-ocr page 1-
VERKLARING
der
T YT EL-P LAAT.
HEt brandende Hert, drukt uit, het zelve
dat de letters des Tijtels zeggen, te weten:
Goddelyke Liefde-Vlammen van een Boetvaar-
dige, Geheiligde, Liefhebbende, enhaarzelfs-
ftervende Ziele, De Pyl in 't Hert, wil te
kennen geven de geraaktheyd ter bekeeringe.
En 't weenende neergeflagen oog, de Boet-
vaardigheid , waar over zich de Engelen verheu-
gen, verbeeld met orgelfpel. Het drinkende
Hart, dat de Ziele na God doi ft, als een Hart na
't verfche water. Onder op de voor-grond een
.Water-vat, wil zeggen van de heiliging, waffing
of reiniging. Ten anderen, of ten eerften, een
Roede, als zijnde de dry ving des Wets, ter
boete. Tenderden, een bloeme-krans. Als
mede de bovenfte bloempjes wil iets verbeelden
van de liefrijkheid , gelyk een Bruidegom en
Bruid met bloemen beftrooit worden j en dan
de Kroon en Palmtak, tekens van tiiomph.
-ocr page 2-
GODDELYKE
LIEFDE-VLAMMEN,
Of vervolg van
JE SUS en de ZIELE,
Handelende van een
Boet v AER dige,
Geheiligde,
Liefhebbende,
En haar Zelfftervende
Z IELE,
In drie DEELEN,
Met Koopere Afbeeldingen ver tiert.
nevens
Haar Vaarfen, Aanmerkingen, en
Zielzuchtingen.
Tot AMSTERDAM,
By Philip Ve r b e e k en J a c o b u s Ve r h e y i>e ï*j
Boekverkoopers. Anno 1715"»
-ocr page 3-
i
VOORZANG
Aan alle Gcdzoekende
ZIELEN
I.
GY die op 's werelds rond moet fweven,
Door veel ellende en verdriet,
Na 't Eeuwig Zalig ander leven,
Dat gy hier door 't Geloof al fiet.
Gy die des Koning Jefus treeden
Navolgen wilt hier in dees tijd ,
Gedenkt doch weinig hier op vreede,
Maar niet als op veel kruys en ftryd.
Soo haaft g'uw treden hebt gaan fetcen
Op 't pad dat na den Hemel ftreeft,
Wat zijnder duyfende beletten,
Waar voor men fich te wachten heeft ?
De Wereld, 'tVleefch, deboofeluften,
Daar 's niet dat ons in rufte laat:
En ook foo moet de Ziel niet ruften
In al dat voor fijn oogen ftaat:
Het zyn verderfFelyke netten,
Door Duivels toedoen hier geplant,
Op dat hy ons maar fou beletten
De reys na 't eeuwig Vaderland.
Oduyftere geeft ! kon men uw ftrikken
Recht myden op fijn pas, en tijdt,
Daar fou fich menig ziel verquikken,
Die nu noch veelmaals onder leyd -t
A 4.                           Dan
-ocr page 4-
Dan fou de geeft het vleefch verwinnen.
En gy, ö vyand van het goed
Sou niet meer huyfèn foo van binnen,
Gelijk als gy, helaas! noch doet.
NU arme ziel, die op de wegen
Van Jefus onfen Heere treed,
Befchouwt u felven wel ter deegen,
Vraagt aan uw ziel, of fy 'c wel weet
Wat dat de kind'rens gangen bennen,
Wanneer dat fy na d'Hemel gaan ;
En of fy die ook wel wil kennen,
Eer dat haar tred zy op die baan;
Soo ja, fet dan u herte open,
En wilt dit kolVlyk Tafereel
Een weynig met aandacht doorloopen;
Gy fult 'er vinden in 't geheel
De ftaat van een oprechte ziele,
Al fuchtende na fijn fonteyn,
Waar voor hy dagelyks neer gaat knielen,
Om 't fchoonft'en 't lieflijkit aanfehyn
t'Aanfchouwen in fijn Heerlykheden,
Om Jefus dierbaar, koft'lyk goed
Te foeken in de duyfterheden,
Al is 't dat hem veel quaads ontmoete
Myn ziel, fèyd de geliefd' des Heeren,
Heefc u fêlfs in der nacht gefocht.
Ach ! laat ik u niet lang ontbeeren:
O dat ik by u komen mocht ?
Laat doch myn dwaasheyd u niet wenden
Van my, uw God'lijk foet gelicht.
-ocr page 5-
Tot wie fal ik tny anders wenden
Dan tot u, 6 myn God ! mijn licht!
Waar fal ik met mijn fonden fwerven,
Daar van ik krank ter neder leg
Sal ik van enkel droefheid fterven ;
Seg lieve Jefus, feg dan, feg !
Dit kan u immers niet van't herte;
Kaftijd my vrylijk, lieffte Heer,
Al zou het my noch ioo veel fmerte;
Maar toont u aangelicht my weer.
't Is my alleens, als g' uwe oogen
Maar op myn arme ziele flaat,
Of ik dan moet veel fmert gedoogen,
Uw kracht dat is myn toeverlaat.
ir.
IK val voor u, o lieve Heere, neder,
Mijn ziel is krank, en afgemat daar by;
Ach .' toont dat gy doch over my zijt teder,
En fet uw toorn een weinig aan een zy.
"Waarom, mijn Lief, foud gy voor my verbergen
U fchoon gelicht, dat al mijn vreugden is,
Ach Jefu Lief! komt toont het my; nietmergen,
Maar nu, terwijl mijn ziel u foekend'is.
Mijn fchoonfte Lief, ey hebt doch mededogen.
En merkt doch my in uw genade aan.
Ach! traanen-beeken vloeijen uyt mijn oogen,
Op dat ik heb feer zwaar aan u mifdaan:
Daarom bevind mijn ziel zich vol ellenden;
Der Hellen anglt heeft my getroffen neef;
W'nar zal ik my in dees elende wenden,
Dan tot u, 6 mijn akkrlieffte Hec:!
-ocr page 6-
ïk ken mijn fout, ik heb uw wet vertreeden,
O Heer, en heb daar dwaafli jk aan gedaan;
Treed doch niet in u recht gericht nu heden
Met my, of ik moet t'eenemaal vergaan.
Ach helpt uw worm , die 't water aan de lippen
Gekomen is j achhelpchem doch, 6 Heer!
En laat hem niet uyt uwe handen flippen,
Dat hy niet zinkt in d'eeuw'ge afgrond neer.
Ach kond ik my voor u gezicht verbergen,
Tot dat uw grim, en toorn was vergaan.
Ik zoud mijn felfs gewilliglijke vergen,
Al moeit ik noch zo veel elend uitftaan.
"Want wat zijn doch de dagen van mijn leven ?
"Wat is mijn tijd hier op der aard beneên?
Mocht ik mijn ziel geheel maar aan u geven,
En gaan geruft na d'eeuw'ge rufte heen.
Alsik gedenk aan't laatfte aller eeuwen,
Aan Dood, en Hel, en 't Oordeel, o mijn Heer!
En dan daar by, het Eeuwig, Eeuwig leven,
Dan zinkt mijn ziel als in een diepte neer.
Dan fterft mijn ziel aan al het aardkhe wezen,
Hoe fchoon 't ook is, hoe dierbaar of hoe waard,
Het eeuwig goed dat moet mijn ziel geneefen;
In Jefus is mijn rufte, en mijn aard.
Hoe lief, ó God, zijn my in alle nooden,
'tZydatikleg, ofwederopzalftaan,
Die koft'le fchat, uw heylige geboden,
Diegy, ó Heer, my dagelijks prijft aan;
Trekt met uw geeft, vollicht, en zaligheden
Mijn ftadig voort, dan zal ik volgen na.
Stort uwe kracht, van boven tot beneden
Inmy, óGod, die hier op aarden gaa.
Och laat uw kracht nooit zoo aan my vermind'ren,
-ocr page 7-
Datik, terwijl hier noch op aarde fwerf,
Alleen mag ftaan gelijk de zwakke kind'ren,
Gy zyt mijn kracht, mijn hoeder voor 't verderf,
III.
VErlaat, o God, my niet, mijn ziel is heel verflagen,
Gy ftort uw tooren uyt, op my u arme "Wicht;
Waar fal ik heen, mijn God, voor defe harde flagen,
Verbryfelt wel het vleefch;maar toont m'uaangefigt.
Ikhoud myn felfs verdagt,deWereld komtmy merken,
En houd haar fchoonigheid geftadig my voor 't oog,
Verfchuilt mijn, lieffte Heer, als onder uwe vlerken ,
Op dat het hert van my geftaag zy Hemel hoog.
Wanneer ik, ó mijn God, mij n fel ven ga befchouwen
By uw volmaakte wet, zoo zie ik mijn elend,
Soo moet ik van myn zelfs op't alderhoogfte grouwen,
Om dat ik merk, o Heer, dat gy zoo heilig bent.
OSchoonfte Jefuskomt, ögevervan mijn krachten,
Komt laat ons zamen gaan, gantfeh van de wereld af:
Komt, laat mijn zugtend hert alleen in u vernachten;
Want al waargy niet zi/t, daar is maar drek, en draf.
Mijn ziele kleeft uaan metinnerlyk verlangen,
Gy trekt my door uw reuk, ó foetfte zielen-vrind,
Och[.' dat mijn arme ziel mogt uwe gunft ontfangen;
Komt foetfte Jef us, komt, en helpt u zwakke kind ,
Dan zal mijn teere ziel (ö liefd', wie zal die bluffen)
Als ik van u geniet uw Godd'lyk onthaal,
Ik zal mijn fchoonftc Heer! engy my weder kuffèn,
Gelijk een zuigeling, nieteens, maar duizendmaal.
D311 zal het kruis en leed voor my een Rufte wezen ,
Op dat gy,ö mijn Lief, uzclvendaarop ruft.
Ik zoek, dog hoe ik zoek, gy kond my maar geneefen,
U kruis en lyden is mijn vreugde, en mijn luft.
Ik
-ocr page 8-
Ik kan u in't vermaak nog in de welluft vinden;
Maar buiten al het geen dat maar niet aartfch en is,
Daar zyt gy in volmaakt, ó gy mijn ziels-beminde 1
O Eeuw'ge Levens Son, in wien den Hemel is.'
Dat blykt, wanneer my n hert de fchepzels is ontbonden,
Dan vind zy 't leven in u, 6 mijn Heil-fontein!
Dan fterft de lief van liefd', als zy u heeft gevonden,
En zeg: mijn ziel is mijn, en ik ben ook de zijn.
Dan kleeft mijn ziel aan hem, in alle kruis en lyden,
Mijn hoop die is op hem gevefligtt'aller tyd.
Wat ftormendat'etwaayt,vanhellen-angn\en mijden,
Mijn God is 't die my draagt door alle tegenfpoed.
Ogy, dieommy uworm,tevryden uitde mikken
Des Duivels, hebt geleên de alderfnoodlte dood,
Ach! laat mijn ziel nu zig in u verdieniten quikken,
Dewylgy my verlolt hebt uitdegrootfte nood.
Uw lyden is mijn vreugd, dat doet mijn ziel herleven,
Zoo dat 'er niet en is, hoe fchoon, hoe lief en waard.
Dat zulken troott als dat, kan aan mijn ziele geven,
Als gy mijn Bruidegom, hier op dees yd'le aard.
IV.
DOch lieffte Heer! gy laat wel toe
Dat uwe liefft', en waerdft beminde,
Wel zoeken, tot haar vleefch is moe,
Eer dat s'uw lieflijk aanfchijn vinden:
Al hebt g'u Godlyk liefde-vuur
Wel voormaals in de ziel doen blaaken,
Daar komt helaas een duifter uur,
Waar in de ziel ziet vyer nog baaken ,
Dan klaagt en kermt 't weemoedig hert,
O! gy mijn magen, en mijn vrinden,
Zegt aan mijn Lief: ik Iterf van fmert,
Laat
-ocr page 9-
Caat hy hem weder laten vinden;
v Als Jefus dan de ziel genaakt,
O wonder! wie kan het befchryven?
De ziel zoo vol van liefde blaakt,
Dat zy niet weet waar heen te blyven;
Dan is de wintertijd vergaan,
Den dageraad begint te breken,
De ziel werd vol met liefd' belaan,
En Jefus komt het hert aanfteken.
Dan fmelt de ziel van liefde been,
Tot haren Bruidegom, en fchoone!
En wil al van der aarde treên,
Om eeuwiglijk by hem te woonen.
Zy fucht al, 6 mijn lieffte Heer!
Wanneer zal ik dit fterflyk leven
Dog leggen hier beneeden neer,
En u mijn geeft eens overgeeven.
Mijn lichaam is gelyk een dood,
Maar binnen is het zielen-leven,
Dathygt, en zucht in alle noodj
Na u, die kan verloffing gever».
Mijn ziel verlangt by u te zijn:
Ach.' had ik vleug'len als Duyven,
Om eens te zien u fchoon aanfehijn^
Ik zou hier van dces wereld ftuiven;
Dan raakte ik uit mijn verdriet,
Daar ik nog ben in opgeflooten,
O Heil-fonteyn! mijn Jefus, ziet^
Neemt mijn by uwe gunftgenooten,
In 't zalig heerlijk Paradys,
By al die fchoone Zeraphijnen,
Die op een heerlykc wijs
Uw Throon vol Majefteyt omheinen.
-ocr page 10-
ö zalig eeuwig Vaderland!
Mijn ziele dorft na d'eeuw'ge vlieten,
Gelijk een hert van droogte brand,
Eer dat het water komt genieten.
Maar dog gelaten, ende (lil,
Verwacht mijn ziel met groot verlangen,
"Wanneer 't mijn lieflte Heer zijn wil
Zal zijn, my by hem te ontfangen.
De vonken van zijn Hemel-gloed,
Die doen mijn ziel van binnen leven,
Zoo dat mijn hert en mijn gemoed
Geftadig is tot hem geheven.
O alderheerelijkfte Zon 1
"Wie kan u vuur en licht afmaaien?
Dat gy uit uwe levensbron ,
Doet in dit fterflijk weezen daalen.
Nu is't mijn lieffte evenveel,
Of gy my wilt alleenig laten,
'k Heb mijn genoegen, en mijn deel,
Meer, als mijp lterflykheid kan vaten.
Siet vrienden, dit 's een klein vertoog
Van viermaal elf tafereelen,
En twee, die ik u voor het oog
Vermeerdert veel, kom medcdeclen.
De groote Jefus geef zijn Geeil,
En doe die meer in ons verfterken,
En dat den geenen die dit leeft,
Ook mogen met verftand opmerken.
O Heere.' komt met uwe kracht,
Komt met u licht ons hert beftraalen,
En wilt ons na dees duyft're nacht
In 't eeuwig Vaderland dan haaien.
-ocr page 11-
Job. 13. vers 16.
Wantgj fchrijft tegens my bittere dingen*
e-ru?e ittyrrjiu ~&trnen i/t.viumttsJBt
vers xi.
Doet uwe hand van verre op my s ende tnveverfchrik^-
klngen en maken my niet verbaajl.
-ocr page 12-
EEN ZIELE
Haar zelven den
HEERE JESU CHRISTO
Eenvuldelyk opdragende, en haar nood hem te
kennen gevende.
WAt angfielijk gezucht, wat beimelijken brand
My 't bene inwendig beeft ontruft aan alle kant
>
Kan niemand aan my zien , niemand dan gy , O Heere l
En weet wat ik zo diep uyt 's herten grond begeert;
En of ik 't iemand feboon al wilde klagen gaan
Die 't niet bevonden beeft, en kan 't ook niet verflaan
>
En wie bet al ver/laat, die weet dat gy alleene
Ver Zielen Medccijn moet zyn , en andere geene:
Dus keer ik my tot tl; uw Oog, en anders niet,
Is 't doelwit daar mijn bert baar pylenflaag na febiet;
Das wat mijn fmerten zijn, als ik zo droevig fteene,
Weet niemand anders Heer, als Gy en Ik alleene.
Wat mijn beloften zijn , die ik met ach en wee ,
In nooden heb gedaan , weet niemand als wy twee
:
En waar ik na verlang, wat ik van u begeert,
Daar weet ook niemand van als Gy en ik O
Heere .'
Gy alleen ziet het al, Ik klaag' het u alleen,
Dus hangt het gantfebe werk alleenlyk aan ons tweên.
En ait is my genoeg ; Wy twee aan een gevlochten ,
Js alles wat den menfeh op aarden denken moebte,;
Want Gy hét Leven zijt, en Ik de Dood gewis,
Gy zijt bet Licht alleen, en Ik de Duyflernis;
In u is 's Hemels glans, in My het Aardfcbe weezen:
In My wat ons verwond, in U wat kan geneezen.
Mijn is den afgrond diep des Elends en des Druks
,
Ju u is d'afgrond groot des Eeuwigen Geluks.
d'Een afgrond é'ander roept; 't verwonde, met verlangen,
Zoekt {laag den Medccijn, wel vlijtig aan te hangen ,
Gelijk Ook d'Aarde moet den Hemel hangen aan ,
Zal zy des Hemels dauw en krachten ooyt ontfaan.
't Licht is in Duyflernis, in Dood 't Leven ver/cbeenen,
Dus laat bet uwe doch met 'i mijne zich vereenen
,
Zoo zijn wy Twee het Al wat men bedenken mocht >
Alles in Een verzaamt, en Een in Al gevlocbt.
GOD-
-ocr page 13-
Goddelijke en Heilige
BEGEERTENS
Vaneen
BOETVAARDIGE ZIELE,
Na de liefde van de Heere J esus,
Zijnde
De Zond-offerhanden , die door de
Liefde Gods ontfteeken worden.
Verbeeld in
XV. ZINNEBEELDEN.
De Eerfle Afbeelings»
B
-ocr page 14-
GODDELYKE
I. Figuur.
Een Ziele in duijlernijje omfoekende,
AY my! wat droeve nacht, wat dikke duiiterhe-
den!
Zynront en torn om my; befetten al mijn leeden ,
Hei-donker, en vol lchriks is binnen myn gemoed,
Enbuiten vind ik niet,waar heen'k my keerenmoer.
Och! die my heeft gemaakt, dat die het eens beliefde
Een ftraaltje van fijn licht, een blikje van fijn liefde
Te geven aan myn ziel, waar door ik met befcheid
Den weg eens treffen mocht die tot het leven leid ,
Dan fou myn arme, ziel een weynig fich verquikken.
Daar s'anders doorelend en droefheid moet verftik-
ken,
O gy myn liefde Pleer! gy aller levens licht!
Laat ik uw fchoonheid fien in Jefus aangeficht!
Och!laat uw morgenftond doch in myn hert opdagen,
Dan fal ik vrolik zyn, en niet meer lbo veel klagen.
Goddelyk Antwoord.
Pfalm 91. vers y -*-. - 14.
Gy fultniet vreefen voor de fchrik des nachts, voor
deripyl die des daags vliegt: Dstvjle gy my fier be-
mint, [preektGod, fiofalikbem nithelpen-
I. Fi-
-ocr page 15-
LIEFDE-VLAMMEN. 3
I. Figuur.
Pfalm %-j. vers. 7.
Hoort mynejiemme als ik wepe; ende weeftmjgen**
digy en antwoord my.
i;i 3er -nac&t £/aias ■ z f ■
Pfalm 6 vers fl
Keert weder Heere; reddet myne Ziele; verloft myvrn
mver goedertierentbtyd wille.
B z                         Am*
-ocr page 16-
I          GODDELYKË
, Aanmerking op de I. Figuur.
OGy mijn alderwaarfte enlicffteHcere, gy
die alleen weet en kent wie dat ik ben, niet
anders als een arme en geringe aard-worm, wat
ftof en afch, een ydel en verganklijk niet, een
fchepfel dat in fondenontfangenengeboorenis,
die daar door verdient heeft een eeuwige ontbee-
ringe van uw alderbcminneliikft envriendelijk-
fte aangelicht. Gaat niet weg Heere, gaat niet
weg , terwijl ik in defe droeve en naare duifter-
nisomfwerve; toont my uwe gedaante, en doet
jmy weder uwe ftemme hooren.: ik foek u na te
loopen, en gy wend u van my. Waar falïk ru-
ften , ó lieffte Jefus! waar fal ik ruften foo ik in
u geen ruil kan vinden ? Ik fal moeten befwijken,
ö mijn God, ik fal moeten nederiinken; want gy
weet dat ik niet kan beitaan , noch leven dan
door, en in u.
Goddelyk Antwoord.
Gy verdrukte, door onweder voor/gedrevene, on-
gttroofle: fut
, ik fal uwe jlecnen ganijch cierlijk leg-
gen, en ik fal u op Zaphiren grondveflcn.
Jefai- 54.
versu.
ZUCH-
-ocr page 17-
LIEFDE-VLAMMEN.          s
ZUCHT ING EN.
MYn God, mijn eenig deel,
Verbergt u niet geheel
Van my, in al mijn ftrijden;
Ach laat uw aangelicht
My zijn tot trooft, en licht,
In al mijn kruys, enlyden.
Gy zyt de Levens Son!
Der Zielen z;aal'ge bron;
In uw bcftaan mijn krachten :
O mijn volmaakfte Heer!
Ach werpt my niet ter neer F
Dan foud'ikgantfchverfmachten.
Toont my uw aangericht,
U weefen vol van licht,
Waarin beftaat mijn leven ;
Dan fal ik noch beftaan,
En volgen u voortaan ,
En 't hert u konnen geven.
Pfalm 6. vers 4.
Jami/n Ziele is /eer verfebrikt; etidegy weet Hetre
koe lange l\
B 3                           II. Fi-
-ocr page 18-
6          GODDELYKE
II. Figuur.
Jlen ziek beginnende haare dwaasheyd te
zien.
ACh! nu bevind ik Heer,dat 's werelds luft en pragt
Niet anders voor uw oog,alsniets kan zyn geagt.
Watiseenhoogeftaat? derykdom, watiseere
Als enkelkinder-fpel, en fotheyd voorden Heere ?
Dies fchaam ik my,ö Heerlzie met verwond'ring aan,
Hoe gy xoo langen tyd ons hebt foo laten gaan.
MynGod,geef nu gènaad',vergeef myn zonden alle
En laat u myn berouw en hertenleet gevalle:
Niet dat ik daar op Iteun; want gy de bron alleen
Zijt, waar ik 't uyt ontfang; ja uyt geen ander, neen,
Mijn vrienddykeGod! fooheerlyk vanuwfelven,
Ag wilt myn Tonden al als in der aarden delven,
Vergeeft, vergeeftóHeer ! gydregenadigzyt,
Myn overtredinge, en fcheltze my doch quyt.
Goddel ykAntwoo rd.
Ezechiel i3. vers 21.
Maar wanneer de Godloofefich bekeert van alle zyne
finden, die hy gedaan heeft
, ende al myne infettingen
ariderhoud, ende doet regt cnde geregtigheid: hy zal
gewijfelykleven; hy en zjd niet fierven.
II. Fi-
-ocr page 19-
IT ---
LIEFDE-VLAMMEN. 7
II. Figuur.
Pfalm ft» vers ƒ.
-
------- Want ik kenne mjn overtredingen; endemyae
fonde isjleeds voor my.
J ° 3 w V'           ' -'
tLia^ir 2'r?'&m~0e?i^Efö2m:£ffïj--
Pfalm fr vers 11.
Verbergt u aangeficht'van myne Konden; ends delgt uit
alle mjne ongerechtigheden.
B 4                               Aen->
-ocr page 20-
g           GOD D EL YKE,
'Aanmerking op de II. Figuur.
OHeere! boe geluckig is die Ziele, dewelke
gy behaagt te openen de oogen , op datfe
aanfchouwe de nietigheid en vergankelijkheid
van al het geene dat buiten u is.
Goed is het, ó mijn Godt; want buiten u is
geen vergenoeging, en buiten u is geen rufte voor
de ziele.
Laat ik het ook niet foeken, Heere, indefè
wereld , maar in u alleen, die mijn eenige deel
en fchat moet wefen.
Ach! dat ik het in waarheid mocht feggen, dat
alle dingen, van de wereld niet anders als enkele
fottigheden zijn; wyfien't, en ondervinden 't
Heere, dat het foois, en nochtans zijnwyfoo
verdorven, dat wy ons niet geheel van die dingen
Iconnen ontblooten. Komt gy Heere, want u
werk moet het zijn de ziele te bekleeden met uwe
genade, ende te verfterkên tegens de Tonden.
Goddelyk Antwoord.
Galat. 5> vers 16.
Ende ik fegge, wandelt door den geeft, ende vol-
brengt de begeerlijkbeden des vleefch niet.
GE-
-ocr page 21-
LIEFDE-VLAMMEN.         9
GEZANG.
"* T 7 Anneer dat Jefus aan het hert
1 Sich felfs begint te openbaren,
Dan fien wy met de grootfte fmert,
Hoe ver wy van dien fchoonfte waren;
Dan fien wy al de wereld aan ,
Haar fchoonheid wy dan niet waardeeren,
Die eindelijk doch moet vergaan.
Gelukkig zijn fy die dit leercn,
               ,
Dat Jefus is haar hoogde goed,
Dat hy alleen is 't hielen leven»
De rufte van 't oprecht gemoed,
Die fich aan hem zoekt t'overgeeven.
Phil. 3. vers 7. en 8.
Maar het gene my gewin was, dat hcbhe ik on»
Cbrifli wille fchade geacht
!
Ja gewijfelijk , ik achte ook alle dingen fchade te
zijn
, om de uitnementheid der kemijfe Jefu Chrijii
mijns Heeren, &c,
B 5                      Iïï. Fi-
-ocr page 22-
GODDELYKE
10
III. Figuur.
Een Ziele door kennijje derfonden
gekrenkt.
\jr Yn Jefus! foo gy wilt u meefterimk betoonen,
**■»- Zoo toont het doch aan my,ó gy genadig Heer!
jVjyn arme ziel is krank, ik kan het niet verfchoonen
Daarom leg ik myn felfs voor uwe voeten neer: '
Laat doch u heilzaam woord, myn arme ziel verft'er-
ken ,
Want ik ben onderweegs geflagen en gewond,
Terwyl ik Zalems wail', en veilen ging bemerken,
Ag!fchoonitejefus!komt,enmaaktmynzielgefond.
Gelyk den Saam'ritaan was vol van mededoogen
; Doen hy dien armen menfch lag leggen bloot ter
neer,
Alfoo, ook Jefu lief, flaatugenaad'geoogen
Opmy, terwyl'ér veel de rugge tot roy keer.
Den Frieüeris voorby, den Levyt is geweken *
En hebben my in nood het minfl:' niet bygeftaan ;
Komt met uw Oiy, Heerldrupt die op myn"gebreken
Dan zal 't gewond gemoed weer voortaan konnen
gaan.
Micha 7. vers 18.
Wie is em God gelyk gj, die de ongerechtigheid
vergeeft , ende de overtreedinge van 't overblyffel
/ymrerfettijfe voortgaat f 0*c.
III. Fi-
-ocr page 23-
LIEFDE-VLAMMEN. u
III. Figuur.
Klaaglied. 3. vers z6.
't Is goed dat mm hoope, tnfiille zy op bet heil des
Heer en.
                ..*..                       msaex*.
ïrcn ! viTfiB&c&tzpate&i. int' .Vêjrrt 1
Pfalm 6. vers f.
Ik ben moede vanfochten: ikdoemyn bedde dengant-
fchen nacht [wemmen: ik doornatte mjne bedpeede
metmynetrtMnen,
Aant
-ocr page 24-
ia          GODDELYKE
Aanmerking op de 111. Figuur,
O Heere , kan der wel grooter krankte en
ziekte zijn in de gantfche wereld, aan re-
delijke en onredelijke fchepfelen, als alleen de
krankheid en ziekten van een boetvaardige ziele?
krank te weien na het lichaam is eenzaak'e voor
het vleefch van grooter gevoeligheid; maar waar
fal men de krankheid der zieleby vergelijken?
geen fchepfel, ö Heere, kan my geneefen, dan
gy alleen, geen vertrooftinge van eenige vlee-
fchelijke vermaaklijkheden konnen my vergenoe-
gen j maar u , in ö Heere Jefu ! daar in kan de
Ziele noch trooft , in fijn droefheid vreugde,
en in fijn krankheid fterkte vinden. Komt dan
o Fonteine der Hooven, gy put der levende wateren ,
ondertteuntmy met uwe fleffchën.}' want mijne
ziele is krank van liefde»
Job io vers i. 2/
Jliijn zieleisverdrietig overmyn leven, ik fal mijne
klagen op my laten, ik fal fpreeken in bitterheid mij-
ner ziele. Ik fal tot Godfeggen, en verdoemt my niet
,
doet my weten, waar over gy met my twijlet.
GE-
-ocr page 25-
LIEFDE-VLAMMEN.
i3
GEZANG.
ONtfermer, wijs, en goed,
Mijn ziel komt met ootmoed
Zich voor u neder buigen.
AchHeere, fietmyaart,
Laat my niet buiten ftaan,
D.iar andere u betuigen.
Mijn ziel is krank, ö Heer!
Van fwakheid leg ik neer:
VV ie fal my nu geneefen ?
Zult gy 't met zijn, mijnGodt.
Mijn Deel, mijn Rots, mijn Lot,
Wie foud 't doch anders welen.'
Mijn ziels gelucht, 6 Heer,
Hebt gy gehoort wel meer:
En al dat droevig klagen
Dat is alken omu,
MijnGod, houdu niet fchuw ,
Maar laat uw gunft eens dagen.
Pfalm 71. vers 12.
OGod, vi weeft niet verrevan my: mynGodtbaafë
«tot mijner hul f e.
IV, Fi~
-ocr page 26-
GODDELYKE
J4
IV. Figuur.
Een Ziele tot bekeering door de Heere
Jejus aangedreven.
T K ben gelyk een Veuï, aan 't moolen-rat gefpand(
**■ Dat eenmaal was voorby, dat komt weer voor de
hand:
Jk gaa foo fnel ik wil, 't is altops 't felfde wefen,
Het felffte droevig werk dat komt my voor gereefen;
't Is niet als flag op (lag, van 't lyden in 't verdriet,
Hetwelk myn arme ziel hier op dees aard geniet:
Het eene quaad is niet een weynig aan het wyken,
Of't ander grbote komt daar dadelyk aan ftryken.
Hoe foud' gy, goede Heer, met foo een ftrenge fin,
Dit eindeloos gewoel foo lange fchikken in ?
Ach! ziet doch aan myn druk , myn arbeid, en myn
woelen,
En laat myn eens de trooft van uw genade'voelen.
Openb. 3. vers 19.
Soo wie ik lief hebbe, die bejirojfe tndekaftjde ik;
weeft danyverig
, ende bekeen ».
IV. Fi-
-ocr page 27-
LIEFDE.VLAMMEN. v$
IV. Figuur.
Pfalm 32. vers 9.
fVeeflnietgelyk een Paerd, geljketn Aiuil'Ezel, welk
geen ver ft and en heeft.
Pfalm 86. vers i& 17.
B'ltfd « tctmy, en zytmy genadig, geeft uwen knecht
Perkte, endt verlofl de z.oone uwer ditnflmaagd.
Doet aan my een teeken ten goeden, op dathetmyve
hater sfien, ende hefchaamt werden
, al's gj, Heer e^
mygeholpen end?getrvoft zjtlt hebben.
Aan-
-ocr page 28-
GODDELYKE
i6
Aanmerking op de IV. Figuur.
'cYS waarlyk opmcrkens waardig, dat, föo
JL haaft en lal een ziele hem niet tot God ge-
keert hebben , or alles fchynt hem tegen te zyn,
niet alleen de Wereld, de Satan, fijn Vleefch,
maar och helaas! het fchynt voor hem in die dur-
ftere geftalte, dat God , daar zy immers na foekt,
haar tegen is. W ac fal fy doen ? ö de Heere Jefus
moet haar toevlucht dan noch evenwel zyn, al
fchynt het dat zy vervolgt en verdrukt werd, het
lal nochtans zyn tot befte van de ziele.
Daarom, myn Ziel, hebt goeden moed,
In alles wat de Heer u dpet,
't Sal u ten beft' gedyden:
God is een barmhertig Heer,
Genade ftrekt hy wyd en veer,
Enookfijnmedelyden.
                     '
Offchoon ons kruis en fmert is groot,
Hy geeft dan hulp, wanneer de nood
Schynt op haar top gereefèn.
Hoe heerly k is zyn gunft en min,
Wanneer hy komt ter zielen in,
En toont fijn fchoonfte weefên.
Job 29. vers 2.
Och of ik waregelyk in de voorige maanden, gelvk
in de dagen doe God mj bewaarde.
ZUCH*
-ocr page 29-
LIEFDE-VLAMMEN. i7
SUCHTINGEN.
OSoete Jefu! lieve Herder!
Dryft noch jaagt een worm niet verder
Door uw toorn, door uw ftraf,
Wend die eenmaal van my af.
Ach mijn God ! wie kan het dragen
Al die geeftelyke flagen,
Die ik dag en nacht gevoel,
Al dat ftryden, dat gewoel.
Weeft mijn trooft in mijn elenden,
         P/alm 119,
Wilt uw kragten tot my fênden j
Wilt my fterken door uw Geeft
ó Mijn God! lbo hoog gevreeft:
Laat doch uw barmhertigheden
My begunftigcn met vreden:
Laat uw hand die nu kaftyd,
Eens ophouden nu ter tijd.
Goddelyk Antwoord.
Jefai 60. vers 16.
