HOUBRAKENS
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
fe
|
|||||
Ο Ρ D E
TIT'ELPLAAT.
R egtfchaapen Leerzugt, door een edel Vuur gedrceven,
Toont zich niet duider in 't gelaat van deeze Vrouw,
Die met den vinger wy ft de plichten van het leeven, Eu ftadig arbeidt,om't voortreffelyk gebouw
Van nutte kennis in een klaaren dag te zetten, Daar 't licht met kragt uit het befpieglend herte (haalt.
Verdichte logenen en vuile lafterfmetten, Heeft zy de fnoode gryns van 't aangezicht gehaald.
Men ziet haar jeugdig hoofd verfierd met vlugge wieken, Om af te maaien, hoe haar Weetluft nooit voldaan,
Een fchat van Lelïen haalt uit Latium en Grieken, Met kunft befchreeven in haar deugdgewyde blaên.
Dus zoekt dees Beeltenis vermaakelyk te fliehten, Met lierT'lyk fnaarenfpel en puik van fchilderkunft;
Zo kan ze 't nageflacht door haaren diinft verplichten, £n winnen overal der volken liefde en gunft.
GEZINE BRIT,
|
||||
STICHTELYKE
ZINNEBEELDEN,
GEPAST OF
DEUGDENen ONDEUGDEN,
InLVII TAFEREELEN
VERTOOND DOOft /
A. HOUBRAKEN,
EN VERSÏKT MET DE
BY GEDICHTEN
van Juffrouw
GEZINE BRIT.
Tweede Druk.
Vermeerderd met eenige Nagelaten Gedichten vaa
dezelfde Juffrouw. |
|||||
Ta AMSTE'RDAM9
Ey De Erven van F. HOUTTUYN. JMDCCLXVIIS
|
|||||
AAN DEN
BESCHEIDEN
L E E Ζ E R.
|
||||||
ehalven dat de Ledigheid in
zig zelve verfoeilyk is, zoo geeft zy aan 't nabedenken een 'fmartelyk Berouw over den verquiften tyd, die eens voorby geloopen, niet te herroepen is. Hierom behoorde ieder, inzonderheid de
Jeugd, de fpreuk van Theophraitus, van al* les dat verqinfi ^ordt is de Tyd het koßelykße3 altyd als een brandend ftrandbaken in 't oog te houden, om zich voor de klippen der ydele tydverquifting te hoeden. De Weetluft dreef my al van der jeugd af * 4 aan,
|
||||||
AANDENBESCHEIDEN
aan, (zonder aangezweept te worden} tot
het leezen van fraaye hiftorien, fpreuken, verilandige redenvoeringen, en geeilige zin- ipelingen over veelerhande gevallen, en ik bediende my van dezelve, als 't pas gaf: maar als ik naderhand, doormeerder bezigheid be- zet? bevond, dat dezelve my dik werf ,wanneer ik ze wilde te pas brengen, uit het geheu- gen ontfchooten waren, nam ik voor, al wat my naderhand in 't leezen opmerkelyk voor- quam, als ook myne bedenkingen over het zelve, met letteren op 't papier vait te kete- nen; 't geen my des te gemakkelyker viel, toen ik voorneemens wierd, uit een meenig- vuldig getal van boeken een kleen boekje t'zamen te ftellen, op het voorbeeld van de nyvre byen, die uit veele bloemen een weinig honig verzamelen: waar uit ik dit werkje in zyn ruw beflag zette. Als dan de lange winteravonduuren geko-
men waren, en myniet luftteBoeken over- hoop |
||||
L E E Z E R.
hoop te haaien, of de gelegenheid dien
omflag niet toeliet, overzag ik myne aan- tekeningen, fchikte hier wat toe, daar wat af, vergrootte 't eene met een Hiilorifch verhaal, 't ander met een Fabel of Zin- Preuk, naar dat de aart van 't een of an- aer zinnebeeld zulks vereifchte, en meer of min ftof verfchafte: of zette my ('t geen weinig omilag vereifchO tot het or- donneeren en tekenen der Tafereelen tot dit Pennewerk: en 't zou licht in Schrift en Tekening voor my alleen gebleven heb- ben , zoo ik het niet aan den braaven Dich- ter Jacob Zeeus, mynen Boezemvriend, had laaten zien, die in rayn opftel beha- gen nam, en my tot merkelykcn luifter van dit werkje eigenwillig aanbood, een tienregelig Vaarsje onder ieder Prent- tafereel t'ontwerpen, waar van 'er dit een is: De Spin,in Rozeblaan verfcholen,
In Hiacinten en Violen,
|
|||||||
*
|
|||||||
5 Zwtiz
|
|||||||
Ë AN DEN BESCHEIDEN
Zwelt van vergif, terwyl zy weidt
Op daauw, die zich als zilver fpreidt
Langs perken, die, bezet met bloemen, De zorg van Bloemaart hoog doen roemen. Zoo trekt de Nyd vervloekte ftof
Uit 's naaftens welverdienden lof.
De Deugd itaat pal voor Monfterdieren. De Lailer blixemt op Laurieren. Hy fpoorde my te gelyk aan, om het zelve
te doen drukken, en het aan de Leeslufti- ge Waereld op te draagen. Gelyk ik dan van dien tyd af de Tekeningen vervaardig- de, om die zelf, of door anderen, in plaat te brengen. Maar van die aanbieding quam niet j want gemelde Zeeus, door andere be- zigheden, en gezelfchappen by te woonen, van de Dichtkunft afgetrokken , quam ook te fterven, na dat het Plaatwerk meer dan vier jaaren voltooid was» Na het verloopen van een geruim en
tyd, en het navraagen van veelen, die verlangen naar het werk hadden æ want het reeds ruchtbaar geworden was) kreeg |
||||
L E E Z E R.
ik aanleiding tot de vernuftige DichtereiTe
Gezine Brit, huisvrouw van Jacob van Gaveren , berucht door 't maaken van ver- fcheiden Puikdichten. Deeze werd door my enhaarenBroederernftig verzocht, om'tgeen waar meergemelde Zeeus nalaatig in geblee- ven was, op te neemen, 't geen zy, om dat die itof haaren aart vleide, my toeftont, en ook in korten tyd voltooide: waar door zy my veel genoegen gaf, aangezien ik myn ver- lies door overmaat vergoed zag. Het menigvuldig getal der Zinnebeelden ?
vanlang voorleeden tyden af tot heden, door braave vernuften aan de waereld, door hunne Pen en frïntverbeeldingen toegedeeld, kon- den my geen dienit toebrengen, maar in te- gendeel ondienft; aangezien ik voordagtig toelegmaakte(wylik watnieuwswilde voort- brengen) om dezelvete ontgaan. Ja 't zou my beter geweeft hebben, dat ik geen van alle ooit gelezen of gezien had, om dat ik dikwils den
|
||||
AAN DEN BESCHEIDEN
den loop van myn fchryf- en tekenpen heb
moeten fluiten, wanneer ik bemerkte dat die met anderen een zei ven weg liep: dog hoe opzettelyk ik zulks heb trachten te ver- myden , nochtans bevond ik, by den uit- ilag, dat fommige print verbeeldingen nog al een zweem naar andere hadden: doch ech- ter zoo, dat niet een der zelve in 't geheel of ten deele gevolgd is. Heb ik dan de voorwerpen myner befpie-
gelingen niet zoo afzonderlyk können be- denken, of anderen hebben diergelyke ook uit hun vernuft voortgebragt: of heb ik ee> nige van deze myne Zinfpelingen op andere tyden elders te pas gebragr, ik zal my dek- ken met het zelve fchild waar mee de la Serre tot zyn verfchooning zich vedeedigt in zyne Voorreden van den Spiegel die niet vleit \ zeg- gende: Men zal 't mijfchien vreemd dunken, dat ik dikwils van een zelve floffe , in tnyne werken handel enz. maar indien men degewig- tigheid van 't onderwerp, en 't voordeel, dat men.
|
||||
L E E Z E R.
wen daar uit kan trekken opweegt, zal men
nimmer moede worden van zoo zuivere waar- heden onder verfcheiden aangezichten te zien. ■Ue bejpiegelingen van den geeft omtrent dezel- ve fioffen zyn gelyk de voortbrenging van de na- tuur in verfcheiden ßag van Tulpen, die ieder jaar van verwe en fier fel veranderen: en hoe- wel zy altyd Tulpen zyn, zoo maakt de Na- tuur hen zoo verfcheiden van hun eerfle ge- lykenis, dat men hen niet anders dan met den naam kan kennen. <De Geeß doet desgelyks met een zelve onderwerp. T>e verfchillen- de gedachten 3 die 'er de verfieringen en op- tooizelen af zyn, maaken dat door hun ver- fcheidenheid zoo verfcheiden van zig zelf, dat men V niet meer als V zelve kent. Wil een bedilzuchtige zich hier mee niet
voldaan houden, maar 't werk beknibbelen, ik ben wel geruft, dat deze ilof de befchei- denen tot befchermers vinden zal. Maar waar bemoei ik my mee? oud
zeer is niet licht te genezen; en de oude Hoi.
|
||||
AAN DEN BESCHEIDEN
Hollandfche zinfpreuk: de befle fiierluiden
fiaan aan land', toont dat dit quaad niet van huiden, of van gifteren is ingeflopen. Om dan den goedwilligen Leezer met geen
verdrietige Voorreden op te houden, zal ik hem liefftmet weinig woorden bericht, ma- kende de behandelinge van dit werkje, gee- ven: namentlyk, dat ik in de redcnvoerin« gen, fpreuken en zinfpeelingen, die ik door- gaans, tot bevefting of bewys van 't gene ik gczegt heb, aantrek,my bediend heb9 zoo wel van de nieuwe als oudtydfche geleerden $ zoo, om dat al te groote hoogachting voor de ouden een blyk van kleenachting is voor de jongeren, als omdat de bevinding ons doet zien, datlaater Eeuwen mee haare wyze lui- den en geilepen vernuften hebben. Uit dien winkel van oude en nieuwtydfe keurilof- fenheb ik deze ftaalen ontleend, waar mee ik myn kleene kraam heb opgeßerd. Valt dit boekje wat kleen, met zoo veel meer fniaak
|
||||
L E E Æ E R.
fmaak wordt het ten einde gelezen. En
fchoon de menfchen, in opzicht van hun Knaak en verkiezing verfchillen, nochtans vlei ik myzelven hierin; namelyk, datdeze keurftoffe elk behaagen moet: want de ervaa- «rig heeft ons ook geleerd dat dusdanige boekjes altyd welkom zyn ge weeft, en hun- ne beminnaars gevonden hebben ; ja dat beknopte werkjes gretig gelezen worden, daargroote boeken, waar in de verhandel- de ftofFen door een langdraadigen ftyl van ichryven gerekt zyn, dikwils blyven muf- fen. Gelyk de menfchen ook doorgaans op ver-
andering gezet zyn, en verfcheid.en boekjes van diergelyken aart alleen hunne toepaffin- gen uit de Heiige Schrift en Schriftuurtexten hebben, zoo heb ik voordachtelyk myne toepaffingen, u[t den rykdom der oude en nieuwe geleerdheid, en de berugtfte Schry- veren ontleend, naar vereifch der zaaken in- ge- |
||||
AAN DEN BESCHEIDEN
gefchikt, en op den tegenwoordigen tyd en
zeden toegepaft. Maar daarenboven, 't gene den knoop
van myn goede verwagting toehaalt, is dit, dat nadrukkelyke vertoonfelen, en krach- tige redenvoeringen, elk in het byzonder, hunne werkingen hebben op het gemoed des menichen: in welk opzicht ook de Heer D. van Hoogflraten in zynen berymden Fe-
drus heeft aangemerkt, dat de fchipbreuke- lingen oudtyds plegen, met een Tafereel, waar op hun ongeval ftond afgefchilderd, langs de huizen te gaan bedelen; teneindede menfchen, en door die vertooning, en door hunne klagten, te meer over bun ongeluk bewoogen mochten worden. Dewyl dan vaft gaat dat Denkbeelden
van zaaken, door deoogen ontvangen, zoo vatbaar opdeherfenenzyn,alsdie doormid- del en behulp van 'tgehoorzyningedrukf, zoo gaat
|
||||
L E E Ζ E R.
gaat de uitwerking nog zekerer dan die
beide gepaard gaan. Van welk begrip wy °ns hebben bediend, in dit tegenwoordige Werkje; waar in de pryiTelykeen verachtely- ke Gemoedsdriften in der raenfchen ver* fchillenden, aart en bedryven door Beeldte- niflen zyn afgefchilderd, en door rede- neeringen of misprezen, of om nutbaar- «eid, tot navolging en toeeigening aange* prezen; gelyk ook de Oeffening tot meer- der weetenfchappen, die verkregen können Worden, door 't leezen van geleerde Boe- ken, zelf in buitenuuren, en onder het waarneemen van elks Beroep. Niemand weet, wat de koftelyke Tyd, die
thans meeft in ydelheid verquift wordt, wanneer die wel befteed en aangeleid is, voor ;en fchat aanbrengt, dan die 'er de proef
van heeft. 't Was te wenfchen, dat veele Menfchen
het misbruik vandic heerlyke Werktuigen, ** die
|
||||
AANDEN BESCHEIDEN
die de Almagtige in hun gelegt heeft, op
dat zy buiten andere fchepzelen, als het E delfte, dat zyn hand gewrocht heeft, zou- den uitmunten, ter herte ging: en dat die koftelyke rede } die door OeiFening gepolyil en fchooner wordt, dierüaar van hun ge- fchat wierd; op dat zy dit alles hunne kin- deren mochten aanpryzen. Was dit zoo, men zou zulk verval onder de Jeugd niet befp euren. De Godheid heefc den meiifch de Reden, en'cVerftand
En Oordeel ingeplant:
Niet om het fchand'lyk en veracht'lyk te bezinnen, Maar 'c waardigft te beminnen.
Ai keer, en laat, ö Jeugd, verblind door Onverftand U leiden met de hand,
Van 't averegtze fpoor, vol diiïelen en doren, Daar ge eind'lyk zoud verfmoren:
Op 't rechte Deugdenpad, daar veele u voorgegaan, Als held're ftarren Haan,
Om op uw aankomft, u van verre voor te lichten, Door veilige berichten.
Hier
|
|||
L Å ¸ Æ E R.
Hier is de leidftar, hier, de heirbaan tot de Deugd,
En d'Eerkroon voor de Jeugd. Geloof my, nimmer zult ge u in uw levensdagen,
Van mynen Raad beklagen. Nu is 'er niets meer noodig te zeggen,
dan dat ik den goedwilligen Lezer verzoek, dit boekje met aandacht en opmerking, zon- der Vooroordeel, te doorleezen, en naar maate dat myn pen het oogwit getroffen heeft, myn yver den verdienden Lof te ge- ven; op dat dezelve niet worde gebluft, maar opgehelderd, en aangefpoord tot een ver- volg dier leerzaame ftof. |
|||||
Op
|
|||||
Op de Stichtelykc
ZINNEBEELDEN
Van den Hcere
ARNOLD HOUBRAKEN. roo maalt Houbraken ma zyn dood nog
Tafereelen, Die tefFens ons gelicht en onze zinnen ftreelen.
Dus ichaft hy Voedfel aan 't aandachtige Gemoed,
Dat zich met Lekkerny van Hemelfpyzen voed.
Zoo blyft zyn Kunft eu Vlyt, zoo hoog in top verheven,
In al de harten der Nakomelingen leeven.
D. van HOOGSTRAATEN.
|
|||||
HOU;
|
|||||
HOUBRAKENS^1
ZINNEBEELDEN.
I.
HEMELKRINGEN. 't Gaat boven 's menfehen verftand. |
|||||||
Q Zif, hoe (jjt ^.]ejn Papiere vej^
ni, « groot Heelal, uit 's afgronds duider In aiel°0gfn' kkar voor oogen ftelt,
TeS?jdeeIen ryk van luifter. Ceilingerdavan'hhenie1Is TS' by tranS>
Ontelb're Si vloedgevaarte> En dryven op Sr%taentendanS»
Fn^J · f V01 Van Majefteit,
tn nooit volprezen Godlykbeii Ë |
|||||||
'tfc
|
|||||||
2 HOUBRAKENS
I, ZINNEBEELD.
'tTs een zekere, en onbetwiftelyke waarheid, dat
alle dingen hun noodzakelyk eerße begin moeten hebhen , en in dat opzigt aan bunne oorzaak ver* fchuldigdzyn. Niet is 'er in de waereld, dat in^den eerften zyne vol-
komenheid heeft; maar alles .ftygt daar toe by trap- pen. De gewaden hebben hunne lente , en zomer, die hun rypheid geeft : en de levende fchepzelen Hap- pen in hunnen groeityd tot volkomenheid. Zelfs de- ze onze Befpiegelingen (welker minder of meerder goedkeuring aan de eerfte denking verfchuldigd blyfc,) waren eenigen tyd voorleden NIET, dat is, niet zo IET, dat men een naam aan hec zelve konde geeven, om te beduiden wat het was: want het begrip dat ik van hetzelve in het algemeen , en van elk deel in het by zonder had, lag by my, als in een verwarde ver- mengeling opgeflooten , tot dat ik befluit nam , dit Spiegelwerk des vernufts voor de Drukpers, ten dienfte en nut myner Landsgenooten op te Hellen; waar toe my de lange winceravcnduuren gelegen tyd aanboden, om alle die verwarde, en onder malkander vermengde Denkbeelden te fchiften, elk naar hunnen aart by een te fchikken, in orde te verdeelen , en ein· delyk hunnen vereiiten welftand, en aaneenfchakelinge te geeven; zoo als het heden bevonden wordt. Dusdaniger wyze begreepen de meeften en voor-
naamften der oude Griekfche Geleerden, dat de wae- reld, en de onderfcheiden Gewrogten , zoo op, als buiten de zelve, hun beginzel en voltooijing gekre- gen hebben ·, want doordien zy vaftelyk van gevoe- len waren , dat de waerelditofFe van eeuwigheid was, begreepen zy het worden der dingen, en denporfprong der waereld te beftaan in het fchikken en toebereiden van de ftof, door een vernuftige oorzaak, die deftoffe |
||||
ZINNEBEELDEN. 3
dus bereid heeft. En die belyden alle de Gezindheden
oer Heideniche wyzen, gevraagd over den oorfprong oer waereld, eendragtelyk (behalven alleen de bende der Twyffelaaren) als uit eenen mond. De ongefchapen iioffe was naar hunne meening, zoo
Veel als 't ruwe blok, of iteen, waar uic door arbeid, konft, en vernuftige bewerkinge een beeld wórdt gemaakt. \\t ^*°dheid hielden zy voor den Konfte.naar en
Werkmeefter , die door fchiften , verplaatfen, fchik- Ken, by een-voegen der gelykgeaarde ftofdeelen , en door van deze wat af te neemen, geene wat toe te voe- gen, alle de byzondere deelen of lichaamen , als zoo menigvuldige beelden, in vorm en aart verfchillende gevormd , voorts elk zyn behoorlyke plaats en. wer- «inge gegeeven, en dus de waereld met al de Gewrog- ten op, en buiten dezelve, gemaakt en toebereid heeft. ken begrip dat wel zweemt naar Mozes waereld-be- ichryving, uitgezeid dat zy geen recht denkbeeld ge* nad hebben van het ftoffelyk begin. Ondertuilchen gebruiktenze niet alle de zelve be-
naamingen, om de oorzaak van dit werkend beginzel «ie te drukken. Anaxagoras fchryft het toe aan een groot vernuft, Plaroasn&fWerf οι de Rede. Orpheus, *^#oudße en door zigzelf'volmaakte,envseltveeten- \-Jpd?* uat oo!i Socrates toeftemt, zeggende: Be i/afe is een gr00fe en yuonderbaare God. Waar uit Wq c'^at zy alleen de Godheid onder deeze en gene be-
meefte"1^115n 'C 0o^ na^en' ^n Seen wonder dat de
drukkingen1'ZTwl^i oï]der}'mS 'm Npjg ™ uk"
mentlvk d ι en: daar zy de waare Leidftar, na* onrwfwi. u ere der Openbaringe mirten, welke ons
S^'SSS^ NIET'door een,Goddelyk
gen der zelve eïflV3' Waar Van ™' " eem"
geworden; 't geen tS .ichemennSe ?'>'n ontwaar Verm*«^ 1 beflmten is uit eenige nogtans ^rrneugde wooRienfpeeIirgen, eenige gelykenis heb-
A £ bende
|
|||
ø' HOUBRAK.ENS
bende naar die van Mozes, aan wiens gewyde pen wy
die kundigheid verfchuldigd blyven. En op dat wy met het openen of verklaaren van ons
eerfte Tafereel, niet te veel buiten ons bellek treeden, willen wy den Lezer in opzigt van de fchikking onzer Zinnebeelden toeipreeken met de woorden van den groot- ften der Nederduitfche Dichteren, J. van den Vondel, aan het hoofd zyner Âefpiegelingen van God en Gods· dienfl. Daar laat hy zich dus hooren: Wat is gewenfchter dan in ons Befpiegelingen
Het eeuwig fchynend licht, den oorfprong aller dingen,
t'Ontmoeten, en van vooren in 't aangezicht te zien;
Om and'ren, of door tong of teekens, te bedien
Den glans, die ons verfchynt; zoo menfchentong of teken
Dit wonderlyk gezicht en wonder uit kan fpreeken,
Of in zyn volle kracht afbeelden voor het oog?
Wy fmelten onze vordere aanmerkingen in de beipiegc-
lingen des zelven Dichters, op pag. 92. Is elke ftar zo groot als d'Aardkloot in haar ryzen,
Of grooter, naar 't befluit van alle ftarrewyzen, En fchynenze evenwel, hoe wyd zy itaan van een, Dus kleen op ons gezigt j wie kan van hier beneên Met zyn gedachtenis het hemelfch rond bepaalen? Daar zoo veel duizenden van diamanten praalen Aan dien doorluchten ring, gepaft als aan de hant Van Gods onmeetbaarheid, die Ooft en Weft befpant? Heeft deze grootheid noch haar eind en zek're paaien, Wie kan de oneindigheid van God dan achterhaalenf En wat is dit Heelal, indien men God befchouw, In grootheid meerder dan een. druppel morgendouw ? |
|||||
II. WA E-
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
IL
WAERELDKLOOT.
|
|||||||
Niet zonder oorzaak.
|
|||||||
De waereldkloot, van lucht en wolken
Befchaduwd, dryvende op zyn as,
Metbosfchen, bergen, waterkolken, Ën vruchtb're beeniden, juift van pas
Gevormd, gefchikt in alle deelen, Die van vericheiden aart en tocht,
Den ftand der waereld famen ftreelen, Zo wys, zo wonderbaar verknocht,
Befchaamd den Ongodift in't fchennen, Om haare ichepping los te ontkennen. AS |
|||||||
6 HOUBRAKENS
|
||||||
II. Æ É Í Í E Â E E L D.
|
||||||
Het tweede voorwerp onzer befpiegelingen doet
zien een fchets van den ronden Aardkloot, dien wy bewoonen , wonderbaar door 't woord van JE- HOVA uit den verwarden Chaos famen geronnen en gevormd, door een wyze van bewerken , die, fchoon zy veel ramers heeft, tot noch toe niet is ont- dekt , ook nooit zal ontdekt worden 3 naardien dit als nee grootfïe wonderwerk van den Alvermogenden moet worden aangezien , welks toegangen, om het zelve na te fpoorën, wel altyd door het niet wil- len van het Oppervermogcn , en onvermogen van het menfchelyk begrip, blyven afgefchut. Al wat wy van hetzelve weeren , is , dat wy vol-
gens onze wyze van begrip bevatten ; hoe de ver- mengde ftcffen , die in den woeften mengelklomp van 't eeriïe grondbegiozel verward overhoop lagen, elk tot haaren aart zyn gevloeid : de zwaare ftefdee·· len tot een vafi lichaam gepakt, en famen geronnen tot een groeten Aardbol , die in vierentwintig uuien om zyhèn fpil wentelende den Nacht en Dag be- perkt. Deze Spiegel der zichtbaare waereld beveiligt aan
ons dat zy NIET geweeft is, eer zy WAS. Een ongodiit mag voor de eeuwigheid der dingen plei- ten zoo hy wil, om den Schepper in het Schep- zei te bezwachtelen : hy mag de orde en wyze der waereldwording naar de befchr}'ving van Mozes be- twillen , befchimpen , en zeggen: dat de zelve niet naar de regels der Natuurweetkunde betoogd zyn, by «al my nogtans deze grondwaarheid niet ontwringen, namentlyk: dat Vr geen ge-wrogt buiten zyn oorzaak hefiemd is. Ons
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 7
Onder de oudfte Grieken zyn 'er veele 'geweeft,
Welke geloofden, dat de waereld van eeuwigheid was. Weer anderen, der rechte waarheid onkundig, droom- den van een reeks van aaneengefchakelde oorzaaken, waar uit de dingen veroorzaakt zyn: en van een wyze der menfchwording niet ongelyk aan de wor- ",ng der flakken ui: poelflym. Maar zy zyn alle door hunne verwannde wysheid misleid. Wy ver- Wogen onze giifingen en loiïè ongegronde denkbeel. den zoo verre den toom niet vieren. Onze koers moet met alle voorzichtigheid bepaald, en door gee- ne verkeerde redeneeringen afgewend worden. Het menfchelyk verftand beeft niets, waar door het buiten deze paaien verder kan indringen. Beftaat her roe- keloos ter zyde uit te flaan, het kan niet gefchie- den als met het uiterfle gevaar der waereld. Beide ziel en lichaam lyden hier door lalt. Wy moeten niets buiten Gods woord voor oogen houden. De Bybel alleen moet onze leidftar wezen. Waarom wy ook zeggen met den braaven Dichter Johannes ürandt: Wy volgen 't fpoor van Gods gezanten.
Wy gaan niet verder dan zy gaan. Laat ons hier byvoegen het geen Laftantius, de
Weliprekendile van alle de Chrillenfchryveren ons W gefchrift heeft nagelaaten , in het eerfte hooftftuk des tweeden boeks van den oorfprong der Dwaalingen. %·> Daar hy zich dus laat hooren : Zoud gya indien S5 gy_ opgebracht in een wel gebouwd en opgefierd » huis, nooit een'g ander gebouw of timmeraadje ge- » zieii had , gedagt hebben dat dat huis van geen » menfch gebouwd was, omdat gy niet wift, op%vat j, wyze het bouwen in zyn werk.gaat? zeker gy zoud Α 4 het
|
||||
S HOUBR AKENS
„ het zelve vraagen over zulk een huis, het geen gy
„ nu vraagt over de waereld, met wat handen, met „ wat werktuigen zoo groote werken wareu opge- „ maakt. Vooral indien gy befchouwde de overgroote „ fteenen, het ongemeen metfelwerk, en groote Ko- „ lommen , en al het beilag van dit gevaarte zoo „ groot en \rerheven als het is, zoud gy niét denken, „ dat deze dingen de maat der menfchelyke kragte» „ te boven gingen; om dat gy niet will, dat ze niet 9, zoo zeer door kragten, als door overleg en kunft „ gemaakt waren ? Indien nu een menfch, in wien „ niets volmaakc is, echter meer door reden en over- „ leg uitvoert, dan zyne kleene kragten toelaaten, wat „ is 'er toch, waarom u ongelooflvk zou roefchynen, „ dat de waereld gezegt worde van Godt gemaakt te zyn, „ in wien, om dat hy volmaakt is, noch zynewysheid „ eenige paaien kan hebben ? noch zyne mogendheid #, eenige maate? |
|||||
III. A*
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
III. ADAM en EVA. Weelde bederft. |
||||||
Hier ziet men 't eerfte Paar in 's waereldsmorgenftond,
Zich ^voegen hand aanhand,opdeaangenaamen grond Van 't Oofters Paradys, het mild gezegend Eden, Um m een zagte bron van aardfe zaligheden, Al? Zyn Senoe§en» zich te baden zonder toom, Maar aIoÏ?? blyf gepaard van een verboden boom, VpriiV««T zyn Gä> van dwaazen luft bezeten, F« !!!« . geluk met «enen appel te eeten; £n leeren t mgeflachc, tot droefheid van 't Heelal, *K>e ^ë«1^ naar de fpreuk, gaat dikwils voor den val. Α 5 Hier
|
||||||
ßï HOUBRAKENS
III, ZINNEBEELD. Hier ziet gv, als in een fpiegel, het eerite Paar
menichen, nieuwlings.door de hand van 'swae- reids Bouwheer gevoitnd, in den Voorhof van de versch- geichapen waereld, als een bruidegom en bruid, in- geleid. De gelukkige voorregten by dit Huwlyk vindt men aangewezen, in het vry gebruik van alle Schep- zelen, tot verzadiging van hunnen lult, nevens een on- bepaald gebied over het gedierte, dat in der tyd het ganiche Aardrond ftondte beilaan. Eva ziei haar hulp tegens over haar ftaan , die zy de
hand van getrouwheid toereikt. Dus vertoont zich A- dam mee, als wilde hy dat volmaakt en beminlyk voor- werp met wederliefde omhelzen. 't Is denkelyk, dat dit eerfte paar menfchen vol-
maakt van ital en fchoonheid in Eden veifcheenen is. De Agrippynlche Dichter geeft blyken, dat hy mede van dat begrip is; want hy, in zyn Toneelipel van Lucifer,. Apollion dus.fpreekende invoert: De man en vrou zyn bey volfchapen, evenfchoon,
Van top tot teen. Met regt fpant Adam wel de kroon, Door kloekheid van gedaante, en majefteit van wezen, /Us een ter heerfcbappy des. Aardryks uitgelezen; Maar al wat Eva heeft, vernoegt haar Bruigoms eifch; Der leden tederheid, een zagter ve], en vleifch, Een vriendelyker verf, aanminni^heid der oogen, Een minnelyke mond, een uitfpraalt, wiens vermogen Beftaat in eed'ler klank, twee bronnen van yvoor, En wat men beft verzwyge, eer.dit een geeft bekoor. Ge-
|
||||
ZINNEBEELDEN, π
Gelyk by zich ook omtrent eenige byzondere deelen
der Vrouwelyke fchoonheid dus laat hooren. Der handen fcheutigheid, en't tengere gebeent,
Is met een mollig vleefch, en poezelheid vereend: lJe vingers voor wat dun, en voorts volmaakt van deelen, Zyn grypers om een hart op 't onvoorzienft te fteelen. Zeker onze Puikdichter doet blyken, dat hy met
de Amfterdarnfche Konftfchilders in zynen tyd omgang gehad heeft, ais hy het fchoon in de byzondere dee- len zoo keurlyk befchryft, dat myn pen vlot gewor- den , met aflaaten kan zyne fchilderagtige uitdrukkingen dus te roemen: & Wie fchilderde ons dit Vrouwenbeeld,
Door 't Hemelfche vernuft geteeld, Met al de fchoon gevormde deelen?
Zyn 't ook Apelles Konirpenceelen Ρ
Neen: 't is de Prins van 't Neerduits Dichtj
Wiens pen voor geen Penceelkonft zwicht, Om alles naar zyn aart te maaien, ■
Met vallen omtrek, kleur en zwier,
Als ftont het levend op 't papier Beknoptelyk voor't oog të praalen; De begeerte, een noodwendige eigenfchap van des
rnenfchen leven (van welke men zeggen kan ,dat ze is"t J? uan äe ziel^v:eirteerß aan-en 't laatfi uit- getrokken wordt; om dat de bevinding ons leert, dat, ftoe kragtiger leven vvy hebben, hoe de begeerte ock Kragtiger in 0ns bevonden wordt; waarom de kran- sen , m welke de levensgeeften ten meerendeele ge- doofd en uitgebluft zyn, minft begeerende zyn) kon nu m dien ruimen beemd der luiWreelende voorwen pen naar genoegen en keur zoeken van dingen, die |
|||||
met
|
|||||
12 HOUBRAKENS
met een begeerlyke fchoonheid van overal hun toe-
lachten, en van zelf zich fcheenen aan te bieden. Uit deze alle had de Waereldfchepper eenen boom
voor zich uitgezonderd; pp dat zy hunnen Maker hier door boven zich zei ven als Bouwheer erkennen zouden , en zyn wet zig ten regel Hellen. Dus wilde het Je- hova: maar Eva eerft, daar na Adam, begaan zonde, niet willende, dat God wil, laaten den teugel los, en hollen zoodanig ten bederve , dat de merktekens en gedachteniflèn daar van in 't nakroofl; wel altoos zullen levendig blyven. Wy zien ten leerftuk hier uit: dat de Begeerte na-
tuurlyk en onzondig is, en haar ruim fnoer houd, zoo lang geen wet dezelve beperkt: maar waar Gods gebod paal zet , worden alle bediyven, die tegen dat richcfnoer aanloopen, voor misdryven opgevat, en zon- dig verklaard. Waarom ook Adam en Eva, welke tot het gebruiken van alles (uitgezondert iets, 't geen van den Wetgever voor zig was buiten geiteld) vryheid hadden : wanneer zy hun drift te veel toegaven, en meer begeerden, dan 't geen zy reeds hadden, zy ook daarby verlooren, 't geen zy bezaten,evenals de Hond in de Fabel. Deze met een ftuk vlees in den bek door 't water zwemmende, en gretig naar meer (wy volgen 't rym van Fedrus vertaaler) hapt toe, Bedrogen door de waterbeeldtenir.
waar door hy Verlieft; 't geen hy ftrdk voerde door de ftroomenj .
En miß bet geen hy meende te bekoomen. |
|||||
IV. A«
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 13
IV.
ADAM en EVA onder 't JUK. |
|||||||
'c Houdt de Waereld ftaande.
|
|||||||
Dus heeft de konft, naar ons behaagen",
De huwlykseendragt afgebeeld,
Door 't juk dat de Echtgenooten draagen, Waar aan weerzyds een kincje fpeek,
Van hun geliefd met ziel en zinnen , ferwyUe Schop den man bericht,
Om voor 't Gezin den koft te winnen. De Spinrok leerd de vrouw haar plicht.
Zo kan uit wel geregeld trouwen De Staat en Kerk haar welftand bouwen. Adam
|
|||||||
14 HOUBRAKENS
|
|||||
IV. ZINNEBEELD.
Adam en Eva de gunit en goedheid van hunnen
Schepper misbruikt hebbende, werde ter ftraf het bewoonen van Edens lufthof ontzeid , en een bewooning aangewezen op een ftuggen grond, waar uit Adam zyne en zyns huisgezins behoeften door bouwoeffening tot zweetens toe zoeken moeit; want de Aarde die voorheen allerhande vruchten, fmauk en oog vleijende, uit zig zelve voortbragt, werde gevloekt; des moeit hy in 't zweet zyns aanfchyns zyn brood zoeken, en Eva (waar uit de menfehbouw zyn begin ftont te neemen_) met fmar- ten kinderen baaren. Het zoet en bitter, dat door een tak alfem, waar
op byen waren, verbeeld wordt, kon voor hun, die den verboden honig gelikt hadden , en nu hec fteken der Byen gevoelden, ten zinnebeeld ftrekken in hun getrouwden iïaat, en ik dienvolgens met zulk een printvertooning voldaan hebben, zoo my niet by den konftlievenden J. de Vogel Tomafz. een bootfeerzel van de Lambilot ware ontdekt, dat zo fraai van opftal, als vernuftig bedacht, de keur mer- kelyk deed tot het laatlte overhellen, 't geen wy wat verfchikt., doch echter de zinfpeling daar in bewaard hebben. Adam en Eva gaan , (in het boveniiaande print-
tafereel, om hun naaktheid te dekken, met een gei- te- of fchaapevacht bekleed, afgebeeld,) te famen onder een juk ; om de noodwendige gelykdragtig- tigheid in 't torfchen van de Huwlykslaiten af te fchetfen, 't geen nog nader door 't zamenkluifte- ren van hun beider beenen aangeweezen wordt. In 't byzonder leunt Adam op een fpaa, 't zinnebeeld yan
|
|||||
ZINNEBEELDEN. if
Van werkzaamheid , en Eva heeft een Spingereed-
Sv\A de huislykheid afbeeldt: gelyk ook de
cnildpad, die aan haare wooning verknogt blvft.
«aar voeten paffen brooskens of zooien; 'om dat oe weg van 't Huwlyk (waar omtrent Eva hier ^«zinnebeeld van de eerfte huismoeder ftrekt) fom- zer ·,ïçå^åç en met doornen van ongenuchten be- ,ls> daar de fpreuk: de getrouden treden niet al*
2 °P r°ozen, op ziet. Want in der daat het oude
? eien der wyzen is , dat het huwelyk wel goet
' aar quaad het gene, daar uit de waereldfche
gen bykomt. Het gene uit zich zelf niet quaad is",
wordt dikwyls quaad uit de onhandigheden. Het is ™et de getrouwden, als met de wandelaaren, die wel en veihgen en fchoonen weg betreden, maar door «oornen en haagen, die aan den weg ftaan, en in hunne kleederen hechten, wederhouden worden. My hebben altyd zeer behaagd de redeneeringen,
we my voorquamen in zeker bruiloftsdicht, geileiï aoor den zinryken Dichter Francois van Hoogftraten, Vader van den Heere David van Hoogftraten, door ^yne ichnften in rym en onrym genoeg bekend. Het geen tot ons oogmerk dient, luit aldus: De tyden
täJ*? ??' dsJeuZd m <mg»>wn en fchoon,
S??' een fcherpe doornekroon, me methZ ** m dT met Eem ê'tal ™® «men,
DeSieZf11'' e?< kalleen by kortepoozen, í£¢æô*emJleMig sewas
Kort daer aen brengt hy dit voorbeeld by:
Men hielt moei eer nU >+ \*.
Vanbuwelyffi ^JZ^lTIyf ^*" Die hur wel waardig is te melden, [einze zrys ffgefleten, nu niet meer wordt'onderhmdfP «Us twee geheven door den Echten bandgeluiden Gr«
|
||||
ίο* HOUBRAKENS
Geworden waren, werdt de Bruidegom, daarhy
Ten tempel uü quam, met de Bruid aan zyne zj,
Hetfpoor gewezen van een kleenen knaap, en jongen
Met bei deflaapen in een puntig loof gedrongen,
En met een korf vol brood aan zynen arm gelaên;
Een plechtigheid ,waer uit de Bruigom kon verftaan,
Dat hem bet buwelyk niet noodigde om te ruften
Op eene ledekant van roozen,en zyn lüften
Slechts maar te boeten en te koelen, maar met een
Tot diepe zorgen, en om laft en zwarigheên
Te draagen, als eenfteun voor huisgezin en kinden.
Van Adams tyden af bevond men zo veel hinden
Jn huwelykent en die zoetigheid met leet
Zoo onafjcheidenlyk vermengeld. In bet zweet
Moe ft vader Adam zelf zyn brood en voed/el zoeken,
JSTog gaat de jonkheid toe, en jaagt uit alle hoeken
Met yver aan, als of in 't Huwelyksverboni
Een enkele zaligheid en hemel openftond.
Gelyk de Kamerling in 't hof der Perfiaanen
J)es morgens was gewoon den Koning op te maanen
Met dm te roepen: Vorst rys op om t'overslAAN
En overwegen, wat u nood ig zy gedaan:
Zoo roept de haan ook met zyn kraeijen alle morgen
Den Ecbtgenooten toet en vordert hen tot zorgen
Voor buis en huisgezin, een kleen gebieden ryk.
Wie dit betwyffelt, kan een ivis en zeker blyk
Uit hunlien haaien, die nu jaar en lang bedreven,
Op zidk een water in die barning moeften keven.
Eindelyk begluurt dit paar de Dood van achteren
na, waar van wy breeder op 'c volgende Tafereel fpreeken zullen. |
|||||
V. DOOD
|
|||||
zinnebeelden. 17
í. De dood op den troon,
Wie kan ze ontvluchten?
|
|||||||
Hehasï te r-ntydig had bedorven,
GevelL d! d°0d' als °P deïl Ti00rt
nfg?'-en de ^ verworvene Al ^ ™ !eÜr vab onderfcheid,
Vnl á? Vind °P 's Wfiere^ drempel- oJui* æ^5 zyn fterff'Jykheid,
V ° ?>ue drukken> haaren ftempel Maar t Chrifen hert, Gods bondSot Braveert de kaaken van de dood- g ' Â |
|||||||
Oi
|
|||||||
é8 Ç O U Â RA Ê E Í S
|
||||||
V. ZINNEBEELD.
|
||||||
De Dood (zeiden wy op het voorgaande Tafe-
reelj begluurt Eva van agteren na, die voortaan haar, en 't geen uit haar gebooren zou worden, als de fchaduw het beeld op de hielen ftondt te volgen; waarom de Dood ook in de H. Bladeren voorkomt als een perfoon,en wel zoo een, die heerfchappy en bewind oeffent, meer dan eenig waereldvorfl:: welke heer- fchappyoeffening met de tydftip van Adams overtree- ding haar begin genomen hebbende, haare achtervolging hebben zal,, zoo lang 'er menfchen op deze waereld zullen wezen. Dit is het, 't geen ons door 't Zin- nebeeld aangeduid wordt: waar in men de Dood, als een feptervoerend Voril ziet zitten op eenen verheven troon , en verfcheiden vrouwtjes , zoo wel blanke, als door de Oofterzoa gerooft, voor dezelve ftaan, fommige ook neergeknield, biedende haare nieuwge- boren zuigelingen den Troonvoril aan, die van hem met het zegel der fterflykheid op hunne voorhoofden beftempeld wordende, het vafte merk des doods ont- vangen. Dat het dus gelegen is, hebben oulings de Heide-
nen , fommige zulks getrooft, andere met tegen- morren, begrepen. Wy leezen van Anaxagoras, dat, wanneer hem de
tyding gebragt werdt, dat zyn zoon geftorven was, hy zig daar van niet heeft ontzet, maar gezegt: ik tv iß wel dat ik hem fierflyk geteeld had. Maar Krates en Dion beklaagden 'c zig, en morden tegen de Na- tuur; om dat de klippen van langer duur waren dan zy. Theofon, Epikurus, en anderen meer lafterden de
|
||||||
zinnebeelden. ^
no»meanUUr mf haar wel duize"tmaal fflefmoedér te
elenden °? Zy de menfchen aan de rampen en, en zon ι onaflcbeideIyk volgen, onderworpen* maakt heeT ,, Werktuifn van teffe" e" P'agen ge- (ze^r Jr e Zy werken v°ortgebragt heefh Ik wil tee%rd Serre) hun klachten niet tegenfpreeken om denkt r^aan te hebben, er>z- Men moet tot hooger be- Godhe^T ^kiimmen^ dewyl de Natuur, die blinde een z%< ^aar aan zy hunne klagten ßierden.ßegts heidi, j' 'Wer^tu'të> van de aanbiddelyke Voorzienig· T) ' .ie aan alle dingen beweeging en paal fieldt. de. ,„ lfde zon, die des avonds in 't Weiten daalt, ryil s morgens in 't Ooiten weder op. De ftarren s wan- de «r l nS aflooPen van haaren draaikring, ten ein- „ij"1™ Zyn' kno°Pen aan het einde haar begin; maar ää Zon van ons leven (aegt gemelde La Serre in, zyneGenuchten des doods)door een ander lot geleia'beeft Zfn7i dT een^ni^opganginhaarengeheelen til,. f den m Spabronnen zullen altyd vlieten, honft:Zm firoom> zonder ophouden naarst graf\e» oudt tefens opvanfiroomen. De boomen .planten en onZn em WieS om bunjeugdte koefleren, daar
Uchtnn^/00 w" W«**<* zyn,die οηί alleen voor-
lichten op den weg naar V duider graf Ikgehk een Boom (vervolgt de ^vyLaAaLyneVZZ de trtl: my"e he&erten de bloemen, en myne werken faal enT ^' Λ beh ^gter niet meer dan een voor· veluk-l«! mzyn™y ongdyk door een overmaat van, %radt™?1?? d°0r een Stadige beweeging, en zon· oou door de dood daar af verfchoond iS. SMelÏ
lern leefde negenhondert en negenencaflfe iaaren en *** De groomagtige Alexander ftferf in 'dS =b s, ti«*irt
|
||||
ßï HOUBRAKENS
herfft van zyn leven» Helena, 't wonder der fchoon-
heid , Lucretia vermaard om haar kuisheid, Penelo- pe berucht om haar wysheid, Themis om haare ge- rechtigheid van elk in haaren tyd geprezen, en Anti- gone, 't fieraad van 't vrouwelyk geflacht in God- vruchtigheid, hebben ieder op haar beurt, deze droe- vige fchatting, die zy aan de Natuur fchuldig wa- ren, met in 't graf te daalen, betaald Deze heeft een lange, geene een korte rol te fpee-
len, op den Schouwburg van deze waereld: maar alle gaan zy (het Spel ten einde geloopen) op hun tyd fchuil agter de Tooneelgordyn, zonder dat men hen meer ziet. Des eenen levensdraad ftrekt zig wel wyder dan die
van anderen uit, maar 't fterflot ftaat vaft, en blyft een noodzakelyk, en onvermydelyk gevolg van de menfchelyke Natuur j want Al wat geboren is, moet eens het leven derven.
Geen troon verfchoont den Vorft van 't onvermy dbaar fterven.
Ofwy kort o f lang leeven (zegtSocrates) wy leeven om te
fterven. En vervolgens zegt hy: die heeft lang genoeg ge- lee fd^die den tyd,die hem vergund was7wel befleedheeft. |
||||||
 Å-
|
||||||
0
|
||||||
ZINNEBEELDEN.
V É.
SPIEGEL, Befchouw u van binnen.
|
||||||||
21
|
||||||||
Gy, die hier voor ons oog verfcheenen,
U zelven in een' Spiegel ziet,
Wend uw gezigt vry elders heenen: Dit is de rechte Spiegel nier,
Om uw gedaante aan u te ontdekken. Het Hemelfch woord, die zuiv're bron,
Zal zonder vleyen al uw vlekken U klaar vertoonen, als een Zon.
Die kennis moet voor alle dingen Zyn 't wit van uw beipiegelingen. B3 |
||||||||
De
|
||||||||
?? HOUBRAKENS
íß· ZINNEBEELD,
J> e ene menfch (zeide Solon) h een Spiegel van
¾ Jen anderen. Dus können vvy ook zeWen dat alle Minnebeelden, als Spiegels ce agten 'yffSie de deugden voordellen, om den aanfchouwer daar door SM" ®?°?nS^ 00k de Sebreke« > om een af-
fchi ik van de zelve te geeven, Vind zig dan iemand mee gebreken befmet, of is hy geneigd" tot DeS zoo beipiegelt hy aan 't een en 'c ander zig 2? en leert de ondeugd, die hy verborgen draagf, zie„Se hoewanilaltig die in anderen is, verfoeijen. Of wordt hy mwendige aanritzelingen tot Deugd gewaar, de be piegehngen van anderen, die bet DtugdeUoor betreden, zullen hem met kragt aanfpooren, om de ze ve.naar te volgen, en de Deugd om haare Seen fchoorjheid te beminnen; ê á Hoe,meent gy dm bet fchande is, /Wt AnuIeiuO
geduung tnden Spiegel te zien? Heeft de wyze man ß cratp zyn, leerlingen riietgeraailäaUMgdikmth gelaat had alle zorgen mechte aanwenden, om zle
fchoonheiddoor geen qua de zeden te bevlekken -en Æ Zig luttelfchoon bevond, trachten mögt e zyne wan feit penheid met het f er aad der Deugden te bekleeden ?£>at ook. Seneca met deze fraaije redenvoeringe te kennen geeft: De Sptegels zyn uitgevonden >0p dat de menich Zig zelven zw kennen. Veele dingen zyn hier uit vcon- gevloetd: voor eer â de kennife van zig zelf enlL ook raad voor eemge dingen. Iemand die fehoin is l,,rt hermt alle fchandelykheid, als **&ß^£%% leelyk ts,door deugden te voltooijen,alWatLndege. âáÀì
|
||||
ZINNEBEELDEN. 23
palte des lichaams mag ontbreken. Waarom ook Dio.
genes, als hy eenen fchoonen Jongeling zag, die zig ,°c de_ oeffeninge der wysheid wilde begeeven , toc netn zeide:G^ doet zeer wel, dat gy de Deugd, met de jcboonheid van uw lichaam wilt paaren. Anales, d'oudite der berugte Griekfche wyzen, ge-
rjiagd, welk het zwaarfte om te doen was in de wae-
*eld.> gaf tot antwoord: zig zelven te hennen. Wel- e fpreuk om haare waarde, en noodwendige betrag-
£e/> naderhand door een gemeen Raadsbefluit, bo- n net poortaal van Apolloos Tempel te Delphos is geplaatft geworden. I Hier op ziet de geeftige Fabel, die men by Fedrus
^U1dt, waar van wy de vertaaling, zoo als die door den Heere David van Hoogitraten geiteld is, hier by Voegen. Dus fpreekt de Dichter: Indien gy de vermaning wilt veritaan,
Die ik u geef, merk meenigmaal u aan. Twee kinders had een man door huwelykszegen
En huisgeluk by zyne vrouw gekreegen : Een dochter, heel van aanzicht onbefneên, En eenen toon, volmaakt van top tot teen. Dees kykende in den fpiegel , onder 't fpelen , Op 's moeders ftoel, geraakten aan 't krakkeelen. De jongen ftoft verwaand op zyn gelaat En fchoonheid. Zy dit hoorende, wordt quaat, En kan den roem haars broeders niet verdragen, Als deed hy 't om zyn zufter te mishagen. Zoo vat zy 't op. Des loopt zy droef te moê En vol van fpyt naar haaren vader toe, En vuldt wel bits,met klagt,op klagt zyn ooren, Dat hy, daar hy een jongen was geboren, Zich moeide met haar goed. De vador toen Qrnhdftze beide, en geeft huu zoen op zoen 13 4 Ver-
|
||||
24 HOUBRAKENS
Verdeelende zyn liefde: en ftüt het klagen,
En zegt in 't eind: 'k wil dat gy alle dagen Den Spiegel zult gebruiken onbelet. Gy, op dat gy uw fchoonheid niet befmet Door ondeugd: Gy, opdat gy moogt verdooven Uw leelykheid door zeden waard te looven. Het geen wy uit Senéka en Apulejus, tot deze ftof«
fe dienende, hier boven hebben bygebracht, is reeds door den gemeiden Heere aangeteekend, tot verlig- ting der aangehaalde Fabel. Wy voegen 'er by, dat Sokrates zyne leerlingen van
zelf riedc, dat ze zich meenigmaal Spiegelen zouden: opdat aldus de geen, die behagen in zyne fchoonheid hadt j goede zorge mögt draagen, dat hy dezelve niet quame te onteeren, door quaade zeden: en opdat aen de andere zyde iemand, die geen genoegen in zyn gelaat hadt, zyn beft mögt doen, om zyne leelyk- heid , met pryfièlyke deugden, te bedekken. Plutar- chus in zyne HuwlyksieiTen, beftemdt dit met deze woorden: De les van Sokrates is, dat de Jongelingen, zoo ze in
den Spiegel zien,dat ze niet fraai en zyn,het gebrek der je boon beid'moeten ver bet ei en, door goede zeden: en dat die zich fchoon bevinden, goede zorge moeten draa- gen, dat ze hunne fchoonheid, doorgeem boosheid'van zeden, befmet ten. |
|||||
Turn-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 2?
VII.
TUINGEZICHT. |
|||||||
Deugdzaam door dwang.
|
|||||||
Het weeldrig boompjen, uic den band
Des Hoveniers met kracht gefprongen, Verbeeldt ons, hoe een laage ftand
De boosheid der ondankb're tongen Beteugelt, die met geld en goed
Voorzien, op regt, nog reeden paiFen, Maar trots en waanziek van gemoed,
Elk fchynen boven 't hoofd gewaflen. O kleinheid, gy begrypt een fchac
Van deugd, alom te fchaars gevat.
 5 M<»
|
|||||||
i6 HO U BRAKE Ν. S
|
||||||
VII. ZINNEBEELD.
|
||||||
Men ziet in da Print hier voor, een vermakelyk
tuingezicht, en daar in een gaandery, met le- vend groen van vruchtboomen bemuurd en over- welfd, van welks gebogen takken zig een, den band ontfprongen, om hoog heft. Voor aan de Balufter of leening, een Jongeling en een Filofoof, welke fchynt (door het daar na toe te wyzen met den vinger) over dat voorwerp te fpreeken, en den Jongeling te onder- wyzen. Dit is de verbeelding, en dus het doel van 't verbeelde : dat der menfchen driften wel beteu- geld, maar zelden geheel verwonnen können wor- den, en dat zoo haart dezelve, den band van tucht ontweldigt, den breidel los vinden, ftraks proeven geeven van haaren weerbarftigen aart. Menigvuldig zyn de voorbeelden, die zulks beves-
tigen. Tiberius was gebuigzaam , toegeeflyk, en fchikte
zyne wyze van leven zoo, dat hy zig bemind maakte by allen, als hy nog onder Keizer Auguitus ftondt, en Germanicus en Drufus nog in leven waren. Heel anders toen hy Seiaan beminde, als toen hy hem vreesde. Nero werdt in zyne Jeugd geprezen : maar zoo
haaft als hy de tucht van zyn leermeefter Seneca ont- waiïèn was, brak hy los tot alle ontucht, en gaf openbaare blyken van zynen wreeden en boozen aart. Met waarheid heeft dan Seneca gezegt: Zoo txiel
de gebreken des lichaams, als des gemoeds, können wel door de reden verzacht ^maar niet geheel verwonnen worden^ 'c Gaai
|
||||||
ZINNEBEELDEN". 27
t Gaat hier mede als met den Aap in de Fabel.
jJeze hoe vaft gewend op allerhande Konften te doen, en zynen meeiler daar in te gehoorzaamen, deed zyii aart haaft blyken, wanneer hem eenige nooten Wierden toegeworpen, waar naar hy zoo gretig liep, dat hy zyn heele konftrol vergat te fpeelen. Of als met de kat van den Monnik1", die gewend was, als hy by avond zyn Getyden las, de kaars in haare poo· *en te houden : zoo dat de Monnik roemde, dat ny - dit huisdier daar zoodanig vaft toe gewend had« de 3 dat het door geen voorwerpen daar van afge- nokt konde worden. Want op de eerfte proef werd de Monnik befpot; dewyl zyn tegenwedder een leven' «ige muis in zyn mouw had, aan een touwtje vaft ge- bonden , dat hy 't elkens voor aan haalde, tot dat de kat de wemeling daar van in 't oog kreeg. Hy dit ziende,.liet zig de muis ontflippen, waar door de kat in alleryl naar dezelve toefnelde, en bewys deed, dat de Natuurdrift bovendreef, zoo haaft de gelegen- beid haar gunftig was. Ons luft hier weder aan te hechten een Fabel uic
den fierlyk vertaalden Fedrus, dewylze tot ons oog- merk dient. Zy betreft de Vos en Jupiter, den op- perden der Goden, en luidt aldus: Hoe hoog Fortuin u zoekt in top te trekken,
Zy kan geenszins uw quaê natuur bedekken. Wanneer de God, deDondergod Jupyn,
De Vos weleer herfchiep in menfehenfehyn, En gy aldus vereerd met zyne minne, Zat op den troon, als eene Koninginne, Gebeurde het datze een' Schalbyter zag, Uit zynen hoek gekropen voor den dag, Zy datelyk naar dezen buit aan 't fpringen. Dat ziet elk aan. Geen God kan zich bedwingen Van
|
||||
28 HOUBRAKENS
Van lachen: maar de Vader wordt befchaamd,
Om zulk een werk, dat haar geenzins betaamd. Hy dryft haar van zich weg, verftoord van zinnen, En weigert haar naar dezen te beminnen, En dryft haar toe in 't end : Leef gy voortaan Op uw manier, gelyk gy zult verdaan. Gy hebt geen gunlt verdiend, maar ongenade, Dewyl myn gunft aan u niet komt te (lade. De Heer Hoogftraten, in zyne uitlegginge van deze
Fabel, brengt een exempel by, uit de fchoone Fabelen van Camerarius. Een jongeling maakte veel werk van een Kat; zoo
verre, dat hy door bidden van Venus verkreeg, datze haar in eene Maagd herfchiep, en hy hier op met haar in huwelyk trade. Venus vereerde de Bruiloft mee haare tegenwoordigheid. De Godin willende een proef neemen, of ze ook met haare oude gedaante haa- re natuur liadde uitgetrokken, liet fchielyk een muis fpringen. De bruid die diertje ziende over den vloer loopen, zoo als ze koftelyk opgetooid in hec midden der maagden zat, die de bruiloMaatiïe bywoonden, werdt hier op ontroerd , doch hielt zich echter in, en bleef zitten. Venus dit ziende , liet 'er nog een loopen. Toen was haar niet langer mogelyk zich te bedwingen. Zy fprong van daar ze zat op den vloer, en vergeetende watze geworden was, liep de muis ach- ter aan. Dit wil toonen hoe bezwaarlyk iemands oude na-
tuur veranderd wordt. Het oude fpreekwoord is waar- achtig : Een Aap blyft altyd een Aap, al draagt hy eenen purperen rok. |
|||||
BAS-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. *9
VIII.
