VERKLAARING
VAN DE
TYTELPRENT.
|
||||||
D e Dichtkonst, op een Sphinx, hier als een Maagt ver-
in 'tStarrekIeet,bekranstmetlauwren,vesthaar'oogen (beeld Klakwiekend op een licht van 't Heilig Alvermogen; Een licht, dat haar bezielt, daar de Eeuwighek in fpeelt,
By haar ftaat Godsdienst, met de Waarheid, en de Deugt,
Als Kunstgefpeelen , tot fieraat van haare dichten, Om elk ie leeren, te vermaaken , en te (lichten, En op te leiden naar Gods eindelooze vreugt.
De Bykotf die zig op den voorgrond hier vertoont,
Omringt van nyv're Jeugt, die haare Honing lekken, Toont, hoe men uit dit Boek,kan Letterhoning trekken, En dat het waargenot in 't onderzoeken woont.
De Praalboog, Houtmyt,'tGraf, en Landlién in 't verfchiet
Schakeren naar elks keur in tweepaar Kunsttafreelen,, Volvinding, taal,en geest,hier dé eelfte Dichtjuweelen. De Dichtkunde is het oog, daar wetenfcbap door ziet.
|
||||||
D E
LEERMEESTER
DER
Z E D E N,
Vertoond ïn
HORATIUS ZlNNEBEÏLDÏN,
Lierzangen, enz.
Lof van 't Landleven, eri Bespiegeling op. 't leven der Mênschen,
Verbeeld in de Vier Getyden des Jaars.
Met veele uitmuntende V e r ze n vermeerderd.
De Sesde Druk.
Met kopere Plaaten vercierd.
|
||||||
Te AMSTERDAM,
Ey TJEERT BLIEK, Boekverkooper,
öp de Leiygragt, by de HeeiegFagc, 1781.
|
||||||
VOORREDEN.
At de Dichtkonst iets aargenaams
in zich bevat, het welk in ftaat is den menfch als te vervoeren , is een zaak die iemand, die maar eeni- ge genegenheid voor de Mufen in zich be< vind , niet lichtelyk ontkennen zal ; want , het zy men zich toelegge op ferieufe ftof fen, het zy men een grooter welbehagen fcheppe in het doorbladeren van onder el* kander gemengelde Dichten , het lezen van dezelve ftreelt niet alleen onze zinnen en ** 2 ftrekt |
||||
VOORREDEN.
ftrekt ons tot vermaak , maar verwekt ook
een lust in ons, om die Deugden en voor- treffelyke hoedanigheden , dewelke door de Poëfy met de allerfchoonfte en levendigfte verwen worden afgefchilderd , na te volgen, en met een geftadige gemoeds-beweginge aan te kleven. Deze gedachten hebben ons een denkbeeld
ingeboezemd om den Leermeefler der Zeden, een Werkje welks nut en aangenaamheid reeds voor lang bekend geweeft is, den Dichdievenden Lezer aan te bieden, met eeri vast vertrouwen dat dezelve, fchoon reeds vyf reizen het licht gezien hebbende, geen mindere genegenheid by de Voefter- Jingen , van Apollo zal ontmoeten , dan verfcheide andere Werken, zo hier als elders uitgegeven. En het is niet zonder reden dat
|
||||
VOORREDEN.
dat wy dit denkbeeld hebben, dewyl de
veranderingen , (een zaak, waar aan her. menfchelyk geflacht geftadig vast gebonden is) die gedurig in dezen onzen Lecrmsefter voorkomen, den fmaak vergrooten en den lust opwekken. Wy zullen den Lezer niet ophouden met
c'it Werkje, dat rr.en met recht dg kern der Poëfy zoude kunnen noemen , cp te heffen en aan te pryflèn , maar, ons te vrede hou- dende met het onpartydig oordeel der Kunst- minnaaren , alleenlyk zeggen dat het zelve voor een groot gedeelte vermeerderd is met zeer veele uitmuntende Verfen van de beste Nederlandfche Dichceren , en nu-, ten fesden maale ter waereld komende , ver- cierd met verfcheidene Plaaten, door geene onbedreven hand gefneden. 2 AAN
|
||||
■
|
|||||
A A N D E
L E ZE R S, J[~i&r ziet ge een' onwaardeerFren fchat
Van ze deleffen voor uwe oogen, J)e bloem der Dichter en onttogen, ê Lezeren ! op ieder blad.
Tast toe: nLts zal u meer bekoor en. Hier zult gy vader Vondel hooren;, En zynen zoon Antonides.
De Dekker zal uwe oor en ftreelen^ En uwe kankerwonden heelen, Indien gy volgt zyn zedeles.
Bier zal een * Burgerheer u toonen 't Gevaar der koninglyhe kroonen En fïaaten, nooit van rampen vry.
En is 'er iets, vol kunst, te zoeken In f Da v I DS net vertaalde boeken, Of dichten vol van pmfy,
Het eêlfle is hier byeen gelezen. Tast toe: niets zal u fchaad'lyk wezen. Hier zal § Katkyne uw ziel en geest '
Met onnavolgelyke toonen Naar V Doorneburgfche Tempe troonen, Jls oy den lof baars fchoonheids leest.
Bemint ze: en wilt voor al deez* klanken, B» vlyt der Dichteren bedanken. *'J. Six. t Van. Hoogftraten. § Lescalje.
ZIN-
|
|||||
ZINNEBEELDEN
|
|||||
U I T
|
|||||
H o.r'a t i u a
|
|||||
pag. i
ZINNEBEELDEN
uit H O R A T I U S.
De Deugd, wat ramp haar moge ontmoeten ?
Vertreed het los geluk met voeten» |
||||||
i. De "Deugd het aalt haar zelven*
T)E deugd blyft fteeds haar eigen loon;
Zy kan alleen zich zelf vermaken; Zy ftaat naar Konings ftaf noch kroon; Maar poogt en ftreeft naar hooger zaken. Haar ruft, van hoop noch vrees geftoort,
Laat 's waerelds los geval braveeren. Hy blinkt, die haare leffen hoort; Met de onbevlekte kroon van eeren. A 2. De
|
||||||
s ZINNEBEELDEN.
|
|||||
2. De Roem der Deugd,
T)Ie in triomph aan 't volk vertoont
De Slaven, aan zyn kar gebonden , Zit als Jupyn om hoog gekroont, Het voorhooft met laurier omwonden.
Als de oproerftichter werd gedoerat, De trouwe Burger vry gefprooken,
Dan zietmen 'sPrincen lof geroemt En wierook op zyn altaar fmooken.
. 3. Natuur word door konst volmaakt.
"MOoit broeide een Arent Duiven uit.
Het moedig Paert teelt zyn 's gelyken.
Zoo zal van 's Vaders wys befluit
Geen brave zoon kleinmoedig wyken. Natuur houd overal dien voet.
Zoo dalen Vroomen van de Vroomen ; Maar Pattas, door haar konsten, doet
Natuur volmaakt te voorfchyn koomen. 4. De Deugd is onfier f elyk.
"p\E kunst, geleerdheid, en verftand
■^Voert hier den menfch,met grooter waarde,
Naar 't onbeweeg'lyk Vaderland,
Verlost van de onftantvastige aarde. Geen Lethes-vloed verflind zyn naam;
Maar, boven plaatze en tyd verheeven , Gevoert op vleugels van de Faam,
Word die aan de eeuwigheid gegeeven. 't Is
|
|||||
uit H O R A T I U S.
|
||||||||||
S Is wys, zyn zotheid te verlaat en;
V Is deugdzaam zyn, bet quaad te baateru |
||||||||||
5. De JVysheid en Deugd gaan zamen.
iyOo wysheid van de dwaasheid vlied,
•^Wil deugd van de ondeugd ftadig wyken„' Twee ftrydigheeden paaren niet.
Gelyk bemind fteeds zyn 's gelyken. Men kan de ziekte van 't gemoed
Verwinnen, met haar 't hoofd te bieden. Die vlucht verdient den naam van goed,
Die ondeugd leert, om deugden, vlieden. |
||||||||||
A 2
|
||||||||||
6. De
|
||||||||||
4 ZINNEBEELDEN
6. De deugd beftaat in middelmaat.
TJïOud u verplicht aan middelmaat,
Zo gy naar roildheyd poogt te leeven, Die tuflchen quistige overdaat
En dorre vrekheid ftaat verheven. Dedaal verbeetere uw gedacht';
Die had een middelweg verkooren. Indien gy dus naar mildheid tracht,
Zyn uwe gaven nooit verlooren. 7. Middelmaat is beft.
"pEn dwaas, die gierigheid omvliet
Word vyand van zorgvuldig fparen.
Doch wacht zich van verquisting niet j
Maar laat den toom der reden varen. Het helpt niet, of Scylle ontgaat,
Die aan Cbarybdis zig koomt ftooten. Men houde zich aan middelmaat,
Die kan verkleenen en vergrooten. 8. De Deugd is werkende.
TVE deugd, die in 't verborgen fchuilt,
En zich ontziet om door te breeken. Mag by een luvaart, die vervuilt
Door loome flaap, zyn vergeleeken. Ontwyktze 't helder zonnen oog,
Wie kan gewenfchte vrucht ontfangen ? Wac voordeel geeft de ontfpannen boog,
Onbruikbaar aan de wand gehangen; |
||||
uit HORATIU S.
|
|||||||
De Deugd zal zwaarlyk vjederkeeren ,
Daar zy zich eenmael zag onteeren* |
|||||||
9. De Deugd verwekt Nyd»
T"\E lof der deugden word beflreên
Van die haar weezen niet en kennen, Zo lang zy wandelt hier beneên;
Maar koomtze uit ons gezicht te rennen, Men mist terftonc haar waarde en kracht.
Het wys beftyur van brave Heeren Word eerft uitfteekender geacht
Wanneer tyrannen ons regeeren. A 3 10 De
|
|||||||
6 ZINNEBEELDEN
io. Be Deugd is beminnelyk om zich zelve.
"TYE goede, uit afkeer van het quaad,
Blyft om haer zelfs tot deugd geneegen. Gelyk de booze 't quaaddoen laat
Om dat hem ftaan de ftrafFen teegen. Die 't fteelen, naar zyn fnooden aart,
Om 't heilloos loon niet durft beginnen, Is de eernaam van de deugd niet waart.
Men moet de deugd om deugd beminnen. 11. Ondeugd is lastig.
O Oem van uw flaaffe vryheid niet,
Die, om uw heete min te koelen, Een geile vrouw na de oogen ziet.
Gy zult in 't eind' de wraak gevoelen, Of, zo gy 'c wreekgeweer ontfluipt,
Wat flaverny heeft grooter krachten ? 't Zy dat ge in kas of koffer kruipt,
De gramfchap hebtge doch te wachten. 12. De ondeugden/pruiten uit eikanderen.
TJY is verdoolt, die, buiten nood,
Van zotte wellust ingenoomen, Weer in gevaar loopt van de dood, Daar hy was even uitgekomen. Een lichte vrouw kan zyn verftand
Van de eene vreez' in de ander jagen: De Leeuw is wyzer; van zyn band Gebrooken, blyft hy geerne ontflagen. Plant
|
||||
uit HORATIUS.'
|
||||||||
Plant van der jeugd aan niets, als goed,
In uwer kind"ren teer gemoed. |
||||||||
13. Opvoeding helpt veeh
T?En nieuwe pot houd lang de reuk
Van 't eerste nat, by haar ontfangen.
Krygt dus de jeugd een quade kreuk,
Zy blyft haar in de leeden hangen; Maar zoo een ingeworpen zaad
Haar onderrecht tot beter zeden, De wysheid klimt van graad tot graad.
De opvoeding fterkt met vaste fchreden. |
||||||||
A 4 14, Die
|
||||||||
8 ZINNEBEELDEN.
14. Die niet begint, die niet verwint.
CTaat niet, verzuft en kleen van moed,
Verleegen, als een luyaard gapen .
Na het verloopen van den vloed;
Maar waad'er deur, dat is rechtfchapen. Slaat vaardig handen aan den ploeg.
Vertoef niet rnet uw deugd tot morgen. Geen dag, geen uur koomt ooit te vroeg.
De Luyaard laat violen zorgen. 15, Het einde kroont bet werk.
T)Ie jong zich tot de deugd begeeft
Volbrengt zyn loop en klimt tot Hatenï. Doch zal, terwyl hy henen ftreeft,
De Wyn en welluft achter laten. De Goden fchenken overvloed
Aan die met naarftigheid beginnen En braaf volharden in het goed.
Geftadigheid helpt overwinnen. 16. Dronkenfcbap verduijlert het verft and.
TVe overdadig zwelgt en brast
Krygt ziekte en walging, die hem drukken.
De tucht en wysheid zyn in last. De knods van Herkies leit aan Hukken. Maar die zyn dorst en honger blusc Tot onderhouding van het leeven, Staat 's morgens vroeg al toegerust
Om hem tot wysheid te begeeven. De
|
||||
uir HORATI U-S.
|
||||||||
Be dar?k vreugd is haast vergaan,
En wellust koomt ons duur te /laan. |
||||||||
17. Wellufl teelt fm ert.
■\7Lie voor de wellust, en haar pyn:
Want lang bedroeft haar kort vermaken.
Haar vreugd beftaat alleen in fchyn,
Die nimmermeer aan 't hart kan raken- Hoe duur verkoopt zy haar genucht!
De woeker, 't flempen en hoereeren , Verfchaffen nimmer and're vrucht,
Als fchielyk naar 't verderf te keeren. |
||||||||
A 5 ig. Na-
|
||||||||
ïo ZINNEBEELDEN.
|
|||||
18. Natuur fielt de maat
■JVTAtuur bepaalt met wyze en wet
De nooddruft van dit korte ]even,
Waar in te mager, ofte vet,
Als fchadelyk, word uitgedreven, 't Geen matig voedzel kan voldoen,
Om lyfsbehoeften te verzaden, Hoeft flerke wyn noch venezoen
Te helpen gulzig overladen. 19, Reinigt uw verftant.
"OEt vat dient zuiver uitgefchuurt,
Waar in men goede wyn wil gieten;
Maar zo 't verduft is en verzuurt,
Men zal die quade fmaak genieten. Zo moet men wieden uit zyn grond
Onreine lust en quade zeden. 't Verftand word helder en gezond
Als 'c zyn gebreeken flyt, door reden. ao. Wysheid is des levens richtfnoer,
jQEr Wyzen boeken, om haar nut,
Moet elk tot naarftigheid doorlezen;
Zy ftrekken ons in deugd een flut,
Om beter by ons zelf te wezen. Van zwarte zorg, die 't harte knaagt,
Van yd'le hoop, van angftig fchrikken, Word zulk één nimmermeer geplaagt,
Die na haar richtfnoer zich kan fchikken. WU
|
|||||
uit HORATIUS. ir
|
||||||||
Wie luist'ren wil na tucht en reden,
Verbetert licht zyn quade zeden» |
||||||||
ai. Crtfdeugd wykt voor beftraffing*
|
||||||||
r^Een menfch, hoe onbefuist en wild ,
Wyngierig, toornig, geil, hovaerdig,
Of hoe hy zynen geeft verfpilt,
De wysheid acht hem niet onwaerdig, Zo hy van 't quaad wort overtuigt:
Want, zo hy hoort na hare reden, En zich na haar beveelen buigt
Haar leer verbetert zyne zeden. 22. Doet
|
||||||||
ia ZINNEBEELDEN
22. Doet alles met wysheid.
TNdien u eerzucht heeft ontftelt;
Zyt gy vervoert tot quade daden, Dat ondeugd uw geweeten quelt,
Laat u Minerve beter raden. Koomt eere of grootsheid u aan boort ,
Breng vreede en ftilte in uw gedachten: Als gy haar wyze leflen hoort,
Gy moogt, met reeht, haar vrucht vervvagten. 23» Ledigheid voed ondeugd,
r\e nydigheid of zotte lust
Zal licht een trage geeft beletten;
Maar naerftigheid, die nimmer rust,
Kan zulk een fnoode luim verzetten: Indien hy, voor den dag, begint
In hooger bezigheid te werken , Hy word gewaar dat hy verwint.
Zoo zal het doen den doener fterken. 24. Bezorg uw gemoed voor al.
"T\E fplinter, die uw oog bezeert,
■*-^Wilt gy zorgvuldig uit doen trekken, Maar 't geen 't gemoed inwendig deert,
Laat gy Minerve niet ontdekken. Koomt eens uw hand of voet in last,
Gy zult, om helpen, vaerdig weezen: Waarom het lyf dus' opgepast
Terwyl 't gemoed blyfc ongeneezen? Is
|
||||
uit H O R A T I U S.
Is uw Natuur tot quaad genegen,
Zet deugdige oefening daar tegen» |
|||||||||
n
|
|||||||||
25. Gewoonte is de tweede Natuur.
|
|||||||||
/^.Ewoonte is van een groote kragt ;
De Jachthond zal op fnoepen paflèn ,
Als hy verkeert word opgebracht;
De Huishond licht een Haas verraflèn. Gewoonte, teder in 't begin,
Zal eind'lyk in natuur verkeeren. Dat fterk vermoogen fteekt 'er in.
Zoo kan die flaaffche wenst braveeren. |
|||||||||
2<5. 't Ge-
|
|||||||||
14 ZINNEBEELDEN
|
||||
2 6.'/ Geweten is meer als duizend getuigen,
W/at feilt hem aan een goede naam, Die, onbekommert van gedachten , Op 't ydel blazen van de Faam,
\ Zy hoog of laag, geenzints wil achten ? Zoo ftrek de flale muur een fchild,
Daar op men, zonder vreez', mag bouwen. Schoon nyd en haat haar krachten fpilt,
Een rein gemoed kan 't flaande houwen. 27. Laad by naam,
TVjEn zie uw wandel van na by,
Die rustig leeft met open deuren: Maak dat 'er niets te vinden zy
Dat 't los gerucht kan qualyk keuren. De Vroomeweet van geen verdriet,
Al loert de Faam met Argus oogen: Het geen 'er ooit van hem gefchiet,
Mag de onderzoeking wel gedoogen. 28. Niet beter dan zwygen,
"ULArpocrates leert by den wyn,
Zoo die de grond tot twift mogt leggen,
Voorzigtig met de tong te zyn, De vinger op de mond te leggen , Als ons geheimen zyn vertrouwt.
Veel rampen fpruiten uit het fpreeken , 't Geen vrienden in verdeeltheid houd:
Maar zwygen voert des wysheids teeken. Nooit
|
||||
uit H O R A T I ü S. 15
|
||||||||
Nooit zult ge een Wyze zien heginnen
Iet deftigs met verkeerde zinnen» |
||||||||
29. Met ernftig hy de Wyn.
"W/7\nneer gy zyt op 't vriendenmaal
En friflè wyn word ingefchonken, Vermyd u van een diep verhaal,
't Geen uit geen fchalen word gedronken. De wyn benevelt het verftand,
Dat, door haar krachten, kan ontflellen: Gelyk gefchenken, in de hand
Des Richters, onrecht vonnis vellen. |
||||||||
30. Ds
|
||||||||
%6 ZINNEBEELDEN
|
||||
30. De boog moet niet altyd gefpannen /laan»
\ l^An wel met Pallas wil beftaan
Van iet belachlyks te beginnen, Of kleene zotheid te begaan
Tot een verluftiging van zinnen. De kortswyl trekt den geeft om hoog
En kan de bitt're zorg verzagten. Van een te lang gefpannen boog
Heeft men geen fnelle fcheut te wachten. 31. Niet te haaflig.
tjflet wat een kloek beleid vermag!
Men moet zyn werk daar meê beginnen.
Elk doe zyn zaken met verdrag,
Om zwarigheeden te overwinnen. Een domme kan, met flerke hand,
Den Hengst niet van zyn ftaart berooven ; Daar hair by hair, met goed verftand
Geplukt, dien arbeid koomt te booven. 32. De oprechte is zonder vreezc*
T"YE Oprechte, met zyn ziel in vree,
Acht noch op ftorm noch blixemftralen ;
Maar is fteeds als een ftille zee,
Of eén balans met juifte fchalen. Schoon dwing'landy haar moedwil blust,
En fchoon de hoogfte tranïïen beeven: Hy laat rumoeren dien het lust,
Getroost in zyn onfchuldig leeven. Ver-
|
||||
uit HORATIÜS,
|
|||||||||||
Vergeefs is V, dat hy zich verdedigt,
Die niemant met zyn doen beledigt. |
|||||||||||
33. Onnozelheid keft veilig.
|
|||||||||||
r)E vroome hoeft noch fchilt, noch zwaard,
Noch boog, noch pyl, toe zyn verweeren; Hy leeft, door zyn gemoed bewaart:
Geen wreed gedierte kan hem deeren. De onnozelheid, zyn Lyftrauwant,
Geleid hem vry door woeftenyën Van 't eene tot in 't ander land,
En kan hem voor gevaar bevryën. |
|||||||||||
B
|
|||||||||||
34- De
|
|||||||||||
i8 ZINNEBEELDEN
34. De vreeze des doods belet veeL
"F\Ie op een koninglyk banket,
Het alles ziet in weelde woelen, Kan onder 't zwaard, ter moord gewet,
Gezeeten, geen vermaak gevoelen: Geen zachte flaap verlokt zyn geest,
Al hnnwt zich maatgezang aan fnaren ; Maar die \ fterflot wenfcht noch vreest,
Kan allerbest zyn ruft bewaren. 35. De licht vergenoegde is gelukkig,
T\Ie met zyn kleen gewonnen goed
En minzame Ega leeft te vreeden, Door fpys en drank, ter nood, gevoed,
Word van geen booze luit beftreeden. Schoon Indien haar fchat ontfluit,
Hy voelt geen prikkel van verlangen: Want, dryft hy zyn begeerten uit,
Hy heeft de groocfte fchat ontfangen, 36. Die niet begeert is ryk.
"T^E kroon en fcepter fchynen waard
Gewenfcht, om heerfchappy te voeren;
Maar dit 's een rechte Vorften aart,
Die nimmer ftaarzucht kan beroeren. De kroon, die hem voor al behaagt,
Terwyl hy Heer blyft van zyn tochten, Is die de deugd op 't voorhooft draagt,
En van die fchoone hand gevlochten. Ds
|
||||
ïriT HORATIli S.
Be Koningen zyn aardfche Go6n,
Elkfcbrikt en beeft voor haar geboên. |
|||||||||
19
|
|||||||||
37. Alle macht is hooger onderworpen*
|
|||||||||
J)E Vorst betoont zyn hooge macht,
Met volken door de wet te toornen, En zietze van 't gemeen volbragt, öchoon hy die zelf niet na m\ komen.
\KT^n nochtans leeft boven hem
Waar voor de grootfle Vorften beeven, Wanneer hy dondert met zyn ftem, ut neeit zyn blixem opgeheeven. |
|||||||||
' B 2 38. Zfc
|
|||||||||
2o ZINNEBEELDEN
|
|||||||||||
38. De zvysheid heeft vryheid.
T*)E Wyze, die zich zelf regeert,
|
|||||||||||
■
|
|||||||||||
Gebied alleen als vrygebooren
|
|||||||||||
Uewyl, van geen belang verheert,
Hem ftaac noch rykdom kan bekooren. De onzeek're fcbatten van 't geval
Staan onder zyn gezach geboogen. De wysheid fielt hem boven al;
Zy ftetkc zyn yryheid en vermoogen. 39, Frees voor armoede maakt /laaven.
W/Ie aan zyn vryheid affcheid geeft,
Uit vrees voor armoede, en haar plagen,
Krygt licht een Heer, die, on beleeft,
Hem zwaarder lasten geeft te dragen. Die, dus genoodzaakt, om wat geld,
Zich aan een dwingland moet befleeden, Is veel elendiger geftelt
Als die met weinig leeft in vreeden. 40. '/ Genoegen is '/ ah
J) Uilêmon en zyn waarde vrouw,
•^ Die het bezoek der Goön ontfïngen,
Elkand'ren tot bet graf getrouw,
Verplichten hun nakomelingen Om, met een vergenoegt gemoed,
De fchatten wyslyk te waardeeren En teevens, voor hare overvloed,
Geen and're rykdom te begeeren. |
|||||||||||
Ben
|
|||||||||||
üït H O R A T I ü S.
|
||||||||
Ben Landliên is alleen gegeeven
Een vrolyk onbekommerd leeven. |
||||||||
41. Het landieeven is gelukkig.
£L ziet men 't Hof vol weelde en pracht,
De Stad van duizenden krioelen
Haar flaverny word uitgelacht
% die het landvermaak gevoelen: Daar hoeft de bouwheer, tot een flraf,
<jeen hofgedingen na te jagen : Men plukt 'er verfche vruchten af
Van eigen akkers, ryk in 't dragen. |
||||||||
B 3 42. Hef
|
||||||||
22 ZINNEBEELDEN.
42. Het geld vermindert geen zorgen,
T")E gryze vrek, nu hoog bejaart,
Hoe meerder geld hy heeft te tellen: "Wat hy by een fchraapt of vergaart,
Hoe meer hem booze zorgen quellen. Zoo fnood een ziekte treft hem niet,
Die, van begeerten nooit beftreden, Zich, in zyn vergenoeging, ziet
Met luttel onderwind te vreeden. 43. De grootfteftaat is van geen zorgen vry,
T?En Koning, met-de kroon op 't hoofd,
""'Omringt van duizent hovelingen, Zit van veel zorgen afgeilooft,
Die door de mparen heene dringen. Wat voordeel geeft nu ftaat en pracht ?
Zy kan 't gevreten niet geneezen Van knaging, daar het aan vcrfmacht.
Hy leeft; maar leeft om fteeds te vreezen. 44, Zorg is niet te ontkopen.
\/Aar, vry van florm, voor wind en ty,
Of ga te Paarde vluchtig rekken,
De zorgen zyn 'er altyd by.
Geen plaats of tyd kan die bedekken. De voetknecht drave op 't effen pad;
De zorgen, fneller dan de winden, Vervolgen hem van ftad tot ftadt j
Zy weeten haren flaaf te vinden. Die
|
|||
uit H O R A T I U S.
Die zich de waare rust isail geeven
Kieze een vergeeten burgers leeven. |
||||||||||
23
|
||||||||||
45« Maat hout ftaat.
t QlVrustig hof, voorzien van ftaat,
De hut, niet veilig voor den rmmw Behooren tot geen middelmaat;
"eiweiftant ftreeft hun beide teegen; De bbxem treft een hoog kaftéel;
Verachnng Ichuilt by lage daken; "'« ™ te weinig ofte veel,
Maar in de maat is rust te fmaaken. |
||||||||||
B4
|
||||||||||
46". Ny-
|
||||||||||
24 ZINNEBEELD EN.
46. Nydigbeid is een groot quaafc
T~\E nydige eet zyn eigen hert,
Hy knaagt zyn fpieren met zyn tanden,
En lyd, door afgunft, grooter fmert
Als in een koop're Stier te branden. Wanneer de voorfpoed haar geJuk
Een ander gunftig laat ontfangen, Ligt die vervloekte, in angft en druk,
Te kaauwen groene gal en (langen. 47. Geldzucht ontziet geert perykeL
T)E geldzucht zend, op't herfsczaizoen,
Wat voor gevaar de kielen loopen, Een Bark in zee, om winst te doen,
En daar meê geld op geld te hoopen. 't Zy roovers pionderen by nacht,
Of moorders op de weegen paffen, Geen nood, zo 'c daar toe word gebragt,
Dat zyne rykdom blyve aan 't waflèn. 48. Rykdom doet dooien.
T)E Kerk der deugd ftaat hoog geboud;
Gewis haar fpoor valt zwaar te wet::tin. Voor die zich opdraagt aan het goud, Daar fterkte en wysheid ligt verfmeeten. Noch pryzen dwazen dit beftaan
Om dat de wyste van hen allen, Die fcherp na reden willen gaan, Vermomt in deeze zotheid vallen. I
|
||||
uit H O R A T I U S. ïs
|
||||||||
Hoe maskerd de Ondeugd baar gelaat,
En dekt met fchoons glimp bet quaad 1 |
||||||||
49. Gierigheid ontbreekt geenfchyn.
"T\E gierigheid, een fchendig dier,
Durft haar gedaante niet ontdekken, 't Zy Landman, Waard of Soudenier,
Elk zal een gryns voor 't aanzicht trekken. 't Vergaaren heeft by hen de fchyn,
Als of het zag op de oude jaren; Maar 't is bedrog, 't en kan niet zyn:
't Is gierigheid en drift tot fparen. |
||||||||
B 5 50« Reist
|
||||||||
ê6 ZINNEBEELDEN
50. Reist, maar met voordeel.
[)E menfch veranderd van klimaat,
Hy naald de lucht zm Ganges ftroomen*
Zo hy zich zelven niet ongaat,
Hy is geen voetftap ver gekomen, Wat helpt het, of hy jaagt en tracht,
*t Zy het van buiten fchorte of binnen Hy moet, met al zyn redens macht,
't Veranderen aan zich zelf beginnen. 51«; Rykdom baart zorg.
TQE rykdom brengt haar zorgen meê:
't Gewas ligt op het veld verflagen.' De kielen fneuvelen op zee,
Of 't geld word heimelyk omdragen; Maar die 't vergank'lyk niet begeert,
Schoon Leeuws- of Hondsgefternte blaken, Of flrenge en koude lucht regeert,
Noch *t een noch 't ander kan hem raken. 52. Goed flopt geen gierigheid.
TL1Y, die, met waterzucht beiadn, Door drinken meend zyn dorst te lellen,
Kan met geen drinken haar verdaan,
Al krygt hy volgefchonke fleflen. Die rykdom heeft by een gehoopt,
Maar zyn begeerte niet verdreeven Of fchoon zyn koffer overloopt,
Hy zal na meer en meerder ftreeven. |
|||||
Alle
|
|||||
uit H O R A T I U S 2f
|
||||||||
/Me overfchot kan ons niet geeven
Danflechts een ongerustig leeven» |
||||||||
53. '/ Genoegen is 't ah
TVAtuur, met kleen beflag gepast,
Laat aan begeerte onrustig ploegen En flooven, voor natuur een last, Die haar gerust vind in 't genoegen. /
Wat hoeft hy uit een diepe gracht Te drinken, met gevaar van 't leeven,
Wanneer hy ziet de zelve kracht Aan eene waterwei gegeeven?
|
||||||||
54. Een
|
||||||||
^8 ZINNEBEELD EN
|
|||||
54. Een gierigaard doet maar goed
na zyn dood
f\Pym, op d' oever van het graf, Die een geneesdrank dorst ontzeggen, (Want geenen fluiver mocht 'er af, Voor zyn gezontheid uit te leggen,) Betoont ons, dat van Gierige aard Geen penning voordeel valt te haaien, Voor dat hy fterft en heenevaart;
Dan moet hy het gelag betalen. 55. De milddadige maakt vrienden,
TVe geld bezit in overvloed,
En tot zyn vrienden denkt te maken
Die nooit ontfingen eenig goed,
Zal nimmer tot zyn oogwit raken. Verplichting prikkelt allermeeft;
Zyn moeite is, zonder haar, verlooren: 't ScbyntofmeeenEzelj'tpIompftebeefl,
Regeeren wil op toom en fpooren. 56. Ieder helpt den mi/den.
IZOmt een milddadig menfch in nood, Terwyl hy heeft veel deugds bedreeven
Toont elk zich treurig om zyn dood,
Men wenfcht hem een gelukkig leeven. Maar leid een vuile vrek verdriet,
Geen menfch vertroost hem met zyn zegen, Daar elk af keerig van hem vlied.
De gierigaard heeft ieder tegen. |
|||||
uit H O R A T I U S. a?
|
|||||||||
Wat zotheid ook een Ryke doet,
't Gemeen keurt al zyn doen voor goei.
|
|||||||||
57. Len Ryken ftaat alles wel.
|
|||||||||
A Ls Mar/tas flechts op zyn fluit,
Met barfch gezicht, begint te blazen, Roemt ieder kinkel dat geluid, Gelyk Vorft Midas, 't hoofd der dwazen.
Wat grillen ryke Pluim maakt, Wat zotskap hem word omgehangen,
Geen zoo vrymoedig, die hem laakt; Hy werd voor wys by elk ontfaogen.
|
|||||||||
58. Het
|
|||||||||
$o ZINNEBEELDEN.
£8. Het geld diend', of werd gediend,
T~\le zich ontflaat van dienstbaarheid
En rykdoms flaverny kan vlieden, Heeft 't zware juk haar opgeleid,
En mag die grootvorftin gebieden. , Maar wie de Koningin, het geld ,
Tot hare boejen zelf komt nooden, Houd zy verllrikt in haar geweld.
Het geld gebied, of word gebooden. 59. Alles Knield voor het geld,
W/At buigt zich niet eerbiedig neer
Voor rykdom, blind en uitgelaaten! Geleerde en flechte, knecht en heer,
De Godsdienfl, deugd, en hooge Staten, Waarom? wat gaven heeft het geld?
Om dat men vroom acht en rechtvaardig, Die Plutus goude fchy ven teld,
Al was hy zelfs verachtens waardig. 60. Het goud dringt alles door.
T)Te Danaë haar kamer floot,
Om geile liefde te beletten, Maakt van het goud haar lustgenoot.
Het goud kan poorten open zetten. Daar hoeft geen blixem noch geweld:
Men ziet rondas en fpieflen vallen, Uit fchrik, voor het ontfagbaar geld.
Het werpt om laag de hooge wallen. |
||||
I
üit H O R A T I U S. gr
|
|||||||||
Een Gierigaard heeft Goed verkreegen.
Waar toe? hy is *er meê verlecgen. |
|||||||||
6r. Een ryke gierigaard is arm*
17 En Ezel, die rozynen draagd,
Eet distels, aan een duin gewaden.
Zoo word een gierigaard geplaagt:
"Hy fluit zy kkêren in zyn kaffen En draagt een kale py, uit nood.
Zyn fchuur en kelder legt geladen; Noch drinkt hy water uit de floot
En kan zich met een raap verzaden. |
|||||||||
$2, Het
|
|||||||||
32 ZINNEBEELDEN
61, Het geld geeft alles. "TjEgroote koningin, het goud,
Had hare gunden opgedragen Aan eenen ryken, vuil en oud;
Straks kan hy Venus ook behagen. Zy fchenkt hem adeldom , verftarid,
Een fchoone vrouw en brave vrinden: De Deugden gaan hem aan de hand.
't Is by een ryken al te vinden. 63. Een Erfgenaam is ah een Gier,
\ r^ Eviel van een Thebaanfche vrouw,
En 't moeft haar erfgenaam behagen, Dat hy haar lyf befmeeren zou,
Om 't lyk aldus na 't graf te dragen, Of ze eens zyn hand ontglippen mogt,
Die nooit haar los liet in het leeven , En fteeds was als een roefgedrocht,
't Welk gaapte, als zy den geeft zougeeven. 64. Armoede is eenJJechte raadsman.
\V/'Ie, overvliegend van verftand,
Zich voeld van Armoe ftreng regeeren,
Wanneer zy, wreed, met forfTe hand,
Hem tracht van 't deugden pad te weeren; Dan werd bedrog zyn toeverlaat:
't En zy, van hooger geeft gedreeven, Hy, opgewekt door beter raad,
Te rug keert tot een eerlyk leeven. Laat
|
||||
ütr HORATIUS. 33
Laat vry de dtyaazen V goud begeef en,
Die wys is, zal een vriend waardeereti* |
|||||||
6$. Een goed vriend is de grootjïe Schat.
]7En vriend acht zynen vriend veel meer
Dan 'saardryks dierbaar goud en fchacten; Hy tracht zyn 's halsvriends nut en eer in eigen voordeel te bevatten.
. De vriendfchap kent geen ftam nog bloed;
Maar laat alleen vernoegd zig vinden,
Door weldaad, uit een troiiw gemoed, «et zichtbaar teeken tufïchen vrinden.
|
|||||||
C 66. Een
|
|||||||
34 Z I N NfllBLDEN
6^. Een vriend vwf&kowP zyn. vtimd.
"W/Eeg fteeds uw vriend op vrieqd/chaps fcbaal;
Spreek met beleefdheid van zyn daden; Verfchoon hem met een zachte taal,
Zoo gy hem ziet geneigd ten quaden. Verminder dus, door vriendfchaps plicht,
Zyn misflag, zoo 't u kan behagen, Dat, als gy dwaaid in zyn gezicht,
Hy uwe feilen mag verdragen. 67. Lief ziet geen het,
T")E Liefde ziet gebrek voorby;
Men zal in fcheele en kreup'le zoonen,
In bultenaar, of hoe hy zy,
De vlek niet malfcher naam verfchoonen, Een geldverfpiller noemt men mild;
Een fuffer zal na kennjs trachten; De fnoever fchynt-van 't vrolyk gildt
Zoo kan men 's vriends gebrek verzachten, 6 8. E£wgezindbeidïnMkt~<uriendfcbap*.
r^At.ee^sgeziqdheid liefds baard* Laat Zethus en JmpHm, blyitolf
Deez' wraakt zyn harp , naar kuflftg^iwd,
Om beeter Zethus, te gelyken, Die tor. he.t, jaageq was geziqd-.
Dus zal een vriqncj* l"'t vriendfchap, mede Beminnen 't geen zyn vriend bemind,
Zoo ver 't beftaan kan met de reden. Hy
|
||||
jd
|
||||
■«ïf ■ H 0 RATIÜSi
Hy zal de Lauwerkrans nooit ivinnen j
Die alle kunften vjU beginnen* |
||||||||
SS
|
||||||||
69. Êlk in het geen hyweef.
't/gY Doclor, Schilder of Poëet,
Dat zy de kunft te boven raken, Daar elk zyne uuren aan befteedy
Kan hen vermaard en achtbaar maken; Maar die, tè grootfch op zyn verftand,
veel kunften wil gelyk bevatten, Blyft hangen aan te lagen trant.
le veel geperst dreigd uit te fpatten. |
||||||||
C 2 ?o?Hufe
|
||||||||
§6 ZINNEBEELDEN.
70. f Huis fcherper toezien als buiten»
'T'Ragt naarftig in uw eigen hof Het onkruid, 'c geen 'er groeit, te wieden ;
't Geen and'ren raakt, 't zy fchande of Jof,
Laat zulks door anderen gefchieden: Doorzie vry fcharp op uwe borst,
Uw eigen zaak, in alle hoeken; Maar, die gy op uw fchouders torst,
Laat die, die't aangaat, onderzoeken. 71. Niemand is met zyn lot te vreden,
T\E> werk-os, die den ploeg veracht,
Houd toom en zadel van de paarden, In zyn gebruik, van meerder pracht.
Het Paard houd weer den ploeg in waarden. Wie leeft te vreden in zyn ftaat ?
De fchipper wil zelf handel dry ven. De boer ziet weelde in een foldaat.
Geen menfch, die in zyn ftand kan blyven. 72 Geenfiaat belet de oeffeningder wysheid,
T"\Ie lust tot wysheid heeft, vind Hof,
t Zy met Diogenes verfchoven, Of Arutip, in 's Konings hof. De wysheid itreeft de plaats te boven. De konflenaar, die 't goud begeeft, Om zyn figuuren te verryken, Schoon hy oneed'ler ftofFe heeft,
Laat evtn fchoon zyn kennis blyken. Men
|
|||
vit H O R A T I U S. 37
|
|||||||||||
Men kan Natuur zoo niet verfteeken ,
Of zy koomt ergens door te breeken. |
|||||||||||
73. Natuur koomt hovend
|
|||||||||||
pOrtuin kan in het goud gewaad
Met kroon en fcepter zien braveeren Een Sim, die, in dien hoogen ftaat, Geen van haar' kunren zal verleeren f
Al flaat en floot gyze op de huid: Heeft eens Natuur haar plooi genoomen,
Men jaagtze met geen vorken uit: Die aard wil fteeds te voorfchyn koomen.
|
|||||||||||
C3
|
|||||||||||
74* £y-
|
|||||||||||
53 ZINNEBEELDEN
, 74. Lydzaambeid verwint.
"OEbt gy .gekreegen :birmen boord
Een fnoode, daar gy meê zult varen, Gy zyt in 't Schip: Gy moet nu voort.
Dus kund ge uw Lydzaamheid bewaaren. De vvyze Socrates verzacht
De Gramfchap, met wat böt te vieren. Het quaad verliest zyn groofte kracht,
Blyft iemand ftil en goedertieren. 75. Wysheid baart rust.
T")E vrees en rou raakt op de vlucht»
Daar Pallas en Apol zich toonen By minnaars van verftand en tucht,
Die by de Zang-godinnen woonen. Hier huisvest vroiykheid en vree.
Zoo kan.bejm deugd en wysheid voqren, Daar geene droefheid vind haariteê,
Noch zwarigheên 't gemoed beroeren. 76. Arbeid, en Rust tufchen beiden»
r>E rust verftrekt een heilzaam goed:
Apol zal wel zyn boog ontfnaaren , En by de Harp, met bly gemoed, De zang tot een yerquikking paaren.
Fortuyn fcbynt fomwyl wel gezind. De Zon draalt fchoon na regenvlagen.
Zoo de arrebeid de rust verwint, De rust zal de arbeid weer verjagen.
C Bat
|
||||
üir HO RAT 1 U S.
|
|||||||||||
Dm de Ouden niét zyn heel vergeete'n
Is meest de Dichtkunst dank te iveeten» |
|||||||||||
77. Dichtkunst veretüwigt.
|
|||||||||||
£)E Zang-godinnen en de Tyd
Verheffen, uit gedrang der volken, Die aan de dichtkunst zyn gewyd,
En voeren hen door lucht en wolken: Indien hun lof, die nooit verdween ,
Wierd aangeranst van lastermondên, Of van onweetendheid beftreên ,
Nog duurd die eeuwig, ongefehondén. |
|||||||||||
C +
|
|||||||||||
78.
|
|||||||||||
40 ZINNEBEELDEN.
7 8. De ouderdom beeft ook voordeel,
^Atuur bezorgt den ouden dag.
De Tyd, die van hem heeft verdreeven
Al wat in de eerste jonkheid plag
Vermaak en oeffening te geeven, Brengt weder and're gaven mee:
De wysheid en haar gunstelingen, Ryp oordeel, matigheid en vree,
Die de eerste malligheên bedwingen. 79. De wyze houd de dood voor oogen*
"TYÏe tiiiïchen zorge en vreeze flaat,
En niet kan weten op wat tyden
De fchikgodinne 's levensdraad
Geneegen Zyn om af te fnyden, En zyne tyd alzoo befteed,
Of ieder uur het laatst zou weezen, Staat onbekommerder gereed,
Als die niet anders kan dan vreezen. 80. Schik u na den tyd.
T"\E Tyd brengt fchoone Roozen meê.
"^Maar als 'er flor men uit het Noorden De kielen pionderen in zee,
Of Vorften ftaan gereed tot moorden , Ontfang hem dan , gelyk hy koomt.;
Blyft onverfchillig en gelaaten. Een wyze wandelt onbefchroomt,
Gelyk van moed, in alle ftaaten.. |
||||
uit HORATIU S. 4t
|
||||||||
De Wyn zal zulk een nimmer krenken
Die zicb van Pallas In laat fcbenken. |
||||||||
tl. De Wyn is ook den Wyfen dienftig.
f^Elyk een damp of dikke lucht,
Des nagts op 't aardryk neêrgeftreeken,
Voor 't helder daglicht neemt de vlucht, Wanneer 't gereed ftaat door te breeken,
Zoo zal de Wyn, die zorgen flyt En nimmer aan verdriet kan denken,
De Geest verheugen op zyn tyd, Indien Minerve dien zal fchenken.
|
||||||||
C s ^s. Her~-
|
||||||||
42 Z I N N E B E E L DEN
8 a. Herwenfth gun welke ft ee de Ty&
ttY heeft zyn dagen wel befteed, - , Die, als de Tyd hem koomt te vinden,
Hem "mild bedanke, en fM gereed
Om zich te zien van 't vleefch ontbinden! Schoon Jupiter met donders raast,
Of flrooit een maylucht over de aarde, Dat maakt hem vrolyk noch verbaast,
Gerustheid blyft zyn hoogde waerde. 83. De Dood verwint de Nyd.
£jEen booze nyd-quetst de eed'Je naam Der brave Helden, met haar tanden:
Hun deugd, verheeven door de Faam,
Streeft moedig over zee en landen: De dood blyft meefter, haar ten fpyt:
Jlcideskan de monfters dooden: Hy fterft, verwonnen van de nyd,
Maar leeft verwinnaar by de Goden. 84. Beflaat niet boven uw vermogen*
TJGe waant ge, boos onzinnig rot, Op 't Hemel hooge dak te klimmen?
Straks ziet ge uw flout beftaan geknot,
Geheel vergaan in rook en fchimmen. Al wat.de maat te buiten gaat,
Durf niemand dwaas'lyk onderwinden. Hy, die geen acht neemt op zyn fïaat,
Zal zich in 't eind' bedroogen vinden. |
|||||
Niet
|
|||||
uit H O % A T I U S. ... 43
|
|||||||
Niet kan den Hemel meer behagen *
Als voor de Goisiiensf zorg te draagcn. |
|||||||
85. Veracht geen Gods dien ft.
'yOo gy der Goden kerk herftelt,
Door oud'ren ondeugd neergezonken,
Waarom uw welvaart legt geveit, Zal Godsdienst 's Hemels gunst ontvonken, Hy toont rechtfchapen kerkenplicht,
Die, in 't gemoed tot deugd bewoogen, In 't hert de Godheid Tempels (licht
Èn houd rechtvaerdigheid voor oogen. 85, De
|
|||||||
44 ZINNEBEELDEN
|
|||||
85. De Tyd'verandert, en wy met de Tyd»
/~\ Tyden! ó bedorven ftand !
^ Wac erft men veelerlei gebreeken ,
Die fteeds vermeerd'ren, hand voor hand:
Onze ouders konden daar van fpreeken, En die ons volgen gaan niet vry.
Men ziet de hooggereezen wallen Verwoest door toorne en hovaardy.
Waar wil dit eind'lyk toe vervallen? 87. Het Volk boet de fcbuld der Vorflen,
"W/'As 't niet een fnoode Princen vond,
Dat zich ganfch Griekenland beroerde En Troje neêrftortte in den grond,
Toen Priaams zoon Helene ontvoerde? Die Vorflen toonden eed'ler bloed,
Die eerst zichzelven wetten fielden. 't Geen 's Konings dart'le lust misdoed,
Zal 't heele koningryk ontgelden. 88. Die wel leeft is overal zeeker.
T\E Wyfe fterft niet onbereid.
Mfchyl, wanneer hy quam te hooren
't Geen van zyn noodlot wierd gezeid,
Heeft zedert de open lucht gekooren Nog viel het uit zoo 't was gefpeld.
Aan plaats of wyz' is niet geleegen. Het fterfuur maakt hem niet ontfleld,
Die fteeds de deugd volgd op haar wegen. |
|||||
uit H O R A T I VS. 45
|
||||||||
De wraak, boewei met traage flappen,
Zal eind*lyk eens den fchelm betrappen. |
||||||||
89. Straf na verdienften.
|
||||||||
T\E tempeldief of moordenaar,
Al word hy niet op 't feit gegreepen,
Nog zweeft de ftraf niet ver van daar, Die hem vervolgd met felle zweepen.
Hy menge zich, in fchoone fchyn, Voor 't oog der menfchen, onder vroomen ,
't IVIag voor een tyd verborgen zyn, De wiflè ftraf zal eind'lyk koomen.
90, Het
|
||||||||
4<5 Z t N N E B E E L D E N
|
|||||
90. Het amftmnde k ons verborgene
tlY is al te ongerust van geest,
Die, of door pafler, vogeifchreiën,
Of ingewand van eenig beest,
't Befliiit van God zoekt af te leiè'n. De kennis van Gods wys beftier
Word van den Hemel niet gegeeven Aan eenig onvernufcig dier:
Die magt is aan Jupyn gebleeven. 91. Niets fnelkr dan de Tyd,
T>Etrouw uw leeven niet te hoog:
De Tyd zal fhel van u verdry ven De Jeugd en wellust van het oog; Geen min nog fchoonheid mag 'er blyven.
De fmaak en flaap gaan op de vlucht. De Tyd heeft al 't vermaak beftreeden
En laat niets over van die vrucht, Als ouderdom met ftramme leeden.
92. Alles is vergankelyh
/^Een fterke Stad, hoe hoog bewalt,
Geen Ryk, beflooten in zyn muuren, Of hunne Mogentheid vervalt. De ftrenge Tyd kan 't al verduwen. Is 't vreemd, zoo alles fmelt tot niet,
Dat zelfs- aan drie bevalligheden Het eigen ongeval gefchied,
*t Geen ook geleerdheid heeft geleeden? Geen
|
|||||
uit H OR.ATIÜS. 47
|
||||||||
Ge&n fchepzel kan de Dood verduurent,
Ds menfcb most ook haar kracht bezuuren» |
||||||||
93. Leef zo rdat ge niet vreest voorfierven.
A Ls ge in een fpiegel u befchoud,
En ziet uwe eenyds gladde wangen
•Gerimpeld, en uw huid veroud,
Dan leert gy hoe de jaaren hangen, Gewiekt, als.fchakels aan elkaar.,
Het deugdzaam en Godsdienftig leeven, Blyft zelfs niet vry van dat gevaar.
Niets kan het noodlot wederftreeven. |
||||||||
94. Die
|
||||||||
48 ZINNEBEELDEN.
94. Die oud is denke aan 7 graf.
TJOe, wilt gy, dwaas en oude zot,
De marmerblokken laten klieven, En bouwen u een prachtig flor/
Om uwe grootsheid te believen? Wat gaart ge een nietig goed by een!
Deftel uw huis van zeeven voeten, Nog veel te groot al fchynt het kleen,
Het eind' van al uw ydel wroeten. 9£. Het fterven is gemeen*
17 En Koning heeft geen meerder recht
De dood, dien grootvorst, te gebieden Als onderdaan of minfte knecht, Nog ouder Charons boot te ontvlieden:
Wat onderwyst deze overvaart? Zy leert rechtvaardigheid betrachten:
Devvyl de Menfch, hoe wyt vermaart, Zyn fterfuur zeker moet verwachten.
96. Niemand kan de dood ontgaan.
't "W/Aar iets, indien van eenen kant
De dood ons kon naar 't graf toedringen!
Maar ach! ze koomt uit zee en land
Met vuur en oorlog ons befpringen. De dapp're fneuvelt door haar fchicht,
Gelyk een bloodaard, onverfcheiden; Zy blyft van booger hand verplicht
Om elk ten grave te geleiden. |
||||
uit H O R A T I U S. 49
|
||||||||
Het waerelds goed is in dit keven
Den Menfch gekend en niet gegeeven» |
||||||||
9j, Die flerft moet alles verlaten*
p^E dood heeft in zyn arm gevat
Een, die hy dwingt zyn geld en ftaten,
Zyn huisvrouw, kinders, land en ftad,
En ichatten and'ren na te laten. Hy kan niet meer, na dit bellek,
% wyn en vrienden lustig leeven: Een linnen kleed, op zyn vertrek,
Word flechts hem tot de reis gegeeven. |
||||||||
D 03 J)&
|
||||||||
5o ZINNEBEELDEN
98, De dood is zeker,
r^E dood heeft yders naam en daad
By een geftelt om op te leezen, Oelyk een lotery beflaat ; Doch wie het voor of na zal weezen, Is na hy eerst word opgehaalt. • Hy zy van groot of kleen vermoogen, Het veege flerflot, vast bepaald; Laat niemand los, door kunst nog poogen. 99. De dood onziet geenfiaten*
riY Vorsten van doorluchtig bloed,
Gy hebt wel reden om te treuren! De dood fchopt met dezelve voet
De hooge poort en laage deuren. Geen majefteit vind hier ontzag;
Geen armoe kan den boer befchutten. Het noodlot treft, met eenen flag,
Paleizen en verachte hutten. 100. De tyd is onherroepelyh
/^Elyk de Lente gaat vooruit,
Die ftraks de Zomer na zal treeden,
't Welk jeugt en manbaarheid beduid, Zoo volgt de Herfst, met traager fchreeden, En lokt de Winter, grys van fneeuw.
Das hangt het al aan ronde kringen; 't Verandert zich van eeuw tot eeuw,
En fluit in de óorfprong aller dingen. tVat
|
||||
uit H O R A t I U S.
W"at houd men zeker en gewis,
Het geene niet dan fcbaduw is ? |
||||||||||
51
|
||||||||||
löi. he menfch is maar een fcbaduw»
J)Er menfchen heerlykheid, op 't best
Van ydelheid aan een geweeven, Wat levertze ons op 't allerlest ?
Een bobbel, van den wind gedreeven, Of fchaduw, die geen plaats beflaat,
*en Hinkend aas voor mot en wormen. Wat vordert aardfche toeverlaat,
Wanneer de dood ons koomt beftorrnen? |
||||||||||
D
|
||||||||||
102. Bet,
|
||||||||||
52 ZINNEBEELDEN
lol. Het noodlot is onverbiddelyk.
F\Ewyl de fchaar, in Clothos hand,
Den draak des levens af wil kerven, (^Want de allergrootften van het land
Zyn zelfs geboren, om te fterven) Gebruikt hier tuflchen 's waerelds goed.
Tot uw vermaak en vreugd', met maaten, Eer ge u, vol druks, bereiden moet
Om 't zelve een quiscgoed na te laaten. 103. De dood is het eind.
f\ Dood, zoo wel een troost, als fchrik,
Hoe weinig menfchen overweegen,
Dat aan deèze uiterfte oogenblik
Het alle, en eeuwige is geleegen!^ Sta buiten rykdom, eere en ftaat;
De dood zal dat gefnor verdryven. Wat in de waereld leeft, vergaat;
Maar deugd alleen zal eeuwig blyven. Anthoni Janszen
van Tergoes. |
|||||
LIER-
|
|||||
LIERZANGEN
U IT
HORATIUS
En andere Dichters.
|
||||
ïit H O R A T I U S. 55
Aan 't SCHIP, dat Virgiliusovervoerde.
fly hekelt der Menfchen vermetelheid.
tyOo neeme u Venus in behoed.
Zoo moeten u, van reê gefcheiden
En aangerand van wind en vloed,
De klaare tweelingftarren leiden, Eertyds gebroeders van Heleen
Zoo, bid ik, moet de voogd der winden (Noordwester uitgezegt alleen)
Alle and're trachten in te binden; Dat gy, ö Scheepje, teder hout
Gezond, welvarende en behouwen, Virgilius, u toevertrout,
Moogt lev'rén d' Attifche landsdouwen, En dat gy doch op hegte kiel
De droeve zand- en zee-gevaren, Myn vriend, de weêrhelft van myn ziel,
Gelukkiglyk moogt doen ontvaren, Hy bad voorwaar de borst wel ftyf
En met driedubbeld flaal beflagen, Die eerst met broffe planken 't lyf
Op felle zee beftond te wagen, En zag nog 't bulderen, nog 't flaan
Van Wester tegen i\'oorder buijen, Nog droeve regenfterren aan,
Nog dolle fiormen uit den Zuijen: Die op den Adriamfchen vloed
D 4 Ai
|
|||||
-M
|
|||||
S6 LIERZANGEN
Alleen den meefter fpeelen willen,
't Zy dat het hen zyn gramme moed
Lust op te rnijen of te (lillen. Wat ftervens wyze of (lag van dood
Vermogt dien ftoutaard te verbazen, Die 't zeegedrocht, zoo wreed, als groot,
En 'tmeir, door (iormen opgeblazen, En fteile rotzen onbeducht
En zonder traanen dorst aanfchouwen, Die langs Epierfchen boord, berucht
Door ramp, de kielen (laan te fchouwen? Vergeefs, vergeefs heeft God bellaan
Des aardryks fchoot aan alle zyden, Te fchiften met den Oceaan,
En wyflêlyk van een te fnyden; Indien de volken, niet te vreên
Met eige palen, and're hoeken, Als Godverachters, over zeen
En zorgelyke zanden zoeken. 't Stoutmoedig menfchelyk gebroed,
Al wat 'er dreigt, getroost te Jyën , Streeft ftaag met reukeloozen moed
Door dier verbode fchelmeryen. 't Gedacht van Jafet, ftoiit en fier,
Ging zweven boven alle wolken En (Tal met quaade lusten 't vier,
En bracht het neder tot de volken. Als 't vuur des Hemels was ontfchaakr,
Vernam men aanftonds nieuwe elcnden. |
|||||
Straks
|
|||||
uit H O R A T I U S. §7
Straks vielen koortfen, fchraal gekaakt,
Op 't aardryk neer met heele benden: 't Noodwendig derven, traag van gang,
En voormaals langzaam in 't vernielen, Verfnelde zynen tred eerlang,
En volgde ons korter op de hielen. Dedaal heeft wind en lucht doorfneên
Met vlerken, menfchen nooit gegeven, Ja door verdoemden hel-ftroom heen
Dorst Herkies moed en arbeid ftrevem Daar is voor 't ilerffelyk geflagt
Niets hoogs, niets wichtigs afgefchooten. Ons ftoute dwaasheid droomt en tracht
Wel zelfden hemel te beftooten: En onze booshcên, onbefuist,
Die noch voor heil noch plagen zwichten, Gedogen niet dat Jovis vuist
Neerlegt zyn gramme blixemfchichten. VErbeel uw binnen 't boord, van een geflingerd Schip ,
Door fvvaren ftorm in Zee, op 't tipje van verlinken, Of haglyk ftranden, ofte Stooten op een klip, Twee menfchen dus gedreigt, een fouten dood te drinken, En ftel dat de eene zig, in dat gewrigt van tyd,
Geparst vind Hemelwaarts te herTen item en handen, Als Jonas Schippers déén, en God met groot gekryt,
Smeekt om zyn hulp , en 't lyf behouden te doen landen; Daard'and're op verfet, in die beroerenis,
Door d'engte van zyn vlees, herfamelt zyn gedagten, En op den vasten gront, dat God zyn erfgoed is,
Al wat zyn vlees beloopt ftouthertig af kan wagten,
Die by hem zelve zegt: myn God is immers myn,
D 5 Geen
|
||||
58 LIERZANGEN
|
|||||
Geen fchepfel, geen geval, kan my dat goet doen derven,
Myn lichaam mag dan ftraks een aas der viflen zyn,
Als 't bloed zyn loop verliest, maar ik, ik zal niet fterven: Ik die geworden ben, met Christus eenen geest,
Ben zeker dat my niets zal van zyn liefde fcheiden Dus ftygt zyboven'tleed, daar'tftofiyk deel voor vreest.
De vraag is wie tot God zyn toevlugt neemt van beiden? Voorwaar indien men op de fchaal van 't Heiligdom
Die beide wikken za!, hy word te ligt bevonden, Wiens ernttigfte gefmeek niet verder ftrekt, als'om
Te tonen dat zyn geest nog leid in 't vlees bewoaden. Hy waalemt door zyn mond zyn hertsbegeerten uit,
Die niet zoo zeer aan God, als aan het fchepfel kleven, Vergetend of nog vreemt van dat gerust befluit,
Dat hem zyn God zyn goed, en beter, is als 't leven, Daar d'andre Ziel gebragt in d'eigen klem als hy,
En dus gt jaagt, in God haar Schuilplaats weet te vinden- Zo ftygt zy al "t gevaar, en 't fchepfel verr' voorby, '
En laat zig veilig van het eeuwige verflinden. Gelooft zy God, die my heeft tot die keur gebragt,
Ik zeg en meen het, en doet leven door geloven, Om als 't op nypen gaat, te ftaan door zyne kr'agt
En 't knorren van myn vlees, door ftilte te verdoven' 't Zy verr','t zy verr' van ons te roemen datmenftaa,
Niet wetend' op wat Proef, hoefcherponsGodzalftellen- Maar 't blyft een waarheid, dat een Ziel die Gods genast
Aldus befchout, verwint, al wat haar poogt te kwellen. Aan LICIUS SEXTIUS.
Hy befchryfi den ingang der Lente,
en 's levens broosheid. J)E felle vorst is door de lente ontdooit,
Die aangeuaanï de velden weer voltooit, En
|
|||||
5IT H O R A T I U S, |$
En los koomt meuken.
Men wind het fchip alreê den golve toe; Het blaat'rend veê is zyne ftallen moe: De boer de keuken.
Geen ryp zal nu de weiden meer beflaan. Vrouw Fenus heeft weer met de nieuwe maan De maagdereijen.
Bevaïligheên, ontfteeken door dien brand, Rinkinken met de Nymphen hand aan hand Om groene meijen:
Terwyl Fuikaan zyn winkel gloeijend maakt. Welaan, nu is de blyde tyd genaakt, * Om 't hooft te eieren
Met eene kroon van groene mirtheblaên * Of bloemen, die alreë nu open gaan, Of met laurieren.
Nu is het tyd om in het lomm'rig woud Aan Pan, daar hy de Nymphe'h onderhoud, Een bok te geven.
De bleeke dood, daar elk is voor begaan, Spreekt alzoo wel de Koningshoven aan, Hoe hoog verheven,
Als 't boeren huis, hoe flecht gebouwt op flik. O Sextius! het levens oogenbli'k Leert ons mistrouwen
Dien langen tyd, die men te leeven acht. Terftont zult ge u beftulpt zien van de nacht' Met ziels benouwen;
Gy zult dan nooit, wanneer ge in 't nare huis Van
|
||||
6o LIERZANGEN
|
|||||||
Van Pluto zyt, by 't onderaards gefpuis,
Met lekk're dronken
Meer drinken op de welvaard van uw' vriend, Geen Jong'ling, die der maagden gunst verdiend, Ooit meer belonken.
|
|||||||
Aan CRISPUS SALUSTIUS.
Hy pryst die hunne hegeerlykheïi
en goutzucbi intoomen. SA LUST, die fchatten haat,
Van Gierigaards begraven onder d'aarde Het zilver heeft geen waarde, Indien 't geen gloet ontfangt door een gebruik naar maat- De roem zai altyd ftaan Van Prokule, bekent om 't eeriyk harte, In zyner Broederen fmarte Bewezen: zulk een Faam zal om den aardkloot gaan Die gierigheid verwint, Heerfcbt verder als die Lybiaanfche ftranden Hecht aan de Spaanfcbe landen, En bei de Leenen aan zyn dwinglandy verbint. Vervloekte waterzucht Vleid zich vergeefs, verflaat geen dorst door drinken Voor 't quaad begint te zinken, En de onlust tevens uit het bolle lichaam vlucht. De deugd erkend geen druk Van 't graauw, en fluit Fraaat ten troon verheven Na Koning Cyrus leven ' Ui; de adelyke fleep der Vorsten, vol geluk.
Zy
|
|||||||
uit H O R A T I U S. 6t
Zy leert het volk zyn waan,
Dat kroon en ftaf hem opdraagt en laurieren; Die, zonder 't oog te zwieren, Met onverdraait gezicht de fchatten kan zien flaan. Aan D E L I U S.
Hy vermaant hem tot gelykmoedigheid
in voor- en tegen/poet. DEwyl ge, ó DELIUS.' doch eenmaal derven zult,
Verwin nooit onheil uw gedulc Geen tnaatelooze vreugd' doe u in voorfpoed zwellen. Het zy 't u luste u zelven meest te quellen:
Het zy gy feestdaags, in het riekend lentegroen, U zelven goet wil doen
Met frifïche Vemen Wyn, daar witte Popelboomen, f' Op 't ruiflchen van de ftroomen, Haar bruine fchaduwen vermengden althans, Met takken breet van trans.
Koom breng ons bloemen aan, en fpecery en Wynen » En frifiche rozen, die te dra verdvvynen.
Terwyl de jeugd ons nood, en uwe (laat het lyd, En zusters, die den tyd
Des levens fpinnen. het is eenmaal afgefponnen. Gy zult doch eens uw aangename bronnen, En Vorst'lyk huis en hof, waar langs den 'fiber glyd, Verlaten op zyn tyd. Uw Erfgenaam zal doch uw fchat, zoo hoog gedegen, Bezitten, en braveeren in zyn zegen.
Het helpt niet, of gy zyt van ouden Inachs bloed, Voorzien met Vorst'lyk goed:
Of dat gy, naakt en bloot, van on geachte volken, Sterft onder 't dak der ongeftuime wolken, Een
|
||||
6a LIERZANGEN
Een offerhande van het nooit verzade graf,
Een algemeene ftraf;
Hier worden we altemaal geroepen, en gedreven $ liet zy wy kort of langer willen leven,
De doot gaat haren gang. Ons noodlot heeft eens uit» Wy zuHen Cbarons fchuit
Betreden, en, niet vry met eenewerfte fierven , Als ballingen in eeuwigheid gaan zwerven. Aan SEPTIMUS.
Hy pryst de vermakelyke Gewesten
van Tibur en Tarente QEptimüs , gy die op mynen eifch
U troosten zoud een Gaditafcnfche reis Met my te waagen,
Die, zoo de nood my na de grenzen trok Des Kantabers, wiens ftyve nek ons jok Ontzegt te draagen;
Getrouwelyk en nimmer dolens moe Met my tot daar, ja tot de Syrtes toe Zoud durven varen,
Dat wild Gewest, daar $Africaanfche vloed Gedurig bruist en tegen de oevers woed Met felle baren :
't Zoet Tibur', van 't Argivifch volk gebouwt, Och, of wy daar ten lesten mat en oud Eens fmaken mochten
|
|||||
Cej
|
|||||
üït HORATIÜS
|
|||||||
6$
|
|||||||
Gewenfehte rust , en volle ftillefland
Van krygsgewoel, van zoo veel zware land-
En watertochten.
Zoo evenwel der Parken bitterheid Myn ouden dag dat lustig oord ontzeid, De verfche randen,
Waar langs de droom Gahfus fpeelt en zwiert, Vermakelyk om 't fneeuwic wolgediert', ■' * En de akkerlanden, Waar van Phalant wél eer is Heer geweest,
Zal ik gerust en wel getroost van geest Dan gaan bezoeken;
Dat hoeksken lands lacht my nog vrolyk an, Dat lokt, dat trekt, dat dunkt my 'tzoetftevam Al 's waerelds hoeken;
Daar groeit en vloeit de honig overal, Een zonnedauw, die geen Hymetfcbe zal, Hoe lekker, wyken:
Daar durft d'olyf, zoo frifch en groen als gras ? In goedheid by 't Venaferfche gewas Zich vergelyken:
Daar ftort de lucht fchier ftaage lentens neer, En levert laauvv en maatig winterweer; Daar ziet men fnyden
Op Aulons kruin en wyngaardryken top De Wynen, die het mild Falernfche fop Geenzins benyden.
Die plaatze, vriend, dat zalige Gewest Roept ons tot zich: daar zult gy voor het lest Na
|
|||||||
64- LIERZANGEN
Na 't bitter fcheiden,
Op d'affche van uw eertyds lieve vriend, GeJyk zyn trouw en vriendfchap heeft verdient, Uw tranen fpreiden.
Aan LICINIUS.
Hy verheft de middelmaat en bezadigdheid
des gemoeds.
LICYN, gy zult gelukkig leven,
Met niet te reukeloos in bare zee te ftreven, Of, al te bang voor ougeval,
Te zwerven om den wal:
Hy fmoort niet onder vuile daken , Nog kan zich met de pracht van 't dartel hof vermaken t Die lust heeft in de middelmaat,
Te vreden met zyn ftaar.
Het groote fchip heeft meest op zee te dragen. Een hooge tooren Mort met zware nederlagen. Het Blixem treft meest de kruin
Van een verheven duin.
Een ziel, gehart aan alle zyden, Vreeft onfpoet in geluk, hoopt beter (laat in lydenj Jupyn, die 't onweer op doet ftaan,
Doet 't zelve ook overgaan.
De druk is morgen licht verbannen. Jtpol/o's taaye boog is niet altyd gefpannen. Hy haalt zomwyl de zanglust op
Aan Pindus hoogen top.
Zyt fier wanneer u rampen quellen, En bind voorzichtiglyk, wanneer uw zeilen Zwellen In voordewinden van gewin;
Zomtyds een reef jen in.
|
|||||
Aan
|
|||||
tflT HOR AT I U S4
|
|||||
Dat 'er niet zekerder is dan de dood*
A Ch! Posthumus , wy zien de jaren,
Ons met gezwinder vaart ontvaren, En fchoon men tot den altaar vlied, De rimpelen en zilvere hairen En komen dies te fpader niet. De ouderdom, vol fmert en quaalen t
Zal u niet trager achterhaalen, Ook zal de onmydeiyke flag Der ongeremde dood niet dralen, O vriend, al ging gy dag aan dag Drie honderd offerdieren flachten,
En mengelde gebeên met klachten Zoo vierig als ooit iemand kon , Om Pluto's ftrengheid te verzachten 5 Die den drielyfden Gerion En TitiuSf hoe grof zy waaren,
Omcingelt met de droeve baaren; Die 't al, wat zich op aardryk voed, Die Koningen, die bedel aaren, Elk hoofd voor hoofd bevaaren moer* 't Is al om niet, dat wy voor 't woeden
Van den bloeddronken Mars-ons hoeden; 't Is al om niet, het fchor gefchal Gefchuwc der Adriaatfchè vloeden; De dood betrapt ons overal: E
|
|||||
66 LIERZANGEN.
't Is al om niet, gevreest de plaagen
Der ongezonde zuidervlaagen By Herrefsttyd: 't is al om niet, Voor 't teder lichaam zorg gedraagen. Cocytus met zyn traagen vliet Diend eens gezien, gekend, geweeten,
En al den arbeid ongemeeten Der Belides, niet waard genoemt, En Sifyfus tot eeuwig zweeten En Heen omwentelen gedoemt, Gy moet, gy moet u eens bereijen
Van aarde en huis en hof te fcheijen, Ja van uw Ega, frifch van leen, En van die lommermilde meijen, Die gy hier viert, en zal 'er geen Zyns Heeren treuriglyk geleijen, -
En hem de laatfte fchaduw fpreijen, Behalven 't droef Cypreflen groen. Dan zal uw erfgenaam gaan weijen Op 't breedfte, en ruiterlyk verdoen De Wyn, bewaard met honderd flooteni
Dan word het vloeralbast begooten, En met veel betren drank befmet, Als ooit van monden wierd genooten Op prachtig PriesterJyk banket. |
|||||
Aan
|
|||||
uit HORAf IÜS. 67
Aan TORQUATÜS.
Hy vermaant hem alle onnutte zorgen
te bannen. J)E gryze fneeuw heeft nu de wyk genomen >
Het zachter lenteweer
Kleed al het veld in 't groen, geeft alle boomen Hun bladefvlechten weer*
Het land vernieuwd , de ontzwolle beeken ftroomen Weer tuflchen de oevers heen.
Geen Charïtes, geen teêre Nymphen fchroomeii Nu naakt ten rei te treên.
De dag, die flux in uuren is verfloven > De fnelle jaarloop zeid,
Zich onder maan iets eeuwigs te beloven Is wind en ydelheid.
Zephyr temt eerst de koude noordervlagen: Dan koomt de zomergloed
Vermeesteren de laauwe lente dagen, Tot dat hy wyken moet,
Den appelryken herrefst met zyn vruchten, Die ook ten lesten zal
Voor 't fnuiven van de traage winter vluchten: Dus ryst, dus daalt het al.
Doch 't Maanerond, met rollen op en neder Door 's Hemels Teekenry,
E 2 Ver-
|
||||
LIERZANGEN.
|
||||||||
63
|
||||||||
Vergoed die fchade en roept die tyden weder j
Maar wy, och arme! wy,
Wy, als wy eens gaan guppen naar beneden, Waar Tullus, groot en ryk,
Waar Ancus, waar Mneas is gegleden, Straks fmelten wy tot flyk:
Men word 'er nooit in 's waerelds licht her« roopen. En, ach! wat weeten wy,
Of's Hemels Goón den morgen zullen knoopen Aan onzer dagen ry.
Al wat gy dan genut hebt na betamen, Of met een milden zin
Hebt uitgedeeld, daar flaan geen erfgenamen Hun graage klaauwen in.
Wanneer gy ligt, van 's levens licht verfleken En van de dood verkracht,
En Minos eens het vonnis heeft geflreeken , Zal u nog hoog gedacht,
Nog milde tong, nog deugd in 't licht her-, ftellen, Torquatus; want gewis
Diane kan van onder uit der hellen, Bedroefde duisternis,
Dien Hippolyt, hoe kuifch en vry vanfchanden, Niet weder op doen (taan:
En Thezeus is niet machtig van doodsbanden Pirithous t'ontflaan.
|
||||||||
FI-
|
||||||||
uit HORATIUS, tfp
FIAT
J U S T I T I A
NE PEREAT MUNDUS.
De Geregtigbeid moet gehandhaaft worden,
op dat de waereld niet vergaa. QElukkig Land, daar 'c Regt gaat regt,
Geen oog en flaat op Heer of knegc, Nog agt en geeft op groote Staten, Of armen van 't geluk verlaten. Daar nagt en dag een wakker Oor
Aan twee partijen geeft gehoor:
Niet paft op klagen, kermen, fmeeken, Maar d'een end'ander't zyn laat fpreeken. Daar geen vervloekte gierigheid
De gronden van de Wetten leid, ' \ Nog om het Regt wat krom te draayen, Den Regter zig met gout laat paayen. Daar eige zugt van Eer of Staat,
Geen waarheid drukt, nog daar den haat, Of liefde fpreekt, of voor of tegen, Maar 't Regt paiïèert zyn regte wegen. Daar bloeit en groeit de waare deugt
God leeft daar fèlfs als in zyn vreugc, E 3 En
|
||||
LIERZANGEN.
|
|||||||
70
|
|||||||
En zegent met zyn zegen-kroonen,
Die in dat Land als Rechters woonen. Daar zugt nog weeuw, nog wees, nog kind,
Door die men in die Regters vind, En Man, en Vader, als herbooren, Dikmaal te vroeg voor haar verlooren: Daar klaagt en weent geen armen bloet,
Verdrukt te zyn om 't fober goet, In 't fuire fweet van hem bekomen,
En naderhand weer afgenomen.
Een dief houd daar uyt vrees van ftraf,
Van 't geld en goed zyn klauwen af j Een yder leeft daar even veilig, Daar 't Regt gehouden werd voor heilig. Gelukkig driemaal is dat Land,
Geen onheil ftaat daar voor de hand, Men hoort de minde daar niet klagen:
Qun Heer ons altyd zulke dagen.
Aan de O U D E R S.
