/W, /fi-·,,, />. J2S"
|
|||||||
iSTITUUT DEK
RIJKSUNIVERSITIIT UTRECHT |
|||||||
JL.BEIJERS
WED 5-7 / UTRECHT
S* ¹ßÀí and Old 'Books
|
|||||||
OP D E
TITELPLAAT.
JL\ Egtfchape leerzugt,door een edel vuur gedreeven,
Toont zich niet duifter in 't gelaat van deeze Vrouw,
Die met den vinger wyft de plichten van het leeven, En ftadig arbeid, om 't voortreffelyk gebouw
Van nutte kennis in een klaaren dag te zetten, Daar 't licht met kragt uit het befpieglend herte ftraalt.
Verdigte logenen en vuile lafterfmetten, Heeft zy de fiioode gryns van 't aangezicht gehaalt.
Men ziet haar jeugdig hooft verfiert met vlugge wieken, Om af te maaien, hoe haar weetluft noit voldaan,
Een fchat van leiTen haalt uit Latium en Grieken, Met kunft befchreeven in haar deugdgewyde blaên.
Dus zoekt dees Beeltenis vermaakelyk te fliehten, Met lieff'lyk fnaarenfpel en puik van fchilderkunft;
Zo kan ze 't nagedacht door haaren dienft verplichten, En winnen overal der volken liefde en gunft.
£Å?ÉÍÅ BRIT-
|
||||
1Ë„ STICHTELY&Ë
É ZINNEBEELDEN
Gepaft op
DEUGDENen ONDEUGDEN, In LVII TAFEREEELEN
Vertoont door I
Á. Ç O U â R á Ê Å Í,
Enverryktmetde
Â Õ G E DIC Ç ÔÅû
VAN
Juflr. GEZINE BRIT.
|
||||||
Ô' Á Ì S Ô È R D Á Ui
y Willem â a-r e í ô s
Eoekvcrkooper op de Nieuweïyds VoorbufgWää»·
Qver de Nkuweftraa«. X723. |
||||||
DEN E. HEERE
KARELWITTEBOL
rechtsgeleerden.
Ìûí Heer/
Ê neme de vryheit
van U E. op te dragen deze nieuwe ZIN- NEBEELDEN, nagelaten door den nyveren en kunftry- kenheere ARNOLD HOU- BRAKEN, uitgedrukt in zin- nelyke Tafereeleil > die ik niet twyffele of zullen het kunftlie- vend oog uwer E. vermaken ëri Vergenoegen, want de dagelyxè * 4 exva-
|
||||
etvarenheit heeft my geleert
dat UE. alle fraeie kunften waerdeert en acht, inzonder- heit de Dichtkunft0 waer van men in dit werk niet alleen vele italen ziet, getrokken uit de fchriften der braeffte geeften van ons lant, maer het zelve ook ver- rykt vint met de uitnemende Bygedichten der vernuftige Juf* frouwe GEZINE BRIT, zoo als ze die op elk Tafereel ten verzoeke des overleden Schryvers /en uit inzicht der verhandelde ftoffe gepaft heeft. Wy weten hoe de geeft uwer E. dage-
|
||||
dagelyks gaet weiden in den
luftigen beemt van nutbare en Vermakelyke boeken, endaar Uit, even als de by uit de bloe- men , honigh weet te halen, die tot verquikking en ilichting die- nen kan 3 en dus een voorbeek ftrekt aen anderen y om niet al- leen den dierbaren tydt 5 waer in men zyn beroep heeft waer te nemen, maer de uitipannin- gen wel en met voordeel te he- fteden. Gelykikdezepryffely- ke gaven, waer mede UE. ten volle befchonken is, altyd ge- waerdeert heb , zoo heb ik lang * 5 ge*
|
||||
getracht van myne achting voor
UE. eenigh openbaar blyk te geven. Waer toe nu deze ÆÉÍ- NEBEELDEN my gelegen- heit verfchaft hebbende, heb ik die niet willen laten voorby- gaen. Ontfang dan, waerde Heer, deze kleene erkenteniffe van agting, en vergun my te blyven,
Myn Heer,
|
|||||||
Uw E'.gehoorzamen dienaer
|
|||||||
t'Amfterdtam &a
|
|||||||
Willem Barents.
|
|||||||
Op de Stichtelyke
ZINNEBEELDEN
Van den Heere
ARNOLD HOÜBRAKEN.
fjOo maelt Houbraken na zyn doot nogh
Tafereelen, Die t'effèns ons gezicht en onze zinnen ftreelen.
Dus fchaft hy voedièl aen 't aendachtige gemoedt,' Dat zich met lekkerny van hemelipyzen voedt. Zooblyft zyn kunfl: en vlyt, zoo hoog in top geheven , In al de harten der nakomelingen leven. D. van HOOGSTRAATEN.
|
|||||
aan
|
|||||
ȑ
|
||||||||
Á AN DEN
|
||||||||
 ŠSC Ç EIDEN
|
||||||||
LEZER.
|
||||||||
Ehalven dat de Ledigheit
in zig zelve veifoeilyk is, zoo geeft zy aan 't nabe- ; denken een fmartelyk be- rou over den verquirlen tydt, die eens voorby geloopen, niet te herroepen is. Hierom behoorde yder , inzonder-
heit de jeugt , de fpreuk van Theo- phraftus, van alles dat verqmß word is de tylt het kpßelykße , altydt als een brandend ftrandtbaken in 't oog te hou- den, om zig voor de klippen der yde- le tvdtvercjuifting te hoeden. De weetluft dreef my al van der
jeugt
|
||||||||
AAN DEN BESCHEIDEN LEZER.
jeugt af aan, (zonder aangezweept te
worden) tot het lezen van fraye Hik torien , ipreuken , verftandige reden- voeringen , en geeilige zinipelingen over velerhande gevallen , en ik bediende my van dezelve als 't pas gaf: maar als ik naderhant, door meerder bezig- heit bezet , bevont dat dezelve my dikwerf, wanneer ik æå wilde te pas brengen , uit het geheugen ontfchoten waren , nam ik voor, al wat my na- derhant in 't lezen opmerkelyk voor- cjuam , als ook myne bedenkingen over het zelve, met letteren op papier vaft te ketenen; 't geen my des te ge- makkelyker viel , toen ik voornemens wierd , uit een menigvuldig getal van boeken een kleen boekje t'zamen te «ellen, op het voorbeelt van de nyvre byen die uit vele bloemen een weinig honigh verzamelen : waar uit ik dit werkje in zyn ruw beflag zette. ■Als dan de lange winteravond«
Uu^en gekomen waren , en my niet hiftte Boeken, overhoop te halen, of de
|
||||
AAN DEN BESCHEIDEN J
de gelegenheit dien omflag niet toe-
liet, overzag ik myne aantekeningen, fchikte hier wat toe, daar wat af, ver- grootte 't eene met een Hiftonich ver- haal, 't ander met een pabelof Zm- fpreuk, na dat de aart van 't een oï ander zinnebeelt zulks vereifchte, en meer of min ftof verfchafte : ofzette my ('t geen weinig omflag vereilcht, tot het ordonneren en tekenen der Ta- fereelen tot dit pennewerk: en 't zou licht in fchrift en tekening voor my alleen eebleven hebben, zoo ik het niet aan den braven Dichter Jacob Zeeus, myn boezemvrient , had la- ten zien, die in myn opftel behagen nam, enmytot merkelyken luifter van dit werkje eigenwillig aanbood , een tienregelig vaarsje onder yder Prent- tafereel t'ontwerpen, waar van er dit een is: De Spin, in Rozebkên verfcholen,
jn Jiiacinten en Violen,
Zwelt,
|
||||
LEZE R.
Zwelt van vergif, terwyl zy weit
Op daeu, die zich als zilver ipreit Langs perken, die, bezet met bloemen,
De zorg van Blocmaert hoog doen roemen.
Zoo trekt de Nydt vervloekte ftof Uir 's iiaeftens wel verdienden lof. De Deugt ftaet pal voor monfterdieren.
De Lafter blixemt op laurieren.
Hy ipoorde my te gelyk aan om het zelve
te doen drukken, en het aan de lees- luftige weereit op te dragen. Gelyk ik dan van dien tyd af de tekeningen vervaardigde om die zelf, of door an- deren in plaat te brengen. Maar van die aanbieding quam niet ; want ge- melde Zeeus door andere bezigheden, en gezelfchappen by te wonen, van de Dichtkunft afgetrokken, quam ook te fterven, naa dat het plaatwerk meer dan vier jaren voltooit was. Naa het verloopen van een gerni-
men tydt, en het navragen van velen die verlangen naar het werk hadden (want het reeds ruchtbaar geworden was)
|
||||
AAN DEN BESCHEIDEN
was) kreeg ik aanleyding tot de ver-
nuftige Dichterefle Gezine Brit, huis- vrouw van Jacob van Gaveren , be- rucht door 't maken van verfcheiden puikdichten. Deze wert door my en haaren Broeder ernftig verzocht om 't geen waar meergemelde Zeeus nalatig in gebleven was, op te nemen, 't geen zy, omdat die ftof haaren aart vleide, my toeftont, en ook in korten tydt voltooide: waar door zy my veel ge- noegen gaf, aangezien ik myn verlies door overmaat vergoed zag. Het menigvuldig getal der Zinne-
beelden , van lang voorleden tyden af tot heden , door brave vernuften aan de weerelt door hunne pen en print- verbeeldingen toegedeelt, konden my geen dienft toebrengen , maar in te- gendeel ondienft ; aangezien ik voor- dagtig toeleg maakte (wyl ik wat nieus wilde voortbrengen) om de zelve te ontgaan. Ja 't zou my beter geweeft hebben dat ik geen van alle ooit gele- zen of gezien had j om dat ik dikwils den
|
||||
LEZE R.
den loop van myn fchryf- en tekenpen
heb moeten ftuiten, wanneer ik be- merkte dat die met anderen een zei- ven weg liep: dög hoe opzettelyk ik zulks heb trachten tevermyden, noch- tans bevond ik by den uitilag, dat zominige printverbeeldingen nog al een zweem naar andere hadden: doch echter zoo , dat niet een der zelve in 't geheel of ten deele gevolgt is. Heb ik dan de voorwerpen myner
beipiegelingen niet zoo afzonderlyk können bedenken of anderen hebben diergelyke ook uit hun vernuft voort- gebragt : of heb ik eenige van deze myne Zinipelingen op andere tyden elders te pas gebragt, ik zal my dek- ken met het zelve fchilt waar mee de la Serre tot zyn verfchooning zich ver- zadigt in zyne Voorreden van den Spiegel die niet Jfleit; zeggende : Men %al 'i wiijjckïen <vremd dunken, dat ik dikwils 'van een zgfoe ftoffe in myne werken han- del enz. maar indien men de gewigtigheit ^an t onderwerp, en 't 'voordeel dat men * * daar
|
||||
AAN DEN BESCHEIDEN
daar uit kan trekken opweegt, zal men
mmmer moede worden van ^oo zuivere waarheden onder verfcheiden aangezich- ten te zien. De befpiegeiingen van den geeß omtrent dezelve fioffen zjn gelyk^ de voortbrenging van de natuur in verfcheiden ßag van Wulfen , die yder jaar van verwe en ßerfel veranderen: en hoewel zy altyt ^fulpen z.yn , zpo maakt de Natuur hen zpo verfoeiden van hun eerfte geljkenis , dat men hen niet anders ais met den naam kan kennen. De Geefi doet desgelyks met een zelve onderwerp. T)e verfchelige gedachten, die 'er de verfie■ ringen en optooizelen afzyn , maken dat door hun verfcheidenheit zoo verfoeiden van zjg Zflfy dat men 'i niet meer als 'i Zelve kent. Wil een bedilzuchtige zich hier
mee niet voldaan houden, maar't werk beknibbelen, ik ben wel geruft dat de- ze ftof de befcheidenen tot befchermers binden zal. Maar waar bemoei ik my mee ? oud
zeer is niet licht te genezen ; en de oude
|
||||
LEZER.
|
|||||
onde Hollandfche zinfpreuk .· de beße
flierluiden flaan aan landt, toont dat dit ^uaad niet van huiden of van gifteren is ingeilopen. Om dan den goedwilligen Lezer
met geen verdrietige Voorreden op te houden, zal ik hem liefft met weinig Woorden eenig bericht rakende de be- handelinge van dit werkje geven: na- mentlyk , dat ik in de redenvoenn- gen, ipreuken en zinfpelingen, die ik doorgaans tot beveiliging of bewys van 't gene ik gezegt heb aantrek , | my bedient heb , zoo wel van de nieiuve als oudtydie geleerden \ zoo, om dat al te groote hoogachting voor d'ouden, een blyk van kleenachting is voor de jongeren : als omdat de bevinding ons doet zien dat later Eeuwen mee hare wyze luiden en geilepen vernuften hebben. Uit dien winkel van oude en nieutydiê keurftoffen heb ik deze ftalen ontleent, waar mee ikmyn klee- ne kraam heb opgefiert. Valt dit boekje wat kleen, met zoo veel meer ** ζ fmaak
|
|||||
AAN DEN BESCHEIDEN
fmaak wort het ten einde gelezen.
En fchoon de menfchen in opzicht van hun fmaak! en verkiezing verfchillen: nochtans vlei ik my zelven hier in: namelyk dat deze keurftoffe elk be- hagen moet; want de ervaring heeft ons ook geleert dat dusdanige boek- jes altyt welkom zyn geweeft, en hun- ne beminnaars gevonden hebben; ja dat beknopte werkjes gretig gelezen worden , daar groote boeken , waar in de verhandelde Hoffen door een lang- dradigen ftyl van fchryven gerekt zyn, dikwils blyven muffen. Gelyk de menfchen ook doorgaans
op verandering gezet zyn , en ver- fcheiden boekjes van diergelyken aart alleen hunne toepaiïlngen uit de Hei- lige Schrift en Schriftuurtexten heb- ben, zoo heb ik voordachtelyk myne toepaiïingen uit den rykdom der ou- de en nieuwe geleertheit , en de be- rugtfte Schryveren ontleent, naar ver- fifch der zaken ingefchikt, en op den ter
|
||||
LEZER.
|
|||||
tegenwoordigen tyd en zeden toege-
paft. Maar daar en boven, 't geen den
knoop van myn goede verwagting toehaalt, is dit, dat nadrukkelyke veiv toonfelen , en krachtige redenvoerin- gen elk in het byzonder hunne wer- kingen hebben op het gemoed des menfchen : in welk opzicht ook de Heer D. van Hoogftraten in zyn be- rymden Fedms heeft aangemerkt: dat de fchipbreukelingen oudtyts plegen, met een Tafereel, waar op hun onge- val ftont afgefchildert, langs de hui- zen te gaan bedelen 5 ten einde de menfchen, en door die vertooning, eti door hunne klagten , te meer over hun ongeluk bewogen mochten wor^ den. Dewyl dan vaft gaat dat Denk-
beeldeu .van zaken, door d'oogen ont,- fangen, zoo vatbaar op de heriènen 2Yn > als die door middel en behulp van 't gehoor zyn ingedrukt, zoo ** 3 gaar.
|
|||||
AAN DEN BESCHEIDEN
gaat de uitwerking nog zekerder, ais
die beide gepaart gaan. Van welk begryp wy ons hebben bedient in dit tegenwoordige werkje : waar in de pryiTelyke en verachtelyke gemoeds- driften , in der menfchen verfcheli- gen aart en bedryven door beeltenif- ièn zyn afgeichildert , en door rede- neringen of misprezen , of 'om nuu baarheit tot navolging en toeeigening aangeprezen ; gelyk ook de oefFening tot meerder wetenfchappen , die .ver- kregen können worden door 't leezen van geleerde boeken, zelf in buiten- uuren , en onder het waarnemen van elks beroep. Niemant weet wat de koftelyke
tydt, die thans meeft in ydelheit ver- quirl: wort, wanneer die wel befteet en aangeleit is, voor een fchat aanbrengt; dan die 'er de proef van heeft.· 't Was te wenfchen dat vele men-
fchen het misbruik van die heerlyke werktuigen, die de Almagtige in hun ge-
|
||||
LEZER.
|
|||||
gelegt heeft; op dat zy buiten andere
ichepzelen, als het edelfte dat zyn hand gewrocht heeft, zouden uitmunten, ter herte ging: en dat die koftelyke rede, die door oefFeninggepolyft en fchooner Word , dierbaar van hun gefchat wierd; op dat zy dit alles hunne kinderen moch- ten aanpryzen. Was dit zoo, men zou zulk verval onder de Jeugt niet beipeu- ren. De Godheit heeft den menfeh de reden, en 't verftant,
En oordeel ingeplant:
Nietomhetichand'lyk en veracht'lyk te bezinnen, Maar 't waardigfl: te beminnen.
Ai keer, en laat, 6 Jeugt, verblintdooronverftant U leiden met de hand,
Van 't averegtze ipoor, vol diftelen en doren, Daar ge eind'lyk zoud verfmoren :
Op't rechte Deugdepadt, daar vele u voorgegaan, Als heldre ftarren flaan,
Om op Uw aankomft, u van verre voor te lichten , Door veilige berichten.
Hier
|
|||||
AAN DEN LEZER.
|
|||||
Hier is de leidftar, hier de heirbaan tot de Deugt *
Eri d'eerkroon voor de Jeugt.
Geloof my, nimmer zult ge u in uw levensdagen, Van mynen raad beklagen.
Nu is 'er niets meer nodig te zeg*
gen, dan dat ik den goedwilligen Le- zer verzoek dit boekje met aandacht en opmerking , zonder vooroordeel , te doorleezen, en naar mate dat myn pen het oogwit getroffen heeft, myn yver den verdienden lof te geven j op dat dezelve niet worde gebluft, maar opgeheldert, en aangeipoort tot een vervolg dier leerzame itoL |
|||||
HOUBRAKENS
ZINNEBEELDEN.
|
||||||
I.
HEMELKRINGEN.
't Gaat boven 's menfchen verilant.
|
||||||
h HOUBRAKENS
É. Æ É Í Í Å Â Å Å L Ô.
't TS een zekere , en onbetwiftelyke waarheit, dat
X alle dingen hun nootizakelyk eerjte begin moeten heb- ben , en in dat opzigt aan hunne eerfle oirzaak ver/chul- digt zyn. Niet is'er in de weerelcdat in den eerften zynevol-
komenheit heeft ; maar alles ttygt daar toe by trap- pen. De gewafien hebben hunne lente , en zomer die hun rypheit geeft: en de levende fchepiêlen flap- pen in hunnen groeityd tot volkomenheit. Zelfs de- 2e onze Befpiegelingen (welker minder of meerder goedkeuring aan de eerfte denking verfchuldigt blyft,) waren éenigen tyd voorleden NIET, dat is, niet zoo IET, dat men een naam aan het zelve konde geven, om te beduiden wat het was: want het begrip dat ik van het zelve in 't algemeen, en van elk deel in het byzonder had , lag by my , als in een verwarde ver- mengeling opgefloren , tot dat ik befluit nam , dit; Spiegelwerk des vernufrs voor de Drukpers , ten j dienite' en nut myner lantsgenooren op te ftellen; waar toe my de lange winteravonduuren gelegen tyd aanboden, om alle die verwarde, en onder malkander vermengde Denkbeelden te fchiften, elk naar hunnen aart by een te fchikken> in orde te verdeelen, en ein- delyk hunnen vereiften welftant, en aaneenfchakelin- ge te geven; zoo als het heden bevonden wort. Dusdaniger wyze begrepen de meeiten en voor-
naamften der oude Griekfche geleerden, dat de wee- relt, en de ondericheiden Gewrogten , zoo op , als buiten de zelve, hun beginzel en voltoying gekre- gen hebben; want door dien zy vattelyk van gevoe- len waren, dat de weereltftoffe van eeuwigheit was, begrepen zy het worden der dingen, en den oirfprong der weerelt te beftaan in het fchikken en toebereiden van de'flof, door een vernuftige oirzaak , dit de flop |
||||
ZINNEBEELDEN. 3
dus bereit heeft. En dit belyden alle de Gezintheden
der Heideniche wyzen, gevraagt over den oirfprong der weerelt, eendragtelyk (behalven alleen de bende der TwyfFelaaren) als uit eenen mont. De ongefchapen ftoffe was naar hunne meening zoo
veel als 't ruwe blok, of Heen, waar uit door arbeit, konft , en vernuftige bewerkinge een beek wort ge- maakt. De Godheid hielden zy voor den Konftenaar en
Werkmeefter, die, door fchiften, verplaatzen,fcbik- ken, by een-voegen der gelykgeaarde ilofdeelen, en door van deze wat af te nemen, gene wat toe te voe- gen , alle de byzondere deelen of lichamen , als zoo menigvuldige beelden , in vorm en aart veifchelende gevermt, voorts elk zyn behoorlyke plaats en wer- kinge gegeven , en dus de werelt met al Üý gewrog- ten op, en buiten de zelve, gemaakt en toebereit heeft. Een begrip" dat wel zweemt naar Mozes weereltbe- fchryving, uitgezeit dat zy geen recht denkbeeld ge- had hebben van het ftofFelyk begin. OndertufTchen gebruiktenze niet alle de zelve be-
namingen , om de oirzaak van dit werkend beginzel uit te drukken. Anaxagoras fchryft het toe aan een groot vernuft. Plato aan het <woort of de Rede. Orpheus, aan d' oudfie en door zig zelf volmaakte, en veel wetende liefdey dat ookSocrates toeitemt, zeggende: De lief- de is een groot e en wonderbare God. Waar uit blykt dat Zy alleen de Godheit onder deze en gene bewoor- dingen in 't oog hadden. En geen'wonder dat de meellen der weereltwyzen onderling in begrip en uit- drukkingen verfchilden: daar zy dcwareLeidflar,na- inentlyk de leere der openbaringe miften, welke óns onderwyft hoe alles uit NIET, door een Goddelyk alvermogen geworden is, waar van maar alleen eini- gen der zelve een flaauwe fchemeringe zyn ontwaar geworden ; 't geen te beiluiten is uit eenige nogtans Vermengde woordenfpeelingcn, eenige gelykenis heb- Ä i bende
|
||||
4 HOUBRAKENS
bende naar die van Mofes, aan wiens gewyde pen wy
die kundigheit verfchuldigt blyven. En op dat wy met het openen of verklaren van ons
eerfte Tafereel j, niet te veel buiten ons beftek treden, willen wy den Lezer in opzigt van de fchikking on- ïer Zinnebeelden toefpreken met de woorden vanden grootften der Nederduitfche Dichteren , J. van den Vondel, aan het hooft zyner Befpiegelingen van God- en Godsdienfl. Daar laat hy zich dus hooren: Wat is gewenfchter dan in ons Befpiegelingen
Het eeuwig fchynend licht, den oirfprong aller dingen,
t'Ontmoeten , en van voore in 't aangezicht te zien;
Om andren, of door tong of teekens, te bedien
Den glans, dieons verfchynt; zoo menfehentong of teken
Dit wonderlyk gelicht en wonder uit kan fpreken,
Of in zyn volle kracht afbeelden voor het oogh ?
Wy fmelten onze vordere aanmerkingen in de befpie-
gelingen des zelven Dichters, op pag. 92.. Is elke ftar zoo groot als d'aardkloot in haar ryzen,
Of grooter, naar 't befluit van alle ftarrewyzen, En fchynenze evenwel, hoe wydt zy ftaan van een , Dus kleen op ons gezigt; wie kan van hier beneêa Met zyn gedachtenis het hemelfch ront bepalen ? Daar zoo veel duizenden van diamanten pralen Aan dien doorluchten ring, gepaft als aan de hant Van Gods onmeetbaarheit, die ooft en weil befpant? Heeft deze gr-ootheit noch haar eind en zekre paaien, Wie kan de oneindigheit van God dan achterhalen f En wat is dit heelal, indien men God befchou, In grootheit meerder dan een druppel morgendou? |
|||||
II. WEE-
|
|||||
/
ZINNEBEELDEN. jr
II. WEERE LT KLOOT.
|
|||||||
Niet zonder oirzaak.
|
|||||||
De weereldkloot, van lucht cn wolken
Befchfiduwt, dryvende op zyn as,
MetboiTen, bergen, waterkolken, En vruchtbre beemden, juift van pas
Gevormt, gefchikt in alle deelen, Die van verfcheiden aart en tocht,
Den fland der weereld zaamen ftreelen, Zo wys, zo wonderbaar verknocht,
Befchaamt den ongodjft in 't fchennen, Om haare fchepping los te ontkennen. Á 3 Het
|
|||||||
* Ç O U Â R Á Ê Å Í S
|
|||||||
II. Æ É Í Í Å Â Å Å LT.
|
|||||||
Ç Et tweede voorwerp onzer befpiegelingen doet
zien een fchets van den ronden Aartkloot dien Wy bewonen , wonderbaar door 't woort van J E- HOVA uit den verwarden Chaos zamen geronnen en gevormt , door een wyze van bewerken , die, fchoon zy veel ramers heeft, tot noch toe niet is ont- dekt , ook nooit zal ontdekt worden , naardien dit ais het grootite wonderwerk van den Alvermogenden moet worden aangezien , welkers toegangen , om het zelve na te fporen, wel altyd door het niet wil- len van het oppervermogen, en onvermogen van het menfchelyk begryp blyven afgefchut. Al wat wy van het zelve weten , is, dat wy vol-
gens onze wyze van begryp bevatten ·, hoc de ver- mengde ftoffen , die in den woeften mengelklomp van 't eerfte grondbeginzel verwart overhoop lagen, elk tot haaren aart zyn gevloeit : de zware ftofdeelen tot een vail lichaam gepakt , en zamen geronnen tot een grooten aardbol, die in vierentwintig uuren om zynen fpil wentelende den Nacht en Dag be- perkt. Deze Spiegel der zichtbare weerelt beveiligt aan
ons dat zy NIET geweeit is , eer zy W Á S, Een ongodift mag voor de eeuwigheit der dingen pleiten zoo hy wil, om den Schepper in het Schep- zel te bezwachtelen: hy raag de orde en wyze der weereltwording naar de beichryving van Mofes be- twiiten, befchimpen , en zeggen: dat de zelve niet naar de regels der Natuurweetkunde betoogt zyn, hy zal my nogtans deze grontwaarheid niet ontwrin- gen , namentiyk: dat "er geen gewogt buiten zyn ok- zaak beflemi is. On-
|
|||||||
«
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. y
Onder de oudfte Grieken zyn 'er vele geweeft
welke geloofden dat de weerelt van eeuwigheit was. Weer anderen der rechte waarheid onkundig droom- den van een reeks van aaneengefchakelde oirzaken, waar uit de dingen veroirzaakt zyn : en van een "wyze der menfehwording niet ongelyk aan de wor- "'ng der flakken uit poelilym. Maar zy zyn alle door hunne verwaende wysheit misleidt. Wy ver- bogen onze giffingen en lolTe ongegronde denkbeel- den zoo verre den toom niet vieren. Onze koers lr>oet met alle voorzichdgheit bepaalt, en door gee- Re verkeerde redeneringen afgewend worden. Het menfchelyk verftant heeft niets , waer door het bui- ten deze paaien verder kan indringen. Beftaet het reukeloos ter zyden uit te flaen , het kan niet ge- schieden als met het uiterfte gevaer der werrelt. Bei- de ziel en lichaem lyden hier door laft. Wy moe- ten niets buiten Godts woort voor oogen houden, •De Bybel alleen moet onze leidilar wezen. Waar- om wy ook zeggen met den braven Dichter Joan- nes Brant: Wy volgen 't fpoor van Gods gezanten.
Wy gaan niet verder dan zy gaan. Laat ons hier byvoegen het geen Lactantius , de
)velfprekendfte van alle de Chriftenfchryveren ons in gefchrift heeft nagelaten, in het eerfte hooftftuk des tweeden boex van den oirfprong der Dwaiinge. 5, Daer laet hy zich dus hooren : Zout gy , indien ■>■> gy opgebracht in een wel gebout en opgeiiert ■)·> huis , noit eenig ander gebou of timmeraedje ge- j, zien had , gedagt hebben dat dat huis van geen 5, menfeh gebout was, omdat gy niet wilt, op wat s, wjze het bouwen in zyn werk gaet? zeker gy zout |
||||
8 HOU B. RAKEN S-
„ het zelve vragen over zulk een huis , het geen gy
„ nu vraagt over de werrelt, met wat handen , met 55 wat werktuigen zoo groote werken waren opge- 55 maakt. Vooral indien gy befchoude de overgroote |
||||||||||||||||
33
„ groot en verheven als het is, zout gy niet denken
„ dat deze dingen de. maet der menichelyke krach- |
||||||||||||||||
ten te bovenT gingen ·, omdat gy niet wift dat ze
niet zoo zeer door krachten , als door overleg „ en kunft gemaekt waren ? Indien nu een menfeh, „ in wien niets volmaekt is , echter meer door re- |
||||||||||||||||
»)
|
den en overleg uitvoert , dan zyne kleene krach-
|
|||||||||||||||
„ ten toelaten, wat is 'er toch, waerom u ongeloof-
„ felyk zou toefchynen dat de werrelt gezegt word |
||||||||||||||||
van Godt gemaekt te zyn , in wien , omdat hy
volmaekt is, noch zyne wysheit eenige palen kan |
||||||||||||||||
5, hebben , noch zyne mogentheit eenige maete ?
|
||||||||||||||||
J
|
||||||||||||||||
ÉÀß. Á-
|
||||||||||||||||
ZINNEBEELDEN. 9
lil. ADAMenEVA,
Weelde bederft»
|
||||||
Hier ziet men 't eerde Paar in 's weerclds morpenftont,
£ich voegen hand aan hand op de aangenaame grond Van 't OoftersParadys, het mild gezegent Eden, Om in een zagte bron van aardfe zaligheden ■Naar zyn genoegen, zich te baden zonder toom , Als 't ooft flechts blyft gefpaart van een verboden boom , Maar Adam en zyn Gä, van dwaazen luit bezeten, V erliezen hun geluk met eenen appel te eeten j En leeren, 't nagedacht tot droefheid van 't heelal, Hoe hoogmoed naar de fpreuk gaat dikwy Is voor den val Α ƒ Hier
|
||||||
ii HÓ Ü ËRAKENS
III. ZINNEBEELT. Η Ter ziet gy, als in een fpiegel, het eerfte Paar
menfchen, nieuwlings door de hand van 's wee- relts Bouheer gevormt, in den Voorhof van de vers- gefchapen weerelt, als een bruidegom en bruid , in- geleid. De gelukkige voorregten by dit Huwlyk vint men aangeweezen, in het vry gebruik van alle Schep- zelen , tot verzadiging van hunnen lult, nevens een onbepaalt gebied over het gedierte, dat in der tydhet ganfche aardrond ftont te beilaan. Eva ziet haar hulp tegens over haar ftaan , die zy
de hand van getrouwheit toereikt. Dus vertoont zich Adam mee , als wilde hy dat volmaakt en beminlyk voorwerp met wederliefde omhelzen. 't Is denkelyk , dat dit eerfte paar menfchen vol-
maakt van ftal en fchoonheit in Eden verfchenen is. De Agrippynfche Dichter geeft blyken dat hy mee van dat begryp is; want hy, in zyn Tooneelfpel van Lucifer, Apollion dus fpreekende invoert, De man en vrouw zyn bey volfchapen, even fchoon,
Van top tot teen. Met regt fpant Adam wel de kroon Door kloekheit van gedaante, en majefteit van wezen, Als een ter heerfchappy des aardryks uitgelezen; Maar al wat Eva heeft, vernpegt haar Bruigoms eifch; Der leden teederheit, een zagter vel, envleifch, Een vriendelyker verf, aanminnigheit der oogen, Een tninnelyke mond, een uitfpraak, wiens vermogen Beftaat in eed'ler klank, twee bronnen van yvoor, En wat men beft verzwyge, eer dit een geeft bekoor. Gelylc
|
||||
ZINNEBEELDEN, ii
Gelyk hy zich ook omtrent eenige byzondere deelen
der Vrouwelyke ichoonheit dus laat hooren: Der handen fcheutigheit, en 't tengere gebeent,
Is met een mollig vleefch, en poezelheit vereent: · De vingers voor wat dun, en voorts volmaakt van deelen, 2yn grypers, om een hart op't onvoorzien!! te fteelen. Zeker onze Puikdichter doet blyken , dat hy met
^e Amfterdamfche Konftfchilders in zynen tyd om- . San-* gehad heeft, als hy het fchoon in de byzondere 4eelen zoo keurlyk befchryft, dat myn pen vlot ge- morden , niet aflaten kan zyne fchilderagtige uit- drukkingen dus te roemen: Wie fchilderde ons dit Vrouwenbeelt,
Door 't Hemelfche vernuft geteelt,
Met al de fchoon gevormde deelen ? Zyn 't ook Apelles Konftpenceelen ? Neen: 't is de Prins van 't Neerduits Dicht;
Wiens pen voor geen penceelkonft zwicht,
Om alles naar zyn aart te malen, Met vaften omtrek, kleur en zwier, Als ftont het levend op 't papier
Beknoptelyk voor 't oog te pralen.
De begeerte,een nootwendige eigenfehap des men-
fchen leven (van welke men zeggen kan , datze is 7 hembt van de ziel, 't welk V eer ft aan-en V laat â uit ge' trokken word j om dat de bevinding ons leert, dat, «oe kragtiger leven wy hebben s hoe de begeerte ook kragtigtiger in ons bevonden word; waarom de kran- sen , in welke de levensgeeften ten meerendeele ge- dooft en uitgebluft zyn , minft begerende zyn) kon au in dien ruimen beemd der luftftreelende voorwer- pen haar genoegen en keur zoeken van dingen die mee
|
||||
t% HOUBRAKENS
met een begeerlyke fchoonheid van overal bun toe-
lachten, en van zelf zig fchenen aan te bieden. Uit deze alle had de Weereltichepper eenen boom
voor zig uitgezondert ·, op dat zy hunnen Maker hier door boven zich zelven alsBouheer erkennen zouden, en zyn wet zig ten regel ftellen. Dus wilde het Je- hova: maar Eva eerft, daar na Adam, begaan zonde, niet willende dat God wil , laten den teugel los, en hollen zoodanig ten bederve , dat de merkteekens en gedachteniflën daar van in 't nakrooft wel altoos zul- len levendig blyven. Wy zien ten leerftuk hier uit: dat de Begeerte na-
tuurlyk en onzondig is , en heur ruim moer houd, zoo lang geen wet de zelve beperkt: maar waar Gods gebodt paal zet, worden alle bedry ven, die tegen dat richtfnoer aanloopen , voor misdryven opgevat, en zondig verklaart. Waarom ook Adam en Eva, wel- Ice tot het gebruiken van alles (uitgezondert iets 't geen van den Wetgever voor zig was buiten geftek) vryheit hadden : wanneer zy hun drift te veel toega- ven , en meer begeerden , dan 't geen zy reedts had- den, zy ook daar by verloren't geen zy bezaten, even als de Hont in de Fabel. Deze met een ftuk vlees in den bek door 't water zwemmende, en gretig naar meer (wy volgen't rym vanFedrus vertaler) hapt toe? Bedrogen door de waterbeeltenis.
waar door hy Verließ ''t geen hy firak voerde door deßroomen,
En miß het geen hy meende te hekoomen. |
|||||
IV. A-
|
|||||
ZIN Í Å Â EEL D EN. 13
|
||||||||
IV.
ADAM en EVA onder 't JUK. |
||||||||
't Houdt de Weereld ftacndc.
|
||||||||
Dus heeft de konft, naar onsbehaagen,
De huwlykseendragt afgebeelt,
Door 't juk dat de Echtgenooten draagen , _ Waar aan weerzyds een kintje fpeelt,
Van hun gelieft met ziel en zinnen, Terwyl de Schop den man bericht,
Om voor 't Gezin den koft te winnen. De Spinrok leerd de vrouw haar plicht.
Zo kan uit wel geregelt trouwen De Staat en Kerk haar welftand bouwen. Adam
|
||||||||
14 HOÜBRAKENS
|
||||||
IV. Æ É Í Í Å Â Å Å LT.
|
||||||
Á Dam en Eva de gunft en goetheit van hunnen
Schepper misbruikt hebbende , werd ter frraf het bewonen van Edens lufthof ontzeit , en een bewoning aangewezen op een flüggen gront, waar uit Adam zyne en zynes huisgezins behoeften door bouwoeffening tot zweetens toe zoeken moeit j want d'Aarde die voorheen allerhande vruchten, fmaak en oog vleiende uit zig zelve voortbragt, werd gevloekt ; des moeft hy in 't zweet zyns aanfehyns zyn brood zoeken , en Eva (waar uit' de menfehbouw zyn begin flont te nemen) met fmar- ten kinderen baren. Het zoet en bitter, dat door een tak aliëm waar
op byen waaren verbeeld word , kon voor hun, die den verboden honig gelikt hadden , en nu het ileken der Byen gevoelden, ten zinnebeelt ftrekken in hun getrouden ftaat , en ik dienvolgens met zulk een printvertooning voldaan hehben , zoo my niet by den konfllievenden J. de Vogel Tomafz. een bootfeerzel van de Lambilot waare ontdekt , dat zo fraay van opftal als vernuftig bedacht de'keurmer- kelyk deed tot het laatfte overhellen , 't geen wy wat verfchikt , doch echter de zinfpeling daar in bewaart hebben. Adam en Eva gaan, (in het bovenilaande pririt-
tafereel, om hun naaktheit te dekken, met een gei- te - of fchaapevacht bekleed afgebeelt,) te zamen onder een juk } om de noodwendige gelykdragiig- tigheit in 't torfchen van de Huwlykslaften af te fchetzen, 't geen nog nader door 't zamenlduifte- ren van hun beider beenen aangeweezen word. In 7c byzonder leunt Adam op een fpaa, 't zinnebeelt |
||||||
ZINNEBEELDEN. iy
van wcrkzaamheit , en Eva heeft een Spingereed-
fchap , dat de huislykheit afbeelt : gelyk ook de Schiltpad die aan haere woning verknogt blyft. Haar voeten paflen brooskens of zooien 5 °m dat de weg van 't Huwlyk (waar omtrent Eva hier ten zinnebeeld van de eevfte huismoeder ftrekt) zom- wyl oneffen en met doornen van ongenuchten be- 2ct is , daar de fpreuk : de getrouden treden niet al- tyt op rozen, op ziet. Want ihder daat het oude gevoelen der wyzen is, dat het huwelyk wel goet is, maar quaadt het geene daar uit de wereltfche Zorgen bykomt. Het gene uit zich zelf nier, quaat is, wort dikwyls quaat uit de omltandigheden. Het is met de getrouden , als met de wandelaren , die wel een veihgen en fchoonen weg betreden , maar door doornen en haagen die aan den wegh ftaan , en in hunne kleedercn hechten , wederhouden worden. My hebben akydt zeer behaegt de redeneringen, die my voorquamen in zeker bruiloftdicht, geiielt door den zinryken Dichter Frangois van Hoogftraten, Vader van den Heere David van Hoogftraten , door ^yne fchriften in rym en onrym genoeg bekent. Het geen tot ons oogmerk dient, luit aldus: De tyden
Des huwelyx, dejeugt Zoo aengenaem en fchoon, Gelyken zeker wel een [eherne doornekroon, Doorvlochten hier en daer met kleen getal van rozen, Dte met haer geur en kleur alleen by korte poezen , De prikkelen van zulk een fiekelig gewas Verzachten mogen. Kort daer aen brengt hy dit voorbeelt by:
ft/len hielt wel eer, als 'i op een vieren ging en fluiten
Van huwelyken by d' Atheners eene wys, Die hier wel waardig is te melden, fchoonze grys À-ç afgefleten, nu niet meer wort onderhouden slis twee gelieven door den Echten bant getronden |
||||
é6 HOU-Â RA KENS
Geworden waren, wert den Bruidegom, daer hy
ten tempel uit quam, met de Bruit aan zvne z.y,
Het fpoor gewezen van een kleenen knaep, en jongen
Met bei de flaapen in een puntigb loof gedrongen,
En met een korf vol broot aen zynen arm gelaên',
Een plechtigheit, waer uit de Bruigom kon verflaen,
Dat hem het huwelyk niet noodigde om te rußen
Op eene ledekant van rozen, en zyn luflen
Slechts maer te boeten en te koelen, maer met een
Tot diepe zorgen, en om laß en zwarigheên
Te dragen, als een fteun voor huisgezin eil kinders.
Van Adams tyden af bevond men zo veel hinders
In huwelyken, en die zoetigheit met leet
"Zoo onaffcheidentlyk vermengelt. In het zweet
Ìïâ vader Adam zelf zyn broot en voedfel zoeken,
Hogh gaet de jonkheit toe , en jaagt uit alle hoeken
Met y ver aen, als of in ''t Huwelyksverbont
Een enkele zaligheit en hemel open fiondt.
Gelyk de Kamerling in V hof der Perfiaanen
Des morgens was gewoon den Koning op te manen
Met dus te roepen: VoHST RYS OP OM ô' OVERSLAEN
En overwegen, wat u noodigh zy gedaen:
Zoo roept de haen ook met zyn kraeien alle morgen
Den Echtgenoote» toe, en vordert hen tot zorgen Voor huis en huisgezin , een kleen gebiet en ryk. Wie dit betwyffett, kan een wis en zeker blyk Uit hunlien halen, die nujaeren lang bedreven, Op zulk een water in die barning mo/ien leven. Eindelyk begluurt dit paar de Dood van achteren
na, waar van wy breder op 't volgende Tafereel ipreken zullen. |
|||||
V. DOOP
|
|||||
ZINNEBEELDEN. t7
í.
De Dood op den troon. Wie kan ze ontvluchten?
|
|||||||
Wanneer de zonde 's rnenfchen kroon
Helaas! te ontydig had bedorven, Heeft zich de dood , als op den Troon
Gcveitigt, en de raagt verworven, Om, buiten keur van onderfcheid,
Al wien ze vind op 's weerelds drempel, Van Adams zaad, zyn fterff'lykheid,
Op 't hooft te drukken, haaren ftempel, Maar 't Chriitén hert, Gods bondgenoot,
Braveerd de kaaken van de dood.
Â
|
|||||||
De
|
|||||||
é« HOUBRAKENS
|
||||||
V. Æ É Í Í E Â E E L Ô.
|
||||||
DE Doodt (zeiden wy op het voorgaande Taie-
reel) begluurt Eva van agteren na, die voortaan haar, en 't geen uit haar gebooren zou worden, als de fchaduw het beek op de hielen ftont te volgen; waarom de Dood ook in de H. Bladeren voorkomt als eenperfoon, en wel zoo een die hcerfchappy enbewint oeiFent meer dan cenigh weereltvoril : welke heer- fchappyoeftening met den tydlHp van Adams overtree- ding haar begingenomen hebbende, hare achtervolging hebben zal, zoo lang 'er menfehen op deze werrels zullen wezen. Dit is het, 't geen ons door 't Zin- nebeelt aangeduid word : waar in men de Dood ais een feptervoerend Vorft ziet zitten op eenen verheven troon, en verïcheiden vroutjes , zoo wel blanke als door de oofterzon gerooil , voor de zelve ftajari, zommige ook neergeknielt , biedende hare nieuge- boren zuigelingen den Troonvorir. aan , die van hem met het zegel der fterfiykheit óp hunne voorhoofden bcitempelt wordende , het vafte merk des doots ont- fangen. Dat het dus gelegen is hebben oulings de Heide-
nen , zommige zulks getrooit , andere met tegen- morren begrepen. Wy lezen van Anaxagoras, dat, wanneer hem de
tyding gebragt werd , dat zyn zoon geftorven was, hy zig daar van niet heeft ontzet, maargezegt: ikwifl •wel dat ik hem flerflelyk geteelt had. Maar Krates en Dion beklaagden 't zig , en morden tegen de Na- tuur j om dat de klippen van langer duur waren dart %y. Theofon, Epikurus, en anderen meer iallerden |
||||||
ZINNEBEELDEN. ie,
de Natuur met haar wel duizentrnaal iliefmoeder te
noemen ; om dat zy de menichen aan de rampen en- tenden die onaffcheidelyk volgen, onderworpen, en zoo veele werktuigen van ftrafFen en plagen ge- Waakt heeft, als zy werkenvoorrgebragt heelt. Jk wil (zeit de La Serre) hun klachten niet tegen/preken om te eerder gedaan te hebben^ enz. Men moet tot hooger be- denkingen opklimmen $ dewyl de Natuur , die blinde God- "W, waar aan zy hunne klagtenßierdeh^ flegs een zwak "Werktuig van de aanbiddelyke voorzienigheit is , die aan <flle dingen beweging en paal fielt. De zelve zon, die des avonts in't weilen daalt, ryffc
des morgens in't Ooften weder op. De itarren, wan- neer zy na het afloopen van haaren draaykring , ten einde gekomen zyn, knoopen aan het einde haar be- gin: maar de zon van ons leven (zeit gemelde La Serre ln zyn Genuchten des doots) duor een ander lot gekit, heeft noit meer dan een eenigen opgang in haaren geheekn loop. ■De Floeden en Springbronnen zullen altyt vlieten , en ons leven firoomt zonder ophouden naar V graf , en houdt teffens op van ßröomen. De boomen , planten en bloemen i worden yder jaar op nieus herboren : de Lente flrekt hun een wieg om hun jeugt te koefleren , daar onze levens ZOQ i'eel lykfakkels zyn , die ons alleen voorlichten op den toêg naar '/ duijfer graf. Ik 'gelyk een Boom (vervolgt de Schryver) waar van myn woorden de bladen , myn begeerten de bloemen , en myne werken de vruchten zyn. 'k heb egter niet -meer dan een voorjaar , en hier in zyn' , "toy ongelyk door een overmaat van geluk ♦ dezvyl'wy door een gefladige beweging , en zonder adem te fcheppen door c'e Doodt in zegepraal tot d' enfierflykheit gekit worden. Dit ltcrflot^aat zoo vaft , dat niemant van allen,
die den ftempel der fterffelykheit ontfangen heeft, ooit door de dood daar af verfchoont is. Mcthuza- *eg leefde negenhondert en negenentzeftig jaren , en Wierf. De grootmagtige Alexander iterfe in den Β % herfik
|
||||
áï HOUBRAKENS
herffl van zyn leven. Helena, 't wonder der fchoon-
"fieit, Lucretia vermaard om haar kuisheid, Penelo- pe berucht om haar wysheid , Themis om hare ge- rechtigheid van elk in haaren tyd geprezen, en Anti- gone, 't fieraad van 't vrouwelyk geflacht in God- vruchtigheit, hebben yder op haar beurt, deze droe- vige fchatting , die zy aan de Natuur fchuldig wa- ren, met in 't graf te dalen betaak. Deze heeft eene lange, gene een korte rol te fpe-
len, op den Schouburg van deze werrelt: maar alle gaan zy (het Spel ten einde gcloopen) op hun tyd fchuil agter de Tooneelgordyn, zonder datmen hen meer ziet. Des eenen levensdraad ftrekt zig wel wyder als die
van anderen uit , maar 't fterflot itaat vaft , en blyfc een noodzakelyk en onvermydelyk gevolg van de menfchelyke natuur; want Al wat geboren is, moet eens het leven derven.
Geen troon verfchoont den Vorft van 't onvermydbaar derven.
Ofvjy kort of lang leven (zeit Socrates) tvy leven om ie
fierven. En vervolgens zegt hy: die heef é'lang genoeg ge- keft, die den tyd9 die hem vergunt was9 vjcltejleed beeft. |
||||
BE-
|
||||
ZINNEBEELDEN.
VI.
SPIEGEL.
Bcfchouw u van binnen.
|
||||||
Oy, die hier voor ons oog verfcheenens
Ü zelven in een' Spiegel ziet, end uw gezigt vry elders heenen: Dit is de rechte fpiegel niet, Om uw gedaante aan u te ontdekken.
Het hemelfch woord, die zuivre bron, Zal zonder vleien al uw vlekken
U klaar vertoonen, als een zon. Die kennis moet voor alle dingen
Zyn 't wit van uw befpiegelingen,
ß3
|
||||||
ii HO'ÜBR Α KENS
|
||||||
VI. ZINNEBEELT.
|
||||||
DE eene menfch (zeide Solon) u een Spiegel van
den anderen. Dus können wy ook zeggen dat alle Zinnebeelden ais Spiegels te agten zyn , die de deugden voordellen, om den aanicnouwer daar door aan te fpooren , gelyk ook de gebreken om een at- fchrik van de zelve te' geven. Vind zig dan ymant met gebreken befmet, of is hy geneigt tot Deugt, zoo befpiegelt by aan 't een en 't ander zig zehren j en leert de ondeugd die by verborgen draagt, ziende hoe wanftaltig die in anderen is, verfoeyen. Of wort hy inwendige aanritzelingen tot Deugt gewaar , de befpiegeüngen van anderen , die het Deugdenipoor betreden, zullen hem met kragt fporen , om de zelve na te volgen en de Deugt om hare eygen fchoonheit te beminnen. Hoe , meent gy dat het fchande is, (zeit Α pulejus)
geduurig in den Spiegel te zien ? Heeft de wyzetnan So- crates zyne leerlingen niet geraden , datze zig dikmaal zouden fpiegelen ? op dat, die onder hen behagen in zyn gelaat had , alle zorgen mochte aanwenden , om zyne fchoonheit door geen quade zeden te bevlekken j en die zig luttel fchoon bevor/1 , trachten mögt e zyne -wanfeha-* penheit met het fieraad der Deugden te bckkeden ? Dat ook Seneca met deze fraye redenvoeringe te kennen geeft : De Spiegels zyn uitgevonden , op dat de menfeh zig zeiven zou kennen. Vele dingen zyn hier uit voort' gevloeit : voor eer ft de kennijje van zig zelf y en dan ook raad voor cenige dingen. Ymant die fchoon «, leert bier uit alle fchandelykheit, als een vloek , myden ; die lee/yk is, door deugden te voltooyen, al wat aan de ge' |
||||||
ZINNEBEELDEN, aj
â alt e des lichaams mag ontbreken. Waarom ook Dio-
genes , als hy eenen ichoonen Jongeling zag, die zig tot de oeiFeninge der wysheit wilde begeven, toe ^etn zeide: Gy doet zeer wel, dat gy de Deugt met Je Jchoonheit van uw lichaam wilt paren. Thales , d'oudlle der berugte Griekfe wyzen, ge-
waagt , welk het zwaartle om doen was in de wer- relt, gaf tot antwoort : zig zelven te kennen. Wel- ke fpreuk om haare waarde en noodwendige betrag- tlngc, naderhand door een gemeen raadsbenuit, bo- Ven het pooi taai van Apolloos Tempel te Delphos is 8eplaatit geworden. Hier op ziet de geeilige Fabel} die men by Fedrus
vinc, waar van wy de vertaling , zoo als die door den Heere David van Hoogttraten gefielt is3 hier by Voegen. Dus fpreekt de Didvter: Indien gy de vermaning wilt verftaen,
Die ik u geef, merk meenigmael á aen. Twee kinders had een man door huwelyxzegen
En huisgeiuk by zyne vrouw gekregen: Een dochter, heel van aenzicht onbefneên, En eenen toon, volmaekt van top tot teen. Dees kykende in den fpiegel onder 't ipelen Op 's moeders doel, geraekten aen't krakkeelen. De jongen ftoft verwaent op zyn gelaet En fchoonheit. Zy dit hoorende wort quaet, En kan den ro.em haers broeders niet verdragen, Als deed hy 't om 7.yn zufter te mishagen. Zoo vac zy't op·. Des loopt zy droef te moe En vol van fpyt naer haren vader toe, En vult wel bits met klagt op klagt zyn ooren, Dat hy, eher hy een jongen was geboren, Zich moeide met haer goet. De vader toen Omhelibe beide, en geeft hun zoen op zoen, Ver-
|
||||
a-4 HOUBRAKENS
Verdeelende zyn liefde, en rtilt het klagen,
En zegt in 't eind: 'k wil dat gy alle dagen Den Spiegel zult gebruiken onbelet. Gy, op dat gy uw fchoonheit niet beibiet Doorondeugt: Gy, opdat gy moogt verdooven Uw leelykheit door zeden waerdt te looven. Het geen wy ujtSeneka en Apulejus tot deze üof->
fe dienende hier boven hebben bygebracht , is reeds door den gemeiden Heere aangeteekent , tot verlig- ting der aengebaelde Fabel. Wy voegen 'er by datSokrates zyne leerlingen van
zelf riedt, dat ze zich meenigmael Spiegelen zouden-' opdat aldus de geen , die behagen in zyne fchoonheit hadt , goede zorge mögt dragen , dat hy dezelve niet quame te onteeren door quade zeden : en opdat aeh de andere zyde iemant , die geen genoegen in zyn gelaet hadt,zyn belt mögt doen om zyne leelyk- heyt met pryfTelyke deugden te bedekken. Plutar- chus in zyne HuwlyxieiTen befterrit dit· met deze Woorden: De les van Sokrates is, dat de Jongelingen, zoo ze in
den Spiegel zien dat ze niet fraei en zyn , het gebrek der fcboonheit moeten verbeteren door goede zeden : en dat die zich fchoon bevinden , goede zorge moeten dragen , dat z$ hunne fchoonheit door geene boosheit van zeden befmetten. |
|||||
TUIN:
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
VIL
Ô U É Í G Å Æ É C Ç Ô. Deugdzaam door dwang.
|
||||||||
•LS
|
||||||||
Het weeldrig boompjen, uit den band
Des Hoveniers met kracht gefprongen, Verbeeld ons, hoe een laage Hand
De boosheid der ondankbre tongen Beteugelt, die met geld en goed
Voorzien, op regt, nog reeden pallen, Maar trots en waanziek van gemoed,
Elk fchynen boven 't hooft gewaflèn. O kleinheid, gy begrypt een fchat
Van deugd, alom te fchaars gevat.
|
||||||||
Men
|
||||||||
a6 HOUBRAKENS
|
||||||
VIL Æ É Í Í E Â E E L T.
|
||||||
Ì En ziet in de Print hier voor, een vermakelyk
tuingezicht , en daar in een gaandery met le- vend groen van vruchtboomen bemuurt en over- welft , van welks gebogen takken zig een den band ontfprongen om hoog heft. Voor aan de Bamfter ot leening een Jongeling en een Filofoof welke fchynt (door het daar na toe wyzen met den vinger) over dat voorwerp te fpreken en den Jongeling te onder- wyzen. Dit is de verbeelding, en dus het doel van .'t verbeelde : dat der menichen driften wel beteu- gelt , maar zelden geheel verwonnen können wor- I den, en dat zoo haaft de zelve , den band van tucht ontweldigt, den breidel los vinden, ftraks proeven geven van haaren weerbarftigen aart. Menigvuldig zyn de voorbeelden die zulks beves-
tigen. Tiberius was gebuigzaam , toegeefiyk, efifchikte
zyne wyze van leven zoo, dat hy zig bemint maakte by allen, als hy nog onder Keizer Auguftus ftont, en Germanicus en Drufus nog in leven waren. Heel anders toen hy Seiaan beminde als toen hy hem j vreesde. Nero werd in zyne Jeugt geprezen : maar zoo
haaft als hy de tucht van zyn leermeerter Seneca ont- waffen was , brak hy los tot alle ontucht , en gafj openbare blyken van zynen wreeden en boozen aart. Met waarheit heeft dan Seneca gezeit : Zoo W de gebreken des lichaams , als des gemoets, können W door de reden verzacht, maar niet geheel vcrwonneft worden. 't Gaat j
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 27
't Gaat hier mede als met den Aap in de Fabel.