-------Gyzjilt weten, dat ik de Heereben, uw Hei-
land', enuwTerloJJer, de machtige Jacobs.
V.FI-
C
-ocr page 30-
GODDE'LYKE
i8
V. Figuur.
Een ziele onder de hand van Codt om
en om gedreven.
OCh maker vaii 't Heel-al, voor wien dat ik kom
knielen,
Verfchoont mijn fwakke worm.en fterkt mijn teed're
ziele,
Och Heere'houdt wat ftil,laat dog uw ftrenge hand
Niet altoos even ftijf 7.ijn tegens my gekant;
Verfchoont, almachtig God, verfchoont, mijn lieffte
Heere,                                                        *
Een aarden vat ;ik ben ganfch broos ,ja fwak en teere:
Eer ik doch hecnen ga als ftof en aarde doet,
Dat ik eerft worden mag gelijk ik wefen moet.
Ach houd het my ten goed! en laat het werk uw's han-
den
Niet vrugteloos vergaan,en komen dus ter fchanden 4
Herfchept my. na u beeld,ó aldertrou wfte Heer!
Dan zal mijn arme ziel verheugd fijn in uw eer,
• Dan zal uwgroote naam van my verheerlijkt weefen,
Als gy mijn fwakke ziel haar krankheid komtgenee-
fcn.
Rom 9. vers 21.
Of en heeft de pottebacker geen macht over het
leem
, om uyt den felven klomp te maken t het eene vat
ter eeren
, en het ander ter oneer e-
V. Fi-
-ocr page 31-
LIE F DE - V L AM-ME K. i p
V. Figuur.
Job io. vers 9.
Gedenkt doch,dat gy my als leem bereid hebt,tni
de my tot (tof lult doen wederkeeren.
ft'ft als Je Tateiockrr &,m tëy «*
Jubr TTidrierv Jet ta
Job 10. vers 20. en %x*
Zijn mijne dagen niet weinig ? houd op : fet van
my af: dat ik my een weinig verquikke ; eer
ik heenen gae , en niet weder en kome, in een
land der duifterniflè, ende der fchaduwedes
doodg.                     C %                    Aan-
-ocr page 32-
.G.O..D-D E LYK E
2.0
Aanmerking op de V. Figuur.
G E-lijk het gras , de damp en fmook ,
Soo is het menfchen leven,
Een haaft opgaand' verdwynde rook ,-
Die fchielyk is verdreven ;
ö Nietig ftof! ö lemen hut!
Wie Tal u doch bewaaren ?
Wie is uw hulp, en onderftut,
In alle uw gevaaren ?
Mijn maker van dit fterflijk ftof,
Formeerder van mijn leven,
Uw komt alleen de eer, en lof,
Ik wilfe u ook geven.
Gelijk gy myhebt toebereid
Uyt enkel ftof der aarden,
Verlaat mijn niet in krüys, en ftryd ,
Maar houd mijn ziel in waarde:
Dat is alleen uw ey gen beeld
Dat licht uyt u geboren,
Door Jefu geeft en kracht geteelt,
Om na fijn ftem te hooren.
Pfalm ioi. vers 4.
Want mijne dagen z.yn vergaan als rook, tndtmjn
gebeente xjn uitgebrand als ten haart.
ZUCH-
-ocr page 33-
LIEFDE-VLAMMEN.
21
ZUC H TI'NG E.
OZiel-beminnaar ■! die het leven
Eerftm uw fchepfel quamtegeven,
Leeft'gy in hem, foo fal hy ftaan,
Zooniet, eilaas! hetisgedaan;
Gelyk de purp're roofen groeyen,
En welig op naar telgen bloeijen,
Wanneerfyfyn door't hemels nat
Des's morgens van uw over-fpat;
Soo is een Ziel, die uyt uw handen,
Gevormt werd , vol van liefde branden,
Die ftaat in fleur, een Roos gelyk,
Noch fchoonder op fyn telg ten Pryk.
Maar trekt g'uw hand fn, HeffteHeere,
Deïiele gaat fyn felfs verteere,
Gelyk een bloem vergaat leer haalt,
Wanneer de wind een weinig blaart.
Wat fal ik doen, in myn ellende,
OSon! ik moet my tot uw wenden,
Tot u, ó volle levens bron!
Totu, óvolle levens Son!
Gy kond de ziel verquikking geven,
Op dat Hy krygt een ander leven,
Een leven, dat u is gelyk
In't Eeuwig falig Koninkryk.
PfalmS,}.. vers 12^
Godt de Heere is een fonne, en eenfchild, de Heere
Kal genade en eere geven: hy en fal het goedénietont-
kouden dengenen die in oprechtigheyd wandelen.
C3
VI. Fi-
-ocr page 34-
Ej*        QODDELYKE.
VI. Figuur.
Ben ziele, Godt ootmoedig te voet 'vallende.
ALmachtig Heer, vol goedheyd en genade,
Ontfermt u doch, en fiet niet aan mijn quade ;
Ach ftelt u niet foo vreeslijk tegens my,
Die door uw toorn en grimmigheyd fo ly:
't Is recht, ik heb't verdient: ik moet tot allen tijden;
Al mijnbedreve quaad uyt 's herten grond belijden;
Ik heb gefondigt Heer! 'k weet ook geen bloem
nochfchijn,
Waar onder mijn bedrijf bewimpelt foude zijn,
'k Ontfie nog eer noch fchand,'k ben niet te beklagen;
Al moet ik openbaar mijn zondens ftraffe dragen;_
Ik leg hiervoor uw neer, 6 God! fiet my doch aan,
En wilt my in uw toorn niet t' eenemaal verflaan!
Zeg waar meed'ik mijn vleefchfal ftraffenenkaftij-
den,
Ik fal het doen, mijnGodt, alfouikfoo veel lijden.
Goddelyk Antwoord.
Klaagl. 2. vers; 19.
Maakt u op, maakt gefchrei desnagts, in denbeginne
der natjht-wake ,fiort
« herte uyi voor het aangefichu des
Heer en t ds water: heftuwe handen tot hem op.
VI. Fi-
-ocr page 35-
LIEFDE-VLAMMEN.        43
VI. Figuur«
Klaagl. 2,. vers 4.
Hy heeft fijnen boge gefpannen als een Vyand , hy
heeft fich met fijne rechterhand gcftelt als een te-
genpartyder, dat hy doode al de begeerlijke dingen
der oogen: Hy heeft fijne grimmigheid'm de tenre
der dochter Zions uitgeltort als een vyer,
C 4                          Attn-
-ocr page 36-
a4         GODDELYKE
Aanmerking op de VI. Figuur.
Voife Pfalm 6-
M YnGod, mynHeer, myn leven!
Hoe lange fal ik beven
Voor uwen toom doch ?
Och! laat doch u genade,
Myn ziele foo belade,
Nu doch verquikken noch.
Hoelang, hoelang, óHeere!
Sult gy u van my keere,
En u verbergen gaan ?
Sal dan uw toornigheden
Steeds branden door myn leeden,
En niet eenmaal vergaan ?
Gedenkt mijn Godt, gepreelèn,
Wanneer gy my een weferi
Bereid hebt, en gemaakt
Uit ftof en flijk der aarde.
Wat ben ik doch, onwaarde,
Dat gy my noch genaakt.
En laat u niet luftcn
Uw toorert te doen ruften
Opmy, wat nietig ftof.
Maar naar u groot erbermen,
Soo wilt u doch ontfermen,
En trek uw gramfchap of.
Daniel 9,. vers "j".
Bjtty óHeere, is de geregtigbeid, maar bjons, de
bejchaatfitheid der amgefichteu.
Aen*
-ocr page 37-
LIE FDE-V L AMMEN. zS
4
Aanmerking op de VL Figuur.
ALdervoImaaktfte en heilige Godt, wat is
den armen en nietigen menfèh voor u als
enkel ftof, en niet,- hy is gelyk de rook die ver-
gaat , en gelyk het ftof dat verftuift voor de wind:
indien gy hem wildet aanfien, gelyk hy van fijn
natuur is, fbo zijt gy rechtvaardig om te toornen,
yder oogenblik foude hy uwe gramfchap verdie-
nen : want, ö! laat de ziele haar zelve n onder-
ibeken en doorlbeken, fy fal bevinden een gant-
fche poel van onreinigheden, die u tegenftaan ,
om dat gy de Heiligheid en Liefde zelve zyt.
Ach Heere Jefii! trekt my uit myn zonde , trekt
my uyt het boolè, gy zijt alleen d'Almachrige \
neemt uwen toorn, om myner Ibnden, vanmy,
en geneeft my: doet het Heere, om uwes naams
wille. Waarom ^bud gymy tot een vyand zijn,
die my gemaakt en gefchapen hebt ? dan fal mijn
2icle u loven, ó Heere, om uwer goedei ticrent-
hcid wille.
^ Want gy, ó aldergoctfte Heer!
Gy fult in eeuwigheden
Niet toornig zyn met reden ,
Opdiefig werpen voor u neer.
Uw iiefdens ingewanden
Steeds yol van liefde branden.
Daniel 9. vers 9.
Sj den Heere onfen God z.yn de barmhertigheden, tndt
vergevinge: hoewel
«7 tegtnshem gerebel'leert hebben.
C s
                    VII. Fi-
-ocr page 38-
CODD-E-L-YKE
a6
VII. Figuur.
De Ziele Godt biddende enfmekende om
vergeving derfonde.
IS dan mijn Lief, mijn Bruid'gom foo vol tooren
Dat hy niet eens mijn droef gekerm wil hooren ?
Is dan mijn Lief, mijn fchoonfte Heer, foo quaad
Dat hy niet een^fijn oog meer op my flaat ?
Is dan mijn Lief, mijn Jefus weg gevïooden ?
Zoo ben ik anders niet gelijk een doode,
Maar zegt my doch, 6 fchoonfte Zielen vriendt!
Waar meed'heb ik doch zulken ftraf verdient ?
Waar in beftaat mijn fchuld, waar over gy uw oogen
Bedekt houd met uw hand ,dat ik niet fien en moge
'tGeen my vernoegen kan, uw fchoonfte aangefigf,
Dat meerder als de Zon, mij nduift're ziel verligt.
Uw oog,uwGodlik oog, de bron-aar van mijn leven,
Is 't Licht dat op mijn hart door liefde ftaat gefchreven.
Wanneer gy met uw oog mijn arme ziel aanfiet,
Dan acht ik kruis, noch ramp, noch lij den, noch
verdriet:
Uw Oogen fijn myn Son, de ftraalen fijn mijn leven!
OWerelds maan-ligt, waart gy door die Son verdwe-
nen.
Goddelyk Antwoord.
Efa. 45. vers ir,
_-----Gyenhebt mi niet aangeroepen, ojacob, dhgy
n tegens my vet moty t hebt, o Ifra'él.
VII. Fi-
-ocr page 39-
• LIEFDE-VLAMMEN. t?
VII. Figuur.
Job 2.3 vers 15%
Hierom worde ik voor fijn aangefichte beroert:
aanmerke't, endevreefê voor hem.
yïcM-i'iwr'-my- erute dcfle/t Trof-wer;
Job 13. vers 24,
Waarom verbergt gyuwaangefichte, en houd
my voor uwen vyand?
Am-
-ocr page 40-
GOPDELYKE
a8
Aanmerking op de Vil. Figuur.
O Zielen Vriend, ach! hebt meedoogen,
Verbergt niet langer uwe oogen,
Uw oogen , en u aangelicht,
Soovolvan Godlijk eeuwig Licht:
Ach! laat uw Son mijn ziel verwermen,
O Jefu lief! wilt u ontfermen;
Ach! gaat niet weg ten eenemaal,
Eer dat ik heb u foet onthaal.
Indien g'uw oogen niet laat blinken,
Mijn arme ziel lal neder finken,
Vermoeyt van klagen, en geween,
Ach liefite Jefus! gaat niet heen ;
Komt weer mijn fchoonfte en beminde,
Laat ik uw vriend'lyk aanficht vinden:
Uw aangelicht van Hemcl-gloed;
Het welk verquikt mijn droef gemoed.
Pftlm 33. vers 18.
Siet, des Meeren oogen zyn over degene die hem
vreefin, op de geene^die op fijne goederüerenthetd
boopen.
Op
-ocr page 41-
LIEFDE-VLAMMEN. i9
Op de VII. Figuur.
WAnneer een Vriend misnoegt is op fyn
Vrind,
En voor een tyd gaat zyn gefelfchap mijden,
Wat baart hem datal lijden'?
Dewijl hy was foo teer van hem bemind.
Hoe veel te meer, mijn God, mijn Lief, myn
Heer,
Moet ik bedroeft om uwent wille klagen,
Ach Jefu Lief, ikvrage,
/.al nooit u trooft en liefde komen weer.
Sult gy voor my uw vriendelijk aangeficht
Verbergen, en my laten alleen fwerven:
Salik, ÓHeer! foofterven?
M'jnjefus, kom! en geef m'uw Eeuwig licht.
Ay kom doch, GodesSooneJ
Kom in mijn herte woone:
Toont Heere, dat gy zy t
Mijn Schild, myn Deel altyd;
Geen licht van aardfche zaaleen
Kan doch mijn zielVermaken:
Uw aangeficht alleen,
Stelt maar mijn Ziel te vreên.
VIII. Fi-
-ocr page 42-
30 GODDEL YK E
r
VIII. Figuur.
Qe ziele overvloeiende van boetvaardige
traanen.
MYn God, mijn Heer, waar voor ik nederlegge ^
Ellendig ben ik , en ik moet ook feggen j
Rechtvaardig Heer, het is uw gunft alleen
Dat gy met my niet in't gericht wilt treên.
Als ik my 7.elfs aanfie, mij n fnootheid,en gebreken,
Hoe ik van 's Moeders lijf infonden hebgcfteeken,
En dat gy evenwel, è grootfte Majeiteit,
Soo goedig over my, en foo genadig zijt,
Dan breekt mijn harde hert, dat doet my eerft bekla-
gen
Mijn fonden,en mijn quaad bedreven al mijn dagen,
En nevens ditverdriet,komt dit noch boven an,
Dat ik al mijn ellend' niet regt bewenen kan:
d'Elende die mijn ziel geftaag ter neder-drukke,
Mijn fonden daar ik, Heer! gedurig overbukke,
Ach geef my,lieffte Heerïuw fterkte en uw kracht,
Op dat mijn armeZiel beftaan mag door uw macht.
Goddelyk Antwoord.
Ezech. 56. vers. z$.
r—— Dan pil ik rein water opufprengtu, ende gy
fult rein worden van alle uwe onreinigbede», epdevdn
AÜeuws drekgooden.
VIII. Fi-
-ocr page 43-
LIEFDE-VLAMMEN. 3*
VIII. Figuur.
Pfalm fi. vtrs 9.
Ontfondigt my met yfop, ende ikfalrejn zïjri;
wafcht my, ende ik fal witter zyn dan fneeu w.
d3tt£yn2*n.J&vfc-tsitr water Trwciini'er
iten srtd: Ccdfien-bi- tr-aiteSeelL;
yerem g
OchA •• ^rm' * Vers u
Jllr? m!jn houfc Water ware > e« mijn oogen
«"ïfpnnk-adcr van trainen.'.
Aan-
-ocr page 44-
GODDELYKE
3*
Aanmerking op de Vlll. Figmir.
f\ Heyl-fontein der levendige hooven ,
^"^ Befproeyt myn ziel met uwen Geeft van boven,
Met uwen Geeft, myn fondelyk gemoed;
Ach reinigt dat door Jefus koft'lyk bloed:
Geeft myn een hert, waar vnuw wet na 't leven,
Door 't bloed uw Soons,van binnen ftaat gefchreven:
Een hert dat puur gefuivert is, enfehoo'n,
Door 't dierbaar bloed van uw beminde Soon.
Als gy dit werkt in my, ó ziels beminde!
Danfalik mygéwiflyk anders vinden;
Dan fal uw Geeft, het vleefch te boven gaan;
Dan fal mynzie! geruft'lyk in u ftaan.
O! komt dan haaft Fontein van levend' water.
O! komt, myn God! ja komt doch, endelaat'er
Een heyl-fontein voor my geopent zyn,
Welk myn gemoed, en hert kan maken reyn.
Openb. ii. vers 17.
Ende de Geeft, ende de Bruid zegge, komt. En-
de die het hoort
, [egge, komt- Ende dte dor/? heeft,
kome 1 ende die wil t neme het water des levens om
niet.
Op
-ocr page 45-
LIEFDE-VLAMMEN. . 33
Op de VI11. Figuur.
ZU C.H TI N GE N.
INdien gy regt uw lieffelijke oogen,
O fchoonfte Zielen-vrind!
Gcflagen hebt op my met mededoogen,
Toont dat gy my bemind.
Laat uwen Geeft mijn dorre Zrele fterken
Met Jefus dierbaar bloed;
Dan fal ik eerft ten rechten konnenmerken
Hoe groot dat is uw goed!
Drenkt my, 6 Lief! met water der genaden
Uit uwe Heil-fontein,
En wilt mijn Ziel vol liefde eens verzaden
Met u feer fchoon aanfchijn.
Dan fal den Geeft inwendig fich verheugen,
Wanneer fy voelt uw kracht;
De ziel fal fich op 't alderhoogft vervreugen}
Om 't Heil haar toegebracht.
Joh. 7. vers 38.
Die in my gelooft, gelijkerwip de Schriftfègt^flroo-
men des levenden waters pillen uit fijnen buik vloe-
ien-
X. FU
D
-ocr page 46-
§4         GÖDDELYKE
IX. Figuur.
De ziele in de prikken des doods, ang-
fien der Helle.
'tTTErdriet, hetlyden, fteenen, klagen,
V Hoe groot d'elende ook mag zïjn,
Ja, al des werelds droeve plagen,
Of wat 'er fchrikkelijk mag zijn,
Is niet, mijn God, by die elende
Te vergelijken, neen, oneen!
Als gy u van de Ziel gaat wenden
En wend uw aanficht elders heen.
Dan moet de Ziel veel nare vlagen
Gevoelen, dat hem 't herte knelt,
En menigmaal aan Jefus vragen ,
Mijn God, hoebenikdusontftelt?
Och! waar of ik my nu bevinde!
Waar toe heeft my de zond' gebracht »
Dat ik mijn fchoonfte, mijn beminde
■ Zoo menig werven heb veracht!
Ik heb my in een Zee gefmeeten,
Waar ik des doods geweld in ly,
De fchrik der hellen my alseetên,
Waar Zy t gy Jefus ? waar zijt gy ?
Ay komt doch ! en hebt mededoogen '
En flaat op my doch eens uw oogen.
GoDDELYK ANTWOOftt),
Jefiia 46. vers 8.
Gedenkt hier aan, en houd uw kloekelyk, brengt
het weiier in het herte
, o nfvertreders.
IX. Fi-
-ocr page 47-
LIEFDE-VLAMMEN. 31
IX. Figuur.
De banden des doods hadden my omvangen; endc
de angfte der helle hadden my getroffen:ik vond
benautheid ende droeffeniffe. Pfalm 116. vers %.
aeanij^h ^er-Jtel/zrti&e^eHen
dfs tïoats T/ciieTtmi' teaztcttr
~^B/ct?Tn . tip
Pfalm 6. vers 1.
O Heere, en ftraft my niec in uwen toorn, en
kaftyd my niet in uwe grimmigheid. Zijt my
genadig Heere, want ik ben verfwakt; genecit
my, Heere, want mijn beenderen zijn ver-
fchnkt.
                   D x                     Aan-
-ocr page 48-
56         G O p D ELYKE
Aanmerking op de IX. Figuur.
OMyn God, helpt ons ,fpreid uwe Vleugelen over
ons uit, op dat wy daar onderfchuilende, ontvlie-
den mogen voor het aangelicht van dien Helfchen
Draak,die ons gedurig vervolgt;befchermt ons ó Hce-
re, gy onfen Schild en Borgt; want des Satans gefta-
dig werk en is niet anders,en het is fijn eenige begeerte,
dat hyonfe Ziele maar inogte vcrflinden,die gy o Hee-
re, gefchapcn hebt; daarom roepen wy tot u, Hee-
re, verloftonsvan denboofen, dewelke, alswyfia-
pen ofte waken, eten ofte drinken, ofte wat wy an-
ders doeu,ons geduriglijk in verfoekinge foekt tcbren-
gen; en niet tegen (taande dit alles, foo is onfc dwaas-
heid foo groot, en onfe natuur is lbo verdorven, dat
wy, terwyl de Satan ons lagen leid, en rondom ons
gaat my flüimeren en fpeelen in onfetraagheid , even
of wy fonder forge ware, hy waakt altyd om ons te
verderven, en wy willen niet waken om ons felven te
bewaren : hy heeft voor onfe voeten netten gefpreid ,
vol angels enftrikken, en alle onfe wegen heeft hy
vervult met (trikken om onfe Ziele te vangen, en wie
foude die korinen ontgaan ? maar gy , 6 Heere , verloft
onfe Ziele uit de ftrikken des Satans, op dat wy u mo-
gen loven , en feggen,
Pfal. 1x4. vers 6. 7.
De Heere z.)'gelooft, die ons in hare tanden niet heeft
overgeven tot eenen roof; onfe Ziele is ontkomen
, ge-
dijk een Vogel uit de firikdes VogelvangerS; deftrikis
^qebrookmy enwyzjjn ontkomen.
O;
-ocr page 49-
LIEFDE-VLAMMEN. 37
Op de IX. figuur.
JE* En dropje uit uw genade Zee,
Datfal mijn armeZiel verquikken,
Terwijl ik anders leg al ree,
Om door de dood, en angft te flikken:
O Hcmel-fConing Jefus koomt.'
Ay komt doch ! en verloft mijn Ziele ,
Eer 't quade my gantfch overftroomt,
En dat de dood my komt vernielen ;
Hy trekt al fterk met alle kracht,
Aan 't broflè draadje van mijn leven ;
De Hellen-anglt die toont haar macht,
Om my de moed te doen opgeven.
Maar gy , ö Helper in de nood,
Tot u is het dat ik my wende,
O Winnaar! over Hel, en Dood,
Vcrfterkt my doch, in mijn elende,
Ik weet , mijns levens draad die is
By na ten einde al verfleeten. v
Ach wilt, ó Heer ! mijn Heil gewis,
Mijn nooit, noch nimmermeer vergeten,
Pfalm 91. vers 1.
Die in defibuilplaatfe des Aiderhoogflenis gefeeten,
die [al vernachten onder de fcbaduwe des Almacht i-
gen.
D 3                     IX. Fi-
-ocr page 50-
58        GODDELYKE
X. Figuur;
De Ziele ge (lelt voor Godts gerichte.
'tYS waar, óheil'geHeer! dat u gebod is rein,
J-Endat wyinonsfelfsnietals ellende zijn ;
Dit ondervind mijn ziel, die't ook met ftadig klagen
Geduriglij k, 6 Heer! komt voor u aanfchyn dragen;
Maar als ik recht befie, hoe louter en hoe rein
Gy wilt dat ons gemoed en herte fullen zijn.
Wie fal dan Heer beftaan ? wie fal u roem vermelden,
Gelijk gy diedeZiel in uwe Wet voorllelde;
Geen levend vleefch fal 't doen.geen nietig menferi
ó Heer!
Sal na uw rechte eifch u lieven immermeer.
Dus bid ik omgenaê, vergeeft mijn zonden alle,
En fchept een hert in my, dat u ó Heer, gevalle.*
Vernieuwt my na u beeld , nauwgelykenis,
Dewijl dat in u beeld het Eeuwig leven is. i
O dierb'rc Zielen vrind, doet my , gelijkgy, leven,
Op dat ik eeuwiglijk u roem en prys mag geven.
Goddelyk Antwoord.
P/alm 103. vers 9, ie.
£/y enjal niet altoos twijien, noch eemviglijk den
toorn èvhouden; by en doet onsnietnaonje fonden t en-
de in vergeld ons niet naonfe ongerechtigheid.
X.Fi-
-ocr page 51-
LIEFDE-VLAMMEN. 39
X. Figuur.
Galat. 3. vers 24.
•-----Soo dan, de Wet is onfc tuchtmeefterop
Chriftum„ op dat wy uit den gelove fouden
gerechtvaerdigd worden.
Jefai. 4^ vers l$.
Maar in den Heere fuUen geregtvaerdigt worden,
ende lich beroemen het gantfche zaad Ifraels.
D 4                      Aan-
-ocr page 52-
40           GODDELYKE
Aanmerking op de X. Figuur»
VOlmaakt en Heilig zijtgy Heer!
Soo zyn ook uwe heil'ge reden,
Als ik my voor die let ter neer ,
'Dan Hen ik al mijn overtreeden z
Dan fien ik naakt'lijk mijn elend,
Mijn onmacht, fond' en overtreeden;
Ik weet dat gy mijn fwakheid kend,
O Vader der barmhertigheden !
O Vader! lief, en overgoed,
Ach ! laat uw teereingewanden
Doch over my , die (leeds misdoet,
Noch in een teed're liefd' ontbranden.
Een kind fijns Vaders wil wel kend j
Maar ach helaas! hoe menig reilen
Is 't dat hy m' van fijn leering wend,
Die hy hem veelmaals heeft gaan wijlen.
O Vaders Vader! gy zy t meer
Met 1 iefd' en gunfte ingenoomen
Op 't arme wormpje, fwakenteer,
Als 't maar in nedrigheid wil komen,
En leggen fich voor uw aanlchijn
Soo bloot, foo nietig , fonder krachten,
Dan heeft de Zid, hoewel onrein
Iets trooftjijks op fijn hoop te wagten.
zuc
-ocr page 53-
LIEFDE-VLAMMEN. fr
ZUCHTINGE
Niet eens, maar meer als duifendmaalen»
Heb ik gedacht ö Heer!
Hoe gy noch komt een worm onthaalen,
Soofwak, elendig, teer;
Een die uw Wet, en uw Gebooden
Soo veelmaals heeft vertreên,
Daar gy hem fteeds foo lieflijknooden
Met fmeeken, en gebeên.
Ja Heer foo vol barmhertigheden,
't Is maar uw goedigheid,
Ik heb geen woorden, noch geen reden j
Waar mijn verfchooning leid.
Gy zijt rechtvaerdig in uw daden,
En wat gy doet is goed,
Alleen foo is het uw genaden ,
Dat gy verlicht 't gemoed.
O Licht! ó Heilig Licht! wilt dalen,
Verlicht het duift're hert,
En wilt u beeld daar in afmaaien,
Op dat het uwe werd.
Pfal. 119. vers 116-17.
Onder (leunt mj nauwe toepggitige, op dat ik leve:
ende en laat my niet befchaamt worden over mijne hoope
;
onderfieunt my foo [al ik behouden z.ynt dan fd ik my
fieeds in uwe infettingen vermaken.
Dtf .          XI. K-
-ocr page 54-
4x          GOPD ELYKE
XI. Figuur.
De Ziele in nood zynde, doet Mof te
aan den Heere.
TOtwieo, 6 Heer, falikmy anders wenden,
Dan tot u, ó mijn een'geZielen Son!
Gy zij t mijn trooft in alle mijn ellenden:
Ach! dat'ku recht, en maar mijn felve kon.
Ach help my doch, en laat de felle baren
Niet over my foo ongeüuimig gaan.
Wilt doch, öHeer! myn arme Ziel bewaren,
Die doch oprecht u foekt te kleven aan :
Reikt my uw hand, ó Vader der genaden,
Ay ! reikt uw hand, ukind, uwormpjetoe,
O Jefu Lief! de golven my belaaden
Van zond, en dood, dat maakt myn Ziel foo moe.
Komt doch mijn God, gy iïet doch allerwegen,
Uwoogen gaan doch zeker over my:
Ach laat my niet, ó Heere! foo verleegen,
Terwij 1 ik weet dat gy aan mijn zy zij t.
Ik fal u Heer, maar doch door uw genaden,
Om dat gy dan mijn Ziele hebt bevrijd ,
ïk fal mijn Godt dan wand'len op uw paden ,
Als gy mijn hert van binnen hebt verwijd.
Goddelyk Antwoord.
Jefai. 43. vers 1.
Maar nu, alfoofeid de Hetre, uw Schepper, ó Jacob,
ende uw formterder, olfrael: en vreeftniet
, want ik
hebbe u verloft
j ik hebbe » by uwe name geroepen, gy zjjt
mijne. &G.
XI. Fi-
-ocr page 55-
LIEFDE-VLAMMEN.
XI. Figuur.
43
Pfalm 28. vers 1.
^turoepik,Heere, mijn Rotsfteen,houdu niet als
doof van my af:op dat ik niet, foo gy van my ftille
houd, vergeleken en werde by den geenen die in de
kuyl nederdaalen.
Opliet crmver Jes wdirrsTny
, dront~mynï-t- <m réry&rZfy*
I                   -Vjllm S&.tt-
Vfal 59:8. en PfiH- 40.-14;
Ende nu, wat verwagt ik ,6 Heere! mijne Hoope die
is op u; het behage u Heere my te verlofTen: Heere
haait u tot mijner hulpe.
-ocr page 56-
GODDELYKË
44
Aanmerking op de XI. Figuur,
/A Lftaat het water aan de lippen,
iC\, Van kruiflen en van tegenfpoed,
Al gaat de wereld ons ontflippen,
Met al haar haaft verdwijnend goed;
Al gaan de felle woefte baaren
Ons over 't hooft in groot getal,
Geen nood, fbo d'Heere der heirfchaaren
Maar met ons is in dat geval:
Geen nood, wanneer ons Godt komt fterkeri,
En onderfteunt de Ziel met kracht j
h Sal alles doch ten beften werken,
Die maar op fijn genade wacht.
Geen nood ö Ziel! foo fwaar verlegen,
Verdrukt door kruis en tegenfpoed,
't Sal al gedy en tot een zeegen,
Want 't goed is dat uw Vader doet.
O Vader lief! vol van genaden,
Hoeeind'loos is uw goedigheid;
Laat ik fteeds in die ruimte baden
Van uwe Eeuw'ge Heerlijkheid.
Mijn tijdelijke herts begrippen
Vergaan, wanneer fê maar iets kent
Van u 6 Godt, en 't zyn maar flippen
By 't geen dat gy volmaakt'] ijk bent.
O Oceaan van eeuw'ge Wond'ren!
Wanneer komt aan dien dageraad ?
(Wy fien uw Heerlijkheid van ond'ren)
Maar
-ocr page 57-
LIEFDE-VLAMMEN.          4?
Maar niet hoe heerlijk 't boven ftaat.
D volle Zee van duizend weelden!
Waar in de Ziel haar baden zal.
Wie kan uw diepte hier verbeelden ?
Niet een, van 't ondermaans getal.
Ach trekt mijn Ziel hoe langs hoe hooger,
Tot u mijn God, en eenig Heer!
O trouw' en lieve Ziel-beooger,
Daal met uw Geeft en kracht doch neer !
Daal neer! ö Vader van de lichten,
In wiens volmaakt en eeuwig licht,
De Ziele fal fien van aangerichte,
Dat eeuwig dierbaar van gewicht,
Dat dierbaar , dat de ziel zal geven
Een eeuwige volmaakte ruft:
EenGodlijk, Eeuwig, ZaligE-even,'
In Jefus, aller Vromen luft.
Ffalm 145. vers 11.
O Heer e l maakt my levendig om uwes naams wille:
voert mijne ziele uit de benautbeid, omttwegirechtig-
beid.
XII. E-
-ocr page 58-
GODDELYKE
46
XII. Figuur.
MYnarme Ziel door angft gedreven
Totu, öGodt, die buigt fich neer ,
En bidt, enfmeektgy, wilt vergeeven
De fonden al bedreven, ö mijn Heer!
O God! mijn borgt, ach wilt my niet verlaten!
Waar fal ik heen ? 'k heb tegens u misdaan,
Rechtvaerdig Heer! gy foud my mogen haten,
Eneeuwiglijk in uwen toorn verfmaan.
Het is mijn fchuld dat gy u toornig wefên
Rechtmatiglijk na my nu Heere wend !
Wat f il ik doen ? ik kan uw grim, gereefen
Ten top, niet dragen in al mijn ellend.
Och dat 'k mijn fel ven kon in 't naare graf verber-
gen,
                                          (kon,
Of in een duift're plaats, daar ik geen menfchen
Ik fou in ftilligheid u goede Heere vergen,
Dat doch uw toorn verdween, ö gy, mijn Zie-
len Zen!
Al rnoefl ik noch veel dagen,
Elend , verdriet en ongemak verdragen. ,
Goddelyk Antwoord.
Jefai ƒ4. vers 8.
In eenen kleinen xoorne heb ik mijn aangejigtevanu
een oogenbük verborgen :maar met eeuwige goedertieren-
heid fal ik my uwer ontfermen
, feid de Heere uwe Ver-
hfftr.
XII. Fi-
-ocr page 59-
LIEFDE-VLAMMEN.        47
XII. Figuur.
Pfalm 27. vers 9.
Verbergt u aangefichte niet voor my, en keert
uwen knecht niet at intoorne ; gyzyt mijne
hulpe geweeft, en begeeft my niet, en verlaat
my niet, ö Gock mijns heiJs.
Job 14. vers 13.
vch of gy my in het graf verftaakt, my verberg-
der, totdat uwen toorn fig af keerde, datgy my
een bepalinge fteldet.en mijner gedagtig v/aan!
Aan-
-ocr page 60-
4S        GODDELYKE
Aanmerkinge op de XII Figuur.
AL moet ik door de wereld fwerven,
Gelijk een arme Pelgrom doet,
Die menigmaal al gaat na 't fterven,
Door 't quade dat hem veel ontmoet.