WY vormen vruchteloos de vroege en ceed're jaren,
En maken hen in konsc en wetenfcbap ervaren, Jndien wy hen niet. voorgaan zelfs met vlyt, En naau ontzien den kinderlyken tyd, In
|
|||||||
uit H O R A T I U S. 71
Indien de Vader leeft by 't klappen van de fchyven,
't Is 't middel om het ook zyn Kinders aan te wryven , De kleene knaap zal 't ook in 't kort beftaan;
Hy groeit in 't fpel, en vat die wapens aan.
-Een dochter zal gewis geheele fchatten hangen
Aan haaren hals, en meê blanketten haare wangen, Zo moeder zelfs haar voorgaat op dien voet
En tot haar lyf zoo groote kosten doet.
Gemeenlyk volgt een Kind de Vaderlyke wegen,
Het zy het ftaroogt op het voorgaan van Cethegen. 't Zy 't Curien of Catoos voor ziet gaan, Het voorbeeld kleeft zyn zinnen fchielyk aan. De wreede gier gaat uit op vuile galgenazen,
Door 't veld verftrooit: waar naar zyn broedzel ook zal razen,
Zo 'dra het kan, op eene zelve wyz',
En togt doen op dezelve foort van fpys.
Ook zal de fperwer nooit een and're roof bejagen,
Dan die voorheeneh ook zyn Vader kon behagen: En de Arend ziet met onverdraait gezicht, Nog in zyn nest, het Hemels zonnelicht, De ondeugd knaagt zich zelve,
F)Ie eenig diefftuk onderftaan,
Zyn fchouw voor fterreglans en maan.
De moorder haat het fakkellicht, Als 't welk hem al te naakt en digt Zyn razerny voor de oogen leid: Om weinig alffem bitterheid Verfpouwt de kinderlyke mond E 4 Ge-
|
||||
72 LIERZANG EN.
Geneesdrank, hert en maag gezond.
Een zweer, een wonde of open huid Is bang voor zalve en heilzaam kruid: Die in zyn borst verborgen draagt Een hert van fchelrnery geknaagt, Die is de waarheid enkel fmert, Als die hem dat verettert hert Ontdekt en bloot leid met haar kaars. Maar gy, fchynftatige huichelaars, Die van geveinsde yver brand, Die uit des volks verblind verfland Uw fchandelyke winsten trekt, Hoe naauw gy uwe lemten dekt, Hoe laag en diep de vuiligheid Van uw gemoed gedoken leid, Nog ziet nog boort tot op dien grond!, (Al loochenen 't gelaat en mond} • Uw altyd knagende gewifs', Die u en beul en rechter is, Die u, met heimelyken tand, Dooreet gebeente en ingewand, Die met haar roede, taai gepeest, Staag flaat en geeiTelt uwen geest, q Drie en viermaal zalig hy,
Wiens ziele, rein van fchelrnery, Nooit vopr de rechtbank van zyn hert Betrokken nog verwezen.werd Nooit beul, die eeuwig pynt en plaagt* Jn 't ingewand, verborgen draagt! LIEF,
|
||||
uit HORATIUS. 73
|
|||||
T IEFDE, kenmerk van een Christen,
Band der Vriendfchap, grond der Rust,
Vyandin van 't fchaadlyk twisten, Aller braaven vreugd en lust.
Gy leert ons den naasten minnen, Nooit vergelden kwaad voor kwaad,
Helpt ons monflers overwinnen, Daar ge Wraakzugt, Nyd en Haat»
Dwinglandy en andere plaagen, Boeidt aan uwen Zegewagen. J)ie wel leeft behoeft de dood niet
te vreezen» C\ Wat verfchilt een hart, bewust van quaad,
Van een gemoed, dat regt gaat in zyn we- gen! Die, fchuldeloos, de dood ontmoeten gaae, Treed haar gerust en onverfchrokken tegen.: Maar zoo de dood den fchuldigen ontmoet Slechts met de klank en fchaduw harer flagen, Straks zal ze van zyn kaken blos en bloed En koude fchrik door al zyn legen jagen. De boosheid draagt, voor doods gevaar be- vreest, Een ziel vol angst door bergen, vuur en baren: Maar deugd flreeft met een onvervaarde geest, E 5 De
|
|||||
74 LIERZANGEN
De dood getroost, door allerlei gevaren-
't w\nthfterVen [S7an Seen Sewin ontbloot,
t Welk het vernuft der boozen, hoe bedreven Geenzmts begrypt, en aller voomen dood Verzelt en volgt een altyd zalig leven. Doods felle klaauw vernielt ons niet geheel:
Het gierig vuur, de nimmer zatte graven Ontgaat en fmaad ons allerbeste deel
Regt gaande na den hoogen Hemel draven- Daar recht men voor d'oprechte ziel een ftoel
Op vasten voet en eeuwige pilaren, In 't midden van het vrolyke gewoel
Der lichaamlooze en vierige Hemelfcharen ; Maar anders is, heel anders is voorwaar Der boozen lot, wier zielen al verbolgen Met fakkelen en grouwzaam flangen hair
Door helfchen poel de Eumemda vervolgen- Alwaar ze voorts verbeten en verbast
Van Cerberus, in onderaardfchen keuken by lantalm elendig gaan te gast
Op bloot gezicht en ydeJheid van reuken. Dit maakt het hert der boozen moedeloos,
Dit kan met hoop der vroomen borst vermaken En doetze voor dit wankelbaar en broos
JNa dunger en vaster leven haken O leven I vlug en vluchtig in uw treên,
Te vienglyk verheft op fnoode goeden, Zieltooveres , zintrekkende Sireên, ' Pie krachtig kond bekooren de gemo'eden, ' Gy
|
||||
uit HORATIUS, 75
Gy zyt het, gy, die onzen geest belet,
Verlekkert op uw troetelen en vleijen, Het quaad tW vliên, gy houd den weg bezet,
Die ons vermag in 't eeuwig heil te leijen, In.'t vreedeland, daar nimmer oorlogswee,
Nog bulderen van heefche moordtrompetten Door de ooren ruifcht, daar rooveren de Zee,
Nog ftrooperen het ftille woud bezetten: Daar dwaaze Vorst om fpottelyke (laf Nooit degen trekt, door ftaatzucht dol en dronken: Nooit volkeren verftrooit ais ydel kaf,
Om met een kroon belachelyk te pronken: Nooit op het zweet en afgedrongen bloed
Der fchamelen, die voor hem nederknielen, Pracht, ledigheid of fnoode lusten voed: Nooit om den prys van onvermaarde zielen (Ach ydelheid !) vermaarde titels koopt, Slechts titelen en ïchaduwen van troonen: Maar daar men rust, en niet meer ducht nog hoopt, Daar voedzaam heil en ziel-oprechtheid woonen; Daar reine ziel geniet een held're dag,
Die nimmer duikt voor nevelen nog nachten; Een leven, daar geen fterven op vermag j
Een vreugde, nooit gevolgt van droeve klachten. O lichaam! ons een herberg al te zoet,
Gevangenis, den waereldfche verftanden Al te aangenaam, ontila dog ons gemoed,
Dat hemelfch deel, eens van uw tooverbanden, Het
|
||||
76 LIERZANGEN
' Het welk, helaas.' niet meer zyn vaderflad
Gedenkende, nog iemand van de zynen, In uwen fchoot fmoor dronken ligt, en mat:
Van Leibes ftramme en doovende fenynen, ïe blyde met zoo fnood een houwelyk,
Te zot op uw omhelzen, kullen, vleijen: O leeme kleed! fchoon overfchifderd flyk,
Stuif weg tot ftof, verdwyn, en Jaatufcheijen , Op dat de ziel, gevlogen op waart aan,
Oprechte lust mag trekken uit de draaien Van 't zuiver licht, waar uit zy is ontdaan;
Ach.' poog u eens van doodelyke quaalen, En onzen geest van droeven angst t'ontflaan.
Nuttige Bezigheid*
'k V erdeel myn ftil vermaak, in 't lezen der bedryven,
Die in het weereldrond zyn, voor myn' tyd, gefchied: Jk neem , wanneer 't my lust, de pen om iets te fchryven;
'k Verheug my, als een vriend daar van zyn deel geniet. Een'onverdiende lof, door vleiery, te ffyven;
Ken Schimp-riicht, fchoon vol kunst en kiem, behaagt
my niet. Ik prys myn vrienden graagr als'k mag by waarheid blyven, Én fchmv wat anderen kan ftrekken tot verdriet.
'k Leef in een' vryen ftaat, gerust en wel te vreden,
'k Ben arm. noch ryk, maar heb tot overvloed genoeg, Wanneer ik, naaf myn'(laat, my, zonder afgunst, voeg. Ik zoek, en min de deugd, ontdaan van ftraffe zeden,
'k Bemin pleizier en vreugd, van laffe lust ontbloot; Ik acht het leven hoog; doch vrees geenzins den door. Zoekt
|
||||
uf T H'ORAÏIÜ S. 7?
^Oekt hier, 6 Christen Menfch, geen werelc-
wyze Digten,
Verfiert met woorden-pronk, 't zyn züiv'reHe- mels-ligten.
Den Maker ftigt zig zelfs alleen met zaak en zin: Leest gy met zulk een hert, zoo doet gy ziels gewin.
Den fchyn van weldoen is niet veel; ,
Maar weldoen zonder fchyn iseêi. Doet wel in ftilte zonder roemen, Een ander moet het weldoen noemen $ Regt wel doen kan een yder zien, Het toont hem zelfs voor al de liên. Of vroeg, of laat, nu, of naar dezerï, Zal 't van een yder zyn geprezen. 't Is even als de zonne-fchyn, Die als 'er duist're wolken zyn Niet veel en ligt, maar als die dalen Befpeurt men weer haar klaare Stralen. Een Schaapje zegt niet wat het eet, 't Zoekt in de wey den besten beet, 't Verteert in ftilte al zyn fpyze, 't Welk ons daar na de vrugten wyze. 't Geeft melk en wolle tot ons nut, Dies wert't gehoet en wel befcbut; Zoo zal men ook u goede werken, Altyt wel aan de vrugten merken. |
||||
73 LIERZANGEN
|
||||||
En zegt niet wat gy doet of laat;
Want uit de vrugt bJykt goet en qiiaa& Roept zelfs niet luit van u goet leven De vrugt zal u beloning geven. Staatzucht en Scbyndeugd.
(^Eveinsde fchaamt' dekt 't onbefchaamd ee*
broed, &
Schyngodvrucht weet het goddeloos gemoed
Met ftil gelaat, heel listig en verwoed, ' Een glimp te geven. O Staatzucht! moeder aller fchelmery
Die binnen krielt van yd'le hovaardy, ' Maar aardig tooit met fchoone buitenzy Uw godd'loos leven: Zoo ras gy eens in onze zielen boort,
Straks zyn ze door uw zoet vergift bekoort De reden wykt, de zielrust leid geftoort ' En ganfch gefchonden. De waarheid, fchaamte en god vrucht kent gyniet
Nog trouw, nog haar, die wachtende 't geniet Van betere eeuw, de laatste 't aardryk liet Vervuilt van zonden. O! konde een kloek en geestig konstenaar,
Jüe dekielen aflichtende, vertoonen |
||||||
De
|
||||||
uit HORATlÜl 7£
De quellingen, die 't hertenhol bewoonen,
Ontblootende zoo grondelyk als klaar Het blind vertrek der heimelyke tochten, Wat zoud gy zien van allerlei gedrochten In kleenen ftal een overgroote fchaar 1 Men zoude aldaar zien onder een vergaart
Een razerny van Tygers en Leeuwinnen, En heet op roof, en nimmer zat van zinnen: Geen Bazilisk, wiens adem, waar hy treed, Beek, beem en lucht met pestgift kan ont- fleeken,
Geene Afpiflèn, wier doodelyke beet Den doodflaap baart, en zouden 'erontbreeken; Geen Scorpioen, met yflèlyken Haart,
Geen Krokodil, die met bedrieg'lyk weenen Op moorden loert, geen loozer Voflèn aard, Geen listig Ipel, geen brakingen of fleenen Van wreede Hyënen. De fchyndeugd dekt veelmaal den wreeden9
En 't zedig kleed onzuiv're zeden: De naakte deugd eifcht geen cieraad, Haar kleeding is geting gewaad. Haar wooning fchaSuw van riette daken, Gene tytelpraal kan haar vermaaken, Zy ftaat niet veil; al (til, al koel, Belachcze 't hittig pleitgewoel : 's Volks
|
||||
8o L I Ê R Z A N 6 E M
's Volks handgeklap en itraatgeruchten
Veracht ze als zotte kinderkluchten : Geen voorfpraak fmeekt ze om fpoedig end t Maar flyt, zich zelve flechts bekend, Te velde in lommermilde blaaren. Verr' buiten flads en flaats gevaaren, Haar ftille jaaren. De zonde fir aft zich zehètu
T")E valsheid maakt den dwazen vroet,
Dat zonde doen geen fchade doet;
Dat boosheid vreugd' en heil kan geeverti Zoo ftyft ze 't ongeregeld leven. Maar maakt haar blydfchap geen verdriet?
Wat zeg ik ? blydfchap gaf ze niet.
Geen ware blydfchap kon het zyn.
't Was droom, 't was waan, 't was yd'lefchyn.
't Was fmert en onheil, dat ze gaf j
Zy baart altyd haar eigen ftraf.
Haar grootfte weelden worden plagen. De (traf, die elke daad moet dragen, Vertoef niet tot de aanltaande hel.
Wat volgt ze ras, wat loopt ze fnel!
Zy laat zich voelen, hooren, zien.
Daar 't quaad zich zelfs niet kan ontvliêrt.
|
|||||
Ia-
|
|||||
üIt HORATIU S. Bi
|
||||||||
Indien ge dat ten dienst vvilc flaan,
Het zal u met den angel flaan,
De nyd doet al haar dienaars fteenen: 2y eet het vleefch, en knaagt de beenen: Wat koomt van grootsheid, trots van moed?
De fchande volgt haar op den voet.
De Logenaar verliest geloof,
Voor hem word alle vriendfchap doof.
Waar Achterklap zich aast met quaad,
Is 't loon eerlang een yders haat:
Die aardfche fchat vooral beminnen, Ontmoet de plaag der vrekke zinnen j Hen quelt een onvernoegde zin,
Die armer word door veel gewin.
d'OpIoopenheid verwekt gekyf:
Den wreeker wil de wraak te lyf.
De dolle Dronkenfchap vermoord.
De gulzigheid brengt ziekte voort: Onkuisheid krenkt de flerkfte L;nden, De fchoonlte fchepfels kan ze fchenden: De trage jammert van gebrek: De dart'le valt, en breekt den nek: De wryter fneuvelt in 't gevecht: Zqo loont het quaad zyn' eigen knecht. |
||||||||
F
|
||||||||
NY-
|
||||||||
82 LIERZANGEN
NYDIGHEID.
f\ Nyd! gy plaagfter van 't gemoed,
Door lust der oude flang gebooren, Die tegen alle deugden woed, Hoe durft ge u laaten zien of hooren ?
Hoe neemt ge zoo veel harten in,
Om tegen God en 't goed te kanten? Gy gaaft de zonden haar begin,
Nu dienen ze u voor lyftrauwanten. De gierigheid, de hovaardy
En wreedheid volgen uw beveelen: De boosheid voegt zich aan uw zy;
De dievery wil voer u fteelen. Uw trotsheid lastert allen lof,
Aan groote deugden toegefchreven: Gy levert, roemt ge, beter (tof:
't Was 't uw', dat and'ren word gegeven. Die waan baart haat, de haat ftraks moord:
Uw wreedheid kan de dagen korten : Gy bragt den eersten doodflag voort:
Gy leerde Kaïn bloed verftorten. Of vind ge u met geen kracht gefterkt,
Om uwen haat te doen gevoelen; Nog rust geniet, maar woelt en werkt,
Om uwen helfchen moed te koelen. |
||||
üix H O R A T t Ü S. 83
Gy ftoort de broederlyke yreê:
De trouw verjaagt ge in ballingfchappen: Een anders welftand doet u wee:
Gy zoekt zyn heil voorby te flappen. Maar kan uw voet hem niet begaan,
Dan quest u de eerzucht met haar fpooreri, Die in uw bangen boezem flaan:
En echter gaat uw gang verlooren, Want altyd is 'er iemand voor,-
Gy kunt de verfte nooit genaken; Zoo dwaalt ge van het regte fpoor:
Gy moet in 't eind' die reis nog ftaken« En groeit dan dat benyd geluk,
Uw fnoode droefheid groeit met eenen; Zoo voed ge, eilaas! uw eigen druk,
En valt om elks gejuich aan *t weenen. Ach! zoo verteerd ge merg en been,
Gy zuigt het bloed uit al uwe aaren; De groene gal breekt door de leen,
En 't zweet met drupp'len uit de hairen. 't Gezicht ziet doodfch en overdwars.
Met mist en duiflerheid betogen, Van lucht, van licht, van blydfchap wars;
De vaak koomt nimmer in uwe oogen. |
|||||||
Geen
|
|||||||
F 2
|
|||||||
84 LIERZANGEN
Geen rust koomt in uw nagtvertrek;
Gy knaagt, gy eet uw eigen harte ; Uw broeders winst is uw gebrek;
Nooit lacht ge, als om een anders fmarte. Fel (leekt uw tong, gelyk een fchicht:
Uw boosheid knerst op hare tanden, Zy past op reden, noch gericht;
Zy wapent uw verwoede handen. Maar, fchoon gy and'ren fel beflryd,
Gy flaat u zelf de grootfte builen. Wat menfch het zy, dien gy benyd,
Hy kan uw razerny ontfchuilen. Als gy hem volgt, hy wykt en vlied:
Maar gy, wien anderen ontvluchten, Ontvlucht nogtans u zelven niet.
Uw eigen byzyn baart u zuchten. Hier helpt geen vlucht: de vyand blyfc
In 's menfchen bange borst befloten: Hier word hy door uw kracht geftyft:
Gy wilt hem nooit na buiten floten. Hier fluit ge uw eigen kerker toe;
Hier hebt ge u zelven vast gebonden: Gy zyt de pynbank, beul, en roe,
De halsilraf van uw eigen zonden. |
|||||
DOL-
|
|||||
uit H O R A T I U S 85
DOLLE TOORN E.
VErwoede uienfch, betem de oplopentheden f
Uw toornigheid verduistert alle reden, Ontftelt de ziel, verwekt een ftorm in 't hert, Daar 't bloed door zied, als 't Lichaam gaande werd, Uw voorhoofd fronst, en beid' uwe oogen branden. Hoe fchud uw lip, hoe knerflen al uw tandenI Uw hairen zelfs, als borftels, opwaarts ftygen; ;
Uw fchorre keel kan naauw'lyks aamtocht krygen.
Hoe klopt het hart in uw ontruste borst, Dat vast na wraak, na bloed van menfchen dorst. Wat durft de tong voor klank (laan in uwe ooren?
De laster laat zich door uw lippen hooren.
Wat dreigd uw mond vervaarelyke rampen!
Hoe fchermt uw hand, terwyl uw voeten ftampen!
Hoe bleek, hoe doodfch vertoont zich uw gelaat!
De fchrik van 't quaad, daar 't hart van zwanger gaat,
Drijft al het bloed vast in na de ingewanden, Maar ach! hoe raakt gy na die koud' aan 't branden! Als koortfen, die met bange kou beginnen,
En doorgaans met een grooter vuur van binnen . 't Gefchonden vleefch verteeren tot het been, Zo fchiet het vuur der toorne door de leen,
En niet een lid, of 't raakt 'er door aan 't beven ; , Dan flaat het voort, dan dringt het na het leven. Wat baart het dan al jruwelyke zonden!
Wat baart het tvvift, en vyandfchnp, en wonden
En «nenfchen moord! geen onfcluild Vind hier plaats.
De gramfchap groeit door 't groeijen van veel haats.
Haar ouderdom zal in een wrok verkeeren. Van menfchen maakt zy barelyke beeren. F 3 en
|
||||
85 LIERZANGEN
Een dolle Stier, een Tyger zonder reden
Woed door haar kracht in menfchelyke leden:
De toorne is zelfs een korte razeray, Een dronkenfciiap der ziele, een tyranny, Die't al vernielt, en fchend te vuur, te zwaarde;
Die boven God hier heerfchen vvi! op aarde.
Al wat 'er goeds van God quara, word verdreven.
Dus poogt dit qimd den Satan plaats te geven, Die hitst ons op, die blaast in 't heilloos vuur.
Maar ach ! wat ftaat ons zulk een boosheid duur!
O Godi geeft kracht om dezen brand te biufien En uwe ros in 's haters hand te kuflèn. ONKUISHEID.
W7 At mag het vleefch, door 't oog verleid,
Zich went'ien in onreinigheid? Hoe durft het. s>eh verioopen?
De Schepper word dan niet 'gevreest : De menfeh, een tempel van zyn geest, Staat voor den vyand open.
Dees' fmet en frnoort het godd'lyk beeld, Terwyl de wellust zonden teelt, Die met haar angel fteeken.
Lang is de fmert, de blydfehap kort; Wanneer 'c geweeten gaande word, Begint zigh God te wreken.
Dan knaagt de hartworm vleefch en been.
Men zoek' vry rust, men vind 'er geen. Dan
|
||||
ü|t HORATIÜ S|
Dan zal men eens bevroeden,
Hoe wyd men van zyn heil verviel, Toen zulk een pest van lyf en ziel In 't dert'le vleefch dorst woeden.
De geile min belooft het zoet: Maar 't word veel bitterder dan roet. Haar lust is razernye:
Haar fnoode daad fchend eer en trouw, t Gevolg brengt fchaamte en naberouw Hoe nypt haar tyrannye!
Hoe ftinkt de rook van haren brand!
De goede naam, dat kost'lyk pand, Beneemt ze glans en luister:
Zy put der oud'ren erfdeel uit: De geilheid aast zich aan dien buit: Zy maakt onze oogen duister:
Zy trekt de hairen uit het hoofd : Krenkt lyf en ziel, van zin berooft; Veroorzaakt vuile qualen ;
Ontciert den bloeflem van de jeugd : Die gist'ren zangen zong van vreugd', Kan nu pas adem halen.
Zy brengt een' vroegen ouderdom;
De wakk're zinnen maakt ze dom: . Zy kan 't verftand bederven:
Zy ftorc ons, door haar' dwaze zin, Veel beestelyke driften in, |
|||||
F 4
|
|||||
*"
|
||||||
88 LIERZANGEN
Daar deugd en reen van fterven.
Mee godsdienst dryft zy ftout de fpot: Zy kiest den buik tot haren God: Maar die verkort haar dagen:
Die fnyd den draad des levens af: Die werpt het vleefch in 't heilloos graf; Die baart de grootfte plagen.
Dus teelt ze de eindelooze dood
Uit haar bedriegelyke fchoot : Vervloekt zyn al haar lagen.
Zy is haar minnaars veel te loos .* Wie haar bemind is dwaas, of boos, En zal zyn doodflraf dragen.
Maar gy, die om dees' misdaad zucht, Verjaag dees' pest, of kies de vlucht, Schuw alle onmatigheden,
De braflery, de fterke drank, De dert'le dans, de geile zangk, En pracht der wulpfche kleden.
'i
DRONKENSCHAP.
DEn menfch, Gods evenbeeld, te maaken tot een beest
Zyn wysheid, eer en goed al teffens te doen dalen; Zyn iyf te pynigen, met fmettelyke qualen; Ten fpot voor elk te gaan, berooft van zin en geest;
Door knagend naberouw in eeuwigheid te zuchten, Dit zyn, 6 Dronkecfchap!mv' fchadelylo vruchten, |
||||||
BRAS-
|
||||||
uit HORA TI U S. 8
BRASSERY en DRONKENSCHAP. |
|||||||
/""\r\T;.'ankbYe raeafch, dien God zyn gaven geeft,
^-'Gy, die alleen om te eten meent te leven, Verfta uw plicht en eer', op dat gy leeft:
Al wat gy kreegt, is op beding gegeven. Het misbruik maakt die giften boos vergift:
De gulögh eid veroorzaakt veel elende: Zy dryft zich zelf met eindelooze drift.'
Nooit neemt ze rust, maar wpek zich zelf aan 't en Je. Het lichaam word door braff;ry verteert*
Het hart bezwaart met vuile vadzigheden; Men proeft geen zoet dat niet ten lesten deert:
Haar overdaad verdiukt verttand en reden. De Dronkenfchap verzelt de Braflery;
En daar die twee in 't vleefch den meester maken, Omftaat eerlang een boze razerny:
Daar durft de metifch zyn waardigheid verzaken. De Chrfstelykheid word in den drank verfmoort ••
De zuipery verdelgt de beste zeden: Zy brengt het vuur der dolle gramfchap voort,'
zy jaagt den brand der geilheid door de leden. Het dronken oog ziet vreemde vrouwen aan:
De dronken hand ilaat onbedachte wonden •• Al dreigt de nood, de voet wil 't niet ontgaan.*
De dronkenfchap vergeet zich in de zonden. |
|||||||
F 5 JEerts
|
|||||||
LIER ZANG E N i
|
||||||||
$o
|
||||||||
Eerts lacht ze ons toe, maar quest nog eer ze fcheid,
Gelyk een flang, die toelti om te (teken ; Wie by haar blyft word ras en ver misleid:
Die voelt de kracht van hare tovertreken. Den eenen ftort ze een beestig leven in;
Een ander kan ze als in een fteen verkeeren; Verkeert hem in een ftokbeeld zonder zin,
Een afgodsbeeld, niet machtig zich te weerenj Hy heeft een keel, die geen geluit kan flaan,-,
Twee oogenleên, maar die geen licht zien dralen; Twee ooren, dog die geene fpraak verdaan,-
Een neus, waar door de reuk geen aam kan halen; Twee voeten, maar te zwak om voort te treên;
Twee handen, maar niet machtig toe te tasten. Zoo dringt dat quaad door vleefch, door merg, door been .•
Dees' Circe maakt ook Zwynen van haar gasten. Zoo wast die zonde, en fteigt van trap tot trap?
Maar,"roept een vraat, ik zal my zelf bewaren; Ik ben vernoegt met mind're dronkenfchap;
Verrukt ze my , ze zal wel haast bedaren. Zie toe, zie toe, gy vleid uw vyandin ;
Haar fiioode list heeft duizenden bedrogen; 't Veel drinken drinkt allengskens dieper in.
Met eiken dronk vergroot de dronk zyn toogen. En cvcreeris gelyk een groene beemd,
Geheel doorweekt door al te grooten regen, In ftyfc ■ crkeert, van synen aard vervreemt,
Eu quynen moet, omblooc van vrucht en zegen,- |
||||||||
Zoo
|
||||||||
uit H ORAT IUS. £i
Zoo is 't hier met ons lichaam ook geftelt;
Want word het eens met drank te veel gedronken, Geen ploeg der deugd kan gaan in zulk een veld;
Het goede zaad verftikt, in 't nat verzonken. Hier groeit een poel, die brengt het booze voort.
Een vuil moeiafch kan nooit iets reins ontfangen.- Daar groeit geen goed, of 't fmoort in zyn geboort':
Daar krielt een nest van padden, en van fiangeu. Maar ach ! in u woont boozer ongediert,
Als de overdaad zich huisvest in uw leden j De pest, die by de volle tafels zwiert,
Die. Godt verfraaat in duizent dertelheden. Hier zuipt en zwelgt dat ondier, zonder maat,
't Vergift van 't vleefcli, die Ichender onzer dsgen, Die altyd zat, en altyd onver/.aad,
Gods zegen durft door keel en kaken jagen. Wat is 'er, dat de flemper niet verflind?
Hy h;oort den buik van hongerige armoe kermen; En7 fchoou haar nood tot noodhulp hem verbind,
Hy ee^ en drinkt, en weet van geen etbermen. Hy eet en drinkt, a's de eerde waereld deê.'
Maar dees' verdronk hi s r.emels waterplaiïen .• Hem dreigt Gods wraak wet gruwelyker wee.
De trage ftraf zal 't zorg'loos quaad verraffen. eigenb'aat.
DB heele Waereld poogt te rapen en te fchrapen;
Elk zoekt zyn eigen nut te fchudden uit de wan ? ' Du
|
||||
LIERZANGEN
|
|||||
De mag're gierigheid zit na het goud te gapen,
Gelyk een dronkaard na het ftaartjen uit de kan.
Maar voor 't gemeenebest fchynt niet een menfch geboorea. Waar Eigenbaat regeer:, daar gaat de trouw verlooren. Hier weet een flimme vos zich zoo in 't fpel te draaijen,'
Dat hy zyn holle maag, met hoend'ren, vullen mag; Al hoort hy buurmans haan ter middernacht eenskraaijen,
Hy paait het arme dier met een gemaakte lach: Gints koornt de kuikendief het duivekot befpringen-
De loosheid gaat vermomt het bedelliedje zingen.
Nu koomt 'er de Alchimift van Koningryken boogen,
En kruipt in Rykaards kas, eer het de bloed eens gist, Dan vind zich lichcgeloof, door moolenwerk, bedroogen,
Want wind en water jaagt de fchyven uit de kist. Daar heeft men Oost en West, tot op een hair, gevonden.
Was malligheid een zeer, zoo diende al 't lyf verbonden.
Tder beeft zyn Pop.
'tTS de menfch als aangeboren,
Dat hy iets heeft uitverkoren: De een kiese dat, en de ander dit: Elk kiest zyn byzonder wit: Yder heeft zyn afgod binnen, Die hy dient met hart en zinnen: Niemand is ter waereld vry Van deez' zoete afgodery : Elk word van zyn lust getrokken, - Die hem fchoonst dunkt, en kan lokken: Kiemant zyn natuur verliest: Elk heeft iets dat hy verkiest: De
|
|||||
uit HORATIUS.
|
|||||
De een zyn vreugd fchept uit vergaren
Van de fchelpen, die de baren Stroijen langs het dorre flxand: De ander heeft geen beter pand Als de rykdom van zyn bloemen, Van haar reuk en verw te roemen: De een geen tydverdryf begeert Voor bet draven van zyn peert: Door het fpringen, keeren, rennen, En den breidel braaf te mennen: De ander alle ding belachc, Om tydkorting van de jacbt, Om in ftruiken en in hagen 't Schuwe bofchzwyn te bejagen, En in de eenzaam' wildernis 't Wild fteeds op zyn hakken is, Met zyn honden en moloflèn, Die gaan fnuff len in de boffen : De een trekt met een angelhoek Nu een baars op, dan een fnoek, Dan een fpiering, dan een vooren: De ander acht dit tyd verlooren, En beloert de vogels fchalk, Nu in 't net, dan met de Valk: De een verdient de Iauwerbladen, Om dat hy der Helden daden In der Mufen tempel zong, En te pronk in fchilden hong, Is onledig met het lymen, |
|||||
LIERZANGEN
|
|||||||
94
|
|||||||
En het fchaak'len van zyn rymen :
De ander flaat de lierren ga, 's Morgens vroeg, en 's avonds fpÉl, Word door ondervinding ryker, Wenfcht fleeds om een verder kyker, Huilt vaak een, om dat hy niet In den raad der Goden ziet: De eene zal zyn neiging ftrekken Om met Mars te veld te trekken, En treed, als een Leeuw verwoed, Zynen vyand te gemoed, Daar de barfTe wapens klinken, Daar de blanke zwaarden blinken: De ander, vliedend' dit geluit, Is een Munnik in zyn huit, Past op zyn gezette ftonden, Is aan 't idokzeel vast gebonden, Acht elk minder als zich zelf, Hangt fleeds boven aan 't gewelf, En 't gewyde heeft uitverkooren, En draait om de kerke-tooren, Als de kraaijen, 't wuft gefpuis Om de weerhaan en het kruis, En gaat fchuw, gelyk als de uilen In de gaten zich verfchuilen, Om het kerkhof daar het Spenst; 't Is al heilig, wat hy wenst; Wat hy fpreekt, bedenkt, beluistert, Alle menfchen zyn verduistert, |
|||||||
uit H O R A T I U S. 95
Blind en dom, en zonder reen,
Soxes is verlicht alleen. Aldus gaat het in dit leven, Elk word van zyn geest gedreven: Elk omhelst zyns harten lust, Die hy als zyn bruidje kust. VROLYK LEVEN.
|
||||||||||
\v
|
Aar is myn Cither toe bereid?
|
|||||||||
Wat klanken wil zy geven?
Wac zing ik daar een ander fchreit? De vroiyke blygeestigheid Is 't leven van het leven. Wac laat zich 't volk door yd'le fchrik
En mymerende zorgen
Beknellen? Vrienden doet als ik,
Gebruikt dog 's levens oogenblik Zoo lang de dood wil borgen.
Al fchokte zelf de Hemelfpil
Uit haar metaale pannen, Weest gy te vreên, gerust en flil:
Een die gelukkig leven wil,
Moet alle vreez' verbannen, |
||||||||||
Zoud
|
||||||||||
o<S LIERZANGEN
Zoud gy geftaag bekommert zyn?
Zou druk uw vreugd' befnoeijen ?
Neen, neen, verdry f die boezem-pyn ,
Gy woond zoo ver niet van den Rbyn, Daar muskadellen groeijen,
Hoeft gy geen kleeren nogte kost
Van goede liên te pragchen j
Wat fcheelt u hoe de waereld host:
Daar rieraclyt om fchreijen most Most Democryt om Iagchen.
Maar zegt gy, ach! het weer word zwaar,
Ons dreigd een felle donder.
Geen nood, ai toef een luttel maar,
De nevel fcheurt, de lucht word klaar, Het onweer is al onder.
Dan, 't licht is ook aan 't ondergaan;
De nagt zal u benarren.
My niet, nu koomt de blanke maan
Met haar vergulde hoorens aan, En honderd duizend flarren.
Tdelbeid der Wetenfchappen
en Geleerdheid» r\E Weetzucht, ieder aangebooren,
Ontfleekt de menfchen van der jeugd:
Het
|
||||
üif HORATIÜ 9. 97
|
||||||
Het oog en 't oor wil zien en hooren:
Maar wat is kennis zonder deugd ? Een boom vol bladen , hoog aan 't groeijen,
Die nimmer bloem nog vruchten heeft , Die nimmer draagt, al raaktze aan 't bloeijen,
Die veel belooft, maar weinig geeft. Wie zal om waereldwysheid wenfchen,
Of om den naam van hooggeleert?
Een van de nederigfte menfchen , Een landman, die zyn Schepper eert,
Die meer niet weet dan God te vrezen, Die werken voegt by zyn geloof,
Zal zynen Heer veel waarder wezen Dan de allergrootfte Philofooph.
De dwaze minnaar van 't veel weten ^
Die, fier op zyne wetenfchap
Zyn eige kennis heeft vergeten, Al zet hy al zyn zinnen fchrapj
Om fteü ten Hemel op te vliegen, Word echter van zich zelf misleid:
Zyn bezigheid zal hem bedriegen, Hy fmoort in zyn nieuwsgierigheid.
Wat helpt weetgierig te onderzoeken.
Al wat natuur verborgen houd,
En 't merg der allerbeste boeken, Wanneer men aan oud Babel bouwt ?
|
||||||
G 't Laat»
|
||||||
98 LIERZANGEN.
't Laatdunkend hart denkt groote dingen:
De hooge wetenfchap blaast op:
Wil de aarde tot den Hemel fpringen, Dan krygt ootmoedigheid de fchop.
Denk, om u zelven in te binden,
Dat veele zaken zyn bekent,
Die ge in uw' brein niet uit kunt vinden: Haast raakt uw kennis aan haar end'.
Ach menfch! zal 't groote kennis heten, Waar op uw geest zoo moedig treed ?
Gelyk dan, bid ik, al uw weten Eens by al 't geen gy nog niet weet:
Dan zult ge in 't eind' befchaamt belyden,
Dat yd'le roem op wetenheid
Een dwaasheid is der leste tyden, Van meenig menfch te fpa befchreid.
Want hoe men meer en beter zaken Geweten en begrepen heeft,
Hoe ons ook zwaarder ftraf zal naken, Word al die kennis niet beleeft.
Op den KOOPMAN.
DE Landman word, op hoop van winst, ter ploeg ge-
dreven. De Zeeman, klieft om geld, den hollen Oceaan. De Krygsman ziet, om loon, geen duizend dooden aan, De Rentenier verkort, uit vrees van fchaA, zyn leven. |
||||
uit HORAT I Ü S.
|
|||||||
99
|
|||||||
Wat is den Koopman dan een beter lot gegeven /
Hy. die alle anderen doet bloeijen en beftaan, Weet zich, door fchranderheid, van al dien last té ontdaan, En doet zyn naam alom op witte vlerken zweven.
Zich vindende op de Beurs of't ftille Schryf Comptoir 5
Ryst hy al 'taardryk, met zyn kloeke zinnen, door, En keert eerlang te rug met goud of dierb're waaren ; Dus leeft hy Winkelier en Arbeidsman ten nut,
Queekt zelfs aan 's waerelds eind' de vriendfchap aan < en ftut 's Lands welvaart, en zyn huis, met zilvere Pylaaren. Gevaar en op Zee*
HOe kommerlyk zwerft (leeds een zeeman met zyn fchip,
Op 's waerelds ongeftuime baaren! Dewyl hem, onvoorziens, elk oogenblik, Bevangt een doodelyke vreez' en fchrik: Hoe zukkelt hy in die gevaaren! Dan fchroomt hy jammerlyk te ftooten op een klip, Of, in de nare nacht, te landen Op onbekende ftranden. 't Zy hem een Zee orkaan dreigt met een wilTe dood,
Wanneer hem 't onweer koomt beloopen: De wat^rbergen fteig'ren in de lucht, Die ftarr'loos treurt, en om dat fchouwfpel zucht( En tracht het zee-kasteel te floopen: «y fteekt het noodvuur aan in dezen hogen nood, En poogt op ankers en op touwen, Een poos nog zee te bouwen. G2 Maar,
|
|||||||
LIERZANGEN.
|
|||||||||
100
|
|||||||||
Maar, gfoote God! wat baat een zeeman 't zeebeleid ,
Als uwe fterke hand de winden , Wanneer zy, los gebrooken, zonder toom Rammeijen op den grooten waterftroora, Niet teüg'len wil, en wedetbinden ; Zyn oordeel baat hem niet, 't gewoel is ydelheid, Geen fterveling vermag te toomeu De dolle waterftroonun. |
|||||||||
Gy zyt, die hemel, aarde, en wateren gebied,
Dies valt de zeeman voor uw voeten, En vleid zyn hoofd in uw heilryke fchöot; Hy üneekt, in 't zien der fchaduw van de dood, Dat gy zyn hartzeer wilt verzoeten, Uw hand ontflaat alleen de fierv'ling van verdriet: Men mag den menfch fomtyds geloven, Maar byftand koomt van boven. De Gulde Middelmaat.
T*\Raag u altyd flil en vredig,
Onder God en de Overheid:
Niet te bezig: nog te ledig: Spreek niet, dan met onderfeheid:
Wil de waereld vry gebruiken, Maar misbruik ze nimmermeer.*"
Wil vry voor uw meerder duiken, Dog, behoudens plicht en eer: Wees oprecht in woord en wandel: t Laat uw vroomheid kenbaar zyn.' Wees voorzichtig in uw handel: Schuuw de Pleitzak als fenyn ; Houd u uit des Pachters klaauwen .* Neem
|
|||||||||
üit HORATIUS: itfj
Neem den Arts, door hooge nood,
Want dat volk zoekt goud te kaauwen, Schoon al had je geld nog brood.
Myd vooral de Priesterkleden, Sjteek u nimmer in hun haat:
Wie dus wysf'lyk weet te treden, Houd de gulde middelmaat.
Een gelukkig Menfch.
TVe in ftilheid leid zyn leven,
Met een eerlyk kleed bedekt,
Meer vergeeten als verheven, Door geen qnade lust gedreven, Niet benyd nog niet begekt;
Die geen Heer en heeft te vieren, Dan alleen den grooten God,
En zyn wezen en manieren Weet te leiden en te (lieren Naar het vallen van zyn lot;
Die, van Staatzucht afgezondert, Geenerhande boosheid voed;
Niet verflagen nog verwondert, Of het blixemt of het dondert, Maar eenparig van gemoed,
En met zyn beroep te vreden, Kan betoomen zyne wenfch,
En zyn tochten heeft befneden, Niet na lusten, maar na reden; Dat is een gelukkig Menfch.
G 3 Ziels •
|
||||
Ï02 LIERZANGEN
Zielsgedachten over de Waereïd»
A Ls ik, in myn vertrek gezeten,
Ontfluit het groote waereldboek, Om, na naauwkeurig onderzoek ,
Der menfchen leven af te meeten, Bevind ik dat fchïer ieder blad
Met bloed of tranen is befpat.
Hier oogst de pest ontelb're ]yken: Daar 't oorlog, landen fteden, ryken: De Staatsharpy kteukt 't groot gezach;
Zy rukt de moordpriem voor den dag
En drukt ze in 't hart van vroome mannen, Daar toe genoopt door eedgefpannen. 'k Lees hoe godd'loosbeid, aan het woeden,
Verdrukt de wysbeid, deugd en trouw: De vroomheid kleed zich in den rouw, Uit 't land gejaagt met geeflèlroeden. Myn oog ftraaJt naauw'Jyks op een woord, Of't meld van armoed', kommer, moord, Vernielen, wreeken, branden, floopen, Ontzielen, woek'ren, rooven, ftroopen. Dies weend myn oog, met Hcracliet, Om 's waerelds fchouwfpel, vol verdriet. Ik fuffe en mymer in de bladen, Vervult piet zoo veel gruweldaden. |
|||||
Daar
|
|||||
uit HORATIU S. 103
|
||||
Daar ik het lot der ftervelingen
Befpiegel in dat tafereel, Zoude ik dan nog myn fterflyk deel, Dat bloot ftaat voor verwiflelingen,
Niet ruimen uit een heil'ge lust, En zoeken een volmaakter rust, Die in den Hemel is te vinden ?
Ach! had ik vleugels van de winden,
'k Zou vliegen, met een fnelle vaart, Den hoogen Hemel in van de aard', Om van myn lor te zegenpralen ;
Geen Adelaar zou me achterhalen.
Op de WAERELDKLOOT.
P}E Waereldkloot, van lucht en wolken
. Befchaduwt, dryvende op zyn as,
Met boflchen, bergen, waterkolken, En vruchtb're beemden, juist van pas
Gevormt, gefchikt in alle deelen, Die, van verfcheiden aard en tocht,
De iland der waereld zamenllreelen, Zoo wys, zoo wonderbaar verknocht,
Befchaamt den ongodist in 't fchennen, Om hare fchepping los te ontkennen. Op de S O N.
DEs waerelds helder oog, de wyzer van de tyden,
De Son, wier zuiv're glans ons harte kan verblyden, G 4 Moet, |
||||
104 LIERZANGEN
Moet, als zy haare loop des daags heeft afgedaan,
Wel van ons ondergaan, maar echter niet vergaan: Zoo gaat het met den menfch, 't voornaamile dier in
waarde, Het proefftuk van Gods hand en 't edelfte der aarde:
Wanneer hy zynen loop hier afgeloopen heeft, Zyn taak heeft afgedaan, zyn tyd heeft uitgeleeft, Dan moet hy ondergaan, ten grave nederdalen,
Verliezen al zyn licht en aangenaame ftralen;
Maar nog vergaat hy niet, hy ryst in grooter eer,
En na zyn ondergang vind hy zyn opgang weer: Wa; vreest men dan de dood? ze is tot onze fchsa niet.
Men zegge met de Sou: 'k ga onder maar 'k verga niet.
De S O N'
QTaat gy, ó Waereldling! met zwakke en pinkende
O oogen, Op 't zien der goude Sop verrukt en opgetogen,
Door baar bekoorend fchoon, het zy ge gade Baat Hoe zy des morgens ryst, en 's avonds ondergaat, Of, door een Doolhof van ontelb're rekeningen, Haar langs het blnauwe fpoqr der wvde ftarre-kringen in haren loopbaan volgt, en twyffeld of ze zwaait, Dan of de grove kloot der aarde keert en draait, Of nafpeurt op wat tyd zy haar alvoende Kraaien Uocr 't rond der Maan bedekt,niet kan doen nederdalen, En door wat teekens zy, met min of meerder fpoed Voorifnellende, eik faiïoen de menfehen kennen doet. Wat Jandftreek zy nu minst en dan het meeste rooste, En wat ze in 't ganfche jaar gevorderd zy na 't Oosten. Siaat gy , ó Menfch ! in die beipieg'ling, door de pracht,
En majefleit, en glanfch, enbeerlykheid, en kracht Der fchoone Son verrukt, zoo flyg, door de ed'lefcbachten V:,n 't ware heilgelóof, vry op in die gedachten, Ver
|
||||
uit HORATIUS.
|
|||||
Ver boven Son en Maan, en denk: ftraalt ons het licht
Der flerffelyke Son, zoo heerlyk in 't gezigtj Hoe heerlyk moeten dan, hoe groot en nooit volprezen, De glanfcrjen, pracht en kracht der Sonnemakers wezen. De M AAN.
INdien ge, ó Menfch! 't nieuwsgierig oog wilt fiaan
Op 't blinkend' fchoon der wiffelzieke Maan, Die ebb' en vloed en duizend aardfche dingen Regeert, en ftuurt door haar verwiflelingen, 't Zy zy gebuid, gehoornd , of half', of ganfch Te voorfchyn koomt, of, tranende, al haar glanfch Als voor een poos fchynt van ons af tè keeren: Wil dan met een' uit haar verwiiVling leeren, Dat onder haar beftuur niets leeft of zweeft, 't Geen iets gewis of zeekers in zich heeft, En dat zy ons die wuftheid doet befchouwen, , Op dat men op haar Schepper zoud' betrouwen ; Die, fchoon hy haar zoo wuft fchiep vau natuur, Onwankelbaar en eeuwig is van duur. Op de S T A R R E N,
IS elke Star zoo groot als de aardkloot in baar ryzen
Of grooter, na 't befluit van alle StarreAVyzen, En Ichynen ze evenwel, hoe wyd zy ftaan van een, Dus kleen voor ons gezicht? wie kan van hier beneêa Met zyn gedachtenis het Hemelfch rond bepalen, Daar zoo veel duizenden van diamanten pralen Aan dien doorluchte ring, gepast a!s aan de hand Vsn God- onmeetbaarheid, die Oost en West befpant? Heeft deeze grootheid nog haar eind' en zeek're palen , yVie kan de oneindigheid van God dan achterhalen.? En wat is die Heelal, indien men God befchouw In grootheid, meerder dan een druppel mörgendouw, G 5 Op |
|||||
ioS LIERZANGEN
Op ADAM. DEr Vad'ren Vader, door geen Moeder voortgeteelt.
Die van geen kindsheid wist, nog kinderlyke dingen , Maar, door de wysheid van den Vorst der Hemellingen, Volmaakt uit enk'le klei gevormt was na Gods beeld .* Aardsvader ADAM, door des Hemels gunst, bedeelt
Met meerder rykdom, dan ooit fchepfelen ontfingen, Genoot een overvloei van dierb're zegeningen: Ja alles, wat op aard' der menfchen zinnen ftreelt.
Dit heil verdubbelde de Godheid met genade,
Met fchatten van vernuft, en quam hem voorts te ftade, Met bovenmaanfch beleid, In 't ondermaanfch gebiedt s Maar, ach! één misbedryf, geteelt uit wuft begeeren,
Doet hem van aardfch Monarch ia eenen flaaf verkeeren. Dus brengt de zonde, óMenfch! het hoogfte heil te niet. Op EVA.
O Moeder EVA! die uw' man en bedgenoot,
Zoo wel uw' vader kost als uwe moeder heeten, Hoe heilryk was uw' ftaat! hoe blonk Gods liefde keetea Om uwe zuiv're hals! wat was uw' wellust groot! Had uw' begeerlykheid, zoo goddeloos, zoo fnood
Gods wet niet overtreên, toen gy uw' dorst vermeeten Om van des Hemels boom, de boom der kennisf', teeeten ; Gy derfde uw' Lusthof niet, gy kende fmert, nog dood.
Maar, ach! wat hebt gy door die daad al quaads gebrou-
wen [ Wat tong, wat pen kan al het rampzalig leed ontvouwen, Dat gy al 't menfchdom, en u zelfs haalde op den halsl Zoo
|
||||
üit H O R A T ï U S. 107
Bso ftreng ftraft God den menfch , de fchenders zyner
Wetten *
Wil des op Gods geboón altyd eerbiedig letten, En denk: één Appelbeet baart zoo veel ongevals. De Vroomen omhelzen de dood,
IS fterven weenens waard ? laat weenen 's waerelds
flaven, Wier hoope met het lyf verfmoort leid en begraven, Wier monden loochenen, dat die verdeelde leen Na eenen korten flaap weer zullen worden een.' Laat weenen , jammeren, laat om hun dooden fchreijen , Die, dervende, na dit geen leeven meer verberjenv De razernyder dood heeft op de deugd geen macht. Het uiteriyk geval, hoe fchandig hoe veracht, Bezwalkt haar glory niet, ftaat haar ookniettefchromen.- Of fchoon de levens loop der fchuldigen en vromen Hier menigmaal, helaas! gelyken uitgang heeft, Nooit flerft hy ïchandelyk, die eerlyk heeft geleeft Indien de elende recht naar 't einde word gemeten, Men zal veel heiligen elendig moeten heeten, Die door verachte dood, door vuur, en vloed, en zwaard, Door (hik en ftroppen zyn gevlogen Hemelwaart. Die voor de waarheid kampt, getroost den hals te zetten Voor God, voor tempeldienst en vaderlyke wetten, Heeft boven al wat leeft, den hoogsten lof begaan, En al wat leeft behoort na zulk een dood te (laan. Die redenen zyn waar, en vast, en niet gelogen; MaaT wy, van lofle waan en dwalicgen getogen, Wy, dwazen, vlieden ze, dog loopen in ons' dood; Wy fpringen uit den brand in erger waternood, Uit waternood in pest en doodelyke luchten: En deert ons't oorlog niet, dood ziektens doen ons zuchten^ God geeft van ftervens dag wel uitftel, geen ontvlien/ En ach ! de woekerwinst, die wy van 't uitftel zien r Zyn
|
||||
iö8 LIERZANGEN
Zyn qualen, quellingen zyn zorgen en gevaren, e*
't Lang leven, uitgerekt tot menigte van jaren, Is maar een ketenkoord van langen angst en nood, Met jammerfchakelen gefchakeld aan de dood ; En wv, elendigen! wy, vast aan dezen keten, Zyn flaven voor altyd, en willen 't niet eens weten, En voelen 't nimmermeer, deshalven (chromen wy De ftaveniy veel min als 't eind' der flaverny. TK weet, 6 Heer: hoe kort, hoe ongewis
Myn ligt vergangbaar leven is, Myn levenstyd dien gy een handbreed fielt,
Is niets , by d'eeuwigheid geteld: Gezondheid, kragt of wat het menfchdom vleyt,
Ja ieder menfch is ydelheid. De menfch vlugt als een ydie Schaduw heen.
Hy woelt, hy flaaft, hy brengt by een;
Hoopt fchat op fchat, en yvert zonder rust, In al zyn woeling onbewust
Voor wien hy zorgt, of wie in 't aardfche da' Na hem zyn goed bezitten zal.
Ik wacht voortaan myn heil van d'aard niet meer.
Ik hoop op^U alleen, ö Heer! Vergeef myn fchuld! Vergeet myn euveldaad:
Stel my niet tot der dwaazen fmaad! Ik zal myn mond niet opdoen in 't verdriet:
Ik twist met U myn Rechter niet. |
|||||
Op
|
|||||
tsfcr H O R A T I U S.
|
||||||||
109
|
||||||||
Op het zien van een Dootshoofd.
O God wat 's toch die heerlykheit
Daar zich den menfch meê ftreelt en vleit ?
Hoe los en waglent ftaac ons leven!
Hoe dikwils zien wy in een nacht Het fchoonfte beek tot niet gebracht, En aan 't gewormt ten buit gegeven!
Op de VYF ZINNEN.
Het Gezicht GEzicht, ó wondergaaf! door de Almacht ons gegeven,
Wagthoufter, die een Gids voor ziel en lichaam ftrekt, Die al de wonders van Gods hand aan 't hart ontdekt. Wie u ontbeeren moet ontbeert het halve leeven: Door u word 's menfchen geest ter kennifTe gedreven,
Van al wat wetenfchap, verftant en deugd verwekt. Wie uit uw nut gebruik het regte voordeel trekt, Word uit dit woelend ftof in 't höf der rust verheven.
Maar ach! wie zyn gezicht te dartel weiden laat,
En al te welig op verboden vruchten flaat, Stort zich in eenen poel van eeuwig naberouwen. Dat elk dan zyn gezicht afwende van het quaad,
Om namaals eeuwig in de Hemelhof gebouwen, Met een verlicht gezicht de Bron des Lichts te aan* fchouwen. |
||||||||
Het
|
||||||||
iio LIERZANGEN
Hei Gehoor»
GEhoor, ó eel gehoor! tot 's menfchen heil geboren,
Wat viel ons, zonder u, het korte leven lang? Wat zou gezelligheid of minzaame ommegang Van vrienden, buiten u, ons baten of bekoren? Gy ftreelt, als 't u gelieft, de ziel en'thartdoordeooren,
Byivrolyk fnarenfpel of ÜefF'lyk konstgezang, En maakt, als 't u gelieft, de ziel en 't hart weer bang* Wanneer wy bange , of droeve , of vreemde klanken
gooren. Gy maakt de blindheid wys, en vaak de wysheidftom4
Liefst woont gy by de jeugd, noó by den ouderdom. Gy kunt den menfch zo wel verleiden, als geleiden. Men vangt in uwen fuik zo wel een flang, als vis.
Wel hem, wien 't oordeel van de Macht gegeven is, Om de aardfche vleitaal van Gods heil ftem te onder» fcheiden! tiet Gevoel
ONfe ooren ftrekken flegts de woonplaats van 't ge-
hoor , De reuk bewoont de neus, 't gezicht huist in onze oogen, De ftnaak heeft op de tong een kort bepaalt vermogen, Maar 't wonderbaar gevoel heerfcht al ons lichaam door* Men eert en zoekt het aan, of yst en fchrikt 'er voor.
Het peinigt, vleit en ftreslt, voed haat en ratdüdogen, Ontfteekthet liefdevuur, wetrhout of ftrekt onspogen,. Slaat hitte en koude gaa, euwyst den blinden't ipoor.
|
|||||
't Ge-
|
|||||
uit HORATIÜS, ui
't Gevoel weet zelfs de ziel van de aarde om hoog te heffen,
Of doet haar hier beneén de vreugd' of rouw befeffen, Wanneer Gods liefde, of haat haar koestert, of kastyd, Gelukkig hy, die in befpiegelinge opgetogen,
't Gevoel heeft van Gods gunst en vriend'lyk alvermogen, En door 't gevoel dus word gezaligt en verblydt/ De Smaak,
'tT^7As dan, ö menfch! de gunst der hoogfte Majelteic
VV Geenfints genoeg, om u, tot onderhoud van 't leven De Spraakkunst, in de mond een ed'le tong te weven?
Neen: verder zag het oog van haar Voorzienigheid. Zy fchonk u 't fpraaklid ook, op dat het kies beleid
Des luisternaauvven fmaaks u mogt te kennen geven, Wat voedzel 't oorbaarst zy, eer 't na de maag gedreven, En door de maag uw bloed en lyf wierd doorverfpreid.
Voorts doet ze u, door de fmaak, zoo vaak haar liefde
fmaaken,
Als zy uw tong vergunt aan drank of fpys te raaken. Dus ftrekt ons wat zy fchiep ten nutte, en tot ver* maak. Wel hem, die 't zielenbrood der opperde genade,
Met eene dankb're tong, mag fmaaken vroeg en fpade! ó God! gun ons dat heil wy hong'ren na dien fmaak f |
|||||
Ds
|
|||||
ii2 LIERZANGEN
|
||||||
De Reuk.
ÓT7"iefcne, ó ed'le Reuk! die 's menfchen hartverquikt,
X\.En uit benaauwtheén, pyn en finert weet op te beuren, Door geest verfterkend kruid, en bloem- en bloefem geuren,
U, tot elks heul en heil, van boven toegefchikt. O zuiv're! die voor alle onreinheid vliet en fchrikt,
Keurmeesteres der tonge om fpys en drank te keuren , Jagtleidfter, die den Brak het Wilt kunt op doen fpeuren. Onzigtb're werkfter, die onvatb're dingen wikt:
Gy maakt en lyf en ziel bedrukt of opgetoögen j
Ja dient ons menigmaal voor ooren en voor oogen, : En kreunt u aan geen licht of dikke duisternis. Dus doet ge ons niet alleen der dingen aard bemerken,
Maar toond ons, door de kracht van uwe wonderwerken Hoe konsüg, hoe alwys de Waereldfchepper is. |
||||||
LOF
|
||||||
f lr3
LOF
V A N 'T
LANDLEVEN.
MORGENSTOND.
r^E Sonne, wederom verfcheenen,
Dryft nagt en naarheid voor zig heenen En roept, met haar gedienstig licht,
Elk weder tot zyn ampt en plicht.
De Landman gaat zich weder voegen, Tot (pitten, pooten, planten, ploegen; Zyn Ega, meê niet lui nog loom,
Ontlast de Koe van haren room.
De Maaijer maakt zich weder reede, Om met^zyn zeiflèn, fcherp van fneede, Door 't gras te gaan, 't welk, verfchgevelt,
Een roozegeur verfpreid langs 't veld.
De Koopman zet zich weer tot fchryven; De Woekeraar wroet in zyn fchyven, Alreê zoo bezig als hy mag.
t Gewoel vermeerdert met den dag.
ai ^ore diird» hy] en hamer
ït k Salmen door myn kamer:
Ik hoor de maat op 't aambeeld flaan;
Ik hoor de zaag door de eike gaan.
H 'c Is
|
||||
LOF VAN 'T
|
|||||
't Is al wat lag weer op de beenen;
't Poogt al zyn dagwerk, als voorhenen,
Op hoop van lof of luttel loon,
Te fpoeden by een lamp zoo fchoon;
En zal ze my vergeeffch ftaan blaken? Zal ik, gedoken onder 't laken, Alleen verzuimen mynen plicht
En dutten by zoo nutten licht?
Neen , neen, o Voerman van de dagen! Gy zult, met uwen gouden wagen, Van daag niet aan den middaglyn.
Of immer niet daar over zyn,
Of ik zal by uw' held're ftralen, Die 't al vergulden, al doen pralen, Ook ietwes hebben uitgewracht
Tot nut van 't flerffelyk gedacht:
En daar op vlieg ik uit de veeren , Of uit het plimnest in de kleeren; Uw zoon, de kostelyke tyd,
Die ons zoo fpoediglyk ontryd,
Dient niet verlegen nog verzeten, Dient niet al flapende verlieten, Maar wakker, vlytig nagefpoort:
Want, fchoon wy ftil ftaan, hy rukt voort,
En rukt, met nimmer (taande treden, Ons nimmer ftaande jaren mede, Die henen fchieten als een vliet,
Ja waar van 't best ons eerst ontfchiet:
En 't geen ons eenmaal is ontfchoten, Vord
|
|||||
LANDLEVEN. 115
Word nimmer weer van ons genoten,
Dat blyven wy voor eeuwig quyt;
Ach! onherroep'lyk is de tyd:
De tyd, eens vruchteloos verloopen, Word wel beklaagt, maar nooit herroepen, Verfpilling of verlies van geld
Word noch van hier of daar herfteld,
Of 't vald ten minften, als ik 't quiste, In mynes evennaaften kiste; Maar quisting of verlies van tyd
En ftrekt nooit iemand tot profyt,
Ja geldverlies doet onze zinnen Aan deugd en tucht niet zelden winnen | Daar reuk'loos tydverlies altyd,
Ons tot fchande en fchade dyd.
En ziet wat kinders dat wy blyven! Vermiflèn wy een handvol fchyven, 't Gaat ons wel diep aan vleefch en bloed,
Terwyl wy, met gerust gemoed
In flaap, in ledigheid, in grillen Een goed deel van den dag verfpillen ; Daar nochtans ieder dag ('t gaat wis)
Een goed deel onzes leven is.
Zoo wie den werktyd, hem gefchonken, Verfpeelt, verflaapt, of blyft verronken, Verfpilt zyn leven : en wat fchat
Is ons zo kostelyk als dat?
Want leven eigentlyk is waken, Is iets wat heilzaams doen of maken, |
|||||
Ha Om
|
|||||
t\6 LOF VAN 'T
Om dan zo kostelyk een goed
Niet meer te-treeden met den voet, Wil ik aan nutte bezigheden
Voortaan myn korte tyd befteden,
En boven al, met alle vlyt, Waarnemen mynen ochtentyd, En, met herftelde kracht en zinnen,
Myn dagwerk tydelyk beginnen.
't Verzuim, dat iemand 's morgens doet,
Word zelden op den dag vergoed: 'k Zal tyd en werk alzo verdeelen,
D at, met de perle der pinceelen,
Geen dag, geen oogenblik voortaan My kome zonder trek te ontgaan. „ O Vader van der tyden Vaders,
Van Zon en Maan, gy, die de raders |
|||||||||||||
!>
|
|||||||||||||
„ Van 's Hemels uurwerk hebt gewragt
„ En ons den tyd hebt voortgebragt „ Uit de Eeuwigheid, ö wil my Herken,
|
|||||||||||||
5»
|
|||||||||||||
„ Om inder tyd alzo te werken,
„ Dat ik, myn tydwerk afgeleid, „ Rust vinden mag in de Eeuwigheid. MORGENSTOND.
TJEt dun gezaaid geftarnt' verfchiet
Haar glanfch en gloeit zoo vierig niet.
De fchaduwe is aan 't overleenen. De morgenftar dryft voor zich heenen |
|||||||||||||
De
|
|||||||||||||
LANDLEVEN.
De benden van het Hemels heir.
De voerman van den grooten Beir, Op dat hy zynen beurt verwifTel, Vlucht heen met omgekeerde diffel, De goude Titan ryst alreê Met blaauwe paarden uit de zee: En fchittert over bofch en duinen, En Idds biaderryke kruinen. O! aangenaame Morgenftond, Gy voert hem (peelen in de mond Van eindelooze zaligheden, Die, lustig, rustig, wel te vreden, Befchouwt al wat natuur ons geeft, Wat fchoonheid in haar aanfchyn zweeft, Wat Godd'lyk word, door al haar leden, Van 't diep verwond'ren aangebeden: Die in een lieffelyke ftreek, By 'c ruifchen van een klaare beek, Zyn landhuis fticfat, en akkerwoning, Wat is dat een gezeegend Koning J Die nimmer vlamt op yd'le lof, En zyne lusten met zyn hof Bepaalt, en indrinkt met zyne ooren Der vog'len zang, die zich laat hooren, Daar morgendauw, als perlen, leit By druppels hier en daar gefpreit, Op roozeblaaden, verfch ontlooken: Wanneer zich opdoen duizend rooken, En duizend kleuren, voor het oog, H3
|
||||
LOF VAN 'T
|
|||||||
ii8
|
|||||||
Van bloemen, als een regenboog,
Als Iris bmiloftskleed geweven, Een fchildery, vol geest en leven. Hy plant, hy poot, of hy verzet; Belaagt de vog'len met zyn net; Of, overleenende met yver, Trekt fpartelvisfchen uit den vyver, Met zyn gebogen angelroe: Of is hy zulke fpelen rhcê, Hy fpant zyn paarden in, voor 't dagen, En gaat met honden 't wilt belagen: Of ryd, by klaare zonnefchyn, Door wegen, die geftrengeld zyn Als voormaals der Cr et en [en doolhof; Hier bloeit een afgetuinde koolhof; Daar lacht een beemd, een klaverwei, Omcingeld met een boomenrei; Men melkt der koeijen uyers wakker; Hier zwoegt en ploegt men ep den akker, En ginder hoopt men op 't gewas: Daar zaait men boekweit; ginder vlas: Hier groeit en bloeit het weelig koren, Omheint met fteekelige doren: Daar fpoeit een fpeeljacht over 't meir? Hier rookt een dorp: en ginder veer Wil in 't verfchiet een flot verflaauwen s En hoogerop 't gebergte blaauwen. Verr' dwaalt hy van dit leven af Dien de onruft nagaat tot in 't graf, |
|||||||
LANDLEEVEN.
|
||||||
En tot den avond, van den morgen,
Geknaagt, geplaagt word van de zorgen;
De zorg, die nimmer rusten laat
Den flaaf van eenen vryën ftaat,
Die tot gemeene best zal ramen,
Verbinden zo veel hoofden faamen;
Hy word gebeten van de nyd,
Hoe vroom en eerlyk hy zich quyt'.
De tabbert, ik beken 't, is eerlyk,
En 't kuffen deftig en raadsheerlyk.
Maar ach! wat is 't een lastig pak!
Wat moeite nestelt onder 't dak,
Daar ieder vlamt op hooger doelen,
En allerlei gebreken woelen!
Die ramp vermyd myn burgerboer.
Hy drinkt uit goud nog parlemoer
Geen aconit, nog fpog van Draken,
't Welk 't hart de ziel doet quynend braken.
Ook fchuilt hy voor de ponjaards vry,
Die, achter een tapiflèry,
Den man van ftaat het lyf ontfeggen,
En zyne voorfpoed laagen leggen.
Geen vreeze maakt hem 't leven zuur,
De gunst des volks, dat wifpeltuur
En wuft, nu ftreelt, nu (leekt haar Heeren,
Hy, zonder hartzeer, mag ontbeeren;
En lacht met (laatzucht, hy befchouw
Gerust een veilige landsdouw'.
|
||||||
H 4 LAND-
|
||||||
LOF VAN 'T
|
|||||||
I20
|
|||||||
LANDLEVENS LOF.
Horatius nagevolgt.
/^EIukkig is die man te achten,
Die zich op 't land in ftilheid houd
En daar zyn eigen akker bouwt, Gelyk ze in oude tyden plachten. Die, buiten het gewoel der vesten,
Leeft zonder arnpten of bewind, En zich daar onbeflommert vind Van fchulden en van interesten. Die, als de trommel word geflagen,
Op 't kalfsvel niet te paffen heeft En voor geen zee noch ftroornen beeft, Nog daar' zyn lyf behoeft te wagen. Die fchuw is van het procedeeren,
Nog loopt den pleitvos achter aan, Nog, om in hare gunst te ftaan, Bedraaft het huis van groote Heeren. Nu is hy in zyn tuin aan 't pooten:
Nu flaat hy zyne wyngaard g3, En fnyd en fnoeit: verwerpt de qu& En houd en zoekt de beste looten. Of ziet in wegen en in dalen
Van verr' zyn Koeijen grazen gaan: Of gaat, daar zyne korven ftaan, De rentjes van zyn Byën halen, En
|
|||||||
LANDLEVEN.
|
|||||||
121
|
|||||||
En breekt het werk der kleine knaapjes,
En perst 'er uit het zoete nat, En vult 'er uit zyn kruik of vat: Of fcheert de wol van zyne Schaapjes: Of, als de Herfst nu is gekomen
En toont zyn cierelyke hooft, Rondom gelaan met lekker ooft, Plukt peer en appel van zyn boomen. Of fnyd de druiven van de ranken,
Die 't purper verr' te boven gaan, Om u, Priaap, enu, Sylvaan, Voor tuin - en hofzorg te bedanken. Nu lust het hem ter neer te leggen
In 't lieffelyke klavergras, Nu onder 't hooge boomgewas, Of onder koele dichte heggen. De beekjes vallen ondertuiTchen
Ter bergen af: en 't pluimgediert', 't Welk kwinkeleert en tiereliert, Zoekt zyne vlammetjes te blufTchen. De bronnen met chryftalle iïroomen
Neervallend' met een klein gedruis, Doen door een dun en zagt geruis, De vaak hem in de oogen komen. Maar als nu in de winterdagen
De lucht ons regen geeft en fneê, Maakt hy zyn tuig en gaarens reê. Om 't wilde Zwyn daar in te jagen. Of fielt zyn boogjes en zyn ftrikken,
H 5 Wan^
|
|||||||
LOF VAN 'T
|
|||||||
122
|
|||||||
Wanneer de 'graage Lyster vliegt,
Die hy met kwaallter-aas bedriegt En doetze in haire ftropjes flikken. Of tyd te veld met Wind' en Brakken,
Om in 't gebergte, in 't grient, in hei, In riet en ruigt, in braak en wei, Het bloode Haasje te verlakken, Wie is 'er, die niet onderwylen,
Vergeeten zou al 't moeij'lyk quaad, Waar meê de liefde zwanger gaat, En 't fmerten van de minnepylen ? Heeft hy daar by een vrouw met eeren,
Die zorge draagt voor huis en kind, En dat hy 't vuur aan 't branden vind, Wanneer hy moê te huis zal keeren: Die in het bocht, van rys gevlochten,
De dik geweide Koeijen fluit, En trekt de melk ter fpeunen uit, Die zy met ftyve elders brochten. En tapt hem uit het beste vaatje ,
En kookt zyn pot van 't geen hy heeft, Daar men geen geit om uit en geeft, Van vruchten van zyn eigen laadje. Zo vond ik fmaak nog lekkernyén
In bifques nog fricaflèen, Loopt vry met alle fchilpvifch heen: De Oester kon my niet verblyën. Patrys, nogKorhoen, nog Fazanten,
Hoe kort van vleefch, hoe murf, hoe mals, |
|||||||
LANDLEVEN. 123,
En fmaakte niet zo lieff'lyk, als
Zaalaad' of kool van eigen planten. Als peeren die ik zelf mogt fchudden,
Als vleefch en fpek uit myne fchouw, Als 't kalfje, dat ik fnyden zou, Als Schaap of Geit van eigen kudden. Wat is 't een vreugd' te zien zyn Schapen,
Terwyl men dus vast banketteert, Hoe al het goed na huis toe keert, Om in haer hok te komen flapen! Te zien zyn Paarden, uitgeflagen,
Des avonds moede komen aan Van uit de ploeg of eg van daan, En het gareel na huis toe dragen! Te zien een zwarm van graage booden
Aan tafel of omtrent de haart, Die voor de wormen 't fpek bewaart, En 't fchimmel houd uit uwe brooden! Dus heb ik onlangs hooren fpreeken
Hier in de ftad een woekenaar, Die zich tot bouwen maakte klaar, En dacht zyn huis daar op te breken. Des deê hy al zyn geld opzeggen
Op half September, zonder fout, Nu heeft hy roukoop en hy zou 't Weer tegen Baafmis gaarn beleggen. |
|||||
HET
|
|||||
Ï24 LOF VAN 'T
HET GERURSTE
LANDLEVEN. De Heer van Bartas nagevolgt.
S TJoe gelukkig is die man, (_kan hy 't flechts weten")
■^ Die ft ad en hof gewoel om de akkers heeft vergeeten ,
Die op geen Koning past, die zich na 't kleine voegt, Die 't vaderijke veld met eigen Offen ploegt! Hem byt geen bleke nyd met haar vergifte tanden. Geen zorg vol gierigheid fcheurt hem zyn ingewanden. De palen, daar zyn land door afgcfcheiden werd, Bepalen zyn begeerte in 't wel te weden Hert. Geen zilvre fchaal fchenkt hem de dolle minnezvynen: Geen goude fchotel fchaft hem dood'lyke fenynen. Zyn band is zyne fchaal; de frifj'che wate> vloed Zyn allerzoetfte wyn; de fpyze, die hem voed, Is kaas en melk; bet ooft, dat zyne handen enten, Betaalt voor zyne moeit' veel zegenryke renten; Dit maal is te aller uur ook zonder toejlel reed. De pleiters vol bedrog, die rovers, boos en wreed, Bloedzuigers van het volk, zyn hooft neg zinnen breken; Hy boort de vogeltjes een and're tale fpreken ; Haar heuchelyke zang ver dry ft zyn zwaar fte wee; Zyn fcheep.volk hobt nog tobt in de or.gcftuime zee, Zyn fchip word door de wind niet been en weer gedreven } Hy zoekt in 't woeste nat geen einde van zyn leven, Geen fcbrikkelyke dood: maar flytende z\n tyd In zachte ruste, leid zyn wege hem niet te wyd; Hy zal zyn dorp nog buurt nooit uit het oog verliezen. Hy kent geen and re zee dan tuffchen zyne biefen. De zuiv're waterbeek, die tegen de akkers fpoelt, Die met zyn vochtigheid de groene beemt verkoelt. |
||||
LANDLEVEN.
|
|||||||
125
|
|||||||
En zelfs de aarde, die hem eerst heeft opgetogen.
En opnam van zyn wieg, begraaft hem met wedogen. Om vaak te wekken maakt hy geencn flaapdrank reê Hy koopt geen fnarenfpel gelyk Mecenas deê. Toen deze, in 't zieke lyf met zieker ziel verlegen, Geen vree nog ruste vond by al zyn aardfche zegen : Toen hy geen rust van flaap in jaar en dag genoot: Toen koorts en ongeduld hem knaagde totter dood. Maar onze landman, die zich neerftrekt onder bomen, Op groen tapyt van mofch , raakt door 't geruis der flromen In eenen vasten flaap. Geen trom, geen krygsbazuin Ontwekt hem onvoorziens in 't leger van zyn tuyn, Nog gefpt hem 't harnas aan, en wapent zyne leden: Geen hoog bevel verbint bem na bet beir te treden, En dry ft hem blind van drift van''t bedde naar zyn graf De vederryke Haan, de wekker, die God gaf, Slaat hem den mergenflag en fielt der ruste palen: Zyn kraayen nood hem naar 't gezicht der ochtentftralen Van zo veel bloemen,, door de fchoone morgenflond Bewaaffemt met een geur van haar reukryke mond. Wie zag, dat, vuil van ftank,ecnftraatlucht met haar bette. Die 't al verderven kan, zyn bloed met pest befmette ? Maar de open Hemel, daar hy daag'lyks onder leeft. Hem fladg gezondheid, en weer nieuwe graagheid geeft: Ja zelfde dood, by elk gevreest, zal zyne daken, Zyn afgefcbeiden hut, niet, dan wel fpa, genaken. Zyn jaren flyt hy in geen hoven met verdriet : Zyn wil hangt aan de wil van groote meesters niet; Hy blyft zyn eigen man : verand'rende van Heeren, Zal hy zyn godsdienst niet verand'ren nog verkeeren. Zyn pen gaat niet te buur op 't liegende papier: Hy maakt geen Olyphant van eenen kleinen Meir. Hy wil Sardanapaal met Herc'les lof niet kroonen; Hy pryst geen hoer als kuis, Therziten als Adoonenj Maar hy, die voor zich zelf en God ten dienste leeft, Zingt, met vrymoedigheid, 't geen hy op V harte beeft'„ Bleek-
|
|||||||
i-a6 L O F V A N 'T
Bleekmakende argwaan zal bem nagt en dag niet knagem
Hy denkt hier nimmer op bedriegelykc lagen;
Of denkt hy op bedrog, V ff, als hy ftrikken zet,
En lokt een Haas, Konyn, of vogels in zyn net,
Of vijfeben in zyn fuik. Zyn in zyn klederkaffen
Geen pur f re tabberden , die groote Vorften paffen ,
Of jchoon zyn koffers met geen goud zyn overladn,
Hy kleed zich met zyn wol: zyn zolders zyn vol grain:
Een ongekochte wyn vloeit in zyn diepe kelder,
V Genoegen doet hier winst: een beek ge font en belder,
Stort van zyn rots, gclyk een ryke waterval.