*Jeze hoe vaft gewent op allerhande Konften te ^°en,èn zynen meefter daar in te gehoorzamen,deed zyn aart haait blyken wanner hein eenige noten kierden toegeworpen, waar naar hy zoo gretig liep "ar- hv zyn heele konftrol vergat te fpelen. Of als ^ec de kat van den Monnik die gewent was, als ty by avond zyn getyden las, de kaars in hare poo- ten te houden : zoo dat de Monnik roemde dat % dit huisdier daar zoodanig vaft toe gewent had- ^e 5 dat het dooi; geen voorwerpen daar van afge- '°kc konde worden. Want op de eerite proef werd ^e Monnik befpotj dewyl zyn tegenwedder een leven- dige muis in zyn mouw had aan een toutje vaft ge- "Qrgen , dat hy 't elkens voor aan haalde, tot dat ^e kat de wemeling daar van in 't 002; kreeg. Hv pt ziende liet zig de mms ontflippen, Waar door de ^at in alleryl naar de zelve toe fnelde, en bewys deed dat de natuurdrift bovendreef, zoo haait de gelegen- **eit haar gunftig was. Ons lult hier weder aen te hechten een Fabel uit
den fierlyk vertaalden F'edrus , dewylze tot ons oog- merk dient, Zy betreft de Vos en Jupiter , den op« perften der goden 3 en luidt aldus: Hoe hoogh Fortuin u zoekt in top te trekken,
Zy kan geenszins uw quaé natuur bedekken. Wanneer de Godt, de dondergodt jupyri,
De Vos weleer herfchiep in meufchenfehyn, En zy aldus vereert met zyne minne Zat op den troon als eene Koninginne, Gebeurde het datze een' Schalbyter zagh, Oit zynen hoek gekropen voor den dagh. Zy daetelyk naer dezen buit aen 't fpringen. Dat ziet elk aen. Geen Godt kan zich bedwingen Van
|
||||
z8 HOUBRAKENS
Van lachen: maer de Vader wort befchaemt,
Om zulk een werk, dat haer geenzins betaemt. Hy dryft haer van zich wech verftoort van zinnen, En weigert haer naer dezen te beminnen, En dryft haer toe in 't ende: Leef gy voortaen Op uw manier, gelyk gy zult verdaan. Gy hebt geen gun il verdient, maer ongenade, Dewyl myn gunit aen u niet komt te ftade. De Heer Hoogftraten, in zyne.uitlegginge van deze
Fabel, brengt een exempel by uit de fchoone Fabelen van Camerarius. Een Jongeling maakte veel werk van een Kat; zoo
verre dat hy door bidden van Venus verkreeg , datzc haer in eene Maegt herfchiep, en hy hierop met haef io huwelylc tradt. Venus vereerde de Bruiloft piet! ftaere tegenwoordigheit. De Godin willende een! proef nemen ofze ook met haere oude gedaante haa- 3e natuur hadde uitgetrokken, liet fchielyk een muis {bringen. De bruit dit diertje zienden over den vloer, üoopen , zoo als ze koftelyk opgetoit in het midden der maagden zat , die de bruiloftiiacie by woonden, j wert hier op ontroert , doch hielt zich echter in, j en bleef zitten. Venus dit ziende liet 'er nogh een loopen. Toen was haer niet langer mogelyk zich te bedwingen. Zy fprong van daer ze zat op den vloer, en vergetende watze geworden was liep de muis ach* reraen. Dit wil toonen hoe bezwaarlyk iemants oude na-
tuur verandert wort. Het oude fpreekwoort is waar- achtigh : Een Aep blyft altydt een aep, al draagt hy eenen purperen rok. |
|||||
BAS-
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
Vin. BASSENDE HONT.
Een Redenaar fpant de kroon.
|
||||||
Nadien de konft ontydig fpreeken
Door 't ballen van den hond vertoont,
En zwygen heeft by 't graf gelecken, Daar niet dan loutre itilheid woont,
Zo mag men hier ter fneede vraagen, Op 'c voetfpoor van een deftig man,
Wie nu den lauwerier zal draagen, Die zwygen, ofwel fpreken kan.
Voor 'c eerfte zyn de Gricklche wyzen, Maar Chrillnen zullen 't laaile pryzen. |
||||||
30 HOUBRAKENS
|
||||||
VIII. Ζ Ι Ν Ν E Β E E L Τ.
|
||||||
DE oude Grieken hadden tot een fpreük : Zeg ief
dat beter is dan zwygen , of hou uw mont toe- Op zyn tyd te zwygen heet wys te zyn , en op zyf ryd te {preken word geroemt. Ais de gezanten van Lacedemonien aan den TyraO
Lygdamo gezonden, dikwerf verzocht en aangehou- den hadden om hunnen laft te openbaren , en difi Prins 't elkens liet zeggen dat hy niet wel te pas was i vertrokken de gezanten toornig te rug , zeggende: datze niet om met hem te woriielen, maar om hem te fpreken gekoomen waren. Dit werd van de Col' Jibus in zynèri Harpocrates ofte Éivygaart , tegenge' fproken , maar de fpraakzaamheir. van woorden gV roemt. Van een zelfde begryp vind ik ook Gratiaan daaf
hy zeit: Niet te fpreken is niet loffclyk; maar wel, dut' delyk en klaar te fpreken ; anders zouden de kinderen é$ ziele, (dit zyn gedachten, en uitdrukkingen) niet aan det dag können komen. Maar het is met veele luiden, gclj* met eenige potten die -veel in hebben, en weinig uitgcveïï· In tegendeel zeggen anderen nog veel meer dan zy weetett' In de voorgaande eeuw zagmen aan "t Hof dat de /hho' caat Generaal Joan Β at iß de Mefnil, meer zei aan hywifii 'maar dat de Procureur Generaal Gillis Bnurdin wc$ Duifl dan hy zei. Hy maakt wel geen befhiit over de* ze luiden op , maar zeit elders : De Dwaasheit kot^ altyt in meteen open mont, de zotten zyn β out: maar $ 14'ysheit komt in met zeer veele voorhoede: hare voorloo* pers zyn Opmerking en Onderfcheiding, dit de tnaebt voft haar 'houden 3 ten einde zy voortgaa zonder iets te waagciï· |
||||||
ZINNEBEELDEN. 31
Men moet voortgaan met getelde fchreden , waar men
ivyffelt of diepten mochten zyn. Zulk fpreken word "Oven het zwygen geroemt. Hercules heeft grooter zegepraal behaalt door zyne
pfcheiden welfprekenheit , dan door zyn dapper- 1C]t. De blinkende keeten uit zyn mont voortko- mende (gelyk hy dus op oude marmere gedenk- stukken verbeeld ftaat) verbeelden de kracht der Welfprekenheit, waar door hy de menfehen van zyn tyd aan de reden bond , en die hem meerder toejui- c"ens aangebragt hebben, dan de knpdsflagen van zyn Bevreesde vuift. Aanmerking over bet zwygen enjprykln.
In het bedryf van 's weerelts fchaaren,
Zyn mond en lippen te bewaaren, Voor al wat quaat, wat vrugtloos luid,
En zich te houden zonder fpreeken, Wanneer het hert met toorn ontfteeken, De tong ter wraak word opgeruit:
Valt ruim zo zwaar voor brofic lippen,
Die lischt van 't fpoor der deugden flippen, In ohmbet vaardig tot verwyt,
Als met beleit van kunft en zeden, Een aangenaame en hcufche reeden Te voeren ter bekwamer tyd.
Op de eerde wyze ftil te weezen,
Word zelf een dwaas, voor wys, geprezen,
Van's wyzen mond : in de andre ftaat
Tc zwygen, toont geen kleine kennis En deugd , die de algemeene fchennis |
||||||||
Van haat
|
en lailer tegengaat.
|
|||||||
Zo
|
||||||||
jx Ç OU Â R Á Ê Å Í 9
Zo nut, zo heilzaam is het zwygett,
Als 't quaalyk fpreeken felle krygen,
Vol druk en jammer, heeft gebaart,
En door ontelbre fnoode vonden, Meer zielen heeft verdoemt, verflonden, Dan ooit gefneuvelt zyn door 't zwaart. Nogtans men zwyge de gebreeken.
De gave en kunft van wel te fpreeken, Is 't puikiieraat aan 's menfehen kroon.
Breng vry, om voor 't gezicht te praalen^ Veel gouden ooft in zilvre fchaalen, Een woord ter fneede is eens zo fchoon.
Dit blykt ons klaar in Paulus preeken,
Die iteenen herten wift te breeken, Met zynen welbefpraakten mond,
Die wonderbaar in zyne reden, Zich droeg naar 's tyds gelegenheden, Tot glory van het heilverbond.
Zo komt hy, die, door 's hemels zegen s
In zyne woorden aller wegen Zich voor te ftrü'kelen behoet,
Den hoogften top van Godsvrucht nader, En word voor eenen man en Vader Jn Chriftus fchool gekent, gegroet.
Dus fchynt my dit vertoog te ontvouwen,
Hoe 't itilie zwygen is te houwen Voor minder moeite en 'lager gumt,
Terwyl om eenen fchat van zaaken, Wanneer het paft, bekent te maaken, Vereift word grooter geeft en kunft.
G. BRIT.
|
|||||
't SLCtf
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 33
IX. 'T SLOT.
't Is Noodzakelyk.
|
|||||||
Elk een waardeert het nut gebruik
van 't Slot, om de ontrouw te betoomen, ' Dus raakt geen diefin huis ter fluik, ■N°g kan zyn kerker ooit ontkoomen. Maar 's hemels zorg, om 's menflen tong,
Meeft al te los, te lang gefchooten, Te hoeden voor een buitenfprong,
Heeft haar beklemt met dubble flooten. Met wysheid voor zyn mond een Slot
Te hangen, is een gaaf van God.
|
|||||||
De
|
|||||||
34 HOU Â RAKEN S
IX. Æ ú Í Í Å Â Å Å L Ô.
|
||||||
DE oude Egiptenaars hebben Harpokrates , dtë
met den vinger zyne lippen hout gefloten , voof den God der Stilzwygenheit afgemaalt : gelyk ook d'oude Romeinen, Angerona, welker beeld de mon" was verzegelt of toegebonden, voorts geheel met cc$ kleed omzwngtelt ; waar mede zy wilden beduiden» datmen alle geheimen moeft bedekt houden, inzofl' derheit den mond als met een zegel toedrukken. Wad van geen ding dat by u verborgen is, (was hun zeggen) kont gy zoo gerufi zyn , ah dat gy zelf de bewaard daar van blyft. Wy die loflyk fpoor der ouden volgende, vertoö'
nen een Beugelflot ten voorwerp , om het byzond^ gebruik, en bewerkingen die het heeft, over te brefl' gen tot der menfehen bedryven. Het Slot is een fluiting voor den onzinnigen, of
dat hy niet uitbreeke en zig zelven en anderen fchad{ aanbrenge. Het fluit en verzegelt de goederen, óp geen dieven de zelve ftelen of wegrooven. Het vei' zegelt en bewaart de geheimpanden, de fpil waar op het geheele welwezen van Staat, Koopmanfchap, e' het borgerlyk bedryf draait, enz. en ftrekt dus tc|j Zinnebeeld hoe een gefloten mont , de dieven , ° \ roovers, en verklikkers van onze voornemens en tof' leg binnenfluit, op dat zy niet uitbreken , en fcha^ aanbrengen. , Wy zullen in het Voorbeeld van Leêne zien, V^ j
lof de ftilzwygentheit by d' oude verdient heeft. Lult ons voor af zommige Spreuken en Voorbeeld^ van geagte mannen op 't tapyt te brengen , die te. |
||||||
t IN Ν E Β E EL DE Ν. èf
aa^ können ftrekken , zoo om zig zelven te hoeden
voor 'c ftranden , als orn de veyligfte ilreek te hou- den by allerhande voorvallen. Doorgaans vinden wy , de Filofooffche Schriften
doorbladerende , met grooter lof van een zwygenden ^ont , als van een welbefpraakte tong ipreeken. Waarom ook de Grieken tot een fpreekwys hadden : ^eg iet dat beter is dan zwygen , of hou uw munt toe. *^η wat was de reden dat de oude Wysgeren in 't al- gemeen het zwygen van zoo groote nuttighek oor- belden te wezen ? Ja dat Xenocrates op een gait- •ftaal, daar de reit der genoode gaften veel fnaps had- den , alleen ilil zweeg ; als dat hy door bevindinge' geleert had, dat door yver veel woorden te fpreeken^ dik- "&ïls voor den dach gebrogt wort, 7 geen nutter gezweegen "aaar, en dat vele dingen lachende worden gezeit, die naa- 'maals fchreyende beklaagt worden? Dus alshemgevraagt wierd, waarom hy onder de genooden alleen zweeg, gaf hy tot antwoord : My is nooit berout dat ik hebgezwe- -?e#: maar dikwiU dat ik heb gefproken. Waarom ook Pindarus, als hy Epaminondas wilde pryzen , zeide : ■Oat hy niemant ooit gevonden had die meerder wijt, en 'Tveymger/prak. Egter is de ftilzwygenheit by de ou- den zo niet geroemt, of zy hebben ook nog ftofife, l»t lof van die deftig, en ten regten tyt willen te preken , overgehouden. Waarom ook Theophra- *ius van Erefüs(een Zeeitadt op het Eylandt Lesbus) als hy over zekeren maaltyd zekeren Jongeling zag ftil zitten , tot hem zeide: Indien gy flilzwygt om dat iy onwetend zyt-, zoo doet gy wyßelyk ; maar indien gy 'ïerflant hebt, zoo doet gy dwaaslyk dat gy flille zwygt. Z*ig f onthouden van [preken , is het zegel van bekwaam- heit ♦ want veel [preken verzwakt het verflant , en doet "e gedachten in de lucht verdwynen; dog men moet op zyn beurt zomwyl een weynig zeggen , om niet altyd een bloote aanhoorder van een V anders reden te wezen: en dan noch C ζ moet
|
||||||
36 HOUBRAKENS
moet men fpreken als de gemeenen, maar denken als de tojl"
zen. Zulks wil het Beugelflot in de Print ook aan- duiden , en te verftaan geven hoe men den mond moet gefloten houden , tot dat de noodwendigheid gebied den zelven te openen, door den fleutel van den eygen en regten beftierder j dat is, de Rede, waar aan de wyze Schepper het beftier van alle des menfehen inwendige en uitwendige bedryven heeft overgegeven. En dus wort een voorzigtige tong, en befpraakte mont, door de reden geopent, van een goed gebruik gehouden, en te recht geprezen. Daaï en tegen ttaat een woort , onbezonnen gefproken, bloot voor'de berisping, en doet den Spreker van ichaamte blozen. Zeker BiiTchop , als hy den Keizer Ferdinand La-
tyn hoorde fpreken > zeide ongevergt, o Keizer , dit is niet al te ivel volgens de Grammatiea , of fprekenS' kunfl. Waar op de Keizer hem met een lagenenden mont antwoordde : en deze wwe berifping is niet al te wel naar de Ethica, dat is wellevenskonft, uitgefproken· De BiiTchop heeft licht de fpreuk : Voorbarigheit in % fpreken is zeiden goet, inzonderheit aan de Hoven , niet gelcent , en Ailnius Gallus daar niet op gedacht > want dan zoude hy (als Tiberius veinzende voor den Raad {prak : Dat hy alleen te zwak om den laß van 't gemeine beft te dragen, dat deel dat hem aanbevolen wier» cp zig zoude nemen,) geenzins geantwoort hebben-' Jk vraag, ê Cezar, wat deel van 't gemeene beft gy be' fikren wilt. Welk onvoorzigtig en onbedacht ant' woord hem daar na de Dood aangebragt heeft. |
|||||
STÜ'
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 37
Χ.
STUDENTEKAMER. |
|||||||
Een voor allen te achten.
|
|||||||
Wie zich met yver vint ontfteeken,
Om een voortreffelyken fchat
Van letterkennis aan te kweeken, Die 't hart verfterke op 's leevens pad,
Doorlees, geleerde, en wyze blaêren, Met aandagt en geftagen vlytj
Dus kan hy wysheids vrucht vergaaren, Die noit verandert, door den tyd.
Zo leerd men zich van 't aards ontwarren. Zo llygt men boven al de ftarren. C 3 Het
|
|||||||
38 Ç O U Â R Á Ê E Í S
|
||||||
×. Æ É Í Í Å Â Å Å LT.
|
||||||
ßIT Et tafereel, hier voor geplaatit, vertoont een
Ãá man die in zyn boekkamer zittende te fchryven, t'elkens zyn oog op het uurglas (laat : ftrekkende dit ten Zinnebeeld van zulke mcnfchen welke hunnen tyd naau in acht neemen , om dien wel en tot nut te befteeden. 't Luft ons, inzonderheit de jeugt , door voorbeelden en fraje fpreuken hier toe aan te fpoo- ren. De Reden is de grootfte Schuldeificher van den
menfeh , en hy zal nooit grooter rekening hebben te verantwoorden, dan tytverzuim ; want terwyl de vluchtige tyd Hippen onherroepelyk te poft voort- gaan , zonder dat men de zelve in haar vlucht kan weerhouden, en wy in dien tyd nog Deugt, of Ge- Jeertheid hebben opgeleid, zoo zal het laatfte zaritje ons het verwyt daar van doen. Drie dingen (zeit de wyze Chilo) zyn 'er in de
iverrelt die bezwaarlyk om doen zyn : Geheime dingen te verzwygen, ongelyk te verdragen , en den ledigen tyd- -wel te heßcedcn. Egter zyn 'er beruchte voorbeelden van zulken die van het eene en het andere loffelyke bewy- zengegeven hebben. In opzigt van het laatfte, dat hier ter Inee dient, hoort men Scipio den Afrikaner van zich zelven getuigen: Ik ben nooit minder ledig, dan tvanneef ik ledig ben. 't Is de vadzige traagheit die de nutte bezigheeden doet verfchuiven , van den eenen mor- gen tot den anderen. In tegendeel pryft Gratiaan zulken, waar van men zeggen kan: Hy heeft veel ge- daan , die niets heeft naagelaaten om morgen te doen- Edelmoedige zielen (zeit de geleerde Balth. Schuppius) oor-
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 39
oordeelen, dat men met de uiterße pogingen moet ver my den
foet keven in leedigheït door te brengen. t Geen my meefl verdriet (zeit Seneca) /V, dat fom-
totge» bet groutfle deel van bunnen Ievenstycl in onnutte be- z*gbeden vetkwiflen. De ipreuken der ouden komen alle te gelyk uit
°P het zeggen van Theophrattus van Ereius , dien ^y zoo even genoemt hebben , Van altes dat ver~ ttuiß word, is de tyd het koße!ykflei waar uit dat vaars- Jf zyne herkomlt heeft , 't geen wy hier onder bellen: Laat het koftelykft van al
U niet roekeloos ontflippen; Dat 's de Tyd, die fnel gaat glippen, En noit wederkeeren tal.
Ach! hoe weinig is 't getal
Dat zyn uuren meet by (lippen! Eer wy dit Hooftftuk eindigen, lufl: ons by toe-
PaOjnge hier by te voegen het geen de geleerde Jofef Hall, Biffchop van Exceter en Norwich, heeft uit- gebragt in zyne Gedichten , die ons in rym zyn me· degedeelt, door F. van Hoogftraten, Vader van Dr. Öavid van Hoogftraten , dié ons door zyne letterlek- kernyen zoo mecnigmaeï onderhout. In die vaerzen Wort de traegheit en vadzigheit , dus ten toon ge- ftclt: Een menfch van leegen luien aart,
En quilligh met den fchoonen tydt, Sleept doorgaans eenen langen naart
Van togten meê. de welluft rydt Hem daaglyx door de luie leen,
Een plaag aan ledigen gemeen.
C 4 Hy
|
||||
4o HOUBRAKENS
Hy volgt met eenen dartlen moedt
Zyn zondige begeerten na.
Maar daar hy wentelt in dat zoet, Verraft dedoot hem vroeg of fpa,
En flecpt hem nacr de duiiternis, Waer uit geen wederkeeren is. Daer onderwyl een arbeitfaem
ι , En vierigh Chriftcn, die zyn werk Behartigt, en zyn winkelkraam Vol yvers wiffelt in een Kerk,
Noit door zyn werk verloren gaat, Maar vaft op zyne bccnen Itaat: En van geen quaden togt getergt,
Den honig van gewiilèn troolt Voor een' bedompten winter bergt.
Zyn deugt blinkt als de zon in 't Ooft. Hy paft op ware lekkerny,
Gelyk een wy/.c honigby.
Wclzaligh hy, die niet alleen
Den voortgang van zyn arbeit ziet Door 's Hemels gun ft, maar die met een
't Geluk heeft, dat hy dien geniet; Dogh 'k zegge, daar ik my al ftil
Bedenke , 't gaa zoo als het wil;
Dit houde ik zeker en gewis,
Indien niet d'arbeit dien wy doen,
Het goedt, zoo als ons wenfchen is,
Bereikt, hy zal nogtans verhoên Het quaadt, dat yder naer zyn magt
Te myden en te vlieden tracht..
|
|||||
D %
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XI.
De HAAN. Onwetende wekt hy.
|
||||||||
4*
|
||||||||
De wakkre Haan, die 't morgenlicht I
Verkondigt met luitruchtig kraaien, Befchaamt de traagheid, die haar plicht
Verzuimt, en zorgloos zich laat paaien Van 't zagte dons waar op ze leid,
En 's levens oogwit zoekt te ontduiken. Drft eift, meternit, met wakkerheid,
Den koftelyken tyd gebruiken. Meeft word de Jonkheid van den Haan ,
Gemoedigt op de letterbaan.
|
||||||||
De
|
||||||||
4* HOUBRAKENS
XI. Z1NNEBEELT.
DE Haan is een Zinnebeeld van wakkerheit,
en yver j waarom hy ook nooit dooi den vadzi- gen tlaap zig in zynen gewoonen t\d van wakker worden vergilt: 't geen hy ai vroeg , eer de blo- zende Morgenilont Treed prachtig op zyn gouden wagen,
Om 't oog der werrelt te behagen, met zyn gekraay te kennen geeft; waar door hy an-
dere Hanen zoo veer zvne fchorre keel gehoort word, tot ren algemeen nakraajen, enden lantman tot zyn beroep wekt. Even gelyk de morgenilont de planten als met een
nieuw leeven herfchept, zoo maakt zy ook den geert der rnenlchen in hunne lichamen van vermoe'theit üitgeruit,en de zintuigen door den flaap van alle ver- moeyingen ontheft, v/akker, vrolyk, kittig, en be- kwaam tot hunne oeffeningen. Ja gelyk de Lente- morgezon wel 't aangenaamfte , en de meefte bewer- king daar omtrent heeft ; zoo is ook de lentezon van 's mcnfchen leeven 'wel de bckwaamite tot de oefFeninge van allerhande weetenichappen > aan de uitvverkzelen te kennen , die , als het roode teeken aan d' Ooftermorgenkim, eenen fchoonen dag voor- fpelien. Voorbeelden van zulken die in hunne lentcjeugt
teekenen van hun vernuft deeden zien, en tot meerdei' Jaren gekoomen·, de werrelt met den glans hunnef gelecrtheit hebben verlicht, zouden wy by menig' ten, (de Jeugt ten fpoor) können aantooncn. J. v. Vondel, gaf al vroeg zyn vernieuwden Guido1
Winkel, de IVarande der Diere» , en andere teekenen van zyn ryzende zon in't licht, en rees naderhant tol zulk een hoogte op, dat hy de Prins der Neder' duiifche Dichteren eenoemt word. |
||||
ZINNEBEELDEN. 43
Van Hugo de Groot getuigt Brant, dat hy vroeg
00 veer in de Latynfche taal gevordert was, dat hy ^et zyn twaalfde' jaar op de hoge fchole te Leiden erbracht wierd , daar hy in drie jaren arbeits, ^"es daar hy zig toe gefchikt hadde , ais Regtsge- eertheit , Godsgelcertheit , Wiskonft en Hemel- °°pkundc , afgedaan hebbende , nog naaulyks vyf- llC;i jaren oud zynde , zig in 't gevolg van den Heer Jphan van Oldenbarnevelt , in Gezantfchap aan den |^°nink van Vrankryk, Henrik den Grooten, vertrek- je ende, begeven heeft. Aldaar den titel van Regtsge- e5rden verkregen hebbende, wert hy van den Koning n|ct alleen met een Goude keten , maar ook om zyn aftekende geleertheit in die jaren met 's Konings af- °eeltzel befchonken. j I*. Rabus, en zyn Konftgenoot de Heer D. van
*ioogftraten , die de Latynfche taalgeleertheit hiel- en opbouwen , inzonderheit de laaflgemelde, die •Jaar in voor een puikdichter , en te gelyk voor een Br°ot verbeeteraar der Nederduitiche taal bekent is, hebben al vroeg een mengelwerkje van hun vernuft- ter drukpers gegeeven ·, 't geen het keurig oog van ^en grooten J. Antonides zoo behaagde, dat hy het °ok met dit volgende Lofdicht vereerde: De teedre Jeucht Haat nu aan mannewerk de handt:
En't heeft zyu voeglykheit, en (laat op zyne beenen. Schenkt dan de Hemel nu dus vroeger het verftant ?
Of is Parnas miffchien 7.00 ileil niet als wy meenen? Gelooft dat vry: maar houd van klimmen nimmer op.
Al fchynt de toegang licht; de (teilte is by den top.
Geraard Brandt, de Hiitorifchry ver, werd mede in de
'ente van zyne jeugt door zyn vleiende Zanggodin het öichtvuur in den boezem gefteken. Dit is te zien in "et pleit tegen de uitgave van den Feinzenden Ïorquaat; ^'aar in hy dus zeit: Zoo dit ongedrukt bleef, my zou leen ondienfl gefchieden. Dit zyn Gedichte Uithmßen, aan malkandefen gevoegt in een ouderdom, dien rnyn eerfte Mecc'
|
||||
44 HOUBRAKENS
Mecenas Barleus, kindsbeit noemde^ enz. Gemelde Heef
Barleus befchonk dat Trcuripel met dit volgende Vaars: 't Was eertyts mannenwerk, nu komt de teere jeugt,
En davert op 'c Tooneel, en tart de gryze haren In Treurfpel uitgetreurt, ja de onbefneeude jaren Verzetten tydt en kunft. de Wysheit ganfch verheugt
En weet niet, of zy is geleert en aangeboren. En lager :
Dus veinft de jonge Brandt, en doet ons al verwond'ren
Dat jonkheit veinzen kan. hy bergt noch grooter licht, En als Torquatus veinft, zoo veinft ook zyn gedicht. 't Is weé'rlicht tot een proef. Daar na zoo zal hy dond'ren.
Hier mede zal ik afbreken , en fluiten den Inhouf
van het Tafereel voorts in 't volgende Gedicht. De wakk're Haan, die elk wekt tot zyn plicht,
Vervrolykt zig zoo haait hy 't morgenlicht In t Ooft' ziet boren
Door't nachtzwerk, als een befte Diamant Die zynen glans veripreit aan allen kant, En laat zich hoorcn.
Kom leer ,en fpoor, op't voorbeeld van den Haan U zeïven, en ook and're om op te ftaan In 't morgenkrieken :
Terwyl de Zon uws levens klimt om hoog, Uw drift, gelyk de pylen uit een boog, Op fnelle wieken
Naar wetenfehap, en waarheitkennis draaft, Eer uw beroep, aan 't werreldlyk verflaaft, U overrompelt,
En in den vloed van aardfche bezigheit Gelokt, door winft en blinkend Goud verleit, Word neer gedompelt.
Al wie met ernft, in 't bloeyen van zyn jeugt En noefte vlyt, de wetenfehap en deucht Komt na te jagen:
Verrykt zich met den fchat van zyn gewin En leyt dien op, ten goeden voorraad, in Zyn oude dagen.
|
|||||
Heï
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 4y
XII. Het R Á D T. |
||||||||
Gevaarlyke tocftandt.
|
||||||||
Wat zyn tog 's weerelds hooge Staaten ?
Hoe groot en heerlyk uitgckraait,
W aar op de dwaazen zich verlaatcn ? Een Rat, 't geen iladig rolt en draait.
Daar ymant glansryk opgezeten, Niet zelden, in een oogenblik,
Van 't waangeluk legt afgefmeeten, Vervult met droefheid, fchande en fchrik.
Dat kunnen Cezars, Dionyzen, En duizent Vorften meer bewyzen. Dit
|
||||||||
I
|
||||||||
Á6 Ç O U Â R Á Ê E Í S
XII. ZINNEBEELT. Dit Zinnebeeld vertoont het los geval , of de ge-
ftadige omwentelingen der zaken, en Staten de- zer werrelt, waar van de ouden zeyden, Daar is ge f zekerheit in de menfchelyke zaken ; alles is een geduurip •veranderinge onderworpen. Waarom het bezeffen die1' zaak dikwils den magtigften, en grootften der wei' relt, vrees en bekommeringe heeft aangebragt. Eetf voorbeelt hebben wy aan den Keizer Titus Vefpafi' anus. Deezen op een Gaftmaal genoodigt zynde, daiif men vrolyk was , ontflipte een zwaare zucht. Vafl zyn vrinden gevraagt naar de reden van zyn zuch' ten , zeide hy ; Ik kan my daar niet van onthouden é ah ik gedenk , dat myn eere en grootheit hangt aan hé believen van het wankelbaar geval; dat myne Staaten zf als in de macht van [cheidsmannen , en als verwandt oft gelt. Te weten de Soldaten. Wy hebben voorhenen uit de ZeedelelTen van Se':
neca aangewezen, hoe de Goederen van 't geval maai j geleende goederen zyn, waar uit volgt, dat de genei1 j die de zelve als hun eygen , en beftendige goederei1 j aanzien, volllagen dwazen zyn; voor zoo veel zy tnaä' j als huurlingen van het los geval (om hun Rol op 's wei" relds toneel te fpelen) moeten aangezien worden. BJM voorbeeld. De geen die dus grootmoedig op 't To' j neel treed, met een hooge borft, en het hooft in de" nek, en vermetelyk zegt; Ik heerfch in Argos, en myn Heerfchappy en landt
Strekt van den Hellefpont tot over zee. De itrant Van ganfeh'Ionië is myn grenspaal. Pelops lterven Deed my dees groote macht, en Koninkryken erven; is een huurling die het om een kleine winft doet, c
niets eigens daar aan heeft. ^ |
||||
ZINNEBEELDEN. 47
Dit bedacht Zeföftris , Koning van Egipten ten
regten tyd , en op het punt als hy itont een onuk- Wiflêiyk voorbeelt van grootcn hoogmoet de vol- gende Eeuwen naa te laten ·, want hebbende door fcyn heldhaftigheit de nabywonende Koningen ver- wonnen, fpande hy vier der zelve ingareelen om den zeegewagcn te trekken, en hem ais overwinnaar om te voeren. Maar als hy agt nam dat een der zelve 't clkens agterwaart naar den omzwaay der raderen om- zag , zoo hielt hy itil , en vraagde waarom hy ftaag het oog daar op hadde, en kreeg tot antwoort: Om dat ik zie , dat zig het benedenflè der raderen boven , en het hovende zigwedernaarbenedenwend. Waar door Ze- foftris , begryp krvgende van den aart van 't Geval, zyn hoogmoedig voornemen ftaakte, en de verwon- nclingen in vryheit ftelde. In opzicht van dit gemelde geval , zoude ik de
Spreuk van beneca, Niemant is ooit by Geval wys ge- worden , moeten tegenfpi eken ; ten ware men iteide dat een enkel geval d'algemeenheit van die Spreuk niet veranderde. Nog een V^ooibeelt het voorige niet ongelyk
können wy niet voorbyifo.ppen, zonder daar van, om hnnne gelyke toefpelinge, te melden. Keizer Juitini- aan in tiiomf op een pragtigen wagen omgevoert Wordende, werd ook Gelinerus, Koning der Wanda- len , geketent aan zyn Zegenwagen met vrouw en kinderen omgeleid. Wat gebeurt'er ? Gelinerus be- gint luidkeels te lagchen , waar door velen meenden dat hy om die fmaatheit vervoerd wert buiten zyn zin- nen. Maar dit bemerkende zeidehy: Ik moetlachen om de ver ander lykheit van 7 Geval: eerfi was ik een Koning , e« nu een Gevangen. Wie op 't Geluk van 't los geval
Vertrouwen zet, in 's werrels dal; Steunt op een rietllok. |
|||||
Men
|
|||||
48 HOUBRAKENS
Men maal 't Geval fteeds by een Radt:
Dat buitelende , en flibberglad Is, in 't bewegen;
Het bovenft wentelt van den top: En 't laagfte palmt weer boven op, Door wifielingen.
Dien 't opwaart heft word aangebeên. Dien 't neerploft, met den voet getreên In deze werrelt.
Dus zal hy, die op Staat, en Eer Zyn hoop veft, zig naar wysheids leer, Bedroogen vinden;
Want 's werrelts goed is enkel wind. Maar die de waare Deugdt bemint, Gaat vaft en zeker.
En wilt gy meer Voorbeelden van zulken die de {lä-
gen van het geval met een vcrftandig oog befchout en geduldig verdragen hebben , lees de nageble- ven Schriften van Plutarchus. Deze zullen u lee- ren , datmen zig tegen het aanftaande kwaad zooda- nig moet bereiden , dat men het ondertuflehen niet vreeft, of't kwam. En wacrlyk men moet zulk ee- nen gelukkig agten die door de reden zoo veel kragt verkrygt , dat hy zonder vrees tot het Geval kan zeggen: Gy kunt myu vreugt, myn ftaat, myn goet
Berooven: maar myn vaft gemoed Niet deeren, 't Helpt veel om het gemoed te harden , en te troo-
iten tegen alle ongeval en wederwaardigheden , dat- , men opmerkt , dat zulks algemeen is. Elk waant dat een ander gelukkiger is dan hy: Nochtans heeft elk zyn kruis,
Of in of buitens huis. Want
Hy die zoo uiterlyk gelukkig fchynt te wezen,
Vint licht zyn kruis in huis, elendig fteeds vol vreezen
|
||||
ZINN EB EELD EN. 49
Van ovïluft, knorren,.en bedillcn:* want het wyf .
Speelt huisvoo'gt, en bclKert.net. alles met gckyf ■Tot kat en hond inkluis...... |
||||||||||
en
|
||||||||||
zy zyn'er fchaars van welke men zeggen kan:
o Zaal ige Atreus 'zoon, bevryd van fmart en druk:
Voorzien van geld en goed; een ïiev'ling van't.Sêluk! 1 Wee dingen had ik noch aan te toonen (laat het u
niet verdrieten, Lezer, dat ik hier langwyligben, de ?aak vereift het) narrtelyk, hoe velen het Geval met een ttantvaftig gemoet hebben tegengegaan , afge- wacht ί en uitgetart.·: en hoe wy het zelve moeten inzien en als Chriilenen befchouwen. . Sencca pryzende de grootraoedigheit van Q. Sex- lll$, zegt 5 dat hy zelf het geval uittartte , zeggen- ^'e5 6 Geval f ivaarom laat gy af ? tree aan, gy ziet my "Weid. Myn gemoed is-geflelt als dat van die genen die ge- eSpnheit zoeken, om hunne dapperheid te beproeven , plat lt durven 'Zeigen: k Wens dat een Bus7.wyn., woeßTfchuimbekkende, vervoert
■^Oor dolle drift, dit vee quam fchielyk aan te randen: Of dat een roilè Leeuw dees prooy, al lang beloert, l)rft ondernemen met zyn'fdlen klauw en tanden , Op roof en buit géfpltft , verwoed te vallen aan. Eindelyk wat wy van de veranderlykheit van'tGe-
Val als Chriilenen beiluiten, leert ons J. de Bruin in ~yn IVetfieen der Vernuften , op ρ. ι ió. daar hy zeit: ^oo de menfehen volßagen , alle de verfcheiden voorkomin-
&n van zaken konden voorweten. men zou geen geval in γ dingen befpeuren ; overzulks is het geval in het gebrek- elyk begryp der zaken , maar niet in de dingen zelfs j 'toant daar omtrent heeft het een nootzakelyk gevolg. |
||||||||||
D Hef
|
||||||||||
So HOÜBRAKENS
Het Geval is dan anders niet} als dat 'er door f
zamenloopen van verfcheiden oorzaken , dingen ge* beuren } tegen het begryp en verwachten der men* fchen. Ignoratio rerum (β caufarum Fortunae nomen 0" vexit, zeit Cicero : dat is : Neem d'onwctenheit der menfchen weg , 't Geval zal overal uitgebannen wc zen. Dit fpoor volgende hebben vele geachte man' nen de zoogenaamde uitwerkingen van het geva' ontkent: waarom ook Joh. Kalvyn zeit: Natuur i5 Gods orde, en 't Geval Gods verborgen wil. Daar het dan dus hier mee gelegen is, valt 'er niec
anders te doen, dan , het zy in voorfpoet, 't zy ifl tegenfpoet, zyn lot geduldig te dragen , en met defl ilaat, waar in men zig bevint, vergenoegt te wezen. Den grooten Apoitel Paulus (fchoon ons voor'
nemen niec is, voorbeelden uit de Heilige blade- ren op onze voorwerpen toe te pailen) konden wy niet voor by flappen , zonder aan hem hier by te ge* denken. Deze zeit tot een voorbeelt hoe alle Chris' tenen behoorden te wezen : Ik heb geleert, en wat? in \t geen ik ben vergenoegt te zyn. Philip. 4: vs. 1 r. Du* word ook van verfcheiden heidenen getuigt : dat %"j geleert hebben in den loop des nooodlots , hoedanig die ooi ivas^ vernoegt te wezen. Dionyzius de Jonge, als hy uit zyn ryk verftooten zynde, gevraagt wiert : <wtf nut hem de Fihfophie gaf ? zei tot antwoorr: Dat & deze verandering met gedult opnemen kan. |
|||||
Hs*
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XIII.
De FORTUIN. *£ Beftaat flechts in den naam.
|
|||||||||||||
5*
|
|||||||||||||
ê ' ç 't heidendom beftond men ^t blind Geval
^ naar den ilreek der winden hier in 't midden, a, etl wimpel zwaait op eenen ronden bal,
í een godin, om heil en hulp te bidden. j. V ergeefs. terwyl het albefpieglend oog
eJ?Hoogften 't lot vari alle menflèn regelt, ^ Oie de een verdrukt, en dé andren heft om hoog,
•jjn voorfpoet zend, of hunnen ramp verzegelt, |
|||||||||||||
Ì
|
ar 't raadbefluit van zyn alwyzen wil.
|
||||||||||||
en prys zyn naam, en"æwygOotmoedig itil.
D a Voor-
|
|||||||||||||
& Ç Ï ü Â R Á Ê Å Í S
XIII. ZIN NEBEELT.
VOorhenen hebben wy breedvveidig van het G^
val , en des zelfs uitwerkingen gehandelt J'J mede wat men volgens de Rede daar van heeft t ^e' fluiten. Dit niet tegenitaande heeft het ons gelui; hc' zelve andermaal, en met zyn ouden Afgodiichen naa"1 ten toneel te voeren , om het algemeen bedryf, ai"' het zelve door het verblinde Heidendom toegeich^' ven, namelyk voor- en tegenfpoet bewerkende, te be' fpiegelen, om te weten hoe ons zclven daar in re g5' dragen; als mede om de rede na te vorfchen waarop het geblint wierd afgefchildert, waar op ons Zinnebee' inzonderheid doelt, daar twee mcnfchenbeelden, be een van iemant die vergeefs de Fortuin inongedultfl3' draaft, en 't ander iemant die de Fortuin blindetó van zelf in den mont loopt, ftaan afgefchildert. Meerendeels komen alle d'afbeeltzels die men vi"
de Fortuin ziet op een uit,behalvcn dat deze en ge')' wat in de byvoegzelen verfchillen , gelyk ik ook J' myn Boek met Zinnebeelden haar den Overvlo^ hoorn , en een Roeyfpaan , of roer van een Sch'i heb toegevoegt; waar op de Dichter Jakob Ze^J : zinfpeelt, als hy zeit: Het roer beknelt door hare vingeren,
Gefield op 't Rond, I
Getuigt hoe's weerelts zaken lungeren j
Te los van grond. ^
Voor af had hy haar naar den ouden zwier al<^; I
afeefchildert
]
't Geval, dat in verwiffelingen . 1 Nooit is geternt, é
En dat in ftaat'veranderingen é
Tedarte! zwemt,
En Ryken, Landen , Steden, Volken, f Door zyne gonit, l
Verheft ten toppunt van de wolken,
Of neder bonft; °"
|
|||
ZINNEBEELDEN. 53
Gaf eertyts oorzaak van te dwalen
Aan 't Heidendom,
AlS d'eene fchielik quam te dalen, En d'ander klom;
Wanneer het eeneGodheit ft igt te Te dom, en laf,
Die (naar hun meening) 't al verrigtte, En nam, en gaf:
Met vlegten los en ongebonden, Het lichaam bloot
En d' oogen met een doek omwonden, Staande op een kloot.
je °ogen met een doek omwonden , zegt onze Dichter,
Rt is geblint, om aan te toonen dat de Fortuin inha-
^.gunilbewyzen onveifchillig is, zonder agt te geven
'e het verdient of niet verdient, waerom het niet
e 'den gebeurt dat zy den behoeftigen voorby iheit,
den rykaard nog met overvloediger fchatten op-
£ °Ptj ja zig den vromen ontrekt en den goddeioo-
11 toevloeit, den eerften in tegenfpoet laat zugten,
fr den laatftén in voorfpoet en weelde overvloeijen. Letl fteen des aanftoots die zelf Zalems Harpenaar ^'la zoude hebben doen ftruikelen , zoo hy niet r°°r verlichter dogen gezien hadde , dat de voor- wet der Goddeloozen van geenen duur was, en tot * UI> eindelyk bederf ftrekte. t W"at Itaat ons nu te doen en te leeren ? het geluk
- brachten? neen: als 't ongeluk ons treft, daar ia öetrooft te wezen is Chriftelyk; maar het geluk te e|'waarloozen fchandelyk. Dus moet men, als de I 'cgenheit voordeel aan bied, de zelve niet van de j^nd wyzen , om niet voor dwaas geagt te worden. !e geen geit op een eerlyke wyze verkregen wil
^ 'kamelen, wil moetwillens arm wezen: miar die 1 t Zelve dus verkregen hebbende , zyn nutbaar ge- üik daar van neemt, en 't wel beiteet, verdient
^prezen te worden. Want niet het geit, maar het sbruik van het zelve moet men verachten. Boven
D 3 dien
|
||||
f4 HOUBRAKENS
dien is het niet alleen geoorloaft, maar qok ydei'i
plicht, als de geiegenheit voordeel aanbied , 't zei« ve in acht te nemen agtervolgens den raad van Tra- gus, by Auguilyn Niphus : Dat men zoo dra de Fortui klopt moet open doen\ om datze maar zelden meer alseeiï in's menfehen leven komt, en eens we« gegaan nooit wede1 komt. Dit was het, daar de ftrydbare Hanibal z'$ nadcrhar.t over beklaagde , namentlyk : Dat hem i( Goden de magt henamen om Rome te winden, toen hydafl' begeerte toe had: en dat hem de begeerte begaff toen by $ geiegenheit -daar toe in hapden kreeg. Hier op laat zig ook de Heer D. v. Hoogib'3'
ten , in zyne aanmerkingen op Fedrus Fabele11 pag. i8f. dus hooren : Hier by komt ook dat geen.vlyh geen deugt , eenig vermogen heeft , zoo lang de gelegen' heit , daar 't al van afhangt, ontbreekt : en derhaW ivysheit en voorzichtigheit van nooden is, om de recW gelegenkeit te kennen , en zig daar van te bedienen. Ed1 fchoone leerle.«, dog meelt gekent wanneer het ^ laat is, om zig daar van te kannen bedienen; wy' wy menfehen de dingen meeft van agteren beichoU' wen, of by den uitilag leeren kennen. Wat zal i* hier meer toe zeggen, als dit; Dat niemant 't a!lef uuren even wys is 5 en dat de Vborzichtigen zig bl wylen zoo lang bedenken tot dat de Fortuin voor b/ gerent is. Over welke wyze van doen zy dikwils b/ zig zelven verwondert moeten ilaan , en befluitc" met Luc. Rotgans , in zyn Zcdeleflen uit d'ouoc' verdichtzelen op pag. 21. Wie't lot door voorzorg in zyn loop wil wederftreveiij
Ploegt met zyn kouter, alsUliiTes,'t dorre ftrandt, Of ic!t de iïarren, die om hoog haar fchynzel geven, Of tracht de zeegoff leeg te putten met zyn handt. De lïormwindt, op zyn vlerk geborften uit zyn boeien, Breekt rotzen, door de hulp van vader Oceaan ; De bergen iehokkea van hunn' wortels onder't loejen; Maar'tMootlot, 's hemels wil,blyft óabewecgbaar IW°' tfef
|
||||
ZINNEBEELDEN, #
XIV.
Het VERKEERBORT, |
|||||||
Schaadelyk Huisraat.
|
|||||||
^itZinnebceld vertoond >'t geen elk behoord te weeren,
't Verkeerbort,kroegenfpel,dat dronkaars meeil hantee- Wanneer ze 's avonds laat, hun huisgezin ten fpy t, (ren, Op kofte van hun ziel verkwiften gek en tyd: Oie alle fchaamte en eer geraaklyk overftappen, (pen, Om in dit houten boek, wyl men 't op ftraat hoort klap- Zich te oeffencn om ftry t} een d waaze en yd Ie vreugd, t>aar men van alles fpreekt, behalven van de deugd, En wat de godsdienft eift, eikanderen te leeren. Hoe kan het Ghriftenvolk zofchandelyk verkceren! D 4 Plutar-
|
|||||||
5* HOUBRAKENS
|
||||||
XIV. ZINNEBEELT.
|
||||||
PLutarchus, vergelykt het mcnfchclyke leven by
het Verkeerfpel , om de overeenkomt!: die het ι daar mede heeft; want het Geluk (zeit hy) hangt even als 't lot der dobbelfleenen van het blint geval af. Doch het lot dtor V geval befliert, met een goet voordeel op U vat/en, entefchikk.cn, zoo't goed is, tot het meefie nut; èf zoo 't quaat is , daar V iveynigft Jchaden kan , is het doen der wyzen. Toepaflelyk vinden wy dan dit zeggen by den gee*
iligen Terentiüs: Het leven van de menfehen
Is even als het verkeeripel. zoo'naer uw wenfehen U de teirling niet en dient, en gy dus werpt het geen U fchadéJyk is, 200 moet gy hetgeen de Heen U weigert door de k'unit zien te verbeteren erj te rechten, Om te zien of gy de verwinning kunt bevechten.
*·'■'
Dit is., als men het overbrengt tot het menfehelyke
leven, het werk van een wys man. Dog een zot, zegt dezelve Plurarchus, is ah een zwak lichaam , dat noch houw nog hitte verdragen kan. Is zyn lot voorfpoedigi hy verfpilt. het ; loopt het hem tegen, hy is radeloos it tegen f poet. Gefyk de Byen üit wilden Tym goeden honig we-
ten te zuigen , zoo weten ook de verltandigen uit cruäde , en verdrietige ongevallen nog eenig nut voof zich en anderen te trekken. Zerio de Citteiier verdaan hebbende dat zyn
Schip met de ganiche ladinge door onweder in zee gezonken va?.. zc\ac y ó Geval, gy doet tsel dat gf my
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 57
wy tot het ßegte kleet en tot de oeffeninge der wysheit
bereit hebt. Gelyk de konft van wel ipelen hier in beftaat:
dat de een den anderen een voordeel weet af te ^ien j 't geen dan gebeurt, als de een zyn toeleg door de wyze van ipelen doet bemerken , daar zyn party zig dan tegen wapent, en dekt. In welk op- licht 't Verkeerbort Ons hier ten leerzaam voorbeeld ftrckt,
Hoe vvy ons ongeval, verwekt Door 't wiiièlvallig lot, met oordeel, En toezicht; moeten zien-t''ontgaan, En ons bedekken voor het flaan. Zoo moet men oolc de ikgen van 't Geval trachten
te voorzien en t'ontwyken. Gebeurt het daar en tegen datmen op geenerhande wyzen de zelve kan °ntgaan , moet men zig daar tegen wapenen met gedult, en itantvaftigheit: dog de minften zyn, door °efrening van hun veritant, zoo veer tot volmaakt· «cit gevordert dat men van hun zeggen kan: Geen voorfpoet kan hem 't hart verheffen :
Noch ooit verdrukt hem tegenipoet.