BASSENDE HOND. Een Redenaar fpant de kroon.
|
||||||
Nadien de kond ontydig fpreeken
Door 't bafiën van den hond vertoond,
En zwygen heeft by 't graf geleeken, Daar niet dan lout're ftilheid woont,
Zo mag men hier ter fneede vraagen, Op 't voetfpoor van een deftig man,
Wie nu den lauwerier zal draagen. Die zwygen, of wel fpreeken kan?
Voor 't eerfte zyn de Griekfche wyzen, Maar Chrift'nen zullen 't laatite pryzen. De
|
||||||
30 HOUBRAK'ENS
|
||||||
VIII. ZINNEBEELD.
|
||||||
De oude Grieken hadden tot een fpreuk: Zeg iet
dat beter is dan zwygen, of houd uw mond toe. Op zyn tyd te zwygen heet wys te zyn, en op zyn tyd te fpreeken worde geroemd. Als de gezanten van Lacedemonien aan den Tyran
Lygdamo gezonden , dikwerf verzocht en aangehou- den hadden , om hunnen Jaft te openbaaren, en die Prins t'elkens liet zeggen, dat hy niet wel te pas was; vertrokken de gezancen toornig te rug , zeggende: datze niet om mee hem te worftelen, maar om met hem te fpreeken gekomen waren. Dit werdt van de Col· libus in zynen Harpocrates ofte Zwygaart, tegen ge- fprooken , maar de fpraakzaamheid van woorden ge- roemd. Van een zelfde begrip vind ik ook Gratiaan daar
hy zegt: ISl'iet te fpreeken is niet lojfelyk ,* maar wel,dui· delyk en klaar te fpreeken; anders zouden de kinderen der ziele,{ditzyn gedachten,en uitdrukkingen') niet aan den dag können komen. Maar het is met veele lui- den ,gelyk met eenigepotten, die veel in hebben, en wei- nig uitgeeven. In tegendeel zeggen anderen nog veel meer dan zy wee ten. In de voorgaande eeuw, zag men aan 't Hof, dat de advocaat Generaal Joan Β at iß de Mefnil, meer zeide dan hy wijljnaar dat de Procureur Generaal GillisBourdin meer wiß, dan hy zeide. Hy maakt wel geen befluit over deze luiden op, maar zegt el- ders : De Dwaasheid komt altyd in met een open mond9 de zotten zyn β out: maar de Wysheid komt in met zeer veele voorhoede: haare voorloopers zyn Opmerking en Onderfcheiding, die de wacht voor haar houden, ten einde
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 31
einde zy voortgaa zonder iets te waagen. Men moet
voortgaan met getelde fchreden, waar men twyfelt °j er diepten mochten zyn. Zulk fpreeken word boven net zwygen geroemd. Hercules heeft grooter zegepraal behaald, door zyne
eicheiden welfprekcnheid, dan door zyn dapper- eid. De blinkende keeten uit zyn mond voortko- ftTi ^§etyk hy dus °P OU(^e marmere gedenk-
stukken verbeeld ftaat) verbeelden de kracht der tvd ^fe ^ ' waar door hy de menfchen van zyn che aatl ^e re^en bood* en die hem meerder toejui- ns aangebragt hebben, dan de knodsflagen van zyn gevreesde vuift. aanmerking over het zwygen en fpreeken.
In het bedryf van 's waerelds fchaaren,
Zyn mond en lippen te bewaaren, Voor al wat quaad, wat vrugtloos luid,
■tn zich te houden zonder fpreeken, Wanneer het hert met toorn ontfteeken, De tong ter wraak wordt opgeruid:
Valt ruim zo zwaar voor brofle lippen,
Die licht van 't fpoor der deugden Hippen, In onmoet vaardig tot verwyt,
Als met beleid van kunft en zeden, Len aangenaame en heufche reeden Te voeren ter bekwamer tyd.
Op de eerfte wyze ftil te weezen,
Wordt zelf een dwaas, voor wys geprezen,
van s wyzen mond, in de and're ftaat
ie zwygen, toont geen kleine kennis £m deugd, die de algemeene fchennis Van haat en lafter tegengaat. Zo
|
||||
32 HOUBRAKENS
Zo nut, zo heilzaam is het zwygen,
Als 't quaalyk fpreeken felle krygen, Vol druk en jammer, heeft gebaard,
En door ontelb're fnoode vonden, Meer zielen heeft verdoemd, verflonden, Dan ooit gefneuveld zyn door 't zwaard.
Nogtans men zwyge de gebreken.
De gave en kunft van wel te fpreeken, Is 't puikfieraad aan 's menfchen kroon»
Breng vry, om voor 't gezicht te praalen, Veel gouden ooft in zilv're fchaalen, Een woord ter ineede is eens zo fchoom
Dit blykt ons klaar in Paulus preeken,
Die fteenen herten wift te breeken, Met zynen welbefpraakten mond,
Die wonderbaar in zyne reden, Zich droeg naar 's tyds gelegenheden, Tot glorie van het heilverbond.
Zo komt hy, die, door 's Hemels zegen,
In zyne woorden aller wegen Zich voor te ftruikelen behoedt,
Den hoogiten top van Godsvrucht nader, En wordt voor eenen man en Vader In Cbriftus fchool gekend, gegroet.
Dus fchynt my dit vertoog te ontvouwen,
Hoe 't Mille zwygen is te houwen Voor minder moeite en lager gunft,
Terwyl om eenen fchat van zaaleen, Wanneer het paft, bekend te maaken, Vereiil wordt grooter geeft en kunft.
|
||||||
G. BRIT.
't SL |
||||||
ZINNEBEELDEN.
IX. 'T s L o T.
't Is NoodzakelyL
|
||||||
Van'c S!n Waardeerc het »« gebruik
DusVc,0!5 0ra de ontrouw te betoomen, No, "'"É ?6? dief in huis ter fl«ik,
Maar 'S ç kerker 0ok 0!lckomen. Meed al te lofds W» om 's menfchen tong?
Te hoeden voor Sugefcho0teH''
Heeft haar SkAÏSfr'
Met wvX; met dubble flooten·
TThwtn V0°r Zyn mond ee« Slot
1 e hangen, w een gaaf van God, |
||||||
34 HOUBR.AKENS
|
||||||
IX. ZINNEBEELD.
|
||||||
De oude Egiptenaars hebben Harpokrates, dis
met den vinger zyne lippen houd gefloten, voof den God der Stilzwy genheid afgemaaid: gelyk ook d'oude Romeinen, Angerona, welker beeld den mond was verzegeld of toegebonden, voorts geheel met eafl kleed omzwagteld ; waar mede zy wilden beduiden? dat.men alle geheimen moed bedekt houden, inzon- derheid den mond als met een zegel toedrukken. Want van geen ding dat by u verborgen is, Cwas hun zeggen) kunt gy zoo gerufi zyn, als dat gy zelf de bewaar def daar van blyj't, Wy dit loflyk fpoor der ouden volgende, vertoO'
nen etn Beugelfiot ten voorwerp, om het byzondef gebruik, en bewerkingen die het heeft, over te brefl' gen tot der rr.enfchen bedryven. Het Slot is een fluiting voor den onzinnigen, Op
dat hy niet uitbreeke en zig zelven en anderen fchade aanbrenge. Het fluit en verzegelt de goederen, dac geen. dieven de zelve fleelen of wegrooven. Het vef' 9 zegelt en bewaart de geheimpanden, de fpil waar o? het geheele welwezen van Staat, Kooprnanfchap, eJ> het borgerlyk bedryf draait, enz. en flxekt dus te<J, Zinnebeeld hoe een gefloten mond, de dieven , °' roovers, en verklikkers van onze voorneemens en We' leg binnenfluit, op dat zy niet uitbreeken, en fcha^s aanbrengen. Wy zullen in het voorbeeld van Leêne zien, wf
lof de ftilzwygendheid by d'ouden verdient heeft. Luit ons voor af fommige Spreuken en Voorbeeld1' van geagte mannen op 't tapyt te brengen, die ^ |
||||||
baal ZINNEBEELDEN, 37
VoS £â2£**5* Z°° i°m ziS zeIven «hoeden
^«uÄ'v^S,?veiI,gfte ftreek te hou·
doorblE^ Vinden wy' de Püofooffche Schriften
Wond 11 ' mec §rooter lof van een «wygenden Waarom UI ?n ^Q, welbefpraakte conS fP^eken.
Z*Rietd\ Grieken tot een fpreekwys hadden: En war. à á r is dm zwySen^oßou uw mond toe. gemeen W reden' dat de oude WysSeren in 't al· Felden r ZWy&en van zo° groote nuttigheid oor- niaal a- ,wezen ? Ja dat Xenocrates op een gaft- den 'aiffà ß,reft der genoode gallen veel frtaps had- leerd Ïl5en/ ftl1 ƒ weeg; als dat hy door bevindinge ge- *>ihvnnlj/°0r rer VMlnoordentefpreeken,Ä*. £efc ™ df Betragt wardst geen nutter gezwee- *gn aaar^endat veele dingenlachende wordengeze*t
Af"1' waarom fay onder de genooden alleen
«ÁÃ weimßer fprak. Egieris de iHWeenfaeid bv
fot Inf!" " »^ g«oemd,of zy hebbenooklogftoffe ÁÚ de> «J «* regter tyd wiften J $£ ErefUsTeegneh70Uden; WfT 0°kTheophrafiusPvan bekere t2 . 'À* °P het Ei!and Lesbus) als hy over *« CT J^yrlzwy^omdaiêyonweetendzvt,zo9
*an treikel f t" gyftfe ZW^' Zi* ^nthouden.
*eel foreeken l Zfgd Van bekwaamheid; want 'mL in é Zt?:etbet verßri>en doet de ge~
«·«tin i anders reden te wezen:en dan noch
*** Ë moet |
|||
36 HOUBRAKENS
moet men fpr'ecken als de gemeenen3 maar denken als ds
wyzeti. Zulks wil het Beugelflot in de Prini ook aan- duiden , en te verdaan geeven , hoe men den mond moet gefloten houden , tot dat de noodwendigheid gebied den zelven te openen , door den fleutel van den eigen en regten beftierder, dat is, de Rede, waar aan de wyze Schepper het beilier van alle des menfchen inwendige en uitwendige bedryven heeft overgegeeven. En dus wordt een voorzigtige tong, en befpraakte mond, door de reden geopend, van een goed gebruik gehouden, en te recht geprezen. Daar en tegen Haat een woord, onbezonnen gefproken, bloot voor de berisping , en doet den Spreeker van , fchaamte blozen. Zeker Biflchop , als hy den Keizer Ferdinand La-
tyn hoorde fpreeken, zeide ongevergd, 6 Keizer, dit is niet al te wel volgens de Grammatica 9of' Spraak- konß. Waar op de Keizer hem met een lachenden mond antwoordde : en deze uwe berifping is niet al te wel naar de Ethica, dat is ivellevenskonfl, uit gefproken. De BiiTchop heeft ligt de ipreuk: Voorbarigheid in 't fpreeken is zelden goed, inzonderheid aan de Hoven, niet gekent, en Afinius Gallus daar niet op gedacht; want dan zoude hy (als Tiberius veinzende voor den Raad fprak: Dat hy alleen te zwak om den laß van't |
||||||||
•
|
||||||||
gemeenebeß te draagen,dat deel dat hem aanbevolen
wierd, op zig zoude neemen,) geenzins geantwoord heb- ben : Ik vraag, ö Cezar, wat deel van 't gemeenebeß gy beftieren wilt. Welk onvoorzigtig en onbedacht anr,* woord hem daar na de Dood aangebragt heeft. |
||||||||
s τ ν-
|
||||||||
ZINNEBEELDEN.
×. STUDENTEKAMER.
Een voor allen te achten. |
||||||||
37
|
||||||||
Wie zich met y ver vindt omfteeken,
Om een voortreffelyken fchat
Van letterkennis aan te kweeken, Die 't hart verfterke op 's levens pad,
Doorlees, geleerde, en wyze blaaren, Met aandagt en geflogen viyt;
Dus kan hy wysheids vrucht vergaaren, Die nooit verandert, door den tyd.
Zo leerd men dch van 't aards ontwarren. Zo ftygt men boven al de ifarren. C 3 |
||||||||
Het
|
||||||||
38 HOUBRAKENS
|
||||||
X. ZINNEBEELD,
|
||||||
TTet tafereel, hier voor geplaatil, vertoont een
·*· ■*· man, die in zyn boekkamer zittende te fchryven, t'elkens zyn oog op het uurglas flaat: ftrekkende dit ten Zinnebeeld van zulke menfchen, welke hunnen tyd naauw in acht neemen, om dien wel en tot nut te befteeden. 't Luft ons, inzonderheid de jeugd, door voorbeelden en fraaije fpreuken hier toe aan te fpoo- ren. De Reden is de grootfte SchuldeifTcher van den
menfch , en hy zal nooit grooter rekening hebben te verantwoorden , dan tydverzuim ; want terwyl de vluchtige tydftippen onherroepelyk te poft voort- gaan, zonder dat men dezelve in haar vlucht kan weerhouden, en wy in dien tyd nog deugd, of Ge leertheid hebben opgeleid, zoo zal het laatfte zandje ons het verwyt daar van doen, Drie dingen (zegt de vryzeCh\lo)zyn*erintiewae-
reld die bezwaar lyk om te doen zyn: Geheime dingen te verzwygen, ongelyk te verdraagen, en den ledigen tyd weite befleeden. Egterzyn 'erberuchte voorbeelden van zulken, die van het eene en het andere loffelyke bewy- zen gegeeven hebben. In opzigt van hec laatfte, dat hier ter fnee dient, hoort men Scipio den Afrikaner van zich zelven getuigen: Ik beu nooit minder ledige dan wanneer ik ledig ben. 't Is de vadzige traagheid, die de nutte bezigheden doet verfchuiven , van den eenen mor- gen tot den anderen, In tegendeel pryft Gratiaan zulken,waar van men zeggen'kan: Hy heeft veel ge· daan, die niets heeft nagelaaten om't mor gen te doen. Edelmoedige zielen (zegt de geleerde Baltb. Schuppius) oor-
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 39
oordeelen, dat men met de uiterßepogingen moet ver*
wiyden het leeven in leedigheid door te brengen. t Geen my meefl verdriet (zegt Seneca) is, dat fom·
m'tgen bet grootße deel van hunnen leevenstyd in onnut' te bezigheden verkwißen. De fpreuken der ouden komen alle te gelyk uit
°P het zeggen van Theophrailus van Erefus, dien 'Wy zoo even genoemd hebben, Van alles dat ver- kvuiß 'mordt, is de tyd het koßelykße, waar uit dat vaars- 3e zyne herkoraft heeft, 't geen wy hier onder ilellen: Laat het koftelykft van al
U niet roekeloos ontflippen; Dat 's de Tyd, die ihel gaat glippen, En nooit wederkeeren 2.al
Ach! hoe weinig is 't getal
Dat zyn uuren meet by flippen'. Eer wy dit Hooftftuk eindigen, luft ons by toe-
pafllnge hier by te voegen, het geen de geleerde Jofef Hall, BhTchop van Exceter en Norwich , heeft uit- gebragt in zyne Gedichten , die ons in rym zyn me- degedeeld, door F. van Hoogftraten, Vader van Dr. David van Hoogftraten, die ons door zyne letterlek- kernyen zoo menigmaal onderhoudt, In die vaarzen wordt de traagheid en vadzigheid, dus ten toon ge- fteld: Een menfch van leegen lul jen aart,
En kwiftig met den fchoonen tyd , Sleept doorgaans eenen langen ftaart
Van togten meê; de weiluit ryd Hem daaglyks door de luije leen ,
Een plaag aan ledigen gemeen.
|
|||||||
C 4
|
|||||||
Hy
|
|||||||
HOUBRAKENS
Hy volgt met eenen dartlen moed
Zyn zondige begeerten na.
Maar daar hy wentelt ia dat zoet, Ver'raft de dood hem vroeg of fpä,
En fleept hem naar de duifternis, Waar uit geen wederkeeren is. Daar onderwyl een arbeidfaam
Eu vierig Chriften, die zyn werk Behartigt, en zyn winkelkraam
Vol yvers wiiFelt in een Kerk, Nooit door zyn werk verloren gaat,
Maar vaft op zyne beenen ftaat:
En van geen kwaden togt getergd,
Den honing van gewifti-n trooft Voor een' bedompten winter bergt.
Zyn deugd blinkt als de zon in 't Ooit. Hy paft op waare lekkerny,
Gelyk een wyze honigby.
Welzalig hy, die niet alleen
Den voortgang van zyn arbeid ziet
Door 's Hemels gunft, maar die met.een
't Geluk heeft, dat hy dien geniet; Dog 'k zegge, daar ik my al ftil
Bedenke, 't gaa zoo als het wil;
Dit houde ik zeker en gewis,
Indien niet d'arbeid dien wy doen,
Het goed, zoo als ons wenfchcn is,
Bereikt, hy zal nogtans verhoén Het kwaad , dat ieder naar zyn magt
Te myden en te vlieden tracht.
|
||||
ZINNEBEELDEN.
XI. De HAAN. Onweetende wekt hy.
|
||||||||
4i
|
||||||||
De wakk're Haan, die 't morgenlicht
Verkondigt met luitruchtig kraayen, Befchaamt de traagheid, die haar plicht
verzuimt, en zorgloos zich laat paayeti Van 'c zagte dons waar op ze leid,
Ln' levens oogwit zoekt te ontduiken. Daceift, mee ernft, met wakkerheid,
ë/ã °ßdyken £yd gebruiken.
Meeft word de Jonkheid van den Haan,
bemoedigt op de letterbaan.
C5 |
||||||||
De
|
||||||||
4z HOUBRAKENS
XI. ZINNEBEELD. De Haan is een Zinnebeeld van wakkerheid,
en yver; waarom hy ook nooit door den vadzi- gen ilaap zig, in zynen gewoonen tyd van wakker worden vergilt: 't geen hy al vroeg, eer de blo- zende Morgenilond Treed prachtig op zyn gouden wagen,
Om 't oog der waereld te behagen , met zyn gekraay te kennen geeft; waar door hy an-
dere Haanen zoo veer zyne fchorre keel gehoord wordt, tot een algemeen nakraayen, en den lantman tot zyn beroep wekt. Even gelyk de morgenilond de planten, als met een
nieuw leeven herfchept, zoo maakt zy ook den geeil der menfchen in hunne lichaamen van vermoeidheid uitgerull, en de zintuigen door den flaap van alle ver- moeyingen ontheft, wakker, vrolyk, lullig, en be- kwaam tot hunne oefferiingen. Ja gelyk de Lente- niorgenzon wel 't aangenaamfte, en de meeile bewer- king daar omtrent heeft; zoo is ook de lentezon van 's menfchen leeven wel de bekwaamde tot de oeiFeninge van allerhande weetenfchappen; aan de uitwerkzelen te kennen , die , als het roode teken aan d'Ooitermorgenkim 3 eenen fchoonen dag voor- ipellen. Voorbeelden van zulken , die in hunne lentejeugd
teekenen van hun vernuft deeden zien, en tot meerder Jaaren gekoomen , de waereld met den glans hunner geleerdheid hebben verlicht, zouden wy by menig- ten , (de Jeugd ten fpoor) können aantoonen. J. v. Vondel, gaf al vroeg zyn vernieuwden Gulden
Winkel, de Warande der Dieren, en andere teekenen van zyn ryzende zon in 't licht, en rees naderhand tot zulk een hoogte op, dat hy de Prins der Neder- duitfche Dichteren genoemd werdt. Van
|
||||
ZINNEBEELDEN. 43
Van Hugo de Groot getuigt Brandt, dat hy vroeg
zoo ver in de Latynfche taai gevorderd was. dat hy wet zyn twaalfde jaar, op de hooge ichoole te Leiden, gebracht wierd, daar hy in drie jaaren arbeids, alles daar hy zig toe gefchikt hadde , als Regtge- leerdheid, Godsgeleertheid, Wïskonft en Hemel- ^popkunde , afgedaan hebbende, nog naaulyks vyf- «en jaren oud zynde , zig in 't gevolg van den Heer Johan van Oldenbarnevelt, in Gezantfchap aan den Koning van Vrankryk, Henrik den Grooten, vertrek- kende, begeeven heeft. Aldaar den tytel van Regtsge- leerden verkreegen hebbende, werd hy van den Koning "jet alleen met een gouden Keeten, maar ook om zyn uitftekende geleerdheid, in die jaaren, met 's Konings afbeeldzel befchonken. P. Rabus , en zyn Konitgenoot de Heer D. van
Hoogftraren, die de Latynfche taalgeleerdheid hiel- pen opbouwen , inzonderheid de laatftgemelde , die daar in voor een puikdichter , en te gelyk voor een groot verbeeteraar der Nederduitfche taal bekend is, hebben al vroeg een mengelwerkje van hun vernuft ter drukpers gegeeven ; 't geen het keurig oog van den grooten J. Antonides zoo behaagde, dat hy het ook met die volgende Lofdicht vereerde: De teed're Jeugd flaat nu aan mannewerk de hand:
En 't heeft Zyn yoeglykheid, en itaat op zyne beenen. Schcekt dan de Hemel nu dus vroeger het verftand?
Of Js Parnas 7.00 ileil niet als wy meenen ? Gelooft dat vry: maar houd van klimmen nimmer op.
A! fchynt de toegang ligt; de fteilte is by den top.
Gerard Brandt, de Hiftoriefchryver ,werd mede in de
lente van zyne jeugd door zyn vleiende Zanggodin het Dichtvuur iu den boezem gelloken. Dit is te zien in het pleit tegen de uitgave van den Veinzenden Tor quam: waar in hy dus zegt': Zoo dit ongedrukt bleef, my zou geen ondienßgefchieden. Dit zyn Gedichte Uitkomflen, aan malkander en gevoegd in een ouderdom 3 dien myn |
||||
4Ö HOUBRAKENS
eerße Mecenas Barleus, kindsheid noemde, enz. Ge-
melde Heer Barleus befchonk dac Treurfpel met dit vol- gende Vaars: 't Was eertyds mannenwerk; nu komt de teere jeugd,
En davert op 't Tooneel, en tart de gryze hairen In Trcurlpel uitgetreurd, ja de onbefneeude jaaren Verzetten tyd en kunit; deWysheid ganfch verheugd
En weet niet, of zy is geleerd en aangeboren. En lager:
Dus veinft de jonge Brandt, en doet ons al verwond'ren
Dat jonkheid veinzen kan;hy bergt nochgrooter licht, En alsTorquatus veinft,zoo veinft ook zyn gedicht. 't Is weêrlicht tot een proef. Daar na zoo zal hy dond'ren.
Hier mede zal ik af breeken, en fluiten den Inhoud
van het Tafereel voorts in 't volgende Gedicht, De wakk're Haan, die elk wekt tot zyn plicht,
Vervrolykt zig zoo haait hy 't morgenlicht In 't Ooft' ziet booren
Door 't nachtzwerk, als een befte Diamant Die zynen glans verfpreidt aan allen kant, En laat zich hooren.
Kom leer, en fpaor, op 't voorbeeld van den Haan U zelven, en ook and're om op te ftaan In 't morgenkrieken:
Terwyl de Zon uws levens klimt om hoog, Uw drift, gelyk de pylen uit een boog, Op fnelle wieken
Naar weetenfehap, en waarheid kennis draaft, Eer uw beroep, aan 't waereldlyk verflaaft, U overrompelt,
En in den vloed van aardfche bezigheid Gelokt, door winft en blinkend Goud verleid, Word neer gedompeld.
Al wie met emft, in 't bloeyen van zyn jeugd En'noefte vlyt, de weetenfehap en deugd. Komt na te jaagen:
Verrykt zich met den fchat van zyn gewin En leidt dien op, ten goeden voorraad, in Zyn oude dagen,
|
|||||
Ç E Ô
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 47
XII. Het R Ë D Ô. |
|||||||
Gevaarlyke toeitand.
|
|||||||
Wat zyn tog 's waerelds hooge Staaten?
Hoe groot en heerlyk uitgekraait,
Waar op de dwaazen zich verlaaten? Een Rat, 't geen ftadig rolt en draait.
■L>aar iemand glansryk opgezeten, Niet zelden, in een oogenblik,
Van 't waangeluk ligt afgefraeeten, Vervuld met droefheid, fchande en fchrik.
Dat kunnen Cezars, Dionyzen, En duizend Vorften meer bewvzen. Die
|
|||||||
4<S HOUBRAKENS
XII. ZINNEBEELD.
Dit Zinnebeeld vertoont het los geval, of de ge-
ftadige omwentelingen der zaaken, en Staaten de- zer waereld, waar vin de ouden zeiden : Daar is geen zekerheid in de menfchelyke zaaken; alles is eengeduu- rige ver ander inge onderworpen. Waarom het bezef- fen dier zaak dikwils den magugften, en grootften der waereld, vrees en bekommeringe heeft aangebragt. Een voorbeeld hebben wy aan den Keizer Titus Ves- pafianus. Dezen op een Gaftmaal genoodigt zynde, daar men vrolyk was, ontflipte een zwaare zucht. Van zyn vrienden gevraagd naar de reden van zyn zuchten,zeide hy; Ik kan my daar niet van onthouden, als ik ge- denk , dat myn eer e en grootheid hangt aan het be- lieven van het wanèelbaar geval; dat myne Staaten zyn als in de macht van fcheidsmannen, en als ver- pand om geld, Te weeten de Soldaaten. Wy hebben voorhenen uit de Zedeleflèn van Seneca
aangewezen, hoe de Goederen van 't geval maar ge- leende goederen zyn, waar uit volgt, dat de genen, die dezelve als hun eigen, en beftendige goederen aan- zien , volflagen dwaazen zyn ; voor zoo veel zy maar als huurlingen van het los geval (om hun Rol op 's waerelds toneel te fpeelen^} moeten aangezien worden. By voorbeeld: de geen, die dus grootmoedig op 't To- neel treed, met een hooge borft, en het hoofd in den nek, en vermeetelyk zegt: Ik heerfch in Argos, en myn Heerfchappy en land
Strekt van denHellefpont tot over zee. De ftraud Van ganfeh Jonië is myn grenspaal: Pepols ftervén Deed my dees groote maent, en Koningryken erven; is een huurling, die het om een kleine wind doet, en
niets eigens daar aan heeft. Οίε
|
||||
ZINNEBEELDEN. 47
Dit bedacht Zefoftris, Koning van Egipten ter reg-
ier tyd , en op het punt als hy ftond een onuitwrs- felyk voorbeeld van grooten hoogmoed dè volgende Eeuwen na te laaten ; want hebbende door zyn held- haftigheid de nabywoonende Koningen verwonnen, ipande hy vier der zelve in gareelen om den zeegewa· §en te trekken, en hem als overwinnaar om te voeren. ■Maar als hy agt nam, dat een der zelve t'c-lkens agter- w_aarts naar den omzwaay der raderen omzag, zoo meld hy ttil, en vraagde waarom hy ftaag het oog daar °P hadde, en kreeg tot antwoord: Om dat ik zie, dat z*g bet benedenfle der raderen boven, en het boven· fie zig weder naar beneden wend. Waar door Ze- foftris, begrip krygende van den aart van 't Geval, Zyn hoogmoedig voorneemen ftaakte, en deverwonne- lingen in vryheid ftelde. In opzicht van dit gemelde geval, zoude ik de Spreuk
van Seneca, Wiemand is ooit by Geval ivys gewor- den, moeten tegenfpreeken; ten ware men ftelde, dat een enkel geval d'algemeenheid van die Spreuk niet veranderde. Nog een voorbeeld het voorige niet ongelyk kon*
nen wy niet voorby flappen, zonder daar van, om hun- ne gelyke toefpelinge , te melden. Keizer Juftiniaan in triomf op een pragtigen wagen omgevoerd wor- dende, werd ook Gelinerus, Koning der Wandalen, geketend aan zyn Zegenwagen met Vrouw en kinderen omgeleid. Wat gebeurt 'er ? Gelinerus begint luid- keels te lachen, waar door veelen meenden, dat hy °™ die finaadheid vervoerd werd buiten zyn zinnen. Maar dit bemerkende zeide hy: Ik moet lachen om de veranderlykbeid van V Geval, eerfi was ik een Ko- mng, en nu een Gevangen. Wie op 't Geluk van 't los geval
Vertrouwen zet, in 's waerelds dal; Steunt op een rietftoft, |
|||||
Men
|
|||||
48 Ç O UB R Á Ê Å Í S
Men maal 't Geval fteeds by een Rad,
Dat buitelende, en flibberglad Is, in 't bewegen;
Het bovenft wentelt van den top: En 't laagfte palmt weer boven op, Door wilfelingen.
Dien 't opwaart heft word aangebeên. Dien 't neerploft, met den voet getreên; In deze waereld.
Dus æ ai hy, die op Staat, en Eer Zyn hoop veft, zig naar wysheyds leer, Bedroogen vinden;
Want 's waerelds goed is enkel wind, Maar die de waare Deugd bemint, Gaat valt en zeker.
En wik gy meer Voorbeelden van zulken, die de {la-
gen van het geval met een verltandig oog belchouwd en geduldig verdraagen hebben , lees de nagebleven Schriften van Plutarchus. Deze zullen u leeren, dac men zig tegen het aanitaande kwaad zodanig moet be- reiden, dat men 't ondertuiTchen niet vreefl, of 't kwam. En waarlyk men moet zulk eenen gelukkig agten, die door de reden zoo veel kragt verkrygt, dac hy zonder vrees tot het geval kan zeggen: Gy kunt myn vreugd, myn ftaat, myn goed
Berooven: maar myn valt gemoed Niet deeren. 't Helpt veel om het gemoed te harden, en te troo-
iten tegen alle ongeval en wederwaardigheden , dat men opmerkt, dat zulks algemeen is. Elk waant dat een ander gelukkiger is dan hy: Nochtans heeft elk zyn kruis,
Of in of buitens huis. Want
Hy die zo uiterlyk gelukkig fchynt te wegen,
Vindt licht zyn kruis in huis, elendig fteeds vol vreezen Va»
|
||||
Zinnebeelden. ^
Vanonluft, knorren, en bediüen, want het wyf
Speelt huisvoogd, en beitiert het alles met gekyf I ot kat en hond inkluis. . » . . ; en zy zyn 'er fchaars, van welke metl zéggen kan:
δ Zaalige Atreus zoon; bevryd van fmart en dtuk :
Voorzien van geld en goed; een liev'iirig van 't Geluk! ^wee dingen had ik noch aan te toonen (laat het u
let verdrieten, Lezer, dat ik hier langwylig bens de
ak vereifl: het) naamclyk, hoe veelen het Geval met
n ftandyaftig gemoed hebben tegengegaan , afgei
ac"t , en uicgetart : en hoe wy hec zelve moeten
inzien,en als Chriitenen beichouvven.
; oeneea pryzende de grootmoedigheid van Q: Sex·
tius , zegt , dat hy zelf hec geval uittartte, zeggen*
de,tf Geval!waarom laat gyaf?treeaan,gy zietmy
bereid. Myn gemoed is gefield, als dat van die genen,die
gelegenheid zoeken, om hunne dapperheid te beproeven^
|
|||||||||||
plat uit durven z
|
LSS'
|
n:
|
|||||||||
kW enfch dateen-Boszwyn,woeft,fchuimbekkende,vervoerd
■Door dolle drift, dit vee quam fehielyk aan te randen : Of dat een roiTe Leeuw des pröóy , al lang beloerd,
Doritonderneemen; met zyn feilen klauw en tanden, Op roof en buit gefpirtt, verwoed te vallen aan.
Eindelyk,wat wy v,an de veranderlykheid van 't Ge-
S ~hnftenen befluiten, leert ons J. de Bruin iti zyn tVetfleen der Vernuften, op p. iië. daar hy zegt: ■400 de menfchen volßagen,alle de verfcheidenvoorko- mingen van zaaken konden voorweeten,men zou geen geval m de dingen befpeuren; over zulks is het geval tn het gebrekkclyk begrip der zaaken, naar niet in <*e dingen zelfs; want daar omtrent heeft het een xoodzakefyk gevolg. |
|||||||||||
5o HOUBR. AKENS
Het Geval is dan anders niet; als dat 'er door 't za-
menloopen van verfcheide oorzaaken , dingen gebeu- ren , tegen liet begrip en verwachten der menfchen. Ignoratio rerum & caufarum Fortuna nomen in' í exit, zegt Cicero: dat is: Neem d'onweetenheid der menfchen weg, 't Geval zal overal uitgebannen wezen. Dit fpoor volgende, hebben veele geachte mannen de zoogenaamde uitwerkingen van het geval ontkend: waarom ook Job. Kalvyn zegt: Natuur is Gods orde, en 't Geval Gods verborgen wil. Daar het dan dus mee gelegen is, .valt 'er niet an-
ders te doen, dan, het zy in voorfpoed, 't zy in tegen- fpoed, zyn lot geduldig te dragen, en met den flaat, waar in men zig bevindt, vergenoegd te wezen. Den grooten Apoftel Paulus (fchoon ons voornee-
men niet is, voorbeelden uit de heilige Bladeren op onze voorwerpen toe te paflen) konden wy niet voor by flappen, zonder aan hem hier by te gedenken De- ze zegt, toe een voorbeeld,hoe alleChriflenenbehoor- den te wezen : Ik heb geleerd, en wat? in V geen ik ben, vergenoegd te zyn. Philip. 4: vs. n. Dus wordt ook van verfcheiden Heidenen getuigd: dat zy geleerd hebhen in den loop des noodlots, hoedanig die ook was, vernoegd te wezen. Dionyzius de Jonge; als hy uit zyn ryk verftooten zynde , geviaagd wierdt : wat nut hem de Filofophie gaf? zeide hy tot antwoord: Dat ik deze verandering met geduld opneemen kan, |
|||||
pe
|
|||||
£ I NN E BEELDEN.
Xill. De FORTUIN. 3t Beftaat ileehts in den naam,
|
|||||||
Jï
|
|||||||
lö t Heidendom beirond men 't blind Geval
Uat naar den ftreek der winden hier in 't midden, AU Τ m^PU ZWaak °P eenen ronden bal,
^Jb een Godin, om heil en hulp te bidden. veigeefs; terwyl het albeipieglend oog
ues Hoogften 't lot van alle menfchen regelt, JJte de een verdrukt, en de and'ren heft omhoog
Hun voorfpoed zendt, of hunnen ramp vetSt? Naar t raadbefluit van zyn aïwyzen wil &
ftien prys zyn naara? en zwyg ootmoejig ffiI>
D 2 Voor-
|
|||||||
ρ HOUBRAKENS
XIII. ZINNEBEELD. Voorheenen hebben wy breedweidig van het Geval,
en deszelfsuitwerkingen gehandeld, als mede wat men volgens de Rede daar van heeft te beiluiten. Dit niet tegenftaande, heeft het ons geluil: hetzelve ander- maal , en met zyn ouden Afgodifcben naam ten toneel te voeren, om het algemeen bedryf, aan hetzelve door het verblinde Heidendom toegefchreven, namelyk, voor- en tegenfpoed bewerkende te befpiegelen, om te wee- ten hoe ons zelven daar in te gedragen; als mede om de rede na te vorfchen, waarom het geblind wierd af- gefchilderd, waar op ons Zinnebeeld inzonderheid doelt, daar twee inenfchenbeelden, het een van ie- mand, die vergeefs de Fortuin in ongeduld nadraaft, en 't ander iemand, die de Fortuin blindeling van zelf in den mond loopt, ftaan afgefchilderd. Meerendeels komen alle d'afbeeldzels, die men van
de Fortuin ziet, op een uit, bèhalven dat deze en geene, wat in de byvoegzelen verfchillen , gelyk ik ook in myn Boek, met Zinnebeelden haar den Overvloeds hoorn , en een Roeifpaan , of roer van een Schip heb toegevoegd; waar op de Dichter Jakob Zeeus zinipeelt, als hy zegt: Het roer bekneld door haare vingeren,
Gefteld op 't Rond,
Getuigt hoe 's waerelds zaaken flingeren Te los van grond.
Voor af had hy haar, naar den ouden zwier, aldus
afgefchilderd: 't Geval, dat in verwiffeliiigen
Nooit is getemd,
En dat in ftaatsveranderiiigea Te dartel zwemt,
En Ryken, Landen, Steden, Volken, Door zyne gonit,
Verheft ten toppunt van de wolken, I; Ofneder-bonft; - |
||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
53
|
|||||||
Gaf eertyds oorzaak van te dwaalen
Aan 't Heidendom,
Als d'eene fchielyk quam te daalen, En d'ander klom;
Wanneer het eene Godheid iligtte Te dom, en laf,
Die (naar hun meening) 't al verrigtte, En nam, en gaf:
Met vlegten los en ongebonden, Het lichaam bloot
En d'oogen met een doek omwonden, Staande op een kloot.
ye oogen met een doek omwonden, zegt onze Dichter,
dat is geblind, om aan te toonen, dat de Fortuin in haa. re_ gunltbewyzen onverfchillig is, zonder agt te geeven, wie het verdient of niet verdient, waarom het niet Zelden gebeurt, dat zy den behoefcigen voorby fnelt, en den rykaard nog met overvloediger fchatten op- propt, ja zig den vroomen ontrekt, en den goddeloo- zen toevloeit; den eerden in tegenfpoed laat zugten, en den laatiten in voorfpoed en weelde overvloeyen. •ken fteen des aaniloots, die zelf Zalems Harpenaar. byna zoude hebben doen llruikelen, zoo hy niec door verlichter oogen gezien hadde, dat de voor- fpoed der Goddeloozen van geenen duur was, en toe hun eindelyk bederf ftrekte. Wat Haat ons nu te doen en te leeren? het geluk
te verachten? neen: als 't ongeluk ons treft, daarin getrooft te wezen is Chriftelyk ; maar het geluk te verwaarloozen fchandelyk. Dus moet men , als de ^ Senheid voordeel aan bied, dezelve niet van de ïand wyzen , om niet voor dwaas, geagt te worden. Qr §een geld,op een eerlyke wyze, verkregen, wil
verzamelen , wil moetwillens arm wezen : maar die net zelve dus verkregen hebbende , zyn nutbaar ge- bruik daar van neemt, en 't wel belteedt, verdient geprezen te worden. Want niet het geld, maar het misbruik van het zelve moet men verachten. Boven- D 3 dien
|
|||||||
5-4 HOU BR A KENS
dien is het niet alleen geoorloofd, maar ook ieders
plicht, als de gelegenheid voordeel aanbied , 't zel- ve in acht te neemen, agtervolgens den raad van Tro- gus, by Auguftyn Niphus.- Dat men, zoo dra de Fortuin klopt,moet open doen; om datze maar zelden meer als eens in 's menfcben leven komijn eens weggegaan,nooit weder komt. Dit was het, daar de itrydbaare Hanibal zi& naderhand over beklaagde, namentlyk: Dat hem de Goden de magt benamen om Rome te winnen, toen by daar begeerte toe hadicn dat hem de begeerte bega f toen by de gelegenheid daar toe in handen kreeg. Hier op laat zig ook de Heer D. v. Hoogftraten, in
zyne aanmerkingen op Fedrus Fabelen pag. 185, dus hoomn: Hier by komt ook dat geen vlyt ,geen deugd, e enig vermogen beeft, zoo lang de gelegenheid, daar V al van afhangt, ontbreekt: en derhalve wysheid en voorzichtigheid van nooden is, om de rechte geh' genheid te kennen, en zig daar van te bedienen. Een ichopne leerles , dog meefl: gekend, wanneer het te laat is, om zig daar van te können bedienen ; wyl wy menfehen de dingen meeft van agteren befchou- wen, of by den uitflag leeren kennen. Wat zal ik hier meer toe zeggen , als dit: Dat niemand t' aller uuren even wys is ,* en dat de Voorzichtigen zig by wylen zoo lang bedenken, tot dat de Fortuin voor by gerend is. Over welke wyze van doen zy dikwils by zig zelven verwonderd moeten (laan, en beiluiten met Luc. Rotgans, in zyn Zedelefièn uit d'oude verdichtzelen, op pag. 21. Wie 't lot door voorzorg in zyn loop wil wederftreeven,
Ploegt met zyn kouter, als Uliiles, 't dorre ilrandt,
Oftelt de itarren, die orn hoog haar fchynzel geeven,
Of tracht de zeegolf leeg ie putten met zyn hand.
De dorm wind, op zyn vlerk geborften uit zyn boeijen,
Breekt rotzetr, door de hulp van vsder Oceaan,-
De bergen fchokken van hunn' wortels onder 't loeijen;
Maar 't Koodlot, 's hemels wil, blyft onbeweegbaar liaan.
|
|||||
Het
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XIV.
Het VERKEERBORD.
Schaadelyk Huisraad.
|
|||||||
51
|
|||||||
Dit Zinnebeeld vertoont; 't geen elk behoord te weeten.
t Verkeerbord, kroegenfpel, dat dronkaarts meeft hantee- Wanneer ze 's avonds laat, hun huisgezin ten fpyt, (ren, r? Koüe van hun ziel verkwiiten geld en tyd: ■Lne alle fchaamte, en eer gemaklyk o verftappen, (pen , Om in dit houten boek, wyl men 't op ftraat hoort klap* £lch te 0effenen om ftryt; een dwaaze en ydle vreugd, JJaar men van alles fpreekt, behalven van de deugd, &n wat de Godsdienil eiit, eikanderen te leeren. «oe kan het Chriftenvolk zo fchandelyk verkeeren! D 4 Plutar-
|
|||||||
56 HOUBRAKENS
|
||||||
XIV. ZINNEBEELD.
|
||||||
Plutarchus vergelykt bet menfchelyke leven , by
het Verkeerfpel, om de overeeikomft, die hec daar mede heeft; want het Geluk (zegt hy) hangt even als V lot der dobbtlfleenen van het blind geval af. Doch het lot door''t geval beflitrd, met een goed voor- deel op ie vatten, en te fchikken, zoo 't goea is, tot het mecfle nut; oj zo V quaad is, daar '/ weinig/i febaden kan, is het doen der wyzen. Toepaflèlyk vinden wy dan dit zeggen, by den gee»
fïigen Terentius; Het leven van de menfehen
Is even als het verkeerfpel. Zoo naar uw wenfehen U de teerling niet en dient, en gy dus werpt het geen V fchadelyk is, zoo moet gy het geen de Heen ' U weigert door de Imnft zien te verbeteren en te rechten , Om te ïien, of gy de verwinning kunt bevechten. pk is , als men het overbrengt tot het menfchelyk
leven , het werk van een wys man. Loch een zot, zegt dezelve Plutarchus, is als een zwak lichaam, dat noch koude nog hitte verdragen kan. Is zyn lot voorfpoedig, hy ver/pilt het; loopt bet hem tegen, hy is radeloos in tegenjpoed. . Gelyk de Byen uit wilden Tym goeden honig we·«
ten te zuigen , zoo weeten ook de verftandïgen uit quade, en verdrietige ongevallen nog eenig nut voof zich en anderen te trekken. Zeno de Citteker verfiaan hebbende, dat zyfl
Schip met de ganfche ladinge,door een onweder inze^ gezonken was, zeide, 6 Geval, gy doet wel, dat 0 pi3
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 57
My tot bet ßegte kleed, en tot de oeffeninge derivysheid
bereid hebt. Geiyk de konft van wel fpelen hier in beiTaat:
dat de een den anderen een voordeel weet af te zien \ 't geen dan gebeurd, als de een zyn toeleg, docr de wyze van fpelen, doet bemerken, daar zyn party zig dan tegen wapent, en dekt, In welk op- zicht 't Verkeer bord Ons hier ten leerzaam voorbeeld ilrekt,
Hoewy ons ongeval, verwekt Door 't wiffeivallig lot, met oordeel, En toelicht, moeten zien t'otrtgaarr. En ons bedekken voor het flaan. Zoo moet men ook de flagen van 't Geval trachten
te voorzien en t'ontwyken. Gebeurt het daar en tegen, dat men op generhande wyzen dezelve kan ont- gaan, meet men zig daar tegen wapenen met'geduld, en itandvaltigheid : doch de miniten zyn, door oeffe- ning van hun verftand, zoo verre tot volmaaktheid ge? vorderd, dat men van hun zeggen kan: Geen voorfpoed kan hem 't hart verheffen;
Noch ooit verdrukt hem tegenfpoed. WaaromV Hy klimt naar hooger goed, Daar hem geen aardsch belang kan taffen.
Die de Schriften der Heidenen naauwkeurig inziet,
Zal daarin, hoewel zy alle verlichting, die zy hadden, alleen de Natuur te,danken hadden , dikwils fpreu- ken vinden, die eenen behoorlyken aandacht verdienen. Horatius, een voornaara dichter onder hen, befteldt ons deze volgende: Een hart,dat zich heeft naar den eifch bereidt,
Is vol van vrees, wanneer 't'Geval het vleidt, rui hoopt, wanneer 't gedrukt wordt door de flagen. ■Mus leert het voor- en tegenfpoed verdragen. D 5 Een
|
||||
58 HOUBRAKENS
Een fchoone fpreuk zeker , welke wel overwogen
zynde, ons te binnen brengt, hoe alle ondermaanfche dingen , om het wcord der Natuurkundigen te gebrui- ken, wonderlyke whTelingen en veranderingen onder* worpen zyn: zoo dat het een vreemdeling in de wae- reld zyn moeit, die hier aan zou beftaan te twyffelen. Maar deze Lierdichter, en zyne tyclgenooten begre- pen dit voor zoo verre wel, maar itegen niet op langs de trappen der Rede, tot de waare oorzaak dief uitwerkingen , als ze meenden , dat de Fortuin veel zeggens had in die gedurige wiïTelingen,diedemenfche- lyke zaaken telkens een ander aanzicht geeven. Waaf uit men giflèn kan, dat hier moet gebragt worden, het geen de Redekunftenaars melden van de oorzaaken by toeval. Te weeten, de onkunde der oorzaaken heeft den naam van Fortuin of Geval verzonnen. Want als 'er iet buiten overleg of verwachting voor- valt , draagt dat gemeenlyk den naam van Fortuin. Waarom Juvenalis niet t'onrecht dit volgende, zoo als de Heer Bake het ons uit hem vertolkt heeft, te boek geflagen heelt: Een Godheid is 'er, die befliert al ons beitaan,
Zoo wysheid ons geleid op deeie heldenbaan. Maar wy verheffen u, 200 blind als woelie volken, Fortuin, tot een Godin, en hooger dan de wolken. Wy hechten uit al het voorgaande ons befluit dan hief
op valt, dat een wys man, gedrukt door de zwaarte van tegenfpoedt, hoopt op beter tyden, en eenparig van gemoed,zich trooll met dit vooruitzicht: gelyk hy in den bloei zyncr zaaken gedachtig is, dat na fchoofl weder donkere wolken kunnen opkomen. |
|||||
D B
|
|||||
ZINNEBEELDEN. S9
X V. D e Ñ Õ L Á Á R. Onverwinnelyk,
|
|||||||||
Offchoon een ftorm van tegenfpoed,
Vanhaar en laiter, losgebroken, De zagte ruft van 't vroom gemoed
Aan alle kanten komt beftooken, r Is vruchteloos; de deugd ftaat pal.
|
|||||||||
lOOp Op t ^uï»iö
s waerelds drink en ongeval
A.et dappVen moed te boven rtreeven. Gelyk een marinere Pylaar
Standvaftig blyft jn al 't" gevaar. |
|||||||||
.
|
|||||||||
De
|
|||||||||
6o HOUBRAKENS
|
|||||
XV. ZINNEBEELD,
|
|||||
De Pylaar is by d'ouden altyd genomen voor een
Zinnebeeld van Standvaftigheid. Wy hebben hier by op den agtergrond een onweersbui vertoond, aan de vliegende kleederen der beelden, en het omverhaalen der boomen door den ftormwind gezweept, te merken; om dat de tegenheden de waare proef zyn, waaraan een itandvailig gemoed getoetil wordt. De fpreuk van Seneca is: De wyze fchikt zig naar
den tyd. En die van den Wysgeer Srilpo: Ieder is zoo elendig als by zig zelven acht te zyn. (Want gelyk 'c geen wy begeeren, in onze verbeeldinge waardiger ge- icbat wordt, dan wanneer 't zelve verkreegen is; alzoo is ook de verbeelding van eenig gevreesd quaad grooter dan het quaad zelf;) zyn van byzonderen nadruk, en doen ons zien, hoe veele van d'oude Heidenen, tot fchaamtederChriftenen, door d'oeffeninge der wysheid, in de flandvaftigheid van hun gemoed gevorderd zyn ge- weelr. De wysbegeene (zegt Seneca) wordt verdeeld in Weetenfchap , en in Hebbelykhc'id des Gemoeds: want die geleerd is, wat men doen en laaten moet, is nog niet wys, zoo zyn ziel niet, door 't gene hy geleerd heeft, als herfchapen is. En op een andere plaats: Daaf is onderfcheid tuffchen de Wysheid en de Wysbegeerte'. •want '* en kan niet zyn, dat het geejte begeerd wordt, V zelve kan zyn dat begeert. Want gelyk ""er groot onderfcheid is tuffchen de Gierigheid en het Geld* vermits het eer β e begeert, en 't ander begeef* wordt ,· zoo verfcheelt ook de Wysheid, en Wysbe' geerte ; want de Wysheid is d'uiêwerking en V looft van de Wysbegeerte. En wilt gy van deze uitvvef' |
|||||
ZINNEBEELDEN. 6ι
kinge nader berigt wezen , hoor hem daar hy zegt:
zyne Hartstogten onder gehoorzaamheid ge- bragt heeft, kan zeggen een groote verwinnin- B,e behaald te hebben. Vraagt gy, wat hebt gy herwonnen? niet de Perzen, niet de Mediers ,niet de ßrydbaare volken, aan geene zyde van Dacie: Waar zvat grooters. Ik heb de Gierigheid, d'Eer- Zugt, de vreeze des Doods, de verwinnaars der vol' keren, verwonnen, Men ziet dit zeggen , met de daad van hem be-
^ftigd. Want als de wreedaard Nero hem de dood "et aanzeggen, zoo bereidde hy zig daar toe,met een ftandvaftig gemoed, en zyne huisvrouw Paullina, on- gevonnift,met hem; die hy daar om pryft, en aldus toefpreekt ·. Ik heb de aanlokzelen van V leven aan U getoond, maar gy wilt liever den lof van de- Ï)ood. Ik wil zoodanig een voorbeeld niet benyden; dat de ßantvaßigheid van deze zoo kloekmoedigen uitgang by ons beide gelyk zy , maar meer ver- maardheid in uw einde. Men moet zig (zegt Plutarchus) tegen een aanilaan-
°e quaad zoodanig bereiden, dat men, 't ondertus- fthen niet vreeft, als het komt. Hier op komt te pas het beroemde voorbeeld van Anaxagoras. Deze, verftaande dat zyn eenigfte Zoon, dien hy hadde, ge- korven was, zeide : Ik wifi wel,dat ik hem fierjfelyk &eteeld had. En ook dus tot alle ongelukkige Geval- ^η: Ik wiß wel, dat ik ongeduurzamen e?i licht ver· ^Welenden Rykdom bezat. Ik wiß wel, dat de geene die my in zoodanigen ßaat gefield hadde, my dien weder konde beneemen. Dusdanige voorbereidzeleu können ons leeren, hoe, wanneer ons iet diergelyks overkomt, ons te gedragen, en niet uit zwakheid, en on- bedrevenheid, in de kundigheid der waereldfche zaaken teklaagen: Ik verwagte wat anders: Ik dacht nooit, dat tty zulks overkomen zoude , enz. nadien 'er geen grond
|
||||
6i HOUBRAKENS
grond is , waar op wy ons zulks können verheel'
den. Leerzaam is de Redenvoerins; van Mamuth, in ee'
nen zyner Brieven aan Nathan Ben Sadde, een Jood tot Weenen , waar in hy aldus fchryfc: „ Daar is „ niets aan my gebeurd, 't geene ik van te voorenniet „ voorzag : veei min heeft dit fchielyk voorval myne „ gedaante können veranderen. Beiluic egter hier uit „ niet, dat ik ongevoelig over het verlies van myne „ vryheid was, maar myne banden waren verdraagly „ ker, vermits my dezelve lange te vooren gemeen- j, zaam, in myne gedachten waren voorgekomen. „ Toen my nu dit ongeval overkwam , en gebeurde „ my niet nieuws. Hier uit kunt gy leeren, hoe U „ zelven voor quade gevallen te wapenen. Daar is „ geen regifter, waar in wy de verborgen beiluiten des „ Noodlots können zien , als op de rolle van onze eige „ ondervindinge. ,, Zoo gy u over dit voorval ontftek, zulks is een
„ bewys, dat gy maar een nieuwling in de waereld „ zyt, en de eerite beginzelen van de gewcone wys- „ heid nog moet leeren , namentlyk: Dat 'er geeö „ ftandvaftigheid in de menichelyke Zaaken is. |
|||||
JLEÏ>
|
|||||
ZINNE BE E L D Ε Ν.
XVI.
L E Ε NE.
Een uk duizend.
|
||||||||
63
|
||||||||
Leëne een maagd in 't eed-gefpan betrokken,
Dat zich te Atheen, ontdekt zag en geftoord,
Verdroeg de boeije en pynbank onverfchrokken , En melde van 't geheim geen eenig woord.
Schoon om die zaak haar beide minnaars Horven. Dus heeft de trouwe en dappere Griekin
.ben tombe zelfs door raadsbefluit verworven, Verheerlykt met een kop're Bofchleeuwin.