Zyn bergen zyn vol hoois, en V vee groeit op zyn ft al.
AKKER LEVEN,
TiOe genoeg'lyk rold het leven,
Des gerusten Landmans heen, Die zyn zalig lot, hoe kleen,
Voor geen Konings kroon zou geven! Laage rust braveert de lof
Van het grootfte Konings hof.
Als een boer zyn hygende Oflèn 't Glimpend kouter door de klonc
Van zyn' erffelyke grond,
In de lieuwt' der hooge boflehen, Voort ziet trekken , of zyn graan
't Vet der klaay met goud belaan;
Of zyn gladde mellekkoejen Even lustig, even bly
Onder 't grazen, van ter zy,
In een bochtig dal hoort loeijen; Toen
|
||||
LANDLEVEN.
Toon my dan, ö arme ftad,
Zulk een wellufl, zulk een fchat. Welige akkers, groene boomen,
Malfche weiden, dartel vee, Nieuwe booter, zoete meê, Klaare bronnen, koele ftroomen,
Frifïche luchten, overvloei Maakt het buiten leven zoet. Laat een koopman koopmans waaren,
Huis, en hof, en kas, en goud Waagen op het fchuimend zouc Daar de witte zeilen vaaren,
Vaaren, maar met groot gevaar ,
feemans rykdom blyft van daar, Laat de drokke pleitzaal woelen,
Meenig vreeze dat de fchaal Van de vierfehaar ryze of daal' Voor de itrenge rechter floelen;
Veeman houd zich by zyn veê, En daar blyft zyn zorge meê» Zaajen, planten, en verzetten
Geeft hem werk: hy vist en jaagt. Dikwils valt hem, eer het daagt Vliegend wilt 'in looze netten:
Dikwils voert hy met zyn raan Graazig zuivel fteêwaarts aan. Appels enten, peeren plukken,
Maaijen, hooijen, fchuur en tas Stapelen vol veldgewas, |
||||
LOF VAN 'T
|
|||||||
128
|
|||||||
Schaapen fcheeren, uyers drukken ;
Zeven kinders en een wyf
Zyn zyn daag'iyks tydverdryf.
Vork, en riek: en fchup en fpade Zetten zyne lusten pal,
't Zy de welgemeste flal,
't Zy de boomgaard hem verzade, 't Zy de kruitben, niet te loom,
Op zyn laage tafel koom'.
Als de Lente 't land befchilderd; Als de Zomer zweet en gloeit
Ploegt en (pit hy onvermoeit;
Als de Winter 't woud verwildert Houd hy de berookten haard
Met zyn vrienden, rond van aard.
't Herfst faizoen, voor al te danken, Snyd hem druiven, perst hem most,
Most, die flegts wac moeite kost;
Hemel waarde wyngaart • ranken Vullen dan met wyn zyn ton,
Onlangs fchutten ze ook de zon:
Want des Zomers, na veel zwieren. Neemt hy, om zich goed te doen
Onder 't loof een flaapje in 't groen,
Daar de vogels tierelieren, Daar een levendige vliet
Van de fleile rotfen fchiet.
Els, zyn lieffle door het trouwen, Wiegt met zang hem daar hy flaapt,
Schoon
|
|||||||
L A N D L E E V E N. 12?
Schoon ze vry al wyder gaapt
Dan de hooffche ftaatjonkvrouwen; En hy kust 'er Elsje voor. Dus brengt Melker 't leven door. MUIDERBERG.
|
||||||||||
AL
|
||||||||||
quellen my veel bezigheeden,
|
||||||||||
Roem waarde Henrik, Hollands eer,
Geen zorgen zullen immermeer
Uw naam beletten, nog de reden: Geen water van vergetelheid,
Dat niet alleenlyk daar beneden, Maar ook op 't aardryk is verfprek:
En loopt door veel ondankb're fteden; Geen vlerken van de fnelle tydj
Geen tanden van de vuile nyd.
Wat oorzaak zoud' ons noodlot fcheiden ?
Treed gy, met prys'lyk doen, my voor,
Ik zal u op dat zelve fpoor,
Met welverdiende lof, geleiden. Zo by geval dit iemand leest,
Die zich van vriendfchap mag beroemen, My zal hy achten in zyn geest;
U zal hy welgelukkig noemen, Die koning zyt door uw gemoed,
Veel meer, dan edel door uw bloed.
|
||||||||||
I t Ge-
|
||||||||||
LOF VAN 'T '
|
||||||||
i3°
|
||||||||
't Geliev' u heusbeid nu te aanvaarden,
Doorluchte Hooft, een klein gefehenk
Met vriendelyk gelaat, en denk;
De gaaf ontfangt van 't hart haar waarde. Tot dat men eens Laërtes zoon
Voor u zie wyken door gezangen: Nu zy uw goede gunst myn loon.
Gelyk uw byzyn myn verlangen; En 't zy uw zoetfte tydverdry t
Te denken wat ik ben en blyf.
Wie rust en vryheid wil genieten
En vrede van 't gemoed, eenflaat;
Die alle zoet te boven gaat,
Laat dit gedicht hem niet verdrieten: Hy ga met my ter zyden af
Op Muyderberg zyn oog vermaaken, En zie wat daar Natuur al gaf,
En overweeg' in ernst de zaken, Terwyl een dwaaze flaaft en wroet
Om meer, en flikt in overvloet.
De zee toondde ebb' en vloed der flaten;
't Zant, door de loflè wind verwaeic,
* Die als gemeene vriendfchap draait, Leert op geen menfchen zich verlaten: De voetftap, die men vind op 't ftrand,
Word uitgewifcht eer dat wy keren; De domme Snip, de Meeuw aan land
Zal ons des tyds verwisfling leren: M
|
||||||||
H
|
||||||||
L A N D L E VEN.
|
|||||||
13«
|
|||||||
-Al wat men ziet, bewyst en zeid:
■Niets zeker ah de onzekerheid» Een geestig hof verfchynt hier onder
In 'c ned'rig kruit en buigent riet, By't beekje, dat de heuv'Jen vliet; Nooit aangetast van ftorm ofdonder;
Gevestigt op geen yd'ie waan Van ftaatzucht, maar doorzochte gronden^
Met geen cieraden overlaan ; Nog van verloop des tyds gefchonden;
Met lieff'lyk ■ ooft rondom bevrucht; Begunstigt met een held're lucht. By fcherpe doornen ziet men rozen;
Dit leert: men koomt door ongemak
Tot deugd; op 't eind' aan lager tak
Groeit ogentrooft , geen tydelozen. . Hier reikt fchier ieder telg een kroon ;- —aurier of Palm, voor die niet loopen Nog trachten na bederf 'iyk fchoon,
Maar 's Hemels fchoon voor ieder oopen$> De Palm, voor die volftandig lyd;
Laurier, voor die zich zelfs beftryd,
Nooit koomt hier eigenliefde binnen,
Die, op haar voordeel 't oog gehegr,- Alleen haar willen houd voor regt, kn niemant nevens zich kan minnen:
I a Men-
|
|||||||
i3a LOF VAN 'T
Men bergt zich hier voor yd'le fchrik:
Hier woond een Vryheer, vry van tochten, In ftil geboomte digt en dik:
Zy gaan vernoegd, die hem bezochten : De plaats is klein; zyn naam is groot;
Hy doet ons leven na de dood.
Hy ligt de vliezen af, door woorden,
Van de oogen, die het flechte loon Niet merken van 'c gewaande fchoon Der geener, die door fchyn bekoorden;
Hy diend zich van de zon en maan, En van 't gefternte, en van de winde j
Ja, doet de vorst zelfs buiten ftaan, Wiens ryk in te noorden is te vinden:
Hy hefE het geen verflagen leid : Keert vyandfchap in vriend'Jykheid. Volgd 't oordeel van bedaarde reden ,
Dus fpreekt hy, kiest gy rust voor lust: Waardeert gy meer de lust dan nist, Zo volgt de driften van uw leden:
Verkies dan zotheid voor verftant; Verkies dan duisternis voor klaarheid;
Bemin, voor achtbaarheid , de fchand'j En itel de logen boven waarheid;
Verwerp dan vreugd' voor treurens nood, Verwerp het leven voor de dood, |
|||||
W^
|
|||||
LAND'LÉ VEN;
|
|||||||
*33
|
|||||||
Wat brengt de drift der aardfche menfchen
Bekommering en hartzeer aan,
Wanneer zy, door een lonk, een traan
Vervoert, haar' eigen fchade wenfchenJ Gelyk een moeder paait haar kind,
Al zou het fchoon zyn pyn vermeêren, Zo paait men ook, door lust verblint,
't Hart, dat nooit aflaat van begeeren. Wat baat verwacht men ? ach! wat baat ?
Daar zelf de hoop te vreezen ftaat.
Die welvaart zoekt zal zich betomen
En toezien: fchyngoed is geen goed;
(Wat heeft men aan gezuikert roet?)
Elendig zyn zy, die zulks dromen; Gelukkig, die fleeds vaardig (laat
Zyn wil den Hemel op te drageni Wie zulks behartigt met 'er daad,
Die zal, vrymoedig, al zyn dagen, In kommerlooze vreugd' en rust,
Bfifled'en, en in ware lust.
Geen weder waardigheid bejegend
Dien gunstgenoot in zulk een ftant;
Die lieveling heeft beter pand 5
Gewis, zyn voorfpoed zal gezegend En, fchoon het voert een and're fchyn,
Zyn tegenfpoed geheiligt werden; Zyn Schepper moet regeerder zyn,
%, onder dat gelei, volherden: I 3 Zend
|
|||||||
LOF VAN 'T
|
||||||
?34
|
||||||
Zend die hem alles wat hy krygt,
Hy neemt h^st van zyn hand en zwygt, Wat ongeval kan hem dog krenken,
Wien alles tox zyn voordeel ftrekt: Hy zal door aanftoot opgewekt, Des Albeftierders macht gedenken:
Hy weet; het land word aangetast, Het graan gedorst, de rank gefneden,
De druif geparst; groeid palm in last De kamomii ruikt best vertreden.
Al 't aardfeh daar 't Hemelfch hem verfchynt
Verfchiec alleen niet, maar verdwynt. Geen voorfpoed zal zyn hart verheffen,
Nog ooit verdrukt hem tegenfpoed. Waarom.? hy klimt na hoger goed, Daar hem geen aardfch belang kan treilen.
Hec vogelken, zo lang als 't vliegt Om hoog, blyft aan geen flrikken hangen,
Vry van al 't geen op de aard' bedriegt, Laat zich door 't loot;- nog lokaas vangen.
Wie vrybeid wenfcht, keer' hart en oog, Ven' van de waereld af, om hoog. De Nachtegaal roept tot getuigen
De wolken» en het ftarrelicht, En telgen, daar zy onder zwicht; En hoopt haar ongeluk te buigen:
|
||||||
L A N DL E E V E N.
|
||||||||
135*
|
||||||||
Wat doet dit diertje treuren? niet,
Dan dat het onvoorzichtig bouwde; Dies de Akkerman het nest verftiet
Dac zy zo flecht op de aard' vertrouwde.' Als 't hart ryst boven Son en Maan,
Wat gaan ons 's waerelds dampen aan?
De waereld fpeeld zyn rol: een Koning
Treed van zyn throon af op 't fchavot; Daar (peelt de wyste man voor zot, En kiest voor 't hof een boere-woning;
Die kruipt al levend' in de kist, En ziet hoe veel 'er zyn bedrogen;
Dees' rooft een ryk door minnelist ,* Maar als 't gordyn word toegetogen,
Is't uit: elk legt zyn toeftel neer,* Wat later deeze, die wat eer. Nu gaa vry opgeblazen treden;
Bezie niet eens, gelyk 't behoort,
Den worm die al hét aardfch doorboord;
Bedenk, niet eens het vluchtig heden; Uw wenfch befta in 't fterfPlyk lot;
Doe ieder knielen voor uw throonen; Die toeverlaat (ö Menfch!) verrot:
Hoe groot gy waart zal 't graf betonen; Schoon in uw vuist de fcepter was,
Gy word de zelve ftof en as.
|
||||||||
I 4 Hier
|
||||||||
i3(5 LOF VAN 'T
Hier boven is een eed'ler wezen,
Genoegzaam en oneindig goed,
Dat alles fchenkt in overvloed,
En niemand heeft verwyt te vrezen: Dan vliegt de vreugd' verheugt en bly
En wifcht de tranen van hunn' oogen, Die, fchuw van 's waerelds flaverny,
Na 't nodigst" waren opgetoogen, En nu voldoen haar graag gezicht
Met glans van 't ontoegank'lyk licht.
Dus eindigt hy, en ik het fchryven,
Verrukt uit dit gewest, waar van Men zeven Steden tellen kan En echter afgezondert blyven.
Een kers hier, die als purper blaakt,
In ftilheid met een vriend genoten,
Veel beter dan het wiltbraat fmaakt, Met fchrik voor ongena der groten.
Zoekt gy gerust te zyn van geest: De ftylfte takken fchudden meest. J. SIX
|
|||||
HET
|
|||||
LANDLEVEN. 137
HET LUSTHOF
DOORNBURG, Van den Heeke
WILLEM van Z O N,
DOMHEER VAN OUD-MÜNSTER.
f\P welk een aangenaame wyz'
^En toon zal u myn zangfter looven, Nu ge alle glory ftreeft te boven, ö Neêrlands Tempe! ö Paradys Der vruchtb're Vecht! die, opgetoogc n Uw glans ziet met verwond'rende oogen 'i Ik voel dat gy myn poëzy,
Als ge u gewaardigc haar te hooren, Door uwe heusheid, noopt met fpooren, En zet haar kracht en leven by;
Daar uw geluk, in top verheven, Doet alles onbekommert leeven. Want nooit was in uw bloozend ooft
Een dood'lyk aconit te vinden, O neen! uw hart legt bloot voor vrinden, Uw naam, die quetst, nog vreugd' beroofd,
Hebt gy alleen maar aangenomen Om de ongebonde lust te tomen, I 5 A!s
|
||||
i38 LOF VA N 'T
Als ik in uw vermaak'lykheên,
En goddelyke lekkernyè'n Myn geest laat in verbeelding glyën, Zo word myn hart het lyf te kleen,
Het kan zyn driften niet beteug'len, En myn gedachten krygen vleug'len. Hier zet ik my dan veilig neer,
In fcbaduw van uw groene boomen , Daar ik geen Saters heb te fchromen, Die Maagdenzangen gaan te keer:
Hier kan ik ruim myn adem haaien, Om uwe gaaven af te maaien. Uw borst is my een Hengftebron,
En ftreeft de Hipocreen te boven, Gy myn Parnas, ö eer der Hoven! Daar uwe Voedfterheer, u-w Zon ,
Zal, als ApoW, myn dichtkonst wekken , ' En voor Mecenas my verftrekken. Hoe fchoon heft gy uw hoofd in 't licht,
Uit uwe Hemelhoge Dennen, En Eiken, van alom te kennen, Terwyl uw aangenaam gezicht
Alle and're weelde kan verwinnen, Bekoor'jyk fmeltende de zinnen. Hier zit ge, als een Vorstin, en prykt,
En fpiegeld u aan alle zijën, Ia
|
||||
LANDLEVEN.
Xn uwe Hofwaranderijën,
Daar gy Pomone zelf gelykt,
En bofchgod Pan u ftreeld de zinnen, Met al de Veldgoön en Godinnen. Gy houd uwe armen uitgebreid,
Ter wederzy langs groene paden: De reiziger kan pas verzaden Zy lust in uwe heerlykheid,
En, waar niet elders zyn verlangen, Hy bleef in uwe wellust hangen. Hy ziet met veel verwond'ring aan,
U naauw'lyks kennende als te voren, Uw oude in nieuwe glans herboren, Die, met uitheemfche hofcïeraaa,
Gedrongen uit zyn eerfte palen, Verfpreid veel fchooner haare ftralen. De fchoonfte Vechtflroom in die ftant,
Met uwe luister ingenomen, Kust in het gints en herwaarts ftromen, Eerbiedig uwe rechterhand.
Gy kund hem maar van verr' belonken,' En echter in zyn kil ontvonken. Zo gy in 't blinkend christalyn
Van zyne vloed uw deftig wezen Bcfpieg'len kost, wie zou niet vreezen, Dat gy van eige minnepyn,
|
||||
LOF VAN 'T
|
|||||||
l4o
|
|||||||
Gelyk Narcijfus, zoud'verteeren,
En in een enk'le bloem verkeeren. ,
In uw bekoorelyke fchoot,
Die lang, zo fchoon, zo vruchtbaar, teelde, Daar groeit, daar bloeit, daar blaak c de weelde, Wanneer het bloozend morgenroot,
Doorbreekende aan des Hemels kimmen, Verjaagd de fchaduwen en fchirnmen. Dan fchept ge in alles nieuwe vreugd,
Uw frisheid, met haar geurige aafïèm, Verfpreid een hartverquikb're waaflèm, Die al wat leven heeft verheugd.
Hec Weste winddetje aan 't beweegen, Koomt O, koomc u al lachend tegen.
Ik hoor, hoe 't vruchtbaar ruifcht, enfpeelt
Een vrolyk lied, op blaan en telgen, Het kan zyn blydfchap niet verzwelgen, Zo dat ge alom een fchets verbeelc
Der eindelooze zaligheden, Voorheen bekend in 't Lusthof Eden. Hoe lieff'lyk klinkt by u 't geluk
Der voog'len, die, in 't kwinkeleeren, De beurtzang aan hun Gaadjens leeren, Zo dat de klank der weergalm fluit,
Langs bopmen, bloemen, weiden, daalen, Op uw gewelf en fchoone zaaien. Na-
|
|||||||
LANDLEVEN. i
|
|||||
Natuur fchynt hier de maat te flaan,
Op 't allerkrachtigfte in 't bekooren; De geest, verquikt, op nieuw herbooren; Laat het gehoor ten reije gaan,
Dat, om de levendige pluimen, Met blydfchap, kan de dooden ruimen. Bedrieg ik my, of droom ik ? neen!
Ik zie, in fchyn van Nachtegaaien, De Goden in uw Boomgaard daalen, Gelokt door uw bekoorlykheên ,
'k Hoor hen, met duizend orgelkeelen, Uw lof in veldgezangen fpeelen. Wie hoort en kent uw waarde niet,
Veel heerelyker als voovheenen, Nu gy word van een Zon befcheenen, Die dag en nagt zyn Itraalen fchiet?
En waar hy fchynt, daar ziet men zwellen Uw kerffèn, krieken en moerellen. Hoe zwanger zyt gy van geluk!
En uwe vruchtb're wyngaard - ranken. Van ambrozyn en neclar dranken, De medicyn van zorg en druk!
Uw perziken en abrikoozen Veel vroeger bloeijen, rypen, bloozen. Uwe appels, vol van lekkerny,
Zo mild van geur als levensfappen , |
|||||
L Oï VAN 'T
|
||||||||
14*2
|
||||||||
" Elk na zyn aard en eigenfchappen,
Gaan 'c gulde boomgaart-ooft voorby,
Waar op Hippomenes mogt hoopen, En Jtalante ontfonkte in 't loopen. Hy zegend uw gewyden grond,
De Lent' fchynt eeuwig hier te groenen,. Bekleedende u met bloemfeftoenen, Zo fchoon, gelyk de morgenftond
Treen prachtig, op zyn goiide wagen, Om 't oog der waereld te behaagen. ö Doornenburg! ö Landkleinnood!
Vermakelykst' van al uw buuren, Uw glans zal nyd en tyd verduuren, Uw roem, zo fchoon, zo goed en groot,
Gezegend zyn en nooit verdwynen, Zo lang van Z o N u zal beichynen. Dus zult gein fchaduw' van zyn Naarrij,
Die eeuwig blinke, en blyv' verheven, Langs Nederlandfche dalen zweeven, Zoo verr', zo wyd de vlugge Faam
Zyne eed'le deugden zal trompetten, En u in hooger daglicht zetten. Katar Y Ne L e sc ail je.
|
||||||||
't GE-
|
||||||||
LANDLEVEN. M3
|
||||||
't GERUSTE LEVEN,
aangewezen in den
LANDMAN.
T Aat ieder vry den Akkerman verachten ,
En fpotten met zyn nederige ftaat.
-Hy doel', verblind door waereldfche gedachten » Op aardfch geluk, dat op- en ondergaat. De ftormwind zal het meeste treffen De bomen, die zich 't hoogst verheffen. "Wat is myn lof voor zulk een te waardeeren,
Van die zich zelve aan Staatsbeftier vergaapt
De ftraat betreed in lïaatelyke kleêren, En niet één uur gerust op 't bedde flaapt! Wie zich met weinig houd te vreden, Is 'c naast aan rust, en't naast aan reden. Wie rust zoekt, verkies' met my de daalen,
En zie van verr' de ftaat-fon in 't verfchiet Zyn glansryk hoofd met de avond onderhaalen ; Dat droevig lot treft de Akkerlieden niet» Die, in hun ftulp gerust gezeten; Nooit worden van de nyd gebeten. |
||||||
'kZal
|
||||||
144 L O F V A N 'T
«
'k Zal U, ö GodI die my dus zegend, loven
En dankbaar zyn , zo lang ik leven zal.
Ik ben te vreên mee akkers, veld en hoven, En kies, voor het paleis, myn ftulp en ftal, 'k Zal altoos op uw goedheid roemen, Vernoegd met kooren, ooft en bloemen. DE VERONEESCHE
G R Y S A A R D. GElukkig is hy die op eigen land, en skker
Zyn leven heeft voleind! wiens huis hem, kloek en wakker, Weleer een kind, nu zat van jaaren, heeft gezien. Witiis ftoksken, om te gaan, den gryzaard hulp mo« biên
Op vloeren, die hy in zyn kindsheid heeft bekropen: Hy rekend van zyn hut veele eeuwen, lang verlopen, Daar nooit hem 't los geval, door rampen, heeft verrukt; Nooit woedend water,aaa een vreemden oord,verdrukt. Die nooit, als koopman, vreest het woên der wreede baren;
Als krygsman , nooit zich liet door tromraelklank ver- varen ; Nooit, als' een fchuldenaar, voor 't hofgericht bleef ilaan: JVJaar, onervaaren in belangens, moge hy gaan Ook van de naaste ftad onkundig, en genieten Des Hemels vry gezicht, 't geen nimmer kan verdrieten. Hy rekend, by den oogst en ryp gewas, zyn jaar. Der burgermeest'ren rang, en grootsheid laat hy daar. Hy weet by de eerfte bloem zyn voortyd aan te merken, Zyn Herftt by druif en ooft,bequaam om't hart te fterken. Eea
|
||||
LANDLEVEN. 145
Een akker maakt zyn dag eti nagt, niet al te breet,
Terwyl hy deze na zyn omring deelt en meet.
't Heugd bem zyn hoogen Eik een fpruitjc plag te wezen;
Hy ziet het bofch met zich veroud'ren jong voor dezenj
Het naast Verone is hem een Indien in fchyn,
En Benacus meend hy de Roode Zee te zyn..
Maar hebbende echier nog zyn krachten allegader,
Ziet hem de derde neef een vaste bestevader.
Men zwerv',na't uiterfte eind' van Spanjcn,metvXyt;
De eeu fleet meer wegs , en de aar fleet meerder levenstyt*
A A N D E
DANKBAARHEID.
ó pjankbaarheid, ö fchoone Maagd!
Die lauwren op uw' fchedel draagt, Hebt gy den Menfch begeeven?
Wie is 'er die bezield door deugd, Befchouw vry Ouderdom en Jeugd, Naar uwe wee wil leven?
Doe vry met een verheugd gemoed,
ó Menfch uw' medeflervling goed Hy is het ras vergeeten.
Ziet ge u gedrukt door tegenheên, Hy wykt, en laat u 't eerst alleen, Die 't meeste u dank moest weeten.
|
|||||
K Wie
|
|||||
LOF VAN 'T
|
|||||||
I4<J
|
|||||||
Wie is 'er die de Algoedheid pryst?
Haar voor heur weidaan dank bewyst? Ondankb're ftervelingen!
Verban de fnoode ondankbaarheid, Die niets dan flank alom verfpreid. Erken Gods zegeningen.
ó Dankbaarheid woon in ons hart,
Zoo baar' geen naberouw ons fmart l Doe ons Gods lof verbreyen.
Laat altoos van ons Hartaltaar, lot Eer van d' Opperzeegenaar, Uw Reukwerk geuren fpreijen.
De WAARHEID,
Wie zal, ö hoogfte Majefteit!
Wie zal in uwe Tent verkeeren? Wie is 't, dien gy den troost bereid
Van op den berg der Heiligheid
Uw' JN'aam met lofgezangen te eeren? 't Is hy, dien gy oprecht bevind;
Die 't recht betracht naar zyn vermogen, Wiens hart de zuivere waarheid mint;
Zich aan de onkreukbre trouw verbind,
En fchuldloos blyft van fnoode logen. |
|||||||
EEtf
|
|||||||
LAND LEVEN.
|
|||||||
147
|
|||||||
EEN
C H RISTEN
O P Z Y N
L A N D H O E V E.
Tl Ier , van all' 't ftadgevrael ontflagen ,
Verflyc ik veele zomerdagen, En nagten met hun fchemerlicht,
Daar niets 't genoegen kan verftoren; Deeze eenzaamheid kan my bekoren, Nadien ze my verheugd en (licht.
Hier Iaat ik zorg en kommer achter:
Ik rust op 't waaken van dien Wachter, Die nimmer flaapt, en 't all' befchouwt,
ó Eenzaamheid ! die my Gods wond'ren, Vertoont van boven en van ond'ren, 'k Verwenfch u om geen kroonegoud.
Wanneer de dageraad door 't bloozen,
De lucht herfchept in purp're roozen. En kruid en bloem met dauw doordrenkt,
Dan denkt myn ziel' ganfch opgetogen: Wat is den menfch, ö Alvermogen! . Dat gy zo gunstig hem gedenkt.
K 2 Wan-
|
|||||||
LOF VAN 'T
|
|||||||
14^
|
|||||||
Wanneer de Son uit de oosterkimmen
Verryst om hoger op te klimmen , En 't zuiver licht alom verfpreid,
Dan fpreekt myn' geest : ö flikkerftraalen, Die 't gantfch Heelal doen adem haaien! Zyt gy zo vol van heerlykheid,
Dat elk aan u zich moet vergaapen?
Hoe moet Hy die u heeft gefchaapen, Dan blinken op zyn' Hemelthroon
Met onverbeeldelyke luister, Waar by uw licht als damp en duister Verdwynen moet in 't fchoonfte fchoonl
De leevendige waterftralen,
Die uit fonteinen, ryzen , dalen, En vloejen langs elk wandelpad,
Doen my na's Hemels Heilbron ftreeven, Die fpringt tot in het eeuwig leven, Der vroomen hoop; en wenfch en fchat.
Hier leert my 't fnoejen van de boomen,
Hoe ik myn driften moet betomen. Het zuiv'ren van den grond verftrekt
Me een fpiegel, hoe de minfte zonden De ziel op 't dood'iykst' kunnen wonden, Als men hun 't voedfel niet onttrekt,
Waar door ze in 't hart fteeds blyven leven.
De vruchtboom leert my vruchten geven Van
|
|||||||
LANDLEVEN.
|
|||||||
149
|
|||||||
Van heiligheid en waare deugd.
Hier onderwyzen my de bloemen, Op fchat nog fchoonheid ooit te roemen, Nog op de ilibberige jeugd j
't Zyn all' verwelkelyke roozen,
Die 's morgens dikwils gierlyk bloozen,
En voor den avondflond vergaan.
De Wyngaard met zyn eed'le Tappen, Doet my naar wysheids eigenfehappen, En wyn van heilgenade liaan.
De fchaduw van de breede linden,
Leert me een verquikb're Ichuilplaats vinden
In 's Almachts vleug'len, door 't geloof,
't Geen all' myn fmarten kan geneezen, En my doet rusten zonder vreezen Voor onweer, list, geweld en roof.
Om hier myn' wandel te beftieren,
Verftrekken my de fchrand're Mieren En ny v're Byën tot een baak,
Om voor den nood myn fchat te fpaaren, En wafch en honing te vergaêren. Wanneer ik 't moesgerecht met fmaak.
Gebruik, dat dezen hof kan geven,
Dan moet myn geest na boven zweven, Met offergeur van dankbaarheid
Aan de Algenoegzaamheid, wiens goedheid K 3 My
|
|||||||
LOF V A N 'T
|
|||||||
150
|
|||||||
My zulk een weergaloze zoetheid
Uit enk'le liefde en gunst bereid. Wanneer de Leeuwrik zich laat horen»
Dan kan zyn wildzang my bekoren, Verr' boven 't ki-inkende geluid
Des Nagtegaals, hoe hy mag toov'ren, In 't midden van de digte loov'ren, En lokken ftedelingen uit.
Wil ik de vlugge Vink verraflen,
Ik moet op zulke winden paften, Die hem doen vliegen op myn touw,
Of anders is de vangst verloren: Die noopt my aan met fcherpe fporen, Om op zyn' tyd myn plicht getrouw
Met lust en yver te betrachten;
'k Moet geen gelegenheid verachten,
Die my kan dienen in dat ftuk,
Om wacht te houden voor de boosheid: Die zulks verzuimt, door reukloosheid: Is oorzaak van zyn ongeluk.
Wil ik, ter zyde van myn hagen,
Het ftomme vifchje gaan belagen, Met angelroê en fchakelnet;
Het leert my fteeds voorzichtig waken, Om aan den hoek niet vast te raken Van all' 't geen ftryd niet 's Heilands wet.
Dus
|
|||||||
LANDLEVEN.
|
|||||
Dus flrekt myn hof my tot een fchoole,
(Op dat de geest van 't pad niet dooie) Van leering, ftichting, vreugd'en rust.
Laat anderen, in hunne hoven, Het licht van eer en deugd verdoven Door fpeeizucht en verboden lust,
Door wyn .en dertele banketten,
Om dus 't geweten te befmecten, 'k Beny hen die verheuging niet,
Door raad nog onderwys ce temmen, Daar zy met Éelfazar in zwemmen, Terwyl de dood ftaat in 't verfchiet.
Myn hof doet my, door vergenoeging,
Myn lust genieten zonder wroeging; Dus flap ik over kroonen heen,
Door fchat en weelde te verzaaken ; Ik ben, fchoon elk myn (land mogt laaken, In de eenzaamheid dus nooit alleen.
Hier kan ik met de Heer der heeren
Gemeenzaam omgaan en verkeeren, Dien ik befpeur aan telg en blad,
In boomen, planten, kruiden, bloemen, En wat onmoog'lyk is te noemen, Dus is myn hart fteeds by myn fchat.
Hier zal geen vleiers tong my flreelen:
Hier zullen kerk- nog ftaat-krakkeelen K4 |
|||||
152 LOF VAN 'T LANDLEVEN.
My wikkelen in hun belang:
Hier kan ik, fchoon van elk verfchoven, In vryheid fteeds myn Schepper loven, Met hart en tong, door maatgezang:
Hier zullen ftaatsverwiffelingen,
Nog waereldfche veranderingen My doen verfchrikken : want deez' hof
Verftrekt me een fpiegel om te leeren Hoe 't ondermaanlch eens zal verkeeren, Ja zelfs den menfch tot damp en ftof:
Dit alles trekt myn hart van de aarde
Na eenen hof van hooger waarde, Die, als de waereld is verbrand,
Dan eerst zal onverwelkbaar bloejen; En vol gewenfchte vruchten groejen, In 't eeuwigdurend Vaderland.
C. Bruin;
|
|||||||
D E
|
|||||||
153
|
||||||
D E
|
||||||
KLEINE WAERELD,
O F
Ontledinge des Menfchelyken Lichaams.
T/T^Ie uiterlyk den menfcb van top tot tcên beziet,
" Wat lid ontbeert zyn ampt,bewaert zyn hoejfiag niet, Daar'tpastl en wie het minst aan 't lichaam wou hervormen, Herftellen , zou hy niet de voeg'lykheid beftormcn, De Godheid in haar beeld onteeren , daar geen man, Alwaar 't Prometheus zelf, iets in bert/pen kan ? Der leen gedaante en ftand da domflen leert opmerken ; De voeten, reed ten gang, de handen om te werken , Het hooft, gelyk een hof, voor V ryk verft and gebouw t, Dat, uit dien boegen tram, door de oogen fchihwacbt houd, Door de ooren boort al wat zich openbaart van buiten , De mond ontfangt de fpys, der tongen klank kan uiten Wat in den boezem fchuilt, naar eifch van elke zaak, Terwyl geen ander dier begaaft is met de fpraak. Hoe blinkt het aangezicht, vol goddelyke zwieren, Ten Hemel opgebeurt, terwyl alle atid're dieren Ter aarde gaan gebukt! wat al verfcheidenheén Van troniën beftaan in zulk een eng en kleen Begrip als'taanfehyn is, om menjchen t' onderfcheidenl Hoe welig gaat de neus door alle geuren weiden ! Hoe dertel krult bet loof van V blonde hair om 't hooft, Natiwrlyk als een kroon , die V kroonegout verdooft1. En wat ge ft altenis kan de oogen meer gevallen Dan^ 't hooft, zyn rondheid is de uitnemenjle van alle:, Gelyk een bemelwelf, dat, konftig rond gebouwd, De krachten van de ziel in zich befloten houd, Waar onder de and're leen zich onderlinge roeren , Om, 't boofrgezagb ten diens?, bun plichten uit te voeren ! Stond eerbaarheid het toe: men kon niet ryk genoeg
Uitdrukken welk een zorg de alwyze Vader droeg, K 5 Om
|
||||||
154 DE KLEINE WAERELD.
Om menfchen door den menfch te planten, en te ont fangen.
Te koesteren, te voên: maar fcbaamte verwt de wangen , Bies wy bequaambeid, form, en ftof, en jlant van elk Byzonder teellid nu bedekken, en de melk Zien fpringen uit de borst, de bronaar van de moeder. JVaar toonde zich natuur voorzichtiger en vroeder, In't queeken van de vrucht, die, na de baarens fmart, Het bloed der kraamvrouw zuigt, en aftrekt van het hart: Terwyl de liefde febynt de moeder te verrukken, En zy niet laten kan het kind aan V hart te drukken, Te kujfen, reis op reis, als of zy 't moorden wou, Van vriendfchap.zon der maat,vervoertvan gunst en trouw] Wat wist Godi wysheid niet al vonden uit te vinden Om V menfchelyk ge/lacht met banden vast te binden! Jïy heeft ze, knoop op knoop, verzekert, en bewaart. Ook tegens fnede en ftaal van Alexanders zwaart. Laat gift ■, laat moordgeweer zich matten, en vermoijen, Het menfchelyk ge/lacbt vereeuwigt zich in V groei]en, Tot dat de jong/te menfch den draaiboom f uiten zal Van zulk een eindeloos aanwaffende getal. Indien we man en vrouw', zo fchoon als ergens blaakten
Van onbefprooken min, aanfehouwden, deze naakten Befchamen 't fhoonst' van vee en vogel, dat op 't ruim Der aarde en lucht braveert, gekleed in vel en pluim. Hier zwicht Apelles komt, al heeft hy al zyn leven Gettketti, en de verw' op 't leven/Ie verdreven, En licht, en Schaduwen , en hoog en diep gezocht; Nog flaan de beelden ft om , en doofch, en onvolwrocht, Praxiteles befterft, en geeft den moed verhoren, Schoon hy gelukkig leeft in 't fnyden van yvoiren : En Fidias, die tyd en marmerfteen verklinkt, Verdriet het, dat geen ftraal uit Venus oogen blinkt, Terwyl by om de komt zyn yver poogt te koelen ; 't Verdriet hem dat zyn hand geen oderftag kan voelen, Geen lid zich rept, en roert: wat oog zyn werk beviel, H t leefde alleen in jcbyn , en zonder geest en ziel. Hoe zou Gods werkftuk dan voorzienigheid ontbeeren, Die alle kunst verdooft, hoe kloek de meesters leeren f O E.
|
||||
155
|
|||||
GEDACHTEN op de Befchouwing der
Gefchapene ZICHTBAARHEDEN. ó /^Roote Schepper! ó Beleider aller dingen!
VJA1 wat de lucht omvangt, al wat het aardryk voed
Erkent uw Godheid, voelt uw Vaderlyk gemoed, Ook alles wat de Zee doet ademen en leven j 't Volgt al de groote wet, zich eenmaal voorgefchreven, Met vasten tred, van zelfs, en vol eerbiedigheid, 't Knielt al, al buigt het zich voor zulk een Majefteit. Op uw bevel borduurt de Lente, zoet van luchten, Met bloemen 't beemdengroen; difcbt ons de Zomervruchten En fruiten alferhand': de Herfst tyd wynen op,- Bekleed het Winterweer en berg en heuveltop Met fneeuw en gryzen rymj gaan alle watervlieten, En vloeden krom van loop met vellen ren zich gieten En wentelen in Zee; bevloeid den Oceaan Zyn oeveren by beurt, en loopt nu af, nu aan; Ontfteekt de Maan den nacht; de Vorst der Hemellichten, De goude Son, den dag voor zo veel aangezichten, En dryvende te rug bei duisfernifF en damp, Verguld den aardbol met de Goddelyke lamp, En nimmer ftille trots: 't gaat al (om kort te maken) 't Zy dat men 't ooge zend naar 's Hemels hooge daken, 't Zy dat men onderzoekt Lucht, Aarde, Water, Vuur, ]a heel dat groote Rond, die machtige Natuur, 't Gaat al gewilliglyk voor zyncn Koning buigen, En , zulk een Vader recht beminnende, betuigen Zyn' lieffelyke zucht den Schepper, lief en waard, Elk in zyn' eigen taal, elk na zyn eigen aard. Maar ach! alleen de Menfch, de Menfch, die meest van allen Gods Wet te omhelzen hoord, met lust en welgevallen, En zyn' geboón te ontzien, vertreed van allen meest Al wat 'er is geboón: wil wilder als een Beest Zich na geen' teugelen, geen wetten leeren vlyè'n: Vervalt met vollen wil tot alle fchelmeryëu: Acht redelyk al 't geen, waar na zyn vleeslust belt: Waardeerd en weegt zyn recht na 't wicht van zyn geweld, GELD.
|
|||||
j$6 GEDACHTEN op de
|
||||||
GELDZUCHT voed ONKUNDE.
|
||||||
TJT^Ie, aardfche Schepfelsn, wie van u allen, zend
" Ooit een aandachtig oog na 's Hemels blaauwe tent, Tent, die des Scheppers hand zo prachtig ging borduuren , Met zo veel vmirig gouds, met zo veel goude vuuren , En zo grootdadelyk doorwrocht aan alle kant Met 't vlammende robyn, en gloejend diamant ? Zo gy niet zyt geneigt, als om naar goud te trachten ; Zend na het Hemels goud uwe oogen en gedachten: Maar ach!tot iets wat hoogs,hebt gy nog hart nogtrek: Wat gouds uit flym gegroeit, wat glinjlerende drek Verheft, verwondert gy , (J fpottelyke dingen !) Veel hoger als al V goud van 's Hemels zolderingen. En is 't niet fchandig, vu tl en fondig, dat een dier, Van binnen, als een God, bezielt met Hemels vier. Van buiten met het hooft regt Hemelwaarts gefchapen, Zo flechtelyk zich gaat aan flym en flyk vergapen ! En, als vergetende zyn Vader lam en lot, In plaatze van zyn hart na zynen oir [pronk, God, In plaatze van zyn oog geduriglyk te richten Nu na de opgaande, nu na de ondergaande lichten, En uit der zelver macht, volmaaktheid, majefieit, De majefteit, de magt en het volmaakt beleid Des f-Verkmans duidelyk te leer en zien en merken, En hem eerbiediglyk te erkennen in zyn werken ; Zo plat op de aarde valt met zinnen en gemoed, ^a, onder de aarde ligt, als Mier en Mol, en wroet: Nooit lustig . nooit gezint om ook de minste zwieren Van een verwonderd oog na V ftarrendak te fileren ; Nooit eenmaal zeggende , ten minsten in zyn geest; Wat geeït, wat hoog vernuft, wat hand is dat geweest Die tot dat heerlyk werk het ft of en form verleende, Enform en ff of daar in zo meesteriyk vereende , Nooit, nooit eens denkende, wat wyze kracht ts dat, Die dat onmetelyk, dat machtig Hemelrad Met
|
||||||
Gefchapene ZICHTBAARHEDEN. ï$?
Met zyne raderen en zilvre flarrebollen
Rondom den aardbol doet gedurig heenen rollen ?
Die met de Zonkaros ftadg gins en weder ftreeft,
Nu na den Zuiderbok, nu na den Noorderkreeft,
En ons uit dat ge ft ree f, dat gins en weder ryden,
De nutte beurten baart der twee paar jaargetyden?
Die langs den dwerfchriems vloer, met beeldwerk geplaveit a
Den onverdwaalden dans der dwaleren beleid?
Die '/ aangezicht der Maan tooit met geleende ftralen ,
En maandelyk verhult ? die de oeveren tot palen
Der woeste wateren voorzichtig heeft gefticbt ?
Die 't wichtig Aardryk heeft gehangen in V gewicht,
En Aard en Hemelryk , hoe wyt van een gezeten,
Aan een geketend houd, ook zonder koord en ketent
ó Schande ! dat een dier. tot een onferflyk lot
Gevordert, en gevormt, dus ajwykt van zyn God.
Foei Gieren! Mieren foei! foei goud- en zilver Mollen ï
Die nooit een hoog gepeins laat door uw herjfens rollen ,
En V Remelfche paleis, dat ongemeten fchoon,
V Welk de eer des Eeuwigen zo prachtig (lelt ten ioont
En door zyn klaar gewelf zo klaar doet henen febynan ,
Met zo veel zuchts befchouwt ah Ezels, Buffels, Zwynenl
Waarom gy waarlyk ook welwaard zyt oogen, mond
En kop, gelyk als zy, te dragen na den grond,
Ja zelfs van top tot teen in Buffelen , In Beer en,
'in Bokken, Ezelen, en Verkens te verkeeren.
Gy hebt niet meer begrips van al wat gy aanfehouwt,
Dan of gy maar de ziele in V lichaam droegt voor zout!
Hoewel u dag voor dag in 's waerelds ruime ronde,
Waar in de Godheid zelf u als ter fchoole zonde,
Zo menig leer ft uk word, als Schepzel , voorgeftelt?
Wat baat, wet beplt het dog ? defnoode zucht tot geld
Houd in die hooge fchool uwe oogen vast geflooten ,
Uwe ooren digt geflopt, en houd u aan u koten,,
Dat 's aan uw fchrapery: kortom, en voor bef uit,
Gy koomt 'er kintfren in , gy gaat 'er kind'ren uit.
|
|||||
CHRIS.
|
|||||
*5S
C H RISTE LYK
A. B. C
AL wat gy aanvangt denkt dat Godt het alles ziet.
Bewaard uw Hert dati'tquaat daar in geen wortel fcliiet, Com dagelyks in Gods Huis en valt voor hem te voet. Daar leerd men wat men doen en wat men laten moet. Elendig is de menfch die op Gods woord'niet boinvdt. Fyn is des Heeren woord gelylc geloutert 'goud. Gelukkig is hy die met David hier op let; Hy vindt volmaakte vreugd in Gods volmaakte wet. Ja midden in het kruis is Godt zyn toeverlaat. Kan 't imand qualyk gaan die in, Gods gunste ftaat? Laat Hemel, Aard, en Zee omkomen met 'er vaart,- Met Godt vernoegt, vraagt hy na Hemel nog naar aard, 'Nog tegenwoordig goedt, nog eer nog majesteyd, Omzetten nooit het pand dat hem is weggeleyd. Pest, Honger, dieren tyd, en Oorlog ftaat hy door, Quelt hem de helfche Draak, hy geeft hem geen gehoor, Randt hem de wereld aan, hy heeft met Job geduld. Slaat hem Gods hand, hy denkt het is tnyn zonden fchuld , Tergt hem zyn vleefch, hy doot het zelve door den geest. Voeld'hy Gods toorn, hy beeft, hyfidderd, en hy vreest. Wroegt hem zyn geweeten, hy fmeekt om Ziels gena&. Xenefons wysheid hy maar dwaasheid acht en fchaa\ YsKoud is hy in 't quaade en arm, in 't goede Ryk, Zoo gaat het hem bier wel, en namaals Eeuwiglyk. Middelen om God te genaken,
W/ik gy het eeuwige betrachten,
Verban het aardiche uit uw gedagten.
|
|||||
De
|
|||||
159
De REGEN. 't TS Godt wiens hand de bergen water fchenkt,
Den droogen grond uit zynen Hemel drenkt, Den Regen geeft uit zyne hooge Zaaien, En Vruchtbaarheid doet zweeven in de Dalen. Dan fchiet voor 't Vee de teedre Grasfcheut uit.
Tot's menfchen dienst ontluikt dan't geurig kruit.
Pfalm. CIV.
Gy Wateren, die uit de Lucht
Uw druppelen ftort op Velt en Vrucht,
Gy Bergen, Heuvels, Landen, Stroomen; Gy dierb're Vrucht en Cederboomen, Looft, looft des Scheppers oppermagt,
Die u uit niet heeft voortgebragt,
Looft kruipend Wild en tam Gedierr;
Looft Vogels Hem, die 't al beftiert;
Gy Koningen, en Richters, 't faam;
Gy Vorsten, Volken, roemt Gods Naam;
Gy Maagden, en gy Jongelingen, Laat nimmer af zyn Lof te zingen: Eerwaarde Grysheid, frifche Jeugd,
Weest in den God uws heils verheugd!
Op het befchouwén van den REGENBOOG.
Dit doet ons denken aan 't geheiligd Vreê-Verbond,
Dat GOD met Noach maakte,als Hy ,aau 's Hemels bogen, Met eeuwige armen van zyn wonder Alvermogen, Den Regenboog (zoo iclioon gefchilderd door zyn hanJ) Hem tot een teeken, voor de VVaterwolken fpand, En vast belooft by 't zien dier mengeling van Verven, Het Menschdora nimmer weer door 'c Water te bederven. VER,
|
||||
i<5o
|
|||||
VER GENOEGZAAMHEID.,
T'E is der Deugd' een fterke Wal:
't Zout des Levens, 't heil der Aarde. Zy braveerd al 't ongeval, , Buiten haar is niets van waarde.
Vergenoegzaamheid is 't al. VREEZE GODS.
W/ilt gy, ö Menfch, den heilweg in:
Gods Vrees is wysheids aanbegin; Gods Vrees, een recht vernuftig wezen; Gods Vrees, een vloeyend deugden ftofj Gods Vrees een bron van eeuwig lof, Niet beter dan, als God te vreezen. 'Welzalig zy, die 's levens kronkelpaên,
Voor 't alziend' oog, oprechtelyk betreeden; En dqs in 't fpoor van 's Heeren Wetten gaan, Welzalig zy, die, waakzaam op hun fchreden, Zyn wys bevel wilvaardig gade flaan; Met al hun Hart zich aan zyn'dienst belleden. Want al Gods doen is goed en wys en heilig,
Den Sterveling tot nut, waar door hy veilig En zeker is, wat hen ook op deeze Aard, In tegenfpced of voorfpoed, wedervaard. BE-
|
|||||
BESPIEGELINGEN
o p
9S MENSCHEN LEVEN.
|
||||||||||
DE LENTE,
|
||||||||||
By de aankomende Jeugd vergeleken.
|
||||||||||
IK, Lente, koom de beemd met myne bloemen dekken,
En kleede weer in 't groen, bei veld en dorre ftam: Dies * Stier en f Tweelingbroers den dag van vreugde rek- ken, Die onlangs met de aagt gelyk ftond in den+*Ram. |
||||||||||
* April, f i>%. „* 21 Meert btgint d$ Ltnti.
L DE
|
||||||||||
1(52 BESPIEGELINGEN
DE LENTE. DE lieve Lente lacht den Landman vrolyk toe,
Die fchynt haar ook het eerst den welkomst kus te geven, Daar hy zyn wollig Vee, de vunfche Hallen moê, De nieuwe weyde ontfluit, met nieuwe lust en leven. Zy fteekt na haren aard al 't aardryk in een kleed
Van lachend klavergroen, en fchynt zich Haag te fpoeden, Om met haar (choon gebloemt' de fchade wyd en breed Door 't ftrenge Winterweer geleden, te vergoeden. Wil met de Lente dan van uw vernieuwd gemoed,
ó Menfcb , 't gebloemt' der deugd! den hoogften Land. man fchenken, Op dat de fchade van zyn glory word' geboet, Zyn milde goedheid u ten goede moog' gedenken, En eens herleven doen in eenen Lentetyd ' Wiens eeuwigdurend groen Gods Eng'len zelfs verblyd. V ffaerelds gehoor t efiond.
DE Waereld , verfch gebaart, vond als veele ouden
zeiden, Zich of in Lente of Herfst: maar waarom niet in beiden? Want als haar noorder bloeit, dan draagt haar zuider end'; En der Cbineefen herfst is der Cbüezen lent. Der Sonne opgang.
ZO ras de Sonne rees, en dag gaf aan de Waereld,
Rees met de fcboone Son des Waerelds fchoonheid meê» 't Bedauwt gewaad des velds wierd ftaandevdetsbepaerelt, De ganfche lucht verguit, verzilvert al de zee. Aan
|
||||
op 's Menschen Leven.
|
||||||||
163
|
||||||||
Aangenaamheid der Lente.
JLfEt de aankomst van de Lenf begint al V Land van groen
■^De knop te zwellen: dan verlangt dit lief faifoen
Alom na groeizaamheid, en fap, en vrucbthre zaden; Dan daald de Almogende, de Vader vol genaden En blydfcbap, ■ met een plas , en zegenryke douw, Van boven, in den fchoot der aarde, zyne vrouw, En blyde Gemaalin » 'en de allergroofl' van allen, In V groote lichaam met een minnegloed gevallen, En zich vermengende, teelt allerhande vrucht.: Dan kwinkeleert het bofcb van vogelen uit de lucht \ Het vee groet Venus weer, op zyn gezette ty'én: De voedzaame akker teelt: men ziet het veld gedyën, De boezem openen voor al wat leven aast, En levenswekkers aêm, die laauiv van V westen blaast: Het verfebe vocht doordringt alle aders, en landsdouwen \ Dan durft zich''t nieuwe groenden fonnefchyn betrouwen: De 'jonge wynrank is in lieve lentelucht Voor geene zuider bui, nog regenvlaag beducht, Nog noorder flormen; maar zy febynt verHeft te minnen t En bot, en bloeit, en past nu loof en blad te winnen: yk Geloof ook nimmer, dat de waereld, blyde en groen, In ander jaargety geboren zvierd', als toen, Of in haar aanvang hebbe een and're toon gehouden. Het was toen Lentetyd, en de oppermachten bouwden- De groote waereld, die haar eersten oorfprong nam In V harte van de Lenf, en bly te voorfchyn quam. Bauw of Regen.
IK klim om hoog ra damp, en val iu water neer:
Nu baart myn Moeder my, dan ik myn Moeder weer. |
||||||||
L 2 MOR-
|
||||||||
10-4 BESPIEGELINGEN
MORGEN-ZEGEN. ó 11" Icht! daar 't licht van nederdaalt,
Dat op den laagen aardboöm ftraalt, Dat oog en hart kan lichten,
Uw glans, die met uwe gunste daagt, Heeft nagt en duisternis verjaagt, Om dezen dag te flichten.
Gy fielt nu dit Heelal zo fchoon In al uw' Schepfelen ten toon: Wy zien uw wonderwerken:
Men kan nu die verfcheidenheid, Die zo veel zaden onderfcheid, Befchouwen en bemerken.
Gy laat, ö God! van 's Hemels trans
De klaarheid van uw gulden glans Weer fchynen over de aarde.
Laat dan de dag van uwen geest, Die voor alle eeuwen is geweest, Die 't duistere verklaarde,
Ook weder lichten in myn ziel, Die zo veel goeds te beurte viel, Door deze Morgen-zegen,
Zo zal het lichaam en 't gemoed, Voor 't geen gy deed , voor 't geen gy doet, Getrouwe plichten plegen.
|
|||||
Ge-
|
|||||
op 's Menschen Leven
|
|||||
Gelyk myn leden, naar hun plicht,
Vast werken by uw helder licht, Ten goeden van dit leven ;
Laat desgelyks de kracht van 't hart, (Een offer dat alle offers tart) Zich tot haar arbeid geven
Het lichaam werke om aardfche fpys; De ziel om brood van 't Paradys. De ziel werk' met gedachten;
Die bidde U om uw genaa: Dees flerk' my waar ik ga of fta, Met geestelyke krachten.
Ach! zo hier 's aardryks lieff'lykheid,
Die met haar aas den Menfch verleid, Zich voordoet voor myn zinnen,
Om myne wil door haare list, Die in de zee der waereld vist, Te trekken, te overwinnen;
Weerhoud ze; Heer! in hare loop, Door beter goed, door groter hoop Van Goddelyke dingen,
Door affchrik van het grootfte quaad, Dat treffen zal, die u verlaat,. En uit uw band durft fpringen.
De loop der Sonne in haar baan
Leert tyd en ftonden gade flaan , Om in uw dienst en leven:
Haar glans verbeeld de Majefteit L 3 |
|||||
i6<5 BESPIEGELINGEN
Der allerzaligfte Eeuwigheid.
Ai', laat ons hooger zweeven
Dan zulk een Son, dan zulk een Maan, Die met de waereld moet vergaan. Zyn we uit den flaap verrezen,
Geen zondeflaap fchen deze dag. Gelukkig, die eens waaken mag, Daar 't altyd dag zal wezen.
Boetvaardige Erkentenis, voor Gods
Alziende Oog* C^Educhte Majefteit, aanbidlyk, eeuwig Oog,
yGenoegzaam voor 't Heelal, volmaakt in zuiverheden, Die de onbeftendigheid van 't waggtend rond beneden, Verwaerdigt met uw gunst, en gaê flaat van omhoog; Eefchouw my, Aardworm, niet, wiens fmetten u mishagen,
Daar ik, in 't nietig (tof, gewenteld in myn bloed, In ydelheid geteeld, met zog van waan, gevoed, Vermeesterd van 't geweld der zonde, lig verflagen.
Maar zie my, als ik ben, voor duren prys gekocht,
En dus, in 't Godiyk recht, des Heilands, uitverkoren» Cevvasfchen in zyn Bloed, en in zyn Beeld, herboren, Gedekt met zyn Genaê, en door ayn' Geest gewrocht.
Ean zal het wangeftel van 't zondig vlees verdwyne».
De vrygemaakte ziel, ontbonden, door den dood, Za! met vrymoedigheid., als erf- en deel-genoot Van haars Verlosfers heil, voor uw gericht verfchynen.
|
|||||
VER
|
|||||
op 's Menschen Leven. 167
VERNUFT, Gevolg van Verloren Onnoozelheid.
DE reine onnoozelheid, geveiligd voor de zonden,
Had by zich, tot behulp, al wat zy noodig hadj Maar, toen zy, door bedrog en boosheit, was gefchonden, En dus ganfch arm en naakt, als op een'mesthoop,zat, Zogt nooddwang list, en heeft de konsten uytgevonden. Behoefte bragt de menfch tot vroeten in den grond;
De kruiden gaven wel het voedzel allerwegen , Maar vieze keur bedorf den fmaak, en gaf den mond
Een walg, door 't lang gebruik; dus ftond hem alles tegen, Tot dat de fchrandere zorg een ander middel vond.
De tyd gaf aan 't vernuft gedurig ftof tot zoeken,
Het vinden van het eene ontdekte 't and're Spoor. De menfch begon den menfch, in 't fpeuren, te verkloeken;
De Schranderheid won veld,- de wetenfchap drong door, En kroop tot diep in de aarde, in onbekende hoeken.
't Geluk ontftak den moed, om alles te beftaan:
De roekeloosheid, llont in 't tarten der gevaren, Beftond zelfs van haar' grond, en over zee, te gaan.
Dreef op een vlotten hout, door ongefUiime baren, Kloekmoedig en gerust, ais op een effe baen.
De preutfche Hoovaardy weet uit gekeurde fteenen,
Uit fchulp , uit vifch en worm, voor zich, een weit- fche praal Die zin en oog voldoet, met aartigheid te ontleenen,
Dat zy zicjj zeif n;et kent, en fchittert menigmaal, In die geleende pronk, als, met een licht, onifchenen.
L4 De
|
||||
EESPIEGELÏNGEN
|
|||||||
i68
|
|||||||
De ontuchtige Overvloed reeld weelde en overdaad,
En walgend van 't vermaak, dat ligtlyk is te krygen, Ontziet geen dartle moeite, in wellust onverzaad,
Die zyn begeerlykheid, naar vreemd genot, doet hygen, Verteert zich zelv', en houd, in't wenfchen, paalnoch
maat. De Heerschzucht, uit begeerte, om alles te overheeren,
Gebruikt geweld en magt, en forsfe dwinglandy, Om haren evenmenrch gehoorzaamheid te leeren,
Op dat hy, dus geboeid, in itrakke flaverny, Hare overmagt, gelyk een' God, op aard' zou eeren.
Maar 't fnocdst van allen is de dwaze Gierigheid,
Die laat haar land en erf, en gaat vrywillig dolen, Die fpeurt de Starren naar, met fchander onbefcheid,
Die dringt ten afgronde in, door ongerepte holen, En zoekt, met vlyt en Jist, wat daar verborgen leid.
Zy duikt tot op den grond, in 't diep der holle baren,
En worflelt met de zee, om den gefloopteft buit; Het djoevig fchouwtoonneel van duizende gevareh
Verfcnrikt haar fcluaapiust niet, maar lokt de heblust uit, En ftreelt de grage hoop van fcbatten te vergaêren.
En wat toch is het eind van dit gewoel? de Dood,
Een welgepast beloop van noodlooze ydelheden, Die al de vrucht daar van verzamelt, in zyn' fchoot,
Den zoeker overvalt, of, door zyn traage fchreden, Het flepend leven rekt, en 't naberouw vergroot.
Alles verandert»
't \7Erandert fleeds al wat 'er wezen mag.
v Wat duister is koomt eind'Jyk voor den dag. Be-
|
|||||||
op 's Menschen Leven.
|
||||||||
i£p
|
||||||||
Begin met God.
TQE menfch behoord niets aan te raken,
Eer hy den Stuurman aller zaaken, Om raad vraagt, ned'rig van gemoed. Wie al zyn werk op dezen voet Beleid, bevind dat veele Rukken,
Hem beter, dan by wenfcht, gelukken;
't zy hy, gelyk een Cato, 't hof, Vol last, veracht, om akkerftof Als een vergeten boer te ploegen,
Met duizendmaal zo veel genoegen.
Of 't zy hy kies Columbus ftaat, Die voor Madrid de goude plaat. Als 'Jafon Colchos vlies opjaagde,
£n 't uicerst' van zyn leven waagde:
Of koopman, die matrozen vind , Die, op zyn beurs, hun ziel den wind Betrouwen, om de twee paar-hoeken,
Zo als men kruislings 't rond gaat zoe'ken,*
Of 't zy hy mind de melody, Van onvervalfchte Poëzy, Voor my, naast neeringe in de droogen.
't Vermaak'lykfte, dat ik kan beoogen.
De Alfchepper, die de waereldkloot Regeert, en onderhoud in nood, Wil dat we in ernst hem daag'iyks fmeken.
Een goed begin kan 't quaad verbreken.
|
||||||||
L 5 Gods-
|
||||||||
l7o BESPIEGELINGEN"
Godsdienst,
|
|||||||||||||
W
|
ar't lichaam is, daar volgt de Godheid meé:
o hangt die dienst verknocht aan tyd nog fteê. |
||||||||||||
De Zonden brengen in Nood*
|
|||||||||||||
MYn zonden, groote God, zyn boven maten groot,
En overftelpen my, in ongeftuime baren, Ik dobber op en neer, in duizende gevaren, En ben, met lyf en ziel, gelykelyk, in nood. Ik ben omringd van fchrik en angst, de nare dood
Schynt zich, als tegen my, in opftand, te verklaren, 't Kompas van rede en wet verftrekt my tot befwaren, Eu toont my klip op klip, daar myne kiel op (toot.
De wolken fchynen my den Hemel af te fluiten,
En Gods getergde wraak houd my, zoo 't fchynt daar buiten, *k Zie naauw myn Noordftar, zelf, door al die nevels heen. 'kLaat alles varen, en behoud 't Geloof alleen,
Datjezus, door zyn magt, en onophoud'lyk fmeeken, My, Zondaar, voor den troon zyns Vaders, vry zalfpreken. Hy is gelukkig, die de dingen kent*
als ze zyn, /^Elukkig is hy, die 't begin
En de oorzaak kent van alle zaken,
En wat voor krachten dat 'er in
De tweepaar Elementen ftaken. Zulk tene kent den grooten God,
Mint deugd, haat ondeugd, en gaat flreven Voorby het weder waardig lot,
En vordert zich, en menigs leven. De
|
|||||||||||||
OT *s Menschen Leven.
|
||||||||
171
|
||||||||
De Menfcben met Dieren vergeleken.
Al 't geen men vreeslyk noemt van kwaadaart en manieren,
In zulk een meenigte van ongetemde dieren, 'Wier leven en bejag, in bofch en wildernis, Van allé Maatfchappy ganfch uitgefloten is; ^Vier ysfelyk geweld zelfs de eenzaamheid doet gruwen, Tervvyl het minder vee hen, van natuur, leert fchuwen, Is juistelyk verdeeld in foort en eigenfcbap, De menfcb alleen heeft 't ai, en in den hoogden trap. De Leeuw is fel en wreed. Des Tygers klaauw en tanden Zyn fteeds ten roof gefcherpc om alles aan te randen. De Wolf dorst fleeds naar bloed. De Vos arglistig, loos, Loert daaglyks tot bederf. De Stier is ftuurfch en boos. De Bok is geil. De Hond is gulzig,- 't Zwyn vuilaardig; De Havik plukgezindj de Raef tot fpelen vaardig. Dus heeft elk dier zyn quaad, maar't blyft by zynenaardt. 'Dog in den Menfch alleen is 't al by een gepaard. Noch durft dit fchepzel zich van deugd en eer beroemen, £« van al 't ondermaanfch zich 't redelykfte noemen. Schoon 't anders niet beoogt dan dwang; en houd niet af, Zelfs van zyn eigen foort, dan door geweld en ftraf. Is 't fchyn? Is 't redelyk . dat zulke wrevelheden Geen fnoó gebreken zyn, maar 't voorrecht van de reden ? De luiaard is den doode gelyk,
DE jeugd mag wel geloven dat de tyd ,
Die zonder 't nut der konften henen glyd, Verloren gaat, het leven is maar waken. Een menfch, gewoon den arbeid (leeds te itaken, Ën lui en traag te leven, zonder vlyt, , « al zo goed als dood, en uit de tyd. |
||||||||
Te-
|
||||||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||
174
|
|||||||
Tegen Traagheid.
WTle in zyn akker ploegt en zaait,
In 't eind' gewenfchte vruchten maait,
Door vlyt word graan uit ftof vergaart, Die 't Zomers voor den Winter baart; Zo moet men om zyn voedzel zweeten: Want die niet werkt, zal ook niet eeten. Om arbeid is het al te koop,
Die [terkt de welgegronde hoop, Die fpant de boog, die treft het wit; Maar als de traagheid ledig zit, Zy fchroomt haar handen uit te fteken: Dies zal 't haar haast aan brood ontbreken. Dus baart zy eigen tegenfpoed,
Dus volgt haar de armoe voet voor voet: Een armoe, d>e in onrust zwerft, Die, deugdeloos, genoegen derft, Die hopeloos haar pak moet dragen.
Zo flyt een ledig menfch zyn dagen.
Hy zoekt in 't flapen wat vermaaks;
Want aityd is zyn hart vol vaaks.
Maar t leven word allengs verkort,
Terwyl de flaap hem meester word,
Die maakt een dood van 't beste leven. Zo word, helaas! zyn tyd verdreven. |
|||||||
op 's Menschen Leven.
|
|||||||
»73
|
|||||||
De flaap die uit zyn palen gaat,
Berooft hem van den dageraat: Het kost'lykst' van den dierb're tyd, De jeugd der dagen , raakt hy quyt: Den tyd, die 't nutst' is om te leeren,
Verflaapt de luiaard in de veeren.
Ja 't is geen leven, dat hy leeft;
Wanneer hem zelf de flaap begeeft;
't Is zeker 't rechte leven niet,
Dat dromende geen vreugd geniet,
Die naarftigheid en deugd kan geeven, Hoe langer droom, hoe korter leven. En ach! indien 't flechts droomen waar
Dan liep de ziel geen doods gevaar. Nu is 't een droom, die quaad verwekt, Die 't niet doen ftraks tot quaad doen trekt. De ledigheid loopt ongebonden.
Wat teelt haar fluimering al zonden ?
De lucht, die geen beweging heeft,
Bederft, ontfteent, befmet, vergeeft. Word de aarde van geen ploeg doorboord Zy brengt ons niet dan onkruid voort. Het ftilitaand' water zal haast Hinken, De zwemmer, legt hy ftil, verzinken. De traagheid, die voor arbeid vlucht,
Die om haar fchandige armoe zucht, Die
|
|||||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||
174
|
|||||||
Die alle wakk're deugden mist,
Vervalc tot averegtfche list:
Zy durft haar naastens goed begeeren, Om op zyn zweet en bloed te teeren. De bedelzucht en dievery
Onthouden zich aan hare zy'.
Maar vind of erft ze een groote fchat,
Dan mest haar overvloed zich zat,
Het zatte vleefch fchend alle zeden. De Ledigheid misbruikt de leden. Wakkerbeid.
rjOekt gy het noodlot te verachten ?
^£en zuiver leven te betrachten ? Zoekt gy geleerdheid te behalen, Ln u met deugden te bsftralen? Zo waak, om nergens in te dwalen. Voor arbeid is alles te koop»
DE wetenfchap fteekt in geen bed met pluimen;
Wie leeren wil moet vroeg de veeren ruimen: Wie aert'nog egt, het-ft geene kans van graan: Wie dorfchen wil moet eerst de ploeg doen gaan: Wie nimmer turft, kan zich daar na niet warmen: Wie winst wil doen, die reppe hand* en armen; Wie prys begeert, die ftelle'zich ter loop: Voor arbeid heeft God alle üing te koop. Wet-
|
|||||||
op 's Menschën Lëvejt. 175
|
|||||||||
Wetten en Zeden moeten famèn gaan*
V^Ac helpen Wetten zondtr Zeden?
Het zyn 'maar enkele ydelheden. Kuisheid,
HOe dietbaar Jofepb, van Godvruchtigheid gedreven,
Zyn zuiverheid waardeerde, ook boven (laat en leven, Toen Konings gemalin, bekoorlyk met haar tong En fchoonheid, na de bloem van zyne jaren dong, Meld de uitkomst, waard doorgaans op heilige toneeien, Ten fpiegel van de jeugd, die kuifche rol te fpeelen, Op dat men, langs dees' baan, na eer en kuisheid ftreey', En liever 't kleed dan 't lyf en ziel ten besten geev', Aan de Jongkbeid.
ó TOngkheid, laat u raên: bedwing uw' loslen handel,
J Hoe zelden word uw Haat met wysheid onderfteuot!
't Herdenken aan haar deugt en eerlyken wandel Is de allerbeste ftaf, waar op de grysheid leunt.
Te fterk gevierde lust kan 't lichaam nimmer baten;. Maar rykfte wellust woont in 't hoge hemelflot;
Zoek deeze, door de zonde en al haar vuil te haten, Op dat ge eens deelen moogt in 't heilzaam weeldelot.
CChuif, ichuif door wysheids overleg,
De nevel van 't vooroordeel weg. |
|||||||||
Want zy bedekt de klaarheid
Der zou van deugd en waarheid. |
|||||||||
De
|
|||||||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||
i7<5
|
|||||||
De Wyn maakt Wanfchepfels.
'JTP'Anneer de geesten van den Wyn zyn opgeftegen
r Tot in het brein, is V lyfbezwaart, vermant, ver/egen; De beenen wankelen; de tong verfiomt; 't verfland ferdwynt; bet oog verblint; de twist neemt de overhand. Lof.
T/Erheft Gods heeretyke naam;
Al 't aardryk knield voor zyne faam; .
Dewyl hy groot is, zwakken iïerkt, Als de eenige, die wond'ren werkt. De dalende Son, op het flerven toegepast.
VEriïezen de Ouders 't Kind, de Bruidegom een Bruid,
't VerJiss is hare winst. De uur, die baar leven fluit, Ontflui; haar 't eeuwig licht Dit Zinnebeeld zal 't vvyzen. t De fchoone Son daalt fchooa, maar ichooner zal ze ryzen. Tydmêting.
T Aat het koste'ykil' van al
ü niet reukeloos on;flippen:
Dat *s de tyd , die fr.el gaat glippen, Nimmer zy wtêrkeertn zal.
Ach ! hoe weinig is 't getal.
Dat zyn' uuren meet by flippen, Eer de dood den draad koomt knippen Van uw ievt-n,. onverwacht;
Meest verkoren. Minst geacht.
DE
|
|||||||
op 's Mènschen Leven.
DE ZOMER By de Jongelingschap vergeleken.
|
|||||||||
177
|
|||||||||
ÖE Zomer heeft den fchoft verlaad «iet korenfdioven s
Hy maait; hy hooit, en pogst, dat hem den aam begeeft. En fchoon hem * Leeuw en f Maagd wit ruimer nagt beloven, Zy doen hem niettemin meer zweeten dan de * * Kreeft. * j«h' t duguj}}. „* Ju»} ligittt de Zomtr.
|
|||||||||
DE ZOMER.
DE ryke Zomer aan het bruin van zyne leden,
Bevallige inborst en een reeks guhardigheden Te kennen, word met reen van menfch en dier geacht. Hy fielt de fchoonheid van natuur in volle kracht M Voor
|
|||||||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||
i7o
|
|||||||
Voor on? gezicht ten toon, daar hy zyn vollen hoorn,
Zyn koesterende lucht- en vrucht- en bloem-trezooren Zo mild'iyk uitllort en aan eik ten besten geeft, Dat zelfs de ichoone Son, die 't al te boven ftreeft, Van liefde blaakt, en, door de kracht van zyne lonken, Elk jaar hsar zuiv're borst in weérmin doet ontvonken. Poogt dito, ó Mer.ichen ( die in 'c eelfle van uw tyd, Den fchoonen Zomer van uw levens jaaren zyt, Het ichoone voorbeeld van de Zomet na te dreven En zuik een zoete lucht van vrucht en deugd' te geven, Dat aller zielen Son , u, in het rein gemoed Geftaag bsftraalen moog', met haaien liefde gloed. Der Sonne opgang,
DE Vorst der lichten ryst, en met zyn gulde ftralen
Verguld, verlicht hy 't al, lucht, Hemel, veld en vloed: Hy doet den hooge moed der mind're ftairen dalen, En dooft haar zilv're glans in zyne goude gloed. Befcboiiwitig over 's Aardryks gefchapenheden,
f20d houd hier boven hof met zyn verhandelingen.
En zuiver geestendom; de Vader ulier dingen
Schonk 't metifchdom het paleis der aarde tot een leen, Daar hem het fchoon gewelf des Hemels overfcheen, Bezaatt met Son en Maan, en minder Jlonkervieren; Hy de aarde leven ziet van boomen , kruiden, dieren, En glimt'ren van metaal, en kostelyk ge H een f ; Terwyl het water f echts met vijfeben is beleent, Het element van lucht en vuur fchier ledig bleven, Als armer uit hun aart, ten dienst van 's menfeben leven. Het aardryk jleunt op God, en op zyn tegenwicht, Omvangen van de lucht, terwyl zo menig liebt Rondom den aardkloot draait, voltrekkende zyn ronden En j'childwacbt; de Oceaan, met de aarde in vree verbonden, Haar
|
|||||||
op 's Menschen Leven.
|
|||||||
'79
|
|||||||
Haar in zyne armen vat, de lippen kust van V flrand,
Door deze vastigheid der aarde, in haren fiand,
Betreed den men f eb den grond, en arbeid op zyne uuren,
Of /Jaapt en rust, gelyk alla andere natuuren,
Die met vyf zinnen, als de menfehen, zvi begaaft,
En 't leven, dat op de aarde in 's levens renbaan draaft,
Die hunne voedfler is , en kruiden teeld, en airen,
En vruchten, om hut al wat ademt te bewaren,
Zy levert ploffen uit, tot alletiey gebruik ,
Op dat de menfch in hutte en buizen fchuile en duik*,
Zich van metalen diene, en reedfehap om te bouwen
Den akker van de zee, en fteden , en landsdouwen.
Nu ren den aardboóm door, en boor en zie u moè,
En tast, en riek, en fmaak, de Godheid'praalt utoe,
Bejegent u aljints in baar gefchnpenbeden;
Al God wat gy verneemt van boven tot beneden,
Waar vind men nu een menfch, die eiksvernuft verkhekt,
En God niet vinden kan, indien hy V onderzoekt?
