-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4-

I'.-

K'--

-ocr page 5- -ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0835 0930

-ocr page 7-

VOORBERIGT.

7'oen voor ruim twintig jaren door den eerstonderge-teeJcende een Tijdschrift werd ontworpen, aan de Veeartsenijkunde toegewijd, waarvan zes deelen, van 1827 tot en met 1848, in ongelijk verdeelde tijdruimten, innbsp;het licht zijn verschenen, werd daardoor in eene behoefte voorzien, welke zich reeds langen tijd, doch vooralnbsp;na eene meer grondige beoefening dezer wetenschap innbsp;ons land, had doen gevoelen,

De voortgang, welke de Vee-artsenijkunde sedert dien gemaakt, en de uitbreiding, welke zij daarbij verkregen heeft, alsmede de meer algemeene belangstelling,nbsp;die haar, cils wetenschap, meer en meer te beurt valt,nbsp;maken hij voortduring de uitgave van een dergelijk Tijd-

-ocr page 8-

IV

VOOK13ERIGT.

schrift loenschelijk, zoowel om aan hen, die zich aan de uitoefening dezer kunst hebben toegewijd, de gelegen-heid te genen, om hunne waarnemingen en bevindingennbsp;te kunnen mededeelen, alsook om onze landgenooten steedsnbsp;bekend te houden met hetgeen in andere landen, in betrekking tot Vee-artsenijkunde en Veeteelt, voorvalt, ennbsp;voor ons belangrijk en wetenswaardig mag geacht ivorden.

Ten einde in die behoefte op de best mogelijke wijze te blijven voorzien , hebben ivij gemeend aan het vroegernbsp;uitgekomen Vee-artsenijkundig Magazijn eenige meerderenbsp;uitbreiding te moeten geven, en, in plaats daarvqn, eennbsp;nieuw Tijdschrift, onder voorstaanden titel, in drie-maandelijksche afdeelingen, van 7—9 vellen druks,nbsp;te moeten uitgeven, hetwelk , hoewel in strekking met hetnbsp;voorgaande grootendeels overeenkomende, als hoofdzakelijknbsp;onderwerpen zullende bevatten, die onmiddelijk tot de theoretische en practische Vee-artsenijkunde behooren, evenwelnbsp;meerdere stukken zal behelzen, welke tot de Vergelijkende Geneeskunde en Veeteelt betrekking hebben, ennbsp;uit dien hoofde door den Vee-arts in de eerste plaats,nbsp;maar ook door den Geneesheer en den Veebezitter metnbsp;belangstelling , naar wij ons vleijen, zal ontvangen worden.

De Vee-artsenijkunde toch, als wetenschap beschouwd, staat met de Geneeskunde van den mensch in een onafscheidelijk verband, en, hoezeer zij in toepassing mogennbsp;verschillen, berusten beide op dezelfde beginselen. Gelijknbsp;de eerste vooral door de laatste loordt toegelicht, zoo isnbsp;het tevens zeker, dat gene insgelijks strekken kan , omnbsp;aan deze ophelderingen te geven. Niet loeinige ziektennbsp;hebben de dieren met den mensch gemeen, of deelennbsp;zich van de eerste aan den laatsten en omgekeerd mede,

-ocr page 9-

VÜOUBERIGT.

welker verschijnselen en aard bij den mensch veeltijds modjelijk door den Geneesheer worden gekend, tenzij hijnbsp;zich van naderbij met de ziekten der dieren heeft bekendnbsp;gemaakt, om niet te gewagen, dat de veeziekten, vooralnbsp;de heerschende of epizoötische, tot het gebied der gezond-heids-policie behooren, waarvan de regeling en het ioe-voorzigt mede aan Geneeshxndigen, van Staatswege,nbsp;is opgedragen. Uit deze oogpunten beschouwd, zal denbsp;Vee-artsenijkunde en de vergelijkende Geneeskunde doornbsp;den Menschen-arts niet voorbij gezien mogen worden, ennbsp;zullen, bij de behandeling der onderwerpen, die daarvoornbsp;vatbaar zijn, vergelijkende beschouwingen van de ziektennbsp;der dieren, in betrekking tot die van den mensch, alsmede waarnemingen over ziekten, welke bij den menschnbsp;ordstaan, ten gevolge van besmetting door ziekten- vannbsp;dieren , voor hem, gelijk men mag veronderstellen, nietnbsp;onwelkom zijn.

Ook voor de Lecfregelkunde van het Vee en de Veeteelt heeft men gemeend eenige plaats te moeten inruimen.nbsp;Behalve dat deze wetenschappen ons de middelen aannbsp;de hand geven, om de Huisdieren bij de gezondheidnbsp;te bewaren, hunne ziekten voor te komen, hunne opbrengst te vermeerderen, en hen in waarde te doen stijgen,nbsp;zonder in dezelfde verhouding de kosten van onderhoudnbsp;en verzorging te verhoogen, en in dit opzigt vooral aannbsp;den Veebezitter nuttige wenken kunnen geven, zijn zijnbsp;mede uit een geneeskundig of therapeiitiscli oogpuntnbsp;Vee-arts zeer belangrijk: want, terivijl velenbsp;inwendige ongesteldheden, loaaraan de dieren onderhevig ^ alleen kunnen genezen worden door middelen , welke door eenen, met den aard van elk geslacht

-ocr page 10-

VI

VOORBEKIGT.

overeenkomenden leefregel, worden voorgeschreven, zoo is het mede over bekend, dat er slechts zeer weinigenbsp;ziekten zijn, welke voor geneesmiddelen zullen vrijken,nbsp;zonder in achtneming eener doelmatige leefregelkundigenbsp;behandeling. Door onze lezers daarmede, zoo veel mogelijk , bekend te maken, en verder door de mededeelingnbsp;der middelen, welke hier te lande of elders beproefd ofnbsp;ten uitvoer gebragt worden, in het belang der Veeteelt ofnbsp;tot verbetering en veredeling der verschillende rassen vannbsp;Huisdieren, hoopt men in eene bestaande behoefte te voorzien , en ook hierin voor de Veebezitters nuttig te zullennbsp;zijn.

In dit Magazijn zullen loorden opgenomen:

1; Oorspronkelijke bijdragen, tot de hier bovengenoemde wetenschappen betrekking hebbende, welke door denbsp;Redactie zelve ontworpen of door anderen aangebodennbsp;zullen worden.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Waarnemingen omtrent belangrijke ziektegevallen,nbsp;aan ’s Rijks Vee-artsenijschool behandeld.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Onderwerpen, tot de ziektekundige ontleedkundenbsp;behoor ende.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Waarnemingen omtrent ziektegevallen, die bij dennbsp;mensch icorden aangeiroffen, en welke ontstaan, tennbsp;gevolge van besmetting door ziekten van dieren.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Waarnemingen en Verhandelingen , hetzij bij wijzenbsp;van uittreksel of in haar geheel, uit buitenlandsche

Werken of Tijdschriften ontleend, die ter bevordering der Vee-artsenijkunde en Veeteelt in ons land kunnen dienen.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Derigten over de werkzaamheden in het gebied

-ocr page 11-

VII

VOOKBERIGT.

der Vee-artsenijkunde, en van het belangrijkste, dat daarin telken jare, ook in andere landen,nbsp;voorvalt.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Aankondigingen en heoordeelingen van Vee-artsenij-kundige werken, welke hier te lande of elders innbsp;het licht verschijnen.

Ten aanzien van die werken, welke in ons land uitkomen , wordt herigt, dat de Hedactie geene heoordeelingen zal plaatsen dan voorzien van den naam van den Be-oordeelaar.

8. nbsp;nbsp;nbsp;Onderwerpen, tot de Geregtelijke Vee-artsenijkundenbsp;en Policie, en tot de uitoefening der Vee-artsenijkunde betrekking hebbende.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Korte berigten en bekendmakingen van hetgeen totnbsp;het vak der Vee-artsenijkunde behoort, en al zoodanige bijdragen, welke tot de Geschiedenis dernbsp;wetenschap betrekking hebben.

Met opzigt tot de schikking der zaken, welke den inhoud van dit Tijdschrift zullen uitmaken, wordt herinnerd , dat niet in elk nommer omtrent aUe onderwerpen , zooals zij in de opgegevene rubrieken voorkomen,nbsp;gehandeld zal worden, daar deze regeling natuurlijkernbsp;wijze afhankelijk blijft van den voorraad der verschillende stoffen, welke zich zullen aanbieden. Met dezenbsp;opgave wordt alleen de aard der hoofdonderwerpennbsp;^ungewezen, icelke in het hetzelve ter behandeling zullennbsp;^PQ^nornen worden.

Voor zoo ver sommige mededeelingen, ivelke zich tot de ziektekundige ontleedkunde, tot werktuigen enz., bepalen , eene zigtlare voorstelling noodig hebben, om dui-

-ocr page 12-

VIII

VOORBERii^T.

delijk te worden begrepen, zullen deze door bijgewegde gesteendrukte of houtsnêe-platen worden opgeJielderd.

De Redactie noodigt allen, die de Vee-artsenijkunde uitoefenen, den vooruitgang dezer wetenschap, en denbsp;bevordering en uitbreiding van hare belangen in onsnbsp;Vaderland bedoelen, uit, om, door hunne bijdragennbsp;en medewerking, dit Tijdschrift zoo veel mogelijk, tenbsp;ondersteunen.

Utrecht, April 1849.

Dr. A. Numan.

Dr. P. H. J. Wellenbergii.

-ocr page 13-

INHOUD.

Bit.

Verslag omtrent de Pokziekte onder de Varkens , in de Gemeenten Oasselte en Gieten, on in het werk gesteldenbsp;inentingen; door H. Hovingh, Eijks Vee-arts te

1.

Gasselte...............

11.

Nadere beschouwingen omtrent de Varkenspokken, in verband tot de Pokziekte bij andere dieren, naarnbsp;aanleiding der waarnemingen van den Vee-arts 11.nbsp;Hoving, alsmede ten aanzien der oorzakelijke betrekking, waarin de pokken der dieren onderling totnbsp;elkander staan, en tot die van den Mensch, benevensnbsp;over het voorkomen van de pokken bij den Katneel ennbsp;den Olifant; door Dr. A. Numan (Eerste gedeelte).nbsp;Operatie van eene buikbreuk , in de nabijheid van dennbsp;regter liesring , met een gelukkig gevolg verrigt aannbsp;een Veulen; door J. C. Kegelaar, Eijks Vee-arts

der Eerste klasse, te HuM.........32

Aangcborene buikbreuk bij een Veulen; door denzelfden

Vee-arts...............38

Opgeblazenheid (Tympanitis) der pensmaag bij een Eund, door eene oorzaak in de borstholte gelegen ; door G. W it,

41.

46.

Eijks Vee-arts der Eerste klasse, te Nieuwer-Amstel . Tusschenpoozcnde koorts bij een Hond, zooals men meende,nbsp;door overdraging van den Mensch op dit dier; door A.nbsp;I^unnewold, Eijks Vee-arts der Eerste klasse, tenbsp;Terborgh ...............

bijvoegsel van Hr, A. Numan.......48.

-ocr page 14-

ÏNUODB,


Bh.


-1: S :,


Over de nadeelige uitwerking van het onmatig voederen van knollen, en de ongepaste handelwijze bij het stekennbsp;blijven van dezelve in den slokdarm; door F. H. vannbsp;Dommelen, Eijks Vee-arts der Eerste klasse, te Baarn.

Bijvoegsel van Dr. A. N u m a n........

Examen, gehouden aan ’sEijks Vee-artsenijsohool, in 184S. Sterfgevallen en Veranderingen , ten aanzien der standplaatsen en betrekkingen der Vee-artsen .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Nadere beschouwingen omtrent de Varkenspokken, in verband tot de Pokzickte bij andere dieren, naar aanleiding der waarnemingen van den Vee-arts H. Hoving, alsmede ten aanzien der oorzakelijke betrekking,nbsp;waarin de pokken der dieren onderling tot elkandernbsp;staan, en tot die van don menscli, benevens over hetnbsp;voorkomen van de pokken bij den Kameel en donnbsp;Olifant; door Dr. A. N urn an. (Vervolg) ....

Behandeling eener beenbreuk bij bet Eund, door het onbeweegbaar verband; door G. Wit, Eijks Vee-arts der Eerste klasse, te 'Kieuwer-Amdel ......

Polypus, uit de mondholte eener Koe weggenomen, door J. Jennes, Eijks Vee-arts der Eerste klasse tenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;105,

Eenige waarnemingen omtrent navelbreuken (Herniae um-bilicales), en tegennatuurlijke aars-openingen; door J. C. Ke ge laar, Eijks Vee-arts der Eerste klasse,

te Hulst. Met twee afbeeldingen.......112

Tweetal waarnemingen, omtrent de aanwending der chlo-roforme, bij heelkundige operation; door A. Dunne-wold, Eijks Vee-arts der Eerste klasse, te Terborgli. 133 Over het ingeven van geneesmiddelen aan Varkens, volgens de wijze van den Vee-arts Weidemann . . 138nbsp;Drietal waarnemingen omtrent verlamming der Aangezigts-spieren bij het Paard.

Kerste geval, waargenomen aan ’sEijk Vee-artsenij-school; met eene Afbeeld. PI. II.....• . 139


52.

56.

63.


64.


67.


99.


-ocr page 15-

INHOtID. nbsp;nbsp;nbsp;IT

liU.

Tweede geval, waargenomen door B. J. C. llijndcrs ,

Rijks Vee-arts der Eerste klasse. Verlamming der boven- cn onderlip bij een Paard......¦ . 141.

Berde geval, waargenomen door A. Duiinewold, Vee-artsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eerstenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;klasse , te Terborgh.....144.

Waarneming omtrent de Pijpende Dampigheid [üornagè), zonder kennelijke oorzaak, genezen door de luchtpijpsnede , door G. J. W. Berghuis, Hz., Rijks Veearts dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eerstenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;klasse,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;te Elhurg......,149.

Bijdrage tot de Opgeblazenheid van het Rundvee en Schapen...............155.

Middel tegen de opgeblazenheid van het Rundvee, gebruikelijk in Vlaanderen; volgens J. L. van A alfa roek, Werkdadige Landbouw-konst der Vlamingen,

Gent 1823 , bladz. 109 ......... . 167.

De gunstige uitwerking van het middel tegen de Wormachtige Longziekte der Kalveren , in het Vee-artsenij-kundig Magazijn, D. V, St. I, blz. 202—205 , aanbevolen, nader bevestigd; door B. J. C. Rijnders, Vee-arts der Eerste klasse; met een Bijvoegsel vannbsp;Dr. A. Human............156.

Vergiftiging van Paarden, door schimmelig brood . nbsp;nbsp;nbsp;. 169.

Examen , gehouden aan ’sRijks Vee-artsenijschool, in 1849. 171.

Veranderingen, ten aanzien der betrekkingen en standplaatsen der Vee-artsen.......... 173.

Waarneming omtrent de vrijwillige beenbreukziekte bij het Rund. {Cachexia osaifraga , Fractura ossium spon-lanea)-, door G. Wit, Vee-arts der Eerste klasse,nbsp;^^wer-Jmtel, en P. Mouwen, Rijks Vee-artsnbsp;fier Eerste klasse, te Zevenaar; met een bijvoegselnbsp;van Dr. A. Human........175-«e §92.

-ocr page 16-

I IT nbsp;nbsp;nbsp;INHOUD.

Bh.

Drietal waarnemingen omtrent Tusschenpoozende koorts, bij een Paard en twee Kocijen ; door J. H. N u s s ,nbsp;Vee-arts te MaastricJd, B. J. C. Rijnders, Veearts aan ’s Eijks Vee-artsenijschool, te Utrecht, ennbsp;F. H. van Dommelen, Vee-arts der Eerstenbsp;klasse, te Baan; met een bijvoegsel van Dr. A. Human.............¦ • 193—233.

Aangeborene misvorming dor opperhuid {IcJityom), bij twee kalveren, vergeleken met sommige meer of minnbsp;gelijksoortige ontaardingen van dit deel, bij dennbsp;Mensch en sommige andere dieren voorkomende; doornbsp;Dr. A. Human........... 324—342.

Veranderingen, ten aanzien der betrekkingen cn standplaatsen , cn hot overlijden van Vee-artsen. [Vervolg van bladz. 173 en 174)....... 243 en 244.

Verklaring der Platen III en IV..... 246 en 246.

Berigt over de werkzaamheden in het gebied der Veeartsenijkunde, gedurende de jaren 1844—47. Berde gedeelte. Ontleedkunde, Physiologie , Loefrcgelkundenbsp;en Veeteelt; Algemeene Pathologie en Therapie, Ziektekundige Ontleedkundenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1—230.

-ocr page 17-

VEESLAG

OUTBENT

DE POKZIEKTE ONDEE DE VAEKENS,

IN BE GEMEENTEN GASSELTE EN GIETEN (PROVINCIE DRENTHE), EN IN HET WERK GESTELDE INENTINGEN;nbsp;BOOa

H. HOVlSrC}H,

Vee-arts te Gasselte.

Op den 2. Maart 1835, werd ik ontboden bij den Heer A. J. Hartman, Predikant te Qasselte, omnbsp;een Varken te onderzoeken, dat volgens het gegevennbsp;berigt, over het grootste gedeelte des ligchaams, dochnbsp;vooral aan de binnenzijden der achterbeenen, en omnbsp;deii kop met uitslag bezet was. Tevens vernam ik,nbsp;dat meerdere Varkens door dezelfde ziekte aangedaannbsp;waren geweest, en dat zij, gedurende ruim eene maand,nbsp;in die Gemeente geheerscht had. Er waren nog onderscheidene voorwerpen aan lijdende, en zulks nietnbsp;alleen in gemeente Gasselte, maar ook te Gieten.

Ik onderzocht het Varken van genoemden Predikant, en verklaarde de ziekte voor de pokken. Bij den Heer Burgemeester van Gasselte mede ontbodennbsp;lijnde, vond ik aldaar ook twee Varkens, welke doornbsp;de pokziekte waren aangedaan; waarop mij de lastnbsp;werd opgedragen een naauwkeurig onderzoek in denbsp;geheele Gemeente in het werk te stellen, ten einde,nbsp;ware het mogelijk, middelen aan de hand te geven,

I. D. 1. St. nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 18-

om den voortgang der ziekte te stuiten, hare toevallen te verzachten, of vrel de epizoötie spoediger ten einde te brengen.

Bij dit onderzoek vond ik in laatstgenoemde Gemeente nog 30 Varkens aan de pokziekte lijdende; waaromtrent door mij aan den Heer Burgemeesternbsp;een verslag werd medegedeeld. Daar de ziekte zichnbsp;reeds door de geheele Gemeente verspreid had, vielnbsp;er aan geene onmiddellijke stuiting te denken. Hetnbsp;eenige middel, dat overbleef, om haar te verzachtennbsp;en een meer spoedigen afloop te doen verkrijgen,nbsp;bestond in de inenting der pokken aan de nog gezonde Varkens.

Ik ben hierdoor in staat gesteld, zoowel de ziekte in hare natuurlijke verschijnselen en beloop, als doornbsp;inenting voortgebragt, waar te nemen, en vlei mij,nbsp;dat eene korte beschrijving dezer pok-epizoötie nietnbsp;als geheel onbelangrijk mag worden geacht, te minder, daar de varkenspokken niet dikwijls in ons landnbsp;schijnen voor te komen.

Verschijnselen. De verschijnselen, welke bij de dieren werden waargenomen, hetzij de pokziekte zich uit zich zelve had ontwikkeld, of door aldus genoemdenbsp;natuurlijke besmetting was voortgebragt, waren denbsp;volgende. In het begin der ziekte werden de Varkens lusteloos; de eetlust was verminderd, en denbsp;oogen stonden troebel. Dit duurde in het algemeennbsp;vier of vijf dagen; alsdan zag men duidelijk roodenbsp;stippen, niet ongelijk aan den beet eener vloo, aan

-ocr page 19-

de binnenzijden der acliterbeenen, onder den buik, aan de borst, den kop, en soms of veeltijds op denbsp;oogen ontstaan, welke stippen op den zesden dagnbsp;meer verheven werden, en van eenen rooden randnbsp;of kring omgeven waren. Op den zevenden of achtsten dag, hadden de puisten een blaasachtig aanzien,nbsp;en waren ze met een rvaterachtig vocht gevuld, hetwelk op den negenden of tienden dag in waren pok-etter veranderd werd.

Intusschen had de roosachtige ontstekings-kring thans zijne hoogste roode kleur verkregen; de eetlustnbsp;was nu ook bijna geheel opgehouden, doch de dierennbsp;toonden sterken dorst te bezitten, hetwelk een koort-sigen toestand aanduidde. Nu werd ook eene overvloedige hoeveelheid pis ontlast, blijvende intusschennbsp;de meststoffen hard, en wordende in spaarzame hoeveelheid afgezet.

Wanneer, op den tienden dag, het tijdperk der ettering was ingetreden, vormden zich op den der-tienden of veertienden dag korsten, welke, ongemoeidnbsp;,wordende gelaten , na verloop van vijf of zes dagen,nbsp;afvielen, zoodat de dieren alzoo, bij een geregeldnbsp;beloop en niet hevigen trap der ziekte, met twintignbsp;en een 'en twintig dagen hersteld waren.

Bij eenige volgde de genezing langzamer, en sommige Varkens stierven zelfs nog, wanneer men meen-•ie, ¦ dat de ziekte reeds was geweken. Indien zij na-melijk met de overige Varkens der Gemeente, welke m deze landstreek door eenen gemeenschappelijkennbsp;Herder gehoed worden, werden uitgedreven, namnbsp;men somwijlen waar, dat zich op nieuw een uitslag

1*

-ocr page 20-

over het Hgchaam vertoonde, hetwelk echter niet op pokken geleek, maar meer het aanzien had van mazelen, W'aaraan de dieren somwijlen plotsling, alsnbsp;het ware aan eene beroerte, stierven.

Bij de ingeente voorwierpen waren de verschijnselen dezelfde, als de opgegevene, met dat verschil echter,nbsp;dat het beloop der ziekte, en hare tijdperken geregelder konden worden waargenomen, en de verschijnselen over het geheel minder hevig waren. Evenwelnbsp;hadden hier ook uitzonderingen plaats, nemende denbsp;ziekte somwijlen een meer kw'aadaardig karakter aan.nbsp;Men zag dan, dat de pokken te zamenvloeiden, ennbsp;niet alleen op de plaats der inenting, namelijk ondernbsp;den staart, zich pokken bevonden, maar zij vertoonden zich ook op meerdere deelen, en vooral op denbsp;oogen; de eetlust was daarbij geheel verdwenen; denbsp;ontlasting der pis gering; de drekstoffen werden dun,nbsp;waterig, vloeiden onwillekeurig af, en verspreiddennbsp;een ondragelijken stank. In dezen toestand stiervennbsp;de Varkens meest op den negenden of tienden dagnbsp;na de inenting. Vermoedelijk had hier eene natuurlijke besmetting vóór de inenting plaats gehad, hetwelk daardoor te waarschijnlijker werd, dat de pokken zich bij zulke voorwerpen vroeger verfoondennbsp;aan die deelen, waar de inenting niet had plaatsnbsp;gehad, dan aan de plaatsen der inenting zelve, ennbsp;meermalen nam ik zelfs waar, dat een of beide oogennbsp;reeds door de zich daarop bevindende pokken bedorven waren, eer zich deze op de plaats der inentingnbsp;vertoonden.

Opening der gestorvene dieren. Bij de opening van

-ocr page 21-

het ligcliaam werd bevonden, dat sommige inwendige deelen door puisten of pokken bezet waren. Ondernbsp;anderen opende ik een Varken , toebehoorende aannbsp;den Heer A. Prins, waaraan ik, behalve de uitwendig zigtbare pokken, welke ineengevloeid, ennbsp;waarmede ook de oogen bezet waren, waarnam, datnbsp;zich in den slokdarm pokken of puisten bevonden,nbsp;alsmede, dat de maag en dikke darmen er mede bezetnbsp;waren, welke meer op puisten dan op pokken geleken , daar ik dezelve nimmer met pok-etter, nochnbsp;met cene lymphatieke vloeistoffe , gevuld heb aange-trotieu. Daar de slokdarm inwendig met zoodanigenbsp;pokken of puisten bedekt was, Iaat zich daaruit denbsp;moeijelyke doorzwelling der spijzen, welke somwijlennbsp;plaats had, gemakkelijk verklaren. Voorts waren denbsp;darmen, zoowel de dunne als dikke, op onderscheidene plaatsen door ontsteking aangedaan, als ook denbsp;nieren, welke somwijlen week en papaclitig waren.nbsp;Wanneer de Varkens plotseling waren gestorven, vondnbsp;ik ook de longen sterk met bloed opgevuld, wordende als dan de maag en darmen niet met de bovennbsp;oinschreven puisten bezet aangetroffen.

Oorzaken. Welke de aanleidende oorzaken waren, waardoor de pokziekte hier werd voortgebragt, kannbsp;ik niet opgeven. Dan, daar de Varkens, zooals hierboven gezegd is, door eenen Herder gehoed werden,nbsp;2=^1, het ongunstige jaargetijde in aanmerking geno-^Gn, zich kenmerkende door sterken wind en regen,nbsp;waaraan de dieren schier dag en nacht waren blootgesteld , zulks, mijns oordeels, als een bijkomendenbsp;invloed kunnen worden beschouwd, waardoor die ver-

-ocr page 22-

lm

andering in het ligcliaain werd teweeggebragt, welke in staat is, om, met eene bepaalde voorbeschiktheid,nbsp;de ziekte voorttebrengen.

Ik moet hierbij melding maken van de bijzonderheid , dat bij voorkeur de Varkens aan de pokken onderhevig werden bevonden, die in hokken verkeerden , welke met boekweit-stroo gestrooid werden,nbsp;terwijl diegene, welke rogge-stroo tot onderstrooijingnbsp;ontvingen, er minder door werden aangetast, openbarende de ziekte zich bij deze laatste zelden andersnbsp;dan door besmetting. Hieruit zou de vraag kunnen ontstaan, of misschien de schimmel van het boekweit-stroo voor de oorzaak der pokziekte moet worden gehouden, daar dit stroo doorgaans in grootenbsp;hoopen buitenshuis wordt gehouden, en zeer aannbsp;schimmeling onderhevig is; doch dan ontstaat wederom de vraag, waarom blijven de dieren er innbsp;andere jaren van bevrijd ? daar toch het boekweit-stroo alle jaren door schimmel wordt aangedaan, ennbsp;dit stroo, sedert onheugelijken tijd, tot onderstrooijing der varkens gebezigd wordt, zonder dat de pokziekte onder hen wordt waargenomen.

De landlieden hielden het in het algemeen daarvoor, dat de Varkens door de Schapen zouden zijn besmetnbsp;geworden, uit hoofde, dat de schaapspokken in dezelfde Gemeenten aanwezig waren. Dan het is mijnbsp;duidelijk gebleken, dat deze besmetting niet voornbsp;de oorzaak der varkenspokken kon worden gehouden,nbsp;daar ik 60 Schapen, die nog niet gepokt hadden,nbsp;met de pokstolFe van Varkens heb ingeent, welkenbsp;alle mislukten. Er ontstond daardoor wel eene op-

-ocr page 23-

pervlakkige verzwering op de plaatsen der inenting, doch er werden geene geregelde pokken voortge-bragt, die geacht kon worden de dieren tegen eenenbsp;volgende besmetting te zullen behoeden. Wederkee-rig heb ik stoffe van de Schapen genomen, en ernbsp;Varkens mede ingeent, doch zonder gevolg, zoodatnbsp;van de vier aldus ingeente Varkens, bij den Heernbsp;S. Alingh, slechts bij twee oppervlakkige verzweringen ontstonden, welke echter voor geene pokkennbsp;konden worden gehouden, terwijl bij de twee overigenbsp;geen spoor van terugwerking op de aangebragtenbsp;stotFe bespeurd werd.

Niet alleen waren op denzelfden tijd de Schapen en Varkens door de pokken aangedaan, maar de pok-ziekte heerschte ook zeer algemeen onder de Hondennbsp;en Hoenders, en zelfs werd mij , op den 14. Maartnbsp;1835, een Haas gebragt, welke insgelijks aan denbsp;pokken scheen gestorven te zijn.

De pokstoffe van den Hond op Schapen ingeent, deed dezelfde uitwerking, als wanneer het eene Schaapnbsp;niet stoffe van een ander pokziek Schaap werd ingeent. De stoffe, uit de pokken van Hoenders geno-naen, bragt dezelfde uitwerking op de Schapen tenbsp;weeg, als die van den Hond, doch op het Varkennbsp;even weinig als die van de Schapen.

Zie daar hetgeen ik omtrent de oorzaken en de toedragt dezer pokziekte, in het kort, kan mededee-len. Wat men nu moge aannemen, hetzij namelijknbsp;de ongunstige weersgesteldheid, hetzij de schimmel,nbsp;welke op het boekweit-stroo aanwezig was, of eennbsp;ander, tot dus ver onbekende, invloed, dit komt mij

-ocr page 24-

als zekei’ voor, dat do oorzaak, door do landlieden verondersteld, namelijk de besmetting door de schaaps-pokken, hoewel deze vroeger dan de varkenspokkennbsp;geheerscht hadden, op grond der, door mij in hetnbsp;werk gestelde, doch onwerkzaam geblevene, inentingen , als ongegrond moet worden beschouwd.

Inenting en verder genomen maatregelen ter afwering der ziehte. Men had reeds, zooals men mij gezegdnbsp;had, in het begin der epizoötie, de ziekte spoedignbsp;voor besmettend gehouden, en was daarom al aanstonds bedacht geweest, om de zieke van de gezondenbsp;Varkens af te zonderen ; doch deze maatregel werdnbsp;niet stiptelijk ten uitvoer gebragt en onderhouden : zoodat weldra een groot gedeelte der kuddenbsp;door de pokken werd aangetast. Zoodra ik de var-kens-hokken onderzocht had, en mijne bevinding aannbsp;den Heer Burgemeester had medegedeeld, oordeeldenbsp;ik, daar toch de afzondering niet met voldoendenbsp;naauwgezetheid volbragt werd, dat het beter ware denbsp;inenting in het werk te stellen, waardoor de epizoötie bekort en het gevaar der ziekte veel verminderd zou worden. Van de 10 stuks toch, doornbsp;de natuurlijke besmetting aangetast, stierven 3 ennbsp;4, terwijl van de ingeenten naauwelijks 1 van 10nbsp;verloren gingen. Van 70 Varkens, waaronder ooknbsp;zeugen waren met biggen, door mij ingeent, zijnnbsp;slechts 5 overleden. Dit bewijst, mijns inziens, genoegzaam , dat de inenting ook bij de pokziekte dernbsp;Varkens groote voordeelen oplevert, en verre te vei’-kiezen is boven eene, steeds onzekere, afzondering,nbsp;vooral ook, daar de afzondering der zieke van de

-ocr page 25-

gezonde voorwerpen , doorgaans niet anders dan on-naauwkeui’ig geschiedde, en ook veelal in de woningen op geene andere wijze kon plaats hebben, dan door eene afscheiding , door middel van dunne planken,nbsp;terwijl dan nog alle meestal uit een gemeenschappe-lijken trog werden gevoederd, waardoor, gelijk vannbsp;zelf spreekt, de gelegenheid tot besmetting volstrektnbsp;niet belet werd, kunnende deze even ongehinderd,nbsp;door onmiddellijke aanraking, geschieden , alsof denbsp;Varkens bij elkander in hetzelfde hok waren gebleven.

Behandeling. Wat de behandeling aangaat, hieromtrent moet ik alleen doen opmerken, dat ik eensdeels geene geneesmiddelen heb aangewend, wegens de moeijelijkheid, om ze aan het onhandelbare dier toenbsp;te dienen, indien het die niet uit zich zelf met hetnbsp;voedsel tot zich neemt, hetgeen bij den verminderdennbsp;of geheel verloren eetlust niet geschiedde; deels ook,nbsp;doordien de eigenaren in de geneeskundige behandeling van zieke Varkens weinig vertrouwen stellen,nbsp;en zij, vermits de Varkens op dit tijdstip zeer goedkoopnbsp;waren, daaraan liefst geene kosten wilden besteden.nbsp;Eén landman had zijn Varken, dat reeds in het begin der epizoötie aan de pokken leed, met zeepwaternbsp;gewasscheu, met dat ongunstig gevolg, dat het opnbsp;den daaraan volgen den dag stierf, waaruit men afleidde, dat, wanneer eenig geneesmiddel werd aangewend , zulks den dood verhaastte.

l^°g , kan ik hierbij voegen, dat mij door den S. Alingh werd medegedeeld, dat in denbsp;maand February eenige Varkens, na van de eerstenbsp;ziekte te zijn hersteld, voor de tweede keer in de

-ocr page 26-

10

maand Maart door dezelfde pokziekte werden aangetast ; doch dat, bij deze laatste uitbotting, de pokken niet zoo groot waren als bij de eerste, en was denbsp;ziekte ook zachter en van een minder hevigen aard.nbsp;Voorts heb ik bij W. H. Hedding eene zeug gezien , welke 8 biggen wierp, waaronder zich tweenbsp;bevonden, welke met pokken over het ligchaam ternbsp;wereld kw'amen, terwijl eerst twee dagen later bijnbsp;de moeder de pokken te voorschijn kwamen.

-ocr page 27-

NADERE BESCHOUWINGEN

DE VAEKENS-POKKEN, IN VERBAND TOT DE POK-ZIEKTE BIJ ANDERE DIEREN,

NAAR AANLEIDING DER WAARNEMINGEN VAN DEN VEEARTS H. nOVINGH, ALSMEDE TEN AANZIEN DER OORZAKELIJKB BETREKKING, WAARIN DE POKKEltnbsp;DER DIEREN ON DERLING TOT ELKANDER STAAN ,

EN TOT DIE VAN DEN MENSCÏÏ, BENEVENS OVER HET VOORKOMEN VAN POKKEN BIJ DENnbsp;KAMEEL EN DEN OLIFANT;

DOOK

»r, A. aHJMABir.

Het medegedeelde Verslag van den Heer Hovingh IS mij belangrijk genoeg voorgekomen, om in ditnbsp;Magazijn te worden opgenomen, hoewel de waarne-niing der pokziekte onder de Varkens, welke er hetnbsp;hoofdonderwerp van uitmaakt, reeds van voor ongeveernbsp;twaalf jaren dagteekent. De overvloed van bouwstoffen voor het vroeger Tijdschrift heeft de plaatsingnbsp;tot dusver moeten vertragen. Ik acht die waarnemingennbsp;ochter der bekendmaking te meer waardig, omdat er,nbsp;'''¦oor zooveel mij bekend is, nog geene beschrijvingnbsp;^O'U de pokziekte der Varkens, in ons land geheerschtnbsp;hebbende, bestaat, terwijl de proeve met de inentingnbsp;dezer ziekte aan gezonde Varkens en andere dieren,nbsp;door Hovingh in het werk gesteld, geenszins vannbsp;helang ontbloot zijn.

Het Verslag heeft mij aanleiding gegeven tot eenige

-ocr page 28-

12

opmerkingen en beschouwingen omtrent de Varkons-pokken, in verband tot de pokken bij andere dieren voorkomende, benevens aangaande de oorzakelijkenbsp;betrekking, waarin zij tot elkander en die van dennbsp;mensch staan, welke ik meen hier te mogen bijvoegen.

Over het geheel genomen, komt de pokziekte bij het Varken f variolce suillce) zeldzamer en minder algemeen voor, dan bij sommige andere dieren, bepaaldelijknbsp;bij het Schaap en ook bij het Rund. In landen, alwaarnbsp;de Varkens-teelt in het groot gedreven wordt, zooalsnbsp;bijv. in Hongarije, is zij menigvuldiger dan elders l).

Hoewel de varkenspokken ongetwijfeld vroeger zullen hebben bestaan, zoo heeft Rulingh 2j daarvannbsp;in 1772 de eerste regelmatige beschrijving gegeven,nbsp;en den besmettenden aai'd der ziekte aangetoond.nbsp;Wijders zijn door Viborg 3), Greve ^), Santin 5),nbsp;Gasparin ®), Wirtgen 7), Lichter en Schrader 8),

1) W. J. J. S p i n o 1 a , Dio Krankhciten der Schweine, Berlin 1843, S. 204.

3) In de Gottingsclie gemoinnützliclie Ahhandlungen, n°. 18 und 19. 1773; (xelehrten Seitrdgen z\i den Braunsweig. Anzeigen 1773,nbsp;en Besclireihurtg der Stad Nordheim^ Gottingen 1779.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Anleitung zur Erziehung und Benutzung des Schweines , Co-penhage 1806 , S. 108,

4) nbsp;nbsp;nbsp;Erfahrungen und Bcohachtungen üher dio Kranklieitcn der Ilaus-ihiorCi, im Vergleicli mit den Krankheiten der Mcnsclien^ ïlanover,nbsp;1818. B. I. S. 198, u, s. w.

6) Go hier, Mémoires et Observations sur la Médecine et Chirur*nbsp;gie Vétèrinaires, Lyon et Paris 1816, ïom. II, p. 384 et suiv,

6) nbsp;nbsp;nbsp;Compte rendu des iravaux de la Sociétó de VAgriculture ^ Ilis-foire naturelle et Arts utiles de Lyon ^ depuis Ie 4 Decemhrc 1811,nbsp;jusqu’an 9 Sept. 1813, par G r o g n i e r.

7) nbsp;nbsp;nbsp;In liet Journal d'Agriculture, d’Occonomie rurale ct des Manufactures du Royaumc do Pays-Ba?i y Bruxelles 1834.

8) nbsp;nbsp;nbsp;In het Magazin für die gcsaminte Thierheilhunde von Giirltnbsp;und Ilertwig, B. IX. S. Ö8; Kering, Repertorium der Thicrhcil-kunde i B. IV. S. 319.

-ocr page 29-

13

ArnLergl), Rousseau 2), en andere daaromtrent meer en minder uitvoerige waarnemingen medegedeeld. Men ziet dus hieruit, dat deze ziekte nietnbsp;onopgemerkt is gebleven, en men mag aannemen,nbsp;dat zij meer en meer zal worden ontdekt, naarmatenbsp;ook bij ons de aandacht meer op de ziekten van hetnbsp;Varken zal gevestigd blijven.

Wat de algemeene verschijnselen der ziekte betreft, zooals zij door Hovingh werden waargenomen, dezenbsp;komen hoofdzakelijk overeen met die, welke door donbsp;aangehaalde schrijvers worden opgegeven, als aan denbsp;pokziekte der Varkens eigen te zijn, met zoodanignbsp;individueel verschil, als zij in den regel bij de bijzondere voorwerpen bezitten, en de wijzigingen, waardoor elke epizoötie zich meer of minder, wat denbsp;uitwendige gedaante, het beloop, en het goed- ofnbsp;kwaadaardig karakter aangaat, onderscheidt, waardoor somwijlen verschijnselen worden waargenomen,nbsp;welke op andere tijden ontbreken, gelijk zulks schiernbsp;ook bij elke andere epizoötische ziekte het geval is.nbsp;Zoo geeft Spinola 3) op, dat de ziekte somwijlennbsp;een rotachtig karakter aanneemt. De pokken komennbsp;dan onregelmatig te voorschijn, of vloeijen te zamen.nbsp;Zij staan op een blaauwachtig-zwarten bodem, toonennbsp;weinig of geene neiging tot eene goedaardige ettering,nbsp;verspreiden een kwaden reuk, en gaan tot versterfnbsp;®ver; de dieren geven groote onrust en pijn te ken-nen, waarbij de buik zich opzet, gepaard met door-

1) Magazin tion Gurlt unA Ilerlwijr, B. X, S. 98.

a) Journal ¦pratique do Módeciue Vhirinaire 1837 , S. 128.

3) p. S. 208.

-ocr page 30-

14

loop, waaronder de Varkens meermalen reeds vroegtijdig bezwijken; ook vormen de pokken kwaadaardige verzweringen. Spinola noemt zoodanige pokkennbsp;hrand-pokken, Schrader zwarte-pokken 1). Hetzelfdenbsp;wordt aangemerkt door Viborg, die zegt, dat denbsp;varkenspokken kwaadaardig en zamenvloeijende kunnen worden 2j, Hovingh nam mede zoodanigenbsp;kwaadaardige wijzigingen der pokziekte waar, zelfsnbsp;bij ingeente Varkens, welke hij evenwel niet zondernbsp;grond vei'moedt vóór de inenting op de natuurlijkenbsp;wijze te zijn besmet geworden.

In het Verslag wordt gewag gemaakt van een bijkomend uitslag, hetwelk meermalen na den afloopnbsp;der ziekte ontstond, en dat meer op mazelen dan opnbsp;pokken geleek, waarbij de dieren dan niet zeldennbsp;onverwacht als aan eene beroerte sterven. Dergelijknbsp;verschijnsel is ook door anderen, namelijk door Aren-berg 3) j waargenomen. Deze beschouwt dit uitslagnbsp;als eene complicatie van mazelen en pokken. Denbsp;eerste vertoonden zich tusschen de pokken over hetnbsp;geheele ligchaam, als ronde bruinroode vlekken, dienbsp;met kleine korsten of schilvers bedekt waren. Denbsp;pokken verschenen hierbij meesttijds te zamenge-loopen, en verkregen een in het donkerblaauw vallend aanzien. De huid was rood gekleurd en ondernbsp;den buik zelfs donker rood. Rousseau spreektnbsp;insgelijks van kleine puisten, ter grootte van een

1) nbsp;nbsp;nbsp;Gurlt und Hert wig, a. p. S. 62.

2) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. S. 106.

3) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. S. 100; rie mede Kering, Repertorium, B. V. S. 128.

4) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. S. 130.

-ocr page 31-

msm

15

speldeknop, tussclien de grootere pokken verspreid, die den omvang van kleine linzen hadden. Of ditnbsp;fijnere uitslag inderdaad voor de wezenlijke mazelennbsp;te houden zij, dan voor eene met de pokziekte zelvenbsp;in onmiddelijk verband staande eruptie, of wel voornbsp;netel-uitslag, waaraan het Varken mede onderworpennbsp;is 1), schijnt mij toe, voor als nog, als onzeker tenbsp;moeten worden beschouwd, ofschoon wij het gelijktijdig bestaan van pokken en mazelen, als koortsigenbsp;besmettende uitslagziekten , op denzelfden tijd in eennbsp;en hetzelfde ligchaam niet voor onmogelijk zoudennbsp;durven verklaren quot;Waarschijnlijk zal het bedoelde

1) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie over de Neiel-koorts hij Varkens Ilaubner, in hetnbsp;Magazin für die Gesammte Thierheilkunde van Hert wig undnbsp;Gurlt, B. XIII, 4ter Heft. S. 6. Kering, Repertorium B. V.S. 60,nbsp;65, 131, B. VIIL S. 29.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Het gelijktijdig bestaan van koortsacbtige uitslagziekten van eennbsp;specifiek verschillenden aard wordt door sommigen bestreden, door anderen aangenomen. J. M. Zimmerman {De Menseken-pokken en der^nbsp;zelver voorhehoeding; uit het Uoogduitsch vertaald door N. D. Sy-brandi, Amst. 1846, bladz. 22) deelt daaromtrent waarnemingennbsp;mede, welke hij stellig meent op eene dwaling van onderkenningnbsp;te berusten. Men heeft meermalen een op mazelen en roodvonk gelijkend uitslag met de pokken bij den mensch zien ontstaan, welkenbsp;Zimmerman voor eene onvolkomene doch onafgebrokene ontwikkeling van pokken in verschillende trappen en vormen houdt. Hijnbsp;noemt dit uitsXd,^ pokkenstipjes ^ pokken-erythema,

In Schmidts Medicinischc Jahrhüchor des Oesterreicliisen Staates ^ 1ste Supplement. Band 1836, S. 186 , vindt men onder den titel:nbsp;^eyenzeitige Zurückweichuvg und Coexistenz zweier Exantheme innbsp;^^nselben Individuum, een voorbeeld, dat de koepokken door de ma-^•^len onderbroken werden.

^^lette {Ueher Menschenpocken ^ Inoculation^ und Vaccinatie und die rechte Wiirdiging der SchutzpockenImpfung^ Mainznbsp;1846. s. 44^ neemt echter het gelijktijdig bestaan van sommige dezernbsp;nitslagziektea aan. Hij zag twee malen de mazelen uitbreken bij kinderen , die de koepokken hadden. Hetzelfde wordt door den Medici-naaliaad Dr, Groeser te Mainz bevestigd. Dat de kinderpokken ennbsp;'oepokken elkander niet uitsluiten, maar gelijktijdig kunnen bestaan,

-ocr page 32-

16

uitslag als eeno complicatie van netelroos (urticaria) moeten worden beschouwd, waarvan de oorzaak doorgaans in eeno galachtige of gastrische ongesteldheid gelegen is , hoedanige , gelijk bekend is ,nbsp;bij het Varken niet zelden plaats vindt. Spi-nola 1) merkt op, dat de pokken bij het Varken innbsp;den regel een’ grooteren omvang verkrijgen dan bijnbsp;de overige dieren. Jonge varkens zijn boven de oudere aan de pokziekte onderworpen.

is meermalen waargenomen, en zulks wordt mede door Galelte aangewezen.

Sommige Geneesheeren in de stad Utrecht namen in 1847, toen de mazelen en het roodvonk hier geiyktijdig en algemeen heerschten,nbsp;waar, dat, bij enkele lijders, deze uitslag-ziekten op hetzelfde tijdstipnbsp;plaats vonden. De Heer Dr. van der Lidt zag tevens, dat de ma-zelziekte hij de zoodanigeii voorkwam, die op denzelfden tijd gevaccineerd waren, zonder dat de koepok door de eerstgenoemdenbsp;uitslagziekte eenigermate in haar beloop gestoord werd.

Hetzelfde werd waargenomen door P a n u rn te Koppenhagen , die in 1846 eene hevige mazelepidemie op de Faroë-eilanden waarnam ,nbsp;en bevond, dat tiisschen deze en de koepokken geenc verhoudingnbsp;bestaat, maar dat zij zich naast elkander kunnen ontwikkelen. De gevallen echter, dat de mazelen en de pokken hij een en hetzelfde individu voorkomen, steunen, volgens hem, op eene onjuiste onderkenning,nbsp;of zijn ten minste hoogst zeldzaam. (Schmidts JahrhiicheVy 1848,nbsp;S. Ö3.) Volgens de waarnemingen van M o r s o n [Archives de Mcdecine^nbsp;Mars 1848), zou het door een groot aantal voorbeelden buiten allennbsp;twijfel zijn gesteld , dat de kinderpokken met het rookvonk, evennbsp;als met de mazelen, alsmede dat de koepokken met de rubeola, zoowel als de koepokken en kinderpokken gelijktijdig hij een en hetzelfde individu kunnen voorkomen. Med, Chir, Zeitung 21 Nov. 1848,nbsp;n®. 46.

1) a. p. S. 207. Bij Gans t at t (Handboek der Geneeskundige Klu niek, vertaald door Dr. H. H. Hageman Jr. , D. II, bladz. 97)nbsp;worden voorbeelden medegedeeld van het gelijkdig beloop der koepokken naast roodvonk en mazelen.

Volgens Spinola (zie Constatt, Jahresbericlit iiher die Fort-^ schritte der Thierheilkunde in allen Landern, im Jahre 1847) sluitennbsp;dc schaapspokken , de spruwziekte en het klaauwzeer elkander nietnbsp;uit. Zij kunnen hij hetzelfde dier door inenting gelijktijdig worden'nbsp;voortgebragt. Beide ziekten kunnen elkander evenzeer opvolgen.

-ocr page 33-

17

Opnierkulijk is het geen door Hovingh werd waargenomen, dat bij voorkeur de Varkens door de pok-üiekte werden aangedaan in de hokken, welke met boekweit-stroo werden gestrooid, terwijl dezelve daaraan minder onderhevig werden bevonden , alwaar denbsp;onderstrooijing uit rogge-stroo bestond; wordende hiernbsp;de pokziekte zelden anders dan door besmetting aangetroffen. Hoewel dit verschijnsel voor als nog onverklaarbaar schijnt, en ook nadere bevestiging behoeft,nbsp;om aan te nemen, dat zulks algemeen plaats zalnbsp;vinden, terwijl het, bij eene meer of mindere uitbreiding eener pok-epizoötie , somwijlen moeijelijk tenbsp;beslissen valt, of de pokken op bepaalde hoeven uitnbsp;zich zelve zijn ontstaan, dan wel door besmettingnbsp;aangebragt, zoo is het tevens twijfelachtig, of denbsp;oorzaak van dat verschijnsel in de schimmelplant,nbsp;Waarmede het boekweit-stroo kan bezet zijn geweest,nbsp;zal moeten worden gezocht, dan of niet met meernbsp;Waarschijnlijkheid de bekende uitwerking, welke ditnbsp;stroo, waarvan de Varkens zullen genuttigd hebben,nbsp;op de huid der dieren, vooral der wit-gekleurde,nbsp;uitoefent, tot de ontwikkeling van het exantheem,nbsp;ook van het bijkomend netel-uitslag, bij de bestaandenbsp;voorbescliiktheid tot de pokziekte , kan hebben bijgedragen. Men weet, dat het stroo, en het kaf, zoowelnbsp;het zaad der boekweit eene eigene storende uit-''''orking bezitten op der witte of wit-gevlekte Varkensnbsp;Koeijen 1).

^*1'°*^** ^a^ozi;/i, D. III, bladi. 323; F. A. Kuers, DU gnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Oder Gesundheidsplilege des P/erdes, Schafes vnd Rindes,

erin 1839, B. 1^ s. 178. Men -vindt omtrent deie uitwerking van

I- D. 1. St. nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 34-

18

Wijders verdienen de lijkopeningen de aandacht, voor zoo ver zich in den slokdarm pokken of puistennbsp;bevonden, terwijl de maag en dikke darmen daarmedenbsp;insgelijks bezet waren, welke echter meer op puistennbsp;dan op pokken geleken, daar ze nimmer met pok-etternbsp;noch met eene lymphatieke stoffe gevuld waren. Omtrent dit verschijnsel komen de waarnemingen van sommige andere Vee-artsenijkundigen overeen. Grevenbsp;meldt niet alleen in de slikbuis, de luchtpijp, en aannbsp;de longen, maar ook aan het buik vlies, het net, denbsp;darmen, pokken ter grootte van erwten te hebbennbsp;gezien. Arnsberg 2) vond het slijmvlies der maagnbsp;naar de groote bogt toe met enkele pokken, uitgestorte bloedstrepen en vlekken bezet, welke zich totnbsp;in het duodenum en bovenwaarts langs de keel totnbsp;in de mondholte uitbreidden. In de darmen , op hetnbsp;net, en het bulkvlies, waren sphaceleuse vlekken aan-,nbsp;wezig, en er vloeide, bij de wegeming van het buik-vlies, uit de vlekken zwart en ontbonden bloed. Innbsp;de luchtpijp en de bronchien bestonden geene pokkennbsp;of bloedsugullatien. He ring 3j nam bij Varkens, aannbsp;de pokziekte gestorven, behalve ontsteking en versterf aan de longen en het darmkanaal, mede pokkennbsp;op de slijm- en Aveivliezen waar. Bij de opening vannbsp;Schapen, aan de pokziekte gestorven, bestonden, behalve ontsteking der longen en van het darmkanaal,

het zaad , het haf en het stroo der boekweit eene reeks Tan waarne-initjgen bijeenverzameld, in het Repertorium voor do Geneeskunde in al haren oinvang , van Rie n d e r ho ff en ifekineyer, Amersfoort 1847 j hladz. 33, 54 en verv.

1) a, p. S. 205.

3) a. p.

3) Specielle Pathologie nnd llierapie. S. 324,

-ocr page 35-

19

ook puisten op de slijmvliezen, zeldzamer op de wei^ vliezen. Op de laatste hadden deze puisten noch eenenbsp;etterende oppervlakte noch korsten 1).

Het behoort tot de onderwerpen, waaromtrent verschil van gevoelen bestaat, of er bij den menschnbsp;pokken aldan niet op de slijmvliezen der inwendigenbsp;ligchaamsdeelen voorkomen. Gelijk vele vroegere Geneeskundigen, met name Bartholinus, Ambrosiusnbsp;Paré, Boerhave, van Swieten, Morgagni, Mead,nbsp;Dimsdale, Hirt 2), Starke, Vogel 3), Burse-rius, Clarus 4) , het voorkomen van pokken op dezenbsp;deelen aannamen, zoo willen ook sommige schrijversnbsp;van lateren tijd, als Gendrin 5), NaumannC),nbsp;Rust Froriep 3) en Petzholdt 3), hoewel hunne

1) a. p. S. 318.

8) De Variolarum internarum disquisitiono ^ Jena 1783.

3) nbsp;nbsp;nbsp;JVaumann, Handbuch der Medicinisclien Kliniek ^ B. 3. Ab-theil, I, p. 453.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schmidts Medicinische Jahrhücher des Oesterreichiscliennbsp;Staates, 1842, B. XXXVI, S. 141.

6) Histoire anatoTJiique des inflammations Tom, I, p. 599.

6) Deze vermoedde, dat er misschien inwendige pokken zonder uitv/endige kunnen bestaan, en dat sommige lijders door zulke inwendige pokken, welke zij doorstonden, tegen uitwendige besmettingnbsp;kunnen beveiligd worden , en dat de zoogenaamde pokkoorts zondernbsp;pokken [Fehris voriolosa sine variolis) ^ waarover vele schrijversnbsp;spreken , als eene dusdanige inwendige pokziekte te beschouwen is.nbsp;^urserius wilde zelfs zoodanige koorts hebben gezien. {Institu-'nbsp;tiones Med, Vol. III, p. 385; Verg. W. Cuilen, Anfangsgründenbsp;practische7t Arzneikunst ^ B. II. S. 75, Leipzig 1800.) Dit onder-'verp wordt mede uitvoerig behandeld in de Academische Dissertatienbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Roer, Ohservationes Anatomico-pathologicae deVario-

’ ad Rhenum, 1842, dag. 33 et sqq.

J Rust, Medicinische Zeitung von den Verein für Heilkunde in

m

1 quot; j ® r I e ]^i£JijiigQs üher die Verhreitung der Pocken avfdie Schleiw-organe{KlmischeKupferta/elnfQte\jiefeTunQ,Tom.Xl.lX.)

mit hesonderer Rücksicht auf die patholo-^ S' e Anatomie^ mit 4 Tafeln und Abbildungen , Leipzig 1836.

2*-

-ocr page 36-

20

meeningen te dezen aanzien niet alle even stellig zijn, en ook liet uitslag niet door hen op dezelfdenbsp;deelen aanwezig werd bevonden , inwendige pokkennbsp;hebben gezien.

Green wil pokken op het slijmvlies der pisblaas hebben waargenomen bij een jong man , die aan za-menvloeijende pokken was overleden i).

Anderen, en onder deze bepaaldelijk wijlen de Hoogleeraar Alexander 2), meenen de ontwihkelingnbsp;van ware pokken in de inwendige deelen , met uitzondering der mond- en keelholte, te moeten in twijfelnbsp;trekken , en zijn van oordeel, dat de puisten, welkenbsp;men voor pokken heeft aangezien, voor ziekelijkenbsp;klieren van het slijmvlies der aangedane deelen tenbsp;houden zijn, welke niet alleen eigen zijn aan denbsp;pokziekte, maar die ook bij andere ziekten, vooralnbsp;bij den Typhus ahdominalis en Phtisis tuberculosa, wordennbsp;aangetrofFen.

Het kan niet dan hoogst belangrijk worden geacht, dat, bij voorkomende gelegenheden van de pokziektenbsp;bij verschillende onzer Huisdieren, welke daaraannbsp;onderworpen zijn, opzettelijk door de Vee-artsen hieropnbsp;acht wmrde gegeven, waardoor dit punt tot meerderenbsp;zekerheid zal kunnen worden gebragt, daar toch metnbsp;eenigen grond hetgeen te dezen bij de dieren zal

1) nbsp;nbsp;nbsp;Frorieps Naue Notizcn B. XV, S. 112,

2) nbsp;nbsp;nbsp;Bedenkingen omtrent de stelling van A. Petzholdt: Es giehtnbsp;Poelicn avf innern Theilcn; in het Tijdschrift van Dr. J. P. Heye,nbsp;We7ihen en Meeningen omtrent Geneeskundige Staatsregeling ^ ennbsp;algemeene Geneeskunde, Aiift. 1839, D. II, 2de Afd., hiadz. 43,nbsp;alsmede in de Annalcs ou Bulletin de la Société de Médecine dcnbsp;a and. 1845, Fevrier et Mars.

-ocr page 37-

21

WorJen waargenomen, tot eene waarschijnlijke gevolgtrekking zal kunnen leiden van hetgeen bij den mensch plaats vindt. De nasporing bij de dieren zal hier tenbsp;meer licht kunnen verspreiden, voor zoo ver men dezenbsp;Voor het onderzoek in alle tijdperken der ziekte kannbsp;dooden, en de gesteldheid der deelen in de verschillende ontwikkeling en voortgang der aandoening nagaan.

Daar de pokken, welke men bij den mensch in deze deelen wil hebben waargenomen, zelden zoo immernbsp;het aanzien hebben van volkomene pokken , zoo zal,nbsp;gelijk laatstgenoemde Hoogleeraar aanmerkt, de bedenking kunnen ontstaan, of zij, bij een misschiennbsp;snelleren loop der pokken op de inwendige deelen ,nbsp;alwaar zij zich ontwikkelen , doorgaans niet grooten-deels verdwenen kunnen zijn , eer dat men, na dennbsp;doodelijken afloop der ziekte, tot eene beschouwingnbsp;Van het lijk kan komen. Ten aanzien dezer twijfelingnbsp;zal men bepaaldelijk meerdere zekerheid kunnen erlangen , door de opening van pokzieke dieren, opnbsp;verschillende tijden der ziekte te doen.

Zien wij intusschen, dat het, volgens de openln-gen, door Hovingh verrigt, twijfelachtig is, of de puisten, op de inwendige deelen waargenomen , welnbsp;voor ware pokken konden worden gehouden, wijnbsp;moeten het voor als nog onbeslist laten , in hoe vernbsp;bevindingen der boven vermelde Vee-artsenijkun-^*Sen daarmede overeen zijn te brengen ^).

, ^ nbsp;nbsp;nbsp;onlangs uifgekomen werkje van den Engelschen Vce-

Yee^**'! nbsp;nbsp;nbsp;dame.'i B. Simonds, Leeraar aan de Koninklijke

Ovin nbsp;nbsp;nbsp;te Londen; getiteld; A'practical Treatise on Variola.

ï-OTid * nbsp;nbsp;nbsp;pox in Sheep, inlnstrated with coloured Plates,

ïi on lÖ48j vindt men de afbeelding van pok-puisten, op Let neus-

-ocr page 38-

22

Tot dus ver is de inenting der pokken bij het Varken niet algemeen ondernomen 1), althans zijn denbsp;resultaten deswege niet bekend gemaakt, om er zekere gevolgtrekkingen uit afteleiden, ten aanzien vannbsp;het voordeel, hetwelk de kunstmatige besmetting tenbsp;dezen, in verhouding tot het nut der inenting bij anderenbsp;dieren, bij : voorbeeld der schaapspokken , oplevert.nbsp;Enkele Vee-artsen, namelijk Viborg, Greve 2) ennbsp;Arnsberg®), hebben die echter ondernomen. Denbsp;inentingen, door Hovingh verrigt, toonen aan, datnbsp;de ziekte er, in het algemeen, zachter en min gevaarlijk door wordt, zoodat deze kunstbewerking, innbsp;voorkomende epizoötien, evenzeer aanbeveling schijntnbsp;te verdienen, als de inenting der pokken bij Schapen,nbsp;en van het mond- en klaauwzeer bij deze dieren ennbsp;bij Kunderen ^). Hovingh bezigde tot de aanbrenging der smetstoffe de binnen-oppervlakte van dennbsp;staart, welk deel ook voor de inenting der pokkennbsp;aan het Schaap doorgaans gekozen wordt. Arns-berg verrigte haar bij 22 Varkens aan de binnenvlakte van den voorschenkel, met lymphe uit op zichnbsp;zelve staande pokken. Deze inenting had echter slechtsnbsp;bij één Varken gevolg.

vlies en het inwendige slijmvlies van het strottenhoofd en der luchtpijp. Dezelve worden beschreven en voorgesteld als knobbels van eene gelenbsp;kleur, geplaatst op eene doukerroode oppervlakte van het genoemdenbsp;bekleedsel, en zich slechts weinig daarboven verheffende. De tweenbsp;medegedeelde gevallen, waartoe deze beschrijvingen betrekking hebben ,nbsp;waren van ingeente voorwerpen.

, nbsp;nbsp;nbsp;1) Spinola, a. p. S. 211.

2) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. 205.

3) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. 101.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Vergelijk A. Nu man, Over de Inenting van het Mondzeer ennbsp;de Klaauwzickte aan Runderen en Schapen, Utrecht 1842.

-ocr page 39-

23

Er wordt in liet Verslag geene melding gemaakt, dat in de Gemeenten Gasselte en Gieten, alwaar denbsp;pokziekte onder de Varkens lieersclite, op dien tijdnbsp;of kort te voren, ook de mensclien-pokken aanwezignbsp;waren , hetwelk waarschijnlijk geenszins het geval zalnbsp;zijn geweest, daar de waarnemer hiervan anders voor-zeker melding zou hebben gemaakt, vermits hij vannbsp;het bestaan van de pokken bij Schapen, Honden,nbsp;en Hazen spreekt. Het gelijktijdig bestaan der pokziekte bij den mensch en het Varken is meermalennbsp;Waargenomen, waaruit men tot eene wederkeerigenbsp;smettelijkheid tusschen beide heeft besloten. Viborg*)nbsp;beveelt daarom aan, dat men, in tijden, wanneernbsp;de menschen-pokken heerschen, zich wachten moet,nbsp;dat niet de smetstoffe door oude kleederen, of hetnbsp;wegwerpen van bedstroo, waarop poklijders hebbennbsp;gelegen, aan de Varkens worde medegedeeld. Doornbsp;den Heer J. B. C. E ijnders, thans Vee-arts aannbsp;’s Eljks Vee-artsenijschool, werden, in het jaar 1831,nbsp;de varkenspokken waargenomen in de Bommelerwaard.nbsp;Hij droeg eerst daarvan kennis, toen de ziekte reedsnbsp;grootendeels was voorbijgegaan, en de pokken zichnbsp;ïiog bij slechts weinige voorwerpen in het tijdperknbsp;der opdrooging bevonden. In onderscheidene dorpennbsp;dier omstreek heerschten juist op dien tijd en vroegernbsp;natuurlijke kinderpokken. Door Arnsberg 2)nbsp;^erdt bet geval medegedeeld, dat een jonge vannbsp;negen jaren , die pokzieke Varkens oppaste, na drie

P- «• s. w. S. 109.

'*• P- S. loa, Hering, Iteperloriiim, B. V. S. 129.

-ocr page 40-

24

dagen de pokken kreeg, terwijl tien dagen later twee vrouwen, die zich insgelijks met de voedering dernbsp;Varkens onledig hadden gehouden, door de pokziektenbsp;werden aangedaan, onder de verschijnselen, welkenbsp;de gewone menschen-pokken plegen te vergezellen.nbsp;Een Geneesheer verklaarde deze pokken voor vario-loïden. Bij den bedoelden knaap waren geene liktee-kens eener vroegere vaccinatie te ontdekken. Dela-fond bragt, aan de Vee-artsenijschool te Alfort, denbsp;pokziekte voort bij Varkens, door ze te overdekkennbsp;met het linnen van pokzieke lijders, hetwelk vruchteloos gebezigd was, om, op dezelfde wijze, de koepokken hij Kunderen te verwekken. De hemden ennbsp;bedlakens werden door de Varkens gedeeltelijk aannbsp;stukken gescheurd , waarin zij zich omwentelden, ennbsp;welke gedeeltelijk werden binnen gezwolgen. Acht ofnbsp;tien dagen later werden deze Varkens door de pokken aangedaan. Van 40 tot 60 stuks bleef geen enkelnbsp;Varken verschoond *). Ook wordt do besmettings-verwandschap tusschen de menschen- en varkenspok-ken bewezen door de inentings-proeven van Viborg,nbsp;waardoor de eerstbedoelde aan het dier werden medegedeeld , ofschoon vroegere, door hem verrigtenbsp;inentingen mislukt waren

Hoewel het dus buiten twijfel mag gehouden worden , dat de pokken van het Varken door besmetting met het menschen-pokgif worden voortgebragt, zoonbsp;schijnt het niettemin zeker , dat zij niet altijd op deze

1) IHignon, Du Ccu-pox ov. vaccine prhnUirc, Taris 1848, paj. 53 et 54.

2) a. p. li. UI. S. 172 en B. I. S. 321.

-ocr page 41-

25

wijze ontstaan, maar dat ze zicli insgelijks spontaan Ij , dat is uit zich zelve , bij dit dier kunnen ontwikkelen, even als dit ten aanzien der pokken bijnbsp;andere dieren, zoo vele als daaraan onderworpen zijn,nbsp;namelijk het Scliaap ^), de Koe, de Geit, het Paard ^

1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer hier het woord spoiitaan , dat is ontwikkeling uit zichnbsp;Melve i gebezigd wordt, moet daaraan geene andere beteekcnis gehecht worden, dan dat de pokken uit andere uit- of inwendige oorzaken geboren worden dan door besmetting, daar trouwens geenenbsp;ziekte zonder oorzaak bestaat.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Volgens Hcring {^Specielle Pathologie und Therapie S. 310),nbsp;Zouden de schaapspokken in Duitschland niet van zelve ontstaan,nbsp;maar alleen door overdraging van contagium worden voortgebragt,nbsp;terwijl de pokken bij de overige dieren zich spontaan ontwikkelen.nbsp;Spinola echter stelt, dat de schaapspokken inPruissenook oorspronkelijk geboren worden , hetwelk door hem mede ten aanzien der Geitnbsp;gt;vordt aangenomen. De stolTe, uit dusdanige pokken der Geit genomen, liet zich op Schapen inenten, en wel met het gevolg, dat dezenbsp;daardoor tegen de schaapspokken beveiligd werden. (Canstatt,nbsp;JahresberiQhi über die Fortschritte der Thierheilknnde in 1847, S,nbsp;49 en 63). Ook door anderen wordt het van zelf- of eigenwillig ontstaan der schaapspokken beweerd. (J. M. Kreutzer, Ceniral-Archivnbsp;fiir die Gesammte Veterindr-Medicin ^ Jahrgang III, S, 106,

kiekte tot dus ver onbekend zou zijn gebleven, in 1847, uit schlandnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t---:—----aange-

monds, a. p.

Wat in andere landen plaats heeft, alwaar de schaapspokken veelvul-) en schier altijd in deze en gene streken heerschende zijn, waardoor ^et moeijelijk wordt het oorspronkelijk ontstaan van de besmettings-oorzaak te onderscheiden, durf ik te dezen niet beslissen. Bij ons, alwaarnbsp;pokken niet in alle gewesten tot de gewone ziekten der Schapennbsp;hehooren, noch zich zeer algemeen verspreiden, zou ik meenen, dat zijnbsp;*^eernialen oorspronkelijk, dat is, zonder primitieve besmetting geboren worden. Althans kon deze oorzaak in de gevallen, wanneer zijnbsp;en dan werden waargenomen, op verre na niet altijd wordennbsp;®^ngewezen. (Verg. de Waarnemingen van G. Kijlstra Lz. en J.nbsp;^nsen, omtrent de schaaps-pokken in de Provinciën Vriesland ennbsp;'¦enthe , in het Vee-arts. Magazijn , D. II , St. 2 , bladz. 364—390,nbsp;het Jahresbericht u. s. w. van Canstatt over 1847, S, 49,nbsp;opgeteekend, dat de schaapspokken in Engeland, alwaar

pag. 25.


r *^bland, namelijk uit Tonningen cn Hamburg zouden zijn aange-^ ' ^®^*elfde wordt beweerd door James B. Sir

*^ct de ziekten van andere dieren minder bekend zijnde

en heeft echter aangemerkt (Can 8 lat t, a. p.), dat de Engelsche 'ce-artsen —...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;........

-ocr page 42-

(de pok- mok of equine), de Hond, de Haas, het Konijn , de Kameel, de Olifant, plaats vindt: omnbsp;van verschillende Vogels, als onder andere, de Hoenders, de Kalveren, de Gans, de Duif, en sommigenbsp;kleinere, als de Kernbijter, namelijk de Kruisbeknbsp;(Loxia curvirostra), en de Kwikstaart, niet te spreken.nbsp;Zoodanige eigenwillige ontwikkeling der pokken bijnbsp;het Varken wordt algemeen, en bepaaldelijk ooknbsp;door Euling ^), Spinola 2j ^ Arnsberg 3) aangenomen. Zij namen meermalen de ziekte bij ditnbsp;dier waar, zonder dat in de omstreken, alwaar zulksnbsp;plaats had, de menschen-pokken aanwezig waren,nbsp;zoodat tusschen dezelve geene besmettings-oorzaak konnbsp;worden nagegaan.

o O

Opmerkelijk is het intusschen, dat de pokziekte niet zelden onder verschillende diergeslachten gelijktijdig heerscht, zoo als mede te Gasselte en Gieten,nbsp;dan met die van het Paard, te dezen dwalen. Volgens Chovry zoudennbsp;de schaapspokken eene in Engeland van ouds bekende ziekte zijn,nbsp;die echter slechts van tijd tot tijd epizoötisch voorkomt.

De Engelschen beklagen zich, dot zij , sedert weinige jaren, van het vaste land, behalve de spruw- en klaauwiiekte, ook de longziektenbsp;en de schaapspokken ten geschenke hebben ontvangen , en gevoelennbsp;zeer het gemis eener werkzame Vee-artsenijkuiidige Policie.

Dien ten govolge is, door het Engelsche Parlement, onder dagtee-kening van 28 Aug. 1848, een Reglement vastgesteld tot Voorkoming van de verspreiding van hesmettende ziekten onder de Schapen ennbsp;ander Vee, waarbij bepaald wordt, dat iedere overtreding der, hij hetnbsp;Reglement vastgestelde, bepalingen, zal gestraft worden met eenenbsp;geldboete van niet hooger dan 20 ponden sterlings of 240 guldennbsp;Hollandsch. Men vindt de bepalingen van het bedoelde Reglementnbsp;bij uittreksel medegedeeld in de Groninger Courant van IZSept, 1848.

1) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. en de Göttifigschc Gcmeimmtzige Anzeigen, u. s, w. n*.nbsp;18 en 19.

2) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. S, 204.

3) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. S. 103.

-ocr page 43-

27

volgens het bovenmedegedeekle Verslag van Ho vingli, plaats vond. Niet zelden grasseren tevens, kort vóórnbsp;of om den tijd, dat de pokken bij eene of meerderenbsp;diersoorten of geslachten worden opgemerkt, ook denbsp;pokken bij den menseb. Dit leidt natuurlijk tot denbsp;vraag; in welk oorzahelijk verband staan de pokken dernbsp;dieren tot elkander, en tot die van den mensch f

Voorzeker beboeren de pokken tot die ziekten, welke vele dieren met elkander en met den mensebnbsp;gemeen hebben , en waarschijnlijk zullen verdere na-sporingen deze uitslag-ziekte nog bij meerdere dierennbsp;doen ontdekken, bij welke zij tot dus ver niet isnbsp;waargenomen, waarvan wij vervolgens een voorbeeldnbsp;ten aanzien van den Olifant zullen mededeelen.

Men zal niet in twijfel kunnen trekken, dat er, zoo zulks nog niet van alle bewezen moge zijn, althansnbsp;ten aanzien van de meeste dieren en ook van dennbsp;mensch, een wederkeerig besmettend vermogen dernbsp;bun eigene pokziekten bestaat, gelijk zulks zoo welnbsp;door veelvuldige inentingen als door natuurlijke besmettingen bevestigd wordt. Indien de besmetting,nbsp;Wat sommige dieren betreft, gemakkelijker en meernbsp;algemeen plaats beeft dan van andere, zoo strekt zulksnbsp;tot een bewijs , dat de smetstoffe van bet eene diernbsp;die besmettende eigenschap in eene hoogere mate bezit dan van het andere, terwijl zulks ook van anderenbsp;omstandigheden, gelegen in de onvatbaarheid vannbsp;het voorwerp , dat aan de besmetting wordt blootgesteld, afhankelijk kan zijn. Van hier, dat de inentingen der koepokken , bijv. aan Honden en Schapen ,nbsp;veelmalen zijn mislukt, terwijl zij op andere tijden

-ocr page 44-

in het werk gesteld, slaagden 1); hetgeen misschien ook opzigtelijk de wederkeerige besmetting der pokkennbsp;van andere dieren, en de overdraging van het men-schen-pok gift op de Koe het geval mag wezen. Mennbsp;heeft ondervonden, dat op sommige tijden, ondernbsp;eenige schaapskudden, eene algemeene onvatbaarheidnbsp;bestaat voor de inenting der eigene pokziekte 2).

Hoewel de schaapspokken zelden door natuurlijke besmetting aan den mensch noch aan den Herdershond worden medegedeeld, zoo bestaan daarvan echternbsp;meerdere voorbeelden. Sachse 3) voert twee gevallennbsp;aan, waarin de schaapspokken bij menschen een algemeen uitslag voortbragten, welke gelijk waren aannbsp;menschenpokken. Dr. Liza 4) entte Schapen in metnbsp;de stofFe van kinderpokken aan het been. Er ontstondnbsp;slechts eene pok op de plaats der inenting. Al denbsp;ingeente Schapen bleven, zöoals verzekerd wordt,nbsp;van de schaapspokken vrij. Men vindt door Arns-berg eene waarneming niedegedeeld, dat een Herder,nbsp;die, tijdens het bestaan der schaapspokken, weken

1) nbsp;nbsp;nbsp;Proeven en Waarnemingen omtrent de inenting der 'pokken aannbsp;Schapen^ door II. D. van der Meer, H. C. Me den b ach deRooij,nbsp;S, Ellerbeek en G. A, Kamaer, met een vergelijkend overzigt^nbsp;hiertoe hctrehkelijk ^ en eene voorrede van Dr, A. Nu man, ’sGra-venhage 1825, hiadz. 55 en vervolgens; voorts bladz.88. A. Nu man,nbsp;Proeven omtrent de werking van de sinetstoffo der koepokken op onderscheidene Huisdieren: Eene Bijdrage tot do Vergelijkende Genees^nbsp;kunde; in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1825, n®. 9, 10nbsp;en 11; He ring, Repertorium, B. I, S, 90 en 91.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Steiner, üeher die zti manckcfi Zeilen fehlende, zu andernnbsp;Zeilen deutlich vorhanderie Empfanglickkeit der Schafe für das Poe-ken-Contagium; Gurlt und Uertwig, Magazin 1842; He ringnbsp;Repertorium, B. UI, S. 316,

3) nbsp;nbsp;nbsp;Hufclands Journal, B. XIII. St. ï. S. 112.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Mcdicinisch Chir, Zeitung, 1809, n®. 43.

-ocr page 45-

29

lang, lil eeiieii , met de smetstoffe bezwangerden, stal sliep, door de pokken werd aangetast 1). Ooknbsp;een kind van acht maanden , dat vroeger behoorlijknbsp;gevaccineerd was, ontving een pokuitslag aan denbsp;billen en in de nabijheid van den aars naar variöli-den gelijkende, doordien het dikwijls door den vadernbsp;op den arm gedragen was, tijdens de pokken ondernbsp;zijne schaapskudde heerschte 2). Ook de inentingnbsp;van kinderen met schaapspokstofFe bragt nu en dannbsp;een soortgelijk uitslag te weeg, hoew^el die inentingennbsp;dikwijls zonder gevolg bleven 3). \ an het ontstaannbsp;der pokken bij Herdershonden , door besmetting dernbsp;schaapspokken , treft men voorbeelden aan bij Cha-bert, Flandrin en Huzard ^). Onder de latere waarnemingen vindt men daarvan een geval medegedeeldnbsp;in het Magazin van Gurlt en Hertwig^). De pokken hadden bij den Hond een volkomen geregeld beloop docxr alle tijdperken, hoewel hij eene verlammingnbsp;Van het achterbeen behield. In hetzelfde Tijdschriftnbsp;vindt men vermeld, dat, toen in 1836, nabij Frankfort aan den Oder, de pokken onder eene Hamel-

1) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. s. 104.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Medic, Chir. Zeit. 1839, n*. 18.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Sacco, in de Med. Chir. Zeilung 1813, B. II. S. 170. Verg.nbsp;Zimmerman , a. p. bladi. 313—24.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Volstiindiges Ilandbuch der Thierarzncikanst, B. I. S. 260.

429^ VI. S. 388. In 7’fee Veterinarian van 1841, pag. 364 en

gt; Mordt eene Yerliandeliiig medegedeeld van den Franschen Vee-ï-e Blanc, bevattende eene beschrijving van de pokken en 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; 'vaarin de wederkeerige besmettelijkheid der schaaps-

H nbsp;nbsp;nbsp;wordt aangetoond, De vaccinatie bij Honden bleef

S®''olg. Greve , a. p. S, 206 entte Honden in met de stoffe Honde^^^^”*^°^^^*** welke niet vatte; terwijl de inenting aan acht

niet menschen-pokstofle aansloeg, waarvan drie geheel met pokken hedelt , jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;a*

''«cKi werden , en daaraan stierven.

-ocr page 46-

30

kudde heersclito, eene zwarte Geit, die met de zieke Schapen te zamen was geweest, zoo hevig door denbsp;pokken werd aangetast, dat zij over het geheele lig-chaam-, zelfs in den muil, daarmede bezet was. Hetnbsp;beloop der pokken was even als bij de Schapen, ennbsp;het dier stond de ziekte, onder eene zorgvuldigenbsp;verpleging, goed door 1). Men heeft waargenomen ,nbsp;dat gelijktijdig met de schaapspokken, ook de pokkennbsp;onder de Konijnen en Hazen heerschten 2). Tijdensnbsp;de pokziekte der Varkens te Gasselte en Gietennbsp;bestond, werd aan Hovingh een Haas vertoond,nbsp;die aan de pokken scheen gestorven te zijn. Ooknbsp;heerschten de pokken onder de Schapen, de Honden,nbsp;en Hoenders. Moeijelijk valt het voorzeker nategaan,nbsp;of deze algemeene verspreiding aan enkele besmettingnbsp;moet worden toegeschreven, en van welke dezernbsp;dieren zij het eerst is uitgegaan , dan of deze pok-

1) De Iloogleeraar Hertw4g (rjagazln B. VI. S. 339) geeft de beschrijving en afbeelding van pokken aan den uijer eencr Geit; doch Avaagt het niet te beslissen, of deze pokken als eene eigendornmelijkenbsp;ziekte, bij de Geit voorkomende, te beschouwen is, dan of het koe-of schaapspokken .waren , die op de Geit waren overgedragen , ennbsp;in het gestel van dit dier eenigermate zijn gewijzigd geworden , daarnbsp;voor het een zoo veel waarschijnlijkheid bestaat als voor het ander.nbsp;Wat den vorm en de kleur der volkomen ontwikkelde pokken betreft, zoo hadden dezelve meer overeenkomst met de eerste dan metnbsp;de laatste. Er bevonden zich in het huis gcene pokzieke menschen ,nbsp;terwijl geene Roeijen of Schapen gehouden werden, van welke eenenbsp;besmetting afkomstig kon zijn. Her twig voegt er bij, dat, hoewelnbsp;het' door veelvuldige waarnemingen en inentings-proeven bevestigdnbsp;is, dat de pokken van het eene dier op het ander kan wordennbsp;overgebragt, het daarom geenzins bewezen is , dat de gemeenschappelijke oorsprong der verschillende pokken slechts bij een diergeslachtnbsp;moet gesteld worden. Men zie over de vatbaarheid der Geit voor denbsp;werking der koepokstoffe onze aangehaaldenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en Waarnemingenj

alsmede Verhandeling over do Koepokken enz., bladz. 97.

g) Vee^arts. Magazijn, D. 2, bladz. 380, 385.

-ocr page 47-

31

ziekten gegrond zijn in eene algeraeene epizoötische gesteldheid, waaruit zij bij al deze dieren hare oorspronkelijke geboorte erlangen , in hoedanige eigene,nbsp;steeds onbekende, gesteldheid de dieren met dennbsp;mensch kunnen deelen 1).

(liet vervolg hierna.)

1) De Geschiedenis van vroegere en latere tijden levert daarvan veelvuldige voorbeelden op. In 1697 en 1798 heerschte de pok-ziekte algemeen in Duitschland onder de mensclien , terwijl ook denbsp;dieren , vooral ook de Vogels, als Ganzen, Hoenders , zoowel de gewone , als de Kalkoenen , daarvan niet verschoond bleven. [Ephem.nbsp;^at. Curios, Dec. Ill, a, 5 en 6, 1617 en 1618. Hen singer,nbsp;Recherches dc Pathologie comparée ^ Cahier deuxième, p. CLXXXIII).nbsp;Dat ook andere algemeene ziekte-invloeden zoowel op de dieren alsnbsp;op den mensch werken , en bij hen dezelfde ziekten voortbrengen,nbsp;gewijzigd naar de verschillende physische en dynamische inrigtingnbsp;der organismen, wordt bevestigd door het niet zelden gelijktijdignbsp;heerschen van de spruwziekte (het mond- on klaauwzeer) zelfs dernbsp;Cholera en andere onder menschen en dieren. (A. ^Tinman. Over donbsp;inenting van het Mond- en Klaauxo-zeer enz. Men zie, ten aanzien dernbsp;Cholera^ onder andere Hildebrand: üeher das gleichzoitige Erkran-^en der Thiere und Pflanzen zur Zeit herschender Epidemien^ hesondersnbsp;der epidemischen Cholera, in de Medicinische Jahrbücher des Ooster-‘^eichischen States^ B, I, St. Ien2; 71/erf, C/izV.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1838, S. 340,'

ï’rorieps Neue Notizen^ Mei 1832, IS®. 721; Bemerhungen der l^Iedicin, Faculteit in Wion , üher die wdhxcnd der Cholera-epidemienbsp;^cobachteten Einfluss der epidemischen Constitution avf Thiere ^ innbsp;Schmidts Jahrh, für die gesammte Medicin ^ B. VIII. Heft. 1.nbsp;1835; Oesterreichiseke Medic. Jalirhiicher, B. VI. St, 4. Men vindtnbsp;een grooter getal van hiertoe betrekkelijke waarnemingen medegedeeldnbsp;door Heusinger, a. p. pag. CCCLXXXIII en volg. van de jarennbsp;^830 en 1831. In de ütrechtsche Courant van 25 Aug. 1832 werdnbsp;Scmeld, dat ook de Cholera zich onder het Rundvee zou vertoond

Te Kütendrccht waren drie Runderen dood gevonden; een te zieltogen. In hoe ver intusschen deze gevallen voor

hebben.

Vierde

Cholera hebben moeten wmrden gehouden of wel misschien andere hevige ziekte , bij v. het Miltvuur, zou ik niet dur-verzekeren. Men zie voorts de Waarnemingen van J. A. Dekker,nbsp;ver, op Cholera gelijkende, verschijnselen bij eenige dieren in den Zoö-gisc en Inin te Amsteidam^ in hetvan R i e n de rh off

-ocr page 48-

OPERATIE VAN EEN BUIKBREUK,

IN DE NABIJHEID VAN DE REGTEK LIESRING,

MET EEN GELUKKIG GEVOLG VERKIGT AAN EEN VEULEN;nbsp;sooa

J. C. KEGELAAR,

Vee-arts der 'Eerde klasse, te Middelburg [thans te Hulst.)

Op den 27. September 1834, werd mijne hulp ingeroepen door den WelEdelen Gestrengen Heernbsp;Ilinlopen bij een jaarling-Veulen, hetwelk aannbsp;eene buikbreuk leed.

Bij de beschouwing van het dier, ontwaarde ik eene zachte zwelling, welke zich van in de flank-streek tot den balzak uitstrekte. Dezelve was vannbsp;eene peervormige gedaante, en had de lengte vannbsp;4, en de breedte van 2 palmen, in de grootstenbsp;doorsnede.

en Hekmeijer, Jaarg., bladz. 254. Volgens Lorinier, (Unter^ suchungen uier die Rinderpest^ Berlin 1831) S. 96) ontwikkelt zichnbsp;in de vlakke en lage landen van HongaHje^ Moldavië en Wallaoliye^nbsp;in die van Rusland tnsschen de Pruth en Dnieper gelegen, de Runderpest in hare oorspronkelijke gedaante, onder dezelfde aldaar bestaande,nbsp;schadelijke, invloeden, welke bij den niensch zeer menigvuldig dennbsp;Typhus doen ontstaan, die in haren ergsten vorm bekend is , ondernbsp;den naam van Hongaarsche koorts, [Febris castrensis Hungarica^ luesnbsp;pannonica). Dysenterie, boosaardige gal- en tusschenpoozende koortsen zijn aldaar zeer menigvuldig, zoodat men deze, anders zoo vruchtbare, streken het graf der armen heeft genoemd.

-ocr page 49-

33

Bij het drukken op de zwelling hoorde men zeer duidelijk de rommeling der darmen, en het diernbsp;gaf hierbij teekenen van pijn te kennen. Het terugbrengen der darmen was mij onmogelijk. De oorzaaknbsp;van dit gebrek was onbekend, doch men vermoedde,nbsp;dat hetzelve door sterk loepen en springen ontstaannbsp;Was.

Vóór 8 dagen was het gebrek voor het eerst ontdekt, en bestond toen in eene vlakke zwelling in de regter liesstreek, ter grootte van een hoenderei,nbsp;Welke dagelijks in grootte was toegenomen.

De operatie was het eenige geneesplan, hetwelk öiij voorkwam hier gevolgd te moeten worden.

Na het gevaar daarvan aan den Heer Hinlopen bekend te hebben gemaakt, verkreeg ik verlof, omnbsp;Volgens goeddunken te handelen, waarop ik tot denbsp;Operatie besloot.

Daar het mij voorkwam nuttig te zijn, om de dar-Kien eerst behoorlijk te ontledigen, schreef ik een laxans voor, om in twee dagen te gebruiken.

Den nbsp;nbsp;nbsp;ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;had het Veulen goed gelax

eerd, waarop ik, den 30*^®“ daaraanvolgende, de breuk-anede volgenderwijze bewerkstelligde.

Na onder eenen boom, waaraan zich, op onge-veer 3 ellen hoogte, een dwarschgerigte tak bevond, stroobed te hebben gemaakt, werd het Veulennbsp;, zoo zacht mogelijk, door middel van kluis-gt; op gewone wijze nedergeworpen; daarnanbsp;ib aan het regter achterbeen eene losse kluisternbsp;en touw brengen, en liet het touw, waaraan de voor-beenen en het linker achterbeen gebonden waren,nbsp;b !gt;• 1. St.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 50-

34

benevens die van het regter achterbeen, over den dwarschen tak des booms brengen, ten einde hetnbsp;Veulen op den rug, en met de achterbeeiien vannbsp;elkander verwijderd, te kunnen doen leggen.

Na de breuk onderzocht en mij overtuigd te hebben , dat de geheele breukzak met darmen was gevuld , die ik, ofschoon er geene beklemming bestond, echter, door de hoeveelheid der daarin bevatte dunnenbsp;darmen, niet kon terugbrengen, zoo ging ik op denbsp;volgende wijze te werk.

Ik zocht de plaats van den breukring op, welke zich in den buikwand digt bij en vóór den regternbsp;liesring bevond, en maakte, na alvorens het haarnbsp;weggeschoren te hebben , met eene bolle bistourie ,nbsp;eene overlangsche snede in den breukzak, ter lengtenbsp;van ongeveer twee palmen, w'aarop zich de darmennbsp;en de breukring zeer duidelijk aan het oog voordeden. — De bloeding was gering.

Hierop vatte ik de darmen, ter lengte van ongeveer één el, en bragt dezelve met behoedzaamheid door den breukring binnen, waarna ik de openingnbsp;van den ring, welke ongeveer 4 nederl. duimen langnbsp;en breed was, door middel van naald en lint, datnbsp;van wit katoen geweven en ongeveer i nederl. duimnbsp;breed w'as, volkomen vereenigde. Ik bediende mijnbsp;hier van den afgebroken naad, en maakte de nadennbsp;op nog minder dan een nederl. duim afstand vannbsp;elkander, zoodat ik aan den geheelen ring 4 lintjes,nbsp;op den afstand van een’ nederl. duim van den randnbsp;des rings , doorbragt, en dezelve opvolgend één voornbsp;één , toeknoopte. Na dit gedaan te hebben , zuiverde

-ocr page 51-

35

ik den breukzak, door middel eener zachte spons en water.

Ten einde nu eene gepaste drukking op den breuk-ring te brengen, maakte ik gebruik van een, met zacht linnen omkleed , stuk spons, hetgeen wat kleiner, eenigermate naar den vorm van den breukzaknbsp;gesneden, en ter plaatse, waar het op den breukringnbsp;kwam te liggen, het dikst was. Deze omkleeddenbsp;spons bragt ik nu in den breukzak, welke op drienbsp;plaatsen door den omgewonden naad werd vereenigd.

Ik maakte hiertoe gebruik van goed vertinde zoogenaamde bakerspelden en lint, op de wijze, zooals nien gewoon is de opening eener ader digt te maken, waarna ik nog een T-verband aanlegde, ennbsp;het dier liet opstaan, en in den stal brengen.

Verder gaf ik last, om eenen schralen leefregel te Volgen, en de wond nu en dan met koud water natnbsp;te maken , totdat ik nader zou terugkomen. De verrenbsp;fitstand en de di’ukte mijner praktijk lieten niet toe,nbsp;eiat ik mij zeer dikwijls naar het Veulen begaf, zoodatnbsp;ik niet dan op den dag na de operatie bij dennbsp;patient terugkwam.

Het dier had zich na de kunstbewerking steeds ^el bevonden, zijnde aan hetzelve niets dan eenenbsp;geruige koorts opgemerkt. Ten einde nu den toestandnbsp;§°®d na te kunnen zien, liet ik het Veulen wederomnbsp;°P de vorige wijze nederwerpen, met dit onderscheidnbsp;achter, (Jat gj. voorzorg genomen werd, om het-ö zeer zacht neder te leggen. Deze voorzorg be-

i. nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;®

daarin , dat een singel' om het lijf van het ^isr werd gebragt, waaraan een touw bevestigd

3^

-ocr page 52-

36

werd. — Dit touw werd over den tak des booms geslagen, en door mij vastgehouden. — Terwijl nunbsp;de helpers de gekluisterde beenen te zamen en onderuit trokken, liet ik het Veulen zacht nederdalen,nbsp;waarna het, even als te voren, op den rug werd gelegd.

Na het verband weggenomen, en de naad des breukzaks te hebben losgemaakt, nam ik de, metnbsp;linnen omwondene, spons weg, waarop de breukringnbsp;zich digt en in eenen behoorlijken trap van ontsteking hevond. Ik besloot nu de spons wegtelaten, ennbsp;de hechting van den breukzak te verdubbelen, dewijlnbsp;de gezwollene lippen van dit deel nu de drukkingnbsp;der spons eenigermate konden vervangen , en op dezenbsp;wijze eene betere heling der wond kon worden tenbsp;gemoet gezien.

Ik bragt nu de spelden op 2 nederl. duimen af-stands van elkander door de wondlippen van den breukzak, en volbragt alzoo den omgewonden naad,nbsp;terwijl ik zorg droeg, dat de punten der speldennbsp;het dier niet konden steken, door dezelve met denbsp;koppen naar de dije te plaatsen. Verder liet ik hetnbsp;dier opstaan, en zonder eenig ander verband in dennbsp;stal brengen , waarbij ik met den schralen leefregelnbsp;en de koude baden liet voortgaan.