7?ie zonder tong, óaar ze ieders oogenflreelde? ötandvaftige ftilzwygendheid verbeeldde. |
||||||||
De
|
||||||||
HOUBRAKENS
|
||||||
XVI. ZINNEBEELD.
|
||||||
De Sultainne Roelane gevraagd, wat het zeldzaatri-
ile in de waereld was, gaf tot antwoord: Eett vrouw ,die geheimen verbergen kan; want men vind dezelve gemeenlek van dien aart, dat zy dezelve haar toebetrottwd, zekerder agt by een ander, dan by haar zelf bewaard te worden. Hoewel dit itrydt tegen het zeggen van zeker Wysgeer: Dat men van geen dingt dat by ons verborgen is, gerußer zyn kan, dan dat ivy zelfs de bewaarders daar van blyven. Een voorbeeld by uitltekendheid, in 't bewaaren van
een vertrouwd geheim , geeft ons Plutarchus aan de hand, in zyne verhandelinge van het geklap, op deri naam van Leëna. Deze met haare beide Minnaars Armodius en Ariftotigon, in een eedgefpan, of za- menzweeringe ingewikkeld zynde, den gamfchen toe- leg tegen d'Atheenfche dwingelanden, haar toever- trouwd, droeg zig daarin zoo itandvafiig, engetrouWj dat zy daar door eene onflerffelyke gedachtenis behou- den zal, zoo lang 'er Griekfche Gedenkfchriften itJ wezen zullen zyn. Haar beide Minnaaren mislukte de aanflag , en "Vi
werden gegrepen en gedood. Leëna by den Raad ver- dacht gemaakt, werdt op de pynbank uitgerekt, te11 einde men uit haar prangen zoude, wie al meer zig # dat Eedgefpan verbonden hadden ; maar zy was daaf in zoo itandvaitig en getrouw, dat zy de pyn vet' duuide zonder iemand te melden, of van den toeM? iets te klappen : 't geen zoo zeldzaam geacht vver^» dat d'Atheners. tot een gedenkteeken van'dezen daad? na haar dood, een van koper gegoten Leeuwin z°n* |
||||||
ZINNEBEELDEN, 6 f
«er congé oprechtten by den ingang van den burg;; wil-
lende door de onverczaagtheid van dat beeft^ waar Van zy den naam droeg, haar onverwinlyk hart, en door de tongeloosheid , haare volhardinge in 't zwy- gen afbeelden. Men moet bekennen, dat dit vvaarlyk een zeldzaam
voorbeeld van ftandvaftigheid, trouw en tongbedwin- S^n is. Waarom ook de.Turkiche Spion tot Parys, °P diergelyke gevallen het oog hebbende, in een 2yner brieven, aldus fchreef: In een ßsrfelyken moeten ivy geen gefleldheid, die van alle opfpraak hevryd is, z'erzvagten, en veel minder in een geflagt, wiens na- \Uurlyke zwakheid wy door de vingeren moeten zien. * Is iet vreemds, dat men in een vrouw hoort of ziet, dat
ty degemeene zwakheden der vrouwen niet onderwor- pen is, en zaaken verricht, die van de mannelyke deugd "Geinig verfchillen. Waarom ook de Wysgeer Chilo, °p de vraage, welke dingen moeilykft waren, in de eerfte plaats ftelt, Geheimen te verzwygen. En de yermaarde Tracier Ariftoteles beklaagde zig over eene 2aak, die hy in zyn leven begaan hadde, te weeten: «at hy ooit eenig geheim aan een vrouw hadde toebe~ Touwd. En hoewel wy moeten bekennen, dat 'er vrou- wen, zoo ten opzigt van geheimen te verzwygen, als andere loffelyke bedryven, zich zelven een Roem heb- ben nagelaten, en het zeggen van Plautus: Dat'er nooit fen zwygende vrouw gevonden is, onwaar bevonden ls> nogtans vind men dezelve, als zy met eenig geheim Zwanger gaan, gemeenlyk in benaauwdheid, als of zy t zelve zwygende, daar aan zouden barften; even als **Uu > Jobs vriend , die van zig zelven fpreekende |egt: Ik ben der woorden vol, en de Geefl rnyns huiks znaauwdmy: ik zal fpreeken op dat ik lucht kryge,
* zal mynen mond openen, enz.
Hier mede fcheiden wy af van de vrouwen, ora
% een weinig plaats uit te winnen tot voorbeelden E vau
|
||||
66 HOU BRA KENS
van mannen, welke geroemd worden , over het ver*
bergen van hun voorneemen en toeleg. Pompejus, door den Koning Gentius agterhaald en
gevangen , werdt belaft den aanflag van den Room* fchen Raad te openbaaren: maar hy zyn vinger in de vlam van een brandende kaars houdende, zonder zig de pyne te bekreunen , deed door die ftandvaftigheid den Koning wanhoopen , dat 'er door pyn iets uit hem gehoord zou worden. Q. Metellus Pius , in Spanjen oorlogende, hield
zyn leger in gefiadige beweeging, op dat de vyan- den geen befluit van zyn toeleg zouden maaken. Dan trok hy voor een ftad , dan weder daar van af, enz. Zeker Hopman, hem vraagende wat hy voor hadde? kreeg tot antwoord, vraag dat niet meer, want zoo ik bemerkte , dat myn hemd van myn voorneemeft wiß, ik zoude hetterfiona'uittrekken, en laat en ver- branden. Diergelyk antwoord gaf ook Spinola aan ee* nen zyner Hopluiden, die hem vraagde, waar de op* togt naar toe zoude gaan ? Indien 'er (zeide hy) maat een hair van myn hoofd was, dat van myn voornee' men wijl, ik zoude het uittrekken en wegwerpen. Hier van verfchilt niet veel het wys gedrag van
Antigonus, Koning van Macedonië, die ten aanhoo- ren van veelen gevraagd van zynen Zoon, wanneef men met het leger zou opbreeken, hem geeftig toö' dreef: Wel zult gy alleen het fleeken der trompet nitf hoor en ? hier mede beftrafFende de onbedrevenheid aos jcngelings, die zyn vader in tegenwoordigheid van vee' len ? die het aanhoorden zulk een vraag deed , daaf de aanflagen der Vorften in den Oorlog moeten verbof' gen gehouden worden. Maar als het de tyd is vanop' breeken, laat de trompet zich hooren. By dit verhandelen fchiet my in den zin het ovef'
oude Raadzel , dat op de ftilzwygenheid toegepi1^ wordt: 't Is voor één al te naauw, voor twee ruif* ί6'
|
||||
Zinnebeelden. ó>
genoeg, voor drie al te wyd. 't Welk aldus word uit-
gelegd. Hebt gy iet op uw hart, dat u benaauwt, zoo ^ gy 't niet alleen kunt dragen, zoek daar toe eenen getrouwen vriend, dien gy hec geheim openbaart, en gaat niet verder, want het is voor twee ruim genoeg. Maar zoo gy 't een derden openbaart, dan is 't al te füim ; want zelden een zaak, als zy tot den derden ^an komt, verborgen blyft ; omdat een getrouw Vriend zoo zeldzaam is als een zwarte zwaan. Niet on- ^oeglyk wordt die leerzaame fpreuk, uwe gedachten bbven de uwe, zoo lang gy die binnen houd; maar eens in de lucht tot woorden gemaakt, dan behoor en ?y aan een ander, en kunnen dan tot uw bederf'ge- buikt worden, hier toegepaft, gelyk ook deze: Men ^oet voor befpieders van onze gedachten ons barte be- dekken met wantrouwe* TVat zyne gedachten te ont- dekken, is de poorte te openen tot de flerkte van zyn gemoed. Wie zyn Kaartipel aan anderen vertoont, j|an zich zelven, en zyne medeftandéren fchade doen. Men moet bedekt zyn, en zulken niet veel betrou- ten, die licht openbaaren; want die alles aan ande- rn vertrouwen, zulken moetmen niet betrouwen. ^ilzwygenheid (zegt Gratiaan) is het Heiligdom van ds tPysbeid; de bewaardßer des vredes, doende bet gebrek- kelyk verkeeren in een lofelyk geheim. £>e oude Lacedemoniers, een volk zeer gezet op
^e ftrenge oeffening der deugden, hadden voor ge- woonte dat, alsze een gaftmaal aanrechtten, de oud« e der genoodigde gallen aan ieder de deur wees , eggende, dat geen reden door dezelve ging: waar ^ede hy te kennen gaf, dat men , zoo 'er onder de reugde der tafel iet openhartigs mögt gezegt wor- en, dat niet aan den dag brengen moeit. Deze ge- Vo°°"te had Lycurgus, hun wyze Veldheer, inge- Een ander voorbeeld verfchaft ons Alexander de
E 3 GlOO*
|
||||
68 HOUBR.AKENS
Groote, die eerzuchtige vorft, dien een eenige wae-
reld voor zyne overwinningen te kleen viel. Zeker de gebreken, die hy over zig had, werden vergolden door zeldzaame gaven en deugden , waar onder uitftak de groote gaaf van ftilzwygendheid , de deugd, die het voorwerp is onzer verhandelinge. Hy ontfing ee- nen brief van zyne moeder, waar in zy hem eenige ge- heimen fchreef, met byvoeging van veele lafteringen tegen Antipater, die den Koning ongenegen was. Hy den brief opgebroken hebbende, begon 'er in te lee* zen. Hepheltion, zyn groote gunfteling, die zeer ge- meenzaam met hem omging, floeg 'er ook zyn oogen in , en las te gelyk met den Koning, die het hem niet verbood , dog na het lezen zynen zegelring van zynen vinger trok, en dien op den mond van Hephe- ition drukte, willende daar mede te kennen geeven, dat hy te zwygen hadde. Een groot vertrouwen was dit van Alexander op den inborft zyns vriends, zoo wel als het een blyk was van ongemeene bezadigdheid en infchikking, niet willende, dat toe nadeel van Antipa' ter, fchoon hy zyn vyand was, iet voortgepraatwierJ de. Deze deugd is by den wyzen Cleanthes altyd zeei geroemd. Nog een voorbeeld, eer ik van deze Stof' fe fcheide. Demaratus werde in zeker gezelfchap ge- vraagd , of hy zoo ftil zat zonder fpreeken uit dwaasheid? of by gebrek van praat. Hy daar op wel te paffe '· Een zot zal immers niet zwygen kunnen. Sommi' gen houden het voor wat fraais, dat ze nooit zwygen» daar het een vafl: bewys is van dwaasheid, gelyk # tegendeel het zwygen , als het geen tydt van fpree' ken is, een teken is van wysheid. |
||||
D f'
|
||||
ZINNEBEELDEN. 69
XVII.
De TYD, ALVERWOESTER. Ziet vry verder.
|
|||||||
h Zo zien we in deeze Schildery
"°e 's waerelds grootheid en vermoogen, ..Haar pracht en praal en heerfchappy, lvIet al wat liefflyk fchyut voor de oogen, Wordt door den vluggen tyd, als gras,
«Iet zyne zeiiTen afgefneeden, Vergaat, verdwynt tot ft of en as,
»Niet meer gedacht in eeuwigheden. Wys is hy, dje Zyn levens end
Met ernft in zyn gedachte« prent.
|
|||||||
Gy
|
|||||||
/o HOUBR.AKENS
|
||||||
XVII. ZINNEBEELD.
|
||||||
Gy ziet in het Konftafereel hier achter , Keizer-
lyke Praalbeelden, Gedenknaalden, en andere teekens, opgerecht3 om de waereldfche grootmoedige heid te vereeuwigen, door den verflindenden tyd, van hunne verheven ftandplaats in 't ftof gebonsd. Een die dooroeflend is in de befpiegelinge van den aart
der waereldfche zaaken, en die van zig zelf zegt: Ik heb langen tyd beziggeweefi met de waereld, en den aart en waarde der 'waereldfche dingen te leeren kennen. Maar zeker, na een lange oeffenig,waar in myn levens» tyd my tot fchoolmeefier heeft gediend', heb ik wel dui- zendmaal gedwongen geweeß Je belyden dat zy befiaan; maar met een altyd glibberig wezen, dat niets eigen heeft dan de zekerheid van zyn geduurige verandering, is de La Serre. Deze zal den inhoud van dit Tafereel door vafte bewyzen nader verklaaren. Ik geef aan u, zegt hy, de vaftigheden van hun glorie en grootheid aan te merken, die tog niet als inbeeidelyk zyn, en ver- volgt : Hoe dwaas waren de Romeinen met alle hunne wys·
heid, dat zy de grondveften van hun duurzaamheid op fteenen bouwden, waar van het ftof, by recht van navolging en erffenis aan, de winden eigen was eti toebehoorde! zy beeldden zig in, dat zy onfterffelyfc waren, zedert dat zy hunne beeltenhTen in 't Kapi* tooi zagen opgeregt, 't Maufoleum met zyne hooge pylaaren van maf'
mer, en praalbeelden van Elpenbeen en Koper, is Z3' men met Arthemiiia , die door 't fliehten van dic grpotsch gevaarte, en door't zwelgen van de lykashaars inafls
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 71
mans in haar ingewand haare droefheid betoonde, o:n
zich daar door te vereeuwigen, vernietigd. Arthemifïa was in haar voornoemen bedrogen, en 't
geen tot een Pronkgraf diende, is zelf door den tyd in d'afgronden der vergeetenheid begtaaven. Alles is Voor onze oogen verdweenen, zoo dat de nakome- lingen bezwaarlyk daar aan gelooven. En wat is 'er van den pragtigen Schouwburg van
Scaurus geworden? De zon heek hem in 't voorby- gaan gezien, maar zy haar loop weer beginnende, «eeft zeif met het licht van haare llraalen de plaats ^iet können ontdekken, daar hy geftaan heeft. Meer ftaalen van dien aart, zouden wy uit den win-
kel dier Oudheden können voortbrengen. Auguftinus, op 't onderwerp der veranderingen al-
ler dingen, van of tot Cezars graf fpreekende, zegt: >> Waar zyn alle de zeegewagens van uwen waard? » waar zyn de Koningen, die in hun dienfihaarheid, >j door hun flilzwygen, den roem van hunnen verwin- *t naar verkondigden ? waar zyn de ophoopingen van 9» fyksflaven, deze bergen van kroonen, en dit oneindig »j getal van andere zuilen, en zegetekenen ? Deze zege- ï> wagens naar d'afgronden van Niets rollende, daar »> de Tyd, die ''er de voerman afwas, hen heen geleidde, 3> hebben'ergezamentlyk deverwinnaat s en verwonne· 3» nenyde medegezellen en de volger s^de verwonder aar s^ 3' <?« alle de geuigen begraaven.De dag zelf,die alle de- *· Geprägt en heerlykheid toelichtte, heeft zig onder 'i 51 kleed van zyn nachtuen deze onder die van zyn e dut- 3> flerniffen verborgen, invoegen dat de Hifioricn zelf aaulyks de geheuggenis van alle deze voorwerpen, die en geeß met ver%vondering,en de zinnen met verbaafl- pd vervulden, hebben können bewaren.Rn zyne koude 7^h aanlpreekende5riephy uit,inverwonderinge,Zy« hier ^-ezar^de heerlykheden van uwPaleisfdezefpinneweb- en zyn1 er die deT&pyten af? zyn deze wormen de Hove- E 4 //«-■ |
||||
72 HOUBRAKENS
Vingen ? deze tneflhoop, die met zynen flank my hindert*
de Zetel van uw grootheden ? Daar is in dewaereld geen vermaar der fchoolvan
wysheid, da η dat van de Kerkhoven, en geen geleerder meefler in deze weetenfchap, dan de graven.En deDich- ter Ennius zegt: dat de Dooden de getrouw/Ie raadge- vers zyn, die men zoude können vinden. De Prie- fter Filogonus maakte zyn wooning in de Graffie- den; om ten allen tyde aan de Godfpraak der doo- den te können raadvraagen over de veragtinge der waereld. . Wac zyn des waerelds grootheden? vraagt de La
Serre. Zyn zy iet anders, als verdichtzelen, die geen beilendigheyd hebben, dan in d'ontroerde lucht van inbeelding, daar de droomen en maaieryen altyd bezig zyn met zetels voor haar op te regten? wat de Rykdommen? zyn zy ook anders als ukbarftende ipooken, die men, als Ixion, in plaats van een vail lichaam > omhellt? Een Staatzuchtige loopr den rook na; en deze rook verdwynt noch, op dat hy in zyn ftervcn niets overig zou hebben, dan een eenig merkteeken van begeerte, die hy gehad heeft om fchatten, en aanzien te vergaderen. Wat de genügten? zyn zy zelf iets anders o als
ydele verdichtzelen van een vals voorwerp, dat al- tyd wegvlugtende, den menich niet vernoegt, dan in de inbeelding en nooit in dadelykheid? Doe uw voor- deel met myn jchade, en wordwys door 't voorbeeld my' ner dwaasheden. Ooeigentlyk, en naar de woorden van 't fchool
onzer Elenden te fpreeken, is de waereld niet dan eert mefthoop; en alle deze valfche goederen, van welke de menfch zig een afgodendienaar maakt, zyn 'er de dampen af, die door de hitte onzer tochten in onzen geeft gerezen, fomtyds, als de reden hun wolken doordringt, geiukkiglyk nederkomen in een zoete regen van traanen des berouws. De |
||||
ZINNEBEELDEN. 73
De Hiftorien getuigen van een oudvader, zyn woo*
fiing in Schytie hebbende, die, door een doodely- fce ziekte tot het lelie zyner dagen gebragt, zig eer % ih'erf, driemaal tot lachen begaf. Gevraagd van <ta genen, die zyn kleen bedje van ftroo omringden, fcaar de reden van zyn blydfchap, antwoordde hy: *& heb d'eerflemaal gelachen; om dat gy de doodvreeß die zoo aangenaam is. De tweedemaal, om uw zot* beid: dewylgy nog niet totßerven kunt befluiten,fchoon Sy altyd ßerft. Eyndelyk ik lach van blydfchap; om dat ik my zoo na aan 't einde myner elenden, en aan bet begin myner gelukzaligheid zie gevordert te we- zen. Dit begreep ook Sokrates, hoewel anderen het Anaxagoras toeeigenen. Want als iemant hem zei- de, dat die van Athenen hem ter dood verwezen had- den , zeide hy: 297 zyn daar toe ook verwezen door de natuur. Te weeten hy oordeelde, dat het geen byilere narigheid was, als -iemant ter dood veroordeeld wier- de; de wyl hy toch evenwel niet lang leven kan, al dood "em niemant. By dit lachen fchiet my in, het geval van Teilame-
ttes, waar van de Schriften der oude Grieken gewa* §en. Dees van de hooge overigheid der Lacedemonie- ren ter dood veroordeeld, fcheidde lachende uit de ^erfchaar. Gevraagd van die 'er by waren, of hy den Pot dreef met de Wetten der Lacedemonieren, geens*
zjns, zeide hy, maar ik ben eer blyde, dat my opgelegt is e£e boete te bet aaien, omdat ik ze niemant opgelegd,
^ebte van niemant geleent hebbe. Deonfchuldigeman ^huldigde de wetten zyns vaderlands niet, naar
^elke hy ilerven rnoeft, die nooit iemant had doen erven , en niemant zyn leven buiten zich zelven
„erfchuldigd was. Ondemiffcben noemde hy deftraf- e des doods eene geldboete, om de wreedheid derzaa-
e door deze benaminge te verzachten. En zeker
tfiant wordt met regt gedwongen geld te geeven, als
E 5 by
|
||||
74 HOUBRAKENS
hy het van een ander geleend, of hem afgeperft heeft-
Maar Teftamenes fpeelde dus met het woord van dood, die hy verachte, als ware de dood lichter te lyden dan een geldboete: want de eerfte, meende hy, kon ieder licht van zich zelven betaalen, en om de tweede fchuld af te doen, werden veelen gedwon- gen, nieuw geld op te neemen, om oude fchulden te be- taalen. Geeilig is ook hot geval van Diogenes, bekend
onder den naam van Hondfch. Als hy zynen leer- meefter Antifthenes van ziekte te bedde liggende be- zogt, vraagde hy hem, of hy geenen vriend van doen had; willende zeggen, dat men in zwarigheid zynde, zich bedienen moec van de hulp zyner goede vrien- den, om van hun trooil en hulp te ontvangen. Maar gelyk wy boven van 't lachen ipraken in het
genaken der dood, zoo doet ons deze Filofoof hier ook lachen. Want gehoord hebbende dat Antifthenes uit zucht tot het leven zeer ongeduldig was in zyne ziekte, quam hy by hem met een moordpriem. An- tifthenes hem vemeemende zeide: och wie zal my van deze pyn verloflen% Hy daar op: Deze priem. Maar de zieke zeide, ik meende, van de pyn, en niet van het leven. |
|||||
II e ô
|
|||||
ZINNEBEELDEN. ã?
XVIII. Het GRAF, en 't DOODSHOOFD. Elk ding fpreekt op zyn wys. |
|||||||
·% Doodshoofd met een krans van lauwerieren
^Onivlochcen, op dit grafaltaar geflieht, ^ent, om 't gemoed met levendige zwieren, p, 2yn fterflykheid te fchild'ren voor 't gezigt: .'leert ons zien, hoe 's menfchen ed'le gaaven
Van kennis, konft, en magt en majeileit,
^ tevens zyn in 't end met hem begraaven, Ten prooi gedoemd van de alvergeetenheid.
j,Jaar laas, wat baat de dienil van 's doods herouten? emenfch blyf, als hy is, in 't aardfch gezouten.
|
|||||||
Het
|
|||||||
76 HOUBR- AKENS
|
||||||
XVIII. ZINNEBEELD.
|
||||||
Het dikwils gedenken aan de Dood , is by veele
volken oudtyds van zulk een noodzakelykheid geagt geweeft, dat zy niet alleen door fpreuken zig de gedachteniiïb vernieuwden, maar ook door zigtbaa- re en taftelyke teekenen de zelve dikwils vertegen- woordigden , bewufl: dat de laatfte wyze wel de kragtigile indrukzelen op de herllènen maaken, en het geheugen een beilendiger aandoeninge ont« fangt. De Egiptenaars hadden de gewoonte, dat zy op
de Gaftmaalen vertoonden de beeltenis van eens men- fchen geraamte: en de zelve omdraagende, aan ieder der aanzittende gailen voor d'oogen ftelden , daar by zeggende: Ziet en befchouwt wel wat ditis.Weeß vrolyk; maar weet dat gy dus worden zult. Izidorus verhaalt, dat oudtyds te Konftantinopelen
de gewoonte was, dat, als de krooning der Keize- ren gefchiedde, en zy in hunne grootlte pragt, en op den Rykstroon voor d'eerfte maal zaten, een Metzelaar voor den nieuw gekozen Keizer quam, by zich hebbende drie of vierderhande foorten van fteen, zeggende: Goede Heer, Uw Hoogheid kieze hier uit, welke haar heft bevalt\om eene Graefßee daar van te houwen. Diergelyk iet verhaalt ook CL Para- din in zyne Princelyke Devyzen 181. van de R,oom- ze Pauzen, naamelyk dat hec oulings de gewoonte was, wanneer een Paus was ingehuldigd, dat hy dan voor- by de Kapel van Sant Gregorius, in welke de meefte Pauzen begraven liggen, door den Ceremoniemee* lier wierdt geleid; die in elke hand een rietilok droeg, den een aan den top omwoeld met hennip, of werk, en den anderen hebbende boven op een brandende kaars»
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 77
kaars. Hy het voorzeide hennep met de vlam der
kaars ontftoken hebbende, keerde zig dan om, naar wen nieuwen Paus, zeggende, Pater San&e: Sie traft- fit gloria mundi: Heylige Vader: aldus vergaac de roem derwaereld. > Saladyn Zultan van Babilonie en Damascus, Ko-
ning van Egipten, ftervende in de Stadt Afcalon, ten tyde van Philippus Auguftus, Koning van Vrank· ryk, belaßte, dat by zyne uitvaart, of Lykftatie, door zynen grootwapendrager zyn hemd op een lan- fygefteken, door alle de ftraaten van de Stadt zou- de worden omgedragen,· en door een Herout, voor
uit gaande zoude worden uitgeroepen, Hoc re/lat ex
ri&ore Orientis. De Koning van geheel Ooften is dood, en neemt van alle zyne fchattea niet anders mee. Diogenes, gevraagd, of de dood quaad of goed was,
antwoordde, Geen van beide; dewyl men die niet enge- %oelt. Want de menfch leeft zoo lang hy gevoel heeft, 'maar ah zyn gevoel ophoud is hy dood, over zulks kan de dood nog goed nog quaad genoemd worden. Maar de Weg naar de Dood{namelyk de ziektai)isquaad;en Sevolgelyk ons geheele leven, want dat is niet anders als een weg naar de Dood. En dewyl men de Dood heeft aangemerkt, als het einde van alle wederwaardig- heid, fmarte j en elenden, zoo heeft men van oude tyden £f BeeltenhTen, die zulks beduiden wilden, inzonderheid °y de Graven geplaatft. Hier uit nam Keizer Adriaan ge- legenheid van aan Epiftetus te vraagen, waarom men het n°ofd der dooden met Laurier kroonde'? die tot antwoord Saf: Dat dit diende tot een teeken, dat een dood'menfch Was overgekomen alle moeite, arheid,ßryden tegenfpoed van dit leven. En waarlyk zoo wy de wyze der ouden, ^ dit doen met een redenwikkend oog komen te be- bouwen , zoo moeten wy bekennen, dat alle Beel- tenhTen van de Dood, fterfgedachtenifièn, en elke Graf-
|
||||
78 HOUBRAKENS
Graffiede, of opgerechte Tombe, als Veidtbazuinefl
zyn aan te merken, welke voor de levenden den af- tocht blazen naar de Dood: of als Spiegels, die onZS gedaanten naar ons uiteinde vertegenwoordigen '■, ftrekkende ook (inzonderheyd de Graven der zulken die vroom, en deugdelyk geieeft hebben) tot voor- beelden, en Ipooren , om ons levensgedrag zoo te fchikken, dat wy na de dood onder 't getal der gelukzaligen geteld worden, 't Luft ons de getui- geniflè van een afgeftorven Heiden, tot fchaamte veeier Chriftenen, ten voorbeeld te ftellen. De Gedenkfchriften vernaaien , dat Keizer Α ure«
lius, te Thebas, in Egipten, in een der Kouinglyke Graffteden , een koper Tafereel vondt, waar op dit volgende ingefneden, te lezen was: Ik weigerde nooit recht aan die het van myverzogten^
noch barmhartigheid aan zulken, die ze verdienden. Ik firafte nooit vergramd zynde, nog beloofde ge ·
fchenken met toeleg op een baatzugüg gewin. Ik opende nooit myn harte; noch dekte myne tafel
voor pluimfirykers; nog leende myn oor en den aan- brengeren van quaad. Ik betrachtte altyd'van de oprechten bemind, en van
de boozengevreesd te zyn. En om dat ik den armen gunftig was, is my van God weder gunft bewezen. Zoo dit doen hedendaags in gebruik quam, ik
geloove dat veelen liever aan eenen vergeeten hoek eenes Kerkhofs begraven zouden willen wezen, dart dat hun Grafzark, met hun levensbedryf, in goude letteren gefchreven, naa hunnen dood zoude pron- ken. |
|||||
Ds
|
|||||
2 É Í Í Å Â Å E4L DEN.
XIX.
De DOOD en TROOST, Wat niet buigt breekt.
|
||||||||
79
|
||||||||
Bedroefde moeder, fchrei niet meer,
Wil uwer om u zelf erbarmen. Wie eens in 't ftof ligt keert nooit weer,
Ue Grafzerk weet van geen ontfermen. jHy is niet wys, niet wel bedagt, ■^e met zyn al te zwakke leeden jDen fterken ftroom te fchutten tragt, Ule fchielyk afftort naar beneeden. gelatenheid in rouw en fmart
*e toonen, paft een deugdzaam hart.
|
||||||||
Gelyk
|
||||||||
8o HOUBRAKENS
|
||||||
XIX ZINNEBEELD,
|
||||||
Gelyk de Gedachtenis des Doods, in 's menfchefl
leven haare nuttigheid heeft, en de Droefheid, (van Leenhof een zwakheid en gebrekkelykheid des gemoeds genoemd) in zeker opzicht geoorloofd is? zoo heeft zy nogtans haare zekere paal en maat, die haar bepaalt, 'c Is niet wel mogelyk, dat een menfch, die drift zoo geheel uitfchudden, en zig der Natuur zoo zeer ontwennen kan: dat hy geene aandoenin* gen over het verlies van zyne lieflte vrinden gevoelen zoude. IVJaar uit de kundigheid van den aart dier dingen, en het noodwendig gevolg des Doods, dat de menfchelyke lichaamen onderhevig zyn, wordt de droefheid by tyds gemacigt, en zulks ftantvafUg- heid des gemoeds genoemd. Daar en tegen, die zig ontrooftelyk geheel aan die drift overgeeven, worden onbezonnen genoemd, dewyi zy zich quellen over zaaken, die niet te herdoen zyn , of met traanen weer- roepen können worden. Wie keert ooit wederom door traanen en gébeên?
Opmerkelyk is het voorbeeld van Solon. Deze was
heel bedroefd over de Dood van zyn zoon; en als ie* mant hem daar over berifpte. zeggende, wat vordert gy met uw droefheid ? antwoordde hy, Even da af' om ben ik bedroeft, om dat ik niet en vorder, noch myfi kind met treuren weder kan bekomen. De verbeelding van de onmogelykheid, om eenen ge'
Horvenen weder in het leven te kennen doen komen? was het hulpmiddel waar mede de berugte Darius door fmarte over het verlies van zyne huisvrouw, die hy J by
|
||||||
ZINNEBEELDEN". 8ï
oy uitnemendheid beminde, zoodanig door droefheid
ter neder geflagen was, dat het Hofgezin vreesde, dat het tot fchade van hem,, en het Ryk mögt afloopen. Dernocriet dan itilde de voortkankering van die ^onde door de hoop van een ydele verbeeldinge. Want hy zeide aan den Vorft, in zyn bedroefdheid ^at bedaard, dat, zoo hy drie naamen van menfchen Mft op te geeven, die nooit droefheid gehad hadden $ hy dezelve op het graf fchryven zou, en dat dan zp- ne vrouw weder levendig zou worden. De Vorit dus een regtzinnig begrip van de zaak gekregen hebben« ^e, zag dat de droefheid algemeen was, en over zulks ydel, dat hy zig zoo ontrooileiyk had aange- beld , even als of hy de eenigfte waare , dien zulk een lot te beurt viel. Pertinax, als de Roomfche burgery overmatig be-
droefd was over de dood van den Keizer Commo- dus , itilde dezelve met deze reden: Wat zyt gy dus °ver-matig bedroefd? weet gy niet dat Commodus een "toenfch geboren is? Dit is het, dat de konft in dit bo- Venftaande Tafereel heeft willen beduiden, waar itfgy Ziet afgebeeld een vrouwtje*, zittende in rouwgewaad, jjaar de wyze der oude Grieken en Romeinen b by hei ^i"af of Lykbus te treuren, en daar by een bedaarden ^yzeling om hetzelve te trooften. Met goede reden hebben dan doorgaans d'oude wy<
2en gezegti Dat het dwaasheid is zig te omruilen λ en J bedroeven over zaaken,die niet te veranderen zyn. . ezen voet hebben ook de braaffte Dichters gehouden, n hunne Lyk- en Trooilredenen. Waar van wy eeni- e6 Haaien niet ondienitig hebben gëagt aan te vvyzen : Us leeft men ergens:
Ai
*»i wat geboren is, moet eeiis het leven derven.
e Troon verfchoont geen Voril van 't onvermydbaar ftef veh:
|
|||||||
Heefi
|
|||||||
F
|
|||||||
82 HOUBRAKENS
Heeft nu de Dood, die 't al ten grave jaagt,
Haar kamprol in het eind ook af doen loopen;
Waarom 't geen onvermydlyk is beklaagd?
Het noodlot ftaat te vaft, de dood en heeft geen ooren.
Dus ook in de GedachteniiTe ter uitvaart van den
overleden Dordrechtfen Burgermeefter, Hugo Repe- laar, gefield door den Heere S. Everwyn: Geen ongeregeld, of raistrooüig Lykgebaar,
Zal een ontbonden ziel, ten Hemel opgenomen, In 't bange huis van kley en leem doen wederkomen. En de vernuftige J. van Braam in zyne trooitreden
aan de Weduwe des overleden: Al wat ooit leven kreeg op aarde,
Hoe luifterryk, hoe groot van waarde, Wordt vroeg of laat ten deel aan 't graf. En kort daar aan:
Want konden immer heete traanen
Den weg tot trooft aan 't menfchdom baanen,
Zoo was geen Diamantgefteent',
Hoe fchoon, by traanen te gelyken. Hier over uic zich een ander Dichterin dezen zin:
Sta buiten rykdom, eer en ftaat.
De dood zal uw gefnor verdryven. Wat in de waereld leeft vergaat;
Maar deugd alleen zal eeuwig blyven. |
|||||
D*
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XX. De KAMEEL. Niet meer nog minden
|
||||||
De menfch van eige min bedroogeh
Stelt vaft, hy draagt het zwaarfte kruiss ftiaar had hy 't kruis van elk gewoogen i
Ligt bragt hy weer zyn eigen t'huis. Ëen Kemel fchikt zich om te draagen
, Den laft op zynen rug geleid.
•Des menfchen pligt is, zonder klaagen^
Zyn lot, zyn weder waardigheid, van 's Hemels hand hem toegedreeven $
Te omhelzen s én vernoegt te leeven;
F a |
||||||
84- HOUBRÄKENS
|
||||||
XX. ZI NN E BE E LD.
|
||||||
Alle Menfchen, de een meer, de ander min,
moeten den laft, of druk van hun noodlot draa- ien , zoo Wfcl de ryke als de arme, de vroome als de geddelooze, de wyze als de dwaaze. Niemand is hier af verfchoont; en hoe williger, en meer getrooft iemand dien laft torft, hoe min zwaar het draagen hem vak. Want Geduld, en flifle lydzaamheid,
Zyn dutten die den kruisdruk fchraagen.
De Kameel wordt tot een leerzaam Zinnebeeld daar
op toegepaft , die van eenen goedwilligen aart zyn' de, den laft hem opgeleid, geduldig zonder tegenmor- ren torft. Socrates, hoe deugdzaam en wys, klaagde ech-
ter over drie zaaken,die hem drukten. En wilt gywee· ten, hoe hy de zwaarite wift te verzetten, luifter toe·' Alcibiades vraagde hem , hoe hy dat onduldelyk ge- kyf van zyn vrouw Xantippe kon verdragen ? dien hy dus antwoordde :Ik heb my daar toe nu alzoo gewend'> dat ik my daar aan niet meer floor, dan aan het g&' ôá at el van een braad/pit. Dit wordt maar onder gemeen buiskruis geteld. Dat van Gelimerus, Koning def Wandalen, klinkt een toon hooger. Deze moeft, ge' vangen zynde , gekeetend den zegewagen van Kei' zer Juftiniaan met vrouw en kinderen volgen: en hy droeg zig zoo geduldig, in dien fmaad, dat de Keiz£r zig daar over verwonderde. Men verhaalt van een vrouw, die zig verbeeldende?
dat haar kruis en drukking zwaarder was* dan van atv |
||||||
ZINNEBEELDEN. Sf
dere menfchen , daar over klaagde aan een Filofoof,
en raad vraagde, om daar van ontflagen te wezen. ■Öees gaf tot antwoord: dat niemand daar vry af was, Sn dat de befte raad was, geduldig die fmart te draa- gen. Zy hield aan om anderen raad. De Filofoof, °m van haar ontflagen te wezen, bedacht'er een, te Weeten: zy moeit zoo veel linnen van een webbe affny- den, als tot een hemd noodig was, en daar mee gaan hy een vrouw, die zy dagt, dat geen kruis had,'t geen haar drukte, en haar verzoeken het zelve voor haar te naaijen. Zy verkieft 'er een die ryk was, en veel goed had. Maar deze wift zoo veele ftaalen van on- taften , die haar fmart en druk aanbrogten, op te tei- len , dat zy reden vond om van haar af te zien. En gaande van d'een tot d'ander, vond zy overal 't zel- ve, 't Hemd bleef ongenaaid , en de fpreuk, Elk huis heeft zyn kruis, bewaarheid, Maar de zinryke Gezina Brit geeft ons eene Nadere Toepaffing op ons Zinnebeeld.
Nooit zal 't genot van 's waerelds goed,
Hoe hoog men 't in den top mag haaien, Den eifch van 't menfchelyk gemoed In zyn begeerte en tocht bepaalen. Maar vraagt men, in wat flaat de menfch,
't Zy 't weifflend lot hem mee of tegen Op aarde valt, zyn hoogftcn wenfeh
Na veel verlangen heeft verkreegen; 't Is, als hy uit ootmoedigheid,
Aan 't eeuwig godlyk welbehaagen, In alles waar zyn luft toe leid,
Zich onverdeeld heeft opgedraagen. F 3 Ter-
|
||||
86 HOUBRAKENS
Terwyl geen aardfche Weeld', zyn hert,
Verpand aan 't algenoesrzaam wezen, In haare ftrikken ooit verwert,
En hy geen tegenfpoed zal vreezen, Nog in een middelbaaren (laat
Zich ooit verhelfen boven rnaaten. 't Zy hoe 't hem in de waereld gaat,
Hy houd zich ftil in God gelaaten. Dus leeft hy in geftaage ruft.
Zo kan hy beft het wit befchieten, Dus zal hy hier zyn meeften luft,
Zyn hoqgfte heil en wenfch genieten. Dit beveiligt ook de Heer D. van Hoogftraten,
pnze oude vriend, in deze regelen: Nu zult gy nut en voordeel zoeken
In dezen ryken overvloed,
Als gy met mannelyken moed
Gaat weiden in doorlugte boeken, om uit dezelve uw deugdzaam hart
Te wapenen, en trooft te geeven, Om voi gelatenheid te leeven, Al leeft men hier vol moeite en fmare.
|
|||||
Ñ Å
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 87
XXL De SCHILDPAD.. |
|||||||
Die zich zelf bezit is gelukkig,
|
|||||||
Gelyk de Schildpad overal
Haar eige haartfteê, hof en wooning, Voert met zich om, door bofch en dal,
En leeft en fterft in die vertooning; Zo weinig kan de zuiv're deugd,
Haar gunftelingen ooit verlaaten. Zy onderhouwtze in ruft en vreugd,
Al tuimelen des waerelds ftaaten. Zy bergt ze van 't onftuimig ftrand,
Om hooe in 't Hemels vaderland.
F 4 Dit
|
|||||||
83 HOUBRAKENS
|
|||||||
XXI. ZINNEBEELD.
|
|||||||
Dit Tafereel vertoont den Lezer een Schildpad op
het dorre firand, om ten zinnebeeld te (trekken, hoe de Deugd met de Deugdminnaars opgroeit , als de fchild met het dier; welk hoe langer hoe fterker wordt, zulks het een zwaar gewigt draagt, zonder dat het daar door hinder lyd, of gequetft wordt. De lange flaap, (zegt Cicero} de ivelluften, hetJprec- ken 5 en alle vermakelykheden der jeugd, ver dryven den tyd, hy de ouden vanjaaren; maar daar en tegen gr oefen de gaven des Gemoeds, als vjysheid, deugd ^ma- tigheid, enz. Jaagt een bulderende noordewind (form op ftorm
op haar aan , of weerlicht met gefpitiïe vuurvlam- men, en donder en flagregen vermengd: of over- ilroomt haar het zeewater, haar fchild dekt haar, en zy blyft geruft in den zeken. Zoo worden ook de vroomen door de deugd gedekt, tegen alle verdruk- kingen , tegen den blixem van de nyd, en de ver- bolgen wateren van tcgenfpoeden , en blyven in al die nooden irandvafiig, en buiten hinder; daar het agterwerk van het Tafereel (daar een zeerots verbeeld Üaap) op zinfpeelt; om ons te ieeren, hoe De Deugd groeit tegen 't ongeval
Der Tyden, en hun wiflelingcn. Laat ramp op ramp haar (leeds omringen, Zy (laat gelyk een zeerots pal,
f η liet de woefle golven woelen, Door dwaazë tochten vooitgezwccpt,
Dog met dien vloed niet weggefieept,
Die op haar bodem aan komt fpoelen. |
|||||||
En
|
|||||||
Æ É Í Í Å Â E E LD Å Í. 8ñ
En word zy van het fchuim befpat,
Men leert 'er uit hoe lafteringen, Den luilter fragten haar t'ontwringen. Zy wordt wel voor een tyd beklad;
Maar komt die buy eens te bedaaren, Zoo dat zy weder adem haalt,
Straks ryft zy die eerit was gedaald ,
Ãç komt te fchooner op te klaaren. _ Hoe de Deugd onquetsbaar is voor de verdruk-
kingen , daar van zullen wy in het volgende zinne- beeld fpreeken: en op ons tweede gezegde, namelyk, hoe zy den blixem van de Nyd, die gemeenlyK op "aar toeleit, kan verduuren , om het zelve te be- seitigen , alleen het voorbeeld van Plato bybrengen. Deze, als hy van zyne medeleerlingen benyd, zy-
Hen ieermeefter Socrates vraagde, hoe hy zig van de Nyd beft zou kunnen ontihan, kreeg toe antwoord: Zyt als Tberfites. Deze Therfites was een leelyk 5 on- deugend , en ongefchikt menfeh. Dus gaf hy daar door te verftaan , dat het deugdelyk leeven, altyd van de nyd wordt vervolgt, en om dat de booze Ijfoenlchen daar vry af zyn , dit als het lot van de Deugd moet aangezien, en met geduld gedragen borden. Te recht zegt P. Rabus in de Voorreden van zynen Kruisheld Paulus: Pit noodlot volgt altyd de vroomheid agter aan,
^at 7.y door Monilers en Harpyen, aangedaan
Met gruwelen, zoo fchelms beloond wordt voor haar daaden.'
Maar zy zet zig pal, tegens de Nyd, en ftaat als
een Bolwerk, Dat ftorm en aanval kan verduuren;
Noch zig door wreede folfervuuren Ontroeren, of verfchrikken laat. F 5 Alle
|
||||
5>o HOUBRAKENS
Alle zinfpelingen der oude Wyzen komen op dit zeg*
gen van Seneca uk:De Deugd is,en blyft altydroetfi' waardig ,/cboon deNyd haar menigwerfmet fcheve oO' gen begluurt; ja dan wordt zy met haar gezellinne d& fFysheid^niet zelden eer β naar haare waardy ge fchat, wanneer men haar derft en verloren heeft. Waarom zeker Dichter hier mede overeenftemmende zegt: De Deugd alleen is nut, en waardig te betragten.
Daar is geen heil als uit belkndig goed te wagten. Niet onvoeglyk komt hier te pas , het antwoord
van den Filofoof Stilpo. Deze van den Koning De- metrius, wanneer hy de Stadt Megäre verwonnen en geplonderd hadde ^ gevraagd, of hy ook niet in die plonderinge iet van zyn goed hadde verloren, gaf tot antwoord: De kryg kan de Deugd niet befcba- digen, of wegrooven. Van wat waarde de Deugd by veelen der ouden ge-
fchat is geweefl: , blykc uit dit eene Voorbeeld van Crates , die liever zyn goud in de zee liet zinken, dan dat daar door zyne Deugden, door den vloed van 's waerelds voorfpoed overrompeld , fchipbreuk mogten lyden. Ach! lag dat zoo by alle menfehen,
Wie zou naar Raat of Rykdom wenfehen ? Dus fpreekt de Heer Zeeus, in zeker Vaars dat hy
aan my heeft opgedragen: De deugd gefolterd, en vertreden,
Steets van de minden aangebeden, Om dat de menfehen haar waardy
Niet kennen, aan de Vleyery
Der ydle waereld 7,ig verflingeren, Die hen verlaat, en door de vingeren Heendruipt, als den verquifter 't geld,
|
|||||||
Maaf
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 91
Maar Deugd, en 'c loon der Deugd verzeld
Den menfch in 't woeden van de baaren, In ilormen, en in landgevaaren, Ja blyft zelf in den zwaarttfen nood,
Van aaidfche goederen ontbloot,
Haar minnaar fteeds met trooft omringen, Als zy hem leert, hoe's waereids dingen, Slegts als een wentelende bal
Zyn van het wiiTelziek Geval,
Dan gius, dan elders heen gedreven, Dan neergeploft, dan opgeheven. Ë1 't geen in onbeiïendigheid
Beftaat, heeft ons verdriet bereid.
De deugd van eedier aart geboren Is door geen tegenfpoed te fmoreii, Maar groeit, door allerlei verdriet,
En druk, gelyk een welig riet.
Weg fchynfchoon goed der ydle waereld, Bedriegelyk met glans bepaereld, Hoe menig heeft op u betrouwt,
Dien 't naderhand met fmart berouwt'.
De deugd met goddelyken luiiler Gehuld verquikt de ziel in 't duiiier. Sokrates had voor een gemeen fpreekwoord, dat,
e en als een pronkbeeld ruft op zynen voet, zoo ook 11 regt deugdzaam man, beitendig is in al zyn doen,
chte zich laat omwentelen door eeriigen voor- of
pS^fpoed, nochte ooit zwicht voor gebeden of drei- fj^nten. Dit vertoont ons levendig de Roomfche vJ„ Cnter in zyn derde Gezang van het derde boek, v wr van het begin, het geen tot ons oogmerk dient, jj^ den Fenixdichter Joannes Antonides van der Goes æ1'ç jeugd dus is nagezongen :
Een
|
||||
92 HOUBRAKENS
Een held van inborft vroom, en niet licht om te zetten,
Ontziet geen dolle drift van 't volk, noch 't moordend oog
Van dwingelanden, dat hem fchielykdreigd te pletten, Noch zuidewind op 't Adriatifch Meer, Dat hem erkent voor heer. Noch blixem van Jupyn, gellingerd van omhoog. Al viel het Hemelhof uit fpillen en gewrichten,
't Zal d'onvertzaagden maar vermorzelen tot drek·
Die moedt bragt Pallas in 't getal der Hemellichten, Met Herkules, waar by Auguftus blinkt, En zoeten nektar drinkt. Dus bragt u het gefpan der tygers, hard van nek, Geflagen in 't gareel, o vader Bacchus, boven
In't Oppergodenhof, om uw verdiend en eer.
Hier quam Quiryn met Mars klinkvoeten aangeiloven, Toen hy de Hel ontvlood, daar 't breede hof Der Goden zynen lof Uitgalmde, en zynen naam verbreidde meer en meer. Wy kunnen ook op de itandvaftigheid en gelaten'
heid eens deugdzamen en vroomen mans, met kleene verandering, gevoegelyk toepaflèn , het geen Jakof* Zeeus, boven van ons gemeld , uitgedrukt heeft » zyn Zinnebeeld van het VERGENOEGEN' Want zeker, een wys en vroom man is akyd verge' noegd, het zy hy veel, het zy hy weinig heeft: het $ het hem in de waereld voor, het zy 't hem tegenga^' Vergeeffch zal hem de ftormwind dreigen
En dolle Orkaan, die met een flag
Den Herken gevel neer kan rukken, En ryten al't gebouw van een,
Zyn deugd hoed hem voor ongelukken. Daar waait het onweer over heen.
Het overige, op dat wy ons niet te verre uitbr^1'
den, kan by den Dichter zelf gezien worden. |
|||||
OOSTEf·'
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XXII. OOSTERPAL Ì. Door tegenfpoed verheven. |
|||||||
ç
|
|||||||
Jen poog'den Ooiier Palm met drukken, kneuzen, plet«
r^ fierlyken bloei en wasdom te beletten, (^ten? >-y groeit geftadig aan, in weerwil van de pyn.
j\. aat op een zelve wys, met die godvruchtig zyn. 2te door verdriet gefolt den hoogden prys behaalen. j,°°kon de Chriiïenkerk voor dezen zegepraalen, yctloon de opgeruide raagt des afgronds met geweld ^atl vuur en zwaarden, wreed alom te werk gefteld, £vT ted,re ^Pru"en æï?>1 te icnen(len > te verdelgen.
y kreeg d00r 'c manelbloed weer duizenden van telgen. Wy
|
|||||||
5>φ HOUBRAKENS
XXII. ZINNEBEELD, |
||||||
Wy hebben de Deugd, om haare waarde en nutte
Zinipelingen, twee Tafereelen roegeichikt. Ce' far Ripa, die ons door vernuicige en fraaye vindingen? de menfchelyke bedryven , Deugden en OndeugieU vertoondt, heefc de Deugd den Konftoeffenaaren in' zonderheid ten gebruik afgemaaid, met een jeugdig fchoon wezen, en Lauwerkrans; ichoon, om dat ds Deugd het groocfte fieraad is van 't menfchelyke ge' moed; jeugdig, om dat dezelve nimmermeer veroud? maar altyd wakker en iterk blyft, en des menfcheö levenstyd verduurt en hem bybiyft tot de Dood J met een Laurierkrans, om te beduyden, dat, gely" de Laurier altyd groen, en nimmer van den blik' zem verplet wordt, de zelve ook altyd in zyiïe vol' Ie kragt blyft, en nimmer van eenige rampen, hoe' danig de zelve ook zouden mogen zyn , zoo kat1 ter neder geflagen worden, of hy ryft van zelf w^ der op : in welk opzigt de Jeruzalemfche Paim (yvatf van gezegt wordt, dat geene zwaarte, zelf van es' nen molen'leen, fchoon hy daar door gekneuft, e11 verplet wordt, magdg is, het opfchieten van nietf' we fcheuten te beletten, zoo dat hy tegen alle druk' kinge het hoofd boven houd} haar ten Zinnebeeld g1'* fteld wordt. . De Deugd, die ons de Palm verbeeldt, fchiet lot,
En kan door druk geteiliert, en geknot, Noch tikuöfeeren. Dit beveiligt Cebes de Thebaan, in de ontlede'
tilt
ge van zyn Tafereel,zeggende: Dat, die Deugd beej'i
geen ding hem kan bejchadigen. , |
||||||
ZINNEBEELDEN. 95
Met dezelve toefpelinge wordt de Deugd ook ver-
geleken by de Roomfche Kamille , die, hoe dezelve öieer getrapt wordt, hoe ze fterker groeit, en kragti- §er reuk van zich geeft. Voorbeelden zouden wy töt voorleden tyden, tot beveiligingen kunnen aanhaa- Jftt, maar de tegenwoordige ontdekt aan alle kanten *talen genoeg; maar om dezelve aan te trekken, zou- ^en wy ons zelven zomwylen fchade können toebren- gen, (want wy in een waereld leven, die het naau« tyks van pas te maaken is met fchryven) en onzen toeleg miiTen , welke is niemant te fteeken , maar deugden te pryzen, en ondeugden te veragten, en met een zwarte kool te merken; waarom wy dan in 'c a'gemeen zeggen: Men kent (6 fchande!) op deze waereld
d'Opregte en waare Vroomen niet. Waarom? zy leven in verdriet Doordien de fchyndeugd fchoon bepeereld, Der waereldlingen oog verdooft. Zoo weet de Lift zig op te luiiteren, Dat zy de Deugd zelf kan verduifteren, En haar van haaren glans berooft, Of 't onregt in haar lof komt deelen. Geveinsde, doorgeilepen fyn! Gy weet door eenen valfchen fchyn, Den rol der Vroomen na te fpelen. t c Luft ons dan deeze bladzyde ten lof der Deugd
j vullen. Het geeftig antwoord van den eenen Fi- jx °of tegen den anderen zal het beginzel aanvoeren. j.e eerfte vraagde dan, wat meeft in de waereld uit« ^ °n^ 5 en kreeg tot antwoord , de Zon. Waar op j ^erfte vraager aldus antwoordde : nogtans können de r^n^en de Zon niet zien ! aienvolgende zoo moet ■Ueugd veei meer uitblinken; want de blinden kon· nen
|
||||
p6 Ç O Ü Â R Á Ê Å Í S
nen haar zien en geviaar worden* Dus verdient &
Deugd, dat zy om haare eigen fchoonheid bemind wordf· Een fnoode door zyne driften aangellookt, verlak
de boosheid, zomwylen uit vreeze voor de ftraffe (ze$ Seneca), maar die door eenen goeden Geeft worden geleid, beminnen de Deugd, om de Deugd. Daaf wy de reden van den Redenaar Antigenes, op te pa* brengen, die zegt: Dat men geen ding daarom motf, doen, of laaten, om dat het de wetten gebieden »s verbieden; maar om dat de Rede zegt, dat is Eerlyki of Schoon: dat is Leelyk, of Schadelyk, De groote Dichter J. Anconides maakt een zoetf
fpelinge tuiTchen de fchoonheid des Lichaams, en de* Gemoeds, of tuiTchen de beilendige Deugd , en d^ vviflelvaliige fchoonheid , met deeze woorden, te vifl' den in een zyner Mengeldichten: Die heerlykhcid is zonder duur;
Een nevel kan die gloeyentheên bederven, Gelyk de lucht de waterverven;
Maar 't zielefchoon is godlyk van natuur; Die luiiter volgt in 't ondergaan De zomerzonne, om fchooner op te (laan; Die zich van geene fchaduwe laat bevlekken. Dus kan de Deugd Ter glorie itrekken Aan de fchoonc jeugd.
Dit geeft een goed flot aan ons Tafereel.
|
|||||
V *
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XXIIL
De TOETSTEEN.
|
|||||||
Zich voor bedrog te hoeden.
|
|||||||
't Vernuft des menfchen heeft een Steen?
,In 't goud te toetten, uitgevonden. Maar d'opkomft van veel zwaarigheên
eert ieder beft den aart doorgronden Van die hy voor zyn vrienden kent;
'le meelt getrouw in voorfpoed blyven, . Dog, als 't geluk den rügge wend, 'un vriend onachtzaam laaten dryven. De vriendfchap, op de deugd gebouwd $
Is waardiger dan al het goud>
|
|||||||
9t HOUBRAKENS
XXIII. ZINNEBEELD.
Het agterftaande Printtafereel vertoont ons eefl
Toecsfteen , en eenige ftukken gemunt Goud· Dit geeft ons aanleiding om te beduiden: dat, evefl gelyk 't goud door 't vuur beproefd, en door defl Toesfteen getoetil wordt; of het zelve wel zuiver efl onvervalft is, ook aldus een vriend beproefd wordt, of hy ook een getrouw en oprecht vriend is: wanneer hem, wiens vriend hy zege en voorgeeft te wezen» eenige rampen of zwarigheden overkomen. Om een Voorbeeld van deze proefneeminge aan *e
toonen, vind ik geen bequaamer dan 't geen de Heß* D. van Hoogftraten, in zynen berymden Fedrus, op pag. 127. uit Avienus aanhaalt; te weeten, hoe tvvee reizigers, in verbond getreden van zuur en zoet ntf1 elkander te zullen lyden, in een bofch van een Bee* overvallen wierden. De een ftelde zig aanftonts op de vlucht: d'ander geen kans van te ontkomen ziende» ging op den grond uitgeftrekt liggen-, en zynen adeiö inhoudende geliet zig dood te zyn. 'De Beer rond' om hem heen moffelende, of hy eenig leven gewaar wierd, verliet hem in 't ende. Toen nu het geva^ over, en de gemaakte doode opgedaan was, quam dÊ ander weder aanloopen. En van verre gezien heb' bende, dat de Beer hem aan 't hoofd, en de ooren bf fnoffelt hadt, vraagde hem, wat dit beeft hem had '" de ooren geluifterd. Dit, antwoordde hy, Dat ik ^ nooit meer op ontrou we vrienden verlaten moet.Zulks <*e Profeflor Schuppius wel dubble reden heeft, om ^ zeggen'. Gelooft gy dat die tnan, weikeu in te genfp^f verlaat\ooit uw oprechte vriendgeweeß is, zoo zytgy ff uw meening bedrogen: want aan een waar e ongeveW, vriendfehap is geen einde. En Euphues, Gelyk het Κ geen goed Geldjs daar des Keizers munt opßaat; n<>ê\ Goud dat 'er blinkt: zoo is 't niet alwaarheia'dat W febf
|
||||
ZINNEBEELDEN. 99
Jcbyn van waarheid beeft. Noch V zyn altemaalgeen
'örienden,die een vriendelyk aan zigt toonen; een lieflyke tongg is geen bewys van een oprechten vriend ernaar zyn trouwhartigheid. Maar zyn trouwhartigheid', zegt de Spreuk. Dit
^Wingr my noch een voorbeeld,daar toe dienende,van ^melden Heere Boogftraten te rooven. Dis: zal my 2°o qualyk niet afgenomen worden, om dat ik niet, ^s hy, met den Schryver in d'eigen taal kan hande- ln. Polienus verhaak van Alcibiaies, dat hy bege. Γι§ te weeten, wie van zyne vrienden hem getrouw ^ren, veinsde een doodflag begaan te hebben, ep de plaats en perfoon, die van den handel wift, en *lg geliet als dood te wezen, in den duilter aanwees, ^en biddende , zy wilden die zaak tog verborgen hou · ^n, en hem hulpe en bylland doen. Alle fchrikcen 2y hier af, en verlieten hem, uitgezonden zyn vïiend Kaliias alleen, die hem bybleef, en op deze |^ets oprecht bevonden werd. Zedert welken tyd ^Uiasaltyd van hem voor een getrouw vriend, en iu 53roote waarde gehouden is. Op dusdanige vrienden, die in nood zig van kant
^aaken, even gemeld, doek de fpreuk: Een vriend
^°fdt metvoordeel gewonnen „en metfchade verloren.
y1* waarom tog ? Euphues zal het zeggen: Eigen liefde is
e^aaragtige oorfpronkvan alle menfchelyke daaden.
