'
|
||||||
:
|
||||||
DER RIJKSU: iiV:~.-. i'EÏ
AFDELING "tKOMOt |
||||||
Q* of&vu ".ftifeco/.
|
|||
KRUYS-LEER
TER
ZALIGHEYDT.
|
||||||||
Opgerecht door
|
||||||||
NIL VIRTUTE PRIÜS,
|
||||||||
t'AMSTERDAM,
TerDruckery van Kornelè de Bruyn, woonco-
de in de Heere - ftraet, mbc l Y1 M- |
||||||||
i Cor. i. 18.
Verbum Crucis (Bereuntibus
flultitk eft. |
|||||
é
|
|||||
Berichting en verfoeck,
Op d'aenvang defes Boeck. Wie niet aendaclyrgh leeft,
Verkort fijn tijdt en geeft. Y\ Oor-leefi * aendachtelijck mijn Leer,
Datfmeeck ick Lefer; 'voorts niet meer :■
Uyjgoê op-mereking faluytvifj'en , Het vjelck u anders licht mocht mijj'en: Doch, fooje geen goê vangft bemindt ?
Soogis ick datghyft'echts b e fint,
Waer lief ft mvs herts genegent heden Haer domme lufien aen bef eden; Jafegge, met den Wijfe-man,
"j- Dat geen fot ïetsfoo 'vatten kan ,
Als ''tgeen fijn hert heeft ingenoomen Van eenigh wereltsyd'le droomen. Hier meed'' ickfluyt, en bidd' den Hetr
Hy u laet klimmen, door mijn Leer ,
Naer 't zaligh eyndeloofe leven: Waer Godt, ten heerelijckf verheven , In fijne volheydt fit befchanfi,
Van duyfent TLngelen bekranft:
Die, onophoudeliick, ophalen Den glans fijns Goddelyckeftralen, Waer ick een vmxken in mijn Leer
Van wenfeh, tot meer dering fjns eer.
Ad majorem Dei Glpriam, * Legere, te non inteligcre, eft quafi negligere. Terent.
t Non recipit ftultus verba fapientiE,nifiead«cerïs,,gu2everfantur in corde^yrw. 18. * a AF-
|
||||
AFBEELDIN GE
|
|||||
VAN DE
ÏITU LP RENT.
TT^Rze * Deugden,diefich aen de Kruys-leer hou-
Haer z,aligheitgeheel op God betrouwen.(wen, 't Oprecht Geloov',gedaelt van boven neer, Aenvaert den bittren Kelck van d'Opper-heer; l'f/iensfcherpeDoomekroon,om,tK.ruysgehangë, De Liefde, met dien kelck-, verlangt fontfangen, Te nuttigen ter liefde van haer Godt: Terwijl de Hoop vafi hoopt opfulcken lot, (Geanckertaendees' Leer vangoê vertrouwen) Sienfy den Pelicaen, Godt., onderhouwen, Met enckel'bloedt-fogh, 't geen hy heeft geteelt:
Waer door fy alle * Drie, aen Godgefeelt, Betrachten, y ver vol, den hemel finnen; Dien Aller- z,egenaer voor al te minnen. Den gulden Appel-gift, van d'helfche Slang ,
Te -f- mijden als de Pejl: te -f- lijden 't wrang, Datfuur vangruwel-fweep, van Garde-fiagen, Als wilhghfelfs Godts Soon heeft willen dragen. , Die volgen wil en komen by den Heer, tJMoet klimmen, als fy doen, langs de f Leer : Te weten, met een vafi Geloov' vertrouwtn, Dats' aW haer ziel en z,aligheydt behouwen, Wie boven ala d'Almogentheydtb bemindt, Stjn °evennaeften, als fichfelfs, befint.' a Exhis duobnsprxceptis pendet tota lex & omric» Propheter*»"/-
b tid&s perCharitatern operatur , Gal. 5. 6. e Vivuseft enim (èrmoDei, &:efficas,&penetrabi!iorgladioancipi-
tupeninsensufcjiieaddivifionem anirasac (piruiis , Htl>. a- '-• A F-
|
|||||
SiminiDcHS est fiIxh'fcfóiSum'M&g&ex.etBux.
\s Goclt mijn leij Jfer,lfg K| 5oo ben ick Moij-ftcr. |
||||
B E EL D-S INNIGE
AENMANING,
Tot den Chriftelijcken
L ES E R.
AudiconftUum, & fufcipedifciplinam, utfisfa-
piens in novijfimis tuis, Prov. 19.10. BEtracht dees Sinne-beelden en haer Leer,
Waer langs ghy klimmen kondttot God den Heer, Om eeuwigh aller vreughden vreughdte vinden: Dien ick u gunn', en alle deughd-gefinden; Wien oyt, met vafte Hoop en fuy v're Min , Oprecht Gelooft, en doe desHeeren fin, En willigh graegh in all'sfijn will bewercken, Wanneer hy, door gena, die komt verftercken. Op eeniger woorden mis-greep
D E S E S
B O E C K,
Tet den L E S E R S.
Wie hier of elders vind een woordt dat hy niet vat,
Dien houw het voor misftelt, en lees' het laetfte bladt; Daer de misftellingen, hcrftelt, te vinden zijn; Mits wat verlichten mogt der woorden duyftren fchijn. Vind iernant dan meer fout, dien geev' ick graegh den roem,
Dat hy mijn meefter is, ja dat m' hem Mejfter noem. KRUYS-
|
||||
KRUYS^LEERIGE
OPDRACHT,
AEN DE
Wel edele, devote, ftichtelijcke
Me-vrouwen, Juffrouwen VAN
UITRECHT,
En't
uterechtsche sticht.
El edele, godt-finnige Yveraerfters
van ons' Sticht, die met uw y verige gebeden,dagh en nacht,betracht het eeuwigh Licht, uw God,godvruch- telijck te vinden ; hier fchick en fchenck ick des, U E. ter eer en, (in vier deelen van het jaer verdeelt) defe mijne Kruys-ker ter ^aligheyt van twee-en-vijftigh Sporten, om daer door alle weeck, met een tree op te treeden, het ronde jaer uws levens fachtunnig,fonder moey- ten,te voleynden,en, op d'uyteyndige van dien, ccn zalig eynde te bekomen: als ick verhoop,ten n">inft, tot groote hulp eri trooft haer E. te lullen ftrecken,jateleeren, dat geen Zeerfootenhe- Riel reyckt, als die, wiens (porten van het loute- * 4. re |
||||
re deughden-hout door-wrocht, zijn opge-
recht: daer van ick indit Bpeck haer Ed. wil ia- ten oordeelen , en oordeel fpreecken : te weten, niet foo fèer of fy aerdigh zijn om te leien, als •wel of fy waerdigh zijn om te volgen, en mach- tigh langes haer ten Hemel in te klimmen; tot wekkers meerdere verfekering ick hier,na ieder mijner ziels-berichtinge, het begin van Davids Harp-zangen, daer eenighfinsopflaende, heb willen by voegen; het geheel is eensdeels nage- laten, om, metde veelheydtvanhetlefen, des Lefers geeft niet té verveelen: Ten anderen,alfo dit Boecxken, door het geheel, en al by voegen mijner vertaelde Pfalmen, licht een onfackelijck Boeckmochte geworden hebben, heeft het my goedt gedocht dendrager, als den Lefer, dien lalt en veelheydt af te nemen; denckende wie door meer y verige heyligheydt haer heel al uyt /al willen lefen of bidden, den wegh harer uyt- lefing en bidding wel te fulJen vinden, foo by de Fonteyne Davids felfs, als by de airen , over al het Chriflendom , in alle talen , wijt en zijt ver- fpreyt : waer op verlatende, verfoecke , tot be- fluyt, niet anders voor mijn moeyten, als in uw y verige gebeden my niet te willen vergeten : op dat ick mocht verfterckt worden in mijne nae- fte Leer te tuygen, en te toonen dat ick benen blijf, terz,alighey&t ■> Haer-Ed. Uyt Nimmer- _-• '■£'■ * ->• ■ '■ „ .. „
dor, den »« Uerfucbtige Leer-mufter} en éenjl-
i«acrt,«jS. genegen
E. M.
|
||||
ZIEL-
|
||||
ZIEL Z A L I G E
|
|||||
N O O D I N G,
Toegeè'ygent
Aen d'Huberden van Amersfoort,
In 's wereldts over - foete oort, Ter jacht
Verdacht.
§&<£ furfum funt fapite; non qua fuper terram,
Epift. Paul. ad Col. 3. %.
/~< Hy lagers, die het mldt najaeght,
^-* En haer, door net of ftrick, belaeght, (Om luji met onluft te verfóeten, Om voor een ivijl uw drift te boeten,) Kpom herwaarts aen, en jaeght hier in
Dit Boeck. een eynieloos geivin,
TH en behoudenis ures ziel en lichaem; Men vind en vangt hier alles Jlich aem, Dat eeuwighhjek. ons namaels voed,
En all's tien-voudigh weer vergoedt.
Men jaeght hier met het oogh na letters; Maer die daer iijn was1 ^iefe-netters. Men jaeght, men vangt dien elck. belaeght;
Dies bid ic\ elek,, wie vangft behaeght,
Dat hy wil, in fijn levens dagen, Dees' blaeiren van mijnfehrtft door-jagen; lek ben verfeeckert, en bewuft,
Dat elek een ongemeens luft,
Soo nu als namaels, fel bekoomen. *t Geen d''Almacht gunri aen all' de vroomen, Die hier fijn will' in alles doen-,
En nimmer met geen loye fchoên,
(Van fchijn-deughds uytterlijcke lagen) Haer even-naejïen eyt najagen. Sicituradaltra
A £ N
|
|||||
A E N D E
|
|||||
Nederige Lesers.
Honigh-raten zijn wel-gefchickte woorden: de
fietheyt der \iele, is degefimhiyt dtr beendetm> Prov. l6. HOorLefers, hoor! wie met 'er daed
Oytnade Kruys-leer Chriftiftaet, Die vindt een fpijfe dien hem voed, Die vindt fijn lijden gantfch verfoet: Al wat de werelt-kloot omvat, En fagh nauw fulck een voedfaem nat, Als op een heyligh Kru ys-leers Feeft Verknjght een opgetogen geeft: Haer fpijs tot in de nieren raeckt, Waer in de geeft fich heel vermaeckt. Haer voedfel ftreckt ons, in den ftrijd >" Een fchildt, 't geen hert en ziel bevrijt. Haer Leer, in laegheyt, ons verhooght, En allertranen-vloedt opdrooght: Haer Le e r tot in den hemel reyekt, Verharde fonden heel afweyekt. Indien ghy 't niet gelooven kunt ? Soo let maer op de goude munt, Die Jefus Chrift geflagen heeft, En in fijn leven felfs beleeft: Opnemende fijn * Rruys, en all's, Lijdtfamelijck op fijnen hals: Om dat hy ons fooxaU' gelijck, Wou leyden in fijn hemelrijck; Dat ick hier wenfche tot befluyt, En bidden fal mijn leven uyt. * 1{m eft ad aflra nullis iterrivia. Seneca.
Oportuit paliyér fit intrareingltriammeam , Loc. 1.4-
'Sixomddo aitUm futas £hrifium feqttendum, nifi lege qua doCMttj&forPta,
qtu.mpsMivlit. Pa.nl. adSeveram.
Ssquendm efi Clmflm afpimpta ,&pafiouisfua,fi Ho»firte,at>amctt ?«- Unute ixmiti-ndm, Hilir,J?i&.CaD,iaMatth,
VOLC-
|
|||||
VOLCKER KOENRAEDS
AENRA'DING,
Op dees'
E. MEYSTERS H E M E L-LEER.
XJ Oort vryers, vrijfters, mans en vrouwen,
Wilt ghy uw zaligheydt behouwen ? Beklimt de Sporten van dees' Leer, Die twee-en-vijfugh zijn, niet meer, Om 's weecks met een tree op te treden, Na 's levens jaer-tijdt, in dat Eeden Te koomen uws behoudenis. Dees' Leer verftreckttotlichtenis "oor die, in duyfternis, hier dwalen : Wech, wech ! die ydelheên afmalen ; Leeft wat een M e Y s T e R leert of wijft,
Die't werekfch laeckt, en't hemelfch prijft. |
|||||||
Mihi abfit gloriart, ttifi in Cruct Domini nojiri Iefu Chrifti>
Ad Gal. 2, 19. |
|||||||
ERF-
|
|||||||
ERFDEEL,
aen mijn
AFKOMELINGEN.
Audi Patrcm tuum, qui genuit te, Frov. 23.22.
A/f Y»Tenderen,diemyfoolief,föowaerdt%ijt,alseenigekin-
■*-' ■*■ deren haer ouders mogen wefen, ick maei% en fchenck "O L. hier dit laetfte Beeckjvoor't alderbefteTettament, dat ick., naer pielen lichaem ,geven of 'nalaten kan; met beff reek, geen Boecken, van mijn gerijmde of ongerijmde Polecy, noch eenige mijner leughts wereltfchegedichten, als alleen het He- mels Landt-fpel, buyten kinderloofè jaren, * te door-lefèn, om meerder kennelijckjxt auaedt, dat by my iewers aengewefenflaet, tot voller deughts uytfteeckentheydt, met den vroeden, als den A- foftelfeydt, te verwerpen , en te behouden het goede. De re- dens, die, behalven uweteerejaren, myfulcks noch voorts verfoec- ken, en verdingen doen, yn veel by-na defelfde, de welcke de Kffoms-gefindenhebben,omd'ongeletterden den H .Bybel teont- feggen; laet dit, mijn kinderen ,genovgh ■fijn: ten minfl, en wilt niet andeis als uws Vaders Wille, die niet foo [eer en wil noch wenfcht, als' t geen dat nut f en -Xfilighft is, daertoeV L. Godts gcm en ^egening, tot fijner meerder eer englory, wil verlichten en verft enken: waermeê fuytends, blijf ickjn all's, ter tylig- heydt, Uwer allen goedt-willende
VADER.
|
||||||
* Ut fciatis reprobare malnrn,&eligerebonnm,,(/J«, 7. ij-
|
||||||
TOT
|
||||||
T O T D E
RYM-VIESIGE
W Y S A E R T S. -
Een Schrijver moet aenvceleroordeelen onder-
worpen zijn,om de verfcbeydenheyt der menichen linnen. M. 7'. C. f-J Ier [al het Phlegentmifchgedrogh, met Morrnis vuyl ge-
f>ogh,wel foeckente befiedelenen te befeerenmijn jiijl en Jtelvan rijmen -, moer ach', vergeefs : ten fihut,eenfikermvan hnnis , beweeringen bewaringhebb' kkdaer voor- enemgehan- ?fn ■, te weten , met Krnyflen over al voorfien, om die te lyuyf- fin met fijn eyge boofi b'otheyt,wie defi mijne nieuwigheydt mochts "nfinaecklifik vallen; niet dcnckende£onrijmfcbe Jlelling, van Wegen ds natimr,Commaes en Pmntlums,ecn lichter en een beter 'efinge te geven , als wel de regel-njmfcbe eyndinge: En, behal- en dathetrijmen huy'den daeghs, omdemenighte van dien, by veelon?eachtenffotlick,vfiIt,verföijghick.fulckKs hier noch om rcden van beknoptheydt, van facltj-gcvoeghlickheydtgefchjekp en &efihiette $/»; als oock om of'er eenvoet, een toon te kort, te la»g, telaevf, te koogh, te grof, te groot, te hart, ts ruw mocht Kif» > metoedilt ofachterhaelt te willen wefin ; gelijch. de laet- dunc\er>theydt van veelen fier licht elichjïoet, om door''t bsrifpen en 't bedtllen wijs tefchijnen: wantfio het fpreeck-woordt luyit: boor hetbedillen wordt een konft,jafeifs een meeftêr- "uck, gemeenlick uytgebonft, tot 's plomp aertsgrooter lof, en 'i haters meerder luck. Behalvcn dit,foofchijnt hetfihier on- mngclick, datfilfs de eer van 'talderbefie werc\ kan blijven onge- Jypnt, poer elck, wil liever \ijn voor heer, voor nicefter, als voor Knecht bekent En waerom niet ? naems-rocmbaerheydt, en eer- Verkrijging, dat ^ijngeen kkyne (a!<en, om op dit Klootje van de werelt hupsjes , fray enfchichjick voor den dagh te kpomon: °«* j dit Jiende > figh my , Memus ? fegh ? Ey traerom fiudt
|
||||
foudtghydan oock,ja de aldcrplompftenmenfch, niet iets berifpe'
iijck rneê brengen voor den dagh ? daer het berijpen, alsghy weet, by de onkundigen de naemfi wel van kundfchap,alsftlfs van hoo- ge wetenschap, genoeghfacm geeft o f krijgen doet; ick fegh ge- noeghfacm , jafier licbtelijck , omdat den meeftcn hoop der men' fchen,grof en plomp , denfchijnmccralsdedaedtbedrieght. Ey datdanm hier alle hayr-kjoovers ,rtjm-fifters, totters en tandt- treckers mijn rijm voor onrijm houwen, 't cnfiheelt my niet , ick, bencnblijf,hetjpijt wie' t ff yt,doch altoos Me y s TER,<fe 't onrijm baeft welfal doen rijmen, voor wie de lijft meer, als dl fchildery, behagen mocht; doch fegh,aWt oock<tHs gejeyt, Wat ieyt'er aen het rijmen veelgelegen ? daer 'et niet meer aen eengoe- dejin en geeft noch geldt, als het lijmen aen het Kjfte-maeckert ambacht doet -, wilt op den heiligen dons en goede veeren jien,niet op den tijck, malle Jmlickheydt derfinnehjcke vrouwen, die het geficht, voor het gebruyek., in waerden houwen: kpn ickfehrijve» /onder rijmen, hoewclniet van het beft, ick Wou noch feu mijn le- ven niet meer lijmen; vraeght iemandt my waerom ? ickfegh het rijmen maec\t de reden meermaels krom, deftijlfemwijl wat dof en dom: byfondcr, en wanneer men, om den rijm te vinden, niet Jchroomt metftop-Woorden, als met lappen, baer aen een te bin- den, fwoegende en ploegende, met alle macht en kracht, rijms vol- le wherdigheydt, dien noem van aerdigheydt te krijgen, niette miffen : wantfiet, dat Waer een eeuwige door-gaende fchandt- •vleck, niet wel cm uyt te wijfen met [preken noch met preken: des fegh ick tot beftuyt, enfing hier weêr,foo als by na wel eer : Wie 't viefigh rijmen oy t voor wetenfehap opgeven ,
Die foecken niet met khand' onwetende *e leven ; Maer als voor wijs-aerts van Six-cinq geacht te wefën : Wat daer van my af zy., dat mogenfe nier lefen. HaelickDeux-aes, 'tismy genoeghmet gulde app'len Heen te fwemmen, of by goê danfers maer te trapp'len. De malle Satyrs, en de wijfie Sophocleens, Zijn toch ten Jongilcn-daeg' all' beyd in 't eynd al-eens. ^(fiue itaqiie & verfiis, ir cetera Indrica pono ;
Vifr«tirverctr<Jlottr!£id>!fcirtefaUltet. HsrW-Epift. I. |
|||||
O P
|
|||||
O P D E
LYDENS-LEER
TER
ZALIGHETDT,
Des vernufiigeriEd. Heer,en Meyster.
v A u N I M M E R D O R.
Ingredutur ad dottrinamcortwm, &aures
tua ad verba fcientia, Prov. 13.15. XïT Ie ongeruft van ziel is, of van geeft ?
Dat hy,ter z,aligheyt,&ets> Krujs-leer leeft,
Hy fal dit woordt ter zaligheydt bevinden, <l'Onzaligheydt verdrijven en verflinden : Ja dat m' 'er langes klimt ten hemel in, Naer 't alderwaerdft en eeuwige gewin. Ick fwijgh, en fegg'niet meer, foeckt ghy een Leyfter,
So * volgt en leert van die u ftrekt voor Meyfter. Conflant f.
|
|||||
OP
|
|||||
Tot den fchcer-finnigen
|
|||||||||||||
LES E R.
Qui moderatur labia fia, p-udentïjfimm efi,
Prov. io.i<p. |
|||||||||||||
Et lcfen ftaet u viy, maer niet 't onaerdigh fcheeren ;
Dat doen noy tlièn van deught., van aeniien, noch van |
|||||||||||||
H
|
|||||||||||||
ecren :
|
|||||||||||||
So ghy tochfchempen wil jey fchempt dat men het hooit?
S00 krijghje lichtelijck uwMeefterwel aen boort j
Of die u Meren Tal, dat all' uw cjualijck fpreecken Geen eer noch kunfr. en is i maer een onwijshey dts teecken» Gefprooten uyt gebreck van oordeer en verftandt,
Tot mindering uwseer, tot meerdeiinguws fchandt.
|
|||||||||||||
O P
MEYNAERT LOSHOOFTS
(Jlfeymng en Geloov''.
TJT Eer Meyn/csrt Loshooft meent,en houd het voor gewisj
•*■ Sijh Leer niet weickelóós', foo 't Tillen wercken is ; Dienvolgens oock niet doodt; maer mis is fijn vermoeden : De wercken van de deught die moeten het begoeden. OP VROOMAERTS
HEMEL-VAERT.
C Iet, ^roomaerttotft fijn IQ-uys, en vlieght fteets met de
^ vleug'Icn,
Van Da^h en Nacht, naer Godt, om alle drift te tcug'len,
Die wllligh d'f/oop, Liefd' en 't Geloov' om Godt laet:
. Wacr in ons'aller heyl en't hooghfte lot ftaet. VROOM-
|
|||||||||||||
V R O O MA E R "Ti-
Tot d'onfmnige ongefinde
L E E R A E R S. -
IndoEl'i in cordis egefiatemorïmtur, Prov. io.ii.
V\/ El hoe! waer toe al dit gewoel, gewemel,
Van oud' en nieuwe Lecren na den Hemel ? Neemt op uw Kruys en volght my, feydt den Heef i
Dit is het neyligh padt, de ware Leer,
^aer door men kan in 't heyligh Zion komen. ^e Godtheydt felfs heeft fulck een Leer genomen, Geen anderen, als den delen maer alleen:
Dan 't fchijnt nu dagelijcks dat ieder een
£en Lt'£r,naer fijn gevoelen, op wil rechten: Terwijl 'er duy fent Leeraers fchier om vechten. Waer fy vaeck van haer ftoel aen 't fchelden meer
Befteden 't uur, als aen een goede Leer -.
Als of de ware Leer beftond in 't fchelden, En dat eenvoudelijck iets goedts te melden, Niet gelden mocht voor een oprechte Leer:
Ja dat Godts Leer nu anders waer als eer.
Neen feker, neen! hy is, wie 't is, die laftert, öien hou ick dat fijn Leer voor Godt verbaftert; En dat hy duyfent zielen eer ontfticht,
Dan dat hy 'r een uy t duyfternis verlicht.
Voorwaer, ick kan niet dencken noch verfinnen, bat fulck een Leer ons brengt ten hemel binnen, Die noyt van't fchelligh hout wierdt opgerecht;
Maervan het vroom, onknoeftigh, recht en flecht ~;
Wiens fporten armoe en geduldt getuyghden, En van geen laft oyt braecken noch en buyghden. Soo fchijnt 't nu meeft de boosheydt alles lengt,
Ja dat fy 't quacdt;ecr ds het goeat, voortbrengt.
* * Ey .
|
||||||
Ey hoor! hoc felfs veel Leeraars fchier niet ketent
Ofpreecken, fonder van hacrs naeftens veeren, Met fchelden, fcheeren, te halen in haer neft ;
Als fy vaeck fulcks, Godt betert! op het left,
Te fchendigh doen by 't flot van 't uurigh preecken. Siet, 't uur moet om; de ftof mocht haer ontbreeckcn: Daer dient voor al, helaes! wel op gelet,
Om niet te ftaen verlegen noch verlet.
Dat waer een fchand, ja wis een feecker teecken Van botheydt, of van luyheydt in het preecken: Sulcks wol ons' Domine geen eere zijn.
Men moet al veel doen om een wijsheydtsfchijn:
Dienaem van waerdigheydt by 'tvolckte krijgen. Ba fegh ! wie fou voor 't uur dan willen fwijgen ? Maer boosaerts, fy! heeft Godt u dit geleert ?
Of, door fijn Leeraars-, fulck een leer vereert ?
O neen! maer die oprecht en fuy ver leerden , Het geen den Heyl'gen Geeft op haer begeerden: Soo m' in Godts ware Leer door-gaens bevindt,
Tot heul en heyl alleenelijck gefint:
Niet fchrobbende eens anders ongefintheydt; Maer heelende eens iedersdwafe blindtheydt. Wil iemaedt des, den vroomen niet te na,
Dat men fijn Leer langs heen tenhemel ga,
Die neem Godts Kruys-Icer op, en volght fijn lijden, Die leer het fchelden, als de Peft, te mijden En wat'er dient geleert, om een goê Leer,
Ter zaligheydt, te richten tot ons' Heer:
Danheefthy wclgeleert. Maer laet ickfvvijgen Van noch meer Leer en by der handt te krij gen: Daer is 'er eenen maer oprecht van doen;
Dees' is: Dat elck oprecht ga in fijn fchoên.
TVeldoeni-ertvindt.
|
|||||
d'O P
|
|||||
d' OPRECHTE
|
|||||||
LEER
Ter Zaligheydt.
[Eer all's verachten Wat de Werelt u wil geven;
heerjlerven bier, om nu met Chrifto weer te leven j Leer, met een vol gedult, uws naefien overlafi Verdragen, watjeh,undt,foo Wordtgy''shemels gafl. Leer dwingen uwe tong, en niemandts eer ontfteelcn.
i-eer lijdtfaemhjckuw vleys, door lijdcns boet, tekcelen.
Leer alle vuyle drift, van lichaem en van %iel, Tefihouwen als de l'efi: Leer in een kr,rte * w ijl, bat voor een lange wijl, dat cemvigh u magh baten.
Leer allefinde voorts,fio groot als kjcyn, verlaten:
Dan hebje wel geleert, en' t alderbeft gelooft, la aller menfchcn Leer volkomelijckxt verdooft. |
|||||||
T»P ^oi^iia-ax Jïw 7ri$-ig eitï fttrlx.
Non bove maBato Cahft'ia numina gattdcnt;
Sedprobitaffummo viBimttgrata Deo. De befte Godts-dienft is, godtvruchtelijck te leven:
Wel zaligh fy, die Godt en menfch hen hare geven. * Nota. lcktegge met Kamfhuyfen, en met meer
«*nder brave geeften, dat menfomwijlen, tegens wil en "anck, een fout moet fien, lijden en laten; doch hoe JP'nder hoe beter : volheydt en aerdigheydt van ln > die voor al moet gaen, en bevalligheydt van gorden , fyllaben, en rijmen, willen niet altijdt te famen; immers met my niet : dat ondertuffchen nu wel fommige , om eenige misftelling of hayr- ^ndekens, het geheele werrick kunfteloos fullen ** % kou-
|
|||||||
houwen, daer twij fel ick niet aen •. dan ever wel ben 'vP
te vreden, en gunn' een ieder het vermaeck van opinie, alsmaer het Boeck fijn op-fchrift wel voldoe1; te weten, dat defe leerelijck K.ruys-ï.eer leei'e> fticht en vermaeck, hetzy door ftof, of konft; wa£l toe voor al van nooden is dat het klaer en te begrijpt" •zy, in het welcke, hóe grooten vlijt van my isaenge' wendt, heb ick my felven nochtans in alles niet kofl' nen genoegh voldoen; gelijck ick mede denck en ducljt den Lefers niet te fullen gedaen hebben, of immer of tekonnendoen. Voorts, al de reft te faem isydel ei1 buyten ons, die nergens van werck moeten maeckefl» dan van het geen dat vorderen kan en ftrecke tot ofl' fer onftervelijcke heerlick-wordinge; dien ick eef* ieder hier van herten toe-wenfch, door mijn K r u r *>' iEER, te beklimmen, footot verbreyding vanGodt* wonderheden, als tot vermeerdering fijns glorieufe ge'' benedydenaem : waerinen meèbefluytende, bene13 blijf, naer mijn vermoogen, |
||||||||
Heer Lesers,
XI E. meer ■■voor-biddende Vriendt, als
|
||||||||
M E y STER'
|
||||||||
Aen
|
||||||||
Aen derecht-finnige Yveraers
VAK HET
*CATHQLYCK GELOOF.
. . - ■ ■.
Zijt voor goê leer niet doof;
isloch woel niet om 't geloof. C\ Mhelfi het>* Algemeen Gelood:
XJ Zijtgeen f Be-god noch SeBarifi, J>Perft'' fVaer door men Godt fijn eer oHtroo'u'; tjMaer een oprechte <vr.oome Chrifi: Die noyt meer leert, dan ah hyfiicht, En metjtjn werchenfelfs bencht. Nil virtute prins.
Wil op hethooghfteLotfien. Den Vreomaert die fal Godt fien. ^a omnes capunt -verbum hoc, fed qtiibus datum ejl. Matth. I y. 11.
|
|||||
DAGELÏK S G E B E D T
des ' ■' •'■
A U T H EU R S,
Waer in hy bid datGod van 't rijmen hem verlos.
~\Ckbidd\yrQodt almacht igh,
(JïïfaeckmynHdochfookr.achtigh-, Dat ick mijn vorder rijmenfiaeck , Enfchepj? 'in'/ jagenmijnvermaeck •"* fn "'t jagen en in "'t vangen Vanongefronjle gangen; Op datick namaels hoorn tn blijf ^
Daerfulcke Jagers zijn ondtjf. ** 3 Aen
|
|||||
Aen de domfinnige vervolgers en twiftenaers
VAN HET
CATHOLYCK GELOOF-
* Fides donum Dei, ac lumen.
VV/At mooghtghymenfchen difputeeren,
En door bedwang 't Geloov' verweeren? Daefr't Godt fijn gaev'en lichte is, *
Der zalige verlichtenis.
Hier, door gena, fijns wilsbefchicking, Soo dienftigh t'onfer ziels verquicking, Als 't namaels nut en noodigh is, -
Tot d'eeuwige behoudenis;
Mits dat wy 't fimpelijck gelooven, En met geen woorden-klanck verdooven: Het mindt'bewijfing van de daedt,
Die in goê werricken beftaet;
Maer geen veel-twiftigh difputeeren, Veel min 't geweldige nekeeren. Doet als d'Apoft ïen fel ver deên,
(Die, met goê leering voor getreên,
Een ieder, buy ten dwang, bekeerden, En, om't Geloof, noytdjfputeerden -. _ Noch, om geen oefFning des gemoedt,
Noyt vielen iemandt in fijn goedt:
Veel min dats' oyt,.om Staets-regeering, Godts Woordt opnamen tot beweering, ) Dan fal verleenen Godt, met hier,
Dat ghy ten hemel opwaerts vaer;
Waer ick verhoop dat ghy fi;it vinden, Die 't goédt-doen öy t, voor 't twiften, minden, Af-keerigh van geweJdt en dwang,
Gedurende haer leven lang:
't Welck Godt vergunn' aen die dit lefen, Aen my, en wie 't ioa mogen wefen. DES
|
||||
DES
KRU'YS-LEERS
AEN'N O D ING
Ter Zaligheydt.
V I R T U S PER E N N I S. Eeft, Lefer, leeft dees' Leer
Ter zaligheydt, die meer, Dan 's werelts goedt, u baten, En nimmer fal 'verlaten. Begrijp haer'in uw hert,
Ten trooft van alle fmert.
Het weynigh, hier befchreven , Soeckt reynigh te hel&iten\ Ten minft, z,ijt nimmer loof.
Noch woelt niet om 't Geloof:
Noch klooft geen hayr aen 'vieren:, xjiïlaer laet Godts Geeft uftieren. Die fal u, door gend,
Vergunnen nu, als na,
Het eeuwighlijck ■vermaecken^ Daf'wa'erdighft aller faecken. Hier meed? ick Jluyt, en wenfch
Het z,alighft ieder menfih.
|
|||||
** 4 VROOM-
|
|||||
VROOMAERTS
HEM EL,L EER,
Yan drie Sporten. .
Maximain his Qbaritm, i Cor. 13.13.
|
||||||||||||||||
iGELOOVF.
|
||||||||||||||||
V/ilt ghy 'dat mmaels Godtjijn hemel u falgeven ?
Soo meetjt hier 't Geloof van weldoen tvel beleven. |
||||||||||||||||
LIEFDE.
|
||||||||||||||||
Wilt ghy dat namdels Godtjijn hemel u fit'geven ?