Na 10 dagen, ging ik de patient weder bezoeken, waarbij ik tot mijn genoegen alles goed aantrof. Denbsp;spelden, benevens de om dezelve gewondene linten,nbsp;waren, door de verdwijning der zwelling van de wondlippen , losgeraakt, terwijl de wond zich, op eennbsp;klein gedeelte na, volkomen gesloten hevond, zoodatnbsp;nu de ettering nog slechts zeer gering was.

-ocr page 53-

37

De wond werd voorts sleclits nog zoo dikwijls ge-wasschen als tot hare zuivering volstrekt noodig was; met het voeder werd langzamerhand opgeklommen;nbsp;met onthouding echter van veel hooi of stroo.

Tien dagen later begaf ik mij wederom naar het Veulen, en had de voldoening van hetzelve geheelnbsp;en al hersteld te zien.

De linten, waarmede de breuki’ing gehecht was geweest, zijn gedurende de ettering losgeraakt, en ,nbsp;zonder ze zelf te hebben moeten wegnemen, verdwenen.

Bij het doen der operatie waren de ballen nog niet doorgezakt, doch, op den 13. Mei van 1835 ,nbsp;¦'verd één bal, en wel de linker, gevoeld; dezenbsp;iiam ik op de gewone wijze weg.

Op den 28. Sept. daaraanvolgende, werd ook de regter bal even gevoeld, en door mij weggenomen.

Daar deze bal weinig te voelen, en bij het neder-liggen van het Paard nog sterk in de hoogte werd getrokken, zoo heb ik denzelven met een aderhaakjenbsp;Maar buiten moeten brengen, waardoor ik in staatnbsp;gesteld werd, om de castratie nog binnen een kwartnbsp;'^Mrs, op de gewone wijze te eindigen.

Het Veulen bevondt zich later zeer wel, zonder •lat van de verrigte operatie iets aan hetzelve konnbsp;''borden opgemerkt.

-ocr page 54-

AANGEBOEENE BUIKBEEUK IN DE WITTE LIJN (Hernia congenita lineae albae),

BIJ EEN merkie-veulen;

Op den 11. Mei 1835, werd, door den Landman Wilm Jobse, te Westkapelle, mijne hulp ingeroepennbsp;bij een Veulen van vier dagen oud, hetwelk metnbsp;eene breuk in de witte lijn ter wereld was gekomen.

De landman verhaalde mij, dat het gebrek bij de geboorte slechts een gezwel uitmaakte ter grootte vannbsp;ganzenei, doch dat liet spoedig in grootte wasnbsp;toegenomen, en dagelijks in omtrek vermeerderde.

Daar hij niet wist wat het was , en dacht, dat er geene hulp voor kon bestaan , zoo had hij reeds metnbsp;buren het plan gemaakt, om het Veulen tenbsp;dooden, doch, door de liefde voor het dier gedrongen,nbsp;werd zulks uitgesteld totdat ik het onderzocht ennbsp;er uitspraak over gedaan zoude hebben.

Nadat ik het Veulen onderzocht had, ontwaarde ik duidelijk, dat ik het met bovengenoemd gebreknbsp;te doen had, waarop ik den eigenaar aanraadde, omnbsp;de breuksnijding te laten doen , belovende hem, bijnbsp;slechten uitslag, er niets voor te zullen nemen, ennbsp;het dan slechts als eene proef aan te merken.

-ocr page 55-

59

Dit viel in zijnen smaak, en hij benevens de om-staandei’s knikten alle tegen elkander: Ja ; en verzochten mij slechts naar welgevallen er mede te willen handelen. Ik besloot dus tot de operatie.

Te dien einde legde ik het Veulen op een stroo-hed, hetgeen ik met een zeil deed bedekken, op den rug, bragt, door drukking met de hand, de ingewanden naar binnen, en bevestigde de breuktangnbsp;om den breukzak.

Deze had de lengte van ongeveer 3, en de breedte van ongeveer li palm.

Nu nam ik met de bistourie den geheelen breukzak, en te gelijk den uijer weg, en maakte de tang los,nbsp;Avaarop eene niet geringe hoeveelheid darmen op hetnbsp;zeil kwamen te rollen, die ik behoedzaam met spoednbsp;terugbragt en binnen hield.

De breukring, welke zieh tusschen den navel en het schaambeen bevond, en de lengte van één palmnbsp;had, was van eene ovale gedaante, en zijne randennbsp;waren strak gespannen, zoodat ik dezelve niet dannbsp;met eenige krachtinspanning kon digtnaaijen.

Ik bediende mij, tot het hechten van den breuk-ring, van den afgebroken naad, met eene gewone hechtnaald, en smal lint. — Tot het hechten der huidnbsp;bediende ik mij wederom van bakerspelden , op denbsp;¦wijze, zoo als men de opening bij eene aderlatingnbsp;digt maakt.

Ik legde nog een T-verband met eene drukkende spons aan; doch dit deed weinig nut, en het was ernbsp;na twee dagen reeds geheel en al af.

Ik liet nu slechts de wond van tijd tot tijd met

-ocr page 56- -ocr page 57-

HF


OPGEBLAZENHEID

(Tympanitis),

DER PENSMAAG, BIJ EEN RUND,

DOOK EENE OORZAAK, IK DE BOESTHOLTE GELEGEN ;

DOOR

«. WIT,

Rijks Vee-arts der Iste klasse, te Nicuwer-Amstel {Provincie Noord-IIolland.)

De onderstaande waarneming kan wederom tot een bewijs verstrekken der moeijelijkheid voor dennbsp;Vee-arts, om de onderkenning eener ziekte in sommigenbsp;gevallen met zekerheid te maken. Op den 25. Maartnbsp;1847 , werd ik bij de Wed'^. J. geroepen , om hulpnbsp;te verleenen aan eene Koe, welke aan opgeblazenheid leed. Bij mijne komst vond ik eene zesjarigenbsp;Koe, welke reeds 4 maanden dragtig was, met denbsp;volgende verschijnselen: zèer sterke tympanitis, verloren eetlust, opgehoudene herkaauwing en melkafscheiding , koude horens, ooren en ledematen, verhoogdenbsp;gevoeligheid langs de wervelkolom, onderdrukte mest-ontlasting. De hartslag was onduidelijk voelbaar, denbsp;ademhaling steunende, doch niet versneld. Den gan-schen dag was de Koe zeer benaauwd geweest, ennbsp;zij poogde nu en dan te gaan liggen, doch sprongnbsp;dadelijk weder overeind. Bij mijne komst, viel zij plotseling van vermoeidheid neder. Men verhaalde mij,nbsp;dat men, den 23. Maart, des morgens, in den stal

-ocr page 58-

42

komende, de Koo een weinig opgeblazen gevonden had; daarna was zij dunner geworden, had gegeten,nbsp;en zeer flaauwelijk lierkaauwd; des avonds van diennbsp;dag was de opgeblazenheid weder toegenomen, en ,nbsp;ondanks de aanwending van eenige middelen, totnbsp;dien hoogen graad geklommen, waarin ik haar vond.nbsp;De oorzaken bleven mij onbekend, daar het voedsel,nbsp;bestaande uit hooi en water, niet als eene oorzaaknbsp;der opgeblazenheid kon beschuldigd worden.

De eenige aanwijzing was hier, zoo spoedig mogelijk , te trachten het leven te behouden. Dadelijk deed ik de penssteek, waardoor vele stinkende gassoorten ontlast werden. Onmiddelijk begon de Koe,nbsp;na de ontlasting der lucht, hevig te beven over hetnbsp;geheele ligchaam, hetwelk omtrent anderhalf uur aanhield. De hartslag werd toen duidelijk voelbaar, ennbsp;had 70 slagen in eene minuut. Het ligchaam wasnbsp;koud. Ik zette eene klisteer en gaf inwendig: Tart.nbsp;Emetic. Unc. I |ï; Pulv. Semin. Foenicul, Unc. I jj;nbsp;M. T. Pulv. N®. III. S. Alle 2 uren een poeder. Iknbsp;beschouwde de opgeblazenheid niet als de oorspronke-kelijke, maar als eene gevolgelijke ziekte, namelijk,nbsp;voortvloeijende uit eene hardnekkige verstopping dernbsp;derde of boekmaag.

Den 26“*®quot;. Voelbare hartslag, kleine pols, 66 slagen in de minuut. Het dier was in den nacht tegen dennbsp;morgen warmer geworden, en had mest en urinenbsp;ontlast, iets gegeten en gedronken; men hoorde aanhoudende darmrommelingen; de ademhaling geregeld.nbsp;Het volgende middel -vv'erd aangewend:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tart.

Ernei. Unc. 1, Sulph. Sodae sicc. Unc. IV, Pulv. sem.

-ocr page 59-

43

Foenicul. Uiic. VII. M. ï'. Pulc. VI. S. Om clc twee uren een poeder. Des avonds had er meerderenbsp;luchtontwikkeling in de pens plaats, doch deze ontlastte zich door de, op den vorigen dag gemaakte,nbsp;opening met den troisquart. Dennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;koude ooren,

horens en ledematen, sterk voelbare hartslag, 70 slagen in de minuut, geen eetlust noch herkaau-wing, opgezetheid in de pensmaag, doch mindernbsp;dan op den avond van den 26**®”, ontlasting eenernbsp;dunne stinkende meststoffe, ter neergeslagenheid ennbsp;sroote zwakte.

Meier {Arcliw für Tlderheükunde von einer Gesell-schaft Schioeizerischer ThierarzU 1 Band, 4 Heft, 58 roemt in de chronische Unverdaulichkeit, bij ons verstopping der boekmaag genaamd, in hooge mate hetnbsp;Acid. Muriat. De lof, welke hij er aan toekent, dedennbsp;mij besluiten hetzelve aan te wenden. 1^ Add. Muriat.nbsp;Unc. IV, Spir. Vin. Unc. VI, Aq. depur. Unc. VIII,nbsp;in 4 malen , telkens met ecne genoegzame hoeveelheid water verdund, in te geven; doch hier vannbsp;ondervond ik geene betere uitwerking dan van denbsp;vroeger aangewende middelen.

Den 28**®quot;. Hevige opzetting van den buik, ontlasting van meer gebondene meststoffen, versnelde ademhaling, sterk voelbare hartslag, 7 3 slagen in denbsp;minuut, koude horens, ooren en ledematen, geennbsp;eetlust, 01. Petras Unc. IV, Ammon, liquid. Unc.nbsp;!• M. S. Alle 5 minuten 1 lepel vol met eene halvenbsp;flesch water. Toen dit verbruikt was, volgde er geenenbsp;vermindering der opgeblazenheid, noch opstooting vannbsp;winden. Ik vond mij genoodzaakt ten tweede male

-ocr page 60-

44

de' penssteek in liet werk te stellen. Onmiddelijk werd de buik dun; het dier ging liggen, en scheen zeernbsp;op zijn gemak te zijn.

I)en 29®*®quot;. Geen eetlust, noch herkaauwing, de regter horen koud, de linker warm, versnelde ademhaling en bloedsomloop, 78 slagen in de minuut, ontlasting van meer vaste drekstofFen en in het geheelnbsp;geen spoor meer van opgeblazenheid. Ten einde eene,nbsp;hier misschien aanwezig zijnde, ontstekings-prikkelingnbsp;in de ingewanden te matigen, gaf ik Mere. dulc.XJnc.nbsp;I?. Farin. sem. Lin. Unc. IV; M. F. Pulv. N®. VIII;nbsp;S. Alle 2 uren een poeder. Des avonds werd mijnbsp;berigt, dat de Koe benaauwder werd, dat de ademhaling rogchelend was, en dat zij twee malen gehoest had, en zulk eene stinkende lucht bij hetnbsp;hoesten had uitgeademd, dat men genoodzaakt wasnbsp;de deuren van den stal te openen. Dadelijk begonnbsp;ik aan eene onbekende oorzaak der ziekte te denken,nbsp;informeerde mij nog eens naauwkeurig omtrent dennbsp;vorigen gezondheids-toestand van het dier, en vernam , dat hoewel de Koe , gedurende den zomer ennbsp;winter, steeds gezond geweest was , zelfs in vleeschnbsp;was toegenomen, en goed gegeten en gedronkennbsp;had, men zich evenwel herinnerde, dat zij somwijlen,nbsp;midden onder het voederen, met eten ophield, tweenbsp;of drie malen hoestte, en dan weder begon te eten.nbsp;Dien avond stierf zij.

Lijkopening. De buikholte bevatte eenlg water; de ingewanden waren natuurlijk gesteld; de pensmaag,nbsp;met voedsel gevuld, vertoonde de beide wondpuntennbsp;met den troisquart gemaakt, de derde maag niet met

-ocr page 61-

45

verhard voedsel gevuld. In de borstholte waren de linker long en het hart natuurlijk gesteld. In denbsp;regter long waren vijf etterzakken aanwezig, een door-meter bezittende van 4—6 Ned. duiióen. Twee der-zelve waren geopend; de eene had zich in de borstholte ontlast, de andere in de bronchien.

Waarschijnlijk is de long-maag-zenuw (nervus pneu-mo-gastricus) door eene der vomiccB gedrukt of aangedaan geworden, waardoor zij haren invloed op de maag verloren had, en wel, naar ik veronderstel,nbsp;door die, welke zich in de borstholte ontlast heeft;nbsp;want na de laatste maal, dat de penssteek verrigtnbsp;was, had er geene opgeblazenheid meer plaats, maarnbsp;volgde eene versnelde ademhaling. De andere heeftnbsp;denkelijk eerst later hare bevatte stof in de bronchiennbsp;uitgestort, gelijk uit de rogchelende en stinkendenbsp;ademhaling, eenige uren voor den dood, mag wordennbsp;afgeleid.

Hoewel de opgeblazenheid in de laatste tijdperken der heerschende longziekte meestal voorkomt, zoo isnbsp;mij evenwel van een dusdanig geval geen voorbeeldnbsp;bekend, en levert hetzelve tevens een bewijs op,nbsp;dat er bij het Rund aanmerkelijke gebreken in denbsp;longen kunnen bestaan, zonder dat zulks door uitwendige verschijnselen gekend wordt, daar men kannbsp;aannemen, dat de etterzakken hier reeds langen tijdnbsp;hadden bestaan 1).

1) Men zal over den invloed van den nervus vagus op de vcrrig-ting der vertering met voordeel kunnen raadplegen de proeven dien-

-ocr page 62-

ÏUSSCHENPOOZENDE KOOETS BIJ EENEN HOND ,

ZOOALS MEN ViLDE, DOOa OVEUDEAGING VAN DEN MENSCH OP DIT DIEE;

A. mJNWGWOLD ,

Vee-arts der Eerste klasse, te Terborg {Provincie Gelderland.)

In het jaar 1846 waren tussclienpoozende koortsen alhier en in de omstreek algemeen heerschende onder

aangaande in het werk gesteld, en medegedeeld in de Archives générales de Médecine; Paris 1844, van Junij , en over de verriglingnbsp;van de bijkomende zenuw van Willis (nerrzw accessoriW Wil 1 isii),nbsp;vooral in betrekking tot de long-maag-zenuw, het onderzoek vannbsp;Dr. Bernard, in de zelfde Archives, van April; beide bij uittrekselnbsp;medegedeeld in het Archiv für Thierheilkunde von der Gesellscha/tnbsp;Schweijserischen Thierarzte, B. VII, JVeue Folge, Zurich 1845, S.nbsp;439—346.

Niet zonder grond veronderstelt de Heer Wit, onzes oordeels, dat de opgeblazenheid, welke bij het onderwerpelijke voorwerp plaatsnbsp;had, als een secondair verschijnsel van het lijden der longen moetnbsp;worden beschouwd, ter oorzake der aandoening van den nervusnbsp;pneumO’gastricus, Ofschoon niet altijd, komen evenwel bij de heerschende longziekte niet zelden de verschijnselen van gestoorde spys-vertering in eene vrij sterke male voor, waaruit sommigen tot denbsp;veronderstelling zijn gekomen, dat deze ziekte haren oorspronkelijkennbsp;zetel in de buik-ingewanden zou hebben, waarbij de longen secondairnbsp;zouden worden aangedaan; Vee-arts, Magazijn, D. IV, bladz. 838,nbsp;en volg. Indien wij evenwel overwegen , dat deze zenuwen , zoowelnbsp;als de nervus sympathicus, bij de longziekte, zooals uit herhaaldenbsp;lijkopeningen gebleken is (a. p. bladz. 819, in de borstholte, in een staatnbsp;van ontsteking of verweeking, met verdwijning der mergsloffe enz.,nbsp;verkeert, dan vallen hieruit, in verband tot de physiologische proeven , omtrent den invloed dezer zenuwen op het beweeg- en alschei-dend-vermogen der maag- en der overige buik-ingewanden genomen,nbsp;de later bijkomende verstoringen in den verterings-toestcl; gereedclijknbsp;te verklaren.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. N.


-ocr page 63-

47

de menschen. Dit was onder andere ook het geval in een huis, alwaar vijf personen daaraan lijdendenbsp;waren, en onder deze ook eene bejaarde vrouw. Ernbsp;bevond zich in dit huisgezin een klein Engelschnbsp;Hondje, hetwelk door de oude vrouw zeer bemindnbsp;werd. Het Hondje bezocht de lijderes dikwijls, ennbsp;bleef dan eenigen tijd bij haar in het bed. Nu werdnbsp;het dier tegen den avond door huiveringen aangedaan , en bleek het lusteloos te zijn, zich doendenbsp;kennen door geeuwen, staande de oogen daauw.nbsp;Hierna volgde warmte, en werd het dier na eenigen tijd wederom even vrolijk en wel als te voren.nbsp;Tevens was de tong beslagen, en de eetlust, gedurende den koorts-aanval, verloren. Toen men mij ditnbsp;mededeelde, dacht ik aan den algemeenen epidemi-schen invloed, die zoowel op den Hond als dennbsp;mensch mogt gewerkt hebben. Dan nu hoorde ik totnbsp;mijne verwondering verhalen, dat het in het geheelnbsp;niet vreemd is, dat ziekten van den mensch , zooalsnbsp;rbeumatismus en intermitterende koorts, op den Hondnbsp;overgaan, en dat bij sommige lieden het denkbeeldnbsp;bestaat, dat, in het geval, dat zulks plaats heeft,nbsp;de lijders zelve van die ziekten zouden onthevennbsp;worden, zijnde dit, volgens hen, door meerderenbsp;ondervindingen bewezen : tot welk oogmerk de Hond,nbsp;door hem met dusdanige zieke menschen in aanraking te brengen, meermalen wordt gebezigd.

Wat hiervan te gelooven zij, weet ik niet, maar merk alleen aan, dat het Hondje, na ongeveer 14nbsp;dagen aan de koorts te hebben geleden, door denbsp;Natuur hersteld is.

-ocr page 64-

48

Hoewel ik, evenmin als de Heer Dunnewold, kan beslissen, in boe ver hier eene wezenlijke be-smettings-invloed van den mensch op den Hond,nbsp;als oorzaak der tusschenpoozende koorts bij den laat-sten, mag worden aangenomen, daar deze waarnemingnbsp;zoo veel mij bekend is , geheel op zich zelve staat,nbsp;zoo is het een vrij bekend volks-gevoelen, dat sommige , en bepaaldelijk rheumatische en jichtziekten,nbsp;van den mensch aan den Hond worden medegedeeld,nbsp;wordende dit dier niet zelden door jichtige en poda-greuse lijders, als afleiders gebruikt, door hem aannbsp;hunne voeten of andere pijnlijke deelen te plaatsen.nbsp;De Hond zou dan door verstijving en pijn wordennbsp;aangedaan met verzachting dezer verschijnselen bijnbsp;den, aan die ziekten lijdenden, mensch. Men vindtnbsp;daaromtrent zelfs een voorbeeld geboekt bij G. L.nbsp;B. van S wiet en 1). Hij neemt aan, dat zich zoowel bij de podagra als bij andere ziekten, bijv. bijnbsp;dysenterie, hondsdolheid en andere, die oorspronkelijk niet door besmetting ontstaan, eene sraetstoffenbsp;kan geboren worden; hetwelk ook daardoor bewezennbsp;wordt, dat twee personen, die de laarzen drqegennbsp;van podagristen, beide kort daarna door de hevigstenbsp;toevallen van jicht werden aangetast. Eene aanzienlijke vrouw kreeg de podagra telkens terug, wanneer zij gebruik maakte van den stoel van harennbsp;broeder, die vroeger aan dezelfde ziekte, in eenenbsp;andere stad, geleden had. Het is meermalen opge-

1) Commentaria in //ermanni Boer have Jphorismos Tom. IV. § 1355. p. 398.

-ocr page 65-

49

merkt, zegt liij , dat vrouwen , die hunne , aan podagra lijdende, mannen dag en nacht oppasten, door dezelfde ziekte werden aangetast, hoewel ook velenbsp;zoodanige vrouwen, die hetzelfde verrigtten, daarvannbsp;bevrijd bleven. Van Swieten besluit hieruit, dat denbsp;podagra, vooral als de ziekte verouderd is , niet vannbsp;alle verdenking van besmettelijkheid is vrij te pleiten.

Dat de podagra , door aanraking, een besmettend vermogen kan uitoefenen , kan* ik uit eigene ondervinding bevestigen. Eenmaal een lijder, die in eennbsp;hevigen trap aan het handeuvel (cJiiragra) leed,nbsp;den pols voelende, ontwaarde ik kort daarna eenenbsp;onaangename prikkeling in de voorste vingeren,nbsp;welke bestendig toenam, zoodat zij den slaap belette.nbsp;Den volgenden ochtend was de hand als een kussennbsp;gezwollen j en deze aandoening duurde nagenoeg zesnbsp;of acht dagen, waarna de zwelling en pijn afnamen ,nbsp;en eindelijk, onder afschilvering der opperhuid, verdween. Ik kan hierbij voegen, dat ik nimmer vroegernbsp;noch later aan eenig verschijnsel van podagra onderhevig ben geweest.

Ten aanzien van de mededeeling der podagra aan den Hond, lezen wij bij van Swieten het volgende:nbsp;Cards podagra lahoranti ad pedes dormit: Idc, quinbsp;paulo ante mortem dolore praiohtahat, podagra libcrnbsp;irridet in gyros versimi caneni, et latraiu suo dolo-rem, quem attraxit, ejidantem t). Het is mede niet

1) Een Hond sliep aan de voeten van een podagreusen lijder: deze, die kort te voren den dood boten de pijn gewenscbt had, van denbsp;podagra bevrijd zijnde, lagchte om den Hond, die zich in het rondnbsp;bewoog j en door geblaf en gehuil de pijn lt;e kennen gaf, welke hijnbsp;had aangetrokken.

I. D. 1. St. nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 66-

50

onbekend, dat ook bij andere ziekten van den niensch, meermalen dieren als afleiders gebezigdnbsp;worden. Thomassen h. Tliuessink l) verklaartnbsp;meermalen waargenomen te hebben, dat men bijnbsp;kinderen , die aan de hevigste stuipen lagen , jongenbsp;duiven aanlegde, met dat gevolg, dat deze dierennbsp;oogenblikkelijk door stuiptrekkingen overvallen werdennbsp;en daarvan stierven, wordende de lijders er ten zelfden tijd van ontheven. Eens werd ook eene oudenbsp;duif tot dit oogmerk gebezigd, op welke insgelijksnbsp;de stuipen oversloegen, doch welk dier zich, uithoofde van zijne meerdere levenssterkte , herstelde ,nbsp;terwijl daarop het kind op nieuw, als door eene terugstuiting der stuiptrekkingen, in dezelve verviel, nognbsp;sterker dan te voren. Hetzelfde dier werd, toen mennbsp;het nogmaals aanlegde, niet wederom aangedaan.

Dr. Gijsser in Pforzheim bevestigt deze uitwerking, en noemt dit middel onfeilbaar. Hij gebruikte hetzelve ook met goed gevolg tegen zenuwtrekkingennbsp;bij een volwassen man , die aan wormen onderhevignbsp;was geweest -). Onder de latere schrijvers vindtnbsp;men, door Canstatt 3), hetzelfde middel tegen denbsp;stuipen der kinderen aangeprezen. Na onderscheidenenbsp;geneeswijzen, welke daartegen zijn aangewezen, te

1) nbsp;nbsp;nbsp;Museum, der Heilkunde, herausgcgelen von der Ilelvctischcnnbsp;Gesellschaft Correspondirendor Herzie und Wundcirzte, Zurich 1795,nbsp;li. 3. S. 140.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Uit den Ileichsanzciger 1790, n°. 54, in het laatstgenoemdenbsp;Museum aangehaald.

3) nbsp;nbsp;nbsp;JDe bijzondere Ziekte- en Genezingsloer uit een klinisch stand-punt bewerkt, uit het Iloogduitsch Hertaald, door II. H. Hageman,nbsp;Jr. Utrecht en Amsterdam 1844, 3de Deel, Eerste Af'deeling, bladt.nbsp;403.

-ocr page 67-

51

hebben opgegeven , zegt hij: „Een middel moet ik nog hier vermelden, waarvan ik zelf, hoe onverklaarbaar mij het verschijnsel ook is, de ondubbel-zinnigste werking gezien hebt; houdt men de stuitnbsp;van eene duif, gedurende eenen aanval, tegen dennbsp;aars des kinds, dan sterft het dier spoedig, en denbsp;aanval houdt snel op.”

Door Langeolette 1) wordt opgegeven, dat de vallende ziekte van een meisje, dat door dezelve opnbsp;het hevigst overvallen werd, op eenen Hond oversloeg en dezen doodde, terwijl hij bij de lijderes,nbsp;gedurende den aanval, in hetelfde bed lag.

Ik voer deze voorbeelden alleen aan, om te doen zien, dat sommige ziekten of ziekelijke aandoeningen,nbsp;ook der zoodanige, aan welke algemeen geene besmettende eigenschappen worden toegekend, op dieren,nbsp;en ook op menschen, door aanraking, kunnen overgaan , waaruit ik meen te mogen besluiten , dat denbsp;overdraging der tusschenpoozende koorts van dennbsp;mensch op den Hond, welke het onderwerp der belangrijke waarneming van den Heer Dunnewoldnbsp;uitmaakt, niet als geheel onwaarschijnlijk is te houden.

A. N.

l) Miscellan. Nat. CurCosontm, ann. sext. et Sept. Observ. XII. 1675.

4*

-ocr page 68-

OVEE DE NADEELIGE UTTWEEKING VAN HET ONMATIG VOEDEEEN VAN KNOLLEN,

EN DE ONGEPASTE HANDELWIJZE BIJ HET STÈKEN BLIJVEN VAN DEZELVE

IN DEN SLOKDAKM;

VAW MOMMEIiElV,

Vee-arts der Eerste Masse, te Baarn, Provincie Utrcclit.

Uittreksel uit liet Verslag omtrent den gezondheidstoestand van het Vee in mijn District, over de drie laatste maanden van 1848.

Bij de Koeijen deden zich nog al bijzondere ongesteldheden op, waarvan de meeste moesten worden toegeschreven aan het alhier zoo algemeen voederennbsp;van knollen; als maagverkleumingen, en indigestien,nbsp;ten gevolge van het, uit vrees voor invallende vorst,nbsp;te veel of liever onmatig voederen van koude , uitnbsp;reeds half bevrozene gronden geplukte, knollen,nbsp;gepaard met opgeblazenheid, zoo dikwijls veroorzaaktnbsp;wordende door dit voedsel, en het lijden der Koeijennbsp;aan den, dientengevolge in het werk gestelden, pens-steek, door ongeoefende handen.

Bij eene dezer Koeijen had men de, in de Gemeente aanwezige, sponsbalein, langs eene kleine, in de slikbuis zitten geblevene, knol gebragt, en nunbsp;gemeend, dat zij er door was gegaan. Daags daar-

-ocr page 69-

53

aanvolgende begon liet beest lievig op te loopen , en er ontstond eene uitgebreide liarde en pijnlijke zwelling langs en onder den loop van den slokdarm,nbsp;waaraan het dier nog dienzelfden avond stierf doornbsp;verstikking. Bij de opening werd dezen misslag nadernbsp;aangewezen. Er was geen tijd noch gelegenheid hiernbsp;de oesophagotomie te doen. Ik had bij mijne komstnbsp;de 'paracentliesis of penssteek gedaan, ten einde hetnbsp;zoo sterk opgeblazen Eund te verligten, en overdacht,nbsp;wat er nu verder 'aan de belangrijke keel-zw-elling,nbsp;zou dienen te worden gedaan, toen het plotseling neder-viel, en aan verschijnselen van verstikking overleed.

Bij de tweede Koe had men met een zweep-stok, in plaats van op de knol, dwars door den slokdarmnbsp;tienen gestoten, en, bevreesd voor het bloeden, daardoor veroorzaakt, het dier vóór mijne komst reedsnbsp;afgemaakt.

Bij de derde Koe had men beproefd, om door middel van een strekel {strijker, werktuig, w'aarvannbsp;de maaijers zich bedienen, om de zeisseu te sclierpen)nbsp;langs den slokdarm te wrijven; en de zitten geble-vene knol naar beneden te brengen. Dit niet gelukkende, nam men een wafel-ijzer, en zette de bladennbsp;van hetzelve daar ter plaatse aan, alwaar men denbsp;knol voelde zitten, wmarop men, de armen van hetnbsp;Werktuig tot elkander brengende, poogde de knolnbsp;aan stukken te knijpen. Toen ook dit niet hielp,nbsp;nam men een gewmon inelk-blok, zette het bovenstenbsp;platte zitstuk tegen de eene zijde van den hals,nbsp;alwaar de knol vast zatj en nam een grooten houtennbsp;tuinhamer, en beproefde nu hiermede, uit alle kracht.

-ocr page 70-

54

tegen de andere zijde van den hals slaande — het melkblok tot steunpunt voor de tegengestelde zijdenbsp;nemende — de knol te kneuzen en te verbrijzelen.nbsp;Toen ook, ongeacht de aanwending van dit laatstenbsp;onzachte middel, do knol in haar geheel en onbewegelijk vast bleef zitten, oordeelde men eindelijknbsp;mij te moeten roepen.

Bij mijne komst vond ik het dier zeer benaauwd, en ongemeen opgeloopen. Ik deed eerst den penssteeknbsp;en bragt daarop de knol, door invoering der sponsbalein in de slikbuis, dadelijk in de groote maag.

Men had mij niets van hetgeen aan de Koe vooraf was verrigt, medegedeeld, denkende dat dit gevalnbsp;wel even gunstig, als zoo vele andere dergelijke, zoudenbsp;afloopen. Dienzelfden nacht echter kwam de Veehouder mij op nieuw roepen, en nu vond ik nietnbsp;alleen de Koe wederom zeer opgeloopen, maar ernbsp;had ook eene zeer sterke uitgebreide zwelling langsnbsp;de beide zijvlakten van den hals plaats, en wel vannbsp;de onderkaak tot aan den kossem. Op mijn aanhoudenden aandrang, verhaalde de eigenaar mij nu alles,nbsp;begrijpende zelf ook zeer goed, dat alleen van eennbsp;naauwkeurig verslag der plaats gehad hebbende mishandelingen de redding van het dier welligt nog zounbsp;kunnen worden verwacht. Ik deed nogmaals den penssteek, en twee ruime aderlatingen, hoewel de venaenbsp;jugulares, wegens de sterke zwelling, reeds zeer moei-jelijk te zien vmren. Daar de Koe bij voortduringnbsp;zoo benaauwd bleef, dat men voor een plotselingnbsp;stikken scheen te moeten vreezen, deed ik onverwijld de luchtpijpsnede.

-ocr page 71-

55

De benaaawdlieid hierop aanmerkelijk bedaard en bet dier rustiger geworden zijnde, zette ik hetzelvenbsp;twee haarvlechten aan den kossem , en deed de zwel-lina; lan^s den hals met eene ontbinding van animo-niak-zout in water aanhoudend nat maken.

Op den dag, at en dronk de Koe wederom nu en dan, zonder benaauwd te worden, gelijk tenbsp;voren, en gaf zij ook nog 6 kannen melk. De zwelling bleef echter steeds even uitgebreid; de dragtennbsp;Verwekten geene de minste suppuratie. Versterkendenbsp;en oplossende wasschingen deden geene merkbarenbsp;uitwerking op de zwelling; het dier vermagerde, ennbsp;verzwakte meer en meer. Werd de canul uit de,nbsp;in de pensmaag gemaakte, opening verwijderd, alsnbsp;wanneer de, zich daarin ontwikkelende, lucht geennbsp;vrijen uittogt had, dan vertoonden zich dadelijk opnbsp;nieuw, alle verschijnselen van tympanitis. In éénnbsp;woord, daar de toestand der Koe zeer weinig hoopnbsp;op herstelling gaf, meende ik, op den 9'lequot; dag nanbsp;het begin der ongesteldheid, den,eigenaar te moetennbsp;aanraden haar te slagten; zoo als geschied is.

liet moge niet als ongepast worden gehouden hier bij uittreksel te laten volgen de handelwijze, welkenbsp;door den Duitschen Vee-arts Lindenberg wordtnbsp;aangewend, ter verwijdering van vreemde ligchamen,nbsp;die in de slihbuis van het liund blijven steken, zoonbsp;als wij dit medegedeeld vinden in het Èlagazin fürnbsp;die gesammte Tkierheilkmide tiow ü urlt und Hertwig,

-ocr page 72-

5G

Jalu'g. XIII, S. 428 u. s. w., als bevattende doelmatige aanwijzigingen ten aanzien der hulpmiddelen , welke daarbij, naar verschillende omstandigheden ,nbsp;te pas komen.

Ofschoon, zegt Lindenberg, de operatie der slikbuis-snede niet zoo raoeijelijk is uittevoeren, namelijk , wanneer het vreemde ligchaam zijne zitplaatsnbsp;in het halsgedeelte van den slokdarm heeft, on mennbsp;juist op die plaats de insnijding kan maken , zoo isnbsp;zij echter in de praktijk niet zoo onvoorwaardelijk

te raden, daar men in alle gevallen geene


on


aan


bepaald zekere voorzegging kan doen, namelijk, wanneer men de operatie in de nabijheid van de borst moet verrigten. Hoe ligtelijk kunnen hier etter-verzak-kingen volgen, die, door het indringen in de borstholte,nbsp;vervolgens den dood zullen veroorzaken. Ik behoornbsp;voorzeker niet tot de zoodanigen, die zoo zeer hetnbsp;mes vreezen; doch wanneer, onder omstandigheden,nbsp;waarin, hoewel dan ook niet in alle gevallen, operation, bij welke eenig gevaar voor het leven kannbsp;worden vooruitgezien, kunnen vermeden, en de ziekelijke, toestand op eene andere, en meer gemakkelijke wijze kan worden weggenomen, dan geef ik,nbsp;onder elke voorwaarde, aan de laatste de voorkeui’.nbsp;Zoolang dergelijke operatien goed afloopen, wordtnbsp;de handigheid van den Vee-arts geroemd, doch mislukken zij eene enkele maal, dan worden daardoornbsp;niet slechts honderd, vroeger goed afgeloopene, gevallen verdonkerd, maar de booze faam tracht denbsp;nadeelige geruchten, steeds in versterkte mate, mijlennbsp;ver iu het rond te verspreiden.

-ocr page 73-

57

Meerdere Vee-artsenijkundige Sclirijrers, ouder anderen, de Iloogleeraars Dieterlclis, in zijner Cld-rurgie, ook Kijdiner, en Irn-'Tliurn-, in de Encyclo-paedie, raden aan, om in de gevallen, dat het vreemdenbsp;ligchaam zjne zitplaats in het halsgedeelte des siok-darms heeft, terstond de slikbuis-snede te doen, indien het nederwaarts stooten niet gelukt. Alleen denbsp;Iloogleeraar Her twig voerde, in zijne Voorlezingennbsp;over de Specieüe Chirurgie, de handelwijze aan, waarmede ik tot dus ver altijd mijn oogmerk bereikt heb,nbsp;doch ook slechts in die gevallen, wanneer het vreemdenbsp;ligchaam in het hoofd des slokdarms steken blijft.

Het kneuzen of verbrijzelen van de vreemde lig-chamen zou ik slechts dan aanbevelen, als het gekookte aardappelen en eijeren zijn, dewijl bij vaste ligchamen de slokdarm gekneusd of wel gescheurdnbsp;kan worden.

Het naar beneden stooten der ligchamen met eene sterke sonde, een stevig touw, of een langen elastieken z-weep-stok, raad ik alleen dan aan, wanneernbsp;zij zich reeds in het borst-gedeelte des slokdarmsnbsp;bevinden. Onder 30 gevallen, welke mij zijn voorgekomen , heb ik bij Runderen slechts eenmaal de sondenbsp;aangewend.

Aardappelen, wanneer zij zelfs digt aan de borst zitten, verwijder ik op eene zeer eenvoudige wijze,nbsp;door, onder aanwending van een wijden mondspiegel,nbsp;het vreemde liffchaam tot aan het hoofd des slok-

O

darms naar boven te schuiven, en het met de hand aan te grijpen.

Ik houd het voor overtollig de toevallen wijder op


-ocr page 74-

58

te geven, tiaar /Aj algemeen bekend en in het oog vallende zijn. De bode, door wien men geroepennbsp;wordt, brengt gewoonlijk de kennisgeving mede, datnbsp;het dier iets in de slikbuis zit. Ik wil nog slechtsnbsp;herinneren, dat het gevaar van stikken dikwijls zelfsnbsp;niet zeer groot is, en zulks is namelijk dan het geval, wanneer de vreemde ligchamen zich meer innbsp;het midden tusschen den hals en de borst bevinden.nbsp;Het grootst is het gevaar, indien het vreemde lig-chaam zoo groot is, dat het in het hoofd des slok-darms of oniniddellijk onder hetzelve zitten blijft, dooide sterke drukking, welke het aan die plaats op hetnbsp;strottenhoofd veroorzaakt. De pogingen tot brakingnbsp;en wurgen hebben gewoonlijk dan het sterkste plaats,nbsp;wanneer de vreemde ligchamen in het borstgedecltenbsp;der slikbuis vast zitten.

Zijn deze zoo groot, dat zij reeds boven in den slokdarm zitten blijven, dan is het nederwaarts stoo-ten volkomen onmogelijk, daar het borstgedeclte dernbsp;buis nog naauwer wordt, en aldaar ligtelijk eencnbsp;scheuring wordt teweeggebragt, namelijk indien denbsp;operateur de kracht niet naauwkeui-ig afmeet.

Er zijn mij gevallen voorgekomen, waarin de vreemde ligchamen meer den 12 uren in den slokdarm aanwezig waren gebleven, terwijl de dieren zoo rustignbsp;waren, als of hun niets scheelde; er vertoonde zichnbsp;eindelijk volstrekt geene inspanning meer tot braken.

In het jaar 1845 alleen kwamen mij 10 gevallen voor, waarbij ik aardappelen op de boven opgegoven,nbsp;en aanstonds nog nader te beschrijven wijze, verwijderde. Het (hpn’op volgende jaar was ook daartoe

-ocr page 75-

59

bijzonder gunstig, als wanneer er vele zulke gevallen voorkwamen. Ten gevolge der beerschende aardappelziekte namelijk, werden door vele landlieden denbsp;aardappelen op de wegen en erven ter drooging gelegd, en om uitgezocht te worden, alwaar dan de,nbsp;naar de weiden gedreven wordende, en daarvan terugkomende, Koeijen en Ossen in liet voorbijgaan aardappelen tot zich namen. Gewoonlijk, wanneer zijnbsp;daarin gestoord werden, zwolgen ze deze, zondernbsp;hen te kaauwen, binnen. De operatie, zooals zijnbsp;door mij wordt aangewend, wordt in één of tweenbsp;minuten volbragt, en op de volgende wijze uitgevoerd.

Ik breng een eenigzins wijden mondspiegel aan, en laat door twee sterke personen den kop des diersnbsp;naar voren uitstrekken en denzelven vasthouden;nbsp;alsdan schuif ik het vreemde ligchaam, als het zichnbsp;ver naar beneden bevindt, door ter weerszijden eennbsp;duim onder hetzelve te zetten, tot aan het hoofd desnbsp;slokdarms naar boven. Alsdan grijp ik met de reg-terhand door den muil tot achter in de keelholte,nbsp;neem nu den duim der linker hand en zet dezennbsp;aan de regter zijde onder het vreemde ligchaam, ennbsp;laat op de linker zijde door een helper tegendrukken.nbsp;Op deze wijze glijdt het ligchaam, over het strottenhoofd henen, van zelven tusschen de vingeren, waaropnbsp;men het uit den muil wegneemt. In vele gevallennbsp;verliep er noc ceene minuut, voor dat het vreemdenbsp;ligchaam was verwijderd. Zit hetzelve niet diep, misschien een voet onder het hoofd der slikbuis , dannbsp;grijp ik terstond met do regtcrhand in de keelliolte,

-ocr page 76-

60

en laat de tegendi’iikking duen, zoo als aanstonds gezegd is, door een’ helper.

Ik herinner mij onlangs gelezen te hebben, misschien in de Thierürzliclie Zeitwug, dat een aardappel, door een krachtigen slag met do vuist van onderen,nbsp;terstond tot in bet hoofd der slikbuis vliegt. Ik bennbsp;voornemens daarvan in bet eerste, mij voorkomende,nbsp;geval de proef te nemen. Is bet vreemde ligcliaaninbsp;reeds meerdere uren binnen gezwolgen geweest, dannbsp;giet ik eerst eenige oneen vette olie door den mondnbsp;in, om den weg wederom gladder te maken. Somwijlen, indieii bet aan geschikte hulp ontbreekt,nbsp;waardoor de operatie wat langer moet duren, stortennbsp;do dieren neder, terwijl er toevallen van verstikking ontstaan. Hierdoor moet men zich niet latennbsp;afschrikken. Eene krachtige drukking, opwekkingnbsp;van het dier, en teregtwijzing van den helper zijnnbsp;^•o]doc^de, om de zaak spoedig ten einde te brengen.nbsp;De dieren komen na eenige oogenblikken wederomnbsp;bij, en staan terstond weer op.

Na-behandding. Wordt het vreemde ligchaam bln-men —1 uur verwijderd, zoo behoeft zelfs niets gedaan te worden; anders laat ik d—i kan vettenbsp;olie ingieten. Zijn er verschijnselen aanwezig, welkenbsp;met verstikking dreigen, of zijn de dieren opgeblazen, dan doe ik ook wel eene aderlating, cn reedsnbsp;na weinige minuten nemen zij het voedsel en drinkwater met de grootste begeerte tot zich.

Indien het vreemde ligchaam reeds in bet borst-gedeelte des slokdarms zit, dan bedien ik mij van een’ spaansch-riet ter lengte van 5 voeten, welke


-ocr page 77-

61

aan liet ondereind met werk, ter dikte van een dniin, zoo oznwonden en vastgebonden is, dat hetzelve nietnbsp;ligtelijk kan afglijden l). Deze knop wordt goed metnbsp;olie doortrokken, en dan langzaam in de slikbuisnbsp;benedenwaarts gebragt tot aan het vreemde ligchaam;nbsp;alsdan wordt het zacht tot ia de maag nagedrukt,nbsp;liet inbrengen geschiedt het best en op de zekerstenbsp;wijze, dat men een ruimen mondspiegel aanbrengt,nbsp;de/i kop van het dier door helpers naar voren doetnbsp;uitstrekken en vasthouden, waarop men de regter-hand tot in de keelholte brengt, en dan de sondenbsp;met de linker hand naschuift. De regter hand dientnbsp;alleen om de sonde behoorlijk te besturen en in hetnbsp;hoofd dos slokdarms te brengen.

Zelfs bij hoekige en oneffene ligchamen ben ik voornemens de proef te nemen, om ze op deze wijzenbsp;te verwijderen. Men behoort hierbij voorzeker met

l) Verkieselijker dan een spaansch riet is voorzeker, wegens de meerdere dunheid, sterkte, cii buigzaamheid, eetie balein, waaraannbsp;cerie spons zoodanig bevestigd is, dat deze in het geheel niet kannbsp;afgUjden. In elke Gemeente behoorden wel cene of meerdere zoodanige werktuigen voorhanden Ie zijn, ten einde daarvan in voorkomende gevallen, die steeds cene spoedige hulp vereischen, gebruiknbsp;te kunnen maken. Reeds zijn zoodanige sponshaleinen in enkelenbsp;Gemeenten der Provincie Utrecht aanwezig, gemaakt naar het model,nbsp;aan ’s Rijks Vee-artseiiijschool in gebruik. Vermits intussehen denbsp;aanwending van dit werktuig steeds omzigtigheid en oordeel vordert,nbsp;zal het altijd raadzaam zijn, dat zij duor eeneii bekwamen Vee-artsnbsp;geschiede. In het Groot-Hertogdom Baden, moet, volgens het voorschrift der Regering'van 30 Junij 1847, K“. 17361, in elke Gemeente,nbsp;een troiiquart of ceii maag- of sli.khuis-catheter {Schlundröhre] aanwezig zijn , om, in geval van noodzakelijkheid , zich daarvan te kunnen bedienen. (Pnchs, lldcrdrcliché Zeituug, 1847, S. 204). Wijnbsp;zouden oordcelen, dat, behalve deze werktuigen, de sponsbalein evenmin behoort te worden gemist.


-ocr page 78-

62

veel Yoorzigtigheid te werk te gaau, en vooraf olie in te gieten *).

Deze gevallen bewijzen genoegzaam, dat men niet terstond tot de slikbuis-snede behoeft over te gaan.nbsp;Ik zon dezelve althans niet dan in hopelooze gevallennbsp;aanwenden, Avaarin op geene andere wijze hulp kannbsp;worden verschaft.

Bij Paarden is het mij tweemalen gelukt vreemde ligchamen, welke in het halsgedeelte Amn den slokdarm steken Avaren gebleven, in de maag neder tenbsp;brengen. Hier eA'enAvel is het inbrengen der sondenbsp;in de slikbuis, wegens het lange nederhangende verhemelte, moeijelijker; dit gelukt echter, en men kannbsp;zich daarvan gemakkelijk overtuigen, doordien zichnbsp;de knop uitAvendig zeer goed laat voelen. Paardennbsp;moeten echter altijd 2) worden nedergeworpen. Mogtnbsp;mij wederom zoodanig geval voorkomen, zoo wil iknbsp;ten minste beproeven, het ligchaam op de hierbovennbsp;omschrevene wijze te verwijderen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. N.

1) Bij het steken blijven van scherpe ligchamen, blijft de aanwending der sponsbalein steeds een onzeker en somwijlen gevaarlijk werktuig , dewijl men door hetzelve ligtelijk gevaar loopt de ligchamen nog dieper in den rok des slokdarms te doen indringen, en verwonding te veroorzaken. In die gevallen zal het dus in het algemeennbsp;raadzamer zijn dadelijk tot de slikbuis-snede over te gaan, indiennbsp;namelijk het werktuig niet met de hand kan worden bereikt.

A. N.

3) Meerdere gevallen zijn aan de Vee-artsenijschool vóórgekomen, waarbij de sponshaleiu hij het staande Paard zonder groote moeitenbsp;werd ingchragt, en andere, waarin de vreemde ligchamen, zijndenbsp;veelal hooi-proppen of haver, met de hand, na het ingieten vannbsp;olie, en door strijken langs den hals van onderen naar hoven, uitnbsp;het bovenste gedeelte van do slikbuis konden worden verwijderd.

A. N.

-ocr page 79-

EXA.ME1V , gehouden aan ’s Rijkst Vee-artseniJ-scliool, in

DEIE EN TWINTIGSTE ALGEMEENE EXAMEN , gehouden op den 25s‘en, 26sten, 27»‘e“ en 28«‘en Julij.

Bij hetzelve zijn bevorderd:

Voor de Provincie Zeeland-.

Joliannes Pieter Jacobus Pronkers, tot Veearts der Tiveede Masse, zijnde hem tot standplaats aangewezen de Gemeente Kappelle;

Voor de Provincie Gelderland:

Jan Hendrik Meij erink, tot Vee-arts der TweecZe Masse, zijnde hem tot standplaatsnbsp;aangewezen Maas-Bommel,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ge

meente Appeltern;

Antonie Beins, tot Vee-arts der Tweede Masse, zijnde hem tot standplaats aangewezen de Gemeente Pouderoyen;

Antonie Hisslnk, tot Vee-arts der Tweede Masse,

¦ nbsp;nbsp;nbsp;zijnde hem tot standplaats aange

wezen de stad Cidenhorcli;

Voor de Provincie NooiM-Holland:

G a u t i e r L e o n a r d Ee e d ij k, tot Vee- arts der Tweede Masse, zijnde hem tot standplaatsnbsp;aangewezen de Gemeente Scliagen;

-ocr page 80-

64

Voor de Provincie Zuid-Holland:

Eiigelbertus Cornelis van Staden, tot Vee-arts der Tweede klasse, zijnde hem totnbsp;standplaats aangewezen de stadnbsp;Schiedam.

STERFG-EVAIiliETS' en VERAMDEUllVCtETï, ten aanzien der standplaatsen en betrekkingennbsp;der Vce-artsen.

OVERLEDEN.

J. Kool, te Amersfoort, in Januarij 1848;

F. van der Pol, Paarden-arts aan de Militaire Academie te Breda; 15 Junij 1848; P. IL van Hulstijn, te/Jssetewi; 21 Junij 1848.

VERPLAATSINGEN.

J. H. H outzagcrs, bij Ministeriele beschikking van 10 Januarij 1848, K». 195, vannbsp;Kockengen naar lihenen, en bijnbsp;beschikking van 17 Augustus 1848,nbsp;hl®. 107 van Rhefen naar IJssehtein;nbsp;C. F. Le Comte, laatst woonachtig te Sommels-dijk, heeft zich gevestigd te Mid-

delharnis;

J. J. G i e s s c n, vertrokken van Schagen naar Dordrecht. P. Dobbelaere , tijdelijk verplaatst van Grevelduin-Capelle naar de stad ’s Hertogenhosch.


-ocr page 81-

05

A. A alb Cl'S, gepensioneerd Paarden-arts bij’s Lands Armee, beeft zich gevestigd tenbsp;Vorde7i, Prov. Gelderland;

D. nbsp;nbsp;nbsp;C. van der Linden, vroeger Adjunct-Paarden-

arts bij ’s Lands Armee, heeft zich gevestigd te Steenderen, Prov. Gel-dei'land;

L. L. Anten, verplaatst van Valkenburg, naar de stad Maastricht;

A. «T. Janné, van Heerlen naar Valkenburg, beide bij Besluit van Heeren Gedeputeerdenbsp;Staten van het Hertogdom Limburg,nbsp;van 21 Januarij 1848.

E. nbsp;nbsp;nbsp;Overbosch Wz., verplaatst van Zutphen naar

de Gemeente Zevenaar, bij Ministeriele beschikking van 2 Aug. 1847, K®. 97;

C. S. van Klaveren, verplaatst van Schiedam naar de Gemeente Ameide, Prov.nbsp;'Luid-Holland, bij Ministeriele beschikking van 17 Oct. 1848, K®. 149;

G. Keiler, verplaatst van Heerkenszand naar de stad Zierïkzee, met toestemming vannbsp;Z. Exc. den Heer Minister vannbsp;Binnenlandsche Zaken van 22 Januarij 1849, No. 99, op het daartoe gedane voorstel van Heerennbsp;Gedeputeerde Staten van Zeeland.

P. Lijbaart; aan denzelven is op zijn verzoek, Avegens ligchamelijke ongesteldheid,nbsp;door Heeren Gedeputeerde Staten

I. D. 1. St. nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 82-

Yan ZeelaJuiyGQYYo] ontslag verleend

O

als Districts-Vee-arts in het 2de Disti'ict dier Provincie.

A. T. van Ghert, benoemd door Z. M. den Koning, bij Hoogstdeszelfs Besluitnbsp;van 10 Nov. 1848, N®. 81, totnbsp;Adjunct-Paaa-den-arts bij het Leger..


-ocr page 83-

NADERE BESCHOUWINGEN

DE VARKENS-POKKEN, IN VERBAND TOT DE POK-ZIEKTE BIJ ANDERE DIEREN,

NAAR AANLEIDINO DER WAARNEMINGEN VAN DEN VEEARTS H. H O V I N G H , ALSMEDE TEN AANZIEN DER OOBZAKELIJKE BETREKKING, WAARIN DE POKKENnbsp;DER DIEREN ONDERLING TOT ELKANDER STAAN ,

EN TOT DIE VAN DEN MENSCH, BENEVENS OVER HET VOORKOMEN VAN POKKEN BIJ DENnbsp;KAMEEL EN DEN OLIFANT ;

»r. X. TtfUMAW.

(Vervolg van lladz. 3I.J

Ten einde de betrekking, waarin de pokziekten der dieren en van den mensch tot elkander staan ,nbsp;nader te onderzoeken, komt in aanmerking de overkomst in den vorm en de verschijnselen, waarondernbsp;ze bij alle voorkomen. Zij kenmerken zich namelijknbsp;door een meer of minder koortsigen toestand, gepaardnbsp;met een meer of minder algemeen uitslag van, innbsp;ettering overgaande, zweren of pastels, welke in geregelde en bepaalde tijdperken haren loop volbrengen.

eenige dieren, bijv. bij het Schaap, het Varken en andere, breidt zich het hun eigen pokiiitslag overnbsp;het geheele ligchaam of meerdere deelen van hetzelvenbsp;uit, waardoor het uitwendifj aanzien dan ook eenenbsp;meerdere gelijkvormigheid met de pokziekte van dennbsp;mensch verkrijgt. Bij andere, namelijk de Koe,nbsp;bepaalt zich het uitslag doorgaans tot enkele deelen,nbsp;1. D. 2. St,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6


-ocr page 84-

68

te weten tot den uijer en de tepels. Enkele malen heeft men ook pokpuisten om de neusgaten, om denbsp;oogleden , en onder den buik waargenomen 1). Bij hetnbsp;Paard komt de pokmok of equine aan de beenen voor.

Men heeft ever den aard dezer laatste ziekte, en hare verwantschap tot de Koepok, alsmede opzigtelijknbsp;het vermogen, om, even als deze, aan den menschnbsp;medegedeeld, bij hem de vatbaarheid voor de kinderziekte weg te nemen, verschillende meeningen gekoesterd, hetgeen grootendeels daaraan mag wordennbsp;toegeschreven, dat men vroeger verkeerdelijk anderenbsp;gebreken, aan den voet van het Paard voorkomende,nbsp;voor de ware beveiligende mok heeft aangezien,nbsp;welke van deze geheel verschillen Dat de laatstbedoelde inderdaad een besmettend vermogen op dennbsp;Mensch en de Koe uitoefent, en bij beide pokken,nbsp;volkomen overeenkomende met vaccines, verwekt, isnbsp;reeds vroeger door vele waarnemingen bewezen, ennbsp;door de proeven van Eosendahl in 1830, Ritter,nbsp;Berndt, Kahlert en Steinbeck, in 1847 in hetnbsp;werk gesteld, nog nader bevestigd 3).

1) A. Nu man, Verh. over de Koepokken enz., blacli. 6 en 8.

8) a. p. bladz. 71 en volg.

3) Versuche über die Verwandtschaft der Mauke und Kuhpocken, in Caspers Wochenschrift, 1839, N°. 21 u. 28; Bering, Repertorium, B. I, S. 98. Frorieps Neue Notizen, B. XII, N». 245,nbsp;Oct. 1839; S. Verheijen, Mèmoire sur la Vaccine primitive,nbsp;Bruxelles 1846, pag. 41-60; J, van Geuns, Over den aard en oorsprong der Koepokstof en haar beveiligend vermogen tegen de men-schenpokken, Amst. 1846 , bladz. 339 en volg.

Canstatt, \Iiandboek, bladz. 93). Deze merkt, onzes oordeels, te regt aan, dat, ofschoon de mok en de koepok van gelijken aardnbsp;zijn , zulks echter geenszins bewijst, dat de laatste bij Koeijen altijdnbsp;langs dezen weg wordt voortgebragt, daar men deze meermalen zietnbsp;ontstaan, waar geene middellijke of onmiddellijke aanraking met Paar,

-ocr page 85-

69

Of bij het Paard nu en dan een meer algemeen pokuitslag voorkomt, was over het «geheel nog eeni-germate twijfelachtig gebleven. De Engelsche Geneesheer Lóy wilde echter daarvan reeds voor vele jarennbsp;een voorbeeld hebben gezien 1). Ook Sacco namnbsp;eenmaal zoodanig uitslag waar, doch beschouwde ditnbsp;verschijnsel als onstandvastig en toevallig, en hieldnbsp;het liefst voor een netel-uitslag. Kusco beschrijftnbsp;eene ziekte van den Paardenvoet, welke van eennbsp;spruwachtig uitslag in den mond vergezeld ging 2).

den plaats vond. Ditselfde is ook voor lanjj bij ons bevestigd. Zie ome Verli. over de Koepokken enz., bladz. 13.

Ten aanzien van hetgeen bij Canstatt, ter aangehaalde plaats, wordt vermeld, dat ik door de inenting van Koeijen, Paarden , Ezels,nbsp;Apen , Geiten en Schapen met menschen-pokstoffe pokken zou hebbennbsp;Voortgebragt, die ook bij overplanting van de Koe op den menschnbsp;bewezen Koepokken te zijn, vind ik mij verpligt te herinneren aan denbsp;herhaalde teregtwijzingen omtrent deze, ten cenemale ongegronde,nbsp;Opvatting, zooals deze in verschillende buitenlandsche Schrilten isnbsp;tnedegedeeld, zijnde het gevolg van het eerste daarvan gegeven onjuiste berigt in het Journal pratique Vétérinaire, Jonv. 1826, alwaarnbsp;de bedoelde inentingen vermeld worden als te zijn geschied met men-vehen-pokstoffe, terwijl dezelve verrigt zijn met Koepokstoffe. Men zienbsp;hierover den Konst- en Letterhode van 14 Maart 1826 en N”. 22 van 1846.

Het gebrek, aan den voet van het Paard voorkomende, bij de Grieken bekend onder den naam van Krissoi, Zeiras, Zerikomos, bij de Latijnen onder dien van Suffrage, (Absyrtus in Hippiatrica;nbsp;Ruellius, Vetcrinariae Medic, libr. 1, pag. 61, Parisiis 1530;nbsp;Columella, de Re rustica, libr. VI, capit. XXXVIIl; Vegetius,nbsp;Artis Vetcrinariae sive Mulomedicinae, libr. 1, pag. XXVI) zou, volgens sommigen, voor dezelfde ziekte moeten worden gehouden, welkenbsp;in lateren tijd door de Engelschen the grease, en door de Frauschennbsp;equine genoemd wordt.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Sacco, Neue Entdeekungen üher die Kuhpocken, die Maukenbsp;und die Schafpocken, iihersetst ven W. Sprengel, S. 128.

B. Veith, Die Veterinarkunde als Er/ahrungswissenscha/t, B. I. S- 226.

A. Nu man, Verh. bladz. 80.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Journal pratique de Médecine Vétérinaire; maladie du Cheval,nbsp;ayant heaucottp de rossemhtance avec Ie claveau, 1829, pag. 538.

6*-

-ocr page 86-

70

De Fransche Vee-artsenijkundige Dupuy heeft eene waarneming medegedeeld omtrent een uitslag, hetwelk overeenkomst had met de Schaapspokken, welknbsp;geval elders door mij uitvoerig is beschreven 1). Eenenbsp;andere waarneming, hiertoe betrekkelijk, heeft Pé-telard bekend gemaakt 2).

Bij eene Merrie, tien jaren oud, zijnde sedert eenige dagen ongesteld geweest, ontstond, ondernbsp;koortsige verschijnselen, een uitslag, bestaande innbsp;ronde puisten, die weinig boven de huid verhevennbsp;en van boven plat waren, en hebbende in het midden eenen navelachtigen indruk, zijnde van een ont-stekings-kring omgeven. Er vloeide een bloedig weiachtig vocht uit de versch opengebrokene puisten,nbsp;hetwelk de oppervlakte der wond bedekte. Op dennbsp;gden dag der eruptie ontstond er neusbloeding. Opnbsp;den 7'^®“ dag begonnen de verschijnselen aftenemen.nbsp;De herstelling volgde trapswijze, en de likteekensnbsp;waren volkomen gelijkende op die, welke bij dennbsp;mensch worden waargenomen.

De ziekte dezer Merrie vertoonde dus dezelfde kenmerken, als de pokziekte bij den Mensch. Maarnbsp;hetgeen, volgens het gevoelen van Pételard, denbsp;gelijkheid of identiteit der ziekte bij beide bevestigde,nbsp;was , dat de pokken van het Paard zich mededeeldenbsp;aan zijnen meester, aan den oppasser, en aan dennbsp;Vee-arts zelven, die alle de Merrie hadden aangeraakt.

1) nbsp;nbsp;nbsp;a, p. bladz. 81. Van Eldik, Praciïsck Tijdschrift voor denbsp;Geneeskunde, Febr. 1848.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Recueil des iravaux de la Soci^té mêdicale de VIndre et Loire^ bij

uittreksel medegedeeld in den Conservateur des Sciences mèdicales 1, LeidC;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;onder het opscbriftj Vuriole spontanée chez Ie chevah

-ocr page 87-

71

Nog een soortgelijk geval wordt medegedeeld door Brland ^). Bij eene Merrie bevonden zich aan denbsp;binnenvlakte der scheede, aan de schaamlippen ennbsp;den omtrek , eene menigte puisten , gelijkende op pokken. Zij was hierbij in zoo geringe mate ziekelijknbsp;aangedaan , dat de Eigenaar verklaarde niet te hebbennbsp;opgemerkt, dat ze ongesteld was. De oorzaak wasnbsp;ten eenemale onbekend. Het dier had eene maandnbsp;te voren het Veulen ontijdig afgezet. Zij werd nunbsp;besprongen door eenen Hengst, waaraan de ziektenbsp;door haar werd medegedeeld. Bij dezen ontstonden,nbsp;onder koortsige verschijnselen, aan de roede gelijkenbsp;pokpuisten, waarmede het deel rondom bezet was.nbsp;De uitbotting geschiedde voor en na, waarnaar zichnbsp;het verder beloop regelde. Drie Merrien, welke doornbsp;dezen Hengst, tijdens het bestaan van het uitslag,nbsp;gedekt waren, werden door denzelven besmet. Bijnbsp;ééne Merrie vertoonden zich pokpuisten in vrij grootnbsp;getal over het geheele ligchaam , het menigvuldigstnbsp;aan den kop, en rondom de natuurlijke openingen.nbsp;Na verloop van acht dagen , begon de afschilvering,nbsp;en achttien dagen na het begin der uitbotting, wasnbsp;de cicatrisatie volkomen. Langen tijd na de genezingnbsp;waren de plaatsen der likteekens nog uitgehold,nbsp;Waarop geen haar terug kwam.

De pokken aan de geslachtsdeelen worden beschreven , als verschillende in grootte, hebbende sommige den omvang van groote pastilles, staande verheven;

1) Mémoires do la Soaiéié Vèléritiaire des Departements du Calva^ dos et de la Manche, Paris 1830, pag. 8S. Rapport d'une maladienbsp;du chevalf ayant heaucoup d'analogie avoc Ie claveau du moutoti»


-ocr page 88-

72

andere, die zich in het begin der uithotting bevonden, waren rood en spits, terwijl de eerste een witachtig aanzien hadden, van boven plat waren en omgeven van een rooden kring (^aureola), zooals bijnbsp;de Schaapspokken plaats heeft.

Hoewel deze gevallen tot dus ver op zich zelve mogen staan, zoo schijnen zij, volgens de beschrijvingen , belangrijk genoeg, om er de aandacht opnbsp;gevestigd te houden. Ofschoon de pokziekte van hetnbsp;Paard zich in den regel als mok moge vertoonen, ennbsp;den vorm eener plaatselijke eruptie bezit, zoo is hetnbsp;echter niet onwaarschijnlijk, dat de ziekte ook bijnbsp;hetzelve somwijlen met een meer algemeen uitslagnbsp;kan gepaard gaan, even als zulks enkele malen ooknbsp;bij het Kund plaats heeft, bij hetwelk zich het uitslagnbsp;in de meeste gevallen, gelijk reeds is opgemerkt, ooknbsp;slechts tot den uijer en de tepels bepaalt, terwijl zich,nbsp;in zeldzame gevallen, ook pokuitslag op andere deelennbsp;vertoont. Ook bij den mensch ziet men bij de toevallige besmetting der koepokken, ja somwijlen, ofschoon niet dikwijls, zelfs bij de opzettelijke inentingen, pokken te voorschijn komen op doelen, die nietnbsp;met de inentingswerktuigen in aanraking zijn geweest 1).

Ij Zimmerman, a. p, bladz. 71.

Bij van Geuns (a. p. bladz. 370) vinden wij de waarneming medegedeeld van een Engelsohen Vee-avts, die in 1825, te Glouoestcrs-liire een algemeen uitslag van pokken bij eene Koe waarnam, waarmede de geheele huid van den wortel der horens af tot aan het einde van den staart, en tot den rand der boeven bedekt was.

Volgens Macplierson, komen de koepokken in het Oosten epi-zoöliscli voor, waarbij de eruptie zich niet alleen tot den uijer bepaalt. Er zou aldaar zelfs een meer vernielende vorm van koepokken

-ocr page 89-

Indieii men iiiv eeiie besmattings-verwantschap en zekere gelijkvormigheid of isomorpliisclie gedaante tus-voorkomen, gepaard met hoest, en eene vrij sterke algemeene ongesteldheid der aangetaste Runderen, terwijl zich daarbij uitslag vannbsp;pokken over het geheele ligchaam, in den mond en de keel vertoont,nbsp;aan welk soort van koepokken somwijlen 15 tot 30 stuks vee tennbsp;honderd zouden komen te sterven. (Zimmerman, Si» p. bladz* 58;nbsp;Gaustatt, Handboek, bladz. 92 en 93).

In meerdere Sanscritische schriften vindt men reeds eene vrij naauw-keurige beschrijving van de pokken en hare voorbehoedende kracht tegen de kinderziekte, en zou, naar hetgeen bij Ganstatt (bladi.nbsp;86), volgens Bruce en von Hum bolt, wordt medegedeeld, eenenbsp;zekere herdersstam, reeds lang de Roe- en Schaapspokken gekend,nbsp;en geweten hebben, dat de besmetting door deze tegen de men-schenpokken beschut. Von Humbolt vermeldt, dat de Koeijen opnbsp;de bergen van Mexico aan een puistachtig uitslag der uijers onderhevig zijn, en dat de Herders met de voorbehoedende krachtnbsp;daarvan tegen de menschenpokken reeds lang bekend zijn. Verg. denbsp;Revue encyclopédique, 1824. Tom. XXI, pag. 16, in de Notice His*nbsp;torique deJenner; A. Numan, Verhandeling over de Koepokken ^nbsp;enz. bladz. 3; Zimmermann, a. p. bladz. 59 en verv., die denbsp;geschiedenis der koepokken vrij volledig behandelt.

Of intusschen de kwaadaardige vorm der pokziekte, welke nu of dan in Europa, bepaaldelijk in Engeland, in de jaren 1745, 1769, 1770nbsp;en 1780 zoude hebben geheerscht, gelijk in de aangehaalde schriftennbsp;van van Geuns bladz. 367, en van Zimmermann, bladz. 56,280nbsp;en 290, wordt vermeld, voor de ware pokziekte der Koe te houdennbsp;zij, is aan betwijfeling onderhevig. Waarschijnlijker is deze ziekte denbsp;Runderpest geweest, welke, in de vorige eeuw, om dien tijd, zoowelnbsp;in Engeland als in ons land, groote verwoestingen onder het Rundvee heeft te weeg gebragt. Deze ziekte gaal meermalen met een pokachtig uitslag over het ligchaam gepaard, en laat zich door inenting,nbsp;gelijk bekend is, mededeelen. Fracastori, Ramaizini, en laternbsp;Herment, Drouin, Layard, (G. H. Walz, Untersuchungennbsp;üher die Natur und Bekandlung^weize der Rinderpest, Stuttgardnbsp;1803, S, 95) en andere vonden uit dien hoofde tusschen de Runderpest en de Kinderziekte groote overeenkomst. Dit pokuitslag der Runderpest komt dan ook in vele Vee«artsenijkuntUge schriften (zie A.nbsp;Tlumati, Verh, over de Koepokken, bladz. 31) voor onder den naamnbsp;van Variolae vaccinae symptomaticae Ramazzini. Het was juist,nbsp;te dien tijd, namelijk ora het jaar 1745, (Walz, a. p. S. 22), datnbsp;door Dodson in Engeland het eerst de inenting der Runderpestnbsp;werd in het werk gesteld, welke later in andere landen meer algemeen is aangewend.

Ofschoon het pokachtig uitslag, als critisch verschijnsel, niet altijd

-ocr page 90-

74

schen de pokziekte der dieren eh van den mensch geenszins kan in twijfel trekken, zoo leidt dit totnbsp;eene andere vraag , namelijk: zijn de pokken der dieren en van den mensck in wezen dezelfde, dat is,nbsp;identiach van aard? Dit zal men naauwelijks mogennbsp;aannenien, hoewel zulks door sommigen wordt beweerd. Deze stellen, dat alle pokken van identischennbsp;aard zijn, en dat hare verscheidenheid alleen afhankelijk is van het verschil der bewerktuiging, waaropnbsp;zij voorkomen. Zoo zou de koepok zijn voortgebragtnbsp;door overdraging van het menschen-poksmet op denbsp;Koe, en daardoor gewijzigd zijn geworden ^).

Naar onze beschouwing, behooren de pokken der verschillende dieren wel tot eene en dezelfde familie,nbsp;en staan zij in eene meer of minder naauwe betrekking tot elkander, doch zij kunnen daarom geenszinsnbsp;worden beschouwd als kinderen van hetzelfde bed,nbsp;in de epizoötlen dezer ziekte kennelijk is waargenomen , zoo schijntnbsp;toch de overweging, dat zij zich geregeld door inenting laat overplanten , en dat de dieren slechts eenmaal door de Runderpest worden aangetast, het regt te geven, om haar het naast onder de besmettende koortsige uitslagziekten Ie rangschikken. Dat inmiddelsnbsp;de Runderpest niet met de menschen- noch met de koepokken alsnbsp;van denzelfden aard kan worden beschouwd , blijkt mede reeds daaruit, dat er geene voorbeelden beslaan, dat menschen of andere dieren, hetzij natuurlijk hetzij kunstmatig, door de eerste zijn besmetnbsp;geworden, zijnde al de proeven, zoo in ons land , als elders genomen , om de Runderpest hij andere herkaauwende dieren door inenting voort Ic brengen , mislukt. Deze ziekte bepaalt zich bij uitsluiting lot het geslacht Sos Taurus, en ook de Buffel schijnt daarvoornbsp;vatbaarheid te bezitten. Althans verhaalt Laiicisi, dat, toen in 1713nbsp;de Runderpest in den Rerkelijken Staat heerschte, 862 volwassene Ruffelsnbsp;van beiderlei kunne, en 635 Buffelkalveren daaraan te gronde gingen.nbsp;Zie lorinser, Untcrsuchiingen ueher die Rinderpest, Berlin 1831,nbsp;S. 130.

1) E. Cl a essen, in het Nieuw Archief voor Geneeskunde san Dl'. J. van Deen, D. II, bladz. 283.

-ocr page 91-

75

dat is, van een en denzelfden oorsprong afkomstig te zijn. In de verschillende organismen der dieren ennbsp;van den mensch ligt, naar hunne physische en dynamische inrigting , de vatbaarheid, waarvan ons de naastenbsp;grond onbekend is, tot de ontwikkeling van sommigenbsp;ziekten, en ook van de pokken, welke in algemeenenbsp;eigenschappen, wat den vorm, aard en uitwerkingnbsp;betreft, in meerdere opzigten met elkander overeenkomen , zonder dat zij in wezen TOor geheel dezelfdenbsp;mogen worden gehouden. Het product der ziekelijkenbsp;werking, namelijk de smetstoffe der pokken, verschiltnbsp;dan ook bij elk diergeslacht of soort, door welke hetnbsp;wordt voortgebragt. Bij dieren van dezelfde soortnbsp;brengt de smetstoffe, hetzij door toevallige of opzettelijke overdraging aan deze medegedeeld, dezelfde ziektenbsp;voort, als bij het individu, waarvan zij afkomstignbsp;was. Wordt echter de smetstoffe op dieren van eennbsp;ander geslacht of soort overgebragt, dat is, wordtnbsp;zij op een vreemden bodem overgeplant, dan kan zijnbsp;ook bij deze voorwerpen eene uitwerking of reactienbsp;uitoefenen, waarbij het gestel ziekelijk wordt aangedaan, terwijl er pok-uitslag geboren werdt. Dit uitslag zal echter veelal in vorm , en stellig in w^erking,nbsp;verschillen van de oorspronkelijke pokken, welke denbsp;smetstoffe hebben voortgebragt. Zoo zien wij dannbsp;ook, dat de Varkenspokken, op den mensch overgedragen , meer als onware pokken, als eene soortnbsp;van varioloïden, te voorschijn komen. Zulke pokkennbsp;kunnen mogelijk andere dieren en zelfs den mensch,nbsp;indien deze er door besmet worden, voor eenigennbsp;tijd tegen de hun eigene, pokziekte beveiligen, men

-ocr page 92-

76

zal daarop, naar ons oordeel, geen volkomen vertrouwen mogen stellen, ten aanzien eener duurzame vrijwaring. Het is voorts twijfelachtig, of dusdanigenbsp;pokken, bij herhaalde voortplanting, zich zelve innbsp;haren aard zullen onderhouden, en of het hiei'medenbsp;niet op dezelfde wijze zal gelegen zijn als met denbsp;Schurftziekte, die wel van het eene dier aan hetnbsp;andere wordt medegedeeld, doch welke haar voortplantend vermogen op vreemden bodem verliest, ennbsp;wel uit dien hoofde, dat de huid van sommige dierennbsp;en van den mensch wel de geschiktheid bezit, omnbsp;de schurftmijten, als de besmettings-oorzaak, weder-keerig op te nemen, maar een ongeschikten bodemnbsp;oplevert voor de ontwikkeling der eijeren tot het vóórtbrengen van nieuwe mijten voor eene verdere voortplanting 1). Dit is dan ook eene reden, waarom,nbsp;indien ik niet dwaal, de inenting van den menschnbsp;met de stoflPe der Schaapspokken, ter vervanging dernbsp;KoepokstofFe, tot voorbehoeding togen de Kinderpokken , welke door sommigen is aangeraden en innbsp;het werk gesteld, in geenen deele is aan te raden.nbsp;Hoewel sommigen 2) verzekeren, dat de inenting met

1) Dr. D. H. van Leeuwen, Over de Schurft der dieren-. Magazijn J). VI, Wadz. 97 en verv.

3) Onder anderen Sacco, a, p, S. 144.

Jvanovics, in het Journal der practischen Heilkunde van Hii-feland 1838. Julij V. 3. Allgemein Repertorium 1839. S. 90. Men zie hieromtrent de aanmerking van Dr. S y b r a n d i, in hel werk vannbsp;Zimmermann, Do Menschenpokhen enz. bladz. 333 en 333.

Volgens S p in o 1 a (Thierdrtzliche Zeituug, Jahrg. IV, s. 39|, sloeg de inenting met koepokstoffe bij Schapen , door vijf voortplantin-gen aan, en een gedeelte der Schapen had dc vatbaarheid voor denbsp;Schaapspokken verloren. Zie ook Canstatt {Jahresbericlit yun 1847,nbsp;S, 45).

-ocr page 93-

77

Schaapspokstolfe bij kinderen pokken teweeg bragt, welke volkomen aan Koepokken gelijk waren, terwijlnbsp;deze kinderen weinige dagen na de opdrooging, metnbsp;menschenpokken ingeënt zijnde, voor de werking vannbsp;deze onvatbaar bleken te zijn, zoo bewijzen zoodanigenbsp;proeven, zoo kort na den afloop der ziekte genomen,nbsp;geenzins, dat de geschiktheid voor eene latere besmetting was genomen. Het is toch bekend, dat denbsp;vatbaarheid voor eene volgende besmetting, zelfs nanbsp;de inenting met KoepokstolFe, in den regel, eerstnbsp;na langeren tijd terug keert l).

Tot dus ver kennen wij, in ons werelddeel, het beveiligend vermogen, immers ten aanzien van dennbsp;mensch, tegen de Kinderpokken, alleen in de warenbsp;koepok en echte pok-mok of equine. Misschien zullennbsp;de pokken van den Kameel hier nog kunnen worden bijgevoegd, indien namelijk de berigten , welkenbsp;daaromtrent in lateren tijd zijn ontvangen, gegrondnbsp;zijn, waaromtrent hier later zal worden gehandeld.

En evenwel mogen wij, wegens het beveiligend vermogen der koepokken tegen de kinderziekte, denbsp;eerste, evenmin als de equine, als identisch houdennbsp;met de menschenpokken, noch de koepokken houdennbsp;als uit de kinderpokken te zijn ontsproten. Niet alleennbsp;verschilt de koepokstoffe daarin van het menschen-poksmet, dat de eerste tot de vaste contagien, denbsp;laatste tot de vlugtige behoort, en gene, doorwerk-dadige overbrenging, in den regel slechts een plaat-

ll Zimmermann, a. p. bladï. 163 en volg. Galette, a. p. S. 36 en 68.

-ocr page 94-

78

selijk pok-uitslag voortbrengt, terwijl de laatste op een afstand, door de uitwaseming, in den dampkringnbsp;opgenomen , haar besmettend vermogen kan uitoefenen,nbsp;hetwelk een pokuitslag over het geheele ligchaamnbsp;van grootere of geringere uitbreiding ten gevolgenbsp;heeft, om van het verschil der ontleedkundige structuur der beide pok-soorten , der chemische en anderenbsp;eigenschappen, hetwelk tusschen de twee genoemdenbsp;smetstoffen bestaan, thans niet te gewagen, waarovernbsp;door mij elders is gehandeld l).

De beveiligende werking, welke de koepokstoffe tegen de kinderpokken uitoefent, heeft aanleidingnbsp;gegeven, om de eerste als een voortbrengsel dernbsp;laatste te beschouwen. De pokziekte van den menschnbsp;zou namelijk op de Koe, door den omgang metnbsp;deze, zijn overgebragt, en in het ligchaam vannbsp;het dier eene zoodanige verandering en verzachtingnbsp;hebben ondergaan, dat zij, op nieuw aan den menschnbsp;wordende medegedeeld, bij deze die geringere reactie

1) Verhi over de Koepokken enz,, bladz. 108.

Men zie over de structuur der pok-puisten Simon, in Schmidts Jührhucher f 1847, S. 179; en de afbeeldingen hiertoe betrelckelijk,nbsp;in het .irchiv für Anatomie und Physiologie von Müller, 1847, K”.nbsp;11, S. 178. De inwendige slruotuur der Koepokken, Tolgens hetnbsp;onderzoek naar Ceely, vindt men medegedeeld in het Berigt overnbsp;de uitbreiding der Vee-artsenijkunde in 1841, 1843 en 1843, door dennbsp;Hoogl, Dr. Wellenbergh, in het Veearts. Magazyn, D, V. 3denbsp;stuk, bladz. 167. Men zie voorts de beschrijving van den Hoogl,nbsp;S. Verheijen, Mémoire sur la vaccine primitive, pag. 31.

De inwendige structuur der pokken bij andere dieren, met name van het Schaap en het Varken, schijnt nog niette zijn onderzocht,nbsp;hoedanig onderzoek voorzeker belangrijk zou zijn, ten einde de overeenkomst en het verschil na te gaan, dat tusschen deze pokken metnbsp;de meiisehen- en koepokken beslaat, en om bepaaldelijk te kunnennbsp;vaststellen, of de beschreven celleii-vorm alleen en aan de geheelenbsp;pokfamilie toekomt, al dan niet.

-ocr page 95-

79

in het gestel te weeg brengt, zooals wij zulks bij gewone koepok-inentingen waarnemen, gepaard met een doorgaans slechts plaatselijk uitslag. Er bestaan, naarnbsp;onze meening, geene meerdere gronden, om de koepokken van de menschen-pokken te doen afstammen,nbsp;dan die van andere dieren, welke aan deze ziektenbsp;onderworpen zijn. Immers leefde de mensch van dennbsp;tijd, dat hij de Huisdieren aan zich verbonden had,nbsp;met deze in denzelfden gemeenzamen omgang, en denbsp;, geschiedenis leert, dat zulks vroegtijdiger met hetnbsp;Schaap, dan met het Rund en het Paard plaats vond.nbsp;De ziekte zelve heeft bij het eerstgenoemde dier,nbsp;namelijk het Schaap, gelijk reeds gezegd is, zoowelnbsp;wat N de verspreiding der pokken over het ligchaam,nbsp;de geregelde opvolging der tijdperken van uitbotting,nbsp;de ettering en opdrooging, als andere verschijnselen,nbsp;te weten de koorts, en zwelling van den kop, betreft,nbsp;grootere overeenkomst met de pokken van den menschnbsp;dan de koepokken. De varkenspokken naderen in sommige dezer opzigten meer dan de laatstgenoemde totnbsp;de menschenpokken. Zal niet, indien men de pokkennbsp;der dieren uit die van den mensch wil doen afstammen , op evenveel grond met sommigen 1) mogennbsp;worden gesteld, dat de equine door de overdragingnbsp;van het menschen-poksmet op het Paard is voort-gebragt, daar toch, in de Oostersche landen, ennbsp;inzonderheid in Arabic, welke als de bakermat dernbsp;menschenpokken worden erkend, de mensch, van

1)J. de Carro, Histoire de la vaccination en Turquie et aux I/ides Orientates, Vienne 1804. Zie A. Ifunian, Verhandeling,nbsp;bladi. 76, J. A. van Geuns, a. p, bladz. 348.

-ocr page 96-

80

de besmetting van de

vroege tijden af, in de naauwste betrekking met het Paard verkeerde? Het heeft dan ook niet aannbsp;voorstanders ontbroken, die zoowel den oorsprongnbsp;der equine, als der Schaaps-pokken, van de men-schen-pokken afieiden, terwijl andere de laatste uitnbsp;de beide eerste doen voorkomen, en nog andere denbsp;pokken van alle dieren aannbsp;kinderpokken toeschrijven ^).

1) Ch. F, Heusinger, Recherches de pathologie cmnpareé, Cassel 1844, 2e Cah. Nosographie compureé, pag. 103.

Men heeft het denkbeeld geopperd, dat, vermits de ondervinding heeft doen zien , dat de sloffe der pokken, voortgebragt door de besmetting van Koeijen met variola-stoffe, op den mensch teruggebragt,nbsp;nog meestal een algemeen pokuilslag ten gevolge beeft, zoodat daaruitnbsp;zou blijken, dat zij hare oorspronkelijke eigenschap bij een enkelen doorgang door het ligchaam der Koe nog niet heeft verloren. Hieruit heeftnbsp;men de veronderstelling afgeleid, dat eene enkele zoodanige besmetting der Koe niet voldoende is, om de menschenpokstoffe in koe-pokstoffe te veranderen, maar dat daartoe herhaalde overgangen vannbsp;de eerste op de Koe, en wederkeerig van deze op den mensch noodignbsp;zullen zijn geweest, om de menschenpok tot koepok in vorm en eigenschappen te wijzigen. Dan ofschoon het niet moge kunnen worden ontkend, dat sommige smetstoffen, na verloop van tijd, en veelvuldige overgangen door de ligchamen, in' zoo ver verandering kunnennbsp;ondergaan, dat daardoor andere ziektevormen worden voortgebragt,nbsp;waarvan onder anderen het tdrus syphiliticum bij den mensch eennbsp;voorbeeld oplevert, zoo bestaan er echter in de geschiedenis geenenbsp;gronden, veelmin bewijzen , dat de koepokken op de gezegde wijzenbsp;uit de menschen-pokken oorspronkelijk zijn voortgekomen. Op welkenbsp;wijze toch heeft dusdanige overplanting of cultivering plaats gehad?nbsp;Eene bestendige voortplanting onder de Runderen van de eene Koenbsp;op de andere, waardoor de menschen-pokstoffe, al meer en meer,nbsp;van het eerste besmettings-proces op het dier, in ware en vastenbsp;vaccine-stoffe zou veranderd zijn, kan niet worden aangenomen.nbsp;Bij haar ontstaan, breidt zij zich niet, gelijk sommige andere besmettende Vee-ziekten, over eene groote uitgebreidheid uit, maarnbsp;zij blijft zich tot eene of weinige landhoeven bepalen. Het blijktnbsp;ook niet, dat men zich in den vroegslen tijd der ontdekking van denbsp;koepokken, en haar beveiligend vermogen tegen de kinderpokken,nbsp;met het cultiveren der menschen-pokstoffe op de Koe, om haar totnbsp;vaccine-stoffe te veranderen, heeft onledig gehouden. Men trof de

-ocr page 97-

81

Geene dezer beschouwingen vindt, naar ons oordeel, een voldoenden grond in de ervaring, om haar te mogen aannemen. Neemt men den oorsprong dernbsp;koepokken uit de menschen-pokken aan, zoo moetnbsp;daaruit volgen, dat de Koe, vóór dat zulks plaatsnbsp;had, van de pokziekte moet zijn bevrijd geweest,nbsp;het geen ook op de over-ige dieren, bij welke de ooi’-sprong der pokziekte, hun respectievelijk eigen, uitnbsp;deze bron wordt afgeleid, toepasselijk is. Nu ontvingnbsp;de Koe, gelijk gesteld wordt, de pokziekte van dennbsp;mensch, en zij gaf hem die gewijzigd en verzacht tenbsp;rug. Maar, indien men zich met deze geheel hypothetische grondstelling op zich zelve zou willen ver-eenigen, en stellen, dat het contagium variolosumnbsp;volatile in het ligchaam der Koe, hetzij door eenenbsp;enkele, hetzij door herhaalde overplanting 1) in contagium vaccinosum fimm is veranderd, welke vastenbsp;hoedanigheid deze smetstoffe voortdurend, zoowel bijnbsp;de Koe als bij overplanting op den mensch, heeftnbsp;behouden, dan is hieraan nog een ander physiologischnbsp;verschijnsel verbonden, hetwelk opmerking verdient,nbsp;namelijk dit: indien de Koe de pokken van dennbsp;mensch heeft ontvangen, terwijl zij vroeger niet aannbsp;de pokziekte onderhevig was, dan moet zij met dienbsp;besmetting tevens de vatbaarheid of de eigenschapnbsp;hebben verkregen, om dezelfde ziekte later uit zichnbsp;laatste bij het dier reeds in dien vorm en met die eigjenschappennbsp;nan, gt;velke zij nu nog bezit. Het geen dus op dezen grond ter verklaring van den oorsprong der koepok uit de menschen-pok doornbsp;sommigen wordt verondersteld, kan voor niets meer dan eene bloolenbsp;gissing worden gehouden.

1) Zie van Genns, a. p! bladz, 408 cn verv.

-ocr page 98-

82

zelve voorttebrengen. De nakomelingen der eerste, aldus besmette, dieren, moeten derhalve, door denbsp;overdraging van het menschen-poksmet op de ouders,nbsp;tevens zoodanige verandering in het organismus hebbennbsp;ondergaan, als waardoor hetzelve nu de geschiktheidnbsp;heeft ontvangen, om de koepokken onder den eigennbsp;vorm in zich zelve te ontwikkelen; iets hetwelk opnbsp;physiologische gronden moeijelijk te verklaren zal zijn,nbsp;terwijl men evenmin zal kunnen aannemen, dat nu nognbsp;altijd en in elk geval, wanneer de pokken bij denbsp;Koe worden waargenomen, deze aan eene steedsnbsp;plaats hebbende besmetting door de menschen-pokkennbsp;zouden moeten worden toegeschreven, zoo als velen,nbsp;bepaaldelijk Sunderland 1), beweerd hebben 2). Ernbsp;bestaan voorzeker, gelijk vroeger is aangemerkt, voorbeelden van het gelijktijdig heerschen der pokken bijnbsp;den mensch en de dieren; dan wij vinden in de Genees- en Vee-artsenijkundige Schriften geen ruimer,nbsp;ja zelfs minder algemeen, gewag gemaakt, dat zulksnbsp;ten aanzien van de koepokken plaats had, dan vannbsp;de pokken onder Schapen en Varkens, iets het welknbsp;geenzins pleit voor eene voortdurende besmettings-oorzaak tusschen de menschen-pokken en de koe-

1) Men -vindt de namen der voornaamste Schrijvers, die het gevoelen, dat de Koeijen de pokken van de menschen-pokken zouden hebben verkregen, zijn toegedaan, vermeld bij Zimmerman, a. p.nbsp;bladz. 47. Ik verzoek den Lezer mijnen naam, die ook onder hetnbsp;getal der genen , aan wie het voortbrengen van koepokken uit men-ichen-pokken zou gelukt zijn, daaruit te willen weglaten, overeenkomstig hetgeen op bladz. 69 is herrinnerd.

S) Hnfeland und Osann, Journal der practischen Heilkunde 1836, H. 1.

-ocr page 99-

83

pokken. Hering l) voert aan, dat de talrijke, in Wurtemherg en elders waargenomene, gevallen vannbsp;pokken onder de Koeijen , genoegzaam bewijzen, datnbsp;zij geheel spontaan, en zonder allen zamenliang metnbsp;de menschenpokken, waren ontstaan.

1) SpecieUe Pathologie und Therapie ^ S. 315. Zie voorts het Repertorium van Uering, B. I, S. 363; II, S. 179, 346; UI.nbsp;S. 183, 276; IV. S. 177, 310; V. S. 193.

Vol{;en8 den Hoojjleeraar Ver he ij en, a. p. p. 67, bedragen de gevallen, betreffende het ontstaan van primitieve koepokken, doornbsp;He ring en anderen, als mede door licm zelven , waargenomen , ofnbsp;aan hem medegedeeld , meer dan 700 , waaronder zich echter slechtsnbsp;drie Vaarsen bevonden , van welke ééne verondersteld kon wordennbsp;de pokken door besmetting te hebben verkregen, terwijl eene tweedenbsp;in den slaat van zwangerheid verkeerde. Hieruit maakt de Heernbsp;Verheijen het niet ongegrond besluit op, dat de oorspronkelijkenbsp;koepokken zoo goed als uitsluitend voorkomen bij Koeijen, djenbsp;reeds gekalfd hebben , en waarbij de uijer in een staat van verhoogde werkzaamheid verkeert. (Verg. A. J\uman, Verhandeling enz,nbsp;hladz. 9, en 12.). De Heer Verheijen gaat verder de invloedennbsp;na, welke, zijns oordeels, hij de, in het Rund zelf gelegene, voor-beschiktheid tot deze ziekte, tot cene ongeregelde en verhoogde werkzaamheid van het melkafscheidend orgaan , en dus tot de ontwikkelingnbsp;der pokken, aanleiding kunnen geven, als daar zijn: 1°. De overgangnbsp;van droog tot groen voedsel; 2®. De zwangerheid en baring; 3®. Hetnbsp;lang oponthoud der melk in de uijers ; 4®. Ziekten der baarmoeder,nbsp;door de organische en dynamische betrekking, waarin dat deel totnbsp;den uijer staat.

Thiele, cn voor hem reeds Robert, (Bosquet, Traité de la 'Vaccine ct des eruptions variolcuscs et variölifonnes^ Paris 1833 ,nbsp;pag. 333; Heneke’s Zcitschrijt Jiir die Staatsarzneihunde ^ R. 37.nbsp;Heft I, 1830, Ilering, Repertorium^ B. I, S. 167; Verheijen,

p. p. 54), hebben getracht aan te toonen, dat het contagium variolosurn in koepokstoffe veranderd zou worden , door het eerstenbsp;niet warme koemelk te vermengen, waardoor een goedaardiger uitslagnbsp;zou worden voortgebragt. Daar echter deze handelwijze niet schijntnbsp;te zijn vooitgezet, mag men aaniiemen, dat zij tot dus ver tot geenenbsp;bevestigende resultaten heeft geleid. Z i m ni er in a n (bij Galettenbsp;a. p. S. 43) houdt deze huiidcUvjjze voor Grübeleicii ^ alchymistischenbsp;schiilcrhafte Prozeduren ^ welke goene de minste practische waardenbsp;hebben: want waarom, vraagt hij teregt, zal men zich op eeno om-slagtige cn moeijclijke wijze verschaffen hetgeen men op eeiic meernbsp;eenvoudige wijze kun verkrijgen?