Nog een voorbeeld, en daar mee houden wy aan
ös Zinnebeeld genoegzaam voldaan te zyn. ρ hl 't Jaar 1642. werdt de Heer De Thou, met den raaf, Stalmeeiter des Konings van Vrankryk, ver-
1 °rdeeld om met het zwaard onthalil te worden. Als J dan zag, dat zyne vrienden zig des niet bekreun- jeil5 zeide hy tegen zyn Biegtvader, zeer verwon- »tert te zyn, dat hy zig van alle zyne vrienden aan W ^ verlaten vond. Maar die gaf hem tot ant- §°QÏi> dat zulks de loop der waereld was, volgens bekende Latynfche vaarzen: G 2 Do-
|
|||
ιοο HOUBRAKENS
Donec eris felix , multos numerabis amicos 5
Tempora fi fusrint nubüa, Jblus eris. Zoo lang als u 't Geluk en Voorfpoed willig dienden,
Had gy een groot getal van aangenaame vrienden; Maar nu zich eindelyk 't Geluk heeft om gewendt; Niet een van allen die u kent. Zeker het zou thans al wat zeldzaam wezen, een
vriend te vinden, die tot in den uiterilen nood eett vriend blyft. Zeker zeg ik nog eens; Die 'er zoo een heeft, die de proef heeft uitgeftaan, mag heifl wel in waarde houden. Maar waar vind men in on' ze dagen Oreften en PyladelTen, wier liefde zoo groot was, dat zy voor malkander wilden fterven ? Dit voor' beeld is van Luc. Rotgans loffelyk beryrad, in zyne Zedelefen uit (Foude Verdichtzelen, daar hy in de toe* paffing dus zegt: Waar zal ik Pylades in onze dagen vinden?
Oi die Oreft in trou en vriendfchap evenaart? In voorfpoed telt men nu een lange ry van vrinden,
Maar geen, wanneer 't geluk zig tegen ons verklaart. Zoo lang 't mildadig iot uit Ämaltheaas hooren
Den middagdifch ftoifeert, en 't muskadellebloed In gulde fchaalen gloeit, heeft elk ons trouw gezworen.^
De vriendichap wordt gefterkt, door weelde en óvervloedt* Maar als 't Gebrek in huis, met krachtelooze beenen,
Door onze keuken kruipt, of in den kelder zucht, Waarom de huisvoogd quynt, en vrouw en kinders weene"'
Verflaauwtze op dat gezicht, verdwynt en neemt de vluch[' Maar mag men u den naam van waare vrienden geevefl»
Gy die den voorfpoed volgt ,en liefkoolt om 't genot? Neen , tafelvrienden, neen: de vriendfchap wordt verheV^
Om haar üandvalligheid in een rampzalig lot: Dies moet ik Pylades en zyne deugden loven:
Geen vriend in veiligheid, maar midden in 't gevaar: Geen vriend op 't feefibanket in Agamemnons hoven,
Maar in den kerker, en by Thoas moordaltaar. |
|||||
D *
|
|||||
ZINNEBEELDEN, éïß
XXIV.
De UIL. |
|||||||
Van weinigen gezocht,
|
|||||||
Sud Grieken bragt wel eer eenNagtuü op deAltaaren
T*° Pallas, om 't geheim der wysheid te bewaaren, *«s diende dit om 't volk te leeren, hoe met kragt r-}n harflènarbeid by een lamplicht in den nagt JJe fchoone en edle gaaf wierdc van denmenfch verkregen. ø&ô heeft een Chriften luft met wysheid allerwegen ie wandelen, wel aan. Het Euangelieboek, ^yn vraagbaak, zal hem meeft, door lladig onderzoek Äeld met waaken, by aandagtig overdenken, eel Chriftelyke deugd en wysheid teyens fchenken. G3 Dit
|
|||||||
I02 HOUBRAKENS
|
|||||
XXIV. ZINNEBEELD.
|
|||||
Dit Zinnebeeld geeft ons aanleidinge om de loffe.'
lyke Wysheid., in haaren aart en waarde te beipiegelen , ten einde wy door der zelver fchooB' heid bekoord, daar naar mogten graven als naaf Goud. Waarom Salomon Cap. 2,. dezelve vergelyW· by een verborgen fchat: en zyne Spreuken, waar in de zelve ligt opgefloocen, by een aangenaam boofdcierfi' en gou'ds halsketenen; met belaitinge van dezelve zoö dierbaar teagten,en tebewaaren,als den appelonzef cogen,te binden aan onze vingeren,e# tefchryvenof de Tafelen onzer harten. De Kaldeeuwfche, Egiptifche, en inzonderheid de
Griekfche Wyzen hebben, door hun natuurlyk vernuf1 en naarftige befpiegelingtn, al vroeg de waarde def zelve gekend, en blyken daar van nagelaten in hutf' ne Goude fpreuken , en, op het voorbeeld van dd1 wyilea der Waereld , de Wysheid als den dierbaaf' ften fchat aangepreezen. De 'Redenaar Amiftenes, zeide : dat de Wysheid off'
ze waaragiige Rykdom is,en dat de flaat der menfebtf dan eer β gelukkig zal wezen; vjanneer een ieders vC", tmft, met bet licht der wysheid omfebenen zynde, in & zyn doen en laaten naar deReden te werk gaat.EnO10' genes, Dat zy een Jïbat is, die gevonden zyndejuet #' roofd kan worden, nog verminderen; Invoegen dat2* in Schipbreuk met ons aan land zwemt: μ dat een fïryz nooit arm, maar altyd ryk is; want by heeft de ding5' niet van nooden, maar de dingen hem. Gevraagd, op tfil wyze heeft hy de zelve niet van nooden ? antwoordde b>' om dat hem, die alles bezit, niets en gebreekt. Dit is flie onjielykaan 't geen de Zeede-meeiterSeneca daaraan <je |
|||||
ZINNEBEELDEN. 105
luifter heeft toegepaft, zeggende: Schoonheid verßenß
Wet ""er tyd^fchatten können geroofd worden, maar wys~ beidblyjt zyn bezitterhy. De Brandende Lamp, in het Tafereel afgebeeld, is
een Zinnebeeld van het licht des verrtands, 't welk door byzondere goedheid van den bouwheer der wae- reld, in de zielen der menfchen ontileken is ; waar °mtrent de oeiFening als de oly is, waar door dezel- ve in ftadig ontvlammen wordt onderhouden. De Olyftak beduidt den inneriyken en uitterlyken
yrede, die van de zelve herkomt. En van zommigen ls verlkndig aangemerkt, dac het geen Virgilius ^eldt van lineas, een Olyftak in zyn hand neemende, ?k hy met de Sibille naar de onderaardfche geeften Iri de Elizeefche Velden, om zyn Vaders fchim te be- zoeken, aftrok, geen verzinzel is, maar dat de La- tynfche Puikdichter het teeken voor de beteekende *>ak heeft gelteld, en dus door den olyftak niet an- ders heeft willen te kennen geeven, a's dat de wysheid den menfch door alle zwarigheid geleid tot een ge- lukkig einde. Het befloten boek, is de Wysheid die Jeruzalems
eei1te Tempelhouwer een verborgen fchat noemt, 0rn de daiftere bezwagteiingen , die zonder het ''cht des verftands bezwaarlyk 't ontwinden zyn. De ^gyptenaars en oude Grieken hebben de verborgen ^i'sheid in raadzelen getleld, en het * verzinzel van Sphinx van Argos, daar op toegepaft; als mede der G 4 zei'
* Sphinx 1 een Amazone, was de huisvrouw van Cadmus, die,
,la dat hy Dracon gedood, en zich in des zelfs Rykgezethadde, °ok deszelfs zufter ten Vrouwe nam. Dit gaf oorzaak dat Suhinx *'S van hem aficheurde , het grootiie deel van zyne onderdaanen ?P haar zyde lokte, en hem eenen grooten fchat ontroofde, tnz. ^'ec mede voorzien zynde, vlugtre zy op het geber^re Sphingi· *JBl» van het welke zy Cadmus met üft beooreloogde . en veelen van "c Thebaanen orerviel en ombragt. Nu piagten de Thebaaners de
|
||||
ïo4 HOUBRAKENS
zelver beelteniflèn voor hunne tempelen 'gefteld, Dus
getuigt Plutarchus, zeggende: Zy fielden gemeenlyk voor hunne tempelen de Sphinxen9waar mede zy ie ken* tien gaven, dat de leer ing van hunne heilige dingen b&' ftond in een verborgen wysheid. De Griekfche Kerk heeft in den Lentetyd van haare
epkomft het Zinnebeeld van een befloten boek over' genomen ('t is hier de plaats niet, anders zouden wjf verfcheiden Kerkgebruiken können aantoonen , die uit het Heidendom ontfprooten zyn) en op den Hei- ligen Bybel gepaft En ons gebreken geen bewyzen' om aan te toon en, dat verfcheiden der eerfte Griek" iche Kerkleeraaren, in hunne zinipelingen, een gefloten boek met zeven zegelen (nu nog in de Roomfche kerk, met een Lammetje, agtervoJgens het gezigte in de Openbaringe van Johannes met dat oogmerk ge- bruikt , ten Zinnebeeld geitelt hebben van de ver- borgenheden Gods in den Heiligen Bybel opgefloten; hebbende Godt, naar hun gevoelen, voordachtelyk on- der duiltere bezwagtelingen deze dingen voorgedragen. Dus hooien wy Gregorius in zyn verklaringe over Ezechiel zeggen: DeduißerheidvanGodsuitfpraaken brengt grootte nuttigheid aan ^ want zy oefent de zin* tien, dat ze door■ vermoeyingenworden uit gebroeid,eit dat eens welgeoeffende verkrygt, het geen een die luy.eft traag is f niet kan vatten. Noch heeft ze wat anders in, Oiant zoo de kennijje der H. Schrift voor eenieder open fiont, men zou ze niet agten: want in zekere duiflere plaat'
de Krygslift en verborgen toeleg der vyanden raadzels te noemen!
en dus is uit het zeegen : Sphinx van Argos vermeld ons niet het uitgeven van raadzels, en memaiit. kan die oploiTen·, dit verdicht' zei gelmeed, dat Edipus het raadze) raadenee, Sphinx zig zelve •van de ïots te barden heeft laaren vailen,ei;z, Maar dit is 'er van» idipus, een man dapper beroemd in't oorlogen, heeft, met ecfl deel van Cadmus volk gefterkt, haar onvoerhneds overvallen, haaren toeleg ontdekt, en haar gedood. Zie Palephatus van de Ongelooflyks Hiflorien, pag, 3}'. |
||||
ZINNEBEELDEN, iof
Platzen vermaaken ons die dingen, die felkens uit ge·
vonden zyn, en met hoeveel meerder zoetigheid, alzo ook ^et meerder arbeid, "'tgemoed hebben af'gemat.T)e zelve °P een anders plaats: Gelyk deH. Schrift den eenvou· d'lgen met de uitterlyke letter vermaakt; alzoo oefent zy *? zvyzen met haare verborgenheid. IVant zy heeft in V "Penbaar, waar mede zy de kinderkens kan voedert, en. ^ehoudin 't verborgen, waar mede zy de hoogdravende?' erflanden, tot verwonderinge in zoetigheid ophoud. Wy hadden mee deze uitweidingen den Uil, in ons
Tafereel geitelt, naby geheel vergeeten. Deze is al- tyd van de oude Heidenen gehouden voor een Zin- nebeeld van Wysheid, en goeden Raad. De Beelde- 'praak geeft 'er deze reden van; Dit dier vliegt meeß y donkeren nacht\om zyn kofl ie zoekenden heeft dan een erp gezigt:gelyk de Natuurfchryvers zulks getuigen, enz. Door welke beekeniflê vertoont wordt de naar- ^!gheid en 't nachtwaken, waar in zulken, die naar M'sheid zoeken , inzonderheid ook de Prinfen enRaads- ■^eren moeten bezig zyn, op dat zy des nachts be- denken , en overleggen 't geen zy op den dag hebben ll't te voeren; doordien de inbeeldende kragt van 'c ^moed, in de ftille duiilerheid veel fterker en kragti- §er is. Waar van de Uil ten voorbeeld itrekt, die ^n nagt voor den dag verkieil. Met opzigc op dit '^gehaalde, hooren wy Homerus zeggen Het he^ ®amt een Raadsheer niet^dien de laß en zorge des volks evolen is9gantfche nagten te flaapen. En toe beltem- Pelingen van 't geene gezegt is, wyzen wy den Le- ,,2r tot de munt van Keizer Domitianus, in de mee- „e Muntkabinetten der liefhebbers; maar \ gerced- e in de Roomfche Mogendheid van J- Oudaan, op ^ug. 306. Tab. LV. te zien, welke door den Raad tot *^re, en gedachteniilè van hem, die ten eerften aan- , ang zyner Regering een bezorgd gemoed fcheen te epben, met die beceekeniilë, geflagen zyn. Weer te üiin geweid hebbende, zullen wy fluiten met de fraai- |
||||
io6 HOUBELAKENS
je Redenvoeringen van den Prof. Bslthazar Schup*
pius, in zyn Boekje over de iNBtELDiNG, d&( hy dus zegt: Gewßyk is in alderhande geval beter.wp' heiddan greot goed te hebben; om dat, als het Geluk oft5 begeeft,wy egter het verßand behouden. IVant daar ctl' les wat wy bezitten heel onvafl, en niet anders is, als eeft Toneel van geduurige verwiffelingen, is de wys beid ai' leen,die onbeweeglyken vaß,ons be\t endigten onbeweeg' lyk maakt. Dierhalven behoorden wy te L e v e í alleen om te W e e ô e Í, en te Wee ô e í alleen om teh e í å éß· 't Luft ons echter eenige ftaalen tot lof der WyS' heit te melden, de bedryven van een zot en Wys mafl in befpiegeling te brengen , en eenige grondleflefl (dienftig om in alle voorvallen, die den menfchen ii* hun leven ontmoeten können, daar mee te raadple' gen) voor te (lellen. De .woorden of Redenkavelingen (zegt Democritus)
zynfchaduwen van 't bedryf, De woorden zyn de vruwWi het doen is de man. Het zeggen is ligt, het doen fs moejelyk. De voortreffelykbeid der bedryven is dunt" zaam, en die der woorden voorbygaande. Die Wys is (zegt Gratiaan) acht al dewaereld; 0$
dat hy weet,dat ieder wat goeds heeft.Die anderen te bQ' ven gaat, vindaltyd nog iemant, die hem te boven gaafi maar een zot agt niemant,om dat hy niet weet3wat goei is, en zyn verkiezing altyd loopt op het erg/ie. De zelve: De Dwaasheid komt altyd in, met een opefl
mond. De zotten zyn ft out, maar de Wysheidkomtft met zeer veelvoorhoede. Haare voorlopers zyn d'Opmef' king, e« d"Onderfcheiding, die de %vacht voor haar hoti' den,ten einde zy voortgaa,met getelde fchreden,waar /* twyffelen valt, of er diepten mochten zyn. Het is een wyze Proteus, die zedig is by de zedigetf*
Verftandig by de verßandigen,Etnjiig met de ernftigefit Vrolyk met die vrolyk zyn,en heeft het middel om aß harten te winnen. De Gezondheid is het Geluk van 't lichaam, tó
Weeten'
|
||||
ZINNEBEELDEN. 107
^eetenfchap dat van de ziel Paus Julius de tweede
> dien naam had voor een Zinfpreuk: Gelcerheid is f Zilver van de Borgers, bet Goudvan de Edelen,en
e Diamant der Vorfien.
Zommigen vetrouwen zig zo zeer op hunne ver·
puilen, dat zy gans geen zorg draagen om zig te ^pen beminnen; maar de Wyzen weeten, dat de ver- ^ienflen een grooien omweg moeten afleggen, wan- eer ze niet door gunft geholpen worden. De yfhrandre Spanjaart Juan Kufo, gevraagd zyrtde: Waar het van daan quam,dat de meejlebedieningen ^elen op luiden van kleene verdienfien; gaf tot ant- ^oort,Oi» dat de hequaamfle luiden wachten ,dat zy door hun verdienfien van zelf geroepen wordenen ande' r£n in tegendeel daar krachtig aanzoek om doen. Daar is geen gevaarlyker woeftyn, als zonder vrien-
den te leven. Te leven zonder vriend (zege het Spaansch 'preekwoord) is te fierven zonder getuigen. Ik ben die ,ZeSt de Vriendfchap by Cjhaciaan) zonder welke geen *c'iV in de waereld is, en met welke alle de onlufien licht fallen, en verdraaglyk zyn. *n voorfpoed heeft men veel vrienden, en die alle
§°edkoop: men moet die aan de hand houden, niet Ve*'agten; want daar kan een tyd komen, dat gy ^ gelukkig zoud agten een der zelve te hebben. De 1,°evfche lieden hebben nimmer vrienden, zelf niet n voorfpoed, om dat niemant hen kent. Zoo lang gy
^lukkig zit (zegt Ovidius) zult gy veele vrienden tellen. '■Gar de OngelukkigenCzegtxatememelae Rufo \bebben
J ia Zwager, en een arm mams altyd m een vreemd a^d. Hierom raad Gmfaanidat wy ons van der vrienden
^U}fi zoo wel moeten weeten te bedienen; dat ,wanneer te ons komen te ontvallen, wy geen gebrek lyden.
De Beleefdheid is het voomaamfie deel van V welles' ,en 5'zy is eenfoort van betoovering, waar door men zig 9 de waereldbemind maakt Jnftee van datmen zigdoor
l'Ursheid doet haaien, en ver agten. Hetkoft weinigen
geldt
|
||||
!o8 HOUBRAKENS
geldt veel.Be beleefden hebben dit voor deel; dat aide eet
daarvan aan hun blyft. Hierom antwoordde een Filo- foof, gevraagd, Hoe groet gy een man, die niet wedef «roet ? Het is geen oneer voor my, dat ik beleefder bef* dan een ander., De geenen, die met "er haaft iets eiffchen, moeten met
bedaardheid gehoord worden. De Mildadigheid ispryS' lyk: maar dikwils ^zegt de Jonge Plinius) wordt eeü haaftige Mildaadigheid van berouw verzeld. Daar is niet lichter te bedriegen v zegt Gratiaan) dan
een eer lyk man. Hy die nooit liegt gelooft licht, en hy d'tf nimmer bedroog vertrouwt veel. Men moet leeren vaft zyn eigen en een anders fchade. Wacht u dan zoo eer lyk te wezen, dat een ander daar door gelegenheid neemt, om oneerlyk te worden. Men moet half Duif, half Slang zyn,volgens den raad ν an 't Evangelie. Matth. 20:16. De zelve: Zommigen neemen de ruß in 't begin, efi
laaten den arbeid voor 't einde. Maar Diogenes zeide: Men moet wagten met rußen, tot dat men aan 't eind& van de loopbaan gekomen is. Zomtyds bedaar, liet geneesmiddel van 't quaad in
dat te vergeeten. en men vergeet dat middel te ge' biuiken. Hier om zeide Themiilocles tegen eefl man, die hem de kond der Gehéugenifle wilde leeren» dat hy liever de konß van vergeeten leeren wilde. Men moet willen als men kan; want de gelegen'
heid en de tyd wagten naar niemant. Schryf aan u^ willen geen vade wetten voor; want morgen zoud gj licht gedrongen zyn,het zelve water te drinken,dat gy heden verfmaad. Een voorkomende verfchooning verwekt den ag'
terdogt, die fliep. Men moet zig nooit gelaten een* anders agterdogt gewaar te worden; maar moec tragten het agterdenken te genezen, door een ge' trouw en eerlyk bedryf. Men moet nooit deel zoeken te hebben aan de ge-
heimen van de genen, die boven u zyn. Gy zoud ge- loove"
|
||||
ZINNEBEELDEN. 109
looven kerflën te deelen, en gy zoud de fteenen kry«
§en. Het vertrouwen, dat een Vor â op zyn onderdaanen Pelt (zegt BocalirO is een fnoer, dat hy om zynenhals eeft, om het toe te haalen,wanneer hy begint te vreezen, *#f de geheimen, die door d'Ooren in V hart zyn gedron- &K , uit het hart tot de tong mogten komen. V Beurt ^kixiils dat een Vor â berouw krygtvan zyn geheim ver- bouwd te hebben, en hierom bevreesd, fielt zyn geheim in vcrzekertheid. Het oorkuflèn is een ftomme Sybille. Op een zaak,
"'e men te doen heeft te flaapen, is beter, dan wakker te zyn op een zaak, die" gedaan is. Geheel ons leven ^oet zyn denken, om niet te dwaalen. De Grieken n°emden den nagt voorzienig, (zegt ServiusJ om dat een "tyenfch meer door dringendheid van geefi heeftby nagt, ««» by dag. Doch zommigen bedenken zig lang, en ^ar na laaten zy zig nog in alles bedriegen, zonder v^n te vooren daar op gedacht te hebben. . Eindelyk Spreuken, en bedry ven van anderen zyn, *ji een vruchtbaaren geeft,zaaden van fcherpzinnigheid, jle vervolgens eenen overvloedigen oogtt van nutte dringen verfchaiFen voor de opmerkenden. Hierom hebben ze eenen nutbaaren arbeid op zich
Gnomen, die niet alleen de gedenkwaardige bedry-
,efi, maar ook fpreuken van wyze mannen, uit de
, efte Schryveren by een gebragt hebben: dewyl ze«
er is, dat geen foort van fchrift zoo voordeelig is
an de menfchen, byzonder die jong van jaaren zyn,
■Mat de voorbeelden wat fterker ingang hebben, dart
c e de leiTen der wyzen. Het geen de oude Filofo-
ft.n hebben teboekgeflagen, over de zeden, en het be-
'^'en des levens, is wel weetens waardig, maar het
alporen daar van ieder niet even gelegen, dewyl de
ê aken met veel omwegen bezet zyn, die niemant door
tv? Saan, of hy moet luft en overvloet van ledigen
hebben. Ariiloteles heeft zich daar omtrent op-
gehou-
|
||||
iio HO U BRAKEN S'
gehouden, maar op zulk een manier, dat hy alleen vooi"
Filolofen fchynt gefchreven te hebben. Hier in ziel1 wy, dat veele geleerde mannen den leesgierigen heb' ben willen te gemoet komen, door hunne naariHghei" en naauwkeurigheid, welke eenigen Spreuken by een gezameld hebben, als Theognis en Ifokrates, aß' deren de Krygsiiften en gedenkwaardige Spreuken vaö doorluchtige mannen, als Valerius Maximus, en Sei' tus Julius Frontinas, die te kennen geeft, dat het ■/.& ven van eenige anderen gedaan is. Zeker daar hooic veel tyd tot het gaan zoeken van goud in de aderefl der aarde, of edele iteenen op het ftrand, of in zee» Zoodat hy eenen aangenaamen dienit doet aan leergie' rige verbanden, die voor den dag komt, met zuivef opgemaakt goud, en ons een gefchenk doet van ui[ verkoren en gezuiverde diamanten in goud of aai drinkbekers gezet. Dit werk van veelen ter ham ge' fiagen, is egter naar het oordeel van doorgeleerde man' nen van niemant gelukkiger uitgevoerd, dan van Plu· tarchus, die na het uitgeeven van zyn nutbaar en flieh" telyk werk, betreffende het leven der doorluchtig0 mannen, waar in hunne brave daaden en gedenkwaaf' dige redenen verhaald worden, voor den pryfièlyklteO Keizer Trajaan, opgezameld heeft de gedenkwaardi' ge fpreuken veeier vermaarde mannen, omdat men daaf in, als in eenen onbedriegelyken fpiegel verbeeld zie[ den aart, en de neiging van ieder in het byzondef' Men ga waar men wil, Plutarchus heeft den top b&' reikt. Dit wilt de groote Erafmus, die daarom ui1 het Griekfch van dien Schryver een geheel boek van ge denkwaardige fpreuken, in de Latyniche taaie , heel' uitgegeeven. Maar wy weiden weder te verre af. Het naatfe
Zinnebeeld roept ons. |
|||||
E e*
|
|||||
ZINNEBEELDEN, ðé
XXV.
EenSCHOONE BOOM. |
|||||||
Deugd en Schoonheid niec altyd gepaard.
|
|||||||
Befchouw die zinryk Tafereel,
Een fchoonen Boom , maar flechts vol blade% Daar de oude ftam, op zynen fteel
Gekromr, met vruchten is bekaden. Hoe meenig menfeh fchynt voor het oog
Vernuftig, en van heufche zeden, Die , buiten 't fierelyk vertoog,
Is ydel van gemoed en reeden; Daar iemant van geringen fchyn
Een fchrand're en groote geeft fem zyn.
Het
|
|||||||
112 Η Ο U Β R. Α Κ Ε Ν S
XXV. ZINNEBEELD. |
|||||||
Het Tafereel vertoont voor 't oog een Booró>
fchoon en ryzig van geflalte, met een rot1" getrofte bladerkruin , maar ontbloot van vrugte^ Een regt Zinnebeeld van een man, ruftig van gett^' te, en fchoon van wezen, verbeeldende, door lf nen uiteiiyken zwier, wat groots, dog die, in de" ommegang befchouwd, niets behalven zyne uiterlylf fchoone geflalte bezit, dat lofwaardig is. Dusdantë eenfchoonheid'beftaatineengevoeglyke evenredighei* van het geheel tot de deelen: en van deelen onder mä>' kander. Verfcheiden buitenlantfche volken hebben ovfi' tyds op d'uiterlyke fchoonheid der mannen verfli11' gerd geweeft. Verfcheiden mannen (verhaalt Dal1' Jonctys in zyn Gefchil,<wat de meefle kragt heeft, 0& liefde te verwekken) zyn om de bevallige geftalte huü' ren licbaamen, voor anderen gefield, en tot Koning^ uitgekozen geweeft. d'Indiaanen, Perfiaanen, en Moö' ren hadden onlings in gebruik, den fchoonften va" geheel hun land tot hunnen opperheer te kiezen: hef welke by andere volken ook is nagevolgd. Wattf' gelyk Curtius zegt, zy oordeelen niemant bekwaam^ den laft des Ryks te draagen, dan dien de Natuur iflÉ? een fchoone en uitftekende geflalte des lichaams W befchonken. En dit ging zoo verj dat Agis, Koniré van Lacedemonie, gevaar liep van zyn Ryksftaf te v£f' liezen; doordien hy eene korte vrouwe tot zyne 6e' malin gekoren had. Want zy vreesden in zulker vof gen, dat de Koninklyke Ry van haaren eerften lu1' iler verbafterd mogte worden. In dien opzigte tao6'· ons niet vreemd fchynen. dat Ifocrates fchreef, dat V' meer door eene onherifpelyke fchoonheid^dan door aW anaß'
|
|||||||
Λ
|
|||||||
ZINNEBEELDEN, iij
endere uitflekende deugden, eenen onßerffelyken naam
Verkregen hebben. Maar de waare Wysheid heeft deze blinde keur ook al voor veele eeuwen beipot, in de fabel van de Vos. Deeze geraakte in den winkel eens ßeelfdnyders, fchepte groot vermaak in beelden van verfcheiden gedaante, en foort te befchouwen. andere die behaagde haar een vrouwenbeeld konftig uitgewerkt en van fchoonen ftal. Hier voegt ze zig by, hier fpreektze tegen, dit vleidze; en het zelve hr\ allen zyden befchouwende, (wanneer bet beeld °nbeweeglyk bleef, zonder eenig wezen te hebben van 4'le deeze vriendelykheid) borft eindeiyk toornig ge- morden uit: Ofchoon aangezicht zonder herjjenen! Wat ons belangt wy moeten bekennen, dat een
^an fchoon van leeft, wanneer de inwendige hoeda- nigheden, te weeten een geleerd vernuft,en beipraak- te tong, die uiterlyke fchoonheid evenaart, voor regt fchoon te agten is. Ja, indien een fchoon man ^vens zyn lichaamelyke fchoonheid met zekere on- §emeene deugden begaafd is,'t is te verwonderen hoe V haare uitftekende luifter de gemoederen der men- den in verwonderinge zal verrukken. Want De deugd gehuisveft in een fchoonen.
Kan meerder kragt en luifter toonen» Zoo Deugd, Geleerdheid, en een wel
Befpraakte tong, met fchoon geftel
Een 's mans verze-ld gaat, (leekt elk d'ooren En aandagt op om hem te hooren, En bly'ft vol van verbaaftheid ftaan.
Men hoort als een Orakel aan,
Al wat hy zegt, met groot verwonderen, Als of Apolloos ftem quam donderen Uit Delfis heilig Tempelhol,
Waar door Deïphobe, als dol,
Liep om altaar en drievoet waren, Wanneer ζy zou 't geheim verklaaren Aan 't jimmerJyk misleide volk.
|
|||||||
Η
|
|||||||
Maas
|
|||||||
IT4 Ç Ï U Â R Á Ê Å Í S
Maar daar deze inwendige fchoonheid wordt gemiß>
kan al de fchoonheid my niet meer behagen dan ee" fchoon wafle beeld, Wy fpreeken, zoo als het W ons leid. Zoo deed ook Paus Klemens de VIII, Üïæ die fpon den draad wat grover. Dees had op e& tyd zeker Duitfch Prins, nevens den vermaarden G? orgius Sabinus ter maaltyd genoodigd. De Paus, ee'J beminnaar van luiden van letteren, fprak over ta$ zeer wydloopig van veele dingen met Sabinus, daaf de Prins byzat en den ftommen fpeeide. Het gee" den Paus gelegenheid deed neemen van te vraagen, ofzf ne Hoogheid de Latynfche taaie verftondt. Maar ui£ hem verneemende, dat hy van alle taalkunde ontbloOc was, ontzag zig niet, met verwondering, uit te ro? pen, O fchoon Beefl! Overzulks zou ons een fcheeve Socrates, of bul'
tige Ezopus, wanneer zy een taal als Cicero fprakeö»' beter behaagen, dan een fchoone uiterlyke geftalff' met een vernuftelooze ziel; 't geen het byvoegzel *" hot Tafereel (naamelyk een misvormde Boom, mcI vrugten overladen) niet duifterlyk te kennen geeft. Gratiaan heef:, in zyn tyd, ook al gezegt: Daar zynli"
den, die niet anders als eenfehoonen Voorgevel hebbe&i gelyk de huize.», die niet volbouwt zyn, uit gebrek í$ geld. Met de eerfle groete is het onderhoudvan hunne ff den geeindïgt; want de woorden worden lichtelyk nf!' geput, wanneer het ver â and niet veel watervanvtf' nuf't bezit. Het valt hun licht anderen te bedriegen, dïSf gelyk zy, meede niet dan 't uitwendige hebben: mi$ die wys zyn ontdekken wel haafl, dat zy van btniï1 ydel zyn. |
|||||
V*
|
|||||
Æ É Í NEB EELDEN, Ãé?
XXVI. D å Ç ARP. Zonder geluid nutteloos.
|
|||||||
^ baat een Harp, die tot vermaak van de ooren;
\ã°Ã 's meefters fonft haar fnaaren niet laat hooree? ^at baat een menfch zyn wysheid en verftand, Qefrykdom,hem zo mild van 's Hemels hand I_. c«onken, die, zyn gaaven zonder luifter, ^ t by zich zelfs verroeften in het duifter? baar diei geraakt van Godlyke yver,'t goed V0 "y.bezit naar 't lichaam en 't gemoed, ^em S naaftens dienft, en welftand nimmer fpaarde? tfekt de luft, de rechte vreugd van de Aarde, Ç a Dt
|
|||||||
τι5 HOUBRAKENS
|
||||||||
XXVL ZINNEBEELD.
|
||||||||
TT\e Harp, Cgelyk ook andere fpeeltuigen) vef'
•*-Mlrekt eerft, een Zinnebeeld van de menfche'/' ke Rede, welke, zal dezelve de zaaken natuurlyk ^ drukken, en den verftandigen hoorder d'ooren ftrfe len, als een welgefnaarde Harp, door een konfttë hand bëftierd, dan hooge^ dan laage,of vermeng1' toonen.flaan moet, naar eifch der maaten, die de z^f( ftukken onderfcheiden. En even gelyk een fpeeltü'? hoe kondig gefnaard, en naar een bedreven gehe0 gefpannen, nutteloos is, zoo de hand niet aan |je zelve geflagen wordt: zoo geeft het ook geen nut,^ een man veritand heeft, wanneer hy het niet0" zyn tyd laat blyken. Hierom zeidé Theophraft^' als hy over den maaltyd een Jongeling, van wei^ hy goede verwagtinge had, zag ftil zitten; Indien ψ. |
||||||||
gy niet en [preekt. .
Ten tweeden, dient de Harp ook in dit opzigt$'r
Zinnebeeld, dat, even als het fnaarenfpel de afgefl00. de Geeften verquikt, en wakker maakt, en da3f° inzonderheid nut en pryflyk is; zoo ook alle uitfp^ ningen, die de geeften, door dagelykfche, en flaailc „ bezigheden verftompt, weder ophelderen, verdij geprezen te worden. Myn ge-eerde Leermeeftef v van Hoogilraten plag te zeggen: De geenen, die ""°j zomtyds ontfpannen, krygen nieuwe kragten. Men & aan dengeefl eenig vermaak toelaat en; want hy wah> t ruft'hebbende ,ryjï eerder, en wakkerder op. Dit Ü° j over een met de les van Seneca, Dat men
bet ν erfi^
|
||||||||
ZINNEBEELDEN. 117
njet altyd even zeer op eene zaak moet opgefpannen hou-
*e» i maar ook zomvoyl-wat ruß, of uitfpanningen daar dan vergunnen. Waarom ook al van ouds af by ge- ?§te mannen de uitfpanningen zyn goed gekeurd en XXi gebruik geweeft. .De wyze Socrates ontzag zig niet, by wylen met
^e kinderen te fpeelen. Cato vermoeid van Staatzor- §eti fpoelde den onluit af, met een glas wyns, ^cipio ftelde zyn dapper en zegeryk lichaam zom- )"yl tot danfenj nochte ontzag zich, uit vermaak, 111 tegenwoordigheid van den wyzen Lelius, fchul- ljen en zeehorentjes op ftrand te raapen. Anderen we- j}er zetten zich tot de Boekoeffeninge, die ook myn Peelpop is: de meeften tot gezang en fpel, gelyk jj°k vader Vondel; die zyn doffe en vermoeide gee- Vi vaarwel fpeelde,op een kindertrommel. Oclavius Auguftus aan het gebied geraakt, had in
^et opgaan van zynen roem ook eenige bedillers zy- ^r zeden: omdat hy, als Suetonius verhaalt, fom- tyds vifchte met de angelroede , fomtyds ook met de anderen fpeelde. De Heer D.vandeHoogflxaten ver- sie in zyne Aanmerkingen, op den vertaalden Fe- rUs, hoe Frederik de Tweede, Koning van Deene- Nrken, als hy vermoeid was van de bezigheden des {fyks, gewoon was zich meenigmaal met de hove- ltlgen te verluftigen, zeggende tot hen: Laat ons ri * fpeelen, terwyl de Koning van de hand is. Als hem ^gt, dat het tyd van uitfehdden was, zette hy zyn ,e2en weder in een ftadige plooi, met dit zeggen: ^y moeten met fpeelen uitfeheiden: de Koning is weder- ^komen. Maar laat ons den Fabel van Fedrus, waarop j gemelde heer dit aangetekend heeft, en die de ge- joelen oordeelen, dat van den Fabeldichter opgefteld 1.» om de eere van Auguftus in dit ftuk op te houden, ler liever by voegen: |
|||||
Η 3 Ezo«
|
|||||
ii8 HOUBRAKENS
E æ O ñ õ s en de kinderen voorheen
Geraakten aan het fpeelen in Atheen Met nooten. Een, die hier voorby quam treeden, Befchimpte dit, als buiten alle reden. E'iopus merkt dit ras, veel eer gewoon Het onverftand der menfchen zelf ten toon Te ftellen, en hunne ydle zotternyen, Dan fchimp hierom van anderen te lyen. Hy dan ontfpant op 't midden van de ftraat Een boog, en zegt, Zie of gy dit verftaat, Die my berifpt. Het volk komt aangedrongen. Hy pynigt zich dus onverwacht befprongen, En weet niet wat Ezopus wil verdaan, En geeft het op in 't end. Dees vangt dus aan: Houd gy den boog gefpannen t'allen (tonden, Gy breekt hem licht: maar hy wordt nut bevonden, Zoo gy hem by gelegenheid ontflaakt. 't Gemoed wil dus by wylen zyn vermaakt,
Opdat het weer geiierkt, met nieuwe krachten ,
Bequaamer zich begeve tot gedachten. Voorwaar veele braave mannen,vermoeid van zvtf^
werk, hebben in de ledigheid, ais ze hun by wy^j! gebeuren mögt, getoond dat hunne uitfpanning^ van veel grooter nutbaarheid waren, dan de 'ü$' fpannen arbeid van veele anderen. Ook hebben ƒ zich niet ontzien aan de werken van hunnen geev in die rufte voortgebragt, den naam van LEDl^' HEIT of UITSPANNINGE te geerai. |
||||
ZINNEBEELDEN.
XXVII. De GEËNTE BOOM.
Door lyden vruchtbaar.
|
||||||
K Zo iemant vruéhten van een boom,
^aar zyn genoegen, wenfcht te plukken,
^Die moec, door 't fnoeimes zonder fchroom,
^yn weeldrig groeyen onderdrukken.
_ Zo noodig heeft de ontlooke jeugd,
^^ag onder tuchc en dwang te weezen,
j. Om door 't betrachten van de deugd,
"aar Schepper vroeg te leeren vreezen.
Dus droegen in hun jeugd zich wel,
Een Abel,Jofef,Samuël.
Η 4 |
||||||
I20 HOUBRAKENS
|
|||||
XXVII. ZINNEBEELD.
De opvoeding der Kinderen (zegt Galenus) is als at
Bouwing en Oefening, die wy in de Planten ge- bruiken. Wy hebben een Geënten Boom ten Zinnebeeld
van de Opvoeding gefteld, om verfcheiden redenen'· J. wanneer men een Boom, zonder oeffening,in 't wild laat opfchieten, heeft men weinige, en zeiden goc de vruchten van den zelven te wachten. Even zoo is het ook geleegen met de Jeugd, wanneer men die haaren natuurlyken loop laat houden, zonder door het lhoeimes van tucht, de al te weelige looten te bc fnoejen : waar van wy veele voorbeelden zouden können aantoonen. II. De bevinding heeft de luiden, welke zig op ds
Tuinoeffening verdaan, geleerd, dat, zoo men van een Boom veele en goede vruchten wil wachten» men een loot van een anderen boom, wiens vruchten door den fmaak gekeurd, en goed bevonden zyn? daar op moet enten. Dus is het ook gelegen met va' der Adams nazaaten. Zoo men van de zelve vruch' ten van Veriland, Deugd, en Zeden verwachten wil» moeten die, welken de opvoeding over hen aanbe' voolen is,hun, door geftadig onderwyzen, doorbrak' ve voorbeelden van Godvruchtigheid en Deugd, met voorzigtigheid en oordeel, naar maate.van hun begrip» op bequaamen tyd, wanneer de verftanden 't vatbaard zyn, dezelve inenten. Want Qgclyk Fabius zegO daaf is niets, dat vafier in 't gemoed kleeft, als 't geene in ai kindfche jaaren wordt ingedrukt. Het geen het groots Maas-Orakel ook toeftemt, en aanraad: Datmenvaft ier Jeugd aan,denKinderen zekere heilige voorfchriften in 't gemoed behoord te prenten; overmits het geene, dat een'
|
|||||
ZINNEBEELD EN. 121
|
|||||||||
eenmaal in 't hart geveßigd is, lang byblyft. Even gelyk
fe» nieuwe aarden pot den reuk í an V geen daar eer â in gekookt is, lang behoud. ftoe krachtige wortels de indruk van zaaken, dien
füeti in de jeugd ontfangen heeft, kan ichieten, en ilQe zwaar die uit te royen zyn, daar van heb ï& met verwondering proeven gezien, in menfchen, die niec Misdeeld waren van verftand, en egter aan het by- §eloof der Geeilverfchynzelen (om dat het hun als ^et de pap, als men gemeenlyk zegt, was ingegee- ^n) zoodanig vaft gehegt waren, dat, al bet o gde ^en hun, op vaiïe gronden, tot befchaamd wordens toe, de onmoogelykheid uit den aart der zelve, men P°chtans niet magtig was, hun de ydele vrees voor c geen niet is, te ontneemen. Men ga omtrent het leiden der jeugd te raade met
<jen vermakelyken zedemeeirer , den Ridder Jacob pats, die Onder zyne Zinnebeelden telkens heilzaame Wen geeft, ter beitieringe des menfehelyken le- iris, dat nooit meer gevaaren onderworpen is,dan in ?ec bloeyen der Jeugd, die men leiden moet, zoo men 111 den Ouderdom daar vruchten van trekken zal. Dus 'Preekt hy, in het eerfte Zinnebeeld van zynen Spiegel "es Ouden en Nieuwen tydts; Verlaat den ouden tronk, en buigt het jeugdig rys»
Maar duid dit niet alleen op alle boomgewallen; tiet kan ook boven al op uwe kinders paffen. Hoort Vaders van het huis! de jeugd, de teed're jeugd. Dient van den eerden afgebogen tot de deugd. Jy hecht hier aan de gouden fpreuk van Jefus Syrach
• ×÷, 12. Buig uw kind den hals, terzvyl het nog jong / > Opdat het niet hardnekkig worde. En hier toe brengt V de fpreekwoorden te paffe, die van ouds uitgevon-
ietli akyd eene zekere waarheid in zich begrypen; |
|||||||||
°edanige deze zyn: Terwyl het rysje zwak i's, moet
|
|||||||||
en het buigen: V Moet vroeg krommen, dat een goede
|
|||||||||
Ì 5 reep
|
|||||||||
122 Ç O U Â R Á Ê Å Í S
reep worden zal. 't Is quaad oude honden aan banden t&
leggen: Men tnag zyn oude jchosnen vervjerpen, madf nietzyn oude zeden: Gewoonte maakt eelt. Dehents> als haar wen is: Qua wennis, qua fchennis. Wat heeft gekerd de jonge man,
Dat bangt hem al zyn leven au. En terwyl ik myne oogen verluftig in het gezicht
dezer zinnebeelden, zie ik, dat ook het derde my te ibde komt,in het opmaaken,en toepaffen van myn Ta* fereel. Dit verbeeld een Slang, die in de engte vafl een rots met het hoofd inboort, en tot opfehrift heeft deze vaarzen: Alwaar de Slang 't hoofd In kan dringen,
Daar zal ze 't ganfche lyf in wringen. De dichter voert op dit gezicht eenen Vader in, ëe
in dezen zin voor zynen zoon fpreekt: Kom hier, myn waarde kind, ik moet u heden leeren,
Hoe gy uw domme jeugd 7.ult mogen overheereu. Koom hier, fta nevens my, en let op dit geval, Dat ik u tot bericht voor oogen ftellen zal. Zie, waar de gladde flang den kop weet in te dringen, Daar weetze liraks het lyf ten vollen in te wringen. Let vry, let op het (luk : het hoofd bereid de baan, En waar dat ingang krygt, daar is geen houwen aan. In alle ihm bejag, in alle quaadeiaaken, Moet eene teed're ziel een aanvang leeren ftaaken. Weer, lieve, weer, en wied, en dood het booze krui"' Eer dat het verder ga, en eer het wyder fpruit'. De boom, die ons bedekt, en nu begint te bloeyen, Was maar een enkel rys, toen hy begon te groeyen: En nog al watt hy voort, en zoo hy langer Haat, Zult gy zyn vruchten zien, en in de vrucht het zaau Gy dan, die zyt geneigd om in de tucht te leven, Wacht u van aan het quaad den eerden voet te geven, Hy valt helaas, hy valt tot in den vuilen luit, Die van den eerften af de vonken niet en blult. |
|||||
D
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 12
XXVIII. De AAP. |
|||||||
Lief baarc leet.
|
|||||||
De fnoode Sim, die zaam gedrongen
Door zotte drift, die 't hert ontfloot,
Haar fpeelpop, eenen tweelingsjongen, Te berfte troetelt in haar fchoot,
Leert, hoe de dwaaze moederliefde, Die al te onmaatig ftreelt en vleit,
Haar kind'ren, fchoon 't haar Egä griefde, Bederft, door weelde en dertelheid:
Tot zy in 't end met fchande en fchade 5 Haar laffe zugt beklaagt te fpade. |
|||||||
124 Ç O U Â R Á Ê Å Í S
XXVIII. ZINNEBEELD.
Gelyk de goede opvoeding en tucht (als Senecazegt)
de zeden en manieren maaken; zoo geeft in tegen* deel de quaade opvoeding voet tot alie ongebonden- heid en eindelyk bederf. Wy hebben het wyfj'e van den Aap daar toe ten
Zinnebeeld gefield. Dit krygt gemeenlyk twee jon' gen, die hec den eenen voor tegen haar borft, den an* deren achter op den rug, alzins met zich corft. 't Eene jong, dac zy van vooren akyd befchouwd, heeft zyzoo overmagtig en verzot lief, dat zy hec dikwils tuflchen de pooten, of tegens haar borft dood folc. Even al- zoo is ook de zoue moederliefde, die alle goede op* voeding veracht, dikwils oorzaak van het Bederf der gelieffte kinderen. Nog eens. Dat nut gezegt is, mag wel tweemaal
gezegt worden. Dat d'Aap een van haar tweelingjongen,
Byzonderlyk van haar bemind,
Uit dwaaze drift verzot en blind,
Bevind in 't ende dood gedrongen: Leert hoe de malle moedermin,
Haar krooft bederft in haar begin.
Te laat zal zich dit openbaaren, Wanneer het jong is heengevaaren. Een brok van een oud Referyntje, dat het op'
fchrift Mal Moertje, mal Kindje, draagt, fchiet mjf ook hier op te binnen ; om mee tot blyk eenef dwaaze liefde te ftrekken: Hoor wat zy tegen den fchoolmeefter ging gewagen;
Leer myn kindje wel, maar geeft het geen flagen; Maar doe het zyn willetje, dit zeg ik u tot een les. Dat het in één jaar niet leert, leert het in zes. |
|||||
D *
|
|||||
ZINNEBEELDEN, izj
XXIX. De OJEVAAR. |
||||||
Een goed voorbeeld heeft kragt.
|
||||||
Draagt de Oyevaar, uit ted're zugt,
En dankb're liefde, op zyne vlerken Zyn moedlooze Ouders door de lugt,
En fchaft hun fpys, om 't hert te fterken; Hoe veel te meer behoort een menfch.
Een Chriften, zyn nooddruftige Ouderen De hand te bieden naar hun wenfch,
Hun laft te flutten met zyn fchouderen, Zoo veel 't in zyn vermoogen leid ?
Gewis, dat eifcht de Dankbaarheid*
De
|
||||||
126' HO U Â R Ë Ê Å NS
|
||||||
XXIX. ZINNEBEELD.
|
||||||
TT|e Oyevaar is een Zinnebeeld van die Liefde-
n-i—' pügtj dien wy aan onze ouderen verfchuldigd zyn. Zfilianus, een yverig Onderzoeker van de Na- tuur der Dieren, zege van de zelve: Hoewel zy doof geen wet tot deze liefde verbonden zyn, zoo worden zy nochtans,door de goedaardigheid hunner Natuur,da af toe gedreven. Dus vernaaien ook anderen en zeggen: door bevindingen ontdekt te hebben, dat de jonge» der Oyevaaren, wanneer d'oude door Ouderdom ftram geworden , met vliegen niet meer volgen können, hen vveerzyds onderfchooren. De uitiÏekcnde liefdedaad van Eneas, omtrent zy-
nen ftokouden Vader Anchifes, dien hy in der yl uic de Troyaanfche vlamme weg droeg, is by Virgili- us berugt. Nog een ftaal van byzondere liefde, eo Godvrugtigen kinderpligt, vinden wy in de Room- fche gedenkfehriften, van een Dochter omtrent ha- ren Vader, ten tyde als Quintius en Attilius Bur- germeefters waren. Deze, als haar vader gevonniit was, om van Honger in de Gevangenifie te moeten fterven 3 onderhield hem fteelswyze met de Melk haarer Borften; zoo lang, tot dat dit uitquatn; die daad by allen geroemd, en de oude man van den kerker ontflagen wierdt. Deze hiftorie vinde ik afgebeeld, en toegepaft op
Paus Klement den Tienden , op eenen Gedenkpen- ning, hem ter eere geflagen, 1 taan de op de eene zyde zyn beeldtenisin PaufTelyk gewaad, op de andere deze zoogende vrouw met het byfchrift., VIVIFICAT ET BEAT; zoo veel als, HY MAAKT LE- VENDIG EN ZALIG. |
||||||
ZINNEBEELDEN. 127
_ Dog Valerius Maximus vertelt deze gefchiede-
flifle van een aanzienelyke vrouw, die ter dood veroor- deeld, aan den Drieman werdt overgegéeven, om haar j*1 den Kerker te doen worgen. De Stokbewaarder ^aar van den Drieman overgenomen hebbende, kreeg ^edelyden met haar, en ftelde hierom de Dootftraf ült· Met eenen gaf hy toegang aan haar dogter tot "e moeder, nadat hy haar telkens van te vooren wel ^dertalt had, of ze geen fpys by zich hadde,om haar Moeder te voeden. Dus zouze, meende hy, van hon- §er wel fterven, zonder dat men haar een geweldt- §e dood aandeed, A!s dit vaft eenige dagen aanliep, 'onder dat ze den geeft gaf, begon hy hier over te gaaien, kunnende niet vatten hoeze zoo lang in 't 'eeven bleef. Hy verfpiedde dan de dochter, en zag «Oor eene reet, hoeze haare borlt ontblootte, en de °ude vrouw, als een kleen kind, zoogde. Bewogen *taor zo vreemd een zaak, gaf hy 'er kennis van aan ^en Drieman, dees aan den Schout, de Schout we- ^ aan het Gerecht, dat verzet op zoo wonderlyk ^en geval, de gevonnisde vrouw in vryheid ftelde. j^ßt doorboort, roept de Schryver uit, wat bedenkt de Jnder liefde niet, die een nieuw middel'wijl'uit te vin- yn 3 waar door een kindzyne moeder in,t leven hield? ^ant -wat is zoo ongewoon, zoo ongehoord ,als dat een ,n°edet\door de borfien van haare dogter, gezoogt is? Ie- niant, vervolgt hy,mögt meenen,dat dit tegen de natuur ^beurd is, indien het beminnen der ouderen de eer-fis le* der Natuure niet ware.
Dezelve Schryver verheft de liefde van Cimon, -°on van Miliiades , dien doorluchtigen Veldheer,
,ei1 Hemel: omdat hy het Jyk zyns vaders, in den ?erkei' geftcrven, uit die banden loiie, niet zich ',eiven gewillig in zyn plaats gevangen te laaten zet- n· Want, zegt hy , ichoon deze Cimon daarna erneven wierdt tot eenen man van ftaat, en voor het
vader·
|
||||
-ι »8 II OUBRAKENS
vaderland te velde trok, nogtans behaalde hy hifif
door veel, meer lof in den kerker, dan op heC Raadhuis Een opmerkelyk voorval van gelyken aart vef'
haalt D. P. Pers, in zynen verwarden Adelaar, al' dus; „ Terwyl de Spanjaards in 't jaar 1574. op „ Wefizaamn aanzetten, was zeker Huisman, agtef' „ latende alles wat hy bezat, nergens meer o\'ei „ bekommerd, dan over zyn ftokoude en kreupel ,. moeder; en alzoo hy van geen flede was voof' „ zien , zette hy haar op een burry, en vlugttf? ,, om haar te redden, uit de klauwen dier onbarif' „ hartigen, met haar over 't ys: en van de Spafl' ,, jaarden op het fpoor gevolgd, bergde zig in 't rief* „ De Spanjaards meenende, dat hun een groote bui1· „ ontvoerd was , en ziende , den zelven agterhaa^ „ hebbende, niet anders als een oude vrouw op eef „ burry zitten , gingen weder te rug zonder ha^ „, leet te doen. De zoon uit zynen fchuilboek di£ „ ziende, trok weder aan dit godsdienftig juk, e$ „ ileepte zyn moeder voort, omtrent vier myle" „ weegs, tot Hoorn voor de JVeßer Poort: alwaaf „ de Regeerders dier Stadt, ten fpiegel der kifl' „ derlyke Godvrugtigheid, dit, aldaar ter eeuvvi' „ ger gedachreniflè, in eenen ileen hebben doe'1 „ uithouwen. |
|||||
D *
|
|||||
ZINNEBEELDEN. ii9
XXX. DE MIEREN. 't Werkzaam keven is regt menfclielyk.
|
||||||
Gaa Luyaard,gaa,leer van de Mieren,
Sprak eertyds Koning Salomon.
Die arbeidzaame, kleine dieren, Verzaara'len by de zomerzon,
Waar van ze 's Winters zich geneeren. Gy,door een hooger geeft geleid,
Gy moet uw leevens ftyJ met eeren, Met wakk'ren vlyt, en Spaarzaamheid
Handhaaven; zelfs om, by 't vergaaren , Voor de armen nooit uw brood te fpaaren.' I Wie
|
||||||
i3ö Ç O U Â R. Á Ê Å Í S
XXX. ZINNEBEELD. Wie twyffelt 'er aan, dat de Schepper door <j*
Dieren menigvuldige verfcheidenheid, ook el byzondercn aart, zyn wonderbaar groot vernuft wysheid heeft willen te kennen geven?Die met vlyc yyer den onderfcneiden aart der fchepzelen nafpeurde ' ontdekten ook met een,dat al der zelve verfchillige -j in het algemeen menfchelyk geflacht zich veifpr .fl heeft; waarom men ook gewoon is, zoo wanneer den menfch eene byzondere drift doorftraalt, hem ft1^ met dat geene te vergelyken, met welks aart hy de r>aa overeenkomil heeft. Om geen langen omtrek te ^ ken, wanneer men rnenfchen ontmoet, die yvefl»' naarilig, en zorgvuldig zyn, om wat voor den winteJ of den ouden dag op te gaderen, men zal zeggen & den groeten Dichter Antonides,dat zy zyn Als mieren die,in 't prilft'des zomers, even kloek
Krioelen, e ven drok verzorgen elk zyn hoek, En branden om in vlyt en arbeid zich tequyten. In tegendeel ontmoet men eenen Luyaard,eenen traag? J
en achtelozen menfch, de Rede zal hem zynen pi'c aanwyzen, in hét voorbeeld van de Mieren; of ze0e I op het voorbeeld van Salems Tempelbouwer; G0 .1 de Mieren en wordwys. Het Orakel der welfpreekenhe™ Cicero, had hier ook het oog op, als hy zeide: |
||||||
rnenfchen en verßaan noch bedenken niet ,hoegroot"
inkomen defpaarzaambeidis.Encven als dittot het ty". lyk Welzyn van den mei"Ten een beproefd hulpmidde 1 zoo kan die Zinnebeeld gepaft op Deugd, en Wee^r, fchappen, ten voorbeeld ftrekken, agtervolgens ds ,% maaning aan de jeugd, ik het XL Zinnebeeld dus 11 Al wie mee ernft, in 't bloeyen van zyn jeugd,
En naèffëh vlyt, de weetenfehap, en Deugd» Komt na te jaagen;
Verrykt zig niet een fchat van zyn gewin, En legt dien op, ten goeden voorraad, ia ñ £ Zyn oude dagen.
|
||||||
ï
|
||||||
ZINNEBEELDEN. ijx
XXXI. De BYEN,
|
|||||||
Geen zoet zonder gal.
|
|||||||
Wie keur van honiglekkerny,
Wil uit de volle korven fmaaken, Loopt groot gevaar, dat hem deBy
Zal met haar fcherpen angel raaken. Een fchoon en leerzaam Zinnebeeld,
Hoe veele mannen, die als ligten Van wysheid wand'len, mild bedeeld
«let gaaven, om 't gemeen te fliehten, Een', die hun Eerkroon komt te na ,
Niet zelden fteken tot zyn ichl I a De
|
|||||||
ij2 HOUBRAKENS
XXXI. ZINNEBEELD. |
|||||
"T\e Byen, een algemeen Zinnebeeld van eefl^
-*-^ werkzaamen aart, zyn een recht Tegenbeeld ^ de Spin. Want gelyk die uit de edelfte bloemen» plantgewaflèn venyn zuigt, zoo zuigen en verg3":, ren de Byen, uit allerlei bloeizelen, bloemen en ^ den, het befte, eelfte en nutbaarfte, zoo ν°^ zich zei ven, als tot der menfchen gebruik; in ^ opzicht zy ten Zinnebeeld ftrekken van die; zedige J pryflelyke behandelingen, omtrent het doen en be^l van anderen, waar uit men altyd het goede, en 't f λ tot der zelver lof dient, behoort op te merken». e fteekt 'er iets gebrekkigs in hun bedryf, 'x 2e .$ op een zedige en leerzaame wys te beriipen, in p'9^ van de gebreken, door een vergrootend oog, aai' ^ zien, om grond te hebben tot lafteringen en cp$ fpreeken. # Als Socrates in tegenwoordigheid van anderen»s $
tafel, een byzonder vriend te fcherp overhaalde, W f Plato, zig tot hem keerende, gezegt, of het niet W ;· geweeß hadde, hem aan een kant alleen te verman $ waar op Socrates zeide: En gy zoud beter gwLp hebben, indien gy my dit heimelyk gezegt had. .$ geaart zyn als de Spin, zouden ftof vinden om . ^ twee groote mannen te lafteren over hunne m1^/ gen; maar die den aart der Byen in hun gemoe» ν zitten, weeten 'er dit volgende tot leerzaamen bö uit te zuigen: Beftraf uw vriend, dog laat het niemant zien noch hoor« '
Maar pryft gy hem ,200 doe zulks vry voor ieders oot&]' { |
|||||
ZINNEBEELDEN. 133
De vlyt, en byzondere yver der Byen, wordt ook
°ePaft op menfchen, die zich bëyveren in 't zoeken ü pryflelyke weetenfchappen, en onvermoeid alle
geerde boeken doorfnuiFelen , om het wezentlyke ^ Waardigfte daar uit op gegaard, en in een verza- |
||||||
gen honig op gefloten, ten nutte voor zig, en an3
v^en te können te pas brengen. Een myner goede Jenden maakte, op het vertoonen van een afteeke- vltl§ van eenen, die in zyn Boekvertrek zit te fchry- ^y dit volgende vaarsje, dat op den zelven zin als 0yen uit komt; Hier toont het fchrander brein, door 't zoeken,
Gelyk een By, die honig gaart,
Al't nut derWysheid 't saam gepaard
Uit 's waerelds oude en nieuwe boeken. ^Schuppius zyn Boekkamer befchouwende, zeide:
£ enk hoe veele zyriertdie de waereldmet boeken vervuld *°ben, welker win ft zoo groot niet was, dat zy ""er zout ** hebben konden. Waar is het eeuwigduurende reis- jpd der konften ? waar is het onverbreekelyk loon der K?ügd ? Deze dingen zyn dweeperyen der Ouden ge- beft ; tegenwoordig leeft meu met andere zeden. j ** is't beter fchoenen te lappen, als met Letteroeifening r? gunft der Grooten af te bedelen. Gelooft my, de ^tizyn thans in grooter waarde als de Geletterden, 1 l Nullus Mecaenas, nullus in orbe Maro.