Als ik noch in mijn kruis en lijden,
Mijn God kan hebben in het oog ,
En in al mijn elend, en ftrijden,
Mijn hert verheffen kan na hoog:
Ja dat ik maar kan luchten fenden
TotGod, mijnSon, mijn levens licht.
En my kan na die Noordfier wenden,
Dan is't verdriet my geen gewicht.
Ik roep wel veelmaals, lieve Vader
Ach laat uw hand foo fwaar met flaan,
Kom my doch met uw gunft eens nader,
Enfiet my als uw fchepfel aan;
Ikbenmaarftofenafch, óHeere.
Een bloem die haaft vergaat tot met:
Laat doch uw tooren van my keeren,
Eermy den levens draad ontichiet.
Pfal. i?9- vers 8.
Soo ik opvoere ten Hemel, gy vit daar: ojbeddede
ik my in de Helle
, Jut g) &P daar.
ZUCH-
-ocr page 61-
LIEFDE-VLAMMEN. 49
ZUCHTINGEN.
T S 't niet genoeg, ó Heer! als gy de ziele flaat,
-*-En datgy dag op dag uw fwarehand doet voelen,
Moet dan mijn boofe hert, en 't vlcefch dan ook foo
woelen ?
Daar bv des Duivels lift, dat 't al te boven gaat J
Hoe kan u Vaders nert dit langer noch gedoogen ?
Verbrijfclt doch niet hard wat nietig ftof en aard,
Maar flaat eens ii) uw gunft,op my uw liefdens oogen,
Hoewel dat ik hetfelfd'niei'talderminftbcn waart.
Waar foud ik heen. als gy my gantfeh verliet ?
Mijn troort was weg,, wsarfoud ik my verfchuilen?
Voor u gelicht en zijn geen diepe kuilen ;
Door u aliïcndc oog gy 't al in 't diepfte fier.
Zytgy, ó lieve Heer! myn jefus, mijn beminde!
'De fchuilplaats voor myn Zie;, wanneer u Vaders
toorn
Rcgtvaerdiglijk , en recht foud mogen my verflinden:
U! zy tgy voor mijn ziel des Altaars eeu'gtn Hoorn.
Klaagl.g.vers^i. 32.
■------Want de Heer e en fat niet verflooten in eemvig-
"tid, maar als hy bedroeft heeft, foofal hyjtg ontfermen
«* degraotheid fijner goedertierenheden.
E                XIII. Fi-
-ocr page 62-
GODDELYKE
XIII. Figuur.
D~e Ziele dé kortheid haars levens
betrachtende.
MYn dagenzyh voorby gegaan,
Gelijk als rook, als wind, enbaaren,
Ja (heller zijn fy voortgevaren
Als 't minfte niét dat men merkt aan.
't Compas het geen gy Heer hier fiet,
Verbeeld, hoe haaftdcn loop mijns levens
Sal zyn verftreken, en daar nevens
Het einde van al mijn'verdriet,
Maar noch een handbreed is 'er maar,
En 't werk vereifcht, dat blijft noch fteeken,
Och Heere! laat ik myn gebreeken
Recht kennen, enbelydenklaar.
Geef dar. ik alle myn mifdaan
Befchreijen mag met heete tranen ,
Op dat ik voor u Heer mag ftaanen ,
Wanneer dat ik van hier fal gaan.
Laat al myn zonden, zyn verQonden,
In Jefus dierbaarlijke wonden.
Pfal. 39. vers 5.
IJeere, maakt my bekent mijn einde, ende welke de
mate mijner dagen z,y, dat-ikweetthoevtrgankeljfkik
Z.J.
XIH. Pi-
-ocr page 63-
LI E F DE-VLA MM EN. y*
XIIÏ. Figuur.
Pfalm 5g. vers 6.
Siet, gy hebt mijne dagen een handbreed geftek,
ende myn leeftijd is als niets voor u; immers
*• is een y^ermenfche^-hoe vafthyftaat, enkel
yddhcid.
              hK
Sttlö&rcTr <& CbrtAcyi- nu tier ciljpen'
Ifét 't- esa Tfet^zü?^ ui, f ■'.'■■ •
Job 17. vers in-
Mijnedagen ?ijn voorbygaan, uitgerukt zyn myne
gedachten , de befittinge raynes herten.
E x                      Aan-
-ocr page 64-
yi         GODDE L Y K E
Aanmerking op de XIII. Figuur.
GElijk de fnélfté pijl gedreven
Van eenen va ft gefpannen boog,
Alfoo is ook mijn nietig leven;
Weg gaat het, en ik ben uit 't oog..
Ö aarden klomp! hoe klein van waerden,
W at is 'er niet al werk aan vaft,
Eer dat gy komt weer tot uw aarden,
i En dat de Ziel is quy t dien laft.
Hoe moet mijn arme ziele klagen,
O zondig lichaam, voor de dood,
Eer dat mijn Ziel werd opgedragen
By Jefus, in des Vaders fchoot.
Wat is 'er ftrijd en kruis te lijden ,
En wat al wederwaardigheid,
Eer dat de ziel van hier kan fcheiden.
En't lichaam in der aarden leid?
O fterflijk menfeh! gy die uw oogen
Soo vafbop 't aardfche wefen veft,
Och! koöd-gy fien haar klein vermogen,
Haar met, haarydelheitlop 't left ?
Hoe foud'uw hoogmoed baar verneeren,
Wanneer gy faagt uw nietigheid,
Als gy ging in u felve keeren y
En wift ten rechte wie gy zijt.
Keert in u felrs, ö koft'le ziele,
Keert in u felfs, befchouwt u hert,
Op dat dien1 raeefter in 't
vernielen,
-ocr page 65-
LIEFDE-VLAMMEN.           4,-
Geen Heer ook over u en werd.
Gy hebt êên fchat in u ontfangen,
Die in uw Ziel verborgen leid,,
Dat eeuwig aan u Godt moet hangen,
En ook in deefe aardfche tijde»
Een fchat die veele niet waardeeren,
Maar koft'ler is dan 't fijnft Juweel!
Dat fuchten, hijgen na den Heerc
Noch meer, dat is dat godd'lijk deel!
O Jeft/s! groote fchat vol waai de,
Gy gever van der Zielen vree!
Als ik verhuis van defer aarde,
Geef my het Hemelfch fuchten mee .-
DatGodd'lijk Ach! dat Hemelfch wenfchen,!
Dat kan de dood zelfs wederftaan,
Dan zijn wy geen meer fwacke menfchen,
Maar met den Heere aangedaan.
z Cor. f. vers 2.
-------Want ook in defen fuchten wy, verlangende met
enfe woonfiede, die uit den Hemel is, overkleed te wor-
den.
XIV. El-
E 5
-ocr page 66-
GODDËLYKE
54-
XIV. Figuur.
Ve Ziele overdenkende haar vier Uitterjlen,
namentlijk, de Dood, Helle, Oordeel>
én 't Eeuwig Leven.
DE innerlijke Ziel met't oog op God geflagen ,
Vernieuwt na Godes beeld inwendig iö 't ge-
moed ,
Die komt ons hare reen op fuik een wijs opdragen,
Die aan het Godlijk Deel zijn als den honig foet.
Och! dat den menfch eens fag, wat ik nu lïe voor-
waar ,
Hy foud daar al fijn doen en wandel richten naar.
Daar (laat de naare Dood, en gaat de Ziel affnijden
Van al wat buiten Godt op aarden haar verblijden.
Daar ftaat der Hellen f/W,die ftraft met wee,en ach!
Al wat'erheimlijksquaad in'thertefchuilenmag.
Het Oordeel brengt het voor, en doet aan ziel en leveu
Vertoonen openbaar wat ydcr heeft misdreven.
En dan komt eerlr te voor het Eeuwig Leven fièt,
De waare ruit der Ziel, daar alles om gefchied.
Brengt gy dit in ons hert, ö aldertrouwite Vader!
Eb on te Ziele doch hoe langs hoe meer u nader,
Op dat dien Grootcn Dag . gelijk een felle ttroom,
Niet onverwacht ten quaad',helaas!ons overkoorm
Ezech. 55. vers 51«
Gy nu, S mijne fchapen, jchapen mijner weide; gy
Tjjt menfchen
; maar ik ben uwe God, [preekt de Meere
HEERE.
XIV. Fh
-ocr page 67-
LIEFDE-VLAMMEN. 43
XIV. Figuur.
1 Cór. 15. vers ^z.
In een punt des tijds, in eenen oogcLblik met de laat-
ftebafuine: wantdebafuinefalliian ,endededoo-
den lullen onverder ffelijk opgewekt worden, en wy
lullen veranderd worden.
Jêuderi &j? Jaar eirndi             < .£_»«
Matth. tif vers
30-
Ende als dan lal in den Hemel verlchynen het teeken
des Soons des menfehen: ende dan lullen alle de ge-
flachtender aarde weenen, &c.
E 4                     Aan»
-ocr page 68-
j6        GODDELYKE
Aanmerking op de XIV. figuur*
LAat ik geftadiglijk gedenken
Aan mijneinde, ómijnGodt!
Wilt my die genade fchenken ,
Dat ik u heb tot mijn lot,
Tot mijn deel, wanneer ik reiiên
Salop'tGoddelykbevel, .
Uit het ftof, en gy zult wyzen
Of na Hemel, of na hel:
Dat ik dan mag zijn gevonden
Inu, ómyn Godr, myneerj
Gantfchelyk bevrijd van fonden,
En in Jeftm mynen Heer.
Komt ö leven van myn Ziele,
Onderwyft my door uw Geeft,
Laat u toorn niet vernielen ,
Hem die u in (wakheid vreeft.
Leidmy , trouwe Zielen-herder,
Door dit droevig traanen dal,
Tot dat ik op 't laatft kom verder,
Daar ik eeuwig leven (al.
Jacobi j. vers 7.
Soo zijt dan lankmoedig, broeders, tot de tochmfle
des Heeren, Siet, de Landman verwacht de• kojlelijke [
vracht des lands, lankmoedig z.ynde over defelve, tot
■dat Het dm vroegen en Jpadcn tegen fd hebben omfan-
oen.
ZUCH-
1
-ocr page 69-
LIEFDE-VLAMMEN.         57
Z ÜC HT IN GE.
MYn God, myn Heere, myn Licht!
Ach, opent myn geficht,
Dat ik met heil'geoogen
Mag kennen myn ellend j
En fien ook wie gy bent,
Op dat ik u verhooge,
O levens Heil-fontein!
Zijt gy dog nu de myn:
Als alles wil begeven,
Zyt gy myn Rots, en Borg,
Myn een'ge zielen forg,
Dan heb ik 't echte leven.
Laat dan de naare dood
My brengen in veel nood,
't En {al myn Ziel nietfchaden,
Als gy uw goedigheid
Maar over my uitbreid
Uit enkele genaden.
- O Jcfu! trekt my voort;
Ja trekt my door u woord,,
U woord foo groot van krachten ,
Gewrogt door uwen Geeft,
Een arme Ziel genceft,
Als hv fchier saat verfmachten.
Pfalra 119. vers 25.
2Ï4yn Ziele kleeft aan'tjlof, maakt my levendig iu
tt woord.
E c ,'.             XV. Fi*
-ocr page 70-
5&          GlO DDELYKE
XV. Figuur.
De Ziele defe Wereldgantfch
affter-vende.
DAn fprak ik tot mijn ziel, ach' ruft en weeft te
vreeden ,
't Sal morgenfoo niet zijn, gelijke!ijk'tis heden,
Godt fal rijn fware hand van u afnemen , dan
Soo fultgy zyn vernieut, en als een ander man.
Maar ach! helaas (hoewel in veel gebeeden)
Vind ik het nu gelijk ik gift'ren dede.
Den eenen dag befchaamt den ander niet: (
't Is niet, ó Heer, als lijden en verdriet.
Soo is dan dit mijn lot, 6 ziel-beminde Hoeder!
Dat ik geduriglijk moet quynen tot de dood
Ivlijn brenget in het graf, den aller vleefchen Moeder;
Dan fal mij n ziel gered zyn uit de nood.
Mijn tijd is doorgegaan ,mijn uuren zijn vervloogen,
Én foo niet doorgebracht gelijk het had behoort:
Daarom,óJefulief! Ontfermer; hebtmeedoogen,
Geneeft myn kranke ziel door u gezegent woord;
Ach onderfteunet my,ik moet doch van hier fcheiden.
Myn krachten zyn vergaan ,de wereld is myn Niet,
Als gy maar door uw gunlt my wilt ter dood bereiden,
Soo dat ik vreefen lal noch lyden, noch verdriet
Goddelyk Antwoord.
-------Wantgj z.jt gekorven} ende u leven Is met
Chrifto verborgen m Godet
X V. Fi-
-ocr page 71-
LtEFPE-VLAMMEN. &.
XV. Figuur.
Pfalm 31. vers^ 6.
In uwe hand beveel ik mijnen geeft: gy hebtmy
verloft Heere, gy God der Waarheid.
emïemz -rtfT<z?-<?n- in frrumn
Pfilt» 54. vers 6.
Siet, God is myn een Hejper 5 de Heere is onder
de geene die mijn ziele ondeffteunen.
Aan*
-ocr page 72-
6o          GODDELYKE
Aanmerking op de XK Figuur.
SOo krank, en fwak ter neer gelegen ,
En na de Ziel op 't hoogft verlegen,
Riep ik tot hem, die in de nood
Selfs is een redder van de dood.
O God ! mijn Grondveft, laat my leven
Sich niet weer tot haar oorfpronk geven,
Voor datgy met uw aangelicht,
Myn arme duilt're ziel verlicht.
O Licht! ö Son! wie kan u ftraalen,
Wie lal u Levens-kracht afmaaien,
Wanneer g'u overvloedig goed
Doet nederfinken in 't gemoed ?
Wanneer gy doet uw kracht gevoelen;
O lieve Vader! wat is't woelen
Des Satans en de wereld niet,
Wanneer hy foo de ziele fiet ?
Sta vaft, 6 Ziel! wanneer uw wegen
Zyn tot den weg na God gelegen,
De Satan, met fijn helfche kracht
U midden op Godts paden wacht.
Maar evenwel in al dat itrijden,
In duifend kruiflên en veel lyden ,
O flaat uw oog maar op den Heer,
Hy fiet doch in genade neer.
Hy ftei'kt de ziel al ondertuflehen,
Terwijl de vyerige pijlen bluflehén,
Door
-ocr page 73-
LIEFDE-VLAMMEN.
Doorjefus overgroote kracht,
Gefchooten door fijn helfche macht.
Geen nood , ó Ziel! al fchynt u 't leven
Nu t'eenemaal als te begeven;
Daar is een leven in de dood ;
Wat, heeft een ziele dan ook nood ?
O dood ! ö foete dood des Heeren !
Hoe dierbaar zyt gy te waardeeren ?
U derven is de. grootfte fchat.
Hoe weinig werd gy recht bevat.
Het fterven is ons eeuwig leven.
In God te fterven, is ons geven
Aan Hem, die volheiden al \goed ,
Aan Hem, de vreugde van 't gemoed.
aCorinth 4. vers 10.
—— jiltifddedoodinge des Heeren Jefu inden li~
cbame ommedragende', ep dateok het leven
jf«/« invnfe
lichamen foude geopenbaart werden.
OVrien
-ocr page 74-
6z
/~*\ Vrienden, fiet hier in 't geheel
Het Einde van het Eerfte Deel
Der koft'le Zinnebeelden,
Die ik u nu meedeelde.
Ik wagt meer kracht van mijnen Heer,
Dat die fijn Geeft doet dalen neer,
En vorders my wil fterken,
Om 't and're af te werken.
-ocr page 75-
BBg.63
AANHANGSEL
Tot het Eerste Deel.
Van de
GODDELYKE
LIEFDE-VLAMMEN.
Pfalm 139. vers zj.
Doorgrond my , 6 God, ende kent mijrihertc: bei-
proeft my, ende kend mijne gedachten.
MYn liefdeVriend, enwaareHeere, i
Ik kom nu weder tot u keere ,-
Gy kent myn recht, o Zielen-Vrind!
Door dien ik weet dat gy mijn mind.
Ik kom, myn Jeiii, met veel fmerten,
Ik kom tot u, ey, proeft mijn herte,
Ey! toetfthet, alderwaardfte Heer!
Doorgrond het ook hoe langs hoe meer.
Ik kan mijivzelve licht bedriegen;
En om doch niet voor u te liegen,
Doorfoekt, entoetftmy, meeren meer,
Myn God, op dat ik tot u ecre
Mag leven, wandelen op dees aarden.
Ey! proeft mijn herte doch, mijn waarde!
En
-ocr page 76-
En liet of daar ook eenïg quaad
Noch heerfcht, of is, of vaft'I ylc (laat.
Gy fult het doen mijn Ziels-beminde j
Want niemand die gy ooyt beminde,
Hebt gy geween, of afgefeyd ,
O Heer mijn God! vol goedigheid.
Ey! wilt u goedig aangefichte,
Doch in uw gunfte tot my richte
En laat uw kracht m yn fterkte zyn,
O gy myn ziel haar Medecy n!
Wanneer ik Heer door uw genaden,
Myn Ziel bevin benoud , bekaden,
Soo is uw lyden, enuwfmerr,
Een rechte balfem voor myn hert.
O lieffte Heer! wilt my fteeds ftei ken,
Tot alle heil'ge goede werken;
Ja, maakt myn herte dochbequaam,
Dat ik ben voor u aangenaam.
OJefasl ö myn Ziels-beminde!
Hoe zalig zynfe die u vinden,
En die uw gunft en vree geniet,
Synfmert is hem geen verdriet.
Spreuk. 4. vers 23.
Behoed « herte boven al wat te bewaren is C want daar
ujt zijn de uitgangen des levens.
-ocr page 77-
è-JUrmtrecht*. fiatr-
-ocr page 78-
-ocr page 79-
GODDELYKE
LIEFDE-VLAMMEN,
Ofte de begeerte eens
GEHEILIGDE ZIELE,
Verbeeld in
XV. ZINNEBEELDEN,
Met hare
AANMERKINGEN.
II. Deel,
F ï,
-ocr page 80-
68           GODDELY K E
I. Figuur.
De Ziek met liefde tot de Geboden
Cvdis ontweken.
O Wei-bron van al 't goed.die u maar komt befchou-
wen,
Die moet met hert en zie! oprecht op a vertrouwen.
Gelykgy heilig ïyt, lbo is ook meed' uw Wet,
D'welk gy d'arme menfch hebt eenmaal voorgefet.
Och! hoe is uw Gebod foo heilig, lieve Vader!
En hoe getrouw en rein uw wegen altegader.
Ik heb u niet gekent, doen ik in eigen fin
Ging dooien onbedacht in yd'le wereld min.
Wie dat maar met een blik u komt eens regt aanfchou-
wen,
Die moet van uwe Wet noodzakelyk veel houwen.
Daarom wykt werelds lijft, wykt eigenliefde al,
't Is Jefus dien ik meen, en die ik minnen fal.
SyuWet, dat is myn luft; zyn wille myn vernoegen;
Na zyneti heil'gen wil fal ikrny voortaan voegen.
Godöelyk Antwoord.
Jefai. f 5. vers 3.
f Neigt uwe wen, en komttot my; hoort, endeuwe
ziele fal leven: want ik fal wet u een eeuwig verbond
maken, ende ugeven de gewijfe weldadigheden JDa-
vids.
I. Fi-
-ocr page 81-
LIEFDE-VLAMMEN.          69
I. Figuur.
Pfalm'lig. vers rj%.
De Wet uwes monds is my oeter dan duifenden
van goud ofte zilver.
Pfalm 119. uw 9^.
Indien uwe Wet niet ware geweeft al my,n ver-
makinge,ik ware in myn druk al lange vergaan.
F 3
                       . Aan-
-ocr page 82-
GODDELYKE
70
Aanmerking op de I. Figuur.
ALs ik myn felfs befchouw, en ook uw heiP-
geWet,
Sotdenkik, lieve God! wat fal den menfch fich
achten; •
Dien worm, foo fwakenteer, ontbloot van alle
krachten,
Daar gy nog evenwel genegentheid voor het.
Indien gy na u recht, rechtaan den menfch zou
doen,
En na uw heil'ge Wet woud met hem daar in tree-
den,
                                          (den,
Geen fchepfel zoud beftaan, hoedanig ook te vre-
En in fich zelfs geruft, die fich in 't quaad kon
voen.
O Schepper van myn Ziele!
Voor wiendef duizend knielen,
En noch tien duizend meer s
Daalt neer met uw genaden,
Die kan alleen verzaaden:
Daalt neer, o goedfte Heer!
Myn Ziel zoekt op ü noden ,
Te houden uw Gebooden,
Uw Wetten , recht en goed.
Komt Eeuwig, HeerlijkWt(tn,
(Uw naam is nooit volpreefen)
Schryft die in myn gemoed.
Komt Vader van de lichte!
Wiens
-ocr page 83-
LIEFDE-VLAMMEN. 71
Wiens Godlyk aangefichte
Glocid als het fchoonfte goud:
O komt in my doch daalen,
Met uw genade ftraalen.
Och Heere! dat gy woud!
Och ! dat gy u gefichte
Wild' na u fchepfel richten ,
Inuweliefd', mynGodt!
Wat had ik dan verworven,
Eer dat ik was geftorver»,
Een oyerheerlyk Lot ?
O gever van myn krachten !
Daar alles moet op wachten
Wat leeft, of adem heeft.
Hoe zalig zyn die zielen,
Die voor u aanfchyn knielen,
En door 't geloove leeft.
i?falmii9.vers69.
De hovaardige hebben leugens tegem my geflojfeert :
doch ikbtware uwe beveelen vangantfchsr.herten.
II. Fï-
n
-ocr page 84-
GODDELYKE
II. Figuur.
At moet een Ziel al door de wereld fwer-
w
Eer dat de draad fijns levens is aan 't end ?
Wat moet hy niet al lyden, ja zelfs derven,
Eer dat hy Godtin zyn volmaaktheid kend.
Wie heb ik meer, myn Schepper, en myn waar-
den ,
Wie heb ik doch hier op dit aarden rond,
DanumynGodt? ó licht my op dees aarden,
En trekt my op, dan volg ik u terftond.
Ach! trekt my voort, en wilt myn ziel geleide ri
Door 't jammerdal, daarnietis alsellend :
Ai! wilt myn ziel, myn arme ziel bevryden,
Dat die ontga het eeuwige ellend.
O Vuur-kolom! óSter! vol glans en luifter!
Wat is u licht een trooft voor het gemoed ?
Als 't hier op aard' moet wandelen in duifter,
Niet weetende, uit vrees, te fetten fijnen voet.
Goddelyk Antwoord.
Joan: 8. vers 12.
-------Ik ben het licht der wereld: die mi volgt z.al
in de dttifte'nifje niet wandelen, maar [al het licht des
levens hebben.
II. Fi-
-ocr page 85-
LIEFDE-VLAMMEN. 73
II. Figuur.
Nabtim z. vers y.
Hy fal aan zyne voortreffelyke gedenken •, doch fy
fullen ftruikelen in hare tochten, fy lullen haa-
ften na haren muur, als het gefchutfcl vaardig
zal wezen.
Wcac qpjjjrtci. %uJ/-Am. Spjon niet
en-iree^s iFjlïlm. iS
Hoogel. ivers 4.
Trekt my, en wy fullen u na looperi.
-ocr page 86-
f4        GODDELYKE
Aamntrkvngt op de II. Figuur.
O Reis na 't Salig Vaderland!
Hoe moeyelyk vind ik uwe wegen :
Wat weg, wat pad, watbofch, offtrand,
Daar fich de ziel niet vind verleegen.
Hoe menigmaal gefchied dit wel,
Dat d'arme ziel in duift're nachten,
Al gaan moet met veel fwaar gequel,
Doorftryd, doorkruis, door helfche machten.
Ach Vader) wyft my doch uw paên:
Ach! trekt my door uw Geeft al nader,
Op dat ik in die Stad mag gaan,
Daar gy bent allerzaal'ge Vader!
O Stadt! 6 Eeuwigdurend goed!
Waar in ik hoop myn ziel te ruften ?
Daarom, myn Ziel, hebt goeden moed,
Gy fait u in den Heer verluften,
In Hem, dat een volmaakte Goed!
Dat Eeuwig Goed! dat Ziele leven!
Dat koft'lyk^oa^, dat aan't gemoed
Volmaakte vreugd' alleen kan geven.
0 Heerejefus, trekt my voort,
Ja trekt my voort, ó myn beminden!"
Ja trekt my door uw zalig woord,
Op dat ik u, myn God, kan vinden :
U vinden 4 is het eenig Al,
Dat ooit, of nooit ons fal begeven.
O Heer! \ hoe fchoon en heerlyk fal
De
-ocr page 87-
LIEFDE-VLAMMEN. 7J
De Ziel dan in uw liefde leven ?
Uw liefde, die oneindig is :
Daar zal de ziele zich in ruiten,
En eeuwig fel zy fich gewis
In defe zaal'ge bron ver luiten.
Dan lal vergaan, vergeeten zyn,
d'Elende op ter aard geleden,
Khjefus, met fijn lief aanfchyn,
,*t Ontruft gemoed lal geven vrede.
Komt Heere Jefus, trekt my voort.
Ja trekt myn voort, ó liefde Heere!
Op dat ik na u heilig woord
Myn felfs gedurig na u keere.
Pfalm 43. vers 5.
Send u licht, en uwe waarheid, dat die my leiden;
datfe my brengen tot den berguwer Heiligheid , en tot
uwe wooningen.
III. Fi-
-ocr page 88-
76          GODÜELYKE
III. Figuur.
Een Ziele op haarfehen gelaten, bevind
haar fwakheid.
WAnneer des menfchen hulp den menfch begint
t'ontgeven,
Soo is 'er noch een hulp in Jefus overbleven,
Een Helper! als de Ziel is in degrootfte nood,
Dat is maar in zyn bloed, eninzyndierfe'redood.
Ach! helpt dan liefrte Heer! te fwak noch zyn myn le-
den,
Omdus alleen den weg der waarheid te betreeden;
Myn vleefch is nog te broos,myn finnen al te krank,
Om na uw heil'ge wil te richten mynen gank :
Dus reikt my dog de hant, en door uw byltand krag-
tig,
Maakt my gelyk een Held tot alle deugden machtig,
, Soo fal ik houden fteeds, met alle emft en vlyt,
Den aldernaaften weg van uw gerechtigheid,
Want fonder uw gena, uw krachten, enbeftieren,
Enkan ik niet als fteeds van 't een op 't ander fwieren.
Goddelyk Antwoord.
Pfalm 32. vers 8
Ik zal u onderwijzen., enleerenvandenwegdiegy
gaan zjult; ik zal'raad geven} en myn ooge zal op u
zjn-
III. Fi-
-ocr page 89-
LIEFDE-VLAMMEN. 77
III. Figuur.
Ez.ecbt 2. vers 1.
Ende hy feide tot my: menfchen kind 4 ftaatop
uwe voeten, ende ik zal met u fpreken.
Oei aat mym v/etffenaeritfrc
TferJm om vtrerin/zttmfe
*"
Jfitdren- T/abri, iip _y" -
Pfalm %J. ^ers 11.
Heere, leert my uwen weg, ende leid my in't
rechte pad, om myner verfpieders wille.
Aan*
-ocr page 90-
7$          GODDELYKE
Aanmerkinge op de lil. Figuur.
GEly k een Kind is fwak* en teder',
En niet alleeniglyk kan ftaan, i
Soo ben ik Heer! gelyk een veder,
Die door de wind wel voort moet gaan.
Een Kindis kind'rlyk in zyn werken ,
Soo ben ik ook myn lieffte Heer 1
Want als ik my gaa recht opmerken,
Ik ben een Kind, en ook niet meer.
Ach ! dat ik doch een kind mocht wefen
In 't quaadt in 't goên een man gelyk ,
Uw naam was daar door noch gepref en:
De fonden namen dan wel wyk.
Maar ach! helaas! hoe 'k my bevinde,
Dat weet gy maar alleen myn Heer 1
Hoe dat'er vecle zonden vrinden
Noch ruften in myn herteneer.
Ik kan niet gaan ; wat isëe reden ?
Ik weetfe fèlfs, en kan 't verdaan ,
'k Heb tegens u veel overtreden,
Daarom moetik als kind'rlyk gaan.
Doch Heer! foo grotelyk in 't ontfermen,
Gy Vader van de Vaders al?.
Ach! wilt u over my erbermen,
Dat ik niet heel ter neder val.
Ach! laat myn Ziele niet Vcrdren-ken,
O Godt, myn eeuwig heil en licht J
Maar wilt my uw genade (chenken,
In
-ocr page 91-
LIEFDE-VLAMMEN. 79
In Jefüs fchoonfte aangeficht,
O hulp! in alle nood, en lyden,
Gy die de fwacke geeft haar kracht,
Wilt gy my n arme Ziel verblyden ,
Na deefe naar' en duift're nacht.
Na deefè nacht van veele fonden,
Van zielen krankten, en feilend,
Van fv/akheên die 't gemoed verwonden,
En die myn arme ziel niet kent.
Gy fult my lieve Heere lyden,
Gy fult my leiden door uw raad,
Daar ik my fal in u verblyden,'
Dat nu 't verftand te boven gaat.
Pfalm 147. vers 6.
De Heere houd de Zachtmoedigeftaande: <fcgbdlofe
vernedert by tot de aarde tee..
IV. Fi-
-ocr page 92-
8o          GODDELYK E
IV. Figuur.
De Ziele op haar Jelfs misnoegt zijnde, om
degrimmigheid Gods te ontgaan.
'tTS beter, ömynGodt! datwyinonfedagen
■** Verdragen uwen tucht, met hard' en fware (lagen,
Als namaals eeüwiglik; uwegunfthetal verlbet,
Wanneer gy met uw' Geeft geeft fterktein'tge»
moed.
't Valt bang,ó lieve God! maar wie heb ik doch nader,
Waar ik my wenden fal, ó gy beminde Vader ?
Dan tot u maar alleen, hoewel uw toornigheid
Schynt op my is geftort in groot'egrimmigheïd;
Maar nochtans, Ueffte Godt, wil ik dit wel verdragen,
Als dat ik fou d myn vleefcb en tuften wel behagen.
Neen,neen,mynijVfc,è neenlverteertmyn lullen al,
Eer dat ik fcheiden moet hier uit dit tranen dal.
Enzytgy, ömynGod, (zoo goedig en weldadig) '
Myn een'ge arme ziel geduriglyk genadig.
Goddelyk Antwoord.
JcCii. 4.. vers 10.
. ■ .. En vreefi niet; wam ik b'enmet«, enzMnut
verbaafl; want ik ben uwe Godt; ik lier ke, en helpen,
eek onder ftenne ik u met de rechterhand myner gerechtig
-
heid.
IV .Fi-
-ocr page 93-
81
LIETDE-VLAMMEN.
IV. Figuur.
Pfalm 142. vers 24.
Hy heeft myne kracht op den weg ter neder ge*
drukt: myne dagen heeft hy verkortet.
J^for foartrtu/n isfee/ct Jaar iave
Cal At. 5>. vers 17.
— Want het vleefch begeert tegen den geeft, en
den geeft tegen het vleefch: ende defeftaan te-
gen malkanderen, alfoo dat gy niet en doet het
genegy wildet.
              ; Q              : Aan-
-ocr page 94-
8i          GODDELY KË
jfanmerkinge op delV. Figuur,
MYnGod, flaat uw genaad'ge oogen
Opmy, die fond ig ben, en niet;
Wilt door uw Geeft myn Ziel verhoogen ,
Dat die alken maar op u fiet.
Wilt uwe kracht in my verfterken,
O lieve Jefus! mild , en goed,
Op dat myn Ziel te recht kan merken,
Wat dat gy aan een wormpje doet.
Ik ben een worm, ö gy myn Vader!
Uit leem en ftof te faam geftek
Van u; ö! brengt myn ziek nader
Tot u, ö Jcfus! fterke Held,
Totu, die my maar kan bevryden
Voor 't quaad dat aan de ziele fchaad,
En die my door uw Geeft lal leiden
Na uwen Goddelyken raad.
Geeft my, 6 Heer! voor alk dingen \
Terwylik hier op aarden fwerf,
Dat ik myn fonden mag bedwingen}
Dat niet alleen j maar die affterf.
Pfalm 40. vers 12. en 15. '
Gy, o Heer e, fult uwe barmhertigheden van my niet
onthouden : laat uwe weldadigheid ende trouwe my
gedungl \ k behoeden; want quaden tot zonder getal toe,
hebben my omgeven', mijne ongerechtigheden hebben my
aanzeqrcven.
* r                                              ZUCH-.
-ocr page 95-
LIEFDE-VLAMMEN. Sj
ZUCHTÏNGE
Over de IV. Figuur.
OJefuIief! laat uw kaftyden
Doch aan myn Ziel ten beft gedyden,
Ja laat al 't gene gy verwond,
Myn ziel doch maken weer gefbnd.
Doet my fteeds uenal myn ellenden ,
Dan fal ik luchten konnen fenden
Totu.mynGodt, myn Borgt, en Schild,
Die my ook ftadig helpen wilt.
Ach ! helpt my Heer, in alle nooden,
Op dat ik kan myn fonde dooden .'
Myn fonden Heer, foo klein als groot,
Verloïl my daar van door uw Dood.
Ephef. 6. vers 12.