I. D. 2. St. nbsp;nbsp;nbsp;7


-ocr page 100-

84

De koepokken doelen zich, zoo als wij reeds opmerkten , wegens de vastheid der smetstofFe, niet onderling aan dieren van hun eigen geslacht mede,nbsp;waardoor zij zich bij voortduring onderhouden ^).nbsp;Door toevallige aanraking, vooi’al door de handennbsp;der melkers , zal er besmetting kunnen plaats hebben,nbsp;gelijk voorzeker niet zelden onder Koeijen van den-zeifden stal of dezelfde weiden geschiedt. Wordennbsp;de Koeijen echter van elkander afgezonderd of buitennbsp;de bedoelde inentings-gelegenheid gesteld, dan deeltnbsp;de ziekte zich volgens de ondervinding niet mede.nbsp;Zij bepaalt zich steeds tot enkele kudden, en deeldtnbsp;geenszins in de eigenschap van die Vee-ziekten, met

1) Of er inderdaad koortsige ziekten bij den mensch en de dieren

bestaan, welke alleen door zoogenaamde^er'manenie smetstoffen worden

voortgebragt en onderhouden , blijft steeds aan twijfeling onderhevig. Ik heb over dit onderwerp elders mijn gevoelen medegedeeld [Kce-arts.nbsp;Magazijn , D. IV, bladz. 206) alwaar onderscheidene Schrijvers worden aangehaald, die over dit onzekere punt gehandeld hebben. Mennbsp;zal hierover verder met vrucht kunnen nazien de meermalen aange-haiilde Verhandeling van den Iloogl. J. van Geuns, a, p, bladz.

326, nbsp;nbsp;nbsp;en volg., die cene grondige critische beschouwing aan dit onderwerp , als mede aan de tlieorien omtrent den aard der smetstoffen,nbsp;heeft tuegewijd. Galet te {a. p. S. 34) stelt, dat de kinderpokkennbsp;niet alleen door besmetting ontslaan, maar dat lij zich ook spontaannbsp;kunnen ontwikkelen , en voegt er bj, dat zulks meermalen in twijfelnbsp;is getrokken, doch dat dit thans door de daadzakelijke ondervindingnbsp;tot zekerheid is gebragt.

Eenigen beschouwen de smetstoffen, en dus ook die der koepokken, als een individueel leven bezittende, hetwelk zich op de wijze der organische ligchamen reproduceert, door assimilatie vannbsp;organische sloffe zich kan vermeerderen, en als parasiet op het ziekenbsp;ligehaam leeft. Volgens deze theorie worden de smetstoffen nis levende wezens [coiitagia animata) beschouwd (vanGeuns a p bladz

327. nbsp;nbsp;nbsp;])r. Jahn, Setraclitvngen iiher Anstcchung in Schmidtsnbsp;Jahrhüchor, 1842, W. X. Heft 1. S. 36) beschouwt de contagien alsnbsp;gegrond in infusorienaardige Protozoen, Liebig stelt de werkingnbsp;der smetstoffen als gegrond in cene gisting.

-ocr page 101-

85

name de Kunderpest, de Longziekte, de Schaaps-pokken, het Mond- en Klaauwzeer en andere, welke zich meer en minder spoedig en algemeen of epizootischnbsp;uitbreiden. Hieruit kan dus het voortdurend bestaannbsp;der koepokken niet worden verklaard. Dr. A. T.nbsp;Luders^), in Holstein, zag althans, dat Koeijen,nbsp;die in eene weide liepen, welke slechts door eenenbsp;omheining gescheiden was van eene andere, waarinnbsp;Koeijen graasden, door de pokken aangedaan, daarvan bevrijd bleven, terwijl de laatste dezelve allenbsp;kregen. Hij meent dus , dat de koepokken, door mid-delijke mededeeling, door de handen der melkers,nbsp;onder de kudden worden overgeplant van het eenenbsp;stuk vee op het ander. De koepokken komen overnbsp;het geheel ook te zeldzaam voor, om aan eene voortdurende eigene smetstofFe ter onderhouding der ziektenbsp;te kunnen denken.

Het is mijn oogmerk niet dit onderwerp thans in meerdere bijzonderheden te vervolgen; alleen merknbsp;ik aan , dat de beveiligende kracht, welke de koepokken tegen de kinderziekte, behoudens de uitzonderingen , welke de ondervinding daaromtrent nu ennbsp;dan aan den dag legt, geenszins bewijst, dat hetnbsp;contagium variolosum en vaccinum voor identische ofnbsp;homogene stoffen of beginselen te houden zijn. Denbsp;pokziekte zal zich bij het Kund, even als bij de overigenbsp;dieren, aan welke zij eigen is, en den mensch uit dennbsp;bijzonderen aanleg of de voorbeschiktheid, onder bijkomende , door ons tot dus ver niet genoegzaam gekende,

1) Hu fel an (Is Journal 1834, October S. 76.

7*

-ocr page 102-

86

gelegenheids-ooi'zaken, hebben ontwikkeld, op hoeda-nige wijze wdj haar ook nu nog van tijd tot tijd zien geboren worden, en zij staat in geene nadere bloedverwantschap tot de menschen-pokken dan de pokkennbsp;der overige dieren. De smetstoffe der koepokkennbsp;en menschen-pokken komen echter in zoo ver overeen, dat de eerste zoowel als de laatste op hetnbsp;inenschelijk ligchaam eenen gelijken invloed uitoefent,nbsp;van namelijk' de vatbaarheid in hetzelve voor hetnbsp;terugkeeren der menschenpokken in den regel uitnbsp;te delgen. Ik zeg in den regel: immers bewijzennbsp;de gevallen van het terugkeeren der vatbaarheid voornbsp;de werking der smetstoffe van de menschen-pokkennbsp;bij zoodanige voorwerpen, bij w’elke de koepok, naarnbsp;de uitwendige verschijnselen te oordeelen, eene geregelde en volkomene uitwerking had gehad, datnbsp;daardooc de voorbeschiktheid niet altijd volkomen ofnbsp;slechts tijdelijk wordt weggenomen. Hierop is dan ooknbsp;doelmatigheid en het groote nut der revaccinatie gegrond , welke niet te veel kan worden aangeprezen 1).

Ten einde mij opzigtelijk dezelfde werking, welke de smetstoffen der koepokken en menschen-pokken ,nbsp;hoewel verschillende van aard, ter beveiliging vannbsp;het menschelijke organismus tegen eene volgende be-

1) Men zie hierover Zimmerman (a. p. hiadz. 353—373. J. F. t. S. Ga let te, Uchor Menschenpooken, Inoculation mid Vaccination,nbsp;tind dia rechte Würdigimg der So'hützpocken-impfang, Mainz 1847).nbsp;De laatste houdt de inenting met koepokstolFe slechts als een betrekkelijk beveiligend vermogen bezittende tegen de kinderziekte, dochnbsp;vindt hierin desniettemin een voldoenden grond, om daarvan gebruiknbsp;10 maken tegen de verschrikkelijke kinderpokken, daar men van donbsp;revaccinatie — eene verrigting, die zoo gemakkeilijk aU gevaarloosnbsp;is — gebruik kan maken.


-ocr page 103-

87

Sinetting uitoefenen, nader te verklaren, meen ik de vergelijking te mogen bezigen der uitwerking vannbsp;verschillende geneesmiddelen tegen dezelfde ziekten,nbsp;bijv. de tusschenpoozende koorts. Tegen deze bezit denbsp;chinine het meest specifiek vermogen; maar deze koortsnbsp;wordt ook m'eggenomen door de salicine, kamillen,nbsp;gewone hittere middelen, zelfs door arsenicum en andere.nbsp;Deze zelfstandigheden verschillen voorzeker te veelnbsp;van elkander, om hare geneeskrachtige beginselennbsp;als identisch te beschouwen , hoewel zij daarin overeenkomen , dat ze op de bewerktuiging denzelfdennbsp;of gelijksoortigen indruk maken ter genezing dernbsp;koorts. Hier geldt het quatenus duo conveniuni innbsp;uno tertio, eatenus conveniunt inter se 1), doch ooknbsp;niet verder. Men zal voorts slechts behoeven te herinneren aan de veelsoortige geneesmiddelen t(^en denbsp;scroplmlods, rachitis, epilepsie en andere ongesteldheden,nbsp;welke in staat zijn de ziekelijke gesteldheid van hetnbsp;lymphatieko stelsel, de gebrekkige beenvoeding , denbsp;ongeregelde werking van het zenuwgestel, waarin dezenbsp;ziekten, elk voor zich zelve, haren grond hebben,nbsp;te veranderen, te verbeteren, en dus tot hare genezingnbsp;kunnen dienen. Zij komenongeacht het verschil innbsp;aard, in een bepaald opzigt in werking overeen. Opnbsp;dezelfde wijze meen ik, dat de smetstoffen der koepok , der equine, misschien ook der pokken vannbsp;cenige andere dieren — wat de twee eersten betreft,nbsp;doorgaans eenc volkomene en voortdurende , wat de

1) Wanneer twee zaken in een derde opzigt overeenkomen , zijn ze in zoo ver aan elkander gelijk.


-ocr page 104-

88

laatste aangaat, eene gedeeltelijke , twijfelachtige , en tijdelijke — beveiliging tegen eene volgende besmetting op den mensch en andere dieren uitoefenen,nbsp;ofschoon niet identisch van aard zijnde, en zondernbsp;dat men zal behoeven aantenemen, dat al deze smetstoffen of ééne derzelve door de andere zouden zijnnbsp;voortgebragt, of als van den mensch afkomstig moetennbsp;worden beschouwd.

Ik keer na deze uitweiding nog kortelijk tot de Varkenspckken, naar aanleiding van het Verslag,nbsp;hetwelk het onderwerp uitmaakt, waaruit de voor-gedragene beschouwingen zijn voortgevloeid, terug.

Aan het slot w'ordt vermeld, dat eenige Varkens, die i)j de maand Februarij aan de pokken geledennbsp;hadden, en daarvan hersteld schenen te zijn, innbsp;Maart daaraanvolgende, op nieuw door dezelfde ziektenbsp;werden aangetast. Dit verschijnsel zal, onzes oordeels , moeten worden beschouwd als eene herhalingnbsp;der eruptie, ten gevolge dat deze, in den loopnbsp;der ziekte, door eenigerhande oorzaak is gestoordnbsp;en daardoor onregelmatig geworden, zooals dergelijkenbsp;afgebrokene of tusschenpoozende uitbottingen ook bijnbsp;andere koortsige uitslagziekten meermalen wordennbsp;waargenomen.

Hoewel het moeijelijk is stellig te bepalen, of het Varken, vooral wegens zijnen korten leeftijd, ennbsp;andere dieren slechts eenmaal aan de pokziekte onderhevig zijn, zoo komt het echter met den aardnbsp;der bedoelde uitslagziekten overeen , dat zij in den

-ocr page 105-

89

aangetast.

re^el daardoor slechts eenmaal worden Althans is het niet waarschijnlijk, dat, met betrekkingnbsp;tot het gemelde geval, het hernieuwde uitbrekennbsp;der pokken bij dezelfde dieren binnen het genoemdenbsp;korte tijdsbestek het gevolg is geweest van eenenbsp;nieuwe besmetting. Wirtgen en anderen willen,nbsp;dat het Varken slechts eenmaal aan de pokziektenbsp;onderworpen is , gelijk zulks mede omtrent het Schaapnbsp;in het algemeen bevestigd wordt.

Eindelijk zien wij, ten aanzien van het Varken bevestigd, hetgeen ook omtrent de pokziekte der Schapen, van andere dieren, en den mensch meermalen is waargenomen , dat het poksmet zich van de drag-tige moederdieren aan de jongen kan mededeelen,nbsp;zoodat deze met pokken over het ligchaam ter wereld komen, of de blijken dragen, dat zij die in hetnbsp;moederlijke ligchaam hebben doorgestaan. Opmerkelijk is het verschijnsel, dat, in het door Ilovinghnbsp;vermelde geval, de pokken zich reeds bij de jongenbsp;Varkens, toen zij ter wereld kwamen, op het ligchaam bevonden, terwijl zij bij de moeder eerst tweenbsp;dagen later te voorschijn kwamen, hetwelk tot donbsp;gevolgtrekking leidt, dat de smetstoiFe reeds door denbsp;moeders aan de vruchten moet zijn medegedeeld, vóórdat de ziekte bij haar zelve tot uitbotting was gekomen,nbsp;en dat de ziekte bij de jongen een versnelden loopnbsp;had aangenomen. Hieruit zal men moeten besluiten,nbsp;dat niet alleen de poketter, maar ook het bloed vannbsp;pokzieke dieren besmettende eigenschappen bezit, en

1) a, p. S. 223.

-ocr page 106-

90

de ziekte zal kunnen mededeelen, vóór dat deze zicli in Iiare volkomene ontwikkeling bij het moederlijkenbsp;ligchaam vertoont?

Men vindt onder anderen omtrent de mededeeling, zoo van pokken als van andere besmettende ziektennbsp;aan de vruchten, een aantal voorbeelden opgeteekendnbsp;in de navolgende schriften: F. C. Bacil, Grundzügenbsp;zu einer Faihologie der ansteckenden Krankheiten, Hallenbsp;und Berlin 1840 , S. 254 u. w. 321; Anstockung desnbsp;Foetus oJine Kranklieii der Muiter. De gevallen, hiernbsp;vermeld, zijn de zoodanige , waarin de moeders, dienbsp;reeds eenmaal de pokken hadden gehad, kinderennbsp;ter wereld bragten, die de blijken droegen van doornbsp;dezelve te zijn aangetast, alsook van moeders, dienbsp;kinderen baarden, zonder de pokken immer te hebbennbsp;doorgestaan. Eene vrouw werd door Leroy verlostnbsp;na de elfde? maand barer zwangerschap; het kindnbsp;was, over het geheele ligchaam, met pokvlekkennbsp;bezet. De moeder had nog niet gepokt, en kreegnbsp;ze eerst vijf weken na de bevalling. Leake {Londennbsp;Medical Journal van 1785) stelde op dezen grondnbsp;voor, om, ten einde de kinderen tegen de pokziektenbsp;te beveiligen, zoodanige vrouwen, die te voren reedsnbsp;de pokken hadden gehad, gedurende de laatstenbsp;maanden der zwangerschap, in te enten. Deze proeven vielen echter niet naar wensch uit. Eenmaalnbsp;was het kind dood, en met pokken bedekt; in tweenbsp;andere gevallen vertoonden de kinder geen spoornbsp;van pokken , doch was de bevalling van eene dezernbsp;vrouwen te vroegtijdig. Men zie voorts J. G. Vogel,nbsp;Manuals Praxeos Medicae, Stendalia, 1792, Tom. III,

-ocr page 107-

91

p. 11: Philosophical Transactions, London 1780, pag. 128 en 1781, pag. 372. Hufelands Jbwraa^, 1834,nbsp;Nov. S. 115. Schmidts Jalirbücher der gesammtennbsp;Medicin, 1835 , Nquot;. 12. S. 292: Echte menschen-pokken bij een eerstgeboren kind, dat van eenenbsp;moeder ter wereld kwam, die vroeger gevaccineerdnbsp;was. Verg. de Verh. van het Med.-Chir. Geselschap ,nbsp;te London, 1838, S. 324; Zeitschrift van Busch,nbsp;d’Outrepont und Ritgen, 1834, Heft 2. S. 71:nbsp;Variolae congenitae, von Engel hardt. Hier wordtnbsp;tevens het geval medegedeeld van Cl ar us, tenbsp;van aangeborene mazelen bij een kind , waaraan denbsp;moeder, tijdens de zwangerheid, overleed, zijndenbsp;het kind door de buiksnede ter wereld gebragt. Innbsp;Frorieps Nme Notiz^n, 1836 , Band XXXVII,nbsp;N*. 798, en in het Tijdschrift Boerhave, Nieuwenbsp;Serie, Febr. 1847, worden van aangeborene variolaenbsp;bij de menschelijke vrucht meerdere gevallen medegedeeld, door Dr. P. Ie Clercq, alsmede in hetnbsp;Verloskundig Tijdschrift van Dr. Broers, 1ste Deel,nbsp;bladz. 145—147 , door Dr. N. J. van Dijk; wijdersnbsp;in Constatts Jahreshericht, 1844: Pokken bij jonggeborenen , zonder dat de moeders, die vroeger gevaccineerd waren, doch welke eenigen tijd te voren innbsp;aanraking waren geweest met pokzieke lijders, werdennbsp;aangedaan; C h a i g n a r d. Archives génerales de Médecine,nbsp;Mai 1847; Oesterreich. Medic. Wochenschrift, N°. 37,nbsp;1848: Ueher den Einfluss der Slattern und über dienbsp;angebonien Blüttern-, Med. Chir. Zeitung, Nov. 21, 1848.nbsp;De Vee-arts Jansen nam waar, dat de pokken bijnbsp;Lammeren van zes Schapen , die deze, in den loop

-ocr page 108-

92

der ziekte hadden afgezet, op dezelfde hoogte stonden, als bij de moeders, {Vee-arts. Magazijn, D. 11. bladz. 686). Hertwig (^Magazin u. s. w., B. VI,nbsp;S. 388) deelt het volgende geval mede: In Sept.nbsp;1839 , werden meerdere dragtige Schapen, tijdensnbsp;de heerschende pokziekte, ingeënt. Onderscheidenenbsp;van deze verlegden de lammeren in October, November en December. De nog niet volkomen ontwikkelde vruchten hadden bijna alle de pokken. Denbsp;inenting der moeders had een goed gevolg gehad.nbsp;Een Schaap bragt, 13 weken na de inenting, eennbsp;levend pokziek Lam ter wereld, hetwelk spoedig nanbsp;de geboorte stierf; de moeder bleef gezond. In 1838nbsp;werden door Drouard {Recueil de Médecine Vétérinaire, Tom. XIX, pag. 37) aan 300 Schapen denbsp;pokken ingeënt, waarvan 85 nabij den werptijdnbsp;waren gekomen. Weldra ontstond er bij de geheelenbsp;kudde eene goedaardige pokziekte , met uitzonderingnbsp;van twee moederschapen, op welke de inenting geenenbsp;uitwerking deed. De werping begon na eenigen tijd,nbsp;en liep spoedig af. Men entte toen al de jonggeborene lammeren in; dan men zag met verwondering,nbsp;dat alleen bij twee van deze zich pokken ontwikkelden, welke bij het naauwkeurig nagaan van dennbsp;loop der ziekte, bleken juist de twee lammeren tenbsp;zijn, die gevallen waren van de moeders, waarbijnbsp;de inenting geene de minste ziekelijke verschijnselennbsp;had te weeg gebragt. Misschien kan de onvatbaarheid der Schapen voor de pokken, welke men opnbsp;sommige tijden heeft waargenomen (zie bladz. 28)nbsp;gedeeltelijk daaruit worden verklaard, dat zij vroeger.

-ocr page 109-

93

tijdens do zwangerlieid der moeders , in de pokziekte van deze hebben gedeeld.

Bij Heusinger, Récherches de Pathologie comparée, Cah. quatrieme et cinqiéme, pag. 172 et 173 vindtnbsp;men meerdere dusdanige voorbeelden bijeenverzameld,nbsp;en ook omtrent de mededeeling van sommige anderenbsp;ziekten der moeders aan de vrucht, als de geelzucht,nbsp;scorbut, mazelen , en bij Schapen van de leverbot-wormen. De mededeeling van het virus syphilitiaimnbsp;van de zwangere moeders aan de vrucht is overbekend. (Bach, a. p. S. 254). Dewes (JPldlosophicalnbsp;Transactions, Tom. LVI, pag. 25) verhaalt, datnbsp;men, in de jaren 1761 en 1762, verscheidene malennbsp;heeft waargenomen , dat kinderen met pestbuilen ternbsp;wereld kwamen, wier moeders niet besmet waren.nbsp;Men neemt niet zelden de mededeeling der besmettende longziekte van dragtige Koeijeii aan de Kalveren waar. (Gurlt und Her twig,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;B. VIII,

S. 3) , en zelfs, dat deze besmet ter wereld kwamen, zonder dat de dragtige moeder daaraan had geledennbsp;(Vee-arts. Magazijn, Deel IV, bladz. 348). Dat denbsp;Kalveren, gevallen van Koeijen, die tijdens de zwangerheid aan de Eunderpest onderhevig waren, ennbsp;daarvan herstelden, voor de ziekte wijders, althansnbsp;wat de eerste generation betreft, onvatvaar bleven,nbsp;of daardoor later slechts in eene geringe mate werden aangedaan, is door de ondervinding van vroe-geren tijd genoegzaam bewezen. De Heer B. J. C.nbsp;Eijnders deelde mij onlangs mede, dat zulks, volgens de opmerking van sommige Landlieden, insgelijks zou plaats hebben , ten aanzien van Kalveren,

-ocr page 110-

94

gevallen van longzieke Koeijen, voor zoo ver dusdanige Kalveren gezond ter wereld komen, en het leven behouden, indien zij op gevorderden leeftijd door denbsp;ziekte mogten worden aangedaan. Hoewel deze opmerking bevestiging eischt, is zij evenwel waardignbsp;er de aandacht op gevestigd te houden.

Men ziet uit dit alles , dat onderscheidene smetstoffen door het ligchaam der moeders kunnen worden henen gevoerd, op de vrucht worden overgebragt,nbsp;en op deze werken, ook zelfs , zonder dat de eerste

aangedaan,

daardoor zelve worden

Over de Pokken hij den Kameel, en haar hearnettend vermogen op den Mensch.

Behalve de hierboven vermelde dieren, is ook de Kameel aan de pokziekte onderhevig. Volgens denbsp;reisbeschrijving van Masson naar Kalat, komennbsp;de pokken, in de Provincie Las, aan de zeekustnbsp;van PeludscMstan, bij dit dier voor aan den uijer,nbsp;even als bij de Koe, en zijn aldaar bekend ondernbsp;den naam van plioto-slwotur. In het land van Lasnbsp;worden de pokken photo geheeten, zoodat de naamnbsp;van photo-shootur beteekent Kameel-pokken ];)e

1) nbsp;nbsp;nbsp;Frorieps Neue Notizeii, Febr. 1843, S. S58; Ka ij er, ArcM-rcs do Médccine Comparée 4 et 5, p. 234: ISotc sur une'tnülo.dio ynbsp;qui atteint les cliameaux dans la Province de Las , nommèe plioto^nbsp;schootur per les indigenes, et regardee par eux covivie possèdantnbsp;des proprietés analogues au Vaccin,

2) nbsp;nbsp;nbsp;Poto-ghau beteekent in de Scmri-BeludscM-taalkoGiiok’kcn, welke

-ocr page 111-

1

95

ziekte bestaat in een uitslag aan den uijer van het dier, gelijkende, wat het beloop en den vorm betreft,nbsp;op de pokken, welke aan den uijer der Koe voorkomen. De vrouwelijke Kameelen, welke door deze ziektenbsp;worden aangedaan, gaan voort melk te geven, welkenbsp;de inwoners in groote hoeveelheid gebruiken. Maarnbsp;de menschen, die haar melken, krijgen een puistachtignbsp;uitslag, overeenkomende met dat, hetwelk zich aannbsp;den uijer der Kamelen bevindt. Dit uitslag ontstaatnbsp;aan de handen en den voorarm, maar strekt zichnbsp;nimmer boven den elleboog uit. Men heeft niet waargenomen, dat ooit iemand aan deze ziekte gestorvennbsp;is, of daarvan eenig nadeel, evenmin als van de koepokken, heeft ondervonden, terwijl de inwoners zelvenbsp;hebben opgemerkt, dat de gene, die de Kameel-pokken gehad hebben, evenzeer als door de koepokken , voor altijd tegen de menschen-pokken , die hiernbsp;meermalen heerschen , zijn beveiligd gebleven.

Hoewel de inenting der laatstgenoemde te Las bekend is, en ook wordt aangewend, zoo wordt de stofife der Kameel-pokken daartoe niet gebezigd.

De inentingen door mij, voor vele jaren, aan verschillende dieren met koepokstotïe in het werk gesteld, hebben mij geleerd, dat daardoor bij den Kameelnbsp;pokken werden voortgebragt, welke met de vaccinesnbsp;overeenkomst hadden 1).

in gemelde landstreek mede zeer bekend zijn, en tevens, dat zij eene beveiligende kracht tegen de nienschenpokken opleveren. Verg,nbsp;Kering, Repertorkim B. V. S. 193.

Ij Proeven omtrent de werking van de $metstoffe der koepokken op onderscheidene litiisdiercnj met aanmerkingen daartoe hetrekheUjk:nbsp;Eene Bijdrage tot de Vergelijkende Geneeskunde, In de Vaderland-sche letteroefeningen vau 1825.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9, 10 en 11.

-ocr page 112-

96

Er bestaan, voor zoo veel mij bekend is, nog geenc waarnemingen, dat ook de Olifant aan de pokziektenbsp;onderhevig is, en dat deze zich aan den menschnbsp;mededeelt, hetwelk te minder verwondering kan verwekken, wegens de zeldzame gelegenheid, welke zichnbsp;aanbiedt, om den Olifant buiten de landen, waarinnbsp;hij te huis behoort, gade te slaan. Het volgendenbsp;geval is mij daarom merkwaardig genoeg vóórgekomen, om te worden bekend gemaakt. Ik deel hetzelve , wat de verschijnselen en het beloop der ziektenbsp;bij den Olifant, zoowel als bij den Heer v. K., betreft, mede, zooals ik het van dezen heb ontvangen.

Over de Pokken hij den Olifant, en haar besmettend vermogen op den Mensch.

Het was in het begin der maand Augustus 1844, dat de Olifant, in het Collegie Natura Artis Magistranbsp;te Amsterdam aanwezig, ongesteld werd , welke ongesteldheid naderhand, volgens de getuigenis vannbsp;den Heer de Greuve, Eijks en Stads Vee-artsnbsp;aldaar, bleek te zijn de natuurlijke pokken. De ziektenbsp;begon met eene keel-ontsteking, gepaard met eenenbsp;algemeene zwelling der deelen van de mondholte,nbsp;zoowel van het hangende gehemelte als van het tand-vleesch, alsmede der tong. Deze zwelling was zelfsnbsp;uitwendig aan de kaken zigtbaar waartenemen. Nanbsp;verloop van drie dagen, vertoonde zich in den mond,nbsp;ook op de tong, verder over den geheelen snuit of


-ocr page 113-

97

den tromp, en aan do punt inwendig, voorts aan de voorpoten en over het geheele ligchaam, een pokachtig uitslag. De puisten werden bij opvolging, opnbsp;den 9‘^«“ dag, met etter gevuld, en verkregen hetnbsp;aanzien van rijpe zweren, die vervolgens, na verloopnbsp;van drie of vier dagen, begonnen te bekorsten,nbsp;welke korsten voor en na afvielen. Sommige korstennbsp;echter bleven lang vastzitten , zoodat nog enkele gedroogde pok-korsten aan den bulk en koker eerstnbsp;na meerdere weken zijn afgevallen.

De Heer v. R., Kweekeling van 's Rijks Vee-art-senijschool, een jongeling van 20 of 21 jaren, van een blond uitzien, en bezittende een zacht en tedernbsp;huidweefsel, bezocht, in den vacantie-tijd , te Amsterdam zijn verblijf houdende, dikwijls den Olifant,nbsp;en hield zich doorgaans een tijdlang bij denzelvennbsp;op, om hem in zijne geaardheid te bestuderen. Nadat hij den Olifant op een Vrijdag morgen aan dennbsp;kop had betast, ondervond hij, des Zondags daaraanvolgende, koortsachtige huiveringen, gepaard metnbsp;catarrhale aandoening van de slijmvliezen der luchtwegen, onder den vorm van zware verkoudheid, welkenbsp;ongesteldheid meer en meer toenam, zoodat hij genoodzaakt werd zich des nademlddags te bed te begeven.

Den volgenden dag, vertoonden zich reeds op verschillende plaatsen, voornamelijk echter in het aan-gezigt, roode vlekken, onder voortduring der koorts, en vergezeld van plaatselijke keel-ontsteking, metnbsp;pijnlijke zwelling der amandel-klieren. Deze verschijnselen weken echter weldra na het aanwenden vannbsp;bloedziiigers, en een zacht afvoorend middel.

-ocr page 114-

98

Op den vierden dag, vertoonden zich, na het gebruik van eenige zacht diaphoretische geneesmiddelen , vooral van Salsaparilla-siroop, de pokken,nbsp;het eerst in het aangezigt, aan den hals, de borst,nbsp;en verder over het geheele ligchaain. Het getalnbsp;pokken bedroeg hoogstens 80, waarvan 30 uitsluitendnbsp;op het aangezigt stonden. De pokken werden allengsnbsp;meer ontstoken, rooder, en eindelijk gevuld metnbsp;etter. Zij hadden juist het voorkomen van die, welkenbsp;afgebeeld zijn in de Verhandeling over de koepohken,nbsp;van den Hoogleeraar A. Numan, op Plaat II, fig.nbsp;3—6, en zooals deze worden voorgesteld, op dennbsp;gden dag. Op den 13'*'^quot; en 14*^®“ dag deden zij zichnbsp;voor als die, welke onder Fig. 1—6 van hetzelfdenbsp;werk voorkomen. Er waren nu reeds enkele, dienbsp;opgedroogd waren en afvielen, terwijl de overigenbsp;korsten zonder eenige moeite en pijn konden wordennbsp;weggenomen.

Op den 14'^'^'' dag na het begin der ziekte , was da Heer v. R. reeds zoover hersteld, dat hij hetnbsp;waagde, bij ongemeen fraai, helder en warm weder,nbsp;uittegaan, waarnaar hij sterk verlangende was, terwijlnbsp;hij zich volkomen gezond gevoelde, en de koortsnbsp;hem reeds sedert eenige dagen geheel verlaten had.nbsp;Hij droeg zorg vóór den avond te huis te zijn. Nanbsp;verloop van acht dagen zich van huis begevende bijnbsp;regenachtig weder, kon hij zich niet altijd naar wenschnbsp;inachtnemen, en werd hij eenige dagen daarna opnbsp;nieuw door éene ligte keel-ontsteking aangedaan,nbsp;waarmede hij te huiswaarts keerde , doch welke nanbsp;een paar dagen wederom verdwenen was.

-ocr page 115-

99

Nu wederom uitgelokt door liet fraaije weder, ging hij kort daarna, namelijk op 6. Sept., wederom opnbsp;een dag buiten de Stad, om den w’cdren en de harddraverij te Zandvoort bij te wonen, en keerde dennbsp;volgenden avond vrij vermoeid, door het warmenbsp;weder, van daar terug , hebbende veel dorst moetennbsp;lijden, door gebrek aan drinken, hetwelk, zooals hijnbsp;verklaarde, aldaar uiterst moeijelijk te verkrijgennbsp;was, waardoor hij zich, bij zijne te huis komst, tenbsp;meer onaangenaam gesteld bevond. Op den 3*1®“nbsp;dag daarna, zijnde den 10. Sept., werd hij plotselingnbsp;overvallen door eene rlieumatische aandoening: vannbsp;het heupgewricht, welke weldra van eene gedeeltelijkenbsp;uitdrijving van het hoofd des dijbeens uit de ge-wrichtsholte werd achtervolgd, waaraan hij, gedurendenbsp;den opvolgenden winter, lijdende bleef. Later is hijnbsp;echter daarvan grootendeels hersteld.

Het blijft eenigermate onzeker, in hoe ver deze opvolgende gewrichts-ontsteking kon beschouwd worden in verband te staan met de voorafgegane exan-thematische ziekte, en als een secondair of metas-tatisch gevolg van dezelve was aantemerken, dan wel,nbsp;of misschien haar bestaan aan eene nieuwe oorzaak,nbsp;namelijk aan belette ultrvaseming, door het vattennbsp;van koude, waaraan de lijder zich, kort nadat hetnbsp;exantheem was voorbij gegaan, had blootgesteld,nbsp;kon worden toegeschreven, zoodat de aandoeningnbsp;van het heupgewricht en hare gevolgen voor eennbsp;bijkomend, doch op zich zelf staand, gebrek moestnbsp;worden gehouden.

Ik moet hier nog bijvoegen, dat de Heer v. E.,

I. D. 2. St. nbsp;nbsp;nbsp;8

-ocr page 116-

100

als kind was gevaccineerd, welke inenting een geregeld beloop had gehad. Volgens het oordeel van den Heelmeester E., die den lijder in zijne ongesteldheid had bezocht, zouden de pokken bij hemnbsp;als een hevig soort van waterpokken hebben moetennbsp;worden beschouwd. Dezelve hebben ook geene lik-teekens nagelaten. Toen ik, op den 6*1™ Sept. 1845,nbsp;den Olifant op zijne plaats bezigtigde, wees men mijnbsp;de, van haar ontbloote, plekken aan, welke hier ennbsp;daar als flaauwe likteekens op het ligchaam des diersnbsp;werden waargenomen, op de plaatsen, alwaar denbsp;pokken zich hadden vertoond.

Ik meen dat dit voorzeker zeldzaam geval een nieuw bewijs oplevert van het wederkeerig besmettend vermogen, hetwelk de pokken van sommigenbsp;dieren op den mensch uitoefenen, en dat het aangevoerde voorbeeld in zoo ver als eene bijdrage kannbsp;verstrekken tot de Nosologia comparata^ welke, uitnbsp;een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, voor denbsp;Geneeskunde van den mensch, niet van belang ontbloot mag worden geacht.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. N.

1,


-ocr page 117-

BEHANDELING EENER BEENBREUK BIJ HET KUND,

DOOE HET ONBEWEEGBAAR VERBAND; looa

G. WIT,

Rijks Vee-arls der Eerste klasse, te Nieuwer-Amstel.

De kennis van het onbeweegbaar of inamovibel verband in de menschelijke Geneeskunde verliest zichnbsp;in de grijze tijden der oudheid , alhoewel de wijze,nbsp;om die onbeweegbaarheid te verkrijgen, zeer verschillend was *). Hetzelve werd door Larreij dernbsp;vergetelheid ontrukt, en door Dr. Seutin, Chefnbsp;van het St. Pieters Hospitaal te Brussel, vereenvoudigd en verbeterd 2). De gunstige resultaten , welkenbsp;men door het onbeweegbaar verband in de menschelijke Geneeskunde verkreeg, deed hetzelve weldra innbsp;toepassing brengen op de Vee-artsenijkunde, en wel-ligt is er geen gedeelte dezer beide wetenschappen,nbsp;waaruit hare overeenkomst en onderlinge verwantschapnbsp;duidelijker blijkt, dan in de behandeling der beenbreuken. Met regt merkt Ruijchaver aan hetnbsp;einde zijner Verhandeling aan, dat dit verband meernbsp;dan eenig ander in staat is, om aan de Vee-artsenijkunde de grootste diensten te bewijzen.

1) nbsp;nbsp;nbsp;\erhandeUng van M. J. Ruijchaver, Over het, door Or. Seutin gewijiigde, onbeweegbaar verband. Rotterdam 1839, bladz. 3.

2) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. hiadz. 8 en 9.

8*

-ocr page 118-

102

De waarnemingen van mijne beroepsgenooton Hek-meijer^), Laseur^), Hengevelde), en Jennes4), bewijzen aanvankelijk reeds het nut, dat wij van hetnbsp;onbeweegbaar verband bij dieren verwachten mogen.

Wij hebben dit verband vroeger bij het Paard, en nu laatstelijk op nieuw bij het Eund aangewend, ennbsp;daarvan onze verwachting verre zien overtreffen; evenwel zijn wij van de wijze van Seutln afgeweken, omnbsp;alleenlijk eene stijfsel-oplossing te bezigen, en hebbennbsp;bever met een'ge wijziging die van Lafargue vannbsp;Saint Emilion gevolgd 5), om reden, dat men bij denbsp;grootere Huisdieren zelden in de gelegenheid is, hetnbsp;gebroken been zoo langen tijd in dien stand te houden,nbsp;welke tot het droogworden van het gewone stijfsel-verband vereischt wordt, en men, bij het verdernbsp;beloop der behandeling, niet altijd in staat is hennbsp;genoegzaam aan de inwerking der vochtigheid vannbsp;den stal of de weide te onttrekken. De voorwaardenbsp;van het onbeweegbare verband strekt zich dus in denbsp;Vee-artsenijkunde verder uit dan in de menschelijkenbsp;Geneeskunde. Wij moeten eene zelfstandigheid aanwenden, welke spoedig vast wordt, en weinig de vochtigheid tot zich trekt. Aan beide deze vereischtennbsp;voldoet die, welke door ons gebruikt wordt. Wijnbsp;bedienen ons, op voorbeeld van Lafargue, van eenenbsp;stijfsel-pap, waarbij een gelijk gedeelte zeer fijne gips

1) nbsp;nbsp;nbsp;Repertorium, Tijdschrift voor de Geneeskunde, in al harennbsp;omvariff, door F. R ie nderlioff en F. C. He km e ij e r, 1847, bladz.87.

2) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. bladz. 119.

3) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. 1848, bladz. 87.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Vec-artsenykundig Magazyn , V deel, bladz. 429.

6) Ruijchaver, a. p. bladz. 89.

-ocr page 119-

103

gemengd wordt. Dit mengsel, tusschen de verschillende lagen van het verhand uitgespreid, wordt spoedig vast en verkrijgt, in den tijd van twee tot drienbsp;uren, de grootste hardheid. De meerdere zwaarte,nbsp;welke de gips aan het verband toebrengt, zal hijnbsp;onze grootere Huisdieren weinig in aanmerking behoeven te komen, zijnde het voorts even goed geschiktnbsp;tot het maken van vensters in of het doorklievennbsp;van hetzelve, als het eenvoudige stijfsel-verband. Opnbsp;zoodanige wijze werd, in den zomer van 1848, eenenbsp;belangrijke beenbreuk bij het Rund door ons behandeld.

Den 9'^®“ Junij, werd onze hulp ingeroepen bij een anderhalQarig Eund, dat het pijpbeen van hetnbsp;regter voorbeen gebroken had, De breuk had eenenbsp;schuinsche rigting, en had ter breedte van drie vingers onder het kniegewricht plaats, en reeds viernbsp;dagen bestaan; de zwelling w'as zeer hevig, zoodatnbsp;het bedoelde gewricht tweemalen deszelfs gewonennbsp;omvang had. Wegens de sterke zwelling, werd eennbsp;gewoon bevestigend verband aangelegd, en het gebroken lid met koude fomentation behandeld.

Na acht dagen aldus behandeld geweest te zijn, was de zwelling zeer verminderd, doch bestond er,nbsp;ter zijde van de breuk , eene kleine ronde opening,

Dit

waaruit eene bloedige sereuse stoffe vloeide.

verhinderde ons nogtans niet het onbeweegbaar verband aan te leggen. Nadat het dier op den grond gelegd was, werd er eene genoegzame uit- en tegen-rekking in het werk gesteld; daarna oinwondcn wij,nbsp;met een niet te breed windsel, slechts een’ enkel


-ocr page 120-

104

maal het been, van het kootgewricht af tot halfweg den voorarm, en legden eene vlaswiek op de wond.nbsp;Vervolgens namen wij een stuk bordpapier, dat voorafnbsp;met water bevochtigd was, bogen het naar den vormnbsp;van het been, zoodat het een’ naauwkeurig sluitendennbsp;koker uitmaakte, welke zich insgelijks van het kootgewricht tot halfweg den voorarm uitstrekte. Dezenbsp;koker werd aan de binnenzijde met eene dunne laag,nbsp;en aan de buitenzijde met eene dikke laag van hetnbsp;genoemde mengsel (stijfsel en zeer fijne gips) bestreken, en om het been gebragt. Hierover werd eennbsp;- zwachtel in kruiswijze windingen aangelegd, waarbijnbsp;gezorgd werd, dat elke laag met eene goede hoeveelheid van genoemd mengsel bestreken werd. Gedurende twee uren, werd het dier in eene liggendenbsp;positie gehouden, en toen vrij aan zichzelf overgelaten , daar het verband, in dien korten tijd, eenenbsp;genoegzame vastheid had verkregen. In de eerstenbsp;dagen, ontstond er wel eenige zwelling om het kootgewricht , doch deze verdween spoedig, door de aanwending van koude fomentatien.

Tien dagen na het aanleggen van dit verband, kwam er eene etterachtige stoffe op de buitenstenbsp;vlakte van het verband te voorschijn, hetwelk onsnbsp;in de noodzakelijkheid bragt, een venster in hetzelvenbsp;te maken. Toen deed zich eene aanzienlijke en diepenbsp;verwonding van de zachte deelen, ter plaatse vannbsp;de breuk, voor; de wond nam de voorste vlaktenbsp;des beens in; de kleur was bleek en de gebrokenenbsp;beeneinden waren zigtbaar. Gedurende de eerstenbsp;dagen, werd de wond dagelijks met drooge vlaswie-

-ocr page 121-

105

ken, en later met eene digestive zalf behandeld, waardoor zij een levendiger aanzien verkreeg. Omtrent drie weken na de eerst waargenomene verschijnselen van ettering, vonden wij, bij het verbindennbsp;der wond, een los beenstuk uitgestooten ter groottenbsp;van eene boon. Van tijd tot tijd werd het gebruiknbsp;van het been meerder, en de wond oppervlakkiger.nbsp;Evenwel werd de huid niet gereproduceerd, zoodatnbsp;wij nu, in plaats van de digestive zalf, ons bedienden van het volgende middel: ]^. 01 creosot. dr. 1,nbsp;Spir. vini, Aq. depur. aa Unc II. M., waarmede denbsp;wond dagelijks werd behandeld.

Onder deze behandeling cicatriseerde de wond, en hadden wij het genoegen haar, in het begin vannbsp;September, als genezen te mogen beschouwen, ennbsp;de beenbreuk hersteld te zien, Eene geringe schuinschenbsp;rigting van het been Is gebleven, doch was de ring vannbsp;callus, welke zich na de afneming van het verbandnbsp;vertoonde, na eenigen tijd reeds verminderd, en hadnbsp;het dier het gebruik van het been volkomen terug.nbsp;Het verband was, gedurende de geheele behandeling,nbsp;aangebleven, en behoefde ook, om deszelfs stevigheid, geene verandering, niettegenstaande het Eundnbsp;immer in de weide had geloopen. Toen ik echternbsp;later, namelijk om het midden van November, bijnbsp;denzelfden Veehouder geroepen werd, was ik zeernbsp;verwonderd, ter zijde van het pijpbeen een scherpnbsp;beenpunt door de huid te ontdekken. Bij het nadernbsp;onderzoek bleek het mij , dat het los was, doch nognbsp;niet genoegzaam, om te kunnen worden weggenomen.nbsp;Hetzelve is later door mij verwijderd, hebbende

-ocr page 122-

106

bijna de lengte van een vinger, en zijnde van boven verbonden met een tweede stukje van eene driehoekige gedaante. De wond is daarna spoedig genezen.

Hoewel wij dit verband bij de grootere Huisdieren, om de bovengenoemde redenen, durven aanbevelen ,nbsp;gelooven wij evenwel, dat het stijfselverband vannbsp;Seutin, wegens de geringe zwaarte, bij de kleinere Huisdieren de voorkeur zal verdienen. Kuicha-ver 1) deelt ons hiervan de gelukkige herstellingnbsp;mede eener beenbreuk bij den Hond, en, gedurende ons verblijf aan ’s Rijks Vee-artsenijschool, warennbsp;wij meermalen in de gelegenheid de gelukkige resultaten van het verband van Seutin bij den Hondnbsp;en het Schaap te zien.

Wij 'wenschen, dat onze Ambtgenooten het door ons aangeprezen stijfsel-gipsverband willen beproeven,nbsp;en hunne bevindingen mededeelen, opdat de behandeling der beenbreuken bij de Huisdieren meer volkomen worde.

I) a. p. bladz. S3.

-ocr page 123-

POLYPUS,

HIT DE

MONDHOLTE EENEE KOE WEGGENOMEN; soos

j. jEwm»,

Rijks Vee-arts der Berde klasse, te Zwolle.

Op den 10. December van het jaar 1848, werd ik, door den alhier woonachtigen Vee-arts H. Schu-rink verzocht hem behulpzaam te willen zijn tot denbsp;verwijdering van eenen vleesch-jpoZï/ptss, die zich bijnbsp;eene vierjarige zwartbonte Koe van den Veehoudernbsp;Jacob Schellenberg alhier, ter linkerzijde in denbsp;mondholte, achter de laatste kies, in de nabijheidnbsp;van het velum palatinum, bevond.

Wanneer men de Koe in het licht plaatste, de tong uittrok en nederdrukte, en den kop daarbijnbsp;zoodanig hield, dat het licht in de mondholte viel,nbsp;kon men den polypus duidelijk zien zitten, als eennbsp;vleezig, kersrood gekleurd, uitwas.

Hetzelve had de grootte van een gewonen appel, en , door het onderzoek met de hand, kon men bespeuren , dat zijn ligchaam op eenen korten steelnbsp;zat, ter dikte van eenen gewonen mans duim; aannbsp;de voorzijde vertoonde het uitwas eene afgeschaafde,nbsp;min of meer zwerende, oppervlakte, voorzeker ontstaannbsp;door het schuren langs de kiezen en de wrijvingnbsp;van het gebruikte voedsel.

-ocr page 124-

108

Reeds sedert eenigen tijd, had de Koe min of meer belemmering in het nuttigen van het voedernbsp;betoond, hetgeen in de laatste weken zoodanig wasnbsp;toegenomen, dat hooi en ander droog voedsel nietnbsp;meer konden worden genuttigd, hetwelk eene alge-meene vermagering van het dier en opgetrokkenheidnbsp;van den buik ten gevolge had.

Om het ziekelijk uitwas te verwijderen, kwam de afbinding, wegens de noodwendig daarop volgendenbsp;zwelling en ontbinding, minder verkieslijk voor.

Het deel af te snijden, kwam ons, uithoofde van de verre zitplaats naar achteren, niet gemakkelijk,nbsp;en, wegens de vrees, om daardoor den wortel nietnbsp;volkomen te kunnen vernietigen, minder geradennbsp;voor; zoodat wij ten laatsten tot het besluit kwamen,nbsp;om te trachten den polypus door afdraaijing te verwijderen. Wij bedienden ons in den beginne tot datnbsp;einde van eene, opzettelijk daartoe vervaardigde,nbsp;ijzeren buis, aan welker boveneinde zich een oognbsp;bevond, waaraan een gegloeide sterke koperdraadnbsp;werd bevestigd, die, door de buis gebragt, eenenbsp;lus vormde. Nadat deze om den wortel van dennbsp;polypus was gebragt, beproefden wij, door rond-draaijing en zacht te trekken, het deel af te scheuren.nbsp;Zulks werd echter eenige malen te vergeefs ondernomen, uithoofde dat het den koperdraad telkens aannbsp;de daartoe vereischte sterkte scheen te ontbreken.

Intusschen hadden wij door het een en ander reeds eene gedeeltelijke loslating bewerkt, welke voltooidnbsp;werd door het aanleggen eener tang, die ik opzettelijknbsp;nog had laten vervaardigen, om, bijaldien de eerst

-ocr page 125-

109

aangewende handgreep niet mogt gelukken, te kunnen beproeven, om het voorgestelde doel daarmede tenbsp;bereiken. Bij het eerste aanleggen der tang, werdnbsp;slechts een klein stuk afgerukt; doch den polypusnbsp;ten tweeden male goed gevat hebbende, werd hij,nbsp;onder het sterk zamendrukken, en door het vier ofnbsp;vijf malen ronddraaijen der tang om haren as, geheelnbsp;en al afgedraaid.

Er volgde zeer weinig, zelfs geene noemenswaardige, bloeding, hetgeen daaraan werd toegeschreven, dat, door het afdraaijen, de vaten, na in de hoogstenbsp;mate te zijn uitgerekt, als het ware, werden afgescheurd , waarna, als kunnende dezelve, door hetnbsp;verlies hunner contractiliteit, zich niet meer zamen-trekken, bij gevolg alle verdere bloeding moest wordennbsp;verhinderd. Er was, door deze handelwijze, onwillekeurig eene torsie der vaten voortgebragt.

Hierop was ook gerekend, en nog daarom te meer aan dezelve de voorkeur gegeven, boven het afsnijden , terwijl de zitplaats op eenen vasten bodemnbsp;hiertoe ook eene aanbeveling was.

De, van den wortel nog overgeblevene, vezelen werden met een knopvormig brandijzer ter verderenbsp;uitroeijing gecauteriseerd; overigens werd eene eenvoudige mondspoeling, bestaande uit een weinig aluinnbsp;met oxymel en water, gegeven, om daarmede denbsp;mondholte van tijd tot tijd uittewasschen.

Hoewel het dier onmiddellijk na den afloop der operatie het voedsel veel beter kon gebruiken dannbsp;vóór dien tijd, zoo duurde het toch nog wel drienbsp;weken, alvorens het behoorlijk goed allerhande lang


-ocr page 126-

en vast voeder kon vermalen en doorslikken; de beterschap nam hierin echter dagelijks toe, zoodat de Koe, op den 11- Januarij 1849, als genezen konnbsp;worden beschouwd.

Over deze genezing echter konden wij ons slechts korten tijd verheugen, daar het nog geen veertien dagennbsp;duurde, of er openbaarde zich weder eene belangrijke belemmering in het gebruik van voedsel, terwijl,nbsp;even als de vorige keer, ook thans het oog derzelfdenbsp;zijde, waar de polypus zat, iii eenen geprikkeldennbsp;toestand verkeerde.

Een in het werk gesteld onderzoek toonde aan, dat de polypus reeds wederom een’ aanzienlijkennbsp;omvang had verkregen, evenwel nog niet tot dienbsp;grootte was gekomen, als de vorige keer.

Na het dier weder op den grond te hebben gelegd , werd het ziekelijke uitwas dadelijk, door middel der tang, bij gedeelten afgedraaid, en daardoor geheel verwijderd. Het er voor houdende, dat de terugkomst alleen daaraan moest worden toegeschreven,nbsp;dat de wortel niet volkomen was vernietigd, uithoofdenbsp;dat welligt te veel was vertrouwd op het afstervennbsp;der vezelen, door het afdraaijen, en daardoor hetnbsp;gebruik van het cauterium was ontzien, zoo had iknbsp;thans eene blikken buis laten maken, waarvan hetnbsp;beneden einde om den wortel paste, waardoor ik, hetnbsp;brandijzer door deze buis voerende, in de gelegenheid was, den wortel naauwkeurig te treffen, ennbsp;zóó sterk te kunnen cauteriseren, als noodig werdnbsp;geoordeeld. Dat het brandijzer thans niet Avas ontzien , bleek daaruit, dat zich eenige dagen na de


-ocr page 127-

Ill

operatie, eene dikke brandkorst losliet, die ter plaats, waar zij gezeten had, eene verdieping achterliet,nbsp;waarin men den top van een vinger kon brengen.nbsp;Door het gebruik van dezelfde niondwassching als denbsp;vorige keer, en door het aanwenden van een weinignbsp;aluin van tijd tot tijd op de aangedane plaats, volgdenbsp;de genezing; zoodat, op den 9. April dezes jaars, eennbsp;naauwkeurig onderzoek der Koe mij er niet hetnbsp;minste overblijfsel van kon doen ontdekken.

Ik heb onderscheidene schrijvers nagezien omtrent het voorkomen en de verwijdering van polypen; bijnbsp;geen derzelve vind ik er op de genoemde plaats melding van gemaakt. Bij Hering: Das Rindvieh vannbsp;Youatt, las ik van een polypus, die in de keel zat,nbsp;doch met den wortel in de choannae aan het sponsbeennbsp;was bevestigd; ook deze werd door afdraaijing verwijderd , en woog een half pond.


-ocr page 128-

EENIGE WAARNEMINGEN

NAVELBEEUKEN

{Herniae umlilkalei),

EN

TEGENNATUUKLIJKE AAES-OPENINGEN (^m praetermturales);

C. KETELAAR,

Rijks Vee-arts der Eerste klasse, te Hulat.

MET TWEE AFBEELDINGEN.

Eerste geval. In den zomer van 1840, werd mijne hulp ingeroepen, bij een anderhalfarig Veulen, toe-behoorende aan den Landbouwer J. Cammaert, tenbsp;Houtenisse. De Eigenaar verhaalde mij, dat het Veulennbsp;eene navelbreuk had gehad, die door een Empiricusnbsp;aldaar was afgebonden, waarop andere ziekteverschijnselen waren gevolgd. Bij mijn onderzoek bleek, datnbsp;het Veulen door tetanus traumaticus was aangedaan,nbsp;waartegen door mij de vereischte middelen werdennbsp;aangewend, met het gelukkige gevolg, dat het dier,nbsp;binnen 14 dagen, volkomen van deze ziekte genas.nbsp;Tegelijkertijd was ook de wond, welke door hetnbsp;af binden des breukzaks was ontstaan, volkomen genezen , en de breuk scheen nagenoeg geheel verdwenen te zijn. Van lieverlede zette de breukzaknbsp;zich echter weder uit, zoodat, na 4 weken tijds,


-ocr page 129-

113

de omvang der navelbreuk grooter was, clan vdór het afbiiiden.

Ik werd nu wederom geroepen, ten einde tegen de breuk middelen aan te wenden. Bij het onderzoeknbsp;vond ik een veerkrachtig rond gezwel, van ongeveernbsp;0,15 el diameter; hetzelve was met darmen gevuld,nbsp;die zich echter, door den, ongeveer 0,05 el wijden,nbsp;navelring, gemakkelijk lieten terugbrengen.

Ik meende tot de operatie, als het geschikste middel ter genezing in dit geval, te moeten overgaan; wierp het dier op den rug, en opende, met hetnbsp;mes, den breukzak.

De darmen lieten zich gemakkelijk, en als van zelve, binnenbrengen; alleen bij sterke bewegingennbsp;van het Veulen, was het noodig dezelve met de handnbsp;terugtehouden. Vervolgens werd tot de hechting vannbsp;den breukring overgegaan, en deze met eene plattenbsp;naald en lint, door den afgebroken naad, gesloten.

Uit den breukzak werd een langwerpig, aan beide einden spits toeloopend, stuk gesneden, en de overblijvende lippen v'an denzelven, met spelden en garen , door de omgewondene hechting, gesloten.

Vervolgens liet ik niets aan de wond doen, dan ze nu en dan met laauw water afwasschen; — denbsp;breuk herstelde, onder een’ schralen leefregel, volkomen en duurzaam, in ruim drie weken tijds.

Tweede geval. Den 22. Junij 1843 , werd mij een Veulen van ruim een jaar oud, toebehoorende aannbsp;den Landbouwer F. Schmits, in de Gemeentenbsp;Lamswaarde, ter behandeling .aangeboden.

Hetzelve had, volgens het verhaal van den Eige-

-ocr page 130-

114

naar, reeds sedert eenige maanden, nu en dan een gezwel in de navelstreek vertoond, dat, in liet beginnbsp;soms voor eenigen tijd verdween, doch beurtelingsnbsp;weder terugkeerde, waarbij werd opgemerkt, datnbsp;het langzamerhand grooter werd, langer bleef bestaan , en eindelijk niet meer verdween.

Bij mijn onderzoek ontwaarde ik, in de navelstreek, een zacht, veerkrachtig, zakvormig gezwel, dat met de grondvlakte naar den buik van het Veulen , met de punt naar beneden gekeerd was, ennbsp;eene lengte van ongeveer 0,13 el, bij eene breedtenbsp;van 0,1 el, had.

In hetzelve lieten zich duidelijk gedeelten van darmen, door hunne wormswijze beweging, waarnemen, die bij eene ligte drukking, door den 0,35nbsp;el wijden navelring, in de buikholte opklommen. Ditnbsp;een en ander overtuigde mij, dat hier eene navelbreuk bestond.

Om de genezing te beproeven, smeerde ik den geheelen breukzak en een gedeelte van den buikwand,nbsp;rondom de breuk, met zalf van braakwijnsteen in, ennbsp;legde tevens een, daartoe door mij vervaardigd, drukkend singel-verband aan (PI. I. fig. 1). Dit verbandnbsp;bestaat uit twee singels, welke ieder eene breedtenbsp;van ongeveer 0,12 el hebben, en aan het ééne eindenbsp;van eene gesp voorzien zijn.

Één van deze wordt om de borst (borst-singel) en één om den buik (buik-siugel) zoodanig geplaatst, datnbsp;de gespen der belde singels aan dezelfde zijde dernbsp;wervelkolom komen te liggen.

In het midden van den buik-singel, wordt aan

-ocr page 131-

115

denzelven , een verbindings-singel, die wat smaller zijn mag, vastgenaaid, en op zijn vereenigingspunt metnbsp;den eerstgenoemden, een drukkend kussen of matrasjenbsp;bevestigd.

Dit kussen bestaat uit eene, van dun zoolleder vervaardigde, vierkantig afgeronde plaat, van ongeveer 0,2 el in doorsnede, waarop een even grootnbsp;wollen of paardeharen matrasje, ter dikte van ongeveer 0,05 el, wordt bevestigd.

Aan den borstsingel is in het midden eene gesp geplaatst, die zich, bij het aanleggeii, juist ondernbsp;het borstbeen bevinden , en het losse einde van dennbsp;verbindings-singel, opnemen moet.

Door deze vereenisins;, wordt het te ver achteruit schuiven der buiksingels, voorgekomen, en de matrasnbsp;of het drukkend kussen juist op de navelbreuk bepaald'*). De insmering werd, in de eerste drie dagen,nbsp;op éénmaal daags bepaald , en na dien tijd ééns innbsp;de week herhaald.

Hierdoor ontstond eene sterke zwelling met door-zweeting der huid van den breukzak en van een gedeelte des buikwands, rondom de breuk, die ongeveer drie weken lang onderhouden werd.

Het verband werd steeds zoo aangehouden, dat het kussen bestendig op den breukzak drukte, waardoor de ingewandten belet werden , door den breuk-ring, naar bulten te glijden.

Na ongeveer 14 dagen, werd het verband er eens

1) Aan dit sinjjel-verband zijn later nog twee sciminsche singels toegevoegd; zie PI* Fig- 1. E. E.

I. D. 3. St. nbsp;nbsp;nbsp;9

-ocr page 132-

116

afgenomen, ten einde het kussen te zuiveren, en de wond met laauw water en zeep te reinigen.

Dit gedaan zijnde, werd een drie- of vierdub-beld zamengevouwen oud stuk linnen, op het kussen des verhands vastgenaaid, zoodat dit tegen de raauwe, nu reeds platte, vlakte des breukzaks kwamnbsp;te liggen.

Om de drie dagen werd nu die zuivering en vernieuwing van binnen herhaald, en de breuk genas, onder deze behandeling, volkomen en duurzaam,nbsp;binnen den tijd van ruim zes weken.

Ik moet echter opmerken, dat de dieren zich in het begin dezer geneeswijze, gedurende de drie eerstvolgende dagen, niet altijd rustig gedragen, en mennbsp;het verband van tijd tot tijd moet nazien, ten eindenbsp;het, wanneer het iets verschoven mogt zijn, wederomnbsp;op zijne plaats te brengen. Spoedig echter wordennbsp;zij er aan gewoon, en alsdan heeft men slechts toe-tezien, dat men de singels, naar omstandigheden,nbsp;iets wijder of naauwer aangespt. Bij het gebruiknbsp;van elastieke singels zal dit minder noodzakelijk zijn.

Des zomers vooral, moet men op het stikken der huid achtgeven, en zulks door gepaste middelen,nbsp;trachten voortekoraen.

Van dit verband is steeds door mij, en nu ook reeds door andere kunstgenooten, bij navelbreukennbsp;met gunstig gevolg gebrilik gemaakt.

Derde geval. Op den 23. Febr. 1847 werd mijne hulp ingeroepen bij een jarig Veulen, toebehoorendenbsp;aan den Landbouwer P. Lemsen, te Oude Graauw.nbsp;Vóór dat ik bij hetzelve kwam, berigtte mij de

-ocr page 133-

117

Eigenaar, dat aan lictzelvc reeds tweemalen, door een’ Empiricus, de navelbreuk was afg'ebonden, doch datnbsp;hierop geene genezing, maar integendeel verslimme-ring van het gebrek, was ontstaan, dewijl de breuknbsp;veel grooter en harder was geworden, het dier nunbsp;en dan teekenen van kolijk vertoonde, en moeijelijkenbsp;mestontlasting had.

Bij mijn onderzoek ontwaarde ik in de navelstreek een rond hard gezwel, ter grootte van een kleinnbsp;kinderhoofd, dat ontstoken en zeer pijnlijk was.

De in hetzelve bevatte deelen waren met geene mogelijkheid door eenige drukking te verplaatsen;nbsp;het dier had kolijkpijnen, en ontlastte geen mest.nbsp;Hier deed zich eene beklemde navelbreuk voor.

Een paar dagen vóór mijne komst, had de Eigenaar de, in den breukzak bevatte, ingewanden nog binnengebragt, doch zij waren niet lang in die plaatsing gebleven.

Ik gaf den Eigenaar al dadelijk te kennen, dat het eenige middel, waarvan wij misschien nog ietsnbsp;goeds konden verwachten, bestond in het doen dernbsp;operatie tot verwijding van den breukring, ten eindenbsp;de beklemming wegtenemen , doch voegde ik er bij :nbsp;dat het mij aan den eenen kant niet raadzaam voorkwam deze te bewerkstelligen, dewijl ik vermoedde,nbsp;dat de ontsteking reeds in versterf, in verettering,nbsp;of in vastgroeijing der deelen onderling, was overgegaan, waardoor de hoop op een’ goeden uitslagnbsp;zeer klein werd, of geheel wmrd weggenomen, terwijlnbsp;aan den anderen kant het denkelijk spoedig volgennbsp;van den dood na de operatie mijne handeling door

9*

-ocr page 134-

118

den onkundigen zoude doen afkeuren, en alzoo mijne reputatie niet vermeerderen.

De eigenaar, ten volle van het gevaar en de gegrondheid mijner redenering overtuigd, liet de behandeling volkomen aan mij over.

Ik deed dus, om nog iets te doen, de breuk, met een laauw afkooksel van lijnzaad van tijd totnbsp;tijd baden, en bepaalde, dat, Indien later de in dennbsp;breukzak bevatte ingewanden door den eigenaar nognbsp;binnengebragt mogten kunnen worden, hij dan dadelijk, op de hem aangeweze wijze ^ het singel-verbandnbsp;moest aanleggen, en mij er ten spoedigste kennisnbsp;van geven. Ik kreeg echter geen berigt meer,nbsp;en, volgens mijne verwachting, bleef de breuknbsp;beklemd.

Uit het, na dien tijd ingewonnen berigt van den Eigenaar, bleek mij, dat na drie dagen (26 Febr.)nbsp;de door versterf aangedane breukzak met de daarinnbsp;bevatte ingewanden, nagenoeg geheel afgevallen was,nbsp;en er alsnu ontlasting van drekstoffen door den na~nbsp;tuurlijken en door den tegennatuurlijken anus beide,nbsp;plaats greep.

Het Veulen bleef nog eenig voeder en drinkwater gebruiken, terwijl de mestlozing door beide openingennbsp;vooreerst nog bleef bestaan. Nu en dan zakte eennbsp;gedeelte der, in de buikholte bevatte, darmen doornbsp;den navelring naar buiten , hetgeen door den arbeidernbsp;werd afgesneden, of door het Veulen zelf werdnbsp;afgetrapt, en zoo sukkelde het ongelukkige dier nognbsp;tien dagen voort, tot het, op bevel van den Eigenaar,nbsp;werd afgemaakt en begraven, zonder dat ik in de

-ocr page 135-

119

gelegenheid werd gesteld eeiie schouwing te kunnen doen.

Vierde geval. Den 31. Maart 1847 verzocht mij de Landbouwer P. Lemsen, te Oude Graauw, opnbsp;nieuw een Veulen van ongeveer drie weken oud,nbsp;afkomstia: van dezelfde moeder, waarvan dat ondernbsp;N*. 3 beschreven voortgekomen was, onder mijnenbsp;behandeling te nemen, dewijl hij meende, dat ditnbsp;dier met eene navelbreuk behebt was.

Dit was slechts het tweede Veulen, dat door deze Merrie geworpen werd, en beide kregen, kort nanbsp;de geboorte , eene navelbreuk.

De moeder, en ook de familie, waarvan de moeder afstamde, waren vrij van navelbreuken.

De Hengst, van welken beide deze Veulens voortkwamen, bragt vele Veulens met navelbreuken voort, zonder dat hij er mede behebt was.

Het is mij niet bekend of de vader of de moeder van dien Hengst aan zoodanig gebrek onderhevig waren t).

Bij mijn onderzoek ontwaarde ik eene navelbreuk, ter grootte van ruim een ganzenei, hebbende eenennbsp;ovalen breukring van ongeveer 0,05 diameter.

De in de breuk bevatte ingewanden lieten zich zeer gemakkelijk in de buikholte terugbrengen, zondernbsp;dat zulks eenige merkbare pijn veroorzaakte.

De zalf van braakwijnsteen en het singel-verband werden eveneens, en met hetzelfde goed gevolg, alsnbsp;onder V». 2 beschreven is, aangewend.

1) Over de erfelijkheid der navelbreuken , zoowel bij dieren als den mensch lal men kunnen nazien de Verhandeling van Hamont, ennbsp;het daarover uitgebragte rapport door Mignon^ in het Rccueil danbsp;Médecine Vétérinaire van 1848, pag. 171.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A.

-ocr page 136-

120

Vijfde geval. Op den 25. Mei 1847, werd mij een zevenjarig Merrie-paard, toebelioorende aan dennbsp;Heer C. F as s a er t, te Hulst, ter behandeling aangeboden. Hetzelve 'was van inlandsch Zeeuwsch ras,nbsp;en bestemd voor den veldarbeid.

Men verhaalde mij , dat het Paard reeds eenigen tijd eene navelbreuk ter grootte van een hoenderei,nbsp;zonder er hinder van te gevoelen, had gedragen;nbsp;doch dat deze breuk, sedert eenige dagen, pijnlijknbsp;en iets grooter was geworden, dat er nu en dan tee-kenen van buikpijn waren waargenomen, en dat thansnbsp;op den voormiddag van den 25. Mei, eensklaps eenenbsp;opening in de breuk was gekomen, waardoor zichnbsp;bijna bestendig voeder- of drekstoffen ontlastteden.

Bij mijn onderzoek deed zich in de streek van den navel, een vlak gezwel voor, ter grootte van ongeveer 0,25 el in doorsnede; hetzelve was niet zeernbsp;pijnlijk, en in zijn midden, juist ter plaatse van dennbsp;navelring, bevond zich eene opening, welke doornbsp;den navelring tot in de darmen indrong, en metnbsp;gemak aan twee vingeren een’ doortogt verleende.

Uit deze opening (anus praeternaturalis') vloeide bijna bestendig eene dunne, soms halfgebondene,nbsp;groene , bijna reukelooze stoffe. Het Paard nuttigdenbsp;groen voeder.

Bij het inbrengen van den wijsvinger, ontwaarde ik, dat de darmwond rondom van een’ gezwollennbsp;zoom of rand was voorzien, welke reeds, voor ruimnbsp;f gedeelten, met den buikwand was vastgegroeid,nbsp;zoodat er zich slechts tusschen den, naar het bekkennbsp;toe gelegen, darmwondrand en den buikwand , nog

-ocr page 137-

121

eene kleine scheiding bevond, waarin zich echter reeds eenige stolbare lympha had uitgestort; dezenbsp;hechtte weldra den nog lossen wondrand des darmsnbsp;aan den buikwand vast.

Ik meende hier te mogen aannemen, dat er een gedeelte van den darmwand in de breuk was beklemdnbsp;geraakt, hetgeen zich, tot versterf overgegaan zijnde,nbsp;met verlies van een gedeelte des breukzaks, een’ wegnbsp;naar buiten had gebaand.

Het Paard toonde nu en dan nog eenige ligte pijnen te gevoelen, welke vooral bij het mestiezen ,nbsp;dat door den natuurlijken, zoowel als door den te-gennatuui’lijken, anus plaats had, door het persennbsp;van het dier, eenigzins vermeerderden.

Voor het overige bevond het Paard zich vrij wel; de eetlust bleef voortduren, en er had nagenoegnbsp;geene koorts plaats.

Ik meende hier vooreerst niets te moeten doen, dan de ontsteking na te gaan en te regelen, en voornbsp;het overige de natuur te laten werkzaam zijn.

De wond werd nu en dan met koud water besproeid, en er werd een schrale leefregel, bestaande in eenig graan en brood, met wat groen voeder,nbsp;voorgeschreven.

Daags daarna (26 Mei) , was het gezwel in den omtrek wat vermeerderd, en er had zich, sedertnbsp;den vorigen dag, ongeveer 3 ned. kannen groenenbsp;fpebondene sloffe door de wond ontlast.

O

ging

aars

Op den 27. en 28., had zich het gezwel tot onder de borst uitgestrekt; de afgang door den natuurlijkennbsp;geregeld voort, en onder het persen bij

-ocr page 138-

122

de mestloozing merkte men geene teekenen van pijn meer op.

De uitvloeijing van groene stofïe bleef, hoewel in mindere mate, bestaan.

Den 29. en 30., was het gezwel niet meer vergroot; de eetlust en afgang bleven goed; er vloeide nog bijna bestendig eene dunne groene stoffe uit denbsp;darmen.

Dezelfde leefregel en besproeijingen met koud water , werden voortgezet.

Den 1. Junij, was het gezwel iets verminderd, en het Paard bevond zich voor het overiae zeer wel.

O

Den 3. Junij , was' de zwelling wederom minder en de wond naauwer geworden, zoodat er zich nunbsp;nog slechts vloeibare stoffe in mindere hoeveelheid,nbsp;door den tegennatuurlijken aars, ontlastte.

Den 5. was de uitvloeijing van stoffe bijna geheel opgehouden, en de breukring was, als het ware,nbsp;in eene kleine fistel veranderd.

Van lieverlede liet ik het Paard iets meer haver toedienen; de wond sloot zich langzamerhand, binnennbsp;den tijd van drie weken, volkomen; zoodat het Paardnbsp;slechts een’ korten tijd zijne werkzaamheden heeftnbsp;moeten staken.

Later scheen het dier van dit ongemak niets na-deellngs meer te ondervinden, terwijl, behalve het llkteeken, dat met den vinger kon gevoeld worden,nbsp;van de gehecle breuk niets meer was te ontwaren.

Nadat echter gemeld Paard, in het begin van 1849, sedert eenigen t'yd, bijna telkens, wanneernbsp;het eenig loopend w^erk had verrigt, teekenen van

-ocr page 139-

123

buikpijn had gegeven, waartegen gewoonlijk niets gedaan was geworden, zoo toonde hetzelve, op dennbsp;5. Maart dezes jaars des avonds, wederom pijn tenbsp;gevoelen , welke echter, zonder geneesmiddelen aan-tewenden, telkens bedaarde, waarop het dier wederom voeder tot zich nam. Des anderen daagsnbsp;intusschen herhaalde zich de pijn, en het Paardnbsp;stierf, na eenige uren, zonder geneeskundige hrilpnbsp;te erlangen.

Op den 8. Maart daaraanvolgende deed ik de lijkopening , en bevond het volgende:

De huid en de buikwand, waar zich vroeger de anus praeternaturalis had bevonden, was volkomennbsp;dichtgegroeid; bij de opening der buikholte, bevondnbsp;zich daar ter plaatse een gedeelte van den kronkeldarm (intestinum ilmm), PI. I. a., dat, op ongeveer inbsp;ned. el afstands van den overgang in den blinden darmnbsp;(intestinum coecum), zeer sterk door eene langwerpig-bolvormio-e massa van voederstoffen b., bestaande uit

O

stroohaksel, haver en boonen , was uitgezet, zoodat hierdoor eene volkomene verstopping was ontstaan.

De doorsnede dezer uitzetting had overlangs ongeveer 2 palmen lengte, bij eene breedte van 15 ned. duimen. Het gedeelte darm c. waarin de toevoernbsp;van voederstoffen het langst had kunnen plaats hebben, was dien ten gevolge sterk uitgezet, terwijl datnbsp;gedeelte, hetwelk zich achter de verstopping bevond,nbsp;d., ledig, klein van omvang, en als te zamen gevallen was.

In het midden des uitgezetten darmstuks bevond zich eene ovale opening e., ter lengte van ongeveer

-ocr page 140-

124

een’ palm, alwaar zich de voederstoffen b. aan het bloote oog voordeden. — Deze opening was vannbsp;eenen breeden blaauwen kring f. £ f. omgeven, welkenbsp;met de uitwendige vlakte aan de inwendige vlaktenbsp;des buikwands, door plastische lymphe, was vastgegroeid , en bij het afscheuren een vlokkig aanziennbsp;vertoonde.

Dat gedeelte van den darm, hetwelk de blaauwe

%

kring vormde, was, naar den rand der opening (e) toe, langzamerhad zoo dun geworden, dat het scheen,nbsp;als of de opening er door slijting in ware ontstaan.

De overige buikingewanden waren alle gezond.

Het vastliggen aan den buikwand van het gedeelte van den vroeger geopenden kronkeldarm, de scheidingnbsp;en verzwakking der overlangsche en kringvonnignbsp;loopende vezelen van den spierrok, en de daardoornbsp;ontstane verminderde wormswijze beweging van ditnbsp;darmgedeelte, laten zich hier, als de oorzaak der op-hooping van voederstoffen daar ter plaatse, genoegzaam aannemen.

Er zijn mij slechts drie waarnemingen omtrent dit gebrek, door anderen gedaan, bekend geworden,nbsp;namelijk, die van De Blanc: Anus artificiel chez unnbsp;cochon, in het Journal de Médecine Vétérinaire et Com-parée, Tom. III, pag. 413. Eene tweede, doornbsp;den Vee-arts Gellé, te Bourbon-Vendée,inhet Journalnbsp;pratique de Médecine Vétérinaire 1827, pag. 76 ondernbsp;het opschrift: Anus anorrnal, qhservé et guéri sur unnbsp;Boeuf. — En eene derde onder den titel: NahelhrucJinbsp;einer Stute mit Brandigwerden, van King, medegedeeld in het Magazin für die gesammte Tliirheil-

-ocr page 141-

125

kunde, van Dr. E. F. Gurlt en Dr. C. H. Hertwig. Band VI. Seite 379 1).

Daar de anus praeternaiuralis, naar het mij voorkomt , bij de dieren slechts zeldzaam wordt aange-trofFen, heb ik gemeend mij van het mededeelen dezer eenvoudige waarnemingen niet te mogen onthouden.

Zesde en zevende geval. Door J. F. Leenknegt, Landbouwer in den DuUaartpolder, werd, op dennbsp;1. Julij 1848 , mijne hulp ingeroepen tot het behandelen eener navelbreuk bij een zijner Euin-Veulens.

Insgelijks werd op den 6. Julij daaraanvolgende , tot hetzelfde einde mijn bijstand verzocht, bij eennbsp;Merrie-Veulen, toebehoorende aan den Landbouwernbsp;Bruggeman, onder de Gemeente Graauw c. a.

Beide deze Veulens hadden ieder eene navelbreuk, ter grootte van ongeveer een ganzenei, kunnendenbsp;men door den breukring met gemak drie vingerennbsp;brengen.

1) Behalve de, door den Heer Regelaar aangevoerde gevallen, zijn omtrent de ontlasting van drekstoffen door fistuleuse openingennbsp;of anus ariificialis nog waarnemingen bij Runderen en Paarden medegedeeld, in het Magazia van Gurlt und Her t wig , van R ör b er,nbsp;B. II. S. 82, von Cnrdt, B. III, S. 456, von Lindenberg, B. 8,nbsp;S. 55. (Zie ook het Journal Vétérinaire et Agricole de Selgigue,nbsp;Tom. I, pag. S. 557), en in het Correspondenzhlatt, Repertorium undnbsp;Litteratur-Journal fiir die Gesammte Vcterin'dr Medicin, Jahrg. II.nbsp;S. 25 von Bëttinger. Somwijlen ontstonden de bedoelde fistels,nbsp;bij wijze van ettergezwellen, zonder kennelijke uitwendige oorzaken;nbsp;niet zelden waren zij bij Paarden het gevolg van toegebragte doorboringen van den uitwendigen buikwand en der darmen, door bet stoetennbsp;van Runderen met de horens of andere beleedigingen. In eenigenbsp;gevallen werden de openingen tot genezing gebragt, in andere niet,nbsp;en werd na den dood bevonden, dat de darmopeningen met dennbsp;buikwand waren te zamengegrocid.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A, K.

-ocr page 142-

126

De darmen lagen bij beide Veulens, zeer beweeglijk in den breukzak, en Heten zich, zonder dat de dierennbsp;er pijn van toonden te gevoelen, gemakkelijk binnennbsp;brengen.

Beide breuken werden, drie achtereenvolsende dagen, ééns daags, met zalf van braakwijnsteennbsp;.ingewreven, en bij ieder Veulen een singel-verbandnbsp;aangelegd, dat bestendig bleef liggen, en slechtsnbsp;nu en dan ter zuiverhouding der raauw gewordenenbsp;huid vlakten, eenige oogenblikken werd weggenomen,nbsp;ten einde hetzelve van eenen dubbeld gevouwen llnnen-lap te voorzien, waarna het wederom dadelijk werdnbsp;aangeleard.

Na ongeveer twee maanden, werden de verbanden weggenomen, en beide breuken waren en bleven,nbsp;zonder er eenig spoor van natelaten, volkomen genezen.

In eik geval, waar ik tegen navelbreuken bij Veulens dit verband heb aangewend , of waar ik hetzelve te dien einde door anderen heb zien aanwenden, isnbsp;er volkomene heeling van het gebrek gevolgd. Iknbsp;meen daarom gerustelijk aan deze handelwijze denbsp;voorkeur te mogen geven boven de velerlei insme-ringen, welke daartoe worden aangeprezen, doch dienbsp;even, als de afbinding van den breukzak, onzekernbsp;zijn, veeltijds niets helpen, en dikwijls zelfs met gevaarlijke toevallen gepaard gaan.

Bovendien is dit middel in alle gevallen van dien aard, zonder gevmar aantewenden, en niet kostbaar.

Achtste geval. Operatie eener navelbreuk onder aan-icending der Chloroforme. Na verzocht te zijn ge-

-ocr page 143-

127

Worden , om oen driejarig Merrie-paard te behandelen, hetwelk aan eene navelbreuk leed, die te vergeefsnbsp;door een’ Empiricus, in het eerste en tweede jaar,nbsp;tot twee malen toe , was afgebonden, doch waaropnbsp;telkens vergrooting en verergering van het gebreknbsp;was gevolgd, begaf ik mij, op den 16. Decembernbsp;184S, naar het Paard, ten einde de breuk, welke denbsp;grootte van een hoofd had verkregen, te behandelen.

Bij het onderzoek ontwaarde ik een’ breukring van eene ronde gedaante en ongeveer een palm in denbsp;doorsnede. De grootte van den breukzak, zoowelnbsp;als die van den breukring, deden mij besluiten totnbsp;de operatie overtegaan.

Te' dien einde werd het Paard gekluisterd, onder een’ boom op deszelfs linker zijde ter nedergeworpen,nbsp;en dadelijk daarop , door de inademing van chloro-forme-dampen, ongevoelig gemaakt.

Tot dit oogmerk had ik mij voorzien en maakte ik gebruik van eene drooge varkensblaas, waarvannbsp;het halsgedeelte zoo wijd was weggesneden, dat ernbsp;eene opening door ontstond, welke met gemak éénnbsp;neusgat van het Paard kon omvatten.

In de blaas werd nu eenig zamengerold vlas gelegd , waarop een once chloroforme werd gegoten t waarna de opening der blaas over het linker neusgatnbsp;werd opengehouden.

Bij elke inademing werd de blaas ledig gesnoven, terwijl dezelve bij elke uitademing ook werd volgeblazen.nbsp;Gedui'ende elke inademing, werd het regter neusgat door mij een weinig toegedrukt, zoodat hierdoor de vrije instrooming der dampkringslucht slechts

-ocr page 144-

128

gedeeltelijk kon plaats hebben. Alzoo ademde het Paard drie minuten lang, waarop volkomene ongevoeligheid intrad. De pols werd hierbij eerst menig-vuldiger en harder, na dien zachter en zeldzamer,nbsp;eindelijk tusschenpoozend.

De ademhaling was in den beginne versterkt, en had menig vul diger plaats; zij werd vervolgens langzamer en diep.

Bij het begin der verdooving, na ruim 2 minuten , werden de oogleden halfgesloten, en de oogen lichtnbsp;verdraaid, even als zulks plaats heeft bij iemand, dienbsp;zeer slaperig is. Eindelijk werd er eene soort vannbsp;peeshuppeling der boven- en onderlip waargenomen ,nbsp;even als bij sommige Paarden, die staande slapen,nbsp;wel plaats heeft, en de verdooving was volkomen.

Na de eerste minuut, gedurende de inademing, gaf ik een tik met den vinger tegen het hoofd vannbsp;het Paard, hetgeen door hetzelve werd waargenomen ; insgelijks had zulks plaats na de tweede minuut , doch na de derde minuut, werd zulks nietnbsp;meer door het Paard gevoeld, waarop ik tot de operatie overging.

Te dien einde liet ik de touwen der kluisters over de takken van den boom brengen, ten eindë hetnbsp;Paard, met de beenen van elkander, op den rugnbsp;liggend te kunnen houden, waarna ik den breukzaknbsp;opende , en er een langwerpig rond, aan beide eindennbsp;spits toeloopend, stuk uitsneed, ten einde de omtreknbsp;van denzelven na het wederdichtnaaijen te doen verminderen.

Hierna werd de breukring, op een’ afstand van

-ocr page 145-

129

twee ned. duimen van elkander, door den afgebroken naad, met naald en wit koetoenen lint van ongeveernbsp;een duim breedte , gelieclit.

Gedurende deze verrigting, werd het Paard, na ongeveer 8 minuten gevoelloos te zijn geweest, wederom gevoelig, waarbij het sterken wederstand bood.

Ik liet nu de blaas, die nu en dan was weggenomen geweest, van nog omtrent vier dragmen chlo-roforme voorzien, en even als te voren aanwenden, waarop binnen 15 seconden op nieuw volkomenenbsp;ongevoeligheid volgde, die tot het einde der operatie,nbsp;welke i uurs duurde, aanhield.

Vervolgens werd de huid van den breukzak ook door de afgebrokene hechting met naald en lint gesloten , waarna het Paard op zijde gelaten werd, ennbsp;de kluisters werden weggenomen. Nadat hetzelvenbsp;nog omstreeks ééne minuut was blijven liggen, sprongnbsp;hetzelve op, hinnikte een paar keeren, en liep alsnbsp;een mensch, die beschonken is , waggelend naar dennbsp;stal, alwaar het zonder eenig verband onder hetnbsp;genot van eenen schralen leefregel werd verpleegd.

Er had des avonds ecne sterke koorts plaats, die de volgenden dag terugkeerde, doch minder hevig was.

Op den 19'^®quot; den patient bezoekende, ontwaarde ik eene sterke zwelling, welke zich tot onder denbsp;borst uitstrekte, terwijl de dichtgenaaide breukzaknbsp;met gestold bloed was opgevuld.

Van lieverlede nam de zwelling af; het eerst gestolde, na dien tijd gedeeltelijk opgeloste, bloed in den breukzak, vloeide weg; er ontstond eene goede ottering , terwijl de breukring, langzamerhand verkleind

-ocr page 146-

130

zijnde, zich dicht vertoonde, zoodat ik, op den 6. Febr. 1849, meende, dat de geheele breuk genezennbsp;was , waarom ik de linten, waarmede de breukringnbsp;was gehecht, wegnam, en aanbeval, om nog eenigennbsp;tijd ter ondersteuning het singel-verbaiid aanteleggen.nbsp;Dit alles zou gedaan worden t).

Veertien dagen na dien tijd verhaalde mij de Eigenaar , dat het Paard zulke dartele sprongen had gemaakt, dat men het verband met geene mogelijkheid op de plaats had kunnen houden, en er nu,nbsp;zoo het scheen, wederom eenige zwelling'was ontstaan.

Hierop begaf ik mij naar den patient, en bevond, tot mijn spijt, dat de breukring zich wezenlijk voornbsp;een gedeelte had losgemaakt.

Ten einde nu liet grooter worden der breuk te voorkomen, liet ik het drukkend kussen van hetnbsp;singel-verband wat vergrooten, en er nog twee schuin-sche singels aan vastmaken.

Deze werden onder het kussen, aan den buik-singel vastgenaaid, en zoodanig aangelegd , dat zij, van onder en ter zijde van den buik, schuinsch naarnbsp;voren en naar boven gaande, op ongeveer één palmnbsp;afstand van de schoft, ter weerszijden door eenenbsp;gesp, die aldaar aan den borstsingel is vastgehecht,nbsp;werden opgenomen.

Dit verband voldoet op deze wijze uitmuntend:

1) Daar de Eigenaar het Paard gaarne in het voorjaar zoude ge-bruikt hebben, zoo noopte mij zulks tot het wegnemen der hech-tingslinten , ten einde hierdoor de heeling te bespoedigen. De gevolgen hiervan hebben my echter doen zien , dat de spreuk: IctTigziicnn gaatnbsp;zeliery hij dergeljjke gevallen, niet uit het oog mag worden verloren.

-ocr page 147-

131

want hoe of het Paard ook springt of huppelt, het wordt altijd op zijne plaats bepaald gehouden.

Onder deze behandeling is het dier in zoo ver genezen, dat er alleen eene vlakke welving is overgebleven , welke bij het werken niet hinderlijk is,nbsp;en zich zeker, zonder de aanwending van het singel-verband, sterk zoude vergroot hebben.

Of men de chloroforme of zwavel-aetherdampen in de Vee-artsenijkundige praktijk tot vele doeleindennbsp;zal kunnen gebruiken, hierover waag ik het nietnbsp;veel te zeggen.

Zeker is het echter, dat zij den Vee-arts, in sommige gewigtige operation, en vooral daar, waar hij verlangt, dat de wederstandbiedende kracht van hetnbsp;lijdende dier voor eenigen tijd wordt onderdrukt ofnbsp;vernietigd, of, waar hij de, uit den aard der operatie zelve, met de daarmede steeds verbondene hevigenbsp;pijn van het dier, wil matigen of wegnemen, zeer tenbsp;stade kunnen komen , en de operatien oneindig veelnbsp;vergemakkelijken en zekefder maken.

Hierom kunnen de chloroforme en zwavel-aetherdampen, mijns bedunkens, in de Vee-artsenijkunde zeer nuttig zijn: want, afgezien van het gevaar,nbsp;waaraan zich de Vee-arts, bij gemis der noodigenbsp;machinale dwangmiddelen en genoegzame medehelpers , tijdens het doen van sommige gewigtige operatien bij de grootere Huisdieren, vaak ziet blootgesteld, zoo valt het niet te ontkennen, dat hij, zondernbsp;die vele dwangmiddelen en medehelpers, met behulp

1. B. 3, St. nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 148-

132

der chloroforme of zwavel-aetherdampen, toch vele kunstbewerkingen met gemak en zekerheid zal kunnennbsp;doen, welke hij anders moeijelijk en niet dan metnbsp;onzekerheid of in het geheel niet zou kunnen tennbsp;uitvoer brengen. /

Indien men weet, wat het bij het doen van operatien zeggen wil die tegenstand biedende kracht van hetnbsp;geopereerd wordende dier niet te kunnen bedwingen ,nbsp;indien men dezen tegenstand, bij verlossingen, zoowelnbsp;als bij het binnenbrengen der omgestulpte baarmoeder, genoegzaam heeft ondervonden, dan dunkt mij,nbsp;kan men gerust de chloroforme en zwavel-aetherdampen als weldadige middelen in de Vee-artsenijkundigcnbsp;Heelkunde beschouwen.

Of men echter deze middelen onvoorwaardelijk zonder gevaar voor de dieren zal kunnen aanwenden,nbsp;is eene andere vraag, welke ik niet gaarne toestemmend zou beantwoorden: want, wanneer ik een’ bliknbsp;terugwerp op het, tijdens de operatie ontvaatte bloed,nbsp;dan meen ik veilig te mogen aannemen, dat er ver-stikkings-toevallen zouden kunnen plaats grijpen, dienbsp;den dood ten gevolge zullen kunnen hebben. Immersnbsp;in al het ontvaatte bloed was geen’ schijn van slagaderlijke eigenschap te erkennen; hetzelve was geheelnbsp;en al van eene donker violetkleur.

Belangrijk schijnt het mij echter toe, dat bij voorkomende gelegenheden, door mijne geachte Ambtge-nooten deze middelen met behoedzaamheid worden beproefd, beoordeeld, en door mededeeling bekendnbsp;gemaakt.

-ocr page 149-

TWEETAL WAARNEMINGEN,

OUTBSItT

DE AANWENDING DER CHLOROEORME,

BIJ HEELKUNDIGE OPEBATIEN ; soon

A. DimiVËWOliD.

Toen de uitvinding, om de mensclien en dieren door den Aether sulphuricus gevoelloos te maken, doornbsp;de geneeskundige en andere dagbladen, werd bekendnbsp;gemaakt, besloot ik daarvan ook eens bij de eerstenbsp;gelegenheid, dat ik iets te opereren had, daarvannbsp;gebruik te maken; doch daar zich hiertoe niet dadelijknbsp;een geschikt voorwerp voordeed, zoo verliep dit zoonbsp;lang, dat de Aether verdrongen werd door de Chlo-roforme, en daar ik vernomen had, dat men reedsnbsp;verscheidene malen elders, bij het opereren van dierennbsp;van den Aether gebruik had gemaakt, zoo kwam hetnbsp;mij meer belangrijk voor de Chloroforme te beproeven.

Het eerste geval, waarin ik dit middel beproefde, was bij het extirperen van een beursgezwel aan dennbsp;hals van een’ Hond. Ik bevochtigde daartoe eennbsp;sponsje met ongeveer dertig droppels Chloroforme,nbsp;hield het dier dit een paar minuten onder den neus,nbsp;terwijl de mond daarbij werd digt gehouden. Nunbsp;ontwaarde ik, dat de Hond benaauwd begon te worden ; de oogen begonnen glanzend en strak te staan;nbsp;de conjunctiva en cornea waven sterk opgespoten ; de

-ocr page 150-

134

hartslag werd hoe langs hoe meer versneld, en was zelfs tot 100 slagen in eene minuut geklommen;nbsp;dezelve was eerst goed voelbaar, werd daarna bonzend en bijna hoorbaar. Nu zonk het dier langzamerhand in een, en viel op den grond. Men kon,nbsp;door het ter dege met eene speld te prikken , bemerken , dat alle gevoel uitgedoofd was, en nu konnbsp;ik de operatie ten uitvoer brengen, daar de gevoelloosheid ongeveer twaalf of dertien minuten duurde;nbsp;na welke kunstbewerking de Hond even vrolijk wasnbsp;als te voren.

Vermits ik van een’ mijner vrienden, een Geneesheer , vernomen heb, dat deze met vrucht de Chlo-gt; roforme plaatselijk bij tandpijn liet gebruiken, zoonbsp;nam ik mij voor het middel eens bij de hechting eenernbsp;gescheurde wond van het bovenste ooglid bij eennbsp;Paard aantewenden. Ik nam hiertoe een sponsje ennbsp;bestreek, na hetzelve vooraf met eeuige druppels Chlo-roforme bevochtigd te hebben, er de beide wondranden mede, hetwelk ten gevolge had, dat het Paardnbsp;het ooglid slap liet hangen, en hetzelve volstrekt nietnbsp;meer bewoog , terwijl de conjunctiva met bloed werdnbsp;geinjicieerd. Ik stak nu de heclitnaakl door den ondersten wondrand en daaima door den bovensten,nbsp;zonder dat het dier eenige pijn te kennen gaf, ennbsp;hechtte de wond door den knoopnaad.

Men ziet alzoo hieruit, dat men de Chlorqforme met vrucht algemeen en plaatselijk bij het doen vannbsp;operation kan bezigen.