SooLieft Godt bevertal, uivwaejlen ah weven. |
||||||||||||||||
' ■
|
||||||||||||||||
HO O P.
|
||||||||||||||||
Wilt ghy dat namaeh Godtjijn hemel ufilgeven ?
Soo moet ghy vajl alken of Godt, met Hope, leven. |
||||||||||||||||
Hier
|
||||||||||||||||
Hier op aen
N. D O L E M A N.
9
t-I Aecktgny>mijnvriendt,jn.'themelnjcktekonien? ,
So neemt ae felfde Lee r die Vroomaen hedft genomen, Van Hoof, Liefd' enGc/oo^'jdrie-fpoitïgh opgehaelt t (Tei' eeren haver drie, foo vetr' haer glory ftraelt) Om die ten kortft hier te beklimmen door drie treden, t Geen Gódt vergunn' aen die oyt volgen hai'e fchfeden J * Op-nêmendehet Krüys van lijden erigeduïtj Als Cnriftus heeft gedaen., tot boete van ons', fchult. * Ter pxtie-atiam curriimas adpropofilttm nóba certamen, afpicieates ia
antoremfideiércoxjiimatiiremjefam ChriJim»,Ht\>.ii.i,i. |
|||||||||||||
Aen alle
V R I E N DEN
Van't ware Chriftendpm.
|
|||||||||||||
H
|
|||||||||||||
Oor, ■vrienden, wieghy ■zjjt, fot> g'ietr fpeurtin tnifrt
|
|||||||||||||
Sóeck^,
Het veen GodsKerc\mhhdeght,datfmijtvry in den hoec\
£>aer ickbet allesfmijt,wdt byhaeris verfmeeten : GehoorTaemheydt die k by geen dtught af te meten. En b'halven,* tvh Godts J^erck^niet voor fijn Tnoidermint)
Dat dieGbdtnamaels niet voor fijne Vader -vindt, Soofcg^icl^weer, als voor., wat by haer is verfimiun} t>at -ry verdoemelijcl^, veroordeelt en vergeten. * Qui non habet eccl^ampromatre,nonhabebitDenmpto,
**** CM
|
|||||||||||||
* * 5 l N^
|
|||||||||||||
INLEYDING
D E S E S
B O E C K.
Infanït}peccat,fitde>nens, devius, err/tt,
Qui quidquam querit, frater amare Deunt. Hy is verblindt, verdoolt, verfot,
Die ietwes anders foeckt als Godt. 117 El zaligb die alleen de Waerheydt tracht te weten,
•^ Soo s' in haer felver is: die haer niet af wil meten , Noch by gelijckenis, noch by veel woorden ftanck; Maerfoo ly waerlijckluyt vandeugds oprechte klanck :• Haer ftellende in 't werck met wetcken, niet met woorden;
Veel min met glans of fchijn, die niet meet zijn als koor-
den, Daer wy verftrieken in, en 't eerftbedroogen zijn : De grootile wijsheyt dwaelt; maernoch meer het fenijn Van eyge wetenfchap s en ach! wat fal het geven ,
Hoe wijflelijck men leeft, foo wy niet wel beleven
Het geen ons Godt gebiedt, die foo geen wijsheyt acht,
Als 't geen dat deugdelkk van ons weidt voortgebracht. Segh my, wat leyt 'er aen veel wetenfchap gelegen,
Soo wy niet 't eenightt Woordt, dat Godt is, overwegen i
' Wiens kennis boven al, wat kennis heten magh, Soo veel en meer verfcheelt, als iewers nacht en dagh ? O eeuwigh ware Licht! geeft my de ware kennis ,
Waer door ick u alleen beken, en alk fchennis
Soo van my weer, datick uhier behagen magh, En namaels eeuwigh vier met ootmoedt en ontfagh : In u is't al, wat ick begtferoffóu verlangen ;
Ey! wilt mijn fwackheyt, Heer! met uwen min vei vangen.
£>e kranckheên mijner ziel genefen doot gena Uwt milde goedigbeydr, desfy noy t onder ga j Te
|
||||
Te duur van u gekocht by foo veel bloedt-vergieting,
Als tranen uytgeftort, tot onfer heyls-genieting. Geeft ons d'eenvoudigheydtj niet eenen vaften geeft, Die naer uw wille fchoeyt op een volmaeckte leeft j Tot uwer glory-glans in aller eeuwigheden. Dat noy t mijn hert gehecht zy aen de ydelbcden > Waer door ick van uw Leer mocht werden afgeleyt, En vallen in een poel van alle duyfterheydt. O Licht! ö eeuwigh Licht! wilt rny, uw knechtj verlkhtens O p dat ick ieder een, ter eeren u, mach ftichten, £n loven dijnen naem,by 't ongelovigh volck, Tot boven in het fwerck des alderhooghfte wolck. Uw wille zy ons' wit, uw wijsheydt onfè leyfter, Terbane van de deught, o alderrvijfte Meyfler. P S A L M 24. f. I.
Heer -wijfl ons nme -aegen Jtetht,
Leer my uro paden , ley my recht
In uwe waerheydt. Ey! leert my :
Wint ie Qodt, die my Iielft , zijt ghy, Sec.
P S A I. M O XXIV,
Vias tuas Domine demonftra mihi, Sc fèmkas tnas edocê
me, dirige Jïie in veritate fu&, & doce me; quia tQ esDcBsSalvator meus.
|
|||||
G E-
|
|||||
G EB E D T
Voor d'Aenvang des
K R U Y S - L EER
T ER
ZALIGHEYDT.
OGodt.l o Licht ! o HeyPgen Geefi ! dopr-
vloeytmjngeeft, foo word? ick wacker en dapperyverigh in den dienjl mjns Heer en : ick falbranden inJiefde, en [maken niet dan he- melfche liefde in alï'mifn doen, woorden en werc- ken; ghy moet :z'ijWden ftuur der mijnder ziele, alle de dagen mijns levens : daerom foo geev'' ick u mijn verftandt,, regeert dat; mijn wille treckt die; mijngenegentheen, bedwingt die; mijn memory be- fit die; mijn finnen bewaert die; mijn p enne leydt die : helpt my foo te leven, datick eeuwigh leve, en dat alle mijn leven uw glory z,y, uwglory eynde- lick de kracht, de macht miins tochten: op dat ick, leerende uweer-dienjl, door mijnKruys-lecr, in alPs,ten eynde toe,magh zijn en toonen dat ick ben, blijf en blijven wil foo knecht, ah Mejfter. |
||||
DAT
■ , ■
EERSTE B.OËCK,
L E N T E.
|
||||||||
■
|
||||||||
VERTOOGH
|
|||||
V E S E S
ZINNEBEELD S.
Godts Liefde nood ons menfch ten herghwaerts op,
En wil dat men, door 't Kruys, beklimm' haer top ; Is't ruremt?Gods Soon heeft felfs dieLeer genomen, Om dat hyfoo mofl by den Vader komen. Nonne oportuitpaii, §cfic inbare in gloriam meaoi ?i»f. z<?.
|
|||||
yycende ad me in ttwwteni. Mxod. at.ii.
|
|||||
SCHRYVENDE AENDRI.FT
D E S
R R U Y S - L E E R
TER
ZALIGHEYDT.
Eft Deus in nobis agitante calefcimus illo. Ovid.
Psalm XLV.
tJMijn herte dicht een heylfaem liedt:
lek f al, 'met vreughdji.^ (ingen Van eenen Koninck, iviens gebiedt
Streckt over alle dingen. > <Jfrlijn tong is, door den geejl, geroert,!
Gelijck een penne, die daer voert
Een rafcb-fchrijvendeMte&cr. |
|||||||
PSALMÖ XLV.
Eructavit cor meum verbum bonuni; dico ego
opera mea Regi, lingua mea calamus
Scriba velociter fcribentis.
|
|||||||
DES
|
|||||||
Pag: I
DES
KRtI YS-LEERS
EERSTE
SPORT EN SPOOR
TER.
ZALIGHEYDT.
|
|||||||
Den i.
|
|||||||
In grtidu fammo fortuna nulla volttptat >
Qua. non interri* inquietutur homo. Daer is geen luft,
Die niet outruft. Viii cunBa qv.*fttnt fub file, ir ecee unitcrfa iianittu,
fyajfiiiiiofpiritKs. Èccl. 1.14.
» L wie, doorvuyleluft, tot vuylheyt
' zijn gedreven f, voorwaer foo on- vernoeght, als ongeruftigh leven. Is het een "Venus-kindt, dat geyle tochten mindt -f, wordt noyt verfaedt; maer eer veel langer meer verblindt : Waer dat het in fij n vuyl(niet anders als een verr'ken f in modder en in flijck) fijn kiften uyt wil werc- ken. Of is'teengieregaert, die heeft noyt foogefpaertf, dat't all'snietvveynig fchijnt 't geen by hem leyt vergaert. • Waer d'opge- blafen menfeh (lof-greetig en ftaet-fuchtig f) A niet |
|||||||
2 Kruyï-Leer
niet droomt als van te zijn verheven en door-
luchtigh. Gelijck een dronckaert weer van fijne licke-potf, die, met't hair leggen van den hondt 'er op, foo fot, foo averechts fich broedt, als hy was van te vooren f, doen m'o- vertolligh hem fchier in fijn vocht fagh fmoo- ren: Bekruyflende den wegh met foo veel kruyflen door f, dat felfs geen duy vel hem dorft volgen op fijn fpoor, die anders licht voorwaer hem, fonder al dat fpoocken f, fou hebben opgevat, en hals en been gebroocken. Of fpaert den nicker hem tot dagelij cks ge- plaeghf, om dat hy langer foo fijn eygen ftraf hier draegh', en naermaels meer ge- plaeght mocht zijn? is't foo gelegen f? niet vremt den droes hem daeghlijcks. port fijn' kroes te vegen. Ick derf niet feggen fchier met onluft meer als luft f ; ja dat den dorft meer wort ontftoken als gebluft. Althans weeft feecker, wie daeghs overmatigh drincken f, dat fy, vol ongeneughts, allengs ter hel- waertsfincken. O Godt ! die op der aerd' een nucht'ren
menfche geeft t > dat hy gedurighlijck een blijden hemel heeft, beftier mijn (innen foo, dat fy mijn ziel noyt fmooren -f door'tover- gulfigh nat ; maer dat fy na behooren , in 't fpoor van dijnen wil, (tot meerdering uw's eer f) haer ftellen heel en al in 't geen ick doe of leer. Ick bidde, tot befluyt, ontfonckt my fulck een Leyfterj-, waer door ick toon te zijn, uw naemter eeren, Meyjier. |
|||||
Psalm
|
|||||
TER ZAIIGHEYDT,
P S A T„ M 33. f. I.
Ick fal, in arr'moé en in weeld ,
llctgaet foo'tGodtL>ehaeg',een wij!.. Een maet, die hart en ziel omfteelt,
Ophalen mijnen Godt ten prijs: Ick fal mijn toon op toonen letten,
En op fijnlof mijn penne «vetten , 5cc.
|
||||||
Fleiïc Dmm prcclbus, fdpientta nnhibm alt»
Decldit, &fapiensjure 'jocare Dei. Ey ! foeck' geen wijsheyd oyt, dan nyt de wokken
By Godt,uienzegenaervan alle vokken. PfaUu 3. C Iet hier de tweede Sport des Lerf ter %alig-
^ hcydt f, die fekerlijckdien menfch ten he- mel binnen leydt, wie oyteenvoudelijckde waerheyt tracht te foecken f, met fuy verheyt des hart, in Godts -geleerde boecken; en niet in d'Heydenfche, die aertfche boecken zijn f, waer d'helfche flangdoor-fpout fijn doodelick fenijn. Zoeck' in de Heyl'ge Schrift de waer- heydtuyttevindenf; maer geen vernuftig- heydt van 's werelts dwafe blinden, te blindt in ey gen waen: fy is het ware licht f, dat fuy- ver en alleen verdoolde harten fticht. Zoeckt eer, en leeft veel meer die flecht en heyligh wand'len -f, als die, verwaent, te hooghin ha- re fchriften hand'len: Ja foeckt niet wie het feyt; maer of het heyligh is f : by is verdoolt, die niet en gaet daer'tveylighis. De menfch, foo bros als glas, verdwijnt in fijn gedach- S ten f. Geen fchijn van waerheydt kan Godts I A 2 waer-IJ |
||||||
1.4 Kruys-Leer
waerheydt oy t verkrachten; fy ftaet en blij ft j
gehecht aen haer' eenvoudigheydt f; heel j onveranderlijck in all' benoudigheydt •. Sy breeckt, gelijck de Son, door alle fware nee- v'len f van vuyle dampen heen; geen vals- heydt magh haer kneev'len; wordt fy fom- vvijl gedruckt, fy wordt niet heel verdruckt f; de tijdt (haer moeder) toont fy't hooft te bo- ven ruckt. Ons al te groote drift, van all's te willen weten f, verduy ftert ons' verftant, om klaer'lijckaf te meten , 't geen tot de zalig- heydt mocht nut en dienftigh zijn -j-. Soo dwaelden Lucifer, dien hooghften Cherubijn, foo Eva , foo haer Man , in het verboön te ee- tenf, wanneer fy goedt en quaedt te famen wilden weeten. O Godt! in alles goedt, eenvoudigh en op-
recht f, Leer my d'eenvoudigheydt, die aen uw' min my hecht ; dies ick hier namaels magh in volheydt u aenfchouwen f , wan- neer uw' wijsheydt fich ten vollen wil ont- fouwen , foo fchoon, foo naeckt en klaer, als s' in der waerheydt is f , en eeuwigh was en blijft by haer geftaltems.
■
Psalm 74. #. 1.
Wy fullen.HeerjUw' naem belijden ,
Uw' hulpaenroepen t'aüentijden.
O Godt! ataiachtigh, goedt en wijs, Uw'komt in all's alleen den prijs: Wy fullen 't wonder van trwr' wrerr'ken ,
Sooverr'alsoyt den'tijdt lijn vlert'ken
V'erfpreyt, baltiynen over-al In 't rond van 't wijde werelts-dal, Sec. |
|||||
Den II
|
|||||
Quemfita deUBat mmlumptpientia, certi
'jnjifidus baculo fidit arundineo. |
||||||
, Pie al te fecr op cygen wijsheydt ftennt,
Voorwaer hy op een kruck van rietc leunt. TT Etisterzaligheydtfeerdienftelijck, fecr
"-1- nut f, datm' op fijn wijsheydt, noch ge- voelen niet en ftut. Sich met een Godts-ge- leerd', deught-rijcke man, te raden f , is ver het rechte padt van d'alderrechtfté paden; ge- lijck gehoorfaemheydt, den wegl^naer'she- mels-hof f : mits dat s' uyt liero' alleen, en uyt geen werclts ftof , van eenigh infien, lpruyt, of uyt bedwang mocht koomen •}-. Loopt waer ghy loopt, haeft wordt u alle vreught benoomen , foo ghy gewilligh niet gehoorfaem zijt den geen f, wien g'onder buygen moet , en g'hoorfaetn zijn alleen. Wilt ghy ziel-ruftigh zijn? houd Chriftus voor uw oogen f, die,naer fijns Vaders wil,fijn' will' gantfeh heeft geboogen , om dat hy felver I ons te recht foo leeren wou f, hoe men fijn voor-beeldt oock voor al naer-volgen fou. Niet fprekende, mijn wil, maer d'uwen moet gefchieden f, gewilligh, tot 'er doodt des \ Rrit/s,htt all's te lijden.'tïs waer,'t gehoorfaem : zijn welfwa*eren harde valt f :maer't is oock I vvaer en wis, dat hy veel onruft ftalt, wie niet jij I verbreken kan den bandt van fijne driften f, SI ten b'houdems fijns ziels nootwendigh uyt te
i , liften. I A 3 OGodt"
|
||||||
6 Kruys-Leer
O Godt van Ifiacl! die d'Ifraliten bandtf
wel eer aen flarfen floegh, daer Pharoos mach- tigh handt haer in benepen hiel: wild'helfche Pharoos klouwen f , door uw alrnoogend' hand, aen duyfent duygen houwen, eer hy ons van u ruckt; en in den fwavel-poel f fijn' onverfaden luft, aen 't werek uvvs handen, koel. Verloft ons van dien draeck, te gruwe- lijck gebeeten f, om 't even-beeldt uvvs will' van u te fien verfmeten: Heer! fift al 't quaedt uy t ons, dies met een fuy ver hart f wy u be- hagen doen, waer hy ons tegens fart: betrach- tende alfoo ons tegens u te rocken f, om, voor fijn eygen koft, ons in fijn mëtek te broe- ken. Ey Heer ! forghvuldelijck in all's , be- forg' ons ziel f, dats' in der eeuwigheyt doch door geen helfche fiel van u wordt afgeleyt; dat fhieeken wy te famen f, in des Drievuldig- heydts drie - alderhooghfte namen. Psalm 129. f. 1.
Seer dickwüs, van mijnjonckheydtaf,
Kreegh ick van haer mijn ftraf: Laet Ifrael nu fpreken.
Sy hebben» van mijn jonckheydt af, Vergeefs getoont, ièer ftraf, Om roy ie willen ilekcn, Sec.
|
|||||
Den
|
|||||
Si cupiasptfiens, cupiafuebeatuf htiberl >
I ferfetur fempermentetimor Dom'mi. Wil iemandt wijs en zalighwefen ,
Die laet noy t Godt den lieer te vrefen. Pfalm 117
Wilt e'hierziel-ruftig zijn, en namaels zalig
weien f, foo teugelt uwe drift, en foeckt I uw God te vrefen ■. dit is de gront-fteen van uw ziel en zaligheydt f, het rechte ware padt dat ons naer Zion leydt. Daer is noch vryheydt foet, noch blyheydt goedt te achten f, indien de vreefe Godts ftaet buyten ons' gedachten; diedatfoudeerfelis, het welck aen een fou- deertf aü'd'ongebondentheydt,dieonsvan Godt af keert. Ach ! fterffelijcke menfch! hoe gaet g'u foo te buyten f > dat ghy de vre- fe Gods oyt uyt uw'hert derft fluyten? Ge- 1 denckt ghy niet Godts oogh uw doen in alFs beooght f i en dat ghy noyt de ftraf fijns hand ontkoomcn mooght ? Gedenckt ghy niet, of ! hebt ghy nimmer hooren feggen f, wat eyn- I deloofen pijn hemd'Almacht toefalleggen , I die vreefeloos geleeft, fijn wet verfmeeten I I heeft f? Ta wat befolding of belooning hy I weer geeft, die fijn beooging tracht met vreefe te beleven f? Voor waer, fy mogen al vvelfchudden en wel beven, wie immeron- I bedacht iets tegens d'eer van Godt -f- in 't min- fte derf beftaen; ick fwij gh van Godts gebodt (ten fcherpelijckft verboónj booswilligh t'o- I' A 4 ver- |
||||
8 Kruys-Leek
vertreden f. Wee my! en wie liet zy !dic Ja-
cobs Godt beneden, foo vaerdigh oyt, als felfs, onfehroomigh voorfijnftraff, doodt- fondelijck vergramt ; Godts mondt fal hem als kaf, uytwannen van de fchaer fij ns uy tver- kooren fchapen f. Mijn Rgchts-Hcer! Godt, ke laet ick my noyt
weer vergapen, foo als voor defen is, feer fwarelijck genoegh f, en al te veel gefchiet; maer sun dar. ick eer vroegh mijn fonden , door berouw, door ftraf , vermagh te boe- ten f. Ick wil my neederigh neêrwerpen voor uw voeten, als Magdaleen wel eer, in tranen uytgeflort f, op dat ick met den bandt uws minne werdt omgordt; wanneer mijn zie- le moet dit lichaem hier verfettenf , tot dat den Jongfkn-dagh haer weer fal in-trom- petten. Dat wenfeh ick uyt mijn hart, ter ee- ren uwe naem f. Ey! maeck in all's naer uw be- hagen ons bequaern; maeckt Meyfter zy uw flaef, tot meerdering uws glory f, maeck dat ickhael, tenfpijtvan Satan, dievictory : ja maeck ick eeuwighlijck,met ootmoedt en ont- faghf, uw Majefteyt in all's eerbiedigh ee- renmagh. Dat bidd' ick in den naem des Va- ders, als van wegen f desSoons, desHeyP- gen GeeftSj die niemandtlaet verlegen. Psalm 127. #. j.
Wel zaligh is hy booven maten ,
En waerder als uyt hart bedocht t
Of ecnigh fpraeck-lidt uyt kon praten, Of immer fchrifc te voorfchijn brocht,-
Wie lleets Godts vrees houdt in gedachten, lin„voor eau ieders oor tn oogh,
Betnyght Godts Wet niet te verachten: Wie foo leeft, vaen esns-gaggs om hoogh,8cc.
Den
|
||||
Time ad fortifna Indam, trijleftjue videmur
jSventui nati, cuncla. ubiLcta patent. |
||||||
Tot onruft is men meeft gebooren ,
Als miaft ons d'ooruft fchijat beifchooren.
DEn menfeh is feer verdoolt, die fichoyt j
voor laet ftaer) f, dat hy gedurigh ruft i of vree hier fal begaen : Ach neen! tot onruft j is men aldermeeft gebooren f, wanneer ons j alderminft de onruft fchijnt befchooreri: \ daerom, ö menfche! wie ghy zijt, neemt op uw Kruys f van lijden en gedult, verwacht niet j anders t'huys als quelling en verdriet, dieaen i UW deur fteets kloppen f., Laet geen vergulde ' vreu glit u in de handen floppen: noch wil niet j bouwenlangh op haer ftantvaftigheydt f, op ' dat ghy niet te laet uw mifverftant befchreyt; maer looft uw Heer en Godt van 't Kjruys dat j ghy moet dragen f •. betrachtende met uw gedult dien te behagen, wie voor een kleynen j tijdt u hier wat lijden doet f , om datje na- fl maels fou befitten 't eeuwighgoedt;*waer | by al't wereltsgoedt niet meer te achten is f, als d'alderminfte faeck die in gedachten is van | niet metaltezijn : dan (ulje.u vernoegen f, j met uwen wille, naer Godts wil, in all's te voe- I gen; dan fal den tegenfpoedt u fel ver frnaken, j ioetfi Ja waC fij" handt toefendt fal wefen I overgoedt. * tionfunt condigne pajjiories bujnt temporis ad faluram \
shriam. Roro. 8. i8- A 5 Ha> l
|
||||||
10 K-ruys-Leer
Ha Ifietfte lefu! kom, wilt mij n gemoed door-
vloeyen f, en, met een volle vloedt uws foe- tighêen, befproeyen hetbinnenft' van mijn hart: op dat al 't buytenft my f, van voor en tegenfpoedt, noy t foet noch bitter zy; ge- lij ck het alles is, wanneer wyu vermiffen f: En met Sint Pieter haeft weerom ons net vol viflen; indien uw zegen ons doe netten oyt ons'net-f, dat, door der fonden mofch, van binnen is befmet. Dus, Jefus, bidden wy, dij n foetften naem ter eeren f, kom nett' ons' net- ten net,en wilt ons 't viffen leeren; om dat een fulcken vangft ons' nett' ophalen kan f, die naermaelseeuwighfpijft in't hemels Canaan: waer dy gelooft moet zijn door duyfenden van Eng'len f, die duyfent kranffen fteets, metduyfent zang-vreugd', ftreng'len. |
|||||||
P s A ï. M 80. #. i.
Verheft de wonderen ons' Heer:
Juycht Jacobs Godt fijn lof en eer Op harp, op luyt, op fluyt en bommen: Speelt Cyther- (pel, en roert de trommen; Laet over-al trompetten gaen Ter Feeft en tijdtdes Nieuwe Maen. Laet niemandt op dien dagh ontecren Des Godts van Ilraels begeeren: 't Zijn Krads eeboón, die Godt Geboden heeft, door fijn gebodt, Tot een gedacht'nis t'ondernouwen, Van haer verlofiing en benouwen, &c. |
|||||||
Den
|
|||||||
Cum petiittuxilium, eeleri circumfphe mente
DamnofumeflcuriBis credere feSloribus. |
||||||
Siet toe met wien ghy u beraedc;
Op ieder-een u metverlaet. !
TT A menfch! wilt ieder - een uw hart niet \ ■*■ openbaren f: Soeckt een godtvreefendt j man, daer fulje wei by varen : hy fal hier tijd- i lij ck voên uw ziel vol ruft en luft f, om naer- j maels eeuwiglijck dien noyt te fien gebluft: hy fal de wulpfche jeught u raden te verla- ten f; van • wegen het gevaer met vrouwen noyt te praten; tot welvaert uwer ziel de dronckenfchap te vliên f; vermanen dage- lijcks d'onfuyv're boofe liên re vlieden als de peft, om datje niet fou fmetten f het fuy- verfchoonuwsziels; maer eer geftadighlet- ten op de behoudenis haers zael'ge eeuwig- heydtf» die d'onbevleckten wis en waerlijck ftaet bereydt. "Wel aen dan, wie ghy zijt, wilt aen goê Leer u hechten f, en ftadigh wand'- I len met Gods Eng'len en fijn knechten Weeft ] ieder vriendelijck, maer niet te feer gemeen f, ! 't heeft meenigh, onverwacht, gefprongen ] voor de fcheen; en vaeck om hals gebracht, ] al'wie te veel verkeerden f met 't ydel-fnoode j volck van's werelts wijs-geleerden. Wy felfs ! bedriegen ons veeltijdrs, als men, verdwaelt f, na die niet hooren wil, wieïi ons de denght afmaelt. Soo komt het by, 6 menfch! dat wy " vaeck I |
||||||
12 K R U Y S - L E E R ________
I |
vaeck gaen verlooren f: om dat w' ons felven |
eerft en meeftten gronde booren; bekomen- de met onberouw, vanquadenraedtf, d'on- eyndelijcke doodt,dien elck te wachten ftaet, voor't geen hy in fijn tijdt heeft tegensGodt bedreven f , met al te goddeloos tot ondeugt fich te geven. Maer God! mijn fchulden grof en groot, ja
overgroot f ! wil niet gedachtigh zijn met 'tfterven vaneen doodt die nimmer eynd en heeft,nochimmereyndkan vinden f : ontbint my uyt den bandt en boeyens die my binden, 'k Beken , ick ben u fchuldigh door mijn over- ; fchuldt f, wat ick vergoè of doe, du wi nft my i door gedult, door miltheydt, door genaê; helpt Heer ! geen doön u looven f, noch 't geen in d'helle is fal prij fen u daer booven. P S A -L M 6. f. I.
Godt! in mijn ziels ontftelteniffen ,
Hoe lang moet ick u noch vermiflèn? Kom keer uw aenfcmjn eens naer my ;
Ontbindt mijn ziel uyt Satans ftricken , Ick bid bevrijdt my v»n fijn fchricken ; Door uw gena mijn fchuts-heer zy. |
||||||
Ach! nïetnandt, daerde dooden ruften;
Sal in uw lof fich oyt vcrluften ,• Noch nicmandt, in de heilche poel,
Sal uwen naem gebenedijden, Of uwe goedtheyd daer belijden, Waer men onlijdens pijn gevoel, &c.
|
||||||
TER ZALI GHEYDT. ig
|
||||||||||||
Den 7.
|
||||||||||||
Si faclai qmdrjudm^qKtdquitm patinre ferendwn;
Sttnt caro fadendx omnia amcre Dei. Ha! mijdt en lijdt, al wat je moet ,
Tereeren Gods^ uw Opper-goedt. |
||||||||||||
A
|
L wat men mijden moet is reed'lijck dat
|
|||||||||||
men mijdt f. Al wat men lijden moet is
dienftighdat men lijd. Ons ziels-geruftigheyt beftaet in hetverdragen f. Wie God den Hee- re op der aerden wil behagen , die zy gedul- digh, tot 't fijn goedtheydt anders fchickt f; die niemandt uyt den bandt fijns lijdens oyt ontftrickt, voor dat hy heeft voldaen de boe- ten fijner tonden f, waer door men hier word vaft gehouden en gebonden. Des, wilt ghy zijn verloft ? * fmescktuw Verlofler, Godt f, den Heere Jefus Chrift, om een ziel-zaligh lot: die fal u geven 't geen wat dienftigh is te geven f,om tot uw zaügheydtte raken, naer dit leven. Maer denckt ghy lijden moet, God d'Heer heeft lelfs gelecnf, om dat hy uen elck daer in foo voor wou treèn. Dus volght die voor u treedt, laet u fijn wil behagen f; die 't al vergoeden wil wat g'om fijn wili' wik dragen. Godt heeft veel meer geleên, hy eyfcht maer uw gcdult 11 'n'c geen hy utoe- i f'endt tot ftrafFe van uwfchult. 'tlsweynigh dat ghy lijdt, voor 't geen Godt heeft gele- * In tKa me, & in die tribulatioKJs cru*m te, ir honorif.cn
h's me. Pialm, 49,1 j. den t,
|
||||||||||||
114 Kruys-Leer
den f, gcduldigh tot 'er doodt : foo ghy
denckt aen 't voorleeden,' t geen Godt heeft uytgeftaen, ick weet g'u fchamen moet f, en felfs bekennen fult, dat Godt, uwopper-goet, uw Zalighmaecker is, die u, voor foo veel lij— dens f, fchier heel niet lijden doet5 maereer uwweynigh ftrijdens foo overvloedelijck in defe werelt loont f, als naermaels eeuwighlick het tienmaels meer betoont : om'teyndelijck , aldus oneynd'lijck te vergoeden f. Ach! Alderhoogften,ach! wie kan al 't goed
bevroeden, of vatten uwgedult, het welck ghy daeghs betoont f aen den ondanckb'ren menfch, die quaedt voor goedt beloont; met dagelijcks noch meer en meer fich te vergif- fen f, door fijndoodt-fchuldigh vuyl niet uyt te willen willen, voor die 't al hebt gewiit, dat 'er te willen ftondt f, doen fuchtende, van uw gebenedijden mondt, dit laetfte woordt uyt quam, 't k al volbracht, ö Vader f! tot d'al- derlaetite drop mijns bloedt, d'welck uyt mijn ader, door boofer menfchen fpeer geopent, heene ftort -j-, terwijl mijn zijd-wondt vaft mijns levens-draet af-kort : omeeuwighlijck dien menfch eens namaels te doen leven f, wien hier my tijdelijck een danckbaer hert mocht geven-, mits door geen boos bedrijf hy, my weer lijden doet f, uytperfende alwill'ns mijn heylig dierbaer bloedt 'i Ha,lydfaemlick- fte Godt! in goetheydt overdadigh f, dat uw bermhertigheydt, uyt meedoogh, my bena- digh ; ick ken mijn groove ichuldt, mijn fwackheydt veels te groot f, om my te redde- j! ren uyt d'overitercke doodt, waer Sathan ons SI meêdreyght. Mijn Godt ! uw bloedt-vergie- I; ting f zy my tot fcherm en fchut mijns zael'- ge ziels-genieting; dat bidd' ick om de naem S des |
||||
TER ZaLIGHEYDT. 15
des Vaders, en des Soons f, des Heyl'gen
Geefts, en om feo veel geleeden hoons. Psalm 107. f. I.
Mijn hert dat is bereydt,
Bereydt tot in der doodt; lek fal Godts Majefteyt, In alle ('ware noodt, Verheffen met miJBluyt, (Want fijn genaê munt uyr) Door gantl'ch het aerdrijck heen3 Waernoyt geen menfeh verfcheen: Sijn vechter-handtbehoedt, Die met een vaft gemoedt Op Godts behagen wacht, En fijngebooden acht, &c. |
|||||||||
Den 8-
|
|||||||||
Dtfidiamfugiat, &fortiterotia cor&is
Isimina de pellas>fictipi4 effe fim. Soo ghy de fondengrn»-t,
Siet datje 'tleegh-zijn l'chuwt. U Ierhebje d'achtfte Sport, dat voedtfaem
11 fap uws ziel f, het welcku voeden fal en ftereken, om dien fiel, van d'Acheronfchen poel, fijn foecking te ontwringen f, dienhy betracht en foeckt in alVs, door alle dingen. Doch meeft byfonder als hy ons in leêgheydt vindt f, die 't duy vels kuffen is, en 't eeril dat ons verblindt. Waer by dat ick noch voegh het dickwils droncken-drincken f, dat daegh- hjeks overhoogh, en onbehoorlijck klincken |
|||||||||
van twee-mael twalef , en fes fchijven i
he
|
in
et
|
||||||||
iö Kruts-Leer.
j in het bordt f, 't welck niet den rijdt foo feer,
| als 't wel de beurs verkort : ick fwijgh nu
van het boeck van twee-en-vijftigh bladen -j-,
wen greetigheydt naer winft ons hoop en luft
j verraden : dus dat miirrooftigheydt (het kind
desarremqê f) de vrouw en kinderen verftrec-
ken tot een roê. .De fulcke dobbelaers, die
fulien niet befitten f hetnjck der hemelen;
maer wponen by de fmitten van 't Pijnenbur-
' ger-rijck , daer men niet anders fmeetf, als
ilagen fonder eynd , en tranen fonder leet.
