u
|
|||||||||||||
64 HOUBRAKEN, A. Dichtkundige bespiegelingen op LVII gepaste .. .
zinnebeelden; verrykt met eenige nagelaate gedichten van Gezine Brit. Amst., 1782. (XX), 272, (8) pp. i9th century half calf. With frontispiece and 57 emblematic engravings. 200.— \ Praz 375; Landwehr 234.
|
|||||||||||||
DICHTKUNDIGE
BESPIEGELINGEN
OP LV1I GEPASTE IN KOPER GEBRAGTE
ZINNEBEELDEN;
DOOR
A. HOUBRAKEN.
VERRYKT MET EENIGE
NAGELAATE
G E D 1 C H T E N,
VAN MEJUFFROUW
G E Z I N E BRIT.
|
|||||||
TWEEDE DRUK.
|
|||||||
Te AMSTERDA M,
By L. GROENEWOUD, in de Korfiesfteeg.
M D C C L X X X I I. |
|||||||
HOUBRAKENS
ZINNEBEELDEN.
|
||||||
OP t> E
|
||||||
TITELPLAAT.
R egtfchaapen Leemigt, door een edel Vuur gedrccvcn,
Toont zich niet duifter in 't gelaat van deeze Vrouw,
Die met den vinger wyft de plichten van het leeven, En ftadig arbeidt,om 't voortreffelyk gebouw
Van nutte kennis in een klaaren dag te zetten, Daar 't licht met kragt uit het befpieglend herte (kaalt.
Verdichte logenen en vuile lafterfmetten , Heeft zy de fnoode gryns van 't aangezicht gehaald.
Men ziet haar jeugdig hoofd verfierd met vlugge wieken, Om af te maaien, hoe haar Weetluft nooit voldaan,
pen fchat van LeiTen haalt uit Latium en Grieken, Met kunft befchreeven in haar deugdgewyde blaên,
Dus zoekt dees Beeltenis vermaakelyk te (lichten, Met lieff'lyk fnaarenfpel en puik van fchïlderkunft;
Zo kan ze 't nageflacht door haaren dienft verplichten, En winnen overal der volken liefde en gunft.
GEZINE BRIT.
|
||||||
'•■
|
||||||
AAN DE N
|
|||||
B ESC H EIDEN
L E E Z E R.
ehalven dat de Ledigheid iil
zig zelve verfoeilyk is, zoo geeft zy aan 't nabedenken een fmartelyk Berouw over den verquiften tyd, die eens voorby geloopen j, niet te herroepen is. Hierom behoorde ieder, inzonderheid de
jeugd, de fpreuk van Theophraitus, van aU les dat verquift ivordt is de Tyd het kojtelykfte, altyd als een brandend ftrandbaken in 't oog te houden, om zich voor de klippen der ydele tydverquifting te hoeden. De Weetluft dreef my al van der jeugd af * A aan>
|
|||||
AANDENBESCHEIDEN
aan, (zonder aangezweept te worden) tot het leezen van fraaye hiftorien, fpreuken, verftandige reden voeringen, en geeftige zin- fpelingen over veelerhande gevallen, en ik bediende my van dezelve, als 't pas gaf: maar als ik naderhand, door meerder bezigheid be- zet, bevond, dat dezelve my dik werf ,wanneer ik ze wilde te pas brengen, uit het geheu- gen ontfchooten waren, nam ik voor, al wat my naderhand in 't leezen opmerkelyk voor- quam, als ook myne bedenkingen over het zelve, met letteren op 't papier vaft te kete- nen; 't geen my des te gemakkelyker viel, toen ik voorneemens wierd, uit een meenig- vuldig getal van boeken een kleen boekje t'zamen te flellen, op het voorbeeld van de nyvre byen, die uit veele bloemen een weinig honig verzamelen: waar uit ik dit werkje in zyn ruw beilag zette. Als dan de lange winteravonduuren geko-
men waren, en myniet luftte Boeken over- hoop |
||||
L E E Z E R.
hoop te haaien, of de gelegenheid dien
omflag niet toeliet, overzag ik myne aan- tekeningen, fchikte hier wat toe, daar wat af, vergrootte 't eene met een Hiftorifeh verhaal, 't ander met een Fabel of Zin- fpreuk, naar dat de aart van 't een of an- der zinnebeeld zulks vereifchte, en meer of min ftof verfcliafte: of zette my ('t geen weinig omflag vereifcht) tot het or- donneeren en tekenen der Tafereelen tot dit Pen n e werk: en 't zou licht in Schrift en Tekening voor my alleen gebleven heb- ben , zoo ik het niet aan den braaven Dich- ter Jacob Zeeus, mynen Boezemvriend, had laaten zien, die in myn opftel beha-
gen nam, en my tot merkelyken luiffcer van dit werkje elgenwillig aanbood, een tienregelig Vaarsje onder ieder Prent- tafereel t'ontwerpen, waar van 'er dit
een is: De Spin, in Rozeblasti verfcholen,
In Uiacincen en Violen, |
||||
AAN DEN BESCHEIDEN
Zwelt van vergif, terwyl zy weide
Op daauw, die zich als zilver ipreidc
Langs perken, die, bezec met bloemen, De zorg van Bloemaart hoog doen roemen. Zoo trekt de Nyd vervloekte ftof
Uit 's naaftens welverdienden lof.
De Deugd flaat pal voor Monfterdieren. De Lafter blixemt op Laurieren. Hy fpoorde my te gelyk aan, om het zelve
te doen drukken, en het aan de Leeslufti- ge Waereld op te draagen. Gelyk ik dan van dien tyd af de Tekeningen vervaardig- de , om die zelf, of door anderen , in plaat te brengen. Maar van die aanbieding quam niet 5 want gemelde Zeeus, door andere be- zigheden, en gezelfchappen by te woonen, van de Dichtkunft afgetrokken, quam ook te fterven, na dat het Plaatwerk meer dan vier jaaren voltooid was» Na het verloopen van een geruimen
tyd, en het navraagen van veelen, die verlangen naar het werk hadden £wai;r. het reeds ruchtbaar geworden was) kreeg |
||||
L E E Z E R.
ik aanleiding tot de vernuftige DichterefTe
Gezine Brit, huisvrouw van Jacob van Gaveren , berucht door 't maaken van ver- fcheiden Puikdichten. Deeze werd door my en haarenBroederernftig verzocht, om't geen waar meergemelde Zeeus nalaatig in geblee- ven was, op te neemen, 't geen zy, om dat die ftof haaren aart vleide, my toeitont, en ook in korten tyd voltooide.- waar door zy my veel genoegen gaf, aangezien ik myn ver- lies door overmaat vergoed zag. Het menigvuldig getal der Zinnebeelden,
vanlang voorleeden tyden af tot heden, door braave vernuften aan de waereld, door hunne Pen en Printverbeeldingen toegedeeld, kon-
den my geen dienft toebrengen, maar in te- gendeel ondienft; aangezien ik voordagtig toelegmaakte^wylik watnieuws wilde voort- brengen) om dezelvete ontgaan. Ja 't zou my beter geweeiï hebben, dat ik geen van alle ooit gelezen of gezien had, om dat ik dikwils den
|
|||||
«
|
|||||
AAN DEN BESCHEIDEN
den loop van myn fchryf- en tekenpen heb
moeten fluiten, wanneer ik bemerkte dat die met anderen een zelven weg liep: dog hoe opzettelyk ik zulks heb trachten te ver- myden , nochtans bevond ik , by den uit- (lag, dat fommige printverbeeldingen nog al een zweem naar andere hadden: doch ech- ter zoo, dat niet een der zelve in 't geheel of ten deele gevolgd is. Heb ik dan de voorwerpen myner befpie-
gelingen niet zoo afzonderlyk konnen be- denken, of anderen hebben diergelyke ook uit hun vernuft voortgebragt: of heb ik ee» nige van deze myne Zinfpelingen op andere tyden elders te pas gebragr, ik zal my dek- ken met het zelve fchild waar mee de la Serre tot zyn verfchooning zich vedeedigt in zyne Voorreden van den Spiegel die niet vleit \ zeg- gende: Men zal 't mijfchien vreemd dunken, dat ik dikwils van een zelve ft off e , in myne werken handel enz. maar indien men de gewil- ligheid van 't onderwerp yen 't voordeel, dat men
|
|||||
•
|
|||||
L E E Z E R.
men daar uit kan trekken opweegt, zal men
nimmer moede worden van zoo zuivere waar- heden onder verfcheiden aangezichten te zien. De befpiegelingen van den geeft omtrent de-zel- ve (lojfen zyn gelyk de voortbrenging van de na- tuur in verfcheiden Jlag van Tulpen} die ieder jaar van verwe en fier fel veranderen: en hoe- ixjel &y altyd Tulpen zyn , zoo maakt de Na- tuur hen ZOO verfcheiden -van. hun eerfte ge- lykenis, dat men hen niet anders dan met den naam kan kennen. T)e Geeft doet desgelyks met een zelve onderwerp. 'De verfchillen- de gedachten , die 'er de verferingen en op- tooizelen af'zyn, maaken dat door hun ver- fcheidenheid zoo verfcheiden van zig zelf,
dat men 't niet meer als 't zelve kent. Wil een bedilzuchtige zich hier mee niet
voldaan houden, maar 't werk beknibbelen, ik ben wel geruft, dat deze ftof de bcfchei- denen tot befchermers vinden zal. Maar waar bemoei ik my mee ? oud
zeer is niet licht te genezen; en de oude Hol-
|
||||
AAN DEN BESCHEIDEN
Hollandfche zinfpreuk: de befte ftier luiden
(taan aan land, toont dat dit quaad niet van huiden, of van gifleren is ingeflopen. Om dan den goed willigen Leezer met geen
verdrietige Voorreden op te houden, zal ik hem liefïtmet weinig woorden bericht, raa- kende de behandelinge van dit werkje, gee- ven: namentlyk, dat ik in de redenvoerïn- gen, fpreuken en zinfpeelingen, die ik door- gaans, tot bevefting of bewys van 't gene ik gezegt heb, aantrek,my bediend heb 9 zoo wel van de nieuwe als oudtydfche geleerden; zoo, om dat al te groote hoogachting voor de ouden een blyk van kleenachting is voor de jongeren, als omdat de bevinding ons doet zien, datlaater Eeuwen mee haare wyze lui- den en geflepen vernuften hebben. Uit dien winkel van oude en nieuwtydfe keurftof- fenheb ik deze flaalen ontleend, waar mee ik myn kleene kraam heb opgefierd. Valt dit boekje wat kleen, met zoo veel meer. (maak
|
||||
L E E Z E R.
fmaak wordt het ten einde gelezen. En ,
fchoon de menfchen, in opzicht van hun fmaak en verkiezing vcrfchillen, nochtans vleiikmyzelvenhierin; namelyk, datdeze keurftofFe elk behaagen moet: want de ervaa- ring heeft ons ook geleerd dat dusdanige boekjes altyd welkom zyn geweefl, en hun- ne beminnaars gevonden hebben ; ja dat beknopte werkjes gretig gelezen worden, daar groote boeken, waar in de verhandel- de ftoffen door een langdraadigen ftyl van fchryven gerekt zyn, dikwils blyven muf- fen. Gelyk de menfchen ook doorgaans op ver-
andering gezet zyn, en verfcheiden boekjes van diergelyken aart alleen hunne toepafïïn- genuitde Heiige Schrift en Schriftuurtexten nebben, zoo heb ik voordachtclyk myne toepalfingen, uit den rykdom der oude en nieuwe geleerdheid, en de berugtfle Schry- veren ontleend, naar vereifch der zaaken in- ge*
|
||||
AAN DEN BESCHEIDEN
gefchikt, en op den tegenwoordigen tyd en
zeden toegepaft. Maar daarenboven, 't gene den knoop
van myn goede verwagting toehaalt, is dit, dat nadrukkelyke vertoonfelen, en krach- tige redenvoeringen, elk in het byzonder, hunne werkingen hebben op het gemoed des menfchen: in welk opzicht ook de Heer D, yanHoogflraten in zynen berymden Fe-
drus heeft aangemerkt, dat de fchipbreuke- lingen oudtyds plegen , meteen Tafereel, waar op hun ongeval flond afgefchilderd , langs de huizen te gaan bedelen; teneindede menfchen, en'door die vertooning, en door hunne klagten, te meer over bun ongeluk bewoogen mochten worden. Dewyl dan vaft gaat dat Denkbeelden
van zaaken, door deoogen ontvangen, zoo vatbaar opdeherfenenzyn,alsdie door mid- del enbehulp van'tgehoorzyningedrukt, zoo gaat
|
||||
L E E Z E R.
gaat de uitwerking nog zekerer dan die
beide gepaard gaan. Van welk begrip wy ons hebben bediend, in dit tegenwoordige werkje: waar in de pryffelykeen verachtely- ke Getnoedsdriften in der menfchen ver- fchillenden, aart en bedryven door Beeldte- nilTen zyn afgefchilderd, en door rede- neeringen of misprezen, of om nutbaar- heid, tot navolging en toeeigening aange- prezen; gelyk ook de OefFening tot meer- der weetenfchappen, die verkregen konnen worden, door 't leezen van geleerde Boe- ken, zelf in buitenuuren, en onder het waarneemen van elks Beroep. Niemand weet, wat de koftelyke Tyd, die
thans meeft in ydelheid verquift wordt, wanneer die wel befteed en aangeleid is, voor een fchat aanbrengt, dan die 'er de proef van heeft. 't Was te wenfchen, dat veele Menfchen
het misbruik van die heerlyke Werktuigen, * * die
|
||||
AAN DEN BESCHEIDEN
die de Almagtïge in hun gelegt heeft, op
dat zy buiten andere fchepzelen, als het E delfte, dat zyn hand gewrocht heeft, zou- den uitmunten, ter herte ging: en dat dié koftelyke rede , die door Oeffening gepolyft en Iciiooner wordt, dierbaar van hun ge- fchat wierd; op dat zy dit alles hunne kin- deren mochten aanpryzen. Was dit zoo, men zou zulk verval onder de Jeugd niet befpeuren. De Godheid heefc den menfch de Reden, en'cVerftand
En'Oordeel ingeplant:
Niet om het fchand'Jyk en veracht'lyk te bezinnen, Maar 'c waardigft te beminnen.
Ai keer, en laat, ö Jeugd, verblind door Onverftand U leiden met de hand,
Van 't averegtze fpoor, vol diitelen en doren, Daar ge eind'lyk zoud verfmoren:
Op 't rechte Deugdenpad, daar veele u voorgegaan, Als held're ftarren fiaan,
Om op uw aaukomft, u van verre voor te lichten, Door veilige berichten.'
Hier
|
||||
L E E Z E R.
Hier is de leidftar, hier de heirbaan tot de Deugd,
En d'Eerkroon voor de Jeugd. Geloof my, nimmer zult ge u in uw levensdagen,
Van mynen Raad beklagen. Nu is 'er niets meer noodig te zeggen,
dan dat ik den goedwilligen Lezer verzoek, dit boekje met aandacht en opmerking, zon- der Vooroordeel, te doorleezen, en naar maate dat myn pen het oogwit getroffen heeft, myn yver den verdienden Lof te ge- ven j op dat dezelve niet worde gebluft, maar opgehelderd, en aangefpoord tot een ver- volg dier leerzaame ftof. |
|||||
Op
|
|||||
Op de Stichtelykc
ZINNEBEELDEN
Van den Hcere
ARNOLD HOUBRAKEN. j£uo>o maalt Houbrakem naa ayn dood nog
Tafereclen, Die teffens ons gelicht en onze zinnen ftreelen.
Dus fchaft hy Voedfel aan 't aandachtige Gemoed,
Dat zich met Lekkerny van Hemelfpyzen voed.
Zoo blyft zyn Kunft en Vlyt, zoo hoog in top verheven,
In al de harten der Nakomelingen leeven.
D. van HO OGSTRAATEN.
|
|||||
HOU?
|
|||||
HOUBRAKENS*'
ZINNEBEELDEN.
I.
HEMELKRINGEN.
't Gaat boven 's rnenfchen verftand. |
|||||||
Zie, hoe dit klein Papiere veld
Ons 't groot Heelal, uit 's afgronds duifter Gewogen, klaar voor oogen fielt,
In al zyn deelen ryk van luifter. Terwyl aan 's hemels trans, by trans,
wellingerd van haar vloedgevaarre, p j telbre ftarren gaan ten dans,
.bn dryven op haar eigen Zwaarte, ben werkltuk vol van Majefteit, &n nooit volprezen Godlykheid. A |
|||||||
'tl*
|
|||||||
2 HOUBRAKENS
I. ZINNEBEELD.
't Ts een zekere , en onbetwiftelyke waarheid, dat
alle dingen hun noodzakelyk eer/ie begin moeten hebben , en in dat opzigt aan hunne oorzaak ver' fchuldigdzyn. Niet is 'er in de waereld, dat in den eerden zyne vol-
komenheid heeft; maar alles dygt daar toe by trap- pen. De gewaden hebben hunne lente , en zomer, die hun rypheid geeft : en de levende fchepzelen (lap- pen in hunnen groeityd tot volkomenheid. Zelfs de- ze onze Befpiegelingen (welker minder of meerder goedkeuring aan de eerfte denking verfchuldigd blyft,) waren eenigen tyd voorleden NIET, dat is, niet zo IET, dat men een naam aan het zelve konde geeven, om te beduiden wat het was: want het begrip dat ïïc van hetzelve in het algemeen , en van elk deel in het byzonder had , lag by my, als in een verwarde ver- mengeling opgeflooten , tot dat ik befluit nam, dit Spiegelwerk des vernufts voor de Drukpers, ten diende en nut myner Landsgenooten op te ftellen; waar toe my de lange winteravonduuren gelegen tyd aanboden, om alle die verwarde, en onder malkander vermengde Denkbeelden te fchiften, elk naar hunnen aart by een te fchikken, in orde te verdeden , en ein- delyk hunnen vereiflen welftand, en aaneenfchakelinge te geeven; zoo als het heden bevonden worde. Dusdaniger wyze begreepen de meeften en voor-
naamden der oude Griekfche Geleerden, dat de wae- reld , en de onderfcheiden Gewrogten , zoo op, als buiten de zelve, hun beginzel en voltooijing gekre- gen hebben ; want doordien zy vaftelyk van gevoe- len waren, dat de waerelddoff*e van eeuwigheid was, begreepen zy het worden der dingen, en den oorfprong der waereld te bedaan in het fchikken en toebereiden van de dof, door een vernuftige, oorzaak, die dejioffe dus
|
||||
ZINNEBEELDEN. 3
dus hereidheeft. En dit belyden alle de Gezindheden
der Heidenfche wyzen, gevraagd over den oorfprong der waereld, eendragtelyk (behalven alleen de bende der Twyffelaaren) als uit eenen mond. De ongefchapen ftoffe was naar hunne meen ing, zoo
veel als 't ruwe blok, of iteen, waar uit door arbeid, konft, en vernuftige bewerkinge een beeld wordt gemaakt. De Godheid hielden zy voor den Konlenaar en
Werkmeefter , die door fchiften , verplaatfen, fchik- ken, by een-voegen der gelykgeaarde itofdeelen, en door van deze wat af te neemen, geene wat toe te voe- gen, alle de byzondere deelen of iichaamen , als ZOO menigvuldige beelden, ïn vorm en aart verfchiiiende gevormd , voorts elk zyn behoorlyke plaats en wer-
ikinge gegeeven, en dus de waereld met al de Gewrog- ten op, en buiten dezelve, gemaakt en toebereid heeft. Een begrip dat wel zweemt naar Mozes waereld-be- fchryving, uitgezeid dat zy geen recht denkbeeld ge« had hebben van het ftoffeJyk begin. OndertuUchen gebruiktenze niet alle de zelve be-
iiaamingen, om de oorzaak van dit werkend beginzel uit te drukken. Anaxagoras fchryft het toe aan een groot vernuft. Plato aan het woört oïde Rede. Orpheus, wntfoudfte en door zigzelf'volmaakte , en veelweet en- de liefde; dat ook Socrates toeftemt, zeggende: De liefde is een groots en wonderbaare God. Waar uit t'yktjdat zy alleen de Godheid onder deeze en gene be- woordingen in 'c oog hadden. En geen wonder dat de meeflen der waereldwyzen onderling in begrip en uit- drukkingen verfchilden : daar zy de waare Leidftar, na* mentlyk de leere der Openbaringe miilen, welke ons onderwyft, hoe alles uit NIET, door een Goddelyk Alvermogen geworden is, waar van maar alleen eeni- gen der zelve een flaauwe fchemeringe zyn ontwaar geworden; 't geen te befluiten is uit eenige nogtans Vermengde woordenipeelingen, eenige gelykenis heb- A s bende
|
||||
4 HOUBRAKENS
bende naar die van Mozes, aan wiens gewyde pen wy
die kundigheid verfchuldigd blyven. En op dat wy met het openen of verklaaren van ons
eerfte Tafereel, niet te veel buiten ons bellek treeden,. willen wy den Lezer in opzigt van de fchikking onzer Zinnebeelden toefpreeken met de woorden van den groot- ften der Nederduitfche Dichteren, J. van den Vondel, aan het hoofd zyner Befpiegelingen van God en Gods- dienji. Daar laat hy zich dus hooren: Wat is gewenfchter dan in ons Befpiegelingen
Het eeuwig fchynend licht, den oorfprong aller dingen,
t'Ontmoeten , en van vooren in 't aangezicht te zien;
Om and'ren, of door tong of teekens, te bedien
Den glans, die ons verfchynt; zoo menfchentong of teken
Dit wonderlyk gezicht en wonder uit kan fpreeken,
Of in zyn volle kracht afbeelden voor het oog?
Wy fmelten onze vordere aanmerkingen in de befpiege-
lingen des zelven Dichters, op pag. 02t Is elke ftar zo groot als d'Aardkloot in haar ryzen,
Of grooter, naar 't befluit van alle ftarrewyzen, En fchynenze evenwel, hoe wyd zy ftaan van een, Dus kleen op ons gezigt; wie kan van hier beneên Met zyn gedachtenis het hemelfch rond bepaalen ? Daar zoo veel duizenden van diamanten praalen Aan dien doorluchten ring, gepaft als aan de hant Van Gods onmeetbaarheid, die Ooft en Weft befpant? Heeft deze grootheid noch haar eind en zek're paaien, Wie kan de oneindigheid van God dan achterhaalen? En wat is dit Heelal, indien men God befchouw, In grootheid meerder dan een druppel morgendouw ? |
|||||
II. WA E-
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
II.
WAERELDKLOOT.
|
|||||||
Niet zonder oorzaak.
|
|||||||
De waereldkloot, van lucht en wolken
Befchaduwd, dryvende op zyn as,
Mee bosfehen, bergen, waterkolken, En vruchtb're beemden, juift van pas
Gevormd, gefchikt in alle deelen, Die van verfcheiden aart en tocht,
Den ftand der waereld famen ftreelen, Zo wys, zo woriderbaar verknocht,
Befchaamd den Ongodift in't fchennen, Om haare fchepping los te ontkennen. A3 |
|||||||
6 HOUBRAKENS
|
||||||
II. Z I N N E B E E L D.
|
||||||
Het tweede voorwerp onzer befpiegelingen doet
zien een fchets van den ronden Aardkloot, dien wy bewoonen, wonderbaar door 't woord van JE- HOVA uit èen verwarden Chaos famen geronnen en gevormd, door een wyze van. bewerken , die, fchoon zy veel ramers heeft, tot noch toe niet is ont- dekt , ook nooit zal ontdekt worden , naardien dit als het grootfte wonderwerk van den Alvermogenden moet worden aangezien , welks toegangen, om het zelve na te fpooren, wel altyd door het niet wil- len van het Opperverrnogen , en onvermogen van het merichelyk begrip, blyven afgefchut. Al wat wy van hetzelve weeten , is, dat wy vol-
gens onze wyze van begrip bevatten ; hoe de ver- mengde doffen , die in den woeften mengelklomp van 't eerfte grondbeginzel verward overhoop lagen, elk tot haaren aart zyn gevloeid : de zwaare flofdee» len tot een vaft lichaam gepakt, en famen geronnen tot een grooten Aardbol , die in vierentwintig uuren om zynen fpil wentelende den Nacht en Dag be- perkt. Deze Spiegel der zichtbaare waereld beveiligt aan
ons dat zy NIET geweeft is, eer zy WAS. Een ongodift mag voor de eeuwigheid der dingen plei- ten zoo hy wil, om den Schepper in het Schep» zei te bezwachtelen : hy mag de orde en wyze der waereldwording naar de befchryving van Mozes be- twiften , befchimpen, en zeggen: dat de zelve niet naarde regels der Natuurweetkunde betoogd zyn, hy zal my nogtans deze grondwasrheid niet ontwringen, riamcmlyk: dat 'er geen ge-vorcgt buiten zyn oorzaak ieftemd is. |
||||||
ZINNEBEELDEN. 7
Onder de oudfte Grieken zyn 'er veele geweeft,
Welke geloofden, dat de waereld van eeuwigheid was. Weer anderen, der rechte waarheid onkundig, droom- den van een reeks van aaneengefchakelde oorzaakeu, waar uit de dingen veroorzaakt zyn : en van een Wyze der menfchwording niet ongelyk aan de wor- ding der flakken uk poeiflym. Maar zy zyn alle door hunne verwaande wysheid misleid. Wy ver- mogen onze gifilngen en loflè ongegronde denkbeel- den zoo verre den toom niet vieren. Onze koers moet met alle voorzichtigheid bepaald, en door gee- ne verkeerde redeneeringen afgewend worden. Het menfchelyk verftand heeft niets, waar door het buiten deze paaien verder kan indringen. Bettant her roe- keloos ter zyde uit te flaan , het kan niec gefchie- den als met het uiterite gevaar der waereld. Beide ziel en lichaam lyden hier door laft. Wy moeten niets buiten Gods woord voor oogen houden. De Bybel alleen moet onze leidftar wezen. Waarom wy ook zeggen met den braaven Dichter ^ohannes Brandt: Wy volgen 't fpoor van Gods gezanten.
Wy gaan n'et verder dan zy gaan. Laat ons hier byvoegen het geen La&antius, de
wel'prekendfre van alle de Chriftenfchryveren ons in gefchrift heeft nagelaaten, in het eerlïe hooftituk des tweeden boeks van den oorfprong der Dwaalmgen. » Daar hy zich dus laat hooren : Zoud gy, indien » gy opgebracht in een wel gebouwd en opgefierd )9 huis t nooit eenig ander gebouw of timmeraadje ge- 5> zien had , gedagt hebben dat dat huis van geen „ menfch gebouwd was, omdat gy niet wilt, op wat „ wyze het bouwen in zyn werk gaat? zeker gy zoud A 4 hec
|
||||
5 HOUBRAKENS
„ het zelve vraagen over zulk een huis, het geen gy
„ nu vraagt over de waereld, met wat handen, met „ wat werktuigen zoo groote werken waren opge- „ maakt. Vooral indien gy befchouwde de overgroote „ fteenen, het ongemeen metièlwerk, en groote Ko- „ lommen , en al hrt beflag van dit gevaarte zoo „ groot en verheven sis het is, zoud gy Diet denken, „ dat deze dingen de maat der menfehelyke kragten „ te boven gingen 5 om dat gy niet wift, dat ze niet a, zoo zeer door kragten , ais door overleg en kunft „ gemaakt waren ? Indien nu een menfeh, in wien „ niets volmaakt is, echter meer door reden en over- „ leg uitvoert, dan zyne kleene kragten toelaaten, wat „ is 'er toch, waarom u ongeloof!yk zou toefchynena „ dat de waereld gezegt wordt van Godt gemaakt te zyn, „ in wien, om dat hy volmaakt is, noch zynewysheid „ eenige paaien kan hebben , noch zyne mogendheid „ eenige maate? |
|||||
III. Ai
|
|||||
Z.I NNEBEELDEN.
III. ADAM en EVA. Weelde bederft. |
|||||||
9
|
|||||||
Hier ziet men 't eerfte Paar in *s waerelds morgenflond,
Zich voegen hand aanhand,opdeaangenaamen grond Van 't Ooflers Paradys, het mild gezegend Eden, Om in een zagte bron van aardfe zaligheden, Naar zyn genoegen, zich te baden zonder toom, Als c ooft flechts blyft gefpaard van een verboden boom, Maar Adam en zyn Ga, van dwaazen lult bezeten, Verhezen hun geluk met eenen appel te eeten; *Ai leeren 'tnageflacht, tot droef heid van 't Heelal, Hoe hoogmoed, naar de fpreuk, gaat dikwils voor den val. A 5 Hier
|
|||||||
lo HOUBRAKENS
III. ZINNEBEELD. Hier ziet gy, als in een fpiegel, het eerfte Paar
menfchen, nieuwlings door de hand van 'swae- reid-> Bouwheer gevormd, in den Voorhof van de versch- gefchapen waereld, als een bruidegom en bruid, in- geleid. De gelukkige voorregten by dit Huwlyk vindt men aangewezen, in het vry gebruik van alle Schep- zelen, tot verzadiging van hunnen lult, nevens een on- bepaald gebied over het gedierte, dat in der tyd het ganfcheAardrondftondte beflaan. Eva ziet haar hulp tegens over haar ftaan , die zy de
hand van getrouwheid toereikt. Dus vertoont zich A- dam mee, als wilde hy dat volmaakt en beminlyk voor- werp met wederliefde omhelzen. 't Is denkelyk, dat dit eerde paar menfchen vol-
maakt van ftal en fchoonheid in Eden verfcheenen is. De Agrippynfche Dichter geeft blyken, dat hy mede van dat begrip is; want hy, in zyn Toneelfpel van Lucifer, Apollion dus Ipreekende invoert: De man en vrou zyn bey volfchapen, evenfchoon,
Van top tot teen. Met regt fpant Adam wel de kroon, Door kloekheid van gedaante, en majefteit van wezen, /lis een ter heerfchappy des Aardryks uitgelezen; Maar al wat Eva heeft, vernoegt haar Bruigoms eifch; Der leden tederheid, een zagter vel, en vleifch, Een vriendelyker verf, aanmianigheid der oogen, Een minnelyke mond, een uitfpraak, wicus vermogen Beftaat in eed'let klank, twee bronnen van yvoor, En wat men beft verzwyge, eer dit een geeft bekoor. Ge-
|
||||
ZINNEBEELDEN, n
|
|||||
Gelyk hy zich ook omtrent eenige byzondere deelen
de^Vrouwelyke fchoonheid Jus laat hooren. Der handen fcheutigheid, en't tengere gebeent,
Is met een mollig vleefch, en poezelbeid vereend: De vingers voor wat dun, en voorts vol maakt van deelen, Zyn grypers om een hart op 't onvoorzien!! te fteelen. Zeker onze Puikdichter doet blyken, dat hy met
deAmfterdamfche Konftfchilders in zynen tyd omgang gehad heeft, als hy het fchoon in de byzondere dee- len zoo keurlyk befchryft, d-it myn pen vlot gewor- den , niec aflaaten kan zyne fchilderagtige uitdrukkingen dus te roemen: "Wie fchilderde ons dit Vrouwenbeeld,
Door 't Hemelfche vernuft geteeld,
Met al de fchoon gevormde deelen? Zyn 't ook Apelles Konftpenceelen ? Neen: 't is de Prins van 't Neerduits Dicht;
Wiens pen voor geen Penceelkonft zwicht,
Om alles naar zyn aart te maaien, Met vaften omtrek, kleur en zwier, Als ftont het levend op 't papier Beknoptelyk voor't oog te praalen; De begeerte, een noodwendige eigenfchap van des
menfchen leven (van welke men zeggen kan, dat ze is V hemd van de ziel^t welk'teerft aan- en 't laat ft uit- getrokken wordt ; om dat de bevinding ons leert, dat, hoe kragtiger leven vvy hebben, hoe de begeerte ook kragtiger in ons bevonden wordt; waarom de kran» ken , in welke de levensgeeften ten meerendeeie ge- doofd en uitgebluft zyn, minft begeerende zyn) kon nu in dien ruimen beemd der luftltreelende voorwer- pen haar genoegen en keur zoeken van dingen, die mee
|
|||||
12 HOUBRAKENS
met een begeerlyke fchoonheid van overal hun toe-
lachten , en van zelf zich fcheenen aan te bieden. Uit deze alle had de Waereldfchepper eenen boom
voor zich uitgezonderd; -op dat zy hunnen Maker hier door boven zich zelven als Bouwheer erkennen zouden , en zyn wet zig ten regel Hellen. Dus wilde het Je- hova: maar Eva eerft, daar na Adam, begaan zonde, niet willende, dat God wil, laaten den teugel los, en hollen zoodanig ten bederve, dat de merktekens en gedachteniflèn daar van in 't nakrooft wel altoos zullen levendig blyven. Wy zien ten leerftuk hier uit: dat de Begeerte na-
tuurlyk en onzondig is, en haar ruim fnoer houd, zoo lang geen wet dezelve beperkt: maar waar Gods gebod paal zet , worden alle bedryven, die tegen dac richefnoer aanloopen, voor misdryven opgevat, en zon- dig verklaard. Waarom ook Adam en Eva, welke tot het'gebruiken van alles (uitgezonden iets, 't geen van den Wetgever voor zig was buiten gefield) vryheid hadden : wanneer zy hun drift te veel toegaven, en meer begeerden, dan 't geen zy reeds hadden, zy ook daarby verlooren, 't geen zy bezaten, even als de Hond in de Fabel. Deze met een ftuk vlees in den bek door 't water zwemmende, en gretig naar meer (wy volgen 't rym van Fedrus vertaaler) hapt toe, Bedrogen door de waterbeeldtenii.
waar door hy J/erlieft 't geen by ftrak voerde door de Jlroomeni
En mijl bet geen hy meende te bekoomen. |
|||||
IV. A-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 13
I V.
ADAM en EVA onder 't JUK. |
|||||||
'c Houdt de Waereld ftaande.
|
|||||||
Dus heeft de konft, naar ons behaagen",
De huwlykseendragc afgebeeld,
Door 't juk dat de Echtgenooten draagen, Waar aan weerzyds een kintje fpeelt,
Van hun geliefd met ziel en zinnen, Terwyf de Schop den man bericht,
Om voor 't Gezin den koit te winnen. De Spinrok leerd de vrouw haar plicht.
Zo kan uit wel geregeld trouwen De Staat en Kerk haar welzand bouwen. Adam
|
|||||||
14 HOUBRAKENS
|
|||||
IV. ZINNEBEELD.
Adam en Eva de gunft en goedheid van hunnen
Schepper misbruikt hebbende, werdt ter flraf het bewoonen van Edens lufthof onczeid , en een bewooning aangewezen op een ftuggen grond, waar uit Adam zyne en zyns huisgezins behoeften door bouwoeffening tot zweetens toe zoeken moert; want de Aarde die voorheen allerhande vruchten, frhaak en oog vieijende, uit zig zelve voortbran, werdt gevloekt; des moefl: hy in 't zweet zyns aanfchyns zyn brood zoeken, en Eva (waar uit de menfchbouw zyn begin ftont te neemen) met finar- ten kinderen baaren. Het zoet en bitter, dat door een tak alfem, waar
op byen waren , verbeeld wordt, kon voor hun, die den verboden honig gelikt hadden , en nu het Heken der Byen gevoelden, ten zinnebeeld ftrekken in hun getrouwden ftaat, en ik dienvolgens mee zulk een printvertooning voldaan hebben, zoo my niet by den konftlievenden J. de Vogel Temafz. een bootfeerzel van de Lambilot ware ontdekt, dat zo fraai van opftal, als vernuftig bedacht, de keur mer- kelyk deed tot het laacfte overhellen, 'c geen wy wat verfchikt, doch echter de zinfpeling daar in bewaard hebben. Adam en Eva gaan , (in het bovengaande print-
tafereel, om hun naaktheid te dekken, met een gei- te- of fchaapevacht bekleed, afgebeeld,) te famen onder een juk ; om de noodwendige gelykdragtig- tigheid in 't torfchen van de Huwlykslaften af te fchetfën, 't geen nog nader door 't zamenkluifte- ren van hun beider beenen aangeweezen wordt. In 't byzonder leunt Adam op een fpaa, 't zinnebeeld vaa
|
|||||
ZINNEBEELDEN. if
Van werkzaamheid , en Eva heeft een Spingereed-
fchap, dat de huislykheid afbeeldt: gelyk ook de Schildpad, die aan haare wooning verknogt blyft. Haar voeten paffen brooskens of zooien; om dac de weg van 't Huwlyk (waar omtrent Eva hier ten zinnebeeld van de eerfte huismoeder ftrekt) fom- wyl oneffen en met doornen van ongenuchten be- zet is, daar de fpreuk: de getrouden treden niet al- tyd op roozen, op ziet. Want in der daat het oude gevoelen der wyzen is , dat het huwelyk wel goet is, maar quaad het gene, daar uit de waereldfche zorgen bykomt. Het gene uit zich zelf niet quaad is, wordt dikwyis quaad uit de omftandigheden. Het is met de getrouwden, ais met de wandelaaren, die wel een veiligen en fchoonen weg betreden, maar door
doornen en haagen, die aan den weg ftaan, en in
hunne kleederen hechten, wederhouden worden. My hebben altyd zeer behaagd de redeneeringen, die my voorquamen in zeker bruiloftsdicht, geftels door den zinryken Dichter Francois van Hoogftraten, Vader van den Heere David van Hoogftraten , door zyne fchriften in rym en onrym genoeg bekend. Het geen tot ons oogmerk dient, luit aldus; Be tyden
Des lmwelyks, de jeugd zoo aangenaam enfchoon, Gelyfcn zeker wel eenfcherpe doornekroon, Doorvlochten bier en daar met kleen getal van roozen, Die met haar geur en kleur alleen by korte poozen, De prikkelen van zulk eenftekelig gewas Verzachten mogen. Kort daer aen brengt hy dit voorbeeld by:
Men hielt wel eer, als 't op een vitren ging en/luiten
y_an buwelyken by de Atheners eene wys, Die bier wel waardig is te melden, fchoonze grys JLn afgejleten, nu niet meer wordt onderhouden. AUtwee geheven door den Echten band getrouwden Ge»
|
||||
i6 HOUBRAKENS
|
||||||
! Geworden waren, werdt de Bruidegom, daar by
Ten tempel uit quam, met de Bruid aan zyne 231, Hetfpoor gewezen van een kleenen knaap, en jongen Met bei dejlaapen in een puntig loof gedrongen, En met een korf vol brood aan zynen arm gelaên; Een plechtigheid ,waer uit de Bruigom kon verjtaan, Dat hem het buwelyk niet noodigde om te ruften Op eene ledekant van roozen,en zyn luften Slechts maar te boeten en te koelen, maar met een Tot diepe zorgen, en om lajl en zwarigbeên Te draagen, als eenfteun voor huisgezin en kinden. Van Adams tyden af bevond men zo veel binden In huwelyken, en die zoetigheid met leet Zoo onqffcMdenlyk vermengeld. In bet zweet Moefi vader Adam zelf zyn brood en voedfel zeeken. Nog gaat de jonkheid toe, en jaagt uit alle boeken Met yver aan, als of in 't Huwelyksverbond Een enkele zaligheid en hemel openftond. Gelyk de Kamerling in 'J bof der Perfiaanen Des morgens was gevooon den Koning op te maanen Met dus te roepen: Vorst rys op om t'overslaan En overwegen, wat u noodig zy gedaan: Zoo roept de haan ook met zyn kraeijen alle morgen Den Echtgenooten toe, en vordert ben tot zorgen Voor huis en huisgezin, een kleen gebied en ryk. Wie dit bet wy feit, kan een wis en zeker blyk Uit hunlien baaien, die nu jaaren lang bedreven, Op zulk een water in die barning tnoeflen leeven, Eindelyk begluurt dit paar de Dood van achteren
na, waar van wy breeder op 'c volgende Tafereel fpreeken zullen. |
||||||
V. DOOD
|
||||||
ZINNEBEELDEN, tj
V.
De DOOD op den TROON* Wie kan ze ontvluchten?
|
||||||
. Wanneer de zonde 's menfchen kroon
Helaas! te ontydig had bedorven,
Heeft zich de dood, als op den Troon
Geveftigd, en de magt verworven^
O», buiten keur van onderfcheid, Al wien ze vind op 's waerelds drempel $
Van Adarns zaad, zyn fterff'lykheid, P c no°fd te drukken, haaren (tempel, Maar 't Chriften hert, Gods bondgenoot* Braveert de kaaken van de dood» B Oé
|
||||||
iS HOUBRAKENS
|
||||||
V. ZINNEBEELD.
|
||||||
De Dood (zeiden wy op het voorgaande Tafe-
reel; begluurt Eva van agteren na,die voortaan haar, en 't geen uit haar gebooren zou worden, als de fchaduw het beeld op de hielen ftondt te volgen; waarom de Dood ook in de H. Bladeren voorkomt als een perfoon,en wel zoo een, die heerfchappy en bewind oeffent, meer dan eenig waereldvorft: welke heer- fchappyoeffening met de tydftip van Adams overtree- ding-haar begin genomen hebbende, haareachtervolging hebben zal, zoo lang 'er menfchen op deze waereld zullen wezen. Dit is het, 't geen ons door 't Zin- nebeeld aangeduid wordt; waar in men de Dood, als een feptervoerend Vorft ziet zitten op eenen verheven troon , en verfcheiden vrouwtjes, zoo wel blanke, als doof de Oofterzon gerooft, voor dezelve ftaan, fommige ook neergeknield, biedende haare nieuwge- boren zuigelingen den Tioonvorfr. aan, die van hem met het zegel der fterflykheid op hunne voorhoofden beftempeld wordende, het vafte merk des doods ont- vangen. Dat het dus gelegen is, hebben oulings de Heide-
nen , fommige zulks getrooft , andere met tegen- morren, begrepen. Wy leezen van Anaxagoras, dat, wanneer hem de
tyding gebragt werdt, dat zyn zoon geftorven was, hy zig daar van niet heeft ontzet, maar gezegt: ik moifi •w-el dat ik hem fterflyk geteeld had. Maar Krates en Dion beklaagden 't zig, en morden tegen de Na- tuur; om dat de klippen van langer duur waren dan zy. Theofon, Epikurus, en anderen meer laflerden |
||||||
ZINNEBEELDEN. ï9
de Natuur met haar wel duizentmaal diefmoeder te
noemen; om dat zy de menfchen aan de rampen en eleodeii, die onaflcheidelyk volgen, onderworpen, en zoo veele werktuigen van draffen en plagen ge- maakt heeft, als zy werken voortgebragt heeft. Ik wil (/.egt de La Serre) hun klachten niet tegenfpreeken om te eerder gedaan ie hebben., om. Men moet tot hooger be- denkingen opklimmen, dewyl de Natuur, die blinde Godheid,waar aan zy hunne klagten (lier den,flegts een zwak werktuig van de aanbiddelyke Voorzienig' heid is, die aan alle dingen beweeging en paal fieldt. De zelfde zon, die des avonds in 't Weden daalt, ryil des morgens in 't Ooflen weder op. De darren, wan- neer zy na het afloopen van haaren draaikring, ten ein- de gekomen zyn, knoopen aan het einde haar begin; maar de Zon van ons leven (zegt gemelde La Serre ïft zyneGenuchten des ~doods)door een ander lot geleid,heeft nooit meet' dan een eenigen opgang in haaren geheelen loop. DeVloeden en Springbronnen zullen altyd vliet en ^ en ons leven pi roomt, zonder ophouden naar ''t graf, en houdt teffens opvanflroomen. De hoornen,planten en hloemen.fcoorden ieder jaar op nieuws herboren: dcLen- te ftrekt hun een wieg om hun jeugd te koeperen-, daar onze levens zoo v e el lykfakkels zyn, die ons alleen voor- lichten op den weg naar V duifier graf Ikgelyk een Boom (vervolgt de Schryver) waar van myne woorden de bladen, myne begeerten de bloemen, en myne werken- de vruchten zyn. Ik heb egt er niet meer dan een voor- jaar,en hier inzynwy ongelyk door een overmaat vati, geluk; dewyl wy door eengeftadige beweeging, en zon' der adem te fcheppen,door de Dood, in zegepraal, tot ^onfterflykheid geleid worden, , ^1Z derflot gaat zoo vad , dat niemahd van allen,
die den fternpel der derffelykheid ontvangen heeft, ooit door de dood daar af verfchoond is. Methuza* lem leefde negenhondert en negenentzedig. jaaren, en dicrf. De grootmagtige Alexander dierf in den B a nerift
|
||||
20 HOUBRAKENS
heifft van zyn leven. Helena, 't wonder der fchoon-
heid , Lucretia vermaard om haar kuisheid, Penelo- pe berucht om haar wysheid, Themis om haare ge- rechtigheid van elk in haaren tyd geprezen, en Anti- gone , 't fieraad van 't vrouwelyk gedacht in God- vruchtigheid, hebben ieder op haar beurt, deze droe- vige fchatting, die zy aan de Natuur fchuldig wa- ren , met in 't graf te daalen , betaald. Deze heeft een lange, geene een korte rol te fpee-
len, op den Schouwburg van deze waereld: maar alle gaan zy (het Spel ten einde geloopen) op hun tyd 1'chuil agter de Tooneelgordyn, zonder dat men hen meer ziet. Des eenen levensdraad ftrekt zig wel wyder dan die
van anderen uit, maar 't fterflot ftaat vaft, en blyfc een noodzakelyk, en onvermydelyk gevolg van da menfchelyke Natuur; want Al Wat geboren is , moet eens het leven derven.
Geen troon vcrfchoont den Vorft van 'tonvermydbaar fterven,
Ofwy kort o f lang leeven (zegtSocrates) <wy leeven om te
fierven. En vervolgens zegt hy: die heeft lang genoeg ge- letf%die den tydPdïe hem vergund wasywel beft eed heeft. |
||||
B E-
|
||||
ZINNEBEELDEN. 21
V I. SPIEGEL. Befchouw u van binnen.
|
|||||||
Gy, die hier voor ons oog verfcheenen.
U zelven in een' Spiegel ziet,
Wend uw gezigt vry elders heenen: Dit is de rechte Spiegel niet,
Om uw gedaante aan u te ontdekken. Het Hemelfch woord, die zuiv're bron,
TT ti"der vleyen aJ uw vJekken
y Klaar verwonen, als een Zon, Die kennis moet voor alle dingen ^yn c wit van uw befpiegelingen. B3 |
|||||||
De
|
|||||||
%t HOUBRAKENS
|
||||||
VI. ZINNEBEELD,
|
||||||
"JT\e e ene menfch (zeide Solotf) is een Spiegel van
•*-*" "den anderen. Dus konnen wy ook zegg'en, dat allé Zinnebeelden, alsSpiegels te agten zyn, die de deugden voordellen, om den aanfchouwer daar door aan öéfpooren, gelyk ook de gebreken, om een af- fchrif van de zelve te geeven. Vind zig dan iemand met gebreken befmet, of is hy geneigd tot Deugd, zoo :befpiegek hy aan 't een en 'c ander zig zelven; en leert de ondeugd, die hy verborgen draagt, ziende hoe Wanftaltig die in anderen is, verfoeijen. Of wordt hy inwendige aariritzelingen tot Deugd gewaar, de befpiegelingen van anderen, die het Deugdenfpoor betreden, zullen hem met kragt aanfpooren, om de zelve'naar te volgen, en de Deugd om haare eigen fchoonheid te beminnen. Hoe, meent gy dat-bet febande is, (zegt Apulejus)
gedimrig in den Spieg el te zien? Heeft de wyze man So- era tès zyne leerlingen nietgeraaden,datze zigdikmaals zouden fpiegelen ? op dat, die onder hen behagen in zyn gelaat had,alle borgen mocht e aanwenden, om zyne fchoonheid door geen qua de zeden te bevlekken; en die zig lutteljchoon bevond, trachten mogte zyne wanfeha* penheïd met het fier aad der Deugden te bekleeden ? Dat ook Seneca met deze fraaije redenvoeringe te kennen geeft: De Spiegels zyn uitgevonden, op dat de menfch zig zelven zeu kennen-. Veele dingen zyn hier uit voort- gevloeid: poor eer ft de kenniffe van zig zelf, en dan ook raad voor eenige dingen. Iemand diefchoon is, leert hier uit allefchandclykheid, als een vloek, myden; die leelyk is, door deugden te volt ooi jen, al wat aan de ge- ftalts
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 23
ftalte des Uchaams mag ontbreken. Waarom ook Dio .
genes, als hy eenen fchoonen Jongeling zag, die zig tot de oeffeninge der wysheid wilde begeeven , tot hem zeide: Gy doet zeer wel, dat gy de Deugd', met de fchoonheid van uw lichaam wilt paar en. Thales, d'oudfte der berugte Griekfche wyzen, ge-
vraagd, welk het zwaarfte om te doen was in de wae- reld, gaf tot antwoord: zig zelven te kennen. Wel- ke (preuk om haare waarde, en noodwendige betrag- tinge, naderhand door een gemeen Raadsbeiluit,' bo- ven het poortaal van Apolloos Tempel te Delphos is geplaatft geworden. _ Hier op ziet de geeftige Fabel, die men by Fedrus
vindt, waar van wy de vertaaling, zoo als die door den Heere David van Hoogilraten geileld is, hierby voegen. Dus fpreekt de Dichter;
Indien gy de vermaning wilt verftaan,
Die ik u geef, merk meenigmaal u aan. Twee kinders had een man door huwelykszegen
En huisgeluk by zyne vrouw gekreegen : Een dochter, heel van aanzicht onbefneên, En eenen zoon, volmaak: van top tot teen. Dees kykende in den fpiegel , onder 't fpelen, Op 's moeders ftoel, geraakten aan 't krakkeelen. De jongen floft verwaand op zyn gelaat En fchoonheid. Zy dit hoorende, wordt quaat, En kan den roem haars broeders niet verdragen, Als deed hy 't om zyn zufter te mishagen. Zoo vat zy 't op. Des loopt zy droef te moê En vol van fpyt naar haaren vader toe, En vuldt wel bits, met klagt ,op klagt zyn oorcn, Dat hy, daar hy een jongen was geboren, Zich moeide met haar goed. De vader toen Umhclfize beide, en geeft hun zoen op zoen, B 4 Ver-
|
||||
*4 HOUBRAKENS
Verdeelende zyn liefde: en (lilt het klagen,
En'zegt in 't eind: 'k wil dat gy alle dagen Den Spiegel zult gebruiken onbelet. Gy, op dat gy uw fchoonheid niet befmet Door ondeugd: Gy , opdat uy moogt verdooven Uw leelykheid door zeden waard te looven. Het geen wy uit Seneka en Apulejus, tot deze ftof-
fe dienende, hier boven hebben bygebracht, is reeds door den gemelden Meere aangeteékend, tot verlig- png der aangehaalde Fabel. Wy voegen 'er by, dat Sokrates zyne leerlingen van
zelf riedt, dat ze zich meenigmaal Spiegelen zouden: opdat aldus de geen, die behagen in zyne fchoonheid hadt, goede zorge mogt draagen, dat hy dezelve niet quame te onteeren, door quaade zeden : en opdat aen de andere zyde iemand, die geen genoegen in zyn gelaat hadt, zyn beft mogt doen, om zyne iedyk- heid, met pryflelyke deugden, te bedekken. Plutar-
chus in zyne HuwJykslelTen, beftemdt dit met deze
woorden: De les van Sokrates is, dat de Jongelingen, zoo ze in
den Spiegel zien,dat ze niet fraai en zyn fat gebrek der fchoonheid moeten verbeteren, door goede zeden: en dat die zich fchcon bevinden, goede zorge moeten draa~ gen, dat ze hunne fchoonheid,doorgeeneboosheid'van zeden, befmet ten. |
|||||
TUIN-
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
VIL T-UINGEZICHT.
|
|||||||
Deugdzaam door dwang.
|
|||||||
Het weeldrig boompjen, uit den band
Des Hoveniers met kracht gefprongen, Verbeeldt ons, hoe een laage ftand
De boosheid der ondankb're tongen Beteugelt, die met geld en goed
Voorzien, opregt, nog reeden pafTen, Maar trots en waanziek van gemoed,
Elk fchynen boven 't hoofd gewaden. O kleinheid, gy begrypt een fchat
Van deugd, alom te fchaars gevat,
B 5 Men
|
|||||||
i6 HOUBRAKENS
|
||||||
VII. ZINNEBEELD.
|
||||||
Men ziet in ds Print hier voor 3 een vermakelyk
tuingezicht, en daar in een gaandery, met le- vend groen van vruchtboomen bemuurd en over- welfd, van welks gebogen takken zig een, den band omfprongen, om hoog heft. Voor aan de Balufter of leening, een Jongeling en een Filofoof, welke fchynt (door het daar na toe te wyzen met den vinger) over dat voorwerp te fpreeken, en den Jongeling te onder- wyzen. Dit is de verbeelding, en dus het doel van 't verbeelde : dat der menfchen driften wel beteu- geld, maar zelden geheel verwonnen konnen wor- den, en dat zoo haait dezelve, den band van tucht ontweldigt, den breidel los vinden, ftraks proeven geeven van haaren weerbarftigen aart. Menigvuldig zyn de voorbeelden, die zulks beves-
tigen. Tiberius was gebuigzaam , toegeeflyk, en fcjiikte
zyne wyze van leven zoo, dat hy zig bemind maakte by allen, als hy nog onder Keizer Auguftus ftondt, en Germanicus en Drufus nog in leven waren. Heel anders toen hy Seiaan beminde, als toen hy hem vreesde. Nero werdt in zyne Jeugd geprezen : maar zoo
haaft als hy de tucht van zyn leermeefter Seneca ont- waflèn was, brak hy los tot alle ontucht, en gaf openbaare blyken van zynen wreeden en boozen aart. Met waarheid heeft dan Seneca gezegt: . Zoo wel
de gebreken des Uchaams, als des gemoeds, konnen wel door de reden verzacht, maar niet geheel verwonnen worden* \ Gaat
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 27
't Gaat hier mede als met den Aap in de Fabel.