-ocr page 151-

135

Wij voegen hier nog de volgende waarnemingen bij omtrent de gunstige werking van aether-dampennbsp;en Chloroforms bij de Regtstijvighcid en den stillennbsp;Kolder, bij Paarden. Sieve wendde dit middel metnbsp;een volkomen gevolg aan bij eene Merrie, door regt-stijvigheid (Tetanus) aangedaan. (Journal de Médecinenbsp;Vétérinaire de Lyon, Tom. lY, mede te vinden in hetnbsp;Repertorium van Hering, Jahrg. X. S. 52). Yelenbsp;middelen, als aderlatingen, fontanellen, inspuitingennbsp;van gerst-afkooksel met braakwijnsteen en honig-azijn,nbsp;compressen van azijn en water op den nek gelegd,nbsp;klijsteren, inwrijvingen van populier-zalf met extractnbsp;van opium op de kaauw- en halsspieren, enz. warennbsp;vruchteloos aangewend. Op den dag, werdennbsp;inademingen van aether-dampen beproefd, waartegennbsp;het Paard zich in het eerst verzette. Op dennbsp;dag, liet men het des ochtends, gedurende 20 minuten, en des avonds 15 minuten lang aether inademen.nbsp;De Merrie sliep volkomen in, en moest gesteundnbsp;worden, terwijl zij anders zoude zijn omgevallen.nbsp;De kramp en hardheid der spieren verdwenen bijnanbsp;volkomen. De aetherisatie werd ’s morgens en ’s avondsnbsp;herhaald, en het dier herstelde volkomen 1).

1) Keeds vroeger werd de aether by de regtstijvigheid met goed gevolg aangewend, door Ledru, (Rccuoil de Médecine Vétérinairenbsp;pratiqvo^ Tom. V. 1847; Hering, Repertorium Jahrg. IX, S. 146)nbsp;bij ecu Eiel, zijnde maanden oud. De ziekte had reeds drie dagennbsp;bestaan. De algemeene spanning en stijfheid der spieren, de moeije-lijkheid om zich tc bewegen, de onmogelijkheid om den mond tenbsp;openen enz. bevestigden de veronderstelling van den eigenaar, datnbsp;het dier door tetanus was aangedaan. De behandeling bestond in hetnbsp;ingeven van drie giften daags , van 6 drachmen zwavel^aother en 1nbsp;drachme laudanum ^ iu een drank. Uierhij werd het inadcnicn van

-ocr page 152-

136

Het kan niet dan hoogst belangrijk worden geacht deze geneeswijze bij de klem of regtstijvigheid tenbsp;herhalen, deels wegens den aard der kramp-ziekte,nbsp;waarvan, gelijk bekend is, betrekkelijk weinige voorwerpen , die er door worden aangedaan, herstellen,nbsp;deels en vooral ook uithoofde der moëijelijkheid, omnbsp;hun de noodige inwendige geneesmiddelen toetedienen.

Reijnard wendde de inademing van den gwavel-aeiher bij een Paard en twee Muilezels aan, die door den stillen kolder waren aangedaan, die, terwijl gelijktijdig etterdragten aan de deijen en een of meerdere aderlatingen werden aangewend, alle drie binnennbsp;korten tijd genezen werden (Journal Vétérinaire denbsp;Lyon, 1848 , Hering Repertl).

aether-dampen , gedurende 40 minuten , aangewend. Den volgenden dag werd eenige beterschap opgemerkt: weshalve deae behandelingnbsp;werd voortgeset, terwijl inttisschen 1 once cremor tartari bij dennbsp;drank werd gevoegd, daar het scheen, dat de aether de bestaandenbsp;verstopping begunstigde. Op den 3den en 4den dag , verbeterde aiohnbsp;de toestand, onder de aetherisering, telkens gedurende 40 minuten. Vannbsp;toen af werd zij nagelaten, en het dier herhaalde zich na 14 dagen,nbsp;van het begin der behandeling. Wijders is de inademing van Chlo-roforme door den Engelschen Vee-atlaVicker in ^ (The Veierinariatt,nbsp;1848, pag. 91). Hering Repertorium, 1848, S. 174) met een voldoenden uitslag aangewend bij de castratie van een zesjarigen Hengst,nbsp;gelijk mede bij het castreren van een Hengst aan ’a Rijks Vee-arlse-nijschool'alhier. Wij behouden ons voor omtrent eenige proefnemingennbsp;op dieren, met de inademing van aelherdampen en chloroforme, zoonbsp;door ons als elders genomen, een nader Verslag medetedeelen.

A. N.


-ocr page 153-

137

Over het ingeven van geneesmiddelen aan Varkens.

Het is bekend, dat het ingeven van geneesmiddelen aan het Varken, wegens zijne onhandelbaarheid, meestal met groote moeijelijkheid gepaard gaat. Een En-gelsch Vee-artsenijkundjge pleegde daarom te zeggen:nbsp;dat hij liever over den Duivel dan over een Varken zounbsp;wenschen te praktiseren^). De Vee-arts Weidemannnbsp;te Burg, in Holstein, geeft de volgende handelwijzenbsp;aan de hand, om geneesmiddelen aan dit dier toenbsp;te dienen.

De Varkens , zegt hij , beminnen zeer het wrijven of borstelen. Zij leggen zich daaronder neder, ennbsp;geven hun welbehagen door zacht geknor te kennen.nbsp;Hiervan maakt hij tot het bedoelde oogmerk gebruik.nbsp;Wanneer bijv. het Varken op de linker zijde ligt,nbsp;zoo laat hij liet door een’ helper bij aanhoudenheidnbsp;over den rug of de bovenliggende zijde wrijven, totnbsp;dat het zich volkomen rustig gedraagt; dan nadertnbsp;de helper met de linker hand aan den onder- ofnbsp;linker hoek van den mond, welken hij sluit, en heftnbsp;den kop eenigzins in de hoogte. Alsdan opent Weidemann met de linkerhand den boven- of regternbsp;mondhoek, en giet met de regter hand het geneesmiddel met eene lepel in, hetwelk door het Varkennbsp;wordt opgenomen, zonder dat er iets verloren gaat.nbsp;Gedurende deze handelwijze v'ordt met het wrijvennbsp;op den rug voortgegaan.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. N.

1) ƒ would rather have to doctor the devil than doctor a pig. (The Veterinarian, 1849, pag. 266).

-ocr page 154-

Singel-verband voor navelbreuken (zie bladi. 112).

A. Borst-singel;

Buik-singel;

Verbindings-singel;

Drukkend kussen;

Schuinsche singels.

Gedeelle van den kronkeldarm, genomen uit het Paard, bij hetwelk vroeger een anus praeternaturalis had bestaan (zie bladz, 123), op der natuurlijke groottenbsp;geteekend).

Het darmstuk , bolvormig uitgezet, en met voedersfoffen opgevuld;

Gedeelte van den darm, waarin de toevoer van voe-derstoffen het langst had kunnen plaats hebben , en dien ten gevolge zeer verwijd is;

Het gedeelte van den darm, hetwelk zich achter de uitzetting bevond, zijnde zeer vernaauwd, en als tenbsp;zamen gevallen;

Ovale opening in het uitgezette gedeelte des darms, waarin zich de voederstoffen aan het oog voordoen;nbsp;Gedeelte van den darm, hetwelk met de inwendigenbsp;vlakte van den buikwand was te zamen gegroeid, ennbsp;door de afscheuring een vlokkig aanzien heeft verkregen.

-ocr page 155-

VI I


1'iquot;. 2.





J




V..'






argt; /•,


i j J ^ ^ 1 K ¦

quot;mibpij \ ( ^ nbsp;nbsp;nbsp;f»


B ,

i/ ’•.•i;;*'.'-r.'t. nbsp;nbsp;nbsp;.'i'..


¦•»^„4AA'gt;,%V:s r r '



\

\ *

0

A

1_/

0 \

0 nbsp;nbsp;nbsp;0

c nbsp;nbsp;nbsp;o

/.

/ nbsp;nbsp;nbsp;y

/ /

' / i'

\e\

c

/^/

//


to feOOoOO COO 00000nbsp;oo ooococ


J'ig. 1.



E^jj

B

O nbsp;nbsp;nbsp;tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;unbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C

c nbsp;nbsp;nbsp;tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0


i / yf^.Ei.


-ocr page 156- -ocr page 157-

DRIETAL WAARNEMINGEN

OMTBENT

YEELAMMING DEE AANGEZIGTS-SPIBEEN ,

BIJ HET PAARD.

J'Jersie geval; waargenomen aan ’s Rijks Vee-artsenijschool; met eene Afbeelding. PI. II.

Een Paard, zijnde Ruin, tusschen 7 en 8 jaren oud, behoorende tot het Regement Lanciers, toenmaals te Utrecht in Garnisoen liggende, hetwelk,nbsp;wegens ongeschiktheid voor de Telddienst, uit hetnbsp;Leger naar het Depot M'as terug gezonden, werd,nbsp;in het midden der maand Februarij 1832 , in denbsp;zieke-stallen van ’s Rijks Vee-artsenijschool opgenomen. Onderzocht wordende, werden aan dit diernbsp;de navolgende verschijnselen opgemerkt.

Het linker oog had een smerig, etterachtig, geheel ondoorschijnend en als uitgeteerd aanzien, zijnde diep in de oogkuil nedergezonken, waardoor het dusnbsp;voor de verrigting van het gezigt geheel ongeschiktnbsp;was geworden. Onder en achter het linker oor bestond eene , van haar ontbloote , plek , ter groottenbsp;van nagenoeg twee vierkante duimen, tusschen hetnbsp;dwarsche uitsteeksel van den atlas, en het grondstuknbsp;der oorschelp, vermoedelijk veroorzaakt door hetnbsp;schampschot eens geweer-kogels. De linker helft vannbsp;het aangezigt vertoonde zich zeer vermagerd en als

11

D. 1. 3. St.

-ocr page 158-

spieren der linker zijde des aangezigts, en de versterkte werking van de spieren der regter zijde, waren de neuspunt en lippen naar de regter zijdenbsp;getrokken; het regter neusgat bovenwaarts en eenig-zins naar buiten gerigt; het regter oor steil opwaartsnbsp;staande; het linker oor aan de grondvlakte vermagerd, en afhangende. Ofschoon deze deelen verlamdnbsp;en van alle. beweegkracht verstoken waren, zoo bleeknbsp;het echter, zoowel bij het uitrukken van haren , hetnbsp;zamenknijpen der huid, en het steken in dezelve metnbsp;e.ene naald, dat zij niet van gevoel ontbloot waren.

1(1

f

De kaauwing kon alleen aan de i’egter zijde vol-bragt worden; aan de linker zijde vormden zich voe-der-ballen tusschen de kiezen en de wangspier, wegens onvermogen, om de zelfstandigheden aan deze zijdenbsp;te vermalen. Er verspreidde zich een zeer stinkendenbsp;reuk uit den mond.

Door de belemmering der kaauwing verkeerde het Paard in een zeer vermagerden toestand, welke weldranbsp;volkomene uittering deed vooruitzien; weshalve hetnbsp;dier werd gedood.

Bij het onderzoek der deelen, werden de spieren der linker zijde bevonden zeer vermagerd en verslaptnbsp;te zijn. De luchtzak derzelfde zijde zeer ontstokennbsp;en de wanden verdikt; de zenuwen van het 7de paarnbsp;of de aangezigts-zenuw zeer verdund; aan het rotsgedeelte van het slaapbeen had uitstorting of uit-groeijing van been plaats; het ravenbeks-uitsteekselnbsp;en de gewrichtsknokkels der achter- of onderkaak

ii


-ocr page 159-

waren ziekelijk aangedaan; bet 10de paar of de long-inaag-zenuw, bij haren doorgang door het gescheurde gat, wegens de verdikking van het beenvlies, op dienbsp;plaats, gedrukt; de oogbol ziekelijk ontaard; hetnbsp;tongbeen bij de vereeniging met het rotsbeen desnbsp;slaapbeens was gebroken geweest, en wederom geheeld met been-uitstorting en verstijving. Plaat IInbsp;stelt de uitwendige gedaante dezer halfzijdige verlamming, volgens de daarvan gemaakte naauwkeurigenbsp;afbeelding, voor.

Tweede geval; waargenomen door B. J. C. Bunders, Vee-aris der 1®*® klasse. Verlamming der bovenen onderlip, hij een Paard.

Op den 12 April 1838, werd, door den Stalmeester Messing, te Nijkerk, op de Veluwe, alwaar ik destijds als Vee-arts geplaatst was, mijne hulp ingeroepen bij een zijner Paarden, hetwelk volstrektnbsp;geen voedsel kon tot zich nemen. De Eigenaar hadnbsp;daags te voren met hetzelve nog eene reis naarnbsp;Arnhem gedaan, zijnde een afstand van nagenoegnbsp;7 a 8 uren, zonder eenige ongesteldheid aan hetnbsp;dier te hebben opgemerkt. Bij de uitwendige beschouwing viel het dadelijk in het oog, dat de lippen,nbsp;vooral de onderlip, slap en verlamd nederhingen:nbsp;deze deelen waren geheel koud; toonende het Paardnbsp;zich buiten staat ze te bewegen, en buiten de mogelijkheid, om eenig voorgehouden voeder op te nemen , ofschoon het bleek daartoe wel trek te bezitten,

11*

-ocr page 160-

142

Evenmin kon eenig drinkwater worden opgenomen, stekende liet dier den kop in het water, zonder ietsnbsp;binnen te krijgen. Plet gevoel was in de genoemdenbsp;deelen opgehouden, daar, zoowel de boven- als onderlip, met eene zware stop-naald doorstoken wordende , het Paard daarbij geene de geringste verschijnselen van pijn te kennen gaf. Voor het overigenbsp;waren er geene ziekelijke afwijkingen aan het diernbsp;waar te nemen, en scheen hetzelve gezond. Pletnbsp;was een zeer groot Paard, van een phlegmatieknbsp;temparament en tragen aard. Ruin, hebbende vroegernbsp;behoord tot eene der Afdeelingen Curassiers, en zijnde,nbsp;als reform-Paard , door den Eigenaar aangekocht.

De aanleidende oorzaak scheen te moeten worden gezocht in het vatten van koude op den kop, waaraan het Paard den vorigen dag op de reis naar Arnhemnbsp;was blootgesteld geweest. Het had toen, sterk bezweet zijnde, eenigen tijd stil moeten staan, metnbsp;den kop in den kouden noorden-wind gerigt, en totnbsp;laat in den avond alzoo moeten verblijven.

Ten einde hier eene geneeswijze te beproeven, wms het, in de eerste plaats , aangewezen, daar hetnbsp;dier geen voedsel tot zich kon nemen, te trachtennbsp;hetzelve bij het leven te bewaren, waartoe van tijdnbsp;tot tijd meeldranken met eene flesch werden ingegoten ; voorts werd het Paard in een tamelijk warmen,nbsp;doch frisschen, stal gezet. Om den verloren invloednbsp;der zenuw'en op de lip-spleren te herstellen, en gevolgelijk deze deelen weder tot gevoel en hewegingnbsp;op te wekken, werden dezelve, alsmede het geheelenbsp;onder-gedeelte van den kop, drie malen daags inge-

-ocr page 161-

143

smeerd met het volgende middel: ^ Linim. volat, IJnc. II, Tinct. Cantliaridum, Dr. IV, M.

Hiermede voortgaande tot den 15 April , werd opgemerkt, dat er eenig gevoel in de bovenlip zoowel als in de onderlip was terug gekeerd, zondernbsp;dat daarin nog vrijwillige beweging te bespeuren was,nbsp;beginnende zich deze echter ook op den 19. daaraanvolgende te openbaren. Op den 25. April warennbsp;gevoel en beweging zoodanig verbeterd, dat het Paardnbsp;als geheel hersteld kon worden beschouwd.

De omstandigheid, dat het gevoel vier dagen vroeger dan de beweging terugkeerde , kan misschien tot een bewijs verstrekken , dat beide function niet vannbsp;dezelfde zenuwen afhangen, maar dat elk dezer ver-rigtingen aan bijzondere zenuwen verbonden is. Hetnbsp;gevoel, als toebehoorende aan het 5de paar zenuwen,nbsp;herstelde zich, in het onderwerpelijke geval, viernbsp;dagen vroeger dan het beweegvermogen der spieren,nbsp;afhankelijk van het 7de paar.

In het Repertorium der Geneeskunde in haren ge-lieelen omvang van 1847, bladz. 183 wordt het geval medegedeeld eener verlamming der onderlip bij eennbsp;Paard, gepaard mbt moeijelijk slikken , hetwelk metnbsp;het bovenstaande gr'Oote overeenkomst heeft. Hiernbsp;bepaalde de verlamming zich echter alleen tot denbsp;onderlip. Nadat eene inwrijving van Linirnentum volatile op de keel, de kaaun'spieren en de zijvlakten dernbsp;bovenkaak aan de belette doorzwelging van vocht ennbsp;voederstoffen verbetering had teweeg gebragt, terwijlnbsp;echter de verlamming der lip dezelfde bleef, werdnbsp;deze, door de inwrijving van het Ung. Authenriethii

-ocr page 162-

I

144

(3 drachm. Tart. Emetic, op 1 once reuzel), aan beide zijden op de kaauwspieren, ter uitgebreidheid vannbsp;eene handpalm , drie of vier malen kort na elkandernbsp;herhaald, na verloop van 6 dagen, geheel hersteld.

Derde geval-, waargenomen door A. Dunnewold , Vee-arts der Eerste klasse, te Terborgh.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Wanneer de jonge Vee-arts voor het eerst op zijne nieuwe standplaats aankomt, dan stroomen gewoonlijk vele patiënten, welke aan chronische ennbsp;bijna ongeneeslijke ziekten lijden, naar hem toe, omnbsp;daardoor zijne bekwaamheid, zoo als het heet, opnbsp;de proef te stellen. Dit was ten minste *met mij hetnbsp;geval, en, onder meer andere soortgelijke ziekten,nbsp;kreeg ik ook een tweejarig Veulen, met een half-zijdige verlamming, en wel aan de linker helft dernbsp;spieren van den kop onder mijne behandeling. Ditnbsp;geval, als komende het gebrek zeldzaam voor, terwijlnbsp;het nog zeldzamer wordt opgeheven, wil ik, om reden,nbsp;dat ik er de genezing van aan een middel, hetwelknbsp;tot dus verre niet algemeen wordt aangewend, toeschrijf, mededeelen. Het bedoelde Veulen had hetnbsp;gebrek reeds een maand of negen gehad, en daardoornbsp;kon mijne voorzegging voorzeker voorshands nietnbsp;gunstig zijn.

Bij het onderzoek van het dier vond ik het linker oor en het linker lip-gedeelte nederliangende, zondernbsp;dat de deelen, bij het inprikken met eene speld,nbsp;werden opgetrokken, terwijl het opnemen van het

-ocr page 163-

145

voeder, door het hangen der onderlip, zeer bernoei-jelijkt werd, vermits, door de verlamming der wang-spier het voedsel slecht van de buiten- in de binnen-mondholte kon worden gebragt, zoodat er altijd voederballen in de eerste bleven zitten, welke ooknbsp;wel in den bak vielen, hetwelk aanleiding gaf, dat ernbsp;zich eene stinkende lucht in den stal deed ontwaren.

Het bovenste linker ooglid was mede eenigermate verlamd, ofschoon hierin nog beweging was waar tenbsp;nemen. Het Paard was overigens goed gevoéd ennbsp;gezond. Om hier met vrucht eene behandeling tenbsp;kunnen in het werk stellen , moest ik mij natuurlijknbsp;beijveren de oorzaken op te sporen, welke dit gebreknbsp;hadden teweeggebragt. Daar het Veulen van eennbsp;grof inlandsch ras was, en dikke, zwaar behaarde,nbsp;beenen had, zoo deed dit mij vragen, of hetzelvenbsp;wel aan uitslag aan de beenen geleden had; waaropnbsp;ik een toestemmend antwoord ontving, en waaromtrent men mij zeide, dat het van zelf verdwenennbsp;was. Dit deed mij vermoeden, dat de oorzaak dezernbsp;halfzijdige verlamming in eene metastasis gelegen was,nbsp;waarnaar ik dan ook mijne behandeling inrigtte.

Ik liet namelijk, gedurende nagenoeg zes weken, de linker kaak met het Ung. Aulenrieihii, eenmaal daags,nbsp;ter afleiding insmeren, welke zalf ik, op voorschriftnbsp;van Hertwig, versterkt had, en liet ik, na diennbsp;tijd, twee malen daags, een poeder, bestaande uitnbsp;twee scrupels Pulv. Nuc. Vomic., en een half oncenbsp;Puh. Rad. Liquir. gebruiken, terwijl ik langzamerhand de dosis van Nux Vomic. versterkte, zoo zelfs,nbsp;dat tot vier scrupels pro dosi werd opgeklommen.

-ocr page 164-

14G

'Daar ik, na verloop van eene maand, hierop nog geene beterschap zag, zoo schreef ik nog daarbij hetnbsp;volgende voor : 1^. Asae foetid, drachm. IV; Spirit,nbsp;vini Unc. IV; 01. corn. Cerv. Unc. I, M. S. Omnbsp;er eenmaal daags de aangedane zijde mede in te smeren.

Ik liet de Nux Vomica nog wel eene week of drie voortgebruiken, waarna er mede werd opgehouden ,nbsp;terwijl alleen met het smeersel werd voortgegaan,nbsp;waarmede men ook na ongeveer drie weken ophield,nbsp;dewijl de Eigenaar zeer ongeduldig begon te worden ,nbsp;hetgeen aanleiding gaf, dat het Veulen, van Meinbsp;tot het begin van Junij, zonder geneeskundige behandeling bleef.

Nu haalde ik den Eigenaar weder over, door te verzekeren, dat ik het dier meer uit liefhebberij dan om er wat aan te verdienen zou behandelen, om noo; eensnbsp;wat aan hetzelve te koste te leggen, en schreef toennbsp;het volgende voor: 1^. Flor. arnic. Unc. IV; Inf. innbsp;aq. ad. Colat. Unc. XXIV, adde: Spirit, camphor.nbsp;Unc. VII. M. S. In 6 dagen in te geven, dagelijksnbsp;^/e gedeelte.

Deze middelen liet ik twee malen herhalen , doch zonder beterschap te bespeuren. Nu wendde ik eens,nbsp;om sterk plaatselijk te werken, de zuivere Strychninenbsp;onder de huid aan, waartoe eene kleine dwarssnedenbsp;aan de aangedane zijde van het hoofd, in de huid,nbsp;welke de wangspier bedekt, werd gemaakt, terwijl denbsp;huid naar beneden iets los werd gespeld, even alsnbsp;men bij het aanwenden van de Sublimaat onderhuids,nbsp;in plaats van eene dragt, gewoon is te doen. Innbsp;dit zakje bragt ik, gedurende ruim eene maand,

-ocr page 165-

147

om den anderen dag, een stukje Strychnine, ter zwaarte van een grein. De Eigenaar, die volsti-ekt geennbsp;hoop meer op de genezing koesterde, verkocht hetnbsp;Veulen buiten mijn v.feten voor eene geringe som,nbsp;zoodat hetzelve mij niet meer onder het oog kwam.

Eenigen tijd daarna den gewezen Eigenaar sprekende, verhaalde hij mij, dat het hem grootelijks berouwde hetzelve verkocht te hebben, daar hij vannbsp;den kooper vernomen had, dat het dier, zonder datnbsp;hij er iets meer aan had gedaan , na verloop vannbsp;ongeveer drie weken, nadat hij het gekocht had,nbsp;langzamerhand de lip en het oor was beginnen opte-trekken, zoodat hetzelve nu geheel hersteld was.

Daar het bekend is, dat de Strychnine, als bestaiid-deel der Nux Vomica, zeer sterk opwekkend of prikkelend op de zenuwen werkt, en die zelfstandigheid hier plaatselijk werd aangewend, zoo vermeen ik dezenbsp;genezing aan dezelve te moeten toeschrijven, en denbsp;gevolgde geneeswijze mijnen Ambtgenooten ter verdere beproeving te mogen aanbevelen.

Het vermogen der Strychnine ter herstelling van eene verlamming der lippen , ten gevolge van belee-diging der aangezigts-zenuw, wordt bevestigd doornbsp;Mossé, in een geval, bij uittreksel uit de Mémoiresnbsp;de la Societé de Médecine Vétérinaire, medegedeeld innbsp;het Répertoire de Médecine Vétérinaire, Bruxelles 1849,nbsp;pag. 364. De beleediging bestond in eene sterkenbsp;kneuzing met uitstorting onder het jukbeens-uitsteek-

-ocr page 166-

148

sel, en vóór het gewricht der onderkaak met het slaapheen. Bij welk dier dit plaats had, wordt innbsp;het laatstgenoemde Tijdschi-ift niet gemeld. De behandeling bestond in opwekkende wrijvingen van hetnbsp;gekneusde deel, vervolgens in de aanwending vannbsp;een smeersel, bestaande in 3 greinen Strychnine ennbsp;en i once reuzel. Hierdoor werd, onder inachtneming van eenige bijzondere voorzorgen, de genezingnbsp;der verlamde lippen teweeg gebragt.

Men zie wijders over de gunstige werking der Strychnine bij verlamming, ten gevolge der uitwerking van den bliksem op het gezigt, bij wijze vannbsp;oogwater, op de conjunctiva, door Girault, aangewend (2 greinen op 1 once gedestilleerd water ennbsp;1 droppel azijnzuur) Scéance de 1'Académie de Médec.nbsp;Nov. 30, 1847. Ook bij eene amanrosis, die reedsnbsp;10 jaren bestond, en in een geval van verlammingnbsp;der linker zijde en van het oog dier zijde deed ditnbsp;middel eene gunstige uitwerking.

A. N.

-ocr page 167- -ocr page 168- -ocr page 169-

WAAENEMING

OMTKEST

DE PIJPENDE DAMPIGHEID (Cornage) ,

ZONDER KENNELIJKE OORZAAK ,

GENEZEN DOOK DE EUCHTPIJP-SNEDE ;

SOOB

d. J. W. BERGHVIS, Hz.,

Vee-arts der Eerste klasse, te Elburg.

Des zaturdags morgens omstreeks 8 uren van den 2. Augustus 1845 , werd ik geroepen bij een Euin-paard, oud ongeveer 15 jaren, dat alle verschijnselennbsp;opleverde, eigen aan kolijk. Het dier sprong op,nbsp;viel weder neder, herhaalde dit telkens, en sloeg,nbsp;voor den grond liggende , alles wat onder zijn bereiknbsp;was, aan stukken. Het zweette geweldig, en denbsp;ademhaling was zeer versneld, hetgeen ik aan denbsp;benaauwdheid en de hevige bewegingen toeschreef.nbsp;Eeeds eenen geruimen tijd, wel 3 uren lang, hadnbsp;dit alzoo geduurd. Men zeide mij, het Paard leednbsp;aan kolijk, en had dit den vorigen avond even zoonbsp;gehad. Ik diende eenige afvoerende en pijnstillendenbsp;middelen toe, waarna de toevallen allengs bedaarden,nbsp;zoodat men het Paard, oogenschijnlijk hersteld, in denbsp;weide bragt. De Eigenaar, die het Paard nog dennbsp;vorigen dag gebruikt had, was thans afwezig. Toennbsp;hij den tweeden dag daarna terugkwam, kreegnbsp;ik omtrent deze ziekte andere gedachten, door

-ocr page 170-

150

het verhaal, hetwelk hij mij thans deed, en hierop nederkwam. „Ik begaf mij, (dus sprak hij) vrijdagnbsp;„morgen, den 1. Augustus, met den wagen naarnbsp;„Zwolle, nadat ik het Paard uit de weide had ge-„haald; hetzelve scheen mij toe niet zoo goed vannbsp;„de weide gebruik gemaakt te hebben als anders,nbsp;„want het was dunner in het lijf. Ik bespeurde ernbsp;„overigens niet het minste aan. Te Zwolle gekomennbsp;„(4 uren van Elburg gelegen), zette ik het Paard opnbsp;„den stal, dekte het goed toe, ofschoon overigens denbsp;„stal niet koud of togtig was, waarop het aanstondsnbsp;„begon te eten, en in alles niet de minste afwijkingnbsp;„van den gewonen toestand deed bespeuren. Desnbsp;,,avonds keerden wij terug, doch nagenoeg 10 minu-„ten van Zwolle af zijnde, wanneer ik als gewoonlijknbsp;„reed, hoorde ik het Paard plotseling sterk gieren;nbsp;, ,ik sprong van den wagen, en had juist zoo veel tijd,nbsp;„om de repen los te maken, toen hetzelve voor dennbsp;„grond viel. Eenigen tijd daarna bedaarde dit, doch,nbsp;„op nieuw ingespannen, vertoonden zich bij herha-„ling dezelfde verschijnselen. Ook dit opgehoudennbsp;,,zijnde, bragt ik het Paard, hetzelve los aan de handnbsp;,,houdende, langzaam en met moeite des nachts tenbsp;„huis. Den volgenden morgen scheen het dier her-„steld; want het stond aan de ruif te eten, en hadnbsp;,,ook van het kort-voeder niets in de krib overgela-„ten. Ik spande het op nieuw voor den wagen;nbsp;„dan, na eenige minuten ontstond weer dezelfde on~nbsp;„gelegenheid als op den vorigen avond. Ik moestnbsp;,,vorder, en liet dus hot Paard aan het geval over.”nbsp;Tot zoo ver ging het verhaal des Eigenaars. Op

-ocr page 171-

151

morgen nu werd ik geroepen, en voiid

dienzelfden

het dier in den toestand, gelijk ik boven begon te zeggen. Ik begreep evenwel nu, dat bet geen ko-lijk geweest was, maar eene, met verstikking dreigende , benaauwdheid, en noodigde den Eigenaarnbsp;uit den volgenden morgen, zijnde maandag, hieromtrent de proef te nemen. Het Paard werd uit denbsp;weide gehaald, alwaar men, sedert 2 dagen, nu nietsnbsp;ziekelijks meer aan hetzelve bespeurd had. Ik onderzocht het thans, eerst iii rust, in den neus, denbsp;keel en langs de luchtpijp, doch vond nergens eenigenbsp;verschijnselen, die mij dit ziektegeval ophelderden.nbsp;Wel meende ik, het oor tegen de luchtpijp houdende,nbsp;meer geruisch waartenemen, dan gewoonlijk, dochnbsp;dit w’as van geene betoekenis; ook liet eene opmerkzame beschouwing der borstkas bij de uit- en inademing niets buitengewoons waarnemen. Wij zettedennbsp;het Paard hierop in den draf, ingespannen als altijdnbsp;met dezelfde tuigen en gareelen, die, ruim genoeg,nbsp;noch strottenhoofd noch luchtpijp drukten. Slechtsnbsp;een klein eind wegs voortgereden, onderzocht ik hetnbsp;andermaal. De ademhaling was reeds moeijelijker ennbsp;versneld, de neusgaten waren wijd opengesperd, ennbsp;derzelver slijmvlies inwendig rood, het geruisch innbsp;de luchtpijp heviger. Wij draafden verder voort totnbsp;het geluid der ademhaling dermate toenam, dat wijnbsp;het op den wagen konden hooren; de benaauwdheidnbsp;nam meer en meer toe; de bovengenoemde verschijnselen waren alle veel heviger; de urine liep onwillekeurig af, en ieder oogenblik werd een gedeeltenbsp;mest ontlast; de anus werd bij elke inademing naar

-ocr page 172-

152

buiten gedrongen; het piepend geluid kon op een’ geruimen afstand gehoord worden, en hoe nader mennbsp;het oor aan het strottenhoofd bragt, des te hoorbaarder en scheller werd hetzelve; telkens ging hetnbsp;Paard nu liggen, en de minste beweging deed denbsp;toevallen verergeren. Eenigen tijd, nadat het in rustnbsp;kwam, was de benaauwdheid steeds heviger, dannbsp;wel op het oogenblik dat het stil hield. Wij lietennbsp;het Paard daarom aaii zich zelf over, hadden evenwel alle moeite, om het van den slootkant te houden,nbsp;welken het bij voorkeur scheen op te zoeken, om zichnbsp;hier neder te leggen en te wentelen. Euim li uurnbsp;daarna, was het in staat de weide te bereiken, dienbsp;een paar minuten verder gelegen was. De middelen,nbsp;zaturdag toegediend, hadden dus enkel te weeg ge-hragt, dat het Paard rustiger bleef liggen, daar hetzelve, door het slaan en het herhaalde opspringennbsp;en gaan liggen, zich nog meer vermoeide, hetwelknbsp;dus de kortademigheid onderhield.

Thans kostte het mij veel moeite den Eigenaar te bewegen, het voorwerp nog niet aan den Villernbsp;over te geven, waartoe hij, door mijne twijfelachtigenbsp;voorzegging, vast besloten had. Op mijn aandringennbsp;zou hij nu daarmede nog ettelijke dagen wachten.nbsp;Aanstonds besloot ik daarop te trachten de verschijnselen, welker oorzaak ik in een gebrek van hetnbsp;strottenhoofd meende gelegen te zijn, weg te nemen,nbsp;door de Tracheotomie, hopende, dat de Eigenaar,nbsp;hierdoor aangemoedigd, mij tijd zoude laten, omnbsp;verder naar bevinding van zaken te handelen. Omnbsp;zeker te zijn van de uitwerking dezer operatie, zette

-ocr page 173-

153

ik mij in de weide op het Paard, en bragt hetzelve alras, door eenige beweging, in den vroeger vermelden toestand van kortademigheid, waarop ik, metnbsp;behulp van twee andere lieden, tot de operatie zelvenbsp;overging. Weldra was deze verrigt, en zie! slechtsnbsp;eenige minuten waren voldoende, om het Paard innbsp;dien rustigen toestand terug te brengen, waartoenbsp;anders even vele uren gevorderd werden. Ik onderzocht hierop herhaalde malen, zooveel mij doenlijknbsp;was, de luchtpijp van binnen, verder ook het strottenhoofd, de neusholten enz.; dan nergens kon iknbsp;eenig beletsel bespeuren. De binnenste vlakte dernbsp;luchtpijp had hai'e gewone kleur; ontsteking scheennbsp;mij toe niet aanwezig te zijn. Mijn plan was nu, doornbsp;eene tinnen buis in de gemaakte opening der luchtpijp te brengen, het digt groeijen te beletten; dan denbsp;Eigenaar was hier geheel tegen, in den waan verkee-rende, dat het gedeelte der luchtpijp, hetwelk iknbsp;weggenomen had, de oorzaak des ongemaks was,nbsp;waartegen geen redeneren hielp. Verscheidene dagennbsp;daarna stond de wond zeer goed, zonder de minstenbsp;aanwending van eenige geneesmiddelen. Het Paardnbsp;werd nu dagelijks gebruikt, terwijl de opening zichnbsp;al meer en meer sloot, zoodat zij eindelijk geheel isnbsp;toegegroeid, zonder dat het dier later meer aan gemelde toevallen heeft geleden. Duister blijft mij totnbsp;hiertoe de eigenlijke oorzaak dezer ziekte, die, ondernbsp;het heelen der wond, in de luchtpijp gemaakt, geheelnbsp;verdwenen is. Denkelijk huisvestte zij in het strottenhoofd. Het Paard at en dronk als gewoonlijk.nbsp;Dat eene ontsteking, eh daarmede gepaard gaande

-ocr page 174-

154

zwelling van liet strottenlioofd, en der omliggende deelen de oorzaak geweest zij, schijnt niet waarschijnlijk, vermits het dier, bij drukking op het strottenhoofd, geen pijn te kennen gaf, en er ook geenenbsp;hoest plaats vond. Er zouden dan ook, in den staatnbsp;van rust, hiervan wel eenige teekenen hebben moetennbsp;worden waargenomen. Mechanische hindernissen, alsnbsp;polypen, ontstaan niet zoo plotseling. Drukking vannbsp;een tak van het 10de paar herzenzenuwen, en verlamming der verwijdende spieren van het strottenhoofdnbsp;heb ik geene redenen te beschuldigen.

Dient nu de luchtpijpsnede in het algemeen slechts tot een middel, om verstikking en dreigend levensgevaar voor te komen, en af te wenden, en dus ternbsp;vervulling eener symtomatlsche en levens-aanwijzingnbsp;{indicatie symtomatica et vitaiis), hier bragt zij de radicale genezing te weeg, zonder dat ik mij van dienbsp;gunstige uitwerking tot heden toe eene voldoendenbsp;verklaring kan geven.


-ocr page 175-

B IJ D R A G E

OPGEBLAZENHEID VAN HET RUNDVEE EN SCHAPEN.

Volgens de waarnemingen van Robin, Médecin Vétérinaire, beeft de tijd van den dag een grooteiinbsp;invloed op het ontstaan der opgeblazenheid. Volgensnbsp;zijne, bij herhaling gedane, proefnemingen, werdennbsp;Runderen en Schapen, op klaver- en lucerne-velden,nbsp;telkens in de namiddag-nren opgeblazen, terwijl zijnbsp;daarvan des avonds bevrijd bleven. Robin schrijftnbsp;zulks toe aan de meerdere inwendige warmte, welkenbsp;er dan, namelijk des namiddags, in de planten werkzaam is, waardoor de gisting en Incht-ontwikkelingnbsp;bevorderd worden. Ook heeft hij, door proefnemingennbsp;bewezen, dat de voederstoffen, op verschillende urennbsp;van den dag gemaaid, en aan de gisting overgelaten,nbsp;zoo veel spoediger tot een sterkeren trap van luchtontwikkeling overgaan, naarmate zij afgesneden worden op den warmsten tijd van den dag, en ondernbsp;de sterkste inwerking der zon.. Hij beschuldigt dusnbsp;niet zoo zeer de vochtigheid der groene voedselen ,nbsp;door den regen of dauw, zooals men tot dus vernbsp;heeft gemeend, als tot de opgeblazenheid voornamelijknbsp;aanleiding gevende, maar veeleer de inwendige warmtenbsp;I. D. 3. St.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 176-

156

der planten, welke dezelve eene spoedige gisting doen ondergaan ').

Hij zegt verder, dat, in de meeste gevallen, het toedienen van eenvoudig zuiver water aan de opge-blazene dieren voldoende is, om de ontzwelling tenbsp;weeg te brengen: waartoe het ingieten van eenigenbsp;flesschen genoegzaam is. Hij giet namelijk zoo veelnbsp;koud water in, als voldoende is, om de verhoogdenbsp;temperatuur, waaronder de lucht-ontwikkeling plaatsnbsp;heeft, wegtenemen, en die verkoeling voorttebrengen,nbsp;waaronder geene gaz-ontwikkeling kan plaats hebben.nbsp;Het toeval bragt hem tot deze ondervinding. Toennbsp;namelijk verscheidene zijner Hunderen kort op elkandernbsp;door de opgeblazenheid werden aangedaan, moestnbsp;hij de giften ammonia, die in voorraad met waternbsp;verdund was , meer en meer verminderen, terwijl hijnbsp;daarvan echter dezelfde uitwerking ondervond, totdatnbsp;hij eindelijk met hetzelfde gevolg alleen water gaf.

In die gevallen echter, waar de lucht-ontwikkeling

1) Hiermede komt overeen de waarneming, welke men in sommige streken van ons land, namelijk in Noord-Brahand^ gemaakt heeft.nbsp;De Schapen, welke aldaar, na den oogst, op de stoppellanden worden gebragt, worden niet zelden door de opgeblazenheid aangedaannbsp;door het eten van de ScJiaapszuriJig (Rumea: acetosella, Oxalis ovina)nbsp;hier gewoonbjknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;genaamd. Men heeft opgemerkt, dat het eten

van deze zuring vooral gevaarlijk is op de hooge rogge-landen, alwaar zij overvloedig groeit, doch minder schaadt op de lage rogge-velden,nbsp;terwijl de Schapen, op de boekweit-akkers, waarop deze zuring medenbsp;veel groeit, er volstrekt geen ongemak van zouden ondervinden.nbsp;Hel grootste gevaar ontstaat, door het eten der Sebaaps-zuring , opnbsp;den middag van heete dagen, wanneer zij als verslapt op den grondnbsp;nederligt. De Schapen sterven er dan dikwijls onmiddellijk van,nbsp;door opgeblazenheid. Zie A. Numan, Handleiding tot de Inlandsclionbsp;Schaapsteelt ^ inzonderheid met opzigt tot de verbetering der wol,nbsp;Haarlem 1835, Iste Stuk, bladz. 79,


-ocr page 177-

157

reeds zoo aanmerkelijk is geworden, dat de maag daardoor sterk gespannen is , raadt hij de bijvoegingnbsp;van ammonia aan, vermits het water op zich zelf denbsp;groote hoeveelheid koolstofzuur niet kan opslorpen,nbsp;terwijl tot voortkoming der verdere ontwikkeling, ofnbsp;tot stuiting der gisting, alleen het water voldoende is.

Op de verkoeling en storing der gisting steunt dan ook voorzeker de goede uitwerking, w^elke hetnbsp;overstorten van koud water bij opgeblazene dieren,nbsp;en het indompelen in hetzelve, bijv. van Schapen,nbsp;dikwijls teweeg brengt. {Journal des connaissancesnbsp;usuelles , etc. Fevrier 1842).

A. N.

Middel tegen de opgeblazenheid van het Rundvee, gebruikelijk in Vlaanderen; volgens J. L. VANnbsp;Aelbroek , Werkdadige Landbouw-konst dernbsp;Vlamingen, Gent 1823 , bladz. 109.

Als een Koe, zegt de Heer van Aelbroek, zoodanig opgezwollen is , dat zij haren adem verliest,nbsp;en in gevaar van bersten is, neem ik spoedig omtrent een once haar uit den staart van mijn Paard.nbsp;Ik houd dit met de tang in de vlam van het vuur,nbsp;totdat het tot een hol gekruld is. Ik overtrek dannbsp;dezen bol haar met een half vierendeel pond boter,nbsp;en steek dezen bol in de keel van de Koe, hetgeennbsp;ligt kan gebeuren door het vasthouden der tong.nbsp;Deze bol paarden-haar blijft dan steken aan de koppeling van de maag der koe, en veroorzaakt daarnbsp;eene gedurige kitteling, die op zes minuten tijds de

12*

-ocr page 178-

158

koe noodzaakt van te spuwen , tot zoo lang zij van allen overvloed van stotFe ontlast is. Dit middel hebnbsp;ik beproefd op meer dan 20 koeijen van mij en mijnenbsp;geburen, zonder ooit te mislukken, eh kan dus totnbsp;verdere beproeving aangeraden worden l).

1) Ofschoon dit middel, indien geene andere doelmatige hulp bij de hand is, in voorkomende gevallen van opgeblazenheid bij het Rund,nbsp;welke niet zelden spoedig ontstaat, en onverwijld voorziening vordert,nbsp;wel niet onvoorwaardelyk kan worden afgeraden, zoo dient toch tenbsp;worden opgemerkt, dat de haren, nadat de boter is gesmolten, somwijlen met de punten in het slijmvlies van de slikbuis zullen kunnennbsp;indringen, hetwelk ontsteking met hare gevolgen in dit deel zalnbsp;kunnen teweeg brengen, en tot nablijvende gebreken aanleiding geven. Van Aelbroek houdt de penssteek voor eene gevaarlijkenbsp;operatie. De ondervinding echter leert, dat, wanneer zij met denbsp;vereischte voorzigtigheid en kennis van zaken verrigt wordt, dezelvenbsp;zonder gevaar kan worden in het werk gesteld.

A. N;

-ocr page 179-

DE GUNSTIGE UITWEEKING VAN HET MIDDEL

lEdE»

DE WORMACHTIGE LONGZIEKTE

DER KALVEREN,

IN HET VEE-AKTSENIJKUNDIG MAGAZIJN, D. V. St. I, BlZ. 202—205 , AANBEVOLEN, NADER BEVESTIGD;

BOOR

B. J. €. RUWnSRIi,

Vee-arts der Eerste klasse, aan ’s Rijks Vee-artsenijscJiool;

MET EEN BIJVOEGSEL VAN Dr. A. NU MAN.

Op grond der vroegere waarnemingen, medegedeeld in het bovengenoemde Tijdschrift, werd het door mij aldaar aanbevolen middel op den 17. Janu-arij 1848 aangewend bij zes eenjarige Runderen, aannbsp;de wormachtige Longziekte lijdende. Dezelve warennbsp;dun in het lijf, en zeer vermagerd; de haren stondennbsp;stroef en verward over het ligchaam; de dieren warennbsp;lusteloos en treurig; de eetlust v'as verminderd, ennbsp;de herkaauwing werd flaauwelijk verrigt; de dorstnbsp;was natuurlijk, doch het water werd slechts in kleinenbsp;teugen opgenomen; de ontlasting der messtoffen hadnbsp;geregeld plaats, en was van eene natuurlijke hoedanigheid; de ademhaling was verhaast, gaande gepaard met benaauwdheid, met versterkte bewegingnbsp;der flanken , en een doften vochtigen boest, metnbsp;uitvloeijing van eenigo slijm uit den neus. Het

-ocr page 180-

160

middel, bestaande uit 1 once Asa foetida, opgelost in XVI oneen water, onder bijvoeging van II oneennbsp;Oleum empyreumaticum ChabeHi, werd voorgeschreven,nbsp;om daarvan aan elk Rund eenmaal daags een lepelnbsp;vol in te geven met een half pint zoete melk.

Op den nbsp;nbsp;nbsp;, en dus na de aanwending van het

middel, gedurende drie dagen, waren alle Runderen kennelijk reeds in beterschap toegenomen, zijnde denbsp;eetlust verbeterd, de hoest verminderd , de ademhaling vrijer, en de beweging der flanken bijna opgehouden , terwijl de dieren zich over het geheel aanmerkelijk vlugger betoonden. Onder het voortgezetnbsp;gebruik van het geneesmiddel, waren zij alle op dennbsp;28. Januarij van de ziekte hersteld, en volkomennbsp;gezond.

De long-wormziekte — ook wel de wormachtige longontsteking {pneumonia venninosd) genaamd, —nbsp;waaraan zoowel de jonge Kalveren als de Lammerennbsp;onderhevig zijn, komt in vele landen, en ook bij ons,nbsp;hier en daar jaarlijks voor; veeltijds gaat er eenenbsp;menigte dieren door verloren. Ook het Varken blijftnbsp;daarvan niet verschoond, hoewel het, immers in onsnbsp;land, door deze ziekte minder wordt aangedaan, dannbsp;de twee eerstgenoemde diersoorten, en wel vooralnbsp;de Kalveren. Men vindt de long-wormziekte in harenbsp;verschijnselen in de meeste Vee-artsenijkundige Handboeken beschreven, weshalve ik daarover hier nietnbsp;zal behoeven uitteweiden. Eene algemeene zwak-heids-toestand, vooral der spijsverterings-krachten, en

-ocr page 181-

161

daaruit voortvloeijende kwaadsappigheid, schijnt de ontwikkeling dezer 'parasiten, gelijk die der overigenbsp;ingewandswormen, te begunstigen. Van daar, datnbsp;de long-wormziekte meer op lage en drassige dannbsp;op liooger gelegene gronden voorkomt, ofschoon wijnbsp;deze ziekte ook op gezonde en drooge landen hebbennbsp;zien ontstaan. Vooral schijnt het jonge gras dernbsp;naweide aan de ontwikkeling der longwormen bevorderlijk te zijn; weshalve het niet aanteraden is , denbsp;jonge dieren daarop te doen grazen.

De waarnemingen van P. Camper fes wrs pwZ-monaires; Oeuvres de Pierre Camper, Par. 1803, Tom. III, pag. 190) leeren, dat, in het jaar 1778, in Friesland, meer dan 1000 stuks Kalveren aan long-wormennbsp;stierven. Men kende toen de ziekte nog niet metnbsp;onderscheiding. Velen beschouwden haar als eennbsp;gevolg van de inenting der Runderpest, welke toennbsp;in zwang was gekomen, of wel als eene instortingnbsp;dezer verderfelijke ziekte, welk gevoelen aan dennbsp;voortgang dier kunstbewerking veel nadeel toebragt.nbsp;Camper wist in der tijd, wegens de onvolledige kennis en systhematische rangschikking der ingewandswormen, de longwormen nog onder geene bepaaldenbsp;bejiaming te bréngen. Hij bewees evenwel voldoende, ¦nbsp;dat de long-wormziekte geenzins in verband stond totnbsp;de Runderpest of hare inenting. Thans worden zijnbsp;gebragt tot de Draad- of Ronde wormen {Nernatoidea,nbsp;en wel tot het geslacht der Pallisaden-wormen ofnbsp;Strongijlus. Zij worden onderscheiden in Strongylusnbsp;vitulorum s. micrurus, welke in de longen der Kalveren , in Strongylus filaria , welke in de longen der

-ocr page 182-

162

Lammeren , en in Strongylus paradoxus s. suis, die' in de longen der Varkens voorkomt.

Over de naaste oorzaak van het ontstaan der wormen in de longen dezer verschillende dierennbsp;zullen wij hier niet opzettelijk handelen. Er bestaannbsp;daaromtrent, even als ten aanzien der ingewands-wormen in het algemeen, steeds zeer uiteenloopendenbsp;gevoelens, die wij slechts, als in het voorbijgaan , bijnbsp;name zullen vermelden. De ouden waren van mee-ning, dat zij van de ouders , hetzij van de zijde desnbsp;vaders of die der moeder , bij voortduring , door denbsp;voortteling, aan de jongen of nakomelingen werdennbsp;medegedeeld, of dat de wormen of hunne eijei’ennbsp;van buiten , namelijk door de lucht, met de voedselsnbsp;of het drinkwater in de ligchamen der andere dierennbsp;werden overgevoerd , en in deze verder ontwikkeld.nbsp;Later heeft men vrij algemeen aangenomen, dat denbsp;enthelminthen door eene eigenwillige vorming geboren worden , namelijk uit deelen, welke, als reedsnbsp;met de levenskracht van het bewerktuigde ligchaamnbsp;begaafde stoffen, ten gevolge eener eigene abnormalenbsp;werkzaamheid van het deel, waartoe zij behooren,nbsp;zich daarvan hebben afgescheiden, en een individueelnbsp;bestaan , als bijzondere levende wezens, van een zeernbsp;verschillenden, doch in zekere opzigten bepaalden, vorm,nbsp;verkrijgen, en dat zij dus door eene, als het ware,nbsp;moederlooze of twijfelachtige geboorte {generatio spontanea , aequivoca) worden voortgebragt. Deze theorienbsp;wordt tlians door velen wederom verworpen, terwijlnbsp;men in zoo ver tot het oudere stelsel terugkomt, datnbsp;de ingewands-wormen of hunne eijeren van buiten

-ocr page 183-

163

op de gezegde wijzen in de ligcliaraen worden ovcr-gebragt, waarin zij verschillende gedaante-verwisse-lingen ondergaan , naar de ligchainen en de deelen , waarin zij tot ontwikkeling komen. Men noemt ditnbsp;het stelsel van uit- en binnentreden of uit- en intrekkennbsp;(volgens de Duitschersüas Aus- und Einwandern'). Daarnbsp;wij dit onderwerp hier slechts aanstippen , verwijzennbsp;wij den genen, die'dit stelsel meer van nabij wenschennbsp;te leeren kennen , naar de schriften , welke hierovernbsp;bepaaldelijk handelen, als van Steenstrup l) , vonnbsp;Siebold^), Dr. Ali Cohen 3) en anderen.

De ondervinding leert, dat jongere dieren meer

en

de longwormen onderhevig zijn dan oudere

volwassene , hoewel men er bij de laatste ook voorbeelden van aantreft. Men vindt daarvan onder andere, door Michels een geval medegedeeld bij eene zesjarige Melk-koe , welke na langdurig hoesten,nbsp;moeijelijke ademhaling en slaan der danken , sterkenbsp;uitvloeijing van slijm uit den neus, ophouden vannbsp;den eetlust, en vermagering , geslagt werd. Bij denbsp;opening vond men eene ongelooflijke hoeveelheid

1) Ueher dia Generationswechsel oder die Fortpflanzung und Ent-wickelung durch ahwechselende Generationen, eine eigenthumliche Form der BrutpUlege in den niedern Thierklassen ; Copenhagen 1843.

3) Parisiten; in het IlandwÖrtcrhucli der Physiologic, mit Rucksicht avf Physiologische Pathologie, Elfte Lieferung, S. 641—nbsp;693.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Do ontwikkeling van georganiseerde wezens uit niet georganiseerde stoffen-, bijdrage lot de leer der generatio aequivoca, in hetnbsp;J^ieuw Archief voor huilen- en hinnenland^che Geneeskunde in harennbsp;geheelen omvang ^ door Dr. J. van Deen, Zwolle 1846, hiadz.nbsp;413—458.

4] nbsp;nbsp;nbsp;Journal Vétérinaire et Agricole de Belgique 1845, pag. 406.

Kering, Repertorium, B. VII. S. 65.

-ocr page 184-

164

kleine levende draadwormen van eene witte kleur in de sterk uitgezette longen, die de takken dernbsp;luchtpijp verstopten. Er bevonden zich mede eenigenbsp;dezer wormen in de neusholten. Omtrent de wormachtige longziekte hij Varkens deelt Kaeber^), tenbsp;Ermensee, waarnemingen mede. Volgens dezen Veearts moet zij aldaar bij deze dieren vrij algemeennbsp;voorkomen, daar hij meldt, dat in die streek vannbsp;100 geslagte Varkens bij 70—80 stuks wormen innbsp;de kleine takken der bronchien worden aangetroffen.nbsp;In een hoogen trap der ziekte toonen zich de dierennbsp;afgemat, zij liggen meest, zijn slap en opgezet; denbsp;borstels staan opgerigt; de huid is koud; de slijmvliezen zijn bleek, blaauwachtig; de ademhalingennbsp;zijn vermeerderd, tot 50 in de minuut; de hartslagnbsp;is sterk kloppend, aan beide zijden voelbaar, en totnbsp;80 slagen in de minuut vermeerderd; de pols dernbsp;slagaderen is zwak, ligtelijk te onderdrukken: er heeftnbsp;een aanhoudende hoest plaats, welke zwak en droognbsp;is; de eetlust is gering, de buik opgezet; de oogennbsp;zijn ingevallen.

In het begin is de ziekte, bij welke dieren zij ook plaats hebbe, moeijelijk van andere borstaandoe-ningen, namelijk van een eenvoudigen slependennbsp;catarrhalen of verkoudheidshoest, en van ligte longontstekingen te onderkennen. De uitwerping van denbsp;bedoelde wormen met het slijm kan daaromtrent zekerheid verschaffen, weshalve het van belang is, bij

1) Arcliiv fiir Thiei'licilhunde von der Gosellschaft Schweidzerischer Thierdrztc ^ B. Vï. S. 97. lie ring. Repertorium B. VIL S. 55,

-ocr page 185-

165

liet vermoedelijk bestaan der ziekte, de stoffe, welke uitgeworpen wordt, naauwkeurig te onderzoeken. Denbsp;opening van de gestorvene dieren kan daarenbovennbsp;de bevestiging geven omtrent den aard der ziekte,nbsp;daar er doorgaans spoedig dieren door worden weggerukt , terwijl men zich daarenboven, door hetnbsp;slagten van een enkel dier, van de aanwezigheidnbsp;der wormen in de longen kan overtuigen.

De middelen, welke ter genezing in het algemeen worden aangeprezen, zijn versterkende, bittere, specerijachtige en zamentrekkende zelfstandigheden , gepaard met de zoodanige, welke eene wormdoodendenbsp;kracht bezitten, waarbij tevens eene gepaste leefre-gelkundige verzorging door geschikte voedsels en huisvesting , naar den aard der dieren , in aanmerkingnbsp;komen.

Sommigen willen met goed gevolg de inademing van sommige dampen hebben aangewend. Zoo zagnbsp;E aeber l) eene goede uitwerking van de inademingnbsp;van den damp van hoorn-spanen. Deze en ook teer-dampen worden mede door Greiner, te Austerlitz^nbsp;aanbevolen, waartoe in onderscheidene gedeelten vannbsp;den stal potten met teer worden gezet, ten einde denbsp;teerlucht door den stal te verspreiden 2). Delafon.d 3)

1) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. S. 199.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zeitschrift für die Geeammte Thierli. von J. F. Dieterichs,nbsp;Dr. E. t. W. Ne bel und Dr. K. W. Vix, B. XIII. 1846, S. 444.nbsp;Oesterr. Wochenschrift, N». 30, 1845, S. 982. Schmidt’s Jahrl.nbsp;li. 51 , S. 91. 1846. Report, van Rienderhoff en Hekmeijer,nbsp;1848, bladi. 55.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Rectteil de Médecine Vétérinaire pratique^ 1844, pag. 255.nbsp;Kering, Repertorium, B. V, S. 240.

-ocr page 186-

166

raadt aan, om de zieke dieren, des morgens en des avonds, een mengsel van gelijke deelen Aether ennbsp;Oleum terehinth. te doen inademen, door hun hetzelvenbsp;in een wannen lepel vijf minuten lang onder dennbsp;neus te houden, terwijl de kop met een doek wordtnbsp;overdekt. Inwendig geve men een half tot een geheel drachme Calomel, in een afkooksel van een oncenbsp;Radix füicis marts. De Engelsche Vee-artsenijkun-dige Eead l) stelt een gering vertrouwen op inwendige middelen, als achtende hij deze onvoldoendenbsp;tegen de wormen in de luchtpijp , daar zij met hetnbsp;bloed moeten worden rondgevoerd , vóór dat zij hetnbsp;deel bereiken, waarin deze kleine parasiten huisvesten , waardoor dezelve hunne werkzaamheid te zeernbsp;verliezen. Hij geeft daarom de voorkeur aan middelen , welke op de parasiten onmiddellijk kunnennbsp;werken, Mmartoe de volgende handelwijze in het werknbsp;wordt gesteld:

De kop van het kalf wordt in eene horizontale rigting gehouden , als wanneer in elk neusgat tweenbsp;thee-lepeltjes vol worden gegoten van het volgendenbsp;mengsel: zwavel-aether 2 oneen, en gerectificeerde am-her-olie, 1 drachme. Men kan dit mengsel veranderen, door de amber-olie te doen vervangen door eenenbsp;gelijke hoeveelheid terpentijn- of teer-olie.

Men moet deze behandeling drie of vier malen , op den tweeden of derden dag, herhalen.

Het vocht wordt dampvormig, door de warmte

1) The \etcrinarian, Jan. 1S49, pag. 36—38; Répertoire de 3Iéd. Vétérinaire , BïvupUcs 1849, pag. 397 en 308.

-ocr page 187-

167

der neusgaten, en werkt onder deze gedaante op de diepe verdeeling der luclitwegen.

Dieren, die als een s’elet vermagerd waren, en krachteloos ter nederlagen, door de ophooping vannbsp;wormen in de ademhalings-werktuigen , werden doornbsp;de aanwending van dit middel tot de gezondheidnbsp;terug gebragt. Door denzelfden Vee-arts wordt nognbsp;eene andere behandelingswijze voorgesteld, daarinnbsp;bestaande, dat men een zeker getal van zieke kalveren in eene wel geslotene plaats vereenigt, en blootstelt aan de inademing van den damp van teer ofnbsp;tabak: waarbij men op de volgende wijze te werknbsp;gaat. Men maakt een asch-schup rood gloeijend, ennbsp;begeeft zich daarmede in den stal, waarin de kalveren zich bevinden. Nn worden, van tijd tot tijd,nbsp;druppels teer op het rood-heete werktuig gestort,nbsp;die door de verbranding tot verdamping overgaan.nbsp;Zoodra de dampen zoo sterk werken, dat zij hoestnbsp;of niezen bij de dieren verwekken, verwijdert mennbsp;zich, en laat de kalveren een uur lang blootgesteldnbsp;aan den lucht, bezwangerd met dezen damp. Denbsp;behandeling moet gedurende meerdere dagen herhaaldnbsp;worden. Eene kleine hoeveelheid zwavel, bij de teernbsp;gevoegd, versterkt zijne werkzaamheid.

Men kan inwendig terpentijn, ter hoeveelheid van een of twee oneen , toedienen om hetzelfde oogmerknbsp;te bereiken; maar deze geneeswijze werkt veel mindernbsp;krachtdadig dan de uitwendige behandeling.

Hoewel aan deze geneeswijzen door de inademing van dampen, welke doodend op de longwormen kun-werken, hare nuttigheid niet moge kunnen worden

-ocr page 188-

168

ontzegd, zoo vorderen zij , ten minste indien daaronder zwaveldamp gemengd is, voorzeker omzigtig-heid, ten einde de dieren niet aan stikking bloot te stellen, en zijn dezelve tevens eenigermate omslagtignbsp;voor de aanwending. Wij meenen dus in het algemeen aan eene inwendige geneeswijze , als de hierboven omschrevene, welke zich ook door hare eenvoudigheid aanbeveelt, en aan den Heer Eijndersnbsp;bij herhaling de beste diensten heeft bewezen, denbsp;voorkeur te moeten geven. Misschien kunnen ooknbsp;andere voorschriften daartoe dienstig zijn. Greiner 1)nbsp;raadt het navolgende middel aan. Neem; Poedernbsp;van Gentiaan-wortel, en van Kalmus-wortel, van iedernbsp;25 looden , 34—4 looden Asa foetida, 2—24 loodennbsp;Zwavelzuur-ijzer. Alles wordt naauwkeurig onder elkander gemengd, terwijl er eene genoegzame hoeveelheidnbsp;fijn gemalen paarde-kasjes, of gerooste haver ofnbsp;gerstemeel en eenig keukenzout wordt bijgevoegd.nbsp;Hiervan geeft men eiken avond, nadat men iedernbsp;Schaap des ochtends eenige eetlepels vol kalkwaternbsp;heeft ingegeven, aan elk zijn gedeelte, bij wijze vannbsp;likking of tot eene pil gemaakt, in. De bovenstaandenbsp;hoeveelheid is berekend voor een getal van 100nbsp;Schapen. Bij 100 stuks Schapen, die in een minderen trap door de ziekte zijn aangedaan, wordtnbsp;dezelfde hoeveelheid om den anderen dag toegediend.nbsp;Nadat deze geneeswijze 8 dagen lang is voortgezet,wordtnbsp;de berooking met hoef- of andere stukken hoorn, ennbsp;teer in het werk gesteld. Het voedsel moet hierbij

1) Zeitschrift fiir die gesammte Thicrheilkunde, a. p. p. 445.

-ocr page 189-

169

bestaan uit goed hooi, knollen en haver , in kleine doch dikwijls herhaalde hoeveelheden. Met de behandeling wordt zoolang aangehouden, totdat eenenbsp;merkbare beterschap volgt, in welk geval men de geneesmiddelen in langei’e tusschenpoozen kan ingeven.

Vergiftiging van Paarden, door schimmelig brood.

In het eerste en tweede stuk des 2den Deels van het Vee-artsenijJeundig Magazijn, hebben wij in denbsp;Verhandeling: Over de hoogst schadelijke eigenschappen ,nbsp;welke de voedsels kunnen verkrijgen voor onderscheidennbsp;Vee, door crgptogamische voortbrengselen, welke op dezelvenbsp;huisvesten enz., onderscheidene waarnemingen medegedeeld omtrent de nadeelige en gevaarlijke uitwerkingen , welke met schimmel verontreinigde voedselsnbsp;op menschen en dieren, die dezelve nuttigen, kunnennbsp;te weeg brengen. In lateren tijd zijn daaromtrentnbsp;meerdere gevallen voorgekomen, welke de schadelijkheid van dusdanige voedsels bevestigen.

Ten aanzien van den schimmel worden in de Neue Notizen van Fr or iep van 1848, Nquot;. 154 voorbeeldennbsp;medegedeeld van twee Paarden, die, door het etennbsp;van schimmelig brood, werden vergiftigd.

Op den 2'ó. Mei 1848, werden aan deze Paarden, des namiddags, drie sterk door schimmel aangedane,nbsp;grof-brooden, gemengd onder eenige zemelen en water,nbsp;tot voeder gegeven. Bij het doorsnijden der broedennbsp;ozitwikkelde zich eene groenachtige wolk van schim-mel-sporen, waarom het brood meermalen werd ge-wasschen, en waarna de daaruit bereide pap door de

-ocr page 190-

170

Paarden werd gegeten. Drie irren later werden do Paarden opgetuigd, kregen onderweg dooi’loop, ennbsp;konden het slechts met moeite verder brengen. Innbsp;den stal teruggekomen, weigerden zij het voedsel,nbsp;en schenen aan hevig koliek te lijden. De toestandnbsp;van het eeue Paard verergerde van uur tot uur; hetnbsp;stierf reeds den volgenden middag, onder hevigenbsp;krampen. Bij het andere Paard hadden wel dezelfdenbsp;verschijnselen van vergiftiging plaats, doch minder

hevig;

door aderlatingen en eene ontstekingwerende

behandeling werd het gered. De opening van het gestorven Paard, door Chambert verrigt, toondenbsp;eene ontsteking der slijmvliezen van de maag ennbsp;darmen aan, met uitstorting van eene bloedige sereusenbsp;vloeistoffe en bloed-emphyseem. De hersenen werdennbsp;niet onderzocht. Een stuk van het verschimmeldenbsp;brood, dat toevallig was overgebleven, werd chemisch

f

onderzocht, waarin geen spoor van eenig metalliek gif werd ontdekt. Eene mechanische en microscopischenbsp;analyse, door Dun al ondernomen, toonde de gewonenbsp;bestanddeel en van brood, zemelen en meel aan. Denbsp;tusschenruimten der scheuren waren met digteilnbsp;schimmel, welke ruim met graauwachtig-groene kiem-korrels of sporulae bedekt was, overtogen. Deze schimmel was de Mucor mucedo Fries, welke, volgensnbsp;Dunal, de eenige schimmel is, die tot dus ver innbsp;het brood is gevonden. In het Tijdschrift: De Vriendnbsp;van den Landman 1848, N”. 11, vindt men tevensnbsp;een geval medegedeeld omtrent de nadeelige gevolgen, veroorzaakt door het voederen van beschimmeldnbsp;brood, bij een Paard, door J. J. M. Wagelmans,nbsp;Adjunct-Paarden-Arts bij het Garnisoen, te Breda.

-ocr page 191-

ËXüHtEIV; sehoudeo aan ’s Rijks Vee-artseniJ* school j In lS4i9.

AIER EN TWINTIGSTE ALGEMEENE EXAMEN,

geliouden op 23, 24, 25 en 26 Julij.

JJ/j hetzelve zijn bevorderd, alle tot Vee-artsen van de Eerste klasse:

Uit de Provincie Zuid-HoUand:

Jan Willem Warnsinck, zijnde hem tot standplaats aangewezen liet dorp Balk, in de Provincie Friesland.

Uirk Lode wijk Warnsinck (bevorderd met veel lof) 1), zijnde hem tot standplaats aangewezen de Gemeente Ileenvliet, in de Provincie Zuid-Holland.

Uit de Provincie Noord-Braband.

llubertus Johannes Montens (bevorderd met veel lof), zijnde hem tot standplaats aangewezen de Gemeente Steenbergen, in denbsp;Provincie Noord-Braband.

Josephus Petrus Franciscus Aloysius van lioosmalen, zijnde hem tot standplaats

1) Deze buitengcATonc cerYolle onderscheiding mogt mede vroeger te beurt vallen aan de Veeartsen der Eerste klasse J. H. Bijban,nbsp;J. Ebens, J. Veijs, K. H. M. Houba, G. Wit, A. Dunnewold,nbsp;J. Korteweg en B. J. Aalbcrs.

1. 1). 3. St. nbsp;nbsp;nbsp;^3

-ocr page 192-

172

aaneewezen de Gemeente Ravestein, in de Provincie Noord-Brahand.

Frcdericus Arnoldus Ludwig, zijnde Iiein tot standplaats aangewezen Opheusden,nbsp;Gemeente Resteren, in de Provincie Gelderland.

Uit de Provincie Zeeland.

Bastiaan Izak Vermande, zijnde hem tot standplaats aangewezen de Gemeente Hein-Jcenszand,

Uit het Hertogdom Limburg.

Jan Theodoor van ter Velden, zijnde hem tot standplaats aangewezen de Gemeente Meerlo,nbsp;of die van Wanssu7n, in het Hertogdomnbsp;Ijimhurg.

Voorts zijn, na vooraf aan een nader, deels schrif-tclijk deels mondeling, examen, gedurende de bovengemelde dagen, te zijn onderworpen, op den 27. Julij , tot Vee-artsen der Eerste klasse bevorderdnbsp;de Vee-artsen der Tweede klasse:

Izaak Crince Ie Eoy, te Brouwershaven;

Jan Hendrik M e ij e r i n k , te Maas-Bommel;

Antonie Be ins, te Pouderoijen;

Anthonie His sink, te Cidemburg.


-ocr page 193-

173

VERAlVöEiaMCrESf, ten aanzien der betrekkingen en standplaatsen der Vee-artsen.

r,

s.

A. Bol te Ravesiein is, door Z. M. den Koning, in 1847, Ijenoemd tot Officier van Gezondheid, o*!® klasse, bij de Militaire Geneeskundige dienst in de Oost-Indie, en derwaarts vertrokken ^).

L an tin ga is verplaatst van Akhrmn naar de Grietenij Schoterland, bij Ministeriele be

schikking van 2. November 1848.

G. Keiler, te Ildnkenszand, is verplaatst naar de stad Zierikzee, volgens Ministeriele beschikking van 22. Januarij 1849.

J. J. Giesse, te Schagen, is, na zich als Scheeps-geneeskundige te hebben bekwaamd, in

Mei 1849, in die betrekking, aan boord van het Koopvaardij-schip Bernhard, Hertognbsp;van Saksen Weimar, van Dordrecht naarnbsp;Batavia vertrokken.

C. J. van Zutphen heeft ontslag verzocht als Rijks Vee-arts op Texel, alwaar hij sedert October 1846 , was geplaatst, in Mei 1849.

J. Korteweg, te Rosmalen, is door de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek ennbsp;Toevoorzigt in Noord-Braband, in Mei 1849,nbsp;bevorderd tot Plattelands-IIeelmeester.

1) Deze veranciertle betrekking is verzuimd te vermelden onder de veranderingen, welke, ten aanzien van ’s Rijks Vee-artsen ia 1847,nbsp;hebben plaats gehad. (Zie het Vec-artscnijhundig Magazijn, Deelnbsp;YI, bladz. 349).

êk


-ocr page 194-

174

J. B. IIII ijs mans Leeft zijne standplaats te J/aasZcnn?

verlaten, en zicli met de -woon te Maassluis nedergezet, in Junij 1849.

J. Boks, te Oplimsden, heeft zijne standplaats, sedert 1. Julij 1849, verlaten, om elders eennbsp;bestaan te zoeken.

d. B1 a a n w , te Wormerveer , is verplaatst naar de Gemeente Graft, in Julij 1849.

A. nbsp;nbsp;nbsp;A'cijs, te Axel, heeft verzocht, als, wegens voort

durende ongesteldheid buiten staat zijnde de Vee-artsenijkundige praktijk uitteoefe-nen, tot herstelling zijner gezondheid, naarnbsp;Cadzand, ten huize zijner ouders , te mogen vertrekken, in September 1849.

B. nbsp;nbsp;nbsp;C. vaai Staden, te Schiedam, is verplaatst naar

de Gemeente Naaldivijk, bij Ministeriele beschikking van 9. October 1849. L. B.

V{. F. Booth, te Ileenvliet, is verplaatst naar/Sc/we-dam, hij Ministeriele beschikking van 9. October 1849. L. C.

F. A. Hovers, van de ligchaams-ongesteldheid, waarom hij zijne standplaats in het jaarnbsp;1847 heeft moeten verlaten t), hersteldnbsp;zynde, heeft zich naar Oude Tonge terugnbsp;begeven, en oefent in die Gemeente steedsnbsp;de Vee-artsenijkundige praktijk met goednbsp;gevolg uit.

1) Zie het Vcc-artscnyliundig Magazijn, Deel VI, hladï. 339.

-ocr page 195-

WAARNEMING

OUraENT U£

VRIJWILLIGE EEENBEEUKZIEKTE BIJ HET RUND, (CacJtexia ossifraga , Tractura oasium spotiianed),nbsp;a. WIT,

Vee-arta der Eerste klasse, te Nieuwer-Amste!.

Deze ziekte schijnt in ons land op verre na niet zoo menigvuldig voor te komen als in sommige andere landen. Immers vinden wij in het Berigt overnbsp;de uitbreiding der Vee-artsenijkimdein de garem, 1841—43nbsp;door den Hoogleeraar Dr. P. H. J. We 11 e n b e r gh l)nbsp;vermeld, dat zij in RijnJiessen meermalen enzootischnbsp;voorkomt, waardoor veeltijds een groot aantal dierennbsp;verloren gaat. Bij ons is zulks niet zoo algemeennbsp;het geval. Wij meenen dit te mogen besluiten uitnbsp;de weinige waarnemingen, die ons hiervan bekendnbsp;zijn geworden. Wijlen de Heer G. Kijlstra heeftnbsp;daarover drie waarnemingen medegedeeld 2).

In October 1848, werd mijne hulp ingeroepen bij een anderhalfjarig Rund, dat onvermogend wasnbsp;om op te staan. Spoedig bleek bij het onderzoek,nbsp;dat beide opperarmbeenderen en het regter dijebeen

rebroken waren. De zwelling was zeer hevig, en

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vee-arts. Magasijn., Deel V, bladz. 228.

2) nbsp;nbsp;nbsp;a. p. Deel V , bladz. 432,

14

I. 1). 4. St.

-ocr page 196-

176

ter plaatse van het regter opperarmbeen waren drie ronde openingen, waaruit eene scherpe bloedige stoffenbsp;vloeide. Men kon duidelijk het knersen der gebro-kene beeneinden hooren. Dit had reeds twee dagennbsp;bestaan, en dewijl men het voor eene verrekkingnbsp;der spieren aanzag, was dit Eund reeds in optimanbsp;forma belezen en bestreken, doch zonder gevolg.nbsp;Naauwkeurig naar de voorafgegane verschijnselennbsp;onderzoek doende, werd mij verhaald, dat, op dennbsp;dag, waarop zich de ziekte openbaarde, dit Eundnbsp;zich van de andere had afgezonderd, en treurig overnbsp;liet water stond te kijken. Op eens valt het ter neder en in het water; eindelijk wordt het met weinigenbsp;moeite en voorzigtig er uitgehaald , doch het is nietnbsp;in staat op te beenen te staan. Tot op den 2dennbsp;dag, at en dronk het dier redelijk; nu evenwel wasnbsp;de eetlust verdwenen. Ik raadde derhalve de afmaking aan.

Bij de opening vond ik de beide opperarmbeende-ren in verschillende stukken gebroken en de hals van het regter dijebeen afgebroken. De beenstukkennbsp;waren zachter en murwer dan in den gezonden toestand. Het merg scheen weinige verandering tenbsp;hebben ondergaan. Eondom de beenderen was veelnbsp;bloed uitgestort.

In het begin van November, werd ik bij eenen anderen Veehouder geroepen, en vond hier eennbsp;Eund van gelijken ouderdom, onder dezelfde verschijnselen , met deze uitzondering, dat, behalve denbsp;beide opperarmbeenen, het linker dijebeen gebrokennbsp;was. Voor zes dagen had men opgemerkt, dat dit

-ocr page 197-

177

iiund kreupel was aan het regter voorbeen, en , nu twee dagen geleden, vond men het in de weide liggende , onvermogend om op te staan; de eetlust wasnbsp;nog weinig verminderd. De opening leverde dezelfdenbsp;bevindingen op.

Een derde geval is mij bekend gewoi’den van een liund van denzelfden ouderdom, en waarbij de opening bijna gelijke verschijnselen opleverde.

Welke mag hier de oorzaak der vrijwillige been-breukziekte zijn ? Zij is voor mij ten eenemale duister. De beide eerstgenoemde Runderen waren wel-gevoed en liepen in de weide. Was de ziekte op den stal voorgekomen, wij zouden deze welligt beschuldigd hebben; of waren de weiden, waarop dezenbsp;dieren, gedurende den zomer, gegraasd hadden , innbsp;denzelfden polder gelegen, wij zouden welligt dezenbsp;als oorzaak aangewezen hebben, doch zulks was geenzins het geval. Het eerstgenoemde Rund had innbsp;eenen , voor jaren uitgeveenden en weder droog ge-maakten, polder geloopen, het laatste graasde opnbsp;gewone weiden. Deze polders zijn door de riviernbsp;den Amstel gescheiden. Op beide landen groeidennbsp;wel eenige cances en junci, mr. ir of deze als de oorzaak kunnen worden beschouwd, zouden wij metnbsp;Rijchner betwijfelen.

1) Bujatrik, bladz. 198.

14*

-ocr page 198-

178

Dii bovenstaande waarneminy geeft mij eene gepaste aanleiding tot de mededeeling eener beschrijvingnbsp;der beenbreuk-zieMe bij Runderen, welke in denbsp;Gemeente Peize (Provincie Drenthe), in het jaarnbsp;1836 , geheerscht heeft, door P. Mouwen, Veearts der Eerste klasse, te Peize, thans ie Zevenaar.

A. N.

De Heer Mouwen meldt daar omtrent het volgende ; In de maanden Maart, Aiiril en het begin van Mei, werd door mij eene ongesteldheid bij sommige liunderen waargenomen en behandeld, bestaandenbsp;in eene bijzondere broosheid der beenderen, met neiging , om zonder eenige, of door eene zeer geringenbsp;uitwendige oorzaak, als van zelve in onderscheidenenbsp;stukken te breken.

Deze eigendommelijke vrijwillige beenbreukziekte tastte zoowel melkgevende als guste, doch vooralnbsp;kalfdragende , koeijen aan, en had, wat het anderenbsp;vee aanbelangt, bijna uitsluitend in de zoogenaamdenbsp;Keuterijen, (kleine boerderijen), bij Eigenaren vannbsp;slechts eene of twee koeijen plaats. In stallen vannbsp;uitgebreidere boerderijen, had men te Peize , zoolang de dieren op stal stonden , geene voorbeeldennbsp;van dusdanigen aard gehad; echter zijn mij vier gevallen van jonge beesten ook aldaar bekend, welke,nbsp;uitgelaten vmrdende , om naar de weide te wordennbsp;gebragt, onder weg, zonder dat hiertoe eene bijzondere uitwendige aanleiding bestond, meerdere beenennbsp;te gelijk in onderscheidene stukken braken. Als ietsnbsp;opmerkelijks mag vermeld worden, hetgeen bij een

-ocr page 199-

179

dezer gevallen plaats had, dat namelijk de Eigenaar, die , uit voorzigtigheid , het jonge beest aan een touwnbsp;houdende, toen hij hetzelve naar de weide bragt,nbsp;waarbij beide meer of min kwamen te struikelen ,nbsp;het regter been , en het dier de beide voorbeenennbsp;brak.

De verschijnselen, onder welke zich de aanstaande vrijwillige beenbreekbaarheid deed kennen, bestondennbsp;in sterke pijnlijkheid bij de beweging, wanneer denbsp;dieren bulten den stal gebragt werden, vreezende zijnbsp;bijna het eene been voor het andere te zetten ; dannbsp;eens schenen de voorbeenen , dan weder de achter-beenen het ergst te lijden; somwijlen gingen de dierennbsp;kreupel, even als waren zij boeglam. In enkelenbsp;gevallen was de nek geheel siijf, en voor geene buiging hoegenaamd vatbaar; niet zoo zeer, omdat ditnbsp;deel niet kon gebogen worden, maar alleen doordiennbsp;de buiging aan de dieren geweldige pijn scheen tenbsp;veroorzaken.

Voorts gaven de Runderen groote moeite bij het opstaan te kennen; meestijds bleven zij, nadat zenbsp;van achteren reeds stonden , meer dan een kwartiernbsp;uurs van voren op de knien rusten, steunden aanhoudend , en waagden niet dan na vele pogingennbsp;zich geheel op te heffen. Onder dit alles blevennbsp;de dieren schijnbaar nog vrij gezond, als behoorlijknbsp;etende, herkaauwende en drinkende.

Nadat zich deze toestand aldus langzaam bij de dieren had geopenbaard, nam dezelve allengskensnbsp;toe, wordende het gevaar, bij gebrek aan de noodigenbsp;middelen tot herstel, en zonder verwijdering der oor-

-ocr page 200-

180

zaken, welke tot de ziekte aanleiding gaven , dagelijks grooter.

De Eunderen gaven hou opstaan eindelijk geheel over, werden krachteloos en vermagerden , blevennbsp;bij voortduring liggen, met de achterbeenen langsnbsp;den buik uitgestrekt, en gaven , ter nederliggende ,nbsp;door sterk kreunen, zware pijnen te kennen, gepaardnbsp;gaande met schokken door de leden, terwijl zij dennbsp;kop en hals regtuit staken. De eetlust en herkaau-wing werden nu ook minder; de dieren lagen zichnbsp;door, en bij het smartelijk gevoel der hierdoor veroorzaakte raauwigheden, stelden zij pogingen in hetnbsp;werk, om op te staan, en braken dan niet zeldennbsp;een of meerdere beenen, zooals het kruisbeen, denbsp;heupbeenderen , de ribben , enz.

Èéne koe zag ik, die aan dusdanige broosheid der beenderen leed, en in de laatste dagen niet meernbsp;kon opstaan, doch welke in den laatsten nacht daartoe pogingen had aangewend, die de beide voor-beenen, één achterbeen, het kruis en drie ribbennbsp;in dezelfde bewegingen had gebroken.

Na aldus kortoren of langeren tijd, al naar gelang , dat bij de Eunderen vroeger of later een of meerdere beenbreuken ontstonden , veeltijds met drie,nbsp;vier of vijf weken, nadat zij waren blijven liggen,nbsp;stierven zij afgemat onder uiting van zware pijn ennbsp;hevige stuiptrekkingen, in een deerniswaardigen toestand. AVanneer de dieren nog vrij gezond schenen,nbsp;werden zij geslagt, en werd het vleesch door de Eigenaren verkocht aan Joden , die het naar de Leeknbsp;en Zevenhuizen uitvoerden.

-ocr page 201-

181

Het gestorven vee was zeer vermagerd , en, ten gevolge van het sterke doorliggen, trof men uitwendignbsp;onderscheidene brandige en rottige plaatsen hier ennbsp;daar aan het ligchaam aan.

De breuken der beenderen waren altijd te zamen-gesteld, dat is , zij waren steeds in vele, grootere en kleinere , stukken verdeeld , zoodanig zelfs, datnbsp;men met de grootste moeite niet in staat was al denbsp;stukken tot een geheel bijeen te brengen.

Rondom de breuken vond men uitstortingen van bloedige stoffen , en sterke kneuzing der omliggendenbsp;weeke deelen. De einden der peezen, welke zichnbsp;aan de uitsteeksels en de verhevene boveneindennbsp;inplanten, misten derzelver gewone taaiheid en veerkracht ; ook werden ze op sommige plaatsen als ver-beend aangetroffen.

Het beengestel had zijne gewone vastheid en veerkracht verloren , was zwak en broos , blijkbaar uit de geringe kracht, welke vereischt werd, om eennbsp;been in meerdere stukken te breken.

Het beenmerg was in minder dan de gewone hoeveelheid voorhanden , daarbij vloeibaarder dan in den gezonden staat, en graauwachtig, smotsig geel, vannbsp;kleur. Bovendien trof men nog in enkele gevallennbsp;bij de gestorvene dieren ontsteking der buik-inge-wanden aan.

Aan deze ziekte leden in de Gemeente Peize, voor zoo veel bekend is geworden, ruim 20 koeijen, meestnbsp;in een gevorderden tijd der dragt verkeerende, waarbijnbsp;men mijnen raad had ingeroepen. Nagenoeg 10 stuksnbsp;overleden, ten gevolge van beenbreuken en andere

-ocr page 202-

182

bijkomende omstandigheden, terwijl de overige, onder verandering van den leefregel, en eene overigensnbsp;goede oppassing en verzorging, wederom geheel ofnbsp;'gedeeltelijk zijn hersteld.

Ik moet hierbij opmerken, dat, daar de ziekte uit haren aard niet dan langzaam kunnende herstellen,nbsp;de Eigenaren, onder de door mij voorgeschrevene ennbsp;aangewende behandeling, meermalen het geduld ennbsp;vertrouwen verloren, en de toevlugt namen totnbsp;kwakzalvers, onder wier behandeling, door de aanwending van verzwakkende en opdroogende middelen,nbsp;de kwaal verergerde , en de dood, ter oorzake vannbsp;het vroeger breken der beenderen, bespoedigd werd;nbsp;zoodat te dezen opzigte koeijen, die, mijns inziens,nbsp;weder zouden hersteld zijn geworden , het slagtoffernbsp;eener verkeerde behandeling werden.

Ofschoon ten allen tijde, zoo ver de geheugenis der Veehouders strekt, voorbeelden van dusdanigenbsp;ligte breekbaarheid der beenderen bij het Eundveenbsp;in de Gemeente Peize en omstreken hebben bestaan,nbsp;was zij echter nimmer zoo algemeen heerschende alsnbsp;in het voorjaar van 1836. Trouwens het gebeurtnbsp;telken jare bij het uitlaten van het vee, dat sommige,nbsp;vooral jonge, Kunderen , zonder dat daartoe juistnbsp;eenige uitwendige, werktuigelijk werkende, of gewelda-dige oorzaak aanleiding geeft, de beenen breken, ennbsp;ook, dat in Maart en April, enkele koeijen van Keutersnbsp;uit zwakheid en ten gevolge eener schrale voederingnbsp;niet kunnen opstaan of zeer stijf in de beweging zijn.nbsp;Zulks wordt echter, naarmate het voorjaar nadert,nbsp;en de dieren eenig saprijk voeder erlangen , verbe-

-ocr page 203-

183

tercl, zoodat het vee tot zijn vorigen staat terugkeert. Uit een en ander blijkt dus, dat de oorzaken, waardoor de ligte breekbaarheid der beenderen bij hetnbsp;Eundvee, alhier (te Feite) meer dan wel elders, ennbsp;meer of min telken jare plaats heeft, bij voortduringnbsp;bestaan , en , naar gelang van omstandigheden , eenenbsp;geringere of sterkere uitwerking op dit vee uitoefenen.nbsp;Wegens het nog kort verblijf op mijne standplaats ,nbsp;en gebrek aan genoegzame ondervinding en waarnemingen , ten aanzien der invloeden , welke meer ofnbsp;min tot het voortbrengen der beenbreukziekte medewerken , of waarin hare wezenlijke en bepaalde oorzaak gelegen zij, durf ik voor als nog niet beslissen.nbsp;Ik meen echter als zeker te mogen aannemen, datnbsp;eene der voornaamste oorzaken der onderwerpelijkenbsp;zwakke of ziekelijke gesteldheid der beenderen moetnbsp;gezocht worden in den aard der onvruchtbare, zure,nbsp;moerassige en lage gronden, welke scherp en dornbsp;voeder voor het Eundvee opleveren. Immers bestondnbsp;het blaauw-gras hooi *) , dat, van deze gronden gewonnen , in de stallen der keuterijen voorhanden was,nbsp;hetwelk, gedurende den geheelen winter, zonder eenignbsp;ander hooi of toevoer van eenig aanbelang, aan hetnbsp;vee was toegediend, uit niets anders dan uit eenigenbsp;carex-soorten, egelgras en biezen.

1) Onder blaauw-gras — ook anjelier-gras en cyperbies ^enoerai — worden, jn sommige Provinciën, door de Landlieden verschillendenbsp;carex-soorten begrepen, en wel voornamelijk de carcx acuta. Mennbsp;lie hierover het Handboek der Genees- en Verloskunde van hot Vee,nbsp;door Dr. A. Numan, Vierde uitgaaf, Gron. 1844, hladz. 271—273,nbsp;alwaar mede over de vrijwillige beenbreuk-iiekte , zooals dezelve innbsp;het Duurswold, in de Provincie Groningen , vrij geiceeiuaam voorkomt , gehandeld wordt.

-ocr page 204-

184

lüerbij kwam, dat het vee, gedurende twee ac]i-tereenvolgende zomers, was blootgesteld geweest aan den invloed eener aanhoudende drooge warme weersgesteldheid , waardoor vele misschien reeds een voorbeschikten aanleg tot de beenhroosheid hadden verkregen , terwijl tevens dezelfde warme weersgesteldheid , als zeer voordeelig op den algemeenen oogstnbsp;van het hooi werkende, geacht moest worden mindernbsp;geschikt te zijn geweest voor het gewonnen blaauw-gras-hooi, daar dit, naar mijn oordeel, wegens zijnennbsp;dorren aard, betere hoedanigheden verkrijgt, wanneernbsp;het vooraf aan den invloed eener eenigzins vochtigenbsp;nachtlucht is blootgesteld geweest. Dan immers kannbsp;men verwachten, dat het eenige broeijing ondergaat,nbsp;waardoor dit hooi meer verteerbaar, en daardoornbsp;voedzamer en krachtiger wordt, dan in het geval vannbsp;sterke drooging, zooals vooral in den laatstverloopennbsp;zomer plaats had, toen het blaauwgras-hooi gemakkelijk tusschen de handen tot poeder kon wordennbsp;gewreven.

Minder nadeelige gevolgen heeft men van het voederen van dusdanig blaauw-gras-hooi te verwachten, indien hetzelve niet bij voortduring en uitsluitend aannbsp;het vee wordt toegediend, maar er mede wordt gehandeld , zooals in de grootere boerderijen te Peizenbsp;en elders plaats heeft, alwaar het in vereeniging metnbsp;ander, goed gewonnen , krachtiger, en geregeld gebroeid hebbend, hooi den dieren gevoederd wordt,nbsp;terwijl zij bovendien nog eenig stroo, soepvoedering,nbsp;lijn- of raapkoeken, brood, enz. als bij voeder erlangen.

In de boerderijen der Keuters kan moeijelijk,

-ocr page 205-

185

wegens de geringere hoeveelheid hooi, eenige broeijing ontstaan, en vanwaar bekomt de minder bemiddeldenbsp;daglooner stroo, koeken, brood, soep of ander bij-voe-der voor zijn vee ?

Voorts schijnt de ongewoonte aan de nadeelige invloeden, waardoor de eigenwillige beenbreekbaar-heid ontstaat, iets bij te dragen , om haar bij voorkeur voorttebrengen bij jonge, nog niet uitgewassene,nbsp;Runderen, en de zoodanige, welke , uit andere oorden afkomstig, vroeger aan eene andere voederingnbsp;en betere verzorging gewoon waren.

Hoe dit alles zijn moge , het schijnt zeker, dat, door eene spaarzame voedering, en de toedieningnbsp;van weinig voedzaam droog en dor voeder, eenenbsp;verminderde voeding en eene zwakke gesteldheid vannbsp;het dierlijk ligchaam wordt voortgebragt, welke eenenbsp;te sterke aanzetting van aard- of kalkachtige deelennbsp;in het gestel, in verhouding tot de geringere afscheiding van lijm- of gelei-deelen, aan zich verbindt ,nbsp;waardoor de beenderen in hunne zamenstellende beginselen eene verandering ondergaan, eene broosachtige hardheid verkrijgen , hunne veerkracht verliezen,nbsp;en dien ten gevolge voor eene ligte breekbaarheidnbsp;vatbaar worden.

De genezing der ziekte bleek alleen dan mogelijk te zijn, wanneer de ziekte nog niet te ver gevorderdnbsp;was, en er gelegenheid bestond tot verbetering dernbsp;voedsel en , en verwijdering' der schadelijke oorzaken.nbsp;In plaats van het tot dus ver gebezigde hooi, werdnbsp;aangeraden voedzamer en krachtiger, gemakkelijk tenbsp;verteren, hooi te geven , en bovendien eenig bijvoe-

-ocr page 206-

186

der toetedienen , welke lijm- of gelei-stofïe aaia de beenderen kunnen verschaffen, als daar zijn: gemalennbsp;koorn , gekookte wortelgewassen , lijnzaad-koeken ,nbsp;enz., en om , zoodra het jaargetijde zulks gedoogde ,nbsp;voor eenig groen voeder te zorgen.