Het is de leègheyt dan die al 't quaedt in komt
voeren f, die groote dronckaerts maeckt, die
dobbelaers, die hoeren, hoerreerders, flimme
guyts, en dieven in 't gemeen f brengt voor
den dagh, ten val en ftraf van ieder-een. Dies
menfch! wieferr'ken treedt, wie fteenen flijt
der {Iraten f, wil vuyle ledigheydt, wil trage
luyheydt laten. Het was * yfïgiftus die een
overfpeelder wier f; ?t was Chlytemneftra
(die, vol geyle minne-vier, uyt ledigheydt ge-
I broedt) haer Ee-gemael verraden f, en met
i een fcherpen bijl van achteren aentaften;
I | 't was Paris en Heleen, maer niet Penelope f,
i | dicTroojenipattendeên, door't leegh zijn,
I uyt haer fleê. En om van 't Heydendom niet
i ; fulcks alleen te weeten -j-, 't was David die fich
I had aen Ba'rFabée vergeeten, wanneer hy leeg
fat op de tinne fijns Paieys f, aenfchouwende
■ van vers het fchoon haers naeckte vleys.
O Godt ! gun my dat ick eêr boompjens
i mag gaen tellen f, eêr graesjens knoopen wil,
; als, leêgh,niets te beftelïen; gun dat ick ietwes
doe, het zy dan wat het zy f, als 't maer geen
* Qmritur ^'Egifins quarejitfiiêtus adtdier
hi framj>twctmfa rit dejidiofip erat, Ovid.
Qut operatnr tertam fittam fatiibitnrpanibns3 qiti autem fcltaturniitiriJtUliiJpmm cjl, fror. Ii. n. i quast
|
||||
m*7^7'
|
|||||||||||||||||||||||||
- o (fbq
|
~-fcjy oc,rzp<x>v ocpxf.l
|
**^p-ï ■
|
|||||||||||||||||||||||
mm
|
|||||||||||||||||||||||||
m$*f.
|
|||||||||||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||||||||||
fe^S
|
|||||||||||||||||||||||||
fvirttrte.
|
|||||||||||||||||||||||||
mm
|
|||||||||||||||||||||||||
Men vecht hier om de wal, eiitsckccev dat aaet verlo-oren; CWE£DOEn) Jdy Hiest het wel-doensvad^ den rechten weqh der vróómen,
Elck houwt zyn leer vaar alter zaligheijiverkaoren, 1 \4Vaerlangsdrie deugden heen bv'QodterGloty' Jcoomen JEndaer door recht tegaen naertJiemelre/ie palej/s; 1 VER- , *.T>ieïwerckeloosGeloqf, alszfnde daad, niet loont-/
Maer Vroom-aerd daer om lacht;en wenschs 'atïqoedereus. 1 wf mtïT / &>0d'JleylqheSdu'iftons tuvot,die waerïyck Gpd vertoont.- |
|||||||||||||||||||||||||
aai
|
|||||||||||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||||||||||
T E R Z A t I G H E Y D T. 17 j
quaedtenis, waer dat ick oyt in ly door koo-
men moght, en van uw aenfchijn zijn ver- fchoovenf , dat eenighft' hemelrijckderhe- mel-liên daer booven ; waer dy ge-eert, ge- looft, gebenedijt. moet zijnfin'tonbegrijp- lijck licht, dat, uyt uw weefens fchijn,met eyndeloofe vreught komt ftralen op die zie- len f, die befigh om u heen met zang van glo- ry krielen : noyt zijnde ftil noch leêgh in 't lo- ven van uw naem f, waer in ter eeren wy hier eyndigen te faem. Al-doende Godt, die 'tleêgh-zijn fchmrr,
Daer van een afkeer hebt en gruwt,
Ick wil uw naem gednrigh loovèn, Pie (00 gedurighlijck, van booven, Uw over-milde gaven deelt;
Als door uw zon het all's voort- teelt.
Ick wil uw lof alleen oproemen, En, wat daer buyten is, verdoemen:
Mijn luyt lal, aen mijn keel gehnwt, Verfchaffen dat fjr't leêgh-zijn fchuwt, Sec. |
||||||
_yflterluf vitium tu nunquam difcute, vcynm
Difcute tu crimen graviter ipfe mum.
S
Verbeetert uw gebreecken;
Maer laet eens anders fteecken.
j
VU El-zaligh die wel leeft, diefichfookan t
" verbreken f, dat hy fich betert, en eens j anders fout laet fteken. 'Voorwaer wie oock 1 geruft, en metfijneven-menfehf eendrach- ! ti gh Ie ven wil, die moet niet naer fij n wenfeh \ oyt foeckent'hebben all's; veel minder fteets 1 B be- S |
||||||
i8 Kruys-Leer
bedillen f 't geen iemandt qualijck ftaet, fiet
op uw eygen grillen, waer meê ghy fwanger gaet. Wilt ghy de meefte zijn f ? maeckt ghy 2e minfte wordt; verdrijft het trots femjn , waer door ghy Godt en menfch doet walgen en mishagen f. Leert met uw Heer en Godt hier lijden en verdragen •. foo ghy iet anders foeckt, ghy vindt onruftigheydtf,vcrmengelt met veel gals van bitt're onluftigheydt. Dacr is geen goedtfoofoet, geen jock foo licht te linnen f, als fuy verlij ck fijn Godt te dienen en te minnen. * wie Godt niet heylighdient, en reyn alleen bemindt f, die wordt haeft Satans proy, en Gods vergeete kindt. Ick fegh voorts voor het laetft; foo wie niet wordt als fottenf, dat men dien eeuwighlijck hiernaermaelsfal befpotten. Wie dan een hemels kindt, en niet befpot wil zijn f, die tracht d'Heer warelijck te dienen, niet met fchijn -. 't uytwendigh Monniks-kleet en maekten noit fijn wereken f niet heyligh,nochte goedt voor God,die maer de mereken fij ns lij dens en gedult.met een oot- moedigh hert j-, alleen voor goedt aenneemt. Gewis ! een helfche fmert hy voelen fal, die Godt een waflche neusaennaeyen f, of aen te fetten meent: hy fals' als gras afmaeyen, dat op het veldt onnut fijn heyligh zaedt ver- fmoort f. Al-kenner ! die mijn hert en nieren heel
doorboort, en kennis draeght van all's, aenfiet mijnfwackigheden -f-, waer meed' ick blijf ver- fwacktdoor alle mijne leden; verfterekt doch door de kracht uw kranckheên mijner ziel -f-; verdrijft dien ftereken droes,diemyvo!ghtop mijn hiel, om te verfcheuren. Ey! laet uwe * g«Mo» renunciat omnibus , »»» pete]} mens cflh difiipu-
lm. Lhc, J4,33, goet-
|
||||
TEÏ ZALIGHEÏDT. 19
goetheydt neygen f, die, door uw goetheydt,
ons gemaeckt hebt als uw eygen. Dat bidd' ick Jefus u, om dijnen foeten naem f , uyt 's gront mijns hert en ziel , met bey mijn handen t'faem. Psalm 7. f. 1.
'k Heb, Godt'. op u gefet al mijn vertrouwen:
Verloft my Heer van al die gruwel-klouwen,
Die my,als leeuws, vol hong'righ volgen na, Om te verfcheuren hert en ziel, lbo dra Ick, harderloos, van u mocht zijn vergeeten.
Verloft my, Heer, eer datfe my op-eeten, 8cc.
|
|||||||
Den 10.
|
|||||||
yfd.'uehiam noftri fecca.fi & crimints, ultor
Fle&hur immenfofolus amore Deus. Tot ons vergifFnis en meêdogen,
Wordt Godr, door liefd', alleen bewogen. Slet hier de ticndfte Sport mijns Leer ter %alig-
heydt f, dien ick de liefde noem, waer in dat alles'leyt befloote'n en bevat, 't geen d'Al- macht heeft bewoogen f te dalen op der aerd, uyt 's Hemels hooge boogen, om dien vol- fchuldigh menfch fijn fchulden af te doen f, wien niet een fchiüde kon met al fijn goed ver- goên; j a felfs de minfte niet, (dien hy oyt in dit leven f mocht hebben tegens Godt, fijn Hey- landt, hier bedreven ) indien niet alles door Godts goetheydt waer volbrocht f; de welck uyt liefd' alleen gefmeet wierdt en gewrocht, doen Godt fijn eenigen gebooren Soon deê üervsn t> om dat wy, door fijn doodt, den he- B a mei |
|||||||
2o Kruys-Leër
mei fouden erven. Doch hoort hem felfs -.
* Godt heeft de tuereltfio beminit f, dat hy fijn ee-
nighfiengeboerenSoon ,fynk}ndt, voor haer niet heeft gejpaert; nu laet ick elck bedencken f, wat liefde men aen Godt, daer voor, behoord' te fchencken; of Godt niet boven al is waerd ge- lieft, ge-eertf, geacht te zijn, diefichter doodt toe heeft geweert, geweert! tot alles is volbracht voor onfe fonden f; waer daeghs dé hellenaers ons' arme ziel meê wonden, en rucken naer dat rij ck, daer noy t geen licht en quam -j-, nocht' immer koomen fal ? Ha liefFe- lijckfteLam! vol offerhand van min, die aen het Kruys wou hangen f, met arr'men uytge- reck, om ons daer in te vangen. Wy bidden om de min, daer ghy ons meê bemindt f, erbarmt en omarmt (o Vaders eenigh Kindt!) ons in uw arremen : op dat geen helfche gaften -J- (daer fy naer loeren fteets) ons koomen aen te taften; om meeronminn'lijckonstefcheuren van uw min f, hoe dat ghy minn'lijck meer ons noodt ten hemel in: alwaer een eeuwigh Mael bereyt is voor den geenen f, die om haer fon- den hier, uyt enck'le liefde, weencn. EyHeer ! foo ick unietbeminfooheelen
ganfeh f, gelijck ick and're leer u te beminnen thans; wilt mijne fwackheydt met de kracht uws min verftereken f, op dat ick uwen will' in alles uyt mach wercken,en loven dijnen naem, daer ghy, gebenedijt f, in volle liefde fit, en felfs de Liefde zijt. * Sic Deus dilexk mttndftm xt uni^emtKtn Filium f»»m
iim pepereer* e»
|
|||||
Psalm
|
|||||
TER ZalIGHEYDT. 21
P S A L M l8. f. I.
Eenfterc&eliefd'draegh kktot u, u Godt/
Die mijn bei'cherraer zijt voor 't heliche rot; De vafte rots in 's werelts woefte zee, Het (childt in tegenfpoedt, de borgh in wee : Ja die my trooft, en red, en helpt,cn vrijdt , Mfjn Hcylandt, en mijn Godt, en alles zijc. |
|||||||
Den ii.
|
|||||||
Quodtemnas, temnes, fecias, fac numlnisergo,
ftfofl hac cedat vita beata tibi. Wilt all's om Godts will' doen en laten,
Dat lal u naermaels cemvigh baten. T\ Oet om geen werelts goedt, noch om
**^ geenmenfchenwiU'f, oyt eenighquaet; vermijt en fchuwt de minfte gril, die tot on- ftichting ftreckt '■. foo g'iets doch wilt bedrij- ven f, dat tot verheuging dient, wilt in de pa- len blijven van heufche fchicklickheydt; men magh wel voer een poos f, om iets nootfa- kelijcks, doch nimmer voor altoos het goedt- doen laten ftaen, foo even-wel genoomen f, dat eenigh meerder goedt daer uyt fou moo- gen koomen. Maer 't goedt, dat iemant doet, indien 'er liefd' ontbreeckt f, is niet, en anders veel; wat ons in't herte fteeclit, is aengenaem j voor Godt. * Het uytei-lijcke fchreeuwen f, door alle ftraten heen, met d'oude Pharifeeu- wen, is Godt niet waerdt; hy mindt een fon- digh Pubbcaen f, die, innerlijck vol min, nauw * iJTttenditentjujlitiamvefitamfaciatisCortim hmanibns,
•ut Tetdi amrni ab eisyaltoe^uin msreedem non habsbitis apud pa'rcmysflrttm; tpiincxlu efi. Matth. 6. t. B 3 derft
|
|||||||
122 Kruys-Leer
' derft fijn oogh opflaen. Geen uyterlijcken
fchijn,maer'tinnerlijck wei-leven f,aenGod behaeght; foo heeft het vrouwtjen meeft ge- geven , om dats' uyt liefde gaf haer armoe en gebreckf. WelzalighzJjnfe dan, dieGodt d'Heer, fonder vleck, vol fuy v're liefde vindt, die al haer doen enwerckenf, met voll' op- rechtigheydt, volkomelijck verftercken: niet fiende op het geen dat eer of winfte geeft f; maerdaeralleenGodts min, die zaligheydt, aenkleeft. Mijn Godt! die kennis draeght van al mijn
doen en wercken f, wil met den byftandt van uw liefde my verftercken; waer door ick u foo heel, als t'eenemael bemin f, ke! dat ick door uw hulp magh hebben fulcken fin, die t'uwer meerder eer en glory kan verftrecken f, geen Pharifeeufchen grins moet mijnbedrijf bedec- ken: daer buyghen bidd' ickom.Laet met den Publicaen f, van vers af, my bedruckt voor mijne borftenflaen: ja gunickwaffchenmag, met Magdaleen, uw voeten f, door tranen uytgeftort, op dat ick magh verboeten de ftraf van al mijn quaedt,dien ick foo menighmael f, als over lang, verdien', door d'overwichte jfchael, van almijnfonden grof en groot, ter neêr-gewoogen f: doch Heer! door 't grooter wicht uws goetheydt en meêdoogen, wil my afwegen; ach! ick ken mijnfchultenboetf pneyndelijek,en oock oneyndelijck uw gocdt. P S A I. M 51. f. I.
Na uw gena, en goetheydt fonder mget,
Vacgh t'eftensuyt mijn (chnldcnal te quaet. Na uw gena, en goetheydt fonder ende, Ontfermt u mijns, ö Godt! in mijn ellende. Nadien icku mijn fchult en boete ken, Ontfdiuldight my, die aen n fchukligh ben, Sec. Denl
|
||||
Qul cMpidn.t,fcdis animumfummitth habenis.
Nunquam e\m mtrcesdiva Corona ftret. |
||||||
Wiehier verwindt fijn qua gewoont j
Die wordt hier na van Godt gekroont. Slet dat ghy t'aller ftondt uw Heer en Godt
behaegh -f, ja datj' een fonde daeghs, ter eeren hem, uytvaegh •. foo fal, in korten tijdt, uwfwackhcyt zijn gefleepen f, om tegen het geweld vanBeels'bubsloofe grepen volmach- tigh aen te gaen •. en mits hy daeghlijcks leert f met lapjcns t'eten 't leer, vol honigh-raedt ge- fmeertjten ondergang uws ziels, foo wilt voor al wel wachten f te hooren naer fij n leer; maer wilt uw heyl betrachten, met d'ouwe qua ge- woont te fchuwen als de peft f, op dat ghy niet en komt te vallen, op het left, in 't on ver- winn'lijck quaedt van doodelijcke Tonden f: I daerm'eens ge wortelt in, foo vaft aen blijft gebonden,dat ,fonderd'hulpeGodsalrnach- tigh, fwarelijckf daer uyt te koomen is; laet i ftaen gevarelijck uw ziels behoudenis hier na- • maels te bekoomen f : des wilt g'u fel ven niet \ verliefen, als d' onvroomcn, ontwaeckt, eu ! f maeckt dat ghy fteets op uw hoede zijt f, ter- Wijlde goede Godt fijn hulp, fijn gunft,en tijd * aenbiedt , om eeuwighlijck fijn hterlijck 0 T)omine quid efi hamtt ? «f tttd magnificus cum , fy quarc \
afponü ergtt ijlamcer tnum. ïfal. 105. z. B 4 Rijck!
|
||||||
24 K.RUYS-LEER.
Rijcktewinnenf, met maer alleenelijckdat
quaedt niet meer te minnen, daer g'in geval- len zijt, en , door uw qua gevvoont' f, noch meer en meer in valt, en geen berouw van toont. Noodt-hulper! die mijn noodt bekent zijt,
en mijn lijden f, in 't geen ick daeghlicks lijd', en niet vermagh te mijden, van wegen de na- tuur; te reê in 't quaedt, te traegh f in 't goet: verleen uw hulp, op dat ïck alle daegh haer kranckheydt eenighfins vermagh te booven koomen f. Ghy weet, mijn Godt! hoe my die hebben ingenoomen, en, door een qua ge- woont", als in fement gefct f : Ja hoe mijn fwacke ziel noch is en blijft befmet,door 't da- I gelijcks verfuym mijn Tonden te verfuymen f; haer beterfchap metrouwtebeet'rennochte | ichuymen. EyHeerlverloftmy vandefwack- I heen mijns natuur f, die door uw dierbaer bloedt my hebt gekocht foo duur, als door uw bitt'rc doodt d'onfael'gedoodt verdreeven f, om naermaels falighlijck, en fonder eynd te le- ven. Dat gunn' uw goetheydt ons,en alle men- fchen oock f, die, om uw naems wil, graegh verlaten 's werelts roock. Psalm 56. y. i.
Erbarmt u mijns, 6 Godt.' daer booven,
Erbarmt u mijns, aldus verlchooven , Met al te weynigh fchijns,
Van eens uyt 's vyandts klaenw te raecken, Die na my wacht met open kaecken. Mijn hert verflouwt, ontfermt u mijns.'
Tot u, mijn Godt, kom ick nu vluchten.' Verhoor mijn arme beê en luchten, Ghy zijt daer ick my op vertrouw.
Soo lang het Ichildc van uwe vlogel M y jüechts befchur, vrees' ick geen vogel, Die my lal grijpen met haer klouw , ütc.
|
|||||
Den
|
|||||
Omnibus In rebus Chrifil pr^ceptafequetre j
Si te projicias fxtla aliena. prociil, Behaegh uw Heer en Godc in ail's.
Eens anders doen fchuy f van uw hals. VV7 Ik alles naer Godts will' en wet wel over-
wegen -f-; * de minfte fmet uw's ziels, uyt,
's hertfehen grondt, uytvegen. Set alle quaet vermoên van alle menfehen af f, en wat u niet aengaet, datfelvig1 niet beftraf ■. Elck wied fijn eygen hof, daer vak genoegh te wyenf, 't geen tot fijnzaligheydtkanftredkenenge- I dyen. Och! of men fagh foo reê een balleck I in ons oog f, als vvy een fplinter fi en in het ge- ficht, omhoog, van anderen te ftaen! men iou foo niet vergiften f ons eygen vuyl bedrijf en fonden uyt te witten. Èy maer een deught- faem menfeh niet lichtelijck gelooft f, het geen een ondeught feydt, die's anders eer be- rooft , om fijn gebreck en vleck daer foo meê te verfchoonen f; Hiaer fchandt-vleckt fich te meer, hoe min hy kan betoonen, en klacr- der als den dagh aenwijfendadelijckf, het geen hy woordelijck uytgaf, Soo fchade- fijck , en b'halven dat hy doet de gruwe- I lij ckft fonden f, fooishy foo veel noch te
meer aen ftraf gebonden, hoe min hy weer I om geeft, of geven kan het geen f, twelck
hy geftookn heeft door ioogen-tongfche * EJlote perfetfi fecatpaterv?J!ercxkftis ejl, JJattll. 5.48.
B 5 reen:
|
||||
Kruys-Leer.
|
||||||||
26
|
||||||||
reen : doch fegh, hoe zijt ghy menfch foo
loos, foo boos van finnen f, dat uwe kranck- heydt 't quaet, eer dan het goet, wilt minnen ? ja dat ghy flip en pal hartneckigh op den fin f van uw gevoelen blij ft, als op fijnwebb'de fpin, die nacr een vlieghomfiet, te gruwelijck gebeetenf, tot dat hy fulckeenproymagh voor fijn fpijfe eeten. Wie quaedt van iemant fpreeckt, die is een lafteraer f, behalven dat hy fich vertoont een loogenaer; foo niet eer felfs van dien heel op fijn zeer getreeden f, opwienhy valfchelijckfijn loogens uyt derft fmeeden: jabrandt-mercktheelfichielfs, en ftinckt voor Godt en menfch f. Dies ! wie ghy zijt, die naer uw welvaert tracht, en wenfch , wilt niemandsnaem of faem oyt met uw % tong verfcheuren t > noch hooren na die tong, waer doorghy mocht verbeuren 't geen Godt den ooren heeft, tot ftraffe, toege- leyt f, met feeckere verlies van hare zalig- heydt. Hóórt naer een deughtfaem man, be- rucht van een goedt leven f, waer door ghy Godt behaeght, en u tot deught mooght ge- ven : dies g'u foo tijdlijck hier, als eeuwigh na, verblyf. Dat gunn'fijn goedtheydtu, en my, en wie het zy: * Ja felver ook die 't quaetft oyt van ons dorften fpreecken f. 't Gebedt des Heeren leert vergeeven, niet te wreec- ken. 1T Teftüfalftts nvn erit impitnitm , & qui mendacia Uqw~
tur non effugtet. Prov. 13. * Xiiligite inimicos vefires, bcne-facite hts qui odcrunt volr
ér ovatc pro perfequevtibus, £r calumntAnHhns yobis.
Matth.s. 44.
Siefnrieritiximicus tuas, cibaillum :fijiettrit,d*e» aqaam bsbere:pyuntts enwi congregabisfupsrsaptitcjHi^ %y
Doniittmreddettibi. l'rov.is-
|
||||||||
Psalm
|
||||||||
TER. ZALI GHEYDT. 27
|
|||||||
P S A I. M 39. f I.
Ick heb voor my genoomen 3
Met eenen vatten wil,
Voortaen mijn tong te toornen, Mijn mondt te houden ftil:
Des ick, door haer, geen fonden Oyt meer bega: wij! ick
Voor my fie, t'allcr itonden> Dergoddeloofenftrickj 8cc.
|
|||||||
SLOT-GEBEDT
DES
EERSTEN DEELS.
GOdt! gever aller gaven, die, door
verlichiinge des Heyligen Geefvs, de herten der geloovigen onder- wijf ter z,aligheydt, en haer geleyt tot de eeuTVtfrheydt, gunn' en geeft my, dat ick, door den [elfden Geeft, foo eyndigen magh een tweede Boeck, als ick,u naem ter eer en, het eerjte begoft, en'tfelfdenuvolbrocbt heb; dat fmeecken wy ellendtgen u, die foo veeUoedts ons hebt gedaen, noch doet, als wy m'tminjtnoytkonnenweêrvergelden, °f
|
|||||||
28 Kruys-Lee r,&c;
of ver go ên. Geeft, Aldergoedtfie, geeft
dat, door uw hulp, uw welbehagen z,y vol- bracht , 't (reen ick de dagen mijner leven wil betrachten en bewercken : Beroert doch, Heer, mijn z,iel, befiiert mijn finnen, will', en 's hertsgencgentheèn, terwijl ick, f uwer eer, tot grootmakinp uw''s heyligen naems, met uwen will' aenvangen wil\\ex. tweede Boeck der Kruys-leerter zalig- heydt. Notam fac niihi Domine viam tuam qua ambu-
lenij <juia ad te lcvavi animatn tneam. Pf. 141. |
||||
I
DAT
TWEEDE BOECK.
Z O M E R.
|
||||
Kruys-Leer.
|
||||||||
3°
|
||||||||
VERTOOGH
DEZES
ZINNEBEELDS.
H Oprecht Ge\oov,,gedaelt van boven neer,
Aenwijft een wegh, volkruyfen, door haer Leer: Vraeght ghy waerom, en wiltghy mygeloven ? Ickfegh: fywijjl, daerdoor, uw^ heylna boven. |
||||||||
Ar£ta efl; via qux ducit & vitam.
|
||||||||
terZalicheydt. 31
|
|||||
H&e est via, ambülaie inea.Js-a. 30.11.
|
|||||
fa
|
|||||
3*
DES
KRtïYS-LEERS
TWEEDE
B O E C K
TER
ZALIGHEYDT.
Calicem falutarïs accitiiam, & nomen Do-
mini invocabo. Plalm. 115:. 4. |
|||||||
Den 14.
|
|||||||
iVe cures tjuidde te, quid quifqite loejuatur ;
FJttic itniftitdeay, crimina fclletua. Gcdenekt niet wat men van n feydt;
Maer heelt al uw gebrecklickheydt. Yt noyt bekommert wat de men-
fchenvanufpreeckenf; maer hoe ghy eerft en beft fult breecken uw gebreken •. is't dat ghy fonder vleck uw Heer en Godt behaeght •}•, die fal wel maeeken haeft dat niemandt van u klaeght; noch dat geen menfch u quaedt fal doen, of- tegen wefen f; Gods mogentheydt vermagh all'onluft te geneefen : * Dus acht 'et niet een * Beau eritü,£xn?V!>s odcrtnt homines ,& cum fepara'vertnt
& ejeccritit nomen nefïrum , ïanc\uammalurn ,-propter Ft- liian homi nis. Guudetc & exulcatet eccs enuti merecs yejlra magnn ejl in cxlis. L'.iC. 6,11, fier
|
|||||||
terZaligheydt. 33
zier wie dat u tegen is f, foo ghy rnaer fchickt
dat het met Godt'ter degen is; weeft feecker en gewis hy noyt u fal vergeten f: die Schuts- heer fteets befchut fijn kmdt van goê gewe- ten ; laet niemandt in 't verdriet: hoewel het fomtijdts lijckfj- dat men verlaten is, ja dat Godt van onswijckt, (alswetende wanneer hetnutftisd'handtte geven f) foo geeft hy, hallef doodt, ten onvoorfienft, weer leven. Verlaet u dan cp Godt, die geen verdrucking geeft f, noch lijden fonder vreught; maer die gedurigh heeft, op uw behoudenis, fijn vvaeckend' cogh geflagen f. Godt wil alleen dat ghy ootmoedigh iult verdragen het geen hy u toefendt, om hem gelijck te zijn f, om na te vollegen fijn lijden en fijn pijn; fijn Godt- heydt felver heeft de bitt're doodt geleden f, en vvaerom anders doch, als om hem na te tre- den? Hoort wat fijn Heyligh Woordt ons ichriftelijck vermeit: * Het Rjjck, der Hemelen dat lijdt een groot ge'velt, en de geweldigen diefullm set behouwen f: te weten, die vol fmarts gedul- delijck vertrouwen op Chriftus, d'Heere God, verdragende het all's f ( als hy wel eer fijn % Kruys) lij dtfamigh op haer hals. Mijn Leydts-man en mijn Godt ! die my
hebt voor-getreden f, door duyfent doore- nen van alle bitterheden, verleen' my kracht, dies ick vemagh te volgen na -f , waer uw begeert' en will' my immers, vroegh of fpa , heen hebben wil; ick wenfch geen ander T^egnm cxlorum yim putitar. & yitleoti* rapieut Mud,
Match. ii. i2. ü
1T gfti duit feit/ Chriflo manere, debet, fuut ille airibnlayit,<ir JE
'pfiambnlare. Joh. z, 6. C tocht
|
||||
34 Kruys-Leer
tocht, als 't ftrijden f, noch geen wegh anders
in te flaen als die van lijden -. op dat ick namaels daer met u verblijden magh f; alvvaer te vin- den is dien held'ren dagh van eyndeloofe vreught, bereydt voor alle 2ielen, die, met een lijdtiaem hert, geboogen, voor u knielen. P s A x. M 24. f. I.
Naer u verlangt mijn hert, ü Godt!
Ick hoop op u; voor ichand'en fpot Behoed' my t'allen tijden:
N Dat nimmer haer verblijden Mijnvyanden, tot mijnerichandr ,■
Maer reyckt, die op u wachten, d'handt. S chand', fpot en hoon moet raken
All' die u oyt veriaken , 8cc.
|
|||||||
Den if
|
|||||||
Tranquilh -vivas, animos damnato feroces;
Nam fetere ulterius, mnptpientii erit. Mint eenfaemheydt, en dwingt uw tochten:
Noyt iets lbo leer de Wijlen luchten. C Oeckt een bequame tijd, en Mie ecnfaem-
heydt -j-, in 't dienen van uw Godt; fchuwt de gemeenfaemheyt vanfulcke menfchen, die haer' menlchdom niet gedencken f, wanneer den aerts Tyran hen, op het minfte wencken, met fchijn van eenigh goedt, foo lichtelijck bedrieght f, als hy wel vaerdigh felfs haer in fijn netten krijght. Bewandelt goede Uên, die 't rechte padt door-wand'len f van fuyv're vro- me deugt, die in haer wegh fteets hand'len van Godt
|
|||||||
TE R ZAL! GHEYDT. 3£
I Godt te volgen na, *defondenafteftaenf,
I vermanende geen quaet voortaen meer te bc- ; gaen om al het wereks-goedt : daer fult g' u ■ wel by vinden f,en beft den lofen ftrik van alle quaedt ontbinden : ick weet voorwaer ghy 't eeuvvigh u bedancken fult f, ja dat uw geeft met ftage vreught fal zi j n vervult,foo namaels, als nu hier. En is 't ghy, t'uwer voordeel f, een goede uyt-fpraeck wenfcht in Godts geftren- ge oordeel; wacht fijn vergrammenis te halen op uw hals f, met wegen in te flaen die quaedt zijn ofte vals; gelijckde fulckc zijn, met boos' liên te verkeerenf, en van geen deughtfaem menfeh de deught te willen leeren: Ey! wie Godt vinden wil, die foeckt hem uyt 't ge- drang f van 't werekfche gewoel; die houdt voor al in dwang de tochten fijns gemoedts; die haeck alleen te wefen f,en, met een boexken in een hoexken, God te vrefen; hem te beminnen en te dienen boven al f; deswe- relts ydelheên te achten niet met al. O Alderhooghften ! die door negen heyl'-
ge Chooren f, vanduyfent Engelen, by al u uytverkooren, uw lof fteets brommen hooft in't Nieuw-Jerufalem f, vol melodijs vervult '■ laet hooren my uw ftem (wen ick my eenigh vin,om u alleen te vinden f) met fulck een foe- tigheydt, als ghy uw wel-befinden voorvaft belooft en gunt, dieeenfaemlijck alleen f, in d'eenfaemheyt,uheel betrachten;anders geen, alleen, en anders geen moet Godtsnaem zijn j verheven-}-, die ons hier leenen wileenfoet, j ecnfamigh leven, en namaels't rijckfte Rijck; f Waer hy, gebenedijt, en boven al gelooft j moet zijn, van tijdt tot tijdt. * H*c efi forta Damini , jnfli itstrahmt in eam, Pfalm. I
ll7.verC 19. Cl Psalm f
|
||||
156 K-ruys-Leee.
P S A L M 19. f. I.
