-ocr page 1-
-ocr page 2-
INHOUD
der vier Deelen*
Het eerfle betreft
De begeerlijkheden, en welluften der Menfchen , mét de te*
genftrijd van dien.
Het tweede betreft
Demifbruykender Minne, metaenwijzin?etotbeter;af-
gebeeld door verfcheyde Hiftoryen, en Minnebeelden.
Het der de betreft
• Oe machten der Koningen, en Princen met de veranderin-
P gTvan dieniafgebeefd door verfcheideToöneel-Speelen.
Het vierde betreft
T)e vreued der lonkheyd, door veele zoete minnelijke, als
elSe Zansirijmen, van de welke een gedeeke op Noo-
. SÏS ftemmen geftek zijn , tot vermaek der
Mufijk lieterts*
ecHT
-ocr page 3-
opdracht;
Aen
De booghloffelijke, welwijze>, en zee»
voorzienige Heeren,
DE E. E. HEEREN'
BURGERMEESTEREN
van onze wijdvermaerde koöp-ftad,
Á Ì S Ô E L D Á M.
Yne Heeren,
DenPhilofboph Socratbs, ge*
zeeten in zijn Schoole, vraegde zijne
JLeer-Iongers, J^uidde MagiBro ? zy
aen haren Meefter, JQuidde Difiipu/à ? dit gepaft
°p mijn voornemen, om deze mijne Pampiere
Werelt
aen uw E. E. Achtbare op te dragen ;
vraegde ik mijn Muia, duidde Magißratu > waei*
op mijn Kunft-vrou dezen antwoord heeft ge*
zongen:
VHeeren heerfchen zoo, dat hare heerfihappy,
Voed vrede,gunfi, en kunß, in d'Am'fiel burger^.
Deze, als fporen aen mijn genegentheden, dryV
Ven my zoo verre, dat ik mijn onwaerdigheden,
aen den Altaer uwer E. E. onuytfpreekélijkeic
waerdije, koom op offeren, gevoed met zulk
vertrouwen, dat de glans van uwe heuf heden
m>jUe begane faelgreepen, daerze zijn mogtenj,
* 2                  wei
-ocr page 4-
OPDRACHT.
met een ftraelije van verfchooning zal bejege-
nen.
Den grooten Alexander, een wonder des we-
relds, heeft den vermaerden Poet Homerum, hoe
wel hemonbekent, zeer bemind, alleenig om
zijn fchrijvenj zulks dat den Koning zich noyt
liever vergezelfchapt heeft gevonden, als met
het boekxken Iliada, gemaekt door Homerus.
Pyrrhm, Koning der Epiroten, gebooren over
de twee hondert laren na dat Efikines leefde,
heeft noch in zijne tijd ,de boeken van dien Phi-
iofooph induiken waerde doen houden, dat hy
grote fchatten van goud daer aen befteed heeft;
folijkelijk dat deze kunften loflijk zijn.
Ik , een geringen navolger der Poëten , heb
mijn gebeden aen Apollo uytgeftort, dat zijne
Godheyd deze mijne onrijpe vruchten zoo
fmaek'lijk wilde maken, datze eenige zoetighe-
den aen mijne hooglofFelijke Heeren, entrou-
hertige Burgervaderen mochten voortbrengen $
op datze alzoo onder de befcherminge harer
E. E. Achtbaerheden , veylig mochten ruften,
en bevrijd zijn voor haer wangunftige lafteraers,
die al voor lang , op deze mijne oeffeninge ge-
fchrolt hebben j ik beken het garen, 't is mijn
pop, maer niet mijn Afgod, ik fpeel er mee als 't
tijd is, om geen tijd vruchteloos te laten , ook
is het niet vergeefs gepopt, daer het fpel te nut
gedijd; zulks is gebleken aen onze Toneel-fpee-
-ocr page 5-
OPDRACHT.
L len, welker vruchten de Ouderlooze Armen, ea
Arme Ouden, der beyder Gods-huyzen, onbe-
roemelijk, genooten hebben, na datze op onze
Amftelfche Tooneelen vertoont zijn; boven dat
zÜn zy my een fteun geweeft, zoo wanneer de
ODgunft van 't gelnk my 't noodlot op den hals
drong, zulks dat ik haer vermaek, met nut ge-
mengt , aen mijne E. E. Achtbare Heeren op
°ffer, met demoedige verzoeking dat haer on-
waerdige kleynheyd, onder 't befchut van uw
E· E. onwaerdeerlijke Grootheyd , mach he-
eften , tot een oprecht ken-teeken van mija
^huidige plicht, als burgerlijke genegentheyd,
£ot mijne HooglofFelijke Overheyd^mochtenze
z°o waerd gekent werden/ouden zy veel meer·?
der vreugde aen haren voortbrenger veroorza-
^eQ , als zy wel gedaen hebben aen haer bemin««
ilers> 't geen wenfcht, en hoopt,
Eoogloffelijke, welwijze, zeer voorzienige
Achtbare Beeren>,
Vw E.'E,
Alleronderdanigfte, goedwilligfte, Dienaer
als Burger,
IAN HERMANS Κ R V I*
* 3                  VOOR-
-ocr page 6-
VOOR-REDEN.
Lzoo,"Waerdige Lezer,in Votrige Eeinve de "Wereld is virzlenge-
"Weeß met "wijze, en
we / geleerde Phikfopben, "welker "wiffheyd
het allerwijfte heeft gemiß , en "wier geleerdheyd niet heeft kiinne
leeren de noodwendige , en oprechte kennis van de "ware Godza*-
ligheyddtf Zielen.
Oen Philofo°?h Eftüphones ßelde de zaligheyd ingroote macht, en rijk*
dommcn des Werelds
j Semenides hield de zoodsnigen zalig , de "Welke van
de menfchen "wel begeert, en gelieft "werden;
Architas ßelde de zaligheyd in
onvinninge der geflachten ;
Chry fippUS in oprechtinge van heerlijke, en uyt-
ttekendegebotcwfclen;
Sophocles ßelde de zaligheyd daer in, datyemand een
Soon hadde tot zij» Erfgenaem
; Phalemon fielde de zaligheyd in wel/pre-:
kentheyd
j Thcmiftocles , datyemand van Edel, en aenzienelijkgeßachte
voort yiam ;
Ariftides, inveelfchatten,en overvloedige goederen ; Euripi-
des ßelde de zaligheyd mfchoone Vrouwen.
O "Wijzen, zonder "wijfheyd ! door gebrekyan "ware kennis, dezen al te za«
mengeven my niet zoogrooten aorzael^van ver"Wondcring,als "wel doen de "wij*
zen, en geleerden van onzen tijd, "welker ^eeßen, naer der Zielen, verlicht zijn
met de "Ware kennijfe van de oprechte zaligheyd ; gehavende in den "waerachti-
gen God
; z'j"en Eenigen Zone Chriflum -y en Heyligmakjnge des H. Geeßs ;
dit niet tegenßaende,zijn al meerendeelsvan hel gevoelen der voriger Philofophen.
Wie is 'er onder''t Chrißcndom, die met
Eitilphone niet en zoekt de rijk-
dommen, en overvloedige [chatten des "werelds
? en dat in zulker voegen,als oft
de zaligheyd daer in gelegen "wacr; dacr nochtans de t^iücrwijfte , dezelfde
Zegt te "wezen yaeWieyd
der ydelheden ; "Wie is 'er nu ter "Wereld die
Zich niet en bevlijtigt, na de leering
Setnenidis, om geacht en begeert te zyit
by aVie menfchen
? namenüijkhy de Grooten; "Wie U 'er , die met Architas
niet en arbeyd om "winning der geflachten ? "wie is er die , na de leeringe van
Chryfippo, niet en ^ockf uyt te munten in uytßekendegeboifwfelenvan huy-
z'mge
? "Wie is'er , die nu niet en tracht,, na de leeringe Sophoclis , om zijn
Zonen machtige erven na te laten
? "wie is er,die niet acn en neemt alle moeyelij-
kcoeffemnge , na de leer ing van
Phaletnon , om de eer van "welfprekcntheya
ie verkrijgen
? "wis is er, die zich niet en beroemt, na de leeringe Themifto-
CÜS, te zijn van een aenzienelijt^en hooggeflacht gebooren ? "Wie is 'er, die z'icb
Zelfs niet en belaß, ja gebrecliglijkbeden lijden "wil,om,na de leeringe
Ariftidis,
overvloedige goederen by een te rapen? "wie is 'er, o Euripidesi die, zoogy
;«< in onzen tijd "Waert,gy met en zoud bevinden uwen navolger te "wezen? ftcn-
de onze tijden fwawer van al deze misßagen
j "waerdige Lezer,heb il^u E, de«
ze mijne "Werken, onder den naem van
Patnpiere Wereld, ofte Wereld-
fche oeffeninge, "wiHe voorßcllen ·3 en door het «τ/Ze deel,verfcheyde dier«
gelijke
-ocr page 7-
gelijke aerew'ijzev, niet em die te volgen,maer te leeren kennen, en"Wel kennende^
boer te mijden, omalzoo de verderffeniffe der velen , door haer kamende , niet
deelachtig te mogen werden ; dies "wy u E.in deze
Pampiere Wereld, de.
VWereldfche ydelbedcn voor oogenßellen, met zoodanige oeffenmge, als il^heb
ftunnevinde hequaem te zijn j om haer bedriegelijkheden af te keer en
j -waer toe
'\ oen Lezer, boven alle de anderen,het eerfic deel ■wil oen prijzen,om de luflen
te oeffènen 'm nutte, als noodwendige oejfeningen hier ter Wereld,
Het rweede, aengaende de minnende Ionkheyd, vertoont de mifhruyken der
Xelviger,met aenwijz'nge vanhedendaegfche fwarigheden , uyt dien ontßaen ·
Kiende, onder onze Ionkheyd, "weynigherten zonder Minne · %'eynig Minnefon-
"er mifbriiyk '■> ^ lk.Aoor '"Wereldfche ervarenis, veele van dien 'm deze
Pam->
piere Wereld voorgeßeli, op dat de min-plegende lange lieden,haer in dejei;
oej}enende, zoude mogen hare fael-grepen, met vermakelijkheden leeren mijden.
' Het derde, zijnde Tooneel-Speelen,en by eenige gehouden als tot aenleydinge
<"tn alk Wereldfche lichtvaerdigheden, enydelheydt
j zijn nochtans, inzulker
voegen^ hier ter "wereldgebracht, dat "wyze niet voet zoodamg,maer veel eer,
voor alzulks "willen voor dragen, "Waer door alle lichtvaerdige ydelheden mogen
"ffrfchaft toerden;
Het vierde, zijnde onze Zang-rijmen, hoe "Wel minnelijk, nochtans eerlijk j
zullen m;j„s 00f deels,myt oneerlijkheyd veroorzaken, ten "ware daize van eenige
bedurven Nature mochten mifbruykt "werdenynaer in tegendeel zullenze de ver-
ließe herten, in de fwaermoedige toevallen van liefdens tegenheden, dienen kun-
nen tot Vcrmaehals zijnde genees-middelen tot zoodanige zie-kte^gelijk"wezende
alzulke , die niet en kunnen gezond 'werden ten zy met toedoeninge van vergif
Kelfs,doch "Wel gematigt en gebruykf
j zijnde dan de minne-Zie kt zoodanig, dat-
Ze met Minne-rijmen, en gezangen, kan verlußigt "werden, heb ik ten dien eyndè
deze mijne Zang-rijmen in de Wereld gebracht
; z'j'ize niet zootvaerdig alsze
"Wel behoorden
j niet zoo deftig als ik\ze we/ vvenfehte j niet zoo zoet als ikzt
garen hadde
; niet te mingedaen hebbende naer mijnvtrmogen, verzoeke dat den
""ïaerdigenLcfer mijn goetvvi!ligheyd,voor de waerdigheyd, gelieve aen te lic*·
ttf«; i^ bekenne datfe,na de nieuwe verz'minge van eenige eygenfinnige, niet ge~
pronkt en $jn mct een uytheemfchen glimp van naetivv ge?jfte woorden , daer
aikmaels fehijn voor z'jngaet, en 't zijn al geen rijken die vvcyts pronken : wy
vertoonen de onze voor alfulke die aengenaem voor hare liefhebbers füllen vve-
/e«. Gunßige Lefer, ßa eengunßig oog op onfe mis-ßagen , hier ofte daer in
geflopen, 't fy door de pen, oft den druk, en duyd, door eengoet oordeel
, alles
ten beßen ifalmy verbonden houden, na defen wat nieuws in 't licht te
6re;;-
ge», als fjnde
Vw' E, goed willigen Dienaer
LH. Κ κ u r,
-ocr page 8-
EXTRACT
uit de Privilegien.
DTt Boek, gsmemtVampiere Werelt, oiWereltJêOeffeningi, worc
uitgegeven met Privilegie der H. M. Heeren Staten Generael.
van dato den is Iunii, 1644; en met Attache daer op van ere
Cr. M. Weeren Staten van Hollant en VVeflvrießant, gedafeert den 14
lulii, des zelvenjaers; beide verbiedende, dat niemant voorden tijt
van elf eerft-komende jaren, 't zelve boek zal mogen drucken, doen
drucken, uitgeven en verkoopen, in 't geheel of ten deel, in 't groot,
ofte klein.ofce elders nagedrukt hier te lande te brengen,zonder con-
fent van den Auteur: op verbeurte van al de nagedrukte exemplaren,
en daerenboven een fömme van drie hondert Carolus guldens , t'ap-
pliceren als breeder in d'originele brieven van Oélroy en Attache is
nitgednikt.
-ocr page 9-
É Í L Å Õ D É Í G,
tot het volgende werk.
é Oe krachtig was het Woord , dat alle werelds
I
               zaken,
? En't ganfche Aerdrijk zelfs (uyt Niet) beftond te
maken!
Hoe krachtig was dat woord , 't welk door
zijn eygen kracht,
-^ De Hemel heeft gemaekt, en wereld voort gebracht /
*~*0e krachtig was dat woord/t welk Aerd, en Hemel beyde
\nt en verwerden hoop) verdeelde, en verfcheyde!
"oe krachtig was dat woord, daer door dat y der ding
^ Zijn eerfte wezen kreeg, en eygenfehap ontfing!
t*°e krachtig was dat woord, (uyt Godes mond gekomen)
ijr ^oor ^e were'c' heeft zijn eerft begin genomen.'
^|oe krachtig was die kracht, hoe machtig is dien God,
Die alles heeft gemaekt door't woord van zijn gebod j
Die d'Hemel heeft verrijkt met Hemelfche cieraden,
"etuygendeGods macht, en wonderlijke daden ;
Die'c zuy vre Hemels blaeu bepronkt met Zon,en MaenJ
Die, yeder op hun beurt, de wereld ommegaen ;
D,e t Hemelfche gebouw met Sterren doet bedekken,
Wiens dralen op de Zee de fchipliêns baken ftrekken.
Hoe krachtig was dat woord, het weik van Gode quam ;
Dat woord, waer door't begin des werelds oórfprong naj
Dat woord dat Godlijk woord, dat eertijds van de Aerde,
-tot wellüft voor demenfeh, een gnlde wereld baerde;
Ken wereld, daer men heeft beleefd een gulde tijd ,·
een wereld, daer men wift van tweedracht.nocht van nijd |
£en wereld, daer men wift van Wetten, nocht van Rechten;
£en wereld, daer men wift van oorlog, nocht van vechten;
Een wereld,daer men wift van Rechter,nocht van Schout;
_ -hen wereld, daer den een den ander heeft vertrouwt;
en wereld, daer den menfeh zijn vryen wil mögt plegen ;
e" Wereld, daer men noyt tot quaed doen was genegen;
•ten wereld,daer den menfeh mögt leven naer 't gemoed ;
-ten wereld, daer noyt dwang vergoot onnozel bloed;
Á                            Ee«
-ocr page 10-
i                    Ι Ν L Ε Υ D I Ν G; .
Een\vereld,daer den menfch gcrechtigheydbegeerdej
Een wereld; daer natuur de menfchen deugden leerde j
Een wereld, daerdeliefd, oprechtig en getrouw,
Was tuffchen vader, kind, en tuffchen manen vrouw :
Een wereld, daer men wilt van fchuld noch wraekte fpreken:
Een wereld, daer men noyt en wift van leet te wreken :
Een wereld, daer noyt menfch verviel in eenig quaed:
Een wereld, daer noyt menfch handhaefde boos verraed:
Een wereld, daer men mögt in alle vryheyd wezen:
Een wereld , daer men noyt eenftrengen Vorft dorft vrezen .
Een wereld, daer men noyt den menfch in boeyens floot:
Een wereld, daer noyt menfch zijntegenheyd genoot:
Een wereld,daer noyt menfch door valiheyd wierd belogen-·
Een wereld,daer noyt menfch door liften wierd bedrogen:
Eëwerelt.daer noyt menfch door baetzucht wierd verraên:
Een wereld,daer noyt menfch met fiaetzucht was belaên:
Een wereld, daerde menfch noyt zocht na heerfchappyen:
Een wereld, daer noyt menfch eenander brocht in lyen :
Een wereld, daer noyt dief zijn even menfch beftal:
Een wereld, daer noyr menfch leed eenig ongeval.
O tijd,· o gulde tijd '· o befte tijd van allen,
Toen men de wereld zach, met lieden zonder wallen,
Met muren niet verzien, nocht grachten afgefneên,
Van wachten onbezet, oft vyand noyt beftreên.
O tijd, o gulde tijd ! hoe zoet was toen het leven,
Eer trommel en trompet den menfch tot ftrijden dreven,
Eer wapen oftezwaerd (by krijgers aengetaft)
De landen heeft vernield, de burgers heeft belaft,
O tijd, o gulde tijd ! daerniemand wiit van plagen,
Maer daer een yder menfch beleefde goede dagen.
O tijd, o gulde tijd.' daer preekftoel, nocht daer kap,
Nochr, geenzinrs nodig was, geleerde wetenfehap.
O tijd, o gulde tijd ! toen 't nieuwers aen en milten,
Nocht Raedhuys met de kerk, nocht kerk met Raedhuis twi-
O tijd, o gulde tijd-'toen alles was in vree,
               (ftert.
Een yder zijnen luft, en niemand qualik deê.
O tijd, o gnlde tijd ■' toen niemand wilt van ploegen,
En 't Aerdrijk, niet te min, gaf yder zijn genoegen.
O tijd, o gulde tijd ·' toen noyt en wierd gezaeyd,
En efter ÈoVe'n-dïefji.:yéel 'vruchten.afgemaeyd,
'■';'''':                                           Ötijd,
-ocr page 11-
INLEIDING;                      3
O tijd, o guklc tijd! toen vette akkers groeyden,
De velden (zonder zaed) in volle vruchten bloeyden.
O tijd, ogulde tijd ! toen't Aerdrijk alle goed,
En rijpe vruchten gaf, van zelf, in overvloed.
O tijd, o guldc tijd! toen'r Aerdrijk voort deed komene'
ν * an zelver, ongeplant.) de kruyden, en de bomen.
O tijd, o gulcle tijd ! toen 't altijd'Lenten was,
De beemden opgepronkt met klaver, en met gras,
0 tijd, o guido tijd.' toen Zephyrus zijn winden
Deed ruyfchen door de blaên van telligrijke linden,
Hn blies een lieve koek van zuyde winden uyt, -
Op bergen, en op bos, op bloempjes, en op kruyd*
Otijd, oguldetijd! waerzijtgy nu gebleven?
*erandering vantijd, verandering van leven.
De wereld is verkeerd, den tijd die is verdreyd,
1  Of dat ik beter zeg, der menfehen eedelheyd,
Dpr men/chen deugd', en Iiefd,der menfehen trouw,en zeden,
^ie zijn verwiflèlt, laes, in qua genegentheden:
De liefde is gevlucht, de deugde leyd vertreên,
Men leefd nu na begeert, en niet na wet, oft reen r'
Oprechtigheyd die is door gierigheyd verbannen:
^edriegery dieismetloofheyd aengefpannen:
De nydigheyd, en wraek verdrukken liefd, eri.trouw:
De bo'of heyd.plaegt de deugd met ramp,éllend:en roaw'J
De menfehen dus verkeert, verkeeren ook de tijden,
Want Gods rechtveerdigheyd en kan 't niet langer lijden:
God ftraft, al wreekt hy niet, hy ziet het quaed wel ae'nv'
Hylaet de bozen hier een wijl haer gangen gaen,
Hy gund de quaden tijd, om van het quaed re'icheyden :
Maer wee, die quaden, die van't quaed nietafen leyden s
^e lüften, die natuur aenlocken, tot het quaed,
W -er van ^c v^ere^ nu'tot barens zwanger gaet.
Wat ziele is van Godt met fterfiijk vlees omhangen
■Uaer hert en zinnen niet met quaed doen zijn bevangen-
Heeft immer 't zondig vlees der zonden rol gefpeekC
_ Zoo werd zy nu ter tijd, na't leven uytgebeeïd :
Heeft (|Uaect doen immermeer de overhand genomen,·
■^oo is 't in onzen tijd, laes, op het hoogft gekomen.
O wereld ·' vvaer is nu dien ouden gulden tijd ?
O liefde ·' in uw plaets is haet verzelt met nijd,
Aa·              ■ BW
-ocr page 12-
4                    Ι Ν L E Y D I Ν G.
Begeerlikhey d bezit de zetel van't genoegen ;
Wie leeft 'er die zich nu wil na't genoegen voegen ?
Begeerlikheyd die fteld aen alle man een wet;
Begeerlikheyd die heeft de wereld om gefet j
Begeerlikheyd die is de moeder aller quaden;
Begeerlikheyd die voed bedriegen, en verraden ;
Begeerlikheyd die heeft den gulden tijd verteerd j
Begeerlikheyd die heeft de Wereld omgekeerd ;
Begeerlikheyd vernield de vryheyd, en de vrede j
Begeerlikheyd verftroyd de landen, ende ftede;
Begeerlikheyd verwekt den oorlog, en den ftrijd ;
Begeerlikheyd verkeerd de wereld, en den tijd j
Begeerlikheyt die heeft bèdrdg, en lift geichapen;
Begeerlikheyd die fmeed de fwaerden, en de wapen ;
Begeerlikheyd verwoeft de landen, en de Steen ;
Begeerlikheyd die brengt de krijgers op de been;
Begeerlikheyd die vded het plunderen, en moorden,
En oorzaekt alle quaed waer van men immer hoorden,
O grootfte vyandin! ö nikkerlijke vond!
O kanker Voor de ziel! ö oorfpronk aller zond .'
O ihood, en vals vergif wat oorzaekt gy al plagen;
' Wat voed gy al bedroch, wat zoekt gy lift, en lagen;
Wat brouwt gy al bederf, wat ftookt gy felle brand,
En maekt tot as, en püyn zoo menich rijk, en land ;
Wat moord gy menig ziel van Vorft, en onderdanen ;
Wat parft gy menig hert tot zuchten, en tot tranen j
Hoe veel onnozel bloed vergiet gy op der Aerd,
Wat hebt gy menig menfeh met overlaft befvvaerd ;
Wat hebt gy menig Vorft uyt zijnen troon gefmeten,
En zelfs als eygenaereen 's anders Rijk befeten;
Wat hebt gy menig menfeh berooft van lijf, en goed j
Wat hebt gy menig ziel doen fmoren in het bloed ;
Wat hebt gy menig maegtgefchantvlekt, en gefchonnen ,
Hoe menig vrouwen kragt, eylaes! door ubegonnen.
Het waer een gulde werld, het waer een gulde tijd,
Men wift van twift nocht krijg,van oorlog nocht van ftrijdj
Indien begeerlikheyd by yder wierd verdreven,
Men zoud als op een nieuw, een gulde tijd beleven.
Maer, leyder! 't is vergeefs de menfehen aengefeyd,
Dies gy Heradite! de wereld recht befchreyd,
                                                       Helaes,
-ocr page 13-
É Í L Å Õ D ú Í G.                    %
Hclaes, niet te vergeefs en tranen uwe ogen,
De blinde wereld wil moedwïüens zijn bedrogen;
Wat dat men bid of fmeekt.wat dat men preekt of leerd ;
De menfeh,die blijft de mer,fch;de wereld hh é ft verkeerd $
Het herte blijft verherd, begeerte haet genoegen,
De wil onwillig is om zich tot deugd te voegen,
De rede heeft geen plaets, de liefde volgt geen wet,
Medogenthey'd, endeugd die -wor-den afgefet;
*an 'tminttetot hec meeft, wil't miniï het meefte wezen.
^ tijd! die niet en zijt gelijk gy waert voordezen ;
Elk kleyn wil groter zijn, begeeft gaec zonder maet;
De armoed rijkdom zoekt, de rijkdom., trachtjja-ltaet.
Geen ftaetter wereld, is nu met het zijns te vreden,
*ertnits begeerhkheydgaetboven deugd-, en reden ;
De deugd, de eer, de (ehaemt, die zijn gelijk als dqod ,·
Ootmo'edigheyd te kleyn, hpvaerdiighey d te groot.
~|k Wil, (meer als hy mach) in pracht, zijn ftaet verheffen j
De kleyne willen nu de grooten overtreffen.
O hedendaegfche tijd ! wat gaet 'er nu niet ïáé,
De menfchen zijn verblind, de wereld fpeeld voor momj
Hoe dwingt de noot mijn pen om yets te openbaren,
»an 't geen d'onltikkigen ter wereld, wedervaren;
Hoe dwingt de noot mijn pen te iehrijven van die geen,
Die door hun ongeduld de vromen neder treên;
Die om een werelds fchuld haer even menfeh verftqten,
•En van een kleyn bezit beroven, en ontbloten;
Die't eerelijke hert, en deugdelijk gemoed
Vytperffen , met bedwang, tot etter, en tot bloed;
Hoe dwingt de noot mijn pen van menfchen te verteilen,
Die hun in dit geval, als wreede tygersfteilen,
Om d' ongelukkige met liften te verraên,
En die als eerlik zit, oneerlijk neer te flaen;
Die rjiet een kleynen tijd zijn broeder wil gedulden,
Um met gelegcnrheyd te effenen zijn ichulden.
O menfch,ó wreden menfeh ! die zelfs een menfche zijt,
En niet en vveet hoe 't ç kan lopen door de tijd.
Ik heb 'er wel gekend, en ken 'er noch op heden,
Die aen haer naeften menfeh het alderuyterft deden j
Ik heb' er wel gekend die om een kleyne zaek,
Bedreven groot geweld, en namen felle wrack,
Ä 5                         Die
-ocr page 14-
6                      INLEYDIN. G.
Die meteen bitterheyd haer even menfch verdrukten,
En die het, op een kort, veel leliker miflukten 5
Ik ken 'er heden noch wiens zaken qnalik gaen,
Veel dingen overhoop, en om haer ooren flaen,
En voelen hun te zwak haer eygen laft te dragen,
En houden noch niet op haer naeften menfch te plagen.
O vverelt! daer den menfch niet leerd aen zijn gemoed,
Hoe hy fich dragen zal in anders tegenfpoed ;
O wereld ! daer den menfch geen menfchen wil verichonen;
O wereld ! daer den menfch geen liefde wiï betonen.
O menfch, o wreede menfch.' zie hier een levend beeld,
Waer in u wreedheyd werkt, waer in u dwaesheyd ipeeld ;
Perillus vind een vond om menfchen te doen plagen,
Hy, die in zijnen tijd, hy, die in zijne dagen
Een künftig meefter ftuk van plagen heeft gewrogü,
En een metalen ffier, na 't leven, voortgebrogt,
pïe hy voor Phalaris (een wreed tyran) doet komen,
Ontdekt detyranny, (metdezen voorgenomen; )
Als nu den Koning hem heeft grondig afgevraegd,
Hoe dat men met den ftier de boze menfchen plaegd,
Perillus heeft gezeyd, en uyt den borft gefproken,
Men onder deze ftier, een felle brand moet ftoken,
En fteken dan de menfch daer binnen, zo zal hy
De ftier doen brullen: neem de proef, of't zo nietzyv
O werckers van verdriet, hoe maekt gy u tot flaven I
Gy zelf fmoord in de put voor anderen gegraven;
Zie, hoe't in dit geval, met dees Perillo ging,
Zie, wat hy tot een loon voor zijne werk ontfing.
Hy (die een ander zocht met-lijden te bedroeven)
Moeft rélver in de ftier, de felle brand eerft proeven ί
Zoo gaet het in 't gemeen, zoo hier als over al.
Wie andren plagen wil, die zoekt zij η eygen val:
Noch voorder van de tijd, en hedendaegfche dagen, .
En hoe zich ia de werld, de menfchen langer dragen.
Dit brengt de werelt meè, datyder wie'er leeft,
Zich hoger tonen wil als hy vermogen heeft;
De knecht'wil meefter zijn, de meyt wil juffrouw ipeelen;
]De wereld is verkeert in allerleye deelen ;.
Diediend wil zijn gedient, de meyt gebied de vrouw,
y an honden nauwlix een die is gelijk zy zomy ;
Noyt
-ocr page 15-
INLEYDTNG,                  7
Noyttijd zoo flim als dees met jnevsjes, en roet knechten,
Men paft op eer noch plicht, hier gek geen onderrechten,
Wati&r menig floer hierbinnen onze Stad,
Die in het Iottoos land nauw lulve noordruft had ?
*Eer zijnde in de weeld, kan 't Gele noch niet herden,
Ey zie.' een vuylefloy wil ftrax een juffrouw werden,
De meyt die eyfcht een meyt, en Gefe pronkt haer op»
En flingerd over ilraet gelijk een kermis pop,
?\\Vat de groote doen, beitaen zy na te apen,
k't fchijnd dat vaek de meyt is in de vrouw herfchapen.
iKladdeuny voerd de pronk, en koopt al wat zy ziet,
^ En van de huur alleen, en komt het dikwils niet;
Ñ e groote overdaed die nu de mey sjes plegen,
'e gaet veer buyten fpoor, op averechze wegen:
■^oyt dees gelijken tijt, noyt werelt zoo vol quaet,
^ Als nu ,in onze Eeuw, by menlèhen omrne gaet.
5? vuyle achterklap ( gebouwt op loffe logen )
'e komt in onzen tijd de werelt door gevlogen,
En ichent zo menig menich met haer bedrïegery,
^Bekladdende zijn eer, fchoon hy onfchuldig zy,
Pe Vuyle achtetklap, een vyandin der vromen
eeft menif achter rug zijn eer, en deugt benomen :
benomen ? neen, maer wel belogen enbeklat,
„ Met vuyle lelijkheyt daer hy geen ichult to&had,
P°d plaegt niette vergeefs, de werelt met veel lijden:
Men roept niet te vergeefs, dit zijn de lelie tijden;
Een yder ken zich zelf, 200 't zeggen gelden mach,
^ Ik zeg, de werelt roept al om den'laeiïen dag :
f^tijderi wijzen 't aen, enalle dingen keren,
**oe Werelt, en hoe tijd verand'ren en verkeeren:
Vie leeft'er na zijn plicht, gelijk hy leven moet ?
v \Vie leeft 'er, die te recht nu zijn beroeping doet ?
}f'e leeft 'er, die zich nu houwt ?.åç Gods wet gebonden ?
ttienichen ·' leert met my: de ftraffe volgt de zonden.
O menlchen ·' leg doch eens al uw gebreken af,
., Gods geeflel dreygt de ziel met eyndelooze ftraf.
p0°rt onzen Hoveling hier van de werelt fpreken,
n hoe hy brengt in 't licht de werekfche gebreken,
J^erchoe men leeren moetaf keeren van het quaet,
^t nu in onze tijd ter werelt omme gaet j
Á 4                             Leert
-ocr page 16-
g                    INLEYDING.
Leerd van den Hoveling hoe dat men moet verfmaden
Pe wereld, en met een al 's werelds overdaden j
Leerd van den Hoveling die hier ter plaets verfchijnd,
En tuygt, dat 's werelds luft als ydel rook verdwijnd.
Leerd van mijn Hoveling hoe dat men diend te leeren,
Hoe verre dat het hert moet gaen in het begeeren;
Leerd van mijn Hoveling hoe dat de wereld zy,
Een hof van alle quaed, en fnoo bedriegery;
Daer ftaetzucht, en gebied, de wet van deugd verftoten ;
Daereygenbaet, en macht, met onrecht hun vergrotenj
Daer woeker, en begeert, verkeerde gangen gaen,
Daer loosheyd, en bedrog, d'onnozelheyd verraênj
Leerd van mijn Hoveling de hooflche treken myen;
Leerd van mijn Hoveling onkuyfheyd tegen ftryen;
Leerd van mijn Hoveling de welluft, en de zond
Verimaden met het hert, vernielen tot de grond.
Hier ftaet hy voor't gezicht van alle werelds menfchen j
Hier leerd hy yder een zijn hoogde welvaert wenfchen j
Hier leerd hy yder een, rijk, arrem, kleyη en groot,
Te leeren aen de. tijd, te denken aen de dood.
f? f T
-ocr page 17-
HET EERSTE BOEK,
en ,
EERSTE DEEL.
Afgebeeld door een Hoveling, die 't Hof verla-
ten heeft; en armlijkte lande levende,
aldus fpreekt:
I En Menfch (die uyt den Menfch ontfangt van
|
           God her leven)
1 Word tot verfcbeyde luft in zijne tijd gedreven:
Den eenen zoekt vermaek in oeffening van
deugd,
En fchept uyt dezeluftzijnallermeefte vreugd;
Een ander heeft vermaek, en luft tot zulke zaken,
Die dikmaels in den Menfch elendig leven maken j
Elendig is die Menfch, wiens luiten zijn gezind
Te fpeien met de vreugd daer hy verdriet in vindj
Elendig is dien Menfch, die in zijn jonge leven
Den ruymen teugel werd aen zijnen luft gegeven;
Elendig is dien Menfch, die buyten eer en deugd,
Zijn quade lüften volgd, en zoekt in't quaed doen vreugd;
Wie quaed gezelfchap mind, die zet zich op de wegen,
Daar hy de lüften vind om't quaed te wille plegen ;
Zo wie in zijnen jeugd met quaden omme gaet,
Vervreemd van deugd en eer,en word door quaden quaed.
Waer zijnder wegen, die ons meer tot quaed doen leyen,
Als wel het Hoofs bedrog vol van pluymftrijkend vleyen;
Waer vind men meerder luft tot eer van ydel lof,
• En oeffening in't quaed als in 't onruftig Hof ?
Waer ziet men yemand meer van jaloufy verzeilen ?
Waer ziet men yemand meer van lichte Vrouwen quellen ?
Waer ziet men.yemand meer tot hovaerdy gezind,
Als in't onruftig Hof, daer yeder hoogheyd mind ?
Waer ziet men yemand meer tot haet en nijd genegen ί
Waer ziet men yemand meer de luft tor zonden plegen ?
Waer ziet men yemand meer tot zonden aen gepord,
Als daer ui overdaed den menfch welluftis? wórd ?
Α f                      Ik
-ocr page 18-
'ie              DEN CHRÏSTELYKEN
lk heb tot noch mijn tijd in Hooffche luft verlieten j
Ik heb in overvloed van weeld' mijn zelfs vergeten j
Ik heb in menig Hof mijn dagen door gebrocht,
Zo menig Koninkrijk doorwandeld, en verzocht;
Maer, leider, waer ik quam, daer heb ik ondervonden,
Hoe ligt dat daer den menfch kan vallen in de zonden;
Kan vallen tot het quaet, vermits geiegentheyt,
De kiften daer toe lokt, de wille daar toe leyt.
Ik zelve, ftel my zelfs mijn leven eens re vooren;
Ik fpreek my zelve aen, waer toe ben ik gebooren ? Cteek ?
Waer toe heeft my Gods macht uy t 's moeders fchoot ge»
Waer toe heeft my mijn God gefchapen na zijn beek ?
Waer toe is my de naem van Chriften menfch gegeven ?
Eylaes .' om dat ik zouw gelijk een Chriften leven ,
En dienen God den Heer, wiens fchepièi dat ik ben,
Mijn Schepper gun my doch dat ik mijn zelve ken;
En dat ik u mijn God, mijn zonden mach belyen ?
Ook allequadekift, tot vuyle ranken, myen:
Dat ik in waer berouw uw Godheyt val te voet,
Op dat ik worden mach gelijk ik wezen moet.
Ik weet dat my het'Hof tot welluft plagh te trekken,
En 't Hooffche leven my de ziele kan bevlekken :
Zoo dat, dat leven my, mijn God ·' voortaen mishaegt,
Ia zoo, dat zich mijn ziel daer over zeer beklaegt:
Beklaegt, eylaes ·' beklaegt, en zal gedurig klagen,
Ten aenzien dat ik my zo lelik heb gedragen :
Heb ik na luft geieeft, nu leef ik na den geeft,
En word een ander menfch als ik wel ben geweeft.
FioiENTtm,(« Hooffche Court oizanc,) Jbreekt
tot d'afgekeerde Hoveling.
GY, die wel eertijts pleegt in 't Hof te zijn verheven,
Slijt nu hier op het lant, dus ongeacht, u leven:
Gy, die wel eer in 't Hof gerezen waert tot ftaet,
Hebt al datluk vertreên, en al die eer verfmaet:
Gy, die wel eertijds pleegt een fchoone vrouw te zoeken,
Verfiijt nu hier uw tijd in 't lezen van de boeken ;
Gy, die wel cerin 't Hof uw meefte luft volbrocht,
Wanneer gy in de min een Hooffche maegt bezoek j
Gy,
-ocr page 19-
HOVELING.
Gy, die wel eertijts pleegt met Iuffers om te fpringen,
En als het cmam te pas, een geeftig liet te zingen j
Gy, die wel eertijts waert welluftig by de wijn,
Wift, hoemen mort in 't Hof met Hooffche derens zijn.
Zijt nu alsomgekeert, en niet gelijk te vooren ,
Ia n-.oogt nau (zo my dunkt) van zulke vreugt meer hooren ;
Ik weet niet wat 'er is, ik weet niet wat u deert,
Dat gy dus zijt vervremt, da_t gy dus zijt verkeert j
Dat gy de zoetigheyt gepleegt in uwe jaren,
Zoo licht vergeten hebt, zoo los kunt late varen.
Schoon d'oude wagenaer zijn eerfte jeugt ontliep,
Noch hoort hy garen eens het klappen van de zwiep,
Al word een exter ouwt hy kan geen fpringen laten.
Al wat men garen deed, daer pleegt men van te praten.
Maer 't fchijnt dat luft in u zo deger is vergaen,
Al of het leven zelfs waer t'eenemael gedaen.
Kann geen zoete tong met fmeken en gebeden
Bewegen tot de min, en hare zoetigheden ?
Kan
-ocr page 20-
ïï               DEN CHRISTELYKEN
Kan u geen lodder oog bekoren tot de vreugd,
Diegy wel eertijds hebt gepleegd in uwe jeugd ?
Kanu geen rode mond bewegen tot. hetkufien ?
Lokt u mijn boezem niet de minne-brand te bluffen ?
Kan u mijn lieve fchoot niet trekken tot het zoet,
- Waer meè de lieve min u eertijds heeft gevoed ?
Η O V E L Ι Ν G.
Η Ou op, hou op, die zijt tot heden noch gebleven,
En by uw oude lult, en in dat quade leven,
Gy, die noch even zeer, en dat tot dezer rijd,
In uwe qua gewcont, en zondig leven zijt;
Gy, (in de zoetfte Lent van uw ontloken jaren)
Laet al dit vuyl bejag, en fnode ranken varen;
En doet f dat bid ikuj gelijk ik heb gedaen,
Laet alle quade luit uyt uw gedachten gaen ;
Laet alle vuyle zucht genegen tot de zonden,
(Wel eer by u gepleegd, Wel eer by u gevonden)
Nu ruymen uyt uw hert, en gaen uyt uw gemoed,
Op dat haer itioden brand uw ziel geen hinder doet«
'ris waer ! ik heb wel eer dat dool-pad ingetreden,
De welluft en het vlees gedient met al mijn leden ;
Ik heb de geyle min.met al mijn hert gezocht;
Ik heb aen menjg maegd mijn luit en wil volbrocht;
Ik heb de geyle tocht, van ongebonde minne,
Gepleegd met al mijn hert, gezocht met al mijn zinne j
Ik heb zoo menig jaer, ten Hoof, mijn tijd gefpild,
Het weelig vlees gedient, mijn qualik vaert gewild i
Ik heb mijn eelfte jeugd in vuyligheyd verlieten,
En door onnutte zorg mijn Heer en God vergeten;
Ik heb mijn quade wil haer neyging toegeftaen,
En, met een woord gezeyd, mijn eygen zelfs verraên j
Ik zelve heb mijn zelfs verraden en bedrogen ;
Ik zelye ftel mijn zelfs nu mijn bedrog voor oogen ;
Ik zelve heb mijn zelfs zoo hoogelijk mifdaen,
Dat ik genootzaekt ben een ander weg re gaen j
Dat ik genootzaekt ben op ander wijs te leven;
Dat ik genootzaekt ben mijn zei ver fchuld te geven;
Dat ik genootzaekt ben mijn fchulden te voldoen,
En ik, door waer berouw, my met mijn God verzoen.
Mijn
-ocr page 21-
HOVELING.                            1}
Mijn Schepper zy gedankt voor die gewenfchte zegen,
Dat ik van mijn verderf een afkeer hebgekrcgen ;
Een af keer van de min, een walging van die zond, ι
Eenfchrik van zulke luft, die ziel enlichaem wond j
Een toekeer tot mijn God, aen wien ik van mijn leven,
En al mijn gantlh bedrijf, eens rekening moet geven.
Ik fny de zonden af, en laet de welluft gaen,
, En toon berouw aen God, voor't geen ik heb mifdasn«
t Is lang genoeg geholt, het dient eens opgehouwen,
Ik lief voortaen geen hof.nocht ook geen hooffche vrouwen j
Ik lief nu langer niet de welluft, als wel eer;
Ik kus noch zoete mond, nocht geyle lippen meer j
Ik min geen loddre lonk, nocht dralen van bruyn oogen,
W aar door ik menigmaal tot lüften ben getogen;
Ik min geen ichoonheyd meer, nocht geyle minne praet,
Geen vriendelijke lach, geen lieffelijk gelaet,
Geen Hooffche minlijkheyd, nocht minnelijke treken,
Geen zoete vleyery, nocht dertelheyd van (preken j
Ik min geen ydel fchoon, ik min geen Venus beeld,
Waer in de zotte Min met al haer lüften fpeeld j
Ik min geen purper blos op inkarnate wangen,
Waermeêdat mydeMinzoodikmaels heeft gevangen ■;
Ik min geen Vrouwen beeld hoe geeftig opgehuld,
Geen hayr, dat na de kunft om roze kaken kruid ;
Ik min geen mond gedrnk, nocht geen albafter tanden,
Nocht geen iheeuw witten hals, nocht lange blanke handen;
Ik min geen naekte krop op een yvoren grond,
Geen boezem fchoon ontdaen, geen roó korale mond.
O jeugdelijke bloem! volmaekt van lijf en leden,
Wel eer heb ik geleefd na lüften, nu na reden;
De reden leeren my.dat ik (na Godes Wet)
Ai deze ydelheyd uyt mijn gedachten zet.
O! wat is al dit fchoon ? wat zijn al deze lüften ?
Wat is't in deze vreugd met al het hert te ruften ?
Wat is't ? eylaes.' wat is't, dat men zijn levens tijd,
In deze zottemy, en ydelheden flijt ?
Wat is't, eylaes! wat is't, in vuyle min te leven,
En aen de boze luft zoo loflen toom te geven ?
Wat is't, aen alle man vergund een open ichoot ?
Het is een loozen ftrik die zielen brengt ter dood.
• Als
-ocr page 22-
Ï4              D E Í C Ç R I S Ô E L Õ Ê E N
Als ik, o teere fpruyt! zie op uw ydelheden,
Wert ik met deerenis inwendig aengeftreden,
En over uw bedrijf, en over uwen ftaet,
Waer in (het zy gy keert) uw ziel verloren gaet;
Helaes .' wat is de zond ? hoe kan men zonden plegen ?
Hoe kan het menfchen hert tot zonden zijn genegen ?
Daer zoo een fwaren ftraf den zondaer wert bereyt,
Een ftraf, die duuren zal tot in der eeuwigheyt;
Ik bid u lieve bloem /noch in uw eelfte jaren;
Laet al dit fnoot bedrijf, uw zondig leven varen ;
Stelt geen bekeering uy t tot aen den ouden dag,
Die niemant zeker isof hyze krijgen mach:
't Is Gode aengenaemft in't befte van fijn leven
De vruchten van de deugt aen God den Heer re geven:
Dan is een roosjen beft en op zijn eelft gepluy kt,
Als 't uyt zijn knopjen eerft fijn bladertjes ontluykt:
Den Heer is meer gedient met offer der zondaren
In 't bloeyen hunner jeugt, als in verrotte jaren:
Wie God de eerfte vrucht van fijne jeugt vereert,
Dat is, wie zich van jongs tot God den Heer bekeert,
Die oeffent meerder deugt, en krijgt een meerder zegen;
Dies, laetu, Florentijn! tot ware boet bewegen:
Ey.' fny de zonden af, en pleegt geen welluft meer,
Maer loekt, voor alle ding.uw welluft in den Heer.
FLORENTINA.
IK ( die tot dus lang toe mijn leven heb geileten,
Zo dat ik heb mijn God, en ook mijn zelfs vergeten,
In ongebonden luft voor't lichaem vreugt gezocht,
En om de arme ziel, eylacy! noy t gedocht)
Vind nu mijn geeft geraekt door't Goddelijk vermanen,
Zoo dat mijn zondig hert opwerrept brakke tranen,
't Gemoed my overtuygt van 't geen ik heb gepleegt,
De geeft voelt fich op 't hoogft inwendeüjk beweegt;
V leer zy my een les in t geyle minne plegen,
Als dat ik keeren moet van diergelijkc wegen:
V leer zy my een les, wanneer ik heb beftaen,
(Door vleeichelijke luft die wegen in te gaen )
Te keeren van dat pads en van dat vuyle leven,
En my (in recht berouw.) tot God den Heer te geven :
Verlaten
-ocr page 23-
Ç Ï V E L É Ç G.                                 If
Verlaten met het hert die goddelooze zond:
'k Zeg zonde, die de ziel, en ook het lichaem wond:
Te fcheyden van die luft die'therte peyt met vreugde ,
En plaegt de arme fiel met duyfend ongeneugde:
Te fcheyden van die vreugt die niet en baerd als fmert;
Een ongeionde fiel, een ongeruiHg hert:
Een lichaem vol verdriet, een leven vol elenden,
Hoe heb ik dus geleeft dat ik mijn zelfs niet kenden ?
Hoe heb ik foo gedoolt, hoe heb ik foo gedwaelt,
En mijn verderftenismet welluft aengehaelt?
Hoe heb ik dus verblint geholt in 't fpoor der fonden,
En nimmermeer berouw in mijn gemoet gevonden ?
Eylaes.' zo lang den menfch de vuyle fonden mine,
Zo lang als hy daer toe gelegentheden vint,
Kan fijn genegentheyt de iondequalikderven,
Gelegenthey t die doet genegentheyt verwerven :
Nu haet ik met het hert het geen ik heb volbrccht:
Nu vlie ik van het geen ik eertijts heb gezocht:
Nu fcheyd ik van het zoet, dat niet enbaerd dan fmerte:
Nu ftrijd ik met de zond', als vyand van mijn herte j
Nu treed ik met de voet, de rover van de deugd ,
De moorder van de ziel, de fchender van de jeugd;
Nu zoek ik met geweld mijn vyand te vernielen,
Mijn vyand, die ik noem de kanker mijner zielen:
Mijn vyand, die ik noem een eyndelooie pijn,
Een peft, wiens felle brand iioyruyrgebluicht fal zijn j
Mijn vyand, dien ik noem de beul van 't eeuwig leven;
Mijn vyand, is de fond, die wil ik nu begeven,
Die wil ik nu voortaen ontieggen fijnen eys,
Nu leven na den geeft, en niet meer na het vleys,
Nu wil ik in den geeft met mijnen vyand ftrijden:
Nu wil ik aen de ziel geen vny Ie fonden lijden:
Nu wil ik geen meer doen, gelijk ik heb gedaen é
Maer, met een vafte hoop, mijn vyand tegen flaen ;
Nu wil ik in den Geeft mijn vyand van my weeren,
Door't fchild van mijn Gc/oo/'zijn aenflag wederkeeren;
Nu wil ik lieve God, gaen vallen u te voet,
Met tranen in 't gezicht, met zuchten in 't gemoet j
Nu -wil ik lieve God, berouw met tranen mengen,
En tot verzoening dees aen u ten offer brengen.
Eyl
-ocr page 24-
úß               DEN C HRI S Ô Å L Õ Ê Å Í
Ey .' willigt my de wil, op dat ik willig zy,
Te offeren aen u het geen gy* wild van my ;
Ey ! machtig my de macht op dat ik mach vernielen
De welluit tot de zond, den vyand mijner zielen;
Ey my ! mijn lieve God, mijn Schepper en mijn Heer,
Ontfermt u mijnder, die genaê van it begeer j
Genade, ey genaê.' fonteyne der genaden,
Ogoetheyd! dienoytwil't verderffenisderquaden;
Wanneer den quaden in het goed zijn qnaed verkeerd,
Waer doordat gy den dood des zondaers niet begeerd*
O goetheyd eeuwig goet! ó diepte zonder gronden !
O liefde ! door wiens bloed gy afwafcht alle zonden ;
O liefde! die in my zoo diep uw ftralen Ichiet,
Dat alle aerdfche liefd fiiy uyt het herte vlier.
O liefde! 't is door u, dat ik my wil bereyen
Tekeeren tot mijn God, in God mijn leven leyen j
O liefde.' 't is door u, dat my de liefde port
Te bidden u, dat gy in my uw liefde ftort,
Op dat ik, door de liefd, te recht mach leeren haterf,
De liefde tot de zond, en't Hooffche leven laten :
O liefde ! ftook in my een vonkje van uw vlam,
En fineult de luit rot as die vreugd in welluft nam :
O liefde ! voed den brand van goddelike minne,
Op dat ik in uw vuur de welluit mach verflinne,
Op dat ik in u brand verbranden mach de luft,
Die geyls vlamme voed, en't heylig branden bluff«
O liefde ! trek mijn hert van alle aerdfche dingen,
En leer my nu voortaen het brofle vlees bedwingen,
De welluft tegenftaen, de zonden nedertreèn,
En ftorten tranen met Maria Magdaleen.
Adju, wereld adju, adjn o fchim van weelden!
Die my inner koper gaeftals gy my goud voorbeelden«
Zoo lang ik in uwliift geleeft heb, ichcen 't my zoet,
Maarnuikkoom tot God, ichopikumetde voet:
Gy hebt het befte deel des levens aengeiiomen
O Felix! door wien ik tot kennis ben gekomen,
Zijt gy gelooft, naeft God, als die my hebt geleerd,
Hee dat men zonden haet, en zich tot God bekeerd.
S I L
-ocr page 25-
HOVELING.                        V
Silvester, zjpde een Hoveling , komt hy
Felix, den afgekcerden Hoveling.
MYn lieve, en zeer aengename vrund Silvefier! 't is my van
herten lief, die vrundfchap te genieten, dat gy mijn on-
^vaercligheyd zo waerdigkend,uzelvenzoo veeltijd tegun-
nen , 't Hot te miffen, en my in deze iiille eenzaemheyd uye
vrundfchap te bezoeken , zijnde daer toe aengeport (zoo ik
vertrouwt) door de oude kennis , de welke'in onze eerfte
ψ*%ά zodanig is geweeft, dat ik twijfel oft 'er oy t broeder-
lijke liefde de onie is gelijk gevonden.
Is u wel indachtig met wat luft en welgevallen gy uW
vreugde pleegd te fcheppen in mijn geringe rijm-kunft , ten
ï'Jaen onzer ftudie ? gedenkt u wel met hoedanige zoetighe-
*jen u mijn Paitorellen kollen vergenoegen, bevrucht wezen-
de niet hunne flechte minne-deuntjes ? door de welke gy zooi
menig reyzen in het diepft van uw gedacht en zinnen, als in
«n vloed van welluft engenuchten, fcheent te zwemmen ?
,veei: gy wel hoe dikmaels dat u mijn veld-deuntjes hebben
aangedreven my te komen bezoeken, eer noch dien gulden
rhacbus voort quam uyt die blaeuwetente van dendaggodin
<-4unra% 0m te begroeren die geneuchelijke landfdouwe > van
de welke u mijn rijmpjens zulk een voorfmaek koften geven,
k 8V u genoodzaekt hebt gevonden, derwaerts met my te
keeren, omaldaerdenimphjens tot het uytquelen van mijn
gevoyfde rijmpjes te bewilligen ? weet gy wel hoe dikmaels
pat gy (tly hebt gevonden, omlommert van de boomen?
1 zy op den oever van een klare water-beek ., ofte op de wal«
le° van de koele ftromen, daer vvy onze hoogfte Welluft na-
men in'taenichouwen van hun krifialle vlieten , lieffelijckö
8eur van bloempjes en kruyden.foo veel telgjens van blader-
rijke boomen, daer onder de verliefde herders aen de go«
Ginne Citherea haren offer deden ?
Weet gy wel, mijn lieve vrund Sihcflct! hoe vaek gy toerw
tnaels wènichten , dat gy mögt op diergelijke wijs, in lulker
Voegen neffens my uw leven Anten ? waer is nu die begeerte ?
Waer nu zodanige wenichinge ? helaes.' door verandering tot
hoger , fchijnt nu een meerder luft en fmaek te hebben inde
veranderlijcke ßaien, en de eere der hoger dij3gen,als u toen-
maels de voorgaende kleynigheden wifien '*y te brengen.
E                     Andsrs
-ocr page 26-
18              DEN CHRISTELYKEN
Anders is 't met my gegaen, my zeg ik, die een meerder
waerdigheyt in onwaerdige flechte, als wel in hoog-geachte,
en uytftekende zaken, kan bekomen: ik, die gewiflelt hebbe
mijn ftaet-zucht aen ootmoedigheyd, mijnwelluft aen de
deugde,mijn overdaet aen matigheyt; bevinde datiknu rijk
ben in kley nigheden,daer ik van te voren arrem was in groot-
zigheden ; nu bevinde ik hoe veel het land leven van het
Hoofiche leven is verfchelende ; nu kan ik eerft te recht het
eene van het ander onderfcheyden: nukan ik oordeelen ( als
verzocht hebbende) welk van beyden beft is , waer van de
redenen zullen als getuygen zijn.
Wat het Hoofiche leven is vereyichende, daer van hebt gy
de kennis .· wat het land leven niet van nooden is, dat kan ik
bewijièn: begeerende alfdan van u een onpartydig oordeel,
•welk van beyde gy (op mijn verklaringe) zult geluckigft ach.
ten ; my, in deze mijne onmaerdigheyd,ofte u in uwe groot-
zigheyd ? belangende het uwen, ben ik wel verzekert dat gy
u geftadig vind bekommert, en vol zorgen: eerftelijken om u
zelven wel gezien te maken by de Grooten , neffens dien op
wat wijze gy met haer zult fpreken , met wat dienften haer
believen.met wat giften haer vereeren, met wat fmeken haer
bewegen,en dat allenig om een hand vol ydele gunften : zulx
dat ik wel te recht u niet anders hebte noemen, als een arme
rijke, en daer by een gewillige flave.
Ten tweeden, wat middelen worden by u niet gebruykt,
om het ftaet-zuchtig herte in zijn luft te voeden ? met wat
moeyten en niet weynig koften moet gy de hovaerdigheyt
ten dienfte zijn , om metde Grooten groot gerekent re wer-
den ? watfchatten moet gy niet hefteden in het opbouwen
van uytnemende, en antijxze huyzen, afgedeeld met kamers
en faletten? wat rijkdom moet gy niet verfpillen om die zelf-
de te bepronken met koftele cieraden ? hoe groote fommen
en verdoet gy niet in't aenrechten van heerlijke maeltijden
«n banketten ? wat fwarigheden en moeyten ftaetgy niet al
uyt om machtige rijkdommen te vergaderen ? wat vreezen
en beftrijdenu niet die felfde te bewaren? wat perijkelen en
loopt gy niet die fchielijk te verliefen ? envoorders ; wat
iwarighedenzijt gy noch al meerder onderworpen , van de
welken ik alhier veylig en vry ben ? Lieve vrund Sihefla ! de
fchï'p maekt u geluckig, maer in der waerheyt my de daed:
zoo
-ocr page 27-
ç ï í e t é í g:                        *s>
2èó dat ik wel te recht mach van my zei ven zeggen,'t geen
vvel gezeyt wiert van dien vermaerden, en welgeleerden Ca-
tho, gelijk getuygendeze navolgende woorden: O Felix Catha
tu [olm fcisVnere;
't is met waerheyt een geluckige zaek zich zo
te fterken door de reden1, dat de begeerten overwonnen, de
vvelluft vertreden, en de rijkdommen, van 't vernoegen, fee-
nemael verfchoven worden: en in plaétfe dat begeerlijkheyt
veel menfehen maekt tot flaven, door de rijkdommen: alzo
worden de rijkdommen by my flavernyen gemaekt door het
genoegen : dat is, daer een goet genoegen gevonden werd
t
daer gebruykt men een weynig met geruftigheyt : maer die
vol begeerten is, en tracht altijd na meerder , die dient de
rijkdommen , en ifler een arme flave van : belangende hei
?»jne , zal ik u te kennen geven met deze navolgende rijmp-
jes .<
^eenfchdt, geen goed, geen vve- ï)e meeßefchat die iemand heeft,,
E
         reldslufl, '                     Dat is, ds 't hert gerußig leefd;
~?geven't bene zoo veel ruft, Dat hert e leeft geruft, en bly,
*»" vvel het ruft ig leven geeft
          V Viens rijkdom het vernoegen Z
Ae"he?n, die in een kleyntjen leeft. Noit zalmen \ien dat overvloei
í í ie in een Heyn zijn leven leyd, Den menfeh gerußig leven doet:
is om het kleyn van 'tgroote fcheyd, Want overvloed ts too van aerd,
■f·» leyd zijn groot tot kleinder an, Dat zy begeert, oft vreeze baerd.
Dieleerdvvat kleinheid geven kan. Begeert tot meer, oft vrees toi,
Ȏ /f ^}etn'gheidleefdonbenijd,
                 min :
De kleinigheid en heeft geenftrijd, De overvloed brengt onruft int
De kleinigheid leefd onbevreefi
         De overvloed brengt \orge by
^eftadig met een blijde geeft·            VVaer door men ongeruftig zy.
'k Zeg dat hy wijffelijkverkieft, In kleineftaet leidgroote ruft';
Pfe°mhetminfte, 'tmeeft Verlieft; Wanneer 't vernoegengaetvoorlufti
netminftis 't meeft, ßhoon't niet Wie 't klein bemind veel onrufi
iris enfihijnd,
                                mijd:                             .
rv***>mhetmmft, men'tmeefteWie't groot betracht die teejt %Q
vijnd.
                                     flrijdt
Lieve vrund SHwßeri fpeur uyt dees mijn rijmpjens de ey«
genfehap van kley nighey t, in de welken ik my begeven heb-
-n.e' groote geruftigheyt vinde 5 en zegge daerom dat het
minft het meeften is, om dat het flechtfteleven de meefte ge-
rulti|heydveroorzaekt.
Dooi \yac reden.waefde yfund Sitveßerldax. ik het Hof ver"
 a                          laten*
-ocr page 28-
ίο              DEN CHRISTELYKEN
laten.en dit verachte f doch lukialig leven) aengenomen heb-
be,daer van zal ik u te rechte kennifie doen hébben,niet twijf-
felende aen de groote verwonclcringe. die gy uyt deze mijne
veranderinge zult kunnen icheppen, aergfzien de wonderlij-
ke toevallen,my in mijnen tijd bejegend,zedertuwe bywoo-
ninge ten Hove.
Getrouwt wezende (zoo u bekent zy) met mijn bevallige,
edoch hooghertige Cknfcma, heb ik (om mijn geliefden te be-
lieven ) meer getracht na al zulke zaken, die my eerder Hon-
den te vlieden dan te zoeken , zulx dat het my gegaenis als
het eertijds ging den onervaren voer-man Phaéton , dieinhet
rennen na den hemel > de herten d er zonne te zeer genaderd
zijnde, is gevallen in deriviere Padus.
Wel te recht, mijnen vrund S'ilveßcr! mach ik my vergelij-
ken by den hoog-vliegende Icarum , die door al ten hogen
vlucht, jammerlijk moeft dalen; ik, door de vleugels van bc-
geerte,zocht my op te heffen van mijne gemeene ftaet tot een
hoger, daer toe aëngevoerd door ydele winden van ftae.t-
zuchtige begeerten , onder de welke niet weinig fpeelden de
grootfche genegentheden van mijn hooghertige Chri[cnia-f
waerdc vrund Siheflcr! 'tismijn onbedachtigheyd door de
welke ik my te verre vinde afged waeld van rede, te befchül-
digen(alhoewel fchuldigjdie gene die den hemel my had toe-
j*evoegt tot behulp in mijn leven, enoverlang my door de
dood wederom ontogen, vertrouwende uwe beleefde rede-
lijkheyd mijn begane misflag zal verfchoonen.
Kort na dat de liefde my gezet had op den troon van ha«
te vreugden, en, door echtelijcke min-verzaming, my haer
zoerigheden deed beproeven, ja den hemel (zoo het fcheen )
veel ioorten van geluk en welluft op my uytftortende , zulx
dat de aenlokkende gaven des fortuyns, my te fchielijk op de
trappen der begeerlijkheden hadden opgevoerd, alwaer ik,
gewaer wordende haer fchielijke veranderinge, plotzelijk
van de hoogten mijns gelux , in de allerlaegfte poel der ram-
pen wierd afgefloten, en ter neer gedrukr.
Hoe elendig , waerde vrund Sihefler! ik den tijd van zeker
jaren heb ten Hove doorgebrocht, zult gy van my hooren ;
gelijk de ftormwinden in den ti;d van onweer, deneenebuy
op d'ander uytftorten; ja gelijk den ys-vloed ftapeld ßuk op
icuk, en dat tot hooge bergen, even alzoo ftapelde den hemel
op
-ocr page 29-
Ç Ï V Å É, É Í G.                           2 1
°ptny.ongelu1c op ongeluk, tegenspoed op regenfpoed j
Z'iJxdat liet meer dan wonder js ,. dat mijn zieie .onder de
gebergten va.n deze mijne ellenden en zwarigheden , niet en
3S bezweken. Ais my nu her ongeluk berooft had van mijn
middelen, enmyaen. d'ander kant beilredendenaturclijke
moeyelijkheden, benaudequdlingen, droevige tegenheckn,
b:ttere armoede, ongunÖ der Hovelingen ; zo dat ik my om-
Jpgerd vond met alle foorten van ongelukken , af kerigheyd
der Grooten , vyandfthap der vrunden , fpijt en lafier van die
B^» daer ik fteun en trooft verhoopte vnn t'ontfangen, dies
ik nu wel te recht mach zeggen met den Poet:
Dam f::cris fsiix nmltes m/merabi) amices,
Tempora ft fuerintnubilu; jul.us ais.
Denkt eens, waerde vrund Siheßer ! oft'er Wel meerder
ert kan raken aen een vroom gernoet, als van alle dewe-
*eJt( door ongelukkig zijn) voor onvroom gelafierr te wor-
en · Waer ifler meer verdriet, als ongeluckig zijn , en daer
J tr°ofteloos te leven ? vroom re zijn van herten, en als on-
'röorn zjjn veHrooren ? waerde vrund Siheßer! wat getuygen
- ik nemen, om mijnongevalftemeiningu t'ontd ecken?' of
name alle de bloempjes, en puyk-cieraden van de goditine
ora, in wiens Palleys, ik heden dien voor/hoveling" j zou-
c en die aenu genoeg zijn ? oft ik daer by name allede bla-
cren van deze telg-rijke boompjes ; zouwtgydaer mede
ve'te vrede zijn? oft ik name alle de kruydjesuyt de ichoor.
ln deze lommer ; zouden's u voldoen kunnen ? oft ik name
^■edekriitallcdrupjes die dit beexkenuytilort, zouwtgy
.le geloven ?nocht b!oemrjcs;nocht boompjes.nochtkruyt-
I s> nocht beexkens, en hebben macht uz-ubc te getuygen ;
wat dan ? o hemel.' woonplaets van het Goddelijk, tuygt gy
!)nherte, nictaen verherde , maerwelaengoetwilhgen ;
SF lierren, ogymaen, ögyzon, ógyGodheyt zelve !
uyg, bid ik, tuyg mijn hert, tuyg mijn wil, en mijn genegent»
c^5' r"yg gy hemelen, tuygt gy Gode, tuygt gy zon , maen,
. n iterren , tuygt gy boomen, bloemen, kruyden , tuygt gy,
W ik, altezamen mijn ongeveynfdeherte, op dat iku, mijn
. waerde vtttnd Siheßer / vaftelijk mach doen geloven , datik
door de wang unit en Hooffche nijdigheyt, my in mijn tegen-
jpoet en ongeluk, (afgefcheydenvanhetHof) meerder wel-
u« > ruft &ç vreugde, weet te vinden in deze verfchoven ne-
 3                    drigheyr,
-ocr page 30-
Si              DEN CHRISTELVKEN
drigheyt , a\s te oyt mijn leven heb gevonden in de hoogfte
eere, en welluft van het Hooffche leven $ want de Hooffche
zorgen, en moeyelijkheden die de Hovelingen aen nemen,,
die zijn niet om te verkrijgen 't geene zy behoeven jmaerey-
laes! veel meerder om het geen dat zy begeeren; al ons rey-
fen , al ons loopen, al ons woelen, en ons waken, is niet om
onze nootdruft, maer om onfe onverfadelijke begeerten te
gehoorfamen ; waer van zeer wel en aerdig zeyt, met defe
navolgende reden, dien welgeleerden , en hoog-geachten
'Antonius de Guevara: Och hoe meenig hebben vvy gezien in Heeren Ho-
ven, die 't veel beter gevveeß hadde, dat zy noyt haer vermogen noch ha-
ten wil hadden gehoor^aem gevveefi, want na dat zy deden al wat
j[y vermögt en en wilden , cjuamen zy te doen het geen zy niet behoorden.
Indien wyfchuldig zijn vergiffenis te bidden die wy mijdaen hebben
,
zoo behoord een yder hem zelf veel eerder vergiffenis te bidden dan een
ander ; want op dezer aerden m heeft my niemand alzoo veel mifdaen
mis ikfelfmy zelven wel te kort gedaen hebbe. Wie heeft my de hovaer-
digheydingeblaze» ? dan mijn eygen behagen en zotheyd. Wie heeft mijn
bert gefchonken hetfenijn des nijdigheyts ί dan my mijn zelfs lief-hebben-
de dvvaesheyd. Wie heeft mijn ingewant ontficken met het vuur des
toornigheyds ! dan mijn eygen onlijdzaemheyd. Wat is de oor^aek dat ik
in ßiijs zoogujzig ben gevveefi ? dan dat ik mijn zelven lekker enfnoep-
achtig gewend hadde- Och mijn ziele, wie wildgy de fchuldgeven
•van alle deze bekende laften en fchaden ? anders niemand dan mijn eygen
Xclvers zinlijkheyd.
Hei is groote dvvaesheyd den dief buyten 'shuys
te loopen zoeken, daer hy al binnen in den kamer is. Ik wil hier by zeggen
dat het groote ydelheydis, anderen te willen bekUgen,aengezien defchult
aldermeesl in ons is ■ daer om wilt het ter herten nemen dat vvy nimmer
zullen ophouden ons zelf te beklagen, dan als wy beginnen zullen ons te
heieren. Och hoe menig en menigmael twiflen en (irijden in 't binnenfte
mijnder herten de deugd, die my gefuygt goed te doen, en de zinlijkbeyd.die
my bekoord omydel en lichtzinnig te zijn
: van welken firijd blijft mijn
redelijk oordeel bedompt,mijn verft and beroerd, mijn hert veranderd, en ik
zelfs van mijn zelfs geheel vervreemd.
Qviciius denFoët befchrijft dat
de zeer emereufe PhiUis van Khodis
, haer zelven meer befchuldigde dan
haer lief als zy zeyde :
Remigium dedi, quo me fugiturus abires,
Heu patior telis vulnera fadta meis.
O mijn lieve ! en van herten wel beminde Demophon , en had ik Zelf
mijn herte niet overgegeven om u lief te hebben , zoo enzoudet my geen
geldgfkofi hebben, u te doen weg helpen en met u henen te zeylen , nocht
fy en had niet van hier gereyfi , nocht ik en had my in deze elende niet ge-
rockt , want eylaesl het komt door mijn eygen zelfs wapenen,dat ik my
$\dusbeblatenvvonde. lofephtu zeyd van Mariana, Homerus van He-
-ocr page 31-
HOVELING.                            23-
teitt, Mutarthui van Cleopatra , Virgilm Maro van de Koninginne T)i
"° ' Theophraftcs van Yolicena, Xantippm van CamiUa
, en Aßennariu-s
*** Clodrx : dat de\e uitmuntende Princeffen haer alzoo zeer niet en be-
j"*i4en, dat haer minnaers haer alzoo niet en bedrogen, als zy haer
\elfs
f>fden
, om dat ze hunlieden te veel geloofs gaven. Dus verre Antonius
*e Guevara.
■"lzoo mede, waerde vmmSilvcfler ! heb ik mijn ongeluc-
f'Szijn, ende nijdigheyt der Hovelingen niet zoo zeer te
Deklagen van het Hofs wegen , maer veel meer mijn zotte
?'"nelijkheden)en hoogdravende begeerten, door de welken
^ het Hooffche leven gezocht, en hare wellußen gedient
"ebbe, zoo dat ik met recht nuzelvervanmijnzelvenwel
^ach leggen, 't geen Plutarchus ons verteld van dien grooten
ornpejo, van den KoninkPirrho, van den vermaerden Han-
dbal, van den Raeds-man Mario, van den Dictator Silla.van
en onverwinnelijkenCaefar, en vau dien onzaligen Marco
ntonio ; zoo wanneer de zelvige door het ongeluk ter ne-
er en onder de voeten verworpen lagen , hebben niet zoo
zeerbeklaegtdewreedheyt derFortuyne , als zy weldeden
0r>achtzaemheyt, en het veel betrouwen op haerlieder
;dat ons anderen zomtijds moeyten en onruft aen-
0en is wel zoo.maer de zwaerfle, en moeyelijkfte laften ko-
enons van niemant meerder dan van ons eygen zelve, want
^ diknlae] zelf ons zei ven in de moeyten zoverwerren.dat
wy Zonder merkelijke fchade , en ook fchande, daeruyt niet
Kunnen raken. Waerde vrund SÜveßer! wat remedie om defen
te ontwijken ? beter niet, mijns oordeels, dan zich af te kee-
^n van het warrige , moeylijkc , onruftige , geveinfde en be-
■ utlegelijk Hofzoekende voor groote kleyne,voor hooge en
verheven zake,flechte en nedrige; 't welk ik gedaen hebben·.
e> nu mach zeggen, als wel eer gezeyt heeft, dien wijzenen
vermaerden Philofooph Plato , na dat hy in zijn jeugd zeer
wulps had geleeft,den oorlog gedient, gezeyld had overzee,
vee' kooprnanfehap gedreven ; eyndelijk gevraegd zijnde,in
Watiraetdathy hem beft tevreden hadde gevonden j gaf
vo°r antvvoort, dat'er geen ftaet zonder verandering , geen
eer zonder perijkel, geen rijkdom zonder moeyren , geen
yoorfpoe,} zonder eyncie , noch geen vreugde zonder droef*
  ^yt ls ; dan indien ik een vredig geruft leven gevonden
nebbe, dat was als ikmy fcheyde van alle werekichehan-
B 4                          deling,
-ocr page 32-
ï#                DEN CHRISTELYKEN
deiing, én bekommerni(ien,my begevende rot mijne boeken.'
Waerde Sihejla! 't Hofte verlaten, om dat men daer gehaet
zy, is geen deugde, maer die zich daer aflcheyt'om de deug-
den re oeffenen, dietoont dat hy de deugden lief heeft ; die
een veracht en nederig leven zoekt, om dat hy in het Hof,
na zijnen wil, niet verheven en ge-eert wort , dié en zal niet
minder onluft en verdriet in zijne kleynigheyt, (danhyin
zijn grootheyt gehad heeft) vinden; veele zullen 't Hof ver-
achten, en miiprijzen , Omdat zy daer beroyt, njet wel ge-
zien, en van hare officien gezet, en verbannen zijn ; anderen
doch zeer weinig , zullen dat verlaten , uyt liefde rotder
deugden, O gelukkige zielen .' wien de deugden zoowel
imakert, dat zy alle de weliufren des Hofs overgeven, en ver-
wilTelen, aen die zalige,en geruftige wélluft der gemoederen.
Waerde vrunt S'rfveßcnhoe gelukkig is geweeit dien goeden èrj
wijzen Catho, die , na dat hy zich gelcheyden hadde uyt het
Hof van Romen,den overfchot zijns Ie vens,in een arrem lant-
huyfken vredelijk, en wel geruft heeft doorgebracht ; van
gelijken heeft gedaen dien machtigen Keyzer Deocletianus,
den welken zijn Keyzerrijk verlatende , heeft een huyfken I
te lande doen bouten , en aldaer in ftille geruftigheyt, en
vrede zijn leven geeyndigt, Periclês , dewelke van alle de
Grieken zeer geacht en bemint was , na dat hy y6 jaren bin-
nen Athenen geregeert hadde , nam verlof , en aflcheyt van
het Hof, en den Raet Van Athenen , en gink woonen in een
l)uysken,op het lant,alw.ier hy boven den ingank ofte deure,
hadde geschreven dezegedenkwaerdige woorden : Invenipor-
ten, (j>es Cr fa num valae
;' het welk ik geftelt heb aldus in duyt-
fche rijmen:
i^fdju fortnyn, en hoop, eertijds aen u verbonden ,
fc Heh mi it haven van vea>en(le rufl gevonden.
Wat heeft niet gedaen dien vromen , en dapperen held der
Romeinen, genaemt Scipio Africanus , de welke Spanjén
heeft beoorloogt, heel Africam getemt, Carthngo rerneder-
geworpen, en heerlijke viclorien over zijne vyanden bevoch-
ten ; hy heeft zich, na alle die verkregen eer , ehvooripoet,
pyt het Roomfche Hof gelcheyden, en zijn wooninge geno-
men in een zeer kleyn en armüjk huyfken, aldaer invrede en
geruitliryt zijn dagen afgdeefr.
Na dat dien vermeerden, wijfen , en goddelijkenPIaro
had*
-ocr page 33-
HOVELING.                              ïf
haddegeantwoortaen den Ambaffaten van Cyrenen , op't
verzoek der wetten voor hunlieder gemeente,defe navolgen-
de reden, DißuM·
mum efl hommes, amplijjjma fertuna ditatos, legibus con~
tuierc. Welken zin ons verklaren deiè rijmkens j
Het is een harde %acck, t K'j" ZWarclijke dingen,                        ·
Die 't luk heeft na yjn wi/, met Wetten te beawmgen,
Na dien tijd , door die geftadige groote moeyten der ge-
beenten, heeft hy zich bi geven in een dorpken buyten Athe-
nen , aldagr zijn rufte gefocht, en na achtien jaren Jevens, in
falige vrede zijn dagen geeyndigt. Mijn lieve vrunt Silveßcr !
«°e.geru(Hg dat dit leven is , by het Hooffche , kunt gy niet
Zoo leer geloven,als wel die voor verhaelde mannen, dat be-
focht, en ik ook neffens defe, dat bevonden hebbe.
Si Lv e - ter. Waerde man.'k heb u rede niet alleen ge-
"0°rt,ni,K-i ook vaft gedrukt in 't herte, om na dezen met een
meerrier bedenkinge daer op te werken,niet twijffelende,ofre
'a' rny verandert vinden van leven , en genegentheyt, om te
v°lgen de exempelen, my van V.E. voorgeftelr.
f e L ι χ. ,0;n uwe lüften meer te voeden , waerde vrunt
Srfvefler\ zo t)raeg met; u dces mjjn rijmen,leeft,en herleeft die
lelvjge,op dat gy te recht mengt leeren kennen, de ydele for-
den bedriegelijkewelluften des Hofs ; diefelfde wel ken-
nende zult u gewiifelijk gemecdigt vinden die zoo zeer te
haten, als gy die tot dus lang toe gelieft en bemint hebt.
Silvester. Ik ontfangfe dankbaerüjk, waerdige man!
en draegfe mede als een fchat voor mijnziele; zal het Hoof-
fche leven zoo veel tijts ontirelen ; dat ik met aendacht die
zal lefen, met gcede opmerking wel herdenken, op dat ik al-
foo terechrdaeruyt mach fmaken de zoctigheden der deug-
den,om met een walging, en tegenheyt het Hof, met alle be-
driegelijke ydelheden van dien, te haten,en te vlieden. Hier
mede mijnaffcheyd nemende , waerde man , en gelukkigen
vrund Felix ! beveel ik u de behoedenifie des Allerhoogften,
gedenkende , op het eerfte u eens weder te verzoeken , om,
piijη gevoelen, over dit uw werkfken, uyt te fpreken.
Βί
Den
-ocr page 34-
s*           DSS.CHJ ISlEtIKES
Oen Hoveling beklaegd zich zeerover den tijd, »
die hy in 't Hof heeft doorgebracht.
IK zelf, mijn zelven wil nu van mijn eygen leven,
Mijn eygen zelven gaen eens rekeninge geven;
Ik zélve", wil mijn zelf recht onderzoeken gaen,
Hoe dat in mijn gemoed mijn levens zaken ftaen i
Ik zelve, wil mijn zelf voordellen mijne jaren,
Waer in ik zocht de dood, en liet het leven varen j
Want levend leefd ik niet, daer 't leven van my vlood,
Maer't leven was in my een lang fiepende dood j
Mijn leven was geen meer dan een geftadig derven,
In al de jaren die ik moed ten Hove derven:
Mijn tijd en was geen tijd van leven,maer onruft: -
Mijn dagen Ibnder dig,in ichaduw van deluft:
Mijn jaeren waeren'daer geen jaren,'t waren droomen,
Die my beloofden't geen ik noyt en heb bekoomen ;
Mijn vreugde was geen vreugd, want alffe was beproefde
Zoo heeftie my daer na feer bitterlijk bedroefd:
Geneuchtenwaren geen.geneuchtenin datieven,
Maer 't waeren fchuymen die op loffe baren dreven:
Mijn jonkheyd was geen meer als ydelzotterny,
Ik zelver (in mijn jeugd) wift zelve niet van my :
't Geluk was geen geluk,hoe ièer 't my in mocht ruymen,
Maer, 't was (te recht gefeyd) een fchoot vol lichte pluymen,
Een hand vol ydel ftofdat met de winden vliet,
Het Hoofs geluk ichijnd zoet,maer ach.' ten iffet niet.
Wanneerde luit mijn jeugd ten Hove deed verkeeren,
Genoot ik daer de gunft,en macht van groote Heeren,
Wien ik mijn diendbaerheyd in 't dienen heb betoond,
Waer voor my het geluk ten vollen heeft geloond:
Wien ik gevolHgt ben in wreedeoorlogs daden:
Wien ik ontfien heb uyt een vrees van ongenaden :
Wien ik gefelfcbr.p hield te water en te land,
ïnprijkelengevaer.gereyit door zee en zand :
Veel meer heb ik befocht als yemand zouw geloven,"
Voorfpoed en tegenheyd beproefd inKoninx Hoven:
In weelde,en in druk heb ik ten Hoof geleeft,
't Is niet ais bitter wat de Hooffche foetheyd geeft:
Noch
-ocr page 35-
HOVELING.                        -77
Noch moet ik van hetHof al meerder gaen verklaren,
Alfoo my meerder istin Hove wedervaren:
Zomnjds heeft my de eunfi, zomtijds d'ongunit gedient,
Doorfchijn vertroud'ik vaek mijn vyand als mijn vricndj
Veel vrienden heeft het Hof my zomtijds voorgedragen,
De nydigheyd getreft met onverziene flagen :
Veel aenitoor, veel verdriet en onheyl uytgeftaen,
Die ik voor vrienden hield, die ljebben my verraèn.
Nu treurig en bedroeft, dan vrolijk en weer blijde:
Nn weelig en vol luft, dan moeykjk, en vol lijde:
Nu arrem, dan eens rijk, nu hoog, en dan eens laeg : .
Nu vriendelijk begroet, dan neergedrukt met plaeg:
Nu heerelijk ontzien, dan wederom verfchoven:
Nu op het hoogft verfmaed van die my plach te loven j
Op heden wel bemind, op morgen niet geacht,
Dus heb ik laes; ten Hoof mijn leven door gebrachu
Ey ·' zegt my nu, mijn ziel, na rijplik overwegen,
Wat hebt gy nu van al dees dag-reys doch verkregen?
Niet anders dan het hooft met grijs hayr opgevuld,
En aen mijn God gemaekt een fem van groote fchc.'d :
De voeten vol van gïcht, de mond ontbloot van tanden,
Mijn nieren heel verftopt met gruy s van fteen en zanden : .
De bloefem van mijn jeugd met moeylijkheyt verplet,
Huysraet en kleders vaek voor fchulden uytgezet :
Di 't hert zoo menigmael met zorgen overladen:
Mijn zie] ontznyvert, en befmet met vuyle daden;
't Elendig lichaem met veel moeylijkheyd gequcld,
De zinnen en-'t verff and zoo menigmae! ontfteld.
Wathebik, ey mijn ziel! zoolevend.uytverkoren?
Niet dan in ydelheyd mijn fchoone tijd verloren.:
En 't beft mijns levens, laes I onnut'lijk door gebrocht,
Daer ftrijd te vinden was, daer heb ik ruft gezocht:
En 'tqnaedile noch van al is, dat ik geen behagen
Vyt al dat leven ichep, rnaer wel mijn eygen plagen :
Zoo dat ikzelf nu met mijn zelfs-nauw leven ken,
Vermits ik op mijn zelfs geheel t'onvred en ben,
Wat rekening zal ik, eylaes ' my zelve geven ?
Wat meer verhalen van mijn onbehoorlijk leven ?
Ik quam zeer jonk ten hocf.maer bleef niet zoo 'k'er quam,
Ik was in al mijn doen als een onnozel lam,
Ik
-ocr page 36-
28             DEN CHRISTEL· IK EN
Ik was oprecht, en flecht, maer ach·' 't verkeerde vaerdig,
Want die ten Hove leeft, wort met htt Hofcenaerdig,
Boofachtig wierd mijn hert, bedrieglijk mijne gront,
Geveynfdelijk mijn tong, en dubbeld mijne mond ;
Ootmoedig was ik eerft door fchaemre neer geilagen,
Daer nabrocht my het Hof roteygen welbehagen;
*k Was matig en gefchikt, maer viel door overdaed j
Ik febeyde van het goedden keerde tor het quaet;
ïk leerden dertelfijn, met grooten grooti heyd plegen;
Mijn meerder eerden ik, mijn minder viel ik tegen ;
De ftaet-zucht dreef my aen na Hoofirhe eer te ftaen,
Ia, daer en mocht met my nauw yematir. ommegaen j
Te vooren had ik God den Heer akijt voor oogen,
Maer't. Hof en wild' in my die oeffning nier gedogen j:
Ik hield wel rekening in 't tijdelijke gocr,
Maer zelden heb ik daer gerekent in 't gemoet;
Vaek zocht ik uyt een iuitin aardichefchatte fpelen,
Maer zelden om van dien den armen meê re delen j
Ik zocht begeerlikheyd allenig te voldoen,
Om het ïtaet-zuchtig hert in die begeert te voen j
*k Hield rekening in rijt, niet om in deugd te leven,
Maer, om dat my de rijt zon mogen welluft geven;
'k Hield rekening met die, die fchuldig was aen my,
En ging den armen rnenich in zijnen nood verby ;
*k Hielt rekening dat my te wil, mijn dienaers dienden,
En niet hoe dat ik zou bedienen God es vrien den;
'k Hielt rekening dat men my dienden wel te pas,.
En niet hoe veele dienft ik Gode fchuldig was;
"k Hielt fcherpe rekening om 't leven lang te hoeden,
En niet om dat, hclaes ! met vreugd van deugd te voeden j
Zie hier dien rekening, die 't herte plaegd met pijn,
Ofzulke fchulde noytmogt op mijn rekening zijn.'
Hoe goet waer dat mijn ziel, hoe zalig mijn geweten,
Hoe ydel heb ik ook (foey my) mijn tijt verlieten;
Noyt ging ik ten Palleys oft't ooge ging voor heen,
Om zien wie boven my daer in-het Hof verfcheen;
Noyt heb ik tny gekcert te wandelen op ilraten,
Oft vond'er menfehen, die ik door een wangunft haten :
Nauw heeft my eenig menich bejegent, die 'k uyt fpijt,
Niet heb gelaftetr, oft met achterklap benijd j
Noyt-
-ocr page 37-
HOVELING.                                  Stj
Noyt ging ik 's nachts te bed dat ik my niet beklaegde;
Noyt was ik foo gediend dat my noch niets mii haegde3
Noyt woonden ik, daerik met vredeheb geleeftj
i Noyt vond ik in het Hof't geen rechte vrede geeft,
k Was niet een oogenblik in weelde fonder quelfing,
En nimmer zoo yernoegt oft daer by was ontftelling j
Noch is hier 't eynde niet van mijn elendigheyd, '
Noch ifièr meer geweeft, noch dient'er meer gezeyt,
.Als ik een opzet nam om yet wat goeds te plegen,
Zoo vielen my terftont wel duyzent dingen regen,
■De inkomft van mijn goed, de renten van mijn fchat,
En hoe ik biii befteên zpu't geen dat ik bezat j
Zocht ik yet deugdelijx te lefen ofte fchrijven,
Noyt gunden my de tijt daer bezieh in te blijven;
Nam ik voor my van 't Hof te fcheyden mijn begeert,
Mijn fchukien hebben my terftont gearreßeert j
Was ik een uur alleen, gedachten baerden fmerte,
En's avonds vond ik my heel ongeruft van herte;
Des morgens was ik noyt van vrees oft zorgen vry;
Och.' waer dit noch geweeft de minlle laft voormy ;
Och ! wift ik doch geen meer om van my felfs te klagen»
Maer ik moet zelve nu mijn zelver noch meer vragen;
Wat hebt gy, armen menfch! ten Hove niet volbrocht?
Een arider onderdrukt, uw eygen eer gelocht:
Die meerder was dan ik, die mögt ik qualik lijden ,·
Wie gunft had boven my, die zocht ik te benijden:
Die ik verfchoven fag, die liet ik in de noot,
En aen den armen menfch, ik zelden byftant boot:
Ja nimmer fagik leet in die, dieik beminden:
in die, die 'k haeten wift ik altijc wat te vinden:
Wat misflag yemant had ik deed 'er altoos by,
En leed noyr dat men yets berifpen mogr in my:
Al wat ik fprak wild' ik dat yder moeft geloven,
En wie my tegen viel die hielt ik als verfchoven:
Ik wift in yder menfch akijt een dit of da>r,
En fag noyt wat my felfs al in het herte zat;
Ik zocht met lafter wel een ander menfch te krenken,
En van mjjn zelve meft nauw yemant qualik denken.
Wel aartfè dwafè menfch, hoezijtgy voort gegaen?
Hoe zouelijkhcbt gy uw eygen zelf verraên.
iH                                         Och!
-ocr page 38-
ap             DEN CKRISÏE1YKEN
Och! cchHioemenigwerfhebik voor my genomen
Omeenmacl uyt mijn zelf tot God den Heer tekomeri,
Maer 't herte dat bleef vaft gewortelt in dien grond,
Geboeyd aen Hooffche luft,geichakeld aen de fond j
Hoe menigmael deed ik alleezend mijn gebeden,
En was met mijn gedacht verftroyd in ydelheden:
Wat benik dikmaels moê gekomen uyt den Raed,
En heb in kleynen dienft den armen menfch verfmaed,
Al had ik al mijn wil,noch Was het niette degen,
Schoon dat my niets ontbrak , 'k Was noch tot yets genegefy
'k Wift zélf niet wat ik wild', mijn welluft was mijn heer,
In volle overvloed begeerden ik noch meeï:
Dan nam ik eens voor my van 't woelig Hof te fcheyden,
Ia ftille eenzaemheyd mijn leven af re leyden.
Om dat den Konink my niet gaf dat ik verfocht,
Enyder my ten Hoof niet gunfts genoeg toebrocht.
O menfch! o armen menich.' hoe hebt gy u gedragen?
Wat hebt gy in uw hert noch meer van 't Hof te klagen?
'k Wift gaeren wat 'er nieuws ten Hove was gefchiet,
Ikfag opyder een,en op my zelve niet:
Ik ging fomrijts ten Hoof,en om geen ander faken
Als te verfpieden, wat een ander daer mögt maken;
Als ik het al,en al,hier dit,daer dat vernam,
Zoo was 't my quelling als ik tot my felvequam :
"k Zocht uyt eens anders leet fomwijlen mijn verblyen,
In welke blijdfchap ik niet vond als meerder lyen:
Ik oordeelde fomwijl een faek niet fofe lag,
Maer ibo ik die na gunft.oft ongunft.garen fag:
Zoo'k vergefelfchapt was met andren,'k was verlegen;
Was ik in eefiiaemheyd,ik viel my zelver tegen :
En foo ik beiig was in werking,'k worde moê:
En foo ik ledig b!eef,het brocht my fchade toe:
Was ik gefönt en wel,foo pl.iegdén my de vreefe :
Was ik niet wel te pas, ik focht gefond te wefe:
Zoo ik met Groote ben ren Hoof verfeld geweeft,
(Hoe zeer by haer gefien; noch vond ik my bevreeft»
„ Der Vorften gunft is wint,en kan te ligt verdreyen,
,,Vaekdooidhyfelve,die haer wil ten beften leyen.
Die my van noden had,die liet geen quellen af,
Dat ik,opzijnverfoek,hem gunilig antwoord gaf;
-ocr page 39-
HOVELING.                              . Sfi
Ik wïerd om mijne gunft van vreemden aengebederr,,
Van vrienden overlaft met duyiend raoeylijkheden.
Eylaes! mijn leven is gedreven tot het end,
pe fchoone bloem mijns jeugds verdwene^en geichend j
Mijn lüften zijn vergaen,mijn krachten heel verftreken·,
Mijn hoog bejagen is nu voor my weg geweken;
Be geerten zijn te nier,de welluft al verby,
Mijn vrienden overleèn.de dood die ziet opmy«
Och! oft nu altemael hier meê gedaen mögt wefen ;
Och! oft ik hier meê nu geen meerder had re vrefen ;
Maer lacy,neen, o neen! noch in mijn ouden dag,
Bevind ik dat in my geen ruße wefen mach;
O Mat verraed'lijk hert kan zich noch niet bedwingen j
O ! dat verraed'lijk hert lieft noch al ydle dingen j
O.'die verdurven aerd,en ongefondeluft
Is noch niet uytgedooft,is noch niet uytgeblufcht;
Ipe boofachtige tong kan zich noch niet verbreken,
Maer vind noch heden fmaek van Hoofiche luft te iprekea;
Noch is begeert niet dood, hoe na de dood my komt;
Mijn ziel eylaes.mijn ziel, gaetgy voor God vermomt?
Wel hoe,mijn ziel,wel hoe,fpreek ik van hooren ièggen;
O neen ! 't zijn dingen die my zelfs in 't herre leggen,
't Is eygen eygenfchap,en leerd my in der daed,
Hoe qualijk dat den menfeh zijn qua gewoonten laet j
Begeert te breken,en de lüften te bedwingen
Zijn aen het menfehen hert al moeyelijke dingen;
t Zijn faken,die niet ligt,maer met een groote kracht
Verdreven moeten zijn,en uyt het hert gebracht;
« Werden dikmaels laet.oft nimmermeer verdreven,
»oor en al eer de dood die fcheyde met het leven,
Onluckïg fuik een ziel,die zoo lang 't quaed bemind,
Dat fy geen tijd,om 't quaed te laten, meer en vind;
»Jnluckig zulk een ziel, die eerder niet kan ruften,
Dan als de dood haer maekt een eynde van de lüften ;
Och! hoe veel fcheel ik nu by die ik was wel eer,
Eer ik ten Hove quam zoo diend ik God den Heer,
Ik oeffenden de deugd, in een godvruchtig leven,
Aen God verbonden, had ik my tot God begeven ;
Maer nu, eylacy! nu, ben ik zoo laeuw, en traeg,
Da,t ik, in tranen, mijn onachtzaemheyd beklaeg;
Te
-ocr page 40-
■μ                DEN CHAT STElYKEN
Te voorcn dicnd ik God, God gaf mijn ziel veel vreugde*
Door plichten van het Hofverviel ik van de deugde.
Ay my! mijn arme ziel floeg ik zoo weynig acht;
Ay my! dat ik om 't meelt het minfte heb gedacht j
Ay my ! dat ik niet ben dien ik was van te voren;
Ay my ! dat ik dus heb mijn eygen zelfs verloren ;
Ay my! dat ik mijn zelfs geweeft ben tot een r.oof,
En na de ziel verblind, verblind, en daer by doof j
Ay my ! dat nu mijn tijd zooydelis verdweenen,
En geeft my anders niet als-twee verkrompen beenen,
De handen ftijf van gicht, de leden zonder kracht,
Beroerd van ouderdom, en machteloos in macht;
Ay my ! als ik aenfehouw mijn hoofd vol grijze haarenj
En vind mijn ouderdom in hoog getal van jaren,
Verzoek ik zelf mijn zelf, dat ik dus dor, en oud,
Noch op deydelheyd van welluftheb vertrouwd.
Wanneer ik nam voor my 't Hofs ydelheyd te haten,
En 't Hof met al het Hoofs hertgrondig te verlaten,
Zoo voelden ik in't kort, mijn zinnen omgekeerd,
En 't geen ik haten wild', heb ik te meer begeerd j
Dikmaels nam ik voor my 't gezelfchap af te fnyden,
En al het Hof-gezin te vlieden, en te mijden 5
Zocht ik dit aen te gaen 't en duurde nauw een dag,
Dat ik koft wezen daer ik geen gefelfchap zag;
Dikmael nam ik voor my niet gram te wille worden,
Ten duurden langer niet dan dat my yemand porden 5
Dikmaels nam ik voor my te leven kuys en vroet,
Maer ging van ftonden aai weer op dien ouden voer4
Hoe heylig voot het oog, ben ik ibmtijds bevonden i
Hoe ledig in de deugt, hoe vol in alle zonden;
Och, och! wat liet ik my al dunken in de fchijn,
Daer ik een zondaer was, wild' ik een heylig zijn j
Hoe opgeblaièn was ik ièlf my iel ve tegen,
Ik wilden deugtfaem zijn, en was totquaet genegen j
Wat heb ik ièlve niet mijn felven wijs gemaekr,
Waer door ik van het fpoor der deugden ben geraektj
Hoe feer heb ik gedwaelt in ydele gedachten,
Gedachten die my vaek tot lelik mifbruyk brachten,
Daet ik niets van en kreeg dan yd'le ydelheyt,
Door wien de ziele wert van deugdens fpoor geleyt j
Ets
-ocr page 41-
Η Ο V E t ï N G.                          33
En foekt 200 aen dé wil een loflen toom te geven*
Waer door het herte mach in rnyrrie vryheyd leven«
Denkt doch mijn ziel, ey denkt! dat gy dit niet vermeugt,
Vermits de vryheyd is een vyand van de deugd;
Hoe vaek pleeg ik mijn ièlfs, door vryheyd te vermaken,
Als ik mijn oogen floeg op lichtvaerdige faken,
Den fotte-ipelers feg in hare iötterny,
En hield der gekken doen een vrolijkheyd voor rny*
Als ik geneuchte nam den valk te laten vliegen,
En met den angel-roê de vif kens te bedriegen;
Te volgen op het fpoor, de brakke uy tgefteld,
De winden door het wout, de haesop 't vlakke veld*
Ach ! wel te recht mach ik mijn fottigheyd beweenen,
En dat mijn fchoonen tijd, foo ydel is verdweenen.
O tijd, vervlogen tijd.' gy drukt in mijn gemoed,
Hoe deugd iaem dat ik ben van jongs af op gevoeds
Eer dat ik quam in 't Hof, leefd' ik een felig leven j
Na dat ik my van daer ten Hove had begeven,
Verviel ik van de deugd ; eerft levend, leefd ik weï,
Dat ik dat leven liet is nu mijn fiel een quel.
Ik offerde den Heer des morgens mijn gebeden;
Ik vvierde feer beftraft wanneer ik yet-miiäeede ;
Zoo ik eens droevig was, mejrtroofte my terftont»
Daer vond ik mijne fiel inVieven, heel gefönt j
Indien ik was vergrämt, terffont fy my verfpraken,
Zoo dat een hert, hoe qu^et, fijn quaetheyt mafte ftaken |
Zoo ik met mifdaetiiad vertorent God den Heer,
Door tranen en berpuw verfoenden ik hem weef j
Zoo levend' leefd ik beft, en wil my nu begeven,
Doof Hoop, Geloof, en Liefd', tot mijn voorgaende leven j
Te blijven buyten 't Hof, te leven foo ik plag,
Daer 't leven fterven leercl, op dat ik leven mach«
Nu feg ik u ad ju, ó wereld ! met uw vreugde;
Nu haet ik eerft uw luft, en keer my tot de deugde»
Nufegikuadju, ó yet fchijnende niet!
Nu feg ik u adju, ó werek^ vol verdriet*
Nu feg ik u adju, met al uw Hoöffche ftatert,
Waer op dat fich geen menfch heel veylig mach verktefi«
Nu leg ik u adju, ö wereld ! die noyt dag
Den menfch vergunt, waer in hy feker leven mach,
C                       Na
-ocr page 42-
34            DEN CHÜtSTElïKES
Nu zeg iku adju, ö Hooffche ydelheden!
Die my nöy t gaeft een uur van welgewenfchte vredetj;
Nu fcheyd ik my van η, o Hooffche zotterny!
Mits ai uw vreugde niet is dan verdriet voor my j
Nu fcheyd ik my van u, o weelde.' vol van pijnen,
Die ons het leven doet gelijk een rook verdwijnen;
Zoo haeft uw vreugd begint, zoo haeft is die gedaen,
Adju, wereld, adju.'adju, iklaet u ftaen.
't Aenftaende is zoo haeft niet op der hand gekomen,
Oft 't heeft (al eermen 't weet) zijneynde weer genomen 3
Het alderhoogft dat valt, het alderfterkfte breekt i
Adju bedrieglijk Hof, mitsgy volprijkelsfteekt.
Onluckig zulk een menfch die aen uw ruft blijft hangen,
Ontflagen word hy noyt die gy eens neemt gevangen j
Ik zeg u nu adju, o wereld! die 'r gemoed
Met felle geeuelsflaet, en noyt verzachten doet;
Gy zijt het wereld! ach, gy zijt het die aen zonden
De ziele bind, die noyt door u weer werd ontbonden.
Ik zeg u nu adju, o wereld.'met uw eer.
Adju, o wereld! die't al neemt, en geeft niet weer,
Nu zeg ik uad ju, met uw bedrieglijkheden.
Adju, o wereld! die al twiftmaekt, en geen vreden;
Beithuidigt zonder fchuld die, die noyt quaed en docht3
Adju, o wereld ! die dit vaek te wegebrocht.
Adju, o wereld ! die de goeden fcheld voor quaden,
En legt vaek ftraf op die, die vry is van mifdaden.
Nu zeg ik u adju, α wereld .' die verdoemd,
En dikmaels vromen met de naem van fcheimen noemd.
Nu 3reg ik u adju, o wereld.' die de boozen
Voor deugdzaem houd, en maekt van vromen goddeloozen«
Nu zeg iku adju, die niettoond dat gy zijt,
Want uw beloft is vreugt, maer 't geven niet dan ftrijt.
Nu zeg ik u adju, o wereld! daer geen vrede
Kan zonder tweedracht zijn; geen vryheyd onbeftrede;
Geen liefde zonder haet; geen ruft van zorgen vry;
Geen overvloed zoo groot, ofdaergebreektyets by ;
Geen eere zonder vlek; geen welluft zonder knagen;
Geen rijkdom zonder vrees; geen weelden zonder plagen j
Geen voorfpoed zonder nijt; geen liefde zonder leet;
Geen hitten zonder koud 5 geen arbeyd zonder zweet;
Geen
-ocr page 43-
HOVELING.                            5j
Geen vreugde zonder fmert j geen blijdfchap zonder lyenj
Geen winften zonder lchaê ; geen leven zonder ftryen.'
Adju, o wereld ! ja adju, daer niemand leefd,
In zulk een ovetvloet, dat hy genoegen heeft j
Daer gierigheyd (vol op; met Ïantalo moet vaiten,
En daer de milden (boven maêt) hun zelfs belaften.
Ik zeg u noch adju, o wereld! in wiens Hof,
De fchijn gaet boven zijn, alleen om ydel lof*
Adju, o wereld hnetu fweeren, vloeken, liegen.
Adju, o wereld , daer men handeld met bedriegen,'
Galt ncoden om gewin, fchoon dienen om profijt,
. En daer de eygenbaet verzelfchapcis met nijt;
Daer boofhey t, om 't genot, der booze luft zal ftijven',
En, door verdurven aerd, van goeden laiterichrijven;
Daer ondeugd in het quaed zoo vaek dè goede fchend,
En door het quaed doen zelf zijn eygen quäet niet kcncï,
Adju, ó wereld , die deboozen trooftin't dwalen,
Maer doet hun op een kort ten grave nederdalen.