Herdenking aan onze eerjle Voorouderen,
Adam en Eva, in Edens Lufibof, (TTerdenk) hoe 't eerfte Paar, eer nog de dootfche vrees,
JTJLMet bleeke kommer, uyt den fchoot der Zonde rees, In Edens Lusthofleefde, en gaf't gedierte namen; Hoe Leeuw en Tyger uit zyn handen eeten kwamen, Wanneer het 's middags in de Levenslommer zat, En 't recht van heerfchappy op al 't gedierte had, En hoe de Wolf en 't Schaap te (amen vreedzaam graasden; En Duif en Havik op een zelfde voedzel aasden. Want toen,('t is Hoogvliets taal) was nog de lieve vree De wellust van den Menfch en d'eigenfclup van 't vee. Ee vyantfehap was niet gevaren in de dieren, Geen hoogmoed in den Leeuw, of norsheid in de Stieren, nf Wo|f wist, van geen roof, nog viel op't weerloos Lam; Ds Haas was onbevreest, en 't Bos-gedierte tam. M 2 Toen
|
|||||||
i8o BESPIEGELINGEN
Toen was uit de aarde nog geen onkruit opgefchoteri,
Of heillooze Ak'-'iiyt, men wist van zaaien, poten, IV och'planten , niemand brak des aardry ks harden klont Met egge of kouter, of bereidde een' barren gront; JVJen ker.de d' arbeid niet, noch leet, noch ongenuchten, iVoeh hartzeer, bleeke,kwaal, noch derelyke zuchten; ó Gouteeinv, zaal'ge tyd , ó heerlyk Paradvs! Wat waartge een hemel hier op aarde, GODT ten prys! ó Rechtgefcbapên Menfch! die in u kon ontdekken Met wonder Godsbeelt, all' die geefllyke oinmetrekken Van zyn volmaakte deugd ; de fchets van heiligheid, Den zwier van 't eeuwige vernuft, u ingeleid, liet Godlyk aweeffizei van gerechtigheid, en waarheid: Wiit waart ge een Heer! met hoe veel hemellicht en klaarheid Hebt ge uwen Opperiieer gekem! hoe diep befchouwc De knnsfgewrochten, van dien konlrenaar gebouwt! Hoe waart g' ó Adam ! niet verrukt, u zelfs onttogen, Toen g' uit de handen van 't oneindig Alvermogen, Met zoo veel gaven van vernuft, en geest en kracht, Op eenen oogenblik ten Lusthove ingebracht, Het Licht, het Leven, en, van boven en van onderen, Al d' Aarde en Hemel zaagt vol eindeloze wondeien! 'c Is wel,te denken dat uw hoog verheven ziel< ïn diepen eerbied, voor GODS wysheid nederviel: Of, in verwondering, ten Hemel opgerezen, Smolt in de Liefde van 't oneindig Opperweezen. Gods gefiadige onderhoud'wge aller dingen.
GY laat, o God ! de bronaar uit bet dal,
En berg en rots, zo helder als chryfïal, Ontfpringen, om het dorstig vee te drenken, £n in het woud den Ezel verfch te fchenken, Wanneer hy raast en gigaagt, fchier verfmachc, Van felle dorst, na koele bron en gracht, ïn wiK.tmisf'. Hier nestelen de vogels, in tak, en haage, of dry ven op hun vlogels, |
||||
op s Menschen Leven.
En zingen uit de rotfen, dat het klinkt.
De fteile top van berg en ftse'nrqts drinkt
Den regen, en den dauw, die uit da wolken
Het aardryk laaft. Uw fchoot verzaad de volken
Met ooft, en vrucht, en voedzaam veldgewas,
Gy weid het vee met voeder, loof en gras,
En voed den menfch, terwyl hy flaaft, met kruiden:
Teelt terwe, en zaad, tot voedfel voor de luiden.
De wyn verheugt den geest. De olyf verquikt
De fmart. Het graan het hart verderiu, eer 't dikt.
Het groene woud, en Libam Cederbooinen,
Van God gezaait, bevochtigt hy met ftroomea
Van regen, en met verfche morgendouw.
Hier bouwd de Mufch haar nest uit zorg, om trouw
Haar teer gebroed en jongen te bewaren.
Hier nestelen en broeden de Ojevaren,
Aanleiders van.'t gevogelte op hunn' tyd.
De Harten gaan op bergen hoog en wyd
T^r weide in 't wild. Hier bergt in rots en klippen
De Haas zyn lyf, en weet den Hond te omglippen.
De Vader van het licht ontfleekt de Maan
Op haren tyd. De Son weet op te daan: En zinkt in 't Weste, op 't uurwerk, hare luister, Dan valt de nagt op 't aardryk zwart, en duister: Dan flaakt het bofcb, wat in zyn fchaduw fc!;uilt: 't Gedierte, op roof verhit, valt uit, en huilt: Het Leeuwshol brult om roof met al zyn jaagen, Eist aas van God, door hongersnood gedrongen, Tot dat, de Son aan 't ryzen, zy hun besr. Vergaderen, en weder gaan te nest. Nu gaat de menfch naar akker, vee, en (lallen
Zyn dagwerk fpoên, tot da; de Son, aan 't vallen,: Den avond roepf, 6 Hoogde Majelteit.' Hoe draalt uw macht, en wysheid, en beleid L'it al uw werk, vol wrocht in drie paar dagen! Uw wysheid nam haar opperde behagen In, dezen bouw. Uw wyze macht bezit Dit groot Heelal, en waard van lid tot lid. M 3 |
||||
i8a BESPIEGELINGEN
Gy overfpant den Oceaan, de (handen,
De ruime zee, en wat'ren met uw handen, Daar 't element van vifichen, zonder tal, Gedurig krielt, daar grooten overal De vlechten van de groene baren kemmen Met vinne, en ftaart, de kleinen welig zwemmen By duizenden, tot 's viflchers onderhoud. Hier durft by ftorm de zeeman, al te ftout, Zich, op een bnlk, en 's waters ongenade, Betrouwen dag en nagt, en 's avonds fpade. Hier fpeelt en tlryft de Walvifch , als een klip En eiland, tot een fchrik van menig fchip. Al wat 'er dryft en tuimelt in de vloeden Ziet na uw hand, die al wat leeft kan voeden, Te zyner tyd. Gy opent en ontfluit Uw hand , en deelt elk een zyn nooddruft uit: Zy nemen 't aan j maar keert gy uwen zegen En aanfchyn van hen af, zy ftaan verlegen. Onttrekt gy hun uw kracht, zy keeren ras Tot ftof, vergaan, en worden ftof en afch. Indien het u belieft hun kracht te geven, En ziel en geest, men ziet ze weder leven, En de aarde trekt een ander aanzicht aan. De Godheid zy, eeuw in, eeuw uit, voortaan Geheiligt, en ten Hemel toe geprezen: Die prys gedy' tot blydfchap van Gods wezen t Terwyl zyn werk elks mond tot lof verplicht: Het aardryk beeft alleen voor zyn gezicht. Hoogmoed.
INdien gy opzwelt door de wind
Van hoogmoed, werd gy aangedreven, Door dwaasheid: maar zo gy bemindt De ftille zedigheid van 't leven, U nooit verheffende om uw lor, , Geniet gy een gefchêuk van God. |
||||
op 's Menschen Leven. 183
Nyd volgt de Deugd,
T}E nyd volgt fteeds de deugden agter aan,
Gelyk de rook de vlam, de fchaduw 't licht.
Die langen tyd heeft in de Son gegaan , Misverwt in 't eind' zyn eigen aangezicht. Zo word een menfch, door 't licht der deugd beftraalt,
Met vuile verw' door de afgunst afgemaalt. Begeerte,
CLuit voor begeerte uw graag gezicht;
Zy loert, zy loert om in te varen. Sluit de oogen, venfiers van het licht,
Indien gy wik uw hart bewaren: Want zo begeerte eens binnen fluypt,
Zy zal bederf en jammer baren, Dat eeuwig fmart, en eeuwig druipt.
De dingen zyn niet als zyfchynen: De Worm zit binnen lekker ooft,
En levend kleur bedekt venynen. Hy doolt zeer licht, die licht gelooft:
In paradyzen nest'len Slangen: De Slangen hangen boven 't hooft.
Daar goude en blozende appèls-hangen : Dies wacht uw vingers, wacht uw hand,
Nog vat de Dood niet met uw' tand.
M 4 Ryk.
|
||||
ï84 BESPIEGELINGEN
Rykdom zoeken, doet het genoegen
vluchten, HEc alziende oog ziet neer door alle ftarren,
En nevels, hoe wy hier beneden warren In fchaduwen, verbyftert en verblind Van aardsheid, daar men troost nog heil by vind. De waereld kan den rykften menfch niets geven Dan aardfch genot, een kort onzeker leven, Vol zyvarigheén: men plukt geen roos, of voelt Den dootne, die de hand quetst, hoe men woelt Om rykdom: hoe men zweet om eere en ttaten j 't Genoegen vlucht, al lagen al de öraten Met krbone-goud en fcepteren bezaait En diamant, en paerlen: fchyngoed paait Geen gieri^sar^, geen wellust, wulpfche zinnen* In God is 't al, niets buiten Hem te winnen. Aan de Krekel.
5 TT Rekel 1 die van zomerdauw gevoed,
J\-En zittende in den top van groene popel bladen,
U zeif vermaakt, van zorgen or.beiaden, En 't bofch verquikt, eu na uw toonen luist'ren doet: Wel aan, beftraf, beittaf vry met uw zang
De fnelle Sonnen, die zo fchfclyk ons begeven, En 't Sonneweêr, op vleugels weggedreven , Daar ons de winter valt zo lastig , en zo lang, Gelyk de dag aan ons op 't fchoonst" verfchynt,
Zo zien we dien weerom op 't fchieiykst' weggevreten, Wy vinden ons in ons vermaak bedroogen. Maar 't is de droefheid, die zo fchiëiyk niet verdwyat. |
||||
op '6 Menschen Leven. 185
Op het zien van een breed Dokkeblad* f^Aat vry de boflèhen op en neder,
Geen loof van eenig boomgewas Koomt by dit breede blai te pasj
Geen blad van Wynftok, Eike of Ceder, Maar echter moogt ge van dit kruid
De vrucht niet na de bladen giffen: Men wacht hier flehts onnutte kliffen, Die fteek'lig vallen aan de huid.
Dit doec my denken aan den genen, Die, fchoon zyn hart in ondeugd weid,
Nog echter in godvruchtigheid
Te wand'len fchynt op llerke beenen; En, door wiens ongematigt brein
En drift, de kerke koomt te lyden, Als waren 't nog de bange tyden, Toen yders fchuilhoek viel te klein,
't Waar nutter geene vrucht te dragen, Dan zulke, die tot hinder zyn;
Geen flimmer pest, dan flechts met fchyn
Van deugd de oogen te behagen. 't Quaad der Menfchen, vertoont
in de Dieren, (~^Een feil, die in de menfchen woont,
Of zy word levendig vertoont
In dieren, niet begaaft met reen, Als wy, zy zyn dan groot of kleen. M 5 Ge-
|
||||
x86 BESPIEGELINGEN
Gelyk by ons de plonderaars
De boffchen maken vol gevaars, Gelyk op zee de kaper zweeft, En daar op 's anders fchade leeft; Zo is 'er by 't gediert' geen foort, Die onderling niet rooft en moord; De Havik houd om hoog zyn zwier, De Snoek in 't diep van een rivier, De Walvifch in de ruime golf, De Leeuw, de Tyger, en de Wolf Bewoonen woud en woefteny, De Wefp valt lastig aas de By', En flaat ge in 't oog ter venfter op, Daar ziet ge in 't webb' de Spinnekop, Hoe loos hy toeleid op den buit! • Zo graag is elk om 't quaaddoen uit. Iiuhvesting*
& QChepper! die met heerlykheid gekroont,
kJTerwyl vvy hier in 't fiof en aarde wroeten, In 't allerhoogfte uw Hemelthroon bewoont, En de aarde maakt ten voetbank uwer vosten,
Gy hebt my om gerustelyk %e léven,
Dit eenzaam huis tot myn vertrek gegeven.
Hier wyk ik voor het onweer van de lucht,
Voor hitte en koude, en 't woeden van de winden, Voor 't dwaas gewoel der waereld, voor 't jrerucht
Van 't razend volk, dat nergens rust kan vinden: Hier zoekt ge my veel ydelheids te onttrekken, Als 't oproer dreigt, laat dan dit dak my dekken. Hier
|
||||
op 's Menschen Leven. 187
Hier ftuurt Ge roy, als aan een ftüle reê,
Daar zich geen (rorrn by difch of haart laat hooren: Hier vind het lyf een zachte legerfteé.
Laat doch 't gemoed dat rustvertrek niet ftooren: Het wederftreev' u, Heer.' met geen gedachten; Maar 't wille uw wil, zyn wee, met lust betrachten. Uw vree verblyv' dan binnen deze muur:
Vree, die 't verftand in alles gaat te boven: Vree, die ons hart vernoegt in zoet en zuur:
Zo «al dit huis uw goedheid altyd looven * Ach' maak bier dan dees' woning (dit 's myr. bede)
Vol vreugds, vol heils, vol hoops door deze vrede I |
|||||||
Jvondoeffemng.
T\E Son, die onzen dag verklaarde,
Verklaart nu, Heer, dit deel der aardej
Zy, die in onze kimmen zinkt; By beurt' in and're landen blinkt. De nagx die zwart van fchaduw is, Brengt fchrik aan, door haar duistersisP, Dat duister brengt my in gedachten
Den ichnkkelykften aller nagten, Den nagt der helfche duisterheid,
Die voor de boozen is bereid,
Daar weent het oog, daar knerst de tand
In 't vuur, dat zonder lichten brand.
|
|||||||
Wat
|
|||||||
i88 BESPIEGELINGEN
Wat dreigt die nagt met hare elenden t
De fchepfels die zich van u wenden, Die op hun eigen wysheid Haan,
Die averechtfe wegen gaan ?
Al leeft de zondaar hier in vree;
Zyn dood is de ingang van dat wee.
Wee hen dan, die den dag misbruiken.
En 's'nachts verrast, hunne oogen luiken, Hen word het heil een heilloos graf:
Hen overvalt uw zware ftraf.
Ach', leer me in tyds doch voor my zien,
En uw geitrtnge gramfcnap vliên,
De Manefchyn en Nagtgezicht.
"UEfchovw het nagtgezicht, en wil nu by de Maan
En Manefchyn, u op een heuvel zetten gaan,
Of op een berg, in V groen, daar duizendfchelle keelen Fan Nagtegalen vroeg uw oor met -wildzang ftreelen, De levenwekker vast in Eike en Beuke ruifcht, De zuider zee op ftrand met zachte baren bruifcht, Gezang van joffer en, en blyde muzikanten, En fluitgalm opzvaarts ry:t, uit tels,e, en teêre planten: Hier vangt men te gelyk gezicht en zoet gerucht Van verw", en klank, en glans, in ei ne zelve lucht: Terwyl het morgenrood u toebloost uit den ootten, Een morgenzon belooft, die V flaauwjle hart zal troosten, En fchynen in den dauw op s aardryks ronde ring, Zo levendig en fchoon, ah zy te water ging. |
|||||
■ Me-
|
|||||
of "s Menschen LeVen. 189
Medicynen door bloemen, loof, krulden
en dieren. |
||||||
DE Roos, de koningin der bloemen, fterkt het hsrt
In flaauwtej en koelt den brand, in 's kranken koorl- fe, en fmart, NarcilT', die bronnen mint, verdroogt en vangt de wonden. Het brein, de lever, 't hart, van zwtsrigheên ontbundeD, Bedanken voor haar deugd de troostende Melis1. Het hooft,"zo dra de damp in 't brein verdreven is, Dat eerst benevelt was van koude vochtigheden, Bekent 's Lavenders trouw, betoont aan de eer der leden. Saffraan verheugt den geest. De Rosmaryn vet fterkt Geheugenis, en brein, dat als voörheene werkt. De heilige Laurier verdubbelt onze krachten, Verwarmt het ingewand, fchept vrolyke gedachten, De Hyzop ruimt de borst van kille vochtigheên, En als de ruime lucht den adem valt te kleen, Ontfluit ze fluks de long, en al wat lag geflooten.
Met .Mankop word de ilaap in 't bekkeneel gegoten. Pecni helpt de nier, en toomt de razerny.
Rabarbar vaagt de gal. De Wynruit, altyd bly
Van verwe, rekt den tyd des levens, jaagt de pesten,
En blufcht het vuur der lucht in brandende Gewesten.
Sint Jans kruid heelt en ftreelt de zenuw, die, verwermt
En opgedroogt, de kracht gevoelt, die haar belchermt.
Verftramde zenuwen, van koude doodgevroren,
Genezen van den Vos, verquikken, als herboren»
De Beveroli fterkt de zenuw, die verdryft
Den ftormwind, die in oor, vol onweêrs, ruifèhen b'yft.
De Pietworm fust de leen, die van beroerte beven.
Hartshoorne wekt het lyk, dat dood lag, en vergeven.
Het Scorpioen verwarmt, en dryft het water iv.êr.
e flinken Elandsklaamv, een dier, van geest zo teer, Bied
|
||||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||||
i9o
|
|||||||||
Bied Herc'les knods het hoofd, en heek en helpt het evel
In 't hoofd, wanneer het, dol van pyne, raze en revel; Dus heeft Voorzienigheid een tegenmacht ijeftek, Die 's menfchen jammeren met heeizaamhcên vergeld. |
|||||||||
Leering uit de Schepfden,
|
|||||||||
BEhalven dat ons plant, en kruid, en dier genezen,
Kan elk uit haren aart en eigenfchappen lezen Een leering voor 't gemoed. De brave Dadeltak, By Duitfcben Palm genaamt, bezwykt niet onder 't pak, Maar heft het hoofd om hoog, en leert in tegenfpoeden Volharden, en getroost de fcha met baat vergoeden. De kuisheid wederftceeft, gelyk de Lauwerier, De vlamme, en flaat geluit in 't heiloos minnevier. De Wyngaard, om den Olm gevlochten met zyn ermen, Leert man en vrouw uit liefde elkand're trouw befchermen. De zwang're Korenair, die, zegenrykst van zaad, En allervolst, haar hoofd ter aarde hangen laat, Leert oormoed aan den ryke, en adel, en geleerde. De Sonnebloem, die nooit zich van de Sonne keerde, Vermant ons 't oog te flaan na aller Lichten bron, En 'c aangezicht van God te kennen in de Son. De Boomen leeren God te zoeken in den wortel. De kuifche Weduw' volge in eenzaamheid de Tortel, Op haren dorren tak. De Spinne leerd al flil De Huisvrouw hare hand te flaan aan wol en fpü, De Zyworm desgelyks. De domme en dille Kranen, Met kaien in den bek, tot zwygen ons vermanen, En waken op de wacht. De Zwaluw, de Ojevaar, Elk roept: Een ieder neem1 faizoen en tyden waar. De vvakk're Velcimier leerd by tyds den nooddruft fparen '• En de arbeidzaame By' leerd winnen, en vergaren, Ooi
|
|||||||||
op 's Menschen Leven.
|
||||||||||
191
|
||||||||||
Ook onderdanigheid aan 's Konings Majefteit.
De fiere Leeuw gena. De Hond getrouwigheid.
De Slacg voorzichiigheid. De Scnildpad leert de Vrou-
wen. Als Huisvrouw, onder 't dak, haar huis en drempel trou-
wen. En de Arend, die zyn nest leert vliegen in de lucht,
Den Oud'ren wyst het fpoor van ftrenge kindertueht.
|
||||||||||
LOFZANG
A A N D E
EEUWIGE VOORZIENIGHEID.
ALwyze Vader van het menfchelyk geflacht!
Onfterffelyke Geest, die 't licht hebt voortgebragt; Het groot Heelal bezielt, door alles heen kunt dringen; Wiens nimmer fluimerent oog Natuur geheel doorziet, Daar gy de ruimte meet van aarde en Heraelkringen, En weet dat de Eeuwigheid u zelfs haar wierook bied ï
Ik hef, met diep ontzag , tot u myn ftem naar boven. Vergun my dat ik trachte uw Majefteit te looven; Al valt het leven kort, het welk uw liefde ons gaf,
Al daalt, na weinig tyds, de menfch in 't aaklig graf; Het denkend wezen, dat uw grootheid kan bezeffen,
Dat uwe wysheid ziet, daar ze uit uw werken ftraait; De geest, die eindloos hoog tot u zich op kan heffen,
IL. h fChter Van uw Bunst en goedheid afgedaald,
~? ""» met diep ontzag, tot u myn ftem naar boven,
vergun my dat ik trachte uw Majefteit te looven.'
|
||||||||||
* De
|
||||||||||
BESPIEGELINGEN
|
||||||||
192
|
||||||||
De menfch, wy weeten 't, is een wezen , welks bedaart;
Niet meer is dan etri fpan : naauw is 't, of't moet vergaan.
Doch't mogt nochtans't beftaan van u , óGod-' omleenen,- En 't word, ó Bron , waaruit het all' is afgevloeid !
Niet minder van uw gunst dan van de Zon befcheenen , Die 't zy ze daale of ryz', door u vol luister gloeit.
6 Eeuwige oorfprotigl 'k hef tot u myn Item naarboven, Vergun my dat ik tuchte uw Majïfleit te looven, My ftell' de dv.aaüng vry haar' doolhof Lustryk voor!
Gy fchenkt my 't Redenlicht, dat leid my op 't veilig fpoor,
Hoe zou de duistre nacht der dwaasheid me verblinden, Daar ik cp uw hulp vertrouw in bangen tegenfpoed ?
ïlet onheil drukk' Natuur, en dreig' haar wet te ontbinden; Ik vind dan zelfs by u nog rust voor myn gemoed;
En hef, met diep ontzag, tot u myn ftem naar boven; Vergun my dat ik crachte uw Majefteit te looven f De rampfpoed neem' de vlugt,'met angst en boezempyn,
De hoop, op dat ze ons hart op nieuw met troost befchyn',
Vertoon' haar heldre lamp, en treede ons juichend tégen. De liefde lagche ons aan, met kuifchheid , vrede en vreugd,
En a! haar' blyden (toet. Dit, weet ik, is uw zegen. Ik heb op u betrouwd, en leeve op't hoogst verheugd,
Ja hef met diep ontzag, tot u myn ftem naar boven. Vergun my dat ik tiachte uw Majefteit te looven! Och ! dat my voorts uw gunst van dagtotdagbefcheeni
Geef dat zich Liefde, in my, met dankbaarheid verè'en!
Laat Deugd en Waarheid (leeds myn buigzaam hart beflieren Dat hart blyv' Vrede, en Hoop, en blydfchap toegewyd:
Dan zal ik, wat me ontmoet, gelukkig zegevieren, En in uw' wyzen wil berusten 't allen tyd.
]k hef met diep ontzag , tot u myn item naar boven. Vergun my dat ik tiachtê uw Majefteit te looven! |
||||||||
DE
|
||||||||
oï" 's Menschen Leven. 193
DE HERF ST, By den Volwassenen vergeleken. |
||||||
IK, Herfsttyd, dek den difcti nut misp'len, druiven»
noten, En zie, terwyl ik vatt den boom der volheid draag, De * Schutter vlug te voet, en 't \ Schorpioen vergrootea Den nagt, die met den dag eenswichts was in de ** Waag. * November. \ OStober ** 23. September begint de Herfst.
DE HERFST,
DE Herfst, die't vrucht geboorat', dat in de zomerdagen
Zo moedig praalt in't groen op haar volvvafl'en ooft, Op zyne komst wel haast vind afgemat van 't dragen, En door den noorden wind van blad en vrucht berooft, N Leet' |
||||||
194 BESPIEGELINGEN
Leer' u, 6 Menfchen! in de Zomer van uw leven,
Een Zomer die zo vlug en Ichigtig heenen vaart,
Aan God de vruchten van goê zeen en deugd' te geven, Die hein behaag'lyk zyn, en uw'bekeering waard ,
Op dot de guure Herfst des otiderdoms in 't ende U niet verrniïchen moog', waar in gy afgemat
Door ltormen van verdriet, en ziektens, en elende, ]a vau den arbeid en des levens zorgen zat,
Geen' lust gevoelen zult om aan Gods Wet te denken : Veel min om vruchten van de deugd aan Hem te fclienken. Starren.
GOd heeft aan 't Hemeldak, dat overgroot gefticht,
Het vlammende geiternt'geitelt als in dagorde; En ons voor 't 'gantfche jaar voorzien van menig licht Waar by wy zien wat nu, wat morgen dient verricht, Op dat het all', alhier by beurt geboren worde. Lofzang*
(^ Od flaat zyn oog op elks gebrek,
Bezichtigt de aarde, fchenkt ze zegen Vol op, dat ze ons een volle tafel dekk' Met vee, en vruchten na de regen.
■ Zyn voorzorg giet de killen vol,
En difcht ons fpys op, dat elk huppelt,
Zo dikvvyl daar op de akkers zwol, Daar 't honing dauwt, en zuivel druppelt.
Hy drenkt de voore op 't dorre veld.
De kruiden groeijen dat ze piepen. Geen akker word met dorst gequelt,
Zo dik de greppels overliepen |
||||
op 's Menschen Leven. 195
Van verfche regen uit de lucht:
Hy kroont het jaar met zyn genade, Al 'c land verquikt; en vee, en vrucht
Gedyd, en toeneemt vroeg en fpade. De wüderniflèn worden vet
Van vrucht. De heuvels gaan ten reië. De Ram en kudde, niet befmet
Van e vel« fcheeren klip, en heië, • Gedijen by het geurig kruid, De dalen liaan gedost met Koren , En loven God met zoet geluit,
Zo word Gods lof alom geboren. V Koomt air by beune.
A/Ip-n krygt by beurte zon en regen,
Dan fonnefchyn, dan regenvlaag. De Sonne fchynt niet alle daag, Nog juist wanneer 't ons valt gelegen, Het water leid niet eeuwig vlak, Het onweer weet zyn tyd, en ftonden , 't Staat al aan'tyd, en macht gebonden, "Wat voorvalt onder 's Hemels dak, Op de verandering van een quaad
en goed Jaar. ^anfchouwer, fa uw oog en hart op dit tafreel.
Zie, met verwondering, dit weinig, en dit veel.
Wat koomt u in 't begrip van deze Ipt te voren'? Het eene jaar bewist Gods welverdiende toren: N 2 Hel
|
||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||
196
|
|||||||
Het and're toont ons blyk van zyn menfcblieventheid.
Bier is de duure tyd, die om zyn kommer fcbreit,
En't °eld naauv» vinden kan om graantot brood te kopen} Daar "doet da Schepper Uraks zyn milde hand weer open , En fchenkt ons overvloed uit loutere gend.
Al %ing de vloek voor uit, de zegen volgt wel dra ,
Als God die zinden wil: God zend ze ons uit den hogen: God voed en dekt de menfcb uit vaderlyk meidogen. Betrouw uw Vader dan in uwen hoogden nood
Hy trekt door zyne macht het leven uit de dood-
Maar vrees en dien hem ook , want vromen wilhy lonen ; Volbard in 't goede, en 't kruis zal u in't einde kronen. Vleefcb- eters.
Wie is voor zulk een niet vervaart,
W Die, om den honger te verzachten, Zo wredelyk het vee durft flachten: Die maalcyd pasc den heiden-aart,
En and're volken, woeft van zeden, Die onbefchoft, en zonder vreez\
Zich vullen met het dieren vleefch,
Zo verr' ontbloot van alle reden. Laat ons den honger met groen kruid,
En and're aardgewaiïên (tillen, Op zo veel wyzen, als vvy willen. Zo jaagt men alle woestheid uit.
Op de Lente en Oogst.
DE Heve Lente wil ons fchoone bloemen geven,
Maar de Oogft fchenkt nutter vrucht, men kan van reuk niet leven. Kloek-
|
|||||||
o? 's Menschen Le>en. 197
Kloekmoedigheid. 't TS Vorstelyk, een kloek gemoed
Te toonen in de tegenfpoed.
Die dan ten trots der nyd kan leven, Wanneer 't geluk hem heeft begeven, En onderdrukt met hand en voet,
Die is eerst dapper van gemoed :
Kloekmoedigheid blyft onbewogen. Ün ziet het onheil onder de oogen, Hoe yfs'lyk dat het woed en barnc,
Al rolde de aardkloot om 't geftarnc',
Al viel de Hemel uit zyn haken, Al krielde 't rond van Slang' en Draken, Nog bui?t de dapperheid voor 't wee,
Gelyk een fteenklip voor de zee.
Jaarmarkt van Pythagoras.
VAn bloote kykeren, van koopers en verkoopers,
Zeide eer Pythagoras, de Jaarmarkt te beflaan, Hoe? wist de Jaarmarkt toen van ftekers nog van ftropers? 't Schynt neen: want anderzints hy had ze 'er by gedaan. Op den Tyd.
MEt moeite en verdriet, roet blyJfchap, overdaad,
En nodeloos gewoel, de'vlugge tyd vergaat. |
|||||
N 3 Voor*
|
|||||
i98 BESPIEGELINGEN
Voorzichtigheid.
~pik zoele en ziel en lyf op '/naauwfte te bewaren..
De Slang jchuilt onder 't gras,baarloosheidis heel'groot:
Men jlritikelt eer men't waant. Om fchip dry ft op de baren Van een beroerde zee. niet wyd van hel en dood. Ei er ii voorzichtigheid, en naarfiigheid van noden. Wie V beste bergen wil, die houde Gods geboden. |
||||||||||
De Hyn, .
E Wyn verheugd het hart, en maakt den menfch ge-
zond, Maar die te veel hem drinkt, hy zielen lichaam wond. Niets beftendig.
|
||||||||||
D
|
||||||||||
T"\E boogde wysheid God
Heeft geen beftendig lot Hier beneên, in 't gemeen, ons befchooren. In 't purper zit de mot. De roest verteert het üaal En glans van fchoon meraal. Als een kiank, van gezang, in de ooren, Verdwynt all' 's waerelds praal. De Menfch is gelyk een Vrucht»
WY inenfchen Horten neer gelyk de vruchten doen:
De een fneuveltiyp en grys, en de ander wrang ea groen. DE
|
||||||||||
op 's Menschen Leven. 199
DE KORENAIR, door lyden verheerfykt, 't /"""^Ezaaide graan Iyd onder de aarde last,
vJEn boven de aarde, en worftelt, daar het wast,
Met regen, fon en vorst, en fchrale vlagen; 't Word dikwils van een hagelbui geflagen, Terwyl het bloeit, of in zyn airen fchiet En zwelt: het lyd van mist en lucht verdriet: En fchoon de feys het maaide op 't veld ter neder, Nog wordelt het met wiffeiing van weder En winden, eer het op den dorfchv!oer raakt.- Daar gaat het op een beuken, dat het kraakt: Den vlegel fpaart den halm, nog kaf, nog koren: De korenair word tot verdriet geboren. Vier tyden gaan in arbeid van dees' vrucht:
De Herfst ontfangt het zaad; de Winterlucht De teêre fpruit; de Lent de groene fteelen ; De Zomer fon begint den halm tegeelen, En kroont de vrucht, die 't leven onderhoud , Om 't blonde hooft, met eene kroon van goud, Met draal op draal,- nog moet ze in 't einde lyden, Dat 's maaiers vuist haar koom' met feylTens fnydeni Dat de akkerman haar binde en fleepe en toriT', De vlegel haar op 's huismans dorfchvloer dorfch'; De wan haar wanri'; de molenffeen haar breke; De voet haar knede; en 's ovens gloed haar fteke, pp 't hoofd, en fluit de kruim in eene korst: Zo dekt ze op 't laast' de tafel van den Vorst, En fpyst en voed de koninglyke monden: Zy flond op 't veld; nu wordze op 't hof gevonden s ■tlus dekte haar de fchuur en grove zak, Nu dekt haar 't hofgewelf en 't goude dak. o Edele air-, iaat treffen, wat kan treffen, Gy neigt uw hooft, om 't hooft om hoog te heffen ; N 4 Laat
|
||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||
2CO
|
|||||||
Laat hagelen, laat maaijen, dorfchen, flaan,
Gy valt om eens op 's Konings difch te ftaan: 't Vernederen fchynt vruchteloos en deerlyk, Doch geeft ia 't eind' meer luifters aan het heerlyk. Vergodinge van Bacchus.
DE vvyn brengt waarheid voort, doorbreekt den mist
van 't veinzen; De borst die nuchter (loot, weet dronken van geen flor. De Rhynlche druif doorgrond bei nieren en gepeinzen, Legt hart en harflèns bloot; is Baccbus dan geen God ? Zoon der Aardt,
V t 7 Oegt <wel,dat ons gezicht op 's Hemels aanzicht fpeelt,
V /Jy is 'er om verciert met lichten , wy met togen , Die van den Hemel ruim de eeti helft bereiken mogen ,
Maar van den aardbol naainv een duizenfic gedeetf i En hangen ivy dan noch {niet een van onze zinnen Ten Hemel zendende) zo zot het Aardryk aan ?
II elaas'ons kindfeh verjïand tvord klaar bier uit ver/Zaar9
Die Moeder jchoot veel meer als Vaders aanzicht minnen. Op bet Water*
HEt water lefcht den dorst, beftelt den menfehen drank.
Het Ipringt terbronaêr uit, en gaat gezwind zyn'gangk, Schept ademtocht, en loopt door deaders van de beeken, Tot dat het ftrorhen baare, en kome in zee geftreeken, En bruilch', van zee in zee, tot in den Oceaan, Waar uit het wierdgefchept, en opfteeg na de Maan , Van waar bet, coordeSongeloutert, neéigeftegen Jn 's aardryks openfehoot, gelaaft met dauw en regen, Ver-
|
|||||||
oï 's Menschen Leven.
|
|||||||
2QI
|
|||||||
Verfchiet van vruchten teelde, en baarde jaar op jaar.
Het water levert vifch uit ftroofh, en zee, van waar De vlooten 's waerelds oogst in alle havens fleepea, Zo lang als de Oceaan'op zyne rug de fcheepen By heele boflchen draagt, de menlchen tot geryf. Dus dienen alle leêu der waereid 't ganfche lyf Tot 's levens onderhoud, en wyzen ons in 't zingen, Op Gods Voorzienigheid, de voedüervrouw der dingen. De Waereid by een deftig Huisgezin
vergeleken. T)E Waereid word een groot en hcerlykHuis gekeken,
waar in men God in macht enwysheid'uit ziet jieeken Als Fader, Huisvoogt, Heer en Hooft van 't Huisgezin. Eet ampt des Huisvoogds is te letten op 't gewin En voordeel van het huis, en alle huisgenoot en Te houden in hum? plicht, de kleinen , en de grooten, De kinders, meesterknecht, en knaapen, de oppermaagd, Slavinnen , en gezin , gelyk het hem behaagt, Te leiden na zyn hand, op dat het alles dr ave Na eenig heilzaam eind'; de middelen en have Ferryke in zegeninge, en aanwas, vee, en vrucht Gedy'è, en al wut dient, gehoorzaame aan de tucht. Vertrouwt op geen belofte,
J^E dwaze menfch, die onder menlchen leeft,
Belooft wel veel, hoewel hy 't zelden geeft Of geven kan, of wil; het onvermogen Heeft menigmaal zyn eigen wil bedrogen, Het naberouw zyn eigen zin verleid. Eil fta dan niet op oijgeftadigheid. N 5 't Beeld
|
|||||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||
'c Beeld eens vroomen Mans;
. Aufonius uit het Latyn gevoïgt
DOOR
J. de DEKKER.
■pEn vroom, een wys, een eerlyk man,
*-*Hoedanig, naauw de Sonne kan Aanfchouwen onder duizend één', Een rechter van zyn eïge zeen, Doorgrond en peilt zyn hart heel naauw, Past op geen' klap van 't lichte graauw, Trekt zich der grooten weinig aan, Of wat zy la!:en of beftaan. Bezit een harte", rond en glad, Waar op geen buiten - vuil en vat, Gedenk wat dagen ons de Kreeft, Wat nagten ons de Steenbok geeft. Wend roer en zeil na weer en wind: Wikt eer hy waagt, kent eer hy mint,. Doet alles wat hy doet en laat Door pasloot gaan en winkelmaat. Draagt op den hals geen hollen kop, Geen vat dat klank geeft op den klop, En laat nooit woord ten tanden uit Dat meer niet in heeft als geluid. Aleer de flaap zyn' oogen raakt, Bedenkt hy hoe hy heeft gewaakt: En toetst zyn voorig dag bedryf, Eer hem de nagtrusc vak op 't lyf. Laat
|
|||||
op 's Menschen Leven, 203
Laat (zegt hy) zien, hoe droeg ik my?
Wat deed ik te onty? wat te ty? Wat zaaken liet ik onverrecht? Ach! dit bedryf en kon met recht, Dat werk met reden niet beftaan: Met meer alzo, 't zal anders gaan. Waarom doch heb ik waan gevoed, Die best waar tydig ukgeröed? Waarom der armen droeve Itand Bejammert met geflooten' hand? Waarom iet fchandelyks begeert? Foei my I waarom de deugd bezeert Slechts om een hand vol vuil gewin? Hoe blyf ik nog zo zot, zo kindfch? Heb ik ook iemands fmart' of fmaad Met tong gevordert of met daad? Hoe lange zal dat woeste beest, Gewoonte, myn' verleiden geest Meer trekken als vernuft of leer? Myn' ziele, zyt zo dom niet meer. Dus wandelt hy met Jto'üté treên Door all' zyn doen en zeggen heen, En rolt elk weer door zyn gemoed, En hoont het quaad', en kroont het goed'. 't Beeld van een recht heilryk Man.
QElooft my, en '/ i's wis, dat heil, geluk en zegen,
_ Dat rykdotn niet is in de macht van goud gelegen i
Niet by, die -veel bezit, maar hy, die met zyn deel Zich vergenoegt, is ryk. Genoeg is meer als veel, Z(f
|
||||
BESPIEGELINGEN1
|
|||||||
204
|
|||||||
Zo gy u zelven wenfcht ten vollen te verryhen,
Ja zo gy eenigfïns de Godheid wilt gelyken,
Roeit hebzucht, dat qttaad kruid, met ernst uit uwen geest:
IVant die min bebziek is, gelykt God allermeest.
Het gul de A. B. C.
A Anbid uw' Schepper in den geest;
Belyd uw' zonden, duikt en vreest;
Can 'c zyn houd vree met yder een; Draagt nimmer haat, hoe fel beltreên; Eert fteeds naast God, uw' overheid, Fraay, zedig ftil, en vol beleid; Gedenkt den dienst, aan u gedaan; Hegt nooit uw hart aan yd'le waan; Jaagt na de trotfehe hoogmoed niet; Klaagt nooit aan menfeben uw verdriet; Leert lydzaam zyn in druk en Üryd; Myd wraakzucht, gierigheid, en nyd; Neemt eer ge iets doet een wis beraad,* Onthoud u van den fchyn van 't quaad; Pryst niemam, dan om zyne deugd; Quyt u met yver; werkt met vreugd'; Rechtvaerdigheid beftuure uw' fraat; Stelt nooit op 't goud uw toeverlaat; Troost u door 't welbewust gemoed; Uw geld der armen nood verzoet; Vergaapt u aan geen aardfche praal; Wagt u voor list, en logentaal; Yit na geen dronkenfehap in wyn; Zo zult ge fteeds gelukkig zyn. D E
|
|||||||
'op 's Menschen Leven. 205
DE WINTER, By den afgaaanden Ouderdom vergeleken.
|
||||||
DE Winter zou zomtyds zo li'ef zyn tafel milten,
Als zynen warmen haard, of zynen bomen rolc. Hy wint weer aan den dag in * Waterman en f Vtjfchen. Die hem ten fnelften was omhuppek met den %* Bok. * Zodiecs teken in Jantiary. t Februarj.
„* ia December begint de Winter.
DE WINTER.
r\E dorre Winter, die natuur van haare gaven,
■■—' Haar geest-verquikkend groen en levend fchoon ont- bloot, En voor een ruime tyd houd in zyn barre fclioot, Als in een aak'lig graf, bedolven en begraven. Leer'
|
||||||
2c6 BESPIEGELINGEN
Leer' u, ó Menfchen! dat u eens te wagten ftaac
Een barre Wmccityd, waar in u 't groen van 't leven, En al het levend Ichoon der zinnen zal begeven, Een tyd, waar in de ziel haar leeme hut verlaat;
Die, door een' yz're ïlaap, een reeks van Winternagten Verüyten moet in 't graf, om 't onverwelkbaar groen Van 's Hemels Lente vreugd', of't eeuwig bar Saizoen DesiHeifchen Wintenyds, vol fmerten af te wagten, Vreest dan de Godheid in de lente van uw jeugd, Op dat gy deeleti moogt in 's Hemels lente vreugd'. '$ Menfchen Ouderdom.
IhfEn ziet door ouderdom des menfchen kracht bezwyken,
■^■JJe zinnen traag en /lomp, de jonkheid minst gelyken , In werkingen, en kracht, 't Geho'/r, bet foei gezicht, De reuk, 't gevoel, de finaak ontbreken in hunn J>licht, Ah de oude ryst in top, bezaait met gryze bairen, En de afgeleefde (leent, om 't overwigt der jaren, Terwyl by reeds al gaat met de éené voet in 't graf: Dat melt den ondergang des fteivers, door den ft af En krnkkenonderflut, ai hoe die kraéWen'hangen /lan elementen» daar zy leven' van om'fangen: Doch zo het oordeel en verftand, ons ingefiort, Door 't laajfen van den tyd geenzints vermindert word, Maar aangroeit, dat 's een merk, en een onfeilbaar teken ', Moe 's menfchen ziel, wanneer het lichaam is bezweken, Niet afneemt, als die niet. aan 't lichaam hangt gehecht, En buiten 't lyf beftaat, door een onflerf'lyk recht. Het driemaal * groot vernuft in alle ÏEgyptens Steden, Om zyn hpogdravenlheid en .wysheid, aangebeden, Betuigt hoe God den ménfcb uit twee natuur en mengt, En teffens flcrfelyk en nimmer fterflyk bnngt 'In 's waertlds ronden ring, als tufichcn twee natuuren» De onflerf'lykheid van God, en 't geen veraard in 't duwen » Verandert en verft erft; op dat de menfch getrouw, Hier alle wonderen ir. 't licht befpieg'len zou. * Trismesietus. *s*
|
||||
op 's Menschen Leven. 207
|
||||||||
Be vier Evangelisten*
|
||||||||
DE Schilders in 't gemeen die malen of verzinnen
Een. Engel by Matthys of Serafynfche Man, By Markus eenen Leeuw, verhit op overwinnen, By Lucas eenen Os, een Arend by Sint Jan En 't is niet vreemd gemaalt,'t is (dunkt my) wel verzonnen, Want Jezus, 't Dpperhooft der Serafynfche Schaar, Wierd a!s een Os geflagt, heeft als een Leeuw verwonnen, En voer ten Hemel op gelyk een Adelaar. |
||||||||
Den Heiland alleen behoud den Zondaar.
DïeNoordflar van myn heil blinkt door, in groote kracht,
En heldert voor my op de duistre nevelkringen, Die myn benaauwde ziel, van allen kant, omringen, Nu raakt de kiel weer vlot, en 't roer weer in myn macht, 'k Zal nu voorzichtig zyn, en houden naamver wacht,
Dat my, op deze Zee , geen buien weer befpringen , Die my weer, op den grond en feherpe rotzen, dringen l Die 'k, op myn reden ftout, te dwaaslyk had veracht.
De trouwe Liefde zal den fterken kabel hechten
•Aanj 't anker van myn Hoop, gegrond in 't vast Geloof. Zoo blyf ik voor 't gedruis der hartstogiftormen doof,- Tot dat Gods geest voor my den hollen vloed zal flechten»
fj1 wy?en my een baak, die uit dees woeste zee, Uns eens doen Landen zaj, aan 's Hemels bly.de reê. Ver-
|
||||||||
2o8 BESPIEGELINGEN
Verlaat u zelven om God te vinden.
"JV/jEn kan de vryheid niet verwerven,
Die menfcben Hemelburgers maakt,
Ten zy men 't quaad eerst af leer' llerven. Gelukkig die zich zelfs verzaakt. AU' die haar hart aan 't waereldfch hangen ,
Zyn zoekers van verkeerde rust, En met haar eigen wii gevangen,
Gebreidelt door haar dwaze lust. Ach! laat die ketens ras ontbinden:
Ach! druk deez' les my in 't gemoed: JD'w 't all' verlaat, zal 't alles, vinden,
Zelf groote vreugd' in tegenfpoed. Verlaat dan uw begeerlykhedenc
Zo vind gy een geruster lot,
Zo fielt de rust u recht te vreden, Verlaat u zelf; zo vind gy God.
Levenslust.
J?Lk txenfcbt, boe arm of krank, bier lang te mogen leven
Dat is, na myn begrip, elk wen/ebt de lange dood.
Noode en ongaarne laat de elendige Irus V leven; Dat 's, by verlaat ongaarne en noode zyne nood. |
|||||
De-
|
|||||
op 's Menschen Leven
|
|||||||
209
|
|||||||
Democryt en Heraclyt.
ONdankb're waereld, die genoten dienst vergeet,
Die de onbevlekte deugd verftoot, verjaagt, vertreed, Wy Zien uw valfchen icliyn, en vleiende ydelheid, Van Democryt belacht, van Heraclyt befchreid. Gedachten.
TNdien de tyd geen droefheid fleet,
'k Verging in 't leet;
Maar wyl de tyd de droefheid flyt, Raak ik ze quyt:
En tyd en droefheid gaat al heen, Gelyk 't verfcheen:
Als 't eind' maar vrolyk wezen zal, Dan heb ik 't al.
De Tyd.
DE gryze tyd, die fchielyk henen glyd,
Die ftammen kapt, die ted're telgen fnyd, Vernieuwt het jaar met maanden, weken, dagen, Met harde kouw en zachte zomervlagen. De droefheid word getempert door de vreugd'; De Winter fchaft ook zomers voor de jeugd. Een ongelyke Staat»
_J f e^n vloeit van wellust in het hof, vol overdaad,
■■-'hn. de ander lyd gebrek, en geeft den geest opftraat. O Men
|
|||||||
BESPIEGELINGEN
|
||||||||||||
aio
|
||||||||||||
Men zal niets in V graf dragen.
VErgader vry, eq fpaar vry al uw dagen,
Cy zult het goed niet in uw graffteê dragen. Tyds geweld»
|
||||||||||||
D
|
E tyd verfind het all', air kan 't die gryzaart breien,
|
|||||||||||
All' velt, all' wroet by 't om, niets is 'er dat hy myd.
Jeugd, vreugde, blos en blond, 't vervalt alt door den tyd. Wat mag ik van zo kleine en teêre dingen [preken ? /til' wat 'er machtigs word befchepen van de Maan.,
Moet alles met 'er tyd voor tyds geweld bezwyken. Hecht flaal en fieen aan een, bouwt Staten, Steden Ryken ; Daar ryst, daar ftaat hier niets, om eeuwig te beftaan» Eindelooze ^aren*
/"^Ods jaren doen hun ronden
Gedachten uit en in; Hy grondveste in 't begin
Den aardboöm zonder gronden 3' Den boog des Hemels fpanc
Hy met zyn fterke hand.
't Gewelf, met licht geladen,
En Starren, Son en Maan,
Zal flyten, en vergaan,
Verouden, als gewaden: Hy, ryk van macht en eer,
Verandert nimmermeer. Wat
|
||||||||||||
of 's Menschen Leven. 211
Wat krekfen om ons dry ven,
Hy wifièlt t' zyner tyd
Hen, als een kleed verflyt:
Maar zyne jaren blyven: Zyn wezen blyft alleen,
Gelyk het was voorheen.
All' zyner knechten zoonen,
En hun ontlerPlyk zaad,
Die zullen eens, van quaad
Bevryd, Gods Stad bewonen, Beflendig, en altoos,
In 't eeuwig eindeloos.
Bede tot God,
't QPrecht berouw vervult myn herte,
Neem my dog in genaê weer aan, 0 God! 't is my een zielefmerte Dat 'k zo dikwils U heb misdaan:
Vergeef my, wilt geheel vergeten , ö Heer! het geene is voorby,
Doe my de gunst, dat myn geweten Geheel daar overtuigt van zy.
Op dat ik my (door deze zegen !n 't binnenst van myn hart verheugd)
Verfterken moog' op Uwe wegen, Standvastig' zyn op 't fpoor der Deugd,
Myn Ziele dorst na U, 6 Heere! In heil'ge Liefd' is 't dat ze blaakt,
U zy de Lof, U zy de Eere! Roept zy in 't binnenfte geraakt.
O 2 Reis*
|
||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||
JJI2
|
|||||||
Reisbede,
Dit leven zwerft gelyk een reis' op aard',
Een wandeling, een gang, een verre vaart, ó Vader! 't is een weg, zo fteil, zo kort: Hier is 't, daar pad en fpoor verlooren word; Hier is 't, daar 't hart zich zelven vaak verleid: Hier zoekt men 't aardfch': hier doolt de zorg'loosheid 8 Hier treed men mis, hier ftruikelen de voeten: Wat kan ons leeds op de aardfche reis' ontmoeten? Waar dat men gaat, of ryd, of draaft, of vaart,
Een quaade tree, het hollen van een paard, Een gypend zeil, een wind, een bange lucht, Bezeert, verdelgt, treft menfcheiiMn de vlucht: Een fnel'le dood trapt menig op de hiel: Maar wat gevaars loopt de afgedwaalde ziel, Die 't lichaam voert langs zorgelyke wegen?
Hoe word ze in 't eind' nog met zich zelf verlegen?
De booze Geest, die de Ouders eerst bedroog,
Vertoont een weg voor ons geblindhokt' oog, Die zich in 't eerst breed opdoet, maar in 't end' Een afgrond word van eindelooze elend'. Hier woond de dood, die nimmer fterven zal, Die 's 't eind' der reis', 't begin van ongeval • Waar zal hier 't hart in 't vuur zyn adem halen?
Ach • laat uiy met de dwalende niet dwalen!
ó God! die my op deze wegen ziet,
Gy hoort myn ftem, verlaat uw dienaar niet: Aanfchouw myn nood; reik my uw trouwe hand, Zvt my gelei te water en te land, Uw voorzorg zend' doch de Eng'len uwer kracht, Ten hoede en dierst' van 't menfchelyk geflacht, Zo zal men hier in uwe vreze reizen, En opwaarts gaan na de eeuwige paleizen, EEN
|
|||||||
Leven.
|
|||||||||
op 's Mensch en
|
|||||||||
213
|
|||||||||
EEN
CHRISTEN
IN Z Y N KAMER.
A/fYn ziel, gewoon in 't wild te rennen,
Zygt hier in eenzaamheid ter neer,
Althans belust zich zeiv' te kennen, Te kennen haren Opperheer.
Getroost hier onbekent te leven Om de eer van in Gods gunst te flaan,
Op wiens gezicht zelfs Vorilen beven, En trotfe Ryken ondergaan.
Myn God! myn toevlucht en betrouwen l Al is myn kamers omtrek kleen,
Hier wil ik u een Tempel bouwen, Die Tempels tart, van marmerfleen,
Van zilv're ftof of goud gegoten. Uw Godheid, in geen huis bepaalt,
In geen kapel, hoe ruim, befloten, Word allerliefst in 't hart onthaalt,
In 't buigzaam hart, dat, neergezonken Door ootmoed, 's waerelds roem en pracht
Verfmaadende, uwe liefdevonken, Uw' onverdiende gunst verwacht.
Myn Godvrucht, met geen glimp bepaerelt, Zoekt telkens nieuwe deugdenftof;
Verwacht haar loon niet van de waereld, Maar al haar prys, haar eer en lof
O 3 Van
|
|||||||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||
Van U alleen, den Heer der Heeren ,
Die 't hart befpiegelt in zyn grond.
't Geloof, gevoert op Eng'len veren , Verlaat hier 'c wyde waereldrond, En ftreeft met Cherubyne pennen , Naar 't ongenaakbaar Hemellicht,
Om 't nooit begrepen goed te kennen. Hoe word myn duifter zielgezicht
Hier opgeheldert door uw waarheid, Die, uit onfeilb're blaên gehaalt, 't Verrtand verlicht door haare klaarheid, En, in den grond van 't hart gedaalt, Een zedefpiegel kan verilrekken ! Een fpiegel, die my nimmer vleit,
Vertooner van de boezem vlekken En 't quaad, dat noch verborgen leid.
De waereldkunde, vol verkeertheid, Die 'c hart voorhenen hield verblind,
Zwicht voor ootmoedige geleertheid, Die haren oorfpronk eert en mint. Hier hoor ik Gods gezanten preken, Propheten en Aposteldom
De boet- en vrêbazuinen fteken. De Leeraars zyn hier doof en ftom,
En kunnen echter antwoord geven, Naar raad gevraagt my altoos raên.
My wyzeh 't enge pad ten leven, Om 't eindeloos bederf te ontgaan.
Met dit gezelfchap, wys en heilig, Al fchyn ik eenzaam en alleen, |
|||||
op 's Menschen Leven. 215
Verkeer en leef ik bly en veilig,
En flap naar 't eeuwig Kanan heen,
Hier ben ik best bevryd van dooien Ter rechter of ter flinkerhand,
Myn eigen Biegtvaêr in 't verholen, Myn Rechter en myn Predikant.
Myn vierfchaar fpan ik hier geftadig, Myn Koning val ik ftil te voet,
My zelven allerminst genadig; Of poog' door beê en zuiv're boet,
Myn rode bloedfmec in de plaflen. Van geenen Tyber of Jordaan.
Maar Jezus kruisbloed af te waffchen, En 't droevig hart van angst te ontflaan.
't Gebed kan hier naar boven dringen, Als wierook van myn hartaltaar:
Of wil ik vreugdetoonen zingen, Dan volg ik Sions Harpenaar
En trek aan Davids fchelle fnaren, Waar op zyn ongeveinsde ziel
Zoo vlug ten hemel plag te vaaren, En 't anker van haar hoop behiel,
Dus fmaak ik, 's morgens vroeg en fpade, In 's levens voor- en tegenfpoed,
De vrucht der Hemelfche Genade; En fmelt, al biddende, in een gloed,
Van onverbeeldelyke weelde. Dewaereld, die, met fchyn vernist,
My 't hart doorftak en teffens flreelde, Verdwynt dan als een rook en mist.
O 4 ó Wae-
|
||||
n6 BESPIEGELINGEN
6 Waereld, die my had betovert!
ó Zielverleidende Sireen,
Die menig hare zoo licht verovert Door drek en draf, door kalk en fteen!
Al ftormt ge ftadig op de zinnen, Myn ziel ftaat pal in dit gevaar,
Zy wil haar vyandin niet minnen; De Godheid blyft haar beukelaar.
Of zet de flaatzucht Koningryken Het bloedig krygsgeweer ten doel,
Hier kan ik al 't gedruis ontwyken; Hier plant ik zelf een oorlogsfloel
Op 's harten grond, om onbezweken, Gelyk een Christen oorlogsheld,
Myn zielbedervende gebreken Vol moeds te dryven uit het veld.
Dus kan ik meer, dan Cafar, pralen, Dus voel ik vree in 't rein gemoed,
Waar by geen aardfche vree mag halen. Een ander haak' naar overvloed,
Of ding' naar wiffelbare flaten, Of wroet' hier als een mol in 't flyk
Of fchyngoed, al te vroeg verlaten, Of neem' uit Stadsgewoel zyn wyk
Naar fchaduwryke landprièelen, (Terwyl hy 't onkruid in zyn hart
Laat wori'len om zyn rust te (telen) Of poog' het zielkruis, dat hem fmart,
Met weeldefeesten en zaletten, (Die oog alleen en vleefch verzaên)
|
||||
pp 's Menschen Leven. 217
Te blind en zorg'loos te verzetten;
Ik volg der wyfèn heldenbaan.
Geen waereldzorg benaauwt rnyn woning, Nog fchoon vergulde flaverny;
Hier heerfch ik als de grootfte Koning, Braveer de trotfte heerfchappy.
Geen goutdorst, door geen goud te laven, Dringt door myn huis of hartdeur heen j
Geen rykdom kan de ziel verflaven, In alle ftaaten wel te vreên;
Geen onkruid laat ik welig groejjen; Myn besten akker wied ik fchoon ,
Geftadig bezig in 't befnoeijen Van vuile lusten, ftreng verboón.
Zoo hou ik wacht, daar and'ren flapen, Zo leef ik recht, daar aardfche draf,
Waar aan veel dwazen zich vergapen, Haar moordkuil word, en donker graf.
Laat dan het waereldrot my hoonen, Myn rykfte fchat, myn erf blyft God,
Myn hoop op onbeweegb're troonen: Myn ziel, vernoegt in 't beste lot,
Viert feest op feest in 't vroom geweten, En, los van 't zichtbaar element,
Kan 't kinderpopfpel haast vergeten: Myn eerkroon fchittert aan het end'.
Dus heb ik 't nutfte werk verkoren. ö Menfch! vergaap u aan geen fchyn,
En leer van my (wil 't oor flechts hooren} In ledigheid minst ledig zyn.
O 5 C. Brand,
|
||||
si8 BESPIEGELINGEN
Broosheid des levens.
riOe liepen ons de woeste baren
En buld'rende onweêrs winden raeê,
Wy dobberen in veel gevaren Op 's waerelds ongetrouwe zee.
Het leven is, gelyk de vloeden Van 't altyd opgezwollen meir,
Door haat en ongerust vermoeden En hoop gedreven op en neer.
Hoe krielt het van onnutte zorgen, Die ons beftormen dag en nagt!
Wat klippen zyn daar niet verborgen! Hoe toont begeerlykheid haar kracht!
Hoe voert zy ons door barreningen! Hoe quelt de vreeze ons nu en dan!
Wat hopen wy veranderingen In iets, dat niet gebeuren kan!
Het geen ons kon tot nut verftrekken Verdoemen wy, als waar 't ons quaad,
En voelen onze zinnen ftrekken Tot iets, het welk ons zeker fchaad.
Geen holle zee is zo verbolgen Als 't holle leven van den menfeh,
Om de ongelukkige gevolgen Van zynen ongegronden wenfch.
Wat monfters zyn daar al te vinden! Wat frorm beroert het woedend nat,
Dat, opgedreven door de winden, . De hooge Harren zelfs befpat! Het
|
||||
oi? 's Menschen Leven.
|
|||||
Het leven kend geen vrede op aarde.
't Is alles ongerust en broos.
En vind men ergens iets van waarde, 't Houd ftand voor eene korte poos.
Dan valt het onverwacht ter neder, En jaagt ons naare vreeze aan,
En 't keerd in eeuwigheid niet weder, Wat is 'er, dat hier vast kan ftaan?
Ach! mochten wy, op deze baren Zo lang geflingert heen en weer,
De ware haven eens bevaren, Wy wenfchten na die zee niet meer.
Aldaar is geen gevaar te vreezen, Daar alles is vol rust en vree.
Wie zou niet trachten daar te wezen, Bevryd van zwarigheid en wee?
ö God! zo hoog in 't licht gezeten , Die 't alles hier om laag befchouwt,
En al de waereld af kunt meten, Gy ziet op 't ongetrouwe zout
Ons zwerven, miiïtnde de haven, Waarom wy wenfchen dag op dag,
Ai! wil ons met die hope laven Dat haast die tyd genaken mag.
6 Havenl eind' van alle elenden 1 Verlangen van een moede ziel!
Wy wenden dagelyks, wy wenden , En naderen met onze kiel
Na 't Vaderland, vol zaligheden. o Vaderland! ó Godd'lyk huis!
|
|||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||
Ï20
|
|||||||
Dat onze rampen zal vertreden,
En ons benemen alle kruis!
Wy wachten daag'lyks met verlangen. Dat gy ons eenmaal zult ontfangen. Een Menfch een Bloem,
MEt goede reden en met recht word 's Menfchen leven
By eene teére Bloem geleken en geacht, Die 's morgens moedig praalt en dikmaal voor de nacht, Door een gemeenen wind ter neder ligt gedreven. Hoe vaak zal 's avonds zich een menfch ter rust' begeven,
Terwyl hy 't allerminst zyn (lerfuur nog verwagt, E*, eer liet morgenrood aan de oosterkimme lacht, Is meenigmaal het web zyns levens afgeweven.
Dus zyn de Bloemen, dus de menfchen zwak en teer;
Een fchiïa , een enklefcbaauw, vol ydelheid, niet meer. Dwaas zyn ze des die 't hart aan ydle bloemen hangen; Maar nog veel dwazer, die hier onbezonne leeft,
En zich intyds niet in des Heeren dienst begeeft, Om 't Hemelfch leven eens voor't weereldfche te ontfangen. Zyworm»
'k \ 7Erga door myne konst, en bouw my zelf een graf.
V Ik trek de lyn myns doods, en fpin myn leve.j af. Aardworm,
CTaagwillen Aarde en Menfcb als door denHemel dringen,
Zy tnet haar fteil gebergf, by met zyn hoogen moed: En -wat is de Aarde doch ? bei grond/op aller dingen; En wat de Men f eb ? de Worm, die daarin Uiden wrot. JSagt-
|
|||||||
op 's Mensciien Leven. 221
Nagt-gedagten. ó TLlEere! welk een Hemel gloed
Ontvonkt myn loom en traag gemoed,
En Hoort zyn flaaplust, om myn leven Te fiften, in het dwaas beflaan,
Lang in myn tydrol aangefchreven, Met overdenking na te flaan,
Wat deugd koomt op my nederdaalen , Myn ziele lichtend' met haar ftraalen! / Myn ziel, die uit het bedde vliegt,
Door aardfche drift in flaap gewiegt,
Ziet nu die heil-zon liefflyk fchynen, Die haar met een geheiligt licht,
Gebroken door de nagtgordynen, Straalt in het vadzig aangezicht',
Dus kan zy 't in haar voordeel trekken, Dat zelfs Gods hand haar op koomt wekken. Maar zal ik in myn levensblaên
Herlezen al myn euveldaên
Is dit het goddelyk behaagen ? Daar God myn weezen grondig weet,
Van toen ik onder 't hart gedragen, Uit zondig zaad te faam gekneed,
Den Hemel zag met zondige oogen, En 's Moeders borden heb gezoogen. |
|||||
ö! Neen
|
|||||
BESPIEGELINGEN
|
||||||||
222
|
||||||||
ö Neen! dat wil de Godheid niet,
De itraal die in myn boezem fchiet,
Wekt my alleen tot vromer leven. ö Deugd! Gods heilige afgezant,
Ik zal me op reis1 met u begeeven, Geley myn ziel flegts by der hand,
Zo zal ik langs den weg der reden, ISa 't fterfuur, in den Hemel treden. Troost in Ouderdom.
T^En ander treure om de ouderdom,
En het vervallen van zyn krachten. Hy fuffe en mymer' ihl en Hom, En flyc', metfmart, zyn vvinternagten;
Voor my, ik weet op aard' geen ftaat, Die de ouderdom te boven gaat: Want, nu ik haast in 'c graf zal dalen,
Begint myn ziel eerst door te ftralen.
'k Word in myn blindheid nu verlicht,
En, door de nevel van myne oogen , Befchouw ik, met een klaar gezicht,
Hoe my de waereld heeft bedrogen. 'k Zie nu, door 't priefterlyk gewaad,
En tabbaard van een man van ftaat;
W?ant, fchoon ik het gezicht moet milTen, Doorgrond ik die geheimeniffen. |
||||||||
'k Ver-
|
||||||||
op 's Menschen Leven. 223
'k Veracht het waereldlyk onthaal,
'k Ben nu niet meer belust myne ooren Te leen en aan een dert'le taal,
Of Deülaas gevlei te hooren. 't Ontroert me niet, óf iemand fchreid.
'k Lach met des vvaerelds ydeiheid.
't Is beter het gehoor verlooren, Als 's waerelds lafheid aan te hooren. Weg, dwaaze, die myn lot beklaagt,
't Geluk beftraalt myn 'gryze hairen. 'k Word van de Godheid onderfchraagt,
In de ouderdom en hooge jaren: Want, hoe 't gebeent' meer lilt en beeft,
Hoe meer om my de Godheid zweeft,
Die my, door 't fterven, zal bevryden, Van 't wifièllot en bitter lyden. Een ander wacht' de dood met fchrik,
En zoek' zyn leven uit te rekken, 'k Verwacht, met vreugd', na 't oogenblik,
Dat my de grafnaald zal bedekken. Men ziet geen doodzweet op de wang,
En 't fterven valt hem zuur nog bang,
Die, door een Godd'lyk vuur bewoogen, De dood treed moedig onder de oogen. |
|||||
LOF-
|
|||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||
224
|
|||||||
L O F - Z A N G,
Op de wyze van den I oo Pfalm.
A/jYn Heer, myn God, die my altydc
Zoo gunftig en genadig zyt:
Ik zeg U dank en grooten lof, Waar coe ik reden vind' en ftof. Gy doet my goed by nagt, by daag;
Gy helpt en troost my, Heer, geftaag;' Gy maakt dat ik in blydfchap leef, En 't leed my aangedaan vergeef. Waardoor gerustheid in 't gemoet,
En vrolykheid op volgen moet: Gy doet my , Heer, zoo veel genaê, Dat ik geen leed meer gade flaê. My, wien zoo veel vergeven wert,
Past wel een oprecht dankbaar hert, Gy weet wat hert een ieder heeft, En hoe hy met zyn naasten leeft. Op U al myn vertrouwen ftaat,
Die my nooit zonder troosten laat; Maar daar op myn bedenken leid, Hoe 'k toonen zal myn dankbaarheid. Werkt in my Liefd', en neemt die aan,
Voor al het heil aan my gedaan: Want al de deugd en al het goed Tot U, en van U, komen moet. EEN
|
|||||||
bp 's Menschen Leven. 315
E EN CHRISTEN
op z y N
STERFBEDDE.
■\/jYn zielj geflingert op de baren,
-"■ Van 's waerelds ongëftuime zee, Staat nu, na zo veel ach en wee t Gereet, de haven in te varen: '
Zy ziet dien langgewenfchten dag: Waar in de dood, die 't al doet bukken,
Haar eens van 't lichaam af zal rukken:
't Zy verr' dan, dat ik met geklach Het voorwerp van rayn wenfch zou groeten,
ó Neen! de blydfchap, nooit gefluit, Wil nu met kracht ten boezem uit, Om haar als een vriendin te ontmoeten,.
Nu zal, nu zal myn tegenfpoed Al teffens met het leven enden:
Vaart wel dan rampen en elenden:
Ik vlieg na God, het hoogde goed. Myn ziel, die onder 't pak moest zuchteh
Van 't logge vleefch, dat bot of boos, Meest een verkeerden zy-weg koos, Zal nu haar kerker haast ontvluchten.
P ÓZa-
|
||||
2'>S-
|
|||
225 BESPIEGELINGEN
6 Zalig fterfuur! welk een fchat
Van heerlykheid, en fchcone ftraalen, Doet gy in 't rein geweeten daalen, INooit van het fterf'lyk hart bevat.'
Myn geest, verrukt om hoog gevloogen, Ziet nu het aardfch maar van ter zy',
En ftreeft het fterPJyk reeds verby
Door fterk verlangen opgetoogen: Gewillig lofïè ik nu den last
Van 't leven, dat my lang verveelde, Om al de zaligheid en weelde, De vroome zielen toegepast,
In God, myn Heilbron, te genieten: T<a voel ik, hoe de zuiv're deugd
Zich zelf beloont met Hemelvreugd,
ó INooden, zorgen, en verdrieten, Verdrukking, hoon en tegenfpoed,
Die my ooit ramp en onheil brouwden , Wat ben ik niet in u gehouden! Hoe zalig zyt gy voor 't gemoed!
Myn waarde Vrienden, lieve maagen Wat fchreit gy om myn Ledekant?
' Wat droefheid heeft u overmant ? Houd op 't is nu geen tyd v,an klagen. 't Is waar myn fterPJyk aangezicht
Zal u voortaan niet meer gebeuren; Maar matigt uw' geklag, en treuren, Een Christen leeft in 't geest'Jyk Jicht„
En bouwt zyn hoop op vaste gronden: Staak dan uw wanhoop en verdriet,
|
||||
op 's Menschen Leven. 227
Misgunt myn ziel den Hemel niet,
Daar druk en droefheid word verflonden. Ik weet dat myn Verloiïèr leeft,
Die zal, ten trots van dood en plagen, Myn ziel en lichaam overdragen, Daar 't al van blydfchap juicht en zweeft.
Wat zal, wat kan my dan ontroeren ? Ik wacht maar na den laatften fnik,
Die zal my in een oogenblik
Na 's Hemels Voorhof overvoeren. 6 Spoorelooze Waereldling l
Ach! zaagt gy nu eens uit myn oogen, Gy wierd haast uit uw ftand bewoogen: Hoe nietig zou dan alle ding
Voor 't flervende oog als rook vervliegen? De zorgelooze dertelheid
Die u zo deerlyk heeft verleid,
Zou u zo vast in flaap niet wiegen; Geld, aanzien, wellust, en gemak,
Het voorwerp van uw droevig ilaaven Zo diep in 't zondig hart begraaven, Zou dan, gelyk een lastig pak,
De ziel van naberouw doen zuchten: 't Is tyd dan, dat gy 't woelen ftaakt:
Waak op eer u de dood ontwaakt,
Zo
kunt gy nog 't gevaar onvluchten,
En gy, ö Jeugd! die zonder toom,
Het hart aan vuile lust laat kleeven, Wat is uw tyd, wat is uw leeven? Een damp, een fcbaduw van een droom.
P 2
|
||||
228 BESPIEGELINGEN
Ik zie den tweeden dood al gaapen,
En 't eind', dat eeuwig zonder end',
Uw' ziel na de afgrond heenen zend:
En kunt gy nog uw heil verflaapen ? Ach! had ik nu in dezen nood
Geen fchat van waare deugd voor handen, Helaas! waar zou myn ziel belanden, Op de oever van de nare dood?
Had ik de Waereld niet verlaten, En door haar wellust heen geftreên,
Toen zy my nog bekoorlyk fcheen:
Wat zou de dood my konnen baaten? Moest ik in wanhoop bang, en naar,
In 't middevi van dit angftig woelen, De helfche zielftraf niet gevoelen? Maar nu, nu vrees' ik geen gevaar,
Nu fmelt ik in een zee van weelde: Nu word het welbewust gemoed,
Met keur van Hemelsfpys gevoed,
Dat geen vernuft zich ooit verbeelde; Oprechte Deugd, wat zyt gy fchoonl
Wat fchiet gy levendige ftraalen! Myn geest zal door u adem haaien In 't voorgenot van 't eeuwig loon.
Wat hcilzon koomt myn ziel befchynen! Ik zink in Gods genadengloed.
ö Waereld met uw overvloed!
Hier moet gy in 't verfehiet verdwynen» Weg fcepterftaf, en kroone goud :
Weg fchatjuweelen, ryk van ftraalen, |
||||
op 's Menschen Leven.
Ik vlieg na Sions goude zaaien,
Op diamantfteen vasc gebouwc.
Ik voel, ik voel den dood vast nad'ren: De leeden worden uitgerekt:
De tong' bezwykt: 't gezicht vertrekt.
Nu vaar' ik na de vroome vad'ren; 't Propheten- en Apofteldom,
Wel eer de wellust van myn leven, Door leflTen van Gods Geest befchreven, Door boet-orakels nimmer ftora,
Hier is het eind' van al myn zwerven. ö Menfchen! wie, en waar gy zyt,
Ach! weest doch gierig op uw tyd,
En leert de konst van wel te derven, Dat dierbaar pand van zaligheid,
Gebooren uit een heilig leven; Zo zult gy vrolyk opwaarts dreven Als al de waereld zucht, en fchreit:
Zo zult gy rustig konnen derven Een aarde, meer vol last dan lust:
Zo leeft de blyde ziel gerust.
ó Zalig derven, voor het derven! Myn werk is af, ik zie den prys.
Vaart eeuwig wel, myn waarde Vrinden; eerlang zult gy my wedervinden, 'k Verwagt u in het Paradys.
Myn God, myn Noodhulp in myn lyden, Gy koomt, ik voel het aan myn hart:
Ach! help my in dees' laatfte fmart,
Waar in ik met den dood most dryden: P3 |
||||
BESPIEGELINGEN
|
||||||||
230
|
||||||||
De fchaduw fluit myn oog voor 't licht!
Nu fmek ik in de levende ader, Van 's Levens Heilbron; Heer en Vader, Myn last, myn arbeid is verricht.
Ik zink in lieffelyke droomen. Ach! 't is gedaan, het aardfch' verdwynt,
Nu my de Hemelzon befchynt.
Alweetend God! ö wyk der Vroomen! Gy weet hoe ik u heb ge vreest,
Dat doet... maar ach! myn tong bezweeken, Verflyft, en kan niet langer fpreeken. Myn God ik iterf, onifang myn geest.
G. Bruin.
GOEDHEID.
ö ^Alig hy! die vry van haat,
Geen boosheid fmeed in zyn gedachten,
Maar ahyd zal naar weldoen trachten, Blymoedig naar zyn macht en ftaat:
Zyn goedheid fchiet alom' haar llraalen, Gelyk 't verkwikkend' zonne-licht,
En maakt door ongevejnst onthaalen, De waereld aan zyn gunst verplicht:
ö Edele aard, gedaalt van booven! Geen laster kan uw glans verdooven. De vyf Wonden Chrifti.
DE Wonden Chrifti zyn eer plnelteren als wonden:
Zyn' Wouden meesteren de i'eeren onzer Zonden. |
||||||||
I oor-
|
||||||||
op 's Menschen Leven.
|
||||||||||||
23 e
|
||||||||||||
Voorfmadk van het Zalig Leven,
ALs ziel en lichaam, door een vasten band verbonden,
Wilvaardig zyn, om in den ftryd van lust en last, Gods wet te volgen, en elk ©p zyn plichten past, En zich naauwkeurig wagt voor ftruikelen en zonden, Aanleggende tot winst haar' toevertrouwde ponden.