Deze hoe vaft gewend op allerhande Konften te doen, en zynen meefter daar in te gehoorzaamen, deed zyn' aart haaft blyken, wanneer hem eenige nooten kierden toegeworpen, waar naar hy zoo gretig liep, dat hy zyn heele konftrol vergat te fpeelen. Of als met de kat van den Monnik, die gewend was, als hy by avond zyn Getyden las, de kaars in haare poo« ten te houden : zoo dat de Monnik roemde, dat hy dit huisdier daar zoodanig vaft toe gewend had- de , dat het door geen voorwerpen daar van afge- lokt konde worden. Want op de eerfte proef werd de Monnik befpot; dewyl zyn tegenwedder een leven- dige muis in zyn mouw had, aan een touwtje vaft ge- bonden , dat hy 't elkens voor aan haalde, tot dat de kat de wemeling daar van in 't oog kreeg. Hy dit ziende, liet zig de muis ontflippen, waar door de kat in alleryl naar dezelve toefnelde, en bewys deed, dat de Natunrdrift bovendreef, zoo haaft de gelegen- heid haar gunftig was. Ons luft hier weder aan te hechten een Fabel uit
den fierlyk vertaalden Fedrus', dewylze tot ons oog- merk dient. Zy betreft de Vos enjupiter, den op- perden der Goden, en luidt aldus: Hoe hoog Fortuin u zoekt in top te trekken,
Zy kan geenszins uw quaê natuur bedekken. Wanneer de God, deDondergod Jupyn,
De Vos weker herfchiep in menfehenfehyn, En gy aldus vereerd met zyne irinne, Zat op den troon, als eene Koniuginne, Gebeurde het datze een' Schalbyter zag, «Jit zynen hoek gekropen voor den dag, Zy datdyk naar dezen buit aan *t fpringen. Dat ziet elk aan. Geen God kan zich bedwingen Van
|
||||
28 HOUBRAKENS
Van lachen: maar de Vader wordt befehaamd,
Om zulk een werk, dat haar geenzins betaamd. Hy dryft haar van zich weg, verftoord van zinnen, En weigert haar naar dezen te beminnen, En dryft haar toe in 't end : Leefgy voortaan Op uw maaier, gelyk gy zult verdaan. Gy hebt geen gun. ft verdiend, maar ongenade, Dewyl inyh gunft aan u niet komt te ftade. De Heer Hoogflraten, in zyne uitlegginge van deze
Fabel, brengt een exempel by, uit de fchoone Fabelen van Camerarius. Een Jongeling maakte veel werk van een Kac; zoo
verre, dat hy door bidden van Venus verkreeg, datze haar in eene Maagd herfchiep, en hy hier op met haar in huwelyk tradr, Venus vereerde de Bruiloft met haare tegenwoordigheid. De Godin willende een proef neemen, of ze ook mee haare oude gedaante haa- re natuur liadde uitgetrokken, liet fchielyk een muis ipringen. De bruid dit diertje ziende over den vloer loopen, zoo als ze koftelyk opgetooid in het midden der maagden zat, die de bruiloftltaadie bywoonden, werdt hier op ontroerd , doch hielt zich echter in, en bleef zitten. Venus dit ziende , liet 'er nog een loopen. Toen was haar niet langer mogelyk zich te bedwingen. Zy fprong van daar ze zat op den vloer, en vergeetende watze geworden was, liep de muis ach. ter aan. Dit wil toonen hoe bezwaarlyk iemands oude na-
tuur veranderd wordt. Het oude ipreekwoord is waar- achtig : Een Aap blyft altyd een Aap, al draagt hy eenen purperen rok. |
|||||
BAS-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 29
VIII. BASS EN DE HOND. |
|||||||
Een Redenaar (pant de kroon.
|
|||||||
Nadien de kond ontydig Ipreeken
Door 't baiïèn vaa den hond vertoond,
En zwygen heeft by 't graf geleeken, Daar niet dan lout're ftiiheid woont,
Zo mag men hier ter fneede vraagen, 9p 'c voetfpoor van een deftig man,
Wie nu den lauwerier zal draagen, Die^ zwygen, of wel fpreeken kan?
Voor 't eerde zyn de Griekfche wyzen, Maar Chriit'nen zullen 't laatfte pryzen. De
|
|||||||
30 HOUBRAKENS
|
||||||
VIII. ZINNEBEELD.
|
||||||
De oude Grieken hadden tot een fpreuk: Zeg iet
dat beter is dan zwygen, of houd uw mond toe. Op zyn tyd te zwygen heet wys te zyn 3 en op zyn tyd te fpreeken worde geroemd. Als de gezanten van Lacedemonien aan den Tyran
Lygdamo gezonden , dikwerf verzocht en aangehou- den hadden , om hunnen lalt te openbaaren, en die Prins t'elkens liet zeggen, dat hy niet wel te pas was; vertrokken de gezanten toornig- te rug, zeggende: datze niet om met hem te worftelen, maar om met hem te fpreeken gekomen waren. Dit vverdr van de Col- libus in zynen Har poer ales ofte JSwygaart, tegen ge- fprooken , maar de fpraakzaamheid van woorden ge* roemd. Van een zelfde begrip vind ik ook Gratiaan daar
hy zegt: IS iet té fpreeken is niet loffelyk; maar wel,dui- delyk en klaar te fpreeken panders zouden de kinderen- der ziele, (dit zyn gedachten, en uitdrukkingen) niet aan den dag konnen komen. Maar hst is met veele lui- den,gelyk met eenige potten, die veel in hebken, en wei- nig uitgeeven. In tegendeel zeggen anderen nog veel meer dan zy wee ten. In de voorgaande eeuw, zag men aan 't Hof, dat de Advocaat Generaal Joan Batift de Mefnil, meer zeide dan hy wip,ma ar dat de Procureur Generaal Gillis Bourdin meer wift, dan hy zeide. Hy maakt wel gern befluit over deze luiden op, maar zegt el- ders : De Dwaasheid komt altyd in met een open mond, de zotten zyn ft out: maar de Wysheid komtin met zeer veele voorhoede: haar e voorloopers zyn Opmerking en Qnderfcheiding, die de wacht voor haar houden, ten einde
|
||||||
Zinnebeelden. 51
einde zy voortgaa zonder iets te waagen. Men moet
voortgaan met getelde fchreden, waar men tvjyffelt of er diepten mochten zyn. Zulk fpreeken word boven het zwygen geroemd. Hercules heeft grooter zegepraal behaald, door zyne
befcheiden welfprekenheid, dan door zyn dapper- heid. De blinkende keeten uit zyn mond voortko- mende Cgelyk hy dus op oude marmere gedenk- stukken verbeeld ftaat) verbeelden de kracht der welfprekenheid , waar door hy de menfchen van zyn tyd aan de reden bond, en die hem meerder toejui- chens aangebragt hebben, dan de knodsflagen van zyn gevreesde vuift. Aanmerking over het zwygen en fpreeken.
In het bedryf van 's waerelds fchaaren,
Zyn mond en lippen te bewaaren, Voor al wat quaad, wat vrugtloos luid,
En zich te houden zonder fpreeken, Wanneer het hert met toorn ontfteeken, De tong ter wraak wordt opgeruid:
Valt ruim zo zwaar voor brofle lippen,
Die licht van 'c fpoor der deugden flippen, In onmoet vaardig tot verwyt,
Als met beleid van kunft en zeden ? Een aangenaame en heufche reeden Te voeren ter bekwamer tyd.
Op de eerfte wyze ftil te weezen,
Wordt zelf een dwaas, voor wys geprezen,
Van 's wyzen mond, in de and're ftaat
Te zwygen, toont geen kleine kennis En deugd, die de algemeene fchennis Van haat en lafter tegengaat.
Zo
|
||||
1% HOUBRAKENS
Zo nut, zo heilzaam is het zwygen,
Als 't quaalyk fpreeken felle krygen, Vol druk en jammer, heeft gebaard,
En door ontelb're fnoode vonden, Meer zielen heeft verdoemd, verilonden, Dan ooit gefneuveld zyn door 't zwaard.
. Nogtans men zwyge de gebreken.
De gave en kunft van wel te fpreeken, Is 't puikfieraad aan 's menfchen kroon.
Breng vry, om voor 't gezicht te praalen, Veel gouden ooft in zilv're fchaalen, Een woord ter £neede is eens zo fchoon. Dit blykt ons klaar in Paulus preeken,
Die fteenen herten wift te breeken, Met zynen welbefpraakten mond,
Die wonderbaar in zyne reden, Zich droeg naar 's tyds gelegenheden, Tot glorie van het heilverbond.
Zo komt hy, die, door 's Hemels zegen,
In zyne woorden aller wegen Zich voor te ftruikelen behoedt,
Den hoogden top van Godsvrucht nader, En wordt voor eenen man en Vader In Cbriftus fchool gekend, gegroet.
Dus fchynt my dit vertoog te ontvouwen,
Hoe 't ftille zwygen is te houwen Voor minder moeite en lager gunft,
Tervvyl om eenen fchat van zaaken, Wanneer het paft, bekend te maaken, Vereift wordt grooter geeft en kunft.
G. BRIT.
|
|||||
't SLOT.
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
IX.
'T SLOT.
|
|||||||
't Is Noodzakelyk.
|
|||||||
Elk een waardeere het nut gebruik
Van 't Slot, om de ontrouw te betoomen, Dus raakt geen diefin huis ter fluik,
Nog kan zyn kerker ooit ontkomen. Maar 's Hemels zorg, om 's menfehen tongr
Meeft al te los, te lang gefchooten, ie hoeden voor een buitenfprong,
Heeft haar beklemd met dubble flooten. Met wysheid voor zyn mond een Slot;
Te hangen, is een gaaf van God,
" C |
|||||||
34 HOUBR.AKENS
|
|||||
IX. ZINNEBEELD.
|
|||||
De oude Egiptenaars hebben Harpokrates, die
met den vinger zyne lippen houd gefloten, voor den God der Stiïzwygenheid afgemaaid: gelyk ook d'oude Romeinen, Ange-rona, welker beeld den mond was verzegeld of toegebonden, voorts geheel niet een kleed omzwagteld; waar mede zy wilden beduiden, dat men alle geheimen moeft bedekt houden, inzon- derheid den mond als met een zegel toedrukken. Want van geen ding dat by u verborgen is, ("was hun zeggen) kuntgy zoo geruft zyn, als dat gy zelf de bewaarder daar van blyft, Wy dit ioflyk fpoor der ouden volgende, verwo-
nen een Beugelflot ten voorwerp, om het byzonder gebruik, en bewerkingen die het heeft, over te bren- gen tot der menfchen bedryven. Het Slot is een fluiting voor den onzinnigen , op
dat hy niet uitbreeke en zig zelven en anderen fchade aanbrenge. Het fluit en verzegelt de goederen, dat geen dieven de zelve fleelen of wegrooven. Het ver- zegelt en bewaart de geheimpanden, de fpil waar op het geheele welwezen van Staat, Koopmanfchap, en het borgerlyk bedryf draait, enz. en ftrekt dus ten Minnebeeld hoe een gefloten mond, de dieven , of roovers, en verklikkers van onze voorneemens en toe- leg binnenfluit, op dat zy niet uitbreeken, en fchade aanbrengen. Wy zullen in het voorbeeld van Leêne zien, wat
lof de ftilzwygendheid by d'ouden verdient heeft, 't Luft ons voor af fommige Spreuken en Voorbeelden van geagte mannen op 't tapyt te brengen , die ten baak
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 3f
baak konnen ftrekken, zoo om zig zei ven te hoeden
voor 't ftranden , als om de veiligfle ftreek te hou- den by allerhande voorvallen. Doorgaans vinden wy, de Filofooffche Schriften
doorbladerende, met grootèr lof van een zwygenden ^ond , als van een welbefpraakte tong fpreeken. Waarom ook de Grieken tot een fpreekwys hadden: Zeg iet dat beter is dan zwygen^ofhou uw mond toe. En wat was de reden, dat de oude Wysgeren in 't al- gemeen het zwygen van zoo groote nuttigheid oor- deelden te wezen ? Ja dat Xenocrates op een gaft- maal, daar de refl der genoode gallen veel fnaps had- den, alleen ftil zweeg; als dat hy door bevindinge ge- leerd had, dat door yver veel woorden te fpreeken, dik* Wis voor den daggebragt wordt/t geen nutter gezwee- gen waar, en dat veele dingen lachende worden gezegt, die namaals fchreijende beklaagd worden ? Dus als hem gevraagd wierd, waarom hy onder de genooden alleen zweeg, gaf hy tot antwoord: My is nooit berouwd dat ik heb gezwegen: maar dikwils dat ik heb gejproken. Waarom ook Pindarus, als hy Epaminondas wilde pryzen, zeide: Dat hy niemand ooit gevonden had die meerder wifi,en weiniger fprak. Egteris de ftilzwygenheid by de ouden zo niet geroemd, of zy hebben ook nog ftoffe, tot lof van die deftig, en ter regter tyd willen te fpree- ken , overgehouden. Waarom ook Theophraftus van Ërefus (een Zeeftadt op het Eiland Lesbus) als hy over zekere maaltyd zekeren Jongeling zag ftil zitten, tot hem zeide j Indien s,y ftilzwygt, om datgy onweetendzyt, zoo doet gy wyjjelyk; maar indien gy ver [land hebt, zoo doet gy dwaaslyk dat gyflille zwygt, Zig, f onthouden van fpreeken, is het zegel van bekwaamheid; want veel fpreeken verzwakt het ver ft and, en doet de ge- dachten in de lucht verdwynen; doch men moet op zytt beurt zotnwyl een weinig zeggen^ om niet altydeen Moo- ie hoor de f van een 's anders reden te wezen:en dan noch C a moei
|
||||
36 H O U B R A K E N S
moet menfpreeken als degemeenen, maar denken ah ds
wyzen. Zulks wil het Beugelflot in de Print ook aan- duiden , en te verdaan geeven , hoe men den mond moet gefloten houden, tot dat de noodwendigheid gebied den zei ven te openen , door den fleutel van den eigen en regten beftierder, dat is, de Rede, waar aan de wyze Schepper het beftier van alle des menfchen inwendige en uitwendige bedryven heeft overgegeeven. En' dus wordt een voorzigtige tong, en befpraakte mond, door de reden geopend, van een goed gebruik gehouden, en te recht geprezen. Daar en tegen ftaat een woord, onbezonnen gefproken, bloot voor de berisping , en doet den Spreeker van fchaamte blozen. Zeker Biflchop , als hy den Keizer Ferdinand La-
tyn hoorde fpreeken, zeide ongevergd, 6 Keizer, dit is niet al te wel volgens de Grammatica, of'Spraak' konft. Waar op de Keizer hem met een lachenden mond antwoordde: en deze uwe berifping is niet al te wel naar de Ethica, dat is wellevenskonft, uit gefproken. De Biflchop heeft ligt de fpreuk: Voorbarigbeid in 't fpreeken is zelden goed, inzonderheid aan de Hoven, niet gekent, en Afinius Gallus daar niet op gedacht; want dan zoude hy (als Tiberius veinzende voor den Raad fprak: Dat hy alleen te zwak om den la ft van't gemeenebeft te draagen, dat deel dat hem aanbevolen wierd, op zig zoude neemen,) geenzins geantwoord heb- ben : Ik vraag, ó Cezar, wat deel van 't gemeenebeft gy befïieren wilt. Welk onvoorzigtig en onbedacht ant- woord hem daar na de Dood aangebragt heeft, |
|||||
S T ü-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 37
X. STUDENTEKAMER. Een voor allen te achten.
|
|||||||
Wie zich met yver vindt ontfteeken,
Om een voortreffelyken fchat
Van letterkennis aan te kwee ken, Die 't hart verfterke op 's levens pad,
Doorlees, geleerde, en wyze blaaren, Met aandagt en geftagen vlyt}
Dus kan hy wysheids vrucht vergaaren, Die nooit verandert, door den tyd.
Zo leerd men zich van 't aards ontwarren, Zo ftygt men boven al de ftarren. C3 |
|||||||
Het
|
|||||||
38 HOUBRAKENS
|
||||||
X. ZINNEBEELD.
|
||||||
Het tafereel, hier voor geplaatit , vertoont een
man, die in zyn boekkamer zittende te lchryven, t'elkens zyn oog op het uurglas flaat: flrekkende dit ten Zinnebeeld van zulke menfchen, welke hunnen tyd naauw in acht neemen, om dien wel en tot nut te belteeden. 'c Lult ons, inzonderheid de jeugd, door voorbeelden en fraaije fpreuken hier toe aan te fpoo- ren. • De Reden is de grootfte Schuldeiïïcher van den
menfch , en hy zal nooit grooter rekening hebben te verantwoorden , dan tydverzuim ; want terwyl de vluchtige tydfb'ppen onherroepelyk te poft voort» gun, zonder dac men dezelve in haar vlucht kan weerhouden en wy in dien tyd nog deugd, of Ge* leertheid hebben opgeleid, zoo zal het laacfte zandje ons het vtrwyt daar van doen. Drie dingen (zegt de wyze Chilo) z;y« 'erindewae-
reld die bezivaarlyk om te doen zyn: Geheime dingen te verzwygen ^ongelyk te verdraagen,en den ledigen tyd weltebefleeden. Egter zyn'er beruchte voorbeelden van üulken, die van het eene en het andere loffelyke bewy- zen gegeevén hebben. In opzigt van het laatfte, dat hier ter inee dient, hoort men Scipio den Afrikaner van zich zelven getuigen: Ik ben nooit minder ledig, dan wanneer ik ledig ben. 't Is de vadzige traagheid, die de nutte bezigheden doet verfchuiven , van den eenen mor- gen tot den anderen, In tegendeel pryft Gratiaan zulken, waar van men zeggen kan: Hy heeft veel ge daan, die niets heeft na gelaat en om'tmorgen te doen. Edelmoedige zielen (zegt de geleerde Balth. Schuppius) oor-
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 59
oordeelen, dat men met de uiterflepogingen moet ver~
Wyden het leeven in leedigheid door te brengen. 't Geen my meeft verdriet (zegt Seneca) is, dat font-
m%igen het groot ft e deel van hunnen leevenstydin onnut' *e bezigheden verkwiften. De ipreuken der ouden komen alle te gelyk uit
°P het zeggen van Theophraltus van Erefus, dien Wy zoo even genoemd hebben, Van alles dat ver- kvjifl wordt;, is de tyd het koftelykfie, waar uit dat vaars- Je zyne herkomft heeft, 't geen wy hier onder ttellen: Laat het koflelykfr van al
U niet roekeloos ontOippen; Dat 's de Tyd, die fnel gaat glippen, En nooit wederkeeren Ml
Ach! hoe weinig is 't getal
Dat zyn uuren meet by (lippen! Eer wy dit Hooftftuk eindigen, lufl: ons by toe-
paffinge hier by te voegen, het geen de geleerde Jofef Hall, Biflchop van Exceter en Norwich , heeft uit- gebragt in zyne Gedichten , die ons in rym zyn me- degedeeld, door F. van Hoogftraten, Vader van Dr. David van Hoogftraten, die ons door zyne letterlek, kernyen zoo menigmaal onderhoudt, In die vaarzen Wordt de traagheid en vadzigheid, dus ten toon ge- field : Een menfch van leegen Itiijen aart,
En kwillig met den fchoonen tyd , Sleept doorgaans eenen langen Haart
Van togten meê; de welluft ryd Hem daaglyks door de luije leen,
Een plaag aan ledigen gemeen.
C 4 Hy
|
||||
HOUBRAKENS
Hy volgt met eenen darden moed
Zyn zondige begeerten na.
Maar daar hy wentelt in dat zoet, Verraft de dood hem vroeg of fpa,
En fleept hem naar de duifternis, Waar uit geen wederkeeren is. Daar onderwyl een arbeidfaam
En vierig Chriften, die zyn werk Behartigt, en zyn wiiikelkraam
Vol yvers willek in een Kerk, Nooit door zyn werk verloren gaat,
Maar vaft op zyne beenen (laat:
En van geen kwaden togt getergd, •
Den honing van gewiilèn trooft
Voor een' bedompten winter bergt.
Zyn deugd bünkt als de zon in 't Ooft. Hy paft op waare lekkerny,
Gelyk een wyze honigby.
WelzaKghy, die niet alleen
Den voortgang van zyn arbeid ziet
Door 's Hemels gunlt, maar die met een
't Geluk heeft, dat hy dien geniet;
Dog 'k zegge, daar ik my al ftil Bedenke, 't gaa soo als het wil; >
Dit houde ik zeker en gewis, Indien niet d'arbeid dien wv doen,
Het goed, zoo als ons wenfehen is, Bereikt, hy zal nogtans verhoén
Het kwaad, dat ieder naar zyn magt Te myden en te vlieden tracht. |
||||
ZINNEBEELDEN 41
XL ! ;
De HAAN. |
|||||||
Onweetende wekt hy.
|
|||||||
De wakk're Haan, die 't morgenlicht
Verkondigt met luitruchtig kraayen, Befchaamt de traagheid, die haar plicht
Verzuimt, en zorgloos zich laat paayen ' Van 't zagte dons waar op ze leid,
kn 's levens oogwit zoekt te ontduiken. Dateift, met ernft, met wakkerheid,
JJen koftelyken tyd gebruiken. Heeft word de Jonkheid van den Haan,
Gemoedigc op de lerterbaan.
C 5 De
|
|||||||
42 HOÜBRARENS
XI. ZINNEBEELD.
De Haan is een Zinnebeeld van wakkerheid,
en yver; waarom hy ook nooit door den vadzi- gen flaap zig, in zynen gewoonen tyd van wakker worden vergift: 't geen hy al vroeg, eer de blo» zende Morgenltond Treed prachtig op zyn gouden wagen,
Om 't oog der waereld te behagen, met zyn gekraay te kennen geeft; waar door hy an-
dere Haanen zoo veer zyne fchorre keel gehoord wordt, tot een algemeen nakraayen, en den lantman tot zyn beroep wekt Even gelyk de morgenftond de planten, als met een
nieuw leeven herfchept, zoo maakt zy ook den geefl: der menfchen in hunne lichaamen van vermoeidheid uitgeruft, en de zintuigen door den flaap van alle ver- moeyingen ontheft, wakker, vrolyk, luftig, en be- kwaam tot hunne oeffeningen. Ja gelyk de Lente- morgenzon wel 't aangenaamlle, en de meefte bewer- king daar omtrent heeft; zoo is ook de lentezon van 's menfchen leeven wd de bekwaamfte tot de oeffeninge van allerhande wêetenfchappen; aan de uitwerkzelen te kennen , die , als het roode teken aan d'Ooftermnrgpnkim , ppnen frhnnnfn dag voor- fpellen. Voorbeelden van zulken, die in hunne lentejeugd
teekenen van hun vernuft deeden zien, en tot meerder Jaaren gekoomen , de waereld met den glans hunner geleerdheid hebben verlicht, zouden wy by metaig- ten, (de Jeugd ten fpoor) konnen aantoonen. J. v. Vondel, gaf al vroeg zyn vernieuwden Gulden
Winkel, de Warande der Dieren, en andere teekenen van zyn ryzende zon in 't licht, en rees naderhand tot zulk een hoogte op, dat hy de Prins der Neder- duitfche Dichteren genoemd werdt. Van
|
||||
ZINNEBEELDEN. 43
Van Hugo de Groot getuigt Brandt, dat hy vroeg
zoo ver in de Latynfche taal gevorderd was, dat hy met zyn twaalfde jaar, op de hooge Ichoole te Leiden, gebracht wierd, daar hy in drie jaaren arbeids, alles daar hy zig toe gefchikt hadde , ab Regtge- leerdheid, Godsgeleertheid, Wiskonft en Hemel- loopkunde , afgedaan hebbende, nog naaulyks vyf- tien jaren oud zynde , zig in 't gevolg van den Heer Johan van Oldenbarnevek , in Gezantfchap aan den Koning van Vrankryk, Henrik den Grooten, vertrek- kende , begeeven heeft. Aldaar den tytel van Regtsge- leerden verkreegen hebbende, werd hy van den Koning niec alleen met een gouden Keeten, maar ook om zyn uitftekende geleerdheid, in die jaaren, met's Konings af beeldzel befchonken. P. Rabus, en zyn Konftgenoot de Heer D. van
Hoogftraten, die de Latynfche taalgeleerdheid hiel- pen opbouwen , inzonderheid de laatftgemelde , die daar in voor een puikdichter , en te gelyk voor een groot verbeeteraar der Nederduitfche taal bekend is, hebben al vroeg een mengelwerkje van hun vernuft ter drukpers gegeeven ; 't geen het keurig oog van den grooten J. Antonides zoo behaagde, dac hy het ook met dit volgende Lofdicht vereerde: De teed're Jeugd flaat nu aan mannewerk de hand:
En 't heeft ïyn voeglykheid, en ftaat op zyne beenen. Schenkt dan de Hemel nu dus vroeger het verftand?
Of is Parnas zoo fteil niet als wy meenen ? Gelooft dat vry: maar houd van klimmen nimmer op.
Al fchynt de toegang ligt; de fteilte is by den top.
Gerard Brandt, de Hiftoriefchryver , werd mede in de
lente van zyne jeugd door zyn vleiende Zanggodin het Dichtvuur iu den boezem geftoken. Dit is te zien in het pleit tegen de uitgave van den Veinzenden Torquaat: waar in hy dus zegt: Zoo dit ongedrukt bleef', my zon geen ondienflgefchieden. Dit zyn Gedichte Uitkomflen, aan malkander en gevoegd in een ouderdomtdien myn |
||||
44 HOUBRAKENS
cerjle Mecenas Barleus,kindsheid noemde, enz. Ge-
melde Heer Barleus befchonk dat Treuripel met dit vol- gende Vaars: 't Was eertyds mannenwerk; nu komt de teere jeugd,
En davert op 't Tooneel, en tart de gryze hairen In Treurfpel uicgetreurd, ja de onbefneeude jaaren Verzetten tyd en kunft; deWysheid ganfch verheugd
En weet niet, of zy is geleerd en aangeboren. En lager:
Dus veinft de jonge Brandt, en doet ons al verwond'ren
Dat jonkheid veinzen kanjhy bergt noch grooter licht, En alsTorquatus veinft,zoo veinft ook zyn gedicht. 't Is weêrlicht tot een proef. Daar na zoo zal hy dond'ren.
Hier mede zal ik af breeken, en fluiten den Inhoud
van het Tafereel voorts in 't volgende Gedicht. De wakk're Haan, die elk wekt tot zyn plicht,
Vervrolykt zig zoo haalt hy 't morgenlicht In 't Ooft' ziet booren
Door 't nachtzwerk, als een befte Diamant Die zynen glans verfpreidt aan allen kant, in laat zich hooren.
Kom leer, en fpoor, op 't voorbeeld van den Haan U zei ven, en ook and're om op te ftaan In 't morgenkrieken:
Terwyl de Zon uws levens klimt om hoog, Uw drift, gelyk de pylen uit een bowg, Op ihelle wieken
Naar weetenfehap, en waarheid kennis draaft, Eer uw beroep, aan 't waereldlyk verflaaft, O overrompelt,
En in den vloed van aardfche bezigheid Gelokt, door winft en blinkend Goud verleid, Word neer gedompeld.
Al wie met ernft, in 't bloeyen van zyn jeugd En noefte vlyt, de weetenfehap en deugd. Komt na te jaagen:
Verrykt zich met den ichat van zyn gewin Eli leidt dien op, ten goeden voorraad, in Zyn oude dagen.
|
|||||
H E T
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 45
XII.
Het R A D T. |
|||||||
Gevaarlyke toeftand.
|
|||||||
Wat zyn tog 's waerelds hooge Staaten?
Hoe groot en heerlyk uitgekraait,
Waar op de dwaazen zich verlaaten? Éen Rat, 't geen ftadig rolt en draait,
■^aar iemand glansryk opgezeten, Niet zelden, in een oogenblik,
Van 't waangeluk ligt afgefmeeten, Vervuld met droefheid, fchande en fchrik.
Dat kunnen Cezars, Dionyzen, En duizend Vorlten meer bewyzen. |
|||||||
46 HOUBRAKENS
|
|||||
XII. ZINNEBEELD.
TVt Zinnebeeld vertoont het los geval, of de ge-
J-' ftadige omwentelingen der zaaken, en Staaten de- zer waereld, waar van de ouden zeiden:Daar is o-een zekerheid in de menfcbelyke zaaken ; alles is eengeduu- rige veranderinge onderworpen. Waarom het bezef- fen dier zaak dikwils den magtigften, en grootften der waereld, vrees en bekommeringe heeft aangebragt Een voorbeeld hebben wy aan den Keizer Titus Ves- pafianus. Dezen op een Gaftmaal genoodigt zynde, daar men vrolyk was, ontflipre een zwaare zucht. Van zyn vrienden gevraagd naar de reden van zyn zuchten,zeide hy; Ik kan my daar niet van onthouden, als ik ge- denk, dat myn eer e en grootheid hangt aan bet be- lieven van het wankelbaar geval; dat myne Staaten zyn als in de macht van fcheidsmannen, en als ver- pand om geld. Te weeten de Soldaaten. Wy hebben voorhenen uit de Zedeleflèn van Seneca
aangewezen, hoe de Goederen van 't geval maar o-e- leende goederen zyn, waar uit volgt, dat de genen, die dezelve als hun eigen, en beftendige goederen aan- zien , volflagen dwaazen zyn ; voor zoo veel zy maar als huurlingen van het los geval (om hun Rol op 's waerelds toneel te fpeelen) moeten aangezien worden. By voorbeeld: de geen, die dus grootmoedig op 't To- neel treed, met een hooge borft, en het hoofd in den nek, en vermeetelyk zegt: Ik heerfch in Argos en myn Heerfchappy en land
Strekt van denHellefpont tot over zee. De ftrand Van ganfch Jonie is myn grenspaal: Pepols derven Deed my dees groote macht, en Koningryken erven; is een huurling, die het om een kleine winft doet, en
mets eigens daar aan heeft. Dit
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 47
Dit bedacht Zefoftris, Koning van Egipten ter reg-
ter tyd , en op het punt als hy ftond een onuitwis- felyk voorbeeld van grooten hoogmoed de volgende Eeuwen na te laaten ; want hebbende door zyn held- haftigheid de nabywoonende Koningen verwonnen, ipande hy vier der zelve in gareelen om den zeegewa- gen te trekken, en hem als overwinnaar om te voeren. Maar als hy agt nam, dat een der zelve t'elkens agter- waarts naar den omzwaay der raderen omzag, zoo hield hy ftil, en vraagde waarom hy ftaag het oog daar op hadde, en kreeg tot antwoord: Om dat ik zie, dat zig bet benedenfte der raderen boven, en het boven- fle zig weder naar beneden wend. Waar door Ze- foftris, begrip krygende van den aart van 't Geval, zyn hoogmoedig voomeemen ftaakte, en deverwonne- lingen in vryheid ftelde. In opzicht van dit gemelde geval, zoude ik de Spreuk
van Seneca, Niemand is ooit by Geval wys gewor- den, moeten tegenfpreeken; ten ware men ftelde, dat een enkel geval d'algemeenheid van die Spreuk niet veranderde. Nog een voorbeeld het voorige niet ongelyk kon-
nen wy niet voorbyftappen, zonder daar van, om hun- ne gelyke toefpelinge , te melden. Keizer Juftiniaan in triomf op een pragrigen wagen omgevoerd wor- dende, werd ook Gelinerus, Koning der Wandalen, geketend aan zyn Zegenwagen met Vrouw en kinderen omgeleid. Wat gebeurt 'er ? Gelinerus begint luid- keels te lachen, waar door veelen meenden, dat hy om die fmaadheid vervoerd werd buiten zyn zinnen. Maar dit bemerkende zeide hy: Ik moet lachen om ds veranderlykheid van "'t Geval, eer/l was ik een Ko- iï'wg-, en nu een Gevangen. Wie op 't Geluk van 't los geval
Vertrouwen zet, in 's waerelds dal; Steunt op een rietftok. |
|||||
Men
|
|||||
■
|
|||||
48 HOUBR.AKENS
Men maal 't Geval (leeds by een Rad,
Dat buitelende, en flibberglad Is, in 't bewegen;
Het bovenft wentelt van den top: En 't laagfte palmt weer boven op, Door wiifelingen.
Dien 't opwaart heft word aangebeên. Dien 't neerploft, met den voet getreén,' In deze waereld.
Dus zal hy, die op Staat, en Eer Zyn hoop veft, zig naar wysheyds leer» Bcdroogen vinden;
Want 's waerelds goed is enkel wind. Maar die de waare Deugd bemint, Gaat Valt en zeker.
En wilt gy meer Voorbeelden van zul ken,- die de Ha-
gen van het geval mee een verftandig oog befchouwd en geduldig verdmagen hebben , lees de nagebleven Schriften van Plutarchus. Deze zullen u leeren, dac men zig tegen het aanftaande kwaad zodanig moet be- reiden, dat men'c ondertuflehen niet vreeft, of 't kwam. En waarlyk men moet zulk eenen gelukkig agten, die door de reden zoo veel kragc verkrygt, dat hy zonder vrees toe het geval kan zeggen: Gy kunt myn vreugd, myn ftaat, myn goed
Berooven; maar myn valt gemoed Niet deeren. 't Helpt veel om het gemoed te harden, en te troo-
ften tegen alle ongeval en wederwaardigheden , dat men opmerkt, dat zulks algemeen is. Elk waant dat een ander gelukkiger is dan hy: Nochtans heeft eik zyn kruis,
Of in of buitens huis. Want
Hy die zo uiterlyk gelukkig fchynt te wezen,
Vindt licht zyn kruis in huis, elendig fteedsvol vreezen Van
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 4,9
Van onluft, knorren, en bedillen, want het wy f
Speelt huisvoogd, en belïiert hot', alles met gekyf Tot kat en hond inklüis...... eh zy zyn 'er fchaars, van welke men zeggen kan:
6 Zaaiige Atreus zoon s' bevryd van fmart en dtuü i
Voorz:en van geld en goed; een liev'ling van 't Geluk! Twee dingen had ik noch aan te toonén (laat het u
niet verdrieten, Lezer, dat ik hier langwylig ben, de zaak verefft het) naamelyk, hoe veèJen het Geval met een ftandvaftig gemoed hebben tegengegaan , afge-* wacht , en uitgetart : en hoe wy het zelve moeten aanzien, en als Chriftenen betchouwen. Seneca pryzende de grootmoedigheid van Q. Sex-
tius, zegt, dat hy zelf het geval uktartte, zeggen- de , ó Geval! ivaarom laat gy af? tree aan, gy ziet my bereid. Myn gemoed is gefield, als dat van die genen,dis gelegenheid zoeken^ om hunne dapperheid te beproeven,, plat uit durven zeggen: 'kWenfchdateenBosiwyn,woeftjfchuimbekkendé,vervoerd
Door dolle drift, dit vee quam fchielyk aan te randen : Of dat een rolTe Leeuw des prooy , al lang beioerdj
Uorftcnderneemen, met xyn feilen klauw en tanden\ Op roof en buit gefpuft, verwoed te vallen aan.
Eindelykjwat wy van de veranderlykheid van 't Gé-
val als Chriftenen befluiten, leert ons J. de Bruin in zyn Wetfieen der Vernuften, op p. 1ï6. daar hy zegt: Zoo de menfehen voljlagen, alle de verfcheiden voorko- mingen van zaaken konden voorweelen, men zou geen geval in de dingen befpeiiren; over zulks is het geval in het gebrekkclyk begrip der zaaken, naar niet in de dingen zelfs j want daar omtrent beefs het een noodzakelyk gevolg. D tiet
|
||||
5o HOUBRAKENS
Het Geval is dan anders niet; als dat 'er door 't za-
menloopen van verfcheide oorzaaken , dingen gebeu- ren , tegen het begrip en verwachten der menfchen. Ivnoratio rerum & caufarum Fortuna nomen ;'«- vexit, zegt Cicero: dat is: Neem d'onweetenheid der menfchen weg, 't Geval zal overal uitgebannen wezen. Dit fpoor volgende, hebben veele geachte mannen de zoogenaamde uitwerkingen van het geval ontkend: waarom ook Joh. Kalvyn zegt: Natuur is Gods orde, en V Geval Gods verborgen wil. Daar het dan dus mee gelegen is, valt 'er niet an-
ders te doen,dan, het zy in voorfpoed, 't zy integen- fpoed, zyn lot geduldig te dragen, en met den ftaat, waar in men zig bevindt, vergenoegd te wezen. Den grooten Apoftel Paulus (fchoon ons voornee-
men niet is, voorbeelden uit de heilige Bladeren op onze voorwerpen toe te paflèn) konden wy niet voor by flappen, zonder aan hem hier by te gedenken. De- ze zegt, tot een voorbeeld,hoe alleChriltenenbehoor- den te wezen: Ik heb geleerd, en wat? in .7 geen ik ben, vergenoegd te zyn. Philip. 4: vs. 11. Dus wordt ook van verfcheiden Heidenen getuigd: dat zy geleerd hebben in den loop des noodlots, hoedanig die ook was, vernoegd te wezen. Dionyzius de Jonge; als hy uit zyn ryk verftooten zynde, gevraagd wierdt -• wat nut hem de Filofophie gaf? zeide hy tot antwoord: Dat ik deze verandering met geduld opneemen kan. |
|||||
De
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XIII. De FORTUIN. 't Beftaat flechts in den naam»
|
|||||||
51
|
|||||||
In *t Heidendom beftond men *t blind Geval
Dac
aaar den ftreek der winden hier in 't midden*
ken wimpel zwaait op eenen ronden bal,
Als een Godin, om heil en hulp te bidden. Vergeefs; terwyl het albefpieglend oog T-»^0o^ten *c *ot van a^e men^cnen regelt,
JJie de een verdrukt, en de and'ren heft om hoog, tv V0?riP°5d zendt, of hunnen ramp verzegelt, INaar t raadbefluit van zyn aiwyzen wih Men prys zyn naam, en zwyg ootmoedig ftil. D -2 Voor'
|
|||||||
p HOUBRAKENS
XIIL ZINNEBEELD. Voorheenen hebben wy breedweidig van het Geval,
en deszelfsuitwerkingen gehandeld,als mede wat men volgens de Rede daar van heeft te befluiten. Die niet tegenftaande, heeft het ons gelufl: hetzelve ander- maal, en met zyn ouden Afgodifchen naam ten toneel te voeren, om het algemeen bedryf, aan hetzelve door het verblinde Heidendom toegefchreven, namelyk, voor- en tegenfpoed bewerkende te befpiegelen, om te wee- ten hoe ons zelven daar in te gedragen; als mede om de rede na te vorfchen, waarom het geblind wierd af- gefchilderd, waar op ons Zinnebeeld inzonderheid doelt, daar twee menfchenbeelden, het een van ie- mand, die vergeefs de Fortuin in ongeduld nadraaft, en 't ander iemand, die de Fortuin bundeling van zelf in den mond loopt, Haan afgefchilderd. Meerendeels komen alle d'af beeldzels, die men van
de Fortuin ziet, op een uit, behalven dat deze en geene, wat in de byvoegzelen verfchillen, gelyk ik ook in myn Boek, met Zinnebeelden haar den Overvloeds hoorn, en een Roeifpaan , of roer van een Schip heb toegevoegd; waar op de Dichter Jakob Zeeus zinfpeelt, als hy zegt: Het roer bekneld door haare vingereu,
Gefield op 't Rond,
Getuigt hoe 's waerelds zaaken flingeren Te los van grond.
Voor af had hy haar, naar den ouden zwier, aldus
afgefchilderd: 't Geval, dat in verwifTeliugeu
Nooit is getemd,
En dat in ftaatsvéranderingea Te dartel zwemt,
En Ryken, Landen, Steden, Volken, Door zyne gonft,
Verheft ten toppunt van de wolken, Of neder-bouft:
Gaf
|
||||
ZINNEBEELDEN. n
Gaf eertyds oorzaak van te dwaalen
Aan 't Heidendom,
Als d'eene fchielyk quam te daalen, En d'ander klom;
Wanneer het eene Godheid ftigtte Te dom, en laf,
Die (naar hun meening) 't al verrigtte, En nam, en gaf:
Met vlegten los en ongebonden, Het lichaam bloot
En d'oogen met een doek omwonden, Staande op een kloot.
De oogen met een doek omwonden, zegt onze Dichter,
dat is geblind,om aan te toonen, dat de Fortuin in haa- re gunttbewyzen onverfchiUig is, zonder agt te geeven, wie het verdient of niet verdient, waarom hec niet zelden gebeurt, dat zy den beboeftigen voorby fnelt, en den rykaard nog met overvloediger ichatten op- propt, ja zig den vroomen ontrekt, en den goddeloo- zen toevloeit; den eerden in cegenfpoed laat zugten, en den laacften in voorfpoed en weelde overvloeyen. Een fteen des aanftoots, die zelf Zalems Harpenaar. byna zoude hebben doen ftruikelen, zoo hy niet door verlichter oogen gezien hadde, dat de voor- fpoed der Goddeloozen van geenen duur was, en tot hun eindelyk bederf ftrekte. Wat Haat ons nu te doen en te leeren? het geluk
te verachten? neen: als 't ongeluk ons treft, daar in getrooft te wezen is Chriftelyk ; maar hec geluk te vervvaarloozen fchandelyk. Dus moec men , als de gelegenheid voordeel aan bied, dezelve niec van de hand wyzen , om niet voor dwaas geagt te worden. Die geen geld,op een eerlyke vvyze, verkregen, wil verzamelen , wil moetwiilens arm wezen : maar die het zelve dus verkregen hebbende , zyn nutbaar ge- bruik daar van neemt, en 't welbefteedt, verdient geprezen te worden. Want niet het geld, maar hec misbruik van het zelve moet men verachten. Boven- D 3 dien
|
||||
7+ HOUBRAKENS
dien is het niet alleen geoorloofd, maar ook ieders
plicht, als de gelegenheid voordeel aanbied , 't zel- ve in acht te neemen, agtervolgens den raad van Tro- gus, by Auguftyn Niphus; Dat men, zoo dra de Fortuin klopt,moet open doen; om datze maar zelden meer als eens in 's menfchen leven komt,en eens, weggegeutn^nooit weder komt. Dit was het$ daar de ftrydbaare Hanibai zig naderhand over beklaagde,namentlyk: Bat hemde Goden de magt benamen om Rome te winnen, tuenhy daar begeerte toe hadtan dat hem de begeerte begafjoen by de gelegenheid daar toe in handen kreeg. Hier op Iaat zig ook de Heer D v. Hoogftraten, in
zyne aanmerkingen op Fedrus Fabelen oag. 185, dus hooren; Hier by komt ook dat geen vlyt tgeen deugd, eenïg vermogen heeft, zoo lang de gelegenheid', daar V al van afhangt, ontbreekt: en derhalve wysbeid en voorzichtigheid van nooden is, om de rechte gele' genheid te kennen> en zig daar van te bedienen. Een fchoone ieerles , dog meeft gekend, wanneer het te Jaat is, om zig daar van te konnen bedienen ; wyl wy menfchen de dingen meeft van agteren befchou- wen, of by den uitflag leeren kennen. Wat zal ik hier meer toe zeggen , als dit: Dat niemand t' aller uuren even wys is ,* en dat de Voorzichtigen zig by wylen zoo lang bedenken, tot dat de Fortuin voor by gerend is. Over welke wyze van doen zy dikwils by zig zelven verwonderd moeten ftaan , en befluicen met Luc. Rotgans, in zyn ZedelclTen uit d'oude verdichtzelen, op pag. 21. Wie 't lot door voorzorg in zyn loop wil wederftreevèn,
Ploegt met zyn kouter, als TJlifles, 't dorre ftrandt,
Of telt de narren, die om hoog haar fchynzel geeven,
Of tracht de zeegolf kêg te putten met zyn hand.
De itormwind, op 7,yn vlerk geborften uit zyn boeijen,
Ereekt rotzeu, door de hulp van vader Oceaan,-
De berden fchokken van hunn' wortels onder 't loeijen;
Waar 't Noodlot ,'s hemels wil, (plyft onbewee^baar (laan.
|
|||||
Het
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 5$
XIV.
Het VERKEERBORD. |
|||||||
Schaadelyk Huisraad.
|
|||||||
t)it Zinnebeeld vertoont; 't geen elk behoord te weeten.
't Verkeerbord, kroegenfpel, dat dronkaarts meeii hantee- Wanneer ze 's avonds laac, hun huisgezin tenfpyt, (ren, Op kofte van hun ziel verkwiften geld en tyd: Die alle fchaamte, en eer gemaklyk overftappen, (pen, Om in dit houten boek, wyl men 'topftraathoort klap- Zich te oefFenen om ftryt; een dwaaze en ydle vreugd, Daar men van alles fpreekt, behalven van de deugd, En wat de Godsdienil eilt, eikanderen te leeren- Hoe kan het Chrütenvolk zo fchandelyk verkeeren! D 4. Plutar-
|
|||||||
56 HOUBRAKENS
|
|||||
XIV. ZINNEBEELD.
|
|||||
Plutarchus vergelykt het menfchelyke leven, by
het Verkeerfpel , om de overeenkom!!:, die het daar mede heeft; want het Geluk (zegt hy) hangt even als 't lot der dobbelfleenen van het blind geval af. Doch het lot door'tgeval beflierd, met een goed voor- deel op te vatten, en te fchikken, 200 't goed is, tot het meejle nut; of zo V quaad is, daar 't weinig/i fchaden kan, is het doen der ivyzen. Töepafièlyk vinden wy dan dit zeggen, by den gee-
ffigen; Terentius: Het leven van de menfchen
Is even als het verkeerfpel. Zoo naar uw wenfchen
U de teerling niet en dient, en gy dus werpt het geen U fchadelyk is, zoo moet gy het geen de Iteen U weigert door de kunft zien te verbeteren en te rechten , Oin'te zien, of gy de verwinning kunt bevechten. Dit is , als men het overbrengt tot het menfchelyk
leven , het werk van een wys man. Doch een zot, zegt dezelve Plutarchus, is als een zwak lichaam, dat noch koude nog hitte verdragen kan. Is zyn lot voorfpeedig, hy verfpilt bet; loopt het hem tegen, hy is radeloos in tegenfpoed. Qelyk de Byen uit wilden Tym goeden honig we-
ten te zuigen', zoo weeten ook de verftandigen uit quade, en verdrietige ongevallen nog eenig nut voor zich en anderen te trekken. Zeno de Citteirer verftaan hebbende, dat zyn
Schip met de ganfche ladinge,door een onweder in zee gezonken was, zeide, ö Geval, gy doet wel, dat gy my
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 57
niy tot het flegte kleed, en tot de oefeninge der wysbeid
bereid hebt. Gelyk de konft van wel fpelen hier in beftaat:
dat de een den anderen een voordeel weet af te zien \ 't geen dan gebeurd, als de een zyn toeleg, docr 4e vvyze van fpelen, doet bemerken, daar zyn party zig dan tegen wapent, en dekt. In welk op- zicht 't Verkeerbord Ons hier ten leerzaam voorbeeld ftrekt,
Hoe wy ons ongeval, verwekt Door 't wiflelvallig lot, niet oordeel, En toezicht, moeten zien t'ontgaan , En ons bedekken voor het (laan. Zoo moet men Ook de flagen van 't Geval trachten
te voorzien en t'ontwyken. Gebeurt het daar en tegen, dat men op generhande wyzen dezelve kan ont- gaan, moet men zig daar tegen wapenen met geduld, èn ftandvaftigheid : doch de minften zyn, door oeffe- ning van hun verftand, zoo verre tot volmaaktheid ge-? vorderd, dat men van hun zeggen kan: Geen voorfpoed kan hem 't hart verheffen:
I>Joch ooit verdrukt hem tegenfpoed. WaaromV Hy klimt naar haoger goed, Daar hem geen aardsch belang kan treffen.
Die de Schriften der Heidenen naauwkeurig inziet,
zal daarin, hoewel zy alle verlichting, die zy hadden, alleen de Natuur te danken hadden , dikwils fpreu- ken vinden, die eenen behoóVlyken aandacht verdienen. Horatius, een voornaam dichter onder hen, beitelde ons deze volgende: Een hart,dat zich heeft naar den eifch bereidt,
Is vol van vrees, wanneer 't Geval het vleidt, En hoopt, wanneer "t gedrukt wordt door de flagen. Dus leert het voor- en tegenfpocd verdragen. D 5 Een
|
||||
58 HOUBRAKENS
Een fchoone fpreuk zeker , welke wel overwogen
zynde, ons te binnen brengt, hoe alle ondermaanfche dingen , om het woord der Natuurkundigen te gebrui- ken, wonderlyke wiflëlingen en veranderingen onder- worpen zyn: zoo dat het een vreemdeling in de wae- reld zyn moeft, die hier aan zou betlaan te twyffelen. Maar aeze Lierdichter, en zyne tydgenooten begre- pen dit voor zoo verre wel , maar liegen niet op langs de trappen der Rede, tot de waare oorzaak dier uitwerkingen , als ze meenden , dat de Fortuin veel zeggens had in die gedurige wiflèlingen,diedemenfche- lyke zaaken telkens een ander aanzicht geeven. Waar uit men gillen kan, dat hier moet gebragt worden, het geen de Redekunftenaars melden van de corzaaken by toeval. Te weeten, de onkunde der oorzaaken heeft den naam van Fortuin of Geval verzonnen. Want als 'er iet buiten overleg of verwachting voor- valt , draagt dat gemeenlyk den naam van Fortuin. Waarom Juvenalis niet t'onrecht die volgende, zoo als de Heer Bake het ens uit hem vertolkt heeft, te boek geflagen heelt: Een Godheid is 'er, die beftiert al ons beilaan,
Zoo wysheid ons geleid op deeze heldenbaan. Maar wy verheffen u, xoo bHnd als woelk volken, Fortuin, tot een Godin, en hoog r dan de wolken. Wy hechten uit al het voorgaande ons befluit dan hier
op vaft, dat een wys man, gedrukt door de zwaarte van tegenfpoedt, hoopt op beter tyden, en eenparig van gemoed,zich troofl met dit vooruitzicht: geiyk hy in den bloei zyner zaaken gedachtig is, dat na fchoon weder donkere wolken kunnen opkomen. |
|||||
D e
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 59
X V.
DePYLAAR. Onverwinnelyk,
|
||||||
Offchoon een ftorm van tegenfpoed,
Van haat en lafter, los gebroken, De zagte ruft van 't vroom gemoed
Aan alle kanten komt beftooken, 't Is vruchteloos; de deugd ftaat pal,
En kan door hoop op 't eeuwig leeven, Al 's waerelds druk en ongeval
Met dapp'ren moed ie boven ftreeven. Gelyk een marrr.ere Pylaar
Standvaftig blyfc in al 't gevaar. De
|
||||||
6o HOUBRAKENS
|
||||||
XV. ZINNEBEELD.
|
||||||
De Pylaar is by d'ouden altyd genomen voor een
Zinnebeeld van Standvaftigheid* Wy hebben hier by op den agtergrond een onweersbui vertoond, aan de vliegende kleederen der beelden, en het omverhaalen der boomen door den ftormwind gezweept, te merken ; om dat de tegenheden de waare proef zyn, waar aan een ftandvaflig gemoed getoetft wordt. De fpreuk van Seneca is: De wyze fchikt zig naar
den tyd. En die van denWysgeer Stilpo : Ieder is zoo elendig als hy zig zelven acht te zyn. (Want gelyk 't geen wy begeeren, in onze verbeeldinge waardiger ge- fchat wordt, dan wanneer 't zelve verkreegen is; alzoo is ook de verbeelding van eenig gevreesd quaad grooter dan het quaad zelf;) zyn van byzonderen nadruk, en doen ons zien, hoe veele van d'oude Heidenen, tot fchaamtederCbriftenen, door d'oeffeninge der wysheid, in de ÜandvaPtigheid van hun gemoed gevorderd zyn ge- weed. De wysbegeene (zegt Seneca") wordt verdeeld in Weetenfchap , en in Hebbelykbeid des Gemoeds: want die geleerd is, wat men doen en laaten moet* is nog niet wys, zoo zyn ziel niet,d$or 't gene by geleerd heeft, als herfcbapen is. En op een andere plaats: Daar is onderfcheid tuJJ'chen de Wysheid en de Wysbegeene : tvant 'ten kan niet zyn, dat het geene begeerdwordt, V zelve kan zyn dat begeert. Want gelyk ""er groot onderfcbeid is tujftben de Gierigheid en bet Geld, vermits het eer/Ie begeert, en V ander begeerd •wordt; zoo vcrfcheelt ook de iVysheid, en Wysbe- geerte ; want de Wysheid is d'uitwerking en V loon van de Wysbegeerte, En wilt gy van deze uitvver- kh>
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 6i
kinge nader berigt wezen , hoor hem daar hy zegt:
Die zyne Hartstogten onder gehoorzaamheid ge- bragt heeft, kan zeggen een groote verwinnin- ge behaald te hebben. Vraagt gy , wat hebt gy verwonnen? niet de Perzen, niét de Mediers ,niet de ftrydbaare volken, aan geene zyde van Dacie' naar wat grooters. Ik heb de Gierigheid, d'Eer- zugt, de vreeze des Doods, de verwinnaars dervol~ keren, verwonnen. Men ziet dit zeggen, met de daad van hem be-
veiligd. Want als de wreedaard Nero hem de dood liet aanzeggen, zoo bereidde hy zig daar toe,met een ftandvaftig gemoed, en zyne huisvrouw Paullina, on- gevonnift,met hem; die hy daar om pryft, en aldus toefpreekt: Ik heb de aanlokzelen van 't leven aan u getoond, maar gy wilt liever den lof van de. Dood. Ik wil zoodanig een voorbeeld niet benyden^ dat de jlantvafligheid van deze zoo kloekmoedigen uitgang by ons beide gelyk zy , maar meer ver- ffiaardbeid in uw einde. Men moet zig (zegt Plutarchus) tegen een aangaan-
de quaad zoodanig bereiden, dat men 't ondertus- fchen niet vreeft, als het komt. Hier op komc te pas het beroemde voorbeeld van Anaxagoras. Deze, verftaande dat zyn eenigfte Zoon, dien hy hadde, ge- korven was, zeide : Ik wijl wel,dat ik hem flerffelyk geteeld had. En ook das tot alle ongelukkige Geval- len: Ik wifl wel, dat ik ongeduurzamsn en licht ver- W'ffèlenden Rykdom bezat. Ik wift wel, dat de geene die my in zoodanigen ftaat gefield hadde, my dien %veder konde beneemen. Dusdanige voorbereidzeleu konnen ons leeren, hoe, wanneer ons iet diergelyks overkomt, ons te gedragen, en niet uit zwakheid, en on- bedrevenheid, in de kundigheid der waereldfche zaaken teklaagen: Ik verwagte wat anders: Ik dacht nooit, dat my zulks overkomen zoude , enz. nadien 'er geen grond
|
||||
6i HOUBRAKENS
grond is , waar op wy ons zulks konnen verbeel*
den. Leerzaam is de Redenvoering van Mamuth, in ee *
nen zyner Brieven aan Nathan Ben Sadde, een Jood tot Weenen , waar in hy aldus fchryfc: „ Daar is „ niets aan my gebeurd, 't geene ik van te voorenniet „ voorzag : veel min heeft dit fchielyk voorval myne „ gedaante konnen veranderen. Befluit egter hier uit „ niet, dat ik ongevoelig over het verlies van myne „ vryheid was, maar myne banden waren verdraagly- „ ker, vermits my dezelve lange te vooren gemeen- „ zaam, in myne gedachten waren voorgekomen. „ Toen my nu dit ongeval overkwam, en gebeurde „ my niet nieuws. Hier uit kunt gy leercn, hoe u „ zelven voor quade gevallen te wapenen. Daar is „ geen regifter, waar in wy de verborgen befluitendes „ Noodlots konnen zien, als op de rolle van onze eige „ ondervindinge. „ Zoo gy u over dit voorval ontflelt, zulks is een
„ bewys, dat gy maar een nieuwling in de waereld „ zyt, en de eerfte beginzelen van de gewoone wys- „ heid nog moet leeren , namentlyk: Dat 'er geen „ ftandvaftigheid in de menfchelyke Zaaken is. |
|||||
LEE-
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XVI.
L E Ë N E.
Een uic duizend.
|
||||||||
63
|
||||||||
Leëne een maagd in 'c eed-gefpan betrokken,
Dat zich te Atheen, ontdekt zag en geftoord,
Verdroeg de boeije en pynbank onverfchrokken, En melde van 't geheim geen eenig woord.
Schoon om die zaak haar beide minnaars itorven. Dus heeft de trouwe en dappere Griekin
Een tombe zelfs door raadsbefluic verworven , Verheerlykt met een kop're Bofchleeuwin.