Daar geen Mecenas is3 daar kan geen Maro zyn.
ή> edelmoedige zielen evenwel oordeelen, dat men, met
l· ,lterfte pogingen, moet vermyden het leven in ledig- ie]^ door te brengen, te meer dewyl 'er op de wae- s^ niets koftelyker is dan de tyd, die eens vervlo- Hio ^00^ wederkeert. En hier op ziende, zeide Plato (Ll t'onrecht , dat het gemoed des menfchen alleen ^nfch was, en het lichaam niet anders, dan een ï 3 woo- |
||||||
Ι3φ HOUBR. AKENS
wooning of werktuig des zelven. En zeker meiï^
kan ontkennen, dat de ziel het voornaamfte deel is vi den Menfch, en het lichaam ten dienfte ftaat aan ^ ziel. Gelyk dan de ziel, of het gemoed, verre bef is dan het lichaam, zoo volgt daar uit, dat de go^r ren des gemoeds, die van het lichaam verre overtfe fen. Men rekene nu eens uit, hoe veel kennis, 1" fl veel geleerdheid, hoe veel wysheid men had kun>\ opdoen in de uuren, die anders in vadzige ledighe1^' of* onnutte bezigheden jammerlyk verquifl: wordjv Men lette eens, als men de dagen zou oprekenen, "t onnuttelyk zyn doorgebracht, hoe groot het get?e wel zyn zoude- Men houd iemant, die gouden eäs^ gefteenten uit losheid verdoet voor quiftig: en Kt men den genen, die den tyd, het dierbaarfte van f. Ie dingen, onnuttelyk doorbrengt of verquifl: , "' t voor quiftig houden? Men overwege hier by, ^, geen dezelve Plato gezegt heeft, dat 'er niets fc^0* ner, niets beminlyker is dan de Wysheid, die, zoo ' gezien kon worden, met lichamelyke oogen, ieder eÊ op eene bezonder wyze, op zich zou doen verliep En daar de liefde ongelooffelyk groot is, daar rt°ι het uiterfte vermaak zyn, zoo dikwils het gem°,ef zich vermengt met zoo lief een voorwerp, Was c iemant, die eens anders leven zou willen verkorf' men zou bang voor hem zyn: en men begrypt nie \ dat men door ledigheid zyn eigen leven verkort.· W*, arbeiden alleen is leven, dewyl een leven zonder * beid meer naar de dood, dan naar het leven gelr% Gedenkwaardig is het zeggen van Plinius: Dat ", leven beßaat in waaken, en dat een menfch, hoe hy tfiet. uuren aan het bevlytigen der weetenfchappen befiel ' boe hy langer leeft, . Men vindt weetenfcbap niet ruflen op een bedt.
Zy wordt den menfch alleen door arbeid bygezet: |
||||
v*
|
||||
ZINNEBEELDEN. 13?
XXXII. D* HOND en SLEUTEL. Groote nuttigheid.
|
|||||||
Men zegt, hoe de oude Letterhelden,
In Rome en Griekenland verfpreid.
Den Wachthond by een Sleutel ilelden, Als 't wapen van Getrouwigheid.
Maar fchynt in de Eeuw, die wy bekeven/ Naar 't geen men ondervind, de trouw
Niet uit de waereld weg gedreepen, Gevlugt naar zaliger landsdouw?
Voorwaar 't is geenzins buiten duchten, Dat hier de vroomen over zuchten. I4 |
|||||||
Ge
|
|||||||
ï36 HOUBRAKENS
XXXII. ZINNEBEELD. |
||||||
Celyk die genen, welke men over de bewaring«»
en opzigt zyner goederen (telt (het geen doof den fleutel verbeeld wordt^) waarlyk getrouw worde11 gefchat j zoo vinden wy ook by d'oude Schryvers? dat zy den Hond. welks natuurlyke getrouwheid voor zyne opvoeders bekend is, tot een zelve Zinitea* hebben gebruikt. Voorbeelden zullen ons gezegen beveiligen, 't Eerile heeft Rome gezien, als Ap' pius Junius, en Publius Silius Burgermeeilers warefl* Titus Labienus, gevangen zynde, liet zyn Hon<J niet na, altyd aan zyn zyde te liggen. Naderhand gevonnift, en van eene hoogte geworpen; een ftraffe dies tyds te Rome, omtrent dusdanige misdadiger* als hy was, gebruikelyk: zoo bleef de Hond, betoO' nende alle teekens van droefheid, geftadig by he£ doode lichaam van zyn Heer; dragende alle de (gY ze, welke hem werdt toe geworpen, aan des zetf5 beftorven mond. Eindelyk, wanneer het doode lig' haam in den Tyber geworpen wierdt, fprong gem^ de Hond, uit trouhardgheid, en verwonderlyke lic*' de, naar het zelve toe, houdende dat nog een lange wyl boven water, tot groote verwonderinge van **' len, die het van de boorden des Tybers aanzagen. Het tweede voorbeeld is, de getrouwheid <^r
twee Jagthonden van Graaf Floris den V. zoon val1 Koning Willem, den XVI Graaf van Holland. PC' ze op de Jacht wreedaardig vermoord, bleven de îÑ\ melde honden, die hem altyd in zyn leven gewoon ^r ren te verzeilen, by het doode lichaam, en *?e# graf, onaflokkelyk, zonder te willen eeten of df1*1' ken, liggen, waar van als nog het ruggeftuk ?* |
||||||
ZINNEBEELDEN. i37
den Graaflyken gedenkpenning de gedachtenis draagt „
in L. Smids Graaflyke Zinnebeelden pag. 38. te zien , die daar by zegt: Of moet ik Floris in het fneuvelen betreuren,
Met al zyn vrienden zoo blyhartig op de jagt? Dit moeit in Scythie, niet in het Sticht gebeuren.
Ontmenfchte menfchen, die uw trouw dus eerloos fchond, Komt by dit graf en leert; getrouwheid van een Hond. Het derde verfchaft ons de Ridder Hoofd in zyn
eeuwig werk der Hiftorien, daar hy meldende het gevaar, waar in de Prins van Oranje was, wanneer de Spanjaarden hem by Bergen quamen beileken, en byna gevangen namen, dus zyne zierlyke reden ver- Volgt : Daar op ßort Juliaan zelf in, met geen minder heftigheid, en vellende alle de ia ach ten, die hy in den wegevond, trad door, tot op deiaapenplaats, voor de- tente des Prinfen: zoo gezwindelyk, dat de wacht drom aldaar niet gewaarfchuwdt werdt, dan met den fag, en als hun volk derwaarts gevloden quam met den vyandop de hielen. De Prins bedankte zich menigmaal hierna- der getrouheidvan eenen Hond,die door 't gerucht aan 't huilen raakte ^voorts op zyn aangezicht fprong, en hem met krabben wekte, eer iemant ν an zyn gezin uit den fiaap fchoot. En hielt hy federt, tot op zynen ßerfdag toe, altyd eenen laagter van dieafkomfi: gelyk^erook verfcheiden by zyn Hof jonkers gevoedt worden. Zonder de voorzorge van dit dier, hy waar gevangen geweeß. Terwyl ik my verluftig in den edelen taaivloed Van dezen Schryver vind ik nog een exempel by hem, dat niet minder der meldinge waardig is. Dit vind men in het vyftiende boek der zelve Nederland- iehe Hiftorien. Daar verhaalt hy, hoe Imbyze den Baljuw van Axele en eenen Muzaart, by wege van Puure dadelykheid, dooden liet, bevelende 't werk I 5 zynen
|
||||
é38 Ç O U Â El Á Ê Å Í S
zynen Scedehouder Kornel, Jacob van Micghem, die
tien of twaalf zyner Soldaaten afvaardigde, met bevel om hen te vangen, en dan heimelyk van kant te helpen« Deze knechten > zegt hy, hebbende dit paar betrapt, vef' klaarden gelafl te zyn hen te vervoeren, daar zy lichte' lyk lange zitten zouden, en rieden hun der halven, zich van geld, lywaat én andere behoeften te voorzien, 'f •welk gefchiedzynde, bragten zy hen tot by Gent, voor de Muiderpeort, aldaar om 't leven, en door een Hond kwam het fchelmfluk uit. Want alzoo zy delykenirt een put hy de galge gedolven hadden, bleef dit dier lig' gen huilen aan V grafzyns meeßers; tot dat hetfcbalk oog maakte aan zekeren Molenaar, door wien demaa' gen, vlytigin't nqfpmren, achter de waarheid raak' ten. Hier voert Fedrus in de laatfte Fabel des vyf-
den boeks eenen Hond in, die oud geworden, en hier door geene blyken meer van zyne trouw en wilvaar- digheid kunnende geeven , t'onrecht van zynen Heer beitraft wordt, die door veelvuldige ondervinding lang genoeg befpeurd had, dat het trouwe dier Voorheenen nooit bezweek m dapperheid of vlyt;
Maar eigentlyk begon te quynen door den tyd. |
|||||
D t
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 139
XXXIII. De KAT. |
|||||||
Vryheid ia een dierbaar pand.
|
|||||||
Nadien een Kat zich nimmer laat
Beteug'len, voeren de oude Alanen, In 't ftryden met den Roomfchen Staat,
Haar tot een teeken in hun vaanen. Zelfs eertyds zag men met een Kat
De maagd van Nederland gezeten, Wanneer ze in 't harnas afgemat,
Het Spaanfche juk had weg gefmeeten. Maar die zich van de heerfchappy
Der zonde ontflaan, zyn waarlyk vry.
De
|
|||||||
i4o HOUBRAKENS
|
||||||
XXXIII. ZINNEBEELD.
|
||||||
THVe Katten, die niet dulden können, dat men
-■--'haar opfluit, maar tieren, raazen, en allerhan- de lift en geweld gebruiken, om zig van den kerker te ontflaan, en in onbedwongen vryheid te geraaken, zyn daarom, van oude tyden af, tot een Zinnebeeld van Vryheid afgefchilderd. Voorbeelden hebben wy aan de Oude Alanen Burgundiers en Zwaben. Deze over- heerd, konden den teugel niet dulden, gordden het zwaard op zy, en ftaken hun Oorlogsvaanen op, waar in een Kat gefchilderd Hond, ten teeken , dat zy voor hunne vryheid ftreeden, 't geen zy ook zoo loffelyk uitvoerden, dat het wel bleek, datzy, even als de Kat- ten , de Vryheid boven alles beminden. By d'oude Romeinen werdt dit, door het teeken
van een vrygegeeven Slavenmuts, of hoed te kennen ge- geeven. Een voorbeeld hebben wy aan de Moor- ders van Julius Cezar. Deze hunnen toeleg volbragc hebbende, ftaken (om de oorzaak en reden van hun bedryf, aan deRoomfche Burgers, door een teeken, te doen verdaan} zulk een vrygegeeven Slavenmuts, of hoetje, op een ftandaard, of ipits, en liepen daar mee door alle de ftraaten der Stadt. Hoe de genen , welke van een edelmoedigen inborft
zyn, naar vryheid haaken, heeft Claudius Civilis, (die d'eerfte van de Hollanders geweeftis, die 't Room* fche juk afwierp) getoont, door zyn redenvoering, die hy den HollandfchenEdelen, en zommige vryheid min- nende borgeren voordroeg in 't Schaakerbofch, waar na hy hun den eed af nam, die daarin beftond; Dat zy malkander trouwe zwoeren, en hun lyf en leven voor |
||||||
ZINNEBEELDEN. 141
de vryheid opzetten. Met wat gevaaren zy dit voor-
neemen hebben uitgevoerd, is aan den uitflag van die Hiftorie, door Tacitus geboekt, te zien. De honden, ook de fterkfte en grootfte, worden
van de menfchen in flaverny gehouden, die hen voe- den enkel naar hun welgevallen, en de flagen gereed houden, zoo deeze arme dieren toetaften, eer zy hun met wenken dat toeftaan. Maar erger dan Honden zyn menfchen, die zich verflaven aan fnoode begeer- lykheden, ongedachtig aan hunnen oorfprong, waar door ze van de onredelyke dieren zyn afgefcheiden. In dezen zin, fpreekt de Heer D. van Hoogftraten over de Fabel van Fedrus, genaamt de HOND en de WOLF, die van hem berymd dus luid: Niets is zoo zoet dan vryheid in dit rond.
Een maag're wolf ontmoete een* vetten hond By avontuur. Zy groeten op hun wyze. Toen fprak de wolf: door welk een foort van fpyze Wordt gy zoo kloek van leen en glad en vet? Ik, dien elk een in kragten hooger zet, Verga helaas van honger, droef verlegen. Dus fpreekt het bee ft. De Hond fpreekt dus hier tegen; 'Dezelve ftaat is meê voor u bereid, Indienge een' Heer met uw gedienftigheid Believen kunt, en trouw het huis bewaken, Dat fchelm nog diefde woning durft genaken, Dat ftaat my, zegt de wolf toen, wonder aan. Nu perft de nood my door de fneeu te gaan, En regens in de boftchen te verdragen, En bloot te ftaan voor allerhande plagen. 'T zal beter zyn, dat ik op rnyn gemak My onderhoud met fpyzen onder dak. De Hond hier op, ga met my. Langs de wegea Heeft ftrak de wolf in zyn gezicht gekregen Het teken van een keten aan zyn nek, Wat
|
|||||
I
|
|||||
14,2 HOUBRAKENS
Wat 's dit, zegt hy myn vriend, voor een gebrek?
'T is niets, zegt hy, maar ik fchyn boos te wezen» Des bind men my, als 't daglicht is gerezen, Op dat ik ruft by dage, en als de nacht Gekomen is, ik waarneem myne wacht. By fchemerlicht ga ik ontbonden heenen Alwaar 't my luft: myn meeftcr geeft my beenen En rykelyk brood, en al wat overfchiet Van tafel: en het geen dat iemant niet Wil eeten, wordt terftont aan my gegeven» Dus doet de buik my zonder werken leven.' Maarzegme, alsgyeens uit zoud willen gaan, Sprak toen de Wolf, is dat u toegedaan? Niet t' eenemaal, zegt hy, is my gegeven Die vryheid. Vaar dan wel met zulk een leven, Sprak toen de Wolf, 'k begeer geen Konings fchat Noch Konings ftaat, als ik geen Vryheid had. Nog kragtiger is de begeerte tot Vryheid, wan-
neer de dwang het gemoed, en den Godsdienft raakt; om dat ieder daar omtrent uic de natuur vry is, zoo dat geen Waereldsvorft bevoegd is over het zelve te heerfchen, of iemants begrippen in 't ftuk van Godsdienft paal te zetten, veel min tegen het geweeten aan iemant een Godsdienft op te dringen; want de Magtigen zoo wel, als elk Menfch in 't by- zonder, daar van alleen rekenfchap fchuldig zyn te ge- ven aan God. Gelyk de geleerde ProfeiTor Ger: Nood dit, in zyn goude Ρedenvoering, De Gods* äienß vry van Heerfcbappy naar het recht der Volken ? teragtig beweerd heeft. |
|||||
De
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 143
XXXIV.
Du JONGE en OUDE BOOM. |
|||||||
Niet erger dan een quaade gewoonte«
|
|||||||
Zie hier den teekengeeft ontdekken,
Hoe zich een boompje jong geplant,
Gemakklyk uit den grond laat trekken, Daar zonder noodhulp 's menfchen hand,
Geen oude boomen kan ontwortelen. Zo wordt de dwaaling, eer ze groeit i
En zich verfterkt door tegenfportelen, Zomtyds gelukkig uitgeroeid.
Daar 't Bygeloof, gewoon te d waaien., Hardnekkig blyft in de oude paaien. De
|
|||||||
ï44 HOUBRAKENS
XXXIV. ZINNEBEELD. |
||||||
De Print vertoont een jongen boom, licht me'
de hand te verzetten, en eenen, die door οϋ' derdom vail geworteld, niet is te beweegen uit zy11 plaats. Dit Zinnebeeld, voor het verftand afgefchetft, doet
ons zien hoe dwalingen, door gebrek van opmer' kingen , of verkeerde leidingen ingedrukt, zoo ge' vaarlyk niet zyn, wanneer men die by tyds, en dooi bequaame leidingen uit den ouden grond verplant» als wanneer dezelve verouderd, en te vaft gewof' teld, onverzettelyk geworden zyn. Het is hezwaarlyk (zegt de Engelfche Thora. BrounJ dat zig bejaarden tot leeren können begeeven; dewyl de wortelen van ge' woont en in onzen Ouderdom tot dwaalingen opfchietefi' want die eer β Ekelen zyn, waffchen met onze bejaard^ herjfenen op tot Eikenboomen, die voor de grootße krag' ten der Rede onbuigzaam, en onverzettelyk zyn. De meefte dwaalingen zuigen wy uit de gewoonte»
gemeene en valfche begrippen, die nochtans met de jaaren niet zyn t'ontwortelen. Daarom zeide Seneca : Ds verbeelding van 't gemeene Folk, is een quaade Leids' vrouw. Dat Pitagoras beduiden wilde, met zyn gewoO' ne zeggen: Gaat niet door gemeene wegen. De meefte menfcheta verbeteren hun verftand met
de jaaren, behalven in 't ftuk van den Godsdienft, waai in zy zoo blyven,door de Vooroordeelen, uit d'Op' voeding ingezogen. Dus is het ten hoogften noodig dat het menfchelyk begrip, van der jeugd aan, dooi vafte, en onbedrieglyke Grondregels geleid, in goß' den grond geplant, en wadende, met waarheden ge* meft wordt. Want het is de byzondere leiding eo opvoc»
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 14?
°pvoeding alleen, die de onderfcheiden begrippen
*"0 denkbeelden van zaaken vormt, die als waarheden voor het menfchelyk verftand verichynen, De proef £ler af moet elk met verbaaftheid befchouwen, als hy let, dat in zoo veelerhanden aart van menfchen, die
?c een byzonderen Godsdienft gedreven worden, elk
i'S echter verzekerd houd de befte waarheid te om- !je'zen; met zoo veele kragtige overtuigingen, en ver- keringen van zyn gewiflè, als van den waaragtigen godsdienft kunnen geeifcht worden; waar van nochtans ,e eerfte leiding alleen de grond is; zoo dat wy zien
>at meeft alle menfchen den weg houden, die hun ? hunne eerfte jeugd aangewezen is, en dat d'ouder- °«i, door de eerfte leflen gehard, en geveftigd, naat
*eene andere luifteren wil. κ Men kan hier bybrengen, het geen wy in ons xxvu
jt'ftnebeeld hebben gehandeld over de opvoedinge der Sderen, en by de vermaaningen, uit de leflen van fin- Ridder Kats bygebragt,ook deze voegen:
Tcrwyl hetrys is jong en zwak,
En heeft niet eenen harden tak: Tcrwyl het fprukje buigen kan, Zoo moet een geeftig boomgaartman Het boomken leiden met de hand En 't zelve houden in den band, Ten einde dat het zonder bogt Ter voller hoogte komen mögt. Leer dit,myn vriend,uw waarde kind,
Zoo haaft zyn eerfte jeugd begint. Want kromt het dan,en regt gy 't niet, Zoo is 't een eeuwig huisverdriet. het bekende voorbeeld van Lycurgus heeft hier plaats.
iTeze doorluchtige Wetgever der Lacedemoniers,
°°r hebbende, zyne burgers van de fraec hunner ze
Κ den
|
|||
ú46- Ç O U Â R Á Ê E Í S
den over te brengen toe een gefchikter en pryflety^'
manier van leven : dewylze tot alle weelde en lekkeri nyen genegen waren, en dus vervreemd van alle detfj» en eerlykheid, hield twee honden van eenen zelvf* vaar en moer voortgeteeld. Deze honden voedde·1* naar zyne zinlykheid op, enkel om zyn oogmerk *? leerzaamheid te bereiken. Van den eenen maakte ã een huishond, dien hy luftig en lekker opvoed' Den anderen bragt hy op tot de jagt. Beide óei dieren, toen de opvoeding wortels gefchocen W\ bragt hy op de markt ten toon voor het volk. P? liet hier op beenderen en vifchgraaten, nevens ee1™ lekker voedzel daar by zetten , en kort daar aan &'t nen haas fpringen. De huishond hield zich by de ¥' zen, die hy gewoon was in huis te genieten: t$ d'ander den haas verneemende ging 'er aanftonts °". los. Toen fprak hy de Gemeente dus aan: Ziet Pi niet, dat deze bonden ¼ an een geflacht en van eenen & t egter ongelyk zyn geworden, en dat alleen door de ¼1,, jcbeiden opvoedinge, die zegebad hebben ? En dat dut'( opvoedinge meer kragt baart dan de natuur zelve? z& , hy vatte de zaak te regt. Het vooroordeel (zoo de °\. redelyke dieren anders oordeel hebben) deed <K jagthond de lekkernyen ftellen beneden het ruwe v& fel, waar by men hem het lyf deed houden. |
|||||
t.f
|
|||||
ZINNEBEELDEN, 147
XXXV.
RYKE en BEDELAAR. |
|||||||
't Inwendige meeil te waardeeren.
|
|||||||
Laat vry een man, met 's waerelds goed
Voorzien, gedoil in purp're kleeren, Den mag'ren, geldeloozen bloed,
Voor 'c oog in deeze prent braveeren,· Hy draagt miflchien een fnoode ziel, :
Doorzult met veellerlei gebreken, Wier zin en luit op 't aarfche viel,
. Die bier zo breed komt uitgeftreeken. Daar de arme in zyn veracht gewaad
Ligt by zich zelf heel wel beftaat.
Ka De
|
|||||||
i48 HOUBRAKENS
XXXV. ZINNEBEELD. |
|||||
De oude Wyzen, die veel werks gemaakt heb*
ben van den Lof der Deugd, Geleerdheid» Standvaftigheid, enz. overal in hunne fchriften in $ vlegten; en getoont, datze zig minft aan de goedere11 dezer waereld lieten gelegen zyn, hebben ook f^ den gevonden, om de Armoede,hoe algemeen vet" agt, te roemen. De Armoede (zegt Seneca) heeft vrede., zelf op et^
onveiligen weg. De Roovers gaan de naakten voorbij· En op een andere plaats: De Arme is overal veilig f ten allen tyde gerufl. Hoort hy de trompet iteketf tot den aanval, hy weet dat het op hem niet ge' munt is. Hoort hy het gedruis van eenig gevaar» hy zoekt alleen hoe weg te raaken, niet wat hy meê* dedraagen zal. Waarom ook Symmachus zeide: Dat de Armoefa
vfy is vanfchade. Daar het oude fpreekwoord, Eê' nen, die niets heeft kan niets ontnomen worden ,zyn? herkomil van heeft. In flegte hutten zend men zelden moordtrauwanten.
Wie zig op weg begeeft, loopt 's nagts aan allen kante« Gevaar van ftroopers, en geboeft dat hem belaagt;
Zoo hy flegts eenig goud,of zilver by zig draagt;
Op't minfte ritflen van een blad ftaat hy verlegen: Een ledig Reiziger zingt zorg'loos op de wegen. En dit was 't niet alleen, waar op zy boogde·1'
maar zy hielden voor zeker, dat de Armoede de vo«' fter der weetenfehappen en konden was. Gelyk 'f ook overvloedige voorbeelden zyn van mannen, di* fchoon arm, nogtans groote vorderingen in konfte11 en weetenfehappen hebben gemaakt. |
|||||
mm^Bonav
|
|||||
ZINNEBEELDEN. t+p
Zeno was zoo arm in zyne jeugd, dat hy geen
5eld hadde otn zyn Leermeeiter te können betaalen; ^ egter had hy zo kragcig een drift tot de weeten- fchappen, dat hy behendig zig wift in een hoek van hen fchool te verbergen: het geen den meefter,hem ver- nemende , tut hem deede zeggen, Ik zie wel dat gy fyyne leffen komt ßeelen, Cleanthes was zoo arm, dat % ook by nacht hielp water putten, en brood kne- den, oni iets te hebben, waar van hy konde leven. Het geen hy ook van zynen Leermeelïer Zeno hoor- ns, fchreef hy, by wyze van verkortinge, met een Sriifie op potfcherven, en fchouderbeenen van bee- ^en, die hy door een noeften yver, tot dat gebruik op <fe mefthoopen opzogt, om dat hy geen geld had· ^e, om papier te koopen. Waarom ook, als 'er ze- ker Filoioof gevraagd wierd, met verwondering, hoe hy zoo verre in weetenfchappen gevorderd was, tot antwoord gaf; Ik heb meer oly, dan inyn verbezigd. t^och deze mode is al te oud en befchimmeld om naa- gevolgd te worden van zulken, die zich op de Hooge Schooien tot de oeffeningen begeven; waarom zy ook lt* tegendeel (de goeden laat ik onbelafterd) meer ^yn dan oly gebruiken. Ik weet wel, dat het zeggen van den Turkfchen Spion,
armoede verduißert de groot ft e deugden, en is het &raf der deftige voorneemens ^belettende een man, dat &ene te volvoeren, waar toe hem de natuur bequaam Smaakt heeft, en fmorende de edelfte gedachten in de Seboorte, in veele opzigten waarheid is. Maar 't is ook niede een waarheid, dat Armoede de Slypiteen van het Verftand is. Ook is het niet zelden gebeurt, dat Armoede den
§rond leide, waar op veele braave weetenfchappen ge- jouwd zyn: ten minfte, dat zy als een fpoor tot ge- leerdheid gedient heeft. Diogenes zyn vaderland ontvlugt zynde, was arm:
IC 3 tans |
|||||
ijo Ç O U Â R Á Ê Å Í S
thans ontvlamde in hem een onweerftaanbaare drift tot
geleerdheid. Tuflchen hoop en vrees, gins en weet geflingerd, herhaalt hy by zig zei ven dit volgende vaars, ; 't Beurt zelden, dat de geeft den hoek te boven raakt,
Die in zyn armoe naar de weetenfchappen haakt. Maar hy grypt moed, zeggende, de fpreuk zegt niet»
't beurt nooit, maar zelden; en het is hem gelukt· Gy zult ligt zeggen, hy was, en bleef nogtafl* arm. Maar ik vraag wie is arm: Hy, die veel be' geert, of die 'niets begeert? In dezen laatften ftaa' bevond hy zig; door de ware Reden geleeraart, dat des menfchen Natuur van eenen gehoorzamend en aai' is, en daar toe gewend zynde, met weinig kan af' gewezen worden. Waarom het alleen de overda' digen zyn, die de foberheid aanzien voor een plaag· de luiaarts, die den arbeid voor pyn agten: de wel' luftigen, dien de matigheid laih'g valt; en de traagern dien de Boekoeffening verdrietig is. Zulks dat dif alles afhangt van een verkeerd begrip, en beogifl' gen, die de dingen niet naar hunnen aart, of waaf' de, maar naar de begeerte tot de zelve fchatten. 't Woord Armoede begrypt in zig niet iets ftcl'
ligs, maar ontkennigs, om dat zy niet heeft., Zoud gy niet zeggen, dat de Wysgeer Stilpo»
wiens Vaderland overwonnen, wyf en kinderen vef' loren, en hy alleen 't gevaar ontkomen was, arflj was ? neen: Alle mytie goederen, zegt hy (namentlf· deugd, matigheid, en vergenoegen) zyn by my. Zo° dat hy Demetrius deede twyffelena of hy wel vei' wonnen had. |
|||||
Í Ë»'
|
|||||
ZINNEBEELDEN, é?é
XXXVI. NARCISSUS. |
|||||||
Eigenliefde erbarmenis waardig.
|
|||||||
Dus komt Narciffüs ons te vooren,
Uit 's dichters brein weleer geteeld;
Die wulps in water ging verlooren, Door 't grypen naar zyn eigen beeld.
Nu kan ons dit verzierfei leeren, Hoe de Eigenliefde, die verblind,
In 's waerelds onderling verkeeren, Meeil niemant dan zich zelf bemint,
Den menfch verleidt ,vervoerdt te fchendig, Naar ziel en ligbaam maakt elendig. Ê 4 ■ W»
|
|||||||
15-2 HOUBRAKENS
XXXVI. ZINNEBEELD. |
||||||
Wy hebben, ten Zinnebeeld van d'Eigenliefde?
Narcifliis hier vertoont. Deze was zoodanig op zyn eigen fchoonheid (gelyk Nazo daar van op o* Jyft van zyn Hervormelingen meld) verzot of verfliö' gerd, dat hy zig in zyne ydele befpiegelingen verteef' de, en eindelyk in een Bloem (een Zinnebeeld, va" ontitandvailige fchoonheid) veranderd is. Wy hebbed in onze groote Zinnebeelden een beeldtenis daar \$ a/gefchetit met een Schakelketen, waar mede hy aif zig zelven gekluiiterd is; en daar by gezegt, dat de' ze ondeugd niet alleen aan zig zoekt te houden geen zy heeft, maar ook nog naar zich te fchraapf al wat in haar vermogen is. Waar van de zin, i" breeder omilag, in vaarzen door den Heere J. Zeeu$> begrepen is. In wiens tafereel men eenen man vind ftaan, di«
aan zich zelven wel vaft gekluiiterd is, hebbende aai> zyn eene zyde een haan, aan de andere eenen haas? waarby men Narciilüs, in 't verfehlet, zieh zelven i" de heldere beek ziet fpiegelen. Deze ydele Gemoedsdrift ontfpruit uit gebrek vf
zig zelven te kennen. En daarom is de zelve nii buiten reden by d'Ouden geblind afgemaaid. De blifi' de liefde zyns zelfs, zegt Horatius van zulken, die z4 laaten voorftaan, fchoon en wys te zyn boven ande- ren, zig in die verbeeldinge niet alleen tot walgen toe vleyen, en hun ydel, en onverzadigd genoegd» op alle wyzen bevorderen; maar ook met ver*§"!?' ge van anderen fpreeken. Waarom de Eige™ieid by allen verftandigen niet alleen gehaat, maar oo fcefpot wordt; om dat de al te ver vervoerde yde^ |
||||||
ZINNEBEELDEN. 173
drift van Eigenliefde geen weerga kent. De paauw
ls moedig, en fchept in haar eigen fchoonheid be- sagen: zy fpiegek zig van op zy, terwyl zy pronkt ^et haaren veeloogigen (taart; maar erkent, en be- gint egter haars gelyken. De Henne ("zegt Plato") beeft behagen in de fchoonheid van haar gefiagt, ds hond in die van V zyne, de Os, in den Os, de Ezelin dtn Ezel-, zelf het morjfig Varken heeft behagen in zyn Wedevarkens. Maar de Eigenliefde, van allen na* 'uurlyken aart vervreemd, kent haars gelyken niet. tJaarom zeiden ook de Woudnimffen tot Narciffijs, &ïs Suidas verhaalt, Veele zullen u haat en, zoo gy n. delven te zeer bemindt. Maar de geeltige dichter Jakob Zeeus, van wien
wy zo even gefproken hebben, zal ons de zaak en Zin des Zinnebeelds nader verklaaren. Dus laat hy zich Gooren over zyn xxvm. Zinnebeeld: Ö Eigenliefde, die van hoogmoed ingenomen,
Geen weetenfehappen eert, of geen geleerdheid kent, ^■Is die, die uit uw brein, hoe dwaas, is voortgekomen, Terwylge uw oogen naar waanwysheid keerten wendt, Hoe voeglyk paft u aan uw arm en been een keten, ^'aar aan uw Eigenliefde en drift is af te meeten? De vrees, uw bloedvriendki,hier dooreen Haas verbeeld,
Vf>ldoet ook 't oordeel van naukeurige gedachten. T t>e Slaaffche kommer, dien gy in uw boezem teelt, eigen aan den Haan, die zyn vergulde fchachten.
Tezamen klapt, en kraait van hevig ongeduld,
■Bekommerd dat Auroor haar hoofd met roozen huldt.
Steun, ftcun op zulk een zuil en roem op uwe krachten.
Omarm uw eigen fchim, en volg Narciifu5 fpoor. 0rft Niobe te trots een Godheid ftouc verachten: ^atonaas bede gaf Apollo haait gehoon Κ s Is
|
||||
if4 HOUBRAKENS
Is u dan eigenliefde in Marfyas vergeeten ?
En hebtge 't ftrsffen van Arachne nooit gewecten?
Ai '.eer dan , dwaas geflacht, die op uw wysheid ileulit»
De drirten van uw' geelt heldhaftig te beteugelen. Gy weet wat dat de Faam van uw geleerdheid dreunt:
Maar waar uit waant gy dat? befchouw u waile vleugelen Eens met een needrig oog, en doe gelyk de Paau,
Wiens trotfche moed verflaaut, als't oog valt op denklaä^
Te recht roept Horatius (ik moet het nog ce&
herhaalen) te recht, zeg ik, roept hy uit: De Hinde liefde tot zich zelf
Verheft den ydlen kruin tot aan het luchtgewelf. Hier op flaat ook Terentfus in zyn Spel, genaam»
de Gebroeders, waar in Mitio zynen broeder Deme» dus te keer gaat: Geen ding is zoo onredelyk te noemen
Als een onweetetid menfcb, die alle dingen zal verdoemen t
Behalven die hy zelf doet.
Het is wel waar. Want verliefd op zich zelven keflc
hy zyn eigen zwakheid niet, en heeft het altyd op anderen geladen. Zoo dat niemant minder bequaafl1 is dan hy om onderlinge liefde en vriendfchap te ver' wekken. Dog dit gebrek is tegenwoordig fchi«f algemeen. Elk Kramer pryft zyn Mefiën boven d# van anderen. Elk meent zyn uil een valk te zyn. |
||||
Η Ei
|
||||
ZINNEBEELDEN. 15?
XXXVII. Het VALLEN. Onvoorzichtigheid brengt ten val. |
||||||
Zyt gy dan in 't beklimmen van Parnas,
Den lauwrenberg, getuimeld naar beneeden? ö Jongeling, gy hebt veel ligt te ras,
fe reukeloos, dat glibbrig fpoor betreeden. De heirbaan, naar den konftgewyden berg,
Valt niet voor elk gelukkig op te ftappen. Met ftage vlyt en yver moet gy 't merg
Ontdekken van doorluchte weetenfchappen. Gy draagt geen kroon van 't hoog Paraas gehaald,
Als die gy hebt met moeite en zweet betaald.
Dit
|
||||||
é f6 HOUBRAKENS
|
||||||
XXXVIL ZINNEBEELD.
|
||||||
Dit Tafereel verftrekt ten Zinnebeeld van den ftei'
len Berg der weetenfchappen, en konden: we'' kers kruin, waar op de blinkende Lauwrieren van Vß groejen, niet te beklimmen is, ten zy men zig ÷Ö een ilandvaftige drift wapene, naar het voorbeeld d^ geenen, welke den zei ven bekioucerd hebbeij: .Naardien de Wysheid t'allerwegen
Alleen door moeite wordt verkregen. Dit Tafereel dan onderwyft en vertoont; hoe m$
met een onvermoeide vlyt, en ftandvailig voornei' inen, van de laagte moet beginnen, en in het kW men zig aan het duingras van taai geduld wel vi" houden (het geen door den hoogklimmer in het üa.$ verfchiet aangewezen word) om niet ter halver bas' ne te ftruikelen: gelyk wy ook op den voorgrond vertoonen, hoe die geenen, welke zig geen voorbed' den te fpoor voorftellen, maar zig onder 't kW men door verwaandheid of lafhartigheid los geevefl' en met de ydele fchemeringen der blinkende Lauwiïe' ren, van verre gezien te hebben, zig vergenoegen» en op zich als verkregen toepaflen, plotzeling in $ laagte neerbukelen. Men ontdekt, onder deze halfweegfche bergbeklin1'
mers, een tweederhande geaardheid. De eerlte éø die zig geftooten hebben aan den (teen der verwaand' heid, dat hun val veroorzaakt heeft. De tweede zy'1 ten val geraakt uit lafhartigheid en lichte vergenoß' ging. De eerlte zyn niet te dulden: maar de tweed5 te verdragen en te beklagen over hun beftemd lot. De geenen, die met hun ydel vernuft den top van eetf
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 157
^Waanden Pindus beklommen hebben, en in die ver-
beeldingsdrifc de lauwrieren zig niet alleen hebben J-Qegepaft, maar ook anderen, die de zelve dade- verdiend hebben, dien roem benyden, zyn van de |
||||||
,egtfte foort. Deze zyn 't, die ieders pennewerk he-
lpen, en hun eigen werken opvyzelen; fchoon van eder klaar gezien word, dat hun fnorken ydel, en een Valfche glans is, die tegens den gloed van 't waare §Qud geen ftand houden kan. Deze zyn 't, die vol yan ydelen wind het werk der braaffte mannen bedil- iei1j hunne knibbelaryen voor verftand uitventen, en ^Uti zeggen voor onfeilbaare Orakelfpraak willen ^houden hebben. Deze zyn 't daar men het vaars Van den Dichter And. Pels, uit Horatius, met rede °P mag toepailen, daar hy zegt: Belooft die blaaskaak ons geen wonderlyke dingen
Met zulk opfnyen? ja de bergen gaan quanfuis Met angft in arbeid; maar wat baaren zy? een muis. Ja, op zulken, die uit verwaandheid zig zelven hoog
^hatten, en zig een hooger prys, dan anderen waar- dachten, ziet de 36 Fabel van Faernus, nieuwlings ^°or den Heer D. van Hoogftraten dus berymd: Merkuur beving voorheen een luim, dat hy begeerde
Te weeten, op wat prys de menfeh hem toch waardeerde.'
Des treedt hy eindelyk by een'Beeldhouwer in,
Hy ziet daar Jupiter, en houd zig of hy zin
In deze beeldtnis had. Wat prys zal ik u geeven
Voor deze beeldtnis, die daar ftaat zoo groot als 't leven!
D12 kont gy hebben voor een' fchelling, zegt de man.
Hy vraagt verwondert, wel wat geld toch Juno dan?
■^eQ weinig minder. Van verwond'ring opgetogen
rjet hy zyn eigen beeld gefneden voor zyn oogea.
fen minße zal ik hier van grooter waarde zyn,
Als
|
||||||
ij8 Ç O U Â R Á Ê Å Í S
Als bode van de Goön, en ioon van God Jupyn.
Dit denkend vraagt hy, wat dit beeld toch zou beloop60. Dat hebt gy toe, zoo gy die and're twee wilt koopefl, Sprak toen de Konfteiiaar. Die zig te hoog waardeerd» Mift dikwils d'eere, die hy vierig had begeerd. De tweede foort van de halfweegfche bergbekU"1'
mers, zyn die, welke by zig zei ven vergenoegd g^ prikkeling van Eerzucht gevoelen, die hen hoog^ ópdryft. Deze worden wel gefield onder de laage gee' ften, maar zyn draaglyk ; om dat zy wel te vreoj met een fober lot van geleerdheid, niemant overl^ of befchimping aandoen: Want by de vergenoegd^ huisveft de nyd niet. By Gratiaan worden deze noch >? twee foorten onderfcheiden, daar hy zegt: Dat fom0' gen liever middelmatig willen zyn in een verhef bezigheid, dan uitmuntend in een middelmatige; ma$ die zig vergenoegd (zegt hy) met middelmatig te zfi in geringe bezigheid, geeft een bewys van zyn lag$ geefi, die geen edelmoedigheid kent. Dit is een quaal, die niet te genezen is, om &l
de lyder daar geen fmart van gevoelt, ook naar geC hulpmiddelen wil om zien, noch zig daar toe laatf11 raaden. Anders is 'er niet heilzaamer, dan, dat ieM zig zoodanig een ten fpiegel voorflelle, die uytgemutf heeft in weetenfehap, niet zoo zeer om hem te volgtfi' maar om hem te overtref en. |
|||||
D'
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 15p
XXXVIII. De SPANJAARD
|
|||||||
Geen oogenblik zeker,
|
|||||||
Zo uit de trekken van het weezen j"
Gebaar en kleeding, blyken kan,
Hoe 't hart gezind is, ftaat te vreezen," Dat hier zich een grootmoedig man
Vertoont, in zyn gewaad en treeden: Eenmenfch, dis vol van zotten waan^,
Gedient met waereldfche ydelheeden, Zich vry wat heerlyks voor laat liaan.
Maar dagt die Aardwurm op zyn leeven, Zyn brode coeftand deed hem öeevera. Elk
|
|||||||
16ο HOUBRAKENS
XXXVIII. ZINNEBEELD.
Elk die maar een weinig in opmerkinge ervaar^11
is, weet wat de fpreekwoorden, Men kent "f Leeuw aan zyne klaauwen 5 en de Paauw aan bdt' re veeren, beduiden willen; naamelyk, dat men hut1' nen aart aan de uiterlyke gedaante, kentrekken, e11 zwier ontdekt» De laatfte zalonstotaanleidingeftrekkefl· Deze pronkt met een moedig opgefteken hals, op haaren veeloogigen ftaart, en doet heur trotsheid # den traagen ommezwaay bemerken. Maar wyl dic dier meerwerf van anderen, tot een Zinnebeeld va*1 hovaardy en trotsheid gedient heeft, hebben wy lievef een anderen Zinnelpiegel tot ons voorwerp gefield. Men zal licht, met den eerften opllag, zien, dac
dit Zinnebeeld gefteld is, om de trotsheid, verwaand' heid en belachlyke grootmoedigheid fommiger mefl' fchen met een zwarte kool af te fchetzen, en di£^ ydelen hartstocht aan den uiterlyken zwier, vedef* bos, gedraayd hoofd, opftaande knevels, uitgefpafl' nen boriï , en wyde fchreden te leeren kennen: ook op dat zulken, die met dat euvel befmet zyn, wan' neer zy hun beeldtenis zoo levendig, als in eenen fpie' gel Zien, zig zouden fchaamen, en van hunne bC'
fpottelyke en ydele grootheid walgen, en een afkeer
krygen. Hoe iemant door verwiiTelinge van ftaat, de ge'
dachtenifTe van. 't geene hy voorheenen geweeft is> verlieft, daar van geeft ons de ProfefT. Balthazaf Schuppius, in den Speelpop van deWaereld, een aar dig voorbeeld, zeggende: „ Men vertelt van zeker Wit' „ tenburger, die van den ploeg tot de waardigheid „ van Schout verheven werdt. Deze, als hem eens „ iemant zyner gebuuren tegen quam , en heel ver' „ wonderd zynde, hem met zulk een ftreng wezen, „ niet
|
||||
ZINNEBEELDEN". m
|
|||||
**Μ anders als of hy een Kato was, zag aantreden,
^'erdt van hem gevraagd:EyHarmeskents du myniet? ^aarop dees nieuwe Officier , na dat hy zyn ßokke- "aartje, een reis of twee, overgeftreken had, antwoord- de : 'i4/ei malie Ary, boe , zoude ik ü kennen, die my delven niet ken% Nog een voorbeeld.'/ Is Zeker, dat men eenrs mam
aart beß kent, ais hy groot geworden is ,zegtdeSchry- ver van de Polhyke Weegfcbaal; en beveiligt dit, met cen vertelling vaneen Monnik > die beleefd, megaan« "e, reklyk, en nedrig zynde, van het Convent ver- horen werdt tot Abt voor zyn leven. Maar hy tot die waardigheid gekomen, en in korten tyd lruurs» §roots , wrevelig , en hovaardig geworden ι, zeids e^n zyner vrienden tegens hem : Myn Heer, té voorett "^aart gy beleefd, vriendelyk, nederig ,engaande met deoogen naar beneden geflagen^ maar federt gy Abt ge- morden zyt, is dit alles zoo veranderd, dat men bet aati u^» boogmoedigen gang, en aan bet uit β eken υ an uwe. °°rß zien kan. Waar op de Abt antwoordde: Toen ik *ε ßeutels der Abdye zocht, moefl ik naar beneden **en; maar nu ik die heb gevonden, en altydzal be- houden, is zulks niet meer noodig. Pryslyker is het voorbeeld van Willigis. Deze a'è
j)y van Biiïèhop te Ments, Keurvorft geworden was^
^,ec in zyn (kapkamer, met groote letteren, fchryven:
■ illigislWilligisïgedenk wieinv vader was jomdaar
°or indachtig te blyven, dat hy een Rademakers zoort
as. 't Welk ook Pajis Sixtus, van een geringe afr
ornft zynde, zig niet ontzag dikwerf te verhaalen;
'?ch zich fehaanide zyne Zuiter, die om een dagloon
olc waffchen ging, voor zyn Zuiler t'erkennen. Waar-
'^ ook de wyze Socrates, als hem verweeten wierdj
aJj, hy niet geboren was uit edel bloed; tot antwoorc
|a*: Daarom ben ik meerder eer e waardig-,οιη dat de E'
^weidmynsgtfachtsvan mybegint; te kennen geven-
» dat niet de roem op groote, en verheven af komir. ι
h maar
|
|||||
λ6ι HOUBRAKENS
maar eigen Deugd de pryswaardigfte Adel is; en vflH
zulken duur, dat hy niet kan geroofd worden. Dit is 'er van, dat ook al dikwils, den genen, dlê
door een ydele grootmoedigheid bezeten, zich zelv^1 groot en anderen gering agten, of fmadelyk bejege' nen, de kam afgefchoren, en hun door den baard ge' wreven wordt, 't geene zy niet graag hoeren, en fl dus munt met munt betaald zien. Die den Bal kaatpi zegt het gemeen fpreekwoord, moet den zelven wede?' om wagten; en Die, die al zegt wat hem voor den moflf komt , zeide Solon, moet ook dikwils hooren geen hy niet graag hoort. Een nieuw voorbeeld zal &f gezegde beveiligen. De zoogenaamde Cavalier, &e den opftand in de Sevennes aangevoerd heeft, fchaatf1' de zig niet, eenige jaaren geleeden, te bekennen, d*f hy een Bakkers zoon was; by gelegenheid dat ^ Hoogduitfch Kapitein zeer daar op aandrong. De w ve meerder uit nyd, als uit genegenheid, zogt gelß' genheid om hem te fpreeken, die hy kreeg, in e$ openbaar Koffyhuis. De Duitfcher, na eenige alj^' meene redenwiiTeiingen, zeide eindelyk: Myn Heef11 mag ik de eer hebben van uw naam te weetenl waar^P hem geantwoord werdt: ja, Dat hy die Cavalier, $ Kollonelwas. Waar op de Duitfcher weder tot af1' woord gaf: Ei, zoo zyt gy die Bakkers zoon? ja, afl1' woordde Cavalier, die ben ik, myn Vader is een Bak0 geweefl in de Sevennes, en vervolgde, Myn Heer ηΦ ik ook de eer hebben van u te kennen ? waar op hy ο& zyn naam zeide, en met eenen .adem, dat hy een K}' pitein was, dat zyn Vader een Collonel, en zyn groO£' vader een Generaal geweeft was. Cavalier, na dat W zig een weinig beraaden had, zeide daar op: $. ■myn Heer, uw Grootvader een Generaal, uw VüW een Collonel, en gy een Kapitein', dat telt byßer aj' en wil het zoo voort, zoo wordt uw zoon nog wel e* Bakkers Knegt. |
|||||
Plö'
|
|||||
ZINNEBEELDEN. iöj
XXXIX. P I G Μ Α L I Ö N. |
||||||||
Zo veel vermag de eige liefde;
|
||||||||
Pigmalion ('t luid vreemd in 't oor,
t Geen de oude dichters ons ontvouwen) Beilond een beeld van blank yvoor,
Door hem gevormd, uit drift te trouwen. ■ Dus kon zyn hert op 't konililuk laas! Verflingerd, 't ligt dei- reeden bluiTchen. Nu vind men and'ren, ruim zo dwaast
Die fleeds hun eigen handen kuilen, Hun eige gaaven j fnood voorwaar j
Voor zich berööken op 't Altaar.
La |
||||||||
Wy
|
||||||||
i64 HOUBRAKENS
|
||||||||||||
XXXIX. ZINNEBEELD.
|
||||||||||||
Wy hebben, in het Voorbeeld van Narciffus, &
Zinnebeeld van Eigenliefde gezien: 't luft ° t ook in het voorbeeld van Pigmalion, hoe zig iemant, l° walgens toe, in liefde tot zyn eigen werk kan ve. ilingeren, te befchouwen. Van dezen vertelt " Roomfche Fabeldichter, dat Hy maakte een vrouwenbeeld, van zuiver wit yvoor.