Waarom? Hy klimt naar hooger goet,
Daar hem geen aarts belang kan treffen. Die de Schriften der Heidenen naeukeurig inziet,
Sal daer in , hoewel zy alle verlichting , die zy had- den , alleen de Natuur te danken hadden, dikwils spreuken vinden , die eenen behoorlyken aendacht Verdienen. Horatius , een voornaem dichter onder oen , beitelt ons deze volgende: Een hart, d3t zich heeft naer den eifch bereit,
Is vol van vrees, wanneer 't Geval het vleit, En hoopt, wanneer't gedrukt wort door de Hagen. Dus leert het voor- en tegenfpoet verdragen. |
|||||||
Df
|
|||||||
Een
|
|||||||
58 HOUBRAKENS
Een fchoone fpreuk zeker 5 welke wel overwogen
zynde ons te binnen brengt, hoe alle ondermaanfche dingen , om het woort der Natuurkundigen te ge- bruiken , wonderlykc wiiTelingen en veranderingen onderworpen zyn : zoo dat het een vremdeling in de werrelt zyn moeit 5 die hier aan zou beitaan te twyf- felen. JVÏaer deze Lierdichter en zyne tytgenooten begrepen dit voor zoo verre wel, maer ftegen niet op langs de trappen der Rede tot de ware oirzaek dier uitwerkingen , als ze meenden dat de Fortuin veel zeggens had in die gedurige wiiTelingen, die de menfehelyke zaken telkens een ander aenzicht geven. Waer uit men giiTen kan dat hier moet gebragt wor- den , het geen de Redekunitenaars melden van de oir- zaken by toeval. Teweten de onkunde der oirzaken heeft den naem van Fortuin of Geval verzonnen. Want als 'er iet buiten overleg of verwachting voor- valt , draagt dat gemeenlyk den naem van fortuin. Waarom Juvenalis niet t' onrecht dit volgende , zoo als de Heer Bake het ons uit hem vertolkt heeft, te boek geflagen heeft: Een Godheit is'er, die befiiert al ons beilaan,
Zoo wysheit ons geleit op deeze heldenbaan. Maer wy verheffen u, zoo blint als woede volken, Fortuin, tot een godin, en hooger dan de wolken. Wy hechten uit al het voorgaende ons befluit dan
hier op valt , dat een wys man , gedrukt door de zwaerte van tegenfpoedt, hoopt op beter tyden , eö eenparig van gemoet zich trooft met dit vooruit- zicht: gelyk hy in den bloei zyner zaken gedachtig is dat na fchooii weder donkere wolken kunnen opko- men. |
|||||||
D ff
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. j9
XV. Ñå PYLAAR. |
|||||||
Onverwinnclyk.
|
|||||||
Of fchoon een ftorm van tegenfpoed,
Van haat en lafter, los gebroken, De zagte ruft van 't vroom gemoed
Aan alle kanten komt beftooken, é 't Is vruchteloos, de deugd ftaat pal,
En kan door hoop op 't eeuwig leeven. Al 's weerelds druk en ongeval
Met dappren moed te boven ftreeven. Gelyk een marmere Pylaar
Stantvaftig blyft in al 't gevaar.
De
|
|||||||
6o HOUBRAKENS
XV. ZINNEBEELT. |
||||||
DE Pylaar is by d' ouden altyt genomen voor een
Zinnebeeit van Stantvaftigheit. Wy hebben hier by op den agtergrond een onweerbuy vertoont, aan de vliegende kleederen der beelden, en het omverhaelen der boomen door den ftorm wind gezweept, te merken > om dat de tegenheden de ware proef zyn waar aan een ftantvaftig gemoedt getoetit wort. De fprcuk van Seneca, is, De wyzefchikt zig naar den
tyd. En die van den WysgeerStilpo, Tder is zoo elendig als hy zig zelven acht te zyn. (Want gelyk 't geen wy begeren , in onze verbeeldinge waardiger geichat wort, dan wanneer 't zelve verkregen is; alzoo is ook de verbeelding van eenig gevreeft quaad groo- ter dan het quaad zelf >) zyn van byzonderen nadruk, en doen ons zien hoe vele van d'oude Heidenen tot ichaamte der Chriitenen door d'oeffeninge der wys- heit in de ftandvartigheit van hun gemoed gevordert zyn geweeft. De wysbegeerte (zeit Seneca) wort verdeelt in Wetenfchap ,' en in Hebbelykhcit des Ge- moets : want die geleert is wat men doen en laten moet, is nog niet wys , zoo zyn ziel niet door 't ge- ne hy geleert beeft als herfchapen is. En op een an- dere plaats : Daar is onderjcheit tuJJ'chen de Wysheit en de Wysbegeerte : want 't en kan niet zyn dat het gene begeert wort , '/ zelve kan zyn dat begeert. Want gelyk 'er groot onderjcheit is tujfchen de Gie- righeit en het Geit , 'vermits het eerjle begeert, en 't ander begeert wort ; zoo verfcheelt ook de Wys- heit , en Wysbegeerte j ' want ae wysheit is d 'uit- werking en 't loon van de wysbegeerte. En wilt gy
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 6ι
gy van deze uitwerkinge nader berigt wezen,
hoor hem daar hy zeit : Die zyne Hartstogten onder gehoorzaamheit gebr> heeft , kan zeggen een groote
verwinnittge behaalt te hebben. Vraagt gy , -wat hebt gy verwonnen ? niet de Perzen , niet de Mediers, niet de flrydbare volken aan gene zyde van Dacie: Piaar wat grooters. Ik heb de Gierigkeit, d,Eer-zugt', de vreeze des Doods, de verwinnaers der volkeren, ver- wonnen. Men ziet dit zeggen met de daad van hem: be-
veiligt. Want als de wreedaard Nero hem de dood liet aanzeggen zoo bereidde hy zig daar toe met een ftantvaf/tig gemoet , en zyne huisvrouw Paullina ongevonnift met hem ; die hy daar. om pryft } en aldus toefpreekt} Ik heb d'aanlokzelenvaji '/ leven aan u getoont , maar gy wilt liever den lof van de Dood. Ik wil zoodanig een voorbeeld niet ben)'den[j dat de flantvaßigheit van deze zoo kloekmoedigen uit- gang by ons beide gelyk zy 3 maar meer vermaartheit in uw einde. Men moet zig (zegt Plutarchus) tegen een aan-
Üaande quaat zoodanig bereiden , dat men 't onder- ■tuflehen niet -vreeft , als het komt. Hier op komt te pas het beroemde voorbeeld van Anaxagoras. De- ze , verilaande dat zyn eenigfte zoon dien hy had- de geltorven was, zeide: Ik wifi wel dat ik hem fterf- felyk geteelt had. En ook dus tot alle ongelukkige % Gevallen : Ik wifi wel dat ik onduurzamen en licht
verwijft lenden Rykdom bezat. Ik wifi wel dat de gene die my in zoodanigen fiaat gefielt hadde, my dien weder konde benemen. Dusdanige voorbereidzelen können ons keren, hoe, wanneer ons iet diergelyks overkomt, ons te gedragen , en niet uit zwakheit en onbedre- venheit in de kundisheit der werrclze zaken te kla- gen , Ik verwagte wat anders : Ik dacht nooit dat my zulks overkomen zoude, enz. nadien 'er geen grond
|
||||
9ι HOUBRARENS
grond is waar op wy ons zulks können verbeel-
den. Leerzaam is de Redenvoering van Mamuth, in ee-
nen zvner Brieven aan Nathan Ben Sadde , een Jood tot Weenen , waar in hy aldus fchryft : „ Daar is niets aan my gebeurt, 't gene ik van te voren niet voorzag : veel min heeft dit fchielyk voorval myne gedaante können veranderen. Beiluit egter hier uit niet dat ik ongevoelig over het verlies van myne vryheit was , maar myne banden waren verdraagelyker , vermits my de zelve lange te voren gemeenzaam in myne gedachten waren voorgekomen. Toen my nu dit ongeval over- quam , en gebeurde my niet nieus. Hier uit kont gy leeren , hoe u zelven voor quade geval- " len te wapenen. Daar is geen regilter waar in " wy de verborgen befluiten des Noodlots können " zien, als op de rolle van onze eyge ondervin- , dinge. „ 'Zoo gy u over dit voorval ontftelt, zulks is een bewys dat gy maar een nieuling in de we- relt zyt, en de eerfte beginzelen van de gewone wysheit nog moet leeren, namentlyk : Dat er „ geen ftantvaftigheit in de menfehelyke zaken is. |
|||||
LEE-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 63
XVI.
L E Ë Í Å. |
|||||||
Een uit duizent.
|
|||||||
Leëne een maagt in 'å eed-gefpan betrokken,
Dat zich te Atheen, ontdekt zag en geftoort,
Verdroeg de boeje en pynbank onvcrfchrokken, En meldde van 't geheim geen eenig woord.
Schoon om die zaak haar beide minnaars ftorvcn. Dus heeft de trouwe en dappere Griekin
Een tombe zelfs door raadsbefluit verworven, Verheerlykt met een kop're Bofchleeuwin.
Die zonder tong, daar ze iders oogen ftreeldc, Stantvaftige ftilzwygentheid verbeeldde. De
|
|||||||
<?4 HOÜBRAKENS
|
||||||
XVI. ZINNEB E E LT.
|
||||||
DE Sultaninne Roelane , gevraagt wat het zeld*
zaamite in de werelt was , gaf tot antwoord» Een vrouw die geheimen verbergen kan: want men vint ' de zelve gemeenlyk van dien aart, dat zy de zelve haaf toebeirout, zekerder agt by een ander, dan by haar zelf bewaart te worden. Hoewel dit ftrydt tegen het zeg- gen van zeker Wysgeer: Datmen van geen ding dat by ons verborgen is geruft er zyn kan, dan dat wy zelfs de be- ivaarders daar van blyven. Een voorbeeld by uitftekendheit, in't. bewaren van
een vertrout geheim , geeft ons Plutarchus aan de hand , in zyne verhandelinge van het geklap , op den naam van Leëna. Deze met hare beide Minnaars Armodius en Ariiiotigon , in een eedgefpan of za- menzweringe ingevvikkelt , zynde den gantfchen toeleg tegen d'Atheenfche dwingelanden haar toe- vertrout , droeg zig daar in zoo itantvaitig , en gej trouw, dat-zy daardoor eene onlterffelyke gedach- tenis behouden zal, zoo lang 'er Grickze gedenk* fchriften in wezen zullen zyn. Haar beide Minnaaren mislukte de aanilag, en zy
werden gegrepen en gedood. Leëne by den Raad ver- dacht gemaakt werd op de pynbank uitgerekt, ten einde men uit haar prangen zoude,wie al meer zig in dat Eedgeipan verbonden hadden ; maar zy was daar in zoo ftantvaftig en getrouw , dat zy de pyn ver- duurde zonder ymant te melden , of van den toeleg iets te klappen: 't geen zoo zeldzaam geacht wert, dat d'Atheners tot een gedenkteeken van deze daat, m haar dood, een van koper gegoten Leeuwin zon- der |
||||||
ZINNEBEELDEN. fs
tonge oprechtten by den ingang van den burg ; wil-
lende door de onvertzaagtheit van dat beeft , waar van zy den naam droeg, haar onverwinlyk hart, en door de tongeloosheit, hare volhardinge in 't zwy- gen afbeelden. Men moet bekennen dat dit waarlyk een zeldzaam
voorbeeld van ftantvaftigheit , trouw en tongbe- ^wingen is. Waarom ook de Turkfchc Spion tot *arys, op diergelyke gevallen het oog hebbende, in ecn zyner brieven aldus fchreef: In een flerfelyken moe- ten -wy geen gefieltbeit, die van alle opjpraak kevryd is Jerwagten , en veel minder in een geflagt wiens natuur- Wf zwakheit wy door de vingeren moeten zien. 7 Is tet vremts dat men in een vrouw hoort of ziet, dat zy h gemeene zwakheden der vrouwen niet onderworpen is9 ttl zaken verricht , die van de mannelyke deucht weinig *Jz>fchillen. Waarom ook de Wysgeer Chilo , op ^ vrage welke dingen moeylykft waren , in de e?i'fte plaats ftelt, Geheimen te verzwygen. En de ver- gaarde Ô racier Aritloteles beklaagde zig over eene ^ak die hy in zyn leven begaan hadde , te weten: at hy ooit eenig geheim aan een vrouw hadde toebe-
r°ut. En hoewel wy moeten bekennen dat 'er vrou-
wen zoo ten opzigt van geheimen te verzwygen , ñ andere lofFelyke bedryven , zich zelven een roem iebben naageiaten, en het zeggen vanPlautus : Dat *r nooit een zwygende vrou gevonden is, onwaer bevon-
^n is; nogtans vint men de zelve, als zy met ee- ?lg geheim zwanger gaan, gemeenlyk in benaaut- ^ 't, als of zy 't zelve zwygende daar aan zouden ^ften ; eeven als EIu , Jobs vrint , die van zig elven fprekende zeit , Ik ben der woorden vol, en de
. eefi myns buiks benaut my : ik zal [preken op dat ik °ht kryge^ ik zal mynen mond openen, enz.
. Hier mede fcheiden wy af van de vrouwen, om °g een weinig plaats uit te winnen tot voorbeelden
Ë van
|
||||
■66 HOÜBRAKENS
van mannen, welke geroemt worden, over het ver*
feergen van hun voornemen en toeleg. Porapejus , door den Koning Gentius agterhaaW
en gevangen, werd belaft den aanflag van den RooflJ' ichen Raad te opcnbaaren : maar hy zyn vinger H> de vlam van een brandende kaars houdende zondef zig der pyne ie bekreunen , deed door die ftantvaftig' heid den Koning wanhopen, dat 'er door pyn iet uif hem gehoort zou worden. . CK Mctellus Pius, in Spanje oorlogende , hiel«
zyn leger in geftadige beweging, op dat de vyafl' den geen beiluit van zyn toeleg zouden maken. D^1 trok hy voor een ftadt, dan weder daar van af, ζ,Φ Zeker Hopman, hem vragende wat hy voor hadde· kreeg tot antwport, vraag dat niet meer , want %$ |
||||||||
»
|
||||||||
ik lemerkte dat myn hemd van myn voornemen wifi
zoude het terßont uittrekken, en laten verbranden. Die1" gelyk antwoorr. gaf ook Spinola aan eenen zyner Hop' luiden, die hem vraagde waar de optogt naar toe zoü' de gaan. Indien ''er (zeide hy) maar een hair van fflf hooft was , dat van myn voornemen wiß , ik zoude bl' ■uittrekken en wegwerpen. Hier van verfchilt niet veel het wys gedrag va"
Antigonus , Koning van Macedonië , die ten aetf' hooren van velen gevraegt van zynen zoon, wannen men met het leger zou opbreken, hem geeftig tot' dreef: fVel zult gy alleen hetfleken der trompet niet hof ren ? hier mede beftraffende de onbedrevenheit $ jongelings , die zyn vader in tegenwoordigheit va1' velen, die het aanhoorden zulk een vraeg deed, daei de aanflagen derVorften in den oorlog moeten verbof' gen gehouden blyven. Maer als het tydt is van of' breken , laet de trompet zich hooren. By dit verhandelen fchiet my in den zin het ovtf
oude Raadzel , dat op de ftilzwygenheit toegep^ wort: '* Is voor een al te nauw , voor twee ruim f |
||||||||
I
|
||||||||
Æ É Í Í EBEELDEN. 67
votg i voor dfie áé te Wyjm 't Welk aldus word uit-
Betód. Hebt gy iet op uw hart dat u benaut, zoo dat §V 't niet alleen kunt dragen , zoek daar toe eenen getrouwen vrient , dien gy het geheim openbaart, Ctl gaa niet verder , want het is voor twee ruim genoeg. Maar zoo gy 't een derden openbaart, dan is 't al te ruim; want zelden een zaak, als zy tot den berden man komt , verborgen blyft ; omdat een ge- bouw vrient zoo zeldzaam is als een zwarte zwaan. Niet onvoeglyk word die leerzame fpreuk, uwe ledachten blyven de uwe , zoo lang gy die hinnen hout; tyaar eens in de lucht, tot woorden gemaakt , dan be- horen zy aan een ander, en kunnen dan tot uw bederf itbruikt worden , hier toegepalt , gelyk ook deze: Men moet voor be/pieders van onze gedachten om harte '"•dekken met wantrouwe·. Want zyne gedachten te ont- ^kken , is de pootte te openen, tot de flerkte van zyn lenioet. Wie zyn Kaartfpel aan anderen vertoont, *an zich zelven en zyne medeiianderen fchade doen. Men moet bedekt zyn, en zulken niet veel betrou- ten die licht openbaren ; want die alles aan ande- rn vertrouwen , zulken moetmen niet betrouwen. "Hlzwygenheit (zeit Gratiaan) is het Heiligdom van de ^ysheit ; de bewaar dfler des vredes, doende het gebrek- *ehk. verheeren in een loffelyk geheim. De oude Lacedemoniers , een volk zeer gezet op
^e ftrenge oeffening der deugden , hadden voor ge- woonte dat , alsze een gaftmaal aanrechtten, de oud- ste cjer genoodigde galten aen yder de deur wees , eggende dat geen reden door dezelve ging : waer ^ede hy te kennen gaf dat men, zoo 'er onder de ^reugde der tafel iet openhartigh mögt gezegt wor- eni dat niet aen den dagh brengen moft. Deze ge- woonte had Lycurgus, hun wyze Vekheer , inge- voèrt. Een ander voorbeelt verfchaft ons Alexander de
E æ Gröo*
|
||||
68 HOÜBRAKENS
Groote , die eerzuchtige vorft, dien een eenigc we-
relt voor zyne overwinningen te kleen viel. Zekef de gebreken, die hy over zich had, werden vergolden door zeltfame gaven en deugden , waer onder uitftak de groote gaef van itilzwygentheit, de deugt, die het voorwerp is onzer verhandelinge. Hy ontfing eenen brief van zyne moeder, waar in zy hem eenige geheimen fchreef, met byvoeging van vele lafterin' gen tegen Antipater, die den Koning ongenegen was· Hy den brief opgebroken hebbende begon 'er in te Ie' zen. Hepheftion , zyn groote gunlteling, die zee* gemeenzaem met hem omging, floeg 'er ook zyn oo' gen in,en las te gelyk met den Koning, die het hert1 niet verbood , dogh na het lezen zynen zegelring vaO zynen vinger trok, en dien op den mont van Hephe' ilion drukte , willende daer mede te kennen gevefl dat hy te zwygen hadde. Een groot vertrouwen w^ dit van Alexander op den inboft zyns vrients, zo" wel als het een blyk was van ongemeene bezadigtheit en infchikking , niet willende dat tot nadeel vaö Antipater, fchoon hy zyn vyant was, iet voortga praat wierde. Deze deugt is by den wyzen Cleafl' thes akydt zeer geroemt. Nogh een voorbeelt, e& ik van deze Stoffe fcheide. Demaratus wert in zek£i gezelfchap gevraegt of hy zoo ftil zat zonder fpreke" uit dwaasheit, of by gebrek van praat. Hy daer of, wel te paffe : Een zot zal immers niet zwygen kunnen Zommigen houden het voor wat fraeis dat ze nol1 zwygen , daer dat een vall bewys is van dwaasheit), gelyk in tegendeel het zwygen , als het geen ty^ van fpreken is, een teken is van wysheit. |
|||||
r>*
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 69
XVII. De TYD, ALVERWOESTER. Zicc vry verder.
|
|||||||
Zo zien we in deeze Schildery
Hoe's weerelds grootheid en vermoogen, Haar pracht en praal en heerfchappy,
Met al wat liefflyk fchynt voor de oogen, Word door den vluggen tyd, als gras,
Met fcyrie zeiilèn afgefneeden, Vergaat, verdwynt tot ftof en as,
*Niet meer gedacht in eeuwigheeden. Wys is hy, die zyn leevens end
Met crnil in zyn gedachten prent.
|
|||||||
Gv
|
|||||||
/o HOUBRAKENS
|
|||||
XVIL Æ É Í Í E Â E E LT,
|
|||||
GY ziet in het Koniltafereel hier achter, Keizef'
lyke Praalbeelden , Gcdenknaalden , en andci* teekens , opgerecht om de werrehiche grootmoedig' heit te vereeuwigen, door den verilindcnden tyd) van hunne verheven itantplaats in't ilof gebonft. Een die dooroeffent is in de befpiegelinge van de"
aart der werrcltze zaken, en die van zig zelf zeit: Ik heb langen tyd bezig geweefi met de wei-relt, en $ aart en waarde der werreltfcbe dingen te keren kenn$' Maar zeker , na een lange oeffening, waar in myn leveft' tyd my tot fchoolmeefler heeft gedient, heb ik wel duizel' maal gedwongen geweefi ie bclyden dat zy beßaan · ma^ met een altyt glibberig wezen , dat niets eigen heeft d$ de zekerbeit van zyn geduurige verandering, is de V Serre. Deze zal den irihout van dit Tafereel do°( vafte bewyzen nader verklaren. Ik geef aan u, hy, de valtighcden van hun glory en grootheit aan ll merken , die tog niet als inbeeldelyk zyn , en vc1" volgt : Hoe dwaas waren de Romeinen met alle hun wf
heit , dat zy de grontveften van hun duurzaamhe op fleenen bouden , waar van het itof by recht v*" naavolging en erffenis aan de winden eigen was c|) toebehoorde ! zy beeldden zig in dat zy onfterifety. waren , zedert dat zy hunne beelteniiTen in 't Kap'' tooi zagen opgeregt; 'T Maufoleum met zyne hooge pylaaren van i»^
mer,en praalbceldcn van Elpenbeen en Koper; is^' men met Arthemiila , die door 't fliehten van ^ groots gevaait, en door't zwelgen van de Iykas h^(S mi1'1
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 7ι
Wans in haar ingewand haare droef heit betoonde, om
fcich daar door te vereeuwigen ? vernietigt. Arthemifia was in haar voornemen bedrogen, en 't
geen tot een pronkgraf diende, is zelf door den tyd iri "'afgronden der vergeecenheit begraven. Alles is ^°or onze oogen verdwenen zoo, dat de nakome- hngen bezwaarlyk daar aan gelooven. En wat is 'er van den pragtigen Schouburg van
Scaurus geworden ? De zon heeft hem in 't voorby- §aan gezien , maar zy haar loop weer beginnende, «eeft zelf met het licht van hare ftralen de plaats niet können ontdekken daar hy geftaan heeft. Meer ftalen van dien aart zouden wy uit den win-
kel dier oudheden können voortbrengen. Auguftinus, op 't onderwerp der veranderingen al-
ler dingen, van of tot Cezars graf fprekende, zegt : 3> Waar zyn alle de zeegewagens van uwen waart ? >) waar zyn de Koningen , die in hun dienflbaarheit, h door hun fiilzwygen , den roem van hunnen verwin- j> naar verkondigden ? waar zyn de ophoopingen van jj ryksfla-ven , deze bergen van kroonen, en dit oneindig >} getal van andere zuilen, en zegeleekenen ? Deze zege- „ wagens naar d' afgronden van Niets rollende , daar >, de Tyi, die rer de voerman af was, hen heen geleidde, i, hebben 'er gezamentlyk de ver winnaars en verwonnen, 5» de medegczeïïen en de volgers , de verwonderaars en 3j alle de getuigen begraven. De dag zelf, die alle deze 3, pragt en heerlykheit toelichtte , heeft zig onder V 35 kleet van zyn nacht, en deze onder die van zyn duyfler- »3 niß'en verborgen , invoegen dat de Hiflorien zelfs nau- lyks de geheuggenis van alle deze voorwerpen, die den gcefi *net verwondering , en de zinnen met verbaaflheit vervul- den, hebben kennen bewaren. En zyne koude afch aan- sprekende riep hy uit in verwonderinge , Zyn hier , 6 Cezar, de heerlykheden van uw Paleis ? deze fpinneweb- ben zyn 'er die de Tapyten af f zyn deze wormen de Hovelin- E 4 gen
|
||||
71 HOUBRAKENS
gen ? deze meßhoop, die met zynen β ank my hindert, de Ze-
tel van uw groot beden ? Daar is in de werrelt geen vermaar der fchool van ivyS"1
heit, dan dat van de Kerkhoven, en geen geleerder rnee- fler in deze wetenfehap dan de graven. En de Dich- ter Ennius zeit : dat de Dooden de getroufle raadgi' vers zyn, aie men zoude können vinden. De Prie- ller Filogonus maakte zyn woning in de Grafite·? den j om 't allen tyden aan de Godipraak der doo* den te können raadvragen over de veragcinge dei" werrelt. Wat zyn des wenelts grootheden? vraegt de Lu
Serre. Zyn zy iet anders , als verdichtzelen , die geen beftendigheit hebben, dan in d' ontroerde lucht van inbeelding , daar de droomen en maeleryen akyt bezig zyn mee zetels voor haar op te regten ? wat de Kykdommen ? zyn zy ook anders als uitbarftende jpoken, die men , als Ixion , in plaats van een valt lichaam, omhelft? Een Staatzuchtige loopt den rook na; en deze rook verdwynt noch , op dat hy in Zyn fterven niets overig zouw hebben , dan een eenig merkteeken van begeerte , die hy gehad heeft om fchattcn en aanzien te vergaderen. Wat de genügten ? zyn zy zelfs iets anders, als
ydele verdichtzelen van een vals voorwerp , dat al-, tyt wegvlugtende , den menfeh niet vernoegt, dan in inbeelding en noit in dadelykhcit ? Doe uw voor- deel met myn fchaden^ en wort wys door Η voorbeeld my-. ner dwaasheden. Oneygentlyic , en naar de woorden van 't fchool
onzer Elenden te fpreken , is de werrelt niet dan een mefthoop; en alle deze valfche goederen, van welke de menfeh zig een afgodendienaar maakt, zyn 'er de dampen af, die door de hitte onzer tochten in onzen geeft gerezen, fomtyts, als de reden hun wölke« deurdringt, gelukkiglyk nedcrkomen in een zoeten regen van tranen des berous. De |
||||
ZINNEBEELDEN. 73
\ De Historien getuigen van een oudvader zyn wo-
ning in Schytie hebbende, die , door een doodely- ke ziekte tot het leite zyner dagen gebragt, zig eer "Υ ftierf , driemaal tot lachen begaf. Gevraagt van degenen die zyn kleen bedje van ftroo omringden, fiaar de reden van zyn blyichap , antwoordde hy : 'k heb ö?'' eerftemaal gelachen ; om dat gy de dood vreefi die zoo aangenaam is. De tweedemaal, om uw zot- ®tit: dewyl gy nog niet tot fierven kont befluilen , fchoon iy altyd fier ft. Eyndelyk ik lach van blyjchap j om dat ik my zoo na aan 7 einde myner elenden , en aan het begin myner ge1ukzalii>heit zie gevordert te we- £e«. Dit begreep ook Sokrates, hoewel anderen het Anaxagoras toeeigenen. Want als iemant hem zey- ^e, dat die van Athenen hem ter doot verwezen had- den , zeyde hy : zy zyn daar toe ook verwezen door de fatuur. Te weten hy oordeelde dat het geen byfter ?-warigheit was,als iemant ter doot veroordeelt wier- Qe, dewyl hy toch evenwel niet lang leven kan, al doot hem niemant. By dit lachen fchiet my in, het geval van Teirame-
^es , waer van de Schriften der oude Grieken gewa- gen. Dees van de hooge overigheic derLacedcmonie- ren ter doot veroordeelt , fcheidde lachende uit de vierfchaer. Gevraagt van die 'er by waren of hy den 'pot dreef met de Wetten derLacedemonieren, geens- ^w, zeide hy, maar ik ben eer blyde dat my opgelegt is ^eze boete te betalen , omdat ik ze niemant opgelegt, pochte van iemant geleent hebbe. De onfchuldige man "efchuldigde de wetten zyns vaderlants niet , naer Jfelke hy fterven molt, die noit iemant had doen "erven , en niemant zyn leven buiten zich zelven j^tfchuldigt was. Ondertuilchen noemde hy de ftraf- |e des doots eene geltboete, om de wreedheit der za- ,Ce door deze benaminge te verzachten. En zeker leQiant wort met regt gedwongen geit te geven, als hy
|
||||
74 HOUBRAKENS
hy het van een ander geleent, of hem afgeperft heeft.
Maer Teftamenes fpeelde dus met het woort van doot , die hy verachte , als ware de doot lichter te lyden dan een gekboete : want de eerfte, meende hy , kon yder licht van zich zelven betalen, en om de tweede fchult af te doen werden vcelen gedwon- gen nicu geit op te neemen om oude ichulden te be- talen. Geeftigh is ook het geval van Diogenes, bekent
onder den naam van Hondfch. Als hy zynen leer- meefter Antiithenes van ziekte te bedde leggende be- zogt , vraegde hy hem of hy geenen vrient van doen had : willende zeggen dat men in zwarigheit zynde zich bedienen moet van de hulp zyner goede vrien- den , om van hun trooft en hulp te ontfangen. Maer gelyk wy boven van 't lachen fpraken in het
genaken der doot, zoo doet ons deze Filofoof hief ook lachen. Want gehoort hebbende dat Antiithenes uit zucht tot het leven zeer ongeduldigh was in zyne ziekte, quam hy by hem met een moortpriem. An- tifthenes hem vernemende zeide: och me zal my va* deze pyn verloßm ? Hy daer op: Deze priem. Maef de zieke zeide, ik meende, van de pyn, en niet va*1 het leven. |
|||||
Hf1'
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 7)-
XVIII. Het GRAF, en 't DOOTSHOOFT. Elk ding fpreekt op zyn wys.
|
||||||||
Het Doodshooft met een krans van lauweriercu
Omvlochten, op dit grafaltaar geflieht,
Dient , om 't gemoed met leevendige zwieren, Zyn fterfflykheid te fchild'ren voor 't gezigt: >
En leert ons zien , hoe 's menflen ed'le gaaven Van kennis, konft, en magt en majeflxit,
Al tevens zyn in 't end met hem begraaven, Ten prooi gedoerat van de alvergeetenheid.
Maar laas, wat baat de dienfl: van's doods herouten? De mens blyft, als hy is, in 't aards gezouten. Het
|
||||||||
76 HÖÜBRAKENS
XVIII. ZINNEBEELT.
|
||||||
Η Et dikwils gedenken aan de Dood , is by vele
volken oudtyts van zulk een nootzakelykheit geagt geweeft , dat zy niet alleen door fpreuken zig de gedachteniflè vernieuden , maar ook door zigtba- re en taftelyke teekenen de zelve dikwils vertegen- woordigden , bewuft dat de laatfte wyze wel de kragtigite inchukzelen op de heiflencn maken , en het geheugen een beitendiger aandoeningc ont- fangtJ De Egiptenaars hadden de gewoonte dat zy op
de Gaftmalen vertoonden de beeltenis van eens men- fchen geraamte: en de zelve omdragende, aan yder der aanzittende gaften voor d'oogen ftelden, daar by zeggende : Ziet en befchout wel iaat dit is. Weeft "crolyk ; maar -weet dat gy dus worden zult. Izidorus verhaalt, dat oudtyts te Konftantinopclcn
de gewoonte was, dat, als de krooning der Keize- ren gefcliiedde , en zy in hunne grootfte pragt, en op den Rykstroon voor d' eerfte maal zaten , een Metzelaar voor den nieuw gekozen Keyzer quam, by zich hebbende drie of vierderhande foorten van ftcen , zeggende : Goede Heer , Uiv Hoogheit kieze hier uit -welke haar beft bevalt, om eene Gr af fte daar van te boiiiven. Diergelyk iet verhaalt ook Cl. Para- din in zyne Princelyke Devyzen 181. van de Room- ze Pauzen , namelyk dat oulings de gewoonte was, wanneer een Paus was ingehuldigt, dat hy dan voor- by de Kapel van Sant Gregorius, in welke de mcefte Pauzen begraven leggen , door den Ceremonymee- fter wiert geleit j die in elke hand een rietltok droeg, den een aan den top omwoelt met hennip, of werk, ca den anderen hebbende boven op een brandende kaars.
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 77
kaars. Hy het voorzeide hcnnip met de vlam der
kaars ontitoken hebbende , keerde zig dan om naar Oen nieuwen Paus, zeggende, Pater Sanble: Sic tran- flt gloria mundi: Heylige Vader : aldus vergaat de roem der werrelt. Saladyn Zultan van Babilonie en Damascus, Ko-
ning van Egipten, ftervende in de Stadt Afcalon, ten tyde van Philippus Auguftus, Koning van Vrank- ryk , belaßte, dat by zyne uitvaart , of Lykftatie, door zynen grootwapendrager zyn hemd op een lan- fy gefteken , door alle de itraten van de Stadt zou- de worden omgedragen ; en door een Heraut, voor uit gaande zoude worden uitgeroepen, Hoc reflat ex ficlore Orientis. De Koning van geheel Ooften is dood j en neemt van alle zyne fchauen, niet anders öicc. Diogenes, gevraagt of de dood quaad of goed was,
antwoordde, Geen van beide; dewyl men die niet en ge- voelt. Want de menfeh keft zoo lang hy gevoel beeft, maar als zyn gevoel ophoud is hy dood, over zulks kan de doot nog ioed nog quaat genoemt worden. Maar de weg naar de Dood (namelyk de ziekten) is quaat; en gevolgelyk ons ge~ heele leven , want dat is niet anders als een weg naar de Doodt. En dewyl men de Dood heeft aengemerkt als het einde van alle wederwaardigheid, fmarte, en elen- den , zoo heeft men van oude tyden af Beekeniflen, die zulks beduiden wilden, inzonderheit by de Graven Ecplaatft. Hier uit nam Keizer Adriaan gelegenheit van aan Epiótetus te vragen, waarom men het hooft der dooden met Laurier kroonde ; die tot antwoort §af; £>at dit diende tot een teeken, dat een dood menfeh Was overgekomen alle moeite , arbeid., ßtyd en tegenfpeed Jan dit leven. En waarlyk zoo wy de wyze der ouden jp dit doen met een redenwikkend oog komen te be- »chouwen, zoo moeten wy bekennen , dat alle Bcel- teniflèn van de Dood , ilerfocdachtenifTen , en elke b Graf-
|
||||
78 Η O U BR Α Κ EN S
Grafftede , of opgerechte Tombe, als Veldtbazuincn
zyn aan te merken, welke voor de levenden den af- tocht blazen naar de Dood: of als Spiegels die onze gedaanten naer ons uiteinde vertegenwoordigen j (trekkende ook (inzonderheit de Graven der zulken die vroom , en deugdelyk geleeft hebben) tot voor- beelden , en fporen , om ons levensgedrag zoo te fchikken , dat wy na de dood onder 't getal dei' gelukzaligen getelt worden, 't Luft ons de getui- ghenifle van een afgeftorvcn Heiden , tot fchaamte veler Chriftenen, ten voorbeelt te ftellen. De Gedenkfchriften verhalen , dat Keizer Aureli-
us , te Thcbas in Egipten , in een der Koninglykc Graffteden, een koper Tafereel vond , waar op dit volgende ingeineden, te lezen was: Ik weigerde noit recht aan die het van my ver zogt en ^
noch barmhartigheit aan zulken die ze verdienden. Ik flrafte nooit vergrämt zynde , nog beloofde gefchen-
ken met toeleg op een baatzugtig gewin. Ik opende noit myn harte ·, noch dekte myne tafel voor
pluimflrykers ; nog leende myn ooren den aanbrengeren vaïï quaad. Ik betrachtte altyt van de oprechten bemint, en van dl
boozen gevreefi te zyn. En om dat ik den armen gunfli£ was, is my van God weder gunfl bewezen. Zoo dit doen hedendaags in gebruik quam , ilc
gelooven dat velen liever aan eenen vergeeten hoek eenes Kerkhofs begraven zouden willen wezen , dafl dat hun Grafzark met hun levensbedryf in goude letteren gefchreven, naa hunne dood zoude pron- ken. |
|||||
Dß
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 79
XIX.
De DOOD e í TROOST. |
||||||||
Wat niet buigt breekt.
|
||||||||
Bedroefde moeder, fchrei niet meer.
Wil uwer om u zelf erbarmen. Wie eens in 't ftof legt keert noit weer.
De Grafzerk weet van geen ontfermen. Hy is niet wys, niet wel bedagt,
Die met zyn al te zwakke leeden Den fterken ftroom te fchutten tragt,
Die fchielyk afftort naar beneeden. Gelaatenheid in rouw en fmart
Tc toonen, paft een deugdzaam hart.
Gelyk
|
||||||||
/
|
||||||||
8ï Ç Ï U Â R Á Ê Å NS
×Ú×. Æ É Í Í Å Â Å Å LT.
|
||||||
GElyk de Gedachtenis des Doods , in 's menfchen
leven haare niittigheit heeft, en de Droef heit, (van Leenhof een zwakhek en gebrekkelykheit des gemoeds genoemt) in zeker opzicht geoorlooft is j zoo heeft zy nogtans haare zekere paal en maat, die haar bepaalt, 't Is niet wel mogelyk dat een menfch die drift zoo geheel uitfchudden, en zig der natuur zoo zeer ontwennen kan : dat hygeene aandoenin- gen over het verlies van zyne liefite vrinden gevoelen zoude. Maar uit de kundigheit van den aart dief dingen , en het noodwendig gevolg des Doods dat de menfchelyke lichamen onderhevig zyn ; word de droefheid by tyts gematigt; en zulks ftantvaftig- heit des gemoets genoemt. Daar en tegen die zig ontroouelyk geheel aan die drift overgeven , worden onbezonnen genoemt , dewyl zy zich quellen ovef • zaken die niet te hei doen zyn , of met tranen weer·* roepen können worden. Wie keert ooit wederom door tranen en gebeên ?
Opmerkelyk is het voorbeelt vanSolon. Deze was
heel bedroeft over de Dood van zyn zoon j en als y- mant hem daar over berispte, zeggende, wat vordert gy met uw droef heit ? antwoordde hy , Even daar' om ben ik bedroeft, om dat ik niet en vorder , noch myn kint met treuren weder kan bekomen. De verbeelding van de onmogelikheit, om eenen ge- i
ftorvenen weder in het leven te können doen komen, was het hulpmiddel waar mee de berugte Darius doof fmarte over het verlies van zyne huisvrouw , die hy b/
|
||||||
ZIN NEBE EL D EN. Si
by uitnementheit beminde, zoodanig door droefheid
J-er nedergeilagcn was, dat het Hofgezin vreesde dac *^t tot fchade van hem , en het ryk mögt afloöpen. ^ernocriet dan ftilde de voortkankering van die door de hoop van een ydele verbeeldinge. Want hy zeide aan den Vorii, in zyn bedroefcheit F*t bedaart, dat, zoo hy drie namen van menfchen J^'ft op te geven die noit droef heit gehad hadden, fty de zelve op het graf fchryven zou, en dat dan zy- 116 vrouw weder levend zou worden. De Vorft dus <;en regtzinnig begrip van de zaak gekregen hebben- e 5 zag dat de droef heit algemeen was , en over *ülks ydel dat hy zig zoo ontrooftelyk had aange- "ek, even als of hy de eenigfte waare , dien zulk Ccn lot te beurt vieL , Pertinax, als de Roomfche borgery overmatig be-
seft· was over de dood van den Keizer Commo- Usj itilde de zelve met deze reden: Wat zytgy dus ^'matig bedroeft ? weet gy niet dat Commodus een menfeh m>oren js ? j)jc js jieE ,jat: je fconit in dit bovenilaan- J: Tafereel heeft willen beduiden , waar in gy ziet ^gebeelt een vroutje , zittende in rouwgewaat, ?*ïr de wyze der oude Grieken en Romeinen , by *jet Graf of Lykbus te treuren i en daar by een be- erden wyzeiing om het zelve te trooften. Met goede reden hebben dan doorgaans d' oude , y*en gezeit: Dat bet dwaasheit is zig te ontruflen, en Roeven over zaken die niet te veranderen zyn. Dezen i°et hebben ook de braafite Dichters gehouden , in Unne Lyk- en Trooflredenen. Waar van wy eent- je ftalen niet ondienftig hebben geagt aan te wyzen. Us leeft men ergens: Ai
1 Wat geboren is, moet eens het leven derven. e Troon verfchoont geen Vorft van't onvermydbaar fterven.
|
|||||
F Heeft
|
|||||
■8"i Ç Ï U Â RA Ê Å Í S
Heeft çý de Dood, die 't al ten grave jaegt,
Haar kamprol in het eind ook afdoen loopen; Waarom 't geen onvermydlyk is beklaagt? Het nootlot Maat te vaft, de dood en heeft geen ooren. ,
Dus ook in de GedachteniiTe ter uitvaart van dei*
overleden Dordrechtfen Borgermeefter, Hugo Repc kar, geftelt doof den Heere S. Everwyn: Geen ongeregelt, of mistrooftig Lykgebaar,
2a! een ontbonde ziel, ten Hemel opgenomen, In 't bange huis van kley en leem doen wederkomen. En de vernuftige J. van Braam in zyne trooftrede*1
aan de Weduwe des overleden: Al wat oit leven kreeg op aarde,
Hoe luifterryk, hoc groot van waarde, Wort vroeg of laat ten deel aan 't graf. En kort daar aan:
Want konden immer heete tranen
Den weg tot trooft aan 't mensdom banen,
Zoo was geen Diamantgefteent',
Hoe fchoon, by tranen te gelyken. Hier over uit zich een ander Dichter in dezen zin :
Sta buiten rykdom, eer en fiaat.
De doot zal uw gemor verdryven. Wat in de werrelt leeft vergaat;
Maar deugt alleen zal eeuwigh blyven. |
|||||
D*
|
|||||
Æ ÉÍÍÅ Â Å ¸ LDE Í.
× ×. De KAMEEL.
Niet meer nog minder.
|
|||||||||
h
|
|||||||||
De mens vän eige min bedroogen
Stelt vaft, hy draagt het zwaarfte kruis 3
Maar had hy 't kruis van elk gewoogen, Ligt bragt hy weer zyn eige t' huis.
•^en Kemel fchikt zich om te draagen Den laft op zynen rug geleid.
Des menffen pligc is, zonder klaagen,* Zyn lot, zyn weederwaardigheid,
Van 's Hemels hand hem toegedreeven, ^e omhelzen, en vernoegt te keven. F 2
|
|||||||||
AH*
|
|||||||||
/
|
|||||||||
84 HOU Â.R.AKENS
XX. ZINNEBEELT. |
||||||
ALle Menfchen , de een meer , de ander mifl»
moeten den laft , of driik van hun nootlot dra- gen , zoo wel de ryke als de arme , de vroome a|s de goddelooze , de wyze als de dwaze. Niemant é hier af verfchoont j en hoe williger en meer getrootf iemant dien laft torft, hoe min zwaar het dragen hc& vak. Want Gedult, en ftitle lydzaamheit,'
2yn flutten die den kruisdruk fchragen.
De Kameel word tot een leerzaam Zinnebeelt dääf
op toegepaft , die van eenen goedwilligen aart zyfl' de, den laft hem opgeleid geduldig zonder tegenmoi' ren toi ft. Socrates , hoe dcugzaam en wys, klaagde ecb'
ter over drie zaken die hem drukten. En wilt gy We' ten hoe hy de zwaarfte wift te verzetten , luifter toe' iMcibiades vraagde hem, hoe hy dat onduldelyk ge' kyf van zyn vrou Xantippe kon verdragen. Dien Ì dus antwoordde : Ik heb my daar toe nu alzoo gewette dat ik my daar aan niet meer fioor , dan aan het $' raatel van een braatfpit. Dit word maar onder geme^11 huiskruis getelt. Dat van Gelimerus Koning ie Wandalen klinkt een toon hooger. Deze moeft $e' vangen zynde , gekeetent den zegewagen van K#' zer Juftiniaan met vrouw en kinderen volgen : en W droeg zig zoo geduldig in die fmaat dat de Keizer z# daar over verwonderde. Men verhaalt van een vrou, die zig verbeelden1^
dat haar kruis en drukking zwaarder was dan van *fl' b dtf6
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 8*
ercmenfchen, daarover klaagde aan een Filofoof»
J* raad vraagde om daar van ontllagen te wezen. ees gaf tot antwoort: dat niemant daar vry afwas,
0 dat de befte raad was , geduldig die fmart te dra- ™· Zy hield aan om anderen raad. De Filofoof, 111 van haar ontflagen te wezen, bedacht 'er een: te , eten zy moeft zoo veel linnen van een webbe affny- i eH als tot een hcmbd noodig was, en daar mee gaan J een vrou, die zy dagt dat geen kruis had 't geen *ar drukte, en haar verzoeken het zelve voor haar
e naajen. Zy verkieft 'er een die ryk was en veel red had. Maar deze wilt zoo veele Halen van on- leen die haar fmart en druk aanbrogten op te tel- etl> dat zy reden vond om van haar af te zien. En pnde van d' een tot d' ander vond zy overal 't zel- Λ 't Hemd bleef ongenaait, en de fpreuk , Elk fö heeft zy» kruis , bewaarheit. Maar de zimyke e*ina Brit geeft ons eene
Nader Toepajfing op ons Zinnebeeld.
Noit zal 't genot van 's werelds goed,
Hoe hoog men 't in den top mag haaien, £*en eis van 't menfchelyk gemoet *n zyn begeerte en tocht bepaalen. Maar vraagt men in wat itaat de mens,
1 Zy 't weifflend lot hem mee of tegen Op aarde valt, zyn hoogden wens
*^a veel verlangen heeft verkreegen > 't Is, als hy uit ootmoedigheid,
■^an't eeuwig godlyk welbehaagen, In alles waar zyn luft toe leid,
•£ich onverdeelt heeft opgedraagen. F 3 Ter-
|
||||
86 HOU B RAKE NIS
Terwyl geen aardfe Weeld , zyn hert,
Verpand aan 't algenoegzaam wezen, In haai e ftrikken ooit verwert,
En hy geen tegenfpoet zal vreezen, Kog in een middelbaaren ftaat
Zich ooit verheffen boven maaten. 't Zy hoe 't hem in de wereld gaat,
Hy hout zich ftil in God gekaten. Dus leeft hy in geftaage ruft.
Zo kan hy beft het wit befchieren, Dus zal hy hier zyn meeften luft,
Zyn hoogfte heil en wens genieten. Dit beveftigt ook de Heer D. van Hoogftratei»
onze oude vrient, in deze regelen : Nu zult gy nut en voordeel zoeken
In dezen ryken overvloedt,
Als gy met mannelyken moedt
Gaat weiden in doorlugte boeken, Om uit dezelve uw deugtfaam hart
Te wapenen, en trooft te geven, Om vol gelatenheit te leven, Al leeft men hier vol moeite en fmart.
|
|||||
P'
|
|||||
ZIN NÈBEELD EN. 87
XXI.
De SCHILDPAD. |
|||||||
Die zich zelf bezit is gelukkig.
|
|||||||
Gelyk de Schildpad overal
Haar eige haartfteê, hof en wooning, Voert met zich om, door bos en dal,
En leeft en fterft in die vertooning j Zo weinig kan de zuivre deugd,
Haar gunftelingen ooit verlaaten. Zy onderhouwtze in ruft en vreugd,
Al tuimelen des waerels ftaaten. Zy bergt ze van 't onftuimig ftrand,
Om hoog ïn 't hemels vaderland.
F 4 Dit
|
|||||||
88 HOÜBRAKE'NS
|
||||||
XXI,. ZI N NEBEELT.
|
||||||
Dit Tafereel vertoont den Lezer een Schildpad op
net dorre ftrant, om ren zinnebeeld te ftrekken, hoe de Deugt met de Deuchtminnaars opgroeit, als de fchilt met het dier ; welk hoe langer hoe fterkef word , zulks het een zwaar gewicht draagt, zonder dat het daar door hinder lyd , of gequetft word. De lange jlaaß (zeit Cicero) de wellußen , het /pre- ken , en alle vermakelykheden der jeugt , verdry-ven de» tyd , by de ouden van jaren; maar daar en tegen groejen de gaven des Gemoeds, als ivysbeit, deucht t matigheit, enz. Jaagt een bulderende noordewind ftorm op ilorm
op haar aan , of weerlicht met gefpitite vuurvjarfl·* men , en donder en flagregen vermengt : of over- llroomt haar het zeewaater , haar fchilt dekt haar, en zy blyft geruft in den zelven. Zoo worden ook de vromen door de deugt gedekt tegen alle verdruk- kingen , tegen den bhxem van de nyd, en de ver- bolge wateren van tegenfpoeden , en blyven in al die nóoden ftantvaflig , en buiten hinder; daer het agterwerk van het-Tafereel (daar een zeerots verbeeld itaat) op zinipeelt; om ons te leeren hoe - De Deugt groeit tegen 't ongeval
Der Tyden, en hun wiiïèlingen. i Laat ramp op ramp haar (leeds omringen, Zy itaat gelyk een zeerots pal,
En ziet de woerte golven woelen, Door dwaze tochten voortgezweept,
Dog met dien vloed niet weggefleept,
Die op haar bodem aan komt fpoelen.
En
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 89
En wort zy van het fchuim befpat,
Men leert 'er uit hoe laiteringen Den luider tragten haar t'ontwringen. Zy word wel voor een tyd beklad j
Maar komt die buy eens te bedaren, Zoo dat zy weder adem haalt,
Straks ryft zy die eerit was gedaalt,
En komt te fchooner op te klaren, Hoe de Deugt onquetsbaar is voor de verdruk-
kingen, daar van zullen wy in het volgende zinne- beeld fpreken: en op ons tweede gezegde, namelyk, boe zy den blixem van de Nyd, die gemeenlyk op naar toeleit , kan verduuren , om het zelve te be- Vcftigen, alleen het voorbeeld van Plato bybrengen. Deze, als hy van zyne medeleerlingen benyd zy-
^en leermeefter Socrates vraagde, hoe hy zig van de yyd beft zou kunnen ontilaan, kreeg tot antwoort: Zyt als Therfites. Deze Therfites was een leelik, on- deugend , en ongefchikt menfch. Dus gaf hy daar ^oor te verftaan , dat het deugdelyk leven , altyc van de nyd wort vervolgt , en om dat de booze ^enfchen daar vry af zyn , dit als het lot van de Deugt moet aangezien, en met gedult gedragen borden. Te recht zegt P. Rabus in de Voorreden v*n zynen Kruishelt Paulus: Dit nootlot volgt altyd de vroomhcit agter aan,
Dat zy door Monfters en Harpyen, aangedaan
^5et gruwelen, zoo fchelms beloont wort voor haar daden.
Maar zy zet zig pal, tegens de Nyd , en ftaat als
«en Bolwerk, Dat itorm en aanval kan verduuren;
Noch zig door wreede folfervuuren Ontroeren, ofverfchrikkcn laat. F f Alle
|
||||
fP Ç O U Â R Á Ê Å NS
Alle zinipelnigen der oude Wyzen komen op dit
zeggen van Seneca uit : De Deugt is, en blyft altyt roemwaardig, fchoon de Nyd heter menigwerf met fcheve oogen begluurt 5 ja dan wort zy met haar gezellinne de Wysheit niet zelden eerfi naar hare waardy gefchat^ wanneer men haar derft en verloren heeft. Waaroio zeker Dichter hier mede overeenftemmende zeit: De Deugt alleen is nut, en waardig te betragten.
Daar is geen heil als uit beftendig goet te wagten. Niet onvoéglyk komt hier te pas^ het antwoort
van den Filofoof Stilpo. Deze van den Koning De- metrius , wanneer hy de Sradt Megäre verwonnen en geplondert hadde, gevraagt of hy ook niet in die plonderinge iet van zyn goed hadde verloren » gaf tot antwoort : De kryg kan de Deugt niet befchd' dïgen , of wegrooven. Van wat waarde de Deugt by velen der ouden ge-
fchat is geweeft , blykt uit dit eene Voorbeeld van Crates, die liever zyn goud in de zee liet zinken» dan dat daar door zyne Deugden , door den vloed van 's werrelts voorfpoet overrompelt, fchipbreuk mogten lyden. Ag ! lag dat zoo by alle menfehen,
Wie zouw naar Haat of Rykdom wenfehen ?
Dus fpreekt de Heer Zeeus, in zeker Vaers dat hy
aan my heeft opgedragen: De deugt gefoltert, en vertreden,
Steets van de minilen aangebeden, Om dat de menfehen haar Waardy
Niet kennen; aan de Vleyery
Der ydle werrelt zig verlängeren
Die hen verlaat, en door de vingeren
Heendiuipt, alg den verquifter 't geit.
6 Maar
|
||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
91
|
|||||||
Maar Deugt, en 't loon der Deugt verzelt
Den menfch in 't woeden van de baren, In ilormen ,~en in lantgevaren, Ja blyft zelf in den zwaartften noot,
Van aardfche goederen ontbloot,
Haar minnaar (leeds met trooft omringen, Als zy hem leert hoe 's werrelts dingen, Siegs als een wentelende bal
Zyn van het wiffelziek Geval,
Dan gins, dan elders heen gedreven, Dan neergeploft, dan opgeheven. Al 't geen in onbeftendigheit
Beftaat, heeft ons verdriet bereit.