Op dat het vleefeh zich nooit te reukeloos vertast, Maar dat het buigzaam volg' den geest, dien waarden gast, Dan word het voorgenot van 't eeuwig heil gevonden t
Dat is die fphat, die door geen roest nog mot verderft,
Dat is die vreugd', die door geen hoon nog rampen derft, Laat vry de waereld hier haar minnaars veel beloven. Al wat zy geeft is vol van walging en verdriet,
Maar 't vreé-banket, dat hier een vroorne ziel geniet, Gaat (zelfin'tzwaarfte kruis") al't aardfch vermaak te boven. Onderfcheid tujfcben Tyd en Eeuwigheid.
|
||||||||||||
D
|
E Tyd en de Eeuwigheid in duurzaamheid verfcheelen,
|
|||||||||||
/ils takken uit een ftam, doch ongelyke deelen,
En tegens een gekant, want wie den duur beziet Het eene kent zyn eind' en ooirfprong, V ander niet. Het eene zweeft recht door , op voortgang, en bewegen: Het ander ruit in liilte, en ftaat het fchokken tegen. Het eene word gefluit, en neemt in 't einde een keer: Het andere flaat pal, en wankelt nimmermeer. Het eene ontfangt zyn maat van uurwerk, klok; en flarren , ^au Sonjie,en Maan, om niet in't voortgaan te verwarren. Het ander meet geftarnie, en Son. en Maan , en all' . Wat uit zyn' ring aileen een duimbreed deelen zal, In 7 duuren , afgewerkt door eeuwen, jaren, dagen, En uur en oogenblik, faizoenen , zomervlagen, Den winter. lente, en herfst, gebruikt, offnood misbruikt, l~«t dat Gods eeuwigheid den tyd de vleugels fnuikt* • P 4 Be-
|
||||||||||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||
?3*
|
|||||||
Befchouwing van den Dood,
BEdrieg ik my ? of baart de Dood in my geen' fchrik,
Dat monster der natuur','t geen elk op't zeerst doet beven} Terwyl zyn wifïe komst my, ieder oogenblik, Als op de hielen zit, en dreigt den (lag te geven? Wat is doch vat» 't gewoel en al het aardfch befchik?
't Is onbeftendig goed , als van den wind gedreven, Waar van geen voordeel is, hoe zeer men 't wege of wik k',
Geen troost, geen andre hoop, dan, door den dood, te leven. Schoon ik my niet beroem op kracht, of ftouten mosd:
En uw geweld, ó Dood! de menfchen yzen doet, Uw uitftel geeft ray niet dan kwellende verdrieten. Of fchoon, in 's weerelds oog, myn lot gezegend is.
De Dood moet echter my geleiden, daar ik wis, Voor eeuwig» ongeftoort, Gods byzyn zal genieten. HOe ydel is 't genot van h ondermaanfebe leven?
Welks wiïfelvalligheid, by dag en uur, verdraait, Welks loop is, in een perk van moeilykheid , befchreven , Welks hoop, op 't onverzienst, word vruchtioos afgemaaide Is dan 't gezegend licht den menfeh* tot draf gegeven,
En word zyn wenfeh alleen met ydelheid gepaaid ? Neen: 't is de geest die leefc, en, hemelwaard geheven,
Zyn hoop in beter grond, van Gods beloften, zaait. Het aardfch verblyf is kor.t, by 't eeuwige geleken;
Een kerker "voor de ziel, vol zwakheid en gebreken\ Maar, in Gods troost beproefd, een weg tot heil bereid. De Dood, we! eer de Ichrik en veege vloek der Zonden;
Doch, door des Heilands magt en helden bloed, verfloncfen, Verftrckt den vroomen nu een pad naar de eeuwigheid. " Bc-
|
|||||||
op 's Menschen Leven. 133
BE PEINZING VAN
GODS OORDEEL en EEUWIGHEID. HOe klopt myn bange hart! hoe trillen my de ledeni
Het fpeekfel kleeft, als leem,aan myn gehemelt'ftyf: Myn tanden zyn geklemd; myn tong heeft fpraak, noch reden; Myn kniën flaan tot een; het bloet ftolt my in 't lyf;
Myn oogen itaan in't hoofd , als vlammend vuur, te blikken: lienau wtheid doet myn geest, in 't klamme doodfweet flikken; Op 't zien van zulk een' glans, in ongenaakbaar licht,
't Welk, alles buiten zich, vernietigt, door zyn' luiiler; Van een rechtvaardig God, voor wiensvolftrektgezicht»
Ceen zaak verborgen word, in 't akeligfte duister; Wiens ftrenge Majefteit alleen, gefchil beflecnt,,
En alles loont, of ftraft, r.aar onverzeibaar recht J
Zal ik , met myne fchult, vol wroegende gebreken,
Voor dien geduchte troon, ter vierfchaar,moeten liaan:
En hooren, tot myn' lalt 't rechtvaerdig vonnis fprek'en,
Om van dat helder licht, voor eeuwig, weg te gaan; Dat licht, dat zelfs de hel en afgrond op doet dagen,
Om 't naberouw, door leed van dit verlies, te piagui?
Waar heen benauwde ziel? wat middel uitgedacht,
Om u, voor dit gericht ten oordeel, niet te Hellen, Daar wanhoop, ongenade en wroeging op u wacht,
Om, in vemvyfeling, u, door u zelf, te kwellen/ Rampzalige eeuwigheid! gy overweegt in ftraf
En ftrengheid.'r ftrengile op aard,het oüverbidbasrgraf,
|
|||||||
Maei
|
|||||||
P5
|
|||||||
234- BESPIEGELINGEN
|
|||||
Maar zacht: terwyl Gods wraak dus fchittert in myne oogen,
En gloeit in 't krimpend hart, en lillend ingewand, Vertoont zich in dat licht, een ftraal van mededoogen,
Die een'biblojdan held bafchynt, vaiiialien kant; Dees wenkt my vriend'lyk toe, en bied my,met vertrouwen,
Zyn rechtethand, tot hulp in 't klemmende benouwen,
Een kruis, waar op hy zelfden dood heeft ondergaan,
Om voor de fchuld eens volk.'twelk Hy verkitt, te boeten, Reikt Hy my toe, om kloek de hand daar aan te flaan '
En daar mede, inzyn'naam, denOpperheer, te ontmoeten.' Dit fchynfel van Gods beeld ftelt zyn barmhenigheid,
In tegenwicht van 't recht,'t geen my Godsgunft ontzèit.
Dus hulploos bymy zelf', en heilloos, door myn zonden,
Te midden, uit verderf, geroepen door dien Zoon , Word ik in hoop gefterkt, en, door zyn dierbre wonden,
't Vertrouwende geloof verzekerd, voor Gods troon, Dus levende op genade, en buiten myn vermogen,
Word ik, uit liefde alleen, langs't kruishout, opgetogen.
'k Ben van den zwsren boei, die myn' bedorven wil
Nog aan de Weereld kramt, wel niet geheel ontflagen; Maar 'k worftel onvermoeid, myn geeft is nimmer ili'l
Om, op dit lichtend fpoor, dot doelwit te bejagen. Zoo word my de eeuwigheid , die eerst zoo grouwzaara
fcheen, Eene onuitputbre bron van lout're Zaligheén.
Gode »y dank , die my de overwinning geeft
door J. C. Triomf? God' lof! Triomf! De ttryd is afgeflreeden !
De dood ligt neer in 't zand. De hel word tot haar ftraf, Haar eige beul, en legt haar woedend dreigen af. 'k Streed zonder macht, alleen door zuchten en gebeden. Code
|
|||||
op 's Menschen Leven.
|
||||||||
23S
|
||||||||
Gods Zoon kwam my te hulp, iflmenfchenllaet, beneden.
Een fiang fchooc uit de hel,die hem een moordbeetgaf, De dood greep hem de hiel, en wierp hem neer in't graf, Maar hy vertrappelde hun zelfs den kop en leJen.
Myn" zwak geloof bleef hem, in zielenangft, (lichts by,
Terwyl dje held zich kloek, voor my, in 't (Irydperk (lelde. En, door zyn bloed en zweet, die helgedrogten velde. Den ftryd won Hy alleen, de zege gaf Hy my.
Die zal my van den vloek, voor Gods gericht, verfchoonen, En als zyn* deelgenoot, met zyn genade, kroonen. JONGSTE DAG.
De Wereld (laat in vuur, de beide polen roken.
De Hemel zweet van angft, de woeste golven kok«j, De llroomen droogen uyt, het aardryk al verfchiikt, Berft bevende van een, de Sterren, moê geblikt, Staan doof en zonder glans, de Rechter in de wolken Roept all' de wereld 't zaam, daagt allerhande volken , Slaat Wet. enWeet.boek op, wyst ftrengden Zondaara«n„ Daar wat hem ftond te doen, hier wat hy beeft gedaan, Laat zig van genen fchyn verblinden nog verdoovcn, Ziet Scepter aan nog Schop, ziet Hutten aan nog Hoven, Maar keurende naar 't hert elks uiterlylte daad, Zeg tot de Schapen, komt; en tot de Boeken gaat. AL woed de blixem, wind en donder,
Al is natuur in baarensnood,
Al keert de waereld bovenst onder, Die wel doet, vreest voor ramp noch dood.
|
||||||||
B^
|
||||||||
s3Ö BESPIEGELINGEN
BESPIEGELING
VAN HET
LAATSTE OORDEEL.
r\Ntmenfchte menfchen, die, by hopen,
Als wilde dieren zonder toom, In 's waerelds yd'le drom en droom
Te blind en zorg'loos ligt verzopen; In uwen wrevelmoed te trots,
Te trots in zo veel oordeeldagen, Te doof voor 't klaat'ren van Gods flagen: Is 't hart niet harder dan een rots?
Begint, begint dan eens te beven Voor ftrenger Rechtdag, u geftelt,
In Gods orakelblad vooripelt,
In 't hard van Neroos zelfs eefchreven. Hoe levend toont u deze prent
Den Opperrechter in de wolken, 't Krioelen der gedaagde volken! De waereld loopt hier op een end'.
't Gebergte loeit en huilt van onder,
De Son bezwymt, het Sfarrendak Verbreekt en voelt vast krak op krak; De biixem worüelt met den donder.
|
||||
-*»'' "■> •
|
|||
o? 's Menschén Leven, 237
De lucht betrekt in zwarte rouw; 1
Ik hoor de donderkloten rollen:
De Hemellichten fuizebollen En rukken 'c cierelyk gebouw
Van 't ongemeten rond ter neder; Terwyl het bruifTend element Geen oevers meer of palen kent, En 't onweer Eike fpaart nog Ceder. 't Heelal verwrikt zich, de aarde fplyt
En fcheurt van een tot aan den navel, Gezonken in een gloed van zwavel; Al de elementen zyn in ftryd. De dag is eindelyk geboren,
Van 't ongeloof te laat gelooft, Die aller dagen glans verdooft: De Rechter laat zich zien en horen: Hoe klinkt de aardfch- Engelfche trompet
Door berg en dal, door veld en akker l Staat op, ó Dooden! en word wakker, Aanboort bet vonnis, u gezet,
De plaats, daar ge eeuwig zult heiander-. Al 't aardryk lost in barensnood. Op dezen donderftem, haar fchoot En baart haar toebetrouwde panden. 't Verdorven gruis krygt yleefch en been.
Hier ryst ho\ menfchdom uit zyne aiFchen Uit graf gewelf en waterplaiïen. Hoe woelt en zwiert het onder een,
Om
|
||||
238 BESPIEGELINGEN
Om ylinx weer van een te fcheuren!
De Aardfch'rechter, voor wien Cafars daan,
Ziet fcepterftaf nog ploegftaaf aan ;
De ftoutfte dwingelanden treuren : Hun moed verzinkt met 's waerelds grond.
Geen JVJarius, geen Alexander Steunt op zyn Arend meer of (lander. De * geeffel van den Helle/pont
Kan defen Zeevoogt niet ontwyken: Waar vind zyn vlucht hier fchip of boot
In 't nypen van den jongften nood ?
Hier ftranden alle Koningryken. Geen titulheer, hoe groot van (laat,
Tot hooger adeldom gefchapen, Vind heul aan 't vaderlyke wapen; De Rykdom mist zyn toeverlaat.
De fterkfte legd hier neêrgeflagen;
De boosheid krimpt van angst: dit licht
Straalt al te fterk haar in 't gezicht;
De onfterf b're Worm begint te knagen. Waar blyft het heidenfeh Christendom ?
Waar druipt ge, die u hoop en kennis Begroeft m 't graf van fnoode wennis? Uw groote Voorfpraak is nu (lom.
Of hebt ge hem getergt tot (preken, Hy fpree&t niet langer van gena;
Uw naberouw koomt veel te fpa:
Zyn Godheid wil zich eenmaal wreken, Ramp-
* Xerxes, |
||||
óp 's Menschen Leven. 239
Rampzaligen ! die uwen tyd,
Uw dierb're levens ogenblikken Tot 's levens eind' en laatste fnikken Den Waereldvorst had toegewyd,
Helaas! uw tyd is lang verloopen,
De fakkel, van Gods eigen hand
Ontdoken, lang al uit gebrand,
Geen nieuwe heilzon meer te hoopen. Al kryt ge fchoon uwe oogen uit,
ó Reukelooze Maagdenreyen! Om uwe dwaasheid te beichryén, 't Is vruchteloos: uw lamp ging uit,
Te vroeg door 's waerelds rook betogen; De Bruigom riep u luid genoeg,
Maar, ach! uw blindheid overwoeg
Zyn taay gedult en word bedrogen. ö Weergaloze vierfchaardag!
Befpot van waereldwyze dwazen, Hoe yff'lyk zult ge hen verbazen, Hoe overromp'len met den ilag!
't Zy dat ze in vuile flemperyen,
Daar 't welig vleefch vermaak in vind, Of, door het blinkend goud verblind, In ryke winden zich verb!yën.
Wat ftaac een korte lust hen duur,
Nu ziel en lichaam gaan verloren!
De Koopheer vlied uit zyn comptoiren ;
Waar hoed hy zynen fchat voor 't vuur! WasT
|
||||
840 BESPIEGELINGEN
Waar blyven nn de dert'le geesten,
Verloochenaars van 't Kruisgeloof ?
Ach! bleef hun oor oneindig doof
Voor 't naar muzyk der helfche feesten ! De hoogmoed vak: de bruiioftstoon
Verandert plotzelyk in karmen, De iJruïd befterft in Bruigoms armen; De Vader mist zyn lieven zoon.
Hief helpt geen handgewrigt der bozen ;
De doodharpy neemt zelf de vlucht:
Zy ftopt haare ooren voor 't gezucht
En hol gefchreeuw der hopelozen. 't Onkreukbaar Recht gaat zynen gang*
Waar bergt men zich in rotsfpelonken ? Wie blust, de nimmer lesb're vonken ? Dit eirjd'Ioos eind' valt veel te bang.
De deugd alleen, wel eer verfchoven, Befchimpt als dwaze fuffery,
Befchouwt haar hoogtyd van naby,
En fteekt, vernoegt, het hooft na boven** Haar lastig renperk is volend;
Haar liefdewerken zyn de pennen Om vlug door 't blaauw lazuur te rennen Na 't. Eng'lenhof, haar toegekent.
6 Wenfch'lyk, ö beklaag'lyk fcheiden,
Daar 't menfchdom, flus zo na gepaart*
Ten Hemel of ten afgrond vaart, Hoe gaapt de kloof hier tuiTchen beiden! Geri,
|
||||
óp 's Menschen LeVen. 241
Gena\ ö God! gena, gera!
■Beftuur rnyn afgedwaalde zinnen Om u met diep ontzag te minnen , Eer wet- en weetboek openga.
Leer rriy Jc vergankb're vroeg verlaten , De vierfchaar fpannen in 't gemoed ,
De zonden, bitterer dan roet,
En eigen wil geftadig haten: Bewaar rriy ftaag voor zielverraat:
Laat altoos hier myn Lampe branden, Öm in dien fchipbreuk nooit te ftranden: Zo bly v' ik ftaan, als 't all' vergaac.
Casp. Brandt.
Op het ïieiiig Bybcl Èlad* ó rVNuitputbre wysheids bron!
6 Goudmyn! keten van miraak'len,
Onpeilbare oceaan, wie kon
Dit konstftuk aan malkander fchaaklen? Geen aardsch vernuft reikte ooit zoo hoog,
Li God is d'oorfprong zelf te zoeken; Erken myn ziel dan 't eeuwig oog,
Steeds zorgend voor het best der boeken, Waardeer het als uw dierften fchat,
En lees eerbiedig 'c Heilig Blad,
|
|||||||
Het
|
|||||||
Q
|
|||||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||||
242
|
|||||||||
Het volmaakt Gebedt onzes Heeren,
6 f^Y die zyt in 't Ryk der Heem'len, onze Vader?
VJ Geheiligd worde uw Naam ? uw Koningktyke nader!
Dat hier op Aarde uw wil, gelyk om hoog gefchied!
Geef ons ons daag'lyks Brood! doe ónze fchuld teniet,
Gelyk wy doen de fchuld van onze fchuldenaaren! Wil onze Ziele voor verfoekinge bewaaren! Verlos ons van het Booze! u is de Majefteit,
het Ryk, de Magt, en Kracht, nu, en in Eeuwigheid;
P. Langendyk.
|
|||||||||
Het Gebedt van Sahmon.
GEef my geen overvloet, en Iaat my niets ontbreeken,
Maar voed my, Heer'! met 't brood van myn befcheide» deel. De Menfch houd 't leeven nietby 't geen hy heeft te veel» Maar by 't geen nodig is, om 't leeven aan te queeken, Lipt zoude ik, zadt van fpys, deez' lastertaale fpreeken:
Wat heb ik Godt van doen f myn Godt is buik en keel» j Weer van my het gebrek, op dat ik niet en fleel'. Die noodt door diefftal keert blyft van uw gunn veifteeken»
Dies, Heer'! zo lang ik in het kommerdal zal leven,
Zo wil my matigiyk myn levens nooddruft geven. Gy weet wie dat ik ben; gy kent myn bros gemoer. De RyMom maakt den Menfch verwaand en opgeblazen.
De fchraale armoed' kan de kloekfte ziel verbazen: 't Genoegen is op aard het wenfehelykst aardfche goed. |
|||||||||
Sltu*
|
|||||||||
Op de voorbaande Prent.
\ Y! fteur 's mans diepen aandagt niet,
j\ Dien gy hier neergeboogen ziet. Hy fpreekt met Godt, en keert zyn rug Der werelt toe, die los en vlug, Als een gezwolle waterbel, En louter kindervreugd en fpel, Verdreven wert door 't Englepaar Van zyn geheiligd zielaltaar. "Waar vint men God? beft in een hoek Van ftilte, en een aandachtig boek. C. de Wit Iz
Jacob. VI. 16". Een kragtig gebed des Regtvaar-
digen vermag veel. Matth. VI. 6. Wanneer gy bid , gaat in uwe
binneokamer, en uwe deur gefloten hebbende, bid uwen Vader, die in het verborgen is, en uw Vader die in het verborgen ziet, zal 'c u in 't openbaar vergelden. |
||||
USffXr
|
||||
Vermat, y*d « * '■
|
||||
op 's Menschen Leven* 243
|
|||||
Sleutel des Hemels.
"VErdrukte ziel, hou op van droeve zuchten:
Al word ge alom beneepen en bezet,
Schep moed : gy kunc hier 'c groot gevaar onc- vkigten, Door middel van een yverig gebedt; Dat klimt voor Godt, en daalt met trooft en ze- gen, Terwyl de geeft buigt onder's Hemels hand, Hoe zeer vervolgt, beilooten en verieegen, Geen wreedheid houd de vrye ziel aan band;
Wat ramp u dreigt, wat ftcrmen u beloopen; De Hemel fpringt op vuurig bidden open. GEBEDEN.
ó /^Rooten Heer en Godt! ó volheit van genade!
VJX Weeft my geftadig by, verloft my van het quade: Ik weet niet wel te regt uw noit volprezen wil, Tuflchen het goet en quaad Haat myn verftand nog (lil: Ik kan het niet te regt met oordeel onderfeheiden,
Myn oordeel is te zwak, ó Heer! gy moet my leiden.
Behoed myn Hert, en Ziel, en Zinnen van het quaad, En geeft dat ik 't altyt en heel gewillig laat. '". Geeft voorts dat al myn doen U altyt mag behagen;
Laat zyn tot uwen dienst myn gantlche levens dagen,
Die gy my hier om laag genadig geven zult. Ik bidt dat gy myn hert met uwen geeft vervult, Die my in al myn doen beftier in uwe wegen,
Geelt my die groote gunft en vaderlyken Zegen,
Q a Dst
|
|||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||||||
244
|
|||||||||||
Dat ik na uwen wil U dienen mag voortaan,
En altyd, Heer, met U in uwen paden gaan. Zo zal ik zeeker zyn van Zaliglyk te flerven, En na een zoeten flaap U Ryke te verwerven; 't Welk my door uwen Zoon genadig is bereidt, En waar na toe zyn gunft my zoo genadig leydt. |
|||||||||||
$#ft *##**«*#***:#****#********
|
|||||||||||
6 TTEer! ó grooten Godt! wie zal zig ooit betoonen,
tl Dankbaar genoeg te zyn ? wie zal ooit konnen loonen Dat overgroóte goed, die liefde die wy zien, Aan ons, door uwe gunft, zoo wonderlyk gefchien? Gy hebt ons uit de doodt en 't eeuwige verderven
Gegeven 't leven weer, 't leven dat noit zal fterven,
En dat door 't dierbaar Bloet van uwen lieven Zoon, Die voor ons aan het Kruys leed fchande pyn en hoon; Die daar door heeft voldaan al wat wy fchuldig waren,
En is daar na by U ten Hemel opgevaren,
Zulks Hy voor onze fchult de ftraf heeft afgeleit, Eu heeft alzo voor ons d' eeuwige vreugd bereit. Wie heeft ooit zoo veel Iiefd' aan imand ooit bewezen ?
Waar heeft men ooit of ooit van zulken gunft gelezen,
Dat voor een ander Menfch ymandt zyn leven geeft, En voor den genen zelfs die hem beledigt heeft! Wy lagen in den zond' en in den dood verfönken,
Doe God beeft zynen Zoon voor ons ter dood gefchoiikert,
Die Heilig en opregt, ter helle is gedaalt, Weer opgedaan, en voor ons fchulden heelt betaalt, Op dat wy na de dood, voor Eeuwig met Hein leven,
En nooit voor zyn gezigt met vreeze zoude beven:
De ftraf die op ons lag is door Hem afgedaan; Wv zullen dan door Hem in 't eeuwig leven gaan. |
|||||||||||
Wy
|
|||||||||||
Op de voorfïaande Prent.
|
|||||
ALs 't hert, geraakt door 's naaflens nood,
Haar hulp aan hem, van hulp ontbloot, Bt^yft door byftand van gebeên, Daalt God, de Liefde, ftraks beneên. Zoo noopt der deugden Koningin, Des opperkonings hert en min. C. de Wit Iz.
Jac. V. 16. Bidt voor malkanderen.
-------- 19, 20. Broeders,,indien iemand onder
u van de waarheid is afgedwaald, enhemiemand
bekeert; die weete, dat de geen, die eenen zondaer van de dwalingezynswegs bekeert, eene ziel zal behouden van den dood> en zal me- nigte der zonden bedekken. Gal VI. 1. Broeders , indien een menfch over-
vallen ware door eenige misdaad; gydiegeestlyk zyc, brengt den zodanigen te regt met den Geest éer Zagtmoedigheid. |
|||||
op 's Menschen Leven.
|
|||||
"W/Y moeten altyd loven
™ Den Heer en Godt hier boven, Die 't al zoo wel regeert,-
Die ons ftraft zo genadig, En is ook zoo weldadig, Dat zynen wil ons leerc.
Hy ftraft ons 't onzen beste,
En zegent weer ten lesten, Heel buiten ons verwagt:
Wie kan zoo dankbaar wezen, Die zyn goedheit geprezen, Te regt begrypt en agt?
Wie kan zyn daden melden?
En eènigzints vergelden, Het goed dat hy ons doet?
Wy hebben ondervonden, Als wy vallen in zonden, Dat Hy ons dan behoed.
Wy zyn, in al ons werken,
Heel los en domme klerken; Hy geeft alleen 't verftandt,
Om 'c geen Hem kan behagen, En naam van goet kan dragen, Te nemen by de handt.
Hy wyst ons al de wegen,
Ter zaligheid gelegen, En leidt ons op het padt, Q3 |
|||||
BESPIEGELINGEN
Dat ons tot hem kan leiden,
En gaat voor ons beryden, Zoo kostelyken fchat. Hoe zal ik, Heer, geprezen,
U dankbaar genoeg wezen, Voor al dat grooten goet
Dat gy my heden doet; Da* gy my, Heer, weldadig, Geweeft hebt zoo genadig.
Ik heb U heil gefmaakt,
Gy hebt my vry gemaakt Van duivel dood en zonden,
Die my tot allen Honden Bevogten, en met vlydt Aandeden grooten ftrydu
Gy hebt my, Heer, verheven,
Verwinninge gegeven, En zekerheid bereid
Van myne Zaügheic; Ik kan niet als U pryzen, En eer en lof bewyztn.
Waar toe ik rog de kragt
Van U alleen verwagt; Geeft dat ik U mag eeren,
En uwen lof vermeeren, Met hert en met gemoet, Voor 't goed dat gy my doet.
|
||||
Op de voorbaande Prent.
|
|||||
Hier leert het krankebed zyn plicht,
Zoo God dien donk'ren dag verlicht. „ Het derven is gevvigtig, „ Men fterft gelyk. men leeft, „ Sterf dan, ö, dat 's voorzichtig! „ Eer 't leven u begeeft. Maar is hy, die op 't ledekant Vaft fterft, geheel aan God verpantj Dan överfproeit hem 't edel nat Van 't trooftryk Euangeliblad. „6 wel hem, die in fraarten, 5, Als 't vleefch ons nu begeeft, „ De naare dood durft tarten, „ En God ten troofter heeft. Wie wysheid, daar men niet in dool, Wil leeren, koom in krankheids fchool. C. de Wit Iz.
i
2. Theff. ii. 14. Vertroost de kleinmoedigen onderfteunt de zwakken, zyt larjgmoedig tegei
allen.
j. Cor. IX- 22. Ik ben den zwakken gewordenj als een zwakke, opdat ik de zwakken winne!
zoude.
Rom. XIV. 1. Den gecnen , die zwak is in h< |
|||||
geloove, neemt aan.
|
|||||
<ynmoeï?iqt.
|
|||||||
op 's Menschen Leven. 247
|
|||||
i> TTEer! uit uwenThroon ziet gy ons arme menfch>n,
JLi En gy beftiert ons doen, onstragten en ons wënfchen; Zulks dat wy van U hand verwagteti moeten al, Wat ons, of tot een draf, of weldaat, dienen zal: Het is ons byde goed ; de ftraf herfteld ons ljven, De weldaad aan U lof, die prys en eere geven: Zoo dat wat hier om laag door U beleit gefchied, Is. dienftig voor den menfeh, en goet, al weethy 't niet. Gy weet het alles wel, te fchikken' en te voegen, Dat al die dankbaar zyn, moet nemen goet genoegen ; Want alles wat gebeurt, en door U hand gefchied, Den menfeh daar door altyd voordeel en gunft geniet. Ons oordeel is verkeerd, in 't kiefen wat wy willen, Naar U beftier alleen kan 't quaad van 't goed verfchilleh. Het hangt niet aan ons doen, maar hoe gy 't dirigeert: Het diendt ons dikwils niet dat ons verfland begeerd. Als 't al gaat na ons wenfeh en na ons eigea oordeel, Valt't dikmaals qualyk uit, tot fchade in plaats van voordeel. Het allerbeft is dan te leven wel en (lil, En in al ons bedryf te willen dat God wil. r^Y die de deugd bemind , betrouwd op Gods
beleid,
Die alles tot u lof, en tot u eer bereid: Die 't alles fchikt, wilt niet fchroomen,
Tot voordeel van de vroomen.
Myn ziele, looft den Heer > en bid zyn Godcheld
aan,
Die u dit groote goed, dees weldaad heeft gedaan; Maakt dat zyn Heilig wezen Door u mag zvn geprezen. 'Q 4. Eeu-
|
|||||
S43 BESPIEGELINGEN
Eeuwig zy lof en dank dien grooten God en Heer;
Hy is ons heil en hulp, Hem komt toe prys en eer j Hy is altyd weldadig,
En blyfc by ons geftadig.
Hy is 't die ons altydt omzingelt dag en nagt.
Uit zyn Hemels palys door Engelen met kragt; Die tegen 't vinnig woeden
Der bozen, ons behoeden.
Hy ftaat ons altyd by, en troofl: ons door dien
geeft,
Die van 't verderf verlofl, van qualen ons geneeft j Die los maakt onze banden,
En zegent onze landep.
Dewyl dan dat zyn gunft,en zyngenaad'altydt,
Ons hert en ons gemoet volkomentlyk verblydc 7 Zoo laat ons eeuwig loven, Dien grooten God hier boven. $.<>•$ <H?H» «e-^-^ <H*>-§* «H># «H>"§>
1110e zal ik u, myn Godt, myn Heer,
Voor al die gunft, voor al die eer, Die gy my nu en ook voor dezen, Zoo overvloedig hebt bewezen: Die my verlofl; van fchand* en pyn, Genoegzaam dankbaar konnen zyn ? Hoe
|
||||
op 's Menschen Leven. 249
Hoe zal ik u genade goedig,
En u weldaden overvloedig, Die gy my dagelyks betoond,
En zoo gefladig mede kroond,
Die ik ten volle niet kan melden, U dankbaarlyk konnen vergelden? O Heer! ik zal u roepen aan,
En bidden dat werd' aangedaan
Met uwen geeft en uwe gaven, Die hooger als de wolken draven: Om zoo door uwe magc alleen
Te krygen magt, om in 't gemeen
Ook uwen Naam, zo hoog van waarden, Te roemen, hier om laag op aarden; Tot welken einde wy ook al
Gefield zyn in dit aardfche dal;
Dit is het wit, dit is de reden Waarom wy leven hier beneden; Maar al het goed dat men betragt,
Gefchied alleen door uwe magt,
Zoo dat wy u niet konnen pryzen, Of gy moed ons u hulp bewyzen. Daar is niet goeds in ons verftandt;
Daar is niet goeds als van u handt.
Wy konnen u te regt niet loven; 't En 2y gy zeat u hulp van boven. |
|||||
Q 5 Weeft
|
|||||
BESPIEGELINGEN
|
|||||||
*5o
|
|||||||
"W/eeft by my Heer , en leidt my in u wegen,
Tot al myn doen, verleen my uwen zegen.
Wilt my doch in 't verftand, ö Heer! verligten,
Maakt my altyd bequaarn tot myne pligten,
Geeft, Heer, dat ik u wil wel weet, en wel betragt,
En dat ik uwe wet voldoe na myne kragt.
Werkt, Heer, in my opregt berouw van zonden,
Waar door 'k voor u , zoo fchuldig was be- vonden, Door 't lyden, Heer, en 't bloed van uwen Zoon, Maakt my van al myn zonden rein en fchoon. Geeft my, ö Heer .'dat aan myn evenmenfche Zoo veel goeds doe, als voor myn zelve wenfche. Wel zalig, Heer, is die op uw betrouwd,
Geef dat myn ziel op u haar hope bouwd. Myn Heer, myn God, fchikt alles voor my
wel, 'k Betrouw op u, op u myn hoope ftel.
'k Hebbe zoo veel goeds, ö Heer, van u ontfangen, Zal nu het Zalig deel verwagten met verlangen. 't Is zeker dat wanneer het Harte is vol Deugd;
Dan is de Ziel vernoegd ! dan is de Geeft verheugd! ja, dan gaat niets op aard, dat zoet vermaak te boven Dat onze Ziele vind, in huren GOD te loven. |
|||||||
'S MEN-
|
|||||||
CBidtdatafiy niet in yter/ocA/nqe
en IXo/n/rr |
||||
Qp de iioorjiaande Prent.
|
||||
IK zink in ootmoed voor u neer,
Bely myn fchuld, myn God, myn Heer! Ën vloek de looze flangetong, Die graag zich in myn boezem drong. Bedatiw dan, ó oneindig goed! Myn eerlyk hert; geef dat myn vpet? Gezet op 's werelds ydelheên. Door rein geloof mag dieper treên; En Kelk en Kruys van bitter leed Nooit quetzen myn oprecht geweet. Geef, dat al 't aardfche eens mag vergaan, En deugd alleen myn grond beflaan. C. de Wit ïz.
Matth. XXVli 14» Waakt en bidt, opdat gf
' niet ip verzoekinge komt; de geeft is wel gewil' lig, maar het vleefch is zwak.
LuC. XI. 4. Leid ons niet in verzoekinge. **— XXII. 3'» 32- Simon, de Satan heeft U zeer begeerd) om te ziften als de tarwe; maar
ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niefL
óphöude»
|
||||
2fi
|
|||||
'S MENSCHEN LEVEN
Van de WIEG tot het GRAF:
Afgefchaduwt door korte
SPREUKEN,
Verdeeld in de
XII. MAANDEN DES JAARS.
Met Gefchicht- en Zede-kundige
AANMERKINGEN,
Zo over ieder Opfchrift, als ook Aristotel es
en Catoos Zedeleflèn, verrykt. |
|||||
A A N D E N <
L E E Z E R.
E Romeinen , als ze fchreeven ,
bezielden hunne letteren mtt zin en verfland. Men telde hun- ne bladeren niet , maar men woeg de liniën , die geheel geest en zenuwen waren, zonder mengeling van drabbig vet of overvloed van welig vleefch. Nu vind men fchryvers, die een zee van Woorden op 't papier ftorten , waar in de zin te zoeken is. Zo word alles na den tyd ge- Went, 't Is een groot deel der wysheid, tyd en flond wel te beraamen en in acht te nee- men. Dit dan ons oogmerk zynde , weten- de dat de kortfprekentheid een majefteit in zich vertoond, en deze heerfchende kortheid de mond van alle bevelhebbers zeer wel past, nadien een mannelyke tale kort en gefchort nioet wezen , met woorden die klem en na- druk hebben, en dat de woorden zelfs vrou- wen worden genaamt, maar de daaden man- nen, zo hebben wy den loop des levens be- paalt , en afgefchaduwt door korte Rymfpreu* ken, toonende dat dezelve de wettige kinde- ren van de wysheid zyn, onderwyzende ons dingen, die onze Voorvaderen hebben onder- vonden. En, gelyk de Son met een kien ftraa-
|
||||
Den LEEZER.
|
||||||
flraaltje, dikwils een duifier hol verlicht,
fchoon het zelve verre afgelegen is, zo kon- nen ook de Spreuken uit het verftand de dui- fternifle der onwetenheid verdryven , en de ware deugd daar in vesten : dringende alzo, door de fpiife van haar fcherpheid, in de ge- moederen der menfchen, latende in dezelve, als zekere weerhaken , 't nut tot opwekking van dieper bedenking. Hier vind gy alles dat dienflig en ondienflig zy; wat 'er gebeurt on- der de menfchen; wat 'er betracht en nagela- ten moet worden. In 't kort, 't zyn zaken die zo zedig, geeftig, als boertig zyn: want Hy fchiet het doelwit niet voorby,
Die V nut vermengt met boertery. Dus worden u de menfchelyke woeleryen,
van de Wieg tot het Graf, vertoont, in twaalf Maanden ; dat een eeuwigdurende Almanach uitmaakt. Doch alzo kleine huizen geen groo- te deuren van noden hebben, is hier al genoeg gezegt. Gebruik dan deze bytende waarheid tot verwakkering des levens, en befpiegelin- gen der jeugd, die ze zo in 't fpreeken als fchryven,' op verfcheide gelegentheden kan toepaflen. Zo raakt men V jaar en levenstyd,
Bepaalt in vier getyden, quyt, |
||||||
'S M E N-
|
||||||
*s$
|
||||||||
'S MENSCHEN LEVEN,
Van de WIEG tot het GRAF. |
||||||||
DE VIER JAARTYDEN.
DE Lente toont ons klaar 't begin van 's Menfchea
leven, De Zomer 't lachend groen van 's levens lieff' lyk dal, De Herfst hoe ons de blaên van 's lichaams kracht be- geven , De flinter hoe de flieeuw des doods ons dekken zal. |
||||||||
Janua>
|
||||||||
aso 'S MENSCHEN LEVEN
|
|||||
Jamtarius of Louwmaand.
DE Louwmaand, onvoorzien van kruiden en gebloemt* ,
Die by de Bomers na hun Janus word genoemt* Wiens komst het Jaar vernieuwt, het oude doet vergeeten.' Leer' ons den Ouden menfch afleggen eu verfmaên, Den Nieuwen aandoen en op 't pad der deugden gaan» Op dat ocs 't oude quaad niet worde toegetneeten. Februarius of Sprokkelmaand.
DE Sprokkelmaand, die by. de Heidenen al vroeg,
Den Naam der zuiveringe of reiniginge droeg, Om dat zy Jaarlyks op haar zespaar eerfte dagen De Dooden reinigden op 't zuivermakend Feest, Leer' ons van jongs af aan, de zuiv'ring van den geest Om dien den zuiv'ren God met eerbied op te dragen. Martius of Lentemaand.
DE Lentemaand, die'thoofd, verheugd , na boven (leekt,
De hanbevrozen korst des aardryks openbreekt, Op dat bet gras, en kruid en vrugten bren? te vooren, Leer' ieder de oogen des geloofs na boven flaan, 't Gefloten hart der zonde in Godvrucht opengaan, Op dat het vruchten teel', die Gode en menfch bekooren. April of Grasmaand.
ZO dra de Grasmaand op de fchraale Weiden treed,
En 't pas ontdooide Land met welig groen bekleed, Verlaat het vee de flal om blyde in 't velu te blaten i Zo moet de menfch , als hy de Grasmaand van zyn jeugd Ziet naderen, zich ook op 't pad der waare deugd, Begeeven, en de fchoot der ydelheid verlaten. Mat
|
|||||
van de WIEG tot ïïet GRAF. 25?
|
||||||||
Mat of Bloeimaand,
HOe fris de bloem van 'tjaar, deBloeirnaand zich vertoon',
En 't Hoofd met eenen krans van kleur en geur bekroon', Nogtans verdwynt zy als een ted're bloem voordeoogen: Men ila dan vry de Bloem van zynen leeftyd ga, Op dat men zynen plicht volbrenge eer 't word te fpa. Want wie op fchoonte en kracht betrouwt word ligt be- drogen. Junuts of Zomermaand.
AL praalt de Zomermaand in 't luchtige gewaad
Zy wekt onze aandagt door den ernst van haar gelaat, En fchynt door haare vlyt de traagen op te beuren; Als of ze zei: 't is tyd, dat ge op uw' plichten past, Eer gy door guuren Herfst of Winter word verrast, Indien ge uw dwaasheid niet te fpade wilt betreuren. jfulius of Hooymaand.
HOe yvert Bouwman met zyn knapen al den dag
Als hem de Hooimaand groet meteeneblydelach, Oro leeftyd aan zyn vee in 't bar faizoen te geven. Maar hoe gelukkig is hy niet, die al zyn tyd Met zo veel iever in zyns Heeren dienst verflyt. Om 't Hemelfch manna, dat hem eeuwig zal doen leven. Auguftus of Oogstmaand.
*I7 Lk zorgt en flaaft, en draaft, vol noefte bezigheên,
~* Als of'er eeuwig heil door te overwinnen fcheen, ^o dra ons de Oogstmaand wenkt met haare volle hooren.* Maar, ach! zo ieder een, met zo veel naarftigheid, Aich altyd queet tot eet' der hoogfte Majefteit, «at waar het Menfchdom dan al zaligheid befchooren. |
||||||||
R
|
||||||||
Septem
|
||||||||
258 'S MENSCHEN LEVEN.
September of Herfstmaand? E|E Herfstmaand moog'den difch, op veelderbandewyz',
* V crcieren, naar elks lust en ('maak, met keur van fpys, Om Aardfch. gezinden flegts een poos' wat vreugd'te geven : Maar, ach! zy wekt al vaak een ftormbuy of orkaari, Wit gy in 's levens Herfst, ö Menfch! dan niet vergaan, Verzeeker uw in tyds van 't onvergangbaar leven. Qllober of Wynmaand.
DE Wymnaand, die haar roem op type druiven draagt,
Schenkt ons de zoete most, die de eêlfte tong behaagt. En onze doffe geest verquikt en kan bekooren; Maar die, integendeel, veel rouws verwekten leet,
Wanneer de gulzigheid de middelmaat vergeet; Want die de Wyn misbruikt, gaat reukeloos verloren. Kovember of Slagtmaand.
I_10e doet de Slagtmaand, elk met vlyc en yver fpoên,
lom voor het lichaam flegts wat voorraad op te doen, Eer hein,het winterweer en felle koude prangen: Maar, ach! dat ieder zo veel vlyt befteeden wou, Om voor de ziel in tyds te zorgen; ach! wat zou , Wat zou den menfch daar door al Eeuwig heil onifangeo. December of Wintermaand.
DE gryze Wintermaand, geprangt van kille kou,
Vertoont een droef gelaat, gelyk een WeduwvroUW» Ais of zy ons en elk deez' nutte les wou geeven: ó Jeugd! ö Mar.nekragtJ ó krukkende Ouderdom/ Ik breng het Jaar ten eind': zo gaat uw leef'tyd om, Denk lieeds dau aan de dood, zo ge Eeuwig tracht te leveO* |
|||||
JA'
|
|||||
JANUARJ-US, of Louwmaand 259
|
|||||
tie Crootvaêr Louwmaand duikt en krimpt in Boute vellen j
Zyn rug bevriest lot ys: van vooren brand zyn [ebeen. De handen fcbynen loot. ■ Hoe zidderen zyn leen i k Tertsuyi de Noordvorst weet de waf ren te beknellen.
Wien V lust, dat die ten ys met/leen of fcbaat zen vaar' ^ t Is best dat Grootvaêr 7 buis den difcb en baart bewaar'. Opvoeding der Kinderen.
ii
T^En ton, of fles , of ander vat,
Smaakt veeltyds na zyn eersten nat. 2. Hoed u voor 't gladde Pad: die dwaasheid kent, is wys.
De wyfen gaan op 't land, de narren op het ys. Kinderen wel op te trekken,
^yn geen zaken voor de gekken. R 2 Ge-
|
|||||
s6o JAlNUARItlS, of Louzvmaand
4-.
Gelooft vry dat in teêre zinnen De opvoeding kan den aart verwinnen.
5-
Die in de wieg qua parten heeft, Bjhoud ze meest, zo lang hy leeft.
6.
De Tucht, Baart vrucht. 7-
Die wel bemind, Kaftyt zyn kind.
8.
Konde een Vrouw te eener dragt eens hondert kind'ren'winnen,
Zy fcheelden een voor een , van hoofden en van zinnen. 9.'
De flimfte moeder die men vind, IVecfcht nog al om een eerlyk kind.
io.
Zo gy uw kind geeft goed voor quaad, Denkt dat het na het tuchthuis gaat. ii.
Men ziet aan *t kalf, al is het klein, Wat dat het voor een os zal zyn. 12.
Vermaant uw vriend met ftillen moede,
1 n ft'aft uw kmd met koeien bloede, Want doet gy du met gramme zucht. Zo dient gy eerst te zyn getucht. Het is van ouden tyd bevonden;
Van zachte mee&tets voile wonden. De
|
||||
Opveeding der Kinderen. &6i
11«
De roede is niet dan berkenrys,
Maar 't maakt de kinders goed en wys: Wie al te veel dit tuigje fpaarc, t)ie maakt, of laat een boozen aart. Ach! de ouders teelen 't kind, en maken 't
groot met fcnart';
Het kleine treed op 't kleed, de groote treed op 't hart. 16.
Een kind verftandïg voor de jaren , Ziet men zeer dikwils qualyk varen. 17.
Vroeg ryp, vroeg rot, Vroeg wys, vroeg zot. 18.
Een Aap, uit al te grooten min, Perst hare jong de lenden in. ken kind geneigt tot fnoeperyën.
Beftaat de vader niet te lyën ; Want als de lust daar toe gewent, Zo is een aardig kint gefchent. 20.
Ligt korzel zyn, en ligt te pronken Zyn in de jonkheid quade vonken; Gy, die het in uw kinders ziet, Zoekt gy haar voordeel, lyd het niet. Kinders, in veel overvloed,
^yn der armen lieden goed. R 3 Over
|
||||
2(3a JANUARIUS, of Louwmaand.
22.
Overvloed van kinders doet,
Dat men fpaarzaam leven moet.
as-
Die op geen raad der oud'ren past, Stelt zyne gangen na den bast.
24.
Wie is 'er, die in zyn geflachc. Geen hoer of dief heeft voortgebracht? Men moet een goede jongen queken,
Eer 't hair begint door 't vel te breken, 26.
Slaat 'er acht cp, jonge lieden: Zo gy doet, zal u geichicden. 27-
Het fchip, dat na zyn roer niet hoort, Word eind'lyk in de zee verfmoort. 28.
't Kan niet fchaden letter eêtèn, Om ten laatften vee! te we et en, Maar vvysgierig na den fchyn, Kan niet meer als fchande zyn. 29.
Niet dat zo wel gedyt, als ryp ter regtertyd. 30.
De menfchen aarden elk na een byzönder dier, - Wie op de trony merkt, bekent het aan de zwier. 31-
Zo veel fhefmoêrs zyn 'er goed ,
Als men roode Ganfen voed.
AAX-
|
||||
2Ö3
|
|||||
AANMERKING
Over de opvoeding der Kinderen.
AAngaande de opvoeding zeggen wy, 't is des moe-
ders plicht, de kinderen te voeden , mair des va- ders, dezelve te onderwyzen, of het zelve door andere, op het vlytigfte te laten gefchieden. Wat de moeder aangaat , zo eifcht het de behoorlykheid , dat zy haar kinderen , die zy raet fmart gebaart heeft , zorgvuldig opvoed, ja zelf, indien het mogelyk is, aan haar eigen borilen zoogt; want wat voor een kracht en werking de moedermelk , - niet alleen in de lichamen, maar ook in de gemoederen der kinderen heeft , is niet wel uit te fpreken, 't geen by veele geleerden genoeg bèfchrè- ven Haat: en in tegeuneHTog, dat ze gemoedshalven niet wel kan verantwoorden, wanneer zy haar kinderen van an «tere, voornamentlyk van ondeugende minnes laat zogen, als zy zelfs nog aan borsten nog aan melk.gebrek heeft. Wat de vader belangt, hy moet zich bevlyttgen, de al te 2agte troetelingen te verhinderen, want dat is niet alleen m alle de boeken der genen, welke iets nuttelyks van de opvoeding der kinderen hebben gefchreven, gegrond vest, niaar word ook, van alle verftandige menfehen, voorgoed gekeurt, en geprezen. De ondervinding bewyst het, dat de kinderen, die zo week en zacht gèbakert worden, in haar mannelyke ftaar zulk een Jnfferlyke naiuur hebben, d« zy tot geen moeijelyke en achtbare bedryven bequaam ??u; daar tegen ziet men, dat de zodanige, die in haar-' jeugd ruw gehandeld zyn, tot dappere Mannen en Helden qpwaffen, gelyk met het voorbeeld van Hercules, Julim Cifar,, Akxnnder de Groot, en in orizér Voorvaderen tyden met Henrik de W. Koring van Vrar.kryk k!a:rhk Word bewezen: want deze Groot e Henrik, door zyn Groot* **oerj Henrik van Albret, toen Koning vafi Navarre, uit 02 zorg zyner-ouderen gerukt zynde, wierd zo rüvropgè- 11 4 voed. |
|||||
2 64 Aanmerking over de Opvoeding der Kinderen»
voed, dat hy dikwils barrevoets an blootshoofds, evenals
een boeren zoon, moest te velden gaan, allerlei bez waariy- ken arbeid doen, koude en hitte, hongeren dorst, ver» fcheide jaren met gefluit uitltaan. By dit zal. ik aileenlyk voegen: Licurgus, de Wetge-
ver van Lacedamanien, nam twee Honden , welke hy op- voede, wennende de eene tot gulzigheid, en oeffenende de andere tot de jacht, 't Geviel dat de Burgers op de markt verzamelt zynde, hy haar dus aanlprak: Gy man- nen van Laccdamenien, om de deugd in der meiifchen ge- moederen té drukKen, zo weet, dat de opvoeding, ge« woonte en tucht van een groote aangelegèritheid zyn, ge- lyk ik u aanftonds zal vertoonen. Hy bragthaafteiykdeze twee Honden, hpar voorllellende een pot met eeten , en een levendigen Haas : de eene iiep fluks na den Haas, en de andere aan de Pot. Toen zeidehy, deze twee Hon- den zyn van één moeder geteclt, maar, verfcheidentlylc opgevoed, is de eene een vraat, en de andere een wak- kere jachthond geworden: waar mede by haar betoonde, dat de opvoeding dikwils de natuur te boven gaat, en dat v'éel menfchen meerder door de opvoeding, als door de natuur, gost worden. Te recht mogt de Wysgeer Crates zuchten, en zeggen:
Indien ik kende, ik sou op den hoogjlen top der ft ad klim- men, en uitroepen; O ehhdige Ouders! wat febraaptgy dus geld bycen, en zyt zo weinig bekommert over de goe- de opvoeding uwer kinderen ? De Ouders dan, welke goede hoop tot deugd in ban.
re kinderen zien, ltrekt tot vermaning, dat her noodza!;e- lyk is, dat zy ten eerften tot de deugd geleid, en van de gebreken afgeleid worden; want wy zyn van natuuren zeer vasthoudende aan 't geene wy in onze jonge jaren aangeno, men hebben; even gelyk de verwe, daar de wol mede ge- verwt word , niet uit te wallen is. Doch kinderen; welke zonder fnoeijen, als wilde boouien, gehouden worden, brengen gemeenlyk bittere vruchten voort. |
|||||
F E-
|
|||||
FEBRUARIU3, of Sprokkelmaand. 265
|
|||||
Be SproTikelmaar.d braveert, en fcbaft Patryspajteyen,
En Lamsbout ,'en Kalkoen, en Runder vlcefch , en ipek: Deez' wapenen den buik met voorraad voor gebrek, Nu vastenavond hem nog gunt zyn volle weyën. Al brast en zwelgt den buik,vergeef het hemdeez reis:
Want veertig dagen vifch valt lastig voor zyn vkijcb. ,t Bedryf der Jongelingen.
1.
T?En zuinig vaar, een quistig kind,
Zyn dingen , die men dikwils vind 2. Den eerden aart, blyft by het paard. Wat met de mam word ingezogen,
Word eerst door 't doodkleed afgetogen. R 5 De
|
|||||
»»5 FEBRüARIUS, of Sprokkelmaamh
4-
De toeidfche pracht, en groot gebied, Verbeet'ren 's menfchen inborst niet. De waarheyt is een fterken Heit, Die haast de Leugen neder velt, 5.
Verr' gehaalt, en duur gekocht, Word by Juffers meest gezocht. 6.
Een oog in 'f zeil, Dat geeft uw heil.
?.
De ftterifch is blind, In 't geen hy mint. Wie reynbeid-Hefrï-en kuysheïd Mint, Die is 't dat edle vrugten vint. 8.
De boom, daar gy nu vrucht van leest, Is eertyds maar een rys geweest. 9-
Indien gy vrek en gierig zyt,
%o weest het dan van uwen tyd.
10.
Wilt ge komen tot de deugd? Schouw begeerte van de jeugd. 11.
AI te hovaardig, Is onaardig. De Menfch ziet aan, *t geen is voor oogen, Maar Godi wort door geen fchyn bedrogen. 12.
Volg nati ir en hare leer: Wat voorby fchiet, keert nooit weer.
|
|||||
Men
|
|||||
*t Bedryf der Jongelingen. z6j
13.
Men kent den Ezel aan zyn ooren; De dwaas is aan zyn fpraak te hooren. 14.
De zeden van een man, die fpreekt, Die leeren meer, als dat hy preekt. 't Koomt de Windhond uit zyn aart,
Dat hy draagt een lange flaart. 16.
Geen beter gewaad, Als zedig gelaat. Wie dat zyn ouders niet en eert, Veel Ichand en fmaatheid is hy weert. 17.
Jonge lieden, wie gy zyt, Quaad gezdfchap diend gernyd. 18.
Die hier en daar eens word genepen, En dikwiis by den neus gegrepen, Al is hy plomp, hy word geflepen. 19.
t Is wel gelukt en na behooren; Den Ezel viel, en viel in 't koortn. 20.
In twyffeljge keur, gefchied veel by geval, Men kiest het flimst' voor 't best': 't bevallen is het al. 21.
Het wulpfche b]oed rn0et leeren, Die t huis niet harden kan, geho®rzaamt vreem- de heerea. Die
|
||||
268 TEZRVARlUS.oFSproiielmaaad.
22.
Die eenzaam is van huis of geest,
Is engel, duivel of een beesc. 23.
Het hof zal na geen Ezel vragen, Dan als 'er zakken zyn te dragen. Wie fchaakt, en niet verftaat wat fpel beduit
Verliest het veld, en raakt het fchaakbord uit'. 25'
Die met geld jokt of met vrouwen,
't Zal hem vroeg of laat berouwen. 26.
Aan zarg, fpel, en Paarden mennen, Kan men ieders zotheid kennen, . 27. De menfch is van een vreemden aard
Van boven menfch, van onder Paard:' Van onder koomt al 't quaad gerezen. Zo reden, die den menfch beftiert," Den toom niet hield van dit gedier't' Wat zou het van den menfche wezen?' 28.
Die vreedzaam is, en wel beraden, Zal minne, en laster ligt verfmaden. 29.
De menfch blyfc nooit in noot verlegen Als hy zich keert van quade wegen. Waar geen Geloof en is, kleyn of groot Daar is de Liefde en trouwe Dood. |
|||||
AAN-
|
|||||
»69
|
|||||
AANMERKING
Op V Be dry f der jongelingen.
DRie dingen hebben de ouden in de huisboud'mge
waargenomen, Arbeid, Onderhouding, en de Straft door welk middel ieder Heer zyn huisgezin binnen de paaien van gehoorzaamheid houden kan. 't Was een gewoonte by de ouden, dat wanneer ze
des middags de tafel dekten, zy de jonge Leerlingen by elkan Ier vergaderden en riepen, dezelve afvragende, hoe 2y dien halven dag hadden doorgebragt? daar op de eene antwiorde, dat hy uit bevel van zyne ouders, voor haar iets befte!t nad: een sr,der annvoorde, dat hy wat nieuw» bedacht en uitgevonden had; de derde, dat hy iets hadde van buiten geleert, en diergelyke meer: en zo zy niets bybrengen konden, moesten zy zonder eten weder van ta- fel gaan. De Partbers hadden een gewoonte, dst zynie. mand, ook zelfs geen van hare kinderen , hebben laten ont- byten, voor dat zy in het loepen en pylfchieten, haar zo» danig geoeffent hadden, dat het zweet haar langs de neus lïedeïliep. Daar was een moeder, verhaalt Alexander ab ■dlcxandro, in 't eiland Balearides, welke baar kinderera Van kindsbeen af aangewent had, dat ze geen eten mogreri 'antasten, voor en al eer zy het met een pyl van verrehad. den getroffen. Dus doende moet men haar, door een goe- de opvoeding , in tyds vruchtbaar maken, op dat zy nutte vruchten voortbrengen. Men moet zorgdragen „ dat alles wat hen voordeelig is, niet vermaak van haar word uitgevoert; en eer ze 't eene moede zyn, zal meii hen by tyds met eene andere nutte bezigheid verlustigen, Want de Verlustiging is zo nodig als arbeid of voedzel. Zeker Jongeling , na JEliaam befchryvinz , had lang
ter fchoole verkeert van den Wysgeer Zer.on: t'huis ko- mende, vraagde hem de vader, wat wysheid hy geleerc bad? en antwoordende, dat hy 't nog wel tooiien zou- de a |
|||||
270 Aanmerking op V Bedryfder Jongelingen.
de, wierd de vader zodanig gefïoort, dat by bem floeff»
her welk. de zoon met zedigheid., en lydzaamheld ver. dragende , zeide: ik heb gelsert, myns vaders grainfchap te vtrdrajien , en die niet qualyk te nemen* Het betaamt een Jongman, zegiPlato, van de ouden
gefhgen zyn'de, dat met lytizaamheid, om haar ouderdoms wille, te verdragen. Pittacus, een zoon vermanende, om niet met zyn vader te twisten, gebruikte daar.toe deze woorden : By aldien gy onrechtvaardiger zaken dan uw va- der fpre'èkt, zo zult gy verwezen worden; maar indien billyker. zo zyt gy doch evenwel waardig, daarom ver- wezen te worden. Deze zagte berifping kan ik een ont- aard kind van zeker huisvader, ons niet onbekent, voor- Hellen , welke de eerfte wet der natuur, van zyn ouders lief te hebben, dageiyks overtreed, en uiteen gewaand overleg, met een baatzoekend oom, eenig voordeel meent te trekken. Moer wee! V kind dat zyn ouders haat,
Hrant dezer vloek, den kind'ren fchaad. Met dusdanigen gehoorzaamheid aan de Jongelingen té
vermanen, dat wel/preken, doet welvaren, fchiet my te binnen , dat 'er in Duitfcbland, een klappende Exfer by een Doctor woonde, die altyd in den bek had: Behoed« voor quaad gezelfchap. Deze zomtyds op zyn kruk zitten- de, vloog eens door fchrik daar af, om hoog in de lucht en zo in 't wilt, zonder dat men hem wéér kon bekomen. Een Vogelaar buiten met zyn netten op de Spreeuwen en Exters paffende, vong een goede menigte, en duwde die de kop in: onder dit gezelfchap was mede dezen ontvlo- gen Exter, die, ziende dat men aldus met zyn makkers omfprong, zyn oud deuntje begon te zingen, Behoed u voor quaad gezelfchap. De Vogelaar dit horende, fpaar- . de dezen zanger; en, op navragen, wier hy zyn meester t'buis beitelt. MAART
|
||||
MAART, of Lentemaand. 27
|
||||||||||||
be fluere Lentemaand betiomd het vleefch met vitfcheri.
En leeftby Schelvifch. Zalm^enKrabbelen Kabbeljaauw, Sy Zeehaan, Oester, Schol, en Moffel, en wordflaaiizv. Wu breng bem wat tabak: hy kan dien rook niet mi/feit:
Hy loost, terwyl het ftormt op zee, door deeze pyp Zyn flym, en waterzucht. Vergeef hem dit vergrypt, Reislust en LeJJen*
1.
1 JS goed te zeilen langs het land^
En wand'len by de zee op ftrand. 2. De reis is goed, Voor die 't wel doet.. |
||||||||||||
Haalt
|
||||||||||||
«aait uw zeil niet al te hoog
|
||||||||||||
Anders raakt gy licht
|
op 't droog.
|
|||||||||||
Tot
|
||||||||||||
ïf% MAART, of Lentemaand*
4-
Tot werk hoort overflag, Of zulks de beurs vermag.
Geen botter ding, geen zotter klacht,
Als 't zeggen, 'k bad het nooit gedacht,
J.
Voorzichtigheid in nood, Red menig uit de dood.
6.
Hoe dat 'er wind en weer uitziet,
Verlaat den weg voor 't bypad niet. 7-
Elk ondertaste dan zich zelve en ook zyn goed, En klimm' geen bergen op, waar af men vallen
moet. 8.
Gelyk den aart is van het land,
Zo zyn de lieden van verftand. 9-
Zwygen leert. Spreken deert.
Al te flora, Schynt te dom.
io.
't Gezicht leert, Of verkeert. ii.
Geen vyand is 'er ooit zo groot, De tong is oorzaak van de dood. 12.
Stel uw teering, Naar uw neering.
Die reist mag vragen, In fchuk of wagen,
Want die 't ontziet, En leert het niet. Eer»
|
|||
Reislust en Lejjen. 273
., J4-
■Een weggenoot van zoec behagen,
Dient in de plaats van fchuit en wagen.
15-
Alwaar men met 'er woon ter waereld zich be-
geeft,
ïs 't even goed, indien men wel en vredig leeft; Een wys kloekhartig man zal overal vernagten, Die heel de waereld voor zyn vaderland kan achten.
16.
De klaarheid van de kaars of dag, Voor half gezelfchap ftrekken mag. 17.
De een' koolzak maakt den ander zwert: *-n elk als zyn gezelfchap werd. ^*e reis is nog niet heel gedaan,
Al ziet gy kerk en toorens ftaan. *-en uur heeft zomtyds weggenomen, |
|||||||||
at in veel' jaren is bekomen.
19.
ange mylen leggen, TufTchen doen en zeggen.
|
|||||||||
•v
|
|||||||||
rv » zo'
p ,e 't verdrinken is ontkomen,
^ast op 't ondiep van de ftroomen. y jaagt, en and're ziet me u jagen,
y had in huis veel beter dagen. Jen Vorfch wil altycfna de poel,
^1 zat hy op een goude ftoel. S Een
|
|||||||||
274 M A A R T, of Lentemaand.
23-
Een Reiziger, die van zyn vaderland gaat dooien,
Bezoekende oost en west, de noord en zuider poolen,
Al is 't ook dat hy lang woont in een ander land, Deez' ingebooren zucht, die hem, als met een band, Geftadig trekt ter plaats', van daar hy is gebooren , Blyft fteeds in hem, en gaat ook nimmermeer verlooren.
24.
Die met de Honden fJapen gaat, Niet zonder Vloijen op en ftaat. 25.
Traag ter beurs, en rafch ter hoed, Doet de menfchen deugd en goed.
26.
Koomt gy van een verre kust, Liegt en zegt al wat u lust. 27.
Drie dingen konnen voorfpoed geven, De konst, de zee, en 't hooffche leven. ag.
De Zee, Maakt dwee. 29.
Van waarheid koomt deugd, Van eer' koomt vreugd', Van lof koomt lust, Van lust koomt rust, 3°- .
Een menfch alleen, Die is als geen. 3'-
De rook zelfs van ons vaderland,
Is beter ais een anders brand.
AAN'
|
|||
AANMERKING
|
|||||
Op de Reislust en lejfen.
IK verwonder my, dat 'er zo veele gevonden worden,
die het reizen voor onnut, ja wel geheel flrafwaer- dig, uitkryten, en alzo haar levenstyd in den omtrek des Vaderlyken erfdeels befluiten. Maar het ryzen is eetiyk, geneuglyk, en ooirbaar. God zelfs geeft ons aanleiding om vreemde landen te bezoeken5 de reden bevestigt dit; de geheele natuur pryst ons het zelve door veelvuldige Voorbeelden aan: eigen begeerte wil zich niet te rug laten houden, en de welvaart van 't gemeen verbind ons daar toe. En 't is bekent, dat zo wel het gebrek als de over- vloed de weg tot het land der nabuuren pleeg te baanen. Spanjen kan zich zonder de Engelfche laakens niet Mee- den : Engeland kan haar wol in 't land niet vertieren; "Polen moet in veele zaaken na Holland omzien \ en wy Hollanden hebben een groot verlangen na de Poolfche graanen. Wat Duitfchland uit Italïén, ja uit de afgele- genfle plaatfen der waereld, zo wel tot vermaak, als tot nooddruft haalt, zal zonder twyffel niemand verborgen zyn. Zo dat God het ganfche menfchelyk gedacht, ge> lyk als in een algemeene burgerfchap, wil verbinden, en door de nood zelfs een wyd uitgeftrekte kennis van 't °osten tot aan 't westen onderhouden. En zeker, indien men de edele verftanden van der jeugd af binnen de en- Se paaien hunnes Vaderlands wilde befluiten, men zoude dezelve veel eerder uublulTchen, dan opwakketen, en dus het recht menfchelyk geflacht verdooven. Hier word ons dan de Duitfche dapperheid vertoont; daar ziet men een lcherpzinnigen Spanjaard", hier een hoffeiyken en vroly- «en Fransman: daar een afger^chten Italiaan; gints een zwervenden Noorman ; op een ander plaats een gehoor- zamen Turk. Deze roepen ons met eenen monde toe: S 1 Zie |
|||||
2? 6 Aanmerking op de Reislust en lejfen.
Zie op ons, wy konnen door onze onderfcheide verbeel-
dingen dat volkomen vertoonen, 't geen een tooneelfpeel- der met beelden en bedriegelyke lichten maar half kan Ie» veren. Ja koop van ons 't geen wy zelfs niet hebben, dat is, leer uit onze verrichtingen wys te zyn,fchoonwydik- wils door ydele inbeeldingen bedrogen worden. Zie wat ons niet wel voegt, verban het zelve uit uwe levenswy- ze: onderzoek wat het is dat ons geluk beflendig maakt, en laat dat het richtfnoer van uwe heilzame raadflagen zyn. De voorzichtigheid is een deugd, welke licht rot de vol- maaktheid gebragt word, zo ze niet alleen haar eigen, maar ook de vreemde landaard tot voorwerp heeft. Waar door ze zelfs haar vaderland ten nutte, en in tyd van nood, dienftig kan zyn. Dus volgt, dat men om diergelyke kennifTe te beko-
men , dezelve of by den haert vinden ,• of, wyl zulks on- mogelyk is, door de rouwe winden, ongefhrime regen- buijen en allerlei onweer, willig op zich nemen moet. By de jEgyptenaars vvierd een onbereisd menfch met een E- zelskop afgebeeld, onder welk zinnebeeld verborgen lag, dat deze naam zo fchandelyk was, dat men alle fchadezy- ïier goederen en ook wel des lichaams, liever ondergaan itfogte , als dezen naam met recht dragen. Wel dien, welke een menfchen hoofd heeft! of, (^op dat ik beter fpreeke) wel dien, die een menfchen hoofd in de wae« reld brengt, en niet als menfchelyke en loffelyke gedach- ten mede na huis voert! Arijlippin fchiep vermaak in overal als een vreemdeling
te leven: en Horatius was begeerig om te zien in welk gewest het vuur woed , van waar de wolken, en van waar de vocht des regens komen. |
|||||
APRIL,
|
|||||
A P R I L, of Grasmaand.
|
|||||
be blyde Grasmaand voegt een muts met groene pluimen.
liet vrolyk grasgroen kleed, de bhemkorf, tulp en luit.
Be buisman jaagt di Koe in V gras ten koeftal uit,
&n melkt en karnt: V is tyd de ftad om 't veld te ruimen, Om bloemhof en om boom, om lusthof en prieel:
De Lente nood de jeugd: de Winter heeft zyn deel.
Waereldfihe Veranderingen.
i.
T"\E loop of aardfche wandeling
Is ongeftadig, wifpeltuurig:
Ook niet en is 'er zo geduurig, Als waereldfche verandering. • 2.
6 Minnaars! zo uw Juffrouw fchreit,
En van uw liefde hoog gaat roemen, Gy zult haar niet flantvastig noemen. Niets zeker, als de onzekerheid. S 3 Wie
|
|||||
278 A P R I L, of Grasmaand.
3»
Wie lust fcbept in één eenig ding,
Zyn leven is verandering.
4«
Die jokken wil, moet jok verftaan; 't Is anders beter ongedaan. 5-
Een drooge Maart, een natte April, Een koele May» is wenfch en wil.
6,
De zot bekent men uit zyn woord, De pot word by de klank gehoort. Veel fprekers, Windbrekers.
8.
Een zot maakt 't heel gezelfchap mal; En daar een geeuwt, daar geeuwen ze all'. 9.
Als hondert Molenaars by hondert Snyders quamen,
En hondert Bakkers ? 't zyn drie hondert die* ven zamen. 10. »
Honger, dorst, en kou, en kak,
Is twee dubbelt ongemak. 11, Ziekte drukt ons met verdriet. Maar gezondheid voelt men niet. 12.
Lust u een boer te zien verlegen en vermant, Geeft hem een kaers in de eene, een ey in de and're hand. Wie
|
||||
IVaereldfche Verandering. 279
13.
Wie zyn eigen zelfs vergeet, Is een zot die weinig weet. „ 14-
Een pogcher hoog van praat,
Was nooit een goed foldaat.
t Water doet de paaien rotten,
t)ie 't dan drinken, zyn maar zotten. iö.
Een dronkaart droomt altyd van kannen. Een dertel wyf van fraaije mannen. Een fluitenist denkt op zyn fluiten. De veerliên op haar vracht en fchuiten. 17«
Geen deugd, geen kunst,
Maar 't geld heeft gunst. 18.
De menfch lacht in den morgen, Die 's avonds weent vol zorgen. 19.
Op krygs- en oorlogs zaken, Is nimmer ftaat te maken. 20.
De uitkomst van een flag te veld Hangt aan 't geval, nog aan 't geweld. 21.
Op vrolykheid, Volgt dat men fchreit; Geen vreugd of lust, Die niet ontrust. Ue vreede, zelfs wanneer ze fchaad,
Is beter dan het oorloos quaad. S 4 Wilt
|
||||
28o A P R IL, of Grasmaand.
|
|||||
23-
Wilt om nieuws niet zyn in pyn,
Want 't zal oud ten eerften zyn, En dan zult gy 't zeker weeten, Als het valfcfa is afgefleeten. 24.
Ieder zot, keure zyn Marot, voor een God. Ieder fchept een welgevallen
In de konsr, daar zyn verftand meest na brand. Elk wil met zyn popje mallen.
Maar wanneer men 't wel beziet, 't is all' niet: 't Allerbest word minst verkooren.
Rook en fmook, en yd'le wind elk bemind. Dwaasheid kan geen reden hooren.,
"t Volk, dat tot oorlog is genegen,
Is met zich zelf in rust verleegen 26.
Liefde jacht, en krygsgerucht, Vee' verdriets voor een genucht, 27.
Leugen en bedrog en lagen, Zyn des waerelds ploeg en plagen. 28.
't Mag vroeg of laat zyn, April wil quaad zyn. 29.
Keert hoog en laag op alle veelen, En danst al dat de tyd wil fpeelen. ■ 30.
De Leen werk en de Koekkoek bey , Verkondigen de aanftaande Mey. AAN-
|
|||||
28l
|
|||||
AANMERKING
Op de Waereldfche Veranderingen.
't TS een waarheid, dat'er niets op de waereld zo zeker,
J. als de onzekerheid is : zelfs het onbeweeglykfte deel, de aarde, van Gods eigen hand gegrond, is haare bewegingen onderhevig, toonende door der zelver fchok- ken en fchuddingen, dat ze moede is de menfehen langer te dragen. Daar is hier niets, dat ons lang kan vermaken , veel min vernoegen. De zoetfte fpys verandert ons, door lang gebruik, in gal. De menfeh leeft door ferandering, by beurte van gewoel en ftilte, by wilTeling van goede en quade dagen. Des eenen ondergang is des anders op. kom't Deze verandering des gevals zullen wy, in een zeltzaam Haaltje, of twee, uit veele, konnen afnemen, De gefchiedeniflen verhalen, dat zeker aanzienlyk man,
van geld en behoefte berooft, mismoedig zich begeeft na een oud vervallen huis, niet verre van de ftad, by zich hebbende een touw, waar van een ftrop gemaakt was, om zich te verhangen, begon een fpyker in de muur te dry- ven, welke door 't gedreun , wegens bouwvalligheid, ne- derftorte, en te gelyk een verborgen fchat, in de neêrge- ftorte puin, ontdekte: deze wederom aangemoedigt, af- keerig van zyn voornemen, begaf zich met dezelve bly- moedig na huis. Doch, die de fchat verborgen had wei. r.ig iyds daar na gekomen, zag verbaast dit ongeval, niet vindende 't geen hy verborgen had. Dies de wanhoop in hem volvoerde, 't welk de eerfte voorgenomen had. Luehin Fivalda , Genevois Edelman, verzot op een
jonge en arme Dochter, kon, door vkijery en aardighe- den , die hy aanleide, dezelve, wiens kuisheid onbeweeg- lyk was, niet ten val brengen. In 't kort, zy koomt aan een gering , en hy aan een ryk en edel perfoon, te huwe- s 5 iy-
|
|||||
282 Aanmerking op de Waereldfche Verandering
lykcn, doch deeze gevoelde de prikkeling niet min, maar
meer, dies hy met de man van de kuifche, om tót zvn boos voornemen te komen, groote gemeenfchap hield, maar zyne raadflagen vruchteloos zynde, verander* hy van voornemen, en beteugeld zyn wellust. Maar merk hoe wonderlyk de verandering der dingen zy: deze de zwak. fte is opgedaan, en geene de fterklte is gevallen. Haar man van de Zeeroovers gevangen zynde, kreeg de armoe- de in haar huis, dat reeds mee vier kinderen was vervult de overhand: en het hartzeer nam in 't moederlyk hart van dag tot dag toe; de wanhoop dryft haar niet tot God die de jonge Ravens voeder geeft, maar tot hem, die in haar hefde zo lang geblaakt had. Zy veilt, niet uit g 15 of wellust, maar om brood, aan hem, het geen hv te vooren zo zeer begeerde, en groote moeite om deed. De overtollige liefde tot de kinderen had die van de eer- baarheid overwonnen. Hy ftaat, ziende haar, in zyn ei- gen huis in zulk een gertalte, voor zyn voeten leggen, naby of hy voor het hoofd geflagen was, niet wetende, by deze gelegentheid, wat hy laten of doen zoude, doel de redelykheid de vleefchelyke bewegingen overhalende, zeide: nu zal ik my zelfs overwinnen, en uw eer daar ik te vooren door een dart'le drift na getracht heb, We- fchonden bewaren; ja een broederlyke liefde aan u en uwe kinderen betoonen. De daad evenaarde terrtond met de woorden. Hy bragt haar by zyn gemalin, en deed haar, na het vernaaien van het geval, van alle nooddruft ver- zorgen. Deze Edelman is door zyn volftandigheid te prv- zen: de vrouw, dewelke door een quaade weg behoude- nis zocht, eensdeels te laken; doch nadien de nood en 't moederlyk hart veel doet, willen wy niet al te ftreng uyt- varen. Wie ftaat, zie toe dat hy niet valle, en die valt, dat hy, met dezen Edelman, zyn quade begeerten door reden dempe. |
||||
MAY,
|
||||
MAY, of Bloeimaand. 283
|
||||||||||
De Maimaand doet let bloed in jeugdige aderen rennen:
Zv is de zuster van de Teelzucht, en haar wenfch:
Zy paart de vogelen, de dieren, en den menfch,
En leert haar V zoet der liefde in Cyprus.boomgaar a[kennen.
Ja als vrouw Venus zoon het jeugdig bast]e Jplyt, Verwacht men fcheuten, die nooit dorren door den tyd. Liefdenskracht en Vryagien.
|
||||||||||
't pErste zop, en de eerste min,
Zyn de besten in myn zin. |
||||||||||
2.
|
||||||||||
Vuur en liefde trekken fterk,
En beletten menig werk. Geen By maakt honig zonder blom,
Ik zie waar dat ik ga of kom. |
||||||||||
Die
|
||||||||||
284 M A Y, of Blorimaand.
|
||||
4.
Wel dien, die'n eerlyk leeven leid, Als Christi Bruid, in reinigheid. 5.
TVea Muflchen aan één koorenair, En maken nimmer vreedzaam paar. Twee op eenen tyd te vryen, Ziet men zelden wel bedyen. 6.