Adju, o wereld, die ons op uw welluft nood,
Maer, na dat gyze geeft ons met de voeten ttoot«,
Adju, o wereld, die ons lokt met uwe daden.
Adju, o wereld , daer het lacchen, is verraden,
Adju, o wereld , daer men eerende, onteerd,
En' niemand yetwatdoet, die niet wat weer begeerd.
Adju, o wereld , daer men haet zonder vergeven,
Daer burgers zijn verdrukt, den vremdeling verheven,'
En daer den vleyer met de aertfche goden popt,
Daer den trouw-hertigen (door fchaemte) wert verfchopt«;
Adju, o wereld , die verraders geeft gefchenken,
En zult getrouwe dienft iter nauwer nood) gedenken.
Adju, o werelt, daer de vromen werd verdrukt,
De deugd, een deugniet hiet, zoo hem't geluk miiluktj
Adju, o wereld , die de armen geeft bedroeven,
En fleept met hoopentoe aen die, die't niet behoeven.
Adju, o wereld , daer d'ónnoóflén werd verfmaed,
Den rijken ménjeh bemind, dèn armen menich gehaer.
Adju, o wereld , daer de wijf heyd word verftooten,
Gy maekt de Grooten kleyn, de kleynen weer tot Grootérij
Adju, o werelt, die het goed in quaed verkeerd,
De οφ« ySijy haet, en kmc I^jkin eerd.
C ζ                     ÄdjeJ
-ocr page 44-
36            DEN CHRISTEL! -Ê ÅÍ
Adju, o wereld 1 daer verftandigen hun fchamen,
Dat gy de menfchen nu vereert met valiche namen ;
Geluckig fijn hiet vroom, onluckig fijn ondeugd.
Adju, o wereld! die my niét vermaken meugt j
Den ihappert hiet gy wijs door overvloedig fpreken;
Den booien noemt gy kloek, om dat hy fich kan wreken j
De goede noemt gy mal; de vromen hiet gy flecht.
Adju, o wereld! daer den meefTer dient voor knecht.
Daerfedig fijn, hiet laf: en 't ftil fijn, fonder leven :
Mannierlijkheyd, geveynft: miltdadig fijn, weg geven:
Hoerjagen, fijn verliefd: lichtvaerdigfijn, verheugd.
Adju, o wereld! die my niet vermaken meugt.
Adju, o wereld! die verblind houd 's menfchen oogen,
D'eergierigen doet gy beloften van verhoogen :
Den onvernoegden vrek beloofd gy meerder fchat.
Adju, o wereld! daer noyt menfch zijn wille had:
Gy loofd den gulzigers lang leven by haer luden:
Gy doet beloften aen den ouden menfch, van ruften :
't Is veel dat gy beloofd, maer weynig dat gy geefr.
Adju, o wereld! daer geen menfch zijn wenich beleefd.
Noch zeg iku adju, o wereld! daer de klaerheyd
Geen fchijnzel meer en geeft, van Liefde,Trou,en Waerheyd.
Adju,o wereld.' die nauw waerheyd meer en fpreekt.
Adju,o wereld.' daer getrouwigheyt ontbreekt.
Ik zeg u noch adju,o-wereld daer den eenen
In zijn welluften lacht; en d'ander fterft in weenen.
Adju, o wereld! daer den een in armoed fwerft,
En daer den ander weer all'overvloed verwerft.
Adju, o wereld! daerze dolen, die u horen,
Hoe meerder u bemind, hoe meer zich zelfs verloren.
Ik zeg u noch adju, o wereld.' in wiens troon,
Den trouwtften dienaer krijgt den alderfnootften loon.
Adju, o wereld! op wiens valfcheyd ik moet fmalen,
Want die u 't meefte volgd, doet gy het meefte dwalen.
Adju, o wereld! die by my wort valfch genaemt,
Want die uw wille doet, die maekt gy meeft befchaemt j
Die u het meeft vernoegt is tninft geruft van binnen.
Adju, dan wereld! met al die de wereld minnen.
Adju, o wereld! daer men niet dan valsheyd ziet,
Want die u meeft verblijd, die heeft het meeft verdriet;
En
-ocr page 45-
Ç Ï V Å ×. É Í G.                            37
En wie zich al te vaft vertrouwd op uw vermogen.
Die vind zichalderrneeft verlaten,en bedrogen.
Ik zeg u noch adju,o wereld·' daer niet baet
Een uurtjen levens meer verzocht.hoe hoog van ftaet
En af komft yemand zy,hy kan dit niet verwerven.
Ad ju,o wereld.' die geen menfch bevrijd van fterven,
Wat dienft dat hy u doet,wat gaven hy beloofd,
Adju.o wereld.' die 't gegeven weder roofd;
Geen fmeken u beweegt, geen ichoone woorden baten,
Adju,o wereld! daer men 't alles moet verlaten.
Adju.o wereld! die uw dienaers zeer bedriegt.
Adju.o wereld! daer den tijd als ftofvervliegr.
Adju,o wereld! die vernield al 't geen gy baerden.
Adju,o wereld! die 't al flingerd onder d'aerden.
Adju, o wereld! die fo menigmael onteerd,
Verftoot.en flaet die geen,dieuw vrundfchap begeerd.
Adju,o wereld! die al d'eere maekt te fchanden.
Adju,o wereld! daer 't onveylig is te landen.
Adju, o wereld! daer het lacchen zuchten baerdj
Daer vreugde droef heyd teeld.en vrolikzijn befwaerd,
Daer weelde armoed werd,en welluft dijt tot plagen.
Adju,o wereld! daer de vreugd verdwijnd in knagen·
Adju,o wereld! daer den alderrijkften menfch,
In al zijn rijckdom.niet kan leven na zijn wenfch.
Adju,o wereld! daer het al ten eynd moet komen,
Dat eentnael zijn begin,en oorfprong heeft genomen.
Noch zeg ik u adju, o wereld! daer 't verdwijnt
En heel te niet gaet al het geen,dat heerlijk ichijnt.
Ik zegu noch adju, o wereld! rijkdom.ftaten,
Die anders aen den menfch niet leerd, als nijdig haten,
Noch feg ik u adju.o wereld! daer men leeft,
Al of men maer het lijf.en niet de ziele heeft.
Adju.o wereld! daer men brafttot overgeven,
En daer de gulzigers gelijk de beefte leven.
Adju,o wereldldaer men drinkt tot fpuwen toe.
Adju.o wereld! daer men leeft,ik weet nauw hoe.
Adju.o wereld! die ons kijven doet tot vechten,
En daer geen rede kan de gramfchap onderrechten,
Adju.o wereld! die Gods vrees.en liefde derft,
Adju, o wereld! daer men zondigt, tot men fterft.
C $                      Noch
-ocr page 46-
ö             DEN' CHRISTELIRE.N*
Noch zeg ik u adju, o wereld, daer ons leven
Gantfch zonder kennis, in de kindfheyd word verdreven j
Daer onze jonglingfchap in onderzoek verflijt,
Inmoeyelijke zorg, den mannelijken tijd;
In ongemak, en pijn.in hoeften, kreunen, klagen,
Verloopt het laetfte fchoft van onze oude dagen.
Adju, o wereld, want in u word niet verwacht
Als 't geen dat ydel is, het zy hoe waerd men acht.
Wat geert gy d' ouderdom ? tweeoogen die iteets tranen,
En d' afgeleefde menfch tot rekening vermanen ;
De ooren gantich verftopt, en van gehoor ontbloot j .
Den neus met druppels, en de oogen vuyrig root;
Het voorhooft fronffelig; het lichaem houte beenen;
De maeg vol fiuymen, en de borft heel raeuw van 't iteenen j
Deiever heel verhit, het lichaem door vol pijn.
Dus doet gy, werelt, ons in d' oude dagen zijn.
Ik zeg u noch adju, o werelt ·' daer 't behoeven,
Zoo menig eerbaer hert, doet leven met bedroeven;
Daerbktre hongers-nootfdoor ichaemtjhet leven knaegd.
Door dien 't hert zijn gebrek allenig torft, en draegt.
Adju, o wereld , daer de wolven'tfchaep vernielen,
Daer woeker 's menichen vleefch uytmergeld tot 'er zielen.
En daer een yder menfch vol zware fchulden leefd,
En aen zijn broeder 't minde mifdaed nauw vergeeft.
Ik zeg u noch adju, o wereld ! mits men heden
Geen menfch kan vinden met het zijne wel te vreden ;
Want die in armoed is, na goed, en rijkdom tracht;
Die rijk is, wil dat hem een yder eert en acht ;
En die vernedert is, die zoekt tot ftaet te raken ;
En die verfchoven is, die zoekt hem groot te maken ;
Wie ongelijk gefchied, fchoonin een kleynezaek,
Diedaegtzijn^naeften menfch ter vierichaer van de wraek;
En die verheven is zoekt eeuwig hier te blijven.
Wat zal ik noch al meer van u, o wereld , fchrijven ?
Hy, die ftaet-zuchtig is, zoekt op de wereld niet,
Dan dat hy, na zijn wil, mach heerfchen in gebied ;
Die fchat-begeerig is, is fteetsrot meer genegen ;
En die boofachtig is, zoekt altijd quaet te plegen.
Wat iffer doch in u, o werelt! 't welk niet feyt,
pat al uw dingen fijn beiinet met ydelhcyt;
Want
-ocr page 47-
HOVELING.                             39
Want niets van al het uw,oft 't is, oft 't baerd elenden,
Los,ongeftadi>T loopt al uwe luft ten enden :
Die heden zit in ftaet,en is een machtig Heer,
Diqftruykeld morgen ligt.en vak van boven neer ;
Die heden is geiien,en vind veel gunft by Grooten,
Die word op morgen wel gehaèt,en uytgeitooten.
Wat meer, o wereld , van uw ydelheyd vermeld ?
Wat meer, o wereld , aen den lefer voorgefteld ?
Al wat de wereld geeft dat zijn onvafte dingen,
Die ligt veranderen door haer veranderingen :
Men ziet hoe't herdeftaeldoorroeft,en water flijt:
Het laken van de mot: de planken van de mijt:
De vruchten van de rijp: het koren van kalander :
Het een is, op de wer'ld.tot nadeel van het ander:
De fchurfte fchent het fchaep: het water dooft den brant;
De blixzem dorthet kruyd: den mol vernielt het land.
Ik feg u noch adju, o wereld ! daer de tijden
Ons tot getuygen zijn.hoe alle fchepfels ftrijden,
Gy zijt niet dan een ftrijd, o liefdeloofe eeuw !
Den bors kampt met den ftier.het wilt fvvijn met den leeu,
Den arend met de ftruys.de wolven met de paerden,
De krey regens de wouw,al oorlog op der aerden,
          v \
Dënexter met den valk,de katte met den hont;
De menfchen mer de menfch.het hertemet de mont,
De wille met de macht,begeerte met de gaven,
Ten laetften ftrijt gy zelf, Ό werelt! met uw fiaven :
la, al wat dat 'er leeft,hoe rijk,hoe eêl.hoe groot,
Zy ftrijden te gelijk alt'famen met de doot.
Noch fèg ik u adju, o wereld , in wiens ronden
Niets is,of't wort voor ons al hinderlijk bevonden:
De aerde. ons beftopt, het water ons verdrenkr,
Het vuur verbrand ons,en te fwaren lucht ons krenkt:
De winter ons bevrieft,de zomer fmert met hetten,
De muggen (teken ons,de fpinnen ons beimetten,
De vliegen quellen ons,de vloyen zuygen't bloet,
Deforgen plagen ons, de vrees fteurt het gemoed.
Ik feg u noch adju, o wereld! daer wy leven,
Een leven, 't welk ons niet als prijkel weet te geven:
Want,door u gaende.kander niemant veylig gaen,
Peneenen liit bedros.den ander wort venacn:
.             c 4                             Me
-ocr page 48-
40              DEN C.HRISTEtlKEH
Men vint 'er fteden, daer 't verdrietig valt te woonen :
Men vint 'er heeren, die hun dienaers qualik loonen:
Men vint 'er dienaers, die hun heeren zijn ontrouw :
Men vint'er meysjes, die meer heerfchen dan de vrouw:
Men vint 'er vrouwen, die haar mannen vaek onteeren ;
Men vint'er mannen, die haer vrouwen niet begeeren:
Men vint 'er minnaers, die op maegde fchenning gaen j
Men vint 'er maegden, die de minnaers lokken aen ;
Men vint'er dieven, die een ander 't zijne fielen :
Men vint 'er menfchen, wiens gezelfchap kan vervelen :
Men vint 'er (happerts, d oor wiens tong men wort bevlekt:
Men vint 'er eygen lof, die met een yder gekt.
Ik zeg u noch adju, o werelt.' daer geen menfchen
Ten vollen zijn volmaekt, gelijk men haer fbu wenfchen.
Ik zeg u noch adju, o werelt .' daer men fiet
Geen ichepzel foo volmaekt, oft hem gebreekt noch yet«.
Dielang is van itatuur, is dikmaels fcheef van leden :
Heeft yemant goet verftam, hy ftamert in zijn reden:
Is yemant blank van vel, hy tuytmuylt metde mont:
Is yemant zoet van tong, hy is weer vals van gront:
Is 't voorhooft hoog en breet, hy is weer final van kaken;
Den neus te dik, of dun, kan 't aengezicht mifmaken:
Is yemant ichoon geblooft, de hayren blont of geel,
De lippen zijn weer dik, of d'oogen die zien fcheel ;
Is yemant fchoon van mont, hy heeft weer vuyle tanden:
Is yemant frey van lijf, hy heeft miimaekte handen:
Is yemant rap van leen, hy is licht doof, oft ftom :
Is yemant wel ter tael, hy gaet weer mank, oft krom,
Noch feg.ik u adju, o werelt! daer de menfchen
Verfcheyden zijn van aert, verfcheyde dingen wenfchen,
Deneenbezeylt de zee, den ander ploegt en bouwt:
Den eenen trouwt een vrouw , den aer blijft ongetrouwt :
Den eenen heeft zijn luit om in het Hof te leven :
Den ander, dat hy zich in ftilte mach begeven :
Den een die rijt re paert, den ander gaet te voet:
Den eenen tracht na winlt, den ander fpilt zijn goet.
Adju, o werelt.' daer de armen en de rijken,
In leven en in door, malkander niet gelijken :
Den eenen flerrift kley n, den ander flerrift groot,
Pen eenen baeflig, en den aer een langen doot j
Pen
-ocr page 49-
HOVELING.                             4t
Den eenen die verdrenkt, den ander wort gehangen,
En menig (eer hy 't gift) is van de doot gevangen:
Den eenen door gebrek, den aer door óverdaet.
Adju, o werelt! daer 't lbo met het leven gaet.
Is d'eene menfch beleeft, den ander boers v>m zeden :
En heeft den een verftant, den aer gebruykt geen reden:
En is den eenen wijs, den ander die is gek:
En heeft den eenen dit, den ander dat gebrek ;
En is den eenen vroom, den ander iönder trouwe:
En is den eenen kuys, den aer mind lichte vrouwe:
Is d'eenen vrundelijk, den ander die is ftuur:
En ziet den eenen zoet, den ander fiet weer fuur:
Zoo d'een ootmoedig is, den ander is hovaerdig:
Zoo d'een zachtzinnig is, den ander is quaet aerdig:
Zoo d'eene lijd faem is, den ander die is boos:
Zoo d'een godvruchtig is, den ander goddeloos;
Zoo d'een mewarig is, den ander is af keerlijk :
Zoo d'eenen eerbaer is, den ander is oneerlijk.
Ik zeg u noch adju, o werelt / daer wy fijn
Geftadig overlaft met moeylijkheyt, of pijn:
Zit ik te lange ftil, dat kan ik niet wel herden:
Engaenikwat te veel het doet my moede werden:
Hael ik gezelfchap aen, ik worder van gequelt:
Zooikalleenigben.zoovintikmy'ontftelt:
Zoo ik by avont gae, ben ik niet zonder vrefen ;
Verfoek ik vrunden, licht kan ikfe laftig wefen :
Zoo ik veel vrienden heb, foo lijd ik overlaft :
Verzoek ik haer te veel, ik word een onwaert gaft :
Blijf ik op eene plaets, daer vint ik tegenbede,
En foo ik elders koom, ik ben daer niet te vrede,
Adju dan werelt! want het zy waer ik my keer,
Ik vind'er nimmer doch hetgeen dat ik begeer.
Het geen dat ik begeer, en kan ik niet verwerven,
V valfche werelt! hoe doet gy uw Haven fwerven:
Ik, die zeer vvereltsben gevveeft in mijnen tijt,
Begeer, verzoek, en bid, maek my uw lüften quijt,-
Ik wil van u, dat gy my niet meer zult verveelen,
Maer u\v gemeenfchap nu een ander mede deelen ;
k Ben uw gemeenfchap wars, want ik van nu voortaen,
ÏMets meer begeer van u, die my noy t hebt voldaen '·
C y                   'k Snijd
-ocr page 50-
tfi              DEN C Â R I S Ô. Ç O V E L É Í G.'
'k Snijd u gefelfchap af, en fcheyd uyt 's Konings Hoven,
Adju, ik reys van hier,en zoek mijn fchat daer boven,
Adju, werek! adju, adju onfuy vre poel,
Van wiens genooten vreugt ik niet als fmert gevoel.
Adju, werelt! adju, als nu laet ik u varen,
Hier meê wil ik aen u, mijn hert gaen openbaren,
De gront van mijn gemoet doen komen aen den dag,
Want met Democrito, ik al uw werk belach.
Adju.' dan Hof, en werlt, ftaet, rijkdom, goede dagen.
Nu heb ik u in my hertgrondelijk ontilagen.
Daerom hoop, en geluk, adju, adju, vaerwel,
Want na dat eeuwig Hof, ik nu mijn reyzeftel,
Æ I EL-K LA C Ç Ô,
Die gezongen kan worden op de ftemme:
Laura zat laefl by de beek·
'k Ben defondigÜ derfondaren;
Zondig van mijn kindfchejarei*,
Zondig van mijn eerfiejeugd,
Zondig van mijn eerfie leven,
't Geen ikfchuldig ben gebleven,
Pat is beterfchap in deugd.
4.  't Is vee deugt, dat die mifdoet
Zoekt zijn mifdaet te verfchoonen;
Maer 't is deugde, in'tgemoed
Aen zijn God, berouw te toonen
:
Laet de vuile vvereld loonm
't Minße mifdaet datgy deed,
Methaerlafier
, meihaerfchelden:
Lisve ziel! God zal 't vergilden,
Al wat gy om Gods wil leed-
5.  Laet de vvraek,met felle nijd,
V verdrucken, u vertreden ·
Laet de vvangunfi, u tot ffijt,
Toonen duifend' tegenheden
:
JEy! mijn ziel, zijt doch te vreden,
Schoon u al de werelt haet,
Aldiefmaed, en al dat lyen.
Zal de ziel tot vreugd gedytn,
Zoo zy vafiin Godejlaet,
Á Urnen menfch (uyt zondig faet,
Van een zwacke vrouw gebo-
ren,
Óç geneigt tot alle quaed )
Opent o ogen, opent oor en,
Om te zien, en om te hoeren,
VVatgy fijt, en wezen zult;
Hoegy hebt geleefd voor dezen,
VVat gy waert ,en nu moet weßn,
Dat 's een fondaer[onder fchuld.
i. Wie zich betert van zijn
quaed,
Die kan God zijn fchuld betalen
;
Wie na 't pad der deugden gaet.
Die keert af van 't fondig dwalen
j
Laet, ey laet een ã der fmalen
(Door mijn fauten) op mijn eer,
Tot mijn ongeluckig leven,
Niet door wil. maer noot gedreven,
't Welk gy weet mijn God, mijn
Heer.
3: Lieve God! Ut ficht tot u,
T-n ik kan geen tranenwaren,
Ji er troeft f foo trooft my nu,
Ç E I
-ocr page 51-
43
het tweede boek,
van't
EERSTE DEEL.
Zijnde den
WEG-WYZER
TER DEVGDEN,
HEDENDAEGSCHE
MlSBRVYKEN.
Gepaft op't ipreekwoord ,
Waren'er geen zj>nden , daer waren geen plagen.
< Ls ik der menfchen doent aendachtelijk door-
gronde;
I Als ik de werelt zie vol boofheyt en vol fonde;
Als ik mijn oogen ilae op 't geen men lieden
ziet;
En wat 'er nu en dan ter werek al gefchied,
Moet ik met tranen leet beweenen 's werelts zaken,
En met een droeve geeft dees treurge rijmen maken : *
Als ik de Cliriften Schaer van liefde zie berooft,
En dat den Chriften menfch in Chriftutn nauw gelooft i
«en ik op t hoogft verplicht mijn geeften aen te drijven,
Cm van het mifbruyk ('onder Chriftenen) te fchrijven ;
Hoe weihet Chriftendom geen onderricht ontbreekt;
Hoe wel den DienaerGods de leering Chriiii preekt }
Hoe wel de Dienaers Gods de Godloofheyt bertraffen,
En voor een zieke ziel den medecijn verfchaffen;
Heb ik des niet te min yets op die ftof gemaekt,
Mits fmakeloozen vaek een nieuwe fpijze fmaekt.
Vyt liefd zoek ik.den menfch, met rijmen en gedichten,
I e leyden tot de deugt, en neftens dien te ftichten;
Te
-ocr page 52-
44                     W E C Η W V S E R
Te leeren met mijn pen wat rechte deugde voed,
En hoe men tot de deugt, door liefde komen moet.
De menfchen hedendaegsin menfchlijkheyt ontwennen,
En langer liefd ens aert niet weten, nochte kennen;
De liefde, lieve God ! is by den menfch vervreemt,
Dies fonde d'overhant in 's menfchen herte neemt;
De liefde, lieve God·'en is niet als voor deiên:
Vermindering van liefd, vermindert Godes vrefèn,
Indien de vreze Gods geraekt uyt's menfchen hert,
Men ziet dat ook de deugt als dan verbannen wert:
De liefde tot de deugt, de deugt van God te vrezen,
Die fchijnen by den menfch nu afgefchaft te wefen j
De liefde, die den menfch een rechte Chriften maekt,
Wert langer by den menfch als nodeloos verzaekt:
De liefde, die het hert ter deugt behoort te dringen,
Die is verkeert in liefd tot tijdelijke dingen .·
De liefde, die den menfch aenleyt torChrifli leer,
Wert hedendaegsmifbruykt tot yd'le werelts eer:
De liefd ter zalicheyt wert langer niet gevonden,
Maet is verkeert in luft tot goddeloze iönden .·
De liefde wert mi f bruykt, gelijk men daeglijx fiet,
Oprechtigheyten liefd, bevint men langer niet:
Maer zulke liefd waer door den menfch wort aengedreven»,
Tot rijkdom en tot ftaet, tot pracht en weelig leven:
Liefd, die des menfchen hett bevrugt, en zwanger maekt,
Waer door zijn graege luft na werelts eere haekt:
Liefd, die de menfchen dwingt tot luft van hooge ftaten:
Liefd, die geen herten ken in rechte liefde laten:
Liefd, die het dertel vleefch in zachte Iuften ftreelt:
Liefd, die in 's menfchen hert op ydle vreugde fpeelt:.
Liefd, om het werelts goct by een te mogen rapen:
Liefd, om in overvloei veel gelts by een te fchrapen:
Liefd, tot een vuyl gewin, en overdadigheyt:
Liefd, die meer tot begeert, als tot genoeging leyt:
Liefd, om rot hooge ftaet en werelts eer te raken:
Liefd, om hierop deracrddekinders groot te maken:
Liefd, die de Iuften geeft volkomen haren eyfch:
Liefd, die het herte peyd met welluft van het vleyfch ί '
Liefd, die het herte maekt tot gek en goet genegen :
Liefd, die de werelts pracht en hoovaerdy doet plegen:
Liefd,
-ocr page 53-
TERDEVGDEN.                  4j
Liefd, die de haet en nijt in 's menfchen herte voed j
Liefd, die den armen noyt getrouwe byitant doet j
Liefd,totiijn eygen zelfsdoet Chriften liefde fcheyden:
Liefd, die de herten weet van liefden af te leyden .·
Liefd, die de ware wet van Chriften liefd verdrijft ,·
.Liefd, die in 't Chriiten hert haer valfche wetten fchrijft:
Liefd, in een diepe drift van vuyle luft gezonken:
Liefd, om het ftinkent vleefch in prachten op te pronken:
Liefd, om een groot ontzag te hebben by den menfch:
Liefd, om in 's werelts macht te raken tot zijn wenfch:
Liefd, om een groote daet, en ydel roem te tonen:
Liefd, om hier als een God, de aerde te bewonen:
Liefd, om met anders leet, te voeden eygen luft:
.Liefd, die tot eygenbaet, inovervloet noyt ruft;
Liefd, om een eeuwig lof hier op der Aerd te planten:
Liefd, die de zalen pronkt met gulde ledekanten ;
Liefd, die met marmorfteen de aertfche vloeren dekt:
Liefd, die het menfchen hert tot overdaden trekt:
Liefd, die tot aertfche pracht de lüften weet te ftieren;
Liefd, die de huyzen doet gelijk palleyzen eieren :
Liefd, die de menfchen brengt tot ydel kettery 5
Liefd, die de huyzen pronkt met vuyle hovaerdy :
Liefd, die de menfchen doet met ongemak bejagen,
I en dienite van de luft, een vreugt van goede dagen :
I en eynde, dat men hier veel gafteryen flieht:
Ten eynde, dat men brengt veel zonden in het licht:
Ten eynde, dat men mach met braffen, zuypen, fiempen,
L"e grondelooze poel van diepe welluft dempen ;
Ten eynde, dat men doet gelijk den rijken vrek,
Wiens weelde zich niet kreunt den armen zijn gebrek.
Wat doet de werelt ons q\ dagelijx niet blijken ?
Wat wort 'er niet mif bruykt ter tafel van de rijken ?
Wat wort 'er niet gepleegtontrent der rijken dis ?
De overvloet, eylaes.' dieGode zonde is.
Hoe is de matigheyt verbannen, en verftooten,
*ty t menfehehjk geflacht zoo wel de kleyn, als grooten :
Een yder in het zijn door mif bruyk, laes ■' mifdoet,
Vyt liefde van de 1 uft, in fiiode overvloet j
L)ie anders niet en baert, gelijk ons leert de rede,
Als ziekte, en verderf, ia zware moeylijkhede,
O liefje»
-ocr page 54-
46                        WECH-WISER
O liefde! valiche liefd,die ware liefd verkort ;
O valiche liefd! door wien de liefd verbannen wort 3
O liefd -' oprechte liefd,waer zijt gy doch gebleven j
O liefd! oprechte liefd,hoe zijt gy dus verdreven ?
O liefd.' oprechte liefd.watis 't een jammer ach !
Dat men ter werelt u nauw langer kennen mach ,·
O liefd! oprechte liefd,hoe fwaer zijt gy te vinden :
O liefd! oprechte lief'd.die door de felle winden
Van qua begeerlijk"heyd,en luiten defer rijd,
Gelijkerwijs een ftof ter vlugt gedreven zijt.
I Waer zijt gy ydel hert, door hovaerdy gedreven ?
Waer zijt gy die hier foekt in hovaerdy te leven ?
Waer zijt gy dwafe menfch ! die kromme wegen gaetv
En fonder ware liefd na werelds hoógheyt ftaet ?
Verblinde menfch ? houd op het dool-pad in te keeren,
Én wild van Chrifto zelf een Chriften liefde leeren,
Waer zijt gy gierig hert,dat in de rijkdom wroet ?
Waer zijt gy die uw luit hangt aen het werelts goed ?
Waer zijt gy blinde menfch ! aen valiche liefd gebonden?
Waer zijt gy aertfche ffof genegen tot'de fonden ?
Waer zijt gy die verblint in 's werelts liefde dwaelt ?
En die een fware laft op uw gewuTe haelt.
Let,bid ik op 't vervolg van dëiè rijmeryen :'
I.et.ho.e gy leeren moet des werelts liefde myen ?
Let/bid ik op de wet van ware liefdens deugt,
En dat gy valfche liefd geen meer gebruyken mengt i
Leer,uyt mijn flecbt gedicht,uw ydelheyd en dromen,
En hoe verkeerde liefd u hert heeft in genomen;
Leer.door mijn rijmery, uw dwaesheyd af te ftaen,
En door geen val/che liefd,het dool-patinteflaen.
De'deugd zy ueen baek.enwijfer aen dezinneii,
Hoe gy verkeerde liefd,doordeugde moet verwinnen:
Gy weet het Chriften ziel.dat gy niet dwalen meugt,
Maer dat u God verbind aen wetten van de Deugd:
Gy weet dat God den menfch heeft lijf en ziel gegeven^
Een yder in zijn herteen vafte wet gefchreven.
God heeft dit aerdfche vleelch de ziele in geplant,
God heeft den menfch begaeft met reden en verftant:
Waer doorhy goed en quaed foü van malkander fcheyden,
En na de wetten Gods een Chriften leven leyden:
God-
-ocr page 55-
TER D E V G D Ε Ν.                      4?
God heeft den menfch verleent een Goddelijke geeft,
Waer dooi hy leeren moet hoe Chriftus is geweeft:
Dat s God,en ook een menfchja Heer van alle heeren,
Die door zijn lijden wil de menfchen liefde leeren;
Dat Chriftus nu als menfch van God den Vader feheytj
En alle menichen fond op zijne fchouders leyt,
Dat hy h:er naekt en bloot ter aerden is geboren j
Dathy een arme ftal daer toe heeft uytverkoren:
En foo veel jaren lang ter werelt heeft verkeert,
Met lijden aen den menfch der menfchen plicht geleert 5
Dit is,om ons daer door tot liefden aen te wijlen,
De liefde.als van.noot,de menfchen aen teprijfen j
De ftemme des Propheets wert over al gehoorr,
Wie zal vertellen ons herwerk van zijn geboo'rt,
Wat is 't oft ik vergeefs daer op mijn heriïens ilsjpe,
Cy.wijfen Salomon en koft het niet begrijpe :
Dies den Propheet aen ons hier mee te kennen geeft,
..Als dat geen menfch foo wijs,op deiêr aerden leeft
Die ons dat wonder werk foo klaerlijk ken vertalen,
Dat wy met ons begrijp dat füllen achterhalen;
O mijn vernuft te fwak / dat ik door rijmery,
Zou melden hoe dit werk van God begonnen zy.
Dat God ten Hemel heeft noyt moeder uytverkoren,
EnTonder Vader hier op Aerden is geboren.
Den waren Zone Gods.ter wereld voort gebracht,
Geboren uyt een Maegt van vrouwelijk geflacht $
O wonder! van een Maegt is Chriftus voort gekomen,
Een Maegt die tot dit werk noyt man en heeft vernomen:
O wonder ! dat de Maegt noyt man en heeft bekent:
yj Wonder! dat noyt man dees Maget quam ontrent:
lJieslaet ons den Propheet,dees zijne woorden hooren,
Wie lal t verteilen*hoe dat Chriftus is gebooren:
O Wonder.' ons begrip en kennis gy verdooft,
nochtans waerachtig.Chriften menfch,voor die gelooft:
O krachte des geloofs Thier moet uw liefde blijken,
Maer wil begrip, 't geloof hier in dit ftuk doen wijken:
Wat fal begrip.verftant, vernuft oft vvijshey t zijn;
O Chriften .' 't is een kaers by klare zonneichijn,
Als uw geboorten dach, o Chrifte .' was gekomen,
Waer hebt gy/zone Gods, uw legsrfteê genomen,
Waer
-ocr page 56-
48                          WEG-WYZER
Waer hebtgy doch de plaets van uw geboort begeeft?
Niet in een groot palleys alwaer men Prineen eerdj
Niet in een aertfche troon,nochtKoninklijke hove,
Daer alle weelde vloeyd van onderen tot bovej
Maer in een arme hut,een open bloote ftal,
Gepronkt met hoy.en ftroo,die gy niet by geval,
Maer,metvoorzienigheyt,vrywillig hebt verkoren,
Ora arrem,naekt en bloot op Aerd te zijn geborenj
Daer lag hy,die het al wat men ter wereld ziet,
Alleenig toebehoord, nochtans begeerd hy 't niet |
Daer iag hy,die een Vorft en Heer was aller Heeren,
Om ons, o aerdfche menfch! ons nedrigheyd te leeren,;
Daer lag hy.naekt en bloot die al de werelt kleedj
Daer lag hy.die het al om onfe fonden leedj
Daer lag hy,als de minft die nochtans is de meefte;
Daer lag de Zone Gods,in't midden van debeefte;
Daer lag hy, in verdriet, in ongemak en nootj
Daer lag dien Rijke God, koud,arrem,naekt en bloot j
Dien God,die zijn natuur van 't Goddelijk ontlede,
En met het menfchelijkin alles zich bekleede,
Op dat de Prophecy ten vollen werd vervuld,
Op dat zijn lijden foud' betalen onfe fchuld.
Hoe menig jaren lang heeft Chriftus willen lyen,
Om ons,ik feg om ons, van 't lyen te bevryen;
Wat fwarigheyd en ftrijd heeft Chriftus uytgeftaen,
Wat heeft dien goeden God niet om den menfch gedaen,
Na lang en veel verdriet van pijnelijke plagen,
Met doorenen gekroond,met geeifelen geflagen,
Befpogen en befpot,gepijnigd en gewond,
Gehongert,en gedorft,o menich! om onfefbndj
En eyndelijk gerekt en aen het kruys gehangen,
Daer menig druppel bloed vlood langs zijn bleeke wangen*
O liefde.' Chrifti liefd, die door uw lijden leerd,
Dat gy ook van den menfch oprechte liefd' begeerd;
O liefde! Chrifti liefd', o liefde ongemeten!
O liefde! by den menich,op heden als vergeten^
O liefde! by den menfch foo weynig overdacht,
O liefde! hoe verftroyt by 't menfchelijk geflacht,
O menfch! o Chriften menich! wilt gy als Chriften leven,
Zoo moet gy u tot liefd' en lijdfaemhevd begeven,
Gy
-ocr page 57-
T-ERD-EVGDBtf.                  49
ø. "oetuw naeften doen.geiijck u Chriftus leerd :
7 r J',C*en ^'eve met,fcMw üjdzaemheyd begeerd:
fl'jn lijden en zijn fmert, zijn birterlijke wonden,
vermanen u,o menfch.' re fcheyden van de fonden:
tn willen dar zijn liefd' mer liefdezy vervuld:
't il" llJdenJeerd dar gy zult lijden zonder fchuld.
t «al om ons geweeft dar Chriftus heeft geleden,
«y lijd de ftraf, wy zijn de gene die mifdeden:
O liefde! die ons leerd, en drukr in her gemoer,
bn wil dacyeder foo aen zijne naefte doer,
P*zt ach! vvaer is den menfch,die zich (in liefdens zaken
^|k een Chriften voegd) foekr Chriftelijk re maken?
r!e,n giften wer heeft plaers in 'r Chriften herre meen
f O
         ^e ^hrifti ons.ror regel,wer,en leer,
D "f ?Ct 0!iS evcn men,ch in Chr'ften liefd re leven,)
ieJchijnrals uyr den menfch verbannen en verdreven:
De fond in plaers van liefd' befir des menfehen herr.·
Deneenê menfch zijn vreugd is d"ander menfch zijn fmert;
ir? nijdigheyd en haet ror nadeel van de vromen,
Die hebben rmeefte deel der menfeheningenomeq:
<J nijdigheyd ! o zond! o kanker aen de ziel!
O inckerlijck bedrijf! o gruwelijk verniel!
van deugd ,geluk,en eer,der eerelijker menfehen,
i y rnenlcheu.die 'r verdriet van hare naeften wenfehen,'
*jT menichen.die de naem van Chriften menfehen draegï
UMr SF »w naeften menfch met nijdigheden plaegt,
ötftó, m]digheid(ee» grove finde) Om in deesgoddeloofi faken,
|»*W<llHrnb niet bevende
            Het findig herte te vermaken.
Moer al ß         'n ""f* **4*           Te b°et<>n Infi naer minnens eys.
Dat iU l v'ndi°° ™el gebreken, Hoe vleid en peid de lufi de öö
O menfch ' T"?',' k"»$nken·
         ydclfiet van %eile minnen,
hJ™ ' esrJelver vviegy stijt. 't Gern xJch denderde menfch;'»-
noirnentg voelt' er t hen beh-ro-
             beeld:
VanvufjUja ■ ç                      Ketfyinmannen.'tfyinvrotiVvt,
'vuueiußen ingeflopm,               In 't overtreên van Echte trouwe.
HoJrae&te *"' emfnood hedri}f:       Ïen ider fijne roüefieeld.
Óç JL TFr 1ro,rjv en eed Virie· yP*t 'hoor, en zien ik aüe dagen l
Tot Tu Ô Ur *?g'fmet'ê> (,en.    Wat heeft de werelt valfebe kmi
VVtT,ym '* vtrgM*kl'Jk   VVaer mede ø den menfch beköor-d;
Oay,J ,fddd'geile li(fl al parten,   Wieken des werelds fnocdbedtih
\4Ô)ºÉ \ÃïçÁ<ç ^ehteharten !
               ven,
™fø gebruikt hetfnede vlek \      Zoofeer beklagen , oft hefétmitf
¼              Ms
-ocr page 58-
j:o                                \V E G -
Als het {God beterdj wel hehoord.
O aerdfchen aert \ geneygt tot
finden.,
VVat leeft gy los en ongebonden ?
Hoe hok enfolt'gy in uw quel ?
Αώ ! hoe verfiootgy liefd
, en deug-
de,
"En foekt al u vermaek en vreugde,
In 't geen de %iclvoert na de hel.
■ O aertfchefiof'. uyt aert geboren,
Hoe prickelt u de litsl met jporen,
Nagelt, nagoet, na hoogefiaet,
Ha rijkdom, eer, en werelts weel-
den,
Die aen de zielen noyt en teelden,
Als eeuwig leet, doch \ altelaet.
Hoe woelen , Wroeten 's mcn-
fchen zinne,
Cm overvloei vanfchat te winne,
Die als zy al verkregen zijn :
J^och geen genoegen kunnen baren,
Maer teelen door een gierig fparen,
Tot meerder winning
, groot e pijn :
Of geven oorfaek om ie leven
In pracht, tolfiaetzucht aen gedre-
ven,^
Wellusl ten ilienH, in overvloei:
Aaileiding tot een quaet begeeren,
Wiet Godïieloofen te verheeren,
Qntßaet uyt magt van geit en roet.
Hoe wisifich in voorleden tijde,
Het heidendom hier van te mijden ?
O Christen ziele , leer, ey leer!
Van 't aertfch niet meerder te be-
trachten ,
Alsgy uj'ult van noden.achten,
Tot onderhoud, in deugt er. eer.
Hóe woelt en wroet het gierig
hert e,
Hoe vcel.om meerder lijt het fmerte,
Én heeft gebrek in d'overvloei :
' Ja knaegt, enplaegt, fich alle dagen
In quel, van onnut zorge dragen,
Tot vuyl gewin van geit en goet.
Hoé veel , hy ken hef hert niet
voegen-,
\v y s e R
Om zich in veelheit te genoegen ;
Onnutte queüing, qua begeert:
Hoe veer kunt gy de menfch verlei-
den,
En van het menfchelijk doen fchei-
den,
Gelijk ervarentheit ons leert·
Den gierigaert, van lusl gedreven
Tot overvloei, foekt arrem leven,
Veel wil hy,weinig wil daer van,
Dit u den aert van gierig eygen
,
Altijd tot meer en meer te neigen :
Hoe meer , hos min 't hem dienen
kan,
Een gierigaert, in fijn gebreken ,
VVertby hetvuylfie dier geleken
Dat op hetgantfche aertrijk lecfd:
De wijfen geven voor een oordeel,
Het vcrkcnlevent, doet geen voor-
deel,
Zoo ook, die'n gierig her te heeft.
In 't leven wroet hy voor zijn lu-
ßen,
Zijn qua begeert lact hem niet ru-
ßen,
Te rapen overvloei by een :
Hoe veel dat hy bezit in 't leven,
( Schoon noot vereifcht) hyfal niet
geven,
"üochtyeis
, om Godes wil beßeen.
Hy zal zich overgeene armen
In 't minfi medogen , oft erbarmen
*
In noot geen vrunden byßant doen :
VVat mach ik doch van defc jfrekei
Hem felver (alhet hert ontbreken
,
Om fich in nootdruft felfs te voen.
Hoe veer is woeker in gekropen ?
Weer door der veel zijn uytgefopen,
In toet, in bloet, in ziel, en lijfi
Ik heb in β uk van de je jonden,
Zco veele by den menfch bevonden ,
My fchamende dat ik het fchrijf.
O vverelt! (lad van allefleden,
Hoe vaek facht ik.en dat met reden:
O vverelt
! vverelt ach ! ik vveen ,
Ik zie in u de woektr kruypen,
Om
-ocr page 59-
.                      Τ E R Ö E
Om arme herten uyt te fitsen,
■ts t vlees teflropen van het been.
vvoeker
! ßhijn vrient van de
■ . droeven,
( * Zeg droevejie uw tfooft behoe-
ven )
ψ? graeft, en aefl gy hier teffieê:
Λ« af loet af, uw pont te delven,
~f ff "f den woeker, kent u fclven:
Wat God die macktfijn eeefjel ré.
'rZeg ik, op ent fluit uw oogen,
ygulpgheit! door lltH bedrogen,
ρ dron^nfchap '.o boofh'yt spoel!
voeujel van veel aüxde finden ,
fjodbeterd, hierfio veel bevonden ,
rf "'* fijt gy meer dan Satans boel.
Waekt op
, vvxekt op ,gy Satans
fio-ven,
Mubruykers van Gods goede gaven,
y dronkenfihap wat toont gy blijk,
(Aen die,die met een gauw op mer-
ken,
Aendiichtiületten op itvv werken,)
Dat gy de bceflen zj,t geiijk.
Men vir.t een font daer time
vvetten,
ΐ.η vyaerdig om wel op te letten
1 Geb»ird als yemant gafien heeft
,
f" aen den tafel is aefettn,
'In vrolijkheit met drank en eten,
Een vricndenmael ten heilen g,?eft:
•°"i dan een (lave wort gejihon-
kr,i,
vecl, dat hy wert vol en dten-
ken,
%da\[* giften zy geleert,
Vat Vffflgbtit den dronk kan voe-
den:
V heidens kering! ons ten goeden,
■ °if"">ggy deugd^ns wetten eert.
oeveer gaen nu ïn er, [et yen
rflmeK van de hovaerdyen,
Vfe opgeblafin, trots in pracht:
««£ dertel, na de wijt, in 't kleden,-
^pronkt gy nii Hvv
faß, m [eds.
V «erts !c» fier fel nk »eflacht.
V G D E N.                     
De Yiovaerdy, tot pracht genegen,
begeeft zich op verkeerde wegen
:
O hovaerdy ! wat went gy aeri:
Ik zie
, ik zieu zoo veelplegen,
Gy oorfaekt firaf foogy die wegen
Tlcgeeft noch verder in tegaen.
Het ßreekvvoort leert ons alle da-
gen,
Datfondeti oorfitekfijn vanplagén
:
Wat plagen heeft men oyt gehoon l
Wat plage heef God voor genome,
Die ons niet op den hals en komen l
Dat 's heriger, dief te, krijg en moord
De firaf des Heere wy beproevê ,
Veft, diere tijden ons bedroeven,
\a roven Koorden plttndr enirant
:,
A/ defen komen ons genaken,
( Oct zoo de herten op te waken )
Door firaf vä Gods rechtveerde hat .'
O eeu'.vvat voedgydroeve tijden,'
\n forge,ramp-fpoet, druk en lijden
?
Benauwde tijd ! al lang beproefd,
Hoe hebt cy met verdriet enfmerte
Soo menig ziel, fco menig hert e
Geplaegd, gepijnigt, en bedroefd
?
Noch f al 'er meerder droefheyf
naken,
Ds tijd noch droever tijden maken.
Mits dien ik zie, en daeglixjfeur.
Dat menfehen in de fond volher den,
Inplaets van beter,boofer werden^
O zondig heft
! uvvfmert betreur.
Daer is geen liefd, geen deugt r
nocht trouwe,
Geen fondig hert met richt betrof!«
ws,
Meer tuft tot qttaét als innig leet
;
Inplaets van Zonden aftefhyen,
De finden meer en meer gedyen,
Dèménfch vä geen bekeering, weet*
Zoo yemand mögt op mijn gebrc='
ken,
Voor vvrede dwang van bcosheii
'fireken,
Έη vvi'/en my het fpreekvvo'oft afin:
Zoo wie eenander wil beftraßen ,
D ι ' Moet;
-ocr page 60-
W Υ S E R
De liefde ken de finden breke,
Een Chriß'e wert door liefd bekent;
De liefd toont Chrifieltjke vruchten.
Dat fijn haer trant,en haer fachten,
Diefy tot God ten Hemel find.
Wanneer men fpeurd dat Chri-
fien menfchen,
't Verderven van hun naeficn wen·
fihen,
O Ged, hoe kan 't een Chriß;nfijn,
Die ons bewijfin wil met rede,
Dat d'oorlog nutter is dan vrede,
O Chrifien, Chrifien in defchijn.
Gebrek van liefde doet u dolen,
De vrede heeft ons God bevolen,
De vrede is een Godlij kfaet;
En vrede moet door liefde keinen,
Maer is de liefde wechgenomen,
Zoo teelt de vverclt alle quaet.
De qua begeert, van liefdgefchei-
den,
Zoekt boofe herten aen te leiden,
In plaets van liefde, tot dt nijt;
Elk wil de hoogfle trap betrede,,
ΐ,η volgt fijn quagenegenthede,
Dit brengt ons oorlog, dieren tijd.
Begeert met finden, aengefpannen.
Die hebben vrefe Gods verbannen,
Gods vrees en liefde aen een kant
;
Nzi kunnen geen goe vruchten telen, .
Bik vvü de rol van meefler [pelen,
O Chris! en fiele , Chrifien fichant.
VVaer is Gods vrees, en liefd ge-
bleven ;
VVaer is, ό menfeh , het Chrifien le-
ven ?
VVaer is de trouw
? eylaet, te niet;
Om eigen baet de menfchen woelen,
Haer naeficn armoedniet gevoelen,
Den een is d'ander fijn verdriet.
Hoe ongelijk ts 'ivverelts voordeel,
Hoe ongelijk het menfchen oordeel,
Den rtjkertisdes wij f heit s vrient ·,
Als iernant raekt in rijkdoms vreug-
de,
                                (de,
Ïylaes, dat fchrijfttnen toe fijn deug-
Daer
                         W E C Η
Moet felver eerfi het quaet afjchajfé,
Έη op den weg der deugdengaen.
Die wil ik met mijn rijmer» lee-
ren,
Het ooge cpz,icb felfs te heren,
Zijn quaed mijn mifdoen niet ver-
fckoend, ■
DM ik de deugt foek oen te vvijfe,
Schoon Jondcicr, niemant kan 't miß
prijfe,
Mits dien my walgt mijn qua ge-
v-i oont-
Ik heb, voor my,het mijns bedrevo
Derhalven ook voor mijn gefchrcve
>
De vveg der deugd in rijm gemaekt;
En.niet alleen voor die, die 't leß,
'VuKr'tjal mijn hert eeprickcl vvefe.
Die feo vvsl my als andren raekt.
Om op der deugden weg te kerne,
Η eb ik noch iet wat voor genome
Te [chri;vë\hee wel fvvak vä magt:
Twee dingen aen den menfeh t'ent-
decken,
Die ons tot leidslien^iogen ßrecken.
Om tot de deugt te fijn gebracht-
Het eene dat is Godes vre/e,
ander wil de liefde wefe :
VVaer een van de/e twee gebreckt ,
Έη wort gei Chrifien Ziel bevende,
tAaer q.'mgenegentbeit tot finde,
'li Zeg joude die den Heere wreekt.
Utits trekt hem Godc meer ter
herten,
Kiets hen 'er Chrifio meerder [mer-
ten,
Als fond,door hem fco dier vddaen,
"Metfmcrt,enpi]n, en litt er fierven,
( Om ons den hemel te verwerven)
Is Chrifiui 'm fijn rijk ge^aen.
. (fin.
Alleen heeft Chrifiui ons door de-
De liefd geleert, en God te vrefen:
De lief de is den mènfch van nood,
De vrefe Gods moet ons bevrye.
Van ßraf, van flaeg, van alle lye,
la felver van dien helfche dood.
Dßliefde is een Chrifien teken,
-ocr page 61-
V G D E N.                      ff
De liefd gegrond in Godesvrefen r
Kan ons een rechte middel vvefin,
VVaer door Gods liefde wert cevoet.
Dit zijn de woorden onfes Heere,
Des fondaers doot ik niet begeer e,
Maer beterfchap in ware boet.
VFte ken tot boete \ich begeve.
Die niet en wil in liefde leve
?
Hoe kan 'er vreed en eendracht ftjn,.
Zoo lang de Chrifienen verfchiilen,
Ïngeene liefde plegen willen ,
Maer draden 't hene volfenijn.
Laetaflaet af,6 fvvacke Chrifie*.
Ljetaf, i/i 't Gcddclhk te twifleri
,
Hier om een punt, een klein veyfehil,
(la darft ikfcgnenydel dromen)
De Chrifienen tot tweedracht ko-
men,
D'eë Chrifte d'ander dwingt wil.
Ïylaes ! ten zijn geen Chriflen
wetten,
Laet ons de liefde palen fetten,
Hoe veer het Chrißendom moet%aë>
Hoe veer een Chriiien is verbonden,
En wat een Chriflen moet door-
TER DE
Daerhv nochtans de ondeugd dient.
D'onvromen menjch {tot gelt ge-
negen)
z°» hy maer rijkdom heeft vtrkre-
v j gen'
dat geluk fijn flaet verhoogt,
'»Tvvertge-eert. ontfien,geprefen ,
Zijn rijkdom doet hem eerlijk wef'é,
ocheenhy inwendig niet endoogt.
In tegendeel, wanneer de vrome,
■Door ongeval tot armoed komen,
Zoo κ het qudijk aengeleid
;
Hoewel oprecht in hun geweten,
Zy moeten (eerlijk) eerloos heten,
£» tgtetgdijk het fpreekwoort feit,
Onkruit ken't goede faed verdruc-
ken,
i-en vroom gemoet ken 't luk mif-
lucken,
Mißukthem'tluk,hy ts een guit
5
J?e ondeugt fal zijn deugde fchenden,
Tot meerder laß van fijn ellenden ,
Hem voor een doogniet maken uyt.
Hoe veer κ Chriflen liefd" ver-
bannen,
D'een tegen d'ander- aengefpannen.
Eylaes
, hoe wort de liefd' vertreên.
"S-en jeder, om zich groot te maken,
Inydelroem van vverelts
\aken,
Verkort de welvaert van 't gemeen.
Gebrek van liefde voed de [on-
den,
Door finden is den Heer verbonden
fotplaeg , enfiraffi· van ons quaet;
* Is om de fond, dat God zijn han-
den,
°P Koninkrijken, en cp landen,
Met geeffelsyati zijn ßraffeßaef.
■Dies wil ik my tot rijmen kceren,
VVaer door een Chriflen ziel kan
leeren,
yVat voor een Chriflen dimtgedaï:
VVaer.toe denmenflh moet zijnge-
negen,
O« Go* tot meelij te bewegen,
Vc plagen va?, onsafteflae».
VVaer meed ee Chriflen kan beflae.
In Goden Chriflum tegeloven,
'k Zeg God, die alles gaet te boven ,
GodVader, en God Zoon gelijk,
God Schepper , wiens gelijk in
vvaerden,
Έη
κ in Hemel, nocht op herden,
Als Majefleyt van 't Hemelrijk,
't Ken-teken is van Chrisïen
menfehen,
Haer naeflen als haer felven well·-
fchen,
Mijns oordeelsftfiaetgeen Chriflen
vry,
Hei hert in liefden af te trecken,
Van die,die hy met kan verwecken,
Dat met hem een geloovig zy.
Ten paft geen Chriflen tijd ver-
fieten,
Teflmffai yem.tnt in 't geweten ,
D
3
            Ge·
-ocr page 62-
y.4                        W Ε C Η W Υ S E R
G elijk , God beterd, word geinen. Haer eygen ziele nut gefcbied·
O
! wild' de liefde zoo veel geven.
         Elk wil een ander heylig maken.
Dat yder mögt zijn hert beleven, let niet op zijn eygen zaken,
Mits ider voor zich zelfs moet ftaen. Elks oordeel 's anders heyl berooft
;
Wanneer den Rechter zal ver- lad'een die zal den ander haten,
Hem liefd te topnen achter laten,
Om dat hy niet met hem geloofd.
O dooling ! onder Chriflen men*
fchen,
febijnen. ^^^^^^^
"Met helfcheßraf, de boo\e pijnen,
ΐη plagen eeuwig met eilend -,
Die
, die een ander wilde leeren,
Op zulk een weg . enpad te kecren, Ïlk wil zijn naefle \alig wenfehë,
Daer men geen Chrifté wette kend. fin op \ijn zelfs hy niet en let ;
r een wil nu verßrekken O Chriflen menfeh '■ elk u verbonde
hoeder , om te trekken
         Tot beterfchap van zijne zonden,
la,·,
Έεη ziei
.Ditis de rechte Chriflen wet.
't VVacnt zich al Chriflen door 't
oeloven;
Die zich laet van 't geloof beroven,
Die wil nochtans eenChriflen zijn-.
Schoon hy gelooft, wat vrucht kan't
geven f
Zoo men 't geloof niet wil beleven^
Is 't maergeloven in dmfchijn.
't Qeloof\als't nodigftfts van node
Hei Chriflen hert e na zijn \in
Ïlk wil een ander beter leeren,
Έη zelver, dßor eencjnaedbcgeoren,
ioopt hy verblind het dool-petd in.
hen andren 'u hém veel gelegen,
Zich zelven kend hy nats te degen,
Hy wil van andren veelgedaen;
Een beter , vvil hy 't beft beroven,
Ye;i ander 't zijne doen geloven,
Daer elk moet voor zich zelvenflal
't Is vreemd, dat nu de menfebsn   Ter zaligheit,geleert van Code;
plegen,                                   't Is niet genoeg , dit moet'er by,
Veel vlijt om andren te bewegen       De liefd , de hoop , en ook de vreze,
Ter zaligheyt: en Jörgen niet,            Die moeten by 't gelove vveze,
$Aet nauw en naerflelijk op merken,   Al eer men recht gelovig zy.
Dat door oprecbteChrjften werken,
Liefde veroorzaekt Deugden.
_jEb eens een oude man, by na de tachtig jaren,
AGehoort,eeri vreemde zaek, met fijne mont verklare,.
Ik (eg een vreemde zaek, die ik hier by geval,
Tot nuten dienliigheyt, den Leièr toone fal:
'r Is nut, men foo een (äek ten boogften foekt te prijfen,
Waer door men yemant kan op 't fpoor der deugden wijzen:
De liefde voed de deugt, als deugt met liefde gaet,
Zijn zy de üerkire gront daer 't Chriliendom op ftaer.
Het is wel eer gebeurd, waerachtelijk s^ebleke,.
Gelijk ik\fèlver heb den Ouden hooren fpreke,
Dat binnen Amfteld.im, woonachtig was een man, (kan.
.Syjercs asem, en wiens geijacht, als 't nauwe, men noemen
Dees
-ocr page 63-
Τ E R D E V G D E N.                         yy
Dees alle vveelt gewend tenaenfien fijn vermogen \
Dees van een rijk geflacht en eerli]k opgetogen :
Dees met een jonge Vrouw in d'Echte fiaet v.crzek:
Dees wel begaefd met goed, en niet te min met geld,
Is eerlijk van gemoed, en deugdzaem in fijn leven,
Genegen van het fijn den armen meed te geven:
Hy,van een goed beleyden van een fchrand re geeft,
, Is tot een zeker kunft al lang geneygt geweeft:
t \Vas Stof-fcheyding die hem deed fijne meening miffen,
tn l ging hem in die zaek heel buyten fijne giffen:
Na dat hy deze kunft heeft, leyder, onderftaen,
Zoo is het hier met hem heel qualijk afgegaen :
Hy, deed in deze knnft een machtig geld verfiir.den,
■tnzonder dat hy koft daerin fijn wenfehing vinden :
■[" t kort, hy heeft fijn goed in deze knnft veribiit:
Hy, is by yder een onvvaerd, en niet gewild.
"e vrnnden van fijnkant, en fijn hem niet genegen :
De vrunden van de vrouw, die gaen de zelfde wegen:
Hy> in het meeft verdriet, en akiergrootfte noot:
Hy, zonder hoop of trooft aen alle kant ontbloot .-
Hy, die fich alle hulp der menfehen vind benomen,
Is noch in meer verdriet en fwarigheyd gekomen.
En jgaet zoo met denmenfcrCde rechte vrundfchap wijkt:
Gee vrundfchap vind demenfch.wanneer rgelukbefwijkr:
De vrundfchap is altijd van vrunden afgevloden,
wanneer op 't alderhoogft de vrundfchap is van noden.
Eylaeslhet Chriitendom(hierin te grof verblind,)
De weelde wel, maerniet de ware vrundfchap mind.
Zoolangde voorfpoetduurd,fodiuird de vrundfchap mede;
r _ ^en · wacrom niet geleefd na wet van rede ?
*-»eê vrundfchap is oprechtdaer weelde vrundfchap maekr,
Maer daerze word getoond, als men in onluk raekt.
^Jp dat ik voort verhael, hoe fich de zaken keerde,
De vrunden (in de plaers van vrundfchap) hem onteerde :
Men floeg hem voor het hooft, als hy om vrundfchap bad,
Men wift hem niet te wil, ook als hy niet en had :
Hy. in de grootfte noot, en heeft geen trooft genooren,
■Maer wiert van yder een verfchoven en verftooten :
Zijnlevenis een ftrijd, eenquclling vol verdriet,
Vermits hy niemand heeft van wien hem trooft gefchied :
D 4                           Hy»
-ocr page 64-
                            WEG-WYZER
Hy, door de hooge noot, tot bedelen gedreven,
Heeft zich, vooreenigtijd, uytlandig gaen begeven;
Hy, van een vroom gemoet, dat leven ongewend,
Gaet bedelen ter plaets daer niemant hem en kent.
O herten.' hoe dus wreet, hoe kunnen Chriflen menfchen,
Haer ziel en faligheyt van Chrilto Iefu wenfchen ?
O Chriflen! met de mond, geen Chriften met ter daet,
Die zoo fijn even menfch in noot verlegen laet j
Hy (in dit ongeval) begeeft zich menig werve,
Van alle menfchen af, en gaet alleenig fwervé,
Hier in een eyken bofch, daer in een open veld,
Al waer dat hy fijn hert aen God ten offer fteld j
In zuchten, en getraen, in weenen en in klagen,
           ■*
Ter oorfaek fijn verdriet in dees fijn droeve dagen ;
Hy roept, o goede God ! ik die uw dienaer ben,
Verzoek, geeft my geen meer als ik verdragen ken;
Mijn zonden, ik bekent, fijn oorzaek van mijn plagen,
Die zoo veel niet en fijn, oft noch ken ikze dragen.
Ach ! a!s ik overdenk, hoe't met den menfch kan gaen,
Stort ik voor u, o Heer ·' mijn zuchten en getraen;
De droef heyd perft mijn hert tot dit weemoedig treuren,
Wat is my, Heer.' gefchied, wat kan my noch gebeuren?
De noot brengt veel te weeg, en d' armoed die zoekt lift,
't Behoeven maekt my wijs, het geen ik noyt en wift j
Gedachten brengen voort een wonderlijk bedenken,
Eylaes! de bittre noot ken deugt en vroomheyt krenken j
Ik wil dat niet behoort, ik wil dat niet mach fijn,
De armoed, goede God, brengt qua begeert in mijn.
Ik, die van goed geflacht, van rijken, als van vromen,
Ter werelt ben gebracht, en eerlijk voort gekomen ;
Ik, die in eerbaerheyt, en deugt ben Opgevoet,
Ia alle weeld gewent, mijn nootdruft bidden moet;
Ik, die nu vrundeloos, in arremoed, en fchanden,
JVJoet bedelen mijn koft, en dolen achter landen;
Ben nu in d'hoogfte noot, die yemand hebben ken ;
Eylaes ! ik haet den dag, dat ik geboren ben.
pen naem van dezen man die laet ik na om reden,
En een verfierden naem fal fijne plaets bekleden :
Ik noem hem Deiidcer, ten aenfien hy verlangt,
Pat hy in fijne nopt een goede trooil Oiitfangr,
Poch
-ocr page 65-
t             TERDEVGDEN.                       5?
Doch t fcheen dat dat geluk, op hem niet wilde komen,
Ten waer hy eerft noch had meer ongeval vernomen.
Als Defiderius geen uytkomit vinden koft,
•Maer noch van'huys rot huys fijn noordfuft bidden moft,
Is r op een zeker tijd gebeurt dat fijn gedachten,
«em rieden dat hy zoiid een hooger kans betrachten j
Hy die in dit geval, fijn quade linnen voet,
•Vervalt °°k met hCt hert op ander luy den goet;
y> at ken gebrek niet al, eylaes! te wege brengen ?
t Gebrek ken in den menich een quade lull gehengen ;
Hy die een zeker hnys, vind onder wegen ftaen,
Gebruyk'teen loozen vont, en komt 'er binnen gaen.
Daer woont een rijken man, van loodfch geflacht gebooren,
Dees fpreekt hy aen , en leyt hem een verzoek te vooren,
Oft vraegt hem yets, het geen ik zekerlijk niet Weet,
En onder dit beleyt hy fijnen voordeel deed;
Hy zag de gaten deur, hy zag verfcheyde deelen,
cequamelijk om daer te rooven en te fielen ;
Hy vint gelegcntheyt, en neemtze wei in acht,
Doch (lelt fijn voorneem uyt totacn de middernacht.
Als hy nu van de lood fijn affcheyr had genomen,
Is hy, dien zelfde nacht wéér voor het huys gekomen,
Hy yoegt hem op de plaets des daegs by hem ver/piet,
Hy breekt'er door in hnys, en niemanrhoort'eryet,
Al wat er was dat fliep, dies hy fijn quade lüften,
Uok garen had volbracht terwijl het alles ruiten;
Hy (die te harde klor*. oft al te luyde breekt)
Hoort dat 'er binnen 's huys den een oft d' ander fpreekt;
i,n c kort hy ftaekt fijn doen, en vint hem vol befchromen,
J[0f.pt, o groote God .' waer toe ben ik gekomen ?
ÑÀà^ô deze gure zucht en dampen uyt mijn hert,
ê Zeg deze quade luit, diemy de fiele fmart.
Ñ e »OOde fprong van 't bed, met al de huyftefinden,
■tn komen daer zy hem in onmacht neder vinden;
£en yder fop het hoogft verwondert en bevreeft)
K.oept, 't is die man, die hier op heden is geweeft;
^e lood in plaets van wraek, doet alle middel plegen,
^n toont Geh in tier daet ook dat hy is genegen,
v)m onzen zwacken vruntte helpen in fijn noot j
Hy die hem alle dienft en alle by ftant boor,
D y                        Vracgd
*
-ocr page 66-
$8                           W EG-W.Υ ZE R
Vraegd Defiderium, de oorzaek en de reden,
Waerom hy in de nacht komt in fijn huys getreden ?
Hy vraegd hem vyien hy is, en waer hy komt van daen?
't Geen Defiderius hem alles doet verftaen;
De noot, zeyd hy, my dwong, door noot was ik gedreven,
My tot dit booze werk, en valfheyd te begeven j
Ey! vrund vergeef het my, en denkt dat armoet, kan
Berooven van de deugt, een aldervroomfh: man.
Als nu de lood verftond hoe dat de zaken lagen.
Heeft hy in dit geval hem loffelijk gedragen j
Ik die aen u befpeur, zeyd hy, een goet gemoet,
En dat gy nefFens dien fijt deugtzaem opgevoetj
Ik die uw vrunden ken, kend'uvve vader medej
Ik heb u hert en gront befpeurt uyt uwe rede j
Ik fal, waer dat ik kan, in als u dienftig fijn,
En foeken door mijn gunft te fachten uwe pijn j
Ik fal in dit geval u trooft en vruntichap toonen,
Vw miiclaet door de noot begaen, op't hoogft verfchoonen^
Ik iäl u alle dienft en trouwe vruntfchap doenj
Ik fal mijn leven lang u van mijn gaven voen:
Gy fult, iöo lang gy wilt, hier in mijn huys verkeeren,
En fonder dat gy daer een ftuyver zult verteeren.
O liefde ! rechte liefdj ö liefde ! ongemeen,
Van duyzent Chriftenen, ièg my, waer iffer een ?
Dit doet een lootfchen man, her Chriftendom tot fchanden,
Wiens naem behoord' te gaen door alle Chriften landen ;
O Chriflen ! ijiiegek u, hoe fich een Ioode quijt.
Een Ioode, die den naem van Chrifto niet belijd :
O Chriften! die u hert aftrekt van ware armen,
Zie hier een Ioode felfs fich over dien erbarmen :
Een, die geen Chriften weten kent, nocht onderhout,
Befchaemt het Chriftendom,d welk Chrifto toebetrouwd
Een loon hunszaligheyds: een lood, door liefd gedreven,
Heeft hier een Chrifteaftel liefds plichten voorgefchreven:
Doch.' liefde heeft geen plaets, nocht voorbeelt heeft geen
Vermaning doet geë vrugr.de deugt is niet geacht:(kracht:
Berifpen betert niet, aenwijfing hoet geen dooien:
ik ièg noch eens, üe toe, toefien is ons bevolen.
Elk Chriften heeft fijn plicht, een plicht, die als een wet,
, In yder Chriften hert, yan Cijrifto is gefet:
Dat 's
-ocr page 67-
TERDEVGDEN,                           S9
Dat 's lichaems eygenièhap, die herr, en fin doet neygen,
Na liefde tot ons zelfs, als ingeboren eygen:
Gelijk als eygcn liefd, ons rmysveft in het hert,
Alzoo wil God dat ook die felfde liefde wert,
Aen onzen even menfeh, befteet en opgedragen :
wie 't niet en doet, die fbekt ook God niet te behagen.
         ; ·
Een leering uyt Gods woort, het geen de menichen Ieerd,
Dat hy in liefde fich tot fijne naefte keerd ;
Deut. xv Cap. Is 't zake dat 'eryemand van uwen broeders, die bin-
nenuvver flads poorten vvoonen, in''tland welke de Heere uwe God
geven zal, tot armoede gekomen zal ννφη , zoo en zuldy uw hert e niet
verherden, nochtc uw hant niet toefluyten , maer die den armen mènfche
«pen doen
, en hem leenen het geen datgy ziet dat hy behoefd ; keer uw
«ogen niet af van uwen armen broeder, niet willende hem leenen het
geen dat hy begeert, op dat hy tegen u niet en roepe acn den Weere, en dat
u dat ter Jonden niet gerekemworde : maer gy zulthem geven
5 nochte
gy zult niet fchalklij'k met hem leven, in zijn noot te verlichten , op dat de
lieere uvve God ü zegene
, in aäe tijden , en alle dingen, daergy U han-
den aenfleken zult ■, daer omme zoo gebied ik
», dat gy uwe hand opend
aen uvven behoeft igen broeder, die met u in 't land verkeerd.
01e hier, o Chriften menich ! een wet voor ons gefchreven,
Een wet waerna behoord het Chriftendom te leven:
Een wet die onze lood al beter heeft geleerr,
■ Als wel een Chriften fiel die Chrifti liefd begeert:
Een lood, die van my fal een eeuwig lof behalen
1 ot fchant van 'tChriftendom.vol diergelijke dwalen:(raekt,
Een vroom, een deugtfaem man , om dat hem d'armoed
Werd by fijn vrunden zelfs voor deugniet uyt gemaekt:
Een vroom, Godvrezend man,beproevi'ngGodsontfangen,
Van vrunden word gewenfcht ter galgen opgehangen :
Een vroom,eendeugtzaem man.van'tonluk neêrgetreên,
fsa alle fmaet en fpijt van fijn geflacht geleên:
Een vroom.een dengtzaem man,veel fmaet en fpijt genoten,
Van yder menfeh verdrukt, van vrunden uyt geftoten,
Van yjjer ongeacht, en voor een fiel gefchend,
Vind in het eynde trooft daer's hem was onbekent.
ßy vrunden uytgejaegt, by vremden aengenomen:
Ey ^hriftenen verdrukt, by loden opgekomen.
u Chnften menfeh ! die u nier draegt foo het betaem4:
•py^es! het loods geflacht de Chriilenen befchaemd.
AI*
-ocr page 68-
Éo                          WEG-WYZER
Als Defiderius in 't onlukwas gekomen,
Zoo heeft hy zijnen trooft in God den Heer genomen:
Hoe wel door hooge noot hy qnaet te plegen zocht,
Nochtans zijn vroom gemoed kreeg nader achterdocht,
En heeft in 't minftedeel zich tot de daet begeven,
Doch fonder defen Iood,hy haddet licht bedreven.
Men fêyt de noot breekt wet,en Heft verhindert quaer,
Gelijk in dit geval de daet ons blijken laet:
De noot had hem gepreft tot luiten van te uelen,
Een Iode dat belet door't zijne meê te deelen:
Indien der loden liefd.hem niet had by geftaen,
Ia meerder als hem van zijn vrunden wasgedaen,
't Had lichtelijk geièhiet dat hy hem had begeven,
Tot meerder dievery,en ongodfalig leven:
Maer 't is gelijkerwijs,een wijfen leeraerfeyt:
Wie yemant ftiert ter deugt.de deugt bearrebeyt;
En die op God betrouwt blijft nimmermeer verlegen,
Al fchecn hem ook de gunft van alle menfchen tegen.
Schoon yemant alle fmaet,en tegenheyt gefchiet,
Zoohy in God vertrouwr,ten fchaet hem min als niet.
Als Defiderius,woonachtig by dees Iode,
Al zijne toevlucht nam in het gebet totGode,
En bleef ftantvaft in die.die't al gel'chapen heeft,
En die ter rechterhant by God den Vader leeft.
Die ipiegeld zich ten hoogft aen veler Chriften fonden,
En hout zich aen de deugt van defen lood verbonden,
Te volgen 't gun aen hem de Iode had gepleegt:
Hoe falich is de deugt die tot der deugt beweegt.
Hy fpreekt zich fêlver aen,hoe ongelijkis'tleven,
Een Ioode leert my hier hoe ik iriy fal begeven
Tot liefde.die den menfeh zijn naeften toonen moet =
Daer my in tegendeel mijn maegfehap anders doet, ■
Als Defiderius,een langen tijt van ciagen,
Zich eerelijk en vroom had by dees lood gedragen :
Zoo heeft de Iode lelfs zijn vroom gemoed befpeurr,
Derhalven hem veel gunft van defe lood gebeurt,
t Gefchied op fèker tijt dat hem de Iode telde
Een goede fomme gelds,die hy op winning ftelde :
Zoo dat hy daer mcê heeft zijn koopmanichapgedacn,
En die hem naer zijn wenfeh geluckig is vergaen.
Nu
-ocr page 69-
TER D E V G D Å Í.                    6s
Nu Defiderius,veroorfaekt en verbonden,
Tot alle dankbaerhey t, deed alles wat hy konde,
Heeft hy aen zijnen vrund eerbiedelijck verfocht,
Oft hy,op defe tijt.zijn affcheyt nemen mocht:
De Iode fegt hem neen,ik bid wild niet vertrecken,
Ik draeg yets in mijn hert,dat moet ik u ontdeckenj
Mijn geeft en heeft geen ruft,de ziel is ongeftek,
Een innerlijke ftrijt.al mijn gedachten queld :
Ik volg de Iootfche wet.en leef na die geboden,
"iaerifpeurdoor hooger geeft de dwalinge der loden;
Ik kan de Iootfche wet niet langer goet verftaen,
De geeft getuy gt het my dat ik moet hooger gaen }
Ik wenfch.dat ik eens fprak met eener wel ervaren,
Die my d e gronden mögt van 't Chriftendom verklarea-
Als Defiderius (op't hoogft hier in verbJijt;
De gront van zijn gemoet,na zijn geloof.pelijr,
En dat hy zich betoont geleert,en wel bedreve,
Om reden van 't gcioof.en 't Chriftendom te geve,
Zoo ftelt hy aen zijn vrund een goede leering voor,
De Iode wert verlicht en komt tot goed gehoor:
De Iode isfoo ver.door Deiïdeer.gekomen,
Dat hy als Chriften, nu 't geloof heeft aengenomen :
Zie hier een vrenide faek een wonderlijk bedrijf,
Een faek die waerdig is.dat ikfe voort befchrijf,
O Chriften lefer! leer, hier met een goet opmerken,
Wat liefde niet kan doen, wat jiefdenier kan werken:
De liefde, voed de liefd: de Iiefd.veroorfaekt deugt:
. Gelijk gy klarelijk dat hier uyt leeren meugt:
'TaiS %^â· ^'e de lood aen Defideer befteede:
c was liefde.waerdoor hy zijn naekre leden kleede:
t Was liefde,dat hy hem ten beften heeft gekeert,
' \v "i^ ^e ^°''ntt van z'in evcn menfth begeert:
,*· ^as [iefde.dat hy hem voor verder doling hoede:
t \v as liefde,dat hy hem van zijne tafel voede :
t Was liefde, dat hy hem in noot heeft by geftaen s
, r Was liefde.dat hy hem heeft van zijn geld gedaen:
t Was liefde,die in hem de deugde deed beklijven:
å Was liefde.die hem deed ftantvaft in deugde blijven,
ô Was deugde wederom dat liefde wiert beloont,
Als Defiderius zich dankbaer heeft getoont:
'                    't Was
-ocr page 70-
Μ                       # Ε G-W Υ S Ë S
't Was deugde, als hy focht zijn y ver aen te wenderi,
Te leeren Chriftum,die noch Chriftum nier en kenden :
'r Was deugde, daer de liefd foo willig was in machte
Dat hy de Iode heeft tot Chriftendom gebracht:
De Iode (nu bekeerdj aenvaerd her Chriftèn leven,
En laet zich Chriftelijk eenander name geven :
Als hy van zijn geloof belijd'nis had gedaen.
Wil hy niet anders zijn genoemt als Chriftiaen.
Hoor! hoe het voorder liep.en hoe dar onder allen,
Met Defiderio de faek is uytgevallen,
Gelijk het vvefen wil, oft God het hebben wouw,
Zoo komt 'er, by geval, aldaer ter plaets, een vrouw i
Een vrouw die elders heeft te reyfen voor genomen,
Ziet Defiderius daer van de woning komen :
En mit dat zy hem zietiöo is 't dat zy hem kent,
Schoon door verandering, ren deelen haer ontwend j
Zy fpreekt tot Defideer.en na vericheyde reden,
Zeyd, datzïjn huyfvrouw is de wereld overleden;
Hy, die nu zijnde vry, van kinders niet belaft:
Hy, die noch jeugdig is, doet dat de jonkheyr paft:
Voegd zich rot alle dienft met wel genegen zinnen,
Om al het huysgefin tot zijne gunft te winnen :
En boven dien hy trachr doormiddel van de deugd,
(Als zijnde wel begaefd met fchoonigheyt van jeugd,}
De fchoonc Ifabel het maegden hert te fielen,
Die haèr ook toond geneygt tot hem in alle deelen :
Zoo dat de vader werd van defen onderrecht,
Geeft Ifabel aen Defiderio ten Echt.
O Goddelijk beiluyt.' nootwendig zijn uw werken,
En wonder uwe machr, gelijk men kan bemerken;
Leer, Chriften ziele leer, dat liefde God behaegt,
En wil datyder menfch zijn naeften liefde draegd :
De liefd veroorfaekt deugr, door liefde en door deugderi, 1
Geeft God den Heer den menfch zijn zegening in vreugdèni
Tor flor van reden dienr een woortjc noch gefeyt:
De liefde brengt de ziel in ftaet vap zalicheyt*
Ν Α-
-ocr page 71-
Τ E R D E V G Ö Ê Ν.                      «3
NATVVRLYKE
BEWEEG RED ENE Ν
TERDEVGDEN,
Gefielt op de woorden:
GEDENKT TESTERVEN.
| L wat de menfchen doen , al wat de menfchen
plegen,
Gefchieduyt enkel drift van innerlijk genegen:
Genegentheït gevoet.door dagelix gewoont,
Op beden in den menfch (als noodig) zich
vertoont j
De menfchen (lellen zich al oft zy noodig moeten,
Om hoogheyd, en om ftaet, om geit en rijkdom wroeten ;
De menfchen (tellen zich met meerder laft en vlijt,
Tot eer, tot edeldom,maer van een korten tijt,
Als wel tot edeldom, en eer van zulke faken,
Die in der eeuwigheyt recht edel kunnen maken;
• Dit by den menfch gepleegt, is mifbruyk buyten reen,
De rechte edelheyt dat is de deugt alleen ;
De rechte edelheyt dat's Chriftelijk te ftrijden,
Om ChriiH wille fmaet en werelts oneer lijden ;
De rechte edelheyt is dat men deugt betracht,
En al't vergankelijk van geender waerden acht:
De rechte edelheyt is dat men zich leer voegen,
In kleynheyt wel te vreên, met weynigte genoegen j
De rechte edelheytdie moet alleen beftaen,
In (aken die de ziel ter (äligheyt aen gaen:
De rechte edelheyt ontftaet uyt kracht van reden,
En niet in ydelheyt die 's menichen hariïens fmeden.
O menfch! als ik bedenk, en (lel, voor mijn gedacht,
Het mifbruyk dat 'er is in 't ilerffelijk geflacht,
Jin laet mijn innig oog op 's menichen leven dalen,
Zien ik. veel meerder als ik weet te achterhalen i
Ik
-ocr page 72-
■F
64                       -WBCH.WISER·
Ik fpeur dat niet een menfch hier op der aerden leeft,
Die ook in zijn beroep zijn mif bruyk niet en heeft j
Ik zie, diezelver deugd aen andren zullen leeren,
Dat die zomwijlen ook van 't fpoorder deugdekeeren j
Ik zie ook menigmael dat die, die deugde prijft,
De deugd verftoot, fchoon hy ter deugt een ander wijft j
Die, die het toezien op een ander is bevolen,
En hoed-zich zelven niet in ydelheyd te dolen;
Die, die op 's werelts troon als Goden zijn geëerd,
Enzijn noch niet genoeg, het geen de tijd ons leerd j
Geen menfchen hedendaegs, het zy ook in wat ftaten ,
Die met het hare hun oprecht genoegen laten :
Die overvloedig leerd in welluft, rijkdom, eer,
Gund het gemoed geen ruft, maer leyd het aen op meer;
Die min bezit, hoe wel genoeg, heeft zorg en vreze,
Om4ar hy garen zoud meer als zijn meerder weze j
Die weynig heeft zoekt veel, als hy 't bekomen heeft,
Men ziet nochtans dat hy in h)ft tot meerder leefd,
Elk een wil meer als aer, en dat in alle deelen :
Dekray wil arend zijn, de knecht de meefter fpelen j
Den koopman konink zijn, den onderdaen een heer;
Begeerte in den menfch loopt huydendaegs te veer.
Eylaes! hoe woeld en wroer de menfch in aertfche zaken,
En zoekt hier op der aerd zijn eere groot te maken :
Wat wort 'er Jift gebruykt by die, die zijn gemoed,
En zelfs het herre hangt aen het verganklijk goet ?
Hoe doolt begeerlijkheyd op kromme omme wegen,
Al eer zy haren wil in 't hebben heeft verkregen ?
Als 't dan verkregen is en averechts vergaert,
Zoo word het of mif bruykr, ofwel onnut befp.ierd;
De ftaetzucht ley t het aen, en zoekt fich groot te maken,
En door zijn groote naem tot hooge ftaet te raken:
En als't na wil en wenfch tot ftaet al is getreên,
Zoo is 't ftaetzuchtig hert noch efter niet te ν reen.
Zoo lang daer booger is, zal hy na hoogerftijgen;
Een ander mans bezit zoekt hy voor hem te ktijgen.
Zoo yemand is gemeen in middel, macht, en ftaet,
Men !ïet dat hy in pracht boven fijn meerder gaer.
O menfch! verdoolde menfch ! een les dient hier gefchreven,
Aen Alexander, van den Philofooph, gegeven,
Ik
-ocr page 73-
Ô Â R ¼ Å V. G ¼ Å Í.                          6J
Ik feg Diogenes,die deftig heeft geièyr,
Ik ben een Voril, gy flaef, o groote Majefteyt,
Ten aenfien dat begeert u nimmermeer laet ruiten,
Daerom zijtgy een (laef, om dat gy dient uw luiten,-
Mijn lüften dienen my, ik dwing, en drukze neer,
En daerom is 't dat ik my zelver acht een heer*
O les! o goude les! doch weynig diefe leeren :
Geen leering leerd men meer, als hebben en begeeren.
Ik bid ü aerdiè tnenfch, dat gy uw oogen flaet,              »
Op 's werelds ydelhey t en wankelbare ftaer,
En op de brofheyt van dit kort onfeker leven j
Waer 's Alexander nu met al zijn macht gebleven ?
Waer hy, die onder hem de werelt had gebracht ?
Waer hy, die door begeert na noch een werelt zocht ?
Waer zijn zy die hier Troon en Keyzerrijk befaten ?
Eylacy ! door de dootontruymt,en nagelaten.
Sehoon,dat men na zijn luft mach leven menigdag^
Ia menig jaren lang zijn luiten plegen mach j
Wie heeft'er hondert jaer zijn lüften van genomen?-
Wie is het feker tot de hondert jaer te komen ?
Genomen dat het al naer uwen wil gefchiet, .
Ten eynde zijnde, ach.' wat is 't ? een enkel niet}
Wat is dan huys en hof? wat zijn dan lam en erven ?
Watbaet het als de doot ç eeuwig die doet derven ?
Wat is dan alle luft die geen meer luiten vynt ?
Watis 't dan als het vle'efch tot iiof en afch verdwijnt ?
Wat is 't al hondert jaer zijn leven hier te leyden ?
Want zielen lijfin eynd die moeten doch eens fcheyden.
Wat is 't die luiten meer gedient als uwen God ?
v w.an,neer tot (tof en afch';het aerdfche lichaem rot.
Wat is t in ftaet en eer te leven na begeeren ?
nV v*6e*cktot wormen aes moet van 't gebeente teerenj
ã »aetzucht! fpiegel u aen haer, die zijn geweeft
\V a5r'voormvcn rïj'» door drift van yd'le geeft j
Vaer z;jt gy geldzucht? vol van y ver in 't vergaren,
ervloekte gierigheytdie hongerd om te fparéti,
EnarmenootdruftfchiOomt, maet woekerd aen de lui?;
Waer zijc gy? zeg ik, die geen tijt verkieft tot ruft,
yiaer hangt liet hert aen 't geld, en 's werelds y delheden :
v>y?Hi de overvloet metarmoed zijt te vreden,
E                    V«-
\.
-ocr page 74-
^
(6                            WE.G-WIZER
Vervloekte gierigheyt uyt quade luit gereelt;
Zie uwen moeder hier in rijmen afgebeeld ;
Zie hiervan wat geflacht dat gy fijt voort gefproten,
En uyt wat vader gy uw oorfpronk hebt genoten ;
Vw moeder, quade luft, u baerdeuyt begeert,
Als fy ongodlijk heeft met Satan geboeleerd,
Een fnoot en hels gefpuys uyt quade lult u teelde,
Vervloekte gierigheyd J wiens Alfter is de weelde,
«Gebaert van eene itof, doch Ongelijk van aertj »
Den een verteerd 't onnut 't geen d' ander zoo befpaerd,
O werelt! propte vol van diergelijke dwalen.
O menfchen ! menfchen wild met reden achterhalen,
Hoe gierigheyd, en week twee quade zaken zijn,
Die aen een Chriften fiel verftrecken voor fenijn.
O menfch ! o aertfche menfch! wilt uyt mijn rijmpjes leeren,
Tot matigheyt, u hert, en u gemoet te keeren;
Toont liefde Chriflenmenfch, en doet wat rede zeyt;
Leg af, ik bid leg af u qua genegentheyt.
O menfch 1 verdoolde menfch, gy die in alle deeleti,
Van aertfche lullen zoekt met al u hert te fpelen j
Gy die uw even menfch, afgunftelijk benijt,
Wanneer hem het geluk, na fijne wenlch gedijt j
Gy die uw even menfch, in armoet laet verlegen,
Schoon gy van God meer hebt, als gy behoeft, verkregen j
Gy die u geit veel meer tot hovaerdy befteet,
Als dat gy daer van uwen naekten broeder kleet 5
Gy die veel liever wilt in overdaet uw goeden
Mifbruyken, als daer van bedroefde armen voeden;
Gy die in gulzigheyd veel liever godloos leeft,
Als dat gy d' armen menfch yets wat om Gods wil geeft j
Gy die veel meer bezit als gy behoefd, omleven,
En zelver niet en wilt u zelfs, uw nootdruft geven ;
Gy die veel gaert en ipaerd, ja dachnocht nachten ruif,
Gy vveygert de natuur de nootdruft, om die luft;
Gyraeptenfchraeptby een, om rnaerdelufttepeyen,
En durft van d' overvloed geen eerlijk leven leyen;
Gy die uw even menfch perft, tergt, ja vilt en treet,
Dat vaek een vroom gemoet fmoort onder zulk een leer;
Gy die uw lüften fchept, dijn naefte menfch te plagen,
Doorkrachten yan het recht, hsm voor het recht te dagen ;
"Vis
-ocr page 75-
TÉR Β E Τ G 6 E S. ,                     è?
't Is waer dat gy met recht, die zaken wel vermeugd;
Maer overtreet de wet, en 't recht van ware deugd j
Gy die uw bittre gal uytfpuWt aen alle kanten,
Niet op uW naeften menfch, maereygen bloet-verwanten,
Wanneer door Ongeval gy eenig nadeellijd;
Gy die u hier in toond als óft gy heydens fijt;
In plaets van liefde, vóecVgy boofheyt om te wreken,
Men hoort in plaets van trooft u bitze woorden ipreken;
Men quetft een vroom gemoed, met naem van dievery j
Men fchelt fijn eygën broer, als oft een dieve zy,
Daer nochtans eer en deugt hem in het herte vvoonen ;
Maer daer 't geluk mïflukt, kan deugde niet verfchorién j
Als het geluk mifiukt moet deugt een deughiet zïjn,
Enhy die niet en deugd is vroom, in deugdénsfchijn,;
Defchijn en maekt geen daed, de daed blijft in zijn wezen*
Een vroom gemoed blijft vroom in 't ongeluk mifprezen j
Onluk en breekt geen deugd, fchoon't onge'k beklijft*
Hy die de deugde mint in't onluk deugdzaetn blijft j
Het ongel uk ontftaet oyt tweederleye zaken,
nochtans het ongeluk en kan geen deugniet maken,
tEn zy des ondeugds luft het ongeluk bereyt}
t Onluk is tweederley, dies iffer önderfcheyd :
Daer is wel menig menfch tot ongeluk gekomen,
Welk onluk uyt moedwil zijn oorfpronk heeft genomen j
Die zoo onlukkig word, die is 't fijn boofheyds fchult j
Maer ach.' onreedlijkheyt de moedwil zoo vervult.
Dat men de reedlijkh'eyd nu langer niet wil plegen,
■Noch ortderièheyden, hoe het onluk is gelegen.
Gy die in u gemoet met God niet wel en ftaet,
Um dat gy by u zélfs op qilade wegen gaet j
Gy die inwendig fijt vol dwalende gebreken,
*-ult altijt op 't gebrek van uwen naeften fpreken j.
Gy die met loos béleyt uw mifdoent ovérkleet,
vefbergtze zoo d-at daer geen menfche van én weef;
Vw moetwil werfet ve%l' qüäet, verborgen voor de öógefr,·
-Nöelïhiet gy vroom , fc'hoon al uw werken niet en doogifn'j
Hj is in zijn gemoet véél fnoder vaek geftelt,
Dieliehtlijk voor een guyt, zomwijl een anderfcheld·
Denk eens, dat Chriftus zal in heerlijkheyt verfchijnen,
Met eyndeloozeftraf verdoemde zielen pijnt»;
E ζ                              0β2ΐ
-ocr page 76-
61                        W E G - ,\V Υ S E R
Den goeden fal hedeon ter faligheit gefchien,
Dat oor noy t heeft gehoorr, nocht ooge heeft gezien ;
God ial den goeden daer het Hemels loon doen fchenken,
Het loon dat niet en kan het menichen hert bedenken:
Een vreugde fonder eind,een leven zonder dood,
Een biijdfehap fonder pijn, een welluft fonder noot,
Fen vrede fonder twift, een vreugde fonder fmerte,
Zal zijn by God bereyd voor d'uy tverkoren herte.
Hierom, o aerdfehen menfch! uw cjuade lüften mijd,
En m^ekt dat met ter daet gy een goed Chriften zijt.
Op op, op Chriften ziel, wild gy den Hemel erven,
Snijd alle fonden af, en leer, Gedenkt teßerven.
Op dat wanneer de ziel eens uyt het lichaem fcheyd,
Dat gy het Hemels loon geniet ter ialighcyd.
S t V Υ Τ - R £ D EN.
Alzo vvenfch ik dat mijn gedicht,
Mei zoet vermaek deleferßicht,
Έη dat mijn rijmen hier gefchreven,
Een vrucht ter deugden meugen ge-
ven.
O God l ó Schepper van mijn
ZeeJli, ,
Indien ik ben te los gevveeß
,
Zoo dat ik hieroft daeryets mißt,
Oft my in eenig deel vergiße,
Waer aen zich yemand vind ge*
raekt,
Zoo bid ik ifferyetsgemaekt,
Dat reyne zielen mogtbefmetten,
Gun my daer beter op te letten
;
Wanneer dat ik na dezen dag,
Weer nieuwe rijmpjes fchrijveit
mag.
O God! of zo mijn rijmmochtvve-
zen,
Dat al de gene die het leze»,
Dat die , die 't hooren ofte zien,
Mach nutticheyd daer door ge-
fchien
;
Zijn hier of daer veyßroyde Rinnen,
Genegen tot onkuyfch beminnen
j
Is
GF///& dendageraetin'tooflen,
De droeve henen ken vertivo.·
ften,
Die of door minne ziekt te bed,
Oft door benautheyd zijn belet,
Deßaep te gunnen aen de lußen,
Om in de aonkre nacht te rußen ·,
Gelijk het krieken "jan dén dag,
Νλ dat het onder duyfiér lag,
De bruyne wolken door komt brekê.
Met Zonnefirael de lucht beßeken,
En fehlet op bergen,.zee,en dttyn,
Deflralen van zijn goude krïiyn,
Die levend doode doen verreppen,
la al wat leefd zijn aeffemfcheppe-.
De velden met gebloemde kleur,
De kmyden met een Hemels geur,
De boomen mei bedoude bladen,
'Bepronken d' Aerd' met hun dora-
den.
Celijkerwijs door deze vreugd,
Den menfch in Geeßen zielver·
heugd
;
Gelijk dees vréugden kunnenßrec-
ken,
Cm aielen tot Gods lof te trecken
;
-ocr page 77-
Τ E R D E
h hier ofdaer eenjeugdig hert,
Geplaegt tnetgeyle minne fmert;
VVort hier ofdaer een hert gevonds',
Aen lucht van reyne liefdgebonden-,
*s "ler ofdaer een hert vol friß,
Om dat het door de liefde lijd,
Gun dat mijn rijmen oft gedichten,
™f droeve queUing wat verlich-
Gttnd God', dat de\e rijmery, (tê.
Ee» ydel hert totflkh'tingfy, -
*~n dat hy, die'er doold mach leeren,
E>aer door tot beterfchap te heeren.
O God! ik bid dat mijn gedicht.
Voor al mijn eygen felven flicht,
En dat ikfelver mach beleve,
"»geen ik and'ren heb gefchreve.
Gund God ! het zeen ik heb ge·
maekt,
Dat dat mijn eygen hert e raekt,
J « vveten , dat ik my machfleüen,
umlufi der finden neer te vellen;
°at ik mijn luflen tracht te voen
Om aen mijn naeflen wel te doe;
Vat ik mijn hert, en al mijn finnen,
Mach (tellen God voor al te minnen.
0 God! dat ik myfelven keer,
Tot al de deugden die ik leer,
■En daer ikand'ren aen wilprijfen,
Met voorgaen haer die» weg mach
vvijfen.
. 'tlsyet dat hier de penne doet,
M«er niet genoeg is 't hen niet
,tl &°fd\
_ sjoelde weg ter deugt geprefen,
^naaer toe midd'len acngewefen ;
's Vee},feg ik, maer niet genoeg,
^enfy ik my daerfelfs na voeg-,
1  'Veel, maer niet genoeg bedre-
ven,
e deugd aen and're voorzefchreve ■
" 'veel, maer wet genoeg ge-
daen,
, ~eu&'ficken fonder voort te caen.
veel.maer niet genoeg veel we.
't Γ ' tfn''
1 lsv'd fleert en^viji'te heten -,
G D E N.                     69
/ \s niet genoeg.geleerd en wijs ~
't \s niet genoeg ik deugden prijs <
't \s veel , maer niet genoeg deug^
plegen,
hen 't hsrt is 't dtemael gelegen,
Dies mijn gebed geofferd werd
;
O God\ verleen my fuik een heft;
O God! verleen myfulkefinnen,
Dat ik met hert de\ deugd mach
minnen,
Geen deugden tonen met de mond;
Tsïaer deugde in het hert gegront,
O Godl ό Schepper van mijn leden,
Gun my een hert geneygt tot vrede.
Gun my een hert van füyver
bloed;
Een hert geneygt. tot alle goed ;
Een hert tot quaed doen noyt gene-
gen-.
Een hert dat deugde foekt te plegen
'5
Een hert inwendig niet bej'met;
Een hert dat op de vvaerheyt let;
Een hert dat fuyver wort bevon-
den-.
Een hert ge wapent voor defonden;
Een hert dat gierigheyt verfmaed;
. Een hert het geen de logen haet ;
Een hert dat wraeklufi niet ka lye;
Een hert om dronkenfehap te myen -,
Een hert dat fchrik heeft voor de
hel-.
Een hert bevrijd van overhel;
Een hert door liefden aengedreven
;
Om arme Hens wat mee te geven ;
Een hert inwendig f00 gefield;
Een hert dat noyt fich felven
quelt;
Een herte datfich nimmer flelde,
Om mijne naeflenmenfch tefchelde;
Een hert dat in een anders val,
Zich felven noyt verheugen [al
;
Een hert 't geen toond dat Chriflen
teken,
Van yemants val ncyt fchande fpre-
Een hert dat na de liefde trekt-,(i-rè
Een hert dat tot medogenflrekt ;.
E 3                 " Etsf
-ocr page 78-
i?                             W E G . W Υ S E R
f.*» bert datfich na reen wil ftellê, In wierook-brandvm mijn gelede.
Schept toch in my een reyné geeß,
Men hert dat voor uw oordeel
vreeß:
"Een hert dat alle daeg mach buigen,
Om u mijn fanden te betuygen :
Een hert dat in oprechte boet,
Infuchten en in tranen vloed,
Voorgaende fonden mach verfaken,
En nu een beter cpfit maken :
Mijn toevlucht nemen tot den
Heer,
Tot Chrislum daer ik my toe
keer,
Die door fijn doot en bitter lyen,
't Leetvvefend hert vanftraf wil
vryen.
O Chrifti lefu Godes Soon!
Op dat ik in η Vaders thrpon,
Een hemels leven mögt verwer-
ven,
VoerikdefpreukGedeakt te fter-
]in wer niemant oordeel vellen ;
Ee» hert dat wraek en laßer
ftaekt,
Alsyemantin verval geraekt;
Ee» hert dat laßer foekt te myen,
Altifcft het felver fihade lyen
;
Eyn hert dat na de vroomhe'it
tracht^
Gewillig by gebrek van macht :
E«» bert dat jtogefieldfd vvefen,
JSehoeft geen lasterfchant te vreßn :
Een herte hier 'm wel voldaen,
Ken d het fchelden tegenflaen.
■Om fuik een herte te begeeren,
Wil ik tot God mijn herte keeren:
Met vleugels van begeerte vlien ,
Ten Hemel met gebogen knien,
Ση doen den Heer mijn offeranden
:
O Hemel! doe mijn herte branden
In 't vuir van liefde , ftookt mijn
ziel,
Ρ Ged! voor vvien ik nederJmitt, ■■■- yen,
En offer u mijn gantfche leden,
H E Τ · L E V E Ν
van
THEODORA,
ZonderiTe van Alexandryen,in't jaer 474,
3S vooreen wijl gefchied, by Keyzer Zenos
s
             tijen,
fcln een vermaerdeplaetsgenaemr Alexandryen,
Dat daer een fchoone maegd, uy t Adelijke
ilam,
                                    (quam;
(Na datze wierr gevryt) een Edelman be-
Zy, die een fpiegelwas van allerleye deugden,
|Yas even aen haer man een oorzaek aller vreugden:
Zy, die in eerbaerheyd zeer lof baer was vermaerd,
Zachtzinnig, liefgetal, en van een zoeten aerf:
Is
-ocr page 79-
TERDEVGDEN.                    yi
Is by een yeder een in deugden zoo geprezen,
Dat haers gelijken fcheen ter werelt niet te wezen ;
Haer ichoonheyt zoo volmaekt, yan fvvier en van geflalt,
Dat yder diezc ziet, in zijn gedacht vervalt:
Zoo wie maer zijn gezicht laet op haer fchoonheyt dalen,
En ken met geen gedacht dat wonder achter halen.
t Gebeurd op zeker tijt dat zy op ftrate ging,
Al waer dat haer ontmoet een edel Iongeling:
Hy , die een dertel oog in geyle luft liet fpeelen,
Op dit vermaerde beeld, en al haerfchoone deelen:
Hy,, die zijn oogen flaet op d'oogen van die geen,
Wiens lieffelijk gezicht hem meer als wonder fcheen:
Hy, die zijn oogen liet ontrent haet oogen dalen,
Geraekt door zotte luft aen onverzichtig dwalen :
Hy, die zich in het kort, van minne voeld gewond,
Gluurt met een dertel oog ontrent haer roode mond';
f^y.die de minne voelt tot in zijn hert gefonken,
Die flaet een (bet gelicht ontrenr haer lieve lonken:
Hy ,die een ftraeltjen ziet uy t hare oogen gaen,
Die voelt zijn jeugdig bloet door al de aders flaen ;
Hy,dieop't voorhooft liet gekrulde hayren (wieren,
■En weet nauw, hoe hy fal zijn geyle luft beftieren ;
Hy.die haer fedig oog van hem vint afgerukt,
Haer eerbaerli jk gelaet de deugden in gedrukt,
Die vint zich niet te min rot vuyle luft genegen,
En doet in dat geval,wat zotte minnaers plegen;
Hy.die van binnen zich met min otMeken vint;
Hy, die een Echte vrouw in dertelheden mint,
*J'e wort in hem gewaer een innerlijk verlangen,
bevoelende zijn hert met zotte luft bevangen ;
Hy-jdie zich voelt verheert,en van een zotte gril,
1 racht defe jonge vrouw te krijgen tot zijn wil;
Hy foekt.met geit en goet.de lufvrouw te bekooren j
Hy leyt haer zijne lieft,en zotte min te vooren;
Hy vleyt,hy fmeekt.hy bit.hy gaet delufvrouw an,
Op ?llerleye wijs die hy bedenken kan.
Doch.' ziende zijn bedrijfden moeyten fonder vruchten,
■^n dat zy niet en acht zijn klagen,en zijn zuchten ;
"y ziende dat hy niet te wege brengen koft,
Bedochr een ander vond die' hy gebruyken moft,
E 4                       ÇÕ
-ocr page 80-
?2                         W E G - W Õ Æ E R
Hy heeft een oude vrouw op zijne zijd gekregen,
Die haer tot zijnen dienft met giften liet bewegen,
Dees koppelaerfter gaet en toont een valichen gront,
Gebruykt haer vleyery met een geveynfde mont;
Doet meerder als ik weet voor dees tijt te befchnj ven,
Om dees vervloekte zaek in errenft aen te drij ven:
In't eynde deiê feecx die bracht lbo veel te weeg,
Dat hy zijn luft en wil van dele Iufvrouw kreeg.
Helaes! de faek bekeyt.die brengt in haer gedachten.
Een innerlijk verdriet met bitterlijke klachten j
Zy,die in haer gedacht de vuyligheyt bekent,
Ziet hare EchreTchoot ibo goddeloos gefchent;
Voorts voelt zy in haer hert 't gun voor komt uy t de ibndcn,
Een innerlijk berouw,aen fchaemte vaft gebonden,
Leetwefen knaegt haer hert met innerlijke pijn:
Ach! Hemel (riep de vrouw) hoe quam die fond' in mijn ?
Mijn Echte bed onteert, mijn eed, en trouw gebroken,
Het geen den Hemel noyt zal laten ongewroken.
O gruwel! o beulin! o zonde' die my plaegd,
En die dit ftinckend vleefch tot aen de beenen knaegd ^
Onteerde Theodoor, wie zijt gy fnoode vrouwe,
Waer voor zal yder een u Theodora houwe ?
Wat hebt gy doch beitaen voor een vervloekte daet ?