Die zonder ton°-, daar ze ieders oogen ftreelde , Standvaftige ftilzwygendheid verbeeldde. |
||||||||
De
|
||||||||
HOUBRAKENS
|
||||||
XVI. ZINNEBEELD.
|
||||||
De Sultainne Roelane gevraagd, wat het zeldzaam-
fte in de waereld was, gaf tot antwoord: Ken vrouvj, die geheimen verbergen kan ,• want men vind dezelve gemeenlyk van dien aart, dat zy dezelve haar toebetrouwd ^zekerder agt by een ander, dan by haar zelf bewaard te worden. Hoewel dit (trydt tegen het zeggen van zeker Wysgeer: Bat men van geen ding, dat by ons verborgen is, geruft er zyn kan, dan dat wy zelfs de bewaarders daar van blyven-. Een voorbeeld by uititekendheid, in 't bewaaren van
een vertrouwd geheim , geeft ons Plutarchus aan de hand, in zyne verban delinge van het geklap, op den naam van Leëna. Deze met haare beide Minnaars Armodius en Ariftotigon, in een eedgefpan, of za- menzweeringe ingewikkeld zynde, den gamfchen toe- leg tegen d'Atheenfche dwingelanden, haar toever- trouwd, droeg zig daar in zoo ftandvaflig, eiigëtrouWj dat zy daar door eene onfterffelyke gedachtenis behou- den zal , zoo lang 'er Griekfche Gederikfchri-ften in wezen zullen zyn. Haar beide Minnaaren mislukte de aanflag., en zy
werden gegrepen en gedood. Leëna by den Raad ver- dacht gemaakt, werdt op de pyubank uitgerekt, ten einde men uit haar prangen zoude, wie al meer zig in dat Eedgefpan verbonden hadden ; maar zy was daar in zoo ftandvaltig en getrouw , dat zy de py-n ver- duurde zonder iemand te melden, of van den toeleg iets te klappen : 't geen zoo zeldzaam geacht werdt, dat d'Atheners. tot een gedenkteeken van dezen daad, na haaf dood, een van koper gegoten Leeuwin zon- |
||||||
Zinnebeelden. 6f
der tonge oprechtten by den ingang van den burg; wil-
lende door de onvertzaagtheid van dat beeft, waai: van zy den naam droeg, haar onverwinlyk hart, etl doof de tongeloosheid , haare volhardinge in 't zwy- gen afbeelden. Men moet bekennen, dat dit waarlyk een zeldzaam
Voorbeeld van ftandvaftigheid, trouw en tongbedwin- gen is. Waarom ook dé Turkfche Spion tot Parys, op diergelyke gevallen het oog hebbende , in een zynerbrieven,aldusfchreef: In een fterfelyken moeien wy geen gefieldheid, die van alle opfpraak bevryd is, verwagten, en veel minder in een geflagt, wiens na- tuurlyke zwakheid wy door ds vingeren moeten zien. 't Is iet vreemds, dat men in een vrouw hoort of ziet ï dat zy de gemeene zwakheden der vrouwen niet onderwor- pen is, en zaaken verricht, die van de mannelyke deugd •weinig verfchillen. Waarom ook de Wysgeer Chüo, op de vraage, welke dingen moeilykft waren, in de eerfte plaats ftelt, Geheimen te v er zwy gen. En de vermaarde Tracier Ariftoteles beklaagde zig over eeue zaak, die hy in zyn leven begaan hadde, te weeten: dat hy ooit eenig geheim aan een vrouw hadde tóebe- trouvjd. En hoewel wy moeten bekennen, dat 'er vrou- wen, zoo ten opzigt van geheimen te verzwygen, als andere loffelyke bedryven, zich zelven een Roera heb- ben nagelaten, en het zeggen van Plautus: Dateer nooit een zw^gende vrouw gevonden is, onwaar bevonden is; nogtans vind men dezelve, als zy met eenig geheim zwanger gaan, gemeenlyk in benaauwdheid, als of zy 't zelve zwygende, daar aan zouden barften; even als EHu , Jobs ^vriend , die van zig zelven fpreekende zegt: Ik ben der woorden vol, en de Geeft myns buiks benaauwdmy: ik zal fpreeken op dat ik lucht kryge, ik zal mynèn mond openen, enz. Hier mede fcheiden wy af van de vrouwen, om
nog een weinig plaats uit te winnen tot voorbeelden E van
|
||||
66 HOUBRAKENS
van mannen, welke geroemd worden , over het ver-
bergen van hun voorneemen en toeleg. Pompejus, door den Koning Gentius agterhaald en
gevangen, werdt belaft den aanflag van den Room- fchen Raad te openbaaren: maar hy zyn vinger in de vlam van een brandende kaars houdende, zonder zig de pyne te bekreunen , deed door die ftandvaftigheid den Koning wanhoopen , dat 'er door pyn iets uit hem gehoord zou worden. Q. Metellus Pius , in Spanjen oorlogende, hield
zyn leger in geftadige beweeging, op dat de vyan- den geen befluit van zyn toeleg zouden maak en. Dan trok hy voor een ftad , dan weder daar van af, enz. Zeker Hopman, hem vraagende wat hy voor hadde? kreeg tot antwoord, vraag dat niet meer, want zoo ik bemerkte , dat myn hemd van myn voorneemen wi/l, ik zoude het terfïond'uittrekken, enlaatenver- branden. Diergelyk antwoord gaf ook Spinola aan ee« nen zyner Hopluiden, die hem vraagde, waar de op- togt naar toe zoude gaan ? Indien 'er (zeide hy) maar een hair van myn hoofd was, dat van myn voornee' men wifl, ik zoude het uittrekken en wegwerpen. Hier van verfchik niet veel het wys gedrag van
Antigonus, Koning van Macedonië, die ten aanhoo- ren van veelen gevraagd van zynen Zoon, wanneer men met het leger zou opbreeken, hem geeftig toe- dreef: Wel zult gy alleen het fleeken der trompet niet hooren ? hier mede beftraffende de onbedrevenheid des jongelings, die zyn vader in tegenwoordigheid van vee- len , die het aanhoorden zulk een vraag deed , daar de aanflagen der Vorften in den Oorlog moeten verbor- gen gehouden worden. Maar als het de tyd is van op- breeken, laat de trompet zich hooren. By dit verhandelen fchiet my in den zin het over-
oude Raadzel, dat op de flilzwygenheid toegepaft wordt: 't Is voor één al te naauw, voor twee ruim ge-
|
||||
ZINNEBEELDEN. 67
genoegd voor drie al te wyd. 't Welk aldus word uit-
gelegd. Hebt gy iet op uw hart, dat u benaauwt, zoo dat gy 't niet alleen kunt dragen, zoek daar toe eenen getrouwen vriend, dien gy het geheim openbaart, en gaat niet verder, want het is voor twee ruim genoeg, Maar zoo gy 't een derden openbaart, dan is t al te ruim ', want zelden een zaak, als zy tot den derden man komt, verborgen blyft ; omdat een getrouw vriend zoo zeldzaam is als een zwarte zwaan. Niet on- voeglyk wordt die leerzaame fpreuk, uwe gedachten blyven de uwe, zoo lang gy die binnen boud; maar eens in de lucht tot woorden gemaakt, dan behooren zy aan een ander, en kunnen dan tot uw bederf ge~ bruikt worden, hier toegepaft, gelyk ook deze: Men rnoet voor befpieders van onze gedachten ons harte be- dekken met wantrouwe. Wat zyne gedachten te ont- dekken, is de poorte te openen tot de fierkte van zyn gemoed. Wie zyn Kaartfpel aan anderen vertoont, kan zich zelven, en zyne medeftanderen fchade doen. Men moet bedekt zyn, en zulken niet veel betrou- wen die licht openbaaren; want die alles aan ande- ren vertrouwen , zulken moetmen niet betrouwen. Stilzwygenheid (zegt Gratiaan) is het Heiligdom van de WysheU; de bezvaardfierdes vredes, doende het gebrek' kelyk verkeer en in een loffèlyk geheim. De oude Lacedemoniers, een volk zeer gezet op
de ftrenge oeffening der deugden, hadden voor ge- woonte dat, alsze een gaftmaal aanrechtten, de oud- fte der genoodigde gaden aan ieder de deur wees, zeggende, dat geen reden door dezelve ging: waar mede hy te kennen gaf, dat men , zoo 'er onder de vreugde der tafel iet openhartigs mogt gezegt wor- den , dat niet aan den dag brengen moeit. Deze ge- woonte had Lycurgus, hun wyze Veldheer, inge- voerd. Een ander voorbeeld verfchaft ons Alexander de
E 3 Gïoo*
|
||||
68 HOUBR.AKENS
Groote, die eerzuchtige vorft, dien een eenige wae-
reld voor zyne overwinningen te kleen viel. Zeker de gebreken, die hy over zig had, werden vergolden door zeldzaame gaven en deugden , waar onder uitflak de groote gaaf van ftilzwygendheid , de deugd, die het voorwerp is onzer verhandelinge. Hy ontfing ee- nen brief van zyne moeder, waar in zy hem eenige ge- heimen fchreef, met by voeging van veele lafteringen tegen Antipater, die den Koning ongenegen was. Hy den brief opgebroken hebbende, begon 'er in te ke- zen. Hepheition, zyn groote gunfteling, die zeer ge- meenzaam mee hem omging, floeg 'er ook zyn oogen in-v en las te gelyk met den Koning, die het hem niet verbood , dog na het lezen zynen zegelring van zynen vinger trok, en dien op den mond van Hephe- fiion drukte, willende daar mede te kennen geeven, dat hy te zwygen hadde. Een groot vertrouwen was . dit van Alexander op den inborft zyns vriends, zoo wel als het een blyk was van ongemeene bezadigdheid en infehikking, niet willende, dat toe nadeel van Antipa- ter, fchoon hy zyn vyan.d was, iet voortgepraatwier- de. Deze deugd is by den wyzen Cleanthes altyd zeer geroemd. Nog een voorbeeld, eer ik van dezeStof- fe fcheide. Demaratus werdt in zeker gezelfchap ge- vraagd, of hy zoo flilzat zonder ïpreeken uit dwaasheid, of by gebrek van praat. Hy daar op wel te pafTe: Een zot zal immers niet zwygen kunnen. Sommi- gen houden het voor wat fraais, dat ze nooit zwygen, daar het een vaft bewys is van dwaasheid, gelyk in tegendeel het zwygen , als het geen tydt van fpree- ken is, een teken is van wysheid. |
|||||
D e
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 69
XVII.
De TYD, ALVERWOESTER. Ziet vry verder.
|
|||||||
Zo zien we in deeze Schildery
Hoe 's waerelds grootheid en vermoogen, Haar pracht en praal en heerfchappy,
Met al wat liefflyk fchynt voor de oogen, Wordt door den vluggen tyd, als gras,
Met zyne zeiflen afgefneeden, Vergaat, verdwynt tot Mof en as,
Niet meer gedacht in eeuwigheden. Wys is hy, die zyn levens end
Met ernft in zyn gedachten prent.
E 3
|
|||||||
Gy
|
|||||||
jo HOUBRAKENS
|
||||||
XVII. ZINNEBEELD.
|
||||||
Gy ziet in het Konilafereel hier achter, Keizer-
lyke Praalbeelden, Gedenknaalden, en andere teekens, opgerecht^ om de waereldfche grootmoedig- heid te vereeuwigen, door den verflindenden tyd, van hunne verheven ftandplaats in 't ftof gebonsd. Een die dooroeffend is in de befpiegelinge van den aart
der waereldfche zaaken, en die van zig zelf zegt: Ik heb langen tyd bezig gewee/I met dewaereld,en den aan en waarde der waereldfche dingen te leeren kennen. Maar zeker, na een lange oeffenig,waar in myn levens» tyd my tot fchoolmeefter heeft gediend', heb ik wel dui- zendmaal gedwongen geweeftje belyden dat zy heft aan; maar met eenaltydglibberig wezen, dat niets eigen heeft dan de zekerheid van zyngeduurige verandering, is de La Serre. Deze zal den inhoud van dit Tafereel door vafte bewyzen nader verklaaren. Ik geef aan u, zegt hy, de vaÜigheden van hun glorie en grootheid aan te merken, die tog niet als inbeeldelyk zyn, en ver- volgt : Hoe dwaas waren de Romeinen met alle hunne wys-
heid, dat zy de grond veilen van hun duurzaamheid cp fteenen bouwden, waar van het ftof, by recht van navolging en erffenis aan, de winden eigen was en toebehoorde! zy beeldden zig in, dat zy onilerfFelyk waren, zedert dat zy hunne beelteniffèn in 't Kapi- tool zagen opgeregt. 't Maufoleum met zyne hooge pylaaren van mar-
mer, en praalbeelden van Elpenbeen en Koper, is za- men met Arthemiik , die door 't (lichten van dit grootsch gevaarte, en door't zwelgen van de lykashaars mans
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 71
mans in haar ingewand haare droefheid betoonde, om
zich daar door te vereeuwigen, vernietigd. Arthemifia was in haar voorneemen bedrogen, en 't
geen tot een Pronkgraf diende, is zelf door den tyd in d'afgronden der vergeetenheid begraaven. Alles is Voor onze oogen verdweenen, zoo dat de nakome- lingen bezwaarlyk daar aan gelooven. En wat is 'er van den pragtigen Schouwburg van
Scaurus geworden? De zon heeft hem in 't voorby- gaan gezien, maar zy haar loop weer beginnende, heeft zelf met het licht van haare llraalen de plaats niet konnen ontdekken, daar hy geftaan heeft. Meer ftaalen van dien aart, zouden wy uit den win-
kel dier Oudheden konnen voortbrengen. Auguftinus, op 't onderwerp der veranderingen al-
ler dingen, van of tot Cezars graf fpreekende, zegt: „ Waar zyn alle de zeegewagens van uwen waard? „ waar zyn de Koningen, die in hun dienstbaarheid, •>, door hun ftilzwygen, den roem van bunnen verwin- 5i naar verkondigden ? waar zyn de ophoopingen van j) ryksflaven, deze bergen van kroonen, en dit oneindig 5> getal van andere zuilen, en zegetekenen ? Deze zege- 5, wagens naar d"afgronden van Niets rollende, daar 5, de Tyd, die ""er de voerman afwas, hen heen geleidde, sj hebben*ergezamentlyk deverwinnaars en verwonne- » nen,de me de gezellen en de volgers^de verwonderaars, s> en alle degeuigen begraaven.De dag zei f die alle de-' >■> zepragt en heerlykheid toelichtte, heeft zig onder V » kleed van zyn nacht, en deze onder die van zyne dui- •>•> ftemiffen verborgen,invoegen dat de Hiftorienzelf naaulyks de geheuggenis van alle deze voorwerpen, die den geeft metverwondering,en de zinnen met verbaaft- beid vervulden, hebben konnen bewaren.En zyne koude aichaanlpreekende,riephyuit,inverwonderinge,Z3f«/&/i?r vCezar,de heerlykheden van uwPaleisfdezefpinneweb- ven zyn'er die deTapyten af? zyn deze wormen de Hove- E 4 fin*
|
||||
72 H.OUBRAKENS
Vingen ? deze meflhoop, die met zynen flank my hindert,
de Zetel van uw grootheden ? Daar is in de wa er e ld geen vermaar der fchool van
wysheid, da n dat van de Kerkhoven, en geen geleerder meefler in deze weetenfchap, dan de graven.JLn deDich- ter Ennius zegt: dat de Dooden de getrouw/ie raadge- vers zyn, die oude konnen vinden. De Prie- lter Filogonus maakte zyn wooning in de Graffte- den; om ten allen tyde aan de Godfpraak der doo- den te konnen raadvraagen over de veragtinge der waereld. Wat zyn des waerelds grootheden? vraagt de La
Serre. Zyn zy iet anders, als verdichtzelen, die geen beftendigheyd hebben, dan in d' ontroerde lucht van inbeelding, daar de droomen en maaieryen altyd bezig zyn met zetels voor haar op te regten? vvac de Rykdommen? zyn zy ook anders als uitbarftende fpooken, die men, als Ixion, in plaats van een vaft lichaam , omhelfl? Een Staatzuchtige loopt den rook na; en deze rook verdwynt noch, op dat hy in zyn fterven niets overig zou hebben, dan een eenig merktecken van begeerte, die hy gehad heeft om fchatten, en aanzien te vergaderen. Wat de genugten'? zyn zy zelf iets anders, als
ydele verdichtzelen van een vals voorwerp, dat al- tyd wegvlugtende, den mcnfch niet vernoegt, dan in de inbeelding en nooit in dadelykheid ? Doe uw voor- deel met mynfchade, en wordwys door V voorbeeld my- fier dwaasheden. Oneigentlyk, en naar de woorden van 't fchool
onzer Elenden te fpreeken, is de waereld niet dan een mefthoop; en alle deze valfche goederen, van welke de menfch zig een afgodendienaar maakt, zyn 'er de dampen af, die door de hitte onzer tochten in onzen geeft gevezen, fomtyds, als de reden hun wolken doordringt, gelukkiglyk nederkomen in een zoete regen van traanen des berouws. De |
||||
ZINNEBEELDEN. 73
De Hiftorien getuigen van een oudvader, zyn woo*
"ing in Schytie hebbende, die, door een doodely* ke ziekte tot het lefte zyner dagen gebragt, zig eer hy ftierf, driemaal tot lachen begaf. Gevraagd van de genen, die zyn kleen bedje van ftroo omringden, tiaar de reden van zyn biydfchap, antwoordde hy: Ik heb d'eerftemaal gelachen; om dat gy de dood vree/i die zoo aangenaam is. De tweedemaal, om uw zot- heid: dewylgy nog niet tot fierven kunt befiuitenyfchoon gy altyd fier ft. Eyndelyk ik lach van biydfchap ; om dat ik my zoo na aan 't einde myner elenden, en aan het begin myner gelukzaligheid zie gevordert te we- zen. Dit. begreep ook Sokrates, hoewel anderen het Anaxagoras toeeigenen. Want als iemant hem zei- de, dat die van Athenen hem ter dood verwezen had- den, zeide hy: zy zyn daar toe ook verwezen door de natuur. Te weeren hy oordeelde, dat het geen byftere zwarigheid was, als iemant ter dood veroordeeld wier- de ; dewyl hy toch evenwel niet lang leven kan, al dood hem niemant, By dit lachen fchiet my in, het geval van Teftame-
nes, waar van de Schriften der oude Grieken gewa* gen. Dees van de hooge overigheid der Lacedemonie- ren ter dood veroordeeld, fcheidde lachende uit de vierfchaar. Gevraagd van die 'er by waren, of hy den fpot dreef met de Wetten der Lacedemonieren, geens- zins , zeide hy, maar ik ben eer blyde, dat my opgelegt is deze boete te bet aaien, omdat ik ze niemant opgelegd, nochte van niemantgeleent hebbe. Deonfchuldigeman befchuldigde de wetten zyns vaderlands niet, naar welke hy fterven moeft, die nooic iemant had doen fterven , en niemant zyn leven buiten zich zelven verfchuldigd was. Ondertuflchen noemde hy de ftraf- fe des doods eene geldboete, om de wreedheid derzaa- ke door deze benaminge te verzachten. En zeker iemanü wordt met regt gedwongen geld te geeven, als E 5 hy
|
||||
74 HOUBRAKENS
hy het van een ander geleend, of hem afgeperft heeft.
Maar Teftamenes fpeelde dus met het woord van dood, die hy verachte, als ware de dood lichter te lyden dan een geldboete: want de ecrfte, meende hy, kon ieder licht van zich zelven betaalen, en om de tweede fchuld af te doen, werden veelen gedwon- gen, nieuw geld op te neemen, om oude fchulden te be- taalen, Geeftig is ook het gevnl van Diogenes, bekend
onder den naam van Hondfch. Als hy zynen leer- meester Antifthenes van ziekte te bedde liggende be- zogt,vraagde hy hem, of hy geenen vriend van doen had: willende zeggen, dat men in zwarigheid zynde, zich bedienen moet van de hulp zyner goede vrien- den , om van hun trooft en hulp te ontvangen. Maar gelyk wy boven van 't lachen fpraken in het
genaken der dood, zoo doet ons deze Filofoof hier ook lachen. Want gehoord hebbende dat Antifthenes uit zucht tot het leven zeer ongeduldig was in zyne ziekte, quam hy by hem met een moordpriem. An- tifthenes hem verneemende zeide: och wie zal my van deze pyn verloJJen% Hy daar op: Deze priem, Maar de zieke zeide, ik meende, van de pyn, en niet van het leven. |
|||||
Het
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 7?
XVIII. Het GRAF, en 't DOODSHOOFD. Elk ding fpreekt op zynwys.
|
||||||
Het Doodshoofd met een krans van lauwerieren
Omvlochten, op dit grafaltaar gefticht,
Dient, om 't gemoed met levendige zwieren, Zyn fterflykheid te fchild'ren voor 't gezigt:
En leert ons zien, hoe 's menfchen ed'le gaaven Van kennis, komt, en magt en majefteit,
Al tevens zyn in 't end met hem begraaven, Ten prooi gedoemd van de alvergeetenheid.
Maar laas, wac baat de dienfl: van 's doods herouten? De menfch blyf, als hy is, in 't aardfch gezouten. Hec
|
||||||
76 HOUBRAKENS
|
||||||
XVIII. ZINNEBEELD.
|
||||||
Het dikwils gedenken aan de Dood , is by veele
volken oudtyds van zulk een noodzakelykheid geagt geweeft, dat zy niet alleen door fprcuken zig de gedachteniffe vernieuwden, maar ook door zigtbaa- re en tallelyke teekenen de zelve dikwils vertegen- woordigden , bewuft dat de laatfte wyze wel de kragtigite indrukzelen op de herflènen maaken, en het geheugen een beftendiger aandoeninge ont- fangt. De Egiptenaars hadden de gewoonte, dat zy op
de Gaftmaalea vertoonden de beeltenis van eens men- fchen geraamte: en de zelve omdraagende, aan ieder der aanzittende gallen voor d'oogen ftelden , daar by zeggende : Ziet en befchouwt wel wat dit is. M^eeji vrolyk; maar weet dat gy dus worden zult. Izidorus verhaalt, dat oudtyds te Konftantinopelen
de gewoonte was, dat, als de krooning der Keize- ren gefchiedde, en zy in hunne grootfte pragt, en op den Rykstroon voor d'eerfte maal zaten, een Metzelaar voor den nieuw g ,>kozen Keizer quam, by zich hebbende drie of vierderhande foorten van fteen, zeggende: Goede Heer, Uw Hoogheid kieze hier uit, welke haar beft bevalt^om eene Graefflee daar van te bouwen. Diergelyk iet verhaalt ook Cl. Para- dill in zyne Princelyke Devyzen ï8i. van de Room- ze Pauzen, naamelyk dat hec oulings de gewoonte was, wanneer een Paus was ingehuldigd, dat hy dan voor- by de Kapel van Sant Gregorius, in welke de meefte Pauzen begraven liggen , door den Ceremoniemee» fter wierdt geleid; die in elke hand een rietflok droeg, den een aan den top omwoeld met hennip, of werk, en den anderen hebbende boven op een brandende kaars.
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 77
kaars. Hy het voorzeide hennep mee de vlam der
kaars ontdoken hebbende, keerde zig dan om, naar den nieuwen Paus, zeggende, Pater San&e: Sic tran- fit gloria mundi: Heylige Vader: aldus vergaat de roem derwaereld. Saladyn Zukan van Babilonie en Damascus, Ko-
ning van Egipten, itervende in de Stadt Afcalon, ten tyde van Philippus Auguftus, Koning van Vrank- ryk, belaftte, dat by zyne uitvaart, of Lykftatie, door zynen grootwapendrager zyn hemd op een lati- fy gefteken, door alle de ftraaten van de Stadt zou- de worden omgedragen,* en door een Herout, voor uit gaande zoude worden uitgeroepen, Hoc reflat ex Victore Orientis. De Koning van geheel Ooften is dood, en neemt van alle zyne fchatten niet anders mee. Diogenes, gevraagd, of de dood quaad of goed was,
antwoordde, Geen van beide; dewyl men die niet enge- voelt. Want de menfeh leeft zoo lang hy gevoel heeft, maar als zyn gevoel ophoud is hy dood, over zulks kan de dood nog goed nog quaad genoemd worden. Maar de weg naar de Dood (namelyk de ziekten") is quaad; en gevolgelyk ons geheele leven, want dat is niet anders als een weg naar de Dood. En dewyl men de Dood heeft aangemerkt, als het einde van alle wederwaardig- heid, fmarte, en elenden, zoo heeft men van oude tyden af BeeltenhTen, die zulks beduiden wilden, inzonderheid by de Graven geplaatir. Hier uit nam Keizer Adriaan ge- legenheid van aan Epiftetus tevraagen, waarom men het hoofd der dooden met Laurier kroonde? die tot antwoord gaf: Dat dit diende tot een teeken, dat een dood menfeh •was overgekomen alle moeite, arbeidflryden tegenfpoed van dit leven. En waarlyk zoo wy de wyze der ouden, in dit doen met een redenwikkend oog komen te be- fchouwen, zoo moeten wy bekennen, dat alle Beel- teniflèn van de Dood, fterfgedachteniffen, en elke Graf.
|
||||
78 HOUBRAKENS
Grafllede, of opgerechte Tombe, als Veldtbazuinen
zyn aan te merken, welke voor de levenden den af- tocht blazen naar de Dood: of als Spiegels, die onze gedaanten naar ons uiteinde vertegenwoordigen ; flrekkende ook Cinzonderheyd de Graven der zulken die vroom, en deugdelyk geleeft hebben) tot voor- beelden, en fpooren , om ons levensgedrag zoo te fchikken, dat wy na de dood onder 't getal der gelukzaligen geteld worden, 't Luft ons de getui- geniflè van een afgeftorven Heiden, tot fchaamte veeier Chriftenen, ten voorbeeld te Hellen. De Gedenkfchriften verhaalen , dat Keizer Aure»
lius, te Thebas, in Egipten, in een der Koninglyke Graffleden , een koper Tafereel vondt, waar op dit volgende ingefneden, te lezen was: Ik weigerde nooit recht aan die het van my verzogten,
noch barmhartigheid aan zulken, die ze verdienden. Ik ftrafte nooit vergramd zynde, nog beloofde ge«
fchenken met toeleg op een baatzugtig gewin. Ik opende nooit myn harte; noch dekte myne tafel
voor pluimftrykers; nog leende myn oor en den aan- brengeren van quaad. Ik betrachtte altyd'van de oprechten bemind, en van
de boozengevreesd te zyn. En om dat ik den armen gunftig was, is my van God weder gun ft bewezen. Zoo dit doen hedendaags in gebruik quarn, ik
geloove dat veelen liever aan eenen vergeeten hoek eenes Kerkhofs begraven zouden willen wezen, dan dat hun Grafzark, mee hun levensbedryf, in goude letteren gefchreven, naa hunnen dood zoude pron- ken. |
|||||
De
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 79
XIX. De DOOD en TROOST. Wat niet buigt breekt.
|
|||||||
Bedroefde moeder, fchrei niet meer,
Wil uwer om u zelf erbarmen. Wie eens in 't ftof ligt keert nooit weer.
De Grafzerk weet van geen ontfermen. Hy is niet wys, niet wel bedagt,
Die mee zyn al te zwakke leeden Den fterken flroom te fchutten trage,
Die fchielyk afftort naar beneeden. Gelatenheid in rouw en fmart
Te toonen, paft een deugdzaam hart.
|
|||||||
Gelyk
|
|||||||
■
|
|||||||
8o HQUBRAKENS
|
|||||||
XIX ZINNEBEELD.
|
|||||||
Gelyk de Gedachtenis des Doods, in 's menfchen
leven haare nuttigheid heeft, en de Droefheid, (van Leenhof een zwakheid en gebrekkelykheid des gemoeds genoemd) in zeker opzicht geoorloofd is, zoo heeft zy nogtans haare zekere paal en maat, die haar bepaalt, 'c Is niet wel mogelyk, dat een menfch, die drift zoo geheel uitfchudden, en zig der Natuur zoo zeer ontwennen kan: dat hy geene aandoenin- gen over het verlies van zyne lieffte vrinden gevoelen zoude. Maar uit de kundigheid van den aart dier dingen, en het noodwendig gevolg des Doods, dat de menfchelyke lichaamen onderhevig zyn , wordt de droefheid by tyds gematigt, en zulks ftantvaftig- heid des gemoeds genoemd. Daar en tegen, die zig ontrooftelyk geheel aan die drift overgeeven, worden onbezonnen genoemd, dewyl zy zich quellen over zaaken, die niet te herdoen zyn , of met traanen weer- roepen konnen worden. Wie keert ooit wederom door traanen en gebeên?
Opmerkelyk is het voorbeeld van Solon. Deze was
heel bedroefd over de Dood van zyn zoon; en als ie- mant hem daar over berifpte, zeggende, wat vordert gy met uw droefheid ? antwoordde hy, Even daar' om ben ik bedroeft, om dat ik niet en vorder, noch myn kind met treuren weder kan bekomen. De verbeelding van de onmogelykheid, om eenen ge-
ftorvenen weder in het leven te konnen doen komen, was het hulpmiddel waar mede de berugte Darius door fmarte over het verlies van zyne huisvrouw, die hy |
|||||||
ZINNEBEELDEN. 8t
by uitnemendheid beminde, zoodanig door droefheid
ter neder geflagen was, dat het Hofgezin vreesde, dat het tot fchade van hem, en het Ryk mogt afloopen. Democriet dan ftilde de^ voortkankering van die wonde door de hoop van een ydele verbeeldingen Want hy zeide aan den Vorft , in zyn bedroefdhaid Wat bedaard, dat, Zoo hy drie naamen van mehfchen wift op te geeven3 die nooit droefheid gehad hadden ^ hy dezelve op het graf fchryven zou, en dat dan zy« ne vrouw weder levendig zou worden. De Vorft dus een regtzinnig begrip van de zaak gekregen hebben- de , zag dat de droefheid algemeen was, en over zulks ydel, dat hy zig zoo ontrooftelyk had aange- fteld , even als of hy de eenigfte waare , dien zulk een lot te beurt viel. Pertinax, als de Roomfche burgery overmatig be-
droefd was over de dood van den Keizer Cornrno- dus, ftilde dezelve niet deze reden: Wat zyt gy dus overmatig bedroefd? weet gy niet dat Commodus een menfcb geboren is ? Dit is het, dat de konft in dit bo- Venitaande Tafereel heeft willen beduiden, waar iri gy ziet afgebeeld een vrouwtje s zittende in rouwgewaad, naar de wyze der oude Grieken en Romeinen, by het Graf of Lykbus te treuren, en daar by een bedaarden wyzeling om hetzelve te trooitem Met goede reden hebben dan doorgaans d'oude wy«
zen gezegt:Dat het dwaasheid is zig teontrufie'n,en te bedroeven over zaaken,die niet te veranderen zyn. pezen voet hebben ook de braaffte Dichters gehouden j in hunne Lyk- en Trooftrèdenen. Waar van wy eeni- ge ftaalen niet ondienftig hebben geagt aan te wyzen ; Dus leeft men ergens: Al wat geboren is, moet eens het leven derven.
De Troon verfchoont geen Vorft van 't ouvermydbaar derven;
|
|||||||
Ëeeft
|
|||||||
V
|
|||||||
82 HOUBRAKENS
Heeft nu de Dood, die 't al ten grave jaagt,
Haar kamprol in het eind ook af doen loopen;
Waarom 't geen onvermydlyk is beklaagd?
Het noodlot ftaat te vaft, de dood en heeft geen ooren.
Dus ook in de Gedachteniflè ter uitvaart van den
overleden Dordrechtfen Burgermeefter, Hugo Repe- laar, gefield door den Heere S. Everwyn: Geen ongeregeld, of mistroofiig Lykgebaar,
Zal een ontbonden ïiel, ten Hemel opgenomen, In 't bange huis van kley en leem doen wederkomen. En de vernuftige J. van Braam in zyne trooftreden
aan de Weduwe des overleden: Al wat ooit leven kreeg op aarde,
Hoe lulfterryk, hoe groot van waarde, Wordt vroeg of laat ten deel aan 't graf. En kort daar aan:
Want konden immer heete traanen
Den weg tot trooft aan 't menfehdom baanen,
Zoo was geen Diamantgefteent",
Hoe fchoon, by traanen te gelyken. Hier over uit zich een ander Dichter in dezen zin:
Sta buiten rykdom, eer en ftaat.
De dood zal uw gefnor verdryven. Wat in de waereld leeft vergaat; Maar deugd alleen zal eeuwig blyven. |
|||||
D E
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XX. De KAMEEL. Niet meer nog minden
|
||||||
De rrienfch van eige min bedróögen
Stelt vaft, hy draagt het zwaarfte kruis j
Maar had hy 't kruis van elk gewoogen, Ligt bragt hv weer zyn eigen t'huis.
Een Kemel fchikt zich om te draagen Den hit op zynen rug geleid.
Des menfchen piigt is, zonder klaagên.. Zyn lot, zyn weder waardigheid,
Van 's Hemels hand hem toegsdreeven g Te omaelzen, en vemoegt te leeven, F a |
||||||
84 HOUBRAKENS
XX. ZINNEBEELD. |
||||||
Alle Menfchen, de een meer, de ander min,
moeten den hit, of druk van hun noodlot draa- gen , zoo wel de ryke als de arme, de vroome als de goddeiooze, de wyze als de dwaaze. Niemand is hier af verfchoont; en hoe williger, en meer getrooft iemand dien laft torft, hoe min zwaar het draagen hem vale. Wanc Geduld, en dille lydzaamheid,
Zyn dutten die den kruisdruk fchraagen.
De Kameel wordt tot een leerzaam Zinnebeeld daar
op toêgepaft , die van eenen goedvvilligen aart zyn* de, den laft hem opgeleid, geduldig zonder tegenmor- ren torlt. Socrates, hoe deugdzaam en wys, klaagde ech-
ter over drie zaaken,die hem drukten. Én wilt gy wee- ten, hoe hy de zwaarfte wift.te verzetten, luifter toe: /ilcibiades vraagde hem, hoe hy dat onduldelyk ge- ' -% kyf van zyn vrouw Xantippe kon verdragen ? dien hy "dus antwoordde :Ik heb my daar toe nu alzoo gewend3 dat ik my daar aan niet meer ftoor, dan aan het ge- raat el van een hraadfpit. Dit wordt maar ender gemeen huiskruis geteld. Dat van Gelimerus, Koning der Wandalen, klinkt een toon hooger. Deze moeft, ge- vangen zynde , gekeetend den zegewagen van Kei- zer Juftiniaan met vrouw en kinderen volgen: en hy droeg zig zoo geduldig, in dien fmaad, dat de Keizer zig daar over verwonderde. Men verhaalt van een vrouw, die zig verbeeldende,
dat haar kruis en drukking zwaarder was, dan van an- dere » |
||||||
ZINNEBEELDEN. 8?
dere menfchen , daar over klaagde aan een Filofoof,
en raad vraagde, om daar van oncflagen te wezen. Dees gaf tot antwoord: dat niemand daar vry af was, en dat de befte raad was, geduldig die fmart te draa- gen. Zy hield aan om anderen raad. De Filofoof, om van haar ontflagen te wezen, bedacht'er een, te weeten; zy moeft zoo veel linnen van een webbe afïhy- den, als tot een hemd noodig was, en daar mee gaan by een vrouw, die zy dagt, dat geen kruis had,'t geen haar drukte, en haar verzoeken het zelve voor haar te naaijen. Zy verkieft 'er een die ryk was, en veel goed had. Maar deze wift zoo veele ftaalen van on- luften , die haar fmart en druk aanbrogten, op te tel- len , dat zy reden vond om van haar af te zien. En gaande van d'een tot d'ander, vond zy overal 't zel- ve, 't Hemd bleef ongenaaid , en de fureuk, Elk huis beeft zyn kruis, bewaarheid. Maar de zmrylce Gezina Brit geeft ons eene Nadere ToebaJJing op ons Zinnebeeld.
Nooit zal 't genot van 's waerelds goed,
Hoe hoog men 't in den top mag haaien, Den eifch van 't menfchelyk gemoed In zyn begeerte en tocht bepaalen. Maar vraagt men, in wat ftaat de menfeh,
't Zy 't weifflend lot hem mee of tegen Op aarde valt, zyn hoogften wenfeh
Na veel verlangen heeft verkreegen; 't Is, als hy uit ootmoedigheid,
Aan 't eeuwig godlyk welbehaagen, In alles waar zyn luft toe leid,
Zich onverdeeld heeft opgedraagen. F 3 Ter-
|
||||
U HOUBRAKENS
Terwyl geen aardfche Weeld', zyn hert,
Verpand aan 't al genoegzaam wezen, In haare ftrikken ooit verwert,
En hy geen tegenfpoed zal vreezen, Nog in een middelbaaren (laat
Zich ooit verheffen boven maaten. 't Zy hoe 't hem in de waereld gaat,
Hy houd zich ftil in God gelaaten. Dus leeft hy in geihage ruft.
Zo kan hy beft: het wit befchieten, Dus zal hy hier zyn meellen luft,
Zyn hoogfte heil en wenfch genieten. Dit beveiligt ook de Heer D. van Hoogftraten,
pnze oude vriend, in deze regelen: Nu zult gy nut en voordeel zoeken
In dezen ryken overvloed,
Als gy met mannelyken moed
Gaat weiden in doorlugte boeken, Om uit dezelve uw deugdzaam hart
Te wapenen, en trooft te gecven, Om voi gelatenheid te leeven , Al leeft men hier vol moeite en fmart.
|
|||||
'D e
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 87
XXI. De SCHILDPAD. |
|||||||
Die zich zelf bezit is gelukkig.
|
|||||||
Gelyk de Schildpad overal
Haar eige haartfteê, hof en wooning, Voert met zich om, door bofch en dal,
En leeft en fterft in die vertooning; Zo weinig kan de zuiv're deugd,
Haar gunftelingen ooit verlaaten. Zy onderhouwtze in ruil en vreugd,
Al tuimelen des waerelds ftaaten. Zy bergt ze van 't onftuimig ftrand,
Om hoog in 'c Hemels vaderland.
F 4 , Dic
|
|||||||
83 HOUBRAKENS
|
||||||
XXL ZINNEBEELD,
|
||||||
Dit Tafereel vertoont den Lezer een Schildpad op
het dorre ftrand, om ten zinnebeeld te ftrekken, hoe de Deugd met de Deugdminnaars opgroeit 3 als de fchild met hec dier; welk hoe langer hoe fterker wordt, zulks het een zwaar gewigt draagt, zonder dat het daar door hinder lyd, of gequetft wordt. De lange f aap, (zegt Cicero} dewelluften ,betjprec- ken, en alle vermakelykheden der jeugd, verdryven den tyd, by de ouden van ja ar en ; maar daar en tegen groejen de gaven des Gemoeds ,ah wysbeid, deugd 9ma~ tigheid, enz. jaagt een bulderende noordewind ftorm op ftorm
op haar aan , of weerlicht met gefpitfte vuurvlam- men, en donder en ilagregen vermengd: of over- ftroomt haar het zeewater, haar fchild dekt haar, en zy blyft geruft in den zelven. Zoo worden ook de vroomen door de deugd gedekt,tegen alle verdruk- kingen , tegen den blixem van de nyd , en de ver- bolgen wateren van tegenfpoeden , en blyven in al die Dooden flandvanig, en buiten hinder ; daar het agterwerk van het Tafereel (daar een zeerots verbeeld üaat) op zinipeelt; om pns te leeren 0 hoe De Deugd groeit tegen 't ongeval
Per Tyden, en hun wifTelingen. Laat ramp op ramp haar (leeds omringen, Zy ftaat gelyk een zeerots pal,
En ziet de woelle golven woelen, Door dwanze tochten voortgezweept,
Dog met dien vloed niet weggeilecpt,
Die op haar bodem aan komt fpoelen. En
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 89
En word zy van het fchuim befpat,
Men leert 'er uit hoe lafteringen, Den luifter tragten haar t'ontwringen. Zy wordt wel voor een tyd beklad;
Maar komt die buy eens te bedaaren, Zoo dat zy weder adem haalt,
Straks ryft zy die eerft was gedaald,
En komt te fchooner op te klaaren. Hoe de Deugd onquetsbaar is voor de verdruk-
kingen , daar van zullen wy in het volgende zinne- beeld fpreeken: en op ons tweede gezegde, namelyk , hoe zy den blixem van de Nyd, die gemeenlyk op haar toeleit, kan verduuren , om het zelve te be- VeuVeu, alleen hec voorbeeld van Plato bybrengen. Deze, als hy van zyne medeleerlingen benyd, zy-
nen ieermeeiter Socrates vraagde, hoe hy zig van de Nyd beft zou kunnen ontflaan, kreeg tot antwoord: Zyt als Tberfites. Deze Therfites was een leelyk, on- deugend , en ongefchikt menfch. Dus gaf hy daar door te verftaan , dat het deugdelyk leeven, altyd van de nyd wordt vervolgt, en om dat de booze menfchen daar vry af zyn , dk als het lot van de Deugd moet aangezien, en met geduld gedragen worden. Te recht zegt P. Rabus in de Voorreden van zynen Kruisheld Pauius: Dit noodlot volgt altyd de vroomheid agter aan,
Dat zy door Monfters en Harpyen, aangedaan
Met gruwelen, zoo fchelms beloond wordt voor haar daadcn.
Maar zy zet zig pal, tegens de Nyd, en fiaat als
een Bolwerk, Dat ftorm en aanval kan verduuren;
Noch zig door wreede folferv uuren. Ontroeren, ofverfchrikken laat. F 5 Alle
|
||||
5>o HOUBRAKENS
Alle zinfpelingen der oude Wyzen komen op dit zeg-
gen van Seneca uit: De Deugd is,en blyft altydroem- waardig ,fchoon deNyd haar menigwerfmet fcheve oo- gen begluurt ;ja dan wordt zy met haar gezellinne de Wysheid,nïet zelden eerfl naar haar e waardy gefchat, wanneer men haar derft en verloren heeft. Waarom zeker Dichter hier mede overeenftemmende zegt: De Deugd alleen is nut, en waardig te betragten.
Daar is geen heil als uit befteudig goed te wagten. Niet onvoeglyk komt hier te pas, het antwoord
van den Filofoof Stilpo. Deze van den Koning De- metrius, wanneer hy de Stadt Megare verwonnen en geplonderd hadde , gevraagd, of hy ook niet in die plonderinge iet van zyn goed hadde verloren, gaf tot antwoord: De kryg kan de Deugd niet befcha- digen, of wegroovsn. Van wat waarde de Deugd by veelen der ouden ge-
fchat is geweeft , blykt uit dit eene Voorbeeld van Crates, die liever zyn goud in de zee liet zinken, dan dat daar door zyne Deugden, door den vloed van 's waerelds voorfpoed overrompeld , fchipbreuk mogten lyden. Ach ! lag dat zoo by alle incufchen,
Wie zou naar (laat of Rykdom wenfehen ? Dus fpreekt de Heer Zeeus, in zeker Vaars dat hy
aan my heeft opgedragen: De deugd gefolterd, en vertreden,
Steets van de minden aangebeden, Om dat de menfehen haar waardy
Niet kennen, aan de Vleyery
Der ydle waereld zig verflingeren, Die hen verlaat, en door de vingeren Heendruipt, als den verquifter 't geld,
|
|||||
Maar
|
|||||
ZINNEBEELDEN. s>i
Maar Deugd, en 'c loon der Deugd verzeld
Den menfeh ia 't woeden van de baaren, In Itormen, en in landgevaarcn, Ja biyft zelf in den zwaartlïen nood,
Van aardfche goederen ontbloot,
Haar minnaar fteeds met trooft omringen, Als zy hem leert, hoe's waerelds dingen, Slcgts als een wentelende bal
Zyn van het wiffelziek Geval,
Dan gii:s, dan elders heen gedreven, Dan neergeploft, dan opgeheven. Al *t geen in onbeftendigheid
Beftaat,. heeft ons verdriet bereid.
De deugd van eedier aart geboren Is door geen tegenfpoed te fmoren, Maar groeit, door allerlei verdriet,
En druk , geiyk een welig riet.
Weg fchynfchoon goed der ydle waereld, Bedriegelyk met glans bepaereld, Hoe menig heeft op u betrouwt,
Dien 't naderhand met fmart berouwt l
De deugd met goddelyken luifter Gehuld verquikt de ziel in 't duiller. Sokrates had voor een gemeen fpreekwoord, dat,
even als een pronkbeeld ruft op zynen voet, zoo ook een regt deugdzaam man, beftendig is in al zyn doen, Pochte zich laat omwentelen door eenigen voor- of tegenfpoed, nochte ooit zwicht voor gebeden of drei- gementen. Dit vertoont ons levendig de Roomfche lierdichter in zyn derde Gezang van het derde boek, H-aar van het begin, het geen tot ons oogmerk dient, van den Fenixdichter Joannes Antonides van der Goes «i zyn jeugd dus is nagezongen : Een
|
||||
5>2 HOUBRAKENS
Een held van inborft vroom, en niet licht om te zetten,
Ontziet geen dolle drift van 't volk, noch 't moordend oog
Van dwingelanden, dat hem fchielyk dreigd te pletten, Noch zuidewind op 't Adriatifch Meer, Dat hem erkent voor heer. Noch blixem van Jupyn, geflingerd van omhoog. Al viel het Hemelhof uit fpillen en gewrichten,
't Zal d'onvertzaagden maar vermorzelen tot drek»
Die moedt bragt Pallas in 't getal der Hemellichten, MetHerkules, waar by Auguftus blinkt, En zoeten nektar drinkt. Dus bragt u het gefpan der tygers, hard van nek, Geflagen in 't gareel, o vader Bacchus, boven
In't Üppergodenhof, om uw verdienft en eer.
Hier quam Quiryn met Mars klinkvoetenaangdloven, Foen hy de Hel ontvlood, daar 't breede hof Der Goden zynen lof Uitgalmde, en zynen naam verbreidde meer en meer. Wy kunnen ook op -de ftandvaftigheid en gelaten-
heid eens deugdzamen en vroomen mans, met kleene verandering, gevoegelyk toepaflèn , het geen Jakob Zeeus , boven van ons gemeld , uitgedrukt heeft in zyn Zinnebeeld van hec VERGENOEGEN. Want zeker, een wys en vroom man is altyd verge- noegd, het zy hy veel, het zy hy weinig heeft: het zy het hem in de waereld voor, bet zy 'c hem tegengaat. Vergeeffch zal hem de ftormwind dreigen
En dolle Orkaan, die met een flag
Den Herken gevel neer kan rukken, Ea ryten al't gebouw van een-
Zyn deugd hoed hem voor ongelukken. Daar waait het onweer over heen.
Het overige, op dat wy ons niet te verre uitbrei-
den , kan by den Dichter zelf gezien worden. |
|||||
OOSTER.
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 91
XXII.
OOSTERPAL M. |
|||||||
Door tegenfpoed verheven.
|
|||||||
Men poog'den Oofter Palm met drukken,kneuzen,plet»
Zyn fierlyken bloei en wasdom te beletten, (ten, Hy groeit geftadig aan, in weerwil van de pyn.
't Gaat op een zelve wys, met die godvruchtig zyn. I>ie door verdriet sefok den hoogften prys behaalen. Zoo kon de Chriftenkerk voor dezen zegepraalen, Schoon de opgeruide magt des afgronds met geweld Van vuur en zwaarden, wreed alom te werk gefteld, Haar ted're fpruiten zogt te fchendén, te verdelgen. Zy kreeg door 't martelbloed weer duizenden van telgen. Wy
|
|||||||
P4 HOUBRAKENS
XXII. ZINNEBEELD. |
||||||
Wy hebben de Deugd, om haare waarde en nutte
Zinfpeiingen, twee Tafereel en toegefchikt. Ce- far Ripa, die ons door vecnuicige en fraaye vindingen, de menfchelyke bedryven , Deugden en Ondeug..ien vertoondt, heeft de Deugd den Konftoeffenaaren in- zonderheid ten gebruik afgemaaid , met een jeugdig fchoon wezen, en Lauwerkrans; fchoon, om dat de Deugd het groocfte fieraad is van 't menfchelyke ge- moed; jeugdig, om dat dezelve nimmermeer veroud, maar akyd wakker en üerk blyfc, en des menlchen levenstyd verduurt en hem byblyft tot de Dood; met een Laurierkrans, om te beduyden, dat, geiyk de Laurier akyd groen, en nimmer van den blik- zem verplee worde, de zelve ook akyd in zyne vol- le kragt blyfc, en nimmer van eenige rampen, hoe- danig de zelve ook zouden mogen zyn , zoo kan ter neder geflagen worden, of hy ryft van zelf we* der op : in welk opzigt de Jeruzalemfche Palm (waar van gezegt wordt, dac geene zwaarte, zelf van ee- nen molenileen, fchoon hy daar door gekneuft, en verplet wordt, magdg is, het opfehiecen van nieu- we fcheuten te beletten, zoo dat hy tegen alle druk* Idnge het hoofd boven houd) haar ten Zinnebeeld ge* fteld wordt. De Deugd, die ons de Palm verbeeldt, fchiet lot,
En kan door druk geteiitert, en geknot, ]\loch trianueeren. Dit beveiligt Cebes de Thebaan, in de ontledin-
ge van zyn Tafereel,zeggende: Dat, die Deugd beeft, geen ding hem kan bejehadigen. Met
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 95
Met dezelve toefpelinge wordt de Deugd ook ver-
geleken by de Roomfche Kamille , die 3 hoe dezelve meer getrapt wordt, hoe ze fterker groeit, en kragti- ger reuk van zich geeft. Voorbeelden zouden wy uit voorleden tyden, tot beveiligingen kunnen aanhaa- len, maar de tegenwoordige ontdekt aan alle kanten ftalen genoeg; maar om dezelve aan te trekken, zou- den wy ons zelven zomwylen fchade konnen toebren- gen, (want wy in een waereld leven, die het naau* lyks van pas te maaken is met fchryven) en onzen toeleg miflèn , welke is niemant te fteeken , maar deugden te pryzen, en ondeugden te veragten, en met een zwarte kool te meiken; waarom wy dan in 't algemeen zeggen: Men kent (6 fchande!) op deze waereld
d'Opregte en waare Vroomen niet. Waarom? zy leven in verdriet Doordien de fchyndeugd fchoon bepeereld, Der waereldlingen oog verdooft. Zoo weet de Lift iig op te luifteren, Dat zy de Deugd xelf kan verduifteren, En haar van haaren glans berooft, Of 't onregt in haar lof komt deelen. Geveinsde, doorgeflepen fyn! Gy weet door eenen valfchen fchyn, Den rol der Vroomen na te fpelen. 't Lult ons dan deeze bladzyde ten lof der Deugd
te vullen. Het geeftig antwoord van den eenen Fi- lofoof tegen den anderen zal het beginzel aanvoeren. De eerfte vraagde dan, wat meeft in de waereld uit- blonk , en kreeg tot antwoord , de Zon. Waar op de eerfte vraager aldus antwoordde : nogtans konnen de blinden de Zon niet zien ! dienvolgende zoo moet de Deugd veel meer uitblinken ,* want de blinden kon- nen
|
||||
p6 HO UBHAKENS
nen haar zien en gewaar worden. Dus verdient de
Deugd, dat zy omhaare eigen fchoonheid bemindwordr. Een fnoode door zyne driften aangeftookt, verlaat •
de boosheid, zomwylen uit vreeze voor de llrafFe (zegt Seneca), maar die door eenen goeden Geeft worden geleid, beminnen de Deugd, om de Deugd. Daar wy de reden van den Redenaar Antiftenes, op te pas brengen , die zegt: Dat men geen ding daarom moet doen, of laat en, om dat het de wetten gebieden of verbieden; maar om dat de Rede zegt, dat is Eerlyk, of Schoon: dat is Leelyk, ofSchadelyk. De groote Dichter J. Antonides maakt een zoete
fpelinge tuffchen de fchoonheid des Lichaams, en des Gemoeds, of tuffchen de beftendige Deugd , en de wiffelvallige fchoonheid , met deeze woorden, te vin- den in een zyner Mengeldichten : Die heerlykheid is zonder duur;
Een nevel kan die gloeyentheên bederven, Gelyk de lucht de waterverven;
Maar 't zielefchoon is godlyk van natuur; Die lu:tler volgt in 't ondergaan De zomerzonne, om fchooner op te Maan: Die zich van geene fchaduwe laat bevlekken. Dus kan de Deugd Ter glorie ftrekken Aan de fchoone Jeugd.
Dit geeft een goed flor, aan ons Tafereel.
|
|||||
D e
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XXIII.
De TOETSTEEN.
|
|||||||
Zich voor bedrog te hoeden;
|
|||||||
't Vernuft des ménfchen heeft een Steen,
Dm 't goud te toetfen, uitgevonden. Maar d'opkomfl: van veel zwaarigheên
Leert ieder beft den aart doorgronden Van die hy voor zyn vrienden kent;
Die meelt getrouw in vdorfpoed blyven^ Dog, ais 't geluk den rugge wend,
Hun vriend onachtzaam laaten dryven. De vriendfchap, op de deugd gebouWd;
Is waardiger dan al het goud.
G |
|||||||
c,8 HOUBRAKENS
XXUI. ZINNEBEELD.
Het agterftaande Printtafereel vertoont ons een
Toetsfteen , en eenige ftukken gemunt Goud. Dit geeft ons aanleiding om te beduiden: dat, even gelyk 't goud door 't vuur beproefd, en door den Toesfteen getoetft wordt; of het zelve wel zuiver en onvervalit is, ook aldus een vriend beproefd wordt, of hy ook een getrouw en oprecht vriend is: wanneer hem, wiens vriend hy zegt en voorgeeft te wezen, eenige rampen of zwarigheden overkomen. Om een Voorbeeld van deze proefneeminge aan te
toonen, vind ik geen bequaamer dan 't geen de Heer D. van Hoogliraten, in zynen berymden Fedrus, op pag. 127. uit Avienus aanhaalt; te weeten, hoe twee reizigers, in verbond getreden van zuur en zoet met elkander te zullen lyden, in een bofch van een Beer overvallen wierden. De een (lelde zig aanftonts op de vlucht: d'ander geen kans van te ontkomen ziende, ging op den grond uicgeftrekt liggen, en zynen adem inhoudende geliet zig dood te zyn. De Beer rond- om hem heen moffelende, of hy eenig leven gewaar wierd, verliet hem in 't ende. Toen nu het gevaar over, en de gemaakte doode cpgeftaan was, quam de ander weder aanloopen. En van verre gezien heb- bende, dat de Beer hem aan 't hoofd, en de ooren be- fnoffelt hadt, vraagde hem, wat dit beeft hem had in de ooren geluifterd. Dit, antwoordde hy, Dat ik my nooit meer op ontrou we vrienden verlaten moet.Zulks de Profeflbr Schuppius wel dubble reden heeft, om te zeggen:Gelooftgy dat die man, welkeuintegenfpoed ver laat;ooit uw oprechte vriend'gewee/l is, zoo zytgy in tav meening bedrogen: want aan een waar e ongeveinde vriendfchep is geen einde. En Euphues, Gelyk het al geen goed Geld,is daar des Keizers munt op (laat, nog al "Goud dat 'er blinkt: zoo is 't niet alvjaar heia dat den fcbyn
|
||||
ZINNEBEELDEN. 99
fchyn van waarheid beeft. Noch V zyn allemaalgeen
vrienden,die een vriendelyk aanzigt toonen; een lieflyke tonge is geen bevjys van een oprechter, vriend';maar zyn trouwhartigheid. Maar zyn trouwhartigheid, zegt de Spreuk. Die
öwingt my noch een voorbeeld,daar toe dienende,van gemelden Heere Hoogflxaten te rooven. Dit zal my 200 qualyk niet afgenomen worden, om dat ik niet, als hy, met den Schryver in d'eigen taal kan hande- len, Polienus verhaalt van Alcibiades, dat hy bege- rig te weeten, wie van zyne vrienden hem getrouw waren, veinsde een doodflag begaan te hebben j en de plaats en perfoon, die van den handel wilt, en zig geliet nis dood te wezen, in den düifter aanwees, hen biddende, Zy wilden die zaak tog verborgen hou • den, en hem hulpe en byltand doen. Alle fchiïkten zy hier af, en verlieten hem, uitgezondert zyn vriend Kallias alleen, die hem bybleef, en óp deze toets oprecht bevonden werd. Zedert welken tyd Kallias altyd van hem voor een getrouw vriend, en ïu groote waarde gehouden is. Op dusdanige vrienden, die in nood zig van kant
maaken, even gemeld, doek de fpreuk: Éen vriend wordt met voor deel gewonnen, en meifchade verloren. En waarom tog f Euphues zal het zeggen: Eigen liefde is de waaragtïgé oorfpronkvan alle menfehelyke daadenl Nog een voorbeeld, en daar mee houden vvy aan °ns Zinnebeeld genoegzaam voldaan te zyn. In 't Jaar 1642. werdt de Heer De Tbou, met den
Graaf, Stalmeefïer des Konings van Vrankryk, ver- oordeeld om met het zwaard onthalft te worden. Als hy dan zag, dat zyne vrienden zig des niet bekreun- den, zeide hy tegen zyn Biegtvadef, zeer verwon- dert te zyn, dat hy zig van alle zyne vrienden aan 't Hof verlacen vond. Maar die gaf hem tot ant- woord, dat zulks de loop der waereld was, volgens de bekende Latynfche vaarzen: G 2 ®U
|
||||
loo .HOUBRAKENS
Donec eris felix, multos numerabis amicos ;
Tempora Ji fuerint nubila, Jelus eris. Zoo lang als u 't Geluk en Voorfpoed willig dienden,
Had gy een groot getal van aangenaame vrienden; Maar nu zich euidelyk 't Geluk heeft om gewendtj Niet een van allen die u kent. Zeker het zou thans al wat zeldzaam wezen, een
vriend te vinden, die tot in den uiterften nood een vriend blyft. Zeker zeg ik nog eens; Die 'er zoo een heeft, die de proef heeft uitgeftaan, mag hem wel in waarde houden. Maar waar vind men in on- ze dagen Oreften en Pyladeflèn, wier liefde zoo grooc was, dat zy voor malkander wilden fterven? Dit voor- beeld is van Luc. Rotgans loffelyk berymd, in zyne Zedeleffen uit d'oude Verdichtzelen, daar hy in de toe- pafling dus zegt: Waar zal ik Pylades in onze dagen vinden?