't Bekoort zyn oog, eu fchym hem toe te leven, door Zyn ydlen waan verblind : hy blyft'er op verringeren;
Dus kuit, en iïreelt,cn ftrookthy'twerkftukzyner vingen'
Omarmt het, legt het zagt op 't purper ledekant: Aanfchouwt zyn konit fteeds met verwondering parrnfl11' Ja fchat het boven al beminlyk , fmeekt de Godheid
Door Offerhanden. Die voldoet aan zyne Zotheid,
£n geeft hem, tot zyn ftraf, zyn dwaaze drift ten Eg1» Op dat hy door dien band, daar fteeds blyvc aan geheC"1' Om dat ieder menfch zig zelven bemint, Czegt Arifto11
les) zoo laat hy zig ook dunken, datalwathydoeti', zegt, aangenaam en behaaglyk zy: agtervolgens » fprcekwoord, ieder denkt zyn Uil een Falk te i^e% '^ leder menfch fchept in het zyne behagen, en wa3 dat zyn Vaderland, zyne kinderen, zyne maniei^ |
||||||||||||
en werken de belle zyn. Waarom ook Socrates
|
de"
|
|||||||||||
voor een gemeene fpreekwys hadde: „ Zoo men in
„ Schouwburg belaftte , dat alle handwerksluia«^ „ zouden opüaan, niemant anders als deze zf>u jj<j „ opryzen: maar zoo men gebood, dat zig alle ^ ., verftand hadden, zouden vertoonen, zy zouden ^ 9f
|
||||||||||||
ZINNEBEELDEN. i6f
» te zamen opftaan. Want ieder laat zig voorftaan
"M hy wys is. Loflyker deed Apelles. Deze was gewoon zig ag-
ter zyne Tafereelen te verlchuilen, en liet het werk fPreeken, en zig zelven pryzen. 't Heeft cns gekift een vertoonfchets daar van op de overzyde op te ftellen' , Ë A-r
Men heeft niet veel moeite noodig om deze drilt
°P te fpeuren: zy ontdekt zich zelve. En dit is er
<k proef van, dat de maaker zyn konftftuk vertoo- rnde, dat zelf voor hem laat fpreeken, en voor 2Vn waarde pleiten. Hierom hebben wy de Schil- ^erkonft, in onze groote Zinnebeelden, afgebeeld toet een doek voor den mond. Hoe befpottelyk ook tomwylen zulke verwaande pleiters voor hunne eigen konft te pal raaken, leert dit volgende ftaal. Zeker Schilder had een Boeren Jongen uitgefchilderd, dra- gende in een korf eenige boflchen druiven. Dit Tafe- reel in de open lugtgefteld, vlogen de vogelen daar °«n, en op. De fchilder dit ziende, werdt 'er moedig °P, en raakte aan het fnorken en ftoffenop de waarde ^s Tafereels, zeggende, dat zyn druiven natuurlyk Sefchiderd waren. Dat 's waar., antwoordde een die daar by ftond, maar dan moet de jonge niet natuurlyk Smaakt zyn, want de vogels hebben voor hem geen- Vrees of 'fcbrik. Maar dewyl Pigmalion hier ons den titel geeft
Vanhct Zinnebeeld, dat wy voor oogen hebben, luft Jtos van toon te veranderen, en de uitlegginge van N-t zelve, zoo als die getteld is door den vernufugen ^ere Pieter du Ryer, lidc van de Franfche Academie, ten deele hier aan te hechten. . Deze Schryver vind de Herfchepping van dit beeld
toeen menfch te zyn eene der vreemdfte, die in net emtfche werk van Ovidius gevonden worden. Hy vtod niet vreemd, zegt hy, dat men fomwylen zegt, L 3 dat
|
|||||
•
|
|||||
i6<£ HOUBRAKENS
dat een menfch een klip of beeft geworden is, om^a'
een weinig ovcrweeging ons daar van den zin terftoi1 doet vinden. Een menfch, zege men, dat een ha·* yan fteen heeft, als hy zich ongevoelig toont νο$ de rampen zyner vrienden, en, daar hy hen kon fa"' pen, hen. echter aan hun Ongeluk overgeeft. Ja o$ komt niet vreemd voor, als men zegt, dat Menfche" in Beeften herfchapen zyn, omdat 'er, onder hen zy11' die van aart beeften zyn, zoo dat men niet van hö" zeggen kan, dat zy menfehen zyn, maar alleen datfe de Gedaante van menfehen hebben. Dit alles gaat wel aan: maar dat een beeld van f
voor in eene levendige vrouw verkeerd, is, zegt hp iet zoo vreemd, dat ik niet weet, wat ik 'er van zeg' gen zal. Na veel overwegens, flaat hy over tot de2e gedachten. ' Pigmalion had, langen tyd, een maagd bemind, d#
zyn liefde in den wind floeg. Deze dogter was ge' noemt E BUR dat is Υ VOOR. Eindelyk liet 4. zich, door zyn gebeden en traanen, overwinnen, e" trade, na lang van hem opgepaft te zyn, met heö1 in 't huwelyk. Hier uit zou dit verdigtzel zynen ooi' fpronk hebben. Pigmalion werdt op zyn werkftu'* verliefd: dat is, de liefde tot zyn Meeftrefie was zf werkfluk, het geen hy eindelyk voltrok. Voorts W1 gebedt aan Venus gedaan, kan den genen, die zich ïï den echten Staat willen begeeven, leeraaren, dat zy Godts zegen, tot zoo gewichtig een werk hebben af & bidden, en niets dan met Godt te beginnen. W^ wyders het blank yvoor belangt, men weet, dat $ witheid een Zinnebeeld is der Kuisheid. |
|||||
QUAK'
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 167
XL. QUAKZALVER. |
|||||||
't Bederf is algemeen.
|
|||||||
Als gy een Snorker hier zyn kruiden,
En konir, licht weinig van waardy,
Mee ydlen woordenklap, den luiden, Voor puik van heilzaarae Arczeny,
Hoort venten, ziet met zegels pronken Aan groote brieven, hem door gunil
Van Vorften, zo hy zwetft, geichonken, Tot zegeteekens van zyn kunil;
Zo denk vry: 's waerelds Mode, is liegen, Bedrogen worden, of bedriegen. L 4 De
|
|||||||
1-68 HQUBRARENS
XL. ZINNEBEELD. De Lezer, al is hy geen Edipus, zal met den eef-
iten opflag van het oog, op de printverbeelding licht können raamen , dat dezelve dient, om de ydele fnorkery dier rnenfchen af te bakenen. De. meefte rnenfchen hebben van hun beroep, kon!·1
of weetenfchappen, die zy bezitten, een eigen kitteling* dat niet zelden,als 'ervan geiproken word, hier of das* aan dooritraalt: maar inzonderheid fchynt het, dac zulk foort van Artfen of Heelmeeiters zeker voof' recht daar toe hebben, om van hunne weetenfchap- yoor het gemeene volk, en tegens malkander met ftf ve kaaken te zwetzen, dat de Too.neelen, en de markc van het gebrom weergalmen, roemende elk zyn poe' der of kruid.erymengz.el, te wezen praefervator magntis- vitae: De groote bewaarder van *s rnenfchen leven. Dusdanige en allerhande flag van fnorkers, zwet'
zers, rammmelaars, en fnappers, noemden de Grieken een Dodoneefcben Ketel, om dat te Dodona een kopere*1 Beeld, hebbende de gedaante van een kind, ftont? op een verheven fpil, 't welk van den wind omgedre' ven, in den ommezwaai op twaalf ketels floeg, efl maar maate van zyn ihelle beweeging een yflyk geklad ter maakte. 't Luit ons voorbeelden, die de proef van ydelet1
waan, fnorkery en wysmakery, volgens de printvef' beelding zullen opmaaken, uit bekende Schryveren aai* te haaien, en voor te ftellen. Angelius, Biflèhop van Aretinen, in een ziekte ge'
vallen, wierdt door een zyner vrienden, een Heel' meeder voorgedragen, die zig beroemde, een by zonder hulpmiddel tot diergelyke quaalen boven afl' deren te hebben uitgevonden. De Biflchop, die dez^ aanbiedinge niet wel konde van de hand wyzen, onc' bood den Heelmeeiter, en gebood hem, hy zouae- |
||||
'ZINNEBEELDEN. 169
een Hulpmiddel tot zyn herilellinge klaar maaken;
^aar gebood zyn volk met een het zelve uit te gieten )n een bekken, en hec onder zyn bedftede te zetten, c Gebeurde dat de DiiTchop 's morgens veel beter te pas *as,· het geene ook de Doctor even zoo bevindende, 15:1 hy alvorens zyne knevels had opgeftreken, daar QP zeide : A'u ziet gy wat kragt myn geneesmiddel heeft! ■bat is waar (zeide AngeliusJ) dewylbet zelve my gehol- pen heejt, daar het maar onder myn bedßeedeflaat;wat Zoude het my dan geholpen hebben, zoo ik het hadde inge· fernen ? waarlyk het had mywel onßerfelykgemaakt. £n dit gezegt hebbende, toonde hy het bekken. Zeker domdriftig Geneesheer fhorkte, dat zyn poe-
"°rs van groote kragt waren, waar op hem Nicocles ^trdig doorilrcek, zeggende: Dat V waar, want gy *elpt 'er veele onder de Aarde; en vervolgde al fpotcende: ikprys uw konfi, want gy maakt, dat de zieken niet lang in elenden liggen, maar gy verloßze fpoedig, dat zy &en pyn meer gevoelen. Voous:Dat hy ook in dat opzigt &lukkig vjare, om dat al zyne misßagen, door de Aarde \edekt wierden, en geen getuigen nableven, om hem te ^schuldigen; en dat de goede uitwerkzelen der Arijett t!J de zon geßelt wierden, om hen te roemen. Nog een aartig loopje moet ik hier by aannaaien,
^ Ridderus Hißorifch Sterfhuis. Zekere oude vrouw *as geplaagt met quaade oogen ; en begeerte heb- ende > om daar van genezen te wezen, vraagde dan e?en, dan genen naar een beroemd meefter. Nu fofz'ej. een aarij ^en hoe kon zy zekerder gaan?) 'e zig zelven zoo zeer prees, en op zyn geneesmid- ,f' zoodanig ftofte, dat hy haar wilde aanneemen van ,!e quaal te genezen, of geen geld. Dit (luk ging op len voet aan. Maar de fnorker zoo zig zelven, als "de plofte van de oude vrouw mistrouwende,, quam haar agelyks verbinden, maar dusdanig met een doek voor e °ogen, dat zy niet met al konde zien, wat 'er om- i|n§« Dit nam de Geneesmeefter in agt, en fleepte L 5 dan
|
||||
τγο HOUBR AKENS
dan het eene ftuk huisraads, dan het ander van ctet*
wand, in voorbaat, onder zynen mantel mee naar zy11 huis. Als de vrouw wat beter begon te zien, maan' de hy haar flraks om het voldoen van het verding» maar kreeg tot antwoort: Gy hebt my in V minfte nitf genezen, ik zie nu veel minder dan te voor en: -wärt' toen ik u eer ft haalde, zag ik veel huisraad aan de^ •wand, maar nu zie ik byna niets daar van. Balth, Schuppius beweert, in zynBoekje,deverßdfi'
dige Heekelaar: Dat de Redenkonll voor een Arts nie* nut is; om dat die door kruiden, niet door woorde11 genezen moet; maar zyn antwoorder zegt. „ AUe Sa* „ turdagen komt een zoon van Hippocrates, die dei' „ eerften tyd van zyn leven, in de fchool van Pythago' „ ras verlieten fcbynt ie hebben, met zyn kraam vooi „ myn deur ftaan; wandelende, terwyl hy den Herrie' ,, aanziet, onder een diepe itilzwygentheid rondom zy' „ ne tafel. Gy zou zeggen, dat het een Starrekyker „ was. Nu en dan komt 'er eens een Boer by hem, dté ,, pillen of poeders van hem koopt. Zo die Doftof „ wakker kon zwetzen, de boeren zouden hem hec „ geld met karren toevoeren. Een Arts, die niet weet te „ mappen, is als een ontfnaarde lier. Ik ken een Harder? „ vervolgt hy, volgens den aart der boeren fnapagtig „ genoeg, die zig over zyn disfortuin byna verhangen „ zou hebben. Hy zocht troott. by een oude vrouw, dtf „ zich waande kennis van kruideryen te hebben, 't well' „ zy hem aantoonde. Deze ried hem, dat hy een quak' „ zalver zou gaan worden. De Herder nam dezen raa<> „ aan, en't lukte. Doch 't beurt wel meelt, als Jan Vo* in zyne Puntdichten van den verwaanden Flip zegt: Flip heeft een gaaf (zegt by) verkregen van hier boven; Maar_ 't volk beeft weer een gaaf van Flip niet te gelooveru Immers zou ik in opzicht van zulke Artzen den raa» van Eufuës in zyne Ontledinge des Vernufts: Laat df kok uw Geneesmeeßer zyn, en de vleeshal uwe Apoi' heckers winkel, voor beft keuren. Ape^'
|
|||
ZINNEBEELDEN. 17
XLI. Á Ñ E L L E S. |
|||||||
Allengs komt men tot volmaaktheid.
|
|||||||
.j Een leerzaam hert; dat fieeds te vord'ren tragE
*n kennis, zal geen onderwys verveelen. Apclles zelf, de Prins der Schilders, bragt
Wel eertyds zyn doorwrochte tafereelen, * (Waar achter hy zich ftil verfchoolen hiel) ;2r 'c vo'k ten toon ? om vaardig by de werken,
>. Te hooren, 't geen van elk daar over viel, iet goed verftand en oordeel, aan te merken. Op deeze wys leert een. die 'c vleyen haat,
. ^eft aan zyn werk verbeet'ren,wat misihat. |
|||||||
ι/ζ HOÜBRAKENS
|
||||||
XLI. ZINNEBEELD.
|
||||||
Uit dit voorval is de Spreuk: Dat een fchoenmaak^
zig by zyn leeji moet houden, by ons in diergely* geval van gebruik herkomitig. Gy ziet den verwaai' den Schoenmaker met een uitgeiteken borit, en trof' ze wyze van itaan, veragcelyk, met de hand, den gö' waanden misftal in het Tafereel, zynen makker aanvvy zen, en Apelles als gereed om van agter zyn Kontf' ituk te voorfchyn te komen, om den berifper ie dwaasheid van zyn ongevergd oordeel over 't geene hi zig niet verltont, voor oogen te itellen, en hem daa* over in den baart te vaaren. Wie is 'er die my wyzen kan den man,
Die 't ieder een van paile maaken kan? Hier op ziet de xcvu. Fabel van Faernus.
Een Vader, verzeld met zyn jongen zoon, dre£'
een Ezel naar de markt, om den langoor voor geld [S verkoopen, en zig het beeft kwyt te maaken. Zy betfe werden belacht van een boer, die in 't veld itond te ar' beiden; om dat zy met moeite door ongebaande \ie' o-en te voet gingen, en lieten dat laitbeeit leedig &e? Happen. De oude man dit hoorende, zet zyn jongefl daar op. Dit ziet een ander, die beitraft den oud^ man; zeggende : Goeye man, laatgy den jongen, dießtf en kloek is ryden, en gaat gy zelf met ongemak den vie» te voet? Hy dient zig van dien raad tot zyn gema^' laat den jongen af klimmen van den Ezel, die he^ een wyl prit tot by het naaite Dorp. Daar was weß \ gezeg: JLen man, nog zoo fterk enkragtignaar z$ |
||||||
ZINNEBEELDEN. i7|
jaar en, laat zig tot zyn gemak ryden, en het arme kind
te voet naloopen. De man geftoord om al dit laftig be- dillen, beveelt zyn zoon agter hem op te zitten, of hy 't mogelyk eens van pas kon maaken. Een rei- ziger ontmoet hun, die 't oog op hen houd, enme- delydig over het laftdier, zegt: Ik vind uw doen f on- barmhartig , gy zult het arme beefl den rug inryden» De goede man vind zig geheel benart,
En dit gefpreeu van elk raakt hem aan 't hart,
Dus vint hy zig ten uiterften verlegen,
En fchikt zig weer om alles te overweegen,
Dewyl hy aan geen menfch voldoening geeft,
Het zy hy 't beeft dus overladen heeft,
Het zy hy 't leeg deed zynen weg vervolgen,
Hy word grimmig over al dien aanftoot dien hy lyd,
vangt op nieuw een ander middel aan, en bind den Ezel zyne voeten vaft. Toen fteekt hy een ftok daar door, daar elk een end van op zyn fchouder legt; eri dus toriTen zy het beeil over den weg. Dit fchoufpel ongehoord,
En ongezien, doet ieder zaamenkomen. En lachen van verwond'ring ingenomen. Zy fchelden bei de dragers als beroofd Van zinnen: hoe, quam hun dit in het hoofd? De Vader wordt voor al van hun bekeven. ^ie in't end van gramfchap gedreven, en wrevelmoe-
dig 't beeft opneemt en in 'c water werpt. Hier op ls deze toepaffing: Die ieder een wil trachten te behaagen;
Voldoet geen menfih, en helpt zich zelf aan plaagen.
|
|||||
Juft*
|
|||||
*74 HOUBRAKENS
Jupiter zelf (zegt de Griekfche Theognis) heeft hél
alle menfehen niet van pas können maaken, het zy bj door verquikkenden regen, of verin armenden zonnc fchyn de velden koeflerde. Hier benevens heefc ons de veelvoudige bevinding
geleerde, dat menfehen, die zich nog op konilen e11 weetenfehappen verdaan, en hier om van dezelve niet meer, als de blinden van de koleuren;, konnert oordeelen, echter gereedit daar toe zyn. Een Boer voorby een Schilders winkel gaande, viel hem 'l oog op een Tafereel, verbeeldende Jupiter by * Da* naë, in de gedaante van een gouden Regen. De Boe' op zyn gewaand oordeel parmant 3 zeide tegens zyrt medekykers, of zy wél konden zien, wat dit fchil* der werk verbeeldde, en vervolgde ongevergc, dat het de Lievevrouw was, met den Engel Gabriel» ziende de naakte Danaë, voor Maria, een vliegend kïndeje de gordyn van 't ledikant opfehuivende, tot ileraad in 't Stuk gebragt> voor den Engel, die haaf de boodfehap van de bezwangeringe brengt, en dert gouden regen, voor de llraalen van den HL Geeft,aan; en gaf dus een Haal van zyn botheid aan alle, die daar by itonden. |
|||||||
* Deze Fabel is vän den Dichter Nazo verzonnen, om de kracht
en 't vermogen van het Goud aan te duiden. Waarom ook FiL'P5 van Macedonië, de Vader van Alexander den Grooten, voor eefl fpreekwyze had : Dat 'er geen Stadt onwinbaar was, zoo die fligts een toegang had, zoo breed, dat eenmuilzel met goudejebyven geladen daar door konde gaan. |
|||||||
De
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 175-
XL Ð. De WATERB EEK. |
|||||||
Verwonnen eer men 't weet.
|
|||||||
Gelyk een Beek, door ftadig groeijen,
Eerlang met ongedwongen loop
Komt over dam en dyken vloeijen, En werpc een landftreek overhoop *
Zo breekt de geldzugt alle banden Van reen en godsvrugt in 't gemoed
Des menichen, daar ze heerft, te fchanden, Te bluflchen door geen overvloed;
Schoon 't geld haar ruim komt toegevlooten * 'c Is Oly in de vlam gegooten. Gelyk
|
|||||||
ïj6 HOUBRAKENS
|
||||||
XLII. ZINNEBEELD.
|
||||||
Gelyk het water uit een Springbrón van de hoog'
te door een fmal beekje heen fnelt: maar in " laagte gedaald, zig breeder uitzet, eindelyk geheeL beemden overitroomt, tot het zyne uitwaterü'C vindende , zyn loop in zee eindigt; even alzoo ' het ook gelegen met de Gierigheid. Deze door ee klein beginzel der begeerten, in het harte ontfpr011] gen, fnelt licht heen, zoo de menfch, dien zy iï-êK nomen heeft, een verheven ziel bezit; maar een laag ziel, en aardsgezind hart worde door de Gierigheid h° langer hoe meer, en eindelyk geheel overitrooni"' en niet gedut dan door den Dood, in welken de menfctI zyn onverzadigde begeerte, en te gelyk zig zeh'c komt te verliezen. De fpreuk, Het beginzel aller %°f' deis de Begeerte > en de wortel van alle qua ad, Giet''4' beid.,worat door de bevindinge klaar bewaarheid. De Begeerte j om mede als anderen wat in deZ
waereld te bezitten, is eerJyk ; en wat in voorra» voor den ouden dag op te leggen pryflyk; ma5 wanneer de Begeerte doorvloeit en onverzadelyk ge' worden is, zyn wy met een ilaven van eenen onbf voegden Heer. Deze zyn het, tot welke Cicero ]' zyne Wonderfpreuken zegt: Gy pynigt u dag c nacht, dat gy niet genoeg hebt, en gy vrceft & het geene gy nog hebt, niet altyd zal duuren Z° worde gy dan niet alleen geplaagt van de begeerte» om altyd meer te hebben, maar ook van de vreeze* om het al te verliezen. Daarom zeideEpicurus, Deviï kryging der Rykdommen heeft aan veele menfchen, 1JW een einde der Elende, maar alleenlyk eenverwiffe'lfiß gegeven. De zelve in een Brief aan Idoraeneus: Indtc* |
||||||
ZINNEBEELDEN, ijf
ëy Pitbokles ryk wilt maaken,moet gy niet zyn fchat >
ten vermeerderen; maar zyn begeerten verminderen» Een gierig Menfch is d'allerarmite; want hem ^breekt zoo wel dat hy heeft, als dat hy nieé «eeft. . Hier op paft de xlviii. Fabel van Faernus, dus doof
«en Heer David van Hoogftraten berymd: Een Gierigaart begroef in d*aarde
Wel eer een fchat van groote waarde t En zag 'er alle dagen na-
Een Buurman floeg zyn gangen ga$ En ging 'er mede heenen ftryken. Hy weêrgekomen om te kyken Ziet dat hy is van 't geld beroofd.
Hy trekt de hairen uit zyn hoofd t
En kermt om zyn rampzaiighedeni Daar komt een Reizer aangetreden * En hoort waarom hy kermt en klaagtj
En zegt, waarom u dus geplaagd?
Leg in de plaats van Goud wat Steenen Tot uwen trooft» Zoo moogt gy meenen * Dat gy behouden hebt uw goud.
Want als de zaak recht wordt befchouwd $
En gy de waarheid recht wilt weeten, Gy hebt uw fchatten nooit bezeten. Zelf op den tydt, toen gy hen hadt.
Een' gierigaart ontbreekt zyn fchat
Zoo wel (het heeft altyd gebleken) Als 't geen waar van hy is verfteken* Ëen geeftig voorbeeld verhaalt Horatius vän eetieri
ek> Opimius genaamt. Als deze van eene flaapziekre
^vallen, en door geene middelen wakker te maaken
Vass bedacht de geneesheer een vond, om het geen
Μ hy
|
||||
é78 Ç O U Â R Á Ê E Í S
hy door geneesmiddelen niet konde verkrygen, i°°
lift uit te werken. Hy liet dan zyne Erfgenaamen ont' bieden, een tafel voor het bedde brengen, met eenige zakken met geld, en beval hen het zelve daar op }s tellen. De Zieke van dit gerammel ontwaakt, fcb>e uit den flaap op , en ziende, wat 'er omging, v°e. heftig uit tegen zyne Erfgenaamen, zeggende: fPittSf wy daar ik nog leve myn geld rooven ? Straks nam ü Geneesheer dit waar,zeggende: Opimius, hou een06? in V zeil. Maar dit dient voor al bezorgd, op datgy ^ deze flaapziekte uw leven moogt behouden, dat gy ^' nig hulpmiddel gebruikt, om uw maag te verft erk^' Maar hoe veel zou dat wel koflen, vraagde de æÀå';ß Vrek. De Geneesheer antwoordde: heel'weinig, mür tweeßuivers, zynde maar een drankje van ryfl gekoo"' Waar op de Gierigaart zeide: Ei zoo veel 1 en vervctë' de: Maar ik bid u, wat onderfcheid is 'er tog,ofrilJ door de ziekte , of door dezen koflelyken drank, &l leven wordt benomen? Ik kan u veele dingen toonen (zeide Seneca tege'V
Lucilius) die verkregen, ons van onze vryheid berodj den. V Geval begiftigt u, kont gy niet zonder 'tze$ leven? Indien gy V lang bezeten hebt, gy verließe ■na dat gy daar aangewend zyt; en indien gy 't t$. lang gehad hebt, zoo verließ gy 't wel eens, eer " v, eenig nut gedaan heeft. De Gierigheid neemt d°°.# den Overvloed niet af, maar toe; om dat een GierI gaard hoe hy meer verkrygt, hoe hy meer beg££r [ dewyl de begeerte zig hoe langer hoe meer uitftrekt; W lyk een Beek, die klein is in 't beginzel, maar n^e hand aanwaft. |
||||
zinnebeelden. 173
XL III.
De MOL. |
|||||||
Schuw voor den dag.
|
|||||||
Wat moogt gy, ydel Waereldkind,
Om 't zienlyk goed van kleine waarde, Zo min beftendig als de wind,
Staag vroeten als een Mol in de Aarde? Word eenmaal wys, en zoek een fchat
Van Chriftelyke deugd te winnen, Die u, door 's leevens duifter pad,
«rengt in 't gewenfchte Salem binnen, Daar gy, voorzien van 't Hoogfte Goed,
Treed lucht en wolken met uw voet.
Ì & Dil
|
|||||||
i8o HOUBR AKENS
|
||||||
XLIIÏ. ZINNEBEELD.
|
||||||
Dit Zinnebeeld ziet op zulke Menfchen , die als $
blinde Mollen al hunnen levenstyd doorbrengt met wroeten in de dompige aardfche dingen , zonde eens d'opgen te openen , om door de Rede te be' fchouwen de dingen, welke als waardigit en nutl bejaagd , en welke als onwaardigil veragt moetij worden, en niet eer zien, dat al hun zwoegen yde is, dan wanneer zy tot hun iterfuur komen , en be te laat is. Men zietze als flaven draaven, wroeten, zweetef'
even of'er hunne zaligheid aan hing; en onderctf5' fchen verkrygen zy, met al hun wroeten, niet * een onzalig ongenoegen. Zy hebben Schatten e Rykdommen verkregen ; maar de wysheid en bevi11' ding heeft ons doen zien , dat de Gierigaarts af^ en elendig zyn , en blyven , in het midden van sfi hunne verkregen fchatten. Verwonder u niet, Lezer, dat ik voor de def"
maal, hoewel t'elkens met een andere befpiegeling2' en vernieuwd, of veranderd Tooneel voor den d}9 kom. 't Gevaar dier ziekte vereifcht, dat men mid#' len bedenke. Wil het een niet, het ander mögt if werkinge doen , tot genezinge van deze gevaarl)* ziekte des Gemoeds. De alwyze en goede God heeft den Menfch $
een edel vernuft gefchapen, op dat hy de dingen ^ deze waereld wyiTelyk behandelen , gebruik van " zelve neemen; maar zich daar niet aan verflav^ zoude. De waereldfche dingen te gebruiken, als ^ wy die niet gebruikten . of de zelve niet mibbr111' |
||||||
ZINNEBEELDEN. iSi
*en, om dat de gedaante dezer waereld voorby gaat,
ls een leerles uit de goude penne der EuangeJifche baarheid gevloeid. Welke ons onderwylr, hoe wy Omtrent de waereldfche dingen ons onverfchilliggedraa- gen moeten , niet overmaatig ons in het verkrygen der 2elve verheugen, nog in het verliezen bedroeven, Orn dat dezelve tog niet beitendig zyn; en nog veel Hiia onze hoop en trooil op dezelve vetten; 't welk niet kan toegaan buiten een geweldige verkragtinge Van de Rede, en van Gods voorzorge over alle zyne fchepzelen. De ziel is tot het beminnen van beflendigen ecuwig
goed gefchapen (zegt de Schryver van de ltigtelyke O- Verdenkingen) en, gy doet haar ongelyk, zoo gy het ein- de van haar verlangen fielt in de tydelyke dingen. Alle gevleugelde dieren , hoe zy den Hemel 'c naaite zyn , hoe zy minder begeeren en vergaderen van de aardiche en benedenfte dingen. De kruipende dieren in te- gendeel verzamelen het geen ze begeeren in holen, en zyn van flegter en onedeler aart dan de vogelen. God heeft u de ziele gegeven, en vertrouwt gy hem
<3e zorge des lichaams niet ? fchaam u, dat het Ge- loof en de Reden niet können op uw gemoed bewer- ken, 't geen de natuur te weege brengt in de voge^ kn des Hemels, welke noch zaayen noch maayen; en nochtans gerulielyk op 's Hemels voorzorg zig des avonds te flapen leggen. Hier op ziet de braave Siebter Η. Dullaart, in zyne uitbreiding op den QV. Pfahn, waar in hy aldus fpreekt; ö God, wat is uw goedigheid
Een voedltermoêr voor vee, en menfehen; Als gy voor d'armoê fpys bereid,
En voed den weüuft van.haar wenfehen! Ik meen nu genoegzaam den aart der Gierigaarts,
?I> der Rykdommen ontleed te hebben, als ook hoe Μ 3 men
|
||||
ï82 HOUBRAKENS
men geen angftige bekoir.meringe , zoo in het ver-
klagen , als verliezen derzelve behoort te hebben: maar zal u echter nog met eenige regelen, tot dit voorwerp dienende, ophouden, en dan eindigen. De Deugd (zegt Horatius) is den geenen eenfpot, die
zig>de begeerte overgegeeven hebbende, de fnoodfte hartstogten volgen, -welks op datze mogen genoeg doen, zoo ßrtven zy met alle macht naarvuil gewin. Maar ah nu de zonde haar plooye heeft gezet; zoo overvalt^ het gemoed en verwart het. En dan zoude men de Deugd wel met traanen wederom roepen; maar Ms ze is uitgejaagd, zoo keert ze niet weder. Rykdommen zyn Doornen, zegt de Hemelfche
waarheid. O doornen wat, verftikr, gy veele zielen· De doornen beletten het voorekomen van het goede zaad : alzoo verhindert de zorgvuldigheid der Ryk* dommen de geeitelyke vrugten des woords. De doornen fteken de lighaamen; alzoo quetzen de Rykdommen de zielen met zorge. De Rykdom- men dryven het zweet uk in 'c verkrygen ; zy ver* oorzaaken vreeze in het bezitten · en doen den men* fchen pyn aan in 't verliezen. ISiemant moet denken , dat wy het Geld, of he£
wezen van de Rykdommen veragten, en de zorge* loosheid aanpreeken; geheel niet ! Hy is dwaas (zegt een zeeker Schryver) die zich nergens mede bemoeit» en alles op den tyd laat afloopen. Een deugdelyke zorgvuldigheid wordt vereiicht in allezaaken. En dit is noodzaakelyk ; om dat wy gedurig als naar den val hellen; waar in wy niet beter können voorzien, daß met waaken , en alles blymoedig op Gods voorzienig' beid te laaten aangaan. |
|||||
D*
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 183
XLIV. De GELDZAKKEN. |
|||||||
Wie maakt 'er een goed gebruik van?
|
|||||||
't Bezit van Rykdom, hoe gepreezen
By de aardsgezinden, keurt de Mond
Der Waarheid vol gevaar te weezen, Als doornen, die in 's menfchen grond
Het goede zaat te fchande maaken. 'k Zwyg, hoe ze een kemel min belaati
Door 't naaldenoog ziet lichter raaken, Als Rykaarts in den Hemel gaan.
Durft dan een Chriften, wel by zinnen s Nog wroeten o» veel geld te winnen?, Μ 4 Dé
|
|||||||
18+ HOUBRAKENS
|
||||||
XLIV. ZINNEBEELD.
|
||||||
De onderaardfche Afgod Pluto ftaat hier me*
, zynen driekoppigen helhond Cerberus , op eefl verheven voetftuk voor den ingang van zyn duiftei hol te pronken, by de Geldfchatten. Verkeerdely* wordt die benaaming van Schat aan het gemunte Berg* metaal gegeeven, vermits de nyverige bejagers van hec zelve integendeel Onruft, en Zorg daar in ohÉwaaf worden. Het Ipreukje van den Schoenlapper zal aafl' leiding tot beveftiginge van ons gezegde geeven. De' ze gewoon des morgens vroeg in zyn Pothuis, ofl' der zyn werk, een deuntje te neuriën, werdt, na dat hern eene eriFenis was te beurt gevallen, van eeö zyner nabuuren gevraagd, waarom men hem nie* meer als voorheen hoorde zingen? die daar op r.01 antwoord kreeg:Dat by nu te veel te denken bad^hol hy zyn Geld ten meeßen yoordeele zoude uitzetten. Anacreon had op eenen tyd van Polycrates twee Ta'
lenten aan Goud te fchenk ontvangen: maar konnende in twee agtereen volgende nagten niet flaapen, uit be'· kommernis, dat het mögt geftolen worden, gaf het aafl Polycrates wederom , zeggende: Het is zoo veel zorg en bekommering niet waardig. Keizer Sigismundus, als hy op een tyd, 40000 Du'
caaten uit Hongarie ontvangen hadde, konde den vol' genden nacht, door bezorgdheid, en overleg, wat hy met het zelve doen zoude, niet ruilen op zyn üaap' ftede: waarom hy des morgens vroeg zyne Hoveliu' gen, en Hopmannen, by zich ontboot, zeggende- Verdeelt onder U allen deze onrufi, en neemt dezfi Beurs, en dieven van mynen ßaaplufl weg. Dit niet tegenftaan.de' is, en blyft (als -wy &zef:
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 187
hebben,) de blinkende Muntgod by de meefte men-
{chea bemind, en van groote en kieene aangebeden, fhcraas de Aquiner, quam op een tyd Pausïnnocen- ÖUs den III. bezoeken, dien hy bezig, vond mee een E'Ooten hoop goud- en zilver »Geld te tellen. De ^aus in een goeden luim , en gemeenzaam met hem 2ynde,zeide al lachende tot hem Zietgywel,Thomas, dat ik niet zeggen kan, gelyk Petrus tot den Kreupelen, Goud of zilver hebbe ik niet. Dat 's waar Heilige Vader, antwoordde Thomas, maar gy kont ook niet zeggen, fiaa op en "wandel, gelyk Petrus zeide. "Niet onaardig komt my voor de Vierderhande ver-
deling der Menfchclyke Driften, door den Geleer- den P. Fagius voorgemeld. Hy fpreekt aldus: Men ïind vierderley foort van menfehen in de fVaereld.Oaar Zyn "er die 't hunne agten ook eens anders, en dat een 's anders is ook 't hunne te wezen, en dit zyn Weetnieten. Maar die zegt, het geen my nis, dat is't myne, en het geen 't uwe is, dat is 't uwe, die is van ds middelbaar e· foort. Die zegt; -wat het my η e is ,isook't uwe, en wat ^et uwe is, laat dat het uwe blyven, deze is godvrugtig, Maar die zegt, wat het uwe is, datis'tmyne, en dat het myne is, zal 't myne blyven, deze is goddeloos. Op <!eze laatite foort ziet Seneca, als hy zegt: Wat geeft het of zulk een veel in zynfehuuren, of koffers heeft, zoo hy noch al tyd naar een anders goed hunkert; want hy is Kiet vergenoegd met het geene aireede verkregen is: fyaar zoekt ook nog naar 't geen mogelyk is om te verkry* &en. En hy vervolgt: Hy is niet arm, die weinig heeft, ^aar die te veel begeert. Zie hem in zynen zefïienden "rief. En daarom mag men wei zeggen: Een Gierigaart is °°rzaak van zyn eigen elenden. IVat kan men (zegt Kal- ™ttachus, in een zyner Grickfche Puntdichten) een Gie- rtgaart erger toewenfehen, aan dat hy lang leven mag? Cl1 Cicero zegt: Dat de Geldgierigaarts niet alleen §ePldagt worden van den dor/l hunner begeerten, om Μ 5 aU
|
||||
i8<S HOUBRAKENS
aliyd meer te willen hebben: maar ook van de vreezfo
om het al te verliezen. Hier komt nog by; dat de Geldfchacten tfe"
woeker, fchraapen en raapen verkregen, den bezittei zelden gelukkiger maaken, dan hy was, eer hy z°° veel had zamen geichraapc. De gulden toomenhalsbi^' den (zegt Seneca) maaken geen paard beter, nog de o'ßf vloedige goederen van 't Geval den menfch gelukkige' De goederen van 't Geval, (waar onder ook $
Geldichauen geteld worden) zyn, zoo die wel ge' bruikt worden, goed: maar misbruikt, quaad. \Gc$ oncfpruic uit een verkeerd begrip, 't geen de dingel] die wezentlyk goed en beftendig zyn, als de Deug'' en wysheid, minder waard ichat dan de wiiTelvailig2 goederen van het geval, 't Gefchiet echter thans zoo'· En wilt gy een ftaal hier van zien: zeker Dichte heeft zig dus hier ap uitgelaaten: 'T en beurt niet zelden, dat een man met geld, en goed,
Meer wordt geacht, en hoog geëerd (als and'ren om Dat zy verftandig zyn, en eerbaar van gemoed)
Hoewelzein al hun doen zyn ezelagtig dom. Of dus:
*t Beurt dikwils dat een man, die heel veel geld heeft, meerde*
Dan and'ren wordt geëerd: al zyn zy fchoon geleerder. Waarom ook Dan. Jonétys, in zyn Boekje, waar itf
hy de Liefdebaarende krachten befchryft,op pag. 4. zegt: Het goet gebruik is zoo veer met onze eeuw in onbruik verhopen, dat Quam nu die*man, om wiens geboorte alleen
In twift, wel eer, geraakten zeven fteên; Quam nu die man me! zyne luit gegaan, Bragt hy geld, hy moeit wis buiten ilaan; 4aw.
* Kemerus.
|
||||
ZINNEBEELDEN. 187
aanmerking oost de Rykdommen. nadien de Heiland, in zyn zielberoerend preeken,
Des waerelds rykdom heeft by doornen vergeleeken, Die 'tEuangeliezaat verfmooren in 't gemoed Des menichen, en 't bezit van grooten overvloed, 2o zorglyk keurde, dat veel lichter eene Kemel •Door 't naalden oog zou gaan dan Rykaarts in den Hemel, ^ervvyl hy de armen in gebrek en tegenfpoed, De naaften 2egt te zyn aan 't allerhoogfte Goed. ^0 fchynt uit dit bericht niet duiiter af te meeten, "oe zy, die op den troon van aards geluk gezeeten, ^n die zich zien van elk eerbiedig aangebeên, •^n by het vol genot van weelde en vrolykheên, ^émft en kommerloos verflyten hunne dagen, Den welftand van de ziel veel reukeloozer waagen, Met vafter banden zyn aan 't zichtbaar goed gehecht, *an grooter heirkracht, op verderven afgerecht, van een gevoede hoop van duizend frioode tochten aftrede η worden, en veel zwaarder aangevochten, *^s 't nederig geflacht, dat fteeds in armoe leeft, ^ fober onderhoud van 's lighaams nooddruft heeft. £Gaat vaft. Te zeldzaam bloeitde deugd in blyde dagen. 1 2yn fterke beenen, die de weelde kunnen draagen, s ^1 van ouds gezegt, en als men gf.de flaat, ** « in het heilig boek hier van gefchreven ftaat, ^envint, hoe Salomon5 en David, ed'lezielen, Te
|
||||
i88 HOUBRAKENS
Te zorgeloos door weelde en zachte ruft vervielen
In 't allerfnoodfte quaad, dat ooit de zonne zag. 'k Zwyg, wat de ervaarenis ons leeraart dag aan dag» Hoe menig menfch voorzien van 't geen de voorfpoS0 deelde,
Zyn Eeuwig Heil verzuimd, door zorgelooze weelde, Terwyl zyn hert en zin van de aardfche vreugd verzaak Al wat de Godsdienft eifcht onachtzaam dryven laat. Dusblykt, hoe's waereldsgoed, fchoon van de meefl0 menfchen
Gezogt, als 't eenig wit van hun begeerteen wenfchefl> In 't eindeloos verderf on tel b're zielen ftort, Meer ais van 't Chriftendora te regt begreepen wordt· G. BRIT.
De geleerde en welfpreekende Stella in zyn boe!<>
genaamt de Verfmading der waereldfche Ydelbcdefl» geeft ons deze lefie: Wanneer gy bevangen wo f ■ai doOf zucht tot rykdom, verkoopt gy uwe ziele voor rykdom: $ daar zy kojlelyker is dan alle goederen der Waerelk verruilt gy haar voor flechten drek, even als een kin*? dat nu gefpeend is, een koflelykgefleente verwerpt, $ men het eenen appel aanhiet. Welkzeggen F. van Hoo$' ftraten in zynen Voorhof der Ziele, tot ftof nam vi" een zyner Zinnebeelden, en zyne reden hier oVei dus aanving: Het hart der Rvken wordt bezeten van het goed,
En al zyn hope (leunt op eenen overvloed
Van fchatten,die zyn brein van 't Hemelfch licht bcroove'1'
|
|||||
pi
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 189
XLV.
De GEBOGEN BOOM. |
|||||||
Die zyn plicht betragt krygt zegen.
|
|||||||
Ja Hovenier, indien gy wy§
Zyt in het (boeien, planten., pootend Buig, buig het teer en jeugdig 17s,
Eer 't wild en weeldrig voortgefchooten, In 't eind uw hand te magtig werdt.
Wy trachten uit uw werk te leeren, De fnoode luiten van ons hert
In hun beginzel te overheeren, Die groot geworden naderhand,
Den breidel werpen, in het zand,
Deze
|
|||||||
i5>o HOUBRAKENS.
|
||||||
XLV. ZINNEBEELD.
|
||||||
Deze bovengaande Print vertoont een Landbut*
dat zig boven het geboomte doet zien , en °P den voorgrond eene affchutting van latwerk, n"iet Vruchtboomen beplant, welker buigzaatne takken, do0f een taaye Teen gekneld, in de laagte gebogen zyfl? om het doorzicht tot het luithuis niet te hinderen· Gebeurt het, dat een der zelve, den band ontfpring1·' ftraks fpreidt hy zyn kruin in de hoogte uit, tegens c oogwit van den planter; en hoe hooger hy fchiet, hos onbuigzaamer hy wordt, en zich zet tegen de leidig van den aanqueeker. De meefte menfchen met een vierige begeerte, o«1
groot in deze waereld te zyn, aangedaan, haten Ì door armoede , en overwigt van hunne meerderen? tot laage en geringe dienden buigen, even als de boo^ men in den fnoeityd, wanneer dezelve buiten groel gebuigzaam zyn : dog fchieten , zoo haait hunne fap' pen door gunit der zonne gekoeiterd, vermeerderen, en kragt krygen, hunne nieuwe fpruiten met ftug' heid naar om hoog , tegen de leidinge van hunnefl Bouwheer. Zoo zyn de geenen, waar op het Zinne' beeld ziet. Zoo haai! zy door gunit hunner Heeren in vollen groei en aanwas gebragt, en van de gerinite foort, tot den Borgcritaat aangegroeid zyn, ziet mefl ftraks fpruiten van opgeblazen trorsheid , ondank' baarheid en duldelooze grootshartigheid, ontfpruiten, tegen den toeleg van hunnen Planter, aan wien zy hun welwezen verfchuidigt zyn ; nog ontzien zich hun naby ftaande gebogen telgen, met hunnen trotfen op- gefchoten kruin te befchadigen, met hen te belet- ten genot te hebben van het zonnevuur nevens hen, op
|
||||||
ZINNEBEELDEN, é9é
°P dat zy onder den lommer van hunne trotsheid en
°ndankbaarheid fmoren , of veritikken mogen, 't ^aat met zulke Menfchen, als met de Slang in de Fa- bel. Zy byt niet, dan wanneer zy door het koefte- ren van haaren weldoener kragtig geworden is. Om het konftig rym van den Heere D. v. Hoogftraten, ?al ik de Fabel in haaren gantfchen omflag uk zynen hertaalden Fedrus hier inlaiïen, uit het IV. Boek, Pag. 148. Een Slang verftyft van kou
Lag op den grond, en kon zig niet beweegen.
Dit zag een man , die aanquam, en genegen
Tot hulp, neemt hy het dier op van den grond, En koeftert het, zoo veel hy kan, teritondt, En warmt het in zyn boezem vol medogen.
Maar hy vond zig te jammerlyk bedrogen.
Want zy herfielt, door warmte en nieuwe kracht. Heeft aanftonts haar' weldoener omgebracht. Oude voorbeelden beveiligen dit gezegde. Nero
'•et zynen Leermeeiter Seneca den dood aanzeggen, en º was genade , keur te hébben wat wyze van ^ood hy wilde verkiezen ; alleenlyk op quaad ver- goeden. Dat was de dank voor al die koftelyke Æå- ^leiTen, en het aanpryzen van de Deugd, en het Vroom leven, zoo meenigmaal herhaald. . Sforica, tot de Erinfelyke waardigheid verheven, 'let zynen Leermeeiter Cola fixeng geeiïèlenj en aan 6en touw ileepen ; om dat hy hem in zyu jeugd j^etiigmaal over zyn quaad doen gekailyd hadde. ^aar deze voorbeelden zyn te verwoed in hunnen ^flag, om ze tot ons oogmerk te paden, dat maar J*°elt op d'Ondankbaarheid, zonder opzigt op dus- danige verfoeilyke uitwerkzelen. De
|
||||
i<?2 HOUBRAKENS-
De Filofoof Diogenes gevraagd, Wat verouderdt hei
etlderfcbielykfi in de waereld?gaftot antwoord://7^/' daad; want daar is niets, dat eerder vergeeten wordt: Toepaflelyk is het geen de zinryke Anconides ifl
zynen Yftroom zegt: Men etil het ongelyk in koper, en op bladen
Van eeuwig parkement, en voedt het als een wond In 't hart: maar weldaad valt in een onvrugtb'ren grond* Die wordt, als op een blad van water aangefchreven, En teffens met den ftroom in doode zee gedreven. ' De Lezer zal ray geen meerder getuigen afvordë'
ren, om aan dit onderftaande geloof te flaan. Die eertyds door het los Geval,
Gelyk een ftroowis aan dees wal,
Ter luk maar quamen aangedreven , Ontzien zig nu niet te weerftrcven, Hem, die hen 't eerft heeft opgeraapt,
Nu zy wat hebben zaam gefchraapt,
Hoe deerlyk is de tyd verbaftert! De weldaad wordt tot loon gelaftert. Men kan hier byvoegen het Zinnebeeld van de W
gelen, als de Boomgaart geen vrugten meer heeft» agter het Zinnebeeld van de Kameleon gefteld. |
|||||
D*
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XLVI.
De EZEL·;
|
|||||||
Veracht om 't geen hy verBeeldc.
|
|||||||
Is dan uw hert door quaade wennis
Zoo vroeg bedurven, dat de luft
Tot waare wysheid, deugd en kennis, In u, o menlch, fchynt uitgebluil?
Terwyl gy loom en traag van zinnen, Gevoed door driefte onweetenheên5
Waar op geen reeden iet kan winnen, Een Ezel fchynt van top tot teen?
Kom herwaarts, laat dit beeld u raaken, Op dat de fchaamte u doe ontwaaken; |
|||||||
ic,4 -HOUBRAKENS
XLVI. ZINNEBEELD. De Ezel is 't Zinnebeeld van menfchen, die iHc
hunnen aarc dom, en onbequaam zyn om icc te leeren, en zonder agterdenken hunnen oude11 tred volgen; gelyk ook van zulken, die van laagej1 geeft bezeten zyn, die zig nimmer verheft; waarom ' hun ook onverfchillig is, of zy weetenfchappen °' geene bezitten, noch zig des bekreunen, dat een afl' der meer weet; zonder eenige prikkelinge van nayve( daar door ontwaar te worden, en overzulks Ezels Àø en blyven , fehoon hun de gelegenheid hulpe t°l verbeteringe aanbiedt. Des hibben wy dit Dier mee een Tafereel onder het Vyftigtal ingefchikt. De bevinding heeft ons doen zien, dat menfchen*
welke van die geaartheid zyn, fehoon men alle hulp' middelen aanwendt, om hen verftandig te doen wof' den, blyven die ze zyn. Of men hen onder ïñæ$ van braave mannen ftek, en tot het leeren van we^' tenfehappen voortduwt, of buitenslands zendt, o"' door veranderinge van lucht en mentenen de wae' reld te leeren kennen, 't is al vergeefs. Gy hebt andef1 landen bereiß, en buiten uw vaderland,vreemdev0>' ken bezogt, (^zeide Socrates tegens eenen zyner bekef den) en zyt niets gevordert: en wik gy weeten waaf' om ? Gy zyt wel uit uw Vaderland, maar niet uit * zelven gegaan. In welk opzigt de fpreuk, Al zeilt ge een Ezel naar Parys,
Hy is en blyft al even wys; bewaarheid wordt.
Zeker Thebaans Filofoof gevraagd, hoe het byqua·11'
dat in voorigen tyd de mannen zoo wys, en in den te, genwoordigen zoo onverfiandig waren ? gaf tot antvvoof' Om dat de voor ige mannen zich nietbekommerden d# om veel te westen, en de tegenwoordige alleen zorgen o> veel te hebben. Waarom ook Diogenes, (en het is tff |
||||
Zi'NNEBÉÊtÖfek icj^
er ty d niet beter geworden) al klaagde: £/& draagt-zorg'é
0γη te keven; niemarit om wél> of verßandigte leven. Zulke vadzige en ontaarde menichen zyn den Eze' jen in allen deelen gelyk. Het aartfch gewigt hunner "chaamen trekt hunne zielen neder, en hindert haare v'ucht ten Herhei, waar 'toe zy niet minder gefcha- pen zyn, dan een vogel, om in de lucht te vliegen. Al- k hunne leden zyn, als verkleumd en verftyft van kou·* de, hebbende geen andere beweeging of leven, dan dié de natuurlyke nood hun ingeeft. Zy toorien den aarc van hunne aardfche lichaamen. Zy zyn van aarde, en daar üit ontftaat die aardfche loomigheid en vadzig- ^eid. Hunne zielen ftrekken nergens anders toe, dan ^m hen voor haaftige verrottinge té hoeden: even als den zwyneh de beweeglyke geeiten voor zout ftrek- ken, ömdatze voor hun dood niet rotten zouden. Al- 'e ftroomen en lóopende rivieren breiigen vafte en ge- ïnde viifchen voort Maar zulke rnenfchen, wat zyn panders, dan vuile en ftilftaande poelen, die niét an- ders uitbroeden, dan vorfchen en padden, en diergelykè ^dieren ? Uit den ftank van moeraden eh vuile wa- Wordt de lucht vergiftigd en verpeft. Maai· dê iteiade lucht van traagheid verfpreid zich door ziel en lchaam dezer on^erfchillige rnenfchen, en verfinoÖrc-
*è door haare zwaare en vëttë damper». Eindelyk, als ^en hen wel beziet eri doorziet, men zal bevinden eJie uiterlykèn gedaante van rnenfchen, maar de we-
.^dlyke vorm, die eigentlyk een menfch maakt, örit« ^ekc 'er aan! *% luft hier te fpreéken niet den Heer joan de.Brü-'
. in zyné Zinnebeelden, die zich over dit onderwerp n vadzigheid en traagheid dus uitlaat. "> Laat ons, zegt hy, tot ons gebruik, het leveii " etl onbedryf dezer wanfcbepzèlen wat nader aari-i
1 berken, op dat wy door hunne ontledinge ver-
jehrikt, onzen geeft te beter mogen ontroeften, én 5 de lemmer onzer zielen klaar houden, tegen alleaan-
Ν 2 feröri:
|
||||
ι96 HOUBRAKENS
„ fprongen, die door de ledigheid veroorzaakt worden·
„ De Luiaart, zegt de wyze Koning, ßeekt zyn haft* „ in den fchotel, en brengt ze zelf niet weer aan zynt® „ mond. Zie daar aireede een fchoone toonplooie v»11 „ dit ftuk werks. Het mag miflchien in, of voOr „ dien tyd gebeurd zyn, dat iemant van die luye W „ ken zich zoo overfmeerd en verbraft had, door lat$ „ zitten, dat zyn oogen door een laffen flaap bekrö' „ pen zynde, zyn hand in den fchdtel gebleven is: °* „ wel, dewyl hy, met ydcle zinnen, de kruimen op & „ tafel telde, miflchien vergat, dat zyn hand in de" „ fchotel was, of hem niet der pyne waard was, <Üe 5, daar uit te trekken. Zulke beeilen vind men ge' M noeg, die anders geen zorg hebben, dan om gee" „ zorg te hebben, en dien alles genoeg is, om vw6 „ zigheid en onlufl te verwekken. Men vind 'er, &e „ tot den middag in de pluimen uitgeftrekt ligge11' „ de geen andere bezigheid gehad hebben, dan om & „ verzinnen, hoe zy hunne uuren beft verquiften %$ ,, len. Hebben ze nog iet anders gedaan, het beitst ,, hier in, dat ze de witte plekskens hunner nageld ,j over en weder over geteld hebben; of in de ftreep^ „ en quaften hunner bedftede eenige mannekens, ö' „ vreemde beeldekens gezien; of in de ruiten hu"' J? ner venfleren, ik weet niet wat orde, of perfee* „ ten befpeurd hebben, die ze in hunnen hof, dietl „ zy niet hebben, noch ooit hebben zullen, te p3^e „ willen brengen. Ik ontzie my den vernuftigen Schryver verder ie
volgen, op dat ik niet te verre buiten myn perk fpf^' ge. De lezer fcheppe zyn genoegen uit de bron 1^' ve, het geen hy vinden zal in het xiii. Zinnebeeld verwonende een Lolfter, die uit haar bedde niet ko&cil kan, en voerende tot opfchiift: Ledig en laf,
Een levend graf. pi
|
||||
ZINNEBEELDEN. ij>/
XLVIII. De SPIN. |
|||||||
Men vind ze overal.
|
|||||||
Befchouw hier, hoe de walgelyke Spin,
Van wier bedrog de diertjes zelfs getuigen , Docr haar verirrikt, die haatelyk van zin,
Uit heilzaam kruid een vuil venyn kan zuigen, Verbeeld een valsch en liefdeloos gemoet,
Steeds afgericht, al waar 't zich komt te wenden, Om 't goede, dat zyn naafte fpreekt, of doet,
Door een verkeerden en quaaden naam te fchenden. Een fnood gebrek, met ernit van elk alom
Te weeren uit den grond van 't Chriftendom.
Í 3 Men |
|||||||
!5?8 Β O U Β R Α Κ E Ν S
XL VIL ZINNEBEELD, % /f En zegt van de Spin, dat zy venyn weet te zut»
xVi gen uit de edellle Kruiden, bloemenen andere veldgeWaffen. Waarom zy niet onaardig gepaft wordt ï. op zulk een foort van menfchen, die men Berifpers? Bediilers, Woordenvitters, Muggezifters, en WryterS noemt; die door zulks te doen de waereld wel zoü' den willen wysmaaken, en doen gelooven, datzyervaa- ren fuiurlieden in die weetenfchappen en letteroeffe' ringen :zyn, doch gemeenlyk (als het fpreekwoord zegt) Braave füerluyden aan land zyn, en geen hart? of moed hebben, om zich in de ruime zee der pen- oeffenirig te begeeven, om proef te geeven van hun« ne bedrevenheid. De vermaarde Dichter J. Anto- tildes zégt van zulk volk: Zulk een.gebroed, dat als de Rekels, die vervaard
Wégfluipen in hun hol met ingetrekken ftaart, Geen edeler party het hooft zou durven bieden. Dit lot zal deze fpeelpop van mynen buitentyd al
mee te beurt vallen. Want niemant moet my ver- denken, dat ik zonde gelooven, dat myne fchriften, gelyk die van anderen, al. mee niet over den hekel gehaald en bcdild zuüen Worden, en woordenvittery onderhevig wezen, of dat myn doen niet zal·tegenge- fproken worden, al eer men eens heeft agt gegeeven op het Nut dat ik, in opzigt van het verbeteren der bedorven zeden, voor heb. Want dit is het gewoone Loon, dat elk in deze bedilzugtige eeuw voor zyhen goeden yver, nachtwaaken, en met de neus in de boe- ken te zittqij (terwyl anderen om een trafitje gaan. |
||||
ZINNEBEELDEN. 199
W met ydelheid, zoo het daar noch by bleef, hun-
nen koftelyken tyd verquiften) te wachten heeft. Hierom zeide Dan. Jonftys, en had 'er licht reden voor, Dat het immers zoo gerufl niet was fchoenpennen 'e maaken. 11. Wordt bet bedryf der Spin op quaadaardige men-
fchen gepaft, die, het zy zo 't wil, uit vuiïaardig- heid, 't'zy reden of geen reden daar toe hebbende, Van een ieder en zyn doen altyd ten quaade, of met Verachtinge fpreeken. Ja dat nog erger is, hoe zui- ver het oogwit van een Schryver zy , hoc voorzich. tig en oprecht hy de zaaken behandeld heeft; noch- tans zullen quaadaardige menfchen de Spinnen ge- lyk, door verdraajinge van den zin, of verkeerde op- vatting , daar venyn uit weeten te zuigen , om den feinen yver van den Schryver, met dien venymgen Zwadder te bekladden. Zulke menfchen zyn ruft« Verftoorders, tyrannen, en beulen van den geeft, en ftellen zig in zeker opzigt, gelyk. met den verag- felyken Nero, die reden zonder reden vond, om zy· f^n boozen aart te oeifenen! gelyk dan volgens het verhaal van Suetonius, alle misdaad zelf van geringe dingenden eenvoudige woorden,by hem voor Hoojdzonden 'berden opgenomen. Ja een Tooneeldichter, onder voor- ^ndinge, dat hy Agamemnon met laßerlyke woorden S«tergt hadde, werdt van hem gettraft. 't Gebloemt waar uit de nyv're Honigby
Den honig gaart, tot ïoete lekkerny, Strekt voor de Spin itof om venyn te zuigen. ^Waar omtrent niet anders te doen is, dan meteen
^hriftelyke bezadigdheid zulke menfchen te verdraa- Sen , en te denken het geen Xenophon zeide tegens ?etl 5 die hem lafterde : Gy hebt geleerd quaad te [pree' tn; en ik beb geleerd het zelve te verdraaien. |
|||||||
Ν 4
|
III. De
|
||||||
Ç Q U Â R Á Ê Å Í S
III. De Spin in gedaante, als boven verbeeld, in «
midden van haar Warnet, van waar zy naar alle kanten loert op eenig aas , ftïl, en uitgdlrekt geplaatlt, wordt genomen voor een Zinnebeeld van Lift; en veP geleken by het doen van de Kat, in de Fabel, wel* ke ziende, dat de muizen alle haare lift ondekt heb- bende, in hasre holen bleven, zich liet met beide poo- ien'om een balk geflagen , ftil, en uitgeftrekt, even als of zy dood was, hangen, om op dusdanige wy* ze de muizen te verfchalken. Maar eene der voor* zigtigfte deze lift bemerkende , riep haar van verre toe; Al veranderde gy u zelve in een meelzdkt. nochtans zouden wy 't ons niet betrouwen by u te kof. men. 't Gaat ook dus met de Spin in opzigt van de vliegen. De voorzigtigfte vermyden het Net, de, groote en ftoute booren 'er door heen, maar de klee* ïie en onnozele blyven in het zelve verward hangen. Daarom vergeleek Solon het Recht endeWettenbyeen Spinnewebbe, daar de kleene vliegen in gevangen wor* den, maar de groote doorbreeken. Daar die oude, doch qnaade Ipreekwyzen; Dat Kooplieden hun woord moeten, houden, maar de Prinfen niet: Dat de Wetten zyn voof hat volk, niet voor den Vor â gemaakt, hunne herkomft van hebben. Keizer Karel de V. moet tot zynen roem hier by
gedacht worden. Deze had tot een fpreekwoord! Alwaar het (zeide hyj dat de Trouw uit geheel de wae' reld verhuisde, zoo moeflze nochtans in de Hoven der lioningen blyven woonen. DeGetrouheid(zegtVhto) is de grondflut, oft Fon-
dament van het burgerlyke leven. |
|||||
Het
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 201
XLVIII. Het Æ W Õ N. |
|||||||
\ Is fchandelyk te melden.
|
|||||||
Was \ niet genoeg, der Heidenen drinkgelagen,
En dronkenfehap in 's waerelds duifteren tyd
Te volgen? worde dit quaad in deze dagen, Van 't volk gepleegt, dat Chriftus naam belyd?
Helaas! wie kan 't verbloemen, of verfchoonen, Hoe veelen zich in 't nutten van den Wyn,
Tot hun bederf, niet minder gulzig toonen , Dan dit opgepropte en overlaaden Zwyn.
Maar fpiegelt u, o dronkaarts, nog in 't ende, Bedwinst uw luit, eer 's Hemels wraak u fchende, Í 5 Het |
|||||||
202 HOUBRAKENS
|
||||||
XLVHI. ZINNEBEELD.
|
||||||
Het Zwyn is een Zinnebeeld van Gulzigaarts, er*
vrekken. De H. Schrift zegt van de eerften» dat hun God hun Buik is: omdatze hunne eere ftel' len in die fchande, van hunnen hollen balg, wafl' neer die ledig is, weder op de. leeft te flaan, en uic Slokluft op te vullen: in welk opzigt, zy nog arger tß fchatcen zyn, dan de Zwynen; want die geevennognut na hunnen dood, met hun gemefte hammen, in welk opzigt de Vrekken met hun gelyk ftaan ; wattf fchoon dezelve niets voor anderen overig hebben % maar alleen uit Vrekluft hunne ledige zakken tragtefl op te vullen, zo laaten zy nochtans na hunnen dood voor anderen wat overblyven. Philoxenus (om een voorbeeld van Gulzigheid te
ftellen) nam zulk genoegen in zyn gulzigheid, en vraatluft, dat hy wenfchte een hals te mogen hebber» als een kraanvogel, om alzoo de fpyze langer te mo' gen fmaaken, eer die in de maag daalde. En om dat het zwyn tot baritens toe opgevuld, gemeenlyk met zyn fnuit den trog omwerpt, en de overige fpys uic ftort, die naderhand van dienft zoude können zyn» zoo ftrekt het ook ten Zinnebeeld van verquiftin* gc. Geen Roomsgezinde, denk ik, zal zig daar aart ftooren , dat ik Csfar Borgia, een weergaloos voof beeld van, verquiftinge, hier by gedenk. Deze ver' qoiilïe, en verfpeelde, op eenen nacht met de dobbel' fteenen, tien duizent Ducaaten uit de Aflaaten opgeza« meld, bedenkelyk om tot een goet gebruik aange- Icgt te worden. Doch de H. Vader, Alexander de VI. nam deze verquiftinge van zyn baftaardzoon voor fuiker op, zeggende al lachende, 't zyn maar da Zonden van de dronke Duitzers,
Laat
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 203
Laa,t het u welgevallen, Lezer, dat ik na het o«.