O zonde! die mijn ziel met fcherpe geelfels Haer j
O zonde ; die mijn vleefch een bitter zoet deed proeven,
Waer van de nafmaek is een eyndeloos bedroeven;
O zonde! die mijn vleefch een vreugdens fchaduw gaf,
Maer plaegd de ziele nu met vrees van helfche ftraf ;
O zonde / die mijn hert door 't vleefchelijk verleyde,
En aen de ziel helaes .' het eeuwig niet voorzeyde;
O zonde! die mijn vleefch door lullen hebt gegraegt,
Waer door mijn ziele nu met knaging word geplaegd j
O zonde ! gy die zijt een poel van alle plagen,
Bereytde zielen ftraf in eyndelooze dagen;
O zonde! diehet rijk van Pluto hebt gemaekt,
Daer noyt een zondaers ziel in ftraf ten eynde raekr.
O leven zonder dood ■' o pijne /onder ende !
Die my uw plaeg voorzegt, mits ik mijnechte fchende;
Mijn waerdebedgenood, en wel geliefde man,
(Wiens liefde t' mijnwaerts ik geenzints uytfpreken kan;
Heb
-ocr page 81-
TER D E V G D Å Í.                     7}
Heb ik, helaes.' heb ik beroofd van zijne vreugde,
Mits ik geweken ben van Echtelijke deugde;
NVat raed, eylaes! wat raed ? fchoonTheodora zwijgd,
Schoon,zeyd zy, dat mijn man hier van geen kennis krijgt.
Schoon dat de milHaet blijft verholen, en verborgen,
Zoo zal noch mijn gemoed niet zijn bevrijd van zorgen ;
Zoo zal noch niet mijn hert bevrijd zijn van het leer,
't Geen my verwijten zal de fonde dien ik deed ;
De eerbaerheyd, en deugd die zullen 't niet gedogen,
Dat ik de mifdaed zal voor hem verzwijgen mogen 5
De trouw die ik hem zwoer op eed van Echte wet,
En ken geen hoer, hclaes! gedoogen op zijn bed.
Brak ik mijn Echte plicht, zoo brak ik ook mijn trouwe,
En zal zoo lang ik leef, my ook niet waerdig houwe
De waerde mijnes mans, die ik te waerdig ken,
Dat ik na dees tijt meer met hem vereenigd ben j
Heb ik my door de luft begeven tot de ichanden,
k Begeef my zonder man (onteert) in vreemde landen j
Ik wil, zeyt Theodoor, tot teken van mijn leet,
Begeven my op reys, daer niemant van en weet;
■Ik wil, in eenzaemheyd, mijn zonden gaen beweenen,
God bidden dat hy my genade wil verkenen ;
Ik wil gaen reyzen heen daer my geen menfch en kend,
Ten aenzien dat ik heb mijn Echte bed gefchend;
De zonden die ik heb dooi krankheyd lae's! bedreven,
Die kennen my niet vvaerd met mijne man te leven;
Dies ik in klecding wil niet meer een vrouwe zijn,
Maer dolen buytens lants en dat in manne fchijn:
Het vrouwelijk gewaed dat; wil ik gaen verkeeren,
»eranderenmijnnaem, en dragen manne kleeren:
Ik wil, in eenigheyd, gaen dolen achter lant,
Beweenen mijne val, beklagen mijne fchandj
Ik wil, in ware boet,voortaen mijn leven leyen,
Verzoenen my met God door zuchten, en door fchreyen.
Zy, die een mannen kleed aen hare leden trekt:
Zy, die met vreemd gewaed haer lichaern overtrekt,
"egeeft haer op de reys, en gaet verfcheyde ftonden
Ai (chreyend op den weg, al zuchten om haer zonden,
Gaet dolen ba getreur, en innerlijk verdriet,
Doch komt op zeker rijd daer zy een kloolter zie?:
E f                        'Al-
-ocr page 82-
74                      WI G.W ISE 11
Alwaer zy haer begeeft, en onderftaet te vragen,
Of zy ook daer ter plaets mach eyndigen haer dagen j
Het werd haer toegeftaen, mitszy Belofte doet,
Dat zy in alle dienft haer leven flijten moet.
Zy, die van die tijt af, in 't kloofter is gekomen,
Die heeft een munnix kap voor kleding aen genomen ;
Zy, die van die tijt af, in't kloofter haer begeeft,
Gelijk een Munnik daer verfcheyde jaren leeft;
Zy, die in 't kloofter haer gedienftig weet te voegen,
Geeft yder, die daer leeft, volkomen goed genoegen;
Zy, in een Munnix fchijn haer zonder opfpraek draegds
Zoo dat het yder een ten vollen wel behaegd;
Zy, die haer naerftig weet in dienftbaerhey t te quijten j
Zy, die haer dagen weet met alle dienft te flijten;
Zy, die haer willich fteld, en laet het minfte nier,
Van al het geen dat ook de minften haer gebied ;
Zy, die haer zelver acht een flave door haer zonden»
Word nimmer zonder dienft in hare plicht bevonden;
Zy, die het fnootfte werk, en meefte dienfte doet,
Gelijker\yijs een ilaef, oft flechte dienaer moer,
Wert op een zeker tijt, als 't kloofter had van noode
Yets tot nootdruftigheyd, in hare dienft gebode
Te reyzen na de Stad, gelijkerwijs zy deed,
En willig hare dienft met vlytigheyt befteet;
Zy, die de reys aenvaert is onderweeg gekomen,
Al waer zy heeft een vrouw, oft jonge maegd vernomen,
Dees waende Theodoor te wezen eene man,
Dies fpreekt zy Theodoor, in dezer voegen an :
Mijn heer! ik ben op 't hoogft begeerig, en genegen,
Om deze nacht met u een zoet vermaek te plegen j
Ik bid u wat ik ken, dewijl de nacht genaekt,
Dat gy ii voorder reys van defèn avond ftaekt j
Ik bid u wilt by my dit nachjen overblijven,
Wy zullen zoete vraagt en minneluft bedrijven;
Hoe wel dat u de kan die zoetigheyd verbied,
Gy even wel en laet daerom dees welluft niet;
Hoe wel de Klocfter-plicht de kiften heeft verboden ;
Zoo acht ik even wel mijn dienftigheyt van nooden,
Om uw genegentheyd, en wel begaefde jeugd,
Te locken tot vermaek van zoete minne vreugd ;
Wan
-ocr page 83-
TER D E V G D Ε Ν.
Wanneer gy u met my in lüften hebt gequeten,
Zal niemand die der leefd van uw bedrijven weten j
Zijt daerom onbefchroomt, en efter onbevreeft,
En toont u deze nacht geen Munnik maereen geeft;
Ey lieve .'ftaekt uw reys, wat wild gy vorder dwalen,
De duyfterheyd die valt, de nacht begint te dalen ;
Zie, hier bequame plaets, een wel gelegen ftal.
Die ons voor dezen nacht gedienftig wezen zal;
Zie hier gelegenhcyd, om deze nacht te rullen,
In lieffelijk vermaek van aengename lüften;
Zie, hoe dit geurig hoy, ons ftrekt een gnoftig bet,
Al vvaer de lieve luft, kan plegen minnens wet:
*^°e ftaje dus en dut, hoe benje zoo verflagen,
•«in durfje dan met my de zoetigbeyd niet wagen ?
^teld al te nauwe zorg uyt uwe jonge fin,
En plaets'er wederom de kiften tot de min.
Wel hoe! zeyd Theodoor, zoud ik my zoo vergeten ?
Wat menichen niet en zien, dat ken den Hemel weten.
Van waer, o jonge vrouw, komt u die zotre waen,
Dat Theodoor met u die zonde zoud bertaen ?
Wat vuile luft heeft u de zinnen in genomen ?
Wat zoekt gy daer gy noyt door my en zult toekomen ?
Ik bid u jonge vrouw, oft dochter wie gy zijt,
Maekt uwe Chriften (iel dees vuyligheden quijt,
Laet minnens geyle tocht uyt uw gedachten vlieden,
En wild u jeugdig hert die vuy lictieyd verbieden;
Wild minnens heete drift op 't hoogfte tegenftaen,
Laet deugde boven lult van geyle tochten gaen,
Die anders niet en fijn als ichuym en vuylicheden,
Dieaen een Chtiften fiel, en dienen noyt geleden :
O over fchoonf blom ·' u jeugd die is te eel,
Dat ik zoo lieven roos zoud rucken van fijn fteel:
* plicht en ook de mijns en kunnen dat niet lijden,
Gy moet, o jeugdig dier ·' gy moet 'er tegen ftrijden:
De luft die is gelijk een vuur «lat ftaet en fmookt,
En dat noch zonder vlam geduurigleyd en rookt;
De graegt tot mins gebruyk ter herren in üezonken.
Is even als een vuur dat eerft begint t'ontfonken,
En dat fijn eetfte kracht ken worden licht beroofd.
Indien men het terftont met weynig water dqofd^
-ocr page 84-
yS                            XV E G -W VS E R
Tot ieilïng van uw brant en ken niet beters wefen,
Als dat gy u begeeft om God den Heer te vreezen.
Den menich die is gelijk een boom die ftaet en bloey d.
En dacr zomwïjle wel een quade tak aen groeyd j
Doch! byden Hovenier en werd die niet geleden,
Maer fpoedig afgekapt, en van de ftam gefneden j
De detigd als Hovenier van 's menfchen ziel.niet lijt,
Datgy een boom gelijk met quade tacken zijt.
Den menfch dient op zijn hert als op een hof te paften,
En in het hert en mach geen ydel onkruyd waffèn,
O jong, en jeugdig dier ! ila handen aen de ploeg,
Rukt uyt dit wilde kruyd het is noch tijds genoeg,
Doof uyt de geyle brant, met water van Gods vreefe,
En wild niet als llaevïn van uwe lüften wefen,
Maertoond de heerfchappy die Chriften ziele paft,
En maekt dat gy de ziel met plagen niet belaft:
En zijt geen onderdaen van uw genegentheden,
Maer toont u ziel te zij η Princes van uwe leden,
Die als een Koningin uw lüften moet gebiên,
En willig al de leen tot haren dienfte zien.
Wilt gy,gelijk het voegt, geen ziel verderving lijde,
Zoo moet gy jonge vrouw de lüften tegen ftrijde;
Geen dienaer nochteflaef, geen flechten onderdaen,
Mach regens zijne Vorft, oft zijne Prins opftaen;
Vw ziel is een Princes, uw lüften zijn flaevinnen,
Dees tochten moet gy, om uw ziels wil, overwinnen;
Zoo
u een vuyle luft, komt dringen op het herr,
Ik bid u drijfrze weg al eerfe grooter werd.
Hierop is defe vrouw van Theodoor gefcheyde,
Gebruykt een ander man die haer begeerte peyde,
Ten aenfien zy hem had tot hare iuft geport,
Van wien zy ook terftont bevrucht en fwanger wort ;
Na negen maenden werd een foon uyt haer geboren,
Die zy aen Theodoor, uyt fpijt, heeft opgefworen:
En na zy was verlort van haer onechte drachr,
Heeft men,tot zijner fmaet, het kint hem t'huys gebracht;
Al 't KJoofter was ontftelr, van defe vreemde fake,
Om dat mcriTheodoor focht vaêr van 't kint temaken;
Een wonderlijk bedrijfis in dit fuik gefchiet,
Men zeyd dit Theodoor, en zy ontkent het niet,
Wel
-ocr page 85-
TER Ρ Β V G D Ε Ν.                       <ft,
Wel wat een vreemden ftuk ! wat wonderlijke dingen!
Men ziet daer Theodoor als vaèr, het kind op dringen,
Men zietonfchuldig haer tot defe fmaet bereyr,
En iönder dat zy daer het minfte tegen feyt,
Alleen dat zy verfucht, enfpreekt met droevig klagen j
Ik, die geiöndigt heb, ben waerdig ftraf te dragen:
Ik, die de eerbaerheyt, door luiten, heb verkort,
Ben waerdig dat de (traf my op geladen wort:
Ik fal dit jonge fchaep, feyt zy, gedienftig weien,
En oeffenen 't, van jongs ter deugt, in Godes vreefen J
Ik zal dit teere kint opqueken lbo ik kan,
Als moeder fonder vaer, als vrouwe fonder man.
Macr al het Kloofter-volk begint hacr aen te vallen,
Gy die geiöndigt hebt, en dus beilont te mallen,
Zult tot uw boet en ftraf, ook uyt het kloofter gaen,
Vermits gy als een guyt dees boosheyd hebt beftaen*
£>aer wiert zy met het kint ten kloofter uytgedreven,
En gaet daer op het lant, en door de boflchen fweven,
Tot dat zy eyndelijk daer by een hutje raekt,
Van hoy en ftroogebouwt, dat heeft zy op gemaekt*
Zy, die in defe kluys is met het kint gekomen,
Neemt kruyden uyt het velt, en bladers van de boomen,
Maekt haer een Hechte fpijs.en fchrale koft gereer,
Waer zy het kint meê voed, waer van zy felverect:
Zy, die daer fchapen ziet, in ruyge boflchen dwalen,
Gaet voor het jonge kint, daer fchapen mellik halen;
Zy, plukt een voedfaem kruyd, waer uyt zy perft het fap,
En mengt het in de melk en kookt 'er van een pap,
En voed het jonge kint met diergelijke fpijfë,
En wil een moeders hert dit vreemde kind bewijfe;
Zy, voed en queekt het op gelijk' een moeder doet 5
Zy,toondgeduldigheydinaldees tegenipoetj
Zy, die haer als vernoegd indefe annoedftelde,
E>ronk water uyt de beek, at kruyden van de velde:
Sliep op de koude aerd, en op de harde grond,
Alleenig door berouw van haer bedreven fond ?
Zy, fchreyden menig traen, en züchte menig werven»
Verleend my, lieve God -'al eer ik koom te fterven,
E>at ik in ware boet uw Majefteyt verfoen,
Met tranen, en berou\y,mïjn Schepper mach voldoen ;
Zy,
-ocr page 86-
                        W Ε" C H-W IS BÄ
Zy, die haer zelver fielt bereyt tot alle lyen j
Zy,die haer zelver fielt om geeftelijk te itryeri,
Lijt ongemak en fmerr.lijt honger sdorffen pijn,
En door der Sonnen brant gelijkt een moor te zijn*
Na feven jaren tijts haer leven dus geileren,
En dat zy al die rijt niet anders had gegeten*
Als kraydenuyt het velc,en vruchten van de aerf,
En neftens haer het kint by ander vrouw gebaert,
Heeft haer den Abt weerom doen iri het kloofter keeren:
Zy.in gehoorfacmheyt leeft na des Abrs begeeren:
Zy, wort daer in een Cel gefloten met het kint,
En na twee jaren tijt die zy haer daer verbint,
Gebeurden dat men heeft haer droevig hoorén fpreReW,
En met een luyde item beginnen uyt te breken :
't Is uw alwetentheyt, o grootc God ! bekent,
Dat ik mijn leven nu voel lopen na het end,
Aenftaende':r de Uur, en 't eynde van mijn dagen,
Ik wil u lieve kint een vader op gaen dragen j
Een vader dïe zijn gunft aenarme weefe toont:
Een vader die niet hier, maer in den Hemel woont;
Een vader en een God, dien fal ik u beveelen:
Een vader die u fal zijn fegen mede deden j
Een vader geef ik ti, een vader lieve kint,
Die uwe ziele liefd, en /äligheyt bemint;·
Een vader die η fal een vader zijn na defen,
Beveel ik u gelijk een vader aller weefen:
In alles wat gy doet, roept hem als vader'an:
Ik bid u lieve' kint al Wat ik bidden kan
Wilt mijns gedachtig zijn,en door vermaning icéreri,
Dat gy voor alle ding u Heer en God moet eeren :
En oeffent u van jongs met naerftigheyt en vlijt,
Niet dat gy van den menic'h,maerGöd geprefen zij* ;
En op dat gy bequaem.hier toe foud mogen leven,
Wil ik u, voor mijn doot, een goede middel gever),
Een middel die hier toe is van een groote kracht,
Dat'sinde wcrelt zijn verfchoven en veracht;
Te li,:Jen met gedult befchaemtheyt, fmaet, en piagew,
Ia alle ongelijk ter faligheyt verdragen:
Zo« gy oprechte eer ter faligheyt begeert,
Zoo aiaekt voöi alle ding dat gy een ander eert j
-ocr page 87-
TERDËVGÖÉ'lï.                   f9
Zoo yemant u mifdoet.of yets te na mögt fpreken,
Het zy in wat geval,behoet u voor het wreken,-
En toont u nimmermeer een fpiller van de tijt,
Die door te veele flaep u vruchteloos Ontglijd :
Zijt fober in uw drank, en matig in u eten,
Op dat gy niet en meugt hier door uw plicht vergeten :
Inkleeding hout u flecht, in woorden hout een maet,
Zijt vlytig in 't gebed, en veel te kerken gaet;
Verheugd u nimmermeer in ander liens gebreken,
En wilt noyt eenig quaet van uwe naeften fpreken,
Schoon dat 'er yemant is met leelijkheyt bevlekt,
Schikt dat gy anders vuyl met liefden overdekt:
Indien uw naelle menfch een mis-flach mocht betoonen,
Zoo zijt altijt geneygt zijn doling te verfchoonen:
Indien 'er yemant u yets wat te vragen heeft,
Zoo fchikt dat gy voor al beleefde antwoort geeft,
Het zy ooktegens wien: zijt minnelijk van reden,
En vriendelijk in fpraek, manierelijk in feden,
Het zy ook waer het zy, en by Wien dat gy bent,
Schikt altijt dat gy felfs u voor de minfte kent:
Wild uwe naeftens val en ongeluk beweenen,
Vertrooft de droeven, God fal u oock trooft verleenen:
Maekt dat gy in "t gebet u vaek tot God begeefd,"
Bid voor die gene, die gy weet dat qualijk leeft $
Zoo lang u leven duurt, wilt God daer voor bedanken*,
* oont liefde,en bezoekt de zieken en de kranken j
Bid God dat hy aen u die krachten lang verliend,
Dat gy dit Kloofter volk als uwe Heeren diend:
Als met bekoring gy het lichaem voeld beftreden,
e neernt uw toevlucht rot den Hemel met gebeden,
En bid den Heere aen in't binnenft van u hert,
Dat door bekoring noyt uw ziel verwonnen werd.
•Na dat zy tot het kind dees reden had gefproken,
« hare fpraek gedaen,en haer gezicht gebroken :
Zy.viel tet aerden neer,en,gaf rerflond baer geeft,
Na dat zy negen jaer had by het kint »eweeft:
Een overgroote rouw heeft hier het kind bedreven,
•"'s Theodora had aen God haer ziel gegeven,
iKind dat niet beter wiilof anders nier en docht,
Dat het zijn vader was die hem had opgebracht,
Stort
-ocr page 88-
8o                           W Ε G - W I S E .R
Stort droeve tranen uyt, met zuchten, en met klagen j
O Hemel! gy hebt my, mijn hoop, en trooft ontdragen j
O Hemel 1 en o God · wat zal ik nu beftaen ?
Hoe zal het hier met my, in dit mijn leven gaen ?
O God! zijt gy mijn trooft, droogd gy mijn droeve tranen,
Hoe zalig was dien les, hoe zalig dat vermanen,
'c Welk my mijn vader deed; o God.' heeld mijn verdriet,
Vw wille is 't geweeft, uw wille is gefchiet.
Het Kloofter-volk, hier op, is by het kind gekomen,
En hebben 't doode lijf van d'aerde op genomen j
En hebben Theodoor, nu dood in manne fchijn,
Bevonden, in der daed, een rechte vrouw te lijn.
Al 't geeftelijke volk is bezieh, om met reden,
Te achterhalen waerom zy dit heeft geleden;
Doch niemant die te recht de waerom ken verftaen j
Men heeft het doode rift ten grave waert gedaén.
't Gebeurd op zeker tijt, en na verfcheyde dagen,
De man van Theodoor komt in het kloofter vragen,
Oft daer ook yemant yets van Theodora weet j
(Wiens afzijn hy betreurd met innig hertenleet)
De zaek werd hem ontdekt, en alles voor gehouwe;
Den edelman beweend de dood van zijne vrouwe;
Den edelman betreurd het geen daer isgefehied,
En wathy onderzoekr, hy vindden oorlpronk niet,
Waerom haer Theodoor in't kloofter had begeven 5
Doch! 't oordeel is by hem,'t was haer Godvruchtig leven;
Hy zucht,hy weend,hy klaegd,ftort daer meenigen traenj
Hy neemt van die tijd af het kloofter leven aen;
Hy die met bidden heeft, daer van den Abt verwurven,
De Cel, waer in dat Theodora was gefturven ι
Leefd daer een wijle tijts in geeftelijke ftaet,
Tot dat zijn droeve ziel het brofle vleefch verlaet.
Het kind dat Theodoor als eygen was gegeven,
Dat bleef in't kloofter ook, en voert een eenfaem leven 3
Dat wierd daer opgebracht in tucht en goede leer,
En komt in 't eynde noch tot ftaet en hooge eer,
Door zijn Godvruchtigheyd, en Chriftelijke deugden,
Was hy hét Kloofter-volk eenoorfaek veler vreugden;
Geraekt, door naerftigheyd in Chriften plicht lbo verd,
Dat hy ten leften noch den Abt van 't kloofter wert.
De
-ocr page 89-
TER D E V G D Å Í.1                        øâ
De Deugd verzoet„ de tegenßoed.
Oe Edel is de deugd,in die.die deugde plegen j
Geluckig fijnze die tot deugde fijn genegen j
Geluckig is de fiel die in de deugde leefd ;
Geluckig,fchoon 't geluk dien menfch verlau-
ten heeft;
Ã*^^^1^52^ Geluckig fijnze die vaft op de deugt vertrouwc,,
Schoon 'r wereltfche geluk niet langer ftant wil houwen;
Geluckig is die menfch, die op de deugde ftaet,
Schoon dat hem alle vreugt en vrunden trooft verlaet j
Geluckig is die menfch, die fich tot aller ftonden,
In ongeval, en noot houd aen de deugt gebonden·
Ik bid u Leièr.' gun een korten tijd gehoor,
Ik zal op dit geval, een zake ftellen voor,
Een zake die ons kan, bequame leering geven,
Hoe dat een menfch behoord, in tegenipoet te leven j
Hoe dat een zwacke fiel, in ramp en ongeval,
Door middel van de deugd, tot voorfpoet komen zal.'
Ik heb in mijnen tijd een jeugdig paer geweten,
Die in oprechte deugt, haer jonge leven lieten;
Die in de vreeze Gods van jongs af opgevoet,
God dienden alle daegmet een oprecht gemoer."
De vrouw bemind' haer man, de man bemind' de vrouwe,'
■tn hebben onder een Godzalig huys gehouwe ;
De vrouw heeft haer beroep, de man fijn plicht voldawn,'
Zoo dat men alles zag na fijn behooren gaen ;
e man heeft om gewin fijn koopmanfchap gedreven,
■ -åôç dikmaels buy tens lands en elders heen begeven;
Dan op de Franfche Kuft, dan in het Spaenfche land,'
Dan op een ander plaets, dan naer een ander kant;
" r kort, al wat hy deed het viel hem meeft tijds tegen,'
y heeft in plaets van winft een groot verlies gekregen j
Hy, die foo veel hyken, in als fijn befte doet,
Die fiet men dat in 'teynd vervalt in tegenfpoet;
e vrouw f die haer bedroefd heeft over deze zaeken,)
!llet jnen op een kort in groote droef hcyd raeken;
Urn dat zy van haer goed was t'eenemael ontbloor,
°^ dar, zy haer bevond, in arremoet, en noot;
F                              Ea
-ocr page 90-
-,ès                          WÉG-W1?ZER
De vrouw als heel miftrooft, die voegt haer na de reden?
Zy offerd aen den Heer Godzalige gebeden,
Zy opend voor den Heer, haer innerlijke grond,
En fpreekt een rein gebed, met onbefmette mond: '
O Heer.' gy die my hebt een echte man gegeven,
Mei"wien ik naer uw wil, mijn dagen af wil leven j
O Heer! ik die van u verkregen heb een man,
En daer by foo volmaekt als ik hem wenfchen kan j
Schoon ons het ongeval is op den hals gekomen;
Schoon gy ons,lieve God uw gaven hebt benomen j
-Schoon ons uw lieve hand met plagen fchijnd teflaen,
Zoo wil ik niet te min na uw geboden gaen:
Zoo wil ik niet te min uw groote God heit vreezen.
Op hoop dat gy ons zult een trooft en tteunfel wezen :
Op hoope dat gy zult verfterken mijne jeugd,
In dit ons ongeval, met krachten van de deugt:
Heb ik het aerrfche goet, o Heer! van u ontfangen,
Zal ik, als'tu belieft, u dat niet weder langen ?
Wel aen, mijn goede God, uw wille moet gefchien,'
Men zal my zonder goed, niet zonder deugde iien:
Schoon 't wereldfche geluk nu fchijnt van ons te wijken,
XVy zullen niet te minde deugde laten blijken.
Deugd, die hoe kiein men is van rijkdom ofte ftaet,
Noch boven het geluk van al de wereld gaet:
Deugd'dien ik niet genoeg na waerde weet te loven:
Deugd', die al wat 'er is ter werelt, gaet te boven:
Schoon dat een Chriften fiel in arremoede leefd,
Voorwaer zy heeft genoeg, indienze deugden hcefc.
'tGefchiet na korten tijd, dat y der quam te horen,
Als dat nu Virtus had fijn gantiche goet verloren:
'kZeg Virtus, en daerom de man alibo genaemt,
Ten aenfien fijne deugt, hem zulke naem betaemt:
Men liet daer in het huis verfcheide menfchen komen,
Van wien hy eenig geld op renten had genomen :
Een yder fprak om 't fiju, gelijk men denken kan,
En vielen overhoop, op dees bedroefde man:
JEen man, gelijk men zeid, woonachtig hier ter ftede:
Iien man, die met gedult fijn rampipoed heeft gelede:
Een man, die in fijn nood, op werelts byftant niet,
Maer, die alleen op God, en, op de dengdefiet:
-ocr page 91-
EeeS S^fCafgf 4ht °Dp fl^"e ^ld" ^épen ;
f£mageCnhudt°ëervaren'nochtA*n;'
ç man> oprecht en vroom, die bv »ebrek ™ç ™,.,ï
Winnee Wlr 1S de deu2r'wat kan de deugde baten
Wanneer een boos gemoet fich niet wil fegge laten'
?& d,e"gden f?'als hcc gel"k "iet wil,
ï" 't eiadïiÏÏ ?F. *" ^ m? fchrickeliJ^ dwangen,
Çí ëÃ ß ß i-hcm vaft· en hout hem al« gevangfn ·
Hyd.egeduld.gis cndeugtfaemvangemoet, £ *
Zi^K toont oprechte deugt in fijne tegenfpoet -
E?koÄ°T BeffCnS hem' ™et m« h« «^dtot Arven,
Zv Ê i^r >'e ve man vertrooften in fijn lyen ·
          X
En ftelle "? ,C verdnet>die vinden noch haer vreugt;
wftÄaIhaerh°°P°PGod, enindedeugtj6'
Zv hebSi'eit' Watg,^rek dat men haer bdde deéde,
VerdS Ã met gedult verdragen en gelede.
oS eeuw' cllaeTs ·'wat fct men nu ter tijt ?
Hoe En ieS SST^f^ ^T daC & Chriita fijt,
Hoe v!n ë Chn?en fieI fien foo in 't leven dragen:
O ChrtZ™"^ eiIaeS ! fiJ" naefte men<ch foo plagen >
Gy voeïe ™?ßeftnaemu'°Chriftenmec de™™» '
Geïn^ode fafeen T^ïr fch,jnJaeS,! °P*en Iood<i:hen gr<™.
Als wel de ruaIood fo° Fmmerlijk belonen,
          &
S Io f hnftfne? haer ^endaegs betonen j
*en lood, een heiden zelfs, js dweger van gemoet
Bek'«Lee," Ô Á??»aIs vvd een Giften doet.
De \VrX zaek' dat Chnftenen foo dolen,
En wU 0ianer va"Ia«ik f" God den «eer bevolen,
Hoe i °P,0nze «of den leier wijzen aen,
Al war h y ,ijk dC faek met Virtus is ge£aen·
HyXS,0^ komt hy hout hem wel te weden,
Ahl\le Ifg aen Gode fi>n gebeden,
GedulHßà Heeraen hem, in 't geen hem overvil,.
't GefrV ghe,\en trooft In r "Jden geven wil.
Hem V "a Zeker r'Jc dat in dit dr°evig lyen,
Den Ê n°cl'™er, en meerder-komt bemyen ;.
Eninfiinadleheefci;)n Viouw «»etfiektenaengetaft, "
njrj droeve noot fijn hert noch meer belaff j
t *                 Zijn,
-ocr page 92-
84                        WEG -" W" I S E R'
Zijn vrouw, zijn waerde deel die hem in al zijn lyefi,
Was tot een vaftexrooft, en tot een zoet verblyen,
Die is hem door de dood van d'Aerde wech gerukt,
Dit is de iwaetße ramp die hem het herte drukt.
Daer fat dien goeden man, gevangen en gefloten,
Van alle trooft beroofd, van alle vreugd verftoten,
In 't midden van 't verdriet, in 't midden van zijn rouw,
En fonder geld of goed, en fonder echte vrouw ;
Hy efter vol van deugd, die trooft zich in dat leven,
En hoopt dat God den Heer hem zal een uytkomft geven,
Gelijk het in het eynd met Virtus isgefchiet;
Wie maer op God vertrouwd, den Heer verlaet hem niet«
Daer was een zeker maegt, tot Amfterdam geboren,
Die hare ouders had al voor een wijl verloren,
Die rijk en machtig was van landen en van geld,
Doch ! eenigfins mifmaekt. en van natuur misfteld:
Maer van een goeden aerd, en deugdelijke feden,
Het geen ver overtreft de fthonigheyd van leden.
Dees die van jongs af heeft met Virtus omgegaen,
Heeft nu zijn droeve ftaet en ongeval verftaen j
Verfekerd dat hy is oprecht en vroom van leven,
En dat hy zich ter deugd van jongs af heeft begeven ;
En dat hy (ulke liefd zijn vrouw gedragen heeft,
Als eenig man kan doen die op der aerden leefd.
Zy, die verfekerd was hoe hy zijn vrouwe diende,
Wat vrundféhap en vermaek dat hy aen haer verliende,
Die ftéld haer hert op hem en maekt een vaft belluyt,
En zeyd aen zeker vrund haer rechte mening uyt.
Dees met gelegentheyd, en dat ter goeder trouwen,
Heeft Virtus defe faek in errenft voor gehouwen;
Die zich geluckig hield, maer noch niet lieven wou,
Dat overmits de doot van zijn geliefde vrouw.
Mocht ik feyt hy dien dach, dien dach noch eens beleven,
Dat God den Heer aen my foo veel geluk woud geven,
Hoe dankbaer foud ik zijn, aen zijne Majeftey t,
Voorfoo gewenfehten deel my weder toegeleyd }
Zou ik wel op ter aerd zoo grooten luk betreffen,
Dat God den Heer my foud tot fuiken ftaet verheffen ?
Ach ' ach my dunkt het niet, mijn rampfpoed is te veel,
En ik en ben niet waerd aen fuiken waerden deel,
Als
\
-ocr page 93-
AIc            .. Ô Ë R D E V G D E Í                          <?r
Als í" fal dc n)d her C lieven cegen m^en.
ë« Virtus memgmael dus met gedachten gine
7;" ?°|den op zijn ftaet, en rijn fttanderinB
oo v,nd hy zijn gemoet vol vreefen en vol fchromen
Ar', da}hy fal dat 8eluk "iet k™en '
^wTn ; dlevoordemenfchïnalle droef heyd ftriid
DiïïS di ?Ten'Ch f? <¥ ^duidelijke lijd J ' '
Ten nn;lde-flekeVOegd' fo° datfe d<* allen,
Ð nff;en ls beflaegt, ten beften uy tgevalien.
^e lufvrouw, die haer zin op Virtus had gefet
En'^Ë er 0p z,jn faek'en °P ziJ'n fch«lc Reler/
War V; daer yder een tGt haren luiy ze halen,
£ virtus fchuldig was, dat heeft zy doen betalen.
y -zie wat hier de deugd heeft in een maeod gedaen
Zvt[?SuWerd Verl°ft' dies komt
ZY by «em £ '
2v S
k »ei? -°eden dach<en hy ha^r de^Sffeen -*
Rhenen alle beyd door liefde te befwijken? J
'
VS?.^' een maegd, die in haer eelfte jeugd,
Zie£
mind "^ Iuft'maer mcer om uwe deugd-
ErTniét don? ''"f mfe$d> die met ^haemde wingen,
Æ e hlr geyk dnfC UW liefde foekt 'Wangen;
eTwST teer\maegd' d*e * eenfeem leven haer,
ZiehW " Uytrechte deugd«zijnind'echteftaet;
Om 1' TC maegd' haer tot "w ]iefd bleven,'
^m als een echte vrouw uw liefde aen te kleven;
ê iteun op uwe deugd, en op u vroom gemoed,
í Ëô»"Õ dees vrviohevd .wr v,„fA0 «i^l j_„
Hv k„ft u ,aer hert aen ziJne b™yd gemygen,
En npp haerTlierve mond> en fwe«d haer zijne trouw,
Zie h;Pr r Iufvro,l,w aen V00rzijne echte vrouw.
Leer \Z' ° gefladlt! hoe wiJ'~e maegden minnen;
Verkil ° ma>"den lecr ·'dat n°yt uw domme zinnen,
De "UT °P heC g0ed; maer dat uw ]ieve ieued,
De rf„„j °.m u ver'eenr· wil gunnen aen de deugd;
Als zv É?í' C ee!fte/oed dat yeiaant kan bekomen.
Zoo" é UlS had À0À hare man gekomen,
Vemf; Ã? aIle dicnft' en alle vre"gd gefchiet,
units de deugd altijd op deugd s vergelding zier.
'F 3                          Na
-ocr page 94-
S6                       WEG-WYZE*
Ma dat nu Virtus was weerom tot ftaet verheven,
En hadde goeds genoeg om ruflig van te leven,
Zoo heeft hy alle dienit en liefden aengewent,
Waer meè dat hy de deugt van fijne vrouw erkent;
Hy heeft haer iöo befint dat hyze alle dagen,
(Indien het doenlijk waer) fond op fijn handen dragen;
Hy dient haer foo getrouw, en dat van dag tot dag,
Datnoyt een manfijnvrouw meer vruntfehaptoonë mach.
O.' 't is een wijfe maegt (die föo veel is gegeven,
Dat zy in overvloct kan van haer rijkdom leven)
Die hare liefde field op een al heeft hy niet,
Dat houwelijk valt goed, daer 't goed op deugde fier.
Als Virtus met fijn vrouw had goeds genoeg gekregen,
Zoo liet hy fich geen meer van gierigheit bewegen;
Zoo dat hy niets en doet oft eenig handel drijft,
Maer zorrigt dat fijn goed als unvermindert blijft;
Hy, die iich matig toont, en eerlijk in het teeren,
Die fot kt, van jaet tot jaer, fijn inkomft te vermecren j
En zeker 't is genoeg gewonnen voor een man,
Die van fijn inkomft 's jaers noch overhouden kan.
Mime vreugd,, paß op geen Deugd.
HOe veer is nu de Deugt in defe Eeuw verlopen ?
Hoe is de geile min in 's menfehen hert gekropen ?
Wat doet de minne niet in 't menfchelijk geflacht ?
Wat heeft de geyle min niet al te weeg gebracht ?
Een zaek, een vremde zaek fal ik hier gaen verklaren,
Hoe dat een zeker weeuw, gekomen tot haer jaren,
Die in een groot beiit van rijkdom, was geltelt,
Van goet zeer wel veriien, en niet te min van geit.
            !►
Dees, na dat haer de doot de Man had weg gedragen,
Die heeft het oog terftont weer op een acr gefiagen;
Een zeker weeuwenaer, ('die nae een korten tijt
Zijn vrouw verloren had) dees weeduw weder vrijd.
Van wien hy foo veel gunft in 't vryen heeft genoren,
Zoo dat daer op een kort het houwlijk wiert gefloten.
't Gebeurt op zeker tijt, 't gefchiet op zeker dach,
Als dat men deze twee te yoorfchijn komen zach,
          (
-ocr page 95-
TERDEVGDEN.                Æø
I er plaetze daer men moet geboden in doen fchrij ven;
Doch moften op dat pas de zake laten blijven,
I er oorzaek dat 'er wert by vollen raed verftaen,,
Dat het de eerbaerheyt zoudiijn te kort gedaen,
Ç jü'tS dat hy'en zy'noch onlangs van te voren,
Wadden haer wederpaer, en echte deel verloren j
Hier was het heel verbrot, en lelijk aengeleyt,
í ermjts men deze twee hun mening heeft ontzey t -
Die onverrichter zaek fijn weder t' huys gekomen, '
schoon ëat'er alle ding was by der hant genomen,
De vrunden al vergaerd, de maeltijt al bereyt,
vjelijkerwijs het voegd in die gelegentheyd.
f*en gaet 'er niet te min dien avont vrolijk leven,
1W ^C ^ n'eC te m'n tot alle vreu8c begeven,
Men drinkt 'er wakker om, op bruydegom, en bruyt,
in zoetigheit en vreugt, een friffen roemer uyt.
^a dat men nu een wijl ter tafel had gezeten;
XT titnen hac* gcnocggedrORken, en gegeeten ;
™a datinen nu een wijl welluftig had geleeft,
Aoo is 't dat ydcr een lïch weder t' huys begeeft.
tje bruyr die ftelt haer aen, als oft zy meê woud fcheyden,
Ue bruydegom begeert zy falnoch wat verbeyden ;
ËÉÉïï tot fijnen huys de maeltijt wasgeweeft,
ê,ïï vont hy fich verheugt, en van een blijde geeft ;
net regent en hetwayt, dies laet de bruyt haer zeggen:
"}'onder dies beftaet wat herder aen te leggen,
Dat zy de gantfche nacht daer overblijven zouw,
t,n flapen aen fijn zy gelijk fijn eygen vrouw;
Staèr ·ç'€!: mui fclan y'tot die ZEek was genegen,
r zijn verzoeken toe, en heeft 'er niet veel tegen;
j-y> die op dit verzoek haer licht gezeggen liet,
Wie zey, war zai d;t fijn> â jieb mjjn (iae'p„oetj n;et<
gy. «uyt een kalle op vol allerleye linden,
à z«ft gy, 't geen gy zoekt, na uw believen, vinden ;
Qrr)' 'kflkj Sae met my, daer ik in dit geval,
í an vrouwen flaepgoed u genoeg verfchaffen zal;
- e nier mijn lief, /ie hier, hier knnd gy u verzorgen,
o .c u 1U1 geruft, en blijft rot aen de morgen.
*y> is met fijne bruyt ter kamer in gegaeti,
■LOch, voegd hem op een kort daer Wederom van daeti,
F 4                         Met
-ocr page 96-
't»                        WEG-WISER
' Met uw verlof mijn lief, ik zal my wat vertrecken,
Zoo haeft gy onder zijt fal ik u komen decken j
Zie daer een fuyver bed voor u mijn lief bereyd,
Zie daer een fuyver bed om uwen't wil gefpreyd.
In 't kort, zy maekt haer los, en heeft haer heel ontregea,
En is van ftonden aen op 't bedde neer gelegen:
Hy, na een korten ftond, komt in de kamer gaen,
En met een foet verlof ook voor het bedde ftaen :
Hy, na een lief gefprek, en na een weynig mallen,
Die is ook by zijn bruyd daer op het bed gevallen;
Zy bid hem dat hy haer niet al te iêer en queld,
Maer dat hy zich geruft met haer tot flapen fteld.
Zy vind het geen zy foekt, maer niet, ibo 't wel behoorde,
Den bruygom had het niet daer hyfetoe bekoorde.
Hy.vind in dit geval zich op het hoogft bekeyt,
Die ibo een grage vrouw alleen met woorden peyd.
Al leed de bruyd gebrek, zy dorft het hem niet klagen,
Maer heeft het voor die tijd alleenig moeten dragen,
O geylheyt.' in een vrouw, wat werkt uw graegte niet,
Gelijk men nu ter tijd hier in de werelt ziet;
Zie, wat de minne doet in 't hert van ritfle vrouwen,
Zy heeft haer al dien dag daer noch in 't huys gehouwen,
Op dat zy wel te deeg heeft willen onderftaen,
Oft niet eens beter fouw met haren bruygom gaen.
Zy doet daer aen den haert een fnedig vuurtje ftoken,
En op een kort beftaet een vreemde fpijs te koken,
Een fpijs, die zy dien dag aen hare bruygom geeft,
Op hoop, hy d'ander nacht wat meer te miflen heeft ;
Zy, die de naefte nacht daer is ten huys gebleven,
Die heeft haer wederom by hem te bed begeven,
En heeft een beter kans als doen van hem verwacht,
Maer vont het beter niet als in verleden nacht.
Zy, die voor die tijd fwijgd , die vond haer heel bedrogen:
Zy, le-yd die gantfche nacht met ongefloten oogen.
Ten minden fonder flaep, om haer gedacht te voen,
Wat zy (in dit geval) fal tot haer voordeel doen;
Zy, peinft in haer gedacht wat datiê beft ial maken,
En hoefe wel bequaem weer van hem af fal raken;
In 't eynde, zy beilnyt, na dat 's haer had'beraen,
Xe keeren weer na huys, en van hem af te gaen.
Zy,
-ocr page 97-
TERPEVGDEN.                     S?
Zy.diehaer affcheydneemt.die wenfcht hem goede morgenj
Ikheb, feyd zy in huys noch vry wat te beforgen.
Dies zijt van my gegroet, vaer we! ik heb berouw,
Ik foek een beter man, foekt gy een beter vrouw.
Zy, komt foo haeft niet t'hnys, of vind haer heel verflagen*
En weet niet hoeie haer in defe iaek wil dragen.
Hy op dienfelfden tijd, en op dien eygen dach,
Vervolgd haer, om te zien wat dat'er letten mach:
Hy klopt daer aen de deur de meyt komt voor gelopen,
•En doet ook daer met een de bey de deuren open;
Zy ziende, wie 'er was, volbrengd haer vrouws bevel,
k Heb order, dat ik u niet binnen laten zei.
Hy feyt, wel wat is dit? wat hebt gy voor genomen ?
Laet Iufvrovrw hier by my, of my by Iufvrouw komen.
De meyt voor antwoord geeft,gy moet voor dees tijt gae,
Want Iufvrouw wil voort aen u niet te fprake ftaen.
Nou, feyt hy, lieve fchaep, wel wat is dit te feggen ?
Zoo doende fal ik u geen bruylofs-iluk toe leggen ;
Nou, nou dit mallen of, ik feg u laet my in".
Dat heb ik defen dag, feytzy, niet in mijn zin,
Zy fchuyft de deuren toe; hy Iroetfè weder open,
En komt al heel verfteurt voor Iufvrouws kamer lopen:
-Ey lieffte ! (feyd hy) zie wat dat men my hier doe j
Zy loopt ook met een vlucht en fluyt de kamer toe;
,D^r ft?"t mijn heer en keek, als voor het hooft gefiagen.
k Zal nimmermeer met u (feyt zy) het trouwe wagen :
ik ken u voor geen man, «iie by een vrouwe voegt,
Ten zy gy eerit een vrouw te beter vergenoegt.
y. met verfteurde. geeft, is van haer afgejebeyde,
n'onder dat hy haer een enkel woort meer ieyde:
En Tonder dat hy oyt heeft na haer om gefien.
^•e, Wat doorgeyle min in menichen kan gefchien.
F*
S L V Υ T-
-ocr page 98-
\V E G - W y S E R
S L V Õ T-R EDEN.
WA/ ken minne luit niet httren,
In de menfchen tot haerjare ?
Dis om deze geyle vreugd,
"Breken trouvv, en krenken deugd.
Koor bejaerde, ouwe grijzen,
Wat dut ik u aen wit wijzen
;
Hoor boe ik in dit qeval,
V ten dienfle wezen zul.
Luflen zijn maer qaadeflrcken,
Óç dießreken zijn te breken.,
Zoogy na de deugde leefd.
Óç de redeplaetzc geeft.
Luft ken door natuur gefch'icden,
In bejaerde doen gebieden,
Dat men na verzeding haèkt,
de lufi ten eynde maekt.
T)at men door een wettig trouwe,
Mach de luflen onderhouwen,
Hier wil ik niet tegenftaen,
Maer in'tfcbrijven voorder gae?>.
My tot zulke menfchen voegen,
Die haer zelden wel vernoegen
;
Menfchen die haer levens tijd,
Íë het laetße eynde glijd;
tAenfchen die na wet noch reden,
Kare qua genegent he den
\n het minnen leyden aen,
Moer, na dat de luflen gaen
;
l&enfcken die geen deugden achten,
fOm haer laße» te betrachten
j
tAcnfchen die haer zinnen vsen,
Hoe men luflen zal voldoen ;
tAenfcben om haer lult te [loken,
VVonderlijke fpijze koken;
Zulke menfchen wijs il; aen,
Moe zy hier in zullen gaen.
*&tk\ de dood wijfl ms ter deinden
Sin de dood, dood geyle vreugden ;
Do-d die leerd ons in 't genwed,
Wat de geyle minne doet -,
"Desddie leerdons aen de zinnet
&eugde voor hei eelfi te mirnie;
Luflen als een plaeg te vlien,
Zooze deugdeloos ge fehlen
;
Minne als een ft'rik te myen,
Die de ziele brengt in 't lyen.
heer, ey leer, hoedat gy mettgil,
Leeren leve na de deugd
j
heer. om deugden te verwerven,
Alle hfl te doen verflerven ;
Leer, ó menfeb in u gemoed,
Dat de dood de deugde voed-
Dood,een baek van's Hemels vreug·
Wijfi ons op de weg derdeugds,(de3
Zalig, die kun laten racn,
lAee de deugd ter dood te gaen.
O
! die zoo hier op der aerden,
Zal dien laetftc reys aenvaerden,
Die zal vinden dat de deugd
Gaet vooralle werelds vreugd.
Die om deugden heeft geflreden,
Die om deugden heeft geleden,
Die zal in zijn laetße dag
Zie?i hte veel de deugd vermag.
Die zal zien dat alle weelden,
Die het vleefch, oft wereld teelden,
Aen de '{iele zullen zijn,
Ceefjelflagen, ziele pijn.
O gelukkig
! die zijn leven
Tot de deugde kan begaven,
Of> de dood gedachten voen,
Omgefladig deugd te doen.
Deugd, eer. Goddelijk vermaken,
Deugd, die zielen blijd' ken maken,
Deugd, die onze zielen jpsjfi,
Deugd, die ons ten Hemel vvijil.
Deugd, die alle werelds [merte,
Zal verdrijven uyt »et hert e
;
Dcund.e , die ons door de dood,
Trooß ai ons geleden nood;
Deugde, die ons Ì
verfcheyen,
Vrolijk zal ter dood geleyen
;
Denva. dieon%elactflendagh
ï 'çø ia 't flervsn geven maih.
Zoo
-ocr page 99-
Τ E R Ρ Ε V G D E Ni                         $1
Zoo me zich voor den val der fonden wil bevryen,
Die diend de oorfaek alfoo wel, als 't wak te myen.
Μ En fiet hoc dat den menfch de fonden komt te plegen,
Schoon dat het herte tot geeniönden is genegen ,·
Men fiet, dat buyten wil, den menfch in fonden glijd,
Om dat hy in 't begin de ooriäek niet en mijd.
Ik fal in dit geval een fake gaen verklaren,
Hoe feker man en vrouw zijn in dit ftuk gevaren:
Een faek by onfe tijd, en in ons lant gefchier,
Opdat den lefer hoor, en voor zijn oogen üet,
Hoe lichtelijk een menfch zich felven brengt in ly en,
Wanneer hy tot het quaet de ooriäek niet wil myen.
Daer was een ièker man die had een jonge vrouw,
Zoo eerbaer en ibo kuyfch als menfe wenfehen fouw:
Een ibet en aerdigdier van lichaem en van leden,
Zeer vriendelijk van praer, en minnelijk van reden:
En die noch boven dien een winkel-nering drijft,
En die de boeken hout, en rekeningen ichrijft :
Een vrouw van gauwe geeft, een vrouw van eerbaer leven,
Die aen de klanten ken een aerdig praetjé geven:
Een vrouw die nimmermeer op vuyle kiften docht,
Maer van een geyle boef tot lüften werd verfocht.
Hy foekt gelegentheyt, door averechtfche wegen,
Hy doet gelijkerwijs dat fulke linkers plegen:
Hy gaec het vrouwtje na, hy fpreecktfe dikmaels an,
Hy doet in dit geval, wat dienftig weien kan:
"y feyd hoe dar zijn hert, hy feit hoe dat zijn zinnen,
^P t hoogfte zijn geneygt haer foete jeugd te minnen :
"y zeit hoe dat zijn lull tot hare minne ftrekt,
En hoe haer jeugd zijn hert tot minne-luften trekt.
In 't laeft fco barft hy uyt, o fchoone bloernder vrouwen !
Ik kan eylaes! ik kan my langer niet onthouwen:
Ik voele dat de min my plaegt met zoete pijn,
Dies laet my doch een nacht Ow lieve byilaep zijn 5
Ik bid u laet my doch een nachje by u ruften,
In vriendelijk onihael van minnelijke lüften:
Vergunt my, ey mijn lief! maer eenmael defc vreugr,
Ik fal 11 alles doen war gy bedenken meust;
Ik
-ocr page 100-
92                            W.EG-WIZER
ïk zal u wederom op uwe gunft vereeren,
't Zy met een fomme gelds, ofr wat gy zult begeeren,1
lakoopen aï het geen wat moy en aerdig hiet,
En weygerd maer aen my u feboone leden niet.
De vrouwe ftaet en peynft, en fchijnd als heel verflagen,
Doch heeft, in dit geval, haer niet te wel gedragen;
De vrouw, doortrapt en loos, bedenkt een flimme vond,
En toond een zoetgelaer, en vriendelijke mond.
Schoon dat ik willig waer mijn ichoot aen u te gunnen,
Hoe zoud ik voor mijn man dat beft verborgen kunnen ?
Schoon dat ik uwe wil, in dit geval, voldeed,
Hoe zoud het beft gefchicn dat niemand daer van weet ?
Voorwaer gy zoud my licht tot uwen wil bepraten,
Ik zoud my tot uw wil wel haeft bewegen laten,
Het geld brengt veel te weeg , een vrouw wort licht be-
Wanneer zy hier of daer van moye dingen hoord. (koort,
" Let, teere vrouwtjes let, op 't gene gy zult hooren,
" Het fchijnd als van natuurde vrouw luy aengeboren,
" Dat haer genegentheyt op moye dingen ziet,
'£ Schoon dat de eerbaerheyt haer zei ver dat verbied j
"Het fchijnd de vrouwtjes zijn als van natuur genegen,
" Met koltelheyd en pracht haer hoogfte luit te plegen;
" Al wat men vrouwe noemt, in moye dingen mald,
" Het ooge van een vrouw op koilelheden valt,
" Door gaven, en door geld, foo word een vrouw gevangen,
" Het geen maer ftricken zijn waer aen de ziel blijft hangen.
De vrouw, die ορ het geld, en moye dingen peynft,
De vrouw, die om het gek, haer rechte meening veynft;
Die wil cp zijn verzoek hem by haer laten komen,
Zoo haeft als hare man een reys heeft aengenomen,
Zoo haeft hy hier of daer, oft elders zich begeeft,
Of't zy hy uyt der fiad yets te verrichten heeft ;
Zal zy, geüjkze feyt, hem by haer doen ontbieden,
Op dat zijn minne-luft mocht na zijn wenfeh gefchieden.
Hy, die de vrouw gcloofü, die neemt dit zeggen aen,
En is met deze hoop voor die tijt weg gegaen ;
De vrouw komt by haer man, en tracht van deze zaken,
Het befte dat zy west, aen hem bekend te maken :
Hoor, zeyd' zy, lieve man, war dat my is gefchied,
Een ding, een wonder ding, ey lieve fleur u niet j
My
-ocr page 101-
Τ E R D E V G D Ε Ν.                       AjJ
My is een zeldzaem ftuk op heden voor gehouwen,'
't Geen ik u melden zal, en dat ter goeder trouwen,
My is een leelijk ftuk op heden voor geleyt,
Een ftuk dat nodig diend zijn echte man gezeyt;
ΕΈη echte huyfvrouvze tot buyten luflen aengefocht, moet mijns oor*
deels, fidks voor heter bed-genood verfavijgen: aengefien de mannelijke
liefde, tot fijn huyjvroit, overjulks vvraekgierigheyd veroorfaekt,uyt wel-
ke vele fchanden, fvvarigheden, en ellenden kunnen voortkomen: maer in
tegendeel { niet aenfiende gift en oft e gaven, door de welke eenvrouw
vvord aengefocht tot overfpel) moet fy in 't alder eerfie begin/el daer kloek-
moedig tegen flrïjdem en dat met dreygementen van fijn verfoek degeheeh
wereld te füllen ont decken -.hetwelk ikhoudetewefende bequaemfit
middel op defegelegentheyt, niet doende gelijk gedaen heeft diegene van de,
■vvelke vvy defe Hißorie aen den dach brengen, die (als fy meende met be-
hendigheyt, uyt haer minnaer, een goede fomme gelds te kloppen , en even"
vvel in fanden van over/pel niet te vervallen) haer ten hoogßen vond be-
drogen, gelijk vvy,in onfe volgende rijmen,dat den LefarfuUen vertoonen»
De vrouw ontdekt de zaek en gaet de man verklaren,
Hoe dat zy wierd verzocht, en hoeze was gevaren,
En watze had gezeyt, en watze woud belïaen,
Indien 't haer echte m an zoud vinden zoo geraên j
De man door gierigheyt ook tot het geld genegen,
Die laet zich van zijn vrouw tot deze daed bewegenj
Zy plegen beyde raed hoe men, in dit geval,
De zake-op het beft in 't kort beleggen zal;
In t eynde vond mengoet, de man zou zich verfteken,"
Terwijl den minnaer quam om met de vrouw te fprekcnj
De man die zoud zoo lang alleen op zolder gaen,
. En door een open fpleet fijn oogen nederflaen j
;~n eer daer met zijn vrouw yets quame te gebeure,
^oud hy 0pftaenc)e voet, de vreugde komen fteure.
t Gefchied op zeker tijt gelijk het was gezeyt,
(En iie daer word de zaek op valicheyt toegeleyt)
'De minnaer kreeg de leus, en heeft detijng vernomen,
Hoe dat de rechte uur voor hem nu was gekomen,
Als dat de man nu was vertrocken uyt der fiat,
Zoo dar hy na zijn wil bequame middel had.
£ty> die wel was gewoon op zulken jacht te tyen,
■Die komt hem daer ten huys, en by de vrouwe vlyen ;
Die heeft hem aen haer zijd, enneffenshaergefteld,
En ftort daer in haer fchoot een srroote fomme geld.
Hy
-ocr page 102-
94                          WEG.WYSER
Hy, die zich nader voegd, die fteld zich ondertuiTeti,
Haer lieffelijke mont, haer lipjes eens te kuilen;
Zy zeyd' (als by fijn hantontrent haer fchoot begaf)
Wacht wat, ikfalhetgelteerft van my leggen afj
Zy had foo haeft het gek in handen niet genoten j
Zy had ioo haeft het geit niet in de kift gefloten,
Of hy grijpt na haer borft, en na het fchortekleer j
Hy feit, lief als gy wilt, ik ben, feitzy, gereed.
Doch, eer ik voorder ga foo moet gy my entdecken,
Waer dat deuytzicht van dees venfters heenen ftrecken -
Ey doet'er doch een op! foo zult gy, feit hy, fien,
Een wonderlijk bedrijf, een vreemde zaek gcichien.
De vrouw op zijn verzoek, die deed een venftèr open,
En hy komt op een kort ook voor het venfter lopen,
Hy loft daer een piitool, en fchiet ten venfter uyt,
De vrouw die wort verbaeit, en vraegt wat dat beduyt ?
Dit, zeit hy, is mijn doent wanneer ik ben genegen,
Om meteen echte vrouw, de foete min te plegen j
Zie daer heb ik noch twee piftolen wel gelaen,
Den eenpaftopdegeendiemyfoekt teverraen,
Den tweeden paft op u, zoo gy u niet wik voegen,
Om met een vrye wil mijn lüften te genoegen.
De man die boven lach, en zich bedrogen vont,
Die fach hoe dat fijn vrouw daer als verwefen ftont.
De man molt zijn beleyt om defe reden ftaken,
En foo fijn eygen vrouw fien tot een hoere maken.
Hy deed met haer fijn wil, fchoon dat zy woud ofc niet,
De vrouw die word gebruykt het geen de man aenziet.
Zie, echte vrouwen, zie, ey zie! hier voor uw oogen,
Hoe door de gierigheyd de wijfheyt wort bedrogen.
Leer, echte luyden leer, u wijflelijk beraen,
Ey ! wik een open oog op defe leffen flaen.
Leer, met geen minne-luft, in uwe echt te mallen,
Daer kan te veel verdriet en zwarigheyt uyt vallen.
De man van defe vrouw die barftby na van fpijtj
De vrouw diefucht, en Ichreyt, en is haer cerequijr.
Leer, echte vrouwen.' leer, uyt defe vrouw haer plagen,
Hoe gy in foo een zaek u hebben fult te dragen;
Leef, dat op zulk verfoek gy niemant lijden meugt,
Macr dar gy uw gedacht moet ftellen op de Deugt;
En
-ocr page 103-
Τ E R D E V G D E N.                   'ff
En dat gy in 't begin de oorlaek wel leert myen,
In dien dat gy u wilt voor ongeval bevryen,
Leer, echte vrouwtjes, leer, en druk mijn leflen in,
In dien gy wort verfocht tot luft van buyten min:
in dien u yemant foekt met gaven te bekoren :
Gy moet op deugden ftaen, en niet na giften hooren :
Gy moet met geenen fchijn, in defe faken gaen,
Schoon dat gy niet en meent de iönden toe te ftaen:
Schoon dat gy jokt of mald , noch mach het nietgefchiede»^
«y moetin dit geval dekleinfte oorfaek vlieden ;
De alderminfte laek, hoe wel in jockerny,
Die ftaet een echte vrouw in geene deelen vry:
De deugde wijft het aen, en leert aen echte vrouwen,
<«*een minnaers op 't verfoek van fullix aen te houwen,
Schoon dat gy 't niet en meend.nochtna defonden helr,
Behoudens uwe eer, legt lagen nahet gelt j
^et zy dat gy beftaet uyt jockerny te gecken,
■Noch moet een echte vrouw dit uyt haer herte trecken.
Wel aen dan, tot beiltiy t, wil ik u wij (en aen,
Mind God in ware deugd; lbo kan 't niet qualik gaen*
Een boofe vrouw, een quaet huwelijk.
*I δ k^ m'1n t''t Rebeurc'> verleden weynigjaren,
Als dat'er hier ter fteê twee jonge luyden waren,
En dat de dochter was van oude burgers ftam,
Geboren, en geteelt, hier binnen Amfterdam.
gekomen tot haer jeugd, en wel bequaem te trouwen,
"heeft de vrijfters ftaet niet langer onderhouwen:
Daer is als doen ter tijd, eenjeugdig quant geweeft,
En van een goed beleit, en van een kloeken geeft,
*Jie op dit rijpe dier zijn oogen heeft geflagen,
tjaer'n ware trouvv zi)n diefde toe gedragen:
"y heeft haer aengefocht, en hertelijk gevnjt,
Ook hare vveder-liefd verkregen met der tijd.
*Je ouders van de maegd hier kennis van gekregen,
^ie waren tot de faek van herten wel genegen,
Te meer, dewijl hy was van eerelijk gemoet,
Beleeft, en heus van aert, in deugden op gevoet;
In'i
-ocr page 104-
!
6                        WEG-WYSER
ç 't befte van fijn jeugd, in 't eelite van fijn jaren,
En in een goeden ftijl van Koopmanichap ervaren;
Dies i'taet men 't houwlijk toe, hy toond fich bly gemoed,
Vermits hy aen de maegd een machtig houwlijk doet,
Men zach dit lieve paerdoor echte liefde trouwe;
Men zach in groote vreugd de blijde bruyloft houwe ,·
Men zach dees lieve twee een korten tijd verheugd,
En plegen met vermaek de zoete minne vreugd.
Zy, van een quaden aert, die zocht in alle deelen,
Alleen met dezen man na haren wil te fpeelen j
Zy, die op yder uur een vreemde luft bedocht,
Heeft alles na haer fin, en na haer wil gekocht.
De man laet haer een wijl in dit bedrijf volherden;
De man laet haer een wijl na haren wil gewerden j
Zy ziende dat de man uyt liefden haer ontfiet,
Gebruykt hem als een flaef en eerd fijn goedheyd niet.
In 't eynde is 't foo veer met deze vrouw gekomen,
Dat zy, in 't kort gezeyd, de broek heeft aen genomen,
Haer meeiler van het hnys, en van de man geruaekt,
Waer doorhy (alte laet) in droevequellingraekt.
" Wanneer een kieene vonk in tijds niet word gebroken,
" Het vuur niet uyt gedooft wanneer't begint re fmoken,
" De vonk ontfteekt de brand, en maekteen felle vlam,
*' Om dat men haer io 't eerft hun voedzel niet benam 5
" De vlam vernield het al waer datze by ken raken,
" Men fietze menig huys tot puyn en affche maken.
Zoo gaet het met een vrouw als zy haer wille heeft,
En boven het gebied van hare voogd-heer leefr.
De vrouw van wien ik (preek heeft haer alzoo gedragen»
Dat ik genoodzaekt ben ook over haer te klagen,
Ter oorzaek dat hier uyt een echte vrouwe leer,
Te toonen aen haer man behoorelijke eer.
Te leeren ook den man (die vredig huys wil houwen)
Hoe dat hy leven moet met fijne echte vrouwe.
'k Mifprijs niet dat een man fijn vrouwe diend en eerd j
Maer, dat hy haer, niet al, toe laet wat zy begeerd ,
*k Mifprijs nietdat een man fijn vrouwe zoekt te vieren j
Maer, dat het moet gefchien, met reden en manieren;
Een vrouw is als een paerd, dat als 't zijn wille heeft,
Zeer weynig aa de wil van zijnen meefter leeft,
««Een
-ocr page 105-
't R DÉ V G DE N. .                   9?
" Een paerd, zoo 't nier en werd in zijnen wil bedwongen,
"'t Werd meefter van zijn heer, en dat door vreemde fpron-
.Een vrouw te veel ontzien bevint men zelden goet, (gen,
k Prijs liefde tot een vrouw, maer niet in overvloed.
Hoor echte lieden hoor, hoe dat hier is gevaren,
Dit jonge zoete paer, na datze weynig jaren
In hare echte ftaet te zamen zijn geweeft ;
(t Is leering voor die geen die deze rijmen leeft.)
De vtouw die op haer man in geene deelen pafte,
■Nochtnoyt volbrengen woud het geen hy haer belafïej
■Die heeft met dwars gelaet hem alrijt wederiken,
Daer hy met goedheyt heeft haerftuurfheyt ondergaenj
Zy koft in geener wijs zijn vriendfchap niet gedoogeii,
Maer lag hem ftadig aen met averechtze oogen,
Wat liefde dat hy haer betoonde of bewees,
Noyt dat in haer gemoed een goe vergelding rees j
^oytdat zy zijneliefd met liefds vergelding loonde,
Maer wrevelig en dwers haer regens hem betoonde;
Wat dienften, wat gefineek, wat vrundfchap hy haer deed,,
Zy acht het alles niet, de goede man tot leer.
"y ziende in het left dat alles was verloren,
■en dat hy haer niet koft met goedigheyt bekoren,
Zoekt op een ander wijs, maer leyder al re laet,
Te zuyveren zijn vrouw van 't in gewortelt quaet;
Hy denkt yaft , by zich zelfs, kan goedigheyt niet baten,"
Zoo moet ik my voortaen eens quaed en boos gelaten j
Ik moet, fchoon ik niet wil, my anders ftellen an,
|, Quaed met dequade zijn als 't beter niet en kan j
J^.zal, na dezen dag, eenander middel plegen,
aer door ik hoop mijn vrouw rot goedheyt te bewegen j
Wanneer fy haeren aerr boos-aerdig toont aen mijn,
|, *l'c 'a'> dathveer ik haer, noch tienmael boofer zijn:
*■ 'al, haer boofen aert, nu langer niet verdragen,
'ouder al de buurt, ja d'heele ftad van wagen :
Jk fal nier, foo ik placht, haer boof heid meer ontfïen,'
.. Y'.waer'tookdat ikmoft veel hondert mijlen vlien».
Ifc ·ί ^ievct donder vrouw in ruft en vrede leven,
« wil veel liever my ter plaetfengaen begeven,
Al waer ik' onbekent tpt aen mijn laefte dag,
^"'asmheit en vreed mijn leven flijten mach,'
G                           AU
-ocr page 106-
                          W E G . W I Ζ E R
Als met een booze vrouw te leven in een heileg
Van ongerufte ftrijt en dagelijxze quelle,
Geen grooter kruys op aert, geen meerder fmert of pijn,
Als met een booze vrouw altoos geplaegt te fijn.
't Gebeurt op zeker rijt, de vrouw begint te klagen,
Dat zy een iiekt gevoelt door hare leden jagen;
Ik ben,zeyt zy, niet wel, ik ben niet wel te pasj
Ik voel my nietgeftelcgelijkikeertijts was,
Wat ben ik zot geweeft dat ik my heb begeven,
Met zoo een man als gy, te eyndigen mijn leven ?
Wat ben ik, acheylacs! in ongeval geraekt,
Dat ik mijn minder heb mijn o ver heer gemaekt ?
Wat ben ik in een poel van ongeluk gekomen,
Dat ik u echtelijk heb voor mijn man genomen ?
Gy Gooffen als gy fijt ? gy ful, gy rechte bloet,
Gy leeg-marfch, kale-neet, opihapper van mijn goet j
Gy zijt het die my doet lbo menig reyze züchte,
Ik mach u geen meer zien, ik mach u niet meer luchte j
«Gy kunt my na verdienft, niet dienen in waerdy,
Al wat 'er is, van wie, is't anders als van my ?
Hy die al vey nzent fpreekt toont fich bequaem in rede,
Wel, zeyt hy, lieve vrouw, 'k verwonder my op hede
Van 't gene dat gy zegt, en buyten reden fpreekt,
Gedenkt het is een zwaerd dat my in 't herte fteekt;
Hebt gy my waerd gekent voor uwen man te trouwen,
Zoo kent my waerdig ook voor uwen man te houwen ?
Vw echt is immers vry, niet met bedwang gefchiet,
Na klagen is vergeefs, en was 't uw wille niet ?
Wat reden, of wat recht, hebt gy van my te klagen ?
Waer in heb ik my niet, foo het behoort, gedragen?
Wat heb ik op gefnapt, oft van u goet verkort ?
Ik raet u, voor het beft, dat gy eens wijfer wort j
Ik raed u, dat gy u doch laetten beften raden,
Oft anders God zal ons toe zenden meerder quaden j
Dat is, ftelt u geruft, leeft vredig, wel te vreên,
Ik bid u, lieve vrouw, ik bid gebruykt de reen.
Er heb ik niet gedaen na plichte mijnes trouwe ?
Betracht ik niet mijn huysineetenop te houwe?
En doen ik niet mijn beft in alles foo ik moet ?
Zoo wenfeh ik ijat aen my de Hemel wraeke doet j *
-ocr page 107-
..                         TERDEVGDHN.                        â_
Ik zoek van dees tijt af beftek met u te maken;                *
ik zoek van dees tijt af ook alle t wifl te ftaken;
Ik zoek voortaen met u mijn lief, na dezen dag,'
V reedzaem te leven zoo het immers wezen mach ß
inaien gy UWen aert.na reden, wilt ontwennen,
É??.,v°oruwen man, als hooft en voogt erkennen,
gelijk als dat betaemt; zoo zult gy fien in mi jn,
ue liefde die behoord tot zulk een vrouw te fijn ;
aer Wl]j. ^ aJs tQt noch> my dwingenj en regee* ·
Kr* voogt van 't huys het huyfgezin beheeren æ
yn
alles wat 'er is doen ftellen na uw fin,
No h°          vry dat ik u na dezen niet bemJn»
2aIC^rI00r^^n echte vrouw'in gcenderley manieren
Ì             ontzien, zal dienen noehte vieren;
^aer reyzen buytens lands en fcheyden van u af,
é ot my de bleeke doot zal leyden in het graf.
Beo?*!1 een,boos gelaetgelijk boos aerde wijven,
c^nt met haren man als finneloos te kijven;
wat waent gy lompen loer l wat waent gy dat ik fal
py voegen na uw wil, u dienen te geval ?
leeg marfch, kalen bloet, die van hét mijns moet leven,
°" ik my na uw wil, tot uwen dienfte geven ?
£ou ik de minfte zijn, daer ik de meefte ben ?
'r tVv"een gflooft dat ik dat n'et begrijpen ken;
D eslTl,!wdat 'er klaPC> 'c is al van mijn gekomen,
•k S. G}n Scëert· gedie"t> in acht genomen;
Ik 1       . Ã U "iet ftaetl' nOCht doen dat gy gebietr
*k \Vil ena Vrouw en voogr' en ken u andersnieti
En wil - na mi'n fin en na miJ" wiI beleggen>
O fnff'et dat gy daer een woort zult tegen zeggen æ
O or dr°gen nurk' die mv cnijn vreugt belet;
\ya J ler aen den naert' ° dromer op riet bed.'
Veel r ntgy dat gy my na l,wen fin zu,t dwingen. ?
'k V erleCr ik ucen ander deuntje fingen j
Re nrwonder dat gy durft aen my dit leggen veur,'
Gy »ui ë ne daer 'l uluß'en gaec vry daetlijk deur;
Dat k u 7,Weer ik u' dien dag niet meer beleven,
IK te bedde mv Iw ð \irppr ßl Kf(»i>iii>rv
c van mijfy
-ocr page 108-
joo                        W E G - W Ι Ζ E R
Zy met een dülle kop, van gramfchap aen geftreden,
]Niet fiende op de eer, verlaten van de reden ,
Sluyt kas, en kiften op, en met een domme kracht,
Rukt al het goet by een door haer daer in gebracht:
Pakt, lakt het alles op en heeft het t'läem gebonden,
En ook vanltonden aen haer dienffmaegt uytgefonden,
Die heeft, daer voort, een fchuy t doen komen aen de wal»
Die haèr, en ook het goed gelijk vervoeren f al.
De man, hoe wel verbaeft, gebruykt nochtans de rede,
En heeft haer boos bedrijf geduldelijk gelede,
Hy zijnde goet van aert, een welbegaefden man,
Die liet al haeredoend met goeden oogen an.
Zy dieten laetllen heeft haer uyt den huysbegeveh,
Roeptboofwichtifnooden fchelm,verdrucker van mijnlevé,
Hy met een foete tong, en met een wijs beleyd,
Heeft haer al eer zy ging, dees woorden toegefeyt:
Mijn vrouw, mijn echte vrouw,wat wild gy doch bedrijven,
Vlucht waergy wild , gy moet mijn echte vrouwe blijven,
Schoon gy my legt te lait dat ik de oorfaek ben,
Voor God, in mijn gemoet, ik my onfchnldig ken j
Zoo veel en kunt gy noytu over mijn beklagen,
Oft ik, door Godes hulp, fal 't duidelijk verdragen :
Dat gy verfchey den wild wil ik niet tegenftaen,
Maer even wel uyt lief d u noch ten beften raên j
"t Is my van mijn gemoet, en Godes wet bevolen,
V te vermanen, dat gy toe fiet, niet te dolen,
Gedenkt de oude ipreuk, ik bid u daer uyt leer:
Hoogmoet komt voor den val .echtfcheyding ióekt oneer-
Ik heb'er meer gekend die in haer echte fcheyde,
En die hét ongeval tot quaden eynde leyde.
Zy even trots en boos, zy even vol van haet,
Toond haer verdurven aen, en blijft noch even quaet,
Gaet meteen dulle kop van man en kinders fcheyen,
De man treurd in het hert, de kinderen die fchreien:
Zy ibhdèr eenig lïefd tot kinders ofte man,
En trekt haer d'een zijn fmert, noch d'andersfchreyen an "
Zy gaet, trien weet niet waer, en blijft een wijl verfteken,
De man van droefheyt fchijnt het hert in 't lijf te breken,
En toept foo menigmael, o Hemel! wat wild zijn ?
• Wat heb ik/doch beftaen? wat hebt gy voor met mijn ?
Ach*1
-ocr page 109-
TER D E V G D Ε Ν.                    Iq>ï.
Ach! oft ik liever had ter dood toe al geleden,
En duidelijk geleefd in alle tegenheden,
Als dus onteert te zijn, byyedereenbeipor,
Geeft my in deiè faek doch wijf heid, groote God,
Hoe ik, in dit geval, my beft fal kunnen dragen,
Datik u lieve God, mach foeken te behagen;
Vergund my goede God mijn naerftigheid te doen,
Dat ik, in eer en deugd, mijn kinders op mach ν oen:
■Ey! gund my goede God dat ik het foomach maken,
Dat ik met eeren mach hier door de werclt raken j
ik bid u goede God, verleen uw hulp aen mijn,
kZal vader, en daer toeook moedert'iamen zijn,
Om mijne kinderkensineeren t'onderhouwen,
Waer toe ik, goede God, uw goedheid wil vertrouwen,
Hy die, in dit geval, zijn vlijt en befte doet:
Hy die, in naerftigheid, by daeg en nachte wroet,
Leefd in een groot getreur, om dat hy is verlaten,
Van zijne echte vrouw, weend droevig boven maten:
Hy fuft, en is.befchaemd voor opfpraek van de liên,
In t kort, het was bedroefd zijn leven aen tezien.
't Gebeurd in dit geval, de vrouw gaet quade.wegen,
De vrouw diefteld haer aen als quade vrouwen plegen;
,, Want als een echte vrouw van haren man affcheyd,
,, Men fiet dat menig boef haer loofe lagen leyd..
De vrouw door boofen aert, in echt-breuk", laes.' bevonden,
Vervalt ook met'er tijd van,d'eenind'anderfonden$
Zy die uyt boofen aert verlaten heeft haer man,
Doet blijken dat haer vleefch geen luiten weeren kan.
De boeven leggen roe tot mi (bruik haer te brengen,
VlJ die het mif bruik liefd, gaet haer, eylaes! vermengen.
Met fielen en met guy ts, beroofd van eer en fchaemd,
Waer mede dat zy pleegd 't geen d'eere niet betaemd.
~y gaet en fpeeld rnoy wéér, geeft al haergoed ten beften,'.
Doch ! na den arbeyd is iöo volgd het loon ten leften.
Zy was ibo lang bemind, als zy van hare fchat,
, Noch vet wat miflen koft, noch vet wat over had : „ .
Maer als het was verteerd, en al te mael verloren,
•Toen is den eerfte dach van haer verdriet geboren.
Toen zy in fonden had haer goetjen op gemaekt,
3s zy in droeve ftaet en fwaiigheyd geraekt:
. ,.;
                              ' G'3 ,                         Zy
-ocr page 110-
%«i                     WBG^WÏSBR
Zy is in zoo veel frrlert, en droeve ramp gekorfien£
Haer leven heeft een eynt vol gru wele genomen j
> Zy, als de fnootfte flons, gaet zwieren over ftraet,
In armoet en ellent, in bedelaers gewaet,
En bid om alemoes, tot onderhout van 't leven,
Ik (onberoemelijk) heb zei ver haer gegeven.
Zy die noch deugt,nocht fchaemd, nocht zedigheyt.nocht
Noch eenigfins van dees in haer gevoelde meer, (eer,
Gaet op een zeker tijt, des avonts over ftrate,
Klopt aen haer man fijn deur, en zoekt met hem te prate j
Hy zelver met een kaers komt loopen aen de deur,
Wie klopt daer, zeyt de man ? ik, zeyt zy, bender veur ;
Al vrient, ik bid doet op, ik heb u yets te fpreken ;
Zoo haeft als hy haer zag, docht hem het hert te breken.
Ach! zey zy lieve man, fchoon ik u heb mifdaen,
Ik bid n, neem my doch weer in genaden aen ;
Ik kend, ik heb verdient van u te fijn verftooten j
Ik kend, gy hebt aen my veel tegen heyt genooten j
Ik heb u dikmaels leet veroorzaekt lieve man j
Ik heb u meer mifdaen als ik verbidden kan;
Ik ben verdoolt geweeil, tot mijn verdriet genegen,
Maer zoek u in berouw, tot meely te bewegen;
Denkt dat ik ben uw vrouw, uw eygen echte wijf j
Denkt op de zoete vreugt genooten van dit lij f;
'Ach ·' toont u niet te wreet in zwakke vrouws gebreken j
En weygertgeen gena my die u zoek te fmeken,
Met zuchten van berouw, en tranen van verdriet,
Dat g y her my vergeeft al wat 'er is gefchiet.
Wat mannen hert zoo hert, wie doch zoo wreet van leven,
Die niet een zwakke vrouw, haer mis-flag zouw vergeven ?
Te meer als zy in rouw en droeve tranen fchreyt >
En om vergiffenis van hare mifdaet vleyr.
Al war ik heb miiciaen daer zal ik u voor boeren,
Al wat gy hebt geleen dat zal ik weer verzoeten ;
Heb ik voor defen u veroorzaekt fmerr en pijn,
Na dezen zal ik u tot vreugt en welluft fijn;
Zoo 'k ongehoorzaem my heb regens u gedragen,
Na dezen zult gy u in mijne dienft behagen :
Heb ik voor dezen u niet (zoo 't behoort) geëerd,
Ntt heb ik lieve man, een beter plicht geleerd,
Ho'
k
ft
-ocr page 111-
Τ. ERDEVGDBN;                 ïc}
Hoe durft gy, zeyt de man, hier voor mijn oogen komen ?
Denkt niet dat gy oyt zult van my zijn aengenomen,
Ik ken u voor geen vronw, gaet heen van daer gy quaemt»
Berooft van uwe eer, verlaten van de fchaemt.
Toen ik η als mijn vrouw in echte plichten eerde :
Toen gy mijn dienftbaerheyt en liefde niet begeerde:
Toen gy u boos en quaet hebt tegen my getoont:
Toen heb ik, fnoode vrouw, genoegzaem u verlchoont«
Nu dat gy van my fijt door boofheyt af gefcheyden,
Niet achtende hoe zeer uw lieve kinders fchreyden :
Niet fiende op de eer, voerd' in uw boof heyt voort.
En droegt u niet gelijk een moeder toebehoort:
Niet als een echte vrouw behoorden haer te dragen,
Dies moogt gy nu tot ftraf uw mifdaet gaen beklagen.
Ey u! die naekt en bloot loopt dooien achter ftraet,
My tot een fpot en quel.hier voor de oogen ftaet:
Gy die u eer en goet te zamen hebt verloren,
Zult my door uw gebeên, nocbt tranen, oyt bekoren :
Gy die met vuil gefpuis te godloos hebt verkeert.
En boven dien, eylaes! mijn echte bed onteert:
Zult noyt dien dach weer fien, dat ik my zal begeven,'
Met een onteerde vrouw mijn dagen af re leven.
Gaet voort onteerde fcheuk, gaet voort, uyt mijn geflchr,"
Ik ken u niet, mitsgy niet kende uwe plicht:
Gaet, zeg ik, flux van hier, zoo niet ik zal u leeren,
Dat gy na dezen dag hier niet zult weder keeren:
Ik raed u dat gy gaet, en datelijk vertrekt,
Eer dat u naekte huyt met flagen wort gedekt.
■£-y> die niet langer bleef, ging heen met droevig klagen«
*-'e man heeft defe zaek de vrunden voor gedragen:
En heeft haer voor geftelt als dat men deze vrouw,
In d' eene plaets oft d' aer befloten houden zou:
Om meerder fchant en quaet door dezen voor te komen,'
« met der vrunden raet, een vaft befluyt genomen:
Men heeft met alle vlijt op deze zaek gepaft,
Men krijgt de vrouw van ftraet en fetze yewers vaft.
De vrunden voor het beft, die hebben goet gevonden,
Dat zy mocht voor een wijl nae 't fpinhuis fijn gezonden:
Al waer zy langen tijt moft zitten, doch in't end,
Zoo flerft zy in verdriet en jammerlijk eilend,
G 4                   OGodï
-ocr page 112-
104                             \V E G - W Υ Ζ E R
O God ften aenfien ik dit houwlijk heb beichrevefj,
En ook hier voor gefteld een godloos vrouwen leven,
Zoo bid ik, dat gy voorts wild ftuuren mijnepen,
Op darik door dat quaed mijn naelten leeren ken.
O God! almogend God, in wijfheyd en vermogen,
Geen menlchen kunnen'tquaet verfchuylen voor uw oogen;
Geen hert dat u bedrïegd, oft oyt bedriegen fel,
Vw oogen, lieve God, uw oogen fien het al;
Vw wijfheyd is bekent door Goddelijke krachten,
Der menfchen wil en weniêh, haerfinnen en gedachten;
Gy weet het lieve God, gy weet het Opper-heer,
Wat leeft'er menig vrouw berooft van hare eer;
Wat ifler menig vrouw, haer echte man tot ichande,
Zoo hier in deiè ftad als ver gelegen lande,
Die echt en eer mifdoën, en fonderdat de man,
Daer in het niinfte deel yets van befpeuren kan.
Hoor, echte vrouwen hoor, die in ditquaetgaet dolen,
Verbergd gy 't voor uw man, voor God is 't niet verholen ;
Dien God dien grooren God, die alle herten ziet,
En wat 'er in 't gedacht ook van den menich gefchied,
Die fel op zijne tijd zich als een Rechter toonen,
Een yeder na den ey s van zijne daden loonen.
Leer, echte vrouwen leer, ik bid u leer van mijn,
Gehootfaem aen uw man, voor al getrouw tezijn.
Wel leert hy, die zich Ieerd aen ander liedensquade ;
Wel doet hy, die fich laettot goede deugden rade ;
Wijs is hy, die als hy een ander dolen fiet,
Dat hy, door achterdocht van 't ièlfde doolpad vlied.
Noyt word by man en vrouw een vredig huys gehouwen,
Wanneer men dit gebrek ziet fchuylen inde vrouwen,
Dat iy wil meefter zijn, en meteen itrafgelaet,
Beriipen haren man, en ichelden hem voor.quaet,
Wanneer hy eenigfins doet tegens haer begeeren:
Men fiet het alle daeg, dat ons de tijden leeren,
Α! waer een hortig wijf kant tegens haren man,
Dat daer geen vredeblijft, nocht eere weien kan.
Hoor! echte vrouwen, hoor .' ik wil op u begeeren»
Zoo gy geëerd wilt zijn, moet gy uw man eerft eeren :
Geen qer is by een vrouw, die hare naefte vriend,
Pat is haer echte man, gehoorfaem niet en diend.
                                             God
-ocr page 113-
Τ E R D E V G D E N.                    loj
God heeft liet foogewilt, en felfs geboon voor defen':
Gy vrouwen,lult uw mans (feyt hy) gehoorfaem vvefen:
Ten zijn mijn woorden niet, maerfelver Gods gebod,
Gy vrouwen eerd uw man, foo eerd gy ook uw God.
Het komt de vrouwen toe (wanneer de mannen plegen,
Haer vlijt en neerftigheyt,nyt liefde zijn genegen,
Om vrouw en kinderen in eeren voor te ftaen,)
Dat zy in alles hem met liefden onder gaen.
Geen vrouwe ftaet het vry dat zy de man bedille,
En d'een of d'aer mis-flag aen hem beiiraften wille,
Daer dienftmaegd ofte knecht, oft kinders zijn ontrent:
Het is een wijfe vrouw die defe leffe kent,
Het is een wijfe vrouw, die haer in als ken voegen,
Om (wat de man beliefd) haer willig te genoegen, .
Indien hy niet te veer buyten de rede gaet:
Leer! foo gy wijs wild zijn.te plegen defe daer:
Leer fwacke vrouwtjes, leer hoe dat gy u moet dragen,.
Indien gy Godewilt en ook uw man behagen :
Neemt my niet qualijk af, dat ik u leering geef,
En niet wat fmakelijx voor uwe lullen fchreef.
Al t foet is niet gefönt, men moet ook bitter fmaken,
Om een gefonde maeg en goede fiel te maken :
Dit dient u echte vrouw, totleering aengefeyd;
Dit dient u echte vrouw, tot leering voor geleyd.
Dat men op heden fiet, hier onder echte lieden
Zooveel oneenigheyt, en grootetwift gefchieden :
Dat men op heden lïet, zoo menig echte paer,
Hier leven in verdriet, oneenig met malkaer:
*J 't menig man en vrouw foo qualiik tTarnen leven ,
-kn niet als ergernis haer even naeften geven :
Dat menig manen vrouw malkander dikwils ilaen,
Zoo dat zy voor een tij t vaek van den ander gaen;
E)at menig man en vrouw onvreedig leven leyde,
Ia breken echte trouw en van malkander fcheide:
              . I
Dat menig huisgefin hier door »esraektin rouw,
Gefchiet, God beterd, vaek doorooriäek van de vrouw,
Die oft fomwijl de man eerft vleit, daer na wil dwingen,
Lot alle koftelheid en alle moye dingen:
Oft die, door hovaerdy, te weyrs wil zijn gekleet,
En meer wü als de man voor haer re winnen weet: ι
G y                    Oft
-ocr page 114-
%ΐ6                         WEG.WYZER
Oft die, foo fy 't niet krijgt, loopt morren, en loopt pruilen,"
En pratten door het huys, ja alle dagen huilen,
£n toont haer iluurs, en d wers, vverwacrts dat zy haer fet,
Aen tafel ibnderfmaek, onwillig op het bed.
Wat man heeft yinmer deeg met loo een vrouw te leven ?
Wat vrengt ken foo een vrouw aen haren man doch geven ?
Wat brengt zy meer te weeg als dat zy oorfaek voet ?
Waer door hethuyfgezinin dwaling komen moet.
In plaetië dat de man zijn vrouwe fou beminnen,
Zoo trekt hy van haer afzijn hert, zijn fiel, en finnen :
Hy voegt hem dan ter plaets, alwaer men dolen leert,
En daer men met de luy een kanne wijn verteert.
Ditoorzaekt meerder quaet, en dat niet fonder rede,
Dies zwacke vrouwtjes! fielt door reden u te vrede:
Vw man is uwe hoofd, uw vooghd, uw echte heer,
Aen wien gy fchuldig fijt gehoorfaemheyt, en eer.
Een redelijke vrouw die lal haer leeren dragen,
Woefy in alles fal haer echte man behagen;
Een redelijke vrouw doet alles wat ly kan,
Om met eetbiedigheyt te eeren haren man:
Een redelijke vrouw verfoet haer mans gebreken,
Js hy niet wel gemoet, iy fal hem trooftaen fpreken:
Maer foo de vrouwe graeuwt wanneer de man yets doet,
Dat haet in eenig deel gaet tegen het gemoed:
In dien om dit oft dat zy op haer man wil kijven,
En hem in alle ding naer hare wille drijven,
Daer ken, dat is gewis, daer ken niet tegen ftaen,
Een man door fuik een vrouw, fal quade wegen gaen.
Hy fäl zich buytens huysgeduriglijk begeven,
En ibeken fijn vermaek met ander luy te leven;
Hy voegt fich daer men vaek een nachjen over blijft,
En daer men vrolijk is, en daer geen vrouwe kijft.
Niet dat ik eenigfins de man hier in wil prijfen,
ÏVlier hem, en ook de vrouw, op beter wegen wijfen,
"r Moet weien dat de man fiju echte vrouw bemind :
't Moet welen dat de man in huys fijn vreugde vint:
*r Moet weien, dat de man de vrouwe moet behagen,
yoor vrouw, en huyfgefin, ook naerltig fbrge dragenj
Dat hy door fijne winft de keuken wel verliet,
Ert dat 'er nu en dan een pennink over fchiet,
Ora
-ocr page 115-
TERDEVGDBM.                   Ίο?
Om in den ouden dach gemackelijk te teeren,-
Dit doende moet de vrouw, haer man gehooriaem eeren,
In dien dat hier de man fijn beft en vlijt toe doet,
Volbrengt hy zijne plicht die hy haer toonen moet:
Is hy in hét begin de vrouw te veel genegen,
In alles wat fy wil, haer wille nimmer tegen j
't Is fèker goede man, al waer dat dit gelchied,
Daer is uw goedigheyt een oorfaek van verdriet.
Men lèyt al te, is quaet: wie dienft wil, van fijn vrouwe^
Die moet zich ook tot haer in't dienen matig houwe.
Een vrouw in als haer wil, wort meefter van de man j
Een vrouw te veel geliefd,de liefde breken kan.
Dies leer ik u voor't left, o man en vrouwe beyde,
Indiengyt' zamenwilt een vredig leven leyde;
Gy man hebt lief uw vrouw, maer t' overvloedig mijt:
Maekt vrouw, dat gy uw man ook weer gehooriaem zijtj
Den menfch blijft noyt in nood verlegen,
Als hy uch keerd van quade wegen.
IK heb eens op een tijd een vreemde faek geleien,
En na mijn dunkt, foo ken 't den lefer dienftig wefen,'
Diesik tevoorichijn breng d'Hiftory die ik las,
Wiens inhout (als 'er volgd) in 't kort befchreven was*
God had een zeker vrunt een eenig zoon gegeven,
Doch dezen in fijn jeugr, en was niet goed van leven ,·
Hoe wel de vader hem, met vaderlijke vlijt,
Vermaenden tot de deugd, beftraften t' allen tijtj
£oe wel de vader hem vermaenden God teeeren,
En van zijn quaden gang tot beter weg te keeren ;
Maer hy in 't quaed verhert, en acht het alles niet,
Wat hem de vader zeyt, of wat hy hem gebiet.
Hy die van dag tot dag, loopt met de ruwe galten,
Die noyt op God den Heer nocht zijn geboden paften,
Hy die van dag tot dag, mer fnoot gefpuys verkeert,
Waer van hy anders niet als alle ontucht leert j
Hy die niet anders doet als dobbelen en ipeelen,
Zoekt met bedroch en lift fijn vaders geit te fielen j
Hy die tot dronkenfehap is alle daeg gefint;
Hy die 't geielfchap van de lichte vrouwe mint:
Hy
-ocr page 116-
éïî                            W 6 G-W I ZE R
Hy die in alles doet, wat goddeloozen plegen,1
En gaet geen aader pad als deze quade wegen j
Hy die, den oude man, fijn vaderoorzaek geeft,"
Als dat hy alle daegin groote hertzeer leefd 5
Hy die niet anders wenfcht als dat de vader fterve;
Hy die niet anders wenicht als't goed te mogen ervej
Hy die in 't tninfte deel de vader yets ontfiet,
Noch oytbeweging krijgt uyt 's vaders droef verdrietj
Hy die in 't quaed verblind, loopt dooien in de zonden,
En dat van dag tot dag, en dat tot aller ftonden j
Hydiede vreeze Gods in't minfte nieten kendj .
Hy die van langer hand het quaed heeft aen gewend ;
Hy die in't eerft het quaed ter herten heeft genomen,
Die is door 't eene quaed in 't anders quaed gekomen;
Die is van d'eene zond in d'ander zond geraekt,
Hy in de zonden heeft een quagewoont gemaekt.
De zonde zo zy niet in 't eerfte werd beftreden,
Die kruypt, gelijk een peft, en dat door al de leden,
In dien men in 't begin de zond niet tegen ftaet,
Eylaes! zy worteld in, en oorzaekt alle quaet j
De vader van de foon, die in fijn oude dagen,
Van Gode word geraekt, met fiekte wortgeflagen,
Met krankheyd werd bezocht, met lijden wert beilreên,
En voelt de felle dood in fijn verdijfde leen.
Hy die fijns levens rijt voelt na het eynt te vlieden,
Die doet noch fijnen foon voor 't laeft by hem ontbieden ;
Die doet daer fijnen foon verfchijnen voor het bed,
En geeft hem voor fijn dood noch eenmael deze wet j
Die gaet fijn eenig kind op deze wijs vermanen,
Oogd! zeyt hy, lieve foon, op uwe vaders tranen ;
Gedenkt mijn lieve foon, op uwen Heer, en God,
Gy die noyt heb geacht mijn leering en gebot j
Waer in mijn droeven dag in droef heyt loopt ten ende j
En eyndigd in verdriet, in hertzeer, en ellende ; .
Dewijl dat my de dood om 't herte leyt en wroet;
Dewijle ik gevoel dat ik nu fcheyden moet:
Dewijl ik vaft gevoel het eynde mijnes leven,
En dit ik nu eerlang de werelt zal begeven:
Dewijl ik door de dood hier uyt dit aertfche dal,
Tot in een andéi lant van u verhuyzen zal;
'De·
-ocr page 117-
TER D E V G D E ïï.                    lo^
Dewijl dit aerdfche vleefch verrotten zal in d'aerde:
Dewijl ik nu de reys moet met de dood aenvaerde:
Zoo bid ik eens dat gy uw oogen open ilaer,
En dat gy doch aenfiet mijn jammerlijken ftaet.
Heb ik voor dezen tijt uw hert niet kunnen raken ?
Heb ik voor dezen u niet anders kunnen maken ?
Hebt gy voor dezen niet na mijn vermaen gehoort ?
Zoo doet het, lieve zoon, foo doet het rechte voort.
Hebt gy voor dezen rrï^noch geen gehoor gegeven ?
Ik bid u lieve iöon leefd beter, na mijn leven.
Hebt gy tot noch geleeft in ibnden grof en groot ?
Ik bidd' u lieve foon verlaetze na mijn dood.
Wat is 't ? eylaes! wat is 't te leven in de ibnden ?
Wat heeft men door de ibnd ter wereld niet bevonden ?
Heeft God niet om de fond, de menichen doen vergaea ?
Gelijk hy heeft aen die van Sodoma gedaen.
Waer is den rijken man ? een aller zonde flave,
Eylacy ! in een poel van eeuwig vuur begrave j
Dit is der zonden loon die God den genen geeft,
Die buyten Godes vrees, in alle zonden leeft.
Wat gruwel moet het fijn, dat God door fijn geboden,
De fiel die fonde doet, tot ftraffe, dreygt te dooden ?
Wat gruwel is de zond ? mijn /bon bedenkt het wef,
Dat zy veroorzaekt heeft, de door, en ook de hel.
Wat gruwel is de zond, dat Chriftus, uyt Marie,
Geboren rnofte fijn ? en om de fonden lye,
Zoo veel verdriet en pijn, in armoed, en in nood,
En lierven aen het kruys dien fmadelijken door.
O gruwelijke fond! o trooft! door Chriftifterven,
Ken yder ibndig menfch fijn faligheyt verwerven j
In dien hy aen het kruys, en Chrifti lijden leert,
Wat Chriftus door het kruys van 't zondig hert begeerd j
Hy heeft voor ons geleên, en wil dat wy ook lyen:
Hy heeft voor ons geftreên, hy wil dat wy ook ftrycn ;
En hy door fijne dood wijft ons het fteiven aen,
Te fterven na de geeft, de zonden tegenftaen.
Wat leerd hy door fijn kruys ? wat leert hy door fijn lijden?
Hy leert ons 't weelig vleeiêh, in welluft te beihijden :
Hy wil dat fijne dood fal fijn in onie fin,
Hy drukt ons door het kruis fijn droevig lijden in :
Hy
-ocr page 118-
*Io                     t7 Ê G - W É Æ Â R
Hy wil onshier de weg ter iälighcy t doenleeren^
Hy wijft ons hier dooraen van fonden af re keeren.
Ey.' leer de fonden vlien, dit leert u den Propheet,
Als hy gelondigt had, berouw, en afftant deed:
Een man naer Godes hert, in fonden fwaer verloopen,
Gevoelt door Godes geeft zijn hert, en ziele open ;
Gevoelt door Godes geeft in hem een open gront,
Een ingang tot het hert een aflceet van de fond :
Hy voeld een fware laft, hem drucken op de leden.
Dies voegd hy hem tot God met y ver in gebeden:
Hy keert hem tot den Heer met zijn bedroefd gemoet j
Hy ftortten oogen uyteenbracketrane vloet:
Hy offert een gebed mee fchreyen en met zuchten:
Hy offerd aen der. Heer veel acngename vruchten :
Een recht gemorfelt hert, en een bedroefde geeft,
Het geen ook aen den Heer is aengenaem geweeft :
Hy fcheen door recht berouw in tranens vloet te drenken,
De fonden mijnder jeugd, o Heer! wilt niet gedenken :
Hy valt den Heer te voet, hy roept zijn Schepper aen,
En heeft over zijn iond een ware boet gedaen.
Manafles dcigelijks, met fchreyen en met klagen,
Heeft aen zijn Heer en God het herteopgedragen,
In tranen zijne bed gewaffchen dag en nacht,
Met zuchren en berouw veel dagen door gebracht:
Den Heer heeft zijn gebed en rouwig hert ontfangen,
Mits hy zijn fchult getuygd door tranen op de wangen.
Mijn fbon ik bid onthout dees leering doch van mijn,
Enwiltfe na mijn dood doch vaek gedachtig zijn:
Het is de wille Gods dat ik als nu moet fterven,
Gy kend ook na mijn dood geen groote rijkdom erven:
Gy hebt voor defen mijn als niet met al geacht:
Gy hebtonnuttelijk het mijne doorgebracht:
Tc Heb alles opgefet om u tot ftaet te trecken,
Doch wat ik heb gedaen ten kort my niet verftrecken.
Gy hebt uws vaders raed voor defen niet gewilt:
Gy hebt uws vaders haaf onnuttelijk verfpild:
Gy hebt na mijnen raet, eylaes! noyt willen leven,
Dies ken ik nu aen u geen erref overgeven :
Maer foo gy, noch voor 't ]aeft,mijn leering geeft gehoor,
Ik lal u eveiiWei een middel (lellen vcor,
Waer
-ocr page 119-
Τ S R D E V G D E K.                   Hf
Waerdoor dat gy u fult noch kunnen onderhouwen,
Dat is wilt vaftelijk in God den Heer vertrouwen,
Doet boete voor uw fond', neemt toevlucht rot den Heer,
Neemt vaftelijk voor u te fondigen noyt weer:
Leefd in de vreefe Gods, en hebt den Heer voor oogcri;
Hy fal zich in uw nood genadelijk medogen,
Het geen dat David ieyd dat fal aen u geichien,
Verlaten heb ik noyt rechtveerdig menïch gefien,
Noch nimmermeer zijn faet door armoed brood beboevenj
God trooll rechtvaerdige, verblijt in noot de droeven,-
De .vader heeft den loon beweegt in zijn gemoet.
Zoo dat hy dit gebed aen zijnen vader doet:
Mijn vader, mijn berout mijn goddeloofe leven,
Ik bid u, wild het doch vergeten, en vergeven;
Mijn vader, heb ik u voor defen niet gevreelt,
Een ongehooriäem kind, een ruwen gaft geweeß:
Mijn vader, heb ik my niet na uw wil gedragen,
V vad erlijk vermaen los in de wint geflagcn,
Weer-fpannig bnyten deugd uw wetten niet geeerr,
En tegens uwen dank met quaden heb verkeert:
Mijn vader, heb iku vertoorent met mijn fonden,
Hebtsjy my willig noyt naer uwen wil gevonden:
Heb ik voor defen niet op u vermaen gepaft,
Heb ik dus lang gcweeft een ongehoorfaem gall;
Nu fal ik, foo hetGod beliefd, mijn anders quijten,
De tijt die God my gund in beter leven fiijten j
Zoo God uw dagen rekt, 't geen ken door God gefchien>4
Gy fulr, na deiêtijt, een vreugde aen my zien j
Zoo veel verdriet als ik u dus lang heb gegeven,
Zoo vele vreugd foud gy nu weer van mijn beleven:
1° dien dat mijn gebed ibo veel aen God vermach,
Zal ik nocn
jrjjn een vreugd in uwe ouden dag j
in dien het God beliefd uw dagen te vermeeren,
Ik fal mijn vader doen al wat hy mach begceren ;
De Jeiïè die gy hebt, mijn vader, my gedaen,
Die is my in het hert ja tot de ziel gegaen ;
Ik fegge tot de ziel, daer teeltfe rijpe vruchten,
En doet mijn in berouw, om mijne fonden Kuchten ;
Ik heb u menigmael veroorfäekr groote pijn,
Mijn vader, ach I ik bid, ik bid vergeeft het mijn:
Ik
-ocr page 120-
112                        W E G - Vï V S E R "
Ik voele mijn gemoet met foo veel fmert beft reden,
Als gy wel droef heyt hebt om mijnent wil geleden:
Berouw mijn herte knaegt, met innerlijk verdriet.
Nu mijn verblinde geeft zijngroote misilag fier.
De vader heel beweegt, en vrolijk in zijn lyen.
Schept in zijn droeve Itaet een hertelijk verblyen :
Wel, feyt hy, lieve zoon, 't is my een groote vreugd,
# Dat ik in u befpeur genegentheyt ter deugd :
't Is my een groot vermaekin mijn verloopen leven,
Dat gy u nu voortaenter deugden wilt begeven :
Komt uw beloften na.gy fult, onthout het mijn,
Vw leve dagen lank van God gefegend zijn:
Ik zal in goede ruft dan van de werelt fcheyen,
Dewijle gy nu wild een beter leven leyen,
Ik voel dat my de dood vaft nadert aen het hert»
Ik voel van uur tot uur door innerlijke fixiert,
Dat ik vetwonnen ben, en fterf in alle deelen,
In uwen handen, Heer, wil ik mijn ziel beveelen.