Mijn ziel op Godt, in ftilheydt, wacht,
Hy helpt my uyt genade :
Mijn troolt is hy, en al mijn kracht, Mijn toevlucht vroegh en fpade ;
Hoe ichrickelijckdatietweszy , Van acnfien of van wefen ,
Is Godts almogend' handt voor my , Soohoev'ickniette vrefen, Sec.
|
|||||||
Den 16.
|
|||||||
Imburus cultus divininuminis atrum
Nequhid metitem mordit, & urh atrox. Hen fondaersvnylgemocdt
Geduiighknaeght en wroet. \ Ch menfeh! hoe wordt ghy daeghs lbo
■*■*■ goddeloos gedreven f tot foo veel boo- figheên, daer ghy Wel weet uw leven foo bros en los te zijn, als immer weer of' windt ■[, 't geen alles, met een gons, ten onvoorfieuft verflmt ? Behalven dat daer by ons' wroegen- de geweten f, van'tinnerlijckgemoedt, het quaedt noyt doet vergeten •. (maer knagende altoos aen't eens bedreven quaedt f, als een Prometheus gier, die niemandt ruft en laet) foo leeft men nimmer vry van doodelijcke fchrickenf., die om en om ons lijf haerfchij- nen heen te ftricken. * Het recht onfchuldigh hert vreeft duy vel, doodt noch hel f; hy, die fich fclvuldigh kent, voed eeuwigh eenge- quehal 't welck voorwaer aen ekk behoort ge- noegh te wefen f, om d'ondeugt fel ver meer, * Si amhulavero in jzedia umbrA mortis non timebo mala,
quonismtnmscumts > Pfal, 12,4. als
|
|||||||
ter Zalicheïdt. 37'
als hel en doodt te vrefen. Gelijck de deught
weerom meer waerdt behoordtte zijn f, als eenigh goedt, dat iewers Zon of Maen be- fchijn'; vraeght iemandt my waerom? dat laet ickdie bedencfcen -f,en melden fo hy kan, wien Godt belieft te fchencken tien duyferit- mael meer tongs als ick of iemandt heeft f, die oyt ter werelt was, of nu ter werelt leeft; wie meld het geen noy t oogh en fagh,noyt oor en hoorden f, noch in gedachten viel ? waer vin- den wy de woorden die ons eens fullen half maer uyten het begin -f- van deugds-beloonin- ge ? Voor my, daer ben ick in foo veel als niet met al, foo als oock alle menfchen f. Ha! foo ick iets vermoght te krijgen door hetwen- fchen, ick, fou niet wenfchen meer, als dat ons' menfchalleenfeenftraeltjen van haerfagh, hy fou, met ieder een, niet anders foecken oyt als haer geheel te minnen f, ja 't gantfchc menfchdom fou betrachten en verfinnen dry Tabernakels daer te maken; waer 't geficht f hen half gebeuren moght van fulckeen he- mel-licht, als diy Apoftelen, wel eer, door Chriftum fagen f ■> daer fcheppend' in een noyt gefien, gehoordt behagen. O al-verquickend' Licht! die in dat eeuwigh
licht f, van u gefchapen, fit •. wy bidden,(chept en fticht in ons de minfte ftrael van kennis, oin te kennen f ons' lichteloofe ziel naer't held're licht te mennen; waer g' in 't geflicker bralt, van't al-doorftralend' licht f, oneyndelijck in all's, bekranft met het geficht van hondert duyfendeblinckendeZeraphijnen f, die, met een volle Choor ontalb're Cherubijnen, be- trachten dat in all's uw wille daer gefchiet f, als ick hier wenfch, op mijn vcrfoeck, en an- ders niet. C 3 Psalm
|
||||
58 Kruys-Leer
P $ A l M JI. f. I.
Wel zaligh magh men fulck een achten ,
Wiens fchnldt liodt niet houdt in gedachten. Wel hem, dien Godt ontloflmg doet, Van 1'onden reynight fijn gemoedt j Om 't {wijgen van mijne geweten Wasmy 't gebeent'fchier op-gegeten ; Maer doen ick kreet den dagh ten end', Doen voelden ick eer ft mijn ellend': Ja doen fijn handt my ovev-druckte, Vond'ickdatall'smy wel gcluckte ,5cc. |
||||||
JS/ildatur Inmundomajmvirtute, beatM
H&i homini fedes poftfun futn dabit. Niet dat ons meer vcrheught,
Als ware lüyv're deught. 'T) E ware deught geeft vreught, voor al
■^ een klare bujck, f hoe dat m' in haer fteets vindt een volle hemelrijck-.jawiehaer onderhoud met een oprecht geweten f, be- komt hier fulck een fchat, die niet is af te me- ten met eenightael noch tong; fy lijdt gewil- hghgraegh f dat'er te lijdenis; ly vindt haer alle daegh geharnaft, en verfterekt, om niet minteverbUjdenf, als om de wille Godts te ftrijden en te lijden ; waer dat de worm weer vaneen vuyl onrecht gemoedt f, gedu- righknarftenknaeght, foo om 't veriuymde goedt, als om't bedreven quaedt-.daer het in fchijnt te fmoorenj- , door d'onruft die 't ger voeldt van acht'ren en van vooren, wanneer 't gedenckt, dat Godt mocht komen onver- wacht f,(van ply onvoorlienjals een diefin der nacht.
|
||||||
terZaligheydt. 39
nacht. Doch fchoon 't fomwijlen fchijnt
geeft-ruftelijck te wefen f, gantfchniet onru- ïtelijck in 't minft, noch iet te vrefen, gelooft het niet; 't is fchijn die 't hert van binnen <\ne\t f, en meer vergancklijck is, als dien fy 't hert ontftelt: ghy zijt dan, wie ghy zijt, foo ghynietwiltgeloovenf de ware vreughtal- j leen te komen ons van booven, foo fegh ick dat ghy doolt •. dat all's hier niet meer is f, als 't geen ghy fchijnlijck van den fchoonften Ap- pel gis: dewelck van buyten fchoon, van bin- nen vaeck valt mottigh f, ick derf niet feggen fchier pier-fteeckigh, ofheelrottigh. Gedu- righ wel te doen iseengeduur'gevreughtf. * Geheel met Godt te zijn geeft ziel-ruft en geneught.De minfte by den menfch, den meeft voor Godt te wefen f, en van geen aerteling te willen zijn geprefen , dat is het hooghfte goedt, het alderibetfte foet f, 't geen immer komen kan in 't on geruft gemoedt. Al-zegenaer! mijn Godt! wy bidden u, wilt
ftorten f een zegen-vreughtinmy, op dat ick af magh korten d'onzegen - vreught mijns ziels, die ongefond my houdt f, tot noch toe al te lang, door mecnigh vrees, benout. Ver- leen ons fulcks doch, Heer! ons, die uw naem verlangen f, hier namaels eeuwighlijck, met duyfentvreught-gezangen, hoogh-loffelijck, vol lofs, te roemen over al f uw hemel-tranf- fen heen, waer het u beft geval, of meeft be- hagen moght gebenedijt te wefen f, van die g'aen ware deught geholpen, hebt genefen. Qtti adheret Deo, units Cum eo fpirilm effcitur.
i Cor. «. verf. 17. C 4 PSALM}
|
||||
4o Kruys-Leer.
Psalm io2. ir. t.
Heer wilt ons' f ineecken togh verhooren!
Laet komen mijn gefchrey terooren.
Heer! fchuyl, in tijden van verdriet, Voor my uw trooftighaenfchijn niet ; Neemt acht op my, en hoortme ftèenen;
Mijn dagen zijn, als roock, verdwenen ,
Mijn mergh en beenen heel verdort , Ja lelfs, als hoy, ter neer geftort, Sec. |
|||||||
Den 18.
|
|||||||
Tartdrettm monfirum facies, tttrafhltt Chitrybdes
Horrens, damnofx garrulkau -vacet. Wie eeuwigh niet verdoemt wi! zijn,
Pie ichuw quacdt-lprckentheyts fenijn. T Ck fchenck u, Lefer, hier de dry-mael fefte
A Sport f, die na den Hemel ftreckt ■. indien u iets noch fchort, foo treedt maer vorder aen, daer volgen noch meer treden f, waer door men komen kan in 't eeuwigh zaligh Eeden : daer volgen, die ghy moet beklimmen naer om hoogh f, wilt ghy dat van uw ziel geen Hellenaer fich boogh oyt heer of vooght te zijn; doch vraeght ghy my by defen f, wat fporten,of wat ziels-gerechten 't mochten we- fen, waer door uw ziel geredt, gefpijft, ge- keft mocht zijn f; magh ick het leggen ? 't is ejuaèdt -jp'recckpitheydts fcnijn te fchuvven als de *Peft, geen achter-klap te luyft'ren f; maer eêr en meer, dat 't is of welen mocht, verduy- ft'ren. Doch wie fijns naeflens eer belieght, de deught benijdt f,die toont en tuyght hoe hem * £2«f cuffndtt lingnam fuam Cuftydit in angnftips animam
fnam.ütov, ii. ij, don-
|
|||||||
terZaligheydt. 41 j 1
d'omvetenheyt berijdt. * Het qualick fpreken
deên noyt eerelijcke lieden ■{• ; d'onwijfen elcks.eens eerberifpen en benieden: dus boos- wichts, fy! hoe groeyt ghy foo in achter- klap -f ? of weet ghy niet ghy 't bloedt uws even-menfchaf-tap ? jadatghy Chriftusweêr koomt in fijn aenficht fpouwen f, een rie- ten Scepter hem al lacchend' voor; te hou- j wen? ick fwijgh van achteren met handt en j vuyft te flaen f; doch wzet ghy 't niet ? foo \ weet het nu, en wilt voortaen u wachten ie- j mandts eer, doorlogen-tongfche reden j-, als jj onvergoedelijck , met voeten te vertreden; j ^j noch felfs niet lenen 't oor na 't geen m' ook ! waerlijck meldt f , veel min het geen met j glimp van reden is vertelt. Een uyterlijcken { fchijn, vernift met glans van reden f, maeckt j ielfs een logen waer, ja fchier d'onmooghlick- j heden; dus, bent ghy wijs, gelooftfe niet, fy zijn wie 't zijn -j-, die felfs de minfteblijck j I maer geeft van fulck fenijfi j ruckt eer uw
tong ten monde uyt, ja fnijt uw ooren f veel liever af, als dat g' oyt fpreecken foudt of ho- ren naer achter - klappigheydt die daer een i j booswicht ftroyt -f-, of uyt vermetelheyt, waer 1
hy fich meê vermoyt; of uyt gebetentheydt, j van eenigh hoon gebeten f, of wel door nij- ; digheydt verwonnen en befeten; ick derf niet |
leggen fchier door grootc plompigheytf, die \
all's voor wijshedt acht wat dat de tonge feydt. |
Godt ! die mijn Hoeder ziit , wilt {
foo mijn finnen hoeden f , dat d'aldermin-|
j fte fchijn , van eenigh quaedt vermoeden, j
I I noyt door mijn ooren kruypt in 't licht- j
Verbum mendax juftus detefiabitnr hnpius antem conftmdit i
I & covfimdelitr, Prov. 15. <. \^.SS.afi1«i apprehendit nnibram,$7 fecjuittir veiititm,fic$r J
1»i apeniitadyifa tnevdaaa, Eccl. 34. 2. C 5 geloovigh'
|
||||
42 Kruys-Leer
geloovigh hert f, noch dat mijn tongs geluyt
geen menfch oyt eert offmert; maer dat fy ftreckenmagh voor een goê Leer en leyfter •}-, ter eeren uwe naern, betamende een Meyfler. Psalm io8. f. I.
Godt! die mijn lof, mijn eer zijt,en mijn al:
Ey fwijgh niet meer, een over-bitt're gal ^ Van looi'e boofetonge-kout,
Men overal op my uytfpout.
De lafter-mondt braeckt een vergiftigh fpogh, En ftek te werek iijn logens en bedrogh. Tot mijn verdriet de bitft nijdt
Sijntijdt, in achter-klap, verflijt.
Men brandt-merektheel mijn eer van aile kant. Elck faeyt fijn vuyl vergift tot mijnder fchandt, Sec, |
|||||||
Den 19.
|
|||||||
Fundamsfita Domus Mum<eJlravit, & ampla,
Cm us ffes cena eji in bonitate Dei. Geluckigh heeft den man gebont,
Die maer alleen op Godt vertront. Pfal. 1.
T Ndien de Heere Godt alleen ons' ooghmerk
*- waer f, en wy eer meermaels niet, in noodt, in doodts gevaer, de hulpe van den menfch, tot onfer troofting, fochten f; wy fouden niet 100 licht verdwaelt, als onbedochten, verval- len in 't beflagh van wederfpannigheydt f, wanneer Godt d'Heer ons iet moght hebben op-geleydt, tot onfer zaligheyt nut-lijdigh om te lijden f; maer, ach! wy fetten al * Gods hulp, en troofl: ter zijden -. foeckend' iiytwen- delijck, en niet inwendelijckf, t'ontgaende * TSentdiBio "Dornini divites fa(tt,nec faciabitur eisaffliiUo.
Prov. 10, 11. ftricken,
|
|||||||
terZaligheydt. 43
ftricken, waer den droes,hehendelijck, ons'
arme ziel meê foeckt in 't vlammigh hof te flepen -f-, om haer foo gruwelijck, als eeuwigh daerteftrepenmet fwepen, die, van vieren enckel vlam gefmeedt f, gedurigh ftroomen doen een ftroom van bloedig fw eet, vermengelt met een vloedt door-gaens van tranigh huy- len f, 't welckmetde naerfte galm door-klinkt de helfche kuylen. Dus, Chrift'nen , wie ghy zijt, eer ghy fulcks namaels lijdt f, hangt Je- fum Chnftum aen; bemindt dien u bevrijdt al- leen , en anders geen: uw Schepper wilt ver- trouwen f, die trouwelijck fijn trouw wil aen fijn fchepfel houwen, 't welck hy gefchapen heeft, en, door fijn bitt'ren doodt f, den vryen Wegh gebaent naer vader Abrams fchoot: daer alle vreughde is foo oneyndlick te vin- den f, als onbegrijpelijck voor all' ons'aerdt- fche blinden. O Vader Abraham! die Lafarus verquickt f,
terwijl den rijcken Vreck van dorft en honger ftickt: fla uw barmhertigh oogh op uwe fchul- denaren f, beteugelt en verftroyt ons' ziels- geweldenaren , dat bidden wy u, Godt, op dat niet werdt vernielt f hetaerde-werck,dat door uw afem is bezielt, en van uw eygen hand foo heerelijck gefchapen f, naer uw gelijckenis, als geen van d'hemel-knapen ; die loffelijck uw goedt, door duyfent Chooren heen f, op- halen eeuwighlijck alleen, en anders geen. Al- leen, en anders geen, mijn Godt,moet ick u lo- ven f; verleen my dat ick raeck dien zielen- dief te boven. |
|||||
Psaim
|
|||||
44 K a u ï s - L e e R
P 5 A L M 55, f. 1.
O Godt.' erbarmt u over my,
Mijn vyandt komt aeo boordt my klampen; Helaes'. ick ben geheel mly,
Hy derft my op hethert fteets ftampen , En onderdrucken dat hetknerft:
Hy groey t en bloeyt in mijn ellenden ,• Hy, die mijn bloedt ter keel uytperft,
Ach Heer.' laet die my noy t heel lenenden, &c. |
|||||||||||||
Den 20.
|
|||||||||||||
Fortiorrjl <]ui fn,ejuam qtti fortifiima -vindt
Mrtnia, nee -virtus altior irt ftotefl. Die fijn gcnegentheên verwindt,
Iswel de llerckfte die men vmdt. |
|||||||||||||
D
|
Ie hier fichfelf verwindt, die lijden kanen
|
||||||||||||
mijden f , fal naermaels warelijck ver-
heugen en verblijden , foo als die trouvvelijck lijn Godt en Heere dientf, verblijven eeu- wighlijckGodtsuyt-verkoren vriendt: gevoe- lende in all's een over vloedt van zegen f in fij- nen fchoot geftort, geli jek een vloedt van re- gen , dien het ftick-dorftighveldttenminne- ïijckft befproeyt f, waer af 't verwelckt ge- was weer leven kri j ght, en groey t. Maer een faeck is 'er,ach! die vaeck ons doet beletten f, dat wy ons' y ver in 't gemeen ter zijden letten; I waers' oyt d'aenlockfelen, van 's werelts lieve j goedt f , bedriegelijck vertoont aen'tlicht- iverleydt gemoedt: 't welckfich van alle pijn, ! van ftrijdens moeylickheden f fo lichtelickaf- j keert , als'tfchrickt voor d'hardighen, waer ('t van natuur in 't minft meê hart beftreden j werdt f; maer evenwel niet min , hoe men I hier |
|||||||||||||
terZai. igheïdt. 35
hier meer volhert, en ftrijdigh ftrijdt, hoe
meer men namacls heeft te wachtenf ,*'t geen oogh gefien, noch oor gehoort, noch in ge- dachten eens menfch gekomen is. Ha! lbo I een Chriften hert f het lijden Chrifti wift, en wien hy fondigh fart,en naer de oogen ftaeck, \ fou willigh t'aller ftonden f eer lijdigh lijden j all's, als immer meer die fonden in 't minfte [ weerbegaen, daer 't lijdtfaem Lamme Gods f ; ibo lijdtlaemlijck voor lee, tot 't uyterfte des doodts, doen d'alderlaetfte drop fijns heyl'ge j bloedts-vergieting -j- hem mee gefchonck'en wierdt, tot fijner heyls-genieting. O Lam ! ö ftereke Leeuw ! dien ick met
recht alleen -j- mijn Heybndt noemen moet; alleen, en anders geen, als die 'tmy alles gunt •. 'k bidd' om dijn' bitterheden -j-, dien g' aen den ftandaert hebt -van'tKruys voor heen gele- den, ontfermtu mijns, en icheldt debloedt- ichuldt, van mijn fchuldt ■[, my fondigh men- fche quijt: hebt meêdoogh,hebt gedult,maekt onfe rijm-tong los, op dat iy fteets magh roe- men -}• al juyehende uw lof: ick wil Godt eeu- wigh noemen mijn welvaert, en mijn trooft j fijn goetheydt, boven al f, trompetten door het ruym van 't wijde werelts-dal. Vergunn' ons, Heer! de macht om fijlcksoyt te vermo- gen]-, die daer oneyndlick zijt in goetheydt,in meêdogen,in lijdtfaemheydt voor al: dat fme- ken wy te faem f, Al-gunner, goedfte Godt! ter eeren uwen naem, diefo gedunghlijck ge-1 benedijt moet wefen f, als onopnoudelijck verheven en gepreferi.- i\ecoctilris in'dit 3 nee atms audivit , nee in evrheminis
afiendit i^»« frteparayit rBem iü qui diü^tiu!emn, i Ccr, z, <). 'PSALM
|
||||
46 Kruys-Leer
Psalm 104. #. 1.
Belijdt met zang, den Heer, uw Vader:
•Aenbidt, en roept fijn naem te gader; Trompettende, in 't heydendom,
Sijn wond're werreken al-om.
Huwrkeelmet inaer.om te vermeeren Het lof van Godt, den Heer derheeren: Laet hooren alle vreught-gefchal,
Tot fijner glory over-al.
Verbreydt diens naem met hoger toonen : Wie 't namaels eeuwigh lal beloonen, Sec. |
|||||||
Den 21.
|
|||||||
Ouod non vis fieri tibi, tn ne fecirk ulli t
Éera maliincitif ptentfvenitfedidus. De maet, daer men meê meet,
Die ftaet weer al gereet. T\ Ie vree van and'ren foeckt, moet eerft te
vreden fetten f fijn eygenfelfs gemoedt, en meeft voor al wel letten hy niemandt on- g'lijck doe, % op dat hem niet gefchiet f, of toe gemeten werdt, dien weêr-maet fijns ver- driet:^ geen God gefchieden laet,om elck een waer te fchouwen y, dat men fijn handen van een ander t'huys moet houwen. God d'Heer vergeefs niet feyt: * Wie met dcnfivacrdejlaet f, fel door hetfaaerdt vergaen ; daerom ick bidd', verlaet die boosheên uws gemoedt, wilt u tot Godt begeven f, om foo wel nu geruft, als na in vreught te leven. Ey fegh my aerteling, van aerd' en ftof gemaeckt, hoe komt het % Quod tibi nou vis fieri alteri nefeceris.
* Jnflas eftUoMiruu &rti!c Judiciumfiwm> Pfalm. 118.
verf. 137. quaedt-
|
|||||||
terZaligheydt. 47
quaedt-doen u veel meer als 't goedt-doen
lmaeckt? ofluft ud'onluft meer als het blyru- ftigh leven f, dat g'u tot qua luft eer als tot goê ruft wilt geven ? En weet ghy niet, voor een * die wel te vreden is f, dat het een Paradijs voor hem beneden is: ja dat hy namaels heeft een hemelrijck te wachten f, daer fteetste vinden is het geen noyt in gedachten van men- fchen is geweeft, noch immer komen fal f; foo ! als in tegendeel d'onruftige voor al weer te verwachten heeft, met geen tong af te ma- j lenf, dien gruvvelijckften pijn van d'helfche ] zolpher-zalen: waer een gedurigh tandt-ge- knars te vindenis-j-, mits fteets daer weer op nieuws den droes te binden is, en dat al fonder geenige bcrichting -f, die't hert verftrecken mocht tot eenige verlichting ? 't Is dan een zegen Godts geruft van hert te zijn -j-: in 't on- geruft gemoedt daer glinft noyt fonne-fchijn ; maer een betoogen lucht, vol groove donder- flagen f, die, onophoudehjck , d'onruftige fteets plagen. O ftercke Donder-heer! die, met een volle
macht f, vermeerderten verheft dieftadigh op u wacht j en wederom vernielt die ongeru- ftigh leven f , met fich tot alles quaedts gedu- ïighte begeven, weêrftrevend' uw geboón : verleen ons in 't gemoed f een fulcken held'- renlucht, dieftil, diefoetenvroeduwMaje- fteyt behaeg', dat bulderende buyenfmijns ionden my niet inlieteeuvvighgrafbeluyen, | daer bidd' en buyg' ickom, ter eerenuwen i n eni f, Godt Vader, en Godt Soon, Godt Heyl'gen Geeft te faem-. dievandereeuwig- heydt gebenedijt moet wefenf, enonweer- gadelijck verheven en geprefen. Qliria nnjlra ejl lejlinimium ctmfckntlv wf,w,i Cór.i. 12.
PsAtMI
|
||||
48 Kruys-Leer.
P S A L M 96. fj. I.
Godt.' die de werelt ftiert, en woleken ,
Dat fïch verheugen alle volcken :
Elck eylandt heft het oogh om hoogh , Waer d'Almacht fitin 's hemels boogh ; Schoon s' is bedeckt rontsom met wokken ,
Metdiiyfternisin't oogh der volcken ,
Noch ftaet Godtsrecht en oordeel vaft , Dat op geen gunft, nocht' ongunft paft , SCC. |
||||||||||||||
Den 22.
|
||||||||||||||
lrtpeftem fttgias facies tidhibzye m&lignns:
Namque fiicemturpcm ziixfiuo labefremes. |
||||||||||||||
Denomme-gang van ieder een,
Die is ziel-fchadelijck gemeen. |
||||||||||||||
Fr
|
ort menfche, wie ghy zijt, by veclder-
|
|||||||||||||
hande menfehen f, ioo ghy 't verftondt,
foudt ghy foo licht geen omm'gang '.venfehen: vraeght ïemandt my waerom ? de reden zijn 'er veel f, die mijne Ivvacke pen niet half, laet ftaen oyt heel, af-fchrij ven ibu; ick wil alleen dit elck wel leggen f, 't geen niemandt my in 't minft met reden kan weerleggen :dat, tot behoudt des ziels,* al wat men wereltsmint f, niet min gevaerlijck is, als Noordtfche koude windt den vruchten fchadelijck. Wathaek men uy t de Kroegen f ? my legh, iet anders fchier , als ftadigh knagen , wroegen van meenigh ydel woordt gefproocken, of ge- hoordtf? waer dat men uchteüjck verleydt heeft en verfloort lijn naeflen, of fich felf • ick wil nu niet van f weeren -j-, van laft'ren, fchee- ren iets, noch van 't onnut verteeren ophalen * Beatut yir qui non ahiit inconfilio impiorttm&in via
peccatorum nonfietil > ir in ialhedra^cjttUntïanon fe- dit, 1'fal.I.I. aen
|
||||||||||||||
TER ZaLIGHETDT, 49 f|
aen den dagh; hoe fulcks aen God mishaegt f, |
kan elck Hen in de Schrift, waer Sodoma ge- I plaeght, Gomorraheel en al, door's hemels \ zolpher-vlammen f , ten grond' toe zijn ver- | gaen •. dat meer niet als de ftamme van Loth behouden wierdt; wiens fwacke vrouw, tot ftraf -j- haersovertreding, kreeg een fout-fteen voor haer graf. Maer ach! hoe mcenighmael, hoe licht is 't dat wy mallen f, door 't overtol- hgh nat, in fonden te vervallen, die de geboo- den Godts gantfch tegenftrijdigh zijn f; be- [ halven dat fy, met haer doodelijckfenijn, den I teêren jongeling gemeenelijck heel dooden -f-, ofwel, ten alderminft, tot vuyle luften noden. Offegh my, dvvafe menfch ! meent ghyuw fware geeft f, by 't licht-makende nat, te bren- gen op den leeft uws ziels-geruftigheyt ? ghy 'Tiift in uw vermoeden -j-: geen kroeghs-gefel- 'chap fal u immermeer vergoeden, noch weer doen vinden 't geen, door uwe losheyt, daer f verlooren is met ziels-verdoemenis gevaer. SoecktGodt, eenfamelijck, in eenfaemheydt | 'e vinden f, die fal 't benaude hert van al fijn j taft ontbinden, en walgen doen van 't yl: waer I meê de helfche fiel f uw luft onluftig voed,ten j ondergang uws ziel :' dien hy, in 't volle nat i verfoopen, laet verfincken f, om dat fy eeu- j Wlghlijck voor Godt noyt foude blincken. O Zegenaer van all's ! mijn al te goeden
Godt, gunn' my uw zegen foo, dat 't ongeze- gent rot, die in den fwarten poel van duyfter- n'ffen fitten f , noyt fwarten mijne ziel; maer wilts' eer reynigh witten •. dat bidden wy u5 Heer, op dat fy, klaer en wit, hier namaels komen magh daer g'in uw volhey dt fit. oeatns tir tjUi „„„ ail',t ;n confitre imporum ér in via pec~
c"'°r«m „on ne,it & m caihedra peflilentü nrm fidit, ïiat. I.i. D P S A L M I
|
||||
\Ko Kruys-Leer
I
Psalm 57. f. I-
Erbarmt u mijns, ö Heer.'
En ftort een volle zeegen neer;
Verjaeghtal't vyandsrot, .
Dar op ons is gcbeeten, Godt /
Uw aenfchijn ons belchijn',
En maeckt den damp des drucks verdwijn' s
Op dat wx leeren hier
Den wegh nacr 1'ulck een zons-zaphier, Sec.
|
||||||
Confciamensre&l vha tranquilliorommefl ;
Jiïc anU cedat luxiu,& ipfe Tagus. Een fuyvere geweeten
Is by "een fchatte mceterj..
"LJ Et hemelrijck, feydt Godt, is binnen ons
te vinden f: daerom geeft u tot Godt,
ghy al te aerdtfche blin Jen, aen 't aerdtfeh te
leer gehecht: een hemelfche geneught -j- uw
hert bezielen fal met eeuwiglijcke vreugt, die
onuytfprcecklijckis; * mits 't h.erte, vry van
fonden f, fteets aen de liefde Godts alleen zy
vaft gebonden-, foo vindm' een hemelrijck,een
blyfchap in den geeft f, welck by d'onlalige
noyt komt, noyt is geweeft, noch te bekomen
ftaet; des foeck eerft die van binnen f ; uw
I naeften als u felfs, ter eeren Godt, te minnen;
« ick weet ghy vinden fult, in al uw fwaer be-
j : leyt f, een goddelijcken trooft, die in dereeu-
I . wigheyt u niet verlaten lal; en oock,waer ghy
I fult loopen \, ghy kondt geen vafter goedt als
i '. van uw Godt v'érhoópeii; betrouwt en bouwt
; * Qnam $mns Ifraci Deus u qititeffo fant cordc , Vl, 71.1.
Ego érp.iter vewemm & man/i<jnev?f;iCicvtHS>]oMi, 1,4.23.
* Op
|
||||||
terZaligheydt. 51]! 1
op hem, bereyt een plaets in 't hert f, op dat j'
hy van uw ziel aldaer gekoeftert wert. * Godt | foeckt fijn wooning in een fuyver hert te hou* < wen f: enfulckeenBruydt alleen, geen an- I deren te trouwen. Indienje niet met God ver- i. eenight, hem bemindt f, ghy noyt ter aerden ruft, noch vree in 't herte vindt. Haïfooje i maer een ftrael, een vonxken oyt gevoelden f ; van Jefus minne-gloedt, of dat 'er in u woel- \ den de minfte zegening fijns Geefts, die Pinx- { fter-vlam f, die der Apoft'len hert lbo t'eene- j mael innam, als heel ontfteecken deê, (doen j elck voorts na die zegen f niet fcheen te loo- j pen , maer te vliegen in de wegen, alwaer die Duyf, vol vuur en talen afgerechtf, haer '; gang heen hebben wou) ghy ibudt voorwaer \ eer knecht dan meefter willen zijn, ten dienft i van Godt almachtighf :jafelr's eerfwacken » kleyn geacht, als groot en krachtigh; want j wie de liefde Godts gevoelt, die voelt een ', vreught f, een hemel iönder eyndt£ die mindf \ geheel de deught, om Godt alleen, fijn Heer en Schepper, te behagen f • die wenfcht, ter j eeren hem, het alles te verdragen: die fmaekt den tegenfpoedt gelijck als hoonigh-raet f; i verlangt naer voorfpoedt oyt, noch geen j verheeven ftaet van 's werelts ebb' en vloedt. • In Chriftus bloedt en wonden fdaer ruft fijn j j hert fteets in : hy gruwt en fchuwt de fonden • veel meerder als de Peft; al 't lijden geeft hem • vreught f, gelijck 't verblijden weer ver- ; ] ftreckt tot ongeneught. j. -j , O Godt! van lijden en verblijden, wilt ons 1 I
! gunnen f een vreught, waer door wy oyt uw i will' volbrengen kunnen^ick wenfch niet meer ! j als 't geen met uw behagen is f : verleen' j; j Qüj maact in Ch,mt4ttttiVcctmamt,&~Ëefit inso. Iph'«. j| .
D 2 ' ' ons SI i
|
||||
52 Kruys-Leer.
ons Godt een eynd', dat fonder plagen is; op
dat ick u aenfchou , u eeuwigh mpchte prij-
fen f, die noyt volpreefen zijt, wat eer' wy u
bewijfen.
P 5 A L M 84. f. I.
Wat is uw huys, uw Hemel, Heer,
Vol löetheydts opgepropt! hoe leer Verlang ick naer die zalen!
Vreuglus-kitteling mijn hert door-boort: Mijn ziel fchier in die weelde f moort, Gevoelende uw ilralcn, &c.
|
|||||||
Den 24.
|
|||||||
Quid jwvat ut cumules argenti fondns & aiir'%;
Si tuit ta.rta.rm mens crucietitr aquis. 't Waer beter niet gebooren,
Ais Godt en ziel verlooren. C Choon ghy 't hier alles hadt, uw ziel ver-
looren ging f, en ghy Godt millen moft, het waer een droever ding, een meerdere el- lend' als pen noch tong uytfpreecken f,of oyt af-beelden mocht •. geen fcha kan zijn geleec- kenbyzaligheydtsverlies, waer alle fcha en pijnffchier minder dan een niet by op te reek'- nen zijn,voor dieGods kind'ren zijn,en blijven fijne vrinden. * Als Jefus met ons is, foo is't al met ons goedt f, ja 't geen dat bitter is, dat neemt men aen voor foet. Maer ach! hoe dor, hoe fchrael is 't hert die vreught van binnen f, daer Jefus wordt verjaeght, en niet meer is te vinnen. Ach! ach! hoe ydel en verdoolt, die niet betracht f God d'Heer, fijn opper-goedt, te foecken dagh en nacht, te lieven bovenal * 'Diliginsibits Deum tmnin caoftmitxr in bmtum, Kom. S. met
|
|||||||
ter Zaiigheydt, 53
metallemachtenfinnenf, voor 't geen men
waerdelijk hieroytfou mogen minnen: voor- Waer geen grooter fcha, als dat men miffen moet -j-, die niet te miffen is voor al het werelts goedt.Voorts is' t geen kley ne faeck Godt daer te konnen vinden f, waer fo veel ydelheên ons houwen en vaft binden : gelijck weer Godt den Heer het beft, gevonden, is f, wel te be- waren in dees werelts wildernis. Ootmoede- lijck te zijn, geduldelijck verdragen f, daer fuldy uwen God het meeft hier meê behagen : lbo heeft d'Heer Chriftus felfs fijn Vader, Godt, behaeghtf, foo als hier elck nu noch den hemel door bejaeght,en eeuwigh namaels fal behouden en bejagen f, wie Godt in alles foeckt volkoomlij ck te behagen: mits, neffens defe deught, te lieven Godt den Heer f alleen en booven al; fijn naeften even feer, als oyt fich felven: te weten, alle menfchen f bemin- nen, om de wil van God; niet liever wenfchen dan, die ons oyt mifdeên, vergeven, foo Godt deê f, doen felfs hy noch, aen 't Krays ge- hecht , foo bitter leê, als voor ons quaedt-doen ftreê: hier is Godt meê te vinden f; wie fo niet foecken hem, die zijn verdoolde blinden. O Godt! ö helder licht! lichtafdeduyft're
fchelf, die'tooge van ons hert verduyftert fa de hel. Verlichter, ach! wilt ons ontbhn- den en ontbinden f den bant, die ons verblint; op datw' u mogen vinden in 's hemels held're ücht, daer noyt geen duyfternis f, eeuw uyt, eeuw in, in 't alderminft te vinden is; maer een door-ftralend' licht, dat flickerigh koomt ftralenf van uw klaer-wefigheydt, op die uw lof verhalen, verheerelijck tenhooghft met duyfent vreugd-gefchals f, waer ghy Almacht fit ten troon, oney ndelik in all's. Gcbenedijt D 3 moet |
||||
54 Kruys-Leer
moet zijn,en driemael overheyligh dijn naemu
daer g'Heerfcher heerfcht, ioo heerelij ck als
veyligh.