Penen van ons Tafereel, u een gulde les ten af- schrik der Welluftigheid en Overdaad voorilel, ont- leend van den Roomfchen Redenaar Cicero , daar hy aldus zegt: Hoe lange zullen veele Schepen over ver* fcheiden Zeen den overvloed, van onze Tafel aanvoeren ? tvordt niet eenOs op een wyde vanweinig roeden gevoede en is niet een Bos voor veele Elefanten genoeg ? Of beeft de Natuur, fchoon zy ons met zulk een middelmatigen. aart voorzien heeft, ons zoo onverzadelyken buik gegee- ven, dat wy de gretigheid der vuilße beeßen, met onze begeerten overtreffen? geenzints. Onze natuur is van een gehoorzamen aart, en tot matigheid gewend zynde , ivordt zy met weinig afgewezen. Ons luit hier aan te hechten eenige Vaarzen tot
deze iloffe dienende, zoo als die my door eenen my- ner vrienden overgegeeven zyn. Dus luidenze; Waarom fchepte iemant ooit genoegen en behaagen
'a wilde z'wynen, en in haazen te gaan jaagen,
Of vogels in de lucht? waarom geboodt de luil
Te haaien oefters op een afgelegen kuft?
Wat ons boiïchadien, wat ons de baaren geeven,
Strekt geen vervulling voor het nooit verzadigd leven.
Wat ons de ryke zee, wat lucht en aarde geeft,
is niet dan ftof, die voor de boosheid voedfel heeft.
O Bacchus, die bekranft met groene wyngaardbläaren
^00 dartel pronkt, gy hebt den naam van vreugd te baaren.
U kunnen rooien en druiftrofien 't jeugdig hart
Vermaaken by den wyn, en veiligen voor fmart.
j·1 Thebe vieren u, met pracht en praal de vrouwen,
Pie u aanbidden, en voor eene godheid houden.
J~y brengen allemaal uOffergiften aan ,
*·η wyngäartranken met haar druiven zwaar gelaan.
Oati hoort men een geluid van bommen en cimbalen
fti trommels op 't gebergte en in de laage dalen.
Pan drinkt men overal: men zuipt zich zelven vol:
*^en legt de ichaamte neer, en (lelt zig aan als dol.
Ρ ydelheid! wat kan die weelde en welluit baaten?
^ë dronken dorft zal nooit degulzigaarts verlaaten.
De
|
||||
204 HOUBRAKENS
De weelige overdaad krygt dus den loffen toom.
Een fpüt een groot beflag van rykdom zonder fchroom.
Niets is 'er dier genoeg om op den difch te zetten,
De Hooge prys alleen verliert de difchbanketteir,
Men put de fchatkift uit, om by den dierb'ren wyn
In volle blydfchap, en in dartelheid te zyn:
Daar Kleopatre uit luft om Rome te befchempen
Een koningsfehat durft in een teug aiyn verflempen.
Wat Babel opbrengt wordt gefebonken in een glas,
Λ Is of dat voor den dodt bet eenig middel was.
Hoe lang zal nog de menfeh uit alle vreemde hoeken
Voor zyne tafel gaan de lekkemyen zoeken?
Hoe zal hy zich helaas verzadigen in 't end?
Waar heenen zal zyn luft en graagheid zyn gewend?
O Tantalus, gy ftaat in 't midden van de ftroomen ,
En kunt den heeten dorft door geeiiert drank betooman;
De boom begeeft u ftrak, wanneer gy eeten wilt,
En gy ziet al uw moeite om t'eeten ftrak gefpild.
Uw dorft blyft even zwaar uw honger ongemeeten.
Het droeve lot belet u 't drinken en het eeten.
De Griekfche wysheid liegt niet altyd even grof.
Wy geven zelfs helaas tot dit verdigtfel ftof.
Wat ons de zee geeft, of't geboomte zwaar gelaadea,
Wy kunnen 't oog wel, maar den honger niet verzaaden.
O menfeh, rys uit het ftof, verlaat die dwaaze wys
Van leven: boet uw luit om hoog aan Hemelfpys.
|
|||||
Ds
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 20s
XLIX. De HAAS: 'c Komt van hooger hand.
|
||||||
De vrees ontfteld en jaagt den Haas,
Al zoekt hem niemant ook te deeren. Zo ging 't voorheen Kaligulaas,
En vvreede Neroos en Tibeeren. Die zich bewuft van gruweldaan,
Schoon hun geen vyand viel te duchten, Vol fchrik op 't ruiiïèn van de blaan,
Niet wiiten waar ze zouden vluchten. Terwyl de opregte, 't zy hoe 't gaat,
Gelyk een leeuw kloekmoedig ilaat,
Vrees-
|
||||||
2o6 HOUBRARE'NS
|
||||||
XLIX. ZINNEBEELD.
|
||||||
Vreesagtigheid, in 'c algemeen genomen, ontdaan
uit kleenmoedigheid, die onder de menfchelyke zwakheden wordt geteld: maar wordt ook onderfchei' den aangemerkt, in opzicht dat zy uit verfchiilig3 oorzaaken geboren wordt. Daar is een foort van vrees, welke voorkomt, of
ontfpruit^ uit bewüftheid van quaade bedryven, daaf in het voorgaande vaarsje op wordt gezien. Die vati zulk een vrees bevangen zyn, hebben hun geweetefl tot een Rechter, die alle oogenbükken ftraf vordert, eö de vrees tot hun Beul, dien zy niet ontvlugten kon' nen, nog ontfchuilen. Daar is een vrees, die uit kleenmoedigheid onc
fpruit, en zig duizend rampen bedenktj die nooit komen; zoo dat zoodanige bevreesden zig, als men zegt, op 't rkzelen van een blad ontzeuen. Deze menfchen heeft de geleerde Buigehs op het regiiler der blinden gefield, in zyn Oogetitrooft, daar hy dus zegt: Zy zien geen blad beweegen,
Of meenen 't Is een lood; zy zien'geen blootcn degen, Of voelen hem ïu 't hart; zy zien geen kruit aangaan, Of denken 'c yzer komt recht op hun leven aan; Zy bukken voor een vlieg, zy fchrikken voor een vogel· En, of het duiken waar een' öoritweer voor een' kogel, Zy ftruiklen qngequetft in 't vlakke veld. Daar is een foort van vreeze, die meelt plaats
heeft in menfchen, die veele fchatten bezitten, en ont- fpruit uit bekommerdheid, wantrouw op de godde- lyke voorzorg, en onkunde van den aart der goede- ren |
||||||
ZINNEBEELDE Ν laj
ren die zy bezitten, niet denkende aan de fpreuken
der wyzen: 't Geen u 't Geval heeft aangebragt^
Moet niet voor 't uwe zyn geagt. Het goed dat aah ons is tot een gefchenk gegeeven,
Wordt ons wel weer ontroofd, en van ons weg gedreven* Maar fteeds in bekommeringen zynde, als of
het hun eigen , en beilendige goederen waren, vreezen zy dezelve te verliezen. Tegen alle deze ydele vreeze, geeft Seneca een weergaloozen raad, in een zyner Brieven, daar hy dus zegt: Wees niet voor den tyd elendig, vermids gy 't geen dat mijjchien nooit komen zal, vreefl. Dreigt ueenig nakend Ongeval,wat Verzekeringe hebt gy, dat het komen zalt Hoe veele. dingen, die wy wachtten zyn niet, en ander e, die ivy niet verwachtten, ons overgekomen ? Daar können din- gen tuffchenkomen ,waar door het aanßaande gevaar geßuid wordt, bezwymt, of een ander treft. Waar toe dient het datmen zyn droefheid te gemoet loopt ? Te recht zingt Horatius;
Prudens futuri temporis exïtum
Caliginoili noéte premit Deus, Ridetque, fi mortalis ultra Fas trepidat. [Wat baaten alle onze ydle zorgen?
Dat komen zal houdt Godt verborgen^ En lacht, wanneer de menfchen zonder reden Van zorgen worden of bekommering beitredcn.] Aanmerkelyk zyn de voorbeelden, die men by de
°üde Schryvers vind. Men verhaalt van eenen Pifan- ^r, die zoo angftvallig en bang was, dat hy geftadig Vreesde, dat hy zyn eigen ziel ergens zou ontmoeten^ als
|
||||
2o8 HOUBRAKENS
als of die reeds zyn lighaarri verlaaten hadde. Hier uit
haalt Erafmus het gebruikelyke fpreekwoord aan·' vreesagtiger dan Pifander. Zeker Schryver heeft, om Dionys den Gewelde-
naar van Sicilië te behaagen, die van Reggio een fmet aangewreven van bloodigheid en angftvalligheid. Hec geen alom zulk eenen ingang gekregen heeft, dat Vi ook tot een fpreekwoord zyn geworden. Want als men eertyds eenen vreesagtigen menfch regt wilde af' fchilderen, zeide men: Hy is blooder dan die vdft Reggio. Nerva, omtrent zes en zeitig jaaren oud, quam te Ro*
me aan het gebied. Tot die waardigheid verheven» liet hy alle de Triomf boogen en Praalbeelden, doof Domitiaan opgeregt, afbreeken, of om verre werpen? laaiende die van zilver of goud waren fmelten, en tof geld maaken. Terwyl hy zich in zulk eenen over' vloed van rykdom verluftigde, beving hem fchielyl* zulk een vrees, dat hy 't heel en al beilorf, laatend^ zich voorftaan, dat Domitiaan leefde en gereed was orfl tegen hem op te komen en te irraffen. Zoo dat mer. werfc had, om hem weder door redenen tot zinnen te brengen» |
|||||
Η e f
|
|||||
ZI NNEBEELDEN, 109
L. De BULTENAARS. |
|||||||
Niet min eerloos van binnen»
|
|||||||
De Bultenaar vergulft zyn makkerV
Mismaakt van lyf, met ipocgebaar.
tWanfchapen menfch, in *t fchimpenwakkef* Beguichelt weer den Bultenaar.
Zo kan een veinzaart, in zyn werken, Die boos beleid den dag ontvliên»
In 's broeders oog een fplinter merken ? En blind geen balk in 't zyne zieil.
Dus tergt de huichelaar Gods toóren, Die endeloQS hem is befchooren. O ' Dit
|
|||||||
aio HOUBRAKENS
|
||||||
h. ZINNEBEELD,
|
||||||
Dit Tafereel vertoont ons twee Bultenaars, ea
hoe d' een des anders gebrek aanwyft , en be« fehimpt. Een Zinnebeeld 't geen ons leert, hoe d© meette menfchen, door eigenliefde verblind, hunne ge- breken , misftal, en euveldaaden, licht achten, en ge* gemakkelyk over 't hooft zien, en die van anderen> ichopn geringer, als door vergrootglafen befchou* wen, en daar naar afmeeten. Dit beveiligen niet al- leen de oude zinfpreuken, maar ook de voorbeel- den van laater tyden, en de dagelykiche bevindingen. Zeker Filofoof gevraagd , welk het lichtfie om tt
doen was in de waereld? gaf totantwoort; DegebrS' ken van een ander te zien. De Griekfche Kerkvader Chryfoftomus laat zig hief
op dus hooren: Omtrent de misdaaden van anderen zyf> ivy fcherpe onderzoekers, en over dOnze maaken wy geene woorden. Dus hooren wy ook Menander in zyne Griekfche vaarzen, volgens de vertalinge van den Heere D. van Hoogftraaten: Wy kunnen fteets een ander wel vermaanen,
Maar zelfs ons niet van fnoode zonden fpaanen9 Gm dat wy die niet kennen in ons zelf» De zelve op een andere plaats:
O Pamfilus! daar 's niemant, die het quaad
In zich bevindt, hoewel het open ftaat, Maar al het quaad *t geen anderen bedry ven. Zien wy terftont, en weeten 't te befchryvetf* Hier in ftemt ook Horatius, <Jaar hy 2»^ ^
V3JJ
|
||||||
ZINNEBEELDEN. *τί
Hn raenfchen berifpt, en hun wanbedryf hun in den
kaard wryft: Nadienge ff# eigen quaad niet al te wel doorziet,
Waarom befchouwd gy dan met al te fterk. vermogea Van uw gezicht, als hadt gy draaks of arends oogen, 't Gebrek van uwen vriend?
Hendrik de IV*, Koningvan Vrankryk, Was een
beminnaar, by uitftekentheid, van Vrouwen, 't Ge- beurde } dat hy den Hartog van Diron ^ over de liefde tot zekere Juffer ^ beit-rafte* welke hem daar op al- Öus antwoorde: Groote Koning, hoeis'tmogelyk, dat gy geen medeleden met verliefden bebtj dewylgy zoo dik' ^onszelfgezegt hebt, dat, wanneer gy beminde, gyn %elf, uw Koningryk, en Onderdaanen vergat? Daar zyn geen zaaken, of doeningen in de waereld*
of een bedilluitige weet 'er iet op te vitten. Dïé fcal de xc. Fabel van Faernus beveiligen, ons door dea delven heere Dr. David van Hoogftraten opgegeven. Jupyii, Neptunus, en Vrouw Pallas zyn voorheen
In eenen ftrydt en ongehoord gefchil getreên, Wie van hun, drien op 't beft zou aan de waereld geven Een gift j die wat 'er was zou heel te boven itreeven. Jupyn de Vader geeft een Menfeh, het eelfte dier, Ivlinerve een huis, en God Neptunus eenen Stier. Toenwerdt de zaake gefteld aan Momus van de Godetl-j Die 't werk opneemen zou, en hein met een geboden Met keurig onderzoek op alles agt te flaan. Hy nam den laft op zig, en had het ftraks gelaan Op 't maakfel van den Stier j dewyl de dubble hooren Niet wel geplaatft was op het hoofd des Stiers van voQren," De fchoften moeiten met die wapens zyn verzien Om zoo veel fterker aan den vyand Weer te biên, De menfeh ook misvormd, om dat men zyne zinnen ^itt onderzoeken kon, tot in zyn hart van binnen, O* Pi
|
||||
212 HOUBRAKENS.
• Die moeiten buiten zyn, of door een venftergat
Moed blyken, wat hy in zyn hart verborgen had. 't Gebouw van't huis, fprakhy, was nok al te verfmaadeil' Om datfvlinervedat niet had gezet op raden, Om dat het met zyn heer veranderen kon van grond, Zoo by geval, als 't gaat, zyn buur hem tegenftond. Een menfch, die zich altyd wil vitten onderwinden,
Kan ïn de befte zaak ook wel gebreken vinden. Momus , (zegt de wyze Gratiaan} redenkavelde
wel domkoppig, als hy wilde , dac 'er een kleefl venitertje voor 't hart der menfchen behoorde te we' zen. Een goed oordeel, zegthy, isdevoornaamßeßeU' tel van een anders hart. Het drieß Onverflandmag d& wyk neemen tot het heiligdom vanßilzwygen > en de arg' liftige geveinßheid tot een wit graf: een man van oor- deel ontdekt alles, raad, en doorgrond alles. Hy ondef' fcheidt ter/lont denfehyn van 't wezen; hy ontfyffert alfa de voorneemens, en alle de einden. |
|||||
Ό*
|
|||||
g INN Å Â E EL D E N.
LI.
De KAMELEON.
|
|||||||
Nooit by zich zelven.
|
|||||||
Wat konftvertooning ziet men hier,
Om de aart der vleiers op te fpeuren? 't Kameleon, een fchubbig dier,
Dat zich in veelerhande kleuren Herfchept, is 't wapen, dat hen voegt,
Die wifpeltuurig boven maaten, In laffe vleiery doorploegt,
Elk weeten naar den mond te praaten, Niet zelden tot hun eigen fchä,
En ramp aan 't eeuwig heil bier na.
OS |
|||||||
*ï4 HOUBRAKENS
LI, ZINNEBEELD, |
|||||
Het Zinnebeeld vertoont een gedierte. Kameleon
genaamt, bleekgraauwverwig, maar dat zig de koleur aanneemt van 't geene dat naarby is, & daar het zig op neerzet; levende alleen by inadem^ ge van de lucht. Even zoo veranderen de pluim' ftrykers en oorvfcijers hunne gebaarden , gelaat en woorden, naar de geneigtheden der menfchen, metdij welke zy omgang maaken; vjeijen de zelve met wind van ydeie Eere, Staatzugt, of zoodanig iet, als z/ denken, dat het voorwerp van hun gevley behagei zal; terwyl zy alleen leven door de lucht van hoop) of vergeldinge. Demofthenes plagte zeggen, Dat de Vleyery eet
voeßer-van ondeugden ,eenmedegezellinnevan hetge' f uk', en een geduurig quaad voor Koningen en Prinjeft was. De Rede is, om dat vieijers zelden waarheid ipree' ken, de gebreken Deugden noemen, de toorn üap' perheid, en het geweld Recht. Waarom de Wf ze Bias zeide; Dat onder de wilde dieren een Tyraiti maar onder de tamme een Fleijer het fchadelykfle-:vas< Dat de fraaye Dichter J. de Dekker niet onaarti^ jn dit volgende vaarsje verklaart, zeggende: De Vos fprak tot de Raaf, hoe fneeuwit zyn uw veeren-
En och ! wat voed onze eeuw, de zulke voilen veci! Zulke menfchen Haan geen acht op den erniligen raad
van Socrates, daar hy zegt: Houd geen fchoonfpreekers, mrblazers, of aanbrengers aamwant het gene zy u vet' tellen komt niet uit geneigdheid voort; maar gelyk W y geheimen van anderen u ontdekken, zoo ontdekken zy øøâ aan anderen% ß W |
|||||
ZINNEBEELDEN. 21?
't Was een gemeene wyze van fpreeken by de
Grieken, dat onder alle fchepfelen de Menfch ai· leen komt aan een onverdiende gunft, -of ongunft. Een fchoon paard wordt beter bezorgd als een Hegt. Maar 't helpt een man niet dat hy vroom, deugd- zaam , kloek, en edelmoedig is; want men geeft gemeenlyk de eerfte eer aan de pluimitrykers, de tweede aan de vaifche aanbrengers, de derde aan. de verraders. De argfien van leven bekomen de befte ampten. Men leeft by Tacitus, dat, als Tiberius des ge-
bieds was mecfter geworden, de Edelen zoo wel als de Gemeenen hem vleiden; waarom hy dikwils van 't Raadhuis komende, zeide: O menfcben gereedt ter flavernye ! Hoe algemeen de Vleijery inzonderheid aan de Ho»
ven is, geeft de Ridder Fil. Sidnei in zyn Ferdedl· ging der Poëzy niet onaartig te kennen, alwaar hy van het Keizerlyke Hof meldende, zegt, hoe Gio Pietro Pu- gliano, met wien hy omgang had, 't paard noemde den eenigßen Hoveling, die gedienßig was zonder vlei- jery. En gelyk men menigvuldige ftaalen zoude können aanwyzen van Vorften, die door vleijery zich fchande- lyk hebben iaaten by d'ooren leiden, zoo zyn 'er ook in tegendeel voorbeelden van anderen, die zulks hebben gewraakt. Koning Lodewyk had voor gewoonte, zig dik-
maal te verkleeden in een onbekend gewaad, en onder het gemeene volk te verkeeren. Als hem gevraagd wierd van zyne Hovelingen, tot wat einde hy zulks deede, gaf hy tot antwoord: Om dat ik de waarheid ver* deernen wil: wam myne huis genoot en zyn maar pluim« ßrykers, die my zoeken te hehaagen, en aanbrengen * geenèhun voordeelig, en aan hun vyandenfchadelyk fe. Üaarom ook, als Koning Alphonfus gevraagd wierd, welke hy voor zyne getrouwfte Raden hield, gaf hy O 4 tot
|
||||
■ti6 Η O UB R Α Κ E Ν S
tot antwoord, de Boeken: welke zonder vreeze, 01
pluimflxyken , my vrymoediglyk en getrouwelyk zeggen, 't geene ik begeere te weeten. Vleijery heeft uit vrees, of hoop, twee regtfny-
dende gemoedsdriften, haare herkomit gekregen. En het ilreelen der Vorften gefchied gemeenlyk, met de zelve opregte meeninge, en het goede hart, als waaf mede een gevangen de ftruikroovers of moordenaars in nood zynde, bejegent, welke hy vleit,en zoolang naar uiterlyken fchyn eert, als zy macht over hem hebben, dewyl hy daar van ontkomen , dezelve ver' foeit, en dus genoegzaam betoont, dat het maar ge* veinfd is geweeil; en hy het alleen gedaan heeft uft vrees voor zyn leven, of ophoope,dat hy van het zy ne wat mögt behouden, Zulks men op de Pluim« ftrykers, enVleiju-s bet Spaanfeh fpreekwoord; Veels menfchen kujjen handen, die zy liever zouden byten<> met recht mag toepaiTen. En verfcheiden voorbeelden leeraaren ons, dat veele Staat- en Volkbeftierders, die niet van kenniiïè en oordeel ontbloot waren, t'elkens hebbengeklaagt j geen Vrienden te hebben,die hunne per foonen beminden ,maar hunne macht; zulks zy de heerjchappy verliezende, alle hunne vrienden te gelyk verkoren. Eindelyk een Oorftrecler der Vorflen behoort ver-
ftandig te wezen (zegt het fpreekwoord) om zyns meefters aart en neiginge te können raaden; om zyn gevlei daar naar te fchikkeiij, even als de Kameleon zyn kleuren, naar den grond, daar hy op zit, maakt. Anders kan hy zich licht vergiffen, en zynen toeleg' verydeld zien. Een voorbeeld van Keizer Sigismund zal dit beveiligen. Deze van een Pluimftryker tot walgens toe gevleid, en met ydele loftuiting geftreeld, gaf hem tot zyn belooning flagen; en als die gait naar de reden vraagde waarom de Vorfl: hem floeg; anc \voordde de Keizer j om dat gy my byt. |
||||
ZINNEBEELDEN. 217
|
||||||||
Met goede reden vergelykt men ook de geveinsde
tong en oorvleijers by de fchaduwe, Die't beeld navolgt, en aan blyft kleven.
Zy ook, zo lang 't hun voordeel bied; Maar komt hun vriend eens in verdriet, Doordien zyn ftaat wordt omgedreven Door 't wiffelvallig waerelds lot, Zy zullen hem den rug toe keeren, Zyn ongeval met fmaad vermeeren, Of dryven met zyn val den fpot. De waereldlingen mogen 't verftand, en Hoflyk-
heid noemen, de tyd, en gelegentheid in agt te nee- men , en door gevley den geenen aan te kieven, van wien zy gunfte verhoopen; ik derf wel rond uit zeggen, zoo het met geen opregtheid, en alleen om eigen voordeel gefchiedt, Heet dit zyn drift naar reden ftieren?
Vergeefs heeft dan de Schepper mild Die weldaad aan den menfch gefpild, Wanneer hy volgt op 't fpoor der dieren. Het pluimgedierte quinkeleert,
En komt met zang den boomgaard itreeleu, Zoo lang zy van de vrugten deelen; Maar niet wanneer 't faizoen verkeert, De boomen ledig zyn van vrugten. Dan houd het quinkeleeren op; De kaale boomgaart krygt den fchop* En elk ontgaat zyn dank met vlugten. |
||||||||
Of
|
||||||||
Mee
|
||||||||
2À8 Ç O U Â R. Á Ê Å Í S
. Met nog een voorbeeld van vuile vleijery zal ik
dit Zinnebeeld fluiten. Alexander de Groote, Koning van Macedonië»
gekomen zynde in den tempel van Jupiter Ammon» werdt aan den ingang ontvangen van eenen der oudfte priefteren, en met den naam van Zoon begroet, zeg* gende hem de Priefter, dat Jupiter hem deeze bena- minge gaf. De heerfchzuchtige Vorft hier op, ik neem, zeide hy, den naam aan, en zalhemmylaateft welgevallen, zoo gy my de heerfcbappy over den gant' /eben aardbodem vergunt. Hier op begaf de Prielte' zich naar binnen, en bragt, als of hy met den Godc hier over gefproken had, befcheid,dat deGodthemdat beloofde. Toen verklaarde Alexander, dat hy gaarne weeten wilde, of 'er nog iemant in 't leven waare der geenen , die zynen vader hadden omgebragt. De loo' ze paap, om hem de maat vol te meeten, voltooide de vleijery met dit zeggen: alle de moor der s, o Koning > van Filips zyn geßraft: maar wat uwen vader aan' gaat, dien kan niemant lagen leggen. Hier mede be* tekende hy,dat Alexander niet de zoon van Filips 3 maai vnn Jupiter was. |
|||||
â F/
|
|||||
ZINNEBEELDEN, 219
LH.
BEDROG, snVALSHEI Di |
|||||||
Wees op uw hoede.
|
|||||||
EenMenfch, die met twee aangezichten
Van achtren grynft, van vooren lacht,
Als zocht zyn dienft elk te verplichten, Vertoont de valsheid in haar kragt,
Gereed om gruwelen te bedryven. Dus zag men Joab, valfch van grond 9
Weleer zyn grooten vriend ontlyven, Wyl hy hem drukte mond aan mond,
ïskariot, als 't hoofd der quaaden, Heeft met een kus zyn Heer verraadea« Ver
|
|||||||
220 HOUBRAKENS
|
|||||
LIL ZINNEBEELD.
Verwonder u niet. Lezer, dat ik dit moniler op
de wyze van een Praalbeeld heb afgemaaid. On- deugden te vertoonen heeft zoo wel zyne nuttigheid als het ten toon (tellen van Deugden; dog elk in eenby- zondere betrekkinge: het laatfte om aan te fpooren, het eerite om af te fchrikken; beide om de zelve te leeren kennen. De Iconologia of Beeldenfpraak heeft dit mon- iter van ouds afgebeeld, als het afichuwelykite dat ne- vens d'Ondankbaarheid den Aardbodem betreed, met twee aangezigten: het eene,als datvan eenjong5fchoon» en het andere als van een oud gerimpeld wyf, met een lang kleed, als wel eer door den Waarmond de fchyn- heiligen werden afgebeeld: waar onder zig twee poo* ten van een Grypvogel, of Adelaar vertoonen, nevens den itaart van een JScorpioen. In de eene hand ziec men twee Menichenharten, en in d'ander een Mas* ker, en in de naaitvolgende Figuur, nevens haar, een Panterdier, dat al mee wat zeggen wil. Wat fyn bedachte vonden de Liil niet al weet te
fmeeden,onder lchyn van billykheid, ais of zy het goe- de van haaren evenaaften voor had, en haar bedrieg* lyk gelaat, wezen, woorden, enz. daar naar te fchik- Icen, weeten zulken beit, die van haar vergiftigen angel geiteken zyn. Waar op de twee aangezigten hunne zinfpelingen hebben. Gelyk ook de dubbel- hartigheid door het teken in, d'eene hand, aanwyft het waarteken van haar goeden, en quaaden wil, in een zelve zaak. De Gryns, door den Toneelfpel - Dichter Eichylus verzonnen, heeft itof gegeven aan A. Pels5 in zyn Toeneelwetten, daar hy zegt: Efchylus bouwde een vafte fice
Op licht« Balkjes, ea was vinder van Toneelen y an Gryns, en Kleeding» |
|||||
ZINNEBEELDEN. 221
De andere hand, gelyk ook het weerfchynkleed,
Verbeeld hoe de Lift, door menigvuldige bedriegeiy- ke veranderingen, haaren rol weet te fpeelen, gelyk ook de zaaken anders voor te ilellen, dan zy in waar- heid zyn, om alzoo tot haar voorneemen te komen, Vertoonende een aanminnig gelaat van voren, terwyl zy van agteren den ilaar-t gereed ftelc, om hen, die zy met een gemaakten lach begluurt, te quetzen. Onder de oudfte Schryversvindmen'er,die de zelve
hebben vergeleken by Gerion. Dit was een gevaar- Jyk moniler, waar van verhaald wordt, dat het zig ont- hield omtrent het Eiland Balearica, en die voorby voe- ren, met een vriendelyk gezigt, en woorden aan ftrand lokte, onder fchyn van veele vriendfchap en beleefd- heid te willen betoonen, dog hen, wanneer zy fliepen, verraderlyk om hals bracht. Zoo getuigt Bocatius, en· Ariofto heeft de Beeldtenis der Lift met de pen gemaald, dat hier op uitkomt. De Valsheid die een fchoon gelaat,
Aanioklyk oog, en vriendlyk wezen (Hoedanigheden waard geprezen) Aan elk vertoont; is in der daad
Een monfter uit de Hel gekropen: 't Geen aait, en fnakt naar elks verdriet5
Indien haar vraatzucht anders niet
Haar boozen toeleg kan beloopen. Haar tong ilaat Hemel-engletaal
Maar 't hart vervuld met looze treken, Van 't loflyk Deugdenfpoor geweken, Bedenkt vaft hoe het roeftig ftaal
Dat, onder 't kleed van VoiTevachteri Zich dekt, de vroomften fleeds belaagt.
En hun de ftille ruft ontjaagt, In ftee dat zy haar gonft verwachten," O Vals»
|
||||
222 HÖUBRAKÈNI
O Valsheid, van de Rede ontaart,
Gy weet het aanzigt te blanketten Met lift, en minlyk voor te xettenj Maar draagt een angel in den ftaart,
Tacitus verbaalt van MücianUs , dat hy uit bo-
vin dingen wel zag, dat Antonius in 't openbaar niet onderdrukt kon worden , bewees hem veel dienft? en vriendfchap, zoo met tot zyn roem te fpfeeken, als met heimelyke beloften, hem toonende, hoe door1 't vertrek van Claudius Rufus j Hifpanie ontbloot van beftierder was. Teffens fehenkc hy eer-én krygs- ampten aan zyn vrienden.« Daar op $ na dat hy 't ydd gemoed van Antonius met hoop, en begeer- Jykheid vervuld had, verzend hy de Keurbende, en wel inzonderheid die hem gezind waren $ naar andere buitenile wingeweften, en dus heeft hy de hoop door lift misleid en fchendig bedrogem De Heer D. van Hoog- ftraten heeft die in zyn aanmerkingen op de Fabel van de Raves en den Vos gepaft. Deze bejoegen beide een aas. De Rave fheller in 't vliegen, dan de Vos in 't loopen, ftreek met den buit heen$ en ging daar mede ziuen op een boom. De Vos, die daar op vlamde en geen kans zag orn 'er by te komen s be- dacht een lift, en ving daar op aan de Rave te pry- zen; dat zy net en wel gemaakt van Lighaam was,) zagt van pluimen, verziende oogen $ krachtig van bek en vafthoudende klaauwen t, maar dat bet te be- jammeren was, daar zy zoo fchoon een vogel was* dat haar de item ontbrak. De Rave door dit ge- vley opgezet, wilde toonen , dat zy zoo wel, als de andere vogels tong en ftem had, opent haar bek en laat den brok vallen; daar de Vos mee ftryken ging» verkrygende door bedrog, het geen hy met loopen niet had können magug worden. Het Panterdier, van ons gemeld» komt mede voor |
||||
ZINNEBEELDEN. to$
€en Zinnebeeld van Lift op de Rol. Van deze dieren worde
gezegt, dat zy hun hoofd tuflchen de voorfte pooten verbergen, op dat andere dieren, op de fchoonheid Van hun geplekt bont verlokt, te gereeder van hun gegrepen worden. Ja hoe de Jift zig ook by beur- ten bedient van het kleed van fchynheiligheid (daar Vvy ook van hebben aangeroerf) bevefh'gc de Fabel van de Muizen, en de Wezel. Deze ziende, dat al haar toeleg bekend , en dus vergeefs was, om de muizen te betrappen,bedacht een anderen vont. Zy zwoer zig te bekeeren van haare misdaaden, deed boe- te, trok een Geeftelyk kleed aan, zette de troony als een Heilig kluizenaar, deed beloften van nooit vleesch meer te zullen proeven , en verfchalkte dus de muizen door dit fchynheilig bedrog. Op zulk een Lift, met fchynheiligen glans bcüreken, heeft de geeftige J. Zeeuws het oog, in zynen Wolf in 'g Sckaapsvely pag. 2. daar hy zegt: Wie noemt me een Ondaad, op 't bekende waereldrond
Bekent, hoe gruuwlyk, die de Valsheid niet beftond,
In fchyn van Outerdienft?want onder 't kleed der Vroomen,
Het Schynkleed meen ik, is dat Moniter opgekomen;
Een Monfter,dat zyn rol in hof,en tempel fpeelt,
En, waar het gaat, een zwerm van wangedrochten teelt.
Het derft zyn zetel, op gewyde gronden, planten;
ÏSTeemtLift,en Hoogmoed aan voor trouwe TroontrauwanteiK
Bedrog en Staatzucht voor zyn zuilen. D'Ondeugd pleit
Voor't burgerlyk gefchil, terwyl Schvnheiligheid
ï>'ontevenaarde fchaal, om 't Heilig Recht te wegen,
Als waar zy Themis, torft; en met geknakten degen,
■Öien zy behendig uit der vorften handen rukt,
*t Eenvoudig volk misleid, dat voor haar voeten bukt:
fien Kanker, al van ouds terwaereld ingefloopenj
En fteedts met meerder drift in 't heimelyk doorgekropen^
Van 't Prieilerdom gevoedt, gequeekt en aangezet;
«•en Kanker, die't Altaar met Helfen Vergif befmet;
Oen zuivren wierookdamp ontreinigt, onder 't branden 5
j^e kerk met fmook vervult van flinkende Offerhanden;
*Jezwoegende offervlam met heiloos vocht befprengdtj
«■n dus een viezen geur in 't witte Koorkised brengt.
Wel,
|
||||
224 HOUBRAKENS
Wel, kan men voor dat quaad de Tempeldeur niet fluiten i
Eu was die Feil in haar geboorte niet te fluiten? Kon 't Heidendom, dat ook met oordeel was begaaft, 'Wiens leerzaam voorbeeld nog veel wetten ftyft en ftaaftj Gegrond op burgerheid in 't loffelyk regeeren, Dat zoo veel monden flopt, die Kerkharpy niet weeren? Kon Grieken, doelende op een eerlyk gerucht, Wanneer het Afie en Europa hielt in tucht, En de Achaier naar zyn wetten dwong te luiftereft, Dat heiloos Ondier zyn Oorlogsboei niet kluitteren! En heeft hetryken, ryk van volkeren, overheerd; De krygs Orkaanen fteets kloekhartig afgeweerd, Terwyl al 't Von^ndommoeft voor zyn fchepterfchroomeiiS En was het magteloos die Hydra te betoomen? 't Schynt ja: want waar men zyn gefchichtboek openilaat* Bevint men, dat elk bladt vol Pnefternaamen ftaat. Der vorften oordeel raakt door 't Kerk<;eraas aan 't hollen s Zy leenen d'ooren aan verdichte Orakelgrollen. Hun toeleg is gericht naar Kerkelyk Belang, 't Zy Recht, of Onrecht, 't zygoetwiliig, of door dwang; Een giyze wichelsar moet hun befluiteerft wikken, Op dat hy 't mooge naar 7.yn eigen oordeel fchikken, Eer 't in Cimen't legt, en hy keurt zyn opzet goed, Zoo't overeenftemt met zyn loos envalfch gemoed, Dat met geen dieploot is te peilen of te gronden, Gelpitft op loosheid en bedriegelykc vonden. In zyne Opdragt fchildert hy ook dit Gedrocht
met deze verwen af: Een Ondier, feberp van klaau en tanden,
In wilderniflen opgevoed,
Van niemant veilig aan te randen, Gebeten op onnozel bloed,
Op bloed van weerelooze fchaapen; Een Ondier, dat al 't veld afftroopt»
En d'ongerufte landliên noopt
lvlet doodelyken angft te flaapen; Een Ondier, ltug en ftuurs van aart,'
Dat geen' aaanquekeling, hoe teder, Aan 's moeders vollen uier fpaart.
|
|||||
Ρ *
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
LUL De Í Õ D. |
|||||||
Wie zou 'er niet voor fchrikken?
|
|||||||
6 Nyd, die als een peftvuur woed,
Hoe krielt uw hoofd van helfche flangen! Gy knaagt uw eigen hert, om 't goeds
Dat gy uw naaften ziet ontvangen. Met u dorft Kain beft de kans
Van Abels wreeden doodflag waagen, Terwyl zyn nydig oog den glans
Van 's broeders deugd niet kon verdragen. Gy fnoode hebt door 't Joods geflacht
Den Heiland zelf aan 't kruis gebracht.
Ñ |
|||||||
22<S HOUBRAKENS
|
|||||
LUI. ZINNEBEELD.
|
|||||
WY hebben de Nyd en den Laster in dit Ta-
fereel door een zelve Figuur vertoont. Waar- om? wy merken de Nyd, als de natuur van dat Monfter, en den Laster als uitwerkzel van het zelve aan. ,, De drift van Nyd en Veragting (zeiden wy*
„ in het vervolg van Philal. Brieven) heeft een en de „ zélve aanritzelinge; alleen met dat onderfcheid» „ dat d'enkele Veragting ontfleekt, en zig ontroert „ over voorwerpen in haaren zin of aart veragtelyk '■> ,, dog de Nyd in tegendeel over pryswaardige zaa- „ ken, waar over zy zig naar billikheid behoorde te „ verblyden. Als, by voorbeeld, het welwezen en „ voorfpoed van haaren Evennaaften, dienze in tegen- „ deel afgunitig en met fcheeve oogen aanziet: waar „ op Horatins zinfpeelt, als hy zegt: Myn welftand wordt fteeds van ter zyden
Met een benydend oog begluurd. En een ander Dichter:
De ondankbaare Afgunit volgt den Voorfpoet op de hielen?
Gelyk de fchaduw 't beeld, waar heen 't 2.1'g keert en wen"' Waarom Bontekoe, in zyn Geneesmiddel der Haris'
tagten, p. 119. niet onaartig zegt van de Nyd, dßtz waarlyk zot beid is, om dat zy zig zelf pynigt, entef' ivyl zy bedroeft is over een anders weifland, doof «* nydig gemoed alleen te weeg brengt, dat het haaf'zeJ qualyk ga; zoo dat een zig zelf het quaad, dat^jj' deren foewnfckt9 op den hals haalt. Voor aldeWy "j |
|||||
ZINNEBEELDEN. 227
een ander zyne goederen door enkele nyd'niet könnende
ontvreemden enzig toevoegen, alleenzig zelf quelt en Pynigt. Die beveiligt Plutarchus , daar hy zege van de
Nyd, dat zy de geenen quelt die nietwyszyn. Enhy toont in het 12. Hoofdftuk van de Geruflbeid des ge- moeds, dat deze drift ontlpruit uitd'overmaatige begeer-, ten en ongenoegen der menfehen, begeerende alles voor 2ig zelven, zonder ooit vergenoegd te zyn; willende niet alleen t'effens Ryk en Geleerd , maar ook wel Stedebeftierders zyn. Dionys de oude was niet vergenoegd, met dat hy
de grootite Dwingeland van zyn tyd was; maar hy Was gémelyk, en nydig, om dat hy niet zoo goede Dichter was als Filoxenus, en zoo fchrandere Rede- naar als Plato: waarom hy den eenen , in de gevan- genhTe deed werpen , en den anderen op 't Eiland Èigina verzond, om voor Slaaf verkogt te worden. De voorgemelde Zedefchryver toont ook ver-
volgens , de rede waarom wy niet zoo zeer ons, °m ons eigen geluk, verblyden, als wy ons wei Orn dat van anderen bedroeven. Namendyk, om. dat onze natuur zoo zeer bedorven is. En hy vraagt *n yver uitberitende, Waarom is 't 61 menfeb, datgy Zoo geßadig op uw eigen ongeluk ziet, dat gy altydver- n'ieuwt, en nimmer het oog vefl op Vgoede, dat hy u is, en *'Geluk dat gy bezit? Zeker zulke menfehen zyn daar .ln gelyk den Koopman van Chios, die goeden wyn *l zynen kelder had , en overal zuuren wyn ging °Pzoeken, om over zyn taafel te gebruiken, 't Ant- woord des Dienaars komt ook ter fnee ; die ge- ragd zynde, wat zyn meeiter deed , toen hy van *eßi icheidde, antwoorde: Veel Goed hebbende zoekt 9 quaad. De verblindheid, en 't verkeerd oordeel waar me·
e de Nydigen bezet zyn, brengt hen in dien waan Ρ » dac
|
||||
228 HOUBRAKENS
dat zy meenen, dat een anders ftaat gelukkiger is daft
de hunne. Zy benyden hem in dien waan, dog plagen zig zelven meer dan dien zy benyden, vol- gens de fpreuk: Zulks wie eens anders luk benyd,
Verteert zich, en hy barfl: van fpyt. Wy hebben in het voorbeeld van Dionys ge*
zien, hoe de Dicht-en Redenkonft benyd is. Maaf moeten wy ons ook niet verwonderen; dat ook de Deugd, de waardfte fchat om te beminnen, ouds- tyds al tyd benyd is, en nu noch van de Nyd met eer* fcheef gezigt begluurd wordt, 't Eerfte beveiligt de fpreuk vanC. Manlius,daar hy zegt, De nyd h Hindi en daarom fpreekt zy quaad van de Deugd. Het twe" de geeft P. Rabus niet duifterlyk te kennen in de* ze Rymregelen: Dat Noodlot volgt altyd de vroomheid agter aan,
Dat %y van Monfters, en Harpyen, aangedaan Met gruwelen,zoo fchelms beloond wordt voor haar daaden» Ja dat het Deugdelyk leven altydvan de Nyd wordt
vervolgd, wift Socrates in zyn tyd al te zeggen; waai uit wy befluiten, dat de waereld nu , als toen, en toert als nu is geweeft. Zoo haaft iemants ftaat aangroeit , of aanzie^
krygt, ftraks wordt hy van anderen benyd, en zyfl wandel, en bedryf, hoe opregt, gelafterd. 't Is den eenen hond (zegt. het fpreekwoord) leet dat de ande" re een brok krygt. Dit ziet men niet alleen bewaar* heid in menfchen van eenerlei neeringe, en ambacht» maar ook in zulken, die niet het minften nadeel vatf eens anders welwezen, 't geen zy nochtans benyden t te vreezen hebben. En niet alleen in luiden van ge* ringe
|
||||
ZINNEBEELDEN. 229
ringe foort, maar ook van menfehen, die voor ver-
ftandig, godsdienftig, en boven hec burgerlyke wil- len geacht wezen. De oude Wyzen, en Filofoofen zelfs, welker fpreu-
ken en leerlefièn ik doorgaans, volgens verdienden, hoog roem, waren zoo haaft, d'een voor den ander niet in de gunft der Grooten ingewikkeld, of in voor- deel of agting in de waereld aangegroeid, of zy be- nydden niet alleen malkander; maar ontzagen zig pok niet elkander met lafteringen te bekladden. Appïanus ipreekende van Arifton en andere Filofoo-
fen die Atheenen beheerft hebben , zegt, dat zy de grootite Tyrannen van hunnen tydgeweellzyn, entvvyf- felt daarom, of Filofoofen die de Eer, Magt, en Geld, in bun leven verachtten^ t zelve niet maar deeden, om duar door hunne luiheid te bedekken. En Ariilophanes zegt: Dat de Pitagoriflen door noodzaakelykheid maatigen fpaarzaam waren; maar dat zy die Deugd wel wil' den agter weege laaten, als zy op een anders koften mochten [muilen en vrolyk zyn. Ja de Schry ver van de Politieke Discour'fen, B-P. ontziet zig niet te zeggen: In d'Oudheidvind men geen beter onderwyzingen tot ma- tigheid , als die> welke de zeven IVyzen van Grieken- land hebben nagelaten ; en in dien tyd waren geen onrechtvaardiger Tyrannen, dan die uit deze zeven tot het beßier des volks gekomen waren. Alle d'oude Wyzen en Filofoofen zyn geen Hei-
ligen geweeft, maar Menfchen, die, d'een meer d'an- der min, hunne gebreken hadden, 't welk zy zelfs bekenden: en in welk opzïgt ook Amphilogus zei- ^e : Niemant is f aller uuren even wys. Maar dat ook de vrooraiten wel van de argiten gelafterd zyn geweeft, dat ftaat by my valt. De bevinding heeft *fiy ook geleert, Dat de fchurfße fchaapen meeß vlaaten. |
|||||
Ρ 3 Men
|
|||||
230 HOUBRAKENS
Men heefc eene befchryving van de Nyd, inge*
voert als een P-crfoon, by Ovidius, die haar een woonplaats toefchryfc in laage en diepe dalen, waar· uit de uitleggers van het verdigtfel hunne uitleggin- gen opmaaken, en toonen dac niet als de laage en ge- ringe verftanden aan dezen ondeugenden harcstogc onderworpen zyn; omdat zy in zich zelven de ga· ven niet befpeuren, die anderen medegedeeld gyn. Want die van zyn eigen deugd en goede gaven ver- zekerd is, zal dergelyke aan anderen niet benyden· De Fabelfchryvers getuigen hier by, dat het Paleis dezer afzichtige Godinne koud is: het geen getrok- ken fcbynt te zyn uit de ftelling der Natuurkundi- gen, die ons willen doen gelooven, dat menfchen, die koud van bloed zyn,het verftand laag en kleen heb- ben, en daar uit der Afgunft meer onderworpen zyn dan andere, die heeter van gefteltenis zyn. De vernuftige dichter, zoo even genoemd,meld,dat
Pallas, de Godin der wysheid, hebbende de Nyd te fpreeken, alleen aan de deur klopte , zonder verder in haare wooninge te treeden. Dat is te zeggen, zy wekte haar op; een beeldtenis, waar door te verftaan is, dat de Nyd door het roemryke gerucht van wyze luiden wordt opgewekt en gaande gemaakt,· het geen door de dagelykfche ervarenheid beveiligd wordt. |
|||||
OLY
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 231
LIV. OLY ïN 't VUUR
|
|||||||
*c Hange aan een goed beleid.
|
|||||||
Met Oly 't Vuur te willen bluflehen
Zal nimmer reedlyk menfeh beftaan.
Zo laat zich nooit de gramfchap fuflen, Met harde woorden voor te Haan.
Vorft David ftrekt hier tot een fpiegel, Die toornig dreigde Nabals bloed
Te plengen, toen de fchrand're Abiegel, Zyn bitt'ren trots en wrevelmoed,
Door haar gefchenk en heuflche reden ? Verwon en ftelde in 't end te vreden. Ρ 4 Hoe
|
|||||||
232 HOUBR AKENS
|
||||||
LIV. ZINNEBEELD.
|
||||||
Hoe het (beulende vuur van een quaadaardigen in-
borft, wanneer men zig met een gelyke quaad- aardigheid en wreveligheid tegen het zelve ter wraake aanzet, te meer ontvonkt, en in ftee van daar door gefluit te worden, in Metingen ontvlamt, en eindelyk In een vuur van roorn ontileekt, heeft ons de bevin- ding geleerd: waarom de fpreuk , men moet geen oly te 't vuur gieten, hier op toegepaft, doet zien, dat zulke hulpmiddelen verkeerd zyn, en datmen tegen de inkankeringe dier gebreken verzagtende plaafters ter genezinge moet gebruiken. Paradin maakt van de krakkeel- en kyfzugtigen, in
zyne Prinfelyke Devyfen, een Zinnebeeld, verwonen- de een Krygsman, die in woede met zyn zwaard het vuur 't onderft boven roert, zoo dat de vonken op- waarts fpringende, hem het oog quetzen; en bedient zig in zyne onderrichtinge van de Spreuk van Pytha- goras, welke zegt: Men moet hetvuur met geen zvjaar'd fiaan. Welke leerles wy den Lezer voor goed zullen aanpryzen, en vervolgens fragten fmakelyk te maa- ken met het voorbeeld van Koning Philips. Deze, als hem zyn Hovelingen zeiden, dat Arcadion qualyk van hemfprak, en den Koning aanilookten, om door itraffe zig daar over te wreeken, zeide: Bejegent Arcadion vriendelyk, en geeft hem een gefchenk. Eeni- gen tyd daar na belaßte hy zyne Hovelingen , zV wilden eens onderftaan wat Arcadion nu al van henl zeide. En als zy zeiden, dat hy veel deugd van den Koning fprak, en hem boven gemeen prees, ant> woordde Philips: Ziet gy nu wel, dat ik een beter gf- neesmeeßer van de quaad/preekenden ben dan gf^en *r' |
||||||
ZINNEBEELDEN. :33
bet by ons zelfs toe komi^ datmen goed of quaad van
ons /preekt ? Dus hooren wy den Rabbyn Gamaliël by J, de
Dekker in zyn Treurfpel den Dooper; Zoo iemant wat te hardt durft drukken op ons zeer,
Wy wreeken 't meefterlyk met fchelden op^.yn eer; Wy weeten 't felle vuur der razerny te voeden, En helpen 't grimmig hart met laueren aan 't woeden. Wel had hy te voren gezegt:
De gramfchap, vyandin
Van redelyk vermaan, verduiftert ziel en zin, Dryft nutten raad van't oor, doet brein en geeften hellen. Ook fpreekt de waarheid, door zynen mond , in de
vorige vaarzen: let zonder rypen raad loshoofdig te beftaan
En voegt onze orde niet: zacht graan in alle dingen Betaamt den vaderen : in woefte jongelingen Wordt woeft en los bedryf noch eenigzins geduldt: Maar geen ontfchuldiging dekt hier der ouden fchuld. Laat, bid ik , uwen toorn een weinigsken verkouwen, Wil toch uw hevigheid, wat in den breidel houwen. Daar na tracht hy Malchus dus ter neder te zetten:
Schoon dathy al het quaad, waar meê wy hem beladen,
Beftaan hebbe of miiTchien nog erger hebb' beftaan, Het voegt u evenwel den man eerft toe te gaan Met zachte middelen, en onberoerd van zinnen t)ien doolenden te zien door heusheid te gewinnen, En minnelyk vermaan: opdat men niet en meen' Dat gy den Hggenden veel liever gantfeh vertreên Ρ s Dan
|
||||
234 HOUBRAKENS
Dan met een enkle hand tot ryzen zoudt beweegen»
Voorwaar daar is uw eer niet luttel aan gelegen, Dat ook d'afgunftigen verdaan uit uw beleid, Met welk een liefde, en zucht gy naar de zaligheid Van allen dorft en fnakt, en niemant wenfcht verloren , Dan die moedwilliglyk geen raad en willen hooren. Ik bidde u, overleg, eer gramfchap uw gemoed Nog verder buiten 't fpoor der reden rennen doet, W at vruchten gy van uw hardnekkigheid zult plukken. En als Malchus hier op antwoorc:
Dees namelyk, dat ik myn vyand zal verdrukken,
De vroomen wel getrooft zal maaken in den geeft, De twyffelenden fterk , d'onfchamelen bevreefd , Ten lefte door dit bloed de vaderlyke wetten
Zal. veftigen, en op gewiile voeten zetten;
beiluk Gamaliel wyiTelyk aldus:
Neen vriend, dit zullen ecrft de vraagen zynhier van,
Dat elk gelooven zal, dat gy een eerlyk man, Dien gy niet magtig waart ,door reden te vermannen, Getracht hebt door geweld van wreedheid uit te wannen. Ik eindige dit Zinnebeeld met de woorden van Ho-
ratius, gepaft op de Gramfchap en Wraakzucht: De Gramfchap is een korte razerny,
Voer over uw gemoed de volle heerfchappy. Gehoorzaamt het u niet, het zal u o verheeren. Betoom 't met ketenen, indien gy 't wilt regeeren. |
|||||
õ å
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 237
LV. De MORGENSTOND. |
|||||||
't Leeven uit den dood.
|
|||||||
Ziet gy de fchoone morgenzon
Hier door de vochte kimmen breeken, Om uk haar vruchtb're leevens bron,
Het quynende aardryk op te queeken, Zo breng u zelf den zoeten tyd
Der eerfte jonkheid weer te binnen, Met regt aan leerzucht toegewyd,
Om nutte weetenfchap te winnen, Terwyl de vroege morgenftond,
Naar 't fpreekwoord, goud heeft in den mond.
't Luft
|
|||||||
i$6 HOUBR.AKENS
|
||||||
LV. ZINNEBEELD.
|
||||||
't Τ uil ons, eer wy van ons buitentyds tydverdryf
·*-* een einde maaken, van den eerften trap van het menfchelyke leven, gelyk ook van zyn ryzen en af- neemen, een Zinnebeeld af te fchetzen. Dus hebben wy dan den aangenaaiuen Ugtenftond, Wiens morgenkleederen, van helder weerfchyn glimmen,
Die 2yncn glans verfpreid van d'Oofier morgen kimmen, tot een Tafereel gemaald.
De Beeldeipraak ftemt in haare Zinfpelingen met dat
vaars over een \ daar zy de kleederen van den Mor- genftond, zynde van Goudgeel weerfchyn, befchryft, en op de jeugd toepaft, om uit te drukken de vlugtig- heid, en lichtveranderlykheid, die eigen is aan de jaa- ren, waarin zyAriftoteles naavolgt, daar hy zegt: De Jongelingen zyn wïfpeltuurig,en 'tgeene waar naar zy hebben verlangt, daar van walgen zy haaß. Gelyk ook Theophyl. zegt: 't Is bezwaar lyk iet van de jongelingen- ie raamen. Hun ouderdom is wankelbaar, zonder vafl oogmerk, en vol veranderingen. Sommigen der Ouden hebben het menfchelyk leven
in vier, fommïgen in drie deelen afgedeeld. 't Laatfte
behaagt ons : om dat die, welke vier verdeelingen
in het zelve ftellen, de kindsheid, die weinig begrip
van zaaken, of leidinge heeft, op den eerften trap
plaatfen. Maar de jeugd, ftaat in de Hoop van
een goede verwagting door kleine beginzelen uic·
ftraalt, en d'Ouders doet verblyden , heeft een veel
toepaflèlyker overeenkomft met den morgenftond»
die met zynen wallenden gloed de kruiden en bpomeu
ver-
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 237
verquikt, de vogels tot zingen wekt, en het wol-
lig vee den nachtftal uitgetreeden, van verheugen doet huppelen. Op deze eerfte verdeeling des raenfchen leven pas-
fen wy deze Zinnebeelden: Goede opvoedinge, door een Geënten Boom: Hoe de Tong te bedwingen, door een Slot: Hoe zyn Tochten te bedwingen, door een overboogt Prieel: Liefde tot zyne Ouders door een Oyevaar: Yver, doordeMitVmz: Naarftigheid, door de Byen : Wakkerheid , door den Haan: Getrouw- heid door den Hond : en zig zelven leeren kennen, door een Spiegel, vertoont. Wat den Morgenftond aangaat, my luft tot ftich-
tinge der geenen, die in hunnen eerften morgenftond des levens zyn, hier plaats te geeven aan den fchoonen MORGENZANG van Chriftus, gedicht door. den beroemden Georg Buchanaan, den Prins der La- tynfche dichteren in Groot Brittanje , en door den zinryken Jeremias de Dekker in Nederduitfche vaar- zen o vergegoten: O Zoon, in wiens rein aangezicht
Des Vaders eeuwig wezen fpeelt, Glans, waare glans van 't waare licht,
En waare God uit God geteeld; Zie hoe de nacht weer henen vlucht,
Zo ras Aurore 't voorlicht fpreedt, Wiens bloozend aanzicht land en lucht
Alom in 't roosroodt purper kleedt, En brengt te voorfchyn met haar lamp
Al wat van fchaduw lag bedekt. Maar och, een miß, een donk're damp
Van dikke onweetenheid betrekt Ons harten ßeedts, en het gemoedt3
Niet aangefteeken als 't behoort, Ligt fchier als midden in een vloedt
Van
|
||||
238 HOUBKAKENS
Van duiit're dwalingen verfmoord.