Hy geeft de laetfte fnik, en fcheid van 't leven af,
En word ter rechter tijt gedragen na het graf.
Den longman heel bedroefd, die gaet treuren en klagen,
Dat hem zijn vader is nu door de dood omdragen,
Hy drukt zijn vaders les geftad ig in de zin,
Hy beeld zich alle daeg zijn qnadé leven in :
Hy voeld in zijn gemoed de kennis van zijn daden :
Hy voeld met groot berouw zijn herte overladen:
Fy my, feid hy, dat ik gedoold heb foo verblind,
De booiheid in mijn jeugd foo goddeloos bemint:
Fy my, dat ik foo lang bleef aen het quaed gebonden :
Fy my, die ben geweeft een (lave van de fonden j
Fy my, die eer en deugd foo heyloos heb vertreên,
En om vergiffenis mijn Schepper noït gebeên.
O God Almachtig God .' wanneer ik van mijn leven,
Aen uwe Majefteit, eens rekening moet geven,
Hoe fal ik voor u ftaen? in dien, ik my, o Heer!
Vit gantfeher herten niet van defer uur bekeer.
Ik bid u goede God vergeeft my mijn mifdaden,
En toond den fondaer doch genadelijk genaden.
Heb ik door fonden u vertoorent in mijn jeugd,
'k Hoop dat ik u we£r fal veribenen door de deugd ,·
Heb
-ocr page 121-
TER D E V G D Ε Ν.                   "3
Heb ik u, o mijn God ! vergrämt metzondigleven,'
Gy wilt door recht berouw den zondaer 't quaed vergeven.
Leer my door uwen geeft, leer my, o Heer! te doen,
Al 't geen van nooden is, daer ik u meé verzoen;
Geeft my voor alle ding, o Heer van alle Heeren !
Mijn fiele zaligheyt voor 't noodigit te begeeren j
Dit is het opper deel, dit is het hoogfte goed,
Dat een recht Chriften inenfch van God begeeren moet.
Ik bid u goede God, regeerder aller zaken,
Geeft dat ik eerelij k mach door de werelt raken ,·
Ik bidu goede God, wjjft my een middel an,
Waer mèê ik goddelijk mijn nootdtuft winnen kan.
Ik wil van dees tijt af het booze leven haten j
Ik wil van dees tijt af 't gefelfchap varen laten ;
Ik wil van dscs tijt af, ik wil van dezet ftont,
Begeven my tot God uyt een oprechte gronr.
Hy die in dit gebet/volhert verfcheydè dagen ;
Hy die aen God den Heer fijn hert heeft op gedragen; .
Hy die van God den Heer met hongers nood en fmert,
Met armoet en verdriet nu feer geflagen wert;
Hy die van God den Heer verzocht wort met veel lyen';.
Hy die fich vint geftelt om mannelijk te ftryen;
Hy die met Godes wil geduldig was te vreên,
Heeft Gods verzoekinglang lijdzamelijk geleên.
Hy in de grootfte noot van ongemak gekomen,
Raekt op een zeker tijt heel wonderlijk aen 't droomen ;
Het fcheen 'er yemant quam en fprak hem-zoetjes äenf
Als dat hem God den Heer zou uyt fijn noot ontflaen,
■En hem een overvloet van fchat, en rijkdom geven,
Waer van hy rijkelijk fijn leven lang zou leven.
"et fcheen hem in fijn droom te worden aengezeyt
Hoe dat hem het geluk haer gunft had toegeleyt;
En dat hy moefte gaen hem uyt der flat vervoegen»
En op eenzeker plaets betrachten fijn genoegen;
Dat op een zeker brug hy vinden zou een vrienr,
Waer door dat het geluk zou worden hem verlient;
Een die hem zeggen zou, waer heen hy fich molt keeren,
In dien hy was gefint te krijgen fijn begeeren;
Zoo haeft als hy ontwaekt en opent fijn gelicht,
Zoo haeft als hy aenfchouwt het lieve morgen licht;
Η                        Zoo
-ocr page 122-
ï!4                        WEG-WYZER
Zoo haeft als hy begint by zijn gedacht te komen:
Wel, zeyd hy, hoe ontftelt ben ik vandefe droomen ?
Ik voeleen ftrijd in my, het droome my gebiet,
Te trachten dat ik werd vcrloft: uyt dit verdriet.
Maer ach! ik ben verdoold men mach geê droom verttouwe,
Het is een ydelheyt op loiTe droom te bouwen:
Nochtans mijn geeft gétnygd, indien ik het beila,
En meteen vaft geloof na deie plaetfe ga,
Dat my een lekef vrund iäl komen aen te iêggen,
Waer datik vinden fal een fchat verborgfn leggefi:
Mijn geeft getuygd het my, het fa] my zijn gefeyd,
Dat op een feker plaets een fchat begraven leyd.
Den y ver zijnes drooms die heeft hem aen gedreven,
Zoo dat hy zich terftont heeft na de plaets begeven,
Al waer hy op de brug, de helleft van den dag,
Gingtreden, eer hy daer een menfche komen lach.
Een flechten bedelaer die fat met groot verlangen,
Aen 't eynde van de brug om alemoes t'ont fangen ;
Die ziet dat hy daer heeft een langen tijd'gegaeo,
Die denkt vaft by zich fèlfs, wat wil hier uyt ontüaen :
Na eenig overleg, bedenkt hy zichten leiten,
En fpreekt hem aen, en zeyd, vriend hout het my ten beiten,
Is 't zake dat ik u, in uw gedachtenfteur,
My dunkt dat ik in u veel fwarighey d beipeur.
Hctisdemeefte tijd van defen dag verleden,
Dat gy hier op de brug alleenig hebt gaet) treden:
Gy hebt, den rnceften dag hier op de brug gedwaeld :
Gy hebt, nadat my docht, veel dingen overliaeld,
Wat ifler dat u let? wat is u wedervaren ?
Indien het u geliefd, lbo wilt het my verklaren,
Op hoop oft ik u koft behullipfämig zijn,
Dus bid ik doch ontdekt uw faken tegens mijn.
Wel, fèyd hy, wat is dit? wat komt my hier te voren:
Gaet vrunt, gaet van my of, ik mach uw reen niet hooren:
Gy zijt het niet die my kunt helpen in mijn noot,
Vwquelling en de mijn zijn beyde even groot.
Ik weer niet hoe ik ben geweeft ibo zot van zinnen,
Datik my dooreen droom heb laten overwinnen:
Mijn fotheyd is mijn leet, mijn dwaefheyd my berouwd,
Patik my al te vaft op droomen heb vertrouwd.
           ' Eylaes!
-ocr page 123-
TER D E V G D E S,                   llf
Eylaes! eenydelfchim vericheen my in het droomen,
En op een loile droom foo ben ik hier gekomen:
My droomde, dat ik zoud hier ipreken met een man,
En diemy wijten ibud het geen niet wefen kan:
My droomde dat my hier een menfche ibud ontmoeten.
Die mijn bedroefde fixiert met vrengdefoud verfoeten,
In 't kort ik heb gedroomd , ('t geen niet en ken gefchien).
Als dat ik hier een vrund op defe brug zoud zien,
Die my ontdecken foud een onbekende zake,
Waer door dat ik aen geld,en rijkdom foud gerake:
Maer ach! 't is ydelhey t, en rechte zotterny,
Want wie op droom vertrouwd, vertrouwd bedriegerjr»
Den bedelaer die lacht, om 't geen hy hoorde leggen,
Ik moet u eens wat nieuws, feydhy, te voorenlèggen,
Ik moet u feggen eens hoe op een feker tijt,
j Ik dooreen ydel droom my felven had verblijd:
t Ging my, gelijk als u, had ik droom willen achten,
Had ik, gelijk als gy, mijn zinnen en gedachten
In 'r droomen aengeleid, gelij k gy hebt gedaen,
Ik had de over lang hier in de ftad gegaen.
My droomde, dat in't huys 't welknaelt Hond aen de haven,
Lag achter in de tuyn een pot met geld begraven :
En onder eenen boom, recht nevens het prieel,
Daer zoud ik defe fchat verkrijgen tot mijn deel:
Maer noyt en is in my die zortigheyd gekomen,
Dat ik my heb vertrouwd op vvareloofe droomen,
Den ander ftaet wat ftil, en let op delen zin,
Na eenig overleg, valt hem dat zeggen in .·
^oud dit wel zijn de man, die my zal openbaren,
Die my de rechte weg en middel zäl verklaren,
Waer door dat ik mijn droom noch voort vervolgen ial,
raken in het eynd ook uyt mijn ongeval:
Ik hoop, en ik vertrouw, vaert Wel, zeyd hy, mits defen,
vrund 't is mijn tijd te gaen,dcn Heer wil met u wefen.
Na dat hy hem nu heeft een langen tijd beraen,
Na dat hy grondig had den bedelaer verftaen,
Zoo denkt hy by zich zelfs, voorwaer dat was de gene,
Die, foo ik had gedroomd, is tot mijn hulp verfchene:
Voorwaer dit is de geen; die my te kennen geeft,
Het geen dat, door den droom mijn geeft be'volen heeft.
Ha          - Hee
-ocr page 124-
ui                         WEG-W I SER
Het huys daerhy van zcyd, dat pleeg al lang voor defen,
Mi]ns vaaers eygen erf, mijns vaders huys te wezen j.
Na dat hy n;y daer heeft de kennis van vertoont,
Zoo heeft mijn vader ielfs ook in dat huys gewoont j
Die heb ik menigmael, en dikwils hooien zeggen,
Hoe dat 'er vyant quam en deed de (lat beleggen ;
Hoe dat 'er in dit huys gewoont heeft doen ter tijt,
Een man van groote ilaer, geoeffeni in de ftrijtj
En die in het beleg, van hun benauwde wallen,
Op zijne vyant is zomwijlen aengevallen ;
Waer van hy dikwils heeft een groote buit gebrocht,
Die hy nu hier, nu daer als doen te bergen zocht.
Men heeft herover lang in twijrïeling gehouwen,
Men is al over lang geweeft van dat vertrouwen,
Dat op de zelve plaets na aller oogen fchijn,'
Moft een verborgen fchat, of y ets verholen zijn.
Want na een lang beleg zoo wiert de (tat verloren,
En defe vrunt die fturf een weynig tijts te voren j
Hy was by yeder een, een rijker man vetmaert,
En die in zijne tijt veel rijkdom had vergaert;
Maer als hy door de dood van 't lichaem was ontbonden,
En heeft men nieuwers na zoo yeele goed gevonden.
Dit ftelt mijn hope vaft, en ik zal 't ook beftaen,
Om met gelegentheyt na defen tuyn te gaen.
Hy, op een zeker tijt, is op die plaets gekomen,
Heeft met gelegentheyt zij η (lagen waer genomen;
Hy ziende een prieel, gelijk hem was gezeit, (
Heeft het, van ftonden aen, op 't graven aengeleit;
In 't eynt, hy vint een pot met goude piftoletren,
Hy vint 'er groote fchat gepakt in oude fietten,
(Was op net hoogft verblijt, gelijk men denken kan)
En wort door dele fchat een machtig rijker man.
Hy, die veel meerder had als noodig tot zijn leven,
Heeft daer het noodig was, den armen meê gegeven,;
Hy heeft van defe fchat de helleft afgedaen,
En zoo in hunne nood, meer armen by geftaen;
De rell heeft hy gebruykt, een handel aen genomen,
En is door koopmanfchap aen meerder winft gekomen;
Hy heeft in korten tijt vergaert een machtig goet,
Gods zegen vloeit hem toe in grooten overvloet j
-ocr page 125-
TER D E'V G D Å Ê; ■- ■_               Ð?
Hy heeft al wat hy wen/êht na zijne wil verkregen ;
Hy dankt zijn Heer en God voor die gewenfchfte zegen.
Hyheeft cyr zijne winft, en overwonnen fchat,
Genomen ruym zoo veel als hy gevonden had : /
Hy heeft uyt zijne winil foo veel, en meer genomen,
Als hy verkregen had, en in den hof bekomen.
Heeft zijn gevonden ichat den armen aengedient,
Wanneer hem God den Heer meer rijkdom had verlient,'
Hy heeft hem in zijn ftaet zoo eerelijk gedragen,
Dat alle menfchen daer een groote vreugt aenfägen:
Hy heeft zijn leven lang zoo eerelijk gekeft,
Datyderhem het lof van een goetChriften geeft.
Leer hier, o armen menfch ! leer hier, op God betrouwen:
■Leer hier, in tegenfpoed een kloeke moet behouwen;
Leer hier, o fondigmenfch ! wie't zondig leven laet,
En meteen oprecht hert tot zijnen Schepper gaet,
Dat God dien helpen zal in alle nood, en lyen:
Dat God den Heer hem zal vertrooften en verblyen:
En op gezetten tijt, en op bequamen dag,
Verleenerial het geen hem nodig wefen mach.
Leer hier, o zondig volk ! o zondaers ·' wild hier leeren
Met een oprecht gemoet tot uwen God te keeren,
En met een vati befluyt (bekennende uw fchult)
Dat gy, met zonden , God noyt weer vergrammen zult:
Dat, met de hulpe Gods, gy u voortaen zult wachten,
Voor zonden met der daet, en zondige gedachten:
Leer hier, een goede les, o ongebonden jeugt!
Leer dat gy leven moet, na wetten van de deugt.
S? opgetoomde jeugd! o kinders ·' wild hier leeren, é
"«ijk dat God gebied, uw lieve ouders eeren;
Jk t zaek dat gy u, aen uw ouders, hebt miigaen,
Zoo denkt ook dat gy zelfs uw Schepper hebt mifdaen:
Want wie zijn ouders eerd, eerd God en Gods geboden:
Wie God eerd, die verkrijgt al wat hem is van nooden :
Bewijftgehoorzaemheyd uw ouders metderdaedj
Wie zijne ouders eerd,. het zelden qnalijk gaet.
Ç 3                      HET
-ocr page 126-
-ocr page 127-
jIJE^ D E R D E BOEK,
-ocr page 128-
-ocr page 129-
KI
Äendachtige OefFeningen.
Hy beeft den armen uytgedeelt; zijn recbtvaerdigbeit
blijft in de Eeuwen der Eeuwen.
Pfalm 111. ■
Ls iïch een Chriften ziel tot Chriflum wil be-
geven,
Zoo moet het herte zijn-gelijk als op geheven;
Het lichaem moet niet zijn met gulfigheyd
béfwaerr,
                         (de aerd.
Zoo darmen met het hert blijft hangen aen
Men moet aen het gebet twee vafte vleugels maken,
        4
Waer door het kan by God tot in den Hemel raken:
Het vaften is van nood tot een bequaem gebet,
t Gun d'overvloet van ïpijs verhindert en belet.
Gelijk de fpijs befwaerd, en't hertetrekt rot ruiten,
Zoo is men onbecjuaem en efterfonder lullen :
Want aengefien de fpijs is Mig aen 't gemoer,
En dan ook aldcrmeeft als men gebeden doet:
Het vaften maekt de geeft bequaem om God te loven,
Door 't vaften vliegt de geeft te krachtiger na boven:
Het vaften maekt het hert bequaem tot alle deugd j
Het väften (op zijn tijd; geeft aen de ziele vreugd,
Gelijkervvijs dar God vergramd word door de fonden,
Gelijk men daer van heeft veel faken ondervonden,
Zoo word hy weer verfoent, den menfch van fond ontlaft,
Wanneer dat in berouw den iöndaer bid en vaft:
G lijk die van Ninive vervielen in de ibnden,
Ia bleven aen de luft tot quaed doen, als gebonden,
Zy ('van den Heer gedreygd op ftraffe van vergaen,;
Die hebben ook gevaft, en Gode dienft gedaen.
Als David zich bevond door fond ten val gekome,
Zoo heeft dien Godes vriend het vaften aengenome:
Veel diergelijken meer die hebben foo gedaen, ,
Door vaften kan 't gebed tot in den Herne] ifaen. '
Wel aen dan Chriften ziel wild u tot Chriftum keere,
En op bequamen tijt het rechte vaften leere:
Het vaften van de fpijs i$ noodig aen de geeft, ,
Maer 't viäften van de fond vereyfcht God aidermeeft:
Η S                       Het
-ocr page 130-
lïi                      CHRISTELYKÈ
Het vaften van de fpijs dat ken alleenig itrecken,
Om in een recht gebed de geeft tot God te t recken;
Het vaften van de fpijs dat leyt de rechte gront,
Waerdoor men met de Geeft leert vaften van de zond.
Het eene dat en kan niet wezen zonder 't ander,
Maer fijn gelijkerwijs gebonden aen malkander;
Want niemant die 'er leefd te recht van zonden vaft,
In dien met fpijs en drank hy 't hert te veel belaft.
O God ! geen menfch en kan uw mogentheyt bedricge ;
O God! voor wien geen menfch kan veyn.'en ofte liege j
O God ! voor u geficht verfchuylt de meniche niet,
Mits uw alfiende oog tot in het hette fier.
Stort kracht, en macht, o Heet.' in deze zwacke leden,
Wanneer ik my begeeftot vaften, en gebeden;
Wanneerik vaft, o Heer ·'zoo laer doch niet in mijn,
Geveynlde heyligheyt, oft eenig fchijn-deugt fijn,
Maer een oprecht gemoet dat God alleen mach wenfchen,
Niet om geilen te fijn voor d' oogen van de menfchen ;
Niet om het oud gebruyk dat altijd is geweeft,
Niet nyt gewoonten Heer, maer uyt een reyne geeft j
Niet vaften met de mont, niet vaften, met de fpijze;
Niet vaften om daer meê een fchijn-deugt te bewijze;
Niet vaften zoo alleerr, maer vaften op dat gy,
Door 't vaften fpeureo meugt een goede wil in my.
Zoo vaften, dat wanneer my zonde komt te vooren,
Dat ik my niet enlaet verwinnen nocht bekoren;
Zoo vaften, dat wanneer de zonde my toe lacht.
Dat zy in my bevind de lüften zonder kracht;
Zoo vaften, dat ik my vind onbefwaerr van leden,
En met een rappe geeft in d' y ver mijns gebeden;
Zoo vaften, dat het hert niet is met fpijs beier,
Wanneer dat fich de geeft begeeft tot het gebet.
Niet vaften, zoo alleen, om dat het wert gebode,
Maer om dat onze fiel het vaften is van noode;
Niet vaften, zoo vvef eer den Pharizeus deed ;
Niet vaften, op datik de werelt heylig heet;
Niet vaften, op dat ik daer door zoud zijn gepreze,
Maer vaften om alleen by God gefien te wezen.
O God! Almachtig God! laet zoo mijn vaften fijn
Gegront in ware daer, en niet in loiïe fchijn j
En
-ocr page 131-
OFFERANDE.                        nj
En dat ik leeren mach, als ik na't lichaem vafte,
Dat ik mijn fiele niet met zonde moet belafte j
Maer vaften na den geeft van allerleye quaët,
Wanneer dat my de luit rot vuy Ie zonden raer.
Wanneer my eenig leet van. yemant mocht gelchiede,
Dat ik als dan de vvraek mach opliet hoogfte vlied e:
Wanneer dat yemant my in goet oft eer verkort,
Dat ik vergeef, op dat aen my vergeven wort;
Heeft yemant my mifdaen oft yets te na gefproken,
Laet noyt tot weder wraek de luile my beftoke;
Ben ik verongelijkt befchadigt aen mijn goed:
Dat ik de ftraf beveel die't alles rechten moet:
Heeft yemant door bedrog my 't mijne afgenomen,
Zoo dat ik daer door ben om eer en goet gekomen,
Dat ik noch efter roon die zaek mijn zondens ichulr,
En dat ten oordeel gy, o Heer! eens komen zult.
Derhalven my getrooft in alle li)den toone,
Op hoope dat gy zult geduldigheyt beloone:
Dat 'sin uw eeuwig Rijk een Rijk van al.'e vreugt, :
Een Rijk al waer met God een droeve fiel verheugt:
Een Rijk een eeuwig Rijk dat fielen vrijt van plagen:
Een Rijk vol vrolijkheyt, in eyndelooze dagen:
Een Rijk dat yeder fiel tot zulke vreugt bekoort,,
Die t oog noyt heeft gepen, nocht oore heeft gehoort.
Ons is ter zaligheyt geen hooger zaek van noode,
Als het geloofTnochtans is 't niet genoeg voor Gode: ψ
't
Geloof zoodanig is,'t zy dat men 't niet en heeft,
De fiele is als doot tetwijl het lichaem leeft:
t Geloof zoodanig is, dat zonder te geloven,
Wy d' eyndelooze vreugt des Hemels ons beroven:
Schoon dat men heylig leeft, en alle deugden doet,
't Is veel, maer niet genoeg, hoe wel het wezen moet:
Zoo ook hoe wel gelooft, 't geloove kan niet bate, _
t Gelooven zonder liefd is't recht gelooven hate :
Schoon ik in God geloof als Vader, Zoon en Geeft,
En dat ook Chriftus mijn verloflèr is geweeft,
I;i door fijn kruys, en doot, en bitterlijke wonden,
My met fijn lijden heeft verloft van al mijn zonden,
En met dien dieren pnnt mijn zaligheyt gekocht,
Om mijne zaligheyt fijns Vaders wil volbrocht:
Hoe
-ocr page 132-
Ï24                       C Ç R I' S T'E E I Ê Å '
ß-joe wel ik dit geloof, 't is veel, maer fonder krachte,
In dien ik by 't geloof, geen liefde wil betrachte;
't Geloove is een zack ter faligheyt van nood,
Maer (ónder werken is het krachteloos en dood.
Goe werken doen is vee!, maer ken geen vruchte geven,
Hetzy wy't goetdoen-riiet een goet geloof beleven.
't Is waerdat Chriftus heeft voor onfe zond voldaen,
Niet daerom, dat den menfch in ibnden voort foud gaen $
Maer daerom, dat hy ons met zijne door zoud leeren
Het quaet te fterven, en de fonde af te keoren,
In tranen en berouw te komen tot den Heer,
Met opfet in het hert te zondigen r.oyt weer.
Den Heer die heeft aen ons een valte Wet gegeven,
Dat men by het geloofde deugde moet beleven;
Hy heeft ons by 't geloof verbonden aen fijn Wet,
Hy heeft ons neffens dien geboden voorgeiêt.
Den Heer die wil berouw in vaften en in boeten;
Den Heer die wil dat wy goe werken plegen moeten,
Is dan'tgéloofgenoeg?neen, Chriftus ons verklaertj
Wie 't K^ruys met hem niet draegd die acht by zijns niet yvaerd.
En Petrus zegt, den Heer heeft voor den menfch geleden,
Ons tot een voorbeeld om æÞ" foppen na te treden,
lacobus
zegt 't geloof is zonder ËíáÉ^ç dood:
Dies zijn de werken dan ter zaligheyt van nood.
Leer Chriften zielen, leer gelooven, Ýð ook werken,
De w.erken nodig zijn gehjkmen kan bemerken
Vyt Chrifti eygen Wöort. o .Chriften ziel! ftavaft,
Sta vaft in het geloof dat op goe werken paft;
Ik zeg in dat geloof, 't geen Chriftelijk doet leven,
Geloof, waerdoor ons wort een vreefe aengedreven;
Een vreefe die ons dreygr en met haer geeflels flaer,
Wanneer dat onfe luft na vuyIe fonden ftaet;
Een vreefe, die ons zy een prickel tot de deugde;
Een vreefe, die ons baert de hoop op 's Hemels vreugde;
Een vreefe, die ons zy een teugel aen 't gemoet;
Een vreefe, die voor ftraf de mifdaet fchroomen doet;
Een vreefe, die ons baert een fehrik voor alle quaden;
Een vreefe, die ons baert een hoop op Gods genaden j
Een Vreefe, voor de fond, en ftrafte van het quaet,
,Wanneer in zondens luft het herte zwanger gaet,
"..............         .....         ""                      Sta
-ocr page 133-
Ï ß F E S Á Í D E.                         uy
Sta va/l op dat geloof, 't geen fond door vrees leert mye,
Het recht geloof, dar is, de ibnde tegen ftrye;
Het recht geloof', dat is, in Godes vreeie ftaen,
ïn dat men van de zond moet tot de dengdegaen j '
Het recht geloof, dat is, te leven in Gods vreefe,
Wie dit gelooft die zal een recht geloovig weze;
Het fcicht geloof, dat is, dat men ter zaligheyt.
Door goet doen, en geloof, de ziel ten Hemel Jeytj
Het recht geloof, dat is, het quaet te moeten mye j
Het recht geloof, dat is, de fonden te belye, ,
Ter plaetfe daer den Heer ons zelve heene wijft,
En daer hy met zijn vleefch ons na de ziele ipijft.
Keer mijne oogen, op dat zy deydelheyt niet
aenfchomven, Pialm 118.
C\ Schoone werelds Roos! gy weygerd my uw minne j
^->' O fiere maegde bloem ! wiens afgekeerde finne
(Van alle werelds vreugtj al 't aerdszo zeer verfmaen,
Dat mijn gebeden zijn vergeefs aen u g^daen j
O overichoone maegt.' in 't bloeyen van u leven,
Hoe kunt gy, jonge ipruyt! de werelt dus begeven ?
Hoe kunt gy 't aerdfch vermaek, en al des werelds vrengt.
Zoo drijven uyt u hert, en weyg'ren aen uw jeugt ?
S'aeenmael u gezicht op mijn verliefde oogen;
oreld eenmael u gedacht alleen op mijn vermogen;
•Let eenmael op den ltam van mijn geflacht, en bloet;
■Let eenmael op mijn ichat, let eenmael op mijn goet.
Dus fpreekt de jonge maegt, en antwoord op zijn rede,
Zoo ik u bidden mach, laet my in ruil en vrede;
Ik ila mijn oogen niet op rijkdom-, fchat, oft ftaet,
Vermits ik met mijn hert al de/è dingen haetj
jk keer mijn oogen af van alle werelts zaken,
En ichcp alleen in God, en 't godlijk, mijn vermaken;
Ik zoek geen werelds luil hoe ichoon de minne vleyt:
Ik trouw my aen de deugt, en min de zuiverheit:
Ik let op geit, nochtgoet, als dorens aen de fiele,
Mijn welluft is voor'God, en Chriftikruys tekniele;
Daerleyt mijn ruil,en luft.daer vinrmijn jeugthaer vrengt,
Alij ç hert begeert geen ichat als oeffhing in de deugt:
Ik
-ocr page 134-
Êâ ' ■                  CRRtSTËLlKE
Ik wil voor bruydegom geen aerdfche minnaer trouwen,"
Maer Chriilus Iciiis voor mijn eygen bruygom houwen:
Ikkeer my tot mijn lief, mijn lief die is de mijnj '
tly zal de mijnen, en ik weer de zijnen zijn.
O we-
-ocr page 135-
OFFERANDE.                        il%
O wereld / gaet van my.met aluw yd'le vreugde.
Mijn ziele! keer rot God, en Hemellchè geneugde:
O pracht.' ó werelds eer ! o yd'le hovaerdy !
V/aer toe vertoont gy u dus vruchteloos voor my:
Waer toe mijn aangefocht tot uwe ydelheden :
V/aerom rot uw gebruyk mijn ziele dus beftrede?
Waerom my voor her oog vertoond uydel foer,
Waer meê gy onderftaet re winnen mijn gemoed ;
O ! oogen, die daer zijr de poorten van mijn herte,
Door vvien tot aen de ziel de fonde brengt veel fme'rte:
O ! oogen die van 't hert de open denre zijr,'
Waer door begeerlijkheyr het kranke vleefch beftrijd^
O.' oogen, gy die zijr gelijk de fwacke wallen,
Al waer den vyand komt op 't eerften aen gevalle ;
O ! zegt my ,mijn veiftand ! wat vyand leefd'er niet,
Die zich niet binnen geeft daer hy een open zier?
O! zegt my mijn verlland, wie held niet na de ibnden,
Die voor her ooge heeft gelegentheyt bevonden?
O .' zegt my mijn verftand, wie leefd 'er ibo geruft,
Die zomwijl door her oog niet valt in vreemdeluft ?
Als David door het oog ror lullen wierd beitrede,
Heeft hyeen vrouw gezienmermoeder-naekre leden,
Die hem ("gelijk,een vlam geiïagen om het hert,;
Een oorfu-k is geweelt van veel bedroefdeimerr,
Wanneer d'Aifyrier kreeg luiten om re mallen,
Liet hy zijn oogen op de fchoone Iudith vallen ;
Ais zy haer leeden had in cierfel op gefield,
Heefr zy die groote Vorft ter aerden neer geveld,
Dcinocritus beilond zijn oogen re verblinde,
Op dat hy alfoo zou w de wijfheyt mogen vinde.
Lucia, dm de fond re myen, maekt befiuyt,
En met haer eygen hand fteekt bey de oogen BJT:
Decs zal de bake zijn waer na dar ik lal vare,
Dees zy my een compas in deiê woeite baren,
Dees zy my tot pyloor, die my de gronden peyld,
Op dat mijn fwacke ichip niet op de klippen zeyld ;
Mijn ichip dat 's mijn gezicht, dat zijn eylaes! mijn oogcn,
■LOor vvien ibo menigmael de ziele Word bedrogen:
Dees dienen nier verzeyld op kuiten onbekenr,
Dees moeren uyuerZee, dees moeten afgewend,
En
-ocr page 136-
128                           C II RISTE LIRE
Esi aen een veyle (trant, een goede ree betrachten,
De klippen van de fond, en iöndige gedachten,
Alleenig 'oor het oog, gelijk als rotzen vlien,
Naer 's werelds ydelheyt niet met het ooge fien.
Zeer wel feyt Auguftijn, wee uw verblinde oogen,
Die Hemel en de Zon t'aenfchouwen niet gedogen;
Wee .'d'ooge die zich niet van d'ydelhede keert,
Ambrófius die ons een goede iefle leert,
Die fegt, hy die daergaet en wandelt's Heeren wege,
Die heeft noyt ydelheyt voor zijn gezicht gekrege.
Weg werelt·' fchoon dat gy u liefelijk vertoont,
't Is niet dan bitterheyt waer mede gy ons loont.
Wat ranken, wat bedrijf/ wat ongewone vonden,
En legt gy my niet voor tot luiten van de fonden?
Wat liften, pleegt gy niet, mijn oogen voor geièt ?
Waer mede gy my tracht te trecken in uw net.
< Ik, die in dit geval, my nergens weet tekeere,
Schoon dat ik ben een maegt, zoo moet ik ftrijden leere j
Schoon dat ik ben een maegt, ik moet ten ftrijde gaen,
Ik moet gewapent fijn, en met mijn vyant flaen ;
Schoon datik ben een rriaegt, zoo heb ik ook mijn ktachte,
Waer van mijn vyant kan een felle flag verwachte;
Schoon dat ik ben een maegt, ik voel my foo gefield,
Dat ik verwinnen kan den vyant die my queld, *
In dien ik neem ter hant de wapens my van node,
In dien ik mijn gezicht inwendig keer tot Gode;
Aen wien ik mijn gebed en yver wil befteên,
Terwijl het ooge van mijn vyant wort beftreên j
V wil ik mijn gebed, mijn God tenofer drage,
Behoed mijn oogen doch voor's werelds looze lage j
O
God! laet mijn gebed tot in den Hemel gaen,
Geeft krachten dat ik mach mijn vyant tegehftaen :
O Gode! die mijn ziel aen 't lichaem hebt gebonde,
Ket lichaem dat foo vaek beimet wort met de zonde:
Ia, dat foo menigmae! vanluilen wort beftreên,
En nergens trooft en vintdanin mijn God alleen.
O CJhrifte! die mijn geeft die krachten hebt gegeve,
Dat ik een maegden ftaet in reynheyt wil beleve :
O Chrifte .'die mijn geeft de kracht hebt in geftort,
Geeft dat die ftaet van my wel onderhoude wort:
O Chrifte!
-ocr page 137-
OFFERANDE.                    1i$
O Chriffe! die my hebt tot deze Staet verkore*
Geeft dat ikze beleef gelijk liet zal behore,
O Chrifte ! die my hebt beroepen tot een itaet,JJ
Die (wat oiizuyver hiet) verwerripten verfmaet.
Ontzondigd my mijn geeft door u geleden lijden,
Wild van voorleden zond mijn hertedoch bevrijden j
In dien der eenig zond mijn herre noch befmet,
Ik bid π dat gy dat weer zuy vert door uw Wet;
Ρ Chrifte! geeft dat noyt een drift van quade lüften,^
Mach kleven aen mijn hert, of in mijn finnen ruften j
O ! dat noyt werelts pracht of tijdelijke eer,
Mijn finnen, nocht mijn hert, bekoren immermeer j
£*·' dat mijn finnen noyt in werelds vreugde mallen,
Dat noyt mijn oogen meer op ydeiheyt vervallen ,·
O ! dat de rijkdom noyt, nocht werelts hovaerdy
Bevallig mogen fijn, oft meer begeerd van my ;
O Chrifte .' geeft aen my, dat ik mijn hert en finnen*
■Niet meer gebruyken mach om ydelheyd te minnen^'
Dat ik geen koftelheyt ter werelt meer en acht,
Dat ik noyt weer gebruyk mijn afgeleyde pracht;
Drijft uyt mijn hert, o Heer ! het fchijn-zoet van de luiïerï*
■En laet my nimmermeer op ydelheden ruften j
Laet noyt een enkel luft tot aen de wille gaen,
Laet nimmermeer het vleefch tegen de geeft op ftaen j
Maer laet mijn oogen fijn ten Hemel op geflage,
Gefloten voor het aerds om lüften weg te jagen ;
O ! dat dit flechte kleed een leering zy aen mijn,
Hoe dat ik zuy ver moet, en ook ootmoedig fijn j
f*°eik my anderwerf aen Cbrifto heb verbonde,
η daer meê afgeicbaft de werelt en de zonde; :
Dicfle chte maegde kleed mijn geeft indachtig maekti
T Hoe ik de hovaerdy des werelrs heb verzaekr;
p^et mijn geneugte fijn ootmoedigheyt te leeren,
"o dit zoo wel in 't hert als uytterlijkin kleeren.
ι Is Gode niet genoeg ootmoedigheyt in fchijn,-
v Her herre moet voor al in God ootmoedig fijn.
Met my het vreugde fijn verdriet en fmaette lye,
Met my het droef heyt fijn in't werelds re verblye.
Koom Chrifte, dood inmy door brand van Hemels min,
Mijn vleéfchelijke hert, mijn wereldlijke fin j
1                                   la«f
-ocr page 138-
13*                    CHRISTEL T KB
Laet my de hoogfte fchat van reynighey t beware,"
Tor aen denlaeften dag van mijnes levens jare;
Koom Chrifte! koomin my, en eierd mijn reyne jeugt,
Met Goddelijke pracht vangeeßelijke deugd,
Op dat ik zuyver mach hier na met u verzamen,
Tot mijner zaligheyd in eeuwigheden, Amen.
S L V Υ Τ
Ζ Mig 1 die tot min genegen.
Zulke minne weet te plegen
;
Zedig \ die zich vind bevveegd,
Dat hy zulke minne pleegd.
Zulke minne-, die het leven,
't Alderfoetfte weet te geven
;
Zulke minne, die 't cemoet,
't Zedig minnen minne doet.
Zulke min,
fcf niet tevinde
die geen, die't minne minde s
Minne, die een dertel kind,
Aen firn geyle lüften bind.
Zulke minne, [ulke vlagen,
Zijn meter'ftrieken ,fijn meter lagen,
7.i',n maer netten, die het hert
Vangen, in een droeve jmert.
Zulke minne., zulke lüften,
"Breken 't minne, fteelen 't ruften
;
Minne die Cupido voed,
Gundgeen rufte eten 't gemoed.
Deed zy niet Qerwnefuchtcn ·,
Als haer Paris ging ontvluchten,
En verliet fijn Uarderin,
Om der Komnginne min ;
Traentjes vlet e lemgshaer wangen,
Als zy Pari-s[ach bevangen,
Met een luft tot hocgerftaet,
Daer hy om na Grieken gaet.
Ziet met fliehten, en rnctfteene,
D' herderin haer min beweene,
Als hy {na een veft befluyt)
Schockten Menela'üs Bruyd.
ia/on {die zijn Ιφ finnen
Heeft veranderd in het minnen,
St)o dat hy zijn trouwe brak,
vluchten, en na Colchos traft.)
Liet Hypfipèite ih rouwe,
-REDEN.
Brak zijn minne, brak fijn trouwe,
Brak zijn minne haergetoont,
Mz» die haer met tranen loond-
Ariadne,in de baren,
Op het eyletnd aengevaren,
Lag by Thejcum te ruft,
In een
\oete minne luft;
Störte tranen aen de Goden
Als haer minnaer was gevloden,
NiJ dat hy haer kuyfihefchoot.
Van het zuyver had ontbloot ;
Dies zy met gewrongen handen
Liep al buchtend op deflranden ,
Daer zy met het oog vernam
Ofhetj'chip niet weder quam,
Snode wicht uw minne vruchteWi
Zijn vermengd met droeve ^uchterti
In defthijn van buyten zoet,
Maer inwendig bitter roet.
Wie hebt gy tot min bewogen ?
Die zich niet en vond bedrogen i
Wie bevint niet in der daet
Dat uw minne wankelftaet!
Weg dan, weg met zulke minne,
Die vol bitter leydvan binne.
Weg Cupido, weg van mijn,
Al uw foetheyd is maer pijn.
'k Sal mijn hert uw luft ontzegge.
En op God mijn minne legge,
Sulke minne die is foet,
Aen de ziel, en in 't getnoet.
Sulke minne, zulke lüften,
Doen 't gemoed in welluft ruilen; \
God teminnen 'κ een vreugd,
> '
Die 't getnoep en ziel verheugt·
Sulke minne, zalikplege,
Om tot minne te bevveze,
Bei»'
-ocr page 139-
RAND E.                        I3Ï
Tot de fchaduw met \al dalen,
Tot ik na mijn laefle dag,
eeuwig met u leven mag.
Soete lefu! mijn beminde,
Wanneer [al ik u eens vinde
?
Wanneer fal ik u eensfien l
Daerik u gedurig dien
;
Dat» eeuwig na dit leve,
Eeuwig mijn by u begeve,
Soo lang voed ik mijne fin
Op uw liefde, op uw mini
Soo verliefd ben ik vanfinne,
Soo verliefd op Chrißi minne,
Soo verliefd aen alle kant,
Dat die min mijn hertje brand.
Minne-brand vvie zal u bluffen l
Ach, mijn Bruydegom met kuffen,
Als mijn zielt jen uyt dit dal,
Met haer Bruygom ruften %d*
O F F E
Hem, diemmijn Zieltje tracht,
Hem, dien ik mijn minnaer acht.
Mijn beminden is de mijnen,
Hy is mijns, ik ben de zijnen.
Reyne min in God gevoed,
Valt in alle deelen zoet.
Mellik, witte Lelyflruyken,
Doen mijn zieltje neder duyken
Tujfchen 'tzuyvervanuw Mae,
Om mijn minne teverzaen.
Ik {in fchaduw neer gedooken,
Tot den dag zal zijn ontloken,
Tuftchen Leliën gevoed )
Gode vierig minne moet.
Sulke minne kan het leve
Soete zaligheden geve
s
Sulke minne, 't hert geraeht,
Van het hert een Hemel maekt.
Minne Gods wild mijn befiralen,
Godzalige minne.
Onderzet my met bloemen, omnngdmy met appelen,
•want ik queelv'an liefde
»Cantico 2.
IK voel mijn hertje foo gefield,
Dat het in liefdens vlamme
fmeld;
^ ließe !gy die mijn gemoed,
Xny"uren vlamme branden doet.
"°u op uw vlamden brana geen
p. neer,
Hort op, hou op, oft ik verteer.
Met bloempjes van verfèheyde
kleur,
Enfchoon van blaên , en zoet va»
geur,
Op dat ik (die in brand verfiik)
Door bloempjes weder wat ver'
c/uik.
Ga, hael my roosjes wit en root,
Ey ga! en hael uyt Chloris fchoot,
Defchoonfle bloempjes die gy vind,
Vermengd met geurig Hyacinth.
■Den Hof 'Alcioni ontfluyt,
Έη zoekt defchoonfle appels uyt,
Έη legtfe in de roofe blaên,
Op dat ik mach mijn luft ve&stku
Mijn luft die na verkoeling hoekt,
yft ik verdwijn, en ga tot niet,
*->oor't branden dat men in my zi
*^Pe liefde, (beul va mijn gemoe
o
fiaegd my ,maer deplaeg isj
efde! die mijn [iel behaegd,
Sei
oon dat gy noch mijn hertje
plaegd.
'κ fmeul,enfmelt in liefdens vier,
Jf p'ttkme bloempjes, brengtje hier-, Door ließe die my brandendmaekt,
^Ρ dat ik in mijnfoetepijn,
                Laet roos vermengt met appels,mijn,
t bloempjes onderzet mach
In liefdens brant ,tot lejfching zijn.
Ι ζ
                               Om
zijn.
-ocr page 140-
'M?fegt dat Venus haer eensßW'
Ken eenen roofelaren tak,
Soodatfyßaeu vvierd van gemoed
hlsfy haer vinger fag heblcei.
Men houd ook dat het mi»ni
wiekt,
In appels voerdfimgeyle fchicht
;
Door appels heeft hy vaek geplant,
In menig hert fijn geyle brmd-
, Oy we.' ik dool, dat ik verflicht,
Gm roofen, en om appel vrucht
;
Ik dool, dat ik, verliefde menfch,
Om roofen, en om appels vvenfch
.
, Bedrotih fomvvijl in 't rcosje
fcbuyld,
y Vanneer het uyt fijn knopjen puilt;
/il is hetfchoon enfiet van geur
',
't Vereorfaekt efterfijn getreur.
-ocr page 141-
OFFER
$eem dan, neem dm dees appels
weg, .
■E» roofen, dien ik van my leg ;
Geen roofen , notht geen appels
... «««·,
** ro τ»/)» reynefcboot begeer,
^eêroofen kies ik meer -voor mijn,
~/ 't moefien fulke roosjes fijn.
Als op een koude wintertijd,
tyn Dorothea toegewijd;
Als't water niet en was dan ys,
files gantfch verdord en grip; '
Ve boomen fonder kof en ilaén,
treeft Dorotbe een roos ontfaen.
Ob fuiken roosßel ik mijn fin,
En fulke roosjes ik bemin,
liafulk een rcosjen hackt mijn fiel,
Dacr noyt een guur e vlaeg op viel.
Een roos vervveüikt nocht ont-
tierd
;
Van eenigflek, oft fulkgediert;
k-en roos met dampen niet be-
fpreyd;
Maer daer een Hemels deuvv op
leyd.
Geeft (i.lte roosjes doch aen my,
O Hemelfcete burgery !
AN D F.                        tft
Stort fidke bloempjes ~, fidk eet*
kruyd,
Vanboven aften Hemel uyt.,
Hukt fulke bleempjes va» bun
fieel.
Terwijl dat ik van liefde que el'i
Terwijl ik lijde zoete pijn,
Soo laet mijn bed van roosjes zijlt»
Terwijl ik dw mijn liefde voe,
Soo dekt mijn borft met roosjes
toe,
Met Hemel roosjes wit en root,
Soo dek mijn borfi en ook mijn
feboot.
Ik {lijnde dan alfio gefield)
Zd als een bloempjen op het veld.
Zal als defoete roofe blaên,
In herreffi tijd, tot niet vergaen·
Ik zal dan met mijn zielen hert%
Jn liefdens brand en foete finert
Verdwijnen, en vergaen tot tut
Of dorren als 't gemaeydegrof.
Opdat mijn fielt je bier van daeru
Math naer een beter vvoninggaen :
Al vvaerhet leeft in 's Hemels lufi.
Als 't bert in 't bed van roosjes ruß.
Bereydu mijn berte, God\ berejdis mijn herte-,ikfalßn~
gen en loffyelen in mijn glorie,
Pfalm 107.
i \ Chrijle lefti Codes kind, 'mint;   Jnydelheyd het vleefch gevoed,
j^J p Minnaer! die mijn fiel be-    Gelijk de trotfihe wereld doet.
^ Minnaer ! die my langen tijd
             'k Heb na de wereld my gefet,
oor « beminden hebt gevrijd.           En op het werelds wel gelet s
^''«f moeytehebtgy nietgedaenl   De wereld%eik, met haerpracht^
lr*t pijn, en lijder, uyt geftatn l         voor bedrog enydel acht.
_/at ongemak
? wat droeve rou ? Weg! opgepronkte werelts jeugd
Ρ dat ik d'uwe ννφη foitvv.        Met al uw ydelbeyt en vreugt ;
U weet wat liefde gy my draegt,   Want ik bet wer.elts wil verfmaev
y"[at vvederliefddat u behaegt,       Om in mijn Minnaersgunfl teflaë,
'et ik mijn bert, en ook mijn fin         O dorne jeugtldie't werelds mint,
P/i voegenïnaer uw lieve min.       VVaer doorgy u bedrogen vind ·,
Veeleer heb ik met werelts pragt,   Want als gy't werelts wel door-
^jn jonge leven doorgebracht ■„ "*      Is 't ydelbeyt ytn anders niet, (fiet,
Ii                                'tli
-ocr page 142-
C Η R I S T E L Υ Κ Ε>
134
■ :                                        ': -■■■■■■:. :.. :■■..:■■
Soo gaet het ons wanneer d*
doodt
't Sy rijk oft arrem, kleyn oft greott
't Syjonk oft oud, ter aerden ßaet τ
Den menfeh gelijk ee bloem vergalt»
Het leven, dat is anders niet,
Gelijk eenfehaduw die menfiet,
Oft als een rook die met de vvijnd,
kortenßond tot niet verdwijnt,
't Is met het werelds foo geßeld,
Gelijk een bloempje op het veld-,
Dat heden aenßjnßruykjen brald,
Én morgen los ter aerden valt. ■
Dat heden fchoon en prachtig
ßaet,
"Maer morgen alftjn glans verlaet,
Om dat het van den Hemd wert
Met felle buyenoverßort-
-ocr page 143-
OFFER
Wat is doch hovaerdy,en pracht?
Wat is de rijkaom, en de macht
f
Wat is doch al het werelds goet,
Wanneer de zielverhuyzen moet
?
Wat 'u dan fchoonheydlniet met
al
Mi« zy in d'aerde rotten zal;
Wat is dan alle werelds Infi,
·"'* 't doode vleefch ten gr me ruß ?
Daer 't kriel gewurmt met ons
liereend,
tnknaeud het vleefch tot op't ge-
beent
;
Wat is dan alle aerdfche vreugd,
Die gy gebruykt hebt, domme jeugt
?
Dit heeft Sufanna wel bedacht,
En daerom na de deugd getracht
;
Deugd die de ziel ten leven voed,
Terwijl het lichaem rotten moet-
Lucia (door wiens zoet gedicht,
Soomeenig Minnaer wierd ent-
flicht)
Die maekt hier over een befluyt
Te/leken beyd' haer oogen uit.
Sy {die een wreedepijn verkieft)
Sy (die haer zoet gezicht verheft)
Geen oogen langer hebben woud,
Om dat zy niemandfchadenfoud.
Euphemia (wiens roode mond,
S°o menigminnaer had gewond,
*" minnens oorzaek minnaers gaf)
^"eed zelver beyd haer lipjes af.
-Anagrifina ( 'tfchoonfte beeld,
Dat oyt van menfehen was geteelt,
De fchoonfle vrouw van lijf en
leen)
Dieflort voor Gode haer gebeên ;
Έη heeft door haer gebed begeert,
D«t fchoonigheyd mocht fijn ver-
keerd ■.
Op dat zy, door mifmaekte fchijn,
Tot minne noyt verfocht mocht fijn·
O lefu! die opfihoonheyd niet,
Maer op een zuyvcr hert e z.iet;
** bid, mijn hertje tot u trekt,
Op dat het blijve onbevlekt.
Α Ν D E.                               135
O lefu ! trekt tot u mijn hert,
Op dat het niet verflroyd en werty
~Ey \ ft ort doch zulk een hertin my,
Dat onbevlekt voor π gedy.
Gelukkig acht ik zulk een maegd,
Die'tvverelts walligt, en mishaegt
;
Die niet meer met de wereld pept,
Maer 't werelds als met voet e»
fchopt.
Bezie, bezie de wereld wel,
't Mn is maer enkel poppen fpel
;
Bet geen defnode wereld heeft.
Voor die, die na de wereld leefd·
D'sn menfeh, wiens hert het
werelds mind,
Dis is gelijkervvijs een kint,
Dat al fijn lufl en vreugden voed,
Op kinderfpel, en poppe goed.
Niet langer heeft de domme
jeugd,
In 't poppe [pel hun zoetfle vreugd
j
'Niet langer f et men dat een kind,
De Infi van 't hinder-f>el bemind;
Niet langer, fiet me dat het h'erty
Tot hinder-fpel gedreven werd ·,
Niet langer mmt het kinder vreugt,
Kis duurt de kindsheyt van de
jeugd.
Het kind gebruykt fijn kindfche
tijdt
;
                         (quijt,
"Maer ach ! het maekt [ich eenmael
De lüften van het kindfche hert,
VVanner het oud en wijfer werd;
Ïen maegd dié in haer jonge jeugd
Verlaet dé wereld, en fijn vreugd
;
Een maegd die na het eeuwig fiet,
Speeld langer met de wereld niet.
■ De wereld, die veel herten voed,
In Infi tot geld, en· werelds goed,
Jnfiaet, in pracht, in hovaerdy,
Steidfy, om 't eeuwig oen een zy.
hl et eeuwig acht fy meerder
vvaerd,
Als al de vreugde van der aerd ;
Sy laet het aerdfch.om 't Hemels gnë,
Y.nneemthctftechft om beter aen.
I 4                     D«
-ocr page 144-
;S3i                       CHRIS
De wereld loofd en priifi dien
menfch
,
Die in de wereld heeft fijn vvefch;
Jin die geftadig woelt en wroet,
Cm 's werelts fchat, en ydel goed.
De wereld zulke menfehen eert-,
Die na de lufi ven hun begeert,
Gebruikê vveelt, en wereltspragt,
By Gode niet met al geacht.
De wcrelsloofd alleen die geen,
Die als een God wort aengebeên ;
JE» die macr voor een korten tijd,
Zijn aerdjehen vyand over flrijt.
De wereld loofd dien menfch op
aerd,
Die hier veel geld en goed vergaert;
De wereld loofd en eert dien man,
Diefteden overwinnen kan.
Moer ach
! wanneer men't wel
beziet,
't
Ti veel, maer nochtans iffet niet,
33y 't gene dat een maget doet,
Wiens lof ik hooger trekken moet.
Een maegd, die voor een korten
tijd,
Cm eeuwig lof en vreugde firijt;
Ïen maegd die door de deugd ver-
wind,
Al.vvat men in de wereld vint,
Een krijgsheld, voerd alleen 't ge-
vveer,
Om ydel lof van werelts eer;
Dat hy ojj asrden voerd eenjhijd,
jDat is om lof van korten tijt.
Dat is
, om dat hemfiaet -zucht
drijfd,
werelts eer op 't hoogfle flijfd;
Pm eer van adel, geit en goed,
Is al fijn Jirijden dat hy doet.
Ïyl zie wat groeten onderfchek,
T)at tttffihen d'een en d'ander Uit,
Oen eenc tracht na werelts eer,
Jjen ander fmijtfc los ter neer.
Ven een mint fiaet-fucht,, eer en
goed,
Dw ftnderfchspfe met de voet;
Ô E L É Ê Å
Fç om te komen tot het lefl,
De vmge is, vvte tracht nas 't befl ?
Die 't aerdfeh bemind, dat hoeft
vergaet,
Cf die bemind dat eeuwig ßaet
?
Als ik mijn oordeel Jeggen (al.
De maegt heeft verf het befl va al.
Loffy u maegden. die't gemoet,.
In fuyverheyd en deugden voed
;
Niet door bedwang van eenig wet,
Vvv tegre jaren voor gezet.
Niet dat u zidlix werd gehoon
Van hem, die is een God der Gocn
3
Niet dat u eenig menfch dat raet,
'b/jaerom dat gy de werelt haet.
De werelt haet, om Wemelfch
vreugt,
¸ç 't zuyver mint, uyt luft van
deugt ;
En 't aerdfeh verfloot om 't eeuwig
goed,
boert in 't reynge.
Dat vrucht e.
moet. ^^^^^^^^^^
Want al wat me ter wereltflet;
Dat gast ook 'met 'et vleejch te niet,
Maer wat men na de ziele mint,
Zijnfchaifen die men eeuwig vint,
Geluckig '. die hacrjonge leen,
In zuyverkeyt Godvvd befiehl
;
¸ç om geen faeken , 't aerdfeh ver-
faekt,
Als dat deficlna 't Thmelfch haekt.
O ! daer men foo het leven Uit,
Om 't Wemelfiih van het werelds
fchcyd,
Daer vim me vreugde in 't gemoet,
Vreugd
! dit de fiel in vvdhtfi voed,
Geluckig ! die foo faligflrijt,
De werelt nis hacr vyand mijt;
aen de werelt niet enjgeeft,
't Geen God voor hem gejchxpeil
heeft
;
Dat is de fel, dat is de jeugd,
Die God begeert in ware deugd·
O ·' teere maegden reyn geflacht,
Die 't wcrelds{or#-He \it\)verachl;
-ocr page 145-
Α Ν D E,                        IJ«?
O zal/g! die den lieer toevvijt,
De eerfiejaren van haer tijd.
Het eerfle roosjen van haer jeugd,
\n groene binders van de deugd.
Dae.rom noem ik de deugde groeit.
Om dat zy Hemels vruchten voen
.
D&erom noem il:fe groene blaen,
Om dat haer werke eevvigflaen»
O:. F. ï E R
V zy, o! zuyv're matgden, lof,
Dat gy tiyt uwe Lernens hof,
Het bloempjen van een reyne jeugd,
Am Gode offerd door de deugd.
fin geen verrotte jaren teld.
Dtegy UVv God ten offer field:
Meer die in foete morgenflond,
Den Hemel offerd uwe grond.
Hoe zu/Im wy fingen, den Lofzang des Heeren, in em
vreemde Unjaomse
? Pialra 136.
C"^1 Een foet gefang , nocht fpel
-*
           van jnaren :
ij ten werelts vreugt, nocht eenig
lied,
Tèïecht al wat men ter wereld'fict:
En kan ver foet en mijn befvvaren,
Eu kan vertrooften mijngemoet.
Het Iy wat vreugde dat men doet.
Wat vreugde kar. dat hert ver-
vverve,
Dat herte, dat gekluyßert le.ycC,
yder uur op uur, verbeyd,
Hei vmriti om te moetefierven ?
liylaes ! hoe ken 'er vreugde fijn
Voer een die leefd infulke pijn ί
Nochtans wil my Gods aen-
fpraek leere,
Dat vvel een findig droefgemoet,
"oerfang, oft (pelen werd verjoet,
Mits ikfio vol van droef heyt ben,
Dat mygeen vreugde troofien ken.
Ik, die hier vreemd in dees lanfi
douvve,
NiVi anders fie, niet anders fpeur,
Als droeve fachten, en getreur :
\k,die hier anders niet aenfihouvve,,
Als vreemde lufien tot de fond,
In wildernis van qtutde grond.
Een grond vol jonden en gebre*
ken,
Een grond die niet als doorens
draegd,
VVaer door de fiele wort geplaegd
:
'k Zeg doorens die de fiele/leken,
Zoo dat 'er niet als droeve fmert,
In d'aerdfchegrond gevandë wert.
Dicsfihijnd Gods geeft in n;y te
(preken,
Bedroefde fiel! hat doch voor vxß,
Dm droef heyds grootfie overlap.
Door fang, oft fpelen kan verbre*
ken:
Dies mijne geefi mijn f eitje dwingt
Dat het een vrolijk
lied.cn fingt.
't Is waer als ik my wel bedenke,
De vreugt verquikt een droef ge?
moed,
De vrolijkheyd de fisert ver foet
:
De vrolijkheyd ken droef heydkren·
ke,
Hit hertfby nainronvvverfinoort,
Vvrqt'.ikt.ais 't'fpd én finten keert,.
I j                              Psn
Schoon , dat ik moet^dU, balling
fwerve
Hier op deraerde, daerniet is
Dan een verwoefie wildernis :
£W," U mijn vaderlant moet derve,
*«, leven in verdriet en pijn,
soo lang ik hierfol tnoeiaf.jn.
Dewijl ik,hier in vreemde lande,
&*» alle vreugde ben beroofd,
AlvvOer ik mij?i bedroefde hoofd,
»pc vae& doe rußen of,mijn hmden^
-ocr page 146-
»1*                     CHRISTELISS
Oft in de hofflhen fchaepjens drijft,
Al vvtter h-j dikmaels fitte blijft,
Terwijl fijn lammertjes gaen wei-
den,
Hy hier f en geefiig liedjen queeld,
Oft daer een vrolijk deuntjen fpeclu
Oen trouwen waeker op den
tooren,
                      {fiet,
Ofdiernen 's nachts opfchiltvvacht
\
                             Pis
Den laotfgefel, die Thetis vlie-
ten
'Bewandeld, in het holle fchip,
f» titßchen rots, en tuffchen klif,
Ïerhy de havenfalgenieten,
Beo ffienigrnael een deuntje fingt,
"Xcrvvql het fchip de fee door dringt.
Den herder, die jten groent hey·
-ocr page 147-
Á Í D: Ei ■                          T39J
"Maernu ikgrijp mijnluyt weer on
En zien oft ikj'e t eet Jen kan.
Odoode fnaertjesfihept een lévenf
Àç voeg á na de maet en wet.
Die u mijn teere vingers zet
;
Ey ! wilt eenjoet vermaken geven»
Hu ik beziel mijn doode luyt,
Stort zy eenfoete wellufi uit.
Die wellufi kan my niet vermA*
ken,
Weg weg met zang en metgefpelj
Ha and're vreugde ik myßd -,
Ew voeg mijn zid tot hooger faken^
Geen vreugde my vermaken ken,
Soo lang ik hier als balling hen.
Woej'ou ik my tot vreugt begeven^
Daer ik tot mi\ne firaf'ontfing,
Dat ik hier als een vreemdeling,
Wloet voor eïvv'rX als bali'mglevi,
lot dat de dood mijn droef heyd
fcheyd,
my in 't ander leven leyd.
In dien Amphionsgeeft (gedreven
Weer in zijn eerße woonplnett
quam,
¸ç zijn voorgaende wefen nam \
Hy zou zich niet meer [gaep begevCy
Met fpel aen fee, oft in h'it groen,
tloch rotstnoch bergen danffen doen·
Orpheiti {Euridice onincme)
Vervald in f hik een droeve fchriky
Dat hy niet eenen oogenbltk
Kan weder tot zijn fielen komc
;
Íæåß eens hy vvcêr zijn harpefloegl
Mits hem'de fchril; de ziel uit joeg.
Geen werelds fpel, geen aerd-
fche vreugd (verheugd ;
Mijn meer vermaekt oft meer
Als ik bedenk de korte tijd,
Als ik bedenk de droeve ftrijd,
Die ons de fnode wereld geeft,
Waerin me maer alsballingleeft^,
Soo vind ik daer geen foeter luft,
Als dat het hert in Chrifto ruft ;
Mijn hert in Chriftt liefde brand»
Eu zoekt het eeuwig vaderland.
Oat-
OF FE R
Diefal zomwijl een vroliik lied,
deesfijn moeytenlaten huwen .
Op dat zijn moeylijkheyd by nacht.
Met vrolijkheyd wort door ge-
bracht.
Voor my , ik kan geen oordeel
ßrijken,
*->at defen eenigfixs-mifdoen,
Die haer -verdriet met "vreugde voe;
Maervvatfal ik voor vreugd doen
blijken ?
Mijnfiemme niet gewend dan rou,
■Door 't zuchten van haer droive
vrouw.
Wat wil ik doch mijn vingers
e/uellen ?
Dat æã defnaertjes van mijn luyt,
Eenfoete vreugd doen fchat'ren uit;
Wat wil ik my totfpelenfleüen
?
VVaer toe met geeßelijke dv vang
De ziel gebecn, tot (pel en zang
F
J^aer ikfoo lang hier heb gefeten,
G lijk als in bceyen
, daer mijnjeugt
Ii afgeflor-ven aüe vreugt ;
Daer my het fpeelen is vergeten,
Daer my de droef heyd plag teflaen,
Óç my het zingen is vergaen.
Hoe wel ik dikmael mijn gedach-
ten,
Dcorperffmg van een droefgevvelt,
lot zang oftfpden heb gefield ;
Vond ik, eylaes'.my zonder krach-
ten,
v^antfiem m -vingers warëflram,
Als ik totfpel oft zingen quam·
■De Sani Goddimenallenegen,
Vn 't midden van mijn hoogfiepijn,
Àç wilden my niet dier.fiig zt]n
;
Maer vielen my al t' \amen tegen,
Geiruykt ikfnaer,gebruykt ikfiem,
Nochtfpel, nocht zang , en hadde
klem.
Al wat ik deeäe was verhöre,
Mijn handeling wat heel te niet,
&oo dat.ik nauvvelijkx een lied,
l'anßem, oft luyt, keß laten hoore;
-ocr page 148-
CHRISTELYKE
Ontfermt u mijner, Codi m uvvgrooU h amber«
tighejd,
Pfalm. jo.
14»
■ .■ ■ .......
I_JOc vaek heeft my het vlees gelokt tot vuyle zonden;
lirloe vaek heeft my de lall aen quaed doens wil gebon-
Hoe vaek heeft hovaerdy mijn reyne fiel befmet; (den 5
Hoe vaek heb ik mijn herr. op y delheyd gezet j
Hoc
-ocr page 149-
OïFEKAHDf.                     14t
Hoe vaek heb ik gepleegd welluftigheyd van leven;
Hoe vaek heb ik mijn jeugd tot 's werelds vreugd begeven^
Hoe vaek heb ik mijn luft in ovcrdaed gezocht,
In alleydelheyt mijn dagen door gebrocht;
Hoe vaek heb ik gedoold in tijdelijk vermaken $
Hoe meenigmael gehold in goddelooze zaken;
Hoe vaek heb ik mijn jeugd aen werelds vreugd verliend.
De werelt en het vleeich met al mijn hert gediend;
Hoe vaek heb ik mijn oog op ftaet en pracht geflagen ;
Hoe heb ik in de luft gezocht mijn wel behagen;
Hoe heb ik mijn begeerd door rijkdoms macht gepeyd,
Hoe meenig menfch heb ik gelokt tot ydelheyd j
Hoe vaek heb ik mijn vreugd gezocht in pracht van kledeni
Hoe vaek heb ik de zond gedient met al mijn leden ;
Hoe vaek heb ik geweeft in 't midden van de jeugd,
In danffen en gefpel, in alle werelds vreugd j
Maer als ik over denk dit mijn voorgaende leve,
(Waer toe dat ik my heb zoo menigmael begeve)
Zoo vind ik in 't gemoed door een beweegde geeft,
Dat al die werelds vreugd maer ydel is geweeft j
De dagen die mijn jeugd als blijde dagen (cheenen,
Die fijn gelijk een rook verftorvcn en verdweenen.
Dies keer ik my tot God en fchaf de wereld af,
Wiens welluft bitter is ichoon zy my vreugde gaf;
Tot God keer ik mijn fiel en al mijn gantfche leden,
Ontfermtu m'ijndcr, God'· naerww barmberti^heden.
Ontfermt u mijns die niet des zondaers dood begeerd,
Wanneer hy fich, o God ! van fijne zonden keerd -3
O God! ontfermt u mijns, die met befmette fiele,
Voor uwe Majefteyt, ootmoedig neder kniele;
Berouw, o Heer! mijn hert in droeve tranen drenkt,
De zonden mijner jeugd mijn Schepper niet gedenkt.
O God f die door 't getraen, en 't bitterlijke weene,
Genadig fijt geweeft Marie Magdalene.
Heb ik wel eer door luft in zonden my mifgaen,
Nu zal ik, met Gods hulp, de zonden tegenftaen ;
Ach.' heb ik fchuld gemaekt, mijn God ik zalze boeten;
Ik buygreraerden neer, en ftort my voor uw voeren,
En offer u een hert dat met my zucht en fchreyd ;
Ean hert dat vol berouw en vol leetwezen leyd -}
Een·
-ocr page 150-
H4·                      C Ç R t S Ô E t É Ê Å
Een hert dat u wel eer vertoorent heeft door zonden j
Een hert dat hulpe zoekt voor doodelijke wonden.
Toond u genadigheyt aen my die fchuldig ben,
En niet meer als berouw uw Godheyt geven ken ;
Berouw is u genoeg tot hulpe mijner fmerte,
^anneer het voortkomt, Heer! uyt een gemorffelt hertc.
Hoe veel mijn fehulden fijn gy fcheltze alles quijt,
Wanneer het zondig hert fijn zonden recht belijd ;
Hoe veel de zonden fijn die yemant heeft bedreven,
Gy wildze door berouw, den zondaer wéér vergeven ;
Berouw, ik zeg berouw in't zondige gemoed,
Wafcht onze zonden af door Chrifti dierbaer bloet.
Laet uwe Engel my, mijn goede God! geleyde,
Ter plaetze daer ik mach mijn hertje gaen bereyde
Tot boete en berouw, op dat ik neder kniel,
En met een hemels fpijs verzadig mijne fiel;
Een fpijs, een hemels brood dat Cnriftus heeft gegeve,
Dat brood dat onze fiel in eeuwigheyt doet leve;
Dat broot, dat hemels brood dat uyt den Hemel daeld,
Waer uyt dat onze fiel het eeuwig leven haeld.
Vertrooßinge in tegen fpoed.
Ç Et is een onwijs kind dat fijnen vader haet,
Wanneer hy dat beftraft oft om lijn boofheyt ilaet j
Het is een onwijs kind dat niet en tracht te leve,
Na wetten die hem van fijn vader fijn gegeve;
Het is een onwijs kind dat na een kinJfche gril,
Niet na de rede van fijn vader leven wil.
O God ! als ik bedenk al mijn voorlede dagen,
En hoe dat ik my heb in mijnen tijt gedragen,
Zoo vind ik in mijn hert, zoo vind ik in mijn geeft,
Dat ik een onwijs kind, o Vader ! ben geweeit;
Een kind dat niet en zocht als kinderlijke zaken,
De weUuft van der aerd, in 't tijdelijk vermaken,
cGezelfchap van de jeugd,de vrolijkheyt van dien,
Na li.iec heb ik getracht, na eer heb ik gefien ;
Op fchoonhevt Vïe] mijn oog, od rijkdom, mijn behagen,
Ik fals cen onwijs kind} zocht niet als goede dagen ■>
De
-ocr page 151-
OF F ERA ND E.                      I43
De weelde was mijn wenich, welluft heb ik gezocht,
In ydelheyt en vreugd mijn dagen door gebrocht j
In danffen en gefpeel in dertelheyt van leve,
Heb ik my meenigmael, mijn lieve God, begeve:
Waer mede dat ik u mijn Schepper, heb mifdaen,
Gelijk een onwijs kind, een quade weg gegaen.
Gy(d
ie uw liefde toont in 't ftraffen mijner daden;
Doet blijken dat gy my (mijn God) niet wild"ver/maden:
Gy (die mijn mifdoen itraft als vader aen u kiat)
Doet blijken uwe liefd, en dat gy my bemind.
Wel aen dan goede God.' hebt gy om mijne zonden,
My aen de tegenfpoed en droef heyd vaft gebonden :
Zoo dat ik niet een uur van al den gantfchen dag,
Oft zonder tegenfpoed, oft droefheyt wezen mach:
Vw wille moet gefchien, dewijl ik uyt het lijden,
Kan fpeuren mijne vreugd, kan ipeuren mijn verblijden:
Mits om mijn zonden gy my na het lichaem ilaet,
Op d at de fiel daer door ten eeuwig leven gaet:
Vw liefde is uw ftraf uyt onze zond gefprore,
Die ftraf de zonde wil, maer niet de fiel verftote:
Een vader die de roe niet ipaerd voor fijne kint,
Moet blijken dat hy 't liefd en met der herten mind.
O Vader.' goede God.' die ons door druk en lijden,
Wild voeren in de vreugt van 't Hemelfche verblijden:
O Vader.' goede God.' die door de tegenfpoet,
Een Chriftelijke fiel ten Hemel varen doet:
Gun my genadig God .' dat iknaer uw behage,
Geduldelijk my mach in al mijn lijden drage:
't Zy dat gy my bezoekt met ongemak of pijn :
't Zy dat ik langen tijd mocht in een fiekte fijn:
Het zy dat ik veracht mocht leven op der aerde:
Het zy my eenig laft van tegenheyt beiwaerde:
Hetzy dat ik verlies den naefte van mijn bloed :
Het zy dat ik verlies mijn welvaerd en mijn góéd:
Het zy dat u geliefd met armoed my te drucke:
Het zy dat ik verval in duyzent ongelucken :
Het zy dat my de nijt aen alle kanten queld :
Het zy dat gy my, God! in al dit lijden ftelt:
Zoo wil ik my met lob tot u, mijn Schepper, keere,
En met dien Godes vrient geduldig lijden leere:
                          Er*
-ocr page 152-
Ï44                "C Η R I S T É t Υ Κ 'Β
En eêren uwen naem, van wien my alles quam*
Geloofd moet Gode fijn, mijn God die gaf en nam.
Ws maer een korten tijd dat wy op aerden leven,
En of ons het geluk die gunft al wilde geven,
Dat wy in overvloed, van welluft en geneugd,
Geitadig mochten fijn in alle werelds vreugd:
Ja fwemmen in vermaek van rijkdom, en van weelde,
Gebmyken al de luft die oyt de wereld deelde.
Wat waer't?o Ghriften fiel! het word ons recht geleert,
Wanneer men maer het oog op ons voorzaten keerd.
Wat is 'er meenig throon van Koningen bezeten,
Die na een korten tijt, ter neder fijn gefmeten:
Waer is dien grooten helt die al de wereld dwong :
Zoo dat het lof van dien tot door de wolken drong,
'k Zeg Alexander, die met wonderlijke daden,
De eer des werelds heeft op fijnen kruyn geladen:
Die al de werelt won, en loffelijk bezat,
Waer is hy, en fijn eer, waer is nu al zijn fchat ?
Waer zal men Crafus nu met al fijn rijkdom vinden ?
Waer Sainpfon, die de kracht der leeuwen kort verilinden ?
Waer Abfalon, die was in (choonheyt zoo vermaert?
Waer nu de fchoonfte vrouw in Griekenlantgebaert?
Waer is nu Salomon de wijfte aller wij (en ?
Was niet fijn vleefch een aes om wormen meê te fpijzen ?
En waer is Crarfüs nu den alderrijkilenman?
Waer Hector den Troyaen ? de tijt die wijft ons au,
Dat zy al t'zamen fijn geworden doodes (laven,
En na een korten tijt geftorven en begraven :
Wie heeft 'er hondert jaer, oft noch een weynig meer,
Gebruykt fijn heerlijkheyt, in ftaet, in pracht, in eer ?
Wie heeft 'er hondert jaer fijn welluft hier genoren ?
Wie was na hondert jaer de oogen niet gefloten ?
Wie was hier hondert jaer, het zy hoe rijk of groot,
Die niet en is gcraekt van't leven tot de dood ?
Eylaes! een korten tijt, een korten tijt van jaren,
Het hchaem is verhuyft de fiel van hier gevaren«
Daerheeft een rijken man, op aerden eens geweeft,
En ook een Lazarus, gelijk men daer van leeft:
Den een die had zijn luft, den ander moftze derve,
Den een bad al fijn wenfeh, den ander die moft fwerve:
Dei*
-ocr page 153-
OFFERANDE.                      Ï4j
Den eenen was een Heer van rijkdom en vanfchat,
Den ander was een ilaef die om zijn nootdrnft bad;
Den eenen was in weeld en welluft t'allen tyen,
^en ander was in noot, in droefbeyd en in lyen:
Den eenen was altijd bedoven in de luft,
Den ander fonder vreugd, en efter fonder ruft j
Den een in overdaed heeft alle luit genooten,
Den ander in zijn noot die is van hem verirocten ;
Den eenen h.id zijn wil, den ander had verdriet.
Doch na een korten tijd hun leven raekr teniet;
~c'i armen Lazarus, geduldelijk geleden,
^a dat hy zijne ftrijd op aerden had geftreden,
Na dat hy pijn en fmert aen 't lichaem had befocht,'
Na dat hy met geduld zijn lijden had volbrocht,
j>a dat hy was geraekt ten eynde van zijn dagen,
lsliy vatkd'Engelen ten Hemel op gedragen,
En zit in Abrams fchoot, voor alle zijn verdriet,
Daer hy een Hemels trooft voor d'aerdfche pijn geniec."
j->en rijken vrek eylaes! voor zijn genoten lüften,
^oet in een eeuwig graf van helfche vlammen ruften;
wiens eyndelooiê brand met droogt zijn tonge plaegt,'
fcn in der eeuwigheydzijnfondigherteknaegt.
£j°e grooten onderfcheyd is tuffchen d'een en d'ander,
«oe veel verfcheekle ookhun leven van malkander,
*~j°e ongelijk heeft d'een by d'ander zich getoond,
Al λ·° e 8ε'^ word d' een by d'ander ook beloond.
β1. d'e om Chrifti naem geduldelijken lijden,
«e lullen, iègt den Heer, met Chrifto ook verblijdetv:
eheffte vrienden Gods die hebben al geleên,
r\ | n ^nr'ftus heeft ons ftlfs in lijden voor getreên:
*-». zalig is hy. ^ie met Chrifto hier wil Iijen,
want wie met Chrifto lijd in Chrifto zal verblijen.
jJ arme Lazare! die voor uw droeve noot,
L)en Hemel nu bewoond, en ruft in Abrams ichootj
tijdens rechte trooft ! o bake voor die genen,
le,,n de woefte zee des werelds droevig weenen,
*tn zuchten in haer noot, om eens verloft te zijn,
_ Van al haer tegenfpoet, van al haer droeve pijn,
jNtbonden van dit vleefch met Chrifto Iefu leven ;
't Wild my goede God, ter zaligheyt ook gevenj
K.                         Dies
-ocr page 154-
146                    CHRISTELYKE
Dies met geduldigheyt ik alle lijden ly,
Op dat ik namaels my met Lazero verbly.
Bereydinge des herten, om nuttclijk
Gods woord te hoor en.
O Heer! o eeuwig God·' dewijl men vind befèhreven,
Dat van den broode niet alleen de rnenfchen leven,
Maer ook van 't Godlijk woort, dies ikniy vind bereyd
Te hooren uwe woord tot mijner faligheyt;
Dies bid ik u mijn God dat gy mijn geeft wild raken,
En dat ik door de geeft het hert bequaem mach maken;
O Heer! bereyd mijn hert, o God \ maekt mijn gemoet
Gelijk den Acker-manzijn dorre landen doet,
Doorploegd, o Heer.' mijn hert met Goddelijke vreefe,
Op dat het mach gelijk bereyde aerde weze,
Bequaem en welgefteld t'ontfangen Godlijk zaed,
Dat door 't gehoor, o Heer! tot in het herte gact.
Wild dochuGodlijkzaetin'taerdfche herte menge,
Het geen ter rechter tijd zijn vruchten voort fal brenge;
O Heer ! ftort in mijn geeft u Goddelijke kracht,
Wanneer dat mijn gehoor na uwe leering tracht j
O Heer! als ik my voeg om uwe woord te hoore,
Zoo laet het doch gefchien met onbefmette oore 5
O Heer! geeft als u woord aen my verkondigt werd,
Dat ik het lieveGod mach drucken in mijn hert,
Mach planten in mijn ziel, mach voên in miin gedachten,
Door Goddelijke liefd, door geeftelijke krachten;
O Heer! dat niet mijn hert, dat niet mijn teer gemoet,
Op 's werelds dingen peynll, op ydelheden voet;
Dat niet mijn zinnen hier, oft elders loopen dwalen,
Dat mijn gedachten niet op aerdfche faken malen ;
Wanneer u heylig woord gepredikt word, o Heer !
Dat ik uyt mijn gedacht dan alle lüften keer;
Dat niet mijn hert vervalt op tijdelijke zaken,
Maer dat ik daervan mach een reyneacker maken,
Daer't Goddelijke woord gelijk een zaetjen mach
Voort brengen goede vrucht, op zijn gezette dach j
En daer het op zijn tijd beqiiame'ijk mach groey e,
En daerhet na de ziel ter zaligheyt mach bloeye,
-ocr page 155-
O F F Ê R Α Ν f) Ê.                    ufi
En geven zijne vrucht, dat is, oprechte deugd,
Deugd die de fiele voed in Goddelijke vreugd;
Dies bid ik lieve God wild my die krachten deelen,
Wild vruchten in mijn fiel door uwe leering teelen,
Op dat wanneer uw zaed word in mijn hert gezeyd,
Geen onkruyd dat verdruk, of fich daer onder fpreyd;
i~ Heer.' dat niet uw zaed, in d' aerde van mijn leden,
Door diftels word verdrukt, door doorens werd vertreden 3
O H^eer ! dat doch uw zäed niet valle op een fteen,
Maér in een goede aerd daer het fijn vrucht verleen j
Dat rs in zulk een hert, dat is in zulke gronden *
*>' vvaer men niet en vind het onkruyd van de zonden j
J\och liefde, nochte luft tot werelds geld en goed,
>Aic Geen anders niet en is als onkruyd in 't gemoed,
«Is doorens aen de fiel, als diftels die ons freken,
•tn die het goede zaed verdrucken en verbreken ;
O Heer ! dat doch mijn hert zoodanig niet en is,
Dat doch mijn hert niet zy een woeße wildernis,
Daer niet als onkruyd groey d, en niet als diftels wafleir,
t}n geenreyne hofvan Chriften fiele paflen;
Dat niet mijn herte zy een vruchteloozc aerd,
Die niet als doorens voed, en wilde kruyden baerd j
*J Heer! dat zulk eeh aerd mijn herte niet mach weze,
Maer dat het zy door-ploegd met Goddelijke vreeze j
Dat zoo mijn herte zy, wanneer dat ik u woord
Mach hooren, dat het zy gefield als 't wel behoord j
at mijn gedachten niet als dan en lopen dwalen;
3jL°P geen aerdfche luft mijn finnen leggen malen j
Dat op geen yde'heyd mijn herte zy gefield,
Tv ι ^-een n'et ant^ers 's a^s onkruyd op het veld ;
at doch geen aerdfche vreugd mijn finnen komt bekoreftv
' ?Pneer ik my begeef om Godes woord te hooren j
Dat opgeen zake doch mijn herte leyd en mald,
iNocht dat ook mijn gedacht op eenig ding vervald j
^aer dat met aendacht ik mijn hert en fin mach zette,
m met een reyn gemoed op Godes Woord te lette,
Op dat het als een zaed (in vruchtbaer aerd geftort)
W vrncriten geeft waer door de fiele vrolijk word j
anneer dan zalig zaed my fijne vrucht zal geve,
a' van Gods woord mijn fiel als van een fpijze leve 5
K.. a                          Bes
-ocr page 156-
faß                   CHRISTEtYKB
Een fpïjzedie de ziel ten eeuwig leven voedj
Een ifpijze die de ziel in Gode leven doet.
O Heer! ik bid verleen aen mijn,
Wanneer datikzoud mogen zijn
In 't huysdes Heeren, daer η woord
Gekundigd werd, en aen gehoort,
En daer men rechte Gods-dienft pleegd3
En zielen tot de deugd beweegd;
Dat dan mijn ziel, in reyn gemoet,
Aen Gode offerande doet;
Een hert ten offerande draegd,
Een hert dat God den Heer behaegd j
Dat is, een recht gemorfiek hert,
Dat noyt van God veti'oten werd.
Gebedom een o f recht geloof.
OGy Almachtig God.' die Hemel en deaerde,
Die alles hebt verleend zijn eygenfchap en waefde;
Den menich door uwe macht, en nau eygen beeld,
Hebt gy ter zaligheyd gefchapen en geteeld ;
Den menich rer faligheyd, o Heer! van u verkore,
Die had de lalighey t vernietigt en verlöre:
Het geen veroorfaekt wierd door eene fond alleen,
Als Adam u gebod, o Heer! had overtreen.
O Heer! gy die als toen den menich woud openbare,
Hoe ichrickelijk dat u de fonden tegen ware ;
O Heer! gy die als toen deed blijken dat de fond
V felver heeft gefmert, u felver heeft gewond ;
Oft beter, iöo mishaegd dat gy uw uytverkoren,
Om eene zond alleen den dood hebt aengeboren ;
Den dood, een aerdiche dood, die rot het leven leyd,
Een dood die oft ons neemt oft geeft de faligheyt,
Na dat de menfchen iiaer in her geloove dragen,
Dies tragt ik God den Heer in wel doen te behagen;
Ik bid u goede God ftort in mijn geeft die kracht,
Dat ik het wel doen in een goed geloof betracht,
Drievuldig eenig God, een in Drievuldig wefen!
Gy dieons' het geloof geboden hebt voor defen j            ^
-ocr page 157-
OFFERANDE.                     t&
Gy die ons het geloof op heden noch gebied,
t Geloof.' waer door de geeft u Zoone Chriftum ziet,
Geleden en gekruyftmet iöoveel diepe wonden,
■Alleen om onze fchuld, alleen om onze fonden j
Wiens leven op deraerd vol lijdenis geweeft,
—'ijd met hem die om my heeft geL. >
ã Chrifte ! dieaen my door uwe lijden leert,
ñ ,, c 8y' Dv m'Jn geloof, het lijden ook begeert j
jelooven dat gy zijt geftorven en verrefen,
^-T dat de ibnde moet in my geftorven wezen ;
^! leering aen mijn ziel, gy die my kennis doet,
Hoedanig mijn geloof in Chriftum wezen moet j
joe door 't geloof mijn ziel moet reyn en fuy ver zijn.
ã · geef my dat geloof dat ik eens fal verfchijne,
r\^ t0t 'S N?Pe^ vreu»c', net 'lY tot ne'fcne pïjne ;
y ! geef my dat geloof dat Chriftidierbaer bloed,
Up dat ik eeuwig leef met u in 's Hemels vreugd.
Borgen gebed.
V )ã\°^' ° esuw,'g fcht! wiens Goddelijke waerde,
^~fi c duyfterheyd des nachts verdrijft van dezer aerde j
~ God ! o eenwig God ! die eeuwig zijt en blijft;
ã God ! die, door het licht, de duyftemis verdrijft ;
y V3^.' ° ee«wig God! voor wien ik neder kniele,
crdrijft doch uyt mijn hert de duyftemis der ziele,
^'P dat ik niet ontfiaep in onverziene dood,
Ñ Ã·ç §y> om mijne zond mijn ziele niet verftoot.
QjiJr £v ^oor u zon net aerc' ri)k doet verlichte ;
lelijk gy door u zon de duyftemis doet fwichte j
Ê ?                       Laet
-ocr page 158-
>
lf«                   C Ç R I S Ô E t Õ Ê Å
Laet ook zoo in mijn heftop gaen een klaren dag,
In welke dat ik u, mijn God aenfchouwen mach ;
Öp datik defen dag my in uw dienft mach dragen,
Veel beter als ik deed al mijn voorlede dagen.
De zon die heeft, ó Heer! geloopen al de nacht,
En foo fop u gebod; zijn (helle rcys volbracht;
De Engeltjes al t'zaem met Hemels zoete tongen,
Die hebben al den nacht ð heylig lof gezongen;
Ik ben alleénig traeg, maer druk den aegheyt neer,
En hef mijn lichaem op om u te dienen, Heer!
Gelijkerwijs ik nu ben uyt mijn bed gereze,
Zoo laet ook na mijn dood eens mijn verrijzing wefe ;
Gelijk ik uyt mijn ruit ben heden op geftaen,
't Lichamelijke kleed hebaen mijn lijf gedaen,
Dat ik foo op mach ftaen, o Heer! ten laetften dage,
Verrijfen uyt het graf, een kleed des hemels drage;
Daer ik u ecuwig licht, in eyndeloofen dag,
O God! terfaligheyd met u aenfchouwen mach.
AVOND GEBED,
DEn dag die is voorby, o Heer.' de nacht komt aen,
Vergeeft my al het geen waet in ik heb mifdaen j
Vergeeft het my, o Heer.' dat ikin foo veel zonden,
Op defen dag, eylaes ! mijn hcrte heb gevonden,
Dat ik u defen dag, foo qualijk heb ge-eert.
Zoo weynig goeds gedaen, foo veele quaeds begeerd,
Zoo veele deugd verzuymd, foo traeg in goede werken,
En fonder (lieve God) mijn fonden aen te merken;
Die my nu wijlen aen dat ik mijn fchuld beken,
En hoe veer dat ik, Heer! aen u verbonden ben.
Ik, die de gantfehen dag de loop van mijne leven,
Zoo Weynig heb ter. dienft van mijnen God begeven;
Ik, die de gantfehen dag ten eynden heb gebracht $
Zoo luttel, goede God ! op u geboon gedacht,
ïk weet daer fal een dag verfchijnen voor mijn oogen,
pen dag, aen welke noyt den nacht fal volgen mogen ?
Den dag des ecuwigheyds, die eeuwig klaer fal ftaen,
|Len dag, dagr nimmermeer de zon fa} pndergaen.
-ocr page 159-
OFFERANDE.                        Ijï
Tot ruft hebt gy, o God! den nacht voor ons gefchapen,
Om 't fwacke vleefch te voen in luft van ruftig flapen j
Maer als ik ga te bed, en 't lichaem flapen luft,
Zoo bid ik (goede God) geef my inwendig ruft;
Eaet doch inwendig zijn een ftil'e ruft bevonden,
üat is vergiffenis, o Heer! van al mijn fonden ;
Dat ik niet flapen ga met een beimet gemoet,
Maer onbefwaerd van't geen de ziele hinder doet;
j^.Heere! neem van my zwaermoedigheyr der dromen,
E>'e dikwijls in de nacht de zinnen over komen;
Op dat ik defen nacht, tot aen den naeften dag,
In u, mijn lieve God ·' geruftïg ruften mag.
^e")k ik in mijn bed nu rufte mijne lede,
Dat ik foo in het graf mach ruften, Heer! in vrede,
Wanneer des levens tijt verloopen is met mijn,
En dat jjj door <je dood zal weg genomen fijn.
iJe flaep maekt ons gelijk als dood, en zonder leve,
Het bed gelijk een praf waer in wy ons begeve.
O Heer! wanneer den dag des levens loopt voorby,
En alle lichaems kracht verderven zal in my;
En dat de duyfternis des doods my zal bevangei
Het fterffelijke vleeich met doodes fchichten prange,
Dat gy dan zijt mijn licht in alle duyfternis.
rWanneer de fiel ontbloot van 't aertfche lichaem is.
Wilt in die zwakhey t my dan uwe fterkte geve,
En gy, o goede God! weeft in de dood mijn leve j
Op dat na dezen nacht my eens dien klaren dag,
Den dag des eeuwigheyds, o Heer! verfchijnen mach j
o 'fn i!ag d'e mY roet u ten Hemel wil verzame,
"fijnen met het licht van Godes klaerheyt, Amen.
Gebed iot God, om een Chrtßelijk leven.
O
God! Almachtig God ! ik bid u wilt my geven,
Dat ik, hier op d er aert, nweh als een Chfiften leven j
O God! Genadig God ! ik bid ulaet in mijn,
De lüften tot de deugd, en Godes vreeze zijn.
Eaet Chriflelijke liefd, laet luft om God te vreeze,
My (in dit aerdlche dal) gelijk als wapens wezc,
K. 4                             }V*K
-ocr page 160-
%Si                      CHRIS TELYKE
Waer mede dat ik mach de zonden tegen ftaen.
De zonden, die de fiel ten hoogften kunnen fchaên*
Geef my, Genadig God! dat ik in aerdfche dingen,
JMijn fiele zuyverjiouw, mijn luiten mach bedwingen ;
Geef my, Genadig God! dat ik van da» tot dag,
(Gelijk een Chriften voegd) mijn leven leyden mag,
En dat ik boven al, in hemel, en op aerden,
Iviach dienen, met het hert, uw Goddelijke waerden j
Geef my, Genadig God .'geef my ibolang ik leef,
Dat ik tot uwen dienft mijn leven overgeef j
En dat ik boven al uw Godheyt mach beminnen,
En met een zuy ver hert, en met oprechte finnen,
En met een goede geeft, en met een reyn gemoed,
Dat aen fijn even ménich, gelijk fich zeiven doet.
O God ! genadig God ! geef my alzoo te leven,
Dat ik aen and'ren mach een kift tot deugde geven;
Dat ik aen and'ren ben een voor-beeld tot de deugt,
Op dat mijn leven zy, in Goddelijke vreugd.
Dat waer ik ga oft fta, mijn finnen en gedachten,
Tot in den Hemel gaen, en na de deugde trachten ;
Hetzy wat dat ik doe, ofc wat ik machbeftaen,
Laetaltijt, goede God .' mijn hert ten Hemel gaen.
Ik bid ç eeuwig God! o God ·' die alle zaken
Beftaen hebt door u macht, en door u woord te maken ;
Ik bid u goede God ! die Sterren, Zon, en Maen,
Doet fchijnen op der aerd, en aen den Hemel ftaen ;
Die Chriftum uwen Zoon ter aerden hebt doen dalen,
En uyt een reyne maegd de menfehheyt laten halen j
Die onzer hebt ontfermd, en uyt dien helfchen noot,
Bevrijd en ook verloft door Chrifttfiïoed, en dood ;
Ik bid u lieven Heer !ik bid u door dat fterven,
Laet my hier na met ð het eeuwig leven erven j
Ik bid u lieve God ! die in het herte fiet,
Na dat ik heb verdiend en oordeeld my doch niet;
Eckend, ik heb mifdaen, envindemy vol zonden,
Doch, Heer! daer word by u vergiffenis gevonden.
O Heer.' ontfermt u 'mijns, die al mijn fchuld beken,
En met het hert bely, dat ik een zondaer ben :
Ikbid gelijkerwijs den Koning David dcde,
Om uwen í, o Hur l yiifcht int mijn ÉþÉöáÉåç:
Dat
-ocr page 161-
OFFERANDE.                      ÉÐ
Dat is, de boofheyt, Heer.' waer in ik heb geleefd j
De boofheyt, dien ik bid, dat gy u knecht vergeeft,
Geheyligd Itort in my, o Heer! uw Geeft van boven,
Geeft, dat ik in uw naem warachtig mach gelooven;
En met een vafte hoop, en met een fterrik hert,
Al 't geen ter zaligheyt, aen my geboden wert.
^ Heer ! laet uwen geeft mijn geeft geftadig drijven,
-fcïi in de rechte kerk een recht geloovig blijven;
Verloft my, lieve God ! en Hemelfch Majefteyt,
* an alle kettery die na der hellen leyd.
V!. u! goede God ! o Chrifte ! door wiens lijden,
■"lijn fiel inwendig voelt een Chriftelijk verblijden j
C* Chrifte ! gy die hebt om mijnen 't wil geleén,
O Chrifte.'die de zee, en golven hebt betreên j
■kn Petrum opgerecht in 't midden van de baren,
Als hy, en ook het ichip gelijk aen 't finken waren;
Die Paulum hebt verloft als 'r onweer hem beftreed,
Zoo dat tot driemael toe hy fterke fchipbreuk leet.
Wild ons verloflen Heer! die in de zee van zonden,
^oo vaek'in prijkel fijn, te dalen na de gronden,
Te finken in een poel van eeuwig vuur en vlam,
Het welke fijn begin eerft uyt dezonden nam.
*ƒ Chrifte! wilt mijn fiel door u geleden lijen,
* oor fchip-breuk van de zond, en helfche gront bevrijen ;
C^ Chrifte ! recht doch op de fiel die fchip-breuk lijd,
Wanneer een felle buy van zonden die beftrijd ;
~ Chrifte ! wild my hoop in zondens onweer geven,
A"1 iiaer zee' m''n ^e' n°yl werc*te grond gedreven j
~ Chrifte! in de noot zoo fta mijn fiele by,
£, ~P dat ik eeuwiglijk uw goedigheyd bely.
»evveerdigd my, o Heer! dat uyt uw Hemelfch zalen,
!5-5.°P deraerden mach een Engel nederdalen,
^le my een leytfman zy, een leytiman na de geeft,
Gelijk die eertijds ons voor-vaders is gevveeft,
sKyzeftierden Heer! en uyt Egypten leyden j
Chrifte ! wild alzoo voor mijne fiel bereyden
;Een leytiman, die my ftierd op paden van de deugt,
Mr é ·£ç 'eytm:)an>die mijn fiel brengt in uw Hemelfch vreugd»
\V ] u Hey1'Sen Geeft fontfonktmet Hemelfch ftralen)
" ud uyt den Hemd doch tot in mijn-herte dalen,,
Ê $                                  Eb
-ocr page 162-
1J4                       CHRISTELIKE
En heylïgt door uw kracht mijn Chriftelijke fiel;
Gy heylig, heyligt my, die voor uw Godheyt kniel.
Laet, bid ik, mijn gebed uw heyligheyd genaken,
Wilt van dit aerdfche hert uw eygén woonfted maken y
Stort doch van boven af die waerdigheyt in my,
Op dat mijn hert voor u een reyne wooning zy;
Verblijd my na de fiel met dees uw Hemel ich vreugde,
Vw fliep-kamer vercier, uw ruft-bed pronkt met deugde,
Beftroy de vloeren doch met Hemelfch geur en kruyd,
En drijft 'er alle zucht van aerdfche lüften uyt,;
Koomaf,oHeilgen Geest!koomaf.mijnfielbefchij-
En pronk uw vvooning op met Hemel fche robijnen; (nen ;
Dat is, laet doch de deugt föo blinkend fijn in my,
Dat u mijn hert gelijk een Hemelfch woning zy j
Waer ç geoffert wert den wierook der gebeden,
Op dat uw woning zy in mijne fiel en leden,
Al waer gy alle zucht door uwekomft verdrijft,
Zoo dat 'er in het minft geen luft tot zonden blij ft;
Laet door uw Hemelfch kracht in mijn gemoet verftervcn,
AI w^t my eenigfints de fiele kan bederven;
Maekt eeuwig durend doch uw blijtfchap in mijn hert,
En dat door zonden noyt de fiel onzuyver wert;
Dit bid ik,HEi l genGee s ô .'door Zoon en Vader t'za-
Drievuldig Eene G o d, in eeuwigheden, Á ì e í. men,
Á ÅÍ·
-ocr page 163-
OFFERANDE.
IS5
AENDACHTI G
GEZANGEN.
In tegcnff/oet, en lijden.
Stemme:
Roeiers Ballettr.
Ats ik bedenk wat zoet,
Dat dit ixerdfibe lijden voed,
En dat niemcsnt wort bekroond,
Als die \ich hier ecnfirijder tocnd·
Dunk ik dy,
O mijn God, als dat gy my.
Al dü lijden zend,
En waerdig kent,
Dat ik om u name ly.
II.   Schoon dat ik cerfi begin,
'I; Wil den weg wel verder in,
Gun my {is 't uw wil o Heer!)
Dat ik nu noch meer lijden leer ;
Geefmy macht,
Έ,η het lichaem fio veel kracht.
Dat ik mijn verdriet
IA et vreugd geniet,
Μ.'ίί men 't lijden "alig acht.
III.   't Is zalig hier gclein,
' t Is zalig hier gefirecn,
Min te lijden fchand enfcha,
Want deugdéloon volgt deugde na-.
Wie deugd flieht,
Valt het deugd doen \oet en licht\
\a,hy vceldgeenflrijd,
Hoe veel hy lijd.
Die maer God houd in 't gezicht,
iv. Moet ik den kruysvveg tre'ènf
Door verdriet en lijden heen
?
O mijn God! geefmy een moed.
Die al mijn lijdens fmert verfoet ;
Al vind deugd,             (vreugd,
tiiewers, troeft, noch hulp, noch
Deugde neemt haer keer
Totu, o Ή eer!
Dis alleen detigds ^iel verheugt.
Stemme:
Mijn trootkmijn hert.
ODvvafin menfih !
Gy die u laß en vvenfcb,
lau gemoed,
blufte voed,
■°« zonden doet ;
£« fchijnt op het geloof te flaen,
Ghriftut heeft het al voldaen ;
Geen quaed, enfchaed,
E>iesgy de finde zijt
Ten dier.fie na de wet ;
w» u van God den Vleer,
Maer van u quaed begeer,
V voorgezet.
11. Mijn God laet mijn
* en dat geflacht met zi;n,
Maer van die geen,
£>je in gebeèn,
Haer üjd befleên.
Mei vafien en met ware boet,
Vyt een oprecht en reyn gemoet ;
Wiens geeft,, dat vrecft
*?efiraf vvaer mee datgy,
*-* G.od ! den \ondacr dreygd;
Laet het geloof in mijn,
*otgoede werken zijn,
° Heer! geneygd.
γ. }J x · Die boom is goed,
'f bloeyd en vruchten voed,
J^boom die leef 'd,
ifte bladen heeft,
vruchten geeft;
Ent is een zinne'beeld aen mijn,
Hoedanig het geloof moet zijn,
fi"ik„myfihik,
mijn geloof, tot vruchten
w«n Godzaligheyd,
yie in des Hemels vreugd,
{■Door oeffening van deugd)
Pt ziele leyd.
-ocr page 164-
Ô E L É Ê Â
vi. Vw Heyligen wel eer,
Webben om uw naem,
o Heer!
$00 veel lijden uyt gejlaen,
¸ç tot 'er dood toe moeten gsten ;
Gun dat my
Hare dood een voor-beeld zy,
¸ç vvaer na dat ik
Mijn leven fchik,
Soe wanneer ik ook jets ly*
ïfg                       CHRIS
í. Op eerden iffer niet
Zoo vcei lijden en vetartet,
Dster de ziele onder blijft,
Alsgyze met u liefde â ij ft
5
'k Á cht geen fmaed,
Als het maer de ziel niet fchaed,
la, geen noot zoo groot,
Noch Is et foo wreed
Als het maer in God befiaet.
Na lijen vreugde.
Stemme; Spoeyd vluchtig vlugge voetjes.
é ô. Maer ach'.vvat zd het we-
Wie tot de vreugd wil rake»,
¸,ç het zoet genieten,
1>ie zal eerß moete fmaken,
't Bitter van verdrieten
:
Geenfmert,, hoe hert,
Geen tect, hoe wreed,
Qfhetfiaet te lyen
5
jien.menfch die moet.
Gm 't hemels zoet.
Al 't »erdfche gted benytn,
Gm dat eeuwige verblyen.
II.   Mffl moet de kruysvveg tre-
Wcl verfien met deugden
; (den,
Ev wie foo heeft geßreden,
ïiaskt tot 's Hemels vreugden;
VVielijd.,enfirijd,
Wie vecht,, en recht, .
Met zijn quade lußiri
j
Al zijn begeer.
Tot 's vvcrelds eer.
Mfi]n begeer, uyt bluften,
iadmet God ten Hemel rußen.
III. Tracht eenig Vorfl metßrii-
Wiereertßadtewinne,
            (de,
Wat zal hy niet al lijde i
Wat niet al beginne ?
Watfmert,, \d 't hert
Êiet voen,, en doen
Om daer toe te rake f
Éë, wat verdriet
tt.i> Utdhyniet,
O* dat hy Z'ct, zijn zaken,
ïbjw een vrolik eynde maken.
(ze,
Steden te verwinne '.
Wat zal het zijn na Aefe,
Aerdfchen lof te minne i
Die lof., neemt of,
Dießaet,, vergaet.
Of men moetze derven.
Wanneer de tijd,
Wet leven fijt,
En maakt ons quijt, door 't fierven,
't Geen de tijd ons deed be erven.
v. D? befiefirijd tefiri\de,
Dat is, hier op aerdc,
Tirtik, tegenjpoet, en lijde.
Van Gods hand aenvaerden
;
Re/pot., om God,
Veracht,, belacht
Va'ivvaen-w'ijferijken ;
Gm dat men haet
Des werelds flaet,
Henwddig gaet, 't wil blijken,
Godfd ook eens vonnis firijken.
vi. O'. Chrifienfiel, vvilt leere
hlhfmaet verdrage ·,
Sookt (om hit Rijk des Heere )
Chrifio te behage :
Ey! lijd„enfirijd,
Draeg kruys., om 't huys
Van Gods B.tjk te erve:
l.ijd in de deugd,
Gp dat gy mengt
Des Hemelfch vreugd virvverve,
Leer o menfeb
! Gedeak te fterve.
Rijk-
-ocr page 165-
OFFERANDE.                      ßîã
Ilijkdommenbefwaerlijk.
Stemme: lo ta de fcrfom:,
CO lang de menfchen
^J Leven hier in ruft,
£n hebben al haer wil op Aerd j
Is al haer wenfchen,
Al haer zin en luft,
*-^t God haer leven lange fpaerd :
s t geluk haer dient,nfs de werelr is haer vriend^
~n zijn eer, en zijn gunft verliend j
Alsrnen weelig leeft,van het geen de werelt heeft,
f·" 't geluk dat den Hemel geeft,
Dan hoort men nood,'c vermanen van de dood,
IJ doling! in den menfch te groot.
, *!· Die iöo de gaven,
tWereldfche geluk,
yto welluft(diefe geven) mind,
*s maer een flave,
D>e aen helfchen druk,
^n Satans itrikzijn ziele bind ;
Als hy zijn gemoet, door de rijkom en het goed
J" «e kiften des werelds voet;
Ac-j '· hy loopt te veer,, die allen na werelds eer
?ie'd zijn luft en zijn begeer,
^y.is verblind,, die 't aerdfchegoed bemind,
n t hert daer aen gebonden vind.
n *11. Ach! ach! 't zal blijken,
£« een kemel fal
ner gaen door 't ooge van een naeld,
£a"iulke Rijken,
ø nun levens val,
1 e" Hemel füllen zijn gehaelt.