Ook werd aangeraden , dat de Eunderen in een behoorlijk ruimen stal op een goed stroo-leger werdennbsp;geplaatst, en dat zij op eene doelmatige wijze werdennbsp;gereinigd.

Inwendig werden zulke middelen aangewend, welke de spijsvertering konden bevorderen en verbeteren,nbsp;en de verminderde levens-werkzaamheid van het ge-heele Hgchaam opwekken. Hiertoe werden gebezigdnbsp;het gewone keukenzout, en in zoo verre eene zurenbsp;gesteldheid van het maagsap verondersteld werd ernbsp;mede gepaard te gaan, opslorpende middelen, innbsp;vereeniging met maagversterkende , bittere, opwekkende kruiden en wortels, als daar zijn; gentiaan- ,nbsp;calmus- en valeriaan-ivoriel, alsemlcTuid en soortgelijke.

De doelmatigste geneeswijze bleef echter zonder eenig gewenscht gevolg, indien niet te gelijk de oorzaken verwijderd, en de dieren op eene betere wijzenbsp;konden worden verzorgd.

Ofschoon de vrijwillige beenbreuk- of beenbreek-zlekte, gelijk de Heer G. Wit te regt aanmerkt, in ons land minder algemeen voorkomt dan in sommige

-ocr page 207-

187

andere landen *), zoo is zij toch bij ons bekend, en aan sommige streken meer bepaaldelijk eigen. De gevallen door gemelden Vee-arts waargenomen, makennbsp;voorzeker eene uitzondering op den algemeenen regel,nbsp;daar zij voorkwamen bij Eunderen, die in goedenbsp;weiden graasden, en wel in den gevorderden zomernbsp;en herfst. Algemeen openbaart zich de ziekte , immers bij ons, bij het vee, wanneer het op stal staat,nbsp;en met droog voedsel onderhouden wordt, ook terwijlnbsp;het wordt uitgelaten of kort nadat het slechts kortennbsp;tijd in de weide is geweest. Hoewel de beenbreek-ziekte , sedert onheugelijke tijden, bij het Eundveenbsp;is waargenomen , en men zich, zoowel in vroegerennbsp;als vooral in lateren tijd, heeft beijverd, om harenbsp;verwijderde, zoowel als naaste oorzaken op te sporennbsp;en te bepalen, zoo schijnt men echter tot dus vernbsp;dit oogmerk niet volkomen te hebben bereikt. Mennbsp;vindt de jongste onderzoekingen en beschouwingen ,nbsp;hiertoe betrekkelijk, medegedeeld in het bovenaangehaalde Deel van het Vee-arts. Magazijn, waarnaarnbsp;wij meenen te mogen verwijzen. Het is evenwel tenbsp;verwachten, dat men, op den begonnen voet voortgaande , er weldra toe zal geraken, om de middelennbsp;te leeren kennen, waardoor de ziekte zal kunnen

1) In Rijnhessen heerschle deze ziekte, in den jaren 1834en 1835, op zoodanige verwoestende wijze, dat men het getal der daaraannbsp;gevallene Runderen op 1,000 stuks, en de schade, hierdoor veroorzaakt , op 500,000 florijnen begrootte. Ook heerschte zij om dien tijdnbsp;in Wurtemhergy waaromtrent Baumeister, Leeraar aan het Land-hnishondkundige Instituut te Ilolienheintj eene beschrijving heeft ge-gegeven in het Wochenhlatt für Land- itnd Jïanswirtschaft n. 5, w.nbsp;Stuttgart und Tübingen, 1838, S. 37.

-ocr page 208-

188

worden voorgekomen, welke middelen voorzeker hool'dzakelijk zullen gelegen zijn, in eene doelmatigenbsp;behandeling en verzorging der Runderen, door gepaste voedsels , geschikte stallen, en behoorlijke reiniging , ondersteund door zoodanige geneeskrachtigenbsp;zelfstandigheden, welke de spijsvertering en gelijkmaking kunnen bevorderen. Hierop wordt dan ook metnbsp;grond, door den Heer Mouwen, en door de meestenbsp;Duitsche Vee-artsenijkundigen, teruggewezen als geschikt, om eene geregelde voeding der beenderen tenbsp;onderhouden, of, daar zij ontbreekt, haar te herstellen.

B au meister geeft van de beenbreekziekte in llijnJiesseri en Wurtemberg de volgende beschrijving.nbsp;Zij ontstaat het menigvuldigst bij de winter-voedering'nbsp;tegen het voorjaar. De ziekte heeft een zeer langdurig beloop, hetwelk zich op eene onmerkbare wijzenbsp;over maanden kan uitstrekken. Zij doet meer denbsp;koeijen , dan jong vee, vaarsen en ossen aan. Zijnbsp;komt intusschen aldaar voor bij het vee , dat op stalnbsp;en in de weiden wordt gehouden. Baumeisternbsp;zoekt de oorzaken in eene ongunstige gesteldheid dernbsp;voedering, oppassing en verzorging van het vee;nbsp;misschien kunnen ook de weersgesteldheid in sommige jaren, en de daarvan afhangende hoedanigheidnbsp;der voedsels, naar de in vele streken gewone wijzenbsp;der verzorging van het Rundvee, en andere invloeden , welke niet gemakkelijk kunnen worden nagegaan, zeer verschillend zijn; waardoor de veelvuldigenbsp;medegedeelde waarnemingen, die elkander dikwijls

1) a. p.

-ocr page 209-

189

tegenspreken , schijnen te pleiten. Zeer dikwijls ontstaat de beenbreekziekte bij gebrek van voederstoften, wanneer men genoodzaakt is de toevlugt te nemennbsp;tot plaatsvervangende voeders, van welker gezondenbsp;voedzaamheid men niet genoegzaam verzekerd is.nbsp;Insgelijks verschijnt zij na dorre jaren, wanneer denbsp;voederplanten in een toestand van te groote rijpheidnbsp;worden toegereikt, en het levensvermogen der vorming tot onmatige werkzaamheid wordt aangezet,nbsp;zonder hetzelve een voldoend voedend vermogen bijnbsp;te zetten. Hetzelfde wordt waargenomen na nattenbsp;jaren, wanneer de voeders niet tot behoorlijke rijpheid komen , waardoor eene aanmerkelijke vermindering der algemeene voeding, en voorts eene bij denbsp;ziekte duidelijk bestaande kwaadsappigheid wordtnbsp;voortgebragt. Dikwijls is dit ook het geval, wanneernbsp;men, bij mangel aan voeder, van de natte herfst-weide verpligt is gebruik te maken. Vochtige, tegennbsp;de koude digt geslotene en dampige, stallen, slechtnbsp;drinkwater, onzuiverheid enz. kunnen , misschien alsnbsp;gelegenheids-oorzaken, tot het ontstaan en de ontwikkeling der ziekte veel bijdragen.

Wijders wordt door Baumeister aangemerkt, dat, daar de ziekte eerst ei’kend wordt, wanneer zij totnbsp;een hoogen trap is geklommen, zij moeijelijk genezennbsp;wordt, en dat de behandeling zelden met een gunstignbsp;gevolg bekroond wordt. Zij blijft geheel vruchteloosnbsp;bij die voorwerpen, waarbij reeds beenderen zijn gebroken ^), doordien het aanhoudend liggen, hetwelk

1) Wij moeten hier doen opmerken meermalen te hebben gezien,

-ocr page 210-

190

liierraede gepaard gaat, andere groote inoeijelijkheden teweeg brengt.

Om eene gezonde bloedbereiding voorttebreiigen , en eene natuurlijke menging der vochten te onderhouden , werden krachtig versterkende , en de spijs-vertering-bevorderende middelen gevorderd ; als staal-zwavel, het t'uwe spiesglans met gentiaan-poeder, ge-never-bezien en arnica; ook betoont zich de alzem,nbsp;in verbinding met ijzer-middelen, alsook de eikenbast met calmus-wortel, genever-bezien in keukenzoutnbsp;bijzonder werkzaam. Als voorbehoedmiddel geve men,nbsp;tijdens het heerschen der beenbreekziekte in eenenbsp;streek, spiesglans met keukenzout en geneverbezien.nbsp;Met deze geneesmiddelen moet echter zoowel bij denbsp;reeds zieke als ook bij de nog gezonde Runderen,nbsp;eene krachtige, gezonde voederingswijze gepaard gaan,nbsp;namelijk van gebroken en geroost koorn , goed hooi,nbsp;terwijl alles moet worden vermeden, wat de spijsvertering en goede vochtbereiding kan storen. Ditnbsp;geldt inzonderheid ten aanzien van eene onmatigenbsp;voedering van wortel- en knolgewassen en vooralnbsp;van door vorst, rotting, en het uitkiemen , bedor-vene aardappelen.

Men ziet uit deze algemeene beschouwingen, volgens welke de beenbreekziekte aan zeer verschillende invloeden wordt toegeschreven, dat men ook in andere landen , alwaar zij meer gemeenzaam voorkomtnbsp;dat de breuken van een enkel voorbeen, indien hetielve niet aan velenbsp;stukken is gebroken , binnen twee of drie weken, onder de aan-legging van een behoorlijk verband , volkomen werden hersteld, tondernbsp;dat de huid door het liggen werd aangedaan.

-ocr page 211-

191

dan bij ons , er nog ver af is van de ware aanleidende oorzaak te kennen, waardoor zij wordt voort-ffebrawt, en dat het te dezen nog aan voldoende proefondervindelijke daadzaken ontbreekt.

Men vindt wijders de jongste gevoelens en onderzoekingen omtrent de afgelegene en naaste oorzaken, en den aard der ziekte, te weten ten aanzien vannbsp;de inwendige veranderingen, welke het beengestelnbsp;in zijne bestanddeelen, in verhouding tot die 'vannbsp;gezonde beenderen, ondergaat, volgens Markowitz,nbsp;Bopp, Keuscher, Feitschler, Laist, Lühn,nbsp;Samesreuter en Brunck, medegedeeld door dennbsp;Hoogleeraar Wellenbergh, in het bovenaangehaaldenbsp;Deel van het Vee-artsenijkundig Magazijn, waaimaarnbsp;wij te dezen verwijzen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Wijders wordt over de onderwerpelijke ziekte in de meeste Vee-artsenijkundige Tijdschriften en Handboeken , als van Gleditzsch ^), Waldinger^), Die-terichs^), liychner*), Vix u. Nebel ®), Veith®),nbsp;Bericht des Medicinal-Collegiums zu Coblenz, über dienbsp;Jahre 1833 en 1834, Gurlt u. Hertwig'^), Hay-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Abhandlung üher eine seltene Art des Knochenbruchs, u. s. w.nbsp;Berlin 1787.

2) Waldinger, Die gewönlichen Kranhheiten des Rindviehs,nbsp;Wien, 1822.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Ifandbuoh der Pathologie und Therapie fiir Thier'drzte and Land-wirtho, Berlin, 1828, S. 473.

4) nbsp;nbsp;nbsp;a. p.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Zcitschrift fiir die gesarmate Thierheilkvnde w. Viehzncht, B.

1, S. 188, B. n, s. 113, B. IV, S. 353, B. V, S. 236, B.IX, S. I.

6) nbsp;nbsp;nbsp;lïandbuch der Veterindrhunde, B. I, S. 394, B. II, S. 425,nbsp;Wien, 1817 u. 1818.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Magazin, B. IV, S. 322, B. VI, S. 320, B. VIII, S.372, B.nbsp;IX, S. 244 , 277.

I. D. 4. St. nbsp;nbsp;nbsp;15

-ocr page 212-

292

nel), en Körber2) geliandeld. De twee laatstgenoemde werken zijn daar over inzonderheid uitvoerig en belangrijk.

De vrijwillige beenbreekziekte schijnt onder de dieren alleen eigen te zijn aan het Rund; althans is zij, voor zoo veel ons bekend is , bij de overige Huisdieren , noch in ons land, noch in andere landennbsp;waargenomen, immers niet beschreven.

Dat de beenderen bij den mensch, ter oorzake van verschillende kwaadsappigheden, namelijk van eennbsp;seorhutisclien, sypMUtisclien, schrophuleusen, racMitischen,nbsp;artliritisclien, carcinomateusen aard, alsmede in den hoo-gen ouderdom somwijlen eene tegennatuurlijke brosheid verkrijgen, waardoor zij schier als van zelve,nbsp;of bij de geringste uitwendige oorzaak , in meerderenbsp;stukken breken, hieromtrent bestaan vele voorbeelden. De Heer Dr. J. Bakker heeft daarvan eennbsp;overzigt gegeven in zijne Academische Dissertatio ana-tomico-pathologica, exhihens ohservationem fragililatisnbsp;ossium; Trajecti ad Rhenum , 1843.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Die Seuchen der nutzlaren Ilaussdugeiliiere, Wien , 1838, S, 495,

2) nbsp;nbsp;nbsp;Die Krankhciten des Rindviehs , und die wichtigen Krankheiteitnbsp;der IlaussdugcthiorG ^ IJerlin, 1843, S. 207.

-ocr page 213-

DKIETAL WAARNEMINGEN,

TÜSSCIIENPOOZENDE KOORTS BIJ EEN PAART)

TWEE KOEIJEN.

Eerste geval. Waarneming omtrent eene allendaagsche tussclienpoozende koorts (Febris intermittens), lijnbsp;een Paard-, door J. H. Nuss, Vee-arts feMaastricht.

Op den 7. Julij 1847, omstreeks te 7 uren des avonds, werd mijne hulp ingeroepen, bij een vijfjarignbsp;Ruin-paard, toebehoorende aan den Heer D. R e i-siger, wonende te Luik, gelogeerd in het Hotelnbsp;de l’Empereur, te Maastricht.

Bij mijn bezoek nam ik de volgende verschijnselen aan hetzelve waar.

Het Paard rilde en sidderde over het geheele lig-chaam, in het bijzonder aan de achterbeenen; de temperatuur was verminderd , het haar stond stroef;nbsp;de zigtbare slijmvliezen waren bleek, de oogen halfnbsp;gesloten en tranende, de voeten onder het lijf geplaatst; de pols was klein, hard, bijna niet voelbaar,nbsp;de ademhaling versneld.

Op mijne ondervraging werd mij medegedeeld,

15*

-ocr page 214-

1^4

dat het Paard eenige dagen te voren ongesteld was geworden ; treurigheid , nedergeslagenheid , gebreknbsp;aan eetlust, dikwijls geeuwen, ongevoeligheid in denbsp;wervelkolom, en korte ademhaling, waren de verschijnselen , welke de Eigenaar waargenomen had.

Wegens zijne uitgebreide handelbetrekkingen met Limburg^ had hij besloten, in den morgen van dennbsp;7. Julij, met het Paard de reis van iwiX-naar Maastricht te ondernemen; de toestand van het Paard,nbsp;en de groote hitte van dien dag, konden niet dannbsp;een nadeeligen invloed op hetzelve uitoefenen; ooknbsp;ondervond de Eigenaar weldra, dat hij verkeerd gehandeld had; hij liet hetzelve dan stapvoets hetnbsp;rijtuig voorttrekken , hetgeen met moeite geschiedde,nbsp;en niettegenstaande deze voorzorg was het Paardnbsp;mat, en zweette onophoudelijk. Zoo bezweet moestnbsp;hetzelve bij het veer over de rivier de Maas. Gedurende de overtogt werd het koud, begon te hoesten , en loosde eeno kleine hoeveelheid waterhelderenbsp;urine van eenen schei’pen doordringenden reuk; alnbsp;voortsukkelende, kwam de reiziger met hetzelve tenbsp;Maastricht aan, en riep mijne hulp in.

Mijne behandeling bestond hierin. Ik liet het Paard vooreerst warm houden, door het opleggen van dek-kleeden, deed de huid met stroowisschen wrijven,nbsp;terwijl ik tot inwendig gebruik den volgenden dranknbsp;voorschreef:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%gt;. Flor. Sambuc. Unc. IV, Inf. aq.

ad Colat. lib. III; adde Sulph. Sodae Unc. VI, Nitrat. Potassae, drachm. Ill, Tart. Ernet. drachm. I,nbsp;om in twee malen integeven.

Ten einde den verderen loop der ziekte nategaan,

-ocr page 215-

195

besloot ik, na het ingeven van den eersten drank, eenigen tijd te vertoeven.

Een uur nadien, verspreidde zich eene matige warmte over het geheele ligchaam, welke allengkensnbsp;tot zweet overging; het sidderen hield op; de polsnbsp;werd geregelder en voelbaarder; het Paard toondenbsp;lust om te eeten.

Den volgenden dag hetzelve bezoekende, vond ik het zeer vlug; het had goeden eetlust, en scheennbsp;gezond. Door den Eigenaar, wegens zijne afwezigheid , verzocht zijnde het Paard meermalen te bezoeken , deed ik zulks tegen den avond van diennbsp;dag voor de tweede maal. Tot mijne verwonderingnbsp;had hetzelve wederom een koortsaanval, zich tenbsp;kennen gevende , door rillingen, harden en kleinennbsp;pols, doch in minderen graad dan den vorigen dag.nbsp;Deze verschijnselen duurden een half uur; het ligchaam begon warm te worden, welke w’armte totnbsp;zweet overging, en eenige minuten daarna warennbsp;alle ziekteverschijnselen verdwenen.

Den 9. Julij , bij mijn morgenbezoek , vertoonden zich geene verschijnselen van ongesteldheid; ook innbsp;den namiddag duurde de gezonde toestand voort.nbsp;Tegen den avond, omstreeks te 6 uren , stelde zichnbsp;wederom eene kleine rilling in , doch alleen aan denbsp;achterbeenen; deze duurde nagenoeg 10 minuten,nbsp;en eindigde met eene geringe warmte.

Den 10. Julij hadden dezelfde verschijnselen plaats, maar in nog geringeren trap.

Den 11. Julij vertrok de Eigenaar met het Paard, waardoor ik sedei-t dien tijd niets meer omtrent het-

-ocr page 216-

196

zelve lieb veriioinen. Ik meen als oorzaak dezer tus-schenpoozende koorts liet vatten van koude te moeten bescliuldigen.

Tweede geval. Waarneming omtrent eene alledaagsche tusschenpoozende Ivorts, bij eene Koe; door B. J.nbsp;C. K ij n d e r s , Vee-arts aan ’s Rijke Vee-artee-nijschool.

Op den 24. November 1848, werd ik door Mevrouw van T., op bet huis te Voorn, gemeente Ouden Rhijn,nbsp;verzocht om eene harer Koeijen te komen bezoeken,nbsp;welke op den 19. Nov. te voren had gekalfd.

Deze Koe was voor 14 dagen aangekocht van eenen Veehouder buiten de Tolsteeg-poort, en opnbsp;den bovengemelden dag voorspoedig verlost van hetnbsp;derde kalf. Het kalf was klein en mager, echternbsp;vlug en gezond. Op den dag der verlossing, hadnbsp;men opgemerkt, dat de Koe lusteloos, loom en overnbsp;het geheele ligchaam koud was, welke toestand,nbsp;na verloop van 3 a 4 uren, weder was veranderd ,nbsp;als beginnende het Rund wederom te herkaauwennbsp;en schijnende toen oogenschijnlijk geheel gezond.nbsp;Des anderen daags, den 20sten, merkte men , desnbsp;morgens, ongeveer te 10 a 11 uren, wederom op,nbsp;dat het beest lusteloos werd; de ooi’en, horens ennbsp;ledematen werden ijskoud; ook verminderde de natuurlijke warmte over het ligchaam ; het dier begonnbsp;te rillen, legde zich op de linker zijde neder, sloeg

-ocr page 217-

197

den kop tegen den regter sclioudei’ terug; de ademhaling was verhaast, kort en steunende, de hart-slag versneld en de spiegelmuil droog. Deze toestand duurde ongeveer drie uren, waarop de koude over het ligchaam verminderde en daar, zoowel alsnbsp;aan de ooren, horens en ledematen, langzaam innbsp;warmte overging, terwijl de Koe aan de zijden vannbsp;den hals begon te zweeten, daarna opstond, rug ennbsp;ledematen uitrekte, geeuwde, en, na verloop van inbsp;tot 2 uur begon te herkaauwen, terwijl men alsdannbsp;geene ziekelijkheid aan haar meer konde opmerken.nbsp;De mestontlasting was geregeld , en de melkafscheiding onveranderd; alleen de eetlust was in de tus-schenpoozing niet zoo opgewekt, als zulks wel behoorde.

De opgenoemde verschijnselen kwamen eiken dag terug, op bijna denzelfden tijd, en duurdeii telkensnbsp;bijna even lang, waarbij, op den 22. en 23. Nov.,nbsp;des avonds, eene verheffiing V£|,n koorts in minderennbsp;graad plaats vond.

Omtrent de oorzaken bleef ik in het onzekere, ofschoon men mij verhaalde, dat, toen het Rund,nbsp;bij de aflevering aan Mevr. van T., van stal kwam,nbsp;ruim een uur in koud regenachtig weder had moetennbsp;loopen. Daar zij echter ook in de tusschenpoozennbsp;der koorts flaauwen eetlust toonde, vestigde ik meernbsp;mijne aandacht op eene gastrische oorzaak, en diendenbsp;alzoo de volgende poeders toe: 1^. Sulph. Sodae,nbsp;Unc. XII, Tart Emetic, dr. VI, Pulv. rad. Gentian.nbsp;Unc. III; M. Pidv. N. VI. S. 2. m. d. een poedernbsp;met water integeven.

-ocr page 218-

198

Op den 25. Nov., werd de koorts wederom op denzelfden tijd , van gelijken duur en hevigheid, ennbsp;onder dezelfde verschijnselen waargenomen , met eenenbsp;kenbare verheffing tegen den avond. Den 26. wasnbsp;de koorts veel minder duidelijk; de koude duurdenbsp;veel korter, daar de Koe, na een groot uur treurignbsp;en lusteloos te hebben gestaan , weder begon te her-kaauwen, met verdwijning van alle verschijnselennbsp;der koorts.

Op den 27., was er geene verandering optemerken.

Op den 28. had men geene koortsverscliijnselen bespeurd; alleen was de Koe, na de voedering,nbsp;hetwelk behoorlijk genuttigd werd, meer benaauwdnbsp;en iets kortademig; doch deze toestand hield op ,nbsp;zoodra het dier begon te herkaauwen.

Veronderstellende, dat deze verschijnselen een gevolg konden zijn van eene verminderde werkzaamheid der verterings-organen, bijzonder der tweede en derde maag , werd het volgende gegeven;

Sulph. Potass., Pulv. rad. Gentian. Pulv. Bacc. Juniper. aa Unc. VI, Tart. Emetic, dr. VI; M. P.nbsp;Pulv. N.. VI. S. 2. m. d. een poeder met waternbsp;integeven.

Op den 1. December was de Koe geheel hersteld; alleen bestond er nog eene meerdere gevoeligheid innbsp;het kruis, wanneer men op dit deel drukte, waarbijnbsp;zich dan eene geringe benaauwdheid in de ademhaling voegde. Deze verschijnselen hielden ook na eennbsp;paar dagen op, en gaf zij, tot den gezonden toestandnbsp;teruggekeerd, eene genoegzame hoeveelheid melk.

-ocr page 219-

199

Derde geval. Waarnemitig omtrent eene anderendaag-sche tusschenpoozende koorts, bij eene Koe; door F. H. van Dommelen, Vee-arts der Eerstenbsp;Klasse, te Baarn {Provincie Utrecht).

Op den 24. Junij 1849, werd ik verzocht te bezoeken eene vierjarige Koe van den WelEd. Heernbsp;II. A. Bake , op den huize Heidepark, hij Hilversum , waaromtrent mij, bij mijne komst, door dennbsp;Eigenaar het volgende werd medegedeeld. Reedsnbsp;voor ongeveer 5 weken, had men opgemerkt, datnbsp;deze Koe van tijd tot tijd buitengewoon dik in dennbsp;buik werd, aldan treurig was, niet at noch her-kaauwde en langzamerhand minder melk begon tenbsp;geven. Om de nabijheid, had men den ïq Hilversumnbsp;wonenden Empiricus H. geroepen. Deze had denbsp;Koe eenige dranken ingegeven, en haar, zoodra zijnbsp;maar weder dun was, telkens voor genezen gehouden.nbsp;Intusschen nam het beest van dag tot dag, zoo innbsp;vleesch als in melkgeving af, zoodat de Heer B.nbsp;zijnen Boer gelastte mijne hulp in te gaan roepen.

De Koe vertoonde thans de volgende ziekte-ver-schijnselen : Dezelve stond treurig, en geheel terug in den stal; de ooren en horens waren, even alsnbsp;de geheele oppervlakte des ligchaams , koud op hetnbsp;aanvoelen; de huid lag vast en gespannen over denbsp;borstribben, en gaf bij het ineenvouwen derzelve, eennbsp;knappend geluid; drukte men met de hand op denbsp;schoft, dan gaf het dier veel pijn te kennen, ennbsp;boog zich sterk naar beneden; ;de haren stondennbsp;ovei’eind; de oogen star; de spiegelinuil was droog;

-ocr page 220-

200

de slijmvliezen, vooral der mondholte waren zeer bleek, de pols was gespannen en moegelijk waarneembaar , de ademhaling snel, de eetlust en her-kaauwing zeer verminderd, de melkafscheiding geheelnbsp;opgehouden , de ontlasting der meststoffen waterachtignbsp;dun. Het meest in het oog vallende verschijnselnbsp;echter was, dat de Koe met een hoog opgebogennbsp;rug stond, en de linker flankstreek, door de ge-zvvollene groote pens, zoo opgezet was, dat hetnbsp;scheen, alsof het dier in eene hooge mate aan tympanitis leed. Bij percussie op deze plaats, hoordenbsp;men duidelijk een trommelachtig geluid.

Dat het vatten van koude hier als de eerste, tot dezen, thans gecompliceerden, ziektetoestand aanleiding kon hebben gegeven, meende ik uit de nog aanwezige verschijnselen eener gestoorde huiduitwasemingnbsp;te mogen opmaken, welke met eene slechte spijsvertering , uit zwakheid der digestie-organen, doorloopnbsp;en koorts , de aanwezige ziekte uitmaakte.

Naar deze ziekte-bepaling rigtte ik mijne behandeling dan ook in, bestaande in het dekken der Koe met kleeden, en het voorschrijven van dranken,nbsp;bereid uit een sterk Infasum van Flor. Cham., Flor.nbsp;Sambuci, Sem. Anisi., llerb. Absynth. et Cardui benedict., met Mur. ammon. Als voedsel werd aan denbsp;Koe niets dan zuiver en goed gewonnen hooi metnbsp;lijndrank voorgeschreven.

Dat er bij dit dier kooi'ts plaats had, was duidelijk waartenemen; zeer opmerkelijk echter kwam het mijnbsp;voor , hetgeen ik, bij verdere navraag, vernam , datnbsp;de Koe den eenen dag veel beter was dan den an-

-ocr page 221-

201

deren , en dat zij wel bepaaldelijk om den anderen dag zóó opgezwollen werd.

Den 26. Junij bezocht ik de Koe weder , en ging er, door de ontvangene mededeelingen hiertoe opgewekt, daar het nu de koortsdag zijn moest, bijtijds henen.

Bij mijne komst, ’s morgens ongeveer te 10 uren , was het dier koortsvrij en bevond het zich zeer wel;nbsp;tegen 11 uren echter vertoonden zich duidelijke koortsachtige huiveringen over het ligchaam , en wel bepaaldelijk eene rillende spiei’beweging aan de borsten schouderbladen; de Koe geeuwde onmiskenbaarnbsp;en zulks bij herhaling, ging terug in den stal, vlijdenbsp;zich voorts op het stroo ter neder, en begon overalnbsp;koud op het aanvoelen te worden, vooral waar tenbsp;nemen aan de ooren, horens en de onderste gedeeltennbsp;der ledematen ; de pols werd hoe langs hoe mindernbsp;voelbaar te worden; de ademhaling werd versneldnbsp;en steunende ; de spiegel werd droog. Een uur nanbsp;het begin van dezen koorts-aanval, begon het diernbsp;langzamerhand in de linker flankstreek , al meer ennbsp;meer optezetten, totdat het, binnen den tijd van nognbsp;geen vol uur hierna, zoo opgezet was geworden,nbsp;dat het met een opgebogen rug stond , en de pensnbsp;boven de heupen en rugwervelen uitstak. Ik deednbsp;het Eund behoorlijk dekken, en eenige mij bij tympanitis anders altijd goede diensten bewijzende middelen ingeven; doch deze bragten hier geene denbsp;minste slinking noch verandering te weeg. De Koenbsp;had een zeer duidelijken koortsaanval, en verkeerdenbsp;thans in het stadium frigoris.

Door andere bezigheden verhindei’d wordende lan-

-ocr page 222-

202

ger te vertoeven, verzocht ik de, door den Heer B. op de landhoeve geplaatste, Boerin, als meestal tenbsp;huis zijnde, het dier eens goed te willen gadeslaan,nbsp;en schreef nu poeders voor bestaande uit Tart. emetic.,nbsp;Mur. ammon., Antirnon. crud., Pulv. rad. Calam. aro-mai., Puh. herb. Absynth. en Bacc. Lauri.

Den 30. Junij, des middags ongeveer te 3 uren wederkomende, vond ik de Koe als volgt:

De huid lag veel losser dan vroeger; de slijmvliezen waren thans goed rood gekleurd, de ademhaling v;asnbsp;vrij en ruim , de pols wel nog snel doch vol en duidelijk voelbaar, de ooren, horens, huid en ledematennbsp;waren wai’m , de spiegelmuil vochtig, en met duidelijke druppels bezet; het lijf was nog wel dikker dannbsp;het behoorde, doch de opgeblazenheid in de linkernbsp;flankstreek nam steeds af; het dier verkeerde nu dui-delijkin het stadium caloris.

Door de Boerin werd mij het volgende medegedeeld:

Om den anderen dag was de Koe ziek, en vertoonden zich des morgens telkens die verschijnselen, welke wij op den morgen van den 26. Junij haddennbsp;waargenomen, en welke dan tegen den middag,nbsp;door het warm worden des diers, langzamerhandnbsp;wederom verdwenen. Zij verhaalde mij verder, datnbsp;het dier den volgenden dag weder wel was, en ernbsp;niets ziekelijks aan viel optemerken, — dat de Koe dannbsp;meer at, herkaauwde , en in het geheel niet opgezetnbsp;was, welk laatste verschijnsel zij echter, even alsnbsp;het geeuwen , koud worden en rillen, bij het beginnbsp;van den koortsaanval, telkens om den anderen dag,nbsp;bleef waarnemen.

-ocr page 223-

203

lluim een half uur na mijne komst op dien dag, en het waarnemen der zoo evengenoemde, aan de koortshitte eigene, verschijnselen, had de Koe wederom harenbsp;gewone dikte, en was het ligchaam op het gevoel warmnbsp;geworden, de pols en ademhaling waren vrij, en onbelemmerd, en toonde het dier sterken dorst te hebben;nbsp;in één woord, men kon duidelijk bespeuren, dat hetnbsp;stadium caloris in het stadium criticum was overgegaan.nbsp;Toen men het dier nu eenig hooi gaf, begon het ditnbsp;weder gretig tot zich te nemen, en kon men, oppervlakkig beschouwd, niets ziekelijks aan hetzelvenbsp;bespeuren.

De vorige poeders werden herhaald, met weglating van den Tart. potass, stib., en onder bijvoeging van Pulv. rad. gentian., valerian, et cort. querc.

zen

Den 3. Julij de Koe wederziende, lag zij gerust te herkaauwen, en had op het uitwendig aanzien zeernbsp;veel gewonnen; de zoo sterk gespannen geweestnbsp;zijnde huid lag thans los en vrij over de ribben,nbsp;kon gemakkelijk heen en weder geschoven worden ,nbsp;en was bij een , door de ziekte zoo zeer vermagerd,nbsp;dier niet beter te wenschen; de kleur der slijmvlie-de temperatuur der ooren, horens, huid en

ledematen, de pols en ademhaling, de eetlust en herkaauwing, alles was geregeld, en was er in nietsnbsp;meer eenige afwijking van den natuurlijken toestandnbsp;waartenemen , dan alleen, dat de mestontlasting nognbsp;steeds te overvloedig en te dun was; ook was denbsp;Koe thans niet meer opgezet dan natuurlijk.

Daags hieraan, den 4. Julij, trof ik de Koe weder aan in het stadium frigoris, en , hoewel nu ook

-ocr page 224-

204

do koortsverschijnselen van rilling en koude iets minder hevig waren dan vroeger, en het dier niet zoo sterk opgezet werd als eenige dagen, vroeger, zoonbsp;ontbraken echter geene der hierboven opgegevenenbsp;koortsverschijnselen; er was in niets verandering,nbsp;dan dat de paroxysmus iets minder hevig was , laternbsp;op den dag voorkwam, en de tijdperken elkandernbsp;spoediger opvolgden , zoodat de koorts dus eenigzinsnbsp;van korteren duur was.

Veertien dagen na mijn eerste bezoek , den 7. en 8. Jnlij, was de anderendaagsche typus in allennbsp;daagschen veranderd; Immers op beide deze dagen,nbsp;nam ik duidelijke koorts waar, en werd, wat bijnbsp;dit dier een vast kenteeken was, de buik ook wedernbsp;opgezet.

Hoewel de Koe , onder het steeds voortgezet gebruik der opgegevene poeders , later met het ’s morgens en ‘s avonds ingeven telkens van twee raauwe eijeren verbonden , een veel beter uitwendig aanziennbsp;verkreeg, zigtbaar begon te groeijen, evenveel alsnbsp;een gezond dier at, en weder natuurlijke mestont-lasting had, zoo bleef echter deze febris intermittensnbsp;nog steeds aanhouden, dan eens allen dag, dannbsp;weder om den andei'en dag , en dus thans zeer ongeregeld ; dezelve was intusschen schijnbaar van zoonbsp;weinig beteekenis meer, dat het dier er tegen ingroeide. De duur dezer koortsen was nu ook dikwijls slechts van twee tot drie uren , doch nog altijdnbsp;werd de Koe eerst koud, zwol daarna steeds op,nbsp;en werd, warm wordende, weder dun.

Hoeveel het dier dus ook in beterschap gewonnen

-ocr page 225-

205

had, als geheel genezen kon zij nog niet worden beschouwd , daar de tusschenpoozende kooi’tsen steeds aanhielden, hetwelk ook voor allen daardoor kenbaarnbsp;was, dat de opzetting van den buik zich nog vannbsp;tijd tot tijd vertoonde.

Doordien de Vee-arts zich iu zijne praktijk veelal aan den prijs der geneesmiddelen gebonden ziet, zoonbsp;kon ik, te meer daar dit dier thans reeds meer dannbsp;vier weken onder mijne behandeling was geweest,nbsp;en dagelijks geneesmiddelen gebruikt had, hoe gunstignbsp;de geachte Eigenaar ook ten aanzien van den Veearts gestemd was, en hij ook nimmer over den langennbsp;duur der ziekte klaagde, in dit geval er, wegens denbsp;kostbaarheid, toch niet toe besluiten, mijne toevlugtnbsp;meer bepaald tot antifebrilia, en wel tot de chinine tenbsp;nemen. Wel had ik reeds meermalen in beraad gestaannbsp;de chiniodine hier eens aan te wenden, daar men dezenbsp;in dusdanig geval om de prijs niet zoo zeer behoeftnbsp;te ontzien ; doch het door den beroemden Hoogleer-aar Mulder, hierover in de Geneeskundige Courantnbsp;en elders medegedeelde, hield mij hiervan steeds terug.nbsp;Toevalliger wijze eens over de werking van dit extractnbsp;met mijnen vriend, den Heer B. Van Ommeren,nbsp;Med. Chirurg, et Artis Obstetr. Doctor te Eemnes, sprekende , verhaalde deze mij de chiniodine zeer dikwijlsnbsp;met het beste gevolg voorgeschrevmn te hebben, ennbsp;nog steeds aan te wenden, vooral in die gevallennbsp;van koortsen, welke minder bepaald spoedig behoefden gecoupeerd te worden, in één woord, de Pleernbsp;Van Ommeren deelde mij mede chiniodine van dennbsp;Heer de Voogt uit Utrecht te hebben, die stellig

-ocr page 226-

20()

zeker nog cldnine moest bevatten , daar dezelve telkens naar wensch werkte.

Den 19 JulLj de Koe weder bezoekende, zeide mij de Heer B. opgemerkt te hebben, dat zij veel beternbsp;was, en, behalve het van tijd tot tijd dikworden,nbsp;weder volkomen gezond scheen. Ik antwoordde, datnbsp;de Koe nog alleen aan koortsen leed, en ik deze doornbsp;eigenlijke koortsverdrijvende middelen zoude trachtennbsp;weg te nemen. Zulks goed gevonden wordende, werdnbsp;aan de Koe nu ’s morgens en ’s avonds telkens 1 drachma chiniodine, in alcohol opgelost, ingegeven.

Den 26 Julij wederkomende, had zich in zes dagen geen enkel koortsverschijnsel meer vertoond, en hadnbsp;ook in het geheel geene buik-opzetting plaats gevonden , om kort te gaan , was de Koe tlians zoo gezondnbsp;mogelijk. Zij had 1|- once chiniodine gebruikt.

Ik liet met het toedienen van geneesmiddelen thans ophouden, en den leefregel in zooverre wijzigen, datnbsp;half hooi en half gras gegeven werd. Na verloop vannbsp;nogmaals 8 dagen, werd het Rund weder geheel opnbsp;groen voeder gebragt, later in de welde gedaan , ennbsp;heeft het tot nu toe niet alleen niets ziekelijks meernbsp;vertoond, maar ziet de Koe er daarentegen thansnbsp;(4 October 1849) zeer welgedaan uit, en is zij,nbsp;sedert dien tijd, goed gegroeid.

De bovenstaande drie waarnemingen kunnen als zoo vele bijdragen worden beschouwd, ter bevestiging , dat het Paard en het Rund aan koortsen met

-ocr page 227-

207

een wezenlijk tusschenpoozenden typus onderworpen zijn. Wij hebben, in het Vce-artsenijJaindig Magazijn,nbsp;Deel V, bladz. 167 en volg., een beknopt overzigtnbsp;gegeven omtrent de geschiedenis dezer ziekte, zooalsnbsp;zij bij eenige Huisdieren voorkomt, met vermeldingnbsp;van die Genees- en Vee-artsenijkundige Schrijvers,nbsp;namelijk Mundigl, Greve, Hurtrel d’Arboval,nbsp;en Rudolphi, waarbij wij thans nog voegen Schoen-lein 1) en Wirth^), die het bestaan van tusschen-poozende koortsen bij de dieren ontkennen of in twijfelnbsp;trekken. Tevens wordt aldaar eene reeks van waarnemingen medegedeeld, uit vroegeren en lateren tijdnbsp;bijeenverzameld, als van Ruini, de la Guerini-ère, Erxleben, Waldinger, Kersting, Pozzi,nbsp;Misleij, Huzard, Veith, Damoisseau, Lié-gard, Clichy, Houston, Gzermak en Latour,nbsp;waaruit blijkt, dat de tusschenpoozende koortsen, innbsp;hare verschillende typen van allendaagsche, anderen-daagsche en derdendaagsche koorts, zoo min bij hetnbsp;Paard en Rimd, als bij den Hond, de Leeuw , ennbsp;den Aap, ontbreken, en minder zeldzaam bij hennbsp;voorkomen dan men tot dus ver had opgemerkt.

Sedert dien tijd, zijn de waarnemingen dienaangaande nog vermeerderd , zoodat men in de buiten-landsche Tijdschriften daaromtrent jaarlijks mededee-lingen aantreft. Dr. Robert Hauptman heeft in zijne Dissertatio inauguralis de fehrihus intermiüentihus

1) nbsp;nbsp;nbsp;AUgemeine und spczielle Pathologie und Therapie, St. Gallen

1841 , Th. 4, S. 7.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Archiv fiir Thierheilhunde von der Gesellschaft Schwcidxerischenbsp;Tliiercirzte, lï. 6» S, 20*5;

I. T). i. St. nbsp;nbsp;nbsp;Ui

-ocr page 228-

2Ü8

animaliurn — welk gescliritt wij echter alleen uit de Hoogduitselie Vertaling van H. Gassenschmid indenbsp;Thierarzliche Zeitung van Dr. C. J. Fuchs kennen —nbsp;vele gevallen bijeenverzameld, die de vroegere staven. Sommige van deze behooren tot die, welke doornbsp;ons reeds zijn vermeld 2); doch er bevinden zich daaronder mede gevallen van latere das-teekeningen, welkenbsp;wij niet ongepast oordeelen hierbij te voegen, tennbsp;einde onze vaderlandsche Vee-artsen op de tusschen-poozende koortsen te meer oplettend te maken. Mogen wij de opmerking van Fuchs niet voorbijnbsp;zien , dat namelijk eenige gevallen van tusschenpoo-zende koortsen, die door sommige Schrijvers als zoodanig worden opgegeven, eene scherpe kritiek tennbsp;gunste van ware intermittens niet kunnen doorstaan ,nbsp;maar welke veeleel eene andere verklaring toelaten ,nbsp;de aandacht zal in voorkomende gevallen vooral daaropnbsp;gevestigd moeten blijven , of bij de zieke dieren volkomen koortsvrije tijdruimten worden waargenomen,nbsp;en de aanvallen der koorts op gezette tijden terug-keeren, hetwelk de ware kenmerken der tusschen-poozende koortsen uitmaakt.

In de aangehaalde Thierarzliche Zeitung van Dr. Fuchs vinden wij medegedeeld, dat Clichy, sedertnbsp;de behandeling van een Paard met allendaagschenbsp;tusschenpoozende koorts, hetwelk, na 20 aanvallen,nbsp;door de koortsbast volkomen genezen werd, welk

1) nbsp;nbsp;nbsp;April — Lieferung, 184S.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vee-arts. Magazijn 1848, S. 49 e. v,

3} Ilandhuch der AllgemcinQ Pathologie der Haussdugethiore, Berlin 1843, S. 209.

-ocr page 229-

209

geval vroeger door ons is vermeld l), deze koorts nog bij vier Paarden heeft waargenomen. Hier wenddenbsp;hij , in plaats van de koortshast, de zwavelzure chininenbsp;aan. Deze handelwijze zou , naar zijne opgave, onkostbaar zijn , en spoedig eene gevf’enschte uitwerkingnbsp;te weegbrengen. S p i n o 1 a 2) deelt drie waarnemingen mede van eene derdendaagsche en allendaagschenbsp;koorts, van de eerste bij een Paard, hetwelk, nanbsp;vijf aanvallen , door de toediening van 2 drachmennbsp;sulpit, chininae, genezen werd, van de twee laatstenbsp;bij Koeijen. Eene dezer koeijen was van middelbaren ouderdom , goed bij vleesch , gaf eene ruime hoeveelheid melk, en werd, in December 1832, ongesteld.nbsp;Na drie koortsaanvallen , welke eiken dag om dennbsp;middag plaats hadden, werd Spinola ter behandelingnbsp;geroepen. Toen hij het Rund voor de eerste keernbsp;zag, ontwaarde hij geene andere ziekte-verschijnselennbsp;aan hetzelve , dan van eene gastrische ongesteldheid.nbsp;Daar hij het dier echter, gedurende de drie volgendenbsp;dagen , zoowel tijdens de koorts-aanvallen, alsooknbsp;in den koortsvrijen tijd, naauwkeurig gadesloeg, erkende hij de ongesteldheid voor eene tussehenpoozendenbsp;koorts, en stelde dienovereenkomstig zijne behandelingnbsp;in het werk. Eerst sloeg hij acht op de gastrische aandoening, en wendde afvoerende middelen aan. Op denbsp;aanwendig van deze, werden de aanvallen zachter, ennbsp;na den zesden aanval verdween de koorts op de toediening van nux vomica, valerian, en cortex salicis

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vee-arts-Magazyn, a. p. bladz, 170.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Fuclis, Tkicrarzl. Zeitung, bladz. 56.

.“!) Spinola voegt er nog ecjie vvaarneniing bij omlrent eene der-

10*

-ocr page 230-

210

Het tweede voorwerp was eene Koe, bij welke zich , volgens het herigt van den Eigenaar, op dennbsp;28 December 1829, sedert drie dagen, telkens tegen den avond , verschijnselen van koorts vertoonden,nbsp;met siddering over het geheele ligchaam. Daarbij weigerde zij de avond-voedering, terwijl zij des ochtendsnbsp;wederom at, en volkomen gezond scheen. Het wasnbsp;hierbij vooral opmerkelijk, dat de Koe des avondsnbsp;geene melk gaf, den volgenden morgen een weinig,nbsp;en des middags de gewone hoeveelheid.

Zij bevond zich in een goeden staat, was zeer vet, en er liet zich bij het onderzoek niets ziekelijks aannbsp;het dier waarnemen. Na een strengen leefregel tenbsp;hebben aangeraden, verschoof Spinola de aanwen-dendaagsche koorts bij een Paard, hetwelk, reeds vóór dien tijd,nbsp;namelijk in de maand Junij 1847, aan verschijnselen van verdachtennbsp;kwaden droes leed, die echter laler verdwenen. Er openbaardennbsp;zich, iu de maand September, nadat het weer ruw was geworden, en veie dieren door rheiiniatismus, en eatarhale ongesteldhedennbsp;werden aangedaan, bij het bedoelde Paard, sterk hoesten en verminderde eetlust. Door verschooning van den arbeid en aangewendenbsp;geneesmiddelen, werd de hoest wel eenigermate verbeterd, doch hetnbsp;haar bleef glansloos, en de spijsvertering gestoord; de geheele houding des diers was traag en slaperig. Men nam nu waar, dat denbsp;toestand van het Paard niet altijd gelijk was: maar dat het op sommige dagen meer ziekelijk scheen dan op andere. liet werd nu meernbsp;opzettelijk aan cene naauwkeurige waarneming onderworpen, en hetnbsp;vermoeden, dat hier eene tusschenpoozende koorts plaats had, werdnbsp;weldra bevestigd, daar zich de koortsaanvallen met verergering vannbsp;hoest enz., waarop zweet volgde, duidelijk vertoonden. Zoodanigenbsp;aanvallen hadden plaats op den 9, 12, 15, 18, 21 en 23 Oct. Dcnbsp;toestand van het dier verergerde later, en de ziekte veranderde innbsp;zoo ver vaii gedaante, dat er thans eene aanhoudende koorts en longontsteking ontstonden. De aangewende geneeswyze vermogt het ge*nbsp;vaar niet te overwinnen. Er kwamen verschijnselen te voorschijn,nbsp;welke aaiidiiiddeii, dat het lymphaticke stelsel was aangedaan, weshalve het Paard gedood werd.

-ocr page 231-

211

din g van geneesmiddelen, totdat hij zelf een aanval’ had waargenomen. Hij merkte daarbij koortstrillingnbsp;op, gepaard met de gewone verschijnselen. Gedurende het tijdperk der warmte, welke op de koudenbsp;volgde, was de vrije ademhaling door borstbeklem-ming verhinderd. Er bestond geen twijfel meer tennbsp;aanzien van tusschenpoozende koorts. Wegens denbsp;moeijelijke ademhaling, gedurende het tijdperk dernbsp;koortshitte , en daar het te vreezen was , dat er eenenbsp;longontsteking kon ontstaan, werd bij deze zoo vettenbsp;Koe eene aderlating in het werk gesteld. Daarbijnbsp;werd , 4 malen daags , een half drachma hraakwijn-steen in een aftreksel van vUerhlocmen ingegeven j bijnbsp;de twee eei’ste giften werd nog een once salpeternbsp;gevoegd. Op de twee volgende dagen werd de dosisnbsp;braakwijnsteen verminderd, en in een aftreksel vannbsp;valerian-wortel en wilgenhast toegediend. Keeds opnbsp;den eersten dag was de aanval zachter, en op dennbsp;tweeden werd hij niet opgemerkt; op den vierdennbsp;Januarij was de Koe volkomen gezond.

Door den'Vee-arts Dreissler, in Koningsberg, \yQi'A eene anderendaagsche koorts waargenomen bij eennbsp;Merrie-Paard, onder de navolgende verschijnselen.nbsp;Op den 20. Mei, ontstond er hevige koortstrilling ,nbsp;met volkomen opgehouden eetlust. Daar bij dezenbsp;Merrie reeds meermalen , tijdens de zeer sterk opgewekte geslachtsdrift, een ongeregelde eetlust plaatsnbsp;had gehad, zoo werd op dit verschijnsel weinignbsp;acht gegeven, doch meende men hot zoo veel tenbsp;meer met de ziekte in verband te mogen brengen,nbsp;daar men opmerkte, dat het Paard op den 21. Mei

-ocr page 232-

212

zich •‘gezond toonde , en liet voeder met graagte tot zich nam.

Op den 23. Mei, des ochtends te 10 uren, keerde eene hevige koorts-koude met siddering enz. terug,nbsp;waarop hitte volgde. Om den middag werd de Veearts Dressier geroepen. Deze vond bij het dier,nbsp;behalve eeniffe afgematheid, en dat de meststoffennbsp;klein gebald, en eenigzins droog waren, geene koortsige beweging meer in het vaatgestel. Wegensnbsp;de gesteldheid der mestetoffen , werd een afvoerendnbsp;middel gegeven, hetwelk op den 24. herhaald werd,nbsp;hoewel het Paard op dien dag volkomen gezondnbsp;scheen.

Op den 25. Mei ontstond intusschen op nieuw een hevige paroxysmus van koorts , insgelijks op den 27.,nbsp;nadat het Paard op den 26. volkomen koortsvrij wasnbsp;geweest l).

Overtuigd van het bestaan van tusschenpoozende koorts, werd de geneeswijze hiertegen ingerigt,nbsp;en Mna-hast met ipecacuanha en arsenicum albumnbsp;toegediend. Hierop trad geen nieuwe aanval vannbsp;koorts weder in , en het Paard scheen tot aan dennbsp;10. Junij gezond , zoodat het tot dien tijd tot ligtennbsp;arbeid gebruikt werd. Op dezen dag ontstond ernbsp;wederom gebrek aan eetlust, en koude der ledematen , doch volgde er geene trilling noch koortshitte,nbsp;gelijk vroeger. De toestand van onduidelijke koortsen gezonde dagen bleef, onder het gebruik van ver-

1) \olgons de liior aangewezene dagen, kwam de kooils \on 20 iot 23 als dcidendaaggchc, t*ii vervolgens als andeundaafyschc teiwg.

-ocr page 233-

213

scliillende geneesmiddelen, tot den 14. Jnnij voortduren, als wanneer deze door het invallen der Inflaeuza verdrongen werd, ten gevolge van welke ziekte hetnbsp;Paard op den 30. Junij stierf. De opening leverdenbsp;de gewone verschijnselen der Influenza op, als waternbsp;in de borstholte, ziekelijke gesteldheid der lever, enz.nbsp;De milt was zeer groot, doch voor het overige onveranderd.

Wijders worden nog onderscheidene gevallen van tusschenpoozende koortsen, in verschillende buiten-landsche Vee-artsenijkundige en andere Tijdschriften,nbsp;medegedeeld, als door Flothniann t) , Freij2) ennbsp;Dallola 3) in allendaagsche , anderendaagsche , ennbsp;derdendaagsche typen terugkeerendc.

Indien de waarnemingen zich te dezen in latere jaren meer en meer hebben vermeenigvuldigd , mennbsp;zal dit alleen kunnen toeschrijven aan de meerderenbsp;oplettenheid, waarmede de ziekten der dieren thans,nbsp;in verhouding tot vroegere tijden, worden gadegeslagen , daar het niet te veronderstellen is, dat zijnbsp;daaraan te voren niet zoowel als thans onderworpennbsp;zullen zijn geweest.

In dien wij hieruit op nieuw eene gelijkvormigheid tusschen de ziekten van den mensch en de dierennbsp;opmerken, zoo bestaat er, met opzicht tot de tusschenpoozende koortsen, dit onderscheid, dat zij bij de

1) nbsp;nbsp;nbsp;Magazin für die Gcsammte Thierh, \oi\ Gurlt unil Her twig,nbsp;B. XIV. S. 417. Zie ook Herin g. Repertorium. B. X. S. 20.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Gurlt und Her twig, Magazin, B. XV, S. 306.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Schmidts, Jahrhückcr der r’rt- xind ausldndischen Gosammtennbsp;Medicin, 184S, Kquot; 10, S, 98.

-ocr page 234-

214

dieren tot de betrekkelijk zeldzame, bij den menscli tot de veelvuldig en algemeen voorkomende ziektennbsp;behooren. Ook schijnen zij bij de dieren niet zeernbsp;hardnekkig te zijn , en gemakkelijk overwonnen tenbsp;worden, daar dezelve veeltijds zonder de aanwendingnbsp;van specifiek-koortsverdrijvende middelen genezennbsp;worden, terwijl de tusschenpoozende koortsen bij dennbsp;menscli, gelijk bekend is, veeltijds moeijelijk wordennbsp;overwonnen, ligtelijk terugkomen, en ook nog opnbsp;veelvuldige w'ijzen, wat de typen, den aard, hetnbsp;karakter en beloop betreft, gewijzigd zijn.

Hier doet zich op nieuw de vraag op ; ontstaat de tusschenpoozende koorts bij de dieren uit dezelfdenbsp;oorzaak als bij den mensch, namelijk uit een specifiek miasma, voortgebragt door de zamenwerkingnbsp;eigenaardige tellurische en atmospherische invloeden ,nbsp;waai’aau deze koortsen bij den mensch worden toegeschreven ? Men pleegde dit miasma vroeger hetnbsp;moeras-gif (miasma paludosum) te noemen, doch dezenbsp;benaming is, volgens Canstatt^) en anderen te beperkt , dewijl het ook op plaatsen voorkomt, alwaarnbsp;geene moerassen zijn ; hoewel de moeras-streken denbsp;voornaamste broeiplaatsen der tusschenpoozende koortsen zijn. Men wil dit miasma thans genoemd hebbennbsp;tellurisch miasma, malaria, aria caitiva (kwade of verderfelijke lucht) 3). Dit miasma wordt door de Ge-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. liet Vee-artscnykundig Magazijn, a. p. biadi. 172.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Handboek der Geneeskundige Kliniek, Utrecht, 1847, U. II,nbsp;bladz, 308, 336 en verder,

3) nbsp;nbsp;nbsp;In het genoemde leerz;uï;e Handboek nordt zeer uitvoerig overnbsp;dit miasma gehandeld, en over de verschillende ziekten, welke ge.nbsp;ftteld worden door hetzelve te worden voortgebragt, met name de

i.


-ocr page 235-

215

iieeskundigon vrij algemeen voor de voornaamste oorzaak der bedoelde koortsen gehouden. Sommige invloeden, zooals het vatten van koude, fouten in den leefregel, gemoedsbewegingen , enz. enz. maken hetnbsp;ligchaam tot de tussenpoozende koorts meer voorbeschikt , maar wanneer het intermittens-miasma sterknbsp;genoeg is, komt de ziekte ook zonder medehulp dezernbsp;toevallige schadelijkheden tot stand. Dit eigenaardignbsp;miasma wordt, zooals men wil, in het bloed opge-noinen , waardoor hetzelve zoo veranderd wordt, datnbsp;het de naaste oorzaak van het tusschenpoozend ziekte-bedrijf uitmaakt.

Het wordt verder beschreven als zich uit de verrotting van, in den drasgrond bevatte, bewerktuigde zelfstandigheden, onder een zekeren trap van vochtigheid en warmte , te ontwikkelen , en wel in sommigenbsp;saisoenen meer dan in andere; voorts, als een beginselnbsp;of stoffe, waarvan de aarden zamenstelling, ongeachtnbsp;de onderzoekingen, welke men heeft in het werknbsp;gesteld, om het aan te toonen en te leeren kennen ,nbsp;ons tot nog toe onbekend zijn gebleven, doch datnbsp;het specifiek zwaarder schijnt te zijn dan de damp-krings-lucht, waardoor op sommige plaatsen , alwaarnbsp;het miasma zich ontwikkelt, de bewoners der hoogerenbsp;streken, zelfs op de bovenverdiepingen der woningennbsp;of op geringe hoogten, dikwijls van de ziekte zoudennbsp;verschoond blijven , welke in de lagere verdiepingennbsp;tusschenpoozende koortsen^ klimaatkoortscu ^ imlatendc, gulkoortsen ^nbsp;moeraskoortsen^ pest ^ gele koorts, hraakloop cn loop. Voor zoo vernbsp;daaruit ware tusschenpoozende koortsen ontstaan , wordt liet inlcr-viiitens-miasma of tysschcnpoozcnde’-koovtS'Viularia genoemd.

-ocr page 236-

21G

of in de vlakte lieerscht ^). Canstatt 2) is van gevoelen , dat de tusschenpoozende koortsen niet als een uitsluitend eigendom van den mensch moetennbsp;worden beschouwd; van welk monopolie men bij dennbsp;mensch dan eens de hoogere ontwikkeling van hetnbsp;zenuwgestel 3)^ dan eens zijnen opgerigten stand alsnbsp;oorzaak heeft opgegeven. Plet komt hem geenzinsnbsp;als uitgemaakt voor, dat de dieren onvatbaar zijnnbsp;voor de schadelijkheid van het iniermittens-miasma.nbsp;Hij wijst te dezen op de waarnemingen van Dupuy,nbsp;die eene geheele kudde Schapen van 500 stuks, welkenbsp;in de moerassen van Perpignan hadden geweid, aannbsp;tusschenpoozende koorts met zwelling van de milt tenbsp;gronde gingen. Deze laatste Vee-artsenijkundige veronderstelt , dat de bloedziekte { fievre charbonneuse)nbsp;der Schapen tot de tusschenpoozende koortsen behoo-ren, hetwelk ook beweerd wordt door L af or e omtrent de bloed- of anthrax-ziekten van het Eund. Dit

wordt echter niet toegestemd door Heusinger die meent, dat de bloedziekten met geen meer regt voornbsp;tusschenpoozende koortsen kunnen worden gehoudennbsp;dan de overige moeras-ziekten , zooals de pest of denbsp;gele koorts, hoewel zij uit dezelfde bron voortkomen.

Hoewel men nu het ontstaan van gelijksoortige ziekten , uit dezelfde’ schadelijke invloeden, welke opnbsp;den mensch en de dieren werken, bij beide geenzins

1) nbsp;nbsp;nbsp;Canstatt, a. p. S. 345.

2) nbsp;nbsp;nbsp;a. p, S. 349.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Verfï- Funcke, m het Vee-arts^Magazijn ^ a. p. hlutU, 173.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Maladies des grands runünans ^ Paris 1843, pag, 680, 683.

5) nbsp;nbsp;nbsp;H. F. Heusinger, Recherches de Pathologie comparéc, Cali.nbsp;4nie ct 5nic, pag. 431.

-ocr page 237-

217

zal mogen ontkennen , zoo moet liet toch bevreemding verwekken, dat de tussehenpoozende koortsen ook in ons land , alwaar zij bij den menseb tot denbsp;endemische ziekten behooren, die jaarlijks beerseben,nbsp;bij de dieren niet menigvuldiger worden waargenomen , indien hare oorzaak voornamelijk, zoo niet bijnbsp;uitsluiting, aan het moeras-miasma zouden moeten worden toegeschreven. Niet alleen toch zijn de dieren ,nbsp;wanneer zij in de buitenlucht verkeeren, zooals algemeen bet geval is , aan de inademing van dit gifnbsp;bestendig blootgesteld , terwijl zij , als zijnde het miasma , gelijk gezegd wordt, zwaarder dan de gewonenbsp;dampkringslucht en dus laag over den bodem zwee-vende, genoodzaakt zijn hetzelve nog meer onmiddellijk en aanhoudend op te nemen dan de mensch.

Intusschen vdndt men door Heusinger l) vele voorbeelden aangehaald van het gelijktijdig heerschennbsp;van tussehenpoozende koortsen bij menschen en dieren.nbsp;Zoo vermeldt Burnard, dat de Paarden in Arra-can dikwijls aan deze koortsen lijden, en Grellier^),nbsp;dat de tussehenpoozende koortsen der menschen ooknbsp;in de Indiën bij de Paarden heerschen. Grahamnbsp;verhaalt omtrent de streken van Deccan, die door denbsp;malaria verpest waren , dat, toen , in 1830 , 400nbsp;man troepen , zijnde inboorlingen , grootendeels doornbsp;koortsen werden aangedaan, vele Paarden door hetenbsp;en koude koortsen werden aangetast, waarvan 10nbsp;ten 100 stierven ^). Lalesque berigt nopens de

1) a. p. 2) The Veterinary art in Jndia. Madras 1802.

3J Uit het London und Edinh. 7noniUhj Jenirratl 18^12, nbsp;nbsp;nbsp;624,

4) Topographie de Testè , pag. 52.

-ocr page 238-

218

moerassige streken van Bordeaux, dat door de Veeartsen aldaar tussenpoozende koortsen onder de dieren werden waargenomen, staande de veelvuldige aandoening der milt, en de waterzucht, welke bij de dieren werden opgemerkt, daarmede in verband, terwijlnbsp;Colombat de Besancjon vermeldt, dat, in 1826,nbsp;na de overstroming door de rivier la Manse, eene epidemie van tusschenpoozende koortsen uitbrak ondernbsp;de Paarden , welke ten groeten getale stierven. Ennbsp;lioyston 1) nam waar, dat ten tijde, dat de tusschenpoozende koortsen algemeen onder de menschennbsp;heerscbten, de Paarden, die de moerassen van Cambridge moesten doortrekken, door duidelijk gekarakteriseerde anderendaagsche koortsen werden aangedaan.nbsp;Eindelijk wordt bier nog vermeld de waarneming vannbsp;Maccullocli, dat de tusschenpoozende koorts bijnbsp;den Hond op het eiland Gernsey voorkomt, en datnbsp;in de West-Indië, vooral op St. Domingo, eenenbsp;buitengewone sterfte der Honden aan koortsen , onmiddellijk vóór het saizoen der koortsen onder hetnbsp;volk , als de aankondiging kan worden beschouwd ,nbsp;dat deze weldra zullen uitbreken , en dat altijd eenenbsp;te gevaarlijker epidemie te wachten staat, naarmatenbsp;de ziekte en sterfte der Honden buitengewoon sterknbsp;is. Of hier tusschenpoozende dan wel eene anderenbsp;verderfelijke koortsvorm bedoeld wordt, blijkt nietnbsp;duidelijk. Het medegedeelde kan inmiddels strekkennbsp;tot staving der uitwerkingen, welke sommige epidemische en endemische invloeden zoowel op de dieren

1) Hints for a Nodical Topography of Grout Britain, Nod. and Pkys. Journal, Febr. 1809.

-ocr page 239-

219

als op den nienscli tot het voortbrengen van gelijksoortige ziekten uitoefenen 1).

Sommigen houden de zoogenaamde rotziekte {la pourriture, bij ons het ongans) ónder het Eundveenbsp;en de Schapen, welke zoo algemeen in lage en doornbsp;bosschen om^evene streken voorkomt, voor eene tus-schenpoozende koorts , of aandoening van den nervus

1) Zulks wordt door veelvuldige daadzaken bevestigd, vooral met opligt tot de warme streken der aarde , alwaar die invloeden zich innbsp;Veel sterkere mate ook op de dieren doen gevoelen dan in de koelere.nbsp;In het Sanitary Raport qf Great Britain 1840, p. 83, worden velenbsp;belangrijke waarnemingen medegedeeld» inboudende, dat de moerasziekten der dieren op dezelfde tijden en onder gelijke omstandighedennbsp;voorkomen met die der menschen , en dat zij gelijktijdig bij beide ophouden na de opdrooging. Monfalcon verklaart opzigtelijk de moerassennbsp;iw Frankrijk dat de heerschende ziekten [enzootien] onder het vee denbsp;uitwerking zijn der moeras-uitwascmingen op de dieren, welke zichnbsp;bepalen tot de streken der stilstaande wateren, en zelfs, dat de tus»nbsp;schenpoozende en ailatende koortsen zich beperken tot de moerassennbsp;van BreJine^ Solog7ie en Bresse. De ziekten ontstaan gedurende dennbsp;herft of den zomer. Alle herkaauwende dieren , zonder onderscheidnbsp;van soort of ouderdom , welke aan de werking der moeras-uitwasemingnbsp;zijn blootgesteld, worden er in meerdere en mindere mate door aangedaan. Vooral sterven vele dieren , wanneer koele avonden en nachten op zeer warme dagen volgen. Door de Runderen en Schapen desnbsp;nachts in de moerassen te doen verblijven, stelt men hunne gezondheid grootelijks in gevaar. Al deze bijzonderheden zijn toepasselijk opnbsp;den mensch. Rruce (Voyr/^es, Tom. VI, p. 381) schrijft uitnbsp;naar, dat er eene aanhoudende sterfte heerschte onder de kinderennbsp;in en om die stad...., dat er geen Paard, Muil-Ezel, Ezel, of eenignbsp;lastdier kon voorttelen of zelfs leven , binnen eenige uren in den omtrek.nbsp;Geen huisvogel kon daar leven. Hond noch Rat, Schaap of jonge Osnbsp;kon er een saisocn blijven bestaan. Zij moeten elk halfjaar naar denbsp;zandige streken worden vervoerd. Wij zouden dit onderwerp met aanhalingen uit meerdere reisbeschrijvingen krinnen uitbreiden, doch zonden daardoor te wijdloopig worden. Wij moeten dus verwijzen naarnbsp;het opgegeven werk van He using er, waaruit de bovenstaande mede-deelingen geput zijn, en alwaar op vele plaatsen, als op pag.428—440,nbsp;over de ziekten der dieren en van den mensch wordt gehandeld, welkenbsp;aan dezelhlc schadelyke invloeden W’ordcir toegeschreven.

2' 11e using er, a. p. pag. 439.

-ocr page 240-

220

sympathicus niagnus, waarvan, de waterzucht een gevolg is , even als bij den mensch.

Wij kunnen hier niet treden in eene opzettelijke beschouwing omtrent het al- of niet gegronde dezernbsp;gevoelens , noch de bedenkingen aanvoeren, welkenbsp;zouden kunnen worden geopperd , of namelijk zoonbsp;zeer ongelijksoortige ziekten , wat den vorm, aard ,nbsp;en het beloop betreft, alle aan eene en dezelfde oorzaken , en wel aan het moeras-gif, moeten wordennbsp;toegekend , alsmede of het zoo algemeen heerschendenbsp;ongans in ons land voor eene wezenlijke tusschenpoo-zende koorts kunne worden gehouden; waaromtrent wijnbsp;echter meenen te moeten twijfelen, hoewel het niet tenbsp;ontkennen valt, dat de ziekelijke veranderingen dernbsp;buikingewanden, als der lever, milt, ook de ophoopingnbsp;van water, enz. overeenkomst hebben met die, welkenbsp;somwijlen bij de tusschenpoozende koortsen van dennbsp;mensch worden waargenomen. Wij hebben de bijge-bragte waarnemingen en meeningen alleen willen doennbsp;strekken , om de aandacht nader te vestigen op hetnbsp;verband, hetwelk er bestaat tusschen de schadelijkenbsp;invloeden , welke tot het voortbrengen van ziekten ,nbsp;hetzij van een gelijken, hetzij van een gewijzigden aard ,nbsp;bij de dieren en den mensch aanleiding kunnen geven.

Wij keeren nog voor een oogenblik tot de behandeling der tusschenpoozende koortsen, zooals deze nu en dan hij de Huisdieren bij ons en in naburigenbsp;landen sporadisch zijn waargenomen : en zulks naarnbsp;aanleiding der hierboven medegedeelde ziekte-geval-len. Men ziet daaruit, dat die koortsen veelal spoedig na de aanwending van getvone , namelijk afvoe-

-ocr page 241-

2-21

fende en uitwaseining-bevoi’derende, middelen , ook door aderlatingen, naar de gesteldheid der dieren,nbsp;werden weggenomen. In enkele gevallen werdennbsp;ook opwekkende of maagversterkende en specifiek-koortsverdrijvende geneesmiddelen , als /dna, sulpit,nbsp;chininae, en arsenicum gegeven 1).

Indien al de kina of hare koortsverdrijvende be-standdeelen bij de dieren dezelfde werking doen als bij den mensch, zoo moet voorzeker de kostbaarheidnbsp;van deze middelen, gelijk de Heer van Dommelennbsp;niet zonder grond aanmerkt, den Vee-arts in denbsp;meeste gevallen van derzelver aanwending terughouden , vooral in aanmerking genomen de grootere giften , welke de dieren daarvan, in verhouding tot dennbsp;mensch, noodig hebben 2). Volgens eene alhier ver-

1) nbsp;nbsp;nbsp;In het geval, door van Dommelen medegedeeld, ging denbsp;koortsaanval vergezeld van opgeblazenheid , zoodat hier eene duidelijkenbsp;gastrische aandoening bestond. Soortgelijk plaatselijk lijden van sommige deelen zijn ook door anderen opgemerkt. Rudolff nam eenenbsp;slepende oogontsteking, en Körber eene rbeumatische kruislambeidnbsp;vvaar, gepaard met tusschenpoozende koorts-aarivallen (Gurlt undnbsp;Her twig, Magazin ^ B. XV, S. S3 en 415). In de gevallen vannbsp;Nuss en Rijnders scheen onderdrukte huiduitwaseming tot hetnbsp;ontstaan der koorts aanleiding te hebben gegeven.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Door Clichy (Fuchs, Thicr'drzl. Zeitung ^ a. p. S. 54) wordtnbsp;de sulph. chininae als een goedkoop geneesmiddel bij de tusschenpoozende koorts voorgesteld. Men zal dit kunnen toestemmen, indiennbsp;de toediening zich tot eene enkele of weinige giften kan bepalen ,nbsp;en men van de gelukkige uitwerking daarvan vooraf steeds verzekerdnbsp;kon zijn. Indien de giften meermalen moeten herhaald worden, zal ditnbsp;geneesmiddel voorzeker in de meeste gevallen , om zijnen hoogen prijs,nbsp;in de Vee-artsenijkundige practijk , buiten aanwending moeten blijven.

Genzke heeft met de chinine proeven genomen op Konden. Hij jraf dezelve in giften van 3—6 greinen, viermalen daags , oin denbsp;werking gt;'an dit middel te onderzoeken, en nam waar, dat denbsp;bloedsomloop in het begin standvastig verhaast, doch later bestendignbsp;en dnidchjk vertraagd werd; voorts, dat het gezigtswerktuig werd

-ocr page 242-

kregene opgave kost de sulphas chininae thans 12 gulden de medicinale once, waardoor de gift vannbsp;twee drachmen op ƒ 3. te staan komt, terwijl denbsp;cliiniodino, voor 3 gulden de once verkrijgbaar is.nbsp;Bij het verschil van gevoelen, hetwelk er tusschennbsp;de Genees- en Scheidkundigen ten aanzien van hetnbsp;geneeskrachtig vermogen van het laatste middel heersht,nbsp;wil ik over zijne werking niets beslissen, als hebbendenbsp;tot dusverre geene gelegenheid gehad het te beproeven. Het is evenwel aan te raden zulks te doen.

Ook het arsenicum album is als een krachtig koorts-vei’drijvend middel bekend, en wordt door beroemde Geneeskundigen daartoe bij den mensch hoogelijknbsp;geroemd en aangeprezen 1). In het geval door Dressier, hier voren medegedeeld, werd het arsenicumnbsp;in verbinding met kinabast en ipecacuanha toegediend,nbsp;waarop geen aanval van koorts meer volgde. Daarnbsp;hierbij echter de gift van dit middel niet wordt opgegeven , en het ook niet op zich zelf, maar in ver-eeniging met de koortsbast, werd aangewend, blijftnbsp;het onzeker, aan welk dezer middelen het wegblijvennbsp;der koorts moet worden toeffeschreven.

O

Voorzeker kan dit middel zich ter genezing van tusschenpoozende koortsen , met de noodige onzio-titr-verandcrd, zoodat in twee gevallen vveikelijk zwakheid van het vermogen oin te zien , ja zelfs eene vojkoniene amaurosis, met gelijktijdige verlamming der nervi ciliares, ontstond. Deze verschijnselennbsp;waren na verloop van 10 dagen wederom volkomen verdwenen (Gunther, Magazin für die neuste Beoluchiungen nnd Erfahrungon imnbsp;Ochiete der homoopathische Thierheilkunde , B. I; 2les Heft.; C a n-statt und Eisenmann, jahres-Bericht über die Fortschritte innbsp;der 'fhierheitkundo in allen Ldndcrn im Jalire 1146. S. 33.

1) Men zie hierover onder anderen ook Canstatt, a. p. bladz. .374.

-ocr page 243-

223

lieid, toegediend, wegens zijne onkostLaai'heid, bij de dieren aanbevelen, namelijk bij de zoodanige, dienbsp;alleen voor den arbeid bestemd zijn; doch zou ik hetnbsp;gebruik van Arsenicum stellig afraden bij dieren,nbsp;waarvan het vleesch of de melk, bovenal de laatste,nbsp;tot voedsel voor den mensch dient, wanneer dezenbsp;wordt afgetrokken onder of kort na de toedieningnbsp;van het bedoelde vergif, uithoofde der nadeelige gevolgen , welke hieruit kunnen voortvloeijen, zooalsnbsp;elders door mij is aangewezen i).

De Tinctura Fowleri, bevattende op 90 droppels ongeveer 1 grein Arsenikzure Soda, waarvan 5 droppels gelijk zijn aan '/„ grein, zal voor de aanwendingnbsp;zeer geschikt zijn. Men zal hiervan veilig 2 malennbsp;daags 180 tot 250 droppels aaneen volwassen Paardnbsp;kunnen ingeven.

1) A. N u m a n , Kan het vleesch van dieren, hij welke het Rattc^ kruid^ uitwendig of inwendig^ als geneesmiddel is aangewend^ re*-lig door den mensch als voedsel worden gehmikt? Thiel, 1849.

17

1. 1). 4. St.

il


-ocr page 244-

AANGEBOEENE MISYOEMING DEE OPPEEHUID, {Iddi/osis ?)

BIJ TWEE KALVEREN, ¦VERGELEKEN MET SOMMIGE MEER OF MIN GELIJKSOORTIGE ONTAARDINGEN VAN DIT DEEL BIJnbsp;DEN MENSCH EN SOMMIGE ANDERE DIEREN VOORKOMENDE;

DOOR

Dr. A. WIJMAIV.

Gelijk vele ligcliaamsdeelen van den mensch en der dieren, ter oorzake eener ongeregelde werkingnbsp;der vormkracht, aan verschillende aangehorene gebreken onderworpen zijn, hetzij de misvormingennbsp;bestaan in een overmaat of gemis van deelen, ofnbsp;ook in eene veranderde structuur der weefsels , zoonbsp;is ook het algemeene bekleedsel des Hgchaams , namelijk de huid, en het door baar voortgebragte over-deksel, de opperhuid, daarvan niet uitgezonderd, ofschoon dusdanige afwijkingen der eerste vorming innbsp;de laatstgenoemde deelen niet tot de zeer gewonenbsp;behooren,

In enkele gevallen ontbreekt de haargroei bij jonge dieren, hoewel zij voldragen ter wereld komen. Innbsp;het eerste Deel van het Vee-artsenijhundig Magazijn,

-ocr page 245-

225

bl. 440, hebben wij onder het rubriek: Kale Paarden, een voorbeeld en afbeelding medegedeeld van een vol-

O nbsp;nbsp;nbsp;O

komen haarloos geboren Veulen, hetwelk in de Verzameling van Ziektekundige voorioerpen aan ’s Rijks Veeartsenijschool bewaard wordt. Tevens worden aldaar voorbeelden aangehaald van het gemis van haren bijnbsp;andere dieren, als bij een Kalf, het Konijn en de Kat,nbsp;gelijk mede van het ontbreken der vederen bij denbsp;Duif. In sommige gevallen ontbreekt het haar slechtsnbsp;aan sommige gedeelten des ligchaams. De Heer D.nbsp;van Setten, Vee-arts der Eerste Klasse, te Onder-dendam (Prov. Groningenj , zond ons in 1836 , eennbsp;kalf, zijnde gevallen van eene enter- of eenjarigenbsp;Vaars en een enter-Stier, hetwelk bij de geboorte ontbloot was van haar aan de beenen, voor zoo ver alsnbsp;dezelve waarschijnlijk wit van kleur zouden zijn geworden , benevens aan den kop , en op eene kleinenbsp;plek van het ligchaam. Dit was reeds het tweedenbsp;kalf, dat van ouders van gelijken leeftijd bij denzelf-den eigenaar gevallen was, doch met dit onderscheid,nbsp;dat het eerste , behalve aan de beenen en den kop,nbsp;ook op onderscheidene plaatsen des ligchaams, ennbsp;aan den staart geheel kaal was, en volstrekt geenenbsp;hoornschoenen bezat Beide Kalveren waren bij denbsp;geboorte levendig en vlug; het eerstgevallene werdnbsp;dadelijk voor de slagtbank bestemd; het tweede leefdenbsp;twee dagen , en had in dien tijd melk gedronken ,nbsp;doch was gedood. Opmerkelijk was het, dat beidenbsp;deze kalveren blind waren. Er konden geene oorzaken worden nagegaan, waaraan deze gebrekkigenbsp;haarvorming kon worden toegeschreven , daar de

17*

it


-ocr page 246-

226

moeders, gedurende den dragtijd, eene ongestoorde gezondheid hadden genoten, zijnde door geene blaar-ziekte of huid-nitslag aangedaan geweest. Ook wasnbsp;het niet bekend , dat eene ziekelijke verbeeldingskrachtnbsp;bij de moeders had gewerkt, welke als de oorzaaknbsp;dezer gedeeltelijk staangeblevene haarontwikkeling konnbsp;worden beschouwd.

Een andere opperhuid-misvorming leveren de voorwerpen op , waarvan ik hier de beschrijving en eene afbeelding zal mededeelen. Zij bestaat in eene aange-borene tegennatuurlijke verdikking der opperhuid, welkenbsp;over het geheele ligchaam doorkloven is verdeeld, waardoor dezelve een zeer oneffen schubachtig aanzien bezit.nbsp;Deze kloven loopen langs den hals , de borst en denbsp;buikvlakte, van boven naar beneden , wordende tus-schen beide door dwarsche kloven afgebroken. Aannbsp;den kop en de dijen zijn de kloven minder regelmatig, en aan de beenen zijn dezelve meer schubswijze,nbsp;kleiner en dwars loopende. De opperhuid laat zichnbsp;hard en als hoorn aanvoelen, en bezit algemeen eenenbsp;dikte van twee lijnen. Tusschen de kloven ziet mennbsp;korte haren groeijen, welke aan de beenen het mee-nigvuldigst zijn. Bij het losrukken van gedeelten dernbsp;verdikte en verharde opperhuid, worden haren metnbsp;hunne wortels mede uitgetrokken, welke aan de opperhuid vast blijven zitten. Enkele dringen er doornbsp;henen , en steken met kleine punten buitenwaarts uit.nbsp;liet grootste gedeelte der korte haren bevindt zichnbsp;echter als plat gedrukt en tezamengedrongen tusschennbsp;de' huid en opperhuid, zijnde deze haren zacht ennbsp;fijn. Ik heb het voldoende geoordeeld van dén dezer

-ocr page 247-

227

voorwerpen, welke mij daartoe het geschlkst voorkwam , eene afbeelding te geven. O ver het geheel komen zij genoegzaam met elkander overeen; slechtsnbsp;bestaat dit verschil tusschen beiden, dat de opperhuidnbsp;bij het ander voorwerp nog in kleinere schubben ofnbsp;afscheidingen vei’deeld is, terwijl zich de rimpel- ofnbsp;schubvorming over den geheelen kop uitbreidt, welkenbsp;daardoor een ten eenemale ruw of wrataehtig aanziennbsp;bezat. De gedroogde huiden van beide deze Kalverennbsp;worden in de straks gemelde Verzameling van ’’s Kijksnbsp;Vee-artsenijschool bewaard.

Een dezer Kalveren viel in April 1840, te Baam-hrugge (Prov. Utrecht); het ander in April 1849 , te Gouda, van gezonde Koeijen. Beide waren Stierkalveren.

Ik heb onderscheidene werken, over de ziektekundige ontleedkunde en huidziekten handelende, als van Voigtel, Meckel, Otto, Alibert en andere nageslagen, om te zien, of daarvan, door deze Schrijvers, gelijksoortige voorbeelden zijn opgeteekend; dochnbsp;ik heb bij geen hunner eenig geval gevonden, hetwelknbsp;aan de hier beschrevene gelijk is. Alleen treft mennbsp;in de Histoire de F Académie Royale des Sciences, Parisnbsp;1722, pag. 21, de beschrijving aan van Pré si er. Koninklijk Ingenieur te St. Domingo, in een brief, doornbsp;hem geschreven aan de Jussieu, omtrent een Kalf,nbsp;aldaar geboren, hetwelk schubben had, inplaats vannbsp;haar. Zij waren, zoowel in gedaante als grootte,nbsp;onregelmatig, en de kanten of zamenvoegingen opnbsp;sommige plaatsen eenigzins met haren bezet. Mennbsp;wilde, dat het voorwerp overigens geleek op een

-ocr page 248-

228

Krokodil of Kaiinaii; de gelijkenis der schubben was het meest zekere teeken. De misvorinlng werd toegeschreven aan de opgewekte verbeelding der zwangere moeder, door het schrikken voor deze roof-dieren , welke zich bijna aan al de rivieren vannbsp;St. Domingo ophouden , en niet zelden Runderen vannbsp;het strand aanvallen en in het water slepen, om ze,nbsp;nadat dezelve verdronken zijn , te verslinden. Bij denbsp;dragtige Koe, welke aan het gevaar kon zijn ontko-komen', of die misschien eene andere in het ongeluknbsp;had zien storten, zou dé hierdoor verwekte schriknbsp;oorzaak zijn geweest, dat zij een geschubd Kalf ternbsp;wereld bragt.

Deze beschouwing thans aan hare plaats latende, nieenen wij , naar de beschrijving te pordeelen , hetnbsp;er voor te mogen houden , dat de misvorming vannbsp;het bedoelde voorwerp met die der onze voor gelijkaardig mag worden gehouden.

Wijders vindt men, door den Heer Staatsraad, den Hoogleeraar G. Vrolik, een menschelijk voor-Averp beschreven i) met eene daartoe behoorende Afbeelding , zijnde een eerstgeboren Kind, met §enenbsp;zonderlinge ontaarding der huid , welke voorzeker ,nbsp;wat de gedaante der misvorming betreft, met die dernbsp;onderwerpelijke Kalveren uitwendig eene zekere overeenkomst heeft, en daarmede kan vergeleken worden.

1) In liet Archief voor Geneeskunde van Dr. J. P. IIeye, D. ï, Amsterdam, 1841, bladz. Ö33. Men zie voorts Dr. W. Vrolik,nbsp;Handhoek der Ziektekundige Ontleedkunde , 1). II, bladz. 264 en volg.,nbsp;alsmede: De vrucht vun den Mensch en van de Zoogdieren ^ ufgcheeldnbsp;CU heschreven , in hare regelmatige en onrcgelmaiigc ontwikkeling ,nbsp;Amslcidani, 1849, PI. 92.

-ocr page 249-

229'

Bij het bedoelde menschelijke voorwerp schijnen de scheuren der opperhuid tot iir de huid zelve door tenbsp;dringen, hetwelk bij onze voorwerpen geenszins hetnbsp;geval is, daar de scheuren zich tot de opperhuidnbsp;bepalen, en de daaronder gelegene huid, immersnbsp;voor zoo veel kan worden waargenomen , gaaf en innbsp;haar geheel is.

Moeijelijk valt het te bepalen, waarin de ware oorzaak dezer aangeborene gebreken, bij deze Kalveren , moet gezocht worden. Hoewel de eigenlijkenbsp;huid of het corium niet kenbaar in de misvormingnbsp;deelt, zoo zal men toch moeten aannemen , dat denbsp;eerste oorzaak in het huidweefsel, namelijk in eenenbsp;abnormale afscheiding der stofïe, welke deszelfs buitenste bekleedsel of de opperhuid uitmaakt, gelegen zij.

Mogelijk kan eene onevenredige ontwikkeling der opperhuid in een vroeg levenstijdperk, in verhoudingnbsp;tot den groei van het geheele ligchaam, of eene onrekbaarheid en te sterke spanning van dezelve tot denbsp;veelvuldige bersten reeds aanleiding hebben gegeven.nbsp;De huid schijnt echter later in de vorming der op-huld te zijn voortgegaan, daar de afgezonderde gedeelten niet slechts veel dikker maar tevens hardernbsp;en compacter zijn dan bij de gewone opperhuid dernbsp;jonggeborene Kalveren plaats heeft. Het is, alsof denbsp;massa der bestanddeelen, welke in de openstaande scheuren ontbreken, in de daardoor van eengescheidene gedeelten, als het ware, zijn vermeerderd en opgehoopt,nbsp;zoodat men de misvorming als eene overvoeding ofnbsp;hypertrophie der oppei-huid zal kunnen beschouwen.nbsp;Dan, waarin moet de naaste oorzaak dezer vermeer-

-ocr page 250-

230

derde liardheidi spanning, en het daaruit voortgevloeide bersten der opperhuid gesteld worden gelegen te zijn?nbsp;Misschien kan de uitkomst van het scheikundig onderzoek, door den Heer H. C. vanSetten, op mijn verzoek te dezen in het werk gesteld, hieromtrent eenigenbsp;verklaring geven. Daar de opperhiiid tot het hoorn-weefsel behoort, werd een vergelijkend onderzoeknbsp;der ziekelijk verdikte opperhuid in het werk gesteld,nbsp;en tevens van een runderhoorn. Wij zullen dit onderzoek in zijn geheel laten volgen.

Varhouding tot de aangewende xniddeleu.

Aangewende middelen.

A.

Runderhoorn.

B.

Verdikte opperhuid.

/. tVater,

a. Gedurende 3 da-

Merkbaar uitgezet, en

Slechts weinig uitge-

geB, bij 10° C.

week geworden.

zet, en minder week

geweekt.

l. Gedurende een

Aanzienlijk verweekt.

geworden dan A.

Minder verweekt en

uur gekookt.

en uitgezet.

uitgezet dan A.

Het bekomen aftreksel gaf:

1° met Galnoten-

Een gering praecipi-

Minder praecipitaat

aftreksel.

taat;

dan A.

2® met Salpeter-

Eene sterke opalisa-

Een overvloedig prae-

zuuT’Zilver,

tie.

cipitaat.

II. Chloorwater-stofzuur.

a. Na weinige oogen-

Liet spoedig veel ve-

ïsiet geene vezelen

blikken, bij 13°

zelen los, zoodat het

los; Het vocht bleef

met dit luur in

vocht troebel werd.

helder.

aanraking te zijn. b. Na 4 dagen, bij

Was bijna geheel op-

AJsA, doch het vocht

14° C., met dit

gelost, en had het vocht

had eene vioIeUkleur

zuur \ermengd te

eene blaauwe kleur ver-

aangenomen.

zijn.

KI. Oplossing van

kregen.

Was na 6 dagen bijna

Liet na zes dagen

bijtende pot^

geheel opgelosl.

ccii aanzienlijk bezink-

asch in water.

sel terug.

-ocr page 251-

231

IV. Vuur,

a. Onder toetredin;; der lucht verhit.

Verhield zich als A, doch liet veel meer,nbsp;maar minder glanzende,nbsp;kool terug.


Werd in het begin half vloeibaar, verbrandde daarna metnbsp;vlam, en liet alechtsnbsp;weinig, doch glanzen*nbsp;de, kool terug.

1000 deelen leverden slechts 19 deelen aseb;

Deze asch scheen hoofdzakelijk te bestaannbsp;uit kalkf benevens uitnbsp;weinig phosphorzure-kaik^ en ruime sporennbsp;van verbonden cklori--


l. Na voorafgegane drooging tot adchnbsp;gebrand.

1000 deelen leverden 69 deelen asch, alzoonbsp;ruim 3^ maal meernbsp;dan A.

Deze asch bestond hoofdzakclijk uit phos'-phorzure-kalk^ benevensnbsp;uitAo/^, gebonden chlo-rium en sporen van ver^nbsp;honden zwavelzuur ennbsp;ijzer.


Ofschoon uit dit onderzoek eene aanzienlijke overeenkomst tusschen de bedoelde opperhuid-zelfstandig-heid en den Runderhoorn schijnt te blijken, zoo kan echter uit hetzelve evenzeer een merkbaar verschil innbsp;de hoeveelheden der organische en anorganische be-standdeelen, zoowel als ten aanzien der verschillendenbsp;verhouding, waarin deze laatste in de asch van elknbsp;dezer ligchamen voorhanden waren, worden opgemerkt.

Immers blijkt het, dat aanwezig zijn in

981 organische stolFen.

1000 nbsp;nbsp;nbsp;deelennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eunderhooim

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Opperhuid-

zelfstandigheid. 931 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Runderhoornnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;anorganischenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;stoffen.

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Opperhuid-

zelfstandigheid. nbsp;nbsp;nbsp;69nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Wijders viel bij dit onderzoek in het oog de aanzienlijk groote hoeveelheid phosphorzure-halk, welke in de asch der opperhuid-zelfstandigheid boven die vannbsp;den Runderhoorn voorhanden was; zoodat hierdoor de

-ocr page 252-

232

anorganische bestanddeelen der laatstgenoemde zelfstandigheid eene meerdere overeenkomst met die van gewone beenstoffe, dan wel met die van liunder-hoorn aanbieden.

ïen einde eene nadere overtuiging te erlangen omtrent het aanwezen eener grootere hoeveelheidnbsp;phosphorzure-kalk in de asch der verdikte opperhuid,nbsp;die op de huid van het ander gelijksoortige voorwerp,nbsp;waarover hier boven gesproken is, aanwezig was,nbsp;boven die van eenen anderen Runderhoorn , alsmedenbsp;om te kunnen nagaan, of de hoeveelheid van a7ior-ganische deelen in de verdikte opperhuid van dit kalfnbsp;aanwezig, even zeer die van den thans gebezigdennbsp;Runderhoorn overtrof, zoo werden gelijke hoeveelheden der laatstbedoelde opperhuid en des Runderhoornsnbsp;tot asch gebrand, en de hoeveelheid phosphorzure-Icalk in de verkregene asch bepaald.

Uit dit onderzoek is gebleken:

1°. Dat aanwezig waren :

In 1000 deelen der verdikte opperhuid 130 deelen anorganische stoffen.

„ „ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van den Runderhoorn. 18 deelen anor

ganische stoffen.

2». Dat de hoeveelheid phosphorzure-kalk, voorhanden :

In 1000 deelen asch der verdikte opperhuid

bedroeg..... 600 deelen.

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ van den Runderhoorn

slechts..... 220 nbsp;nbsp;nbsp;,,

-ocr page 253-

233

Om nu nog nader de bestanddeelen der ziekelijk veranderde opperhuid met die eener gezonde oiDper-huid te kunnen vergelijken, werd daartoe op nieuwnbsp;een onderzoek in liet werk gesteld, waaruit bleek,nbsp;dat 1000 deelen der opperhuid van een onvoldragennbsp;kalf, tusschen 7 en 8 maanden van den dragttijd geworpen , bestonden uit:

946 deelen organische, en 54nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ anorganische stoffen, en dat in

1000 deelen van de asch dezer huid aanwezig waren: 250 AqqXqw pliospliorzure-halk. Zoodat hier uit de grootenbsp;overeenkomst blijkt tusschen de hoeveelheden phos-phorsure-kaUc in de asch van den Eunderhoorn, en innbsp;die der opperhuid van het laatstgenoemde kalf, terwijl de hoeveelheid van dit zout in de verdikte opperhuid die der twee genoemde zelfstandigheden vernbsp;te boven gaat.