Rys, zuiv're zon, en toon uw kracht,
Schenk aan de waereld dag en licht, Verklaar en helder onzen nacht,
En dryf de fchaduw van 't gezicht. Verftrooi de dikke en koude locht,
En zuiver eens door uwen gloet Van vuil en damp en drabbig vocht
Den akker van ons dor gemoed: Op dat hy , in dien dageraat
Van reinen nektar overdouwt, 't Voorheen ontvangen Hemelzaat
Mag wedergeeven hondertvout. Niet qualyk voegt hier by de Morgenzang des
braven dichters Joannes Vollenhove, die dus begint: Daar fchuift het morgenlicht
Van 's Hemels aangezicht
De duifternis en dampen. De dagtoorts die nooit ruft,
Verfchynt weer bly, en bluft Al 't nachtlicht met zyn lampen. Al wat nu adem haalt,
In wout of weide dwaalt,
De lucht doorfnydt met pennen , Begroet, elk op zyn wys
Den dageraat, ten prys
Van d' Almagt, dus te kennen. Maar wy zouden ons hier vergeeten. Wy verzen-
den den Lezer naar de bron zelve , waar uit wy dit weinig nat gefchept hebben·. |
|||||
¼ e
|
|||||
ZINNEBEELDEN, 2
LVI. De MIDDAG; |
|||||||
Het toppunt nader.
|
|||||||
De Middagzon, die met haar ftraalen,
De gantfche waereld door verfpreid,
Aan boflchen, beemden, duin en daalen j Verfchaft gewenfchte vruchtbaarheid,
Schynt niet onleerzaam hier te paflèn Op 's menichen mannelyken ftand.
Die ryk in kennis opgewaffen, De deftigheid aan eiken kant
Vertoont, die kloek in 's leevens plichten, Met weldoen ieder voor koomt lichten. |
|||||||
24o HOUBR.AKENS
|
||||||
LVL ZINNEBEELD.
|
||||||
Gelyk de zon , wanneer zy den middagkring be*
rent, door haare regtneerfchynende finalen, & groocfte kragt van 't hemels vuur, doet voelen: evefl zo heeft het verftand des menfchen, met de manne* lyke jaaren ryp geworden, zyn grootfte vermogen ? zoo in het begrip, als in d'uitwerkingen der din" gen. Wy paffen aan die jaaren toe de kundigheid der waereldlyke wiflelingen, door een Rad: hoe zig tegen het Geval itandvaftig te draagen, door een Py laar ; en hoe geduld te oeffenen, door een Kameel. Dit is de middelde, en geroemdile trap van 's men-
fchen leven, zoo naar onze verdeelinge, als naai' die der ouden, welke alle de bedryven der menfchen afhankelyk ftellen van de zeven Planeeten. Gelyk de kindfche jaaren gefield worden onder het beilier der Maan; d'aankomende jaaren, onder dat vanMef curius, in welke ouderdom het geheugen en de oeffe- ninge der letteren begint; de Jongelingfchap ondef 't gebied van Venus, waar in de Weiluiten, Verma- ken , ook Gulzigheid 3 Geilheid , en Verquiftingeo aanvang neemen : zoo worden de mannelyke jaaren > zynde de middelfteun , gefteld onder het beftier der Zonne ; en men wil dat door de zelve, de menfch tot alle loflyke oeffeningen, en deugdelyke werken worde aangedreven. Ptolemeus, en Albertegnio, maaken op dezen ty<J
des levens een zoete overeenbrenginge van de zon op den menfch, zeggende: Gelyk de zon in '/ midden der andere planeeten /laat, om der zelververfcheidenlykge* aarde werkingen te temperen; zoo heeft het ook de Alwy* ze
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 24?
zen Schepper in het midden van den menfcb, bet Harte*
vuur, en in het zelve de rede geplaatfi, omdeverfcbil· knde werkingen der omzwervende driften te matigen. 't Gaat evenwel niet altyd vaitj, dat de mannelyke jaaren de behoorlyke bezadigdheid en zedigheid aanbren- gen. Want het gebeurt niet zelden, dat de jeugdige' driften ook met ryper ouderdom grooter kragt kry- gen, zoo ze door reden, en wys overleg niet beteu- geld worden. DeGriekfche Hiftoriefchryvers vertoonen ons eenen Alcibiades, die uitftak, zoo wel in Ondeug* den als Deugden, naar de gelegenheid hem voorkwam om die te beoeffenen, en in 't werk te (lellen. Want naar eifch des tyds was hy arbeidfaam, geduldig i mild en matig. Vereifchte de tyd een ander ge- drag, en dagt hem niet goed, zig veel te pynigen met ernftige dingen, hy ontfpande den boog, en gaf zich heel en al aan de overdaad, weelde en alle weiluiten over: zoo dat men niec begrypen kon, dat in een en denzelfden man zoo groot een ongelykheid en verfchillendheid van natuur was. C. Nepos getuigt by· zonderlyk van hem, dat by tot zyn mannelyke jaaren gekomen, uitipatte in minneryen , en veele dartelgr dingen, die meer eigen aan de jeugd zyn, uittrechcte. Zoo lang hy by de Atheners was, overtrof hy hen alle in koftelykheid en pracht van leven* Van hun uirgedre- ven, kwam hy te Thebe, en fchikte zich zoo zeer naar den aart van de inwooners, dat niemant in arbeidfaam- heid, en krachten des lighaams ? by hem haaien kon. Te Lacedemon gekomen, daar de lydfaamheid voor de grootfee deugd geacht werdt, ging hy alle de Lacede- *noniers te boven in zuinigheid en matigheid van leven en gewaad. Hy onthield zich ook eenigen tyd by de Traciers, een volk wonder minvallig en op den drank gezet. Hier fchikte hy zich ook wondeilyk 'laar hen, iloeg aan 't drinken, klinken en rinkinken„ *kc 'er al 't .Land van waagde, gelyk hy ook niet na- Q Jf*
|
||||
24.6 HOUBRAKENS
liet luftig te vrouweeren. Met de Perfen ging hy
naar hun gewoonte dagelyks ter jagt, en hielt een pragcige tafel: zoo dat zy alle zich zeer over hem ver- wonderden. Dit was Mannenwerk , het geen hem van zyn jeugd aankleefde. Maar het is het rechte Mannenwerk niet. Op den middag des levens moet men denken op den laaten avond, den avond, die het Hek des levens toefluit 3 en alle Vermaaklykheden af* fnydt. Zeer wel begrypt het de ftichtelyke dichter in zyn Voorhof der Ziele, fpreekende aldus: Het leven is onzeker.
Wy wachten vafl:, dat ons de Dood uit haaren beker Een' drank zal brengen, die men niet ontzeggen mag: De vinnige aart der Dood laat ons geen eenen dag; Geen uur, geenoogenblik in veiligheid. Wy fterven En zinken in het graf als water. Het bederven Van ziel en lighaam, daar de dood ons eene wet En maat van leven ftelt, dient yverig belet. Dit Tafereel geeft ons een gevoeglyk uitzicht op
hec volgende. |
|||||
¼ t
|
|||||
£ É Í Í Å Â Å Å L D Å Í", *47,
LVIL De AVOND. |
|||||||
't Einde kroont het werk«
|
|||||||
Een held're glans verzelfchapt de Avondzon,
Wanneer ze daalt en legert in de kimmen. Zo houdt een menfch, die hier zich zelfverwon;
Om in de Deugd en Wysheid op te klimmen, Zyn waarde, fchoon verdweenen uit ons oog.
Dus luidt, ten ftut en trooft van 's Hemels Erven,' 't Onfeilbaar woord, verkondigt van om hoog;
O zalig zy , die in Gods gunfte fterven ß Hen volgt in 't ligt, dat geene fchaduw kent,
De loffpraak van hun werken zonder end,
Q a Ge,
|
|||||||
Gelyk het menfchelyke leven, tot 2yne hoogte
geklommen , eigen Zinnebeelden vindt, zoo hebben ook d'afgaande jaaren mede de hunne, tot het einde des levens; die als klaare ipiegels zyn, zoo om hun de fmerten hunner Msdryven te doen zien, als om hun den regten pligt aan te wyzen, en hen daar toe aan te fpooren. Dezen tyd plagten d'ouden (ag- tervolgens de wyze op het voorgaande Tafereel ge- meld) in drie verdeelingen af te meeten; en dus was hy in orde de vyfde, en gefield onder het beilier van Mars ;, en de Hovaardy, de Hoogmoed, en het tragten naar ydele Eere en Aanzien werdt.aan die oude toegefchrèven. De zesde verdeeling eigenden zy toe aan 'Jupiter, waar in de Menfch naar Ruft, en Vrede begecrig is. De zevende of laatfte verdeeiing des men- fchelyken levens fteiden zy onder het beftier van Satur- mts;.een Planeet die koud en droog, zwaarmoedige en droefgeeftige gedachten veroorzaakt. In dit laat- fte deel des levens heeft de menfch meeftentyd met des lighaams quaalen, (want d'ouderdom is van ouds een ziekte genoemd) en met quellingen des geeftes te worftelen , inzonderheid ook zoo hy fpaarzaam ge- weeft is met den tyd; en eindelyk met de vreeze des Doods, bet uitcrflev.an alle fchrikkelykheden, naar het zegden van Ariftoteles. Tegen deze willen wy hulp- middelen ter geneezinge voorfchryven, en dan met dit werk eindigen. Volgt de booze Nyd -u van agter na met ontaarden
larter, uw jaaren by d'ondergaande zon geleken moe- ten u tot een les ftrekken. De zoo aan 'c daal«1 ge- raakt |
||||
ZINNEBEELDEN. 245*
raakt maakt de fchaduw grooter; zy volgt u-naar, maar
wat hinder doet zy u? Even zoo weinig kan de nyd u hinder doen, zoo gy uhaarer niet bekreunt; want zoo zal zy niet u, maar zich zelve van ipyt vermageren, gelyk wy in de voorgaande Zinnebeelden, op meer dan eene plaats getoont hebben. Ryzen met de Avondfchemeringe van uw levens-
tyd donkere wolken van Tegenheden, en Stormen van Verdrukkingen, gy hebt tyds genoeg gehad om ftandvailigheid geleerd te hebben, en hoe men zich, even als een Eik in de aarde, in de Deugd moet wortelen, die door geenerhande tegenheden te ver- zetten , te quetzen, veel min geheel te verpletten is; want zy is in haaren aart den Paleftynfen Palm gelyk, en groeit tegen allerlei verdrukkingen op. Eindelyk is uw gemoed bezet met vreeze des
Doods, denk dat dit de itempel is, die u op het Voorhoofd gedrukt is , toen gy ter waareld kwaamt; en dat Al wat geboren is moet een» het leven derven.
De Troon verfchoont geen Vorft van 't onvermydbaar fterven»
Gy hebt uit de zelfskennis geleerd de Broosheid
van der mefifchen lighaamen. Duizenden van men- fchen zyn op die wyze voor u heenen gegaan uit deze Waareld, waar aan gy u hebt kennen fpiegelén, en fpiegelende dit voorbeeld aan u beveiligen ,' dat de dood een noodwendig gevolg van 's menfehen leven is; en by gevolge is het ydel dat de veege menfeh
Zyn fterfuur inroept door Wanhoopige Gebeden. Socrates werdt van zyne vrienden geraaden 't ge-
Vaar, dat hem dreigde, t'ontvluchten, maar hy wees dien rs$d van de hand, vraagende al lachende, of zy Q 3 0Qk
|
||||
ifo HOUBR.AKENS
êok buiten 't gebied van Athenen een plaats vnßen,
daar de Bood niet konde komen. Gy vreeil de Dood, die u onvermydelyk overkomen zal: maar denke op t geene Seneca in een ander geval zeide: V geene vree/t erkent een wet, en ßelt zich onderdaanïg. Maar kotnc de vreeze voor de Dood in u niet veelligt daar van daan, dat gy te vaft gehegt zyt aan de goederen dezer wae- reld ? zoo ja, verdryfc de zelve als vreemdelingen, en bedriegers, by tyds uit uw gemoed; draagc een doode- lyken haat tegen de zelve, want zy zyn van dien aart, als die de Egiptenaars Philetae, dat is , Κ υ s* seRs, noemden, die omhelsden om te verworgen; en houdt de Deugd alleen afs een Huisgenoot binnen. Déze door oeffeningen der geleerdheid verkregen, zal u teffens d'onvergankelyke waardy der zelve doen kennen, weker belooniug nimmer irerft. Waar- om ook de Wyze Chilo gevraagd: IVaar in de vroo- men van de onvrvomen verfcbilden, antwoordde, In een Goede Hoop. Maar het gaat met de boo- zen zoo niet , die alleen mee haaire gedachten blyven hangen aan de goederen , die ze verlaaten jnoeten. Zoo hangt hun hart aan de aarde vaftj
Aan de aarde, die hen heeft betoverd, En al hun tinnen heeft veroverd, ifoewel zy hen nu laat in laft.
|
|||||
TOS-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 271
TOEPASSING Op het laatfte
ZINNEBEELD.
't V erreezen lighaam, daar de geeft,
Op 't endelooze vreugdefeeft
Mê zal gepaard, gelukkig weezen, Door Chriftus, heerlyk opgevoerd,
Daar geen gerucht het heil beroerd ,
Van die de Godheid waarlyk vreezen, Is van zyn brofle fterflykheid,
En wat de grove zinnen vleit,
Zelfs vleefch en bloed, geheel ontflagen, Terwyl geen nietig aarden vat,
Den allerkoftelykften fchat
Van 't Hemels Koningryk kan draagen. Dit voegt een lyf naar 's Heilands beeld
En godlyk weezen zelfs geteeld,
Bekleed met goud en zonneftraalen, Om in het driemaal heilig licht,
Daar al wat fterffelyk is voor zwicht,
Eeuw ia Eeuw uit te zegepraalen. G. BRIT.
|
|||||
Q4
|
|||||
•
|
|||||
Å Å Í I G E
NAGELATEN
GEDICHTEN
van Juffrouw
G E Æ 1 Í Å 2 % É Ô.
|
|||||
Á
|
|||
KEINOWDS HERT>ERZANG,
Op het Lee ven van den
AARTSVADER ABRAHAM.
In lieflyk zomerweer, by 't ruiféhcn van een bron
En zilvren itroomen, daar voor 't fteeken van de Zon Het boomgaardryke dal verftrekte een koele lommer, Plagt R E ι Ν o U r> in het Veld, bevryd van allen kommer, Als die zyn lüften in zyn laage ftulp befluit, Te zingen voor het vee, op zyn gefneeden fluit, Van wyzen Bofchman, door al de omgelegen velden Van geene Herders dan met hoogen lof te melden. Gy Eikeboomen, hier rondom zoo mild geplant, Kunt zelfs getuigen hoe het vlek,aan deezen kant, Van wyzen Bofchman v/eet, zyn gaaven en vermogen, 'tlvaldeeuvvfchelandfchap, daar hem 'tlichteerftfcheeninde oogen,
Kan nog vertellen, hoe hy al van jongs beluft Op hooge weetenfchap, als 't Landvolk lag ter ruft, By lichte maanefchyn de fterren plagt te meeten; Hoe digt de Beeren zyn by 's Hemels as gezeten; Hoe fnel Boetes volgt den Wagen achter aan, Waar de onverfaagde Leeuw in .'t ooften op zou gaan, Terwyl de Paauw haar ftaart verfpreidt in 't warme Zuiënj Hoe hy den Waterman, die ftorm- en regenbuien Niet zelden op het land tot Woudheers fchade giet, Zyn loop kan nagaan, en de Zeeflang in 't verfehlet, Den Ram en norfchen Stier wift kenbaar te onderfcheiden; Hoe hy met zynen geeft de kringen door ging weiden, Die aan het Hemelsrond tot Bouwmans voordeel ftaafl, Om ieder jaarfaizoen naaukeurig gl teflaan; Hoe elk uit zyn gelaat, en welbezadigd wezen, £en oogft van kennis en ervarenis kon kezen, 't Was
|
||||
2f6 GEDICHTEN vas
'cWas wyze Bofchman , die gereed en vaardig ftond,
Om, op het hoog bevel, zyn eigen akkergrond, En naafte maagfchap, ftulp, en ftalliugen te derven; Om, als een balling, door een vreemde buurt te zwerven, By fchalke dry vers, in het allerfnoodile land, Dat, door zyn boosheid en verfoeilyk onverftand, Zyn eigen fpruiten heeft verdorven en verilonden. Waarom 't Orakel, op geen logen ooit bevonden, Zelfs wyzcn Bofchman had in 't oor geluifterd, daar Hy ftond om te offeren voor zyn gewyde Altaar, In Sichems landkapel, by Hebrons luftboiTchaadje, Hoe al de vruchtbaarheid van Kanaans plantaadje , De gantfche landftreek van de ftrcomende Jordaan, Tot aan de middelzee, voor hem zou openftaan, En zyn nakomelingfchap door alle volgende eeuwen; Dat hy de wortel van den ftamboom der Hebreeuwen Zou weezen, uit wiens zaad, en eeuwig vruchtbren bouw; Al wat op 't Aardryk leeft zyn wasdom krygen zou; Wanneer het veld gefchuimd van ongedierte en plaagen, Geen hongerige wolf de fchaapskooi zou behagen, Maar 't ongetoomde wild, de luipaart, en de beer, Zich vreedzaam leggen by de tamme koeien neer; Terwyl de kudde, vry van kwaaien en gebreken , Zou weelig weiden in gebleemde klaverftreeken, De dorre wildernis verandren in een beemd, En vrolyk Paradys, van ongeneugt vervreemd. Dees blyde boodfchap kon den wyzen Bofchman trooften, Terwyl hy van 't gebergte in Bethel naar het Ooften Of Weften dwaalde, langs het ruime Asfyrifch veld, Dat van zyn kloek beleid en vroomen wandel meldt. Hoe dikwyls plagt hy hier, bedekt van groene haagen, In ftilheid met zyn geeft, van't aardfch gewoel ontflagen, Te ftreeven boven 't zwerk den blanken melk-\veg door, In d'onbeweegb'ren kreits van 't hoogfte Hemclkoor, Daar hy als roereloos, en buiten het vermogen Der
|
||||
G Å Æ É Í Å BRIT. ifj
Der aardfche zinnen, diep in aandacht opgetoogen,
Den hoogden Zegenaar, zyn fchild en ryklyk loon, Befpiegelde; een gezicht, zoo aangenaam, zoo fchoon Voor zyn gedachten, als de daauw en zomerregen Voor kruid en bloemen, op de heide en fehraale wegen. Hier blonk zyn ommegang by 't roekeloos geflacht, Gelyk een gouden der in 't duider van den nacht, Of als een lenteroos in 't doornenbofch ontloken, Waar uit de biezwerm, als de Zon is door gebroken, Een zoeten honingbuit te haaien is gewend. Gelyk een palmboom, door geen onweer ooit gefchend, Was wyze Bofchmans deugd, en iever nooit te kreuken. Zyn mond vloeide over, als een beek van gulden fpreuken En meldde zedig, onvermoeid van hard gefchreeuw, Geheimeniiïen, van geen Wichlaar of Kaldeeuw, In 't Syrifche gewed, noch aan de Euphraat vernomen. Zyn fchelle Ruispyp kon de binnenlandfche droomen, In hunne oploopendheid beteuglen, zacht en ftil. Waar rees 'er aan den haard, of in het veld gefchil, Dat wyze Bofchman niet beflechte en deed verdwynen, Gelyk de damp vericnift wanneer de Zon kornt fchynen. Maar onlangs hoorde ik van Held Waarmond, in dit dal, Op deezen driefprong, hoe het wiffelbaar geyal, Waar van zich Vroomaart meelt verdrukt vindt in zyn leeven, Had wyzen Bofchman naar net zuider woud gedreeven. Wanneer de fehraale lucht, en weide daar ter deê, Van gras ontbloot, geen fpys verfchafte voor het vee, En Zaaimans zuchten met zyn arbeid ging verlooren , De velden zonder vrucht, de febuureu zonder koren„ Zich hielden voor 't gefchrei der arme knaapen doof. Terwyl de boomgaard van zyn telgen, zonder loof, Geen goudgeele Appels, noch verkwikkende granaaten, Of malfche Vygen gaf te leezen in de vaten, Maar ''t gantfche Land rondom tot Volkerts plaag en draf," Een droevig fchouwfpel van elende en honger gaf, Moed
|
||||||
25-8- GEDICHTEN v α υ
Moeft wyze Bofchman zelf, om nooddrufts eifch verlegen»
Met al zyn naardgezin en vee, door vreemde wegen
En wqeftenycn, van geen waterval befproeid,
Vol fcherpe üeenen, daar noch kruid noch lover groeit,
Zyn leeftocht zoeken, daar de Nyl, op 't land gevaarea,
Het vruchtbre Memfis voedt met rype korenaaren
En puikgewalTen, in wier fchaduw al de buurt
Haar hoogtyd viert, zoo lang de blyde zomer duurt.
Maar wien dit Landfchap door zyn fchoonheid mögt verlok*
ken, De wyze Bofchman wift, hoe in vergulde brokken
Verborgen fchuilt een peil van doodelyk fenyh;
Hoe zich in 't vrolyk Ooft naar uiterlyken fchyn,
Een wormenneit onthoudt, vol ftank en vuiligheden;
Hoe flimme Veldilang, in den hof van 't oofters Eden,
't Geen wyzen Bofchman ligt verbeeld was in zyn droom,
Kon 't allereerfte paar, door 't aanzien van een Boom,
En 't fmaaken van zyn vrucht, die't bladgoud ging te boven*
Van zyn geluk te vroeg, tejammerlyk berooven r
En na een zuuren oogft van onruft en verwyt,
Iu eenen yzren flaap doen vallen voor den tyd;
Terwyl iu Memfis buurt, en weelige waranden,
De fchalke Krokodil, aan de omgelegen ftranden,
In 't riet gedoken, elk, die niet voorzichtig let
Waar hy zyn voeten langs de flibbrige oevers zet,
De onnozle knaapen en bedaarde veldelingen
Komt overvallen, en door zyne keel te wringen,
Gelyk een winterbeer, al woedende en ontzind,
Het weerloos neft belaagt, en wreedelyk verfliiidt.
Ook vond men Zonneftad , door 't Rot der Wichelaaren s
In allerlei bedrog en liften kloek ervaaren ,
Te zeer ontiteeken door een heillooze ofFerrook
Van gruweldicnften , daar men blind ajuin, en look»
Een zwarten Stier, en'tKalf, een fchandvlek aller fchanden*
Verkoos ten voorwerp van gebeên en offerhanden;
En wat de uitzinnigheid, en grove logenfaam,
|
||||
GEZINE BRIT. 259
Om haare valfche goön, ten fpyt van 's Hoogftens naam,
Te planten op 't Altaar, heeft uit den duim gezogen,
Was hier het lokaas, dat de herten hield bedroogen.
Maar wyze Bofchman, die voor zulkenToverzang,
En helfche razerny, gelyk een fchrandre Hang,
Zyn ooren flopte, kon het fnood gefpuis befchaamen,
Met al 't vervloekt misbaar uit 's afgronds winkelkraamen;
Terwyl hy Burgerhert, den Zonneitedeling,
Die in de wildernis vertwyfeld dooien ging,
Van 's Hemels Bouwheer, den Almogenden behoeder,
Die al hetaardfch geflacht verzorgt van noodig voeder,
Naaukeurig onderwees, om voor den Hoogften vroom
En wys te wandelen, de boter vet van room,
Het eerfte bloeifel by de vrucht der zomerdagen,
En 't befte van den ftal hem willig op te draagen,'
De wierookgeuren van het kruidig morgenland,
Hem toe te zwaaien met een onbekrompen hand;
Van hem, van hem alleen de Welvaart in de weiden,
En aanwas van het vee, te bidden, te verbeiden.
En fchoon de vygenboom, de olyf en wynberg treurt,
De lamm'ren uit de kooi verftrooid zyn en verfcheurd,
Geen voorraad valt in 't veld , of uit de fchuur te raapen,
Op zyn voorzienigheid geruft en zagt te flaapen.
Ook meldde my 't gerucht hoe 't Landvolk aan den Nyl,
Van Wyzen Bofchman eerft des Hemels gulden ftyl
Geleerd heeft, welk een drift, en vreeslyk vloedgevaarte,'
Ontelbre Sterren op hun eigene as en zwaarte,
Ten reië voert rondom den duiftren Aardkloot heen;
Wanneer de Maan, als zy haar hoornen heeft by een
Geboogen, op haar beurt bezwymen zou en taanen;
Hoe 't komt dat zelfs de Zon fomtyds, by nieuwe Maanen,'
Den klaaren dag verkeerdt in droeve duifternis j
Waarom Saturnus in zyn omloop traager is
Dan de andren, die met hem van 't Zonnelicht verd waaien;
Wat de Avondfter beweegt om 's nachts in zee te daalen,
£n weer ter juiiter tyd te ryzen uit het nat.
|
||||
26ö G E D I CH TEN van
Al wat de weetzucht in de wyk van Zonneftad,
Door nutte kunden wilt te ontdekken, te bedryven,
Is wyzen Bofcbmans vlyt en leering toe te fchryven.
ö Wydbefaamde iïreek, nooit was iw roem verdoofd,
Had gy de leiTen van dien vroomen Held geloofd,
En tot uw eeuwig heil ernfthaftig gä geflaagen!
Zaagt ge ooit den dageraad, op zyn vergulden wagen,
Het Aardryk zoomen met een lyft van blinkend goud ,
Zaagt ge ooit een appelboom, in 't naait gelegen woud,
Zich boven al het kruid tot aan de lucht verheffen,
Uw glans befchoot een top van geenen Reus te treffen!
Maar gy te roekeloos, te onachtzaam van gemoed,
Hebt wysheids eelkleinood vertreeden met den voet,
En dwaas de duiflernis voor 't lieflyk licht gekoozen,
Een poel vol onkruid, voor een beemd van fchoone roozert.
't Zyn uwe velden, waar in wyze Bofchman meert,
Zyn hertzeer zag, toen hy angilvallig en bevreesd
Voor uw onheusfchen aart, in itilheid zocht te duiken,
En 't vee te weiden in de lommer van de (kuiken,
Te veilen zyn gezicht,door 's Weerelds dampen heen,
Op beter Erfdeel dan de Zon omlaag befebeen.
Dus liet de Herders knaap op zynen halm zig hooren.
De kudde luifterde en, 't geboomte alom kreeg oorgn.
|
|||||||||
t
|
|||||||||
i
|
|||||||||
O Ρ
|
|||||||||
G Å Æ É Í Å BRIT. 261
|
||||||||
O Ñ
MOZES ONGELOOF.
Numeri XX,
KLINKDICHT. Ç oe was het mooglyk dat zich Mozes kon vergisfen?
Toen hy in 't klinken op de Rots te Meriba, Verbaaft in tvvyfel trok, of de Oppotte geaä Haar Isrel drenken zou in droogc Wildernisfen.
Was dan zyn misflag door geen traanen uit te wisfchen?
Moeft zelfs de Leidsman van Gods volk, die vroegen fpa, De zes paar Stammen 200 doorluchtig kwam te ita, Het lang beloofde land van Kanan eeuwig misfen?
Zoo ftreng was de Almagt ooit als hoogverlichte Zielen,
Op 't voetpad van de deugd fiaauwhertig nedervielen. Schoon Amrams Zoon ontfliep daar Isrels erf begon, Hy vierde naderhand op Tabor met Elias,
De Heilryke uitvaart van den Hemelfchen Mesfiäs , Die toen ïn Majefteit meer uitblonk dan de Zon. |
||||||||
R
|
||||||||
O Ñ
|
||||||||
26z GEDICHTEN vah
|
||||
Ï Ñ D E
NO ODZ Á AKLYKHEID
VAN
CHRISTUS KOMSTE
IN DE WEERELD.
/. Æ Á Í G.
öchoon de eerfte mensch in 'c Paradys
Van 'c Oofters Eden, vond te fmaaken Al wat zyn welftand kon volmaaken, Wat baat het ? als een enkle lpys,
Genuttigd tegen Gods geboden, Hem tevens aanbrengt duizend nooden; Daar hy, ten Lufthof uitgeleid,
Zich zelf bevindt te vroeg elendig, Bsroofd inwendig en uitwendig, Van waare ruft enlieflykheid.
Helaas! Wien zou zyn Val niet hind'ren? Hy teelt gebrekkelyke Kind'ren, Die 's Vaders heilloos pad betreên,
Door eigen moedwil diep in zonden Verfmoord, en deerelyk gefchonden, Gedompeld in rampzaligheên:
ïervvyl geen licht van aardfche kennis, Noch aardich vermogen, ooit de fchennis Verwinnen kan , die 't menfehdom drukt}
Dat door geen hulp van hemelfche Eng'len, Schoonze al hun krachten famen ltreng'len, 't Geweld des Afgronds wordt ontrukt.
Wie zal de ondankbre en ihoode Zielen, Die uit haar Scheppers gunil vervielen, Herr
|
||||
GEZINE BRIT.
Herftelien in haar eerften ftaat?
Waar vinden Adams dwaaiende Erven, Eene Artzeny voor 't eeuwig fierven, Een Vryburg voor het hoogfte kwaad?
Laas! zal de menfch, zoo fchoon gebooren, Door Zonde en Ramfpoed gaan verlooren? I. TEGENZANG.
'tZy ver. De Godheid goed en wys,
Zoo wel barmhertig als rechtvaardig, Bewees ontferming, aan 't onwaardig En broos geflacht, haar naam ten prys,
Zy gaf een trooftbelofte in Eden, Aan 't eerfte paar, na 't overtreeden Van 's Hemels wet; haar zegening
Aan zoo veel Vaderen gebleeken, Had Noachs huis voor 't kwaad verftcken, Toen al de weereld onderging.
Zy liet een bron van liefdeftraalen, Op Abraham eu Izak daalen, Gelyk een vruchtbren morgendaauw.
Zy voerd' haar Isrel uit Egipte, En 't land dat hy door zee ontfl'pte, Toen Pharoos Ryk hem was te naauw.
De woefte Wouden , dorre Velden, En Kanans Steden kunnen melden, Wat groote wond'ren van gena ,
En goedheid, nooit gehoord voor deezen , De Hoogfte heeft zyn volk beweezen, Des morgens vroeg, en 's avonds fpa.
Hoe minzaam quam zich God vertoonen, Voor 't aangezicht van Jakobs zoonen, Als hy door Mozes, 's Hemels mond
By Israël, zyn wyze wetten, Zyn zuivre rechten voor liet zetten, R % |
||||
i&j, GEDICHTEN van
En trad met menfchen in verbond:
Om hun , na 't doen van zyn bevelen. Een overheerlyk goed te deelen. II. Æ Á Í G.'
Laat vry in uiterlyk beflag
Van Tempeldienften, die verdwynen/ De Joodfche Broedcrichap zich pynen, En angftig ilaaven dag aan dag.
Wat vordren Arons plechtigheden, Zyn Heiligdommen, OfFerkleeden, En 't geen d'Aartsprieiters plicht voldoet,
Met onderfcheid van fpyze en dagen, Hoe trouw, hoe yvrig ga geüaagen, Tot rechte ftichting voor 't gemoed?
Men poogt vergeefs in ruime plalïen Van beeftenbloed, de Ziel te waiTchen Van 't zondig vuil waar in ze leeft,
Terwyl de luft tot fnoode treken, Door het verbod te meer ontfteeken, Al 't aardfch geflacht veroverd heeft·
Nog blikfemt Mozes, uit zyn boeken En Kerkorakels, zwaare vloeken, Op al wie ooit in eenig ftuk,
Van Sinaas bergfpits afgekondigd, Te roekeloos moedwillig zondigt, Tot onherftelbre fchade en druk.
Men zier by Amrams zoon den luifter Van 't zalig leeven droef en duifter, Met dikke nevelen bedekt.
Of is hier zegen uit te wachten Hy blyft aan Jakobs nageflagten, Alleen verpand en uitgeftrekt:
Alle andre Volken zyn verftooten, En buiten Gods Verbond gellooten. 11. TE-
|
||||
GEZINE BRIT. %6f-
IL TEGENZANG. Schep moed, belaaden Ziel, fchep moed!
Ik zie door duiiternis en wolken,, Verfchyuen 't heil van alle Volken, Dat 's Weerelds fehade en fchulden boet?
Het Vrouwenraad, van Isrels Oud'ren, Met uitgerekten hals en fchoud'ren, Zoo menige eeuwen lang verwacht;
Mesfias die alle Arons Feeften, En 't bloedig offren veeier beerten, Heeft in zyn offerhand volbragt;
Dien waardften Zoon des grootilen Vaders, Zoo hoog geroemd in de oude bladers, Het beeld van 's Hemels Majefteit,
't Affchynfel van Gods eigen wezen, Waar in lichaamlyk is te leezen, De volheid aller zaligheid.
Die Menfchenhoeder,groot van krachten, Een hertenkenner, heeft de maften Des helfchen afgronds uitgefchud;
En zegepraalende over 't kwaade, Blyft voor 't verbond van Gods genade, Een wiife Borg en vafte ftut.
Hy komt de Dood den doodfteek geeven, En brengt het Eeuwig Zalig leeven Met Zonneilraalen aan het licht.
't Verdorven Aardryk, vol denden En jammer, ziet zyn droefheid enden, En toont een vrolyk aangezicht.
Hy heeft den Scheidsmuur afgebroken. Zyn liefde ftaat voor elk ontlooken. |
|||||||
R 3
|
|||||||
TQ&i
|
|||||||
266 GEDICHTEN van
TOEZANG.
Kleeft nu dien grooten Heiland aan,
Λ1 wie vermoeid, belaft, belaan,
Zucht onder 't juk der fnoode zonden En fmerten, die uw ziel doorwonden, Zoo dat ge in vreeze uw leeven flyt.
Gy kunt, van alles kwaads bevryd,
Door waare boete, en fterk gelooven Aan Jezus naam, in 's Hemels hoven Beërven 't allerhoogfte goed.
Laat dan 't Godvruchtige gemoed ,
Om zyns Verloflèrs gunft te kweeken, Een wierookgeur van Lof ontfteeken; Die zïg by elk alom verfpreidt,
Van nu iot in alle Eeuwigheid.
|
|||||
OVER
|
|||||
GEZINE BRIT.
|
|||||||||||
267
|
|||||||||||
OVER HET VERVLOEKEN VANDEN
VYGENBOOM, Mark. XI. |
|||||||||||
W
|
|||||||||||
at's Heilands oogmerk was met eenen boom te vloeken,
Die op zyn magtig woord terilond aan 't dorren iloeg, Om dat, fchoon buitens tyds, hy geene vruchten droeg Om hem te fpyzen, ftaat wat nader te onderzoeken. Terwyl de Evangelift naaukeurig onderfcheid,
Om Chriitus y ver te befchutten voor het fmaaden, Dat hy op deezen boom niet anders vond dan bladen, Gantfch geene blyken van gewenfehte vruchbaarheid:
Want had hy vruchten, fchoon onryp, daar aan vernomen, Hy was misfehien gefpaard met and're vygenboomen. •
Ook fchynt, naar 't oordeel der geleerden, niet genoeg
Uit dit gezeg, het was toen nog geen tyd van vygen, Te volgen, dat die vrucht toen nergens was te krygen, Om dat in't Joodfche land verfcheiden boomen, vroeg
Voor den gewoonen tyd, daar mee belaaden (tonden. Dus was 't niet buiten reen, dat Gods gezalfde toen Zyn graagte en honger zocht met vygen te voldoen, Schoon hy ze op deezen (tam voor zich niet heeft gevonden. Maar vraagt men of de Heer van't ondermaanfeh gebouw, Niet wift dat hy vergeefs naar vruchten zoeken zou? Dit valt zoo ligt niet van des Heilands doen te ontkennen,
Om zyn Voorweetendheid enGoddelyk gezach, Die alles wift wat in des menfehen herte lag, En die natuure deed naar zyne hand gewennen: Die in 't volvoeren van zyn aanbevolen werk,
Dat hem vry meer dan fpys te mitten kon vermaaken, Zich nooit bedroogen vond in 't wezen van de zaaken, De fnoode liften van den afgrond viel te fterk.
Dus fchynt my deeze daad, dit zoeken, Hechts een teken, Om het geloof aan God den fchaaren voor ie preeken. R 4 Zoo
|
|||||||||||
2<S8 GEDICHTEN va ir
Zoo leerden zy van dien zoo haaft verdorden boom,
Indien zy op het wit van Jezus wilden letten , Hoe iemant door 't geloof de bergen mögt verzetten, En plaatfen ze in de zee, in 't midden van den itrooin.
Terwyl geen kommernis van dit angÜvallig leeven Den vrooinen menfch vermag te hind'ren in de deugd, Die zich, verfmaadende des weerelds roem en vreugd, Getrooft met God door vuur en fpiesfen heen te itreeven: Gelyk Vor ft David op zyn harpfnaar eertyds zong, Hoe hy met zynen God de muuren overfprong. Zoo blyft de luifter van des Heilands mededogen,
En wys beleid, het merk van zyne wonderheên, Die zoo veel heil en nut verfchaften aan 't gemeen, , Zelfs in dit vloekgeval onwelkbaar, onbewoogen. Ook was 't geen veinzery wanneer hy vygen zocht, Maar om het traag verftand van zyne leerelingen
Dus te onderfcheppen, zweeg hy het geheim der dingen,
En droeg zich anders dan zyn meening medebrogt. Datblykt uit de Emmaus reis ("α), en 't fpyzen van defchaa·
ren (b) , Ons leerzaam voorgcfteld in de Evangeli blaaren.
|
||||||
Ca) Lük. XXIV. 28. (b) Joan. VI. 5, 6.
|
||||||
- O N*
|
||||||
G Å Æ É Í Å BRIT. 269
|
||||||
ONDERZOEK NAAR DE MEENING
VAN PRED. VIL 1. De dag des doods is beter dan de dag dat iemand
geboren wordt. 't JL/uit my te toonen hoe 't mag weezen,
Dat Judaas Prediker en Heer, Des menfchen dood en fterfdag meer Dan zyn geboorte heeft gepreezen; Wyl 's leevens duur in Isrels ftand, Een zegen was van 's Hemels hand. 't Is waar, men vind hier geene zaaken,
Hoe overheerlyk fchoon en goed,
Hoe hoog gefchat in ons gemoed,
Die by het lieve leeven raaken: Dit leeven is 't daar elk voor geeft,
Al wat hy in de weereld heeft.
Maar die, van wyzer geeft gedreeven,
Al 't onderwind van deezen tyd
Recht gade flaat, ontdekt een ftryd,
Een drom van rampen in dit leeven, Die, onverzoenlyk ftreng en ftraf,
Den menfeh vervolgen tot aan 't graf.
Terwyl het befte van zyn jaaren,
Zyn wandel zonder fteurenis,
Een druppel goed genoegen is,
In een rivier van kwaalyk vaaren; Daar hy van 't wankelbaar geval}
Alom gekaatlt wordt als een bal. |
||||||
Ik-
|
||||||
27 o GEDICHTEN van
Bcfchouw den fterfdag nu eens nader:
Schoon voor zyn nad'ring fchrikt en beeft Al wat om laag met kennis leeft, Te fchaars uit een godvruchtige ader
Gedrenkt; hy eindigt alle fmert Van 't afgepynde vroome hert. Hy is een vryburg aller plaagen,
Een Koning die des lichaams luit Met de aardfche banden breekt en bluft, Om de ed'le ziel van 't ftof ontilaagen,
Op 's Hemels eeuwig blyde baan, Tc voeren, boven zon en maan. En 't fchynt my een gegrond vertrouwen,
Dat zelfs de wyze Salomcn,
Die alles wat beneên de zon
Gefchiedt, gantfch iedel leert befchouwen, Wen 's weerelds licht wordt uitgedoofd,
Een beter leeven heeft gelooid.
Dit zyn de reen, naar myn gedachten,
Waarom hy 's menfehen laatlïcn flag, Ver boven zyn geboortedag Waardeert, om door 't geftaag betrachten
Van deugd, te fmaaken na de dood, Volmaakte ruft in Abrams fchoot.
|
|||||
IN-
|
|||||
GEZINE BRIT.
|
|||||
INVALLENDE GEDACHTEN OVER
HET VASTEN VAN DE ROOM-
SCHE KERK.
X er aller tyd behoorelyk te letten,
In 't wand'len op des weereids kronkelpaan,
Op 't voorfchritt van des Hemels wyze wetten, Begreepen in de Godgewyde blaén,
Vereifcht een ziel, die met verftand en reden Van 's Hemels geeft begaafd is en verlicht,
Om nooit het pad der waarheid mis te treeden, Om lief noch leed te wyken van haar plicht.
Hoe ver nochtans de Roomfchgezinde fchaaren, Verwyderd zyn van deeze regelmaat,
Befpeurt men aan hun kerken en altaarcn, En beeldendienft, en al het misgewaad.
Maar 't geen hier ook verbloemd dient noch verzweegen, Is 't vaften, dat voor Paafchen, jaar op jaar,
Van hun geleerd, gevierd wordt aller wegen, Met ongemeen en ftatig kerkgebaar.
Dees vaftentyd, doch te onrecht zoo geheeten, Wyl elk, die flechts het vlcefch der dieren fpaart,
Vergund wordt vry naar zyn genoegen te eeteu, Wordt nergens ons in 't heilig boek verklaard:
Maar ftrekt veel meer een zinftaal van die tyden, Waar in de kerk, van haaren glans beroofd,
Ver·
|
|||||
ijl GEDICHTEN van GEZINE BRIT.
Verjaagd, vervolgd, verdrukt aan alle zyden,
Den dwang beireurd' van een onwettig hoofd.
Dus wordt althans hun vailen valfch bevonden, En, eer men 't gift, een zielverderflyk kwaad,
Als die het hert verplicht houdt en verbonden, Aan 't geen Gods woord zoo kenbaar tegen ftaat.
Of kan het ook tot goed gebruik verflrekken? 't Mag weezen, als zich iemand buiten nood,
Iets van zyn luft en voedzel wil onttrekken, Om Chriftus kruis en fmertelyke dood,
De predikftof van deeze vaftendagen, Met grooter ernft en ingefpannen vlyt
Te hooren, en het voordeel weg te draagen, Aan zulk een les en leering toegewyd.
Maar om met vrucht naar 's Hemels wil te vailen, Moet Zich de menfch, verflaagen in 't gemoed,
Van 's weerelds luit en iedelheid ontladen, En d'armen trouw verzorgen van zyn goed.
Dus zal hem nooit, zoo Gods gezanten fpreekerr, De hulp en trooil van 's Heeren aangezicht,
Waar hy zich wend', zyn leeven lang ontbreeken, En 't blyft hier na zyn Zon en eeuwig licht.
|
|||||
BLAD-
|
|||||
BLADTWYZER.
|
|||||||
Aangezicht zonder herflènen. Pag.
Aap.
Aarde gevloekt. Aardfche Menfchen by Mollen vergeleken.
Aardsgezindheid der boozen. Adam en Eva. 9. Onder 't Juk. Afbeelding van den Morgenftond. •------------des Doods.
------—— der Dubbelhartigheid.
■------■------ van 't Geval.
-------------der Hemelkringen.
:------------des Huwelyks. 13
-------------der Lift.
,------.------ ftandvaftigheid. óO.
.-----'·------ des Tyds.
. ------ der Wakkerheid. 41,
Afbeeldingen der Deugd.
■------------ van Bedrog.
Agis in gevaar van zyn Kroon te verliezen.
Alcibiades zeldzaam in deugden en ondeugden. Alexander de Groote vroeg geitorven. --------------■----— door vleiery Jupiters zoon
genoemd.
Angerona, Godin der ftilzwygendheid. Antonius in zyn hoop bedrogen. Arcadion vriendelyk van Filips bejegend. Artemifia. Avond. "Dedelaar. ** Bedryven der Menfchen afhankelyk van de Planeeten.
Bedrog. 219. Een affchuwelyk Gebrek. Begeerte, een Eigenfchap der Menfchen, u ■-----— onverzadelyk.
Begin der dingen verfchuldigt aan zyn oorzaak.
Beleefdheid, het voornaamfte deel van 't Welleven. Befpiegelingen van Vondel. S
|
"3
123 14
180
264
13
235 17
220 45
1 15
220
240 94
105
94
219 Iï.2
24I
20
218
34
222
252 7°
243
148 240
220 . 12 85
2,
107
4
Be- |
||||||
 L A D T W Õ Æ E R.
|
|||||
Befter-.digheid der Deugd. pt
Bevelhebbers gekoren om hun fchoonheid. I12
Bybel, de Leiditar des Geloofs. 7
Byen. i?,i
Blindheid der Nyd. 228
Boeken, getrouwe Raadsluiden. 216
Boom des Levens aan Adam verboden. 12
Boomen wel te bezorgen. 12,0
Boozen vry van Nyd. 89
Broosheid van des menfchen Leven. *8
Buitelaars, 209
/'"'.-ihr ï5orgh,een voorbeeld van Verquifting. 202 ^ C 'hriftus Komfte in de Waereld. 2,61
Danffen voor uitfpanuig gebruikt. 117
Darius in zyn rouw door Democritus getrooft. 81 Deugd onqueirbaar van verdrukkingen. 89
.------- . befchermiler der Vroomen. 88
.------onbefchadigt in den Kryg. c/O
„___- een ftandvaftige Gezellin, 91
,-------vergeleken by het kruid Kamille. 95
r,___- van de Nyd vervolgd. 228
De meening van Predik VIL $.69
Dooden met laurieren gekroond. 77
Dood afgebeeld. 17. befchreven. 18
.-------noch kwaad, noch goed. 77
—— onvermydelyk. 245
,____een fchat van groote waarde. 246
Doodftraf, Geldboete genoemd. 73
Driften geltyfc door den Ouderdom. ^4.1
Dubbelhartigheid afgebeeld. ^er aan de Fortuin bewezen. 51
Eerfte Paar. 9
Eden , Adam en Eva cntzeid. 14
Isabel van de Vos. 113
• -------van de Rave en de Vos. 222
■--------uit Fedrus. 23. 27. Ho. 141. IICi
■------· uit Camerarius. 28
F*
|
|||||
BLADTWYZER.
|
||||||||||
Fabel uit Faërnus. 147. 172. \ãã. ì-■ ô
Filofoofen met gebreken bezet. 2 9
Fortuin als een Godin geëerd. 51
—é----- Haar afbeeldingen. g£ 1 4
æ~^ edachtenis des Doods. 70. So
^-* Gediehe op de Rykdommen. ib?
tegen de Overdaad. 203
op de Vriendfchap. 100
|
||||||||||
Geduld afgebeeld door een Kameel, 240
Geraamte op Gaftmaalen ten toon gefield. ã6
Gerion. · a2i
Geval afgebeeld. 45. Zyn veranderlykheid. 49
Gezondheid, het geluk des Lichaams, 106
Gilmerus Koning der Wandaalen. 84
God, een vernuftig Werker. 3
Goederen maar geleend. 46
Gramfchap, een korte Razerny. 234
Grootheden der waereld, enkele verdichtfels. 72-
TTarp. 115. een zinnebeeld der menfchelyke Reden. 116 ·*· *■ Hirpokratesj God der Stilzwygenheid. 34
Hemelkringen afgebeeld. ÷
Henrik de IV. Koning van Vrankryk minvallig. 21 ÷
Herkules beroemd door Welfprekendheid. 31
Hoop van Antonius te leur geileld. 2^2
Hugo de Groot, een byzonder Vernuft, 43
Het vaften van de Roomfche Kerk. 271
Huwelyk afgebeeld, 13. 15
Tnenting. 120
*- Jongelingen uitmuntende door hun Vernuft. 44
Jonglingfchap onder 't beftier van Venus. 2+0
"ï£"allias, een getrouwe Vriend van Alcibiades«. 9$
-^ Kameel, een Laudier. 84
Kameleon. - 2. .3
Kamille, een Zinnebeeld van Deugd. 95
Kat. 139
Kinderliefde. 124.
Binders wel op te voeden. 120
S ä Kiiir
|
||||||||||
l
|
||||||||||
BLADTWYZER.
|
|||||
Kinderfpel van Auguilus. π?
Kindsheid onder de beiHering der Maan. 240
Kleenmoedigheid, Moeder der bevreefdheid. 206
Krygsliften befchreven. 110
Krooning der Panfen. 76
Lamp, Zinnebeeld van een verlicht Verfland. 103
Lafter. 226'
Laurier altyd groen. 94
Leëna vermaard door haar zwygen. 60. 64
■------ beeld voor haar opgerecht 65
Les tegen de overdaad. 203
Leven onzeker. 242
■------by een Verkeerfpel vergeleken. 56
-------in deelen onderfcheiden 236
Lift, 220. afgebeeld, 221. door Zeeus. 223
Lof der Wysheid. 106
'ethuzaleg. 19
Middag. 239
Mieren. 129
Milddadigheid. 108
Minneryen van Alcibiades. 241
,_________van Henrik den IV. 211
Mozes Ongeloof. 261
Misvormde boom met Vruchten beladen. 114
Momus oordeel. 211
Morgenftond, 235, afgebeeld. 236
Morgenzang van Buchanaan. 235
.-------------van Vollenhove. 336
Muizen door de Kat verfchalkt. 223
Nachtuil. 101
NarchTus. 15 r
Nero in zyn jeugd geprezen. 26
Nerva bevreefd door inbeelding. ao'i
Nyd. 225
■------- van Dionys den Ouden. 227
.------ vervolgfter der Deugd. 228
«—— van Ovidius befchreven. 23°
Nyd*
|
|||||
BLADTWYZER.
|
|||||||||
Nyd, gaande gemaakt door den Lof. 230
Oievaar. 135
Oorzaak der dingen. 2
Olyftak, zinnebeeld van Vrede. 103
Ondankbaarheid, een fnood gebrek. 220
Onzekerheid des Levens. 24a
Oordeel van een Boer over een Tafereel. . 174
Oorkuffen, een ftomme Sibille. 109
Oofterpalm, 93
Opimius, een Gierigaart. . 177
Opvoeding der Kinderen. 120
Oreftes en Pylades. 100
Ouderdom van Methuzaleg. 19
,--------------een Ziekte. · 244
T)alm, zinnebeeld der Deugd. 94
**- Panter, zinnebeeld van Lift, 223
Paradys aan Adam en Eva ontzeid. 14
Philoxenus, een Vraat. 20a
Pilaar, zinnebeeld van ftandvafligheid. 60
Pifander, bevreefd door Inbeelding. 207
Planeeten Regeerfters der Menfchclyke bedryven. 240 Pluimilrykers geilrafr. 216
Pluimilrykers by een Kameleon vergeleken. 214
Pylades en Oreftes. joo
V^uaad door vergeeten genezen. 108
"D aad, tegen ydele vreeze. 207
*-^- Raadtzel gepaft op de Stilzwygendheid. 66.
van Sphinx. 104
|
|||||||||
Rad, zinnebeeld van Verwiflelingen. 240
Rampen algemeen. 85
Reinouds Herderszang. 255
Rykdom in Zee geworpen. 90
Romeinen door Pertinax getrooft. 81
Rouw van Solon over zyn Zoon. 80
■—-—•van Darius over zyne Gemaalin. 80
|
|||||||||
S 3 Sala-
|
|||||||||
 L AD TWYZER,
|
|||||
Saladyn, Koning van Egipten. 77
Schepping der Dingen. 2· 6 Schildpad. 87
Schoonheid voordeelig voor veelen. 113
—-----------' der eerile Menfchen. 10
—----------des Lighaams en des Gemoeds. 96
,-------—— met Wysheid gepaard. 113
-----------,— zonder Wysheid befpottelyk. 44
Schouburg van Scaurus door den tyd verwoei}, 51
Schulpen van Scipio op irraod geraapt, 117
Sim. 123
Socrates fpeelende met de Kinderen. 117
Solon betreurende zyn Zoon. 80
Sphinx.' 103
Sphinxen voor de Kerken der Ouden geplaatit. 104 Spraakzaamheid geroemd. 30. 35 Spreuken der Wyzen zeer nutbaar. 109
------------van Theognis. iIO
—.------- van Ifocrates, ibid.
Spreuken van Valerius Maximus. HO
------------van Plutarchus opgezameld , ibid.
------------van Erafmus, ibid.
Standvafligheid verbeeld door een Pylaar. óO. 240
Stiefmoeder, fchendnaam der Natuur. 20
Stilzwygendheid geprezen. o^
---------■---------geltraft. ^
Straf van den Heer de Thou, ibid.
'T^afelvrienden, I00
-■■ Tafereel van Eigenliefde. j«
Tafereelen der Deugd. ^
Tegenfpoed. g0
Tellamenes. ã*
Tyd afgebeeld, 69. Het dierbaarile van alles. 1Ó4 Tydverzuim, een groot quaad. 3#
Toepaffing op 't laatile Zinnebeeld. 251
Toetfteen. $ã
Traagheid misprezen. S3
Trom-
|
|||||
BLADTWYZER.
|
|||||
Trommelfpel by Vondel gebruikt. \֋
Troollredenen der Dichteren. 8a
Trotsheid door Eerampten veroorzaakt. i6i. 190 Tuingezicht. æ*
"Til, 101. een zinnebeeld van Wysheid. ic^
*^ Uitfpanningen noodig, 116. Voordeelig. 118 T/"al veroorzaakt door Verwaandheid. 156
* Valsheid- 2I„
Van den Vygenboom. 2(5^ Veiligheid der Deugd, 04 Venyn door de Spin uit de edelfte Kruiden gezogen. 198 Verdienden weinig geacht. ÚÏã Vergenoeging, 50. Vry van Nyd. 158 Verfchooning niet te vroeg te gebruiken. 108 ViiTchen voor uitfpanninge gebruikt. 117 Vleyende Priefter. 2Ig Vleyer geilraft. 2I(5 Vleiery veroorzaakt door Vrees of Hoop, ibid. Volkomenheid by trappen te verkrygen. 2. 171 Voorbeeld van vriendfchap. pg Vooroordeelen. Ï2I Voorfpoed. 1Qj Vraatzucht van Ñ hiloxenus. 202 Vrees uit bewuftheid van quaade Bedryven. 206 ------- uit Kleenmoedigheid, ibid. -------in fchatryke Menfchen. 206*
-------van Pifander. 207
.-------van Nerva. aog
Vrienden beproefd. pa
--------- in Nood, een zeldfaam Ding. 100
.-------- noodig ia de Waereld. jo?
Vryheid omtrent den Godsdienft. 143
Vroomen onderfcheiden van Onvroomen. 240"
Vroomheid onverwinnelyk door de Nyd. 89. po TXT'akkerheid afgebeeld. 41. J05 * " Welfpreekenheid van Herkules. 3 e
Waereldbouw. ã Wae-
|
|||||
o
|
|||||||||||||
BLADTWYZER,
VVaereldkloot afgefcheift. 5
Waereldilof. s
Weetenfchap, het geluk der Ziele. ι°6
• Wysheid, zinnebeeldelyk vertoond. i°2
.--------- met fchoonheid gepaard. 113
Wiiïèlingen door een Rad afgebeeld. 24°
|
|||||||||||||
Χ
|
anthippes Vrouw van Socrates. 84
|
||||||||||||
Ζ
|
eerots, zinnebeeld van ftandvaftigheid. 88
|
||||||||||||
Zeefchuim by laileringen vergeleken. 89
Zezofhïs Koning van Egipten. 47
Zinnebeelden te houden voor Spiegels. 22
-------·--------- der afgaande jaaren. 144
Zinnebeeld der opgroeiende Deugd. 88
--------------van Standvaftigheid. 88
Zinnebeeld van Vergenoeging. - 92
--------------der Wysheid. I02. 105
'--------------van een befloten Boek. 104
--------------der Opvoeding. 120
■------- van Eigenliefde. 210
--------------van Piuimitrykers. 214
,-------——van Lift. 223
--------------van den eerften Trap des Levens. 2-lß
--------------der Menfchelyke Reden. Ii6"
--------------van Deugd. 93. 95
,-------------van een verlicht Verftand. 103
.-------------van Vrede. i°3
Zon kragtigft op den Middag. S4°
Zorgen door Wyn afgefpoeld. 117
Zwygen, zeldfaam in Vrouwen. 65
.—,— van Pompejus. t6
··
|
|||||||||||||
EINDE.
|
|||||||||||||