'r ^rmenftnen!leer»c'at de luft van dijn begeer,
* Werelds goed niet mind te feer,
<*r,ook wat gy doet„dar gy doch met u gemoet
i^1« te vaft hangd aen het goed,
p^jenk u wel,, het goed is maer een quel,
c" e brengt de zielen in de hel,
iv. O
-ocr page 166-
ij8                      CHRISTELIKE
iv. O.'dwafemenfchen,
Die om 's werelds vreugd,
Om fchat, om rijkdom, eer en Staetj
Meer field u wenichen,
Als wel na de deugd
Die al dit aertfch te boven gaet;
Ach! wat is 't als gy,, ftaet bezit, en heerièhappy,
Is het geen bedriegery?
Wat baet al het goet,, Schoon gy 't hebt in overvloed»
Want gy 't hier doch laten moet,
't Is ydelheyt,, gelijk de wijfheyt zeyt,
Dat men het hert op rijkdom ieyt.
v. Rijkdom, en fiaten,
Macht en heerichappy,
En alles wat de wereld heeft,
Moet men verlaten,
Niets en blijf ons by
Wanneer dat ons de ziel begeeft;
Maer alleen de deugt, ,die gemoet en ziel verheugt
Met vermaek van hemelfch vreugd,
Volligd dan die geen,, die zijn luiten heeft beftreeiv
En de wereld heel vertreen j
Geen beter goet,, en iffer voor 't gemoet
Als dat men (levend) deugde doet.
Deugden.
Stemme : O »acht ijciocrfchc nacht.
DEugt wenfchcn is geé deugt,maet't kan de deug-luft ftij*
Deugt wenfchen is wel iets,dat na de deugde ftrekt; (vé;
Deugt wenichen kan het hert wel tot de deugde drijven -t
Deugt wenichen is wel yets, dat na de deugde trekt.
Ten is geen deugt,(choon dat men is tot deugd genege ;
Ten isgeen deugt, hoe wel men na de deugde haekt:
Maer daer in is alleen de rechte deugt gelege,
De deugt te plegen, is hetgeen de deugde maekt.
De deugt beltaet alleen in 't doen, en niet in 't wenfche \
De wenfch tot deugt, en is geen deugde in der daet:
Maer die de deugde doen, zijn deugdelijke menfchen,
In 't wenfchen niet, maer't doen, alleen de deugt beftaet.
't Is
-ocr page 167-
OFFERANDE.                      Sff
t Is deugt, dat yemant leeft na deugdelijke wetten :
} Is deugt, dat yemant leet, en ongelijk verdraegd:
Jls deugt, dat yemant tracht, de ondeugt te beletten,
In die, aen wien de lult, het quaed-doen wel behaegd,
t Is deugt, mild-dadig zijn, en d'armen meeredeelen:
t Is deugde, dat mentrooft de droeve inhaer druk :
,1 Is deugt, de mifdaet van zijn naeften menfch te heelen:
1 Is deugt, op God te ftaen in tijd van ongeluk.
, l Is deugt, zijn even menfch, de deugde aen te raden:
} Is deugt, dat yemant tot de deugt een ander port:
c Is deugt, dat yemant toond aen fuiken een weldaden,
Van wien hem tegenheyt, enfmaed bewefen word.
't Is deugd, dat yemant zoekt een änderte verfchoonen,
, E gene daer hy zich fal hebben in miigaen ;
t Is deugde, dat men fal, aen fuik een gunft betoonen,
^J'e ons foo menigmael heeft alle fpijt gedaan.
Wie defe deugden pleegd fal 't loon van dien be-erven,
J-en loon, een falig loon, een wel geruft gemoet,
*;en blijdfchap voorzijn dood, een welluftin zijn fterven,
^eluckig is de ziel die iulke deugden voed.
Geluckig is de ziel, die foo voor God fal blinken,.
Geluckigis de ziel, die door 't Geloof en Deugd;
I/e zoete ftemmen fal ten Hemel hooren klinken,
to felfs deelachtig zijn die Goddelijke vreugt.
't Eynde der Godloozen.
Stemme : Engeljche Fortuyn.
Δ u-t hert de luft in alles heeft volbracht,       /
., "3 wil en wenfeh geleefd in aerdze pragr ;
\vS ^. f-ssucht heeft veel fchat by een vergaerd,
" at is t geweeft ? een Hemel op der aerd.
■p..11;. Zie doch eens aen het leven van die geen,
4^!e ri)k, en trots hier op der aerden treenj
J->ie op het goed, en op dit aerdfeheftof,
* °en al haer hoop, en voeren al haer lof.
-*1 ï» Zie eens dien menfch die huy s en hof bellt,
Wien yder een, gelijk een God aenbid ;
£le eens dien menfch die op fijn rijkdom iteund,
*" °p de macht van aerdfche fchatten leund.
IV. Zie
-ocr page 168-
º6ï                     CHRISTEL IK E
éí. Zie eens dien menfch die huys en hoven boud.
Die op fijn goer, en op fijn gelt vertraut;
Zie eens dien menfch die na fijn wil en luft,
Hier met het hert in aerdfche dingen ruil.
v. Zie eens dien menfch die zo zijn leven drijft,
Als oft hy hier veel hondert jaren blijft;
Zie eens dien menfch die 't hert de luft verleent,
En d' arme menfch uyt mergelt op 't gebeent.
vi. Zie eens dien menfch die met gewelt en macht,
Na het gebied van al de werelt tracht;
Zie eens dien menfch die al fijn wille heeft,
En na fijn luft in vreugt in weelde leefd.
vi i. Zie hier dien menfch die nijdigheyt en wraek,
Dient met het hert om een geringe zaek ;
Zie hier dien menfch die alrijts tvvift of pleyt,
't Zy recht oft niet, noyt van fijn onrecht fcheyt.
vin. Zie hier dien menfch vol trots, en ongeduld,
Die met gewelt, vaek om een kleyne fchult,
Zijn naeften menfch gedurig fchelt, en plaegt,
Zo langhy leefd de wraek in't hertedraegt.
ix. Zie eens dien menfch die zoo met menfchen leefd j
Zie eens dien menfch die geit met hopen geeft i
En die vergeefs de holle pleyt-zak vuld,
Alleen door wrack, en lofie ongedult.
x. Zie eens dien menfch die vaek een vroom gemoeJ,
(Gelijk on vroom) on-eer, en fchand aen doet j
Met boeyen plaegd, en diergelijke flraf,
Die 't werelts recht aen zijne machten gaf.
xi. Zie hier dien menfch, fie hier dat hert vol ftrïjt,
Dat door wangunft fijn naeften menfch benijt;
Zie hier dien menfch wiens mont zoo dikmaels liegt,
Op dat hy zoo fijn even-menfchbedriegt.
xii. Zie hier dien menfch die uyt een boos geweld,
De vromen.haet, en voor Godloozen fcheld j
Zie hier die tong, die ander lieden laekt,
Haer eygen vuyl door fchijn-deugd zuy ver maekt.
xiii. Zie hier dat hert, dat in de weelde leefd j
Zie hier dien vrek die Lazaro niet geeft j
Ziehier diegeeu dieindeoverdaed,
Zijn fnoodeluft en gulfigheyd verzaed,
xiv, Zie
-ocr page 169-
OFFER AND E.
Xïy. Zie hier dien menfch in geyle luft verblind j
Zie hier dat hert, dat fchoone vrouwen mind;
Zie hier dien menich, die zoo zijn tijt befteed,
■In zondens luft zijn Heer en God vergeer.
T xy· Zie hier, o menfch! fie hier, eylaes! een tijt,
*^|e t zondig hert maekt al fijn lüften quijt;
£f'e ftaet, en pracht, die rijkdom, geit en goet,
"CWelt, en recht, ten eynde komen doet.
.xvi. Zie hier, o menfch! fie hier, hier is de dood,
jJfö al uw luft nu met de voeten ftopt j
£n die het eynd van uwe lüften is,
hn voerd uw fiel in d' helfche duyfternis.
Wereldfche bedrieglijkheden.
Stemme : Hoe leg ik hier in dees e/lende,
ï6ï
f Λ VVereld! vversld 1 Me mijn
^              zinnen,
■ff o menigmael helt aengeport,
**ydelheden te beminnen,
Mijn hert uw weliuft in gcfiort;
^yfoetigheydgeßeld voor d'oogen,
roer door, dat gy my hebt bedroge.
ue hovaerdy, en welig leven,
VL'ifngigerpel, en aerdfene vreutt;
Ik liet mijn hayre lokjes hangen^
Gekruld, getierd, met goud, en zy,
Aljpeelend op mijn bloofde wangen,
Vyt enkel luft van hovaerdy ;
"Mijn meefte vreugde neffens defe.
Was altijd by de jeugd te vveß.
Een wereltsliet van min te fingen
Dat was mijn vreugde die ik focht
,
Ik heb met danfjen en met fpringen.
Mijn jonge dagen door gebrocht
;
Έη aüe ydelheyd bedreve.
Die oyt de werelt weet te gevend
:
Α ch ! ach! als ik dit over denke,
Jk die nu leg in zware pijn,
En voel mijn levens krachte krenkti
Yielacy Ifcoverfoey ik mijn,
          ;-.
Dat ik hier toe mijn jeugt verliende,
En foo de fnoode werelt diende.
Met recht mach ik nu vvelbe»
weene
De wereld dien ik heb geproefd ;
Wiens vreugden zijn alsftofveY'
dvveene,
Het geen my nu de ziel bedroefd
;
Wijlyemant dit verdriet te voore,
Geen wereld ϊλη hem meer bekort.
Hebt
Jn V blo
, o wereld! my gegeven,
eyen van mijn jonge jeugt:
^<>e jofoen gy de lud mijns zinne,
tjuften vxn fa foete minne ?(ken,
Tot "il1 gy ,vvereld'. my te trek·
Mïn U^een d<*t werelt hiet
?
.1 oogen quaemt zy overdecken,
ïf™ verblind,
en hofl u niet; (gen,
P'jn"ert bleef
aen uw luflen han-
aes gevangen.
Hoe pleeg ik mijnejeugt te ciere,
-<"> dat ik ds een aerdfeh Goddin,
^'»g moedig overfirate zvviere,
jJ.P*acht dat was mijnlufl enfin,
Ί* vreugd beflond in pronk vim
_ klecren,
m *l & wetelt te braveren,
L
$4»
-ocr page 170-
|6J                    CHRIS. TEtIKS
Navolging Chrifli.
Stemme : Die mimi die lijd veel pijn.
Η Et kruys van Godes Zoon,
En ftaet alleenig niet mijn fiele voorgezet;
Geen dcorenige kroon,
En zy alleenig my in leering tot een wet j
Maer 't aldermeeft
Dat is ootmoet gewcelï,
Waer mede Chriftus mijn
Leeren wil ootmoedig fijn.
Wie't hertaen hoogheyt hecht,
Wie ftaet, en aertich gebiet, meer acht als Chrifli leer;
Die volligt hem niet recht,
Nocht toont hem niet te fijn een dienaer van fijn Heer,
Van Godes Zoon,
Die zelverd'aertfche kroon,
Begeerden te verfmaen,
't Schandig kruys ophem te ken.
Zoo v/ie wil fijn als hy,
Zoo wie met Chrifto wil in 's Hemelfch vreugde gaen ;
En wezen eeuwig bly,
Diedoe ootmoedigheyt als Chriftus heeft gedaen ;
Staet, eer, en macht,
En pronk, en vverelts pracht,
Heeft Chriftus niet begeert,
Maer ootmoedigheyt geleert.
Wilt gy met Godes Zoon
Befirren 't eeuwig rijk, leeft, zoo hy heeft gekeft;
Wilt gy in Godes Tbroon
Genieten het geluk dat God de fijnen geeft,
Zoo volligt hem,
En hiyftei t na fijn ftem,
En u tot ftrijden ftelt,
't Rijk des Hemelfch lijt gewelt.
Leer menfeh .' hoe Chriftus quam,
l^iet om gedient re zijn, maer and'ren dienft te doen,
Zie wat hy op hem nam,
Om door fijn voorbeclt u in Chriften Heft te veen,
': -
                                                                       He
-ocr page 171-
OFFERANDE!
Heeft tot een wet,
De ootmoet voorgezet,
En alle finaet geleen,
Ons als leytfman voor getreen.
Wie't aertfch om 't Hemelich haet,
Wievvelhiften ger.eugt,wie rijkdom,eer,en goed,
^ù Chrifti wil verirnaed,
ln vaften en gebeen aen God fijn offer doet j
Wiezuyverleefd,                 í
En God het fijne geeft,
Ach; 's werelts winfte fcha,
Dezen vohV
t-j
d Chriftum na.
Bekeermge van Maria Magdalena,
\V!
Stemme: Schoonde Lerinde.
lluftig leven ydele vreugde,
Droevige blijdfehap vol verdriet j
O y.yandinne'lgy die, de deugde,
^alige wellufts vreugt verbiet;
Jjy trekt het hert met averechtze finnen,
t Werelts te beminnen, maer eylaes! wat is 't ? '■
ytwendig zoet, daer 't bitter leyt van binnen,
TY T8 vvan<^'nne' a^s een damp en mift :
à !ãº,001 ^e ^on fwanneer Ö" dralen fchijnt)
'jC"ik een fchim, en lichte rook verdwijnt.
ã.11· Werelifche vreugde, aertfehe wellußen,
|yrceletochten, wullipze min:
Wc» e lip-pen zo° dikm3els kullen,
Ik ^^T^Ü met a^ uvv zotternyen,
ôé en u n'ei ^ven'dat »y mymesr p'aes? '
\\fr lleen in't Hemelich te verblyen,
jl··,
          ^e' 'k ter zyen,'t Hemelich my behaegt:
' ?°^k alleen, de vvelluft van mijn hert,
11 s Hemelfch vreugd, door vleefchelijke fmert.
Yin'1" ^n ^e'rie ·' w^r £Y 'l Hemelfch erven,
Wilt gy genieten 's Hemelfch vreugt ?
^oo-moet het hertje vleefch lallen derven,
? üo°den zonden door de deugt:
-ocr page 172-
64                      'CHRISTELYK. E
Wel aen, wel aen, ik wil van zonden keeren,
Geen tranen mijn deeren, in mijn droef gemoed:
En van mijn God en Zaligmaker leeren,
Wat ik zal beseeren, voor mijn hoogfte goet :
Dat's ChriftiKruys te dragen met gedult:
Want door het kruys betaeit is al mijn fchult.
Stemme Christi, aen Maria.
iv. O Magdalena! die om uw zonden,
Droevige tranen neder Mort :
Gy hebt genade by my gevonden,
Dies uwe fiel ontfangen wort,
Met Hemelich vreugt zal ik uw tranen loonen,
En uw deugt bekroonen, droeve Magdaleen!
Mijn 's Vaders Rijk zult gy met my bewoonen j
Ik zal u betoonen, hoe u droef geween,
En diep gezucht (met tranen rouw vermengt)
Zondige fiels ten hoogen Hemel brengt.
                          ,
's Werelts ydelbcden.
Stemme: Laura zat laeft by de beek.
Die de vverelt wel in fiet,              3 · Arme men fehl wat getet u aen,
Achldiefal te recht befpeuren,    Datgyfoo •verdoolt van finnen,
Dat zijn vreugde geeft verdriet,        Moogt na werelts vreugde flaen ?
~Enzijnvvellufiniet dan treuren:    Aerdfchefchoonheytfoo beminnen.
Wat de wereld fielt te veuren,         Leer,ó men/chluw lufi verwinnen
Dat ii vveüufl, werelts pracht:       Mits dat u de doot befirijd,
Aerdfche vreugde, dertel leven,         Diegy niet en kunt ontwijken,
Does (al ons de werelt geven.            Die uw ziele \al doen blijken,
Vit is 't dat de werelt acht.             Hoe dat gy bedrogen \ijt.
i. 'tleugdigh hert, verfot door 4. Wat f al 'ffijn met fchoon-
min,
                                                 heyts lof,
Steld op fchoonheyd zijn behagen: _  Wat fal't fijn met reoze kaken,
¸ç het peyd zijn aerdfche zin,           Als de dood die f al tot flof,
yin de lufi van geyle vlagen;                ¸ç tot aes der wormen maken ?
tAaer als nu de tijt fijn dagen,            Laet dit doch u hert e raken,
Heeft een levens eynd gebaerd:          O verblinde werelts jeugd '■
Hijkdom, min en werelts vreugde,   Zeer des werelts wéUujl myen,
Aerdfche vvellufi, engeneugde,          Àç het wedig vleefch befiryen,
'Maken dan de ziel befwatrd.           Door de krachten van de deugd.
's We-
-ocr page 173-
offerande;                   f 6j
's Werelds y delbeden*
Stemme: Vaert wel Scepters.
ÃÍÅ Werelt, en de vrengt van wereklijke lüften^
r-'Zijn niet dan ydelheyt der ydelheên, eylaes !
* Geen men te recht be vint als 't lichaem zoekt te ruften^
Uoor doode flaep in 't graf, daer 't is der wormen aes.
De luft in d' hoogfte top van mijn vernuft gerezen,
^03 af te beelden (na vermogen van mijn macht)
Wat dat het leven is, of wat het fchijnt te wezen,
*-°o ik niet te vergeefs vertrouw mijn zwacke kracht.
Ô ^P,Woning is, van God, ons 't leven hier gegeven,
-Jertijttoe dat de doot voldoening van ons eyil:
*n dat zy ons ontrooft de krachten van het leven,
*-T dat de fiel, van hier, na Godes. woning reyft.
Waer niet de woorden, maer de daet zal moeten gelden,'
~*m (na ons werken) loon van Chrifto te ontfaen:
J*aer onze zonden ons al zelver zullen melden,
iJle in het boek van ons gemoet geichreven ftaen.
Geluckigis dien Menfch diedaer mach fijn bevonden,
iuy?er, en zonder vlek, voor Gpdes aenfehijn zoet;
*;ac 's die door waer berouw van fijn bedreven zonden,
^ezuyvert heeft de vlek van 't knagende gemoed.
God zal fijn oordeel voor den menfehen gaen bereyden,
£n geven yder loon na dat hy heeft gedaen: -,:;
Pe Boeken zal de Herder-uyt fijn Schapen fcheyden,
^e! die het oordeel moet tot fijne ftraf ontfaen.
Wat zal, o trotze Menfch! war zal u trotf heyt baten,
antieer uw fiel voor God met zonden is bevlekt l
geween uftem zal hooren laten :
i~röen ! valt op ons, o Henv'len ! ons bedekt.
Ç ð Za' ^an baten 't fchoon gecierzel derparuyke ?
et blont gekrulde hair dat om de pruyk verfpreyt?
s ons de wreede doot de cogen doet toe luyke,
vatis die fchoonheyt dan anders als ydelheyt ?
Wat baet het fneeu-wit vel, vercierd met bloofde kaken ?
é- at baet dan fchoonheits lóf,daer men veel moet op draegt?
Ai r ichoon,van'tfchoönheitslof deichoonheit ietsverma-
s van'c geworremt ons het vleefch wert afgeknaegt? (ken,
L 3                       Oneen!
-ocr page 174-
■Ï66                          C Η R I S T E t Υ Κ Ε
O neen ! wat baet dan fchoon ? wat baten trotze treden?
Wat baet dan pracht van zijd', en 'slichaems yd'ie pronk ?
Wat baet dan fchoon geftalt.van lichaem en van leden ?
Wat baet dan 't zoet gelach, of vriendelijk gelonk ?
Wat baet de rijkdom dan, oft macht van machtigheden
Een 's Konings.Vorft, oft Prins, ja Keyzer rijk van haai ?
Hoemeenig heeft de doot van dezen overftred en,
En door haer macht gemaekt zoo meenig Heer tot ilaef.
Hoe kan Natuur noch fijn genegen, door 't bereeren,
Na 't geen dat voordeel fchijnt, nochtans tot fchade ftrekt,
Wanneer men het gemoet van luft laet overheeren,
Tot welluft, die in 't hert niet als on ruft verwekt:
Waer van dat voedfteris de gierigheyt bcof-aerdig,
Die door haer valfche luft begeert met lchijn bedriegt:
Dat zy het meeiï verkieii't geen dikwils 't minft is waerdig,
Vertrout haer fchalkheyt niet, haer fnoode lift ontvliegt.
Wiens fcfaadelijk bedrog (in wacrheyt) men kan derven,
Wanneer men het gedacht tot doodes komft verport:
Neemt mijn vermaen in 't goet'(o Menfch!) Gedenkt te ßerven,
De tijt die vliegt zoo ihel, en 't leven is hier kort.
Chrißdijken β rijd»
Stemme: Cefte Cruelle.
Ce vzek -voel ik mijn geefi ge- Waer door datmen gaet
negen,
                                 Tot meer en meerder queted.
Η
Te voeren Chrifi'elqke flrijd;                  111. Wie Jonden hstet die leyt de
Hoe vaek fijn my de fonden tegen.,                 gronden,
Meefl ds het -vleefch verdrucking   Om zich teßeüex tot den ßrijd;
Wanneer ik lye (lijt:    Maer blijft het herte in de fonden,
Tegenfyoet, oftfmcrt,                     Dcnflrijcr niet met albedijd j
Soo wil ik firye                                 't 1's geen bcUeeren
Met mijn eygen hert                         Schoon dat het geroost,
Dat my (ttßrijden tert.                     De fond vuil weeren,
il. hiacr wie te recht wil       Dat het fände doet,
leere ßrijde,                                 Tin op haer lufcn -voed.
zijnen v/andtégen ßaen,(r»i}äe,       ζ ν. Ό e fonden -vvel ie willen
Die moet hem van het werelds             mjen,
Als't hem ook na zijn wilfdgafn-,    Jsyet, maer niet genoeg gedaen:
Want lufl te plegen                       Men moet met dfijn krr.chtèfrycfft
Oaer men zonden haet,                 Enfoo zijn vyant neder jlaen ■■
'Dat kamt de wegen,                       Ten mach nie/ baten
Dat
-ocr page 175-
AN D E.'                        \€i
11. Wat is 't,in 't lloeyin van de
Tc plegen geverliefde finnen, {jettgt,
Geyle lufi in 't minnen,
Met een vverelts vreugd
?
Ach 't ii wat foet met gal gemengt',,
Ee» foet dat niet dan kiter met zich .
brengt,
Een vvelluft voor het hert,
Die vaeh de fiele, fmert.
in. Van al het geen de werelt.
heeft,
¸ç iffer niet foo vaften vreugde,
Als ons wel de deugde,
Ha de fiele geeft;
Geenfiaet op aerden ii foo foet,
Als wel de tuyverkeit in matgden
voed,
Als 't zuyver ingebeên,
Met God komt over een.
iv. O ! die de vverelt recht vet··
finaeä,
¸ç met een ongeveynft behagen,
't Hert aen God kan. dragen ■ -
In de maegdeftaet;
À.ç die in vaften en gebecn,
Haer reynheyd God ten offer kun
hefteen.
Speurt aen de fiel wat foet,
Dat zulk een leven voed.
Stemme:
O Kerfóacht fchoonder."
Il yemxnt offer vangebede
Ter zaligheyt aen God befte'
de?
't Ii »Wig dat h"j zich bereyt;
Zich zelven wel te leeren kennen^
Om die gewoonte te ontwenne,
Die hem van 't rechte bidden leyt·
ii.Oen menfeh (gewoon fijn luß
te maken,
\n luft van tijdelijke zeken)
Soo veer in zijne lüften maldi
Soo dat hy zich vervreemt van
reden,
L 4                     
O F V E R
pat men finden haet,
Me;z moetze laten,
VVantmen weert geen qu/ted,
Te-a zy men 't tegen ft att.
v- Hetftrijden dat men beeft te
T ftryen
IjjmgeeH werelds lof oft eer :
e rechte firijd ii finden myen,
»t bert te buyien voor den Heer:
ã"met zijnteden
'«»tmerUjIt door-wond,
Ëâ»ß kruys geftreden .
'Jeeft om onze zond,
Uieleyd de rechte grond.
Vl' P;Jeg de grond vvaer na ons
leven
\{ *"*.^ ^aeic eenfikip in Zee) .
■.,fetzijn geftiert,en aengedreven,
" I oud Qkriftttt lijden, ik ly mee,
f0ll'knietftrpn
■"»erikhebmifdaen ?
^■foodoorlyen
Tot mijn lijdergaen,
Met zuchten en getraen ?
vu. X)e iivapem vvaer mee
_ diend geftreden,
, f snz:n vyand aengepoft, (tien,
■at Zijn geen wapens die rnen {me-
V7* Roer tnm mmfl~en Moed mei
vßaer 't zijn de vruchten (fiort,
'jan een droef gemoed,
Vat duyzend'zuchten
|>-Zijnfanden doet, -
ti2 Go de valt te voet.
c: »„         Stemme:
aiTousnevouléesmegnerïr.
C\ Õ Pat is doch des wereltslufi]
>-£
' !s ydelheyt der ydelheden,
VfervangeieL·
^rt een foeter ruft;          (fthijnt,
oe loet dat 's vverelts vrewde
Au,reok Zel'lk> die hct4 ^r-
l™-"" men't wel infiet.fdvvijnt.
Ëß s vverelts luß ý niet.
-ocr page 176-
ï68                       CHRÏSTEtYKE
Έη door die quagevvoonlijkheden,     't Gebed vereyfcht bequame leden;
lot in noodvvendigheyt vervalt.       Wie nkt wel'bid zijn ziel bedriegt-
in. ^iootwendigheyt inaerd-       v. Jllfoohetvaftenisvannoode,
/che lüften,                             Behaegd ook heiemoes aen. Gode,
Xelet de ziel in God te ruften,            Waer door de ziele wort bekroont;
Dies moet gewoonte aen d' een zy;   Ged feit (gelijk men vint bef ehre·
Wie God met bidden wil ver-              -ven)
wecke,                                  Het minft in mijnen naem gege-
Z>ie moet het hert de lufi onttrecke,             ven,
Van al'e lichaems lekkerny.                Zal ik niet laten ongeloond.
1% " vleefth mcetvoftenen        vi. Godfalfich over dieontfir'
eokvvitken,                                     men, (men,
t Gebed dat moet men vleugels ma-   Die mild en gunftigh is tot d' Ar-
ken ,
                                       En deeld va 't vveynig dat hy heeft;
Waer mee dat het ten Hemel   Ja zalig itfoodanig leve,
vliegt,                                   't Geen weynig is van Godgegeve,
't ïs niet genoeg den lAeer gebeden,     E η nochtans van zijn weynig geeft.
Over de Liefde Chrifii.
Stemme: ^Amarilli mu bclk.
CHriftèlefu! Gods Zone,
Die om mijn fonden waerd aen 't Kruys geflage,
Na dat gy 't had ged rage;
Gy hebt betaelt mijn fonden en mifdaden,
Fonteyneder genaden ;
Door wien de ftromen van dierbaet" bloed, uyt ftralep,
Diemijnfchulden.diemijn fchulden,die mijn fchuldc betalen.
il. Goede Iefu ! mijn leven
Heb ik uyt uwe dood alleen ontfange,
Wanneer gy waert gehange,
Wanneer gy hingt aen 't kruys met diepe wonden,
En dat om onfe ionden;
O Gods genade! uw goetheyt moet ik love,
Trek mijn zieltje, trek mijn ziekje.trekmijn zieltje na bove.
. iii. Door't ijeloove, en liefde,
Zien ik de Zone Gods in 's vaders narmen,
Hem over ons ontfarmen ;
Ach! ach! ik zie (oo menig duyient zielen
Van Heylig Eng'len krielen,
Die Godcs Zoone, in 's Hemelfch Throon ontmoeten,
In met vreugde,enmet vreugden,en met vreugde begroeten,
iv. Aerd-
-ocr page 177-
169
O V .Ô 'Å R Á Í D Å.
Iv. Aerdfche menfchen! wild leeren,
1!
., oe gv ter zaligheyt God fult behagen,
c Kruys moer gy methemdragen;
Volligt Gods Zoon die ons heeft voor gelede,
JJm hem fo na te trede,
1 Zy in ellenden, en allerhande lyen,
Om dat Hemeifch, om dac Hemelfch,om dat Hemeifch ver-
blyen.
Chrtflelijkevrelijkheyd. Wereld fche welluiren, ftrik-
Summe ■
                                ken l'er hielen.
Gy lodderlijke Nimphe foer.
[\ üfeetße vvetlufl diemen -vind,
■*-* Dat is wannéér men God be-
mind;
m "iet een vafl vertrouwen
' G»d^ijn hoop te bouwen·
Hoe -vrolijk is de %iel verblijf,
Dle vrolijk is als 't lichaem lijd ;
*jn aerdfche vreugd vvildfrven,
^m s Yiemelsloon te erven.
111. 0\die van't aerdfchßjn
oogenkeerd,
E» 't
\\emel\ch boven 't aards be-
Stemme: Rozemond die lag &c.
Ì Ach men niet te recht gelijken
Defe vverelt by een val!
Werel't l die aen ons doet blijken,
Dat hy ons bedriegen \al,
Werelt\ gjloktmïjngemoet,
Als de val het mwjsjen doet.
ii, Satan{om de ziel te vangen)
Yieeft het lok-aes van zi;n vreugt,
In des vverelis val gehangen,
Tot bekoring voor mijnjeugd-^
En hy lokt my met dat zoet,
AL· de val het muysjsn doet.
ui. 't Miiysjen[in de valgetogë
Dior de graegte tot het aes)
Voelt zich cnverfiens bedrogen,
En 't beklaegtfijn lufi helaes'.
En het vintfuh heel bedroeft,
Om een vveynig, naeuw geproeft,
1 v.Ri;kdom,wetIufl,vzerelts eerex
Staet-fucht, pracht, en hovaerdy,
Daer beneffens te begeere,
VVelliifi, weelde, lekkemy
:
't Is maer voor een korten tijd
Daer de â el foo lang om lift.
v.fer men 't aes begint te proeve»
Valt de val van 't leven toe,
¸ç de ziel faekt in bedroeven,
Want meleep men weet niet hoe',
Heden is men rijk en groot,
Morgen leyd het lichaem dood.
geerd-,
lt
zoekt voor's werelds faken,
'» Chriflo gjjn vermaken.
ïV. O.' die hier in dit aerdfche
dal
?7 kan beminnen boven al ;
c^'ß'heydbefpeuren,
' oon dat hy leeft in treuren.
Be/peuren in zijn 's hertfen
r Pond,
f_e» vrolqkheyd die tong en mont,
»e rechte fioffal teven,
ln^olijkhejtteïe ven.
Ñ íß · O.' die in Gods vrolijk leeft,
wjijngemoet tot God begeeft
;
'f}e God het \ijn kan geven,
"x leyt een vrolijk leven.
Uaet3
L 5
-ocr page 178-
CHRI STELYKE
Ι?*
Haet, en nijd, noodwendig.
Stemme : Zal ik noch langer met heete trauern
DE menièhen zijn foo vaek genegen
(Gevoed met wraek-Iuflin bet hert)
Om haet en nijt op 't hoogil te plegen,
En dat vaek om een kleyne fmert j
Een kleyn verdriet,
Den menfch gefchiet,
Een kleyn verdriet, demenfchen aengedaen,
Doet dikmaeïs haeten nijd in 't hert ontftaen.
ii. Quaed zal men van een ander fpreken,
Een ander haten die miidoet ·,
En ièlver falmen zijn gebreken
Bedecken in een valich gemoed:
O dwafen menfch.'
Verkeer u wenfch,
O dwafen menfch! Jaet af van haet en n-;t,
Waer meê dat gy β naeiren menfch beftrijci.
in. Haet gy een ander om zijn foiulen,
Of yets dat u in hem mïf haegd ?
Gy kundniet beter zijnbevonden,
Ten zy dat gy u berer draegd:
Zoo \vie mifdoer,
Toond gy u goed,
Zoo wie mifdoet, en gy hem daer om haet,
Zoo zijt gy fchtildig aen het felfde quacd.
iv. Wild gy geluk mee hate plege,
Zoo haet alleende vuy'e grond,
Waer door dat gy u vind genege
Tot fuode lullen van de fond j
Gebruykt uw haet,
Opluft van'tqnaed,
Gebrnykt uw haet, op 't qnaet dat n beltnjd,
Geen beter haet als die het quaed benijd.
-ocr page 179-
OFFERA ND E.
171
Vruchteloos weldoen.
Stemme:
Verheft π diep gezucht.
'(Q Chijnt wel, enveelgedaen,
O Ne Gods bevel tegaen,
't \s veel, mzer niet genoeg
, dat
yemant deugde doet,
\a naekte menjhhen kleed , en arme
herten voed.
II. 't Is veel, maer niet genoeg,
Dei yemant 's morgens vroeg
Op offert een gebet, aen Ge des Maje-
fieyt, .
efter zijn begeer op azrdfe faken
leyt.
m.'t Is veel rmerfonder vrucht,
Out yemant klacjt enfucht,
Dat yemant om fijn fond bedroefd*
.tranenflort,
't Is veel
, rr.atr niet genoeg , foo hy
niet beter wort.
iv. 't Is veel, in vcclgehem,
Zijn leven te bejieên :
't Is veel, mtter niet genoeg.dat ye-*
mant dikmaehbïd.
Indien hem in hst hertde finde blij-
ven zit.
v. 't Is veel, dat yemant haet,
Begeerlijkheyt tot quacd:
tls veel,dnt zijn gedacht vaek 0j>
de deugde voed,
't
Ïj veel, matr niet genoeg , ten zy
?7ien deugden doet.
vi. 't Is veel dat men Gods
Woon.
Zeer veel, en dikwijls boort:
't Is veel, dat yemant fich in Codes
dienfl begeeft ,
't Is veel
; meer niet genoeg , als 't
btrt duw niet na leeft
.
Geeßetijkc Lof-zattg.
Stemme:
O heyüg , Zalig Bethlehem.
Mrn hert bevrucht met -vrolijk-
^°et myäigeeß in-vreugd onterin-
gen ;
°'" "-en Gcds hooge Meicfteyt,
•dis nu em rurolik Uet te fingen·
11.
Tot vrclijkheyt drijft mft gemoct,
«ec» vrolijl-bcit -van aerdfche fake-.
Maar vrclijkheit die vreugde voet,
Alteen in Goddelift vermaken.
III.
°P aerden is geen foeter luß,
e°n booger vreugde te bsgeerea ;
£» dat het hert in Code ruß,
Εκ Zich vem't werrelds aj te keert.
IV.
^ vj .' die de vverelt wel in ziet,
' Vat fom hy ui int vverelts jfeure;
r e vverelt die ons anders niet
in geeft , als ßrijt en droevig
treuren.
v.
Ik \ing « lof, o Ucmelfch Beer !
f. Ztng
* lof, na dat mijn zinnen,
eWerelt, en het aerdfeh , geen
meer,
                         ffKn,
Mae* God, en 't Goddelijk bemin-
U ■                  VI>
Hebt tot bet geeflety gedreven;
Iffw door ik na de ziele meefl,
hsJpeur een vvclgeritftig leven·
Xorie
-ocr page 180-
CHRISTEL ΓΚΒ
Ι?2
Korte aenwijzinge tot Deugden.
DEn Keyzer wierd gevraegt.waerom hy d'armen diende:
Hy antwoort, om dat zy zijn Godes lieffle vriende.
Hoe fälig is die Vorif, wiens wet zy zijn gemoet;
Wel doet hy, die wel leefd; wel leefd hy, die wel doet.
Dt^OToubevrijt zijn vrund(oplijfftraf borg gebleve)
Dit ziende den tyran, vereerde Om.on 't leve.
't Is een getrouwe vrund,die borge blijft ter dood j
Van duyzend vrunden een, die tiou is in de nood.
ALs Pbaëton de jacht zijn vaders bracht aen 't renne,
Verviel hy in zijn dood, doorat onervaren menne.
Wie, buyten zijn beroep, iets wichtigs wil beftaen,
Die fóekt den oorfprónk van zijn ramp, en onder gaen.
DEmocritm belacht de zottigheyt der menfchen;
Hy,die de werelt won.dorft noch om meerder wenfche,
Hoe weynig helpt hem veel, die na begeerte leefd j
Hoe veel helpt weynig hem, die goet genoegen heeft.
HEradltM befchreyd der menfchea,ydelheden,
Mits overdaed en pracht gaen boven deugd, en reden,
Onlälig leefd de ziel, die niet gedenkt dien tijd,
Die blijden droevig maekt, en droevige verblijd.
DE liefd verwind de dood, 't welk eertijds is gebleke .·
't Kind voet de vader, die zijn vonnis was geitreke.
God liefd de liefde, 't is al liefd war God begeert:
Geluckig fuik een kind dat God, en ouders eerd.
DE geeft ftrijd regen't vleefch, de kuyfheyt tegen fondej
De liefde haet de min, door deugt aen God verbonde ;
De deugde fchroomt noch wraek,nocht laffer,nochr ver-
Mits deugde meer op God,als op de menfchë ziet. (driet,
'r/^EIuk dat neemt,en geeft,het maekt van dienaers gravë;
VJ'tVernederd.en't verhoogt't maekt koningen tot flavenj
't Geluk is als de wind, het keert men weet niet hoe,
• Hoe wijflijk is 't gezeyd, In weelde ite yvel toe.
              Cato
-ocr page 181-
OFFERANDE.                         I?}
*
CAto fcheyd uyt het hof, en uyt den Raed van Rome,
En acht de ftaet-zucht wind, het heerfchen yd'le drome,
Hy is de grootfte Vorft, die Heer is van zijn luft,
Een weynig onderwind dat geeft de meefte ruft.
Ñ En wijfe Philofooph leerd van een flechte jonge,
~Hoe dat men leven ken, van luiten onbedwonge.
Hy toond zich wijs te zijn die rechte wijiheyt mint,
E>at is, men fchaem zich niet te leeren van een kind.
troost-rymen,
Over de dood, van
NiCOLAVS SOMERI.
rAlongeziel! Somïri eygen krooft,
^S^
          O vaders fteun, en rrooft I
onrijpe bloem, die eerft begoft 't ontluyke,
En moft aireede duyken
waer uyt het lichaera ooriprong nam,
En tot het leven quam.
Helaes! wat is 't ? Gods voorzicht wil geen rede,
Waerom dat hy ontklede
o o ì e R! zjei van º fterffelijke vleys,
, En daegdhemop dereys
■^ä s Hemels-troon, en Goddelijke vreugde,
Q Verfelfchapt met zijn deugde j
eedle ziel! die al dit aerdfch verlaet,
Ç
           u ?>yren hemel gaet.
n°evader.' dus verfufr door/toverlijden?
Vw treuring eyfcht verblijden,
13 dat de ziel van u geloovig kind,
-
        Het eeuwig leven mind ;
er> leven, om her welke te verwerven,
Ñ Ditlichaem moft verlrerven ;
'en leven,'t welk niet kan in eenwigheyt bertaen,
iy Of't moet hier eerft vergaen ;
,es gr!JP een moed, dewijl 't 'dus moft gebeuren,
En laet de zwacken treuren 5
Schep
-ocr page 182-
174                      C Ç R I S T E L V Ê Å
Schep gy uw trooft, ik·] vveenen aen d'een zy
Al 't zijnen blijft u by;
De pronk en prael van zijn geleerde febriften
Vol yverige driften
TotGodeseer, gedrongen uytzijn geeit,
Zijn vaek uw vreugd gewedt ;
Hy laer die vreugr.hy laet zijn deugt,cn't fchrijven,
Voor u, ter wereld blijven;
Hy ièheyd'er uyt, en ftijgt door wolk, en troon
By God, en Godes Zoon:
Hy wil geen aereïfehe iiromen meer bezeylen,
Maer na de hoogte peylen,
S o ì e R v s reyft en fceekt het fchip vanitrand,
Na 'r eeuwig vaderlanc;
Verlaet deoerTening van aerdichc kielen,
Enleefd met Hemels zielen.
S L V Õ T-R Õ Ì Ñ j E S.
J/i ben gelijker-vvijs het glas:
II; ben■gelijk het weke VVat:
Ik ben gelijk een bloem op 't velt;
Jk ben gelijk als fneeuvv die fmelt
:
I/i ben gelijk het brojjche riet,
Op heden wist en morgen niet,
O Heer! als ik dit overpeys,
teer ik de krankheyt van het vleys:
Ach! als ik dit in mi] ç beken,
Leer ik te recht wie dat ik ben :
Soo leer ik recht in inijngemoet,
Hoe dat ik ben en worden moet.
Eenfirtdaerfijnde Satans vrient ,
Een flave die fijn wille dient,
Die ben ik heden door het miaet ,
Dat in mijn hert gevvorleltflaet,
En dm lang i-s in mijn qevveeß
Tot nadeel van mi;?} fiel, en geefl:
Ik bid u Heer verleen aen mijn
Dat ik geenfindaer meer mach fijn,
Maer dat ik na, ç wil en vvoort,
Mijn leven leydti,foo 't behoort :
In recht berouw, en ware boet,
2.00 vvert ik als ik ween moet-
Zoo
Dien God, die 't al gefchapen
heeft.
Al wat 'er is, al wat 'er leeft:
Dien God, in goetheyt over goet,
Mijn ziel gebeden fiorten doet:
Qp dat ik door zijn goetheyt ken,
Wie dut ik in mijnjelven ben.
O Heer! leer my in dit geval.
Wie dat il: ben en worden lal:
O Schepper ! fiort doch in mij»
Geefl,
Ie kennen wat ik hen geweefi:
Ceenßof, geen aerd maer enkel
niet,
Ceenfehijn oft fchaduvv die men
fiet:
Ik ken, als dat ik ben ysbaert
Vyt vocht ig flijm, en Irojfen aert :
Doorßijm ben ik in aert gevoed,
En acrde ik weer worden moet :
In aerd neem ik mijn weien aen ,
In aerde moet ik weer vergaen:
En door de aerde ben ik yet.
En gr» door aerde vveêy te niet
;
-ocr page 183-
f ; ,          O Ñ F E
ß,'ß tk vv<* ur met mijn gedicht,
flf' wennaeflen heb ontßicht,
íì cenig laßer „engedaen,
yjt eenig ander cjuaet beßcten
:
««fee» door toeval oft verdriet,
0'f" ee»tg misflag waergefchict.
Ñ yets gepleegt door noods be-
't 7 ^Vvank :
1' ?PCt * vv^' °f* te£ens d""*1·
IA; U a.atif dccr dr'n kracht,
-lnyvilt verkenen fo veel macht,
W^'t 'van nu' ° ^eer' voort(ien>
[.·,"* <*Uefanden tegenftaen:
ë met gem vvraek en met geen
H l          '
ewoneft 't quaet datyemant deed:
J'fen'igfpijtaen my gefchiet,
'ft lafter-rijm te wreken niet:
"e* dat ik aen de jonge j engt,
* yvijfer vvefcn mach ter deugt:
J? ripnen rijmpjes die noytfijn
yV'i'fi'gtmet onkuyfch fenijn:
{f ter rijmpjes die de liefde doet
'wtkornen uyt een rcyngemoet:
j," r'j>*fj.es eygen aen de deugt :
t^n efter vrolijk voer dejeugt:
RANDE.
m
Enfich beweegt zint doorn vvoori:
dat geen laßer tongen acht,
¸ç na geen weder wrake tracht.
O Heer! verleen my fuiken geefl,
Die voor uflrenge oordeel vreefl,
¸ç die dldaerfal moeten flaen,
Ten Hemd öfter hellen gaan
;
O Heer lik die miinfchult bekertÀ
¸ç veele ponden fchuldig ben,
¸ç weynig hebbe dat ik geef.
Dies ik voor uwen oordeel beefi
Vermits dat ik dien lefien dag.
Van rekening niet over mag ;
Rechtvaerdig Rechter, fiel my an.
Die garen wil maer niet en kan :
Die niet en kan en garen fiuvv,
¸ç niet kan geven als berouw :
O kleynefom l o grootc fehuld !
O Heer ! ik bidu, heb gedult,
Ik weet gyfult geduldig fij ç
,
Schoon dat gy wepiig krijgt va»
mijn :
Vermits gy op het hert e f et,
En op degroote fchulden niet:
Dat ik, o Heer ! in fchult vervil,
Was niet altijts met quade wil.
Mäer vaek door toeval, oft door
noot,
DiesiWilt
uiet.Heer.' des fondaers
dood :
Maer door u dood, u kruys en pijn,
Den fonclaer doch genadig zijn :
Door tranen en oprechte boed,
Door goede wil, enreyn gemoat
:
Door 't hert dat een goet ef> zei
' matkt
En alle zonden gantfeh verfaekth
Voor 't hert dat nugcrufl enfiiU,
Ziin eygen misflag firaffin wil:
Door 't hert dat van de zonden:
Yn op [ich felfs het ooge leyt, (jcheyt,
Door 't hert dat in berou den Hemd
tragt te erven,
Te leven na defpreuk: die zeyt:Ge-
.osuktefterveB.
Btt
r'\mpjes die ons wijfin an,
* ft&u wen al wat fchaden kan:
J,'m my. o Weer ! dat ik mijn pen,
* ot Zulke rijmpjes doch gewen:
ç dut t'K mach mijn leven voen,
m met mijn leven vrucht te doen,
* trachten na geen overvloed
"erdfihe rijkdom , werelds
T g°et
:
Èa \T n'et' ^90r vu^ begeer,
*  hoogeßaet çË vverel(S eer;
f]''f 'T-y geen averechtse {in,
Vtenv.m een valfch gewin ;
^leer ueerl-oerUen my een gemoet,
#tfiin beroep, entlieht voldoet;
een niet
he.
n,
HET
-ocr page 184-
é?«          . ...
HET TWEEDE DEEL,
Belïaende
IN HISTORIEN,
En
MI Í NE-BEELDEN.
De Roo.mfche
V I R G É Í É Á.
Hoe zeer de kuyfbeydaen de Maegden is van mode,
Bat tuygd een Vader; met zijn eygen kind te dvode.
>LsRomen wiert beheerfcht doormoetwil meer
dan wetten,
! En ^Jppim fich zelfs tot eenen Rechter zette,
Ia voerde met gewelt fijn wreede heerfcbap«
pyv                                              cgery;
En plaegde (on verdient) de Roomfche bur-
Zoo heeft hy fich na luft van zijnen aert gedrage,
En op een fchopne maegt fijn dertel oog gefiage;
Een kuyfche jonge bloem, Virginia, beflaen
(Door goddelooze min) tot welluft aen te gaen j
Hy (die in volle vlam brant van fijn geyle lufre)
En kan noch dag, nocht nacht in fijn begeerte rulle ;
Hy vint fich fteéts ontitelt, hoe hy in dit geval,
De maegt, Virginia, haer maegdom krijge zal;
Hoe hy dat zuy vre beek zal van haer glans berove ;
Hoe hy die fchoone bloem haer luyiter zal verdove;
Hoe hy dat jeugdig hert ('t welk in de kuysheyt ruft)
Zal brenge tot misbruyk, van fijn vervloekte luft ;
Hoe hy zijn boos beleyr, ten fnootften, aen zal wende,
Om d' onbeimette roos met vuyle min te fchende é
Hoe hy die zuy vrefiel, en maagdelijke fpruyt,
Iah belooft voor fijn verkore bruyt,
Zal
-ocr page 185-
Ç I S Ô O R t Ë Í , &c."                  ijj
Zal brengen tot de luft, van fijn veryioekte minne j
•Doch.' weet niet wat hy zal, in dit geval, beginne;
Hy heeft, na lang beraet, een miadel voor geftek,
Beproeft de jonge maegt.voor 't eerft,met macht van geit;
fjy bied Virginia veel fchatten, en juweelen,
"y zoekt op deze wijs, haer jeugdig hert te fteele;
gehoon dat hy, boven dien, haer alle dienfte doer,
De deugt is als een rots in 't deugdelijk gemoer.
»Men kreukt geë deugt door gelt.de deugt paft op geê ichat«
»Unreynezucht en kan noyt op de deugd yets vatte ; ("ten,
Zijn dienften fijn vergeefs, fijn fchatten ongeacht,
Zijn vleyen geit 'er niet, fijn bidden heeft geen kracht.
" Uc5°tzen wijken noyt voor 't dringen van de baren,
»Geê klip zwicht voor de wint,hoe ftreng fijn ftormen ware;
>>Geen boom en valt 'er neer die wel gevvonelt fla.et,
»>Schoon dat een noorder buy fijn groene telgen flaef.
J^f"a (wiens hert gegront ftaet op de deugde,
Die acht de kuyfheyt meer, als al des werelts vreugde;
^_n laet door fchat, nocht geit, bewegen haer gemoet,
Maer kieft de zuy verheyt voor al het aertfche goet.
Ñ ^ ?,en<^e dat haer deugt fijn aenflag deed miflukke,
"dat haer kuyich gemoet iijn lüften neer koft drukke ;
fty (fiende dat het al vergeefs was aengeleyt)
ç. 'e heeft een ander vont, op defe zaek bereyr,
ie heeft voor fijne luft een aenflag uyt gevonde,
aet ^en anc^er weg> 'n 'r plegen van fijn zonde;
í (die niets bracht te weeg doorfchattë,nocht door geit)
Die ^20^'zijn booze luft te boete metgewelt;
En 2.C^t mec ^'m De^eyr> een middel aen te wenden,
H^t efn loos bedrog VitgriutiQ fchende,·
y Krijgt een ftode fiel, een ruw, en herden gaft,
Hvo ,^eene deugden kend, nocht op geen zonden paft;
En í
          C&iftfi« jn fijn vervloekte zaken,
_ ent door deze guyt, tot fijnen wil te rake;
Ie nem gebruyke laet tot een godlooze daet,
Ep æ? "aet, wiens droevig eynt door al de werelt gaet;
Ee Ciaet' ^!e 'Ã wreedfte hert kan ichricken doen, en beve;
aet, dieyder menich behoort een febroom te geve;
à >Ãé et'een wree^e ^aer> ecn droevig ongeval,
eJIjk men in 't vervolg, den lezer roonen zal,
Ì                          Als
-ocr page 186-
>?8                       HISTORIEN
Als Cbitctw nu zocht zijn aenflag voor te ftelle,-
En als een wreede wolf 't onnozel fchaep te quelle,
Om Jfypius zijn luft en geylheyd te verfaen,
Grijpt hy Virginia, die over ftraet komt gaen,
Hy rukt haer by het kleed, en vat haer tedre handen,
Gelijk de wolf het fchaep fcheurt met zijn felle tanden:
Zoo heeft dien boofen guyt Virginia gedaen,
En dwong haer dat zy moil ftil zwijgend met hem gaen:
Gy (fpreekt hy) zijt geen kind van die gy waend u vader,
En zich wel eer aen iny betoond heeft een verrader,
ia, u van my geroofd, alsgy, door flaeflthe min,
Voor my geboren waerd, en dat uyt een fiavin:
Dies gy my toebehoort, en eygen waerd voor defen,
Ia! 't zijn uw ouders niet die gy ie meeod te wezen :
Hierom, maekt geen gerucht, maer zijt geruft, en ftil,
Ga willig ook met my daer ik u hebben wil:
Hier ftaet Virginia als met de dood bevangen,
En ftort een trane beek langs wit befturve wangen:
Ach! niet een enkel woord,en hoord men uyt haer mond»
Vermits d'onnooße rnaegd, hier als veroordeeld ftond,
Beroofd van hoop, en trcoft, haer vyand te ontvluchten,
En bied geen tegenweer, als veel bedroefde zuchten;
Entoond hier anders niet, als oogen vol getraen,
Tetwijl den rover haer dwong met hem weg te gaen ;
Haer voedfter hier ontrent (door angft en fchrik verflage,
Zoo dat de beenen naeuw het licbaem koften dragen)
Die grijpt een moet, en roept met luyder keek uyr,
Koom Roomfche burgery ί befcherm een jonge bruydj
O goede Goden .' wilt dit ichelmlche opzet ftutren,
Voor fchenners boofe luft haer reyne jeugd befchutten :
Ey goedertiere Goon.' ey Roomfche burgery !
Ontzet Virginia, ey koom ! ey koom ·' ons by.
De faek fop dit gerucht) heeft zich zoo toegedragen,
Dat menig menfch verbaeft quam aen de voedfter vragen,
Wat dat'er was tedoen? zy meld het droef bedrijf;
Dies dringd het Roomfche volk den rover op het lijf·
En yder die begint op deièn fiel te fchelden,
Ontfla Virginia, oft't zal u anders gelden.
Hy (die de burgery hun wil niet weygren dorft,
Spreekt met een zoete tong, dochlijkwel uyt den borö;
-ocr page 187-
r,            E Ê Ì É Í Í Å- Â Å Å Æ D Å Í, ifa
£?oe Wel men my nu foekt mijn fake te beletten;
°° zal ik niet te min my daer noch tegen zetten,
fcn keere tot het Recht, daer ik mijn ongeval
(Na eyfchj bepleyte, en den Rechter klagen zal.
rartyenjraen voor 't Recht, äaerl/öñßéê (ge'zete)
e bool heyt fel ver focht, en't fchelrr.-ftuk heeft gevvete^
~o vraegt aen Claudia, daer op den ilaende voet,
'k Ç at ^at ZIJn ^een 's' cJ''e ^us z'!n aenklacht doet j
rlad eertijds eenilavin, uyt wien dat wierd gebore
"×""â, die ik heb in haer jeugd verlöre,
^echt op die zelfde tijd, en juyft op eene dae,
Wanneer Virgmw zijn vrouw in 't kraem-bedïag ;
>e> voor haer doode vrucht, my liet dit kind af neemei
set
geen de tijd van my allengfkens deed vervreeme,
j!.aer van il; proef, en blijk kan toone defen dag,
_ 'es foek ik dat men haer my weder geven mach.
,p b°ofwicht, die de ftoel van 't Rechter ampt bekleede^
pV°?^ met geyle brand, door al zijn gantfche lede,
ç die het onrecht zoud' beftraffen met der daet)
t\ f1S de gene zelfs die na haer kuyf heyt ftaet;
r>fi .ner (^' z'in 'u^ 'n gey^eyt ichijnt te fwemme)
je kan zij ç heete drift nocht vuy Ie graegte temme i
Uies hy aen Claudius de faekis toe gedaen,
jy ?*'» °P ilaende voet het vonnis ilrijke gaen ;
>le Wil (na zijnen wil; een onrecht oordeel fpreken,
^rrnpet voordefetijt, de fake laten fteken,
ermits het Roomfche volk hein aen het herte taft,
Ia clat'06^1, ^at °P ^e ^ een r'JPer oordeel paft ;
En val!*16" °0^ c''t ^"^ moct nader overwegen,
Een f:tV^ifP'"i in al zijn voorftel tegen.
De ç Van gewicnt diend verder onderzocht,
q0 j acier van de maegt ey fcht hier te zijn gebrocht j
Waer flentegens een partyen komt te hooren,
En à Ver ^1'P'US zich dapper fchijnt te ftoren,
|j Pr^ekt het vonnis uyt (ö d roevig ongeval;
Çí í ýá ^at cla"^liS ^e maegd vervoere fal;
GebieH ë G*u,*b ^e maegd met hem fal leyden,'
7 ■/ , kurgery van 't Raethuys af te fcheyden j
'^(ter dood bedroefd, door dit geweld)
k ePc Wraejk, mits den tyran foo valfch een vonnis veld;
Ì Æ                      Dat
-ocr page 188-
iie                     HISTORIEN
Dat men zijn lieve bruyt zouw voor zijn oogen fchaken,
Wien deièn fnoden guyt zocht tot een hoer te maken j
IóI'ms (met wraek ontfteken in zijn bloed)
Toont hier de rechte proef van zijn verliefd gemoet.
Als Claudius de maegd zochtaen een kantte viye,
Zoo roept Mm, 'k fal 't fchellemftuk niet lye,
Hy als een felle leeuw, fpringt op den rover aen,
En wil dat Claudius, Virginia laet gaen j
Schoon tjtjft'w gebood kiliuste fwijgen,
Zijn dreygen te vergeefs, en koft het niet verkrijgen;
Icilius die roept niet als te luyder uyt,
Geen rover roofd mi jn !ief,geen fchenner fchen mijn bruyt;
Jcil'ms die paft op leven, nocht op fterven,
Maer roept eer fal de wraek my moorden, villen, kerven,
Ia rucken my het hert al levend uyt het lijf,
Eer ik gedogen wilditfchellemfche bedrijf.
O moedwil! foekt gy my mijn lieve bruyd t'ontrucken ?
Ö neen! kapt liever my dit lijf aen duyièndftuckenj
Steld vryelijkte werk, o rovers! uwe macht,
En laet hier alle beuls te famen zijn gebracht,
Laet my van pi jnigers, o wrede rovers! recken,
Laet al mijn leden my vry uyt malkandertrecken; ·
Noch fal ik daer om niet ophouden, o tyran!
Om wraek te roepe, alfoo lang ikroepc kan,
Virginia is mijns, dies wil ik haer behouvve,
En voor mijn eygen bruyd, en voor mijn echte vrouwe ;
Doet efter wat gy kund, en voorders wat gy wilt,
Hetzy datgymy braet, hetzy datgy my vüd;
Het zy dat gy my komt met duyzend plagen quelle,
Ik zal my niet te min, daer dapper regens ftelle.
AI wie dit hcord, die is beweegt, door defe klacht,
Al wat 'er is, dat fteld zich regens 's Rechters macht,
Al 't voliik fchreyd, en weend, door dit ftamvaftig fpreko
Dies ^Jpj>ius dien dag de fack moft laten fteke;
Dies lAppiits gebood, astClmtdats zoud gaen,
En laten, voor die tijd, de faken ongedaen;
Maer dat men daegsdaer na foud wederom vergaren,
Om met een vaft befluyt in d'uytfpraek voort te varen,
Het zy haer vader komt, oft dat hy achter blijft;
Dies tsippiits terftond, daer op, na 'c leger fchrijfr,         «jj
-ocr page 189-
Â Í Ì É Ì *} Å -  ŠŠL D Å Í.            ïgf
Als dat Vtrginius gevange zy genomen .·
^ie (eer den brief daer quam) is in de Stad gekomen,
Verwittigt van de faek door twee uyt zijn gellacht,
> an vvien de tijding hem in 't leger wierd gebracht.
vijf ^na, *^e Roomfche wijs) doet alles veerdig make,
Vat dienftig wefen kan tot voordeel van zijn faken j
Hy, met zijn lieve kind, in dit geval gekleet,
Oelijk men na gewoont, by 't Roomfche vollik deed,
erfelichapt met een fleep van ftatelijke vrouwen,
Ñ hoop dat zy de faek ten beften brengen zouwen j
•k·"1 zijn na ^ppius, ter rechter bank gegaèn,
Al waer omtrent men zag veel duyzend menichen ftaen:
JrS'""<s begint te weenén, en te klage:
r* aen a^net vo'k zijn droef heyd op te drage;
j*egint met droeve ftem zijn klachten, en geween,
Heeft al de burgery om byftant aen gebeen.
e maegd Virginia, wiens tranen beede itrecken,
a' 'rmeynfcne vo^ktor meêly op te wecke j
£jP dat de lieve gunft der Roomfche burgery
y aer{in de hoogfte noot) een trooft, en fteunfel zy j
"g/w/a, eylaes! met tranen in de oQgen,
eweegt, al wie haer ziet, tot innerlijk medogen j
Pfohia die fchreyd,f%™«x die weend ;
V ,^0,cnter bid de Goon, de vader de Gemeent j
jxle l'at 'er is omtrent, dje fchijnd het hert te breké,
opr klachten die men hoort van kind en vader fpreke j
^°or tranen die men ziet dat daer een dochter ßort,
j^ n dat haer kuyfche jeugd zoo zeer beftreden wort;
En à tr°lr,ve bruydegom, niet min aen zijner zijde,
et een droeve geeft, en met een hert vol lijde ;
'czucht) jjc trguri]) en Weend, foo droevig als hy kan,
Hv fnl7''0 bedroefde bruyt, zy haren bruygom an ;
^Tu h* U '^ vveend,en fchreydjhy fchijnt vanfmertte imore,
Jf^??* tranen ziet, haer zuchten moet aenhoren j
Q hijnt hem het herte berft, als hy zijn oogen flaet
Op é'' r betraend gezicht, op haer bedroefd gelaet,
Al u-11er befturven mond (omringt met bleeke tippen)
■x,aer de kille dood zit op de purpre lippen :
jC"' zjetpirs;„ia befturven als een dood,
°°r t nakende gevaer, en ov-^oeve noot,
Ì 3                   Haer
-ocr page 190-
úâæ                         HlStORiB.lt
Haér rode kaken, die wel eertijds rozen leken,
Die werden overvloeyd, door waterende beken,
Door beken van getraen, als zijnde brak, en heet,
Getuygen van haer fmert, en al te droeven leet.
Waer is 'er hert, foo hard, dat niet en zoud erbarmen,
Wanneer 't een jonge maegd, Ãïï bitterlijk hoort karmen,
Door liefd tot zuy verheyt? doet fchreyen foo een fpruyt»
De vader om zijnkind; de bruygom om zijn bruyd.
De kuyfcheyd.trouw.en liefd,doen dees drie zielen treuren»
Zoo dat een fteenen hert aenitucken ichijnd te icheure :
Al wie men by dees drie bedroefde zielen ziet,
Die kunnen aen het oog de tranen weygre niet;
'Al wie hier is die treurd, en ftort een tranen regen,
Geen menfch, wie het ook zy, hy toond zich vol bewegen}
Geen ziel is hier omtrent, die niet en zucht, oft fchreyd,
Vermits een Rechter felfs dit fchellem ituk bereyd :
Al wie men ziet, die weend uyt menfchelijk meedogen,
Wet zuchten in het hert, met tranen in de oogeii:
Alleen blijft onbeweegd dien overgeven guyt,
Die in de lullen brand tot foo een kuy fche bruyd:
Alleen blijft onbeweegd van meêly tegevoele,
Dien fchenner, die zijn brand, en lüften foekt te koelen:
Alleen blijft onbeweegd het hert van dien tyran,
Die zijn vervloekte luft niet overwinne kan.
Denboofwichtdie verfchijnd (ter Rechter ftoel gezete.J
Daer meteen geyle vlam, en meteenvalich gevvete,
Eer yemant eenig woord mach brengen aen den dag;
Eer yemant voor het Recht de zaek ontleden mach ··
Eer yemand van de faek een enkel woord mach fpreken,
Heeft hy (vervloektedaed) het vonnis al geftreken,
En Claudius den eyfch (onwettig) toegeftaen,
Als dat Virginia met Claudius moft gaen.
',,Watbaethet, of het Recht, gegrond is op de wetren,
,,Æïï zich den Rechter, na de wetten niet wil zette ?
Als c^ppiiu zijn wil hier tot een wet gebruy kt,
En dat gerechtigheyt voormoetwil neder duykt,
Gaet zich Firgimut hier dapper regens zette,
En wilde (doch vergeefs) dien kinder roof belette; , é
Hy klaegt'er van geweld,en roept, de maegd ge)'°° /j j
Die is mijn vleefch, en bloet, haer brnydegom bel0'' ñ
-ocr page 191-
ÅÍ Ì É Í Í E - Â E È t D E Í.             Ï&J
laks die moer, en zal mijn dochter trouwe,
•Laet my, o^Jpp'w! het my mijn kind behouwé,
Wijn kind , mijn wertigh kind , noch eens, mijn vleefch en
Nier voor uw vuyle luit in geylheyd op gevoed, (bloed,
^'et voortgebracht, voor utot fnoode hoererye,
õ neen! mijn eerbaer hert 'zal noyt die boofheyt lye ;
ik hebze op gequeekt, op dat haer reyne jeugd,
.. i en echt geoffert zy haer bruydegotn ter deugd j
aet af, ik zeg laec af, een reyne maegd re fchake,.
11jegens recht, en wer, die rot een hoer remake;
jK raed u üS^pto, ik raed n, laetfe gaen,
IV ^act °er nimiliermeer uw geyle handen acn;
Ê raed u laecze gaen, oft 't zal 'er anders dage,
rngkia, eylaes ! begint op nieuw te klage 5
^ginia diefchreyd, Vtrginiaa'uz weend,
-£oo dat zy d'herten rrekt van alle de gemcent ;
'^ö«a beweegd een deel Romeinfche vrouwen,
õÑ Wien d'onnoofle maegd haer meende te vertrouwe:
Vermits zy te gelijk voor ïöñúêé gaen itaen,
«r .0ePen 'aet de'maegd nyt uwe handen gaen,
^ y willen 't laetfe los, oft Romen zal 't betreure,
WY füllen <^ipp\m de hnyd van 't vleefch af fcheuren,
j~o rucken uytzijn kop dat itreng en wreed gezichr,
Mits hy te buyten gaet het Rcchr·, en Rechters plichr.
) komt (a!s dol van fpijt) met rackers aen gcvlode,
■t·" heeft het Roomfche volk, met fireng gebod, gebode,
U«t, op verbeurt van't lijf, eenyder af fond itaen,
w acr door 'er veel verfchrikt weer zijn te rug gegaen.
' «aet Pirgima,$%T\ alle hoep verlaten,
r, Ztichten hebben kracht, geen tranen kunnen baten:
günft der burgery werd door geweld verkracht, :
^c,''i>"!Wniet dwang, den rover roe gebracht.
ty· Z v,'as n'er omtrent, die niet'beitondtetrenre,
^neer zy zacij ditfehaep dus van den wolf verfcheure.
yi1""^ idie zich nu gant'fch verlaten vond
jy > <n " Roomfche burgery, waer op zijn hope flond)
T)|e l° § cen fl^aed befluyt, hem in het hert gekomen,
'u^f'?620 wreede daedfach leyder) voorgenomen;
× (ziende dat de faek nu buyten hoop molt gaen;
e vangt, in dit geval, een droevig treur·fpel aen:
v .                        Ì'4                   Doch'.
-ocr page 192-
1«4                        HISTORIEN
Doch.' efter niet te min nootzaekelijk, ten deele ;
Virginius begifid zijn droeve rol te fpecle,
Alfoö hy niet en wil met zijne oogenzien,
Dat aen zijn lieve kind eerfchendig zoud gefchien;
Hier vangt het treur-fpel aen, o overdroeve laken!
Virginias, voor eerft, gaet zich den veynfert make;
Gelatende, al oft zijn gramfchap waer geftild,
En fpreekt tot ^Jffius, volvoer het geen gy wild;
En heb ik regens u yers ongerijmts, bedreve,
Zoo bid ik ^pp'ius, dat hy 't my wil vergeve :
Sta my een fake toe, vergun een ding aen my,
Dat ik mach onderftaen hoe't hier gelegezy ;
Gun my de vocdfter eens, in u by zijn, te fpreke,
En ook Virginia, die ik mijn dochter reke ;
Op dat ik onder (la (foo veel ik immer ken;
Oft ik ook, in der daed, de rechte vader ben ;
Zoo neen! wil ik my daer in 't minft nier meer meé quellen,
JVlaer my (in dit geval) vry wat gerufter Hellen.
Wel aen fpreekt ^i'ppius, uw ey fch word u vergund,
En doet in defe zaek al 't gene dat gy kund.
Hy (met zijn dochter, ende vóediler af geweke)
Begint al zuchtende, op defe wijs te fpreke;
Ten aenzien, lieve bloem, mijn kind, mijn eygen kind,
Dat uwen vader nu geen beter uytkomft vind,
Om uwe eerbaerheyt, en maegdom tebefcharmen,
Zoo neem u toevlucht nu hier in uw's vaders narmen,
En geef een droeve kus aen dees beftnrven mond j
De vader (die al hier een weynig ftille Hond)
Die heeft de dood fteek aen Virginia gegeve;
En brengt zijn eygen kind (o droef heyt!) om het leve.
Hy roept, o ^Apftus l 't onnofel maegde bloed,
't Welk uw onkviy fche kift my hier vergiete doet,
Zal eyndelijk, opu, en op de uwen kome,
Vw lüft is 't die mijn kind het leven heeft benome:
De oorfaek is uyt uw vervloekte Kift ontttaen;
De moort komt over u, fchoon ik die heb gedaen :
Daer leyd de rey ne bloem in 't purper bloed verföpe,
Kcom, duyveliche tyran van geyle luft bckrope:
Koom maegde moorder! köom,köom bier,zeg ik.en boe1
Vvv vuyle graegtcn, in dit mnegdclijke bloed :
Koorr» ■
-ocr page 193-
Å Í ÌÉ ?É Í Å ; Â E E E. D E Ni            i8j
Kootn! ichenner van de trouw, en zie dijn Kift gewrokc,
iLÏ1'er> getrouwe liefd gefchonde, en gebroke:
Zie hier, een doode mond, voor vriendelijke lach :
2ie hier, een droeve dood, voor blijde bruyloft dag.
De min, gepleegd voor d'echte trouw»
Feroorzaeh veeltijds groot berouw.
y\ Ls ik eens zag een Vliar jn lichte vlamme blake,
^ßeftond ik in 't gedacht, een zinne-beeld te make:
!^elijker-wijs het vuur zijn krachten in zich heeft,
øË weder op zijn tijd, de vlamme van zich geeft:
slijkervvijs het vuur, gevoelen doet zijn hette,
Acn die, die ziehte na wil by de vlamme fette:
A>o doet eenjonge maegd, lbo doet een dertel dier,
ñ ^e min is in haer hert gelijkerwijs het vyer :
en maegd, ken in de min (te recht) een vuur verftrecke,
^fen koele herten weet tot minne vlam te trecke ,·
*;en onervaren maegd in lullen van de min,
«eeft hette, door die vlam, vaek aen een koele zin j
**et is van aen begin de maegden in gebore,
u*lt} gebore aert de vryers te bekoore:
*^et is van aen begin de maegden in geftort,
t)at door haer eygenfehap den minnaer gaende Wort,
-en die de min niet kend zal tot het minnen rake,
wanneer gelegentheyd genegentheyd lal make:
■ten geyl en jeugdig dier lokt dikmael vryers aen,
jy ç doet hun in het hert een zoete brand ontftaen :
■ Hzyi voor een les, o jonge domme zinnen,
í dat gy word gemind, of felfs beftaet te minnen,
wef eer en rede plaets, die u zijn tot een leer,
Gco 3t Ø 'n 'r m'nnen gaet> ° vryfters! niet te veer.
j/[. °Ïe'°°fde min wil ik u niet verbiede,
' ■_r leeren datfe mach behoorelijk gefchiede,
. ç op gezetten tijd, en op bequame ftond:
■iNiet in een geyle Kift, maer uyt een kuylche grondi
'et in een heete drift van lüften in getogen:
■Ì·'" een Sey'e fmaek uyt Vernis borft gezogen j
'et buyten ouders raed te plegen vryery,
iaer dat het van begin inet hare kennis zy.
Ì 5                     Daer
-ocr page 194-
aü«                     Η ï 3 Τ O R I E Μ
Daer toe zal ik een zaek heel dienftig gaen ontdecke,
Die u in dit geval een leering kan verftrecke,
Waer door gy loffe jeugt u voelen kunt beweegr,
Dat bnyten ouders raetgy 't minne niet en pleegt.
In Holland lcyd een ftad die Leyden wort geheten,!
Daer is een zaek gebeurt, als eenige wel weten;
Daer is een zaek gefchiet, een zaek die ik befchrijf;
Een zaek, een vreemde zaek, een wonderlijk bedrijf j
Een zaek, een droeve zaek, gelijk ik zal ontdecken j
Een zaek, die menig hert tot tranen zal verwecken j
Een zaek, een droeve zaek in deze ftad gefchiet;
Een zaek, eylaes ! een zaek vol wonder als verdriet;
Een zaek, hier voor geftelt op datze yder leze,
Vermits zy aen de jeugt kan nut en dienftig weze;
Een zaeke, niet gedroomt, maer in der daet gebeurt,
Een zaek, die heden noch by veele wert betreurt.
Een jongman van die ftad, op zeker plaets gekomen,
Heeft om een kleyne zaek een felle wraek genomen,
Aen eene, die hy fcheen te fijn een goede vrient,
En noyt aen hem en had zoo fnoode loon verdient j
Ik zal den jongeling een vreemde name geve,
Om dat'er heden noch van fijn geflachte leven;
En Hylds zal fijn naem by ons fijn uyt gebeelr,·
Mits dien dat hy de rol van ongelradig fpeelt.
Als Hildi zijnen vrient by na ter dood toe wonde,
Heeft hy fich van die tijt, in zwarigheyt bevonde ;
En om fijn fnoode daet, ook menigmael gezucht,
En is van ftonden aen, getegen op de vlucht.
Hy, (wel veriien van geit) heeft fich te pacrt begeve,
Mits, den gecjuetften was onzeker van het leven j
Hy, zijnde op fijn paert, na zeker plaer/.erijd,
Alwaer hy fich onthout, ook voor een lange tijt.
Als HiUs daer het oog, laer op een Iufvrouw valle,
Begint hy, nu en dan, met haer ook wat te malle;
Hy die, ook nefFens dien, aen haer te kennen geeft,
Dathy genegentheyt tot hare liefde heeft;
Hy die, een wijl by haer, gelijck den vryer maekte,
Door dezen ommegang, in hare gunft geraekte.
Jck.dïe h.qer met de naem van RpfamunJi noem,
Ten aenfien dat zy was een roos, en werelts bloem.
Dees
-ocr page 195-
.                Ê N M1NSS-IEE IDES,          l8?
Dees bloem, dees Rofamund, van zijne min beftrede,
met vieyen en geztrieek, met zuchten en gebede;
Is als een fimpel duyf, een duyfjen, ach! helaes,
Dat lieht kan zijn gelokt, door luiten tot het aes;
Dees bloem, dees Rofanumd, door fchcone fchijn bedrogey
Als een onnozel dier, wort in dien ftrik geroge ;
Dees bloem, dees Rofamund, met fchijn van zoet gepeyt,
Die proeft, hoe in dat zoet, verholen bitter leyt j
Dees bloem, dees Rpfamitnd, wort met bedrog gevange,
ç even als den vifch blijft aen het hoekjen hange.
Zy, buyten Ouders raet, hem heymelijk bemint,
En tegens Ouders dank, haer vryegheyt verbint j
^5'> die haer al te licht, in 't minnen liet bewege,
Die is, ganfeh onbedacht, met ƒƒ//<« wech getege;
Zy, die haer in de min te licht bewegen lier,
Beproeft ook na der haut, ach ! leyder, het verdriet.
> ¼ onbedachte Ieugt i te los in 't ydel minne,
»Daer gy geen Ouders kent, maer volgt uw domme finnej
3>0 onbedachte Ieugt! fie, wat de minne geeft,
5)En hoe hy doolt, die niet na Ouders raet en leeft.
»Leer hier, hoe licht de min een dochter kan vetleye ;
»Leer hier, een droeve zaek, met Rofammd befchreye j
»Leer hier, wat dat de min aen jonge Maegden doet j ·
t»Leer hier, dat in de min gy Ouders kennen moer.
» k Zeg kenne niet alleen, maer uyt haer kennis leere,
»Dat gy door Ouders raet, dit ongeval kunt weere.
»iHad Refamtmdscdaen, hetgeen haer Vader wouw,
5>2oo had zy ook geweefi, een wel gexchte Vrouw}
»Had R^ßmitr.d de raet haers Vaders aengenome,
'i-^y Waer in dit verdriet, en lijden niet gekome;
»Ik zeg in dit verdriet, enalderzwaerfte pijn,
. ."Die oyt op aerden ken, aen teere Maegden fijn.
~?.s ''^fonuml re paert by HiL· was gezete ;
s HM<*t, hem hier in had na fijn wenich gequeten;
Als hy luer menig mijl ren land had uyrgevoert,
•7 ?e!i· ny uoor quade luit, zijn finnen aengeroert.
^;Õ> Vrijfter en gee'n Macgt, zy Vrouwe bu.y ten echte;
•^y» Moeder van een Vrucht, doch buyten wet en rechte j
Zy, by-fiaep van een Man, geen wettelijke Vrouw;
«y voogt van hare fchoot, zy zonder eer en trouw >
Is
-ocr page 196-
I88                      HISTORIEN
Is zijne Iuft te wil in alderhande deelen,
En laet hem na fijn wil, met al haer leden fpeelen.
„ O! jonge, domme jeugt, die van u eygen lect,
„ De oorzaekniet en mijt, of d'oorzaek niet en weef«
Als Hilcis Rofamtmd vervoerde na fijn lufte,
Beneffens hare fijd, op zachte pluymen rufte j
Als Hilas Rflfamund in zijne armen had,
En alle welluft deed geduurende fijn ichat j
Als Hildsop het lant is hier of daer gekome,
't Zy in een groen valley, omlommert van de boomen,
't Zy hy een acker zach die dicht van koren ftont,
Daer voegde hy llch neer met fijne Rofamund j
Daer ging het minnen aen, zy jong en groen van jaren,
En docht in deze vreugt niet, hoeze na zou varen j
Zy, die een korten tijd de zoete lüften proefr,
Gedenkt niet dat de min, een jonge Maegt bedroeft.
Hy, die het fuy ver wit van haer albafter bomen,
Met een onfuyv're hant, befmette en bemorfte j
Zy, die haer lieve mont, koralelippen root,
Zy, die zoo menig kus fijn geyle lüften boot,
Zy (in het kort gezeyt) doet hem zijn lüften loozen,
En flaept op Vémts bed, bedoven in de roozen ;
Doch na een korten tijt, de zake neemt een keer,
De droef heyt die begint, de welluft duert geen meer.
,i Hetg*iet gelijk het pleeg, de ftraffe volgt de zonde,
,, Gelijk als Rofamund, God beterd, heeft bevonde.
„ Onechte min die is, dat eygen ingeftort,
,, Dat aen een Minnaer 't zoet, in 't eynde bitter wort.
Als Hilds was verzaet in luft van 't minne plege,
Heeft hy in Rofamänd, een tegenheyt gekrege;
Als hy met haer in als fijn wille had gedaen,
Is op het droevigft daer het treur-fpel aengegaen.
,, O loos, en boos beleyt! o Zatans helfche vonden!
„Met wat een zoeten ichijn, lokt gy de menfch tot zonden j
„ Hoe licht ftelt gyze voor, al eerze wort volbracht;
,, Hoe zwaer, eylaes! wanneer de daet is uytgewracht;
„ De ichijn maekt zonde zoet, de zoetheyt lokt tot proeve,
„ Het proeve baerd in 't hert, de nafmaek van bedroeve j
„ De welluft tokt de wil, de wil in 't quaet voldaen,
„ Die trekt en (leept de ftraf, met geelTeis achter aen.
Be-
-ocr page 197-
EN MINNE-BEELDEN.             183
Beproefde Rofamund! wat is u wedervare,
In t bloeyen van uw jeugt. in 't befte van uw jaren ?
Bedroefde Rofamund, had ik eens mogen fien,
Het ongeval dat u van Hilas moft gefchien $
Had ik eens mogen fien, fijn goddeloos bedrijve*
Zoo had ik u verdriet, met tranen mogen ichrijve ;
Zoo had ik dit mijn rijm gefchreven met u bloet,.
Tot een gedachtenis van "t geen u HtUs doet.
vJ Hilas \ o Tyran ! hier zal u geeft nu zweven,
Eetvfchrik.een ichroom, een vrees, aen alle Maegden geven j
Te ichuwen geyle luft, in d'oeffening van min,
Te volgen ouders raet, en niet haer eygen fin.
™s Rpfamunda nu van Hilas was verftoote,
u ^Y een 9uai^e vond in zijn gedacht beflote.
Hy, met een wreet gemoet, rukt Rofamund van 't paerd,
En ftootze van hem af, en fmytze neer ter aert.
^y. als 't onnozel fchaep, in 't midden van de leeuwen,
"egint mei luyder ftem, ellendelijk te fchreeuwen.
Zy roept, zy raeft, zy tiert, wat wilt gy Hilas doen ?
Hoe! wi!t gy my met ftraf, in plaets van liefde voen ·
*?y die noch onbeweegt, geen leet voelt van haer lye,
^'e geeft het paert de fpoor, en wilze over ryen;
Zy, die een teere hant, aen toom en teugel flaet,
En met befturven ftem, bid God den Η eer om raet;
"y Praemt,en prangd het paert.om haer op 't hert te treden j
Sy roept, ach! Hildsmi, beweeg door mijn gebeden s
Ach! HiLa, Hilas! lief, heb ik u yets mifdaen,
Ik bid u zegt het my, eer gy dit wilt beftaen;
Ach Γ C> Wat kh°rt u doch, waer in heb ik mifdreven ?
Hilas, ibekt gy my te brengen om het leven ?
Waer meê heb ik aen u zoo zware ftraf verdient ?
|_i 5"i Was, Hilas! lief, ik hoop niet dat gy 't mient.
Hv °t ^aer met 'iet Paerr °P nare borftte trappen;
/ rukt den degen uyt, haer hoop begint te flappen j
~y op haer blote knien valt los ter aerden neer,
«ch . Hilas, gy die my berooft hebt van mijn eer;
')n kuyfheyt afgeperft, mijn zuyverheyt genomen,
'in lichaem hebt bevrucht, ey ! wilt tot kennis komen ;
"enck wat ik heb gelaên, en hoe ik ben gefielt,
paer doch een teere vrucht, bezadigt u gewelt j
Ik
-ocr page 198-
Ï9»                   HISTORIEK
_ Ik die, als nw flavin, hier op der aerde buyge,
Roep Hemel, en roep Goön, mijn HAm ! tot getuyge,'
Dat ik mijn leven noyt zal melde mijn verdriet,
Zal melde dat my oy t van u yets is geichiet,
Spaer maer d' onnoolle vrucht, meer als mijn eygen leve;
Ik zal my hier of daer, voor dienftmaegt gaen begeve;
Verichoon mijn leve maer, ach HU is! lieve vrunt,
En neem niet zoo veel wraek, als gy wel krijgen kunt.
Zy, die nu als een fchrp, itoot op de harde klippe,
Dieilaet het oog op hem, en met befturve lippe,
Heeft noch yets op de tong, maer mits de fprake ftuyt,
Breekt zy een donder-flag van herte zuchten uyt.
Hy heft de degen op, met houvve, (lote, kerve,
En doet fijn Rofamund, daer duyzent dooden ftervö;
Hy treet ten zadel uyt, en neemtze hallef dood,
Begraeft fijn Uofanmnd, daer in een vuyle floot.
'„Zie hier, o Maagden ! fie, een fpiegel voor uw finnen,
,,Waerinmenkan befien, de vruchten van het minnen.
Als HiLs deze moort onmenfchelijk beftont,
Zijn wreetheyt had gepleegt, aen dek Sffarmmd ^
A!s hy in wreetheyt had, het leven haer benomen,
Zoo is hy naderhant, weer in de ftad gekome,
En zonder dat 'er menfch van fijne daden weet;
Doch voelt fijn eygen hert geknaegt, van 't geen hy deed,
Waer dat hy gaet of ftaet, hem volgen fijn gedachten,
't Gehoor verwijt aen hem, haer zuchten, en haer klachten ;
't Geficht vernieuwt aen hem, hoe droevig het gelier,
Toen zy in tranen vloer, uytftorte haer verdriet,
Toen hy haer zag geknielt met toeu-evouwen handen,
(Door lijn onkuy fche luft, gebrocht tot vuyle fchanden,)
Hem bidden om gena; toen zy haer handen wrong,
En bad hem dat hy doch fijn booze luft bedwong;
En niet van hem verhoort, moft duyzent dooden lye,
Dit komt nu fijn gedacht, bevechten en beftrye,
Ditfpeelt hem in de kop, dit leyt hem in de fin,
Hy beek fich alle uur fijn booze zonden in;
Hy moet, waer dat hy gaet,zijn beulen met hem drage,
Die hem tot aen de fiel, met duyzent pijnen plage ;
Hy moet daer alle daeg voor zijne rechters ftaen,
Oh he.ii3,in lijn gc.tn.oer., met duyzent geeflHs ilaen,
In'f
-ocr page 199-
ES MINNE-BEELDEN.           »3*
In t eynde, hy en kan op geene plaetze rufte,
De fiel in ßage pijn, het herte zonder lüfte ;
^e tonge zonder imack, de mage zonder graegt,
-ben ßrafFe voor fijn zond, een roede die hem plaegt;
fcep leven zonder vreugt, een fiele zonder leve,
*n t kort, de vverelt kan hem geen vermaken geven j
Geen welluft, geen vermaek kan hem meer vreugde zijn,
Al wat een ander trooft dar is voor hem een pijn j
*?y van een boozen geeft inwendig aengedreve,
Wort krachteloos van breyn, en finneloos van leve;
»Zie wat de zonde doet, en hoe zy is van aerr, ·
_ »Zie hoe de eene zond de ander zonde baert.
ÃÀí. r°ept den duy vel aen met vloeken en met zweere,
■^'Jn fiel, mijn fiele moet, zeyt hy, ter helle keere;
•Al Waer het helfch gedrocht my Satans flave noemt,
iJaer is voormy geen hoop, mijn fiele is verdoemt.
V, °verdroevig eynd! o ftraffe van de zonden!
A»s_una fijn gemoet dus heeft geftelt bevonde,
;^n dat hy' t leven voelt te naeften by aen 't end,
·£ïï wil hy dat men voort om zeker vrienden zend.
*cn Dienaer van Gods vvoort is voor fijn bed gekomo,
'^'-yiljnmifdaet had te zeggen voor genome;
£ja dat 'er hier en daer een woortjen was gezeyt,
Tt é ee/c % den Dienaer Gods fijn mifdaet voor gcleyt.
ã é en't, die Rofzmwidhaer ouders heb ontoge;
*k ben 't, die Rofamund zoo valfchlijkhebbedrogej
*k ben 't, die Rofamund beloofde mijne trouw j
Ik Ê »n 'ô' ^'e R-°fammd gebruykt heb als mijn vrouw ;
ji. en_c> die Rofamund met valfche woorden vleydej
Ik kC' ^lie ^amm^ 'n rcinne Iuft verleyde;
I! k 'h ^'e \ia'^un^liaer eer en kuyfheyd ftal;
ôé. L ,n 't, die Rofamund gebracht heb, tot de val:
Ik 1 Cn "T' ^'e ^famm^ door geyleluft ont-eerde ;
\v\ C' ?'e R-°fam"m^verftiet en niet begeerde:
lu é en.c' °"e ^famun^ gevoerd heb in de noot:
ã. * "en 't, die Rofamund gebracht heb tot 'er doot.
ees arrem, heeft haer fiel ten lichaem uyt gedreve:
ccs hand, heeft haer, eylaes! delaetfte fteek gegeve :
^ees hant, vervloekte haut heeft haer van 't paert gerukr,
*n net fiel rovent zwaert tot in het hert gedrukt;
- °                 Ik
-ocr page 200-
Ï9*                     HISTORIEN
Ik ben 't, eylaes! ik ben't, die haer moordadig moorde,"1
Ik ben 't, die haer gezucht en fchreyen niet verhoorde:
Dies ik mijn herte fmoor in een vervloekte quel,
Hier door mijn ziele werd gedagvaerd in de hel.
Op het voorgaende.
Olor.ge jeugt! die 't minne pleegd,
En meenig maegd tot min beweegt
}
¸ã! wild door Hylas keren,
Mins valfcheyd af te weeren*
' Bedrieg geen metegden met de mond,
bouwt geen min op loße grond:
Xy! leer aen Hylas daden,
Hoe [ulke min kanfehaden.
Gy jonge maegden ! voor u ziet,
Ie licht geloofd de minnaers niet:
¸ç loet u noyt bewegen,
Wlin, voor de trouw, te plegen.
De liefde, in een trouw gemoed.
Die baerd haer vreugd, uyt tegenfpoet.
Ô En tijde als de Moor met moorden en met branden,
Quam roven door de zee.tot op de Spaenfche ftranden: '
Quam plagen't Spaenfche volk met dwang.en met gewelt,
Zoo dat den Keyfer zich daer dapper tegen lteld,
En foekt de Spaenfche kuft van rovers te bevrijden:
Gaet meteen ßerke vloot derMooren ftrandbeftrijden :
En onder het bevel van feker edel man,
(Zoo wacker in den krijg, als yemand wefen kan)
Dees heefr met 's Key fers macht zich op de zee begeven,
Komt met de gantfche vloot voor Alkair aen gedreven:
Waerom Camlle leefd inliefdensquel, en pijn,
Mirs dien Diego moet van haergefcheyde zijn.
De woefte zee verheft door bulderende vlagen,
Zoo dat de meefte vloot werd inde grond geilagen,
Voor 't ooge van de Moor, dicht voor hun ftad, en land,
Daer't eene fchip verzonk, en 't ander is geitrand.
Daer zach men op een wrak Dicgo kome drij ve,
Die nier en wift of hy foud dood, oft levend blij ve:
Die
-ocr page 201-
. ÅÍ MINNE- BEELDEN.          I9J
Dieeyndelijk van't wrak, tot op den oever zwom,
Al waer hy (afgemat) der Mooren ftrand beklom:
Niet om het Mooren volk tot flach, oft ftrijd te terge,
Maer, om in defe nood, alleen het lijf te berge;
EWo word gewaer ('t geen hem zijn hoop belet)
Hoe dat der Mooren itrand met wachten was bezet j
Dies hy gevangen wierd, en is (aliöo gebonden)
Te Alkair in de ftad, voor flaef te koop gefonden;
Waer op dien fèlfden tijd, des Konings dochter quam,
Die in Di'fgo voort een welbehagen nam :
Hy geeftig van g-laet, en fchoon in alle deelen,
w;ft, door een zoete trek,dit maegden hert te fteele j
^y, van een ftraf gezicht, als zijnde een Morin,
Die toonde door het oog, genegentheyd tot min;
^y koopt hem'voor haer flaef, op hoop hy haer zal minne,
Vcni\itszy met 'er tijd, zijn herte tracht te winne }
b'cgo is verblijd in 't midden van zijn pijn,
tn hoopt, dooi dit beleyd, haeft weder vry te zijn.
■*{«»<%e de Princes in liefde zeer ontfteken,
Die mach geen menfché zien.die mach geen menfchéfpreken;
2y heeft noch fmaek, nochtluft in e'enig fpïjs, oft drank,
Ia vind haer fonder ruft verfcheyden nachten lank;
Meeft voegd zy haer te bed, doch efter fonder flapen,
1 Schijnd dat'er niet en is dan fmert voor haer gefchapen j
Al wat men vreugde noemd, en 't jeugdig hert verblijd»
Dat geeft Mandacpte niet als moeylikheyd, en ftrijd.
Mmdoqyg is verliefd en durft haer nood niet klage ;
-Ì.«<Ë,?^ moet in.£ hert verhoolen liefde drage;
■toiindoyue die bemind, en leefd in fiaverny:
ÌÌÔÁïøå is flavin en fteld de Haven vry ;
f*1!1« voeld een brand wiens vlamme zit van binne ;
MaȎ^ue
die gevoeld het zoete vuur van minne ;
■Ma>,doque ^ie is ziejc en inneriijk gewond,
Als Zy Diego ziet foo wortze weer geibnd.
^y moet (fchoon zy niec wil) haer liefden hem ontdecken,
Vermits zy uyt haer hert de vlamme niet kan trecke;
De vlam, ik zeg de vlam, de vlam van zoete min,
Die wil niet uyt het hert maer brand vaft dieper in ß
~y wil, en kan doch nierj jiaer foetepijn verfwijge,
schoon of zy niet en wil, zy foekt noch hulp te krijge:
Í                         Ver-
-ocr page 202-
194                        HISTORIEN
Verwonnen van de liefd fteld fchaemte aen een zyy
Diego, zeyd zy, ach! Dkgo kom by my :
Oicgo "ach! ik ben in flaverny gekome,
Een flaef, Diego, heeft mijn vryhey t my genome :
Dkgo kund gy niet bedenken wat 'er fchort,
Endoor wat flave my mijn wil benomen word ?
Dkgo ! fpreekt uw grond vryhertig fonder veynfe,
Kund gy mijn llaverny niet zien uyt mijn gepeynze ?
Kund gy uyt mijn gezicht mijn herte niet verftaen ?
Zoo moet Mvidoque 'm haer flaverny vergaen:
Diego! ziet gy niet in mijn gelaet gelchreven,
Als dat ik ben verliefd? fpeurd gy niet aen mijn leven,
Dat fonder u ik leef in een geftage ftrijd,
En als ik by u ben dat ik dan leef verblijd ?
Ach! fonder uwe liefd ben ik ook fonder leve,
Vw liefde kan aen my de dood oft leven geve:
Zoo gy my liefd, ik leef, foo gy my haet, ik fterf,
Ik beb geen leven meer fo ik uw liefde derf:
Zoo gy my niet en liefd, en ik uw gimft moet derve:
Zijt foker dat ik u, Diego, zal doen fterve:
Niet als een minnaer, neen! maer als een wreed tyran»
En met de wreedfte dood die ik bedenke kan,
Al zoud ik zelf mijn zelfs het leven niet gehenge ,
En felver na u dood, mijn felfs om 't leve brenge.
Diigofiaet vérbaeft, mits hem dit feggen fmert,
Mandoquc'm zijn oog, Catulk in zijn hert:
Hy toond een bly gelaet, hy veynft als haer te minne,
Hy liefd haer met de mond, Cauille met de zinne:
Canule met het hert, Mandcque in de fchijn,
Catulk is zijn vreugd, Mandcque is zijn pijn :
Hy toond Mandcque liefd, maer veynft in alle deelen:
Hy van een gaeuwe geeft, kan hier den veynzerr fpeele ,-
Hy toond Mandoque gunft, en dient haer waer hy kan ,
Zy, die geen veynzen kend, neemtal zijn zeggen an,
En geeft hem volle macht in veel verfcheyde faken:
Zy laet hem alle ding na zijnen wille maken,
Micis dien zy fonder vrees op zijne liefde hoopt,
En geeft hem dikwijls geit waer meê hy (laven koopt.
Hy mackt een vaft beSuyt in 't diepft van zijn gepeynze,
Om met Mmdaque noch een lange tijd te veynze $
-ocr page 203-
ES MINNE-BEELDEN.           I9J
Hy maekt een vaft befluyt, dat hy in dit geval,
Catulle zijne bruyd geenzins vergere fal:
"y naaekt een vaft befluyt Catulle, eens te fchrijve, .
Catulle, die hy iweerd ter dood getrouw te blij ve:
Catulle, die geftaeg in droef heyd en in ftrijd,
Haer teder harte knaegd, haer jonge leven flijt:
Catulle, die geftaeg leefd in een ftadig fterve:
Cttulle, die haer lief, haer bruydegom moet derve j
Catuiie> is eylaes ·' in een bedroefde noot,
Niet wetend of haer lief is levendig oft dood j
Catulle, is geftaeg met hoop en vrees bevange:
c"<ulle, is geftaeg door liefde in verlange,
^at zy, oft hier oft daer een teeken mocht verftaen,
Hoe dat 'et met haer lief Dkgo is gegaen:
^Mittle heeft in 't eynd de zekerheyt bekomen,
iJat D,fgo noch leefd, maer van de Moor genomen,
«Jathy voor flave diend en dat by een Moorin,
Princeffe van tJikair; dies fpeeld haer in de zin
ij-en Wonderlijke faek, een wonderlijkbedrijve,
" ^rrneê zy toonen wil Dkgo trouw te blij ve:
~y Wil niet dat haer lief, zy wil niet dat haer vriend,
•v ,.OT brieven oft gefchrift van yemand zy gediend j
y,y Wil in dit geval geen menleken toe vertrouwen :
^y Wil in defe faek haer hoop verfekerd houwen:
^y Wil met macht van geit Dkgo doen ontflaen,
•y ,"·»« ais joiaaet na ι ihuuiwi-wuu mw^atu .
2vH-e ^aer fchatten neemt, en alle haer juweelenj
yy"e al watfe heeft, het zy ook in wat deelen,
ar> kleeding, van cieraet, van zilver ofte goud,
j^ an a^es wat het zy, het minfte niet behoud: ^^^^^
Om f ^3et het a'te ma<^ verkoopen en verzetten,
Waerder onheyl aen Dkgo te beletten:
y fnaelct het al te geit, zy neemt het al by een,
Zi lv een mannen kleed) gaet reyzen derwaerts heen«
2]"C W Setr°uwheyds proef in 't ftuk van rechte minne:
e hier een teere maegd, een mannen daed beginne.
'"~len'er de rechte daed die ons getuygen kan,
2v': r vrouws te boven gaende liefde van een man.
En is? C]Qn manne iehijn heeft roer en fwaerd genomen,
1S als ee"foldaet,gewapend voort gekomen;
Ni                           Het
-ocr page 204-
9ί                     HISTORIEN
Het roer op haren hals, de degen aen haer zijd,
u
          Gelijk den krijgiman doet wanneer hy gaet ten ftrijd ;
Zie hier wat liefde doet een teere maegd beginnen;
Zie hier wat dat de liefd bedenkt, en kan verzinnen;
Een zacht en teer gemoed neemt harde wapens aen,
Dat alle maegden fchrikt, wil hier een maegd beftaen.
Zy zijnde op den weg, verfcheyde rovers quamen,
Die haer,en ook het geld gelijkelijke namen;
Zy die niet beter voer als haer Dkgo deed,
Wierd ook te koop gebracht tot haerder herten leer.
Een Turk die haer beziet, ftaet om de koop te make,
Catulk heel bedroefd, fchijnd aen haer dood te rake:
Catulk die befturf ter plaetfe daer zy ftond:
Catulk die word bleek om lippen, en om mond }
Catulle die begint van flaeuwte neerte zijge,
" In ichijn als oft zy noyt het leven weer zou krijge,
Dkgo komt te markt, doch kent Catulk niet,
Hoe wel dat hy haer voor een Spaenfche flaefaen ziet:
Treet datelijk tot haer; zy zijnde wat bekome,
Heeft haeren Bruyagom Dkgo daer vernome:
In 't midden van naer druk, op 't hoogfte van haer pijn,
Wil Gode dat zy fal in nieuwe vreugde zijn ;
Zy kend hem,maerzy zwijgr,en houd haer noch verborgene
Hoe welin hoop gefield, leeft niet te min in zorgen';
Dkgo! mids hy zach dat zy een Spangjacrd was,
(Met gelde wel verzien uyt zijn Mandoquces kas,)
Koopt haer de Mooren af, zy zijnde nu heel blijde,
Raektfchielik wederom m't alder grootiielijde;
Deh Turrik die voor haer de eeriïe /öinme boor,
Die brengt dees lieve twee in d'aldergrootfte nood :
En komt Diego met geweld op 't lijf geipronge,
Die koop ftaet u niet vry, ik hebbe eerft bedonge,
Dees flaef zal mijnezijn het is u lief of leet:
Hoe hier Catulk ftond ik niet te ichrijve weet:
In 't kort, nadat den Turk een groote moeyte mackte,
, Gebeurt het dat hy met Dkgo flaegs geraekte:
Diego hem doorftoot, foo dat hy leyd verimacht,
Dkgo word ook voort gevankelijk gebracht;
Catulk defgelijks na wet en recht der Mooren,
Als oorfaek van 't gevecht, die moet haer vonnis hooren,
Dm
-ocr page 205-
EN MINNE-BEELDEN.             197
ã'%ï met zijn lief, in d'aldergrootfte nood,
- We worden alle beyd verwefen tot 'er dood;
f^en vvildaer op die wijs, en na der Mooren wetten
aer beyde met 'et lijf op fcharpe fiaeken zetten,
gelijk als daer te land de Turken zijn gewoon,
Met welke middel zy de fnoodfte flaven doon.
''i° Wel getrooft en williger te fterven,
■^'s langer fonder zijn Catulk daer te fwerven ;
Catulie wenfcht haer dood, in dit bedroefd verdriet,
ñ Vermids de oorfaek is om harent wil gefchied :
n dat zy niet en mocht met haer Dicgo fpreken,
°<Ëð blijken doen aen hem door eenig zeker teken
j^ft zy Catullewas, zijn uytverkoren Bruyd ,
j-y Ies perffen over al de bracke traent jes uyt;
•.'" z'etmen om en om de perle dropjes hangen,
^uypend om haer mond, al drijvend op haer Wangen:
Wes hoord men zucht op zucht uyt hare boezem gaen,
En voor haer teere borft geboeyde handen flaen:
dat ik niet en mach met mijn Diego ipreken!
«'t doet dit maegden hert in duyzend ftucken breken;
JJ Wreedheyt noyt gehoord ! o Barbarifchéwet!
£, Die my het by zijn van mijn Bruydegom belet,
ò ""'I komt ter plaers daer men deftraf lal plegen,
'a'^'f des gelijks komt gaen de zei ve wegen,
■^'et alles toegeileld,'" vind alle ding bereyt,
i-j dood voor haer gezicht, door beulen aengeleyd.
IsU5"^6 Princes dees tijding heeft vernomen,
a'lef dood van fchrikhaer vader toegekomen ;
ç heeft met veel gebeiin cp 't fpoedigfte begeerd,
£j ~ac haer mocht zijn vergund.dat haer mocht zijn vereert,
jj. ' van haer vader, zy de flaven mocht verwerven,
'nIrien veroordeeld had van 't leven tot het fterven.