Of die Orcft in trou en vriendfehap evenaart? In voorfpoed telt men nu een lange ry van vrinden,
Maar geen, wanneer 't geluk zig tegen ons verklaart. Zoo lang 't mildadig lot uit Amalfbeaas hooren
Den middagdifch ftoffeert, en 't muskadellebloed In gulde fchaalen gloeit, heeft elk ons trouw gezworen.
De vriendfehap wordt gefterkt, door weelde en overvloedt: Maar als 't Gebrek in huis, met kracbteloozebeenen,
Door onze keuken kruipt, of in den kelder zucht, Waarom de huisvoogd cjuynt, en vrouw en kinders weenen,
Verflaauwtze op dat gezicht, verdwynt en neemt de vlucht* Maar mag men u den naam van waare vrienden geeven,
Gy die den voorfpoed volgt ,en liefkooii om 't genot ? Neen , tafel vrienden, neen: de vriendfehap wordt verhevert
Om haar ftandvaftigheid in een rampzalig lot: Dits moet ik Pylades en zyne deugden loven-
Geen vriend in veiligheid, maar midden in 't gevaar: Geen vriend op 't feeftbanket in Agamenmons hoveu,
Maar in den kerker, en by Thoas moordaltaar. |
|||||
D E
|
|||||
ZINNEBEELDEN, ioi
XXIV. D £ UIL. |
|||||||
Van weinigen gezocht.
|
|||||||
Oud Grieken bragc wel eer een Nagtuil op de Altaaren
Van Pallas, om 't geheim der wysheid te bewaaren, Als diende dit om 't volk te leeren, hoe met kragr. Van harflènarbeid by een lamplicht in den nagt Die fchoone en edle gaaf wierdt van denmenfch verkregen. Maar heeft een Chriften luft met wysheid allerwegen Te wandelen, wel aan. Het Euangelieboek, Zyn vraagbaak, zal hem meeft, door ftadig onderzoek Verzeld met waaken, by aandagtig overdenken, Veel ChrifteJyke deugd en wysheid tevens fchenken. G 3 Die
|
|||||||
ïo? HQUBRAKENS
|
||||||
XXIV. ZINNEBEELD.
|
||||||
Dit Zinnebeeld geeft ons annleidinge om de loffe.
lyke Wysheid , in haaren aart en waarde te. belpiegelen , ten einde wy door der zelver fchoon- heid "bekoord/ daar naar mogcen graven als naar Goud. ' Waarom Salomon Cap. 2.. dezelve vergelykt by een verborgen fchat; en zyne Spreuken, waar in de zelve ligt opgeflooten, by een aangenaam hoof dcier fel en goude halsketenen; met belaftinge van dezelve zoo dierbaar reagten, en te bewaar en, als den appel onzer oogen, te binden aan onze vingeren, en tefchryvenop de Tafelen onzer harten. De Kaldeeuwfche, Egiptifche, en inzonderheid de
Griekfche Wyzen hebben , door hun natuurlyk vernuft en/naariVige befpiegelingenj al vroeg de waarde der zelve gekend, en blyken daar van nagelaten in hun- ne Goude fpreuken , en,, op het voorbeeld van den v/yflen der Waereld , de Wysheid als den dierbaar- ilen fchat aangepreezen. De Redenaar Amiitenes, zeide: dat de Wysheid on-
ze waaragtige Rykdom is, en dat de (laat der menfehen 'dan eer ft gelukkig zal wezen; wanneer een ieders ver- nuft 3 f^et h£t Hebt der wysheid cm/cbenen zynde, in al zyn doen en laaten naar dclieden te werk gaat. tnDio- FQV.es P Dat zy een fchat is, die gevonden zynde jiiet ge- roofd kan worden, nog verminderen; invoegen dat zy in Schipbreuk met ons aan landzwemt: ja dat een Wyze nooit arm, maar altyd ryk is; wanthy heeft de dingen niet van nooden, maar de dingen hem. Gevraagd, op wat wyze heeft hy de zelve niet van nooden'? antwoordde hy, om dat hem, die alles bezit, niets en gebreekt, Dit is niet ongelykaan 't geen de Zeede-meefterSeneca daaraan ten luifter
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 103
luifter heeft toegepaft, zeggende: Schoonheid verflenfi
met ""er tyd,fchatten konnengeroofd'worden, maar wys- heid blyft zyn bezitter by. De Brandende Lamp, in het Tafereel afgebeeld, is
een Zinnebeeld van het licht des verftands, 't welk door byzondere goedheid van den bouwheer der wae- reld, in de zielen der raenfchen ontfteken is ; waar omtrent de oeffening als de oly is, waar door dezel- ve in ftadig ontvlammen wordt onderhouden. De Olyftak beduidt den innerlyken en uitrerlyken
vrede, die van de zelve herkomc. En van zommigen is verftandig aangemerkt, dat het geen Virgilius meldt van üneas, een Olyftak in zyn hand neemende, als hy met de Sibille naar de onderaardfche geeften in de Elizeefche Velden, om zyn Vaders fchim te be- zoeken, aftrok, geen verzinzel is, maar dat de La- tynfche Puikdichter het teeken voor de beteekende zaak heeft gefteld, en dus door den olyftak niet an- ders heeft willen te kennen geeven, als dat de wysheid den menfch door alle zwarigheid geleid tot een ge- lukkig einde. Het befloten boek, is de Wysheid die Jeruzalems
eerfte Tempelbouwer een verborgen fchat noemc, om de durftere bezwagtelingen , die zonder het licht des verftands bezwaarlyk 't ontwinden zyn. De Egyptenaars en oude Grieken hebben de verborgen ■Wysheid in raadzelen gefteld, en het * verzinzel van Sphinx van Argos, daar op toegepaft j als mede der G 4 zei'
* Sphinx, een Amazone, was de huisvrouw van Cad mus, die,
Aa dat hy Dracon gedood, en zich in des zelfs Ryk gezet hadde, ook deszelfs zufter ten Vrouwe nam. Dit gaf oorzaak dat Sphinx Zig van hem aflcheurde, het grootfte deel van zyne onderdaanen Op haar zyde lokte, en hem eenen grooten fchat ontroofde, enz. Vlier mede voorden zynde, vlugtte zy op het gebergte Sphingi- l'm, van het welke zy Cadmus met lift beooreloogde ,en veelen van "& Thebaanen overviel en orubragt» Nu piagtcn de Thebaaners |
||||
io^ HOUBRAKENS
zelver beelteniffên voor hunne tempelen gefield. Dus
getuige Plutarchus, zeggende: Zy fielden gemeenlyk voor hunne tempelen de Sphinxen,waar mede zy te ken» pen gaven, dat de leering van hunne heilige dingen be» flond in een verborgen wysheid. De Griekfche Kerk heeft in den Lentetyd van haare
epkomlr het Minnebeeld van een befloten boek over- genomen ('t is hier de plaats niet, anders zouden wy verfcheiden Kerkgebruiken konnen aantoonen , die uit het Heidendom onrfprooten zyn) en op den Hei- ligen Bybel gepaft En ons gebreken geen bewyzen om aan te. toon en, dat verfcheiden der eerfte Griek- fche Kerkleëraaren, in hunne zinfpelingen, een gefloten boek met zeven zegelen (nu nog in de Roomfehe kerk, met een Lammetje, agteryolgens het gezigte in de; Ópenbaringe van Johannes met dat oogmerk ge« bruikc) ten Zinnebeeld geftelt hebben van de ver- borgenheden Gods in den Heiligen Bybel opgefloten -% hebbende Godt, naar hun gevoelen, voordachtelyk on- der duiftere bezwagtelingen deze dingen voorgedragen. Dus hooren wy Gregorius in zyn verklaringe over. Ezechiel zeggen : De duifierhe'tdvan Gods uitfpraaken brengt grootte nuttigheid aan; want zy oefent de zin* nen, dat ze door vermoeyingen worden uit gebroeid\en dat eene welgeoeffende verkrygt, het geen een die luy,en traag is , niet kan vatten. Noch heeft ze wat anders in, want zoo ds kenniffe der //. Schrift voor een ieder open, flpnt, men zou, ze niet agten: santin zekere duifiers, plaat-
te. Krygslift en verborgen toeleg der vyanden raadaels te noemen : eii dus is uit het zeggen : Sphinx van Argos vermeld ons niet her. uitgeven van raadzels, en niemant kan die ©ploffen-, dit verdicht- zel gelmeed „ dat Edipus het raadzel raadende, Sphinx zig zelve ran de rots te barften heeft iaaten vallen,enz, Maar dit is 'er van. Idipus, een man dapper beroemd in't oorlogen, heeft, met een deel van Cadmus volk gefterkt, haar onvoorhoeds overvallen, haaien t^eg ontdekt, en haar gedood. Zie Palepbatus van de Q;:,gelooJlyke Hijlorhn, pag, 33'. |
||||
ZINNEBEELDE N. iojr
plaatzenvermaaken ons die dingen, die felkens uit ge*
monden zyn, en met hoe veel meerder zoetigheid, alzo ook wet meerder arbeidftgemoedhebben afgetnat.De zelve Op een anders plaats: Gelyk deH. Schrift den eenvou- digen met de uitterlyke letter vermaakt; alzoo oefent zy de wyzen met haar e verborgenheid. Want zy heeft in 'f openbaar, waar mede zy de kinderkens kan voeden, en behoud in 't verborgen, waar mede zy de hoogdravender ver(landen, tot verwonderinge in zoetigheid ophoud. Wy hadden met deze uitweidingen den Uil, in ons
Tafereel geftelt, naby geheel vergeeten. Deze is al- tyd van de oude Heidenen gehouden voor een Zin* nebeeld van Wysheid, en goeden Raad. De Beelds- fpraak geeft 'er deze reden Van; Dit dier vliegt meejl by donkeren nachhom zyn koft te zoekenen heeft dan een, fcherp gezigt.-gelyk de Natuurfchryvers zulks getuigen, enz. Door welke beeltenifïè vertoont wordt de naar- fiigheid en 't nachtwaken, waar in zulken, die naar wysheid zoeken, inzonderheid ook de Prinfen enRaads. beeren moeten bezig zyn, op dat zy des nachts be- denken , en overleggen 't geen zy op den dag hebben uit te voeren; doordien de inbeeldende kragt van 'c gemoed, in de ftille duifterheid veel flerker en kragti- ger is. Waar van de Uil ten voorbeeld ftrekt, die den nagt voor den dag verkieft. Met opzigt op die aangehaalde, hooren wy Momerus zeggen: Het be- taamt een Raadsheer niet,dien de la ft en zorge des volks bevolen is,gantfche nagten te flaapen. En tot beftem- pelingen van 't geene gezegt is, wyzen wy den Lc- z^r tot de munt van Keizer Domitianus, in de mee- fte Muntkabinetten der liefhebbers; maar 't gereed- fte in de Roomfche Mogendheid van J. Oudaan, op Pag- 3o6. Tab. LV. te zien, welke door den Raad tot eere, en gedaghtenifiè van hem, die ten eerden aan- vang zyner Regering een bezorgd gemoed fcheen te hebben, met die beteekenilïè, geflagen zyn. Weer te ruim geweid hebbende, zullen wy fluiten'met de fraai- G 5 je
|
||||
io6 HOUBRAKENS
je Re denvoeringen van den Prof. Balthazar Schup*
pius, in zyn Boekje over de Inbeelding, daar hy dus zegt: Gew:flyk is in alderhande geval beter,wys-
beid dan grootgoed (e hebben; om dat, als het Geluk ons begeeft,wy egter het ver [land behouden. Want daar al- les wat wy bezitten heel onvaft, en niet anders is, als een Toneel van geduurige verwiffelingen, is de wysheidal- leen,die onbeweeglyk en va/i^ons beftendig,en onbeweeg' lyk maakt. Dierhalven behoorden wy te L e v e n alleen 0fflfóWEETEN,w/eWEETEN alleen omtehzvEN. 't Lufl: ons echter eenige ftaalen tot lof der Wys^
heit te melden, de bedryven van een zot en Wys man in befpiegeling te brengen , en eenige grondleflen (dienflïg om in alle voorvallen, die den menfchen in hun leven ontmoeten konnen, daar mee te raadple» gen) voor te ftellen. De woorden of Redenkavelingen (zegt Democritus)
zynfcbaduwen van V bedryf, De woorden zyn de vrouw, het doen is de man. Het zeggen is ligt, het doen is
moejelyk. De voortrefelykheid der bedryven is duur-
zaam, en die der woorden voorbygaande. Die Wys is (zegt Grariaan) acht al dewaereld; om.
dat hy weet,dat ieder wat goeds heeft.Die anderen te bo- ven gaat ,vind altyd nog iemant, die hem te boven gaat\ maar een zot agt niemant,om aat hy niet weet,wat goed, is, en zyn verkiezing altyd loopt op het ergfie. De zeive: De Dwaasheid komt altyd in, met een open
mond. De zotten zyn flout; maar de Wisheid komt in met zeer veelvoorhoede. Haar e voorlopers zyn d''Opmer- king , en d'Onderfcheiding, die de wacht voor haar hon- denden einde zy voortgaa,met geteldefchreden,waar te twyffelen valt, of er diepten mochten zyn. liet is een wyze Proteus, die zedig is by de zedigen 9
Verftandig by de verflandigen,Ernfiig met de ernftigen> Vrolyk met die vrolyk zyn, en heeft het middel om alle harten te winnen. De Gezondheid is het Geluk van 't lichaam, de
Weeten-
|
||||
ZINNEBEELDEN. 107
Weetenfchap dat van de ziel Paus Julius de tweede
van dien naam had voor een Zinfpreuk: Geleerbeid is '* Zilver van de Borger s, het Goud van de Edelen, en fe Diamant der Vorfien. Zommigen vetrouwen zig zo zeer op hunne ver-
dienfren, dat zy gans geen zorg draagen om zig te doen beminnen; maar de Wyzen weeten, dat de ver- dienden een grooten omweg moeten afleggen, wan- neer ze niet door gunft geholpen worden. De fcbrandre Spanjaart Juan Rufo, gevraagd zynde: Waar het van daan quant ,dat ds meeftebedieningen vielen op luiden van kleene verdienjien; gaf tot ant- woort,Oj» dat de bequaamfle luiden wachten, dat zy door hun verdienjien van zelf geroepen wordenen ande- ren in tegendeel daar krachtig aanzoek om doen. Daar is geen gevaarlyker woeftyn, als zonder vrien-
den te leven. Te leven zonder vriend (zegt het Spaansch fpreekwoord) is te Jlerven zonder getuigen. Ik ben die (zegt de Vriendfchap by Gratiaan) zonder welke geen heil in de waereld ir, en met welke alle de onlujien licht vallen, en verdraaglyk zyn. In voorfpoed heeft men veel vrienden, en die alle goedkoop: men moet die aan de hand houden, niet veragten; want daar kan een tyd komen, dat gy u gelukkig zoud agten een der zelve te hebben. De boerfche lieden hebben nimmer vrienden, zelf niet in voorfpoed, om dat niemant hen kent. Zoo lang gy gelukkig zit (zegt Ovidius) zult gy veele vrienden tellen. Maar de Ongelukkigen(zegt meergemelde Rüfo)hebbeii geen zzvager, en een arm man is altyd in een vreemd land. Hierom raad Gratiaan: Aw wy ons van der vrienden gunjl zoo wel moeten weeten te bedienen; dat ^wanneer die ons komen te ontvallen, wy geen gebrek lyden. De Beleefdheid is het voornaamjle deel van'/wellee-
ven; zy is een fooi t van betoovering, waar door men zig by de waereld bemind maakt Jn flee van datmen zigdoor ftuursbeid doet haaten, en veragten. Het kojl weinigen geldt
|
||||
io8 .HOUBRAKENS
geldt veel. De beleefden hebben dit voordeel; dat al de eer
daarvan aan hun blyft. Hierom antwoordde een Filo- foof, gevraagd, Hoe groet gy een man , die niet weder groet? Het is geen oneer voor my, dat ik beleefder ben dan een ander, De geenen, die met 'er haafl iets eiffcben, moeten met
bedaardheid geboord worden. De WHldadigheid is prys- lyk: maar dikwils (zegt de jonge PJinius) wordt een haaflige Mildaadigheid van berouw verzeld. Daar is niet lichter te bedriegen ^zegt Gratiaan) dan
een eerlyk man. Hy die nooit liegt gelooft licht, en hy die nimmer bedroog vertrouwt veel. Men moet leer en van zyn eigen en een anders fchade. Wacht u dan zoo eerlyk te wezen, dat een ander daar door gelegenheid neemt, om oneer lyk ie worden. Men moet half Duif, half Slang zyn, volgens den raad van V Evangelie. Matth. 20:16". De zelve: Zommigen neemen de ruft in V begin, en
laatenden arbeid voor V einde. Maar Diogenes zeide: Men moet wagten met ruften, tot dat men aan't einde van de loopbaan gekomen is. Zomtyds bellaar, het geneesmiddel van 't quaad in
dat te vergeeten. en men vergeet dat middel te ge- biuiken. Hier om zeide Themiltocles tegen een man, die hem de konft der Geheugeniflè wilde leeren, dat hy liever de konft van vet geeten leeren wilde. Men moet willen als men kan; want de gelegen-
heid en de tyd wagten naar niemant. Schryf aan uw willen geen vaiie weteen voor; want morgen zoud gy licht gedrongen zyn,het zelve water te drinken,dat gy heden verfmaad. Een voorkomende verfchooning verwekt den ag-
terdogt, die Hiep. Men moet zig nooit gelaten eens anders agterdogt gewaar ce worden; maar moer, tragten het agterdenken te genezen, door een ge- trouw en eerlyk bedryf. Men moet nooit deel zoeken te hebben aan de ge-
heimen van de genen, die boven u zyn. Gy zoud ge- looven
|
||||
ZINNEBEELDEN. 109
looven kerfïèn te deelen, en gy zoud de fteenen kry-
gen. Het vertrouwen, dat een Vorfl op zyn onder daanen fielt (zegt Bocalin) k een fnoer, dat hy om zynen hals beeft', om het toe te haaien ^wanneer hy begint te vreezen^ dat de geheimen, die door d? oor en in tt hart zyn gedron- gen , uit het hart tot de tong mogten komen. V Beurt dikwils dat een Vorfl berouw krygt van zyn geheim ver- trouwd te hebben, en hierom bevreesd, fielt zyn geheim in verzekertheid. Het oorkuflèn is een domme Sybille. Op een zaak,
die men te doen heeft te flaapen, is beter, dan wakker te zyn op een zaak, die gedaan is. Geheel ons leven moet zyn denken, om niet te dwaalen. De Grieken noemden den nagt voorzienig,, (zegtServiusj! om dat een menfch meer doordringendheid van geeft heeft by nagt, dan by dag. Doch zommigen bedenken zig lang, en daar na laaten zy zig nog in alles bedriegen, zonder van te vooren daar op gcdachc te hebben; Eindelyk Spreuken, en bedry ven van anderen zyn,
in een vruchtbaaren geeft,zaaden van icherpzinnigheid, die vervolgens eenen overvloedigen oogft van nutte leeringen verfchaffen voor de opmerkenden. Hierom hebben ze eenen nutbaaren arbeid op zich
genomen, die niet alleen de gedenkwaardige bedry- ven, maar ook fpreuken van wyze mannen, uk de befte Schryveren by een gebragt hebben: dewyl ze- ker is, dat geen foort van fchrift zoo voordeelig is aan de menfchen, byzonder die jong van jaaren zyn, omdat de voorbeelden wat fterker ingang hebben, dan aHe de leflen der wyzen. Het geen de oude Filofo- fen hebben teboekgeflagen, over de zeden, en het be- ftieren des levens, is wel wectens waardig, maar het nafporen daar van ieder niet even gelegen, dewyl de zaaken mee veel omwegen bezet zyn > die niemant door kan gaan, of hy moet luft en overvloei van ledigen £yd hebben. Ariftoteles heeft zich daar omtrent op- gehou-
|
||||
tiö H O U B R A K E N S'
gehouden, maar op zulk een manier, dat hy alleen voor
Filofofen fchynt gefchreven re hebben. Hier in zien wy, dat veele geleerde mannen den leesgierigen heb - ben willen te gemoet komen, door hunne naardigheid en naauwkeurigheid, welke eenigen Spreuken by een gezameld hebben, als Theognis en Ifokrares, an- deren de Krygsliften en gedenkwaardige Spreuken van doorluchtige mannen, als Valerius Maximus j en Sex- tus JuliusFrontinus, die te kennen geeft, dat het zei- ven van eenige anderen gedaan is; Zeker daar hoort veel tyd tot het gaan zoeken van goud in de aderen der aarde, of edele. fteenen op herftrand, of in zee. Zoodat hy eenen aangenaamen dienlt doet aan leergie- rige verftanden, die voor den dag komt, met zuiver opgemaakt goud, en ons een gefchenk doet van uit verkoren en gezuiverde diamanten in goud of aan drinkbekers gezet. Dit werk van veelen ter hant ge- flagen, is egter naar bet oordeel van doorgeleerde man- nen van niemanc gelukkiger uitgevoerd, dan van Plu- tarchus, die na het uitgeeven van zyn nutbaar en rtich- telyk werk, betreffende het leven der doorluchtige mannen, waar in hunne brave daaden en gedenkwaar- dige redenen verhaald worden, voor den pryfTelykfren Keizer Trajaan, opgezameld heeft de gedenkwaardi- ge fpreuken veeier vermaarde i.iannen, omdat men daar in, als in eenen onbedriegelyken fpiegel verbeeld ziec den aart, en de neiging van ieder in het byzonder. Men ga waar men wil, Plutarchus heeft den top be- reikt. Dit wifl de groote Erafmus, die daarom uit het Griekfch van dien Schryver een geheel boek van ge- denkwaardige fpreuken, in de Latynlche taaie , heeft uitgegeeven. Maar wy weiden weder te verre af. Het naafle
Zinnebeeld roept ons. |
|||||
Een
|
|||||
ZINNEBEELDEN. ïii
XXV.
EenSCHOONE BOOM. |
|||||||
Deugd en Schoonheid niet ahyd gepaard»
|
|||||||
Befchouw die zinryk Tafereel,
Een fchoonen Boom, maar flechts vol Waden, Daar de oude ftam, op zynen fteel
Gekromt, met vruchten is belaaden. Hoe meenig menfeh fchynt voor het oog
Vernuftig 3 en van heufche zeden, Die, buiten 't fierelyk vertoog,
Is ydel van gemoed en reeden; Daar iemant van geringen fchyn
Een fchrand're en groote geelt kan zyn.
Het
|
|||||||
ii2 HOUBRAKENS
|
||||||
XXV. ZINNEBEELD,
|
||||||
Het Tafereel vertoont voor 't oog een Boom,
fchoon en ryzig van geffalte, met een rond getrofte bladerkruin, maar ontbloot van vrugten. Een regt Zinnebeeld van een man, ruftig van geftai- te, en~fchoon van wezen, verbeeldende; door zy« nen uiterlyken zwier, wat groots, dog die, in deri ommegang befchouwd, niets behalven zyne uicerlyke fchoone geftalte bezit, dat lofwaardig is. Dusdanig eenfchoonheidbeflaat in een gevoeglyke evenredigheid van het geheel tot de deelen: en van deeien onder mal' kander. Verfcheiden buitenlanriche volken hebben oud- tyds op d'uiterlyke fchoonheid der mannen verflin- gerd ge weeft. Verfcheiden mannen (verhaalt Dan. Jonétys in zyn Gefchil, wat de mee/ie kragt heeft, om liefde te verwekken) zyn om de bevallige geftalte hun- ren licbaamen, voor anderen gefield j en tot Koningen uitgekozen geweeft. d'Indiaanen, Perfiaanen, en Moo- ren hadden oulings in gebruik, den fchoonften van geheel hun land tot hunnen opperheer te kiezen: het welke by andere volken ook is nagevolgd. Want, gelyk Curtius zegt, zy oordeelen niemant bekwaamer den laft des Ryks te draagen, dan dien de Natuur met een fchoone en uitflekende geftalte des lichaams had befchonken. En dit ging zoo ver, dat Agis, Koning van Lacedemonie, gevaar liep van zyn Ryksftaf te ver- liezen; doordien hy eene korte vrouwe tot zyne Ge- malin gekoren had. Want zy vreesden in zulker voe- gen, dat de Koninklyke Ry van naaren eerften ku- iter verbafterd mogte worden. In dien opzigte moet ons niet vreemd fchynen. dat Ifocrates fchreef, dat '<?r mserdser eene enberifpelyke fchoonheid^dan door alle ande-
|
||||||
Z I.NN EBEELDEN. 113
endere uitflekende deugden, eenen onfterffelyken naam.
verkregen hebben» Maar de waare Wysheid heeft deze blinde keur ook al voor veele eeuwen belpot, in de Fabel van de Vos. Deeze geraakte in den winkel eens Beelfdnyders, fchepte groot vermaak fa beelden Van verfcheiden gedaante, en foort te befchouwen. Ondere die behaagde haar een vrouwenbeeld kondig uitgewerkt en van fchoonen ftal. Hier voegt ze zig by, hier fpreektze tegen, dit vleidze; en het zelve van allen zyden befchouwendej (wanneer het beeld onbeweeglyk bleef, zonder eenig wezen te hebben van alle deeze vriendelykheid) borft eindelyk toornig ge- Worden uit: O fchoon aangezicht zonder herjjetien! Wat ons belangt wy moeten bekennen, dat een
man fchoon van leeft, wanneer de inwendige hoeda-; nigheden, te weeten een geleerd vernuft,en befpraak- te tong, die uiterlyke fchoonheid evenaart, voor regt fchoon te agten is. Ja, indien een fchoon man nevens zyn lichaamelyke fchoonheid met zekere on- gemeene deugden begaafd is,'t is te verwonderen hoe ver haare uitflekende luifter de gemoederen der men- fchen in verwonderinge zal verrukken. Want De deugd gehuisveft in een fchoonen
Kan meerder kragt en luifter toonen» Zoo Deugd, Geleerdheid, en een wel
Befpraakce tong, met fchoon geftel
Een 's mans verzeld gaat, fteekt elk d'ooren En aandagt op om hem te hooren, En blyft vol van verbaaftheid ftaan.
Men hoort als een Orakel aan,
Al wat hy zegt, met groot verwonderen, Als of Apolloos ftem quam donderen Uit Delfis heilig Tempelhol,
Waar door Deïphobe, als dol,
Liep om altaar en drievoet waren, Wanneer zy ZOu 't geheim verklaaren Aan 'c jammerlyk misleide volk.
|
|||||||
Maar
|
|||||||
H
|
|||||||
il* HOUBRAKENS
tylaar daar deze inwendige fchoonheid wordt gemift,
kan al de fchoonheid my niet meer behagen dan een fchoon waflè beeld. Wy fpreeken, zoo als het by, ons leid. Zoo deed ook Paus Klemens de VIII, dog die fpon den draad wat grover. Dees had op een tyd zeker Duitfch Prins, nevens den vermaarden Ge- orgius Sabinus ter maaltyd genoodigd. De Paus, een beminnaar van luiden van letteren, fprak over tafel zeer wydloopig van veele dingen met Sabinus, daar de Prins byzat en den ftommen fpeelde. Het geen den Paus gelegenheid deed neemen van te vraagen, of zy- ne Hoogheid de Latynfche taaie verftondr. Maar uit hem verneemende, dat hy van alle taalkunde" ontbloot was, ontzag zig niet, met verwondering, uit te roe- pen , O fchoon Beeft! _ Overzulks zou ons een fcheeve Socrates, of bul-
tige Ezopus, wanneer zy een taal als Cicero Ipraken, beter behaagen, dan een fchoone uiterlyke geftake, mee een vernuftelooze ziel," 't geen het byvoegzel in het Tafereel (naamelyk een misvormde Boom, met vrugcen overladen) niet duifterlyk te kennen geeft. Gratiaan heeft, in zyn tyd, ook al gezegt: Daar zynlie-.
den, die niet anders alseen feboonen Voorgevel hebben, gelyk de huizen, die niet volbouwt zyn, uit gebrek van geld. Met de eerfte groet e is hee onderhoudvan hunne re- den geeindigt; want de woorden worden lichtelyk uit- geput,wanneer het ver ft and niet veel water vanver- nuft bezit. Het valt hun licht anderen te bedriegen, die , gelyk zy, meede niet dan 't uitwendige hebben vmaar die wys zyn ontdekken wel baaft, dat zy van binnen ydel zyn. |
|||||
De
|
|||||
ZINNEBEELDEN, iif
XXVI. D V H A R P. Zonder geluid nutteloos,
|
||||||
Wat baat een Harp, die tot vermaak van de ooren;
£*oor 's meefters kond haar fnaaren niet laat hooren?
Wat baat een menfch zyn wysheid en verftand,
En rykdom, hem zo mild van 's Hemels hand
Gefchonken, die, zyn gaaven zonder luifter,
Laat by zich zelfs verroeften in het duifier?
Maar die» geraakt van Godlyke y vér,'t goed
pat hy bezit naar 't lichaam en 't gemoed,
Voor 's naaftens dienft, en welftand nimmer fpaarde,,
Verftrekt de luft, de rechte vreugd van de Aarde,
H % De
|
||||||
il* HOUBRAKENS
|
||||||
XXVI. ZINNEBEELD.
|
||||||
De Harp, Cgelyk ook andere fpeeltuigen) ver«
f trekt eerft, een Zinnebeeld van de menfchely- ke Rede, welke, zal dezelve de zaaken natuurlyk uit- drukken, en den verfrandigeti hoorder d'ooren ftree- len, als een welgefnaarde Harp, door een konftige hand beftierd, dan hooge, dan laage,of vermengde toonen flaan moet, naar eifch der maater, die de zang- ftukken onderfcheiden. En even gelyk een fpeeltuig hoe konftig gefnaard, en naar een bedreven gehoor gefpannen, nutteloos is, zoo de hand niet aan het zelve geflagen wordt: zoo geeft het ook geen nut, dat een man verfland heeft, wanneer hy het niet op zyn tyd laat blyken. Hierom zeide Theophraftus, als hy over den maaltyd een Jongeling, van welken hy goede verwagtinge had, zag itil zitten; Indien gy ftilzwygt, omdat gy onweetend zyt, zoo doet gy wyslyk : maar indien gy verpand hebt, zoo doetgy dwaaslyk, dat gy niet en [preekt. Ten tweeden, dient de Harp ook in dit opzigt ten
Zinnebeeld, dat, even als het fnaarenfpel de afgefloof- de Geeften verquikt, en wakker maakt, en daarom inzonderheid nut en pryflyk is; zoo ook alle uitfpan- ningen, die de geeflen, door dagelykfche, en flaaflche bezigheden verftompt, weder ophelderen, verdienen geprezen te worden. Myn ge-eerde Leenneefter S. van Tloogilraten plag te zeggen: De geenen, die zig zomtyds ontfpannen, krygen nieuwe kragten. Men moet aan dengeefï eenig vermaak toelaat en; -want by wat ge ruft hebbende ,ryft eer der, en wakkerder op. Dit komt over een met de les van Seneca, Dat men het ver[ïand niet
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 117
niet altyd even zeer op eene zaak moet opgefpannen hou-
den ; maar ook zomwylwat ruft, ofuitfpanningen daar aan vergunnen. Waarom ook al van ouds af by ge- agte mannen de uitfpanningen zyn goed gekeurd en in gebruik geweeft. De wy^e Socrates ontzag zig niet, by wylen met
de kinderen te fpeelen. Cato vermoeid van Staatzor- gen fpoelde den onlufl: af, met een glas wyns, Sc ipio ftelde zyn dapper en zegeryk lichaam zom- "yvyl tot danfen; nochte ontzag zich, uit vermaak, in tegenwoordigheid van den wyzen Lelius, fchul- pen en zeehorentjes op ftrand te raapen. Anderen we- der zetten zich toe de Boekoeffeninge, die ook myn fpeelpop is: de meeften tot gezang en fpel, gelyk Ook vader Vondel i die zyn dofFe en vermoeide'gee- ften vaarwel fpeelde,op een kindertrommel. Odlavius Auguftus aan het gebied geraakt, had in
het opgaan van zynen roem ook eenige bedillers zy- ner zeden: omdat hy, als Suetonius verhaalt, fom- tyds vifchte met de angelroede, fomtyds ook met de kinderen fpeelde. De Heer D. van de Hoogftraten ver- haak in zyne Aanmerkingen, op den vertaalden Fe- drus, hoe Frederik de Tweede, Koning van Deene- marken, als hy vermoeid was van de bezigheden des Hyks, gewoon was zich meenigmaal met de hove- lingen ie verluftigen, zeggende tot hen: Laat ons "Kat fpeelen, terzvyl de Koning van de hand is. Als hem dagt, dat het tyd van uitfcheiden was, zette hy zyn Wezen weder in een ftadige plooi, met dit zeggen: tyy moeten met fpeelen uitfcheiden: de Koning is weder- gekomen. Maar laat ons den Fabel van Fedrus,waarop de gemelde heer dit aangetekend heeft, en die dege- leerden oordeelen, dat van den Fabeldichter opgefteld is, om de eere van Auguftus in dit ftuk op te houden, «ier liever by voegen: |
|||||||
Ezo-
|
|||||||
H 3
|
|||||||
ii8 HOUBRAKENS
E z o p u s en de kinderen voorheen
Geraakten aan het fpeelen in Atheen Met nooten. Een, die hier voorby quara treeden, Befchimpte dit, als buiten alle reden. Ezopus merkt dit ras, veel eer gewoon Het onverftand der menfchen zelf ten toon Te (tellen, en hunne ydle zotternyen, Pan fchimp hierom van anderen te lyen. Hy dan ontfpant op 't midden van de ftraat Een boog, en zegt, Zie of gy dit verftaat, Die my berifpt. Het volk komt aangedrongen. Hy pynigt zich dus onverwacht befprongen, En weet niet wat Ezopus wil verdaan, En geeft het op in 't end. Dees vangt dus aan: Houd gy den boog gefpannen t'alleu (tonden, Gy breekt hem licht: maar hy wordt uut bevonden, Zoo gy hem by gelegenheid ontflaakt. 't Gemoed wil dus by wylen zyn vermaakt, Opdat het weer gefterkt, met nieuwe krachten ,
Bequaamer zich begeve tot gedachten. Voorwaar veele braave mannen, vermoeid van zwaar
werk, hebben in de ledigheid3 als ze hun by wylen gebeuren moge, getoond dac hunne uitfpanningen van veel grooter nutbaarheid waren, dan de inge- fpannen arbeid van veele anderen. Ook hebben zy zich niet ontzien aan de werken van hunnen geeft, in die rufte voortgebragt, den naam van LEDIG- HEIT of UITSPANNINGE te geeven. |
|||||
Dj
|
|||||
ZINNEBEELDEN,
xxvii. De GEËNTE BOOM.
Door lyden vruchtbaar.
|
||||||||
ii^
|
||||||||
Zo iemant vruchten van een boom,
Naar zyn genoegen,wenfcht te plukken, Die moet, door 't fnoeimes zonder fchroom,
Zyn weeldrig groeyen onderdrukken. Zo noodig heeft de ontlooke jeugd,
Staag onder tucht en dwang te weezen, Om door 't betrachten van de deugd,
Haar Schepper vroeg te leeren vreezen. Dus droegen in hun jeugd zich wel»
Een Abel, Jofef „Sarnuël.
H4 |
||||||||
Ds
|
||||||||
i2o H O U B R A K E N" S
XXVII. ZINNEBEELD. |
||||||
De opvoeding der Kinderen (zege Galenus) is als de
Bouwing en Oefening, die wy in de Planten ge- bruiken. Wy hebben een Geënten Boom ten Zinnebeeld
van de Opvoeding gefield, om verfcheiden redenen: I. wanneer men een Boom,zonder oeffening,in*twild laat opfehieten, heeft men weinige, en zelden goe- de vruchten van den zelven te wachten. Even zoo •is het pok geleegen met de Jeugd, wanneer men die haaren natuurlyken loop laat houden, zonder door het fnoeimes van tucht, de al te weelige loote-n te be- fnoejen : waar van wy veele voorbeelden zouden konnen aantoonen. II. De bevinding heeft de luiden, welke zig op de
TuinoefFening verfiaan, geleerd, dat, zoo men van een Boom veele en goede vruchten wil wachten, men een loot van een anderen boom, wiens vruchten door den fmaak gekeurd, en goed bevonden zyn, daar op moet enten. Dus is het ook gelegen met va- der Adams nazaacen. Zoo men van de zelve vruch- ten van Verfland, Deugd, en Zeden verwachten wil, moeten die, welken de opvoeding over hen aanbe- voolen is,hun, door geftadig ondervvyzen, doorbraa- ve voorbeelden van Godvruchtigheid en Deugd, mee voorzigcigheid en oordeel, naar maate van hun begrip, op bequaamen tyd, wanneer de verfhnden 't vatbaarfte zyn, dezelve inenten. Want (gelyk Fabius zegO daar is niets, dat va/Ier in 't gemoed kleeft, als 't geene in de kindfche jaaren wordt ingedrukt. Het geen het groote Maas Orakel ook toeftemr, en aanraad: Dat men van èer Jeugdaan,denKinderen zekere heilige voorfebripen in 't gemoed behoord te prenten ; overmits het geene, dat cen~
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 121
eenmaal in 't hart gevefiigd is, lan % hyblyft. Even gelyk
een nieuwe aarden pot den reuk van 't geen daar eer/l in gekookt is, lang behoud. Hoe krachtige wortels de indruk van zaaken, dien
wen in de jeugd ontfangen heeft, kan fchieten, en hoe zwaar die uit te royen zyn, daar van heb ik met verwondering proeven gezien, in menfchen, die niet misdeeld waren van verftand, en egter aan het by- geloof der Geeftverfchynzelen (om dat het hun als met de pap, als men gemeenlyk zegt, was ingegee- venj zoodanig valt gehegt waren, dat, al bet o gde men hun, op valte gronden, tot befchaamd wordens toe, de onmoogelykheid uit den aart der zelve, men nochtans niet magtig was, hun de ydele vrees voor 't geen niet is, te ontneemen. Men ga omtrent het leiden der jeugd te raade met
den vermakelyken zedemeefter , den Ridder Jacob Kats, die onder zyne Zinnebeelden telkens heilzaame leflen geeft, ter beflieringe des menfchelyken lé- vens, dat nooit meer gevaaren oaderworpen is, dan in het bloeyen der Jeugd, die men leiden moet, zoo men in den Onderdom daar vruchten van trekken zal. Dus fpreekt hy , in het eerfïe Zinnebeeld van zynen Spiegel des Ouden en Nieuwen tydcs; Verlaat den ouden tronk, en buigt het jeugdigrys»
Maar duid dit niet alleen op alle boomgewailen; Het kan ook boven al op uwe kinders paflèn. Hoort Vaders van het huis! de jeugd, de teed're jeugd, Dient van den eerden afgebogen tot de deugd. Hy hecht hier aan de gouden fpreuk van Jefus Syrach
Xxx ,12. Buig uïv kind den hals, terwyl het nog jong w» opdat het niet hardnekkig voorde. En hier toe brengt hy de fpreekwoorden te paflè, die van ouds uitgevon- den, altyd eene zekere waarheid in zich begrypen; hoedanige deze zyn: Terwyl het rysje zwak is, moet "men het buigen: 't Moet vroeg krommen, dat een goede H 5 reep
|
||||
i22 HOUBRAKENS-
reep worden zal. 't Is quaad oude honden aan banden te
leggen: Men magzyn oudejchoenen verwerpen, maar niet zyn oude zeden: Gevjoonte maakt eelt. Üe ben is, ah baar wen is: Qua wennis, qua febennis. Wat heeft geleerd de jonge man,
Bat hangt hem al zyn leven an. En terwyl ik myne oogen verluftig in het gezicht
dezer zinnebeelden, zie ik, dat ook het derde my te ltade komt,in het opmaaken,en toepaffen van myn Ta- fereel. Dit verbeeld een Slang, die in de engte van een rots met het hoofd inboort, en tot opfehrift heeft deze vaarzen: Alwaar de Slang 't hoofd in kan dringen,
Daar zal ze 't ganfche lyf in wringen, . De dichter voert op dit gezicht eenen Vader in, die
iu dezen zin voor zynen zoon fpreekt: Kom hier, myn waarde kind, ik moet u heden leeren,
Hoe gy uw domme jeugd zult mogen overheeren. Koom hier, fta nevens my, en let op dit geval, Dat ik u tot bericht voor oogen ftellen zal» Zie, waar de gladde flang den kop weet in te dringen, , Daar weetze ftraks het lyf ten vollen in te wringen. Let vry, let op het üuk: het hoofd bereid de baan, En waar dat ingang krygt, daar is geen houwen aan. In alle flim bejag, in alle quaadezaaken, Moet eene teed're ziel den aanvang leeren flaaken; Weer, lieve, weer, en wied, en dood het booze kruid, Eer dat het verder ga, en eer het wyder fpruit*. De boom, die ons bedekt, en nu begint te bloeyen, Was maar een enkel rys, toen hy begon te groeyen: En nog alwaft hy voort, en zoo hy'langer lïaat, Zult gy zyn vruchten zien, en in de vrucht het zaat. Gy dan, die zyt geneigd om in de tucht te leven, Wacht u van aan het quaad den eerften voet te geven, Hy valt helaas, hy valt tot in den vuilen luft, Die van den eerften ar' de vonken niet en bluft. |
|||||
D
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 12
XXVIII.
De AAP. |
|||||||
Lief baart leec,
|
|||||||
De fnoode Sim, die zaam gedrongen
Door zotte drift, die 't hert ontfloot,
Haar fpeelpop, eenen tweelingsjongen, Te berfte troetelt in haar fchoot,
Leert, hoe de dvvaaze moederliefde,. Die al te onmaatig ftreelt en vleit,
Haar kind'ren, fchoon 't haar Egd griefde, Bederft, door weelde en dertelheid:
Tot zy in 't en(j met fchande en fchade, Haar laffe zugt beklaagt te fpade. |
|||||||
124 HOUBRAKENS
XXVIII. ZINNEBEELD. Gelyk de goede opvoeding en tucht (als Senecazegt)
de zeden en manieren maaken ; zoo geeft in tegen- deel de quaadc opvoeding voec tot alle ongebonden- heid en eindelyk bederf. Wy hebben het wyfje van den Aap daar toe ten
Zinnebeeld gefteld. Dit krygt gemeenlyk twee jon- gen, die hec den eenen voor regen haar borfi, den an- deren achter op den rug, alzins met zich torft. 't Eene jong, dat zy van vooren akyd befchouwd, heeft zyzoo overmagtig en verzot lief, dat zy hec dikvvils tuflchen de pooten, of tegens haar bor.fl dood folr. Even al- zoo is ook de zotte moederliefde, die alle goede op- voeding veracht, dikvvils oorzaak van hec Bederf der geliefde kinderen. Nog eens. Dat nut gezegt is, mag wel tweemaal
gezegc worden. Dat d'Aap een van haar tweelingjongen,
.Byzonderlyk van haar bemind ,
Uit dwaaze drift verzot en blind,
Bevind in 't gilde dood gedrongen: Leert hoe de malle moedermin,
Haar krooft bederft Iti haar begin.
Te laat zal zich dit openbaaren, Wanneer het jong is heengevaaren. Een brok van een oud Referyntje, dat het op-
fchrifc Mal Moertje, mal Kindje, draagt, fchiet riiy ook hier op te binnen ; om mee tot blyk eener dwaaze liefde te ftrekken: Hoor wat zy tegen den fchoolmeefter ging gewagen;
Leer rri'yn kindje wel, maar geeft het geen flagen; Maar doe het zyn willetje, dit zeg ik u tot een les. Dat het in één jaar niet leert, leert het in MS. |
|||||
D E
|
|||||
ZINNEBEELDEN, uf
XXIX.
De OJEVAAR. |
|||||||
Een goed voorbeeld heeft kragt.
|
|||||||
Draagt de Oyevaar, uit ted're zugt,
En dankb're liefde, op zyne vlerken Zyn moedlooze Ouders door de lugt,
En fchaft hun fpys, om 't hert te fterken; Hoe veel te meer behoort een menfch,
Een Chriften, zyn nooddruftige Ouderen De hand te bieden naar hun wenfch,
Hun laft te ftutten met zyn fchouderen, Zoo veel 't in zyn vermoogen leid ?
Gewis, dat eifcht de Dankbaarheid.
De
|
|||||||
126 H O U B R A K E NS
|
||||||
XXIX. ZINNEBEELD.
|
||||||
T^e Oy Waar Is een Zinnebeeld van die Liefde-
-*-' pligt, dien vvy aan onze ouderen verfchuldigd zyn. iElianus, een yverig Onderzoeker van de Na- tuur der Dieren, zege van de zelve: Hoewel zy door geen wet tot deze liefde verbonden zyn, zoo worden zy nochtans\door de goedaardigheid hunner Natuur^daar toe gedreven. Dus vernaaien ook anderen en zeggen: door bevindingen ontdekt te hebben, dat de jongen der Oyevaaren , wanneer d'oude door Ouderdom ftram geworden , met vliegen niet meer volgen konnen, hen weerzyds onderfchooren. De uitftekende liefdedaad van Eneas, omtrent zy-
jien ftokouden Vader Anchifes, dien hy in der yl uic de Troyaanfehe vlamme weg droeg, is by Virgili- us berugt. Nog een ftaal van byzondere liefde, en Godvrugcigen kinderpligt, vinden wy in de Room- fche gedenkfehriften, van een Dochter omtrent ha- ren Vader, ten tyde ais Quintius en Attilius Bur- germeefters waren. Deze , als haar vader gevonnift was, om van Honger in de Gevangenifïè te moeten fterven , onderhield hem fteelswyze met de Melk haarer Borften; zoo lang, tot dat dit uitquam; die daad by allen geroemd, en de oude man van den kerker ontflagen wierdt. Deze hiftorie vinde ik afgebeeld, en toegepaft op
Paus Klement den Tienden , op eenen Gedenkpen- ning, hem ter eere geflagen, ifaande op de eene zyde zyn beeldtenis in Pauflèlyk gewaad, op de andere deze zoogende vrouw met het byfehrift, VIVIF IC AT ET BEAT; zoo veel als, HY MAAKT LE- VENDIG EN ZALIG. Dog
|
||||||
ZINNEBEÈL DE N. '127
Dog Valerius Maximus vertelt deze gefchiede-
niflè van een aanzienelyke vrouw, die ter dood veroor- deeld, aan den Drieman werdt overgegeeven, om haar in den Kerker te doen worgen. De Stokbewaarder haar van den Drieman overgenomen hebbende, kreeg dedelyden met haar, en ilelde hierom de Dootftraf uit. Met eenen gaf hy toegang aan haar dogter tot de moeder, nadat hy haar telkens van te vooren wel ondertaft had, of ze geen fpys by zich hadde,om haar Moeder te voeden. Dus zouze, meende hy, van hon- ger wel fterven, zonder dat men haar een geweldi- ge dood aandeed, Als dit vaft eenige dagen aanliep, zonder dat ze den ^eeft gaf, begon hy hier over te maaien, kunnende niet vateen hoeze zoo lang in 't leeven bleef. Hy verfpiedde dan de dochter, en zag door eene reet, hoeze haare borft ontblootte, en de oude vrouw, als een kleen kind s zoogde. Bewogen door zo vreemd een zaak, gaf hy 'er kennis van aan den Drieman, dees aan den Schout, de Schout we- der aan het Gerecht, dat verzet op zoo wonderlyk een geval, de gevonnisde vrouw in vryheid ftelde. Wat doorboort, roept de Schry ver uk, wat bedenkt de kinderliefde niet, die een nieuw middelwijlHit te vin- den 3 waar door een kind zyne moeder in V leven hield? Want watiszooongsvjoon, zoo ongehoord,als dat een moederkoor de borffen van haare dogter, gezoogt is? Je* want, vervolgt hy3mog? meenen,dat dit tegende natuur gebeurd is, indien het beminnen der ouderen de eer/Ie wet de.r Natuttre niet ware. Dezelve Schryver verheft de liefde van Cimon,
zoon van Mikiades , dien doorluchtigen Veldheer, ten Hemel: omdat hy het lyk zyns vaders, in den kerker gefterven, uit die banden lofte, met zich zelven gewillig in zyn plaats gevangen te laaten zet- ten. Want, zegt ny ? fchoon deze Cimon daarna verheven wierdt tot eenen man van (laat, en voor hec vader-
|
||||
ï28 HOUBRAKENS
vaderland te velde trok, nogtans behaalde hy hier
door veel, meer lof in den kerker, dan op het Raadhuis Een opmerkelylc voorval van gelyken aart ver-
haak D. P. Pers, in zynen verwarden Adelaar, al- dus; „ Terwyl de Spanjaards in 't jaar 1574. op „ Wejlzaanen aanzetten, was zeker Huisman, agter- „ latende alles wat hy bezat, nergens meer over „ bekommerd , dan over zyn ftokoude en kreupele ,. moeder; en alzoo hy van geen flede was voor- „ zien , zette hy haar op een burry, en vlugtte, „ om haar te redden, uit de klauwen dier onbarm- „ hartigen, met haar over 't ys: en van de Span- ,, jaarden op het fpoor gevolgd, bergde zig in 't riet. „ De Spanjaards meenende, dat hun een groote buit „ ontvoerd was , en ziende, den zelven agterhaald „ hebbende, niet anders als een oude vrouw op een „ burry zitten , gingen weder te rug zonder haar ,., leet te doen. De zoon uit zynen fchuilhoek dit „ ziende, trok weder aan dit godsdienitig juk, en „ fleepte zyn moeder voort, omtrent vier mylen „ weegs, tot Hoorn voor de Wefter Poort: alwaar „ de Regeerders dier Stadt, ten fpiegel der kin- „ derlyke Godvrugtigheid, dit, aldaar ter eeuwi- „ ger gedachteniflè, in eenen fteen hebben doen „ uithouwen. |
|||||
D B
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 125
XXX. DE MIEREN. |
|||||||||
't Werkzaam keven is regt menfchelyk.
|
|||||||||
Gaa Luyaardjgaa,leer van de Mieren,
Sprak eertyds Koning Salomon. Die arbeidzaame, kleine dieren,
Verzaam'len by de zomerzon, Waar van ze 's Winters zich geneeren:
|
|||||||||
Gy,door een hooger geeft geleid,
Gy moet uw leevens ityl met eeren, Met wakk'ren vlyc, en Spaarzaamheid
Handhaaven;zelfs om,by 't vergaaren, Voor de armen nooit uw brood te fpaaren.; |
|||||||||
i3o H OU B R A K E N S
XXX. ZINNEBEELD.
|
|||||||||
W
|
ie twyffelt 'er aan, dat de Schepper door der
|
||||||||
Dieren menigvuldige verfcheidenheid, ook elks
byzonderen aart, zyn wonderbaar groot vernuft en wysheid heeft willen te kennen geven ? Die met vlyt en yver den onderfcheiden aart der fchepzelen nafpeurden, ontdekten ook met een,dat al der zelveverfchilligedrift in het algemeen menfchelyk gedacht zich verfpreid heeft; waarom men ook gewoon is, zoo wanneer in den mei,fch eene byzondere drift doorftnalt,hemftiaks met dat geene te vergelyken, met welks aart hy de naafte overeenkomft heeft. Om geen langen omtrek te maa- ken, wanneer men menfchen oatmcet, die yverig, naarftig, en zorgvuldig zyn, om wat voor den winter, of den ouden dag op te gaderen, men zal zeggen met den grooten Dichter Antonides,dat zy zyn Als mieren die, in 't prilft'des zomers, even kloek
Krioelen,even drok verzorgen elk zyn hoek, En branden om in vlyt en arbeid 7,ich te quyten. In tegendeel ontmoet men eenen Luyaard, eenen traagen,
en achtelozen menfeh, de Rede zal hem zynen plicht aanwyzen, in het voorbeeld van de Mieren; of zeggen, op het voorbeeld van Salemj Tempelbouwer; Gaa toe de Mieren enwordwys. Het Orakel der welfpreekenheid, Cicero, had hier ook het oog op, als hy zeide: De menfchen en verft aan mch bedenken niet, hoe groot een inkomen deJpaarzaambeidis.TLn even als dit tot het tyde- lykWelzynvan den menfeh een beproefd hulpmiddel is, zoo kan dit Zinnebeeld gepaft op Deugd, en Weeten- fchappen, ten voorbeeld itrekken, agtervolgens de ver- maaning aan de jeugd, ik het XI. Zinnebeeld dus fluit: Al wie met emir, in \ bloeyen van ayn jeugd,
Ennoeiti-n vlyt, de weetenfehap, en Deugd, Komt na te jaagen;
Verrykt sjg met een fchat van zyn gewin, Eu legt dien op, ten goeden voorraad, in Zyn oude dagen. D E
|
|||||||||
ZINNEBEELDEN, i
XXXI. D e B Y E N. |
|||||||
Geen zoet zonder gal.
|
|||||||
Wie keur van honiglekkerny,
Wil uit de volle korven fmaaken, Loopt groot gevaar, dat hem deBy
Zal met haar fcherpen angel raaken. Een fchoon en leerzaam Zinnebeeld,
Hoe veele mannen, die als ligten Van wysheid wand'len, mild bedeeld
Met gaaven, om 't gemeen te ftichten, Een', die hunEerkroon komt te na,
Niet zelden fteken tot zyn fchft. I a |
|||||||
i3i ..HOUBR.AK.ENS
|
|||||
XXXI. ZINNEBEELD.
|
|||||
TT\e Byen, een algemeen Zinnebeeld van eenen
•*-' werkzaamen aart, zyn een recht Tegenbeeld van de Spin. Want gelyk die uit de edelfte bloemen, en plantgewaflèn venyH zuigt, zoo zuigen en vergade- ren de Byen, uit allerlei bloeizelen, bloemen en krui- den , het befte, eelfte en nutbaarfte, zoo voor zich zei ven, als tot der menfchen gebruik j in welk opzicht zy ten Zinnebeeld ftrekken van die] zedige en pryflêlyke behandelingen, omtrent het doen en bedryf van anderen, waar uit men altyd het goede, en 't geen tot der zelver lof dient, behoort op te merken j en fteekt 'er iets gebrekkigs in hun bedryf, 't zelve op een zedige en leerzaame wys te berifpen, in plaats van de gebreken, door een vergrootend oog, aan te zien, om grond te hebben tot Meringen en quaad- fpreeken. Als Socrates in tegenwoordigheid van anderen, aan
tafel, een byzonder vriend te fcherp overhaalde, heeft Plato, zig tot hem keerende, gezegt, of het niet beter geweefi badde, hem aan een kant alleen te vermaanen; waar op Socrates zeide: En gy zoud beter gedaan hebben, indien gy my dit heimelyk gezegt had. Die geaart zyn als de Spin, zouden ftof vinden om deze twee groote mannen te lafteren over hunne misfla- gen \ maar die den aart der J3yen in hun gemoed be- zitten, weeten 'er dit volgende tot leerzaamen honig uit te zuigen: Beftraf uw vriend, dog laat het niemant zien noch hooren;
Maar pryft gy hem, zoo doe zulks vry voor ieders ooren. De
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 133
De vlyt, en byzondere yver der Byen, wordt ook
gepaft op menfchen, die zich bëyveren in 't zoeken van pryflèlyke weetenfchappen, en onvermoeid alle geleerde boeken doorfnuffelen , om het wezentlyke en waardigfte daar uit op gegaard, en in een verza- melden honig op gefloten, ten nutte voor zig, enan» deren te konnen te pas brengen, Een myner goede vrienden maakte, op het vertoonen van een afteeke- ning van eenen, die in zyn Boekvertrek zit te fchry- ven, die volgende vaarsje, dat op den zelyen sin als boven uit komt; Hier toont het fchrander brein, door 't zoeken,
Gelyk een By, die honig gaart,
Al't nut der Wysheïd *t iaam gepaard
Uit 's waerelds oude en nieuwe boeken. Schuppius zyn Boekkamer befchouwende, zeide:
Denk boe veele zytfer9die de waereldmet boeken vervuld hebben, welker wlnft zoo groot niet was, dat zy ''er zout van hebben konden. Waar is het eeuwigduurende reis- geld der konden ? waar is het onverbreekelyk loon der deugd ? Deze dingen zyn dweeperyen der Ouden ge- Weeft * tegenwoordig leeft men met andere zeden. Nu is't beter fchoenen te lappen, als met LetteroefFening de gunft der Grooten af te bedelen. Gelooft my, de Oflèn zyn thans in grooter waarde als de Geletterden. !»• t Nullus Mecaenas, nullus inarbe Maro.