Zien wij dan uit deze onderzoekingen, dat de ver-verdikte opperhuid eene aanmerkelijk grootere hoeveelheid van anorganische bestanddeelen, bepaaldelijk van phosphorzuze-kalk bevat, dan de ruwere hoorn-stoflfe van den Eunderhoorn , niet alleen, maar ooknbsp;dan de opperhuid van een nog onvoldragen kalf,nbsp;door dezen overvloed van phosphorzwre-kalk heeft denbsp;opperhuid van het eerstbedoelde weefsel eene meerdere dikte en vastheid verkregen, waardoor zij eeni-germate eene harde en beenachtige geaardheid heeftnbsp;aangenomen. Deze hardheid zal men als de hoofdoorzaak mogen aannemen der bersten, welke zichnbsp;daarin vertoonen. Ik stel mij voor, dat, ten gevolgenbsp;dezer gesteldheid, de opperhuid , wegens hare on-

-ocr page 254-

234

rekbaarheid, geenszins de uitbreiding heeft kunnen volgen des ligchaams bij zijnen voortgaanden groei,nbsp;waarvan de vaneenwijking van het weefsel, en denbsp;daardoor teweeggebragte kloven het natuurlijk gevolgnbsp;hebben moeten zijn. De allereerste of naaste oorzaaknbsp;zal intusschen altijd moeten worden gezocht in denbsp;abnoi’maal gewijzigde verrigting der huid, namelijknbsp;van het corium, gelegen in de afscheiding van te veelnbsp;pjiospliorsure-kalk: van welk ziektekundig proces wijnbsp;geene verdere verklaring kunnen geven.

Het trekt verder de aandacht, dat de reeds meer gedachte kloven juist de rigting volgen der lijnen ,nbsp;welke zich reeds vroeg bij de vruchten van het Kundnbsp;aan de opperhuid vertoonen, en waarmede zij , vannbsp;afstand tot afstand , door zeer flaauv^e indrukken ofnbsp;lijnen , sterker dan de overige deelen aan de onderliggende huid vereenigd is ^). Van deze lijnen gaannbsp;dan ook ter weerszijden de verdikkingen uit. Ik heb,nbsp;ten einde dit te duidelijker voortestellen, hierbij eenenbsp;afbeelding gevoegd van eene vrucht, op zeven en eennbsp;halve maand van den dragtijd, ontijdig geworpen, doornbsp;eene Koe, waarop die lijnen worden aangetoond. Hetzelve is nog ten eenemale glad en van baar ontbloot,nbsp;met uitzondering van de uiteinden der ledematennbsp;en den staart, alsmede rondom den neus, en op denbsp;plaatsen, alwaar de horens later komen uittebreken.

1) Verg, Gurlt, Ver^ieichende Üntersuchungen üher die Haut des Menschen und der Haussdugeihicre ^ hesonders in Beziehung auf dienbsp;AhsonderungsQrgane des ffauttalges uud des Schweisses ^ in het itfa-gazin fiir die gesammte Thicrkeilkundc von ])r. Gurlt und Dnnbsp;Hert wig, init Abbildungen, B. I, S. 199 u. w.

-ocr page 255-

235

aan welke deelen het haar het vroegst te voorschijn komt ^).

Het valt niet met zekerheid te bepalen, wanneer de ongewone verandering der opperhuid een beginnbsp;heeft genomen. Misschien bestond de aanleg daartoenbsp;reeds van het begin des foetaal-levens der voorwerpen,nbsp;zijnde de verdikking van lieverlee toegenomen. Daarnbsp;echter het haar eerst in de laatste maanden der dragtnbsp;over het geheele ligchaam te voorschijn komt, moetnbsp;de verdikking toen nog niet zoo aamerkelijk zijn geweest, dat zij niet nog gedeeltelijk den doorgang vannbsp;haren heeft toegelaten , zooals op Fig. 2 van PI. IVnbsp;te zien is. Zij komen slechts met kleine punten uit,nbsp;Het getal dezer haren is echter betrekkelijk gering.nbsp;Vele haren zijn in de verdikte massa blijven steken,nbsp;en niet naar buiten gedrongen. Bij den voortgangnbsp;der verdikking en tevens van den haargroei hebbennbsp;de haren in het geheel niet meer in de opperhuidnbsp;kunnen doordringen , maar hebben zij zich daarondernbsp;moeten verbergen, en tusschen de huid en opperhuidnbsp;moeten nederleggen; zie PI. IV Fig. 6. Zij hebben zichnbsp;naast elkander aan de binnenvlakte van de laatste doornbsp;aankleving vastgehecht, zoodat zij bij het afnemen

1) Volgens Hensinger, in Meckels Archiv^ B.VII,S.403u.w. Ein paar Bemerhungen über Pigment-Ahsonderung und ffaarbildnngnbsp;Veher das Haren odcr die Begencration der Ilaare, a. p, S, 555,nbsp;ontstaat de haarvorming zoowel bij het Rund, even als bij het Paard,nbsp;in den regel, het vroegst aan de bovengemelde deelen. Bij de kalfs-vrucht heeft dezelve, volgens hem , reeds in de vierde maand plaats •nbsp;dan, naar onze ondervinding, gaat zij zeer langzaam voort, zoodat hetnbsp;ligchaam tot in de 7. en 8. maand bij het Kalf nog schier geheelnbsp;van haar ontbloot is. , (Verg. onze Beschryving van een groolendcelsnbsp;dubbeld kal/smonster, in de Nieuwe Verhandelingen van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut enz., VII'*» Deel.

-ocr page 256-

236

daaraan verbonden blijven, en gedeeltelijk met hunne wortels uit de huid worden losgerukt.

Wil men deze bijzondere opperhuid-ontaarding schubziekte {Ichtyosis) noemen, hiertegen bestaan,nbsp;mijns inziens, geene bedenkingen , ofschoon die benaming alleen zal kunnen berusten op den uitwen-digen vorm, geenszins op de overeenkomst, wat dennbsp;aard des gebreks betreft, vergeleken met het schub-bekleedsel der visschen.

Hoewel nu, zooals boven is aangemerkt, de beschrevene ontaarding der opperhuid tot de zeldzaam voorkomende aangeborene misvormingen behooren, zoonbsp;ontbeekt het toch, evenmin bij den mensch als bij denbsp;dieren, niet aan voorbeelden van soortgelijke gebrekennbsp;van dit deel, kort na de geboorte of op verderen leeftijd,nbsp;hetzij door onbekende inwendige, hetzij door bekendenbsp;uitwendige, oorzaken ontstaande, welke in eene abnormale afscheiding der huid zullen moeten gezochtnbsp;worden, en in zoo ver in dezelfde categorie van ziekelijke voortbrenging zullen kunnen worden gerangschikt.

Behalve de wratachtige en hoornachtige ontaardingen der opperhuid, welke niet zeldzaam voorkomen, en waarvan wij, ten aanzien der dieren, meerdere voorwerpen innbsp;de bovengedachte Verzameling bezitten, behoort hiertoenbsp;de zoogenoemde schubziekte of het vischschub-uitslagnbsp;(Ichtyosis) in verschillende vormen, welke men, onder-anderen, door Alibert^) uit verschillende Schrijvers,nbsp;als Stalpart van der Wiel 2), Sauvages, Plenck,

1) nbsp;nbsp;nbsp;Die Ilavtkrankheitcn und ihre Bchundlung, nut 12 Küpfern,nbsp;Breslau 1803, B. II, S. 143.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Cent, 2. obscrv. 35.

-ocr page 257-

237

Mochinl), H enry Baker en andere vindt bijeenverzameld. Volgens de Buffon 3) lijden de bewoners van Paraguay dikwijls aan de schubziekte of een dergelijk uitslag, hetwelk eene soort van melaatsheid is, waarmede het geheele ligchaam overdektnbsp;wordt, en eene korst vormt, gelijkende op visch-schubben. Dit ongemak verwekt geene pijn, en zelfsnbsp;geene andere storing in de gezondheid. Het merkwaardigst voorbeeld, hiertoe behoorende, levert voorzeker de opperhuid-ontaarding op , welke in zekerenbsp;Engelsche familie, als een erfelijk gebrek, in denbsp;voriffe eeuw en later bestond, bekend onder dennbsp;naam van porcupine-man of sfe^’ef-rar^en-menschen,nbsp;waarvan, behalve andere, W. G. Tilesius denbsp;volledigste beschrijving en afbeelding heeft gegeven *).nbsp;Hij wil ze meer gepast Jeorst-menschen genoemd hebben , omdat men zich eene verkeerde voorstellingnbsp;maakt, door aantenemen, dat de huid met digtenbsp;stekels bezet zou zijn , even als bij het egel-varkennbsp;plaats heeft. Wij moeten, ten aanzien der geschiedenis dezer korst-menschen, en de vele bijzonderhedennbsp;van het gebrek, ter vermijding van uitvoerigheid,nbsp;verwijzen naar de gemelde verhandeling. Slechts enkele punten zullen wij daaruit overnemen.

1) Phil. Transactions j Vol. XIV, N** 160.

S) töidem, ]V“ 434.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Ilistoire Naturelle ^ Tom. Ill, p. 507.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Ausführliche Beschreihung und Ahhildung der heiden zoogcitann*nbsp;ten StachelSchweinmcnschen aus det* hehanntcu Engelschen Familienbsp;Lambert, oder the porcupine-man 1803. Men vindt de beschrijvin^jnbsp;hiervan, benevens door Blumenbach en Authenrieth, bij uittreksel medegedeeld in het aangehaalde wqik van Alibcrt, S, 148.

-ocr page 258-

238

Twee dezer korst-menschen, zijnde John en Eduard Lambert, kwamen in 1801 naar Dultsehland, om zich voor geld te laten zien, zijnde de eerste 22nbsp;de tweede 14 jaren oud. De bedoelde korst-vormingnbsp;ontstond ongeveer drie maanden na de geboorte. Denbsp;epidermis werd dan calleus, ruw, berstig en droog,nbsp;en bijna overal met eene graauwe of zwartachtigenbsp;zelfstandigheid overdekt, wordende hare kleine verhevenheden , voren, lijnen en tepeltjes vergroot, terwijl het overdeksel langzamerhand zoo dik, en bijnbsp;herhaling, werd afgezet, dat er even zoo vele ver-groote huidtepeltjes en uitstekende verhevenheden,nbsp;als eene zwarte korst gevormd werden. Door denbsp;veelvuldige bewegingen der ledematen en de uitrekking der huid brak de korst eindelijk aan stukken,nbsp;als zijnde bros en uitgedroogd. De korst verdeeldenbsp;zich dan in even zoo vele geborsten stukken, als ernbsp;zich in de onderliggende epidermis, insnijdingen ennbsp;lijnen bevonden, zijnde van een verschillenden vorm.nbsp;Op het uitwendig onderzoek scheen de stoffe niet zoonbsp;dik en taai als hoorn , maar veel meer kalkachtig,nbsp;bros en brokkelig, doch was, wegens het bijgemengdenbsp;vet en slijm , week en uitrekbaar.

In den herfst veranderde het aanzien der korst-menschen , dewijl de korsten, die het langst bestaan hadden, telkens afvielen, wordende de huid alsdannbsp;spoedig wederom met een schubachtig, tepel-of wratachtig , zwart en dun bekleedsel overdekt werd. Doornbsp;het ongelijk afvallen der dikke korsten , ontstondennbsp;dan aan onderscheidene deelen des ligchaams verdiepingen , welke wederom door dikkere of dunnere,

-ocr page 259-

239

hoogere of lagere 2gt;laten van korsten der veelvuldige stukken, onderbroken 'werden, hetwelk het in hetnbsp;oogloopende aanzien eener drie- of viermalen dikkenbsp;korstlaag gaf, welke op sommige plaatsen geheel ofnbsp;gedeeltelijk uitgebroken en in meerdere stukken geborsten was, die op de eene plaats altijd langer ennbsp;meer uitstekende waren dan op de andere. Doornbsp;Tilesius werd bevonden, dat de korsten nergensnbsp;dieper lagen dan op de epidemis, en dat deze overal,nbsp;on wel zeer dik, namelijk tot twee of drie lagen,nbsp;eeltachtig en met kloven voorhanden was.

Men ziet hier , dat, bij het aangewezen verschil, er tusschen de ontaarding der opperhuid bij de Korst-menschen en der boven beschrevene Kalveren eenenbsp;kennelijke overeenkomst bestaat, waaruit men tot eenenbsp;gelijksóortige ziekelijke afscheiding der huid, in welkenbsp;inwendige oorzaak die moge gegrond zijn, zal kunnen besluiten.

Nog wordt ten aanzien der Korst-menschen opge-teekend, dat, in de familie Lambert, volgens de ondervinding, door alle generatien — schijnende hetnbsp;gebrek voor het eerst van den Grootvader Eduard, dienbsp;in 1755 in Suffolk woonde, afkomstig te zijn — denbsp;vronwelijke afstammelingen geen deel aan de erfelijkenbsp;korstvorming hebben genomen. De gebroeders Johnnbsp;en Eduard Lambert hadden 7 zusters, bij welkenbsp;geen spoor daarvan bestond, hoewel zij eene opmerkelijke gelijkheid met hen hadden. Zonder hieruitnbsp;eene stellige gevolgtrekking opzigtelijk de door onsnbsp;hiervoren vermelde voorwerpen te willen afleiden,nbsp;zoo verdient het toch ojunerking , dat de twee Kal-

l. D. l. St. nbsp;nbsp;nbsp;IS

-ocr page 260-

240

veren, welke het hoofdonderwerp dezer Verhandeling uitmaken, zoowel als het kind, door den Heer Staatsraad Vrolik beschreven, alle tot de mannelijke kunnenbsp;behooren.

Ten slotte moge hier nog worden bijgevoegd, dat, door den Hoogleeraar C. J. Muyschel te Wilna,nbsp;eene, aan de epidermis voorkomende, woekering beschreven wordt, waaraan hij den naam geeft van oesier-schaal- ziekte (induratio ostracea epidermidis incrassataenbsp;Deze zonderlinge huidwoekering onderscheidt zich wezenlijk van de huideelten (^Schwiele) en de huidhorens,nbsp;ofschoon zij met beide eenige gelijkheid bezit. Zij vormtnbsp;zich, volgens zijne waarneming, bij groote likteekens,nbsp;na wonden, vooral bij het Eund, het Schaap, en zelfsnbsp;bij den Mensch. De gedaante en grootte verschilt naarnbsp;den vorm van het likteeken, en bestaat doorgaans uitnbsp;eene meer of minder dikke bladerige plaat, welkenbsp;met de eene vlakte aan de huid of het likteeken digtnbsp;aanligt, met de andere naar buiten gekeerd is , aannbsp;hardheid de hoornweefsels ver overtreft, meer totnbsp;de steenhardheid nadert, en somwijlen eenigzins brokkelig is , terwijl zij aan de oppervlakte eene vet- ofnbsp;opaalglans, of eenigzins de kleurschakering van perlnbsp;d’amour bezit. De hoofdkleur der verharde massa isnbsp;of melkachtig wit, wit-blaauwachtig, of bezit verschillende overgangen van het heldergele in het bruine.nbsp;Naar alle waarschijnlijkheid bevatten, volgens Muy-schel, deze verhardingen aardachtige, vooral kalk-

1] 3Iedcj;edeeid in het Magazin für die Gesammte Tliierlicilkunde von Dit K. f. Gurit und Dr, C, If. lier twig, B. IX, S. 393.

-ocr page 261-

241

deeien, naar haro aanmerkelijke zwaarte on hardheid te oordeelen, hebbende hij geene gelegenheid gehadnbsp;een scheikundig onderzoek in het werk te stellen.nbsp;Hij meent haar, wegens de groote gelijkheid, welkenbsp;deze ontaarding met oesterschelpen aanbiedt, eenenbsp;substantia ostracea of induratio ostracea epidermidis in-crassatae te mogen noemen.

Hij verklaart zich het ontstaan op deze wijze , dat bij de heeling der wond, de nieuw gevormde opperhuid,nbsp;door eene voortdurende prikkeling tot eene steeds vernieuwde herstelling wordt aangezet, w*aarbij zich denbsp;later voortgebragte ephitlielium-plaatjes of schubjes ,nbsp;onder de vroegere vormen, of als eene voortzettingnbsp;der omringende opperhuid, zich onder de anderenbsp;schuiven, waardoor zich de eene laag onder de andere tot in het oneindige kan vermeenigvuldigen,nbsp;zoodat eindelijk eene sterke en vaste korst geborennbsp;wordt. Dit is vooral duidelijk kenbaar aan twee, innbsp;het Museum der Vee-artsenijschool te Kopenhage aanwezige, praeparaten, genomen van den hals van eenenbsp;Os , alwaar het juk gelegen had, ter grootte van eennbsp;hand. Beide stukken zaten slechts aan de huid, waren geelachtig bruin van kleur, onregelmatig hoekignbsp;van gedaante, hebbende op sommige plaatsen, denbsp;dikte van een duim, en eene opaal-glans bij eenenbsp;aanmerkelijke zwaarte.

Zeer dikwijls ontstaat deze oesterschaal-verharding, wanneer bij eene wijd openstaande wond, tevensnbsp;beenderen beleedigd zijn, zooals bij verwondingennbsp;der beenige hoornpit bij Eunderen en Schapen. Hiernbsp;schijnt namelijk, bij de heeling, de opperhuid met

-ocr page 262-

242

haar hoornachtig weefsel naar binnen toe, in concentrische kringen voortgaande, op het insgelijks ziekelijk aangedane beenvlies te stoeten , waardoor beide vliezen zich amalgameren, en waaruit zich het kalkachtig product ontwikkelt.

Een der volkomenste vormingen van dezen aard zag Muyschel bij eenen man, wien de hand in denbsp;handwortel was afgehouwen; op de geheele wond-vlakte had zich eene vaste korst ter dikte van tweenbsp;tot drie lijnen gevormd, welke op eene bedriegelijkenbsp;wijze op eene oesterschaal geleek. Gelijke verhardingnbsp;vond hij ook op het likteeken van een Varken, welke,nbsp;na het uitsnijden der eijerstokken, in den buikwandnbsp;was overgebleven. Hier lag dezelve meer binnenwaartsnbsp;tusscheu de buikspieren.


-ocr page 263-

VEKA.j^®EIS,IM®-E]V, ten aanzien der betrekkingen , en standplaatsen, en het overlijden van Vee-artsen.

{Vervolg' van bladz. 173 en 174).

H. Stratingli, Vee-arts der Eerste Klasse te Oudc-Pehela , is , door Zijne Majesteit den Koning , bij Hoogstdeszelfs Besluit van 27 Sept. 1849 ,

64, benoemd tot Paarden-arts bij het Indische Leger;

A. de Vos, die als Vee-arts der Eerste Klasse, tot in 1846 , te Zutphen geplaatst was, bij Koninklijk Besluit van 13 Sept. 1849 , N®. 48 , totnbsp;Paarden-arts bij hetzelfde Leger;

J. Crince Ie Boy, Vee-arts der Eerste Klasse te Brouwershaven , bij Koninklijk Besluit van 25 Oct.nbsp;1849nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35, tot Adjunct-Paarden-arts , bij het

zelfde Leger;

J. P. Eijntjes, Vee-arts der Eerste Klasse te Uit-huizer-Meeden ^ bij Koninklijk Besluit van 10 Nov. 1849, tot Paarden-arts bij het zelfde Leger;

II. J. D. T. van Doornum, Vee-arts der Tweede Klasse te Belden, heeft voor zijne betrekking alsnbsp;Kijks Vec-arts in Overijssel, in December 1849 ,nbsp;bedankt.

-ocr page 264-

244

B. J. V*ermande, Vee-arts der Eerste Klasse te Heinlcenszand, is verplaatst naar de stad Middelburg , ter tijdelijke waarneming der Vee-artsenij-kundise dienst in het District der Provincienbsp;Zeeland, wegens het overlijden van den Eerstennbsp;Provincialen Vee-arts J. van Hertum, op dennbsp;èO. December. 1849;

P. Dobbellaere, Plattelands-Heelmeester en Eijks Vee-arts der Eerste Klasse te Waspik, en J.nbsp;Korte weg, Plattelands-Heelmeester en Eijks Veearts der Eerste Klasse te Rosmalen, zijn, door denbsp;Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Noordhrahand, residerendenbsp;te ’s Hertogenhosch , op den 8®*-™ October 1849 ,nbsp;bevorderd tot Vroedmeesters ten Plattenlande.


-ocr page 265-

iï'


11

J.j'

|h

1:1


VERKLARING DER PLATEN.

PLAAT m.

Fi^'. 1. Het K.alf met verdikte en door veelvuldige kloven verdeelde, opperhuid.

Ftff. 2. Onvoldrogen tweeling-kalf van tnsschen 7 en 8 maanden, waarop de lijnen der opperhuid, waarmede zij lich aan denbsp;huid vereeuigt, worden aangewezen.

PLAAT IV.

1. Een gedeelte der huid, ter zijde van den buik genomen. a, De lederhuid (conmn);


Fi3


De verdikte opperhuid j

De doode opperhuid, welke zich oppervlakkig in den vorm van schubbetjes loslaat;

De plaatsen , alwaar de doode opperhuid is afgeschilverd. Plaatsen of kloven, alwaar de opperhuid zich tot opnbsp;de lederhuid heeft van eengescheiden;

De haren, welke uit de huid voortkomen;

De haren, door de verdikte opperhuid heen gedrongen; De uiteinden der haren.


h.


//.

h.


Fig, 2. Een gedeelte der huid, bij eene 70malige vergrooting ge-teekend.

a. Doode opperhuid , als schubbetjes afvallende: h, De opperhuid, waarvan de doode schubbetjes zijn af-afgevallen,

c. De uiteinden der haren;

¦Ftg. 3. Een gedeelte der doode opperhuid , hij eene 200malige ver-grootiiig geteekend, nadat het in verdund azijnzuur gelegen had, en daardoor uitgezet was; de openingen, waardoornbsp;de haren naar buiten komen , duidelijk zlglbaar.

Figi 4. Een gedeelte van het uiteinde van een haar, bij dezelfde vergrooting geteekend, nog met de opperhuid orageven;

Fig, 6. Dun schijfje eener dwarsche doorsnede der verdikte opperhuid, nadat het eenigen tijd in eene geconcentreerde pot-asch-oplossing was gelegd, onder een drukglaasje geteekend;


-ocr page 266-

24G

a. nbsp;nbsp;nbsp;lie nog zaincngepakte epUheUaal-cellcn , die als plaatjesnbsp;naast elkander gelegen zijn.

b. nbsp;nbsp;nbsp;De cellen nog als plaatjes om dc haren gelegen j en nietnbsp;weder uitgezet;

c. nbsp;nbsp;nbsp;Plaatjes, die zich weder als cellen voordoen;

d. nbsp;nbsp;nbsp;De haren, met het merg in het midden;

e. nbsp;nbsp;nbsp;Het merg, uit de haren verwijderd.

Fi^. 6. Een stukje der verdikte opperhuid, tegen welker binnenvlakte de haren zijn vastgelegd, zooals zij naast elkander tusschen dezelve en de lederhuid zijn uitgebreid.

Fig. 7. Een stukje huid, in overlangsche doorsnede, natuurlijke grootte;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

a, nbsp;nbsp;nbsp;De huid ;

b. nbsp;nbsp;nbsp;De verdikte opperhuid met de baren.

Fi§^. 8. Haren, bij een 170malige vergrooting geteekend.

a. a.

b. h.

De haarwortels;

De haren , die, na de huid te hebben verlaten, met de opperhuid in aanraking komen , welke er zich tegen aanzet, en zo gedeeltelijk opneemt;

c. c.

d. d,

e. e.nbsp;//.nbsp;§‘8'

Haren , in welke het merg niet zeer duidelijk aanwezig is ; Het merg in het haar verdeeld, zich als cellen vertoonende;nbsp;Punten van haren, die niet naar buiten komen;

Punten van naar buiten gekomen haren;

Plaatjes, welke, naast elkander liggende , gemokkelijk tot cellen worden teniggebragt, nadat zij in verdund azijnzuur hebben gelegen.

ERRATA.

BI.

64 r.

11 V. b.

staat.

F. van der Pol

tees,

• F. van der Poll

s

» r.

20 V. b.

C. F. Le Comte

»

C. Ï. Xe Com te

» r.

23 V. b.

ygt;

J. J. Giessen

»

J. J. G i e s 8 e

65 r.

10 V. b.

»

A. J. Janné

»

A. Janné

»

» r.

16 V. b.

'Sgt;

2 Aug. 1847

3 Aug. 1848

»

66 r.

4 V. b.

»

A. T. van Ghert

»

A. F, van Ghert

167 r.

3 V. b.

s’elet

»

skelet

168 r.

17 V. b.

»

paarde-kasjes

a

paarde-kastanjes

-ocr page 267- -ocr page 268- -ocr page 269-

INHOUB.

Bli.

Ontleedkunde. nbsp;nbsp;nbsp;4.

Bewaring van dierlijke zelfstandigheden.....6.

Ploegbeen............... 9-

Dwarsche tongbeen-spier..........9-

Weefsel en veriigting der spieren.......9.

Inrigting en werking van den nekband bij het paard. 12.

ZamenstcUing van het boeggewricht......13.

Structuur der long............14.

Darm-klapvlies in de maag bij een paard nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14.

Structuur van den hoef van het paard.....14.

Zamenstelling van de huid.........22.

EivUczen..... 93.

Physiologib. nbsp;nbsp;nbsp;'—'

Invloed van de dragt op de ontwikkeling nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tanden. 24.

Vervroegde tandwisseling..........25.

Abnormale tandwisseling..........26.

Verschil der vertering tusschen vleesch- en gras-ctende

dieren...............26.

Hoeveelheid speeksel en mondslijm, die zich gedurende de kaauwing met de voedsels verbindennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27.

Gesteldheid en hoeveelheid van het bloed nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27.

Bestanddeelen van het bloed bij paarden nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31.

Vergelijking van het bloed der halsader met dat der

poortader..............33.

Ingieting van water in de aderen.......35.

Spontane uitvloeijing van lymphe bij een nbsp;nbsp;nbsp;paardnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35.

-ocr page 270-

Bh'

Analyse der gal........... .37.

Pis van kalveren en schapen........38.

Vorming van vet............38.

Alenstruatie en geslachtsdrift ........42.

Toestand van den mond der baarmoeder, gedurende

de dekking.............44.

Zaad-dierfjes..............45.

Ontwikkelings-gesehiedenis.........45.

Voeding van de vrucht bij de herkaauvvende dieren nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;47.

Ongewoon langdurige dragt eener merrie nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;48.

Vruchtbaarheid.............49.

Vroegtijdige bevruchting..........49.

Overbevruchting bij een schaap ......... nbsp;nbsp;nbsp;49.

Vruchtbaarheid van muildieren........50.

Onvmchtbaarhcid............60.

Beweging...............51.

Spierwerking..............54.

Plooge ouderdom............50.

Tijdelijke antipathie...........50

Leef.uegelkünde en veeteelt.

Algcmeene werken............57.

Onderzoek der lucht in paardenstallen.....71.

Zuivering van den stal met zwavelzuur en nbsp;nbsp;nbsp;gips .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;72.

Vergelijkende proeven omtrent nieuw geoogste voed-sels , en het gebruik van andere voed-sels in plaats

van hooi..............73.

Vergelijking van de voedingskracht van gedroogd en

groen voeder.............76.

Invloed van het plantenvet bij de mesting nbsp;nbsp;nbsp;der dieren.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;77.

Zwavel- en phosphor-gehalte der planten.....78.

Analyse fan haver............72.

Besparing van haver door het breken......79.

Brood tot paarden voeder..........80.

Zieke aardappelen als veevoeder........80.

-ocr page 271-

Eli.

Schimmelig voedsel............83.

Invloed van het keukenzout op de voeding en ontwikkeling der dieren............84,

Keukenzout gevoegd bij vochtig voedsel.....86.

Yoeding van een paard met vleesch......87.

Paardenvleesch tot voedsel voor varkens.....88.

Eenjarig bingelkruid............88.

Mistvvater tot drinken...........88.

Nadeel van brak water voor het paard.....89.

Voeding van honden...... 91.

Paardentcelt..............93.

Over de oorzaken, die de teelt van kavallerie-paarden

in Erankrijk beperken..........92.

Over de paarden in Engeland........93.

Kruising . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 96.

Vruchtbaarheid bij eenige paarden-stammen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;97.

Erfelijke valsohe voortbrengselen op de huid .... nbsp;nbsp;nbsp;98.

Eundvee-teelt.....:........99.

Onvruchtbaarheid der koeijen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:.....99.

Voordeelen eeuer vroegtijdige ontwikkeling .... 101.

Kenteekenen van een goed varkenras......103.

Het trekken..............102.

Algemeenb pathologie en therapie.

Over natuur en kunst in de Geneeskunde . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.104.

Ziekte-karakter.............105.

Congestie, ontsteking...........106.

Snel verloop der ontstekingen in Amerika .... nbsp;nbsp;nbsp;104.

Aderlating........ .108.

Uitwerking der aderlating bij paarden......111.

Verhoogde prikkelbaarheid bij een paard.....114.

Verwijding van het hart..........114.

Dampigheid..............116.

Peestrekkiugen van hot middelrif.......115.

Typhus nbsp;nbsp;nbsp;117.

-ocr page 272-

Bh.

Zwarte kleur vau de urine..........110,

Auscultatie...............119.

Geluiden van het rundvee...... . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.120.

Werking van uitwendige invloeden op verschillend gekleurde dieren.............122.

Uitwerking van don bliksem.........122.

Columbatzer vlieg nbsp;nbsp;nbsp;'.........12S.

Nadeelige uitwerking der asch nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vulkanen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.125.

Aether en chloroform...........125.

Narcotische plantensappen als nbsp;nbsp;nbsp;surrogaat voor aethernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;134.

¦Ziektekundige ontleedkunde.

Ontsteking, voortbrengselen der ontsteking nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.135.

Toestand der longen bij de nbsp;nbsp;nbsp;heerschende longziekte.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;137.

Vliesachtige doorzweeting in het darmkanaal .... nbsp;nbsp;nbsp;144.

Valsche vorming, pseudo-organisatie —

Ilydatides...............140.

Cijsten met slijm en haren in nbsp;nbsp;nbsp;dennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eijerstoknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;148.

Vezelige gezwellen, sarcomata.........149.

Polypen................150.

Knobbels, tuhercda............152.

Zwarte knobbels , melanosen.........154.

EmepJialoïde. ..............157.

Coïloïde-gezwel..............167.

Eungm medullaris (?)............158.

Scirrlius (?)..............160^

Carcmoma (?)..............100.

Insewandswormen.

Tilarïa oculi..............103.

TricliocepJMlus affmis...........104.

Mlaria papillosa (?)...........104.

Strongylus tulaeformis...........164.

Strongylus micrurus j..........166.

Strongylus trigonocephalus (?)........166.

Pentastoma taenioides . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; ......166,

-ocr page 273-

Bh.

Steenen, conci emeuten, liaarballeii . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.166.

Gal-steeu bij eene koe..........176.

Blaas-steen bij een paard.........176.

Analyse van pis-steenen..........177.

Tandvorming op ongewone plaatsen......177.

Aandoeningen aan de beenderen.

Uitzetting en verweeking van de bovenkaak . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.177.

Uitzetting van de beenderen van het hoofd . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.178.

Aandoening der spieren.

Verscheuring van buikspieren . . nbsp;nbsp;nbsp;. ¦ .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.179.

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ het middelrif.......189.

Verbeening „ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.......181-

Aandoening der spijsverteringswerktuigen.

Ziekelijke voortbrengselen der runderpest nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;183.

Verscheuring van de maag.........188.

Uoorborende darmverzwering in de dikke darmen,

bij een paard............188.

Enceplialoïde..............189.

Stearose van de lever...........190.

Verscheuring van de lever.........190.

Vernietiging van de galblaas........191.

Verettering van de milt..........193.

Abnormale ligging, vergrooting en verettering nbsp;nbsp;nbsp;der milt.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;193.

Aandoeningen der werktuigen van ademhaling en bloedsomloop.

Heerschende longziekte..........137.

Long-gangreen.............193.

Emphysema der longen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 194.

Verbeening in het hart..........196.

Vergrooting van het hart en ontaarding der klapvliezen. nbsp;nbsp;nbsp;196.

Hypertrophie van het hart .........197.

Verwijding en verscheuring van het hart nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;188.

Aneurismen bij paarden..........199.

Verscheuring van de buik-aorta....... 300.

-ocr page 274-

Bli;

Verstopping van het buikgedeelte der achterste aorta, alsmede van do dijebeens-en bekken-slagaderen .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. 301.

Verstopping van dc long-slagader...... 205.

Verstopping van de long-aderen, bij eene koe . nbsp;nbsp;nbsp;: 306.

Aandoening van pis- en geslachts-werktuigen.

Nieren-fibroïde............; 207.

HypertropJiie eener nier.......- nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.208.

Atropine nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;........... 309.

Nier-waterzucht............310.

Baarmoeder-waterzuoht.......; nbsp;nbsp;nbsp;;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. 311.

Verwijding der zaadblaasjes........311.

Verbeening van een bal ..........313.

Vergroote voorstander-klior........212.

Gebrekkige ontwikkeling der geslachts-deelen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.313.

Aandoeningen der Hersenen en Zenuwen.

Acute hydrocephalus...........216.

Aangeboren hydrocephalus .........317.

Verettering en verweeking der hersenen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.217.

Hersen-abces.............218.

Verweeking van den linker ammonshoorn en het gestreepte ligchaam...........319.

-ocr page 275-

B E 11 I G T

OVER DE WERKZAAMHEDEN IN HET GEBIED DEH VEE-ARTSENIJKUNDE,

GEDURENDE DE JAREN

1844, 1845, 184G en 1847.

Behalve de bijzondere Werken en Verhandelingen, welke bij de vakken, waartoe zij meer bepaald behooren, worden opgegeven, is, bij het bewerken van dit Overzigt, hoofdzakelijknbsp;van de navolgende Tijdschriften, die uitsluitend aan de Vee-artsenijkundige wetenschappep zijn toegewijd, gebruik gemaakt.nbsp;Ter besparing van ruimte, worden zij in het volgend Verslagnbsp;met de vooraan geplaatste letter aangchaald.

A. nbsp;nbsp;nbsp;The Veterinarian or Monthly Journal of Veterinary Science.nbsp;Edit, by Mast. Y o u a 11 and Percival, assisted by Prof.nbsp;Dick and Mr. Karkoek, Vol. XVII—XX. New Series.nbsp;Vol. Ill—VI. London 1844—47.

B. nbsp;nbsp;nbsp;I/w Veterinary Record, and Transactions of the Veterinarynbsp;medical Association, edited by Professors Sponcr , Simondsnbsp;and Morton. Vol. 1—3. London 1845—47.

C. nbsp;nbsp;nbsp;Recueil de Médecine Vétérinaire Pratique; Journal consacrénbsp;a la Médecine et a la Chirurgie Vétérinaires. Piiblié par II.nbsp;Bouley, Illmo Serie. Tom. 1—4. Paris 1844—47.

D. nbsp;nbsp;nbsp;Journal de Médecine Vétérimire, public d VEcole de Jjyon.nbsp;Tom. I—III. Lyon 1845—47.

I. D. 3. St. nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 276-

E, La Clinique Veterinaire; Journal de Médecine el de Chirurgie comparamp;s, public par Le Blanc, Villate et Collignon.nbsp;Paris 1844—47.

E. Journal des Ve'térinaires du Midi, public par Bernard. Tom. VII—IX. Toulouse 1844—47.

Gr. Magazin filr die gesammte Thierheilkunde, Herausgegelen von Gurlt und Hertwig, Jahrg. 10—13. Berlin 1844—47.

H. nbsp;nbsp;nbsp;Zeitschrifl für die gesammte TkierJieilkunde und VieJizucM ;nbsp;Herausgegeben von Dietericlis, Nebel und Vix, BndlO—nbsp;13. Giessen 1S44—47.

I. nbsp;nbsp;nbsp;^Repertorium der Thierheilkunde ; Herausgegeben von H c r i n g.nbsp;Jahrg. 6—8. Stuttgard 1844—47.

K. nbsp;nbsp;nbsp;Thierarztliche Zeitung ; Herausgegeben von dni Lehrern dernbsp;Orosh-Radischen ThiearztneiSclmle. Jahi^. 1—4. Carlsruhenbsp;1844—47.

L. nbsp;nbsp;nbsp;Correspondenzblatt. Repertorium und Litter atur—Journal fürnbsp;die gesammte Veterindr-Medicin ; Herausgegeben von Kreutzer,nbsp;liter Jahrg. Augsburg. 1844.

M. nbsp;nbsp;nbsp;Oentral-Archiv für die gesammte Veterinar-Medicin und Ve-tenncir-arztlichen Standes und Vereins-angelegenheiten; Herausge-geben von Kreutzer. Jahrg. 1—3. Augsburg 1845—47.

N. nbsp;nbsp;nbsp;Magazin für die Neuesten Beohachtungen und Brfahrungennbsp;im Geblete der homöopatischen Tliierheïlkunde; In verbindung mitnbsp;Mehreren herausgegeben von Gunther. Sondershausen 1845.nbsp;Heft 1 und 3.

O. nbsp;nbsp;nbsp;Mittheilungen österreichischer Veter inar e; gesammelt undnbsp;herausgegeben von Eckel, Erstes Heft. Wien 1844.

¦ P. Mittheilungen aus den geblete der Thierarzneikimde ; Herausgegeben von C. J. Fuchs. Bnd. 1, Heft 1. Karlsruhe 1847.

ö. Archiv für Thierheilkunde von der Geseïlschaft Schweizeri-scher Thierdrzte, Neue Folge, Bad 7—9. Zurich 1844—47.

-ocr page 277-

E. ZnlscJirifl fiir Rindvkhkimde ro» Kij cli nei’. Jarhg. 1-Bem 1844—46.

S. Journal Vétérinaire et Jgricole de Belgiqne, public parnbsp;Brogniez, Tom. III—IV, Bruxelles et Alost 1844—47.

T. nbsp;nbsp;nbsp;Vee~artsenijkundignbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Uitgegeven door A. Numan ,

IVde en Vide deel. Utrecht 1844—47.

U. nbsp;nbsp;nbsp;Repertorium; Tijdschrift voor de Geneeskunde in al harennbsp;omvang, door Eienderhoff en Hek me ij er. Eerste Jaarg.nbsp;Amersfoort, 1847—48.

V. nbsp;nbsp;nbsp;Jahreshericht über die Fortschritte der Thierheïtkunde imnbsp;Jahren 1844—1847. Von Euchs und Hering, Herausge-gebcn von Canstatt und Eisemann, Erlangen 1846—48.

Buitendien komen, zoowel in onderscheidene Genees- als Landbouwkiuidige Tijdschriften, verschillende Verhandelingennbsp;voor, die tot het gebied der Vee-artsenijkunde behooren. Tndiennbsp;van zoodanige stukken gebruik gemaakt is, wordt te gelijkernbsp;tijd de plaats opgegeven, waar zij vermeld staan. Heringnbsp;(ff. 1846) maakt de niet onjuiste opmerking, dat uit de afwisselende plaatsing van Vee-artsenijkundige Verhandelingen ennbsp;Waarnemingen, dan eens in de Genees-, dan wederom innbsp;Landbouwkundige geschriften, volkomen kan blijken, dat denbsp;Vee-artsenijkunde door het algemeen als eene midden-wetenschap beschouwd wordt tusschen de eigenlijk gezegde Geneeskunde en de Landbouwkunde, en ook teregt als zoodanignbsp;kan aangemerkt worden; want terwijl de Vee-artsenijkunde,nbsp;ten opzigte van hare wetenschappelijke grondslagen, met denbsp;eerste overeenkomt, moet zij aan de laatste hare diensten bewijzen. Uit deze wederzijdsche betrekking van de Vee-artsenijkunde tot de Genees- en Landbouwkunde schijnt ook te

1*

-ocr page 278-

Tölgen, dat over de vorming en opleiding van den Vee-aïtsgt; alsmede over den stand, die hem toekomt, een zoo uiteenloopendnbsp;gevoelen bestaat: zoodat, terwijl men aan den eenen kant eencnbsp;grondige wetenschappelijke vorming van hem verlangt, evennbsp;als van hen, die de Geneeskunde beoefenen, men zich, aannbsp;den anderen kant, gaarne wil te vreden stellen met eenigenbsp;routine en vaardigheid, die, hoewel op zich zelve van weinignbsp;beteekenis, in vele gevallen (te regt of te onregt) als genoegzaam en voldoende aangemerkt worden.

ONTLEEDKUNDE..

Nquot;. 1. Handleiding tot de prahtische beoefenhig der vergelijlcejiie Anatomie en Physiologie, met aamdjzing tot gebruik ran hetnbsp;Microscoop. Naar het Engelsch bewerkt en vermeerderd doornbsp;Snijders. Met 53 in den tekst gedrukte hontsnee-figiireu;nbsp;Middelburg 1847.

N*. 3. E. F. Gurlt, Anatomische Abbïldimgen der llausthiere, mit 150 Litliogi-apUrten Tafiln in gr. Folio. Zw'eite Anflage.nbsp;Derlin 1844.

Nquot;. 3. E. F. Gurlt, Ilandbuch der Vergleichende Anatomie der Ilaussdugethiere. Dritte Anflage. Berlin 1843—44.

N“. 4. L. G r a f, Ilandbuch der Zootomie des Pferdes mit Berück-sichtigtmg der üh-igen Haiissaügethiere, mit 43 eingedrnckten Ilolzschnitten. Wien 1844.

N°. 5. M. von Erdelyi, Gnmdünieti der Knochenlchre des Pfcrdes, mit Berücksichtigung bei den übrigen Ilaussdugethiere;nbsp;nebst einer rollsüindigen Atmeisung zur Bewrtheilmg des Alteranbsp;aus den Zalmen. Dritte verb. Aufl. Wien.

N°. 6. E. F. Gurlt und Hert wig, Vergleichende Tlntérsu-chungen über die Ilaut des Menschen und der Ilaussailgethiere, und über die Kraz- oder Rüudemilben. Mit 2 Kupfrt.' Berlianbsp;1844.

-ocr page 279-

Bij het overzigt over de uitbreiding der anatomische es. ^hysiologische wetenschappen, kan natuurlijker wijze slechtsnbsp;van zoodanige werken melding gemaakt worden, die, of meernbsp;bepaald tot de Vee-artsenijkunde behooren, of die door Veeartsen geschreven of in hunne schriften zijn opgenomen. Metnbsp;de Handleiding van Snyders (N°. 1) is eene uitzonderingnbsp;gemaakt, omdat dit werk, ofschoon niet tot de zuivere Vee-artsenijkundige behoorende, de aandacht en belangstelling dernbsp;Yce-artsenijkundigen zeer waardig is; niet alleen omdat zoodanig werk door hen, die zich in de Vee-artsenijkunde bekwamen , van veel gewigt is, tot de bevordering eener praktische beoefening der Vergelijkende Ontleed- en Natuurkunde,nbsp;en derhalve mede bevorderlijk zijn kan tot het verkrijgennbsp;van eene grondige kennis eener hulpwetenschap, die van hetnbsp;grootste nut is voor de Ontleed- en Natuurkunde van dienbsp;dieren, welke meer bepaaldelijk aan de zorg der Vee-artsennbsp;worden toevertrouwd, maar ook, omdat tot nog toe in onzenbsp;taal aan eene zoodanige Handleiding behoefte bestond, en denbsp;bovenstaande volkomen kan gerekend worden in dat gebreknbsp;te voorzien. Iloofdzakelijk bestaat deze Handleiding in eenenbsp;overzetting van een dergelijk werk, in 1844 door Tulk ennbsp;H e n f r e ij in het Engelsch uitgegeven ; hier en daar echternbsp;heeft de schrijver van de werken van anderen een nuttig gebruik gemaakt, waardoor deze vertaling de oorspronkelijke innbsp;volledigheid en belangrijkheid verre overtreft. In het eerstenbsp;gedeelte worden de, tot ontleding noodige, werkplaatsen ennbsp;gereedschappen, als mede de werktuigen, die tot opspuiting,nbsp;benevens de zelfstandigheden, die tot het prepareren en bewaren van dierlijke zelfstandigheden dienen, naauwkeurignbsp;beschreven; het eindigt met de korte opgave van eenige middelen, om zich de voorwerpen tot ontleding aanteschaffen.nbsp;Het tweede gedeelte, hetwelk door den schrijver met onderscheiden bijvoegsels is vermeerderd, meerendeels iiit de werkennbsp;van Vogel, von Mohl, Brewster, K. Wagner ennbsp;Harting ontleend, handelt over het Microscoop. In het

-ocr page 280-

eerste hoofdstuk, worden cciiigc voorafgaande opmerkingen over de optische grondregelen, die op het Microscoop betrekking hebben, vermeld. Het tweede geeft eene beschrijvingnbsp;van de Microscopen en van hunnen toestel. Na eene kortenbsp;inleiding over de werktuigelijke zaïnenstelling cn de vcreisch-ten van het Microscoop, worden de meer algemeen in gebruiknbsp;zijnde Microscopen van Pritchard te Londen, S c h i e knbsp;te Berlijn, criOberhaüserte Parijs, nader beschreven,nbsp;cn door goede afbeeldingen verduidelijkt. Het derde hoofdstuk bevat de behandeling van het Microscoop, zijn gebruik,nbsp;het eenvoudige en zaamgestelde Microscoop, het afteekenennbsp;en meten van microscopische voorwerpen, en eindigt metnbsp;de vermelding der wijze, hoe microscopische voorwerpen moeten bereid en bewaard worden. In het derde en laatste gedeelte eindelijk wordt gehandeld over de wijze van onderzoek, ontleding en bewaring der weefsels en organen in denbsp;verschillende dierklassen, cn bevat hetzelve de aanwijzing vannbsp;de practische toepassing der hulpmiddelen, welke bij de beoefening der Vergelijkende Ontleedkunde kunnen aangewendnbsp;worden, en waarvan de wijze van gebruik in de beide eerstenbsp;afdeclingen is opgegeven.

BEWAKING VAN DIEBLIJKE ZELESTANDIGHEDEN.

Volgens eene mcdedeeling, in het Journal de Clumie voorkomende , zoude het den Abt Baldaumik te W^enen gelukt zijn, door eene zekere bewerkingswijze, aan dierlijke zelfstandigheden, de hardheid van steen te geven. Zulks kan geschieden door ze iii eene oplossing van kwikzïlver-chlorid ennbsp;salmiak te leggen. Ligchamen, die eenigen tijd met dezenbsp;vlocistoftc in aanraking geweest zijn, behouden hunne natuurlijke kleur, en behoeven, nadat zij er uitgenomen zijn, geenenbsp;verdere toebereiding. Zij verkrijgen daarbij de hardheid vannbsp;steen, kunnen gepolijst worden, verdragen het slaan met dennbsp;hamer, klinken als metaal en zijn hoekig bij de breuk. (B.nbsp;1847 , pag. 330). Waarschijnlijk verschilt de ontdekking van

-ocr page 281-

Ur. Silveslri in Napels weinig van de zoo even vermelde. Deze vertoonde in Londen een gedeelte eener lever, de doorsnede van nieren, ballen, eenige tanden, hoofden en anderenbsp;voorwerpen, die door zijne bewerkingswijze de hardheid vannbsp;steen hadden aangenomen, zonder dat hun weefsel daarbijnbsp;eeniger mate was veranderd. De kop van een Earn was zoonbsp;hard als steen, terwijl de ooren en de haren daarbij de natuurlijke weekheid en buigzaamheid hadden behouden. Bij denbsp;vogelen ging de glans en de veerkracht der -vederen niet verloren. Ook planten werden door S. op dezelfde wijze behandeld, zonder dat de kleur der bloemen, het groen dernbsp;bladeren of de natuurlijke buigzaamheid dezer deelen daarbijnbsp;in het minst werd veranderd. Dr. Silvestri meent geheelenbsp;ligchamen (van den Oliphant tot het Insekt toe) zonder denbsp;geringste beleediging, met behoud van haren, nagels enz., ennbsp;in eene geschikte en passende gedaante, voor een onbepaaldnbsp;langen tijd, volkomen te kunnen bewaren, en hun daarbij een’nbsp;verschillenden graad van hardheid, naarmate zulks voor eennbsp;of ander doel noodzakelijk is, te geven. Zulke preparatennbsp;blijven van allen stank of van andere onaangename eigenschappen volkomen bevrijd (B. 1847, pag. 356).

De tweede uitgaaf van den AnatomücJien Atlas van Gurlt (N°. 2) overtreft, wat de Platen aangaat, verre weg de eerste,nbsp;zoowel door zuiverheid van teekening, als door meerdere netheid van uitvoering. Overigens zijn de Afbeeldingen geheelnbsp;gelijk aan die van de voorgaande uitgaaf, met uitzonderingnbsp;echter der vaten, die in deze door roode en blaauwc kleurennbsp;onderscheiden worden, waardoor dit gedeelte zeer veel innbsp;duidelijkheid gewonnen heeft. Aan den tekst, die niet herdrukt is, maar nog tot de vroegere uitgaaf behoort, zijn opnbsp;afzonderlijk bijgedrukte bladzijden eenige verbeteringen ennbsp;vermeerderingen toegevoegd. Dit werk van den beroemdennbsp;Berbjnschen Hoogleeraar is te zeer bekend, dan om daarovernbsp;een meer uitvoerig verslag noodzakelijk te maken.

De derde uitgaaf van het Handboek der venjelylcende ontleed-

-ocr page 282-

kmile mn de Iluis-zooffdieren, mede van denzelfclen sclil-ijver (N°. 3), onderscheidt zich van de beide voorgaande door velenbsp;verbeteringen en bijvoegselen, alsmede daardoor, dat de alge-meene ontleedkunde van ieder stelsel afzonderlijk, welke innbsp;de vroegere uitg-aven de bijzondere ontleedkunde voorafging,nbsp;nu, voor alle stelsels, te zamen gevat is, en een meer uitvoerig en op zich zelf staand geheel uitmaakt. Ook hetnbsp;Hoofdstuk over de leer der spieren heeft eenige wijziging ondergaan, zoodat van dc meer zamcngclegene spieren, al denbsp;zoodanige achtereenvolgend beschreven worden, die in dezelfdenbsp;streek gelegen zijn, zonder inachtneming, of zij tot bewegingnbsp;van hetzelfde deel dienen of niet. De schrijver is van oordeel,nbsp;hierdoor den aanvanger het prepareren en opzoeken dezernbsp;deelen meer gemakkelijk te maken. Behalve eene korte inleiding, en de algemoene ontleedkunde, bevat het eerste deelnbsp;de leer der beenderen, der kraakbeenderen, der banden en dernbsp;spieren. In het tweede deel wor|lcn dc werktuigen der spijsvertering , der pisafscheiding, de geslachtsdeclcn, de vrucht,nbsp;de ademhalings-werktuigen, do vaten, de zenuwen en de zintuigen beschreven. Ofschoon dit werk door eene grondige bewerking en vollodigiicid alle andere ontleedkundige Handboekennbsp;verre overtreft, ware mogelijk voor den aanvanger een eenig-zins beknopter compendium van denzelfden schrijver meernbsp;wenschelijk, vooral daar er velen zullen zijn, die, wegens dennbsp;grootoren omvang en de meerdere uitvoerigheid, liever vannbsp;kleinere Handboeken gebruik maken, welke veeltijds gebrekkig zijn, en zeldzaam do ontleedkunde der vlecschvretendenbsp;dieren bevatten.

GriLf heeft het Handboek (N°. 4), blijkens de Voorrede, alleen met het doel geschreven, om aan zijne toehoorders,nbsp;een’ leiddraad te geven, die hen, in den kortst mogclijkennbsp;tijd, met het noodzakelijkste der ontleedkunde bekend konnbsp;jnaken. Dit boek, hetwelk voor het grootste gedeelte uit andere werken is zaamgesteld, heeft overigens zeer weinig waardenbsp;Ook de, inden tekst tusschengevoegde, houtsnee-figuren kun-

-ocr page 283-

iieii op oorsproiikelijklieid, noch naauwkem-iglieid van uitvoering eenige aanspraak maken.

Van beter gehalte en van meer wetenschappelijke waarde is de Heenderenleer van Erdelyi (N“. 5), welke voor hen,nbsp;die zich in dit gedeelte der ontleedkunde meer bijzonder willennbsp;bekwamen, als een zeer geschikt Handboek is aan te bevelen.

Eene zeer uitvoerige en naauwkeurige beschrijving van de beenderen der Vogelen , en in het bijzonder van die van dennbsp;Haan, is door Gurlt (G. 1847. S. 484) gegeven.

PLOEGBEEN.

Bij jongere dieren (bij de Veulens b. v.) is het ligchaam van het ploegbecn, in het dwars, in twee deelen, een voorste ennbsp;een achterste, verdeeld, welke verdeeling vrij lang blijft bestaan.nbsp;Tabourin (D. 1846, pag. 236) is van oordeel, dat denbsp;eene helft boter tot het zeef been kan gebragt worden, omdatnbsp;het hol is, en daarvan niet dan op eene kunstmatige wijzenbsp;kan losgemaakt worden. Ook kan , zelfs bij zeer jonge dieren,nbsp;geene duidelijke grensscheiding tusschen deze beide beenderennbsp;waargenomen worden.

DWAnsCHE TONGBEEN-SPIEE (M. hyoldeus transverms).

Tusschen de beide takken van het tongbeen meent Tabourin (D. 1846, pag. 227) eene nieuwe spier ontdekt te hebben,nbsp;aan welke hij den naam van iransvermal~^ier gegeven heeft.nbsp;Deze spier is echter reeds veel vroeger door anderen beschreven, en door Gurlt in de eerste uitgave van zijnen Anai.nbsp;Atlas Tab. 43, iig. 3 afgebeeld.

WEEFSEL EN VEUKIGTING DEB SPIEREN.

Over het fijnere weefsel der spieren en dc verrigting dezer deelen, heeft James Part (B, Vol. 3 pag. 360) eenige bijzonderheden medegedeeld, en zijne microscopische waarnemingen door goede aflveeldingen opgeheldcrd. Volgens hem isnbsp;het weefsel der onwillekeurige spieren veel eenvoudiger dan

-ocr page 284-

10

van de zoodanige, die aan den wil onderworpen zijn. Zij bestaan uit vlakke banden of vezels, van eene meestal bleekenbsp;kleur, die op sommige plaatsen door langwerpige ligchaampjesnbsp;van eene gelijksoortige massa verdikt worden. Bij eene doorschijnende verlichting schijnen deze vezels met fijne stipjes ofnbsp;punten bezaaid te zijn, die geen donkeren rand bezitten.nbsp;Somtijds hebben deze punten het aanzien vanknootjes, welke,nbsp;in de lengte naast elkander gelegen zijnde, daardoor eenigenbsp;overeenkomst met het paielsnoervormige maaksel van de willekeurige spieren voortbrengen. Of deze onwillekeurige spier-vezelen eene eigene scheede (sarcolmmm) hebben of niet, isnbsp;twijfelachtig; ook is de wijze, waarop zij eindigen, onbekend;nbsp;terwijl het mede niet met zekerheid te bepalen is, of denbsp;vezeltjes, b. v. aan het darmkanaal, den koker geheel omvatten , of dat hunne uiteinden zich in het celweefsel verliezen.nbsp;De ongestreepte spiervezel wordt aan de darmen, de pisblaas,nbsp;de baarmoeder, den middelsten rok der slagaderen, gevonden;nbsp;ook schijnen de uitvocringsbuizen der grootere klieren, de bron-chien, de pisleiders en de zaadbnizen daarmede voorzien te zijn.

De willekeurige spiervezels vormen bundels, die door celweefsel met elkander verbonden zijn; ook bezit de eenvoudige (primitief-) vezel een bijzonder omhulsel {sarcolemmd). Dezenbsp;priinitief-vezelen loopen paralel, en, ofschoon dikwijls op verschillende wijze naar elkander toegebogen, vormen zij nimmernbsp;vlechten; hare uiteinden zijn door peesvezelen met die dedennbsp;verbonden, waarvan zij de beweging moeten voortbrengen,nbsp;hare bloedvaten en zenuwen verloopen in het celweefsel, waarmede de spiervezelen omkleed zijn. In doormeting verschillennbsp;de fijnste vezelen van l/eo — Via» duim; de dikste wordennbsp;bij de schaaldieren, de visschen en kruipende dieren gevonden,nbsp;de fijnste bij de vogelen; bij den mensch bedraagt de diktenbsp;gemiddeld 1/ioo duim. De primitief-vezelen schijnen eenigernbsp;mate platgedrukt, en vertonnen in de lengte loopende strepen.nbsp;Indien deze vezelen van een gescheurd worden, vormen zij aannbsp;het uiteinde penseelvomige vezeltjes; deze laatste echter zijn

-ocr page 285-

11

in de spiei'vezelcn niet aanwezig, zelfs kunnen zij mocijelijk in de lengte van een gescheurd worden, maar scheuren veeleernbsp;in het dwars, zoodat, in plaats van vezeltjes, schijfjes gevormd worden. Yandaar ook kan men mot evenveel regt,nbsp;volgens Todd en Bowman, de spiervezeltjes, als eene, uitnbsp;schijfjes bestaande, zuil beschouwen, als hen met een bundelnbsp;vezeltjes vergelijken. Bij eene zeer sterke vergrooting kannbsp;men de eenvoudige vezel in eene rij van kleine bolletjes ofnbsp;dobbelsteentjes ontleden, die door hunne zamenvoeging zoowelnbsp;het aanzien van strepen in de lengte als in de dwarste vertonnen. De aaneenhechting van de spiervezel met de peesve-zel heeft plaats door de vereeniging van ieder vezeltje dernbsp;spier met een overeenkomend v'ezeltje van het vezelig weefsel.nbsp;De bloedvaten verdoelen zich tot op de eenvoudige vezel ennbsp;vormen om deze eene soort van net; de zenuwen maken lissennbsp;en bogen, waarvan de uiteinden of tot denzelfden tak terug-keeren, waarvan zij hunnen oorsprong hebben, of zich metnbsp;een naburigen tak vereenigen.

Bij de actieve zamentrekking der spieren, hebben Todd en B o w man waargenomen, dat de zamentrekking slechts opnbsp;enkele plaatsen een aanvang neemt, die daarbij opzwellen, ennbsp;welke zamentrekking zich van daar over andere naburige deelennbsp;verbreidt, doch nimmer over de geheele uitgestrektheid van eennbsp;spier, of langs de geheele lengte van eene spiervezel plaats heeft.nbsp;Deze zamentrekking geschiedt ook slechts voor een oogenblik;nbsp;van daar dat, indien eene spier bij aanhoudendheid zaamgetrokkeunbsp;blijft, zulks uit een oneindig groot getal, kort op elkandernbsp;volgende, zamentrekkingen bestaat, die bij voortdming afwis-sclen en nieuwe deeltjes aandoen. Wanneer de uiteinden vannbsp;eene spier doorgesneden worden, zoo kan hare lengte tot opnbsp;een derde deel verminderen. Volgens Wollaston gaat denbsp;zamentrekking der spieren met een soort van geluid gepaard,nbsp;hetwelk eenigzins gelijkt op het gerommel van een’, in denbsp;verte rijdenden, wagen. Volgens Bocquerel en Bressohetnbsp;ontwikkelt zich te gelijkertijd warmte, terwijl, volgens Mat-

-ocr page 286-

13

tcucl, daarbij een electrische stroom van het midden naar den omvang zou plaats hebben.

INlilGTING EN WERKING VAN DEN NEKBAND BIJ HET PAARD.

Algemeen was men vroeger van gevoelen, dat de nekband bij het Paard {Ligam. Paxioax) als bevvegingswerktuig van hetnbsp;lioofd moest aangeraerkt worden, en voor het dier noodzakelijknbsp;was, om het lioofd op te rigten en in dien stand te houden.nbsp;Deze dwaling, waaraan vooral de oudere Vee-artsen en Hippo-logen zich schuldig maakten, wordt door Hekmeijer (D. V.nbsp;bladz. 419) bestreden, en het ongerijmde daarvan, uit denbsp;anatomische zamenstelling en physiologische eigenschappen vannbsp;dit deel, bewezen. De nekband behoort tot het geraamte,nbsp;heeft geene spiervezelcn, noch staat daarmede in eene onmiddellijke verbinding, en bezit derhalve, ofschoon van alle bandennbsp;van den wervelkolom het meest veerkrachtig en voor uitrekking en inkrimping vatbaar, geene zaamlrckbaarheid in dennbsp;physiologischen zin. De verplaatsing van het hoofd en vannbsp;den hals heeft wel verlenging of verkorting van den nekbandnbsp;ten gevolge, doch deze verandering in lengte kan alleen nanbsp;eene voorafgaande zamentrekking der spieren plaats hebben.nbsp;Indien bij oude Paarden het hoofd minder bewegelijk en meernbsp;nederhangende wordt, moet zulks niet aan verminderde veerkracht van den nekband, maar wel aan eene minder krachtigenbsp;werking der spieren en aan meerdere stramheid der gewrichtennbsp;toegeschreven worden. Zoo kunnen mede aanmerkelijke ver-beeningen van dit orgaan plaats hebben, zonder dat daardoornbsp;eenige merkbare invloed op de beweging en plaatsing van hetnbsp;hoofd wordt iiitgeoefend. Deze passieve betrekking van dennbsp;nekband heeft verder ten gevolge, dat dit deel geheel kannbsp;doorgesneden worden, onverschillig op welke plaats, zondernbsp;dat daardoor eenig onvermogen wordt veroorzaakt, om hetnbsp;hoofd op te rigten. Vele voorbeelden worden door den sclirij-ver aangehaald, zoowel door hemzelven waargenomen als aannbsp;anderen ontleend, die bewijzen, dat Paarden, aan welke deze

-ocr page 287-

13

blind was düorgesiieden, gelijk bij sommige gebreken noodzakelijk is, na de kunstbewerking, en nadat zij genezen waren, het hoofd even goed droegen als vóór dien tijd. Zoodanigenbsp;Paarden zijn echter niet geschikt, om in de weide te loopen,nbsp;niet omdat zij het hoofd niet naar omhoog kunnen brengen,nbsp;maar omdat door het aanhoudend hangen van dit deel, denbsp;likteekenen in den nek meer worden uitgerekt, en de drukking van de harde randen op de onderliggende doelen eenenbsp;nieuwe ontsteking veroorzaakt. Eene vermindering van denbsp;veerkracht en een abnormale graad van uitrekking en verslapping van den nekband is, als zelfstandig gebrek, nimmernbsp;waargenomen, doch kan men , op goede gronden, de mogelijkheid van het bestaan van een dergelijk gebrek aannemen.nbsp;Evenmin zijn er voorbeelden van eene verscheuring van dezennbsp;band, ten gevolge van eene te schielijke of te sterke verplaatsing van het hoofd, of ter oorzake van sterke krampachtige verdraaijingen van het hoofd en den hals, bekend;nbsp;terwijl eene wijze van verscheuring, als waaraan de pezennbsp;onderworpen zijn, bij den nekband niet kan voorkomen, uitnbsp;hoofde dat daaraan geene spiervezelen verbonden zijn, en denbsp;verscheuring der pezen alleen het gevolg is van eene te sterkenbsp;zamentrekking der aan deze deelcn verbondene spieren.

ZAMENSTELLIKG VAN HET BOEGGEWEICHT.

Slechts zeldzaam wordt verrekking of ontwrichting van het boeggewricht bij het Paard waargenomen, niettegenstaande ditnbsp;dier voor zoodanige beleediglngen eene groote voorbeschiktheidnbsp;schijnt te hebben. De kapselband toch omsluit de beide beenderen (schouderblad en armbeen) niet naauwkeurig en ten juiste,nbsp;noch is zoo vast en sterk, om grooten tegenstand aan eenenbsp;sterkere uitzetting te kunnen aanbieden, terwijl bovendien denbsp;spieren, die het gewricht omgeven, zoo los zijn, dat zij gemakkelijk met den vinger kunnen bewogen worden. Waaraannbsp;moet derhalve de stevigheid van dit gewricht toegeschrevennbsp;worden ? M a ij h e u meent zulks op de volgende wijze te mo-

-ocr page 288-

14

ten verklaren. De schouderspieren, ofschoon voor het grootste gedeelte uit vleesch bestaande, zijn met peesvezelen doorweven,nbsp;die zeer duidelijk, in eene doorloopende regtc lijn van hetnbsp;schouderblad naar het armbeen toeloopende, kunnen wordennbsp;aangewezen. Deze peesvezelen, die van het eene been naar hetnbsp;andere gaan, zijn als banden van het gewricht aan te merken,nbsp;die hieraan stevigheid en sterkte geven, en te gelijker tijd wel eenenbsp;vrije beweging toelaten, maar deze evenwel beperken; terwijlnbsp;zij verder, in de geheele spiermassa doorweven, de ver^cheu-der spieren bijna onmogelijk maken. Waar overigens spierennbsp;voorkomen, die aan eene strerke uitrekking zijn blootgesteld,nbsp;worden zij immer, met zoodanige peesvezelen doorweven, aan-getroiïen, (Lancet Mei 1846).

INWENDIGE STRDCTDUR DEE LONG.

Eossignol te Brussel heeft, in eene zeer uitvoerige Verhandeling , zijne waarnemingen medegedeeld over de inwendige structuur der longen van den mensch en van de voornaamstenbsp;huisdieren; hieruit is een en ander betrekkelijk de zamenstel-ling van dit orgaan bij den Hond en de Kat in S. 1846,nbsp;pag. 442 en 455, overgenomen, en zijn daarbij eenige dernbsp;afbeeldingen gevoegd. De bevindingen van dezen schrijver evenwel wijken zoo aanmerkelijk en in zoo vele opzigten van dienbsp;zijner voorgangers af, dat zij, vóór als volkomen waar ennbsp;naauwkeurig aangenomen te kunnen worden, de bevestigingnbsp;van andere Ontleedkundigen behoeven.

HET DAEM-KLAPVLIES IN DE MAAG VAN HET PAARD.

Dieterichs (H. 1844, S. 309) betoogt, dat het eigenaar-aardige klapvlies in het cardia-gedeelte der maag van het Paard reeds in 1773 door Lamorier ontdekt is, en de prioriteit van deze ontdekking ten onregte aan Gurlt toegeschreven wordt.

STEÜCTUUE VAN DEN HOEF DES PAARDS.

Delafond heeft, bij gelegenheid van zijne proefnemingen

-ocr page 289-

15

over do gevolgen van het heete hoefbeslag, de microscopische stractuur van den hoorn en van de zoogenaamde vleeschdeelennbsp;van den hoef nader onderzocht. Hoofdzakelijk had dit onderzoek betrekking op de verbindingswijze van de vaatrijke weekenbsp;deelen van den hoef met den daaroverliggenden hoorn. Indiennbsp;door maceratie de lioomdoos van de daarin bevatte weekenbsp;deelen wordt losgemaakt, bemerkt men aan de zoolvlakte vannbsp;deze laatste een weefsel, hetwelk Lafosse en Bourgelatnbsp;de vleeschzool, en Girard, in navolging van Malpighi,nbsp;het netweefsel genoemd hebben. Aan de oppervlakte van ditnbsp;weefsel merkt men kleine haarvormige verlengsels op, dienbsp;vezels, klieren of tepeltjes genoemd zijn. Deze tepeltjes wordennbsp;door D., wegens hunne vaat- en zenuwrijke zamenstelling,nbsp;villo-papillae genoemd. Op de geheele oppervlakte van denbsp;vleeschzool zijn zij zeer talrijk, voornamelijk echter aan dennbsp;geheelen omvang van den ondersten rand van het hoefbeen,nbsp;op die plaats, alwaar de vleeschzool in de hoomzool overgaat, en welke streek met de witte lijnovereenkomt. (Zie PI.nbsp;1. fig. I. II.)

Deze villo-papillae hebben, langs den geheelen omtrek der vleeschzool, eene lengte van 4—6 strepen. Bij een 250-voudige vergrooting, vertoonen zij eene kegelvormige gedaante ; het breedste gedeelte of de basis is met het netweefselnbsp;(de vleeschzool) verbonden; in het midden zijn zij eenigzinsnbsp;gebogen, en, naar de spits dun uitloopendc, eindigen zij innbsp;eene olijfvormige uitzetting, welke met het uiteinde van eennbsp;trommelstok eenige overeenkomst heeft. (Fig. III, IV ennbsp;VIII.) Deze villo-papillae, met eene bijzondere zelfstandigheidnbsp;opgestoten zijnde, konden nader onderzocht worden. Zij zijnnbsp;met een dnn vliesje omgeven, hetwelk graauwwit van kleurnbsp;en somtijds met zwarte vlakken bezet is. Dit vliesje is eenenbsp;voortzetting der uitwendige laag van het netvlies (vleeschzool),nbsp;en wordt, omdat het epithelium, waaruit het hoomweefselnbsp;wordt gevormd, daardoor wordt afgezonderd, hoorn- of slijm-voortbrengend vlies {niemhrane keratogène of blennogènê) genoemd.

-ocr page 290-

16

in ieder van deze villo-papiUae zijn twee, zeldzaam drie, kleine slagaderen, die zicli in de spits van het tepeltje oinbui-gen, en, in de ader overgaande, een of twee aanmerkelijkenbsp;vaatbogon vormen. De aderen zijn grooter en talrijker, vormennbsp;meer anastomosen en lissen, vereenigen zich in twee of drie groo*nbsp;tere stammen, gaan vervolgens in de grootere aderen van denbsp;basis der villo-papillae over, en verliezen zich in het vaatnetnbsp;der vleeschzool (Kg. III.). Aan de basis der villo-papillae warennbsp;kleine zennwtakjes te ontdekken, welke echter niet kondennbsp;vervolgd worden.

Indien men, na de inaceratic, den hoorn van de daaronder liggende weeke deelcn heeft weggenomen, kan men bij eenenbsp;dwarsche doorsnede van den wand en der zool, op een’ afstandnbsp;van 6—10 duimen van hunne vereeniging, zoowel op dennbsp;bodem van het hoornblad-weefsel (memi. podophjlleux), als opnbsp;de geheele inwendige vlakte der zool zeer gemakkelijk eenenbsp;menigte openingen waarnemen, die op gelijken afstand vannbsp;elkander geplaatst zijn, en met de gaatjes van eene zeef vergeleken zouden kunnen worden. Deze gaatjes, welke mennbsp;poriën van den hoorn genoemd heeft, zijn de uitwendige ope-ningen van even zoo vele kanalen of buizen, waarin de villo-papillot, even als in eene scheede, indringen, en die, gelijknbsp;boven vermeld is, eene lengte van 4—6 strepen hebbennbsp;ïig. IV.). Het zijn voornamelijk deze vaat- en zenuwrijke ver-lengselen, die somtijds bij het branden van het hoefijzer eeni-germate aangedaan worden.

De meening, tot nu toe algemeen aangenomen, dat de hoorn van den hoefwand, uit haren zoude zijn zamengesteld, dienbsp;door hoornzelfstandigheid zamengekleefd zijn, terwijl de hoornnbsp;van de zool uit hoornplaatjes bestaat, die op elkander gelegen, als schubben kunnen losgemaakt worden, wordt door D.nbsp;als juist omhelsd, in diervoege evenwel, dat, hoezeer al denbsp;hoomdeelen van den hoef, zooals de wand, de zool, de steun-sels en de straal uit vezels bestaan, die op zaamgelijmde haren gelijken, deze deelen evenwel hol zijn, en de kanaaltjes

-ocr page 291-

17

¦ of scheeden vormen, welke tot het opnemen der villo-jiapUlae moeten dienen. Deze kanaaltjes, welke dwars doorgesnedennbsp;worden, wanneer men de zool (Fig. V.) en den wand (Fig. VI.)nbsp;besnijdt, maken de zoogenaamde poriën van den hoorn uit.nbsp;Deze kanaaltjes of buizen, waarin noch vet, gelijk aan dat

der haren, noch

zooals bij de vogelvederen, wordt

aangetroffen, maar die eene eigenaardige organische zelfstandigheid bevatten, hebben, langs hunne geheele lengte, niet dezelfde doormeting (Fig. IX.), maar worden wijder, naarmatenbsp;zij meer aan de basis der mllo-papülae onderzocht worden.nbsp;(Fig. IV). Zij bestaan uit zeer dunne langwerpige en ovalenbsp;epitheliaal-blaadjes (Fig. XII. on XIII.), die eene meer ofnbsp;minder duidelijke kern bezitten (aa.), waarvan de hoomzelf-standiglieid (keratiné) het voornaamste bestanddeel is. Dezenbsp;epitheliaal-cellen zijn vastgehecht aan een verlengsel vannbsp;organische zelfstandigheid, hetwelk de kanaaltjes overdekt, ennbsp;te gelijkertijd tot ondersteuning moet dienen (Fig. X cn XI a.a.).nbsp;De blaadjes der kanalen van den hoorn wand zijn in de lengtenbsp;op elkander gelegen, even als dakpannen (Fig. XI. b.); dienbsp;van de zool (Fig. X. b.) daarentegen zijn horizontaal geplaatstnbsp;cn liggen plat boven elkander; eene zamenstelling, welke verklaart, waarom de hoornwand in de lengte groeit, en, af-slijtende, vezelachtige veiiengsels vormt, die op haren gelijken,nbsp;terwijl de zool in de dikte groeit en schubvormige bladerennbsp;voortbrengt.

Over hetzelfde onderwerp heeft ook Fuchs zijne nmarne-mingen medegedeeld, welke in onderscheiden opzigten met de bovenstaande van Delafond verschillen (P. S. 30). Tot zijnnbsp;microscopisch onderzoek bezigde hij schuinsche, dwarsche,nbsp;scheeve, en met de hoornvlakte paralel loopende lamellen vannbsp;de verschillende deelen van den hoef, welke op een plankjenbsp;gelijmd, zeer dun afgeschaafd, en vervolgens met terpentijnolie bevochtigd werden. Om, op de meest doelmatige wijze, denbsp;elementair-structuur en de hoomcellen te onderzoeken, wordennbsp;de fijnere lamellen in eene oplossing van koolziu’e kali geweekt.

I. D. 3. St. nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 292-

18

Do vezels, waaruit de hoef bestaat, en welke men met haren . vergelijkt, die door eene organische stoffe zijn zaamverbonden,nbsp;zijn hol, nemen bij den kroonband, als poriën of zoogenaamdenbsp;voodings-openingen, een aanvang en eindigen aan den draagrand;nbsp;geen der hoornbuisjes ontstaat derhalve aan den vlceschwand.nbsp;Neemt men, in de rigting dezer hoornvezelen, cene in de lengtenbsp;loopende doorsnede, om het even uit welk gedeelte van dennbsp;lioornwand, zoo bemerkt men, bij eene vijfondertigvoudige ver-grooting , paralel nevens elkander loopende buizen, van eenenbsp;verschillende doormeting (Pig. XIV); de wanden van dezenbsp;buisjes zijn van ongelijke dikte, en noch uit- noch inwendignbsp;met scherpe omtrekken begrensd. In deze buisjes wordt nietsnbsp;anders dan verward onder elkander gelegene hoornceUen, of,nbsp;in de nabijheid van den kroonrand, bloederig gekleurde stoffenbsp;aangetrotfen. De hoornzelfstandigheid tussclien deze buisjes isnbsp;gestreept, en wel zoodanig, dat deze strepen op sommigenbsp;plaatsen nader bij elkander, en ten opzigte der brdsjes innbsp;eene schuinsche rigting liggen. Deze, tusschen de buisjes gelegene hoornzelfstandigheid, door Gurlt gestippelde tiisschen-massa genoemd, is haar ontstaan verschuldigd aan de blaadjesnbsp;van den vleeschwand, hetgeen daaruit kan blijken, dat, bijnbsp;liet wegnemen van een stuk uit den hoornwand, de wond metnbsp;eene lioornmassa gevuld W'ordt, welke door genoemde blaadjesnbsp;wordt gevormd, terwijl bet microscopisch onderzoek aantoont,nbsp;dat de nieuw gevormde zelfstandigheid van eene gelijke hoedanigheid is, als de, tusschen dc buisjes gelegene, hoorn-zelfstandiglieid van den normalen hoef. Bovendien kan zulksnbsp;nog blijken bij bet onderzoek van de hoornmassa, welke bijnbsp;den knolhoef in eene zoo overvloedige hoeveelheid wordt afgezonderd.

Indien men een, horizontaal uit den wand genomen, hoorn-segment onder eene vijfendertigvoudige Vergrooting beschouwt, neemt men openingen waar, zooals die op Pig. XV zijn aangetoond. Deze openingen zijn of rond of meer of minder langwerpig , naarmate dc rigting der doorsnede meer of minder

-ocr page 293-

19

met de as vau de buisjes overeenkomt. Deze buisjes zijn niet altijd met scherpe omtrekken begrensd, hetgeen overeenkomtnbsp;met de wanden dezer buisjes, waarvan zoo even gesproken is.nbsp;In hun midden wordt meest altijd eene donkere kern waargenomen , welke men voor de, door Gerber opgegeven, uit-voerbuizen van de smeerklieren zoude kunnen aanmerken,nbsp;doch die niets anders zijn dan digter gelegene cellen. Indiennbsp;zoodanige uitvoerbuizen in den hoornwand aanwezig waren,nbsp;zoo moesten zij mede in de vleeschkroon gevonden worden,nbsp;hetwelk evenwel het geval niet schijnt te zijn, terwijl, indiennbsp;men de moer donkere plaatsen, in het midden der buisjesnbsp;voor smeer wilde houden, deze stoffo bij cene behandeling met terpentijnolie zou moeten verdwijnen, hetwelk geennbsp;plaats heeft.

De buisjes en de tusschenzelfstandigheid van de hoornzool zijn van gelijke vorming als die van den hoornwand. Denbsp;eerstgenoemde loopen aUe van boven en van binnen naar beneden en naar buiten, zoodat men bij eene horizontale doorsnede, zoowel openingen als gedeelten van buisjes bemerkt,nbsp;(hig. XVI). In bet midden der openingen van deze buisjes,nbsp;wordt de donkere kern, die in de , mot deze deelen overeenkomende , buisjes van den wand wordt aangetroffen, nietnbsp;terug gevonden. In den hoornstraal zijn de buisjes ongeveernbsp;aan die van de hoornzool gelijk; alleen heeft de tusschen-liggcudc zelfstandigheid fijnere vezels, en is deze bovendien metnbsp;donker gekleurde vezels doorvlochten (ïig. XVII). De grooterenbsp;veerkracht van den straal hangt waarschijnlijk van deze bewerktuiging af.

Indien men de elementair-deelen van den hoornwand met koolzure kali behandelt, bemerkt men bij eene drie honderdvoudige vergrooting, twee verschillende soorten van cellen,nbsp;grootere namelijk en zeer kleine (Fig. XVIII); de eerste zijn vannbsp;verschillende en onregelmatige gedaante en hebben meestal innbsp;do nabijheid van don wand eene kern. De kleinere cellen dienennbsp;tot rondvoering van het pigment en worden in donker ge-

2*

-ocr page 294-

20

kleurde hoeven in voel grooter aantal anUgetfolfen dan in licht gekleurde.

Bij' zoodanige hoornschilfers van den wand, waarbij de cellen nog met elkander in verbinding staan, ziet men deze alsnbsp;dakpannen over elkander gelegen (Big. XIX.). Nimmer is hetnbsp;F. kunnen gelukken hunne lauriervormige gedaante, of hunnenbsp;zamenstelHng tot buisjes, zooals zulks door Del a fond beschreven en afgeteekend is, waar te nemen.

De hoofdmassa van de hoorazool vertoont, eveneens bij eene driehonderd-voudige vergrooting, cellen, waarvan hetnbsp;grootste aantal veel langer dan breed is. (Big. XX). Derzclvernbsp;onderlinge ligging en zamenstelling wordt op Big. XXI aangetoond.

De hoorncellen van den straal schijnen nog langer dan die van de hoornzool, en zijn daarbij als naalden toegepunt. Denbsp;onderlinge ligging der cellen komt ongeveer met die van dennbsp;hoornw'and en der zool overeen ; zij zijn in rijen en als dakpannen over elkander gelegen, doch deze rijen bedekken zichnbsp;onderling voor een gedeelte en overkruisen elkander.

Wat de verbinding aangaat van den hoorn- en den vleesch-wand, deze heeft , gelijk bekend is, plaats, door middel van de onderlinge verbinding der hoorn- en vleeschblaadjes. Dezenbsp;laatste, een hoornachtig epithclinm, zijn als de voedsters vannbsp;de hoornblaadjcs aan te merken; beide zijn van elkander onderscheiden door den ouderdom der hoorncellen, welke bij denbsp;hoornblaadjcs grooter is dan bij de vleeschblaadjes: hieromnbsp;ook schijnen de eerste digter te zijn dan de laatste.

Van de verbinding van vleesch- en hoornblaadjcs geeft Big. XXIII eene voorstelling. De donkere strikvormige ligchamen zijnnbsp;de vleeschblaadjes, en de tusschenliggende gestreepte deelennbsp;de lioomblaadjes. Op eenige plaatsen kan men waarnemen,nbsp;hoe cene menigte kleine cellen van de vleeschblaadjes wordtnbsp;afgestooten, die hoe verdef zij zich daarvan verwijderen desnbsp;te onduidelijker worden, en in de gestreepte zelfstandigheidnbsp;der hoornblaadjcs overgaan. Deze gestreepte zelfstandigheid der

-ocr page 295-

21

hoornblaadjes komt overeen met de tussclien gelegene zelfstandigheid van den hoornwand, hetwelk mede bewijst, dat dit laatste weefsel zijn oorsprong' aan de vloeschblaadjes verschuldigd , en eene onmiddellijke voortzetting der hoornblaadjes is.nbsp;De stoffe, welke men vroeger voor eene lijmachtige zelfstandigheid heeft gehouden, die de buisjes van den hoornwandnbsp;te zamen verbond, is niets anders dan tusschen gelegene hoorn-zelfstandigheid, welke weeker en van geringeren zamenhang isnbsp;dan de massa der buisjes zelven, zoodat deze, bij eene langdurige inwerking van het water, wordt opgelost, terwijl de hoorn-buisjes daarbij blootgelegd worden.

De verbinding van de vleeschkroon met den kroonrand van den hoornwand, die van de vlecschzool met de hoornzool, ennbsp;eindelijk die van den vlceschstraal met den hoomstraal, heeftnbsp;plaats door verlengselen, welke van de weeke deelen afkomstignbsp;zijn, en in de poriën van de hoorndeelen indringen. Dezenbsp;verlengselen, door Delafond vUlo-papïllae genoemd, wordennbsp;door F. met den iiaam van vaattepeltjes bestempeld. Bij eenenbsp;matige vergrooting worden daarin twee vaten opgemerkt, waarvannbsp;het eene eene grootere doormeting heeft en helderder gekleurdnbsp;is dan het andere. De laatste is klaarblijkelijk eene ader, denbsp;eerste eene slagader. Deze vaten, die bij kleine tusschenruimtennbsp;door boogvormige vaten aan elkander zijn verbonden, schijnennbsp;niet tot de punt van den tepel voort te loopen. (Pig. XXIV).nbsp;Wat de gedaante der tepeltjes aangaat, zoo heeft F. nimmernbsp;de trommelstok-vormige gedaante kunnen waarnemen, welkenbsp;daarvan door Delafond opgegeven en afgebeeld is; hij meentnbsp;evenwel dat deze gedaante bij eene bepaalde wijze van praeparerennbsp;kan plaats hebben. Zenuwen heeft hij in deze deelen niet gevonden; ook Delafond vermoedt slechts hun bestaan en heeftnbsp;ze nimmer gezien. Mogten mogelijk in deze tepeltjes zenuwennbsp;waargenomen worden, dan moeten zij hoogst waarschijnlijk, als,nbsp;van den sympaticus afstammende, vaatzenuwen aangemerkt worden. De aanwezigheid van gevoel- of beweging-zenuwen in dezenbsp;deelen zou niet alleen overtollig, maar zelfs voor hot doel en

-ocr page 296-

22

vcrrigting van den hoornhoef hinderlijk zijn. Ook kan men den hoorn van den levenden hoef zoodanig verdunnen, dat hetnbsp;bloed uit de poriën te voorschijn komt, terwijl het dier daarvan geen gevoel heeft, en eerst dan pijn vertoont, wanneernbsp;de vleeschzool wordt aangeraakt.

Hetgeen Delafond als het hoornvoortbrengend vlies van deze vaattepeljes beschrijft, is door F. niet waargenomennbsp;kunnen worden. Deze tepeltjes moeten evenwel als de vormingsplaats van dc later tot hoorn overgaande cellen aangemerkt worden; ook bespeurt men langs hunnen gcheelcn omtrek , doch voornamelijk bij de weeke en doorschijnende spits,nbsp;nieuwe, doch van geene kern voorziene, cellen.

De vergelijking der hoornbuisjes van den hoornhoef met haren, kan slechts op den vorm betrekking hebben; het weefsel der haren verschilt in zoo verre van dat dezer buisjes, datnbsp;de laatste in cellen ontleed kunnen worden, dat der harennbsp;echter niet; een ander verschil bestaat nog daarin, dat de harennbsp;met hunne wortels in een zakje van de huid indringen, terwijl door de buisjes van den hoornhoef, dc vaatrijke verlengselennbsp;der huid, of de zoogenaamde vaattepeltjes, omvat worden, zoodatnbsp;hier het omgekeerde plaats heeft. De haren en de hoornhoef komen echter daarin overeen, dat beide zich sterker ontwikkelennbsp;in een vochtig en onguur klimaat, bij Paarden van een gemeennbsp;ras, cn bij het gebruik van meer extensief dan intensief voedsel, terwijl dc hoef kleiner en de haren dunner en korternbsp;worden in een droog cn warm klimaat, bij Paarden van eennbsp;meer edel ras, en bij het gebruik van meer intensief dan extensief voedsel.

ZAMENSTELLING VAN DE HUID.

De vergelijkende onderzoekingen betreffende de huid der men-schen en zoogdieren, vooral met betrekking tot de afscheidings-organen van hot huidsmeer en het zweet, door Gurlt, waren reeds in 1835 in het licht verschenen, en in de tweede aflevering van den eersten Jaargang van het Magaz. für die ges.

-ocr page 297-

23

Thierheïlkunde opgenomoii. De uitverkoop van de aflevering, waarin deze belangrijke onderzoekingen oorspronkelijk warennbsp;geplaatst en de vele navraa'g daarnaar noopten de schrijvers,nbsp;onder bovenstaanden titel (N°. 6), eene tweede uitgaaf te bezorgen, die door bijvoeging van hetgeen, na 1836 , over ditnbsp;onderwerp als nieuw is gegeven, aanmerkelijk vermeerderd is.

EIVLIEZEN.

Eene duidelijke beschrijving van de eivliczen der huisdieren geeft Le Coq (D. 1846, pag. 103 et 1B3). Hoofdzakelijknbsp;heeft hij ze in meer ontwikkelden toestand, namelijk bij vernbsp;gevorderde dragt onderzocht, en gaat daarom de wijze vannbsp;hnn ontstaan voorbij. Ten aanzien van Am Idppormnea is hij vannbsp;gevoelen, dat deze zich tusschen de binnenste vlakte van dennbsp;uterus en de buitenste van het chorion vormen, en door eenenbsp;soort van ineenschuiving in de ruimte van de alantok indringen,nbsp;waarin zij somtijds geheel vrij, somtijds aan een dunnen steelnbsp;bevestigd, worden aangetroffen.

PHYSIOLOGIE.

N°. 7. E. ,E. Gnrlt, Lelirhiich der vergleicJiende PJiysiologie der Ilaus-SimgetJiiere. Zweite vermehrte Auflage. Mit 5 Kupfert,nbsp;Berlin 1847.

N°. 8. L. Graf, liandhuck der Zoophgsiologie der nutzbaren Ilaus-smigethiere, als Leitfaden zu seinen Vorlesnngen. Wien 184 7.

N°. 9. O. Delafond, Das Blut, phjdologisch imdpatJmlo-gisch betraMet, mit besonderer RücksicM awf den Aderlass in den Kranklieiten der Ilanstliiere. Nach dem französischen bear-beitet, und mit Zusatsen versehon von C. J. Euchs. Karlsruhe 1844.

N°. 10. Th. L. W. Bischoff, EntwicklimgsgescJiichte des Ilunde-Mes. Mit 15 Steintafeln. Braunschweig 1845 , in 4°.

N°. 11. Th. Trager, Der BiirstkoMten der Miitterstuten in seinem Batte durch die LebemverMUnisse derselhen bedingt undnbsp;in seiner Borm nach Unistiinden avf die LatdespferdezucM iiber-

-ocr page 298-

24

traden, dargestellt niit Bezngnahme auf die Gutachten der hippo-logischen Bxperten des Landes, enthalten in den „Annalen der Landwirtlisclmfl der h'ónigl. Preim. Staaien.quot; Mit 3 lithogr.nbsp;Tafeln. Leipzig 1845.

N°. 12. J. H. L. Güntlier, Bas Gangwerk der Pferde. Bine Beitrag zur BeurtJteilungsleJire und ZücMmigskunde des Pjerdes.

Nquot;. 13. W. Bartels, Programm der Statik des Pferde-körpers. Braunschweig 1847.

ALGEMEENE WERKEN.

Onder de verschillende nieuwere leerboeken, welke in de laatste jaren over de natuurkunde der huis-zoogdieren zijn uitgekomen, mag dat van Gurlt, waarvan de eerste uitgave reeds in 1837 verschenen is, als een der beste aangeinerkt worden.nbsp;De tweede druk (Nquot;. 7) is met de vorderingen, .welke in ditnbsp;gedeelte der Veeartsenijkunde, door toepassing van physica,nbsp;chemie en microscopie, gemaakt zijn, aanmerkelijk vermeerderd.nbsp;Ook aan het hoofdstuk over de ontwikkebng van de vruchtnbsp;zijn eenige, door den schrijver zelvcn gedane, nieuwe waarnemingen toegevoegd.

Het leerboek van Graf (iSf*. 8), over hetzelfde onderwerp handelende, en, volgens opgaaf van den schrijver, hoofdzakelijknbsp;uit het leerboek van Gurlt, hot Compendium van Elögel,nbsp;en uit andere physiologische werken zamengesteld, kan hun,nbsp;die zich in deze wetenschap oefenen, tot een’ zeer goeden leiddraad verstrekken.

INYIOEI) VAN DE DRAGT OF DE ONTWIKKELING DER TANDEN.

Trager deelt de volgende waarneming mede. Omstreeks de helft van Januarij 1846, waren meest alle dragtige Merriënnbsp;van het jaar 1841, voor zoo verre het de ontwikkeling dernbsp;tanden betrof, gelijk aan die van 1842: dat is, de hoektanden waren nog niet gewisseld, terwijl de Merriën van 1841,nbsp;die niet dragtig geworden waren, deze tanden, zonder ééne

-ocr page 299-

23

uitzondering-, gewisseld hadden. De oorzaak van deze vertraging in de tandwisseling moet in de g-rootere hoeveelheid kalkzouten, welke de vrucht tot hare ontwikkeling behoeft,nbsp;gezocht worden. (G. 1846 , S. 327).

VEBVEOEGDE TANDWISSELING.

Kenauld heeft, bij gelegenheid van een verschil over den ouderdom van een Stier, meerdere waarnemingen verzameld,nbsp;w-elke bewijzen, dat bij het Eundvee zoowel het ras, als eenenbsp;rijkelijke en sterke voedering in den jeugdigen leeftijd, ennbsp;eene daardoor voortgebragte spoedige groei en ontwikkeling,nbsp;op de uitbotting en wisseling der tanden een zeer grooten invloed uitoefenen. Zoo b. v. werden niet zelden Ilunderen aangetroffen , die bij een ouderdom van 3-4 jaren alle wisseltanden bezaten, en sommige, die reeds bij het einde van hetnbsp;tweede jaar, ten aanzien der tanden, een ouderdom van 4 jarennbsp;schenen te vertoonen. Het ras van Durham onderscheidt zichnbsp;door eene spoediger tandwisseling, en, in het algemeen, doornbsp;eene meer snelle ligchaamsontwikkeling, aanmerkelijk van hetnbsp;Eranschc (C. 1846, pag. 897).

ABNOIIMALE TANDWISSELING BIJ EEN VEULEN.