De deugt van eedier aart geboren Is door geen tegenfpoed te fmoren, Maar groeit door allerlei verdriet,
En druk, gelyk een welig riet.
Weg fchynfchoon goed der ydle weerelt, Bedriegelyk met glans bepeerelt, Hoe menig heeft op u betrout,
Dien 't naderhant met finart bereut!
De deugt met goddelyken luider Gehuit verquikt de ziel in't duifter. Sokrates had voor een gemeen ipreekwoort dat,
even als een pronkbeek ruil op zynen voet, zoo ook een regt deugtfaam man, beftendigh is in al zyn doen, nochte zich kat omwentelen door eenigen voor-of tegenfpoedt, nochte oit zwicht voor gebeden of drei- gementen. Dit vertoont ons levendigh de Roomfchc lierdichter in zyn derde Gezang van het derde boek, Tvaar van het begin, het geen totons oogmerk dient, van den Fenixdichter Joannes Antonides vander Goes in zyn jeugt dus is nagezongen: Een
|
|||||||
?z HOUBRAKENS
Een helt van inborft vroom, en niet licht om te zetten,
Ontziet geen dolledrift van 't volk, noch 't moordend oog é Van dwingelanden, dat hem fchielyk dreigt te pletten, Noch zuidewint op 't Adriatifch meer, , é Dat hem erkent voor heer: Noch blixem van Jupyn, geflingert van om hoog. Al viel het hemelhof uit fpillen en gewrichten,
't Zal d' onvertzaagden maar vermorzelen tot drek.
Die moedt bragt Pallas in 't getal der hemellichten, Met Herkules, waar by Auguftut blinkt, En zoeten nektar drinkt. Dus bragt u het gefpan der tygers, hart van nek, Geflagen in 't gareel, o vader Bacchus, boven
In't oppergodenhof, om uw verdiende en eer.
Hier quam Quiryn met Mars klinkvoeten aangeftoven, Toen hy de hel ontvlood , daar 't breede hof Der Goden zynen lof Uitgalmde, en zynen naam verbreidde meeren meer. * Wy kunnen ook op de ftantvaftigheit en gelaten-
heit eens deugrfamen en vroomen mans met kleene verandering gevoegelyk toepaffen, het geen Jak ob Zeeus, boven van ons gemelt, uitgedrukt heeft in zyn Zinnebeelt van het VERGENOEGEN. Want zeker een wys en vroom man is altyt verge- noegt, het zy hy veel,het zy hy weinig heeft: het zy het hem in de werrelt voor, het zy 't hem tegengaat. Vergeeffch zal hem de (tormwint dreigen
En dolle orkaan, die met een flagh
Den fterken gevel neer kan rukken, En ryten al 't gebou van een.
Zyn deugt hoedt hem voor ongelukken. Daar waait het onweer over heen;
Het overige , opdat wy ons niet te verre uitbrei-
den, kan by den Dichter zelf gezien worden. OOSTER-
|
||||
ZINNEBEELDEN. 93
XXII. OOSTERPAL Ì. |
|||||||
Door tegenfpoet verheven.
|
|||||||
Men poog' den Oofter Palm met drukken, kneuzen,
Zyn lierelyken bloei en wasdom te beletten, (pletten , py groeit geftadig aan, in weerwil van de pyn. t Gaat op een zelve wys, met die godvruchtig zyn. Pie door verdriet gefolt den hoogften pry s behaalen. Zo kon de Chriitenkerk voor dezen zegepraalen, Schoon de opgeruide magt des argronds met gewelc Van vuur en zwaarden, wreet alom te werk gefielt, Haar tcdre fpruiten zogt te fchenden, te verdelgen. Zy kreeg door't martelbloed weer duizenden van telgen. . Wy
|
|||||||
94 Ç Ï U Â RAKE NS
XXII. Æ É Í Í Å Â Å Å LT. |
||||||
WY hebben de Deugt om haare waarde en nut-
te Zinfpelingen, twee Tafereelen toegefchikt. Cefar Ripa, die ons door vernuftige en fraye vin- dingen , de menfehelyke bedryven, Deugden en On- deugden vertoont, heeft de Deugt den Konftoeffe- naaren inzonderheit ten gebruik afgemaalt, met een jeugdig fchoon wezen , en Laurierkrans ·, fchoon, om dat de Deugt het grootite fieraat is van 't men- fehelyke gemoet j jeugdig , om dat de zelve nim- mermeer veroud , maar altyt wakker en fterk blyft, en des menfehen levenstyt verduurt en hem byblyft tot de Doodt} met een Laurierkrans, om te beduyden, dat, gelyk de Laurier altyt groen, en nimmer van den blikzem verplet wort, de zelve ook altyt in zy- ne volle kragt blyft , en nimmer van eenige ram- pen ) hoedanig de zelve ook zouden mogen zyn, zoo kan ter neder geflagen worden , of hy ryil van zelf weder op : in welk opzigt de Jeruzalemze Palm (waar van gezegt wort , dat geene zwaarte, zelf van eenen moleiteen, fchoon hy daar door gekneuft, en verplet wort, magtig is het opfehieten van nieu- we fcheuten te beletten, zoo dat hy tegen alle druk- kinge het hooft boven hout) haar ten Zinnebeelt ge- ltelt wort. De Deugt, die ons de Palm verbeelt, fchiet lot,
En kan door druk geteiftert, en geknot, Noch triomferen. Dit beveiligt Cebes de Thebaan , in de ontledin-
ge van zyn Tafereel, zeggende: Dat, die Deugt heeft, gten ding hem kan befchadigen. Met
|
||||||
Æ É Í Í Å Â E E L D Å Í. 9f
Met de zelve toefpelinge wort de Deugt ook vei>
geleken by de Roomiche Kamille, die, hoe de zelve Iteeër gei rapt wort , hoe ze iterker. groeit, en krag- frger reuk van .zich gcek. V oorbeelden zoudenwy uit voorleden tyden tot beveiligingen können aan-. «aten , maar de tegenwoordige ontdekt aan alle ka.n- te'i üaien genoeg j maar om de zelve aan te trekken, ns zelven zomwylen fchade können toe-» "lengen, (\vant...wy in een werrelt leven die het l'iuiyks »a , ■■as te maken is met ichry.ven). en on- fcen toeleg mijlen, welke is niemant te fteken, maar raen\e pryzen , en ondeugden te veragten , en Jfcset.eeh zwarte kool te merken ; waarom wy dan in 't algemeen zeggen : Men kent (ä fchande!) op deze vveerelt
d'Üpregte en ware Vromen niet. Waarom ? zy leven in verdriet Doordien de fchyndeugt fchoon bepeerelt, - Der werreltlingen oog. verdooft. Zoo weet de .Lift zig op te luifteren , Dat zy de Deugt zelf kan verduifteren, En haar van hanren gJans berooft, Of't onrégt in haar tof komt deelen. Geveinsde, doorgeflepen fyn! Gy weet door eenen valfchen fchyn, Den rol der Vromen na tefpelen. 't Luft ons dan deeze bkdzyde ten lef der Deugt
*? vullen. Het. geeftig antwoort van den eenen ■^Uofoof tegen den anderen zal het beginzel aanvoe- ren. De eerfte vraagde dan wat meeft in de werrelt ültblonk , en kreeg tot antwoort , de Zon. Waar °P de eerfte vrager aldus antwoordde : nogtans kon- ijn de blinden de zon niet zien! dienvolgende zoo moet w Deugt veel meer uitblinken ; ivant de blinden können haar
|
||||
96 HOUBRAKENS
haar zien en gewaar worden. Dus verdient de DeugÉ
dat zy om hare eigen fchoonheit bemint wort. Een fnoode door zyne driften aangeilookt, verlaat
de boosheit zomwylen uit vrecze voor de ftraffe (zeit Seneca) maar die door een goeden Geeft worden geleid, beminnen de Deugt, om de Deugt. Daar wf de reden van den Redenaar Antiftenes, op te pas brengen, die zeit: D atmen geen ding daarom moet doen·) ef laten, om dat het wetten gebieden of verbieden j maaf om dat de Rede zeit, dit is Eerlyk , of Schoon : dat is Leelyk, of Schadelyk. De groote Dichter J. Antonides maakt een zoe-
te fpclinge tuflchen de fchoonheit des Lichaams, en des Gemoeds , of tuflchen de beftendige Deugt j en de wiiTelvallige fchoonheit, met deze woorden j te vinden in een zyner Mengeldichten : Die heerlykheit is zonder duur;
Een nevel kan die gloeyentheen bederven i Gelyk de lucht de waterverven;
Maar 't zielefchoon is godlyk van natuur; Die luider volgt in 't ondergaan De zomerzonne, om fchooner op te ftaan: Die zich van geene fchaduwe laat bevlekken. Dus kan de Deugt Ter glory ftrekken Aan de fchoone Jeugt. Dit geeft een goct flot aan ons Tafereel.
|
|||||
D»
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 97
XXIII.
De TOETSTEEN. |
|||||||
Zich voor bedrog te hoeden.
|
|||||||
't Vernuft des menflên heeft een Steen,
Om 't goud te toetfen, uitgevonden. Maar d' opkomft van veel zwaarigheên
Leert idcr beft den aart doorgronden Van die hy voor zyn vrienden kent;
Die meeft getrouw in voorfpoet blyven. Dog, als 't geluk den rugge wend,
Hun vriend onachtzaam laten dryvfin. De vriendfchap, op de deugd gebouwt»
Is waardiger dan al het goud.
G Het
|
|||||||
9% HOÜ BRAKE Í'S
XXIII. ZINNEBEELT.
Ç Et agteritaande Printtafereel vertoont ons ecö
Toets iteen , en eenige ftukken gemunt GoUf· Die geeft ons aanleiding om te beduiden : dat, eveIi gelyk 't goud door 't vuur beproeft , en door de" Toetsfteen getoetft word, of het zelve wel zuiver &, onvervalft is, ook aldus een vrient beproeft wort °> hy ook een getrouw en oprecht vrient is: wannen hem , wiens vrient hy zegt en voorgeeft te wezefl» eenige rampen of zwarigheden overkomen. Om een Voorbeeld van deze proefneeminge aan fi
toonen, vind ik geen bequamer dan 't geen de He«f D . van Hoogitraaten, in zynen berymden Fedrus, °P pag. é ij. uit Avienus aanhaalt: te weten hoe tw"^ reizigers, in verbont getreden van zuur en zoet çÀ«{ elkander te zullen lyden , in een bofch van een Be«r overvallen wierden. De een ftelde zig aanftonts op $ vlucht: d' ander geen kans van te ontkomen ziend«) ging op den gront uitgeftrekt leggen, en zynenadei1 inhoudende geliet zig doot te zyn. De Beer ron^' om hem heen moffelende of hy eenig leven gewa^ wierd, verliet hem in 't ende. Toen nu het geva^ over en de gemaakte doode opgeftaan was, quam $ ander weder aanloopen. En van verre gezien heb' bende dat de Beer hem aan 't hoofd en de ooren bf' fnofFelt had, vraagde hem, wat dit beeft hem had »" de ooien geluiftert. Dit, antwoordde hy, Dat ik Ð>ß noit meer op ontrouwe vrienden verlaten moet. Zulks d« ProfefTor Schuppius wel dubble reden heeft om lC zeggen: Gelooft gy dat die man, welke u in tegenf^. verlaat, ooit uw oprechte vrient geweefl is zoo zyt gj & uw meening bedrogen : want aan een ware ongeveinsd. vriendfibap is geen einde. En Euphues , Gelyk bet Þ geen goet Geldis daar des Keizers munt op fiaat j nog * Goud dat Vr blinkt; zoo is 't niet al waarheit dat &* |
||||
ZINNEB EELD EN. η
ßhyn van waarheit heeft. Νοώ \t zyn ahemaaï geen
vrienden, die een vriendelyk aanzigt toonen j een Heflyke tonge is geen bewys van een oprechten vrient 5 maar zyn ^owwhartïgheit. Maar zyn trowwhartigheit, zeit de Spreuk. Dit
dwingt my noch een voorbeeld daar toe dienende van gemeiden Heere Hoogftraten te rooven. Dit zal my fcoo qualyk niet afgenomen worden, om dat ik niet, 3ls hy, met den Schryver in d'eygen taal kan hande- ln. Polienus verhaalt van Alcibiades, dat hy bege- rig te weten wie van zyne vrienden hem getrouw Waren , veinsde een doodilag begaan te hebben, en de plaats en perioon, die van den handel wift , en *'g geliet als dood te wezen , in den duifter aanwees, "en biddende zy wilden die zaak tog verborgen hou - ^en, en hem hulpe en byftant doen. Alle ichriktcn *y hier af, en verlieten hem , uitgezonden zynen vriend Kallias alleen , die hem bybleef, en op deze ^>ets oprecht bevonden werd. Zedert welken tyd kallias altyt van hem voor een getrouw vrient, en in ^JOote waarde gehouden is. Op dusdanige vrienden , die in nood zig van kant
^aken , even gemelt , doek de fpreük : Een vrient
""Ort met voordeel gewonnen, en met f chade verloren. En
^aarom tog ? Euphues zal het zeggen : Eygen lief-
e is de ivaaragtige oor/pronk van alle menfebelyke daden.
Nog een voorbeeld, en daar mee houden wy aan
°0s Zinnebeeld genoegzaam voldaan te zyn. p In 't Jaar 164z. werd de Heer De Thou , met den ^raaf, Stalmeefter des Konings van Vrankryk, ver- ?°rdeelt om met het zwaart onthalft te worden. Als *}y dan zag dat zyne vrienden zig des niet bekreun- en, zeide hy tegen zyn Biegtvader, zeer verwon- le''t te zyn , dat hy zig van alle zyne vrienden aan Hof verlaten vond. Maar die gaf hem tot unt-
oort, dat zulks de loop der werreld was, volgens
Qe bekende Lntynfche vaarzen : G 2. Do-
|
|||
ïoo HOUBRAKENS
Donec erts fel'ix, mukös nufSerabis amices;
Tempora β fuerint nubila, folus erts, TLqq lang als u't geluk en voorfpoet willig dienden,
Had gy een groot getal van aangename vrienden; Maar nu zich eindelyk't Geluk heeft om gewendt, Niet een van allen die u kent. Zeker het zou thans al wat zeltzaam wezen , een
vrient te vinden , die tot in den uiterftcn nood eeö vrient blyft. Zeker zeg ik nog eens ; Die 'er zoo een heeft, die de proef heeft uitgeftaan , mag hem wel in waaide houden. Maar waar vint men in on- ze dagen Oreften en Pyladeflen, wier liefde zoo groot was dat zy voor malkander wilden fterven ? Dit voor' beelt is van Luc. Rotgans loffelyk berymt , in zynC Zedekffen uit <Γ oude Verdichtzelen , daar hy in de toe- paffing dus zeit: Waar zal ik Pylades in onze dagen vinden?
Of die Oreft ip trou en vrientfehap evenaart ? In voorfpoed telt men nu een lange ry van vrinden ,
Maar geen, wanneer 't geluk zig tegen ons verklaart. Zoo lang 't mildadig lot uit Amaltheaas horen
Den middagdifch ftoffeert, en't muskadellebloet In gulde fchalen gloeit, heeft elk ons trouw gezworen.
De vrientfehap word gefterkt door weelde en overvloedt: Maar als 't Gebrek in huis, met krachtelooze beenen,
Door onze keuken kruipt, of in den kelder zucht, Waarom de huisvoogt quynt, en vrou en kinders weenen,
Verfiaautze op dat gezicht, verdwynten neemt de vlucht. Maar mag men u den naam van ware vrienden geven,
Gy die den voorfpoet volgt en liefkooft om't genot? Neen, tafelvrienden, neen: de vrientfehap wort verheven
Om haar ilantvalligheit in een rampzalig lot: Dies moet ik Pylades en zyne deugden loven :
Geen vrient in veiligheit, maar midden in t gevaar: Geen vrient op't feeftbanket in Agamemnons hoven,
Maar in den kerker, en by Thoas moortaltaar. |
|||||
D *
|
|||||
ZINNEBEELDEN, éïé
XXIV. De UI L. Van weinigen gezocht.
|
||||||
^ud Grieken bragt weleer een Nagtuil op de altaaven
an Pallas, om 't geheim der wysheid te bewaaren,
£'S diende dit om 't volk te leeren, hoe met kragt j^n harflenarbeid by een lamplicht in den nagt ie fchoone en edle gaaf wiert van den mens verkregen,
^aar heeft een Ghriften luit met wysheid allerwegen .e wandelen, welaan. Het Euangeliboek, ^yn vraagbaak, zal hem meeft, door ftadig onderzoek VeiTÄmet waaken) bvaandagtig overdenken, eeiGhnilelyke deugd en wysheid tevens fchenken. G 3 Dit
|
||||||
éïß HO U BR Á KENS
|
||||||
XXIII. Æ É Í Í Å Â Å Å LT.
|
||||||
Dit Zinnebeeld geeft ons aanlcidinge om de loffc
lyke Wysheit in haaien aart en waarde tc bcfpiegeien , ten einde wy door der zelver fchoofl' heit bekoort, daar naar mogten graven als naaf Goud. Waarom Salomon Cap. 2. de zelve vergelyk1 by een verborgen fchat: en zyne Spreuken, waar in üc zelve legt opgefloten, by een aangenaam boofdfierfel eSl goude hahketenen ; met bclaftinge van de zelve zo" dierbaar te agten, en te bewaren ah den appel onzer oO' gen , te binden aan onze vingeren , en te fchryven op w laf el en onzer harten. De Kaldeeufche, Egiptifche, en inzonderheid de
Griekze VVyzen hebben door hun natuurlyk vernuft en naaritige befpiegelingen al vroeg de waarde def zelve gekent, en blyken daar van naagelaten in hun' ne Goude fpreuken, en, op het voorbeeld van defl wyfteh der Werrelt, de Wy s ç e é ô als den dierbaar' ften lchat aangeprezen. De Redenaar Antiftenes , zeide dat de Wysheit ort'
ze waaragtige Rykdom is , en dat de flaat der menfch^
dan eerß gelukkig zal wezen , wanneer een yders verntty
met het licht der wysheit omfchenen zynde, in al zyn dorf
en laten naar de Reden te werk gaat. En Diogenes, D$
zy een fchat is, die gevonden zynde niet ger ooft kan w^1"
' den, nog verminderen-, invoegen dat zy in Schipbreuk 0et
ons aan lant zwemt: ja dat eenWyze nooit arm, maard'
tyd ryk is; ivant hy heeft de dingen niet van nooden, wüflf
de aingett hem. Gevraagt, op wat wyze heeft hy &c
zelve niet van noden? antwoordde hy, om datbeWi
die alles bezit, niets en gebrcekt. Dit is niet ongelyk a3*
't geen de Zeede- mcefter Scneca daar aan ten luifte/
beert
|
||||||
ZINNEBEELDEN, ίο?
heeft toegcpaft, zeggende: Schoonheit verßenß met 'er
tyt, /chatten könne» gerooft worden j maar <wysheit blyft zyn bezitter by. De Brandende Lamp, in het Tafereel afgebeelt, is
cen Zinnebeeld van het licht des verftants, 't welk door byzondere goetheit van den bouwheer der wer- rdt in de zielen der menfehen ontiteken is ·, waar °tntrent de oefFening als de oly is, waar door de zei- ve in ftadig ontvlammen word onderhouden. De Olyftak beduit den innerlyken en uitterlyken
yrede die van de zelve herkomt. En van zommigen 's veritandig aangemerkt, dat het geen Virgilius Hielt van Eneas, een Olyftak in zyn hand nemende jils hy met de Sibille naar de onderaardze geeften Jn de Elizeeze velden , om zyn vaders fchim te be- zoeken, aftrok, geen verzinzel is , maar dat de La- tynfche Puikdichter het teeken voor de beteekende Zaak heeft geftelt, en dus door den olyftak niet an- ders heeft willen te kennen geven, als dat de wysheit ^en menfeh door alle zwarigheid geleid tot een ge- lukkig einde. Het befloten boek, is de Wysheit die Jeruzalems
eerfte Tempelbouwer een verborgen fchat noemt, °m de duiitere bezwagtelingen , die zonder het Ücht des verftants bezwaarlyk 't ontwinden zyn. De Êgyptenaars en oude Grieken hebben de verborgen Wysheit in raadzelen geftelt, en het * verzinzel van Sphinx van Argos, daar op toegepaft ·, als mede der G 4 zel-
* Sphinx, een Amazone, was de huisvrouw van Cadmus, die,
11 * dat hy Dracon gedood , en zich in des zelfs Ryk gezet hadde, °.°k des zelfs zufter ten Vrouwe nam. Dit gaf oorzaak dat Sphinx *ig van hem affcheurde , het grootfte deel van zyne onderdanen °P haar zyde lokte, en hem eenen grooten fchat ontroofde , enz. "«er mede voorzien zynde vlugtte zy op het gebergte Sphingi- um, van het welke zy Cadmus met lift beooreloogde, en velen van de Thebanen overviel en ombragt. Nu plagten de Thebaner? de
|
||||
104 HOÜBRAKENS
zelver beeltcniflcn voor hunne tempelen geftelt. Dus
getuigt Plutarchus, zeggende : Zy fielden gemeenlyk •voor hunne tempelen de Sphinxen, voaer mede zy te kefl" ïien gaven, dat de leer ing van hunne heilige dingen befiofit in een verborgen ivysheit. De Griekze Kerk heeft in den lentetyd van hare
opkom ft het Zinnebeeld van een beiloten boek over- genomen ('t is hier de plaats niet, anders zouden W/ verfcheiden Kerkgebruiken können aantoonen , die uit het Heidendom ontfprooten zyn) en op den Hei- ligen B) bel gepaft. En ons gebreken geen bewyzert om aan te toonen dat verfcheiden der eerfte Griek* ?e Kerkleeraren, in hunne zinfpelingen, een gefloten bock met zeven zegelen (nu nog in de Roomiche kerk » met een Lammetje , agtervolgens het gezigte in de Opcnbaringc van Johannes met dat oogmerk ge- bruikt) ten Zinncbeelt geftelt hebben van de vef borgenheden Gods in den Heiligen Bybel opgefloten* hebbende Godt, naar hun gevoelen, vooi dachtclyk on- der duifterebezwagtelingen deze dingen voorgedragen- Dus hooien wy Gregorius in zyn verklaringe over Ezechiel zeggen : De duiferheid van Gods uitfprakëi brengt grootte nuttigheit aan; ivant zy ocff ent de zin- nen , dat ze door vermoeyingen worden uitgebroeit , ê& dat eeve welgeoeffende verkrygt, het geen een die luy, e/t traag is} niet kan vatten. Noch heeft ze -wat anders in'j want zoo de kennijfe der H. Schrift voor een ydtr opeit ßont, men zou ze niet agten : want in zekere duifieft ■plaat'
de Krygslift en verborgen toeleg der vyand-n raadrels te noemen :
en dus is m't liet zeggen: Sphinx van Argos vermeit ons niet.h«1 tiitgeven van raadzels, en niemant kan die oplofien; dit verdicht- sel gefmeet , dat Edipus het raadzel radende , Sphinx zig zelve van de rots te barlten heeft laten vallen , en/. Maar dit is 'er van» Edipus, een man dapper beroemt in 't oorlogen, heeft, met een deel van Cadrous volk geile;kr , haar onvoorhoets overvallen) haaien toeleg ontdekt, en haar gedood. Zie Palcpkatus van "e Ottjloofiyke Hifiorlcn , pag/3'3. |
||||
ZINNEBEELDEN. ioj
plaatzen vermaken ons die dingen die felkens uitgevon-
den zyn , en met hoe veel meerder zoetigheit, alzo ook Wet meerder arbeit, 't gemoed hebben afgemat. De zelve °P een andere plaats: Gelyk de H. Schrift den eenvou- digen met fo uitterlyke letter vermaakt ; alzoo oefent zy de wyzen met hare Verborgenheit. Want zy heeft in 7 openbaar waar mede zy de kinderkens kan voeden , en be- houd in 7 verborgen waar mede zy de hoogdravender ver- fianden tot verwonderinge 'in zoeti^heden ophoud. Wy hadden met deze uitweidingen den Uil, in ons
Tafereel geftelt, byna geheel vergeten. Deze is al- lyd van de oude Heidenen gehouden voor een Zin- nebeeld van Wysheit, en goeden Raad. De Beelde- fproak geeft 'er deze reden van : DU dier vliegt meefi h donkeren nacht om zyn kofl te zoeken, en heeft dan een Jcherp gezigt : gclyk de Natuurfchryvers zulks getuigen^ enz. Door welke beelteniffe vertoont wort de naar- ftigheit en 't nachtwaken waar in zulken die naar Wysheit zoeken, inzonderheit ook de Prinièn en Raads- heeren moeten bezig zyn , op dat zy des nachrs be- denken en overleggen 't geen zy op den dagh hebben Uit te voeren ; doordien de inbeeldende kragt van t gemoed in de ilille duifterheit veel fterker en kragti- ger is. Waar van de Uil ten voorbeeld ftrekt, die ^en nacht voor den dach verkieft. Met opzigt op dit aangehaalde hooreri wy Homerus zeggen : Bet be- aamt een Raadsheer niet, dien de laß en zot ge des volks "fooien is , ganfche nachten te flapen. En tot beftem- pelingen van 't gene gezegt is , wyzen wy den Le- ?er tot de munt van Keizer Doraitianus, in de mee- fte muntkabinetten der liefhebbers j maar 't gereed- fte in de Roomfche Mogentheit van J· Oudaan , op pag. 306. Tab. LV. te zien, welke door den Raad tot eere, en gedachtenifle van hem, die ten eerften aan- hang zyner Regering een bezorgt gemoed fcheen te hebben, met die beteekeniiTe, geflagen zyn, Weer te ruim geweid hebbende zullen wy fluiten met de frai- G s je
|
||||
ioS Ç O Ü.B'R Á Ê, E Í S .
je Redenvoeringen van den Prof. Balthazar Schup-
pius, in zyn Boekje over de Inbeelding, daar hy dus zeit: Gewiflyk is in alderhande geval beter, wys~ heit dan groot goet te hebben; om dat, als het Geluk ons begeeft, wy egter het verfiant behouden. ïVant daar al· les wat wy bezitten heel onvafl, en niet anders is als een Toneel van geduurige verwijfelingen , is de wysheit allee» die onbeweeglyk en vafl, ons beftendig, en onbeweeglyk maakt. Dierhalven behoorden wy te Leven alleen otn te Weten, en te Weten alleen om te L e í å n. 't Lult ons echter eenige ftalen tot lof der Wys*
heit te melden, de bedryven van een zot en Wys mafl in befpiegeling te brengen, en eenige grondleflen (dienftig om in alle voorvallen, die den menfehen in hun leven ontmoeten können , daar mee te raadple- gen) voor te ftellcn. De woorden of Redenkavelingen (zeit Democritus)
zyn fchaduwen van U bedryf. De woorden zyn de vrouw , het doen is de man. Het zeggen is ligt, het doen is moejelyk. De voortrejfelykheit der bedryven is duurzaam, en die der woorden voorby gaande. Die IVys is (zeit Gratiaan) acht al de werrelt ; otn
dat hy weet dat yder wat goets heeft. Die anderen te bo- ven gaat , vind altyt nog ymant die hem te boven gaat; maar een zot agt niemant, om dat hy niet weet wat goed is, en zyn verkiezing altyt loopt op het ergfle. De zelve : De Dwaasheit komt altyd in met een opet*
mond. De zotten zyn flout > maar de Wysheit komt i# met zeer veel voorhoede. Hare voorlopers zyn d'Opmer' kingf en d'Onderfiheiding, die de wacht voor haar hoU' den, ten einde zy voortgaa met getelde fikreden, waar i( twyffelen valt of 'er diepten mochten zyn. Het is een wyze Proteus, die zedig is by de zedigeȎ
Ferfiandig by deverflandigen, Emflig met de ernfiigerii Vrelyk met die vrolyk zyn , en heeft het middel om all1 harten te winnen. De Gczonthcit is het Geluk van 't lichaam , &c
Weten*
|
||||
ZINNEBEELDEN. 107
Wetcnfchap dat van de ziel. Paus Julius de tweede
van dien naam had voor een Zinfpreuk: Gekertheit is t Zilver van de Borgers , het Goud van de Edelen , en "e Diamant der Vorfien. Zommigen vertrouwen zig zo zeer op hunne ver-
^icnftcn , dat zy gans geen zorg dragen om zig te ^ocn beminnen; maar de Wyzen weten, dat de ver- dienden een grooten omweg moeten afleggen , wan- neer ze niet door gunft geholpen worden. De fchrandre Spanjart Juan Rufo, gevraagt zynde: *P~aar het van daan quam, dat de meefle bedieningen hielen op luiden van kleene verdienflen ·, gaf tot ant- "tooort, Om dat de beauaamfle luiden wachten, dat zy door hun verdienflen van zelf geroepen worden , en ande- ren in tegendeel daar krachtig aanzoek om doen. Daar is geen gevaarlyker woeityn als zonder vrien-
den te leven. Te leven zonder vrient (zeit het Spaans fpreekwoort) is te fterven zonder getuigen. Ik ben die (Zeit de Vrientfchap by Gratiaan) zonder welke geen "eil in de werrelt is, en met welke alle de onluflen licht "Vallen) en verdraaglyk zyn. In voorfpoed heeft men veel vrienden , en die alle
goedkoop : men moet die aan de hand houden, niet Veragten j want daar kan een tyd komen , dat gy ü gelukkig zoud agtcn een der zelve te hebben. De boeriche lieden hebben nimmer vrienden , zelf niet in voorfpoed, om dat niemant hen kent. Zoo langgy gelukkig zit (zeit Ovidius) zult gy veele vrienden tellen. Maar de Ongelukkigen (zeit meergemelde Rufo) hebben geen zwager , en een arm man is altyd in een vremd lant. Hierom raad Gratiaan : dat wy ons van der vrienden gunfl zoo wel moeten wetten te bedienen j dat, wanneer die ons komen te ontvallen, wy geen gebrek lyden. De Beleeftheit is het voomaamfte deel van V wellee~
Oen-, zy is een foor t van betoovering^ waar door men zig by de werrelt bemint maakt, in flee van datmen zig door ßuursheit doet haaten, en veragten. Het koß weinig, en geit
|
||||
éïß HOUBRAKENS
gelt veel. De beleefden hebben dit voordeel; dat al de etf
daar van aan hun blyft. Hierom antwoordde een Filo- foof, gevraagt, Hoe groet gy een man die niet weder groet ? Het is geen oneer voor my, dat ik beleefder ben daff een ander. De genen die met 'er haafl iets eiffchen , moeten met
bedaart heit gehoon worden. De Mildadigheit is pryflyk'· maar dikwils (zeit de Jonge Plinius) word een baaßigt Mildadigheit van berouw verzelt. Daar is niet lichter te bedriegen (zeit Gratiaan) datt
'een eerlyk man. Hy die nooit liegt gelooft licht, en hy die nimmer bedroog vertraut veel. Men moet leeren van zyft eigen en een anders fchade. Wacht u dan zoo eerlyk IC wezen , dat een ander daar door gelegenheit neemt om ori" eerlyk te werden. Men moet half Duif, half Slang zji# volgens den raad van 7 Evangeli. Matth. 20: ifi. De zelve : Zommigen nemen de ruß in 't begin ett
Uten den arbeit voor V einde. Maar Diogenes zeide: Men moet wagten met rufen, tot men aan V einde van de loopbaan gekomen is. Zomtyts beftaat het geneesmiddel van 't quaad in
dat te vergeten , en men vergeet dat middel te ge- bruiken. Hier om zeide Themiftocles tegens een man die hem de konft der Geheugeniiïè wilde leeren, dat hy liever de konfi van vergeeten leeren wilde. Men moet willen als men kan; want de gelegen-
heit en de tyd wagten naar niemant. Schryf aan uW ËíßÀßåç geen vafte wetten voor ; want morgen zout g'j licht gedrongen zyn het zelve water te drinken, dal gj heden verfmaad. Een voorkomende verfchooning verwekt den ag'
terdogt die iliep. Men moet zig nooit gelaten een« anders agterdogt gewaar te worden : maar moet tragren het agterdenken te genezen , door een ge- trouw en eerlyk bedryf. Men moet nooit deel zoeken te hebben aan de ge-
heimen van de genen die boven u zyn. Gy zout ge' looveii
|
||||
ZINNEBEELDEN. ie?
*ooven kcrflen te deelen, en gy zout de ileenen kry-
§en. Het vertrouwen dat een FOrfl op zyn onderdanen ■fait (zeit Bocalin) is een fnoer dat hy om zynen hals eeft, om het toe ie halen wanneer hy begint te vreezen, dat dt geheimen , dk door d'ooren in V hart zyn gedron- len, uit het hart tot de tong mogten komen, 't Beurt ^'ktvils dat een Vorfl beroti krygt van zyn geheim ver- mout te hebben , en hierom bevreeß , fleh zyn geheim in ""^zekertheit. Het oirkuflen is een ftomme Sybille. Op een zaak
^men te doen heeft te flapen is beter , dan wakker te zyn op een zaak die gedaan is. Geheel ons leven 'Üoet zyn denken , om niet te dwalen. De Grieken noemden den nagt voorzienig, (zeit Servius) om dat een ^enfch meer doordringentheit van geefl heeft by nacht, ««« by dag. Dog zommigen bedenken zig lang, en ^ar na laten zy zig nog in alles bedriegen s zonder van te voren daar op gedacht te hebben. , Eindelyk Spreuken en bedryven van anderen zyn lQ een vruchtbaren geeft zaden van fcherpzinnigheit, ^ie vervolgens eenen overvloedigen oegtt van nutte beringen verfchafFen voor de opmerkenden. Hierom hebben ze eenen nutbaren arbeit op zich
genomen , die niet alleen de gedenkwaerdige bedry- ven , maer ook ipreuken van wyze mannen uit de befte Schry veren by een gebragt hebben : dewyl ze- ker is dat geen ibort van fchrift zoo voordeeiigh is aen de menichen , byzonder die jong van jaren zyn, 0rndat de voorbeelden wat ilerker ingang hebben 'dan a^e de leflen der wyzen. Het geen de oude Filofo- *en hebben te boek geflagen over de zeden en het be- ftieren des levens is wel wetens waerdigh , maer het ^afporen daer van yder niet even gelegen , dewyl de ^aken mee veel omwegen bezet zyn,die niemantdoor kan gaen , of hy moet luft en overvloei van ledigen lydt hebben. Ariftoteles heeft zich daer omtrent op- gehou-
|
|||||
'
|
|||||
ééï Ç O U BR AKENS
gehouden, maer op zulk een manier dat hy alleen vooï
Filoibfen fchynt gefchreven te hebben. Hier in ziet1 \vy dat veele geleerde mannen den leesgierigen heb* ben willen te gemoet komen door hunne naerftigheit en naeuwkeurigheit , welker eenigen Spreuken by een gezamelt hebben, als Theognis en Ifokrates, afl" deren deKrygsliften en gedcnkwaerdige Spreuken vafl doorluchtige mannen, als ValeriusMaximus, en SeX' tus Julius Frontinus, die te kennen geeft dat het zei' ven van eenigc anderen gedaen is. Zeker daer hoort veel tydt tot het gaen zoeken van gout in de aderefl der aerde, of edele fteenen op het ftrant of in zee* Zoodat hy eenen aengenamen dienft doet aen leergie- rige verstanden , die voor den dagh komt met zuivef opgemaakt gout, en ons een gefchenk doet van uit' verkoren en gezuiverde diamanten in gout of aefl drinkbekers gezet. Dit werk van velen ter hant ge' flagen is egter naer het oordeel van doorgeleerde man' nen van niemant gelukkiger uitgevoert dan van Plu' tarchus, die na het uitgeven van zyn nutbaer en ftich- tclyk werk betreffende het leven der doorluchtige mannen, waer in hunne brave daden en gedenkwaer- dige redenen verhaelt worden, voor den pryilelyxtefl Keizer Trajaen, opgezamelt heeft de gedenkwaerdi' ge fpreuken veler vermaarde mannen,omdat mendaef in als in eenen onbedriegelyken fpiegel verheelt ziet den aert en de neiging van yder in het byzonder- Men ga waer men wil, Plutarchus heeft den top bc reikt. Dit wift de groote Erafmus, die daerom uit het Griex van dien Schryver een geheel boek van ge' denkwaerdige fpreuken in de Latynfche tale heeft uitgegeven. Maer wy weiden weder te verre af. Het nacifr
Zinnebeelt roept ons. |
|||||
EbH
|
|||||
ZINNEBEELDEN, in
XXV.
Een SCHOONE BOOM.
Peugd en Schoonhcit niet altyt gepaart.
|
|||||||||
Befchouw dit zinryk Tafereel,
Een ichoonen Boom, maar flechts vol bladen ? Daar de oude ftam} op zynen fteel
Gekromt, met vruchten is bekaden. Hoe menig mens fchynt voor het oog
Vernuftig, en van heufe zeden, Die, buiten 't fierelyk vertoog,
Is ydel van gemoed en reeden j Daar ymant van geringen fchyn
Een fchrandre en groote geeft kan zyni
|
|||||||||
Het
|
|||||||||
in HOUBRAKENS
|
||||||
XXV. Æ É Í Í Å Â Å Å LT.
|
||||||
Ç Et Tafereel vertoont voor 't oog een Boom»
fchoon en ryzig van geftalte , met een rond getrofte bladerkruin , maar ontbloot van vrugteti. Een regt Zinnebeelt van een man, ruftig van geftal* te, en fchoon van wezen , verbeeldende door zy* nen uiterlyken zwier wat groots, dog die, in defl ommegang befchout niets, behalven zync uiterlyke ichoone geftalte bezit, dat lofwaardig is. Dusdanig een Jchoonheit beßaat in een gevoeglyke evenredenheit vaU bet geheel tot de deelen : en van de deelen onder malkafi' der. Verfcheiden buytenlantfche volken hebben oud* ryds op d'uiterlyke fchoonheit der mannen verflin* gert geweeft. Verfcheiden mannen (verhaalt Dan- Jonftys in zyn Gejchil, wat de meefle kragt heeft ï$ liefde te verwekken) zyn om de bevallige geftale hun- ner lichamen, voor anderen geftelt, en tot Koningen uitgekozen geweeft. d' Indianen, Perfianen, en Mo' ren hadden oulings in gebruik , den fchoonften vat1 geheel hun lant tot hunnen opperheer te kiezen : het welke by andere volken ook is naagevolgt. Want* gelyk Kurtius zeit, zy oordeelden niemant bekwame* den laft des Ryks te dragen, dan dien de Natuur met een fchoone en uitftekende geftalte des lichaams had befchonken. En dit ging zoo veer, dat Agis jKonink vanLacedemonie, gevaar liep van zynRyksiiaf te ver- liezen j doordien hy eene korte vrouwe tot zyne Ge- malin gekoren had. Want zy vreesden in zulkcr voe- gen dat de Koninklyke Ry van haaren eerften lui' iter verballen mogte worden. In dien opzigte meet ons niet vremt fchynen dat Ifocrates fchreef, dat 'er meer door eene onberi/ßelyke fchoonheit, dan door aU( ande
|
||||||
ZINNEBEELDEN. ιι3
andere uitflekenie deugden, eenen enfierffelyken naam ver»
**'gen hebben. Maar de ware Wysheit heeft deze juinde keur ook al voor veele eeuwen beipot, in de £abel van de Vos. Deeze geraakt in den winkel eens ^eeldfnyders, fchepte groot vermaak in beelden !*Q verfcheiden gedaante en foort te befchouwen. ~nder die behaagde haar een vrouwenbeeld konftig ingewerkt en van fchoonen ftal. Hier voegt ze zig % hier fpreektzc tegen, dit vlêidze } en het zelve v*n allen zyden befchouwende, (wanneer het beeld Nseweeglyk bleef zonder eenig wezen te hebben van *'le deeze vriendelykheit) borit eindelik toornig ge- morden uit: Ofcboon aangezicht zonder herjfenen! Wat ons belangt wy moeten bekennen dat een
^n fchoon van leeft, wanneer de inwendige hoeda- '''gheden, te weten een geleert vernuft, en Deipraak- 6 tong , die uiterlyke fchoonheit evenaart , voor egt fchoon te agten is. Ja , indien een fchoon man evens zyne lichamelyke fchoonheit met zekere on« ptrieene deugden begaaft is, 't is te verwonderen hoe j.Cr hare uitllekende luifter de gemoederen der men- den in verwonderingc zal verrukken. Want De deugt gehuisveft in een ichoonen
Kan meerder kragt en luifter toonen. Zoo Deugt, geleerthelt, en een wel
Befpraakte tong, met fchoon geitel
Een's mans verzelt gaat, ßeekt elk d'ooren En aandagt op om hem te hooren, En blyft vol van verbaafthek Itaan.
Men hoort als een Orakel aan
Al wat hy zegt met groot verwonderen 5 Als of Apolloos item quam donderen Uit Delfis heilig Tempelhol,
_Waar door Deïphobe, als dol
Liep om altaar en drievoet waren, Wanneer zy zou 't geheim verklaren Aan 't jammerlyk misleide volk.
|
|||||||
Η
|
Msm
|
||||||
ïï4 HOÜBRAKENS
Maar daar deze inwendige fchoonheit wort gemiftj
kan al de ichoonheit my niet meer behagen dan eefl fchoon waiTc beek. Wy ipreken zoo als het by ons leit. Zoo deed ook Paus Klemens de VIII, dog die fpon den draad wat grover. Dees had op eefl tyt zeker Duits Prins , nevens den vermaarden Ge' orgius Sabinus ter maaltyd genoodigt. De Paus, eelj beminnaar van luiden van letteren , fprak over tafe' zeer wydloopig van vele dingen met Sabinus, d&( de Prins byzat en den ftommèn fpeelde. Het ge^1 den Paus gclegenheit deed nemen van te vragen of zf tic Hoogheit de Latynfche taaie verftont. Maar ul£ hem vernemende dat hy van alle taalkunde ontblo^ Was, ontzag zig niet met verwondering uit te i'0c' pen, O fchoon Beefl ! Overzulks zouw ons een fcheve Socrates , of W
tige Ezopus, wanneer zy een taal als Cicero fprakei" beter behagen , dan een fchoone uiterlyke geftaltf' met een vernuftelooze ziel; 't geen het byvoegzel '$ het Tafereel (namelyk een misvormde Boom , tafi vrugten overladen) niet duifterlyk te kennen geeft- Gratiaan heeft in zyn tyd ook al gezeit : ' D^
zyn lieden die niet anders als een fchoone» voorgevel tw ben, gelyk de huizen die niet volbout zyn, uit gebrek ^ geit. Met de eerfle groet e is het onderhout van hunne f1' den geeindigt; want de ivoor den voorden licht elyk uit ge f ^ 'wanneer het verßant niet veel water van vernuft bet1 Het valt hun licht anderen te bedriegen , die , gelyk Φ meede niet dan V uitwendige hebben: maar die wys & ontdekken wel haafl dat zy van binnen y del zyn. |
||||
V *
|
||||
ZINNEBEELDEN, n^
XXVI. De HARP. |
|||||||
Zonder geluit nutteloos.
|
|||||||
Wat baat een Harp, die tot vermaak van de ooren,
Door's meeikrs konft haar fnaaren niet laat hooren? Wat baat een mens zyn wysheid en verftand, En rykdom, hem zo mild van 's hemels hand Gefchonken, die, zyn gaaven zonder luilter, Laat by zich zelfs verroeften in het duifter? Maar die , geraakt van Godlyke yver, 't goed Dat hy bezit naar 't lichaam en 't gemoed, Voor 's naaftens dienft en welftant nimmer fpaarde, Verftrekt de luft, de rechte vreugd van de aarde. Hz Dt
|
|||||||
u6 HOÜBRAKENS
|
||||||
XXVI. ZINNEBEELT.
|
||||||
DE Harp , (gelyk ook andere fpeekuigen) ver-
ilrekt eerft , e'cn Zinnebeeld van de menfchely- ke Rede, welke, zal dezelve de zaken natuurlyk uit- drukken, en den veritandigen hoorder d'ooren ftree- ]en , als een welgefnaarde Harp , door een konftigc hand beftiert, dan hooge, dan laage , of vermengde toonen ilaan moet naar eys der maten die de zang- Hukken onderfcheiden. En even gelyk een fpeeltuig hoe kondig gefnaart, en naar een bedreven gehoor gefpannen , nutteloos is , zoo de hand niet aan het zelve geilagen wort: zoo geeft het ook geen nut dar een man verftant heeft , wanneer hy het niet op 2yn tyd laat blyken. Hierom zeide Theophraftus, als hy over den maaltyd een Jongeling , van welken hy goede verwagtinge had, zag ftil zitten j Indien gy ßihwygt om dat gy onwetend zyt, zoo doet gy wyslyk: maar indien gy verßant hebt, zoo doet gy dwaaslyk, dat gy niet en [preekt. Ten tweeden dient de Harp ook in dit opzigt ten
Zinnebeelt, dat, even als het fnarenfpel de afgcfloof- de Gcellen verquikt, en wakker maakt, en daarom inzonderheit nut en pryflyk is; zoo ook alle uitfpan- ningen , die de geeften , door dagelyxe , en ilaafze bezigheden verftompt, weder ophelderen, verdienen geprezen te worden. Myn ge-eerde Leermeefter S. van Hoogftraten plag te zeggen : De genen die zig zomtyts ontfpannen , krygen nieuwe kragten. Men moet aan den geefi eenig "vermaak toelaten j want hy wat ge" ruß hebbende, ryß eerder , en wakkerder op. Dit komt over een met de les van Sencca , Datmen bet vtrßait fiiit
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 117
niet altyt even zeer op eene zaak moet opgefpannen hou-
den j maar ook zomivyl ivat ruß , of uitfpanningen daar aan vergunnen. Waerom ook al van outs af by ge- igte mannen de uitfpanningen zyn goed gekeurt en *ç gebruik geweeft. De wyze Socrates ontzag zig niet by wylen met
de kinderen te fpelen. Kato vermoeit van Staatzor- gen fpoelde den onluft af met een glas wyns. Scipio ftelde zyn dapper en zegeryk lichaam zom- ■Wyï tot danfen ; nochte ontzag zich, uit vermaak, in tegenwoordigheit van den wyzen Lelius , fchul- pen en zeehorentjes op ftrant te rapen. Anderen we- der zetten zich tot de Boekoeffeninge, die ook myn fpeelpop is: de meeften tot gezang en fpel, gelyk ook vader Vondel 5 die zyn doffe en vermoeide gee- ftcn vaarwel fpeeldc op een kindertrommel. Oétavius Auguftus aan het gebiet geraakt had in
het opgaan van zynen roem ook eenige bedillers zy- tier zeden : omdat hy , als Suctonius verhaalt, fom- tyts vifchte met de hangelroede , fomtyts ook met de kinderen ipeelde. De Heer D. van Hoogftraten ver- haek in zyne Acnmcrkingen op den vertaalden Fe- drus , hoe Frederik de Tweede , Koning van Decn- rnarken, als hy vermoeit was van de bezigheden des Kyx 5 gewoon was zich meenigmaal met de hove- lingen te verluftigen , zeggende tot hen : Laat ons 'laat fpelen, termyl de Koning van de hant is. Als hem dagt dat het tydt van uitfeheiden was , zette hy zyn wezen weder in een ftadige plooi met dit zeggen: tVy moeten met fpelen uitfeheiden : de Koning is %veder- gekomen. Maer laat ons de Fabel van Fedrus, waar op de gemelde heer dit aangetekent heeft, en die de ge- leerden oordeelen dat van den Fabeldichter opgeftelt is om de eere van Auguftus in dit ftuk op te houden, hier liever by voegen : Ç 3 E æ ï-
|
||||
ti8 Ç OU Â R Á Ê E Í S
EzoPUSen de kinderen voorheen
Geraekten aen het fpelen in Atheeb Met noten. Een , die hier voorby quam treden, Bcfchimpte dit, als buiten alle reden. . Ezopus merkt "dit ras, veel eer gewoon Het onverftänt der menfchen zelf ten toon Te dellen en hunne ydie zotternyen, Dan fchemp hierom van anderen te lyen. Hy dan ontfpant op 't midden van de ßraat Een boog, en zegt, Zie of gy dit vcritaar, Die my berifpt. Het volk komt aangedrongen. Hy pynigt zich dus onverwacht befprongen, Ën weet niet wat Ezopus wil verftaan, En geeft het op in 't end. Dees vangt dus aan: Hout gy den boogh gefpannen t'allen ftonden, Gy breekt hem licht: maar hy wort uut bevonden, Zoo. gy hem by gelegenheit ontflaakt. 't Gemoedt wil dus by wylen zyn vermaakr,
Opdat het weer gefterkt met nieuwe krachten, Bequamer zich bcgeve tot gedachten. Voorwaer vele brave mannen, vermoeit van zwad'
werk, hebben in de ledigheit, als ze hun by wylefi gebeuren mögt, getoont , dat hunne uitfpanningefl van veel grooter nutbaerheit waren, dan de ingc fpannen arbeit van vele anderen. Ook hebben 2/ zich niet ontzien aen de werken van hunnen geeft» in die rufte voortgebragt, den naam van L E DIG' HEIT of UITSPANN INGE-te geven. |
|||||
Di
|
|||||
ZINNEBEELDEN. xi9
XXVII.
D e G E Ë ÍÔÅ Â O O M.
Door lyden vruchtbaar.
|
|||||||
Zo ymant vruchten van eensboom,
Naar zyn genoegen, wenft te plukken, Die moet, door 't fnoeimes zonder fchvoom,
Zyn weeldrig groeien onderdrukken. Zo noodig heeft de ontlooke jeugd,
Staag onder tucht en dwang te weezen, Om door 't betrachten van de deugd,
Haar Schepper vroeg te leeren vreezen. Dus droegen in hun jeugd zich wel,
Een Abel, Jofef, Samuel.
Ç 4 |
|||||||
Be
|
|||||||
ιιο HOÜBRAKENS
XXVII. ZINNEBEELT. |
||||||
DE opvoeding der kindere» (zeit Galenus) is als &e
Bouiving en eeffening die wy in de planten g(" bruiken. Wy hebben een Geé'nten Boom ten Zinnebeeld
van de Opvoeding geftelt, om verfcheiden redenen: I. wannecrroen een Boom zonder oeffening in 't wild laat opfchieten , heeft men weinige en zelden goe- de vruchten van den zelven te wachten. Even zoo is het ook geleegen met de Jeugt wanneer men die haren natuurlyken loop laat houden , zonder doof het ihoeimes van tucht de al te weelige looten te be- fnoejen : waar van wy veeje voorbeelden zouden können aantoonen. II. De bevinding heeft de luiden, welke zig op de
TuinoeiFening veritaan , geleert, dat, zoo men van een Boom veele en goede vruchten wil wachten? men een lot van een anderen boom , wiens vruchten door den fmaak gekeurt, en goed bevonden zyn> daar op moet enten. Dus is het ook gelegen met va- der Adams nazaten. Zoo men van de zelve vruch- ten van Verftant, Deugd, en Zeden verwachten wilj moeten die, welken de opvoeding over hen aanbe- voolen is, hun door geiradig onderwyzen , door bra- ve voorbeelden van Godvruchtigheit en Deugt, met voorzigtigheic en oordeel naar mate van hun begryp» op bequamen tyd , wanneer de verftanden 't vatbaard zyn, dezelve inenten. Want (gelyk Fabius zeit) daaf is niets dat vaßer in V gemoed kleeft, als V gene in de kintze jaren ivort ingedrukt. Het geen het groote Maaforakel ook toeitemt, en aanraad : Datmen van fier Jeugt aan den Kinderen zekere heilige voorfchrifl^ in 't gemoed behoort te prenten $ overmits het geene da* |
||||||
ZINNEBEELDEN, é÷é
eenmaal in 't hart gevefligt is , lang byblyft. Even gelyk
ten nieuwe aarde pot den reuk van 't geen daar eerfi *« gekookt is lang behout. Hoe krachtige wortels de indruk van zaken , dien
*nen in de jeugt ontfangen heeft, kan fchieten , en hoe zwaar die uit te rojen zyn , daar van heb ik met Verwondering proeven gezien, in menfchen die niet misdeelt waren van verftant , en egter aan het by- geloof der Geeftverfchynzelen (om dat het hun als met de pap , als men gemeenlyk zeit, was ingegec- Ven) zoodanig valt gehegt waren, dat, al betoogde men hun op vafte gronden , tot befchaamt wordens toe , de onmoogelykheit uit den aart der zelve, men nochtans niet magtig was, hun de ydele vrees voor 't geen niet is, te ontneemen. Men ga omtrent het leiden der jeugt te rade met
den vermakelyken zedemeefter , den Ridder Jakob Kats , die onder zyne Zinnebeelden telkens heilzame leifen geeft ter beftieringe des menfehelyken le- vens , dat noit meer gevaren onderworpen is dan in het bloeien der jeugt, die men leiden moet, zoo men in den ouderdom daar vruchten van trekken zal. Dus fpreekt hy in het eerfte Zinnebeelt van zyncn Spiegel des ouden en Nieuwen tydjs : Verlaat den ouden tronk, en buigt het jeugdigh rys.