PsAlllIjJ. I.
Hoc lang ben ick, mijn Godt, van hulp ontbloot,
En als geheel in uw gedachten doodt?
Hoc lang, verdoolt in duyfterniflcn, Sal ick uw aenfehijns klarigheydt vermiffen ? Hoelang ('alick,u Godt.' lbo hcelveritroyt,
Gedurigna noch klagen meer dan oyt ?
Hoelangial 't hert, vandnick en pijninwendigh , Ten hocghft bedroeft, verfmelten duscllendigh ? Sec. |
|||||||
Den 25.
|
|||||||
Quibene pr<eteritos fine labe f er egerit annos ;
Nonhorrei mortk vulnera dim fati. Wie ftects denckt op de doodt,
Die i'chroomt geen ftervens-noodt. T-T A menfehj hoe is't dat ghy foo weynigh
denckt op 't fterven f ? daer d'onver- wachte doodt uw levens-draet fal kerven, als, t'onyerfienft een bloem, de kouter van een plóegh f, (wanneer1 den acker-mam de aerd', des morgens vroegh, voordagh, voor dauw doorfnijt) benemende haer wafdom f ; foo even eens als fy velt al het groen van 't gras- dom : dus menfeh weeft op u.v hoed',eh denkt den laetften dagh f den dagh van * heeden is; ja datje uw gelagh licht eer betalen fult, eer 't half noch is verfcheenen f i daer helpt geen vluchten aen van d'aldervluchtfte beenen, wanneer de uur verfchijnt, die Godt verkoren * ï£j tardes converti ad Daminttm > ir «e dtffers de die ia
dient, faiito emm venit ir» iliim, Eed . %■ %, heeft,
|
|||||||
terZaligheydt. 55 I
heeftf, foobaet geen medecijn, dienu hetlc-
ven geeft; geen hulp uw's goet noch bloet,om voor een ftap t'ontkomen f de fchichten van '• de doodt, die (als de windt de bomen met ee- nen bons en gons) onsuyt deraerden ruckt f: dies zalig die fijn fterf-dagh in lij nherte drukt; diedaeghs, ja t'aller uur fijn laetft'uur in ge- dachten f, en fteets voor oogen houddiaer ru- ftigh in kan wachten; dees leeft ontwijffelick, onichroomelijcken welf ,fald'yflelijckedoot noyt vreefen, noch de hel, oock nimmer zijn bedroeft; maer eer fich meer verblijden f, eer j dathy fou doodts-komft' oyt fchroomen ofte j . mijden. Dat bly d'onnoofle leeft, en in fijn doodt verheught f, doet de gedachtenis fijns wel-bedrevc deught. Dus ach'.verdwaelt zijn fy, die fo verdoolt fteets viffen -\ naer' t tegen- woordige, dat fy 't toekomend' miflen; niet l denckend op het uur,dien alderlaetften ftontf, die 't fekerft is, als oock 't onfekerft, dat m'oyt vondt. Helaes! wanneer de uur, het ogenblick wil komen f, die onsaffchcydenfalvan'swe- teldtsyd'ledroomen-. danfullen wy, te laet, licht wenfchen om wat tij ds f van beterfchap, op dat wy fouden mogen yets verbeteren van 't geen, door 't quaedt doen, is verpeutert f; maer neen ! ick vrees hoe feer bekommert, hoe beteutert, dat geen gehoor daer wefen fel, waer ons gehoor f voorheen was toege- ftopt, doen Godt almachtigh, door fijn Leer- raers, ons fijn wil!' liet preken en verfoecken f. Mijn God! mijn toeverlaet! die al des werelts hoecken met dijnen zegen fproeyt, wilt gun- nen dat icknoytfvanuwgena, nochgunft, noch miltheyt zy ontbloit i byfonder als de uur des doodts my komt te naken f, om 't ey nde, door uw will',mij ns levens loop te maken. Ick D 4 bid |
||||
56 Kruys-Leer
bidd' en buygh daer om, op dat ick bouw be-
quaem f mijn ziel en zaligheyt, ter eeren uwe naem: die eeuwigh, boven 't kreyts van al uw hemeï-tranflenj-, geroemt, geéert moet zijn, met ihaer-vreught als met danflèn. P S A L M 9. f. I.
Mijn toeverlaet in ('mart,
Ick wil, uyc al mijn hart,
Uloven,dancken,en verbreyen Uw wond'ren op een ry j
lek wil, verheughten bly ,
f O Heere ! ftaet my by,
Die eermijn vyaridtdeê verfpreyen) Verheffen openbaer
Uw naem, met zang en fnaer, &c.
|
|||||||
Den 26.
|
|||||||
Sinceritt) (implex anirnut, feEinfque benignum ,
Hicgenus & gafas, bicfuperat eV oj>es. 't Eenvoudigh fuyvere gemoedt
Vertreft al 's werelts waerdfte goedt. d' p Envoudigheyt des hert, en't fuyvere ge-
moedt f, die zijn twee vleugelen, dien ons naer 't opper-goedt, van 't hemelfche pa- leys, by d'Almacht, opvvaerts voeren f; maer de eenvoudigheydt moet aen goê mecning fnoeren, genjek de fuyverheydt behoort ge- voeght te zijn f aen een oprecht gemoedt, en niet aen valfchen fchijn. Een rechte meening die mint Godt in 't geen men handelt f; ver- vloeckt is hy die met bedrogh of loosheydt wandelt; Godsoogh het al beooght, en weet, van 't minft tot 't mceftf, wat ieder-een op- recht , of valfch voert in fijn geeft •. al wie op- rechtelijck defuyverheyt beminnen f, die ful- len warelij ck hier na den hemel innen, en vin- den |
|||||||
terZaligheydt. 57
I den op der aerd' een Paradijsfche vreugt f, die
fteets het innerlijck van hert en ziel verheugt. Wel aen dan, menfch! befint de deught van rey ne meening f, en fchuwt d'onrechtigheydt Weer als ter werelt geen ding : foo fuk ghy voeren in 't gemoedt de gulde vree f, die u be- hoeden fal voor alle harte-wee, en voor het vuyl geknaeg befchutten uw geweeten f,daer fteets Prometheus gier ten vuylft is op gebe- ten. Een fuyver herte gaet door hemel en door hel -f: waer dat een vuyl gemoedt blijft fteken >n 't gequel, van daeghlijcks meer en meer ge- plaegt te fullen werden f met d'helfche Eacus, I en Radamantfche gerden. Ach! is'er blyfchap
op dees' werelt ongemeen f? die is te vinden] in een fuy ver hert alleen, het welck, ootmoe- delijck voor Godt d'Heer neêr-geboogenf, fijn wei-behagen tracht in alles te beoogen; niet liende foo op d'hoop van't namaels eeu- wig loon f, als op de liefde wel alleen van God den Soon, die all's uyt liefde geeft wat hy ons laet genieten f, uyt het ontalbare getal fijns honigh-rieten: een honigh daer de ziel in duy- fent vreught van leeft f, die, in der eeuwig- heydt, geen walging by haer heeft. O herten-kenner, Godt! wilt my foo veel
vergunnen f, dat: ick u fuy ver en oprecht van hert fal kunnen hier dienen tijdeljck, om naer- maels eeuwiglijck f uw naem,met volle roem, te roemen iri uw njck: daer eyndelofe vreugt- gefchal,van duyfent Eng'len f, fich op het he- relijckft met 't Alleluja meng'len, in d'onuyt- JPteecklickheyt van al uw volligheydt -j-, die in j ! der eeuwigheydt d'onzael'gen is ontfeyt, en j
blij ven fal ontfeyt, foo felfe uw woorden tuy- £en f> daer elck voor fidd'ren moet,voor knie- len en voor buygen. D $ PSALMj
|
||||
58 K R U Y S - L E E R,&C.
P S A L M 73. f. I.
Aeo Godt bevindt gantfch Ifrael
VertrooftiBg^t'aller ftonden, Soo wie daer wordt van herten wel,
Oprecht en reyn bevonden.' lek glee byna van 't rechte padt;
En, in'tgemoedtbeftreden, Soo ftrompelden , waerdat icktradt,
Seer lorgelijck mijn treeden , Sec. |
||||||
SLOT-GEBEDT
DES
DERDEN DEELS.
V Olmachtige en eenige Schepper van
't heel-Al, mijn goede Godt! die, door gend uw's will' , macht, en mogentheydt, mj hebt gelieft te laten ko- men tot het derde Deel des Kruys-leer ter zaligheyt: Wyfmeecken u hert-gronde- lijck, ter eeren uwen Naem, ■verkloeckt en fierckt mijn geefi en pen ten eynde toe, op dat 'er veel geroepene ,t,uwers uytverkoo- ren, langs heen door-klimmen en komen mo^en in u Huis van veelderhande woo- ningen ; waer dy gelooft, geeert, gebene- dijdt moet zjn, en z>ijt van ttjdt tot tijdt: Oneyndelick in alPs, van aller Eeuwigheyt der Eeuwigbeden. Amen. |
||||||
D A T
ÖERDE BOECK.
|
|||||||||
H E R F S T.
|
|||||||||
K.R.UYS-I/EER
|
|||||||
6o
|
|||||||
VERTOOGH
DEZES
ZINNEBEELD S.
De Hoop vertrout vafi of een z,aïigh lot,
Enfchiet 't -vol-kruyjfigh hert om hoogh na Godt: Soo leert/y, door het vafi engoedt vertrouwen, Dat elck, daer door, fijn zaligheydt moet bouwen. |
|||||||
TER ZAilCHETDT. 6l
|
|||
62 .....
DES
KRU YS-LEERS
DERDE
B O E C K "
TER
ZALIGHEYDT.
|
|||||||
Den 27.
|
|||||||
Qiii nunquam vere virtiftis alle reced.lt j
JEternnm parietgaudid -jera fibi. 't Volherden van de denght
Schaft eynddoofe vreaght. Oeziel! bent ghy alreè van'twey-
nigh klimmens moê f, die maer ge- koomen zijttot op de helft na toe des Leer ter ^ahgheydt ? Ey wilt hier niet vertucken f : ■ klimt opwaerts | > aen, u Tal geen fwarigheydt meer drucken : den wegh des deughts die valt in het begin Wel fwaer f; maer op d'uyt-eyndinge veriaf't iy'tali's voorwaer met een oneynd'lrjckibet, 't welck d'Almacht haeckt te geven f alleene- lijck , en meeft aen die hier heyligh leven, en liever d'engen wegh , vol doorenen, be- treênf, als in denroofen-weghhaergangof tijdtbëfteta; op't eynd ziel-Tchadeli;ck,lbo niet
|
|||||||
TER ZAIIGHEYDT. 6j '
niet eer heel bevonden f ziel-doodelijck,en in |
I der eeuwigheit gefchonden Wel aen ghy aert- fche menfch! wilt ghy dat Godt den Heer f u t
S eeuwig loon, en ali's tien-dubbel weer vereer', lbo moet geen tijdelijck verdriet u oyt verdric- j ten f, om all's, ter eeren Godts, ftantvaftigh I door te bijten. Godt heeft, in tegen-wicht van t fuur, 't oneyndlijck foet.f den menfchen toegeleyt; begeert dat elck een doet, en al betrachten fal, om alles uyt te wereken f , het geen hy door fijn Geeft gelieft, heeft in te ftereken. Daerom verkloeckt u menfch, Godt j fal uw helper zijn f, wilt ghy geholpen zijn j' door kracht fijns medicijn: dien hy, ten dienft | van uw geneefing, daeghs laet groeyen f, om alle vuyligheydtuws ziels fchoon uyt te roei- jen: dus klopt dan, wilt ghy ingelaten zijn •. j Eyklopf! Godt d'Heerfteet aen de deur, en Wiltfe maken op; verwacht fijn gaften,dien hy j noodt, met groot verlangen f op het bereyde ttiael fijns Vaders te ontfangen. Maeck geen verfchoning dat ghy oflen hebt, of landt f ge- kocht , of vrouw getrout -. maer maeckt u by ! der handt; komt daer ghy zijtgenoodt, ge- i roepen en ontboden f; verlaet het geen waer u de wereldt op mochtnooden; ghy fult Godt [yelkom zijn; geen {cha. kan u gefchiên f; ver- heft ghy 't aerdtfche goedt, het hemelfch fult ghy iien, met een tien-dubb'len winft, ja meer u toegemeeten j-. O Godt van hemel en van aerd', die, daer
|efeeten,foo heereliick bekranft,ronts-om uw Engleri bralt f; wik my, uw arme flaef (die j j daegsfoo veelmaels valt) vergunnen fuo veel {\ JjUnft, dat ick vermagh te kleppen f terdeure, j «aer ghy noyt uw oor' hebt willen floppen vQor fondaers, die, met rouw, met tranen vol \ . van jjjj |
||||
164 Kruys-Leer.
vanleet f, haer zonden vuyl bedrijf te boe-
ten waren reedt: dan doch uw wille, niet de mijne, moet gefchiedenf; gelijck uwnaem gelooft, geëert by alle lieden. 't G EB E D T
des Heeren.
Godt! onfen Vader, die daer zijc,
In 't Hemel-hof, gebenedijt; Dat fteets uw name zy geviert, Soo ver uw macht 't Heel-al heftiert. Gunn' dat wy uwen wille doen. Gunn' dat ons mi en na mach voên. Vergeev' ons onfe fchnlden t'faem ; Gelijck wy fchelden, uyt uw naem, Ons' fchuldenaren alles quijt. Van qua bekooring ons bevrijdt. En van den boofen, ach '. behoedt, Dat hy ons eeuwigh niet mifdoet. |
|||||||
AMEN.
|
|||||||
SiproculilUcebraspecattimenterepelUs ,
. Poft mortis dabiturtemporacerta fctlas. Wie 't fondigh pack aficyt ,
Behoudt de zaligheydt. TIJ Oortmenfch! wilt ghy dat Godt uw fon-
den fal vergeven f i foo moet ghy trach- ten te verbeteren uw leven, met alles af te ftaen, waer meê ghy, goddeloos f, fijn goedt- heydt oyt vergramt, en willens felfs, foo boos als bars, in fteecken blijft; uw fonden moetje 1 laten f> of geen vergiffenis en kan u immer !l . ba- |
|||||||
tërZaligheydt. 6£ j
baten-, ja niet alleenelijck haer laten; maer j
voor al \ betrachten , dat ghy noyt behagen, noch geval in haer vooruacn meer fchept:in i haer, die u verblinden f, en, als een wolf een ; fohaep, verfcheuren en verflinden. Soo ghy j dan 't lchildt van deught, den degen van goè wiir -f- niet in uw handen neemt, (u toonende \ foo fhl, als flauw en lauw) foo fal u Godt den [ Heer uytfpouwen f, en 't zaligh-maeckend' bloedt, aen u belooft, onthouwen, en eyfchen | | teeckenmgfoovan hetrninftals'tmeeftj-, dat <
by u is begaen, of oyt gedacht gevvceft : om | \ of ghy fijn talent, gedurende uw leven "f, tot \ | nutuwsziels, wel hebtbeleydt enuytgege- j
ven. Ziel! die daer aen uw Godt en Schepper i toebehoort f, dat die door u ibuzijn verila-
gen en verfmoott •. door u! foo heerelijck, ter zaligheydt, gefchapen f, foo goddehjck, van Godt, als geen der Hemel-knapen. Ach! ach! boe is 't dat Godt foo feer dtfn mcnfch be- fint-J-? wat is den menfch , dathy dien worm foo feerbemindt, of immer omhemdenckt, j en ga llaet fij n begeeren f, willend' hem daeg-
bjcks meer en meerder noch vermeeren■? Fy Menfch! en fchaemt g'u niet, dat ghy verquift bet geen f, waerom uw Heer en Godt foo bitter heeft geleên; is dit voor al fijngoedt, foo mildt aen u bewefen f ? wee menfche! wie ghy zijt, ghy mooght Godts Woordt wel vre- ten:'t vvelck in den gruwel-dagh fijns oor- deels feggen fal: *Vermaledijdenlgm naerhet verdoemt getal der boeken, in den poel van d'helfche Swavel-vlammen f, alwaerdie boe- ken fteets ib op malkander rammen,metd'ho- tens harer ftraf, dat heel den Acheron f daer van te dreunen ichijnt. l't maleJiaiinignem c&ierrmm, Matth. 15. 41.
E O Godt
|
||||
166
|
Kruys-Lee
|
|||||||
O Godt '.die, als een zon, de duyfternis ver-
drijft, en met de held're ftralen f van uwen Geeft komt op den menfche nederdalen •. (ver- lichtende fijn hert uyt alle duyfternis f) wy bidden u, verleen dat nut en zaligh is; verdrijft de donck're nacht, waer door wy, om ons' fon- den f verblindt, niet konnen fien het licht van uwe wonden: die ons den rechten wegh, naer 't zaligh Hemel-hof f, aenvvijfen klarelijck, met alderliande ftof uws Goddelijcke hulp, uyt liefd' alleen gefprooten f, voor die haer fonden, met berouw enleet, verftooten; be- lovende voortaen niet meer te fullen doen f, het geen verfmeten leydt met d'ouwe vuyle fchoên: dat wil haer Godt, en my, en wie het zy, vergunnen f, die't goedt-doen minnen, en het quaedt-doen laten kunnen. P S A L M 8. V. I.
Godt; aller vooght en Heer!
Hoc fchiet de zonmvs doen foo veer
Haer gulde wond're ftralen ,
By geen oogh af te palen ?
Uw wijsheydt, macht en kracht vcrfpreydt Oneyndelijcke heerlickheydt. De mondt der mygelingen
Verfwijgennietde dingen
Van uwe vingersvoort-gebrocht, Noch waer g' ons menlch mcê hebt bedocht.Scc |
||||||||
Den
|
||||||||
Vlrt'uf'eSe bonnm fnmmum,nam fumma voluplat
V irtiitemfequiturjclaraqucviia polo. ||
Het aldergrootfte goede is deught, Die Ymenichen hert alleen verheught. "D Ampzaligh is den menfeh, waer hy fich ||
wend of keert f, foo hy hier eenigh goed [I meer, als fijn Godt, begeert •. die Bron-aèr en f Fonteyn, daer alles uyt moet vloeyen f, van j 't geen 'er, wenfchelijck, ons'hert oyt mocht ij befproeyen. Helaes! verdoolde menfeh, hoe 'i hangt ghy foo aen d'aerd f gehecht, datghy i uvv Godt, die alles voor uw fpaert, om de veel-
hebbigheydt van goed'ren, kond vergeten f? en. weet ghy niet, hoe meer befits , hoe 't uw I gevv eten te meerder noch befwaert; ja dat het !
i'warelijck-f daer van te fcheydenis, als men ! gevarelijck fijn doodt voor oogen liet, en al-
; 'es moet verlaten f, behalven dat het ons hier
'lamaels niet fal baten,hoe njckelijck verrijekt: [ 'oo houdt het vry voor wis f, * dat d'hemel- ij krijging al foo licht, of eerder is, als oyt een (1 kabel door een naelden-oogh te fteecken f. jj Ja voeght 'er dan noch by, dat meefl: hem fal |.
j °ntbreecken, wie 't meefl: befitten fal: d'onfe- j i , kerheydt in ali'sf, die overvveeght foo verr'
'e bitterheydt des gals, als goet en quaedt oyt f j Vj»n elckanderen verfcheelen f; nufwijgh ick j' in.och den laft, die loffe broflè fteelen,. daer [
j n.ickdoms vrucht aen hangt : wanneer een j ractUtu&camelnmpeYfnr.vncnaciiSj t}ttam dfoiieTnin- f
I 'wtrejB,WM/M.„Wji,1Ki 13.25, | E 2 dwar- !
|
||||
68 K-ruys-Leer
dwarrel-windt f van tegenfpoedt haer raeckt,
en t'onverhoets verflindt, hoe dan 't verwend gemoedt te moed' is in die kommer f, vermif- fende haer vreught van de voor-gaende lom- mer : welck haerte fchutten plach voor d'hee- te fonne-fchijn f van armoe, van gebreck, en alderhande pijn. Voorwaer, een duur gelagh, ja foo veel noch te duurder f, hoe't tegen- woordige, door d'ongewoont', valt fuurder, en dat 't voor-gaendc goedt gedurigh een ver- wijt f, een imart, een fchande geeft, die foo veel meerder fpijt, hoe meerder dat het goedt ellendigh blijft verlooren; voornamentlijck voor die eelhertig zijn gebooren. Dus meni'ch betracht maer Godt, die 't opper vafte goedt f ufoo geruftelijck, als eeuwigh in 't gemoedt, voor het verganckelijck, volkomen lal verke- nen f; watu de werelt gunt, flechts botten zijn en beenen, daer vleys noch vis aen is; maer daer de ziel op knaeght f, en noy t geen voedfel van in 't minft naerhuys toe-draeght ■. 't welck haer, tot zaligheydt, hiernamaels, mocht verftrecken f wanneer Gods oordeel ons fal van den doodt op wecken. Beforger van ons' eer! behoeder onfer ziel f!
beforright en behoedt, daer ick om bidd' en kniel, al wat, ter zaligheydt, ons beft fou mo- gen ftrecken f; vaeght uyt ons vuyl gemoedt de fmettelijcke vlecken van vuyl' heb-luftig- heydt naer's werelts overvloedt f. Gunn' ick bent, en foo genieten magh het goedt,dat het my noyt befit. Gunn' foo veel, en niet meer- der f, als tot behoeftigheydt, of tot een nood- verweerder in noodt vannooden is; gunn' dat ick, door gebreck f, u noyt verfaeck',noch dat geen overvloet bevleck', of fmetten mag mijn ziel -. dat bidd' ick u, mijn hoeder f, ter fuy v're liefde
|
||||
TKRZALIGHEYDT. 6~9
liefde van uw alderwaerdfte Moeder, die u foo
lief, foo waerdt ter werelt heeft gebracht, als fuyver en volmaeckt uw will' in all's betracht. Lof, prijs en eere moet haereeuwighvanu komen -j-, die eeuwigh haer voormaeght en nioederhebt genomen. Scgh menfch ! wie fal vol-prijfen ,
Dien Godt vol waerden acht ?
Nietick, noch al de Wijfen Noytkrijgen fulcken macht.
P S A L M I5. f. I.
Behoeder van ons al,.
Behoedt ons voor den val,
Die doodelijck mocht wefen ; lek bidd' wilt my genelèn: Ghy Zijtmijo trooft-pilaer
In al mijn ziels-gevaer.
Op u mach ick vertrouwen, Datickfalzijnbehouwen, Sec. |
||||||
Qul cdlo fervh furg conamine mtmU :
Jffe fatrijammo furus amicus erit. Wie Godt het meefte vreeft en dient,
Die is en blijft lijn waerdfte vriendt. \f An wegen de natuur tracht clck een veel te
weten f; % maer fonder vrefe Godts mag 't veel wel weynig heten-.de kindfche flcchte luy gemeenlick leven 't beftf.Ons' eygen wijsheyt 's de fmettelijkfte Peft. De wijfen miffen meeft, en,na het oude feggen f, hoe meer geleerder, hoc * verkeerder in't beleggen.Voorwaer d'on- ineegften menfch,dieGod d'Heer fuiver dient, veelmeer te achten is, als wijsheydts wijfte vrient,die's hemelsloop nafpeurt,met't eeuwig jjT TimorDomiminitiumfapicntUtlü^. 110. re.
Vcni fimt haminumfenjiihi» q*tbm nonfitb ejlfiientia Dei, P1'57-*4. £ 3 te |
||||||
70 Kruys-Leer
té verliefen f. ö! die 't fich wel verftondt, fou
't tijdlijck noyt verkiefen, voor 't onverganc- kelijck. Indien men alles wift f wat 'er te we- ten ftaet, noch had m' al heel gemift, foo God ons tegen waer in 't uyterft' onfer dagen f, J wanneer hy reeckeningh van all' ons doen wil vragen : des is hy verr' verdoolt, die anders jets betracht f, als daer fijn MÜgheydt wordt j door te weegh gebracht. Veel diepe weten- ; fchap magh onfe ziel niet baten f; maer een i verneerdnght hert, 't geen d'ondeught kan I verlaten: foeckt ghy iets vorderlijcks tot voor- j ' deel uwer ziel f, tracht dat ootmoedclijck uw hert voor Godt neêr-kniel; de befte kennis j ftaet in fich foo te verneerd'ren, alsinGodts ■ groote eer en glory te vermeerd'ren. Voorts, I niemantsqualik-doentenfnootftenzygedijrj-, j gedenck ghy felfs fo Inoö, ja licht eer erger | zijt. Die ftaet, maeckt dathy niet en valt, of j neer koom ploffen f •. wanneer men 't minfte j meent, men meeft wordtaengetroffen. Ha! | yd'le fwacke menfch, foo ghy iets meer be- betrachtf, als't geen hier boven is, ghy.ijt niet wel bedacht-, wilt noyt 't verganckelijk by 't onverganckhjek achten f; maer het oneyn- delijck voor 't eyndelijck betrachten, dat ■ noem ick wijs te zijn, en, wat daer buyten is f, veel meerder dwaeiigheydt, als'erte uyten is. O Wijsheydt (onder eynd'! gunn' my alleen j
te weten f, waer dbor ick u behaegh, en noyt j koom te vergeten ! geen kennis vyenfch ick meer, uw wijsheydt maeck ons wijs f, enleydt jj ons menfch hier naer in'teeuwigh Paradijs; j daer wy uw heyl'gen naem verhoopen te ver- j heffen f: dij n wijsheydt, fonder eynd, in vol- j heydt aen te treffen. 1'sax.mII
|
||||
terZalighetdt. 71
Psalm 123. f. 1.
Volwijré Godt, die 't hooghft ten hemel fit,
Ickheff'hetooghnaeru, mijn eemghwit; Naer n, daerick.by dagen en by nachten ,
Mijnheyl, mijn trooft, mijn kracht van moet verwachten:
Nacru lbo ooghtmijn oogh van alle kant, Gelijck een knecht, ofdienft-maeght na dehandt Haers heer' en vrouwe doet, daer i'y van hoopen
Dat goede z egening haer toe fal loopen , &c.
|
|||||||
Den 31.
|
|||||||
JSfc fer judicium leviter, fed percute metitem ;
Forte loco tritki, nil nifi gramen lubes. Dat niemandt over iemandt oordeel velt:
Elck fie hoe 't i'elver met hem is geftelt. \7 Eroordeelt niemandt niet; ons' Heer wil
" Rechter zijn f: dien ghy voor goedt aen- fiet, is het maer licht met fchijn. Wie tot de Godlijckheydt fich meeft, of oyt verheffen f, koomt vaeckd'onmenfchlickheydt ellcndigh aen te treffen; is iemandt fonder fond, of dat hy 't meent te zijn f, die werp den cerfienfteen; maer neen, geen meni'ch, hoe fijn, diefonde- looseen dagh fich roemen magh of denckenf: geen, die niet tienmaels valt, jafmooren fou en drencken, foo niet Godts goetheydt fteets het hooft te boven hiel f> en»door gena, ver- dreef dien dieffchen ziele-fiel , en rovenaer van all 's, die met fi in open kaecken f den bol- fier onfer ziel verlangt gantfeh op te kraec- ken : om daer foo mee te voên fijn onverfaden luft f, dewelck hem nacht noch dagh oyt gunt de minfte ruft. Op dat uw oordeelaèr, uw Godt E 4 dan |
|||||||
[72 Kruys-Leer
dan niet veroordeelt -j-,waer door de zaligheyt
uwsziels mocht zijn ontvoordeelt: fo oordeelt niemandt niet; maer heeltmv eygen quaedt f, en wat u felfs aen gaet, daer op uw ogen flaet; Godt fal aen u,'t bedrijf van anderen, niet vra- gen f; maer wat ghy felver hebt bedreven in uw dagen , daer blijclc en rekening af eyfchen op hetlaeft f uws afems-fchey ding,als uw ziel, rontsom verbaeft, by haer fal vinden ftaen een wacht befchuldenaren f, dien u, van all' uw doen,betrachten te befwaren,te tonen dat ghy noy t fo feer iets hebt gedaen f, als ghy wel al- les hebt een ieder aengeraên , en daer uw oordeel van, foo voor als na, geftreken f: niet cens.afleggende uw eygen felfs gebreken. O Heer , en Godt! die heel op u mijn hope
fet -j-, wilt my genadigh zijn; my , die foo feer j befmet met vuyle fonden ben, als Lazarus vol
fweeren -j-, vergunnen dat ick magh, uw heyl'- ge naem tereeren, betoonen dat ick ben een Meyfter, die daer leer' -f Dat niemandt 'f oordeel veil' van iemandts anders zper ; maer dat elck felfs eer heelt de fonden dien hem feeren f, op drt uw mildigheydt hier namaels magh vereeren, daer ick om bidden wil, aen ieder een, het geen f,, waer voor ghy, ftervende, om ieder hebt geleên. Psalm 8i. f- i.
Hctaldoor-fiendc oogh der Majefteyt,
Voor arien het minftc niet yerichoolcn ieyt, Is, nvt fijn troon, als Rechter, neêr-gejcten
By d aerdtfehc Goön; veroordeelt haer geweten ,
En feydt sot haer : Boe lang is 't dat ghy noch Uw vonnis velt vol vallchheydt en bedroeh ? Hoe langjOnrechte Rechters, lal hetweièu
Dat fich uw moetwill niet lal vrelcn
Den rechtelolét) t'onrechtvoor te ftaen,
En wecuw en wees met arremoê te flaen ? Sec,
Den
|
||||
TER ZALIGHEYDT. 73
|
||||||
Den 32.
|
||||||
yl'dfievtrtutls nobisjaFlatio nwncruam ;
Nefero mifere condoleamuseam. Wachtti van deughts laCt-dunckentheydt,
Op dat ghy 't niet te laec befchrey t.
A/t Enfch, foo g'u voor laet ftaen, dat ghy in
deugden feer f gevordett zijt, of dat ghy foudt in all's wat meer als and're menfchen zijn, foo mooght ghy wel vertrouwen f, dat Godts gena en hulp nietlanguby fal houwen; ja dat lijn trooft alreê van u geweken is -f: God lieft eenlaegh gemoedt, dat vol belijdenis van lage kennis is, wilt g' ietsprofijtlijck weten -f-, tracht onbekent te zijn, de minft van al te he- ten , dan fult ghy weten 't geen wat 'er te we- ten is -f-, en weien meer als 'er by 't meeft t'af- meten is; dat is, ghy lult, inGodtgeoefFent, all's verwinnen f, en'thoóge hemelrijck hier namaels heerlick innen, ver heerelij ckft in all's, voor die ootmoedigh zijn f , en heel haer wachten van den uyterlijcken fchijn •. ickwil niet feggen dat goê werricken niet mogen -f te voorfchijn zijn gebracht,noch datmen voor de oogen der menfchen haer oyt niet fouif el- len in het licht +; neen feecker, neen! Godts Woordt ons anders felfs bericht, wanneer het %dt en wilt: * Laetfio u0 licht vry lichten f, dat Sic Ittceai lux yrfira twatïl homimbus ut videani opera
veftra bond ir glorjfucnt 1)ei<mpatrewjejiriim qiit '» ctlis eft. E 5 ekk.
|
||||||
74 Kruys-Leer
elck, uiv goedt-dom fat, enfiendefich machftichten,
Godt loven, die daer in den hemel is. Waer ick f heen fraeecken wil, dat ons Godts goetheydt namaels fchick', indienons' wereken ietsver- moogen tot belooning -\, verdienen of be- ftaen voor 's hemels njeke wooning ; maer ach ! het lichtfte licht, dat uyt ons' were- ken ftraelt f , bereyekt den minden glans niet, die van boven daelt ■. all' onle werc- ! ken t'faem die konnen niet befchieten t, by 't geen men dageljcks alreê van Godt genie- ten; des laet ons al te mael voor Godtoot- moedigh zijn f, en knielen dagh en nacht voor fulck een Zonne-fchijn, die ons verlicht in all's, en eeuwigh wil verlichten f; mits geen laet- dunckentheydt ons kome te berichten van iets vcrdienftelijcks verdient, veel min gedaen f, om waerdigh in het Hofvan'themelrijckte gaen. O Herte-kenner, God! die ieder fijne were-
ken f en nieren zijn bekent, wilt mijnen geeft verftereken in 't geen dat ftrecken magh tot meerdering uws naemf.Ey Heer! dat ik in all's het wit uws wille raem; my noyt verheffende van't geen ick heb gekregen-}•, tenovervloe- \ delijcklf, door uw gen-a en zegen; gunn' dat j mijn wereken foo als mijne woorden zijn f, ■■ op dat fy mogen van haer geven fulck een | fchijn, dien elck verlichten magh, en brengen l tot den Vader f: waer heen, ick bidd', diens
I licht ons lichten wil te gader; wiens licht het al
verlicht, wat oyt in duyfte'rnis f gevallen, en : verdoolt, den rechten wegh treedt mis. Hier
meed' ick fluyt, verftreck' ons tot een Leyfter, S in 't geen ick doe of leer, ter ^alighcydt, een j
Meyjlcr. j Psalm i
|
||||
terZaligheydt. 75 '
Psalm 27. f. 1.