■ ■ Want Wy en hebben denflry dniet tegen vleefch
ende bloed; maar tegen de Overheden, tegen de magten,
tegen de Geweldhebbers der wereld
, der Duifternijfe
dezer Eeuwe, tegen de geeftelyke boosheden in de
Iwht.
G z                     V. Fi~
-ocr page 96-
GODDELYKE
14
V. Figuur.
XiT ^'1S ^e eenfaamheid een koft'le fchat te achten !
Komtgy ,ö zielen vriend, en laat ons bei vernag-
ten
Hierin de eenfaamheid , van 't aards gewoel ont-
bloot ,
Daar kan ik klagen Heer u al'myn zielen nood;
Daar kan ik my, ó Godt! voor u ter nederftellen,
En umyns herten wee gemoedelyk vertellen.
Daar kan ik tot u Heer uitboefemen myn ftaat,
En hoe 't myn arme Ziel op defe wereld gaat.
Ofietfte Eenfaamheid \ wat zyt gy te waardeeren ?
Als ik maar in't gelicht heb u myn liefüe Heere?
U, door't Geloof gefien, gegrondveftinhethert;
Gerieeft deZiel van leet,van droefheid en van fmert.
Spreuk. 18. vers i.
Dieftcbaffortdert, tragtnawatbegeerlyks. H]vtr-
mengejicb in alle bejleridigc wysbeid.
V. Fi-
-ocr page 97-
LIEFDE-VLAMMEN.
V. Figuur.
8j
Pfalm 18. vers 20.
— Ende hy voerde ray uit in de ruimte, hy rukte
my uit; want hy hadde luft aan my.
Pfalm 1 ig.vers 9.
Ik fal wandelenVoor het aangefichte des Heeren,
in de Landen der levenden.
G 3                         Am-
-ocr page 98-
86          GODDELYKE
Aanmerking op de V. Figuur.
OStill', en foete Eenfaambeid 1
Wat zy t gy koft'lyk te waardeeren ?
Wanneer de Ziele befig leid
In 't werk van haren liefften Heere.
Wanneer men op den velde gaat,
Met Jefüs in het hert en oogen,
En waar men maar zyn oogen (laat,
Aanmerkt des Heeren groot vermoogen.
O Leeraar! koftlyk voor 't gemoed,
Ai! leert my uit uw fchoone werken,
Dit doet myn Zielbyzonder goed;
Als 't hert bereid is op te merken.
Kom laat ons dan na buiten gaan,
O lieve Heer', myn Ziels-beminde,
En d'oogen op uw fchoonheid {laan,
Die in uw daden zyn te vinden.
O ! eenig al van myn gemoed,
O ! leid my in uw graas'ge weiden,
Daar gy de Ziele eeuwig voed,
Die nimmex.vanu af zal fcheiden.
Pfal. 2,3. vers 1 — 3.
De Heere is mijn Herder, my en fal niet ontbreken.
Hy doet my neder leggen ingrafige weiden
; by voert my
fachtkens aan meer dille wateren.
ZUCH-
-ocr page 99-
LIEFDE-VLAMMEN. 87
ZUCHTINGEN,
OCh lieffte Heere! is 't uw wil,
Soo laat ik wefen altyd ftil,
De ftilheid geeft myn ziele vreede,
Wanneer dat gy gaat by myn trede.
O Volheid van volmaakte vreugt!
Hoe is 't dat fich de Ziel verheugt,
Wanneer fy door de aards verdrieten ,
U komt in ftilte te genieten.
O Ruft! ófoete, Hemel-vreê!
Wat deelt gy aan de ziel niet meê! «
Wanneer myn Ziel met vol genoegen ,
Sich kan na u myn leidsman voegen.
Leid my , ö Heere! op u fpoor,
En leent genadiglyk uw oor
Naar myne ftem, o lieve Vader!
Op dat ik koome u te nader.
, Pfalm 2,7. vers 1 r.
Heere leert my uwen weg>enleidmy in't rechte fadf
om mper verjpieders wille.
V. Vu
G 4
-ocr page 100-
88         GODDELYKE
VI. Figuur.
De Ziele befovijkènde aan haar eigen krachten,
roept om de byfiand des Heer en.
DE wil, de krachten, en'tbegeere,
Dat is tot uw, mynGod, enHeere,
Om uw te volgen waar gy gaat,
Als gy maar 't ooge op my Haat.
Uw kracht, uw reuk kan llerkte geven ,
Dan kryg ik weer een ander leven,
Een leven dat de Ziele voed ,
En geeft verquikkirig aan 't gemoed.
Maar ach! mynGod, myn fwakke leden
Doen dat ik nu niet ver kan treeden ,<
Enunavolgen, agikleg!
Hier als een Dode op den weg,
Ai! fterkt myn Ziel, ó lieffte Heen \
Op dat ik my kan tot u keere,
En gaan den weg der Zaligheid,
Daargymy toetrekt, en geleid.
Goddelyk Antwoord.
Spreuk. 28. vers 18.
Die oprecht wandelt, fal behouden werden, maar
die fich verkeerdelyk draagt in tweewegen
, fal in den
eenen vallen.
VI. Fi-
-ocr page 101-
LIEFDE-VLAMMEN.
VI. Figuur.
Jerem, 5. vers 19. >
89
— Gy fult tot my roepen, myn Vader, ende gy
en fult van achter my niet af keeren.
5£-J2£Ï&-77a" eru& i^ir &ulüvt
f (dm 73. wrs 24Ü
Gy fult my lyden door uwen raad, ende daar naar
fultaymyin heerlikheid opnemen,
ÖJ J             G5                     -**»•"
-ocr page 102-
GODDELYKE
Aanmerking&p de VI. Figuur»
T
Rekt my ö Heer! zoo zal ik u na lopen;
Ach! trekt my doch door uwen Geeft, en
Woord,
Dan kan myn Ziel op uw genade hoopen;
En wachten Heer! tot gy my hebt verhoort.
Uw lieve reuk van goddelijke vreugden ,
Verquikt de Ziel, al is hy noch foo krank,
Volmaakte Heer! vol onbegrepen deugden 1
Trekt door uw Geeft my al myn leven lang,
O God,. myn Heer! en wilt my niet verlaten,
Terwyl ik hier u volg op deefe aard ;
Myn geeft befweek; waarom foud gy my haaten?
Die immers volg u overfnelle vaard.
Ik kan niet meer, myn krachten die begeven,
Nochtans ik'moet u volgen waar gy gaat,
Wantföndetfu, 6 Heer! kan ik niet leven,
Ach! trekt myn facht, myn hoope op uw ftaat.
Mare. i. vers 17.
Ende Jefttsfeyde tot baar, volgt my na, ende ikfal
maken datgy fifebers der menfibenfult werden.
Jan-
-ocr page 103-
LIEFDE-VLAMMEN. 91
Aanmerkinge op de VI. Figuur.
?nrS de eigene fterame van den H. Geeft.CW»f.
JL }• 4. ik vond hem die mijn Ziele lief heeft , ik
hield hem vafle
, en liet hem niet gaan. Indien gy^e-
fus dan met u oog gevonden hebt, houd hem vaft
met u hert, ende wind uwe genegentheden ront-
om hem, ende indien hy u door de liefde geheel
in brand fiet, ende door een geheel overgeeven in
uwe liefde volftandig blyft, foo en wil Hy, die
de Liefde ielfs volmaakt is , de volvaardigheid
van uw liefdens niet verftoten. Maar zal de felve
door zyn H. Geeft meer en meer opwecken en
kroonen met een geluckfaligh eynde om de Heerc
Jefus wille.
Mare. 2. vers 14.
—— Endcfeidc tot hem, volgt mj; ende hj op ftaatt'
de, volgde hem.
VU. Fi~
-ocr page 104-
GODD ELYKE
9a
VII. Figuur.
De Ziele haar aiterfie begeertensvan Liefde
uitdrukkende.
f\ Gy myn Ziele vriendlmogt ik eens na vermoogen
Uitdrukkenmyneliefd, totu, diemybemind,
Ik foude duifentmaal uw liefdens gunft verhoogen.
Enkufièn u ,myn Lief, gelyk men doet een kind,
Waarom ben ik foo krank ? en als ter neergeflagen,
Is't niet om dat ik niét uitdrukken kan myn min ?
Myn Ziele fmelt in my, a!s ik gedenk die dagen ,
Doegyopmy, öGod, geftelt had uwen fin.
Ach .'als ik u gelicht niet weder mag genieten,
Hoe fwaar fal 't my dan iyn hier in dit tranen dal ?
Hoe wil my 't werelds pad ellendiglyk verdrieten ,
Eer dat ik u myn God volmaakt genieten zal.
Hoogel. 8. vers 6«
Set my als een zegel op uw her te, als eenen zegel op
uwen arm: want de liefde isfterk als de dood
:. dey ver
is hart, als hei graf
'; hare kooien zyn vierige kooien,
vlammen des Heeren.
VII. Fi-
-ocr page 105-
LIEFDE-VLAMMEN.
VIL Figuur.
93
Cant. 8. vers 3.
Syne flinkerhand fy onder myn hooft, en zyne
regterhand omhelfe my.
SvySeErtó'my-ns ~tta*d?r-S opdaiii£-
2 ^guytenmvcfa tandencnviaff^Tt
yeracttte Gxrcüc • <? -
—-Cap. 7, 10.
lieffte, ende zyne genegentheid is
Aan~
ïk ben mynes
tot my.
-ocr page 106-
GODDELYKE
94
Aanmerking op de VU. Figuur.
ALs God in Chrifto gefmaakt werd , Zoo
vloeit hy over, ende hy vermorwt, ende
drenkt de Ziel met zyn overwinnende, ende dron-
ken-makende zoetigheid; want een hooge wijd
uitftrekkende, ende krachtige vreugde, in een ne-
drigen naaub,epaalden, en fwacken geeft uitgeftort
zijnde, overtreft ende overwind hem foo m groot
heid, als in hoedanigheid, ende voert hem weg
in verbaaftheid, ende in verrucking der finnen.
De Ziel is al te naauw en te fwak om zo een vreug-
de, en weelde, die haar te wyd, entefterkis,te ,
konnen dragen, ende daarom werd fy nu, tot den i%
top toe vol zyndc , tot het overloopen, ende tot
de Geeftelyke dronkenfchap gedreven; zooiszy
dan geluckig in de volheid, dewelke haar maate
bevat; jafyis meer dan geluckig, teweetenm
een bovennatuurlyke. maate van geeftelyke om-
helfinge der liefde.
Hoogel. i. vers i.
Hy kutfe my met de kuljenzynesmonds, want uwe
uitnemende liefde is beter dan wyn.
OP
-ocr page 107-
LIEFDE-VLAMMEN. 9?
Op de VIL Figuur.
GY zyt alleen myn Zielen vrind,
Uw moet ik lieven, en waarderen,
Om dat gy my zoo. teer bemind,
OJefus! mijnen liefftenHeere.
Ach! dat mijn hert in volle vlam
Van lietde tot u mocht ontbrande,
En dat gy al mijn eigen nam;
Dat was een zoete offerhande.
Oeenig£<?«! met u te zijn
Dat geeft de Ziele trooft, en vreede j
't Ontlaft het hert van veele pijn,
En brengt veel heyl, en foetheid meede.
Kuft met de kufïè van uw mond
Uw nietig fchepfel, hier beneeden,
Dan zal zyn Ziele zyn gefond,
En hebben in u trooft, en vreede.
Hoogl. 1. vers 13.
Myn Lieffle is my een bundtlken myrrbe, dat tujfchen
myneborjien vernacht
!
VIII. Fi-
-ocr page 108-
96         GODDELYKE
VUL Figuur.
De Ziele te vergeefs buy ten 't kruys zoekende y
wat in
, en aan 't/elfde te vinden is.
DAar ik, weleer, in !t bed der deughden alderley,
En in de zoete ruft eens herten, los, en vry,
Uw plag te vindenH«r,daar zoek ik noch gefladig,
Maar die ik niet en vind, dat zytgy Heer genadig;
Dat zyt gy , Zielen-vreugd, en aller Heytigen vrind!
Want die uw eenmaal kent, uw t'aller tyd bemind:
Ochldat 'k uw vinden mogtjmaar waar fal ik u foe-
ken,
Ik loop van 't een op 't aarjafelfs in donk're hoe-
ken ,
Uw plaats die vind ik wel, maar u myn lieffte Heer!
U w tegenwoordighied en vind ik daar niet meer.
Ik fteek myn lamp welaan, en'kfeg, 'k fal myn
beminden
In d'een of d'andre hoek.van't foekend herte vinden?
Waar zyt gy, 6 myn vriend! waar fal ik zoeken gaan ?
Datiku, 6 myn//>ƒ!' mag eens weer treffen aan.
Spreuk. 8. vers 35-.
—— Want, die my vind, vind het leven, etide trekt
een welgevallenvanden Heer e.
Luc. t\. vers f.
—,_. Wat zoekt gy de Levende bj de Doode ?
Matth.
-ocr page 109-
LIEFDE-VLAMMEN.        97
VIII. Figuur.
Matth. z8. vers y.
----En vreeft gy lieden niet; want ik weet, dat
gy zoekt Jefum die gekruyeigt was.
%eil?tiïem.ge/c>c%tassateSHatf:
Jom. ix. vers z6.
Soo yemand mijn dient.die volgemy; ende daar ik
ben, aldaar zal ook mijn dienaar zijn, en zoo
yemand mijn diend, de Vader zal hem eeren;
H
                          Am-
-ocr page 110-
98        GOD DÈLY K E
Aanmerkingop deVl11.Figuur.
IN welluft, in vermaak noch weelden,
In pracht, noch aardfche hovaardy,
In 't goud, dat menig herte ftreelde,
In drinckery, noch braflèry;
Daar zyt gy Heer niet in te vinden,
Maar wel in armoed, kruys, en frnert,
In lyden, fmaatheyd , ö Beminde!
Gy daar maar in gevonden werd.
Wanneer de Ziele is in lyden,
Dan lóoptfe wel na Jefus toè;
Maar als:het aardfch' haar kan verblyden ,
Dan is.s' hem menigmaal al moe:
Dan fal zjy dickmaals zoo niet zoeken
Na Jefus, haren Zielen-vrind!
En gaan;in d'alderfchuylfte hoeken
Haar 's herten, tot dat zy hem vind,
Alfteekt s' haar lomp op, dat hy lichte,
Sy vind nochtans haar Heere niet,
Hy leydbp 't kruys, en ditgewichte
Behaagt de arme Ziel veels niet.
Cantic j. 8.
Ikbefweereu, gy dochtersvanJeruftlem; indien gy
mynen Liefften vind, watzjnhgyhcmaanfeggenl dat
ikkrankbenvan liefde.
ZÜCH-
-ocr page 111-
LIEFDE-VLAMMEN. 99
Z UC H TIN GEN,
AL waar ik zoek myn Ziels beminde,
't Schynt dat gy nergens zyt te vinden s
Ik zoek u in de morgen-ftond,
Maar ach ! gy zyt dien ik niet vond.
Ik zoek uw felfs ter middernachte,
Met droev' en bitterlyke klachten;
Ik zoek u, alshetfonne-licht
Syn plaats voor 't naare duyfter richt.
Maar waar ik zoek, 't is al verlooren 5
Doetmy doch uwe ftem eens hooren,
O Alderlieffte Zielen-vrind !
Die my zoo teederlyk bemind,           i
Laat eens uw Goddelijke ftraalen,
Weer in fnyn fuchtend herte daalen.
Komt weer ö Godt! nryn heyl, en fchildj
Gy zyt die my behouden wilt:
Ozoetfteleven, van myn leven !
Kon ik my aan u overgeven
Geheel en al, hoe dat het gaat,
Dat was myn Zielegantfch geen quaad.
Mare. 11. vers 24.
■------Daarom fegge ik u,alle dingen diegy biddende
begeert, gelooft datgyfeontfangen[uit, endejy [uilen u
geworden.
H a                      IXFi-
-ocr page 112-
GODDELYKE
10»
IX. Figuur.
Ve Ziele, uit baar rufte gaande, zoekt al om
haar beminde.
.
TErwyl iku, mijn Lief, mijn hert, en teerbe-
minde,
Myn Zielen trooft, en vreugd, nu nergens weer kan
vinden,
Soo moet ik van myn ruft , en tien n&Jefus uyt,
Of hy nog wel aanfchou wt het lyden van zyn Bruyt.
Nu moet ik herwaarts gaan met overdroevig klagen,
En na myn Zielen-vrind, myn Bruydegom,gaan vra-
gen»
Geen vreugd zy my een vreugd, geen fchepzel my
befind
Voor dat ik u, myn Lief, myn Heere, weder vind.
U moet ik hebben Heer ! gy kond myn Ziel geneefen,
Vertoont uw lief geficht, gelyk gy pleegt voor deefen.
Hem zoek ik waar ik gaa, nnntbem vraag ik alleen,
Wie my ontmoeten mag, naar£e»»,en anders geen.
Maar wien ik vraag, of lpreek, 't befcheid is altoos
dezen,
Wie hem wil treffen aan, moet noch wat verder wee-
zen.
Goddelyk Antwoord.1
Luc. ii. vers 9.
"Ende ik [egge u-lieden, biddet, en u zal gegeven
worden
; foeket, endegj zult vinden j kloppet, en tt zal
opengedaan worden.
-ocr page 113-
LIEFDE-VLAMMEN. loi
IX. Figuur.
Hoogl. y. vers 5".
Ik ftond op, om mijne Lieffte open te doen: ende
mijne handen drupten van Myrrhe, ende mijne
vingers van vloeijende Myrrhe, op CU handha-
ven des flots.
Iel wiZag/hten erv& imferJlttt- amma'
tfO£n.(?pdrT0pdLene7T3TTv£te7z entte
'joedLerK&en myriZTe&lremztztid
Jccfrte Irem t&êrr tcK en y&n3e Trem
-nrürt- Cdizir-3 st .
P/alm io» vers 17.
Heere, gy hebt den wenfch der zachtmoedigen
gehoord: gy fult haar her te fterken! uweooren
fullen opmerken.
H 3                     Am-
-ocr page 114-
GODD.ELYKE
ioa
Jlanmerkingopde IX. Figuur.
EN nu myn Ziele (die altoos iets liefheeft, en-
de eenig goed in het eene of ander voorwerp
zoekt) en aan het vleefch overgelaaten wort, zoo
loopt zy door debetovennge des vleefches, tot het
fchepzel, om daar eehig goed in te zoeken. Want
gelyk de geeft tot Chriftus loopt, zoo loopt het
vleefch tot het fchepfel: Maareylaas! óeDuive
Cbrifti
dus van haar Arke gevlooden zynde, (in~
haar gedachten en genegentheden) en vind geen
rufte; Want fy is van haar rufte gevlogen j en hoe
kan zy dan rufte vinden als zy haar rufte verlaat!
daarom fteekt uwe hand uyt, o gy beminnaar der
Zielen l
en neemt uw Bruid tot u in, die u al fug-^
tende naJoopt, en feid in haar lèlven :
l .
OJefu,sLief! myn Ziel-beminde!
Ach! |zeg waar ik u doch zal vinden!
Aclj! zeg het my doch lieffte Heer:
Ik b,uig my zelven voor uw neer.
OHeèreJefu! vol Genaden,
Wik gy myn arme Ziel verfaden,
Myn hert, en Ziel verlangen zeer,
Tot «dat ik uw aanfehouw, ó Heer!
Pfal. 88. vers 14.
—-—! Maar ikHeere roepe tot«: ende myn gebed komt
uvoar in denmorgenftond.
ZXJCH-
-ocr page 115-
LIEFDE-VLAMMEN. 103
ZUC H TI N G E
Over de IX. Figuur.
KEert weer, keert Weêr,ó Jefus,myn beminde,
En kat my niet alleenig hier bencên ;
Keert weër.myn Lief, myn een'ge Ziels-beminde,
Waar foud ik doch op deeze wereld heen?
Wilt u aanfehyn zoo vol beminnigheden,
Niet al te lang verbergen voor uw kind s
Doet in myn Ziel gevoelen fleeds die vreeden
Dewelk gy geelt aan die gy Heer bemind.
Vergeeft ó Heer! myn traagheid in het goede,
Waarom dat gy van my zyt afgekeerd;
Geeft my een hert, dat ik my weder fpoed.e
Tot u myn Godt, die alle roem zyt waart.
Ach! komt doch weer,en laat ik u aanfchouwen,
O Heeren Heer! volmaakt, en eeuwig goed,
Myn Ziel die zal alleen op u vertrouwen,
Wanneer als gy my met uw gunft ontmoet.
Spreuk. 13. vers 12.
De uytgeftelde hoope die krenkt het'herte, maar de be-
geerte die komt, is eenhoorn des Levens,
H4                        X. Fi-
-ocr page 116-
io4            GODDELYKE
X. Figuur.
De Ziele haar beminde vindende daar zy alle
Jchepfelen voor by was.
SOo lang mijn Ziel noch eenigfins kon ruften,
Op 't trage bed der aardfche ydelheên,
En nam vermaak nóch in des werelds luften,
Doen ging mijn Lief, mijn Jefus ,van mijn heen.
Doen moft ik als een arme duyve kirre
Die eenig dwaalt in 't naar, en duyft're woud,
En fmaken daar de bitterlijkfte mijrrhe,
Niet eens, maar lang, en dat zoo menigfbut 5
Maar doen ik was het aards gewoel ontvloden, ■»
En dat geen menfchen trooft my meerder by
kan ltaan,
Doen ik te lijken was by een der naarfte dooden,
Doen quaamt gy onverwacht uw Lief geficht
opflaan.
Ik fey mijn lieffte Lief, mijn Jefus, vol genade!
Zijt gy hiei !ö mijn viïend'.nu laat ik u niet gaan,
Nu moet gy mijne Ziel met uwe liefd' verfaaden,
Op dat ik eeuwiglyk , u Heer! mag kleven aan.
Och! dat geen aardfe luft my immer van u fcheide,
ïk ben u, en gy my ! ó aangename dag!
Dat gy my zoo omhcltt, datdoet mijn Ziel ver-'
blijden,
O! dat het eeuwiglijk vanuwgefchiedenmag.
Goddelyk Antwoord.
Joan. 15-. vers'9.
Gelychrivys de vader my liefgehad heeft, hebbe ik
tok H liefgehad
;' blyft in dezemyne liefde. X. Fi-
-ocr page 117-
LIEFDE-VLAMMEN.
'lof
X. Figuur.
Cant. 4. vers 10.
Hoefchoon is uwe uitnemende liefde , mynZu-
fter, ó Bruid ? hoe veel beter is uwe uitnemen-
de liefde dan Wijn, ende de reuk uwer Olyen,
dan alle fpeceryen.
Mts .(3c£pr%2'aru&-u:&Jfifn'myn SieZf ?*?'•
.TTWie-i&foitJrfretnenwi&fclrcniTnet'
        !
j                   TerZdrn . Cant ■$ . <*- «
Ca}, z. vers 16.
Mijn Lieffte is mijn, ende ik ben zijn, die weydet
onder de Leliën.
H y                     -dan-
-ocr page 118-
xo6 G O DD EL YKE
Aanmerking op de X. Figuur.
O Edele Ziele, en word niet mismoedig, indien
Chriftus altyd juyft niet en komt als gy wel denkt
dat gy uwe Ziele bereid hebt, en dat gy het bedde der
liefde voor hem gefpreid hebt. Gy komt mogelyk te
kort in die beqaamheid die gy meint te hebben, of die
daar vereifcht word;want hy is eenGod rein van oogen,
die het quade niet kan aanschouwen. Endegyfelfs, als
gy u fel ven geens dings bewuft zy t ,en zyt niet vry van
onfuiverheid. Hy wil u mogelyk noch beqüamer ge-
maakt hebben tegen zyn komfte, dooreen naauwe
doorfoekinge van uw eigen fmetten en onbequaam-
heid; ja hy wil dat gy altyd bereid en bequaam zyt te-
gen zyn komfte, fchoon hy ook niet en komt. Hy wil
dat gy zo we! aangedaan en verciert fijt door 't geloo-
ve, als door de liefde; enhy wiluleeren,dat gyfijn
liefde zo wel gelooft, en dat gyu daar zo wel in ge-
ruft ftelt, wanneer gy die nieten gevoelt, als wanneer
gyfe gevoelt: en dit is de grootfte eigenfehap van het
geioo ve , datze gelooft het gene zy niet en gevoelt.
Cant. 3. vers ii.
Gaat uit, endeaanfchoHWt, gj dochter en Zions %den
KoningSdomon.
Op
-ocr page 119-
LIEFDE-VLAMMEN. io*
Op de X Figuur.
SOo fprak de Bruytvan Jefusczr
Na 't zoeken van haar Zielsbeminden,
Na't fuchten, klagen, na haar Heer!
Die zy noch eyndelyk quam te vinden ,
Doen ik een weinig uyt het fpoor
Des werelds nietheid was getreeden,
Doe quam mijn lieffte Heer my voor,
En gaf myn ziel fijn zoete vreede.
Ik hield hem vaft, dien Zielen-vrind;
Hy kufte my met fijnen monde,
Hy kufte my , zoo teer bemind,
Dat ik als aan hem was gebonde.
Nu moet gy niet weer van my gaan;
Nu moet g'uw aanfchyn niet verbergen;
Maar doen my in uw liefde ftaan;
Dat is't, mijn Lief, dat ik iiw.verge:
Dat noit des wereldsydelheid
My van uw liefd' en gunfte fcheide,
Noch met al baar begeerlykheid,
My eenigfins van uaf leide.
Hoogel. 2. vers 8.
Vat is de fiemme mijnes Lieffien , (et hem , hy
komt.
XI. Fi-
-ocr page 120-
toï GODDELYKE
XI. Figuur.
Ve Ziele den Heer e aanhangende > en by blij-
vende in alknooden.
NA dat ik u my n Lief, myn Jtfus, heb gevonden,
En gy myn zuchtend hert in liefde hebt gewonde,
En hebt genadiglyk uw lieflyk aangelicht
Namy, een nietig ftof, in uwe gunftgericht,
Soo heb ik niets te doen, noch nergens na te tragten,
Als u te hangen aan, en op uw wil te wachten.
Geen ongeftuyme zee; geen onweer, nog gewoel,
Sal my verfchrikken Heer! zo lang ik u gevoel;
En daarom waar gy gaat, ö Rotfteen van myn leven,
In 't leven , of in dood, myn Ziel fal u aankleven:
't Is alles maar gering, wat buyten ons beftryd,
Zoo lang als gy ons Schilt, en Zielen-anker zyt,
Wie u heeft, heeft genoeg, al had hy alle dagen
Hetfwaarfte kruys, en leet ,aan lyf,en ziel,te dragen.
Hebreen vers n.
Wantt endeky die Heiligt, tndefy diegeheiligt wor-
den
, z.yn alleujt een: om welke oorfaake hy hemniet
enfehaamt haar broeden te noemen.
XI. Fi-
-ocr page 121-
LIEFDE-VLAMMEN 109
XI. Figuur.
Heb: 6. vers 19.
. Welke wy hebben als een anker der Ziele, het
welk zeker en vaft is ,ende ingaat in het binnen-
ftedesvoorhangfels.
Pfalm 73. vers *3»
Ik fal dan geduriglijk by u zyn j gy hebt myn reg.
terhand gevat; gy fult my leiden door uwen
raad, ende daar naar fultgymyinheerlikheid
opneemen,                                         ^M'
-ocr page 122-
GOD DELYKE
»IÖ
Aanmerking'Of) de XL Figuur\
't/r**' Eeft aan de Ziel het zoetfte leven,
VJ Wanneer zy Jefus aan mag kleven,
Wanneer s' in kmiflèn, en in fmert,
Draagt Jefus altyd in haar hert,
Dan kan zy fwarigheên verdragen y
En uitftaan droev' en fware vlagen;
Haarlipffte, en beminde Vrind,
Die is het welke haar befind,
O zoetfte Herder! wilt my leiden,
Op dat iknooit van u en fcheide :
Zijt gy-mijn God in alle nood, >
O Overwinnaar van de Dood !
Wilt my door uwen Geeft geleiden,
Tot dat ik van der aard fal fcheiden:
Mijn Ziel, laat die u kleven aan,
Soo lang mijn oogen open ftaan,
Gy fult my na uw welbehagen
In kruis en lijden onderfehragen.'
't Geloove op u, ó mijn Heer!
Drukt in mijn Ziel hoe langs hoe meer»
Pfalrni;i8. vers 21.
Ik fal H loven, om datgy my verhoort hebt, cnde my tot
heilgeweejl z.yt.
ZUCH-
-ocr page 123-
LIEFDE-VLAMMEN. in
ZU CH TINGEN
Op de XI.Figuur.
HOe goed is't my ,6 God !■ fteeds naby u te wefen,
Gy kond alleen mynZiel,óHeer,te regt geneefën,
By u is hulp en trooft, als alles ons verlaat;
Geluckighet gemoed datopuvaft'lijkftaat.
O Grondveft van mijn hoop! vertrouwen in mynle-
ven,
Wilt my doch nimmermeer verlaten noch begeven.
U hangt myn Ziele aan, en kleeft u achter aan,
Achllaat my nimmermeerdoch op myn felve ftaan.
Al fchoon de wereld raaft 3 en dat de menfchen woe-
len,
Doetmy, ógoedfteHeer! ook uw genade voelen.
Draagt gy my, o myn Godt, ik ben een teder kind.
Ei' toont my door uw Geeft,dat gy my nog bemind:
Üp u ruft al myn hoop, 6 Anker myner Zielen!
Doet my eens eeuwïglyk voor ugeficht neer knielen,
Op dat uw grootenaam, en eeuw'ge heerlykheid,
Mag door u fchepfel eens volmaakt zyn uitgebreid.
Pfalm ii 8. vers 6.
Be Heereis bjmy% ik en [d niet vreezen; wat zal
nty ten mtnfibe doen.
XII. Fi».
-ocr page 124-
G ODDELY K E
Si*
XII, Figuur.
De Ziele, haar vermaak nemende aan haar
gekruyjien Lief hebber.
'tCOu ongerymtheid zyn, en tegen aardfche faken,
^Sichfelvenind'ellend zyns Vriends tegaanver-
maaken.
Maar gy myn Ziele-vriend , gy hebt myn door uw
dood
Verloft van veel ellend, vanquelling, endenood.
Gy hebt myn dorre ziel verfrift door al uw lyden,
Soo dat ik in uw kracht, beftaankan, endeftrydeii.
OFrifle levens boom! wat vind ik u niet zoet?
Terwijl ik u op reys, na 't Vaderland ontmoet.
Laat myn nu eenmaal toe, (gy die my eertyds kuften)
Dat ik my met vermaak mag onder u verluften,
En fien de dierbaarheid van u geftorte bloed,
Het welk myn arme ziel verquikt ,en myn gemoet.
U lyden zy myn trooft , daar in beftaat myn leven :
Geeft Lieffte, dat ik my geheel mag aan u geven.
Goddelvk Antwoord.
Joh. 6' vers 40.
Ende dit is de wille desgeenen die my gefonden heeft,
dat een ygelyk die den Soone aanfchouwt, ende in hem ge'
looft
, het eeuwige leven hebbe: ende ikfal hem opwekken
ten uyterften dage.
XIII. Fi-
-ocr page 125-
LIEFDE-VLAMMEN. -ii}
XII. Figuur.
Openbaring; x.vers7>
Die ooren heeft, die boore wat de Geeft tot de Ge-
meynte fegt; die overwind , ik fal hem geven
te peten van den Boom des Levens, die in het
midden van het Paradys Gods is.
Pfaltn 91. vers i.
Die in de ichuylplaatze des Alderhoogften is gefe-
ten, die fal vernachten indefchaduwedesAl-
machtigen,
°                 i                           A*n-
-ocr page 126-
m4           GODDELYKE
Aanmerking op de XII. Figuur.
INdien gy met dien getrouwen Minnaar van
God, David, kond leggen, wiens herte na het
herte van fynGod was,wzy«*oogenfyngedurigly\op
den Heere,(b
fult gy niet alleen maken dat hy komt,
maar gy fult hem beletten van weg te gaan: u herte
zal hem bewaaken, en bewaren, en vaft houden;
want, waar hy foo bewaakt, en vaft gehouden
word, daar wil hy gewillig verblijven.
Gy fult u yeriuftigen in den Almachtigen ;want
onder fyn fchaduwe te ritten verquikt een vermoei-
de Ziele; De ziele wanneer die haar verluftigen
kan in het lyden van haar beminde, is al ver geko-
men , als fy Jefum Chriftum, en die gekruyft,kan
ftellcn tot haar eenig vermaak en vreugde, ja als
fy roemen kan in het kruyce Chrifti; maar eer wy
zo verre komen, zo washetnoodzakelyk, inde
ondervinding te ftaan van den Apoftel.waar hy el-
ders fcyd: ikbendeivereldgekruyft: ihjeve, maar
niet meer ik; enhetgeeneikin denvleefche leve : dat
leve ik door 't qelove des Zoons Godts
, die my heeft
liefgehad, en (ïjnfelven voor my, heeft overgegeven
,
Gal. 2. vers 20. indien wy met Chrifto geltorven
zyn; 't is zckerlyk dat wy ook met hem fullen le-
ven.
Phil. 2. vers 8.
Ende in de gedaante gevonden als een mcMfêhe, heeft
■hy hem [elven vernedert
, gehoorfaam zynde tot de dood,
ja den dood des kruj/ees.
>                   Tweede
-ocr page 127-
LIEFDE-VLAMMEN. uS
Tweede Aanmerking op de XI1. Figuur.
UW lijden, en u kruys, ó Heere!