Maar duid dit niet alleen op alle boomgewaiïèn : Het kan ook boven al op uwe kinders paffen. Hoort Vaders van het huis: de jeugt, de teedre jeugt, Dient van den eerften afgebogen tot de deugt. Hy hecht hier aan de goude fpreuk van Jefus Syrach
Xxx, 12. Buig uw kint den hals, terwyl het nog jong is, opdat het niet hartnekkig worde. En hier toe brengt hy de fpreekwoorden te paifc, die van outs uitgevon- den altydt cene zekere waarheit in zich begrypenj hoedanige deze zyn : Terwyl het rysje zwak is , moet iftcn het buigen: V Moet vroeg krommen dat een goede reep Ç f mr-
|
||||||
Ut HOU Â R Á KENS
'•worden zul, V Is quaet oude honden oen banden te leggen:
Men mag zyn oude fchoenen verwerpen, maer niet zyn ou* de zeden : Gewoonte maakt eelt. De hen is } els haat "men is: ^uawennis^ quafchennis. , Wat heeft geleert de jonge man,
'Dat hangt hem al zyn leven an. £n terwyl ik myne oogen verluftigh in het gezicht
dezer zinnebeelden , zie ik dat ook het derde my te ftade komt in het opmaken en toepaflen van myn Ta' fereel. Dit verbeek een Slang, die in de engte vafl een rots met het .hooft inboort , en tot opfchrift heeft deze vaerzen : Alwaar de Slang 't hooft in kan dringen,
Daar zal ze 't ganfehc lyf in wringefi. De dichter voert op dit gezicht eenen Vader in , die
in dezen zin voor zynen zoon ipreekt: 'Kom hier, myn'waerde feint; ik moet u heden leeren,
Hoe gy uw domme jeugt zult mogen overheeren. Koom hier, fta nevens my, en let op dit geval, Dat ik u tot bericht voor oogen ftellen zal. Zie, waar de gladde flang den kop weet in te dringen, Daer weetze itraks het lyf ten vollen in te wringen. Let vry, let op het ftuk: net hooft bereit de baan, En waar dat ingang krygt, daar is geen houwen aan. In alle flim bejagh, in alle quade zaken, Moet e'ene teedre ziel den aanvang leeren (taken. Weer, lieve, weer, en wied, en dood het booze kruit, Eer dat het verder ga, en eer het wyder fpruit'. De boom, die ons bedekt, en nu begint te bloejen, Was maer een enkel rys, toen hy begon te groeien: En nog al watt hy voort, en zoo hy langer (laat, : Zult gy zyn vruchten zien, en in de vrucht het zaat. Gy dan, die zyt geneigt om in de tucht te leven, Wacht u van aan het quaat den eerften voet te geven. Hy valt helaes, hy valt tot in den vuilen lult, Die van den eerften af de vonken niet en bluft. |
|||||
¼ *
|
|||||
ZINNEBEELDEN. ïi|
XXVIII. De AAP. Lief baart leet.
|
|||||||
De fnoode Sim, die zaam gedrongen
Door zotte drift, die 't hert ontfloot,
Haar fpcelpop , eenen tweelingsjongen, Te berfte troetelt in haar fchoot,
Leert, hoc de dwaaze moederliefde, Die al te onmatig ilreelt en vleit,
Haar kind'ren, fchoon 't haar Egä griefde', Bederft, door weelde en dertelheid:
Tot zy in't end met fchande en fchade, Haar laffe zugt beklaagt te fpade. |
|||||||
Ge-
|
|||||||
U4 Ç O U Â R Á Ê E Í S;
XXVIII. ZINNEBEELT.
GElyk de goede opvoeding en tucht (als Seneca zeit)
de zeden en manieren maken ; zoo geeft in tegen' deel de quade opvoeding voet tot alle ongebonden' heit en eindelyk bederf. Wy hebben het wyfje van den Aap daar toe tefl
Zinnebeelt geftelt. Dit krygt gemeenlyk twee jon' gen, die het den eenen voor tegen haarborft, den an' deren achter op den rug alzins met zich torft. 't Eeni jong dat zy van vooren altyd bcfchout, heeft zy zo" overmatig en verzot lief, dat zy het dikwils tuflcheii de pooten , of tegens haar borlt doot folt. Even al' zoo is ook de zotte moederliefde, die alle goede op' voeding veracht, dikwils oorzaak van het Dederf dei geliefde kinderen. Nog eens. Dat nut gezcit is , mag wel tweemaal
gezeit worden. Dat d'Aap een van haar tweelingjongen,
Byzonderlyk van haar bemint
Uit dwaze drift verzot en blint,
Bevind in 't ende doot gedrongen : Leert hoe de malle moedermin,
Haar krooit bederft in haar begin.
Te laat zal zich dit openbaren, Wanneer het jong is heengevaren. Een brok van een oud Referyntje, dat het op'
fchrift Mal Moertje, mal Kintje, draagt, fchiet Ttij ook hier op te binnen j om mee tot blyk ecnei dwanze liefde te ftrekken: Hoor wat zy tegen den fchoolmeefter ging gewagen;
Leer myn kintje wel, maar geef hetgeen fiagen; Maar doe het zyn willetje, dit zegik u tot een les. Dat het in een jaar niet leert, leert het in zes. pi
|
||||
ZINNE BE E L D Å Í.
XXIX. DeOJEVAAR.
Een goec voorbeeld heeft kragt.
|
||||||||
I2f
|
||||||||
Draagt de Oyevaar, uit tedre zugt ,
En dankbre liefde, op zyne vlerken Zyn mocdloozc ouders door de lugt,
En fchafc hun fpys , om 't hert te fterkcnj Hoe veel te meer behoort een mens,
Een Chriften, zyn nooddruftige ouderen, De hand te bieden naar hun wens,
Hun iaft te flutten met zyn fchouderen, Zoo veel 't in zyn vermoogen leid!
Gewis, dat eilt de Dankbaarheid.
|
||||||||
De
|
||||||||
ix6 Ç Ï û Â R Á Ê Å Í S
XXIX. Æ É Í Í Å Â Å Å LT. |
|||||
DE Oyevaar is een Zinnebeeld van die Liefde''
pligt dien wy aan onze ouderen verfchuldig1 zyn. iElianus , een yverig onderzoeker van de Ö' tuur der Dieren , zegt van de zelve : Hoewel zy clé I veen wet tot deze liefde verbonden zyn , zoo worden $ j nochtans door de goedaardigheit hunner natuur daar /' gedreven. Dus verhalen ook anderen en zeggefl' j door bevindingen ontdekt te hebben, dat de jongf11! der Oyevaren , wanneer d' oude door ouderdo^ ilram geworden , met vliegen niet meer volgC1! können, hen weerzyds onderfchooren. De uitftekende liefdedaad van Eneas , omtrent zf
nen ftokouden Vader Anchifes , dien hy in der yl iij1 de Troyaanfche vlamme weg droeg, is by Virgi!1' us berugt. Nog een ftaal van byzondere liefde <ç Godvrugtigen kinderpligt, vinden wy in de Roofl1' fche gedenkfchriften , van een Dochter omtrent Ø ren Vader, ten tyde als Quintius en Attilius Bo'J germeefters waren. Deze, als hare vader gevonfl1' was om van hanger in de Gevangenifle te moe^f fterven , onderhield hem fteelswyze met de m^. harer Borften j zoo lang tot dat dit uitquam ; $ daad by allen geroemd , en de oude man van #' kerker ontilagen wierr. Deze hiftori vinde ik afgebeelt en toegepaft $
Paus Klement den tienden , op eenen Gedenkp^' ning, hem ter eere geilagen, ftaende op de eenc %ã zyn beeltenis in Paulfelyk gewaat, op de andere ach zoogende vrou met het byfchrift , V1V 1 FIC A* ET B'EATj zoo veel als, Ç Õ MAAKT lP VENDIG EN ZALIG. «, D<
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 117
Dogh Valerius Maximus vertelt deze gefchiede-
nifle van een aanzienelyke vrou , die ter doot veroor-· «eelt, aen den Drieman wert overgegeven, om haer lr* den kerker te doen worgen. De Stokbewaarder haer van den Drieman overgenomen hebbende kreeg' ttiedelyden met haer, en ilelde hierom de dootilraf uit. Met eenen gaf hy toegang aen haer dogter tot., de moeder, nadat hy haer telkens van te voren wel ondertaft had of ze geen fpys by zich hadde om haer, Rloeder te voeden. Dus zouze, meende hy, van honr ger wel fterven , zonder dat men haar een geweldig, ge dood aandeed. Als dit vaft eenige dagen aanliep. Zonder dat ze den geeft gaf, begon hy hier over te. maaien , kunnende niet vatten hoeze zoo lang in 'c leeven bleef. Hy verfpiedde dan de dochter, en zagii door eene reet, hoeze haere borft ontblootte, en de oude vrou , als een kleen kint, zoogde. Bewogea- d.oor zo vreemt een zaak , gaf hy 'er kennis van aan. den Drieman , dees aen den Schout, de Schout we- der aen het Gerecht, dat verzet op zoo wondcrlyk een geval de gevonnisde vrouw in vryheit Helde. TVat doorboort, roept de Schryver uit, iaat bedenkt de. kinderliefde niet, die een tiieu middel laifl uit te vhif den , ivaer door een kint zyne moeder in 't leven hielt ζ. tVant ivat is zoo ongewoon , zoo ongehoort, als dat een. moeder door de borfien van hare dogier gezoogt is? Iemantr vervolgt hy , mögt meenen dat dit tegen de natuur ge- beurt is, indien het beminnen der ouderen de eerfte iaet der Natuure niet laare. Dezelve Schryver verheft de liefde van Cimon,
zoon van Miltiades, dien doorluchtigen Veltheer, ten hemel: omdat hy het lyk zyns vaders, in den kerker geftorven , uk die banden lofte , met zich zelven gewilligh in zyn plaets gevangen te laten zet- ten. Want , zegt hy , fchoon deze Cimon dacrna verheven wiert tot eenen man van itaet, en voor het vader-
|
||||||
it8 HOÜBRAKENS
vaderland te velde trok , nogtans behaalde hy hier*
door veel meer lof in den kerker , dan op het Raedthuis. Een opmerkelyk voorval van gelyken aait ver-
haalt D. P. Pers , in zynen verwarden Adelaar ^ al" dus j „Terwyl de Spanjaards in 't jaar if74· op |
||||||||||||||||||||||||
5»
5> 3» 35
|
Weflzanen aanzetten , was zeker Huisman , agter-
latcnde alles wat hy bezat , nergens meer over bekommert , dan over zyn ttokoudc en krepele moeder } en alzoo hy van geen flede was voor- zien , zettte hy haar opeen burry , en vlugtte, |
|||||||||||||||||||||||
„ om haar te redden uit de klauwen dier onbarm-
„ hartigen, met haar over 't ys: en van de Span- |
||||||||||||||||||||||||
y>
|
jaarden op het ipoor gevolgt, bergde zig in 't riet.
|
|||||||||||||||||||||||
De Spanjaarts meenende dat hun een groote buit
ontvoert was, en ziende , den zelven agterhaalt hebbende, niet anders als een oude vrouw op een |
||||||||||||||||||||||||
35
|
burry zitten , gingen weder te rug zonder haar
|
|||||||||||||||||||||||
35
35 |
leet te doen. De zoon uit zynen lchuilhoek dit
ziende, trok weder aan dit godsdienitig juk, en |
|||||||||||||||||||||||
„ fleepte zyn moeder voort , omtrent vier mylen
weegs , tot Hoorn voor de Wefter Poort: alwaar de Regeerders dier Stadt , ten fpiegel der kin- derlyke Godvrugtigheit, dit, aldaar ter eeuwi- gcr gedachtenifle, in eenen fteen hebben doen uithouwcn. |
||||||||||||||||||||||||
»
|
||||||||||||||||||||||||
Di
|
||||||||||||||||||||||||
ZINNEBEELDEN. 125»
XXX, De MIEREN.
|
|||||||
*t Werkzaam leeven is regt menfchelyk.
|
|||||||
Gaa luiaard, gaa, leer van de mieren $
Sprak eertyds Koning Salomon.
Die arbeidzaame, kleine dieren, Vcrzaam'len by de zomerzoni
Waar van ze 's winters zich geneeren. Gy, door een hooger geeft geleid,
Gy moet uw lecvens ityl met eeren , Met wakkre vlyt, en fpaarzaamheid
Handhaaven j zelfs om, by 't vergaaren, Voor de armen nooit uw brood te fpaaren. I Wie'
|
|||||||
130 HOÜBRAKENS
|
|||||
XXX. ZINNEBEELT.
Wie twyffelt 'er aan , dat de Schepper door der
Dieren menigvuldige verfchilligheit , ook clks byzonderen aart, zyn wonderbaar groot vernuft efl wysheit heeft willen te kennen geven ? Die met vlyt efl y ver den onderfcheiden aart der fchepzelennafpeurden* ontdekten ook met een dat al der zelve verfchiUige drift in het algemeene menfehelyke geflacht zich verfpretf heeft} waarom men ook gewoon is , zoo wanneer H1 den menich eene byzondere drift doorftcekt, hem ftrak5 mee dat gene tevergelyken met welksaarthydenaaftc overeenkomii heeft. Om geen langen omtrek te ma' ken, wanneer men menfehen ontmoet, die yverig* naarllig, en zorgvuldig zyn om wat voor den wintef of den ouden dach op te gaderen, men zal zeggen m& den grooten Dichter Antonides, dat zy zyn Als mieren die, in 't prüft des romers , even kloek
Krioelen, even drok verzorgen elk zyn hoek, En branden om in vlyt en arbeit zich te quyten. In tegendeel ontmoetmen eenen luiaard, eenen tragen?
en achtelozen menfeh, de Rede zal hem zynen plicht aanwyzen in het voorbeeld van de Mieren ·, of zegge*1 op het voorbeeld van Salems Tempelbouwer, Gaa w de Mieren en word wys. Het orakel der welfprckcnhei1' Cicero bad hier ook het oog op , als hy zeidc : ßl men f'eben en verfiaan noch bedenken niet, boe groot een itf' komen de fpaar-zaamheit is. En even als dit tot hcttydS' lyk wclzyn van den mens een beproeft hulpmiddel is' zoo kan dit Zinnebeeld gepaft op Deugt, en Weten' fchappen, ten voorbeeld iïrekken, agtervolgens de vel" maning aan de jeugt, ik het XI. Zinnebeelt dus fluit'' Al wie met ernft, in 't bloeyen van zyn jeugt,
En noette vlyt, de wetenfehap , en Deugt, Komt na te jagen;
Verrykt zig met een fchat van zyn gewin, En legt dien op, ten goeden voorraad, in Zyn oude dagen, Ρ
|
|||||
ZINNEBEELDEN, é
XXXI. De Â Õ Å Í.
|
|||||||
Geen zoet zonder gal.
|
|||||||
Wie keur van honiglekkcrny,
Wil uit de volle korven fmaaken, Loopt groot gevaar, dat hem de by
Zal met haar fcherpen angel raaken. Een fchoon en leerzaam Zinnebeeld,
Hoe veele mannen , die als ligten Van wysheid wandlen, mild bedeelt
Met gaaven, om 't gemeen te fliehten. Een', die hun eerkroon komt te na,
Niet zelden ftcken tot zyn fehl. É æ
|
|||||||
13* HOÜBRAKENS
|
||||||
XXXI. ZINNEBEELT.
|
||||||
DE Byen , een algemeen Zinnebeeld van eenen
werkzamen aart, zyn een recht tegenbeeld van de Spin. Want gelyk die uit de edelfte bloemen, en plantgewaffen venyn zuigt, zoo zuigen en vergade- ren de Byen, uit allerley bloeizelen , bloemen en kruiden , het befte , eelfte , en nutbaarfte zoo voor zich zelven , als tot der menichen gebruik j in welk opzicht zy ten Zinnebeeld ftrekken van die zedige en pryflelykc behandelingen omtrent het doen en bedryf van anderen, waar uit men akyt het goede, en't geen tot der zelver lof dient, behoort op te merken j en fteekt 'er iets gebrekkigs deur hun bedryf, 't zelve op een zedige en leerzame wys te bcrifpen, in plaats van de gebreken door een vcrgrootcnd oog aan te zien , om grond te hebben tot laftcringen en quaad- ipreken. Als Socrates in tegenwoordigheit van anderen aan
tafel een byzonder vrient te fcherp overhaalde , heeft Plato zig tot hem keerende gezeit, of het niet beter geiveefi Eadde hem aan een kant allee» te vermanen; waar op Socrates zeide : En gy zoud beter gedaan hebben , indien gy my dit heimelyk gezeit had. Die geaart zyn als de Spin zouden ftof vinden om deze twee groote mannen te lafteren over hunne misfla- gen: maar die den aart der Byen in hun gemoed be- zitten, weten 'er dit volgende tot leerzamen honing uic te zuigen : Beftraf uw vrient, dog laat het niemant zien noch hoorent
Maar pry ft gy hem, zoo doe zulks ν ry voor yders ooren. |
||||||
Pc
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 133
De vlyt, en byzondere yver der Byen, word ook
gepaft op menfchen die zich bëyveren in 't zoeken Van pryflelyke wetcnfchappen, en onvermoeit alle geleerde boeken doorfnufFelen , om het wezentlyke en waardigftc daar uit op gegaart, en in een verza- melden honig op gelloten, ten nutte voor zig en an- deren te können te pas brengen. Een myner goede vrienden maakte op het vertoonen van een afteeke- ning van eenen die in zyn boekvertrek zit te fchry- vcn dit volgende vaarsje , dat op den zelven zin als boven uit komt: Hier toont het fchrander brein door 't zoeken,
Gelyk een By die honig gaart, Al't nut der wysheit 't zaam gepaart Uit 's weerels oude en nieuwe boeken.
Schuppius zyn Boekkamer befchouwende, zeide:
&enk boe veele zyn 'er die de iverrelt met heken vervult hebben , welker winfl zoo groot niet nvas^ dat zy 'er zout van hebben konden. Waar is het eeuwigduurende reis- gelt der konflen ? waar is het onverbreekelyk loon der deugt ? Deze dingen zyn dweeperyen der ouden ge- Weeft : tegenwoordig leeft men met andere zeden. Nu is beter fchoenen te lappen als met lctteroeffening de gunft der grooten af te bedelen. Gelooft my, de Offen zyn thans in grootcr waarde als de geletterden. Nullus MecaenaSy nullus in orbe Mar o.
Daar geen Mecenas is, daar kan geen Maro zyn.
Edelmoedige zielen evenwel oordeelen, datmen met
d'ukerfte pogingen moet vermyden het leven in ledig- heit door te brengen , te meer dewyl 'er op de wer- relt niets koftelyker is dan de tydt, die eens vervlo- gen noit wederkeert. En hier op ziende zeide Plato niet t'onrecht dat het gemoedt des menfchen alleen de menfeh was s en het lichaam niet anders dan een I 3 woo-
|
|||||
BB
|
|||||
134 Η O. .U BRAKEN S
wooning of werktuig des zelven. En zeker nicmant
kan ontkennen dat de ziel het voornaamftc deel is van den menfch , en het lichaem ten dienfte ftaat aan de ziel. Gelyk dan de ziel of het gemoedt verre beter is dan het lichaam , zoo volgt daar uit dat de goede- ren des gemoedts die van het lichaam verre overtref- fen. Men rekene nu eens uit, hoe veel kennis, hoe veel geleertheit , hoe veel wysheit men had kunnen opdoen in de uren , die anders in vadzige ledigheit, of onnutte bezigheden jammerlyk verquift worden. Men lette eens, als men de dagen zou oprekenen die onnuttelyk zyn doorgebracht , hoe groot het getal wel zyn zoude. Men hout iemant die gout en edele gefteenten uit losheit verdoet voor quiftigh: en zal men den genen die den tydt , het dierbaarfte van al- le dingen , o.nuttelyk doorbrengt of verquift, niet voor quitligh houden ? Men overwege hier by het geen dezelve Plato gezegt heeft, dat 'er niets fchoo- ner, niets beminlyker is dan de Wysheit,'die, zoo ze gezien kon worden met lichamelyke oogen, ydereen op eërie bezondere wyze op zich zou doen verlieven. En daar de liefde ongelooffelyk groot is, daar moet het uiterfte vermaak zyn , zoo dikwils het gemoedt zich vermengt met zoo lief een voorwerp. Was 'ei' iemant, die eens anders leven zou willen verkorten ■> men zou bangh voor hem zyn: en men begrypt niet dat men door ledigheit zyn eigen leven verkort. Wanc arbeiden alleen is leven , dewyl een leven zonder af- bek meer naer de doot , dan naar het leven gclykt- Gedenkwaardig is het zeggen van Plinius : Dat hti leven beflaat in waken , en dat een menfch , hoe hy met* aren aan het levlytigen der wetenfehappen bejteedt, hoe hj .langer leeft. Alen vint de vjetenfehap niet ruflen op een bedt.
• wort den menfch alleen door arbeit ivgezei. |
|||||
D«
|
|||||
ZINNEBEELDEN. i3S
XXXII.
De HONDenSLEUTEL. |
|||||||
Grootc nuttigheid.
|
|||||||
Men zegt, hoe de oude letterhelden,
In Rome en Griekenland verfpreit,
Den Wachthond by een Sleutel ftelden, Als't wapen van Getrouwigheid.
Maar fchynt in de eeuw die wy beleeven, Naar 't geen men ondervint, de trouw
Niet uit de waereld weg gedreeven, Gevlugt naar zaliger landsdouw?
Voorwaar't is geenzins buiten duchten, Dat hier de vroomen over zuchten. I 4 . De
|
|||||||
À3<5 Ç O UB R Á Ê Å Í S
|
||||||
XXXII. ZINNEBEELT.
|
||||||
GElyk die genen, welke men over de bewaringe,
en opzigt zyner goederen ftelt (het geen door den fleutel verheelt wort) waarlyk getrouw worden geichat $ zoo vinden wy ook by d'oude Schryvers» dat zy den Hont, welks natuurlyke getrouwigheit voor zyrte opvoeders bekent is, tot een zelve Zinftaal hebben gebruikt. Voorbeelden zullen ons gezegde beveiligen, 't Eerde heeft Rome gezien , als Ap* pius Junius, en Publius Silius Borgermeefters waren, Titus Labienus, gevangen zynde , liet zyn Hond niet na, altyt aan zyn zyde te leggen. Naderhant gevonniit, en van eene hoogte geworpen; een ftraffe dies tyts te Rome , omtrent dusdanige misdadigers als hy was, gcbruikelyk: zoo bleef de Hond, betoo- nende alle teekens van droetheit, gcltadig by het doode lichaam van zyn Heer·, dragende alle de fpy- ze, welke hem werd toe geworpen , aan des. zelfs beftorven mont. Eindelyk wanneer het doode lig- haam in den Tyber geworpen wiert, fprong gemel- de Hont, uit trouhartigheit, en vevwonderlyke lief- de, naar het zelve toe , houdende dat nog een lange wyl boven water, tot groote verwonderinge van al- len die het van de boorden des Tybers aanzagen. Het tweede voorbeeld is, de getrouwheit der
twee Jagthonden van Graaf Floris den V. zoon van Koning Willem, den XVI Graaf van Hollant. Pe- zc op de Jacht wreedaardig vermoort, bleven de ge- melde honden die hem altyt in zyn leven gewoon wa- ren te verzeilen , by het doode lighaam , en het graf, onaflokkelyk, zonder te willen eeten of drin- ken 5 leggen , waar van als nog het ruggeftuk van |
||||||
ZINNEBEELDEN. 137
den Graaflyken gedenkpenning de gedachtenis draagt,
in L.Smids Graaflyke Zinnebeelden pag. 38, te zien, die daar by zeit; Of moet ik Floris in het fneuvelen betreuren,
Met al tyn vrienden zoo blyhartig op de jagt? Dit moeft in Scythie, niet in het Sticht gebeuren.
Ontmenfte menfehen, die uw trouw dus eerloos fchond,
Komt by dit graf en leert getrouwheit van een hond. Het derde verfchaft ons de Ridder Hooft in zyn
ceuwigh werk der Hiftorien , daer hy meldende het gevaer , waer in de Prins van Oranje was, wanneer de Spanjaarden hem by Bergen quamen belteken , en byna gevangen namen , dus zyne iierlyke reden ver- volgt : Daar op flort Juliaan zelf in met geen minder heftigheit, en "vellende alle de wachten , die hy in den "vege vondt, fpat deur , tot op de wapenplaats, voor de tente dei Prinfen: zoo gezwindelyk dat de wacht dr om al- daar niet gewaar fchuwt wert, dan met den flagh , en ah hun volk derwaart gevloden quam met den vyant op de hielen. De Prins bedankte zich meenigmaal hierna der getreuheit van eenen hont, die door 't gerucht aan 't hui- len raakte, voorts op zyn aangezicht fprong , en hem met krabbelen wekte, eer iemant van zyn gezin uit den flaap fchoot. En hielt by federt, tot op zynen flerfdagh toe, altydts eenen wagter van die afkomfl: gelyk 'er ook ver- fcheiden by zyn hofjonkers gevoedt werden. Zonder de voorzorge van dit dier, hy waar gevangen geweefi. Terwyl ik my verlultig in den edelen taalvloedt
Van dezen Schryver vind ik nogh een exempel by hem, dat niet minder der meldinge waerdigh is. Die vint men in het vyftiende boek der zelve Nedcrlant- fche Hiftorien. Daer verhaalt hy hoe Imbyze den Baljuw van Axele en eenen Muzaart, by wege van puure datelykheit, dooden Uet, bevelende 'c werk I f zynen
|
||||
é38 Ç O ü Â R Á Ê E Í S
zyncn Stedehouder Kornel, Jakob van Micghem j die
tien of twaalf zyner foldaten afvaardigde, met ont- hiet om hen te vangen, en dan heimclyk van kant te helpen. Deze knechten, zegt hy, hebbende dit paar be' trapt, verklaarden gelafl te zyn hen te vervoeren , daer zjt lichtelyk lange zitten zouden , en rieden hun derhalven j zich van geit, lywaat en andere behoeften te verzien. 'ï •welk gefchiedt zynde bragten zy hen tot by Gent, voor dt Muidepoort aldaar om 't leven ·, en een hont hetßuk uit· Want alzoo zy de lyken in een put by de galge gedolveft hadden, bleef dit dier leggen huilen aan 7 graf zyns «tfi* fiers j tot dat het fchalk oog maakte aan zekeren Mole' naary door ivien de maagen, vlytigh in V nafpeuren^ ach' ter de waarheit raakten. Hierom voert Fedrus in de laatfte Fabel des vyf-
den boex eenen hont in , die out geworden , en hief door geene blyken meer van zyne trou en wilvaer- dïgheit kunnende geven , t* onrecht van zyncn heef beftraft wort,die door veelvuldige ondervinding lang genoeg befpeurt had, dat het trouwe dier Voorhenen noit bezweek in dapperheit of vlyt,
Maer eigentlyk begon te quynen door den tydt, |
|||||
D«
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
× × ×111.
Db KAT.
|
|||||||
Vryhcid is ctn dierbaar pant.
|
|||||||
Nadien een Kat, zich nimmer laat
Beteuglen, voerden de oude Alanen, In 't ftryden met den Roomfchen Staat 4
Haar tot een teeken in hun vaanen. Zelfs eertyds zag men met een Kat
De maagt van Neederland gezeten, Wanneer ze in 't harnas afgemat,
Het Spaanze juk had weg gefrneeten. Maar die zich van de heerfchappy
Der zonde ontflaan, zyn waarlyk vry.
|
|||||||
i4ö Η O U Β R Α Κ E Ν S
|
||||||
XXXIII. ZINNEBEELT.
|
||||||
DE Katten, die niet dulden können, dat men
haar opfluit, maar tieren, raazen, en allerhan- de lift en gewelc gebruiken om zig van den kerker te ontdaan, en in onbedwongen vryheit te geraken * zyn daarom van oude tyden af tot een Zinnebeeld van Vryheit afgefchildert. Voorbeelden hebben wy aafl de Oude Alanen ßurgundiers en Zwaben. Deze over- heert , konden den teugel niet dulden, gorden het zwaard op zy, en ftaken hun oorlogsvaanen op, waar in een Kat gefchildert ftont, ten teeken dat zy voor hunne vryheit ftreeden , 't geen zy ook zoo loffelylc uitvoerden dat het wel bleek dat zy, even als de Kat- ten , de vryheit boven alles beminden. By d' oude Romeinen werd dit door het teeken
van een vrygegeven flavemuts of hoed te kennen ge- geeven. Een voorbeeld hebben wy aan de Moor- ders van Julius Cezar. Deze hunnen toeleg volbragt hebbende , ftaken (om de oorzaak en reden van hun bedryf aan de Roomfche Borgers door een teeken te doen verftaan) zulk een vrygegeeven ilavenrnuts, oi hoetje , op een ftandaard , of fpits, en liepen daar mee door alle de Hiaten der Stadt. Hoe de genen , welke van een edelmoedigen inbortf
zyn naar vryheit haken, heeft,Claudius Civilis, (die d'eerfte van de Hollanders geweeft is, die 't Room- fche juk afwierp) getoont door zyn redenvoèring die hy den Hollantfchen Edelen en zommigc vrvhèit min- nende borgerea voordroeg in't Schaakerbofch, waai' na hy hun den eed afnam, die daar in beftont: D*1 zy malkander trou zwoeren, en hun lyf en leven voof |
||||||
ZINNEBEELDEN. i4t
"*e vryheit opzetten. Met wat gevaren zy dit voor-
nemen hebben uitgevoert, is aan den uitflag van die "iftorie, door Tacitus geboekt, te zien. De honden, ook de fterkfte en grootfte , worden
'an de menfehen in flaverny gehouden, die hen voe- ?Cn- enkel naar hun welgevallen, en de flagen gereedt ^°üden, zoo deeze arme dieren toetaften, eer zy hun ^et wenken dat toeftaan. Maar arger dan honden Ι yn menfehen, die zich verflaven aan fnoode begeer- Vkheden, ongedachtigh aan hunnen oirfprong, waar ?°or ze van de onredelyke dieren zyn afgefcheiden. ^ dezen zin fpreekt de Heer D. van Hoogftratcn °ver de Fabel van Fedrus, gcnaemt de HONT en <k WOLF, die van hem berymt dus luidt: Niets is zoo zoet dan vryheidt in dit ront.
Een maagre wolf ontmoette een' vetten hont By avontuur. Zy groeten op hun wyze. Toen fprak de wolf: Door welk een foort van fpyze Wort gy zoo kloek van leen en gladt en vet? Ik, dien elk een in krachten hooger zet, Verga helaas van honger, droef'verlegen. Dus fpreekt het beeft. De Hont fpreekt dus hier tegen: Dezelve (laat is meê voor u bereit, Indienge een' heer met uw gedienfligheit Believen kunt, en trouw het huis bewaken, Dat fchelm nog diefde woning durf genaken. Dat ftaat my, zegt de wolf toen, wonder aan, Nu perft de noodt my door de fneeu te gaan, En regens in de boffchen te verdragen, En bloot te ftaan voor allerhande plagen. 'T zal beter zyn dat ik op myn gemak My onderhou met fpyzen onder dak. De Hont hier op, ga met my. Langs de wegen Heeft ilrak de Wolf in zyn gezicht gekregen Het teken van een keten aan zvn nek.
Wat
|
||||
x4x HOUBRAKENS
Wat 's dit, zegt hy, rnyn vrient, voor een gebrek ?
'T is niets, zegt hy, maar ik fchyn boos te wezen. Des bint men my, als 't daglicht is gerezen, Op dat ik ruft by dage, en als de nacht Gekomen is, ik waarneem myne wacht. By fchemerlicht ga ik ontbonden heenen Alwaar 't my luft: rnyn meefter geeft my beenen En ryklyk broot, en al wat orerfchict Van tafel: en het geen dat iemant niet Wil eten, wort terftont aan my gegeven. Dus doet de buik my zonder werken leven. Maar zegme, als gy eens uit zout willen gaan, Sprak toen de Wolf, is dat u toegedaan ? Niet t'eenemaal, zegt hy, is my gegeven Die vryheit. Vaar dan wel met zulk.een leven, Sprak toen de wolf, 'k begeer geen Konings fchat Noch Konings ftaat, als ik geen vryheit had. Nog kragtiger is de begeerte tot vryheit, wan'
neer de dwang het gemoed , en den Godsdienft raakt j om dat ydcr daar omtrent uit de natuur íÞ is, zoo dat geen werreltvorft bevoegt is over hd zelve te heerfchen , of ymants begrippen in 't ftu^ van Godsdienft paal te zetten , veel min tegen hec geweeten aan ymant een Godsdienft op te dringen) want' de magtigen zoo wel als elk menfeh in 't by"' zonder daar van alleen rekenfehap fchuldig zyn te ge' ven aan God. Gelyk de geleerde Profeflbr GC' Noodt dit in zyn goude Redevoering , £)e God? dienfl vry van Heerfchappy naar bet reiht der volken kragtig beweert heeft. |
|||||
P*
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 143
XXXIV.
De JONGE en OUDE BOOM. |
|||||||
Niet erger als een quade gewopnte.
|
|||||||
Zie hier den teckengeeft ontdekken,
Hoe zich een boompje jong geplant,
Gemakklyk uit den grond laat trekken, Daar zonder noodhulp 's menflen hand,
Geen oude boomen kan ontwortelen. Zo word de dwaaling, eer ze groeit,
En zich verfterkt door tegenfportelen, Zomtyds gelukkig uitgeroeit.
Daar 't bygeloof, gewoon te dwaalen, Hardnekkig blyft in de oude paaien. De
|
|||||||
M4 Ç O U Â R Á Ê Å Í S
|
||||||
XXXIV. ZINNEBEELD,
|
||||||
DE print vertoont een jongen boom , licht roet
de hand te verzetten , en eenen die door ou* derdom vaft gewortelt niet is te bewegen uit zyö plaats. Dit Zinnebeeld voor het verftant afgefchetft doet
ons zien hoe dwalingen , door gebrek van opmer* kingen , of verkeerde leydingen ingedrukt , zoo ge- vaarlyk niet zyn , wanneer men die by tyts , en dooï bequame leydingen uit den ouden gront verplant: als wanneer de zelve veroudert, en te vaft gewor- telt , onverzettelyk geworden zyn. Het is bezware· lyk (zeit de Engelfche Thom. Broun) dat zig bejaarden tot leeren können begeven; dewyl de Wortelen van gewoon' ten in onzen ouderdom tot dwalingen opfchieten: want die eerfl Ekelen zyn, wajfchen met onze bejaarde herjfeneti op tot Eykenboomen, die voor de grootße kragten der Rede onbuigzaam, en onverzettelyk zyn. De meefte dwalingen zuigen wy uit de gewoonte 5
gemeene en valfche begrippen } die nochtans met de jaren niet zyn t' ontwortelen. Daarom zeide Seneca: De verbeelding van V gemeene volk , is een quade leids' vrou. Dat Pitagoras beduiden wilde met zyn gewoo- ne zeggen: Gaat niet door gemeene wegen. De meefte menfehen verbeteren hun verftant met
de jaren, bchalvcn in't ftuk van den Godsdienft, waar in zy zoo blyven, door de vooroordeelen , uit d'op- voeding ingezogen. Dus is het ten hoogften noodig dat het menfchelyk begryp, van der jeugt aan, door vafte, en onbedrieglyke grontregels geleid, in goe- den gront geplant, en wallende, met waarheden ge- meft wort. Want het is de byzondere leyding en |
||||||
ZINNEBEELDEN. 145·
opvoeding alleen die de onderfcheiden begripppen
en denkbeelden van zaken vormt, die als .waarheden voor het rnenfchelyk verftant verfchynen. De proef hier af moet elk met verbaaftheit bei.cbouwen, als hy ziet dat in zoo velerhanden aart van menfchen, die tot een byzonderen Godsdienft gedreven worden, elk zig echter verzekert houd de befte waarheit te om- helzen, met zoo vele kragt ige overtuigingen, en ver- Zekeringen van zyn gewiffe, als van den waaragtigen Godsdienft kunnen geeyft worden; waar van nochtans de eerfte leiding alieen de gront is; zoodat wy zien dat meeft alle menfchen den wegh houden , die hun in hunne eerfte jeugt aengewezen is, en dat d'ouder- dom door de eerfte lellen gehart en geveitigt naer gecne*andere luifteren wil. Men kan hier bybrenge-n het geen wy in ons'xxvii.
Zinnebeek hebben gehandelt over de opvoedinge .der Kinderen , en by de vermaningen , uit de lefièn van den Ridder Kats bygebragï, ook deze voegen: Terwyl het rys is jong en 7.wa,k, .
En heeft niet eenen harden tak : Terwyl het fpruitje buigen kan , Zoo moet een geeftigh boomgaertman Het boomken leiden met de hant En't zelve houden in den bant, Ten einde dat het zonder bogt Ter volier hoogte komen mögt. Leer dit, myn vrient, uw waerde kint,
Zoo haeft zyn eerfte jeugt begint. Want kromt het dan, en regt gy't niet, Zoo is 't een eeuwigh huisverdriet. Het bekende voorbeelt van Lycurgus heeft hier plaats.
Deze doorluchtige Wetgever der Lacedemonieren voor hebbende zyne burgers van de fmet: hunner ze- K den
|
||||
Μ* HOUBRAKENS
den over te brengen tot een gefehikter en pryffelvker
maniere van leven: dewylze tot alle weelde en Iele .r- nyen genegen waeren,cn dus vervremt van alle deugt en ecrlykheit, hielt twee honden van eenen zelven vaêr.en moer voortgeteelt. Deze honden voedde hy naer zyne zinlykheit op, enkel om zyn oogmerk van leerzaämhcit te bereiken.. Van den eenen maekte hy een huishont, dien hy luftigh en lekker opvoedde. Den anderen byagt hy op tot de jagt. Beide deze dieren , toen de opvoeding wortels gefchoten had, bragt hy op de markt ten toon voor het volk. Hy liet hier op beenderen en vifchgraten, nevens eenigh lekker voedzel daer by zetten , en kort daer aan ee- nen haas fpringen. De huishond hielt zich by de fpy- zen , die hy gewoon was in huis te genieten : maer d'ander den haas vernemende ging 'er aanftonts op los. Toen fprak hy de Gemeente dus aan: Ziet gy niet dat deze honden van een geflacht en van eenen tuk egt er ongelyk zyn geworden ? en dat alleen door de verfchei- den opvoedinge , die ze gehad hebben ? En dat dus de op- voedinge meer kragt baart dan de natuur zelve? zeker hy vatte de zaak te regt. Het vooroordeel (zoo de on- redelyke dieren anders oordeel hebben) deedt den jagt hont de. lekkernyen Hellen beneden het ruwe voed- iël, waerby men hem het lyf deedt houden. |
|||||
Ry-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 147
XXXV.
RYKE en BEDELAAR, 't Inwendige meeft te waardeeren.
|
|||||||
Laat vry een man, met 's weerelts goed
Voorzien, gedoft in puipre kleeren, Den magren, geldeloozen bloed,
Voor 't oog in deeze prent braveeren; Hy draagt mifïchièn een ihoode ziel,
Doorzult met veellerlei gebreken, Wier zin en luit op 't aardfche viel,
Die hier zo breed komt uitgellreeken. Daar de arme in zyn veracht gewaad
Licht by zich zelf heel wel beftaat.
Κ ζ
|
|||||||
D*
|
|||||||
HOÜBRAKENS
XXXV, ZINNEBEELT. |
||||||
DE oude Wyzen , die veel werks gemaakt heb-
ben van den Lof der Deugt , Geleertheitj Stantvattighek, enz. overal in. hunne fchriften in te vlegren j en gctoont datze zig minit aan de goederen dezer werrelt lieten gelegen zyn , hebben ook re' den gevonden om de Armoede , hoe algemeen ver' agt, te roemen. De Armoede (zegt Seneca) heeft vrede , zelf op et*
onveyligen weg. De Rwvers gaan de naakten voorhf En'op een andere plaats : De Arme is overal vcyligi ien allen tyden gerufi. Hoort hy de trompet ftekei1 tot den aanval, hy weet dat het op hem niet ge' munt is. Hoort hy het gedruis van eenig gevaar» hy zoekt alleen hoe weg te raken, nier. wat hy meê' ded ragen zal. Waarom ook Symmachus zeide: Dat de Armeen
<vry is van fchade. Daar het oude fpreekwoort, Et' mn die niets heeft kan niets ontnomen worden , zyflff herkomll van heeft. . In flegte hutten-zend men zelden moordtrauwanten.
Wie zig op weg begeeft, loopt's nagts aan allen kanten Gevaar van ftroopers, en geboeft dat hem belaagt;
Zoo hy ßegs eenig goud, of zilver by zig draagt;
Op 't minfte ritflen van een blad ftaat hy verlegen: Een ledig Reyziger zingt zorg'loos op de wegen. En dit was 't niet alleen waar op zy boogden»
maar zy hielden voor zeker, dat de Armoede de voe' fter der wetenfehappen en konften was. Gelyk 'f ook overvloedige voorbeelden zyn van marfnen , di fchoon arm , nogtans groote vorderingc in konfteP en wetenfehappen hebben eedaan. |
||||||
ZINNEBEELDEN. 149
Zeno was zoo arm in zyne jeugt dat hy geen
geit hadde om zyn Leermeefter te können betalen j Cn egter had hy zo kragtig een drift tot de weten- schap, dat hy behendig zig wift in een hoek van het lchool te verbergen : het geen den mcefter hem ver- lemende , tot hem dede zeggen , Ik zie wel dat gy Tnyne ïeffen komt fielen. Cleanthes was zoo arm , dat hy ook by nacht hielp water putten, en broot kne- den , om iets te hebben waar van hy konde leven. Het geen hy ook van zynen Leermeefter Zeno hoor- de, ichreefhy, by wyze van verkortinge, met een griffie op potfeherven, en fchouderbeenen van hee- ften, die hy door een noeften yver tot dat gebruik op de mefthoopen opzogt, om dat hy geen geit had- de , om papier te koopen. Waarom ook als 'er ze- ker Filofoof gevraagt wierd met verwondering, hoe hy zoo veer in wetenfehappen gevordert was, tot antwoort gaf: Ik heb meer' oly, dan wyn ver bezigt. Doch deze mode is al te oud en befchimmelt om n:ia- gevolgt te worden van zulken die zich op de Hoogc- fcholen tot de oeffeningen begeven; waarom zy ook in tegendeel (de goeden laat ik onbelaftert) meer Wyn dan oly gebruiken. Ik weet wel dat .het zeggen van den Turkfchcn
Spion , Armoede verduißert de grootfle deugden , en is het graf der deftige voornemens; belettende een man dat gene te volvoeren , waar toe hem de natuur bequaam ge- Maakt heeft, en fmorende de edelfle gedachten in de ge- horte, in vele opzigten waarheit is. Maar 't is ook met een waarheit, dat Armoede de Slypfteen van het Verftant is. Ook is het niet zelden gebeurt dat Armoede den
gront leide , waar op veele brave wetenfehappen ge- bout zyn : ten minfte dat zy als een fpoor tot ge- leertheit gedient heeft. Diogenes zyn vuderlant ontvlugt zynde was arm :
Κ 3 tans
|
||||
ifo HOÜBRAKENS
tans ontvlamde in hem een omtfeerftaanbare drift tot
gelcertheit. Tuflchen hoop en vrees, gins en weer geflingert , herhaalt hy by zig zelven dit volgende vaars, 't Beurt zelden dat de geeft den hoek te boven raakt,
Die in zyn armoe naar de wetenfchappen haakt. Maar hy grypt moet, zeggende, de fpreuk zeit niet,
't beurt nooit , maar zelden; en het is hem gelukt. Gy zult licht zeggen , hy was, en bleef nogtans arm. Maar ik vraag wie is arm : Hy , die veel be- geert , of die niets begeert ? In dezen laatlten üaat bevont hy zig j door de ware Reden geleeraart, dat des mcnfchen natuur van eenen gehoorzamenden aart is, en daar toe gewent zynde, met weinig kan af- gewezen worden. Waarom het alleen de overda- digen zyn, die de foberheit aanzien voor een plaag: de luiaarts, die den arbeit voor pyn agten: de wel- luitigen, dien de matigheit laitig vak 3 en de tragen, dien de BoekoefFening verdrietig is. Zulks dat dit alles afhangt van een verkeert begrip , en beogin- gen , die de dingen niet naar hunnen aart, of waar- de, maar naar de begeerte tot de zelve fchatten. 't Woort Armoede begrypt in zig niet iets flel-
ligs , maar ontkennig , om dat zy niet heeft. Zoud gy niet zeggen dat de Wysgeer Stilpo,
•wiens Vaderlant overwonnen, wyf en kinderen ver- loren , en hy' alleen 't gevaar ontkomen was , arm was ? neen : Alle myne goederen , zegt hy (namentlyk deugt , matigheit , en vergenoegen) zyn by my. Zoo dat hy Demetrius dede twyfFelen , of hy wel ver- wonnen had. |
|||||
Nar-
|
|||||
ZINNEBEELDEN, jji
XXXVI. NARCISSUS. Eigenliefde erbarmenis waardig. |
|||||||
Dus komt NarciiTus ons te vooren,
Uit 's dichters brein weleer geteeltj
Die wulps in 't water ging verlooren, Door 't grypen naar zyn eigen beeld.
Nu kan ons dit verzicrfel leeren, Hoe de eige liefde, die verblint,
In 's wcerelts onderling verkeeren, Meeft niemant dan zich zelf bemint,
Den mens verleid, vervoert"te fchendig, Naar ziel en lichaam maakt elendig. Ê á
|
|||||||
Wv
|
|||||||
ι?*- HOUBRAKENS
|
||||||
XXXVI. ZINNEBEELT.
|
||||||
WY hebben, ten Zinnebeeld van d' Eygenliefde,
Narcifius hier vertoönr. Deze was zoodanig op zyn eygen fchoonheit (geiyk iNazo daar van op de lyft van zyn Hervormelingen melt) verzot of vcrfl.in- gcrt, dat hy zig in zyne ydele befpiegejinge verteer- de , en eindclyk in een Bloem (een Zinnebeeld, van onilantvaftige ichoonheir.) verandert is. Wy hebben in onze groote Zinnebeelden een beeltenis daar van afgeichctil met een Schakelketen, waar mede hy aan zig zeiven gekluiftert is j en daar by gezegt, dat de- ze ondeugt niet alleen aan zig zoekt te houden 't geen zy heeft, maar ook nog naar zich te fchrapen ai wat in haar vermogen is. Waar van de zin , in breeder omflag, in vaarzen door den Heere J. Zecus, begrepen is. In wiens tafereel men eenen man vint ftaan , die
aan zich zeiven wel valt gekluiftert is, hebbende aen zyn eene zyde een haen , aan de andere eenen haas, waar by men Narciiïus in 't verfehlet zich zeiven in de heldere beek ziet fpiegelen. Deze ydele Gemoedsdrift ontfpruit uit gebrek van
zig zeiven te kennen. En daarom is de zelve niet buiten reden by d'ouden geblint afgemaalt. De blin- de liefde zyns zelfs, zeit Horatius van zulken die -zig laten voorftaan lchoon en wys te zyn boven ande- ren , zig in die verbeeldinge niet alleen tot walgens toe vleien , en hun ydel , en on verzadigt genoegen op alle wyzen bevorderen , maar ook met veragtin- ge van anderen fpreken. Waarom de Eygenliefde by allen verftandigen niet alleen gehaat, maar ook beipot wort , om dat de al te veer vervoerde ydele drift
|
||||||
ZINNEBEELDEN, i^
drift van Eygenliefde geen weerga kent. De paauw
is moedig , en fchept in haar eigen fchoonheit be- hagen, zy fpiegelt zig van op zy , terwyl zy pronkt Wet haren veeloogigen ftaart j maar erkent, en be- mint egter haars gelyken. De Henne (zegt Plato) heeft behagen in de fchoonheit van haar geßagt , de hond in die van 't zyne, de Os , in den Os , de Ezel in den Ezel, zelf het morjfig Varken heeft behagen in zyn Wedevarkens. Maar de Eygen liefde van allen natuurly- ken aart vervremt, kent haars gelyken niet. Daarom Zeiden ook de WoudnimfFen tot NarciiTus , als Sui- das verhaalt, Vele zullen u haten , zoo gy u zelven te Zeer bemint. Maer de geeftige dichter Jakob Zeeus, van wicn
Wy zo even gefproken hebben , zal ons de zaek en Zin des Zinnebeelts nader verklaren. Dus laat hy zich hooren over zyn xxvni. Zinnebeelt: O Eigenliefde, die van hoogmoet ingenomen,
Geen wetenfehappen eert, of geen geleertheit kent, Als die, die uit uw brein, hoe dwaas, is voortgekomen, Terwylge uw oogen naar waanwysheit keert en wendt,
Hoe voeglyk paft u aan uw arm en been een keten, Waer aen 'uw eigenliefde en drift is af te meten? De vrees, uw bloetvriendin, hier door een Haas verheelt,
Voldoet ook 't oordeel van naukeurige gedachten. De Slaaffche kommer dien gy in uw boezem teelt,
Is eigen aan den Haan, die zyn vergulde fchachten Te zamen klapt, en kraait van hevigh ongedult,
Bekommert dat Auroor haar hooft met rozen hult.
Steun, (leun op zulk een zuil en roem op uwe krachten.
Omarm uw eigen fchim, en volg Narcifïus fpoor.
t>orft Niobe te trots een Godtheit ftout verachten: Latonaas bede gaf Apollo haeft; gehoor.
|
||||
154 HOÜBRAKENS
Is ö dan eigenliefde in Marfyas vergeten?
Eu hebtge 't ftraffen van Arachne noit geweten ?
Ai leer dan, dwaas geflacht, die op uw wysheit fieunt,
De driften van uw' geeft helthaftig te beteugelen. Gy weet wat dat de Faam van uw geleertheit dreunt:
Maar waar uit waant gy dat ? befchouw u wafle vleugelen Eens met een needrigh oogh, en doe gelyk de Paau,
Wiens trotfe moedt verflaaut, als 't oogh valt op den klaau.
Te recht roept Horatius (ik moet het nogh eens
herhalen) te recht, zeg ik , roept hy uit: De blinde liefde tot ziek zelf
Verheft den ydlen kruin tot aan het luchtgevielf. Hier op flaet ook Tcrentius in zyn Spel, genaamt
de Gebroeders, waar in Mitio zynen broeder Demea dus te keer gaat : Geen ding is zoo onredelyk te noemen
Als een onwetend menfeh, die alle dingen zal verdoemt»
Bebalven die hy zelf doet.
Het is wel waer. Want verlieft op zich zelven kent
hy zyn eigen zwakheit niet, en heeft het altydt op anderen geladen. Zoo dat nicmant minder bequaem is dan hy om onderlinge liefde en vriendfehap te ver- wekken. Dogh dit gebrek is regenwoordigh fchier algemeen. Elk kramer pryft zyn meiTen boven die van anderen. Elk meent zyn uil een valk te zyn. |
|||||
Het
|
|||||
ZINNEBEELDEN. i?j
XXXVII.