Mijn Zon.' het voor-licht mijner leven,
De kracht en fteuniël van mijn treden , Hoe fou mijn ziel oy t konnen beven
Voor eenigh quaedt, 't geen s'op my fmeden : Waerdatjin dnyfternis van rampen ,
Uw trooftigh licht my komt verlichten , En 't al verdwijnen doet, als dampen,
Die voor het licht derzonne lwichten. |
|||||||
Den 33.
|
|||||||
Sea D<"uf aiuciat tïbl triflia, Id'tavt: fènsper $
jpfiiu grata munera menteferas. Wecfb altoos wel vernoeght
Me:'tgeenu Godt toevoeght. T_J Ooit menfche ! hoort,foo ghy niet voort
■*■■*■ op uw gebeden f van Godt en wordt ge- trooft, denckt fulcks niet fonder reden, tot u- wer zaligheydt , meer dienftelijck te zijn f: d'Al-kenner, Godt, is beft bekent wat medi- cijn het aldernodighft is :laet fijne wijsheydt Wercken f,die met by-tijdtfche hulp,of trooft, u fal verftereken. Godt wil in uw gedult, als in een vuur het goudt f, beproeven, of ghy vaft u lijden? toets-fteen houd. Doch menlch! j Waer om foeckt ghy van't Kruys te zijn ontfla- gen f ? het wellick Chriftus heeft ter doodt toe willen dragen , om dat hy ieder een, door fondenfwaer belacn f, verlichten fou; en foo | met raedt en daet aenraên te voiligen fijn || gang, dien hy heeft voor-getreden f door s duyfent doornen heen, töt in fijn heerlickhe- den. Door 't dragen van het Kjruys ondraeght \ men I
|
|||||||
76 K-ruys-Leer
men d'helfche pijn f, die namaelseeuwigh-
lijck en vry veel meer fal zijn: door't Kxuys baent men den wegh naer d onbepaelde fa- len f van't hemelfche 1'aleys; door 't Kxuys kan men behalen venvinnings lof en eer, op die ons' ziel belaeght f; door 't Kxuys wordt alle fmet en dood-khuldt uyt-gevaeght; door 't willigh dragen van het Kxuys leert men ver- dragen f d'ondragelijckften laft van dagelijc- fche plagen, dien ons door eenigh menfch, die daer den duyvel fpeelt -j-, oyt werden aenge- daen, of om den hals gefeelt; door 't Kxuys, kort uyt gefeydt, wordt ziel en hert benoo- men f al 't kruyffigh kruyffen felfs, 't geen oyt haer aen mocht komen •. daerom , volght Chriftusna , neemt op fijn lijdens-kruys t> op dat ghy u verblijdt in fijn verblijdens-huys : waer alle blijdtfchap is foo eyndeloos te vin- den f, als onwaerdeerelijck voor alle Kruys- gefinden. Vol - doenelijckfte Godt ! te veel aen ons
voldaen f, te veel voor ons geleen, waer meê fal ickbeftaen, om te vergoeden felfs het minft aen my bewefen f ? aen my! die niet ea hebb' dat waerdt magh zijngeprefen ,by foo veel waerdigheên, als ghy ons daeghsbewijftf: j wanneer de zon neêr-daelt, en wederom op rijft met overvloedigheydt van giften en van gaven f, die ziel en fichaem t'faem door-fpij- fen, en door-laven. Ey fiet mijn fvvackheydt aen, en het gewilligh hert f, dat uyt een goe- de will' u heel gegeven werdt! laet door meê- dogentheyt my onverdient genieten f,'t geen ghy voor ons verdient hebt door uw bloedt- vergieten, op dat ick eeuwighlijck uw goedt- heydt roemen magh \ ■. waer aller vreughden vreught gehooit wordt, nacht en dagh, by hon-
|
||||
TER Z A L I G HE Y D T. 77
hondert duyfenden van i^w^-dragende zie-
len f, die, met een danckbaerhert, ootmoe- rnoedigh voor u knielen. Thom. aKemp.lib. 2. de imitatione Chrifti, cap. 12.
*2fyn eft ('alm anima, nee {pes aternte yitx, nijl in Crnce, non eft alia via ad vitam> & ad yeram tternam pacem 3 niji via fan&a: Crucis. Amhula ubi vt's, quare quottcuniqvr: volve- ris, nêniwenies altiorcmvia.mfitpera7 neefecnricrem viam tnfra, nifi viam fancla: C'rucis. In Crazsfalm , in Crace vita, in Cruce proteftio ah hojhbus. In Ctuce infufiofuper- me fuavitatü , in Cruccrabormentii , in CïMCQaandivm flirittts, in Cmcefurxma yolnptas, in Cractpsrfillicfan- ftitatis, irc P S A £ M 29. f. I.
Wel op, dat elck fich rep en fpoê
Naer Godts gewijde plaetfe toe: Brengt bock en lam te branden
Ter heyl'ge offerhanden:
Roem Godts eer elck hier even feer,
Set d'cerfte tuclfélsvoor hem neer, Totdancfebaerheydt val? ai fijn gaven,
Daer «r'in befchanft zijn en begravens&c.
|
|||||||
Den 34.
|
|||||||
Vinjltias certe felicts cecttpat ille,
O ui mundum temnit, D'mque cfona petst,
Voorwaer de grootftc fchar hy vindt,
Diethemeir::n,voorhetwercItich, minde. ; VU Ie om de liefde van fijn Schepper kan ver-
I winnen f de liefde, dien hy aen 't gefcha- ! Pen draeght van binnen, die bouwt fijn za- j ligheydt , en doet een meerder faeck f, j als of hy wonn' in all s fijn eygen felfs ' ver- |
|||||||
I 't 78 K r u y s - L e e r
j vermaeck •. de ware deught beftaet in all's fich ;
t'overtreffen f, ter liefde van fijnGodt: mits fich noyt te verheffen i'n t geen men deughde- lijck mocht hebben oyt begacn f; maer denc- kende eer niet, en all's onwaerd gedaen •. voorwaer, d'onwaerdige bekentenis lich fel- ven f, die krijght lbo veel genots ten twaelven ! als ten elven: fulcks deêdoof ick, dat Godt foo veel den laetften gaf f, als wel den eerften kreegh : althans d't is 'er af, indien ghy u ver- heft om u wel zaligh leven f, of felfs behagen fchept in 't geen ghy hebt bedreven, dat ghy aen God mishaeght,die 's knechts belijdenis f, van fijn onnuttigheydt, houdt in gedachtenis. Ach ftof-manldie de macht, hetftofvanuw vermogen f , aen God toe-fchrij ven moet; fla doch uw duyft're oogen, van uw verfteenight hert, op de vermogentheydt f, die Godt den Heer u toont door lijn meedogentheydt •. be- danckt hem over 't goedt dat g' immer hebt bedreven f, enfeght, onnutte knecht, ghy niets daer voor kondt geven; veel minder dat ghy iets foudt hebben oyt gedaen f, waer door ghy waerdigh zijt ten hemel in te gaen : dan ial Godt, door gena, fijn miltheydt u betob- nen f, en all' uw wereken recht, na haer ver- dienfte, loonen. Mijn Rechter! die mijn recht, en elck eens
recht beflechtf, mijn Loons-heer, die my loontjUW onloonwaerdfte knecht; mijn trooft, mijn toeverlaet, mijn almacht en vermogen +, mijn Zalighmaker, Godt, ey ! flaet op ons uw oogen , en fiet de fwackhey t aen, die ons foo achteloos \ het quaedt omhelfen doet, als fel- vermachteloos, doorEvaesAppel-beet, het goedt-doen oyt betrachten f. Verhoor, Ver- toner ! 01 s, verhooruw knecht fijn klachten! |
||||
ter Zaligheydt. 79 f
en meeftert Meyfter doch, die fich vermeeftert t
vindt f door fijn erf-fondigheydt,t'ellendigh | feer verblindt, om het beha gens-padt van u-ij wen vvill' te vinden f, fo uw vermogens kracht den band niet koomt ontbinden, die my, ge- bonden en geboeyt, vermiffen doet f het Ipoor van wederom te vinden 't hoogfte goet, dat ick door't quaedt verloor: doch uwwill', op der aerden f, die moet gefchieden Heer! wy fullen u, vol wacrden, op-roemen met ons' lof, foo verr' oyt Tytan blonck f, tot daer hy in de fchoot van fijnen Thïetis f'onck. P S A L M 59. f. I.
O Godt! die in den hoogcn hemel-trans,
Ten heerli jckft bralt, vol min en glory-glans; Verleen ('behoeftighmy)uwhanden byftandt: Vtrtrooftme in het nijpen mijner vyandt. Ick bidd', voor bloedt-vcrgieters my bevrijde Ontruckme, wie dat regens my oyt ih'ijt; Ja voel en koel de i'mart van mijn' ellende, Dat my uw hulp by zy tot 's levens ciide, 2cc. |
|||||||
Den 35.
|
|||||||
Qn.-tmfi.ta, flus curansjaliena, feruttla mdgna
^tppetit, atque fibi diligit omnt malum. Die meer mer and'ren, als fich felven,
Béraoeyt, lal 't eerft fich onderdclvcn. Xl Eel fouden heel geruft, jazalighkonnen
leven -f", foo fy alleen aen 't doen van hare wken beleven, en met geen anders faeck(meer als te veel te moén f) verloren lieten gaen haer eygen faeck en doen : want foo daer le^s komt vvel,of qualijck uyt te vallen f ,fo is 't maer een danck-heb, of een gevloeck van allen de duy- velen, die men fteets om uw haife wenfeh f; doch
|
|||||||
80 K R U Y S - L E E R
doch ga daer nu mee heen, bedien, voor Godt,
den menfch, ondanckbaerlijck in all's, dien ghy wel mocht vertrouwen f fijn woordt niet langer, als de windt, te fullen houwen ! ja die, voor 't ald.erttjee.ft, u 't alderminft betoont ■[; * waer Godt,voor 't alderminft,u 't aldermeeft
beloont: hoe fou den menfch aen u lich danck- baer konnen toonenf ? die aen fijn eygen i Godt, met onbefchaemde koonen, ondanck- | baer fel ver is, en blij ven fal foo lang -f ons' aer- J teling hier gaet den felfden fnooden gang; I • dien hy gedurigh ging van Adams Appel-bij- j
ting -j*, niet kreunende fich aen ondanckbaer- j heydts verwijting , noch wat men fchuldigh blijft, aen die daer al ons fchult f lijdtfamigh j fiet, en lijdt met overvloets gedult •. waer elck daeghs leven mael, ja meerrnaels komt te val- j lenjf, iele derf niet melden in oneyndige ge-1 tallen van duyientfchulden meer. O wonder-3 baer gedult f ! ólijdtfaemlijckfte Godt ! hoe! lang is dat ghyfukgeduldelijckaen fien, by j foo veel boligheden f, den aerteling uw will' f booswilligh overtreden ? ondanckbaer ove- | 't goedt uws milde overdaet, onrouwigh over [ quaedt fijns eygen felfs mifdaet. Ha ! goedtheydt fonder eyndt, wie kan |
al 't goedt bezefFen f? wie maer een gaev' | uws gunft met danckbaer lof betrefFen? geen 1 booreling in 't mitifl, noch felfs te famen I al f het geen oyt was, nu is, of immer we- 1 fen fal. Mijn Godt ! mijn fchiildtick ken, mijn fvvackheydt wiltverfterekenf, metby-f ftandt uwer hulp : op dat ick uyt magh werc- ken, wat mijn onmoogentheydt my fchul- I digh blijven doet | •. vergeefs ick fonder u, : * T^onne'lDeo fvijeflaerit anima mta,ai>ipfue>)im fulutarc t I
meani, Plalm, 0. !■ t
ver- ! '
|
||||
terZaligheydt. 8ii
vergeefs het alles wroet! Lof, prijs en eere zy
ons' HeereGodtalmachtighf; dien ickver-| trouw mijn vvill' te fullen zijn gedachtigh. P S A L M 23. f. I.
G odt is mijn Herder die ray hoed',
My fal noyc iets ontbreecken;
Op een groen wey-landthy my voed', En Ieyr m' acn koele beecken.
Mijn ziel verfterekthy vroegh en laet, Maecktfe geruft en ftille:
Hy brengt my op de rechte ftraet, Alleen om fijns naems wille, öcc.
|
|||||||
Den 36.
|
|||||||
Qtti fratrem la dit •veftn^e fulmine lingua s
JEtherite innjtniet limina clauja. domus. Het loogen-tongs geluyt
Ons buyten d'hemel fluyt. ir Oom ziel tree vorder aen, en leert op
V defe Leer f (is 't dat g' uw zaligheydt be-
mindt, foo alsuw eer') delogens als de Peft, ja
als de doot te *fchouwen -f-, om dats' u na niet
doön: want, naer mijn beft onthouwen, % De
mond die lieght, die doodt de %id; doodt fyde
ziel f ? fooValt 'er vry wat meer, dan of het
1'chaem viel: dat immers moet vergaen, waer
' noyt de ziel fal derven f, 't 'geen eeuwigh
1 Godt haer eens heeft willen laten erven; en
J b'halven dat men fich noch in kleynachting
1
Sï/ cuflodit os fuain, ér lingaamfuam fufiodit in angvfliis
"nimamfiiam, 1'rov. 21. 25. I T Os iKtdmentitm eccidit <tnimam. Sapient.
F brengt f,
|
|||||||
\ 82''" Kruts-Leer'
brengt f, als men met liegen oyt fijn nacm
brant-merckt of zengt, fo lal ons, boven dien, geen menich licht meer geloven f, ickfwijg' van elck te zijn veracht, verf oeyt, verfcho- ven : dienvolgens daa (naer ziel en lichaem ichadelijck f, en, aen ons naem en faem, ten hooghften nadeelijck) dat wy ons niet alleen van grove logens houwen f; maer felfs de minfte noyt niet fchudden uyt ons' mouwen: of anders oordeelt men dat wy lichtvaerdigh zijn f , bedriegers, die, met fchijn van logen- taels fenijn begaeft, gedurighlijck een foec- ken te bedriegen f; om, onverwacht, met lie- gen iets te krijgen: al 't welck foo goddeloos, alsonrechtvaerdighisf. Nu laet ick dencken elck wat fulck een waerdigh is. voormy, ick wil mijn Godt ootmoedelijck daeghs fmeec- ken f , dat hy my, uyt gena, quijt fcheldt all' mijn gebreecken : meeft en byionder die, be- dacht of onbedacht f, oyt, by mijn leven, zijn van 't fpraeck-lidt voortgebracht; Ja dat ick nimmermeer daer toe kom te vervallen f, dat, door dit lidt, mijn leen betalen al de ballen. Ha Godt! mijn hulp, mijn Heer, en aller
heeren Heer f! behcerfcht en fnoert mijn tong, dat fy u nimmermeer, door haer geluyt, verdriet; maer datfe fulcke toonen f, ter ee- i"en u, magh flaen, als die daer boven woonen in 't onafmeetlijck rijck; fteets pogende, om 't zeerfl: f, wie 't hooghfte lof uws naem magh roemen meeft en eerft: dat bidd' ick voor het laetft, mijns fpraeckeloos' affcheyding f. foo tot uw meerder eer, als t'uwer naems verbrey- ding. Amen. |
|||||
Psalm
|
|||||
TER Z ALI GHEYDT. 83
Mijn Godt.' die alderdiepft d'onfondigheden
Der onbevleckter herten zijt bewuft ,
Die my, doen oyt mijn over-lwacke leden Verfchenen voornw troon, vol deftigheden, Genadelijek al 't cjuaedt hebt uytgebluft;
Zijt gunftigh nu als in voorgaende tijden, Set mijne beê-gevley toch niet ter zijden ; Maer hoort mijn herten ziel, vol rouw enleet:
Weeft, uytgena, tot mijnderhulp gereet.
Och! Adams kinderen, te dof van linnen, Hoefatktuw hert lbo na de aerde neer ?
Hoe is 't dat ghy de logens lbo kondt minnen ? Hoe houdt de ydelheydt u noch lbo binnen , Dat ghy de deught lbo lang berooft haer eer ? Sec.
|
|||||||
Den 37.
|
|||||||
In irattim mentem temnit Deus optimus, HU ,
JMlortaliqratO) mnnera magnx dab». Ondanckbaerheydt veriiint,
Wat danckbaerheydt verwint. Vl/ Eeft danckbaer aen uw Godt voor 't minft |
dat ghy ontfangtf, opdat ghy waerdigh j Wordt dat Godt u meerder langt. De danck- baerheydt betaelt het meeft aen het ontfan- j gen f: waer dat ondanckbaerheydt aen fchult j enfehandt blijft handen. Ja, dat noch erger \ ls>'t verdient niet dat men meêrf van God out- f fangt; maer dat men wordt geftraft fo fcer,als; Wel de kinderen van ïfrael voor defen f, doen i 'y>al preutlende,geen danckbaerheydt bevve- I 'en aen die, ten aldermildÖ, uy t 't hemelfche | gefpan f,haer daeghjeksdouwen Let 'tal-faia-! F 2 kelijckef |
|||||||
84 Kruys-Leer
! kelijckeMann'. Godt doet feer wel, dathy
j den menfch toefendt fijn zegen f; maer qua- lijck doet dien menfch, wien immer uyt derf vegen (foo door vergetentheydt, als door on- danckbaerheydt -\) het geen hem Godt, on- waert, ten mildft heeft toegeleyt: hier om ge- fchiet 't dat Godt, den gever aller gaven f, onslichtftelijck verlaet, en ophoudt meer te laven met fijnen Balfem van dien goddelijcken Geeft -\; die, boven't grootfte goedt, noch blijft hctaldermeeft.Geluckigh zijn fy dan,die oyt,voor 't minft' ontfangen,een nederigh ge- moedt, met danckbaer herte, langen; Godt geeft fijn gaev' alleen aen die het waerdigh is f: aen geen ondanckbare, noch die hoo- vaerdigh is. Dus laten wy, voor Godt, ons al- toos needrigh houwen f; Godt fal op 't nee- drighft hert het alderhooghftebouwen. Hoe lager grondt-gebouw, hoe vafterhoogh-ge- bouw. O Godt! die my foo vaft een borge zijt, als
trouw en overvloedelijck in't ftorten van uw gaven f, ick bidd', dat geen ondanckbaerheyt my doe begraven dien over-milde gaev' en waerdige talent f, door uw barmhertigheydt ons eeuwigh ingeprent. Geeft dat mijn reke- ning van aU's wel uyt magh komen f, wanneer het u behaeght dat fy werdt op genomen : Ghy zijt mijntoeverlaet, daerick my op ver- laet, en op verlaten fal; on waerdigh, hoe het gaet, door uw gena iets meer, hier namaels, te verwachten f: demp my'foo'k heb of krijgh oyt andere gedactiten ; laet toe 'k die eeu- wigh hou , ter eeren uwen naem f, dat fmeeckick. Heer! uyt al mijn hert .en ziel te faem. Psalm
|
||||
terZaligheydt. 85
Psalm 45. f. 1.
G odt onfe ftercke vefte,
Ons toeverlaet en toevlucht is: Hy doet met ons het befte
In groote noodt en droeffenis; Daerom wy niet en vrefen,
Of fchoon de werelt heel en al Verloor haer ftandt en weien:
En dat de bergen, met haer val, Diep na de zee invielen:
Soo dat, door 't roeren van de zee, Den Ly ban neer moft knielen ;
Noch bleef Godts Stadtgeruft in vree, Sec. |
|||||||
Den 38.
|
|||||||
Sïfiudeas vhce fttnB<e,jludeafque beatx ,
Vannrum rtrum cognitione -vaces, Soo ghy betracht een heyligh aaligh leven,
Wilt tot geen yd'le kennis u begeven. TUT A menfch ündienj e tracht na een Godtza-
lighleven f, wilt u niet al te feer tot yd'le kennis geven van'twereltfche beflagh; ver- fterft hier en verlaet f 't geen eerder, als de roock, vanfellever vergaet. Houdtuhierop der aerd' vernietight en verdorven f, eer ghy van d'aerde wordt vernietight en bedorven; het heeft 'er veel berout,benepen enbenoutf, die, onbedachtelijck, daer hebben op ver^ trout. 't Is beter dat ghyuby tijdtskomtte hedencken f, als naermaels, al telaet, u felle- ventekrencken, te helpen in den grondt uw Waerdfte ziele - fchat f , veel waerdiger als 't geen al 't hemels-rondt bevat; dat tuyght den Schepper ons door al fijn bitter lijden f; F 3 dat |
|||||||
86 Kruys-Leer
* dat tuyglit 'tverloore Schaep, daer Godt
kon om verblijden,doen het gevonden was:dat tuyght het Even-beeldt f, waer hy ons heel naer heeft gefchapen en geteelt. Doch fegh, hoe draeght ghy voor 't vergancklijck loo veel forgen f, en dat al fonder eens te dencken of ghy morgen, van het verkregen, noch be- fitter wefen fult j- ? ick fou noch eenighfins ontfchuldigen uw fchuld, foo by aldien ghy kondt een vallen trjdt beramen f, waer in 't verkregen bleef wat feeckerlijck tefamen; maer neen, geen oogenblickmooght ghy ver- feeckert zijn f, waer ghy, veel jaren lang, met hoop, met anghft en pijn om hebt geflaeft, gedraeft, en alles door-gelopen f; ja, ziel! dat ghy hier foeckt is maer met glans bedropen, van fchijns uytwendigheyt; meer niet. Soeckt hooger goedt f, dat vaft, dat eeuwigh duurt, 't welck op een feeck're voet (die niet en kan of weet van wricken, of van wieken fj una- maels mocht gewis ten hemel binnen fchicken. Dan hebt ghy 't wit gemickt van uw behoude- nis f,die onveranderïijck,gewis,en eeuwigh is. Dat gunn' fijn Godtheydt u, en my, en alle menfehenf; daer ick, foo lang ick leev', om bidden wil, als wenfchen. Nu laet ons, wie ghy zijt, die goetheydt, voor al 't goedt f, be- dancken, 't geen hy gaf,en geeft in overvloet ■ laet ons fijn grooten naem , foo nu als altoos, roemen -f, en, 't geen daer buyten is, verach- ten en verdoemen. * De Ucis men efl ejje ciimFilüs homintan, Prov. 8.1,.
|
|||||
Psalm
|
|||||
terZaligheydt. 87
Psalm 145. f. 1.
Ick wil Godts wonderbare lof,
Met hemelrijck-gevlochte ftof,
Soo eeuwigh loven en verbreyden, Als d'heele werelt door verfpreyden, En dar met fillcfe een fterck geluyt,
Het wclck tot aen den hemel ftuyt. ■
Ick wil hem, dagh op dagh,vol-prijfen, Sijn naem ten hemel-waerts doen rijfen : En, meteen ongemeen geluyt,
('t Geen eeuwen in, en eeuwen uyt
Verduurt) op-roemen all' fijn waerden, By al wat afem fchept op aerden , Sec. |
||||||
Redde Deo grata.mmcnttm,namrnaxima fummo
fiBima femfer eritgrf.tia /<eta Deo. Weeft danckbaer over 't goedt
Dat Godtudaeghlijcksdoet. TLJ Oe weynigh, en hoe niet met al het kan
■*■-~ befchieten f , dat \vy hier doeni voor 't geen wy van ons Godt genieten, vermagh geen pen of tong,ten deelen noch ten minft f, te halen voor den dagh •. fijn zonne-gaev' die glinft dermeiifchen oogen uyt, enftraeltby alle volckenf, verr'boven't bruyne drift en 't fwerek van alle wokken. Ha! die de kracht, de macht hadd' om de minfte ftrael f fijns goetheydts te vergoên, die mocht wel t'ee- mael danckbarigh zijn geroemt; maerneen, geen drop wy halen f by fulck een ruy- me zee , die niet is af te palen door eehigh mogentheydt van's menfchelijck verihwdt t •• F 4 fijn |
||||||
f I 88 Kruys-Leer
fijn völheydt in 't geheel den kroon van alks
fpant.
Al-gunner, goede Godt! die daeghs ver-
j gunt uw gaven f, ten over-mildelijckft', aen
heeren en aen flaven! waer vind' ick waerdigh
iets uw waerdigheênten danck f ? mijn macht
is, als mijnziel, door fonden al te kranck: ja
foo feer. over-kranck, dat fy {al moeten fwich-
j ten f, foo uw behulpfaemheydt my niet komt
i te verlichten uyt al mijn duyfternis, daer mijn'
onfinnigheydt f my in verfmeten heeft, en
[ j i daeghlijcks noch verleydt : wanneer d'erf-
fondigheydt, by Adam ingewortelt-j-, door
iets aenlockelijcks, feer lichtelijck uytbortelt.
! O Godt! laet miju.gebedt u eens ter ooren
gaen •}•; gcdenckt mij n f eylen niet, waer meed'
ick heb mifdaen •. wie kan in 't minft weêr-
! ftaen de kracht van uW vermogen f, foou»v
geduldigheydt ons'fchuldt niet wil gedogen ?
en wie in 't oordeel treênmetuwrechtvaer-
digheydtf, fooghy, rechtvaerdelijck, ons'
quaedt-doen oVer-pleyt, enfchuldigh toont in
all's ? Doch Heer! die noyt begeerden -\ des
fonders doodt; maer lieft, dat hy fich weer
bekeerden ; wy bidden u , verfterckt ons'
kranckheydt met uw kracht f, om dat uw goê
begeert'en wil mocht zijn volbracht. Gunn'
dat mijnydel-heên,en ziels-bekommerniffenf,
waer door ick wordt verleydt tot de verdoe-
ffleniffe,my foo niet binden meet; vcrftroyt
dien boofen draeck f, op dat ickubehaegh,
en mijne boosheèn ftaeck. Lof, prijs en eere zy
mijn Godt, denHeeralmachtighf, dien ick
Vertrouw en hoop dat mijns fat zijn gedach-
tigh.
|
|||||
Psalm
|
|||||
TER ZAIIGH'eYDT. 89
|
|||||||||||
Psalm 143. f. 1.
O Godt.' verhoort doch mijn gebedt,
Naer 'teenwighwoordtwaerachtigh Vannwegoetheydt; merckcenlec Op mijn gefmceck acndachtigh. Ach.' wiltniet met uw arme knecht Ten oordeel gaen,noch houden recht: Want fiet, voor u geen menfeh, die leeft, Den prij s noch lof noyt had of heeft, Dat h em geen onrecht aen en kleeft. Sec. |
|||||||||||
SLOT-GEBEDT
DES
VIERDEN DEELS.
|
|||||||||||
MTn Heer, mijn Godt! die daeghs
foo ovewloedigb goedt en foet, met duyfent eyndeloofe mildighe- den, ons arme aertelingen tenmildelijckfi befproeyt : wy bidden u hert-grondelijck, verleen, door uw gend en noyt-xiolpreefen goetheyt, tot meerdering u~ws onuytfpreec- kelijcke naem, dat wy ellendige, meteen onopboudelijcken foeten zang, het vierde F 5 Boeck |
|||||||||||
88 K. R U Y S - L E E R, 8CC.
Boeck defes Kruys-leer ,fi wel ten dienjl
van't heele Cbrijlendom, als fonferaller z>aligbeydt, beginnen en volkomelijck vol- trecken mogen; op dat wy namaels^in yt on- weèrgadeltjck hemels Heylighdom , met duyjent z,ang-vreughden ,juychen en belij- den uw goede Godtheydt,engenade,fondèr eyndt. Aenfchouwende en lovende hier na, eeuw uyteeuw in, het driemaeloverheylig onbegrijpelijk Wefen aller wefen : waer ghy, Almogendfie, ten troon verheven fit- oneyndelijck in alles,gebenedtjt, geroemt geeert, van tijdt tot tijdt. |
||||
DAT
VIERDE BOECK.
WINTER.
|
|||||
É
|
|||||
93 K.RUYS-L.EER
|
|||||||||
VERTOOGH
DEZES
ZINNEBEELD S.
|
|||||||||
Wie varen wilnaer 't hemelfche Paieys,
Die moet fijn z,iel, het fchip fijns levens-r eys, Gelaên met min, met Hoop en goê vertrouwen, Deor'swerelts-zee, vol Kruyfi'en, heene bouwen. |
|||||||||
TER ZALXGHEYDT
|
|||
94
KRUYS-LEERS
VIERDE
B O E C K
TER
Z A L I G H E Y D T.
|
|||||||
Den 40.
|
|||||||
OiiicalUm fcelerum, (prctd virtute, fequutur.
Errxnt a vero, fernicUmque petnnt. Wie 't pack van ondeught kieféti,
Haer ('elven haeftverliefcn. Itymauamflygiatfertur ad umbra-5 inclyia v'trtm» Horat.
Ees' vier-mael tiende treê,daer kan
i, men langes treden f ten hoogen WÊIJk hemel in, of dalen naer beneden in fich vergift f, van dat m' al-vvetens heeft den rechten wegli gemift; die door haer enght' al- leen ons kan ter deughde brengen f, niet wil- lende de ruymt' van d'ondeughd oyt gehen- gen, die haerbefmettcn mocht; vraeght ghy waerom,ofhoef? ickfal'tufeggen, hoort, enluyfterthiernau toe, naer't geenfoo dien- ftigh is, om wel gauw na te luyftïenf, als waerdigh om in uw gedachtenis te kluyft' ren. Dees' fport of tree dan3 in twee delen hier ver- deelt, |
|||||||
TER ZAL! GHEYDT. 9£ j |
deelt f, verfchelen vanhenaert, alsdaghby»
nacht verfcheelt •. of als de Grieckfche * Y ver-1 toont met beyd' haer wegen f ,(aen d'een zijd' j fmal, en breedt aen d'ander kant gelegen -.) * genoemt,terilinckerhandt,d'onzaelig' Helle- i baen f, omdat d'onzaligen daer langs verloo- ren gaen: haer fiende , m 't begin, foo breet i als ichoon veitoonenf; maer niet hoe fy, op 't eynd, den gangers komt beloonen met eyn- delofen pijn des Phlegetonfchen Rijck f, waer ï niemandt pijn-ruft vindt voor 't minfte oogen- \ blijck ; maer af gedurigh word gepiinight en gebeten f, als een Prometheus gier, die't bin- nenfte geweten der fondaren door-knaeght, naer elck hier heeftmifdaen f. Geliick die we- j dercm ter zaligheyt in flaen, wie dat,ter rech- ter handt, recht-deughdelijck bewand'len den firiallen vveg,en daer van Godt den Keer fteets [ hand'len; naervolgende fijn gang , foo veel als J 'tmooglijck ist> door d'enge wegen heen van | fijne bitternis. Maer ach ! wat rnagh ick doch van bitternis hier fpreken f, die eer by honigh magh, en Nectar zijn geleecken; hoort wat Godtfeyt: Mijn laft is licht, mijnjoc\is fiet\; * LiteraPythagora, difirimine feHa bicorni,
FJumatiievita'fyeciem praferre videtur. Nam via virtiuif dextrumpetit ardua colkm , Difficilemque aditumpritnum fyeBantibm offert j Sed requiem prabetfefiis in vertkefummoy Malie ofiendit her via lata j fed ultima mctt Prxcipitat captos, volvitque per ardua faxa ; Quifquis enim duros cafus virtutis amore f^icerhj Uk fibi laudemque decufque parabit: -^ qui defidiam luxwmque feqnetur inertem, E>umfugit oppofitos incautaments labores Turpis inopfqnefimnl miferlbile transiget JEvwm. Virg.
daer |
|
||||
0,6 KrUYS-LeeR
daer twijfelt nicmandt aen : want Godt het
opper-goedt, ja felfs de goetheydt is; dien elck een komt verloffen f, wien op fijn hals te veel mocht laden ofte torfTen. Hy weet den middel-maet, ea geeft op fijner tijdt f wat 't alderzalighft' isj mits ghy geduldigh zijt, en fijn behagen tracht gewilligh te beleven -j-, in 't geen hy, door gena, ons daer toe heeft gegeven. Ha! tfa dan ziel! verkieft het zaligh Eng'len-padt f: verlaet der duy v'len wegh, die op het eynd' uyt-fpat naer de verdoeme- nis ; Godt wil u leydts-man ftrecken f, en, wie het zy, uyt hare lagen trecken-. daerick om bidden fal, tot glory fijner naem f, dat hy ons helpen wil, foo nu als na, te faem. Psalm 134. #. 1.