Zo my, wat eerbaarheid is,iemand komt te vragen, Niets anders, als een konst van eerb're fchyn te dragen. 7.
Wacht u doch van 20 verre in 't minnen te geraken,
Dat gy de fchoonheid tot uw afgodinzoud maken. 8.
Gebruik uw tyd en jaaren; Die wel na wenfch kond paaren. 9
Gy weet den hovenier meefl: zulk een boom behaagt, Die fchoon is in het oog, en goede vruchten draagt. 10.
Vuur, geld, hoest, en heete min, Houd men nooit ter degen in. 11.
Hairlokken fchaduwen de kaaken, Waar op de Roozen fchooner blaaken. J2.
't Godsdienftige met ernst bedagt,
't Beroep met vlytigheid betracht, En minzaam vrolyk met zyn vrinden, Doet gunst by Godt en menfchen vinden. Vol
|
||||
Liefdemkracht en Vryagien. 285
Vol van bloed , en bol van vleis,
Is een meisje dat ik eis. 14.
Zwart en gebloost ftaat wel:
Maar 't is verw' van de hel.
Met lang druppen achter een,
Boort de goot wel door een fleen.
16.
Gaaven zonder fpreken Kunnen rotzen breken
*7-
Toont my een klaverblad van vier, ik zal u toonen, Waar gy een meisje moogt verkiezen uit veel'
fchoonen. 18.
t Zoete fpel en boerteryen Helpen licht een menfch aan 't vryen, Maar het is van binnen met Taai en fmertend lym bezet. _, io. Een vrouwe liefde is fleffewyn,
Die licht verandert in azyn, De proef gedyd een vrouw tot baat, Die vry is van 't berigte kwaad. 20.
vleyers zyn veel boozer dieren, Als de Havens, of de Gieren. Komkommers zyn van maagdenaart,
^y dienen niet te lang bewaart. Al
|
||||
£86" MAY, of Bloeimaand.
22
Al wat zich opdoet voor het oog,
Dat voert myn zinnen na om hoog. 23
De kuisheid en de min, twee nimmer eensgezinden, Zyn 't eens, en worft'ien om twee zielen te
verflinden: (vuur, Want Fedra raakt om hals door razend minne-
En de eed'le kuisheid Haat Hippolyms zo duur. 24. Elk ftaat het trouwen even na, Zeer veel ten nutte, en meer tot fcha. Liefde is een tocht, Vol achterdogt.
26.
Geliefjens twist, Is haaft geflist. 27-
Een oude gryze vrouw, met het gezicht vol vlekken, (trekken.
Zal wel de liefde, maar geen minnaar tot zich
28.
Een fnelle fpoet, Is zelden goet. 29.
Helaas! voor 't minnend hart is rust nog vree gefchapen, (flapen. Want min houd fcherpe wacht, als al de zinnen
30.
Elk heeft zyn Bruidje lief, elk haren Bruidegom, Al is den eene fcheel, en de ander mank en krom. 31«
Ryd recht en krom, Maar ziet vry om. AAN-
|
||||
287
|
|||||
AANMERKING.
Op de Liefdenskracht en Vryagien.
IK zoude dezen raad geven, dat de Jongmans, zo haar
de liefde begint te overheeren , zodanige Dochters zoeken te verkiezen, waar van ze de wyze van omgang des vrouwelyken geflagts, zonder vreeze van in der zelver ongunst te zullen vervallen, mogen leeren: door welker middel zy het ongemakkelyk en gevafirlyk gezelfchap, dier vrypostige Juffers, wiens betoverende lonken menigmaal de ongevoeligfte veroveren , zullen vermyden; want ik hou ftaande, dat'er niets aangenamer, zoeter, nog heil- zamer zy , als het gezelfchap van een eerlyke Dochter, Zonder liefde is des roenfchen leven geen leven: en die hartstochten eens in getrouwe harten ingegrieft zynde , zyn zelden, dan met de dood te fcheiden, gelyk ons dit voorval doet befchouwen. Coucy, Edelman van een oude ftarn en flotvoogt des
kasteels, na dezen naam geuoemt, 't welk nog in Vrank- ryk berucht ftaat, op een jonge Dochter verlieft, vryde ze om tot zyn .huisvrouw te hebben. Groot was haare wederzydfche liefde, maar haar ouders dit verftaande, kop- pelden haar, om dit voor te komen, aan een Faiel, wel- ke erfgenaam van groot goed was. Hierop verliet hop. man Coucy Vrankryk heel misnoegd, trok na Hongaryen , in den oorlog tegen den Turk, alwaar hy niet verre van Suda, een doodelyke wond ontving, en nog eenige da- Sen lag te quynen, maar kort voor zyne dood belaste hy zyn dienaar, van wiens getrouwheid en oprechtigheid hy blyk had bevonden, een groote zaak, zonder nalating, vut te voeren , en dat was, zyn lichaam na zyn dood te openen, Zyn hart, tot poeder gebrand, in een doosje te doen, met de armband, van juffrouw Faiels hairlok ge- meden, welke hy lang om zyn linker arm had gedragen, en een met zyn bloed gefchrevene briefje, daar by ge- voegd , |
|||||
288 Aanmerking op de Liefdens kracht en Pryagie.
voegd, en na zyn dood en begravenis, ten fpoedigften na
Vrankryk zich te begeven , en het zelve aan Juffrouw Faiel, over te leveren. De oude dienaar volbragt dit voornemen, tot in 't huis van den heer Faiel, die hem zelfs met een zyner knechts, als kenbaar zynde, onder- vraagde, en op zyn fchroomachtige en haperende fpraak, ondertaste en 't voorzegde doosje met het briefje uit zyn dyezak afnam, met bevel en dreigingen, nooit vveêr aan zyn huis te komen. Faiel na binnen gaande, belaste zyn kok een fmakelyk gerechtje, zonder een zier van 't zelve te verliezen, te maken , en na 't laatfte gerecht, zelfs op te dhTchen. 't Wierd gedaan: Faiel met zyn huisvrouw alleen zynde, deed deze aanfpraak; dat zo lang hy met haar getrouwt was, zy altoos droefgeestig geweest was, en door vreeze van een tering, hy haar deze zeer kos- telyke hartfterking bad doen bereiden : welk gerecht, door zyn verzekering van haar genezing, geheel wierd op* gegeeten. Doch, begeerig en aanhoudende om te weten wat het was, openbaarde hy dat ze Coucys hart gegeten had, toonende het doosje, en de armband. Zy een fchie- lyke biydfchap vertoonende, zeide met een zeer diepe zucht: Dit is in der daad een kostelyke hartflerking, en 't fchoteltje likkende, zeide zy, 't Is zo kostelyk, dat bet jammer zoude zyn ooit eenige 'fpys daar op te eten. Zo ging ze na bed, en wierd 's morgens dood ge« vonden. Men zegt, dat deze droeve gefchiedenis in 't kafteel van Coucy uitgefchildert, zich nog hedendaags vertoond. 't Vrouwvolk is een vermogende fexe. Zy zyn te ïlerk
geweelt voor den eersten, fterksten, en wysten man, die 'er ooit geweest is: zy moeten noodzakelyk fterk zyn, wanneer één hair van een vrouw meer dan hondert paar Oflèn kan voorttrekken, nogtans onaangezien alle haare fterkte, koomt haare waardy niet hooger , zo gy den Italiaan gelooft, dan dat een man van firoo eene vrouw van goud waard zy. JUNY,
|
|||
J U N Y, of Zomermaand. 289
|
|||||
Bedaagde Zomermaand laat nu geen Schaap verlegen:
Dry f, vroeg en fpd, de kudde in 7 veld, en na bet hok. Zj loont u met baar melk, en fpier, en ruige lok: G«, wajcb haar -wit alsfneeu, dat u den Hemel zegen,
ó Zinnebeeld der jeugd! dat op geen ontucht past, Schoon ze als de Klimop om de grafnaald weeldrigwast. 't Bedrog der lichte Vrouwen.
1.
"VfrAcht u doch voor quade vrouwen, Wilt de goede maar betrouwen. 2. Mars is wel flraf en ftreng, vrouw Venus zacht en zoet:
Maar meer fchaad Venus naakt, als Mars gewa- pent doet. X Schuw
|
|||||
2oo J U N Y, of Zomermaand.
3* ,
Schuw weÜLst, vrouwen min; het allergrootst
verftand,
De wyfe Salomon, wierd door die twee vermand.
4-
Een Appel in droog weer, een Meisjen in de kroeg, (vroeg. Ontluiken elk om 't feerst, doch beide vaak te
5-
Een Herbergs liefde, en anders niet, Is die te minnen die men ziet. 6.
Het aangezicht, Verraad ons licht. 7«
Hoe meer een Kraay zich wafcht, een hoer zich meer verfchoont," (toont.
Hoe de eene vuiler word, en de and're zwarter
8.
Een hoere fchoot, Is duivels boot. 9.
Die vry wil zyn van vlafch en vlok, Ga nimmer tuflchen wiel en rok. io; ---------— De lust gaat boven macht*
Het vrouwvolk ringeloort en knevelt manne*
kracht. IT.
Het fcfcaad of baat, Met wien men gaat.
12.
Het fpel, de vrouw, en lekk're wyn,
Maakt zachies .arm, en zonder pyn. Een
|
||||
Bedrog der lichte Vrouwen. 291
|
|||||
T3-
De maagd den vader neefjens baart. Wat heeft de wellust, vuil van aart,
Bedacht, en teftens ook bedreven!
Wat moet een ouder al beleven!
14.
Een lichte vrouw of dochter is De fleutel der verdoemenis; Een open deur tot zondig quaad, Die niemand deugd omhelzen laat; Een fteek'Iig dier; een zondens net, Dat ieders ziel een kanker zet. 15.
Onder kuive en onder huik, Is meest eenerhande puik; 16",
Of ze bruin is, of ze blank is, 't Is zo breed fchier als het lank is. 17.
In fchoon gelaat, Is veel verraad. 18.
Verlooren eer, Keert nimmer weer. 19.
Wanneer een hoer, of zucht, of fchreid, Denkt vry dat ze u dan lagen leid. ao.
Een oude hoer, een nieuwe waard, Die fivyden meer als eenig fwaard. Men laat zich nimmer van fchreijende hoeren,
Of lachende fchouten arglistig vervoeren. T .3 Zy
|
|||||
29a J U N Y, of Zomermaand.
22.
De Vrede voegt den Menfch , gramfchap wilde Dieren. 23.
Die zich te fchelms vergrypt, door *t overgeile
bloed.
Bevlekt zyn eigen naam, en geclTelt het gemoed. 24.
't Bedryf der mannen heeft zyn oirfpronk uit de wyven fchryven. Ik zal't gelooven, zoo't geen mannen zyn die 't
25.
't Zal fmetten en branden, Vriend wacht uw handen. 26.
U goed gerugt niet in den fchyn, Maar in der daat ook goed laat zyn. 27.
Een vrouw word ligt door 't goud verleid, Maar 't net" zy voor zich zelven breid. 28.
Die hoeren leid, of Ezels dryfc, 't Is vreemt zo hy in ruste blyft. 29.
Wat is een fchoone vrouw ? een lieffelyke Ioogen, Een hel voor ieder ziel, een hemel in elks 00- gen.
Der beurzen vagevuur; ja een noodzaak'iyk quaad, Dat onze drift bemind, maar ons veritand ver- fmaad. 30.
De liefde fmeekt, Doch de afgunst fteekt. A A N-
|
||||
£93
AANMERKING Op 't Bedrog der lichte Vrouwen.
't TS zeker, zo 'er zommige vyanden van 't bedrog en
J. gevlei zyn, daar zyn 'er nog meer, die 'er zich van laten betoveren. De volgende'voorbeelden zullen deze Waarheid betoogen. Een aanzienlyk jong Raadsheer te London , zich van
zyn arnpt ontflagen hebbende, ten opzichte van des va- ders onophoudelyk aanporren om door trouwen , daar hy liefdeloos toe was, erfgenamen van hem te zien, gaf zich geheel aan de boeken, Godsvrucht, en ia 't bezorgen des lusthofs tot een afgezonden leven over. De vader onder- wyl met der vrienden overleg bediend zich van eenige Schuitevoerders, welker vracht was een der goelykire lichtekoijen, om by zyn zoon voor een eerlyke vrouw te fpeelen, ten einde hem van zyn afgetrokkene eu verfchil. lige aart om te zetten. Dit bevallig meisje met alle moge- )yke voorzorg onderricht, queet zich zo dapper met de al- lerfneedigfte behendigheid dat onze kluizenaar door haar misleid wierd. Hy leunde aan een fchutting, ter zyde ee- nerltroom, las in een boek, wiens inhoud Raad tegen de Liefde behelsde, toen 't gefchreeuw eeniger Schuice- Voerders, er, jonge Juffer. in levens gevaar, hem het lee- £en ftaaken deed, om zich na den oever der itroom te be- geven. Zy was 'er even uitgekomen zo als hy aanauam, doch doornat en 't aangezicht door fchrik, die ze zeide gehad te hebben, zeer ontdaan. Hy bood haar de haud , bracht hasr in buis, voorzag haar van kleederen, (lak zelfs het vuur aan, terwyl zyn dienaars haare op 't water dob. berende goederen opvifchten; Zy toonde dankbaarheid, verzocht, onderwyl ze zich ter fluik ontkleede, afgemat van de gewaande fchipbreuk, te mogen rusten, gelyk zy deed, maar hy niet, want dit geval llelde hem deze fchoo- ne geftadig voor oogen, en zyne ongevoeligheid verbin- tierde hem te gelooven dat hy verheft was. 's Morgens Stelde hy alles ia 't werk om te verhinderen dat zy niet verdrietig wierd. Kort om, de redevoeringen liepen zo T 3 ver. |
||||
2p! Aanmerking op V ZWttg <fer /ifa&tó Vrouwen,
verre, dat ze den dag daar aan de trouwbelofte kreeg, en
de huwelyks plechtigheden in de Kerk volvoert wierden. Dus ondervond de vader, met harten leet, dat hy door deze list bedrogen was. ,,■'■. Listiger wierd zeker Timmerman door zyn goelyk wyr
bedrogen, wanneer, boven verwitting en onder de bed- ïlede leggende, 't hoorde en ziende, geen argwaan kreeg, Zy, na zyn voorgeven om uit de ftad te gaan arbeiden, di't melkende, luisterde baar boel, t' zamen op 't bed leg- gende, ftil in de oorea: Vraag my eens overiuit, wie ik ' van harten liever heb, u, of myn man ? Dit wierd van de vryer gedaan. Zy aimvoorde: Ia waarheid , ik weet niet wat gy my al vragen moogt: hebt gy dan zo weinig on- dervinding in de waereld, van niet te kunnen zien dat 't pnmogelyk is voor een vrouw iemand anders, dan haar Eg« te lieven? waarlyk zy zyn de kroone van ons hoofd, en de fteunzels onzer zwakheid, t' Zou kunnen zyn, dat' 'er zulke fchandvlekken van eer onder 't geringde flag der vrouwen waren, welke met hun mans gezach als kinderen met poppen fpeeleu: Doch zonder roem zweer ik u by aües wat leeft, dat ik den mynen liever heb als vader of moeder, ja myn eigen leven. Gy weet wel dat ik u deze kleine vryheid, die gy nu geniet, toelaat, en zeer beang- iligt zynde, om leven en dood niet alleen in huis wezen mag. Wilde den Hemel, dat myn mans beroep zodanig was, om hem altvd by my te mogen hebben, niemand als ik zou meer geluk genieten! Doch nu vereifcht onze zo. bere gelegentheid, dat hy zyn werk, daar het valt moet -waarnemen: en ik, om my zelven levende voor hem te be« waren, heb u uit geen ander inzicht als tot gezelfchap by ïny genoomen. De man, meer op zyn vrouws zeggen als 't geen hy hoorde en zag vertrouwende, bleef ftil tot den morgen leggen ; ging toen de vryer vertrok, by haar, die zich veinsde teflap.en, te bed, omhelzende, betuigde du getrouwheid en verfoeide't valfch vermoeden zyner vrouw, met beloften om daar na zo veel doenlyk was, zyn werkbin- Bende ftad, om haar niet alleen te lasten, te verrichten. Dus kunnen vleiiende woorden eigen ondervinding om zetten. 4 JULIUS,
|
||||
J U L I U S, of Eooymaand. 295
|
|||||
De Hooymaand voegt het geel, en goudgeel, licht vanployem;
Haar band de hark, waar meêzy 't hooy vast ommewerpt,
't Geen droogt, terwylde Son haar jlraaien wet enfcberpt.
De zeijjen gïtst door 7 gras: dt huisliên naerflig boyen, En 's voèimans Falk om boog den Ryger grypt en byt.
Een yder vlamt om winst: om winst is al de ftryt.
Dagelyks Beroep.
1.
j~)Ie hooger klimt als hem betaamt,
Valt lager als hy had geraamt. 2. Niet al te traag, nog al te fnel, Dan gaan de dingen wonder wel. Het landgebouw en' fpoeit met allen niet,
Daar me eerst de Son, en dan de landheer ziet. T 4 Die |
|||||
sq6 J U L I U S, of Hoopmaand»
4-
Die wat vroegjes doet zyn best, Vind den vogel in zyn nest;
Die wat lang wil blyven flapen,
Zal op 't lege nest ftaan gapen.
5«
Tast, ö Smit! den blaasbalk aan, Indien de neering wel zal gaan.
6.
Waar toe zo ryk gelyk een vorst? Een hand vol waters lest den dorst: Een weinig fpys en luttel brood, Kan ons verquikken in den nood. 7-
Zyn wmstnet uit te zetten, In fpyt van recht en wetten,
In fpyt van al wie 't zeid,- Dat 's onrechtvaerdigheid. 8.
De lust tot geld te winnen, Doet velen 't quaad beminnen. 9'
De grootte geesten, Zyn dikwils beesten.
IC.
Met konst en met bedrog beleeft men 't halve jaar;
En met bedrog en konst het ander halv'daar naar. 11.
De ftaage vlyt en naarftigheid, Word moeder van 't geluk gezeid. Als 't geluk niet mede doet, Helpt 'er naarftigheid, nog fpoet. 't Ver-
|
||||
Dagelyks Beroep.
12.
h Verftand waardeerde Salomon,
Het hoogst, daar hy om bidden kon: Gelukkig! die het ook zoo vat, En wysheid agt zyn grootfte fchat. 13-
Hy is in een volmaakter Itaat. Die zich geheel op Godt verlaat, 14.
Mest uw tarw met Duiven mest, 't Land betaalt het al de rest. Breng mest op aard', gy zult vernemen, Hoe dat de broodkori' toe zal nemen. Tot het minnen en het winnen,
Dient gewelt en kloeke zinnen. 16.
Het land dat vet en vruchtbaar is, Zo 't nimmer rust, zo draagt het mis. 17«
Moet gy de konst met fchreijen haaien, De vreugd' zal 'c in de winst betalen. 18.
On wel geneeren, Past rustig fmeeren. 19.
Kryg goed te gaar, Maar let van waar. 20.
't Slegt en vrugteloos gemak,
Vyand van het arrebeiden; Kan nooit zulken rust bereiden, Daar geen onrust aan ontbrak. T 5
|
||||
298 J U L I U S, of Hooymaand.
21.
Van kracht wat wacht, Maar geest is 't meest. 22.
't Ts een goê les voor groote Heeren, Na 't fchrapen valt 'er niet te fcheeren. 23.
De zeilfteen van geheime dingen Verwekt het hart der leerelingen. 24.
Hy waagt met rede en recht, Die baas kan zyn voor knecht. 25.
Op rykdom, eer', of 's waerelds fbten, Mag niemand zich geheel verlaten. 26.
De Menfch gelooft het veeltyds niet Dac Godc het alles hoort en ziet. 27.
Wat is van groot, of trots, of hoog? Een Mag fteekt wel een Leeuw in 't 002 28. b Aan kleine beekjes kan men drinken,
Daar is geen vreez' of nood van zinken. 29.
Die niemand wil deeren, Moet nimmer regeeren. Die zonder werk is of bedryf,
Reed' uit een fchip, of neem' een wyf.
Zo gy wilt de keerne fmaken,
Moet gy eerst de nooten kraken. AAN-
|
||||
*99
|
|||||
AANMERKING
Op het Dagelyks Beroep.
DAar is niets zo zwaar, of het kan door 's menfcherj
'arbeid en vlyt te weeg gebragt worden: gelyk uit het volgende te zien is. Zeker boer buiten Romed, Furius Crufinus genaamt,
eenen kleinen akker hebbende , welke hy met zodani- gen vlyt bouwde , dat ze meer vruchten, als een van zyne nabuuren, voortbragt, wierd voor den Rootnfchen Raad belchuldigt, dat hy door eenige tovery zyner buuren vruchten cp zyn akker voerde. Wat ftond deze Hu te doen; hy verl'chynt gewiliig voor 't Recht, met zich brengende zyn dochter, die zeer fterk van lichaam was, desgelyks ook al zyn gereedfchap, grote en zware yzere fpaden, zware en fterke Ollen, en al 't gene dat toe den landbouw dienth en fprak de Rechters aldus aan :Gy, Qjiirifes, nadien ik voor U aangeklaagt ben van wegen fflyn tovery, zie, daar is een ftuk van myn toverwerk, (toonende zyn medegebragte gereedfchap) konde ik U nu ook myn naerftigen arbeid, myn zweet, myn waken en zorgen mede vcor oogen Hellen, dan zoudg-y al myn tover»' Werk zien. Hier cp wierd hy terftond vry en los gelaten. Te Athene», waren twee Jongelingen, Menea'emus{en ■dfclepiades, zeer geneegen tot de Wysgeerte, doch arm. De sircopagiten beflaten, tot quyting van het ampt.dat men "aar zoude ontbieden, en onderzoeken waar zy van leef- den : want men wist dat ze geen inkoraften hadden; en echter zag men haar dagelyks de wysheids lefien waarrie* meu. 7y ^us gedaagd, en voor de Rechters ttaande om tekeiifchap te geven, baden, dat men te gelyk zekeren "akker, dien ze noemden, wilde doen verfchynen, oin uitdien zelven te vernemen, hoedanig zy zich droegen. 't Wierd gedaan; en deze verklaarde, dat de twee Jonge- lingen , nacht op nacht, doch nu de een, dan de ander, by
|
|||||
360 Aanmerking op het Dagelyks Beroep.
by hem quamen, en de molen draaiden. Tegen den aan- brekende dag vertrok hy, die dus gearbeid had, met zyn verdiend loon, na onze munt omtrent eenfchellingzynde van welk geld zy zich beide onderhielden. De Areltatf. ten, verwondert over deze zonderlinge naar%heid, de- den haar, uit de gemeene fchatkist, tweehondert drach- men , tot een vereering, en erkenning harer arbeidzaam- heid en vr.oomheid geven. Beter is 't, zegt een geleert man, zich te bukken onder
den arbeid, als trots over eind' daar henen te treden in Ie. diggaiig: 't eene veroorzaakt goede, 't andere booze ge. dachten, waar door zommige zo los en lichtvaardig haar beroep verlaten : 't geen zelden zo een goeden uitflag neemt, als den boeren jongeling Forcia, welke, moede van werken, zyn fpade nam, en deze belofte deed: hy zoude die na een boom werpen; indien de fpade uit de boom viel, dan zou hy in 't werken volharden , maar indien ze in de boom bleef fteeken, als dan zoude hy zich in den oorlog begeven, 't Laatfte gefchiede; hy ging, en wierd een groot en overwinnend Veldóverfte. Het zaad des geluks is dikwils onder't fchynfel van ongeiuk verborgen. ■ 't Is meer als eens gezien dat een kajuitwachteri die de
ftokvifch in de balie weekt, Kapitein, en daar na ook wel Admiraal geworden is. Maar gebeurt u zulks niet, en dat uw fok niet vatten wil, vaart dan mê, daar 't fchip vaart, en houd u met gort te vreden. Beter een luis in depot", ah geen vleefcb altooi: zegt de Schotsman in zyne taaie. Zo dat die een welgelklde ftaat beoog , zyn beroep met naarftigheid moeten betrachten; want die der menfehen, is der matroozen ftaat gelyk, alwaar ieder moet en zal heb- ben te doen 't ampt, daar hy voor 't fcheep koomt. Gy dan , die wel gezegend zyt, houd maat in uwe
rykcomraen wel te gebruiken ; lap ze niet door de bil- len, of verzuinig ze niet, dat gy en uw belang; en het genot uwer arbeid verwaarloost. |
|||||
A U-
|
|||||
AUGUSTUS, of Oogstmaand. 301
|
|||||
è Oogstmaand! 't ga u wel, daar, met gefirooptt armen
En naakt in 'tbembdgy V mes gaat dry ven in den oegst.
Zo word de zeijfen niet gegeten van den roest.
Blaar om uw ouderdom moet zich myn hart erbarmen. Nu bind de fcboof, laad op, en voer bet na defcbuur.
Hoe zweet gy om den kost ! het zober brood valt zuur.
HuiJJeïyke Zaken,
i.
]V/|En vind geen koren zonder kaf.
Niet fchoons of daar komt vuilheid af.
2, Het huisgezin heeft nimmer tier, Is 't Spinrok meester van 't Rapier. Vergader graan in uwe fchuuren,
Geen oogsten zullen altyd duuren. Wie
|
|||||
Soa A U G U S T U S, of Oogstmaand.
4-
Wie datje zyt, getrouwe man, Weeft t' huis een heer, en geen tyran: Doét, als het dient een ftreng vermaan, Maar past uw vrouwe niet te flaan. 5- ■
Eeiï kuifche vrouw is goud, Een geile wormig hout.
«3.
De zorgen, Verworgen. Droefheid met brood, Heeft niet veel nood. 7.
Waar is de dankbaarheid te vinden!
Voed Honden, ja voed Wolven, op, Op dat ze op 't laast u zelf verflinden, 8.
Met kinderen na bed te gaan, Is om befcheten op te liaan. 9
Het groot beflag is maar een pak, Een kleine ftaat is groot gemak. 10.
Die kinders voed heeft klachten Van haar bedryf te wachten. 11.
Hoe hooger van jaren, Hoe trager in 't baren. 12.
Twee Katten aan één Muis,
Twee Vrouwen in één huis, Twee Honden aan één Been, Zyn zelden wel te vreên. Een
|
||||
HuiJJelyke Zaken. 303
|
|||||
Ï3*
Een kleine baart, al is het kout, Behoeft alleen maar weinig hout,
14.
Veel Koeyen , Veel moeyen. Groot gezin, Groot gewin. Groot huis, Groot kruis. N
16.
Of lang of kort, Elk een wat fchort. De vrouwen zyn gelyk het weer der zomerdagen.
En onderhevig meest aan lujmen en aan vlagen. ' 18.
't Huis prachtiger dan 't hoort, De dieven voor de poort. 19.
Daar teering boven neering gaat,
Weet dat de zaak op 't vallen ftaat. 20.
Wat vrouwen weten, blyft gefloten, Als water in een zeef gegoten. 21.
Voorziet u eer gy trouwt, Van huifing wel gebouwt, Van land daar wat kan groeyen, En wyngaard om te fnoeyen. 22»
Des föndags ziet de vrouw,
Als 't kooren in den douw. Zo
|
|||||
304 A U G U S T U S, of Oogstmaand.
23- . ,
Zo van uw vrouw, als van uw vrind,
Gelooft al dat gy waer bevind.
24.
De vrouw, die met haar meid dan jokken wil, dan kyven.
Zal nimmer by die meid met kyven iets bedry ven. 25.
Zyt ge ergens met de man oneffen, Zoek vrede met de vrouw te treffen. 26.
Daar 't nimmer rookt, Werd niet gekookt. 27.
Tot de kerk toe duurt de rouw, Van een overleden vrouw. 28.
Een huys, dat by den Bakker leeft, De kost aan Bakkers kinders geeft. 29.
Een Slang heeft de eerste vrouw, de vrouw den man bedrogen
De man al 't aardryk voort met zich in 't net ge- toogen. 3o.
't Godsdienftige met ernst bedacht, 't Beroep met vlytigheid betracht, En minfaam vrolyk met zyn vrinden, Doet gunst by God en Menfchen vinden. 31*
De Hemel, 't heerlyk Huis van Godt. Is aller vroomen eeuwig lot.
AANr
|
|||
3°S
|
|||||
A A N M E Ii K I N G
Op de Hui/Jelyke zaaken.
ELke ftaat heeft zyn moeilykheid : deze wederftrevig.
heden bevind men ook al te dikwlls in den huwe* lykefi ttaat, want neemt men een Huisvrouw, zo vervalt men in allerhande zorgen en bekommeringen. Daarom gaf Socratcs zeker jongeling , die hem vraagde of hy trouwen zoude of niet, tot antwoord : Gy tnoogt doen tvat gy tvilt, maar het zal u doch altyd rouwen. Doch die zich, daar ingewikkelt zynde, in tegenfpoeden ma- tigen , en de lydzaamheid oeffenen kan, is verftandig, gelyk tot een bewys dient dezelve Socrates, getrouwe Zynde aan Xantippe, van welker quaadaardigheid men vee» Ie voorbeelden zoude kunnen bybrengen. Dy deeze Xan. t'ppe zal ik voegen het wyf van Strowd te ÏVettmunflert dewelke, haaf man, een braader zynde, eens onder 't be- dropen van 't gebraden vleefch een les voorlezende, na dat hy 's avonds uit de hefberg gekomen was, hoe lan- ger hoe meer opftoof , en de hel en duivel , in haar mond bedurven zynde, hem telkens toewenfehte, doch de man, haar een lange poos met ftilfwygen aangehoort hebbende, zeide ten laatften: ei liefde, praat my niet zo veel voor van den daivel , want hy zal my geen leet doen, om dat ik zyne nabeitaande getrouwe h\b. Zie hier van een zekere Juffer van Falencia, welke
k°ven haar wysheid, dit gebrek had, dat ze zomtyds meer fprak als 'r noodig was, Op een tyd, in gezel, 'ehap zyude, overcjuam haar fchielyk een flaauwigheid; öaar quamen eenige geloopen , om tegen haar man te £eggen, dat zyn vrouw zonder fpraak was; de man dit 'oorende, zeide, laat dat zo zyn, en zo dat lang duurt, Zal ze de beste vrouw van de waereld zyn. Of nu dus- öauig een gelyk heeft, welke zeide: V - Zo
|
|||||
3oö Aanmerking op de Huijfelyke zaaken.
Zo '£ ooit een martelaar zal fierven, houd voor wis ?
Dat bet alleen door myv. rampzalig huw'/yk is. Zufks wil ik asn 't oordeel van zodanige gewillig overla-
ten. Ik meen dat de man in een lastig gevangenhuis zit, daar 't wyf Cipier is. Die dan de weelde zat is, en geen ambacht kan, vermenge zich met een boos vrouwmenfeh, hy za! vyerks en ongemak? genoeg vinden. Pittacus zei' de, ciat ieder zyn. gebrek had, en dat het zyne zyns gem«« li;iS qtiaad hoofd was,.zonder het welke hy zich i:i allos gelukkig zou scheen. Zeker, 't is een zeer wichtig en zwaar ongeval, door 't welk een man zo gerechtig, zo wys, en zo dapper, den (tand V3n zyn geheel leven on> roerd gevoelde. Die geene had 'er, na my dunkt, ver» (land af, welke zeide , dat een goed huwelyk uit een blinde gemalin, en doove gemaal gemaakt wierd. 'c Was een voordelig huwelyk van een jonge deerne,
aan een ryken bestevaër verknocht zynde, aan dewelke als een van baare vrienden zeide, dat ze de Klim-op (lachten zoude, w.elke groen en jeugdig oude nmuren omhelst, om die om ver te haaien, gaf zy tot antwoord, dat gely* ke gedachten haar de koopmanfehap had doen aangaan: en dat ze aan den haert gezien had, dat oud vleefch vette poppen maakt. . Die dit verkeert uitleggen, en 't uurwerk averechts zoc
ken te draaijen, die weeten, dat de goede overeenfteiii' ming niet in gelyke toonen , maar in een verfchillige over* eenkomst beftaat, welke, zoetelyk door elkander gemeii' geit, een tweedrachtige eendracht maakt. VERSTAND en VERNUFT.
Verftand en fraay vernuft verfchtlt in aart en naam,
Het eerjl is nuttig en.het ander aangenaam. Naar beider eigenfehap, om ze eigenlyk te noemen, Is ryp verftand de vrucht, het fraai vernuft de bloemen- SEP-
|
||||
SEPTEMBER, of Herfstmaand 307
|
||||||||||
^Herfstmaand gaat te markt,cn fpoeit met vlugge votten,
EnZ-fT taKdrmèt de blomkool> ™ »</'«».
2v*«? y/' m ab,ikoos> en appel en pompoen. B,LVf VJgen Uit> om haaren l:m te boeten.
vnnnelHart, zie toe: gy loopt in um verdriet, |
||||||||||
Burgeriyk leven.
|
||||||||||
D
|
ije'in 't (ril vergeeten leeft,
veel gemak en zoetheid heeft. en ^od zyn nooddruft geeft.
nooit vefftand om wel te leven.
V a |
|||||||||
Dui-
|
||||||||||
368 SEPTEMBER, of Herfstmaand
Duizend konften vind & hier, die geen zier
Waard zyn, om daar van te boogen. Dies; jk flaag 't welleeven roem, en ik noem
Dit een konst van groot vermoogen. 5- Een goede naam neemt voor uw wapen,
En gaat gerustjes leggen flapen.
Te wülen zuipen en blaazen,
Is een daad van rechte dwazen. In all', 't geen gy doet of laat,
|
||||||||
Houdde gulde middelmaat.
|
\
|
|||||||
8. 1
Zobere adel kan men dekken, Met goê kleêren aan te trekken. 't Is goed te foeijen onder 't zeil;
't Is dikwils ons behoud en heil. ■___
IC.
De Ziel, een enkel geeftlyk wezen.
Gevoelt of vreugd, of fchrik en vrezen. II;
Die wel te vieden duikt in laagheid onbeflon' mert (kommer* . Leeft beter, als dien ftaSg des hoogheids zorgb*' f
De Hoop, een vreugde in voor-, een troost in t* [
eenfpoed, j. Verwacht, als ze op 't geloof zig grond, het bo^tf
fte goed.
|
||||||||
Burgerlek Leven.
|
|||||
J3'
Hovaardye zonder goed, Is een lichaam zonder voet,
14.
Na groot beflag, Een droef gelach. Van grooten trein, Zo word men klein. Die alle ding te fyn wil weven,
Hoe kan hy wel in ruste leven ? iö.
Vermaan, maar wil de bitsheid fpaaren, Beflraf, dog laat verfmading vaaren. 17.
Vergeeten burgerrüst,
Van tweedracht onbewust:
ïn hutten flaapt men ftiller, Dan in het hoog gedicht,
't Geen voor de ftormen zwicht,
En voor den regenlpiller. 18.
Woorden en daden. Elkander verraden. ^ 19-
De een. tapt het wyntje in glas of kan,
En de ander neemt zyn meug daar van.
2Q.
De wellust heeft een zoete fmaak,
Maar 't is den menfch een duur vermaak.
Men leeft maar na gemeene zeden,
tn niet na 't voorfchrift van de reden. V 3 |
|||||
3io SEPTEMBER, oï Herfstmaand,
22.
De menfch is weleen zelczaam dier,
Nu eens een Kemel, dan een Mier.
23.
Die aan de tafel nimmer eet; Ook van geen flaap in 't bedde weet;
En niet verheugt is, als hy kan;
Dat is een zeer elendig man.
24.
Een dertel leeven, ryk en bly, Stelt dikwils alle deugd ter zy. 25.
Voor afgunst en voor nyd en baat, 't Gerust gemoed geflooten flaat. 26.
Gelukkig, dien 't geluk niet geeft Te fchaars, of dat hy over heeft : Want nooit maak iemand beter Haat, Dan op een ftaat van middelmaat. 27.
Veel fmeeren op zyn renten, Maakt flechte Testamenten. 28.
Vriend zo gy leeven wilt gerust en wel fe vreên, Maakt u met ieder vriend, met weinigen gemeen. .29-.
Betrouw uw kapitaaltje niet Aan een die altoos neêrwaards ziet.
3°-
Of wy ftaan of gaan, of ryden, Renten loopen te allen tyden.
AAN-
|
||||
3«
|
|||||
AANMERKING.
Op V Bitrgerlyk Lêeven.
DE raad van den eenen vriend aan den anderen is zeker:
Leef op u zelven, en myd doorluchtige pateizen, want uit het glimpig flot der grooten koomt de büxem, en fchoon grootmogende heeien alleen Uonnen voordeel doen, 't is beter geen voordeel te trekken van die genen, die befchadigen konnen, Gefwichte zeilen konnen ftor- men uitllaan, daar die geene, dewelke in den top ftaan, grooter gevaar onderworpen zyn. Die om laag flaande valt, ,t welk zelden gebeurt, valt
zodanig dat hy weer opflaan kan. Gelooft my, die wel fcbool, leejde wel, en yder moet zich met zyn flaat ver. vioegt houden. Derhalven fchrikt alryd voor al te grooie verheventheid,en gedenkt het zeil van uw opzet te ("wich- ten; want dan zyt gy waard zonder aan f toot ten einde toe, voorfpoedig te leeven. De Maffageten, welke eertyds in de toppen van 't ge-
bergte Rifel woonden, hadden voor een wet: dat ieder gebuur moest hebben twee holen, in welker eeoe was de man, de zoonen, en dienaars, en in 't móet de huis- vrouwen , de dochters , en dienstmaagden. Op hunne feestdagen aten zy i'zameii, en iliepen eens ter week by elkanders als de groote Pempejus de oorzaak van deeze vreemde ieyenswyze zocht te weten, wiefd hem geant- woord : Zie, Heer Pompejtti: de Goden hebben ons hier Regeven weinig levens; niemand overtreft ten hoogtten 60 Jaren, dewelke wy bensarftigen om in vrede te leven, en hebbende onze wyven by ons, zouden wy al levende fter» ven, want wy moeden de nachten overbrengen, in haare klachten aan te hooren, en de dagen, met haare twistin- gen en leheldingttj te verdraiïens daarom, uit deeze afzon- V 4 de- |
|||||
3Ï2 Aanmerking op V Burgerlek leven.
dering der wooning, worden de zoenen beter in vrede
opg°bracht, en wy derven de quellingen, die ons, hunne vaders, dooden zouden. Zeker geleerde gevraagt zynde, wat wel leven was,
aritwoorde: IVel te leven is niet anders dan wel te ver- flatin, we/ te weten, wel te overwegen, wel ie willen, en wel te doen, 't Eerfte is wysheid, het tweede voor- zichtigheid , het derde gerechtigheid, het vierde llaiidvas- tjgheid. 't Eerfte komt van Godt, het tweede van de wysheid, het derde van Godt en van de menfehen, en 't vierde van de gerechtigheid. Die dusdanig leven,zyn den inenfchen, en die anders, den beeiten gelyk. Drie dingen , zegt Diogenes, moet de menfeh tot de
welleventheid onderhouden: als God geheel te teren, w»;;c anders doende, zal hy in alle zaken ongelukkig wezen: groote naarfligheid in 't opvoeden der kinderen te gebrul» ken, want daar is geen verdrietiger vyand, als een zoon, indien hy qualyk opgebracht is: vrienden en weldoende!s dankbaarheid te bewezen, want een menfeh, welke on- dankbaar is, zal van alle gehaat en veracht worden. En, volgens, Seneca, is die de gelukkig/Ie, piet die, welke wet goud en zilver is opgepropt, maar die al zyn goed van binnen in zyn ziel heeft; ftantvaftig en oprecht, ,. grootheden der waereld met voeten vertreed; tegen f poe d \n voorfpoed weet te veranderen, en dis zich zelven al- ioos gelyk acht, hoedanig hem 't geval aaukoomt. Want zonder deeze verachting, daar't hoogfle geluk der waereld 3n beftaat, is 't onmogelyk hier gelukkig te zyn. Zo dat de meeste moeite, welke een menfeh heeft, is niet om te hebben 't geene hy behoeft, maar om te vefkrygen'c gee- ae hy begeert. Geen meerder rust is'er op de aarde, dan by die, welke afgezoudert, zonder bediening, met vry- leid opftaan, gaan daar 't hun belieft, en doen 'c geen behoorlyk is. |
|||||
OCTC
|
|||||
p C T O B E R, of Wynmaand
|
||||||||||||||
313
|
||||||||||||||
De iVyngaard krult cnjpreit zyn ranken, ryk van dtuyven,
Daar by den Olm omhelst, en nodigt oog en mond. Op V zap dat zieken teelt, en zieken maakt gezond, i'ermits bet druk en zorg doet uit den geest verjluivet%. 1
Het leven is van V Brood; V wel leven van den If^yn; Zo. V dit gewas niet deed, wie zou ''er vrolyk zyn? ' Plichten der Getrouwden.
|
||||||||||||||
1:
ALs 'er druiven zyn en vygen,
Moet ge uw winterkleêren krygen. j^en vind veel leeraars overal,
■Maar weinig vaders in 't getal. Wie met een vollen buik wil gaan,
|
||||||||||||||
"lens hart zal leeg van w
|
wysheid ftaan.
|
|||||||||||||
V 5
|
||||||||||||||
De
|
||||||||||||||
314 OCTOBER, Wynmaand.
4-
De fchoonheid is verwaaide wyn,
Wanneer daar by geen deugden zyn. 5'
Die aan den ploeg de handen flaat,
Zie, dat hy niet te rue;ge gaat.
6.
Wie roozen plukken wil, en mag geen prikkels myden,
Wie honigraat begeert,die moet de Byënlyden. 7-
Voor hem, die vruchten zoekt, is 't wenfchen niet genoeg,
De hand moet uit de mouw, het paerd moet voor den ploeg. 8.
Kou aan, en vat, Zo krygje wat. 9-
Zo gy doortasten wilt, hoe dat een man van zin is,
Beftel hem maar een i\mpt, gy zult zien wat 'er in is.
io.
JSlaa handen aan, Het zal wel gaan. ii.
De trouw , bevind men, wil door droefheid en door pyn,
Gelyk het goud door 't vuur, veeltyds gezuivcrt zyn.
12.
Die wel doet, loont. Geen quaad verfchoont.
Staat en gezin, Beüaan hier in. |
||||
Plichten der Getrouwden. 315
13-
Zyt nooit haastig man noch vrouw,
Kort beraad maakt lang berouw.
14.
Wat is na de liefde leven? Wel betalen, wel vergeven. 15-
Een Muisje dat gedurig byt, Doorknaagt een kabel met 'er tyd,
iö.
Een cude Rams een jonge Ooy. *t Zyn 's jaarlyks Lamm'ren in de kooy. Veel belooven adelt wel:
Houden is maar bcerenfpél. 18.
Kent ftaa* , Houd maat, 19. Geluk en ouderdom verand'ren z:n en zeden ; 2y lydtn 't geen niet meer, dat eerst wel wie?4 geiedtn. 20.
De min met fcufTen te genezen, *s mis, daar moet iets anders wezen. si.
Wulps bediyf, Ereekt het lyf. 22
«1 doet een man zyn best, met zorgen, wer- s ken, wroeten ,
Js 'c wyf" een iigte kooy , hy zal bederven moeten. Men
|
||||
3.i5 OCTOBER, of Wynmamd.
23
Men zegt veel fauten van een wyf, Maar al verciert door 's mans bedryf. Een vrouw, voor goed geprezen, Moet meer als eerlyk wezen. 24.
Zo fchaarsheid de waardy der dingen ryzen doet, Dan is een eerlyk man'een onwaardeerlyk goed. 25-
God ftraft en wreekt, Daar trouw ontbreekt.
26.
Nooit geen meerder last op aarden, Dan als wyfs de broek aanvaarden. 27.
Met zingen kan men plagen, Veïfchrikken, en verjagen. 28.
Wilt ge zorgen, Stelt u borge. 29.
Ziet gy een Vos omtrent uw (lot. Ga, fluit dan vry uw Hoenderkot. 3°-
Vertrouwt niet, die door misvertrouwen, U ftaag roet vreeze en angst befchouwen. f5 f
*> Hoe dat geduld in lydzaamheid,
Haar hoop op vaste gronden leid, Betoonde Job, dies hem de Heer, Gaf dubbel al 't verlooren wtêr. AAN'
|
||||
3i7
|
|||||
AANMERKING
Op de Plichten der Getrouwden.
Die geen , welke gezint is de eenzaamheid van zyn
bed levendig en vruchtbaar te maaken, zie toe dat hy, om een gelyk Huwelyk aan te gaan, met zyn gedach- ten niet te hoog fteigere, noch ïcarus drift inneeme. 't Is van ouds wel gezegt: gelyke Paarden trekken best. Guevare leert, hoedanig eerlyke Vrouwen een liefden»
drank bereiden zullen,om door denzelvenhaaremannen on- irraffeiyk en roemruchtig te betoveren, en tot vierige lief- de te beweegen: welke uit deze volgende kruiden zal ge- maakt worden: v\t Stilzwygenbeid , Geduldigheid, PFerkt zaamheid, Eenzaamheid, Priendelykbcid en Matigheid. . 't Is een Hemel op aarde; een gemoed, dat in liefde be* ■woogen en in Gods voorzienigheid gerust is, en zich op de afpuntea van de waarheid omdraait, in zyn boezem te dragen. Door zodanige Vrouwen worden de hartkoppige mannen overtuigt, die op dezelve finalen; want het is ze- iler, dat 'er onder deze kunne, zo wel als onder de man- nen , goede en quade, deugd- en ondeugdzame zyn, en zommige van een middelflag, in welke de deugd vergoed het geene de ondeugd bederft. Indien te Romen een Kei- zerin geweest is, die in 't boeten hsrer geilen lust zo loos was, dat zy geene reizigers wilde innemen, voor dat het fchip bevracht was, uit vreeze dat de geiykems van't kind den rechten vader mogt ontdekken; daar is een Zenohia in Af en geweeft, die zich van haren ïïian niet vleefchelyk "wilde laten bekennen,zo dra zy bevond dat ze bezet way. Indien 'er een Koningin van Vrankryk geweeft is, die haa- ien Koning vergiftigde ; daar is een Koningin van Enge- land geweest, die wanneer haar gemaal met een fenyni- gen pyl in 't Heilig land gefchooten was, het gift met ha- ren mond uitzoog, dewyl niemand anders zulks wilde doen» Indien Mevrouw Barbara, des Keizers Sigivnonds gema- 1!
|
|||||
318 Aanmerking op de Plichten der Getrouwd
|
'etti
|
|||||||
lm, van haren geestelyben vader na haar mans dood gera-
den zynde, dat zy als een Tortelduif behoorde te leven dit dartel antwoord gaf: Vader, dewjigy W/A dat ik hc't leven eens vogels zoude, ktden , waarom beveelt gy »n met zo wel dat van een Mi/fche, als dat van een Tortel, duif? gelyK zy ook naderhand leefde : ik zee indien 'er zo een vrouw Barbara geweest'is; daar is ook eene Be- atrtx geweest, die na den dood van Keizer Henrik, haar gemaal, als een Dim-e leefde, en zich in de celle eenj kloosters befloor. Zie ook wat 'er van de Koningin Arte- mfia gezegt word, welke de doodbus van haar gemaal Maufolus in baat vertrek bewaarde, waar van zy zvnafcb met wyn vermengt, ingedronken heeft, zeggende dat haar lichaam de bequaamlle plaats was tot zyn graf, niet te- geiiftaande dat zy voor 't overige zyns lichaams zulk een tombe had opgerecht, dat het tot dezen dag toe noch een van s vvaerelds wonderen zy. Om dan ten dien einde een goed en vreedzaam huwe-
lyk te betrachten zyn deze Voorwaarden ,tuflcben Manen Vrou*,ten hoogden noodzakelyk. Dat de Vrouw traag zv om uit te gaan, wys in 't huisbeftier, lydzaam om den man te verdragen, liefdadig om haar kinderen op tevoe" den, meéwaardig met haar gebuuren, toeziende om 't goed te bewaren, volkomen in zaken der eere, beminfter van eerlyk gezelfchap, en zeer batig van jonge lichtvaardighe- den. En de eigenfehappen des mans: dat hy bezadigt zv in t fpreken, zachtmoedig in zyn omgang, voorzichtig in zyn raid, bezorgt in 't huys te.-voorzien, naarftig om zyne goederen te behouden , gedulclig in zyn vrouwsonge. voeligheden, omzichtig In de opvoeding zyner kindeen en een vroom man met allen, daar hy röeê handelt.' ' Berhalven hebben Man en Vrouw wel te bedenken dat ze gehuwden, en geen boelen, noch vryende ionee lieden zyn en zich , dienvolgende, in haar echtelyke liefde zo behoren te dragen , dat dezelve, tot aan het einde van haar leven, mag Hand houden. |
||||||||
N O.
|
||||||||
NOVEMBER, of Slachtmaand.
|
|||||||
319
|
|||||||
De moede jager keert: hy heeft den Haai gevangen,
En d'-aagt hem op den rug: op zf het teer gebeenf VanMees enFink,en voortwatSlachtmaandbem verleent: Noch fnoft zyn Hszewind eens om, niet groot verlangen.
Stokoud ziet in 't verfchiet de tVUdezwyne jagt, Al wat men jaagt in 't wilt, dat word ten hoof gelicht. Winst en Verlies.
1.
"VK'Ie 's winters yinkt, en 's zomers vist,
Hoe veel hy vangt 't is meer gemist. 2. Niemand kent zyn eigen goed, Voor hy 't eens ontbeeren moet. De helft der waereld nimmer \veetf
Waar van dat de ander leeft, en eet. Die
|
|||||||
32o NOVEMBER, of Slachtmaand.
Die zynen tyd verzit, Zelfs op het laafle bid.
Die t goed bezit, en 't quaad wilkiezen,
Klaag' nimmer, moet hy 't goed verliezen. 6.
Die dit en gins gedurig fchromen, Hoe konnen die toe rykdom komen?; 7«
Zonder wagen niet vergaêren, Zonder wysheid niet bewaren.
8.
Die fchulden aflegt uyt zyn kas, Word zo veel ryker als hy was. 9-
't Gat floppen als 't goed quyt is, Is zorgen als 't geen tyd is. 10.
Zaait wat vroeg, en fnoeit wat laat, 't Komt in brood en wyn te baat. 11.
Hoe grooter goed of eer, Nog zoekt men altyd- meer. 12.
Gy zyt in overvloed Voorzien van geld en goed, En durft aan 't veel niet raakeri, Om veel rot meer te maken. 13.
Die met fchulden is belast. Weinig op een leugen past. Dien
|
||||
Winst en Verlies. 321
14.
Dien gy wenfcht te zyn gequeld, i Wenfch hem al zyn goed in geld» 15-
Verliest ge goed, Verlies geen moed.
16.
Geen koopmans kind, Dat altyd wint.
Zo is 't al ongewis, Wat hier op aarde is. 17.
Men vangt geen Snoeken, Met drooge Broeken. 18.
Kroonen winnen, ftuivers wagen;
Dat 's een handel van behagen. 19.
— — Zo gaat het met veel zaken, Men durft wat onrechts doen, om aan wat rechts te raken. 20.
Geen zo fterke en hooge wallen, Die men met geen geld doet vallen. 21.
Het looze geld , Behoud het veld. 22.
Na donker weer en groot gevaar, De Son breekt door, de lucht word klaar. 23.
f Geen met woeker word gehaak, kient ten volle niet betaalt. TV 24-
■Uie vier pond heeft, en vyf verdoet,
Behoeft geen beurs tot zulken goed. X 'tZy
|
||||
322 NOVEMBER, of Slachtmaand.
25-
Een Tong die nimmer fwygen kan,
Word meest gehaat van alle man. 26.
Het deugdelyk gewin verdoet men, en niet meer; 'tOndeügdelyk verdoet zich zelven,en zyn heer. *7-
De koopmanfchap word vaak gedreven,
Zo flinks doortrapt en zo verkeert,
Gedraait, doortrokken, vals gefchreven,
Verzaakt, verwiflelt, en beweert,
Dat, fchoon men zelfs hadde Argus oogen,
Men vond zich evenwel bedroogen.
't Is beter zyn profyt in 't flyk gedaan,
Als in het goud ten achteren gegaan.
28.
Die jong gedierte queekt en voed, Vermeerdert dag en nagt zyn goed. 29.
De fchyn bednegt 'er veel, en is gewoon te liegen.
De fchyn kan menig menfch, doch nimmer God bedriegen.
Hoe menig zeilt den fchyn en fchaamte en eet verby?
Dat leert de ervarentheid aan uwe en myne zy' 30.
Allen man van pas te maken, En van ieder te zyn bemind. Dat zyn d' onmooglykfte zaaken, Die men op der aarde vind. A A N-
|
||||
A A N.M E R K I N G 323
Over Winst en Verlies.
't TS al zo groote fchande zonder bezigheid te leven als in
J. droefheid zonder geld de waereld om te zwerven: en al te groote rykdom maakt weeldrig en verwaant. Deze ge- dachten deden eertyds eenen Cajfander voor zyn zoon Ca- limachm zorgen; want deze oude gertorven zynde, vond de jongeling in een yzere kist een gezegelden brief, welks opfchnft was: ƒ72 niet met al te vinden, zult gy alles gewin- nen. Hy ,fchoon verflagen op't gezicht van de ledige kist, hoopt; echter dat deze brief hem de goudmyn ontdekken zon, dies hy dien blymoedig opende, en vond dezen inhoud: Wysbeid is een goede fchat: fparen is een goede winst: de welvaart beflaat niet in veel goud , maar in deugd te bezit- ten : 't is beter zonder geld te fierven ,als onbehoorlyk te Ie- ven : weeu geen borg, ja zelfs niet voor uw beste vrienden • zyt niet te voorbarig in V trouwen: V is beter dat 'er één ploeg gaat ■ als twee wiegen: en meer voordeel dat ttw koO' renfchuur vol zy,dan uw bed: doch zo gy daartoe moetkO' 'men , kies dan zo een ega, die meer om hare nedrigbeid, dan fchoonheid te pryzen is: een goede buishoudfler is groot erfm goed, en zy is de beerlykfte, welke de eerlykfle is, Wilt gy een hoogen ouderdom her eiken < wacht u voor onmatigen drank: Jlaat gy na rykdom. fchouwt veele vrouwen, het dobbelen enfpeelen •' het veel drinken en klinken maakt een kort leven. Ik geefu dezen goeden raad en rykdomjievens de middelen otri middelen te bekoomen , en het gelden goed, dat zo met vef~- fland gewonnen word, zal'metvoorzichtigheidbewaart, en met wysheid verineerdert worden. Socrates gevraag zynde, boe iemandryk zoude worden?
antwoordde: Indien byarm is van begeerte. Zie wat on* deugd de begeerlykheid is; want alles menende te hebben, bevind ze zich in een ydel niet. Een voorbeeld ziet men in den Crooten Pompejus, welke iri
30 Overwinningen over 886 Steden,machtige K.oningryken, onder't Romeinfch gebied gebragt,gezegepraalt had. Die.» ten laaften door Cafar overheert,en vluchtende verflagen $ zyn hoofd afgehouwen en 't lichaam aan ftraud geworpen ztya- % 2 «Ie,- |
||||
324 Aanmerking over Wimt en Verlies.
de, kon nog nauwelyks de aarde tot zyn begraving krygen.
De gefchigten verhalen van zekere 'jojina, welke door
groote begeerte tot winst , in groote rampzaligheid , haar leven quam te eindigen. Zy, opgevoed als eigen dochter van haar Oom, met belofte van zyn halve goed na zyn dood te genieten, was van voornemen, na dat hy by zyn tweede vrouw, buiten verwachting, nog een zoon ge- wan, denzelven, door de verzamelingvan eeniger Spinnen •uitwerpfel, 't geen ze in des kinds pap mengde en ingaf, het leven te benemen: welke ook quynende kort daar na flierf. Na twee jaaren quam ze in den huwelyken (laat, mee haar Ooms bewilliging, en ryke bruidsgift, alwaar ze twee jaar na dezen een jongen zoon verkreeg; maar wanneer ze haar kind op de fchoot nam, openbaarde zich droef beid en quaad geweten: geduurig met gefchreeuw haar handen wringende. Ten laaften, een maand daar na een weinig gems. ter opftaande, deed ze den Oom een brief behandigen, met inhoud: hoe ze zyn zoon omgebracht, en wat haar daar toe bewogen had: hoe, op haar kinds aanfehouwen, 't ge- wiffen zich een pynbank verftrekte, om van welke verlost te worden, zy zich zelfs uit de waereld zou helpen. De oude man vol fchrik in haar kamer tredende, zag haar met een mes in de borst, in 't bloed gewentelt leggen. Om niet rampzalig te eindigen , zal ik hier byvoegen
van zekeren Waard, welke met zynewynen te wateren 500 dukaten verzamelt had, en dezelve in een rood lapje by een gedaan hebbende, op weg zynde, gedwongen wierd, wegens de groote hitte, zich by een klare bron, in 't gras r.êer te werpen, 't geld nevens zich leggende. Een Arend het rood laken, waar in de penningen waren, be- fchouwende , fcheen te denken dat het een lruk raamv vleefch was, want hy viel 'er onvoorziens op neder, en vloog 'er meê heen. De Herbergier, in aller yl opfrui. veude, om het dier na te fpeuren, zag dat het pak door des- zelfs zwaarte te midden eener ftroom plofte. Toen hy alle hoop, van het ooit wederom te krygen, opgaf, zei hy; zo gewonnen , zo verkoren. Uit welke vertelling, zozommige meenen, dit fpreekwoord zyn oirfpronk heeft gekregen. D E-
|
||||
DECEMBER, of WintermaanL 225
|
|||||
He Wintermaand gelykt een weduw1 fchraal van kaken;
Zy dooft het levens vuur in 't rimplig aanzicht uit.
Be kugchende echo ft remt de klanken van de fluyt,
Waar meé de dood zich om den zegen gaat vermaken. Hy trekt den ouden man reeds by de mouw, en zeit:
Uw tyd is heen, leg af al 's voaerelds ydelheid.
Doods Bedenkingen.
EErst derven, Dan erven.
2,
Al wat geteelt word moet vergaan,1 De dood ziet geest nog jonkheid aan. 3.
Mint oud en jong, en klein en groot, Wat eenzaam leeft is levend' dood. X 3 Als
|
|||||
326 DECEMBER, of Wintermaand.
4.
Als friflche jeugd is heenen,
Straks zidd'ren onze beenen.
5.
Die wel eèt^ wel loost, wel rust, Heeft nog tot de dood geen lust.
6.
Het hart om hoog, en 't oog naar 't graf, Dat fchaft de praal en hoogmoed af. 7.
Men zuivert door de wan hetfcooren van het kaf. Gelyk de zonde word gezmverc door de ifraf. 8.
Die by zyn leven vrienden derft, Vind geen getuigen als hy iterft. 9
Gelyk de vlugge pylen uit de boogen, Zo koomt den ouderdom fnel aangevlogen.
10.
Het blaauw geneust oud wyf, Zoekt d' aarde voor haar lyf. 11.
Ten jongden dag zal goud en flyk Het een den ander zyn gelyk. 12.
Geen dag die niet zyn avond heeft. Het moet al fterven dat 'er leeft. 13- .
Geen wysheid was 'er ooit zo groot Als dikwils denken aan de dood.
Als
|
||||
Doods Bedenkingen. 327
Men ga met eenen voet, of liever met drie beenen
In 't graf : de tyd vliegt voort, al lachend of met fteenen.
De dood gaat meesten tyd te gast,
Daar ze ongenood den waerd verrast.
16.
De ziel en 't lyf hangt zo aan een,
Dat al haar lyden is gemeen.
17-
In deugd volherden, Doet zalig werden. 18.
Wie zich vermoord van ongeduld,
Bevlekt onfchuldig zich met fchuld.
19.
Des menfchen leven, Word ftaag ontweven.
20.
Wat adem heeft, Den adem geeft. Wat is, wat was, 't Keert al tot afch. 21.
Als de menfch zyne oogen fluit, Is voor hem 'de waereld uit. 22.
Zcu de onnozele eeuwig treuren, Zuchten in dit worftelperk? . Neen het einde kroont het werk, as-
Of klein, of groot, of arm, of ryk, De menfch is maar een droom gelyk. |
||||
328 DECEMBER, of Wintermaand.
24.
Het lyf en leven flyt, Hoe zeer het word gemyd. 25.
Die lang lapzalft, en veel Docroort, Dit is 't al dat gy van hem hoort; Eerst kamergangen, en dan laten, En fterft hy dan, wie kan het baten! 26.
De menfch, eer hy tot God genaakt, Veel leet en bitter lyden fmaakt. 27.
Denkt voor den nood, Steeds aan den dood. 28.
De dood, die ons ten Hemel leid, Is 't einde van elendigbeid. 29.
Bejaarden krygen veel tot voordeel, Deugd, Wysheid, Wetenfchap, en Oordeel. 30.
De tyd heeft nimmer weggenomen, Den naam en 't overfchot der vroomen. 31.
De dood is 't eind' van alle ding: Hy treft den boer en hoveling:
Hy maakt en hooge, en laage ftaaten, Eikanderen gelyk in 't graf.
Men moet cp 't eind' der loopbaan laten, Amt, geld, en kroon, en fcbop, en ftaf.
De fnelle dood kan 't al verraflen: De deugd alleen is hem ontwaffen. AAN.
|
||||
329
AANMERKING Over 's Doodsbedenking:
OM gevolgelyk 's Menfchen leven van de wieg tot het
graf te befluiten, gaat deze orde: Na de zuigende jaren koomt de Kindsheid; na de Kindsheid de Jeugd; na de Jeugd de Bedaagtheid; uit de Bedaagtheid de Ouder- dom; na den Ouderdom volgt de Dood; en na de Dood verhoopen wy het onzorglyk Leven, 'c Is bekent dat de menfch van zyn geboorte af tot zyn graf toe geduriglyk overgaat van de eene elende in de andere: dierhalven zul- len wy geen befchryving van het begin, midden en einde van een menfch, als al te langwylig, maken, 't Begin van ons leven is 't begin van ons fterven. 't Leven van een wys man, zegt Plato, is een overdenkinge des doods. Pynig u, zeide een Stoïfche, tegen Marcellpi, die gewil- lig zyn dood zogt te verhaasten, hier niet mede, als of gy een zaak van groot belang beried ;'t leven is geen groo- te zaak; uw knechten en de beesten leeven: maar eerlyk, Wyffelyk en ftandvastelyk te derven is een groote zaak: overweegt hoe langen tyd gy al 't zelve gedaan hebt: eet. en, drinken , llapen; drinken, flapen en eeten. Wy rol- len geduriglyk om in dezen kring. Niet alleen de quade toevallen, maar zelfs de zotheid van te leven , maken dat men de dood begeert. Waarom dan zo zeer in deze wae- reld gewoelt en gedobbert, daar wy zo kort, en zomtyds zo fchielyk uit moeten? En alles inziende , wat is ons lichaam? 't word belïre-
den van ziekten , verfwakt door fmerten, verteert door droefheid, ter neergeworpen door zorgen, en na dit alles koomt de dood, zulks dat het dwaasheid is, en tegen de ervarentheid van onze oogen ftryd, in dit onrustig bedryf, genoegzaamheid, of ftilte te hoopen. En of men al in hoo- gen (laat en aanzien in de waereld geleeft heeft, wat is 't al? Men moet 'er af, en zyn beurt een' aaderen laten. Dit X 5 deed |
||||
33° Aanmerking over 's Doods bedenking,
deed zelfs Koning Karel, op zyn doodbed, aan zyn om-
ftanders uitboezemen: O! hoe ydel zyn's menfcben gedach- ten ! 6 elendigen, die na 's waereld hoogheden flaan! 6 boe gelukkig is de ftand der armen ! en hoe zeker en zoet is 't leven der genen , die haar brood eten in 't /weet bares aangezichts, en van den arbeid har er handen le- ven ! Ach arme ! wat helpt my myn ryk, inyn onderzaten, en dienst van zo veel menfcben ! wat hebben zy tny toe- gebragt! veel loopens en dravens, ontallyke gevaar en bei- de des licbaams en der ziel, zonder ooit eenen goeden dag genoten te hebben. Ik arm elendig menfch! dat ik zo laat kenne de bedriegelykheid der waereld! veel beter zou ik gcleefi hebben, indien ik in plaats van een ryks- ftaf een zeijjen gehandelt, en -van een Koning een Bon- man was geworden. 't Was een aardig antwoord van een gering man , die 't
hof van Koning Louis de XI. volgde, wanneer hem ge- vraagt wierd hoe veel hy won ? Ik win, zerde hy zo veel als de Koning, want hy en ik leven op Gods kosten, en als wy uit de waereld reizen, zal hy 'er niet meer uit» dragen ah ik. Deze woorden hield de Koning zo waer» dig, dat hy hem zynen kamerdienaar maakte. 'Wy zullen deze overdenking , welke het merg aller
wysheid is, met die van Pctrarcba, in zyn Zegepraal over den Tyd, befluken, Ik overweeg myn korten tyd,
Die fchielyk vligt en 't leven flyt:
'k Ben 's morgens als een jeugdig kind:
Maar nu zo word ik oud en blind.
Ons leven is maar eene dag,
Vol rouwe, en pyn, en naar geklag,
Vol ftormen, rampen , en verdriet :
Het fchynt wel fchoon, maar 't is het niet.
Dit leert den menfch, zich van alle zorgen, twist, en
fchulden te ontheffen; want die gene toont de verftandig- fte
|
||||
\
|
||||||
Aanmerking over 's Doods bedenking. 331
fte te zyn, welke door vryen wil, zich zelfs by 't leven
ontlast van 't geen men hem, na zyn dood, door plei- ten zoude mogen onthalen. Koning Witbem flrekt hier ten voorbeeld: Want zo als hy gefturven was, en in de Kerk , door hem zelfs gebouwt, doch op eens anders grond, zonder den eigenaar te voldoen, begraven zoude worden, quam 'er een arm man op 't midden der flraat, en riep, vryborftig overluit : Die doode menfcb heeft my, door vreeze des doods, onderdrukt en doen zwygeni maar wyl ik hem, die gefiorven is, overleef, wil ik, dat my volgens het recht gefchiede: Dat niemand eenigen dooden in een anders lana mag begraven, ten zy daar af voldaan en betaalt is. Hoe welgelykt ge, ó Slaap, een broeder van den dood!
Uw aanvang zweemt naar't eind van om kortdurend leven * Uw midden toont, hoe wy, ganfch van gevoel ontbloot, Eens zullen rusten als ons 't leven heeft begeven; ■ Zo wyst uw vrolyk eind, by 't morgenlicht, ons aan, Hoe eens ons Lichaam uyt den grafkuile op zal ftaan. HOOVAARDY.
T?En walg voor 't redelyk verfland;
Een pest voor volk en Stad en Land:
Een Godheit voor het dwaze rot; Een gruwel in het oog van Godt; Een kenbaer merk van zotcerny', Is de opgeblazen Hoovaardy. |
||||||
Ee-
|
||||||
332 BESPIEGELINGEN
Eenige zinfpeelende Faersjes.
\7Ertrouw uwSchip opZee en aan de lofle winden,
* Misfchien niet wreed genoeg om 't zelve te verfijnden:
Maar wacht u, dat g' uw hart geen losfe Maagd vertrouwd,
Die losfer als de Zee, noch woord, noch ee- den houd.
Wat fterkte is zoo groot, daar Simfon op moet
pasfen,
Die meerder als een Leeuw, in kragt is opge- wasfen;
Dit is die groote held, die my een voorbeeld ftrekt,
Dat Godt op 't aardryk woont, en 't vleefch een Godt bedekt,
De lust die maat noch regel kent,
Maar zich vermaakt in gulzig eeten, En tot veel drinken zich gewent,
Doet het gemoed zyn pligt vergeeten. De geest verzwakt daar 't vleefch toeneemt,
En wordt van matigheid vervreemd.
Die hier (in zuyver fwaanen wit)
Een onbevlekte ziel bezit; Werd nu met Jofeph wel gehoond:
Dog namaals heerlyker gekroond. Wat
|
||||
- op 's Menschen Leven 333
Wat is ons leven? 't is een bros en zwak geflel
Een bloem, een rook, een damp, een lichte waterbel. |
|||||||
A Ls het kindje word gebooren,
Zonder hulp, het gaat verlooren. Groeit het tot zyn tiende jaar, 't Beurt nooit zonder groot gevaar, Heeft het tweemaal tien betreden, 't Word van liefde en nyd beftreden, En wanneer het dertig telt, Is het man of wyf in 't veld. Met de veertig is 't vol krachten, In de leen of in gedachten; Maar als 't vyftig moet begaan, Ruimt de geilheid van de baan. Als 't tot zestig is gekomen, Leeft men karig, en vol fchromen, |
|||||||
Ze.
|
|||||||
334- 'S MENSCHEN LEVENi
Zeventig nog lager daalt,
't Hooft word grienig, 't mort, en maalt.
Maar als tachtig is verlchenen, Loopt men krochen, bokken, Iteenen. INegentig maakt ziek en maf,
Half in Hemel, half in 't graf.
Onder honderd meest is 't leven Als een wolk en damp verdreven. Wat de Tyd kan brengen voort
Word al door de Dood verftoort.
Tyd vertoont zich oud en jeugdig, Tyd is zomwyl droef en vreugdig, Tyd is meer als groote fchat,
Tyd is niet, en tyd is wat.
Dood, acht kan"%st al vernielen, Dood verdeelt het lyf en ziele, Dood fcheid vriend, en wyf, en man,
Dood en houd zich nergens van.
Het Beste Zout,
17On men ooit een zout bevroeden,
Om de dingen voor het woeden Van bederf en tydt te hoeden; Beter vond men nooit op aard Dan verftand met deugd' gepaert, 't Zout dat Lyf en Ziel bewaert. |
|||||
ZI
|
|||||
335
|
|||||
ZINSPELINGEN
Op en onder 't Rooken van een
P Y P * T A B A K.
'J'Erwyl ik hier in eenzaamheid myn tyd,
Vermakelyk, en zonder zorg', verflyt, Zo zie ik blyken,
Wyl ik mee lust een Pypje zit en fmook, Hoe ik myn leven by een yd'le Rook, Mag vergelyken.
Ta-
* Dit Kruid, hier te lande Petum of Tabak,ook Hyos-
cjamis Peruvianus, dat is, Biefenkruid -van Peru, en by de Latynen Herba Sacra of SanÜa Herba, Heilig kruid, genoemt, trekt zyn benaaming van het landfehap Tabaco, in Weft Indien of America, daar het zelve meest gebruike- lyk in overvloed wast. Daarenboven, heeft het den naam van Nikotiaan, welks naams eerste infteller een Nikoti. «ï, Franfch Edelman, en Gezant aan 't Porrugeefe hof is geweeft, die 't zelve van daar allereerst,in't i<;6ofte jaar in Frankryk (gelyk de Ridder en Zeevoogd Drake, oml "ent het 1564/fe jaar, mede in Engeland,) gebracht heeft; na welken tyd het ook in Holland gekomen is, en met het zelve (lerke handel gedreven word. De bladeren van dit Kruid, die zeer groot, ja zomtyds langer a!s een el, en. een half el breed zyn, droogt men op een byzondere wy„ e, en, als een zeil t' zamen gerolt, klein gefneeden, in arde pypen gedopt, aan 't vuur gehouden, zuigt men den r°ok in den mond, 't welk men Tabakrooken noemt. Ia
|
|||||
336 Zïnfpelïng onder 't Tabakrook'en.
Tabak! die dik wils, door uw' geestigheid,
Myn geesten wekt, en myn gedachten leit Tot hooge d'ngen,
Gy zyt, ais ik, uit Aarde voortgeteelt; Uw Lichaam toont my 'c zienelyke beek Der Stervelingen.
Wanneer ik u eens met het vuur genaak, En uwe geesten daar door levend maak, Zo kan ik leeren,
Ter-
In Nederland, Spanjen, en Engeland, is ze zo gemeen,
dat de Koning van Engeland jaarlyks voor den tol der Ta. bak, die aldaar verkocht en gedronken word, meer als tweemaalhonderd duizend dukaten, tot den eifch en in. komst, heeft. Zy word by de Indianen gezaait en verplant, gelyk by
ons de Kool; daar na, eer zy bloeit, afgefiieden, de klein. lle bladeren, ftelen, en knoppen in Spaacfe wyn, Mal- vefei, ofwel Jopenbier met zout gezoden, en dan Annys. zaat en Gember daar by gedaan. In welk uitgeperst en af. gegoten nat, (Caldo by de Spanjaars genoemt) laten ze de grootfte bladeren , tot zy geelachtig worden , warm ftaan broeijen, dan aan een dikken draad geregen, hangen ze dezelve uit de fon te droogen, en gedroogt, rollen de" zelve op, zodanig wy die hier te lande krygen. De Tabak is heet en droog, in den derden,en warm in
den eerden graad, 't Blykt genoeg uit deflelfs bytende fcherpigheid, die men in dezelve, als ook doordien zy zo geweldig alle vochtigheid uit het hooft trekt, gewaar word. Des morgens, als de maag ledig is, gedronken vaU die geene die fteik, kout, en vochtig zyn, is ze zeef goed: doch van zodanige te veel gedronken, zal ze, i" plaats van fluimen op te loiïên, en de herflenen matiglyk op te droogen, het verteeren der maag beletten , (waar door veel rauwe vochtigheden verwekt worden) de hars* lenen omftellen, en de fluimen in de borst verharden. |
||||
Zinfpelingen onder 't Tabakrooken* 337
Terwyl uw Lichaam word verteert tot As,
Dat ook myn Lichaam, als 't voor dezen was, Tot ftof moet keeren.
'k Zie dat het vuur alleen uw' geesten wekt, Waar uit myn geest weer deze Leering trekt, Dat ik voor dezen
Niet was, noch ook niet van my zei ven ben, Maar. dat ik voortquam van een Eeuwig en On-eindig Wezen.
Den Rook, nog naauwelyks myn Pyp ontvlngt, Zie ik terftont verteert in dunne Lucht, Die ftuift daar henen.
Dus leer ik, hoe dat myn geluk en ramp, En ook myn leven, als een lichte damp, Haast is verdwenen.
Wanneer gy dan in myne Pyp verteert, Zo zie ik dat de Rook na boven keert, En 't ftof na d' Aarde;
Dit zegt my dat myn lichaam grafwaarts moet, Terwyl myn geest weerkeert, met fnelle fpoet, Tot die hem baarde.