Daar geen Mecenas is, daar kan geen Maro zyn.
■ Edelmoedige zielen evenwel oordeelen, dat men, met
d'uiterfte pogingen, moet vermyden het leven in ledig- heid door te brengen, te meer dewyl "er op de wae- reld niets koftelyker is dan de tyd, die eens vervlo- gen nooit wederkeert* En hier op ziende, zeide Plato niet t'onrecht , dat het gemoed des menfchen alleen <fe menfeh was, en het lichaam niet anders, dan een I 3 woo-
|
||||
154 HOUBRAKENS
wooning of werktuig des zelven. En zeker niemant
kan ontkennen, dat de ziel het voornaamfte deel is van den Menfch, en het lichaam ten dienfte ftaat aan de ziel. Gelyk dan de ziel, of het gemoed, verre beter is dan het lichaam, zoo volgt daar uit, dat de goede- ren des gemoeds, die van het lichaam verre overtref- fen. Men rekene nu eens uit, hoe veel Kennis, hoe veel geleerdheid, hoe veel wysheid men had kunnen opdoen in de uuren, die anders in vadzige ledigheid, of* onnutte bezigheden jammerlyk verquift worden. Men lette eens, als men de dagen zou oprekenen, die onnuttelyk zyn doorgebracht, hoe groot het getal, wel zyn zoude. Men houd iemant, die goud en edele gefteenten uit losheid verdoet voor quiftig: en zal men den genen, die den tyd, het dierbaarfte van al* Ie dingen, onnuttelyk doorbrengt of verquift , niec voor quiftig houden? Men overwege hier by, het geen dezelve Piato gezegt heeft, dat 'er niets fchoo- ner, niets beminlyker is dan de Wysheid, die, zoo ze gezien kon worden, met licharoelyke oogen, ieder een, op eene bezonder wyze, op zich zou doen verlieven. En daar de liefde ongelooftelyk groot is, daar moet het uiterfte vermaak zyn, zoo dikwils her. gemoed zich vermengt met zoo lief een voorwerp. Was 'er iemant, die eens anders leven zou willen verkorten, men zou bang voor hem zyn: en men begrypt niet, dat men door ledigheid zyn eigen leven verkort. Want arbeiden alleen is leven, dewyl een leven zonder ar- beid meer naar de dood, dan naar het leven gelykt. Gedenkwaardig is het zeggen van Plinius: Dat het leven beftaat in waaken, en dat een menfch, hoehy meer uuren aan het bevlytigenderweetenfchappenbetleedt boe by langer leeft. Men vindt weetenfibap niet ruften op een bedt.
Zy wordt den mnjch alken door arbeid bygaet; |
|||||
D £
|
|||||
ZINNEBEELDEN, i
D* HOND en SLEUTEL. |
|||||||
Groote nuttigheid.
|
|||||||
Men zegt, hoe de oude Letterhelden,
In Rome en Griekenland verfpreid.
Den Wachthond by een Sleutel rtelden, Als 't wapen van Getrouwigheid.
Maar fchynt in de Eeuw, die wy beleeven, Naar 't geen men ondervind, de trouw
Niet uit de waereld weg gedreevren, Gevlugt naar zaliger landsdouw?
Voorwaar 't is geen^ins buiten duchten t Dat hier de vroomen over zuchten. I4 |
|||||||
136 HOUBRAKENS
XXXII. ZINNEBEELD. Y^elyk die genen, welke men over de bewaringe,
*-* en opzigt zyner goederen ftelc (het geen door den fléutel verbeeld wordt) waarlyk getrouw worden gefchat; zoo vinden wy ook by d'oude Schryvers, dat zy den Hond, welks natuurlyke getrouwheid voor zyne opvoeders bekend is, tot een zelve Zinftaal hebben gebruikt. Voorbeelden zullen ons gezegde beveiligen, 't Eerde heeft Rome gezien, als Ap- pius Junius, en Publius Silius Burgermeefters waren. Titus Labienus, gevangen zynde, liet zyn Hond met na, altyd aan zyn zyde te liggen. Naderhand gevonnift, en van eene hoogte geworpen; een ftraffe dies tyds te Rome, omtrent dusdanige misdadigers als hy was, gebruikelyk: zoo bleef de Hond, bewo- nende alle teekens van droefheid, geftadig by het doode lichaam van zyn Heer; dragende alle de fpy. ze, welke hem werdt toe geworpen, aan des zelfs beftorven mond. Eindelyk, wanneer het doode lig. haam in den Tyber geworoen wierdt, fprong gemel- de Hond, uit trouhanigheid, en verwonderlyke lief- de, naar het zelve toe, houdende dat nog een Jano-e wyl boven water, tot groote verwonderinge van al- len, die het van de boorden des Tybers aanzagen Het tweede voorbeeld is, de getrouwheid der
twee Jagthonden van Graaf Floris den V. zoon van Koning Willem, den XVI Graaf van Holland. De- ze op de Jacht wreedaardig vermoord, bleven de ge- melde honden, die hem altyd in zyn leven gewoon wa- ren te verzeilen, by het doode lichaam, en het graf, onaflokkelyk, zonder te willen eeten of drin- ken? liggen, waar van als nog het ruggeftuk van den
|
||||
ZINNEBEELDEN. i37
den Graaflyken gedenkpenning de gedachtenis draagt,
in L. Smids Graaflyke Zinnebeelden pag. 38, te zien , die daar by zegt: Of moet ik Ftoris in het {heuvelen betreuren,
Met al zyn vrienden zoo blyhartig op de jagt? Dit moeft in Scythie, niet in het Sticht gebeuren.
Ontmenfchte menfchen, die uw trouw dus eerloos fchond, Komt by dit graf en leertj getrouwheid van een Hond. Het derde verfchaft ons de Ridder Hoofd in zyn
eeuwig werk der Hiftorien, daar hy meldende het gevaar, waar in de Prins van Oranje was, wanneer de Spanjaarden hem by Bergen quamen belleken, en byna gevangen namen, dus zyne zierlyke reden ver- volgt: Daar op (lort Jaliaan zelf in, met geen minder heftigheid^ en vellende alle de -wachten, die hy in den •voegevond, trad door, tot op dewapenplaats, voorde tente des Pt infen: zoo gezwindelyk ,dat de wacht dr om, aldaar niet gswaarfchuwdt werdt, dan met denflag, en als hun volk derwaarts gevloden quam met den vyand op de hielen. De Prins bedankte zich menigmaal hierna der getfouheidvan eenen Hond,die door 't gerucht aan 't hullen raakte yvoorts op zyn aangezichtfprong, en hem met krabben voekte, eer iemant van zyn gezin uit den flaap fchoot. En hielt hy federt, tot op zynen fier f dag toe, altyd eenen wagter van die afkom/l: gelyk 'er ook verfcbeiden by zyn Hof jonkers gevoedt worden. Zonder de voorzorge van dit dier, hy waar gevangengeweeft. Terwyl ik my verluftig in den edelen taaivloed van dezen Schryver vind ik nog een exempel by hem, dat niet minder der meldinge waardig is. Die vind men in het vyfeiende boek der zelve Nederland- fche Hiftorien. Daar verhaalt hy, hoe Imbyze den Baljuw van Axele en eenen Muzaart, by w'ege van puure dadelykheid, dooden liet, bevelende 't werk I 5 zynen
|
||||
i38 HOUBRAKENS
zynen Stedehouder Kom el, Jacob van Micghem, die
tien of twaalf zyner Soldaaten afvaardigde, met bevel om hen te vangen, en dan heimelyk van kant te helpen. Deze knechten 5 zegt hy, hebbende dit paar betrapt, ver' klaarden gelaft te zyn hen te vervoeren, daar zy lichte- lyk lange zitten zouden, en rieden hun derhalven, zich van geld, lywaat en andere behoeften te voorzien. 'T welk gefchiedzynde, bragten zy hen tot by Gent, voor de Muiderpoort, aldaar om 't leven, en door een Hond kwam het fchelmfluk uit. Want alzoo zy de lyken 'm een put by de gal ge gedolven hadden, bleef dit dier lig- gen huilen aan V grafzyns meefters; tot dat hetfchalk oog maakte aan zekeren Molenaar, door wien de maa- gen, vlytig in V nafpeuren, achter de waarheid raak- ten. Hier voert Fedrus in de laatfte Fabel des vyf~
den boeks eenen Hond in, die oud geworden, en hier door geene bJyken meer van zyne trouw en wflvaar* digheid kunnende geeven , t'onrecht van zynen Heer beftraft wordt, die door veelvuldige ondervinding lang genoeg befpeurd had, dat het trouwe dier Voorhecnen nooit bezweek frt dapperheid of vlyt;
Maar eigentlyk begon te quynen door den tyd. |
|||||
D E
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 139
XXXIII.
De KAT, |
|||||||
yryheid is een dierbaar pand.
|
|||||||
Nadien een Kat zich nimmer laat
Beteug'len, voeren de oude Manen, In 't ftryden met den Roomfchen Staat,
Haar tot een teeken in hun vaanen. Zelfs eertyds zag men met een Kat
De maagd van Nederland gezeten, Wanneer ze in 't harnas afgemat,
Het Spaanfche juk had weg gefmeeten. Maar die zich van de heerfchappy
Der zonde ontdaan, zyn waarlyk vry.
De
|
|||||||
i4o HO.UBRAKENS
|
|||||
XXXIII. ZINNEBEELD.
f
De Katten, die niet dulden konnen, dat men
haar opfluit, maar deren, raazen, en allerhan- de lift en geweld gebruiken, om zig van den kerker te ontdaan, en in onbedwongen vryheid te geraaken, zyn daarom, van oude tyden af, tot een Zinnebeeld van Vryheid afgefchilderd. Voorbeelden hebben wy aan de Oude Alanen Burgundiers en Zwaben. Deze over- heerd, konden den teugel niet dulden, gordden het zwaard op zy, en ftaken hun Oorlogsvaanen op, waar in een Kat gefchildcrd ftond, ten teeken , dat zy voor hunne vryheid ftreeden, 't geen zy ook zoo lofFelyk uitvoerden, dat het wel bleek, datzy, even als de Kat- ten , de Vryheid boven alles beminden- By d'oude Romeinen werdc die, door het teeken
van.een vrygegeeven Slavenmuts, of hoed te kennen ge- geeven. Een voorbeeld hebben wy aan de Moor- dere van Julius Cezar. Deze hunnen foeleg volbragc hebbende, ftaken (om de oorzaak en reden van hun bedryf, aan deRoomfche Burgers, door een teeken, te doen verftaan) zulk een vrygegeeven Slavenmuts, of hoetje, op een ftandaard, of (pits, en liepen daar mee door alle de ftraaten derStadt- Hoe de genen , welke van een edelmoedigen inborft
zyn, naar vryheid haaken, heeft Claudius Civilis, (die d'eerfte van de Hollanders ge weeft is, die 't Room* fche juk afwierp) getoont, door zyn redenvoering, die hy den HollandfchenEdelen, en zommige vryheid min- nende borgeren voordroeg in 't Schaakerbofch, waar na hy hun den eed af nam, die daarin beftond: Dat zy malkander trouwe zwoeren, en hun lyf en leven voor |
|||||
ZINNEBEELDEN. 141
de vryheid opzetten. Mee wac gevaaren zy dit voor-
neemen hebben uitgevoerd, is aan den uuflag van die Hiftorie, door Tacitus geboekt, te zien. De honden, ook de fterkfte en grootte, worden
van de menfehen in flaverny gehouden, die hen voe- den enkel naar hun welgevallen, en de flagen gereed houden zoo deeze arme dieren toetaften, eer zy hun mef we£ dat toeftaan. Maar erger dan Honden zyn menfehen, die zich verflaven aan fnoode begeer- lykheden, ongedachtig aan hunnen oorfprong, waar door ze van de onredelyke dieren zyn afgefcheiden. In dezen zin, fpreekt de Heer D. van Hoogftraten over de Fabel van Fedrus, genaamt de HO IN U en de WOLF 5 die van hem berymd dus luid: Niets is zoo zoet dan vryheid in dit rond.
Een maag'rc wolf ontmoete een' vetten hond By avontuur. Zy groeten op hun wyze. Toen fprak de wolf: door welk een foort van fpyze Wordtgy zoo kloek van leen en glad en vet? Ik, dien elk een in kragten hooger zet, Verga helaas van honger, droef verlegen. Dusfpreekthetbeeft. De Hond fpreekt dus hier tegen: Dezelve ftaat is meê voor u bereid, Indienge een' Heer met uw gedienftigheid Believen kunt, en trouw het huis bewaken, Dat fchelm nog diefde woning durft genaken, Dat flaat my, zegt de wolf toen, wonder aan. Nu perft de nood my door de fneeu te gaan, En regens in de boïTchen te verdragen, En bloot te ftaan voor allerhande plagen. 'T zal beter zyn,dat ik op mya gemak My onderhoud met fpyzen onder dak. De Hond hier op, ga met my. Langs de wegen Heeft ftrak de wolfin zyn gezicht gekregen Het teken van een keten aan zyn nek.
Wat
|
||||
14,2 HOUBRAKENS
Wat 's dit, zegt hy myn vriend, voor een gebrek?
'T is niets, zegt hy, maar ik fchyn boos te wezen« Des bind men my, als 't daglicht is gerezen, Op dat ik ruft by dage, en als de nacht Gekomen is, ik waarneem myne wacht. By fchemerlicht ga ik ontbonden heenen Alwaar 't my Iuft: myn meeftcr geeft my beenea En rykelyk brood, en al wat overfchiet "Van tafel: en het geen dat iemant niet Wil eeten, wordt terftont aan my gegeven, Pus doet de buik my zonder werken leven.' Maarzegme, alsgyeens uit zoud willen gaan, Sprak toen de Wolf, is dat u toegeftatm? Niet t' eenemaal, zegt hy, is my gegeven Die vryheid. Vaar dan wel met zulk een leven, Sprak toen de Wolf, 'k begeer geen Konings fchat Noch Konings ftaat, als ik geen Vryheid had. ■
Nog kragtiger is de begeerte tot Vryheid, wan-
neer de dwang het gemoed, en den Godsdienft raakt; om dat ieder daar, omtrent uit de natuur vry is, zoo dat geen Waereldsvorft bevoegd is over hec zelve te heerfchen, of iemants begrippen in 't ftuk van Godsdienft paal te zerten, veel min tegen het geweeten aan iemant een Godsdienft op te dringen ; want de Magtigen zoo wd, als elk Menfch in 't by- zonder, daar van alleen rekenfchap fchuldig zyn te ge* ven aan God. GeJyk de geleerde Profefïör Ger: Nood dit, in zyn goude Redenvoeriag, De Gods* dien ft vry van Heerfchappy naar bet recht der Polken, kragtig beweerd heeft. |
|||||
De
|
|||||
ZINNEBEEL DE N. 143
XXXIV.
pE JONGE en OUDE BOOM. Niet erger dan een quaade gewoonte.
|
|||||||||
Zie hier den teekengeeft ontdekken,
Hoe zich een boompje jong geplant,
Geroakklyk uit den grond laat trekken. Daar zonder noodhulp 's menfchen hand,
Geen'oude boomen kan ontwortelen. Zo wordt de dwaaling, eer ze groeit,
En zich verfterkt door tegenfportelen, Zomtyds gelukkig uitgeroeid.
Daar 't Bygeloof, gewoon te dwaalen, Hardnekkig blyft in de oude paaien. |
|||||||||
Da
|
|||||||||
144. HOUBRAKENS
|
||||||
XXXIV. ZINNEBEELD.
|
||||||
De Print vertoont een jongen boom, licht met
de hand te verzetten, en eenen, die door ou- derdom vaft geworteld, niet is te beweegen uit zyn plaats. Dit Zinnebeeld, voor het verftand afgefchetft, doec
ons zien hoe dwalingen, door gebrek van opmer- kingen , of verkeerde leidingen ingedrukt, zoo ge- vaarlyk niet zyn, wanneer men die by tyds, en door bequaame leidingen uit den ouden grond verplant, als wanneer dezelve verouderd, en te vaft gewor- teld, onverzettelyk geworden zyn. Het is hezwaarlyk (zegt de Engelfche Thora. BroanJ dat zig bejaarden tot leer en konnen begeeven ; deivyl de wortelen van ge' woont en in onzen Ouderdom tot dwaalingen opfchieten: want die eer ft Ekelen zyn, wajjchen met onze bejaarde herjjenen op tot Eikenboomen, die voor de grootfte krag- ten der Rede onbuigzaam, en onverzettelyk zyn. De meefte dwaalingen zuigen wy uit de gewoonte,
gemeene en valfche begrijpen, die nochtans met de jaaren niet zyn t'ontwortelen. Daarom zeide Seneca : Ds verbeelding van 't gemeene Volk , is een quaade Leids- vrouw. Dat Pitagoras beduiden wilde, met zyn gewoo- ne zeggen: Gaat niet door gemeene wegen. De meefte rnenfchera verbeteren hun verftand met
de jaaren, behalven in 'tftuk vanden Godsdienft, waar in zy zoo blyven, door de Vooroordeelen, uit d'Op- voeding ingezogen. Dus is het ten hoogften noodig dat het menfchelyk begrip, van der jeugd aan, door vatte, en onbedrieglyke Grondregels geleid, in goe- den grond geplant, en wadende, met waarheden ge« meft wordt. Want het is de byzondere leiding en OpVOG'
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 145-
opvoeding alleen, die de onderfcheiden begrippen
e« denkbeelden van zaaken vormt, die als waarheden voor hec menfchelyk verftand veifchynen, De proef hier af moet eik met verhaaftheid befchoawen, als hy 2iet, dat in zoo veelerbandeo aan van menfchen, die tot een byzonderen Godsdienft gedreven «gorden elk z'g echter verzekerd houd de bette waarheid te om- helzen j met zoo veeie kragtige overtuigingen.en ver- Zekeringen van zyn gewilïl', als van dei; waaragtigen Godsdier.ft kunnen geeifcht worden; waar van nochtans de eerfte leiding alleen de grond is; zoo dat wy zien dat meeft alle menfehen den weg houden, die hun in hunne eerfte jeugd aangewezen is, en dat d'ouder- dom, door de eerfte leflen gehard, en geveftigd „ naai' geene andere luifteren wil. Men kan hier bybrengen, het geen wy in ons xxvii
Zinnebeeld hebben gehandeld over de opvoedirge der Kinderen, en by de vermaaningen, uit de leflen van den Ridder Kats bygebragt, ook deze voegen: Terwyl het rys is jong en zwak,
En heeft niet eenen harden' tak: Terwyl het fprukje buigen kan, Zoo moet een geeftig boomgaartman Ket boomken leiden met de hand En 't zelve houden in den band, Ten einde dat het zonder bogt Ter voller hoogte komen mogt. Leer dit,myn vriend,uw waarde kind,
Zoo haaft zyn eerfte jeugd begint. Want kromt het dan,en regt gy 't niet, Zoo is 't een eeuwig huisverdritt. Hec bekende voorbeeld van Lycurgus heeft hier plaats.
öeze doorluchtige Wetgever der Lacedemoniers, voor hebbende, zyne burgers van de (met hunner ze- K den
|
||||
itf HOUBRAKENS
den over te brengen tot een gefchikter en pryflèlyker
manier van leven : dewylze tot alle weelde en lekker* nyen genegen waren, en dus vervreemd van alle deugd en eerlykheid, hield twee honden van eenen zelven vaar en moer voortgeteeld. Deze honden voedde hy naar zyne zinlykheid op, enkel om zyn oogmerk van leerzaamheid te bereiken. Van den eenen maakte hy een huishond, dien hy luftig en lekker opvoedde. Den anderen bragt hy op tot de jagt. Beide deze dieren, toen de opvoeding wortels gefchoten had, bragt hy op de markt ten toon voor het volk. Hy liet hier op beenderen en vifchgraaten, nevens eenig lekker voedzel daar by zetten , en kort daar aan ee- nen haas fpringen. De huishond hield zich by de fpy- zen, die hy gewoon was in huis te genieten: maar d' ander den haas verneemende ging 'er aanftonts op los. Toen fprak hy de Gemeente dus aan: Ziet gy niet, dat deze honden van een ge/lacht en van eenen tuk egter ongelyk zyn geworden, en dat alleen door de ver- Jcbeiden opvoedinge, die ze gehad hebben ? En dat dus de opvoedt fige meer kragt baart dan de natuur zelve? zeker hy vatte de zaak te regt. Het vooroordeel (zoo de on» redelyke dieren anders oordeel hebben) deed den jagthond de lekkernyen Hellen beneden het ruwe voed- fel, waar by men hem het lyf deed houden» |
|||||
R «9
|
|||||
ZINNEBEELDEN, 14?
XXXV. RYKE en BEDELAAR. |
|||||||
't Inwendige meeft te waardeeren.
|
|||||||
Laar vry een man, met 's waereids goed
Voorzien, gedoft in parp're kleeren, Den mag'ren, geldeloozen bloed ?
Voor 't oog in deeze prent braveeren; Hy draagt miffchien een fnoode zielj
Doorzult met veellerlei gebreken, Wier zin en luft op 't aarfche viel,
Die hier zo breed komt uitgeilreeken. Daar de'arme in zyn veracht gewaad
Ligt by zich zelf heel wel beftaat.
Ka De
|
|||||||
i48 HOUBRA. KENS
XXXV. ZINNEBEELD.
T^\e oude Wyzen, die veel werks gemaakt heb-
-*-"' ben van den Lof der Deugd, Geleerdheid, Standvaftigheid, enz. overal in hunne--Schriften in te vleg'ten; en gecoont, datze zig minll aan de goederen dezer waereJd lieten gelegen zyn, hebben ook re- den gevonden, om de Armoede,hoe algemeen ver- agt, te roemen. De 'Armoede (zege Seneca) heeft vrede, zelf opeen
onveilige» weg. De Roovers gaan de naakten voorby. En op een andere plaats: De Arme is overal veilig, ten allen tyde geruft. Hoort hy de trompet fteken tot den aanval, hy weet dat het op hem niet ge- munt ij. Hoort hy het gedruis van eenig gevaar, hy zoekt alleen hoe weg te raaken, niet wat hy meê- dedraagen zal. Waarom ook Symmachus zeide: Dat de Armoede
vry is van fchade. Daar het oude fbreekwoord, Ee- nen , die niets beeft kan niets ontnomen worden, zyne herkomfl van heeft. In flegte hutten zend men zeiden moordtrauwanten.
Wie zig op weg begeeft, loopt 's nagts aan allen kanten
Gevaar van ftroopers, en geboeft dat hem belaagt j Zoo hy flegts eenig goud, of zilver by zig draagt; Op 't minde ritflen van een blad (laat hy verlegen:
Een ledig Reiziger zingt zorg'loos op de wegen.
En dit was 't niet alleen, waar op zy boogden^
maar zy hielden voor zeker, dat de Armoede de voe- fter der weetenfehappen en konflen was. Gelyk 'er ook overvloedige voorbeelden zyn van mannen, die fchoon arm, nogtans groote vorderingen in konflen en weetenfehappen hebben gemaakt. Zeng»
|
||||
ZI NNEBEELDEN. 14,0
Zeno was zoo arm in zyns jeugd, dat hy geen
geld hadde om zyn Leermeefter te-konnen be taaien ■;' en egter had by zo kragtig esn drift tot de weeten-' fchappen, dat hy behendig gig wift in een hoek van het fchool te verbergen: het geen den meefter,hem ver- neemende, tot hem deede zeggen, Ik zie wel dat gy wiyne leffsn komt fteelen* Cleanthes was zoo arm, dat hy ook by nacht hielp water putten, en brood kne- den, om iets te hebben, waar van hy konde leven. Het geen hy ook van zynen Leermeelter Zeno hoor- de, fchreef hy, by wyze van verkortingen met een griffie op potfcherven, en fchouderbeenen van hee- ften, die hy door een noeften yver, tot dat gebruik op de mefthoopen opzogt, om dat hy geen geld had- de, om papier te koopen. Waarom ook, als 'er ze- ker Filofoof gevraagd wierd, met verwondering, hoe hy zoo verre in weetenfchappen gevorderd was, tot antwoord gaf; Ik heb meer oly, dan wyn verbezig!. Doch deze mode is al te oud en befchimmeld om naa- gevolgd te worden van zul ken, die zich op de Hooge Schooien tot de oefFeningen begeven; waarom zy ook in tegendeel (de goeden laat ik onbelafterd) meer Wyn dan oly gebruiken. Ik weet wel, dat het zeggen van den Turkfchen Spion,
Armoede 'vèrduiftert de groot/Ie deugden, en is hei graf der deftige voorneemens, belettende een man ,dat geene te volvoeren, ivaar toe hem de natuur bequaam gemaakt heeft, en fmorende de e delft e gedachten in da geboorte, in veele opzigten waarheid is. Maar 't is ook niede een waarheid, dat Armoede de Slyplteen van hec verftand is. Ook is het niet zelden gebeurt, dat Armoede den
grond leide, waar op veele braave weetenfchappen ge- bouwd zyn: ten minfte, dat zy als een fpoor tot ge- leerdheid gedient heeft. Diogenes zyn vaderland ontvlugt zynde, was arm:
IC 3 tans |
|||||
/
|
|||||
ifoHOUBRAKENS
thans ontvlamde in hem een onweerftaanbaare drift tot
geleeidheid. Tuflchen hoop en vrees^ gins en weer gefiingerd, herhaalt hy by zig zelven dit volgende vaars, 't Beurt zelden, dat de geeft den hoek te boven raakt,
Die in zyn armoe naar de weetenfchappen haakt. Maar hy grypt moed, zeggende, de fpreuk zegt niet,
't beurt nooit, maar zelden; en het is hem gelukt. Gy zult ligt zeggen, hy was, en bleef nogtans arm. Maar ik vraag wie is arm: Hy, die veel be- geert,- of die niets begeert! In dezen laatften ftaat bevond hy zig," door de ware Reden geleeraart, dat des menfchen Natuur van eenen gehoorzamenden aart 3s, en daar toe gewend zynde, met weinig kan af- gewezen worden. Waarom het alleen de overda- dïgen zyn, die de foberheid aanzien voor een plaag: de luiaarts, die den arbeid voor pyn agten: de wel- lufiigen, diende matigheid laftig valt; en de traagen, dien de Boekoeffening verdrietig is. Zulks dat"5 dit alles afhangt van een verkeerd begrip, en beogin- gen, die de dingen niet naar hunnen aart, of Waar- de , maar naar de begeerte tot de zelve fchatten. 't Woord Armoede begrypt in zig niet iets ftel-
Jigs, maar ontkennigs, om dat zy niet heeft. * Zoud gy niet zeggen, dat de Wysgeer Stilpo, wiens Vaderland overwonnen, wyf en kinderen ver- loren, en hy alleen 't gevaar ontkomen was, arm was ? neen : Alle myne goederen, zegt hy (namentlyk deugd, matigheid^ en vergenoegen) zyn by my. Zoo dat hy Demetrius deede twyffelen, of hy wel ver- wonnen bad. |
|||||
Nar-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 15-1
XXXVI. NARCISSUS. Eigenliefde erbarmenis waardig.
|
||||||
Du« komt NarchTus ons te vooren,
Üit 's dichters brein weleer geteeld;
Die wulps in water ging verlooren, Door 't grypen naar zyn eigen beeld.
Nu kan ons dit verzierfel leeren, Hoe de Eigenliefde,die verblind,
ïn 's waerelds onderling verkeeren, Meeft niemant dan zich zelf bemint,
Den menfch verleidt,vervoerdt te fchendig, Naar ziel en lishaam maakt eiendig. V K4 %
|
||||||
tjz HOUBRAKENS
|
||||||
XXXVL ZINNEBEELD.
|
||||||
Wy hebben, ten Zinnebeeld van d'Eigenliefde,
Nai ciflüs hier vertoont. Deze was zoodanig op zyn eigen fchoonheid. (gelyk Nazo daar van op de Jyll van zyn Hervormelingen meld) verzot of verflin- gerd, dat by zig in zyne ydele beipiegelingen verteer- de, en elndelyk in eer; Bloem (een Zinnebeeld, van oncftandvailige fchoonheid) veranderd is. Wy hebben in orfee groote Zinnebeelden een beeidtenis daar van afgefchetit met een Schakelketen, waar mede hy aan zig zei ven gekluifterd is; en daar by gezegt, dat de- ze ondeugd niet alleen aan zig zoekt te houden 't geen zy heeft, maar ooü nog naar zich te fchraapen al wac in bnar vermogen is. Waar van de ziu, in breeder omfiag, in vaarzen door den Heere J. Zeeus, begrepen is. In ("wiens tafereel men eenen n:an vind (taan, die
aan zich zei ven wel valt gekluifterd is, hebbende aan zyn eene zyde een haan, aan de andere eenen haas, waar by men NarcHlfas, in 't verfchiet, zich zei ven in de heldere beek ziet tpiegelen. Deze ydele Gemoedbdrifc ontfpruit uit gebrek van
zig zelven te kennen. En daarom is de zelve niet buiten reden by d'Ouden geblind afgemaaid. De Min- de liefde zyns zelfs, zege Horatius van zulken, die zig laaten vooiftaan3 fchoon en wys te zyn boven ande- ren, zig in die veibeeldinge niet alleen tot walgens toe vieyen, en hun ydel, en onverzadigd genoegen op alle wyzen bevorderen; maar ook met vèragtin- ge van anderen ipreeken. Waarom de Eigenliefde- by alien verftandigen niet alleen gehaat, maar ook befpot wordt; om dat de al te ver vervoerde ydele drift
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 153
drift van Eigenliefde geen weerga kent. De paauw
is moedig, en fchept in haar eigen fchoonheid be- haagen: zy fpiegelt zig van op zy, terwyl zy pronkt met haaren veeloogigen ftaart; maar erkent, en be- mint egter haars gelyken. De Henne ("zegt Plato) beeft behagen in de fchoonheid van haar geflagt, ds hond in die van V zyne, de Os, in den Os, de Ezel in- den Ezel, zelf het morffig Varken heeft behagen in zyn medevarkens. Blaar de Eigenliefde, van allen na* iuurlyken aart vervreemd, kent haars gelyken met. Uaarom zeiden ook dq Woudnimffen totNarciflus, als Suidas verhaalt, Veele zullen u haaten, zoo gy u Zshen te zeer bemindt. Maar de geefHge dichter Jakob Zeeus, van wien
wy zo even gefproken hebben, zal ons de zaak en zia des Zinnebeelds nader verklaaren. Dus laat hy zich hooren over zyn xxvm. Zinnebeeld: O Eigenliefde, die van hoogmoed ingenomen,
Geen weetenfehappen eert, of geen geleerdheid kent, Als die, die uit uw brein, hoe dwaas, is voortgekomen, Terwylge uw oogen naar waanwysheid keerten wendt, Hoe voe^lyk paft u aan uw arm en been een keten, Waar aan uw Eigenliefde en drift is af te meeten? De vrees, uw bloedvnendm,hier dooreen Haas verbeeld,
Voldoet ook 't oordeel van naukeurigc gedachten. De Slaaffche kommer, dien gy in uw boezem teelt,
Is eigen 'san den Haan, die zyn vergulde fchachten. Tezamen klapt, en kraait van hevig ongeduld,
Bekommerd dat Auroor haar hoofd met roozen huldt.
Steun, ftcun 0p juik een zuil en roem op uwe krachten.
Omarm uw ei;^en fchim, en volg Narcifïus fpoor.
Dorft Niobe te trots een Godheid ftout verachten: Latonaas bede gaf Apollo haaft gehoor.
|
||||
if4 H O U B R A K E N S
Is u dan eigenliefde in Marfyas vergeeten?
En hebtge 't ftraffen van Arachne nooit geweeten?
Ai leer dan, dwaas geflacht, die op uw wysheid fteunt,
De driften van uw'geeft heldhaftig te beteugelen. Gy weet wat dat de Faam van uw geleerdheid dreunt:
Maar waar uit waant gy dat? befchouw u waffe vleugelen Eens met een needrig oog, en doe gelyk de Paau,
Wiens trotfehemoed verflaaut ,aIs'toogvalt op denklaau.
Te recht roept Horatius (ik moet het nog eens
herhaalen) te recht, zeg ik, roept hy uit: De Hinde liefde tot zich zelf
Verheft den ydlen kruin tot aan bet luchtgewelf. Hier op flaat ook Terentius in zyn Spel, genaamd
de Gebroeders, waar in Mitio zynen broeder Demea dus te keer gaat:
Geen ding is zoo onredelyk te noemen
Als een onweetend men/eb , die alle dingen zal verdoemen,
Behalven die hy zelf doet.
Het is wel waar. Want /erliefd op zich zelven kent
hy zyn eigen zwakheid niet, en heeft het altyd op anderen geladen. Zoo dat niemant minder bequaam is dan hy om onderlinge liefde en vriendfehap te ver- wekken. Dog dit gebrek is tegenwoordig fchier algemeen. Elk Kramer pryft zyn MefTen boven die van anderen. Elk meent zyn uil een valk te zyn. |
|||||
Het
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 15?
XXXVII. Het VALLEN. |
|||||||
Onvoorzichtigheid brengt ten val.
|
|||||||
Zyt gy dan in 't beklimmen van Parnas,
Den lauwrenberg, getuimeld naar beneeden* ö Jongeling, gy hebt veel ligt te ras,
Te reukeloos, datglibbrig fpoor betreeden. De heirbaan, naar den konftgewyden berg,
Valt niet voor elk gelukkig op te flappen. Met ftage vlyt en yver moet gy 't merg
Ontdekken van doorluchte weetenfchappen. Gy draagt geen kroon van 't hoog Paraas gehaald,
Als die gy hebt met moeite en zweet betaald.
Dit
|
|||||||
jfS HOUBRAKENS
|
||||||
XXXVII. ZINNEBEELD.
|
||||||
Dit Taferee! verftrekt ten Zinnebeeld van den ftei-
len Berg der weetenfchappen > en konlten: wel- kers kruin, waar op de blinkende Lauwrieren van Eer groejen5 niet te beklimmen is, ten zy men'zig mee een ïlandvattige drift vvapene, naar het voorbeeld der geenen, welke den zelven bekiouterd hebben: JNaardisn de Wysheid t'allerwegen
Alleen door moeite wordt verkregen. Dit Tafereel dan onderwyft en vertoont; hoe men
met. een onvermoeide vlyt, en itandvaitig voornee- men, van de laagte moet beginnen, en in het klim- men zig aan het duingras van taai geduld wel vaft houden f bet geen door den hoogklimmer in het flaau verfchiet aangewezen wora) om niet ter halver baa- ne te ftruikelen: gelyk wy ook op den voorgrond vertoonen, hoe die geenen, welke zig geen voorbeel- den te fpoor voordellen, maar zig onder 't klim- men door verwaandheid of lafhartigheid lus geeven, en met de ydele fchemeringen der blinkende Lauwrie- ren, van verre gezien te hebben, zig vergenoegen, en op zich als verkregen toepaflèn, plotzeling in de laagte nèerbuitelen, Men ontdekt, onder deze halfweegfche bergbeklim-
mers, een tweederhande geaardheid. De eerlle zya die zig geftooten hebben aan den fteen der verwaand- heid , dat hun val veroorzaakt heeft. De tweede zyn ten val geraakt uit lafhartigheid en lichte vergenoe- ging. De eerde zyn niet te dulden: maar de tweede te verdragen en te beklagen over hun ■beftemd lot. De geenen, die met hun ydel vernuft den top van een
ge-
|
||||||
ZINNEBEELDEN. r<r
|
|||||
^waanden Pindus beklommen hebben, en in die ver-
becidingsdrift de lauwrieren zig niet alleen hebben tbegepaft, maar ook anderen, die de zelve dade- Jyk verdiend hebben, dien roem benyden, zyn van de flegtfte foort. Deze zyn 't, die ieders pennewerk be- rifpen, en hun eigen werken opvyzekn; fchoon van ieder klaar gezien word, dat hun fnorken ydel, en een Valfche glans is, die tegens den gloed van 't waare goud geen ftand houden kan. Deze zyn 't, die vol Van ydelen wind het werk der braafite mannen bedil- len, hunne knibbelaryen voor veriland uitventen, en hun zéggen voor onfeilbaare Orakelfpraak willen gehouden hebben. Deze zyn 't daar men het vaars Van den Dichter And. Pels, uit Horatius, met rede op mag toepaflen, daar hy zegt: Belooft die blaaskaak ons geen wonderlyke dingen
Met zulk opfnyen? ja de bergen gaan quanfuis Met angït in arbeid; maar wat baaren zy ? een muis. Ja, op zulken, die uit verwaandheid zig zei ven hoog
fchatten,en zig een hooger prys, dan anderen waar- dig achten, ziet de 36 Fabel van Faernus, nieuwlings door den Heer D. van Hoogftracen dus berymd: Merkuur beving voorheen een luim, dat hy begeerde
Te weeten, op wat prys de menfeh hem toch waardeerde»
Des treedt hy eindelyk by een'Beeldhouwer in.
Hy ziet daar Jupiter, en houd zig of hy zin
In deze beeldtnis had. Wat prys zal ik u geeven
Voor deze beeldtnis, die daar ftaat zoo groot als 't leven?
Die kont gy hebben voor een'fchelling, zegt de man.
Hy vraagt verwondert, wel wat geld toch Juno dan?
Een weinig minder. Van verwond'ring opgetogen
Ziet hy zyn eigen beeld gefneden voor zyn oogeu.
Ten minfte zal ik hier vangrooter waarde zyn,
|
|||||
i;8 HOUBRAKENS
Als bode van de Go<5n, en zoon van God Jupyn.
Dit denkend vraagt hy, wat dit beeld toch zou beloopen. Dat hebt gy toe, zoo gy die and're twee wilt kocpen, Sprak toen de Konftenaar. Die zig te hoog waardéerd, Mift dikwils d'eere, die hy vierig had begeerd. De tweede foort van de halfweegfche bergbeklim-
mers, zyn die, welke by zig zei ven vergenoegd geen prikkeling van Eerzucht gevoelen, die hen hooger opdryft. Deze worden wel gefield onder de laage gee* ften, maar zyn draaglyk ; om dat zy wel te" vrede met een föber lot van geleerdheid, niemant overlaft of befchimping aandoen: Want by de vergenoegden huisveft de nyd niet. By Gratiaan worden deze noch ia twee foorten onderfcheiden, daar hy zegt: Dat fommU gen liever middelmatig willen zyn in een verheven bezigheid, dan uitmuntend ineen middelmatige ;maar die zig vergenoegd (zegt hy) met middelmatig te zyn in geringe bezigheid, geeft een bemys van zyn lagen geeft, die geen edelmoedigheid kent. Dit is een quaal, die niet te genezen is, om dar-
de lyder daar geen fmart van gevoelt, ook naar geen hulpmiddelen wil om zien, noch zig daar toe laaten raaden. Anders is 'er niet heilzaamer, dan, dat ieder zig zoodanig een ten fpiegel voorfleïïe, die uytgemunt heeft in weetenfchap, niet zoo zeer om hem te volgem maar om hem te overtref en. |
||||
Ds
|
||||
ZINNEBEELDEN. i?p
XXXVIII. De SPANJAART, |
|||||||
Geen oogenblik zeker,
|
|||||||
Zo uit de trekken van het weezen,'
Gebaar en kleeding, blyken kan,
Hoe 't hart gezind is, ftaat te vreezen,, Dat hier zich een grootmoedig man
Vertoont, in zyn gewaad en treeden: Een menfch, die vol van zotten waan,
Gedient met waereldfche ydelheeden, Zich vry wat heerlyks voor laat ftaan.
Maar dagt die Aardwurm op zyn leeven, Zyn broflè toeftand deed hem beeven.» Elk,
|
|||||||
ico HOUBRAKENS
XXXVIII. ZINNEBEELD. Elk die maar een weinig in opmerkinge ervaaren
is, weet wat de fpreekwoorden, Men kent de Leeuw aan zyne klaauwcn; en de Paauiv aan haa* re veeren, beduiden willen; naamelyk, dat men hun- nen aarc aan de uiterlyke gedaante, kentrekken, en zwier ontdekt. De laarfte zalonstotaanleidiogeflrekken. Deze pronkt met een moedig opgefleken hals, op haairen veeloogigen flaart, en doet heur trotsheid in den traagen ommezwaay bemerken. Maar wyl dit dier meerwerf van anderen, tot een Zinnebeeld van hovaardy en trotsheid gedient heeft, hebben wy liever een anderen Zinnelpiegel tot ons voorwerp gefield. Men zal licht, met den eerden opöag, zien, dat
dit Zinnebeeld gefield is, om de trotsheid, verwaand heifl en beiachlyke grootmoedigheid fommiger men* fchen met een zwarte kool af te fchetzen, en dku ydelen hartstocht aan den uiterlyken zwier, veder- bos, gedraayd hoofd, opflaande knevels, uitgefpan- nen borft, en wyde fchreden te leeren kennen: ook op dat zulken, die met dat euvel beftnet zyn, wan- neer zy hun beeldtenis zoo levendig, als in eenen fpie- gel zien, zig zouden fchaamen, en van hunne be- fpottelyke en ydele grootheid walgen, en een afkeer krygen. Hoe iemant door verwiflèlinge van ftaat, de ge*
dachteniflè van 't geene hy voorheenen geweefl is, verliefl, daar van geeft ons de ProfefT. Balthazar Schuppius, in den Speelpop van delVaereld, een aar- dig voorbeeld, zeggende; „Men vertelt van zeker Wit- „ tenburger, die van den ploeg tot de waardigheid ,, van Schout verheven werdc. Deze, als hem eens „ iemant zyner gebuuren tegen quam , en heel ver* „ wonderd zynde, bem met zulk een flreng wezen» „ niet
|
||||
Z I N N E B E E L D E N. iók
wiet anders als of hy een Kato was, zag aantreden,
Werdt van hem gevraagd: Ey Hannes kents du my niet f .wanrop dees nieuwe Officier , na dat hy zyn Bokke- baartje, een reis of twee, overgeftreken had, antwoord- de: IVel malle Ary, boe, zoude ik n kennen, die my Mlven niet ken9 Nog een voorbeeld V Is zeker, dat men een's mam
aart beft kent, als hy groot geworden is ,zegtdeSchry- ver van de Polityke Weegfchaal; en beveiligt die, met een vertelling vaneen Monnik , die beleefd, megaanS de, reklyk, en nedrig zynde, van het Convent ver- koren werdt to.t Abt voor zyn leven. Maar hy tot die waardigheid gekomen > en in korten tyd ftuurs -t groots , wrevelig , en hovaardig geworden $ zeida een zyner vrienden tegens hem : i%» Heer, te voeren 'aiaart gy beleefd, vriendelyk, nederig , en gaande met de oogen naar beneden ge (lagen; maar federt gy Abt ge- worden zyt j i's dit alles zoo veranderd, dat men het aan uw hoogmoedigengang, en aan het uitjieken van uwe bor/ï zien kan. Waar op de Abt antwoordde: Toen ik de fleuteis der Abdye zocht, moefi ik naar beneden Zien; maar nu ik die heb gevonden, en altydzal be- houden , is zulks niet meer noodig. Pryslyker is het voorbeeld van Wüligis. Deze als
hy van Biffchop [e Ments, Keurvorft geworden wasj liet in zyn (kapkamer, met groote letteren, fchryven: ^illigis IJVilligisl gedenk wie uw vader was; om daar door indachtig te blyven, dat hy een Rademakers zoon was. 't Welk ook Paus Sixtus, van een geringe af- kom ft zynde, zig niet ontzag dikwerf te vernaaien; Kpch zich fchaamde zyne ZuiTer, die om een dagloon üit waffchen ging, voor zyn Zuller t'erkennen. Waar- om ook de wyze Socrates, als hem verweeten wierd; dat hy niet geboren was uit edel bloed; tot antwoorc gaf: Daarom ben ik meerder eer e voaardigjm dat de E' delheid mynsgfflachts van my begint; te kennen geven- **e > dat niet de roem op groote, en verheven af kom il 3 h t»aa£
|
||||
iÓ2 HOUBRAKENS
maar eigen Deugd de pryswaardigfte Adel is; en van
zulken duur, dat hy niet kan geroofd worden. Die is 'er van, dac ook al dikwils, dengenen, die
dooreen ydele grootmoedigheid bezeten, zich zelven groot en anderen gering agten, of fmadelyk bejege- nen , de kam afgefchoren, en hun door den baard ge- wreven wordt, 'c geene zy niét graag hooren, en zy dus munt met munt betaald zien. Die den Bal kaatfl, zegt het gemeen fpreekwoord, moet den zelven weder- om wagten ; en Die, die al zegt wat hem voor den mond komt, zeide Solon, moet ook dikwils hooren V geen hy niet graag hoort. Een nieuw voorbeeld zal dit gezegde beveiligen. De zoogenaamde Cavalier, die den opltand in de Sevennes aangevoerd heeft, fchaam- dezig niet, eenige jaaren geleeden, te bekennen, dat hy een Bakkers zoon was; by gelegenheid dat een Hoogduitfch Kapitein zeer daar op aandrong. De zel- ve meerder uit nyd, als uit genegenheid, zogt gele. genheid om hem te fpreeken, die hy kreeg, in een openbaar Koffyhuis. De Duitfcher, na eenige alge- meene redenwiflelingen, zeide eindelyk: Myn Heer^ mag ik de eer hebben van uw naam te weetend waar op hem geantwoord werdt: ja, Dat hy die Cavalier, en Kollontlwas. Waar op de Duitfcher weder tot ant- woord gaf: Ei, zoo zyt gy die Bakkers zoon? ja, ant- woordde^ Cavalier, die ben ik, myn Vader is een Bakker geweejl in de Sevennes, en vervolgde, Myn Heer mag ik ook de eer hebben van u te kennen $'waar op hy ook zyn naam zeide, en met eenen adem, dat hy een Ka- pitein was, dat zyn Vader een Collonel, en zyn groot- vader een Generaal geweeft was. Cavalier, na dat hy zig een weinig beraaden had, zeide daar op: Hoé myn Heer, uw Grootvader een Generaal, uw Vader een Collonel, en gy een Kapitein! dat telt byfler af: en wil het zoo voort, zoo wordt uw zoon nog wel een Bakkers Knegt. |
|||||
PIG-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. iö:
XXXIX. P I G M A L I Ö N. Zo veel vermag de eige liefde.
|
|||||||
Pigmalion (/c luid vreemd in 't oor, ,
't Geen de oude dichters ons ontvouwen) Beitond een beeld van blank yvoor,
Door hem gevormd, uit drift te trouvvem Dus kon zyn hert op 't konilftuk laas!
Verllingerd, Yllgt der reeden bluiTchen. Nu vind men and'ren, ruim zo dwaasj;
Die iïeeds hun eigen handen kufiênj Hun eige gaaven, fnood voorwaar,
Voor zich berooken op 't Altaar.
ha |
|||||||
ttrjf
|
|||||||
i<?4 HOUBRAKENS
|
||||||
XXXIX. ZINNEBEELD.
|
||||||
'\\Ty -hebben., in het Voorbeeld van Narciffus'; het
»V Zinnebeeld van Eigenliefde gezien: 't luft o«s ook in het voorbeeld van Pigmaliou, hoe zig iemant, tot walgens toe, in liefde tot zyn eigen werk kan ver' flingéren, te befchouwen. Van dezen vertelt dö Roofflfche Fabeldichter, dat Hy maakte een vrouwenbeeld, van zuiver wit yvoor.
't -J3ekoort zyn oog, en fchym hem toe te leven, door
Zyn ydlen waan verblind : hy blyft'er op verflingeren ; Dus fruft, en (breek,en (Irookthy 'twerkftukzynervingeren» Omarmt het, legt het zagt op 't purper ledekant:
Aanfchouwt zyn kond (leeds met verwondering parmant)
Ja fchat het boven al beminlyk , fmeekt de Godheid Door Offerhanden. Die voldoet aan zyne Zotheid, En geeft hem, tot zyn ftraf, zyn dwaaze drift ten Egt;
Op dat hy door dien band, daar (leeds blyve aan gehecht»
Om dat ieder menfefrzig zelven bemint, CzegtAriftote',
les) zoo laat hy zig ook dunken, dat al wat hy doet,oj zegt, aangenaam en behaaglyk zy: agtervolgens hel fpreekwoord, ieder denkt zyn Uil een Valk te wezefl' leder menfeh fchept in het zyne behagen, en waaflc dat zyn Vaderland, zyne kinderen, zyne manieren» en werken de befte zyn. Waarom ook Socrates $ voor een gemeene fpreekwys hadde: „ Zoo men in de" „ Schouwburg belafhe , dat alle handwerksluider)» „ zouden opftaan, niemant anders als deze zoude" „ opryzen: maar zoo men gebood, dat zig alle di^ ., verfland hadden, zouden verwonen, zy zouden 9' |
||||||
ZINNEBEELDEN. 167
■» te zamen opftaan. Want ieder laat zig voorftaan
dat hy wys is. Loflyker deed Apelles. Deze was gewoon zig ag-
ter zyne Tafereelen te verlchuilen, en liet het werk fpreeken, en zig zelven pryzen. 't Heeft ons geluft een vertoonfchecs daar van op de overzyde op te ftellen.
Me'n heeft niet veel moeite noodig om deze- drift
op te fpeuren: zy ontdekt zich zelve. En dit is er de proef van, dat de maaker zyn konftftuk verwo- nende, dat zelf voor hem laat fpreeken, en voor Zyn waarde pleiten. Hierom hebben wy de SchL- derkonft, in onze groote Zinnebeelden, afgebeeld met een doek voor den mond. Hoe befoottelyk ook fomwylen zulke verwaande pleiters voor hunne eigen konft te pal raaken, leert dit volgende (bal. ^ Zeker Schilder had een Boeren Jongen uitgefchilderd, ara- gende in een korf eenige bofichen druiven. Uit laie- reel in de open lugtgefteld, vlogen de vogelen daar om, en op. De fchilder dit ziende, werdt 'er moedig- op, en raakte aan het fnorken en ftoffenop de waarde des Tafereels, zeggende, dat zyn druiven natuurlyk gefchiderd waren. Dat 's waar, antwoordde een die daar by Hond, maar dan moet de jonge niet natuurlyk gemaakt zyiwvoant de vogels hebben voor hem geen vrees of fchrik. Maar dewyl Pigmalion hier ons den titel geeic
van het Zinnebeeld, dat wy voor oogen hebben, luft °ns van toon te veranderen, en de uitlegginge van het zelve, zoo als die gefteld is door den vefnaftigen Heere Pieter du Ryer, lidt van de Franfche Academie, ten deele hier aan te hechten. Deze Schry ver vind de Herfchepping van dit beeld
ineen menfch te zyn eene der vreemdiïe, die m net gantfche werk van Ovidius gevonden worden. Hy vind niet vreemd, zegt hy, dat men fomwylen zegt, Lr da{
|
||||
l66 H O U B RAKEN S
dat een raenfch,een klip of beeft geworden is, omdat
een weinig ovcrweeging ons daar van den zin terftont doet vinden. Een menfeh, zegt men, dat een have van Meen heeft, a!s hy zich ongevoelig toont voof de rampen ssyrjer vrienden, en, daar hy hen kon hel' pen, hen echter aan hun Ongeluk overgeeft. Ja ons Komt niet vreemd voor, als men zegt, dat Menfchen in Bedien herfchapen zyn, omdat 'er, onder hen zyn, die van aart heeften zyn, zoo dat men niet van hun zeggen kan, dat zy menfchen zyn, maar alleen datze de Gedaante van menfchen hebben. 1 Dit alles gaat wel aan: maar dat een beeld van y- voor in eene levendige vrouw verkeerd, is, zegt hy, iet zoo vreemd, dat ik niet weet, wat ik 'er van zeg- gen zal. Na veel overwegens, flaat hy over tot deze gedachten. ; Pigmaiïon had, langen tyd, een maagd bemind, die
zyn liefde in den wind floeg. Deze dogter was ge- noeoat EBUR dat is YVüOR. Eindelyk liet ze zich „door zyn gebedenen traanen, overwinnen, en tradt, na lang van hem opgepaft te zyn, met hem in 't huwelyk. Hier uit zon dit verdigtzel zynen oor- fpronk hebben.. Pigmalion werdt op zyn werkftuk. verliefd: dat is, de liefde tot zyn IVleeftrene was zyn werkfluk, het geen hy c'ndelyk voltrok. Voorts hec gebedt aan Venus gedaan,kan den genen, die zich in den echten Staat willen begee ven, leeraaren, dat zy Godts zegen, tot zoo gewichtig een werk hebben af te bidden, en niets dan met Godt te beginnen. Wat wyders het blank yvoor belangt, men weet, dat de. fitheid een Zinnebeeld is der Kuisheid. |
|||||
QUAK-.