Het VALLEN. |
||||||||
Onvoorzichtigheid brengt ten val.
|
||||||||
Zyt gy dan in't beklimmen van Parnas,
, Denlauwrenberg, getuimelt naar hcnccden? ó Jongeling, gy hebt veel ligt te ras,
Te rcukcloos, dat glibbrig fpoor betrecden. De heirbaan, naar den konftgewyden berg,
Valt niet voor elk gelukkig op te flappen. Met ftagc vlyt en yver moet gy 't merg
Ontdekken van doorluchte weetenfehappen. Gy draagt geen kroon van 't hoog Parnas gehaalt,
Als die gy hebt met moeite en zweet betaalt.
Dit
|
||||||||
**>
|
||||||||
i$6 HOÜBRAKENS
|
||||||
XXXVII. ZINNEBEELT.
|
||||||
Dit Tafereel verftrekt ten Zinnebeeld van den {tei-
len Berg der wetenfehappen , en konften: wel- kers kruin , waar op de blinkende Laurieren van eer groejen, niet te beklimmen is , ten zy men zig met een Ilantvaltige drift wapenc, naar het voorbeeld der genen, welke den zelven bekloutert hebben : Naardien de Wysheit t'allerwegen
Alleen door moeite word verkregen. Dit Tafereel dan onderwyft en vertoont; hoe men
met een onvermoeide vlyt , en ftantvaftig voorne- men, van de laagte moet beginnen , en in het klim- men zig aan 'het duingras van taai gedult wel vaft houden (het geen door den hoogklimmer in het flaau verfchiet aangewezen wort) om niet ter halver baa- ne te ftruikelen : gelyk wy ook op den voorgront vertoonen, hoe die genen, welke zig geen voorbeel- den ten fpoor voorftellen , maar zig onder 't klim- men door verwaantheit of lafhartigheit los geven, en met de ydele fchemeringen der blinkende Laurie- ren van verre gezien te hebben , zig vergenoegen, en op zich als verkregen toepaflen , plotzeling in de laagte neerbuitelen. Men ontdekt, onder deze balfweegze bergbeklim-
mers , een tweederhande geaartheit. De eerfte zyn die zig geftooten hebben aan den iteen der verwaant- heit, dat hun val veroorzaakt heeft. De tweede zyn ten val geraakt uit lafhartigheit en lichte vergenoe- ging. De eerfte zyn niet te dulden: maar de tweede te verdragen en te beklagen over hun beftemt lot. De genen die met hun ydel vernuft den top vaneen
|
||||||
ZINNEBEELDEN. i?7
gewaandenPindus beklommen hebben, en in die ver-
beeldingsdrift de laurieren zig niet alleen hebben toegepafl:, maar ook anderen, die de zelve dade- lyk verdient hebben, dien roem benyden, zyn van de flegtfte foort. Deze zyn 't, die yders penncwerk be- rifpen, en hun eigen werken opvyzelen ; fchoon van yder klaar gezien word,dat hun ihorken ydel, en een vaiiche glans is , die tegens den gloet van 't ware goud geen itant houden kan. Deze zyn 't, die vol van ydelen wint het werk der braaffte mannen bedil- len , hunne knibbelaryen voor verftant venten , en hun zeggen voor onfeiibaare Orakelfpraak willen gehouden hebben. Deze zyn 't daar men het í ars van den Dichter And. Pels, uit Horatius, met rede op mag toepaflcn, daar hy zeit: Belooft die blaaskaak ons geen wonderlyke dingen
Met zulk opihycn ? ja de bergen gaan quanfuis Met angtt in arbeit; maar wat baren 7,y ? een muis. Ja, op zulken die uit verwaantheit zig zelven hoog
(chatten, en zig een hooger prys, dan anderen waar- digh achten, ziec de 36 Fabel van Faernus, nieulings door den Heer D. van Hoogitraten dus berymt: Merkuur beving voorheen een luim, dat hy begeerde
Te weten,op wat prys de menfeh hem toch waardeerde. Des treedt hy eindelyk by een' Beelthouwer in. Hy ziet daar Jupiter , en hout zig of hy zin In deze beeltnis had. Wat prys zal ik u geven Voor deze beeltnis, die daar ftaat zoo groot als't leven? Die kont gy hebben voor een' fchelling, zegt de man. Hy vraagt verwondert, wel wat geit toch Juno dan? Een weinig minder. Van verwondring opgetogen Ziet hy zyn eigen beelt gefneden voor zyn oogen. Ten minite zal ik hier van grooter waarde zyn, Ah
|
||||
158 HOÜBRAKENS
Als bode van de Goón, en zoon van God Jupyn.
Dit denkend vraagt hy, wat dit beclt toch zou beloopeu· Dat hebt gy toe, zoo gy die andre twee wilt koopen, Sprak toen de Konftenaar. Die zig te hoog waardeert, Mifl: dik wils d' eerc, die hy vierig had begeert. De tweede foort van de halfweegze bergbeklim-
mers , zyn die, welke by zig zelven vergenoegt geen prikkeling van Eerzucht gevoelen die hen hooger opdryft. Deze worden wel geftelt onder de lage gee- llen , maar zyn draaglyk j om dat zy wel te vreden met een fober lot van geleertheit, niemant overlaft of befchimping aandoen : Want by de vergenoegden huisveft de nyt niet. By Gratiaan worden deze noch in twee iborten ondcrfcheiden , daar hy zeit: Dat zommigen liever middelmatig willen zyn in een verheven bezigheity dan uitmuntend in-een middelmatige; maar die zig vergenoegt (zeit hy) met middelmatig te zyn in ge, ringe bezigheit, geeft een bewys van zyn lagen geeft, die geen edelmoedigheit kent. Dit is een quaal die niet te genezen is, om dat
de lyder daar geen fmart van gevoelt, ook naar geen hulptnidnelen wil om zien , noch zig daar toe laten raden. Anders is 'er niet heilzamer, dan, dat yder zig zoodanig een ten fpiegel voorfielle die uytgemunt heeft in luetenfchap^ niet zoo zeer om hem te volgen : maar om hem te overtreffen. |
|||||
D *
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XXXVIIL
De SPANJAART.
Geen oogenblik zeker.
|
||||||||
*$9
|
||||||||
Zo uit de trekken van het weezen,,
Gebaar en kleeding, blyken kan,
Hoe 't hart gezint is, ftaat te vreezen, Dat hier zich een grootmoedig man
Vertoont, in zyn gewaad en treeden: Een mens, die vol van zotten waan,
Gedient met weéreldfche ydelheeden, Zich vry wat heerlyks voor laat ftaan.
Maar dagt die Aardwurm op zyn leeven , Zyn brofle toeftand deed hem beeven. |
||||||||
Elk
|
||||||||
i6*o HOUBRAKENS.
XXXVIII. ZINNEBEELT.
ELk die maar een 'weinig in opmerkinge ervareß
is weet wat de fpreekwoorden , Men kent dß Leeuw aan zyne klaauwen; en de Paww aan haare vet" ren, beduiden willen $ namelyk, dat men hunne11 aart aan de uiterlyke gedaante, kentrekken, en zwie1' ontdekt. De laatfte zal ons tot aanleidinge itrekkefl· Deze pronkt met een moedigh opgcfteken hals, op haren veeloogigen ftaart, en doet heur trotsheit i"1 den tragen ommezwaay bemerken. Maar wyl dit dier meerwerf van anderen tot een Zinnebeeld vat1 hovaardy en trotsheit gedient heeft,hebben wy lieve'' een anderen Zinnefpiegel tot ons voorwerp geftelt. Men zal licht met den eerften opflag zien , dat
dit Zinnebeeld geftelt is, om de trotsheit, verwaant' heit, en belachlykc grootmocdigheit fommiger men' fchen met een zwarte kool af te fchetzen, en die" ydelen hartstocht aan den uiterlyken zwier, veder bos, gedraayt hooft, opftaande knevels, uitgefpai1' nen borft, en wyde fchreden te leeren kennen :: οθ'ζ op dat zulken die met dat evel befmet zyn , vvai'' neer zy hun beeltenis zoo levendig als in eenen fpie' gel zien , zig zouden fchamen , en van hunne be' fpottelyke en ydele grootheit walgen, en een af keef krygen. Hoe ymant door verwiflelinge van ftaat, de ge/
dachtenifle van 't gene hy voorhenen geweeil 'J verlieft, daar van geeft ons de Profeff. Balthazat Schuppius, in den Speelpop van de Werrelt, een aardté voorbeeld, zeggende: „ Men vertelt van zeker W11' „ tenburger -, die van den ploeg tot de waardighe'i „ van Schout verheven wert. Deze , als hem eeo* j, ymant zyner gebuuren tegen quam, en heel vet' „ wondert zynde hem met zulk een itreng \ici&i 5 J ° niet |
||||
ZINNEBEELDEN. é6é
öiet anders als of hy een Kato was, zag aantreden,
Wert van hem gevraagt: Ey Hannes kents du my niet? "waarop dees nieuwe Officier , na dat hy zyn Bokke- baartje een reis of twee overgeftreken had , antwoord- de : Wel malle Ary, boe, zoude ik u kennen, die my zei- gen niet ken ? Nog een voorbcelt. '/ Is zeker dat men een 'j mans
aart beft kent, ah hy groot geworden is, zegt de Schry- ver van de Polityke Wtegfchaccl; en beveltigt dit met een vertelling van een Monnik, die beleeft, megaan- de, reklyk, en nedrig zynde, van het Convent ver- koren werd tot Abt voor zyn leven. Maar h\ tot die waardigheit gekomen , en in korten tvd ftuurs, groots , wrevelig , en hovaardig geworden , zeide een zyner vrienden tegens hem: Myn Heer, te vooren ivaert gy beleeft, vrkndelyk , nederig, en gaande met de oogen naer beneden gsflagen; maer zedert gy Abt geworden zyt, is dit alles zoo verandert, dat men bet aan uw hoog* moedigen gang , en aan het uitfleken van uwe borfi zien kan. Waar op de Abt antwoordde: Toen ik de fleu- tels der Abdye zocht, moefl ik naer beneden zien j maer nu ik die heb gevonden, en altyt zal behouden, is zulks niet meer noodig. Pryflyker is het voorbeeld van Willigis. Deze als
hy van BhTchop te Ments, Keurvorft geworden was, liet in zyn (kapkamer met groote letteren fchryven: Willigis! Willigis! gedenk wie uw vader was; om daar door indachtig te blyven dat hy een Rademakers zoon was. 't Welk ook Paus Sixtus, van een geringe af- komft zynde , zig niet ontzag dikwerf te vernaaien* noch zich fchaamde zyne Zufter, die om een dagloon uit wafichcn ging, voor zyn Zufter t' erkennen. Waar- om ook de wyze Socrares, als hem verweten wierd dat hy niet geboren was uit edel bloet ·, tot antwoort gaf: Daarom ben ik meerder eer e waardig, om dat de E- delheit myns geflachts van my begint ; te kennen geven- de , dat, niet de roem op groote, en verheven af kom ft, L maer'
|
||||
é6÷ Ç O ü Â R Á Ê E Í S
macr eygen Dcuchc de pryswaerdigfte Adel isj envan
zulken duur dat hy niet kan geroofc worden. Dit is 'er van, dat ook al dikwils, den genen, die
door een ydele grootmoedigheit bezeten, zich zelven groot en anderen gering agten , of fmadelyk bejege- nen , de kam afgefchoren, en hun door den baart ge- wreven wordt, 't geene zy niet graag hooien, en zy dus munt met munt betaelt zien. Die den Bal kaatfly zeit het gemeen fpreekwoort, moet den zelven weder- mi •wagten > en Die die al zeit wat hem voor den mont komt, zeide Solon , die moet ook dikwils hooren 't geen hy niet graag hoort. Een nieu voorbeeld zal dit gezegde beveiligen. De zoogenaemde Cavalier, die den opftant in de Sevennes aangevoert heeft, fchaam- de zig niet, eenigc jaren geleeden, te bekennen dat hy een Bakkers zoon was ·, by geleegenhcit dat een Hoogduits Kapitein zeer daar op aandrong. De zel- ve meerder uit nyd als uit genegenhcit, zogt gele- genhcit om hem te ipreeken , die hy kreeg in een openbaar Koffyhuis. De Duitfer, na eenige alge- meene redenwiflèlingen, zeide eindelyk : Myn Heer, mag ik de eer hebben van uw naam te weten ? waar op hem geantwoord werd : ja. Dat hy die Cavalier, en Kollonel was. Waar op de Duitzer weder tot ant- woort gaf : Ei, zoo zyt gy die Bakkers zoon ? ja, ant- woordde Cavalier, die ben ik, myn Vader is een Bakker getveeß in de Sevennes , en vervolgde : Myn Heer mag ik ook de eer hebben van u te kennen ? waar op hy ook zyn naam zeide , en met eenen adem dat hy een Ka- pitein was, dat zyn Vader eenCollonel, en zyn groot- vader een Generaal geweell was. Cavalier, na dat hy zig een weinig beraaden had, zeide daar op : Hoe myn Heer, uw Grootvader een Generaal, uw Vader eer. Collonel, en gy een Kapitein ! dat telt byfter af: en wil het zoo voort , zoo word uw zoon nog wel een Bakkers Knegt. |
|||||
P1G-
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XXXIX. PIGMALION.
|
|||||||
Zo Veel vermag de eige liefde.
|
|||||||
Pigmalion ('t luid vreemd in 't oor,
't Geen de oude dichters ons ontvouwen) Beftond een beeld van blank yvoor,
Door hem gevormt, uit drift te trouwen. Dus kon zyn hert op 't konftlluk laas!
Verilingert, 't ligt der reeden bluffen. Nu vind men andren, ruim zo dwaas,
Die ileeds hun eige handen kuffen, Hun eige gaaven, fnood voorwaar,
Voor zich berooken op 't altaar.
L é |
|||||||
1*4 HOÜBRAKENS
|
||||||
XXXIX. ZINNEBEELT.
|
||||||
WY hebben, in het Voorbeeld van Narciflus, het
'Zinnebeclt van Eygenliefde gezien : 't luit ons ook in het voorbeelt van Pigmalion, hoezigymanttot walgens toe in liefde tot zyn eygen werk kan ver- ilingeren , te bcfchouwcn. Van dezen vertelt de RoomTchc Fabeldichter, dat Hy maakte een vrouwenbeeld, van zuiver wit yvoor.
't Bekoort zyn oog, en fchynt hem toe te leven, door
Zyn ydlen waan verblint. hy blyft'er op verflingeren; Dus kuft, en ftreelt, en itrookt hy 't werkftuk zyner vingeren; Omarmt het, legt het z*gt op't purper ledekant:
Aanfchout zyn konft fteeds met verwondering parmant;
Ja ichat het boven al beminlyk, fmeekt de Godheit Door offerhanden. Die voldoet aan zyne zotheit, En geeft hem, tot zyn ftraf, zyn dwaze drift ten Egt;
Op Üat hy door dien band,daar fteeds blyve aan gehecht.
Om dat yder menfeh zig zelven bemint, (zegt Ariftote-
les) zoo laat hy zig ook dunken , dat al wat hy doet, of zeit , aangenaam en behaaglyk zy : agtervolgens het fpreekwoort , yder denkt zyn uil een valk te wezen- Yder racnfch fchept in het zyne behagen , en waant dat zyn Vaderlant, zyn kinderen , zyn manieren, en werken de befte zyn. Waarom ook Socrates dit voor een gemeene fpreekwys hadde: „ Zoo men in den „ Schouwburg belaftrc, dat alle handwcrksluidenj „ zouden opftacn , niemant anders als deze zoude „ opryzen: maar zoo men gebood , dat zig alle die „ verftant hadden zouden vertooncn , zy zouden al |
||||||
ZINNEBEELDEN. j6S
55 tc zamen opftaan. Want yder laat zig voorftaan
dat hy wys is. Loflyker deed Apelles. Deze was gewoon zig ag-
tcr zyn Tafereelen te vcrfchuilen, en liet het werk fprekcn , en zig zelven pryzen. 't Heeft ons geluft een vertoonfehets daar van op de overzyde op te ftcllen. Men heeft niet veel moeite noodig om deze drift
op te fpeuren : zy ontdekt zich zelve. En dit is 'er de proef van dat de maker zyn konftftuk vertoo- nende , dat zelf voor hem laate fpreken , en voor Zyn waarde pleiten. Hierom hebben wy de Schil- derkonft , in onze groote Zinnebeelden , afgebeelt met een doek voor den mont. Hoe befpottelyk ook Zomwylen zulke verwaande pleiters voor hunne eigen kon(t tc pal raken , leert dit vogende ftaal. Zeker Schilder had een Boerc Jongen uitgefchildert, dra- gende in een korf eenigc boflen druiven. Dit Tafe- reel in de open lugt geftelt, fchoven de vogelen daar om, en op. De fchilder dit ziende wert 'er moedig op en raakte aan het fnorken en ftoffen op de waarde des Tafereels , zeggende dat zyn druiven natuurlyk gefchildcrt waren. Dat 's waar , antwoordde een die daar by ilont, maar dan moet de jongen niet natuurlyk gemaakt zyn , launt de vogels hebben voer hem geen vrees of fc brik. Maer dewyl Pigmalion hier ons den titel geeft
van het Zinnebeelt dat wy voor oogen hebben , luft ons van toon te veranderen , en de uitlegginge van het zelve, zoo als die geftelt is door den vernuftigen Heere Pieter du Ryer , lidt der Franfche Academie, ten deele hier aan te hechten. Deze Schryver vint de herfchepping van dit beek
in een menfeh te zyn eene der vremdfte , die in het ganfche werk van Ovidius gevonden worden. Hy vint niet vremt, zegt hy , dat men fomwylen zegt, L 3 dat
|
||||
i66 HOU.BRAKENS
dat een menfch een klip of beeft geworden is, omdat
een weinig overweging ons daer van den zin terilont doet vinden. Een menfch zegt men dat een hart van (leen heeft, als hy zich ongevoelig toont vooi' de rampen zyner vrienden, en, daar hy hen kon hel- pen, hen echter aen hun ongeluk overgeeft. Ja ons komt niet vreemt voor , als men zegt dat menfehen in beeilen herfchapen zyn, omdat 'er onder hen zyn die van aart beeilen zyn , zoo dac men niet van hun zeggen kan dat zy menfehen zyn, maar alleen datzc de gedaante van menfehen hebben. Dit alles gaat wel aan : maar dat een beclt van y-
voor in eene levendige vrou verkeert , is , zegt hy, iet zoo vremt, dat ik niet weet wat ik 'er van zeg- gen zal. i\a veel overwegens ilaat hy over tot deze gedachten. Pigmalion had langen tydt een maegt bemint, die
zyn liefde in den wint floeg. Déze dogter was ge- noemt EBUR dat is Υ V OIR. Eindelyk liet ze zich door zyn gebeden en tranen overwinnen , en tradt , na lang van hem opgepail te zyn , met hem in huwelyk. Hier uit zou dit verdigtzel zynen oir- fprong hebben. Pigmalion wert op zyn werkftuk verheft: dat is, de liefde tot zyn meeilreffe was zyn werkftuk, het geen hy eindelyk voltrok. Voorts het gebedt aen Venus gedaen kan de genen , die zich in den echten Staet willen begeven, leeraren, dat zy Godts zegen tot zoo gewichtigh een werk hebben af te bidden , en niets dan met Godt te beginnen. Wat wyders het blank yvoir belangt, men weet dat de witheit een Zinnebcelt is der Kuisheit. |
|||||
quak;-
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
L X.
Q^UAKZALVER.
|
|||||||
't Bederf is algemeen,
|
|||||||
Als gy een Snorker hier zyn kruiden,
En konft, licht weinig van waardy,
Met ydlen woordenklap , den luiden, Voor puik van heilzaame Artzeny ,
Hoort venten, ziet met zegels pronken Aan groote brieven, hem door gunft
VanVorften, zo hy zwetft, gefchonken, Tot zegeteekens van zyn kunft·,
Zo denk vry: 's weerelts mode, is liegen, Bedrogen worden, of bedriegen. L 4
|
|||||||
é68 Ç O U Â R Á Ê ÅÍ S
XL. Æ É Í Í Å Â Å Å LT.
DE Lezer, al is hy geen Edipus, zal met den eer-
Iten opilag van zyn oog op de printverbeelding licht können ramen , dat de zelve dient om de ydcie fnorkery dier menfehen af te bakenen. De meert e menichen hebben van hun beroep, konft
of wetenfehappen die zy bezitten,een eigenkitteling, dat niet zelden als'er van gelproken werd, hier of daar aan dooriteekt : maar inzonderheit ichynt het , dat zulk foort van Artien of Heelmeeüers zeker voor- recht daar toe hebben , om van hunne wetenfehap voor het gemeene volk en tegens malkander met ily- ve kaken te zwetzen, dat de Tooneclen en de markt van het gebrom weergalmen, roemende elk zyn poe- der of kruiderymengzel, te wezen praefervator rnagnus vitae: De groote bewaarder van 's menichen leven. Dusdanige en allerhande flag van fnorkers , zwet-
zers, rammelaars, en fnappers, noemden de Grieken een Dodnneefchen Ketel; om dat te Dodona een koper Beek , hebbende de gedaante van een kint, ftont, op een verheven fpil, 't welk van den wint omgedre- vcn , in den ommezwaai op twaalf ketels iloeg , en naar mate van zyn fnclle beweging een yflyk gcklaa- tcr maakte. 't Luit ons voorbeelden, die de proef van ydelen
waan , inorkery en wysmakery volgens de printver- beelding zullen opmaken, uit bekende Schry veren aan te halen, en voor te Hellen. Angelius Biflchop van Aretincn, in een ziekie ge-
vallen , wierd door een zyner vrienden , een Heel- mcefter voorgedragen , die zig beroemde, een by- zonder hulpmiddel tot diergelyke quaalen boven an- deren te'hebben uitgevonden. De Billchop, die deze aanbiedingc niet wel konde van de hand wyzen ont- bood den Heelmeeirer , en gebood hem , hy zoude een
|
||||
ZINNEBEELDEN. ι69
een Hulpmiddel tot zyn herftellinge klaar maken;
maar gebood zyn volk met een het zelve uit te gieten in een bekken , en het onder zyn beditede te zetten, 't Gebeurde dat de Biflchop 's morgens veel beter te pas Was; het geene ook de Doctor even zoo bevindende, na hy alvorens zyne knevels had opgeftreken, daar op zeide: Na ziet gy wat kragt myn geneesmiddel heeft. Dat is waar (zeide Angelius) dewyl het zelve mj gehol- pen heeft, daar het maar onder myn bedfteede flaat ; wat zoude het my dan geholpen hebben, zoo ik het haddt inge- nomen ? ivaarlyk het had my wel onflerfelyk gemaakt. En dit gezegt hebbende toonde hy het bekken. Zeker domdriftig Geneesheer fnorkte dat zyn poe-
ders van groote kragt waren, waar op hem Nicocles aardig doorftreck , zeggende : Dat 'j waar, want gy helpt 'er vele onder de aarde > en vervolgde al fpottea- de: Ikprys uw konfl , want gy maakt dat de zieken niet lang in elenden leggen , maar gy verloflze Jpoedig, dat zy geen pyn meer gevoelen. Voorts: Dat by ook in dat opzigt gelukkig ware, im dat al zyne misflagen door de aarde be- dekt wierden, en geen getuigen nableven om htm te befihul- digen; en dat 0e goede, uitwerkztlen der Artfen in de zon geßelt wierden , om hen te roemen. Nog een aartig loopje moet ik hier by aanhalen,
uit Ridderus Hiflorifch Sterfhuis. Zekere oude vrouw was geplaagt met quade oogen } en begeerte heb- bende om daar van genezen te wezen , vraagde dan dezen , dan genen naar een beroemd meefter. Nu trofz'er een aan, (en hoe kon zy zekerder gaan?) die zig zelven zoo zeer prees, en op zyn geneesmid- del zoodanig ftofte, dat hy haar wilde aannemen v*n die quaal te genezen, of geen geit. Dit Huk ging op dien voet aan. Maar de fnorker zoo zig zelven als de belofte van de oude vrouw mistrouwende,quam haar dagelyks verbinden, maar dusdanig met een doek voor de oogen, dat zy niet met al konde zien wat 'er om- ging. Dit nam de Geneesmeelter in agt, en fleepte L f dan
|
||||
j?o HOÜBRAKENS
dan het eene ftuk huisraads, dan het ander van den
wand in voorbaat onder zynen mantel mee naar zyn huis. Als de vrouw wat beter begon te zien, maan- de hy haar ilraks om het voldoen van het verding, maar kreeg tot antwoort: Gy hebt my in 't minfle niet genezen , ik zie nu veel minder ah te voeren: want toen ik u eer β haalde , zag ik veel huisraad aan den want, maar nu zie ik byna niets daar van. Balth.Schuppius beweert, in zy η Boekje, de verfian·
dige Heekelaar: Dat de Redenkonft voor een Arts niet nut is; om dat die door kruiden , niet door woorden genezen moet; maar zyn antwoorder zeit: „ Alle Sa- „turdagen komt een zoon van Hippocrates , die den „eerften tyd van zyn leven 'm de fchool vanPythago- „ras verileten fchynt te hebben, met zyn kraam voor „myn deur ftaan ; wandelende , terwyl hy den hemel „aanziet, ondereen diepe ftilzwygentheit rondom zy- „ ne tafel. Gy zout zeggen dat het een Starrekyker „was. Nu en dan komt'er eens een Boer by hem die „ pillen of poeders van hem koopt. ^Dat die Doftor „wakker kon zwetzen, de boeren zouden hem het „geit met karren toevoeren. Een Arts we niet weet te „ {happen, is als een ontfnaarde lier. Ik ken een Harder, „ vervolgt hy, volgens den aart der boeren fnapagtig „genoeg, die zig over zyn wanfortuin byna verhangen „ zou hebben. Hy zocht trooft by een oude vrou, die „ zich waande kennis van kruideryen te hebben, 't welk „ zy hem aantoonde. Deze ried hem dat hy een quak- „zalver zou gaan worden. De Herder nam dezen raad „ aan, en 't lukte. Dog 't beurt wel meeft als Jan Vos in zyne Puntdichten van verwaanden Flip zeit: Fïïp heeft eengaaf (zeit hy) verkregen van hier boven;
Maar 't v»'.k heeft weer een gaaf van Flip niet tegelooven.
Immers zou ik in opzicht van zulke Artzen den raad
van Eufuës in zyne Ontledinge des Vernufts: Laat den kok uw Gemesmeefter zyn, en de vleeshal uwen dpothee- kers -winkel, voor beft keuren. Α I' EL-
|
||||
ZINNEBEELDEN. 171
X L É.
Á Ñ E L' L E S. |
|||||||
Allengs komt men tot volmaaktheid.
|
|||||||
Een leerzaam hert, dat fteeds te vordren tragt
In kennis, zal geen onderwys verveelen. Apelles zelf, de prins der Schilders, bragt
Wel eertyds zyn doorwrochte tafereelen, (Waar achter hy zich ftil verfchoolen hiel)
Voor't volk ten toon, om vaardig by de werken, Te hooren, 't geen van elk daar over viel
Met goed verftand en oordeel aan te merken. Op deeze wys leert een, die 't vleien haat,
Beft aan zyn werk verbeetreh wat misftaat.
Uit
|
|||||||
17% HOÜBRAKENS
|
||||||
XLI. ZINNEBEELT.
|
||||||
Uit dit voorval is de Spreuk : Dat een fchoenmaker
zig by zyn leefl moet houden, by ons in diergelyk geval van gebruik herkomftig. Gy ziet den verwaan- den Schoenmaker met een uitgekeken borft, en trot- ze wyze van ilaan , veragtelyk met de hand den ge- waanden misftal in het Tafereel zynen makker aanwy- zen, en Apelles als gereed om van agter zyn Konfl;- ftuk te voorfchyn te komen , om den berifper de dwaasheit van zyn ongcvergt oordeel over't gene hy zig niet verltont voor oogen te Hellen , en hem daar over in den baart te varen. Wie is 'er die my wyzen kan den man,
Die 't yder een van paffe maken kan? Hier op ziet de xcvii. Fabel van Faernus.
Een Vader , verzelt met zyn jongen zoon , dreef
^en Ezel naar denmarkt, om den langoor voor geit te 'verkoopen, en zig het beeft kwyt temaken. Zybeide werden belacht van een boer die in't velt ftont te ar- beiden j om dat zy met moeite door ongebaande we- gen te voet gingen, en lieten dat lattbceft ledig mee itappen. De oude man dit hooiende zet zyn jongen daar op. Dit ziet een ander , die beftraft den ouden man j zeggende: Geeye man, laat gy den jongen die fierk en kloek is ryden, en gaat gy zelf met ongemak den iveg te voet ? Hy dient zig van dien raad tot zyn gemak» laat den jongen afklimmen van den Ezel , die hem een wyl torft tot by het naaftc Dorp. Daar was weef 't gezeg : Een man , nog zoo Jlerk en kragtig naar zy# |
||||||
ZINNEBEELDEN. 173
jaren , laat zig tot zyn gemak ryden , en het arme kint
te -voet nalopen. De man geftoort om al dit laftig be- dillen, beveelt zyn zoon agter hem op te zitten , of hy 't mogelyk eens van pas kon maakcn. Een rei- ziger ontmoet hun , die 't oog op hen hout, en me- dclydig over het laftdier, zeit : Ik vind ww doen t'on- barmhartig, gy zult het arme beefl den rug inryden. De goede man vind zig geheel benart,
En dit gefpreeu van elk raakt hem aan't hart.
Dus vint hy zig ten uiterften verlegen,
En fchikt zig weer om alles re overwegen,
Dewyl hy aan geen menfch voldoening geeft,
Het zy hy 't beefl das overladen heeft,
Het zy hy't leeg deed zynen wegh vervolgen.
Hy word grimmig over al dien aanftoot dien hy lyt,
vangt op nieuw een ander middel aan, en bind den Ezel zyne voeten vaft. Toen fteekt hy een ftok daar door , daar elk een end van op zyn fchouder leit; en dus torflcn zy het beeft over den weg. Dit fchonfpel ongehoort
En ongezien, doet yder famenkomen, En lachen van verwondring ingenomen. Zy fchelden bei de dragers als berooft Van zinnen: hoe, quam hun dit in het hooft? De Vader wort voor al van hun bekeven. Die in't end van gramfchap gedreven, 'm arren moe-
de 't beeft opneemt en in 't water werpt. Hier op is deze toepalling: Die yder een wil trachten te behagen,
Voldoet geen menfch, en help zich zelf aan plagen.
|
|||||
Jupi-
|
|||||
174 HOU.B RAKE NS
Jupiter zelf (zeit de Griekfe Theognis) heeft het
alle menfchen niet van pas können maken , het zy hy door verquikkenden regen , of ^erwärmenden zonnefchytt de velden koe fier de. Hier benevens heeft ons de veelvoudige bevinding
geleert, dat menfchen die zich nog op koniteii en wetenfchappen verftaan , en hier om van de zelve niet meer, als de blinden van de koleuren , können oordeelen , egter gereedft daar toe zyn. Een Boer voorby een Schilders winkel gaande , viel hem 't oog op een Tafereel, verbeeldende Jupiter by * Da- naë in de gedaante van een gouden Regen. De Boer op zyn gewaande oordeel parmant , zeide tegens zyn medekykers of zy wel konden zien wat dit fchil- derwerk verbeeldde , en vervolgde ongevergt, dat het de Lievevrouw was , met den Engel Gabriel, ziende de naakte Danaë, voor Maria, een vliegend liintje de gordyn van 't ledikant opfchuivende , tot iieraad in 't Stuk gebragt, voor den Engel die haar de bopdfchap van de bezwangeringe brengt; en den gouden regen, voor de ftralen van den H. Geeft aan j en gaf dus een ftaal van zyn botheit aan alle die daar by Honden. |
|||||||
* Deze Fabel is van den Dichter Nazo verzonnen, om de kracht
en't vermogen van het Goud aan te duiden. Waarom ook Filips van Macedonië, de Vader van Alexander den Grooten, voor een fpreekwyze had : Dat 'er geen Stadt onwinbaar was, zoo die flegt 'een toegang had, zoo breed, dat een mmlzA met geude fchyven gelade» daar door ktpde gaan. |
|||||||
De
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 17s
X L Ι ι.
De WATERBEEK. |
|||||||
Verwonnen eer men 't weet.
|
|||||||
Gelyk een Beek, door ftadig groeien,
Eerlang met ongedwongen loop
Komt over dam en dyken vloeien, En werpt een landftreek overhoop,
Zo breekt de geldzugt alle banden Van reen en godsvrugt in 't gemoed
Des menflen, daar ze heerft, te ichanden, Te bluflen door geen overvloed}
Schoon 't geld haar ruim komt toegevlooten, 't Is oly in de vlam gegooten. ö ö Gelyk
|
|||||||
i76 HOÜBRAKENS
|
|||||||
XLI. Æ É Í Í Å Â Å Å LT/
|
|||||||
GElyk het water uit een Springbron van de hoog-
te door een fmal beekje heen fnelt: maar in de laagte gedaalt zig brceder uitzet, eindclyk geheele beemden overftroomt , tot het zyne uitwatcringc vindende , zyn loop in zee eyndigt j even alzoo is het ook gelegen met de Gierigheid. Deze door eefl klein beginzel der begeerten in het harte ontfpron' gen, fnelt licht heen, zoo de menfeh, dien zy inge' nomen heeft, een verheven ziel bezit} maar een lagi ziel, en aardsgezint hart wort door de Gicrighcit hoe langer hoe meer , en eyndclyk geheel ovcrltroömti en niet geftut als door de Dood, in welke de menfel' zyn onverzadigde begeerte, en te gelyk zig zelvefl komt te verliezen. Defpreuk, Het beginzel aller zon' de is de Begeerte, en de wortel van alle quaat, Gierigkeit) word door de bevindinge klaar bewaarheit. De Begeerte om mede als anderen wat in dez^
werrelt te bezitten is eerlyk } en wat in voorraad voor den ouden dag op te leggen pryilyk j maai' wanneer de Begeerte doorvloeit en onverzadelyk ge- worden is, zyn wy met een ilaven van eenen onbe' voegden Heer. Deze zyn het tot welke Cicero ii1 zyne Wonderfpreuken zegt : Gy pynigt u dag eH nacht, dat gy niet genoeg hebt , en gy vreeft dat het gene gy nog hebt, niet altyt zal duuren. Zoo wort gy dan niet alleen geplaagt van de begeerte» om altyt meer te hebben, maar ook van de vreeze» om het al te verliezen. Daarom zeide Epicurus, Dl verkryging der Rykdommen heeft aan vele menfehen , ttrf een einde der Elende, maar alleenlyk een veri!uijfelin§ gegevtn. De zelve in een Brief aan Idomencus: Indit* û
|
|||||||
Á
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 177
Zy Pithokles ryk wilt maken , moet gy niet zyn/chatten
"vermeerderen ; maar zyne begeerten 'verminderen. Een gierig menfch is d' allerarmlte ; want hem
ontbreekt zoo wel dat hy heeft, als dat hy niet heeft. Hier op paft de xlviii. Fabel van Faernus , dus
door den heer David van Hoogftraten berymt: Een Gierigaart begroef in d' aarde
Wel eer een fchat van groote waarde, En zag'er alle dagen na.
Een buurrnan floeg zyn gangen ga,
En ging 'er mede henen ftryken. Hy weêrgekomen om te kyken Ziet dat hy is van 't geit berooft.
Hy trekt de haeren uit zyn hooft,
En kermt om zyn rampzaligheden. Daar komt een reizer aangetreden, En hoort waarom hy kermt en klaagt,
En zegt, waarom u dus geplaagt ?
Leg in de plaats van't Goud wat (leenen Tot uwen nooit. Zoo moogt gy meenen Dat gy behouden hebt uw gout.
Want als de zaak recht wort befchout,
En gy de waarheït recht wilt weten, Gy hebt uw fchatten nooit bezeten Zelf op den tydt, toen gy hen hadt.
Een' gierigaart ontbreekt zyn fchat
Zoo wel (het heeft altyd gebleken) Als 't geen waar van hy is verfteken. Een geeftig voorbeclt verhaalt Horatius van eenen
vrek, Opimius genaamt. Als deze van eene flaapziekte overvalle en door geene middelen wakker te maken "was, bedacht de geneesheer een vond , om het geen Μ hv
|
||||
i78 HOÜBRAKENS
hy door geneesmiddelen niet konde verkrygen door
lift uit te werken. Hy liet dan zyne Erfgenamen ont- bieden, een tafel voor het bedde brengen, meteenige zakken met geit , en beval hen het zelve daar op te tellen. De zieke van dit gerammel ontwaakt fchiet uit den -fiaap op , en ziende wat 'er omging , voer heftig uit tegen zyne Erfgenamen, zeggende; Wilt gy my daer ik mg leve myn geit reeven ? Strax nam de Geneesheer dit waar, zeggende: Opimius, hou een oog - in 't zeil. Maer dit dient voor al bezorgt, op dat gy uit deze ßaapzkkte uw leven moogt behouden , dat gy eenig hulpmiddel gebruikt om uw maag te vermerken. Maar hoe veel zou dat -wel koflen , vraagde de zieke vrek. De Geneesheer antwoordde: heel -weinig , maar twee fiuivers, zynde maar een drankje van rys gekookt. Waar op de Gierigaart zeide : Ey zoo veel! en vervolgde: Maer ik bid u , wat onderfcheit is 'er tog, of my door de ziekte , of door dezen koftelyken drank het leven word hemmen ? Ik kan u veele dingen toonen (zeide Seneca tegens
Lucilius) die verkregen ons van onzt vryheit beroofden, 't Geval begiftigt u, kont gy niet -zonder 't zelve leven ? Indien gy 't lang bezeten hebt, gy verließ het, na dat gy daar aan gewent zyt j en indien gy 't niet lang gehadt hebt, zoo verließ gy 't <wel eens, eer het u eenig nut ge- daan heeft. De Gierigheid neemt door den overvloed niet af, maar toe ·, om dat een Gierigaard hoe hy meer verkrygt , hoe hy meer begeert, dewyl de begeerte zig hoc langer hoe meer uitzet j gelyk een Beek, die klein is in't beginzel, maar nader- hand aanwaft. |
|||||
D κ
|
|||||
ZÏNNEBEEL DE Í. 179
× L 111. De MOL.
|
||||||||
Schuw voor den dag.
|
||||||||
Wat moogt gy, ydel weereldkind,
Om 't zienlyk goed van kleine waarde j Zo min beitendig als de wind,
Staag wroeten als een Mol in de aarde ? Word eenmaal wys, en zoek een fchat
Van Chriftelyke deugd te winnen, Die u, door 's leevens duiiter pad,
Brengt in 't gewenfte Salem binnen, Daar gy, voorzien van 't hoogfte goed.
Treed lucht en wolken met uw voet.
Ì i |
||||||||
Dit
|
||||||||
i8o HÖUBRAKENS
|
||||||
XLIII. Æ É Í Í E Â E E LT.
|
||||||
DTt Zinnebeelt ziet op zulke mcnfchen, die als de
blinde Mollen al hunnen levenstyd doorbrengen mee wroeten in de dompigc aardfche dingen zonder eens d' oogen te openen , om door de Rede te be- fchouwen de dingen , welke als waardigft en nutft bejaagt , en welke als onwaardigft veragt moeten worden, en niet eer zien dat al hun zwoegen ydel is, dan wanneer zy tot hun ilerfuur komen , en het te laat is. Men zietze als flaven draven, wroeten, zweeten,
even of 'er hunne zaligheit aan hing ·, en ondertus- fchen verkrygcn zy met al hun wroeten niet als een onzalig ongenoegen. Zy hebben Schatten en Rykdommen verkregen $ maar de wysheit en bevin- ding heeft ons doen zien , dat de Gierigaarts arrfl en elendig zyn , en blyven , in het midden van alle hunne verkregen fchatten. Verwonder u niet, Lezer, dat ik voor de derde
maal, hoewel t'clkens met een andere befpiegelinge en vernieuwt of verandert Tooneel voor den dag kom. 't Gevaer dier ziekte vereifcht datmen midde' Jen bedenke. Wil het een niet, het ander mocht zyU werkinge doen, tot genezinge van deze gevaerlyke ziekte des Gemoeds. De alwyze en goede God heeft den menfeh met
een edel vernuft gefchapen, op dat hy de dingen vaö deze werrelt wyiielyk behandelen j gebruik van de zelve nemen -, maer zich daar niet aan verilavef zoude. De werrekfche dingen te gebruiken, als of wy die niet gebruikten, of de zelve niet misbrui' ken?
t.
|
||||||
ZINNEBEELDEN. i8i
ken, om dat de gedaante dezer werrek voorby gaat,
is een leerles uit de goude penne der Euangelifche "Waarheit gevloeit. Welke ons ondervvyft hoe wy omtrent de werreltze dingen ons onverfchillig gedra- gen moeten, niet overmatig ons in het verkrygen der zelve verheugen , nog in het verliezen bedroeven, om dat de zelve tog met beitendig zyn ·, en nog veel min onze hoop en trooft op de zelve veilen j 't welk niet kan toegaan buiten een geweldige verkragtinge van de Rede en van Gods voorzorge over alle zync fchepzelen. De ziel is tot het beminnen van beftendig en eeuwig
goet gefchapen (zegt de Schryvcr van de ftigfelyke O- verdenkingen) en , gy doet haar ongelyk zoo gy het ein- de van haar verlangen fielt in de tydclyke dingen. Alle gevleugelde dieren , hoe zy den hemel 't naaftc zyn , hoe zy minder begeren en vergaderen van de aardfehc en benedenile dingen. De kruipende dieren in te- gendeel verzamelen het geen ze begeeren in holen , en zyn van ilegter en onedeler aart dan de vogelen. God heeft u de ziele gegeven, en vertrout gy hem
de zorge des lichaems niet ? fchaam u , dat het Ge- loof en de Reden niet können op uw gemoet bewer- ken , 't geen de natuur te wcge brengt in de voge- len des Hemels, welke noch zayen noch mayen j en nochtans geruftelyk op 's hemels voorzorg zig des avonts te Hapen leggen. Hier op ziet de brave Dichter H. Dullaart , in zyne uitbreiding op den C1V. Pfalm, waar in hy aldus fpreekt: ó God, wat is uw goedighc'.
Een voedilermoêr voor vee, en rr.cnfchen; Als gy voor d'armoe fpys bereit,
En voed den welluit van haar wenfehen ! Ik meen nu genoegzaam den aart der Gierigaarts,
en der Rykdommen ontleed te hebben , als ook hoe Μ 3 men
|
||||
i8i Ç OU Â R Á Ê Å Í S
men geen angftige bekommeringe , zoo in het-ver-
krygen als verliezen der zelve behoort te hebben: maar zal u echter nos met eeniee regelen tot dit voorwerp dienende ophouden, en dan eindigen. De Deugt (zeit Horatius) is den genen een /pot , die
zig de begeerte overgegeven hebbende , de fnoodfle harts- tagten volgen , welke op datze mogen genoeg doen , zoo fireven zy met alle macht naar vuil gavin. Maar ah nu de zonde baar ploye heeft gezet, zoo overvalt ze het ge· moet en verwart het. En dan zoude men dé Deugt wel met tranen 'wederom roepen > maar als ze ts uitgejaagt, zoo keertze niet weder. Rykdomrnen zyn Doornen , zeit de hemelfche
waarhek. O doornen wat vcritikt gy vele zielen! De doornen beletten het voortkomen van het goede zaat : alzoo verhindert de zorgvuldigheit der Ryk- domrnen de geeitelyke vrugten des woorts. De doornen iteken de lichamen-} alzoo quetzen de Rykdomrnen de zielen met zorge. De Rykdom- rnen dryven het zweet uit in 't verkrygen ; zy ver- oorzaken vreeze in het bezitten; en doen den men- lchen pyn aan in 't verliezen. Niemant raoct denken dat wy het Geit, of het
wezen van de Rykdomrnen veragtcn , en de zorge- loosheit aanpreken; geheel niet. Hy is dwaas (zegt een 'zeker Schryver) die zich nergens mede bemoeit, en· all-s op den tyd laat afloopen. Een deugdelyke zorgvuldigheit wort verent in alle zaken. En dit is nootzakelyk ; om dat wy gedurig als naar den val hellen; waar in wy niet' beter können voorzien , dan met v/aken, en alles blymoedig op Gods voorzienig- heit te laten aangaan. |
|||||
De.
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 183
XLI V. De GELTZAKKEN.
|
|||||||
Wie nmkt 'er een goct gebruik van?
|
|||||||
't Bezit van rykdom, hoe gepreezen
By de aardsgezinden, keurt de mond
Der waarheid vol gevaar te weezen, Als doornen, die in 's menden grond
Het goede zaat te fchande maaken. 'k Zwyg, hoc ze een kemel min belaên
Door 't naaldenoog ziet lichter raaken, Als Rykaarts in den hemel gaan.
Durft dan een Chrillcn, wel by zinnen, Nog wroeten om veel gek te winnen ? Μ 4 De
|
|||||||
ι84 Η O ü Β R Α Κ E Ν S
|
||||||
XLIV. Z1NNEBEELT.
|
||||||
DE onderaardfche Afgod Pluto (laat hier met
zynen driekoppigen h'elhönt Cerberus , op een verheven voctituk voor den ingang van zyn duirtcr hol te pronken , by de Geltfehauen. Verkeerdelyk wort die benaming van Schat aan het gemunte Berg- metaal gegeven; vermits de nyvcrigc bejagers van het zelve in tegendeel onruft en zorg daar in ontwaar worden. Het fpreukje van den Schoenlapper zal aan- leiding tot beveftiginge van ons gezcide geven. De- ze gewoon des morgens vroeg in zyn Pothuis , on- der zyn werk , een deuntje re neuriën , werd , na dat hem cene erffenis was te beurt gevallen , van een zvner nabuuren gevraagr , waarom men hem niec meer als voorheen hoorde zingen ? die daar op tot antwoort kreeg : Dat hy nu te veel te denken had , hoe hy zyn Geit ten rneeßen voordcele zonde uitzetten.. Anacreon had op eenen tyt van PoSycrates twee Ta-
lenten aan Goud te fcheiik ontrangen : maar konnen- de in twee agtereen volgende nagten niet flapen uit bekommernis dat het mögt geftolen worden, gaf het aan Poiycrates wederom , zeggende : Het i.s zoo veel zorg en bekommering niet waart. Keizer Sigismundus, als hy op een tyt 40000 Du-
caten uit Hongarie ontrangen hadde, konde den vol- genden nacht, door bezorgthcit, en overleg wat hy met het zelve doen zoude, niet ruiten op zyn ilaap- ftede : waarom hy des morgens vroeg zyne Hovelin- gen , en Hopmannen , by zich ontboot, zeggende: ff er deelt onder U allen deze onrufl, en neemt deze Beurs, en dieven van mynen jlaapluß weg. Uit niet tegenitaandc is, en blyfe (als wy gezegt
heb-
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 185-
«ebben) de blinkende Muntgod by de meefte men-
schen bemint , en van groote en kleene aangebeden. Thomas de Aquiner, quam op een tyt Paus lnnocen- /tius den III. bezoeken , dien hy bezig vont met een grooten hoop goud en zilver Geit te tellen. De Paus in een goeden luim , en gemeenzaam met hem Xynde, zeide lachende tot hem : Ziet gy wel, 'Thomas, dat ik niet -zeggen kan gelyk Petrus tot den Krepelen, Goud of zilver hebbe ik niet. Dat 's waar Heilige Vader , antwoordde Thomas, maar gy kont ook niet zeggen, Staa op en wandel, gelyk Petrus zeide. Niet onaardig komt my voor de vierderhandc ver-
deeling der menfehelyke driften , door den Geleer- den P- Fagius voorgettclt. Hy fpreekt aldus: Men 'ifint vierderley aart van menfehen in de weerelt. Daar Zyn 'er die 't hnnne agten ook eens anders , en dat een 's anders is ook 't hunne te wezen, en dit zyn weetnieten. Maar die zeit, het geen myn is, dat is 't myne, en het geen 't uwc is , dat is 't uwe , die is van de middelbaar e foort. Die zegt wat het myne is, is ook 't uwe, en wat het uwe is laat dat het uwe blyven , deze is godvrugtig. Maar die zegt, wat het uwe is , dat is 't myne , en dat het myne is zal 't myne blyven , deze is goddeloos. Op deze laatfte foort ziet Seneca als hy zeit: Wat geeft het of zulk een veel in zyn fchuuren , of koffers heeft, zoo hy noch altyt naar een anders goedt hunkert ? want hy is niet vergenoegt met het gene aireede verkregen is : maar zoekt ook nog naar 't geen mogelyk is om te verkrygen. En hy vervolgt: Hy is niet arm die weinig heeft, maar die te veel begeert. Zie hem in zynen zeftienden Brief. En daarom mag men wel zeggen: Een Giergaart is oorzaak van zyn eigen elenden. Wat kan men (zegt Kallimachus, in een zyncr Griekze Puntdichten) een Gierigaart erger toewenfehen, dan dat hy lang leven m*g ? en Cicero zeit : Dat de Geldgierigaarts niet alleen ge- plaagt worden van den dorfl hunner begeerten , om altyd Ì f meer
|
||||
i86 HOUBRAKENS
meer te willen hebben: maar ook van de vreeze om het
&l te verliezen. Hier komt nog by , dat de Gckfchatten met
woeker, fchrapen en rapen verkregen , den bezitter zelden gelukkiger maaken, dan hy was, eer hy zoo veel had zamen gefchraapt. De gulden toom en halsban' den (zeil Seneca) maaken geen paard beter, nog de over- vloedige goederen van V Geval den menfeh gelukkiger. De goederen van 't Geval (waar onder ook de
Gckfchatten getelt worden) zyn , zoo die wel ge- bruikt worden, goet: maar misbruikt, quaat. 't Geen ontfpruit uit een verkeert begryp, 't geen de dingen die wezentlyk goed en beltendig zyn , 'als de Deugt en wysheit, minder waard fchat dan de whTelvallige goederen van 't geval, 't Gefchiet egter thans zoo: En wilt gy een ltaal hier van zien : zeker Dichter heeft zig dus hier op uitgelaten: 'T en beurt niet zelden, dat een man met geld, en goet,
Meer word geacht, en hoog geeert (als and'ren om Dat zy verftandig zyn, en eerbaar van gemoet)
lloewelzc in al hun doen zyn ezelagtig dom. Of dus :
't Beurt dik wils dat een man, die heel veel geit heeft, meerder
Dan and'ren word geeert: al zyn zy fchoon geleerder. Waarom ook Dan.Jonétys , in zyn Boekje, waarin
hy deLiefdebarende krachten befchryft, oppag.4. zeit: Het goet gebruik is zoo veer met onze eeuw in onbruik verhopen, dat Quam nu die * man, om wiens geboorte alleen
In twift, wel eer, geraakten zeven fteên; Quam nu die man met zyne luit gegaan, Bragt hy geen geit, hy moeft wis buiten itaan. |
|||||
Aan'
|
|||||
* Homerus.
|
|||||
ZINNEBEELDE N. ι87
Aanmerking over de Rykdommen. Nadien de Heiland, in zyn ziel beroerend preeken,
Des werelds rykdom heeft by doornen vergeleekcn, t)ie 't Euangelizaat verfmooren in 't gemoet Des meniïèn, en 't bezit van grooten overvloet, Zo zorglyk keurde, dat veel lichter eene Kemel Door't naalden oog zou gaan dan Rykaarts in den hemel, Terwyl hy de armen in gebrek en tegenfpoet, De naaften zegt te zyn aan 't allerhoogfte goet, Zo fchynt uit dit bericht niet duifter af te meeten, tioe zy, die op den troon van aards geluk gezeten, tai die zich zien van elk eerbiedig aangebeên, ï£n by het vol genot van weelde en vrolykheên, Geruft en kommerloos verilyten hunne dagen, Den welftant van de ziel veel reukeloozer waagen, Met vafter banden zyn aan 't zichtbaar goet gehecht, Van grooter heirkracht, op verderven afgerecht, Van een gevoede hoop van duizent fnoode tochten Beftreden word&n , en veel zwaarder aangevochten, Als 't nederig geflacht, dat fteeds in armoe leeft, £n fober onderhout van 's lichaams noodruft heeft, 't Gaat vaft. Te zelzaam bloeit de deugt in blyde dagen. 1 Zyn fterke beenen die de weelde kunnen draagen, *s al van ouds gezegt, en als men gade flaat, *Vat in het heilig bock hier van gefchreven ftaat, ^envint, hoeSalomon, en David, edle zielen, Te
|
||||
é88 HOUBRAKENS
Te zorgeloos door weelde en zachte ruft vervielen
In 't allerfnootfte quaat dat ooit de zonne zag.