Ghy hcyl'ge van Godts hcylighdom,
Verheften prij ft Godts naem al-om; Roem heerelijck fijn lof-gel'chal, Door 't ruym van 's werelts wijde dal; Sijn over-goetheydt geeft n ftof, Om uyt te breyden 't wond're lof Sijns lóetejock en lichtelaft, Waer meed' hy ons aen 't herte taft, 8cc. |
|||||
Den
|
|||||
terZaligheydt. 95
|
||||||||||
Den 41.
|
||||||||||
O«o nor ajfeclu majorimunera vera
Projequimnr, hocnos diligetipfe Deus. |
||||||||||
Hoe meer men Godrbemindl,
Hoe meer hy ons befmr. |
||||||||||
Vï/ Ilt ghy feerwijflijck doen, verhoopt op
Godt alleen f, dieninuzeeg'nenfaleen blyfchap ongemeen; mits dat g'u wacht, foo Wel van kleyn'. als groote fonden •{*: die van geen kley ne fond' hem wacht, w ordt licht ge- lchonden, of wel, ten minft, verheft veel vreugts, foo hy niet mift t>die voor hem heeft ten dierft fijn fonden uyt-gewift •. wanneer fijn dierbaer bloed ons aller vuyl uyt-boenden;f, en by fijn Vader aen het Kruys het all's ver- foenden. Voorwaer, indien ghy immer foo u fel ven focht-j-, als Godt den Heer u fteets in alles heeft bedocht, ghy foudt u niet alleen van grove fonden wachten f; maer felver noyt de minft toeftaen in uw gedachten: want, ach! Wanneer ghy oyt het fondigen toe ftaet f , denck ghy uw Heylandt weer met Joodfche roeden llaet; ja dat ghy, volgens uwe fchuld, de flagen noch doet voelen f, dien, om fijns Vaders tooren en gramfchap te verkcelen,een vloedt van tranen en van bloedt heeft uyt-geftort j-, om niet te koomen , met ons' reeckeningh, te kort. Wel aen dan, G wilt |
||||||||||
96 Kruys-Leer
wilt g' uw Heer en Godt hier na heel vindenf ?
maeckt dat geen fonden u alwillens heel ver- flinden: voor uwen kleynen will', dien ghy hier gaerne laet f, daer fult ghy eeuwighlijck i dan's hemels hoonig-raet hier naermaels, naer- r uw wenfeh, voor hebben en genieten f •. niet -, die men halen fal uyt Indiaenfche rieten; maer- j uyt den milden fchoot van Vader Abraham f, ! die Lazarus, en wie daer fondeloos oyt quam, ] onwalgelijck verquickt, en eeuwigh fal ver- quicken f, terwijl d'onzalige gedurigh vaft verfheken. Ach ! al-vcrquickend' Godt! die, met een
volle dauw, van alle foetigheên , den eerften Man en Vrouw (door uw volmogentheydt lbo heerelij ck gefchapen f, dat de volmaccktheyt felfs daer aen fich moet vergapen) in't aertfchc Paradijs ten mild'lijckft hebt befproeyt f, wilt my, haer fpruyteling, een fulcken vreughden- vloed toefenden in mijn ziel, als die naer u toe loopen f, en heel alleen op u vertrouwen en Verhoopen. Wift uyt mijn fonden groot en kleyn, dat ick noyt ftick' f in 't vuyl, daer Sa- than heeft om uytgcfet fijn ftrick: dat bidd' ick, goede Godt, om all' uw bitter lijden f, daer g'ons hebt willen door verloflen en ver- blijden. I
Psalm 112. f. 1. Wel zaligh die denHeerevreeft,
En hem t'ontwyen is liedceft :
Godt fal iijii ftaet en at-komft zecg'nen , En doen een vloedt van rijekdom reeg'nen In 't huys van die rechtvaerdigh is ;
Lofs eer^ om dat h y't waerdigh is j
Sal hem met volle heyl toe-ftroomen. Godtszegenstft op 't zasdt der vioomen,Sec. |
|||||
De"
|
|||||
terZaligheydt. 97
|
||||||
Den 42.
|
||||||
•N'it'mur inatffum.fruftrtt lutitttur &inpj.t,
Si f raad a mifcro cji nimnnis auxiliitm. 't Is al vergeefs al wat men doe:,
Soo ons de Heere niet behoedt. AL wat den aerdtfchen menfch met handen
oyt begint f, of met lijn kloeck vernuft diepfinnelifck verfint; als Godt, diengunner all's, fijn gunfte niet laet komen f, * vergeefs fal alles zijn, wat hy heeft voorgenomen ■ den aerteling vermag het willen; maer niet meer f- 't volbrengen hangt aen Godt, als Vooght en Opper-heer van 't geen'er oyt gefchiet, of immer mocht gefchieden f. Die Bouw-heer boudt en houwt wat fpatten mocht ter zijden s Die wack're Waecker waeckt,dat menfch, dat huys, enftadtf blijftinbehoudenftaet: ver- geefs is alles wat hier woeld, ofwroedt, of ilaeft,of draeft, foo d'Almachts handen f niet fteets verftercken al fijn doen met vafte ban- den. Hy heeft dan wel gebouwt, * die fich op Godt vertrouwt f, en wel vertrouwt, die eeu- wigh Godt hier na behoudt; foo als ïckvaft verhoop, van wegen die hem lieven f, en wis vertrouw, van die hem boven al believen. Wel aen dan ziel, wilt ghy dien feeck'ren wegh in- flaen, waer langs ghy komen kondt aen d'eeu- wige' jordaen , (die foo uw vuyl gemoedt, * l^fi-DommmEdificaventdomamittvanamlahravemut j
qm edificant eam , Pfel. i*6- Ié ,.
1T $mc»nfidnnt in domino ficut mons Zion ; non ommovein-
t«r ui 4t(rmm, qvi habitat tn Jertifakm, P&l. 124- 1 • I Ga dooi'
|
||||||
98 Kruys-Leer
door hare fuy v're plaiïen f, fal, in der eeawig-
heydt, affpoelen en afwaffen, als met een he- melich vocht fteets laven hier uw hert f,) foo mijdt enfietdat g'in dees' vverelt niet verwerd: waereenmaels in verftrickt, men meermaels komt te vallen f, ten deerelij ckft, op 't laetft, betalende de ballen. Ach! Alderhooghften, ach! wy die, door u-
we macht f, gedurigh en alleen behoedt zijn dagh en nacht: wy bidden u alleen, als die op u vertrouwen f, gunn' foo veel krachts aen ons, dat wy door u behouwen dien alderwaerdften pandt, waer voer g'uw ey gen pandt f van lig- chaem hebt verpandt; doen g" ons van alle kant uw bloedt hebt uytgeftort, en, als een trouwen herder f, behouden en behoedt voor diinen ziel-verwerder van'tmenfchelijckge- flacht : waer hy om heen fteets gaet f als een briefTchende Leeuw, die fijn poot hong'righ flaet in d'ydle lucht,en op der aerd',om te ver- fcheuren f, wat hem maer eerft aen boordt mocht koomen of gebeuren. Des helpt ons Heer ! opdatwy namaels, in het lof f uws ftereken naem,met alderhande ftof, van dank- baerlijck gefchal, ten heerelijckft uytvaren f; waer dy verheerlick fit by all' uw Hemel-fcha- ren, die , onuytfpreeckelijck, in 't onafmeet- lijck rijck, uw volle macht in all's ophalen eeu- wighlijck. Psalm 126. f. 1.
't Ts al vergeefs den bouw betracht;
't Is al vergeefs gewaeckt by nacht, Soo Godt het huys niet bouwt, Soo Godt de ftadt niet houw?. 't Is al vergeefs geftreên, 't 1« al vergeefs geleèn, Soo Godt niet met ons ftrijdt, Soo Godt niet metons lijdt, Sec. Den
|
||||
Dillge ReBorem c<eli, terrxque, martfque:
Narrif quod frater eum diligis, umbra, nihil. |
||||||||
Al wat men bïtyten Godt befindt,
Dat is maer enckel roock en windt. |
||||||||
£,ux egofum mundi, tneapoft -veftigia tende :
Qjiifequitur mcjïionambuUt in tenebri*. Ick ben des werclts licht, en elcks behoudenis,
Al wie my volght, die wandeltin geen duyfternjs. y\ L wie my volgen, feydt den Heer, die
■^ wand'lendoorf geen duyfterniffen heen: maer vinden 't rechte fpoor naer 't eeuwigh zalighlicht: dit zijn de ware woorden f, daer Godt ons door vermaent; deswy, foo'tbeft behoorden, ons fouden voegen naer fijn leven en fijn gang f; daer in Godt felfs voor-ging, fijn lijdend' leven lang •. opnemende fijn Kjuys, om dat hy ons wou leeren -f die gangen naer te gaen fijns lijdens en verfeeren ; mits te ver- iachtenfulckshiernamaelsinfijnrijck-f: daer aller vreughden vreught te vinden is oneynd- lijck : laet wy diens leven dan betrachten na te treden f, wiens leven overtreft de foetfte foetigheden,. dien oyt de werelt hadd', of immer hebben fal t> daer by te G 3 reec- |
||||||||
ioo Kruys-Lëer
rekenen eer min dan niet met al: ja foo 'k 'et
feggen magh , maer gal enmirrh te wefen \; fchoon felfs het alderfoetft van haer waer uyt- gelefen. Geen Manna is foo foet die daer by halen magh f, geen fterflickheydt en faghnoyt fuik een held'ren dagh. *Die wjiilik dan en nut desHeeren Leer wil vatten f , behoort de min- fte (tip fijns Leer niet uyt te {patten-. Doch laes! hoe wijflijck dat men Godts Leer grondelijck -j- door-grondt, wat baet het ons? foo men't ge- fondelijck ootmoedigh zijn niet vat,noch naer fijn vvill' wil hooren f. Ach ! geen Godts weteiïfchap maeckt ons Godts uytverkoo- ren : gelijck wel-leventheydt by een vernee- drigt heit f,riacr't hemelfche Paleys,om hoog verheven werdt. 't Veel weten krenckt de ziel: duszijn'twel groote dwafenf,die werelt- wijfigh meer haer ziel , als hemels afen; hoe men geleerder is, hoe 't oordeel fcherper gaet f in't geen men immer heeft begaen van goedt of quaedt. Des wil u over kimft, noch wetenfchap verheffen f; maer wat uw ziel aengaet, voor al en meefl: betreffen. Alwaert ghy d'hele Schrift, der Philofophen al f haer wij sheyt vatten kond',het waer u niet met al,fo ghy de liefde Gods en fijn gena moft dervenf; 't is almaerydelheydt, behalven Godt te er- Ven : die,met een fnyver hert,geheel ten dienft te ftaenf, te minnen bovenal,iswiifelijckft gedaen •. het is maer ydelheydt naer't werelts goedt te trachten f, naer lofs-vergancklijck- heydt, naer Staets-bewindt te wachten, 't Is * Exemplnm dedi vobüa ut qutinadmodam cgofcct, ita s^ vos
facialis > Joh. I3.I5.
Si qtiïs vult poft me ventre 3 ttbneget femet-ipfum , & tollat Crucemfuam>$r(iquaturme, Match. 1«. 24.
Qbi non bajvlatCracemfuam , ir vcnit pffl me , mnpotefl cjft Mfifpulm mem, Luc. 14,17.
ydcl- I
|
||||
=■ «ijueren
|
||||||||
TERZ AL I G H E Y D T. 102
ydelheydt der ydelheên, fijn vleefchelijcke
luft f, met 't ecuwigh ziels-verlies, foo * haeft te fien gebluft.'t Is domme ydelheyt lang leven te verlangen f, en geen goê forge eer aen een goedt leven t'hangen: % ja yd'le ydelheydt van alle ydelheên f te minnen, 't geen foo haeft verdwijnt als het verfcheen. * Vanitas yaaitatum1& cmaia'ysnitasprttfr amare1)euiti,
. Salomon. Boet. lib. 3. Metro-.'7.
^ fiabitomnis bocnjolufttts j Stimuli* agitfmentes , ^/t'fiumquc per volantum , Vbi grata mella fudit, Fugit, Ó" nimh tenaci, Ferit iBa coria morfu. |
||||||||
Den 44,
|
||||||||
Obfcura utnitidum comitatur nubilaPhabunt;
Sic bominum temfut, non fine nube volau Niet altoos weelderige zonne-fchijn;
Wat faurts of pijn wil hier fomwijlen zijn. SOo lang wy leven in dit werelts werrigh
dalf, fo is ons leven hier vol alderhande gal I van tegenfpoedt gemengt : het fchijt natuurs I beftelling f, dat elck, fijn leven door, bekoo-7 i ring heeft en quelling •. daerom, 6 fwacke | menfch! verfterckt u met't gebedtf, en roept i den Heere aen: daer is 'er een die let op u, en {foecktuw geeftjdoor quelling, te verleydenf, G 4 om |
||||||||
I02 Kruys-Leer.
om u, miftrooftigh, van uw Schepper af te
fcheyden: waer byhy 't noch niet laet; maar haeckt naer 't eeuwighgoedt f uws ziels en zaligheydt, door Jc(us Chriftus bloedt, ten trots enfpijt, hem uyt fijn mogentheydt ont- nomen f j des waeckt gedurigh, waeckt! op dat hy niet magh komen (daer hy op luymt, gelijck een hong'rig Leeuwe doet f op 't eerft beooghde aes, 't geen icwers hem ontmoet) te fcheuren uwe ziel, dat waerdfte pandt der panden f, by Godt te duur gekocht, om die oyt in fijnbanden, van 'teeuwige geweldt, ge- bonden of geboeyt f, geflagen of geknelt te fien. Ach Godt ! verhoeyd fijn krachten tegens
my , en bindt, die ons wil binden f, dat all' fijn rijcken ons doch nimmermeer verflinden; dien hy, bekoorelijck, wel eer, op 't hooghft des berghf,fijnsAl-befitterfelf, foo ftoutelijck als ergh, in fchijn belooven dorft: verloft ons van dien quaden f, Verlofler! ons verloft: dien valfchen, onverfaden , dien fnoodften zielen- dief by Lucifer verdaegh f in 't grondeloofe diep; daer men hem lijdigh plaegh: dat bid- den wy u, Heer! om al uw bitterheden +, ten dienft uws even-beeldt, geduldelijck geleden. Du bift een vafte borgh , waer op men vaft magh ftaen f: foo ons uw hulp ontgaet, dan is 't met ons gedaen; met ons ! te fwack om het geweldt te wederhouwen f, het welck de hel- ïche Leeuw voerdt in fijn gruwel-klouwen, ten gruwelijckft verwoeft, waer d'Almacht oyt fijn macht f enftercke handt t'huys houdt; dien ons, door hare kracht, fteets op der aer- den hier, als namaels, wil behouwen f, daer wy om bidden,Heer ün't uyterfte benouwen, wanneer het helfch gedrocht mocht op haer hoede
|
||||
TER ZAL! GHEYDT. I03 J
hoede zijn f, om door aenlocklicks iets, be- I
kleedt met heyl'gen fchijn, ons' armefwacke I ziel, by'ttipjenvanhetfcheydenf, vanu, jl mijn Leyds-heer, af te locken enteleyden; j wy fmeecken u daérom ellendige te faem f, j verftroyt haer boos beftel, ter eeren uwe I naem. Psalm 54.. f. 1.
Mijn Hoeder, die noyt feyld' aen macht,
Verlchaft my hulp, en trooft roy vaerdigh; Ontfonck mijn beê en hendtfe waerdigh , Ey neemt aendachtigh op haer acht;
De boofen maecken hen party ,
Ja die naer a, mijn Godt, niet geven, Die ftaen bloedt-gierigh naer mijn leven ; Dies ftaetons, Heer '.met huipe by, 8cc.
|
||||||
Si firma infamms pofitamfpem pitre tinibis;
Invenies qitod de torquet, agitque nihil. Soo ghy in Godt n wel te vreden ftelt,
Ghy fult noyt vinden dat u iets hier quelt. VV7 Ilt ghy ziel-ruftigh zijn, enluftighvan
gemoedt f, weeft even wel te vreên , wat fuurdat oyt, voor foet, van iemandt u ont- moet : ftelt alles in Godts handen f , die 't Scheepjen Petri wel doet gijpen, maer niet ftranden. Als het fijn' Goedtheydt G 5 nutft |
||||||
104 Kruys-Leer.
nutft en zalighft dunckt, dan ftilt f fijn * mo-
gentheydt de zee, al vvaerfe noch foo wildt; Godt flaept niet, waer de vloedt verheft tot aen ons'lippen f; neen, feker, neen! hy waekt, en vrijdt ons voor de klippen, op dat ons fwac- ke ziel, in d'hobbelende boot f, van's werelts ydelheên, doch niet aen ftucken floot, en in den af-grondt linck', naer d'helfchc fwavel- poelen j-, waer- Sathan wenfcht en wacht fijn lult met haer te koelen jfijnluft in't pijnigen, die nimmer is verfaedt. \Vel aen dan, meniche, wie ghy zijt,vertrout uw ftaet,uw ziels-gevaer op Godt, die fal inncodtcntwaeckenf, ja fchoon de baeren van de zee 't al deden kraecken, foo dat den kiel uws ziels ten grond- waerts fcheen te gaen f, door fondens-ballaft al te fwaer en diep gelaên; Godt fal d'ontroer- dc zee ten onverfienft doen kalmen f, en all' uw nood-gefchrey veranderen in galmen van j goê behoudenis, op een gewenfchte ree f, | al waer uw ziel geruft, in d'havens-fchoot van j vree, geen buyigh buld'righ weer van win- j den heeft te wachten f; maer een foo foete Lent, als noyt quam in gedachten. Dat Godt u gunn' , en my, en alle menfchen meê f. God, die in dwang fteets houd den hemel,aerd en zee, wil onfe ziel in ftorm, van qua bekoo- ring, dwingen f: des geen Meerminnen haer betoveren met fingen naer'd'eeuwige Charyb, waer Schili'haer wooning heeft f inPijnen- bnrgh geplaetft, voor die onzaligh leeft, of fich verlocken laetdoor ydlefoetighedenf, j die ons de werelt fchenckt met duyfent bitter- j heden. Godt !ftop óns'oorentoeja bindt ons | aen den maft f uws Kriiys; op 'dat geen helfch | "Dominaru poteftate mar&st» matum fiuttiwm ejnf miti- ji
£os, Pfal. 117. ge- rt
|
||||
TER ZALIGHEYDT. Io£
gedrocht ons' ziel verraft door't lieffelijck ge-
luyt fijns eyndelofe rijcken f, dien hy in 't oog foofchoon, als valfchelijck doet blijcken. Dat bidd' ick om uw naem, waer elck voor buy gen moet f, oock felfs, die ons belaeght metichijn fijns rijcklijck goedt. Psalm 123. f. 1.
Hadt Godts behulpfamige handt
Doen niet geweeft aen onfekanr, Wanneer de looie boofe fielen Dermenfchenvalfchlijckcnsaenvielen ■ Vol gramfchaps tegens ons gekant Lang hadden wy geweeft vermant,, Lang hadden wy geweeft verlopen, Gelijck een water-vloedt komt lopen , Ten veldt-waertsin,dieali'svernielt: Soo (ouden s' hebben ons ontzielt, 8cc. |
|||||||
Den 46.
|
|||||||
Slncera gemiiit, planciu, lachrytnifqmpatebit,
fjeic itur in tirrli ad pin templa poli. Ons droevigh borft-geklop, ons {achten en ons tranen,
Lestwefig voort-gebrocht,den weghnaer God toe banen. "Pj E tranen, die daer ftort een recht leetwe-
figh hert f, zijn peerelen, waer meê den fondaer d'helfche fmert by Godt af-koopt: men kan geen waerdigheden noemen f, die by dees' peerelen haer weerga konnen roe- men : fy zijn de cierfels, die daer deren met vermaeckf'trechtvaerdigh kleedt van God,, die geen foo waerde faeck in waerden heeft als dees' j benamen waer s' haer meng'len f met fuyver borft-geklop: ja foo s' haer yvrigh' ftren-
|
|||||||
io6 Kruys-Leer
ftreng'Ien met fuchten en berouw, van 't bin-
nenft uytgeftort f, verlicht 't ons fwaer ge- moedt, en maeckt 't hert vrolijck wordt, uyt- boenende het vuyl dat in haer is gekomen f, door eenigh vuyl bedrijf gedaen of voorgeno- men. Voorts, vvill' van beterfchap,die reynight heel en al f het geen, onfuy ver, ons moght brengen oyt ten val; ten val van 'teeuwigh- lijck, hennamaelsal befchoorenf, wie oyt het tijdelijck voor 't eeuwighli jck verkooren, doen s' in der fonden wegh, gantfch traenloos, bleven ftaen f , niet willende het padt van heyl'ge deught inflaen. Beftierder van ons all'! wy bidden, wil ons
ftieren f naer 't heylighdomfche padt, waer langs de Eng'len fwieren, op-foeckende het puyck van paerlen, dien hetooghfdesfon- daers, uytgeftort, gefonden heeft om hoogh: by u meer aengenaem, als alle offerhanden f, die't heele menfchdom, u ten dienft, kan bran- den ; ons tuyght het Magdaleen, en die g' een Man oyt meldt f heel naer uw hert te zijn, wat dat een traen-vloed geldt, gefprooten uyt een heit, vol grondeloos berouwen f, byionder waer 't haer boet' en beternis wil houwer^-foo lang't in aerdtfch gewoel noch niet en heeft voldaen f, 't geen op ftrafs reeckening noch fchuldigh mochte ftaen. Ey Heer! laet uwen Geeft in ons gemoedt in-vloeyen f, op dat een hert'lijck leedt-bewiis in ons doe groeyen een fulcken tranen-vloedt, de welck afwaf- fchen magh f, van ons daeghs voortgebracht, der fonden vuyl beflagh; dus dat wy op der aerd' , uw heyl'gen naem ter eeren f, met een gereynight hert, bewijflick mogen lee- ren,dat een bekeerden menfch den Heerhet tneefi ver- blijdt f; en dat u rmejl bcmindt> dien gty bet meeji fibeldt ijuijt. Psalm |
||||
terZalighetdt. 107
P S A L M 27. f. I.
Door 't tranigh kermen en geween,
Heb ick,ö Godt'. my hees gekreten: Dus ftvijghtniet meer op mijn gebeên ,
Van (men en pijn te feer gefmeten: Is 't dat ghy 1'wijght in mijn ellend',
Soo (lacht ïck die ten grave dalen , Gantfch troofteloos en heel gefchendt,
Naer d'onder-aerdtlchc nare falen. Ontfermt mijn klachten en gebeên,
Terwijl ick, naer uw heyi'ge Chooren, Mijn handen t'uwaerts hef alleen ,
Om myj betraende, te verhooren , Sec. |
|||||||
Den 47.
|
|||||||
Qttifibi, ejuiveaiHscredit,fapientld vera
lUumdefiititet) dejlituet pietas. Hy is van alle wijsheydt verr' berooft,
Die Jich, of anderen, te veel gelooft. W Ilt niet te feer u felfs, of al te veel geloo-
ven f, noch op uw eygen waen een hay r aen vieren klooven : wantdickwilsis'tdatons de gunfte Godts ontbreeckt f, ja dat 'er wey- nigh licht van kennis in ons fteeckt: waer door 't oock meermaels komt, dat wy ons meelt ver- fchoonen f, als wy ons alderminft onfchuldigh konnen tooacn. Indien wy ons gebreck, heel grondelijck, te recht f wel namen in goê acht, 't fou vaeck met ons foo Hecht niet loopen af, als 't doet, wanneer wy fteets bevinden f, dat onfe fwackheên ons het aldermeeft ver- blinden. Een ingekeerde menfeh betracht vooral, en meeftt» dat hy in achte neemt de.
|
|||||||
io8 Kruys-Leer.
de feylen van fijn geeft, en oock voorwaer ten
zy men acht neemt op fich fel ven f, haeft ful- len vvy ons ziel en zaligheydt bedelven. * Wie dat hem felven kent, en meeft tot Godt
fich keert f, die heeft, tot fijnder heul, de befte Leer geleert: die fal niet lichtelijck een ander fijn gebreken f ophalen aen den dagh; maer eer die laten fteken geheel en t'eene- mael, eer hy daer oyt in 't minft f meê fou be- kommert zijn, ofwel, het waer hy winften voordeel konde doen met leeren als verma- nen f, om foo een goeden wegh ter zaligheyt te banen. Wie met een ander fich bekommert die verlet f, verwert, en fet feer licht fijn ey- gen ziel in 't net, van d'Hel-godt uytgefprey t; om ons daer in te krijgen-f, als in fijn webb' een fpin de muggen of de vliegen. En oock, waer zijt ghy, als ghy niet u felven zijt f, en meermael foo verquift met anderen uw tijdt? elck heeft genoeg te doen om fijn hoffchoon te houwen f : 't zijn dwafen die fich om eens anders doen benouwen. Ach! keart geen faeck voor goedt, voor waerdigh of voor groot f, dan waer uw ziel door komt in Vader Abrams fchoót: waer ick om bidd' en fmeeck dat hy ons heen willeyenf, die, door fijnmogent- heydt, fteets dagh en nacht doet fcheyen. * Vbi 'fjierit fitpi'rbia, 'M erzt & contumelra,u&x auïem eft
bumiïuai, ibi ir fapiiutia, PröV. it.j.
|
|||||
PSAIM
|
|||||
TER ZALIGHEYDT. 109 ]
P S A L M 63. f. I.
O Godt / in 't.kriecken en't genaken
Besheld'rendagoraets, alsjckj Aen vrouw Antoraes rode kaken >
Sie koomen 't eerfte roos-geflkk ,
Dat ziel en geeft ons doet vermaecken ,- Öntfluy t mijn hert, door minne-gloedt,
Ohï met mijn Godt in fpr'aéck te raecken: O vuuren vlam van mijn gemoedt'. Sec.
|
||||||
Dam mhis reÉte pauper fuccurrlturyolim,
In zóIk redtUi gaudia verit, Deus. \
Die met verftandt den armen by-ftandr doen ;
Sal'tnaermaelsGodttien-dubbeld weer vergoên. s VU El zaligh \i de man, die op den noodt der j
** armen f verftandigh letten kan, hunn' | nootdruft, uyt erbarmen, ter herten neemt, I naer fijn vermogen is, en macht f. * Godt fal hem niet vergeten in den fvvaren nacht, wan- neer ter quadertijdt hem oyt veel quade ram- penf,tot fijnen ondergang,aen boord fou mo- gen klampen: ons' Godt, dien elck behoedt, hoe leer de noodt aendring' f , die fal fijn Schuts-heerzijn, fchoonhy ten graveging; uyt ftofenafch fal Godt almachtigh hem ver- Wecken f, in alle duyfternis eenlicht, een ley- fterftrecken; geluckig, opfijntijdt, in hetge- zegent landt f neer fetten, en bewaren voor | §« deflicit proximum fuxm pecczt qui antsm ntifercttir Ij
Tattperisbeatm (rit, Pi'OV. 14' »!• \\ de1'
|
||||||
iio Kruys-Leer. j
de handt des vyandts, die hem mocht bevech-;
ten of beftormen f; Godt fal op 't krancke \ bedt fijn lij f en leen herwormen, enfchudden 't naer fijn fin,tot dat hy fachter ruft f op 's he- mels hulp en trooft, dien ieders pijne bluft, met alles naermaels meer, alstienvoudt,te be- loonenf, aen die verftandigh fich in's armen nootdruft toonen; ick fegh verftandigh, des de * flincker handt niet weet-f-, oft'weeten komt, het geen de rechter handt befteet; God haetfe, die, op al de hoecken van de ftraten -j-, haergoede werrecken trompettenen uytbla- ten. En b'halven dat men na niet kan verdie- nen weer f, het geen te vooren eens betaelt wasvoordeeer.diemenroemruchtelijck, feer j mildt, voor 't uy tgefchooten f , als tot beloo- ning , heeft ontfangen en genooten; foois de | hoovaerdy, die daer meê is gemengt f,niet an- \ dersals een vuur, datall'sten afiche brengt. O Godt! die ons, van aerd' gemaeckt, tot
afchfult brengen f, en met ons vlees ons weer bekleên, wilt niet gehengen dat eenigh hoo- vaerdy ons goedt-doen oy t verbrandt j-; maer | gunn', door uw gena, dat onfe flincker-handt j des milde rechter-handts uytgeving niet mag \ weten \ ■. dat bidden w' om uw naem, die niet is | af te meten van goetheydt,van gena, van milt- | heydt, nochvanallsf. Gebenedijt moet zijn, | met duyfent lof-gefchals, die naem,der namen j naem , gebenedijt uw wond' ren f, die daeghs j 't Heel-Al door heen, met haer geluyt, fteets dond'ren. * 'i{cfiiatfiaiftratH»,yiJdfaciatdeslratius,'iA^th:6.i. |
|
|||||
Psalm
|
|||||
TER ZALIGHEYDT. III
|
||||||||
P S A L M 41. f. I.
Wel zaligh hy, die 't nijpen van de armen
Te hulpe komt, nyt meé'doogh en erbarmen j' Die haer behoeftigheydt, en (ware pijn, Laet als fijneygenfmert ennootdruftzijn. Ter quader tijdt, als hem veel rampen dreygeïi, Sal Godt ïij'n handt en gunft te fi jnwaerts neygen: Ja,fchoonhy lagh in 't graf, verwecken d'alch, En maken hem als hy te vooren was , 8cc. |
||||||||
Den 49.
|
||||||||
Quipellhmundanaprocttl,c<elef!l/itra&at
Jlli contingit Ga%apetitci f oio. Hoe men Godt meer bemindt,
Hoe 't beter is verfint. VT,r El zaligh is dert man die liefd'om liefde
laet f,die hier geen vvegh oit naer d'onza- ligheydt inflaet, noch die oyt iet betracht van buyten, maer van binnen f, om daerGodts liefde door te innen en te winnen: * wie Godt met liefd' omvangt, fal leven eeuwighlijck f; gelijck oock feeckerlijck fal vinden 't hemel- rijck,wie God geheel bemindt,of meeft voor al fal haken f een ruft-plaets in fijn hert ootmoe- digh toe te maken: Godt, die een Koning is daer van, die wil geheel f het felvige alleen befitten, als fijn deel: gelijck wy waerlijck zijn fijneygen beeldt en wapen f, als van fijn ey- gen handt ter heerlickheyt gefchapen, alwaer Ejn goetheyt ons verwacht; mits dat w' alleen-j- fijn goetheyt boven al beminnen,anders geen. c^maisetfit QbmitaU, tnDeomanetDexs róf<!Joh. 4- H vyil
|
||||||||
112 Kruys-Leer.
wil iemandt des dat Godt geheel in hem fal woonen f, moet Godt fijn liefd' alleen, en an- ders niemandt toonen: ons' Heere Godt is een jalourffe Godt, hy haet f foo iemandt neffens hem oy t in fijn herte ftaet: laet dan geen mede- maet, geen faeck in 't herte koomen •{■, dan dien ghy, om de min van Chriftus, hebt geno- men , ter eeren fijnen naem, met een oprecht gemoedt f , t'omhelferi eeuwighlijck voor waerdigh en voor goedt: foo fult ghy eerft en meeft uw zaligheydt bewerckenf , daer, fmeeckend',ick om bidd' ons Godt toe wil ver- ftercken. Godt! die uyt liefde wil dat elck een zaligh
wordt -f-, maeckt dat ick met den bandt uws liefde wort omgordt s opdat mijn herte brant om u alleen te minnen f; Ach ! waerdigh u, mijn Godt! gehuyft te zijn daer binnen: aen u behoordt mijn hert, mijn leven en mijn al f, doe, Heer, daer meed' het beft dat u behagen fal : ghy zijtde Mw/?<rvanmijnzielfchebin- nen-wooning f. Ick, Meyfter, uwe knecht, ö alderhooghfte Koning , en aller Roon'gen Godt-! het handt-werck uwer handt f , uw fchepfel en uw worm,niet meer als ftof en fant, wilt niet vergeten ons uw goedtheydt toe te neygenf, dencktwyuwmaeckfels zijn, be- hoorende uw eygen, om eeuwighlijck dijn naem te roemen door uw rijck f, daer ghy in liefde fit, vol goedts, oneyndelijck. |
|||||
Psalm
|
|||||
TER Z A LIGHE YDT. IIJ 1
P S A L M 54 J. I.