^en Koning werd beweegt, ftaet haer verzoeken toe,
•cegaen^gnf^gpjf^^ja,. jkgenadedoe;
-p en 'leeft op dit gebod den Kapiteyn geibnden,
f plaetie daer hy heeft den beul bereyd gevonden;
¹ in de llraf zijn plicht aen defe twee te doen;
jttou op, Zeyd hy, het recht, den Konipg geeft verfoen.
e Jl r.uymt een yder op, de beulen moeten wijken,
"""'«'s verblijd, Ohgo defgelijken;
Í 3                     De
-ocr page 206-
198                      HISTORIE. N
De Rechters die gaen weg, en al her vollik fcheyt ^
Diego met fijn lief word naer het Hof geleyt:
Diego word daer aen Mandoque op gegeven,
MarAaque hy bedankt als oorzaek van fijn leven :
Mandoqui hem omhelft, Mmäoque kuft fijn mont,
O! die eens had gefien hoe daer Camlk ftont :
Die midden in haer vreugd vveêrhad een nieuw bezwaren,
En ongeraden vont haer noch te openbaren :
En die daer moft tot leet voor hare oogen fien,
Wat liefd Diego quam aen fijn Princelle bien:
Zy vol van liefde, in de gramichap heel ontfteken,
Die had meer wil als macht om deze fpijt te wreken.
Diego gaet weer uyt als hy voor dezen deed,
Mamloque die in 't minit niet van CatulU weet:
Waent haer een ilaef te fijn, in haren dienft verkregen,
Ontdekt haer hoe zy tot Diego is genegen,
En zeyt, dat zy in 't hert zoo menig reyzen treurt,
Om dat zy al te koel Diegoos liefde ipeurd:
Ik heb, zeyt de Princes, voor waerheyt hooren zeggen,
Een zaeke die ik zal aen u te vooren leggen ,
Als dat Diego lieft een jonge Spaeniche maegt,
En die hy heeft beiint, en die hy liefde draegt,
Catulie is haer naem, dees heeft hy trouw gegeven,
En met Catulie zoekt Diegoos hert te leven:
Dies bid ik dargy my Γη dit geval nu dient,
En niet en toont als ilaef, maer als een trouwen vrient:
Jk zal my dankbaerlijk voor uwen dienft betoonen ,
V, naer uw eygen wil, met alle gaven loonen:
Gy zult van ftonden aen by mijn Diego gaen,
En geven hem mijn wil en meening tiverftaen :
Dat is, gy zult aen hem, aen hem te vooren houwe,
Hoe dat Cntull, door liefd, gèffurven is van rouwe;
Oft dat zy is getront, oft in een klooibr fit,
Daer zy haer leven lang met alle Nonnen bid :
Op dathy haer geplaetit, mach drijven uyt fijn finnen,
En dat hy de Princes Mamloque mach beminnen :
Volvoer my dit, zoo zal u vryheyt fijn vereert,
Tc reyzen wacr gy wilt, en waer dar gy begeert,
Catulie ftnet bcdeeft als zy dit zeggen hoorde,
En zeyt een de Princes mei ftamelende woorde,
Die
-ocr page 207-
EN MINNE- Â BELDEN.               139
Die midden op de tong, eylaes! befturven fijn,
Haer lippen bleek van vrees, haer herte vol van pijn,
3er finnen, als verbaeit in dolende gedachten,
eloven de Princes haer wille te betrachten.
~y die op 't hoogft bedroeft, na hare kamer gaet,
tn die een droevig oog op alle dingen flaet,·
jy die als in een poel van droevige gedachten,
aer jonge fiele ichijnt te fmoren en te fmachten ;
^y die gelijk een zee haer tranen ruyfchen doet:
. ^y die haer teere hert doet fmooren in de vloet.
,Ë -zeydze, wreedeGoon ! waer toe ben ik geboren;
*c 1 · tot wat ongeval hebt gy mijn jeugt verkoren ?
£ch Hemel! hoe dus wreet? nu aen een teere inaegr,
Á maeßt ^'e meerder lijd als wel de tonge kläegr;
ch Hemel.' hoezalliefd dat in mijn hert gehengen,
3n ^""^ø®** wil, in liefde zal volbrengen; "
Dst ik mijn bruydegom zal vryen gaen voor haer j
7 vt 'lemc'! wat va': mv dit pijnelijk en zwaer;
aj ik hem! die ik min, tot anders minne leyden ?
•^k om anders liefd van mijne liefde fcheyden ?
j^ neen ! 't zal niet gefchien, al zouw de bitt're noot,
Ik ß Prangen nocn zo° zeer met een te wreeden door ;
Wil mijn zelven nu Okgo gaen ontdecken,
jü^u 't my op het hoogft tot mijnen nadeel ftrecken j
ir.0ch veynzen zal ik eerft, en by Diego gaen,
j, u>en ik Mandofiecs wil zal geven te verltaen j
^em zeggen dat zijn lief Catulle was gehouwen,
^?r hare ouders wil een anderen te trouwen,
q° "at 7y nimmer zal zijn vrouwe kunnen fijn,
Cefa/fV^0 War v00r ge'aec hy toonenzal aen mijn ;
Dl 'e 'Preekt hem aen, en zeyd hem deze dingen,
D' °u '^er ^00r 'n ^em veranderingen ,-
t '£° "eel ontftelt, verandert fijn gelaet,
tt< > V0ont' dat dit verdriet hem aen fijn herte gaetj
Ver °r ^e 'P'lr' c'at zv ^em neefc verlaten,
ri6? C"'.'* ln'Jn! '<an my Catulle haten ?
at had ik noyt vertrouwd, dat had ik noyt gedacht,
Dacr
-ocr page 208-
2G0                            HISTORIEN
Daer zult gy uwe liefd geluckig fien befteed:
Köm aen gy zult haeft ikn, het geen gy niet en weet.
Ctttulk is met hem by de Princes gekomen :
Catulle heeft daer by, de moet en luft genomen :
Catulle die ontdekt, en vryelijk belijt,
Wie dat zy was, en is, en blijven zal altijt,
biegocs eygen Bruyt in leven en in fterven,
Dago, oft de doot, tot haren loon te erven.
Diego die haer fiet, en datelijk bekent,
Die valt haer om den hals, en eyndight hun ellent:
Hy knil haer kus op kus, hy loofd haer trouw bedrijven,
Ik zal, tot in der dood, u trouwen Minnaer blijven.
Mamlcquc fiet dit fpel met grooten wonder aen,
Mandcquc zey t, ik zal u geenfins tegen ftaen :
De liefde die ik ipeur, en fie tuiïchen u beyden,
Die zalik nimmermeer beletten, nochte icheyden:
Als ik bedenk het leet, het lijden en verdriet,
Dat gy geleden hebt, en dat u is gefchied,
Wil ik mijn liefde in medogentheyt verkeeren:
En gun u v-ryegheyt, dat gy na u begeeren
Moogt reyzen daer gy wilt, en trecken daer 'tu luft,
En daer gy uwe liefd', gebrnyken meugt in ruft.
Catulle en haer Lief Diego, riun begeven
Naer Spangïen, daer zy bey den Echten-ftaet beleven,
Naer dat zy fijn getrouwt, met Ouders wil enfin,
En leven met vertnaek, in lüften van de min.
SPAENSCHE HOOFSE-POP,
Op bedrog uyt zijnde, wierd zelfs bedrogen.
E
En Spaenfchen Edelman (door minne graegj genege,
Om met een Hoofië-pop, fijn zoete luit te plege:
Ky tot het minne-fpel,en Venus vreugd gefind,
Begeeft hem, op een plaets, daer hy de Iufvrou vind :
Hy, die fijn minnery by IfabAla maekte,
Hy, die tot zijn begeer, en acn zijn luft geraekte :
Hy, die haer lippert kuft oft blanke boezem voeld :
Hy, dieiijn vuyle eraegt en geyle vlammen koeld:
Heeft
-ocr page 209-
EN MINNE-BEELDEN.                ÉÏÉ
Heeft haer, oft niet met al, oft niet genoeg gegeve,
Voor 't geene dat hy had met Ifahel bedreve;
Hy, die haer niet genoeg met gaven had vereert,
En niet zoo veel vergund, als zy wel had begeert;
{~jy> die fijn affcbeyt neemt, gaet voorder fijne wegen.
Zy, op dien ftaende voet, is voor het recht geregen ;
Zy, met een valich gefchrey, en eereloos getraen,
Komt ftoutelijk voor 't recht, en voor de Rechters gaen.
Paer komen zuchten voort, daer doet zy hooge klachten,
Hoe dat Rodrigo heeft beflaen haer re verkrachten;
Zy, met een groot gefchrey, eyfcht wrake van't verdriet,
Voor 't onrecht dat haer van Rodrigo is geichied j
Zy was haer eere quijt, haer eer had hy genome,
Wt deed haer voor het Recht, en by de Rechters kome ;
Op dat haer eere doch mocht weder fijn geboet,
Haer eere die zy meer acht als het werelts goet,
™}r>goos eygen Oom, als Rechter daer gezeten,
•*-'le Uet uyt fijnen naem, fijn neef Rcdrigo weten,
ßat hy van fionden aen verfchijnen moet voor 't Recht,
Om hooren wat hem daer word op den hals gelegt.
fjigo krijgd een Bood, Rcdrigo is gekomen;
fydrigo heeft aldaer fijn tegendeel vernomen ;
Rodrigo word by haer, daer voor het Recht gebracht,
Men lèyt Rodrigo voor de aengedane klagt.
l™%> die verklaerd, als dat hy word belöge,
^och .' fijn verklaring heeft voor die tijt geen vermoge.
Den Oom het vonnis ftrijkt, doch zonder reden niet,
krachten van het Recht, hy fijnen Neef gebiet,
at hy, van ikmden aen, voor 't Recht zal brengen late,
e" goede fommegelds, beftaendeinducare.
f?%o die laet doen, alzoohem wort belaif-,
jy"y zend daer yemant heen, die hem de fomme paft ;
le m.en Rodrigo fiet, de Rechters overhingen,
tn die daer Ifabel voor die tijt heeft ontfangen;
Om dat zy (zoo zy zeyt) was van haer eer ontbloot,
Zoo wort haer zoo veel gout, vereert in hare fchoot.
e Rechters zy bedankt, en is van daer getrede;
^' °eemt het fakjen goud, verbergt het by haer leden,
Het is omtrent haer borft, en boezem dat zy 't fteekt;
Den Rechter onderwijl dus aen Rodrigo fpreekt.
Í f                             Gaet
-ocr page 210-
api                       HISTORIEN
Gaet heen, en volgt haer na, en zoekt in alle deeleV
Het zy dat gy beiiaet te mallen ofte fpelen,
Dat gy dat geit van haer, weerom verkrijgen kand,
Schoon dat zy nieten wil, oft dat zy 't u miigunt,
Kpdrigo haer vervolgd, en heeftze aengefproke,
Hoe hebt gy Ifiècl! u dus op mijn gewroke ?
Waerom hebt gy my doch dees fchande aengedaen,
En hebt my voor het Recht, foo valfch beklagen gaen ?
Was't u om gek te doen, dat had gy mogen fpreke,
Ik hadde nimmermeer gebleven in gebreke;
Hy die valt met haer veynft, en lbo een praetjen maekt,
Zoo nu en dan een reys, omtrent haer borften raekt ;
Hy die het ooge heeft, om 't geit haer af te zerte,
Vind macht? genoeg in haer, hem 't zelfde te belette ;
Terwijl dat hy met lift op fijne fchi j ven paft,
Heeft zy hem met geweld, en dapper aengetaft,
En van haer lij f geweerd, geftooten en geflage,
En heeft hem blond en blaeuw, ten hnyzen uyt doen jage,
Gebeten en gekrabd, fijn aengezicht gefchend,
Dat wie Rodrigo ziet, Rodrigo niet en kend ;
Ik zweer u, feyd zy noch, ik (al u dat betale,
Ik fa! u noch een plok, uyt uwen beurs doen hale,
Ik ga voort na het Recht, en klage van geweld,
Dat gy, hier in mijn huys, getracht hebt na mijn gek.
Zy heeft daer op eennieuw de reyze aengenome,
Is voor de tweedemael weer voor 't gerecht gekome ;
Zy klaegt van overlaft, haer in haer huys gedaen,
En zey t, Rodrigo heeft my na dit gek geftaen;
En is met groot gewelt my op het lijf gedronge,
Zoo dat hy my by na het gek had afgedwongen,
Hoe wel dat hy in my, ióo harden weêrfloot vond,
Dat hy, met zijn geweld, mijn gek niet krijgen kond.'
Den Rechtet vraegd of zy het gek noch heeft behomve,
Waer op haer antwoord is, och ja! in goeder trouwe;
Den Rechter zeyd, wel aen, geef my zoo lang het gek;
Da- ook Roé'igo hier zy neffens u gefteld.
Den Rechter heeft het gek in zijne hand genomen,
Rodrigo is orctboon, en ook aldaer gekomen;
Rodrigo word gevraegt, oft hy had onderftaen,
Met dwang en riiet 'geweld, haer't gek weer af te gaen ?
Roéigp
-ocr page 211-
EM MINNE -BEELDEN;             2·ϊ
JWngo antwoord ja, ik fal het niet verfwijgen ,
Ik heb mijn beft gedaen, maer koft het geit niet krijgen :
Den Rechter vraegd aenhaer, is 't foo gelijk hy zeyd ?
JVlijn Heeren roepze ja: foo is u faek bekeyd j
%Wo.' daer'su gek, en dat met recht en reden,
Had Ifabella foo voor hare eer geftreden,
Gelijkerwijs zy heeft voor dit u geit gedaen, -
Zoo waerzy niet verkracht, neemt gy « gek weer aent
DE hloekfie voegd defvvaerße laß ;
Die 't Recht berecht, de vvijßeydpfß :
Die {ttr hy 't Vonnis heeft bereyd,)
Kan taflen hoe de fake leyd.
t>it is de vvijfheyd in geplant.
, E» eygen oen een kloek verpand ,
Dat d'Rechler op geen klager ziet,
Maeropdifaek,enhoegefchied.
HERDER VRYAEDjE,
tuflchen
CELION en BELLINDE,
Getrocken uyt de Franfche Astree.
Met ttfneUe drifjes drijft;
. VVild u firoom te rugge jagen,
~En aen mijn
Bellinde vragen,
Waer dat zy zoo lange blijft.
Lieve firootnpjesftaektufpringen,
Stil! ik hoer
Bellinde zingen
In de zoete dageraed ·,
'k Hoor dat attesfehijnt te zwijgen
In haer zang een vreugd te lirijgcn
Eocm en telgjesflaen de maet.
Bloem en blaedjesflaen en lillen,
't Schijnt als ofzy danffen witten.
Op mijn Berderhis gezang
;
Luyfler om mijn Nimph te hooren,
Op dal ik met open doren,
Deze vreugd in 't hert ent fang.·
Celion.
J. Reene boompjes, teere ß>rußS*
         jes ;
f*ve bloemtjes, foctekruytjes;
Vater drifjes, koeleflroom ;
J'y^gevcgelt, blijde dieren,
fS! "vrolijktierelieren,
* "** in d' Boffchilgie koot».
Paar zal ik mijn minne klage,
*£*, die ik
Bellindedrage,
™»> die tny -verlangen doet,
mij» Herderin Bellinde,
iter te zoeken, hier te v'mde,
e*r te doen mijn morgen groei.
*-ignon die u koele flromen,
nder 't ruyfchen van de bomen,
ïeffi
-ocr page 212-
ß04                        Ç É S Ô e
Bellinde zingt.
Stemme: Gy lodderlijke nimphe,
Ì Yn jeugdig hertje leeft in luß,
Nu dat
Au rora Phcebus kuß;
Mn minne ■vreugd wilt tuygen,
¸ç rooze lipjes zuygen.
ii. Nu ï?iiafous aen de dag godin
Den O f er doet van zoete mi»
j
Kernt hy met Hemelsfiralcrt,
Den dauw uyt roosjes halm.
ui. NaPhcebus, /»Auroracs
fchoot,
Zijn glans bepronkt met morgeft
root;
Door't Goddelijke fchijnen,
Deßerten doet verdwijnen.
é v. Nu dat Au rora op gepronkt,
De bloempjes,en 't geboomt belonkt;
Kom ik mijn fchaepjes vveyen,
Bier neffens dees volleyen.
Celion.
Bellinde \ zijt gegroet,
Hoe aengenaem en zoet
Was my dat lieve zingen
;
ÚË, door u %oet bedrijf,
Scheen my het hart in 't lijf,
Van vreugde op te fpringm.
la, ik alleenig niet,
tAaer alles wat men ziet
Van bloemen, kruyden
, boomen ;
De beekjes (als verheugd
Doorde^e zoete vreugd )
Die danffen met haar ßromen.
Het pluymige gediert,
Dat langs de telgjes zvvierd,
VV'tß ook hun zang te dwingen
;
Wetßaekte \ijn befluit,
Enfcbeyd 'erdad'lijk uyt,
Als gy begoß te zingen.
Mijn lieve Veldgoddin,
"Mijn hertje draegd u min,
Vvv oogjens, en uw lonken,
Vvv la?.jes over zoet,
I R É Å Í
Dil doen in mijn gemoed
De minne brand omfonken.
O Hemel! van mijn hert,
O hulpe! voor miinfmert,
O voedzel! van mijn leven;
O oorfprong ! van mijn vreugd
Wat blijdfchap heeft mijn jeugd,
Die gy niet hebt gegeven
?
Vw oogjes %i]n aen mijn,
Gelijk de zonne fchijn,
Die 't Aerdrij.': komt beßrden
;
¸ç als een bijtjen, moet
Ik uyt uw lipjes foet.
Mijn levens voedzel halen,
Wiijn leven heft door u,
Oies ik mijn leven nu
Wil in uw liefd begeven
;
Op dat»leven %y
Genegen, om met my
In trouwe liefd te leve».
Bellinde.
Wel, Celion '.heeft min
Vvv hert genomen in
?
Ey l vvildze van u drijven ;
Ey l[preekt van 't minne niet,
Maer na een meerder \tet,
laet u minder blijven.
Ik dank u heufch gemoed,
Voer d'eer die gy my doet,
Dat gy my zoekt ter eer en·.
Het minnen my mishaegd,
zoogy minne draegd.
Moet gyze van my beeren.
Celion,
Bellinde, 't kan niet fijn,
la,
'f vvaer al oft ik mijn
Op bergen wilde plaetfen
j
En woud (aldaergefet)
De [ware donder met
"iAijnhandte rugge kaetfen.
Oft dat ik, vanhunfieê,
De klippen in de fee
Woud met mijn hand vertillen
:
Dat ik de bergen wouw
Verfetten
, ik vertrouw .
't VVaer onnut tijd virfp'ükn.
-ocr page 213-
EN MINNE-Â
D« ik den blixem brand*
^fud leßchen met mijn hand,
roluytgcftortc tranen:
Vat/d, nocht kan gefcbicn,
^gtefsfultgygebien,
* ergeefsfult gy vermanen.
Dat ik mijn minne flaek,
*>« ik mijn min verfaek,
M'jn minne ! 6
Bellinde !
M*]n minne ! 't kan niet fijn,
prfal bellinde mijn
Gedood, enfieUoos iiinde.
Bellinde.
ñ Hoe Celion ! te vert,
\r?fl£J de min 'm 't bert,
i* °'i u, wild verfinne:
Y*t men van eerfien aen
vVd licht kan tegen fiacn,
^'vlammen van de minne.
ñ Mins kracht vvordlicht gerooft
j1» in 't begin gedooft,
i*> »chtgebracht ten ende:
™'yrlang gepleegd
( 't is waer)
danken minnaer fvvaer,
inoorfaekt veel ellenden.
% '-feg my, Celion .'
Vatmeer uw min begon,
V." "O'fi is gekomen ;
vvat u heeft bevveegd,
_ "f gy, de minne kreegt,
a^er hebt in 't hert genomen.
Celion.
De tijd vvanneer mijn fin
eraekt vvierd van de min,
'i tot uw liefdgedreven ;
yat vvas mijn
Nimph ! toengy
* Verhoren fchaepjen my
"ebt wederom gegeven.
L „ j ion ee" Schaep verloren heb-
»,?,. 'Tond het onder de Kudde van
^linde, die hem het zelfde , met
*°?danigen bevalligheden.wederom
5*i' Uat hY van die tijd af, alle mid-
alle nz,ocht .«m haer in Liefde, en
,e bcRmiäncn!Shede,,by M ^™' W
E E t D E Í.                   JOJ
Dien dag , die uur, die tijd,
Heb ik de minne ßrijd
Gevoeld in mijn gedachten
;
Ï)atfchaepjen, dat ik zal
Voor 't atderliefft von al
Mijn lieve fchaepjes achten.
Om dat dat zoete beeft,
De oorzaek is geweefl,
Van mijn oprechte minne
;
Dat fchaepjen my ontdwaeld,
Óç u weer afgekoeld,
Doet my de min beginne.
VViftgy
Bellinde.' hoe
Ik aen dit fchaepjen doe
tAijn beft, met vkyen.fmeeken,
Metftroken, en geftreel,
Als zijnde 't vvaerfie deel
Dat ik voor 't mijne reeken.
Bellinde.
Wel Celion!'t ts vreemd,
Dat gy u vreugde neemt,
In d'oorzaek van u lyen
;
Vw fchaepjen oorzaekt min,
min heb ik geen zin,
'Maerßel de min ter zyen.
Celion.
Zoo doet gy my de dood. ·
Bellinde.
Gy hebt foo licht geen noot.
Celion.
Ik doe, dat wil ikfweeren.
Bellinde.
N«# Celion ! fvveer niet.
Celion.
Gy oorfaekt mijn verdriet.
Bellinde.
Ik niet, maer u begeeren.
't Is uw begeerlijkbeyd,
Die u decjuel breyd,
Van u verdrietig lyen
;
Wil Celion, vanpijn,
Enliefd, ontfiagenfijn.
Zoo moethy 't minnen myen.
't Is niet door mijn gebied,
'Nocht ik en wil het niet
Dat gy mijn minfult dragen ;
Zijt
-ocr page 214-
O R É Å Í
Had ik u niet gezien?
Hoe kofl de min gefchien?
Hoe kofl ik u beminnen
?
Mij» Nimph.' min ik u dan
Gy zijt 'eroorzaek van
Dat kundgy wel verzinnen.
Gyoorzaekt minnens brand;
Bellinde.
't Is enkel misverfland,
VJaer doorgy werd bedrogen
;
Celion.
Zijt gy niet, Herderin,
De oorzaek dat ik min
?
Bellinde.
O men! het zijn uw oogen.
Vvvoogen, hebben fchuld,
•Zoo gy bekennen zult,
Mits mijn itvv oogen zagen,
Gevoelden gy u zin
Geprikkeld van de min,
Die u doet liefde dragen.
Celion.
Mitsdien uw vvaerdigheyd,
(Mijn oogen aengeleyd)
My 't lieven doet beginnen
;
Al wat zijn vvaerde heeft
De menfehen oorzaek geeft,
Om dat te mogen minne.
Het geen men mind gewit
Oorzaek van 't minnenis;
Bellinde,
'k Zeg neen, en zal 't verweer en;
Want alles wat men ziet,
¸ç doet de menfche niet
Hun vvaerdigheyd begeeren.
Ik neem een Diamand
Oft eenig ander pand
Oft waerdigerjuvveelen;
Wiens vvaerdigheyd my vergd,
¸éé tot verkrijgen tergd,
Door luflen van tefieelen.
ik vraeg u wie misdoet,
Of wie de oorzaek moet
Van misdaed zijn gegeven
?
Dtn neemsr, oft juweel *
Seg my, in/ie in dit de il
2è6                       Ç l S 1
&}> ^y geneygt Ut min,
Dat 's u, en niet mijn fin,
Vvv finnen [elfs u plagen.
Soogy uw minne fflaekt,
V quel ten eynde raekt,
¸ç kan in ruß verkeer en:
Staekt gy het minnen niet.
De minteeldu verdriet,
Dies ik geen min begeere.
Celion.
Dies u begeert my flaegd.
Bellinde.
Mits diengy minne draegd.
Celion.
Moetgy my daerom plagen f
Bellinde.
lkplaeg u niet, o neen!
Celion.
Verweert dat eens met reen,
Bellinde.
Jkfal, let op mijn vragen.
Wel Celion, bebtgy
Danoyt befpeurdin my,
Van liefden eenig teken !
Oftiffer aenufin
Cenegentheydvan min,
Oft tiefd in my gebleken ?
Bevviißgy dat aen mijn,.
2.00/al ikfchuldigfijn,
Het geengy niet kundtoonen:
Heb ik u aengefocht,
En tot demmgehrocht ?
Ikfal uw min béloonen.
Celion.
Wat d'eerfle vraeg aengetet,
Daer kcom ik veel te qtiaed,
De tweede desgelijken
:
üochtansgy Hcrdirin,
ïi]t d'oorfaek van mijn min,
Schoon gy noyt min liet blijken.
V vvefen, ugelaet,
Vvv vriendelijke traet,
Tot minne my bekoorde ■
Ach
! Nimph ik ben verkracht,
¸ç tot de min gebracht,
2xio drae 'k ufag. en hoerde.
-ocr page 215-
-. ., EN MINNE.B
°t mudaed heeft bedreven ß
,
               Celion.
t/uweel de oorzaek geeft,
Ô°º"â die't hene heeft \
»Ar» r Bel'ißde.
» Vntfihuldig dejuvveelen;
vvv reden wijzen 't uyt
maken een befluyt,
""'yedervrymachfleelen.
Dan nu dat a:n een zy,
fMjtraegdiy ließ tot my?
c ,.uook~liefde dragen;
º-mdens wel bebauen.
D*t
a, <te OTy behaegd,
%mpmy liefde dracgd,
ï*1«" des gekken-,
ae>; dat del'iefde moet
*■'« «g» OTer OTi„ geiW,
Ëß<*«- broederlijk mj blijken.
A/s iroeie,·«,«/; £y ?»/)»
T^rfd genegen zijn,
y "«'dmließ betonnen:
^oz-ftkzijnbereyd,
Õ»» dte genegentheyd,
msz-uflertebeloonen.
DM-
, Celion,
-Bellinde! 't zalgefchkn,
J
Wi »y, voort aen zien,
?" weder tl beminnen :
^evriendfchapdoen,
é 'k weet te verzinnen.
*„„■ lctet ons iljter meigaen,
r„ ' ø de zee gerezen,
?"°}'de Lommer ftraeld,
yJ'Tfr den avond daeld,
*■""* hier weder vvej'en,
Tcriiefi?ige tezer :ter«'ij Ie onzen
Hem JpP Celion met zijn geliefde
IcdietÜ 8efch£yden,om V. E. niet
r*Ute ,nouden> heeft onzen Ama-
> (Spceinoot wn Bellinde)
E E L D. E N.                   2o?
voorgenomen hare verliefde Mach-
ten aen V. E. te doen, als zijnde ont-
(teken in de miiine tot Celion , des
welke zy verliefd vindende op Bel-
linde , door middel van fchrijvea
zoekt af te trekken.en tot hare iieidu
te bewegen; ziendehaer bedrijven
vmchteloos,vervalt in ziekten,'tweik
veritaende haer Speeinoot Bellinde ,
komt Amarante bezoeken , die fy i:i
navolgende manier haer iiekte af.
vraegd.
Gefpeelvvat iffer dat u let,
Vat gy duißadig houd het bed
?
Vl^at 's d'oorfaek doch van u ver*
. driet,
¸y Ikvel fwijgt voormy doch niet,
't Is feker
, wie fijn finert ver-
. fwijgt,
Dat die geen goeden raed verkrijgd.
Amarante (gedood- verruwtvan de
liefde) word door dit feggen fchaern-
rood bloofende/ulks dat fy Bellinde
doet vermoeden,als oftfy mochte is
minne fiekte welen, waer op Bellinde
voort varende feyd.
Eyldoeu felven niet te kort,
ß» /egt my doch wat dat ufchort,
\kfieen (peur aen u gelaet,
Dat u de min om 't harteßttet>
is hetfio, foo meld het mijn,
Op hoop ik u kofi dienßigfijn.
Amarante ( befchaemt wefende,)
ilaet haer handen voor haer oogen,
fonder een woord te fpreken ; vvacr
op Bellinde haer met minnelijke re-
den aengaet, datfy haer ontdekken
wil, hoedanig hare fiekte is, met be.
loften haer in alles behnlpfaero te
weien : dies Amarante uytbarft, et»
al bevende hare fiekte te kennen
geeft.
Ach! u geluk is mijn verdriet,
Mids dien ik mis, 't gern gy ge-
niet :
Ach Æ
-ocr page 216-
2o8                       HISTORIEN
ÁËÉ Speelgenoot ik flerfvanpijn, Eylaes! daer itgeen hoop voor mijn,
Mids u geluk mijn quel moet fijn· De doot moet mijn verloffingfijn.
Speelnoot zijt te vreden, en acht u
gelukkig, zeyd Bellinde,eeiv getrou-
we fpeelnoot in dele gelegentheyd
aen my te füllen hebben ; en daer
oprechte vrundfehap gephierit is,
moetfe in de fwarigheyd beproeft
werden,gelijk het fpreekwoort feyd.
,, Men kend geen vriendfehap als in
nood :
Een vrund getrouw tot in de
dood:
Een vrund die trouw is achter
rug,
,, Voor vrundfehap rhaekt een vafle
brug:
Waer op de vrundfehap veylig
fiaet,
„ Wanneer de droef heydvrunde»
fiaet.
'k Zal doen blijken hoe waerd'gik
u vrundfehap heb gehouden,en noch
houden fal; 't is waer, dat Celion
zijn liefde aen rny heeft op-gedra-
gen, en om wederliefde aengefochr;
en dar zijne bevalligheyd , deugde,
en goedez-deu machtig genoeg lijn
om my te kunnen winnen -, lat ik
nochtans die op een fijde Hellen ,en
Celion gebieden dat hy u fal lieven,
en u in plaets van my , getrouwelijk
beminnen ; wel wetende dat fijne' ge-
negentheden mijn geboden lullen
gehoorfamen.
Amarante ( gelijk vvefende een
rooze, die door verdroogde hitten,
bleek en vervvellikt aen zijne (truyk
hangende , wederom vervrolijkt
dooreen ióete en koele regen) krijgt
op nieuw, weer lüften leven.
Bellinde (. om haer beloften te
volvoeren,) komt wederom by CeH-
on, na darde blecke Maen ten He-
mel gerefenfi jnd e, me teen aengena-
men glans van Herren, op lommer en
bon-.e'i komt te ichijnen, fet haer ne-
der
Wat zijtgy gelukkig.o Bellinde é
geliefd te worden vande bevalligfte
Herder, dieoyt was ,ofis, ofte im-
mer komen mag ; waer op Bellinde
(als half geftoort zijnde) begint te
kijven.
Zacht vvat, het is de eer misdaen,
Óç hilft en maegden plicht gegaen,
Ie klagen dat fy in haer hert
Gevoelt een fiekt van minne fmerl:
Van min te klagen 'tjy
, hoe 'tfy
Enflact geen teere maegden vry
;
Evenwel, nu ik kennis hebbe van
uw ziekte , moogt gy vertrouwen,
dat ik , als een getrouwe fpeelnoot,
my dienftwillig in uw liefde beloof
tedragen,mids my ontdekkende wie
't is die gy bemint.waer on al fchrei-
ende Amarante antwoorde.
"Eylaes! ik durf het niet heßaen,
"iAijn lieve fpeelnoot, koflgy 't raen:
Ach
! hfl gyifien wat dat mijn
fchort,
D<w traentjens die ik neder flort.
't Strijd tegen mijn gemoed, enfin
Tefiggm wie dat ik bemin,
Ach lof't mijn fpeelnoot raden kon,
Het is!
Amarante, door verbaeftheyd, kan
geen meerfpreken.zulx dat het gee-
ne zy voor genomen hadde te zeg-
gen verflauwd , en blijft te rug, dies
Bellinde,
¹ïï na is 't Celion ?
Is't Celion diegy bemind*.
Zijt gy tot
Celion gefint ?
O Bellinde ! zeyd Amarante , wat
middel, wat raed i
Mijn liefde is geheel verhoren,
Mids
Celion « heeft verkoren :
-ocr page 217-
E" E LD E Í:                iïs
Celion·
Bellinde veynfl, en gekt met tnyn.
Bellinde.
'k En doe voorvvaer,gelooftme vryl
Celion.
Bellinde , hoe zou dat gefchien i
Gy moogt my,wat gy wUdgebien,
Al vvaert tot in de dood te gaen,
Ik zal 't om uwen't wilbeflaen
j
Moer dat ik tot een echte vrouw,
Een ander maegd beminnen zou,
Als mijn
Bsllinde ; 'kflurfveel eer
Tien duyzend doon, alwaerdnocfa
meer.
                      ..
Bellinde.
Is dit het geengy hebt ge\eyiM
Ii dit u goe genegentheyd ?
Is dit de wil waermeê gy mijnl
\n alles woud gehoorfaem zijn-
f
Ikfpeur uloosheyd van gemoed,
En zie nu wat uw liefde doet
s
Is1 oyt (al ik fijn tot u gèfint,
lenfy datgy mijnfpeelnoot min&.
Celion.
Eerfal den Hemel dalen neêrl
De Aerd ten Hemelrijfen weer,
Eerfttl de Zee met bomen flaen,
Eerfal de Lucht fijn finder Maen,
Eerfal den Tygerfijn een Lam,
Eer't Aerdrijkfonder flruy/i oftflaml
Eer alle boomen fonder blaên,
\n 'tfoetfte van defomerflaen^
Eerfal in kouvve winter lucht,
De dorre boomen flaen vol vrucht!
En eer den Hemel fonder
Zo»,
Eer datgefchied van Celion.
Bellinde.
Zijtfeker, dat ik noyt enfal
In eenig leed of ongeval
Vdienfte doen ofgunfligfijn',
't Sy gy dees dienfte doet aenmijvl
Celion.
Ofgy myalle vriendfehap doet.
En ik aüeenig derven moet
Bellinde, dien ik heb befint,
Bellinde, die ik hebgemint;
O            Zo»
,              Å Í Ì É Í Í Å-Â
*y oe Rïviere Lignon.cn Ieyd Celion
e«ie navolgende Weteen te vooren.
Zoud Celion/ uw vriendfehap fijn
f' ei foo volmaekt in liefd tot mijn,
~>at>foo ik u yets mögt gebieden,
**« door u liefde fou gejehieden ?
Celiou.
Geenlaflfoofvvaer , geendienfl
foo groot,
vyaerhetook tot in de dood,
etj>' ook wat het vvefen kan,
■Coo gy -t gefa^ & neem het m.
Bellinde.
* * ik daer wel op mogen flaen,
íÖ3 enfeker kunnen gaen i
f.
. * Celion.
5 ■ 'wijfelddaer Bellinde an,
y neemer vry de proeve van.
Bellinde,
'i/u ' Celion '.hetfalgefchien,
Moet u gehoorfaemheyd eens fien-,
vveet een maegd die u bemind,
lkkmerer hmm heeft gelind,
an ten maegd, en jeugdig dier,
r'ens hertje brand in't minne
D *"*■ *
eesyvil ik dat gy zult getrouw
""innen voor u Echte vrouw.
j.            Celion.
Do ÉßÔ"' ** ^et &eenSy my gebied,
"atgy 't meend en dunkt my
Ik L>ieti
Om ® v?ild mV ditgebien,
yVefnS m^H ^ert en grond te ften;
aen> wie ts 't ï verklaerdhet
■f,, >»>jn,
Xkh°°thetƒ«? Bellinde fijn.
Q          Bellinde.
neen · dat is een misverftand,
yv.
           Celion.
r'slvv,ezouvv'tzimf
,,. , Bellinde.
'/7t4 Amarand-
S>«,·, a?nd> diefoete maeg^
'< wil datgy u liefde draegd.
-ocr page 218-
2Ιβ                     HI ST (
Soo acht ik aïïe vriendfcbap »iet,
Tenfi my defe gunft gefchied,
Vat ik voor mijne echte vrouw,
De Herderin
Bellinde trouw-
Wiens Wette» d te ßreng, e»
ftraf,
My füllen voeren η* het graf:
Alvvaer 't verliefde vleefch eylaesl
tïiet meer fdfijn ah wurmen aes.
Bellinde.
Ik feg « Celioo. I geen meer,
4E» doetgy niet dat ik begeer,
Wet fd gewis hetfal ujchal»,
'Btraed u wel, ik wil nu gaen.
Hierblijft Celion middenin de zee
van droevige gedachten, razende
hm\ liefde, over de laftige geboden
hem van zijn geliefde Bellinde op.
geleydjin welker geftaltenifl'e onzen
oudiri Damon hem is vindende , en
met zoete woorden trooftende, hem
ladende te veynzen , met beloften
aén Bellinde, Amarante te füllen
minnen, edoch fonder haer te mee-
iien, 't welk gefchiedende, word on-
dertnflchen Bellinde van haer Vader
ten huwelijk beloofd aen Ergafto,cen
ieer goeden en oprechten herder,
't «elk onfen Celion verftaen heb.
bende, wederom komt by Bellinde.
"Moet ik nu mijn gemoed
In laeuwe tranen vloed
Verdrenken, en verfmooren :
jBellinde l kundgy mij»
Doen lijden defe pijn
?
Ach l vvaer ik noyt geboren.
Ach', foo en leed ik niet,
Dit lyertydit verdriet,
Dit Juchten en dit kar men
:
O ramp! b ongeval l
Ji» dat een ander fd
Sich rußen in uw »arme».
Bellinde ach l de min
Die raebraekt my de fin,
Ja doetmy duyfendpijnen:
Mijnfieltjegaet ter dood,
) R Ι Η Μ
Van't leven (laesl) ontlUod,-
Sal 't uyt het graf verfchijnen.
En met een droeve klacht
In duyßre nare nacht,
Vooru geficht e waren
:
Wanneer örgaftus min,
Aen u verliefde fin.
De minne vreugd fal baren.
In 'tfoetfie van uw ruß,
In 't rijpfte van uw lufl,
Sal u eenfchrik verfleurs»,
V plagen tot een ftraf,
Wanneer ik uyt het graf,
Koom voor u bedde treuren.
O dood l dieyederfmert,
vreefe baerd in 't hert,
Mijnjult gy welkom vvefeh :
O dood! o lieve doodl
Wat heb ik in mijn nood
Alforgc, angfi, en vreefen
?
Wat ben ik {Utes l) bedroeft.
Dat gy foo lang vertoeft,
laet my degunft verwerven
;
Laetmy de gunftgefchien,
Ey l laet
Bellinde fien
My voor haer oogen fierven.
Op dat Bellinde_/*'ei
De kracht van mijn verdriet,
Ew 't eynde van mijn klagen :
O eyndigd in haerfchoot,
"Mijn liefde, lieve dood l
Door 't eynde van mijn dagen.
Ik voel mijn leven fiijt,
ik roek mijn krachten quijt,
Met leven loopt ten ende:
Ïietfiaeuvve bloet datfiremt
:
Έη 't hert e word beklemt,
Wervvaertsfd ik my wende.
O Dtodl na u mijn lufl,
Ah oorßironk van mi\n ruft.
Als 't eynde van mijn lytn
:
Bellinde l 'kfeg u nu
Voor 't alderlaetft adju,
Ik voel het leven glyen.
Bellinde.
Ath l wat komt my nu aen ?
tr
-ocr page 219-
E E I. D E N.                   lli
den Ergafto tot af (tand tebewilli-
fen , oft door de tijd fijn liefde te
eenflijten ,op hope eenige vorder-
lijke oorfaken voor Celion foude
mogen voorvallen ; ten dien eynde
haer begevende aen de Fonteyna
Siccomores, alwacr den verliefder»
Celion, vervolgd fijnde van Ergafto,
fijn bedroefde klachten uy tftort, als
een beek fijn fnelle driften.door par-
fing van hun fware water- val len
Zijne liefde (hijdende met fijt»
droefheyt, perfl: fnelle driften vaa
1 auwe tranen , uyt de beeke zijner
oogen ; en ontmand vindende lijn
mannelijke herte , offerd fijnadju al
fuchtend aen de mond, en 1 ippen.var»
fijn geliefde Iiellinde,fy niet min aen
hem, febeyden van malkander ia
manier als volgd.
Celion.
Terwijl ik vreugd uyt lipjes fttfgi
door mijn vreugd mijn fmert ge-
tuyg i                     (beyden.
Moet ik in vreugd, en droefheyi
Met een adjuvan kusjes fcheyden.
O lipjes l o korde mond l
Ik ben geankert op uw grond,
Ik leg geankert en wil %eylen,
Oaer ik geen gronden kan beptykni
Bellinde.
Iit trek u hertyen uyt fijn fiel
Voer 't uwen, neem het mijne meê^
Op dat het uvve't mijne groet,
En 't mijne uvv fijn dienßen doet·
Ergaftus, gefien hebbende de ver.?
liefde genegentheden vandeesbey«
den, gehoord hebbende de droevige
fachten, 't bitterlijk karmen, (over
dees geliefden? veihindemiflen om
fij ç minne,) voeld fich niet min gene-
gen.als beweegd, defe tranen.en alle
bedroeftheden der liefde, in een foe.
te omhelfing van lieve kusjes.en lie-
ve verfaming van echtelijke trouwe,
te doen veranderen ; derhalven fiel»
by Bellinde voegende , geeft haer
fulxte kennen; felver Celion vervol-
gende , hem te rugge brengt.afftant
doende van fijn liefde , Celion er»
Bellinde echtelijk doet trouwen.
O-              Pk
>,, ., ÏN MISHÏ.B
^es\hetkgedaen,
fjinuppendiebefiirvtn;
"yß"ftdelaetßefnik,
y ,aer keen, oy me! zal ik
ol ramp en droefheyd zwerven ?
Ubkekedoodemond'. '
ß? at voer cm feüe wond,
£«" ?y Bellinde w!»?
*" « /chrikking van gemoet,
getik door'f kille bloed,
" ** fijn aders woelen.
O Goden l mocht het zijn,
** Celion nen mijn
~'f« %w»e «ocjt, »jo-^i tomen:
■*'..?·» w«j» XVJ</£ri vvttt
flfPeenfi.tefet,
J^dfij» mïn behonen.
U J Pfen 'bleeken teer,
^ [aets op d'uwen dalen;
^iPengtmettrane vocht,
Æ? h°°P fijn fiele mocht,
"^Uefeniiuyt halen.
ten "'É''6'door dezeminne klach-
eetrZUC ' en trineni fchijnt haren
wed Wen ""''nnaer. als Van de Ëïï&
«lie l?m tot het leven te brengen;
nen ?*e"s totzij'hzelven geko.
err,n. Z1!nde > begint te zuchten; en
(Ji-l'S te klagen over het onrecht
ïiindemr!?e,ihiede'als dat hy eeweeft
fijner à '0nuer gevoslen vaneenige
Vede merter>> en minne-wonden,nu
lultwoma'suyt een graf, van wel-
nieUw.s ^trokken , in een leven van
P'jnen end>ghedenen doodelijke
taet**en l·,"1 Bel!inde,trooftende,met
wreedhed ^ereden' ovcrnare
daen ■ h é nem ·" liefden aengc-
te wend vende alle nlilWeIcn aen
vanPro2«!' omontflagen te worden
haer V*Altl 1,efde,en de belofte« van
ven »í k Þ aen hem gedaen, derhal.
cm ÊñÃã ,yten n,id<l€l te beramen,
brengen
          ten be^uaemlleby te
kcn^nfii. " raed CeIionte wtrefc
t0» 'y ondemiffchen fal arbev-
-ocr page 220-
HISTORIEN
Uli
piemind» is blind.
GElijkerwijs den menfch door lüften werd gedreven,"
Om zich nu tot het een, dan 't ander te begeven j
Gelijkerwijsden menfch na zijne plichten gaet,
In zorge voor gewin, tot fteunfel van zijn ftaet j
Gelijkerwijs den menfch (geduurende zijn dagenj
Voor zijne huyfgezin is fchuldig zorg te dragen;
Gelijkerwijs den menfch is Ichuldig, na 't gemoet,
Dat hy in zijn beroep zijn naerftigheden doet;
Gelijkerwijs den menfch is aen zijn plicht verbonden,
Zoo heeft hy neffens dien noch weer vericheyde ftondenj
Zoo iilcr neffens dien ook wel een enkel dag,
Dat zich een droeve geeft weer wat vermaken mag.
Eens als ik, voor de geeft, had vreugde voor genome >
Eens als ik tot den dag van vreugde was gekome,
Eens als mijn droeve ziel tot vreugde was gekeerd,
.Heb ik een nutte les uyt mijne vreugd geleerd j
Ik liet een open oog op lieve bloempjes dale,
Ik liet mijn zieltje vreugd uy t defe welluft hale ;
Ik leerde Godes kracht die't al gefchapen, heeft,
Wat in de wereld is, wat op der aerde leefd ;
Hetièhepiel na Gods beeld in fuik een hooge waerde,
Dat God hem heeft: gefteld een voogd-heer op der aerde ;
Dat God hem heeft gemaekt een Heer van al 't gediert,
Dat in de ftromen zwemt, dat door de boffchen zwierdj
Tot welluft, als behoef, van 't menfchelijke leve,
Vyt groote goedigheyd van God den Heer gegeve;
Ik zie de boffchen dicht met boomen groen van blaên j
Ik zie hoe 't alles moet op zijne tijde gaen;
Ik zie dat al 't gebloemt, en kruyden die daer waffen,
Op haer gezettetijd, en rechte ftonden paffen;
Ik zie dat zaed en graen by d'acker-man geplant,
Haer voedfel, en häer vrucht, genieten door Gods hand
God, die de Zon, en Maen beftierd met Hemelskrachte,
Die baerd door defe twee het menichelijk geflachte;
DeZon (wanneer hy fpreyd zijn ftralen van de lucht)
Die gesft de acrde \yarmt;door warmte groeyd de vrucht?
Dooi
-ocr page 221-
~               EN MINNE.BEELDEN.            it?
fr001- vruchten van de aerd verkrijgt den menfch het léve;
xv ^ ^5me' ionder Zon, d'aerd koft geen vruchten geve;
't ëÅà ^ aefde vruchteloos,waer vond men ftruyk of ftam,
KMeen ftof.waer uyt den menfch voort-teelinge vernam.
e Zon het opperdeel moet alle vruchten teele,
"' trienfchelijk geflacht uyt d'aerde nootdruft deele;
üe Zon het werrik Gods, is tuyge van Gods macht,
Ue Menich heeft door de Zon zijn wefen.en zijn kracht.
^ Ifs ik in dit gedacht wat hooger dacht te komen,
eiv rny neer in 't groen f omlommert van de bomen;
jk zie een blinden menich,ik zie een zienloos man,
Ik · Zle ^at ^em een no"d de wegen wijfen kan;
zie den blinden menfch tot nootdrufts winft genegen,
aet Waer hy vvefen wil, gaet over alle wegen ;
£en hond, een trouwen hond,die leyd hem aen de band,
y ^ndit getrouwe beeft geeft leering voor 't verftand.
°o haeft den blinden menfch vertoonde voor mijn oogen,
en '^ tot hooger luft van leering op getogen;
«t heb een Zinne-beeld in mijn gedacht gemaekt;
r EJ! Zinne-beeld dat meeft verliefde zinne raekt;
•cen Zinne-beeld dat meeft de minnaers word bevolen j
£ñ 'nne-beeld tot leer, om niet te willen dolen j
f;en Zinne-beeld waer uyt iêer wel te leeren ftaet,
Ee 5~ 'n deüeve min een minnaer feker gaet j
xun Zinne-beeld waer uyt den minnaer ftaet te leeren,
25 Vo°r gezelfchap hy in't minnen moet begeeren :
~^P Zinne-beeld dat hem recht onderrechting doet,
jje^ue dat de blinde min tot leydfman hebben moet:
Qp /~'nne-beeld dat hem een leering voor fal houwen,
In ''T ^e Dnnde min net zekerft mach vertrouwen:
Ho* a' een Zinne-beeld tot leering aen de zin,
Waer C men diend te gaen in 't plegen van de min.
rjep - ^gy blinde jeugd? waer zijt gy jonge zinnen?
I clield door het vuur, en foete brand van minnen ;
ô aer z>)t gy, die de min in uwe herten voed?
I aet eraen een blinde menfch hoe gy u dragen moet,
p-^u verliefde oog op defen blinde dalen,
j_ery?oe. gy u kund bevryen voor het dwalen ;
Ho à á r k met a^een'naer r 00S' maer in de geeft,
defen. blinden menfch geleyd werd van een beeft;
O 3                 Denkt
-ocr page 222-
414                     HISTORIEN
Denkt d at u door dit beeft getrouwhey t ftaet te leeren,
Wanneer uw lieve luft het minnen fal begeeren j
Leer, hoe gy leerenmoet, mins dwalinge ontgaen,
Leer, hoe gy leeren moet, vaft op getrouwheyd ftaen,
Bedenkt eens by u felfs, indien dat defe blinde
't Getrouwe dier ontbrak, hy koft den weg niet vinde;
Watibud 'er tegen ttaen, foo hy geenleydimanhad.
Oft defen blinden menich geraekten van het pad.
Gy in de liefd verblind, kund in het minnen dolen,
Dies werd u door dit beeft voorzichtigheyt bevolen j
Dies werd u onderricht door defen blinde man,
Hoe dat voorzichtigheyd het dolen hoeden kan;
Noch meer! gy ziet dees menlch, is aen een hond gebondej
Leer jonge minnaer leer, ey leer! uyt defe vonde,
Datgy in uwe min ook moet gebonden gaen,
En leer by defen hond getrouwigheyd verftaen;
Den hond, het trouwde dier! een leering aen de zinnen,
Hoe dat getrouwigheyd u leyden moet in 't minnen;
Den hond het trouwfte beeft dat op der aerden leefd,
Aen de verliefde jeugd getrouwheydsleffe geeft.
Ey hoor! een vreemd e faek eens door een hond gebleken,^
Het beeft ontdekt een moord.fchoon dat het niet kan fprekc»
O wat een wonder werk! o wat een vreemd bedrijf'.
Het kan ons dienftig zijn dat ik dit ftuk beichrijf.
Een Edelman te paerd (om zijn gewin) gerede,
Reyft bnyten zijne ftad, en dat na andre ftede:
Verzien met veele gelts, en anders als hy miend,
Reyft zijne vyand meê inplaetfe van zijn vriend j
Als zy nu op de reys zijn in het bofch gekomen,
Heeft den geveynfden vriend zijn flagen waer genomen j
Hy, die zich toond een vriend, is vyand in der daed,
Zoo dat hy door de fchijn den Edelman verraed $
Hy (wiens Begeertewas om aen het gekte raken;
Die foekt den Edelman moorddadig af te maken:
Hy (op het onverzienft) die rukt den degen uyt,
Doorftoot den Edelman, en maekt zijn geit tot buyt« ,
Den moorder is van daer weer na de ftad getege,
Den hond des Edelmansblijft in het bos gelege,
En houd zich by zijn Heer, en voegd zich aen zijn zy,
Hy wijkt 'er nimmer af, maer blijft 'er fladig by.
-ocr page 223-
¾             Å Í Ì É Í Í Å - Â Å Å L D Å Í.            ziy
* en laetften komt 'er volk dat na de ftad wil rijden,
'air Vwende dit werk mcr droevig medelijden,
Ai i° er yeman(^ was ^'c *^en vermoorden man,
Al lange had gekend,greep hy dit Hchaem an,
ç ieyd het op zijn paerd, en voerd den doode mede,
ñ r
ty aen ^c vrouw, dees droeve boodfchap dede ;
^y · zie een wonderwerk, getrouwheyd in een beeft j
j> °° haeft den Edelman begraven is geweeft,
e" hond lag op het graf, en dat verfcheydedagen,
nicheen zijn meefters dood op 't hoogfte te beklagen.
* Gebe «rde lang hier na, den hond ontmoet den fielt,
jj Ie. zijnen meefter foo moordadig had ontzielt j
y vliegt hem op het lijf, en vat hem aen de kleeren,
^ moord er ftaet verbaeft, en weet zich nauw te weereni
^et beeft.geneygd tot wraek, valt op den moorder aen,
I 7tn had hem in een kort, het leven afdoen ftaen,
"dlen men niet en had het trouwe beeft bedwongen,
a5"em met groote kracht was op het lijf gefprongen:
Waer hier op defer daed het volk niet by geraekt,
j-y r beeft had delen fielt voor feker af gemaekt.
>t, als een lopend vuur, gaet over alle ftraten,
e" "Oort 'er (waer men komt) eenyegelijk van praten,
Al t volk roept over luyd, 't is feker en gewis,
é, at defen aen den moord ten hoogftenfchuldigis:
v,et ^erd ook by den Raed voor zullix aengenomen,
doct hem op een kort ook voor de rechters komend
|Jaer werd hem deiè moord ten hoogften op geftreên,
j^j u°ch hy (hoe wel bekeyt)en heeft het niet beleen:
Ajeri hoord uyt's rechters mond tot hem dees woordéièggê^
jjer men u noch fal doen op den pijnbank leggen,
2 ee* men vonnis ftrijkt, en u ter vierfchaerdaegd,
Men°f é Ör ^e killijkheyd die u het recht voor dracgd ;
Men f é Cen ronc*e kring van dertig,veertig mannen,
lal u neffens dien ook doen te famen fpannen }
n yoorders fal den hond in 't midden zijn gefteld,
Ma n !f ^et ^ac ^et ^ee^ aen Fernand doe geweld,
ZoEr é ^et u a"een komt op het lijf gevlogen,
p* ■} gy uwe fchuld niet meer ontkennen mogen j
vj)ls t dat u het beeft laet onbefchadigt ftaen,
n **!> als fonder fchuld. u laten heene gaen,
O 4                    Hy
-ocr page 224-
il 6                        Hl S Τ O R Ι Ε Ν
Hy is hier meê te vreên, 't werd by der hand genomen»
Men ziet een groot getal van menfchen t'famen komen,
In 't kort het gantfche volk dat raekt 'er op de bien,
Om 't wonderlijke werk met wonder aen te zien.
Den moorder werd gefteld in 't midden van die genen:
Die tot dien eynde zijn aldaer ter plaets verfchenen,
£y .' zie een vreemde wijs, een wonderlijke vond,
Men iteld de wet, en't recht, aen 't vonnis van den hond:
Ey ! wat een wonder werk, ey ! wat voor vreemde faken,
Men ziet daer van een hond de mifdaed kundig maken;
Men ziet daer dat den hond in 't midden ftaet gefteld:
Men ziet hoe dar het beeft aen niemand toondgeweld:
Zoo haeft hy onder 't volk, den moorder heeft vernomen,
Is hy met felle moet hem op het lijf gekomen:
Ia 't fcheen hy duyden wou, foo haeft hy by hem quam,
Dit is den moorder, die mijn meefter't leven nam.
Het recht heeft na verdienft zijn mifdaed loon gegeven,
Door fchandelijke dood word hy geftraft aen 't leven.
Leer hier verliefde jeugd wat dar getrouwheyd doet,
Getrouwigheyd die baerd in alle faken goed:
Bedrog in tegendeel voed niet als alle quaden,
En wat is valf heyds loon ? 't is fchand naer eyfch van daden;
Indien dat uwe min in trouws beloften liegt,
Indien dat uwe min een eerbaer maegd bedriegd,
Zoekt min,op trouwheyds eed, een eerbaer maegd te peyen,
Om haer tot vuyle drift van lüften aen te leyen :
Zoekt min, een eerbaer maegd, alleen tot minne-brand:
Leer minnaer ·' fulke min gedijt tot fnoode fchand :
Leer minnaer ! fulke min voed veelderleye quaden,
En leyd u als verblind, op goddeloofe paden;
Leer minnaer! fulke min te zijn een eere dief,
Alfoo wel van u ielfs, ais van't verlaten lief:
Leer minnaer.' fulke min te fchuwen en te vreefèn,
Die eerbaer maegd en ken een eere roving wefen;
Leer minnaer, zulke min (in tijds niet nyt gedooft)
Is als een wreed vergif dat ziel en lichaem roofd;
Leer dat dit flim bejag der maegden eerdoetichenden.
Leer hoé verlies haers eer, voed quelling en ellenden:
Leer hoe de quelling knaegd her maegdelijk gemoed,
En dat de knaging fcha aen 't eerbaer leven doet:
Leef
-ocr page 225-
ô             Etf MINNE.BEELDEN.            2é%
^eer dat gy doet haer eer, en leven beyd verpletten,
Ais gy haer maegdom fchend met onbefchofte hctten:
*;eer> ibo gy defe roos ontijdig hebt geplukt,
En voor de rechte tijd van zijne ftruyk gerukt,
~ac gy alfulk een maegd met waerheyd kund doen noemen,'
V? aigevallenblad vanzuyvre maegde bloemen:
J5^eg eenverflenfte roos, die los ter neder vil ,
Uie niemand yetwat acht, daer niemand aen en wil:
**js gy het liefftedeel aen hare kuyfche leden,
ls een verflenfte roos met voeten fchijnt te treden:
Alsmye valfcheminontfutfeld d'eerbaer maegd,
Wat fal ik feggen ? *t eelft en waerdigft dat zy draegt:
at is haer eerbaerheyd, een maegdelijke bloeme,
Die ik u met een woord de maegdom heb te noeme j
Wanneer een eerbaer maegd dit lieve pand verlieft,
en gy na ditgenot een vreemdeweg verkieft,
n acht nocht eed nocht eer, maer laet de maegd alleene,
n hartzeer, en eilend uw valiche min beweene j
m knaging en gequel, in treuring en gequijn,
■in tranen en gezucht, in droefheyden in pijn :
Wat volgt 'er? na een fleep van foo geleefde dagen,
"aer herte werd verteerd door 'tin gekropte knagen:
Het eerbaerlijk gemoed ziet op d'onteerde ichoot,
En eyndelijk u min veroorläekt haer de dood,
-eer minnaer! wat gy doet door uw verblinde minnen,
^y ! drok mijn flechte les in 't diepfte van uw zinnen,
Eeer minnaer·' engedenkt als gy deesrijmen leeft,
Dat gy njet minder zijt als een onreed'lijk beeft;
jjen LCe^> een plompen hond die weet zich foo te dragen,
** ny u leeren ken de maegden te behagen:
*?y ieerd u trouwigheid, foo by den blinde man,
Qe s §odde]oofe moord die hy niet lijden kan.
äé e"aengenamerfaek,inwelbegaefdejeugden,
dat de liefde is gegrond op trouw en deugden:
*y minnaer! wild van my, een korte lesverftaen ,
jn(T?0everre dat gy moeft in 't iöete minne gaen,
Ind'Cn tuur u ^toc minne mögt bewegen,
ien gy tot de m\n u herte voeld genegen ;
"dien min boven liefd in uwe lüften gaet,
meer uyt een drift van 't vleefch, als echtelijke Sraet,
O $                       Æïâ
-ocr page 226-
si8                        HISTORIEN
Zoo ga, o minnaer! met de reed'lijkheyd te raden,
Leer uyt dees rijmery te myen zulke paden;
Denkt by u eigen zelf wat plagen hy verdiend,
Die minne luft betracht, en 't trouwen niet en miend:
Leer dan een nutte les uyt mijne rijmeryen,
Leer ongebonde luft, en gaylheid in het vryen,
Leer ongetoomde min, en onbefchoften brand,
Te breydelen door liefd, te houden in den band:
IWaer voed genegentheyd een minnelijk behagen,
Om aen een eerbaer maegd uw liefde op te dragen:
't Eerft dat u ftaer te doen, dat 's raeduaegd met de keurj
Steld aen 't verliefde hert een lieve dochter veur:
Laet rechte liefde fijn de wille-keur uws wetten,
Laet wel bedachte zorg u vaftc paden zetten:
Kend ouders in dit werk, eer gy te verre gaet,
Verfoek u ouders wil, en liefd met vrunden raed:
Zoo dan uw lieve echt ten quaetßcn mögt gedyen,
Hebt gy een vafte fteun, o minnaer! in u lyen,
Indien het qualijk wil gelijk dat wel gefchied,
Gy hebt een vaftcn trooft in't midden uws verdriet j
Gy hebt'er die metude laftea helpen dragen,
Gy hebt als dan een vrund die ^y uw nood meugt klagen:
Ook vintgy u gemoed bevrijt van knagings fmert,
Wanneer met vrunden raet uw liefd bezegelt wert:
Als u de liefde drij ft om 't lieven te beginnen!
Als u de liefde drijft een jonge maegd te minnen,
Zoo dient 'er boven al wel naerftelijk gelet,
Wie dat men minnen zal,en waer men liefde zet:
Daer dient voor alle ding wel vlijtig zorg gedragen,
Aen wien gy u verbind de loop uws levens dagen :
Daer dient voor alie ding wel wijiïelijk beraên,
Met wien gy deze ftaet, o minnaer! aen moet gaen,'
"k Zal u een kleyne les, een vafte regel geven,
Hoe gy de echte-ftaet Godzalig zult beleven:
Ik zal ρ ftellen voor een wel bequame vont,
Die 'k wenichten dat gedrukt in alle heiten ftont;
Die 'k wenichten vaft gedrukt in alle minnaers zielen,
En dat zy in deljefd dees wetten onder hielen:
Zoo u de minne drijft door luiten tot de trouw,
Zoo u de liefde dwingt tot liefde van een vrouw,
In«
-ocr page 227-
j              EN MINNE-BE ELBE«.              21»
■dien tot vrouwe lieft uw lüften zijn gerezen,
'51 gy hoedanig dat uw luft behoord te wefen ?
Weet gy hoe veer de luft in liefd behoord te gaen ?
Weet gy hoe zy moet zijn die gy ter hant zult flaen ?
oort toe verliefde jeugt, dit leer ik aen uw zinnen,
wanneer gy vryen wilt, wanneer gy wild beminnen,
^eld u een dochter veur, van eerelijk geflacht,
-Manierlijk opgevoed niet dertel op gebracht:
£jen dochter die de deugd doet blijken uyt haer wefe:
u dochter aengeleyd van jongs tot Godes vreefe:
Een dochter daer de Ichaemt in al liaer leden woond,
ñ En daer een zedig oog geen geyle ftreke toond :
en dochter meer van deugd als op gepronkte kleden,
eI> dochter wel gecierd met eetbaerheit en zeden;
*en dochter die men niet op alle feeften vind,
ñ Een dochter diehaer meeft aen hare plichten bind:
en dochter die wel is gewoon in huys te blijven,
Ë1 Waer zy alles foekt tot plichten aen te drijven:
Een dochter die (als 't voegt) haer by de maegt begeeft,
ñ En ook een wacker oog op alle dingen heeft;
en dochter die als 'r paft, ken by de maegd verkeeren,
en goede keuken les de maegde weet teleeren j
Een dochter die met vlijd op alles gade flaet,
ñ Met zorgen bezieh is, van goede keuken raet ;
en dochter wel gewent in huyffelijke zaken,
Vsn alles, hoe het zy, haer oefening te maken ;
Een dochter wel begaeft van reden en van geeft;
ñ Een dochter die zomwijl een aerdig boekje leeft;
pen dochter heufch van mond, lieftallig in het fpreken;
" dochter niet geney gd om alle leet te wieken ;
petl dochter zacht van aerr, en een gedwee gemoed,
Ee rT dochter die door Ichaemt haer eere blijken doet;
j n dochter van natuur gezont en wel gefchapen;
L- "dochter niet geney gd om 'smorgcns lang te flapen;
Een dochter die met luft (oft als 't tijd geeft en paft)
Ee ë° ^e^ Seli)k een m*e& de vuyle vaten waft;
ñ n dochter die haer wacht van onbehoorde dingen,
"'er »edogen wil een ftoet van jongelingen;
en dochter icboon zy is niet wel zoo rijk als gy,
Een dochter die haer kleet niet boven ftaet en zy:
Eca
-ocr page 228-
«ö                     HISTORIES
Een dochter in de plicht van huys zorg wel ervaren,'
Een dochter niet veel meer, maer min als gy van jaren j
Een dochter ichoon zy is u nier gelijk in goet,
Een dochter goed van aert, en eerbaer van gemoet.
En liefd geen liever fchat als eerbaetheit en deugde,
En zoekt geen meer vermaek als in getrouwheirs vreugde,·
Noyt werd de liefd van haer met liever liefd beloont ·Λ
Als daer oprechte liefd getrouwigheit betoont,
Dat is een oprecht hert gekeert van quade wegen.
Dat is een trouw gemoet tot trouwigheit genegen,
Dat is een eerbaer oog dat na geen dool-pat fiet,
Maer aen de geyle min, een quade gang verbied.
Leer minnaers ! hoe gy u moet dragen in het vryery
En wat u ftaet te doen, en wat gy dient te myen;
Leer trouwe minnaers ! leer, ey leer! in u verftant,
Het is een zuyver hert, het is een kuyfche hant,
Het is een zoete lonk geooreloofde lusjes,
Het is een lief vermaek van eerelijke kusjes,
Het is een open hert, een ongevalfte grond,
Een vriendelijke tong, een ongeveynfde mont.
Een liefde zonder luft om d'eerbaerheit te fchenne,
Een minne die de liefd voor opper-voogt wil kenne,
Een minne die haer graegt niet eerder wil verzaen,
Voor dat de zoete liefd haer wetten heeft voldaen ;
Een liefde wiens begin neemt oorfprong uyt Gods vreeze,
In zulke liefde moet het al gelegen weze:
Wie na Gods wetten liefd, uyt luft tot d' echte ftaet,
Die heeft een veyle weg waer op fijn liefde gaet:
Het hoogfte dat ik dan ken aen verliefde menfehen,
Het befte dat ik weet een minnaer toe te wenfehen,
Het noodigft dat ik ken bedenken tot een leer,
Dat is in uwe liefd, liefd boven al uw Heer :
Het nutfte dat ik weet een minnaer aen te prijzen,
Dat is dat ik hem wil op goede wegen wijzen,
Dat is dat ik aen hem een goedeleydfman ftel,
Die (zoo hy daer meê gaet) fijn dwaling hoeden zei:
Geen trouwer vrunt als God, liefd God in uwe minne,
LaetGod de leytfrnan fijn van uw verliefde finne,
Verzoekt hem tot behulp, bid fijne Majefteyt,
Dat hy u op den weg van goede liefde ley t,
-ocr page 229-
» EH HIHNi:«!ElDBB!            i||
k hei) al over lang gehoort van wijze ouwen,
η een nutte
'es>tot heden toe behouwen,
Hoe dat aen God den Heer een minnaer bidden magi
VJm goede echt zoo wel, als goede fterrif-dag,
Wel aen dan, tot beiluyt en flot van mijne reden,
^ minnaer, God den Heer dient van u aengebeden^
Met een oprecht gemoed, en met een reyne mont»
_^ 'n t krieken van den dag en friffe morgen ftont j
iy is> 'n het begin van u verliefde dagen,
cnt u. ootmoedig hert ten Hemel op gedragen,
«en innerlijke zucht tot uwen Heer te gaen,
O <: n yverig geficht op uwen God te flaen.
c\ ^,cnepper van mijn fiel ·' o oorfpronk van mijn leven ï
S°^· ·' 8y d'e mY fie^> en lichaem hebt gegeven!
O Vader ! die my hebt verkoren tot u kind j
, V God! die waerdig fijt voor alle ding gemint.
"dien uw Godheit wil door mijn meer fielen teelen,1
°o Wild my goedeGod uw zegen mededeelen,
Pat.ik dit dienftig werk, door u mijn God bereyt4
beginnen mach met u tot mijne zaligheit.
Ongefiw» kanwelgefcbicn.
At kan de min niet al bedenken oft bedrijven Ρ
Wat brengt de tijt al meé om van de min te fchrijven?
ßaer is een vreemde zaek by onzen tijt gefchiet,
£ ken zaek, ik zeg een zaek, die vreemten wonder hietj,
Gel*"ï^e n*et gedroomt, maer in der daet gebleken,
')k ik daer van mach met rechte waerheit fpreken ;
^n zaek, die vol gevaer, ten goeden eynde quam,
Een 3 ^atze ^aer begin eerft uyt een vrijßer nam j
&ia Za?ke n'et gefchiet, op vergelegen itrande,
r die men heeft gefien in onze eygen lande j
en zaeke hier vertoont, een zaek al hier verhaelt,
f0 oc 'eering hoe de jeugd vaekin het minne dwaelt;
•^2 r'ng> om dejeugt het minnen afteraden,
jl^S minne die de jeugt in dit geval ken fchaden;
κ ipreek van zulke min (hoe wel, hier wel beilaegd j
le lochtans zwarigheit kan geven aen een maegd j
Ik
-ocr page 230-
$n                « é s ô ï ê é ß í
Ik fpreek van zulke min, die maegden ftaet te myen;
Jk fpreek van zulke min, die noyt een maegt moet lyen j
Ik fpreek van zulke min die niet dan onhey 1 geeft,
Wanneer een jonge maegd na hare luiten leeft j
Ik fpreek van zulke min, die na de wet van rede,
Moet nimmer fijn gepleegt, moet nimmer fijn gelede,
Schoon dat de reed'lijlcheit die minne ons verbiet,
Zoo wil noch boven dien 't gemoet die minne niet.
Daer was een zeker maegt wiens näem ik laet verholen,
Dees in haer eerftc jeugt (gelegen in de icholen)
Die heeft van aen begin veel boeken door gezocht,
Die heeft niet zonder vrucht haer jaren door gebrocht j
Dewijl zy was geneygd een aerdig boek te lezen,
Zoo is zy nu en dan voor kloek en wijs geprezen j
Zy, die veel kunften ken, en veele zaken weet,
Vermits dat zy haer tijt, daer naerftig in befteet;
Zy, die zeer aerdig was van ftijl in künftig fchrijven j
Zy, die met kennis wift ook haer beleyt te (lijven,
Die heeft ook boven dien, veel dingen meer geleert,
Waer door zy over al van yder wierd ge-eert j
Zy, (die by yder fcheen de hoogfte lof te halen)
Spreekt boven hare fpraek, noch meer vericheyde talen j
Zy, van een kloek begrijp, en van een gaeuwe geeft.
Die is wel machtig rijk, macr acht de kunfte meeft i
Zy heeft een lieve ftcm om zoet mufijk te quelen,
£n is ook boven dien zeer geeftig in het /pelen,
De Bas, en Violons, die handeJtze zoo zoet,
Dat yder in de kunft, haer gaven loven moet;
Zy teykent niet de kool, en fchildert met pinceelen ;
Zy werrikt met de naelt in allerhande deelen ;
Doch ï'talderzoetfte zoet dat deze Iufvrouw fmaekt,
Dat is wanneer zy rijmt, en zoete vaersjes maektj
Geen kunft en achtze meer, als wel de Poëfie,
Haerhoogfte vreugde leyd alleen in rymerye;
Dies zy haer meeften tijt ook op het lant begeeft,
Al waer zy in vermaek de gantfche zomer leeft.
't Gebeurt op zeker tijt, dat eenerfich vertoonde,
Die ook in dit geweft, of daer te nevens woonde;
En die zoo by geval, vcrby den Hof komt gaen,
Alwaer hy in de deur fiet deze Iufvrouw ftaen:
Alwac
-ocr page 231-
A,             EN Ì ÏN Í E-*' Â Â L.D b «.               J3J
V W'r f ^ nu en ^ 'n weYn'S "jds verleden,
KC
           menfchen zag tot harent binnen treden:
£j'et wetende waerom, die heeft daer aen een maegt,
De reden onderftaen, de zakeafgevraegd.
- > die nu van de maegt de kennis had gekregen,
V °e ^'r WerrJk lag> en hoe het was gelegen:
Verftaet dat in dit huys, en ook op dat geval,
ñ, Vergaring wort gemaekt daer Heer-Oom wezen zal:
y> ook van dat geloof, de vry heit heeft genomen,
at hy ook neffens dien daer is in huys gekomen :
£ty> die fich voegd ter plaetsalwaer hy wezen moet,
Die word met een gewaer wat dat de Iufvrouw doet.
v> die recht over hem ter kerke was gezeten,
Je heef: haer t'eenemael in hare dienft vergeten:
~y> die haer oogen liet, fteeds op zijn oogen gaen:
ã Die heeft de minne God haer meeile dienll gedaen:
áÃ'ãÉ c io° me™Smael get°ont door oogens teken,
^dat zy i ç het hert van liefde fcheen te fpreken ;
~Y> die lbo menigmael, en met een zoet gelag,
'k ¥ vr'endelik gezicht, op dezen Herder zag:
>. "^eg Herd er, overmits hy Herders· leven leyde,
' ^VVel Jat hy aldaer noch vee, nocht fchapen weyde,
Maer flechs tot fijn vetmaek, aldaer te lande quam,
'k ¥ °P ^n eyScn ^of, vae^ ßjn vermaken nam :
Èe l·? er^er> overmits dat hy door echte trouwe,
"hoeder mofte fijn en over't kint en vrouwe:
~y> zoo ik heb gezeit, zag dezen Herder aen,
•y " 1'et zoo nu en dan een lonkjen tot hem gaen :
t)iè ^" ^aer ge^cnt z0° 8eemg w'^te fpeelen,
zogt dit herders hert te winnen en te iteelen:
yermits zijn jonge jeugt, enfchoonigheit van leen:
yc er.rnits fijn braef gelaet veer boven het gemeen ;
Vg,.111!^ fijndeftigheit, en matige manieren ,-
jPïts de geeftigheên die in fijn wezen zwieren:
oo kreegze fin en moet om hem te fpreken an,
„ °eh onbekend aen haer als dat hy was een man.
Ma'd11111 ^aer fla?en waer, en voegd haer na beneden,"
j^2
eynde der gebeden,
:ts het preken was ge
*> voegd fich yder een om weder weg te gaen.
,
'cGg*
-ocr page 232-
«f
224                      HISTORIEN
't Gebeurd dat neffens dien den Herder is gekomen^
Zy heeft, hoe wel bevreeft, nochtans de moed genotneni
Dat zy, in zijn vertrek, hem op gehouden heeft,
Tot wienzy dit befcheydendeze reden geeft:
O Herder! ik befpeur in 't diepft van mijn gedachten,
Dat gy door mijn bedrijf u zult verwonderd achten ,
Ey lieve! ga met my hier binnen in de zael,
Op dat ik u mijn grond en meening eens verhael.
Zy. die de maegd belaft een roemer wijn te fchenkenj
Dit brocht den Herder daer in wonderlijk bedenken.
Wel zeyt zy, lieve vrund! verwonderd'gy u niet,
Van 't gene dat gy hier van my gebeuren ziet?
Wat denkt gy, zegt my doch, van mijn vrypoftighede ?
Wat denkt gy, feyt zy doch, van geen ik huyden dede ?
Wat hebt gy wel gedocht, als ik met zoet gelag,
V heden in den dienft zoo vriendelijk aen zag ?
Wat hebt gy wel gedocht, wanneer uw oogen zagen,
De mijnen op de uws zoo minzaem neer geflagen ?
Waer op heeft u gedacht als toenmael toch gevoed ?
Daer van bid ik dat gy my klare kennis doet j
Ik zal u defgelijks mijn meening openbaren,
Ik zal, gelooft het my, de oorzaek u verklaren,
Waer door dat ik aen u die tekens heb gedaen,
In dien gy, 't geen gy docht my eerftmael doet verftacn j
En wat dat u gedacht daer uyt beftond te trecken,
Dat wilt my, bid ik u, op mijn verfoek, entdecken.
Hy fchrander van beleyd, en kloek in zijn verftant,
Die ziet daer pen en inkt, en grijpze in de hand ;
Ik zal me Iufvronw hier een kluchtig rijmpje make,
Dat zal, op u verfoek, de rechte meening raken j
Ik zal een kort gedicht hier ftellen met de pen,
Het geen u melden zal, hoe 'k van gevoelen ben.
Den Herder heeft de pen voorts in de hant genome,
En 't gene dat hier volgt dat is 'er voort gekome :
Het rijmpje dat hy fchreef, dat had niet anders in»
Als deze zelfde reen, en deze zelfde zin:
hls ik mplaetfe van gebeert,
Hef oogfloeg op uvvfchoone leen,
Zoo was 't, dat ik niet anders bad.
Als fpaer., ey fpaer
! uw hnkjes W0C 4
Oft anders ik -verval in min,
æþïâç dat ik uws gelijk niet bin*,
                           ?VI*
-ocr page 233-
ENMINNE-BEE.LDSN.               235
Als nu de Iufvrouw heeft dit rijm beftaen te leze,
•^oovoeltfe meerder liefd, alszy wel had voor defe ;
ã zeidzy .' ik beipeur in u foo kloeken geeft,
— ™? oit ter wereld noch gevonden is ge weeft ;
*- zeid zy! al te veel heeft u natuur gegeven,
Woorden zoetgerijmt! o letters wel gefchreven!
JJ reden ! rijk van zin, o rijmpjes wel gemaekt!
. ^ rijmpjes! die met recht my aert de ziel geraekt;
^v aer toe of u de Goon foo veele kracht vergunnen ?
üaer gy met weynig zoudmijn hertje fteelen kunnen:
* w icnoonheytwaer genoeg, u deugdelijk gelaet,
·. v vriendelijk gezicht, uw minnelijke praet,
Ou ac^en macrits Senoeg) om maegden te verwinnen ,
Herder! die my fteeld mijn hertjen, en mijn zinnen j
O Herderlijke ziel, gy trekt mijn ziel tot gunft,
»ô"oe vloeyend is uw rijm, hoe deftig is uw kunft ?
e dwingt gy mijne luft, door't Herderlijk bedrijven,
e" rijmpjen op urijm, te rijmen en te ichrijven ;
^le daer ik neem de pen, en let op mijn befluit,
■Uit lag my op het hert, en 't woud, en moft'er uyt.
Indkn ter wereld leeft een man,
Die maegden herten dwingen kan ·
Zoo is 't een Herder, door Wiensgtefi,
Mijn hert gedwongen isgeWeefl;
Gedwongen door een geeftig beeld,
Dat in mijn hert en zinnen fpetld
j
Een beeld dat ineen maegde öé,
Ï>oor't ooge, en het hert verviel:
Daer lonl^
op lach, daer lach op lonl^, .
My door het oog in 't herte %onk'.
Mijn oog ef> t uw, uw oo?
op t mijn,
U j. Hier 'm van een vermogen %ijn.
Die' ·16 j1^1 riJmPJes leeft, en dat met goed genoegen,
vind zich als verplicht hem by haer neer te voegee:
j, y prijft haer goed verftand, hy prijft haer kloeke geeft»
Zv n 0^tze op het hoogft, en eertze op het meeft.
Dj^1Lletfeen zoet onthael van lieffelijke reden,
ÊSk ã61¿ °P ^ Pas g^'jkerwijs gebeden 5
A\f é '^ Deleer"delijk aen haren vrient verfocht,
s dat zy nu en dan hem by haer vinden mögt.
-ocr page 234-
Β2δ                       HISTORIEN
Hy* die óp haer verzoek een voorneem maekt te veynfen,
Die let op haer gelaet, die let op haer gepeinzen;
Hy fpeurd haer goede geeft, hy let op haer verftant,
Wat geeftigheit natuur, haer jeugd heeft ingepland :
Hy, als een zwacken rnenfch, dielaet zijn hert bewegen,
En voeldfich met het hert tot hare liefd genegen ;
Hy.efter die de zack wat verder inne zag,
(Mits dat hy was getrouwt, nu niet meer minnen mag }
Die voeld een zware ftrijd in zijn gedachte kome,
Doch rede boven dien, heeft d'överhand genome ;
Hy, wel begaefc van tong, en met een goedbeleyd,
Die heeft haer niet een woord van liefde toegezeyd :
Maer heeft op dit geval aen haer beftaen te zegge,
(Alfoo hy zach by haer vericheide boeken leggen,
Vol geeftige mufijkj ook violons, en bas,
In welke kunft dees maegd zeer wel ervaren was,)
Iufvrouw, ik foeur dat gy tot kunften zijn genege;
Dies laet ons, foo 't u luit, die zoetigheid eens plege;
Indien het u geliefd,
           het weien mach,
Breng met u zoete item een deuntje aen den dag.
Zy, mild in dele kunft, begint terftond tequeele,
Hy neemt de violons, en gact 'eronder ij-eeJe .·
Hier toond de min haer kracht, hy (door haer zoete item)
Verliefd te meer op haer, en zy verliefd op hem;
Zy oeftenen muiijk, en maken rijmerijen,
Die al tot meerder gunft en meerder liefd gedijen;
In "t eynde, zy verzoekt, of hy in ware trouw,
Haer wel begeeren zond voor zijn geliefde vrouw.
Ach! waer ik uws gelijk, wat koft ik meer begeeren ?
Wat koft den Hemel my doch waerdiger vereeren ?
Waer fcuder liever paer ter wereld kunnen zijn,
Als uwe ziel, zey d hy, vereenigt met de mijn ?
Waer foud men foeter liefd ter wereld kunnen vinde ?
Als dat uw Herder u, en gy uw Herder minde ?
Hoe iöud men trouwer liefd op aerden kunnen zien:
Als tuffchen u en my, me Iufvrouw, foud gefchien ?
Hoeibudmen vrouwen liefd met meerder liefde loonen,
Als u, uw Herder zoud, ach Ifchoone maegd betconen?
Maer 't fchijnd dat het geluk die vreugde mijn benijd,
Dies moet ik fond er u af leven mijnen tijd,
Nee"
-ocr page 235-
j^           ú Í Ì É Í Í Å . Â Å Å L Ñ î Í.          ij7
Ti "f?, er^er» zeydze neen, ik fteun op het vertrouwen,
\-í U on§evey"ft i" dele ßek rnach houwen;
. Vertrouw mijn op uw deugd die my verfchooaen zal,
indien ik my te veer ontbloot in dit geval j
.Jt zeker, dat ik u oprechtelijk beminne,
'etuyteen geyleluft, nocht wulleplheyd derzinne ;
**»{W door een heete drift van vleefchclijke vreugd ;
/Met om u gelt oft goed, maer om uw kunft en deugtj
et om dat ik vertrouw, als dat gy zijt gefprote,
•^ uyt een rijk geflacht, u voort komft hebt genote:
gehoon dat gy arrem waert, en niet met al geacht,
Í uVa" ger'nge ftaet, en van een flecht geflacht;
i-N°Cn Wil ik evenwel u reyne liefde toonen,
°or deugden, die ik zie dat in u ziele woonen ;
Ue deugd en wetenfehap, verzclt met geeft en kunft,
'k Ç'? hebben u alleen verbonden aen mijn gunft:
In 11 ^c en goec^s gcnoe?> i°° dat wy met ons beyden,
**ies na ons wenfch, ons leven mogen leydén,
^ zie op rijkdom nier, maer oog'alleen op deugd,
yy ees is mijn lieffte fchat, dees is mijn hoogfte vreugd j
g ecs 's het die my doet u om uw liefde fmeken,
"ô °°g'er tegen hebt, lbo bidik u wild fpreken.
■^■fvrouw ! my die van u lbo grooten eer gefchied,
Iuf        ^ u voor ^e Sun^ me %Y my ne^en bied ;
y vr°u\V I mocht ik mijn hertu in belooning geve,
°° mocht gy naer uw wil dan met mijn herte leve;
tufvrouw ! mocht ik mijn liefd tot uwen dienfte bien,
ïttf ° Zouc* %& eer^te recnt getrouwe liefde zien;
2oQr°UVV' mac^z & u deugd alleen met liefde loonen,
^zoud gy zien hoe trouw datikmyzoud betoonen;
2°° ?°ud gy zien hoe trouw dat mijn oprecht gemoed,
Maer nevgen tot u dienft, door dienft die gy my doet.'
jy[Y > ac" ·' ten kan niet zijn mits dien de echte wetten,
Juf ^e m verbien, en op het hoogft belettes;
vrouW! ik ben getrouwt, de echtheeft my gepaerd»
Ik h 1 Sn ^es uwe ^ie^< 'in 8eener deelen waerd;
Een õ°Ð ec^te vrouw tot mijn behulp verkrege,
IlU? é 0vervloe<^ van tijdelijke zegen,
Én f ^e'r' en °oc^ na m''n begeert,en wenfch,
cicer ben ik noch een ongeluckig menfeh :
u Ñ æ                           &
-ocr page 236-
228                       HISTORIEN
Ik weet, ten voegt my niet mijn houw'lijk te beklagen,
Ik heb een booze vrouw, en moet het duldig drage;
Ik heb èen hortig wijf dat niet wel leven kan,
Ten zy zy alle daeg moet twiften met haer man.
Delufvrouw ftaet bedeeft, doch zeit ik zal mijn leven.
Mijn zinnen tot geen min, nocht tot geen liefd begeven;
Maer minnen u alleen, hoe wel 't niet wezen mag.
Tot aen mijn laetfte tijt, tot aen mijn iongfte dag.
Niet dat ik buyten deugt wil echte trouwe fchende,
Niet dat ik minne lult of anders aen wil wende:
Maer lieven u op hoop, tot dat de bleeke dood,
My, oft uw echte vrouw ter aerden neder ftoot.
O wonderlijk bedrijf! o tijdelijke dingen
O wereld .' wat brengt gy niet al veranderingen.
't Gebeurd op zeker tijt, dat deze man zijn vrouw,
Met ziekte wert bezocht, gelijk of't wezen wouw··
Haer komt een zware koorts met herde vlagen treffe,
Wiens brant men dag aen dag te meerder zach verheffe:
In 't einde komt de dood, en fcheit de ziel van 't lijf,
Hier wert de goede man verlort van 't quade wijf.
Na dat haer leve nu een einde had genomen ,
Is onzen Herder tot zijn hoogfte wenich gekomen :
Na dat nu jaer en dag zijn vrouw was overleen,
Is hy met deze maegd in d'echte ftaet getreen :
Met wien (gelijk men zeid) dat hy noch leeft op hede À
Inliefde en in deugd, in ruft en ware vrede:
Zoo vredig dat men haer 's gelijke niet en vind,
Vermits den een den aer met gantfcher herten mind:
Hoe wonder is de liefd ! hoe wonder is de minne!
Wat doet de liefde niet aen menfchelijke zinne ?
Hoe wel dat deie liefd ten beften is vergaen,
Zoo machze evenwel niet al te wel beftaen :
Men moer van fulke liefd al zijne zinnen trecken,
Ten aenzien dat het kan totgroote doling ftrecken.
Leer wie dit lezen mach,leer zulke minne vlien,
Is dit nu wel gelukt, 't zond kunnen anders fchicn.
s L í õ
-ocr page 237-
en minne.beelden.          219
S L V Õ T-RE D EN
Op dit voorgaende.
I ' "ier, oft deer een wacker   Het zy dat hy een vrouwe heeft,
\·,- ,. £eefi-.                                  Met wien dat hy onvredig leefd,
hl i^iibt oft rijmpjen leeft;        Ik wil hem dit als noodig raen,
j); 'eJ. "ft ll-aer ee»jonge maegt.         Geen ander min' te onderftaen,
Zï /.Z'^ht "ft rijm behaegd;       Oft liefde plegen met een vrouw,
£!.nhter oft daergetrouwde Hen,   Ten zy de dood fcheyd d' eerfte
Oft f"Slicht met lüften zien ;
                  trouw;
ƒ joo bet aen een echte man            Veel wetten zijnder die 't verbien,
OrnT^ "f* vreu£de brengen kan ;    Datfullix niet en mach gefchien ;
jj j" hy daer befchreven vint,      Geengrooter doling vooreen maegt,
Tin Ë Cen msteZteenman bemint,   (Schoon defefaek vvelis beßaegt)
Ì u ^*er ^mr m ^'i11 iemoet >       ^ datfe daer haer liefde teyt,
Werden zulk een hoop ge-   Oaer echte trouw, hst trouwen
Wed-,                                     fcheyd.
Ht't goede kruydd^t werd verdrukt,
Soo
V quade niet veorduyt geplukt.
j\| V voeg ik my tot u, tot u verliefde maegden,
ôé ZaS eens °P het land een zaek die my behaegden,
í zag een jonge maegd gelegen in het groen,
Ik ft et naermgheyt en vhJr een noodig dinge doen;
He ° Cn overdacht waer tot dit kruyd te wieden,
* iVf °/n ^K 'iet goe^ ^oor 'r quaec^ geen hinder fchiede. j
j^.neb met enkel luft de penne aengetaft,
Gy jC. vpor een Zinne-beeld de maegden toegepaft.
Leer * 0nkruit ziet verwellikt neder leggen,
Le'e °n^e maeg^en · leer5 wat dat dit is te zeggen:
Leer' ^çæå ulaegden.' leer, wat hier uit word verftacn;
^anne' ^'ËÀ er *n ™° v00r vrijfters diend gedaen.
Wanneereen gpyleboef op uwelchoot mocht paffen,
\y er een flimme zucht hem in het hert mocht waffen,
Be- n"efi k? u verzoekt tot z'Jn geliefde vrouw,
^anne u Z''ne mm me: ee^en vin ^e trouw;
Met j er y v°or de trouw de minne foekt te bluffen,
V tej °°gs gelonk, in geyle minne kuffen,
ZooTrtisemoec te buYgen na zijn zin,
uenkt, o jonge maegd ! dit 's onkruvt in de min;
Ñ 3 ·                    Cy
-ocr page 238-
2?β                      /HtSTORIBN
Gy diend op deze maegd, die 't koren wied, te letten.
En houden in de min het wieden voor uw wetten;
't Is onkruy d dat 'er groeyd, 't is onkrnyt dat 'er waft,
Eu geenzins in u hof, o teere maegdenpaft j
Geveynfdc vleyery, en luiten die u fmeeken,
Zijn (cheipe doorens die een eerbaer hertjefteeken ;
Vergundemin voor trouw is als vergiftig kruyt,
Dat ajle groente dort, dooft friffe bloemen uyt.
Gynioet in dit geval, o jonge maegd! een't wieden,
Wanneer een minnaer u zijn luiten aen komt bieden;
Ay l ichikt dat gy in 't eerft geen onkruyt groeyen laet,
Het goede wort verdrukt, zoo 't quaed te lange (laet.
Gedenkt, hoe menig maegd in bitterheit beweende,
De zoetigheyd die haer onechte min verleende;
Mins luft is zoo van aert, wanneer zy is geboet,
Schopt zy d' onteerde maegd onwaerdig met de voet;
Ry, die te fmeken placht, en acht niet op u klagen,
Gy zelver ongezien by vrunden en by magen;
Gy dieeer't waerdigwaertge-eerd.enaengebeên,
Wert van de minfte menfeh dan met de voet getreên.
Gedenkt het droevig leet en al te bitter weenen,
Geichiet aen de trmces Diana van Athenen,
Ey! denk wat haer de min gegeven heeft totftraf,
Als zy een Griekzen Prins haer maegdom over gaf.j
Als zy (op zijn beloft ,en dieren eed van trouwen)
Haer maegdelijke fchoot niet zuy ver heeft gehouwen :
Alszy pluym-ftrijkery te haeftig heeft geloofd,
Is d' onbefloten hof haer eelfte blom berooft,
De Prins (na mins genot, aen harezijd gelegen J
Is in de nacht gereyft op onbekende wegen;
Tot ik en weet niet waer, op onbekende ftrand,
Gevallen in een fchip, gefteken van het land.
"Olim, die ontwaekt, in't krieken van den dage,
Waer zijt gy lieve Prins mijn eygen wel behage ?
Zy mift hem van haer zijd, zy roept waer zijt gy lief?
Eylnes/ zy roept eylaes! de Prins een eere dief,
Hoe, acht gy eer, nocht eed, die ey my zwoerd op troutt
Zoo lang d?.er Herren aen den Hemel wezen zouve j
Eylaes! de plaetze leeg, de rover is gevlucht,
En loofid mijn min, eilaes! met tranen en gezucht,;
-ocr page 239-
ÅÍ Ì É Í Í E-B E E L Ã> Å Í.                   35»
Zy wringd haer handen t' zaem, de tranen in de ooges,
Mijn kuisheit is geichend, de min heeft tny bedrogen;
Zy geeft haer op de ftrand aen d' oever van de zee,
Voert gy mijn maegdom weg?waerom mijn lijf niet mee?
Waerom verlaet gy my, die trouwheit hebt gezworen?
Waerom mijn eer gefchend ? waer toe u eed verloren?
Zy gaet de o-uure ftrand van dag tot dag betreên,
En olferd aen de zee een bitterlijk geween;
Ach winden J voert hem na mijn zuchten en mijn tranen ;
Ay bracke water vloed! wild mijn eilend vermanen;
Ay ftroomen van de zee / drijft hem mijn klachten na,
Tuigd, hoe bedroefd dat ik hier op de oever fta.
Jtyftei ikbid u doe zijn fchip terugge drijve,
^ie my met ccc\en zwoer rer dood getrouw te blijve j
O Venus! groote vrouw, Goddinne van de min,
Voer dit gefchonden rif terwoefter golven in:
^ laet my hier op ftrand een cel oft kluisje bouwe,
Waer in ik my een wijl mach opgefloten houwe,
°P dat ik nimmer menfeh voor mijne oogen zie,
Hn alle vreugde derf, en alle weelde vlie j
A's een onteerde maegd, niet waerdigte verkeere,
% IJ'tincelijk geflacht, en Adeldom met eere j
*k Wil, o wreede Goon! in klagen en geween ,
Mijn ieve dagen lang hier op de ftrand befteên.
fceer, j0r.ge maegden! leer, de minne lüften mijden,
lot dat getrouwe liefd u gund beqaame tijden :
Leer, jonge maegden! leer, mins iuften tegen ftaen,
Ter tij t toe dat de liefd haer plichten heeft voldaen.
»Een goede boom zal vrucht op zijne tijde dragen,
:' Uats in de lieve tijt van zoete zomer dagen:
1' Men ziet geen jeugdig kruit in dorre winter groen:
,'; Men ziet geen bomen vrucht voor hare tijde voeBé:
"Merizictdatblocmnochtkriiit.nochtgrancn.nochteladen ,
" Als ia de zomer tijd met vruchten ftaen beladen :
..Men ziet dat niet een boom haer vruchten dragen mach ,
>> Als op gezette tijd, en op becjuame dag.
* *er', jonge maegden! leer, leer, o verliefde zinnen .'
Leer, teere fpmitjes! leer, eerrt lieven en dan minnen:
Verwacht een zomer dach die uwe liefde voed,
"Wacht met de min foo-lang als trouw liefds wet voldoet.
s 1'4                             Ik
-ocr page 240-
HI                         HISTORIEN
Ik hebbe op een tijt eens deze les gelezen,
Ey .'laetiè jonge maegd, u ooktotleermg wezen:
't Gefchiede dat een Vorft van Coninglijkeftam,
De liefde tot een maegd in zijne herte nam;
De maegd van lager ftaet, als hy wel was geboren,
Doch niet te min heeft hy haer tot zijn lief verkoren j
Hy van een hooge ftam, en Coninglijk gemoed ;
Zy van geringe macht, in flechtheyd opgevoed,
Is dengdzaem, wonder fchoon, in friffe jeugd van jaren,
In alle wctenichap, en geeftigheyd ervaren,
ïaufima was haer naem, een flechte Herderin,
Die met haer gaven trok het Konings heit tot min;
Zy, van zijn liefd gediend, heeft haer alzoo gedragen,
Dat zy den Koning wift in liefde te behagen,
Na lange vryigheit te zamen dus gepleegt,
Voeld zich het Konings hert tot minne luit beweegd .
Verzoekt zijn minne graegt aen hare ichoot te boete,
Verzoekt door hare min zijn imerten te verzoete,
Als dat hy hare ichoot, haer maegdelijkeleèn
Mach ftrelen na zijn luft, en ftellen min te vi een ;
In 't kott, hy zocht met lift, met fmeken, en met vkyen,
lauß'ma tot de luft van minne aen te leyen,
Hy zocht een geyle hand te drucken op haer borft,
Wiens zuyverheit noy t was met zulk een vuy 1 bemorft :
Hy koit (wat dat hy deed) niet tot zijn wil geraken,
Nochtdoor gevleyery haer kuyiche ichoot genaken.
Zie, teere maegden zie, wat dat een kuyfch gemoed,
Niet om de waerdigheit van hare kuyfhcit doet,
Zy ichroomd een Koning niet van hare fchoot te weeren,
Hier uyt de maegden ftaet een nutte les te leeren,
Dat zy in haer gevry de luiten moeten vlien,
En noy t een edel hert oft Prmce zelfs ontzien.
Alis u minnaer rijk, en machtig van vermogen,
Gy zult des evenwel zijn ranken niet gedogen ;
Gy moet dies niet te min zijn luiten tegen ftaen,
Gelijk Paufima heeft, aen defen Prins gedaen.
Is't, Edel-Vorft, zeyd zy, dat gymy liefd ter eet en,
Zoo moet gy aen de luft ontzeggen mins begeeren j
Is't dat gy my bemind, ó Vorft.'gelijk gy zegt,
Zoo bid ik, dat sy my geen min te vooren legt j
Is '
-ocr page 241-
É , ■_         Å Í MINNE- BEELDEN.             133
t iidel-Voriten Heer, dat gy my zoekt te trouwe,
°o laet my doch foo lang mijn zuyverheyt behouwe:
« t dat gy my bemind voor u geliefde vrouw,
Ik k-Unt m^ m'ln maegdom doch totdat ik met u trouw:
k bid u toomt de luit en dwingt de min door reden,
o_t my de tijt gebied te gunnen u mijn leden ,
•Á ot dat de rechte tijd vergunnen fal dien dag,
lic u-at 'k 'n eerbaerheit mijn maegdom geven mach;
k bid u wild de min ibo lang ter zijden ftellen,
om dit vuy 1 bejag mijn kuylch gemoet niet quellen,
ßezadigt uwe luft, en tochten van het hert,
y i ot dat door wet van liefd uw min verzadigt werd:
erwacht bequame tijt, verwacht bequame dagen,
at ik mijn ztfyverheit u mach ten offer dragen ;
oedwingt foo lang de luft van uw onfteken brand,
1 ot echte liefde my op offert aen u hand;
£er zal de minne lult op my doch niet vermogen ;
e£zal ik uwe min die vryheit niet gedoogen;
~een woorden neem ik an, geen eeden ik vertrouw:
^ ^>een man geniet mijn min, voor dat ik ben zijn vrouw.
F ^n-ri""nocneenmael dïeleyd het op een fmeken,
"ußina noit beweegd, begint hem aen te (preken :
j^ec" Prins (hoe groot hy zy) is my zoo lieven vriend,
L>at hy mjjn mjn verkrijgt ten zy die is verdiend,
e Pmce fweJd van fpijt, en met ontfteken zinnen,
* erlaet zijn eerbaer lief, en gaet een ander minnen.
æ<*éøß>éá dit befpeurt, bedenkt een loozen vond,
f *jt een oprechte liefd en ongevalfchte grond :
q"/?"!« die bedekt de maegdelijke leden,
Ñ ongewoone wijs, met mannelijke kleden,
~y komt in deze fchijn voor hare Pfmee treên,
y ^y gaet uit liefden haer in 's Prhcen dienft befteên j
H?°rnaeft zy by de Prins ten Hove is gekome,
C(j kyA»/8»4 voor zijn dienaer aengenome;
*ra er op een zeker tijt gezonden met een brief,
Aen zekere Prmces, verkoren voor zijn lief.
â >Una heeft den brief aen de Primes gedrage,
op Fauftma heeft de Prmces 't oog geflage ;
j,n Zeid, o jongeling ! geloof vry't geen ik zweer,
• heb de Prins wei "lief, maer lief ð noch veel meer ;
Pf                         De
-ocr page 242-
334                        HISTORIEN
De min, die de Tr'mces het herte had ontfteke,
Deed haer op deze wijs dus aen Faußka fpreke;
Zie, dienaer van de Pr'ms! zie hier een groote vrouw >
Die garen aen umin haer lüften boeten'zouw j
Zie hier, o jongeling.' fie hier Prkees haer minnej
Zie hier een edel' hert, zie hier verliefde finne:
Zie hier een rijpe vrucht op haer gezette tijt,
Die zelver met gemak u in de handen glijt.
Faujh'm ftaet verbaeft, en ken nauw antwoord geve»,
Wel hoe! zeit de Princes, waer is uw moet gebleven ?
Zoo gy een mannen hert in uwe boezem draegt,
Betoon het zeit zy dan, betoon het aen een maegt!
Een maegt, van ftaet en ftam, in 't eelfte van haer jaren.
Een maegt, gelijk gy (iet geneigt met u te paren,
Een maegt, een edel vrouw ten hove op gevoet,
Een maegt, die van uw min haer welluft hebben moet,
Faujtina, die begint op deze wijs te fpreke,
Faitßina, leit het aen om de Pr'mccs te ftneke,
Faußka, zeit tot heer, ach! wel geboren vrouw,
Vvv flaeftefijn ik my geheel onwaerdig houw i
Bedenk eens by u zelfs, en overweeg met rede,
Hoe gy in dit geval vint duizent zwarighede;
Bedenk eens by u zelfs, waer 't niet een zotterny ?
Waer 't niet een dvvacs beftaen, Frmceßi vrou, dat gy
Het koper, voor het gout j voor zilver, loot woud kiezc ?
Waer 't niet een finloos werk, uw eere te verlieze ?
Wat gaet u aen Princes Γ dat gy een flave vleit
Om zotte minne, vol ellent, enzwarigheit?
Wat gaet u aen Princes! een flaef om min te fmeke ?
Denk eens met welk een wraek zou dit mijn Prmce wreke;
Denk eens, indien dat ik dit mifbruyk dorftbeftaen,
Hoe bitter, en hoe wreet zoud, leydcr, my vergaen j
Vw edelheitzoud gy haer hoogfte roem ontrecke,
Vw zuyverheit Pr'mccs met lelik vuyl bevlecke,
Bemorzelen uw eer, uw edelheit tot fchand,
En dat door ihode luit van geyle minne brand j
Vw edelheit zout gy tot een flavinne make,
En ik in ongenaed by mijne Vorft gerake;
Gy met de voet geneen, van uwe eer ontbloot,
Ik als een fnode guit verwezen tot'er dooi.