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XL. QUAKZALVER. |
|||||||
't Bederf is algemeen.
|
|||||||
Als gy een Snorkcr hier zyn kruiden,
En kond, licht weinig van waardy,
Met ydlen woordenklap, den luiden, Voor puik van heilzaame Artzeny,
Hooit venten, ziet met zegels pronken Aan groote brieven, hem door gunft
Van Vorften, zo hy zweeft, gefchonken, Tot zegeteekens van zyn kunft;
Zo denk vry: 's vvaerclds Mode, is liegen, Bedrogen worden, of bedriegen.. L 4 |
|||||||
if8 H O U B R A R E NT S
XL. ZINNEBEELD. T"|e Lezer, al is hy geen Edipus, zal met den eer-
•§-** ften opflag van het oog;, op de printverbeelding- licht konnen raamen , dat dezelve dient , om de ydele fnorkery dier menfchen af te bakenen. De meelte menfchen hebben van hun beroep, konfl:
of vvectcnfchappen .die zy bezitten, eeneigen kittcling, dat niet zelden,als 'er van gefproken word, hier of daar aan doordraait: maar inzonderheid fchynt liet, dat zulk foort van Artfen of Heelmeefters zeker voor- recht daar toe hebben, om van hunne weecenfehap. voor het gemeene volk, en tegens malkander met fty- ve knaken te zvvetzen, dat de Tooneelen, en de markt van het gebrom weergalmen, roemende elk zyn poe- der of kruiderymengzel, te wezen praefervator magnus vitae: De groote bewaarder van 's menfchen leven. Dusdanige en allerhande flag van fnorkers, zwet-
ze.rs, ra'mmmelaars, en fnappers, noemden de Grieken een Dodenetfcben Ketel; om .dat te podonaeen koperen Beeld, hebbende de gedaante van een kind, ftant, op een verheven fpil, 't welk van den wind omgedre- vei), in den ommezwaai op twaalf ketels floeg, en naar man te van zyn foelie 1'eweeging een yflyk gekiaa- ter maakte. 't Luft ons voorbeelden, die de proef van ydelen,
waan, fnorkery en wysmakery, volgens de printver- beelding zullen opmaaken, uit bekende Schryveren aan te haaien, en voor te Hellen. Angeiius, Biflchop van Aretinen, in een ziekte ge-
vallen, wierdt door een zyner vrienden, een Meel- rpecfler voorgedragen, die. zig beroemde, een by- zonder hulpmiddel tot diergelyke quaalen boven an- deren te hebben uitgevonden. De Biflchop, die deze aanbiedinge niet wel konde van de hand wyzen, ont- bood den Heelmeefter, en gebood hem, liy zoude """"'' ' eea |
||||
ZINNEBEELDEN. isp
ecn Hulpmiddel tot zyn hcrftellinge klaar maaken;
ftianr gebood zyn volk met een het zelve uit te gieten ]n een bekken, en het onder zyn bedflede te zetten, 't Gebeurde dat de BüTchop *s morgens veel beter te pas Was,- het geene ook de Doctor even zoo bevindende, na hy alvorens zyne knevels had opgefireken, daar op zeide: ISu ziet gy wat kragt myn geneesmiddel beeft! fiat is v:aar (zeide Angelius) deivylhet zelve my gehol~ pen heelt, daar het maar onder myn bedfieedefiaat;wat Zoude het my dan geholpen hebben, zoo ik het hadde inge- nomen? waarlyk het had mywel onfterfelykgemaakt. fcnditgezegt hebbende, toonde hy het bekken. Zeker domdriftig Geneesheer fnorkce, dat zyn poe-
ders van groote kragc waren, waar op hem Nicocles aardig doorbreek, zeggende: Dat V waar, want gy helpt 'er vcele onder de Aarde; en vervolgde al fpottende: Ikprys uw konfi, want gy maakt, dat de zieken niet lang in e lenden liggen, maar gy verloftze fpoedig, dat zy, geen pyn meer gevoelen. Voom:!)at hy ook in dat opzigt gelukkig ware, om dat al zyne misflagen^ door de Aarde bedekt wierden, en geen getuigen nableven, om hem te kefchuldiïen," en dat de goede uiiwerkzelen der Artfeii in de zon gejlelt wierden, om hen te roemen. Nog een aai tig loopje moet ik hier by aannaaien,
üit Ridderus Hiflorifeh Sterfhuis. Zekere oude vrouw Was geplaact met quaade ooeen : en begeerte héb* °ende, om daar van genezen te wezen, vraagde dan dezen, dan genen naar een beroemd meefier. Nu trofz'er een aanj ^en hoe kon zy zekerder gaan?) ^e zig zelven zoo zeer prees, en op zyn geneesmid- del zoodanig ftofte, dat hy haar wilde aanneemen van die quaal te genezen, of geen geld. Dit ftuk ging op dien voet aan. Maar de fnorker zoo zig zelven, als de helofte van de oude vrouw mistrouwende, quam haar dagelyks verbinden, maar dusdanig met een doek voor de oogen, dat zy niet met al konde zien, wat 'er om- ging. Dit nam de Geneesmeefier in agts en fleepte L 5 dan
|
||||
i7o HOUBRAKENS
dan het eene ftuk huisraads, dan het ander van den
wand, in voorbaat, onder zynen mantel mee naar zyn huis. Als de vrouw wat beter begon te zien, maan- de hy haar ftraks om het voldoen van het verding, maar kreeg tot antwoort: Gy hebt my in V minfle niet genezen, ik zie nu veel minder dan te vooren: want toen ik u eerfl haalde, zag ik veel huisraad aan den wand, maar nu zie ik byna niets daar van, Balch. Schuppius beweert, in zyn Boekje, deverftan-
dige Heekelaar: Dat de Redenkonflvoor een Arts niet nut is; om dat die door kruiden, niet door woorden genezen moet; maar zyn antwoorder zegt. „ Alle Sa- ., turdagen komt een zoon van Hippocrates, die den „ eerften tyd van zyn leven, in de fchool van Pythago- „ ras verlieten fchynt ie hebben, met zyn kraam voor M myn deur flaaii; wandelende, terwyl hy den Hemel ,, aanziet, onder een diepe ïKlzwygemheid rondom zy- „ ne tafel. Gy zou zeggen, dat het een Starrekyker „ was. Nu en dan komt 'er eens een Boer by hem, die „ pillen of poeders van hem koopt. Zo die Doctor „ wakker kon zwetzen, de boeren zouden hem het ,, geld met karren toevoeren. Een Arts, die niet weet te „ raappen, is als een ontfnaarde lier. Ik ken een Harder, ., vervolgt hy, volgens den aart der boeren fnapagcig „ genoeg, die zig over zyn disfortuin byna verhangen „ zou hebben. Hy zocht trooft by een oude vrouw, die „ zich waande kennisvan kruideryente hebben,'c welk „ zy hem aantoonde. Daze ried hem, dat hy een quak» „ zalver zou gaan worden. De Herder nam dezen raad ., aan, en't lukte. Doch 't beurt wel meed, als Jan Vos in zyne Puntdichten van den verwaanden Flip zegt: Flip heeft een gaaf (zegt hy) verkregen urn bier boven; Maar 't wik heeft rxiir een gaaf van Flip niet te gelooven. Immers zou ik in opzicht van zulke Artzen den raad van Eufuës in zyne Ontledinge des Vernufts: Laat de kok Wvo Geneesmeefter zyn , en de vleeshal uwe Jpot- heckers winkel, voor beft keuren. Af el-
|
||||
ZINNEBEELDEN, i/ï
XLI. A P E L L E S. |
|||||||
Allengs komt men tot volmaaktheid.
|
|||||||
Een leerzaam hert,- dat fleeds te vord'ren tragt
In kennis, zal geen ondervvys verveelen. Apelles zelf, de Prins der Schilders, bragt
Wel eertyds zyn doorwrochte tafereelen, (Waar achter hy zich flil verfchoolen hiel)
Voor 'c volk ten toon , om vaardig by de werken. Te hooren, 't geen van elk daar over viel,
iVlet goed verfhnd en oordeel, aan te merken. Op deeze wys leert een. die 't vleyen haat,
Selt aan zyn werk verbeet ren, wat misftaat.
:.': Uit
|
|||||||
%yz HOUBRAKENS
|
||||||
XLI. ZINNEBEELD.
|
||||||
Uit dit voorval is de Spreuk: Dat een fcboenmaaker
zig by zyn leeft moet houden, by ons in diergelyk geval van gebruik herkomftig. Gy ziet den verwaan- den; Schoenmaker met een llitgefteken bord, en trot- ze wyze van (laan, veragtelyk, met de hand, den ge- waanden misftal in het Tafereel, zynen makker aanwy. zen, en Apelles als gereed om van agter zyn Koniï- ftuk te voorfchyn te komen, om den berifper de dwaasheid van zyn ongevergd oordeel over 't geene hy zig niet verftont, voor oogen te ftellen, en hem daar over in den baart te vaaren. Wie is 'er die my wyzen kan den man,
Die 't ieder een van paffe maaken kan? Hier op ziet de xcvn. Fabel van Faernus. !
Een Vader, verzeld met zyn jongen zoon, dreef
een Ezel naar de markt, on den langoor voor „geld te veikoopen, en zig het beeft kvvyt te maaken. Zy beide werden belacht van een boer, die in 't veld ftond te ar- beiden; om dat zy met moeite door ongebaande we- gen te voet gingen, en lieten dat laftbeelt leedig mee Happen. De oude man dit hoorende, zet zyn jongen daar op. Dit ziet een ander, die beftraft den ouden man; zeggende : Goeye man, laatgy denjmgen, diefterk en kloek is ryden, en gaat gy zelf met ongemak den weg te voet^ Hy dient zig van dien raad tot zyn gemak, laat den jongen af klimmen van den Ezel, die heoi een wyl torft tot by het naafte Dorp. Daar was weer 't gezeg: Een man, nog zoo jlerk en kragtig naar zyn jaaren
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 173
jaar en, laat zig tot zyn gemak ryden, en het arme kind
te voet naloopen. De man geftoord om al dit laftig be- dillen, beveelt zyn zoon agter hem op te zitten, of hy 't mogelyk eens van pas kon maaken. Een rei- ziger ontmoet hun, die 't oog op hen houd, en me* delydig over het laftdier, zegt'. Ik vind uw doen ion- barmhartig , gy zult het arme beeft den rug inryden. De goede man vind zig geheel benart,
En dit gefpreeu van elk raakt hem aan *t hart.
Dus vint hy zig ten uiterften verlegen,
En fchikt zig weer om alles te overweegen,
Dewyl hy aan geen menfch voldoening geeft,
Het zy hy 't beeft dus overladen heeft,
Het zy hy 't keg deed zynen weg Vervolgen.
Hy word grimmig over al dien aanftoot dien hy lyd,
vangt op nieuw een ander middel aan, en bind deri Ezel zyne voeten vaft. Toen fteekt hy een ftok daar door, daar elk een end van op zyn fchouder legt; en dus torflèn zy her beeft over den weg. Dit fchoüfpel ongehoord,
En ongezien, doet ieder zaamenkomen. En lachen van verwond'ring ingenomen. Zy fchelden bei de dragers als beroofd Van zinnen: hoe, quam hun dit in het hoofd? De Vader wordt voor al van hun bekeven. Die in 't end van gramfchap gedreven, en wrevelmoe-
dig 'c beeft opneemt en in 't water werpt. Hier op is deze toepaffing: Die ieder een wil trachten te behaagen;
Voldoet geen menfcb, en helpt zicb zelf aan plaagen.
|
|||||
Jupï.
|
|||||
174- HOUBRAKENS
Jupiter zelf (zegt de Griékfche Theognis) heeft bet
alle menfchen niet van pas konnen maaken, het zy by door verquikkenden regen , of verwarmenden zonne- fchyn de velden koefier de. Hier benevens heeft ons de veelvoudige bevinding
geleerde,dat menfchen, die zich nog op konften en weeténfehappen verdaan, en hier om van dezelve niet meer, als de blinden van de koleuren, konnen oordeelen, echter gereedfl daar toe zyn. Een Boer Voorby een Schilders winkel gaande, viel hem 'c oog op een Tafereel, Verbeeldende Jupiter by * Da- naë, in de gedaante van een gouden Regen. De Boer op zyn gewaand oordeel parmant, zeide tegens zyn medekykers, of zy wel konden zien, wat dit fchil- derwerk verbeeldde, en vervolgde ongevergt, dat het de Lievevrouw was, met den Engel Gabriel, ziende de naakte Danaë, voor Maria, een vliegend kindtje de gordyn van 't ledikant opfchuivcnde, tot lieraad in 't Stuk gebragc, Voor den Engel, die haar de boodfehap van de bezwangeringe brengt, en deri gouden regen, voor de ftfaaien van den H. Geeft,aan; en gaf dus een ftaal van zyn botheid aan alle, die daar by ftöndeni |
|||||||
* Deze Fabel is van den Dichter Na zo verzonnen, om de kracht
en 't vermogen van het Goud aan te duiden. Waarom ook Filips van Macedonië, de Vader van Alexander den Grooten, voor een fpreekwyze had : Dat 'er geen Stadt onwinbaar was, zoo die fiegts een toegang had, 200 breed, dat eenmuilzelmetgoudefcbyvèngeladen thar door konde gaan. |
|||||||
De
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. i?$
XL II. De WATERBEEK.
|
|||||||
Verwonnen eer men 't weet.
|
|||||||
Gelyk een Beek, door ftadig groeijen ,
Eerlang met ongedwongen loop
Komt over dam en dyken vloeijen, En werpt een landftreek overhoop,
Zo breekt de geldzugc alle banden Van reen en godsvrugt in 't gemoed
Des menfchen, daar ze heerft, te fchanden, Te bluflchen door geen overvloed;
Schoon 't geld haar ruim komc toegevlooten * 't Is Oly in de vlam gegooten, Gelyk
|
|||||||
i?6 HOUBRAKENS
|
||||||
XL-IL ZINNEBEELD.
|
||||||
Gelyk het water uit een Spririgbrön van de hoos;*
te door een fmal beekje heen fnelt: maar in dé laagte gedaald, zig breeder uitzet, eindelyk geheels beeraden overitroomt 3 tot het zyne uitwateringe vindende, zyn loop in zee eindigt; even alzoo is het ook gelegen met de Gierigheid. Deze door eert klein beginzel der begeerten, in het harte ontfpron* gen, fnelt licht heen, zoo de menfeh, dien zy inge* nomen heeft, een verheven ziel bezit; maar een laage ziel, en aardsgezind hart wordt door de Gierigheid hoe langer hoe meer, en eindelyk geheel overitroomdi en niet gedut dan door den Dood, in welken de menfeh zyn onverzadigde begeerte, en te gelyk zig zelvefl komt te verliezen. De fpreukj Het beginzel aller zon' de is de Begeerte, en de wort el van alle qua ad, Gierig' heid, wordt door de bevindinge klaar bewaarheid. De Begeerte, om mede als anderen wat in deze
waereld te bezitten, is eeriyk ; en wat in voorraad voor den ouden dag op te leggen pryflyk; maaf wanneer de Begeerte doorvloeit en onverzadelyk ge- worden is, zyn wy met een (laven van eenen onbe* voegden Heer. Deze zyn het, tot welke Cicero if zyne Wonderfpreuken zegt: Gy pynigt u dag en nacht, dat gy niet genoeg hebt, en gy vreeft dat het geene gy nog hebt, niet altyd zal duuren. Zoo wordt gy dan niet alleen geplaagt van de begeerte? om altyd meer te hebben, maar ook van de vreeze? om het al te verliezen. Daarom zeide Epicuru?, De ver' kryging der Rykdommen heeft aan veelt menfehen, niet een einde der Elende, maar alleenlyk een veriuijjelingè gegeven. De zelve in een Brief aan Idomeneus: Indien |
||||||
ZINNEBEELDEN. 177
g;y Pithokles ryk wilt maaken^moet gy niet zyn fchat-
ten vermeerderen; maar zyn begeerten verminderen^ Een gierig, Menfch is d'allerarrnite ; want hem
ontbreekt zoo wel dat hy heeft, als dat hy niet heeft. Hier op paft de xlviii. Fabel van Faernus, dus doof
den Heer Üavid van Hoogftraten berymd: Een Gierigaart begroef in d'aarde
Wel eer een fchat van groote waarde j En zag 'er alle dagen na.
Een Buurman floeg zyn gangen ga^
En ging 'er mede heenen ftryken. Hy weêrgekomen om te kyken Ziet dat hy is van 't geld beroofd*
Hy trekt de hairen uit zyn hoofd,
En kermt om zyn rampzalighedem Daar komt een Reizer aangetreden, En hoort waarom hy kermt en klaagt j
En zegt, waarom u dus geplaagd?
Leg in de plaats van Goud wat Steenen ïot uwen trooft» Zoo moogt gy meenen * Dat gy behouden hebt uw goud.
Want als de zaak recht wordt befchouwd $
En gy de waarheid recht wilt weeten, Gy hebt uw fchatten nooit bezeten. Zelf op den tydt, toen gy hen hadt.
Een' gierigaart ontbreekt zyn fchat
Zoo wel (het heeft altyd gebleken) Als 't geen waar van hy is verftcketl. Een geeftig voorbeeld verhaalt Horatiüs van eenen
Vrek, Opimius genaamt. Als deze van eene llaapziekté overvallen, en door geene middelen wakker te maaken *vas j bedaeht de geneesheer een vond $ om het geen |
||||
i78. HOUBRAKENS
hy door geneesmiddelen niet konde verkrygen, door
lift uit te werken. Hy liet dan zyne Erfgenaamen ont- bieden , een tafel voor het bedde brengen , met eenige zakken met geld, en beval hen het zelve daar op te tellen. De Zieke van dit gerammel ontwaakt, fchiet uit den flaap op , en ziende, wat 'er omging, voer heftig uit tegen zyne Erfgenaamen, zeggende: Wilt gy my daar ik nog leve myn geld rooven 9 Straks nam de Geneesheer dit waar,zeggende: Opimiüs, hou eenoog in 't zeil. Maar dit dient voor al bezorgd, op datgy uit dezeflaapziekte uw leven moogt behouden, dat gy ee' nig hulpmiddel gebruikt, om uw maag te ver fierken. Maar hoe veel zou dat wel koften, vraagde de zieke Vrek. De Geneesheer antwoordde: heel weinig, maar tweeftuivers, zyndemaar een drankje van ryft gekookt* Waar op deGierigaart zeide: Ei zoo veel! en vervolg» de: Maar ik bid u, wat onderfcheid is 'er tog, of my door de ziekte , of door dezen koftelyken drank, het leven wordt benomen? Ik kan u veele dingen toonen (zeide Seneca tegens
Lucilius) die verkregen^ ons van onze vrybeid beroof den. V Geval begiftigt u, kont gy niet zonder 't zelve leven? Indien gy V lang bezeten hebt,gy verliep?het-, ■na dat gy daar aangewend zyt; en indien gy 't niet lang gehad hebt, zoo ve? Heft gy 't wel eens, eer het u eenïg nut gedaan heeft. De Gierigheid neemt door den Overvloed niet af, maar toe; om dat een Gieri- gaard hoe hy meer verkrygt, hoe hy meer begeert; dewyl de begeerte zig hoe langer hoe meer uitftrekt; ge- lyk een Beek, die klein is in 't beginzel, maar nader' hand aan watt. |
|||||
De
|
|||||
4
ZINNEBEELDEN.
XL in.
De MOL.
|
|||||||
Sëhuw voor den dag.
|
|||||||
Watniöogtgy, ydel Waefeldkindj
Om 't zienlyk goed van kleine waarde. Zo min beftendig als de wind,
Staag vroeten als een Mol in de Aarde? Word eenmaal wys, en zoek een fchat
Van Chriftelyke deugd te winnen, Die u, door 's leevens duifter pad*
Brengt in 't gewenfchte Salem binnen, Daar gy3 voorzien van 't Hoogde Goed,
Treed lucht en wolken met uw voet,
M a |
|||||||
iSo HOUBRAKËNS
|
||||||
XLIII. ZINNEBEELD.
|
||||||
Dit Zinnebeeld ziet op zulke Menfchen , die als de
blinde Mollen al hunnen levenstyd doorbrengen met wroeten in de dompige aardfche dingen , zonder eens d'oogen te openen , om door de Rede te be- fchouwen de dingen, welke als waardigd en nutft bejaagd , en welke als onwaardigft veragt moeten worden , en niet eer zien, dat al hun zwoegen ydel is, dan wanneer zy tot hun fterfuur komen , en hec te laat is. IVlen zietze als flaven draaven, wroeten , zweeten,
even of 'er hunne zaligheid aan hing; en ondertus- fchen verkrygen zy, met al hun wroeten, niet als een onzalig ongenoegen. Zy hebben Schatten en Rykdommen verkregen ; maar de wysheid en bevin- ding heeft ons doen zien , dat de Gierigaarts arm en elendig zyn , en blyven , in het midden van alle hunne verkregen fchatten. Verwonder u niet, L°zer, dat ik voor de derde
maal, hoewel t'elkens met een andere befpiegelinge, en vernieuwd, of veranderd Tooneel voor den dag kom. 't Gevaar dier ziekte vereifcht, dat men midde- len bedenke. Wil het een niet, het ander mogt zyn werkinge doen , tot genezinge van deze gevaarlyke ziekte des Gemoeds. De alvvyze en goede God heeft den Menfch met
een edel vernuft gefchapen, op dat hy de dingen van deze waereld wyflelyk behandelen , gebruik van de zelve neemen; maar zich daar niet aan verflaven zoude. De waereldfche dingen te gebruiken, als of wy die niet gebruikten, of de zielve niet misbrui- |
||||||
ZINNEBEELDEN. iSi
ken, om dat de gedaante dezer waereld voorby gaat,
is een leerles uit de goude penne der Euangelifche waarheid gevloeid. Welke ons onderwyft, hoe wy omtrent de waereldfche dingen ons onverfchiliiggedraa- gen moeten , niet overmaatig ons in het verkrygen dei- zelve verheugen, nog in het verliezen bedroeven, om dat dezelve tog niet beftendig zyn; en nog veel min onze hoop en troofl op dezelve vetten; 't wek niet kan toegaan buiten een geweldige verkragtinge van de Rede, en van Gods voorzorge over alle zyne fchepzelen. De ziel is tot het beminnen van bsfiendigen eeuwig
voed gefchapen (zegt de Schryver van de iligceiyke O- verden kingen) <?«,gy dost haar ongelyk, zoo gy het ein- de van haar verlangen fielt in de tydslyke dingen. Alle gevleugelde dieren , hoe zy den Hemel 't naalte zyn, hoe zy minder begeeren en vergaderen van de aardfche en benedenfte dingen. De kruipende dieren in te- gendeel verzamelen het geen ze begeeren in holen, en zyn van flegter en onedeler aart dan de vogelen. God heeft u de ziele gegeven, en vertrouwt gy hem
de zorge des lichaams niet ? fchaam u, dat het Ge« loof en de Reden niet kormen op uw gemoed bewer- ken, 't geen de natuur te weege brengt in de voge- len 'des Hemels, welke noch zaayen noch maayen; en nochtans gerultelyk op 's Hemels voorzorg zig des avonds te fhpen leggen. Hier op ziet de braave Dichter H. Dullaart, in zyne uitbreiding op den CIV. Pfalm, waar in hy aldus fpreekt: 6 God, wat is uw goedigheid
Een vo:d.1ermocr voor vee, en menfchen; Als gy voor d'armoê fpys bereid,
En voed den weUuft van haar wenfchen! Ik meen nu genoegzaam den aart der Gierigaarts,
en der Rykdommen ontleed te hebben, als ook hoe M 3 men
|
||||
382 HOUBR.AKENS
men geen angftige bekommeringe, zoo in het ver-
krygen , als verliezen derzelve behoort te hebben: maar zal u echter nog met eenige regelen, tot dit voorwerp dienende, ophouden, en dan eindigen. De Deugd (zegt Horatius) is dengeenen een [pot, die
z'tg de begeerte overgegeeven hebbende, de fnoodfle hartstogten volgen, welke op dat ze mogen genoeg doen, zoo fi'reven zy met alle macht naarvuil gewin.Maar als nu de zonde haar plooye heeft gezet; zoo overvaltze het gemoed en ver-wart het. En dan zoude men de Deugd wel met traanen wederom roepen; maar als ze is uitgejaagd, zoo keert ze niet weder. Rykdorninen zyn Doornen , zegt de Hemelfche
waarheid. O doornen wat verftikt gy veele zielen! De doornen beletten het voortkomen van het goede zaad : alzoo verhindert de zorgvuldigheid der Ryk- dommen de geeftelyke vrugten des woords. De doornen fteken de lighaamen; alzoo quetzen de Rykdommen de zielen met zorge. De Rykdom- men dryven het zweet uit in 't verkrygen ; zy ver- oorzaaken vreeze in het bezitten; en doen den men- fchen pyn aan in 't verliezen. Niemant moet denken , dat wy het Geld, of hec
wezen van de Rykdommen veragten, en de zorge- loosheid aanpreeken; geheel niet ! Hy is dwaas (zegt een zeeker Schryver) die zich nergens mede bemoeit, en alles op den tyd laat afloopen. Een dengdelyke zorgvuldigheid wordt vereifcht in allezaaken. £n dit is noodzaakelyk ; om dat wy gedurig als naar den val hellen; waar in wy niet beter konnen voorzien, dan met waaken , en alles blymoedig op Gods voorzienig- heid te laaten aangaan. |
|||||
D E
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 183
XLIV. De GELDZAKKEN. |
|||||||
Wie maakt 'er een goed gebruik van?
|
|||||||
't Bezit van Rykdom, hoe gepreezen
By de aardsgezinden 3 keurt de Mond
Der Waarheid vol gevaar te weezen, Als doornen, die in 's menfchen grond
Het goede zaat te fchande maaken. 'k Zwyg, hoe ze een kemel min belaan.
Door 't naaldenoog ziet lichter raaken, Als Rykaarts in den Hemel gaan.
Durft dan een Chriften, wel by zinnen, Nog wroeten om veel geld te winnen? JM4 |
|||||||
i84* HOUBRAKENS
|
||||||
XLIV. ZINNEBEELD.
|
||||||
De onderaardfche Afgod Pluto (laat hier mee
zynen driekoppigen helhond Cerberus, op een verheven voetftuk voor den ingang van zyn duifter- hol te pronken, by de Geldfchatten. Verkeerdelyk wordt die benaaming van Schat aan het gemunte Bere- metaal gegeeven, vermits de nyverige .toejagers van het zelve integendeel Onruft, en Zorg daar in ontwaar- worden. Het fpreukje van den Schoenlapper zal aan-, leiding tot beveltiginge van ons gezegde geeven. De- ze gewoon des morgens vroeg in zyn Pothuis, on- der zyn werk, een deuntje te neuriën, werdt, na dat hem eene erffenis was te beurt gevallen, van een zyner nabuuren gevraagd , waarom men hem niet meer als voorheen hoorde zingen? die daar op tot antwoord kreeg :Dat hy nu te veel te denken had, hoe hy zyn Geld ten meeften voordeele zoude uitzetten. Anacrepn had op eenen tyd van Polycrates twee Ta-
lenten aan Goud te fchenk ontvangen: maar komende in twee agtereen volgend i nagten niet (kapen, uit be- kommernis, dat het mogt geiiolen worden, gaf het aan Polycrates wederom , zeggende: Het is zoo veel zorg en bekommering niet waardig. Keizer Sigismundus, als hy op een tyd, 40000 Du-
caaten uit Hongarie ontvangen hadde, kondeden vol- genden nacht, door bezorgdheid, en overleg, wat hy met het zelve doen zoude, niet ruften op zyn llaap- flede: waarom hy des morgens vroeg zyne Hovelin- gen , en Hopmannen, by zich ontboot, zeggende: Verdeelt onder U allen deze onruft, en neemt deze Beurs, en dieven van mynen flaaplujl voeg. "Dit niet tegenftaancle is, en blyft Qals wy gezegt •-'■•■ heto- |
||||||
ZINNEBEELDEN. 185"
hebben) de blinkende Muntgod by de meefte men-
fchen bemind, en van groote en kleene aangebeden. Thomas de Aquiner, quam op een tyd Paus Innocen- tius den III, bezoeken, dien hy bezig vond met een grooten hoop goud- en zilver - Geld te tellen. De Paus in een goeden luim , en gemeenzaam met hem ?.ynde,zeide al lachende tot hem Ziet gy wel,Thomas, dat ik niet zeggen kan, gelyk Petrus tot den Kreupelen, Goud o f zilver hebbe ik niet. Dat's waar Heilige Vader, antwoordde Thomas, maar gy kont ook niet zeggen,, flaa op en wandel, gelyk Petrus zeide. Niet onaardig komt my voor de Vierderhande ver-
deeling der Menfchelyke Driften, door den Celeer* den P. Fagius voorgemeld. Hy fpreekt aldus: Men vind vier der ley foort van menfcben in de PFaereld. Daar zyn 'er die 't hunne agten ook eens anders, en dat een 's anders is ook't hunne te wezen, en dit zyn Weetnieten. Maar die zegt, het geen mynis, dat is't myne, en het geen 't uwe is, dat is 't uwe, die is van de middelbaare foort. Die zegt; wat het myne «•, is ook''t uwe, en wat. het uwe is, laat dat het uwe blyven, deze is godvrugtig. Maar die zegt, wat het uwe is, dat is 't myne, en dat het myne is, zal 't myne blyven, deze is goddeloos. Op deze laatfte foort- ziet Seneca, als hy zegt: Wat geeft het of zulk een veel in zynfehiwen, of koffers heeft, zoo hy noch altyd naar een anders goed hunkert; want by is niet vergeneegd met het geene aireede verkregen is: maar zoekt ook nog naar 't geen mogelyk is om te verkry* gen. En hy vervolgt: Hy is niet arm, die weinig beeft, maar die te veel begeert. Zie hem inzynenzeltienden Brief. En daarom mag men wei zeggen: Een Gierigaart is oorzaak van zyn eigen elenden. IVat kan men (zegt Kal- limachus, in een zyner Griekfche Puntdichten) een Gie- rigaart erger toewenfehsn, dan dat hy lang leven mag? en Cicero zegt: Dat de Geldgjerigaarts niet alleen ge-plaagt worden van den dor/i hunner begeerten, om M 5 aU
|
||||
iS6 HOUBRAKENS
altyd meer te willen hebben: maar ookvandevreeze,
om het al te verliezen. Hier komt nog by, dat de Geldfchatten met
woeker, {phraapen en raapen verkregen, den bezitter zelden gelukkiger maaken, dan hy was, eer hy zoo veel had zamen gefchraapt. De gulden toom en halsban- den (zegt Seneca) maaken geen paard bet er, nog de over vloetiige goederen van ,t Geval den menfch gelukkiger. I>e goederen van 't Geval, (waar onder ook de
Geldfchauen geteld worden) zyn, zoo die wel ge- bruikt worden, goed: maar misbruikt, quaad. 't Geen ontfprait uit een verkeerd begrip, 't geen de dingen die wezentlyk goed en beftendig zyn, als de Deugd en wysheid, minder waard fchat dan de wiiïèlvaüige goederen van het geval, 't Gefchiet echter thans zoo: En wilt gy een ftaal hier van zien: zeker Dichter heeft zig dus hier op uitgelaaten: 'T en beart niet zelden, dat een man met geld, en goed,
Meer wordt geacht, en hoog geëerd (als and'ren om Dat zy verflandig zyn, en eerbaar van gemoed)
Hoewelze in al hun doen zyn ezelagtig dom. Of dus:
't Beurt dik wils dat een man, die heel veel geld heeft, meerder
Dan and'ren wordt geëerd: al zyn zy fchoon geleerder. Waarom ook Dan. Jonftys, in zyn Boekje, waar in
hy de Liefdebaarende krachten befchryft,op pag. 4. zegt: liet goet gebruik is zoo veer met onze eeuw in onbruik verhopen, dat Quam nu die*man, om wiens geboorte alleen
In twift, wel eer, geraakten zeven fteên; Quam nu die man metzyne luit gegaan, Bragt hy geld, hy moeft wis buiten (taan, Aan-
* Homeius,
|
||||
ZINNEBEELDEN. 187
Aanmerking over de Ryhdomir.en.
|
||||||
Nadien de Heiland, in zyn zielberoerend preeken,
Des waerelds rykdom. heeft by doornen vergeleeken, Die
'cEuangeliezaat verirnooren in 't gemoed
Des menfchen, en 't bezit van groocen overvloed,
Zo zorglyk keurde, dat veel lichter eene Kemel Door 't naalden oog zou gaan dan Rykaarts in den Hemel, Terwyl hy de armen in gebrek en tegenfpoed, De naaften zegt te zyn aan 't allerhoogfte Goed, Zo fchynt uit dit bericht niet duifter af te meeten, Hoe zy, die op den troon van aards geluk gezeeten, Ën die zich zien van elk eerbiedig aangebeên, En by het vol genot van weelde en vrolykheên, Geruft en kommerloos verflyten hunne dagen, Den welftand van de ziel veel reukeloozer waagen, Met vader banden zyn aan 't zichtbaar goed gehecht, Van grooter heirkracht, op verderven afgerecht, ^an een gevoede hoop van duizend fnoode tochten "eitreden worden, en veel zwaarder aangevochten, Als 't nederig gedacht, dat deeds in armoe leeft, En fober onderhoud van 's lighaams nooddruft heeft, 't Gaat vaft. Te zeldzaam bloeit de deugd in blyde dagen. 't Zyn fterke beenen, die de weelde kunnen draagen, ïs al van ouds gezegt, en als men 07.de flaat, Wat in het heilig boek hier van gefchreven ftaat, Menvint, hoe Salomon, en David, ed'lezielen, |
||||||
i88 HOUBRAKENS
Te zorgeloos door weelde en zachte ruft vervielen
In 't allerfnoodfte quaad, dat ooit de zonne zag. *k Zwyg, wat de ervaarenis ons leeraart dag aan dag, Hoe menig menfch voorzien van 't geen de vooifpoed deelde,
ZynEeuwig Heil verzuimd, door zorgelooze weelde, Terwyl zyn hert en zin van de aardfche vreugd verzaac? Al wat de Godsdienft eifcht onachtzaam dryven laat. Dusblykt, hoe 's waerelds goed, fchoon van de raeefte
menfchen Gezogt, als 't eenig wit van hun begeerte en wenfcben*
In 't eindeloos verderf ontelb're zielen ftort,
Meer als van 't Chriftendom te regt begreepen wordt.
G. BRIT.
De geleerde en welfpreekende Stella in zyn boek» genaamc de Verfmading der waereldfche Ydelheden i
geeft ons deze leffe: Wanneer gy bevangen wordt doof zucht tot rykdom, verkoopt gy uwe ziele voor rykdom: e# daar zy koflelyker is dan alle goederen der IVaerelh verruilt gy haar voor flechten drek, even als een kind} dat nu gefpeend is, een kofielyk gefleente verwerpt, aft men het eenen appel aanbiet. Welk zeggen F. van Hoog' ftraten in zynen Voorhof der Ziele, tot ftof nam vart een zyner Zinnebeelden, en zyne reden hier ov& dus aanving : Het hart der Ryken wordt bezeten van het goed,
En al zyn hope (leunt op eenen overvloed
Van fchatten, die zyn brein van 't Hemelfch licht bcroovefl'
|
|||||
D"5
|
|||||
Zinnebeelden. i8<>
XLV.
De GEBOGEN BOOM. Die zyn plicht betragt krygt zegen. |
||||||||
Ja Hovenier, indien gy wys
Zyt in het fnoeien, planten, pooten, Buig, buig het teer en jeugdig rys,
Eer 't wild en weeldrig voortgefchooten, |
||||||||
In 't eind uw hand te magtig werdt.
Wy trachten uit uw werk te leeren, De fnoode lullen van ons herc
In hun beginzel te overheeren, Die grooc geworden naderhand,
Den breidel werpen in het zand.
|
||||||||
i5>o H OUBRAKENS
|
||||||
XLV. ZINNEBEELD.
|
||||||
Deze bovengaande Print vertoont een Landhuis
dat zig boven het geboomte doet zien , en op den voorgrond ecne affchinring van latwerk , met Vruchtboomen beplanc, welker buigzaame takken,door een taaye Teen gekneld, in de laagte gebogen zyn, om het doorzicht tot het Iufthuis niet te hinderen. Gebeurt het, dat een der zelve, den band omfpringt, ftraks fpreidt hy zyn kruin in de hoogte uit, tegens 't oogwit van den planter; en hoe hooger hy fchiet, hoe onbuigzaamer hy wordt, en zich zet tegen de leiding van den aanqueeker. De meefte metifchen met een vïeiige begeerte $ om
groot in óeze waereld te zyn, aangedaan, laaten zig door armoede , en overvvigt van hunne meerderen, tot laage en geringe dienden buigen, even als de boo-
men in den fnoeicyd, wanneer dezelve buiten groei gebuigzaam zyn : dog fchieten , zoo haaft hunne Tap- pen door gunft der zonne gekoefterd, vermeerderen, en kragt krygen , hunne nieuwe fpruiten met ftug» heid naar om hoog , tegen de Ieidïnge van hunnen Bouwheer. Zoo zyn de geenen, waar op het Zinne- beeld ziet, Zoo haaft zy door gunft hunner Heeren in vollen groei en aanwas gebragt, en van de gerinfte foort, tot den Borgerihat aangegroeid zyn, ziet meri ftraks fpruiten van opgeblazen trotsheid, ondank- baarheid en duldeiooze groothartigheid, ontfpruiten, tegen den toeleg van hunnen Planter, aan wien zy hun welwezen verfchuldigt zyn ; nog ontzien zich hun naby (taande gebogen telgen, met hunnen trotfen op- gefeboten kruin te belchadigen , met hen te belet- ten genot te hebben van het zonnevuur nevens hen, op
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 191
op dat zy onder den lommer van hunne trotsheid en
ondankbaarheid fraoren , of verftikken mogen, 't Gaat met zulke Menfcben, als met de Slang in de Fa- bel. Zy byt niet, dan wanneer zy door het koerie- ren van haaren weldoener kragtig geworden is. Om het kondig rym van den Heere D. v. Hoogflxaten, Zal ik de Fabel in haaren gantfchen omflag^uit zynen vertaalden Fedrus hier inlaffen, uit het IV. Boeks pag. 148. Een Slang verftyft van kou
Lag op den grond, en kon zig niet beweegen.
Dit zag een man , die aanquam, en genegen
Tot hulp» neemt hy het dier op van den grond, En koeftert het, zoo veel hy kan, terltondt, En warmt het in zyn boezem vol medogen.
Maar hy vond zig te jammsrlyk bedrogen.
Want zy herfteit, door warmte en nieuwe kracht,
Heeft aanftonts haar' weldoener omgebracht. Oude voorbeelden beveiligen dit gezegde. Nero
Het zynen Leermeelter Seneca den dood aanzeggen, en 't was genade , keur te hebben wac wyze van dood hy wilde verkiezen ; alleenlyk op quaad ver- moeden. Dat was de dank voor al die koftelyke Ze- deleöèn, en het aanpryzen van de Deugd, en het vroom leven, zoo meenigmaal herhaald. Sforica, tot de Prinfelyke waardigheid verheven,
Het zynen Leermeefler Cola flreng geefleleiij en aan een touw fleepen ; om dat hy hem in zyn jeugd Menigmaal over zyn quaad doen gekaftyd hadde. Maar deze voorbeelden zyn te verwoed in hunnen ïiitflag, om ze tot ons oogmerk te paffen, dat maar doelt op d'Ondankbaarheid, zonder opzigt op dus- danige verfoeilyke uitwerkselen» |
||||
tpi HÖÜBRAKEttS
De Filofoof Diogenes gevraagd, Wat verouderdt het
alderfcbielykfl in de waereld?gaf tot antwoord: IVeU daad; want daar is niets, dat eerder vergeeten wordt- Toepaflelyk is hec geen de zinryke Antonides in
zynen Yftroom zege: Men etft het ongelyk in koper, en op bladen
Van eeuwig parkement, en voedt het als een wond In 't hart: maar weldaad valt in een onvrugtb'ren grond. Die wordt, als op een blad van water aangefchreveu, En telfens met den ftroom in doode zee gedreven. ' De Lezer zal niy geen meerder getuigen afvorde-
ren, om aan dit ondergaande geloof ce (laan. Die eertyds door het los Geval,
Gelyk een ftroowis aan dees wal, Ter luk maar quamen aangedreven, Ontzien 7-ig nu niet te weerlrreven *
Hem, die hen 't eerft heeft opgeraapt, Nu zy wat hebben zaam gefebraapt. Hoe deerlyk is de tyd verbaftert!
De weldaad wordt tot loon gelaftert*
Men kan hier byvoeg^n het Zinnebeeld van de Vo'
gelen, als de Boomgaart geen vrugten meer heeft * agter het Zinnebeeld van de Kameleon gefteld. |
|||||
D ê
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 193
XLVI. De EZEL; |
|||||||
Veracht om 't geen hy verbeeldt.
|
|||||||
Is dan uw hert door quaade wennis
Zoo vroeg bedurven, dat de luft
Tot waare wysheid, deugd en kennis, In u, o menfch , fchynt uitgebluft?
Terwyl gy loom en traag van zinnen, Gevoed door driefte onweetenheên9
Waar op geen reeden iet kan winnen, Een Ezel fchynt van top tot teen?
Kom herwaarts, laat dit beeld u raaken. Op dat de fchaamte u doe ontvvaaken, y, |
|||||||
i9A, HOUBEtAKENS
XLVI. ZINNEBEELD. TT\e Ezel is 't Zinnebeeld van menfchen, die uit
•*-' hunnen aart dom, en onbequaam zyn om iet te leeren, en zonder agterdenken hunnen ouden tred volgen; gelyk ook van zulken, die van laagen geeft bezeten zyn, die zig nimmer verheft; waarom 't hun ook onverfchillig is, of zy weetenfchappen of geene bezitten, noch zig des bekreunen, dat een an- der meer weet; zonder eenige prikkelinge van nayver daar door ontwaar te worden, en overzulks Ezels zyn en blyven , fchoon hun de gelegenheid hulpe tot verbeteringe aanbiedt. Des hebben wy dit Dier mee een Tafereel onder het Vyftigtal ingefchikt. De bevinding heeft ons doen zien, dat menfchen,
welke van die geaartheid zyn, fchoon men alle hulp- middelen aanwendt, om hen verftandig te doen wor- den , blyven die ze zyn. Of men hen onder opzigt van braave mannen ftelt, en tot het leeren van wee- tenfchappen voortduwt, of buitenslands zendt, om door veranderinge van lucht en menfchen de wae- reld te leeren kennen, 't is al vergeefs. Gy hebt andere landen bereift, en buiten uw vaderland ^vreemde vol- ken bezogt, (zeide Socrates tegens eenen zyner beken- den) en zyt niets gevordcrt: en wilt gy weeten waar- om ? Gy zyt wel uit uw Vaderland', maar niet uit u zelven gegaan. In welk opzigt de fpreuk, Al zeut ge een Ezel naar Paryf.,
Hy is en blyft al even wys; bewaarheid wordt.
Zeker Thebaans Filofoof gevraagd, hoe het byquam,
dat in voorigen tyd de mannen zoo wys, en in den te- genwoordigen zoo onverftandig waren? gaf tot antwoort: Om dat de voorige mannen zich niet bekommer den dan om veel te weeten, en de tegenwoordige alleen zorgen om veel te hebben. Waarom ook Diogenes, (en het is mee |
||||
èlNkEkÉÊLDfeN. Ö|
'ér tyd niet beter geworden) al klaagde: Elk draagt zorgt-
öm te keven; niemant om wel, of verftandigte leven* Zulke vadzige en ontaarde menfchen zyn den Eze- len in allen deden gelyk. Het aartfch gewigt hunner lichaamen trekt hunne zielen neder, en hindert haaré Vlucht ten Hemel, waar toe zy niet minder gefcha- pen zyn, dan een vogel, om in de lucht te vliegen'. Al- le hunne leden zyn, als verkleumd en verftyfc Van kou* de, hebbende geen andere beweeging of leven, dart die de natuurlyke nood hun ingeeft. Zy toonen den aarfc van hunne aardrche lïchaameri. Zy zyn van darde, eri daar uit ontftaat dïe aardfche loomigheid en vadzig* héid. Hunne zielen ftrèkken nergens anders toej dari óm hen voor haaftigè verrottinge te hoeden: even als den zwyneii de beweeglyke geeften voor zout ftrèk- ken, ömdatze voor hun dood niet rotten zouden. Al- le ttroorrien en loopende rivieren brengen vafte ert ge* zonde viflchen voort. Maar zulke menfchen, wat zyri ze anders, dan vuile en ftilftaande poelen, die niet an« ders uitbroeden,dan vbrfchen en padden, en diergelyké ondieren ? Uit den ftank van moeraflèn en Vuile wa- teren wordt de lucht vergiftigd en verpeft. Maai4 dé quaade lucht van traagheid verfpreid zich door ziel eri lichaam dezer onverfchillige menfchen, en verfmoort- ze door haare zwaare en vétce dampen* Eindelyk, als1 rnen hen wel beziet eri doorziet, men zal bevinden eehe uiterlyken gedaante van menfchen, maar de we- zendlyke vorm, die eigentlyk een menfch maakt, öm> breekt 'er aani ., • . , My lult hier te fpreeken met den Heer Jóan de Bru-
ne in zyne Zinnebeelden, die zich over dit onderwerp Van vadzigheid en traagheid dus uitlaat. , .....,
-„ Laat ons, zegt hy, tot ons gebruik, het leveri
'„ ëh onbedryf dezer wanfcbepzelen wat nader aari- 's, merken, op dat wy door hunne ontledinge ver- ï, fchrikt, onzen gee^t te beter mop;erf ontroafteh, éri V, dê lemnïer onzer zielen klaar houden, tegen alle aan. N ö ipton;
|
||||
i?6 HOUBRAKENS
„ fprongen, die door de ledigheid veroorzaakrworden.
„ De Luiaart, zegt de wyze Koning, [leekt zyn band
„ in den fchotel, en brengt ze zelf niet weer aan zynen
,, mond. Zie daar aireede een fchoone toonplooie van
„ dit ftuk werks. Het mag miflchien in, of voor
„ dien tyd gebeurd zyn, dat iemant van die luye bui-
„ ken zich zoo overfmeerd en verbraft had, door lang
„ zitten, dat zyn oogen door een laffen flaap bekro-
„ pen zynde, zyn hand in den fchotel gebleven is: of
„ wel, dewyl hy, mee ydele zinnen, de kruimen op de
„ tafel telde, miflchien vergat, dat zyn hand in den
„ fchotel was, of hem niet der pyne waard was, die
,, daar uit te trekken. Zulke beeften vind men ge-
„ noeg, die anders geen zorg hebben, dan om geen
„ zorg te hebben, en dien alles genoeg is, om vad-
„ zigheid en onluft te verwekken. Men vind 'er, die
„ tot den middag in de pluimen uitgeftrekt liggen-
„ de geen andere bezigheid gehad hebben, dan om te
„ verzinnen, höe zy hunne uuren beft verquiften zul-
„ len. Hebben ze nog iet anders gedaan, het beftaat
„ hier in, dat ze de witte plekskens hunner nagelen
„ over en weder o.ver geteld hebben.; of in de ltreepen
„ en quaften hunner bedftede eenige mannekens, of
„ vreemde beeldekens gezien; of in de ruiten hun-
„ ner venfleren, ik weet niet wat orde, of perket-
j, ten befpeurd hebben, die ze in hunnen hof, dien
„ zy niet hebben, noch ooit hebben zullen, te pafle
„ willen brengen.
Ik ontzie my den vernuftigen Schryver verder te
volgen, op dat ik niet te verre buiten myn perk fprin- ge. De lezer fcheppe zyn genoegen uit de bron zel- ve, het geen hy vinden zal in het xiii. Zinnebeeld, vertoonende een Lolfter, die uit haar bedde niet komen kan, en voerende tot opfehrift: Ledig en laf,
Een kvend graf. |
|||||
Ds
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 197
XLVIII. De SPIN. |
|||||||
Men vind ze overal.
|
|||||||
Befchouw hier, hoe de walgelyke Spin,
Van wier bedrog de diertjes zelfs getuigen, Door haar verftrikt, die haatelyk van zin,
Uit heilzaam kruid een vuil venyn kan zuigen, Verbeeld een valsch en liefdeloos gemoet,
Steeds afgericht, al waar 't zich komt te wenden, Om 't goede, dat zyn naafte fpreekt, of doet,
Door een verkeerden en quaaden naam te fchenden. Een fnood gebrek, met ernfl: van elk alom
Te weeren uit den grond van 't Chriftendom.
N 3 Men |
|||||||
\$$ HQUBRAKENS
|
||||||
XLVII. Z I■ N N. E B E E L D.
|
||||||
MEn zegt van de Spin, dat zy venyn weet te zui»
gen uit de edelfte kruiden, bloemen en andere veldgewafTen; Waarom zy niet onaardig gepalt worde f. op zulk een foort van mènfchén, die men Berilpers, Bediflerss Woorden vitters, Muggezifters, en Wrjters noemt; die door zulks te doen de waereld wel zou« den willen wysmaaken, endoengelooven, darzyervaa- ren ituurlieden in die weetenfehappen en letteroeffe» hingen zyn, doch gemeenlyk (als het fpreekwoord zegt) braave ftierluyden aan land zyn, en geen hart9 of moed hebben, om zich in de ruime zee der pen- oefFening té begeeven, om proef te geeven van hun» ne bedrevenheid. De vermaarde Dichter J. Anto- èides zegt van zulk volk: Zu!k een gebroed, dat als de Rekels, die vervaard,
Wegfluipen in hun bol met ingetrokken ftaart, Geen edeler party het hooft zou durven bieden. Dit lot zal deze fpeelpop van mynen buitentyd al,
mee te beurt vallen. Want niemant moet my ver- denken, dat ik zoude, gelooven, dat myne fchriften, gelyk die van andeten, al mee niet over den hekel gehaald en bedüd zullen worden, en woordenvittery onderhevig wezen, of dat myn doen niet zal tegenge- fproken worden, al eer men eens heefc agt gegeeven op het Nut dat ik , in. opzigt van het verbeteren der bedorven zeden, voor heb. Want dit is het gewopné Loon, dat elk in deze bedilzugtige eeuw voor zynen goeden yver, nachtwaaken, en met deneusin de boe- ken te zitten (rejwyl anderen om een trantje gaan, |
||||||
ZINNEBEELDEN. 199
of met ydelheid, zoo het daar noch by bleef, hun-
nen koftelyken tyd verquiften) te wachten heeft. Hierom zeide Dan. Jonftys, en had 'er licht reden voor, Dat het immers zoo geruft niet was fchoenpennen te maaken. II. Wordt bet bedryf der Spin op quaadaardige men-
fchen gepaft, die, het zy zo 't wil, uit vuiiaardig- heid, 't zy reden of geen reden daar toe hebbende, van een ieder en zyn doen altyd ten quaade, of met verachtinge fpreeken. Ja dat nog erger is, hoe zui- ver het oogwit van een Schryver zy , hoe voorzich. tig en oprecht hy de zaaken behandeld heeft; noch- tans zullen quaadaardige menfchen de Spinnen ge- lyk, door verdraajinge van den zin, of verkeerde op. vatting, daar venyn uit weeten te zuigen , om den reinen yver van den Schryver, met dien venynigen zwadder te bekladden. Zulke menfchen zyn ruft- verftoorders, tyrannen, en beulen van den geeft, en ftellen zig in zeker opzigt, gelyk met den verag- telyken Nero, die reden zonder reden vond, om zy- nen boozen aart te oeffenen! gelyk dan volgens het Verhaal van Suetonius, alle misdaad zelf van geringe din aen,eii eenvoudige woorden,by hem voor Hoofdzonden werden opgenomen. Ja een Tooneeldichter, onder voor- wendinge, dat hy Agamemnon met lafterlyke voorden getergt hadde, werdt van hem geftraft. 't Gebloemt waar uit de nyv're Honigby
Den honig gaart, tot zoetelekkerny, Strekt voor de Spin fiof om venyn te zuigen. Waar omtrent niet anders te doen is, dan met een
Chriftelyke bezad'gdheid zulke menfchen te verdraa- ien , en te denken het geen Xenophon zeide tegens een, die hem lafterde: Gy hebt geleerd quaad te fpree- ken; en ik heb geleerd het zelve te verdraaien. |
|||||||
III. De
|
|||||||
N 4
|
|||||||
2oo HQUBRAKENS
III. De Spin in gedaante, als boven verbeeld, in't
midden van haar Warnet, van waar zy naar alle kanten loert op eenig aas, ftil, en uirgeürekt geplaatft, wordt genomen voor een Zinnebeeld van Lift; en ver* geleken by het doen van de Kat, in de Fabel, wel- ke ziende, dat de muizen alle haare lift ondekt heb- bende,; in haare holen bleven, zich liet met beide poo- ten om een balk geflagen . ftil, en ukgeftrekt, even als of zy dood was, hangen, om op dusdanige wy- ze de muizen te verfchalken. Maar eene der voor-. zïgtigfte deze lift bemerkende , riep haar van verre toe; Al veranderde gy u zelve in. een meelzak, nochtans zouden wy 't ons niet betrouwen by u te ko~ men. 't Gaat ook dus met de Spin in opzigt van de vliegen. De voorzigtigfte vermyden het Net, de groote en ftoute booren 'er door heen, maar de klee- ïie en onnozele blyven in het zelve verward hangen. Daarom vergeleek Solon het Recht en de fretten by een Spinnewebbe, daar de kleene vliegen ingevangen voor- den, maar de groote doorbreeken. Daar die oude, doch quaade (preekwyzen; Dat Kooplieden hun woord moeten, houden, maar de Pr in/en niet: Dat de Wetten zyn voor hst volk, niet voor den Vorft gemaakt, hunne herkomft van hebben. Keizer Karel de V. moet tot zynen roem hier by
gedacht worden. Deze had tot een fpreekwoord: Alwaar het (zeide hyj dat 4e Trouw uit geheel de voae- re ldverhuisde, zoo moe ftze nochtans in de Hoven der Koningen blyven wooven. De Getrouheid (zegt Plato) is de grondftut, of V Fon'
dament van het burger lyke leven. .* |
|||||
Het
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 201
XL VIII. Het Z W Y N, |
||||||
\ Is fchandelyk te melden.
|
||||||
Was 't niet genoeg, der Heidenen drinkgelagen,
En dronkenfchap in "s waerelds duifteren tyd
Te volgen? worde dit quaad in deze dagen, Van 't volk gepleegt, dat Chriftus naam belyd?
Helaas! wie kan 't verbloemen, ofverfchoonen, Hoe veelen zich in 't nutten van den Wyn,
Tot hun bederf, niet minder gulzig toonen, Dan dit opgepropte en overlaaden Zwyn.