De S wadder, die voor myne voeten leid, Gebied myn ziel haar fnoode vuiligheid Ook uit te braken;
Om zo ontlast, gereinigt door de deugt, Myn Schepper met een geestelyke vreugt Steeds groot te maken.
W. van Schaak.
|
|||||||
EEN
|
|||||||
Y
|
|||||||
338 Zinfpelingen onder V Tdbakrookem
EEN ANDER. WAt toont ons dit vermaak, verdweenen in de lucht?
Een fchets, een zweemfel van ons leven, 't welk fteeds vlugt, En heenvaart als een damp, uit klei zo broos als glas. ó Enkel niet! eerst rook, en uitgerookt, maar as. De ROOKTABAK Spreekt.
MEn drinkt my nimmer, en nochtans ik word gedronken:
'k Ben drank by 't volk genaamt, fchoon 'k nooit wierd ingelchonken. In 't Weden werd ik veel gekaauwt, en 'k was nooit fpys, De dorst by die my drinkt, vermeerdert op die wys. Slachtoffer van 't Gemeen. Ik word gerooft, doorfneden, Gepynigt, en voor 't laatft verbrand met al myn leden. 't Gezélfchap zet zich neer op 't zien der Hemelgaaf, En tot myn' ondergang toont elk zich even braaf, Dees kerft my fyn en grof, die legt myn vogte blad'ren Op't vuur: een ander doet me aan kaers ofvlammenad'ren. Hy zoekt de ledigheid in my, die 't meeft haar mydt. En voert, hoe zeer hy Hooft, niets uit met al zyn vlyt. 'k Word door een zelven mond ontfangen en verlooren, En weer verdreeven van die me infloot korts te voren. Ja hy die myn banket recht goed en fmaak'lyk vondt, Blaast my, een yd'len rook, veracht'lyk uit den mond. De Juffers, die voor my geen best falét verfchoonen, Zal ik voor al heur dank met fpóg en kwyl beloonen. •Jffr •& &
|
|||||
ZE-
|
|||||
3>
|
||||||
ZEDEVORMINGS
LESSEN,
VAN
ARISTOTELES,
EN
C A T O,
ALS OOK
DedrieHooFD-DEucDEN, enandere
Zede-versen.
MetWYSGERiGE Aanmerkingen verrykc
DOOR
R. v. L. en J. v. R.
|
||||||
y 2
|
||||||
ZFF
|
|||
VERKLARING
|
||||||||||
van 't Bovenftaande.
2 I N N E B E E |
||||||||||
L D.
|
||||||||||
v"n Lfj °Er?RMJNG»in een fchoone Vrouw verbeeld
„ En too„°tP0!DCh> h°Ud ?a\band de," Vorst der bieren
fi°or toorn e°Phdfe V* ' h°e 2y C gemoed> vereelt to De Waterpast0111'. Wfl K***lea> «« ftieren: beeldt de evenVedenh^,,'" de m*? hand befluic>
«venredenheid van onze lusten uit. |
||||||||||
A. BOCAART.
|
||||||||||
Y3
|
||||||||||
343
ZEDELESSEN VAN
ARISTOTELES
AAN
Alexander. den Grooten.
In Dicht gebracht door
A. B Ó G A A R T.
IS 't moogelyk, houd vrede met elk een. a
Doet niets vergeefs, of't geen u kan berouwen, b Wilt nooit uw vriend verlaten, hoe beftreên: c
Veel min uw ramp aan eenig menfch vertrouwen, d Op
« Want het goed der vrede is zo groot en uitnemend, dat
men zelfs in de aardfche en fterffelyke dingen niets lie- ver pleeg te hooren, aangenamer te begeeren, noch be- ter te vinden. Auguftyn, öe vrede is het grootfte goed, en het oorlog het grootfte
> kwaad der menfchen. Xenophon.
' Is treffelyker eenen ieder te vriend, dan eenen te vyand
te hebben. Comenius. b God en de natuur doen niets vergeefs: alzo betaamt eenen
voorzichtigen geen vergeefTchen arbeid te doen. Comenius. c, „y gebrek van gebrek vergast 'er mesnig in weelde.
a iseramd uw vriend, maar denkt dat hy uw vyand wor-
aen kan. Cbilo. |
||||
W- 343
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SPIEGEL der D E U G D E N.
Geen ding is eerlyker dan 't Gemeenebest wel te bevorderen,
villes wat Eerlyk is fpruit uit een van deeze vier Hooft deugden.
VOORZICHTIGHEID, GERECHTIGHEID, MANHAFTIGHEID, MATIGHEID,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JWetenfchap
Zorg Kennis Eer gj begint. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
. Wetenfcbap blyft altyd, maar Rykdom is vergankelyk,
. Be Zorg maakt dat alle dingen voorfpoedig afgaan. - Zieb zelven kennen is een groot e Wysheid. . Een goet Man behoort om zyn voordeel niet te veinzen.
. Vrede baart Overvloed, . Getrouwheid is een Jlerk Kasteel. . Onder Vrienden is alles gemeen. . De l'Vaarbeid word door zich zelve bef eb er int, maar door
al te veel krakeelen word ze verhoren. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fOngeveinstheid
1 , ., i Vreedzaam - - Getrouwheid i Gehoorzaam .
| Gemeenzaam - ^Waarheid. - — |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gerechtigheid
Gerechtigheid is
Heiligheid. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f Mild JGena(}e ' • - Dè Genade der Vorsten maakt Vyanden tot Vrienden.
VGunft - ... De Aalmoefen zyn der Ry'ken fobat. Onderdanen Gunstis |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weldadigheid <
|
der Vorsten Rykdom.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
. »Nedrig • TVeldaai blyft niet ongeloond.\
| Eerbiedig < Dankbaar De Dank word ras oud.
{,. CGedienstig Behulp met''er daadgaatgefchenken van Geld'verre ie btvtn* |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f Vroom
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De weg des Heer en is der Vroom en fierkte.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grootmoedigheid) Stalig " " " '° \ Beftendig . . .
|
ge/ladige Jage
Vrymoediglyk iet te beginnen neemt een goede voortgang.'; - ■jt'Strytkn voor Rechtvaardigheid /s eerlyk.
• Het is de meeste Sterkte zich zelven te verwinnen.s
• Die [wakken befchermt verkrygt lof en eer,
- Door Lyden verwint, men zyn Vyanden.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l Vrymoedig
i Strydbaar „ .
} Standvastig . . ABelchermelyk . CLydzaam . . |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Manhaftigheid <j
Vroomheid betaamt den
Mannen.
Liefiykbeid den Vrouwen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sterkheid
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SBefcheideoheid■' . De begeerte zal Reden onderdanig zyn.
Weliprekenincld . Verzint eer gy fpreekt.
Oorbaarlyk ; - . Een redepyk Mans woord zal zyn Ziele zynl
Ordentlyk - . . Daar geen Order is is geen ding zeekeu
fZvvygen > • . . • Hoort veel, Spreekt weinig.
1 Spaarzaam . - - Zet uw Teering naar uw Neering.
{Genoegen - . . Gemegen is rykdom.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reden-!
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Matigheid <;
Maat houd Staat.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zöberheid
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie zich hier fpieg'len wil en de inhoud wil betrachten s
Diens leven en bedryf men deugdelyk mag achten.., |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
— —----
|
■
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1— ■■------------------------—■---------------------------------■—■———■---------------------------------
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
344 Aristoteles
|
||||||
Opdat niet lache uw vyand, die u haat. e
Omhelst altyd de waarheid, ƒ zyrmeê waerdig En vriendelyk. g bemind der wyzen raad,
En volgt dien na. h zyt in uw doen rechtvaerdig. i Waardeert hem hoog, die deugd bemint en eer. k
Pryst
|
||||||
e Menig gefiagen vyand hervormt zich in een engel en
getrouw vriend, opdat hy met meer gerustheid zoude haten. J. de Bruine, ƒ De waarheid moet gelieft en geprezen worden. al ware
het ook by Turk of Heiden. Veele fchroomachtige ziel. tjes zyn fchouw vau een Roomfch of Remonftrants boek te handelen, maar in die leeme en verachte hui. zen woonen ook Goden, gelyk de Wysgeer fprak. J. de Bruine. De waarheid is de oudfte dochter van den Hemel, de-
wyl God haare Vader is. Zy heeft geen zeep van cloen om fchoon te waffchen: zy brengt haar eigen klaarheid, en luïlter mede: zy is een voortreffelyk ding, zegt 'er een, even als de beste klederen : daarom word ze zo fpaarzaam , en op heilige dagen gebruikt. J. de Bruine. g De barmhertigheid is een genegentheid van een me«
delydend gemoed over zyn evennaastens ongevBl. Da- tnafcenus. b Die een wyzen raad wil volgen, dient altoos met hec
dieploot in de hand te gaan. Goede raad verwint groo» te macht. / Godsdienftigheid en Rechtvaerdigheid zyn de twee As-
punten, die des waerelds grooten ftaat onderflutien en ftaande 'houden : zonder welke dat Goddelyk gebouw ten eenemaal inftonen en vergaan zoude. k Die genen zyn waerdig geëert te worden, in welke
men genoegzame reden vind, waarom dat men ze eeru Ifocrates, |
||||||
Zedelëssen,"
|
|||||||
345
|
|||||||
Pryst de eerbaarheid. I gehoorzaamt de Opperhee-
ren. m ■ • Vergelt het goede, en wreekt het quaad nooit
\veêr. n Myd twist, o hebt acht op 't geen uw doen kan dee- Men
/ Gelyk de Palmboom.niet beter dan in dorre en zandige
plaatfen groeid, zo is't ook met de eerbaarheid; zy vat en maakt beter wortel in de dooding van aardfche leden, als in de wulpfche vermaking der waereld. 't Is een boom, dewelke geen voedfel neemt,als van 's Hemels dauw, en niet van de vetheid der aarde. vi Gehoorzaam der Overheden wetten, dog acht haar goe-
' de wyze van leven de krachtigfte te zyn; want gelyk die 't
Geineenebest beheerst, het volk moet in acht nemen, zo voegt het hun de Overheden te gehoorzamen. Ifcorates* Gelyk de uurwerks radertjes het grootste rad, de onrust,
na het loopt of Haat, volgen; zo is 't ook dat de On- dirdanen zich , na 't voorbeeld der Overheeden, be; hooren te voegen. n Doet wel den goeden, want het is een goede lcnat,
dat een goed man u dank weet. Ifocrates. Plalo op zyn misdoenden knecht vergramt, barst uit in
deze woorden : Ik zoude u ge/lagen hebben indien ik toornig hadde geweest. Straffen koorat den Scheiprechters toe;'t vergeven den Go.
den. J. de Bruine. o Die het vuur ftooken doen de vonken fluiven : alzo die
met toornigen twist doet hen qualyk fpreeken. Laërtius. Kleine twisten veroorzaken dikwils groote beroerniflen; en
de twist der regeerders is het moordgeweer van den ftaat. Gelyk die de rust bemind gerustelyk flaapt; alzo flyt die,
welke vermaak fchept in twist en toorn, zyne dagen in groot gevaar. p Slaat acht op 't geen u allermeest betaamt, als eerbaar-
y 5 heid, |
|||||||
34# Arïstoteles
Men let tot wien men fpreekt, en wat men fprekt. q
Laat nooit uw tong voor uw gedachten draven, r Bedwingt ze, en toont ze. z'aanmerkt het einde, t en fteekt U willens in geen prykel zonder haven, v Haat
heid, fchaamte, gerechtigheid, en matigheid, want in
allen dezen fehynt der Jongelingen deugdzaamheid begre- pen te worden. Ifocrates. q Gelyk men van eens mans verftand uit zyn brieven kan
oordeelen, zo ftaat hem ook op zyn fpreeken te letten, tot wien, wat, waar, en wanneer hy fpreekt. Antb. de Guevarra. Zyn meerder aan te fpreeken, moet doorncodzakelykheid;
zyns gelyk uit beleeftbeid, en zyn minder, om deugdelyk te zyn, gefchieden. Schynvoet. r Geen ding geeft meer lust, als weinig fpreken en veel
overdenken. Seneca. Al wat gy zeggen wilt overlegt dat eerst in uw hert, want de
tong veler menfchetï gaat voor hunne gedachten Ifscrates. Die wel fpreken wil moet eerst zyn hart om verlof vragen.
4 De natuur heeft de tong met een ftaaketzel van tanden
en bolwerk van lippen voorzien, maar 't is jammer dac ze met haar fpitze alle beide doorbooren, en ftormbreuk maken kan. J. de Bruine, zie r. t Voorzorg neemt de zorg weg. Laat ons dan den regen
niet verwachten, maar ons onder het dak begeeven, eer 't nat valt. Heeft een paleis uw geboorte geviert, een Schavot kan uw levens einde wezen. Men kan van den dag, voor dat het avond is, niet oordeelen. Zo dat alle waereldfche dingen iets uitwendigs bezitten:
gelyk men van de geboone tot het leven, van 't leven tot de dood, en van de dood tot de verryzenis koomt, zo begint ten laatften het onbepaalde leven, zonder uit- gang , en boven 't welk niets overig zy. Comenius, v Die op den pyl van deGoddelykeNoordftargaat, zal al-
tyd behouden reizen, dat is, van gevaar bevryd zyn. |
||||
Zedelessen. 347
|
|||||
Haat niemand, x dwaalt ge, en merkt ge uw dwa-
ling , keer. y Zyt burgerlyk. z zoekt de eendracht aan te queeken. a Leeft fterffelyk. b doch ftaat na eeuwige eer. c Ver-
x Haat, die uit omgekeerde liefde voortkoomt, is de fel-
fte. Een 'ongegronde haat lokt Godszegen overdieon- rechtvaerdiglyk gehaat word. Scbynvoet. De haat is zo wel blind als de liefde. Plutarcbus.
y Dwaling is de oorzaak van 's menfchen elende.
Door te dwalen leert men de gebreken kennen.
z In 't fpreken zyt gemeenzaam en tninlyk, want tot de
gemeenzaamheid behoort het groeten, of den ontmoe» renden aan te fpreken, en tot de minlykheid gemeen- zaam met hen te fpreken. Ifocrates. De waare gemeenzaamheid is de rechte weg tot ie liefde ,-
neemt die weg, de vriendfchap zal vervallen, recht, re- den en macht zal te gronde gaan. Pytbagoras. Zoek de geneugten die met eerlykheid vereenigtzyn,wanc
niets beter is 'er dan eerlykheid, maar oneerlyk is zeet kwaad. Ifocrates. a Door tweedracht worden de grootte dingen onder gebragt,
maar eendracht maakt macht, waar door niet alleen groo- te dingen behouden, maar ook de allerkleinfte groot wor- den. De goude Ipreuk v&aPlato, by Cicero geroemt, behooren wy alle in acht te houden: Dat de menfchen met alken voor zich zelven gebooren zyn, maar dat . bet vaderland een deel zich toeeigent; een deel de kin-
deren ; en een deel de ouders en vrienden. b Leeft en hoopt alzo, als of gy aanftonds zoud fterven.
Plinius. De dood der kwaaden is veeltyds de behoudenis van goede
lieden, die leven. Cicero. c De fchoonheid, gevoegt by eerbaarheid, verkrygtlof en
onfterfFelykheid: en de eerfte zonder de laatfte is als de Mandragora Appel/choon in fchyn,maar vergiftig in fmaak. Staet
|
|||||
3+8 Aristoteles
Verheft u niet, hoe zeer ge ook uit moogt fleekem d
Verblyd u niet in iemands dood of val. e Wykt voor hen, die als Vorsten u regeeren. ƒ
Het geen gy wilt dat niemand weten zal Verklaar dat nooit, g wilt nimmermeer braveeren
Wan-
Staat na onfterffelyke dingen, u grootmoedig houdende,
en gebruikt fterffelyke dingen matiglyk als ze tegenwoor- dig zyn. Ifocrates. d 't Is niet prysvvaerdig, nedrig in tegenfpoedtezynjmaar in 't midden van voorfpoed een laag zeil te voeren, ver. dient groote lof. Nedrigheid is de rechte hoofddof, en de alheid der deug- den: 't is de poort van 't Chriftendom, en de weg der eeuwigheid. e Verheug u in niemands ongeluk , maar zyt meêlydig met
uw vyand, en vertroost den benaauwden; even in alles, dat met de liefde is becamende. Gelyk de vliegen haar voedfel uit vuile fweeren en etter
trekken, alzo ook de afgunstigen uithunnaastenskwalyk vaaren. Laërtius. f Voor de Wet, voor den Vorst, en voor dengenen, die
wyzeris, tewyken, is becamelyk. Epittetus. Hy is dikwils zo goed, die den ftegelreephoud, als die'er
opklimt, evenwel moet hy de minfte wezen, en voor zyn Heer, fchoon hy meer hoofds dan brein heeft,bui- gen en wyken, I. de Bruine. Zie de aaiiteekening let- ter m. bl. 345. g Zeg niemand't geen gy niet wilt gefprooken hebben,
ten zy't evenveel is, dar dezelve zaken,zo vooru, die ze zegt, gezwegen worden, als voor de anderen, die ze hebben gehoott. Ifocrates. Men moet verzwygen't geen, gezegt zynde,niet als feha*
de of fchande by kan brengen. Wat fchandelyk gedaan is, acht dat niet eerlyk te zeggen.
Ifocrates. Zie letter c. bl. 352. |
||||
Zedelessen. 349
Wanneer't u gaat naarwenfch. b Noch wanhoopt
niet Als u 't geval befchouwt met wrev'lige oogen. i Myd lasterfpraak. k fpreekt weinig, l wat gy ziet Ver.
|
||||||
b Die zich op 't geluk verlaat danst op glad ys.
Door 't gewicht van 't ooft fcheuren de takken, en fplyten
de boomen: alzo berst de menfch van voorfpoed, en hy kan zich zelven niet vatten: hy breekt uit in alle onge- bondenheid, enr, als een bezem zonder banden, valt vart elkander. I. de Bruine. 't Is een groot ongeluk (leeds in geluk te leven.
i Als de menfchelyke hulp eindigt,zo begint zich de God-
delyke eerst te vercoonen. Filo. De hoop der deugdzamen maakt een Oegst in den Hemel,
maar de wanhoop der boozen brengt de zielen in den afgrond. Waait u het ftof in de oogen, of zyt gy voor een wyl tyds
beneden win ds , hoiad evenwel 't hart onder den riem j denk, dat aller dagen Zon noch niet onder zy. /. di Bruine. k want door de lastering ontfangt men toetfen en beeten,
even als met fwaare tanden, die met roest en maag-dreg geladen zyn, De wapenen, die zy gebruikt, zyn van. geen krygsgebruik, maar met vergift en draakenfpog be- ftreken. Wee hen! welke haare ileeken onderhevig zyn. /• de Bruine. 't Is Koninglyk gelastert te worden, en wel te doen.
/ Hy koomt de Godheid naast, welke wel kan hooren,en
weinig fpreekcn. En 't wel fpreken is goed, maar't zwygen beter. Joan Bona. Weliprekend te fpreken, is een gave die veel gemeen is,
maar welfprekend te zwygen, is zeldzaam en ongemeen, Cicere. Chifo, |
||||||
35° Aristoteles
|
|||||
Verbergt dat in uw hart. m en haat de logen, n
Pryst niemand om zyn geld, maar om zyn deugd, o Verzint eer gy begint, en zyt voorzichtig, p
Houd mate. q kent u zei ven. r aan de jeugd Past
««Ten einde gy uw geheim niet uit, uw mond eerst met een
zegel fluit. Lucianus. Want hy die veelmaals zwygen kan, behoeft geen menfch
te vrezen. n De leugenaars zyn oorzaak van alle zonden en misda-
"den in de waereld, Epiüetus. Geen onderfcheid is 'er tuiTchea een leugenaar en een valfch
zweerder; want, zegt Cicero, zo wien ik krygen kan om te liegen, dien zal ik ook lichtelyk inwinnen om zich zel- ven te verzweeren. Een eerlyk man begeert niet te lie. gen, alwaar 't tot zyn voordeel. e Die iemand om zyn rykdom eert, eert den man niet,
maar zyn goed. Euripides. De eerde trap tot de deugd is, die in eenen anderen te be-
minnen. Maar 't is beklaaglyk, dat de deugd nu de eer verlooren,
en 't geld die wederom gevonden heeft. Schynvoet. p Eerst wel bedacht, en dan volbragt. Werpt u nergens on-
bezuisdelyk in, zonder de zaake al voorens wel hetkaauwt, en gekookt te hebben. J. de Bruine, q Een middelbaar lot, is het zekerfte leven. Zo is 't beter f
Dan met ruim en veel te fmeeren
Al zyn goedjen ie vsrteeren. Een mes te dun aangewet, is fchaarden onderworpen: een
fnaar te hoog gehaalt,fpringt in ftukken :zo gaat het in de burgerlyke beftiering, die daar niet effen leggen, geven en nemen kan,zal beter doen,dat hy t'huis geregelt,enop een kerfftok leve. ƒ. de Bruyne. r De fpreuk van Solon, een der zeven Griekfe Wysgeren,
was: KEN U ZELVEN. Juvenalh zegt, dat die fpreuk uit
|
|||||
Zedelessen. 35f
|
|||||||
Past zedigheid; den ouden niet gewichtig,
Als wysheid. s hy is ryk, die niet begeert, t Een gierige is arm. v het kwaad doen niet te wreken
Is 't doen eens wyfe. w en hy, die zich verteere Om yd'le wraak, is dwaas en vol gebreken, x
Vreest
|
|||||||
uit-den Hemel is gevallen. Doch Tarnobis febryft da
zelve aan Cbilo toe.
Wie zich zelven best kent, acht zich zalven minst. Plato, s Wie zich van den rykftaf der zedigheid laat beftuuren, kan zyn gedachten zo breidelen, dat ze niet verre bui-
ten't fpoor loopen. De zedigheid is, dat wy onze kle.
ding, en beweeging zo befluuren, dat 'er noch te wei-
nig, noch te veel gedaan zy. Hugo. Voorzichtige wysheid, past de oude grysheid. Wysheid word door ervarentheid, en ervarentheid door ouderdom verkregen. Hermes.
t Die geen geniet den rykdom beter als iemand, welke dezelve niet van nooden heeft. Seneca.
"o Zo gy na de natuur leeft, zult gy nimmer arm zyn, maar die door de begeerlykheid word geleid, zal nimmer ryk
zyn. Epicurus.
begeerlykheid is een kenteken van armoede, of dwaasheid. Eerlyk en gierig kan in een menfeh niet wel te gelyls huisvesten.
wWilt gy u wreeken aan uwe vyanden , vergeet hen: want die zich zoeken te wreke, vinden middelen om 'er te verderven, en vemeerderen veeltyds hunne fchan-
de. Scbynvoet.
X SeeÜ grooterl>ew'n > a's zlc^ zelven te winnen. Daar is niet een hartstocht zo vlammig en tochtig, als de wraakzucht,
de zoetfte en fterkfte van alle bekoringen, daar onder ook
de grootfte zielen dikwils meest bezwyken; 't welk geen
kleine dwaasheid is. |
|||||||
35* Aristoteles
Vreest God. y bemint uw naasten, z fchuw den
wyn. a Bedrieg geen menfch. b verberg geheime zaken, c Doet
y Die God niet vreest, en aankleeft, zal geen dageraad
hebben, om hem ooit in gunst te aanfchouwen. J. de Bruine. Hy gehoorzaamt en vreest God niet, die na zyn eigen wil leeft.
Wie God vreest boven al, Dien treft geen ongeval. z Die zyn naasten niet bemind, heeft ook geen ware lief-
de toi zich zelven. Scbynvoet. Die niemand .dan zich zelven bemind, behoord van niemand
bemind te worden dan van zich zelven. a De Wyngaard brengt drie druiven voort, de eerste van
vermaak, de tweede van dronkenfchap, en de derde van fmaad, Epi&etus. In den wyn word Minerva's wysheid verdronken, of weg-
gejaagd. De wyn is het bloed der aarde, en de fchande der genen,
die den zelven misbruiken. De dronkenfchap is een veelhoofdig gedrocht, als vuil
x fpreken , hoerery , toorn, moord, zweeren, vloeken ,
enz. Plato. Diogenes, voorby een dronkaarts huis, 't welk te koop
ftond , gaande, zeide; Ik voorzag wel dat de meester van 't huis zo hartig zou drinken, dat hy't eindelyk uit zou braken. b Hoe arglistiger en loozer een menfch zy, hoe meer men hem
moet verdacht houden, en haten , als iemand, welke alle trouw of goedheid verlooren heeft. Cicero. Hy die nooit vertrouwt, word nooit bedrogen. Cicero.
Een bedriegelyk menfch kiest de gevcinstheid en een
fchoon gelaat tot zyn gezelfchap. c Bewaar zorgvuldiger 't geheim u toevertrouwt, als 'C
geld dat u in bewaring gegeven is. Ifocrates. 't Geheim moet geheim blyven, en niet buitens huis, ja
niet buitens monds gaan. |
||||
ZeIïelessen. 353
|
|||||
x T)oet niemand dat gy niet gedaan wilt zyn. d
wik nooit in toorne op uwen vader blaken Of Moeder, fcboon met regt op hen geitoort. e
Gebruikt verftand. f hebt nimmer quae gedachten.g Begeer nooit iet, dat u niet toebehoort, h
Hoe
d Draag u tegen een ander, als gy wilde dat een ander
zich tegen u droeg. Stoïfche Wet. e Draag u alzo tegen uwe Ouders, als gy wenfchen zoud
dat uwe kinders zich tegen u zouden dragen Ifocrates. Wie hier zyn Ouders eert is in leven en fterven by God
lief en waerdig. Euripides. Pfrgilws fteldeze in de Hel, alwaar ze met onlydelyke
pyn geftraft wierden, welke hunne broeders hadden ge- haat. Dit was een Heiden, wat zal dan dien overko- men , welke Christenen willen genaamt zyn, en hunne Ouders haten ? * Een quaad verftaud, wanneer 't groote macht bekoomt
Werkt groote elende. /Efchines. Gelyk de Byè'n uit alle bloemen honig zuigen, alzo moe-
ten wy ook 't verftand toe zodanig een einde gebruiken, dat wy uit alle dingen eenig goed tot nut van ons en anderen mogen rapen. £ Gelyk het vuur in het water niet duuren kan, alzo ook
geen quade inbeelding of gedachten in een hart,'t welk God lieft. En gelyk de bloemen niet koenen voortko- men, ten zy dat 'er bloèflem geweest zy, alzo kan ook de goede wil in den menfeh niet ontdaan, ten zy dat'er voor heen goede gedachten geweest zyn. Lahtius. De begeerte is een droom zonder flaap, en het land van den verlooren zoon ,daar altyd honger is. Een gedurige * ,' „ ar geftaag geloopen en nooit gevangen word. J. de Bruine. z
|
|||||
Ï2i>
|
|||||||
354 Aristoteles
Hoe meer gy zyt, hoe min ge u zelf moet achten.»
Zyt langzaam in 't beraden, kort in daad. k Begint niet dat ge onmooglyk kunt volvoeren. I
Öf grypt het aan mee zinnen en beraad ; m Lyd 't onrecht eer dan u daarom te ontroeren. »
Vlied
|
|||||||
i Hy die zich zelven best kent, acht zich zelven minst.
Plato. Hooge vloeden hebben laage ebben. Zullen wy God be-
hagen, wy moeten hoogmoed in ootmoed veranderen. Gelyk de Son, hoe zy hooger opgeklommen is, zo veel,
te minder zich beweegt, alzo is 't ook, hoe hooger wy zyn in de waereld, hoe nederiger wy ook moetec zyn. Ifocrateu k Beraad u langzaam, maar volbrengt haastelyk wat gy
beflooten hebt. Ifocrates. I In zaken daar het berouw geen plaats zal hebben, mog'
men met loode fchoenen gaan. Paroclus. Ziet Jettef (f) M. 350. m Als gy raadflaagt, zo neemt een voorbeeld uit het voof'
ledene door het toekomende, want het verborgene kon'' gy zeer lichtelyk uit het geen openbaar is erkennen- Jfocrates. Die een huys-wil bouwen, moet den grond van zyn befltf
peilen', en aan het loot zien of 'er goudgrond is. J. & Bruine. n Onthoud dit, die u zelven lief hebt j dat 'er geen betef
hulp tegen ongeJyk zy, als 't zelve te vergeten. J. &
Bruine,
|
|||||||
Z E D E £ E S S E N. 355
|
|||||
Vlied fnood gekyf. o gedenk te fterven. p tracht
Met lvdzaamheid uw iVden te verwinnen, # Ziet
* Hevigheid maakt menigmaal bekaait werk, en verbit-
tert meer als verbetert , daar een goed woord een goede plaats vind. Leer van de Brouwers, en die dat ambacht verdaan: Zacht vuur maakt zoet mout. P Denk ahyd om de dood, maar vleest ze niet. Stoïfcbe
Wet, Gods voorzienigheid heeft beilooten , dat alle menfchen
moeten fterven, maar de natuur heeft den vromen al. leenlyk als eigen gegunt, eerlyk uit dit leven te fchei- den. Epicletus, Veelen, zyn 'er die vaak aan de Srerfelykheid gedenken
en haar geheele levenstyd de fterf konst leeren, die men naauwlyks noch kent, wanneer ons het leven word opgezegd. Doods gedachten en zonden zyn beide van een verfohei-
de hoofdftof, dies konnen zy niet te zamen gehuis. vest zyn. ^o wy aan ons einde gedachtig zyn, zullen we zelden zon-
digen: en ons quaad leven zynde gebetert,zal ons geen ' quade dood verfchrikken. IF. S.
■bedenk eens, zo de vyand u dreigende op de hielen zat,
hoe gy loopen zoud; en dat gebeurt u', gy word ver- volgt en achterhaalt. Pak u weg, en maak u in behou- den haven \ en van daar overweeg , hoe treffelyk het 's zyn leven te eindigen, eer de dood koomt. Seneca. 1 Die gezond en fterk van lichaam zyn, konnen hitte en
koude verdragen , alzo ook, die wel gefteld van ge- moed zyn ,'konnen de prikkelingen der gramfchap, droefheid, blydfehap , en andere tochten wederftaan en overwinnen. Epicïetus. Verdraag alle ongelyk , dat u een ander doet, met ge-
duldigheid, Stoïfcbe Wet. Z 2
|
|||||
356 Aristoteles
|
|||||
Zie toe dat gy al wat men zegt, niet acht. r
Zyt meester van uw zinlykheên, en zinnen, s Bedroeft u niet om een verlooren iet,
Dat nimmer is door zuchten weer te krygen. t 'Leg uw geheim uw vrouw of kinderen niet,
Zy kunnen best, dat zy niet weeten, zwygen. v Ge-
r Gelyk een Dog zich aan het keffen der hondjes niet
ftoort, uisar recht door gaat, alzo moet hy, die vroom leeft, zich aan de klappende tongen niet ftooren, maar in zyn vroomheid voortgaan. Laërtius, Gelyk de Son door haare heldere flraalen alle duisterheid
verdryft , alzo is 't , dat een vroom man door zyn oprechten wandel den mond aan alle quaadfpreekers ftopt, en hunne leugeneu doet verdwynen. Laërtius. s Daar de zinnelykheid heericht, is de reden verdreven.
M. Aurelius. t 't Is een teken van wysheid en grootmoedigheid , 't
geene men verlooren heeft te vergeeten , en wat men verkregen heeft te gedenken. Cicero. v Cato had immer berouw, zyn vrouw betrouwt te hebben.
Zo mede deed Fulvius, een vriend van Augujlus diedeu Keizer eens had hooren beklagen,en beweenen de een- zaamheid zyns huis, in zyner dochters en zoonen ver- lies; en dat Posthumus, alleen overgebleven, in balling' fchap was , door Liviaas zyns huisvrouws fchandelyke lafteiiiig; en hy gedwongen , zyn fliefzoon tot navolger in 't ryfc te ftellen:, doch in alles mededogend met zyn neef, verlangde, hem weder uit zyn ballingfchap te zien > en te roepen. Fulvius verhaald deze klachte aan zyn vrouw, en die aan de Keizerin. om weike zy over Augi's' tas bitter klaagde Fulvius na gewoonte 's morgens den Keizer begroetende, zo was Augustus antwoord: Fulvius i God verleen u goede zinnen; te kennen gevende, datby weinig breins hadde, als bleek, datby een geheim aan zyn vro«NV
|
|||||
Zedel essen
|
|||||||
357
|
|||||||
Geloof niet licht uw vyand, nu uw vrind, w
Spreek waarheid, x en maak u van elk bemind, y ZE-
vrouw had bekent gemaakt. Hy, met haar daar over
twistende, zeide: de Keizer is verwittigt, van 't geene ik u gezegt heb : zo wil ik nu henen gaan, en my van kant helpen- Recht, zeide zy, hebt gy zo lang met my verkeert, en dit gebrek in my niet gemerkt, van 't welke gy uhadbehooren te wachten? doch toef, laat toe, dat ik voor u fterve: terftont berooft zy zich zei» ve, voor haar mans oogen, van bet leven. Vertrouw den vrouwen uwe geheimen niet. Efopus.
w 't Is beter een openbaren vyand, dan een geveinsden
vriead te hebben. Pphagoras. Heb een afkeer van de pluimltrykers, als van bedriegers,
want, als men hun gelooft, doen zy beide ongelyk die hun gelooft hebben. Ifocrates. Zo gy die voor uwe vrienden aanneemt, welke u tot het
quaad lokken, zo zult gy nimmer hebben die u, om het goede te volgen, zullen byftaan. Ifocrates. x De waarheid te verzwygen, is het goud te begraven.
■Die tegen de waarheid ftryd, doet moeite om overwon-
nen te worden. ■^e waarheid is de wet der konsten , want het einde van
de tetterkonst is wel te fpreeken: het einde der fpaak is de gezelligheid: de Redenryk konst is dienftig om allerlei menfchen gevoelen te vereenigen : de Reken. lfonst is nut om de waarheid uit te vinden in 't midden veeier valsheden : alle andere konsten en wetenfchap- pen doelen insgelyks op de waarheid. John Andrewies. y Bowys u vriendelyk tegen de geene waar gy meê ver-
-en' ^" "iet hovaerdig en opgeblazen, want ook de eigene Haven konnen nauwlyks de grootsheid des ho- vaardiger. verdragen , maar vriendelykheid der zeden behaagt aan alle menfchen. Ifocrates. Z 3
|
|||||||
358 Zedelessen
ZEDELES. SEN
VAN
C A T O.
Het Eerfte Bock.
Lees Maro, wilt ge u tot den akkerbouw gewennen:
En Macer, hebt ge lust der kruiden kracht te kennen : Leer van Lükaan den kryg; van Wazo hoe raen mint;
Maar bier de Zedenkunst, indien ge die bezint.
1. De Godsdienst is het beste Goed.
TS God een geest, naar Dicht'ren leer,
't Is reden dat de ziel hem eer'. 2. Schuw Jlaapzucht, die veel hinder doet.
Slaap weinig: wakkerheid is goed;
Daar flaapzucht veel gebreken voed. 3. Bedwing uw tong, dat gladde lid.
De tongdwang past een deugdig man;
Hy 's naast aan God die zwygen kan. 4. Uw eigen eendragt Myve uw wit.
Weêrftreef u zelven niet, of zeg:
Ik kan met niemand over weg. 5. Berifp geen menfeb lichtvaerdiglyk.
Berifp niet licht, want niemand leeft
Zo, dat hy geen gebreken heeft. O* ~s
|
||||
i.c..mu,jx
|
|||
van C A T o.
|
|||||
6. De nuttigheid is meer dan ryk.
Laat 't fchaadlyk vaaren, hoe 't bekoort:
't Nut werpt de fchatten over boort. 7. Doe V geen de tyd u koomt te raên.
Zyt ftreng en zacht: weêrftaat en myd: De wyze voegt zich naar den tyd, 8. Geen Huisvrouw alles toe te [laan.
Indien uw vrouw een knecht beticht, Dien gy bemint, geloof niet licht. 9. Vervolg het beftraffen van een vriend.
Vermaan een vriend , en blyfc hy ftyf, Volhard nochtans in uw bedryf. 10. Geen woord tot zotte temming diend.
Myd woordenftryd met kackelaars: Praat is 'er veel, maar wysheid fchaars. 11. Men is zyn eigen vriend vooral.
Lief anderen: maar uw zei ven meest. Doe goed daar gy geen fchade vreest. 12. Zaai geen geruchten, hoe het val.
Strooit geen geruchten, waar ge gaat: Geen zwygen, maar het fpreeken, fchaad. 13. Betrouw op geen belofte vast.
Doet iemand u belofcenis, Betrouw niet op het ongewis. 14. Dat ieder zyn gemoed doortast'.
Wat baat dat u een ander pryst, Als uw gemoed uw doen verwyst. z 4 15. ■&'
|
|||||
3^0 Z E D E "E E S S E N*
|
|||||
15. Betracht by weldaên de edfle deugd*
Verbrei vry mild genoten goed: Maar niet wat gy aan and'ren doet. 16. Dat de ouderdom herdenk' de jeugd.
Als ge oud eens anders doen verhaak, Denk hoe uw jonkheid heeft gefaalt. 17. Verban altoos het quaad vermeen.
Let op geen heymelyk gefnap: Wat vry gemoed vreest achterklap? 18. In voorfpoed denk op tegenfpoên.
Voorzie de ramp, als voorfpoed ftreelt: Het eind' zyn rol vaak anders fpeelt. 19. Hoop nimmermeer op iemands dood.
Vest op eens anders dood geen hoop, Wyl onwis is ons levensloop. 20. Het hart. maakt kleine giften groot.
Aanvaard met blyde en dank'bre drift. Uws armen vriends onnoos'le gift, 31. Heb in uw armoe taai geduld.
Maak om uwe armoe nooit geklag: Natuur bragt naakt u voor den dag. 22. Betaal gerust natuur haar fchuld.
Die vreest voor 's levens einde, derft Ook 't geen hy leeft, als of hy fterft. 23. De ondankb're vrienden fchuwen my.
Wyt God nooit vriends ondankbaarheid: Maar voeg by 't weldoen goed beleid 24. De
|
|||||
van C A T o. 36"t
|
|||||
24. De fpaarzaamheid brengt voordeel by.
Spaar wat ge wint, en acht het kleen. Opdat ge 't houden moogt by een. 25. Belofte dient maar eens gedaan.
Beloof maar eens: Volbreng het dan, Zo draagt ge u als een eerlyk man. 26. Men moet den bal te rugge f aan.
Geveinsde vriendfchap, achterhaalt, Word best met zulke munt betaalt. 27. Vertrouw geen vleiers immermeer.
Hou vleyery verdacht; en let Op 't fluitje by het vogelnet.
28. Uw kind''ren konst en ambacht leer.
Die kind'ren heeft, en weinig goed, 't Gebrek met konst en ambacht boet. 29. Acht alle dingen naar den tyd.
Schat goedkoop duur, en duur goedkoop;
En fluit begeerte en vrekheids loop. 30. Vermy het geen gy zelf beftrydt.
Bedryf niet zelf het geen ge wraakt j Op dat ge niet in fchande raakt. 31. Begeer niet dan dat reed'lyk is
Eifch wat in recht en reen beftaat, Want anders is 't een zotte daad. 32. Kies V zeker voor V ongewis.
Verkies 't bekende met verftand: Wys 't onbekende van de hand. Z 5 33. Acht
|
|||||
3$2 Z-EDELESSEN
33> y&£/ e/^« dag ww levens end.
Bezorgde, acht ieder dag als winst:
't Gevaar ontwykt ons niet in 't minst. 34. Geef toe aan die ge ah vrienden kent.
Toegeevenheid, al heeft men recht,
Kan vriendfchap houden vast en hecht. 35. Weerzydfcbe plicht is vriendfchaps band.
Spil 't kleine, indien ge 't groot begeert*
Weldadigheid de vriendfchap meert, 36. De vriendfchap lyd geen tegen/land.
Pleit met geen vriend : het baart een haat j
Daar de eendracht liefde houd in Haat. 37. Beftraf, doch zonder toornigheid.
Zo ilaaven misdaad u ontrust, Word zelf geen flaaf van wreekens lust.
38. Verwin geduldig met befcheid.
Gedult verwint dien ge over meugt:
Want dat 's der goede zeden deugd. 39. Hou wel te rade uw zweetgewin.
Bewaar het zuur verkregen goed,
Opdat geen armoede u ontmoet. 40. Uw liefde neem van u begin.
Uw mildheid biyke aan vriend en maag:
Maar acht u zelf den naasten ftaag. |
||||
van C A T o. 3Ö3
Het Tweede Boek.
1. Doe altyd wel aan ieder een.
T\Oe wel aan vreemd en vriend gelyk:
Het wint meer dan een koningryk. 2. Doorzoek niet Gods verborgenheên.
Doorfnuffel.Gods geheimen niet. Maar 't aardfch', devvyl ge u fterff'lyk ziet.
3. De ftervens vreez? kan H leven doen.
Vreez nooit de dood, want anders meugt Gy niet genieten 's levens vreugd. 4. Dat nooit de gramfchap u bewoon"
Betwist geen duistre zaak vergramt, Want dan is 't zielgezicht veritramt. 5. Doe kosten als de tyd het raad.
Geen kosten fpaar in noodgeval, Naar dat de zaak 't vereilchen zal. 6. De maatige is de beste /laat.
ïn 't klein vervrolyk uw gemoed,
't Schips veiligheid is kleiner vloed. ?• Laat uw gebreeken ongemeld. Heel voor uw maats het geen ge u fchaamt, Opdat u geen verwyting praamt, 8. 't Geheim word eens in V licht ge/lelt.
Geen zonden konnen ftraf ontvliên: 't Bedekte word daar na gezien. 9. 't Zwak
|
||||
364 Zedelessen
|
|||||
9. V Zwak lichaam wel fterk van geest.
Veracht geen kracht van teder lyf: 't Is vaak een dapp're ziels verblyf. ia Geef toe dien gy als meerder vreest.
Wyk dien ge niet kunt wederitaan; Een heerfcher word wel onderdaan. Ii» In twist met vrienden is gevaar.
Tree met geen vriend in woordenflryd: Het kleinfte woord baart groote Ipyt. is, Vorfch nimmermeer uw noodlot naar.
Vraag niemand naar uw levenslot: Betrouw die zorg alleen op God. 13. Door praalzucht vjord de nyd gebroed.
Vermy de pracht, die nyd verwekt, Dewelke een zwaaren last verflrekt. 14. Geen onrecht vonnis krenk1 uvj moed.
Hou moed: verliest ge uw goede zaak, Beveel het Hèmelfch recht de wraak. 15. Verzoende twist den wrok verbied.
Vernieuw geen kyfwoord, na den zoen, Want dat is boozer lieden doen. 16» Beroem noch laak u zelven niet.
Geen eigen mond u pryze of laak': Gun zotten eerzucht dat vermaak. 17. Gebruik 't vergaarde met beleid.
Bruik maatig 't geen gy hebt vergaêrt: / Dat langzaam quam wykc met een vaard.
18. Ver'
|
|||||
van C A T o. 365
|
|||||
18. Verlaat zomtyds uw ftemmigheid.
Schyn onwys, als de tyd 't verfchoont: Schyn-zotheid groote wysheid toonc. 19. Bedien u van de middelmaat.
Zyt gulzigaard noch gierigaard, Zo blyft uw goede naam bewaart. 20. Maak op geen praters woorden ftaat»
Geloof niet licht die (laag vertelt, Wyl logen 't mild gepraat verzelt. 21. Die drinkt misdoet, en niet de ixiya,
Misdoet ge iet in uw dronkenfchap, Gy hebt de fchuld, geen Druivenzap. 22. Der vrienden raad kan dienftig zyn.
Betrouw een trouwen vriend uw raad; Een braaven arts 't geen 't lyf aangaat. 23. Der boozen voorfpoed quelle u niet.
Misgun der boozen voorfpoed niet: 't Luk toont hun gunsc tot meer verdriet,
24. Voorzie het onheil, eer 't gefchied.
Voorzie vooral het ongeluk, Opdat zyn komst u minder drukk'. 25. De hoop vertroost in druk en last.
Hou moed en hoop in ramp en nood: De hoop verzelt ons in de dood. s<5. Hou goê gelegentheid wel vast.
Neem goê gelegentheid wel waar: £• is achter kaal, en voor vol hair. 27. 'Moet
|
|||||
$66 Z E 0 E ï. E S S E N.
|
|||||
27. M?<?£ ö/ V aanjiaande naar 't voorkên.
Bemerk, als Janus, 't geen verby
hn nakende is, op zyn gety. 28. Befcberm Uw leven tegens ween,
Befnoei uw iusten en vermaak: Gezondheid is een groote zaak. 29. Wyk V groot getal, en wat het dry ft.
Steun op uw oordeel niet te zeer; Noch gaa den grooten hoop te keer. 30. Maak dat ge in goê gezondheid blyft.
Neem uw gezondheid wel in acht, Zo koomt ge voor onrechte klacht.
31. Sla nimmermeer de droomen ga.
Belach de droomen, want de menfch Ziet in den flaap zyn wakk'ren wenich. Het Derde Boek.
1. De leer ing koomt akydt te /ld.
T Eer vlytig: 's menfchen leven, zoo 't
•"-'Geieertbeid derft, verbeeld de dood. 2. Verdraag geduldig fcharle en quaal.
Verdraag verlies, als onbezwaart:
Geen rykdom, vroomheid maakt vermaard-
o Uw weldoen vreez' geen lastertaal,
Uw vroomheid vreez' geen schterklap. Wie kan beletten 't vuil gefnap. 4. Vet
|
|||||
Van C A T o. 367
|
|||||
4. Verzwyg de misdaad van een vriend.
Verberg in 't recht vriends euveldaên, Zo ver als fchaamte en eer u raên. 5. Op vleitaal acht gegeven dient.
In vleiers pronktaal fchuilt de list:
De waarheid toont zich onvernist. 6. Verban de luiheid' wek de lust.
Schou luiheid, want een traag gemoed Het vadzig lichaam quynen doet. 7. Vermoeide zinnen eifchen rust.
Vermengt bekomm'ring met vermaak, Opdat de geest verquikking fmaak'. 8. Bedil niet met een wrev'len zin.
Bedil nooit iemands woord of daad; Of wacht van and'ren ook dien fmaad» 9. Vermeerder /leeds uw erf gewin.
Bewaar uw erfgoed en vermeer't; Of ieder zegt dat gy 't verteert. 'o. Toon ouderdom milddadigheid.
Hebt ge in uw ouderdom de macht, Bewys uw mildheid aan 't gedacht, 11. Zie wat men, en niet wie het, zeit.
Veracht niet, Heer, uw dienaars raad, Als die gedyën kan tot baat. 12. Schik uwen /laat naar uw bezit.
Bezie ge minder dan voorheen, ^yt echer met uw deel te vreên. 13. Geen
|
|||||
368 Zêdexesse n.
|
|||||
13. Geen geld en goed zy 't Huw'lyks wit.
Verkies geen vrouw om 't huw'lyks goedj Of lyd, indienze u moeite aandoet. 14, Der wyzeti voorbeeld dient betracht.
Der braven voetfpoor volg en eer: Hun leven ftrekt ons toe een leer. 14, Reik nimmer boven uwe magt.
Befla te doen wat gy vermoogt, Opdat ge niet tot nadeel poogt. 16. Het zwygen ftyft quaê handeling.
Uw zwygen nooit het quaade ftyv'; Als had ge fmaak in wanbedryf. 17. De firenge wet eifcht maatiging.
Verwekt een harde wee uw klacht; Bid dat men billyk die verzacht'. 18. Ly [mart, die gy hebt zelf bereid.
Draag lydzaam 't eïgenfchuldig leed: Vel vonnis over 't geen ge deed. lp. Lees veel, doch met goed onderfcheid.
Lees veel, maar zie veel over 't hoofd;
Verdichtfelkonst diend niet gelooft.
20. Uw tafelpraat heel zedig zy. Zyt ftil en zedig aan den difch,
Zo geeft ge niemand ergernis.
ai. Zwicht voor geen wyvekyvery. Vreez voor geen tranen van uw vrouw:
Haar tranen zelf zyn ongecrouw.
22. Mis-
|
|||||
van C A T o* 36?
22. Misbruik het goed niet dat ge ivon.
Gebruik, maar misbruik niet, uw goed: Opdat u de arrnoê niet ontmoet. 23. Freez voor de dood te geener flond.
Ban vreet' voor fterven uic uw hart: De dood, fchoon ongoed, eindigt fmaru 24. Verdraag der goede vrouwen praat*
Ly praatzucht in een goede vrouw, Opdac ze u niet voor kribbig hou. 25. Eer ouders, bei met woord en daad.
Uw' ouders toon eerbiedigheid; En eer hen zonder onderfcheid.
Het Vierde Boek.
*• Zie rykdom met kleinachting aan*
*W/Raak rykdom, is de rust uw wie; Een vrek i.s arm in groot bezit. 2. Hoe weinig kan natuur verzaên.
't Natuurgemak verzek u dan, Als nooddruft, u vernoegen kan. 3. Met goed bekyd uw dingen doe.
Scheld nimmer het geval voor blind, Maar eigen roekeloos bewind. 4- Bemin het geldt tot nooddruft toe.
Min 't geld om 't nut, niet om de flof: t Verfchafc geen heiligheid of lof. A a Ge-
|
||||
Zedeiessen'
|
|||||||
37°
|
|||||||
5. Gezondheid geld veel meer dan geld.
Heb, ryke, op uw gezondheid achc: In ziekte is 't geld maar in uw macht. 6. Eens vaders tucht zyn liefde meld.
De fchoolvoogd fineerde u wel wat af:
Verdraag dan vaders woordenflraf. 7. Leg tos op 't geene voordeel geeft.
Neemt by der hand 't geen baat belooft; «
En dryft 't onzekere uit uw hoofd. 8. Toon gaarn in 't goeddoen u beleeft.
Verkoop niet, fchenk goê vergers wat: 't Word als een deel van winst gefchat. 9. Men toest' ten eerflen 't quaad vermoên.
Wik fluks den grond van achterdocht Vaak word te fpade iets onderzocht. 10. Men moet de gulzigheid niet voên.
Beftryd de gulzigheid uw zin, Weerflxeef de keel, de buikvriendin. 11. De quaade menfch is 't ftimfte beest.
Terwyl ge alle and're dieren vreest, Zo vreez den menfch alleen het meest. 12. De fterkheid zwicht voor wysheids geest.
Voeg wysheid by uw lichaams kracht, Zo word gy voor zeer flerk geacht. 13. Een vriend verftrekt een arts voor 't hart'
Heul aan een vriend in noodgeval: Geen beter arts bewoont 't heelal.
14. Neer-
|
|||||||
van Gat ö; 371
|
|||||
*4. Neêrflachtigbeid flachtofer tart.
Keel 't offerbeest niet tot uw zoen: 't Kan voor uw zonden niet voldoen. *5» Verkies een vriend om zyn gedrag.
Zie, zoekt ge een vriend, niet wal hy heeft Aan geld en goed, maar hoe hy leeft. *& Schuw gierigheid en haar bejag.
Gebruik uw goed, en zyt niet vrek: De rykdom anders lyd gebrek. 17. De wellust krenkt een goeden naam.
Myd wellust, fchaad'lyk voor 't gemoed t Opdat ge uw goeden naam behoed. *8. Be/pot geen ouden, boe onbequaami
Befpot geen ouden, zyt gy wys: 't Verltand word kindfch, is 't overgrys. *9» Geen rykdom, wetenfcbap heeft dmr±
Leer naarftig: als 't geluk ontgaat, Blyft wetenfchap een toeverlaat, So. De praat meldt zeden en natuur.
Bemerk al ftil wat ieder fpreekt, Opdat ge ontdekt wat in hem fteekt. 21' Styf kunst en weetenfcbap altyd.
Volhard in vlytige oefFening: 't Baat als de hand in handeling. 22. Bekreun u niet hoe 't leven flyt.
Zie dat ge niet de dood ontziet: Die 't leven klein acht vreest haar niet. Aa 2 23. Leef
|
|||||
s^a Zedelessen.
23. Leer graag, en onderwys ook mild,
Weest leereling en leeraar bei; Opdat zich weetenfchap verfprei. 24. Hou maat wanneer gy drinken wilt.
Drink maatig, is u 't leven waard. Wyl wellust quade ziekten baart. 25. Mlsprys niet dat ge eens hield voor goed,
Veracht niet dat ge prees voorheen: Maar blyf geftadig in uw reen. 26 Zie toe in voor- en tegenfpoed.
Vrees weêrfpoed als de voorfpoed duurt ï
Hoop heil wanneer gy ramp bezuurt. 27 De vlytigheid zet wysheid voort.
Bevlytig wysheid met verftand: Geleerdheid groeit van langer hand. 28. Prys fpaarzaam en gelyk 't behoort.
Hef dien ge pryst niet al te hoog, Of 't goed gevoelen u bedroog. 20. Dat nimmer fchaamte in 't keren blyk'.
Schroom niet te leeren 't geen gebreekt: In niet te weeten fchande fteekt. 30 Gebruik het alles maatiglyk.
Aan minne- en wyntwist wellust klist:
Verkies uw lust, maar fchuw den twist. 31. Betrouw 'geen Ar oef en flil gelaat.
Myd die neêrflachüg zyn en ftil: 't Stil water heeft een diepe kil. 32. G?
|
||||
van C A T o; 373
32. Gelyk by 's and?ren uwen Jlaat.
Gaan uwe zaaken niet naar werifcb, Oog op een meer rampzalig menfch. 33« Die doen wil boven magt is Jlecht.
Doe naar uw magt; roei langs de wal: Het zeediep dreigt met ongeval. 31- Bejlry niet 't onrecht iemands recht,
Betwist nooit iemands goede zaak: Op onrecht volgt des Hemels wraak. 35. Sta pal in voor- en tegenfpoed.
Verlies van goed geen droefheid teel': Zyt bly, viel u geen goed ten deel. 36. Wat van een vriend men leer en moet.
Een vriend kan tot geduld ons raên In druk, om fchade, ons aangedaan.
3?. 't Betrouwen op den tyd is zot. Beloof u hier geen lang verblyf:
De dood volgt als de fchadmv 't lyf.
38. Hoe dat men zich verzoent met God. Verzoen God met den wierook brand:
Hy eifcht geen beesten offerhand.
39- Ly hoon van fterkte, als ongemerkt. Wyk magtiger, zo ge onrecht lyd;
Hy kan u goed doen 't zyner tyd.
40. Toon dat ge uw eigen flraf bewerkt. loon eigen zonde met eigen pyn: De een fmart zal d'anders heeling zyn.
Aa 3 41 Mis-
|
||||
Zedelesseh
|
||||||||
374
|
||||||||
41 Misprys geen vriends verandering.
Veracht verkoelde vriendfchap nier., Hoe zeer g'een vriend veranderd ziet. 42. Erken de weidden zonderling.
Zyt dankbaar met gedienftigheên: 't Voed gunst, en toont uw goede zeen.
43. Weer achterdocht en quaad vermoert*
Schuw achterdocht en haar geplaag: De quaad vermeende fterven ftaag. 44. Ook jlaven dient men wel te doen»
Wanneer gy flaven koopt, betracht Dat gy hen ook als menfehen acht. 45. Neem goê gelegenheid wel zvaar.
Sla goê gelegentheid wel ga; Of klaag, om uw verzuim, te fpa.
46. Dat V bopzen dood geen blydfchap. baar'.
Dat 's boozen dood u niet verblyj De vroome fterft zo wel als hy.
47. Dat elk zich de echt te fchenden wacht\
Vlie boelfchap, hebt ge een echte vrouw; Zo hoedt ge uw goed, goê naam en trouw. 48. Zet ieerzuebt voort met alle kracht.
Leer veel, verwerp geen onderwys: De vlyt krygt wysheid tot een prys. 49. Het kort gedicht onthoud men licht.
Verwondert u myn kort gedicht? De korte zin heeft dit verricht. De vertaaliug uyt het Latyn beknopt gevolgt.
J, v. PEÏERSON.
|
||||||||
AAN*
|
||||||||
37S
AANMERKING OVER DE
ZEDEVORMING,
In een Lofreden der zelve voorgeflelt.
Z Edevorming , by den Grieken «SixjJ , is een byvoeg.
lyk, maar word als een zelfftandig naamwoord ge- bruikt; doch zy verftaan daar by *wM*t dat is , een ze- dige onderwyzing, van ™ ?,%$, gewoonte , enz. omdat ze omtrent de zeden verkeert. Zy is de voornaamfte der wetenfchappen by de Wysgeeren, ea niet alleen nut, maar ook loffelyk, want zy brengt ons tot God en ons zelfs kennis. Even als de Natuurkunde, uit de fehepfelen be« toogt, en 't geheel Al,als een groot boek, voor der men- fchen oogen ontvouwt, in het welk ieder fchepfel tot een let- ter-af beeldfel ftrekt, waar in men des Scheppers macht, wysheid, en goedheid kan lezen ; zo leeraart ook de Ze- devorming de ingeboorene kenzaden uithetonderfcheiddat zelfs de Heidenen weten te maken, tufichen het eerlyke eu fchandelyke, en uit de prikkels des gewetens, dat 'er een God zy: Ja niet alleen dit, maar ook dat die God van ons gedient moet worden. De zedewyze Cato koft zeggeq: Is God een geest, gelyk de Dichters leeren,
V Is reden, gy hem met een zuiv're ziel moet eeren.
Derhalven, indien 't den menfch, zich zelven te kennen,
zo nodig zy, dat men eertyds meende, deze fpreuk, Ken u zehen, uit den Hemel gekomen te zyn, zo is ook de zedevorming nodig; want zy is een ontleding vanden innerlyken menfch, toont hem de gelegentheid van zyn ver. Itand, wil en genegentheid. Is die kennis ook niet noo- aig, die den teugel aller menfchelyke bedryvei? ia de hand Aa 4 beeft? |
||||
37<5 Aanmerking over de Zedevorming
heeft ? Hoe licht ?ou die Wagen, door een zedeloozrn
ïaëton . met flappe toornen gemend, 't fpoor bylrer raken , indien tet door gevvifle Zedeleflèn metbeftierd wierd. De ZfcDüvoEMiNG is dan onzes fchips, en levens, loot? en Ieids» vrouw; beftuurt de uinerlyke leden, dat ze niets zien, fpre» ken, hooren, aanraken, noch zoeken, als't geene eerlyk zy: bezadigt de onfteide zei onzer harrsiogten, en zodat riet gefchiedde, wat zou de waereld anders dan een naare moordkuil zyn? Indien de Zedevorming zo nut in zich zelven is, zal ze
niet minder in opzicht van andere wetenfchappen zyn, 't welk dus betoogd word. Zien we op de Godgekertbeid, de voornaamfle der we»
tcnfchappen , erkent zy niet de Zedevoiming voor haar Staatitiüer ? zonder die kan men van de vr\ heid van den wil, wet der natuur, gerechtigheid, onderlinge veibonden :us- ichen menlchen, alzo weinig vonrjiflen , als een blinde van de vervre; zonder deze eerst geleert ie hebben zal nie- mand in de Godskunde uitmunten. Waar uit zullen deug- den en ondeugden, onderfcheid vsri Wet en Euangelium, zo deeze geen licht verfchaffen, geweten worden ?"ja door der ze.ver onkunde zyn 'er veele van de waarheiddtr God- delyke leere afgedvvaalt. Indien iemand de Rechtsgcleerthcid wel zal leeren, en
die wetenfehap te recht zal willen gebruiken, door te teo. ren wat recht en billyk zy, moet hy noodzaakelyk óeZe. devorming te baat nemen. Even als de Natuurkunde de bron der sJrtzenykonft is, zo is de Zedevorii.ing die der Recbugekertbeid. Gelyk hv nooit een goed Arts kan wor- den, die geen kennis der Natuurkunde heeft, wyl hy uit dezelve de gefteltheid van 't menfchelyk lichaam niet be- ichouwt heeft, {Daar de Natuurkunde ophoud, begint de Arts) zo voegt de Zedevorming by de Rechtsgeleerd beid. Zy vliegen met ongewalfcbe handen in't heiligdom der RechtgodiH, die zich niet eerst op de Zedevormitig toegelegt hebben. Eu hoe mit is ze voor die zich in de Redeneerhmde
wil-
|
||||
Aanmerking over de Zedevormina. 077
Willen oeffenen? Er. wat 'k Welfprekentbeid zonder dezel-
ve? Niet anders dan ydele veeliprekenbeid. Zy is 't, wel- ke ons llof, otn vtn gewigtige zaken lofFelyk te redeneren verfchaft: en toont ons reden om der toehoorderen harten te ontroeren, ja weg te rukken. Ook is de Zedtvorming derRedenrykkonfle zo nocdig,
dat ze een groot deel van haar beste ïtof zich aanmatigt: wanneer de Redmrykkonjl van natuur, wet, gewoonte 't geen biiiyk, eerlyk, nut, en fchadelyk zy, fpreekt. Moet ze dit niets alles uit de Zedevorming leeren ? Derhalven is 't oninogelyk, dat iemand zonder dezelve
den top der geleertheid zoude kunnen beklimmen die daar in niet geoiifent is. Hoe kan hy, die door brand der lief- de, ontileking der haat, verteering der droefheid, ontfon- king der toorn, knaging der nyd word beftteden ,'?.Vn hart eii gedachten tot eenige overdenking overgeven ? Maar die de Zcdevorr.nng ontbeert, ftaat bloot en ongewapent te- gen alle die bewegingen; en zo kan zonder hsar geen vo>k" 'and, flad, en huis, beftand blyven. ' " Doch de Zedevorming, welke dien lof verdient is niet
de befchouwelyke kennis der zedelyke deugden, maar de «eöening is wel het voornaamfte deel der zelve. Deze vorftin verklaart haareZedewetten, niet alleen om'van haar onderdaken gelezen . gezift, en door befchouwing fleert tiiaar ook door oeffening, werkftellig gemaakt te worden! Wam zo de Zedewetten alleen daar toe gegeven wierden'' om van de raenfehen bewaart te worden, zo had men zé oeter aan marmere zuilen, en yzere killen mogen toever- trouwen : of waar 't met fpreken derzelve alleen te doen " "at men daar van fprake, 't waar genoeg geweest voor «e Pape^nyen en Exters: was de befchouwing genoeg de "Velende Nachtuilen zouden de rechte leerlingen van deze aoiist geweest zyn. •JÜLl* -haar vvit niet al!een om der menfehen verftand.
tot Sri'en *elfPrekerrheid, maar den wil te toetfen, en een •„ , ,gheid en betrachtinS van haare leflen te bui- • «> *y zoekt haar zetel niet zo zeer in de harflènen, Aa 5 als
|
||||
378 Aanmerking over de Zedevorming.
als wel in de harten der menfchen te bevestigen. Deze
doorluchtige Zedezon bralt niet zo veel op haar eigen luis- ter, als wel dat ze ieder tot een heldere baak diene, om de draaikolken der ondeugden te omzeilen, en liever een luchter voor de voeten, om wel te wandelen, als een lamp voor de oogen om te zien, den menfch zoekt voor te hou- den. En derhalven dat zy de oeffening, meer dan de befchsu-
wing acht , daar de v.erhevenfte der wetenfchappen, de H. Godgeleertheid, waar van zy maar een dienares is, het zelfde doet. Zyn niet de befchouwing en de oeffe- fting de twee vleugelen, waar mee zy haare liefhebbers ua boven doet vliegen ? Zyn dit niet de Cherubynen, die handen onder haare vleugtien hadden? Vleugelen om te vliegen door befchouwing, banden om te oeffe- aen 't geene men verftaat: en niemand der menfchen doet zyne deugden verfchyn.en, of zy dienen om God te ver- heerlyken, Wie kan zeggen dat eenig fchepzel gemaakt zy, om
door bloote befchouwing alleen van ons aangezien te wor- den, en dat niet eenig nuttelyk bedryfaan den menfch zou toebrengen? Wie pryst zodanigen leerling, die van lees en fchryf-konst fpreken, en volgens dezelve noch Jezen noch fchryven kan? Wat baat het een Soldaat, die de Krygskunst verftaat, zo hy ze niet, als 'ttepaskoomt, gebruiken kan? Wat de Natuurkunde ,en daar in de geboorte aller dingen, in^ dien men de wedergeboorte, fpringbronvan't heilig leven, niet verftaat? In de Redenkomt vaste knoopen te ontbin- den , zo men zich laat verrtrikken door der verdorven na- tuure wargaren ? In de Letterkomt zich voor misflagen te wachten , en in de ziel alle gebreken te gedogen ? Dat is niet de rechte Sterrekonst, die 't hart nietbovendeftarren opbeurt: noch Gezicbtkonst, die God niet ziet: noch Meet' komt, die de hoogte, diepte, lengte, en breettevanGod* liefde niet weet:;noch Zmgkonst, die den toon van Gods lof niet vinden kan: noch Zeevaartkonst, die de haven der zalig' laeid niet zoekt te bezeilen: noch Telkotist, die de dagende» |
||||
Aanmerking over de Zedevorming. 379
|
||||||
leevens niet tracht te tellen, om een wysharte te bekomen.
De Walfprekenbeid kan dezen prys niet trekken, dat vernis heeft eertyds een beneveling der waarheid geweest, Catalina was welfprekend, maar tot nadeel des gemeenen best; door haar zyn veelen verleit; doch niet het zeggen, maar het doen koomt hier te pa?. De bladeren der Indiaanfche Vygebomen . die zo groot zyn als geheeie fchilden, maar vrachten als klei- ne boonen voortbrengen, zyn daar in den menfchen gelyk, die veel in't zeggen, maar weinig in't doen zyn, Der Joden Talmud vergelykt die by akkerlieden, welke altyd ploegen en zaayen , doch nimmer maayen; by Sprinkhanen, die de gantfche zomer zingen, en in den winter gebrek lyden: by Vrouwen die veel ontfangen, en niet dan misgeboortens voortbrengen. Chryfostbomus noemt deugdelyke zeden onwrikbare fluit-
nedenen, waar mede men de Heidenen^zelfs zoude konnen overtuigen. Maar mocht iemant vragen, wat perjoonen bequaam ge.
oordeelt worden deze Zederegelen te boeren ? Dit dient no- dig van ons beantwoord, omdat wy een weinig hier voor be« toogt hebben, de Zedevorming meer in Oefening als in Be' fcbouwing te beftaan , en 'er eer.ige zyn, die zich tot de oef- fening weinig overgeven, wyl haar Jaren en Genegentheid daar van af keerig fchynen te zyn. Arifioteles, van welken veele zeiden (als de leerlingen van Pytbagoras van hun mees- ter) clvTn ??>«> fy beeft bet gezegd, heeft de Jongelingen Bit het getal van de oeffenaars der Zedevorrainge willen flui- ten. Hy befloot op deze wyze: Hy die van deze zaken kennis en ondervinding beeft, kon
voor een bequaamLeerling derZedevormingedoorgaan: De Jongelingen , by gebrek van Jaren , derven ken»
nis en ondervinding; Dies zyn ze de recbte Leerlingen der Zedevormingeniet.
|
||||||
'ilg
|
||||||
380 Aanmerking over de Zedevorming.
't Is waar dat fommige, om den Wysgeer te verfchonen,
zeggen, dat hy duydelyk onderfcheid maakt tullchen een Jongeling in Jaaren,m in As Zeden, du hyde leste, en niet de eerste, uit zyn zedefchool uitfluit, omdat zodanig een de reden tot een flavin van zyne hartstochten maakt: zodat op hem past deze fpreuk : Fertur eauis auriga, nee audil currus halenas.
dat is:
/ De Voerman gaat waar heen de Paarden willen, Geen teugel kan den loop dei JVagem /tillen. Eoch kan dit de Wysgeer met reden beweeren, en zyn
zaak, by die hem zoeken te verfchoonen , op zodanigen wys befchermen ? moeten dan uytrporige Jongelingen geen Zedeleffen hooren? Dient niet de Zedekonst tot genezing van zielgebreken ? Wie heeft de geneesmiddelen beter, als de kranke, van doen? Moet niet het fchip, van de baren geflingerd, een ervaren fluurman hebben? 't Leger de krygswetten volgen, en de ftem des VeUoverflen hoo- ren? waarom zou dan die allerwyste Zedeleeraar, zelf Jongeling zynde, en de Zedevorming van den Hemel lee- rende, in zyne Byfpreuken, zo veel zorg aanwenden, om den uiifporigen Jongeling 't deugdenfpoor aan te wy- zen, en door kracht van Zedevarraings aanmaningen, als met de hand daar op te leiden ? Wy zullen dit den Wys- geer toeliaan, dat de Jeugd als buigzaam wafch menigmaal gekneed, en met fnellen loop na de ydeiheid gedreven wordden met hem, behalven door de dagelykfche ondervin- ding, zelfs dcor de onfeilbare Godfpraak bevestigen; wyl de wyste der Koningen getuigen kon , dat de dwaas- heid in V hart dei jongen gehouden zyr, gelyk dit klaar- ]yk in es voorbeelden van Sichem, Bemors zoon, /inwon , de va looien Zoin , enz. getuigt word. Maar, hoewel men
|
||||
Aanmerking over de Zedevorming. 381
men dit ten vollen toeftaat, is niet evenwel, 't geeii de
Wysgeer daar uit befluit, een gevolg zonder gevolg? J kan blyken uit het nu gezegde. Waar door wy dan btfluiten, dat de Zedevorming een
hooggeachte kennis , en een giinltige gave van den aW goeden en wyzen God zy, tot des redelyken menfchea voordeel, den welken zy tot een vasteregel, een kom- pas om na te zeilen, en leidfter voor alle gedacht, ftaten, en jaren verftrekt; welke zo iemand die volgt, zal deze!- ve 'hem geen dwaallicht, tot verleiding, maar een beften- dige deugdenbaak, om hem een veilige haven aan te wy- zen, zyn. Geeft den Keizer dat des Keizers is, en Gode
dat Godes is. Matth. 22. vs. 21. De menfeh is Godt een fchat, als 't Goudt des
Keizers is, 't Gek voerc des Keizers, en wy Godes beel-
tenis : Geef 'k aan den Keizer dan 't welk ik hem ge-
ven moet, En God wat dat hem komt, zoo zyn myn za-
ken goed. Feniam Pro Lautfe.
|
|||||
Z I N'
|
|||||
3$S '■'...
ZEDEDICHTEN.
|
||||||||
Het Gelukkig Nederland.
\J driewerf zalige landsdouwen,
Die de op- en ondergaende zon
Met vrye handen ziet bebouwen, En die geen oorlogswoede kon, Hoe lang zy gloeien mogt, haer fchonen oogft ontroven» Geen kunft weet uw geluk naer juiften eifch te loven. |
||||||||
O vette beemden, daer het vee
Tot aen deti koflem in gaet weiden, En ver van ramp en oorlogswee
En wolvenneften afgefcheiden, Vry dartelt, 't zy de zon aen 't klimmen is, of daelt; Wie noemt een' voorfpoed op, die by uw'voorfpoed haelt? Vermaerde fteden, die uw daken
Door ftille en vrye luchten fteekt,
En daer aen de edelfte vermaken En zeegeningen niets ontbreekt; Daer zalige overvloed zich zette op drokke ftraten; Wie zou 't niet alles om uw burgerfchap verlaten? Beroemde ftroomen, die den fchat
Der waereld langs uw' rug voelt liepen, En zendt naer Nereus fchuimend nat Een vloot van rykgeladen fchepen, Hoe luiftert gy geftaag naer 't vrolyk handgeklap , En naar dea zang der jeugd, en prille vryfterfchap. O tiran-
|
||||||||
ZEDE DICHTEN. 38^
O (handen, voor geen plonderaren
Bedugt, en die den viflchersniaet De befte lekkerny der baren Vereert, en zingende verlaet: v. Hoe vrolyk fpiegelt ge U in de ongemeten vloeden,
Die ge onbevreesd zelfs ziet op uwe zanden woeden. Die ftromen, dat gezegend flrand;
Die fchone ftedeu, die landsdouwen , Die weien moogt ge In Nederland, In 't vrye Nederland befchouwen, Die fchenkt ge, o Vaderland, om uw geluk bekend,, Zoo ver de goude zon haar fnelle rollen ment. 't Gezegend Neêrland, zoo veel jaren
De luft der Oppermajefteit,
Zag nooit in 't barnen der gevaren De zorgen der Almogendheid Zoo klaer als tans, en kon in zyne befte dagen Nooit minder over ramp en ongevallen klagen. De Maagd van Nêerland hoort de trom
In 't rond aan 't romlen, bomben kraken» Zy ziet de grage vlam alora
In 's nabuurs ftêen en dorpen blaken; Dan oorlogsvlam en bom, met ander krygsverdriet ^aekt Nêerlands vrye ftêen, en floopt zyc dorpen niet* Gelyk in overoude dagen
Een heir van 's Hemels ruitery
Had om Elize een' kring geflagen, Niet and ^oor S'risfche oorlogsmannen vry; p 1 trok een heir van 's Hemels keurebenden 6 leger rond 't land om 't oorlog aftewenden.
Hier
|
||||
384 ZEpEDICHTEN.
Hier (laat geen goddeloos tieran,
In 's borgers overwinft zyn klaeuwen , Noch kan een noeften arbsidsmaa
In zyn beziuingen benaeuwen. Geen weeuw word hier geperft,geen wees word hier verdrukt» En door een roof karpy hec vleefch van 'tlyfgerukt. Nooit word de Rechtbank toegefioten
Voor armoede en onnozelheid
De zaek van borgeren en groten VVotd met denzelfden moed bepleit» Geregtii?heit wil voor haar onpartydige oogen In 't vrye Nederland geen dikken band gedogen» De Goden van het Vaderland
Zyn Borgerheeren , borgervaderen. Wees van welke af komft, welken liand,
Geruft moogt gy 's lands vaders naderen. De minfte borger fpreektzyne overheden vry En hoort geen barsfche taal van opperheerfchappy- Neen, dees is, o doorluchte zielen,
Dees is uw luft en hoogde roem,
Dat nimmer (laven voor U knielen, Maar elk U borgervaders noem'. Geen tytelsvan Genade,en Heerlykheitbrkoren , Hoe fchoon zy elders zyn, reclufchapen Neerlandfche ooren. O Vryheit,- bron van zalighêen,
Werdt ge immer in het fiere Sparte Met groter yver aangebeên;
Werdt ge ooit met ongeveinsder harte
Den wierook toegezwaeid in Rome's wyde veft,
Dan in den fchonen kring van 't Nederlandfch gewed?