I
Ontfluyt, ö Godt! voor mijn gebedt uw oqren, •
Om mijn bedroefde ftemme te verhooren; Ey! luyftert, nyt uw hooge hemels -troon ,
Naer mijn gekrijt en kermcns nare toon.
Ghy, die mijn Heer, mijn Godt zijt,en mijn Koning, lek fal, des morgensvroegh, door al mijn woning, Inuwen naem, uytftorten mijn gebeên,
En haten, Heer'. all' ongerechtigheèn, Sec,
|
||||||||
Qul non commendat diBum, f.t&umque datori
Luc'iS) &■ in tenebrat, & fua. damna ruit. |
||||||||
Die niet op Godt verrrout ,
Heeft wanckelbaer gebouwc F\ E menfehen ydel en venvaent zijn van
gedachten f, dien iet ter werelt, dat ge- fchapen is, hoogh achten, of eenigh hoop of fteun, van eenigh fterflickheydt f, vernieenen vaft te ftaen; daer is geen erflickheyt die buy- ten Godt beftaet; haeckt fijn gena te winnen f met needrighey t uws hert, het eeuwigh goedt te innen •. al wat daer buyten is, foo haeft en eer verdwijnt f,als fneeuw en hagel doet,\vaer heete zon op fchijnt. Dus wilt op niemandts gunft , noch hulp, u oyt verlaten f; de b'hou- denis uws ziels lal eeuwighlijck u baten , al- waer foo tijdelijck al 't wereltfch ydel is f, als felfs verganckelijck't geen feecker fcheen en wis. Toont uw vermogens kracht, Godt fal u will' aenfehouwen f, 't oprechte fuyver H 2 hert |
||||||||
] Ui4 Kruys-Leer.
hert voor goedt, voor vvaerdigh houwen.
* Verfuyme niet ten dienft te ftaen van fulck j een Heer \ , die all's tien-dubbelt loont, foo I nu, als naermaels meer. Wie armoe willigh draeght, en aü's geduldigh lijden f, die tul- len eeuwighlijck in 't rijckfte rijck verblij- den -. voorts , mindt die u bemindt , meer dang'u fel ven doet f: gelijck Godt minlijck tuyght, tbo met fijn ey gen bloedt, tenmin- Iijckftuytgeftort, als met fijn bitter fterven f, j doen hy fijn Vader badt den bitt'ren kelck te 1 derven. Rijs op dan, ziel! rijs op, verheft uw
hert om hoogh f, fiet uwen Heylandt flaet genadelick het oogh gedurigh naer u toe, ver- wacht met groot verlangen f, in fijn oneyn- digheydt, fijn beeltenis t'ontfangen. Rijs op, \ vertrouw geen macht van eenigh wereltfch , goet f , noch al uw hoogh geflacht van maeg- ichap of van bloedt: foeck dien u foeckt, foekt dien u wil behoeden f; jadievoor'tminftu 't meeft fal eeuwighlijck vergoeden. Doch foo ghy iets bewerckt, verheft u niet te feer f, On- nutte knecht, hoe veel verricht, noch is 't v ry meer het geen ghy fchuldigh blijft, foo aen d'ongrond'lijckheden f van Godts barmher- tigheyt, als aen d'onmond'lickheden fijns mil- I degoedigheydt, die'taluytftortvoornietf,
| en maer alleen begeert dat men naer deught
om fiet; uytbannende den drift van allevuyle luftenf, die, tegensd'eere Godts, in'therte mochten ruften. Ach! eenighft Al! nijp af en grijp van my f
wat dy mishagen maghj gram' dat ick heel u | zy, heel blijf in 't geen ick doe of immer uyt
j fou wereken f: Du bilt alleen die my, in alles,
j kondt verftereken.
|' xlwiarX) ««* reyclal/irur in yoUs, kom. S, i8.
- PSALM
|
||||
TER ZAL! GHEYDT. II5
Psalm 139. f. I.
Ghy hebt my, Herte-kenner! lang door-keecken 3
Door-proeft al mijne deughden en gehreecken j i Ja't zy ick fit, of fta, of rijs, of ga,
Ghy weet en fiet het all's, föo nu als na :
Ghy kend', eerick, 't geheym van mijn gedachten, Enichoer, eerick, den draetvan mijn betrachten ; Ghy weet mijn lot, mijn toegcleyden tijdt,
Hoe ick diefalverfhjten,flcet,en flijt:
Uw al door-liendeoogh ipenrtalmijn handel , Ja kenden, eer als ick, mijn wil en wandel, 8cc. |
|||||||
Den $1.
|
|||||||
Quidquld aga;,prudenter agas & refpicefincm >
InprudensfcBumfepefefellitherum. Ovid. Die op geen eynd' en fiet,
Vervalt in groot verdriet. VS/ Ilt op het eynde fien, in alles, wat ghy
doet f, loo fult ghy nimmermeer befwa- renuw gemoedt, noch met geen na-berouw 't gedane werek beklagen f; veel min oyt vre- fen 't geen datu, ten Jongften-dage, daer van te wachten ftaet : wanneer d'Al-fiende lal f doen blafen ,yflelijck, een naer bafuyns,-ge- fc'hal voor levend' en voor doön, om reec- kenfehap te geven f van 't geen 'er, goedt of quaedt, by 't leven is bedreven. Helaes doch , arme menfeh ! hou daerom wel in acht f al 't geen ghy voor u neemt : voor- feeckert en voordacht, dat Godt niet quijt en fcheldt het minft van u bedreven f; maer dat ghy t'eenemael fult moeten reeck'ning geven van 't geen gy oy t bedreef,doen g'u verrucken H 3 liet |
|||||||
Ii6 Kruys-Leer
liet f door vuyle boofigheèn, en foo Gods eer
verftiet. Voorfeker, ieder fal fijn volle ftraf bekomen f,in 't geen hy heeft mifdaen :'t ont- vluchten mooght ghydroomen, terwijl ghy j hier noch leeft ; rnaer als uw levens-draet f j eens afgefneeden is, dan fult ghy met 'er daet, helaes! te laet, ja al te fwarelijck befuren f j d'onlijdelijcke pijn, die eeuwighlijck fal du- j ren^pijn! die meer in een uur fal pijnigen voor- i waer f ,als oyt depijnedoet, geleên in hondert jaer. O Qod! die boven't licht,en boven't oordeel ; ftaet -f-, die alles ftiert-en richt met recht gewo- j gen maet. Beheerfcher des gewelfs, van d'al- ] derhooghfte falen f, laet op ons misbedrijf een i oogh van gunfte dalen,waer door ick eenmael i mocht verwinnen d'ongena, dien ick recht- j vaerdclijck verdien'foo nu als na. Ja, Heer! ; die uyt het graf, naer 't voor-burgh van der helle f, ter neder zijt gedaelt, vernielende de felle onwinb're doodt, (doen ghy aen 't fchan- digh Kruyffen hout f ,genagelt en gehecht,haer felfs befuren woudt, om te verloflen ons) ver- loft ons uyt de klouwenj", waer d'helfche draeck ons dreyght meed'in fijn rijck te krou- wen: om eeuwighlijck, met pijn, uw duur-ge- kochte pandff-, te pijnigen in't heetft des ■ Phlegetonfchen brandt. Gunn' op der aerden . hier, terwijlen wy noch leven •{■, dat wy, door vuyle drift, ons tot geen booshey t geven; dies j ons genadelijckuw goetheydt oord'len magf, wen all's den Jongften-dagh wil brengen aen den dagh; dat bidden wy u, Godt, ootmoede- lijckte gader f, in dijnen waerdften naemdes alderhooghften Vader, des Soons, desHeyl'- genGeefts, die,van dereeuwigheyt -f,zijt drie en een geweeft, in een Drie-eenigheydt. Psalm !
|
||||
T*ii IHjUCI Cll
|
|||||||||||||||||
TER ZALISHEYDT.
|
|||||||||||||||||
tI7li
|
|||||||||||||||||
P S A
|
M 63.
|
f. I.
|
|||||||||||||||
O Godt.' verhoort doch mijn gebeên ,
Ick fmeeck, ick roep tot u alleen ; Ey.' rcdd' mijn ziel doch uyt de plagen Mijnsvyandt,die my komt belagen, Door lijnen bloedt, raedtfiincks vergaert,
Heer', dat ick zy door u bewaert, 8cc. |
|||||||||||||||||
Den 52.
|
|||||||||||||||||
Quodfarnax aaro facit, hoc tribuUtio juflis :
Mie anima trifiifepe dedit requiem. Somwijlen tegenfpoedt
Is voor de ziele goedt. ZJ Et is feer zalighdat den menfeh by wijlen
■*■ leeft j- in druck en tegenfpoedt; ja dat hy quelling heeft, en ftnjdt ly in 't gemoedt, om Godt niette vergeten f, die licht in voorfpoet wordt onwaerdelijck verfmeten •. want b'hal- venhetons leert ootmoedeüjcktezijnf , foo leert 't verachten ons al's werelts yd'le fchijn; den Heere Jefus Chrift alleenelijck aenhan- gen\, fijnwils-befchickingdaeghs, metduy- fent lof-gefangen, danckbarelijck vol uyt ver- breyden over 't geen f hy gaf, aen ons gege- ven maerte leen •. laet de befoecking, des van God u toegefonden f, aen uw lijdtfamigh hert gewilligh zijn gebonden; denckt Godt uw za- ligheydt dan meeft ter herten gaet f, wanneer het u minft dunckt fijn macht u gadeflaet, die maer alleen fomwijl ons hier fchijnt te ver- laten -f, om na, voor bitt're gal, te gunnen ho- nigh-raten. H 4 O wij-
|
|||||||||||||||||
iiS Kruys-Leer
O wijfeGodldie all's naer u behagen fchiktf, en niet befchickt als 't geen dat op volmaekt- heydt mickt; volmaeckt, ofwel ten minft ver- maekt,door 't bitter lijden f,mijn onvolmaek- ten geeft, van 't deugden-padt ter zijden, orh 'swereltsydelheên,te verr' geweken aff: gunn' my hier tijdelick der fonden volle boet-ftraf; gunn' my die lijdelick, ter eeren all' uw lij- den f; gunn' ick my eeuwighlijck hiernaer- maels magh verblijden:ja gunn' ick,onder het geduldenaers getal f van martelaers, my vin daer het u wel geval; gunn' uwe goedtheydt all'mijn quaedtheydt te bedecken f,en uw ge- rechtigheydt mijn onrecht uyt te vlecken; gunn' my uw hulp en trooft, dies ick my veylig voel f, en eeuwiglij ck bevry voor aller poelen Poel; gunn'dat ik heel verweer all'mijn ver- keerde Tuftenf, op dat ick tegens d'Hel my ru- ftigh toe mag ruften •. gunn' dat ick noyt geen zang uws lof en werde moê f; maer dat ick willigh graegh uw will'en wet voldoe •. gunn' gunftigh dijnen gunft, datfmeecken wy te ga- derf ootmoedelijck van u,o aldermildften Vi- der! in dijnen waerdften naem des Soons, des Heyl'gen Geeft f, die, van der eeuwigheydt, zijt dry en een geweeft. P s A t M 6l f.l.
O Godt! verhoort doch mijn gebedt,
Ick bidd' u op mijn fmeecken let; Mijn droeve ftera heeft, in mijn iiuert Ten hooghft beneepen en benert, Gekloncken tot den hemel toe: Maer zijnde van al 't krijten moê, Heb dy (naerick 't uhadd' geverght) My veyligh op een rotsgeberght, En, door gena, een goedt geley Verleent, op all' mijn beê-gevley, 5cc, Si
|
||||
"' "x» met. Tcinijucreri
|
|||||
TER ZAtlGHETDT. II9 I
Si cupls <eternam vham, veramque falutem ?
PeBorefincero}nilnifi'volve fia. Soecktghy een zalige behoudenis ?
Betracht in all's het geen dat zaligh is. T~\ It laetfte ziels-gerecht begrijpt en leert
in't kort f, alwat'erinhet lang noch ie- wers meer aen fchort; dies wenfeh en bidd' ick, eer mijn Lefer 't Boeck gaet fluy ten ■{■, dat hy ditlaetft, voor 't beft, doch leeren wil vanbuyten; of wel ten alderminft fomwijlen 't eens door-fienf, en nemen daer uyt 't geen, tetzaligheydt, meeft dien'-. Weeft vry ver- feeckert hier tè vinden fulck een pleyfter -j-, dien elck eens ziel-wond kan geneelen als een Meyjter. ZALIGE
ZIELS-GERECHT.
Wel zaligh is de ziel die naer Godts wille pooght ,-
Wel zaligh is het oogh dat naer fijn Schepper ooght.
Wel zaligh is de mondt die (uyver is in 't fpreecken ; Wel zaligh is de handt die geen hoonfoecktte wreecken. Wel zaligh is het hert dat om den armen denckt;
Wel zaligh is de tong dien lof voor oneer ïchenckt.
Wel zaligh is de voet die 't fpoor ontvliedt der boofen; Wel zaligh is het oor dat niet hoort naer godloofen. Wel zaligh is de geeft die Godt alleen bemindt;
Wel zaligh is de min die Godt geheel beunt.
Wel zaligh is het hooft dat wijsheydt is gegeven ,- Wel zaligh is de buy ck die matigh is van leven. Wel zaligh is de borft daer vroomheydt blijft gehnyft;
Wel zaligh is't gemoedt datniemandts goed onvluyft.
Wel zaligh is de wil die Godt (beckt te believen ; Wel zaligh is de drift die 't cjuaedt foeckt te verdrijven. Wel zaligh ishetvlersdatomgeenvleysen denckt ;
Wel zahgh oock voor al wie niemands eer oy t krenckt.
H 5 Wie I
|
|||||
120 Kruys-Leer, &c.
Wie foo hier leven kan wordt by een boom
geleecken f, de welcke, aen de kant van frif- fche water-beken ter neer geplant, by 't vocht van fpringend'-ad'ren leeft {■, die op bequame tijd gewenfchte vruchten geeft : foogroeyen fieets vaft aen de Godts-geaerde menfchen f, foo vliet en vloeyt hen toe haer hert-luft na haer wenfchen, ja vinden nu als na een hemel- fche geneught f, die, onophoudehjck, haer ziel en geeft verheught. Dochdaes! foo gaet het niet met Godts-ontaerde dwafen: neen fe- ker, neen, als kaf en ftof, van 't buld'righ bla- fen der Noortfche winden,ftuyft door lucht en aerde heen f, foo ftuy ven fy na haer verdome- nis gemeen. Handthaver mijner ziel! Beflierder van ons
leven f! beftier en havent ons, gelijck hier ftaet gefchreven •. dat wenfchen wy foo feer, tot meerdering uws eer f, als tot verfpreyding van uw glory meer en meer. Voorts bidd' ick, tot befluyt, ontfonckt een licht, een leyfter f, op dat mijn i^wis-ker ftreck', ter^ahgheydt, een Meyjler. P & A X. M I. f. I.
Wel zaligh is de man die niet
Betreedt den wegh der goddelofen, Noch die, in 't minft, niet om en fiet
Naer 't beeftelijck gefpan der booièn, Of by geen fpotters fsch neêr-fet j
Maer die lich buyght naer 's Heeren Wet,
Daerdagh en nacht komt van te ipreken, Die wordtby eenen boom,geplant
Aen een rivier, te recht geleken, Dien vruchten geeft aea alle kant, Sec.
|
|||||
SLOT-
|
|||||
SLOTenEYND
D E S E S
KRlïYS-LEER.
Non nobis Domine , non nobis ! fed nomini tuo
da Gloriam, Pfal. 113. 11. Hier eyndightnu üTm'Jaerfcïie Kruys-leer,
by Weken,in vier Boecken enTijden,uytge- dcelt; [al de naefie reys, met Godt, mijn Maendfche Leer ter zaligheydt, by Maenden uytgedeelt, niet laten mee te deelen: ontfangt en leejt %/afi ondertujj'chen, als die hier, op het kortfi, vooraf, in Davids Harp-zang, begrepen fiaet; wiens Godts-z,ang ick , naer mijn vermogen , fal nemen tot mijn wit: daer Godt ter zaligheydt my in wil fier eken, foo nu,foo dan, als voorts, in alle mijn doen, ivoor den en tvereken. Turris fortiffima nomen Domini ad ipium curritjuftus
& exaltabitur, Pmv. 18.10. |
|||||
D A-
|
|||||
D A V I D S
HARP-ZANG,
en leer ter zalighej/dt.
Psalm. xiv.
Domine ! quis habitabit in tabernaculo tuo ? |
|||||||||
W
|
|||||||||
Ien gunt ghy , Godt ! oyt te verfchijnen
|
|||||||||
Ter plaetfe, daer uw Zero. f Wijnen
Het Manna, decken , dttgb en nacht, Met goude -vleugelen f Wie magh 't Gebeuren op um bergh te ruften, En daer vol vreughdigh te -jerluften ? Die of geen Jlinckfihe weo^en fet Sijn -voet; maer die in 's fiecren Wet Steeds, met een fuyver herte , wandelt, £« niemandts Recht t''onrechte handelt: Die noyt, met lajier-loogen tong} De eer fijns even-menfch bejftrong: Die genie waerheydt valfch verdeedight i Noch Weent»' of Wefen gotdt beleedight : Dis noyt fijn naeften ongTijcl^deè, Nocht' * oyt fijns naeflens ong'lijck^leè ; Die niet, verdwaeji op goedt, de eeden, ^fls voorden, in de windt hefteden: Die met geen woedeer-tanden eet Des armen vleefch en bloedigh fmect : Die voor geen wereldts macht wil knielen ; JVech die geen Godt-vergete fielen, ^47 \tjnfe hoogh in ft act en pracht, Oyt eert, of eerens waerdigh acht: Die fich tot geen onbondigh leven, Ter liefde Godts, en wil begeven; Maer die, aen ware deughd gehecht t
d'Ondeughd ftandtvaftelijch^ bevecht. Wie foo I^tn toornen fijne luften, Sal op Godts Bergh voor eeuwigb ruften, * Injnriam qui non propnlfat, c«m pofeft, per inde eft,
acCiiiferau Setieca. Aea
|
|||||||||
Aen 't waere Chriftendom.
|
|||||
r~^ Elijk ik hier nu fchrijf,en voormaelsheb gefchrevë,
Dat my de Ware-Kerck het alles mocht vergeven Het geen ik oyt mis-fchreef, fo bid ick haer weerom
Dat fy niet qualick neemt, waer mijn vernuf,te dom,
% wijl niet vatten kan de vremde popperyen, ^ie 'r in gekropen zij n door lanckheydt van de tyen: Wel deughdelijck van oudts, ten dienft des Chri-
ftendom , By haer geboden en gewilt; maer nu al om,
Otn 't wereitfche belït, by veelen feer verwiflelt. ^n fchoon by IVijsaerts weer ten meeften deel verdiffelt: Soo hou ick dat de Kerck gelooft, gebiedt en leert;
Mits wat,deugt-wijfelik,Gods lof en naem vermeert.
5» Godtvruchtigh wijs te zijn daer is veel aen gelegen ; » De fchael van reden fal de waerheydt beft afwegen. QuaPl magnifica funt optra tua Domias omnia infapientiafecijii,
Plal. 103. Sapiens dominabitur aftris.
Door-Jmeet dit andermael,
Op 't (inbeeldt utver oordeel, Licht vindt ghy meerder Jlael,
Alsyfer,t'uwer voordeel: Ben goed! opmereking geeft
Goê kennis van de dingen, Die men hier oyt beleeft
In 's werelts omme-ringen. VERSOECK.
Goê Lefers: wilt het my vergeven,
Soo tck, hier ergens heb mifdreven: Tot mtjn ontfibulding *ick,befluytt
Den ouden Addrn moft 'er uyt.
* Geen menfeh hier (onder fouten leeft-,
Geluckigh die de minfte heeft. Vitiü fine «emo nafiitur optimnt
lite, j»! minimi* *rittw, Bor»E, EEN
|
|||||
Een korte Leer. terzaligheydc.
Gerijmt op een 'veel-rijmige 'uerfchey denthey dt ■
Veel ftrijdts geltreeden,
Veel leets geleeden, Veel treêns getreeden Veelbeênsgebeeden: En wel te vreeden Sijn tijdtverfmeeden: Geen valfche eeden; Maer goede zeeden, En geldt befteeden, , Met wij fe reeden , * Aen naeckteleeden, Brengt ons ter fteeden Van 't 'zalieh Eeden. o
* Wel zaligh is de man, die, op den noodt der armen, verftandigh letten kan , Pfal. 40. Noch korter Leer terzaiigheydt
Met weynigh woorden al gefeydt,
Soeckt ghy uw ziel en zaligheydt ? Verfterv' u felven hier in all's, En neemt Godts Kruys-leer op uw hals. Dat is .- Lijdt en mijdt, , Terwijl ghy zijt In 's levens tijdt.
Ghy doolt, voortvoer ghy doolt, is''tfaken dat ghy iets ander! Joeckf als lijden : want al ditftcrfeltjcke leven is vol ellende en verdriet, met Kxuyflen over al vervult. Thom. a Kemp. Quifque fuos patimur manes. Virg.
leder hwjsjen
Heeft fijn kruysjen.
Ecquis non Caulas mille doloris habet. Ofidim. De
|
|||
De alderkortfte Leer terzaligheydt,
De kortfte Leer, en die het feeckerft is,
Tot onfer aller ziels behoudenis, Beftaet maer in dry fporten op te treên, Als Hoop, Liefd" en Geloof, voort anders geen; Soeckt ghy een ander Leer, dan dees' alleen, Ghy dvvaelt en daelt, vanboven naer beneên, Tot in de eeuwige verdoemenis, Daer noyt geen uytkomft-.L«;r te vinden is. B E S L U Y T,
Tot den
L E E S E R.
T-3 Eer Lefer, van meer Leeren u te leer en,
Geloof'ick foudt ghy felver niet begeer en ', Daeromickfchey, <voor defereys, 'er uyt, En wenfch u allesgoedts; tot mijn bejluyt, Verfoeckende, door uwgebeèn, 'uerjhrcking, 0/> dat ick, in mijn Maends-leers naejle werking Volbrengen magh hetgeen 'er noch ontbreeckt <JMits waer uw meefh z.aligheydt injleeckt. Daer ick omfmeecken wil den Heer der heer en, Die beft oprechten fal een leer der leeren, Om daer langs heen te klimmen in het rijck, Waer datfijnglory, onophoudehjck, Ten alderheerlijck(tfiraelt op alle x,ielen, Die oyt den wegh fijns Wet en Leer behielen: Tot meerder meer dering fijns heyPgen naem, Waer in wy 't hier befluyten al tefeem. Soli Deo honor & gloria.
EER
|
|||||
E E R - D I C H T,
Op de
L E E R E N,
Van mijn
£i.HEERc»MEYSTER,
Vy Ilt ghy, mijn vriendt, befchieten goede vvercken ?
Gaet in dit Boeck devotelijck te kercken: Hier fchrijft een Meyster Wat een Leeraer leert, Ja wij ft hoe men het quaedt in 't goedt verkeert. De deught betrachten moet, en fteets beminnen Dien, om ons' heyl, fich felven kon verwinnen; Gelooft ghy 't niet ? beklimt fijn Hemd-leer: „ Het proef-ftuck weert dees' Meyfters naem en eer. R de Wit.
O P H E T Alfins bedcckeJijcke Naem-woordt
VAN
M E Y- en -S T E R.
Is 'tonde fprecck-woordtwaer, datm'opentlicj^ftetftaen
Der fitten naem ten toon i foo heeft dees' wel gedaen > Met hier alfins fijn naem bebendelijck te decken.
Verwondert ghy j geen* Mey-jiers voegen by de gecken.
PRÜDENTER.
* tt iAftnl»gat vermeit dat in de May- de Sterren de gecken doen vtf
poenen; of hy dan BH msèmtcat verfotten, en viect ick\niet. |
|||||||
AEN
|
|||||||
Aen Joncker
E. M E Y S T E R. QW ed'le geefl, befproeyt dm't fop van Helicon,
p Vertoont het nietigb niet der wereltfihe gemehtefh J" teert den loon daer van te \ijn een eeuwighjuchten, ltt dat dit met vernist dm 's Waerheydts Juyv're fin. Ha Dichter l die fio door uw geeft eltjc\_gedicht
~««ieders qualen weet fier aerdigh af te weeren, *ck Wenfch dat tri u met recht als een navolger eere, Eb dat uw Kruys-leer Jlrec!^ de wereh tot een licht.
David vander My«5
Hier op aen d«n felfden E. Heer D. VANDER MYE, Rechts-geleerde voor den Ed. Hove van Hollandt.
\j[Wwenfcb, dien g'ieder wenfiht,is wenfchelkk.,
Maer na te volgen niet wel menfchelic!^. Voor my, doe na mijn woorden dien ickfihrijfi
Maer let niet op mijn wereken of bedriff.
*<\ ben een menfeh-, als alle menfihen, * 'tel meer in 7tfiggen,fihrijvcn, wenfihen, ■Als wel in 't werricken of in het doen.
Vraeghtgby waerom? ic\fteec\ in Adamsfihen.
ï £go homo fom,humam nihil inaealientumpmo, Twifi.
|
|||||
| De
|
|||||
De fuperftitione&perfidiahujus temporis
ad Nobiliflimum Dominum ■ EVERARDUM LMEISTERUM.
Terra Fides tot habet, fedinops hinc copia fa&a eft ,
In cythara quot funt multifonante fides: Hie nimis intendit fragiles, nimis ille remittit:
Hinctam perjuro tempore nulla Fides. Theodori AlmsUchtmatuij.
Op de Chriftelijcke
KRUYS-LEER
TER ZALIGHEYDT,
Van den Ed. Heer Joncker
EVERARD MEYSTER,
C Oo leerjaem ü 't vernuft ^«Meyfter, dat bet leert
*** Hetgeen'er dient geleer t -.fijn geeft ü alt ij dt Wercklick, Dan in het PCereltlick, en nu weer in bet Kgrckfick., Op dat ceniegelijckvan dolingen fich weert. De Leer, die Meyfter oen de leerlingen vereert. '
heydt na den hemel toe den menfche, (die opmerckjicl^ Vyt defe Leer befpeurt, hoe dat hy ' t onbeperchjick Padtvan de finden treedt) wanneer hy fich bekgert.
Een ieder roept en roemt fich nu de befte Chriften,
En wordt die niet dooor dsught; moer baert veeïXempél-twift^ En handelt de Schriftuur, ésfimmige de Luyt, Die, na wen daer opJpeeh,geeft veelerlcygeluyt;
Dees'flaet te jacht, die geeft een al te harde teyfter; Ma» die by m geloofde deught l:ert}dat 's een Meyfter. Fran, Snelli"*-f
I F |
||||
IN SC ALAM-CRUCIS
Nobilis&do&iviri
E. OM E T S T E R.
Qui nuper, le&or, mirac'la ftupenda, Poè'ta,
Judicio artificum rettulit, atque Deüm.
Qui docuit Reges fcriptis, populumque ferocem, Quo pa&o Regnis ftatrata eratafalus;
Ad Cadum j am pandit iter, fedefque beatas Oflendit, falvus fi cupis effe, veni. I. rfe 2^>£.
Idem ad Zoilem. Zoile, tu fugias pennis hinc ocyus Euro,
Non datur hic vobis, quo remorere, locum.
Hic pia cantaritur; quse tangere fcomnate vobis U nquam mordaci non licet, efto procul.
Hic adfint cafti, pueri, qui numen adorant; Namque malospoterit peilere caftus odor.
Et nullus tam fjedus erit, perverfus & atrox. Quinfacrumillius peaorafledtet opus.
Ad AuÏÏorem.
Ke timeas foemm clarum producere in duras t
Nefcitenim faftum carpere livoriners, Nee Ph^getontese Furise, nee trift« Erynnis.
Necdin quidquid Styx tenet atra mali. Non £& mens homini, nee tanta fuperbia cuiquatn >
Qui modo divinum peftore femen habet. Ufquam fi vero talis fit forte repertus,
Horrida progenuit Styx, & Avernus eum, D. v, W,
Ad ettndem. Ijgnem pietate virum, genioque Poëtam aicat j hinc cunftis die ter rmgis eflè Magiftrutn. I 2 Op
|
||||
Op het Meefterlick t'famen-voegen
VAN DEES'
KRUYS-LEER
TER Z A LIG H E Y D T.
Opgetecht door J o n c k e r
E. M E Y S TE R.
VV7Ie klimt niet langs zoo'n Leer eens-gangs ten
"■ Hemel in? Wie vindt hier niet het padt naer Godes Hemel-zalen ?
Want ieder Sport wijft aen Geloove, Liefd' en Min: Dit kan een Meyjier ons foo tneefterlijck af-malen. R. ©e Brutk.
|
|||||||
Aen d'E. Heer
E. M E Y S T E R. T-J Oe hebt g', Heer Ëverard, uw L e e r foo konnert
A voegen, Dat ieder Sport en tree is als een lef^ tot deught ?
't Is MeyJlcrAijck gcdaen; daer voor ghyoorkwcl
meught Genieten fulck eenlof, alsiemandt kon vernoegen. |
|||||||
Lottys Lorée.
|
|||||||
Ae»
|
|||||||
Aen den
|
||||||
LETTER-SETTER.
JT) At in mijn fchriften eer geen fouten waren,
Noch dats"er nu niet zijnin defe blaren, Geloov' ick niet; doeh wonder vremt is het Dat ghy, die maer een letter t'feffens fet, Endie vveêr over-fiet, u kondt vergiffen •.
Of is 't dat*een gtêfihutter welkanmifjen-,
En dat men f nimmer knorenfonder kaf Bevindt ? geMjÓLgeenbrouwfelfonderdrafi Is 't foo geftelt ? foo hebje, met uw reden,
Mijn vraegh voldaen: ja wie hierna, of heden
Uw fetting fiet, gel eert % dat niemandt leeft-, t)ie noytgeen mis-jlagh hadt, en nu niet heeft. * Quandoque bonus dormitat Homerus. Horat.
"r Nulliim ingenium magnum fine aliquo figno dementia.
* Nemo mortalium omnibus horisfapit. tic.
DRUCK-FEYLEN,
Aldus te verbeteren, leeft:
*°I.:!.1..jj. voor door de kracht»»> door uw kracht de. f. 3S.I.6,
"*ammmiegeweten, mijn yuyl geweten, f. 44.1.13. om onverwacht , om liftigh onverwacht, f. 79.\. 27 Weww,-bleven. f. s4.L15.ea ■&■« het zy, en my, en wie het zy. Vitia Tyfografha emendanda.
F°'. I. foor fólo,fote. f". 20. miaenitam filiur» fuutu, UnigenitO filia
fto. f.z6.fleterit,üximi. f. $ °. Hic auU, Huk auiie. f. 55. mu- "era, nnmina. f. $7. niümur, nititur. f, 102. per, par. f, 103. »»- b'la, nebuia. f. 10},itnr, iter. |
||||||
I 3 WA.
|
||||||
WAPEN-STANDS
|
||||||||
B E R I
|
||||||||
H T,
|
||||||||
Tot den Koopers.
A Lfoo wy voor dees bevonden, en bevinden, dat
in den-tweeden Druck, met een woordtaf of by te doen, veel Ed. Schrijvers haer eerennaem °ntfieolen wordt, tgt nadeel van den oprechten toe-gelaten Drucker : foo heeft ""et my goedt ge- dacht dit Waf en, tot een teecken van onverval- fching, hier achter aen te voegen, met verfoeck en ïvaerfchouwing, aen alle Ed. vroome z-ielen, geen Roecken oyt voor goedt te willen kennen of te keu- ren , wie dees' vlagge des Ed. Autheurs (mijn handt-merck en werck) niet met haer achter aen en voeren : waer op verlatende , wenfch ick den Koopers, als den Lefers, alles goedt s, daer Seffens Godts genadige barmhertigheydt : de ivelcke ick bidde dat het fijne goddelijcke wiüe z.y °ns te doen hebben in de tturevanonfe doodt, om "lfoo te bekomen eengeluck z,aligh eynde. Prsevidilegi.
|
||||||||