Maar fpiegelt u, o dronkaarts, nog in 't ende, Bed winst uw luit, eer 's Hemels wraak u fchende. N 5 Het |
||||||
2Q2 HÖUBRAKENS
|
||||||
XLVIIL ZINNEBEELD.
|
||||||
Het Zwyn is een Zinnebeeld van Gulzigaarts, eix
vrekken. De H. Schrift zegt van de eerften, dat hun God hun Buik is: omdatze hunne eere Hel- len in die fchande, van hunnen hollen balg, wan- neer die ledig is, weder op de leeft te fiaan, en uit Slokluil op te vullen: in welk opzigt, zy nog arger te fchatcen zyn, dandeZwynen; want die geeven nog nut na hunnen dood, met hun gemefte hammen, in welk opzigt de Vrekken met hun gelyk ftaan ; want fchoon dezelve niets voor anderen overig hebben, maar alleen uit Vrekluft hunne ledige zakken tragten op te vullen, zo laaten zy nochtans na hunnen dood voor anderen wat overblyven. Philoxenus (om een voorbeeld van Gulzigheid te
flelien) nam zulk genoegen in zyn gulzigheid, en vraatluft, dat hy wenfchte een hals te mogen hebben als een kraanvogel, om alzoo de fpyze langer te mo- gen fmaaken, eer die in de maag daalde. En om dat het zwyn tot barftens toe opgevuld, gemeenlyk met zyn fnuit den trog omwjrpr, en de overige fpys uit- ftort, die naderhand van dienft zoude konnen zyn, zoo ftrekt het ook ten Zinnebeeld van verquiftin- ge. Geen Roomsgezinde, deuk ik, zal zig daaraan ftooren , dat ik Ca;far Borgia, een weergaloos voor» beeld van verquiftinge, hier by gedenk. Deze ver- quiilte en verfpeelde, op eenen nacht met de dobbel- fteenen, tien duizent Ducaaten uit de Aflaaten opgeza- meld, bedenkelyk om tot een goet gebruik aange- legt te worden. Doch de H. Vader, Alexander de VI. nam deze verquiftinge van zyn baftaardzoon voor fuiker op, zeggende al lachende, 't zyn maar de Zonden van de dronk& Duitzers, Laat
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 20$
Laat het u welgevallen, Lezer, dat ik na het o»
penen van ons Tafereel, u een gulde les ten af- fchrik der Welluftigheid en Overdaad voordel, ont- leend van den Roomfehen Redenaar Cicero , daar hy aldus zegt: Hoe lange zullen veele Schepen overver- scheiden Ze'èn den overvloedvan onze Tafel aanvoeren ? worat niet eenOs op een vjyde vanweinig roeden gevoede en is niet een Bos voor veele Elefanten genoegt Of heeft de Aatuur, fcboon zy ons met zulk een middelmatigen. aart voorzien heeft, ons zoo onverzadelyken buik gegee- ven,dat wy degretigheid der vuilfte beeflen, met onze- begeerten overtreffen? geenzints. Onze natuur is van een gehoorzamen aart, en tot matigheid gewend zynde , taordt zy met weinig afgewezen/ Ons lult hier aan te hechten eenige Vaarzen tot
deze ltoffe dienende, zoo als die my door eenen my- ner vrienden overgegeeven zyn. Dus luidenze; Waarom fchepte iemant ooit genoegen en behaagen
In wilde zwynen, en in haazen te gaan jaagen,
Of vogels in de lucht? waarom geboodt de luft.
Te haaien oefters op een afgelegen kuft?
Wat ons boffchadien', wat ons de baaren geeven,
Strekt geen vervulling voor het nooit verzadigd leven.
Wat ons de ryke zee, wat lucht en aarde geeft,
Is niet dan ftof, die voor de boosheid voedfel heeft.
O Bacchus, die bekranft met groene wyiigaardblaaren
Zoo dartel pronkt, gy hebt den naam van vreugd te baaren.
U kunnen roozen en druiftroflen 't jeugdig hart
Vermaaken by den wyn, en veiligen voor fmart.
In Thebe vieren u, met pracht en praal de vrouwen,
Die u aanbidden, en voor eene godheid houden.
2y brengen allemaal uOffergiften aan,
En wyngaartranken met haar druiven zwaar gelaan.
Dan hoort men een geluid van bommen en cimbalen
fcn trommels op 't gebergte en in de laage dalen.
Dan drinkt men overal,: men zuipt zich zelven vol:
Men legt de fchaamte neer, en ttelt zig aan als dol.
O ydelheid! wat kan die weelde en wellult baaten ?
£e dronken dorft zal nooit de gulzigaarts verlaaten.
|
||||
204 HOUBRAKENS
De weelige overdaad krygt dus den loffen toom.
Een fpilt een groot beflag van rykdom zonder fchroom.
Niets is 'er dier genoeg om op den difch te zetten,
De Hooge prys alleen verfiert de difchbanketten;
Men puf de fchatkift uit, om by den dierb'ren wyn
In volle blydlchap, en in dartelheid te zyn:
Daar Kleopatre uit luft om Rome te befchempen
Een koningsfchat durft in een teug azyn verflempen.'
Wat Babel opbrengt wordt gefchonken in een glas,
.Als of dat voor den dorft het eenig middel was.
Hoe lang zal nog de mènfch uit alle vreemde hoeken
Voor zyne tafel gaan de lekkernyen zoeken?
Hoe zal hy zich helaas verzadigen in 't end?
Waar heenen zal zyn luft en graagheid zyn gewend?
O Tantalus, gy itaat in 't midden van de ftroomen,
En kunt den heeten dorft door geenen drank betoooien;
De boom begeeft u ftrak, wanneer gy eeten wilt,
En gy ziet al uw moeite om t'eeten ftrak gefpild..
Uw dorft blyft even zwaar uw honger ongemeeïen.
Het droeve lot belet u 't drinken en het eeten.
De Griekfche wysheid liegt niet altyd even grof.
Wy geven zelfs helaas tot dit yerdigtfel ftof.
Wat ons de zee geeft, of't geboomte zwaar gelaaden,
Wy kunnen 't oog wel, maar den honger niet verz,aaden,
O menfch, rys uit het ftof, verlaat die dwcaze wysj
Van leven: boet uw luft om hoog aan Hemelfpys.
|
|||||
De
|
|||||
Z I N N E B E EL D E N. io?
XL IX. De HAAS: |
|||||||
\ Komt van hooger hand»
|
|||||||
De vrees ontfteld en jaagt den Haas,
Al zoekt hem niemant ook te deeren. Zo ging 't voorheen Kaligulaas,
En wreede Neroos en Tibeeren. Die zich bewuft van gruweldaan,
Schoon hun geen vyand viel te duchten, Vol fchrik op 't ruiflèn van de blaan,
Niet wiften waar ze zouden vluchten. Tervvyl de opregte, 't zy hoe 't gaat,
Gelyk een leeuw kloekmoedig itaat,
Vrees-
|
|||||||
io6 HÖÜBR.AKËN3
|
||||||
XLIX, ZINNEBEELD.
|
||||||
Vreesagtigheid, in 't algemeen genomen, ontftaat
uit kleenmoedigheid, die onder de menfchelyke zwakheden wordt geteld: maar wordt ook onderfchei- den aangemerkt, in opzicht dat 2y uit verfchiilige oorzaaken geboren wordt. Daar is een foort van vrees, welke voorkomt, of
ontfpruit, uit bewuftheid van quaade bedryven, daar in het voorgaande vaarsje op wordt gezien. Die van zulk een vrees bevangen zyn, hebben hun geweeteti tot een Rechter, die alle oogenblikken ftraf vordert, en de vrees tot hun Beul, dien zy niet ontvlugteri kon« nen, nog ontfchuilen. Daar is een vrees, die uit kleenmoedigheid ont-
Fpruit, en zig duizend rampen bedenkt j die nooic komen; zoo dat zoodanige bevreesden zig, als men zegt, op 't ritzelen van een blad ontzetten. Deze menfchen heeft de geleerde Huigens op het regifter der blinden gefteld, in zyn Qogentroofl^ daar hy dus zegtj Zy tien geen blad bewëegên,
Of meenen't is een lood; zy zien geen blooten degen. Of voelen hem in 't hart; zy zien geen kruit aangaan, Of denken 't yzer komt recht op hun leven aan; Zy bukken voor een vlieg, zy fchrikken voor een vogel, Ën, of het duiken waar een' 6orftweer voor een' kogel; Zy ftruiklen ongequetft in 't vlakke veld. Daar is een foort van vreeze, die meeft plaats
heeft in menfchen, die veele fchatten bezitten, en ont- fpruit uic bekommerdheid, wantrouw op de godde- lyke voorzorg, en onkunde van den aart der goede» refi
|
||||||
ZINNEBEELDEN ïoj
ren die zy bezitten, niet denkende aan de fpreuken
der wyzen: 't Geen u 't Geval heeft aangebragt,
Moet niet voor 't uwe zyn geagt. Het goed dat aan ons is tot een gefchenk gegeeven,
Wordt ons wel weer ontroofd, en van ons weg gedreven. Maar fteeds in bekommeringen zynde, als of
het hun eigen , en beftendige goederen waren, vreezen zy dezelve te verliezen. Tegen alle deze ydele vreeze, geeft Seneea een weergaloozen raad, in een zyner Brieven, daar hy dus zegt: Wees niet voor den tyd elendig, vermids gy 't geen dat miffchien nooit komen zal, vreefl. Dreigt u eenig nakend Ongeval,wat verzekeringe hebt gy, dat het komen zal? Hoe veele dingen, die voy wachtten zyn niet, en andere * die <wy niet verwachtten, ons overgekomen ? Daar konnen din~ gen tufcbenkomen9waar door het aanjlaandegevaar gejluid wordty hezwymt, of een ander treft, (f aar toe dient het datmen zyn droefheid te gemoet loopt ? Te recht zingt Horatius;
Prudens futuri temporis exitum
Caliginofa no&e premit Deus, Ridetque, fi mortalis ultra Fas trepidat. [Wat baaten alle onze ydle zorgen?
Dat komen zal houdt Godt verborgen j En lacht, wanneer de menfehen zonder reden Van zorgen worden of bekommering beftredeii.] A&nmerkelyk zyn de voorbeelden , die men by de
°üde Schryvers vind. Men verhaalt van eenen Pifan- ^er, die zoo angftvallig en bang was, dat hy geftadig vreesde» dat hy zyn eigen ziel ergens zou ontmoeten, als
|
||||
2o8 HOUBRAKENS
als of die reeds zyn lighaam verlaaten hadde. Hier uit
haak Erafmus het gebruikelyke fpreekwoord aan: vreesagtiger dan Pi/ander. Zeker Schryver heeft, om Dionys den Gewelde-
naar van Sicilië te behaagen, die van Reggiö een fmet aangewreven van bloodigheid en angftvalligheid. Het geen alom zulk eenen ingang gekregen heeft, dat zy ook tot een fpreekwoord zyn geworden. Want als men eertyds eenen vreesagtigen menfch regt wilde af- fchilderen; zeide men: liy is blooder dan die van Reggto. Nerva, omtrent zes en zeflig jaaren oud,quam te Ro-
me aan het gebied. Tot die waardigheid verheven, liet hy alle de Triomf boogen en Praalbeelden, door Domitiaan opgeregt, afbreeken, of om verre werpen j laatende die van zilver of goud waren fmelten, en tot geld maaken. Terwyl hy zich in zulk eenen over- vloed van rykdom verluftigde, beving hem fchielyk zulk een vrees, dat hy 't heel en al beftorf, laatende zich voorftaan, dat Domitiaan leefde en gereed was om tegen hem op te komen en te Oraffen. Zoo dat men werk had i om hem weder door redenen tot zinnen te brengen. |
|||||
Heï
|
|||||
2INNEBEELDE N, 205»
L.
Ds BULTENAARS,
|
|||||||
Niet min eerloos van binnen*
|
|||||||
De Bultenaar verguïft zyn makker'*'
Mismaakt van lyf, mee fpotgebaar.
't Wanfchapen menfeh, in 't fchimpen wakker ? Beguichelt weet den Bultenaar.
Zo kan een veinzaart, in zyn werken, Die boos beleid den dag ontvliên,
In 's broeders oog een fplinter merken 9 En blind geen balk in 't zyne zien.
Dus tergt de huichelaar Gods tooren ,-. Dje endèloos hem is befcliooren, O Dit
|
|||||||
z'io HOUBRAKENS
|
||||||||||
L. ZINNEBEELD,
|
||||||||||
D
|
it Tafereet vertoont ons twee Bultenaars, en
hoe d'een des anders gebrek aanwyft , en be- |
|||||||||
fchimpt. Een Zinnebeeld 't geen ons leert, hoe de
meefte menfchen, door eigenliefde verblind, hunne ge-» breken, misftal, en euveldaaden, licht achten, en ge- semakkelyk over Tt hooft zien, en die van anderen., fchoorj geringer, als door vergrootglafen befchou- wen, en daar naar afmeeten. Dit beveiligen niet al- leen öè oude zinfpreuken, maar ook de voorbeel- den vah laater tyden, en de dagelykfche bevindingen. Zeker Filofoof gevraagd , welk het licht(ie om te
doen was in de waereld? gaf tot antwoort: De gebre- ken v$n een ander te zien. De 'Griekfche Kerkvader Chryfoflomus laat zig hier
op dus hooren: Omtrent de misdaaden van anderen zyn <ivy fcberpe onderzoekers, en over d''onze maaken wy <*eene woorden. Dus hooren wy ook Menander in zyne Griekfche vaarzen, volgens de vertalinge van den Heere D. van Hoogftraaten: Wy kunnen ileets een ander wel vennaanen,
Maar zelfs ons niet vanïhoode zonden fpaanen^ Gm dat ysry die niet kennen in ons zelf. t)e zelve op een andere plaats:
O Pamfilus'. daar 's niemant, die het quaad
In zich bevindt, hoewel het open (laat. ■ Maar al het quaad 't geen anderen bedry ven- Zien wy terftom, en weeten 't te befchryyen. Hier in flemt ook Horatrus, daar hy zulk flag
|
||||||||||
ZÏNNE6EËLDER ut
^an menfchen berifpc, en hun wanbedryf hun in den
baard wryft: Nadienge uw eigen quaad niet al te wel doorliet,
Waarom befchouwd gy dan met al te fterk Vermogen Van uw gezicht, als hadt gy draaks of arends oogen, 't Gebrek van uwen vriend ?
Hendrik de IV., Koning van Vrankryk, was eert
beminnaar, by uititekentheid, van Vrouwen, 't Ge- beurde , dat hy den Hartog van Biron, over de liefde tot zekere Juffer, beftrafte, welke hem daar op al- dus antwoorder Groote Koning, hoeis'tmogelyk, dat gy geeft medelyden met •verliefden hebt-? de-vuylgy zoo dik* nvilszelfgezegthebt, dat, wanneer gy beminde, gyu Zelf, uvj Koningryk, en Onderdaanen vergat? Daar zyn geen zaaken, of doeningen in de waereld„
Of een bedilluftige weet 'er iet op te vitten. Die £al de xc. Fabel van Faernus beveiligen, ons door den Selven heere Dr. David van Hoogftraten opgegeven. Jupyn, Neptunus, en Vrouw Pallas zyn voorheen
In eenen ftrydt en ongehoord gefchil getreên, Wie van hun, drien op 't beft zou aan de waereld geven. Een gift, die wat 'er was zou heel te boven [treeven. Jupyn de Vader geeft een Menfch, het eelfte dier, Minerve een huis, en God Neptunus eenen Stier. Toenwerdt de zaake gefield aan Momus van de Goden,, Die 't werk opneemen zou, en hem met een geboden Met keurig onderzoek op alles agt te liaan. Hy nam den lalt op zig, en had het ftraks gelaan Op 't maakfel van den Stier, dewyl de dubble hooren Isïïet wel geplaatft was op het hoofd des Stiersvanvooreiïj De fchoften moeden met die wapens zyn verzien Om zoo veel fterker aan den vyand weer te biën. De menfch ook misvormd, om dat men zyne zinnen Ï%E onderzoeken kon, tot in zyn hart van binnen, O » Ds
|
||||
2iz HOUBRAKENS.
i Die moeften buiten zyn, of door een venftergat
Moeft blyken, wat hy in zyn hart verborgen had. 't Gebouw van't huis, fprakhy, was ook al te verfmaaden» Om datMinervedat niet had geïet op raden, Om dat het met zyn heer veranderen kon van grond , Zoo by geval, als 't gaat, zyn buur hem tegenftond. Een menfch, die zich altyd wil vitten onderwinden^
Kan in de befte zaak ook wel gebreken vinden. Momus, (zegt de wyze Gratiaan) redenkavelde
wel domkoppig, als hy wilde, dat 'er een kleen venftertje voor 't hart der menfchen behoorde te we- zen. Een goed oordeel, zegthy, is de voornaam/ie fleu- tel van een anders hart. Het drieft Qnverflandmagde wyk neemen tot het heiligdom vanftilzwygen, en de arg". Uftige geveinjlheid tot een wit graf: een man van oor- deel ontdekt alles, raad, en doorgrond alles. Hy onder■» fcheidt terftont denfchyn van 't wezen; hy ontjyffert alte de voornesmens ? en alle de einden. |
|||||
£M
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 2i*
LI. De KAMELEON. |
|||||||
Nooit by zich zelven.
|
|||||||
Wat konftvertooning ziet men hier,
Om de aart der vleiers optefpeuren? 't Kameleon, een fchubbig dier,
Dat zich in veelerhande kleuren Herfchept, is 't wapen3 dac hen voegt,
Die wifpeltuurig boven maaten, In laffe vleiery doorploegt,
Elk weeten naar den mond te praaten, Niet zelden tot hun eigen fcha,
En ramp aan 't eeuwig heil bier na.'
03 '* Het
|
|||||||
$14 H O U B R A K E N 8
|
|||||
LI, ZINNEBEELD,
|
|||||
Het Zinnebeeld vertoont een gedierte, Kameleon
genaamt, bleekgraauwverwig, maar dat zig de koieur aanneemt van 't geene dat naarby is, of daar het zig op neerzet; levende alleen by inademin* ge van de lucht. Even zoo veranderen de pluim- ftrykers en oorvkijers hunne gebaarden, gelaat ei» woerden, naar de geneigtheden der menfehen, met^e welke zy omgang rnaaken; vleijen de zelve met wind van ydele Eere, Siaatzugt, of zoodanig iet, *ls zy denken, dat het voorwerp van hun gevley behagett zal i terwyl zy alleen leven door de lucht van hoop» of vergeldinge. Demofthenes plag te zeggen, Dat de Vleyery ee<*
voefier van ondeugden ..eenmedegezellinnevan hetgf' luk en een geduurig quaad voor Koningen en Prinfefi was. De Rede is, om dat vleijers zelden waarheid fpreö' ken, de gebreken Deugden noemen, de toorn Dap' perheid, en het geweld Recht. Waarom de Wf ze Bias zeide; Dat onder de wilde dieren een Tyrafl* waar onder de tamme een Vleijerhat jr.hadf.lykp.e.<m$' Dat de fraaye Dichter J. de Dekker niet onaarttë in dit volgende vaarsje verklaart, zeggende? De Vos fprak tot de Raaf, hoe fneeuwit zyn uw veerC1'
* En och! wat voed onze eeuw, de zulke voflen veel! 1 Zulke menfehen flaan geen acht op den ernftigen ra3
van Socrates, daar hy zegt: Houd geen fchoonfpreekefh eorblazers, of aanbrengers aamwant het gene zy u 0* tellen komt niet uit geneigdheid voort; maar gelykzy ^ geheimen van anderen u ontdekken, zoo ontdekken zy p-^e aan anderen^ i ™" |
|||||
ZïNNEBEEL DE N. &**
't Was een gemeene wyze van fpreeken by de
Grieken, dat onder alle fchepfelen de Menfch al- leen komt aan een onverdiende gunft, of ongunft. Een fchoon paard wordt beter bezorgd als een flegt. Maar 't helpt een man niet dat hy vroom, deugd- zaam , kloek , en edelmoedig is; want men geeft gemeenlyk de eerfte eer aan de pluimitrykers, de tweede aan de valfche aanbrengers, de derde aan de verraders- De argften van leven bekomen de befte- ampten. Men leeft by Tacitus, dat, als Tiberius des ge-
bieds was meefter geworden, de Edelen zoo wel als de Gemeenen hem vleiden; waarom hy dikwils van 't Raadhuis komende, zeide: O menfchen gereech êer flavemye ! Hoe algemeen de Vleijery inzonderheid aan de Ho-
ven is, geeft de Ridder Fil. Sidnei in zyn Ferdedi* ging der Poëzy niet onaartig te kennen, alwaar hy van het Keizerlyke Hof meldende, zegt, hoe Gio Pietro Pu- gliano, met wien hy omgang had, 't paard noemde den eenigften Hoveling, die gedienftig, was zonder vleU jery. En gelyk men menigvuldige ftaalen zoude konnen aanwyzen van Vorften, die door vleijery zich fchande» lyk hebben laaten by d'ooren leiden, zoo zyn 'er ook in tegendeel voorbeelden van anderen, die zulks hebben gewraakt. Koning Lodewyk had voor gewoonte, zig dik-
maal te verkleeden in een onbekend gewaad, en onder het gemeene volk te verkeeren. Als hem gevraagd Wierd van zyne Hovelingen, tot wat einde hy zulks deede, gaf hy tot antwoord: Om dat ik de waarheidver- neemen wil: want myne huisgenooten zyn maar pluim* firykers, die my zoeken te behaagen, en aanbrengen V geene hun voordeelig) en aan hun vyanden fcbadelyk && Daarom ook, als Koning Alphonfus gevraagd wierd, Welke hy voor zyne getrouwfte Raden hield, gaf hy ^. O 4 toe
|
||||
%i6. HOUBRAKENS
tot antwoord, de Boeken: welke zonder vreeze, of
pluimftryken , my vrymoediglyk en getrouwelyk zeggen, 't geene ik begeere te weeten. Vleijery heeft uit vrees, of hoop, twee regtfny-
dende gemoedsdriften, haare herkomft gekregen. En het ftreelen der Vorlien gefchied gemeenlyk, met de zelve opregte meeninge, en het goede hart, ais waar mede een gevangen de ftruikroovers of moordenaars in nood zynde, bejegent, welke hy vleit,en zoolang r.aar uicerlyken fchyn eert, als zy macht over hem hebben, dewyl hy daar van ontkomen, dezelve ver- foeit, en dus genoegzaam betoont, dat het maar ge» veinfd is geweeft; en hy het alleen gedaan heeft uit vrees voor zyn leven, of op hoope, dat hy van het zy- ne wat mogt behouden. Zulks men op de Pluim* ftrykers, enVleijers bet Spaanfch Ipreekwoord; Feele menfchen kujjen handen, die zy liever zouden byten9 met recht mag toepalfen. En verfcheiden voorbeelden lecraaren ons, dat veele Staat- en Volkheftierders3 die niet van kennifïè en oordeel ontbloot waren, telkens hebben geklap; geen Vrienden te hebben, die- hunnepetfoonen beminden,maar hunne macht;zulks zy de heerfchappy verliezende, alle hunne vrienden te gelyk verhoren, Eindelyk een Oorftreekr der Vorften behoort ver-
ftandig te wezen (zegt het fpreekwoord) om zyns meeflers aart en neiginge te konnen raaden; om zyn . gevlei daar naar te fchikken, even als de Kameleon zyn kleuren, naar den grond, daar hy op zit, maakt. Anders kan hy zich licht vergiffen, en zynen toeleg' verydeld zien. Een voorbeeld van Keizer Sigismund zal dit beveiligen. Deze van een Pluimflryker toe walgens toe gevleid, en met ydele loftuiting geftreeld, gaf hem tot zyn belooning flagen; en als die gaft naar de reden vraagde waarom de Vorfl: hem floeg; ant- woordde de Keizer, om dat gy my byt. |
||||
Minnebeelden. 217
Met goede reden vergelykt men ook de geveinsde
tong en oorvleijers by de fchaduwe, Die't beeld navolgt, en aan blyft kleven.
Zy ook, zo lang 't hun voordeel bied 5 Maar komt hun vriend eens'in verdriet, Doordien zyn ftaat wordt omgedreYen Door 't wiflelvallig waerelds lot, Zy zullen hem den rug toe keeren, Zyn ongeval met fmaad vermeeren. Of dryven met zyn val den fpot. De waereldlingen mogen 't verftand, en Hoflyk-
heid noemen, de tyd, en gelegentheid in agc te nee- men, en door gevley den geenen aan te kleven, vanwien zy gunfte verhoopen; ik derf wel rond uit zeggen, zoo het met geen opregtheid, ea alleen om eigen voordeel gefchiedt. Heet dit zyn drift naar reden ftieren?
Vergeefs heeft dan de Schepper mild Die weldaad aan den menfch gefpild, Wanneer hy volgt op 't fpoor der dieren. Het pluimgedierte quinkeleert,
En komt met zang den boomgaard ftreelens Zoo lang zy van de vrugten deelen; Maar niet wanneer 't faizoen verkeert^ De boomen ledig zyn van vrugten. Dan houd het quinkeleeren op; De kaale boomgaart krygt den fchop; £n elk ontgaat zyn dank met vlugten. |
|||||||
o $
|
|||||||
Met
|
|||||||
2i8 HOUBRAKE NS
Met nog een voorbeeld van vuile vleijery zal ik
dit Zinnebeeld fluiten. r Alexander de Groote, Koning van Macedonië»
gekomen zynde in den tempel van Jupiter Ammon, werdt aan den ingang ontvangen van eenen der oudfte priefteren, en met den naam van Zoon begroet, zeg- gende hem de Priefter, dat Jupiter hem deeze bena- roinge gaf. De heerfchzuchtige Vorft hier op, ik neem, zeide hy, den naam aan, en zalhemmylaaten welgevallen, zoo gy my de heerfchappy over den gant - fchen aardbodem vergunt. Hier op begaf de Priefter zich naar binnen, en bragt, als of hy met den Godt hier over gefproken had, befcheid,dat deGodthemdat beloofde. Toen verklaarde Alexander, dat hy gaarne weeten wilde, of 'er nog iemant in 't leven waare der geenen , die zynen vader hadden omgebragt. De loo- ze paap, om hem de maat vol te meeten, voltooide de vleijery met dit zeggen: Alle de moorden, o Koning p van Filips zyn gejiraft: maar wat uwen vader aan- gaat, dien kan niemant lagen leggen. Hier roede be- tekende hy,dat Alexander niet de zoon van Filips 3 maar van Jupiter was. |
|||||
BE-
|
|||||
ZINNEBEELDEN» 219
LH.
BEDROG, enVALSH EI D, |
|||||||
Wees op uw hoede.
|
|||||||
EenMenich, die met twee aangezichten
Van achtren grynft, van vooren lacht#
Als zochtzyn dienft elk te verplichten, Vertoont de valsheid in haar kragt,
Gereed om gruwelen te bedryven. Dus zag mep Joab, valfch van grond.,
Weleer zyn grWen vriend onclyven, Wyl hy hem drukte mond aan mond.
Iskariot, als't hoofd der quaaden, {leeft met een kus zyn Heer vermaden. Ver»
|
|||||||
Ï20 ffÖ'U'B RAKENS
|
|||||
LILZINNEBEELD,
"ÏT'erwonder u niet, Lezer., dat ik die monfter op
v de wyze van een Praalbeeld heb afgemaaid. On- deugden te vertoonen heeft zoo wel zyne nuttigheid als het ten toon ftellen van Deugden; dog elk in eenby- zondere betrekkinge: het laatfte om aan te fpooren, hec eerfte om af te fchrikken; beide pm de zelve te leeren kennen, De Iconologia of Beeldenfpraak heeft dit mon- fler van ouds afgebeeld, als het affchuwelykfte dat ne- vens 4'Ondankbaarheid den Aardbodem betreed, met twee aangezigien: het eene, als dat van een jong, fchoon , en het andere als van een oud gerimpeld wyf, met een lang kleed, als wel eer door den Waarmond de fchyn- heiligen werden afgebeeld: waar onder zig twee poo- ien van een Grypvogel, of Adelaar vertoonen, nevens den ftaart van een Scorpioen. In de eene hand ziec men twee Menfchenharten, en in d'ander een Mas- ker, en in de naaftvolgende Figuur, nevens haar, een Panterdier, dat al mee wat zeggen wil. Wat fyn bedachte vonden de Lift niet al weet te
fmeeden,onder fchyn van billykheid, als ofzy het goe- de van haaren evenaaften voor had, en haar bedrieg- lyk gelaac, wcBCn7 woorden, enz. daar naar te fchik- ken, weete'n zulken belt, die van haar vergiftigen angel gefteken zyn. Waar op de twee aangezigten hunne zinfpelingen hebben. Gelyk ook de dubbel^ hartigheid door het teken in, d'eene hand, aanwyft het waarteken van haar goeden, en quaaden wil,in een zelve zaak. De Gryns, door den Toneelfpel - Dichter Efchylus verzonnen, heeft ftof gegeven aan A. Pels in zyn Toeneelwetten, daar hy zegt; K ,. L 7, , ■ Efchylus bouwde een rafté ftee
i (Jp lichte Balkjes, en was rinder van Toneelen Van Gryns, en Kleeding* 1 De
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 221
De andere hand, gelyk ook het weerfchynkleed,
verbeeld hoe de Lift, door menigvuldige bedriegely- ke veranderingen, haaren rol weet te fpeelen, gelyk ook de zaaken anders voor te ftellen, dan zy in waar- heid zyn, om alzoo tot haar voorneemen te komen, vertoonende een aanminnig gelaat van voren, terwyl zy van agteren den ftaart gereed ftelc, om hen, die zy met een gemaakten lach begluurt, te quetzen. Onder de oudfte Schryvers vind men 'er, die de zelve
hebben vergeleken by Gerion. Dit was een gevaar- lykmonfter, waar van verhaald wordt, dat het zig omv hield omtrent het Eiland Balearica, en die voorby voe- ren, met een vriendelyk gezigt, en woorden aan ftrand lokte, onder fchyn van veele vriendfchap en beleefd- heid te willen betoonen, dog hen, wanaeer zy fliepen» verraderlyk om hals bracht. Zoo getuigt Bocatius, en Ariofto heeft de Beeldtenis der Lift met de pen gemaald^ dat hier op uitkomt. De Valsheid die een fchootv gelaat,
Aanloklyk oog, en vriendlyk wezen (Hoedanigheden waard geprezen) Aan elk vertoont; is in der daad
Een mönfter uit de Hel gekropen: 't Geen aaft, en fnakt naar elks verdriet,
Indien haar vraatzucht anders niet
Haar booien toeleg kan beloopen. „ Haar tong flaat Hemel-engletaal
Maar 't hart vervuld met looie treken, Van 't loflyk Deugdenfpoor geweken, Bedenkt vaft hoe het roeftig Maal '
Dat, onder 't kleed van Voïïèvachten
Zich dekt, de vroomften fteeds belaagt,
En hun de ftille ruft ontjaagt, In ftee dat ty haar gonft verwachten; O Vals-
|
||||
i22 HOU BRAKENE
O Valsheid, van de Rede ontaart,
Gy weet het aanzigt te blanketten Met lift, en minlyk voor te zetten^ Maar draagt een angel in den ftaart,
Tacitus verhaalt van Mucianus, dat hy uit be-
vindingen wel zag, dat Antonius in 't openbaar niet onderdrukt kon worden * bewees hem veel dienft, en vriendfcbap j zoo met toe zyn roem te fpreeken, als met heimelyke beloften, hem toonende, hoe doof \ vertrek van Claudius Rufus ■, Hifpanie ontbloot van beftierder was. TefFens fchenkt hy eer-en krygs- ampten aan Zyn vrienden, Daar op , na dat hy 't ydel gemoed van Antonius met hoop, en begeer* lykheid vervuld had, verzend hy de Keurbende^ en wel inzonderheid die hem gezind waren , naar andere buitenfte wingeweften, en dus heeft hy de hoop door lift misleid en fchendig bedrogen* De Heer D. van Hoog-» ilraten heeft die in zyn aanmerkingen op de Fabel van de Rave 9 en den Vos gepaft. Deze bejoegen beide een aas. De Rave fneller in 't vliegen, dan de Vos in 't loopen, ftreek met den buic heen^ en ging daar mede zitten op een boom. De VoSj die daar op vlamde en geen kans zag' om 'er by te komen * be- dacht een lift, en ving darr op aan de Rave te pry- zen; dat zy net en wel gemaakt van Lighaam was, zagt van pluimen, verziende oogen, krachtig van bek en vafthoudende klaauwen ; maar dat het te be- jammeren was, daar zy zoo fchoon een vogel wass dat haar de ftem ontbrak. De Rave door dit ge- vley opgezet, wilde toonen $ dat zy zoo wel, als de andere vogels tong en ftem had, opent haar bek en laat den brok vallen; daar de Vos mee ftryken ging, verkrygende door bedrog, het geen hy met loopen niet had konnen magtig worden. Het Pancerdier, van ons gemeld, komt mede voor
een
|
||||
2 I NNE BEELDEN. n%
een Zinnebeeld van Lift op de Rol. Van deze dieren worde
gezegt, dat zy hun hoofd tuflehen de voorfte pooten verbergen, op dat andere dieren, op de fchoonheid van hun geplekt bont verlokt, te gereeder van hun gegrepen worden. Ja hoe de lift zig ook by beur- ten bedient van het kleed van fchynheiligheid (daar Wy ook van hebben aangeroert) beveiligt de Fabel van de Kluizen, en de Wezel. Deze ziende, dat al haar toeleg bekend , en dus vergeefs was, om de muizen te betrappen,bedacht een anderen vont. Zy zwoer zig te bekeeren van haare misdaaden, deed boe- te, trok een Geeftelyk kleed aan, zette de troony als een Heilig kluizenaar, deed beloften van nooit vleesch meer te zullen proeven; en verfchalkte dus de muizen door dit fchynheilig bedrog. Op zulk een Lift, met fchyHheiligen glans beftreken, heeft de geeftige J. Zeeuws het oog, in zynen Wolf in 't Scbaapsvel, pag. 2. daar hy zegr; Wie. noemt me een Ondaad, op Ybekende waereldrond
Bekent , hoe gruuwlyk, die de Valsheid niet beftond, In fchvn van Outerdienft? want onder 't kleed der Vroomen, Het Schynkleed meen ik , is dat Monfter opgekomen; Een Monfter,dat zyn rol in hof,en tempel fpeelt, E-i waar het gaat, een zwerm van wangedrochten teelt. Het derft zyn zetel, op gewyde gronden, planten; NeemtLift,en Hoogmoed aan voor trouwe Troontrauwantenj Bedrog en Staatzucht voor zyn zuilen. D'Ondeugd pleit Voor 't burgerlyk gefchil, terwyl Schynheiligheid D'ontevenaarde fchaal, om 't Heilig Recht te wegen, Als waar 7.y Themis, torft; en met geknakten degen, Dien zy behendig uit der vorften handen rukt, 't Eenvoudig volk misleid, dat voor haar voeten bukt: Een Kanker, al van ouds ter waereld ingefloopen, En-fteedts met meerder drift in 't heimelyk doorgekropen^ Van 't Priefterdom ge voedt, gequeekt en aangezet." Een Kanker, die't Altaar met Helfch Vergif befmet; I)en zuivren wierookdamp ontreinigt, onderst branden j De-kerk met fmook vervult van Hinkende Offerhanden; De zwoegende offervlam met heiloos vocht befprengdt} En dus eea viezen geur in 't witte Koorkleed brengt. |
||||
*34 HOUBRAKENS
Wel, kan men voor dat quaad de Tempel deur niet fluiten*
En was die Pelt in haar geboorte niet te (tuiten? Kon 't Heidendom, dat ook met oordeel was begaaft, "Wiens leerzaam voorbeeld nog veel wetten ftyft en ftaaft* Gegrond op burgerheid in 't loffelyk regeeren, Dat 7.00 veel monden ftopt, die Kerkharpy niet weeren? Kon Grieken, doelende op een eerlyk gerucht, Wanneer het Afie en Europa hielt in tucht, _ ...j En de Achaier naar zyn wetten dwong te luifteren,
Dat heiloos Ondier zyn Oorlogsboei niet kluirteren l En heeft hetryken, ryk van volkeren, overheerdj De krygs Orkaanen fteets kioekhartig afgeweerd, Terwyl al 't Vorftendommoeft voor zyn fchepterfchroomenj En was het magteloos die Hydra te betoomen? 't Schynt fa: want waar men zyn gefchichtboek openilaatj Devint men, dat elk bladt vol Priéfternaamen ftaat. Der vorften oordeel raakt door 't Kerkgeraas aan 't hollen: Zy leenen d'ooren aan verdichte Orakelgrollen. Hun toeleg is gerieht naar Kerkelyk Belang, 't Zy Recht, of Onrecht, 't zygoetwillig, of doórdwangï Een giyze wichelaar moet hün befluiteerft wikken, Op dat hy 't mooge naar zyn èjgen oordeel fchikken, Eer 't in Ciment legt, en hy keurt zyn opzet goed, Zoo't overeenftemt met ayn loosenvalfch gemoed, Dat met geen dieploot is te peilen of te gronden, Gefpitft op loosheid en bedriegelyke vonden.
t In zyne Opdragt fchildert hy ook dit Gedrock
mee deze verwen af: .„ Een Ondier, fcherp van klaau en tanden,
In wildernillen opgevoed,
Van niemant veilig aan te randen, Gebeten op onnozel bloed,
Op bloed van weerelooze fchaapen; Een Ondier, dat al 't veld afftroopts
En d'ongerufte landliên noopt
Met doodelyken angft te llaapen; > Een Ondier, ftug en ftuurs van aart.'
Dat geen' aaanquekeling, hoe teder, Aan 's moeders vollen uier fpaart.
|
|||||
Ö t-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 22?
lui. De N Y d.
Wie zou 'er niec voor fchrikken?
|
||||||
ö Nyd, die als een peftvuur woed,
Hoe kriek uw hoofd van helfche flangen l Gy knaagt uw eigen hert, om 't goed,
Dat gy uw naaften ziet ontvangen. Met u dorft Kain beft de kans
Van Abels wreeden doodflag waagen, Terwyl zyn nydig oog den glans
Van 's broeders deugd niet kon verdragen. Gy fnoode hebt door 't Joods gedacht
Den Heiland zelf aan 't kruis gebracht.
P Wv
|
||||||
h.
|
||||||
226 HOUBRAKENS
|
|||||||||||
LUI. ZINNEBEELD.
|
|||||||||||
W
|
Y hebben de Nyd en den Laster in dit Ta-
|
||||||||||
fereel door een zelve Figuur vertoont. Waar-
om? wy merken de Nyd, als de natuur van dat Monfter, en den Laster als uitwerkzel van het zelve aan. „ De drift van Nyd en Veragting (zeiden wy
„ in het vervolg van Philal. Brieven) heeft een en de „ zelve aanritzelinge; alleen met dat onderfcheid, „ dat d'enkele Veragting ontfteekt, en zig ontroert „ over voorwerpen in haaren zin of aart veragtelyk, „ dog de Nyd in tegendeel over pryswaardige zaa- „ ken, waar over zy zig naar billikheid behoorde te „ verblyden. Als, by voorbeeld, het welwezen en „ voorfpoed van haaren Evennaaften, dienze in tegen- „ deel afguniïig en met fcheeve oogen aanziet: waar ,7 op Horatius zinfpeeit, als hy zegt: Myn welftand wordt (leeds van ter ïyden
Met een benydend oog begluurd. En een ander Dichter:
De ondankbaare Afgunft volgt den Voorfpoet op de hielen,
Gelyk de fchaduw 't beeld, waar heen 't zig keerten wend. Waarom Bontekoe, in zyn Geneesmiddel der HartS'
togten, p. 119. niet onaartig zegt van de Nyd, datze waarlyk zotheidis, om dat zy zig zelf pynigt 9 enter-
wyl zy bedroeft is over een anders welftand, door dit nydig gemoed alleen te weeg brengt, dat het haar zelf qualyk ga; zoo dat een zig zelf'het quaad, dat hy an- deren toevoenfcht , op den hals haalt. Foor al dcxyl hy een
|
|||||||||||
ZINNEBEELDEN. 227
een ander zyne goederen door enkele nyd'niet konnende
ontvreemden enzlg toevoegen, alkenzig zelf quelt en Pynigt. Dit beveiligt Plutarchus , daar hy zegt van de
Nyd, dat zy de geenen quelt die nietwyszyn. Enhy toont in het 12. Hoofdftuk van de Geruftheid des ge- moeds, dat deze drift ontfpruk uit d'overmaatigc begeer- ten en ongenoegen der menfehen, begeerendeallesvoor zig zeiven, zonder ooit vergenoegd te zyn; willende niet alleen t'effens Ryk en Geleerd , maar ook wel StedebciHerders zyn. Dionys de oude was niet vergenoegd, met dat hy
de grootfte Dwingeland van zyn tyd was; maar hy Was gémeiyk, en nydig, om dat hy niet zoo goede Dichter was als Filoxenus, en zoo fchrandere Rede- naar als Plato: waarom hy den eenen , in de gevan- genifie deed werpen , en den anderen op 'c Eiland Êigina verzond, om voor Slaaf verkogt te worden. De voorgemelde Zedefchryver toont ook ver-
volgens , de rede waarom vvy niet zoo zeer ons, Oni ons eigen geluk , verblyden , als wy ons wel om dat van anderen bedroeven. Namentlyk, om- dat onze natuur zoo zeer bedorven is. En hy vraagt in yver uitberften.de, Waarom is 'té! menfeh^ dat °y Zoo geftadig op uw eigen ongeluk ziet, dat'gy altydver- nieuwt, en nimmer het oog vefi op V goede, dat by u is, en f Geluk dat gy bezit? Zeker zulke menfehen zyn daar }n gelyk den Koopman van Chios, die goeden wyn ^ zynen kelder had, en overal zuuren wyn ging °Pzoeken, om over zyn taafel te gebruiken, 't Ant- woord des Dienaars komt ook ter fnee ; die ge. j'faagd zynde, wat zyn meefter deed , toen hy van *jem fcheidde , antwoorde: Veel Goed hebbende zoekt h quaad. De verblindheid, en 't verkeerd oordeel waar me«
tie de Nydigen bezet zyn, brengt hen in dien waan P a das
|
||||
«8 HOUBRAKENS
dat zy meenen, dat een anders ftaat gelukkiger is dan
de hunne. Zy benyden hem in dien waan, dog plagen zig zelven meer dan dien zy benyden, vol- gens de fpreuk; Zulks wie eens anders luk benyd,
Verteert zich, en hy barft van fpyt. Wy hebben in het voorbeeld van Dionys ge-
zien, hoe de Dicht-en Redenkonft benyd is. Maar moeten wy ons ook niet verwonderen; dac ook de Deugd, de waardfte fchat om te beminnen, ouds- tyds altyd benyd is, en nu noch van de Nyd met een fcheef gezigt begluurd wordt, 't Eerfte beveiligt de fpreuk vanC. Manlius,daar hy zegt, Be nyd is blind', en daarom fpreekt zy quaad van de Deugd. Het twe- de geeft P. Rabus niet duifterlyk te kennen in de- ze Ryrnregelen: DatNoodlot volgt altyd de vroomheid agter aan,
Dat ty van Monfters, en Harpyen, aangedaan Met gruwelen, xoo fchelms beloond wordt voor haar daaden» Ja dat het Beugdelyh leven altyd van de Nyd wordt
vervolgd^ wift Socrates in zyn tyd al te zeggen; waaf uit wy befluiten, dat de waereld nu, als toen, en toefl als nu is geweeft. Zoo haaft iemants ftaat aangroeit , of aanzie*1
krygt, flraks wordt hy van anderen benyd, en zyi1 wandel, en bedryf, hoe opregt, gelafterd. 't Is dei1 eenen hond (zegt het fpreekwoord) leet dat de ande' re een brok krygt. Dit ziet men niet alleen bewaak heid in menfehen van eenerlei neeringe, en ambacht '•> maar ook in zulkcn, die niet het minften nadeel va11 eens anders welwezen, 't geen zy nochtans benyden* te vreezen hebben. En niet alleen in luiden van se' ringe
|
|||
ZINNEBEELDEN. 229
tinge fooit, maar ook van menfchen, die voor ver-
ltandig, godsdienftig, en boven hec burgerlyke wil- len geacht wezen. De oude Wyzen, en Füofoofen zelfs, welker fpreu-
ken en leerleflen ik doorgaans, volgens verdienden, hoog roem, waren zoo haaft , d'een voor den ander niet in de gunft der Grooten ingewikkeld,, of in voor- deel of agting in de waereld aangegroeid, of zy be- nydden niet alleen malkander; maar ontzagen zig ook niet elkander met lafteringen te bekladden. Appïanus fpreekende van Arifton en andere Füofoo-
fen die Atheenen beheerft hebben , zegt, dat zy de grootfte Tyrannen van hunnen tydgeweeltzyn , entwyf- felt daarom, of Füofoofen die de Eer, Magt, en Geld, in hun leven verachtten,'t zelve niet maar deeden, om daar door hunne luiheid te bedekken. En Ariftophanes zegt: Dat de Pitagoriflen door noodzaakelykbeidmaatige-i fpaarzaam waren; maar dat zy die Deugd wel wil- den agter weege laaten, als zy op een anders koffen mochten fmullen en vrolyk zyn. Ja de Schryver van de Politieks Dïscourfcn^ B. P. ontziet zig niet te zeggen: In d'Qudheidvind men geen beter onderwyzingen tot ma- tigheid, ah die, welke de zeven IVyzen van Grieken- land Itfbben nagelaten ; en in dien tyd waren geen. onrechtvaardiger Tyrannen, dan die uit deze zeven tot het beftier des volks gekomen waren. Alle d'oude Wyzen en Füofoofen zyn geen Hei-
ligen geweeft, maar Menfchen, die, d'een meer d'an- der min, hunne gebreken hadden, 't welk zy zelfs bekenden: en in welk opzigt ook Amphüogus zei- de : Niemant is f aller uuren even wys. Maar dat ook de vroomften wel van de argften gelafterd zyn geweeft, dat ftaat by my vaft. De bevinding heeft *ny ook geleert, Dat de fcburffle fcbaapen meefl Naaten. |
|||||||
P3
|
|||||||
Men
|
|||||||
23o HOUBRAKENS
Men heefc eene befchryving van de Nyd, inge-
voert als een Perfoon, by Ovidius, die haar een woonplaats toefchryfc. in Jaage en diepe dalen, waar* uit de uitleggers van het verdigtfei hunne uitlegging gen opmaaken, .en toonen dac niet als de laage en ge» ringe verftanden ann dezen ondeugender» harcstogs onderworpen zyn; omdat zy in zich zelven de ga* ven niet befpetiren, die anderen medegedeeld zyn. Want die van zyn eigen deugd en goede gaven ver* zekerd is, zal dergelyke aan anderen niet benyden. De Fabeüchryven; getuigen hier by, dac het Paleis dezer afzicirtige Godinne koud is: het geen getrok- ken fc'nynt te zyn uit de ftelling der Natuurkundi- gen, die ons willen doen gelooven, datmenfehen, die koud van bloed zyn,het verftand laag en kieen heb- ben, en daar uit der Afgunft meer onderworpen zyn dan andere, die heecervan geïtekenis zyn. De vernuftige dichter, zoo even'genoemd,meld,dat
Pallas, de Godin der wysheid, hebbende de Nyd te fpreeken, alleen aan de deur klopte, "zonder verder in haare wooninge te treeden. Dat is te zeggen, zy wekte haar op; een beeldrenis, waar door te verftaan is, dat de Nyd door het roemryke gerucht van wyze luiden wordt opgewekt en gaande gemaakt,- het geen doof de dagelykfche ervarenheid beveiligd wordt. |
|||||
olv
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 231
LIV. OLY in 't VUUR
|
|||||||
's Hangt aan een goed beleid.
|
|||||||
Met Oly 't Vuur te willen bluflchen
Zal nimmer reedlyk menfch beftaan.
Zo laat zich nooit de gramfchap Men, Met harde woorden voor te flaan.
Vorft David ftrekt hier tot een fpiegel, Die toornig dreigde Nabals bloed
Te plengen, toen de fchrand're Abiegel, Zyn bitt'ren trots en wrevelmoed,
Door haar gefchenk en heuflche reden9 Verwon en ftelde in 't end te vreden, P 4 Hoe
|
|||||||
HOUBRAK-ENS
|
||||||
LIV. ZINNEBEELD.
|
||||||
Hoe het fmeulende vuur van eenquaadaardigen in-
borft, wanneer men zig met een gelyke quaad- aardigiieid en wreveligheid tegen het zelve ter wraake aanzet, te meer ontvonkt, en in ftee van daar door gefluit te worden, in lafteiingen ontvlamt, en eindèlyk in een vuur van toorn ontfteekt, heeft ons de bevin- ding geleerd: waarom de fpreuk, men moet geen oly in '/ vuur gieten, hier op toegepalt, doet zien, dat zulke hulpmiddelen verkeerd zyn, endatmen tegen de inkankcringe dier gebreken verzagtende plaalters ter genezinge moet gebruiken. Paradin maakt van de krakkeël- en kyfzugtigen, in
zvne Èrinfelyke Devyfen, een Zinnebeeld, vertoornen- de eetï Krygsman, die in woede met: zyn zwaard het vuur 't onderft boven roert, zoo dat de vonken ^op- waarts! "fp ringen de, hem het oog' quetzeh; en bedient zi0- in izyne onderïïchtinge van déiSpreuk van Pytha- goras J welke zegt: Men moet het vuur met geen zivaard (laan. Welke leerlcï wy den Lezer voor goed zullen aanpryzen, en vervolgens tragten fmakelyk te maa- ken met het voorbeeld van Koning Philips. Deze, als hem zyn Hovelingen zeiden, dat Arcadion qualyk van hemfprak, en den Koning aanltookten, om door ftraffe zig daar over te wreeken, zeidet Bejegent Arcadion vriendelyk, en geeft hemeen gefcbenk.&eni- gen tyd daar na belaftte hy zyne Hovelingen, zy wilden eens onderftaan wat Arcadion nu al van hem zeide. En als zy zeiden, dat hy veel deugd van den Koning fprak, en hem boven gemeen prees, ant- woordde Philips: Ziet gy nu wel, dat ik een heterge- peesmegfïer van de quaadfpreekenden ben dangy^etl d** |
||||||
ZINNEBEELDEN. 233
het hy ons zelfs toe komt, dat men goed of quaad van
ons fpreekt?
Dus hooren wy den Rabbyn Gamaliël by J. de
Dekker in zyn Treurfpel den Dooper: Zoo iemant wat te hardt durft drukken op ons zeer,
Wy wreeken 't meefterlyk met fchelden op iyn eer; "Wy weeten 't felle vuur der razerny te voeden, En helpen 't grimmig hart met raderen aan 't woeden. Wel had hy te voren gezegt:
De gramfchap, vyandin
Van redelyk vermaan, verduiftert ziel en zin, Dryft nutten raad van 't oor, doet brein en geeften hellen. Ook fpreekt de waarheid, door zynen mond , in de
vorige vaarzen: let zonder rypen raad loshoofdig te beftaan
En voegt onze orde niet: zacht graan in alle dingen Betaamt den vaderen : in woefte jongelingen Wordt woeft en los bedryf noch eenigzins geduldt:
. j^jaa,. geen ontfchuldiging dekt hier der ouden fchuld. Laat bid ik , uwen toorn een weinigsken verkouwen, Wil 'toch uw hevigheid, wat in den breidel houwen. Daar na tracht hy Malchus dus ter neder te zetten:
Schoon dathy al het quaad, waar rneê wy hem belaften,
Bciftaan nebbe of miilchien nog erger hebb' beftaan, Het voegt u evenwel den man eerft toe te gaan Met zachte middelen, en onberoerd'van zinnen Dien doolendente zien door heusheid te gewinnen, En minnelyk vermaan: opdat men niet en meen' Dat gy den liggenden veel liever gantfeh vertreên |
||||
234 HOUBR.AKENS
Dan met een enkle hand tot ryzen zoudt beweegen;
Voorwaar daar is uw eer niet luttel aan gelegen,
Dat ook d'afgunftigen verftaan uit uw beleid, Met welk een liefde, en zucht gy naar de zaligheid Van allen dorfl: en fnakt, en niemaut wenfcht verloren ,
Dan die moedwilliglyk geen raad en willen hooren.
Ik bidde u, overleg, eer gramfchap uw gemoed Nog verder buiten 't fpoor der reden rennen doet, W at vruchten gy van uw hardnekkigheid zult plukken.
En als Malchus hier op antwoort;
Dees namclyk , dat ik myn vyand zal verdrukken,
De vroomen wel getrooft zal maaken in den geeft, De twyfïelenden fterk , d'onfchamekn bevreefd, Ten lefte door dit bloed de vaderlyke wetten
Zal velligcn, en op gewifie voeten zetten;
befluit Gamaliel wyflèlyk aldus:
Neen vriend, dit zullen eerft de vraagen zynhier van,
Dat elk gelooven zal, dat gy een eerlyk man, Dien|y niet magtig waart,door reden te vermannen, Getracht hebt door geweld van wreedheid uit te wannen. Ik eindige dit Zinnebeeld met de woorden van Ho-
ratius, gepaft op de Gramfchap en Wraakzucht: De Gramfchap is een korte razerny,
Voer over uw gemoed de volle heerfchappy. Gehoorzaamt het u niet, het zal u overheeren. Betoom 't met ketenen, indien gy 't wilt regeeren. |
|||||
D E
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 235:
LV. De MORGENSTOND.
|
|||||||
'c Leeven uk den dood.
|
|||||||
Ziet gy de fchoone morgenzon
Hier door de vochte kimmen breeken, Om uit haar vruchtb're leevens bron,,
Het quynende aardryk op te queeken, Zo breng u zelf den zoeten tyd
Der eerfte jonkheid weer te binnen, Met regt aan leerzucht toegewyd,
Om nutte weetenfchap te winnen, Terwyl de vroege morgenftond,
Naar 't fpreekwoord, goud heeft in den mond.
't Luit
|
|||||||
216 HOUBRAKENS
|
||||||
LV. ZINNEBEELD.
|
||||||
't T ufl: ons, eer wy van ons buitentyds tydverdryf
-*-* een einde maaken, van den eerften trap van hec menfchelyke leven, gelyk ook van zyn ryzen en af- neemen, een Zinnebeeld af te fchetzen. Dus hebben wy dan den aangenaamen Ugtenftond, Wiens morgenkleederen, van helder weerfchyn glimmen,
Die zynen glans verfpreid van d'Oofter morgen kimmen , tot een Tafereel gemaald.
De Beeldefpraak ftemt in haare Zinfpelingen met dat
vaars over een ; daar zy de kleederen van den Mor- genstond, zynde van Goudgeel weerfchyn, befchryft, en op de jeugd toepaft, om uit te drukken de vlugtig-
heid, en lichtveraoderlykheid, die eigen is aan de jaa-
ren, waarin zy Ariftoteles naa volgt, daar hy zegt: Ds Jongelingen zyn wifpeltuurig,en ''tgeene waar naar zy hebben verlangt, daar van walgen zy haaft. Gelyk ook Theophyl. zegt: 't Is bezwcarlyk iet van de jongelingen- te raamen. Hun ouderdom is wankelbaar,zonder vafi oogmerk, en vol veranderingen. Sommigen der Ouden hebben het menfchelyk leven
in vier, fommigen in drie deelen afgedeeld. 't Laatfte behaagt ons: om dat die, welke vier verdeelingen in het zelve Treilen, de kindsheid, die weinig begrip van zaaken, of leidinge heeft, op den eerden trap plaatfen. Maar de jeugd, ftaat in de Hoop van een goede verwagting door kleine beginzelen uit- ftraalt, en d'Ouders doet verblyden , heeft een veel toepaflèlyker overeenkomfr. met den morgenftond, die met zynen wallenden gloed de kruiden en boomen ver-
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 237
verquikt, de vogels tot zingen wekt, en het wol-
lig vee den nachtftal uitgetreeden, van verheugen doec huppelen. Op deze eerfte verdeeling des menfchen leven pas-
fen wy deze Zinnebeelden: Goede opvoedinge, door een Geënt en Boom: Hoe de Tong te bedwingen, door een Slot: Hoe zyn Tochten te bedwingen, door een overboogt Prieel; Liefde tot zyne Ouders door een Oyevaar: Yver, door de Mieren: Naarftigheid, door de Byen : Wakkerheid , door den Haan: Getrouw- heid door den Hond : en zig zelven leeren kennen, door een Spiegel, vertoont. Wat den Morgenftond aangaat, my luft tot ftich-
tinge der geenen , die in hunnen eerften morgenftond des levens zyn, hier plaats te geeven aan den Ichoonen MOR GEN ZANG van Chriftus, gedicht door den beroemden Georg Buchanaan, den Prins der La- tynfche dichteren in Groot Brittanje , en door den zinryken Jeremias de Dekker in Nederduitfche vaar- zen o vergegoten: O Zoon, in wiens rein aangelicht
Des Vaders eeuwig wezen fpeelt, Glans, waare glans van 't waare licht,
En waare God uit God geteeld; Zie hoe de nacht weer henen vlucht,
Zo ras Aurore 't voorlicht fpreedt, Wiens bloozend aanzicht land en lucht
Alom in 't roosroodt purper kleedt, En brengt te voorfchyn met haar lamp
Al wat van fchaduw lag bedekt. Maar och, een mift, een donk'rc damp
Van dikke onweetenheid betrekt Ons harten fteedts, en het gemoedt3
Niet aangefteeken als 't behoort, Ligt fchier als midden in een vloedt
Van
|
||||
23§ HOUBRAKENS
Va» cuift're dwalingen verfmoord.
llys, zuiv're zon, en toon uw kracht.