Dat doet mijn ziel inwendig leere'
Ik merk daar in hoe overgroot
Mijn fonden fijn , lelfs tot 'er dood,
Indien gy nieten had geleeden !
Waar fou myn ziele heen gaan treden ?
Waar foud' ik my verbergen gaan ?
Die vol Van fchuldcn voor u ftaan.
O goedfte Vader! vol ontfermen,
Gy hebtuw eeuwiglijke ermen
In veel genade uytgcbreid ,
Den rijkdom van uw goedigheid ;
Gy hebt, wie kan die lield' doorgronden ?
Uw een'ge Soone neer gefonden
Om d'arme zondaars, hooft, yopr hooft ,
Te helpen, als hy maar gelooft.
O Rykdom van uw liefd' gefchonken!
Geeft my die innerlijke vonken
Van uwen Geeft, 6 fchoonfte Vrind'.
Op dat mijn ziel u eeuwig mind.
Rom. y. 6. tot 8-
War.t Chrijlus, alswy noch krachteloos waar en, m
fe z.yner tijdt voor degoddeloofigeflorven. Want naauw-
lijkfal iemand voor eenen rechtvaardigen fierven: u>ant
voor den goeden [al iemand mogelijk beflaan te fierven.
Iz                        XII. Fi-
-ocr page 128-
n6          GODDELYKE
XII. Figuur.
De Ziele geen vermaak buyten God willende
noch honnende aannemen.
NAdatikinukruys, en in u bitter lyden ,
Eens fmaak gevonden heb, hoe zoud' ik my ver-
blyden
Met iets dat 's werelds is ? hoe zoud ik hier voortaan
Nog eenig aardfche vreugd verganklyk nemen aan ?
Neen, neen, my kan geen luyt, geen fangen meer ver-
rriaaken ,
Niets dat ter wereld is, kan my het herte raaken;
Hoe fchoon het my voor koomt, gy zyt alleen myn
vreugd,
Waar in dat fich myn ziel op 't alderhoogft verheugt.
Uw vreugde^Js myn vreugd, die moet myn ziel ver-
blydcn,
En gy moet door uw Geeft geftadiglijk my leiden.
Gy zyt alleen myn luft, als ik u miflen moet,
So is't dog niet met al wat vriendfchap men my doet;
Maar als ik u naar wenfch genieten fal hier boven,
Dan zal ik eerft u naam met gantfch myn herte loven.
Goddelyk Antwoord,
i Corinth. 6. vers 17.
:Maar die den Heert aanhangt, is een geeft met
hem.
XIII. Fi-
-ocr page 129-
LIEFDE-VLAMMEN.
XIII. Figuur.
117
Coll. 3. vers \.           ■ ,
\
Indien gy dan met Chfcifto opgewekt 'zyt , zoo
zoekt de dingen die boven zyn, daar Chriftus is
zittende aan de regterhand Godts.
*\&e sci-u&tt ie*' tbs ^&er&t j tief
I
Pfalm 19. vers 14..
Ik ben vrolykèr in den weg uwer getuygcniflè, als
over allen rykdom.
I 3                      Aan*
-ocr page 130-
ii8          GODDELYKE
Aanmerking op de XI11. Figuur.
DAn moet al 't aardfch vermaak verdwijnen,
Gelijk het duyfter voor het licht,
Wanneer dien fon ons komt befchijnen,
En toont fijn lieflyk aangericht.
Dan kan de ziel geen vreugd erlangen,
In al het geen fy fiet, ot hoort,
Sy moet daar Jefus in ontfangen,
En hooien ook fijn ftem, en woord.
Waarom foud' hy het ook niet foeken
In hem, alleen, dat zalig goed ?
In hem, die ons bevryd van vloeken,
Alleenig door zyn koft'lyk bloed.
In u is al mijn ziels verblyde,
                        i
In u fchep ik mijn zielen luft,
In u, gy , die my fteeds geleyde,
O Licht l mijns ziels, mijns herten ruft!
Zachio. vers iz.
Ende ik falfefierken in den Heere, ende in zynen na-
me[uilenfy wandelen} JprecktdcHcete.
Over'
-ocr page 131-
LIEFDE^VLAMMEN. n9
Over de XIV. Figuur.
GEef t aan een Ziel vry alle zaaleen
Van 't koft'lijkft dat 'er is op aard,
Het fal hem in het minft vermaaken,
Indien zyn Lieffte hem is waard.
Wat vraagt hy na des werelds fchatten ?
Wat geeft hy om haar luft, en vreugd ?
Als hy maar Jefas aan kan vatten,
En zijn fteedsin zynGodt verheugd.
Laat fingen, fpringen , en verblyden
Haar in een ydel aardiche niet,
Dewelke fien maar op dees ty den,
Maar niet, op 't geen namaals gefchied.
De fchoonft'en dierb're aardfche weelden,
't Moet al verwelken en vergaan ,
Hoe fchoon fy ook het herteftreelde,
Daar is doch niets met allen aan.
Aan U, en in U, Vriend der Zielen'
Daar vind ik mijn vermaak, en luft ! ^
Voor u is 't dat ik neder-kniele ,
Zytgy mynvreugd, mynlicht, myn ruft!
Phil. 5. vers 8.
Ja gewijfelyk ik achte ook alle dingen febade te zyn,
°mdeuitnementbeidderkenniffc Cbrifiiyefumyns'Hee-
ren
, om wiens wille ik alles fcbadegerekem bebbe, en
aebte die drek te zyn, op dat ikChriftitm moge gewin-
nen.
I 4                    XIV. Fi-
-ocr page 132-
GÖDDELYKE
IXO
XIV. Figuur.
De Ziele haar fpiegelende aan de wet Gods,
wenfcht defehe volmaaktgelyk te zyn.
£1 Ydiemynhertekent, o groore Zielen Herder!
^-* Ik koome wéér tot u,verbergt uw dog niet verder;
Ziet hier daar is myn hert, ólieffte Zielen vrindt!
Ai reinigt het van't quaad. datgy in'tfelfde vind;
Ach! dat gy 't rrret uw liefd' vervullen woud,ó Heere!
Op dat ik meer, en meer my kon tot uwaarts kecre.
Ay dat gy met uw geeft (dat koftelyk penceel.)
Afbeeldein myn hert, uw Wil, en Wet geheel,
Op dat ik door uw liefd', bevrydt vanmynefonden,
Mogt in den laatften dag onürafiyk xyn bevonden,
Dien dag, waarin de Ziel aanfchouwen fal hoc
fchoon,
Hoe heerlyk Jefus is, des Vaders lieven foon.
GpDDELYK Antwoord.
Jefai. 6z. vers 11. il.
Siet, de Heere beeft doen hooren, aanheteyndeder
aarde
, feggetder dochter Zions, ziet, z,yn loon is mes
hem
, en z.yn arbe) ts loon voor z.yn aangefichtt, enfjfal-
lenfe noemen het heylige volk
, de verlojle des Heeren :
endegy fultgenoemt werden de
Gefochte, deStadt die
niet verlaten is.
XIV. Fi-
-ocr page 133-
LIEFDE-VLAMMEN. iii
XIV. Figuur. *
tPfalm 26. vers z.
ProeftmyHeere, enverloekt my; toetft mync
nieren, en mynherte.
                    -.
P/alm 139. vers 23.
Doorgrond my, öGod, ende kent mynherte.'
beproeft my, ende kent myne gedachten, en-
de fiet, ofbymyeenfchadelykewegzy: en-
de leid my op den eeuwigen weg.
I e *                    Am-
-ocr page 134-
G O D D ELYKE
ï%%
Aanmerking op de XIV. Figuur.
MY n hert dat is alleen voor u,
O lieve Jefus, myn beminde;
Geeft dat ik doch de wereld fchuw,
Met al haar yd'le dwafe vrinden,
Gy zyt alleen 't volmaakte goed !
Waar fou de Ziel fich in vermaken ?
Inu, inuisallefoet,
Gy zyt ver boven alle zaaleen.
Leert door uw Geeft myn meer, en meer,
Uw Wil, uw Wet, en uw Geboden,
Op dat ik uit die heil'ge Leer
Kan 1'eeren hoe mijn zelfs te dooden.
Och! dat gyalderlieffte Vriend,
Mijn wegen wildet tot u richten,
En dat gy, die gy foo bemind,
Woud' toonen weer uw aangelichte.
Geeft my u licht, en waarheid, Heer !
Ja, geeft dat my-.-die doch geleiden,
Op dat ik fterkte, meer, en meer
Kan hebben, om voor u te ftryden.
Pfalm 119. vers 7.
Ik zaI k hoven in obrechtigbeid desherlen, als ik de
rechte» nwer gerechtigbeidgeleerdfal hebben.
ZUCH-
-ocr page 135-
LI&FDE^VLAMMEN. ,xj;
ZUCH TI N GE N.
OGoedfte Heer! wilt my verfterken ,
In al ellenden nood.
t^oet gy my op myn herte merken
Dat boos is, eufoofnood.
Ik leg het dickmaals voor u neder
Oteed'reZielenVrindt!
Ai! reinigt het; en brengt het weder
In't geen dat gy bemind,
^rent uwe Wet (in alle deelen )
Volmaakt, en over-goed ,
Doch, in mijn hert, en dat geheel, en
Ja, Heer! in mijn gemoed.
Ik weet als ik mijn felfs bemerke,
Soo ben ik min als niet.
Ay wilt daarom myn Ziele fierken
In lyden en verdriet.
Pfal. 119. vers 41.
Dat my uwe goedertierenheden overkomen, óHeerc!
uhtylnavfWewfegginge.
XV. Fi-
-ocr page 136-
GOD DELYKE
ii4
XV. Figuur.
Ve Ziele vreefende voor haar/elven t zoekt
haar troofi alleen by den Heere.
AL fchoon gy met u gunft,en duyfenden weldaadeo !
Myn arme nietig ftof hebt willen beg'naaden,
Soo fchroom ik evenwel voor al dat werelds is,
Terwy 1 myn ziel aanmerkt haar groote duy fternis.
Mynzieldieisontftelt, mynuyterlykelceden
Diezynverfchrikt, verbaaft, vanSatapsliftighcden ;
Want alles wat'er is in 's werelds ommekring,
Dat is voor my ö Heer! niet als een nietig ding.
O ydele nietigheid, die niet heeft ondervonden
Wat dat gy zyt in waard', wat doet hy niet al zouden?
O water-bel! ö rook.' ö licht vergaande niet \
Hoe wel is hy gefind die uwe dwaasheyd vlied!
Daarom myn lieffteGodt! gy Sonne van myn keven!
Wilt my uw kracht, en ftèrkt geftadiglyken geven,
Op dat de ydelheid van al het aardfche goed,
Geen rufte in my heeft, noch huysveft in 't gemoet.
Job 7. vers 1. &c4
Heeft niet de menfebe eenen flryd op der aarden ? en~
de zynzyne dagen niet als de dageneens dag-loonenl
XV. Fi-
-ocr page 137-
LIEFDE-VLAMMEN.        izf
XV. Figuur.
Pfalm 60. vers 1%.
^ecft gy ons hulpe uit de bemutheid : want
's menfchcn heil is ydelheid.
7yen£ dbsfi mzrm <wtoz wegffi cjp
Pfalm 89. vers 19.
—- Want onzen fchild is van den Hetre: ende
onfen Koning van den Heiligen Ifraèls,
Am-
-ocr page 138-
iaö          GODDELYKE
Aanmerking op de X'S. Figuur.
HOe moet ik ftaag myn felfs verbeelden
Dat ik niet ben als Ydelheid !
Ja Niet, al had ik al de weelde
, Die d' aard heeft voor de menfch bereid,
Wat kan 't my helpen , en vernoegen,
Als ik myn God niet aan en kleef?
Het zou fich eveneens zoo voegen,
Gelyk het water in een Seef.'
O gy myn God! myn trouwe leider!
Ach ! fterkt myn Ziel in alle nood,
Gy zyt myn Heil, en Ziel-bevryder ,
Ja tegen Zond, de Hel, en Dood.
U aan te kleven is myn leven;
Want al 't geen in de wereld is,
Dat kan myn geen vernoeging geven,
Gy zyt myn Schild, en Trooft gewis.
i Timoth. 6. vers 11.
Maargy, o menfcheGodts, viied defedingen: er.-
de jaagt na gerechtigheid
, Godfaligheid t Geloove, Lief-
de, Lydfaamheid
, Sachtmoedigheid.
ZUCB-
-ocr page 139-
LIEFDE-VLAMMEN         127
ZUCHTINGE
Over de XV. Figuur.
WAnn eer de wereld met haar boelen,
Myriboofe hert, en 't geen is quaad,
Begint op 't allerhoogft te woelen,
Soo zyt gy Heer myn toeverlaat.
My n Schild zytgy, voor al myn fonden,
Myn Rotsfteen, en myn Vaftigheid,
Wie kan uw liefde recht doorgronden ?
O Eeuw'ge Algenoegfaamheid!
t Volmaakte zyt gy Heer volkomen!
Daar is geen grond te vinden aan:                     (
Ach! laat uit uwe faal'ge ftroomen
Een golfje van uw liefde gaan!
Een drop van' uwe Heil-genadc,
Verfterkt de Ziel met meerder kracht,
Al konfy fichmetall's verfitaden ,
't Geen dat de wereld ooit voortbracht,
2 Timoth. i. vers 12.
'— Om welke oor fake ik ook defe dingen lyde, maar en
worde niet befchaamt. Want ik weet wien ik gelooft heb-
*** ende ik ben verzekert dat hy machtig is, ntjtipand
'0 htm we'ggelegt
, te bewaren.
Dit'S
-ocr page 140-
ixS
Dit's 't einde van het Tweede Deel,
Het Derde, zoo is' t in 't geheel,
Sal, zoo't den Heer wil geven,
Noch werden voortgefchreven.
O leider van der Zielen kracht,
Van u is 't dat ons alle macht
En wysheid werd gefchoriken,
Die gy ook moet ontfonken.
Want zonder u te doen, is niet.
Gy zyt Heer, waar op alles fiet.
Het Eeuwig Zielen-leven,
Wilt gy ons dat fteeds geven.
GOD-
-ocr page 141-
GODDELYKE
LIEFDE - VLAMMEN,
Ofte de
BRAND-OFFERHANDE,
Eens
Liefhebbende ziele,
Verbeeld
XV. ZINNEBEELDEN,
Met haare Aanmerckingen.
III. Deel.
enhetkaatfte.
Ka
-ocr page 142-
n%          GODDELYKE
I. Figuur.
Een Zide, daar de Goddelijke Liefde 's m(^
Jchen natuur begint aan te tafien.
VOor 't aardfch vernuft fchynt dit wel droO'
men,
Hoe dat een Ziel föo ver kan koornen,
Datzy, als met een Hemel-gloet,
Ontfangt haar God in haar gemoed.
Hier moet de Letter-wijsheid lwichten,
't Is God die 't herte komt verlichten,
En dan is't dat men merkt, hoe fchoon
Des Vaders liefd' is in zyn Soon.
Daarom gy maagden en beminden,
Of, die ik lief(t opd'aard kan vinden,
Ik word gewaar, dat vrees'lyk druk
Geeft my hetaldergroorft Geluk.
Wat vloeyd hier uyteen groot vernoegen?
De Ziel wil fich na Jeftis voegen,
s' Is dood van al dat werelds hiet,
Als hy in haar heeft maar 't gebiet.
Maar ach! had gy hec ondervonden
De liefde die myn Ziele wonden,
Soo zoüdt gy weezen, in uw oog,
Het m infte niet, en 't hert om hoog.
Goddelyk Antwoord.
Ephef. 5% versi.
Zyt dan navolgers Gadts., als geliefde kinderen en
ivAtid ilt inde itefde 0"C
I. Fi-
-ocr page 143-
LIEFDE-VLAMMEN.
33
I. Figuur.
Cant'tc. 6. vers 9.
EenEenigeis myn Duyvc , myn Volmaakte,dceenige
haars moeders, zy is de fuy vere der geener die haar
gebaart heeft: als de dochters haar lien,foo fulleu fy
haar wel geluckfalig roemen ,de koninginnen ,endé
de by wyven, ende fullenfc pryfen.
lek lefoeemij} oêfaeren 3-arzlz.
-krdtick- l>m Cctnt s ■ &
'
Cant. 6. vers 1.
Waar is uliefitehenen gegaan,6 gy fchoonftc onder de
wyven? waar henen heeft uw liefde het aangefigte
gewend, op dat wy hem met u foeken ?
K 5                          Aa%-
-ocr page 144-
GODDELYKE
i34
Aanmerking op de 1. Figuur.
DAn fchy nt de Ziel van liefd' te fterven,
Wanneer zy Go^1rfhaar"körnterv£n.
Wanneer de wereld door Gods Geeft ,
Wert overwonnen, enbedeeft.
Dan wil de Ziel haar felven geven
              j
Aan God, dat een'ge zaal'ge leven!
Het vleefch moet voort, en Godt in haar,
Och! dat het doch foo in my waar.         i
Laat doch uw Geeft, myn heffte Heere!
Myn Geeft, rhyn krachten vry verteeren,
Uw liefd', en uw gedachtenis,
Myn levens vreugd ,Nënbïydfchap is.
Verwint, vervoert vry al myn krachten ,
't Sy daaghs, of in de duyft're nachten,
Die krankheid is niet totter dood;
Al leyd het lichaam fwaare nood.
Een antwoord uyt U mond gegeven,
Dat doet de Ziele weer herleven.
Pfalm 16. vers 5.
De Heere is het deel ittyner erve, endertiyns bekers:
gy onderhoud my» lot.
ZUCH-
-ocr page 145-
LIEFDE-V JAMMEN. ^
ZUCHTINGE
Over de I. Figuur.
NA dat gy m'y hebt met uw liefd' ontfteken,
En myn doen fïen myns hertens fhoo gebre-
ken ,
Soo is myn Ziel op u alfoo gefet,
Dat zy in niets ter wereld luft, en het.
O zaal'ge Zee! van onbevatb're goedheid'
Gy zyt de Ziel de alderfoetfte foetheid !
U onbegryplyk, en verheerlykt gelicht
Kent die alleen, die't licht fiet in uw licht!
Dan quynt het vleefch voor deefe fchoone ftralen ,
Als Jefus komt de Ziele foo onthalen,
Dan is 't als dood; ten befte krank van min,
Als God alfoo komt tot'er Ziele in.
Wat is het fchopn dees fiekte te verdragen ?
Daarom feg vry ,myn Vrienden, en myn Magen;
Ja feg myn Lief, mynTrpoft, myn Toever-
laat,
Dat hy my vry wat in dees fiekte laat.
Pfalm 92,. vers 6.
O Heere, feer groot zytt uwe werken l zjeer diepe
We gedachten.
H. Pi>
K4
-ocr page 146-
i3ö GODDELYKE
II. Figuur.
Een Ziele daar de menfchelijke natuur voof
de Goddelijke, is befwijkende.
OGy myn Zielen-vriend ! myn heil, myn
trooft, en vreugd,
Waar in myn fwacke ziel,geftadig fig verheugt,
Komt onderftut myn Ziel, houd in myn vlugtig
leven                                            *
- Met allerleye reuk die uwen Hof komt geven.
Met uweliefdens reuk, de welk de ziel genier,
Wanneer zy door 't geloof, uw fchoonfte
fchóonheïd ziet!
Geenuiterlyketrooft, geenliefd', van vriend,
noch Magen,
Die konnen my, hoe fchoon ooit alderminft beha-
gen;
In't kort, al'tgeenin'toogbeminnelyk kan
zyn,
Dat is my tot verdriet, tot lafl:, en fware pyn,
Gy hebt myn Ziel doorwond , gy moet my weer
- genefèn,
Geen ander medecyn kan my tot fterkte wefen,
Goddelyk Antwoord,
Pfal. 89: vers i6,
Welgelukpiligis het volk, welkhet geklankkent 1 o
ti«ere
, zy (uilen in het licht pwes aanfchyns wandelen.
% Fi-
-ocr page 147-
LIEFDE-VLAMMEN 137
II. Figuur.
P/alm 54.. vers 6.
Siet, God is my n een helper: de Heere is onder
de geéne die myn ziele onderfteunen.
Canttc. 2. vers f,
Onderfteunt gylieden my met de fleffchen; ver-
fterkt my met de Appelen; want ik ben krank
yan liefde.
Ky
Aan-
-ocr page 148-
ij8         GO DDE L Y KE
Aanmerking op de 11 Figuur.
OSoetfte fiekte, en krankheid tot der dood,
Ach ! dat de Ziel geduuria uw genood!
Hoe falig was die Ziel dan in dit leven,
Als God die flaauwt, en fiekte quam te geven,
Dees' krankheid kan de Ziel op 't hoogft behagen,
Door dien haarVyand 't vlees wert daar door neer
geflagen.
Sy wenft ook anders niet, hetishaarfwaarftc
pyn *
Dat haar verdorven vleefch, nog niet heel dood
kan zyn;
Uw liefd' heeft my verflaauwt, ach ! wilt my on-
derfteunen,
Op dat ik op uw liefd', en u genade leune.]
Myn vlees , en hert befwykt, 6God! myn
Eenig goed!
Komt my met uwe gunft, en liefde tegemoet.
Verquikt uwfelfsinmy, uw geeft , daarikdoor
leeve,
Laat die myoyt, of noyt, ja, nimmermeer be-
geven.
Coloff. i, vers 27.
Aan wien God heeft willen bekent maken, welke
daar z.y de Rykdorn der Heerlykheid dcfir vtrbprgent-
beid onder de Heidenen
, welke is Chriftys onder u, de
boope des Heerljkheid.
Over
-ocr page 149-
LIEFDE-VLAMMEN. i$%
Over de II. Figuur.
ï Z A N G.
ACh! myn lieffte Heer! mynkragten die vergaan;
Wyl gy my met u liefd' en gunftkomt by te ftaan,
Wyl gy deZiel verquikt met duyfende weldaden!
En my doet fmaaken Heer! uw ry kdom van genaden!
Doet my uw goedfte goed,
Steedts voelen in 't gemoed;
Laat in die dood myn leven
Maarzyn, 't en kan geen quaad,
Die flagèn die gy flaat,
Kan my meer fterkte geven.
Daarom myn Lief, mynlefus, hoog in waard!
Strooit uwe geur van liefde op der aard;
Die fchoonfte geur van Hemel-Hoffe bloemen!
Die van geen menfch op aard rechuyn te roemen,
Maakt my door liefde krank,
Ja, door die liefde dwank,
r Doet my vry nederfygen,
Die laauwte aan 't gemoed,
Is als den honing foet. ........
Wie fou daar na niet hy gen ?
Cant. f. vers 16.
Sijn gehemelte is enkele fietighej/t, en al wat aan hem
V
, isgantfch begeerlyk: fuik ten is myn Lieffle rf4$tlk
«»is mynvrtend\ gy dochtersvm Jentftlem.
mm
-ocr page 150-
$fi          GODDELYKE
II. Figuur.
Een Ziele, daar de werkinge der reyne God-
delyke Liefde, als een nieuwen dageraad
begint aan te breken.
CO lang deeygenliefd'noch ruft in's menfchen hcrte,
•^Dat is voor haren vrind, en voor haar felve fmertc;
Wanteygenliefde, is geen liefde die den Heer
Behaagde oyt, of noyt, ja immers nimmermeer.
Maar als de Ziel haar liefd' aan Jefus heeft gegeven ,
Soo fal deeygenliefd' al werden weg gedreven.
Dat is eerft regte liefd' aldus te fijn gefind,
Dat men hem felve niet, maar het geliefde mind.
Myn .L/'efheeft foo gedaan, om voor myn heil te wer-
ven,
Heeft hy hem niet ontzien. den bitt're dood te fterven.
Dus heb ik hem weer lief uyt mynes herten grond,
Dat ik voor hem alleen wou fterven t'aller ftond,
Hy meent my, en ik hem; hy kroont myn hooft met
vrcede.
En ik hem wederom: wat hy doet, doen ik meede.
Nu houd myn lyden op, daar is aan ons niet meer,
Als enkel vreed' en vreugt te fpcuren immermeer.
Goddelyk Antwoord.
Cant. 2. vers ii. 12,
Want fiet de winteris verby, de pias-regen is over,
hy is overgegaan, de bloemen werden gejien in den lan-
de , de fang-tydgenaakt; en dejlemme derTortelduyve
wort gehoon in onfen lande.
III. Fi-
-ocr page 151-
LIEFÖE-VLMMEN
III. Figuur.
141
Pfalm 97. vers iz.
Gy rechtvaerdige, verblyduinden//<?m?* endc
fpreekt loi ter gedachtenifle zyner heiligheid.
- ^UyTi l-T'ienï j's mi'n mrrtk^frerifon
me oTuter iZen itze/èn wez^&t^&ccbtt
aentldch cpetwerïfi-
er.de Scha.:
cttnyen JiSi-cJien. Gttzt- Si-lS ■
Pfalm 91. vers 4.
Hy fal u decken met zyne vlerken, ende onder fij-
ne vleugelen fult gy vertrouwen: fijne waar-
heid is een rondaffe ende beukelaar.
Aan*
-ocr page 152-
GODDELYKE
142-
Aanmerking op de UI. Figuur.
EEnEenig, is myns Ziels beminde»
In Hem kan ik nu vreugde vinden,
In Hem, die nu myn eigen is.
O zaalige verbintenis!
Met Hem in liefde te verkeeren,
Van Hem inwendiglyk te keren,
Dat geeft myn Ziel de grootfte vreugd.
Als iets dat ooit myn hert verheugd.
Laat vry de wereld fich vertoonen
Met Scepter, en fyn goude Kroonen,
Met Diamanten, groot van waard.
Dit alles is maar flyk en aard.
Maar als myn Lief door zyn genade,
Myn Ziel doet in zyn liefde baaden,
Dan ben ik met meer eer gekroont,
Dart ecnig Vorft die d'aard bewoont.
Pfalrri 34. vers 5.
Ik hebbe denHceregefochty ende hy heeft mygeattt-
woord
, tndt my uit alle mjne vreefe gereddet.
Tweedt
-ocr page 153-
LÏEFDE-VLAMMEN.          145
Tweede Aanmerking op de
III. Figuur.
DE Ziel die kan iets ondervinden,
Dat nooit de wereld eens befinden,
Dat is, als hy op d'aard' noch leeft,
Dat God fich ?an zyn Ziele geeft,
Dat Jefus Chriftus d*aller-fehoone!
Kamt met zyn Geeft de Ziel bewoone,
En maakt fich felfs daar openbaar,
Wat vreugde denkt gy, is daadaar?
Als Jefus foo komt lieve vrinden,
Dan moet, al wat gy ooit befinde,
Verdwynen, en vergaan tot niet,
Soo lang gy defe fchoonheyt fiet.
Q fchoonfte Son! van veel vermaaken,
De Ziele moet wel na u haken,
'Want alles wat fy heeft, of fiet,
Dat is voor haar maar enkel niet.
Pfalm 56. vers 8.
Hoe dierbaa* is uwe goedertierentheid, $ Godt! diet
"*' menftb en kinderen onder defibadwweuwer vleugelen
totvjucht nemen.
IV. Fi-
-ocr page 154-
GÖDDELYKE
144
IV. Figuur.
Een Ziele, door de Liefde Godtsfoo geraakt t
dat zy haar altoos tot Godt keerende, op
hem alleen in alle dingen ziende.
't VV7As eerft nog dat myn hert fich op het aardfch
" verliet,
En dat ik niet en lag, hoeydel, en hoe niet
Dat al haar lchoonheyd was! maar nu i\e\k geringe ,
Dat al het werelds is, niet dan maar ydele dingen.
O fchoonlte lchoonheyd ƒ ö eeuwig falig licht!
Soo vind myn Ziel geen vreugd dan in u aangelicht.
Tot u ben ik gckeert in al myn doen en laaten,
En gy weerom tot my , met ücfd' in volle maaten;
Gy wyft my aan den tyd.de maat, en't regt befcheyd
Van alles wat voor u, beftaat in eeuwigheyd.
Als ik u niet geniet, foo fluyt myn hert van binnen ,
Om dat ik u myn God, foek boven al te minnen.
Ik derfgantfch niet beftaan,als fonder u myn Heer,
Uw ligt, en leven is 't,waat in 'k my wend,of keer. .
Uw lieflyk gelicht, en hcmel-foete(traalen,
Daar kan alleen mynZiel, fich in zyn adem halen;
Wantal watgy nietdöet,ofwerkt,myn zielèrrvrmt^
Daar is 't dat myn gemoed , gantfch geen vermaak
in vind.
Goddelyk Antwoord*
Joan, \%. vers 36.
Terwylegy het licht hebt, gelooft in het licht, op d&
ey kinderen des lichts moogt zjn.
IV. Fi-
-ocr page 155-
LIEFDE-VLAMMEN
IV. Figuur.
PJalm 36. vers 10.
■ ~In u licht flenwy hetlicht.
Hf
-Myn J/rientlt ts mynr ■ entte 7>y                   . . .
' Pfilm 6i. ■vers          • ■ .'
*n God is myn Heil, en myn Eere, de Rotsfteen
myner fterkte, myne toevlucht is in God.
L.                         Aait'
-ocr page 156-
i46          GÖDDÉLYKE
Aanmerking op de IV. Figuur.
OGy Fonteyne der Eeuwige Liefde, en van
oneindige barmhenigheden, die nimmer-
meer ophoud over ons uytte vloeyen, maar al-
toos uitgebreid blyft voorde geene die tot u na-
deren. Och datfe alle tot u in keerden, en aten
van de fpyzen van uwe tafel, wylze zoet zyn ;
want daar en is geen dood noch bitterheid mede
gemengt, ö gy aldei fchoontte en lieftelykfte fpy-
2x, welke maar alleen voor de Ziele is. Voed
myn Ziele met u licht, en kracht, dat is alteen'
de waare en rechte fpyze, die de ziele kan ver-
fterken ; ja zoo vcrfterken, datzyu, öHeere,
kan fmaken en proeven in alle uwe wonderhe-
den. Wie kan uwe liefde befchry ven, or wie is
'er bequaam onder de ftervelingen, of flechts
rriaar een fchets daar van te ontwerpen? onmo-
gelyk is het, beminde Heere, na waerdeuit te
drucken de minde fchaduwe van uwe heerlyke
en Goddelyke -Liefdens! Straalt, Sonne der ge-
rechtigheid, na het KompasmynerZiele, opdat
de punt altyd fich na u mag wenden.' Beftraalt
de Sonne van myn .herte met uw Eeuwig God-
lyk licht, op dat het fich altyd na u kan kceren,
en dat al het wereldfe daar door mag verteert wer-
dér?, dan zal het ware Goddelyk beeld in my
gevonden zyn; want geen Ziele heeft ruft, noch
trooft hier beneeden, voor datze uw licht fret in
uw
-ocr page 157-
Uw licht; dat is,, voor datze kan ondervinden dat
J?y in haar blyvehde, en in haar wil woonende
zyn. O dat ik uzoomochcegenieten! dat iku
al zugtendé, en verlangende, in myn Ziele"konde
gewaar werden,
O Ziele! hier ter neergebogen
In'tduifter, zonderJcfuslicht'.
Slaat op doch eens uw fwacke oogen,'
En (iet dat alderfchoonft' geficht,
Vol liefd' en teerheid , en genaden,
Voor 't arme fchepfel hier beneên,
Hy wil u met iiju gunft verzaaden,
Als gy maar nu tot hem wilt treên.
Treed aan, treed aan, gy afgefworveV
En geeft ufelis aan hem alleen,
Ach ï waart gy aan u felf s geftorven,
Gy liefde Hem, en anders geen.
Joan. i. vers 4.
•r-InbetfèlvewaihetUvtn, endehethveitwitht
hebt der mcnfiben,
                          -
i>:           ***
-ocr page 158-
i4S          GODDELYKE
V. Figuur.
Een Ziele, ah wafch voor de Zonnevan Jefu
liefde verfmeltende.
O Heer! hoe is uw woord fookragtig,lief,en foet,
Dat wie het maar eens hoort, nood/.aaklyk lie-
ven moet.
Al wat ik hooren mogt doorEng'len, en Prophetcn,
Van Liefde, en Geloof, bragt wel in my het weten,
Maar niet het wefen felfs der liefde ;'k bleef altoos,
Hoe feer ik my verpynd', al even liefdeloos:
Maar nu gy met u woord, door 's herten grond door-
brooken,
Eens wsarlyk tot mynZiel inwendig hebt gefprooken,
Nu fmelt myn hert van liefd', en werd foo fagt en
mild,
Dat het fig nêygen laat, waar toe gy 't hebben wilt.
Tot u neygt het fig Heer! om dat gy t'allen tyden
De Ziel genegen zyt, en ftadig wilt verblyden;
Want by u is het licht, der Zielen levens Zon!
Geluckig was die Ziel, die maar fijn felfs verwon.
Goddelyk Antwoord.
Joan. 6. vers 63.
"De Geeft is bet die levendig maakt: het vleefib en is
niet nut
, de woorden die ik tot nfpreke, zyn geeft in
leven.
V. Fi~
(
-ocr page 159-
LIEFDE-VLAMMEN 149
V. Figuur.
Pfalm xy. vers 11.
^e Heere fal fijnen volke fterkte geven j de Heere
fal fijn Volk zegenen met vrede.
\AynZietif aajrnoltin nietiktt
inynJieminaedefpre ien lieeft
Pfabn 2,8. vers 7.