Vreef
-ocr page 243-
Ê N MINNE-BEELDEN.               J3j
Vreeft gy in ongena by uwen Vorft te komen ?
Wel aen fzey t zy) zoo heb ik dan voor mijn genomen,
'Indien dat gy de luit mijns minne niet vervult)
Xe maken dat gy ook onfchuldig lyen zult.
Ik zal aen uwen V orft met zuchten en met klagen,
Ik zal hem evenwel de mifdaet voor gaen dragen,
Ik zal u evenwel beklagen voor uw Heer,
Als dat gy hebt gefchent mijn zuy verheit en eer;
Ontzegt gy my mijn wil zoo zal u itraf genake,
Schoon gy onfchuldig fijt ik zal u fchuldig make;
Ik zal met droef gelaet ook voor de Rechters treên,
(Met klagen en gezucht, met tranen en geween)
En eyffchen wraek voor fmaet, door 't weyg'ren my beweze.
Faußha, zeit wel aen, ikïzal geen pijnen vreeze,
Ik zal uw valfche wraek, Princeffc niet ontiie»,
Begeerd gy mijne doot ? ik kenze niet ontvlien ,·
Zoo gy in pqnen tracht mijn lichaem te doen lijden,
^•jn fiele zal hier door in haren God verblijden ;
Zoo gy eai ftrenge ltraf op uwe flaef uyt frort,
^. Ik weet hoe dat de fiel hier door vervrolijkt wort;
Zoo wraek, onfchuldig my als eereloos doet ftervc,
!k weet de fiele zal een Hemels loon verwerve ;
Zoo my uw booze luit, onfchuldig lyen doet,
Ik weet hoe God den Heer dat aen de fiel verzoet i
Zoo gy mjjn lichaem drukt met overlaft van plage,
Jk Weet dat God mijn fiel die laft zal helpen drage ;
Zoo gy voor 't werelts recht uyt booze luiten treed;
. Om pijnieen mijn vleefch met alles wat gy weet,
'^°op ik eerTHemels vreugt t" ontfange voor die pijne,
Wanneer de fiele zal voor haren God verfchijne;
üaer zal een aerdfche doot het eeuwig leven vocn,
Een leven, 't welk noyt zal de fiele ftervendoen ;
ji zal door mijn geloof, Prmces, hier op vertrouwe,
tn van die vnyle zond mijn fiele zuy ver houwe.
Zy heeft op itaende voet den Prins by haer ontboon»
_ En met een valfch beklag geroepen rot de Goon ;
£Y valt ter aerden neer met tranen in de oogen,
*-Y zeyt, de eerbaerhcit en kan het niet gedogen,
ftat ik o Prins! op u, op u mijn oogen fla ,
beweend, beween met rr>v, lacs! mijn verdriet en fcha,
Be-
-ocr page 244-
ï56                          HISTORIEN
Beween, eylaes.' beween, beween met my de ftonden,
Dat ik gevallen ben !n noyt gewilde zonden:
Ach iPrince, treurt met my, mits gy my treuren fiet,
Om dat ik ben geraekt m 't oppcrfte verdriet,
In 't opperfte eilend, waer toe een Maegd mach komen,
Mijn zuyverheit is my door uwe flaef benomen,
Mijn kuyfheitis ge/chend, mijn eerbaerheitbemorft,
Vw flaef, eylaes.' uw flaef aen my dit plegen dorft.
Denk hoe het Pr'mcen hert in fpijt moft lijn ontfteken,
Denk wat hy denken mocht om zoo een daet te wreken,
Denk wat voor pijnen hy niet wel en heeft bedocht,
Waer meed hy aen fijn flaef dees boof heit ftraffen moeht.
Ί Gefchiede(als de zaek by Rechters op genome,
d' Onlchuldige Faußijn ter vierfchaer dede kome,
Alwaer zy van het Recht wierd dapper aengetaft)
Dat zy onfchuldigde, daer meê zy wierd belart:
Doch haer onfchuldiging en heeft niet kunnen baten,
Zy moft daer voor het Recht dé waerheit varen laten.
,,Ο droef heit! daer onichuld als fchuldig lyen moet,
„Geen fmert zoo bitter froertals deze faierte doet.
Taufina werd tot wrack, van noyt »cdane daden,
Een ongemeene llraf op haren hals geladen:
Het Recht fpreekt vonnis uyt, uw mifdaet eyfcht tot ftraf,
Dat men u levendig doe fmoren in het graf:
D' onlchuldige Faußijn (met boejens en met banden,
Gekiuyftert en geknelt om armen, en om handen)
Komt als mifdadig daer voor hare Rechters treên,
Valt knielende ter aerd, en offerd haer gebeên.
O God ! genadig God, befcherm Heer van de goeden,
Kan uw langmoedigheit gedulden de gemoeden
Van 't Goddelooze volk, dat vrome fielen haet,
Enftraft als quadedie, die noyt en wilden 'tquaet ?
O God ! langmeedig God, kan 't Goddelijk vermogen,
Zoogrooten valfheit in der boozen hert gedogen:
O God / Jangmoedig God, o God ! laet gy 't gefchien,
Dat men dees boof heit kan in fchijn van waerheit fien :
Is 't mooglijk goede God dat vromen zoo veel lijden :
Is 't mooglijk dat de rijt kan brengen zulke tijden,
Dat ware waerheit werd door valfcheit zoo'verkeert,
Dat onrecht vromighcir, als on vroom, overheert:
Ach!
-ocr page 245-
.                EN. MINNE-BEELDEN.              237
£Cn · kan de vreeze Gods zoo werden weg genome,
"■an in het 's menichen hert zoo (noden valf heit kome,
Had ik nu geen getuyg by 't onrecht dat ik !y,
ij j?eongenadigzoud men handelen met my :
Had ik geen vaftigheit van mijn.onfchuldig lyen,
"°e vinnig zont bedrog mijn eerbaerheit beftryen:
Had ik nu geen bewijs by't onrecht, my gedaen,
Hoe jammerlijk zou't hier met my, eylaes! vergaen:
*Voft ik geen zekerheit vnn mijn onfchult betoonen,
Hoe deerlijk zoud rnen my als een godlooze loonen:
indien dat ik mae'r waer die gene die ik fchijn,
Hoe jammerlijk woud 't nu of loopen hier met mijn,
.y Rechters.' die my hebt gelijk ter dood verwezen,
*"Seen mifdadige mijn vonnis voor gelezen,
(My 't leven op ge-eyil als een die heeft mifdaen,)
^ Ontfchuldig doet gy my dit groote onrecht aen,
at ik ontfchuldig ben veroordeelt aen het leven,
a£r zal ik zelver ç getuygenis van geven :
i^at ik onfchuldig ben, zal komen aen den dag
•Coo klaer dat klaerder noyt de waerheit blijken mach :
ô, ' zamen vraeg ik u, gy die hier fijt verfchenen,
ehoort men niet de ftrafte leggen op de genen,
^ie een onnozel hert, befchüldigt in het quaet,
^ -b-n zelver heeft gezocht de zonde met'er daet ?
J^ornt die geen ftraffe toe, die 't quaed doen zoekt te plegen,
õ,Ñ dat men tot het quaet my niet en koft bewegen ?
ik vraeg, of nietdie geen ftrafbaer veroordeelt wort,
Die uyteen ihodeluftder vromen eer verkord?
*y rechters, en gy Prins! nu zal ik u verklaren,
Pfak dees bedroefde maegt) hoe dat ik ben gevaren,
Weet dat ik niet en ben die, daer men my voor hout,
j. ik ben, eylaes ! ik ben die, die gy niet vertrout,
1,at °„> in deze fchijn, ( o Prmce ) zou verzoeken,
(die d'onkuyf heit pleeg als godloos te vervloeken)
Heb noyt onkuyfche luit aen u Princes getoonr,
Hn °0r ni''n £etuyge za' 'k werden wel verfchoont j
Als º^ onkuyfheit haet dat hebt gy wel bevonden,
ê my hebgetoont een vyandin der zonden,
wanneer ik uwe luft, en geyle minne branr,
°or liefde tot mijn eer, ha Pms! floeg var. der hant;
Bc
-ocr page 246-
B38                       HISTORIEN
Ik bid u, maek my los van dees geboeyde banden;
Ik bid u, maek eens los mijn valt befloten handen;
ik bid u Prins gebiet dat yemant my ontbind,
Op dat gy, 't geen ik zeg, waerachriglijk bevint;
Ik bid u, maek my los op dat ik neder buyge,
En mijn onfchuldigheit aen yeder een getuyge ;
Gunt my de handen vry, en zoo veel vryheit ach!
Dat ik mijn boven kleed van 't lichaem trecken mach j
Gunt my die vryighek, dat ik u mach betoonen,
Wat hert en fiele onder deze kleeren woonen;
, Gunt my die vry igheit, o Prins! op dat gy liet,
Wat onrecht en gewek dat hier aen my gefchiet.
De Prins die ftaet verbaeft en is op 't hoogft verllagen,
De Prince die begint Faußina af te vragen,
Wie dat zy is, en vvaer dat zy hem heeft gefien ?
Faußina zeit, als gy uw minne my quaemt bien,
Daer mijne eerbaerhek die niet en kaft gedogen,
Hebt gy uw liefd van my onwaerdjg af getogen:
Mijn liefde blijft ftantvaft, hoe wel dat gyze haer,
Ik heb uw minne wel, maer noyt uw liefd verfraaet:
Ik ben Faußina, hier in deze ichijn gekomen.
De Pms en heeft zoo haeft haer name niet vernomen,
Hy valt Faußina daer (uyt liefden) om den hals :
Faußina] dus getrouw ? Princcffe, gy dus vals ?
Faußina werd met vreugd van hare Prins ontfangen,
De Prince kuft haer mond, de Prince kuft haer wangen,
De Prince knield ter aerd, de Prins valt haer te voet,
Nu fien ik (zeyd de Prins) wat rechte liefde doet.
Leer, jonge maegden! leer, leer geyIe lüften myen,
Het zal u t' fijner tijt tot vreugd en eer gedyen:
Leer, jonge maegden 1 leer, wst vreugde liefde baert,
Wanneer een jonge maegt haer zuyverheit bevvae rd:
Leer, jonge maegden .' leer, leer licht beweegde finnen:
Hoegy u dragen moet tegensdeluft der minnen,
Gy, jonge maegden, moet in 't alder eerft begin,
Noyt gunnen aen u hert de lüften van de min.
Wanneer men wacht te lang de brand zal opwaerd ftijge,
Met groot gewek en is de vlam niet neer te krijge;
Het vonkje niet gedooft, in tijds niet uyt gebluft,
Veroorzaekt groote Icha jzoa1 gaet het met de Ittft,
-ocr page 247-
7              EN MINNE-BEELDfiN.               239
00 gaet het met de min, de min gepleegd voor 't trouwe,
w 'n een eerDaer nert: een knaging en berouwe;
Tu nt zo° ^e ^1'"06 'll" werd voor de trouw voldaen»
Men zal de minnaer fien met uwe maegdom gaen.
r^er> jonge maegden ! leer, hoe gy u hebt te dragen,
Wanneer een minnaer ç om mins genot komt vragen ;
Dier, jonge maegden ! ker, hoe gy u dragen moer,
>yanneer een minnaer u tot min verzoeken doet.
opdien een flimme boef zoekt tot fijn wil te raken,
-^'i tracht u dit en dat in 't minnen wijs te maken,
£•00 leer, o maegden.' leer, hoe dat te licht geloofd,
Heeft menig eerbact maegd haereerbaerheit geroofd,
•eer, jonge maegden! leer, hoe gy in minne daden,
V dragen moet dat min de eere niet kan fchaden ;
Deer, jonge maegden ! leer, wat dat'er dient gcdaen,
t)p dat de minnery u eere niet mocht ichaen.
J^'tt minnens oeffening behoorelijk te plegen,
a· teere maegden, ga op wel gebaende wegen ;
J-eer middelen waer door gy ondericheiden kent,
.Wat min in d' eer beiiaet, wat min de eere fchent.
°or, teere maegden ! hoor, 'k zal ç met rijmpjes I
eere»
Wat minne dengd'lijk is, en welk ga butten d' eere,
Op dar gy in u min door kenrsis onderfcheir,
- Wat min dat u tot eer, wat min tot oneer leid.
ndien gy word verzocht om echtelijk te trouwen,
Indien, u (jonge maegt) de liefd wort voor gehouwen,
opdien gy inde liefd een trouwe minnaer vint,
_ .Die u uyt liefde liefd, en met 'er herten mind ;
^!eu in liefde dient, en dat verfcheide dagen,
'tv Cen zu'ver nert 'n liefen op komt dragen 5
•Die u nyt liefde liefd, en verder niet en gaet,
_ .Als hein, nyt rechter liefd, de eerbaerheit toe laet:
le met 'er heften toont als dat hy is genegen,
'À n, geliefde maegt! tot weer liefd te bewegen;
D'e niet een enkel woord laet komen uyt fijn mond,
j-j/«s dat getuyge geeft van een oprechte gront;
■gn u alleenig bid om echtelijk te trouwe,
^on'dejc u,"in 't minft, mins Kiften voor te houwe ;
irlc klacht op klachte doet, met een genegen hert,
^t hem de liefde pijnd, dat hem ik liefde fmeit ;
D:e
-ocr page 248-
243                         HISTORIEN
Die mer ftantvaitigheit de neyging fijnes finnen,
Op offert aen de liefd, en niet en zoekt de minne ;
Die geyle ranken mijd, geenminnery betracht,
Maer lieve weder liefd, op fijne liefd verwacht.
Noch meerder, jonge maegd, noch meerder minne wetten,
Waer u met aendacht ftaet zorgvuldig op te letten;
Wanneer gy u ten echt aen yeuiand wilt befteên,
Zoo volligd deze wet die ik aen u verleen j
't Is niet genoeg dat gy u 'iefd verleend aen deze,
Daer moet (bedenk het wel) daer moet wat meerder wezc j
't Is niet genoeg, o neen! 't is niet genoeg dat hy
Oprecht in liefden is, en heufch in fijn gevry ;
't Is niet genoeg dat hy bevallig is van reden,
In fchoonheit wel begaeft van lichaem en van leden ;
't Is niet genoeg dat hy veel fchoone zaken weet j
't Is niet genoeg dat hy een deftig ampt bekleet j
't Is niet genoeg dat hy op alles is bedreve,
In alle geeftigheit kan na de werelt leve ; ■
't Is niet genoeg dat hem 't geluk wel heeft bedeelt,
Oft hier een rijmpje maekt, oft daer een deuntje fpaeltj
't Is niet genoeg dat hy ken fpelen, quelen, fingen,
Zich meesterlijk verftaet op alle deze dingen;
Schoon hy dit alles heeft, ei.' zeg my eens, wat is 't,
Zoo hem alleenig m.ier het goed gebruyken mift l
Dies leer, indien gy u ten echte wildbegeve,
Indien gy jonge maegt tracht echtelijk te leve,
Indien gy jonge maegt zoekt wel getroud te fijn,
Zoo bid ik u onthout een kleine les van mijn.
Leer, hoe hy (die u vrijd) voor al behoort te wezen,
Geoeffentïn de deugt, en God den Heer te vrezen,
Dat is, een die fich recht op zulke winft verftaet,
Dieeerelijk gedijt, geen deugt te buyten gaet;
Een die niet is gewent by zulke te verkeeren,
Daer van men dronkenfehap en flempery mocht leeren,
Een die fich nier gewenttot (node tuifchery,
Maer die fijn oefïening in Godes vreeze zy ;
Een die fijn naerftigheit betoont in zulke zaken,
Waer meed hy eerelijk ken door de werelt raken,
Geen onrechtvaerdigheit in fijnen handel lijt:
Een die de vrome zoekt, de goddelooze mijd :
Eef
-ocr page 249-
ñ,               ÅÍ MINNE-BEELDEN.               241
ñç die zich ftadig voegd met vromen te verkeeren,
■fc·11 garen hoorden fpreekt het heilig Woort des Heeren ;
Een die de deugde liefd, en qua begeerte derft,
\vu ''e^ meer eigen winft.als't geen hem is ge-erft.
Wl1« gy in d' echte ftaet (ö maegden) zijn behóuvven,
^oekt (zoo 't u mooglijk is; met zulken een te trouwen :
Leer, maegden ! leer hoe gy hier toe geraken kund,
W middelen waer door dat God u dit vergund.
V anneer een reine zucht trekt door u teere leden,
Vanneer gy zijt geneigt om in de echt te treden,
Wanneer gy wenicht te zijn na uwen vvenfch getroud,
Ken ding, een noodigding, in't minnen onderhoud,
•dGod op deze wijs, endat ook alledagen,
*-n Wild hem dir gebed in uwe ziel op dragen.
O Goal Almachtig God, beliefd het u dat ik,
Mijn naer uwlieve vviiinliefdens wetten fchik
?
O Gcd ! Genadig God, zoo bid ik ftiertmijn zinnen,
Dett ik die naer uw wil gebruyken mach in 't minnen ;
O God! niet mijne wil, maer uwe wil geschiet,
¸ç wat gy niet en wilt, dat wil mijn willeniet
5
Beliefd het u dat ik zal echtelijke leve,
Gunt dat ik my daer toe ten zaligfle begeve,
Ni« uyt een drift -van hiß tot geyle broffe vreugd,
Maer minne, die door lieft, mach leiden tot de deugd;
Gunt my, o goede God
! een innerlijk genegen,
O;» in de zoete min te gaen de rechte wegen j
Gunt my, o goede God! een neyging die my trekt,
Al waer dat my de min tot zalig leven firekt
;
Guntmygeen lufl tot min, ah die gy hebt gebode,
die tot d' echtefiaet de menfchen is van noode ;
Gunt my geen ander lufl m 't minnen, o mijn Beer l
Als dat ik uwe Wet door echte liefde eer.
·"« yvil in defe zaek mijnforgen u bevelen,
Wife my ten zaligflen uw fegen mede deelen,
Wilt my (o goede God l) vergunnen op mi\n tijt,
À-en man daer ik in vreugd mijn leven mee verflijt.
indien gy my beroept dat ik hier op der aerde,
±>en houwelijken flaet in liefden zal aenvaerde
;
Zoo gunt my {goede God) daer ook een liefde toe,
Door vvelke ik mijn plicht, na mijn beroep, voldoe·,
*·» dat ik in 't begin my naerßig mach gewennen,
\Jm my, en ?nijn beroep zeer wel te leere kennen,
Om eer aen hem te bien, die gy mijn Voogd-heer mUekt,
Op dat een goed begin t en goeden eynde raekt.
-ocr page 250-
HISTORIEN
J4S
Mijn verblyen,t is maer lyenl
*kt Ύ V.b vreugde, foo wanneer ik opvvaerts hengevloge,
jL-L Moer, leider l in de vlucht vind ik my eer ft bedrage:
Al vliegend acht ik my ontflogen van mijn l aft,
Mi;» vreugde baerd mijnjmert al vliegend ben ik *afi:
Dies werd my in de vlucht mijn vryigkeyd benome.
Want daer ik garen vvaer en weet ik niet te kome
:
Wat boet my dat ik vlieg, al ben ik noch xjoo vlug,
E«» kind behoud my vaft, en trekt my vveêr te rug.
Α Enfchouwt verliefde jeugt dekleyneGod der minnen,
En neemt dit kinder werk tot lering voor de zinnen;
Leer, mïnnaer ·' leer hier uyt, al valt her minnen zoet,
Die foetheyt heeft by haer het geen u fmerten doet,
De maegt die gy bemint ('t zy om haer groot vermogen )
Oft gaven des natuurs, 't zy fchoonheit, bruyne oogen,
Het zy een lief gelonk, oft minnelijk gelac-t,
't Zy om haer goet geflacht, oft om haer hooge ilaet j
Die zalu, voor een wijl, haer gunfte mede deele,
Die zal, tot haer vermaek, zomwijle metu fpeele;
Die zal uw vryery met vrundfchap dikmaels voen,
Die zal u alle gunft op uw verzoeking doen:
Die zal u langen wijl, ja dikwijls menig jaren,
Bedriegen door de gunft op hoop met haer te paren:
Die zal u liefds vermaek vergunnen langen tijt,
En alle vrundfchap doen terwijle dat gy vrijt:
Maer zoekt gy, 't geen gy wenfcht, een eynde van u zaken,
Zoekt gy na lang gevry, haertot uw vrouw te maken,
Waent gy te krijgen 't geen haer gunft η had voorzeyd,
Zie hier, 'tis maer bedrog, gy minnaers! ftaet bekeit j
Gy zijt (in uwe liefd, door hare gunft) bedroge ,
Schoon gy vertrecken wilt, uw liefd kend niet gedoge;
Zy wil dat gy haer laer, gy wilt 't geen zy belaft,
Doch alles te vergeefs, haer fchijn-grtnft houd u valt j
Gy wild, maer uwe wil is 't willen al benome,
De zaek (o minnaerj is te ver met n gekome;
Gy hebt te langen tijd geveynfdé gunft geloofd,
Dies kan de lange brand zeer quaïijk zij η gedooft. .
-ocr page 251-
yle hier hoe 't met u gaet door al te lang te vrye,
W vreugde baert u fmert. uw zoetheit doet u lye,
V.W blijdfchapteeld verdriet, uw liefde geeft u pijn,
Vermids beveynfde gunil uw hoope icheen te zijn,
Õ zijt, gelijkerwijs het vogeltjen, gebonde,
n lchoon gy vluchten wild, werd machteloos bevonde j
*^e lange oeffening, waer uyt de quelling groeyd,
Die heeft u in de min het herte valt geboeyd ;
y Wild, en kund niet vlien, gy moet, en wild niet fcheye ;
yfcheyd, maer komt weerom, mids hoop u zoekt te peye j
Waer fchijn-gunft u getoond, is als een taye band,
ñ Die vaft gebonden houd de kracht van u verftand ;
en VRjchtelooze hoop verwacht haer weder minne,
°^h> geeft u anders niet als quelling aen de zinne:
Sy krijgt niet dat gy zoekt, o ! al te groot verdriet,
Haer vrundfchap was geveynft, voor u en is'er niet.
•t oorzaekt u gequel, en doet u droevig klage,
'ß voed u lievend hert met fmert van droeve dage:
* Zy waer gy kcerd oft gaet uw quelling blijft uby,
v^e minne plaegd u hert met liefdens flaverny.
^at middelj oft v/at raet, wat diend'er voorgenome,
w^er door gy wederom moogt tot uw vryheit komen ?
*^e liefde bad u noyt in dit verdriet gebracht,
1 i?a^ gy °P weder-liefd niet al te lang'gewacht:
"dien gy, minnaer, wild bevrijd zijn van dit lye,
v moet voor alle ding niet al te lange vrye,
Gy moet van eerften aen uw licfds verzoeking doen,
£ri niet te vaft uw hoop op hare vrundfchap voer,.
S L V Õ Ô - R E D E N.
"dgy onbefchadigt vrye,          speurt gy dat â is gene ge ,
\fcr-
■J *ryeyUnnaer,vry van lye,       V te gunnen vveer-üefds fege:
jy "van quelling, vry van pijn,
          Schijnt haer gunfi tt toegedaen,
Pr, jeer'hoengevry moet zij».             Leerhoe't vryen voortmoetgaen.
Sorrj Jd van vveynig dagen,         Scekt fooveelleweeg tebrenge,
yer groot e liefd te dragen :             Dat heter gunfi u wil gehenge
rye vry er, vryd de maegd,
               Iienig teke, waer doorgy
Speu'P vafiel'eße draegd.                  Vaft meugt gaen 'm u gevry;
j^ rdgy fat haer [wakke zinnen.   Vafle hoop om haer te trouwe,
jjjp" tot het zoete minnen :           Die gy meugt voor zeker houwe -,
JeHrdgy dat 'er yetvvat zy
               Zeker dat zy u bemind,
"'Zedaen uw vryery:                     Zee gy zoo een teken vind,
<X>                         Maer
-ocr page 252-
244                         Η I S Τ Ο
Meier in tegendeel van deze,
Minnaer,wild gewaerfchout vve-
ZC ;
Datgy op geen maegd vertroud,
Die u leng aen 't hopen houd.
Acht geen gunfl van [wakke maeg-
den,
Die
( hoe dikmaeh gy haer vraeg-
den,
Cm een teken van haer trouw,
Om te worden uwe vrouw)
Ïloyt een teken wilde toone,
V met weder liefdte loone
;
Maer alleen een zoet gelaet,
Έη een vrundelijcke praet.
Als een zoete toverye
Van haerfihijn-gunfl in het vrye,
Waer door zy uw liefde trekt.
Dat het u tot nadeelßrekt.
Hier in 't eerß niet af gefchcyden,
Sal uw liefd tot queüing leyden,
Vees in 't eerß niet uyt gedooft,
Lufi en ruß door 't vrye» roofd.
Dees in 't eerfle niet verdreve,
Sal u flrijd en queUing geven;
Dees in 't eerße niet ontgaen,
Sal il in het vryen [chaen.
Schijn-iunß voed uin 't verlange,
Cy door fchijn-gimß vvord gevan-
gen
;
Ïven als het muysje doet,
Dat door 't uyterlijcke zoet,
R I EN
Van het lokaes, wordbedrcgel
Lislig in eenfirik getoge,
Oaer de graegte al te groot\
\s de oorzaek van zijn dood·
'Leer hier uyt verliefde zinnen,
Al te grooten graegt in 't minnen,
Alte lan% een. maegd gevr'qd,
Vtot zvvarigheyd gedijd.
Alte lang hier na geloopen,
Op een ydel hoop te hoopen,
Al te Itng hier liefd verkocht.
Heeft 'er veel in jmert gebrockt
Al te lang een maegd gebeden,
Zonder dat zy aen haer reden,
V een teken blijken doet,
' Van een ongeveynß gemoed
j
V een teken wil verklare.
Dat \y denkt met u te f are
;
Sonder dat zy aen u zeyd,
Dat haer goe genegentheyd,
Weet-liefd wü aen u verleent
Gm in 't minnen te vereene,
Sonder datgy dit bevind,
Is u vryen enkel wind.
Sonder dat gy dit kundfpeure,
Sal het vryen u doen treure
j
Sonder dat u dit gefchied,
Voed het vryen u verdriet.
Wildgy ruß door't vryen vvinne,
Soo leerd vryen zonder minne ;
Si]t verzekert van de maegd,
Eer gy vafie liefde draegd.
Is 't cene houd, en 't ander Met,
Zoo wil bet aen malkander niet.
WAt mosyten dat ik doe, ik kend \oo nauw niet paffen,
Dat ik het eene weet aen 't ander vafi te laßen ■,
Hoe dat tk woel enfloof, en arbeydin het/meen,
't Is al verhoren werk, en 't wil doch niet aen een.
Ey
! wat een vreemde zaek, dat ik het niet kan maken,
Dat deze twee door 't vuur, eens vafi aen een geraken }
Hoe dat ik beuk en klop de las.niet vafi en houd ·,
VVaerom
ί 't een #te hiet, en 't andern te koud.
-ocr page 253-
^              E Í Ì É Í Í E - Â E E L D Â Í.              24f
VW Aer zijt gy minnend hert, waer zijt gy jonge zinnen
Waer zijt gy die uw jeugd befteed in't lieve minnen?
Waer zijt gy lievérs nu die Venus handel Iéerd,
«•n in de minne-ichool vaft dagelijks verkeert?
aer zijt gy minnaers nu, die garen waert ervaren,
Ñ zoete minnery in 't bloeyen van uw jaren ?
Waer zijt gy die uw vlijt in 't lieve vrye doet ?
Koom leer door 't fmeden eens hoe dat gy vryen moet:
^pom minnaers, koom en leer begrijpen uit het laflen,
" 3er op dat gy behoord voor alle ding te paffen .·
Wanneer dat gy uw jeugd in 't vryen wild befteên,
^ Wanneer gy zijt gezind in d'echre ftaet te treên,
°°r alle z?,ken leerd een leering in uw zinnen,
Wle dat u dienitig is om echtelijk te minnen,
Wie dat gydoor de liefd, en wettelijke trouw,
^ Wild lieven voor u lief, wild minnen voor uw vrouw:
p.at ls> in u gevry leerd voor het eerft gewennen,
'-zmnen van ü lief te weten erfte kennen,
^ peurt hoe zy is van aert, en oft ook hare zin,
Met uw begeerte is eenaerdig in de min;
aer diend in uw gevry wel naerftig acht genomen,
r\UVV natuur met haer wel over een zal komen,
Wt uwe zinnen· wel met d'hare eenïgzy,
j Want zonder dit (geloofd) de liefd isflaverny.
"dien dat man en vrouw in echte plicht verfchillen,
ncj'en dat d'echteluy oneenig zijn in 't willen,
indien oneenigheitis tuffchen wijf en man,
j^j r Is zeker dat de echt geen vreugde geven kan;
Var?m.' a'eer SY vr')c^ W1'^ naerft'g overwegen,
W er 'n ^e ''e^ en 'r vrven 's gelegen
Ñ ac dat 'er nodig diend in defe zaek gedaen,
fj el: dat gy, minnaers! wild het minnen onderftaen :
Ho ^. maels l°ffe jeugd, heeft u de min bedrogen;
dikmaels ken de min verblinden uwe oogen :
°o dat gy heel verblind als een die niet en ziet,
j-^ oold van het rechte pad, en fneuveld in verdriet.
Mr. Qe-a ^'e mind en liefd, dat 's zonder liefd en minnen,
^enig (j,,. j^y mocjlt veej nadelen gewinnen,
'een is't dat hy mind, alleen is 't dathy vrijd,
N'et uit een rechte liefd,maer uit een quade ftrijd :
Q_ 3                 Een
-ocr page 254-
246                        HISTORIE«
Een ftrij d die hy gevoeld, fchoon tegens recht en reden :
Een ftrijd tuffchen de liefd, en geks genegentheden:
Een ftrijd, mids dien de liefd ftrijd tegens zijn gemoed,.
En liefd niet uit de liefd, maer uit de luft na 't goed.
Ik zeg dat menigmael een minnaer word gedreven,
Om tot de lieve min zijn zinnen te begeven,
Schoon dat hy in zijn hert de minneniet gevoeld,
Maer quabegeerlijkheit die hem in't herte woeld:
Dees zoekt zomwijl een maegd tot liefde te bewegen,
Schoon dat hy in het minit tot haer niet is genegen,
Maer om datzy bezit de gaven van het goud,
Zoekt hy alleen te zijn met defe maegd getrouwd:
O trouwe zonder liefd! o liefde fonder trouwe!
O wel geliefde maegd ! maer ongeliefde vrouwe,
Die niet uit liefde zïjt, maer om u geit bemind,
In plaets van Jiefdens vreugd gy droeve quelling vind,
't Is zeker, en 't gaet vaft,dat geenderleye zaken,
Kunnen eenige vreugd zonder de liefde maken:
De minne fonder liefd, is vreugde die daer fmert,
Geen liefde by de man, is ftrijd in't vrouwen hert.
Waer echt is zonder liefd, daer is zy zonder vreugden,
Waer liefde niet en is, verminderen de deugden,
Schoon dat aen eene zijd de liefde is volmaekt,
Ten baet niet foo de liefd u beide niet en raekt:
Wat rijft'er? twift en ftrijd ontftaet 'er tuflchen beiden,
Zoo dat men dikwijls ziet getrouwde luyden fcheydeji,
Ia breken eer en eed, van haer gefworen trouw,
De vrouw verlaet de man, de man verlaet de vrouw:
OGoddelocsbedrijf! o gruwelijke zonden!
Daer twift de banden breekt door eeden vaft gebonden,
Daer trouwe niet en houd 't geen Gode was beloofd,
Daertweedragt breekt de echt't geen ziel en lichac rooft'
Om defe zwarigheit in d'echte itaet te myen,
Verliefde jeugd, gebruykt voorzichtigheid in 't vryen :
En trouwd niet om het goed zoo u de liefde mift,
Om 't gek alleen getrouwd, veroorzaekt alle twift.
Wie twiftig leefd in α echt, die is de echt een helle:
Wie d'echi in vreed beleefd, is't herte vry van quellen:
Wie d'echte liefd uit liefd, een Hemel heeft op aerd ,
Die alle zoetiffheit en Hemels welluft baerd .·
pe
-ocr page 255-
~                Å Í Ì É Í Í Å-Â Â Å L Ã> Å ÌÉ              24?,
*^e liefde voed de echt met allerleye vreugde,
ve echt die leefd door liefd na wetten van de deugde j
indiengy lieven wild, dat liefdewei gedijd,
ñ» , ° icn*kt verliefde jeugd, dat gy gedachtig zijt,
~e leering hier gefield; hoe dat men diend te paffen,
•l Wee yzers even heet te maken om te laffen ;
jJat is, fteid uwe liefd op een die niet verfchild,
In't geen dar gy'begeerd, maer wil het geen gy wild,
en die met uwe lïn tracht over een te komen,
Ñ aar in vreede zy uw echt ter hand genomen ;
f wee van gelijken aert die kunnen vreedig fijn,
j 4 Wee ongelijk van aert is d' een den ander pijn ;
,ndien dat men het vuur met water wil vermengen,
«zeker, 't eene ken het ander niet gehengen,
Het water en het vuur die ftrijden regens een,
·«■ Wee dingen ongelijk en worden noyt gemeen.
\F yrt'tfdeionkheyd eer gy vryd,     Oft hier oft daer een font vergaerd',
ô,
⺰ fchikt dat gy gedachtig   Bet voegt de vrouwe dat zy
^/teilen u verliefde zin, [zijt,             fpaerd,
■^'f' °f de grond van lojfe min ·,        En uyt de vvinfle van het geit,
¸ç*$ een tuforwvv vvelgekleet,   Niet al te mild weer uyt en telt;
Ate van moye dingen weet,         Wanneer de man op vvinfle paft,
j Z"ren op de ftr at e pronkt,            Zoo word de vrouw de zorg be~
Of"]ee ee» lodder oogje lonkt
j
                     laft,
q'v. dte ntt vriendelijk gelaet,           Dat zy de keuken wel verziet,
^1' met een minnelijke praet,            lot nootdruft maer tot weelde
yl^et een Zoete tovery,
                           niet.
Ma l"* Venm lekkerny j                Al wind de man veel geit en goed,
t>at^ m "*' "liefde zet,               T-n teerd de vrouw in overvloed,
Dei ·s na de plicht van echte vvet;   ¸ç loopt, en koopt, een dit een dat.
Ik z' wik dat gy liefde draegd,       Verjpilt in 't pronken grootefchat;
■bie h m tot z-00 een maegd,         Leer,minnaer l dat gy niet en mind.
J}at ?fr °P alles wel verßaet,          Voor uwe vrouw , dees moeders
ecft een echte vrouw aen             kind;
Z>ie -, ^"?f »                                     Maer liefd een maegd, wiens moe«
Hoe ythaer moeder heeft geleerd,
             der leefd
ii0e V "e vader wordgeeerd,        Na wetten die de vader geeft:
at een vrouw haer dragen    VVant na de oude vogel zong,
~Wan?0etj                                      Æ-00 P>JPf gemeynelijk het jong
Hoe d          man z'ln ^efle doet,      De takken aerden na deftam,
"t een vrouw moet zijn ge-    Van goede boom goe vruchten
yVafa, lnt\                                      Gcmeenelijk ds dochter aerd, (quam:
*«■ de man emgulde vvkft,   £>t mosder die haer beeft gebaerd ■,
Ci.4,                  Heem
-ocr page 256-
Ϊ4δ                       HISTORIEN
Neem defe wet in u gevry,               't Is zeker dat de dochters zin,
het moer hoe dat de moeder zy, De moeders plicht zed trecken in,
Zoo haer de moeder voegen kan
          En leeren 't geen de moeder doet,
Dais na de wetten van de man, 2.J ook haer man betoonen moet-
• Jl fchijnt mijn lief wat ßraf enßuur,
Het ü maer oly in het vuur.
CVpïaofiookt de brand, mijn lief zoekt ondertiiffchen,
De vlammen van ie min te doven en te bluffchen ; .
Hoe meerder vochtigheit dat fy van boven flort,
"Hoe fehler dat de vlam noch in het branden wort ·,
't Is oly die ζ ygiet, 't vuur ken geen bluffing krijgen,
Te meerder dat zy leicht, te hoogerfiet men 'tfiiigen
;
Hetfchijnt de lufvrouvvflaet mijn liefde van der hand,
lkfpeur het isgevejnß, dies min te meerder brand.
IVfvrou, het fchijnt tot min u finnen niet en firecken,
Doch ! evenwel ken ik van u mijn hert niet trecken ;
Hoe wel gy menigmael het komen my verbiet,
Iufvrou, dat gy zulx meend en dunkt my lijkvvel niet,
De hoope voed mijn liefd, de liefde mijn vertrouwen,
De hoop,doet my, Iufvrou, in't minnen moet behouwen j
Daer blijkt wel yets in u dat liefde tegen ifrijt,
Daer blijkt weer yets dat gy tot liefd genegen fijt ,·
Het is der maegden plicht, al weygerend te minnen,
't Ontzeggen met de mont, te lieven met de finnen ;
Het is der maegden aert, ik houdze als voor goed,
Dat wel het herte mind, fchoon zy 't niet blijken doet j
Het is der maegden aert, en waerdig om te loven,
Dat Rede liefdensvlam ken matigen en doven;
Het is een goeden aert, die men in maegden vint,
Te ftrijden tegen lie'fd, fchoon dat het herte mind.
Iufvrouw, gy zegt ik zal mijn liefds verzoeken (laken,
En trachten in mijn liefd tot waerdiger te raken;
Gy zegt, de liefde is voor u te zwaren laft,
Gy zegt, dat uwe jeugt noch 't minnen niet en paft;
Ik zeg, in 't tegendeel, dat gy in 't fleur uws jaren,
Op het bequaemfte fijt, om echtelijk te paren;
Ik zeg, dat liefde my uw waerdigheit toevoegd,
Ik zoek geen waerdiger, u waerae my genoegt.
Die5
-ocr page 257-
ñ.. .EN MINNE· BEELDEN.                249
'es ik in min volhard, en fal de liefde plegen,
Ñ hoop ik met 'er tijd u hertje zal bewegen ;
^tvrouw.'t is minnaers aert, in zaken van gevry,
Ie offeren zomwijl een kleyne rijmery ,·
vrouw, 'tis minnaers aert, van min en liefd te klagen,
at s op een 20ete VOyS liefds lyen voor te dragen,
^orriwijl een geeftig lied te zenden aen een maegd, ■
Dat door eens lieve ftem zijn droevig lyen klaegd ;
»vrouw, oft u de luit tot vrolijkheït mocht dwingen,
'¿ eens een zoete voys, en geeftig Lied te zingen j
Jufvrouw, oft u de luft eens tot het zingen dreef,
■£oo zing dees rijmpjes dan die ik nyt liefde fchreef,
Ñ dat gy met vermaek gevoelen meugt mijn fmerten,
ç dat gy mijn verdriet met vreugde neemt ter herten;
jufvrouw, ik zend u toe een rijmpje dat voor mijn
pVyt klagen zal met vreugd, mijn lyen en mijn pijn,
j^le ik om uwen 't wil foo langen tijd van dagen,
^!? m mijn ziel geleên, heb in mijn hert gedragen,
AJ'e ik om uwen 't wil tot dus lang heb geleên,
j V vruchteloos om hulp tot noch toe aen"gebeên:
tvrouw, ontfang van my gevoyfde rijmeryen,
°otft met u ftemme na de Echo van mijn lyen:
l^fvrouw, queel uit met vreugd mijn lang geleden fmert,
■»-'ie u ten offerand uit liefd gezongen werd.
Stemme: Moe gebaed.
JV/T Inne Godgy die u brand          T)ie ik heb voor puik gekoofen,
"*■ 1» mijn boezem hebt ontfle-   Vers bedropen van de douw ·,
Ve ken. :                                      Qnvervvellikt fris van bladen,
s'in ÜS' ^aet mtin °fferma<                ®P dat my hier door genaden,
IW > *^£' en vvaerheyds teken,       Mocht gejchien van mijn lufvroa*
÷' et'n°yt en 'u gebleken
                    m.\txms\vraegt gyvvaeromik
E í ' VVer l'rfde als de mijn :             Roode roofen vers ontloken,
] ft ' Tfüt dit mijn hifvrou tityge,,     Op u hooge hltaer fchik,
ïirf"!' V00r uvv Ah eer buyge,          Om in mmne-brant teßoken,
«1 vvilt my gunflig ziin.             Àç ten Hemel toe doe rooken ?
>s ÷}' ^er Auroor ten ooßen daegt,   't Ii tot tuige dat mijn hert,
ik C í e aenfc^"in c'en met bloofï:    (Als een afgeplukte bloeme,
rjJ'r"efdevaneenmaegt,               Dié men leven-loos mach noemt)
mr uytgekipte roofen,                     Aen mijn liefgeoffert í vert.
Q_ ß                      Vreemd
-ocr page 258-
HISTORIEN
3ß·
Vreemd is het geen men in my zie f,
'k Doe branden, zelfs en brand ik niet,
WAnneer een herdefleen op 't vuur-flag wert geklonken,
Zoo flicht zy vlam en brand.door't flralen van haer vonkt»
I
't Schipt wonder dat men vuur uyt koude fleenenflaet,
dat het niet en brant, waer uyt de bram ontfiaet j
't Geen (onder branden is, het branden ken verwecken,
De koude ft een die ken een koole vuurs verftrecken
;
Zoogae: het met de min s' en brant niet in'tgemoet,
Van haer die in mijn borfl de minne branden doet.
IVfvrouw, gelijkerwijs gy flaet uyt fteenen vonken,
Slaetgy ook in mijn hert de ftralen van uw lonken;
Iufvrouw, gelijkerwijs de fteenen geven vuur,
Zo voed gy ook mijn brand door gaven van natuur j
lufvrouw, ik word door u tot minnen aengedreven,
En gy wilt in u hert de min geen plaetze geven;
Ik brande van de min, gy voet de brand in mijn,
En zelfs en brand gy niet, o min! hoe ken dit zijn ?
O oorfprong mijnes liefd ! o vuur-flag van mijn minnen!
Hoe blaekt en brand uw vlam, in mijn verliefde finnen j
O hertje van mijn lief! o koele koude fteen /
Die my doet branden, maer hebt daer van niets gemeen ;
O gaven des natuurs! my menigmael gebleken j
O vonkjes ! die in my de minne-brand ontfteken j
O lieffelijk gezicht! o vriendelijk gelaet.'
O zoetezedigheyt loaengenamepraet!
O lodderlijk gelonk! o vonkjes uyt bruyn oogen !
O lipjes als korael / wat hebt gy groot vermogen;
O fchoonheytin mijn lief! o fchoonheit ongemeen.'
Vy t de natuur volmaekt van lichaem en van leen j
O voetzel van mijn, min ! o poezelige handen.'
O vonkjes Idieinmy het minnevuurdoet branden;
Doch lief! hoe zeer in my het vuur der minne blaekt,
Vergeefs is 'r, mits de vlam u hertje niet en raekt.
Hoe dat ik bid en fmeek, om uw verfteende finnen,
Tq buygen tot mijn liefd, te trecken tot het minnen j
Hoe ik u vier, en dien, hoe ik u vley, en vry,
V hert blijft onbcwee~d, er. even hard tot my j
Hoe
-ocr page 259-
ι,             EN MINNE-BEELDEN,           ayi
P oe zeer ik lief, om u tot liefde te bewegen,
^y valt my even ftraf, en ftaet mijn liefde tegen.
S?7 (door uw fchoonheit) hebt in my de min gevoet,
-l en blijkt niet dat mijn brand u hertje branden doet j
*y «ebt in minnebrand ontfteken mijne finnen,
n zelver voeld gy niet de vlammen van de minne;
^y acht mijn liefde niet, maer drijft mijn klachten heen,
Ρ V hertje blijft: verhart, en koud gelijk een fteen.
°e ken een zoete maegd die bitterheit gedogen,
atzy een minnaerfiet verdwijnen vcor haer oogen ?
**oe kund gy zoete maegd gedogen dat mijn hert,
j, * Hefdj'en dat het uw gantfch niet beweegd en werd ?
j^e ken een zoete maegd die wreede ftraf heit lyen,
at ZY een minnaer haet die tronwheit toond in 't vryen ?
jufvrouw, het is te wreed gehandelt nu met my,
τ, *k bid bedenk het eens wat ik om u al ly;
oe liefde met my leefd, hoe dat ik word gedwongen,
'vvVan een wreede Mars, maer zoete Vcms jongen;
^Iet van een groote God, maer van dat kleene kint,
. *Jat zelfs de grootfte Goon aen fijne banden bind.
"dien ik mijn natuur tot rufte zoek te ttellen,
^tnin die voed mijn geeft met mymerende quellen,
-^oo haeft mijn oogen maer eens toegeloken fijn,
»enauwde droomen, lief! die overvallen mijn,
Ik
Telei Plaet;zc daer mijn«».*.—.....,---------0
Q r pïaetze daer mijn lief met toegeüoren deuren            _
i?"'g leid en ruft, ik treurig fta te treuren;
jjer plaetze daer mijn lief haer ruft in luft voldoet,
£n n daer mijn minnend hert fijn noot u klagen moet,
jq Zuchten, zucht op zucht, zoo menig duy zent werven,
qiSy my in de nacht hier over itraet doet (werven,
eet komen voor uw deur, alwaer geoffert word,
D„ tl} bitterlijk geween in tranen uyt geftort j
En r<r usMajefteyt gebied acn my te knielen,
;^er de minne God'de krachten mijner fielen,
Tyr ?^eran^ e dwingt; ja tergt my tot gebeên,
at * medogemheit verzoek op mijn geween j
Ver-
-ocr page 260-
if*                               HISTORIEN
Vergeefs is 't, ó Goddin! al doen ik duyzent klachten,
Mijn liefen acht het niet, dies klaeg ik zonder krachten,
Mijn bidden vruchteloos, mijn liefd geen weer-liefd vi^
Mijn klachten en gebeên verftuyven met de windj
V hertje blijft verhard, geen zuchten en vermogen,
V hert, ha wreede lief! te brengen tot medogen;
Dies ik uyt liefde wil (door liefds genegentheit)
In liefde qnijnen tot de dood mijn ziele fcheyd;
Ik wil (gelijk wel eer getrouwe minnaers plegen;
Betonnen dat oprechte liefde is gelegen
In het volherden, tot 'er tijd toe dat de dood,
't Verliefde zieltje van het lichaem heeft ontbloot«
Het is de rechten aert van trouwe minne flaven,
Te lieven, tot het vleeichind'äerde word begraven}
't Is rechre liefdens aert te lieven tot'èr tijd,
Dat liefde (door de dood) het lieven word benijd :
't Is rechte liefdens aert, 't geen liefd eens heeft verkoren,
Zoo lang te lieven , als 't geliefde werd verloren;
Ik min, fchoon ongemind, van die ik min, te zijn, _
Brand liefden niet in haer, zy brand te meer in mijn.
't "is geen trouheit, fchoon gy *t
meent,
Zotheit is 't die u verkleent.
laren lang in liefd volherden,
Zonder vveér geliefd te werden
i
2ulke liefde zulkgevry,
]s maer enkel zottemy.
2ailke liefde, zulke minnen,
Is maer quelling aen de zinnen,
2oo geliefd, enfoo gevryt,
Is gepooft en niet bedijt.
Trouwe fninnaers
! wilt gy leeren
V/el en recht u dwaes begeer en:
Leer het door dit voorbeelt dan
Dat ik u zal wijjen an.
Oat 'er yemant wiert gevonden,
Aen zijn meyning zoo gebonden,
Dat hy bergen vanfijnfleé,
Dat hy 't water uyt de Zee,
Dat hy woud met /pits van eikefo
Zelfs den Hemelhoog bereyken,
Τ TKouwe minnaers ! die uw
zinnen
2,00 -verbonden houd aen 't min-
nen
Dat gy om de minne lijd,
'Z.00 -veel tegenheyd, enfirijt',
1.00 -veel pijnen, foo i/eel fmerte,
Zoo veel quelling in u bene,.
Als den Hemel Sterren draegt,
O?» een liefde-loofe maegt.
Schoon geen weêr-lieft wert be-
vonden,
Gy blijft aen de lieft verbonden;
En wilt lieven tot de tijt,
Dat gy zonder leven zijt.
Wilt u tot dit rijmpje keeren,
Έη uw groot e dvvaefheit leeren
;
Trouwe hievers l leer van my
Zoo te lieven, zotheit zy.
"Ky l ten voegt geen wijze zinnen,
2.00 te lieven, zoo te minnen;
-ocr page 261-
jj         BS MINNE-
•Jj'h d het zware zant,
F» Γ voeren -van deflrant:
*Pjn zinnen deer meê quellen,
at]?y grondig wilde tellen,
■»Is de Sterren die daerfiaen.
Aen den Hemel by de Main:
^oHi gy 't niet ^,oor dvVaefheit
D fihelde,
·' Zich yemantfoo aen flelde Γ
^naihtikugezint,
<-oo gy vrijt fce u niet mint
.
^"n groot e zotternye
oont gy minnaers in u vrye,
™*gy meenigjaren loopt,
j) aergy op 't onzeker hoopt:
*ergy haer niet kunt behagen,
'^getrouwe lieft te dragen
:
?& (hoe trou dat gy bemint)
ß'et als fluure afkeer vim :
*»". hoe trou gyfijt in 't dienen,
-y&en vveêr-lieft wilt verinnen:
."er (hoe hoog dat gy haer acht)
*·"!
« dienft en min belacht:
BEELDEN.           2f}
"Daer uw liefde, daer» minnen,
\s een walging aen haer zinnen :
Daer uw deugt, en trouw ge-
moet ,
"Zijn vefchopt ah met de voet.
"Minnaers, leer l dit minne myen,
Mzji dit ydel fotte vryen,
Vrijt niet daer u 't vryenfmert,
Έη geen weêr-lieft is in 't hert,
Vrijd niet daergyßijve zinnen
Speurt, die door u trouwe minne
Wet bewegen, fchoon dat gy,
laren lang pleegt u gevry:
't Is gelijk ik zeg hier voeren,
Ti/i verquiß, en rufi verloor en,
't Gaet met
« gelijk het doet,
Tiener die fijn lüften voet
:
YJner die eengroot verlangen,
Heeft een fchoone vrucht t'ontfdn*
gen:
Soekt een vrucht die hem be-
haegt.
Van een boom die niet en draegd.
t Έη is niet vreemd voor die bemind,
Bat hy veel fmert en lijden vind.
w
'e van de Bykens wil de zoetigheit geniete,
Laet hem in 't minfte deel de fmerte niet verdriete;
Wanneer het Byken prikt, hem fteekt, oft quetft.oft quelt,
Men
o dat hem hier of daer een dicke büke fweld ;
QCn.zeyd de Goden zelfs geen moeylijkheit ontzagen,
j*n de minne luit teplegen haer behagen.
ï?eefc zelfs den donder-God zijn welen niet verkeerd,
War"ln een vreerni^e Tchijn, der vrouwen min begeerd ?
' moeyten heeft op hem niet Hercules genomen,
eer ny tot zijn wil in 't minnen is gekomen ?
"Welke zwarigheir, en over groote nood,
He f^a ^ zich, eer hy met Diamra vlood.
Q c Paris niet in zee foo meoig mijl gevaren,
^ met de Koningin van Grieken land te naren ?
Wat moeyten, wat gevaer, heeft hy niet uit geftaen,
-Vr ny Helena deed met hem naTroyen gaen?
Leander,
-ocr page 262-
254                     HISTORIEN
Leemder, die uyt liefd van minne vvierd gedreven,"
AI fwemmende ter Zee, ontzag nocht lijf nocht leven,"
Ontzag hem geengevaer, ja felver niet de dood,
Wiens ziel in 't lichaem wierd gevoerd als in een boot,
Gedreven na zijn lief, zijn Hen, zijn bemnde,
Waer ken de minnaer doch getrouwer voor-beeld vinden
Als dees, die niet ontzach het groot en zwaer verdriet,
Waer door hy in de zee zijn jonge leven liet.
'jE'ieas (lang voor zeyd der Goden prophecy en
Dat hy beminnenzoud, en 's Konings dochter vryen)
Ontziet geen moeylijkheyd, maer neemt gewillig aen,
Een moeyelijken weg, en zware reys te gaen;
Hy trok van Troyen na d'Italiaenfche kuilen,
Gedreven door de min, gevoerd van liefdens luiten,
Omliefdensoffer aen'tgeminde lieftedoen.
Op hoop dat wederliefd zijn liefde zoude voen. s
Hetis een vafte les geleerd van wijzeouwen,
Wat grooten arbeyd koft, in waerde word gehouwen,
Geen fchat iöo aengenaem, geen zoetigheid zoo zoet,
Als't geen dat moeyten koft, en daer men vlijt om doet,
Wat licht verkregen werd, dat acht men kleyn van waerde»
Wat fweet en aibeyd koft, dat eert men op der aerde j
De peere die men plukt, en van de tacken fnijd,
Is beter als die peer, die van de fteele glijt,
Een Iufvrouw, al te haert genegen tot het minnen.
Was noyt foo aengenaem aen kloeke minnaers zinnen,
Als wel in dit geval een fuiken Iufvtouw doet,
Aen wien hy groote vlijt in 't vryen plegen moet,
Ten is geen kloecke geeft die weynig tijd wil plegen ;
En fonder moeylijkheyd een maegd tot liefd bewegen j
Ten is geen kloeke geeft, o neen.' die zich ontziet,
Ter liefde van een maegd wat quelling en verdriet;
Ten is geen fchrander geeft die zich in 't ftuk van 't vryen,
Wat moeyten wil ontzien, uyt liefde niet wil lyen.
Ten is geen wijze maegd, die haer te licht verzeyd,
Aen eèn die hem ontziet (in 't vryen) arrebeyd;
Ten is geen wijze maegd, die haer, in defe faken,
Te licht bewegen laet, door veele wijs te maken;
Een dochter zy geleerd, dat zulke min haer paft,
Die al tefchïelijk niet, maér die allengfkens waft ;
Eefl
-ocr page 263-
£            en minne- beelden.           25·;
yet1 dochter zy geleerd, in d'oeffening van 't vryen,
°or al te vroege gunft haer wel te leere myen;
*·εη dochter zy geleerd, 't is eigen aen de min,
j^ Haer weigering die voed, door 't weigren, 's minnaers Cm,
Li min ',s zoo van aert, en 't zijn haer oude grillen,
et willig mijd de min, 't onwillig zal hy willen j
iJit zy u als een wet in liefdens zoete ftrijd,
j Jjy dochters! vrijd doch niet ten zy gy wort gevrijd j
t vryen zijt verdacht, geen woorden te vertrouwen,
'es wild u in dat ftuk vry traeg en langzaern houwen,
JJp dat gy met 'er tijd uyt woorden leeren meugt,
e V* «ulke woorden ook gegrond zijn op de deugt;
eipeurd gy 't zoo, als dan kund gy u billijk toonen,
ITi na den eyfch van dien uw minnaer te beloonen.
Wie moejten doet „verkrijgt het zoet.
/j->o yemand zich begeeft te reyzen vreemde wegen,
c Gebeurd, hy op de reys zomwijlen is verlegen,
Wanneer hy op de weg twee paden leggen ziet,
tjttern zijnde onbekend, en weet haer uyr-komft niet;
y twijffeld in de keur, en dut in zijn gepeyzen,
Weet niet welk van t ween dat hy bell door fal reyzen,
^ ermits den -enen wéé roond fchoonin het begin,
jj fc" d ander (zoo het fenijod) heeft moeylijkheden in ;
Of ?00'^ 'n z'ln beraed. en overleyd na reden,
jty het beft, oft flechft in 't eerfte wil betreden,
'iraed van reden vind hy voor hem alderbeft,
'r Tc e *'ezen 't bitter eerft, en 't zoetfte op het left,
-> v,n,uj, L ucglll, CU HJCl Up LCyUUC AILL,
!eraekt door't eerfte zoet renleften in verdriet;
2
Oo
Zo 5aet ^et: ™ ^e jeugd, en met verliefde zinnen,
Saet het met die geen ,die vryery beginnen ;
en die een lufvrouw liefd, een die een iafvrouw mind,
Zv racr We7gering zomwijl in't eerfte wel bevind j
Ia1 »°?nd af keerigheid, als niet tot liefd genegen,
1 ichijnd men eerder zoud een harde'rots bewegen;
fa!
-ocr page 264-
ej6                       HISTORIEN
Ia /'t fchijnt men eerder zoud de klippenin de zee,
De bergen op het lant verzetten van hun fteê,
Al eermen haer gemoet met liefdens zoete reden
Tot liefd bewegen zouw, door imeken, en gebeden j
Maer eene die te recht der liefdens treken kend,
Die is in dit geval het weygren wel gewent j
En doet gelijkerwijs den Reyfiger in 't reyzen,
Al zijne tegenheit verzacht hy door gepeyzen,
Valt in 't begin den weg wat moeylijk om te gaen ;
Gedachten drijven hem door deze luiten aen.
Hoe na het zuur verdriet een zoete vreugd zal komen,
In dees gelijken fchijn moet liefde zijn genomen ;
Indien een Minnaer liefd, indien een minnaer vrijd,
Daer hy in't alder eerft wat tegenheden lijd,
Ik leef hem deze les,die noodig dient onthouwen,
Indien hy is geneygt door reyne zucht te trouwen,
Dat hy voor eerft en al moet volgen deze wet,
Daer hem ten hoogften diend aendachtig op gelet:
Voegd u by die gy mïnd, door goe gelegentheden,
Voor d'eerfte reys of twee, gebruykt geen liefdens reden,
Maer wel gemeene praet; voerd heufche mond, en hand»
En onderzoekt vooral, haer grond, door u verftand j
Leer, zeg ik eer gy vrijd, leer kennen hare zinnen,
Leer hare ommegang, eer gy u iteld tot minnen ;
Na dat gy dan beipeurt hoe haer begeerte zy
Daer na fteld ook het wit van uwe vryery ;
Bevind gy in 't begin haer zonder liefds medogen,
Al dunkt u in het eerft dat gy niet iült vermogen,
Al is zy ftnur en ftraf, en acht uw liefde nier,
Ia 't zy al fchoon dat zy het lieven u verbied,
En laet noch daerom niet uw dienft, en liefde varen,
Hoe weynig zy u acht, ten moet u niet befvvaren;
Maer noemt haer wreetheit zoet,haer ftuurheit heet fchap'
Haer afkeer mogentheit.haer weygering voogd y; (p}''
Zegt, dar gy dees al t'zaem erkend voor uwe Goden,
En dat uw lïefdewil volbrengen haer geboden ;
En ondertulïchen vacrt met u vryaedje voort,
En zegt, voogdes ik bid dat gy mijn klachten hoord,
Smeekt haer zoo zoet gy kend, en offerd liefds gebeden,
Prijft alles wat zy prijft, roemt van d'uytmuntentheden,
-ocr page 265-
                EN fa É Í Í E-B E E t D E Ni ^ ï$?i
jjie de natuur in haer te voorfchijn heeft gebracht^
"rijft haer, al is 't dat zy uw liefde gantfch veracht;
£?ond zy uJiefd met fmaed, loond gy haer fmaed met min-
a/f r-^?or S?y met er "M naer ftraf heit zult verwinne j (ne,
Al is 't in eerfte pijn, al geeft het u verdriet,
Dat gy van eerften aen afkeerigheit geniet,
jJenkt wie fich ftelt getrooft een weynig tijds 't bedroeven*
Ule zM op fijner tijd'ook weder vreugde proeven j
t Is zeker, zoo u lief (die gy ftantvaftig mind)
_V, in de liefd tot haer, noch e ven trouw bevirit»
~at zy voorgaende^fmaedin liefde zal verkeeren»
ç ç voor hare lief in 't lieven zal begeeren;
Js minne altijt zoet, zoo is ha'er zoetheit niet,
*k acht de minne zoet, om dat zy geeft verdriet«'
Was de minne altijd zoet,
lAch! de minne zoudverveelen
;
Neen, o ! neen, de liefde moet,
Zuur en zoet, van beyde deelen ; ·
Minne zoet met zuur vermengt,
Lief deus graegte trouTvbeit brengt.
Ïen heufebe mond,, [preekt liefdens gr end.
E lieffte die ik lief, de waerfte die ik minne,
Dat zijt gy, die alleen daer toe beweegt mijn zinne j
*k kan u langer niet verbergen mijn gemoet,
jfcn ongewoone fmert die my de liefde doet;
l*]n fin word door de liefd tot uwe min gedreven,
jj*| tong wil u daet van de gront te kenne geven ;
'in hert dat is gelijk een vat dat overftort,
Ia! 't*nneer het al te vol met nat gegoten word ;
^V ls gelijk een kruyk die niet en is gefloten,
r overloopt wanneer zy is te vol gegoten;
et hert is my zoo vol, van liefde die ik draeg,"
V»· r, ^et te barften fchijnt, is 't dat ik niet en klaeg.'
--------~ ,IVVW »,,1 bedwingen't fprekend L.7
*nbreydelenmijn ton? door fchromens ftreng gebit;
-ocr page 266-
2?8                    Ï'IST Oll SU
De vrees, eylaes.' de vrees, is my op 't hoogde tegeti^
Om u tot wederliefd, meê Iufvrouvv ! te bewegen j
De liefde, en de vrees die voeren ftrijd m mijn,
'k Weet niet wie van die twee zal overwonnen zijn 5
Verwint het liefde al, foo moet de waerheit blijken,
Gaet liefde boven al, foo moet de vreeze wijken;
Vlucht vreeze.'vlucht voor liefd,ey liefdelhouw dochfta!»
Doet blijken, door mijn liefd, dat liefd gaet boven al j
O liefde ! trouwe liefd, die by geen beter teken,
In dit geval en kund ter wereld zijn geleken
Als by het vuur, wiens vlam in hoogte opwaerts ftijgt,
Wanneer het pek, of teer, oft vette oly krijgt;
Vriendinne, ach! zoo is 't nu ook met mijn gelegen,
De brand van liefde kan voor u niet zijn verfwegen:
Daer is yets dat haer voed, daer is yets dat haer drijft,
Daer is yets't geen niet wil dat liefd verholen blijft,
Daer is yets dat in my liefds vlam foo hoog doet blaken,
Dat ikze dien aen u, mijn lief, bekend te maken;
V vriendelijk gezicht is 't voedzel van de vlam,
Waer door in my de liefd haer eerfte oorfprong natti,
Vw oogjens hebben eerft mijn hert in liefd ontfteken,
Ik ben genootzaekt u om gunften aen te fpreken j
Vriendinne.' van die tijd dat ik u eerft aenzag ,
Bevon d ik wat in my de liefde al vermag.
Voor eerft befpeurden ik liefds opperfte vermogen,
Alleen uit u gezicht, en vriendelijke oogen:
Die als rwee fterren in u fchoone voorhooft ftaen,
Wiens ftralen zoeter licht uyt deelen dan de Maen j
Vw kaekjens rootgeblooft op zilver witte wangen,
Zijn met een zoet gefwier van lokjes overhangen,
Die langs het fchoone blos op zilver witte grond,
Door d'aeièms labbre wind bekrullen uwe mond j
Vw lieffelijke fpraek, uw aengename reden,
De fchoone ftal en zwier van lichaem en van leden,
Zijn van natuur, nakunft, pp't aerdigfte geteeld,
Tot pronk en tot cieraed van u volmaekte beeld;
Volmaekt, zeg ik, volmaekt, de vingers en de handen,
Zijn vlammen die in mijn het minne-vuur doen branden,
Diealte zamenzijn als voedzels van mijn min,
Dees itookea liefdens brand in mijn verliefde- zin j
Cf
-ocr page 267-
- .. EN MINNE-BÊELDEU               2J9
y Zij t het maer alleen, van vvien ik moet ont fangen
ehoogfte vreugd van liefd, die ik met zoet verlangen,
Van u genadigheit uyt weêr-liefdsgnnft verwacht;
Ik ff Z'^ ^et ^å m"'n ^ert 'iunt* voe^en ^00Ã uw wacht,
oiier Uj Iu f vrouw.' getrouwe minne vruchten,
at zijn mijnklachren, lief/ vermengt met droeve zuchten,
ñò liefde voor u itort met fmekendegebeên,
vJiri aen uw waerdigheit mijn liefde te befieên;
ntfangtmijn liefde doch, wild na mijn zuchten hooren,
eiJmaed mijn trouwheit niet tot uwen dienft gebooren j
^iW mijn genegentheit met uwe gunfle voen,
Á ^?-m'inoPrecht verzoek met wedermin voldoen ;
cn-ikword op het hoogft, van Venus kleene jongen
ePnckeld tot de liefd, en zoete min gedwongen,
Jjjtn u alleen, alleen u overfchoone maegd,
►r. ..e°fferen de liefd, dïeu mijnhertedraegd;
ye 'levep voor de liefft, u, die mijn liefd doet leven!
'dien ik wil uit liefd mijn hertje overgeven;
£ehjk mijn leven is het waerdigft dat ik min,
-^oozijt gy ook aen my, mijn waerdigfte vriendin
^loofd, indien het my ftond in mijn keur te kiezen,
e
Ik
y mijn leven of uw weer-liefd te verliezen,
Weet niet wat ik beft van bevde kiezen zouvv,
»etrnits mijn leven voed op 't leven van Mevrouw.
Herders klachte.
\J p mijn hert! 't begint te da-
'kvvi] -gen'
g 'e de Son, ik zie dé Mam,
d'P 2
, aen dm Memel fitten ;
Cf» konit tmders plaets bekle-
j,-eng*et ofi , en d'aer beneden,
¾*ô']â> end'anderdaeld,
*-en verflaeuvvt , en d'ander
Vt , flraeld,
Ë," Ie Maen begint te dalen,
^ae Zon vertoondzi\nfiralen,
■^» Aen dageraet begint,
Mei een "oete zuje Vvrnd;
de roosjes zijn ontftoten,
Met een Wemels douw begoten,
ï$u het gras bedropen leyd,
Met een natte zoetigheyd;
dat loof en bloem ontluyken.
Onder fchauw van lommer Jiruy-
het helder Tonne licht, (hen,
Straeld op bojjche» groen en
dicht.
Schittert door de elzen boomen,
In de klare waterflromen,
't Schijnfel van zijn eerße graed,
In de koele dage met.
Ê é               'kBeot
-ocr page 268-
aßo                       Η I S Τ C
'k Boor in lofch de foete dieren,
Vrolijk fingen, tierelieren,
ti eurijt met eenfoet gefiuyt,
Overj'oete deuntjes w/t;
Dies ik my wat neder fette,
Omop defe vreugd te fette:
't Oog voldoet het hert en lufl,
't Bert vol luß en heeft geen ruß.
Als ik mijn gedacht enfinne,
Doe vervallen op het minne:
Als ik maer eens denk op die,
"Die., feg ik eylaes l met wie,
Jk door minne word gedreven,
Cm mijn hert aen haer te geven.
Hemel! hoe wort ikgeplaegd,
Van een foete vvreede maegd:
Hemel Ihoe werd ik bejprongen,
yan de foete min bedwongen,
Van een guytjen, hoe het hiet,
ïioe fijn mem is. weet ik niet·
Phillis / meugje mijn dus quellen,
't Bert als oj> een pijnbank ft ellen
?
Phillis! mach het u van 't hert,
Oat gyfulke vvreede fmert,
~Dat gy fulke vvreede plagen
(Mijn te fvvaer)eylaes\doet draden?
Phillis, Phillis l kan 't gefchien,
Meugjet voor v. oogenfien ï
Phillis i hebjegeen medogen,
Heeft mijn minne geen vermogen
?
uith Ifoo minne niet vermach,
Koor dan, bid ik. mijn geklag;
Kehl mijn klachten, ach', mijn juch-
ten
Cf fijt immersfonder vruchten,
Ofikklaegvan mijn verdriet,
Phillis die en ifjerniet:
Minneklachten, al verloren,
Phillis kanji doch niet hoeren,
Philhs weet niet van de pijn,
Phillis is te veer van mi]n.
Wat dan beft, om
Phillis herte
Te doen voelen minne fmert e ?
IV/W aen Phillis béfigedaen,
Cm mijn pijn te doen verfiaen
?
Wil ih Phillis dfingaen ffnkm ï
R Ι Ε Ν
Oft betoonen door een teken,
Oat mijn hert door min bedroeft
Van mijn
Phillis trooft behoeft ι
Beter kan ik niet verfinnen,
Beter kan ik niet beginnen,
Dan dat ik (in defe druk)
Kruydjes lees, en bloempjes pluk,
Om door bloempjes uyt te bedde,
Dat de min mijn droefheyd teelde,
Dies ik dan van bloempjes moet,
MA.! haer een roofen hoet:
Dit ikfal als letters binden.
Daer mijn
Phillis infal vinden,
Wat voor quelling.pijn en fmert,
My de minne voed in 't hert :■
Daer beneffens wil ik mede,
(Un dat om ver(cheyderede)
Drukken met mijn eygen hand,
Ginder in het natte fand,
Μ de queüing die mijn finnen
Moeten lijden om het minnen,
Al het hert/eer en 't verdriet,
Dat om
Phillis my gefchied :
Phillis.' gyfult in delinden,
Met eenmesgefneden vinden,
Tuyge van mijn ongeval,
Die ik daer in drukken fal:
't Zand fal van mijn droefheyd
klagen,
AL· gy bos en boomfult vragen,
Waerom dat het hangt en dofh
Waerom dat het treurig word '·
't Antwoord dat gy fult genieten,
Zalgetuyge mijn verdrieten:
Beekjes, boompjes bos, en wotit
Al wat f ich daer in verhout
:
't Sy gevögelt ofte dieren,
't Zy van firoompjes , oft rivieren*
't Zy v/in klaver gras oft kruya>
'/ Sy een elft. oft linde fpruyt ·
't Sy dan bergen, bos oft velden,
Alles fal 't mijn droefheyd melde»'
Alles aal't te meely zijn
Met mi;n minne met mijn pi]»
»
Dies wil ik my gaen bereyen,
Om met Mieten en metfthreyrf'
-ocr page 269-
Â Í Ì É. Í Í Å
^Ußonendhetleet,
Qbfêymy mi)n Philiis deedi
Ñ te hoop dat ik uw zinnen,
°m bewegen tot het minnen,
door dit mijn ongeval,
'kl*'"*minuwegenzd ;
j," 00P 'Wanneer hei fal geheuren,
"l&y vtnd de bomen treuren,
P«t het alles treurd met mijn
Ë Y*t 'er in het hofch mach fijn,
- Â E E t D E M;              26ï
Dichte by haer neer gezegen',
Heb ik menigmael gelegen,
Met mijn hooft in Philiis fchoot',
Sy met borfl en boezem bloot,
Liet my in haer armen rußen.
Liet my toe dat ik haer kuficn
;
Noyt dat zy het qualik nam,
Dat ik met mijn vingers quam
By haer borsjes, by haer knietjes,
la al ging ik vry wat hrietjes,
Noyt dat
Phtllis my bekeef.
Schoon dees vryheyd ik bedreef
j
SoetePhiliis '.lievemeysjel
Weet gy wel hoe meenig reysje
Datje my hier by Jou riept,
Veynfende al oftgyfliept f
Daerje van de minne branden,
Datr]e zelver greep mijn handen,
Enje deed, dat ik niet dorß,
Druktens aenje bloote horfi
;
Naer hetßapen, om te - oelen,
Gingt gy uwe -voetjesjoelen,
Inde flroomtjes van de beek,
Daer ik noch wat anders keek
;
Alsje- in de klare vlietjes
Lobberde tot aenje knietjes,
En u keursjen op gefchort,
hen de middel toe gegord;
Cnbefchroomt. en zonder vreezen^
Mockt ik daer by
Phülis í vezen,
Die daer in het water loopt,
yiet de mouwen opgeßroopt
;
hls mijn zinnen hier op dwalen,
Met gedachten achterhalen,
Dat dees dingen fijn gefchied,
Heb ik oorzaek van verdriet
j
Is 't geen corzask van verdrieten',
Daer ik plachte te genieten.
Van mijn
Philiis deze vreugd,
Die mijn noch zo wel geheugd
?
Dat ik die nu dus moet derven,
Dat ik nu niet mach verwerven,
Dat ik haer eens fpreken mach,
■ Haer eens bieden goeden dagh
;
Soo verkeerd fijn Ï'atiiis finnen,
Fhillis dis mypheg te minnen
Ê 3,          -Phülis
,. ■-·.··*,! nemen, ach .
ï>„™ «"s ·°>çç lemmde,
t7\HtkhJelmden'
q' e heiles in het groen,
V\i[\f,e"1'niin minne klagjes doen-,
^"}n quelling te bevveene,
0Tj$LlaSm V'!J'" m'Jnfthort>
Hier i"? het ^eter word.
Hier V-
'* mijn mder bu"/£e
m'in minne dcen getuygen;
"'er wil ik m klxgm gam^
tl ■ "* 'ft heb in 't hert gelaen ;
h!Z vvil 'k de vvstterbeken
wen, dat â doen een teken,
Vatfy tuygen in haer vlied,
|^ · "f" voor quelling my gefchied ;
erml°mmerfvande hoornen )
"Ô*, fij»
Philiis vaek te komen ;
j*» - hoe dikmaels heb ik daer
Akders'^tm weimet haer,
Op^^Sf^gercfin,
Wr-l'fl^^htevvefen,
^ 9 ƒ* voorde Zon ter fchuyl,
ft;„'f* deze lemmer kuyl j
£arm/ezegraZe dalen,
YfMSomijnheetefiralen,
y«erde hette van de Son
^ynmemeer door f< hijne kon ;
ÏUu^'^ijn Philiis ruße,
*««·*· ik dikmals kußef
\f^diehetvviUigleed,
Ëß**Ëß**Ë*» Philiis A#rf ä
-ocr page 270-
•Jsl                            Η I 'S Τ
Phillis die öp eerentrouvv,
Zeyd dat ikhaerminnen zouvv-.
Vliednuals Zy my ziet komen,
Achter hekken, achter boomen
;
Even als het fchacpjen vlied,
Oat de Woüef komen ziet.
Ach ■ zoo doét-mhn
Phillis mede,
Oies ik offer mijn gebede,
Ken de boomen, aen het land,
Met haer groente dicht beplant
:
Oat zytoch een teken geven,
Waer door Thülisword gedreven
Tot berouw, van 't gene zy
Weeft betoond, eylaes'. aen my: ■
"Dat %y uyt mijn klagt mach leeren
,
Tot de vr-yigkeyd te keer en,
Vryigheyd die ik mtt haer
Web gepleegt het gsimfcbe jiter.
Philhs denkt hoe gy mijn zinnen
JEojlmaei hebt gebratf tot minnen,
Phillis valfmy nie;foofiraf,-
FhilHs voerd my niet in 't graf:
Phillis laet my doch niet fiervin,
Th'ülhlaet my eéiis verwerven,
Phillis, Phillis gund my dat
ik voor defen van-u had :
't Geen ik héb van u genoten,
Vyt eer, goede gttnfi gejproten,
Pliltlis, ey [verkeerdufin,
Loond my'-met uw weder min:
"Ey! wat mach ik hier door klagen,
Van mijn lyen van mijnplagen,
Ey ! wat mach ik hier alleen,
Met een vruchteloos gewpeen,
Phillis om haergw/ßefmeken,
Ey.' wat mach ik hier doch [preken,
't Is vergeefs,- dewijl ik mis
Phill'S,'«fe'e hier niet en is.
Klaeg dan ogen, klaeg dan herte,
O R I E Ν
Klaeg dan over dèfijfmerte,
Klaeg dan tonge, klaeg alleen,
Ydaegmet juchten en geween
;
Klaeg dat gy u tierderinne,
Niet meugt klagen uwe minne,
Klaeg om dat zy uwe klacht
' Niet en hoord, en niet en acht
;
Klaeg, op dat zy door u klagen,
yiacb bewegen in uw plagen,
Klaeg van u verdriet en drukt
Klaeg van u verlooren luk ·,
Klaeg, eylaes! beklaegde tyen,
Die u het geluk benyen,
Dat gy
Phillis wei meugt %ien,
Έη aen haer uw minne bien
;
Klaeg met brakke traneflromen
Dm ik niet heb waer genomen,
hls ik kofl en niet en wouw,
Phillis geven mijne trouw ;
Ka ik wil, \al zy niet willen,
Ach l wat heeft de liefde grillen,
Liefde wil niet als β mach,
Ott vcroorfaekt mijn geklag
;
Dit ii oorfaek van mijn treuren,
Doen 't geluk my mocht gebeuren,
Toen ik kofl, en wild ik niet,
Nu ik wil, fy van my vlied.
Hemel wat is 't my een lyen,
Wat is'tmy een droevig ßryen,
Wat is 't my een fvvare pijn,
Dus van 't luk berooft te fijn
;
Dies ik al mijn levens dagen,
Mijn verlies welmach beklagen '·
Doch oft ik hierklaeg en treur,
't Is hier voor een dove deur:
hl mijn klachten fijn verlooren,
Phillis die en kan 't niet hoor en,
Diesik ga na
Phillis toe,
En een haer mijn klachten do>
Indien u liefψ e f laet β een ander in het hert,
Zoo toond haer, minnaer^dan dees droeve minne finert*
IK die voer dezen heb, mijn lief, uw gunft genoten,
Schijn huonwaerdelijck van u te zijn verftoten j
-ocr page 271-
ÅÍ Ì É Í Í E - Â E E t O E Í.           26j
Vw gunft, uw lieve gunft, wel eer aen my betoond,
Daer word een ander nu, ach leyder.' meê geloond :
.*y · zeg my doch mijn lief, wat oorzaek, en wat rede,
L>ät gy de dienft vergeet, die ik u eertijds dede j
Waerom my afgedankt, en u getoond foo haets,
ten ander in u hert, een ander in mijn plaets ?
Wat oorzaek hebik u, mijn lief, daer toe gegeven,
■'-'at al mijn liefden is dus uyt u hert gedreven?
Waerin mijn lief, waerin heb ik u doch mifdaen,
j, Pat.gy mijn liefde nu doet uyt u hertje gaen ?
J5 ^en in 't minft geen fchuldin mijn gemoed bevinde,
ç °yt oorzaek gaf, tot wraek, aen mijn beminde,
*/*eb ik niet alle dienft, die my de liefd gebood,
bewezen aen mijn lief ?en fwoer ik niet ter dood
.y trouw te blijven u, en trouwe liefd te dragen,
f5.roiri> mijn Engel, zeg, mijn liefden afgeflagen?
Waerom uw lieve gunft verkeerd in wreede haet ?
■Hen ander nu bemind, en mijne min verfmaed ?
aerom een ander nu onthaeld, en ik verfchooven ?
oud gy het meenen lief?ik kan het niet gelooven,
JJat gy eenander nu meer liefde toond als mijn,
Uat dunkt my, waerdelief! onmogelijk te zijn ;
j^aer vind gy trouwer liefd als ik tot uvvaerts drage,
"jaer t loon dat gy my geeft, dat heb ik te beklage ;
Wel eer hebtgy aen my foo veele gunft befteed,
*Jat ik het lof daer van naeuw uyt te roemen weet -3
Wat heb ik lieve gunft van uwe liefd ontfangen;
wat heb ik meenigmael gekuft uw roode wangen;
Woe menigmael fchoot gy een lonkjen in mijn borft,
Ivl ï-mae^ten mv ^°° ^out ^at '^ vrymoedig doift
On Ê e^omne'zeni en bedrucken hare kaken ,
Ñ oop dat liefde zoud van u mijn eygen maken ;
Wat ifler menig uur, wat iffer menig dag,
\y ."'ke vreugd befteed die ik niet melden mach:
at ïfler tuffchen ons al zoete tijd verlieten,
5.n.u foo 't fchijnt) by u onwaerdig is vergeten :
Mijn hert dat fmeld vanfpijt, mijn liefde trcurd en klaegd.
Ach çÃ-nU ^en vreem^e bfa^ my deze pi'ooy ontjaegd:
Gv h' r' 'KDoem u lief ten aenfien ik u minne :
y nuyXveft in mijn ziel, voogdefle van mijn zione,
R 4                        Ik
-ocr page 272-
S&t                           HISTORIEN
Ik plaets π ïn mijn hert, o vrouw van mijn gemoed !
Ik voer u in mijn borlt, ik voed u met mijn bloed ;
Wat wilci gy meer van my, wat kan ik u doen blijke ?
Gy weet mijn liefde heeft op aèrde geen gelijke,
En toon ik niet genoeg dat niemand die daerleefd,
Zoo trouwen hert tot u in rechte liefde heeft,
'Als ik, die dag en nacht moet klagen, en moet zuchten,
En fteeds in eenzaemheit heel troofteloos gaen vluchten,
Daerik mijn tranen ftort, daer ik imjn klachten doe,
Daer ikmijn zuchten zend, tot aen den Hemel toe,
Daer ik ellendig klaeg met offer aen gebeden,
Dat doch de Goon mijn ziel doen icheyden van de leden;
Ik ween, ik zucht, ik karm, ik roep de Goden an
Om hulpe tot de laft die ik niet dragen kan;
'Ach! of de goede Goon my die genade jonde,
Dat mijn getrouwigheit haer hert bewegen konde;
Ach liefde! dat gy wilt hoe dikmaels dat ik kniel,
Ep druk uw beeltenis in 't diepfte van mijn ziel,
Daerik u waerdigheyd Cithré ten offer drage,
Ophoop, dat gyuzult medogen door mijn klagen :
Mijn lief, ach! oft gy wift hoe willig en bereyd,
Mijn lievend hertje in dees droeve boezem leyd,
Al vaerdig en gereet uyt liefd u aen te bieden,
Alleen dat het van u mocht eenig trooft gefchieden j
Trooft u bedroefde ilaef, dieindeflaverny,
Van zijn getrouwe liefd, en lieve minnery,
Zoo hobt,zoo tobt.iö woeld dat hy noch dag nocht nachte°»
Geen luft noch ruilc heeft in 't minnen te verwachten j
De nachtde lieve nacht die yder rufte baerd,
Met onruft mijn gemoed en droeve ziel befwaerd j
Ik quijn, ik ibf, ik klaeg, ik mijmer, ja mijn zinne
Die zijn aen'r hollen, in dedool-hof van de minne;
Ik loopjk dwael, ik dool, en nergens vind ik ruft,
Natuur is voor de liefd beroofd van alle luft,
Geen fpijze die my finaekt, geen drank kan my verquicke,
De aders zijn verilopt en doen het bloed verfticke,
Zoo dat de luft vergaet, en dat 'er nimmer vreugd,.
Mijn over droevig hert in 't minfte deel verheugd j
Mijn lievend hertje leyd gembrackt van de minne,
Ik weet nu langer niet wat dat ik zal beginne:
                                                     Indi
-ocr page 273-
EN MINNE-BEELDEN.           26f
Indien gy my, mijn lief! niet helpt uyt defen nood,
En heb ik anders njet te wachten als de dood;
pn dood, een wreede pijn, zal my ter neder vellen,
"dood,een wreededood, zalmyin 't graf verzeilen;
*en dood, een wreede dood, zal na een droef geween,
M: jn uytgeteerde vleefch af knagen tot het been j
Ñ n dood, een wreede dood, fal my te grave zende,
e" dood, een wreede dood, zal zachten mijn ellende;
ten dood, een wreede dood, zal 't lieven my verbien,
1 en waer dat uwe gunft mijn liefde mocht gefchien;
en dood, een wreede dood, zal meelyaenmijn roonen,
Ñ dood, een wreede dood, mijn lijden zal verfchoonen ;
pen dood, een wreede dood, fal my dan gunftig zijn,
«n dood, een wreede dood, fäl zachten mijne pijn;
en dood, een wreede dood, zal 't lievend hert bevryen,
a" alle pijn en fmert die my de liefd doet lyen;
*òç dood, een wreede dood, zal felver my ontflaen,
Van al 't verdriet dat my de liefde heeft gedaen:
°ch ik vertrouw mijn lief! gy zult het niet vermogen,
te^r gemoed en zal die wreedheyt niet gedogen;
^k hoop mijn lief gy zult veranderen u zin,
Ik é trec^en met 'er t')d mijn trouwe liefde in;
J| hoop mijn lief, dat gy uw wreedheyt zult verkeeren,
jl leven van uw flaef, en niet zijn dood begeeren;
Ik hoop dat u gemoed die wreedheit niet fal doen,
Ik ê 3er ^at £>y m*ine *ie*^ mec weder liefd zult voen j
k hope dat gy zult verzachten mijn verdrieten,
11 dat ik voor mijn (Inert uw gutme zal genieten;
Éò oid u, ach mijn'lief.' om die gewenfehte dag,
•^at my die lieve gunft van u gebeuren mach.
Zoo u, u lief met trooß beloond,
Haer dcfe dankbaerheyd'betoond,
£j V ik een weynig rrooft heb van mijn lief verkregen,
K.an ook mijn dankbaerheit nu geeniïns lijn verfwegen-j
«dien een dienaer van een Koning wierd vereerd
_ *.en fchat, een groot juweel, van yder wel begeerd,
j" datdien dienaer zich ondankbaerlijk betoonde,
·*«« geen erkentenis des Konings gunit beloonde,
R s                    Hy
-ocr page 274-
266                           HISTORIEN
Hy vvaer de gift onvvaerd, 't was niet aen hem befteet,
Het geen den Koning hem uyt goede gunfle deed.
Heel anders wil ik my in gunft van liefde dragen,
Geen fchatten kunnen my ter vverelt zoo behagen,
Als wel de gunft die ik van u mijn lief ontfing,
Gunft, dien ik meerder acht als 't alderwaerfte ding,
Oft Koninglijke fchat, geenftaet, geen wereltseere,
Zond ik voor uwe gunft, mijn lufvrouw! oyt begeerej
Ik zweer dat ik van u de grootfte eer geniet,
Die immer op der aerd een Minnaer is gefchiet.
Wie heeft 'er meer geluk ter werelt kunnen vinde,
Als my voor dees tijt is gefchiet van mijn beminde?
Dies zal mijn dankbaerheit fijn in gelijken ftaet,
Mijn lief, gy fijt een fchat die 't al te boven gaet.
Dewijl het ichijnt dat my 't geluk zoo hoog wil heffen,
Dat ik (onwaerdig) zal van u die gunft betreffen j
Dat gy, ik zeg, aen my uw gunfte niet alleen,
Maer ook u hert en fiel uyt liefde zult befteen;
O waerde waerdigheit.' wat zal ik beft betoonen,
Daer ik onwaerdige, u waerde meê zal loonen ?
Dewijl ik zeker ben dat aen eervjonge maegt,
Getrouwigheit op 't hoogft, en boven al behaegt j
Ik zal in trouwe liefd gedienftigheit doen blijken,
Zoo dat men daer in zal naeuw vinden mijns gelijken j
Gy zult van my gedient, geviertfijn en ge-eert,
Ik zal voor deze gunft u doen wat gy begeert j
Gy die met uwe gunft mijn liefd te vreede ftelde,
Zult fien, dat ik het zal met trouwe liefd vergelde j
Gy die mijn lijden hebt met uwe gunft verzoet,
Zult tot vergelding fien wat trouwe liefde doet;
Ik zal de gantfche tijt van mijn aenftaende leven,
Alleen tot u vermaek, my in uw dienft begeven,
Al wat gy mijn gebiet dat zal u fijn vergunt
Ik zal ook alles doen wat gy bedenken kunt ;
Nu my uw lieve gunft ten deelen is verfcheenen,
Js ook al mijn verdriet en ongeval verdweenen,
De droef heit is verhuift, en blijdiêhap woond in my,
Mijn fielt jen leeft in vreugd, mijn hertje dat is bly ;
De hoop hout d'overhant in'tftrijdenmet de vreeze,
Jk fchij η eén ander menfch, als ik wöl pleeg te we zen j
-ocr page 275-
EN MINNE.BEELDEN.              Z67
ten ongemeten vreugd fit binnen in mijn hert,
En heeft in blye vreugd verwifielt droeve fmert;
"Wendig is mijn geeft in vreugde zoo ontfteken,
"a <-K U n'et en ^an ten v0^en d'e uvt spreken;
M'jn Engel! blijft by 't geen gy hebt aen my befteetj
t% . randert ^ocn m'in vreugt niet wederomin leet;
JJat is, verwifielt niet de gunfte van ufinne,
υΡ heden my getoont tot loonïng van mijn minne:
te t dat gy uwe gunft in afgunft weer verkeert,
Zoo denkt dat gy in my het leven niet begeerd :
e blijdfchap die nu is in volheit ongemeten,
lefcoud dan op eén nieuw ter neder fijn gefmeten,
En met een meerder pijn my aen het herte gaen,
·., Als xy voor dezen wel heeft aen mijn fiel gedaen j
J* zoud aen yeder een getuygen door mijn fmerte,
aJ; §y de moorderin zoud wezen van mijn herte :
Een yegelijk die zoud 't uyt mijn gedaente fien,
j, vTat 8V > ffl'j" l'eve vrouw.' my 't leven woud verbien:
^ hoop u hertje zal noyt töt die wreedheit komen,
at mijn vergunde gunft my weer zal zijn benomen:
Wet vonkje van uw gunft, het vuur mijns liefdens luft,
■Dat dient meer aengeftookt, en niet weer uyt gebluft.
MINNE-LESSEN,
Toe gepaft
De Min - zieke Vryfters.
[Oor lieffelijk geflacht, dat minne zoekt te plegen,
■p.ln t zoetfte van uw tijd geneygt
i;atgy na't minnen held, dat is u aengeboren,
-■-Och moet de zoete min gebruyken na behooren;
God heeft in u natuur mins eygenfchap geplant,
Maer neffens dien begaeft met reden en verftant,
JJp dat, wanneer u hert gevoelt der minne vlagen,
Gy u door kennis zoud na reden leeren dragen,
Als gy een minne trek voelt in u hert ontftaen,
Zoo moet gy, rijpe, maegt, ua redens wette gaen 5
Gy
-ocr page 276-
268                           HISTORIEN
Gy mengt niet, daer 't u luft, de minne openbaren ",
Gy mengt niet, die gy liefd u minne graegt verklaren j
Jn 't kört, ren palt u niet, her zy ook wie gy zijr,
Dat gy door minne luft aen eenig jongman vrijdj
Gy meugt in dit geval van geene minne ipreken,
Noch tuygen uwe hert met eenig minne teken,
'r is nadeel voor de min, 't is fchande aen een maegd,
Dat zy door tekens meld als datze liefde draegd.
Een zack heb ik beleefd, en zalze hier beichrijven,
Een zaek die dienftig is om onze zaek te ftij ven;
Ik heb een maegd gekend, een zoet en aerdig dier,
Ontfteken in de brand van 'rgeyle minne vyer,
Een dochrer rijk van goed, en wel gemaekt van leden j
Een dochter fchoon en blank, van aenzicht wei befneden j
Een dochter die volmackt in alle fchoonheit was,
En uy t wiens zoet gezicht men Venus wetten las;
Een dochter, zoo volmaekt, in alle haer bedrijven,
Dat ik het niet en kan volmaektelijk befchrijven.
Dces in haer eerfie jeugd, van vryersaengezochr,
Heeft tegens haer gemoed, haer vaders wil volbrocht,
Als zijnde rijk van goed, en daer by fchoon vanleden,
Woud haer de vader niet aen haers gelij-k befteden,
IVlaer vry wat hoogerzien, als zy was in der daed,
Her geen hy na beklaegd, als 't klagen was te laet ;
Zy, die in als haer heeft naer 's vaders wil gedragen,
En tegen haren dank, de vryers afgeflagen,
Op hope dat zy mocht, door reden dat zy zouw,
Van hoogcr zijn verzocht, en tot een echte vrouw j
De vader (die gelijk veel vaders daer in milfen )
Die vond in 't eynd de zaek, heel tegens zijne giffen.
„ Veel vaders hebben ichuld, doorhaer fchijnwijze raed,
,, Waer uyt dat niet als druk en zwarigheyd ontïlaet;
,, Veel vaders her verderf van hare kinders brouwen,
„Wanneer zy al te wijs die rot een infial houwen.
Wie al te hooge vliegr,en boven zijne machr,
Dat heeft men vaek gezien, die wort ten val gebracht.
De dochter (in haer jeugd het minnen aen geboren,
En die nu het vermaek van vryers had verloren, )
Die is een langen tijd als innerlijk bedroeft,
Zoo dat zy zit en fuft, en weinig fpijze proeft j
-ocr page 277-
2 .. Å Í Ì É Í Í t - Â Å Å t D Å Í.           æ6$
y> die voor dezen haer begaf tot alle dingen,
y> die eerft vrolijk was, en geeftig pleeg te zingen,
4y> die te leven wift in aile werelds eer,
, viueeld n0yt een vroijjk lïeti, zingt noyt een deuntje meer.
"> *n haer gelijk een boom in 't eelfte van zijn bloeyen:
ãaet naer gehjk een fptuyt in't weeligft van zijn groeien :
" Ë er naer ge''jk ecn roos, oft eenig ander kruit,
>> üat in zijn bloeiicm ftaet, oft uyt zijn knopjen Ipruyt:
"vx/1 men 'n een ^ÏÃÃ z''n bl°e^em z'ec verdoven,
»Wanneer dat men het zal van zijne diftelroven.
ß,°° g'ng het deze maegd by wien geen vryer quam,
y a.*iat de vader had gedooft haer eerfte vlam:
2^rnnts de vader wil de vryers doen verjagen,
o Was het dat men daer noyt vryers weer en zagen:
^oo was het dat de maegd gingquijnen menig dag,
£ ^n nimmermeer zoo wel als menze eertijds zag:
zie wat minne doet, wild jonge maegden merken,
?* minne brengt te weeg, wat zy al weet te werken,
yc dochter quijnr zoo lang in hertzeer en verdriet,
Lj * ot dat men haer in 't eynd als krank te bedde ziet:
i, er leven dat verteerd in zuchten en in weenen,
> poezelige vleefch dort aen de jonge beenen,
L^et lieffe'lijk gebloos van wangen en van mond,
j-v i^1 zet een bleeke kleur, en krijgt een doode grond :
3t Üeffelijk gezicht dat eertijds pleeg te lonken,
>e oogen die wel eer als minne iterren blonken,
              ,
We ftorten ftromen uyt, van bracke tranen vloed,
j^ vjelijkerwijs een beek zijn fnelle driften doet.
jQ. vader als beweegt en met zijn kind te lyen,
pZoekt in dit geval haer voor de dood te vryen,
£.y die de oorzaek kend, en weet wat dat haer let,
En 'e v°egr z>cn ncel bedroeft daer voor zijn dochters bed,
En 0^ naer waer »y kan, en geefrze fchoone woorde,
Preekt haer dikmaels toe van 't geen zy garen hoorde;
y haeld daer binnen 's huys een kloeken Medecijm,
Een brengt hy voor het bed, die zoud haer Doctof zijn,
j, n Wel ervaren geelt, die niemand had te wijke,
" aen de zieke maegd een zoet gelaet doen blijke,
-en braef en geeftig quant, die by gebrek van goed,
;s lchoon van lijf en leen, en deugdzaem van gemoed ,·
Hy
-ocr page 278-
s7o                     HISTORIEN
Hy fpreekt de lufvrouw aen, wiens droef heit wat ontlafie,
Zoo haeft hy met zijn hant begoft haer pols te tafte,
Hy die, in dit geval, de maegt te dienen wift,
Die heeft, gelijk menzeyt, op zijn gety gevift.
De vader die vertrekt en heeft hem daer gelaten,
Den Doctor die begint de lufvrouw aen te praten,
Van liefde, van de min, en dat zoo over zoet,
Dat hy de zieke maegt als heel genezen doet.
Hy ziende wat haer fchort, heeft dat in acht genomen,
Ik zal, lufvrouw.' zeit hy, op morgen weder komen,
Ik zal zoo 't u gelieft, u morgen fpreken an,
En alle dienften doen die ik bedenken kan ; ,
Hy die verfcheyde mael komt met de lufvrouw fpreken,
Hy die haer met 'er tijt betoont een gunftig teken .·
Zy die aen al zijn doent en reden onder vinr,
Dat hy haer liefde draegt, en dat hy haer bemint;
Zy die haer zinnen fteld om zijne min teloonen,
Zy die haer vintgeneygthem weder liefd tetoonen;
Hy die haer gunfte fpeurd, verzuimt in 't minfte niet,
Dat hy haer liefde toont en weder gunfte bied j
In 't einde is de zaek zoodanig nyt gevallen,
Dat deze lieve twee wat meer beftaen te mallen;
De vader die befpeurt zijns dochters zin en grond,
Dies hy in 't minfte deel de zaek niet tegen ftond ;
In 't kort de liefde groeit en meerderd alle dage,
Zy heeft in hem, en hy in haer, groor welbehage;
Hy heeft de lufvrouw lief zoo lief als eenig man,
Zijn leven op der aerd een vrouwe hebben kan.
't Gebeurd op zeker tijt, wanneer zy eens te zamen,
In liefdens oeffening te veele vryheit namen,
Dat hy wat verder ging, oft meerder heeft gedaen,
Als w el een eerbaer maegt behoorden toe te ftaen j
Hy is oft hier oft daer met haer alleen gelegen,
Heeft zondertegenftand van haer zijn wil verkregen j
Zoolief alshyzehad, aleer dat was gedaen,
Zoo leet kreeg hyze weer, als zy dit had beftaen.
Min grage maegden hoor, wat ik u voor wil houwen,
¸ã! leefd na mijne raed ten zal u niet berouwen,
Hebt gy een vryer lief, draegt hy u liefde toe,
Zoq luyftert na de les die ik u heden doe,
-ocr page 279-
ÅÍ Ì É Í Í Å-B Å Å L D Å Í.               27*
tiet aldervvaerdigfi aen cenmaegd,
Dat ts de maegdom diefe draegt:
De maegdom is de hoogflefchat,
&'e oyt een jonge maegt bcfat
:
Het is de maegdom, lieve kind,
VVaerom dat u een vryer mind:
VVaerom dat hyfoo veels tijt,
In vryery, en dienfi ver (lijt:
De maegdom, eergy fijtgepatrt,
Is alle dienfi en liefde vvaert:
Sy oorfaekt liefde, die door trouw,
Vfoekt te maken echte vrouw,
Maerfoogy van de maegdom fcheii,
Al eerde hruyhft is bereit,
Al eergy na de echte wet,
Die overgeeft op 't bruylofsbed,
Soo koeld de liefd, gy wort gefchend",
y . Om dat gy maegd nocht vrouwe ben f.
oo ging het deze maegt, van wien dat wy hier fprelceti,
°° haeft haer rijpe luit, den Doftor, was gebleken,
^ajn zijne liefden af, en hy verkeerd zijn zin,
*·ç beeld zich door die daed veel vreemdigheden in;
H^ ãeeir k'er door in haer een tegenheyd gekregen,
yichijnd als nu tot haer niet meer te zijn genegen,
**y geefthem buyten 'slandsjde lufvrouw klaegd en fucht»
Vermits dat zy haer voelt van die tijt af bevrucht,
^eeft negen maenden lang in quelling en in quijne,
tn draegd een jonge vrucht, en dat met veelepijne,
^y leefd een langen tijd gelijk men denken kan,
Qin jammerlijk eilend, als vrouwe zonder man.
^.*ú«ç! onrijpe min, gebruykt voor uwe tijden,
^fporzaekt gy verdriet, wat oorzaekt gy al lijden,
^at baert gy ongeneugt, wat teek gy al verdriet,
j-j e"jk men dat, eylaes'! aen deze Iufvrouw ziet.
Een^,ne van haer vrucnt> de Iaft van 'l kindei· dragen,
^°orzaek van haer ramp, en oorzaek van haer plagen;
"°e zuur en zwaer het valt, brengt zoo veel pijn niet by,
j-v s dat in dit geval zy zonder hoeder zy.
jj vader op een nieuw in zwarigheit gekomen,
eeft leyder dit verdriet zoo diep in 't hert genomen,
JJat hy na lange quel gellaeg te bedde leyd ,
1 <* dat hy in veel pijn van deze wereld fcheyd,
teer!
-ocr page 280-
59*                   HISTORIES
Leer! Ouders hier een les, dat gy in dochters minnen
Niet al te ftrikten wet wild ftellen aen haerfinne,
Dat gy niet al te veel wild fien na geit en goed,
Op dat gy 't nader hant u niet beklagen doet j
Op dat gy niet vervalt in diergelijke dwalen,
Waer van ik voorder zal den lezer noch verhalen ;
De Iufvrouw die nu van haer vader was ontbloot,
De Jufvrouw die nu fit in droef heit en in noot,
Die is op haren ti jt in 't kinderbed gelegen,
En heeft daer buyten echt een jonge zoon gekregen ;
De vader van het kint heeft fijne daet beklaegt,
Om dat hy fich te veer verliep met deze maegt;
't Gefchiet na weynig tijt, de jongman komt te fterven,
De Iufvrouw buyten echt die moet in droef beit ί werven^
Als vryfter met een kind, als moeder zonder man j
Zie hier, o lofle jeugd! wat min al werken kan.
Leer, jonge maegden leer! de maegdom wel bewaren,
Tot dat gy in de echt zult met u minnaer paren j
Zoogyze eer verlieft, of eerder overgeeft,
Ik zeg u noch eenmael dat het fijn prijkel heeft;
Leer Ouders.' hier een les, om zwarigheit te myen
Dat is. fiet niet te hoog met dochters in het vryen j
En fijt niet al te wijs, en gaet niet al te veer;
Wie al te hooge vliegt, die valt van boven neer.