Sints
|
||||
ZEDEDICHTE N. . 3P5
|
||||||
Sints gy, doorhichte Batavieren,
Den Spaenfchen Draek den kop vertradt,
Hoe woedend dees U aen mogt tieren, En uwen Leeuw op 't harte zat, Sints mogt ge,en fpeer en hoed der fchoonfte vry heit toonen, Sints wou ze uw ryk geweft voor allen oord bewonen. |
||||||
De vryheit fpreid een zwier en kragt
Door landen, waar zy heen mag wyken. De kiel van 't vrye Sidon bragt
Den fchat van alle uitheeinfche ryken In 't Palefiynfch geweft, en vloog langs holle zeen Alcides engte door naer 't ver Britanje heen. De Vryheit deed Athene bloeien,
En maekte Sparte alom geduchr. Zy deed die fiere ftaten groeien In 't midden van het krygsgerucht. ^y Rblp by Salamis de Griekenlandfche helden, Ëa verfde in Perfiefch bloed de Maratonfche velden. Gy moet die Vryheit keer op keer,
o Trotfche Xerxes, ftout bevegten^ Nog kolt gy haer de fcherpe fpeer,
Met tienmael honderdduizend knegten ^•et rukken uit de vuift, en nog ter naeuwernood °ntvlugtte gy haer kling in eene VhTchersboot. Tarkwynen moeften voor haer vlugten.
Zy knakte de Arragönfche kragt,
En voerde naer uitheemfche luchten ■ _ De Nederlandfche watermagt, "ie ze in Amerika zelfs laeuwerblaên deed plukken,
n Ult de Spaenfche wiek de befte veeren rukken. B b Nooit
|
||||||
386 Z E D E D I C H T E N.
Nooit hadt ge, o waerde Vaderland,
Uw kicien 't zeil alom zien flryken: Nooit hadt gy aen 't Javaenfche ftrand
Het fchoon Batavia zien pryken ; Indien een harde Heer U eeuwig had gedrukt, De vryheit U het juk niet van den hals gerukt. O driemael Zalige geweften,
Waer geen Gewetensdwang regeert,
Die i feller dan de wreedfte pellen En kryg, op 't bloed der burgers teert.
Dien tyger ziet men hier op geen onnoozlen loeren \ Geen Krilten naar 't fchavot in ftaetfie henen voeten. Laet vry de Kaftieljaenfche Taeg
Op goude zanden zich beroemen; Luet Andaluzie geflaeg U groene blaen en lentebloemen Aemoonen, Neerland gaf zyn vrye velden niet **°" Voor al het Taegfche goud, en heel het Spaenfch gebied» Nooit zag men, waer de Ketters branden,
Geluk en voorfpoed op den troon.
Hoe kvvynend, fints dien tyd, uw landen, o Latium! wel eer zoo fchoon, Sins Prieflers Englenborg beklommen, en verwaten In 't pragtige geltoelt der dapprs Cezars zaten! Schoon wy in Nederlandfchen grond
En gout, en zilvermynen miflen, En nooit een menfch hier pareis vond,
Wanneer hy mofleis op ging viflen; Nog is er overvloed van 't edelfle metael, En wat Golkonda zend tot Jufferlyke prael. |
||||
ZEDEDICHTE N; 387
De Nederlandfche hoven kweken
Geen kruidige Muskaten aen.
Men ziet in onze Noordfche ftreeken 't Kanneelbofch nooit in bloelem ftaen, Verkoelenden Citroen, noch lekkre oranien bloeien, Noch onder welig loof de vette olyven groeien. Wy hebben echter de oogden hier
En van Cetlon, en van Moiukken, De heele waereld ziet Re fchisr
Haer vruchten voor ons Neetland plukken. Wy voeren dezen fchat langs ongemeien zee, Eu deelen heel Euroop van onzen rykdom meê. Geen wolven ftoren onze fchapen ;
Het land word door geen' leeuw ontroerd.
Men kan geruit in fchaduw flapen, Daer nooit een Tyger U beloert. Geen Krokodil verfchuilt in Nederlands rivieren, lïn niets vreetl hier den beet van bloedelooze dieren. Wanneer de blanke Macgdenrei
Ten dans gaat in de groene ftreken; Dan zal haar in de klaverwei
Geen Schorpioen de voeten rieken, Of geen Taramula die kwetzen eer men 't weet, En 't brein ontroeren door een pynelyken beet. Geen wetenfchappen kunt ge roemen,
Geen kunften , die ons land niet kweekt.
Maer naeuwlyks weet ge een' oord te noemen, Dien Neêüand naer de kroon niet fteekt. Wy hebben Defideers, de Grooten, Bynkershoeken; VVyVondeIsiZwanimerdams,Boerhaven>Muii'ch.enbroeken. Bb 3 U, |
||||
3S8 ZEDEDICHTEN.
U, Haerlem, wieg der Wetenfchap,
Befaeind door Damiaatfche togten, U word, met vrolyk handgeklap Een eeuwige eerekrans gevlogten Door 't vrye Nederland, dat gy roemrugtig maakt Door uwe Maatfchappy, zoo ver de dagtoorts blaekt. Gelyk de byen, aangedreven
Door noefte vlyt, by lentelucht
Langs knoppen , kruiden, bloemen zweven, En 't edelfte van plant en vrucht, (ren,) Schoon zy geen knop noch knud,noch teere bloemen dee- Verzamelen, en wafch en honig ons vereeren. Zoo zweven langs het letterveld
De wyzen, by hun ledige uuren, Waar niets hun' yver palen fielt, En zy een fchat van wysheit puren, Die, en by lentetyd, en by den winter, word • In Hollands tweede ftad, met blydfchap, uitgeftort. Ja, gaat zoo voort, o Kunflmeceenen!
Bouwt dus de Wetenfchappen aan ,
Dan voert ge uw hoge namen henen' Zoo ver men wysheit kan verftaen. Zoo zult ge in 't middenpunt van Pallas koren pronken» Tot door het jongfte vuur de waereld vliege aan vonken» En gy, o Vaders van het land,
Gy wift door 't hart der holde baren,
Waar 't pekel op de klippen brand,
Voorzigtig, veilig heen te varen.
Gy leerde uwe eeuw, gy toonde aan 't laatenageflacbt»
Wat Palinuuren voegt in zulk een donkren nacht.
pa"
|
||||
MEDEDICHTEN. 389
Dan kent men eerft de Automedonnen,
Wanneer Achil door vonken ryd.
Machaons roem word dan gewonnen, Wanneer het krnnkbed deerlyk lyd. Dan ziet men Tiphyskunft, wanneer de ftormen woeden, De kiel word aangeftreêti door holle pekelvloeden. Wie, een paar jaren fiegts gelêen,
't Gevaar, dat Nêerland dreigde, zagen, Die zeggen, op gegronde reen;
Gewis wy zien in onze dagen Voorzigtigheit aan 't roer van Bato's vryen Haat, Den geeft van Salomon verfpreid door Nêerlands raad. Bedien nog lang, doorluchte Vaderen,
Uw dankbre, vrye borgery,
't Bataviefch bloed ftrome in uwe aderen, Steeds wars van fnoode dwinglandij. Zoo blyven vrede en heil in Bato's vrye muuren; Zoo zullen we allen ftorm en tegenfpoed verduuren. En U, o Oppennajefteit,
O bron van onze zegeningen; Van wie wy zoo veel zaligheit
De vaderlyke hulp ontvingen , ^ danken wy vooral, met een verheugd gemoed, Voor dezen onderftand, voor onzen overvloed. Bewaek, beveilig onze veften.
Begunftig fteeds uw Nederland;
Dan naken ons geen wreede peften, Dan woed by ons geen oorlogsbrand.
7 u,c°v Bato's erf en heil en vrede duuren,
^00 blyfc hec Vaderland de luft der Nagebuuren. NEC TIMIDE NEC TEMERE
Bb 3 GE
|
||||
390 ZEDEDICHTE N.
|
||||||||
GEZANG.
|
||||||||
iE bruine nacht verfpreid zyn duist're veeren,
'En doet den matten menfch tot ruste kecren, hen rust'loos werk kan niet langdurig zyn. Maar Heer! terwyl de flasp befchiet ïnyne oogin, Ontfluit uw' oog van liefde en mededogen; Dat ik niet quyn*. Laat nooit de nacht der zonden my bedekken ;
IV'Ianr wil myn ziel een zuiv're Zon verftrekken: Op dat ik zie, en voel' 't genad'-licht,
Niets ken den geest zo liefPlyk bezig houwen , Als U gefhag door het geloof't aanfchouwen. o Zoet gezicht! De traage flaap leert my dat ik moet fterven,
En door die rust de Hemel-rust beërven, Des zondaars flaap is 't voorbeeld van de dood:
Laat my ontwaakt zien 't voorbeeU van het leven , Dat gy my, Heer! zult in uw' reclndag geven, Als bondgenoot. |
||||||||
GEZANG-
ö rYNlvermoeide Zegenaar.'
Wat hebben, wy ons jaar op jaar
Door trouwbelofte aan U verbonden;
En jaar op jaar ook onzen plicht Te trouweloos, voor uw gezicht, Door overtredinge gefchonden.
En
|
||||||||
ZEDEDICHTEN. egt
En gy verbryzelt ons noch niec?
En uw getergde goedheid ziet,
Ja doet ons in dit jaar noeh treden? ö Onbegrypelyk geduld!
ó Onuitlpreekelyke fchuld
Der menfchelyke ondankbaarheden! Ei! reeken ons die fchuld niet toe,
Noch ftrafze met geen ys're roê, Maar wil ze in Jefus ons vergeven.
Herfchep ons in dit Nieuwe Jaar Tot een Godtzalig, en hier naar Ook tot een Hemel - zalig leven.
Op den Geboorte-nacht des
Heilands. WAt wy in 'r Paradys, by helder licht, verloren ,
En onherftelbaar was, word in deez'zaal'gen nacht, Nu God in 't vlees verfcbynt, ons weder toegebracht, En uyc de cluyfternis wordt ons het licht geboren. Klonk 's Hemelfch teorn en vloek, weleer, in Adams ooren ,
Nu juicht, integendeel, Gods Eng'len ichaar en lacht, Terwyl zy zingt,en roept, God heefthëtaerdsgeflaeht, Tot roem van zyn gende, weer tot zyn Ryk verkooren.
6 Nacht! maar nu geen nacht, al fchynt het zonn'licht niet,
Gy brengt ons echter licht,' t wel k fchooner ftraalen fchiet, Waar van wy reeds de warmt en heilgloed ondervonden. Dat licht ftrekt ons tot heil, wen 't in de hoogte ftaat,
En als *t, op Golgotha, in 't purper ondergaat, Uaa werkt zyn ondergang den ondergang der zonden. , Bb 4 Cbrtf
|
||||
392 ZEDEDICHTE N.
Chriftus aan V .Kruis. |
||||||||||
w
|
lens hair ryft niet te berg? wie ftort geenbittretra-
nen? |
|||||||||
Vorft Jezus fterft aan 't kruis, helaas! voor onze fchuld,
Om ons een vatten wech naar 't eeuwig ryk te banen. Hy lydt, o ja! hy lydt, tot alles is vervuld.
Wie oic door ftnart bezweek, hy weet van geen bezwyken, Maar flaat het trouw'lyk door tot d'alleruiterfte uur,
Hoe kon zyn minzaamheid, hoe kon z'ons meerder bly ken? Wat ftaen onze euveidaên dien grooten Koning duur!
De Vaerheid wordt gedoemt, als 't hooft derlogenaren: Hy die niet liegen kan wordt goddeloos beticht.
Dus kan een appelbeet veel duizend grnw'len baren. Wie bracht,oit tafereel zo naar voor ons gezicht?
De deugd word hier geftraft, myn Godivoor 's werelds zonden. Verbafterd Jodendom hoe woedt gy op dien Held!
Hy die de ziel geneert, word thans geloond met wonden. Wat koft het bem al bloeds eer alles is herfteld!
O menfch, aanziet den raenfch, uw God, uw Heer, ow Hoeder, Uw Schepper, Zielentrooft, Verlofler, eenig goet.
Ei wacht u toch voor 't kwaad, zo wordt gy 's Heilandï broeder. Hy kent elk een voor Vriend die zyne wet voldoet.
Zyn wet is niet als goed, wie zou geen goed beminnen? Hy eifcht geen vleefch noch geld, alleen een nedrig hart.
Die 's wereids eer veracht kan eedier eerkroon winnen. Maerach! myn Chriftus fterft, hy fterft, o grote fmart!
Die Heilzon fchynt niet meer, o neen, zy is reeds onder, Doch 't is tot onzer heil, dit maakt my weer verblyt.
Wy leven door zyn doot, triomf! triomf! wat wonder! Hy, die op Hem betrouwt, is voor de dood bevryd.
|
||||||||||
Cris'
|
||||||||||
Z EDEDICHTE N. 393
Cbrifius Stervende,
Die alles troost en laaft, verzucht, bezwymt, ontverft!
Die alles onderfteunt, geraakt, ó my! aan'twyken. doodlche donkerheid koomt voor zyne oogen ftryken, Die kwynen, als een roos die daauw en warmte derft. Ach waereld, die nu al van zyne volheid erft!
Geftamten! Engelen met uwe Hemelryken! Bewooiiderei) der aarde, ei! toeft gy te bezwyken Nu Jcfus vast bezwykt, nu uwe Koning fterft?
Daar hy het leven derft, wil ik het ook gaan derven:
Maar hoe hy meerder fterft, en ik meer wil gaan fterven, Hoe my een voller ftroom van leven overvloeit. ó Hooge wonderen! wat geest is zo bedreven,
Die vat hoe zo veel fterkte uit zo veel zwakheid groeit,
En hoe het leven üerft om dooden te doen leven, Cbrifius Begraven.
\
DE dood, hoewel vermand, hoe wel ter neergeveld,
Schynt meefter van het veld. En all' de vreugd' en hoop van 's Heeren Bondgenooten, Met hem in 't graf geflooten:
Gy Huisgenooten Gods en jammert niet zo zeer, Op 't graf van uwen fleer.
De rustdag nadert vast, 't zal uwen Heer gelusten Dien dag in 't graf te rusten.
Maar denk niet dat zyn vleefch zal in het graf vergaen ; ö Neen 1 't zal anders gaen:
God zal dien Heiligen weer in 't kort' verwekken, En 't ftof, en 't graf onttrekken. Bb 5 • En
|
||||
324 ZEDEDICHTEN.
En gy, die uwen Heer neemt van het kruishout af,
En levert aan het graf,
Het graf, ó Jofepb, moet voor zulk een deugd uw beenea Steeds zachte rust verleenen.
Van uu voortaan en nebbe ons bros en teder vleefch Voor 't duifter graf geen vreez'.
Hoe fchromelyk hetgaapt, fchroomt het doch niet,uiyn leden. Uw Hooft is voorgetreeden.
Christus Verrezen.
|
||||||
DE Zontoorts verfch gerezen,
Toont vriendelyker wezen, Geeft lieffl'iyker licht dan zy op vrydag gaf, De vrouwen ryzen ook, «j geven zich naar 't graf. Geen bedde kan haar binden:
Zy fpoeden om te vinden
En om te balzemen het üchaeua van dien lieer, Die in haar zielen goot den balzem van zyn leer. Haar yverig vertrouwen
En weet van geen verflouwen:
Haar liefde breeken zy om dood nog leven af; Daar zyn ze laast' by 't kruis, hier weder eerst by 't graf. Verr' zyt gy, vrouwkens, boven
De trsage mans te loven.
Die ge in Godsvrugt verr' en moed te boven gaat: Doch fchoon gy vaerdig koomt, noch koomt gy al te laat. Gy vind dien uitgelezen,
Dien grooten Held verreezen,
Eer eens des waereids toorts onz' ktmm' genaken kon, En fciioone morgenftar gereezen voor de zon. Wat zoekt gy by den doöden
(Dus vragen 's Hemels boden)
Of in liet duister graf den Vorst, die eeuwig leeft, Eu rui al voor een' wyl het graf verlaaten heefi; |
||||||
ZEDEDICHTE N. 395
Zyn lichaam hoeft geen kruiden,
Geplukt in 't warme zuiden,
Hy heeft al ander kruid , al beter balzem-zout, 't Welk zyn verheerlykt vleefch in eeuwig weezen houd. De vrouwen op dit vraagen,
Staan angftig en verflagen,
En of ze fchoon de wacht geveld zien en gevlucht, 2y blyven niot te min voor haren Heer beducht. Schept moet, fchept moet, ó vrouwen!
Hy heeft het veld behouwen;
Uw Jefus heeft de dood ook in het graf vermand En nu volkomelyk verworven de overhand; Want alhoewel de kuifle
Zo moedig aan den kruifTe
De dood al dervende vermand heeft ia gedood : Wat waar 't, en waar hy niet verrezen van de dooi? 6 Dood waar is uw prikkel,
Uw nederilaande fikkei?
Waar, hel, is de overhand, die gy u had beloofd? De een is (God dank) verftomt, en de ander uitgedoofd. Juicht, juicht, 6 Chrifien fchaaren ,
Uw Prins is opgevaaren,
Hy heeft u los gemaakt van 's duivels flaverny. Wat fnorktgy, Cazar, doch? wat Alexander, gy? Wat wilt gy onberaaden
Uw daaden by de daaden
Celyken van dien Held, dien temmer van de dood? Weg purpre roovers, weg, 't verfchil is al te groot, Gy overwont in ftrydeu
Door leet doen, hy door lyden:
Gy hebt uw eigene eer, Hy 's Hemels eer betracht s 't Verderf waart gy, Hy 't heil van 't menfchelyk geflacht, En gy: verkeerde reden,
Wat fpant gy zonder reden
Uwe krachten tegen God en zyn vermoogen in? Zwicht, waerelds wysheid, zwygt, gylüffer, gy zottin j |
|||||
Dit
|
|||||
39ö Z E D E D I C H T E N.
Dit wonderlyk verryzen
En laat zich niet bewyzen,
Als door 't geloove alleen j gy blyft bier in den dut; En waar 't geloove fpreekt, daar is u 't zwygen nut, ó Jefus! hoor myn' bede,
Geef dat myn aardfchc rede
Zich in uw Hemelfch woord zo gantfch gevangen geev', Dat zy geen punt daar van, geen ftipken wederftreev'. En geef my daar beneven,^
Dat zelf in dezen leven,
Ik eens verryzen leer uit myner zonden graf; Trek, trek my buiten my en van my zelven af, Opdat ik na dit leven
In ziel en geest verheven,
Dit afgelegde vleefch , vergaan tot ftof en flyk, Ook eens verheffen zie, en worden 't uw' gelyk. PSALM CXXX.
GEdaalt in 's waerelds tranendal,
Omringt van fmert' en ongeval, Roep ik tot God, en fineek hy wil myn ftemme booren; Ach ! of myn treurgebed mogt dringen in uw' ooreu; Want zo gy eenmaal wilt de zonden gaade flaan, ó Groote God! wie zal beftaan. 'k Weet dat gy ieder een vergeeft, Die voor uw oordeel vreest en beefr. Dies zal ik op uw woord all' myn gedachten vesten, En met verlangen u verwachten eens ten lesten; Meer als een wachter, die in 't midden van den nacht
Met fmert den dageraad verwacht, ö Ifraël! hoop op den Heer'; Werp u voor zyne voeten neer: Zo gy genaê verzoekt, omdat gy hebt misdreven, Zyn goedertierenheid zal u genade geven : Want God zal Ifraël verloffen, en ontflaan
Van al zyn voorige euveldaén. VRUCH-
|
||||
ZEDEDICHTEN. 397
VRUCHTEN des GEESTS.
|
|||||||||
W
|
Ie met zyn Schepper wi! vereenen
|
||||||||
In 't zalig ryk , dat nooit vergaat;
Hy draag' tot Geestelyk cieraad
Dit Pronk-Juweel van neegen Steenen; Verrykt met zulk een dierb'ren fchat
Kan hy, hoe zeer van elk verfchoven, Den glans van 's waerelds pracht verdooven. 6 Zalig die dit wel bevat!
Nooit heeft hy reeden om te zuchten, Die 't hart vervuld met zulke vruchten. LIEFDE.
ö WT'Eêrglans van 't oneindig licht!
Wat fchiet gy levendige ftraalen,
Wanneer uw vlam in 't hart koomt daalen? Door u voldoet de menfch zyn plicht.
Men roemt op plechtige offerhanden Vergeefs; 't is ydel kerk - gebaar,
Zo niet uw vuur een gloed doet branden, Op 't vlak van 't heilig hart-altaar;
Wat deugd men pleege in 't aardfch gewèemel, Geen ziel vaart zonder u ten Hemel. BLTDSCHAP.
£)Ie wandelt op het fpoor der deugd,
Vergaapt zich niet aan aardfch gewemel,
Maar fticht in 't heilig hart een' Hemel Van onverbeeldelyke vreugd', Zyn
|
|||||||||
398 MEDEDICHTEN.
Zyn ziel, verheugd om hoog gevlogen,
Past hier op ramp noch ydeïheyd, Hoe zeer verdrukt, gehoont, bedrogen,
Hy lacht als al de waereld fchreit. Wyk aardfch vermaak, ga vry verlöoren,
Hier word de vreugd' uit kruis gcbooren.
V R E E D E.
tVE rust van 't onbevlekt gemoed,
Dat zalig Paradys op aarde,
Bezit hy die naar kracht en waarde Den vreede-olyf fteeds bloeijen doet.
Zo erft hy op zyn zuiv're bede, Schoon 't vaU' in vlam van oorlog ftaat,
In 't vreedfaam hart Gods rust en vrede, Die all' 't verftand te boven gaat.
6 Voorgenot van duizend weelden! Wie kan uw zaligheid verbeelden? LANGMOEDIGHEID.
/"^Een held, voorzien met reuzenkracht,
Die in zyn harnas fchynt gefchapen, En roem draagt op zyn oorlogswapen, Wierd ooit zo hoog van Godt geacht,
Als hy, die (Hl, bedaard en effen De gramfchap uit zyn boezem jaagt,
Wat ftorm, wat onweer kan hem treffen, Die hier zyn leed langmoedig draagt?
Geen haastigheid, geen onryp oordeel, Berooft hem van zyn rust en voordeel. GOE-
|
||||
ZEDEDICHTEN. 399
|
|||||
GOEDERTIERENHEID.
f'een ftuursheid van gemaakte deugd,
Die 't brein heel licht doet fpoorloos dooien,
Wierd ooit een vroome ziel bevolen; Maar vriend'lykheid en waare vreugd'
Uit goedertierenheid geboren. Hoe zalig is die brave ziel,
Die zulk een parel heeft verkoren, En nooit tot flrafheid overviel!
Zy blinkt, gelyk de zon in 'c oosten, Om de afgematte ziel te troosten. GOEDHEID.
ó Valig hy! die vry van haat,
Geen boosheid fmeed in zyn gedachten'.,
Maar akyd zal naar weldoen trachten, Blymoedig naar zyn macht en flaat:
Zyn goedheid fchiet alomm' haar ftraalen, Gelyk 't verquikkend' zonnelicht,
En maakt door ongeveinsd onthaalen, De waereld aan zyn gunst verplicht:
6 Edele aart, gedaald van boven! Geen laster kan uw glans verdoven. , G E L O O F E.
Jn baat, vervolging, moord, en roof,
zyn God en Schepper aan te kleven, Door zorg noch angst te rug gedreven,
Is 't waare proefftuk van 't üeloov', D©
|
|||||
4oo ZEDEDICHTE N.
De waereld dreig' met fpies en wapen,
't Heel-Al verzinke m naar verdriet; 't Geloovig hart kan veilig flaapen,
Schoon 't oog geen ftraal van uitkomst ziet,
Zo koomt men door oprecht geloven.
De Hoop zelfs tegen hoop te boven.
ZACHTMOEDIGHEID.
"WErdrukte ziel.' hou op van klaagen;
Men ftreeft naa 't eeuwig Koningryk,
Door ongeluk, en ongelyk
Geduldig zonder wraak te draagen. Zo fielt de zachtheid eer en rqem
In lyden, hoonen, duiken, flaagen, En trotst denv wreeker met zyn plaagen. Zachtmoedigheid, ó fchoone bloem!
Uw geur kan 't heilig hart bekoren, Al word gy onder 't kruis geboren. MATIGHEID.
/~^Een' wellust fchenkt ons 't lieve leven,
Ten zy men hier door Matigheid Het vleefch verboden' lust ontzeid; Zo word den geest eens rust gegeven.
ó, Daar die ed'le deugd regeert, Kan ziel en lichaam adem haaien j
Zy ftelt de wysheid perk en paaien,
Die niets dan 't noodig deel begeert. Die 't leven wil gelukkig maaken,
Moet matig zyn in alle zaaken.
KRACHT
|
||||
Kracht des Geloofs.
|
|||||||
401
|
|||||||
KRACHT des GELOOFS.
Hebreen XI.
't C^Eloof (waar van my lust te zingen)
Verftrekt een vaste grond der dingen, Waar op men hoopt, en een bewys
Der zaken, die men niet befchouwde: Want door het zelve kreegen de Ouden Getuigenis, met lof en prys.
't Geloove kan ons klaar ontvouwen,
Dat door Gods woord het waereld bouwen Zo wonderbaarlyk is gefchied;
Zo dat het geen van 't oog vernomen Word, niet te voorfchyn is gekomen Uit dingen, die 't gezichte ziet.
't Was door 't Geloof, dat de offerhande
Van Abel aangenamer brandde Dan Kaïns, naar 't getuigenis
Van God, die hem rechtvaerdig rekent; Door welk geloof hy noch is fpreekend', Al fchoon hy lang geftorven is.
Ook door 't Geloof heeft God den vroomen
Oudvader Enocb weggenoomen, Dat hem- de dood niet overquam:
Want hy te vooren had verkregen 't Getuigenis, dat in zyn wegen De Heer een welbehagen nam.
Cc Maar
|
|||||||
402 Kracht des Geloqfs.
Maar 't is" onmoog'Jyk dat men Gode
Behaagen kan, of 't blyft van noden Dat in ons 't waar geloove woon';
Want die tot God koomt moet gelooven Dat hy 'er is; en daarenboven Hen, die Hem zoeken, geeft hun loon.
't Was door 't Geloof dat Noë klaarlyk,
Door Godd'lyke aanfpraak, van vervaarlyk* Ën ongeziene zonden flraf
Vermaand, vol vreez', ging de Arke bouwen, Opdat hy zyn gezin behouwen Mogt op het water, veeier graf,
Door welk gebouw der vroomen Voorbeeld
De gantfche waereld heeft veroordeelt In haar verftokte wrevelheid;
En zelf, als erfgenaam, genoten Rechtvaerdigheid, die voortgefproten Is uit geloof, voor hem bereid.
't Geloof heeft Abraham, vpor dezen
Geroepen, doen gehoorzaam wezen, Om uit te trekken naar het land,
Dat hy ten erfdeel zoude ontfangen, Schoon hy niet wist, waar dat zyn gangen Zich (trekken moeiten verr' van kant,
|
|||||
\ Ge>
|
|||||
K RA C IIT DES: Ge^ÖtOjFS.
'e Geloove deed hem 't zynen bes:e,
Bewoonen 't vreemd belooft gewesten Waar toe by tenten op moest flaari,
Met Izaak en Jacob r'zatnen, Zyn zöonen, zyn medeërfgenaamen Van die belofte, aan hem gedaan.
IVaar and're Wooning hy niet trachte,
Dewyl zyn toeverzicht verwachte De Stad, die fondamenten heeft,
Daar konftenaar van is en bouwer De groote God, een onderhouwer Van al wat hy het wezen geeft,
't Geloof heeft Sara, oud van leven,
Bequaam gemaakt om zaad te geven, Te baren boven haren tyd:
Vermits zy wist dat niet kon miflen Die trouwe in zyn belofteniflen, Die onverwacht haar had verblyd.
Daarom zyn ook van een, te vooreri
Al heel verftorven, noch gebooren Zo groot een menigte en getal,
Als zelf de Harren; die 'er branden Aan d'öppertrans, en de oeverzanden| Die nimmer iemand tellen zal.
|
|||||
Ce 2
|
|||||
404- Kracht des Geloofs.
Zy zyn dan in 't geloof geftorven
Eer zy 't beloofde noch verworven, Van hen van verr' gezien, gelooft,
En als omhelst i en zy beleden Te wezen gasten hier beneden , En vreemdelingen hoofd voor hoofd.
Want zy die zulke dingen zeggen,
Betoonen dat hun overleggen, En pooging zoekt een vaderland:
En had het geen, waar uit zy weeken, In hen een nieuwe zucht ontfteeken, 't Weêrkeeren was hen voor de hand.
\ Maar na een beter zy nu haaken,
En ftaat alleen op 't Hemels maaken: Daarom fchaamt zich de Godheid nooit
Den naam van hunnen God te draagen: Want hy had hen naar zyn behaagen Een Stad bereid, voor lang voltooit.
't Geloof ceed Abraham betrachten
Gods proefbevel in 't offerflachten Van haak, zyn lieven zoon,
En die beloften, als bezworen, Ontfing, heeft zynen eengeborea Ten offer willig aangeboön.
|
|||||
(To<
|
|||||
Kracht des Geloofs.
(Tot wiea gezegt had Gods genade
In Izaak zal uwen zade Gerekent worden en genaamt)
Bezeffend' hoe Gods macht hem trekken Kon uit het graf, en weer verwekken 't Ontzielde levenloos geraamt'.
Waar uit hy hem ook weêrgekregen
Heeft, by gelyk'nis, tot een zegen. 't Was door 't geloof dat Izaak
Aan Jacob en aan 'Ezauy beide Zyn zoons, in 't zegenen voorzeide 't Aanftaande heil en ongemak.
't Geloof heeft. Jacob, als hy fterven
Zou, Jozephs zoonen doen beërven De zegeningen die hy gaf:
Hy heeft godvruchtig aangebeden, Terwyl hy met zyn zwakke leden Leunde op het opperst' van zyn flaf.
't Was door 't geloof dat Jozephs hellen
Naar 't fterven lang voorheen kon fpellen Den uitgang uit Mgiptenland
^an Ifr'els kind'ren en gemeente; Zoo dat hy wou dat zyn gebeente Vervoert zou worden naderhand.
|
|||||
Cc 3 't Was
|
|||||
4°6 Kracht des Geloofs.
't Was door 't geloove dat de zorgen
Van Mozes ouders hem verborgen Drie maanden lang, na zyn geboort':
Vermits zy 't kind vol fchoonhejd zagen, Ook zonder dat hen kon vertfagen 't Gebod van 't Koninglyke woord.
't Was door 't Geloof dat, opgefteigert
In jaren, Mozes heeft geweigert Den naam van Faro's dochters zoon 5
En liever met Gods volk verdrieten Verdraagen wilde, dan genieten Een poos de zonde, en dan haar loon.
Hy achtte de verfmaadheid van den
Heer Christus meerder rykdom dan den Schat, dien iEgiptens Vorst bezat,
In 't krachtigfte van zyn vermogen: Want hy gevestigt hield zyne oogen Op 't loon, dat hy te wachten had.
't Was door 't Geloof dat hy iEgipte
Verliet, en uit het Hof ontflipte, Niet bang voor 's Konings toornigheid.
Want zyn gemoed kon niet bezwyken, Als ziende den onzienelyken, En rustende op diens wys beteid.
|
|||||
't Was
|
|||||
Kracht des Geloof s.1 ^
't Was door 't Geloof dat hy zyn plichten
Betrachte in 't Pafcha uit te richten, En in 't befprengen met het bloed,
Ten einde de eerst geboort' verderver Geen post- en bovendorpel verver Genaaken zou met tegenfpoed.
't Geloof deed Ifr'lls volke treden
Op droogen grond, met veil'ge fchreden,
Door 't midden van de roode zee;
't Geen ook de /Egiprenaars beftonden; Maar zyn van 't water fluks verflonden, En zo verdronken daar ter fteê.,
't Was door 't geloof dat muur en wallen
Van Jericbo zyn omgevallen, Tot opening der ganfche ftad;
Na dat, daar voor ter neêrgeflagen, • Gods heir haar even zeven dagen, Op zyn bevel, omcingelt had.
't Was door 't Geïpove dat de vrouwe,
De hoere Rachab, die getrouwe, Niet is gefneuvelt met de geen
£>ie eigen wrevei fterven deedej Toen zy 't verfpïedend paar met vrede Verblyf gaf en verborg met een.
Cc 4 Ea
|
||||
4og Kracht dës Geloofs.
En wat zal ik daar meer van fpreeken?
Het zou my aan den tyd ontbreeken Zo 'k deê van Gideon verhaal,
Van Barak, Sim/on, Jephtaas leven, Van Davidy Samüël daar neven, En Gods Propheten altemaaU
Die door 't Geloove Koningryken
Verwonnen hebben en doen wyken; En oeffenden gerechtigheid;
Verkregen de belofteniffen ,* En Hopten Leeuwen, zonder miflèn, De muileïi, als aan band geleid.
De kracht des vuurs zy konden dooden;
Zy zyn het fcherpe zwaard ontvloden; Verkregen uit de zwakheid kracht;
Zyn in het krygen fterk geworden, En hebben legers, en flagörden, Der vreemden op de vlucht gebracht.
De vrouwen hebben weer verworven
Hen, die haar waren afgeftorven: En and'ren wierden uitgerekt,
Geen aangeboön verloffing achtend', En zaliger opftanding wachtend', Op welk' hun zieloog bleef geftrekt.
|
|||||
Weer
|
|||||
Kracht des Geloofs. 409
Weer and're zagen zich befpotten
Van 't ongeftuimig t'zamenrotten, En moesten proeven 't wreed geweld
Van geeflelingenj en, gefmeten In kerker, boei jen, yz're keten, Zich voelen jarnmerlyk gequelt.
Men fteenigde, men zaagde aan Hukken,
Verzocht ze, en deed voor 't zwaard hen bukken: Zy hebben in het velgewaad
Van Schaap en Geiten omgewandelt, Verdrukt, verlaten en mishandelt, Voor ieder tot een fpot en fmaad.
Zy, welker niet de waereld waardig
Was, hebben moeten, voor 't boosaardig Vervolgen, dooien in woeftyn,
En op 't gebergte, en in fpelonken En holen, onder de aard' gezonken, Om van 't gevaar bevryd te zyn.
En alle deeze, fchoon ze wegen
't Geloofgetuigenis verkregen, Zyn aan 't beloofde niet geraakt,
Wyl God wat beters had behouden Voor ons, ten einde zy niet zouden Zo worden, zonder ons, volmaakt.
J« v. Peterson»
Cc 5 AAN« |
||||
4io
AANMERKING
OVER DE
KRACHT des GELOOFS.
't /">EIoof is een deugd, waar door wy, Gods getrou-
VJJT heid aanklevende , op hem fteunen , zo dat wy , 't geen hy ons voorftelt , verkrygeu mogen. Dit geloof beftaat niet in een kennis der verborgentheid , noch bloote toeftemming; waarom het de Schrift noemt met verfcheide benamingen , welke van grooten nadrnk zyn : als ©«j«-o« , vertrouwentheid ; n^g»<p^ia , een volle en vaste verzekertheid " Uagcy.o-i* > een vertrou. welyke vryheid-; Titirlihrii een vaste zekerheid ; tlw»* s-ae-i; rai ttorigaftitm , de beftaanlykheid der gehoopte dingen , welke de gehoopte dingen doet tegenwoordig zyn. Deze benamingen voegen geenzints aan de een« voudige kennis der verborgentheden , of de algemeene toeftemming. Zo dat de gewrochten des Geloofs zyn, dat ze de toekomftige dingen voorftelt als tegenwoordig, wel niet lichaamlyk , maar geeflelyk , geholpen door 't Woord en de Eedbonden ; tot welke wy betrekken de fpreuk van den brief tot de Hebreen XI: vf. i. alwaar het Geloof genoemt word een beftaanelykheid der gehoopte dingen, of, welke maakt dat de gehoopte beftaan; gelyk de Griekfche Uitlegger die Apostelyke fpreuk zeer voor. ireffelyk verklaart, wiens woordenaanmerkens waardigzyn: V Geloof is een bejlaanlykheid en wezenbeid der geboomte dingen. IVant wyl zy in 't boopen onbejlaanlyk zyn, als tot nocb tte niet verfchynende ,zo word bet Geloof eenige wezenbeid en beflaanlykheid der zelve , dat dezelve zyn, en fchynen te zyn eenigzints voorbereidende door bet Ge- -hof-
Zo
|
||||
Aanmerking over de Kracht des Geloofs. 41 r
Zo befchryfc Christus elders de kracht des Geloofs, als
hy zegt, dat Abraham zyn dag gezien heeft, Joh. 8. Door {leze kracht des Geloofs hebben ook de geloovigen van 't Pude Verbond Christus vleefch , noch niet buiten zyn oirzaaken zynde, gegeten: Dewy! het Vorrnelyke Foor- •werp is Gods waarachtigheid en getrouwigheid,//"<?Z>r.i i.vf. 11. want de Vorrnelyke reden deszelfs is de waarheid in 't zeggen , dat is , Gods waarachtigheid of getrouwigheid iets zekerlyk openbaarende; om dat het van de reden des geloofs in t gemeen is, dat het Heuse op de aanzienlyk- heid des geruigenden : nu is Gods aanzienlykheid deszelfs waarachtigheid of getrouwigheid, als blykt Tit. I. vf. 2. Welke God, die niet liegen kan, belooft heeft. Daarom is dat voorltel op het hooglte waar al wat wy (door een Goddelyk geloof) gehouden zyn tegelooven , is waar:om dat niets zo moet gelooft worden , als diens waarheid God betuigr: God nu betuigt, voor zo veel hy waarachtig is, en de waarachtigheid in een alwetende getuigen kan van de.waarheid van't getuigenis niet afgefcheiden worden: het is dan noodzaakelyk, dat al dat, welk wy met een Goddelyk geloof gehouden zyn te gelooven , waar zy. Deze ganfche betooging word openbaarlyk bevestigt, en gebruikt van denApostel, 1 Cor. XV. vf. 14, 15. Indien Christus niet opgewekt is , zo is dan onze prediking ydel, en ydel is ook nw geloof. En zo -worden wy ook bevonden va'lfche getuigen Gods: want wy fabbcn van God getuigt, dat hy Christus opgewekt heeft: Dat is, indien 't getui- genis niet waar zy, zo is de getuigen valfch. Ten zy dit toegelaten werde, al wat God getuigt, is waar, zo zou dit gevolg, het krachtigfte van allen, ganfchelyk niet deugen, God getuigt dit of dat, derhalven is V waar. Hierom kan het Goddelyk geloof niet zyn een beginfel of oorzaak, of rechts- of averechts ftreeks, of door zich, of door toeval'van aan iets valfch toe te ftemmen, of van een valfche toeftemming. Hierom ook is de zekerheid des geloofs, ten opzicht
des
|
||||
412 Aanmerking over de Kracht des Geloofs
des Foorwerps, op 't hoogst vast, en hoe meer het ge-
vest word in het onderwerp zelf , of het hart van den geiovenden, hoe grooter eer het God toefchryft. Op dezen grond en vastigheid hebben de gelovigen
vertrouwt, Gods eer verbreid, en hier door is van hem zo veel genade en wonderwerken aan en door haar ge- fchied. Hier door is Abels offerhande Gode aangenamer, dan Kaïns, geweest: Enocb, ora de dood niet te zien, weggenomen. Door Noecb de Arke gebouwt. Abraham gehoorzaam, om uit zyn, na een vreemd land te gaan, met lzaak en Jacob mede. erfgenamen der beloften ge- weest. Sara kracht ontfangen om te baren, boven haren ouderdom. Abraham lzaak geoffert, in welks zaad hy moestgezegentzyn. haakzyne zoonzn ,Jacob en Ezau; en Jacob de zoonen Jozepbs gezegent, den uittocht van Ifraëls kinderen, en zyn gebeenten, vermeld. Mofes, ge- boren zynde , .drie maanden verborgen , en geweigert Farao's dochters zoon genaamt te worden, TEgipteu ver- laten, 's Konings \oorn niet gevreest; het Pafcha, en des bloeds befprenging uitgericht , tot bevryding van den verderver: De roode zee doorgegaan. De muuren van Jericho gevallen; Racbab de hoer niet omgekomen , enz. Ja Koningryken bemachtigt, der Leeuwen muilen toege- Hopt : 't vuurs kracht uitgeblust, des zwaerds fcherpte ontvloden , uit zwakheid krachten, in den kryg fterkte, heirlegers op de vlucht, de vrouwen haare dooden weder door de opftanding verkregen, enz. |
|||||
DE
|
|||||
413
DE DEUGD DER
HOOP.
Philip, I. 20.
■yErfterk, 6 God! myn hart met hoop,
Terwyl ik in de renbaan loop, Daar weinigen den prys verwerven.
Maar fmoor de hoop, die 't dwaas gemoed
Verlokt, door waan van wankel goed: Die kan hier zin en ziel bederyen.
Myn hoope fteunt op vaster grond.
De waarheid van het nieuw Verbond
Befchryft haar eigenfchap en zeden. '■ Zy weet' dan dat ze 't ooge flaat
Op goed dat nimmermeer vergaat,
En dat ze 't wachten mag met reden. Dies hoopt ze op 't heil by haar verwacht
Vermits zy haaren plicht betracht.
Dus leert ze de eigen wil verzakken. Van zonden tracht zy af te ftaan.
Dus hoopt ze 't hcogfte qaaad ie ontgaan.
Dus durft ze naar den Hemel haaken. |
|||||
Deez'
|
|||||
414 dèk HOOP.
|
||||||
Deez' hcope, die naar boven ziet,
Verneêr' zich onder uw gebied.
Zy buig' zich onder uwe wetten. Zy luifter' maar uw wij en woord.
Zy ga van goed toe beter voort,
Laat vleefch noch bloed haar' loop belettend Ach! onderflüt haar door uw' macht.
Zy blyv' ons by, by dag en nacht.
Zy moet de ziel van 't leven blyven, De hulp', die de arbeid Lichter maakt j
De troost, die tegens wanhoop waakt,
Die de angst der zorgen kan verdryven. Die alle röoeilykheên verteert,
De vreez' vermindert, kracht vermeert,
Verdriet verdryft, door 't vast vertrouwen* Daar haast (tandvastigheid op rust.
Haar vierigheid word' nooit geblust,
Haar yver weet' van geen verkouwen. En valt de aanvechting op haar aanj
Zy blyve in ftryd en lyden ftaan. Zy moet in 't midden van het lyden,
Terwyl de boosheid grimt en brult, Het hart verfterken met geduld. Zy kan zich in het kruis verblydeo.
|
||||||
Zö
|
||||||
DE DEUGD der HOOP. 315
Zo houd ze ftand in tyd van nood.
Haar leven vreest geen vvreede dood.
Zy fteroogt op een beeter leven. Zy heeft, door uwen geest verlicht,
Het zalig eeuwig in 't gezicht;
Zo word ze op uwen troon verheeven. Maer ach! myn God! die hoop bezwykt,
Indien ze van uw' wegerï wykt.
Wilt gy haar geenen byftand bieden, Kan zy van zelve niet beftaan;
Zy zal befchaamt ftaan en vergaan;
Zy zal voor haaren vyand vlieden. Gy, Heere! zorg dan voor myn nut;
Blyf mynen toeverlaat, en flut,
Terwyl uw' vyanden my haaten. Gy wilt den menfch, die op u bouwt,
Die u voor zyn befchermer houd,
Doch nooit begeven noch verlaaten. G. Brand.
|
|||||
AAN,
|
|||||
4i6
|
|||||
AANMERKING
OVER DE
DEUGD der HOOP.
DE Hoop is een deugd, waar door wy geneigt wor-
den tot de verwachting der dingen , welke God ons belooft heeft. Hier word zy aangemerkt als een Christelyke deugd , én niet a!s een natuurlyke barts. tocht, en verfchilt van dezelve in dingen, waaromtrent zy verkeeren, en in trappen der volmaaktheid, voor zo veel de Christelyke zich alleen aar, de geestelyke, en de natuurlyke aan natuurlyke en burgerlyke dingen vast hecht. Niet dat de natuurlyke Hoop zou vervreemt zyn van die dingen, waar op de Christelyke het oog heeft; want als deeze hartstocht door de genade tot de eeuwige goederen gedreven word, en dezelve vast omhelst, word ze in een Cbtisteiyke deugd verwiflelt. Zy bertaat uit moedigheid, begeerte en blydfehap; maar voornamentlyk uit de twee ectften. Zy is ook met een vreeze vermengt; want zonder dat zou ze geen hoep, maar verwachting zyn : wesbalven ze overal in 't Oude Teitament ons met de Hebreeuwfche benaming Mikve voorkoomt, welke Hoop pleeg overgezet te worden, doch eigentlyk Verwachting beteekent. Op geiyke wyze is de vreeze met een weinig hoop vermengt: en als de hoop haar te eenemaal ontvalt, is 'er niet meer vreeze, maar wanhoop. Zy heeft dit met de liefde en begeerte gemeen,dat ze zich,t«n minften na de mening, tot het goede begeeft. Daarenboven, die voor- woorden , welke tot het voorwerp der hoop plegen ver- eifcht te worden, dat het goed, toekomftig, imeijelyk, waarf'chyneljk zy, worden alle in Gods beloften gevon- den , welke altyd belooft de grootfte goederen , die men
|
|||||
Aanmerking over de Deugd der Hoop. 417
men zonder zyn hulp niet hebben kan , maar door de
kracht der belofte , niet alleen waarfchynlyk, maar ze. kerlyk toekomftig zyn. Ook maakt zy dat ons dit leven verdraaglyk valt, om dat ze het toekomende beleeft; tracht na Jezus ryk: geniet een oneindig goed in deeze waereld: doet ons zelfs, eer wy geuorven zyn, verryzen, en den hoogden trap van genade bekomen, welke al iets der heerlykheid ontleent. De waereldfche Hoop vieit niet alleen, maar bedriegt ons. Doch genomen zy kon alles volbrengen wat ze belooft; wat is die doch, vergeleken met de wedergeboorte tot een levendige hoop door Jezus Christus opflanding uit den docde, to: een onverderffe- lyke, onbevlekkelyke, onvervvelkeiyke etffenis, die voor ons in de Hemelen bewaart is? Dit is dan een heerlyke Hoop , die ons nu al met
Christus doet verryfen, en zyn fpoor opvolgen, daar hy opgebeurt is tot Gods rechterhand , welke dan in dit lichaam , dat alle dagen fteilt, het toekomende leven beleeft, leeft Jefus Christus leven, en is door zyn geest levend gemaakt. Wel zalige Hoop! waar door wy, tegen de algemene verdorventheid, even als waren wy ineen Vergiftige lucht, meteen Hemels tegengift voorzien, be- waart worden : door welke wy beltaan , ja in 't heetlte der verdrukkingen zegepralenden onzen aanwaiïendenou. derdom, verzwakkende lichamen , met vernoeging aan- zien ; zy verflerkt de martelaars, die om der gerechtig- heids wil lyden, en toont hen de kroon boven 't kruis, waar door zy zich in de belofte van hun Zaligmaker ver- heugen ; zy maakt dat wy de voorfpoed wyslyk gebruiken, "vernedert de hovaardy, houd begeerlykhedeu in toom, suivert onze gemoedeten van liefde tot onnutte en quade dingen, De waereldfche Hoop ontbind de ziel, doet ze u't zich zelve gaan; het tegenwoordige verliezen , van 't toekomende afhangen; is aityd ongenadig: maar de He- melfche, hoewel ze de ziel boven zich zeive tot de toe- komende dingen opvoert , ftelt zich niettemin in vasten Dd ftaat- |
||||
4i 8 AanmerkÏBg over Óe Deugd der Hoop.
flaat, omdat ze zich tot God opbeurende, hem in haat'
ontfangt, en reeds ten deele bezit die goederen, na welke zy verlangt. Ook hoe ze in 't einde van haar loop nader koomt, hoe ze zich nimmer als waterftroomenuitfpreid:en als ze een gelovige tot in den top Van zyne gelukzaligheid heeft gevoert, verliest ze den naam van Hoop, en word Genieting. Dit befluiten we met het zeggen van een ver- maard Dichter: Vertrouw op God, die onzer nooit vergeet.
Zyn wil- flaat vast: zyn zeggen is een eed. Ik zal, ê God! uw woord dan ook geloven; Ik zal met hoop, en buiten hoop, ja boven En tegens boop, np uw beloften ftaan. Uw waarheid leeft, uw woord kan niet vergaan. Op het Ecuwig Leven.
|
||||||||||
N
|
u le;rdt, myn ziele, leerdt geduurig overleggen,
Wat eeuwig wel te zyn, wat eeuwig is te zeggen, |
|||||||||
Wat eeuwig al bevangt, wat eeuwig al bedekt,
Wat eeuwig eeuwig is, waar eeuwig heenen ftrekt. Bedenkt eens wat het zy, by God te mogen weezen, J
Van alle biydfcliap vol, van alle pyn geueezen. Met alle goed begaaft, van allen quaad bevryd, Ontflaagen van geklap, en boven allen nyd. Geen ziekte, geen gevaar, geen vteeze, geen gebreken ,
Geen leugen, geen bedrog, geen flimme tonge-fteeken , Geen dood, geen ongemak, geen honger, geen gekwel: Maar ftaag in alle ding, en zonder einde wel. Volmaaktheid in de zie!, gezondheid aan de leeden,
En fchoonheid voor het oog, en volheid van de reden, En liefde zonder haat, en onvermoeide jeugd, En God te mogen zien, de volheid aller vreugd. UIT'
|
||||||||||
412
UITNEMENDHEID DER
LIEFDE.
I CoRINTH. XIII.
AL fprak ik de allerpuikfte taaien
Der menfchelyke tongen, of
Der Eng'len zelfs uit 's Hemels hof,
En voelde in my geen liefde ftraalen, Zoo was en bleef ik evenwel
Een klinkende metaal of fchel.
AI kon ik grondig propheteeren;
Schoon me al 't verborgen zonder end',
En wetenfchap was door bekent; Al voelde ik myn geloof vermeêren
Tot bergverzetten toe, al dat Was niets, als ik geen liefde had. Al gaf ik al myn goed den armen,
En zelfs myn lichaam om verbrand
Te worden, als een offerhand',
En 't liefdevuur kon niet verwarmen Myn ingewand, het zoude my
Geen nuttigheid ooit zetten by.
Dd a Lang.
|
||||
420 UITNEMENDHEID der LIEFDE.
|
||||||
Langmoedig en zeer goedertieren
Vertoont zich liefde in al haar doen:
Zy wil noch kan geen afgunst voên: Ze is niet lichtvaardig in 't beftieren
Van haar bedryving en beleid; En kent geen opgeblazenheid. Men ziet haar' handeling vermyden
Alle ongefchiktheid, eigenbaat En bitterheid: zy denkt geen quaad: Zy kan zich nimmermeer verblyden
In ongerechtigheid, maar vindt Haar lust in waarheid, die ze mint. Het is haar eigen te bedekken,
Gelooven, Hoopen zonderling En ook verdraagen alle ding. Ze is onverganglyk: maar het wekken
Der p;ophetièn, taal veritaan " En kennis zullen eens vergaan. Want wy noch maar ten deele kennen,
En propheteeren: doch wanneer De tyd eens neemen zal een keer, En ons 't volmaakte als tegen rennen,
Dan zal vernietigt worden heel 't Geen nu, als ftukwerk, is ten deel. |
||||||
Toen
|
||||||
UITNEMENDHEID der LIEFDE, 421
Toen ik noch in myn kindsheid leefde
'k Sprak, overleide en was gezint Gelyk een onbedreven kind: Maar als myn manfchap hooger ftreefde
Vermaande en leerde rypheid my De kindsheid zetten aan een zy. Wy zien nu door een fpiegel waarlyk
In duist're reden, onverlicht.-
Dan zullen wy van aangezicht
Tot aangezicht aanfchouwen klaarlyk- Nu ken ik ftukswys: maar, in 't end'
Zal 'k kennen als ik ben gekent. '
Nu blyft het drietal, als verbonden
Door onderling verknochte macht, Geloove Hoop en Liefd' in kracht: Doch wordt de mtnemenfte bevonden
De Liefde, die de kroone fpant En overtreft der and'ren ftand. ? J. v. Peters on»
|
|||||||
Dd 3
|
|||||||
AAN.
|
|||||||
42 2
|
|||||
A A N M E R KI N G
OVER DE
'UITNEMENTIIEID
DER
L 1 E F D E.
DE Liefde, by de Grieken *<*«'<«, eerde hartstocht en
oorzaak van alle anderen, is of algemeen, of byzon. der: de algemecne is een ontroering der ziel tot die din- gen , welke rust en vernoegen belooven. Door deeze zyn de menfchen goed ofquaad, gelukkig of ongelukkig, na 't voorwerp dat ze aanhangt. In ieder gemoed is een over- beerfchende liefde, welke andere hartstochten beftuurt en buigt onder 't geene zy Heft, en is volmaakt of onvolmaakt, na de hoedanigheid der zaak, die ze bemint. Gelyk licha- melyke voorwerpen zich aan ons gezicht opdoen, de oog- appel eenjgzints in hun verw en geftalte verwisfelen; zo word men, door 't ontfangeh van 't geliefde beeld in de ziel, ook in bet zelve verandert, en men neemt zyne hoe. danigheden aan.' Wie een geringe of uitftekende zaak Heft, word daar door geringer of uitnemender. Dit is wat de al- gemeene;en nu wat de byzondere betreft:dezelve is twe» derlei, of jegens God, of onzen naasten. De liefde Gods is een deugd waar door wy Hem, als het hoogfte goed, lieven: want wie hem dusdanig lieft, ontfangt het opper. fle goed in zyn aiel, en word door dezelve goed en geluk- kig. De liefde tot onzen evennaasten word uitgebeeld een deugd, waar door wy niet alleen genegen zyn onzen naas- ten wel te doen, maar ook met 'er daad zo dikwils als 't de gelegentheid vereifcht, na ons vermogen wel doen. |
|||||
Aanmerking over de Uitnementh. der Liefde. 423
Om dan de natuur dezer liefde recht te verftaan, zal 't
nodig zyn, dat wy al de eigenfchappen, die Paulus haar toefchryft, na elkander overwegen. Als dat ze langmoe- dig, goedertieren, enz. zy. In deeze alien is een over- noeming van 't onderwerp, of gewrocht. Van 't onder- werp, wanneer wy dat aanmerken van een menfch, waar in de liefde plaats heeft: Van 't gewrocht» ais wy zeggen, dat 's liefdes hebbelykheid, in 't hart geworteld, een oor- zaak V3n iemands lydzaamheid en goedertierenheid, enz. is. Het doet niet ter zaak, in wat zin men des Apostels woorden ontvouwt, om dat ze eenzelvig is. Zyis lang- moedig, of vergramt niet terilond, want die met liefde aangedaan is, barst niet haastig uit om wraak te neemen, maar verwacht met langmoedigbeid, om van den Heere ver- lost te worden. Zy is goedertieren, dat is, heeft vermaak om anderen wel te doen, niet alleen haare vrienden, maar ook haare vyanden, die haar ongelyk gedaan hebben. Zy is niet afgunftig, dat is, benyd niemand. Want niets is 'er zo wederltrevig tegen de goedertierenheid, als nyd, welke het goed en den welftand van anderen met geen goed oog kan aanfehouwen, veel min dat zelfs zou trachten te bevorderen. Handelt niet licbtvaardiglyk, of haastig en onbedacht, want ze is voorzichtig, en vreest dat ze, ter- wyl zy een' anderen voordeel wil doen, hem vooral geen fcha- de toebrengt. Zy i% niet opgeblazen, of zwelt niet op, als waterbellen, die vol wind zyn, te weten, door hoog. moed en laatdunkenheid, tot verfmading harer naasten,die ze ziet, in eenige zaak minder te zyn, in eer, rykdom, kennis, ja zomtyds in deugd zelfs. Handelt niet onge- fihiktelyk, want zy onthout zich zelfs van alles dateenigen fchyn van fchandelykheid heeft, om anderen geen argernis te geven. Mydt in woorden, gebaerden, kleeding, en in 't gemeen,in haar geheelen ommegang,al 't geen zy merkt onbetaamlyk te zyn. Is daarom niet flordig in klederen, a's of in dezelve, gelyk zommige meenen, de nederigheid beftond, want de flordigheid brengt ons ten fpot van an- Dd 4 de. |
|||||
É
|
|||||
424 Aanmerking over de Uitnementh. der Liefde.
deren, en maakt onze heilzame vermaningen verachtelyk.
Zy zoekt zich zelve niet, of is zo zeer niet op baar eigen als een anders voordeel uit, maar toont in alles, dat het voordeel van haar naasten haar niet minder als haar eigen, ja zonnyds ook meer ter harte gaat; gelyk vaders en moe- ders plegen te doen,die voor den welltandhunner kinderen meer, als voor hun eigen bezorgt zyn, en zoberlyk van hunne goederen leven, op dat ze hun iets mogen nalaten. Zy word niet verbittert, of vliegt niet op door toornig- heid, want het Griekfche woord nctpo%vo-f*.èf,betekent een verbittering, 't Is wel zwaar zich zelven van allen toorn te wachten, omdat 'er in ome dagelykfe verkeering en ommegang zeer veei gelegenheden tot toornigheit voorko- men: maar die anderen waarlyk lieven, binden dieharts- tocht zodanig, dat ze niet lichter om geringe oorzaaken ontfteken, als betamelyk is. Denkt geen quaad, dat is, vermoed niet licht iets quaads van haar naasten, maar is gewoon die dingen welke twyfelachtig zyn, ten besten te duiden. Indien zy van iemand beledigt word, zal zy dat liever zyn onvoorzichtigheid, als quaadheid toefchryven; en daarom zal zy zich zelve gevoeglyker, als andere argwa- nige menfchen plegen te doen, inftellen, om dat quaad ten besten te houden en te vergeven. Zy verblyd zich zelve niet in de ongerechtigheid- dat is, zy pryst noch verblyd zich niet over een anders zonden:als by voorbeeld,indien hy wraak van zyne vyanden genomen, of door bedrog in quade konsten zich zei ven verrykt, of eenig gelukkig fchelm- ftuk, zo hy meent, uitgerecht heeft. Verblyd zich in de waarheid, alwaar men door het woordeken waarheid, volgens het gebruik der Hebreeuwfche taal, gerechtigheid en oprechtigbeid moet verftaan; gelyk de tegenftelling tus- fchen deeze en de voorgaande woorden vereifchu Die, welke zyn naasten liefd, word dan verblydt, wanneer hy ziet dat hy de gerechtigheid navolgt, en van alle geveinst- heid vreemt is, want gelyk hy zelf vroom is, zo wenfchte hy wel dat ook alle andere menfchen vroom waren , en verblyd zich
|
||||
Aanmerking over de Uïtnementh. der Liefde, 425
zich, wanneer hy ziet dat ze wel doen. Zy verdraagt
alle 'dingen, 't welk verdaan kan worden vau 't ongelyk dat tegen ons begaan word, of in 't gemeen van aller* lei zonden; en in dien zin moet het noodzakelyk ge- trokken worden tot zodanige dingen, welke eenigerma- ten verdraaglyk zyn,waiu fchelmftukken moet een vroom man niet verdragen, maar fcherpelyk na verdienden be~ ftraflèn. Zy gelooft alle dingen, dat is, heeft geen quaad nadenken , maar 't geen van haar naasten gezegt of ge- daan word, neemt ze zo veel 't mogelyk is, ten goede, geloovende dat hy waarlyk zodanig zy, a!s hy zich zel- ven voorgeeft, devvyl hy liever wil bedrogen worden, met wél van een ander te gevoelen, als eenig quaad te vermoeden, daar hy noch geen genoegzaam bewys vau heeft. Hoopt alle dingen; dat is,fchooo ze eenen ande. ren tot zonde genegen ziet, zal zy niet wanhopen,of hy zal zich zelven noch te eeniger tyd beteren,en zal alles goeds van zyn bekeering vertrouwen, voornamemlyk, ais zy zal zien dat hy gaarn heilzame vermaningen hoort. Ja fchoon zy bevind dat hy wederfpannig zy, zal zy even- wel niet terftond alie hoop verwerpen, als of 't met zyn zaligheid geheel gedaan ware, maar zal alle iever en naer- ftigheid aanwenden, om hem van dat quaad voornemen des gemoeds af te brengen, na 't voorbeeld der genen, die omtrent hunne vrienden, welke krank zyn, alle naer- ftigheid toebrengen om hen te genezen, en tot den laatlten levensfnik niet nalaten eenige geneesmiddelen toe te die- nen , zo lang 'er noch leven en adem in zy. Verdraagt alk diwen. Welke fpreekwyze wel verklaart zou konnen Worden%an de langmoedigheid, waar door ze verbetering van haar evennaasten, die zyn fchuldigen plicht te buiten gegaan is, verwacht: of het betekent een gemoed, dat met liefde ontdoken is, niet bewogen door 't ongelyk 't welk van de naasten aangedaan word, om dat terftond te wreken, en den band der broederfchap te verbreeken. Maar gelyk zodanig eenen gaerne zoude willen verdragen zyn, zo hy |
||||
42<5 Aanmerking over de Uitnemsnth.der Liefde,
jniflchsen eenen anderen beledigt hadde, verdraagt hy niet
onwillig 't geen anderen aan hem komen te misdoen. Zy vergaat nimmermeer. De zin is, dat de liefde al- tyd haar gebruik zal hebben, niet alleen in dit, maar ook in 't toekomende leven,als blykt uit de woorden, die daar onrni'jdelyk op volgen, 't zy prophetiën, 't zy kennis, zy zullen te niet gedaan worden, 't zy talen, zy zuilen ophouden: waar mede te kennen word gegö' ven,dat in den gelukzaligenflaat,welkenwyverwachten, noch verklaring van dingen die duister, noch voorzeg- ging via die toekomende zyo, noch vreemde talen,noch ook die onvolmaakte kennis, welke \ry voor ons uit Gods woord, of uit de reden, en de ondervinding konnen halen, eenig gebruik of plaats zullen hebben, omdat wy dan met een volmaakte kennis van God, en Goddelyke verborgent- fceden befchonken zynde, niet meer zullen vvenfchen te kennen. Maar wat de liefde aangaat, zo jegens God, als den naasten, dezelve zal altyd plaats hebben, hoewel men moet bekennen, dat tot deeze geheele andere plichten zul- len behooren, als in dit tegenwoordige leven. Want als dan zal men geen ongelyk moeten vergeven om dat'er geen gedaan zal worden; als dan zal men zyne goederen niet moeten uitdeeien, 021 anderen hun armoede te verlichten, wanneer wy al te zsmen verzadigd zullen worden met die goederen , welke uit die onuitputtelyke bron van Gods rykdom zullen voortvloeijen. Waar mede wy be» fluiten.* De ware Liefde zoekt in God zich zelf te vinden,
En mei haar'' eed'len band de deugden vast te binden: Zy is de Leidsvrouw van den Christelyken loop, ten dochter van 't Geloof, een voedfter vande Hoop. |
|||||
ZIEL.
|
|||||
487
|
|||||||
ZIELWEKKER,
|
|||||||
Hem, die uit ed'len ftamni' geboren,
Tot liooge Staten is verkoren, En naer een Kroon en Septer llaet, Voegt nimmer een onedle daed. Zout gy, myn ziel, u dan aen 't aerdsch vergapen? Dat past u niet, gy zyt van God gelchapea, En burger van zyn rylt, Kies des geen' draf en flyk Voor 's Hemels manne en dierbre kostelykheden; Daer 's niets beftendig hier beneden, JYIaer in uw zalig vaderlandt Blyft alles in een' vasten fland, Daer zal de vreugd oneindig duren. Wat 's eer en ftaet en magt en heerfchappy En grootheit van zoo weinig uuren ? Een fchaclelyke flaverny. Wat 's 't goudt, dat elks gezicht verduistert? Een (hoode bandt die zielen kluistert. Verhef, verhef u. dan van de aerd', Schoon gy aen 't vleesch nog zyt verbonden j Verfmaed alle ydelheên en zonden, En ftel uw gangen hemehvaert.
Dat zal uw's Vaders hart verblyen, En u tot Eeuwig heil gedyen. |
|||||||
HEI
|
|||||||
428 Z E D E D I C H T E N.
Het Geloof. JN 's waerelds dikken nacht, vol woest en naar ge-
J. druis,
Rust gy, 6 rein Geloof! gerust op Jefus kruis,
En fpiegelt u in 't licht van 't Eeuwig Alvermogen; Terwyl gy in u zelf vol op van heil geniet,
En in 't befchouwen van 't geen oudtyds is gefchiedt,
En noch gefchieden zal, uw geest houdt opgetogen. |
|||||||||||
De Hoop.
|
|||||||||||
ö ÏTI 7Elgezinde Hoop, wat lofkrans voegt u niet!
VV Gy geeft den Lyder troost, verzagt elks hart« verdriet, Vermeert de levenshulk aan 't anker van 't vertrouwen. Maar word gy ooit bedankt, 't is in dien blyden (laat, Als gy met uw geftreel den fterveling verlaat, En overlevert aan 't genieten en befchouwen. |
|||||||||||
De Liefde.
|
|||||||||||
d T Iefde! 6 Hemeltelg, ó fchoonfte van 't Heel AI 1
J_^ ó Bron van blydfchap in dit droevig tranendal 1 Verquikfter van alle aardfche en Hemelfche gedachten, Waart gy 'er niet, al de aard' verging door tieranny;
't Ontbrak der liemelftad aan nieuwe burgery;
En 't menfchdora bad geen troost van boven af te wachten. |
|||||||||||
Ge-
|
|||||||||||
Z E D E D I C H T E N. 429
Geloof, Hoop, en Liefde.
DE Liefde is 't die mer ons ten Hemel ftygen zal,
Geloove en Hoope zal hier fterven iu ons iterven: 't Geloove geld daar niec, ik zie 't, ik ken 't daar al: Het Hoopen heeft daar uic, ik zal 't daar al verwerven, 't Is dan de Liefde alleen die na ons fterven leeft, En in het weezen Gods altyd haar weezen heeft. O O G S T-L I E D,
y0 ver de Velden vrugtbaar bloeijen,
^ Weergalmt Gods lof by 't morgenlicht, En d'oogen, die vol vreugde gloeijen, Zyn hëmelwaards op Hem gericnr. Het Veld met vruchten overlaaden,
Meer waard als goud of diamant: Zal ons vol op met fpys verzaaden,
i>ny af! 't wacht op des Maaijers hand. Gaar vlytig 't zaam; draag groote fchooven;
De zikkel fnyc reets d'Aïren af,
En laat uw hert den Schepper looven, Die 't voedent graan den wasdom gaf.
Op 't Land legt nu Gods milden zegen,
De zwaare garven op den grond. De Landman juicht op veld en wegen,
En roerat zyn God, met hen en mond. |
||||
O O G S T-L IE D.
|
|||||
God wil der menfcben arbeid loonen
Hy zegt tot de Aard', die vruchten geeft,
„ Gy moet dit jaar mêt goed'ren kroonen,
„ Eiken uw Heil, 6 Al wat leeftI „ Ik roep d' Lente, en 't bloeijend kooren
„ Is 't werk van mynen wil en macht, „ My is het veld, en in zyn vooren
„ Stort ik den zegen dag en nacht/' Wy zien, ö Heer! d' onfchatb're waarde,
Van ai de weldaên, die ge ons doet, Gy weert 't gebrek, ais gy uyt de aarde
Ons mild met dierb're vruchten voed. Door U alleen beilaat ons leven,
Gy fchonk het ons, en rekt het uyt, Door ons dien voedfelfchat te geven,
Die door U gunst uyt d' aarde fpruit. Weest fleeds gezegend, vruchtb're Landen!
Spyst otis, en vult de voorraat fchuurl
Bloeic, Lieffelyke Veltwaranden! En groent gy altoos, ö INatuur!
Gods lof zal in den vroegen morgen,
In Lied'ren klinken over 't veld, En onzen geest zal vry van zorgen,
Hem minnen die Gods goedheên meld. Dan
|
|||||
OVERDENKING» 431
Dan zu'ien onze kinders hooren.*
God, onze God is eeuwig Heer!
En dan weergalmen in hun chooren: God, onzen Heer zy eeuwig eer!
OVERDENKING.
Van d' overvoonne Dood.
DE Ifraëlyten waren genoodtzaakt door de Jordaan
te trekken om in Kanaaii te komen, maar de voe« ten der Priefters die de Arke droegen, raakten zoo dra het water niet van dezen ftroom, of de zelve vloodt,op het zien daar van, om zo te fpreeken, ween, en de loop ftoof ten wederzyden zeer verre op eenen hoop, om 'er dit volk veilig te laaten doortrekken. Dit wonderiyk ge- val kan zeer wel op Gods kinderen worden, roegepaït, elk van hen is een reizend Ifraè'lyt.door de Woeftyne naar 't beloofde Land, de dood is de Jordaan , die tus- fchen onze Woeftyne en ons Knnaiin gevonden wordt; dit is de ftroom dien wy moeten doorwanden, eu op wiens gezichte veeien den moedt ontzakt. ilarr gelukkig zyn de vvaare geloovLjen, die weeten, dat Jelus Chrifos, onze waare Hoogepriefter, die deArke des verbc.nü-s op de fchouderen heeft gedraagen, vvnt zegge Vi? die zelf de waare Arke is geweeft, verbeeld door d'o"ude, reeds zyne voeten heeft nat gemaakt in dien vloed, en dat hier door zyn loop geftuit en verlcoren is ,• dat het water van de zoute zee is uitgedroogt, dat is, dat de kracht van den vloek is geftrenn, zoo dat de dood voor ons niet anders is dan een .doorgang tot een beter leven. Hebben de geenen, die zulks weeten. reden om voor de dood te vreezen? en waarom zouden ze vreezen door dezen vloed te trekken, dewy! by droog is, en 'er de
|
|||||
^
|
|||||
43* OVERDENKING.
de voetftappen des Heilandts in worden gezien , dien
waadbaar heeft gemaakt; dat is,naardien zich thans niets tegen onzen ingang, in den Hemel kant, ten ware onze vadzigheit, en luiheit. Ik mag dan hoopen dat het wa- ter van dezen vloed myne Ziel niet zal overftroomen, myne zonden zullen 'er wel in finooren, myne elenden wel in verzwolgen worden,maar myne Ziel zal 'er veilig door- gaan om tot haare rulle te komen* Heere, bereid my toe myne verhuizinge, waar na ik toeftemme dat myne hutte befloopt worde, want in der waarheit ik zou niet te vroeg gy u konnen zyn. OVERDENKING.
Van V geluk van Gods kinderen in de toekt-
mende eeuwe. Hier op aarde, konnen wy zeggen, dat het vat onzer
harten te groot is om met a! het vermaak, dat de wereldt kan uitleveren, vervuld te worden: maar in de toe- komende eeuw zullen onze genoegten ie groot zyn, om' in 't vat onzer harten te konnen bevat worden. Onzeheer- lykheit zal zoo groot zyn, dat God, door zyne almagt onze harten zal moeten verwyden, om zoo te fpreeken, op dat z'er in kan ontfangen worden; onze vermogens zal hy moeten verheffen, op dat ze hunnen overheerlyken ftaat beamwoorden. Wy zyn te zwak om 't gewicht der heer- lykheit te konnen draagen: noodwendig zullen wy onder» fleuning moeten hebbeu om 'er niet van verflendente wor- den: want, gelyk 'er in 't oude Teüament ftaat, wie zal Godt zien en leeven2 En gelyk de Ilemelfcbe blydfehap niet geheel in ons zal konnen koomen, moeten wy in de- zen Oceaan van heil gaan, en 'er ons, om zoo te fpreeken, gelukkig in verliezen. Wat eene onwaardigheit ware het dan voor ons, onze ziel fchoon maar met etnige droppe- len |
||||
OVERDENKING. 433
'èn van de bedurve wellusten der aarde te verlekkeren, en
dus onzen afkeer te toonen van den Hemelfchen Nektar, waar mede wy daar boven zullen gedrenkt worden ! O myne ziel" hoe gelukkig zal d'aanftaande dag zyn, wan. neer gy in den vloed der welluften zult worden geworpen, om zoo te fpreeken, en boordevol met zyn levenwekkend vocht zult vervuld worden! O gelukkige tydt, waar in de ziel, die krank is van eene heilige en geeftelyke liefde, om my van d'uitdrukkinge der H. Schrift te dienen,;zelve in Gods fchoot zal ruften, en zich konnen verzadigen met zynè liefde! Gelukkige tydt, als die zyn zal,, waar in Gods kinderen hem volmaakt zullen bezitten, en vergenoegd zyn met zyne doorluchtige tegenwoordigheit, waar van dezoe- tigheden en voordeden de bevatting der menfcben, hoe flerk, én wyd uitgeitrekt zy ook wezen móge, te boven gaan. O God; geef dat de gedachte der vreugde en heer. ly kheid; die gy voor my bereidt in den Hemel, myne Zie Ie aftrekke van 't zondig vermaak.dat d'aarde my aanbiedt opdat ik, niy afwendende van deze dingen, te meer tot u nadere. O, Wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aan gezichte verfchynen ! Broosheid van "'s Menfchen „Leven.
|
|||||||||
H
|
Oe ydel, los en broos is 's menfclien ieven
|
||||||||
pélyk een wind, een bobbel,en een glas
Die heden praalt, als Hemel-hoog-Terheven,
Is morgen weg, en is niet die hy was.
Nu (laat men, als een fchoone bloem ontloken En als een boom, die wel gewortelt is:
Straks heeft de dood ons van den fteel gebroken En neergeveld, tot elks ontfteltenis. E e Gee
|
|||||||||
Ö/7Q fJc/9
434 Broosheid van sMenfche® ££ve&».
Geen jeugd noch krachten,
Of wat weérftand bood;
Geween noch klachten Redden van de dood
Wie 't zy, noch klein, noch grooi.
Algemeen Graffcbrift.
DTt is de rustplaats na ons woelen, zorgen, draven,
De dood veranderde fteeds all' 's waerelds roem in (lof. Wierd nu de ziel zo wel als 't lichaam hier begraven, De deugd van elk veragt, kreeg nimmer loon en lof:
Maar zalig is hy die zich door Gods raad Iaat wyzen. Want die met Christus fterft zal eens met Hem verryzen. E i N D E.
|
|||||||
BE-
|
|||||||