Schenk aan de waereld dag en licht, Verklaar en helder onzen nacht,
En dryf de fchaduw van 't gezicht. Verftrooi de dikke en koude locht,
En zuiver eens door uwen gloet Vau vuilen damp en drabbig vocht
Den akker van ons dor gemoed: Op dat hy, in dien dageraat
Van reinen nektar overdouwt, , 't Voorheen ontvangen Hemelzaat
Mag wedergeeven hondertvout. Niet qualyk voegt hier by de Morgenzang des
braven dichters Joannes Vollenhove, die dus begint: Daar fchuift het morgenlicht
Van 's Hemels aangelicht
De duifternis en dampen.
De dagtoorts die nooit ruft,
Verfchynt weer bly, en bluft Al 't nachtlicht met zyn lampen. Al wat nu adem haalt,
In wout of weide dwaalt,
De lucht doorfnydt met pennen, Begroet, elk op zyn wys
Den dageraat, ten prys
Van d' Almagt, dus te kennen. Maar wy zouden ons hier vergeeten. Wy verzen-
den den Lezer naar de bron zelve , waar uit wy dit weinig nat gefchept hebben. |
|||||
De
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 239
LVI. De MIDDAG. |
|||||||
Het toppunt nader.
|
|||||||
De Middagzon, die met haar ftraalen,
De gantfche waereld door verfpreid5
Aan bcflchen, beemden, duin en daalen - Verfchaft gewenfchte vruchtbaarheid,
Schynt niet onleerzaam hier te paffen Op 's menlchen mannelyken ftand.
Die ryk in kennis opgewaffen, De deftigheid aan eiken kant
Vertoont, die kloek in 's leevens plichten. Met weldoen ieder voor koomt lichten. Ge»
|
|||||||
24o HOUBRAKENS
|
||||||
LVL ZINNEBEELD,
|
||||||
Gelyk de zon , wanneer zy den middagkring be«
rent, door haare regmeerfchynende ftraalen, de grootfte kragt van 't hemels vuur, doet voelen: even zo heeft hec verftand des menfchen , met de manne- lyke jaaren ryp geworden, zyn grootfte vermogen, zoo in het begrip, als in d'uitwerkingen der din- gen. Wy paflèn aan die jaaren toe de kundigheid der waereldlyke wiflèlingen, door een Rad: hoe zig tegen het Geval ftandvaftig te draagen, door een Py- laar; en hoe geduld te oeffenen, door een Kameel. Dit is de middelde, en gerocmdile trap van 's men-
fchen leven, zoo naar onze verdeelinge, als naar die der ouden, welke alle de bedryven der menfchen afhankelyk fteJlen van de zeven Planeecen. Gelyk
de kindfche jaaren gefield worden onder het bellier
der Maan; d'aankomende jaaren, onder dat vanMer- curius, in welke ouderdom het geheugen en de oeffe- ninge der letteren begint; de Jongelingfchap onder 't gebied van Vernis, waar in de Welluften, Verma- ken , ook Gulzigheid, Geilheid , en Verquiftingen aanvang neemen : zoo worden de mannelyke jaaren , zynde de middelfteun , gefteld onder het beftier der Zonne ; en men wil dat door de zelve, de menfch tot alle loflyke oefFeningen, en deugdelyke werken wordt aangedreven. Ptolemeus, en Albertegnio, maaken op dezen tyd
des levens een zoete overeenbrenginge van de zon op den menfch, zeggende: Gelyk de zon in 't midden der andereplaneetenftaat, om der zelver verfcheidenlyk ge~ narde werkingen te temperen: zoo heeft het ook de 4^" zs
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 24?
2»« Schepper in het midden van den menfch, bet Harte-
vuur, en in hetzelve de rede geplaatft, omdeverfchil~ lende werkingen der omzwervende driften te matigen. 'c Gaat evenwel niet altyd vaft, dat de mannelyke jaaren de behoorlyke bezadigdheid en zedigheid aanbren- gen. Want het gebeurt niet zelden, dat de jeugdige driften ook met ryper ouderdom grooter kragt kry- gen, zoo ze door reden en wys overleg niet beteu- geld worden. DeGriekfche Hiftoriefchryvers vertoonen ons eenen Alcibiades, die uitftak, zoo wel in Ondeug- den als Deugden, naar de gelegenheid hem voorkwam om die te beoeffenen, en in 't werk te ftellen. Want naar eifch des tyds was hy arbeidfaam, geduldig, mild en matig. Vereifchte de tyd een ander ge- drag, en dagt hem niet goed, zig veel te pynigen met ernftige dingen, hy ontfpande den boog, en gaf zich heel en al aan de overdaad, weelde en alle welluften over: zoo dat men niet begrypen kon, dac in een en denzelfden man zoo groot een ongelykheid en verfchillendheid van natuur was. C. Nepos getuigt by- zonderlyk van hem, dat hy tot zyn mannelyke jaaren gekomen, uitfpatte in minneryen , en veele dartelo dingen, die meer eigen aan de jeugd zyn, uittrechcte. Zoo lang hy byde Atheners was, overtrof hy hen alle in koftelykheid en pracht van leven, Van hun uitgedre- ven, kwam hy te Thebe, en fchikte zich zoo zeer naar den aart van de inwooners, dat niemanc in arbeidfaam- heid, en krachten des lighaams, by hem haaien kon. Te Lacedemon gekomen, daar de lydfaamheid voor de grootfte deugd geacht werdt, ging hy alle de Lacede- moniers te boven in zuinigheid en matigheid van leven en gewaad. Hy onthield zich ook eenigen tyd by de Traciers, een volk wonder minvallig en op den drank gezet. Hier fchikte hy zich ook wonderlyk naar hen, floeg aan 't drinken, klinken 'en rinkinken, dat 'er al 't .Land van waagde, gelyk by ook niet na> Q liet
|
||||
246 H O U B R A K E N S
liet lullig te vrouweeren. Met de Perfen ging hy
naar hun gewoonte dagelyks ter jagt, en hielt een pragtige tafel: zoo dat zy alle zich zeer over hem ver- wonderden. Dit was Mannenwerk , het geen hem van zyn jeugd aankleefde. Maar het is het rechte Mannenwerk niet. Op den middag des levens moet men denken op den laaten avond, den avond, die het Hek des levens toefluit, en alle Vermaaklykheden af- fnydt. Zeer wel begrypt het de flichtelyke dichter in zyn Voorhof der Ziele, fpreekende aldus: Hetleven is onzeker.
. Wy wachten vaft, dat ons de Dood uit naaren beker . Een' drank zal brengen, die men niet ontzeggen mag: De vinnige aart der Dood laat ons geen eenen dag; Geen uur, geenoogenblik in veiligheid. Wy derven En zinken in het graf als water. Het bederven Van ziel en lighaam , daar de dood ons eene wet En maat van leven ftelt, dient yverig belet. Dit Tafereel geeft ons een gevoeglyk uitzicht op
het volgende. |
|||||
D*
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 247
LVII. De AVOND. |
|||||||
't Einde kroont het werk.
|
|||||||
Een held're glans verzelfchapt de Avondzon ^
Wanneer ze daalt en legert in de kimmen. Zo houdt een menfch, die hier zich zelfverwon ï
Om in de Deugd en Wysheid op te klimmen, Zyn waarde, fchoon verdweenen uit ons oog.
Dus luidt, ten flut en trooft van 's Hemels Erven.,1 't Onfeilbaar woord, verkondigt van om hoog;
O zalig zy, die in Gods gunfte fterven! Hen volgt in 't ligt, dat geene fchaduw kent9
De loffpraak van hun werken zonder end,
Q a Ge-
|
|||||||
248 HOUBRAKENS
|
||||||
LVri. ZINNEBEELD.
|
||||||
Gelyk het menfchelyke leven , tot'zyne hoogte
geklommen , eigen Zinnebeelden vindt, zoo hebben ook d'afgaande jaaren mede de hunne, tot het einde des levens; die als klaare fpiegels zyn, zoo,om hun de fmerten hunner Misdryven te doen zien, als om hun den regten pligt aan te wyzen, en hen daar toe aan te fpooren. Dezen tyd plagten d'ouden (ag- tervolgens de wyze op het voorgaande Tafereel ge- meld) in drie verdeelingen af te meeten; en dus was hy in orde de vyfde, en gefield onder het bellier van Mars j en de Hovaaidy, de Hoogmoed, en het tragten naar ydele Eere en Aanzien werdt aan die oude toegefchreven. De zesde verdeeling eigenden zy toe aan Jupiter, waar in de Menfch naar Ruil:, en Vrede begeerig is. De zevende of laatfte verdeeling des men- fchelyken levens fielden zy onder het beftier van Satur~ nus; een Planeet die koud en droog, zwaarmoedige en droefgeeflige gedachten veroorzaakt. In dit laat- fte deel des levens heeft de menfch meeflentyd met des lighaams quaalen, (want d'ouderdom is van ouds een ziekte genoemd) en met quellingen des geefles te worftelen , inzonderheid ook zoo hy fpaarzaam ge- weeft is met den tyd; en eindelyk met de vreeze des Doods, het uiterflevan alle fchrikkelykheden, naar het zeggen van Arifloteles. Tegen deze willen wy hulp- middelen ter geneezinge voorfchryven, en dan met dit werk eindigen. Volgt de booze Nyd u van agter na met ontaarden
lader, uw jaaren by d'ondergaande zon geleken moe- ten u tot €en les ftrekken. De zon aan 'c daiien ge~ raakt
|
||||||
Z I N N E B E E LDEN; H9
raakt maakt de fchaduw grooter; zy volgt u-naar, maat
wat hinder doet zy u? Even zoo weinig kan de nycf u hinder doen, zoo gy uhaarer niet bekreunt; want zoo zal zy niet u, maar zich zelve van fpyt vermageren, gelyk wy in de voorgaande Zinnebeelden, op meer dan eene plaats getoont hebben. Ryzen met de Avondfchemeringe van uw levens-
tyd donkere wolken van Tegenheden, en Stormen van Verdrukkingen, gy hebt tyds genoeg gehad om itandvailigheid geleerd te hebben, en hoe men zich, even als een Eik in de aarde, in de Deugd moet wortelen, die door geenerhande tegenheden te ver- zetten , te quetzen, veel min geheel te verpletten is; want zy is in naaren aart den Paleftynfen Palm gelyk, en groeit tegen allerlei verdrukkingen op. Éindelyk is uw gemoed bezet met vreeze des
Doods, denk dat dit de ftempel is, die u op hef: Voorhoofd gedrukt is, toen gy ter waareld kwaamt ; en dat Al V'at geboren is moet eens het leven derven.
De Troon verfchoont geen Vorfl: van 't onvermydbaar fterven.
Gy hebt uit de zelfskennis geleerd de Broosheid
van der menfehen lighaamen. Duizenden van men- fchen zyn op die wyze voor u heenen gegaan uit deze waareld, waar aan gy u hebt konnen fpiegelen, en fpiegelende dit voorbeeld aan u beveiligen , dat de dood een noodwendig gevolg van 's menfehen leven is j en by gevolge is het ydel dat de veege menfeh
Zyn fkrfuur inroept door Wanhoopige Gebeden. Socrates werdt van zyne vrienden geraaden 't ge-
vaar, dat hem dreigde, t'ontvluchten, maar hy wees dicu m& van de hand, vraagende al lachende, of zy Q 3 *«k
|
||||
'2 ƒ o . H O U B R. A K E N S
gok buiten 't gebied van Athenen een plaats wijlen,
daar de Dood niet konde komen. Gy vreeft de Dood, die u onvermydelyk overkomen zal: maar denkt op 't geene Seneca in een ander geval zeide: 't geene vreejl erkent een wet., en jlelt "zich onderdaanig. Maar komt de vreeze voor de Dood in u niet veelligt daar van daan, dat gy te vaft gehegt zyt aan de goederen dezer wae- reld ? zoo ja, verdryfc de zelve als vreemdelingen, en bedriegers, by tyds uit uw gemoed \ draagt een doode~ lyken haat tegen de zelve, want zy zyn van dien aart, als die de Egiptenaars Philetae, dat is, Kus- s E R s, noemden, die omhelsden om te verworgen; en houdt de Deugd alleen a!s een Huisgenoot binnen. Deze door oeffeningen der geleerdheid verkregen, zal u teffens d'onvergankelyke waardy der zelve doen kennen, welker belooning nimmer fterft. Waar- om ook de Wyze Chilo gevraagd: Waar in de vroo- men van de onvroomen verfchilden, antwoordde, In een Goede Hoop. Maar het gaat met de boo-
zen zoo niet , die alleen mee hunne gedachten blyven hangen aan de goederen , die ze verlaacea moeten. Zoo hangt hun hart aan de aarde vaft,
Aan de aarde, die hen Reeft betoverd, En al hun zinnen heeft veroverd, Hoewel zy hen nu laat in lafi.
|
|||||
TOE;
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 2jr
TOEPASSING Op het laatfte
ZINNEBEELD.
't V erreezen lighaam, daar de geeft,
Op 't endelooze vreugdefeefl:
Mê zal gepaard, gelukkig weezen,
Door Chriftus, heerlyk opgevoerd,
Daar geen gerucht het heil beroerd,
Van die de Godheid waarlyk vreezen, Is van zyn broflè fterflykheid,
En wat de grove zinnen vleit,
Zelfs vleefch en bloed, geheel ontüagen, Terwyl geen nietig aarden vat,
Den allerkoftelykften fchat
Van 't Hemels Koningryk kan draagen. Dit voegt een lyf naar 's Heilasds beeld
En godlyk weezen zelfs geteeld,
Bekleed met goud en zonneftraalen, Om in het driemaal heilig licht,
Daar al wat fterffelyk is voor zwicht,
Eeuw in Eeuw uit te zegepraalen. G. BRIT.
|
|||||
Q4
|
|||||
E E N I G E
NAGELATEN GEDICHTEN
van Juffrouw
G E Z I N E 55 tR I 'T. |
||||
■XJ
|
||||
A
|
||||
REINOWDS HERDERZANG,
Op het Lecven van den AARTSVADER ABRAHAM.
Xn lieflyk zomerweer, by 't ruifdhen van een bron
En 'iilvren ftroomen, daar voor 't fteeken van de Zon Het boomgaardryke dal verftrekte een koele lommer, Plagt R E i N O U D in het veld, bevryd van allen kommer, Als die zyn laden in zyn laage flulp befluit, Te zingen voor het vee, op zyn gefneeden fluit, Van wyzen Bofchman, door al de omgelegen velden Van geene Herders dan met hoogen lof te melden. Gy Eikeboomen, hier rondom zoo mild geplant, Kunt zelfs getuigen hoe het vlek,aan deezen kant, Van wyzen Bofchman weet, zyn gaaven en vermogen. 'tKaldecuvvfche landfchap, daar hem 'tlichtecrltfcheeainde oogen, Kan nog vertellen, hoe hy al van jongs beluft
Op hooge weetenfebap, als 't Landvolk lag ter ruft,
By lichte maanefchyn de fterren plagt te fnèeten ;
Hoe digt deBeeren zyn by 's Hemels as gezeten;
Hoe fnel Boetes volgt den Wagen achter aan,
Waar de onverfaagde Leeuw in 't ooden op zou gaan,
Terwyl de Paauw haar ftaart verfpreidt in 't warme Zu.'ën;
Hoe hy den Waterman, die ftorm-en regenbuien
J^iet zelden op het land tot Woudheers fchade giet,
Zyn ïoop kan nagaan, en de Zeeflang in 't verfchiet,
Den Ram en norfchen Stier wift kenbaar te onderfcheiden;
Hoe hy met zynen geeft de kringen door ging weiden,
Die aan het Hemelsrond tot Bouwmans voordeel daan,
Om ieder jaarfaizoen naaukeurig ga te liaan;
Hoe elk uit zyn gelaat, en welbezadigd wezen,
Een ooCTft van kennis en ervarenis kon kezen.
|
||||
2f6 GEDICHTEN van
*t Was wyze Bofchman , die gereed en vaardig ftond,
Om, op het hoog bevel, zyn eigen akkergrond, En naafte maagfchap, ftulp, en ftallingen te derven; Om, als een balling, door een vreemde buurt te zwerven, By fchalkc dry vers, in het allerfnoodfte land, Dat, door zyn boosheid en verfoeilyk onverftand, Zyn eigen fpruiten heeft verdorven en verflonden. Waarom 't Orakel, op geen logen ooit bevonden, Zelfs wyzen Bofchman had in 't oor geluifterd, daar Hy ftond om te offeren voor zyn gewyde Altaar, In Sichems landkapel, by Hebrons luftboiTchaadje, Hoe al de vruchtbaarheid van Kanaans plantaadje , De gancfche landftreek van de ftroomende Jordaan, Tot aan de middclzee, voor hem zou openftaan, En zyn nakomelingfchap door alle volgende eeuwen; Dat hy de wortel van den ftamboom der Hebreeuwen Zou weezen, uit wiens zaad, en eeuwig vruchtbren bouw: Al wat op 't Aardryk leeft zyn wasdom krygen zou; Wanneer het veld gefchuimd van ongedierte en plaagen, Geen hongerige wolf de fchaapskooi zou belaagen,
Maar 't ongetoomdc wild, de luipaart, en de beer,
Zich vreedzaam leggen by de tamme koeien neer; Terwyl de kudde, vry van kwaaien en gebreken , Zou weelig weiden in gebloemde klaverftreeken, Dé dorre wildernis verandren in een beemd, En vrolyk Paradys, van ongeneugt vervreemd. Dees blyde boodfchap kon den wyzen Bofchman trooften, Terwyl hy van 't gebergte in Bethel naar het Ooften Of Weften dwaalde, langs het ruime Asfyrifch veld, Dat van zyn kloek beleid en vroomen wandel meldt. Hoe dikwyls plagt hy hier, bedekt van groene haagen, In ftilheid met zyn geeft, van't aardfeh gewoel ontflagen, Te ftreeven boven 't zwerk den blanken melk-weg door, In d'onbeweegb'ren kreits van 't hoogfte Hemelkoor, Daar hy als roereloos, en buiten het vermogen |
||||
G E Z I N E BRIT. 257
Der aardfche zinnen, diep in aandacht opgewogen,
Den hoogden Zegenaar, zyn fchild en ryklyk loon, Befpiegelde; een gezicht, zoo aangenaam, zoo fchoon Voor zyn gedachten, als de daauw en zomerregen Voor kruid en bloemen, op de heide en fehraale wegen. Hier blonk zyn ommegang by 't roekeloos gedacht, Gelyk een gouden (ter in 't duifter van den nacht, Of als een lenteroos in 't doomenbofch ontloken, Waar uit de biezwerm, als de Zon is door gebroken, Een zoeten honingbuit te haaien is gewend. Gelyk een palmboom, door geen onweer ooit gefchend, Was wyze Bofchmans deugd, en iever nooit te kreuken. Zyn mond vloeide over, als een beek van gulden fpreuken En meldde zedig, onvermoeid van hard gefchreeuvv, Geheimeniffen, van geen Wichlaar of Kaldeeuw, In 't Syrifche geweft, noch aan de Euphraat vernomen. Zyn fchelle Ruispyp kon de binnenlandfche ftroonien, In hunne oploopendheid beteuglen, zacht en (til'. ^ Waar rees 'er aan den haard, of in het veld gefchil, Dat wyze Bofchman niet beflechte en deed verdwynen,
Gelyk de damp verftaift wanneer de Zon komt fchynen. Maar onlangs hoorde ik van Held Waarmond, in dit dal, Op deezen driefprong, hoe het wifïelbaar geval, Waar van zichVroomaartmeeft verdrukt vindt in zyn leeven, Had wyzen Bofchman naar het zuider woud gedreeven. Wanneer de fehraale lucht, en weide daar ter fteê, Van gras ontbloot, geen fpys verfchafte voor het vee, En Zaaïmans zuchten met zyn arbeid ging verlooren , De velden zonder vrucht, de fchuuren zonder koren, Zich hielden voor 't gefchrei der arme knaapen doof. Terwyl de boomgaard van zyn telgen, zonder loof, Geen goudgeele Appels, noch verkwikkende granaaten, Of malfche Vygen gaf te leezen in de vaten, Maar 't gantfche Land rondom tot Volkerts plaag en ftraf, E en droevig fchouwfpel van elende en honger gaf, |
||||
2j8 GEDICHTEN van
Moeft wyze Bofchman zelf, om nooddrufts eifch verlegen,
Met al zyn haardgezin en vee, door vreemde wegen En woeftenye'n, van geen waterval befproeid, Vol fcherpe fteenen, daar noch kruid noch lover groeft, Zyn leeftocht zoeken, daar de Nyl, op 't land gevaaren, Het vruchtbre Memfis voedt met rype korenaaren En puikgewaiTen, in wier fchaduw al de buurt Haar hoogtyd viert, zoo lang de blyde zomer duurt. Maar wien dit Landfchap door zyn fchoonheid mogt verlok- ken , De wyze Bofchman wïft, hoe in vergulde brokken Verborgen fchuilt een peft van doodelyk fenyn; Hoe zich in 't vrolyk Ooft naar uiterlyken fchyn, Een wormenneft onthoudt, vol ftank en vuiligheden; Hoe llimme Veldflang, in den hof van 't oofters Eden, 't Geen wyzen Bofchman ligt verbeeld was in zyn droom, Kon 't allereerfte paar, door 't aanzien van een Boom, En 't fmaaken van zyn vrucht, die 't bladgoud ging te boven, Van zyn geluk te vroeg, te jammerlyk berooven , En na een zuuren oogft van onrult en verwyt, In eenen yzren flaap doen vallen voor den tyd.*
Terwyl in Memfis buurt, en weelige waranden,
De fchalke Krokodil, aan de omgelegen ftranden,
In 't riet gedoken, elk, die niet voorzichtig let
Waar hy zyn voeten langs de llibbrige, oevers zet,
De onnozle knaapen en bedaarde veldelingen
Komt overvallen, en door zyne keel te wringen,
Gelyk een winterbeer, al woedende en ontzind,
Het weerloos nefl belaagt, en wreedelyk verüindt.
Ook vond men Zonneftad, door 't Rot der VVichelaaren,
In allerlei bedrog en liften kloek ervaaren ,
Te zeer ontfteeken door een heillooze offerrook
Van gruweldienften , daar men blind ajuin, en look,
Een zwarten Stier, en'tlvalf, een fchandvlek aller fchanden?
Verkoos ten voorwerp van gebeên en offerhanden;
En wat de uitzinnigheid, en grove logenfaam,
Om
|
||||
■GEZ'INE BRIT. 255»
Om haare valfche goön, ten fpyt van 's Hoogftens naam,
Te planten op 't Altaar, heeft uit den duim gezogen, Was hier het lokaas, dat de herten hield bedroogen. Maar wyze Bofchman, die voor zulkenToverzang, En helfche razerny, gelyk een fchrandre Hang, Zyn ooren (topte, kon het fnood gefpuis befchaamen, Met al 't vervloekt misbaar uit 's afgronds winkelkraamea: Terwyl hy Burgerhert, den Zonneftedeling, Die in de wildernis vertwyfeld dooien gmg, Van 's Hemels Bouwheer, den Almogenden behoeder 9 Die al betaardfch geflacht verzorgt van noodïg voeder, Naaukeurig onderwees, om voor den Hoogften vroom En wys te wandelen, de boter vet van room, Het eerfte bloeifel by de vrucht der zomerdagen, En 't befte van den ftal hem willig op te draagen» De wierookgeuren van het kruidig morgenland, Hem toe te zwaaien met een onbekrompen hand; Van hem, van hem alleen de Welvaart in de weiden, En aanwas van het vee, te bidden, te verbeiden. En fchoon de vygenboom, de olyf en wynberg treurt,
De lamm'ren uit de kooi verftrooid zyn en verfcheurd,
Geen voorraad valt in 't veld, of uit de fchuur te raapen, Op zyn voorzienigheid geruft en zagt te flaapen. Ook meldde my 't gerucht hoe 't Landvolk aan den Nyl Van Wyzen Bofchman eerft des Hemels gulden ftyl Geleerd heeft, welk een drift, en vreeslyk vloedgevaarte, Ontelbre Sterren op hun eigene as en zwaarte, Ten reié voert rondom den duiftren Aardkloot heen; Wanneer de Maan, als zy haar hoornen heeft by een Geboogen, op haar beurt bezwymen zou en taanen; Hoe 't komt dat zelfs de Zon fomtyds, by nieuwe Maanen, Den klaaren dag verkeerdt in droeve duifternis; Waarom Saturnus in zyn omloop traager is Dan de andren, die met hem van 't Zonnelicht verd waaien; Wat de Avondfter beweegt om 's nachts in Zee te daalen, En weer ter juitter tyd te ryzen uit het nat. Al
|
||||
zóó GEDICHTEN van
Al wat de weetzucht in de wyk van Zonneftad,
\Door nutte kunften wift te ontdekken, tebedryven, Is wyzen Bofchmans vlyt en leering toe te fchryven. 6 Wydbefaamde (heek, nooit was uw roem verdoofd, Had gy de lcfTen van dien vroomen Held geloofd, En tot uw eeuwig heil ernfthaftig gS geflaagen! Zaagt ge ooit den dageraad, op zyn vergulden wagen, Het Aardryk zoomen met een lyft van blinkend goud, Zaagt ge ooit een appelboom, in 't naaft gelegen woud, Zich boven al het kruid tot aan de lucht verheffen, Uw glans befchoot een top van geenen Reus te treffen! Maar gy te roekeloos, te onachtzaam van gemoed, Hebt wysheids eel kleinood vertreeden met den voet, En dwaas de duifternis voor 't lieflyk licht gekoozen, Een poel vol onkruid, voor een beemd van fchoone roozen. 't Zyn uwe velden, waar in wyze Bofchman meeft, Zyn hertzeer zag, toen hy angflvallig en bevreesd Voor uw onheusfchen aart, in ftilheid zocht te duiken» En 't vee te weiden in de lommer van de (huiken., Te vellen zyn gezicht,door 's Wcerelds dampen heen» Op beter Erfdeel dan de Zon omlaag befebeen. Dus liet de Herders knaap óp z'ynerï halm zig hooren. De kudde luïftcrde en, 't geboomte alom kreeg ooren. |
||||||||
5
|
||||||||
O P
|
||||||||
GEZINE BRIT. 261
|
||||||
O P
MOZES ONGELOOF.
N U M E R I XX.
KL in K D l C H T.
JtJ-oe was het mooglyk dat zich Mozes kon vergisfen?
Toen hy in 't klinken op de Rots te Meriba, Verbaaft in twyfel trok, of de Opper fte geul Haar Isrel drenken zou in drooge Wildernisfen.
Was dan zyn misflag door geen traanen uit te wïsfehen?
Moeft zelfs de Leidsman van Gods volk, die vroegen fpa, De zes paar Stammen zoo doorluchtig kwam te Ita,
Het lang beloofde land van Kanan eeuwig misfen?
Zoo ftreng was de Almagt ooit als hoogveriichte Zielen,
Op 't voetpad van de deugd flaauwhertig nedervielen. Schoon Amrams Zoon ontfliep daar Isrels erf begon, Hy vierde naderhand op Tabor met Eli'a's,
De Heilryke uitvaart van den Hémëïfchen Mesfias, Die toen in Majefteit meer uitblonk dan de Zon, |
||||||
R OP
|
||||||
262 GEDICHTEN tan
O P D E
NOODZAAKLYKHEID
VAN
CHRISTUS KOMSTE
IN DE WEERELD.
I. Z A N G.
Ochoon de eerde mensch in 't Paradys
Van 't Oofters Eden, vond te fmaaken Al wat zyn weidand kon volmaaken, • Wat baat het? als een enkle fpys, Genuttigd tegen Gods geboden. Hem tevens aanbrengt duizend nooden: Daar hy, ten Lufthof uitgeleid,
Zich zelf bevindt te vroeg elendig,
Beroofd inwendig en uitwendig, Van waare ruft enlieflykheid.
Helaas! Wien zou zyn Val niet hind'ren? Hy teelt gebrekkelyke Kind'ren, Die 's Vaders h-illoos pad betrcên,
Door eigen moedwil diep in zonden Verfmoord, en deerelyk gefchonden, Gedompeld in rampzaligheên:
Terwyl geen licht van aardfche kennis, Noch aardfeh vermogen, ooit de fchennis Verwinnen kan , die 't menfehdom drukt}
Dat door geen hulp van hemelfche Eng'len, Schoonze al hun krachten famen ltreng'len, *t Geweld des Afgronds wordt ontrukt.
Wie zal de ondankbre en fnoode Zielen, Die uit haar Scheppers gunft vervielen, |
||||
■GEZINE BRIT.
Herftellen in haar eerften (laat?
Waar vinden Adams dwaalende Erven, Eene Artzeny voor 't eeuwig fterven, Een Vryburg voor het hoogde kwaadP
Laas! zal de menfch, zoo fchoon gebooren, Door Zonde en Ramfpoed gaan verlooren? I. TEGENZANG.
't Zy ver. t><> Godheid goed en wys,
Zoo wel barmhertig als rechtvaardig, Bewees ontferming, aan't onwaardig En broos geflacht, haar naam ten prys.
Zy gaf een trooftbelofte in Eden, Aan 't eerfte paar, na 't overtreeden Van 's Hemels wet; haar zegening
Aan zoo veel Vaderen gebieeken, Had Noachs huis voor 't kwaad verftekcn, Toen al de weereld onderging.
Zy liet een bron van liefdeltraalen,
Op Abraham en Izak daaleii, Gelyk een vruchtbren morgendaauw.
Zy voerd' haar Isrel uit Egipte, En 't land dat hy door zee ontflipte, Toen Pharoos Ryk hem was te naauw.
De woede Wouden , dorre Velden, En Kanans Steden kunnen melden, Wat groote wond'ren van gen! ,
En goedheid, nooit gehoord voor deezen , De Hoogfte heeft zyn volk beweezen, Des morgens vroeg, en 's avonds fpa.
Hoe minzaam quam zich God vertoonen, Voor 't aangezicht van Jakobs zoonen, Als hy door Mozes, 's Kerneis mond
By Israël, zyn wyze wetten, Zyn zuivre rechten voor liet zetten, R a |
||||
204, GEDICHTEN van
En trad met menfchen in verbond:
Om hun , na 't doen van zyn bevelen, Een overheerlyk goed te deelen. II. Z A N G.'
Laat vry in uiterlyk beilag
' Van Teropeldienften, die verdwynen,1 De Joodfche Broederfchap zich En angftig flaaven dag aan dag.
Wat vördren Arons plechtigheden, Zyn Heiligdommen, Offerkleeden, En 't geen d'Aartspriefters plicht voldoet,
Met onderfcheid van fpyze en dagen, Hoe trouw, hoe yvrig ga geflaagen, Tot rechte (lichting voor 't gemoed V
Men poogt vergeefs in ruime plaiïen Van beeftenbloed, de Ziel te waflchen Van 't zondig vuil waar in ze leeft,
Terwyl de lult tot ïhoode treken, Door het verbod te meer onttteeken, Al 't aardfch geflacht veroverd heeft.
Nog blikfemt Mozes, uit zyn boeken En Kerkorakels, zwaare vloeken, Op al wie ooit in e^nig ftuk,
Van Siiians bergfpits afgekondigd, Te roekeloos moedwillig zondigt, Tot onherftelbre fchade en druk.
Men ziet by Amratns zoon den luider Van 't zalig leeven droef en duifter, Met dikke nevelen bedekt.
Of is hier zegen uit te wachten Hy blyft aan Jakobs nageilagten, Alleen verpand en uitgeftrekt:
Alle andre Volken zyn verftooten, En buiten Gods Verbond gellooten. IL TE*
|
||||
GEZINE BRIT.
IL TEGENZANG.
Schep moed, belaaden Ziel, fchep moed'.
Ik zie door duifternis en wolken, Verfchynen 't heil van alle Volken, Dat 'sWeerelds fehade en fchulden boet 5
Het Vrouweiuaad, vanlsrels Oud'ren, Met uitgerekteu hals en fchoud'ren, Zoo menige eeuwen lang verwacht;
Mesfias die alle Arons Feeften, En *t bloedig ofFren veeier heeften, Heeft in zyn offerhand volbragt;
Dien waardden Zoon des grootften Vaders, Zoo hoog geroemd in de oude bladers, Het beeld van 's Hemels Majefteit,
't Affchynfel van Gods eigen wezen, Waar in lichaamlyk is te leezen,
De volheid aller zaligheid.
Die Menfchenhoeder,groot van krachten, Een hertenkenner, heeft de magten Des helfchen afgronds uitgefchud;
En zegepraalende over 't kwaade, Blyft voer 't verbond van Gods genade, Een wille Borg en vafte ftut.
Hy komt de Dood den doodfteek geeven, En brengt het Eeuwig Zalig leeven Met Zonneftraalen aan het licht.
't Verdorven Aardryk, vol denden En jammer, ziet zyn droefheid enden, En toont een vrolyk aangezicht.
Hy heeft den Scheidsmuur afgebroken. Zyn liefde ftaat voor elk ontlooken. |
|||||
&3
|
|||||
166 GEDICHTEN van
TOEZANG. Kleeft nu dien grooten Heiland aan,
Al wie vermoeid, belaft, belaan,
Zucht onder 't juk der fnoode zonden En fmerten, die uw ziel doorwonden, Zoo dat ge in vreeze uw leeven üyt.
Gy kunt, van alles kwaads bevryd,
Door waare boete, en fterk geloovert Aan Jezus naam, in 's Hemels hoven Beerven 't allerhoogfte goed.
Laat dan 't Godvruchtige gemoed ,
Om zyns Verloflèrs guilft te kweeken, Een wierookgeur van Lof ontft eeken; Die zig by elk alom veripreidt,
Van nu tot ih alle Eeuwigheid.
|
||||
GEZINE BRIT. i6y
OVER HET VERVLOEKEN VAN DEN
VYGENBOOM, Mark. XI. W at*s Heilands oogmerlowas met eenen boom te vloeken,
Die op zyn magtig woord terftond aan 't dorren floeg, Om dat, fchoon buitens tyds, hy geene vruchten droeg Om hem te fpyzen, ftaat wat nader te onderzoeken. Terwyl de Evangelift naaukeurig onderfcheid,
Om Chriftus yver te befchtuten voor het fmaaden, Dat hy op deezen boom niet anders vond dan bladen, Gantfch geene blyken van gewenfehte vruchbaarheid:
Want had hy vruchten, fchoon onryp, daar aan vernomen, Hy was misfehien gefpaard met and're vygenboomen. Ook fchynt, naar 't oordeel der geleerden, niet genoeg
Uit dit gezeg, het isoas toen nog geen tyd van <vygent Te volgen, dat die vrucht toen nergens was te krygen, Om dat in't Joodfche land verfcheiden boomen, vroeg
Voor den gewoonen tyd, daar me£ belaaden Honden.
Dus was 't niet buiten reen, dat Gods gezalfde toen
Zyn graagte en honger zocht met vygen te voldoen, Schoon hy ze op deezen ftam voor zich niet heeft gevonden. Maar vraagt men of de Heer van'tondermaanfchgebouw, Niet wift dat hy vergeefs naar vruchten zoeken zou? Dit valt zoo ligt niet van des Heilands doen te ontkennen,
Om zyn Voorweetendheid enGoddelyk gezach, Die aïles wift wat in des menfehen herte lag, En die natuure deed naar zyne hand gewennen: Die in 't volvoeren van zyn aanbevolen werk,
Dat hem vry meer dan fpys te nutten kon vermaaken, Zich nooit bedroogen vond in 't wezen van de zaaken, De fnoode liften van den afgrond viel te fterk.
Dus fchynt my deeze daad, dit zoeken, Hechts een teken, Om het geloof aan God den fchaaren voor te preeken. R 4 Zoo
|
||||
2<S8. GEDICHTEN v a h
Zoo leerden zy van dien zoo haalt verdorden boom,
Indien zy op het wit van Jezus wilden letten , Hoe iemant door 't geloof de bergen mogt verzetten, En plaatfen ze in de zee, in 't midden van den (troont.
Terwyl geen kommernis van dit angflvallig leeven Den vroomen menfch vermag te hïnd'ren in de deugd, Die zich, verfmaadende des weerelds roem en vreugd, Getrooft met God door vuur en fpiesfen heen te ftreevea: Gelyk Vorit David op zyu harpfnaar eertyds zong, Hoe hy met zynen God de muuren overfprong. -, Zoo blyft de luider van des Heilands mededogen,
En wys beleid, het merk van zyne wonderheên, Die zoo veel heil en nut verfchaften aan 't gemeen, Zelfs in dit vloekgeval onwelkbaar, onbewoogen.
Ook was 't geen veinzery wanneer hy vygen zocht, Maar om het traag verftand van zyne leerelingen
Dus te onderfcheppen, zweeg hy het geheim der dingen,
En droeg zich anders dan zyn meening medebrogt. Datblykt uit de Emmaus reis '(a), en 't fpyzen van defchaa-
ren (b) , Ons leerzaam voorgefteld in de Evangeli blaaren.
|
||||||
(d) Luk. XXIV. 28. (2>) Joaw. VI. 5, o-.
|
||||||
o^
|
||||||
G E Z I N E BRIT. 269
|
||||||
ONDERZOEK NAAR DE MEENING
VAN PRED. VIL 1. De dag des doods is beter dan de dag dat iemand
geboren wordt. 't JLvuft my te toonen hoe 't mag weezen,
Dat judaas Prediker en Heer, Des menfehen dood en fterfdag meer Dan zyn geboorte heeft gepreezen;
Wyl 's leevens duur in Isrels ftand, Een zegen was van 's Hemels hand. 't Is waar, men vind hier geene zaaken,
Hoe overheerlyk fchoon en goed,
Hoe hoog gefchat in ons gemoed,
Die by het lieve keven raaken: Dit leeven is 't daar elk voor geeft,
Al wat hy in de weereld heeft.
Maar die, van wyzer geeft gedreeven,
Al 't onderwind van deezen tyd
Recht gade (laat, ontdekt een ftryd,
Een drom van rampen in dit leeven, Die, onverzoenlyk ftreng en ftraf,
Den menfeh vervolgen tot aan 't graf.
Terwyl het befte van zyn jaaren,
Zyn wandel zonder fteurenis,
Een druppel goed genoegen is,
In een rivier van kwaalyk vaaren; Daar hy van 't wankelbaar geval,
Alom gekaatft wordt als een bal. |
||||||
Be-
|
||||||
GEDICHTEN van
Befchouw den fterfdag nu eens nader:
Schoon voor zyn nad'ring fchrikt en beeft Al wat om laag met kennis leeft, Te fchaars uit een godvruchtige ader
Gedrenkt; hy eindigt alle fmert Van 't afgepynde vroome hert. Hy is een vryburg aller plaagen,
Een Koning die des lichaams mft Met de aardfche banden breekt en bluft, Om de ed'ie ziel van 't (lof önjtflaagen,
Op 's Hemels eeuwig blyde baan, Te voeren, boven zon en maan. En 't fchynt my een gegrond vertrouwen,
Dat zelfs de wyze Salomon, Die alles wat beneên de zon Gefchiedt, gantfeh icdel leert befchouwen,
Wen 's weerelds licht wordt uitgedoofd,
Een beter leeven heeft geloofd. Dit zyn de reen, naar myn gedachten,
Waarom hy 's menfehen laatften flag, Ver boven zyn geboortedag Waardeert, om door 't geftaag betrachten
Van deugd, te ünaaken na de dood, Volmaakte ruft in Abrams fchoot.
|
||||
GEZINE BRIT.
|
|||||
INVALLENDE GEDACHTEN OVER.
HET VASTEN VAN DE ROOM-
SC HE KERK.
Ter aller tyd behoorelyk te letten,
In 't wand'len oP des weereids kronkelpaan,
Op 't voorfchrift van des Hemels wyze wetten, Begreepeii in de Godgewyde blaêrj,
Vereifcht een ziel, die met verftand en reden Van 's Hemels geeft begaafd is en verlicht,
Om nooit het pad der waarheid mis te treeden, Om lief noch leed te wyken van haar plicht.
Hoe ver nochtans de Roomfchgezinde fcbaaren, Vcrwyderd zyn van deeze regelmaat,
Befpeurt men aan hun kerken en altaaren, En beeldendienft, en al het misgewaad.
Maar 't geen hier ook verbloemd dient noch verzweegen, Is 't vaften, dat voor Paafchen, jaar op jaar,
Van hun geleerd, gevierd wordt aller wegen, Met ongemeen en ftatig kerkgebaar.
Pees vaftentyd, doch te onrecht zoo geheeten, Wyl elk, die flechts het vleefch der dieren fpaarr,
Vergund wordt vry naar zyn genoegen te eeten, Wordt nergens ons in 't heilig boek verklaard:
Maar ftrekt veel meer een zinftaal van die tyden, Waar in de kerk, van naaren glans beroofd,
Ver*
|
|||||
2;z GEDICHTEN van GEZINE BRIT.
Verjaagd, vervolgd, verdrukt aan alle zyden,
Den dwang betreurd' van een onwettig hoofd.
Dus wordt althans hun vaften valfch bevonden, En, eer men 't gift, een zielverderflyk kwaad,
Als die het hert verplicht houdt en verbonden, Aan 't geen Gods woord zoo kenbaar tegen ftaat.
Of kan het ook tot goed gebruik verflrekken ? 't Mag weezen, als zich iemand buiten nood,
Iets van zyn luft en voedzel wil onttrekken, Om Chriftus kruis en fmertelyke dood,
De predikftof van deeze vaftendagen, Met grooter ernft en ingefpannen vlyt
Te hooren, en het voordeel weg te draagen, Aan zulk een les en leering toegevvyd.
Maar om met vrucht naar 's Hemels wil te vallen, Moet zich de mcnfch, verflaagen in 't gemoed,
Van 's weerelds luft en iedelheid ontladen, En d'armen trouw verzorgen van zyn goed.
Dus zal hem nooit, zoo Gods gezanten fprecken, De hulp en trooft van 's Heeren aangezicht,
Waar hy zich wend', zyn leeven lang ontbreeken, En 't blyft hier na zyn Zon en eeuwig licht.
|
||||||
BLAD-
|
||||||
/
|
||||||
BLADTWYZER.
X angezicht zonder herfiènen. Pag. 113
■**- Aap. 123
Aarde gevloekt. 14
Aardfche Menfchen by Mollen vergeleken. 180
Aardsgezindheid der boozen. 264
Adam en Eva. 9. Onder't Juk. 13
Afbeelding van den Morgenftoad. 235
-------------des Doods. 17
«------------der Dubbelhartigheid. 220
-------------van 't Geval. *5
-------------der Hemelkringen. |
■------------des Huwelyks. 13, 15
.—;--------■ der Lilt. 220
------------- fïandvaltigheid. Co. 240
■------•------ des Tyds. 94
<------------der Wakkerheid. 41. 105
Afbeeldingen der Deugd. 94
.--------,—• van Bedrog. 2 5 n
Agis in gevaar van zyn Kroon te verliezen. 1 ï 2
Alcibiades zeldzaam in deugden en ondeugden. &A.X
Alexander de Groote vroeg geftorven. 20
---------------------door vleiery Jupiters zoon
genoemd. 2i.8
Angerona, Godin der ftilzwygendheid. 34
Anconius in zyn hoop bedrogen. 222
Areadion vriendelyk van Filips bejegend. £32
Artemifia. ^o
Avond. 243
"Oedelaar. ^3
•L' Bedry ven der Menfchen af hankelyk van de Planeeten. 2^0
Bedrog. 219. Een affchuwelyk Gebrek. £20
Begeerte, een Eigenfchap der Menfchen, 11.12
-------- onverzadelyk. 8«
Begin der dingen verfchuldigt aan zyn oorzaak. 2
Beleefdheid, het voornaamfte deel van 't Welleven, ie? Befpiegelingen van Vondel. 4
S Be-
|
||||
BLADTWYZER.
|
||||
Beftendigheid der Deugd. $i
Bevelhebbers gekoren om hun fchoonheid. na
Bybel, de Leidftar des Geloofs. 7
Byen. 131
Blindheid der Nyd. 228
Boeken, getrouwe Raadsluiden. 216"
Boom des Levens aan Adam verboden. 12
Boomen wel te bezorgen. 120
Boozen vry van Nyd. 89
Broosheid van des menfchen Leven. 18
Bultenaars. 209
/^efar 13orgia,een voorbeeld van Verquifting. 202
^-' Chrirtus Komfte in de Waereld. 262
Danffen voor uicfpannig gebruikt. 117
Darius in zyn rouw doorDemocritus getrooft. 81 Deugd onqueftbaar van verdrukkingen. 89
.------ befcbermfter der Vroomen. 88
.------onbefcbadigt in den Kryg. 90
„.„------een ftandvaftige Gezellin, 91
,_____. vergeleken by tiet kruid Kamille. 95
m,___, van de Nyd vervolgd. 228
Pe meening van Predik VIL 269
Dooden met laurieren gekroond. 77
Dood afgebeeld. 17. befchreven. 18
»-----• noch kwaad, noch goed» 77
.-----• onvermydelyk. 245
„___- een fchat van groote waarde. 246
Doodftraf, Geldboete genoemd. 73
Driften geilyft door den Ouderdom. 241
Dubbelhartigheid afgebeeld. Eer aan de Fortuin bewezen. 51
Eerfte Paar. 9
Eden s Adam en Eva ontzeid. 14
Fabel van de Vos. 113
—— van de Rave en de Vos. 223
•------ uit Fedrus. 23. 27. Ho. 141. 119
—■— uit Camerarius. 28
Fa-
|
||||
BLADTWYZER.
|
||||||||||
Fabel uic Faërnus. 147. 172. 177, 211
Filofoofen mee gebreken bezet. 229
Fortuin als een Godin ge-eerd. 51
Haar afbeeldingen. ^. 54
|
||||||||||
G
|
||||||||||
edachtenis des Doods. 75. 80
Gedicht op de Rykdommen. 187
• tegen de Overdaad. 203
op de Vriendfchap. 100
|
||||||||||
Geduld afgebeeld door een Kameel. 240
Geraamte op Gaftmaaien ten toon gefield. 76
Gerion. 221
Geval afgebeeld. 45. Zyn veranderlykheid. 49
Gezondheid, het geluk des Lichaams, io5
Gilmerus Koning der Wandaalen. 84
God, een vernuftig Werker. 3
Goederen maar geleend. 46
Gramfchap, een korte Razerny. 234
Grootheden der waereld, enkele verdichtfels. 72
Tl arp. 115. een zinnebeeld der menfchelykc Reden. 116 A~A Harpokrates, God der Stilzwygenheid. 34
Hemelkringen afgebeeld. j
Henrik de IV. Koning van Vrankryk minvallig. 2n
Herkules beroemd door Welfprekendheid. %T
Hoop van Antonius te leur gefield. 222
Hugo de Groot, een byzonder Vernuft. 43
Het vaften van de Roomfche Kerk. 271
Huwelyk afgebeelde 13. 15 Tnenting. 120
■*■ Jongelingen uitmuntende door hun Vernuft. 44
Jonglingfchap onder 't beltier van Vcnus. 240
Kallias, een getrouwe Vriend van Alcibiades. 99
Kameel, een Laftdier. 84
Kameleon. 213
Kamille, een Zinnebeeld van Deugd. 95
Kat. 139
Kinderliefde. 124
Kinders wel op te. voeden. 120
S ft Km-
|
||||||||||
BLADTWYZER,
|
|||||
Kinderfpel van Auguilus. 117
Kindsheid onder de beftiering der Maan. 240
Kleenmoedigheid, Moeder der bevreefdheid. 206
Krygsliften befchreven. 110
Krooning der Paufen. 76
T amp, Zinnebeeld van een verlicht Verftand. 103 -*-/ Lader. Q.16
Laurier altyd groen. 94
Leëna vermaard door haar zwygen. 63. 64
.------ beeld voor haar opgerechc 65
Les tegen de overdaad. 203
Leven onzeker. 242
------by een Verkeerfpel vergeleken. 56
.------in deelen onderfcheiden 236
LM, 220. afgebeeld, 221. door Zeeus. 223
Lof der Wysheid. 106
"ethuzaleg. 19
Middag. 239
Mieren. 129
Milddadigheid. 108
Minneryen van Alcibi.ade?. 241
,___.-----,— van HenriK den IV. 2Ï1
Mozes Ongeloof. 2.61
Misvormde boom met Vruchten beladen. 114
Momus oordeel. 211
Morgenltond, 235, afgebeeld. 236
Morgenzang van Buchanaan. 235
.------------van Vollenhove. 336
Muizen door de Kat verschalkt. 223
'VTachtuiL 101
y* Narciflus. 151
Nero in zyn jeugd geprezen. 26
Nerva bevreefd door inbeelding. 20'i
Nyd. 225
------ van Dionys den Ouden. 227
.------« vervolgfter der Deugd. 228
«riM__ van Ovidius befchreven. 23°
Nyd,
|
|||||
BLADTWYZER.
|
||||||||||
N-yd, gaande gemaakt door den Lof. 230
OieJfr' 1 j * '35'
Oorzaak der dingen. 2
Olyftak, zinnebeeld van Vrede. 103
Ondankbaarheid, een fnood gebrek. 220
Onzekerheid des Levens. 24a
Oordeel van een Boer over een Tafereel. 174
OorkuOën, een ftomme Sibille. 109
Oofterpalm, 93
Opimius, een Gierigaait. 177
Opvoeding der Kinderen. lao
Oreftes en Pylades, 100
Ouderdom van Methuzaleg. l9
_------■-------- een Ziekte. 2aa
"palm, zinnebeeld der Deugd. 94
•*- Panter, zinnebeeld van Lift, 223
Paradys aan Adam en Eva ontzeid. 14
Philoxenus, een Vraat. 202
Pilaar, zinnebeeld van ftandvafiigheid. 60
Pifander, bevreefd door Inbeelding. £07
Planeeten Regeerders der Menfchelyke bedryven. 24q
Pluimftrykers geftrafr. 2Ig
Pluimfirykers by een Kameleon vergeleken. 214
Pylades en Oreftes. 1oo
V^uaad door vergeeten genezen. 108
"O aad, tegen ydele vreeze. 207
•*-*- Raadtzel gepaft op de Stilzvvygendheid. 66
van Sphinx. 104
|
||||||||||
Rad, zinnebeeld van Verwiflèlingen. 240
Rampen algemeen. 85
Beinouds Herderszang. 255
Rykdom in Zee geworpen. c>0
Romeinen door Pertinax getrooft. y:I
Rouw van Solon over zyn Zoon. 80
•——van Darius over zyne Gemaalin. 80
|
||||||||||
S3
|
||||||||||
Sala.
|
||||||||||
BLADTWYZER,
|
|||||
Saladyn, Koning van Egipten. 77
Schepping der Dingen. 3. 6
Schildpad. 87
Schoonheid voordeelig voor veelen. 112,
~-----------der eerde Menfchen. 10
■------•------des Lighaams en des Gemoeds. 96
-------------met Wysheid gepaard. 113
----------,— zonder Wysheid befpottelyk. 4+
Schouburg van Scaurus door den tyd verwoed, 51
Schulpen van Scipio op ftraod geraapt. 117
Sim. 123
Socrates fpeelende met de Kinderen. 117
Solon betreurende zyn Zoon. 80
Sphinx. 103
Sphinxen voor de Kerken der Ouden geplaatft. 104
Spraakzaamheid geroemd. 30. 35
Spreuken der Wyzen zeer nutbaar. 109
-----------van Theognis. Ho
----------- van Ifocrates, ibid.
Spreuken van Valerius Maximus. IIO
■----------van Plutarchus opgezameld, ibid.
___.------. van Erafmus, ibid.
Standvaftigheid verbeeld door een Pylaar. 60. 240
Stiefmoeder, fchendnaam der Natuur. jo
Stilzwygendheid geprezen. o^
-----------------geltraft. ^Q
Straf van den Heer de Thou, ibid.
fpafel vrienden, IOO
•■■ Tafereel van Eigenliefde. jcj
Tafereelen der Deugd. 04
Tegenfpoed. cj0
Teftamenes. 73
Tyd afgebeeld, 69. Het dierbaarfte van alles. 164 Tydverzuim, een groot quaad. og
Toepaffing op 't laatfte Zinnebeeld. £51
Toetfteen. 97
Traagheid misprezen. 83
Trom-
|
|||||
BLADTWYZER.
Trommelfpel by Vondel gebruikt. i J7
Trooftredenen der Dichceren. »a
Trotsheid door Eerampten veroorzaakt. 161. 19° Tuingezicht. 25
Uil, 101. een zinnebeeld van Wysheid. 105
Uitfpannïngen noodig, 116. Voordeelig. 118 Val veroorzaakt door Verwaandheid. 150
Valsheid. ai 9
Van den Vypjenboom, 2<57
Veiligheid der Deugd, 94
Venyn door de Spin uit de edelfte Kruiden gezogen. I9<* Verdienden weinig geacht. 107
Vergenoeging, 50- VlT van NYd- l5%
Ver'fchooning niet te vroeg te gebruiken. 10&
Viflchen voor uitfpanninge gebruikt. 117
Vleyende Priefter. ai8
Vleyer geltraft. -!"LU
Vleierv veroorzaakt door Vrees of Hoop, ibid. Volkomenheid by trappen te verkrygen. 2. 171
Voorbeeld van vriendfehap. 98
Vooroordeelen. »21
Voorfpoed. 107
Vraatzucht van Philoxenus. 202
Vrees uit bewuftheid van quaade Bedryven. 2.06
____uit Kleenmpedigheid, ibid.
,____in fchatryke Menichen. 206
.____van Pifander. 2°7
____van Nerva. 2CtS
Vrienden beproefd. 9^
m____. in Nood, een zeldfaam Dmg. 100
_____noodig in de Waereld. 107
Vrvheid omtrent den Godsdienft. 142
Vroomen onderfebeiden van Onvroomen, 246
Vroomheid onvervvinnelyk door de Nyd. 89. 90
Wakkerheid afgebeeld. 41. 105
Welfpreekenheid van Herkules. 32
Waereldbouw. 7
Wae-
|
|||
BLADTWYZER,
|
||||||||||
Waereldkloot afgefchetft. 5
Waereldftof. 2
Weecenfchap, het geluk der Ziele. 106
Wysheid, zinnebeeldelyk vertoond. 102
--------- met fchoonheid gepaard. 113
Wiflelingen door een Rad afgebeeld. 240
yvanthippe, Vrouw van Socrates. 84
^eerots, zinnebeeld van fhndvaftigheid. 8$
*~* Zeefchuim by lafteringen vergeleken. 89
Zezoftris Koning van Egipten. 47
Zinnebeelden te houden voor Spiegels. 22
----------------der afgaande jaaren. 144
Zinnebeeld der opgroeiende Deugd. 88
--------------van Standvafiigheid. 88
Zinnebeeld van Vergenoeging. 92
—-----------der Wysheid. 102. 105
'--------------van een befloten Boek. 104
■--------------der Opvoeding. 120
■-------------van Eigenliefde. aio
--------------van Pluimftrykers. 214
,------—'■—van Lift. 223
--------------van den eerilen Trap des Levens. 236
■ der Men fchelyke Reden. 116
• van Deugd. 93. 95 |
||||||||||
■ van een verlicht V erfland. 10
|
o
|
|||||||||
—-----------van Vrede. 103
Zon kragtiglt op den Middag. 240
Zorgen door Wyn afgefpoeld. 117
Zwygcn, zeldfaam in Vrouwen, 65
-—— van Pompejus, 66
'
|
||||||||||
EINDE.
|
||||||||||