De Heere is mynfterkte, ende mynfchild, op
hem heeft myn herte vertrouwt, ende ik ben
geholpen; dies fpringt myn herte van vreug-
de , ende ik fal hem met myn gefang loven.
L 3                   Am*
-ocr page 160-
G O D D E L Y K E
m
Aanmerking op de V. Figuur.
UW levend woord, volGoddelyke flralen,
Dat kan de Ziel alleeniglyk ontbaalen,
Dan gaat de Ziel, verlichtet door Godts Geeft,
Met Jefus felfs op 't heerelykft ter f eeft.
O foete vlam ! wie kan uw kracht uitdrucken ?
Gy doet de Ziel als van haar felfs verrucken ,
Soo dat|e fchynt 't geen datfe noch niet is,
Om datfè heel in u verfonken is.
O foete vlam, hoe kan u vuur doorblaaken:
Wat heefteen Ziel een o verzoet vermaaken,
Als fy gevoelt, (hoewel het vleefch het deert)
Dat fy geheel werd door uw vuur verteert.
Dan fmelt de Ziel, en werd door defeüppnken,
En vlammen van haar fchoonfte Heere ,ldronkens
Dan wil fy 'niet genieten als haar_Hee4
Haar Lief, haarTrooft,haar een'gè'Zielen eer.
Pial 97. vers 11.
Het licht is voprdfn regtvaardige» gezjtait, endt
vrolikheidvwdeoprtihtevanberten.
Tweed*
-ocr page 161-
LIEFDE-VLAMMEN. iji
Tweede Aanmerking op de
V. Figuur.
H Et licht van uw genade,
Dat kan de Ziel verzaaden,
O Zions Bruidegom !
Gyzytzoowellekom.
Uw vlammen die doordringen
De Ziel, en alle dingen
Wat dat men fchat op aard,
Is daar doch niet by waard.
In u is 't eenig leven ,
Gy Jcond de ziel maar geven,
Waar in zy is geruft.
Ojcfu, Zielen-luft!
Geen fchepfel kan waarderen,
Hoe dierbaar gy zyt Heere,
Voor dat hy fmaakt hoe goed.
Gy zyt voor het gemoed.
Pfal, 34. vers g.
Smaaktende fiet dat de Heere goed is: welgelukfalig
w de man die op den Heere vertrouwt.
L 4                     VI. Fi-
-ocr page 162-
GODDELYK E
ijl
VI, Figuur.
Ben Ziele door de Goddelyke liefde boven de
wereld verheven;
T J Wgunft,cnlieflykheid,6 gy myn Zielenvrind,
*** Doet dat ik nergeus trooft opdefe wereld vind;
Gy moet zyn in myn oog, pp defe aards verdrieten,
Sal ik myn volle vreugd, en recht vermaak genieten.
Waar zyt gy doch myn Hcer,myns herten vreugd al-
leen?
Myn leven, enmyntrooftzytgy, en anders geen.
Des werelds gantfche kloot en kan my niet vermaken,
En tot uw Hemels Troon en kan i,k niet genaaken.
Wat ik heb, laat ik vry om uwent wille gaan ,
En wat ik niet en heb, dat heem ik my niet aan.
Alleen begeer ik U; gy hebt myn hert genomen,
En zyt gefeeten daar ik niet tot u kan kpmen :
Dus komt tot my, ö Heer! of neemt my daar gy zyt;
Want buyten u en is voor fny geen zaligheyd:
Want buyten u foo kan myn Ziele nergens leven ;
Paarom, 6 gy myn God! wilt myu felvc geven.
Godpelyk Antwoord.
Jefai. %. vers 5.
Komt gy Huys Jacobs, ende laat om wandelen in
den lichte desHeetQn^
VI. Fi-
-ocr page 163-
"LIEF DE-VLAMMEN. Ï73
VI. Figuur.
P/dm 75. vers *±,
Gy lult my leiden door uwen raad: ende laar na
fultgy my in heerlyldieid opnemen.
IMZrrf-Wsttfrelr iè:£. trz den fistrtften
Wat Jre&'TcA.cj? c/ej~r4erdrctdrt
z/,
Befv
Pfalm 73. vers16. ,<
efwykt myn vleefch, ende mynherte, foo is
Godt de rotsftecn myns herten, ende myn deel
in eeuwigheid.
L y                    Aan-
-ocr page 164-
ttf       <?OPDELY«E
jfanmerkiftgppde VI. Figuur.
HOe komt de Ziel uw heerlykheid,
Dw Majefteit, en mogentheid
Tevooren, als s?nochonbedreven,
Moet op dit woelend h'chaam fweeven ?
O aarden bol! vol ydelheid ,
Die noch opmerkt, terwyl gy zyt,
En wat gy bent, hoe klein van waarden,
Syn hert dat moet dan van u aarden.
Waar fult gy, fegt men, fou men gaan ?
Wy fullen met ons herte ftaan
Na 't Eeu wige bellend ig wefên!
Daar falgeen ramp, nochlyden wefen.
O gy myn een'ge levens kracht,
Neemt gy myn Ziele in uw macht, j
En trekt myn hert hoe langs hoe hooger,
Gy die zyt d'allerhpogft vermooger!
Pred. t. vers 14.
Ikfag alle de werken aan, die vnder de Sonne gefekie-
den: endejiet, httwatalydtlheid^tenqnüwgedet
geflei.
M
Tweede
t
-ocr page 165-
JLIEFDE-VLAMMEN.
%*$
VI. figuur
' El is die Ziel, eh vol genoegefl,
Die Gch na God alleen kan voegen %
Die op dit arme tranen-dal ,
Syn God heeft tot zyn eenig all!
O wel hem! die nochindk leven,
Syn herte kan aan Jefus geven,
Die fiet, hoe ydel.,' en hoe niet
Al 't geen is 't welk.ro' qp aarden fiet.
%! lieve Jefus! Ziels-beminde!
Ey laat ik ü eens namaals vinden :
Myn ziel en hert verlangt, öHeei"» :
Tot dat ik weder tot u keer;
^uJs^Heer,datikveriange,
Myn Ziel loekt u fteedsaan te hangen. •
Uw Heide, órnynGodt, mynlicht! ;
Die is my van het grootft gewicht.
Pfal. 04. vers vl. _
Doch de Heere is mj geweeft tot een hoog vertrek
ende mijn Cod tot etnfleenrotfe mijner toevlucht.
VII. Fi-
-ocr page 166-
ij6 GODDELYKE
VII. Figuur.
Een Ziele in het vervallene Tabernakel des
Lichaams, UtGodverfuchtende.
HOe lang-Tal nog mynZiel óp defe wereld fwerven,
Eer fy tot u fal gaan, en fal dees aarde derven.
O gy mynZiel?n'Vriend»al woont gy wonder hoog,
Gy zyt geftadiglyk my evenwel voor 't oog.
Hoe lang fal ik, ö Heer, van u noch zyn verltecken,
En fwerven rónt en tom met 't lichaam der gèbreeken.
Wanneer fal defe hut, waar meed' ik ben belaan,
Dit vleefch'ly k aardfche? dak eens heel te niete gaan?
't Is nu byna vergaan, men kan geen vaftheyd fpeuren,
De grendels zy n al weg, ik fit met open deuren,
Al't geen my overkomt, by 't felfte wind, en weer,
Daar'svoórmy geen vertrek, noch een'ge fchuil-
plaats meer.
Waar ik my wend' of keer, 't zyn voor my vreemde
zaak en,
Daa^ ik in 't alderminft my meed' niet kan vermaken;
Myn hert is reeds al weg; daar gy zyt, is het mee,
En daar gy niet en zyt, is enkel ach, en wee!
Goddelïk Antwoord.
Jefai. 5-4, vers 14.
Gyfult door gerechtigheid bevefligt worden: weeft
verre van verdrukkingen want gy en [alt niet vree-
fen, ere.
VII. Fi-
-ocr page 167-
LIEFDE-VLAMMEN.
VIL Figuur.
157
Pfalm ui. vers 5-.
£te iïwr* is uw' bewaerder, de Heere is uwe fcha-
duweaan uw rechterhand.
^eic/r.-.-n:
. &rmy~h?ela
> J2~lidpju>ah Jïietvnii
hdfSa-
keUnj'ón. 'ketter jR&Saxx,
P/alm 120. ven
Myn ziele heetr lange gewoonc by de gene die
den vrede haten. Pfal. igo. ƒ. Ik verwachte
den Heere, myne ziele, verwacht , ende ik
hoope op zyn woord.
Jan-
-ocr page 168-
ij8         GODDÊLYKÈ
Aanmerking ofi de VIL Figuur.
HOe lang zal dit ellendig leven *
Nochduuren in dit tranen dal ?
Hoelang, inkruys, in ftryd en beven ,
Eer 't by u Heer eens komen zal ?
Byu, alleen, öallerfchoone!
By u foo wenfcht myn ziel te zyn,
Om uyt dit Lichaam uyt te woonen,
En foo te zyn van fonden rein.
Ach dat dit fterfelyke wefen,
Daar 't nu al haaft meed' is gedaan ,'
"Was maar in 't ftof ter neer gereefen,
Dan zou myn Ziele tot u gaan.
Myn Ziel fou fich in u verluften,
O Zielen-vrind, volzaligheyd!
Eneeuwiglykebyu ruften,
OMceter! van myn uur, en tyd,
De dagen myner vreemdigheden,
Hebt gy een hand-breed maar geftelt,
Ten eynden die, foo zal ik tjeeden,
Daar 't eeuwig goed, en foet maar geld.
i. Corinth. y. vers i.
Want wy weten, dat, foons aardfchehttvs defis ta-
bernakelsgebroken word, wy eengebou van God hebben
,
gen hnys niet mei handen gewaeki, maar eeuwig in de
Hemelen.
VIL Fï-
-ocr page 169-
liefde-VLamm'èjnI ï$$
Tweede Aanmerkitig o$ de
VII. Figuur.
WAar ik my ook verberg ,of ergens zoek te ruften ,
Terwyl ik 't lichaam draag nog om, Vöi fond'-
lykheid,
't Genoegd my niet met al, gy zyt myn vreugt,en lufte
Uw zalig liefgefigt, my'taldcrmeeft mblyd.
Wat moet myn arme Ziel, allyden, en verdragen,
Eer dat dees lemen hut na haren moeder gaat ?
Wat ftaat zynietaluytvannaal'e, en droeve vlagen',
Eer dat zyGodt geniet, waar op haar Ziele ftaat?
^och alles gaat noch wcl,en't doetdeziel verfterken,
Wanneer, als gy uw trooft, en fterkte aan haar geeft.
«an kan s' in^l dit kruys noch op.uw liefde merken,
Dewyl s'uyt uwc kragt, haar kragt, en leven heeft.
O Gever van myn kragt! doet my geduutig oogeu
Op u, terwyl ik fwerf op deefe aard beneên,
'f Inwendiglyke deel laat dat geftadig poogen
Ten eynde van haar ftrijdt, dan fal het tot u tréen.
Pfaltn 39. vers 13.
Hoort, Heere, myn gebed, en neemt myn geroep
'w oor en , fwygt niet tot myne tranen: want ikben een
vreemdelingbj
«; eentywoonttergelykjnyntvadersi
VIII. ff.
1
-ocr page 170-
i6ó         GODDELYKE
■■-■■-■■ ■■ '                                                I                                                                                                                                . .
VIII. Figuur.
Een Ziele, den uytwendigen menfchegeftor»
•ven zynde, en inwendig na den Geeft levende*
f~l Elyk de güldeïon, doet in de zomer-tyden,
**-■ Door haar verborgen kragt,'t geboomte heel ver-
blyden,
Datfelfde fchooneligt, met vuur, en ligtbela&n,
Doet al 't geen 't had gequeekt, weer tot haar niet-
heydgaan.
Zoo is 't my geftelt: die zonne , die voor deefen
Met Goddelyke kragtquamover my gercefen,
, EnvoortbragtinmynZiel.eenliefr'elykevrugt,
Dieis helaas! van my, ó droefheyd! weggevlugt«
Nu is het alles dood, myn uyterlykeleeden,
Myn Ieven,en myn geeft,die worden (leeds beftreeden.
Ach! my ellendig menfeh, wie fal in deefe nood,
Myn leven t'eenemaal eens redden van de dood ?
Sult gy 't niet zyn myn vriend / die 't geeftclyke leven
fcjetaldereerft aan myquam uytgenade geven?
Jagy, o fterke held ! leeft noch foo lang in my,
Tot dat dees doode romp in d'aard verfonken zy.
Goddelyk Antwoord.
Jefai. 25". vers 8.
Hy fal de dood verfiinden y totoverwinningc, ende
de Heere
Heere fal de tranen af wijfchen: endehyjal
de fmaatheyd fynes volksvan degamfche aarde weg ne-
men % want de heere heeft hetgejproóken.
Aan-
-ocr page 171-
LIEFDE.VLAMMEN. x6c
VIII. Figuur.
% Corinth. 4. vers 11.
— Want wy die leven , worden altijd in den
dood overgegeven om Jefu wille: op dat ook
het leven Jefu in onfe lichamen foudegeopen-
baan worden.
7S£rü/7ên?'Onai£~lic%dern. des
Züoats ^2Lotiz>7' vers %f-
1 Corinth» 4. vers 16.
Daarom vertragen wy niet: maar hoewel on-
iè uytwendige menfche verdorven word, foo
word nogtans de inwendige vernieuwt van da-
ge tot dage.
                    M             ' Aan-
-ocr page 172-
i6x         GODDËLYKE
Aanmerking op de PUI. Figuur.
WAnneer ik my befchouw van boven tot beneden ,
Wat fie ik dan, ó Heer! een lichaam vol elend,
Eendoodelyke romp, vol van rampfpoedigheden.
Achlfaagt gy dog te regt,myn Ziel,wie dat gy bent;
Ditisdien vleefchenhut, dewelkeik omdrage,
Dat lichaam vahdedood,dat (leeds deZiel ontftelt.
O zalig is die Ziel, welk daar van is ontflagen,
En niet meer en gevoelt des vleefches fnoo gewelf.
Dat grootcHeyd'nen licht,die moeft ook om u klagen,
Wanneer dat hy uitriep: ach! ik ellendig menfch !
Sal ik eens van dit vleefch der fondenzyn ontflagen !
En dienen mynen Heer na myner zielen-wenfch.
Myn geeft is vol van wil, van leven, enbegeeren,
Na u myn Zielen-Son: maar ach! hoe vind ik my ?
Het vleefch is fwak en bros,'t en kan niet tot u keeren,
't En zy gy 't fclve trekt, en 't maakt der fonden vry.
Het goede dat ik wil, en kan ik niet uytwerken,
Het quaad dat van my 't meeft gehaat moeft zyn, ó
Heer!
Dat foekt fich meer en meer in my te willen fterken.
Maar leeft gy in my Heer, op dat ik 't felfde keer.
Gal. 2. vers 2,0.
Ik ben met Chriffo gekruifi, ende ik leve, (doch)
nkt meer ik
, maar Cbriftns leeft in mj Cs.
Tweedt
-ocr page 173-
LIEFDE-VLAMMEN. ^3
Tweede Aanmerking op de
VIII. Figuur.
GEen aardfche dood van 't fterflyk leven»
Kan ons beletten , dat wy gaan
Tot Hem, die ons zynfelfs wil geven,
Wanneer wy Hem maar nemen aan.
O God ! foo wonder vol genade!
Soo ryk in uw goedgunitigbeid,
Gy wilt de ziele fteeds verzaaden,
Als die maar wacht, en u verbeid 1
Wilt leven in myn doode ziele,
O Eeuwig leven! Salig licht!
U leven fal het vleefch vernielen,
Hoe groot is dat van een gewicht ?
De foetite dood is, foo te fterven,
Als Je/as 't leven in ons geeft;
toen kan geen koft'ler fchat verwerven t
Terwylmen noch op aarden leeft.
Het fterven van ons felfs vak bitter;
Maar alles dat is doch maar niet,
Als God is onfe Hert-befitter,
Dan eindigd alle het verdriet.
Coll. 2. vers 15.
Ende hy heeft u, alsgy dood waart in de misdaden t
«jrfe (/» dt) voorhuid uwes vleefches, mede levendig
gemakt met /Jet» yalle uwe mifdadm u vergevende. '
Ma
                   IX. FU
-ocr page 174-
ift        GODDELYKE
IX. Fi
lö'
ur.
Een Ziele,' de wereld met de voetjlotende, en
met al haar krachten fichtotGod
verheffende.
TT Oc meer ik 't aardfeh befchouw, met hoe veel
XT minder luft
Myn ziele fodft te 7.yn in 't fchepfel ooit geruft.
W€« werelt,gy fyt niet een oorfpro.uk van myn leven,
G v zyt niet die my hebt de geeft en ziel gegeven.
Dat ik van u geniet, is niet als vleekh en bloed,
Dat eenmaal'tal vergaan; daar ik van fcheiden moet.
Och I wat mag ik foo lang nog op dees aarde treuren,
D wr my foo'n waarden fchat,alsjefus,mag gebeuren;
Dus laat ik vare i al wat werelds is, voortaan,
OmtotmynZielen-Vrient;enHemel Vorfttegaan.
Siet daar, hv wacht my in met uytgeftrekte armen,
En fal fichover my gantfeh Vaderlyk erbarmen.
Hier ben ik lieffteHeer, die maar van binnen fict,
Uw 's aanfehyns minde ftraal en is te houden niet j
Want dan voert gy de lid ver bovcn's lichaams oogen:
G'luckigishy , die Gy fo ver komt te verhuogen.
Goddelyk Antwoord.,
Jefai. 5-4. vers 7.
Voor een kleynen oogenblik heb ik u verlaten; waar
metgroote ontfermingen fal ik tt vergaderen.
XI. Fi-
-ocr page 175-
LIEFDE-VLAMMEN. i6?
IX. Figuur            « •
P/al. i 38. vers 6.
- Want deHeere ishooge, nochtans fiet hy de
nedrigen aan, ende den verheve kenihyvan
verre.
T7U/TT- 2>e£teer&_/iT-êcK&izde ie yer/c%y
ikTZerzmetr&ri&rïs ZyTl^PfriZ3.ZJ
Pfkl. 33. vers ao, ai.
Onfe ziele verbeyd den Heerej hyisonfehulpe
en onfe fchild. Want ons herte is in hem vcr-
blyd, omdat wy op den naame fijner heerlyk-
heyd vertrouwt hebben.
M 5                       Aan-
-ocr page 176-
i66         GODDELYKE
Aanmerking op de IX. Fig uur.
GEen wereld, noch geen aardfche faken
En kan myn Ziel in 't min ft vermaken,
Ik heb geen luft, noch vreugd daar in;
Daarom foo moet zy uyt myn fin.
Mynoogenzyn op myn beminde,
Op Jefus, die ik niet kan vinden
Op d'aard te recht, hy is myn vreugd ,
Waar in myn Ziel fich ganfch verheugd.
Ach Heere Jefu ! vreugd der Zielen,
Voor wien de zaafge Eng'len knielen,
Gy Heer! myn hoogft' en lieffte goed j
De vreugd alleen van myn gemoed !
Ach! had ik vleug'len , lieffte Heere!
Als Duyven, 'k foude tot u keeren y
Maar ach! ik voel tot myner laft,
Dat ik noch ben aan d'aarde vaft.
Ik foek myn hert daar af te trecken,
Myn felven tot u op te wecken;
Helaas! 't is al vergeefs geftrekt,
Soo gy my niet tot u en trekt.
-ocr page 177-
LIEFDE-VLAMMEN.          167
Ey, trekt myn Ziel, ó lieve Vader!
Van d'aard', en brengt my by u nader;
Want in uw tegen woordigheyd
Myn vreugd en al mynblydfchap leyd :
Ik heb doch niet meer hier te leven,
'k lkn moed' en mat op d'aard' te fweven;
't Is my een dood ; 'k vind'er niet
't Geen dat ik foek; ö fwaar verdriet!
Byu, ömyneZiels-beminde,
Daar is het ware goed te vinden.
En dat ^yt gy alleen, ó Heer!
Dit Eeuwig goed, en niemand meer.
't Volmaakte, 't Heyligft, 't heerlyk wefcn ,
Dat ?.yt gy, ö myn God! uw vreefe
Legt die in my, foo lang ik hier
Op defe yd'le aarde fwier.
Ey! trekt myn Ziek doch na boven,
Op dat ik eeuwiglyk u love.
Phil. 3. vers ia.
— Niet dat ikhet airede gekregen hebbe, ofte airede
volmaakt ben
: maar ik jage daar na, of ik het ookgry-
pen moeke
, daar toe ik van Cbriftojefu ooi gegrepen
ben.
M4                        X. Ti-
-ocr page 178-
i68           GODDELYKE
X. Figuur.
Een Ziele „in den Kerker in eygen onvermogen
bejlooten, en op God in alles -wachtende.
TK had wel menigmaal (leeds by mynfelfs gedacht,
-■•Dat ik nu heel en al was by myn Liefgcbragt,
Maar ag! waar vind ik my;ik dagt dikmaals veel dagen,
Ik was al by u Heer, tot wien dat ik quam klagen;
Ik wilt niet dat ik was meer op dees aard beneên,
Maar dat ik met myn ziel al wastotugetreén.
'k Dagt daar myn liefde was,daar was ik mê te vinden,
O Gy myn zielen-vrind , myn Jefus, myn Beminde.
Maar neen,ik heb gedwaalt: hier fit ik arme wicht
Beflooten in dees hut, tot dat myn Lief iich richt
Tot my; Ik kan myn fclfs geen fpys noch drank meer
geven :
Ik moet het al van u verwachten, 6 myn Leven!
't Komt alles op u aan, 'k ben fond'r uw hulp een
dood;
Want gy zyt mynen trooft in alle Zielen nood.
Wat gy my niet en geeft, dat moet ik leeren derven,
En doch myn fclfs geheel geduriglyk afltervcn.
Och ! wanneer fal ik eens tot ugaan , gelykgy
Nu foo'n geruymen tydt gekomen zyt tot my.
Goddelyk Antwoord.
Joan. 14. vers 2,7;
Vrede laat ik u, mynen vrede geve ik u: nittgely*
kerwys de wereld (hem)geeft ,geve ik (hem) u
, uw herte
m wordt niet ontroert
, noch en z.y met vertftagt.
X. Fi-
-ocr page 179-
LIEFDE-VLAMMEN
X. Figuur.
169
Vfaïm 147. vers 11.
De fleere heeft een welgevallen aan die hem vre-
fen: die op zy ne goedertierentheyd hoopen.
Ja—■fcmm 1 1 1
I-bert TTjyn. Ztetc Vlft oen 'ker'CK.&r
(Uttïck-&anc&e -uwen 7iame£&i7afz
Job 6. vers 8.
Och! of myne begeerte quame j ende datpodt
tnyne verwachtinge gave.
My ■               Aan-
-ocr page 180-
170        GODDELYKE
Aanmerking op de X. Figuur.
DE Ziele van haar beminde Vriend ont-
fangen hebbende in haar de liefde, wel-
ke onuytfprekelyk is, foo is alles wat in de we-
reld is, haar niet als een laft; ja, fy fiet in haar
felfs niet meer als een volmaakte ydelheyd, en dat
maakt haar foo begeerig, om gedurig in de ge-
meenfchap van haar God te willen wefen. Als fy
hem dan niet geniet, ö hoe droevig en naar valt
dit haar! want hy is alleen haar Zielen-leven.
Haar Vriend Jefus fyn lief aangeficht voor haar
i verbergende , (ende de ziele meenende nu al ge-
heel met hem vereend te zyn) bevind haar he-
laas, nochbeflootenin haar zei ven; fy kan niet
genieten als datgeeftelyk voedfèl der ziele, daar
is alleen haar begeerte na. Het beeld van Jefus,
niets anders , kan haar te vrede ftellen,; Sy is als
een gevangene die opgeflooten is, dewelke niet
kan genieten, 't geen hy wel foude begeeren.
Alfoo is het met haar; fy heeft geproeft en ge-
fmaakt hoe goed dat de Heere is, en daarom foo
kan alles wat in de wereld is, haar nietvertroo-
ften, ver maken, noch vergenoegen. Sy wenfcht
niet anders als hem in fyn volmaaktheyd te ge-
nieten, en met fyn beeld verzadigt te zyn: daar
is alleen haar fuchten om. Ach! feydlè menig-
malen, wanneer, 6 Heere ! fal dien dag aanko-
men , dat ik u fal aanfchouwcn: ö! komt mijn
Heere,
-ocr page 181-
LIEFDE-VLAMMEN. 171
Heere, openbaart my uwe heerlijkheyd, doet
my uyt den Oceaan van uwe volheyd drenkerf,
waar van gy my de voorfmaak in die leven al hebt
laten genieten. O oneindige welluft van eeuwi-
ge blydfehap, doet my altoos na ubegeeren, gy
ziit alleen de ware vergenoeging, en het waar-
achtige leven der Zielen. Oneyndig, enonbe-
denkelijk zijn uwe Goedheden , 6 Heere! doet
my meer en meer myn felfs affterven, de wereld,
mijn vleefch, en geeft my de alderheiligfte in-
drukfelen van uwe volmaaktheden in mijn ziele,
,op dat ik uwe heerlijkheid te meerder kan waar-
deren, en uyt die befchouwing van uwe vol-
maaktheden , kan aanmerken het tegenbeeld in
miin zelve. Wie is u gelijk,6 Heere! in alles
zijt gy volmaakt en hey lig; en ik ben niet als on-
volmaaktheyd en onheyligheyd.
Pfal. 34. vers 7.
Defe ellendige riep, ende de Heete hoorde; ende
hy verlojle hem uyt allejijn benauthedeti.
XI. Fi-
-ocr page 182-
GODDELYKE
'*7a
XI. Figuur.
Een ziele, vangrooter begeerte tot Godt,
als eengejaagt Hert
, jagende.
TTOe feer begeert mynziel uw aanfehyn te genieten,
■"• O Godt, myn levens Son! myn een'geHeyl-
fonteyn!
Ik kan't niet lyden meer; 'k moet uyt uw eeuw'ge
vlieten
Genieten , 't geen myn ziel tot laaftenis kan zyn.
D'onlterft'elykc kracht in my en kan 't niet dragen,
Die uyt het teer gemoed tot u met fuchten gaan.
Ik moet alleen na Ü: och! na uw welbehagen,
Soodoetmy naU, Bron des Levens !doch toegaan.
Och Iwanneer fal ik eens, wanneer fal ik daar komen,
Daar ik niet anders viud'als defe zaal'ge vloed ?
Uw trooft, uw lieftykheyd, die gy met volle ttroomen
Sultfchenkcnaandcziel, datoverkoftlykfoet!
Uw gaven, die gy geeft, terwyl ik ben beneeden,
Ën konnendoch myn ziel verZaaden in 't geheel,
Gy zyt alleen myn licht, myn toeverlaat, met reden
Moet mynen zielen-brand geblufcht zyn, 6 mya
Deel.'
Pfal. 4.Z. vers 3.
Mynt zjele dor (let na Godt, na den levendigen God:
wanneer fal ik ingaan, endevoor Godts aangeftchte ver-
fchjncn
?
XII. Fi-
-ocr page 183-
LIEFDE-VLAMMEN. 173
XI. Figuur.
Joan. 7. vers 37.
Ende op den laatften dag des grooten Feeftes,
ftondjefus, ende riep, feggende: fooyeraand
dorftet, diekometotrny, endrinke.
Jat 1ei,em£frm./rM&r 3>/htfni4-?. -
Joan. 6. vers %f.
Ende Jefusfeydctot haar: ik ben het brood des le-
vens ; die tot my komt, en ial geenfins honge-
ren : ende die in my gelooit,en ial nimmermeer
dorften.
            * .                         Am'
-ocr page 184-
GODDELYKE
»74
Aanmerking op de XL Figuur.
GEI ijk een Hert fchreeuwt na de waterftroo-
men,
Soo fchreeuwt mijn ziel om by u Heer te komen :
By u, ö Heer! die doch mijn leven zijt,
Waar in mijn trooft, en al mijn vreugde leyd.
In u is maar dat Eeuw'ge hcyl te vinden,
Dat zaal'ge goed, voor al uw recht beminde j
Dat zielen goud, dat nooit en zal vergaan ,
Maar eeuwiglijk de ziel fal kleven aan.
Mijn ziel die dorit met alle hare krachten,
Ach! laat fy niet in haren dorft verfmachten.
Mijn krachten die befwijken, ó mijn Heer,
Om dat mijn hert foo dorftet tot uw Eer.
Hoe fal mijn ziel fich in uw vloên verluften ,
Wanneer fè fal daar,boven eeuwig ruften,
En zijn bedauwt uyt uwe Hey 1-fonteyn,
Dewelke maakt de ziel van fonden reyn.
Daar fal fy ïich in die Riviere baaden
Van 't levend nat, dat water der genaden ,
Soo klaar en fchoon als Criftal, ja in't bloed '
Van 't Eeuwig Lamlde vreugde van't gemoed.
Openb. 22. vers i.
Ende hy toonde my eenjuyvere Riviere van het Wa-
ter des levens, klaar als Chriftal
, voortkomende ujt
den Throon Godts
, ende des Lams.
Tweede
-ocr page 185-
LIEFDE-VLAMMEN. 175
Tweede Aanmerking op de
XL Figuur.
MYn ziel kan u niet langer derven,
Myn levens-kracht, door wien ikftaan \
Ay! laat my niet van droef heyd ftervcn!
't Gemoed is tot u aangedaan.
De ziel die hygt met alle krachten,
Gelyk een Hert na 't water doet:
Het fchynt byna te willen fmachten,
Soo gy niet fterkt het fwak gemoed.
Ach alderfterkfte Heer der Heeren!
Gy bron van alle deugd, en vreugd,
Myn ziel die foekt tot u te keeren,
Op dat gy 't herte doch verheugt.
Wafcht gy myn ziel met uw genaden,
Door't bloed van Jefus, meet en meer a
Datfal myn meer als fpys verzaden,
En weien dan tot uwer eer.
/.
Openb. 21. vers i.
-— Inbet midden van hareftrate, ende op d'eenen dt
«»dere zyde der Riviere
, was de Room des Levens,
"Voortbrengende twaalf'vruchten,van Maand tot Maand
gevende z.yne vrucht: en dt hladtren des booms warm
totgenefing der Heydtnen.
XII. Fi-
-ocr page 186-
i76           GODDELYKE
XII. Figuur.
Een ziele infiillegelatentheydna
God verlangende.
A Ch! wanneer kom ik daar, daar myu ligt en leven
Geduriglykbeftraalt, en.gym'ufe]f komtgeven.
Ach! wanneer füllen eens die woleken nog vergaan,
Die my nog menigmaal doen verre van u ftaan.
Wanneer fal in uw ligt myn fwackeligt doorbreeken,
En uwe zaal'ge glans myn duyfternis doorfteeken.
Ik weet geen ander raad, als dat ik t'allertyd
Inftilte, en geduld, uwgoedighcydverbeyd.
Siet hier uw fchepfel Hcerük weet gy kent myn zinne,
En dat ik neffbns u niet anders en beminne.
Gy zy myn EeuwigDccl;deRotsfteer, van myn hert;
Geluckig is die ziel die loo gevonden werd.
Goddelyk Antwoord.
Joan, 3. vers 56.
Die in den Soone gelooft, die heeft bet Eeuwige leven;
■maar die den Soone ongehoorfaam is, die en fal het leven
nietfien: maar de toorn Codtsblyftop hem.
XII. Fi-
-ocr page 187-
LIEFDE-VLAMMEN.
XII. Figuur.
177
Pfalm 73. vers zj\ -
Wien heb ik neffens u in den Hemel? neffens»
en luft my ook niet op der aarden,
1 T^anneer/aturi- aker tremen /ie:
Ttzetz J.tt- tc£,£-cctts*4er&e/zc%£
<denlt-f}i>tijt'eyz
- 'P/aMn-^a -5 -
—-— vers 2.%.
^iaar my aangaande; het is my goed na by God
te wefen :ik fette myn vertrouwen op den Hee-
re Heere, om alle u we werken te vertellen.
N                         Aan-
-ocr page 188-
t78          GO D D EL-Y-K E-
Aanmerking op de XII. Figuur.
WAnneer fal fich myn Ziel verluften
Geheeliglyk in u myn Heer ?
Ik kan van ü niet langer ruften,
Voor dat ik weder tot u keer.
Ach! laat ik komen, daar u d'Eng'len
Op 't heerlykft loven t'aller tyd;
Daar ik my dan fal onder meng'len,
En looven uw grootmachtigheyd !
Hoe heerlyk fal de ziel daar feeften ,
Wanneer de Koning Jejïis daar
Onthalen fal diefaal'gegeeften!
Myn Lief, dat ik al by u waar!
O daar na is maar myn verlangen;
Daar na is maar my n fucht en wenfch,
Dat gy myn Ziele fult ontfangen,
Dan ben ik eerft een zalig menfch.
Wanneer fal dan dien dag eens komen,
Die goud'en filv're dageraad,
Dien wenfch van all' oprechte vroome,
Die gy ke,nt yder na zyn ftaat.
-ocr page 189-
LIEFDE-VLAMMEN. i;<
Komt Koning Jefus, laat uw oogen
Geduurigover my doch gaan,
Of anders raoet ik neergeboogen
Bedrukt hier voor u aanfchyn ftaan.
Ach! komt myn God, foo vol genaden,
Toont my u zalig aangericht:
Dit fal myn ziel als merg verzaden ;
Dan fal ik fien in 't licht, uw licht.