*k Zwyg wat de ervaarenis ons leeraart dag aan dag,
Hoe menig mens voorzien van 't geen de voorfpoet
deelde, Zyç eeuwig heil verzuimt door zorgelooze weelde,
Terwyl zyn hert en zin van de aardie vreugt verzaat,
Al wat de Godsdienil eift onachtzaam dry ven laat.
Dus blykt, hoe 's werelds goed, fchoonvandemeeile
menfehen Gezogt, als 't eenig wit van hun begeerte en wenflen,
In't eindeloos verderf ontelbre zielen ftort,
Meer als van 't Chriftendom te regt begreepen wort.
G. BRIT.
De geleerde en welfprekende Stella in zyn boek,
genaamt de Verfmading der wereltfche ^delheden, geeft ons deze leflc : Wanneer gy bevangen wort door zucht tot rykdom, verkoopt gy uwe ziele voor rykdom: en daer zy koflelyker is dan alle de goederen der wtrrelt, verruilt gy haer voor flechten drek^ even als eenkint ^ dat nu gejpeent is, een koflelyk gefleente verwerpt, als men bet eenen appel aanbiet. Welk zeggen F. van Hoogftra- ten in zynen Voorhof der Ziele tot ftof nam van een zyner Zinnebeelden , en zync reden hier over dus aanving: Het hart der ryken wort bezeten van het goet,
En al zyn hope fteunt op eenen overvlocdt Vanfchatten, die zyn brein van't hemelfch licht berooven. |
||||
Ot
|
||||
ZINNEBEELDEN. 189
X LV.
DeGEBOGEN BOO M. |
|||||||
Die zyn plicht betragt krygt zegen.
|
|||||||
Ja Hovenier, indien gy wys
Zyt in het fnoeien, planten, pooten , Buig, buig het teei en jeugdig rys,
Eer't wild en weeldrig voortgcfchooten, In 't end uw hant te magtig werd.
Wy trachten uit uw werk te leeren, De fnoode lullen van ons hert
In hun beginzel te overheeren, Die groot geworden naderhand,
Den breidel werpen in het zand.
Deze
|
|||||||
ipo HOUBRAKENS
|
||||||
XLV. ZINNEBEELT.
|
||||||
DEze bovenftaande Print vertoont een Lanthuis
dat zig boven het geboomte doet zien, en op den voorgrond eenc affchutting van latwerk , mét vruchtboomen beplant, welker buigzame takken door een taye Teen geknelt, in de laagte gebogen zyn, om het deurzicht tot het lufthuis niet te hinderen. Gebeurt het dat een der zelve den band ontfpringt, ilraks fpreit hy zyn kruin in de hoogte uit tegens 't oogwit van den planter j en hoehoogerhyfchiet, hoe onbuigzamer hy word , en zich zet tegen de leyding van den aanqueker. Dé meefte menfchcn met een vierige begeerte om
groot in deze werelt te zyn aangedaan , laten zig door armoede, en ovcrwigt van hunne meerderen, tot lage en geringe dienften buigen, even als de boo- men in den fnoeytyt, wanneer de zelve buiten groey gebuigzaam zyn : dog fchieten, zoo haafl hunne fap- pen door gunft der zonne gekoeitert, vermeerderen, en kragt krygen , hunne nieuwe ipranten met ftug- heit naar om hoog , tegen de leydinge van hunnen Bouheer. Zoo zyn de genen waar op het Zinnebeelt ziet. Zoo haait zy door gunit hunner Heeren in vol- len groey en aanwas gebragc , en van de geringfte ioort, tot den borgerftaat aangegroeit zyn , zietmen ilraks fpranten van opgeblazen trotsheit , ondank- baarheit en duldclooze grootshartigheit, ontfpruiten, tegen den toeleg van hunnen planter, aan wien zy hun welwezen verfchuldigt zyn j nog ontzien zich hun naby ftaande gebogen telgen met hunnen trotfen op- gefchoten kruin te befchadigen , met hen te belet- ten genot te hebben van het zonnevuur nevens hen, op
|
||||||
ZINNEB E EL DE Í. é9é
°Ñ dat zy onder den lommer van hunne trotsheit ca
°ttdankbaarheit fmoren , of verdikken mogen, 't ^ a*t met zulke menfchen als met de Slang in de Fa- °el- Zy byt niet dan wanneer zy door het koefte- 'en van haaren weldoener kragtig geworden is. Ora "ct konftig rym van den Heere O. v. Hoogitraten, ^1 ik de Fabel in haren ganfehen omflag uit zynen Vertaalden Fedrus hier inlaflèn , uit het iV. Boek. Pag. 148. Een Slang verftyft van kou
Lag op den grondt, en kon zig n/et bewegen.
Dit zag een man, die aanqiiam, en genegen
Tot hulp, neemt hy het dier op van den gront, En koeftVt het, zoo veel hy kan, terilondt, En warmt het in zyn boezem vol medogen.
Maar hy vond zig tejammerlyk bedrogen.
Want zy herftelt door warmte en nieuwe kracht
Heeft aanftonts haer' weldoener omgebracht. .. Oude voorbeelden beveiligen dit gezegde. Nero
^t zynen Leermeeilcr Seneca de dood aanzeggen, ^ 't was genade , keur te hebben wat wyze van ^°od hy wilde verkiezen ; alleenlyk op quaad ver- goeden. Dat was de dank voor al die koftelyke Ze- eleilen , en het aanpryzen van de Deugt, en het r°om leven, zoo meenigmaal herhaalt. j. Sforica , tot de Prinfelyke waardigheit vet heven, Iet Zynen Leermeefter Cola ftreng geeflelen , en aan e'i touw ileepen > om dat hy hem in zyn jeugt ?tenigmaal over zyn quaat doen gekaftyd hadde. 7*ar deze voorbeelden zyn te verwoed in hunnen 'tflag otn ze tot ons oogmerk te paffen , dat maar op d' ondankbaarheit, zonder opzigt op dus- lige verfoeide uitwerkzelen. De;i
|
||||
ιρι HOÜB'RAKENS
De Filofoof Diogenes geviaagt, Wat veroudert bet
alderßhielykß in de nverrelt ? gaf tot antwoort : Wel· daad; want daar is niets dat eerder vergeten wort. Toepaflelyk is het geen de zinryke Antonides if
zynen Yftroom zegt: Men etft het ongelyk in koper, en op bladen
Van eeuwig parkement, en voedt het als een wond In't hart: maer weldaet valt in een onvrugtbren gront. Die wort als op een bladt van water aangefchreven, En teffens met den Aroom in doode zee gedreven. De Leier zal my geen meerder getuigen afvorde
ren, om aan dit onderftaande geloof te flaan. Die eertyts door het los Geval,
Gelyk een ftroowis aan dees wal,
Ter luk maar quamen aangedreven, Ontzien zig nu niet te weerftreven, Hem, die hen 't eerft heeft opgeraapt,
Nu zy wat hebben zaam gefchraapt,
Hoe deerlyk is de tyt verbaftert! De weldaad wort tot loon gelauert. Men kan hier byvoegen het Zinnebeelt van de Vo'
gelen , als de Boomgaart geen vrugten meer heeft) agtcr het Zinnebeelt van den Kameleon geftelt. |
|||||
£M
|
|||||
ZINNEBEELDEN. m
X L V I.
De EZEL. |
|||||||
Veracht om 't geen hy verbeelt.
|
|||||||
Is dan uw hert door quaade wennis
Zoo vroeg bedurven, dat de luit
Tot waare wysheid, deugd en kennis, Inu, o mens, fchynt uitgebluft?
Terwyl gy loom en traag van zinnen , Gevoedt door driefte onwetenheên.
Waar op geen reeden iet kan winnen, Een Ezel fchynt van top tot teen?
Kom herwaart, laat dit beek u raaken, Op dat de fchaamte u doe ontwaaken« Ν Be
|
|||||||
Γ94 HOÜ0RAKEN8
XLVL ZIN NEBEELT. DE Ezel ïs \ Zinnebeeld van raenfehen die uit
hunnen aait dom , en onbequaam zyn om iet te leeren , en zonder agterdenken hunnen ouden tret volgen -s gelyk ooit van zulken die van een lagen geeft bezeten zyn,die zig nimmer verheft; waarom 't hun ook onverlchillig is , of zy wetenichappen of geene bezitten , noch zig des bekreunen dat een an- der meer weet j zondereenige prikkelinge van na', ver daar door ontwaar të worden, en over zulks Ezels zyn en blyven , fchoon hun de gclegenheit hulpc t verbetcringe aanbiedt. Des hebben wy dit dier mee een Tafereel onder het Vyftigtal ingefchikt. De bevinding heeft ons doen zien, dat menfer en
welke van die gcaartheit zyn, fchoon men alle h middelen aanwendt, om hen verftandig te doen v. *- den , blyven die ze zyn. Of men hen onder opzigt van brave mannen lick, en tot het leeren van tcnichappen voortduwt, of buitens lants zendt. ι door veranderinge van lucht en menfehen de relt teleeren kennen , *'t is al vergeefs. Gy hebt and* re landen bereiß , en buiten uw vader lant vremde volken be- zogt , (zeide Socrates regens eenen zyner bekenden) en zyt niets gevordert. En wik gy weten waarom? Gy zyt wel uit uw Vaderlani, maar niet uit u zeivett gegaan. In welk opzigt de ipreuk, Al zent ge een Ezel naar Parys;
Hy is e:i blyft al even wys; bewaarheid wort. .
Zeker Thebaans Filofoof, gevraagt hoc het byquam,
dat in vorigen tyd de mannen zoo wys, en in den te." genwoordiggö zoo onveritandig waren j gaf tot ant- woort : Om dat de vorige mannen zich niet bekommer den-
dan om veel te weten, en de tegenwoordige allee» zorger) om veel te hebben. Waarom ook Diogenes, (en het is met |
|||||
Λ
|
|||||
■■^■■■HHHMHHI
|
|||||
ZINNEBEELDEN. é9;
er ty t niet beter geworden) al klaagde: Elk draagt zorge
°% te leven; niemant om wel, of'verßandig te leven. Zulke vadzige en ontaarde menfchen zyn den eze-
len in alledeelen gelyk. Het aartfch gewicht hunner lichamen trekt hunne zielen neder, en hindert hare Wucht ten hemel, waar toe zy niet minder gefcha- Pen zyn dan een vogel om in de lucht te vliegen. Al- le hunne leden zyn als verkleumt en verftyft van kou- de, hebbende geen andere beweging of leven, als die de natuurlyke noodt hun ingeeft. Zy toonen den aart Van hunne aardfche lichamen. Zy zyn van aarde, en daar uit ontftaat die aardfche loomigheit en vadzig- heit.. Hunne zielen ftrekken nergens anders toe als om hen voor haaftige verrottinge te hoeden: even als den zwynen de beweegelyke geeften voor zout ftrek- ken, omdatze voor hun doot niet rotten zouden. Al- le ftroomen en loopende rivieren brengen vafte en ge- jonde viiTchen voort. Maar zulke menfchen wat zyn £e anders als vuile en ftilftaande poelen , die niet an- ders uitbroeden als vorfchen en padden, en diergelyke ondieren ? Uit den ftank van moeraifen en vuile wa- teren wort de lucht vergiftigt en verpeft. Maar de flu.ide lucht van traegheit verfpreit zich door ziel en lichaam dezer onverschillige menfchen, envevfmoort- *e door hare zware en vette dampen. Eindelyk als tien hen wel beziet en doorziet, men zal bevinden eene uiterlyke gedaante van menfchen : maar de we- ^cntlyke vorm, die eigentlykeenmenfeh maakt, ont- breekt 'er aan. My luft hier te fpreken met den Heer Joan de Bru-
1)5 in zyne Zinnebeelden, die zich over dit onderwerp v*n vadzigheit en traagheit dus uitlaat. S5 Laat ons, zegt hy, tot ons gebruik, het leven
J> en onbedryf dezer wanfchepzelen wat nader aan- >5 merken : opdat wy door hunne ontledinge ver* >j fchrikt, onzen geeft te beter mogen ontroelten, en 5> de lemmer onzer zielen klaar houden tegen alle aan- N æ fpron-
|
|||||
i96 Ç Ï û Â R Á Ê Å Í S
SJ fprongen, diedoor de ledigheit veroorzaakt worden.
5j De Maart é zegt de wyze Koning, fleekt zyn hant
5, in den fchotel, en brengt ze zelf niet -weer aan zymtt „ mont. Zie daar aireede een fchoone toonploie van „dit iluk werks. Het magh miflehien in , of voor „dien tydt gebeurt zyn dat iemant van die luie bui- „ ken zich zoo overfmeert en verbraft had door lang „ zitten , dat zyn oogen door een laffen flaap bekro- „ pen zynde, zyn hant in den fchotel gebleven is: of „ wel, dewyl hy met ydele zinnen de kruimen op de „tafel telde, miflehien vergat dat zyn hant in den „ fchotel was , of hem niet der pyne waart was die „ daar uit te trekken. Zulke beeilen vint men ge- „noegh, die anders geen zorg hebben , als om geen „ zorg te hebben, en dien alles genoegh is, om vad- 5, zigheit en onluft te verwekken. Men vint 'er die „ tot den middagh in de pluimen uitgeftrekt leggen- „ de geen andere bezigheit gehad hebbeu als om te „verzinnen , hoe zy hunne uren beft verquirlen zul- „ len. Hebben ze nogh iet anders gedaan, het beftaat „ hier in dat ze de witte plekskens hunner nagelen „over en weder over getelt hebben ; of in de itrepen „'en quailen hunner bedtftede eenige mannekens of „vreinde beeldekens gezien } of in de ruiten hun- „ ner veniteren ik weet niet wat orden of perket- „ ten befpeurt hebben , die ze in hunnen hof, dien „ zy niet hebben , noch oit hebben zullen , te paflê „willen brengen. Ik ontzie my den vernuftigen Schryver verder te
volgen, op dat ik niet te verre buiten myn perk fprin* ge. De lezer fcheppe zyn genoegen uit de bron zel- ve , het geen hy vinden zal in het xnr. Zinnebeelt, vertoonende een lolfter die uit haar bedde niet komen kan, en voerende tot opfehrift: |
|||||||
Ledigh en laf,
Een levend graf. |
|||||||
D s
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 197
XLVIII. De SPIN. |
|||||||
Men vind ze overal.
|
|||||||
Befchouw hier, hoe de walgelykeSpin,
Van wier bedrog de diertjes zelfs getuigen, Door haar verftrikt, die hatelyk van zin,
Uit heilzaam kruit een vuil venyn kan zuigen, Verbeek een vals en liefdeloos gemoet,
Stcets afgericht, al waar 't zich komt te wenden, Om 't goede dat zyn naafte fpreekt of doet,
öoor een verkeerde en quaden naam te fchenden. Een fnood gebrek, met ernft van elk alom
Te weeren uit den grond van 't Chriftendom.
Ν 3 Men
|
|||||||
i98 HOÜBRAKENS
|
||||||
XLVII. Æ É Í Í E Â E E LT.
|
||||||
Ì En zeit van de S ð í dat zy venyn weet te zui-
gen uit de edelfte kruiden , bloemen en andere veltgewailên. Waarom zy niet onaardig gepaft wort I. op zulk een foor-t van menfehen die men Berifpcrs, Bediliers, Woordvitters, Muggezifters, en Wrytcrs noemt; die door zulks te doen de werrelt wel zou- den willen wysmaken en doen gelooven dat zy erva- ren iluurlieden in die wetenfehappen en letteroeffe- ningen zyn , doch gemeenlyk (ais het fpreekwoort zeit) brave itierluyden arm lant zyn , en geen hart , of' moet hebben om zich in de ruime zee der pen- ocffbning te begeven , om proef te geven van hun- ne bedrevenheir. De vermaarde Dichter J. Anto- nides zeit van zulk volk: Zulk een gebroet, dat als de rekels, die vervaart
WV-gfiu'pen in hun hol met ingetrokken ftaart, Geen edeler party het hooft zouw durven bieden. Dit lot zal deze fpeelpop van mynen buitentyd al
mee te beurt vallen. Want niemant moet my verr denken dat ik zoude gelooven dat myne fchriften, gelyk die van anderen , al mee niet over den hekel gehaalt en bedilt zullen worden , en woordcnvittery onderhevig wezen, of dat myn doen niet zal tegenge- fproken worden , al eer men eens heeft agt gegeven op het nut dat ik , in opzigt van het verbeteren der bedorven zeden, voor heb. Want dit is het gewone loon , dat elk in deze bedilzngtige eeuw voor zynen goeden yver, nachtwaken, en met de neus in de boe- ken te zitten (terwyl anderen ooi een trantje gaan* |
||||||
ZINNEBEELDEN. i99
of met ydcihcit, zoo bet daar noeb. by bleef, hun-
nen koitelyken tyd verquiften) te wachten heeft. Hierom zeide Dan. Jonftys en had 'er licht reden voor , Dat het immers zw geruß niet v;as fcheenpinnen te maken. II. Wort het bedryf der Spin op quaataardige men-
fchen gepaft , die , het zy zo 't wit, uit vuilaardig- heit , 't zy reden of geen reden daar toe hebbende, van een yder en zyn doen altyt· ten quade , of met verachtinge fpreken. Ja dat nog erger is, hoe zui- ver het oogwit van een Schryver zy , hoe voorzich- tig en oprecht hy de zaken behandelt heeft ; noch- tans zullen quaadaardige menfehen de Spinnen ge- lylc, door verdrajinge van den zin, of verkeerde op- vatting , daar venyn uit weten te zuigen , cm den reynen yver van den Schryver roet dien venynigen zwadder te bekladden. Zulke menfehen zyn ruil- verftoorders , tyrannen , en beulen van den geeft , en rtelten zig in zeker opzigt gelyk met den verag- telyken Nero, die reden zonder reden vond om zy- nen boozen aart te oeffenen ! gelyk dan volgens het verhaal van Suetonius , alk misdaat zelf van geringe dingen, en eenvoudige vjoorden, by hem voor hoofdzonden werden opgenomen. Ja een Tooneeldichter onder voor- wendinge dat hy Agamemnon met laflerlyke ivoorden ge- tergt hadde, wert van hem geftraft, 't Gebloemt waar uit de nyv're Honigby
. Den honig gaart, tot zoete lekkerny, Strekt voor de Spin ftof om venyn te zuigen. Waar ontrent niet anders te doen is, dan met een
Chriitelyke bezadigtheit zulke menfehen te verdra- gen , en te denken het geen Xenophon zeide tegens een die hem lalterde : Gy hebt geleert quaat te/pre- ken 5 en ik heb geleert het 'zelve te verdragen. Ν 4 III. De
|
||||
5Loo HOÜBRAKENS
III. De Spin in gedaante als boven verheelt, in 't
midden van haar warnet, van waar zy naar alle kanten loert op' eenig aas , ftil, en uitgeftrekt geplaatft, wort genomen voor een Zinnebeelt van Lift> en ver- geleken by het doen van de Kat, in de Fabel, wel- ke ziende dat de muizen alle hare lift ontdekt heb- bende in hare holen bleven, zich liet met bey de poo- ten om een balk geilagen, ftil, en uitgeftrekt, even als of zy dood was, hangen , om op dusdanige wy~ ze de muizen te verfchalken. Maar eene der voor» zigtigfte deze lift bemerkende , riep haar van verre toe j Al veranderde gy u zelve in een meelzak , nochtans zowwen ivy V ons niet betrouwen by u te ko- men, 't Gaat ook dus met de Spin in opzïgt van de vliegen. De voorzigtigfte vermyden het net, de groote en ftoute boren 'er door heen , maar de klee- ne en onnozele blyven in het zelve verwart hangen. Daarom vergeleek Solon het Recht en de Wetten by een Spinnewebbe , daar de kleene vliegen in gevangen worden, maar de groote doorbreken. Daar die oude, dog quade fpreekwyzen j Dat Kooplieden hun woort moeten hou^ den, maar de Prinfen niet: Dat de wetten zyn voor het volk , niet voor den Vorf gemaakt, hunne herkomft van hebben. Keizer Karel de V. moet tot zynen roem hier by
gedacht worden. Deze had tot een fpreekwoort? Alwaar het (zeide hy) dat de f rouw uit geheel de wer- velt verhuisde , zoo moeßze nochtans in de Hoven der Koningen blyven wonen. De Getrouheit (zeit Plato) is de gvontßut , of Fon->
iament van het borgerlyke leven, |
|||||
Het
|
|||||
ZINNEBEELDEN, zoi
XLVIII. Het Æ W Õ N. |
||||||
Was 't niet genoeg, der Heidnen drinkgelagen,
En dronkenfchap in 's weerelds duiftren tyd
Te volgen? wort dit quaat in deze dagen, Van 't volk gepleegt, dat Chriftus naam belyd?
Helaas! wie kan't verbloemen of verfchooaen, Hoe veelen zich in 't nutten van den wyn,
Tot hun bederf, niet minder gulzig toonen, Dan dit gepropte en overlaaden Zwyn.
Maar fpiegelt u, odronkaarts , nog in 't ende, bedwingt uw luit, eer 's hemels wraak u fchende. Í f Het
|
||||||
loz Ç O UB R Á Ê E Í S
|
|||||||
XLVIII. ZINNEBEELT.
|
|||||||
Ç Et Zwyn is een Zinnebeelt van Gulzigaarts , en
vrekken. De H. Schrift zegt van de eerften, dat hun God hun buik is : omdatze hunne eere Hel- len in die fchande , van hunnen hollen balg , wan- neer die ledig is , weder op de leeft te flaen , en uit flokluft op te vullen: in welk opzigt zy nog arger te fchatten zyn dan de Zwynen; want die geven nog nut nu hunne dood, met hun gemefte hammen , in welk opzigt de Vrekken met hun gelyk ftaan > want fchoon de zelve vniets voor anderen overig hebben, maar alleen uit vrekluft hunne ledige zakken tragten op te vullen , zo laten zy nochtans na hunne dood voor anderen wat oveiblyven. Philoxenus (om een voorbeelt van Gulzigheit te
itellen) nam zulk genoegen in zyn gulzigheit , en vraatluft, dat hy wenfte een hals te mogen hebben als een kraanvogel, om alzoo de fpyze langer te mo- gen frnaken , eer die in de maag daalde. En om dat het zwyn tot baritens toe opgevult, gemeeniyk met zyn fnuit den trog omwerpt, en de overige ipys.uit- ftort, die naderhand van dienft zoude können zyn, zoo ftrekt het ook ten Zinnebeelt van verquiftin- ge. Geen Roornsgezinde , denk ik , zal zig daar aan ftoren , dat ik Caifar Borgia , een weergaloos voor- beeld van verquiftinge , hier by gedenk. Deze ver- quirlte en verfpeelde op eenen nacht met de dobbel' jteenen tien duizent Ducaten uit de aflaten opgeza- melt, bcdenkelyk om tot een goet gebruik aange- leit te worden. Doch de H. Vader, Alexander ac V I , nam deze verquiftinge van zyn baftaardzooO voor fuiker op, zeggende al lachende, V zyn maer & ■zonden van de dronkc Dtiïtfcr:, Laat
|
|||||||
i
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. *o3
Laat het u welgevallen, Lezer , dat ik naa het o-
penen van ons Tafereel , u een gulde les ten af- lchrik der welluftigheit en overdaad voorftel, ont- leent van den Roomfchen Redenaar Cicero , daar hy aldus zeit : Hoe lange zullen vele Schepen over ver- fcheïde Zeen den overvloed van onze Tafel aanvoeren? word niet een os op een weide van weinig roeden gevoed ? en is niet een Bes voor veele Elefanten genoeg ? Of heeft de Natuur , fchoon zy ons met zulk een middelmatïgen aart voorzien heeft, ons zoo onverzadelyken buik gege- ven , dat wy de gretigheit der vuilfle beeflen met onze begeerten overtreffen ? geenzins. Onze natuur is van een gehoorzamen aart, en tot matighei't gewent zynde, wort zy met weinig afgewezen. Ons luit hier aan te hechten ecnige Vaarzen tot
deze ftoffe dienende, zoo als die my door eenen my- ner vrienden overgegeven zyn. Dus luidenze: Waarom fchepte iemant oit genoegen en behagen
In wilde zwynen en in haren te gaan jagen ,
Of vogels in de lucht ? waarom geboodt de luit
Te halen oeiters op een afgelegen kuft?
Wat ons boiïchaedien, wat ons de baren geven, ·
Strekt geen vervulling voor het noit verzadigt leven.
Wat ons de ryke zee, wat lucht en aarde geeft
Is niet dan ftof, die voor de boosheit voedfel heeft.
O Bacchus, die bekranft met groene wyngaertblaeren
Zoo dartel pronkt, gy hebt den naam van vreugt te baren.
U kunnen rozen en druiftrollèn 't jeugdig hart
Vermaken by den vvyn, en veiligen voor fmart.
In Thebe vieren u met pracht en praal dè vrouwen,
Die u aanbidden en voor eene godtheit houwen.
Zy brengen altemaal u offergiften aan,
Eu wyngaartranken met haar druiven zwaar gelaên.
Dan hoort men een geluit van bommen en cimbalen
En trommels op 't gebergte en in de lage daalen.
Dan drinkt men overal: men zuipt zich zelven vol:
Men legt de fchaamte neer, en ftelt zich aan als dol.
O ydelheit! wat kan die weelde en welluit baten?
De dronken dorft zal noit de gulzigaarts verlaten.
|
||||
áï4 Ç Ï U Â R Á Ê Å Í S
De weelige overdaat krygt dus den loiïèn toom.
Men fpilt een groot beflagh van rykdom zonder fchroom»
Niets is 'er dier genoegh om op den difch te zetten.
De hooge prys alleen verliert de difchbanketten.
Men put de fchatkift uit om by den dierbren wyn
In volle blyfchap en in dartelheit te zyn:
Daar Kleopatre uit luit om Rome te befchempen
Een koningsfchat durft in een teug azyn verflempera.
Wat Babel opbrengt wort gefchonken in een glas,
Als of dat voor den dorft het eenigh middel was.
Hoe lang zal nogh de menfch uit alle vremde hoeken
Voor zync tafel gaan de lekkernyen zoeken ?
Hoe zal hy zich helaas verzadigen in 't end ?
Waar henen zal zyn luft en graagheit zyn gewendt ?
O Tantalus, gy ftaat in't midden van de ftroomen,
En kunt den heeten dorii: door geenen drank betoomen.
De boom begeeft u ftrak, wanneer gy eten wilt,
En gy ïiet al uw moeite om t'eten ftrak gefpilt.
Uw dorft blyft even zwaar, uw honger ongemeten.
Het droeve lot belet u 't drinken en het eten.
De Griexe wysheit liegt niet altyt even grof.
Wy geven zelfs helaas tot dit verdigtfel ftof.
Wat ons de zee geeft, of't geboomte zwaar geladen,
Wy kunnen 't oog wel, maar den honger niet verzaden.
O menfch, rys uit het ftof, verlaat die dwaze wys
Van leven: boet uw luft om höogh aan hemelfpys.
|
||||
ZINNEBEELDEN. 205-
XL IX. D e Ç Á Á S.
|
|||||||||
't Komt van hooger hand.
|
|||||||||
De vrees ontftelt en jaagt den Haas,
Al zoekt hem niemant ook te deeren. Zo ging 't voorheen Kaligulaas,
En wrcede Neroos en Tibeeren. Die zich bewuit van gruweldaên,
Schoon hun geen vyand viel te duchten, Vol fchrik op 't ruiflen van de blaên,
Niet wiften waar ze zouden vluchten. Terwyl de opregte, 't zy hoe 't gaat,
Gelyk een leeuw kloekmoedig ftaat.
Vrees-
|
|||||||||
æï6 Ç Ï ÜB RA KENS
|
||||||
XLIX. Æ INNEBEELT.
|
||||||
VReesagtigheit in 't algemeen genomen ontftaat
uit kleenmoedigheit , die onder de menfchelyke zwakheden word getelt: maar word ook onderfchei- den aangemerkt, in opzicht dat zy uit verfchillige oorzaken geboren word. Daar is een foort van vrees , welke voorkomt, of
ontfpruit , uit bewuftheit van quade bedryven , daar in het voorgaande vaarsje op word gezien. Die van zulk een vrees bevangen zyn , hebben hun geweten tot een rechter die alle oogenblikken ltraf vordert, en de vrees tot hun beul, dien zy niet ontvlugten kön- nen, nog ontfchuilen. Daar is een vrees die uit kleenmoedigheit ont-
fpruit , en zig duizent rampen bedenkt, die nooit komen; zoo dat zoodanige bevreesden zig, als mea zeit , op 't ritzelen van een bladt ontzetten. Deze menfchen heeft de geleerde Huigens op hetregiiterder blindengeitelt, in zyn Qogentroofi, daarhy dus zeit: Zy zien geen blad bewegen,
Of mcenen 't is een loodt; zy zien geen blooten degen, Of voelen hem in 't hart; zy zien geen kruit aangaan, Of denken 't yzer komt recht op hun leven aan; Zy bukken vooreen vlieg, zy fchrikken voor een vogel. En, of het duiken waer een' borftweer voor een' kogel, Zy itruiklen ongequetft in 't vlakke velt. Daar is een foort van vreeze , die meeir. plaats
heeft in menfchen die vele fchatten bezitten, en ont- fpruit uit bekommertheit, wantrouw op de godde- lyke voorzorg, en onkunde van den aart der goede- ren |
||||||
Æ IN Í Å Â Å ELDE Ì. %ï7
*cn die zy bezitten , niet denkende aan de fpreuken
«er wyzen: 't Geen u 't Geval heeft aangebtagt,·
Moet niet voor 't uwe zyn geagt. Het goed dat aan ons is tot een gefehenk gageven
Word ons wel weer ontrooft, en van ons weg gedreven. Maar fteeds in bekommeringen zynde s als of
^et hun eygen , en beftendige goederen waren, vi"eezen zy de zelve te verliezen. Tegen alle deze ydele vreeze geeft Scncca een weergaloozen raad, lr! een syner Brieven, daar hy dus zeit : Wees niet %r den tyd elendig , vermits gy 't geen dat miffchien nett- •«■omen zal vreeß. Dreigt u eenig nakend ongeval, <wat ^erzckeritfge hebt gy dat het komen zal ? Hoe vele dingen 'fii wy wachtten zyn niet, en andere, die ivy niet ver- jachtten, ons overgekomen? Daar können dingen tuffchen- *omen waar door het aanflaande gevaar gefluit wort, be~ Zivymt, of een ander treft. Waar toe dient het datmtn tyn droéfheit te gemoet loopt ? Te recht zingt Horatius:
Prudens futuri temporis exitum
Caliginofa node premit Deus, Ridetque, ü mortalis ultra Fas trepidat. [Wat baten alle onze ydle zorgen ?
Dat komen zal hout Godt verborgen, En lacht, wanneer de menfehen zonder reden Van zorgen worden of bekommering bettreden.] Aanmerkelyk zyn de voorbeelden, die men by de
^ude Schryvers vint. Men verhaalt van eenen Pifan- ^eri die zoo angftvallig m bang was dat hygeftadigh freesde dat hy zyn eigen ziel ergens zou ontmoeten, |
||||
α®8 HOÜBRAKENS
als of die reedts zyn lichaam verlaten hadde. Hier uit
haalt Erafmus het gebruikelyke fpreekwoort aen : vreesagtiger dan Pifander. Zeker Schryver heeft, om Dionys den Gewelde-
naar van Sicilië te behagen, die van Reggio een fmet aangewreven van bloodigheit en angilvalligheit. Het geen alom zulk eenen ingang gekregen heeft, dat zy ook tot een fpreekwoort zyn geworden. Want als men certyts eenen vreesagtigen menfch regt wilde af- fchilderen, zeide men : Hy is ilooder dan die van Reggio. Nerva omtrent zes en zeitig jaren out quam te Ro-
me aen het gebiet. Tot die waardigheit verheven liet hy alle de triomfbogen en praelbeeldcn , door Domitiaan opgeregt, afbreken of om verre werpen» latende die van zilver of gout waren fmelten , en tot geit maken. Terwyl hy zich in zulk eenen over- vloet van rykdom vcrluftigde beving hem fchielyk Zulk een vrees, dat hy heel en al beftórf, latende zich voorftaan dat Domitiaan leefde en gereedt was orn hem op te komen en te ftraffen. Zoo dat men werk had om hem weder door redenen tot zinnen te brengen· |
|||||
He*
|
|||||
Æ IN Í Å Â Å EL DEN.
L. Di BULTENAARS.
|
|||||||
Niet min ccvloos van binnen.
|
|||||||
De Bultenaar verguift zyn makker,
Mismaakt van lyf, met fpotgebaar.
't Wanfchapcn mens, in't fchimpcn wakker, Bcguichelt weer den Bultenaar.
Zo kan een veinzaart, in zyn'werken , Die boos beleit den dag ontvliên ,
In 's broeders oog een fplinter merken, En blint geen balk in 't zyne zien.
Dus tergt de huichelaar Gods tooren, Die cndeloos hem is befchooren. O
|
|||||||
%éï Ç O ü BR AKENS
|
||||||
i'ZINN'EBEELT.
|
||||||
DTt Tafercel vertoont ©ns twee Bultenaars , en
hoe d'cen des anders gebrek aanwyft , en be- fchimpt. Een Zinnebeclt 't geen ons leert, hoe de meeile menfehen door eigenliefde verblint hunne ge- breken , misftal, en euveldaden , licht achten j en gemakkelyk over 't hooft zien, en die van anderen, fchoon geringer , als door vergrootglazen befchou- wen, en daar naar afmeten. Dit beveiligen niet al- leen de oulingiè zinfpreuken, maar ook de voorbeel- den van later tyden, en de dagclykze bevindingen. Zeker Filofoof gevraagt , welk het lichtfle om te
doen was in de werrelt, gaf tot antwoort: De gebre- ken van een ander te zien. De Griekfe Kerkvader Chryfoftomus laat zig hier
op dus hoorcn : Omtrent de misdaden van anderen zyn we fcherñ onderzoekers : en over d''onze maken wy gee- ne woorden. Dus hooren wy ook Menander in zyne Griekfe vaarzen, volgens de vertalinge van den Heere D. van Hoogftraeten: Wy kunnen fteets een ander wel vermanen,
Maar ïelfs ons niet van fnoode zonden fpanen, Om dat wy die niet kennen in ons zelf. De zelve op een andere plaats:
O Pamfilus! daar 's niemant, die het quaat
In zich bevint, hoewel het open (laat. Maar al het quaat 't geen anderen bedryven, Zien wy terftont, en weten 't te befchryveu. Hier in ftemt ook Horatius , daar hy zulk flag
van
|
||||||
ZINNEB E EL DE N. an
van menfchen berifpt, en hun wanbedryf hun in den
baart wryft: Nadienge uw eigen quaat niet al te wel doorziet,
Waarom befchout gy dan met al te fterk vermogen Van uw gezicht, als hadt gy draaks of arents oogen, 't Gebrek van uwen vrient?
Hendrik de IV, Koning van Vrankryk, was een
beminnaar by uitftekentheit, van Vrouwen, 't Ge- beurde dat hy den Hartog van Biron , over de liefde tot zekere Juffer, beftrafte , welke hem daar op al- dus antwoordde: Groote Kening , hoe is 't mogelyk dat gy geen medelyden met verlief den hebt y deivyl gy zoo dik- \ wils zelfgezegt hebt, dat, wanneer gy beminde, gy u zelf, uw Koninkryk, en onderdanen vergat? Daar zyn geen zaken, of doeningen in de werrelt,
of een bedilluftige weet 'er iet op te vitten. Dit Zal de xc. Fabel van Faernus beveiligen ons door den zelven heere Dr. David van Hoogftraten opgegeven : Jupyn, Neptunus, en Vrouw Pallas zyn voorheen
In eenen ftrydt en ongehoort gefchii getreên, Wie van hun drien op 't beft zou aan de werrelt geven Een gift, die wat 'er was zou heel te boven ftreven. Jupyn de Vader geeft een menfeh, het eelfte dier, Minerve een huis, en God Neptunus eenen Stier. Toen wert de zaak geftelt aan Momus van de goden, Die't werk opnemen zou , en hem met een geboden Met keurig onderzoek op alles agt te flaan. Hy nam den laft op zig, en had het ftraks gclaên Op 't maakfel van den Stier, dewyi de dubble horen Niet wel geplaatft was op het hooft des itiers van voren, De fchoften moeiten met die wapens zyn verzien Om zoo veel fterker aan den vyant weer te biên. De menfeh was ook misvormt,om dat men zyne zinnen Niet onderzoeken kon tot in zyn hart van binnen. Q i Die
|
||||
÷é% Ç O ü  R Á Ê E Í S
Die moeiten buiten zyn, oFdoor een venftergat
Moeft blyken wat hy in zyn hart verborgen had.
'T gebouw van'thuis, fprakhy, wasookalteverfmaden.
Om dat Minerve dat niet had gezet op raden,
Op dat het met zyn heer verandren kon van gront,
Zoo by geval, als 't gaat, zyn buur hem tegenftont.
Een menfeh, die zig ahydt wil vitten onderwinden,
Kan in de befte zaak ook wel gebreken vinden. Momus, (zeit de wyzc Gratiaan) redenkavelde
wel domkoppig , als hy wilde dat 'er een kleen venftertje voor 't hart der menfehen behoorde te we- zen. Een goed oordeel, z.cgthy, is de veomaamfie fleu- tel van een anders hart. Het drieß onverfiant mag de wyk nemen tot bet heiligdom van ßilzivygen , en de arg- lißige geveinfibeid tot een isit graf: een man van oordeel ontdekt alles, raad , en doorgrond alles. Hy onderfcheit terßont den fchyn man '/ wezen ; by entjyffert alle de voornemens, en alle de einden. |
|||||
D*
|
|||||
ZINNEBEELDEN. ii3
L i.
De KAMELEON» |
|||||||
Noit by zich zelven.
|
|||||||
Wat konftvertooning ziet men hier,
Om de aart der vleiers op te fpeuren? 't Kameleon , een fchubbig dier,
Dat zich in veelerhande kleuren Herfchcpt, is't wapen, dat hen voegt,
Die wifpeltuurig boven maaten, In laffe vleiery doorploegt,
Elk wecten naar den mond te praaten, Niet zelden tot hun eigen ichä,
En ramp aan 't eeuwig heil hier na.
O 3 Het
|
|||||||
æé4 Ç OU Â R Á KENS
LI. ZINNE Â Å Å LT. |
|||||||||||
Å
|
Et Zinnebeelt vertoont een gedierte , kameleon
genaamt, bleekgraauwverwig , maar dat zig de |
||||||||||
—
|
|||||||||||
koleur aanneemt van 't geene dat naarby is , of
daar het zig op neerzet > levende alleen by inademin- ge van de lucht. Even zoo veranderen de pluiin- ftrykers en oorvleyers hunne gebaarden , gelaat en woorden , naar de geneigthcden der menfehen met de "welke zy omgang maken ; vleyen de zclvs met wint van ydele Eere, Staatzugt, of zoodanig iet als sy denken dat het voorwerp van hun gevley behagen zal 5 terwyl zy alleen leven door de lucht van hoop, of vergeldinge. Demofthenes plag te zeggen , Dat de Vleyery een
voeßer van ondeugden , een medcgtzellinne van het ge- luk , en een gcduarig quaat voor Koningen en Prinjen was. De Rede is omdatvleyers zelden waarheit fpree- ken , de gebreken Deugden noemen , de toorn Dap- perheid , en het gewelt Recht. Waarom de Wy- ze Bias zeide , Dat onder de wilde dieren een Tyraa, maar onder de tamme een Vleyer het fchadelykße was. Dat de fraye Dichter J. de Dekker niet onaaitig in dit volgende vaarsje verklaart, zeggende: De Vos fprak tot de Raaf, hoe iheeuwit fcyaa uw veeren!
En och! wat voed onze eeuw, de zulke voffen veel! Zulke menfehen flaan geen acht op den ernftigen raat
van Socrates, daar hy zeit : Houd geen feboonfirekers , corblazers, of aanbrengers aan: want het gene zy u vertel-
len komt niet uit geneigtbeit voort; maar gelyk zy de gehet' men van anderen u ontdekken, zoo ontdekken zy de uwe aan »iaAi>vi>n 't WaS
|
|||||||||||
Æ ú Í Í Å Â E E L D E N. ii$-
*t Was een gemeene wyze van {preken by de
Grieken > dat onder alle ichepfelen de menfeh al- leen komt aan een onverdiende gunft , of ongunft. Een fchoon paart wort beter bezorgt als een flegt. Maar \ helpt een man niet dat hy vroom , deugt* Zaam , kloek , en edelmoedig is j want men geeft gemeenlyk de eerfte eer aan de pluimttrykers y de tweede aan de valfche aanbrengers, de derde aan de verraders. De argflen van leven bekomen de beße ampten. . Men leeft by Tacitus, dat , als Tiberius des ge-
biets was meefter geworden , de Edelen zoo wel als de gemeenen hem vleiden -, waarom hy dikwils Van *t Raathuis komende > zeide : O menfchen gereedt ter ßavernyef .. Hoe algemeen de Vleiery inzonderheit aan de Ho-
ven is, geeft de Ridder Fil. Sidnei in zyn Verdedi- ging der Po'ézy niet onaartig te kennen} alwaar hy van het Keizerlyke Hof meldende zegt, hoe Gio Pietro Pu* gliano, met wien hy omgang had , 't paard noemde den eenigflen Hoveling die gedienßig was zender vleiery. En gelykmen menigvuldige fblen zoude kou* wyzen van Vorften die door vleiery zich fchandelyk hebben laten by d' ooren leiden, zoo zyn 'er ook in tegendeel voorbeelden van anderen die zulks hd gewraakt. Koning Lodowyk had voor gewoonte %xg dik-
maal i£ verkleeden in onbekent gewaed , en onder het gemeene volk te verkceren. Als hem gevraagt Wierd van zyne Hovelingen tot wat einde hy zulks dede, gaf hy tot antwoort: Om dat ik de waarheit verne- men wil: want myn huisgenoot en zyn maar pluimflrykers, die my zoeken te behagen , en aanbrengen 't geene hun "voordeelig , en aan hun vyanclen fcbadelyk is. Daar- °¿ ook , als Koning Alphonfus gevraagt wierd, welke hy voor zync getroufte Raden hielt, gaf hy O 4 tot
|
||||
2À<ß Ç Ïû Â R Á Ê Å NS
tot antwoort, de Boeken : welke zonder vreeze, of
pluimftryken , my vrymoediglyk en gctrouwelyk zeggen , 't gene ik begere te wecen. Vleyery heeft uit vrees, of hoop , twee regtfny-
dendc gemoedsdriften, haare herkomft gekregen. En het ftreelen der Vorften gcfchied gemeenlyk met de zelve oprcgte meeninge en het goede hart , als waar mee een gevangen de ftruikroovcrs of moordenaars in nood zynde bejegent, welke hy vleit, en zoo lang naar uiterlyken ichyn eert, als zy macht over hetn hebben , dewyl hy daar van ontkomen de zelve ver-, foeit , en dus genoegzaam betoont dat het maar ge- veinit is geweeitj en hy het alleen gedaan heeft uit vrees voor zyn leven, of op hope dat hy van het zy- ne wat mögt behouden. Zulks men op de Pluim- ltrykers , en Vleiers het Spaans fpreekwoort, Vele menfehen kuffen handen die zy liever zouden byttn , met recht mag toepaflen. En verfcheiden voorbeelden leeraaren ons , dat vele Staat- en Volkbeftierders, die niet van kennhTe en oordeel ontbloot waren , t'elkens hebben geklaagt; geen Vrienden ie hebben die hun perfoonen beminden , maar hunne macht ; zulks zy ele heer/chappy verliezende , alle hunne vrienden te gelyk verhoren. Eindclyk een oorftreelcr der Vorllen behoort ver-
ilandig te wezen (zegt het fpreekwoort) om zyns meeiters aart en neigingc te können flikken-, om zyn gevlei daar naar te lchikken , even als de Kameleon zyn kleuren naar den gront daar hy op zit maakt. Anders kan hy zich licht vergiflen, en zynen toeleg verydelt zien. Een voorbeeld van Keizer Sigismund zal dit beveiligen. Deze van een Pluimftryker tot walgenstoegevleit, en met ydele loftuiting geftreelt, gaf hem tot zyn belooning flagen; en als die gaft naai' de reden vraagde waarom de vorft hem iloeg } ant- woordde de Keizer j om dat gy my hyt. |
||||
ÉÌÂÇÌÇÌÂ
|
||||||
Æ É Í Í Å Â Å EL DEN. éé7
Met goede reden vergelyktmen ook de geveinsde
tong en oorvleycrs by de fchaduwe, Die't beelt navolgt, en aan blyft kleven.
Zy ook, zo lang 't hun voordeel bied; Maar komt hun vrient eens in verdriet, Doordien zyn ftaat word omgedreven Door 't wiffelvallig werrelds lot, Zy zullen hem den rug töe keeren, Zyn ongeval met fmaat vermeeren, Of dry ven met zyn val den fpot. De "werreltlingen mogen 't verftant, en Hoflyk-
hcit noemen, de tyd, en gelegenthcit in agt te ne- men , en door gevley den genen aan re kleven, van wien Zy gunftc verhopen j ik derf wel ront uit zeggen , zoo het met geen opregthcit, en alleen ora eygen voordeel gefchiet, Heet dit zyn drift naar reden ftieren ?
Vergeefs heeft dan de Schepper milt Die weldaat aan den mens gefpilt, Wanneer hy volgt op 't fpoor der dieren. Het pluimgedierte quinkeleert,
En komt met zang den boomgaart ftreelen, Zoo lang zy van de vrugten deelen; Maar niet wanneer 't fayzoen verkeert, De boomen ledig zyn van vrugten. Dan houd het quinkereeren op; De kale boomgaart krygt den fchop, En elk ontgaat zyn dank met vlugten. |
||||||
O f Met
|
||||||
ïi& Ç OU Â R Á Ê Å Í S
Met nogh een voorbeelt van vuile vleiery zal ik
dit Zinnebeelt fluiten. Alexander de Groote , Koning van Macedonië,
gekomen zynde in den tempel van Jupiter Ammon , wert aan den ingang ontfangen van eenen der oüdite priefteren, en met den naam van zoon begroet, zeg- gende hem de Priefter dat Jupiter hem deze bena- minge gaf. De heeifchzuchtige Vorft hier op , ik neem , zeide, hy , den naam aan , en zal hem my laten •welgevallen , zoo gy my de hecrj'chappy over den ganfihen mrtbodem vergunt. Hier op begaf de Priefter zich naar binnen, en bragt, als of hy met den Godt hier over gefproken had , befcheit dat de Godt hem dat beloofde. Toen verklaarde Alexander dat hy gaerne weten wilde of 'er nogh iemant in 't leven ware der genen, die zynen vader hadden omgebragt. De loo- ze paap, om hem de maat vol te meten, voltoide de vleiery met dit zeggen : Alle de moorden , o Koning, van Filips zyn geflraft : maar wat uwen vader aangaat, dien kan nïemant lagen leggen. Hier mede betekende hy dat Alexander niet de zoon van Filips , maar van Jupiter was. |
|||||
 Å-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 219
* L 11. BEDROG, en VALS HEIT. |
|||||||
Wees op uw hoede.
|
|||||||
Een mens, die met twee aangezichten
Vam achtren grynft, van vooren lacht,
Als zocht zyn dienit elk te verplichten, Vertoont de valsheid in haar kragt,
Gereed om gruwlen te bedryven. Dus zag men Joab, vals van grond,
Weleer zyn grooten vriend ontlyven, Wyl hy hem drukte mond aan mond.
Iskariot, als 't hooft der quaden, Heeft met een kus zyn heer yerraaden. Ver-
|
|||||||
÷æï Ç O U  R Á Ê E Í S
LIL ZINNEBEELT.
VErwonder u niet, Lezer , dat ik dit monftcr op
de wyze van een praalbeclt heb afgemaalt. On- deugden te vertoonen heeft zoo wel zyne nuttigheid als het ten toon ftellen van Deugden j dog elk in een by- zondcre betrekkinge: het laatfte om aan te fporen, het eerfte om af refchrikkeni beide om de zelve te leeren kennen. De Iconologia of Beeldefpraak heeft dit mon- fter van outs afgebeelt als het affchuwelykile dat ne- vens d'Ondankbaarheit den aardbodem betreedt, met twee aangezigten : het eene als dat van een jong, fchoon, en het andere als van een oud genmpelt wyf, met een lang kleed, als wel eer door den Waarmontdefchyn- heiligen werden afgebeelt: waar onder zig twee poo- ten van een Grypvogel of Adelaar vertoonen, nevens den ftaart van een Scorpioen. In de eene hand ziet men twee Menfchenharten , en in d'anderc een Mas- ker , en in de naaftvolgende Figuur nevens haar een Panterdier-dat al mee wat zeggen wil. Wat fyn bedachte vonden de Lift niet al weet te
fmeden onder fchyn van billikheit, als of zy het goe- de van haaren evenaaften voor had, en heur bedrieg- lyk gelaat, wezen, woorden, enz. daar naar te fchik- ken , weten zulken beft die van heur vergiftigen angel gefteken zyn. Waar op de twee aangezigten hunne zinfpelingen hebben. Gelyk ook de dubbel- hartigheit door het teken in d'eene hand aanwyft het waarteken van heur goeden en quaden wil in een zelve zaak. De Gryns , door den Toneelfpel-Dichter Efchylus verzonnen, heeft ftof gegeven aanA. Pels, in zyn Toneelwetten , daar hy zeit: Efchylus boude een vafte Ree
Op lichte Balkjes, en was vinder van Toneelcn Vau Gryns, en Kleeding. De
|
|||||
(
|
|||||
■■q
|
|||||
2INNEB E EL DEN. %ti
De andere hand, gelyk ook het weerfchynkleed,
Verbeek hoe de lift , door menigvuldige bedricgely- ke veranderingen, haren rol weet te lpelen , gelyk ook de zaken anders voor te Hellen als zy in waar- heit zyn, om alzoo tot haar voornemen te komen, vertooncnde een aanminnig gelaat van voren, terwyl zy van agteren den itaart gercct ltelt, om hen, die zy met een gernaakten lach begluurt, te quetzen. Onder de oudfte Schryvers vint men'er die de zelve
hebben vergeleken by Gerion. Dit was een gevaar- lyk monfter, waar van verhaalt wort dat het zig ont- hielt ontrent het Eylant Balearica, en die voorby voe- ren met een vriendelyk gezigt, en woorden aan ftrant lokte, onder fchyn van veelc vriendfchap en beleeft- heit te willen betoonen, dogh hen, wanneer zy {liepen, verraderlyk om hals bracht. Zoo getuigt Bocatius, en Ariofto heeft de Beeltenis derLiltmctdepengemaalt, dat hier op uitkomt. De Valsheit die een fchoon gelaat,
Aanloklyk oog, en vriendlyk wezen (Hoedanigheden waard geprezen) Aan elk vertoont; is in der daat
Een monfter uit de Hel gekropen: 't Geen aait, en fnakt naar elks verdriet,
Indien haar vraatzucht anders niet
Heur boozen toeleg kan beloopen. Haar tong flaat Hemelengletaal
Maar 't hart vervult met loozc treken, Van 't loflyk Deugdenfpoor geweken, Bedenkt vaft hoe het roeltig ftaal
Dat, onder't kleed van VoiTevachten Zich dekt, de vroomften fteets belaagt,
En hun de ftille ruft ontjaagt, In ßcc dat zy haar gonß verwachten. O Vals-
|
|||||
x*S Ç O ü BR Á Ê Å NS
O Valsheit, van de Rede ontaart,
Gy weet het aainigt te blanketten Met lift, en minlyk voor te zetten, Maar draagt een angel in den ftaart.