Hierover w^ordt door Lösch (K. 1847, S. 67 en overgeno-men in U. bladz. 263) de volgende waarneming vermeld. Een Veulen, in April van 1846 geboren, werd kort daarna doornbsp;de zoogenaamde veulenziekte aangetast, en ofschoon daardoornbsp;in ligchaamsontwikkeling zeer achterlijk, vertoonden zich reedsnbsp;bij het einde van December, zoow'cl in de boven- als onderkaak , vier volkomen uitgegroeide wissel-snijtanden, waarvannbsp;de kroonholten onderling weinig of niets verschilden; ook denbsp;hoektanden hadden in deze vroegere ontwikkeling gedeeld ennbsp;staken boven het tandvleesch uit. Of deze tanden werkelijknbsp;gewisseld waren, dan of zij zich reeds dadelijk als blijvendenbsp;tanden ontwikkeld hadden, was den waarnemer onbekend.nbsp;Zonder de mogelijkheid van een dergelijk geval in twijfel te

-ocr page 300-

36

willen trekken, is het onvolledige van deze waarneming in zoo ver te betreuren, daar zij met andere en ook met bovenstaande volkomen in strijd is, terwijl de ondervinding leert, datnbsp;wel eens, een door rijkelijke voeding voortgebragte ligchaams-groei, maar nimmer een achterlijke en verarmde toestand totnbsp;eene vervroegde ontwikkeling der tanden aanleiding geeft.

VEESCHIL DEE VEETEKING TUSSCHEN VLEESCII- EN GEAS-ETENDE DIEEEN.

Bernard heeft hierover eenige waarnemingen aan de Jca-demie des Sciences (Mars 1846) medegedeeld. (Overgenomen in Pragcr Vierteljahrschrift 1S47, S. 48 en in U. bladz. 1.). Bijnbsp;Honden, die alleen met vleesch gevoederd werden, was de chijmnbsp;in de dunne darmen zuur, de chijl ondoorschijnend, melkachtig en troebel, de urine helder, amber geel en van eene zurenbsp;reactie. Bij Konijnen , met plantenvoedsel gevoederd, was denbsp;chijm alkalisch , de chijl zoo helder als lijmpha, de pis troebelnbsp;witachtig en mede alkalisch. Dit verschil in chemische reactienbsp;was niet afhankelijk van de verschillende organisatie der ver-terings- en pis-wcrktuigen, maar moest in de wijze van voeding gezocht worden, want, werden aan Honden plantcnvoed-sels gegeven, en Konijnen daarentegen met vleesch gevoederd,nbsp;zoo was bij deze laatste de urine helder, ambergeel en zuur,nbsp;bij de Honden daarentegen troebel, witaehtig en alkalisch. Ooknbsp;bij de chijm en de chijl werd deze omkeeu in verschijn.selennbsp;waargenomen. De troebelheid en alkalische gesteldheid dernbsp;urine schijnt met hot stikstofvrije voedsel in verband te staan,nbsp;daar bij dieren, die langen tijd gevast hebben, de urine immer helder en zuur is. Ten opzigte van de werking, welke denbsp;long-maagzenuw op de vertering uitoefent, heeft B. rvaargeno-men, dat deze door afsnijding der beide zenuwen volkomennbsp;ophoudt, zoodat de urine bij Konijnen, vroeger met wortelennbsp;en dergelijke gevoederd', die bij den aanvang der digestie troebel en witachtig was, na de doorsnijding dezer zenuwen en

-ocr page 301-

iia verloop van oeiiigc weinige minuten, lieldcr en zuur werd, even als bij dieren, die eenigen tijd gevast hebben.

HOEVEELHEID SPEEKSEL EN MONDSLIJM, DIE ZICH GEDU-IIENDE DE KAAUWING MET DE VOEDSELS VEKBINDEN.

Lassaigne deelt de volgende uitkomsten zijner proefnemingen mede; deze laatste werden bij Paarden en Schapen in dier voege genomen, dat, na alvorens het water-gehalte vannbsp;eenige voedscls ten juiste bepaald te hebben, hij vervolgensnbsp;onderzocht, hoeveel het vocht na de kaauwing was toegenomen.nbsp;Zoo b. V. bevat hooi 15 procent water, stroo 7, haver 14,nbsp;lucerne (gedroogd) 10, garstemeel 15, garst (groen) 81, wikkennbsp;(groen) 75 procent water. Na de kaauwing bevatte de bolus aannbsp;vocht, van hooi 83 procent, van stroo 83, van haver 60,nbsp;bij het Paard, en 55 bij het Schaap, van lucerne 79, vannbsp;garstemeel 70, bij het Schaap 73, van garst (gi'oen) 81, en vannbsp;wikken (groen) bij het Schaap 83. Hieruit blijkt, dat bij Paarden,nbsp;gedurende de kaauwing, 1) het hooi en stroo, het viervoudige vannbsp;hun gewigt, 3) de haver iets meer dan zijn eigen gewigt, 3) gar-stemccl hot dubbelde van zijn gewigt cn 4) het groene voedernbsp;bijna de belft (48 procent) van zijn gewigt, aan speeksel opslorpen. Bij het Schaap wordt bij do eerste kaauwing vannbsp;haver slechts 93 procent, cn van groene wikken 60 procentnbsp;van hnn gewigt geabsorbeerd. In welke evenredigheid hetnbsp;mondslijm bij het speeksel gemengd was, kon natuurlijkerwijze bij deze proefnemingen niet bepaald worden.

GESTELDHEID EN HOEVEELHEID VAN HET BLOED.

Een afzonderlijk hoofdstuk van de algemcene Veeartsenij-kundige Therapie van Delafond, in 1844 uitgekomen, tot het bloed cn de aderlating betrekking hebbende, welke beidenbsp;onderworpen door den Schrijver, uit hoofde van hun therapeutisch belang, met zeer veel zorg zijn behandeld, is doornbsp;Puchs in het Duitsch overgezet en met cenige aanmerkingennbsp;voorzien, onder bovenstaanden titel (N”. 9) uitgegeven.

-ocr page 302-

38

Dit werkje is in drie hoofdstukken gesplitst ,• waarvan het eerste over de gesteldheid en hoeveelheid van het bloed handelt; voor een groot gedeelte worden hierin de onderzoekingen omtrent het bloed van verschillende huisdieren, zoowel innbsp;den gezonden als zieken toestand, reeds vroeger door denzelf-den Schrijver, onder medewerking van Andral en Gavarret,nbsp;uitgegeven, teruggevonden. Het tweede en derde hoofdstuknbsp;bevatten de aderlating, hare aanwending en’werking. Een verslag hierover zal later bij het berigt over de algemeene pathologie en therapie gegeven worden.

Het bloed bestaat, gelijk bekend is, uit kleine ligchaampjes {Moeibolletjes, cruor), welke in Cene doorschijnende vloeistoffenbsp;{serum), waarin eiwitstof, vezelstof en zouten zijn opgelost,nbsp;zwemmen. De verhouding der bloedligohaampjes tot het serumnbsp;is zeer veranderlijk en hangt in het algemeen van den gezondheidstoestand, den ouderdom, de krachten, enz. van het dier af.nbsp;Meer bijzonder kan men bij de. verschillende diersoorten eenenbsp;zekere standvastige verhouding waarnemen, zoodat b. v. op 1000nbsp;deelen bloed, gemiddeld bij den Hond de meeste (148, 7) bijnbsp;liet Schaap de minste (97, 1) bloedligchaampjes aangetroifennbsp;worden. Door bloedverlies wordt dc hoeveelheid dezer ligchaampjes zeer verminderd. De hoeveelheid vezelstof verschiltnbsp;bij de verschillende diersoorten tusschen 4, ö tot 3 , 1 opnbsp;1000 deelen bloed. Het Varken heeft daarvan het meest, denbsp;Hond het minst. Van de eiwitstof wordt bij den Hond 75, 5nbsp;op 1000 deelen bloed aangetroffen, bij het Varken 80—86,3,nbsp;bij het Paard en de herkaauwende dieren 93, 4. Het waternbsp;bedraagt bij den Hond 774, bij de overige huisdieren 804—813, 5nbsp;in 1000 deelen bloed.

De hoeveelheid bloed, welke in het levende ligchaam bevat is, is zeer inoeijelijk met naanwkeurigheid te bepalen. De uitkomsten, welke dc Schrijver verkregen heeft, geven gemiddeldnbsp;een geringer gewigt aan, dan men tot nog toe algemeen heeftnbsp;aangenomen. Bij 5 Paarden van 300 tot 400 Ned. pondennbsp;levend gewigt, doch welke, als slecht gevoed opgegeven wor-

-ocr page 303-

29

den, werden slechts 12—20 Ned. ponden bloed aangetroffeii, alzoo gemiddeld 15 ponden, De verhouding van de hoeveelheid bloed tot het ligchaamsgewigt zou derhalve bij het Paardnbsp;ongeveer zijn als 1: 19 of 1: 20; even zoo ook bij den Ezel.

De meening van den Schrijver, dat de verhouding van de bloedshoeveclheid, tot het ligchaamsgewigt der dieren, alsnbsp;maatstaf moet strekken voor de hoegrootheid der aderlatingennbsp;bij Paarden, wordt door vele Veeartsen niet zoo onvoorwaardelijk aangenomen; vooreerst toch kan deze verhouding bijnbsp;het levende dier, met de vereischte naauwkeurigheid, niet bepaald worden, maar zou ook vorderen, dat de Vee-arts, vóórnbsp;tot de hoegTootheid der aderlating te besluiten, het dier eerstnbsp;moest wegen, hetgeen meestal voor hen onuitvoerlijk zijn zal.nbsp;Verder zijn de opgaven van den Schrijver getrokken uit waarnemingen bij magere Paarden van middelmatige grootte, ennbsp;berusten bij gevolg, afgezien van de onbepaalde uitdrukkingnbsp;mager en middelmatig, op éenen te bekrompen grondslag, omnbsp;daarop een’ regel te kunnen bouwen. Voor eene kleine aderlating wordt een negende deel der bloedmassa, derhalve gemiddeld 2 ponden, voor eene middelmatige aderlating een zesdenbsp;deel (3 ponden), voor eene groote een vierde deel en voornbsp;eene zeer groote een derde deel, bij gevolg 5—CV2 pondennbsp;gesteld. Deze getallen zijn overigens met de, door D. aange-nomene , gemiddelde hoeveelheid bloed (12—20 ponden) niet innbsp;volkomene overeenstemming.

Het Ilundvce heeft meer bloed dan het Paard, de verhouding van de bloedmassa tot het ligchaamsgewigt is 1 :15; daar het bloed echter armer aan bloedligchaampjes en aan vezelstofnbsp;is , wordt eene overschrijding van de boven vermelde hoegrootheid der aderlating minder goed door het Euudvee dan doornbsp;het Paard verdragen.

Bij de Schapen verhoudt zich de bloedmassa tot het ligchaamsgewigt als I; 22, bij het Varken bijna gelijk, namelijk 1; 23 en Irij de Honden 1 ; 111/4.

De Vertaler heeft de opgaaf van Valentin over de bloeds-

-ocr page 304-

30

lioeveellieid der kleinere huisdieren hierbij gevoegd, welke echter van die van D. dikwijls zeer afwijkt. Verder hebben magerenbsp;dieren, met betrekking tot dit ligchaamsgewigt, meer bloed dannbsp;goed gevoede en deze meer dan gemeste; daarentegen is hetnbsp;bloed der laatste rijker aan voedende stoffen dan dat dernbsp;eerste. Eindelijk is bij de bepaling der bloedshocvcelheid,nbsp;de constitutie, het temperament, de voeding, de dragt en denbsp;melkafscheiding in aanmerking genomen, hetgeen natuurlijkerwijze slechts algemeen zijn kan. Overgenomen uit J. End.nbsp;6. S. 80.

Aan deze onderzoekingen sluiten zich die van Hering aan, die cene reeks van naauwkeurige proeven genomen heeft,nbsp;om de gemiddelde bloedsliocvcelheid der Paarden nader tenbsp;bepalen. Het bloed werd opgovangen, nadat de groote vatennbsp;doorgesneden, en de dieren zoo spoedig mogelijk lutgeblocdnbsp;waren, terwijl door bewegingen der ledematen (oven als denbsp;Slagters doen) liet bloed, zoo veel mogclijk, werd uitgepompt.nbsp;In sommige gevallen werd alleen de achterste aorta doorgosne-den, en kon het bloed, hetwelk in de borstholte uitvloeide,nbsp;na den dood gemakkelijk en zonder verlies, hier uit genomennbsp;worden. Uit 30 proefnemingen bleek, dat de lioeveclbcid bloed bijnbsp;onderscheidene volwassen Paarden van verscliillcnden ouderdom,nbsp;grootte enz., vaji tusschen 35 en C6 ponden (civil gewigt) verschilde , en het gemiddeld getal alzoo op 5 pond berekendnbsp;moest worden. Deze opgaaf verschilt aanmerkelijk van de bovenstaande van Delafond, die 166 kilog. (= 35 pondennbsp;15 lood) als middengetal bij 5 Paarden gevonden heeft. Datnbsp;niet al het bloed, hetwelk bij de proefneming iu het ligcliaamnbsp;aanwezig was, daaraan, op bovengenoemde wijze, werd onttrokken , cn in de kleine vaten nog immer eeno kleine bocvoolhcidnbsp;overblcef, valt gemakkelijk te begrijpen. Om bij naderingnbsp;evenwel de bloedshoeveclhcid te kennen, en zieb bij voorkomende aderlatingen daarnaar eonigermatc te rigten, daartoe kannbsp;deze wijze als genoegzaam voldoende aangemerkt worden;nbsp;terwijl zij waarschijnlijk in naauwkeurigheid tot nog toe door

-ocr page 305-

31

gccnc andere overtroffen wordt. Bij vrouwelijke dieren werd gemiddeld ecne geringere bloedslioeveellieid aangetroffcn dannbsp;bij mannelijke voorwerpen. Bij zeer magere, zeer oude,nbsp;kleine, aan ettering of aan voortdurende pijnen lijdende.nbsp;Paarden bleef de bloedslioeveellieid onder liet opgegeven mid-dcngctal.

Een lioogcr middcncijfcr verkreeg men bij magere maar zeer gespierde, of middelmatig gevoede, Paarden, verder bij de zoodanige , die van een gemiddelden ouderdom en boven de gemiddelde grootte waren. Bij Paarden, die in langen tijd nietsnbsp;gegeten hadden, maar, wegens een gezonken toestand der sen-soriëlc verrigtingen en van de resorptie, weinig stoffen verbruiktennbsp;(zoogenaamde acute kollcr), openbaarde zich wel ecne vermindering in do bloedslioeveellieid, doch deze scheen met donbsp;gestoorde voeding niet in genoegzame verhouding te staan.nbsp;Paarden met chronischen kwade-droes, bij welke ziekte denbsp;dieren dikwijls nog krachtig en vlug zijn, hadden eene zeernbsp;grootc hoeveelheid bloed (60 Pnd). Overigens ivas dit bloednbsp;rijk aan stolbarc stoffen. De verhouding tusschen de bloeds-hooveclheid cn het gewigt van het levende dier, verschildenbsp;in drie gevallen tusschen de 1; lOS en 1; 156, zoodat eennbsp;niiddengetal slechts na een veel grooter aantal proefnemingennbsp;te bepalen is. Ook de opgaven van Delafond verschillennbsp;met deze, die tusschen 1; 18‘‘* en 1; El vallen, terwijl dcnbsp;verhouding volgens de berekeningen van Valentin (1: 5 ofnbsp;1 : 6) waarschijnlijk wel te hoog is. (J. 1847. S. 1).

BESTANDDEELEN VAN HET BLOED BIJ PAARDEN.

Zimmerman heeft voor zijne proefnemingen over de veranderingen vaii het bloed, bij aderlatingen , ook daartoe van Paarden gcbndk gemaakt. liet watergchaltc van het bloednbsp;was in het algemeen zeer veranderlijk, en zelfs bij eene ennbsp;dezelfde aderlating, waarvan het bloed in onderscheidene proef-glaasjes verdeeld was, zeer verschillend. Mccstid was hut later

-ocr page 306-

32

uitvloeijende bloed meer waterig dan dat, hetwelk bij den aanvang- der lating werd waargenomen; de hoeveelheid dernbsp;vaste bestanddeelen nam evenwel spoedig toe, en overtrof bijnbsp;ecne derde lating de oorspronkelijke hoeveelheid. De latingennbsp;bedroegen I/2—2 ponden, en mogen dus voor Paarden alsnbsp;zeer onbeduidend aangemerkt worden.

Merkwaardig is de vermeerdering van de stelbare bestanddeelen van het bloed bij de ontstekings-ziekten van het Paard. Terwijl toch de vezelstof in het bloed van een, aan dampnbsp;{asthma) lijdend, Paard 4,47 tot 4,48 en van een ander, hetwelk eene rotkoorts had 3,43 tot 3,96 in 1000 deelen bedroêg,nbsp;was zulks bij een Paard met eene ontsteking van het celweefselnbsp;van het achterbeen tot op 9,98 en 11,88, bij een tweedenbsp;met worm tot 10,0 en 10,73 en bij een derde, met kwade-droes tot op 10,30 en 11,25 gestegen. Deze laatste waarneming komt met die van H e ri n g , over het bloed van kwaad-droesige Paarden, volkomen overeen; (Zie zijne Spec. Fathólog.nbsp;S. 87). Ook de vaste zelfstandigheid in het serum (eiwitnbsp;en zouten) vermeerderden, en bedroegen bij het dampige Paardnbsp;90, bij het aan rotkoorts lijdende 80, bij de ontsteking vannbsp;het achterbeen 107—111, bij den worm 103—103 en bij dennbsp;kwade-droes 111—114 in de 1000 deelen. Zulks is te merkwaardiger , daar bij den chronischen kwade-droes en bij dennbsp;worm aUe verschijnselen van een duidelijk uitgedrukt ontstekings-lijden, óf geheel ontbreken, óf slechts plaatselijk aanwezig zijn.

Zimmerman, Simon, Hering en andere hebben waargenomen , dat bij eene gelijktijdige bloedaftapping uit eene slagader cn ader, meer water in het slagaderlijke bloed dan in het aderlijke werd aangetrofien. Anderen, zoo als La ca nu, hebbennbsp;het tegendeel waai-genomen; zulks moet echter waarschijnlijknbsp;daaraan toegeschreven worden, dat het aderlijke bloed eerstnbsp;na eenig bloedverlies afgetapt was, en de vaten, in dien tus-sehentijd, door opslorping water uit het ligchaam hadden opgenomen. (Eoser u. Wunderlich, Archiv fir Phys. Ileilk.nbsp;5 Jahrg. S. 80). Vergelijk ook hiermede U bladz. 169.

-ocr page 307-

Hierover zijn door Schmid eenige proefnemingen bij Paar--den en Ploriden genomen. Hij gebruikte daartoe, van ieder dezer diersoorten, drie nuchtere (dat is, die in 15 of 30 urennbsp;niet gegeten hadden) en drie sterk gevoederde voorwerpen. Denbsp;uitkomsten zijner analysen zijn als volgt.

A) Wat de hoeveelheid aangaat; zoo bevat het bloed uit de poortader van nuchtere Paarden gemiddeld 3,04 proo. meernbsp;water, of zoo veel minder vaste bestanddeelen, dan het bloednbsp;uit de halsader; dezelfde uitkomsten werden bij nuchtere Honden (1,39 proc.) waargenomen. Eene hieraan tegenovergesteldenbsp;verhouding verkreeg men bij stej-k gevoederde dieren, zoo b. v.nbsp;bevatte het bloed uit de poortader, bij Paarden, 1,95 proc.nbsp;meer vaste bestanddeelen, dan dat van de halsader, terwijlnbsp;het verschil bij den Hond 0,89 proc. bedroeg. Hieruit volgtnbsp;mede, dat het gehalte aan water en vaste deelen bij dc beidenbsp;bloedsoorten verschilt, naannate het dier nuchter of sterk gevoederd is.

Het poortaderbloed van nuchtere dieren bevatte gemiddeld 0,75 proc. vezelstoffe minder, dan het halsaderbloed. Bij zwaarnbsp;gevoederde Paarden ontdekte men een verschil van 0,69 proc.nbsp;Overigens leverde het gehalte aan vezelstoffe van het bloed vannbsp;nuchtere dieren weinig verschil op met dat van sterk gevoederde vergeleken. Bij do eerste bedroeg het gemiddeld 1,06nbsp;(halsaderbl.) en 0,31 (poortaderbl.), bij de laatste 1,08 ennbsp;0,39 proc. De vezelstoffe van het poortaderbloed, bevatte echter meer vet, dan dat van de halsader, namelijk bij nuchterenbsp;dieren 4,31 proc. (halsaderbl.) tegen 7,47 proc. (poortaderbl.),nbsp;eene vermeerdering alzoo, ten aanzien van het laatste, vannbsp;3,16 proc.; bij goed gevoederde Paarden 5,04 proc. en 8,73nbsp;proc., derhalve wederom eene vermeerdering van 3,68 proc.nbsp;vet in het poortaderlijk bloed. Ook het, uit het enfor verkre-gene, vet was in het poortaderbloed vermeerderd , en bedroeg

I. D. 3. St. nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 308-

34

bij nuchtere dieren 0,74 tot 1,11 proc., derhalve 0,37 proc. en bij sterk gevoedeerde 0,87 tot 4,18 alzoo 1,31 procent meer.

Het gehalte aan ermr bedroeg bij nuchtere dieren in het halsaderbl. 6,29 procent en in het poortaderbl. 7,13. Bij gevoederde dieren was de verhouding 7,71 tot 11,06; zoodatnbsp;het poortaderbl. 1,53 proc. of 3,35 proc. meer cruor bevattenbsp;dan het halsaderbl.

Van de haematine bevatte het halsaderbl. bij de niet gevoederde 0,44 proc., en bij de andere 0,43 ; het poortaderbl, daarentegen 0,69 en 0,64 proc., derhalve eveneens meer dannbsp;de andere bloedsoort.

Het gehalte aan zouten in het poortaderbl. was bij nuchtere dieren tot 2,26 proc., bij gevoederde tot 0,25 proc. vermeerderd, terwijl, ten aanzien der extractief-stolFen, ook deze 0,39nbsp;en 0,37 proc, meerder in het poortaderbl. dan in het halsaderbl. aanwezig waren. Hierbij valt op te merken, dat in hetnbsp;poortaderbl. van nuchtere dieren het alcohol-extract, cn in datnbsp;van gevoederde, het spiritus-extraot, de overhand heeft.

Ook in het hloaÜL-aerum waren de vaste bestanddeelen van het poortaderbl. minder, dan van het halsaderbl.; het vetgehalte had daarentegen bij de eerste de overhand; hetzelfdenbsp;geldt van de zouten en van de cxtractief-stoffen van het serum. Eindelijk is het te vermoeden, dat het poortaderbl. rijkernbsp;aan koolzuur is.

B.) Wat de hoedanigheid aangaat, zoo was de vezel-stoffe uit het poortaderbl. vettig, slijmachtig en klonterig, terwijl die, welke uit de halsader verkregen wordt, zamen-hangende, ronde en vaste draden vormt; overigens kan denbsp;eerste hoogst gemakkelijk in salpeterwater opgelost worden,nbsp;en heeft met alhumine eenige overeenkomst. Ook stolt hetnbsp;poortaderblocd minder vast dan het halsaderbl. Het vet vannbsp;het halsaderbl. is bleekgeel of wit en kristalaehtig, dat vannbsp;do poortader daarentegen smerig, houtklenrig cn zonder gedaante. In het cruor en de alhumine was bij de beide bloed-soorten (met uitzondering van het vetgehalte) geen verschil.

-ocr page 309-

35

Noch ill het poortaderbl., noch in hot halsaderbl. wordt gepracformeerde gal aangetroffen. (Heller ArcJiiv S. 318).

Over de zamenstelling, des bloeds in de verschillende vaten, door Zimmerman, vergelijk mede U. 1. bladz. 169.

INGIETING VAN WATEU IN DE ADEREN.

Door middel van een adertrechter goot Eey 300 wigjcs gewoon bronwater m de halsader van een kwaaddrocsig Paard;nbsp;na eene minuut begon hot dier iets sneller te ademen, terwijlnbsp;de polsslagen eenigermate toenamen. Beide verschijnselen,nbsp;welke E. als gevolgen van de, met het water ingetredenc,nbsp;lucht beschouwt, eindigden echter spoedig. De proefnemingnbsp;werd gedurende 4 dagen na elkander herhaald, zonder datnbsp;daardoor eenig nadeel aan het dier werd toegebragt, of datnbsp;zulks eenige werking op de ziekte uitoefende. (D. III. p. 30).nbsp;Hering heeft meermalen bij Paarden, zelfs 8 en 10 ponden,nbsp;koud bronwater in de halsader ingespoten, zonder daarvannbsp;immer eenige nadeelige uitkomst waargenomen te hebben.

SPONTANE DITVLOBIJING VAN LYMPHE BIJ EEN PAARD.

Slechts zeldzaam is het mogelijk zuivere lymphe in eene zoo groote hoeveelheid te verkrijgen, dat daarmede eene naauw-keurige chemische analyse kan voorgenomen worden. Een zoodanig geval heeft aan de Vee-artsenijschool te Stuttgart metnbsp;een Paard plaats gehad (J. 1846, S. 363), waarbij uit dennbsp;sterk opgezwollen linker achtervoet, in de nabijheid van hetnbsp;kootgewricht, van tijd tot tijd, zuivere lymphe, in zulk eenenbsp;groote hoeveelheid afvloeide, dat men 60—100 droppelennbsp;daarvan in ééne minuut kon opzamelen. Daar deze uitvloeijingnbsp;gedurende eenige uren bleef aanhouden, verloor het dier daardoor op sommige dagen meerdere ponden lymphe, zondernbsp;daarbij echter sterk te vermageren. Het dier eenigen tijdnbsp;daarna aan eene andere ziekte stervende, was men in de gelegenheid het ziekelijk aangedane been nader te onderzoeken, Onder de huid bevond zich een net van talrijke en

-ocr page 310-

36

buitengewoon uitgezette, in wijdte met de scheenbeen-aderen overeen komende, lymph-vaten ; van het spronggewricht af ’nbsp;konden zij naar beneden gemakkelijk met lucht opgeblazennbsp;worden, en vormden hier en daar een smis met groote afdee-lingen en klapvliezen. Buiten de zuivere lymphe bevatteden zijnbsp;niets, noch eenig stolsel noch etter. Be rokken der aderen vannbsp;het onderste gedeelte van het been, waren zoodanig verdikt, datnbsp;zij op slagaderen geleken; het celweefsel was zeer vast en moei-jelijk door te snijden. Aan de huidvlakte was noch openingnbsp;noch scheurtje te vinden, waardoor de lymphe kon uitdroppelen.nbsp;Be verzamelde lymphe werd door Geiger en Prof. Schloss-berger onderzocht; zij was helder als water, bijna geheel kleur*nbsp;loos, van een laffen reuk en zwak zoutachtigen smaak. Bij hetnbsp;afloopen langs de haren, verkreeg zij een onaangenamen reuk;nbsp;het specifiek gew. bedroeg 1,017. Onder het misroscoop bemerktenbsp;men lymph-bolletjes van verschillende grootte en gedaante,nbsp;doch altijd kleiner dan de bloedbolletjes; sommigen warennbsp;rond, andere elleptisch, en somtijds van eene kern voorzien,nbsp;zij waren in aether onoplosbaar. Na verloop van cenigen tijdnbsp;stolde de lymphe in een doorschijnend geleiachtig stremsel.nbsp;Bit stremsel trok zich na eenige uren sterk te zameu, werdnbsp;daardoor ondoorschijnend , maar niet rood. Op plantenklenrennbsp;reageerde de lymphe neutraal; het van vezelstofife bevrijdenbsp;serum vormde bij het koken slechts weinige eiwit-flokken,nbsp;maar daarentegen dikke vliezen, evén als kaastolfe ; eerst nanbsp;toevoeging van eenig azijnzuur werd, bij het verhitten, eiwitnbsp;afgescheiden.

Be kwantitative analyse gaf de volgende bestanddeelen:

Water . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

983,7

Yezelstof

O,!

benevens sporen van

Eiwitstof . nbsp;nbsp;nbsp;.

6,2

vet en ammoniak

Extractiefstof .

2,7

zouten.

Vaste zouten .

7,0

lOOO

-ocr page 311-

S7

Uit eene proef met potassium-ijzercyaiiuur (3 draolim. iu het drinkwater) scheen te blijken , dat dit zout, hetwelk andersnbsp;zoo spoedig in de secretie-organen wordt terug gevonden' innbsp;de lyinphe niet overgaat, daar, zelfs na verloop van twee uren,nbsp;geen spoor daarvan te vinden was. (Eoser und Wunderlichnbsp;ArcJdv für pliya. Heilkmiie, 5 Jahrg. S. 391).

SCHEIKUNDIGE ANALYSE DEK GAL.

Piirstenberg (G. 1847, S. 361) heeft ter gelegenheid van een chemisch onderzoek der galsteenen, ook cene analysenbsp;van de gezonde gal van het Kund, het Schaap en het Varkennbsp;beproefd. Hij meent, dat het hoofdbestanddeel der gal (behalve het water, hetwelk 86 tot 82 proc. bedraagt) eene verbinding is van galzuur (cholein-zuur) met soda, waarbij zichnbsp;bovendien slijm, kleurstof, cholesterine, vet, vetzuren, ennbsp;chloorsodium voegen. Uit honderd deelen zuivere gal verkreegnbsp;hij 14,48 alkalische asch, welke uit 3,96 chloorsodium ennbsp;10,53 koolzure soda bestond, de laatste bevatte 6,11 soda,nbsp;hetwelk met galzuur verbonden is geweest, welk laatste innbsp;lOO deelen zuivere gal, 98,93 bedraagt.

De gal van het Eund is neutraal, groen, en heeft een specifiek gewigt van 1038 ; die van een Schaap was eveneens neutraal en groen, en woog 1033; die van drie Varkensnbsp;was bij a) zwak alkalisch, goud geel, 1027 spec, gew,, bijnbsp;b) en o) neutraal, groen, en 1030 en 1023 wegende. De naderenbsp;bestanddeelen waren de volgende:

Varken,

llmid

Schaap

a

b

O

Galzuur

5,61

10,69

8,05

9,68

9,47

Soda ....

0,40

0,93

0,59

0,70

0,69

Chloorsodium . .

0,22

0,13

0,31

0,33

0,33

Slijm ....

0,51

0,94

0,39

0,64

0,41

Kleurstof (G roene)

0,33

0,39

0,68

0,38

0,38

Vet.....

0,03

0,13

0,08

0,13

0,07

Water ....

93,91

86,90

90,00

88,35

88,75

100

100

100

100

100

-ocr page 312-

38 ns VAN KALVEREN EN SCIIAPEN.

Braconnot vond de pis van een van melk levend Kalf (van eene koe, die geen zout bekwam), op 1000 deelen, opnbsp;de volgende wijze zaamgesteld. Phospborzure ammoniak-talk-aarde 0,18, cliloorpotassium 3,32, zwavelzure potasch 0,44,nbsp;dierlijke stof, pistof, phosphorzuur ijzer en kalk, organischenbsp;met potasch verbonden zuren, kiezelaarde, slijm, chloorso-dium, en water 993,80. Deze urine reageerde zuur.

De pis van Schapen was alkalisch en bevatte in eene kan: chloorpotassium 6,13 wigjes, zwavelz. potasch 3,74, koolz. talkaarde 1,40. De hoeveelheid van hippurzuur, van dubbel koolz.nbsp;potasch, van koolz. kalk, van slijm, van ijzer-oxyde'en van denbsp;dierlijke stoffen wordt niet bepaald, daar men slechts wildenbsp;weten, in welke hoeveelheid het chloorsodium in de urinenbsp;aanwezig was. Bij een Hamel, die dagelijks 15 wigjes zoutnbsp;in het voeder verkreeg, bevatte de pis 33,16 gr. zout innbsp;ééne kan. (Heller Arcliiv 1847 , S. 345).

VORMING VAN VET.

Over dit onderwerp heeft Kar keek (A Vol. III. p. 598) een vertoog gegeven, zoowel uit eigen onderzoek als uit datnbsp;van anderen ontleend. De verandering, welke het bloed innbsp;de longen ondergaat, is voor de voeding van het grootste ge-wigt. Zoodra het met de lucht in aanraking geweest is,nbsp;bevat deze, na de uitademing, minder zuurstof, doch daarentegen koolzuur en waterdamp. Het bloed bevat dezelfdenbsp;bestanddeelen als het voeder, hetwelk de dieren gebruiken ennbsp;verder nog een groot gedeelte kool- en waterstof: daar nunbsp;koolzuur uit zuurstof en koolstof bestaat, zoo moet het koolzuur natuurlijkerwijze uit de verbinding van de zuurstof metnbsp;de koolstof, uit het voeder ontstaan zijn. Zoo gebruikt,nbsp;volgens Boussingault, een Paard op deze wijze in 34 urennbsp;791/2 oneen, en eene Koe 69i*/io oneen koolstof, terwijl dcnbsp;eerste tot do vorming van koolzuur 13 ponden 3I/2 oneen,

-ocr page 313-

39

de laatste 11 ponden lO^/i oneen zuurstof, in denzelfden tijd, noodig lieeft. Het opnemen van eene grootere hoeveelheidnbsp;zuurstof wordt, onder een bepaalden warmtegraad en bij be-beweging, noodzakelijk, en daar eene gelijke hoeveelheid luchtnbsp;in den winter meer zuurstof bevat, dan in den zomer, zoonbsp;behoeft het ligchaam bij eene koude temperatuur meer voedselnbsp;dan bij eene warme.

1) Van eene Schaapskudde, wint ieder stuk, bij eene goede voedering, gedurende een jaar, 53 ponden aan. Dezenbsp;aanwinst heeft voornamelijk in het voorjaar en in de zomermaanden plaats, terwijl men, bij eene koudere temperatuur,nbsp;zeer moet oppassen, dat zij niet in gewigt verliezen. Wordtnbsp;het zeer koud, en zorgt men niet behoorlijk voor eene genoegzame hoeveelheid kool- en waterstof, in de gedaante vannbsp;voedsel, zoo zal het nedergezette vet spoedig verdwijnen,

3) Honderd Schapen werden van 10 Oct. tot 10 Maart,nbsp;in een overdekten stal gehouden; ieder dier at, gemiddeld,nbsp;dagelijks 30 ponden knollen; honderd andere Schapen werden,nbsp;gedurende denzelfden tijd, in een onoverdekt perk geplaatst,nbsp;ieder had 35 ponden knollen noodig; bij de uitkomst bleek,nbsp;dat de eerste 3 ponden zwaarder waren dan de laatste, niettegenstaande deze 5 ponden daags meer hadden gegeten.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Eust en beschutting voor koude verminderen het gebruiknbsp;van voeder. De noodige hoeveelheid aan zuurstof, gedurendenbsp;een bepaalden tijd, kan door het getal der ademtogten uitgedrukt worden. Blijft een dier in rust, zoo zal het mindernbsp;uitademen dan bij beweging, en omgekeerd.

4) nbsp;nbsp;nbsp;De ondervinding leert, dat eene, in den zomer op stalnbsp;gevoede. Koe meer boter en melk geeft dan eene, die opnbsp;de weide rijkelijker voedsel verkrijgt, omdat, wegens een gebrek aan zuurstof, daarvan niet zoo veel kan ingeademd worden dan in de vrije lucht.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Dieren die zich, gedurende de vetmesting, niet kunnennbsp;bewegen, worden spoediger vet, dan wanneer zulks wel plaatsnbsp;heeft.

-ocr page 314-

K)

Uit liet opgegevcuc volgt, dat het vet moet aangemerkt worden, als een, door het vertering-sproces voortgebragt, product der stikstofvrije naaste bestanddeelon van het voeder,nbsp;terwijl het zijn ontstaan voornamelijk tc danken heeft aannbsp;het ontbreken eener juiste verhouding tusschen de opgenomenenbsp;voedende stoffen en de door de ademhalingswegen der huidnbsp;en der longen opgenomene zuurstof. Als hoofdbron van hetnbsp;vet wordt de suiker en het stijfsel beschouwd, zoodat mennbsp;uit deze stoffen, slechts het grootste gedeelte van de zuurstofnbsp;behoeft weg te denken , om terstond de naaste bestanddeelennbsp;van het vet te verkrijgen ; zoo b. v. indien men van stijfselnbsp;(C 13, H 10, O 10) 9 deelcn O, aftrekt, zoo blijft C 13 ,nbsp;II 10, O 1, welke de formule van vet is, over.

Gebrek aan beweging, verminderde koude, hebben dezelfde uitwerking als eene mindere hoeveelheid zuurstof. Onder dezenbsp;omstandigheden neemt het dier minder zuurstof op dan noodignbsp;is, om de koolstof en de daartoe bestemde stoffen in koolzuurnbsp;te veranderen. Lucht, beweging , aan stikstofrijke voedsels,nbsp;zooals haver, erwten, boonen zijn de geheimen van de traineer-kunst. Deze zelfstandigheden bevatten veel amylum en vettenbsp;stoffen, en evenwel wordt het Den- cn Jagtpaard daarvannbsp;niet vet, omdat zulks, bij de gedurige beweging, waaraan hetnbsp;dier onderworpen is, door de longen verwijderd wordt. Ondernbsp;andere omstandigheden kan hetzelfde Paard, hij weinig beweging en weinig haver , zelfs indien het, voor het grootste gedeelte , met hooi en stroo gevoederd wordt, stoffen , die nietnbsp;het vierde gedeelte van het vet bezitten, hetwelk in de gewonenbsp;voeding van een Jagtpaard bevat is, dik en vet worden.

Verder kan hieruit volgen, dat het vet hoofdzakelijk ontstaat uit het in de voederstoffen bevatte stijfsel; al het overtollige daarvan, hetwelk niet tot voortbrenging van dierlijke warmte verbruikt wordt, komt in den bloedsomloop, ennbsp;wordt op bepaalde plaatsen nedergezet. Men vindt hetzelvenbsp;gedeeltelijk binnen in het ligchaam, gedeeltelijk onder de huid,nbsp;tusschen dc spieren enz.

-ocr page 315-

41

De ondervinding leert, dat dieren met kleine longen, kleine lever en milt, eene grootere voorbeschiktheid tot vetwordingnbsp;hebben dan andere, waarbij deze organen sterk zijn ontwikkeld , omdat naarmate het dier minder zuurstof opneemt het zoonbsp;veel te eerder vet wordt. Kleine longen kunnen niet zoo veelnbsp;bloed decarboniseren als groote; ook kan eene kleine levernbsp;niet zoo veel gal afscheiden als eene groote; bij de grase-tende dieren wordt de gal uit de stikstofvrije bestanddeelennbsp;van het voeder gevormd, waarom eene grootere hoeveelheidnbsp;koolstof tot vorming van het vet noodzakelijk is. Yerder isnbsp;het bekend, dat bij op stal gemest vee, meestal eene ziekelijknbsp;aangedane lever wordt aangetroffen, zonder dat de vetwordingnbsp;daardoor eenigermate benadeeld is; dikwijls ook wordt eenenbsp;zieke lever bij Paarden waargenomen, en ontdekt men eerstnbsp;bij de opening de grootere desorganisatie, welke dit deel kannbsp;ondergaan, zonder dat zulks gedurende het leven van hetnbsp;dier op zijn dienstwerk eenigen invloed uitoefende.

Playfair heeft het eerst de opmerking gemaakt, dat smal gebouwde dieren gemakkelijker vet worden, dan die welkenbsp;van cene groote long, lever, milt enz. voorzien zijn, en dat, naarmate de dieren vetter worden , de tot voeding bestemde organen in hoegrootheid afnomen. Door de ondervinding wordt dezenbsp;stelling bevestigd, en bij bet slagten van vette dieren wordennbsp;dan eens grootere, dan kleinere longen, maag, darmen, lever, enz.,nbsp;al naarmate de dieren meer in vet zijn toegenomen, gevonden.

Voor den Veefokker kan uit bet medegedeelde de belangrijke regel volgen , dat eene enkele verrigting op de gelieele organisatie van invloed is, en dat eigendommelijkbeden nietnbsp;alleen toenemen , maar ook in een ras standvastig kunnennbsp;worden en zich bij overerving voortplanten.

Er zijn uitwendige kentcekeneii, die zoowel eene vroegere ontwikkeling als geschiktheid ter vet- en vleeschwording bijnbsp;het Eundvee aantoonen. Zoo is b. v. cene dikke harde ruwenbsp;huid geen gunstig teeken; eene zeer dunne, met fijne harennbsp;l)ezette huid , toont aan, dat het dier spoedig vet wordt, maar

-ocr page 316-

43

aan vleescli niet zeer zal toenemen. Eene eenigzins dikke losse huid, welke, na dat zij opgeliaald en aangetrokken wordt,nbsp;terugspringt, is, met betrekking tot constitutie en vleescli- ennbsp;vetvorming, een goed teeken.

Zachte , weeke , beenen beloven eene schelle ontwikkeling, en indien de kop van een Stier meer op dien van eene Koenbsp;gelijkt, zal het dier gemakkelijker gemest worden. De orennbsp;moeten zacht en fijn zijn. Grove ooren zijn het teeken vannbsp;een gemeen ras, even zoo de hoornen, de klaauwen enz.nbsp;Een dunne nek is een goed teeken voor vleeschvorming,nbsp;verder moeten de onderscheidene deelen in eene behoorlijkenbsp;verhouding tot elkander staan.

Daar overigens door het dierlijke organisme geen eenvoudig ligchaam, uit zelfstandigheden, waarin het niet aanwezig is,nbsp;kan bereid worden, zoo is het noodzakelijk, een, vooral aannbsp;stikstof rijk, voedsel te geven. Jongere dieren gedijen het bestnbsp;bij eene voedering van boonen, erwten, garstemcel, in verbinnbsp;ding, naar het jaargetijde, met goed hooi, gvas, knollen.nbsp;Eene gedurige verwisseling is, om gezondheid en eetlust tenbsp;bevorderen, dikwijls noodzakelijk.

MENSTEUATIE EN GESLACHTSDKIFT.

Gerdwood heeft in zijn werk „Theorie der Menstniatie van een, daarmede overeenkomend, verschijnsel bij eenige dieren melding gemaakt; namelijk bij Konijnen , Paarden,nbsp;Eunderen en Honden. Gedurende de loopsheid van de Teef,nbsp;welke om de 13—16 weken terug komt, en 9—10 dagennbsp;blijft voortduren, bemerkt men gedurende dien tijd eenigenbsp;bloedige uitvloeijing uit de scheede. Bij de Koeijen keert denbsp;togtighcid alle drie weken terug, en duurt 4—5 dagen; slechtsnbsp;zelden is die uitvloeijing bij deze diersoort bloederig. Bij Mer-rien is de uitvloeijing uit de scheede, gedurende de hengstig-hcid, doch vóór de dekking, niet bloederig; nadat deze evenwelnbsp;heeft plaats gehad, heeft men meermalen eene bloederige hoedanigheid daarvan waargenomen. De microscopische en che-

-ocr page 317-

43

mische analysen der vloeistoffen, gedurende de togtigheid uit-geworpen , doen , zelfs wanneer zij niet bloederig waren, eenige overeenkomst met bloed herkennen.

Ditzelfde onderwerp is, reeds in 1837, meer uitvoerig door Prof. Numan behandeld. Men vergelijke zijne verhandelingnbsp;„over de periodiseke ontlastviff van bloed uit de yeüachtsdeélen bynbsp;sommige huisdieren, bepaalddijk hij de Koe, en beschouwing mnnbsp;dit verschijnsel in betrekking tot de menstruatie der Vrouw.” Innbsp;het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie,nbsp;door J. van der Hoeven en W. H. de Vriese. Vierdenbsp;deel, bladz. 834.

Bisohoff meent, volgens zijne onderzoekingen {„Beweis der von der Begattung tmahMtzgigen periodiachen Beifung der Kiernbsp;der Saügethiere und des Mensclten, als der ersten Bedingung ihrernbsp;Fortplantzung etc. Giessen 1844”), het voor waarschijnlijk ennbsp;zelfs voor zeker te moeten houden, dat de geslachtsdrift dernbsp;dieren van de periodische rijpheid der cijeren in den eijerstoknbsp;afhankelijk is. Uit de waarneming echter van den Vee-artsnbsp;Beimler blijkt, dat het terugkomen der loopsheid bij Teeven,nbsp;die reeds vroeger geworpen hebben, met de kastratie niet ophoudt , doch nog gedurende een korteren of langeren tijd blijftnbsp;voortduren, doch dat bij zoodanige Honden, die vóór de vol-komene ontwikkeling van het voorttelingsleven gekastreerd waren, later geene loopsheid bespeurd werd. Uit deze waarnemingnbsp;schijnt te moeten volgen, dat het rijpen der eijeren (daarnbsp;deze deelen bij gekastreerde dieren ontbreken) geene oorzaaknbsp;van de geslachtsdrift zijn kan. Beide deze verschijnselen, hetnbsp;rijp zijn der eijeren en de geslachtsdrift, schijnen veeleer bijnbsp;gewone omstandigheden, zich gelijktijdig voor te doen; of wel,nbsp;moet het rijpwordeii der eijeren aan de periode voortkomende geslachtsdrift toegeschreven worden.

Meestal houdt de geslachtsdrift bij de vrouwelijke dieren op, zoodra zij dragtig geworden zijn; evenwel worden hiervannbsp;somtijds uitzonderingen waargenomen. Zoo worden door Noll,nbsp;drie gevallen medegedeeld, waarbij reeds in dragt ver gevorderde

-ocr page 318-

44.

Merrien op nieuw hengstig werden en den Hengst toclieten. Weinige dagen echter na de bevrediging van deze, vaii dennbsp;regel afwijkende, geslachtsdrift, volgde ecne ontijdige afwerping van het Veulen.

TOESTAND VAN DEN MOND VAN DE BAARMOEDER j GEDURENDE DE DEKKING BIJ MERRIEN.

Trager heeft bij Merrien den hals en den mond van den baannoedcr, op ongeveer 7—10 duimen, achter den ingangnbsp;van de schcede gevonden; bij drukking wijken deze doelennbsp;18—20 duimen, en zelfs nog iets meer, terug. Bij de nietnbsp;hengstige Vlerrien, was de mond der baarmoeder meest altijdnbsp;zachtjes gesloten, dikwijls kon men met 1—2 vingers daarinnbsp;dringen; dit laatste heeft bij de hengstige Merrien immer plaats,nbsp;waarbij men somtijds zelfs met 3 vingeren in het orif. uteri.nbsp;kan indringen. Bij Merrien , die kort te voren (7—10 dagen)nbsp;oen Veulen gewoi-pen hadden, en den Hengst op nieuw toelieten, was de opening iets wijder, zoodat nien somtijds denbsp;geheele hand daarin kon brengen. Vóór en na het dekkennbsp;bleef de baarmoeder-mond onveranderd, of was na den coitusnbsp;slechts in hoogst geringe mate verwijd. Ook kon men geennbsp;verschil bespeuren tusschen de gesteldheid van den baarmoe-dennond bij Merrien, die meermalen hengstig zijn, zonder tenbsp;vatten, en de zoodanige, die den Hengst toelateu, zonder hengstig te zijn, noch , onder de laatsten , tusschen die , welkenbsp;dragtig worden of niet.

Uit deze waarnemingen blijkt, het ongerijmde der vroen-ere ineening, hetgeen mede reeds uit de anatomische structuur dernbsp;geslachtsdeelen der Paarden waarschijnlijk was, dat bij hetnbsp;dekken der Merrien, de roede in de baarmoeder zou indringen. Zelfs schijnt onjuist, hetgeen Trager aanneemt, datnbsp;het kleine buisvormige verlengsel van den mond der pisbuisnbsp;van den hengst, bij de copulatie, in den baarmoedermond zounbsp;passen, daar bij vele dieren dergelijkc aanzetsels ontbreken,

-ocr page 319-

45

zonder dat zij daardoor voor de bevruchting minder gescliikt zijn. (G. 1847 , S. 397).

ZAADDIERTJES.

Over de zoogenaamde zaaddiertjes der Paarden heeft Bet-tiger zijne waarnemingen medegedeeld, die echter, ten opzigte van de microscopie van het zaad, niets nieuws bevatten. Hijnbsp;meent evenwel, als gevolg van zijn, met medewerking vannbsp;von Bibra, genomen onderzoek, over het zaad van verschillende Hengsten, de hoop te mogen voeden, om met eenigenbsp;meerdere ondervinding eens in staat te zullen zijn de geschiktheid tol voortteling van deze dieren, naar het grooternbsp;of geringer aantal van, in het zaad aanwezige, krachtige diertjes,nbsp;vooruit te kunnen bepalen. In hoever zulks bevestigd zalnbsp;¦worden, moet de tijd leeren; het onderwerp is echter eenenbsp;nadere beschouwing niet onwaardig.

ONTWIKKEEINGS-GESCHIEDEX IS.

Hierover is de zeer belangrijke Verhandeling van Bischoff verschenen (H°. 10). De Hond behoort tot die dieren, waarvan de eijeren en embiyonen, reeds van de vroegste tijden afnbsp;aan, een onderwerp van vele waarnemingen en onderzoekingennbsp;der Anatomen en Physiologen geweest zijn. Vesalius,nbsp;Pallopius, Enstachius, Albinus, Eabricius abnbsp;Aquapendente, Needham en anderen deden hunne onderzoekingen over de eivliezen en de placenta voor het grootstenbsp;gedeelte op de eijeren van den hond. Onder de nieuweren warennbsp;het voornamelijk Cuvier en Dutrochet, die tot een gelijknbsp;doel, van den Hond gebruik maakten, en even als Bojanusnbsp;zich met het onderzoek der vorming der eivliezen onledig hielden.nbsp;Deze alle maakten evenwel slechts de eijeren en embryonennbsp;van een later tijdperk tot het onderwerp hunner navorsching,nbsp;zonder daarbij op de eerste ontwikkeling en vorming van hetnbsp;ei van den Hond of eenig dier meer bepaald acht te slaan.nbsp;Onder diegenen, welke vooral tot dit laatste oogmerk hun

-ocr page 320-

4fl

onclcrzook bij Honden bepaald hebben j behooren P r e v o s t en Dumas, die verschillende belangrijke bijdragen over dezenbsp;moeijelijke en duistere stof gegeven hebben. Von Baer volgdenbsp;hen op, wiens eerste werk „Be ovi animalmm et Jmninis genesinbsp;etc., Lipsiae 1837” hoofdzakelijk den Hond betrof, en die,nbsp;door de ontdekking van het eijerstok-ei, het eerst den grondslag lag tot eene volkomene onüvikkelings-geschiedenis vannbsp;een Zoogdier. Ook heeft Coste in „Emhpohgie comparéenbsp;Paris 1837” een Ovologie van den Hond gegeven, waarvannbsp;hij evenwel zelf getuigt, dat zij minder volkomen is dan dienbsp;van het Schaap en Konijn. Vervolgens heeft Bischoff bijnbsp;de vereeniging der Natuuronderzoekers, te Freiburg iu 1838nbsp;en later, in de eerste uitgaaf van W a g n e r’s Leerboek dernbsp;Physiologie eenige der meest belangrijke punten van zijne onderzoekingen , over de ontwikkeling van het honden-ci medegedeeld. Eindelijk heeft Hausmann, „Ueber die Zeugimg undnbsp;ErifsteJmng des wahren weïbliclien Bies bei den Saiigetliiere undnbsp;den Mensclien. Hannover 1840” de ontwikkeling van den Hond,nbsp;voor zoo verre nagegaan, als zulks door iemand kon geschieden, die het bestaan van het onbevruchte ei in den eijerstoknbsp;ontkent. Indien men, zegt Bischoff, de onderzoekingennbsp;van Prevost, Dumas, Coste en voornamelijk die vannbsp;von Baer uitzondert, zoo moet men bekennen, dat over dennbsp;eersten ontwikkelingstijd, namelijk gedurende den doorgang doornbsp;den eijeiieider, waarin alleen von B aer eenmaal eijeren geziennbsp;heeft, nog de grootste duisternis verspreid ligt. Teregt gelooftnbsp;hij derhalve, zich op de uitspraak van genoemden natuuronderzoeker beroepende, dat men, tot voor weinige jaren, denbsp;eerste ontwikkelings-geschiedenis niet alleen van den Hond,nbsp;maar ook der eijeren van andere Zoogdieren, voor een onopgelost en welligt nimmer optelossen raadsel' hield, hetwelknbsp;voor menschelijke nasporing wel immer verborgen zou blijven.nbsp;Ondertusschen. heeft Bischoff reeds in zijne vroeger uitge-gevene „Entwiklmgs-OeschicMe des Kaniclien-Eies. Braiensioeignbsp;1843” het tegendeel bewezen, even als ook in de boven aan-

-ocr page 321-

47

gehaalde Verhandeling, welke eene reeks van hoogst belangrijke navorschingen, en de zich daarop grondende resultaten, bevat.

VOEDING VAN DE VHDOET BIJ DE HEEKAADWENDE DIEEEN.

Hierover deelt Ka pp in de I Hft. des 1 Jahrg. der Wur-temb. Naturwissenschafll. Jalireshefle, het volgende mede: De vrucht verkrijgt haar bloed niet van de moeder, maar bereidtnbsp;het zelf; tusschen het vaatstelsel van de moeder en der vruchtnbsp;bestaat geene vereeniging. Onder de nieuwere Anatomen hadnbsp;reeds Flourens {Annales des Sc. Nat. 1836) betoogd, datnbsp;er bij eenige Zoogdieren tusschen de moeder en de vruchtnbsp;eene vaatvereeniging plaats had; teregt ontkent hij deze vereeniging bij de herkaauwende dieren; hiermede komen ook denbsp;vroegere onderzoekingen van von Ba er overeen. {Ueber dernbsp;Gefasverbindunff Zwischen, Mutter md Frucid 1828). Behalvenbsp;dat bij denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;injectie geenenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;stof uitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de vaten van denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vrucht

in die van nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;moeder indringen,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;noch omgekeerd,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zijn er

nog andere omstandigheden, die bewijzen, dat de vrucht zelve het bloed bereidt. De bloedligchaampjes toch van de vruchtnbsp;zijn, vooralnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het eerstenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tijdperk,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;veel grooter dannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;die der

moeder; bij nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vrucht vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de Buideldieren ontbreektnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de pla

centa, terwijl het ei niet met den uterus vereenigd is, en eindelijk bij die dieren, welke eijeren leggen, kan de vrucht haar bloed niet van de moeder verkrijgen. Bij de herkaauwendenbsp;dieren is de binnenste vlakte van den uterus met groote half-kogel- of schotelvormige vooruitspringende klieren [Cotyledonei)nbsp;bezet, waaraan vascüleuse organen, die met de placenta overeenkomen , hangen. Van deze laatste worden er meerderenbsp;bij de herkaauwende dieren aangetrolfen, bij het Hert ongeveer 10, 50 bij het Schaap, 100 bij de Geit. Zij zijn hetnbsp;grootst bij het Hertengeslacht, daar zij bij deze diersoort in hetnbsp;kleinste aantal voorkomen. Hun getal en grootte komen overigens met de cotyledones van den uterus overeen. ÜQcotyledmesnbsp;worden met den groei van de vrucht veel grooter, doch zijnnbsp;onderling in grootte zeer verschillend. In de niet bezwan-

-ocr page 322-

48

g'crde baarnioeclev zijn zij zaamgetvokkcu cn ingekrorapcn^ Hare oppervlakte is zeef-vormig, van gaten voorzien , waarin de borstelvormig nederhangende bloedvaten der placentanbsp;indringen; zij zijn zaamgesteld uit loodregt en paralel loopendenbsp;buizen. Onder de herkaauwende dieren wordt deze strnotiiurnbsp;bij den Kameel en den Lama niet gevonden, daar de vaatrijkenbsp;oppervlakte van het ei de plaats der placenta vervult. Doornbsp;de, uit regte buisjes zaamgestelde, klieren van den uterusnbsp;der herkaauwende dieren, wordt eene aanmerkelijke hoeveelheid ondoorschijnende, witte, melkachtige en dikke vloeistofnbsp;afgescheiden, welke, daar zij door de placenta wordt opgeslorpt,nbsp;voor de voeding van de vrucht dient. Deze vloeistof stremtnbsp;bij hitte, als ook bij toevoeging van salpeterzuur en alkohol; zijnbsp;schijnt derhalve albumine te bevatten. Bij microscopisch onderzoek worden daarin vele vetbolletjes van onderscheidene groottenbsp;aangetroffen. De zwavel-aether stremt de vloeistof niet, dochnbsp;trekt het vet er uit, hetwelk na het verdampen van den aethernbsp;terug blijft. De vrucht der herkaauwende dieren wordt derhalve met eene soort van melk gevoedt, even als de vruchtnbsp;der Vogelen, Schildpadden en der Slangen in het ei. (K. II.nbsp;S. 109).

ONGEWOON LANGDÜaiGE DRAGT EENEE 3IEEKIE.

Caillier behandelde eene Merrie, welke sints een jaar van een Ezelhengst dragtig was, en waarbij zich de teekenen eenernbsp;naderende verlossing vertoonden. Daar de baarmoeder doornbsp;eene scirrheuse verdikking van den hals vastgesloten was,nbsp;stelde hij den Eigenaar voor, de verlossing, door eene operatienbsp;te voltooijen; deze echter weigerde zulks. De Merrie bleefnbsp;aan zich zelve overgelaten, en herstelde langzamerhand, zoo-dat zij II maanden later nogmaals meermalen gedekt w^erd,nbsp;en voor de laatste maal op dennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;April. Drie dagen

later stierf zij. Bij de opening vond men in den uterus een voldragen Muildier-veulen, doch zonder de vloeistoffen vannbsp;het ei; niet het geringste spoor van bederf werd aangetroffen,

-ocr page 323-

terwijl de snuit zoo vast iii den lials van de baarmoeder was ingeklemd, dat de neusgaten door den druk verdwenen waren.nbsp;(C. 1847 , pag. 690).

Het voortbrengen van meerdere jongen, bij die dieren, welke gewoonlijk slechts één ter wereld brengen, schijnt zelfs tennbsp;opzigte der landhuishoudkunde niet wcnschelijk. E a i n a r dnbsp;meent, dat ook de moederdieren daardoor zeer lijden, zoodatnbsp;Geiten, welke gewoonlijk twee jongen ter wereld brengen, indien zij drie werpen, dikwijls aan uitputting sterven. Eenige voorbeelden van ongemeene vruchtbaarheid bij Koeijen en Schapennbsp;worden door hem vermeld. namelijk van twee Koeijen, dienbsp;ieder vier voldragen, ofschoon kleine kalveren ter wereld brag-ten, en van een Schaap, hetwelk vijf lammeren wierp. (D. 1845,nbsp;pag. 117). Een voorbeeld van buitengewone vruchtbaarheid isnbsp;in A. 1844, pag. 434 opgegeven. Eene reeds bejaarde Koenbsp;bragt vier kalveren ter wereld, waarvan slechts één tot dennbsp;2den dag in het leven bleef. Van meerdere dergelijke voorbeeldennbsp;wordt door Böhm (K. 1846, J. 15) gewag gemaakt, als vannbsp;eene Koe, rvelke vierlingen, en van een Schaap, hetwelk vijflingen wierp. W eb er (J. 1846, S. 94) zag eene Koe binnennbsp;uurs vijf levende kalveren ter wereld brengen; na drie dagennbsp;stierf het moederdier. Esselmann hielp eene Koe, welke viernbsp;doode kalveren wierp, zonder daarvan evenwel eenig nadeel tenbsp;ondervinden (H. 1246, S. 95). Meerdere voorbeelden van ongewone vruchtbaarheid bij Schapen zijn door N u m a n op onderscheidene plaatsen van het Vee-artsenijk. Magas, medegedeeld.

VEOEGTIJDIGE BEVIIUCHÏING.

Metzger (G. 1844, S. 108) maakt melding van een Veulen, hetwelk nog geen twee jaren oud zijnde, moeder was.

OVEKBEVBUCHTIKG BIJ EEN SCHAAP.

Een Schaap wierp op den 15den Februarij twee ooilamme-

I. D. 2. St. nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 324-

50

ren, waarvan het een spoedig stierf en het ander in het leven ¦ bleef. Op den 13lt;len Maart daaraanvolgende werdennbsp;nogmaals twee pas geborene, en nog natte lammeren bij hetnbsp;moederschaap, hetwelk de nageboorte nog niet had afgeworpen , gevonden. Dit Schaap had in September 1846 , gedurende vier weken, onder eene kudde geloopen, waarbij eennbsp;Eam aanwezig was; later werd het door een Dishley-ram besprongen. Hetzelve behoorde tot het Eiderstadsche ras, hetwelknbsp;zich door groote vruchtbaarheid onderscheidt. (G. 1847, S. 402).

VKUCHTBAAEHEID VAN MUILDIEEEN.

Ofschoon de vruchtbaarheid der Muildieren tot de zeldzaamheden behoort, heeft zulks evenwel aanleiding gegeven tot de onjuiste stelling, dat de bastaarddieren in het algemeen totnbsp;voortplanting geschikt zouden zijn, niettegenstaande, dat alleennbsp;het Muildier eene uitzondering op dezen regel schijnt te maken.

Onder de papieren van den onlangs in Alfort overleden Prof. Rigot, wordt van een voorbeeld van een Muildier-merrienbsp;gewag gemaakt, die door een Hengst gedekt, dragtig geworden was; een, in den loop van de vijfde maand der dragt,nbsp;tc vroeg geworpen foetus van het vrouwelijke geslacht konnbsp;hiervan tot bewijs dienen (C. 1846, pag. 507). Een dergelijknbsp;geval kwam in 1844 in Napels voor, en wordt door Nanzionbsp;medegedeeld (C. 1847 , pag. 360); het Muildier-veulen wasnbsp;eveneens van een Hengst afkomstig, en geleek ten aanziennbsp;van de voorhand op de moeder, en wat de achterband aangingnbsp;op den vader.

ONVEUCHTBAAEHEID.

Als eene oorzaak der onvruchtbaarheid bij de Koeijen, wordt door Böhm opgegeven de zamengroeijing van den mond ennbsp;den hals van de baarmoeder, welke somtijds na het kalvennbsp;kan plaats hebben, ten gevolge van eene adhaesive ontstekingnbsp;van het inwendige vlies van dit orgaan. Bij het verslag overnbsp;de heelkunde zal hier nader op terug gekomen worden.

-ocr page 325-

51

BEWEGING.

De Verhandeling van Trager (N°. 11) betreft hoofdzakelijk de paardenfokkerij , doch is mede, met opzigt tot vormingskracht en beweging, van eenig physiologisch belang. De stof, welke de vrucht tot de vorming van zijn beenstel noodignbsp;heeft, moet, voor het grootste gedeelte, van het moederlijkenbsp;ligchaam haren oorsprong hebben. In de gewone levensomstandigheden heeft reeds het organisme, tot vorming en verderenbsp;ontwikkeling van het scelet, eene voortdurende behoefte, omnbsp;eene behoorlijke hoeveelheid kalkzouten op te nemen; het verkrijgt deze, of uit het drinkwater of uit de voedsels, of wel,nbsp;zoeken de dieren zulks instinktmatig van den grond enz. op.nbsp;Leven zij daarentegen op eene plaats, waar het kalkgehaltenbsp;zeer gering is, zoo heeft de bevrediging van eigene behoeftenbsp;niet alleen reeds hare moeijelijkheden, maar nog veel mindernbsp;zal men kunnen aannemen, dat de dragtige Merrie onder deze.nbsp;Ja zelfs onder de gunstigste omstandigheden, dien aanmerkelijkennbsp;overvloed van kalkzouten zal kunnen verkrijgen, welke zij totnbsp;hare vrucht noodig heeft. Hierdoor zal het moederlijke ligchaam een groot deel van zijne beenzelfstandigheid moeten afstaan , en ofschoon zulks uit het geheele beenderengestel zahnbsp;voortvloeijen, zoo maakt Trager de zeer juiste opmerking,nbsp;dat bij zoodanige ziekten, waarbij een gebrek aan beenzelfstandigheid onloochenbaar is, b. v. bij de beenbreukziekte,nbsp;het allereerst de ribben aangedaan worden, en hij maaktnbsp;hieruit de afleiding, dat ook de dragt waarschijnlijk eene dergelijke uitkomst zal hebben, eu de borstkast mede op dezenbsp;wijze aanmerkelijk kan benadeeld worden. Indien men zich,nbsp;op eene stoeterij, eenen stam van Merrien voorstelt, waarvannbsp;alle individu’s, gedurende eene lange reeks van generatiën, levenslang en jaar op jaar tot de voortteling gebruikt worden, zalmennbsp;gemakkelijk kunnen nagaan, dat zulks op de ruimte van dennbsp;buik, wegens het overwigt van de voorttelings-verrigting,nbsp;een belangrijken invloed moet uitoefenen. Zoodanige Moeder-

-ocr page 326-

mei'rien worden dan ook op den duur „wandelende lijven” terwijl ongelukkigerwijze juist de zitplaats van de kraolit van het Paard, de borst, het meest aan het steeds uitzettende lijfnbsp;moet toegeven. De volle buik heeft de borst naar voren gedrongen , daarbij wijken de valsohe ribben naar buiten, ennbsp;het borstbeen met zijn kraakbeenig verlengsel, zoowel aan denbsp;uitzetting, als aan den last gehoor moetende geven, wijktnbsp;naar onderen, zoodat de borst daardoor op een afgestomptcnnbsp;en betrekkelijk korten kegel, met eene nog al breede basis,nbsp;gelijkt. Van voren gezien is de borst smal. Zulks gi-ondt zichnbsp;op twee bepaalde omstandigheden. De ribbe-bouw van denbsp;borstholte beschrijft naar voren een, binnen de eivormige welving gelegene, figuur; de ribben, de aanhechtings- en steunpunten van de voorste ledematen, zijn, in eene lange reeksnbsp;van geslachten, noch door eene aanhoudende beweging der laat-sten, noch door een ruim en krachtig ademhalings-proces bijzonder ingespannen; zij bezitten derhalve geene voorbeschikt-heid tot eene buitengewone ontwikkeling, zoodat het op dezenbsp;plaats aan de noodige breedte, welke de Duitschers gewoonlijknbsp;„Tïefe durchs Herz” noemen, ontbreekt. Terwijl overigens ditnbsp;gebrek voor een gedeelte in de werkeloosheid der spieren moetnbsp;gezocht worden, moet daaruit volgen, dat het hier gelegen spierstelsel niet bijzonder ontwikkeld kan zijn, en zulks geeft nognbsp;meer aanleiding tot het aanzien van een in hare ontwikkelingnbsp;belemmerde borst. Overigens is het duidelijk, dat het loopen innbsp;de weide en alle andere volumineuse groenvoedering de ongunstige verhouding van de afmeting van het achterlijf met dienbsp;der borst nog vermeerderen. Mot de veniaauwing van denbsp;borst en voornamelijk van het voorste gedeelte daarvan, gaat ,nbsp;zoowel om gelijke reden, het verminderd gebruik namelijk,nbsp;alsook, omdat, naar mate de ribben, gedeeltelijk door denbsp;verkleining van de borstoppervlakte van voren naar achterennbsp;worden verkort, het niet ontwikkelen van het schouderbladnbsp;onvermijdelijk gepaard. De schouder wordt korter en steiler,nbsp;de rug cn do dijen langer, en de laatste betrekkelijk dunner.

-ocr page 327-

53

Het wevkje van Güntlier (Nquot;. 12) handelt over do bewe-gingswerktuigen der Paarden. Terwijl, luidens de Voorrede , goede boenen voor het Paard eene bepaalde cn eenige voorwaarde is, en daarover in vele geschriften gehandeld wordt,nbsp;Koo heeft men evenwel over de regelen, naar welke men zichnbsp;bij do bcoordeeling over de beweging te gedragen heeft, zeldennbsp;heldere, maar nog veel minder, overeenstemmende begrippen,nbsp;waarom hot ook nimmer of zeldzaam beproefd wordt, om de ^nbsp;tot eene goede beweging noodzakelijke voorwaarden, in haarnbsp;geheel te ontleden, en om door eene behoorlijke zamenstellingnbsp;en rangschikking dier voorwaarden, een helder en juist oordeel,nbsp;over eene goede of slechte beweging te verkrijgen. Gewoonlijknbsp;pleegt men naar den indruk van het geheel te oordcelen; mennbsp;grondt dit oordeel op velerlei eenzijdige zienswijzen, terwijl men,nbsp;tegen alle regelen van onderzoek, verzuimt, om genoegzamenbsp;kennis over elke bijzonderheid op zich zelve te verkrijgen. Hierinnbsp;moet de reden gezocht worden, waarom de beoordeeling overnbsp;do bewegingsorganen der Paarden zoo onzeker en zelfs onpraktisch is: zoodat men zich moet verwonderen, hoe bij denbsp;bestaande voorliefde tot Paarden en tot hun gebruik, de juistenbsp;kennis van eene zoo gewigtige eigenschap , in al hare bijzonderheden, zoo algemeen verzuimd wordt, en de regelen, waaropnbsp;een zeker cn doelmatig oordeel moet steunen, in hun geheel,nbsp;onbeslist blijven. De oorzaak daarvan ligt buiten twijfel innbsp;de rigting en den toestand der beoordeelaars; want oven alsnbsp;de zaakkundigen en geletterden niet immer goede praktici,nbsp;of praktische Anatomen waren, zoo ontbreekt de vereischtenbsp;anatomische, physiologischc en pathologische kennis dikwijls aan de Hippologen; en terwijl de eerste dikwijls eennbsp;theorctisch-stelsclmatig leerstuk, om het Paard te beoor-doclcn, zeer onvoldoende te zamen bragten, missen ooknbsp;de laatste meestal het ware en juiste gezigtspunt tot dienbsp;beoordeeling, omdat zij de verschijnselen dor beweging, innbsp;bepaalde gevallen, niet genoegzaam kunnen ontleden. Daarnbsp;mi de eenzijdige theorie, cn de praktyk op empirie steu-

-ocr page 328-

64

neiide, in plaats van elkander te helpen, en hand aan hand te gaan, ieder op zich zelve een afzonderlijken wegnbsp;volgen, staan hierom de praktisch-wetenschappelijke grondslagen, waarop men bij de beoordeeling der beweging bij hetnbsp;Paard moet steunen, op zeer zwakke grondslagen, en laten,nbsp;zelfs bij de meerdere ondervinding en praktische ervaring vannbsp;sommigen, veel te wenschen overig. Het zijn lioofdzakelijknbsp;deze redenen, die den Schrijver tot de meer bijzondere behandeling hiervan noopten en aanleiding gaven, om langs dennbsp;physiologischen weg het mechanisme van de bewegingswerk-tuigen van het Paard te onderzoeken, en de daaruit tot dienstgebruik voortvloeijende kracht te ontwikkelen en vast te stellen.nbsp;Hiertoe heeft hij de volgende hoofdpunten behandeld: 1) denbsp;gezondheid van het ligchaam en der ledematen; 3) de maat,_nbsp;dat is, de mechanische betrekking van den romp en der ledematen; 3) het ras, dat is, de in het ligchaam aanwezigenbsp;kracht en de duurzaamheid; 4) het vuur of het temperament,nbsp;dat is, de lust of de af keer om de organen en krachten, welkenbsp;der beweging ter beschikking staan, doelmatig te willen aanwenden en te kunnen gebruiken.

SPIEKWEKKING.

Todd en Bowman (vergelijk hierboven op bladz. 11) beschouwen de zamentrekbaarhoid der spieren als eene eigenaardige hoedanigheid, welke in hunne chemische zamenstellingnbsp;haren oorsprong heeft; verder meenen zij, dat de spieren doornbsp;eene onmiddellijke afzetting van vezelstoffe uit het bloed gevormd worden. De graad der zamentrekbaarheid staat in eenenbsp;onmiddcllijke betrekking tot de levendigheid en de volkomenheid van hare voeding. De werkzaamheid der spierennbsp;rigt zich geheel en al naar deze verrigting, of met anderenbsp;woorden, naar de hoeveelheid zuurstof, die haar wordt toegevoegd. De spoedige en krachtige bewegingen der Insekten ennbsp;Vogelen, waarvan de bloedsomloop zeer snel is, en de lang-

-ocr page 329-

zame beweging daarentegen der Schaaldieren, kunnen deze bewering staven.

Bij sommige dieren is de kracht van het spierstelsel buitengewoon groot. Een Tijger kan een volwassen Eund voortslepen, een Walvisch met zijn staart eene groote boot omver werpen;nbsp;hoeveel kracht moet een Kenpaard wel bezitten, om in écnenbsp;seconde 90 voeten voorwaarts te komen, en hoe vele spierza-mentrekkingen zijn tot dergelijken wedloop noodzakelijk ? Denbsp;Insekten munten door kracht en duurzaamheid van spierwerk-zaamheid boven allen uit. Een Sprinkhaan kan eene lengte vannbsp;200 malen haar eigen ligchaam overspringen; het Waternymphjenbsp;is in staat een geheelen dag in de lucht te zweven, en kannbsp;met de meeste gemakkelijkheid voor- en achterwaarts, linksennbsp;regts, vliegen, zonder zich om te draaijen; eene Vlieg volbrengt,nbsp;bij eene rustige vlugt, 600 vleugelslagen in de minuut, ennbsp;komt daarmede ongeveer 5 voet verder, terwijl zij, gejaagdnbsp;wordende, deze snelheid 6 of 7 malen kan vermeerderen (B.nbsp;1847, pag. 370).

In een klein geschriftje (Nquot;. 13) heeft Bartels beproefd, om uit uitwendige zigt- en voelbare ligehaainsevenredighcden,nbsp;de in den bouw van het Paard gelegene middelen , tot eenenbsp;bepaalde dienst, derzelver soort en grootheid, alsmede denbsp;grootheid der werkzaamheid, gedurende een’ bepaalden tijd, tenbsp;berekenen. Hij neemt aan, dat bij ieder Paard een bepaaldenbsp;aanleg bestaat tot eene der vier soorten van bewegingen (stap,nbsp;draf, galop en ren), welke met eene bijzondere gesteldheidnbsp;van het vegetatieve dierlijke leven, en met eene bijzondere ontwikkeling van mechanische ligchaamsevenredigheden gepaardnbsp;gaat. Dit laatste valt spoedig in het oog, indien men de be-wegingsorganen van die diersoorten, die eene gelijksoortigenbsp;plaatsbeweging hebben (b. v. springen, kraipen, klimmen enz.),nbsp;onder elkander en met anderen vergelijkt.

De berekeningen van den last, die bewogen moet worden, van de kracht, die de beweging moet volbrengen, van den wederstand, van den invloed der luchtdrukking, van de gesteldheid

-ocr page 330-

50

van den grand enz. blijven altijd moeijelijk, omdat bij een levend werktuig, de beide factoren dezer berekeningen aannbsp;vele veranderingen onderworpen zijn. Nog inoeijelijker evenwelnbsp;is het, om aan deze berekeningen eene praktische waarde tenbsp;geven, zooals de Schrijver getracht heeft te doen, en het magnbsp;als een verdienstelijk werk aangemerkt worden, indien hij, opnbsp;den ingeslagen weg voortgaande, eene uitvoerige en grondigenbsp;behandeling op dit Programma laat volgen.

Over de plaatsbeweging van het Eundvee levert Ey chner (E. 1. J. S. 19) een betoog , voornamelijk met het doel, om de,nbsp;door Kuers opgegevene, stelling te wederleggen, dat het hooggebergte voor do Eundveeteelt ongunstig is, omdat de gespletene hoeven der Eunderen ongeschikt zijn om op steile bergennbsp;te gaan. De bewijzen van Ey chner steunen zoowel op zijnenbsp;waarnemingen ten aanzien van het vee der Alpen als op ana-tomisch-physiologische onderzoekingen,'terwijl de meening vannbsp;Kuers, met ter zijdestelling, zoo het schijnt, van alle ondervinding, op verkeerde gevolgtrekkingen berust.

HOOGEN OUDEEDOM.

Een voorbeeld van eene bijna honderd jaren oud geworden zijnde Ezelin wordt door Spooner (B. 1847, pag. 203) opgegeven.

TIJDELIJiCE ANTIPATHIE.

De lust van sommige Zeugen, om somtijds hunne jongen op te eten, meent Beers als eene ziekelijke doch tijdelijk bestaande antipaathie te moeten aanmerken; terwijl het eenenbsp;dwaling is, dat deze moordlust, waarbij dikwijls geen enkelnbsp;jong gespaard wordt, zich alleen bij die Zeugen zou voordoen,nbsp;welke de nageboorte hadden opgegeten (G. 1844, S. 414).

LEEFEEGELKUNDE EN VEETEELT.

J. H. Magne. Die Grimdleliren der Veterinar-Hygiene, oder die Begeln für die OemndsJwitspJlege der Haudhiere mit BücksicMnbsp;avf den, einschlagigen, landwirtJischaftlichen Betrieb, Nach deinnbsp;Französischen bearbeitet von C. J. Fuchs. Berlin 1844.

-ocr page 331-

57

ÏT. 15. C. G. llaubner. Bie Oesuyidheidspjtege der land~ tairtJiscliaftüclten Jlaussaugendere, mit besonderer Berücksicldigungnbsp;Hirer Nutzleistmigen. Griefswald 1845.

N®. 16. J. H. Magne. Traité d’hjgïine vétérinaire appli-guée; étude des régies d’aprh lesgudles ït faut diriger Ie choix, Ie perfectionnem.ent, la multiplication, l’élevage, Véducation diinbsp;cheval, de l’une, du mulct, du loeuf, du mouton, de la cJièvre,nbsp;du poro elc. 3 Vol. Paris 1844.

N®. 17. Séon J. B. lioclias. Vhjgwne vétérinaire militaire. Paris 1844.

N“. 18. Levensgeschiedenis van een Kavaïlerie-Paard, door Séon J. B. B, o c h a s. In het Ilollandsch. overgebragt doornbsp;P. C. Hekmeijer en A. de Vos. Amersfoort 1847.

N“. 19. Ilecueil de Mémoires et Observations sur Vhygiene et la medicine vétérinaires milüaires, rcdigé sous la surveillance denbsp;la Commission d’hygiene, et public' par ordre du Ministre de lanbsp;Guerre. Tom. 1. 1847.

?

20. M. A. Eicliard. Be la conformation du Cheval sui-mnt les lois de la physiologic et de la mecanique. Haras, Courses , Types reproducteurs, ylmelioration des Races, Vices Redhi-iitoires. Paris 1847.

In de laatste jaren zijn, vooral in Prankrijk, de Leefregel-kunde en de Gezondlieidsleer meer liet onderwerp eener wetenschappelijke beoefening geworden, en aan beide is te meer waarde toegekend, naarmate het bleek, dat aan het veronachtzamen der regelen , welke zij aan de hand geven, een groot gedeeltenbsp;van het verlies der Paarden moest toegeschreven worden, waarovernbsp;men zich in het algemeen , maar bijzonder bij de Armee, tenbsp;beklagen had. Niet alleen kunnen de meerdere verhandelingen innbsp;de verschillende veeartsenijkundige Tijdschriften, en de uitgavenbsp;van eene bijzondere verzameling van berigten en stukken,nbsp;betrekkelijk de militaire veeartsenijkundige Gezondheidsleer,nbsp;uitgegeven op last van het Ministerie van Oorlog (N°. 19),nbsp;maar ook de bijzondere werken, die in de laatste jaren over ditnbsp;I D. 2. Ged.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6

-ocr page 332-

IP


58

gedeelte der Veeartseiiij kimde zijn lutgekoinen, ciaarvan tot bewijs strekken. Keeds in 1843 werd door Magne, desnbsp;tijds Hoogleeraar aan de School van Lyon, een belangrijk boeknbsp;over dit onderwerp uitgegeven, onder den titel: Principes d’hygiene vétérinaire, oii régies d’apres lesquélles on ddt entretenir etnbsp;gouverner les miimmx dornestiques, cuUiver les fourages, soignernbsp;les prairies etc. Op dit werk volgde eenigen tijd later datnbsp;van Seon Eochas (N®. 17). Eeeds vroeger had deze Schrijver door zijn werkje: Histoire d’un Cheval de Trenipe, waarvannbsp;eene zeer goede vertaling door Hekmeijer en de Vos bezorgdnbsp;is (N°. 18), en waarvan de lezing en nakoming aan alle Veeartsen, maar vooral aan Paarden-artsen en Kavallerie-ofhcieren,nbsp;is aan te bevelen, zich voordeelig bekend gemaakt; door bovengenoemd werk heeft hij zijn naam als kundig Paardenarts,nbsp;en als iemand, die volkomen bekend is met de regelen dernbsp;Gezondheidsleer, en deze in toepassing weet te brengen, nietnbsp;alleen bevestigd, maar aanmerkelijk vergroot. De behoorlijkenbsp;en doelmatige verzorging en verpleging van het Kavallerie-paard w'as vroeger, in Frankrijk, zeer gebrekkig, en werd uitnbsp;hoofde van alle gemis aan kennis, meestal als van weinig belang aangemerkt. In dit gebrek heeft Eochas getracht tenbsp;voorzien, en is daarin door zijne langdurige ondervinding,nbsp;waarmede hij eene wetenschappelijke vorming en een duide-lijken en aangenamen schrijftrant paart, op eene gelukkige wijzenbsp;geslaagd. Het werk is in vier boeken verdeeld, waarvan iedernbsp;meerdere hoofdstukken bevat. In eene inleiding wordt de bepaling , het doel, het belangrijke en het nuttige van de vee-artsenijkundige Gezondheidsleer én als genees- én als voorbehoedmiddel tegen vele gebreken van het oorlogs-paard opgegevennbsp;en aangetoond.

De zoo even genoemde Principes d’hygiène van Magne, waarvan in 1844 een tweede druk, onder den titel Principesnbsp;(Pagriculture et d’hygiène vétérinaire, verschenen is , werd doornbsp;Fuchs in het Duitsch overgebragt (Nquot;. 14). De vertalernbsp;meende daartoe reeds eene gereede aanleiding te hebben, om-

-ocr page 333-

59

dat het belangrijke van de veeavtsenijkundigo Gezondheidsleer tot hare doelmatige uitoefening, in Duitacliland, in geene verhouding staat, en Kners tot nog toe de eenige was, dienbsp;de verdienste had van uitsluitend eene diaetetiek van hetnbsp;Paard, het Jlund en het Schaap gegeven te hebben, die denbsp;kenmerken droeg van eene wetenschappelijke en physiologischenbsp;bewerking. Hij meende echter te meer de vertaling van ditnbsp;werk te moeten ondernemen , daar de inzigten van M a g n enbsp;met de zijne hoofdzakelijk overeenkwamen , en deze franschenbsp;Schrijver nog buitendien de prijzenswaardige uitzonderingnbsp;maakt van meer dan zijne Landgenooten , de schriftennbsp;der Duitschers gelezen en daarvan een doelmatig gebruik tenbsp;hebben gemaakt. Verder zijn hier en daar in de vertaling ,nbsp;waar de Schrijver met de meening van Euchs of met dienbsp;der Diiitschers niet overeenkomt, eenige aanmerkingen toegevoegd , en is daaraan zelfs op verschillende plaatsen eenigenbsp;uitbreiding gegeven, zoodat zij ook voor Nederlanders eenenbsp;groote waarde heeft. Volgens de bepaling vanMagne moetnbsp;men onder veeartsenijkundige Gezondheidsleer die wetenschapnbsp;verstaan, welke de middelen, tot onderhoud en tot verzorgingnbsp;der huisdieren noodzakelijk, leert kennen, benevens de wijze,nbsp;hoe zij aan hunne bezitters het grootste voordeel kunnen opwerpen ; zij bepaalt zich derhalve niet bij de bloote bewaringnbsp;der gezondheid, daar somtijds een zeer betrekkelijke gezondheidstoestand, of bepaalde abnormiteiten moeten voortgebragtnbsp;worden, om aan deze laatste voorwaarde te beantwoorden.nbsp;Huitendien heeft de Gezondsheidsleer een aandeel aan de kunst,nbsp;om de dieren te verbeteren en hunne opbrengst te vermeerderen , zonder de kosten van onderhoud en verzorging innbsp;dezelfde mate te verhoogen; terwijl zij eindelijk als de grootste hulpbron voor de leer der ziekten moet beschouwd worden , daar zij zoowel een blik op de oorzaken van ontstaannbsp;van deze als op den genezingsweg werpt. Hierom vooral ooknbsp;heeft deze wetenschap zeer veel waarde, te meer, daar velenbsp;uitwendige ziekten der dieren bij de enkele aanwending van

-ocr page 334-

co

leefregolkiindigo zorgen zullen wijken , terwijl er slechts zeer weinige zijn, die door geneesmiddelen, zonder inachtnemingnbsp;der leefregelkunde, kunnen genezen worden. Voor den Schrijvernbsp;is verder dc Gezondheidsleer het vereenisrinsrsmiddel der Land-huishoudkunde met de Veeartsenijkunde, en waarschijnlijk isnbsp;niemand voor hem zoo gelukkig geweest, om beide deze wetenschappen, welke in een zeker opzigt van elkander afhankelijk zijn, derwijze aan elkander te verbinden. Op allenbsp;plaatsen van zijn werk blijkt het duidelijk, hoeveel de Veeartsnbsp;van de Landhuishoudkunde moet weten, en tot hoever denbsp;Landhuishoudkundige de Veeartsenijkunde mag uitoefenen, zonder dat een van beide in het gebied van den ander behoeftnbsp;integrijpen. Hij verdeelt de veeartsenijkundige Gezondheidsleer in eene algemeene en bijzondere. De eerste bevat de al-gemeene grondregelen, de laatste de toepassing der eerste opnbsp;de verschillende Huisdieren. Het werk, waarover hier gehandeld wordt, bevat alleen, luidens den titel, de algemeene Ge-zondsheidsleer; later is door denzclfden Schrijver de bijzonderenbsp;uitgegeven , waarover straks nader. Voor tot de behandelingnbsp;der verschillende algemeene grondregelen over te gaan, gaannbsp;eenige begripsbepalingen vooraf. Zoo worden onder stoffe dernbsp;gezondheidsleer, krachten der hygiene , of mtwendige invloeden ,nbsp;al die zaken verstaan, welke het vermogen hebben op denbsp;dierlijke huishouding in te werken ; als het onderwerp der gezondheidsleer komen in aanmerking alle voorwerpen, waarvannbsp;men de gezondheid bewaren of wijzigen wil, terwijl eindelijknbsp;onder grondregelen der gezondheidsleer al die regelen moetennbsp;begrepen worden, naar welke men de uitwendige invloedennbsp;op de voorwerpen wil doen werken. Tot de eerste, de stoffenbsp;namelijk, of de krachten, worden gebragt warmte, lucht,nbsp;stallen en weiden, planten, dieren, enz., welke een bepaaldennbsp;invloed op de Huisdieren uitoefenen, en waarvan de kennisnbsp;tot de physica, chemie , zoölogie, meteorologie enz. behoort.nbsp;Door de zoölogie, anatomie en physiologie leert men de soorten , de rassen, den ouderdom, liet eigendommelijke enz. der

-ocr page 335-

81

èlieren, alzoo het onderwerp der gezondheidsleer, kennen. De kennis van dit alles moet natuurlijker wijze de studie der Gezondheidsleer , welke zich meer bijzonder met den invloednbsp;en de uitwerking der krachten op het dierlijk organismenbsp;bezig houdt, voorafgaan. De algemeene Gezondheidsleer kannbsp;men op twee verschillende wijzen verdeelen, óf volgens denbsp;krachten, of uitwendige invloeden, óf naar de deelcn, waaropnbsp;deze werken. Zoowel wegens de moeijelijkheid , om een volkomen stelselmatig geheel te geven , alsmede om eene zeer eenvoudige orde te volgen, is het geheel in zes afdeelingen gesplitst , waarin de circumfusa, digesta, applicata, excreta, gestanbsp;en percepta behandeld worden. Deze verdeeling scheen het meestnbsp;gescliikt, omdat daardoor gelegenheid gegeven wordt, om denbsp;beginselen der physica, chemie, natuurlijke geschiedenis, welkenbsp;tot de nadere kennis der dieren, planten enz., waarover hiernbsp;gehandeld wordt, noodzakelijk zijn, in het geheugen terug tenbsp;roepen, en zulks geene moeijelijkheid oplevert, om den phy-siologischen invloed der krachten aan te toonen, en de regelennbsp;vasttestellen , naar welke men deze in toepassing moet brengen.

Tot de eerste klasse, circumfusa of regelen ten aanzien der voorwerpen, welke de dieren omringen, behooren 1) de grond,

3) nbsp;nbsp;nbsp;de dampkring, 3) het klimaat, 4) de jaargetijden, 5) denbsp;stallen, de instrooijing en mest, en 6) de besmetting-werendenbsp;en zuiveringsmiddelen. De tweede klasse, digesta of regelennbsp;omtrent de zelfstandigheden, welke in het darmkanaal wordennbsp;opgenomen, bevat 1) de voedsels in het algemeen, 2) de voed-sels in hot bijzonder en hunne verbouwing, 3) de bijvoeders,

4) nbsp;nbsp;nbsp;het drinken, 5) de toebereidingen der voedsels, C) de ver-teerbaarheid , de voedingwaarde en de werkingen der voedsel-stoffen, 7) de regelen, naar welke men het voeder moet toedienen en 8) de groenvoedering. In de derde klasse, applicata,nbsp;regelen ten aanzien der voorwerpen, welke een overwegendennbsp;mechanischen invloed op het dierlijk ligchaam hebben, wordtnbsp;gehandeld 1) over de verzorging van de huid, 3) over de keusnbsp;der tuigen, 3) over straf- en dwangmiddelen, on 4) over de

-ocr page 336-

63

schadelijke dieren (ento- en epi-zoa). De vierde klasse, gcda., regelen, welke betrekking Lebben op beweging en bewegings-organen, bevat 1) de rust en hare uitwerking, en 2) de beweging met hare gevolgen. De vijfde klasse, excreta, regelen,nbsp;welke betrekking hebben op de afscheidingen, handelt 1) overnbsp;de regelmatige, en 2) over de onregelmatige se- en excretiën;nbsp;terwijl eindelijk in de zesde klasse, percepta, regelen, welkenbsp;betrekking hebben op gevoel en slaap, 1) de aangename ennbsp;onaangename gewaarwordingen, 2) de straffen , en 3) de slaap,nbsp;behandeld worden.