O licht vol vuur, en liefde-vonken j
Di€ u gefmaakt heeft, weet hoe goed
Gy maakt de ziel van liefde dronken,
O trooft! ö leven van't gemoed!
Pfalm. 51. vers 19.
De offerhanden Gadts zjyn eengebrooken geeft: eengt*
broken enie verflagen herte enfult gy, o God, niet verag-
ten.
XIII. F>
N x
-ocr page 190-
i8o         GODDELYKE
XIII. Figuur.
Een ziele, door inwendige lief debr and , ali
met 'Duyve 'vleugels, of vliegende.
HOe menigmaal heb ik uw goedheyd ondervonden, |
Wanneer dat gyvergaaft de vcclheyd mijner fon-
den ?
O Heer! myn hoogfte Goed; gy toonde dat gyzyt
Een God, dewelk fich felfsïnal uw werk verblyd.
Als 't my door uw genaad' noch altemets mag beuren»
Dat ik als met een blik uw gocdheyd na kan fpeuren,
En dat'kuw trouweliefd kan krygen in tgelicht, j
Soo werd myn hert verheugd, jawonderbaarlyfc '
licht,
Dat ik feer fwaarlyk kan (gelyk voor alle dingen
Het wel betaamlyk waar) tot wagten my bedwingen;
Wie kan een vlammend vuur, wie kan een hecte
brand
Weerhouden , dat het niet uytberft' aan alle kant ?
O God! die my het hert ontrteken hebt van binnen,
Hoe kan ik anders doen als u myn Lief beminnen ;
Want byu is myn ruft, myn ligt, en vrolykheyd,
Het welke maar alleen in uw gemeeufchap leyd.
Goddelyk Antwoord.
Hoogel. %. vers 14.
Myne Dujvez.yndein4ekloovenderjieenrot(ènt in
't verborgene eener ffeyleplaatfe
, toont my uwe gedaante' |
doet my uwe flemme hooren: want uweflemwe isjoeteJ
mdc uwegedaante ts hefiük,
XIII. Fi-
-ocr page 191-
LIEFDE-VLAMMEN          i8t
XIII. Figuur.
Pfalm 84. vers 8.
Sy gaan van kracht tot kracht \ een yegelyk (van
haarl fal verlchynen voor God in Zion.
Rtfê 3s&ru& -Pfitfoi SS/ ■
10. vers.
O God, onfe fchild; fiet, endeaanfchouwthet
aangelichte uwcs Gefalfden.
N 3                        Am-
-ocr page 192-
GODDELYK E
iSa
Aanmerking op de XIII. Figuur.
TT Oe heerlyken hoefdioou is my u liefgelicht,
Wanneer g'u aangefigt maar na myn ziele cigt,
Wanneer ik maar een kus mag van uw mond genieten,
Soo kan ik lyden Heer veel kruiflen, en verdrieten.
Uw's Aanfchyns liefde-glans, daar is deSon niet by,
Wanneer de ziele fmaakt hoe goed, enToetgyzy.
Dan is haar geeft by u, hoewel 't lichaam der zonden
Beneeden hier op aard noch werd by haar gevonden.
Ach! kon fy van de aard, die is haar tot een laft,
Om by haar lief te zyn, daar fy doch is aan vaft.
Myn tiele vliegt tot u, gelyk met Duyve vlerken ;
Myn Jefus', wilt degrond van't innig hert opmerken-
Myn ziel die hygt na u gelyk een dorftig hert,
Dat in het woelt gebergt fchier fterft door defc
fmert.
Gy zyt alleen die bron , dewelk myn ziel kan laven,
En voor myn Zielen-ruft die recht ge wenfchteHaveut
O eeuwig ecnig goed ! geluckig is dien menfeh,
Dieu, ó God! alleen heeft tot zyn zielen wenfeh.
Die anders niet en foekt, terwyl hy hier moet leven,
Gedurig door geloof en liefd'u aante kleven.
Die in een ftille ruft der Ziele Godt ontmoet,
AI heeft bykruys en fmert, de rufte vaö 'tgeinoed. |
L
-ocr page 193-
LIEFDE-VLAMMEN.           i83
Die geeft hem vreed'met Godt, en doet hem voor
hem leven,
De Wet van zy nen Heer ftaat binnen hem gefchre ven.
Daar foekt hy na te doen; daar richt hy na zyn hert,
En wandelt op dees aard' dooralderleyefmert.
O Heer! myn ziel verwacht, wanneer dat gy fult ko-
men ,
En dat fy dan by u fal werden opgenoomen.
Myn ziele wagt, 6 Heer! opumynHcylen luft,
Ach!wanneer kom ik doch in d'eeuw'ge zielen-ruft.
Pfalm 18. vers 28.
,,,;., Want gy doet mynelampe lichten j de Heerc
wj» Godt doet myne duyftermjfe opklaren.
XIV. Fi-
N 4
-ocr page 194-
j84          GODDELYKE
XIV- Figuur.
Een ziele, de openbaringe der Heerlikheyd
Godts in den -vleefche genietende.
T Aat Kon'ngen op haar throonen roemen,
■*-' Laat Vorfteri op haar grootheyd liaan,
Dit zyn niet als geplukte bloemen,
Die haalt verwelken en vergaan.
Maar heyl'ge Majefteyt! hoe hecrlyk, en hoefchoon,
Is in der zielen grond uw Goddelyken troon.
Noyt quam 't in 's menfehen hert,noyt quam'er yets te
vooren,
Van 't geen ik rechte-voort waarachtig zie, cnhoore.
O vreugde boven vreugd ! ach! dat ik t'aller tyd
Myn wooning hebben mocht, daar gy foo na by zyt.
'k Vergeet nu alles Heer! ik acht het van geen waarde
Wat my gebeuren kan van al 't vermaak der aarde.
Gy zyt myn Hemelryk,geen and're vreugd kan myn
Gevallen, noch voldoen, noch yets van waarde zyn.
Goddelyk Antwoord.
Openb. 3. vers i%.
Die overwint, ik [al hem maken tot eenpylaarin
den Tempel mi/nes Godts, ende by enfal niet meer daar
uytgaan: ende ik [al op hem febryven den naam myns
Godts ,ende de naam derStadt mynt Godts ,(namentlyk)
des nieuwen Jerufalems, die uyt den Hemel van mjfnen
Godtafdaalt
, ende (ook) mynen nieuwen naam.
XIV. Fi-
-ocr page 195-
LIEFDE-VLAMMEN. 18 f
XIV. Figuur.
Openb. t. vers 17.
Die ooren heeft,die hoore wat deGeeft tot de Gemein-
tefegt. Die overwint, ik fal hem gceven te eeten van
het Manna dat verborgen is ;ende ik fal geven eenen
witten keurftten,endc op den keurfteen eenen nieu-
wen naam gefchreven, welke niemand en kent dan
dkhemontfangt.
!                                                       1
JA
Ik kenne een menfche in Chrifto, voor veertien jare*
(of het gefchied zy)in het lichaam, en weet ik niet:
ofce buyten het lichaam, en weet ik niet; Godt weet
het, dat de foodanige opgetrokken is geweeft tot in
den derden Hemel.
         ,' r/N y              da»-
-ocr page 196-
jf& GODDELYKE
Aanmerking of de XIV. Figuur.
Dit is het aldevfchoonfte leven,
Dat God de ziel op d'aard kan geven,
Wanneer de ziel geniet haar Godc,
En dat Hy is haar eenig lot,
Gy doet myn ziel nu leven Heere,
Daarom moet ik fteeds tot u keeren ;
Gy zyt myn eenig falig goed,
Die fteeds verquikt myn fwak gemoed.
Ik ben de uwe . ó mijn fchoone!
Wanneer fal ik heel by u woone,
En fien van aan tot aangelicht
U eeuwig onvergaanbaar-licht ?
Uw litfd' die gy de Ziel dóet fmaken,
Die doet my meerder na u haken;
Want die u eens genooten heeft,
Die 's dood , foo gy niet in hem leeft.
Myn ziel is vol van uwe vonken ,
Gy maakt my in uw liefde dronken :
O! al myn vreugd, myn ziel haar deel I
Ach dat ik u genoot geheel.
Ephef. i.vers ii.
— /«Hem, in wetken wy ook een erfdeel geworden
z.jn
, w/y die te vooren veror dineert waren, na bet voor-
nemen des genen, die alle dingen werkt na den raad z.yns
willens.
Tweede
-ocr page 197-
LIEFDE-VLAMMEN. 187
Tweede Aanmerking op de
' XIV. Figuur.
HOe komt g'ufelfsfoolaag vertoonen,
Myn Lief, myn Heer , myn overfchoone,
Datgyopmy, een worm, foofiet,
Die minder ben als 't minfte yet.
Wie foud' u Heere niet beminnen,
Gy voert myn herte, en myn finnen
Geheel in u , foo dat ik ben
Dat ik myn felfs niet meer en ken.
O ! wat fal ik hier van uytdrucken,
Gy doet de ziel geheel verruckcn,
Soo dat s' niet anders kan , ot wil,
Als in u zyn geruft, en ftïl..
Nu ben ik vol van 't Godd'lyk leven,
't Geen gy in my hebt eerft gegeven.
En uy t de volheyd van myn hert,
Zoo wacht myn ziel nau metfmert.
Ephef. 1. vers 3.
Gezjgent z.y de God, ende de Vader onfes Heeyen
Je ft Cbrifli, die ons gez,egent beeft met alle Geejlelyke
Zegeningen in Hen Hemd in Cbriiio-
XV. Fi-
-ocr page 198-
i88 GODDEL YKE
XV. Figuur.
Een ziele, haar Godg rondeljkgelatende, foo
wel in 't derven als 't genieten fijner troo-
Jïelyke tegenwoordigheid.
DOor'tftnakenvanuwliefd', uwgunfte, en wel-
daden,
Waar meed' gy hebt myn Ziel in volte overladen ,
Na al uw goedigheyd, foo meermaal my getoont,,
En d3t gy door uw Geeft noch in myn herte woont;
Hebtgy foo veel gedaan, myn aldcrwaardfte Heere J
Dat het niet fchaden mag, of ik uw trooft ontbeerc.
En dat foo lang ik hier op dcfe aarde leef,
In eenfaamheyd alleen elendig fitten bleef.
Want die u kent, ó Heer! die heeft het goed te wagen,
Van alles wat 'er komt met lydfaamheyd te dragen.
Keert omgelyk een Rhee, befoekt in dat geval,
Die met haar hens begeert ufoeken overal,
Die fich in heylighcyd vertooncn op der aarde,
Soo fchoon als 't fchoonftekruyd , maar vry van meer-
der waardei
Geeft gy die uwen trooft, vervult die mecr,en meer,
Ja meerder als myn felfs, ö alderwaardfte Heer i
Goddelyk Antwoord.
Jefai. 40. vers 9.
O Sten! gy verkpndigfter van goede boodfehap ,klimt
op eenen hoogen berg
, ê Jemfilem, gy verkondigfter
van goede boodfehap; heft uwe /iemme op met macht;
heftfe op, en vreeji niet,fegt de Steden Juda, fiethier
uwe Godt.
XV. Fi-
-ocr page 199-
LIEFDE-VLAMMEN. 189
XV. Figuur.
Jefaï. 38. vers 17.
Siet, in vrede is myde bicterhcyd bitter geweeft;
maargy hebtmynezielelieflyk omhelft,datfe
in de groeve der verteeringe niet en qname:
want gy hebt alle myne fonden achter uwen
rugge geworpen.
l&etzf crmmynïhierrtdls efzT&e
dar- Speeerjv Gtni-- % dof ■
Pfalm 151. vers x.
Soo ik mync ziele niet en hebbe gefet, ende ftille
gehouden, 'gelyk een gcfpeent kindbyzynen
Moeder, myn ziele is als een gefpeem kuid in
my.                                                  Am-
-ocr page 200-
GOD p ELYKE
J90
Aanmerking op de XV. Figuur.
GElyk de Gulde Son het aardryk overftraalt,
En doorzyn hett'en vuurde vochtheyd nafich
haalt)
Soo hebt gy zielen Son, myn herte foo befchecnen ,
Dat alles wat op aard is van my als verdweencn,
Ik foek geen wereld meer, gyzytmyn zielen fchat,
Dewelk ik tot myn deel voor eeuwig heb omvat.
Gy zyt dat cenig Al, dat my maar kan vermaken,
Ik heb niet meer te doen met een'ge aardfche faken.
Die u op fuik een wys in zyn gemoed geniet,
Geen wonder dat al't aartfch is hem tot een verdriet.
Daarom fno ben ik (lil, wat my ook mogt gebeuren,
Ik fal in 't alderminft om een'ge zake treuren.
Want gy myn Godt ,gy zyt de rufle in myn hert,
En daarom 't deert my niet.al wykt gy nu wat verd,
Gy zult uw fchoon geficht wel wederom vertoonen,
Wanneer ikeeuwiglyk zal by u Heerewoonen.
Pfal. iz6. vers 3.
De Heer e beeft groote dingen by ons gedaan, die s zyn
wy verbl)d.
Tweede
-ocr page 201-
LIEFDE-VLAMMEN. i9I
Tweede Aanmerking op de
XV. Figuur.
MYn ziel is ftil, in God myn leven,
Aan wit n ik my heb overgeven j
Hoe dat het gaat of niet en gaat,
Myn hert op Godt alleenig ftaat.
Myn ziel die wil in haar betrachten
Alleeniglykopjefus wachten,
Op Hem, die my heeft voort geleyd,
En 't zalig eeuwig goed bereyd:
'K (al ftil neerfitten met verlangen,
Tot dat hy my eens fal ontfangen.
Dan fal myn ziel in volle maat
Genieten Godt, myn Deel, en Raad.
OSaligfien! ö eeuwig leven!
Wat fal dar my een vreugde geven ?
Te drinken uyt die Heyl-fonteyn,
En eeuwig ook by Hem te zyn.
Dat fal in eeuwigheyd foo weefen :
Daar fal het fuchten, klagen, vreefen,
Een eynde nemen, en de fmert
Geheel verdry ven uyt het hert.
i Timoth. i. vers ij.
Den Koning nu der Eeuwen, den onverderffelyken,
den onfienlyken
, den alleenwyfen God , z.j een, en
werljkbeid inalleeeuwtgheid. Amen.
't lm
-ocr page 202-
GODDELYKE
Ï92-
' t Innerlyke verlangen der ziele na de volkomen
gemetinge van den
HEERE J E S U S.
OJefu ! hóe verlangt myn ziele,.
Om voor uw zaal'ge Troon te knielen,
Om u t'aanfchouwen, als gy zyt
Volmaakt en heylig: ohoeheerlyk
Zyt gy voor my, hoeonwaardeerlyk
Daar boven in u fchoonigheyd.
Ach! wanneer fal dien tydi genaken,
Dat ik hier uy t het ftof fal raken ,
En by u komen, ö myn God!
Daar ik u eeuwiglyk fal loven.
AchJefuJ trekt my al na boven;
Geeft my van u een vol genot.
Nu fweef t myn ziele op en neder;
Dan ftaan ik eens, dan val ik weder;
Maaralsikbyuzynfal, Heer,
Dan fal geen ftryt, noch ramp myn treffen,
Myn ziel! ó wik dit recht befefïen,
En buygt u voor zyn aanfchyn neer.
MynHeer, mynGodt, wilt my genaken,
En 't herte itadig vaardig maken
Tot üwe zaal'ge heerlykheydt.
Myn ziele roept tot u; hoe lange!
Hoe lang myn Godt! wilt my ontfangen
In uw zaal'ge eeuwigbeydt.
Z E-
-ocr page 203-
I
ZEKERE WÊG
Om te komen tot de hoogfte
VOLKOMENTHEYT,
Ofte
Een aanwyzing van het regte leven
datuytGodtiSj
»
Zynde een Aanhang fel tot dé
GODDELYKE
LIEFDE-VLAMMEH
Ö
-ocr page 204-
-ocr page 205-
(195)
ZEKERE WE
om te komen tot de hoogfle %'olko-
mentheyd.
i.
HOewel ik niet en heb te fchrijven
Uyt een verrijkt en breed gemoed,
Nogtans op dat de liefde blijve,
Zoo werd gy dus van my begroet:
Al 't heyl verdient door Jefus bloed.
2.
Dat wenft mijn ziel u tot een zegen,
Beminde vrienden, treed maar aan.
Al vind men fchoon geen brede wegen,
Om na het vaderland te gaan;
De reis is kort en haaft gedaan.
Het zal ons ginder niet berouwen,
Dat wy hier in dit vreemde land
Geen vafte wooning wilden bouwen,
üp 't fondament van 't driftig zand,
De^tijd fchuyft alles aan een kant.
4-
En of 't de werek febijnt verlooren
tGeen in 't geloof werd in gezaait,
Daar werd een bloempje uit gebooren,
E*at ons geen dag nog tijd ontmaak.
Och wierd het Menfchdom omgedraavt,
* r                         5'
tn lag na Godt met reynp oogen,
w at waar. 't een welbedogte keut'»
-ocr page 206-
( i?<S>
Hoe droevig vind men zig bedrogen
Als 't eynde komt voor 's levens deur.
"Weg ydelheyd van 's werefrs fleur,
6.
Uw' fchoonheid kan ons niet bekooren,
Wy leggen 't op een fchoonheyd aan,
Daar alle fchoon uyt werd gebooren,
Uw' fchoonheyd moet als gras vergaan.
Maar die ik meen blijft eeuwig ftaan.
7-
Al moge ons hier op aarden beuren
Een fcepter en een goude kroon,
Al liet men ons in weelden keuren,'
En vierden ons als groote goon,
't Waar drek te agten tegen 't fchoon;
8.
Dat wy met ons gemoed beminnen,
Noyt uytgefproken noch bepaalt,
Ooyt afgemeten met de zinnen,
Hoe hoog, hoe diep, hoe ver gehaak,
Noit regtbcfchreven,of gemaalc.
9-
"Wie mag toch defe fchoonheyd wcfen ?
't Is jefus d'alderfoetite Bron,
In 't Wcfen Gods, die hoog gerefen,
Van eeuwigheyd, gelijk een Zon,
Wiens Welen , noyt met tyd begon
io.
Zo lieflijk blinkt door alle Chooren,
Dat zich de groote Seraphyn
Met duyfent duyfenden laat hooren,
Tot lof van d'eeuw'ge Sonneichijn.'
O menich, wat moet dat wonder zijn 1
-ocr page 207-
(*97)
ii.
Daar uyt des Vaders eeuw'ge krachten
Ontelb're wond'ren breeken voort,
Zo fchoon voor oogen en gedagten
Dat 't eeuwig 't Engelfch hart bekoort-
Te zetten haren lofzang voort.
12.
De vreugde wil daar nimmer zinken,
Het heyl klimt op in eeuwigheyd,
Men ziet'er duyfent zonnen blinken,
Men meet geen plaats nog telt geen tyd.
, "Wat eeuwig*is, is lang en wijt.
ip *
Weg werelt met uw flegte leuren,
^y waren immers veel te dwaas,
Daar ons deez' fchoonheyd mag gebeuren,
Dat wy ons voor een tijd, helaas!
Vergaapten aan een lokkent aas.
14.
Ga dan maar voort, beminde vrinden,
^Py volgen ook by Godes hand ,
Dp dat wy eens malkander vinden
In 't alderlieflte vaderland,
Dan is de moeiten aan een kant.
E En Jongeling, onder de "Wijzen, begeerde van de
"Wijzen te komen tot den weg der hoogfter vol-
kornentheyt: vraagde derhalven de oudften der Wij-
ten : dczelven wezen hem tot de doode beenderen.
*ty fprak, geliefde Meefters, wat zal ik daar doen ?
Zyzeyden, gaa voor de doode beenderen ftaan, ofte
°J? den oever des grafs: fchelt en verfmaa de dooden,
O 3
                        ver-
-ocr page 208-
(i98)
veragtfe zo gy aldermeeft vermoogt, enhoor wat zy u
zeggen, dat kom ons vernaaien. DezeDifcipeldede
alzo, en quam weder tot de Meefters. Zy zeyden, wat
brengt gy voor befcheyd ? Hy (prak, zy geven niets
daar om, noch bewegen haar niets: noch en betoonen
geen teeken of bewijs van ecnige vyantfchap of iets
anders. Gaa, zeyden de Meefters, neem fteene
fchinkels, fmijtzeenflaatze, en zo zy noch niet be-
weegt en worden, zo neem de hoofden en beencn, en
flaatze tegen malkander , en hoort wat zy zeggen, en
komtons zulks verhalen. De Difcipel dedealzo, er>
quam wederom tot de Meefters, die zeyden, wat brengt
gy voot befcheid ? Hy zeyde, ach! zy geven niets daar
om, wat ik haar doe. Daar op zeyden de Meefters,
neem tot uoly, wijn, fuyker, goud, zilver, edel
gefteente en alle koftelijkheden der werelr, en gaa tot
haar, en geef haar de vriendelijkfte woorden , loof
en prijs haar, zalf en ftrijkze met den oly, wijn en fuy-
ker: indien zy noch niet hooren wil len, zo toon haar
de fchatten, en geef haar 't gene dat gy tot haar ge-
bracht hebt, en komt het ons verhalen wat zy tegens n
zeggen. De Difcipel dede alzo, en quam wederom tot
deMeefters, dewelken zeyden, wat brengt gy ons
iroorbefcheyd? Hy antwoorde met een bedroeft ge-
moet en gezigt, och! zy geven niets daar om. Neem,
ieyden de'Wijzen der "Wijzen het Teeken des kruis,
gaa en leg het zelve op'tgraf eener dooden, waar in
de beenen weder geworpenzijndiegygelooft, gepre-
fen en gezalft hebt, of te in 't beenhuis daar haarder een
menigte leggen, 't is evenveel, enzegt: ikberihief
gezonden van mijne Meefters in de naam des grooteO
Gods en Scheppers aller dingen , wie uu onder dezen
gtoo-
-ocr page 209-
grooten God in 't leven erkent hebt, en dit zij n teken
gedragen op het voorhooft , de zelve zegge waarom gy
om alle mijn moeite my zonder beicheyd gelaten hebt,
en watumanqueertdatgy om al mijn doen niets hebt
gegeven, en wat zy u zeggen, brengt de-amwoort aan
ons. Hy dede alzo, en by hoorde eenitensme, tot
hem aldus fpreekende: weetdatwyniet en geven om
loven noch fchelden, om wijn noch oly, om goud
noch zilver, om paerlen noch edel gefteenterï, noch
om alle de koftelijkheden der wereld, omzöet «och
zuur, om bitter noch fcherp, noch om eeiiigeande-
re dingen; wantwy zijn dit alles afgeftorven, wy ver-
achten als Ongevoelig al het tijdelijke, en wachten op
het eeuwige, het welk ons den gerechten Riébter een
ygelijk na licht en duyfternis geven zal, nadat een yder
hier of in 't licht of in de dny fternis gèwandelrbeeFt,
in't goede of in't quade: en laten ons vatvniets als
van den hoogften Richter alkr levendigen en dooden
bewegen, en op de zelve beweeging wachten wy^ en
gevenomgeen andere beweging van eenig creatuur of
ïchepfel, maar zijn lijdende zonder beweging, gelijk
gy zulks in onze betuyginge tegehs u gezien y' verno-
men en erkent hebt: en daarmee hielden de ftemmen
op, en hyhoordeze niet meer: chhyzeyde, verwon-
dertzijnde , ruft in vrede: enfprekendeby hemzelvcn
(nietverftaande de rechte meening dezer gezichten)
wat willen mijne Meefters doch ftler van zeggen >V Hy
quam en bracht befcheyt aan de "Wijzen, zeggende
Wat hy gehoort hadde van de Stemme. De Meefters
fwegeftil, en gaven hem geen antwoord, noch en
verwonderden haar niet daar over. Als de Difeipeïzag
datzy hem geen antwoort gaven, nochhaar met hem
O 4                        over
-ocr page 210-
(zOo)
fivet dezen en verwonderde, dede hy zijnen mont o*
pen, en badt haar met fmeeken, vragende na den naa-
ften weg der volkomentheyt. Doen lpraken zy geza-?
inentlijk uyt eenen monde. Den zelven naaüen weg
daar gy naar vraagt, hebt gy ons tot een antwoord aan-
gebragt; doe het gene dat udefe ftèmmegezegt heeft,
gelijk de dooden doen, en gy zult met ons u leven lang
eep kering daar aan hebben tot in ugraf toe, tot dat
gy zult tot haar gezelfchap komen, en alzo zult gy den
haaften weg met ons bewandelen en betreden, en alzo
wijs,rïjken zalig werden,enGodt hebben, en allecrea-
turen met hem en inhemtendienfte, en zult alzo een
Korjjnkrijk in uwe zielen hebben in en buyten
deze wereld in der eeuwigheyd , en gy zult de na-
tuur in 't hertezien, endoor de natuur in 't eeuwige
Vaderland. De Difcipel nam dit aan met vreugde,
ten begon eerft met nood, angft , wee en fmerte (als
«een fwangere vrouw in de geboorte) hem felvenaf
te fter yen, tot dat hy overwon en al ftervende leefde,
cnalzoin'tHevligdom inging , dat in hem gegraven
werd van den Engel Gods, dien 't bevolen was de kin-
deren Gods op te tekenen , met het teken des Kruis
op 't voorhooft, der zugtenden en treurenden over alle
tjuaad, en alzo wert hy de zeer wijze en verlichte Mee-
fters toegevoegt, en werd alzo wijs, rijk en zalig. Die
nu luft heeft dit na te volgen in der daad en waarheyd,
gelijk deze Difcipel trti alle zeer wijze en verlichte man- \
nén gedaan hebben, die zal even dat zelve loon van
Godt ontfangen, en met haar dat Rijk als een Konink
bezitten in der tijden in eeuwigheyd: want hy zaleen
Konink enPriefterGodeendenLammczijn. Allcnu
iJte dit te zien en tehopren voorkomt, die beproeve
-ocr page 211-
(101)
hetn hieraan, hoe na en verre hy hieraan is. Mijn her*
telyk geliefde kinderen, het laat zich niet met vreugde
des vleefch aanvatten, het vleefchmoet geheel onder,
de geelt alleen moet hem verheugen: het lighaam moet
om der zonden wille dood zijn: zal de geeft leven zo
moet het ligchaam ftet ven: het merg uytdebecnen,
het vernuft uyt het hooft,'t moet al door lijden verteert
Werden: alles wat in u is moet omgekeert werden, tot
dat gy uwe zielen inGodeshantgeeft; alsdanzijtgy
een van de zalige dooden dié in den Heere lterven by
levendigen lijve, en de tweede dood en zal aan u geen
macht hebben , en zult een Koning en PtiefterGode,
en den Lamme zijn Godt en het Lam zal uw' licht zij n»
want uw' eigen licht van zon, maan en fterren is onder-
gegaan en verduiftcrt, (dat is) uw' gemoed isden He-
mel, het licht uws vernuftsisdezonne, uwe zinnen
zijn het licht der mane, en uwe gedachten zijn de fter-
ren , uwen toorn is d$donder des hemels, uwen nijd
is de blixem- De,ze nu zijn alle ondergegaan, eninu
fchijnt nu bloot het licht des Lams, dat maakt uwen he-
mel nieuw en alles wat in u is. Den ouden hemel word
ingerolt als een ouden doek, en ze ontvalt eyndelijk
geheel met hetaffterven des lighaams, en werd niet
meer gevonden. O lieve kinderen, hier van was veel
te zeggen, maar veel beter is zulks te ondervinden, in
lijdzaamheyd , hope , geloove , en vertrouwen tot
Godt. Maar zulks en is voor de natuur nictlieffelijk'
noch aangenaam, maar de bittere dood. Doch voorde
ziele, en geeft, en het nieuw uyt Godc geboren ligc-
haam, is het leven, zap en kracht. Derhalvenfterft
by u levendig lighaam met nood, zo leeft gy met vreug-
de na de dood. Leeftgy in vreugde der nature, zo zult
Q 5                             gy
-ocr page 212-
(202)
gy met nood fterven, wanneer het eynde uws vleefch
komt. O zalig en overzaligzult gy zijn, zogy voor
het eynde uwes vleefch, byu levendig Tighaam, met
angft, nood en dood de zonden aflterft, en der ge-
rechtigheyt leeft. Lieve kinderen, gy waart gaarn zalig,
wijs, en rijk in tijd en in eeuwigheyd. Die begeerte is
doch in alle menfehen, jaoókindenaldergoddcloo-
ften. Maar lieve kinderen, gyfehrikt voor den weg,
en zijt vervaart daar op te wandelen i maar hoe zult gy
doch dan daar toe komen? Lieve kinderen, en laat u
toch niet bedriegen, den weg te gaan tot de wy shey t,
is in te gaan den weg des doods in't vleefch en bloed,
en al het tijdelijke veragten en verfmaden, allevreugde
derwerelc, alle luft der oogen, luft des vleefch en des
hoogvaardigen levens. Alles hebben als ofmen't niet
had, vergeten dat men heeft. Derhalven, verlatetdat
gy hebt, en gy zult vinden dat gy niet en hebt. Gy hebt
ydelheyd, dwaasheyd, zonden en boosheyd, verlaat
dezelve, en gy zult vinden edelheyd, wijsheyd, ver-
ftant, rijkdom en zaligheyd, die gy niet en hebt. Der-
halven is mijn bede aan u, dat gy het eenmaal recht ver-
zoeken wilt, gelyk wy. het verzocht hebben; en hier
gefchreven ftaat. Zo gy ons als dan niet waarachtig be-
•yint, zo en gelooft ons niet meer.
Dit is van de Broederfchap der wijzen aan u toege-
eigent en gefchreven uit loutere liefde, doet dit wel
na, erigy zult wel varen.
Derhalven zijt als dood,
Zo acht gy niet des lijdens nood.
<                                                                                                   :
Hoe
-ocr page 213-
1"Y Oc zugt een Pelgrim in dit leven
X"J_Gelyk een B'all'ng in 't vreemde land,
JÜÏe uyt zyn Vaderland verdreven,
Vaft dooien gaat, door bofch en zand:
Hy zag den dag zo dikmaals klaren,
En telt zoo menig avond-ftondt,
En noemt een hecle ry van Jaren,
Dat hy zich onderweeg bevondt.
Ach! denkt hy , hoe lang zal 't nog duuren,
Eer ik myns Vaders aangezicht,
Naar zo veel overzugte uuren',
Aanfchouwen zal in 't heylig licht?
Ach Vader! vriend'lyk boven maten!
Al liet een moeder ook haar kint,
Noch zult gy 't wormpje tiiet verlaten,
Dat zich op aarde in Yftof ■bevint.
Al moet het nu elendig bukken,
En zuchten onder vreemde magt,
Die 't deerlik zoekt te onderdrukken:
Gy flaat het echter gade en agt,
Gy lult het al zyn cjuaad onttrekken,
Gelyk de fchoone Zonnefchijn,
Een cierlyk bloempje weet te wekken
Uyt meft en flank, en fielt het rein
En klaar, met fchoone geur en verwen,
In vryheyt van de-open lugt.
Zo groent een leven uyt het fterven,
Zo geeft de dood een fchoone vrugt.
O Pelgrim ! troóft u onderwegen,
Al fchynt gy noch zo wijd van huys,
Het is zo veer niet eeiis gelegen,
Aan 't entje volgt de ruft, voor 't kruyj.
Hoe willen wy ons. eens verheugen,
Als wy in't zalig Vaderlant,
Daar ons geen Twba'as raken meugen.
Als lieve Broeders, hand aan hand
-ocr page 214-
(204)
Gaan wandelen door de fchoone kooren,
En fpreken van de Pelgrims reis;
En wat ons Godt daar heeft befchooren,
Zijn grooten naam tot lof en prijs.
Dan zal het ons daar niet berouwen,
Pat wy hier voor een korten tijd
De ydelhcyt niet wilde trouwen,
Die haaft vergaande ydelhcyt.
Weg werelt met u ydel wezen,
Gy xijt on-s PelPgrims veel te min.
Hoe fchoon gy ook wert aangeprefen,
Wy zetten u uyt onzen zin.
Daar ilfer een die wy beminnen,
En die beminnens waardig is,
Die fpeelt ons altijd in de zinnen,
Zijn trouw en liefde is ons gewis.
Hy zal zijn minnaars niet begeven,
Gelijk als gy, 6 Werelt! doet,
Die haar, in.'t eyntje van* het leven,
Verlaat en fchoptfe met de voet.
Maar hy, die ons het hert doorgriefde,
Zal ons naar 't uurtje van de dood
Eerft regt omhelzen met zyn liefde,
En zetten zagt in zijnen fchoot,
Daar op zo wijlen wy het wagen,
En doen de pellegrimagic voort,
En ons hier onderweeg zo dragen,
Als vreemde gaften toebehoort,
jsfjets moet ons op den weg bekooren
Van fchoone fchijn of vleijery,
Men lluyt zijn oogen ende ooren.
En gaa het al maar regt voorby.
En of ons langs de vreemde wegen
Veel ftrijts en tegenheytontmoet,
Daar is zo veel niet aan gelegen,
Jsla 't bitter proeft men beft het foct,
-ocr page 215-
(2óO
O eeuwig zoet daar wy op hoopen,
Gy zijt het immers dubbelt waart,
Dat wy het al om u verkoopen,
Ach ! Vaderlant, zo fchoon van aart,
Hoe zal u Sonncfchijntje dagen,
In 's Pell'grims nieuw ontloken oog,
Dan denkt men om geen regen-vlagen,
Noch ftorm, die boven over-toog.