Tacitus verhaalt van Mucianus , dat hy uit be-
vindingen wel zag dat Antonius in 't openbaar niet onderdrukt kon worden, bewees hem veel dienft, en vriendfchap , zoo met tot zyn roem te fpreken, als met heimelyke beloften , hem toonende hoe door 't vertrek van Claudius Rufus, Hifpanic ontbloot van beftierdcr was. Teffens ichenkt hy eer- en krygs- ampten aan zyn vrienden. Daar op , na dat hy 't ydel gemoet van Antonius met hoop , en begecr- lykheit vervult had , verzend hy de Keurbende , en wel inzonderheit die hem gezint waren , naar andere buitenfte wingeweften, en dus heeft hy de hoop door lift misleid en fchendig bedrogen. De Heer D. van Hoog- ftxaten heeft dit in zyn aanmerkingen op de Fabel van de Rave , en den Vos gepaft. Deze bejoegen beide een aas. De Rave fnellèr in 't vliegen, dan de Vos in 't loopen , ftreek met den buit heen en ging daar mede zitten op een boom. De Vos die daar op vlamde en geen kans zag om 'er by te komen , be- dacht een lift, en ving daar op aan de Raaf te pry- zen j dat zy net en wel gemaakt van lichaam was, zagt van pluimen , veerziende oogen , kragtig van bek en vafthoudendc klauwen ·, maar dat het te be- jammeren was, daar zy zoo fchoon een vogel was, dat haar de ftcin ontbrak. De Rave door dit gc- vley opgezet, wilde toonen dat zy zoo wel als de andere vogels tong en ftem had, opent haar bek en laat den brok vallen; daar de Vos mee ftryken ging, verkrygendc door bedrog , het geen hy met loopen niet had können magtig worden. Het Panterdier, van ons gemelt, komt mede voor een
|
||||
ZINNEBEELDEN. %*$
«enZinnebeeld van Lift opde Rol. Van deze dieren wort
gezeit, dat zy hun hooft tuffchen de voorfte pootera Verbergen , op dat andere dieren, op de fchoonheit Van hun geplekt bont verlokt, te gereeder van hura gegrepen worden. Ja hoe de lift. zig ook by beur- ten bedient van het kleed van fchynheiligheit (daar Wy ook van hebben aangeroert) bcveftigt de Fabel Van de Muizen , en de Wezel. Deze ziende dat al haar toeleg bekent , en dus vergeefs was om de muizen te betrappen , bedacht een anderen vont. Zy zwoer zig te bekeeren van hare misdaden, deed boe- te , trok een Geeftelyk kleed aan , zette de troony als een Heilig kluizenaar, deed beloften van nooit vlees meer te zuHen proeven ; en verichalktc dus de muizen door dit fchynhcilig bedrog. Op zulk Cen Lift , met ichynheiligen glans beftreken , heeft de geeftige J. Zeeus het oog , in zynen Wolf in t Schaapsvel, pag. l. daar hy zeit : Wie noemt me een ondaadt,op't bekende werreltrondt
Bekent, hoe gruuwlyk, die de Valsheidt niet beftondt,
In fchyn van outerdienil? want onder't kleed der vroornen,
Het fchynkleedt meen ik, is dat moniler opgekomen;
Een Monfter, dat zyn rol in hof en tempel fpeelt,
En, waar het gaaf, een zwerm van wangedrochten teelt.
liet derft zyn zetel op gewyde gronden planten;
Neemt Lift, en Hoogmoedt aan voor trouwe troontrauwanten;
Bedrog en Staatzucht voor zyn zuilen. D'ondcugt pleit
^oor 't burgerlyk gefchil, terwyl fchynheiligheit
E»'ontevenaerde fchaal, om 't heiligh recht te wegen,
Als waer zy Themis, torft; en met geknakten degen,
E>ien zy behendïgh- uit der vorften handen rukt,
Τ eenvoudigh volk misleidt, dat voor haar voeten bukt:
Een kanker, al van outs ter werrelt ingeflopen,
En fteedts met meerder drift in 't heimlyk doorgekropen,
Van 't Priefterdom gevoedt, gequeekt en aangezet;
ten kanker, die 't altaer methelfch vergif befmet;
*^cn zuivren wierookdamp ontreinigt, onder 't branden;
JJe kerk met fmook vervult van Hinkende offerhanden;
JJe zwoegende ofTervlam met heiloos vocht befprengt;
«•a du» een viezen geur in 't witte koorkleet brengt.
Wel-
|
||||
„4 HOÜBRAKENS
Wel kan men voor dat quaet de tempeldcur met fluiten?
En was' die peft in haar geboorte niet te fluiten ? Kon 't Heidendom, dat ook met oordeel was begaaft, Wins leerzaam voorbeclt nogh veel wetten ftyft en ftaaft, Geeront op burgerheit in 't loffelyk regeren, Daf zoo vïel monden flopt, die kerkharpy niet weren? Kon Grieken , doelende op een eerelyk gerucht, Wanneer het Afie en Europe hielt in tucht En den Achaier naar zyn wetten dwong te lu.fteren. Dat heiloos ondier in zyn oorlogsboe. niet klmfteren? En heeft het ryken , ryk van volkren, overheert; Dekrygsorkanen fteets kloekhartighafgeweert, Terwvl al 't vorftendom moft voor zyn fchepter fchroomen, En was het magteloos die Hydra te betoomen ? 'T ithvnt ia: want waar men zyn gefchichtboek openflaat, Bevint men dat elk bladt vol priefternaamen ftaat. Der vorften oordeel raekt door 't kerkgeraas aan t hollen. Zv leenen d'ooren aan verdichte orakelgrollen. Hun toeleah is uericht naar kerkelyk belang, 'rzy recht, of onrecht, 't zy goetwilhgh, of door dwang Een gryze wichelaar meet hun befluit eerft Wikken, Oodat hy 't moge naar zyn eigen oordeel fenikken, Eer 't in ciment legt, en hy keurt zyn opzet goet Zoo 't overeenftemc met zyn loos en valfch gemoet, Dat met geeu dieploot is te peilen ofte gronden, Gefpitft op loosheit en bedriegelyke vonden. In zyne Opdragt fchildert hy ook dit Gedrocht
met deze verwen af: Een ondier, fcherp van klaau en tanden,
In wildernilïèn opgevoedt,
Van niemant veiligh 'aan te randen, Gebeten op onnozel bloet,
Op bloet van werelooze fchapen; Een ondier, dat al 't velt afftroopt,
En d'ongerufte lantliên noopt
Met doodelyken angft te flapen; Een ondier, ftug en ftuurs van aart,
Dat geen' aanquekeling, hoe teder, Aan 's moeders vollen uier fpaart.
|
|||||
Di
|
|||||
ZINNEB E E-L.DE Í. i*s
LUI. De Í Õ D T. Wie zou 'er niet voor fchrikken?
|
||||||
ó Nyd , die als een peftvuur woed,
Hoe krielt uw hooft van helfche flangen! Gy knaagt uw eigen hert, om't goed,
Dat gy uw naaften ziet ontfangen* Met u dorft Kain beft de kans
Van Abels wreeden doodflag waagen, Terwyl zyn nydig oog den glans
Van 's broeders deugd niet kon verdraageil. Gy fnoode hebt door 't Joods geflacht
Den Heiland zelf aan 't kruis gebracht.
Ñ |
||||||
»*6 HOÜBRAKËNS
|
|||||
LUI. ZÏNNEBEELT.
|
|||||
WY hebben de Nyd åç den Laster in dit Ta-
fereel door een zelve Figuur vertoont. Waar- om ? wy merken de Nyd , als de natuur van dat monfter, en den Laster als uitwerkzel van hcc zelve aan. „ De drift van Nyd en Veragting (zeiden wy
„ in het vervolg van Philal. Brieven) heeft een en de „ zelve aanritzelinge $ alleen met dat onderfcheit, „ dat d'enkele Veragting ontileekt, en zig ontroert „ over voorwerpen in haren zin of aart veragtelyk ; „ dog de Nyd in tegendeel over pryswaardige za- „ ken , waar over zy zig naar billikheit behoorde te „ verblyden. Als by voorbeelt, het welwezen en „ vooripoet van haren Evcnnaaften, dienze in tegen- „ deel afgunftig en met fcheve oogen aanziet: waar „ op Horatius zinfpeelt, als hy zegt: Myn welftant wort fteeds van ter zydea
Met een benydend oog begluurt. En een ander Dichter: De ondankbare Afgunft volgtden Voorfpoed opde hielen,
Gelyk defchaduw 't beelt, waar heen 't zig keert en wend. Waarom Bontekoe, in zyn Geneesmiddel der Horts-
tagten, ñ. é io. niet onaartig zeit van de Nyd , datze ivaarlyk zotheit is , om dat zy zig zelfpynigt, en ter- nayl zy bedroeft is over een anders welflant, door dit nydig gemoed alleen te weeg brengt, dat het baar zelf qualyk ga j zoo dat een zig zelf het quaad, dat hy an· deren toivaenfl , op def hals haatl. Foor el deivyl hy, eert
|
|||||
ZINNEBEELDEN. zi7
een ander zyne goederen door enkele nyd niet kennende
ontvremden en zig teeveegen , alleen zig zelf quelt en fynigt. Dit bev'eftigt Plutarchus , daar hy zegt van de
Nyd, dat zy degenen quelt die niet wys zyn. En hy toont in het iz. Hooftftuk van de Geruflheid des gemoeds^ dat deze drift ontfpruit uit d' overmatige begeerten, en ongenoegen der menfchen, begerende alles voor 2ig zelven , zonder ooit vernoegt te zyn -y willende niet alleen t' effens Ryk en Geleert, maar ook wel Stedebeftierders zyn. Dionys de oude was niet vergenoegt met dat hy
de grootfte Dwingelant van zyn tyd was j maar hy was gemelyk , en nydig , om dat hy niet zoo goede Dichter was als Filoxenus , en zoo fchrandere Rede- naar als Plato : waarom hy den eenen in de gevan- geniiTe deed werpen , en den anderen op 't Eyland Egina verzond, om voor ilaaf verkogt te worden. De voorgemelde Zedefchryver toont ook ver*
volgens , de rede waarom wy niet zoo zeer ons, om ons eygen geluk , verblyden > als wy ons wel om dat van anderen bedroeven. Namentlyk, om dat onze natuur zoo zeer bedorven is. En hy vraagt in yver uitberitende : Waarom is V o menfehj dat gy Zoo gefladig op uw eigen ongeluk ziet, dat gy altyt ver- beut , en nimmer het oog vefi op 't goede dat by u is , en *t Geluk dat gy bezit? Zeker zulke menfchen zyn daar in gelyk den Koopman van Chios, die goeden wyn in zynen kelder had, en overal zuuren wyn ging opzoeken, om over zyn taafel te gebruiken, 't Ant- Woort des Dienaars komt ook ter fnee; die ge- vraagt zynde wat zyn meefter dede, toen hy van *>em icheidde, antwoordde: FeelGoed hebbende zoekt h quaad. De verblintheit, en 't verkeert oordeel waar me«?
^e de Nydigen bezet zyn, brengt hen in dien waan Ñ æ dat
|
||||
ι%% HOÜBRAKENS
dat zy meeneti dat een anders ftaat gelukkiger is dan
de hütmc Zy benyden hem in dien waan j dog plagen zich zelvcn meer dan dien zy benyden, vol- gens de ipreuk: Zulks wie eens anders luk benyt,
Verteert zich, eu hy bard van fpyt. Wy hebben ïn het voorbeeld van Dionys ge-
zien , hoe de Dicht-en Redenkonft benyd is. Maar moeten wy ons ook niet verwonderen s dat ook de Deugt, de waardfte fchat om te beminnen, ouds- tyts altyt benydt is, en nu noch van de Nyd met fcheef gczigt begluurt wordt, 't Eerfte beveiligt de ipreuk van G, Manlius, daar hy zeit: De nyt is blint; en daarom ipreekt zy quaat van de Deugt. Het twe- de geeft P. Rabus niet duifterlyk te kennen in de- ze Ryraregelen: Dat noodlot volgt altyd de vroomheit agter aan,
Dat zy van monüers, en Harpyen, aangedaan Met gruwelen, zoo fchelms beloont wort voor haar daden ; Ja dat bet Deugdelyk leven altyt van de Nyd wort
vervolgt, will Socrates in zyn tyd al te zeggen; waai uit wy befluiten dat de wcrrelt nu, als toen , en toer» als nu is geweeft. Zoo haeft ymants ftact aangroeit , of aanzien
krygt, ilraks word hy van anderen benyd , en zyfl wandel, en bedryf, hoe opregt, gelauert, 't Is den eenen hond (zeit het fpreekwoort) leet dat de andc re een brok krygt. Dit zietmen niet alleen bewaar' heit 'm menfehen van eene neringe , en ambacht) maar ook in zulken die niet het minfte nadeel vau eens anders welwezen, 't geen zy nochtans benyden» te vreezen hebben. En niet alleen in luiden van ge' |
|||
ZÏNNEB EEL DEN. %t9
ringe foort, maar ook van raenichcn die voor vet-
ftandig, godsdienftig , en boven bet borgerlyke wil- len geacht wezen. De oude wyzen, en Filofofen zelfs, welker fpreu-
ken en leerleflen ik doorgaans , volgens verdienften, boog roem , waren zoo haait, d'een yoor den ander niet in de gunft der grooten ingewikkelt, of in voor- deel of agting in de werrelt aangegroeit, of zy be- nydden niet alleen malkander j maar ontzagen zi«* ook niet elkander met laftcringen te bekladden. Appianus fprekende van Arifton en andere Filofo-
fen die Athenen beheerft hebben , zegt dat zy de grootfte Tyrannen van hunnen tyd geweeft zyn : en twy fielt daarom, of Filofofen die de Eer y Magt^en Geit, in hun leven veragtten^t zelve niet maar deden , om daar door hunne luyheit te bedekken. En Ariftophanes zeit : Dat de Pitagoriften door nootzakelykheit matig enfpaar- zaam waren ; maar dat zy die Deugt wel wilden agier wege laten , als zy op een anders .koften mochten fmul- len en vrolyk zyn. Ja de Schryver-van de Politike Dis- eourfen^ B. P. ontziet zig niet te zeggen : In i"ma- heit vintmen geen beter onderwyzingen tot mati"heis als die welke de zeven Wyzen van Griekenland bebbel naagelaten ; en in dien tyd waren geen onrechtvaardiger Tyrannen , als die uit deze zeven tot bet hefiier des volks gekomen waren. Alle d'oude Wyzen en Filofofen zyn geen Hei-
ligen geweell, maar menfchen, die, d'een meer d'an- der min , hunne gebreken hadden , 't welk zy zelfs bekenden: en in welk opzigt ook Amphilogus zei- de : Niemant is 't aller uuren even wys. Maar dat ook de vroomften wel van de argftcn geiaftert zyn geweeft, dat ftaat by my vaft. De bevinding heeft my ook geleert, 'Dat de feburffte lebapen meefl blaeten. |
|||||
Ρ 3 Men
|
|||||
X30 HOÜBRAKENS
Men heeft eene befchryving van deNydt, inge·
voert als een Perfbon , by üvidius , die haer een woonplaats toefchryft in laege en diepe dalen, waer uit de uitleggers van het verdigtfel hunne uitleggin- gen opmaken , en toonen dat niet als de lage en ge- ringe verftanden aen dezen ondeugenden hartstogt onderworpen zyn j omdat zy in zich zelven de ga- ven niet befpeuren , die anderen tnedcgedeelt zyn. Want die van zyn eigen deugt en goede gaven ver- zekert is, zal dergelyke aen anderen niet benyden. De Fabelfchryvers getuigen hier by dat het Paleis dezer afzichtige Godinne kout is : het geen getrok- ken fchynt te zyn uit de ftelling der Natuurkundi- gen, die ons willen doen gelooven dat menfehen die kout van bloet zyn het verftant lacg en klecn heb- ben, en daer uit der Afgunft meer onderworpen zyn dan andere, die hceter van gefteltenis zyn. De vernuftige dichter zoo even genoemt melt dat
Pallas, de Godin der wysheit, hebbende de Nyt te ί preken, alleen aan de deur klopte zonder verder in haere woninge te treden. Dat is te zeggen, zy wekte haer op; een beekenis , waer door te veriiaen is dat de nydt door het roemryke gerucht van wyze luiden wort opgewekt en gaende gemaakt j het geen door de dagclyxe ervarenheit beveiligt wort. |
|||||
OLY
|
|||||
ZINNEBEELDEN. »*i
LI í. OLYin'tVIER,
|
||||||||||
't Hangt aan een goet beleit.
|
||||||||||
Met Oly 't Vuur te willen bluflèn
Zal nimmer reedlyk mens beftaan.
Zo laat zich noit de gramfchap fuiTen, Met harde woorden voor te flaan.
Vorft David ftrekt hier tot een fpiegel, Die toornig dreigde Nabals bloed
Te plengen% toen de fchrandie Abiegel, Zyn bittren trots en wrevelmoed,
Door haar gefchenk en hcufle reeden r Verwon en ftelde in 't end te vreeden. |
||||||||||
Ñ 4
|
||||||||||
Hoc
|
||||||||||
%li Ç O ÜB RA Ê Å NS
|
||||||
LIV. ZINN E Â E È LT.
|
||||||
HOe het fmeulende vuur van een quaataardigenin-
bortt, wanneermen zig met een gelyke quaad- aardigheit en wreveligheit tegen het zelve ter wrake aanzet, te meer ontvonkt, en in llee van daar door geliuit te worden, inlaiteringen ontvlamt,eneindelyk in een vuur van toorn ontfteekt, heeft ons de bevin- ding geleert: waarom de fpreuk , men moet geen oly in 't vuur gieten, hier op toegepaft, doet zien dat zulke hulpmiddelen verkeert zyn , en datmen tegen de jnkankeringe dier gebreken verzagtende plaafters ter geneiinge moet gebruiken. Paradin toaekt van de krakkeel-en kyfzugtigen, in
zyne Prittfelyke Devyfin , een Zinnebeelt, vertoónen- de een Krygsman die in woede met zyn zwaart het vuur 't onderft boven roert, zoo dat de vonken op- waarts fpringende hem het oog quetzen ; en bedient zig iii zyne onderrichtinge van de Spreuk van Pytha- goras, welke zeit: Men moet het vuur met geen zwaart /laan. Welke leerles wy den Lezer voor goedtzullen, aanpryzen , en vervolgens tragten fmakelyk te ma- ken met het voorbeelt van Koning Philips. Deze, als hem zyn Hovelingen zeiden dat Arcadion qualyk van hem iprak, en den Koning aanftookten om door itraffe zig daar over te wreekcn , zeide : Bejegent Arcadion vriendelyk^ en geeft hem een gefihenk, Eeni- gen tyt daar naa belaftte hy zyne Hovelingen , zy wilden eens onderdaan wat Arcadion nu al van hem zeide. En als zy zeiden dat hy veel deugt van den Koning fprak , en hem boven gemeen prees , ant-* woordde Philips : Ziet gy nu wel dat ik een beter geneesmeejler van de quaatfprekmdcn ben als gy ? en dat |
||||||
ZINNEBEELDEN. z3;
het by ons zelfs toe komt datmen goed of quaat -van ons
fpreekt ? , Dus hooren wy den Rabbyn Gamaliè'1 by J. de
Dekker in zyn Treuripel den Dooper: Zoo imant wat te hardt durft drukken op ons zeer,
Wy wreeeken 't meefterlyk met fchelden op zyn eer; Wy weten 't felle vuur der razerny te voeden, En helpen 't grimmig hart met lafteren aan 't woeden. Wel had hy te voren gezegt:
De gramfchap, vyandin
Van redelyk vermaan , verduiftert ziel en zin, Dryft nutten raadt van't oor, doet brein en geeften hellen. Ook fpreekt de waarheid door zyncn mont in de
vorige vaarzen: Iet zonder rypen raadt loshoofdig te beftaan
En voegt onze orde niet: zacht gaan in alle dingen Betaamt den vaderen: in woede jongelingen Wort woeft en los bedryf noch eenigzins gedult:
Maar geen ontfchuldiging dekt hier der ouden fchult. Laat, bid ik, uwen toorn een weinigsken verkouwen, Wil toch uw hevigheit wat in den breidel houwen. Daerna tracht hy Malchus dus ter neder te zetten:
Schoon dat hy al het quaat, waar meê wy hem belaften,
Beftaan hebbe of miiïchien nogh erger hebb' beftaan, Het voegt u evenwel den man eerft toe te gaan Met zachte middelen , en onberoert van zinnen Dien doolenden te zien door heusheit te gewinnen, En minnelyk vermaan: opdat men niet en meen' Dat gy den leggenden veel liever ganfeh vertreên Ρ f Dan
|
||||
*34 HOUBRAKENS
Dan met een enkle hant tot ryzen zout bewegen·
Voorwaer daar is uw eer niet luttel aan gelegen, Dat oek d* afgunftigen verftaan uit uw beleit, Met welk een liefde en zucht gy naer de zaligheit Van allen dorft en fnakt, en niemant wenfcht verloren, Dan die moedwilliglyk geen raad en willen hooren. Ikbiddeu, overleg, eer gramfchap uw gemoedt Nogh verder buiten 't fpoor der reden rennen doet, Wat vruchten gy van uw hartnekkigheit zult plukken. En als Malchus hier op antwoort:
Dees namelyk dat ik myn vyant zal verdrukken,
De vromen wel getrooft zal maken in den geeft, De twyffelenden fterk, d'onfchamelen bevreeft, Ten lette door dit bloet de vaderiyke wetten '
Zal veftigen, en op gewifle voeten zetten;
befluit Gamaliel wyffelyk aldus:
Neen vrïent, dit zullen eerft de vragen zyn hier van,
Dat elk gelooven zal dat gy een eerlyk man, Dien gy niet magtig waart door reden te vermannen, Getracht hebt door gewelt van wreetheit uit te wannen. Ik eindige dit Zinnebeelt met de woorden van Ho*
ratius, gepaft op de Gramfchap en Wraakzucht: De Gramfchap is een korte razerny,
Voer over uw gemoedt de volle heerfchappy. Gehoorzaamt het u niet, het zal u overheeren. Betoom't met ketenen, indien gy't wilt regeren. |
|||||
De
|
|||||
ZINNEBEELDEN, é÷
L V.
De MORGENSTONT. |
|||||||
't Lecven uit den dood.
|
|||||||
Ziet gy de fchoone morgenzon
Hier door de vochte kimmen brecken, Om uit haar vruchtbre lecvens bron,
Het quynende aardryk op te queeken, Zo breng u zelfden zoeten tyd
Der cerfte jonkheid weer te binnen, Met regt aan lcerzucht toegcwyd,
Om nutte weetenfchap te winnen, Terwyl de vroege morgenftond,
Naar 't ibreekwoord, goud heeft in den mond.
't Luft
|
|||||||
*$* Ç O ÜB R Á Ê E Í S
|
||||||
LV, Æ É Í Í Å Â Å ELT.
|
||||||
't Ô Uil ons, eer wy van ons buitentyts tytverdryf
X_> een einde maken , van den eeriten trap van het menfchelyke leven , gelyk ook van zyn ryzen en af- nemen , een Zinnebeeld af te fchetzen. Dus heb- ben wy dan den aangenamen Ugtenftont, Wiensmorgenkleederen, van helder weerfchyn glimmen,
Die zynen glans verfpreid van d'oofter morgen kimmen, tot een Tafereel gemaalt.
De Beeldefpraak ftemt in hare Zinfpelingen met dit
vaars over een -, daar zy de kleederen van den Mor- genftont, zynde van Goudgeel weerfchyn, befchryft, cn op de jeugt toepaft, om uit te drukken de vlugtig- heit, en lichtveranderlykheit die eygen is aan de jaa- ren , waar in zy Ariftoteles naavolgt daar hy zeit: De jongelingen zyn wifpeltuurig, en 't gene waar naar zy hebben verlangt, daar van walgen zy haaß. Gelyk ook Theophyl. zeit: Hls bezwaar lyk iet van de jongelingen te tarnen. Hun oude is wankelbaar, zonder íá,â oogmerk ^ en vol veranderingen. Sommigen der ouden hebben het menfchelyke leven
in vier, zommigen in drie deelen afgedeelt. 'tLaatfte behaagt ons: om dat die , welke vier verdcelingen in het zelve Hellen , de kintsheit, die weinig begrip van zaken, of leidinge heeft, op den eeriten trap plaatlen. Maar de jeugt, waar in de Hoop van een goede vei'wagting door kleine beginzelen uit- ftraalt, en d'Ouders doet verbyJen , heeft een veel toepalfelyker overeenkomfc met desa ii.org.alftont » die met zynen wafienden gloet de kruiden en boomen ver-
|
||||||
ZINN EB EELDEl a3y
verquikt, de vogels tot zingen wekt, en het wol-
lig vee den nachtftal uitgetreden van verheugen doet huppelen. Op deze eerfte verdeeling des menichen leven pas-
fen wy deze Zinnebeelden: Goede opvoedinge, door een GeëntenBoom: Hoe de Tong te bedwingen, door een Slot: Hoe zyn Tochten te bedwingen, dooreen overboogt Prieel: Liefde tot zyne Ouders door een Oyevaar: Yver, door de Afleren: Naarftigheit, door écByen: Wakkerheid, door den Haan: Getrouw- heit door den Hont: en zig zelven te leeren kennen-, door een Spiegel, vertoont. Wat den Morgenftont aangaat, my luil tot ftich-
tinge der genen die in hunnen eerften morgenftont des levens zyn hier plaats te geven aan den Ichooneti MORGENZANG aan Chriftus , gedicht door den beroemden Georg Buchanaan , den prins der La- tynfche dichteren in Groot Brittanje, en door den zinryken Jeremias de Dekker in Nedcrduitiche vaar- zen overgegoten: O Zoon, in wiens rein aangezicht
Des Vaders eeuwigh wezen fpeelt, Glans, waare glans van 't ware licht,
En waere Godt uit Godtgeteelt; Zie hoc de nacht weer henen vlucht,
Zo ras Aurore 't voorlicht fpreedt, Wiens bloozend aanzicht lant en lucht
Alom in't roosroodt purper kleedt, En brengt te voorfchyn met haar lamp
Al wat van fchaduw lagh bedekt. Maar och, een mift, een donkre damp
Van dikke onwetenheit betrekt Ons harten fteedts; en het gemoedt, ,
Niet aengefteken als 't behoort, Legt fchier als midden in een vloedt
Van
|
||||
HOUBRAKENS
|
||||||||
*38
|
||||||||
Van duiftre dwalingen verfmoort.
Rys, zuivre zon, en toon uw kracht,
Schenk aan de werrelt dagh en licht, Verklaar en helder onzen nacht,
Endryf de fchaduw van 't gezicht. Verftroi de dikke en koude locht,
En zuiver eens door uwen gloet Van vuilen damp en drabbigh vocht
Den akker van ons dor gemoedt: Opdat hy, in dien dageraat
Van reinen nektar overdout, 'T voorheen ontvangen hemelzaat
Magh wedergeven hondertvout. Niet qualyk voegt hier by de Morgenzang des
braven dichters Joannes vollenhove, die dus begint; Daar fchuift het morgenlicht
Van 's hemels aangezicht
De duifternis en dampen. De daghtoorts die noit ruft,
Verfchynt weer bly, en bluft Al 't nachtlicht met ïyn lampen. Al wat nu adem haalt,
In wout of weide dwaalt,
De lucht doorfnydt met pennen, Begroet, elk op zyn wys,
Den dageraat, ten prys
Van d'Almagt, dus te kennen. Maar wy zouden ons hier vergeten. Wy verzen-
dden den Lezer naer de bron zelve , waer uit wy dit wcinigh nat gefchept hebben. |
||||||||
De
|
||||||||
ZINNEBEELDEN. %39
LIV.
De MIDDAG. |
|||||||
Het toppunt nader.
|
|||||||
De middagzon, die met haar ftraaicn,
De gantlè werreld door verfpreid,
Aan boffen, beemden, duin en daalen, Verichaft gewenfte vruchtbaarheid ,
Schynt niet onleerzaam hier te paffen Op 's menffen mannelyken itand.
Die ryk in kennis opgewaffen, De deftigheid aan eiken kant
Vertoont, die kloek in 's Icevcns plichten,1 Met -weldoen yder voor koomt lichten. Gelyk
|
|||||||
HOU.Β HAKENS
|
||||||
LVI. ZINNEBEELT.
|
||||||
GElyk de zon, wanneer zy den middagkring he-
rent, door haare regtneerfchynende itralcn , de grootfte kragt van 't hemels vuur, doet voelen: even zo heeft het verftant des menfchen , rnet de manne- lyke jaren ryp geworden , zyn grootfte vermogen, zoo in het begryp , als in d'uitwerkingen der din- gen. Wy paften aan die jaren toe de kundigheit der werreldlyke wiftelingen, door een Radt: hoe zig tegen het Geval ftantvaftig te dragen door een Py- laaT'y en hoe gedult te oeffenen, door een Kameel. Dit is de middelfte, en geroemfte trap van 's men-
fchen leven , zoo naar onze verdeelinge, als naar die der ouden, welke alle de bedryven der menfchen afhankelyk (lellen van de zeven Planeten. Gelyk de kintze jaren geftelt worden onder het beftier der Maan ·, d' aankomende jaren, onder dat van Mer- curius , in welke oude het geheugen en de oeffë- ninge der letteren begint; de Jongelingfchap onder 't gebied van Venus, waar in de welluften , verma- ken , ook Gulzigheit, Geilheit, en Verquistingen aanvang nemen : zoo worden de mannelyke jaren, zynde de middelfteun , geftelt onder het beftier def Zonne ♦ en men wil dat door de zelve de menfch tot alle loflyke oeffeningen, en deugdelyke werken word aangedreven. Ptolemeus, en Albertegnio , maken op dezen tyd
des levens een zoete overeenbrenginge van de zon op den menfch , zeggende : Gelyk de zon in 7 midden def andere planeten fiaat, om der zelver verfiheidenlyk ge' aarde werkingen te temperen : zoo heeft ook de Alixy |
||||||
Æ I NN Å Â Å EID EN. é^
zen Schepper in het midden van den menfch, het Har-
tevuur, en in het zelve de rede geplaatfl , om de ver- fchelige werkingen der omzwervende driften te matigen. 't Gaat evenwel nier altydt vaft dat de mannelyke
jaren de behoorlykebezadigtheitenzedigheitaenbren- gen. Want het gebeurt niet zelden dat de jeugdige driften ook met ryper ouderdom grooter kragt kry- gen, zoo ze door reden en wys overlegh niet beteu- gelt worden. De Griexe hiftoriichryvers vertoonen ons eenen Alcibiades, die uitftak zoo wel in ondeug- den als deugden, naar de gelegenheit hem voorquam om die te beoeffenen en in't werk te ftellen. Want naer eilch des tydrs was hy arbeitfaem , geduldigh, milt en matigh. Vereifchte de tydt eenander ge- dragh, en dagt hem niet goedt zich veel te pynigen met ernftige dingen , hy ontfpande den boogh , en gaf zich hdel en al aen de overdaat, weelde en alle welluften over : zoo dat mén niet begrypen kón dat in eenen en zelven man zoo groot een ongelykheiten verfchillentheit van natuur was. Nepos getuigt by- zonderlyk van hem dat hy tot zyn mannelyke jaren gekomen, uitfpatte in minneryén, en veele dartele dingen, die meer eigen aen dejeugt zyn, uittrechttè. Zoo lang hy by de Atheners was, overtrofhy hen alle in koftelykheit en pracht van leven. Van hun uitgedre- ven quam hy te Thebe, en ichikte zich zoo zeer naer den aert van de inwoners, dat niemant in arbeitfaem- heit, en krachten des lichaems, by hem halen kon. Te Lacedemon gekomen , dacr de lytfaemheit voor de grootfte deugt geagt wert > ging hy alle de Lacede- moniers te boven in zuinigheit en matigheit van leven en gewaedt. Hy onthielt zich ook eenigen tydt by de Traciers , een volk wonder minvallig en op den drank gezet. Hier fchikte hy zich ook wonderlyk naer hen, floeg aen 't drinken en klinken en rinkinken dat'er al't landt van waegde, gelyk hy ook niet na- Q^ liet
|
||||
a46 HOÜBRAKENS
■liet luöigli te vrouweeren. Met de Perfen ging hy naer hun gewoonte dagelyx ter jagt , en hielt een pragtige tafel: zoodat zy alle zich zeer over hem ver- wonderden. Dit was mannenwerk , het geen hem van zyn jeugt aankleefde. Maer het is het rechte mannenwerk niet. Op den middagh des levens moet men denken op den laten avont, den avont, die het hek des levens toefluit, en alle vermaeklykheden af- fnydt. Zeer wel begrypt het de ftichtelyke dichter in zyn Voorhof der Ziele 9 iprekende aldus: Het leven is onzeker.
Wy wachten vaft, dat ons de Doot uit haren beker Een'drank zal brengen, dien men niet ontzeggen magh: De vinnigeaart der Doot laat ons geen eenen dagh; Geen uur, geenoogenblikin veiligheit. Wyfterven En zinken in het graf als water. Het bederven Van ziel en lichaem, daer de doot onseene wet En maet van leven fielt, dient yverigh belet. Dit Tafereel geeft ons een gcvoeglyk uitzicht op
het volgende. |
|||||
De
|
|||||
Æ É Í Í Å Â E E LUD Å Í. ç?
LVII.
Di Á V Ï Í, Ô. 't Einde kroont het werk.
|
||||||
Een heldre glans verzclfchapt de Avondzon,
Wanneer ze daalt en legert in de kimmen. Zo houd een mens, die hier zich zelf verwons
Om in de deugd en wysheid op te klimmen, Zyn waarde, fchoon verdweenen uit ons oog.
Dus luid ten ftut en trooft van 's hemels erven, 't Onfeilbaar woord, verkondigt van om hoog j
O zalig zy, die in Gods guntte fterven! Hen volgt in 't ligt, dat geene ichaduw kent.
De loffpraak van hun werken zonder ent.
|
||||||
ft4t Η O U BR AKENS
|
||||||
LVXX ZINNEBEELT,
|
||||||
GEïyk het menfchelyke leven, tot zyne hoogte
geklommen , eygen Zinnebeelden vind , zoo hebben ook d'afgaande jaren mee de hunne , tot het einde des levens j die als klare fpiegels zyn , zoo om hen de irnctten hunner misdryven te doen zien , als om hun den regten pligt aan te wyzen, en hen daar toe aan te iporen. Dezen tyd plagten d' ouden (ag- tervolgens de wyze op het voorgaande Tafercel ge- melt) in drie verdelingen af te meten·, en dus was hy in orde de vyfde, en gefielt onder het beitier van Mars -, en de Hovaerdy , de Hoogmoed , en het tragten naar ydele eere en aanzien wert aan die oude toegefchreven. De zesde verdeeling eygenden zy toe aan Jupiter , waar in de menfeh naar Ruft, en Vrede begerig is. De zevende of laatfte verdeeling des men- fchelyken levens (lelden zy onder het beilier van Satur- fius , een Planeet die koud en droog, zwaarmoedige en droefgeeilige gedachten veroorzaakt. In dit laat- fte deel des levens heeft de menfeh meeilentyt met des lichaams quälen, (want d'ouderdom is van outs een ziekte genoemt) en met quellingen des geefts te worftclen , inzonderheid ook zoo hy fpaarzaam ge- weeft' is met den tydj en eindelyk met de vreeze des Doots, het uiterfte van alle fcbrikkelykheden , naar het zeggen van Ariftoteles. Tegen deze willen wy hulp- middelen ter genezinge voorfchryven, en dan met dit werk eindigen. Volgt de booze Nyd u van agter na met ontaarden
lader, uw jaren by d'ondergaande zon geleken moe- ten u tot een les ftrekken. De zon aan 't dalen ge- raakt |
||||||
ZINNEBEELDEN. 245?
raakt maakt de fchadaw grooter j zy volgt una,, maar
wat hinder doet zy u ? Evert zo© weinig kan de ayd uhinderdoen, zoo gyuhaarer niet bekreunt 5. wanszoo zal zy niet u, maar zich zelve van fpyt vermageren, gelyk wy in de voorgaande Zinnebeelden ep meer dan eene plaats getoont hebben. Ryzen met de avondfchemerïnge van nw Ievens-
tyt donkere wolken van tegenheden, en iiormen van verdrukkingen , gy hebt tydts genoegh gehad om ftantvaftigheit geleert te hebben , en hoe men zsg, even als een Eyk in de aerde , in de Deugt moet wortelen, die door geenerhande tegenheden te ver- zetten , te quetzen ,· veel min geheet te verpletten is , want zy is in haren aart den Paleliynfen Palm gelyk, en groeit tegen allerlei verdrukkingen op. Eyndelyk is uw gemoed bezet mee vreeze des
Doodts, denk dat dit de ftcmpel is die u op het voorhooft gedrukt is , toen gy ter werrek quaarnt: en dat Al wat geboren is eens moet het leven derven»
De troon verfchoont geen V orft van 't onvermydbaar iterven.
Gy hebt uit de zelfskennis geleert de broosheit
van der menfehen lichamen. Duizenden van men- fchen zyn op die wyze voor u henen gegaan uit deze werrelt, wnar aan gy u hebt können fpiegelen, en fpiegelende dit voorbeelt aan u beveitigen 5 dat de dood een noodwendig gevolg van 's menfehen leven is j en by gevolge is het ydel dat de veege menfeh
Zyn iterfuur inroept door wanhoopige gebeden. Socrates werdt van zyne vrienden geraden 't ge-
vaar dat hem dreigde t'ontvlugten , maarhy wees dien raad van de hand , vragende al lachende , of zy ook
|
||||
»f o HOUBRAK. ENS
eok buiten V gebied van Athenen een plaats wißen, daar
de Dood niet konde komen. Gy vrceft de Dood die u onvermydelyk overkomen zal: maar denk op 't geenc Seneca in een] ander geval zeidc : 'T gene vreefi erkent een wet, en fielt zig onderdanig. Maar komt de vrcezc voor de Dood in u niet veel ligt daar van daan , dat gy te vait gehegt zyt aan de goederen dezer werrelt ? zoo ja , verdryf de zelve als vremdclingen , en be^ driegers, by tyts uit uw gemoed j draag een doodely- ken haat tegen de zelve, want zy zyn van dien aart, als die d'Egiptcnaars Philetae, dat is , Kus- SERS, noemden, die omhelsden om te verworgenj en hou de Deugt alleen als een huisgenoot binnen. Deze door oeffeningen der geleerthcit verkregen, zal u teffens d' onvergankelyke waardy der zelve doen kennen, welker beloning nimmer fterft. Waar- om ook de Wyze Chilo e;cvraagt : Waar in de vro- men van de onvrome» verfihilden , antwoordde , In EEN goede Ho o p. Maar het gaat met de boo- zen zoo niet , die alleen met hunne gedachten blyven hangen aan de goederen , die ze verlaten moeten. Zoo hangt hun hart aan de aarde valt,
Aan d' aarde, die hen heeft betovert, En al hun lianen heeft verovert, Hoewel zy hen nu laat in lall.
|
|||||
TOE-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 2$i
TOEPASSING Op het laatfte
ZINNEBEELD.
erreezen lichaam, daar de geeft9
Op 't endelooze vreugdefeeft ,
Me zal gepaart, gelukkig weezen, DoorChriftus, hcerlyk opgevoert,
Daar geen gerucht het heil beroert
Van die de Godheid waarlyk vreezen, Is van zyn brofle fterfflykheid,
En wat de grove zinnen vleid,
Zelfs vlees en bloet, geheel ontflagen, Terwyl geen nietig aarden vat,
Den allerkoftelykiten fchat
Van 't Hemels Koningryk kan draagen. Dit voegt een lyf naar 's Heilands beek
En godlyk weezen zelfs geteelt,
Bekleet met goud en zonneftraalen, Om in het driemaal heilig licht,
Daar al wat fterfflyk is voor zwicht,
Eeuw in eeuw uit.te zegepraalen. G. Â R I f.
|
|||||||
RE-
|
|||||||
a4
|
|||||||
BLADTWYZER.
|
||||||||
Á.
|
||||||||
Á
|
, angezicht zonder heriTcnen. Pag. 113
Aap. 123
Aaide ge* loekt, 14
Aai diche menfchen by mollen vergeleken. 180
Aa. dsgezintheit der boozen. 246
Adam en Eva. p. onder't juk. 13
Afbeelding van den Morgenltont. 23"
der Doot. 17
der Dubbelhartigheir. 220
van t Geval. 4f
der Hemelkringen. 1
des Huvvelyx. 13· }T
der Lilt 220.
der Stantvaftighek. 60. 24°
des Tydts. tfp
der Wakkerheic. 41. ioy
Afbeeldingen der Deugt. 94
van Bcdrogh. 219
Agis in gevaar van zyn is.roon te verliezen. 112
Alcibiades zckiäem in deugden en ondeugden. 241
Alexander de Groote vroeg geltorven. 20
door vleiery Jupiters zoon
genoetnt. 218
Angerona, godin der itilzwygentheit. 34
Antonius in zyn hoop bedrogen. 222
Arcadion Vriendelyk vanFilips bejegent. 232
Artemifia. . ' 70
Avont. 243
B.
Bedelaar. 148 Bedryven der menfchen afhankelyk van de Plane- ten. 240 Be-
|
|||||||
BLADTWYZER.
Bedrogh. zip. een affchuwelyk gebrek. zzo
Begeerte, een eigenfchap der menfchen. ii. iz onverzadelyk. · 8/ Begin der dingen verfchuldigt aan zyn oirzaak. æ Beleeftheit, het voornaamfte deel van 't welleven. 107 Befpiegelingen van Vondel. 4
Beftendigheit der Deugt. pi
Bevelhebbers gekoren om hun fchoonheit. 11 æ
Bybel, de leitftar des Geloofs. 7
Byen. 13 r
Buntheit der Nydt. 228
Boeken, getrouwe raadtsluiden. æé6
Boom des levens aan Adam verboden. é æ
Boomen wel te bezorgen. izo
Boozen vry van nydt. 89
Broosheit van des menfchen leven. 18
Bultenaars. zop
C.
Cefar Borgia, een voorbeelt van verquifting. zoz
D.
DaniTen voor uitfpannig gebruikt. 117
Darius in zyn rou door Democritus getrooft. 81
Deugt onqueftbäar van verdrukkingen. 8p
befchermfter der vromen. 88
onbefchadigt in den krygh. J)0
een ftantvaftige gezellin. pr
vergeleken by het kruit Kamille. pj-
van de nydt vervolgt. 228
Dooden met laurieren gekroont. 77
Doot afgebeelt. 17. befchreven. 18
noch quaat, noch goet. JJ
onvermydelyk. 24f
een fchat van groote waardye. 245
Dootftraf, geltboete genoemt. 73
Driften geftyft door den ouderdom. 241
Dubbelhartigheit afgebeelt.
d s Eer-
|
||||
VHMHHI
|
||||||||
BLADTW'YZER.
E.
Eer aan de Fortuin bewezen. yi
Ecrite Paar. ρ
Eden Adam en Eva ontzeit. 14
F.
Fabel van de Vos. 113
van de Rave en de Vos. 222
Fabel uit Fedrus. 23.27.110. 141.1 ip
uit Camerarius. 28
uit Faërnus. 147.172.177.211
Filofofen met gebreken bezet. 22p
Fortuin als een godin ge-eert. yi
Haar afbeeldingen. fi. C4
G.
Gedachtenis der doot. 76. 80
Gedicht op de Rykdommen. 187
tegen de Overdaat. ' 403
op de Vrientfchap. 100
Geduk afgebeelt door een Kameel. Z4.0
Geraamte op gaftmalen ten toon geiielt. 76
Gcrion. zzi
Geval afgebeelt. 4^. zyn veranderlykheir. 4p ·
Gezontheit, het geluk des lichaams. 106
Gilmerus Koning der Wandalen. 84
Godt, een vernuftigh werker. 3
Goederen maar geleent. 46
Gramfchap, een korte razerny. 234
Grootheden der werrelt, enkele verdichticls. 72
H.
Harp. 11 f. een Zinnebeck der menfchelyke reden. 116' Harpokrates, Godt der ftilzwygentheit. 34
Hemelkringen afgebeelt. I
Henrik de IV. Koning van Vrankryk minvallig. 211 Herkules beroemt door welfprekenheit. 31
Hoop van Antonius te leur geftelt. 22*
Hugo de Groot j een byzonder vernuft. 47
Huwclyk afgebeelt, 13. 1 ƒ<
In'
|
||||||||
BLADTWYZER.
ι.
Inenting. i zo
Jongelingen uitmuntende door hun vernuft. 44
Jongelingfchap onder 't beilier van Venus. 240
Κ.
Kallias, een getrou vrient van Alcibiades. pp
Kameel, een laftdier. 84
Kameleon. 213
Kamille, een Zinnebeelt van Deugt. 9 f
Kat. 13P
Kinderliefde. 124
Kinders wel op te voeden. 120
Kinderfpel van Auguftus. 117
Kindtsheit onder de beftiering der Mnan, 240
Kleenmoedigheit moeder der bevreeflheit. 206
Krygsliften befchreven. 11 o
Krooning der Paufen. j6
L.
Lamp, Zinnebeelt van een verlicht verftant. 1 o 3
Lailer. zz6
Laurier altyt groen. . p4
Leëna vermaart door haer zwygen. 63. 64
beek voor haar opgerecht. 6f
Les tegen de overdaat. 203
Leven onzeker. 242
by een verkeeripel vergeleken. f6
in deelen onderfcheiden. 226"
Lift, 220. afgebeelt, 221. door Zceus. 223
Lof der Wvsheit. 106
M.
Methuzaleg. ip
Middagh. . 23p
Mieren. ï 2p
Miltdadigheit 108
Minneryen van Alcibiades. 44t
van Henrik den IV. 211
Mis-
|
|||
BLADTWYZER.
Misvormde boom met vruchten beladen. 114
Momus oordeel. 211
Morgenftont, 23 ƒ. afgebeelt. 236
Morgenzang van Buchanaan. 235·
van Vollenhove. 3 36
Muizen door de Kat verfchalkt. 223
N.
Nachtuil. ici
NarcuTus. ift
Nero in zyn jeugt geprezen. 2(5
Nerva bevreeft door inbeelding. 20S
Nydt. 22f
van Dionys den ouden. 227
vervolgfter der deugt. 228
van Ovidius befchreven. 230
gaende gemaekt door den lof, ibid.
O.
Oievaar. 13J"
Oirzaak der dingen. 2.
Olyftak, zinnebeelt van Vrede. 103
Ondankbaarheit, een fnood gebrek. 220
Onzekerheit des levens. 242
Oordeel van een boer over een tafereel. 174
OorkulTen, een ftomme Sibille. 1 op
Oofterpalm. 9 3
Opimius, een giérigaart. 177
Opvoeding der kinderen. 120
Oreftes en Pylades. 100
Ouderdom van Methuzalcg. ip
een ziekte. 244
p.
Palm ί zinnebeelt der deugt. P4
Panter, zinnebeelt van Lift. 223
Paradys aan Adam en Eva ontzeit. 14
Philoxenus, een vraat. 202
Pilaar, zinnebeelt van ftantvaitigheit. 60
Pifan-
|
||||
BLADTWYZER.
Pifänder, bevreeft door inbeelding. 107
Planeten regeerfters der menfchelyke bedryven. 2,40 Pluimftrykers geftraft. 216
Pluimftrykers by een Kameleon vergeleken. 214
Ρ vlades en Oreites. 100
Q.
Qiiaad door vergeten genezen. 108
R.
Raadt tegen ydele vreeze. 207
Raadtzel gepaft op de ftilzwygentheic. 66"
van Sfinx. 104
Radt, zinnébeelc van wiflèlingen. 240
Rampen algemeen. 85"
Rykdom in zee geworpen. i>o
Romeinen door Pertinax getrooft. 81
Rou van Solon over zyn zoon. 80
van Darius over zyne gemaelin, ibid.
S.
Saladyn, Koning van Egipten. 77
Schepping der dingen. 3. 6.
Schiltpad. 87
Schoonheit voordeehg aen velen. 11 ζ
der eerfte menfchen. 10
des lichaams en des gemoets. S><$
met wysheit gepaart. 11 5
zonder wysheit befpottelyk. 44
Schouburg van Scaurus door den tydt verwoeft. yi
Schulpen van Scipio op ftrant geraapt. 1 ij
Sfinx. 10 j
Sfinxen voor de kerken der ouden geplaatft. 104
Sim. 123
Sokrates fpelende met de kinderen. 117
Solon betreurende zyn Zoon. 80
Spraakzaamheit geroemt. 30. 3 f
Spreuken der Wyzen zeer nutbaar. iop
van Theognis. 110
van Ifokrates, ibid.
Spreu-
|
||||
 LA DTWYZER,
Spreuken van Valerius Maximus. iio
van Plitarchus opgezamelt, ibid. van Erafmus, ibid. Stantvaftigheit verheelt door een pylaar. (So. 240
Stiefmoeder, fchendnaam der Natuur. 19
Stilzwygentheit geprezen. 3 f
geftrafr. 99
Straf van den Heer de Thou, ibid. Ô.
Tafelvrienden. 100
Tafereel van eigenliefde. é f 1
Tafereelen der deugt. P4
Tegenfpoedt. po
Teftamenes. 73
Tydt afgcbeelt, 69. Het dierbaarfte van alles.. 1Ö4
Tydtverzuim, een groot quaat. 38
Toepaffing op 't laatite zinncbeelt. 247
Toetftecn. P7
Traagheit mispre/.en. 58
Trommelfpel by Vondel gebruikt. 117
Trooltredenen der dichteren. 8æ
Trotsheit door ecrampten veroirzaakt. 161. ipo Tuingczicht. 25"
Val veroirzaakt door verwaantheit. 1 ƒ6"
Valsheit. 21p
Veiligheit der Deugt. 94
Venyn door de Spin uit de edelfte kruiden gezogen. ip8 Verdicnften weinigh geacht. 107
Vergenoeging, j-o. vry van nydt. 15-8
Verichooning niet te vroeg te gebruiken. 108
Uil, éïß. een zinnebeelt van wyshcit. 105*
Viffchen voor uitfpanninge gebruikt. 117
Uitfpanningen nodigh, 116. voordeeligh. 118
Vleiende priefter. 218
Vleier geitraft. 215
Vlciery veroorzaakt door vrees of hoop, ibid. Vol-
|
||||
BLADTWYZER.
Volkomenheit by trappen tc verkrygen. z. 171
Voorbeelt van vrientfchap. 98
Vooroordeelen. é 2 é
Voorfpoet. 107
Vraatzucht van Philoxenus. 20z
Vrees uit bewuftheit van quade bcdryven. zo(S
uit kleenmoedigheit, ibid.
in fchatryke menfchen. 20S
van Pifander. 207
van Nerva. 208
Vjienden beproeft. p8
in nood, een zekfaam ding. ioo
noodigh in de werrelt. 107
Vryheit omtrent den Godsdienft. 142
Vromen onderfcheiden-van on vromen. 246
Vroomheit onverwinnelyk door de Nydt. 8p. 90
\V.
Wakkerheit afgebeek. 41. 105*
Welfprekenheit van Herkules. 32
Werrekbou. 7
Werrekkloot afgefchetfe. y
Werrekftof. 2
Wetenfchap, het geluk der ziele. 106*
Wysheit, zinnebceldelyk vertoont. 102
met fchoonheit gepaart. 113
Wiffelingen door een Radt afgebeek. 240
X.
Xanthippe vrouw van Sokrates. 84
Zeerots, xinnebcelt van ftantvaftigheit. 88
Zeefchuim by lafteringen vergeleken. 8p
Zezoftris Koning van Egipten. 47
Zinnebeelden te houden voor fpiegels. - 22
der afgaende jaren. 144
Zinnebeelt der opgroeiende deugt. 88
van kantvaftigheit, 88
Zinne-
|
||||
 LADT W Õ Æ ER.
Zinnebeelt van vergenoeging. pz
der wysheic. ioa. ioj"
van een befloten boek. 104
der opvoeding· 1 zo
van eigenliefde. zio
van Pluymftryke,rs. 2,14
van Lift. * ±2.3
van den eerften trap des levens. 136
der menichelyke reden. 116
van Deugt. 93. 9S·
van een verlicht verftant. 103
van Vrede. 103
Zon krachtigft op den middagh. 2,40
Zorgen door wyn afgefpoelt. 117
Zwygén zekfaam in vrouwen. 6f
van Pompejus. , 66
onmogelyk voor zotten. ó8
|
|||||
EINDE.
|
|||||