Nóch dient 'er meer gezeir, noch dient'er meer gefchreveo»
Noch moet ik hier een les aen jonge maegden geven j
Noch is 'er yets gebeurt dat ik verhalen moet,
Op dat men leeren mach wat min in maegden doet j
Op dat men leeren mach dat maegden moeten myen,
Te zoeken vryers aen om haer te willen vryen ;
Ik weet dat het gebeurd, ik weet dat het gefchiet,
En z"eker, het en paft aen jonge maegden nier.
Hoe wel dat deze maegt (van wien wy hier vertellen)
In 't eerfte niet en woud haer fin tot liefde ftellen,
H.oe wel dat haer ten echt een vryer had verzocht,
Hoe wel hy fijn verzoek in errenft had volbrocht,
Hoe wel dat hy haer had tot fijne lief verkoren,
Zy wilde op die tijt niet na fijn liefde hooren.
Hy die in dit geval een vreemde reyze deed,
Op dat hy fijne liefd zoo met 'er tijt vergeet j
-ocr page 281-
ij            en minne-beelden. 2*3
y die lieh vind van haer, fteld liefde uyt fijn finnen,
y denkt geen meer om liefd, hy denkt geen meer om min«
Uat hy haer had geliefd, dat hy haer had gevrijr, (nen j
yat hy haer had bemind, vergeet hy met 'er tijt,
n c eynde,.al fijn liefd is uyt het hert gekomen,
"zonder datze heeft daerweder plaets genomen.
~y die na fijn vertrek inwendig haer gemoet,
y , P.z'Jne minne zet, op fijne liefde voed ;
j y (aie na fijn vertrek, begint in min te mallen)
aet op fijn üefde vaek haer jonge finnen vallen j
£j denkt zoo menigmael, hoe was ik zoo verblind»
Waerom en liefd ik niet als hy my lieeft bemind?
λ ,aEroro en heb ik hem, eylaes.' niet aengehouwen,
\r my heefc Sevriid
Waerorri en hèb ik he
om voor fijn bruyd te trouwen
£|le kan en niet en wil, wil vaek als hy niet ken,
j ^e"ik in dit geval ik zelver fchuldig ben j
- jen het wederom noch eenmael mocht gefchieden
Ij- ^ my noc^ eens ^'n ^e^cn aén quam bieden,
•Jndien hy noch eenmael deed fijn verzoek aen mijn,
Ik Z° (zeyd deze maegd; hy zoud mijn byflaep fijn,
Zoud my nu geen meer bétoonen als voor dezen,
y zoud mijn echte man, en ik zijn vrouwe wezen;
£3em zoud van my die gunit op fijn verzoek gefchien,
. uatik hem zoud uyt liefd mijn jonge leden bienj
wat er is in my dat zoud ik hem verlienen,
j at er is in my dat zolid fijn minne dienen,
ρ» Wa- my natuur aen 't lichaem heeft geplant,
^Ia at °fferden ik op aen fijne minne brand ;
i-jv ^n ! het fchi jnd ik zal die vreugde niet beleven,
Α kt tot m''n ''e^d n'et w'"en we^r begeven,
c«. quam hy tnaer weerom,my dunkt ik hem noch zou",
Ev |e/-\oren tot lri'j!1 min, bewegen tot mijn ttou.
Zie e ^at minne doet in maegdeüjkefinnen,
7- ^ί e minne doet een jonge maegd beginnen,
'e jonge maegden ! iïe hoe'min een maegd verleyd,
°P dat zy naderhand haer dwaze daet beichreyd.
S                                     Zy
-ocr page 282-
2^4                       HISTORIEN
Zy beeft na hare zin, haer flach wel waer genomen,
Wanneer de vryer was nu weder t'huys gekomen,
Zy door de min verzot, een vreemde daed beftondj
Zy al te graeg in min, bedenkt een loo2en vond j
Zy toond dat in de min al hare zinnen ftrecken ;
Zy wift niet hoeze zoud de vryer tot haer trecken ;
Zy van een goed geflacht, en van een goede ftaet j
Zy die, in dit geval, haer op haer goed verlaet,
Meend dat zy daer door zal de vryer wel bekoren,
Meend dat hy om haer goed zal na haer liefde hooren:
Zy pleegd een vreemde wijs, en leyd een lofle grond,
Zoo dat ook haer gebouw niet al te vaft en fiond :
Zy die haer voordel zocht in't minnen aen te leggen,
Die gaet daer, in het kon, haer broedereelft van zeggen,
.Aen wien dat zy haer zin en gantl'che meening meld,
En die een vreemde zaekom haer heeft aengelield :
Mits dien de broeder, en de vryer dikmaels t'zamen,
Zoo nu en dan een reys wel by malkander quamen :
Zoo is het ook gebeurd, zoo is het eens gefcbied,
Als dat men deze twee verheugd en vrolijk ziet,
Het is gelijk men zeyd, de wijn doet jonge zinnen,
Verwecken tot de lull ontfteken inde minne:
De wijn te vee! gepleegt krenkt reden en verftand,
De wijn te veel gepleegt verwekt de minne brand.
Hy (die op die tijd had eens al te veel gedronken)
Die word weerom gewaer zijn eerfte minne vonken ,
Die toond eenopen herr, die toond een dronken mond,,
Dietoond zijn eerfte liefd, noch in dien ouden grond :
Ik heb, zeyd by, wel eer uw fufter liefd gedragen,
Dies is het dat ik moet na haer gezontheid vragen.
Dit was het geen de broer van onze vryftcr zocht,
Die voort opdat geval zijn fufters wil volbrochr.
Na dar hem nu dezaekzoo ichoon was voorgekoinen;
Zoo heeft hy ook daer by zijn flagen waer genomen f
Hy, die de vryer trekr, en met een praetjen peyd,
Die heeft hem na zijn buys, en by de maegd geleyd,
Die brengt hém voor het bed, alwaer zijn lüftet rufte,
Daer grijpt de vryer roe, die voort de vryfter kulle,
Die van zijn oude min, en van zijn liefde praet,
Zoo dat zy in de vlucht de zwacke veugcl flaet,
-ocr page 283-
H             EN MINNE-B E. EX DE Ì.             a?J
t^ydiedaer zolt en mald als dronke lieden plegen,
r* ^em ^ÏÈÃ gevley, oft winnen,'oft bewegen.
iJe vry (}er vraegd hem af, of hy noch liefde draegd,
fcn of de oudeliefd zijn herte noch behaegd,
ir1 °'hy is gezinr haer rot zijn broyd te trouwen ?
£eS u ja, zeyd hy, en zal mijn woord ook houwen ;
JJe broeder op dat pas, als oorzaek van dat Huk,
ãéå noemt hem bruydegom, en wenfchr hem veel geluk»
Jty ■ hoor een vreemde zaek, een wonderlijk bedrijve,
w 3er van ik voorder zal 't vervollig gaen befchrij ve,
^P dat een jonge maegd aen deze vryfter leerd,
«,- l als een vryfter vrijd, de vryer niet begeerd.
ie vryers zoekt mer lil! re winnen ofte vangen,
'l^^Ht haer eygen ftrik, en blijft 'er zelfs in hangen,
5^e''ik het in her eynd met deze vryfter vil,
é-, éu dat zy garen zoud, de vryer niet en wil.
t,e £r°eder, 's morgens vroeg is voor zijn bed gekomen,
yhallef indeflaep, enhallef in zijn dromen,
Uie zegt ik ben befchaemr dat ik u hier zie ftaen,
Wat oft ik roch te nacht tot uwent heb gedaen ?
í 3éÃ. .kik aengerechr? wat heb ik doch bedreven ?
r\ r ^ ets geicljted; gy moer het tr.y vergeven,·
^ neen.' in'r minite niet, ik bid u zwijgt daer van,
»oor dees rijd neem ik u voor mijnen Zwager an.
oila.' wat 's dat gezey d, dat zal niet willen vallen,
Wank heb gedaen, dat was maer enkel mallen,
|^at Was maer jockerny, en niet dan enkel fpel;
'rlstV et'er7-eyd, holJa! bedenkt uw zaken wel,
En d Cere n'et Se"oeS> een maegd beloofd re rrouwen,'
't I !vtn na^er'iand. zijn woorden nier wil houwen :
Q ', eere niet genoeg, een maegd ten echt ver/ochr,
De Vrve haer rrouw beloofd, beloften diend volbracht.
£n js ^er^Yederom, al war ik deed was mallen.
Dat ^ ij'er °f daer een enkel woord ontvallen,
En h^i 00r ^ron'ien(chap, en onbekend geichied,
iet
't h iJJ-t,- l!f.w,at: beloofd, voorwaer dar weet ik nie
Dat hf^n% ''e^ens aert eei1 v'ryei aen te Praten,
't I ^t0t vry^ers m'n> hem zond bewegen laten ;
s
tegen liefdens aerrdaryemand zich verkloekt,
op zoo vreemden wijs een houwelijk verzoekt;
S 2                   Geen
-ocr page 284-
27«                      Ç é. S. Ô Ï Ë É Â Í
Geen fpijfe finaekt 'er wel, aen krank oft fiekeluydeni
En even kan ik dit op onzen handel duyden j
'k Heb geen gezonde luft die my tot mirinë port,
JMy walligd van de fpijs die my geboden word.
De broeder Hond bekeyt, en wift niet wat te maken,
Dewijl hy niet en zach tot fijnen wil te raken;
Hy diend 't fijn Zufter aen, wat dat 'er is gefchied,
Dié over deze zaek leefd in een groot verdriet.
Dit zy een goede les aen maegden voer gefchreven,
Dit wil ik voor een wet aen alle maegden geven,
Dat fchoon een vryer haer voor dezen heeft gevrijd,
En trouwe liefd getoond ook voor een langen tijd,
En dat zy fijne liefd heeft van der hand geflagen,
Ik raed haer dat zy hem geen liefde toe wil dragen,
Na dat zy fijne liefd, na dat zy fijn begeert,
Ziet tot haer ongeneygt, en van haer afgekeerd.
Ik heb 'er op gelet, en dat op zeker ftonden,
Ik heb het in der daet waerachtiglijk bevonden;
Een vryer die een maegd met trouwer herten miend,
Een vryer die een maegd uyt liefde vrijd en dient,
Hoe meerder dat hy heeft haer liefdetoegedragen,
(Al eer zy fijn verzoek heeft van der hand geflagen)
Hoe meerder dat hy haer uyt liefden heeft begeerd,
Hoe meerder hyze haet na dat de liefd verkeerd.
Dies bid ik.dat gy leerd, o jonge maegden myen!
Een vryer afgezet, hem niet te willen vryen j
Niet is'er op der aerd dat minder word geacht,
Als dat een jonge maegd om vryers minne pracht;
Ten voegd geen eerbaer maegd, zoo met de min te malleI1'
Nochtin die vryigheit zoo verre te vervallen,
Dat zy een geyle lonk uyt haer gefichte fchiet,
Oft met een dertel oog op eenig minnaer fiet;
Ten voegd geen eerbaer maegd, te toonen graegt in kufl^"'
En dooreen geyle trek, haer innig vuur te bluffen ;
             .
Ten voegd geen eerbaer maegd, te drucken met de hal1
Te veylen hare min, is voorde maegden fchand ;
Ten voegd geen eerbaer maegd, te fiingeren langs ftrateflj
I:i 't donker van de nacht alleen met vryers praten;
Ten Voegd geen eerbaer maegd, die hare eer betracht»
Te wandelen op itraet de gantfche lange nacht.- ^ ,,
-ocr page 285-
-,               ÅÍ MINNE-BEELDEN.              2/7
•en voegd geen eerbaer maegd, in't rijpfte van haer vryen,
J. vryers nu en dan om verre ipeelen ryen
*-tl VOPon fïppn pprKapr mrtt*c*A ^e€S Wei
beter raen
in te flaen,
.
ô
-•aetaf van deze gang, het ftrekttfeer tot fchaden, -
y 'ees! en leer dit rijm, 't zal u ten belten rad en.
»In t jagen valt de prooy den jager dan eerft zoet,
'> Wanneer hy vlijtig die met lull na jagen moet ï
" Ã)6 Waerc%heit van 't wilt is meelt daer in gelegen,
" at het met moeylijkheit in 't jagen werd verkregen :
= >Waer,die men zelver veylt wort noyt foo dier verkocht.
Ik"-é ^'e' ^ie ze'ver van een kGOPer wort gezocht.
y ëí» u, zoet geflacht, een vafte regel geven,
rt ^ dienftig fijn z°° gy?e wild beleven :
J^Wil u op een kort met rijmpjes wijzen aen,
Ik Ôln ^e zoete min voor vryfters dient gedae-n ·
ñ u' tcer geflacht i.aen wijzen door gedichten
?,vafte minne-wet, en rechte maegde plichten :
jk Wil u ftellen voor een lieftelijke lafl,
Li fT '-n ^e zoere n"n een eerbaer vryiter paft:
j^erd nietoft word geliefd, vrijd niet oft laet u vryen,
ind niet oft word gemind, leer uwe minne myen;
* Is meeniginael gebeurd, gelijk ik zeker weet,
» ô er maegden minden eerft, daer was't vervolgen leet:
s tnenigmael gefchied, ik hebt in acht genomen,
lift* ^et ^e%e''jks °°kin u herte komen:
•i hebbe, teer gedacht ■' wel eer een maegd gekend»
't G !? ^ 'n naer gedacht de min te zeer geprent:
Qm. achtontftak begeert, begeerte dreef de wille,
Zv ftf16' ^oor begeert, in fijne wil te ftille s
Zv f u^4.haer meening voor, en klaegd dat zy bemind,
Na wev een briefaen hem tot w'en zy 's gcfi™d>
Maekr °verleg (door drift van minne vlagen)
Q, zv den brief gereed, en laetze tot hem dragen;
Da r^'iceen vreemde vont waer meê zy brocht te weeg,
My d'*' zv iriir>ne droeg, de briefin handen kreeg;
Die h'e f0^ ^ac* verwa.clu zo° zeer gemind re wezen ,
eert de brief befien, die heeft de brief gelezen;
ei wat een zeltzaem ding! dat hier een geyle maegd,
"aer mum my ontdekt, er. van de liefde klaegd ;
S $                            'Wel
-ocr page 286-
278                         Ç IST Ö R I"E; Í
Wel wat een zeldzaem ding! í vat komt my hier rer handen?
Ken in een maegd en hert zoo zeer de minne branden ?
't Is voor een eerbaer maegd niet al te wel veriind,
Te zoeken vryers liefd eer dat hy haer bemind :
Ky over weegt de zaek, en vviktze door de reden,
Word in een maegd, zeid hy, die vryheit niet geleden?
Hoe(zeid hy) ken een maegd hierin niet fijn verfeboond;
Dat zy uit liefde rr>ind, en hare minne toond ?
Staet het geen dochter vry haer minne voor te dragen,
Hem, die de minne keur op offerd haer behagen? ·
Hoe (zeid hy) vvaerom niet de liefde van een maegd,
Ontdekt aen die, die zy oprechte liefde dratgd ?
't Is eigen door natuur, dat aller menfehen finnen,
Genegen zijn rot liefd, genegen lijn te minnen :
't is eigen door natuur, dat minnens zoet geweld,
De keur van mins verkies een maegd te vooren Held«
Wel vvaerom zoud een maegd haer finnen dan niet zetten,
Voor dat zy word verzocht ? ik vind verfcheide wetten,
Ik vinde het re recht, als ik my wel befin,
O maegderi! 't pair u niet te veilen uwe min:
't Zijn weiten u verleend van over oude tyen,
Een maegd moet fijn gevrijd, al eer dat zy mach vry en:
God heeft het zoo geichikt, 't is over lang volbrocht,
De vryfters lieven niet, oft Vvorden eerft verzocht:
De rede ftrekt een wet, die ik de maegden leere,
Geen maegd vermach de iiefd van vryers te begeere,
Indien zy weren wil waerom 'r niet mach gefebien,
Zy zal het in 't vervolg van dezen handel fien.
De vry et die den brief had van demaegd gekregen.
En koft in geener wijs met reden over wegen,
Dat het een eerbaer maegd zoud vry itaen hare fin,
Te melden, die zy liefd, haer ongeminde min:
Doch na een korten tijd, befluit hy door gepeinze,
Als dat hy met de maegd wil in het minnen veinze:
Hy vcegd (ich nu en dan daer hy de vryfter vind,
Hy fpeurd dat zy hem liefd, al eer hy haer bemind :
Zy toond hem alle dienft, en minnelijke treken,
Zy voegd haer menigmael tor vleyen en tot lineken :
Zy die op deze wijs haer minnaer gaende maekr,
Is oorzaek dat de min hem in het hert geraekr;
vv
-ocr page 287-
r,               E^ MINNE.BEELDEN.              379
y voeld een heete drift door al fijn leden dringe,
yv'rid fich machteloos de luiten te bedwinge;
les hefd hy, doch geveinft, zy die haer waend gevrijd,
ô,. "J't efter zonder man, en raekt de maegdom <]uijt i
ler baerd de min berouw, hier gaet het op een treuren,
nge maegden ! leer, wat dat 'er kan gebeuren,
Wanneer een vryfter vrijd, al eer zy werd verzocht,
jy et heeft haer menigmael veel onheil aengebrechï ;
'es leer, uyt dit ons rijm, o maegden! 't rechte minne,
åËÑ3^ de vryers beft het vryen te beginne ,·
iet voegd de vryfters niet het vryen t'onderftaen ,
en waer het zoo gefchied, zal 't zelden wel vergaen ;
-'t Zeker teer geflacht dat zulke min kan ichade,
^s laet n lieve jeugd! voor al ten beften rade ;
Jndien gy minnen wilt dat minne wel gedijt,
f^°o wacht, o jonge maegd ! tot dar gy werd gevrijd ;
lien de minne mocht u teer gemoed ontfonken,
11 toond het niet door't oog, nochr geyle minne lonken,
^n fijt niet al te mild, niet al te laf, nocht zoet)
W         weeft gelijkerwijs, een dochter wezen moet:
wanneer een minnaer u fijn liefde Beid voor oogen,
"'ld hem fop fijn verzoek; gelegenrheit gedogen,
*r0 met uw Ouders raed vergunnen tijd, en dap·,
iJat hy fijn min, en fin, aen u óntdecken mach ;
pPeurd gy fijn gevry gegrond op geyle minne,
11in een lofTe drift van ongebonden finne ;
**eipeurd gy yetsin hem dat na uw kuyiheit ftaet,
Leer, teere maegden! leer, dat gy niet vorder gaet:
g' gy in tegendeel fijn liefd gegrond op trouwe,
^v!'d hem niet te lang in fijn verzoek op houvve:
ñ !)t ook niet al te reed, o vryfters! met uw gunfr,
Ì Cn '^3^ die veinzen kan die heeft een goede kunir.
ë . n pleeg het overlang van wijze liens te hooren,
^?-t men fchielijk kieft, werd fchielijk wéér verlooren:
Wat yemand met gemak werd zomtijds toegebracht,
i *y· -r heeft hy na der hand, ook weynig waerd geacht:
|P £.Ie vryers licht geloofd, die vind fich wel bed rogen,
£s Wild niet al te haeft u weder min gedogen,
~? neemt niet al te dra des minnaers zeggen aen,
.Want alle vryers rijk zoo lang zy vryen gacn;
S 4                               't Is
-ocr page 288-
28o                         HISTORIE«
't is goud al wat 'er blinkt, en 't zijn al groote zaken,
Waer meê de vryers vaek de vryfters gaende maken ;
't Is ovcrlang gebeurd, gelijk men 't ook noch ziet,
Dat in de vryery, veel tijds, bedrog gefchied.
Hierflaet u jonge maegd·' hier ftaet u op te letten,
En wild niet al te haeft u zin op 't minne zetten ;
Waer vryfters haeftig zijn daer baerd de min berouw,
En maekt de blijde bruyd vaek tot een droeve vrouw
De vryfters te gereet, doen vryers liefde krenken,
En geven (niet vergeefs) de vryers na bedenken ;
Indien een maegd te graeg in min bevonden word,
Den minnaer beeld zich in als dat 'er yets wat fchort j
Maer voeld gy u geneygt, en met verliefde zinne,
Om hem, die u verzoekt, te toonen wederminne,
Schikt dat gy uwe gonft niet al te haeft verleend,
Zijt weygrich in het eerit, fchoon dat gy 't anders meend ;
Wanneer een Ionge maegt wil zeker gaen in 't vryen,
Hoe minder dat zy mind, hoe meer zy zal bedyen;
Dat is, werd zy gevrijd, dat zy niet weder mind,
Ten zy haer minnaer zy eerit wel genegen vint;
Indien gy jonge maegd ! de minne plicht wilt leeren,
Gy kund, in dit geval, geen beter raed begeeren;
Daer is geen trouwer hulp, daer is geen beter raed,
Als dat gy in de min tot uwen Schepper gnct,
En {preekt, genadig God ! de krachten mijn 'er ziele
Gebieden my, dat ik voor uwe Godheyd kniele,
En ofier u mijn Heer! mijn hert, mijn wil, en zin,
Genegen tot de echt, gedreven door de min ;
O God, genadig God .' dewijl het's menfehen leven,
Door u zijn oorfpronk heeft, en werd tot luit gedreven,
(Vyt eygenfehap die gy den menfeh hebt in geplant;
Dat is, tot zoete min, die my in 't herte brand;
Dat is, tot reyne liefd, en echtelijke trouwe,
Om met een vreedig man geruftig huys te houW;
Op dat ik door de luit mijn ku'yfheyd niet befmet,
Maer dees mijn zuy verhey d bciteed aen 't echte bed ;
Dit bid ik, lieve God! geliefd my te verleene,
Op dat ik (na uw wil) in 't minnen mach vereene,
Dat ik, dat noodig werk, van u geiteld, ó Heet '■
Gsbmyken mach altijd tot zalighcsyd, en eer,
Ver-
-ocr page 289-
EN MINNE-BEELD 'EW.             ï«I
Verfpreyd 'erin mijn hertonkruyd van quade driften,
•^Oo gund my, goede God! dat ik het uyt mach fiften ;
Zoo gund my, goede God ·' in deze zaek te doen,
Gelijk men is gewend te plegen aen het groen;
Wat ziet men op hetlant, en inhet groen geichieden?
Men moet het quade kruyd daer uyt het goede wieden;
Men ziet hoe't quade kruyd werd uyt de grond geplukt;
Om dat het goede kruyd van 't quade werd verdrukt j
Men ziet het weelig hout van jonge bomen fnyen,
υΡ dat de teere ßam te beter zoud gedyen ;
't Blijkt aen de wijngaerd rank, hoe korter af gefnoeyd,
Hoe milder dat hy waft, hoe rijker dat hy bloéyd,
J~nop gezette tijd, enopbequame dagen,
•^3' aen zijn groene ftruyk te beter vruchten dragen j
Mijn zintjen tot een les, mijn minne tot een leer,
Dat ik in mijn gemoed geen geyle min begeer ;
*ƒ« ik mijn jonge jeugd (in't bloeyen van haer jaren)
Voor 't onkruyd van de luft moet trachten te bewaren j
Een tak van geyle min, en innerlijke vlam,
. Diend, o mijn lieve ziel ·' gefneden van de ftain,
Van't lichaem afgekapt, en uyt het hert gedreven,
Ve''mits een quade tak den boom beroofd het leven j
Wel aen verliefde ziel/ mins quade ranken mijd,
Op dat gy door haer luit geen hinderniife lijd ;
O wilde wijngaerd rank! o jonge domme zinr.e.'
Noch in uw eerfte jeugd, en onbedreve minne;
Hier diend ó jonge Itam .' geen geyle graegt geleên,
H ."ier diend wat uyt geroeyt, daei diend wat af geineen ;
Jjler diend wat afgekapt, en daer wat uyt getogen;
'f?.diend mijn jeugdig hertte leeren door deoogen j
5,er diend my wel te recht het ooge, het gezicht,
jy e wezen nodig tot een reyne minne plicht;
ijlesikmy Wederom wil tot mijn Schepper keeren,
e,m "idden dat hy my het recht gcbruyk wil keren,
>^.Zeg het recht gebruyk, hoe ik in dit geval,
Mijn oogen inde plicht van min gebruyken zal.
wel op mijn zieltjenop, wel op mijn gantfche leden,
■en offerd aen uw God, ootmoedige gebeden,
^la van den Hemel af u Goddelijk gezicht,
O Godi en leer my doch, mijn rechte maegde plicht;
S J                           Lccï
-ocr page 290-
282                        HISTORIEN
Leer my, ó eeuwig God! leer my tot dezer ftonden,"
Te fchuwen door het oog deliefdelooze gronden,
Die'r modder drijven op, van het onkuifche flik,
Dat reine zielen fmct vaek in een oogenblik;
De drift van qnade lult, wiens golven, en wiens vlieten,
Meefl door de oogen tot in 't diepit des herte fchieten ;
Op dat de lud door 't oog in 't herte niet geraekr,
En daer (het zoet begin; geen qna gewoonte maekr.
O God ! ó goede God! vry my voor zulke fmerte,
Laet noyt onreine zucht op warfen in mijn herte;
Het zy mijn lieve God, waer dat ik heene ga,
Dat ik noit dertel oog op eenig minnaer (la ;
Het zy dat tijds toeval my voegd by jonge lieden,
Al waer men alle vreugd, en welluft ziet gefchieden j
Het zy men hier oft daer, oft elders fpeelen rijd,
Oft daer men vrolijk is naer het beloop van tijd;
Het zy men dus of zoo met jonge luy verkeeren,
En dat 'er ymand mocht mijn weder min begeeren,
Het zy daer yemand waer die mijn tot min verzocht,
Zoo ltort in my, o God !'t geen nodig diend volbrocht;
Dat is een zedig oog, en laet als roode roozen,
De fchaemte, goede God, op mijne kaken bloo^en,
Een neergeflagen oog, een zedig heus gelaet,
Voegt voor een teere maegd, als zy van liefde praet j
Het noodigft dat ik acht dat maegden (laet te plegen,
(Als haer een vry er zoekt tot liefde te bewegen)
Het noodigft dat hier in, een vryfter diend gedaen,
Dat is, met Sara in haer eenigheid te gaen :
Dat is, met Godes vrees in haer flaepkamer'treden,
En offeren aen God ten dienlt haer gantfche leden:
Een rein en zniver hert, een onbevlekt gemoed,
En toond u lieve maegd gelijk als Sara doet:
Die na dat zy haer had drie dagen lang onthouwen,
Die, eerzy, voor haer man Tobias wilde trouwen,
Die na drie dagen lang in vaflen en gebeên,
Op offerden aen God haer zuiverlij ke leen:
Die met een diep gezucht en met betraende oogen,
Met een gemorzelt hert in Gode opgetogen,
Heeft haer gebed geftort, en riep Gods goedheït an,
Teneinde dat haer God gtind een Godvreezend man.
Hoor
-ocr page 291-
ÅÍ Ì É Í Í E - Â E E L D E Í.              2ÏJ
Hoor jonge maegden hoor, dit is het flor van reden,
voor alle zaken diend uw Schepper aen gebeden,
Gy diend voor alle ding tot uwen Heer te gaen,
En bidden in u hert dien grooten Schepper aen:
ã God ! ik die ten dienit mijn lichaem, ziel en leven,
Aen uwe Godheid wil ten offerande geven;
O God ! ik die mijn wil, mijn zinnen en gemoet,
Buig onder uwe wil, met my uw wille doet:
O God.' gy diemy hebt gegeven wil en zinnen,
G"n dat ik'niet en wil, als't geen gy wilt te minnen,
Hebt gy my tot de echr, ó goede God.' verzien,
Laet na uw wil, mijn wil, in deze zaek gefchien:
Hebt gy my eeuwig God tot d' echte ftaet verkoren.
Zoo wild, ó goede God·! na mijn gebeden hooren:
Ik bid u eeuwig God! ik bid uvv Majefteir,
Heb gy my in de echt mijn deeling toegeleid ?
** bid u eeuwig God! zal ik hier op der aerde,
Eten houvrelijken ftaet na uwen wil aenvaerde?
Ik bid ð eeuwig God , zal ik in d'echte treên ?
Dar uvve goedheyd my een wederga verleen ;
Ik bid u vv;ici my cjocn eén goed gezelfchap geven,
Waer mede dat ik mach in ruit en vrede leven;
Ik bid u eeuwig God! vergun my tot een man,
Een die my door zijn deugd in eeren houden kan ;
Ik bid õ goede God ! is't mijn beroepte trouwen,
Gund my een man daerik mach vredig huysmeê houwen,-
Ik bid ugoede God ! indien ik trouwen moet,
Zoo laet mijn herte niét vervallen op het goedj
Niet op een loffe fchijn van wel geboren leden,
Niet op een ydel pracht in dertelheyd van kleden.
Niej op een moedig held, die prachtig is in ftaet.
En meerder in de fchijn, als hy is in der daed;
Wiet op een i'choon gezicht, oft diergclijke zaken,
xi°P een zoete tonS dic ncrten weet te raken'
Niet opeen aerdig beeld, oft op een kloekegeeft,
Ten zy dat hy by dien voor al zijn Schepper vreeft.
v3 God .' is 't uwe wil dat ik de echt beginne ?
Verleend my foo een man goed-aerdig, faft van zinne ;
Een man, die door zijn deued, en door zijn kloeke raed,
Zijn vrouw en huyfgez'm in alles gade ilaetj
Een
-ocr page 292-
2?4                           HISTORIEN
Een man, die fich van jongs heeft naerßelijk gequeren,
» Om op fijn rechte tijd de manne plicht te weten ;
Een man, die fich van jongs en van fijn kind f heit af,
Dat 's tot de vreeze Gods, en alle deugt begaf;
Een man, die 'c huyfgefin in deugde weet te ftij ven;
Een man, die herten weet tot deugden aén te drijvenj
Een maq, die wijsbeleyd in echte zaken heeft;
Een man, die't huyigefin veel goede wetten geeft;
Een man, een deftig man, begaeft met wijze finnen,
En vrouwe zwakheit weet met reden t'overwinnen ;
Een man, die door belcyd het vrouwelijk gemoét,
Met teere faulen queekt, en weke fpijze voed;
Een man, die met een vrouw na reden weet te leven,
Een minnelijk geficht fijn vrouwe weet te geven;
Een man, die alle ding ten goeden eynde keerd,
Een man, die fijne vrouw uyt liefde diint en eerd j
Een man, die naerßig is fijn oeffening te drijven;
Een man, die buyten 's huys, niet is gewent te blijven;
Een man, die zelden zoekt gezelfchap by de weert,
Maer die zich meeften tijd ichikt aen fijn eygen heert.
Wild my, o goede God .' niet zoo een man doen trouwen.
Gund my, met zoo een man,Godzalig huys te houwen.
O eeuwig Hemel voogd / verleent my zoo een man,
Waer meed ik zaliglijk mijn leven eynden kan:
O eeuwig eenig drie!drie eenig Godlijk wezen,
Wiens hoogs Majefteyt de fielen moeten vreezen:
Drievuldig eenig God, voor wien ik neder kniel,
Vytwendjg met het lijf, inwendig met de fiel,
Inwendig met de geeft, uytwendig met deleden,
Opheffende voor God den offer mijns gebeden;
O Schepper! ichept in my.een zuyver reyn gemoet,
Een hertje zonder fmet, een fiel die deugde voed;
O Schepper! fchept in my, een Goddelijk behagen,
Op dat ik na uw wil in alles my mach dragen,
't Zy dat gy my beroept tot d'echte ftaet of niet,
Maer na gy dat met my ten zaligften voorliet:
O Schepper! gy die hebt gefchapen alle dingen,
En door wiens mogentheit uw fchepielen ontfingen
Het leven, en de fiel, de wille en 't verftand,
O Schepper / die den menich dees drie heeft in geplant.
-ocr page 293-
iSj-
_              EN MINNE-BEELDEN.
Op dat wy door 't verftand uw Godheit zouden kennen,
£n leeren waer door wy van u gefchapen bennen,
Te
geteelt
Geweten, na defiel, gefchapen eng
Ã)«Ë Goddelijke macht, na Godes eygen beeld ;            ...
j e »el Het opperdeel van 't menfchelijke leven,
S ??S v?n.u, ° God ! tot zaligheit gegeven;
jJe wil hebt gy als voogd van mijne (iel geftelt,
_ Indien dan dat mijn Cel na quade gangen helt,
»negens u gebod het doolpad in te keeren,
e fiel vervreemd van God door't quaed doen te begeeren,
Maer wil de wil van 't quaed tot deugdens y ver fpoen,
Zoo zal die goede wil in ons Gods wet voldoen;
j^ekt my, o goede God j aen goede wil gebonden,
e» Wil die noyt en wil ten dierifte fijn de zonden,
^en wil die alles wil wat gy mijn God gebied,
Een wil die wat gy wild, dat naer uw wil gefchied.
'Beßuyt der minne wetten.
Mingebruyken voor de tijd, ■·
Die vervat in minne flrijd.
Ott zijn wetten voor de zinne.,
niet tegraeg zijn na de minne
;
Dit zy maegdens minne wet,
Dat zy op haer tijde let.
Vryers tot het minne plegen,
Moeten maegién niet bewegen
:
tAaegden hier om aen gegaen,
Moeten vryers tegen ftaen,
Tot ter tijd dat echte wetten,
't Minne plegen niet beletten -
Tot ter tijd dat echte trouw,
,
Maekt door liefde man en
vrouw'.
Eer mach minne nietgefchieden,
Dit zijn wetten die 't verbieden,
Qnge-echt de min volbracht,
Ô'eeld berouw en droeve klacht :
Onge- echte minne vruchten,
Teelen tranen, teelen zuchten
:
Onfe-echte minne vreugd,
Teeld maer dmfbeydin de jeugd.
Wakke maegdcn, ziek van
Gr,
1          minne;
age vryers, beet van zinne ;
nebtgy queUing, hebt gy ftrijd,
z*nde ziekte die gy lijd;
■Zoekt gy hulpe voor uwfmerte
?
■^ofktgy vreugde voor á her te ?
■ioektgy vm uvv minntpijn,
y"re 'Sy van uw minne plagen,
■Ltevvezen, en ontßagen
?
forti gy troeft in dit geval'
't iJ0*' "vvat & u heren zal.
A^'^^genüvannoode,
Ì Ô verl°enddoor Code;
f e*'datgy het wel verft aet,
* »»heeft vvettenjijd.en maet
«f e» zijn 'er voor de minne,
yetten zijn 'er voor de zinne,
Wetten die de min geiien,
Mm beftaet in maet van reden,
VYte de maet vvil over treden,
-ocr page 294-
286                           HISTORIEN
'k Heb ç leflen voorgefchrcven,
Wat verdriet de min kan geven,
Schoon verheft, en ondertrout
,
Zin gepleegd noch vaek benut :
lingepleegt kan vrucht doen erven·,
Óç u minneer komt te fierven,
Denkt 'm wat bedrce'defiaet,
Hy d'onechte moeder laet
:
Die de min beweend in rouwe,
Zijnde magst, nochte vrouwe
:
Zijnde moeder met een kind.
Dat noyt echte vader vind.
Mi»gepleegd voor echte tyen,
is et;-! weduft vol van lyen
;
longo maegden, zoet geflacht,
"Zjjt in 't vryen wel voordacht,
Dat gy Ç verliefde zinnen,
Van de min niet laet verwinnen,
Datgy noyt (zoo langgy leefd)
Vwe masgdom over geeft:
Schoon verlsofd wilt niet gelooven,
\Aaer de minne vlamrne doven,
Tot gy op het bruylofs bed,
Minne blufcht door echte wet.
MINNE-LESS EN,
Toe gepaft
De Min-grage Vryers.
Ç Oor toe verliefde jeugd /gy die in minne zaken,
Zoekt dagelijks u werk en oeffening te maken,
Die dagelijks verzoekt het maegdelijk geflacht,
En offerd met de mond een lofle minne klacht j
En zweert by Venus zelfs, en by Cupidoos wette,
Hoe dat u herte brand met innerlijke hette;'
Hoe u gemoet en fiel, hoe u verliefde hert.
Gevoelen minne pijn, beproeven liefdens fmert;
Gy zweert by vuur en vlam, en by de minne vonken,
Dat gy vetwonnen fijt door lodderlijke lonken;
Gy zweert dat haer geficht, oft haer koralc mond,
V hebben aen het hert en aen de fiel gewond ;
Gy zweert dat zonder haer uw leven moet verdwijnen,
En uwe Lentes jeugd in dorre knaging quijnen ;
Gy zweert ik weet niet wat, dat u gefchieden moet,
Indien de zoete maegd uw fmerte niet verzoet j
Gy dijt een langen tijd, een groot getal van dagen,
In zuchten en geween, in treuren en in klagen :
Gy bid en imeekr u lief, gy vrijd al wat gy kend,
Gy klaegd van u verdriet, gy klaegd van uw eilend :
Gy moet om haren 't wil wel duyzend doode fterven,
Wanneer gy maer een dag haer byzijn fchtjnd te derven :
V lief is een Godin die hert an fiel gebied,
Noch duyzent dingen meerj de helleft weet ik niet.
Na
-ocr page 295-
M            en minne-beelden. 287
t^f al dit minne werk, na al dees minne karen,
*^e (zoo men dikwijls fier; niet al te lang en duuren :
*" c kort na al dit doen, en na een lang gerreur,
Gy flaet het blaedjen om, en gaet weer fchielijk deur ;
~y (door een loffe buy) raekt in de min aen 't dooien,
■fcn hebt de fvvacke maegd zomvvijl het hert geftolen:
i'Cer, door dit flechte rijm, ó licht verkeerde gaft !
Dat noyt een heufch gemoed die flimme ftreken paft:
ieer> lofle minnaer! leer, 't ken noyt ten goede ftrecken,
Dat met een eerbaer maegd de vryers willen gecken:
t Is ó geen eerbaer bert · 't en is geen heuich gemoed,
Dat aen een eerbaer maegd dees flimme ranken doet:
Indien gy fijt gefind ßæïï dat behoord) te vryen,
Gy moet voor alle ding, gy moet die ftreken myen :
Indien gy uwe eer wild trachten voor te ftaen,
Gy moet in 't minfte deel noyt zulke gangen gaen :
ê VTloet cen eerbaer maegd niet licht van liefde zeggen,
n naer de geyle min zoo los te vooren leggen :
Gy moet een eerbaer maegd niet vryen met de mond,
Indien dat u het hert leyd op een loffe grond:
ãÕ moet geen eerbaer maegd om weder minne vleyen,
indien gy fijt gefint daer fchielijk uyt te fcheyen.
Wel aen dan loffe jeugd, het is een quade daet,
Dat gy in uwe min die kromme gangen gaet:
ftoor, loife minnaer! hoor, een woordje moet ik /preken,'
ochuvvr in de zoete min de goddelooze ftreken,
Wanneer dar zulke min met uwe finne ftrijd,
J^oofchikt, datgy vooral een ding gedachtigfijr.
"h°° ye.mar,d komt gereift, zoo yemand komt gereden,'
" ' eL.zY 'n verre land, het zy in vreemde fteden,
"p°° yemand iich van huis in eenig plaets begeeft,
>!y ^aer hy koopmanichap oft fijnen handel heeft:
'V 7 .at hy reift te land, oft dat hy komt gevaren,
pijlen door de zee, en door de diepe baren :
'.' J c zaeke dat hy daer voor fchaed oft onheil vreeft,
»> Leer, hoe in dit geval fijn zorge zy geweeft :
"i,y orr) geen zwarigheir oft eenig fcha te lyen,
"My om voor fchade fich 'm alles te bevryen,
"V^Y °P dat hem ter zee, geen vyand aen en taft,
»>"y op dat hem te land geen zware over laft
„Van
I
-ocr page 296-
Ï88                      HISTORIE Ν "■■
,, Van Rovers en gefchied, zal goede zorge dragen, .
,, Dat hém geen vyand quel, dat hem geen rovers plagen, ■■■
Dat hem zijn goed niet wetd genomen met geweld,
,, Hét zy dan op de zee het zy dan in hét veld,
„ Hy (Om de vrees van dien uyt zijn gemoed te bannen; j
,, Verziet hem op de weg met wel ervaren mannen,
„ Die met een goed getal van wapens zijn verzien,
„Ter oorlaek, hém geen leet zoud op de reys gefchien«
Indien gy loife jeugd mijn zin hier uyt wild leeren,
Indien gy uwe zin tot deze les wild keeren,
Indien gy wild de zin van dit verhael verftaen,
Zoo wild een wey nig noch in tlezen,verder gaen;
Het gaet ó jonge jeugd.' het gaet zoo in het minnen,
Gy hebt in deze zaek te letten op uw zinnen,
Dat gy niet al te los u op de weg begeeft,
Al waer de zoete inin, voor u veel onhey 1 heeft;
De onhey 1 die voor u in 't minnen is gelegen,
Kund gy in u gedacht door reden over wegen.
De zwarigheyd die u de minne geven kan,
Die zal ik lolïe jeugd u nader wij zen an;
Wanneer een geyle drift u prickelt in de zinne,
En drijft u hier oft daer tot ongebonde minne;
Weet gy wie dat met u op deze tocht moet gaen ?
Ey l let op ons vervolg, gy zult het haeit verltaen j
Indien gy rovers voeld beftrijdenuwe leden:
Indien gy in u hert voeld qua genegenthedén :
Indien gy luiten voeld van ongebonden min :
Indien onreyne zucht uworfteld in de zin :
Indien gy voeld een trek in't diepft van uw gedachten,
Meer uyt een geyle drift als Goddelijke krachten,
Zoo denkt in u gemoed, wat voel ik hier in my,
O ziel! ö waerde zie! I het isftruyk rovery;
't Is goddeloos gefjkiys dar u zoekt aen te randen,
't Zijn rovers die de min vervallen doen in fchanden,
't Zijn fövers die de ziel aen taiten tot 'er dood,
't Zijn rovers waer door't hert van deugde werd ontblo"'
't Zijn rovers die alleen de eere niet vernielen,
't Zijn rovers die ook fcha doen aen der rrJenfehen zielen j
'rZijn rovers die alleen niet pijnigen het herr,
Maer plagen ook de ziel met innerlijke fmett,
             jv
-ocr page 297-
Å Í Ì É Ê Í Å . Â E E L D Å Í.         $9$
*ê weet en ken 'er een, die hem in minne vlagen,
1« (zoo het wel behoord) heeft in fijn jeugd gedragen ;
ik weet en ken'er een, die eens een rriaegd verzocht,
Aen wien fijn fnode min, zoo veel te wege brocht,
j^at hy, na lang gevry, zoo verre was gekomen,
JDat by de vrienden zelfs de zaek wierd aengenomen ;
Hem wierd op lijn verzoek de dochter toegeftaen,
Het houwlijk wierd gemaekt en alles was gedaen ;
*^°ch na een kort vertrek, en eenig tijd van dagen,
<£oo heeft, in dit geval, de zaek (ich zoo gedragen:
Dewijl de dochter was een ouderlooze maegd,
Die aen haer bruydegom de gantlehe ftaet op draegd,
En hem als voogd-heer field in alle hare zaken,
Om itaet en rekening van al haer goed te maken:
Zy zonder achterdocht heeft hem dit toe vertrouwd,
t Geen na een korten tijd de lieve maegd berouwd.,
Want als hy had doorzocht, en zekerheit gekregen,
"°e dat, in dit geval, de zake was gelegen,
En dat haer rijkdom was zoo groot niet als hy docht,
En niet zoo veele goeds, als hy wel had gezocht:
Wat is'er doch gefchied ?een wonderlijk bedrijven,
Het geen ik noodig acht u tot een leer te fchrijven,
Ten aenfien dat de jeugd daer uyt yets leeren zouw,
Niet zoo, in zulk geval, te leven met een vrouw,
Ten aenfien dat de jeugd fich mijde voor dat dwalen,
Moet ik haer dit bedrijfin rijmery verhalen.
Als hy de gantlche grond had van haer ftaet verftaen,
En over alle ding nu zei ver hadgegaen,
ø* dat het hem hier in ging tegens fijne giffen,
0 dat hem nu de daed fijn meening dede nuffen,
j^iet tegenltaende hy met eeden had beloofd,
.1 e fijn haer echte man, haer lief, haer opperhoofd:
tjtetteRenttaende dat het houw'lijk wasbefloten,
eetthy de eer en eed gelijk om veer gefloten,.
             
y om ecu weynig goed dat hy 'er minder vond,
Verwiffeld trouw'en eed, en breekt het vaft verbond.
Ach. om het ydel goed fteld hy de trouw ter fijen :
Á -i0tT1 een WeyniS Soe^ brengt hy de maegd in 't lijen:
Aen. om een hand vol goud, oft om een weynig meer ,
Verlaet hy fijne lief, verlaet fijn trouw en eer:
Ô                              Ach'.
-ocr page 298-
55»                      HISTORIEN
Ach! om datydèl gelt heeft hy fijn vuyle finnen
Getrocken van de maegd, aen wien hy zwoer fijn minne;
Hy die voor die tijd pleeg met liefden om te gaen,
Verket na die tijd haer, en blijft 'er los van daen.
Fy! wat een valfch bedrog en goddelooze fchanden,
Den linckert neemt de vlucht en reift in vreemde landen.
En laet de eerbaer maegd, in treurigheit alleen,
Die dit onluk beklaegd met tranen en geween:
Zy (in de treuring) is eylaes! zoo diep gekomen,
Dat haer het herte lwemt in bracke tranens ftromen :
Zy (in de treuring) is eylaes .' zoo diep geraekt,
Dat zy door het vervolg daer van gewoonte maekt:
Zy heeft de treurigheit zoo diep in 't hert gelaten,
Dar men haer niet en weet zulks uyt het hooft re praten :
Zy neemt haer dit zoo na, dat na een korten tijd,
Van dit gelecn verdriet en innerlijke ftrijd,
Het herte word geknaegd, en door een bitter vveenen,
De droef heit haer het vleefch ftroopt van de teere beenen:
De quijning krenkt het bloed,het bloed dat tiering ichort,
Is oorzaek dat de maegd haer jonge leven dort:
In't einde, na een fieep van zoo geleefde dagen,
In treuring en gequijn, in hertzeer, en in klagen,
Jn tranen en geween, in knaging en verdriet,
Was 'r dat die lieve maegd haer jonge leven liet.
O droef heit over droef! wat oordeel zalik geven ?
Zijt gy, o fnoode guit! geen beul van 't maegde leven?
Oin datgy haer ontfteeld, om dat gy haer onrroofd,
Hetgeen gy haer in trouw met eeden had beloofd,
O fnoode gierigheit! o kanker in de deugden !
O dief-eg acn de liefd! o rover aller vreugden !
Oliefdeloozemin ! ogoddeloozedaet!
Daer men om geit en goed gezworen trouw verlaet:
Men acht het moordery die yemand brengt om 't leven;
En is het niette recht een moordery bedreven,
Dat yemand zoo veel leer een eerbaer dochter doet,
Dat zy door hertzeer, laes ! het leven miffen moet ?
Zy fuft vvaer datze gaet, zy mijmert in de finnen,
In 't einde zy vervalt zoo diep in fixiert van binnen,
Dat haer de luit rot fpijs gantfeb en geheel begeeft,
Zoo dat de maee; geen kracht tot het ontfangen heeft;
Het
-ocr page 299-
EN MINNE-BEELDEN.             2pr
Het bloed dat vvetd ontfteld, door droef heit in te kroppen,
Zoo dat de lever fchijnd de aderen te floppen :
Natuur ontbreekt den eifch van 't geen dat zy behoeft,
, Om dat het berte trenrd en innig is bedroeft.
tls zeker, zoo'er yets het herte weet te quellen,
•"-Jat al de leden haèr daer over ook ontiiellen:
r Is zeker zoo 'er yets het herte gaet te na,
Die quelling in 't geheel doet aide leden iêha j
iJoor quelling kunnen a! de leden zoo veer raken,
Datzy een iiiood verderf inwendig kunnen maken,'
Waer door den menfche ken geraken aen zijn end,
Geraken aen fijn doot, door innerlijk eilend.
Wee ! die den oorzaek geeft van diergelijke daden.
■Laet u, o teere jeugd ! laet u ten beften raden.
Gy die de minne pleegd, leer wat de minne doet,
Gedoog dat zulke min, noyt heerfcht in u gemoed j
Wet is een dim bedrijf, een teere ipaegd te vleyen,
ç haer genegentheid tot liefde aen te leyen;
Het is een fnoode daet, dat yemand minne pleegt,
Zoo lang een dochter vleyt dat hy haer he,rt beweegt,
.Dat hy haer finnen fteeld, dat hy haer fweerd te trouwen,
•fcn mift 'er dit of dat, men wil fijn woord niet houwen;
Het is een fnoode daet, dat yemand rnaegden mind,
Dat yemant hem door trouw vail aen een maegd verbint,
En dat hy na der hand, een dit oft dit mocht fpeuren,
Een vieze vazery, oft ander fiechteieuren,
Het zy dat aen 't geflacht, ofr zei ver aen de maegd,
. ^ets was dat hy niet vvift, v$s is dat hem mif haegd;
} Zy dat 'er zoo veel goeds'iiet was als hy wel miende,
1 ,y dat 'er hier oft daer;ets mangeld aen de vriende,
,ß Zy Jat 'er hier oft d*er yets in uw mening mift,
-kn dat gy 't anders And, als gy het had gegift ;
en ftaet u geenfins /ry, uw mening te verkeeren,
e vyiff"elen mv fin,te flutten u'begeeren,
j; Zy dat 'er d/t of dat naer u gevry op ftaet,
"is t maer «ietbuyten wet van eer en kuif heit gaet,
ermoogt (>y nimmermeer beloftenis te breken,
y.' 11éåõ8*> o lofle "jeugd ! de zaelc niet laten fteken;
Beloftenis maekt fchult, en fchuïd moet fijn voldaen,
VVilt gy ontlchuldig fijn, zoo leer eerft wel beraen,
Ô æ                                   Ees
-ocr page 300-
i?ï               . HISTORIEN
Eer gy, in 't vryen treed, tot minne zijt genegen,'
Wild met uw ouders eerft de zaek wel over wegen,
Op dat met ouders wil, en wijffelijk beraed,
V w minne wel gedy, uw liefde wel beftaet;
Belofte eens gedaen, en mach niet zijn gebroken,
Gefchied het, 't is gewis, het word van Godi gewroken j
Dies ik u op een kort met rijmery vermaen,
Hoe gy,verliefde jeugd, moet in het minnen gaen^
De min die heeft uyt God haer oorfprong ee. ft gekregen,
God maektentot de min het menfchen hert genegen,
God heeftin 's menfchen hert de minne in geftort,
Als middel waer door dat den menfch geboren word ;
De min is het begin van 't menfchelijk vereenen,
De min moet aen den menfch de eygenfchap verleenen,
Waer door de liefde teeld het menfchelijk geflacht,
Het is de min waer door den menfch word voortgebracht}
Dewijl de min uyt God haer oorfprong heeft genomen,
Zoo moet gy in de min eerfttotden oorfprong komen,
Dat is, gy moet voor al tot God in 't minnen gaen,
En bidden in u hert zijn groote Godheyd aen j
Gy moer een zuyver hert aen hem ten offer vieren,
Dat hy u in de min wil met Tobias ftieren,
Gy moet u Heer en God aenroepen met de mond,
En toonen hem u hert, en toonen hem de grond ;
De grond waer uyt uw ftiin(ö minnaer!) komt gerezen,
Moet voor u Heer en Goct, oprecht en zuyver wezen 3
De grond waer op uw min., waer op u minne leyd,
Moet opgeoffert zijn aen 'sfcemels Majefteyr.
O eeuwig eenig God.' van Hemt) en van aerde,
O Koning ! groot van machr, en huwelijk van waerde.
Algever milde God, die 's HemeUthroon bezit,
En uw genade gnnd hem, die u daeiom bid ;
Ik bid u goede God ! dat gy in 't lieve mhnen,
Wild voegen mijne hert, wild ftieren mijntzinnen,
Dat ik geen minne pleeg, als die ten hoogden mijn
Mach na nw lieve wil, mijn ziele zalig zijn ;
O eeuwig eenig God ! indien de minne krachten,
Door werten des natunrs, haer luit in my betrachten,
Zoo gnnd my dat ik mach my voegen na de wet,
Die gy in 't minnen hebt een minnaer voor gezet;
O eeuwig
-ocr page 301-
_             EN MINNE-BEELDEN,            s^j
O eeuwig eenig God ·' gy hebt een wet gegeven,
Waer na ik fchuldig ben te voegen hier mijn levenj
O eeuwig eenig God! voel ik de min in my,
Zoo gun my dat zy doch naeruwen wille zy;
^{etwulleps, licht nocht los, niet ydel ongebonden^
-"iet dooreen geile drift genegen tot de zonden,
Niet om de vuile luit in dertelheit te voen,
Maer inde echte trouw u wetten te voldoen:
J^-J eeuwig eenig God! indien ik word gedreven
•Tot luiten van de min, wild my u zegen geven,
Dat minne in mijn hert geen ander vruchten voed,
Als daer de zoete liefd ten hoogft door groeyen moet:
Dat minne zonder liefd, en liefd niet zonder trouwe,
J° 't binnenit van mijn hert, een vaite plaets behou we : ■
Dat minne zonder liefd, mijn herte niet bezit,
, Maer dat de liefd door trouw, bemik het rechte wir,
* Geen gy, o eeuwig God.' (om niet te mogen dolen,)
"ebt aen de zwakke jeugd in 't minne ituk bevolen :
Geen minne mach 'er zijn, geen minne mach beitaen,
Ten zy de minne werd door liefdens plicht voldaen:
Geen min mach zonder liefd, in 't minnend herte wezen,
Waer minne zond er liefd in 't het te komt gerezen,
Daer moet nootzakeli|k de reden zijn gedaegd,
Daer rr.oet het herte zijn de luiten afgevraegd j
Indien de minne luit werd zonder liefd bevonden,
De reden wijft 'et aen, het hert held na de zonden;
De zonden fmerten God, God wil de zonden niet,
't Is zonde, zoo 'er min, buyten de liefd gefchied ,
t Is zonde dat men mind, en niet te willentrouwen,
Een zonde die met recht voor gruwel word gehouwen j
t Is heylig wederom, dat yemand zich verbind,
Door echtelijke trouw, een eerbaer vryiter mind ;
Zoo mind, dat zijne min beftaet in liefdens deugde,
im dat hy door de min tracht na de echte vreugde.
Dit gund my goede God ? die bid ik, my verleen,
Indien de minne-zucht mocht trecken door mijn leen;
Gedoog geen min in my, oft laet my liefd verzamen,
rv Y?tte''ike trouw tot zaligheden, Amen;
Dit bid ik goede God! dit wenfeh ik Hemels Heer,
Tot mijner zaligheyd, mijn naeften tot een leer.
Ô 3                          'tDiend
-ocr page 302-
't Diend wel gevat „ van die 't noyt had.
194
TJEbrgy noytliefd gepleegd, gevoelden gy noit minne,
i- IMaer, wild voor d'eerfte mael de vrye-ry beginne ?
Zoo leer een kleyne les, gy minnaer! in dit (hik,
De onbedreven min baerd veeltijds ongeluk j
De min werd menigmael by vuur, en vlam geleken;
Hy brand zich, die zijn hand in 't vuur beftaet te Heken:
Maer wild gy van de brand, en fmertontilagen zijn,
Gebruykt voorzichtigheit, zoo blijft gy vry van pijn.
SToord u liefhaer licht in 't min-
ne ,
Leer Α u buygen na baer zinne,
't Geen zy wil, gevviUig doet,
h zy quaed, tcond gy u goed.
Liefd heeft dikmaels vreemde tre-
* ken,
't Hert is anders als het [preken, t
Voegt u na dat fy 't begeerd.
Tot der tijd, de tijd -verkeerd,
't
Ij als eygen oen de maegden,
Die het menigmael behaegden,
Dat [y in hetfluk van min,
hebben yder uur een \in.
1'der zin diend vvaer genomen,
VVildgf in haergunße komen
:
Yder zin, die 't meysje had ,
longe minnaer ! diend gevat
;
Zoo gevat, dat gy in 't vry en,
Wat zy niet en wil [moet myen)
Wat zy wil, en niet en zeyd,
Leeren deer voorzichtigheyd.
fa
-ocr page 303-
ïttde vreugd,, ongmtugä.
Α L ben ik by mijn lief, de oorzaek van mijn vreugde,
^ ;~N°chtans iproyt uit die vreugt, mijn grootfte ongeneug-
Zy is al mijn vermaek, om dat ik haer bemin;
           (dej
Zy is die mijn bedroefd, als ik in vreugde bin;
Mijn vreugde is de min, als ik min zoek te plegen,
'0
O minne! gy zijt zoet, ja 't zpetfte dat men vind ;
Geen pijn fmert meer, als dat mijn lief niet wedermind.
Ie
aekt my mijn mins Had ik gekend der maegden treken.
Ik waer haer fthalk bedrog ontwekïi
Had ik in't eerfl mijn viel beraêrt*
En in mijn hert niet laten geen,
De lachjes die mijn vriendlijk
dachte,
                (brochtt è '
dikmads vreugd in 't hertc
Viad ik uw lonk;es afgekeerd,
Zoo had de min my noyt gedeertj
Dies leer met my verliefde zinne,
Oe vreugd baeril cngenengd m 't
minne,
                        Hoe
W
verdriet,
A*l» Hef, oft ik? S neen! 7y niet ·,
tZlT Ko° moet ü om haer hen,
Vocb d oorzaek leg ik op mi;n
M;
ηαΛ * mW liefdhaernieUe.
nl°0nd'                    {loond;
•nZtl- ^"-'^,^η^η verdriet be-
Mf'^nhefjcetumqn plage
Voor eygenfcbuldaUeen met Irak-,
Vvv lonkjes, Uch)es,minne-hwifl,
Bedroge my metfihijn van gmßi
-ocr page 304-
i$s Hot lager dat n*h 't dvvtngt,, hoe hooger dm het fpringt.
Η Et bovénft ftaet om keg, het Iaegft komt op gefpronge,
Een licht vlammende toorts dwingt Venus kleene jonge
Al brandend na de aérd; hoe hyze lager dwingt,
Hoe meerder datzebrand, hoehooger datze ipringt^
't Gaet even zoo mèt die, die 't minnen zomtijds plegen,
Hoe meerder in bedwang, hoe grooter in 't genegen;
't Is even in der daèd, gelijk Cupido wijft,
Hoe men de min meer dwingt, hoe datze hooger rijft.
GY ( die tot liefde werd be-
weegt,
             pleegt,)
En biryten raed li'efd 's handel
Ik 'wenfchte dat gy in de minne,
Voordathtig waertmet raed
, eh
zinnet
Ση u van ouders raden liet,
Zoo hadgy toevlucht in verdriet;
Volgt ouders raed in liefdens zake,
Zoo kunt gy't nimmer qualik make;
Datii, zoo 't η in d'echteß'aet,
Wiet na u welgevallen gaet,
Oft dat de voorfpoetfehijnt te vito-
de,
weygerd ü haer gunflte biede:
Gy vint(ójeugd)Onthout dit vry,
V ouders günfi
, en hulp daer by ;
Maer in het tegendeel, zult vinde,
tiocht ouders hulp, nocht gunfl van
vrinden,
                    (lend,
Wat volgt'er ach '· eendroef el-
Voor die geen ouders raed en kent.
- Oude·
-ocr page 305-
Oudelïens ratel,, jmgelims baet,                   »>?
PvE min verzoekt een maegd (in't eelfte van haer jaren)
■'-'Om met een aerdig geeft haer jonge jeugd tepatenj
Haer vader zeyd, ó neen! en fteld een ander wét,
Vermits hy op 't vervolg, meer als zijn dochter lei;
De minnaer is gewent een los, en wèelig leven,
In handeling, nocht vvinft het minfte deel bedreven;
Mind, zoo gy minnen Wild, en trouwt met zulk een man,"
Wiens eerelijk gewin u onderhouden kan.
W
Aer jonkheyd liefd met on-
Van wijf, vdnkindeYs, huyfgt-
zin,
Door kloek beleyd.en 'goedgewin:
Dit %ijn (o ieugt) des ouders wetten
VVaer op u na'erftigftaei te letten,
Op dat gy niet en ßaet tèr band,
Vyt zotte luft een geéftig-quant,
Die onbedreven is in faken,
Die meeft getrouwde lieden rakefi;
Dat isgefiyd,fchikt dal ty trout,
Ee» man -dié n in teren houd-
Ti                     'tlt
den raed,
°a*blijft deliefd in goede ßaet:
a"'i raed ■verftoten werd in
n t minne,
Vaer *?' Heß gelden welvaert
vmne ·.
Hierom ,ojeugt, als liefdu preß,
* olgt ouders raed het uu beft,
t Is met genoeg een mantetrouwe,
Voer dtend gekt op 't onderhouwe,
-ocr page 306-
'/ Is haeßgetrouwd'„ dat lang Imhivd,
<j>3
Η Υ die God Bacchus diend, en ftort de maeg vol wijn,"
Gevoeld uit deze kracht, een zoete Venus pijn ;
De Wijn teeld minnensluft, en dwingt de zwacke zinne,
Met ongetoomde liefd tot onvoorzichtig minne;
De tong geraekt zoo ver, dwaeld buyten voorzichts wet,
Dat zy haer meefter vangt, eer hy daer zelfs op lei;
De luft doet onbedacht vaek menig nïinnaer trouwen,
Daer 't fpoedige begin hem teeld een lang berouwen.
WErd gy vermeeßert van de
wijn,
Ik raet u wilt geen minnaerjtjn:
Wiebydê dronk, de min wilpkgë,
Die raekt licht op verkeerde wegen:
Het minnen eyfiht een rijp ver-
ßand:
Onvvijfè min den minnaerbrant
Met lange /mert: door 't haeß ver-
tiefen,
                       ifin:
Doet n» berott mins vreugd vcrlie-
Om voor te komen 't geen α
fchaed,                (ontßxtt,
Schout dronkenfehap, daer 't teyt
De dronk {een wortel aller quade)
VViß minnaers op verkeerde pade,
Èn drijft de %otte luß al voort,
Daer ff {ach Hey der) niet behoord:
De luß geraekt aë't wenfth geniete,
De wenfeh genot e teeld verdrieten:
. En luß ι door dronkëfchap voldoe,)
Doet rijkdi vaek metarmoedgaê.
Het
-ocr page 307-
Sa klepfi is 'tgrootß,, d acht men 'tfnootß.
ΛΪ*
ALs Oaphne voor een God ten bofwaerd in ging vluchter^
Heeft hy het wout vervult met klagen, en met zuchtea;
Koom ik omtrent mijn lief, zy oorzaekt mijn geklag,
En vlucht als Daphne deed, toenzy Apollo zach.
Gy Vryfters ·' leer hier aen met naerftelijk opmerken,
Geen Vryers af te flaen, oft let eerft op hun werkenj
Verkieft niet na de fchijn.die 't beft doen fchijnen 't fnootfr,1
In't klcynft is dikmaels 't beft.hoewel gy'tzoekt in't grootft.
Gr Dochters , (Onder kennis
Λ« « de Liefd haergunße bied :
»je® onvvaerdelijk verfmaed,
v) Liefd {in deugdm
Vfiekt te toonen, rechte trouw,
Cy vluchten baerd uw ewen rou:
Om d*td,e geen die u bemind
ütetvveyds, noch frachtigh is
w.
Maer pracht (eenfihijn van geit., en
goed,)
Vgierig hert verlieven doet
:
Indien 'er maer een pronkhert komt,
door een ydelfehijn vermomd.
Vol hovaerdy, en fitte pracht.
Zoo hy u liefd, hy wort geacht,
Op hoop dat byfijn rijke fchim.
Ook Rijkdom indir daedmocht fijm
Gy, die alleen de fihijn bemind,
V naderhand bedrogen vind.
Dt
-ocr page 308-
(
joa                   Be evertked,, e» doet gun het.
Β Υ ÏAtitalw mach ik in 't minnen my gelijken,
Mits gy uw gunften my in overvloed laet blijken;
Vw vriendichap voed mijn Min, zoo dat ik tot de borft9
Sta midden in de vocht, en nochtans lijd ik doril j
Waertöe, lufvtomv! waer toe, my langer opgehouwen,
Indien ik uwegunft vind tegens mijn vertrouwen;
Zoo gy my niet en meend, waer toe veel vryigheyd ?
't Is u de befte eer, my daedlijk afgezeyd.
WAnnter eendotkter, ofteen   Waer toe, cylfcgetnslongelAaegd,
maegd,                       Vw eerfoo lichtelijk gewaegt i
Het lef van deugd, en eer behaegd:   Oat gy in vryheid verder gif et,
Ik wil haer dit voor 'tbefteraen,     Als eerbaer liefde utoelaet!
Geenfioet van vryers toe teflaén:     Daergy va» herten niet en meent ι
Veel milt (uyt lüften van de keur)      Die geen die gy verlof verleent:
Oe vryers lokken voor de deur:        Dathyi na kift) ukuß, enftreelt.
Helt gy na 't trouwen, wijs'Ujk   In 't kort fijn minne ranke (peelt:
'vrijd,                                 Denk vry (o maegd) als dit gefchiett
Wie meer dsemfnind, epfpraek   Vw maegdom glijt d weet gi
lijd,
                                             't »iet.
Men
-ocr page 309-
eefi,, dat mm niet heeft.
3âé
tf^Oft sjEfculapius de dooden doen ontwaken,
-«■VEn door zijn krachtig kruyd gefturven levend maken j
Zoo kan uw mogentheyd my in het minnen voen,
En levend fterven, ja al ftervend leven doen;
V vy ftrafheyd is mijn dood, uw gUnften doen mijn leven,
lküerve, mits gy my uw gunfte niet wild geven;
V veynzeri toond aen my een vriendelijk gelaet,
Maer"t hert en meent het niet vvaer uit mijn dood ontftaet.
"VV-erom,gy Dochters die bemint,
* *-/B° Sy tot trouwen fijt ge-
SS, '*?& mim' u ™el bemin,
^"'»'»eentenhoudnietaen:
Macrjoogy lufl in ,,
        fch
Vf^entoonageenfchoongeUet,
^^bmve^fen^htikgoel,
Maer 't geeft haerfch/tnd die't valf-
lijk doet,
Indien gy 't eerbaer iiryen mini,
Zoo moetgy vvefen dwgefint:
Niet al tefoet, niet al te fuer :
Niet al te vry, niet al tefluer:
igiet ai te kort in u beraed
:
Niet al te lang eer gy 't befiaet:
Te [eggen, oftgy weder mind,
Oft tot het trouwen niet gefind.
Ctm
-ocr page 310-
&eenvv#re éted,, infolijn biß/te&
Sei
ALs Phaêton de Jacht der zonne wilde mennen,
Lier hy een voorbeeld na,dat elk zich zelf moet kennen;
De min zit my in 't heit, de liefde in't gemoed,
Het voorbeeld Ieerd aen my, Zie -voor «ivatgy .doet.
Delufvrouwdienikmin, munt uit in fchoone leden,
Niet min in pronk, en pracht, enaerdigheid van kleden5
Dees locken my tot min, de min baert mijn verdriet,
Vermits de min alleen op pracht en fchoonheid fiet.
ZOo wie wil vryen, wijs be-
dacht.
Die ir γ geen ■vrißer om haer pracht,
Wleeß als de pracht de macht ont-
breekt
Die luj'vrouw in de Meereßeekt ;
VVant na dat ik befpemen kan,. *
Een prachtig wijf, een droevig
man;
Tracht [z.ondcr macht)is groote laß,
De kovitérdy is veel am v$;
'tZy vry er, vry/ler wiegy zijl f
Ey l let 'er op wanneer gy vrijt;
Die hoog wil vliegen [onder macht,
Werdfchielijk tot een val gebracht^
VVaer uyt niet volleyt als eilend,
Die eer
, en goede name fchend ;
Wat vryer pracht , enfchoonheyd
tnind,
                        (vind,
Schoon dut hy fchat noch deugde
Die raelit door min in veel gebrek.
En matkt zich welven tot een eek.
Tt
-ocr page 311-
£Vhoog „Bedroog*
D wïtte Va" de ZOn koft lcam ^edriege;
HpTr £ne jr hy 9nderftond om al te hoo? te vJfe&ei
Η mi"te hoog, ik dool in mijn begee?,
Gv vrv5 /OUW d,e lk min> die ziet na »«ι, en eer;
ÖJSdS' Τ δ? 1jt;fteId u dees Ies vooróogen,
Sdatudem,nhefcbo^nu vermogen:
&
Wie 2ichnr Vufte Zack' zo° hier als ov?r al,
e ho°g begeeft, die nadert aen zijn val.
„ 7.00 krijgt die lichtelijk een knal·,
,, In 't klimmen na een[choone peer.,
,, Den klimmer valt van bovc neer^
,
, Schoon , hy hem zeer door 't vol-
len doet
                   {moet;
,, ~Befvvijkt noch geenzins in d«
„ Maer klimt wier met een nieu-
we vond ivvondi
,, N<* ** geen hem gaf de eerfle
Wie hem niet ßeurd aen 't veel
affiaen
                     (ftaen.
Verkrijgt vvel äoor langh aen te.
D»> moet na zijns gelijke ftaen;
Oft die hem 't vveygren niet ont-
ziet,
J3ie moet beminnen met verdriet
;
„Wanneer een boom met vrucht
belaen
                   (blaen;
j, Het zoetß , heeft ly de heogfle
t,
zoo daer nochtans eenig hert,
,, i)t lufi vverd tot genot getert,
v En klimt hy w dehooge tak;
-ocr page 312-
5©4                    't fjMied hegte* ,,ßb*ed φι HeÈ$
't/^EIuk had eertijds a'en PerUh gunil bewezen,
vJMaeruitdiegunft ishem zijn droeve dood gerezen;
Zy, die ik min,toondmy een vriendelijk gelaet,
Doch! 't hert en is niet goet, dies noem \k het verraed j
Jufvrouwen! leer hier uit geveynfde gunile'myen,
Waer gunit de daed ontbreekt,zal 'twerk tot (chahd gedyenj
Het is der maegden fchand, en haer gemoed tot pijn,
Wanneer geveynfde gunft haer eigen beul moet zijn.
Die minnen wil, en nïemant   Een eerbaer komm lack ik met,
fchaen,                         En (choondaer zoete praet gefchiei,
Die diend dit korte padtegaen: >   By jonge luyden hier of'daef,
Oft zj]t ten m'mflen vyelbedacht,   Datgaet de eert niet te naer:
Dat gy ii van dees dingen wacht:   Maar 't geen ik u zoek af te raên,
'Die gy niet meent,enhoud niet aen,   h'tgeen uvveer.enliefd ken fcbaênf
Die gy niet vrijd, daer blijft van   Dat is, als gy van vryen/preekt,
daen                ·, " .           Daer u nochtans de zin ontbreekt,
't 7..y vryfiey.vryer,vdgt mijn raet,   Oft, in »praten verdergaet,
Een quaet begeer z'jn vfyeflerfckAÏti   AL· 't goed genegen, liefd, toelaet.
Kunßt
-ocr page 313-
Kunß,, voor gunft.
IVf                        ...'..* . . .
■vrouw.' uw zoete gunft, en vriendelijke öogen>
'e hebben my de ziel (in 't minnen) opgetogen ;
^y nnind.en mind my niet, o wonderlijk bedrijf.'
oedrogen vind ik my mits ik uw mijmaer blijf j
j^y toonden my uw gunft, die gunft is my ontweken,
"dataenumijn ftaet, en midd'len zijn gebleken ;
y minde my, eer gy waefd van mijn ftaet voldaén,
ç nu u die mifhae'gd, gaec ç mijn min niet äen.
ert)- - inliefdgedaen, VVaetdoor men kan bedrogen zijn:
Ccul"^en 'datminniet kan Maer wel beraed'.eer ey yets doet,
m^nka^
-,            é · .           é *-               , ■
/■oo valt m t eyna, uw werking
h zeker"d™?'enP'eien vriid,
goed. ,
¸ç zijt niet alte mild, maer houd
. wat in het -vat, ,'          ,
Alfchijndde pels vaek nieti, 's heeft
dikwijls noch een gat.
ln^h
^"^m-wiidietet
Ttachtervnl
dZeen*uterlijkefchijn,
V
Minft
-ocr page 314-
3<»                     ^MmfigtMbt^jneefiektRchü
TiyAnneergelegentheidccn lafvrouw fteltte veure,
, W De rijkdom, oft de deugd, uyt liefdens luit re keure ;
Haer ^jf béid acht 2cgroot, indien met ohderfchcici,.
En wijze kennis; zy, haer Lief'ds keur wel beleyd,
En oogd op het ballans, om niet te mogen dwalen,
Als zy cle deugde ziet de rijkdom overhalen;
De deugd gaet boven goed, gis 't goed is buyten deugd,
Gelückig zijt gy, die met deugde trouwen meugt.
W
Ie boven al.het befl betracht,   Want rijkdom by een vveelig" l
h hy, die deugd voor rijkdom            hienfih,
acht:                               Die geeft de luß haer volle vvenfcb'·
VVant ri]kdo?'iiif van x.ulkcn aert,   Oft rijkdom by een vrek gemoed, ■■■
X)at door haer macht, zy finden   Dom· quaed begeerte woeker voed ■
baerd:                                Hoe wel dit vveynig word ie'
Oaer'deugde rr.eeß de finde mijd,
               dacht,                   (&ΜΗ'. |
Dm dat jy finden tegen firijd : . ■   Heeft nochtans 't minfl, de »W'
pift
-ocr page 315-
JDoor liefd, en trouw n werd -vrtjßer vfonvvt           307
j-JEefc Orpheus niet uyt liefd, zijn minne vaft doen ftellen,
* Als hy zijn lief vervolgd in'r. duyfter rijk der hellen ?
^°o doen ik mee, wanneer mijn lief verkeerd haerzin,
lui"toonc! af keerigheyd, in plaers van weder min.
vrouw ! 't is my een hel,uw lieve grinft te derven,
I'k (door troirwheyd) hoop te krijgen, oft te derven ;
Κ yo]g Orph}uinhJ, door liefds gewill'ge fmert,
s Herds aikeerigheyd aën my bewezen werd.
Α euzd Uvvkindm lieven   Voor al dient u hier opgelet.
'wtèrhoujf0et\                               Teftenwaerzy hoer liefde[et:
hläerfiet ψ*?'η om if^ oft goed:    Mindfy door deugd, een trouw ge*
m e Ae"gd, en trouwheyd             moed,
ï)ie gévèti                                        Enlaet het orn geen geit of goed:
t'ï Ouders'1'? em r^er man :         '* Γί ^ vergeefs > K liefd getrouw,
Zoo ev *»» ί n'et °P m'Jn re-n>   Die vrijßer was, die word een
W Vv °Khter wilt befieèn,
             Vrouw.
V ι ,                       Onêr* .
-ocr page 316-
jog                     Qnmimm,)tttMhefwmn.
W
Anneer ïß¢ï» heeft Dum naekt gevonden,
Zoo wierde hy een roof aen zijne eygen honden j
't Gaet even zoo met my, op heden dezen dag,
, Ik ben de zejfde niet die ik te wezen plag;
O Min; uw luft is zoet, maer voed ook veel befwaren,
Wanneer eeri minnaer is in 't minnen onervaren,
Mits onervarentheyd de min met fmerte vqld;
Is't niet een vreemde zaek? onwetend maekt men fchuld.
GY Vrijers van uw eerfle min,   ten, die van u een ander maekt i
Gy flaven van uwfottefin :   Dat is, gy met een loljepraet,
Gy dienaers van eenfoete lufl,         V hert, en meening blijken laet.
Die in de minneftekt uvv ruß:        Een, die met grage lufl verlangt,
Ik raed u,neemt mij» raed tengoet,   Dat fy u in haerfirikken vangt :
T)e minne fmert, al u[yfoet:           In't kort gefeyd,ik meen een Maegt,
Hierom bedenkt, tergy'begint,          Die't eerder meend, dsgy'tkael
Wae'r dat gyvrijd,en wie gy mint;
         ' waegt.
Op dat onwetend) gy niet raat,    '
                        . IjM
-ocr page 317-
Hoe ho$gtr hß„ hoe minder ruß,
309
^j oningrijk en Kroon, geen vreugd in \ minnen geve,
ã "ygd Lürimte wel, verlaren (in haer leve)
1 a,n..</«'*, Konings Zoon; de vreugd van mm beitaèt,
Iuf t ilevende gemoed, dar zich genoegen laet.
JViaero"Wen! leer hier uyr, dat fchatren nieten baten,
In ld ^C 'le^' met *'ez'c^ moet vernoegen laten ;
Als ue^n"e'^onr,enijd, heeft liefd veel meerder zoet,
ogheid, die meer dienft aen Staet als Liefde doet.
'e overwint, Oen lezer moet dit foo verfiltert,.
"«»»eer
"firn'jén lmZman ""rijd, Het geit en wil ik niet verfmaen:
O/i als een T\ i
                               Zoo vroom,en deugdelijk vaekleefd,
Dan rechte t'%er'mnr "P Stm< D'e j$*<als die bet niet en heeft:
Q/ï troud á ^"," °°genflitet: Dan dit diend hier weer by gefeyd,
pracht en ^°°Ö^Ü om de Het geit bedriegd genegent hef d:
Diefy njeerJ j
                             In overdaedhy nimmer at,
'tGebturd Ëã''.diefde acht·. "Die maerut noodmft jpijs en had:
mint V,t maer om ß& be- Een y-veynig, by een vroom gemoed,
úëúß/í 'm'ti                                 Geeft meerder ruß dan d'over-
Ì'» fhoogvetlmrußtat.           ' vbed.
V j                     't Schijnt
-ocr page 318-
jto                    't Schijnt baet„ mm 'tfcbaed.
Liet Tujyn 't Aerdrijk niet met cliiyiier overdec'ien ,
Als hy een Herders kind zocht in zijn luit te trecken ?
Dit 's (Ouders) u een les, als gy Com dit oft dat,)
Vw Dochter niet en gund hetgeen zy garen had ,·
De minne fchuvvt hes licht, en volgd het zoet genegen ,
En met het blinde hert, vind duyiïre ornmewegen ;
Daermin, de min voldoet, uyt vrees van Ouders dvvank,
Dit leerd, hoe menig Maegd, een Vrou wen' tegens danl<«
DE min die is een foete pijn,          Tot hare pijn, een halper iiint;
Wanneer fy moet bedwongen   Die hier met [ui e wetten vrijt,
zijn i                                Dat goed, en eer daer henenglijt;
'Meefi als de Vader wetten field, .  Dewijl η Dochter trom een Ma»i
VN urineer tot min fijn Dochter helt;)    Niet foofy wil, maerfoo zy kan i
Te'bxygenhaergenegentheit,             HadΜ « e.eltfèo nietgefpaert,
Gp dat hy niet van 't grootje, fcheit;    Zy h,id met ri]ker wel gepaert;
't Schijnt baet dat gy u geit wat   Dies men de waerheit ondervijnt·. i
OVadevldoo? uw fotteaert-ifpxert,   't Is dikwijls fiha , d/U veerde»
lAaerfult btvinden dat u lam,
                    fchijnd.
terli"
-ocr page 319-
Verlies faerdvvmß;
Vr I0.?rennrt'eyiikani'omwij!we1vOordceI gever..
Her Poh'!"re Ret«ygde mel 'wer weven;
j ^u "l'.nnen is vergeefs, indien men lange tijd,
Q e ,u'vr°uw bidden moet, en minnend'niet bedijd.
BeterΓ>Τ"' fleur " niet' al h-et>t SY lang gelopen,
«jj beic!*enheyd, kan beter doen verhopen j
Èn Γ Ö jC eerfte af' de tweedeneemt u aen,
7-00 die beter is, hebt gy ook winft gedaen»
Jy^ n°e™t dikwijls een Hou-   Vixer,dsmenraedwelctckenfoul
Meen ern β, ^ ioet                          Dan komt 'er ad te laet berouvv:
Gy die iitn 'T ovsrv''Oet;              Hierom {of vryers)leert met mijn*
Gy komt vv^§eVOelen hmt'            Dltt voordeel dikwijls jcbmikm
Wanneer av ",7*?® a"'im vint            $*:
Als't
tei&en u u^V -tA daét, Enfchade veder voordeel geeft,
« » tuet aen en gaet -, Wanneergy m ds reden leeft.
V 4
Ome-
-ocr page 320-
3ri                          Ongezien,, kan gefchien.
Í'Á dat cJrion was, d wers door de woefte baren,
Gevoerc met zulk een (chip, wiens zeylen vinnen Waren;
Zoo is hy weer geland, vandaerhy was gedwaeld ,
En met een zoet gefpel heeft hy zijn vracht betaeldj
Zoo gaer het met de min, s' is van gelijke treken,
Wanneer een vryfter haer bewegen Jaet door imeken j
Als min, uyt liefd, betoond bedroefde minnaers ftaet,
Zoo komt 't geluk de min op 't onverzienft te baet.
Ç Õ die de rol vanrninr.e Ipeeld,     Een linkkert (die de min verßaef,
(Al heeft hem 't luk niet hoog   En in et mins treken otnme gaet)
bedeeld.,)                           \s jober, rijk. en droevig Uy,
"Zal nochtans vvel na hoogheit fien,   W'aer door hem lukt fijn vryery :
Schoon dat zy van hem fchijnt te   \r. 't.kort, un vvel bedreven quant,
vlicn :                              Gebrkykt de liefde met ver/land :
Van doch ( door zijn beleyd) zal hy    7.oo dat hy door zi\n kloek beleit,
Verkrijgen 't luk, met rhinnerf: ' '   Wiiifjchkt, en goed, én ook de me'it·
"Een
-ocr page 321-
lUngitrtg hert,, heminizjjnfinm.
3*5
Vv r\ ^'een oogde Keus verfcheydemael quam quelle,
iOm boeten hongers luft) fft//;/met-gezellen,
enoorzijn eene oog; zoo gaet het in'de Min,
luf n 'eta^eenop'cgoe^' men ziet de Liefd niet in,
Ee Vh°i'fVen' w'e §¥ z')t> d'e minnen wild om 't goetje,
I ha'f-backen knecht, een weet niet, oft een bfoerje ;
^ er (bid ik) dit van mijn, indien u fchort een man,
e goets is niet genoeg, daer hangt wat meerder an.'
-C« ülf'smeimtmten,hverfien,
ien ^em Gelt > d vvaer ter
V'Wi'ßeyJ r
Indien im rn» men he>^n Sßk,
ie» Gek o" ,ld·^bemint
e"'m^rgeh« vind:
Ey, denkt dat het verheeren kan\
Hoerijker Gek,hoe armer Man:
Dat is, als 't luk eens tegen gaet,
En datgy zoekt den vvijjinraet:
Maer vind dan niet als droefenis,,
Om dat gy foekt daer niet en is :
]k prijs veel meer een fuiken Man,
Wiens vvijsieleit wel raden hm.
V f                         Getrouw
-ocr page 322-
314 Getretene in de levgd,, bnerd min de zoetße vréugd.
PYthi.is goede gurift ftyt trouwigheid geiezen)
Werd borge voor de dood', als Oamon war, verwezen j
Door wiens getrouwigheyd, den wrevelen Tyran,
(Op 'c alderhoogft beweegdj geen tlraf heid roonen kafi}
't Gaer even in de min, een minnaer afgeflagen,
iNeemr hoop tot Iiefdens borg in liefds bedroefde plagen;
Is zijn geliefde wreed, de hoop volhert in min,
Zy (door zijn trouwigheydj betoond een zachter zin«
Deugd, en trpuvuheit können geve >
Vat de Liefde a doet leve
I». een volle overvloed,
Van een onuytfpreckfyk zoet ;
Oat om geit niet u te koepen,
Laet, eyl loet éengelt-zak Icopen:
Wilje 't zoetß dat liefde geeft ?
Trouwt die trouw, en Ließ1
heeft.
Of
Wlj\e Vrijflers, vvilje minne-,
Datje laß in Ließ kund vin-
ne i
VVilje minne, dat de min,
Wel/üfl geeft aen ziel, en zin ?
Zrt op deugt, en goede zede,
Kloek verplant, en vVijferede ;
tttjoo zetr niet op bctgoet,
AL· wel op een trouw gen:oet
;
-ocr page 323-
Cf» eeafcbijti,, lijd bet pijn.
Si?
v3n mTinms"ietZoover,doorkraclitslaetdunkentheden*
Ã). í-*^ Z''n ^c^aem tnaekc eë ambeelt voor de SmeedC ?
en Keyzer onbedacht, van leden fierk en grof,
Ve fÏÏ?nc*met deze daed, een roetn í .in ydel lof.
Om iVllntiaers'z')n(als isy)een oorfaek van haer pijnen,
\V ^ Z^ n'et en z')n' hetgeen zy willen fchijnen ;
antydel pronkery, de gek jaegtuyt de mouw,
at c"end'er meer gezeyd,daer fcliort een rijke Vrouw.
\Y         * zeil te hoog in 't o»'   En meer gezien als zijns gelijk;
£>acrraeye f^ferßond,                   Oft, om door zijngevdfebte fchijn,
tiyu verde?) 1we^ 'n degront;   Tot eer, enflaetgebrecht te XJj» i
JD/< niet en "■ Áç- zxer verblint,        Voorvvmr ik zte van dag, oen dag,
Hy is een Zot/'" ^ar^e vvmt i       Gy werd beffot mef zoigtlach ■,
f-n voerdin i\ Pf^tig.gaeti          Den rijken acht geen rijkefch'qn,
O ft, om te r;synheit groote flaut:     De daed vvü fa de werken zijn.
!Ñ geacht voor nik,
-ocr page 324-
Hoe grooter koop,, hoe pmderiotp.
3i«
GËüjk Hippommts, (?n 't rennen, eri in 't loopen)
Mott d'eer van ^Atdam om goude appels koopen;
Zoo gaet her in de min, de Liefde is te koop,
En daer her meefte zit, daer is dé grootfteloop.
Iufvrouwen! leer hier uyt, u zottelijk bedrijven,
Dit gy, een Molik mind, om overvloed van fchijven j
£n oogd maer op het geit, al komt 'er veel te kort,
's Is huyderidaegs genoeg als't äen geen goed en fchort.
Mlrid g' een Molik
zijn
om
D'itnd Zelfs beter aengeleyd,
Tot een goede zedigheyd;
Snegë Vrouw, tivat is 't uberte
Svvare tjml, en droeve (inerte,
Dat uw vvijfheyt niet en kan,
Wijfheyd planten in de Man ·,
Wijze Man, wat lijd gyplaget,
Als een Moetje niet kan drage,
Laßen die zy dragen moet,
Zoo verztld u tegcnfpoed.
toetje:
Vrijd gyofn bei geit een Doetje
;
Htórt visa f te gebeuren kan,
Witfè Vrouw, en malle Man ;
VVijfe Man, en malle Vrouwe,
Die beyd om het geitje trouwe,
Die en -vinden ainlers niet,
Als een hrtfs vol fvvaer verdriet
Hy, die 't alles boord teflicren,
Jtietgee zeden, en manieren,
τχχχ
-ocr page 325-
Itoernm&btgtm de keur verkeerd.
3*7
¼ é.
'Zoo hl%ah ÍÖ:™& met ¼'áçÉç gevlooden,
Een Min6 Zy ؙ1*5 doen iterven duyzend dooden ;
Isd00d il^Mieintomzijn IufVrouwsgunft verwekt,
'«fvrouvve ir OI?;da*hy lee^z0° zys'hcm weêr ontrekt.'
^ooev „f1 '.'Ñ«"«hier uyt, een valfheid uwes keure,
Maerl- ·blt alsu b^1- machgebeure;
En íßË,)£ ginder daed bedrogen door de hoop,
u u na der hand wel aen de quaedfte koop.
Van
"»ST! *"*' gr vvurd £e~
Schoon gy met d'.eerfte vvaett fi
**»■*«
£" °P een kolP Vveer «*»»« i
V1t oorfproni."Vv zJn verkeerd,
°ft om een dit*"?" 1"*-' èeSeerti
Vvv gunfietrefttomtdat>
had- ** ****** ,' eerfl
verdt
Pat gy hem gaeft de gunft uwi
hert j
't Geengy omytt, oft niet verkeert,
Vyt mijn onwatrde,rijmpjes leert-.
Hoc dat gy door dielcfle daed,
Wqnt, Gantjfh k uyt en ter, en- reden giet.
Ȑ
Betont
-ocr page 326-
31$                 "Betont ghy 't nkt,, bet teelt verfaieti
Dlav.a(van den Vuns Thrvnum beitrete)
Stek met een foefe Min zijn geyle laft te vrede:
, Hy(na het Lief genot) 4n4ittrouïbosov·?! Zee,
. ..En neemt haer kuifheir weg,en voert haer MaegJom me2»
IurTrouwen, die de Min wilt na behooren öfègen/'
Strijdt watje itryenkdntonechte Mins-luft tegen :
Verrrout belofr, noch Ee.lr, neemt vïeyery niet an,
Ghy raeckt u Maegdorn quijt. blijft efter lorider Man.
GHy Maegdcn, die de Liefde   O ÚÁéêöÜâ (ch.int, o eere fpijt; 1
pleegbt,                   ■·■'■    Ghy Jcschmet febam 'u eyghft
door tiefd' wert tot- "Min her _ fchae,
vveeght ;\                          Schoon,'tk nfpijt, ghy loopt h&
Efhoort, ik bid il Maegden hoort,      ;' rac:
Soo tl de hiß tot Mm bekoort:           Ghy bidt die u tefmeeeken plach,
¸ç finder ghy die vvter vviltßaen,   Hy geeft ê oorhek van gheklach '·
Hetfd u Eer, en- kayfhcydifchaen:.   Shu luß is al met Mm verfaet, ■
ï.n die u Vryde, vvertghß vrijt,         Ï,í; dat 'ft Mfiegdom rn:t hem g^
Gele
-ocr page 327-
Geliefdemflrijtl}ßruyt -jcelu-jt niji.
Si?
y γ1 pkoe&i, werden eens twee Dochters voor gehouwen
e ^'efen op de Aerdt, al wat fy fel ver wouwen :
y Cet) d'eène wenfchen mocht, foud' d'ander van lupyn.
W erdubbek, na haer laft, uyt gonll gegeven zijn :
Q neerrvergift met nijt, wenit een oog te verliefen,
' < ^^s ander twee, mocht derven door 't verkiefen :
j) aet Qock: fooinde Min, de.nijr is vaeck foo groot,
at iy om Liefd 's verderf, haer iclve brenght in noor.
dat een Vryer meerder Om u iriuweWmte fchaen,
A/i tonnU Jchaet·
                            Wilt nïtdt, met wjdt, doch tegen
teelt*"'*' ^mm '"".'* Vrtm   Want weert ghy haer 'niet in'tbc
■Ah daerdè'ni,f , „
                    P",
tiietiifer d          vvaerhett[teelt:   Sy kmypt, en'fluypt, ναβdieper in:
Als deernen 11"" Zie^de rt0P'           Geeckt Liefdons wet, ghewenße
Wc/ (ten o leutpersngm lo0^ :
               vrimht,
Wannen f )die '* Vr'i-n pleegt,   Tof nadeel vhn verliefde \emht.
■''m U de nijdt beweegt:
Hoe
-ocr page 328-
Boe nm mm 'tfiuyt,, het brmker ttfi*
JIO
X'Empho» die verhaelt, darmen niet kan befteden
In foeter vreucht den rijdt, als in Liefd's beficheden:
En dat het waerlijck fchijnt, Pyramus blijckén deedt,
Wanneer hy Thisbe quam 's nachts vryen door de /plee'dt
Van een gheborften muer; o wonderlijcke faecké,
Wat is Liefd's óeflfeningh een aéngenaem verrriaecke ? (foèl>
Geen dwang beneemt haer kragt/gCen kragt beneemt ha^
Geen vreucht geeft fulcketi foet, als wel de Liefde doet.
Hffl is vergeefs-wanneerühint,
Vdochtervvertgevrijt.gemint
Wanneer haer Liefde vvert be-
thoont',
Diefy met vveder Liefde hont:
't Is al vergeefs, indien fy belt,
Na't geen een Maegttevrede fielt·.
Dat Vader, Moeder, Vrhndt, of
Maegh:
Haei'lidden, fmèechen alle d*e*h.
Oft dreyghen. met een wrede ftfttf>
Haérhert;enfin'te treden af:
Van dien, op vvien haer i.iefdek^>
Door trouwe Liefd'sgenégénthlf'
't Is al vergeefs wat datje 'dóet,
Geen flrdffoofirafLiefd'heeft «ί$
foeti
Schi*
-ocr page 329-
Schijn bedriegt;
/ "Xis, door Schilder-kunft/t gevogek heeft bedroegen*
Omé druyVen> met Pinceeïgemaeld, tepTcken af.
n,
■Öe frif^nuen r 8evogelt n'et als hout, en verwe gaf
Ee
In-t j?e8" heeft dikwijls niet 't geen zy behoord te deele ;
Veel iu"
aeSdë Vrouwen zijn,eer men'haer Vrouwe maekt«
G
y j-
Cee-0 dit^ ^'Jft m ^®' ^m *&1>*& bert, een vrome Geefii
Ee» yey» gemoed dat finden vreeß j
*? 'f Ìýæ^ ?*> »°e e» yvat {fm ·, Geduldigheyd Me meenigftrijd
En wat 'er i'e?d
te ^'jn gevat; Weet uit te voeren, tot de tijd
De É*...*.- ' "ß*
1 Vryery,
»____j j—___v.„ +::ëË.É-.Á
Z^^XOmtiid'''                 vergund, dat gyateti]a oneen*
*«a heujfe nonJV ^annoode zy;       Dat gy de maegdom overgeeft
«f* Zfiefe Una e'm? verPa*it,   Door reyne ließ, en Echte trou ■
- *>'*mhHynhehanA>      Uit maekt de maegd een blijde Vroti
X
Liefds
-ocr page 330-
Lkfds Offer and,, voedminneIr and.
31*
LIefds offer, voed de Min, mins luft doet Liefd verwed«11*
De Liefde doet de Min, en Min de Liefde trecken,
Tot liefdens Offerand; Liefds offer is gevry,
Waer meê den Minnaer zoekt 't genot van mïnnery;
Is Min op Liefd gegrond, zoo baefd die Minne vreugde ;
Maer ftaetze op de luft, zoo teeldze ongeneugde;
Waer Min de Liefde voed daer ftooktze zoete brand,
En maekt door Echte trouw een zuy v're Offerand.
hiefdelooze Min teeldfchanie>
Mits haer luß het hert doet br*nAl>
Meer tot vvellufi, als tot treu.
Zulke Minne teeld berouw
;
Rechte Min moet Liefde plegen,
Liefd, en Min tot Echt genegen,
Geven aen verliefde leugd,
Echtevvelluß, minne vreugd»
\T7Aer de Liefd.gegrondop Min-
Minnaers 't lieven doet beginne,
Daer geniet de Min haer vreugd,
Mits die Min beflaet in Oeugd
;
Min die Liefd gebruykt in 't vrije,
Leerdde Liefde Minne mije
5
Mi» die maer alleenig ziet,
■ Öp delufl, en verder niet
j
i/1
-ocr page 331-
ftf tijtgy vert» nop ttyt het fmt,                    3*3
D
^ongebaende Zee vol fporelooze baren,
??*'Jflehen hoop, en vrees mijn lievend herte varen 5
, -e Lietd is als de Zee, den Minnaer als her Schip j
Indi Te%"'iefä als een baek, de afkeer als een klip ;
2oo?s Α uhip vervalt»door afkeer komt te ftrande,
•p0 de hoopte niét van veylig te belande j
Q ^n "jy i" Liefdens Zee, uw weêr-liefd tot een Baek,
Ρ «at ik zoo, mijn Lief! in liefdens Have raek.
1_ Liefde ^Sywrdgefiheyde,      Treft hem 't onweer mei [tja vvifa
Liefde drijft mijn hertge^yde,       % tracht goede rei te vinde, (dst
'Liefde kon - rte V0°rt>            Veyle haven, vaßeflrand,
ï>oor de Liefj3v ltffaen ίο°* S        ï>*er hyfchadeloos beland ;
Liefde zoekt u 'kβχ*>           Ïvengaet het my in V minne ,'
~Evenfoo den sV*'" U WM*f·      lk zoekgunß by u te vvinne,·
A/f hem treft Jpper *****              Die m1
van des nijders nijd,
''«etegtnfpoet;             In mijnliefdens vrees bevrijd;
Κ a                           lijden
-ocr page 332-
8i.4                          Lijén haerdhkfde*
IK lijd op hoopvan vreugd.en zoek mijn vreugt door lijde»
Mijn lijde voed mijn trooir,mijn fmert baerd my verblijde»
Gy haet my mits ik min, gy mind om dat ik ly,
Al 't geen de Min tot ftraf bedenken kan voor my;
Wie zich het zuur getrooft, en 't zuur, om 't zoet, wil fmake,
Die kan uyt pijn zijn vreugd, uyt lijde liefde makc ;
Wie aenhoud die vetkrijgt; wie bid die werd verhoord ;
Door lijde, en door liefd, werd meenig Maegd bekoord»
MEnweekt het hardeßaeldoor   Als wel die liefd daer fmert 0
't vuur,
                                  fmaet,
Het foet -verkrijgt me door het zuur;    Zomvvijlen tuffchen beydegaet;
De kerne werdniet eergefmaekt,       Defoetfic zoetheyd die men vind,
Voor dat denoote zy gekrackt.            Wanneer ml liefde draegt.oft mirtdt
W'at minne is 'er zonder ßrijd?          Dievolgtals Μίη,ηα veelverdrich
Wat Minnaer, die geen vveêrfloot   't Geminde voor zijn deel geniet;
Ik hou die liefde niet foo foet, (lijdï    Geeliever Bruid,voor't licvëci hirti
J)ie noyt met lijde was gevoed,          hls die met pijn verkregen werd·
Μ Ι ÏÉ
-ocr page 333-
ß«*
Ì 1 Í Í Å Ô R Á Í Å Í,'
Qeßort door een Juffrouw , ever de ontrouw van hoer Minnaer,
Stemme: Blijdfchap vaa my vlied.
iRoeve oogenßort,
' Bracke waterßroomen t
mijn hertje word,
ËÉ fijn vreugd.berwmm,
Rijpe minne vrucht,
In mijngroene jaren,
'"preyt eer, droeve fitebt,
«'de brackebann ·,
M'nne.fnikjes vlied,
•jfeiivve traentjesfehiet,
Wracke drupjens in de Zee ;
Tf'g al mijn verdriet,
^"pm wil hy niet,
yfijn Zieltje nemen mei ;
úË?" VVJ ™et liefden: eeden,
VJkMftedeede»,
~"-s ø my zijn trouwe bood,
^J^ben^ensfeyde,
£?: "fdenietfoufebeide,
■Ì?~')íáç door de dood.
V    tVaerdi£beden
Voeirooken eeden\
ütiikzudatgy
V beloofde trouvve
Toe-gefeydaenmy'
Bebt geftolen en verlep;
Ik eylaesl bevin,, u vervloekte min,
Die mijn droeve pel befchreyt;
'Wat kan een maegdhet herte,
"Meer pijne doen oftfmerte,
Als haer liefden is gegrond
;
En dat hoer zoet verlangen,
hiefds vruchte meend fontfangen.,
Daer zy niet als valfcheyd vond-
Om dat ik de Infi,
Van ugeyle zinnen,
IQiet en hebgebluß,
In bet dertel minnen
;
Om dat ik mijn eer,
Niet heb willen ruylent
Aen ufiiood begeer,
Gaetgy u verfchuylen
;
Om dat ik mijnfiheot,
Voer uluflen floot, .
Óç ugraegten beb ontzeya;
Laet gy my in nood,
En mijn liefd verfloot,
Is bet reden datgyfcheyd
i
Kundgy my daerom baten.
En foo licbtvaerdiglatenï
Lofle liefde, wulpze min ;
Ik/al in rouw beklagen,
l-angerniet "-'TJildbouwe, {oevvin, Mijn onverdien
nagen,
m gy my mqn zin door
ifnood
Op'cvoorgaende.
d ik zielloos
bin·
maegdom belt gefpaert,
die geene die gy waert.
longo Maegden,wi» gy fijt.
Indien dat u een tAinnaer vrijd.
En laet hem komen nop foo veer,
Dat by ufihadoet aen u ar,
Schoon fijn ontrouvvheyd u beroud,
't Is vreugd foogy Hkwfiheidhoud.
Í D E.
nis met de Maegdom deur-gegacn ;
ïrcofl Maegdenuin lief as verdriet,
Zijnfcbuld en is de uwe niet ·,
Veroorfaekt u zi;n valfebeyd pijn,
Laet Kuyfcbeid u vertrooßer zijn,
E Õ
X =5
L O F.
-ocr page 334-
&2G
t O F-D ICHt
op de
PAPIERE WERELD,
voor
I. HARMENSZ, Κ R V L.
Η Et Geeftelijk, dat noyt'een geeftlijk hert verveelt,
En fmaekelijker is dan duyzend leckernyen j
Ge/chiedeniffen die by Minne-beelden vlyen,
En haer beminders voên in minnelijke weeld j
De Spelen, daer 't gevry zöo aerdiglijk in fpeeld,
Dat d'allerdroeffte ziel zich daer in zouw verblyen j
En yvren d'allerftraffte in't kozen, minnen, vryen,
Te ftreelen, dat hy zelf zich entlijk daer in ftreelt;
En Zangen, daer zoo veèl meer zoetigheyt uyt zuygeri
Dan oyt de Bijen uyt 'er liefïle bloempjes doen,
Verplichten hen, die zich, met eeh van dezen voérij
Oft alle dat s' aen Krul zich moeten dankbäer tuygen,
Door 't ylechté van een Krans die nimmer dorr' oft quijn,
Wie kan voor zulk een werk hem minder ichuldig zijn ?
Vervvinuzelveni