Al moet men hier een weynig ftrijden,
En zukk'len in het vreemde lant,
De fchoone hoop kan ons verblijden,
En fchuyven 't alles aan een kaüt.
OSopnefchijntje van Gods harte,
Wanneer gy aanbreekt in 't gezicht,
Dan balzemt gy des Pell'grims fmartc,-
En al 't geleden leed is ligt.
Een hand vol levens, met verlangen,
Met ach en zuchten door-gebragt,
En dan een eeuwigheyd t'öntfangen,
Gelukkig, die het neemt in agti
Hoe menig is'er al in vrede ,
En ruft zo lieflijk en zo zacht ,•
Die dezen weg ook heeft betreden.
En ons in 't Vaderland verwagt.
Hoe vriend'lik zal de Welkom wezen,-
Van lieve Broeders-onder een,
Hoe loflijk fchoon en uytgelezen
D'onthalmge, eri al het geen
Wat aangenaam wort uytgefproken,
Wanneer het broederlijke hert,
Door 't heylig liefde-vuur oniflokëu,
Tot een Fonteyn van reden werd.
By 't fpreken wil het noch niet blijven,.
De loffang welt ten boezem uyt,
Om op een fchoone maat te drijven
Met ouuytfprekelyk gelukt.
          ,
-ocr page 216-
(ïo6)
Hoc zoet zal 't woortje Jefus toonen,
Door 't lof van 't hoog verlieft gemoet.
Ach Jefus! bloem van al het 1'choone !
Ach jefus! bloem van alle zoet !
O werelt weg met al u weelde,
Gy werdt te kleyn by 't eeuwig groot,
Wat zou men zig in draf verbeelden,
Daar Godt de ziel tebruylofc nood.
Een Bruyloft, rijk lijk overgoten
Met onnadenk'lijk goet en zoet,
By duyzenden van Speelgenoten,
Daar elk den ander lief ontmoet:
Daar elk zig in des anderens deugde
En fchooue gaven hoog verblijt,
Daar een Fonteyn van volle vreugde
Geduurig welt in ceuwigheyt.
Daarom, ó Pell'grim op der aarde!
Weelt maar geduldig, Iterkt u moed,
Het Paercltjen is hoog van waarden,
Daar gy de Pell'grims reys om doet.
Het zal zo lang niet eens meer duuren ,
Uw weg kort al geduurig af,
Door 't fnel voorby gaan van de uuren,
Tot dat de vlees-klomp valt in 't graf.
Dan is de ziel de kouw orftrlogcn,
Die haar onthielt de vrye lugt, .
En Jaren lang heeft neer gebogen,
Waar in zy veelmaal heeft gezugt.
Weg oude huyd, men zal niet treuren,
Om uw verlies en fware bundt,
Wat beters mag de ziel gebeuren
]n 't aldcrlieffte Vaderland.
G Pell'grim ! trooft u onderwegen,
Al fchijnt gy nog zo wijt van huys,
Het is zo veer niet eens gelegen,
Aan 't eyntje volgt de ruft voor 't kruys'.
-ocr page 217-
(207)
Dan valt gy in een vollen xegen,
Door 't bloed van Jefus ons verkregen,
Uw Vader in zyn armen thuys,
Aandagtige meditatie eens Pelgrims van het
nieuw \Jerufalem, de plaatfe zjnder rufle en
eeuwigduwrent Vaderland.
O Zalig Jerufalem, ó heylige Stadt Godts, alder-
lieffte Bruid van Chriitus, mijn herte bemint u,
mijn ziele begeert zeer uwe fchoonhey t. Och 1 hoe zuy-
ver, hoe heerlijk , hoe edel zijtgy. Gyzijt geheellij k
fchoon, en daar en isgeen vlekke inu. Verheugt en
verblijtu, ó fchoone Dochter des Princen , want de
Koning heeft uwe gedaante beqeert, hy heeft lult aan
Uwe fchoonheyt, die, dewelke de alderkhoonite is
boven alle kinderen der menfehen. Maar wat is u Lief-
fte meer als een ander liefitef ó alderfchoonfteBruyd?
Mijne Lieffte.is blank en root, hy draagt de baniere bo-
ven tien duy fent. Gelijk een appelboom onder de boo-
nien des wouds, alzoo is mijn lieffte onder de zonen.
Ik hebbe groote lult in zijne fchaduwe, en Gt'ef onder:
en zijne vrugt is myn gehemelte zoet. Mijn Lieffte
ttok zijn hand van het gat der deure, en mijn ingewand
^ert ontroert om zijnent wille: ik zo»t hem des nagts op
Ulijn leger, hem, die mijn ziele liefheeft: ik zogt
hem, maar ik en vondt hem niet. Nu heb ik hem
gevonden die mijn ziele lief heeft, ikhiekhem, en
2al hem niet laten gaan, tot dat hy my inleyd in zijn
"Uys, en in hethuys van zijnglorieufe moeder. Daar
Sult gy myovervloedelyk geven uwe borften, en zult
Jfly verzaden met wonderlijke verzadinge , alzoo dat ik
*n der eeuwigheyt niet meerbongererniog dorften zal.
O zalig
-ocr page 218-
(io8)
Ö zalig zytgy mijn ziek ƒ zalig in der eeuwigheyt, afe
ikweerdigzalzyn te bekhouwen uwe Itadt, uw glorie,
uwezaligneyr,uwefchoonheyt, uwe poorten, müu-
ren , ftraaten * en uwe veeïe woningen, uwe edele
borgeren, en uwen vromen Konink inzyndef glorien.
"Want uwe muuren zijn van koltelijke gefteenten ,
uwe poorten van de befte paerlen, uwe (haten van het
fijnfte goudt, daaralcijt, zonder ophouden die ge-
noeglijke Halelujahs gezongen worden: uwe wonin-
gen zyn veel en met vierkante fteenen gefondeert, met
Saphirfteenen gemelt, en metgóude fteenkens bedekt,
in de welke niemant dan die reyn is in zal gaan, en
daar niemant in zalwonendiebefmetis. Oheyligeri
zalig Jerufalem, gy zyt geheel fchöon en foet in uwe
Vermakelyke welluften. Innen isnietvan't gene dat
wy hier moeten lijden, en 'tgeenedat wyinditkatij-
vig leven moeten aanzien. In uen is geen nagtof dui-
fternuTe, nog onderfchefédertijden. In uen ligt niet
het ligt der Zonne, oite het fchijniel der Mane ofte
derSterren, maar dienGodt vanGode, het Ligt van
Ligt, Zonne dergeregtigheytverligtüaltijt.Datzuy-
Vereen onbevlekte Lamme ken is uw glinfterentfchoo-
ne Ligt, u Zonne, uweklaarheytenalugoet. Dit is
de eeuwige befchouwinge van den alderhoogften en
heerlijkften Konink- Dezen Koning der Koningen is
in 't midden van u, en zijneknegten zyn rontom hem.
Daar zyn de loffingende Chofen der Engelen , daar is
't gefelfchap der Hemelfche Bof geren. Daar houd men
de vermakelijke Feeften van alle de gene die van deze
droevige pellegrimigie overkomen tot uwe blijtkhap-
pen. Daar is dat voorzigtige Choor der Propheten:
daar is het getalder twaalf Apoftelen: daar is dat ver-
winnende
-ocr page 219-
(209)
winnende heyr der ontallijke vele martelaren; daar is
de zalige vergaderinge der heylige belijderen: daar zya
de vvaaragtige en volkomen geeftclijke menfchen : daar
zy h de heylige Maagden die de wellulten des werelds en
de tederheythaarder naturen overwonnen hebbemdaar,
zyn dejongelingen en jonge Maagdekens die met heyli-
ge manieren hare jaren te boven gegaan zijn: daar zijn
d'ootmoedigeen zagtmöedige,dewelke de (kikken de-
zer welluftcn ontgaan zijn:zy verblij den hun alle in hare
wooningen: deglorievan een ygelijkisyerfcheyden,
maar de blijtfchap van hen allen is gemeyn. Daar re-
geert volle en volkomene liefde: want Gocit is daar al-
les in allen, dien zy zondereyndenaanzien; enaltijt
aanziende, brandenzy in zijneliefde: zy beminnen en
zy loven, zy loven en zy beminnen: al haar werk is
Godtte loven zonder eynde,zonder ophouden, zonder
arbeyt. O hoe zalig ,jafekerlijk zalig ,in der eeuwigheyt
zaligh foude ik zijn, waar't dat ik na de aflegging van
dit clendig lighaam waerdig ware te hooren de foete
gefangen der Hemelfche melodyen, die daargefongen
worden ter eeren des eeuwigen Koninks,van de Borge-
ren des opperften Vaderlants, en van defcharen der
zaliger Engelen. Maar hoe zalig en geluKkig zoude ik
21 jn, waar 't dat ik zelve ook weerdig ware te zingen de
Zelve gezangen , en te ftaan by mijnen Konink, by
[pijnen Godt, by mijnen Lcytsman, en hem te zien
m zijner glorien, gelijk by zelve ook begeert heeft,
eggende: Vader, ik wil dat daar ik ben, ookdieby
inijnzijn, die gy my gegeven hebt, op dat zemyne
hcerlijkheyt mogen aanfehouwen, dié gymy gegeven
hebt. Enopecnanderplaatfe; Die my dient, die vol-
ge my; en daar ik ben, zal ook mijn dienaar zijn. En
P
                          wederom;
-ocr page 220-
(HO)
wederom: Die my liefheeft, zal van mijnen Vader
gelieft worden, en ik zal hem ook lief hebben, en ik
zal mijn zelven aan hem openbaren.
Deze allezijnin'tgeloovegeftorvenj de beloften
niet verkregen hebbende, maar hebben defelvevan
verre geilen, ende gelooft, en omhelft, ende heb-
ben beleden dat fy gaften en pellegrims waren op der
aarden. "Want die (ulke dingen feggen , betonen
klaarlijk datfy een ander Vaderlantfoeken. En indien
fy dies [Vaderlandcs] gedagt hadden van 'twelkfy uyt-
gegaan waren, fy fouden tijd gehadt hebben om weder
tekeeren: maar nu zijn zybegeerig na een beter, datis
nahetHemelfche.DaatomenfchaamtGodharerniet, '
om haren God genaamt te worden : want hy hadde
haar een Stadt bereyt. Hebr. 11. vers tj.tot i5. Zo
en zijt gy dan niet meer pelgrims ende by woners, maar
medeborgers der Heyligen, en huvsgenootenGods.
Epb. z. vers 19.
Jefus j de Fonteyn derfaligheyt, de hoog ff e en
diepjie liefde des Vaders, zy ulieden ver*
qwckinge hier en in der eeuwigheyt.
BEmindeBroeder, dieikvand
Op's wcrelts pelgrims weegen,
Al gaande naar het Vaderland ,
Ik wens u heyl en zeegen.
Hebt moed, en treed maar luftig aan,                • -
God vordere onfe voeten.
Al word men al wat moe van gaan,
DeruftzaPtalverioeten.
Omft! öaldcrfchoonfteruft!
Hoe
■\
-ocr page 221-
(in)
Hoe fcherptgy't heet verlangen ?
Eer dat gy ons met welkom kuft,
Enwyuw foec ontfangcn.
O ruft! die ons zoo vtiendlijk nood,
Hoc willen wy verlinken
In uwen alderfagtlten fchoot,
En laven't hert met drinken.
"Waifal dat voor een drinkenzyn?
Nuluilig, laat ons hooren?
Eenwatertjen, alsChriftalijn,
Door 't herte Godts gebooren;
Ontfptingende uyt des Vaderskragt,
In 't ligt des Soons volkoomen,
Dat alles balfemt en verfagt,
Soo fchoon en uy tgenoornen.
Dat trekt den Paradys-boom aan,
En baard eenfchat van vrugten,
Die 't aards verftand te boven gaan,
Hoe boog de finnen vlugten.
Dat lokt de fchoone Serafijn,
Die neemtfe metzijn handen ,
Eenfrüuje, dat vol hemels wijn,
Vereyft, nog maag, nog tanden s
Daar fteekthy 't heilig hert mee aan,
Dan mogt men eensjes hooren
Den lof tot fijnen mondt uy tgaan
Door 't ruym der Eng'lenkooren,
Danprijfthyal, uyt alzijn kragt
"Wat van haar word bcfeten,
Gods wond'ren, eynd'loos voortgebragt,
Te tellen nog te meeten,
E>c vteugt kÜpt op van troon tot troon,
P a                         Daar
-ocr page 222-
(au)
Daar is een Jubileeren,
Elk brengt en toont fijnhoogfte fchoon
Den grooten Godt ter eeren.
Haar lighaam is van Chriftalijn ,
Met majefteyt doorichenen,
De Goddelijke fonnefchijn
Die vloeyt'er Ichoon door heenen,
En opent yders heyligen aard,'
Met wonderbaare kleuren,
Daar onfe verwen, hoe vermaard,
Als duyfter (wart, by treuren.
De fommige fchijnen als fmarragt,
En and'ren als robijnen ,
En diamanten, die met kragt,
Als Sonnen van fig fchijnen.
Men fpeurt'er blaauw, en rood, en geel,
En groen, en veeldérhanden,
Te wonderbaar, te hoog, en cel,
Voor wereltfche verftanden.
Die glanfen fpeclen door malkaar,
In't nad'réiven ontmoeten,
Daar wordmen heerlikheyt gewaar
By 't halfen en begroeten.
De Paradijs-Blom'hoog van kleur,
Moet defe fchoonheyd eieren,
En fpreyt een aangename geur,
Door d'Engelkhe * Refieren ,
De Paradijs-Bloem doet-een khat
Van groote wond'renopen,
Terwijl fijn blaatjes, met'er nat
Des levens, zijn bedropen,
Den
# riaitfen of Koningrijken,
-ocr page 223-
C«3!)
Den Engel draagt een roozen-hoed,
Die gloeyt, me: fijne bloemen,
Als rood geverft, in Jefus bloedt:
O fchoonheyt! niet te noemen.
Maar wat is 't fchoonfte datmen vind
In 't ruym der Eng'len kooren?
Dat is de Liefde, 't fchoonfte Kindt,
Van eeuwigheyt gebooren
Door de eeuwige eyhd'loofe kragt,
Die Vader hiet, denSoone,
Die 's Vaders vierigheyt verf agt,
Is 't ligt, door alle troonen,
De glans en hcylige Majefteyc,
De weibron aller vreugden,
De vrede en fagtmoedigheyt,
D'ontfluy ter aller deugden.
Sijn lighaam is den water-geeft,
Die rijkt foo diep en hooge ,
Daar noytgedagten zijngeweeft,
Hoe breedten wijd gevlogen.
Daar inne ftaat fijn vlees, en bloed,
öataileHeyl ïgeneeten,
En't nieuwe lighaam waffen doet, .
Met Godes Geeft befeeten.
O Jefus! allerhoogitekragt,
Der liefde en genaden,
Soo loet, foo vriend'lijk en foo fagt,
Soo rijklijk in 't verfaaden!
O Jeins, grootfte heyligheyt.
In 't "Wefen Gods, diebloeme,
En 'r herte in de Majeftey t!
Wie kan uw waarde noemen ?
-ocr page 224-
(214)
"Wat maghet voor een luchtjen zijn
Dac onder 't Eng'len queelen,
Door 't lof van 't groene Chriftaiij n,
Sagtruylende komt fpeelen ?
"Wat anders, als den Heyügen Geeft
Door 'therteGods gedreven,
InGod, vaneeuwigheyt, gewceft,
't Bewegen, en het leven,
Een openaar van alle fchoon,
Een formet aller* beelden,
DieindeWijsheyt, voor den Soon           ,
En Vader, eeuwig (peelden.
Ach Vader.' eeuwige alle kragt,
En weibron aller kragten,
Baart in ons't eeuwig foet en fagt
Uw'sSoons, zoo hoog te achten:
En laat u Geeft, in fijnen naam
Dooronfe herten fwevcn,
Opdaruw Pelgrims zijn bequaam
Naar't Vaderlandttcttrevcn.
Ach! lieve broeder, dieikvandt,
Hoe foet is 't onder weegen
Te {preeken van het Vaderland,
Soo diep i n't hert geleegen ?
Maar lieve broeder, deefeftof,
Die ik u draag te vooren ,
Dat zijn geen bloempjes uyt myn hof,
Ofcygengrond, gebooren:
Ik heb 't niet door ervaarentheyd,
Doorfchouwen, en bevinden,
Maar 't is my in de fchoot gclcy d
Door
* Veiflaji Hemelfthe Hguurcs,
-ocr page 225-
Door 't middel van Gods vrinden.
Het is eens anders roolengaard,
Daat ik fe quam te pluyken,
Enlaatfeu, na broeders aardt,
Beoogen, enberuyken.
Beminde vrind, het heugt my nog,
Dat wy van Heide fpraaken,
Dat is het befte, laat ons tog
Daar meer en meer na haaken.
Godt is de liefde, enfijnvloedt
Gaat uyt met volle ftroomen,
In alles wat fig open doet,
Of tot hem in wil komen.
Hetmenfchdom is maareen geflagt,
"Wy zijn al t'famen fpruyten,
Uyt eenen wortel voort gebragt,
Ach! bleef'erniemandbuytcn!
O Broeders, die op aarden zijt,
Van alderley geflagten,
Verlaat des wereltsydelheyd,
Met werken, engedagten.
Het Paradijs is ruym, en groot,
Men fpeurt nooyteen ende,
Gy wordt al t'lamen daar genoodt,
Hier is het maarelende,
Daar (al men eeuwig zijn in vrcugt,
En in de ruft verlinken:
Och haaft u langs den weg der deugt,
Op 't aangenaame w inken
En nooden van dien goedften Heer,
Die Brori enLietdens Ader:
Si jn liefden is tot u loo teer,
P4
-ocr page 226-
(216)
Hy roept u, als een Vader y
Op dat gy voor fijn heylighcyt,
In eciuvigheyd loisdtfpeelen,
En hyu eeuwig, fondertijdt,
Si jn liefde mee fou deelen.
O Vadervan het Vaderlandt,
Daar wy zoo zeer naa wenfehen,
Geley d ons tog met uwe hand,
Benevens alle menfehen 1
Vaart wel mijn Broeder, treet maar aan,
God fterke onfe voeten ,
Al word men al wat moe van gaan,
De ruft fal'tai verloeten.
Geéyndigt den laatften September. 1684.
J.L.
NAREDEN,
dienende tot bejlyit van 't voorgaande.
NA dat de eeuwige en AlmagtigeGodt, door zijn
ondoorgrondelijke liefde, den menfche hadde
gefchapen tot zijn beelt en gelijkenis, om eeuwig
heerlijk en in volkomen gelukzaligheytmethem te le-
ven , zo is dat den menfche afwijkende van Godt, en
overtredende het zuyvcre gebodt van dien aldervrien-
deüjkften Vader, ook met een is afgeweken van dat
alderfuyverfte leven, het welke hy eeuwiglijkmet zy-
nen Godt zoude gehadt hebben indataldervermake-
lljkfte Paradijs, waar in hem de Heere Godt geltek
hadde, en is alzo rampzaliglijkgevallen uythetligten
leven
-ocr page 227-
(217)
leven in de vervaarlijktteduyfternis, dood en eeuwige
verdoemenis. Maar Godt, die rijk is in barmhertig-
i heyt, heeft niet gewilt, dat den mcnfche voor eeuwig
daar in zoude verftooten leggen, maar heeft zo ter-
itont den Heylant belooft, die haar wederom zoude
verloffen, en uyt den dood tot het leven brengen, uyt
de duyfterniiTe tot het waarachtig ligt, en tot die ge-
lukzaligheyt, de welke zy door den lilt der flange zoo
jammerlijk hadden verloren: hy zoude deSlangehet
hooft vertreden, den Duyvel zijn magt benemen; en
in 't kort gezeyt, de deure weder openen van dat alder-
gewenfte Paradijs.
Maar helaas! wat raad hier toe? wat weg moeft hier in
gegaan werden ? konde hy met een woort fprekens dit
te wcge brengen? was hier maar een wenk van noo-
den, om deze gevallene menfeh wederopteregten?
zou 't genoeg zijn geweeft wetten en geboden voor te
fchrijven ? was 't niet overvloedig genoeg te zenden
zijne Propheten, mannen met kragt des Heyligen
Geeftes aangedaan, dewelke niet anders en fpraken
dan het zuyvcre woort Godts, dat in haar van den
Heere gelegt wiert? Ja mannen,die den zuyveren wil-
le Godts den menlchen voordroegen? Ach!neen,
den Soone Godts moeft zelve komen, hydie iadege-
1 ftakenifle Godts zijnde , moeft het geenen roof agten,
Gode even gelijk te zijn: maar hem vernederen, de
geftalte van een dienftknegt aannemen, enden men-
lchen gelijk worden: en dit niet alleen, maar het by-
zonderfte, hetuytnemenfteenheerlijkfte, daarinhet
geheele werk der zaligheyt volbragt wiert, was dat hy
moefte gehoorzaam zijn tot de doodt, ja tot de dood
deskruyees. O diepte der rijkdom, bcydederwijsheyt
P 5
                                *n
-ocr page 228-
(ïi8)
«i kenmlïe Godts'. hoe ondoorgrondelijk zijn uwc
leS wieheeftdenzindesHeerengekent? enmoe-
ftedeChriftusnietHjden.entenderden dagen vandet
doodverrijzen: Hy is 't die onze zonden inajnhg-
haam ged agen heeft op het hout: en doorpens ftra-
ntenwlgenezenzijn. 'tlsHy, die ons verzoent heeft,
rSlfghaam zijns vleefch door den dood, enons
verloft door zijn bloed, 't Was Hy, die ons doen
ly dlodwaren, weder levendig-heeftgemaaktalk
onze misdaden ons vergevende; het hantfchrift dat te-
Eenon was, uytgewift hebbende, heefthet zelve aan
'gtKruysgenagelt: en de Overheden en magten uytge-
togenhebbende, heeft die in't openbaar ten toon gc-
ftelt, en heeft door 't zelve over haar getriumpheert.
Dinuwashetgeen'twelkgeenPropheetofGezante
hoe hoog van Godt begenadigt, oit konde doen of
Sytvoeren, maar hier moeft den Zoone niet gefpaart
S voor'ons allen overgegeven werden. Hy die njk
"as, is om onfent wille arm geworden op datw;
doo zijn armoede zouden rijk worden. Enhier doo s
den inéank weder geopent tot het eeuw.ge Paradijs
HëtKLinkrijkederHemelenisnabygekomen.Niet
S* of d"ar, LarhetKoninkrijkeGods is binnen m
ons Het Paradijs en is niet veer te zoeken: want die
«vpru/int fal eeeeven werden te eten van den Boom des
Leven" dSdenindcnParadyfeGodtsi, Noop
hoedanigen wijze men daar toe kan komen, en 10 dit
SysfnKoninkrijkederHemelen ingaan de ver-
foó ene zaligheyt wederom verkrijgen, cnhetgeva -
eneweder opigteo; wert ons.nd,t^orga»^^
en kraatia voorgebeelt, met hetonderfe«k desJon-
-ocr page 229-
(219)
fter volkomentbeyt willende komen, waar in ook de
Sogfte gdukfalilheyt gelegen is, ^WJg*
doode beenderen, om hem daar uyt te leeren ve liaan
ïï den weg der volmaaktheid was namenthjk aan
Tt leven 'tlelkbuytenGodtis, en't geen door den
afval en ongchoomamheyt was ingekomen , zoo ge-
heel dood te zijn, als deze doode beenderen waaien,
voorzilnpryzen, oflaaken, vporzynzalvenotftry-
S ofiets dat hy haar mogt aandoen, 't zy zoetof
zuur'. Dit is dan den weg, waar door wy wederom uyt
denhal pafferen, en tot de heethjkheyt worden be-
Qu"amgemaakt. Dit is den ingang en deure dieons
Chriftum heeft geopent, dat wy door den dood mt
leven gaan. Hyis'et die'er ons toe toept noodigt,
inleid, helpt, veiflerkt, doorvoert, en alzo terge-
lukzal gheyt brengt. Want uyt eygen vermogen kon-
ncn wy niet, zonder hem konnen wy nietsdoen Hy
is onze Vaitighcyt, Steenrots, Borgt , Tooren
SchiltenSterktetegensdemenigvuldigevyanden, de
ons van alle kanten omcingelen, en ons beletten in te
eaan de dood van dat leven dat geenkven, maareen
eeuwig ftervenis: en onsalzo te beroven die gelukfa-
ligheyt, dewelke ons door den doot van Jeius verwor-
'C O neen, arme ziele, die bier wandelt op den Pelle-
grimsweg, „aheteeuwigeVaderlandt, eylaatudog
nietopbouden, vanin te gaan dit Kervende leven: ten
kan niet anders zijn: men kan ten tufte niet ingaan,
dan door de dood van'tgenede onrufteerlt inons ge-
brast beeft. Ten zy dat het tarwen graantje m de aarde
valteniterft, zo blijft het zelve alken: maarindien
hetin deaarderaltenfterft, zo brengt het veek vrug-
-ocr page 230-
(iïO)
ten. Zo ook, wy zijn bier op der aarden, wy moeten
fterven, zullen oic de vrugtén der gcregtigheyt te
voorfchijn komen. Ja zullen wy oyt gelijk dit terwen
graantje uyt de aarde, boven de aarde opgeheven wer-
den : zal oit onze wandeling in den Hemel zijn, het
moet zijn doot een aldervolmaakfte dood, en verder-
ving van onfe verdorveneygentheyt: wantgelijk wy
ten beelde Godtsgefchapenzijn, om alleen tot Gods
eer en heerlijkhey t te leven, zo moeten dan geheel en
al verderven, en vernietigt werden, die dingen, de-
welke eenig belet geven aan het regte eynde daar toe
ons Godt gcftelt heeft. "Wy zijn door valfcheluft en
begeerte tot eygenheyt, van Godt afgegaan, uytzijn
liefelijke vereeniging en harmonieuytgetreden : wy
moeten door wederkeeren de Goddelijke natuur deel-
agtig worden. "Wy moeten uyt water en geeft weder
geboren worden, fullen wy oit het Koninkrijke der
Hemelen zien. En gelijk wy nu leven in zonden, ho-
vaardy, gierigheyt, nydigheyten toorn, zomoeten
wy fterven, omkeeren, en worden gelijk de kinde-
ren :wy moeten leven in deugden,ootmoedigheyt,mil-
dadigheyt.gqedertierenheytjliefdeenzagtmoedigheyt.
"Wantgelijk wy nu een tijt lang het beelt des aattichen
gedragen hebben ,zo moeten wy ook het beelt des He-
melfchen dragen. Niets vaarteer op ten Hemel, dan dat
eerft van den Hemel is gekomen. Nu Jefus is't die van
den Hemel gekomen is, indien hy niet door het gelove
in onze herte woont, wy en konneh niet ten Hemel
varen. Is Jcftis Chriftus niet in ons, zozijnwyver-
werpelijk: en hy en kan in ons niet zijn, tenzydatwy
eerft geltorven zijn. Wy moeten in zijnen doot ingaan,
het lighaam der zonden affterven, zynkruysop ons ne-
men,
-ocr page 231-
(lil)
men, hem navolgen, (uilen wy oit gemeenfchap heb-
ben in zijne opftandinge: zijne heerlijkheyt deelagtig
Werden , zal oit ons deel zijn met de erve der Heyligen
in't ligt. Kortom, aandhftervenleydhetal, daar is
geen anderen weg als door kruys en dood, te komen
tot de kroon des levens.
Om deze ledige plaats te vervullen, hééft
ons raadzaam gedagt dit hier by te voegen.
E M ■ A N U E L.
H.G.G. R.K.H. R.O.P. en -voorts al de lieve vrien-
den die den Heerefoeken.
BEminde Vrienden, defc weynige regelen dienen
om U L. bekent te maken myn goede en geluckigc
°verkümft, door des Heeren genade, als mede om
UL.'vriendelijk te begroeten, beneffensweniinqe van
alle goed, en fchuldige dankbaarheyt voor alle genote
Vrindfchap.En of het wel is dat wy verre van malkander
gci'cheyden zijn, (oo hoopen wytog eens malkander
te ontmoeten in 't ware en waardige Vaderland, daar
°nder de loffelijke Broederfchap geen loodanig af-
'cheyden meer (al fijn-Daarom lieve broeders, laat ons
"e weereld weynig achten, alspellegrims die geduurig
boopen op 't geluckig eynde van haren weg.0 hoe (alig
"I'tzijn, na (oo veel inoeyten en arbeid, teruftenin
''e armen van dien aüervrindelijkfïen Vader. Immers is
net ydelheyt dat fich de Menfch door de heuleüngen
«at ophouden van het alkrhoogfte goed. Och of het
toch
-ocr page 232-
(Zit)
toch de gantfche wereld bedocht en een hand vol
winds liet varen, om een ecuwig Koningrijk. Maar de-
wijl ons Godt de oogen door fijn genade geopent heeft,
'ht wy meerder fien als veele, zo Ibat het ons ook toe
om ernftig te wandelen op den weg die ons voorgelegt
is. DeHeerebewerckt ons met fijnen Heiligen Geelt,
dat wy hoe lang hoe meerder het verdurven leven af-
fterven, en het heilige innerlijke leven aan doen, om
met het ware Buy lotts kleed te verfchijnen op de bruy-
loftdesLams, Amen. Ik heb de hartelijke Groetenis
van UL. alle aan I.L. gedaan, en hy doet de lieve Broe-
ders al te famen wederom feer vriendelijk van hmer»
groeten, haar wenfehende al het heil dat Jefus verdient
heeft door fijn bloed en heilige wonden. Hier mede
wil ik afbrekende UL. al te iamen met de familien, in
de genade des aller-vriendelijkften Vader bevelen, ert
voor het laa'tft feer vriendelijk groeten, terwijl ik blijïe,
lieve Vrinden , UL. aller Vrindt, en toegenegen
Broeder.
Lieve Vrinden, gelijk als de Vorft der Duifternis
met fijn groote meenigte, door macht èn lift onop'
houdelijk tegen het arme Menfcheli jlce gedacht werkt»
fooftaathetonsook toe om met malkander door GodtS
genade en krachttegen hem aan te werken, en dewij'
wytotdefenftrijtgeenbeter noch machtiger wapen efl
Weten als het ernftig Gebed, ïooverioekikvrienot"
lijk, dat de lieve V rinden ons in haar gebeden gedefl'
ken, tot nederwerpinge van de werken des Duy vels,cii
opbouwinge van het leven ]elu Chrilli in ons*
WaM-* I
-ocr page 233-
("3)
Waarde Vriend en Broeder R. R<
WEet dat het met ons noch redelijk is, den Heere
zy dank, hoop ook foo van u: de Fkere hdpe
ons dat wy ook na der zielen meer en meer mogen
gefo'nd worden, dat wy de aardfche geiondheyt meet
mogen afgaan, en de Hemelfche gefondheyt meer
en meer mogen ingaan, proeven en fmaaken hoe
lieflijk dat de Wooningen des Heerenzijn Och dat
wy doch een geeftelijke gemeenfehap met onlen heven
Heere lefus Chriftus in geelt en waarheyt mogen heb-
ben ' hoefal datonfe ziele verc-uicken, iptjfen en laa-
ven Dit is een rechte voorimaak van de eeuwige f a-
ligheyt. Soo veel als wy onsfelfskomen nyt te gaan,
ons eygen Ikheyt en Mijnheyt verlaaten, foo veel ko-
men wy den Heere in te laten met fijn geeftelijke hef .e,
en gemeenfaamheyt tot ons. Hy Itaat noch door hjn
genade te kloppen, foo wy ons eygen wille onder li,n
eehoorlaamheyt komen te buygen, foo wil hy tot ons
ingaan, en ons met fijfl geeltehjke fpijfeen Avond-
maal vermaaken, 't «elke alle aardfche Heetl.jkneyt
leer verre te boven gaat: laat ons ons fel ven dan meer
en meer met Deugden verfieren, terwijlede Bruide-
gom noch te komen Haat, eer de Deure gcflooten
word dat wy dan met hem mogen ingaan als wel ver-
fierde en bereide Maagden, om dan de Bruiloft des
Lams met hem in eeuwigheyt te houden. Ditwenkh
iku, m/ fcifs en alle vroomen van harten. Zijtroet
alle vroomen hartelijk en vriendelijk gegroet.
Siet
-ocr page 234-
(124)
Siet boe dat gy dan voor/ichtelijk wandelt: niet als
de onwi/fe
, maar als de vsyfe. Den tijd uytkoa-
pende
, dewi/le de dagen boos z.yn.
A Ls and'ren zijn in vreugd verheven,
•*-* En fpillen haren gouden tijdt,
Van 't vluchtig, enonfeker leven,
Door veelderleye ydelheydt,
Soo laat ons, met bedaarde finnen,
Bedenken't korte jaar-getal,
En wat daar in is t'overwinnen,
En wat het namaals wefen fal.
"Wat ni3g een weinig weelde baaten?
"Wat helpt een weyfiig yd'le vreugd?
In 't endjc moet men 't a'1 verlaaten,
Dan geld'er niet, als ware Deugd.
O deugd! ó fchoonite Bloem op aarden,
Wat is hy wijs en waarlijk rijk,
Die u door fijnen Schat vergaarden,
In plaats van aardfe drek en (lijk:'
Gy fpant de kroon van alle dingen,
- En voert uw Eygenaar door den dood.
In 't fchoon getal der Heemclingcn.
Daar is hy eeuwig buiten nood.
O Deugd! foo fchoon en breed te roemen!
Wie kan uw hoogc waarde noemen'?
E Y N D E,