Het werk van Haubner (Nquot;. 16), komt in vele opzigten met het voorgaande overeen, en hier en daar blijkt het duidelijk, dat de Schrijver daarvan een vlijtig gebruik gemaaktnbsp;heeft; overigens bevat het vele goede waarnemingen en bevindingen. Blijkens de voorrede, heeft H. vooral getrachtnbsp;een boek te geven, hetwelk op een vrij breeden wetenschap-pelijken grondslag steunende, zoowel voor de gezondheidsverzorging op zich zelve, als in het bijzonder, voor het oeko-nomische voedingsdoel dienstbaar kon zijn, en verder om allesnbsp;zoo veel mogelijk tot physiologisohe leerstellingen terug tenbsp;brengen of daaruit afteleiden. Wat het nut en voordeel aangaat, welke te verkrijgen zijn, hierover heeft hij gew'oonlijknbsp;slechts gezigtspunten opgegeven, doch zelf den weg niet verder aangetooiid, welken men moet volgen , deels om het boeknbsp;niet te uitgebreid te maken, deels wegens de onmogelijkheid,nbsp;omdat, door proefnemingen en ondervinding, nog vele zakennbsp;aan den dag gebragt en vastgesteld moeten worden. De vee-artsenijkundige Gezondheidsleer, of de gezondheids-verzorgingnbsp;der Huisdieren, staat, volgens H., met de Veeteelt en Veeartsenijkunde in verband; met de eerste echter naauwer dannbsp;met de laatste. Hij wil deze wetenschappen echter van elkandernbsp;afgescheiden houden, en zulks om de volgende redenen; denbsp;Veeteelt houdt zich bezig met het aanfokken, het onderhoudnbsp;en het gebruik der Huisdieren, alsmede met de hen omringende invloeden , doch immer iii betrekking tot het oekonomisch

-ocr page 337-

63

doel. Zij leert, hoe dit doel altijd gemakkelijk en zeker, en met de meest mogelijke voordeelen kan bereikt worden; haarnbsp;einddoel is derhalve het verkrijgen van de grootst mogelijkenbsp;en voortdurend zuivere inkomsten. De Gezondheidsverzorgingnbsp;daarentegen bepaalt zich bij alle omstandigheden, die op denbsp;Huisdieren betrekking hebben, doch slechts met opzigt tot harennbsp;heilzamen of schadelijken invloed ; zij leert hoe deze ten behoeve der gezondheid ingerigt moeten worden, en bekommertnbsp;zich overigens niet om interest of geldelijk voordeel, hetwelknbsp;zij slechts in zooverre bevordert door ziekten te voorkomen,nbsp;die aan het oekonomisch doel schaden. Met de Veeartsenijkunde heeft de Gezondheidsverzorging een’ veel losseren zamen-hang, en beider grenzen zijn scherper afgeteekend. De Veeartsenijkunde stelt zich ten doel de genezing van ziekten , maarnbsp;verder ook, om het ontstaan der ziekte voortekomen (prophylaxis) ; het laatste heeft echter slechts betrekking op ziekten,nbsp;waartoe eenige vOorbeschiktheid bestaat, en waarvan het uitbreken te vreezen is; ook geschiedt zulks onder medehulp vannbsp;geneesmiddelen. De Gezondheidsverzorging daarentegen poogtnbsp;de gezondheid te bevorderen, en de ziekten in het algemeen afnbsp;te weren, maar alleen door regeling van diaet, dat is : doornbsp;een doelmatig gebruik van de gewone genees- en voedselmid-delen, en de regeling van eene doelmatige levenswijze. Gewoonlijk pleegt men Diaetetiek en Gezondheidsvei'zorging voor w'oor-den van gelijke beteekenis te houden, doch onjuist; de eerstenbsp;heeft betrekking op de regeling en bepaling der gewone levensbehoeften, niet alleen in den gezonden, maar ook in den ziekennbsp;levenstoestand, en is uit dit oogpunt een zeer voornaam deelnbsp;der Veeartsenijkunde. Daar H, op de wetten der levenskracht,nbsp;welke hij aanneemt, de beginselen laat rusten, waarop hij heeftnbsp;voortgebouwd, en ook hierin het eigenaardige van het boeknbsp;gelegen is, moge eene korte vermelding daarvan, met de voorafgaande opmerking, hier hare plaats vinden. De levenskrachtnbsp;is, wat hare natuur aangaat, voor ons verborgen, de mogelijkheid evenwel bestaat, de wetten op te sporen, naar welke

-ocr page 338-

64

zij werkt; ware zulks op dezelfde wijze mogelijk als b. v. voor de zwaartekracht, zoo zou men zich daarmede volkomen te vredenbsp;kunnen stellen; daartoe echter bestaat nog weinig vooruitzigt,nbsp;waarom de volgende opmerkingen , als tot het voorgestelde doelnbsp;genoegzaam, voldoende kunnen geacht worden : 1) de levenskracht is aan eene voortdurende afwisseling onderworpen, datnbsp;is, zij wordt door hare werkzaamheid opgewekt of verteerd, ennbsp;heeft daarom een voortdurend herstel noodig. 2) In den gezonden toestand en onder gewone omstandigheden kan hetnbsp;verbruik van krachten en de herstelling tegen elkander opwegen; na eenen bepaalden tijd is steeds zooveel kracht voortge-bragt, als door de vroeger plaats gehad hebbende werkingnbsp;verloren was gegaan. 3) Boven eene bepaalden maat kan zijnbsp;niet vermeerderd worden, zelfs niet onder de gunstigste omstandigheden ; zeer gemakkelijk echter kan zij verminderd ennbsp;zwakker worden, wanneer het verbruik grooter is dan het herstel. 4) In het algemeen doorstroomt de levenskracht het organisme op eene gelijkmatige wijze, zulks moet het meest aannbsp;de gezondheid beantwoorden; hare werkzaamheid kan zichnbsp;echter in enkele organen levendiger en sterker, in anderenbsp;daarentegen zwakker en geringer voordoen. Beide kunnennbsp;met gezondheid gepaard gaan; omdat hierdoor evenwel hetnbsp;evenwigt tusschen de verschillende organen gemakkelijker dannbsp;vroeger, kan verstoord worden, brengen zoodanige toestanden spoedig voorbeschiktheid tot ziekten voort, en hebben zijnbsp;beide een’ zeer betrekkelijken gezondheidstoestand ten gevolge.nbsp;Het oekonomische doel vereischt somtijds eene versterkino-,nbsp;somtijds eene verzwakking van sommige organen, b. v. vetmesting , melkopbrengst. 5) Eene versterking der werkingnbsp;van sommige organen is slechts mogelijk door werkzaamheidnbsp;(oefening, gebruik), welke langzamerhand versterkt moet worden , en met gepaste rust gepaard gaan. Bust en sparing,nbsp;zonder een doelmatig gebruik, versterken niet; zij maken denbsp;organen gevoeliger en meer prikkelbaar. Paarden, in dennbsp;stal grootgebragt cn voortdurend gespaard, verkrijgen geene

-ocr page 339-

05

kracht; slechts dan, wanneer zij doelmatig gebruikt worden. Het oog, hetwelk voortdurend geblinddoekt is, zal niet scherper zien, maar wel wanneer het geoefend en gebruikt wordt.nbsp;6) Bij iedere krachtsinspanning heeft een verbruik van stoffennbsp;plaats; beide staan met elkander in eene bepaalde verhouding.nbsp;Hoe grooter en voortdurende!' de krachtsinspanning is, zoo veelnbsp;te grooter is het stofverbruik. Het genoegzaam herstel vannbsp;stof, om het evenwigt te behouden, wordt door het voedselnbsp;en het drinken gegeven. Werkzaamheid, rust, voedsel ennbsp;drinken zijn alzoo de wezenlijke voorwaarden tot behoud ennbsp;vermeerdering der krachten van het dier.

Het geheele werk is in drie boeken verdeeld, waarvan ieder in verschillende afdeelingen gesplitst is. Het eerste, over het levennbsp;en de voeding, bevat: 1) het leven en de verschillende levenstoestanden , de gezondheid en de ziekte; 2) de vorming, de voedingnbsp;amp;a den groei. Het tweede handelt over de levens-en voedselmidde-len, en het derde boek over den stal, de verpleging en verzorging.

De toegepaste Gezondheidsleer van Magne (N°. IG) mag met regt onder de belangrijkste boeken, over dit gedeelte dernbsp;Veeartsenijkunde in het licht gekomen, gerangschikt W'orden.nbsp;Na in de zoo even vermelde algemeene Gezondheidsleer denbsp;beginselen en regelen ontwikkeld te hebben, die op alle dieren van toepassing zijn, worden in het onderhavige de bijzondere regelen behandeld, die bij de verschillende Huisdierennbsp;aangewend moeten worden. Van daar, dat het werk in evennbsp;zoo vele hoofddeelen gesplitst is, als er Huisdieren zijn, terwijl zelfs de, bij de Franschen zoo geliefde, Konijnen nietnbsp;vergeten worden. Het eerste gedeelte handelt over de verbetering en veredeling der Huisdieren, en over de wijzen, waarop men de voorgestelde verbeteringen trachten kan te verkrijgen,nbsp;hetzij door het uitloven van prijzen en premiën, en door wedloop , waarvan zoowel de voor- als nadeelige zijde beschouwdnbsp;wordt, hetzij door vermeerdering der voedsels, door verbetering van stallen of van wegen , verder door maatregelen, dienbsp;op den verkoop van invloed zijn, en door het daarstellen van

-ocr page 340-

66

doelmatige inrigtingen, tot kruising der rassen dienende, en eindigt met de middelen aan te geven, hoe de onderscheidenenbsp;rassen verbeterd of veredeld kunnen en moeten worden. Vervolgens worden de verschillende Huisdieren ieder afzonderlijknbsp;nagegaan, waarbij op de verschillende rassen, op de, van plaatselijke omstandigheden afhankelijke, keuze tot aanfokking, medenbsp;in verband tot de volgende teelt, op de verzorging der dieren , die tot verschillenden arbeid gebruikt worden, op hun onderhoud, hunne verpleging enz. gelet is. De Schrijver heeft daartoe van de nieuwere en goede, doch in vele werken verstrooidenbsp;geschriften, die zoowel tot de Gezondheidsleer behooxen, alsnbsp;meer tot de Landhuishoudkunde betrekking hebben , gebruiknbsp;gemaakt, zoodat zijn werk zoowel voor den Veebezitter ennbsp;Landhuishoudkundige, als voor den Vee-arts nuttig moet zijn,nbsp;en mogelijk voor den eerste meer dan voor den laatste, daarnbsp;het minder tot de roeping van den Vee-arts behoort, in denbsp;bijzonderheden van de teelt, vetmesting enz. in te grijpen,nbsp;en die kennis van hem billijkerwijze niet kan gevorderd worden.nbsp;Intusschen kan hieruit op nieuw blijken, dat het, met opzigtnbsp;tot de bijzondere Gezondheidsleer, veel moeijelijker is, eene juistenbsp;grenslijn te trekken tusschen het gebied van den Vee-arts ennbsp;den Landhuishoudkundige, dan zulks ten aanzien van de al-gemeene Gezondheidsleer het geval is; terwijl het aan dennbsp;anderen kant niet verzwegen mag worden, dat de hoofdzaaknbsp;bevorderd wordt, indien ieder van hen in staat is, met kennis van zaken over de belangen van den ander te kunnen oor-deelen. De beide deelen van het werk zijn vrij lijvig en bestaan uit ongeveer 1200 bladzijden, doch bevatten eene menigtenbsp;bijzonderheden en waarnemingen, die op eene aangename ennbsp;bevattelijke wijze worden medegedeeld.

De redenen, die aanleiding gegeven hebben tot de uitgave van de onder ls“. 19 opgenoemde verzameling van Verhandelingen, en de wijze, w'aarop deze bewerkt worden, zijn te belangrijk, om niet in het kort vermeld te worden. Eeeds innbsp;1843, had de Minister van Oorlog (destijds de Hertog van

-ocr page 341-

67

Dalmatië), bij zijne administratie eene Commissie benoemd, onder den naam van Commission hygiene, met den bepaalden last, om alle voorstellen te onderzoeken, die geacht kondennbsp;worden voor den gezondheidstoestand en het behoud der oor-logs-paarden van belang te zijn.

Deze Commissie is zamengesteld 1) uit Gcneeshceren, land-bouwkundige-Soheikundigen, Leden van het Instituut, 2) uit burgerlijke Vee-artsen, Leden van de Koninklijke Academie vannbsp;Geneeskunde , 3) uit een Ambtenaar van het Ministerie, bekendnbsp;met de administratieve aangelegenheden van de organisatie dernbsp;kavallerie en van de remonte van het leger, 4) uit militairenbsp;Paarden-artsen, gekozen uit hen, die bij de meeste kunde denbsp;meeste ondervinding paren. Een scheikundige is als Amanuensis aan de Commissie, die nog buitendien over een locaalnbsp;kan beschikken, tot het nemen van proeven en het doen vannbsp;onderzoekingen, toegevoegd. Ma gen die is tot haar voorzitternbsp;benoemd. Onafgescheiden van hare bepaalde taak, heeft dezenbsp;Commissie nog eene andere roeping. Zij rangschikt naar ordenbsp;van verdiensten de verschillende jaarlijksche berigten, die doornbsp;de militaire Vee-artsen worden ingezonden , maakt den Ministernbsp;van Oorlog met de zoodanige bekend, die uitmunten, geeftnbsp;berigt over verbeteringen , welke in die rapporten worden voorgesteld , met aanwijzing der zoodanige, welke raadzaam schijnen om opgevolg'd te worden.

De werkzaamheden dezer Commissie zijn veelomvattend; sedert 1843, ontvangt ieder Paardenarts, van wege het Ministerie vannbsp;Oorlog, een aantal vraagstukken, die hij gehouden is voor dennbsp;1. Januarij van het volgende jaar te beantwoorden. Deze puntennbsp;waren van 1843 tot 1847 de navolgende.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Eene plaatselijke en geneeskundige beschrijving van hetnbsp;garnizoen en der cantonnementeii.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Eene beschrijving der stallen, hunne ligging en inwendigenbsp;inrigting, de natuur van den grond, hun uitwendig aanzien.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Natuur en hoedanigheid van het voeder, naamlijst der planten , welke in het hooi der natuurlijke weilanden voorkomen.

-ocr page 342-

CS

4) De weidegaiig; aantal en jaren der Paarden, die aan dezen leefregel onderworpen worden.

6) Eigenschappen van het water, dat tot het drinken dient,nbsp;de chemische zamenstelling daarvan.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Statistiek van de waargenomene ziekte gevallen van dennbsp;1. .Tanuarij tot den laatsten December.

7) nbsp;nbsp;nbsp;Tafel van het verlies der Paarden, gedurende het loopendenbsp;jaar, onderverdeeld naar hunne jaren en hun voorkomen.nbsp;Getal der op reform gestelde Paarden, gedurende het jaar.

8) nbsp;nbsp;nbsp;De behandeling en genezingswijze, welke bij iedere soortnbsp;van ziekte gevolgd zijn, meening omtrent de besmettelijkheidnbsp;of niet besmettelijkheid van den kwade-droos, met waargenomene daadzaken.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Vertoog over de algemeene of bijzondere oorzaken, dienbsp;mede hebben moeten werken tot de ontwikkeling van ziekten.

10) nbsp;nbsp;nbsp;Leefrcgclkundige zorgen, die zijn aangewend, om de gezondheid der Paarden te bewaren; middelen, welke raadzaamnbsp;zijn om te worden opgevolgd.

11) nbsp;nbsp;nbsp;Gezondheids-toestand van de Paarden bij het leger.

12) nbsp;nbsp;nbsp;Soort van Paarden bij het corps in gebruik.

13) nbsp;nbsp;nbsp;Wijze van beslag, verbeteringen daarbij in te voeren.

Ieder berigt eindigt met eene korte herhaling van het vermelde , en met voorstellen , die volgens de meening van den Paarden-arts in staat zullen zijn de dienst te verbeteren.nbsp;Gemakkelijk kan men zich een denkbeeld vormen van het belangrijke , hetwelk eene dergelijke verzameling van berigten ,nbsp;zoowel uit een geneeskundig als therapeutisch oogpunt, moetnbsp;hebben. Verstrooid of tot een enkel jaar bepaald, blijvennbsp;zulke rapporten zonder nut voor de administratie, en zondernbsp;waarde voor de wetenschap; nu zij vereenigd en gedurendenbsp;een aantal jaren met elkander vergeleken worden, hebben zijnbsp;reeds meerdere bijzonderheden aan den dag gebragt, die eenmaal zullen toelaten, om veel betwiste punten te kunnen oplossen.

Behalve deze gevorderde antwoorden, moeten de Paarden-


-ocr page 343-

69

avtsen. meermalen hunne meening over sommige punten van leefregel- en ziektekunde, alsmede van genezingsleer kenbaarnbsp;maken; dikwijls ook moeten zij aan hunne Chefs de beschrijving geven van andere ziekten, die hetzij epizootiseh , hetzijnbsp;sporadisch onder de Paarden, aan hunne zorg toevertrouwd ,nbsp;waargenomen worden. Deze rapporten worden mede aan denbsp;Commissie gezonden, die daarop berigt geeft, en waarvannbsp;sommige leden zich somtijds, bij moeijelijke en zware gevallen, naar de plaats begeven, om aldaar de noodige maatregelennbsp;te nemen, ten einde de ziekte te stuiten.

Uit het vermelde blijkt ten voUe, hoe talrijk en hoe verschillend de stukken zijn, die jaarlijks ter kennis van de Commissie komen; het is de pathologische en statistischenbsp;beschrijving van 60,000 Paarden, bij de verschillende wapenennbsp;en in de verschillende gedeelten van Frankrijk en Algerie innbsp;gebruik.

Dit echter is slechts het administratieve gedeelte der werkzaamheden van de Commissie. Om verder met eenige zekerheid sommige vragen van den Minister te kunnen beantwoorden , heeft zij getracht door bepaalde proefnemingen vele vraagstukken op te helderen, die betrekking hebben op hetnbsp;onderhoud der oorlogs-paarden. Veelvuldige proefnemingen,nbsp;onder verschillende voorwaarden genomen, cn meermalen herhaald, om zich over de gelijkheid en standvastigheid der gevolgen te overtuigen, kunnen alleen tot vaste voorschriften ennbsp;regelen leiden, en tot grondslag voor de praktijk en voor de,nbsp;bij de verschillende Corpsen, bestaande reglementen dienen.nbsp;Zoo b. V. verbieden de reglementen het gebruik van verschnbsp;geoogste haver. Volgens sommige Vee-artsen zou de nieuwenbsp;haver voor de gezondheid nadeelig zijn; andere Vee-artsennbsp;daarentegen en vele Landhuishoudkundigen deelen niet in dienbsp;meening, en voeren de haver, zoodra zij is afgeslagen, overtuigdnbsp;daarvan geen nadeel te zullen ondervinden. Om zulks tennbsp;juiste te beoordeelen, is men genoodzaakt de ondervinding tenbsp;raadplegen. Eene zoodanige proef moet zich echter niet bij

-ocr page 344-

70

cene enkele waarneming bepalen. Zij moet om de vereischte waarde te verkrijgen, eerst, bij w'ijze van proefneming, bijnbsp;eenige dieren gemaakt, vervolgens op honderde en duizendenbsp;voorwerpen, en gedurende verscheidene jaren, herhaald worden. Iets dergelijks heeft plaats met het nieuw gewonnennbsp;hooi. De reglementen schrijven voor, om daarvan, in hetnbsp;zuiden van Frankrijk geen gebndk te maken dan na den 1.nbsp;September en in het noorden na den 1. October. Wil mennbsp;onderzoeken, waarop dit voorschrift steunt, dan verkrijgt mennbsp;een hoogst onvoldoend antwoord. Naauwkeurige proefnemingennbsp;kunnen zulks alleen ophelderen. De noodzakelijkheid van juistenbsp;proefnemingen blijkt vooral, indien men de voedende eigenschappen der verschillende voedsels wil bepalen. Is het volstrekt noodzakelijk velerlei voedsels te gebruiken, om het Paardnbsp;te voeden ? Welke voedende kracht hebben de verschillendenbsp;voederstolïen? Hoeveel hooi of stroo heeft men noodig, om denbsp;gelijke waarde te hebben van een bepaald gewigt haver. Denbsp;Landbouwkundige heeft hierover vele proeven genomen, ennbsp;schijnt voldoende uitkomsten te hebben verkregen. Ook denbsp;scheikunde heeft zich met dit onderwerp bezig gehouden, ennbsp;hoezeer hare proefnemingen door uitstekende manen gedaannbsp;zijn en eveneens zekere uitkomsten hebben, laten zij, in praktijk gebragt, nog veel te wenschen over. Tot nog toe is hetnbsp;slechts mogelijk bij aannadeiing over de voedings-waarde dernbsp;verschillende voedsels te oordeelen, en echter is zulks, vooralnbsp;bij het Ministerie van oorlog, dat, om redenen, die veelvuldignbsp;voorkomen , dikwijls genoodzaakt is het eene voeder door eennbsp;ander te doen vervangen, een onderwerp van het hoogste belang. Een groot verschil van gevoelen bestaat verder tussphennbsp;de Veefokkers, de Vee-artsen , en de Landhuishoudkundigennbsp;over het gebruik van het zout als voedingsmiddel; de een beschouwt het als daartoe hoogst voordeelig, terwijl een andernbsp;zijn nut ten strengste ontkent. De waarheid zal ook hiernbsp;wederom uit vele proefnemingen moeten blijken.

Buitendien heeft de Minister van oorlog, sedert 1846, jaar-

-ocr page 345-

71

lijksdoor de verschillende Paarden-artsen van het leger, bij wijze van concours, onderscheidene onderwerpen doen vdtwerkeii.nbsp;Deze verhandelingen, waaronder zeer belangrijke, maken medenbsp;een gedeelte dezer verzameling uit.

De korte vermelding der bouwstoffen, welke voor deze verzameling moeten dienen, is genoegzaam, om tot het belangrijke en doelmatige daarvan te besluiten. Het denkbeeld, om denbsp;verschillende stukken, die tot de gezondheids-verzorging dernbsp;oorlogs-Paarden betrekking hebben, door eene Commissie,nbsp;welke op de hoogte der wetenschap staat, en met de behoeften bekend is, te doen beoordeelen en door den druk openbaar te maken, mag gelukkig genoemd worden, en \vensche-lijk ware het, dat dit voorbeeld ook in ons Vaderland navolging mogt ondervinden.

Met uitzondering van de zoo even genoemde verzameling, doch waarvan de meeste stukken minder geschikt zijn, omnbsp;er eene korte vermelding van te geven, worden in de vee-artsenijkundige Tijdschriften slechts zeldzaam mededeelingennbsp;over de bijzondere Gezondheidsleer aangetroffen. Tot proevennbsp;en waarnemingen, dit onderwerp betreffende, heeft de Vee-arts,nbsp;zoowel wegens den velen tijd, dien zij vereischen, als wegensnbsp;de kosten, welke daarmede gepaard gaan, slechts zeldzaamnbsp;gelegenheid.

ONDEEZOEK DEK LÜCHT IN PAAEDENSTALLEN.

Lassaigne heeft de lucht, welke zich in eene afgeslotene plaats, waarin vele menschen en dieren ademden, onderzocht,nbsp;en bevonden, dat de geheele hoeveelheid lucht overal, ongeveer in dezelfde mate, bedorven was, terwijl het door denbsp;ademhaling voortgebragte koolzuur niet bepaald in het onderstenbsp;gedeelte van het vertrek of van den stal, opgehoopt werd aangetroffen. Het koolzuur, hetwelk gedurende een uur door eennbsp;paard wordt voortgebragt, bedraagt ongeveer ^ van het volumen van het ligchaam des paards of 219,73 ned. kan. De ver-

-ocr page 346-

72

houding van het koolzuurgas, hetgeen door den mensch wordt uitgeademd, staat tot dat, hetw'elk het paard voortbrengt, alsnbsp;1:12,8. De hoeveelheden koolstof, welke in de longen vannbsp;het paard en van den mensch verbrand worden, staan met denbsp;voortgebragte hoeveelheden koolzuurgas in gelijke verhouding.nbsp;Door den mensch worden gedui'ende één uur 8,96 wigtjes,nbsp;door het paard 110,21 wigtjes verbrand. In die paardenstallen, welke niet volkomen gesloten zijn, heeft van onderennbsp;naar boven een luchtstroom plaats, waardoor de lucht langzamerhand verwisseld en de ophooping van het uitgeademdenbsp;koolzuurgas belet wordt. In een volkomen gesloten stal, moet,nbsp;wanneer de ademhaling na twee uren niet reeds belet is, opnbsp;ieder paard een luchtvolumen van 31 kubiek-meters of 31,660nbsp;liters aanwezig zijn (C. 1846, pag. 738).

ZUIVERING VAN DEN STAL MET ZWAVELZUUR EN GIPS.

De onaangename en nadeelige stank, welke ten gevolge van de ontbinding der urine in de paardenstallen ontstaat, heeftnbsp;men op verschillende wijzen, door ventilatie b. v., getracht tenbsp;verdrijven. In de stallen van de Lijfgarde te London, heeftnbsp;men de volgende proef genomen. Met gewoon zwavelzuur,nbsp;zoogenaamde vitriool-olie, in negen malen de hoeveelheid waternbsp;verdund, werd houtzaagsel bevochtigd, en den stal daarmede,nbsp;vooral op die plaatsen, waar de urine bleef stilstaan, bestrooid.nbsp;De gevolgen daarvan waren eene opbmising, en de ontwikkeling van eene zoo groote hoeveelheid gas, dat men ternbsp;naauwemood in den stal kon verblijven; gedurende de drienbsp;volgende dagen werd deze handelwijze in zoo ven-e veranderd,nbsp;dat men met het mengsel alleen, door middel van eenen gieter,nbsp;den vloer besproeide. De vloeistof drong door de reten ennbsp;steenen door, en bragt schuim en eene sterke ontwikkeling vannbsp;gas van eenen zuren reuk, voort. Nadat de vloer op deze wijzenbsp;verzadigd was, verdween de reuk van ammonia en urine, ennbsp;bleef de stal daarvan, gedurende langen tijd, bevrijd.

Later heeft men beproefd, om een voor zes paarden ingerigten

-ocr page 347-

73

ïieken-stal, waarvan de vloer, wegens veelvuldig gebruik zeer oneflen was geworden , door bestrooijing met zwavelzure kalk,nbsp;welke men uit eene liont-azijn-fabriek zeer goedkoop kon verkrijgen, te zuiveren. Dit, door bijmenging van teer, graauwnbsp;gekleurde gips was zeer droog, en gemakkelijk tot poeder tenbsp;brengen. Even als met zand werd de stal daarmede bestrooid,nbsp;en verloor na eene enkele voldoende aanwending allen onaange-namen stank. — Ook met opzigt tot de mestbereiding wordtnbsp;deze handelwijze zeer geprezen, en Cherry is van meening,nbsp;dat, indien men het in Engeland zoo ver zal brengen, om denbsp;schapen alleen met stalvoedering vet te mesten, de bestrooijingnbsp;van gips als een, én voor de zuivering der lucht, én tot verbetering van den mest, hoogst nuttig middel zal bevonden worden.

vergelijkende peoeven omtrent nieuw geoogste

VOEDSELS , EN HET GEBRUIK VAN ANDERE VOED-SELS, IN PLAATS VAN HOOI.

Zes paarden, die de gewone dienst deden , werden in drie groepen verdeeld.

JHerde proef. Twee paarden gebruikten de, bij het reglement voorgeschrevene ration, doch in plaats van vier ned. pondennbsp;oud hooi, kregen zij vier ned. ponden versoh gewonnen hooi;nbsp;niettegenstaande zij, gedurende den tijd van 2^ maand, dezen,nbsp;met het reglement strijdigen leefregel volgden, bleven zij zeernbsp;gezond en sterk, en deden zeer goed hunne dienst.

Tweede proef. Twee andere paarden gebruikten, gedurende 75 dagen, de volgende rations;

Nieuw hooi 6 ned. pond. 6 one.

Haver 3 „ nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,

Stroo nbsp;nbsp;nbsp;onbeduidend.

Hier werd de ration hooi met meer dan de helft vermeerderd, en derhalve moesten, zoo dit schadelijk was, de gevolgen vannbsp;het nadeel te duidelijker tiitkomen. Ofschoon de paarden, gedurende de eerste dagen, een weinig zwak waren, herkregen zijnbsp;weldra hunne vorige kracht, werden gezet en namen 16 ponden

I. D. 2. Ged. nbsp;nbsp;nbsp;6

-ocr page 348-

74

toe in gcwigt. Het 'versolie hooi was hun dus, in plaats van scliadelijk, merkbaar voordeelig.

Om zich eindelijk met zekerheid omtrent de vermeende schadelijke eigenschappen van het versche hooi te overtuigen, werden (omdat alsdan de xdtwerkselen daarvan te • duidelijker moesten zijn) twee paarden idtsluitend met dit voedsel gevoederd.

Derde proef. Bij gevolg werd aan twee paarden als voedsel alléén versch hooi verstrekt. De ration bedroeg voor ieder paard dagelijks 12 ned. ponden 9 oneen; gedurende de 75nbsp;dagen, dat deze leefregel gevolgd werd, deden de paardennbsp;hunne gewone dienst. De eerste drie weken werden zij spoediger warm, doch weldra verdween deze gesteldheid, en warennbsp;zij toen even sterk als vroeger; zij werden zelfs vetter en wogen 10 ned. ponden meer dan vóór de proef.

Uit deze proeven volgt: dat het versche hooi, zelfs gedurende twee maanden uitsluitend gebruikt, niet aUeen geen nadeelnbsp;heeft aangebragt, maar dat het integendeel gebleken is, datnbsp;het op de gezondheid der paarden eene gunstige uitwerking gehad heeft. Het gebruik van versche haver, in dezelfde hoeveelheid als de oude bij het reglement wordt voorgeschrevennbsp;(3 ned. ponden 2 oneen), werd gedurende twee maanden opnbsp;twee paarden beproefd, zonder dat zulks aan hen eenig nadeelnbsp;te weeg bragt; deze paarden hebben hunne dienst behoorlijknbsp;verligt, en de gezondheid leed hierbij niet in het minste.

Proeven van andere voedsels in plaats van hooi. Deze proeven werden genomen op de paarden van een geheel escadron, uit 140 stuks, uit de remonte van Galais, bestaande. Denbsp;Commissie, aan wie de taak der proefneming was opgedragen, begon met zich aangaande den gezondheidstoestand dernbsp;paarden te verzekeren. Zij bevond, dat zij in een vrij ongun-stigen toestand verkeerden, dat een groot getal lijdende was aannbsp;zuchtige zwelling der beenen, en dat twintig in den ziekenstalnbsp;stonden, wegens verschillende ziekten, vooral kwade-droes ennbsp;wovro..

-ocr page 349-

75

Elk dezer paarden werd afzonderlijk onderzocht, ten einde hunnen tegenwoordigen toestand, met dien, waarin zij zich opnbsp;het einde der proef bevonden, te kunnen vergelijken.

Het escadron, dat uit vier pelotons van nagenoeg gelijke sterkte bestond, bood eene goede verdeeling aan, om gelijktijdignbsp;vier voedselsoorten te beproeven, te weten-. 1°. de klaver —nbsp;2°. lucerne — 3“. de esparcette of hanekammetjes — 4«. denbsp;naoogst der laatste. Deze fourages werden in plaats der, bijnbsp;het reglement bepaalde, hoeveelheid hooi gegeven, namelijk aannbsp;ieder paard vier ned. ponden daags; de ration stroo en havernbsp;bleef onveranderd.

Nadat er drie maanden verstreken waren, dat het escadron aan deze verandering van voedsel was onderworpen, hebben denbsp;Commissie on de Officieren van het-corps eenparig erkend, datnbsp;al de, aan den nieuwen leefregel onder\vorpene, paarden eenenbsp;merkbare verbetering in hunnen gezondheidstoestand hebben ondergaan: zoodat het doffe en stroeve haar, glad en glinsterendnbsp;geworden, de zuchtige zwelling der been en verdwenen, en hetnbsp;getal zieken tot meer dan op de helft verminderd was, terwijlnbsp;eindelijk de algemeene gezondheidstoestand der paarden, vannbsp;het aan de proef onderworpen escadron, eene zeer gunstigenbsp;wijziging had ondergaan. Het zou bezwaarlijk zijn zvdks nietnbsp;aan het gebruik der kunstvoedsels toe te.schrijven, daar denbsp;paarden der andere escadrons, die het hooi van natuurlijkenbsp;weiden zijn blijven doorgebruiken, en die bij gevolg geen deelnbsp;genomen hebben aan het gebruik der voedsels van kunstmatigenbsp;weilanden, in denzelfden toestand gebleven zijn, en die beterschap niet hebben ondervonden, welke bij de paarden, waarvannbsp;hier sprake is, werd waargenomen.

Troeven omtrent het uitshdtend gébruik van esparcette, lucerne 01 klaver. Ten einde met zekerheid te weten, in hoeverre denbsp;esparcette, de lucerne en de klaver alleen gebruikt, voldoendenbsp;waren, om aan de paarden tot voedsel te dienen, alsmede omnbsp;te onderzoeken, of het uitsluitend gebruik daarvan geene meernbsp;of min nadeelige gevolgen zou veroorzaken, werden zes paar-

6*

-ocr page 350-

7G t'.€n in ééneii stal afgezonderd, waarvan er twee alleen met es-parcette, twee met lucerne , en twee met klaver gevoed worden.

Nadat deze paarden drie maanden, gedurende welke zij soms eenige exercitiën verrigtten, dezen bijzonderen leefregel gevolgdnbsp;hadden, waren zij merkbaar gezetter geworden; zij waren sterknbsp;en alles gaf duidelijk te kennen, dat het hun tot voedselnbsp;gegevene , niettegenstaande het uit ééne voedselsoort bestond,nbsp;een’ zeer voordeeligen invloed op hen had gehad; verre vannbsp;ongesteld te worden, gaven zij voortdurend blijken van eenenbsp;ongekrenkte gezondheid.

Bij deze belangrijke proef bevond men, dat 12 ned. ponden van genoemde voedsels, eene te groote hoeveelheid was, daarnbsp;de paarden er dagelijks meerdere ponden van lieten liggen.nbsp;(Magendie in N°. 19 pag. 51. Hoofdzakelijk overgenomennbsp;uit ü. bladz. 383).

VERGELIJKING VAN DE VOEDINGSKRACHT VAN GEDROOGD EN GROEN VOEDER.

Door Boussingault werden eenige proeven genomen, om te weten of het voordeeliger is het voedsel groen of gedroogdnbsp;aan de dieren te geven. Hij onderwierp hiertoe aan de proefnbsp;een 10 maanden oud kuiskalf, en voedde het 10 dagen langnbsp;met groene klaver, en daarna even zoo lang met gedroogdenbsp;klaver, en bepaalde vervolgens door de schaal het verliesnbsp;of de toeneming van het dier aan gewigt. Om deze wijzenbsp;van voedering met juistheid te kunnen bepalen, werd eikennbsp;dag zoo veel klaver, als groen werd toegediend, afgemaaid,nbsp;. gedroogd en voor de volgende proef bewaard. In drie zoodanige proeven had het dier, na het, gedurende 10 dagen voortgezette , voederen der groene plant, telkens 3,6 en 4 nederl.nbsp;ponden in gewigt afgenomen (het levende gewigt bedroeg 270nbsp;306 en 329 nederl. ponden), en evenzoo bij een gedurendenbsp;10 dagen voortgezet voederen met gedroogde klaver, die oorspronkelijk hetzelfde gewigt had gehad, 5, 7 en 10^ nederl.nbsp;ponden, toegenomen. Andere proeven, genomen met levende

-ocr page 351-

dieren, hebben geleerd, dat de natuurlijke verandering van hun gewigt tot op 6 nederl. ponden in 34 uren stijgt. Ofschoon uit zijne pi’oeven niet met volkomene zekerheid durvende besluiten, dat dezelfde hoeveelheid voedsel, wanneernbsp;het gedroogd is, meer voedt, dan wanneer het groen wordtnbsp;toegediend, meent B. evenwel te kunnen vaststellen, dat eenenbsp;zekere hoeveelheid droog voeder niet minder voedzaam is dannbsp;diezelfde hoeveelheid, groen toegediend. Men moet hierbijnbsp;evenwel opmerken, dat het verlies aan bladen en bloemennbsp;(juist de voedzaamste gedeelten) bij klaverhooi, volgens denbsp;gewone wijze van handelen, de kosten van het tot hooi maken,nbsp;de betere soort van mest en de grootere melk-opbrengt bijnbsp;groen-voedering, deze laatste steeds de voorkeur boven denbsp;drooge voedering doen geven. (C. 1846, pag. 840. Overgenomen uit TJ. 1. bladz. 54).

INVLOED VAN HET PLANTENVET BIJ DE MESTING DER DIEREN.

Tot nog toe is men in het onzekere of het plantenvoedsel, waarin geen vet aanwezig is, tot vetmesting der dieren geschikt is, en of het vet, hetwelk zich bij de vetmesting innbsp;het ligchaam ophoopt, daarin van buiten komt dan of het uitnbsp;andere plantendeelen, (b. v. uit stijfsel, suiker en dergelijke,nbsp;kan bereid worden. Dat het plantenvoedsel, rijk aan vettenbsp;bestanddeelen, evenwel beter voor de mesting geschikt is,nbsp;dan het aan vet anne voedsel, kan uit de waaraemingen vannbsp;Crespel in Frankrijk, en van Warner in Engeland, volkomen blijken. Zoo kan men volgens hunne, in het groot genomen , proeven tot vetmesting van ossen en hameien, innbsp;dezelfde verhouding minder lijnzaad dan lijnkoeken gebruiken,nbsp;als het eerste meer olie dan de laatste bevat. De analysenbsp;van het lijnzaad en van lijnkoeken gaf de volgende uitkomst :

Lynzaad. nbsp;nbsp;nbsp;LijnlcoeJcen..

Stikstof-bevattende stoffe nbsp;nbsp;nbsp;26,64nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39,0

Cellulose en andere plantenstolfe nbsp;nbsp;nbsp;32,68nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;47,62

Vette bestanddeelen nbsp;nbsp;nbsp;35,5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7,5

Mineraal-zouten nbsp;nbsp;nbsp;4,24nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6,38

-ocr page 352-

78

Het voorname onderscheid tusschen beide heeft derhaive op het vetgehaite betrekking. De door hen gevoigde wijze vannbsp;voedering was i iijnzaad, hetweik grof gemaien was, en |-ander voedsel (wortelen , stengels , garst, boonen, zemelen)nbsp;met vier malen zooveel water gekookt, en laauw-warm alsnbsp;drinken toegediend. Men verkreeg alzoo door toevoeging vannbsp;een aan vet arm, bij een aan vet rijk voedsel, eene spoedigenbsp;en goedkoope vetmesting. (Froriep’s Not. IV. End. S. 26).

ZWAVELi EN PHOSPHOK-GEIIALTE DEE PLANTEN.

Ofschoon deze bestanddeelen slechts voor een gering gedeelte in de planten voorkomen, zijn zij evenwel bij de voeding der dieren van een’ bepaalden invloed. Door Sorby werden, om de hoeveelheid dezer bestanddeelen nader te bepalen, verschillende grassoorten, moeskruiden, wortelgewassennbsp;enz. onderzocht, üit dit onderzoek blijkt, dat het gehalte aannbsp;zwavel en phosphor, naarmate de grond meer rijk aan phos-phaten of siilphaten is, vrij aanmerkelijk kan verschillen, dochnbsp;dat de betere soorten van eene gecultiveerde plant rijker aannbsp;deze bestanddeelen zijn dan andere. Ook bevatten de verschillende deelen van een en dezelfde plant eene verschillendenbsp;hoeveelheid zwavel en phosphor. Zoo b. v. bezitten de knollennbsp;van een uier-aardappel 0,094 zwavel, de vruchten 0,071, denbsp;bladeren en stengel 0,389 , terwijl het phosphor-gehalte voornbsp;deze drie verschillende deelen der plant 0,213, 0,597 en 0,367nbsp;bedraagt, op de 100 deelen namelijk van eene bij 212° Pahr.nbsp;gedroogde plant. De vruchten der aardappelen bevatten derhalve de minste zwavel maar de meeste phosphor. Het stroonbsp;der graansoorten is rijker aan zwavel, de koiTels daarentegennbsp;bezitten de meeste phosphor. (Froriep’s Not. IV. End. N°. 3).

ANALYSE VAN DE IIAVEE.

Norton heeft de verschillende deelen van de haverplaiit, zoowel met betrekking tot hare ontwikkeling, als tot de variëteit , en tot den grond, waarop zij gegroeid is, onderzocht

-ocr page 353-

79

en gevonden, dat ten opzigte der Inorgmmclie bestanddeelen (asch), 1°. de verschillende deelen van de plant, als korrel,nbsp;bolster, stengel, bladeren, zoowel wat de hoeveelheid, alsnbsp;wat de zaïnenstelling der asch aangaat, verschillend zijn; 2*.nbsp;dat in de asch van de onderscheidene soorten, en op verschillende gronden gegroeid, met opzigt tot de verschillendenbsp;deelen der plant, weder verschil bestaat; 3°. dat bij deze, dikwijls zeer aanmerkelijke, afwijkingen, toch immer het eigendom-naelijke der verschillende deelen kan herkend worden: zoodatnbsp;de asch van de bolsters nimmer met die van het stroo of dernbsp;bladeren overeenkomt, en 4». dat de grond een’ bepaalden invloed op de bestanddeelen der asch uitoefent. Meer belangrijk , dan de inorganische bestanddeelen, die slechts ongeveernbsp;het vijftigste deel van den korrel uitmaken, zijn de Organischenbsp;bestanddeelen van de haver; deze bestaan, naar de verschillendenbsp;soorten, en in den droogen toestand onderzoeht, uit stijfselnbsp;64—65 procent, suiker 0,8—41, gom 2 , olie 5—7, caseinenbsp;15—18, albumine i—2, gluten l^-—2|, bolsters 1—3,nbsp;alcalische zouten en verlies 1—3 procent. De hoeveelheidnbsp;der stikstofhoudende bestanddeelen (caseine, albumine, gluten)nbsp;bedraagt derhalve minstens 20 procent, welke volgens de ele-mentair-analyse 2—3 procent stikstof bevat. De proteine-verbindingen der overige graansoorten verschillen tusschen denbsp;14 en 22 procent, (Boussingault neemt slechts 13,7 aan);nbsp;waaruit blijkt, dat de haver meer dan eenige andere graansoortnbsp;voor de spiervorming van het dierlijk ligchaam kan dienen.nbsp;De krachtige, gespierde houding der Schotsche boeren, dienbsp;Loofdzakelijk havergort eten, alsmede de groote spierkrachtnbsp;van het Engelsche paard zijn dvddelijke bewijzen, om dezenbsp;eigenschap der haver te bevestigen. (Froriep’s N°. III.nbsp;N». 61—64).

besparing van haver door het breken.

De hooge prijs van het graan , gedurende de voorlaatste ja-ren, heetf op nieuw aanleiding gegeven, om nogmaals te be-

-ocr page 354-

80

proeven, de haver, tot meerdere besparing, in den gebroken toestand te geven. Uit de verschillende proeven, die tot datnbsp;einde, door eenige eigenaars in het groot genomen zijn, schijntnbsp;te blijken, dat bij deze handelwijze een vierde deel van denbsp;gewone ration kan uitgespaard worden. De bedenking, dat denbsp;gebroken haver minder goed verteerd wordt, als niet behoorlijknbsp;gekaauwd en met speeksel bevochtigd, is minder juist, daarnbsp;zij niet tot meel gemalen maar slechts gekneusd gegeven wordt;nbsp;zoodat en de kaauwing en de bevochtiging met speeksel noodzakelijk blijven. Verder wordt aaugeraden, om noch onmiddellijk vóór, noch na het voeren te laten drinken, omdatnbsp;de oplossende werking van het maagsap op de spijsbrijnbsp;daardoor verzwakt wordt, (ik 1347, pag. 576).

BllOOD TOT PA-VEDENVOEDEU.

Meermalen heeft men getracht om het koornvoedsel, door eenige toebereiding voor paarden meer voedend te maken, ennbsp;daardoor het verlies te verminderen, dat ontstaat, door denbsp;ontlasting der niet gekaauwde of onverteerde graankorrels.nbsp;Ofschoon voor sommige graansoorten en peulvruchten, dienbsp;moeijelijk verteerd worden, eenige toebereiding en bepaaldelijknbsp;het bakken tot brood als voordeelig en doelmatig mag aangemerkt worden, schijnt zulks met het brood, hoofdzakelijknbsp;uit haver bereid, het geval niet te zijn, daar wegens de spoedige vertering, do dieren, en inzonderheid de zoodanige,nbsp;welke zwaar en veel moeten werken, dadelijk wederom hongerig worden. De voor eenige jaren in Parijs op grootenbsp;schaal ingerigte bakkerij voor paarden-brood zal waarschijnlijknbsp;ook daarom, meer bij uitsluiting voor sommige paarden, dannbsp;een meer algemeen voedsel verschafien. (J. 1847, S. 93).

ZIEKE aardappelen ALS VEEVOEDEll.

De j, in de laatste jaren, zoo algemeen verspreide aardap-pcl-ziókte, heeft natuurlijkerwijze tot de vraag aanleiding gegeven , in hoe ver de door de ziekte aangetaste aardappelen

-ocr page 355-

81

tot veevoeder zouden kunnen gebezigd worden. De vele procfne* luingen, waarvan de uitkomsten lioofdzakelijk overeenstemmen,nbsp;scliijiien voldoende om te bewijzen, dat daarvan niet alleen geennbsp;nadeel te vreezen is, maar dat van zoodanige aardappelen, als veevoeder gebruikt, nog cenig voordeel kan verkregen worden. Zoonbsp;b. v. werden op dc Vce-artsenijschool te Stuttgard, gedurendenbsp;langeren tijd, twee varkens en twee geiten met zieke aardappelennbsp;gevoederd. Drie geiten kregen daarvan dagelijks drie pondennbsp;raauw, met eenig liooi, en bleven daarbij niet alleen gezond,nbsp;maar hebben in melkgeving eenigermate aangewonnen. Aannbsp;de varkens werden zeven ponden, mede raauw, benevensnbsp;zemelen gegeven; binnen weinige weken wogen deze dierennbsp;dubbel zoo zwaar als vroeger. (K. 1845, S. 176. J. 7. S. 364).

In Holienheim gaf men gedurende den winter de kocijen dagelijks zeven ponden; de ossen, die gemest werden, kregennbsp;de dubbelde hoeveelheid -. ook deze bleven, bij dit voedsel,nbsp;gezond. De sterker aangetaste aardappelen werden uitgedampt,nbsp;gemalen en ingezouten. Verder wordt aangeraden, om indiennbsp;men de zieke aardappelen raauw wil voederen, ze te stampennbsp;en vervolgens met water te overgieten, en zulks driemalennbsp;binnen de 34 uren te herhalen. (K. 1846 , S. 65).

In Lyon waren de uitkomsten, welke men door deze voedering verkregen heeft, niet minder gunstig, zoo zelfs dat de aardappelziekte aldaar minder schade heeft toegebragt dan mennbsp;in den aanvang moest vermoeden. De door de ziekte aangetaste aardappelen werden aan alle soort van dieren, zelfs aannbsp;het melkvee gevoederd, welke laatste daardoor noch in melkgeving , noch in uiterlijk aanzien eenige vermindering hebbennbsp;ondergaan. - Sommige eigenaars van Engelsch-Chinesclie varkens hebben deze, met geheel bedorven aardappelen niet alleennbsp;gevoederd, maar zelfs vet gemest. Ook heeft men zonder nadeelnbsp;aan paarden groote hoeveelheden van zieke aardappelen gegeven. (D. 1846 , pmg. 31).

Hiermede komen volkomen overeen de proeven, in 1845, aan ’s Eijks Ycc-artsenijschool te Utrecht genomen, met het


-ocr page 356-

82

voederen van bedorven, zoo gekookte als raauwe, aardappelen aan vier jonge” varkens, gedurende 14 dagen, die daarvan geennbsp;het minste nadeel ondervonden, maar in groei toenamen. Mennbsp;zie hierover Dr. A. Numan, Troeven omtrent de voedering vannbsp;Varkem met Aardappelen, door de heerschende Motziekte omgedaan, zijnde onschadelijk bevonden, en over de nadeélige uitwerking van schimmelig voedsel voor den, mensch en onderscheiden vee.nbsp;Utrecht 1845,

De otfieieele verklaring, gegeven door de Hoogleeraren der school van München, Plank, Mundigl en Schwab, waarbijnbsp;dc zieke aardappelen als een voor menschen en dieren hoogstnbsp;nadeelig voedsel worden opgegeven, is met bovenstaande proefnemingen , en ook met vele andere, in volkomen tegenspraak.nbsp;Daar deze verklaring (K. 1846 , S. 113), alsmede eene dergelijke van Pfannstiel (H. 1846, S. 167) aUeon op veronderstelling en niet op waarneming berust, verliest zij daardoornbsp;veel van hare waarde.

In het Algemeen Vee-artsenijkundig berigt van het Med. Collegium van den Ehijn voor 1845, S. 4, wordt omtrent denbsp;aardappelziekte nog het volgende vermeld: de door de ziektenbsp;aangetaste aardappelen worden gedeeltelijk in de stijfsel-fabrie-ken, gedeeltelijk in de jeneverstokerijen, maar hoofdzakelijknbsp;tot voeder voor het rundvee en de varkens gebezigd. Nochnbsp;het gebruik van de uit de bedorven aardappelen bereide spoeling , noch het voederen van raauwe of gekookte zieke aardappelen heeft op de gezondheid der dieren nadeelig gewerkt.nbsp;Zelfs de door vele Landbouwers genomen proeven, om varkensnbsp;met de meest bedorven aardappelen, bij uitsluiting, te voeden.

hebben bewezen, dat die dieren niet alleen gezond bleven.

maar aan gewigt toenamen. Alleen daar, waar men zoodanige aardappelen in te groote hoeveelheid of wel in een, aan verrotting grenzenden, toestand gegeven heeft, zijn nadeelige toevallen waargenomen. Zoo b, v. werd aan de kliniek te Lyonnbsp;een paard voorgebragt met verschijnselen van maag- en darmontsteking , waarvan het voederen van zieke, deels verdroogde.

-ocr page 357-

83

deels zuur riekende en spoedig in rotting overgaandc, aardappelen, als oorzaak was opgegeven. Deze ziekte eindigde met een hevigen doorloop, waarna het dier, na verloop van zesnbsp;dagen, volkomen herstelde. (D. 1847, pag. 15).

Ook in het berigt van het gezondheids Comité te Zurich, worden gevallen van doorloop en braking bij het varken, ennbsp;van opgeblazenheid, doorloop, verwerping en darmontstekingnbsp;bij het rundvee, ten gevolge van de voedering van slechtenbsp;aardappelen, opgegeven, doch wordt daarbij teregt opgemerkt,nbsp;dat dergelijke toevallen ook bij hot onmatig gebruik van goedenbsp;aardappelen waargenomen worden, en dat de zieke aardappelennbsp;slechts dan nadeelig werken, indien daarvan te veel of in een’nbsp;al te sterken graad van bederf gegeven wordt. Eenige Landbouwers waren van meening, dat hunne koeijen, bij de voedering van zieke aardappelen, meer melk gaven, terwijl anderenbsp;het tegendeel beweerden. Waarsehijnlijk moet deze tegenstrijdige uitspraak aan den verschillenden graad van bederf dernbsp;aardappelen, of wel aan de meer of minder goede eigenschappen van het bij-voeder toegeschreven worden. (Q. 1846,nbsp;S. 138).

SCHIMMELIG VOEDSEL.

In het zoo even genoemd werkje van Dr. Numan wordt mede de aandacht gevestigd op de nadeelige uitwerkingen,nbsp;welke het nuttigen van beschimmelde voederstoffen bij onderscheiden dieren heeft teweeg gebragt, terwijl daarin als meernbsp;dan waarschijnlijk wordt opgegeven, dat de schimmel, welkenbsp;zich onder sommige omstandigheden, op de aardappelen ontwikkelt, een dergelijken verderfelijken invloed zal uitoefenen,nbsp;zoodat de nadeelige gevolgen, welke door sommigen aan hetnbsp;voederen, van de door de rot-ziekte aangetaste aardappelennbsp;worden toegeschreven, alleen in den, zich op den knol ontwikkelden, schimmel gezocht moeten worden. Eenc waarneming van den Vee-arts llijnders schijnt deze veronderstellingnbsp;volkomen te bevestigen.

-ocr page 358-

84

INVLOED VAN HET KEUKENZOUT OP DE VOEDING EN ONTWIKKELING DEE DIEKEN.

Hierover zijn door Boussingault vergelijkende proeven genomen. Nadat de dieren van overigens gelijke gesteldheidnbsp;gewogen waren, werd aan een gedeelte, gedurende een’ bepaaldennbsp;tijd, bij het gewone voedsel, zout gegeven, terwijl evenzoonbsp;vele andere dieren, bij hetzelfde voedsel, geen zont bekwamen.nbsp;De uitkomst dezer proefneming was als volgt: De eerstenbsp;afdeellng, aan welke zout, ongeveer dagelijks één once pernbsp;stuk, gegeven was, had, na verloop van 44 dagen, in lig-chaams-gewigt de andere afdeeling niet overtroffen; beidenbsp;afdeelingen waren gedurende dien tijd volkomen gezond gebleven ; de dorst van de drie stuks, die zout hadden bekomen,nbsp;was vermeerderd; deze dronken gemiddeld 41 ned. kannen waternbsp;dagelijks, de andere slechts 33—33 ned. kannen; daarbij at denbsp;eerste afdeeling gulziger dan de tweede , terwijl door de. eerstenbsp;nog een gedeelte van het minder goede voedsel gegeten werd,nbsp;hetwelk de andere lieten liggen. Het keukenzout vermeerdertnbsp;derhalve den eetlust, en maakt het minder goede voedsel meernbsp;smakelijk. Indien men uit het niet toenemen aan levend ge-wigt bij de dieren, die zout hadden verkregen, zou willen afleiden , dat het zout volstrekt overbodig w^as, moet men innbsp;het oog houden, dat, volgens eene analyse van het voeder,nbsp;hetwelk aan de proefdieren werd gegeven, ieder in zijne gewone hooi-ration 11 wigtjes en in het drinkwater ongeveernbsp;1 wigtje, dus in het geheel 12 wigtjes, keukenzout verkreeg,nbsp;en dat eene melkkoe, bij een gebruik van dagelijks 18 ned.nbsp;ponden hooi, 50 (?) wigtjes keukenzout inneemt. Overigens zijnnbsp;vele Veehouders te ver gegaan met de noodzakelijkheid der zout-voedering te beweren, terwijl vele andere nimmer eenig zoutnbsp;geven. Ook aan de, uit verschillende rassen bestaande,nbsp;schaapskudde te Alfort, welke in groei en ontwikkeling bijnbsp;anderen niet achter staat, wordt nimmer zout gegeven. Denbsp;verschillende meening over het al of niet noodzakelijke van


-ocr page 359-

het keukenzout inoet waarschijnlijk tlaarult verklaard rvorden, dat op de eene plaats eene genoegzame hoeveelheid zout innbsp;het voedsel aanwezig is, terwijl zulks op andere plaatsen ontbreekt. Men kan derhalve in het algemeen aannemen : 1) datnbsp;de behoefte aan zout voor de huisdieren zeer veranderlijk,nbsp;doch altijd zeer gering is; 2) dat jongere dieren , die in dennbsp;groei zijn, meer dan volwassene noodig hebben; 3) dat drag-tige koeijen meer behoeven dan mestossen, en 4) dat eveneensnbsp;de springstieren meer moeten hebben, dan die mannelijkenbsp;dieren, welke tot de voortteling niet gebruikt worden. In tenbsp;groote hoeveelheden gegeven, prikkelt het keukenzout de spijs-yerterings-werktuigen, veroorzaakt te groote opgewektheid, vervolgens vermagering en zelf doorloop. Deze toevallen wordennbsp;te spoediger waargenomen, en kunnen zich zelfs bij een matignbsp;gebruik van het keukenzout openbaren, indien de dieren geennbsp;voedsel genoeg verkrijgen, of wel, indien het van dien aard is,nbsp;dat het de prikkelende hoedanigheid van het zout niet genoegzaam kan neutraliseren. Overigens kan het keukenzout alsnbsp;een hoogst nuttig middel beschouwd worden, daar het dennbsp;eetlust opwekt en de spijsvertering bevordert, terwijl het buitendien de nadeelcn van slecht (beschimmeld, vochtig) voedselnbsp;kan voorkomen, en uit dien hoofde als een voorbehoedmiddelnbsp;tegen velerlei ziekten van het rund en het schaap moet aangemerkt worden. (C. 1846 , pag. 929). Deze proefnemingennbsp;zijn door B. later voortgezet. Uit onderscheidene wegingennbsp;en de vergelijking daarvan, gedaan in een tijdsverloop van 13nbsp;maanden, gedurende welke oen gedeelte der jongere stierennbsp;zout ontving, en de andere afdeeling niet, bleek, dat de aanwinst bij beide de afdeelingen bijna gelijk was. Deze waarnemingen , zegt B., bewijzen dus , even als de vroeger medegedeelde, dat het keukenzout gcenzins dien gunstiger! invloednbsp;heeft op de ontwikkeling van het rund of op de vorming van hetnbsp;vleesch, welken men daaraan algemeen toekent. De verkregenenbsp;geringe verschillen bewijzen tevens, dat men uit proeven, dienbsp;slechts gedurende een korten tijd worden genomen, geenszins

-ocr page 360-

86-voldoende uitkomsten kan trekken. Ten bewijze daarvan worden de volgende resultaten medegedeeld van de proeven, genomen gedurende 13 maanden. Aan de eerste afdeeling, uit drie stieren bestaande, werd gedurende den genoemden tijd 7173nbsp;ned. pd. hooi, benevens dagelijks 102 wigtjes zout gegeven;nbsp;zij zijn daarbij 516 ned. pd. in ligchaamsgewigt toegenomen;nbsp;de andere afdeeling, die eveneens uit drie stieren bestond,nbsp;kreeg 6651 ned. pd. hooi, zonder zout; deze namen 452nbsp;ned. pd. in gewigt toe. De eerste afdeeling is derhalve bijnbsp;de 100 ned. pd. hooi 7 ned., pd. 19 wigtjes en de anderenbsp;afdeeling bij dezelfde hoeveelheid hooi 6 ned. pd., 83 wigtjesnbsp;in levend gewigt toegenomen; of met andere woorden: de gemiddelde dagelijksche voedselhoeveelheid der eerste afdeeling,nbsp;(op 18 ned. pd. 2 wigtj. berekend) heeft dagelijks eene vermeerdering van 1,309 ned. pd. aan levend gewigt opgeleverd;nbsp;zonder de bijvoeging der 102 wigtjes zout, bragt diezelfdenbsp;ration eene toename in gewigt van 1,243 ned. pd. aan. Denbsp;overwinst bij die, welke zout ontvingen, is dus 66 wigtjes; eennbsp;zeer gering voordeel, dat naauwelijks tegen de onkosten vannbsp;het zout kon opwegen. Ofschoon de toevoeging van keukenzout bij het voeder eenen slechts zeer geringen invloed op dennbsp;groei van de dieren gehad heeft, schijnt het daarentegen zeernbsp;gunstig te werken op het aanzien, het voorkomen en de hoedanigheden van het vee. Terwijl van de afdeeling, aan welke geennbsp;zout was toegediend, het haar dof was, regtop stond, en er laternbsp;hier en daar op de huid kale plekken werden aangetroften ,nbsp;waren de stieren, die zout hadden ontvangen, daarentegen gladnbsp;en glinsterend in het haar, terwijl hunne levendigheid en opgewekte geslachtsdrift zeer afstaken bij den langzamen gang en hetnbsp;mindere temperament, welke men bij de andere opmerkte.(C.1847,nbsp;pag. 974. Vergelijk mede ü. Eerste jaarg. bladz. 38 en 252).

VUTTIGUEID EN WERKING V.VN HET KEUKENZOUT, GEVOEGD BIJ VOCHTIG VOEDSEL.

Pay en heeft eene belangrijke eigenschap van het zeezout

-ocr page 361-

87

bekend gemaakt. Bij liet gebruik hiervan namelijk, kan men aan de diez'en, zonder nadeel voor hunne gezondheid, voodselsnbsp;geven, die eene groote hoeveelheid vochts bevatten. Ondernbsp;deze omstandigheden voorkomt het zout de bekende schadelijkenbsp;gevolgen, welke aan het voederen van te waterige voedsels eigennbsp;zijn. P. heeft bevonden, dat de darmen van schapen, die tenbsp;waterige voedsels ontvingen, zeer waren uitgezet, iets datnbsp;geenszins gevonden wordt bij schapen, aan w'elke dat voedsel,nbsp;vooraf behoorlijk met zout voorzien, werd gegeven. Wanneernbsp;men de darmen in zuiver of ligt zuurachtig water dompelt,nbsp;dan zetten zij zich uit; dompelt men ze daarentegen in zoutnbsp;W'ater, dan trekken zij zich aanmerkelijk te zamen, en krijgennbsp;een veel sterkeren zamenhang. (Overgenomen uit TJ. bladz. 118).

VOEDING VAN EEN PAAKD MET VLEESCH.

Aan eene merrie van Oostersch bloed, welke ten gevolge eener subacute hersenontsteking (zoogenaamde hoofdziekte), eenenbsp;halfzijdige onvolkomene verlamming had bekomen, in een’ kringnbsp;rondliep, van zelve niets wilde eten, en derhalve zeer vermagerde, w'erd door Plering, (S. 1845, S. 19), gedurendenbsp;10—12 dagen, ten einde het dier een gemakkelijk verteerbaar,nbsp;en in eene geringere hoeveelheid meer voedend voedsel te geven,nbsp;dagelijks twee ponden gekookt en aan stukken gesneden paar-denvleesch gegeven, lietwelk het paard in den mond gestoken,nbsp;door hem even geknauwd en gemakkelijk werd ingeslikt. Laternbsp;voegde men daarbij een weinig haver en zemelen. De oogennbsp;werden langzamerhand dof en slijmig; er vertoonde zich een uitvloeisel aan den neus; het neusvlies nam eene blaauwroode kleurnbsp;aan, onder de oorklier ontwikkelde zich een gezwel, ter groottenbsp;van een ei, waardoor het slikken bemoeijelijkt en belet werd.nbsp;Daar eene ontmenging der vochten niet twijfelachtig was, dooddenbsp;men het paard. Bij de opening waren maag en darmkanaalnbsp;sterk zaamgetrokken, en de chym had een’ hoogst onaange-namen reuk; overigens hadden de organen van de buik- ennbsp;borstholte geene aanmerkelijke verandering ondergaan. Het

-ocr page 362-

88

gezwel aan de oorspeekselklier bevatte dikke roomaclitige etter, zonder reuk, welke in cene vaste kraakbeenige beursnbsp;besloten was.

paaudenvleesch tot voedsel voor varkens.

Meer dan zulks vroeger geschiedde, werden in Alfort de aan de Vee-artsenijschool toebehoorende varkens, met het vleesch vannbsp;gestorven of dood gemaakte paarden gevoederd. Het schijnt,nbsp;dat deze dieren daarvan nagenoeg geheel alleen kunnen leven,nbsp;en zij bij gebruik van het raauwe vleesch niet wilder worden ,nbsp;gelijk men algemeen van meening is. Bij deze voederingAvijzenbsp;verkrijgen het spek en vleesch evenwel minder vastheid, nemen het zout niet gemakkelijk in genoegzame hoeveelheidnbsp;op, en kunnen dien ten gevolge moeijelijk bewaard wordennbsp;(C. 1846 , pag. 40). Deze waarnemingen komen overeen metnbsp;die, welke reeds voorlang in Kopenhagen genomen zijn.

EENJARIG bingelkruid, mercurialis annua.

Ofschoon deze plant voor varkens gezegd wordt schadelijk te zijn, werden twee dezer dieren daarmede, gedurende eenigenbsp;weken, gevoederd. Hoewel zij sterk vermagerden, daar zij, omnbsp;hen te noodzaken deze plant te eten, niet genoegzaam voedselnbsp;verkregen, bleven zij daarbij evenwel gezond (C. 1846 , pag.nbsp;40). — Over de Wee of het bloedpissen, ten gevolge van hetnbsp;gebruik der Mercurialis annua zie later, onder de vergiften.

MISTWATER TOT DRINKEN.

Hoe sterk de gewoonte bij de dieren van invloed is, hiervan is door eene waarneming van Hübner (H. 1847, S. 79) eennbsp;voorbeeld medegedeeld. In de hoog gelegene gemeente Bel-tershausen (Hessen), waar het drinkwater niet dan met veelnbsp;moeite uit diep gelegene pntten kan verkregen worden, heeftnbsp;men het rundvee gewend, om van het mistwater, hetwelknbsp;in daartoe vervaardigde bakken wordt opgezameld, tot drinken

-ocr page 363-

89

gebruik te maken. De dieren blijven daarbij zoo gezond als andere.

Door Weidemeijer daarentegen wordt het kwaadaardige van het, in den omtrek van Verden uitgebroken, klaauwzeer,nbsp;aan den invloed van bedorven water, hetwelk het rundveenbsp;genoodzaakt was te drinken, toegeschreven. Het vee, dat innbsp;dezelfde streek uit bronnen,, of uit de rivier gedrenkt werd,nbsp;had van de ziekte veel minder te lijden (H. 1846, S. 169).

NADEEL VAN BEAK WATEK YOOE HET PAABD.

Over den invloed van het brakke water uit putten of wellen te Amsterdam, als drinkwater voor het paard, en over denbsp;wijze om de nadeelen daarvan, zooveel mogelijk te voorkomen,nbsp;en de dieren aan dit water gemakkelijker te gewennen, isnbsp;door Dekker een niet onbelangrijk vertoog gegeven, waarinnbsp;mede de physische en chemische hoedanigheden worden vermeld van eenige watersoorten, uit pompen in verschillendenbsp;gedeelten der stad geplaatst. De paarden, die uit anderenbsp;Provinciën naar Amsterdam worden overgebragt, hebben eeni-gen tijd noodig, eer zij het gewone water aldaar goed willennbsp;drinken, eene genoegzame hoeveelheid voedsel tot zich nemen , en verder goed blijven gedijen. De oorzaak daarvannbsp;moet hoofdzakelijk in het brakke water gezocht worden, waarvan het dier een’ afkeer heeft, en alleen door dorst gedwongen,nbsp;er toe overgaat, om daarvan te drinken. Zijn de paarden eenmaal aan dit water gewoon, dan groeijen zij over het algemeennbsp;beter dan vroeger, waarom zulks ook meestal gezonder voor denbsp;dieren wordt gehouden, dan het, dikwijls met looddeelen bezwangerde , regenwater, of het in schuiten aangebragte en daardoornbsp;minder frissche Vechtwater. Indien somtijds nadeelige gevolgennbsp;van brak water worden waargenomen, moet zulks aan eenigenbsp;bijgemengde schadelijke bestanddeelen toegeschreven worden.nbsp;De oorzaak waarom brak water, indien het dier daaraannbsp;eenmaal gewoon is, een gezonden invloed op het ligchaamnbsp;heeft, moet aan het gehalte van magnesia- en «oda-zouten, alsnbsp;I D. 2. Ged.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 364-

90

mede aan de aanwezigheid van zwavelzure zouten (mits geen kalkzout) en van ijzerzouten toegeschreven worden; bevat hetnbsp;daarentegen chloruretum of sulphas calcis, dan is het steeds alsnbsp;ongezond en zeer schadelijk aan te merken. Goed brak waternbsp;moet overigens, om voor het paard niet nadeelig te zijn, denbsp;volgende eigenschappen bezitten: het moet helder, doorschijnend , zeer ligt geel van kleur, reukloos en eenigzins zoutnbsp;van smaak zijn; het troebele, donker gele, groene, of bruinachtige water, hetwelk ondoorschijnend, kwalijk riekend , opnbsp;de tong prikkelend, en walgelijk ziltig van smaak is, en bovendien in een’ emmer gepompt, en staan blijvende, blazennbsp;op zijne oppervlakte vertoont, is steeds nadeelig. Als middelennbsp;om de dieren aan het brakke water te gewennen, worden,nbsp;behalve eenige andere leefregelkundige zorgen, de volgendenbsp;door D. aangeprezen : onthouding , gedurende eenige dagen ,nbsp;van haver, toediening van slobbering uit tarwe-zemelen ennbsp;gerstenmeel met eenig keukenzout en met zuiver brak waternbsp;aangemengd; verder een weinig goed hooi en zuiver stroo ,nbsp;het laatste als baksel onder het kort voer. Zoodra het paard,nbsp;gedurende een etmaal, het dunne voeder genuttigd heeft, strootjenbsp;men door elk voer, een lepel vol van een poeder uit nitrumnbsp;en eene ruime hoeveelheid tartarus emeticus bestaande; terwijlnbsp;het zuivere brakke water, in een’ emmer, twee malen daagsnbsp;moet worden aangeboden, Is het brakke water niet van denbsp;beste hoedanigheid, doch onschadelijk voor de gezondheid, dannbsp;kan men daarin een stuk zuurdeeg werpen, of eene kleinenbsp;hoeveelheid van eenig mineraalzuur, of wel van tijd tot tijdnbsp;een weinig nitrum daarbij voegen. Met den derden dag, somtijds reeds met den tweeden, beginnen de paarden het brakkenbsp;water te drinken; met de toediening van het bovengenoemdenbsp;poeder moet men evenwel nog 3 a 4 dagen aanhouden. Vóórnbsp;den derden dag geve men aan de paarden nimmer drooge haver,nbsp;later eenmaal daags, bij voorkeur des morgens, vervolgensnbsp;langzamerhand iets meer, doch niet meer dan tw'ee voeders,nbsp;daar men, gediu-ende de eerste 14 dagen, de slobbering, des

-ocr page 365-

avonds, moet blijven doorvoederen, gemeenen regel aannemen, dat geen havernbsp;meel moet toegediend worden, voor dat het dier, metnbsp;graagte het brakke water wil drinken, daar hierin de hoofdzakelijke reden gelegen is, dat enkele paarden, somtijds gedurende eenige maanden, een onoogelijk aanzien behouden, nietnbsp;willen groeijen, noch op den behoorlijken tijd verharen, metnbsp;welken toestand nu en dan een drooge hoest gepaard gaat,nbsp;die zeer moeijelijk te overwinnen is. (U, bladz. 309 en 367).

In Engeland, waar men tot uitoefening der jagt zeer vele honden noodig heeft, is de behoorlijke en zuinige voedingnbsp;dezer dieren eene zaak van meer aanbelang geworden. Mennbsp;meent, dat zij het meest geschikt met planten- en vleesch-kostnbsp;te voeden zijn. Honden, die alleen met plantenvoedsel gevoednbsp;worden, schijnen meer gal voort te brengen, dan de zoodanige,nbsp;die alleen vleeseh verkrijgen; en daar bij de zoogenaamde hon-deziekte, een gebrek aan gal wordt waargenomen, heeft mennbsp;aangeraden, om, wanneer zich deze ziekte openbaart, aan denbsp;honden minder vleeseh maar meer brood te geven. Havermeelnbsp;zou het beste plantenvoedsel voor honden zijn. Vijf tonnennbsp;havermeel zijn met de noodige toevoeging van vleeseh voornbsp;20—25 paren honden, gedurende één jaar, voldoende. Hetnbsp;is evenwel noodzakelijk het meel te koken; geschiedt zulksnbsp;niet, dan zal de dubbele hoeveelheid, naauwelijks toereikendenbsp;zijn, en zullen de dieren daarbij weinig groeijen. Met maïsnbsp;is mede de proef genomen, doch dit voedsel heeft nietnbsp;aan de verwachting beantwoord. In den zomer, indien denbsp;honden niet behoeven te werken, mag het, van maïs vervaardigde, meel voldoende zijn, in den winter is dit echter hetnbsp;geval niet. Ook de gerst is, wegens de spoedige verzuring,nbsp;ongeschikt, en moet nimmer gekookt, maar slechts uitgebroeidnbsp;gegeven worden. (A. 1847, pag. 577).

-ocr page 366-

92

PAAKDENTEELT.

Onder het opsclirift „Aphorismen over Paardenteelt” deelt Dieterichs in H. 1846, S. 372, eenige zijner meeningen overnbsp;dit onderwerp mede. In het algemeen is hij tegen het engelschenbsp;vol-bloed; ook is hij van gevoelen, dat de Pransche paardenfokkerij beter is dan men in lateren tijd dikwijls gemeend heeft.nbsp;Volgens zijne beschouwing, moeten in de hoofdstoeterijen vannbsp;den Staat eenige streng afgescheidene en zelfstandige stammennbsp;gevormd en aangefokt worden, vooral de zoodanige, waaraannbsp;het land de meeste behoefte heeft. Om dit doel te bereiken,nbsp;mag in dezelfde landstreek geene verwisseling onder de hengstennbsp;plaats hebben, en ingeval eene verandering en vernieuwing vannbsp;den hengst noodzakelijk wordt, moet de volgende hengst uitnbsp;denzelfden stam als zijn voorganger zijn, aan dezen zoo nabijnbsp;mogelijk vermaagschapt, en hem zoo volkomen mogelijk gelijknbsp;zijn. De zoogenaamde Inzuclit of de verbetering der rassennbsp;in en door zich zelve, en de teelt onder nabestaande of denbsp;voortteling en bloedverwantschap wordt in het algemeen zeernbsp;aangeprezen.

OVER DE OORZAKEN , DIE DE TEELT VAN ‘kaVALLERIE-PAARDEN IN FRANKRIJK BEPERKEN.

De overtuiging, dat Frankrijk, ingeval van oorlog, niet zoovele kavallerie-paarden kan leveren als het behoeft, heeft tot eene ernstige overweging aanleiding gegeven, omtrent de middelen, die deze teelt zooveel mogelijk zouden kunnen bevorderen;nbsp;ook Husard heeft daarover in C. 1846, pag.203, 299 zijngevoelennbsp;bekend gemaakt. Hij beschouwt daarbij en teregt, de paardenfokkerij in haar verband met den geheelen landbouw in het algemeen, en onderzoekt, waarom de Boer geen belang kan hebben,nbsp;om meer paarden, dan tot nu toe het geval is, aan te fokken,nbsp;alsmede waarom hij minder waarde hecht aan de teelt vannbsp;rijpaarden, dan van post- en werkpaarden. De hoofdoorzakennbsp;daarvan, schijnen in de volgende omstandigheden gelegen te zijn.

-ocr page 367-

93

1) nbsp;nbsp;nbsp;Bé korte duur der huurcontracten en de weinige welvaart , waarin de pachters en de kleinere landbezitters in hetnbsp;algemeen verkeeren.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De meer gemakkelijke en bijna overal in te voeren rundvee- en schaapsteelt,

3) nbsp;nbsp;nbsp;De meer gemakkelijke opvoeding eii verzorging van hetnbsp;boerenpaard en het muildier, en de betrekkelijk hoogere geldswaarde van deze in vergelijking met het rijpaard.

4) nbsp;nbsp;nbsp;De. lage prijs, voor welken men in sommige landen innbsp;Europa rijpaarden kan aanfokken en de concurrentie dezer paarden met de eigen aangefokte.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Het niet eastreren der werkpaarden, en het te laat castreren der dieren, welke men aan deze operatie onderwerpt.

OVEE DE PAAKDEN IN ENGELAND.

Het volgende, over den tegenwoordigen toestand der engelsche paardenteelt, hetwelk niet onbelangrijk is voor hen, die onvoorwaardelijk met de engelsche wijze van aanfokking vooringenomen zijn, geeft Goodwin, Paarden-arts der Koningin. Alle , die met de Paardenmarkten in Engeland bekendnbsp;zijn, stemmen daarin overeen, dat goede paarden nimmer zoonbsp;zeldzaam geweest zijn dan thans. De voorname reden hiervannbsp;moet daarin gezoeht worden, dat men te veel f bloed-merriënnbsp;heeft uitgevoerd, waardoor de teelt merkelijk verminderd is, tenbsp;meer, daar de vreemde kooplieden immer de beste hebbennbsp;opgekocht. Andere soorten daarentegen zijn niet zoo zeldzaam , en nimmer zag men in Londen een zoo groot aantalnbsp;W'agen-paarden dan thans; ook trekpaarden zijn er vele ennbsp;goede voorhanden; soldaten-paarden kosten niet meer dannbsp;voor vier jaren; gewone koets-paarden zijn iets duurder dannbsp;vroeger, vóór den meer algemeenen invoer der omnibusdiensten. Indien men in de stallen van de paardenkoopersnbsp;in Londen komt, ziet men, dat het ras, waarover hier gesproken wordt, niettegenstaande men aanmerkelijke sommen besteden w'il, bijna niet te verkrijgen is; vóór twnntig jaren was

-ocr page 368-

94

het niet moeijelijk om, indien men de stallen van Anderson, Dyson, Elmore, Tilbury, Steward en anderen bezocht,nbsp;een vijftigtal paarden, van eene waarde van 200 Guinen tenbsp;vinden; tegenwoordig vindt men niet het tiende gedeelte.nbsp;Een best rij- en voortreffelijk jagtpaard is nu, bij vroegernbsp;vergeleken, eene zeldzaamheid. Dat dit gebrek aan goede paarden van tijds omstandigheden afhankelijk is, ligt buiten twijfel. De weiden evenwel, zijn noch in getal, noch in hoedanigheden verminderd; het voeder is betrekkelijk niet zoonbsp;duur als tijdens, toen alle stallen vol met goede paarden waren, en het zou voldoende zijn, om op nieuw met veerkrachtnbsp;en volharding te handelen, om weder voortreffelijke paardennbsp;voorttebrengen.

De verdeeling van volbloedhengsten in de Provinciën, heeft de teelt in het geheele Koningrijk aanmerkelijk bevorderd:nbsp;ook ontbreekt het op het Land aan Dekhengsten niet; waarschijnlijk zijn er zelf meer voorhanden , dan men noodig heeft,nbsp;en zoo lang als men aan de Turf zijne tegenwoordige waardenbsp;blijft toekennen, zal men over het gebrek aan goede hengstennbsp;niet behoeven te klagen. Als voorbeeld, hoe Engeland eene bijzondere geschiktheid voor de paardenfokkerij bezit, wordt aangehaald: dat toen voor jaren de wit geboren schimmels vannbsp;de Hanoversche stoeterij, van Hanover naar Engeland werden overgebragt, om niet in handen van Napoleon te vallen,nbsp;de nateelt in weinige jaren zoo groot was , dat alle, die opnbsp;het continent waren geboren, niet grooter waren dan denbsp;kleinste in de koninklijke stallen, welke van denzelfden stam uitnbsp;Hanover afkomstig waren. Na den vrede werd de stoeterijnbsp;weder naar Hanover terug gezonden, waar de nateelt der,nbsp;door de Engelschen geleverde, dieren langzamerhand wederomnbsp;zoo klein is geworden, dat het noodzakelijk was, nogmaalsnbsp;nieuwe merriën aanteschaffen, om daarmede in Engeland eenenbsp;nieuwe teelt te beginnen. In 1844 , werd de stoeterij vannbsp;Hampton-Court naar Hanover gezonden, en toen, tijdensnbsp;dat de tegenwoordige Koning den troon van Hanover beklom.

-ocr page 369-

95

in het gebrek aan witte paarden door Hanover niet kon voorzien worden, werd Goodwin in 1839 naar het Continent gezonden, om een’ fokstam aantekoopen. In de stoeterijnbsp;van den Groothertog van Saxen-Weimar, waren witte ennbsp;zwarte paarden, doch de hengsten waren klein, niet hoogernbsp;dan 15 handpalmen, vele nog onder deze maat, waarom slechtsnbsp;vier schimmels en twee zwarte (meniën) werden aangekocht.nbsp;De dochters van deze meniën, welke door zwaardere hengstennbsp;gedekt waren, bragten veulens ter wereld, die op driejarigennbsp;ouderdom, reeds 16 handpalmen gemeten hebben, en waarvannbsp;de nateelt beloofde nog veel beter te zullen worden, dan dienbsp;paarden, welke reeds voorlang in de koninklijke stallen aanwezig waren. Deze voorbeelden mogen genoegzaam zijn, omnbsp;te bewijzen , dat dieren van denzelfden stam, onder den invloed van de zon en het klimaat in Engeland, voortreffelijkernbsp;worden, dan in eenig ander land; en echter is er tot nu toenbsp;niets geschied, om in Engeland eene stoeterij in te rigten ennbsp;te vestigen. Velen zijn van meening, dat de bronnen, om paarden aan te fokken, grooter zijn, en meer doeltreffend, indiennbsp;zij aan de pogingen van enkelen worden overgelaten. Goodwin deelt in dit gevoelen niet; hij meent integendeel, datnbsp;indien in Engeland de gelegenheden even zoo menigvuldig ennbsp;de ondervinding even zoo gunstig geweest waren, als in anderenbsp;landen, waar Staats-stoeterijen gevonden worden, men dannbsp;eene aanmerkelijke mate van kennis zou verkregen hebben,nbsp;die nu geheel en al ontbreekt. In andere landen bezit mennbsp;(volgens Goodwin) meer kennis omtrent de voortteling;nbsp;waarom men ook aldaar bepaalde kleuren en bepaalde rassennbsp;kan voortbrengen, omdat de ondervinding op eene menigte

waarnemingen steunt. Hoe zelden vindt men in Engeland eene particuliere-stoeterij, waar zes merriën gevonden worden,nbsp;en is zulks het geval, zoo schroomt de eigenaar veel kostennbsp;te besteden, tot het doen dekken dezer merriën. Het eerstenbsp;het beste paard, hetwelk in die streek als dekhengst gebruiktnbsp;wordt, gebruikt hij ook voor zijne merriën; en ofschoon de


-ocr page 370-

96

kruising in het eerste jaar, gelukkiger wijze, gunstig was uitgevallen , komt dezelfde hengst op den volgenden dektijd, in die buurt niet terug, en is men genoodzaakt van een anderennbsp;gebruik te maken, die toevalliger wijze in die streek gebragtnbsp;wordt. Wat de kleur (het haar) aangaat, zoo verdient denbsp;volgende waarneming, in de stoeterij te Hampton-Court gemaakt , vermelding. Bij verschillende veulens van den hengstnbsp;Actaeon, waarvan de moeders in het voorgaande jaar doornbsp;Colonel gedekt waren, heeft men, in plaats van het haar vannbsp;Actaeon, de afteekening van den laatstgenoemden hengst terugnbsp;gevonden; Actaeon had volstrekt geene afteekening, Colonelnbsp;daarentegen een’ witten achtervoet en een snuitje. — Een veulennbsp;van Laurel en de merrie Datura geleek zoodanig op dennbsp;hengst Camel, dat men zulks voor een voortbrengsel van dennbsp;laatsten zou gehouden hebben; uit het stamboek bleek, dat zijnbsp;een jaar vroeger door Camel was gedekt geworden. Om dezenbsp;waarneming nog nader te bevestigen wordt aangehaald, datnbsp;een paard, na eenmaal door een zebra te zijn gedekt, meerdere veulens heeft geworpen, welke gestreepte ledematennbsp;hadden. Aan het slot dezer Verhandeling komt Goodwinnbsp;nogmaals op het nut van eene Land-stoeterij terug, zoowel omnbsp;daardoor eene bijzondere type voort te brengen, als om aannbsp;de eigen behoefte en die van vreemden te kunnen voldoen.nbsp;(A. 1847, pag. 96).

KBUISIKG.

Met de laatst voorgaande waarneming, over den invloed van een’ vorigen coitna op de later voortgebragt wordende jongen,nbsp;komt de volgende overeen. Morton, in het bezit eenernbsp;quagga-hèngst, en deze diersoort wenschende voort te plantennbsp;en tam te maken, trachtte eene quagga-merrie te bekomen.nbsp;Zulks mislukkende, liet hij eene jonge arabische f bloed-merrie door dien hengst dekken, en kreeg een bastaard,nbsp;die nu vijf jaren oud, in houding en in haar de gemengdenbsp;afkomst duidelijk aantoont, De arabische merrie ging later

-ocr page 371-

97

ill het bezit van een anderen eigenaar over, die haar door een’ arabischen hengst liet dekken. Bij een onderzoek vannbsp;de beide door haar geworpene veulens, een tweejarig merrie-en een éénjarig hengst-veulen, bleek het duidelijk, dat zij vannbsp;oostersch bloed afstamden; de kleur der haren en der manennbsp;geleken echter zeer op die van den quagga. Beide warennbsp;bruin, iets donkerder evenwel, meer naar den quagga gelijkende;nbsp;zij hadden ctver den rug eene donkere streep, en aan hetnbsp;onderste gedeelte van het hoofd, alsmede, onder aan de bee-nen, donker gekleurde strepen. Bij het hengst-veulen liepen deze strepen tot de schoft en het onderste gedeelte vannbsp;den hals door, bij het merrie-veulen over den geheelen nek,nbsp;den rug en de flanken; ook waren zij bij de merrie meer donkernbsp;en in het oog vallende dan bij den hengst. De manen vannbsp;beide waren donker, die van de merrie kort en stijf; zijnbsp;stonden regtop, die van den hengst waren mede stijf, maarnbsp;langer, zoodat zij in het midden regt stonden en aan beidenbsp;zijden van den hals neder hingen. (A. 1847, pag. 130.).

Eene andere dergelijke waarneming is door Giles medegedeeld. Zij betreft een varken, van het wel bekende soort van Western, hetwelk door een’ beer van een wild ras werdnbsp;besprongen. De jongen geleken op de beide ouders (het wasnbsp;voor de eerste maal, dat de zeug wierp), bij eenige evenwelnbsp;werd de kastanjebruine kleur van den beer duidelijk waargenomen. Later werd deze zeug, nadat de wilde beer reeds voornbsp;lang gedood was, door een beer van dezelfde soort (van Western) besprongen ; onder de jongen waren er verscheiden, dienbsp;wat de kleur aanging, op den eersten wilden beer volkomennbsp;geleken. (A. 1847 , pag 132).

VRUCHTBAARHEID VAN EENIGE PAARDEN-STAMMEN.

Over de vruchtbaarheid der verschillende, in de stoeterijen van Mejahegges aangefokte, stammen (eerste en tweede Spaan-sche-, Turksche- en Napelsche- stam) zijn door Dieterichsnbsp;eenige getallen medegedeeld, die over de jaren 1812—1816

I. D. 2, Ged. nbsp;nbsp;nbsp;8

-ocr page 372-

9S

loopcn. De grootste vruchtbaarheid werd in 1813—14 waargenomen, toen bij den Turkschen stam 89 procent merriën dragtig waren; de minste vruchtbaarheid had van 1812—13,nbsp;bij don Napelsehen stam plaats, zijnde daarvan slechts 57nbsp;procent merriën dragtig geworden; overigens schijnt deze stamnbsp;het minst vruchtbaar te zijn, daar bij dezen de dragtigheidnbsp;tnsschen de 57 en 67 procent verschilde, terwijl men bijnbsp;den anderen slechts een verschil tnsschen de 61—89 procentnbsp;heeft waargenomen. Ten gevolge van misgeboorten heeft mennbsp;oen verlies van ongeveer 5 procent ondervonden.

De verhouding, tnsschen de mannelijke en vouwelijke veulens, was, gedurende de vier jaren, bij den 1®‘®quot; Spaanschen stam alsnbsp;133 tot 137, bij den 2''®“ Spaanschen stam als 109 tot 95,nbsp;bij den Napelsehen stam als 95 tot 96. De 1»*® Spaansche stamnbsp;en de Turksche stam leverden derhalve de meeste hengst-veulens,nbsp;de beide andere stammen meer merric-venlens. Gedurende denbsp;vier jaren had, alles door elkander genomen, slechts zevennbsp;malen een overwigt der hengst-veulens en negen malen daarentegen een overwigt der merrie-veulens plaats gehad (H. 1846 ,nbsp;S. 381).

ETirEMOKE VALSCHE VOORTBREKGSEEEN OP DE HEID.

Hierover is door Eischer eene waarneming bij eene merrie vermeld. Het eerste veulen, hetwelk zij wierp, had bij denbsp;vereenigiiig der ouderkaaks-bogen een hoornachtigen uitwas,nbsp;welke, na één jaar, reeds eene lengte van drie duimen hadnbsp;verkregen, doch door extirpatie volkomen werd weggenomen.nbsp;Het tweede veulen, waarvan een andere hengst vader was,nbsp;had tnsschen de oogen een’ dergelijken uitwas, welke, na totnbsp;eene lengte van twee duimen voortgegroeid te zijn, door eenenbsp;ligatuur is weggenomen. Het derde veulen was zonder hoornachtigen uitwas ter wereld gekomen, doch had op het regternbsp;oog eene zwarte vlak, die een gedeelte van de sclerotica ennbsp;cornea bedekte. Of deze vlak van eene melanose-achtige hoedanigheid was, durft de Schrijver niet bepalen; hij meent even-

-ocr page 373-

9D

wel, (lat daarin eenige overeenkomst met de ontaardingnn der vroegere veulens moet aangenomen worden (S. 1846, pag. 490).

KTJNDVEETEELT.

In liet Tijdschrift over de Eundveeteelt (R. II. S. 141) wordt opgegeven, dat men de nieuw-melksche koèijen, wanneer zijnbsp;voor de eerste maal na het kalven togtig zijn, eerst dan bijnbsp;den stier moet brengen, wanneer geene afvloeijing der nageboorte of witte vloed meer plaats heeft; ook moet men dennbsp;stier niet eerder toelaten, dan nadat de koe de te verwachtenenbsp;hoeveelheid melk geeft. In andere gevallen moet de koe eerstnbsp;na 6—9 weken, na het afkalven, besprongen worden. Alsnbsp;kenteekenen, dat de koe waarschijnelijk gevat heeft, wordennbsp;opgegeven: de afgang van mist dadelijk na den sprong,nbsp;het uitvloeijen van geel slijm uit de kling binnen de eerstenbsp;drie dagen. Is deze slijm klaar en witachtig, zoo heeft denbsp;bevruchting geen plaats gehad; zulks is mede niet waarschijnlijk, indien de koe na den sprong den rug kromt en perst. Hetnbsp;meest algemeene en zekere teeken, dat de koe gevat heeft, is ,nbsp;dat zij , na drie weken, na besprongen te zijn , rustig blijft;nbsp;wanneer zij na negen weken op nieuw togtig wordt, moet mennbsp;aannemen, dat zij wel gevat heeft, maar dat eenig afdrijvendnbsp;middel werkzaam geweest is, en zij de vrucht heeft afgeworpen.

ONTBUCHTBAAUHEID DER KOEI.TEN.

Dit ongemak wordt door Binz hoofdzakelijk aan de volstrekte stalvoedering, en de daarmede gepaard gaande, veranderde levenswijze , waaraan de dieren onderworpen worden, toegeschreven. Ofschoon er vele oorzaken kunnen zamenwerken,nbsp;die de onvruchtbaarheid ten gevolge hebben, en welke, deelsnbsp;in den algemeenen toestand van het dier, deels in de bijzondere gesteldheid der voortteelingswerktuigen, en in organischenbsp;gebreken, die daaraan voorkomen (wmarover later onder het rubrieknbsp;verhsknndé), moeten gezocht worden, zoo is dikwijls eene buitenst

-ocr page 374-

100

gewone zamentrekking of sluiting van den baarmoedermond daarvan de oorzaak. Bölim heeft daarop reeds vroeger denbsp;aandacht gevestigd (zie boven op bladz. 60) en als herstellingsmiddel de verwijding van den baarmoedermond aanbevolen , w^elke operatie ook meermalen een gunstig gevolgnbsp;gehad heeft. Binz beschrijft acht gevallen van koeijen ennbsp;één van eene merrie, waar hij de verwijding van den baarmoedermond beproefd heeft. Onjuist evenwel neemt hij aan ,nbsp;dat deze verwdjding somtijds kan geschieden, ten gevolge vannbsp;het indringen van de roede in den baarmoedermond, en zoo ietsnbsp;b. V. zou kunnen plaats hebben bij koeijen, welke togtignbsp;zijnde, niet éénmaal, maar gedurende één dag 4—6 malennbsp;door den stier besprongen worden. Bij zeer vele zoogdierennbsp;is zulk een indringen der roede in den baarmoedermond, wegens den bouw der geslachtsdeelen, onmogelijk, en moet mennbsp;aannemen, hetgeen ook door de ondervinding bevestigd wordt,nbsp;dat tijdens de togtigheid, de anders zeer zamengetrokkennbsp;baarmoedermond , zich door verslapping der spiervezelen, vannbsp;zelf verwijdt. (Vergelijk hiermede het vermelde op bladz. 44).nbsp;Eveneens berust de raadgeving van dezen Schrijver, om namelijk , indien men dadelijk na den sprong den baarmoedermondnbsp;wil onderzoeken, den arm met vet te besmeren, omdat hetnbsp;scherpe en somtijds giftige zaadvocht eene pijnlijke ontstekingnbsp;en uitslag op de huid kan voortbrengen, op eene dwaling.nbsp;Bij verlossingen worden dergelijke aandoeningen somtijds waargenomen , doch zulks moet aan eene ziekelijke afscheiding vannbsp;het slijmvlies der vrouwelijke geslachtsdeelen toegeschrevennbsp;worden, daar voorzeker nog niemand in het zaadvocht eennbsp;scherp en giftig bestanddeel heeft aangetroffen. (H. 1846 ,nbsp;S. 353). Mercer heeft bij eene uitmuntende koe, als oorzaaknbsp;der onvruchtbaarheid, de verdikking en verzwering van dennbsp;mond en den hals der baarmoeder, waarschijnlijk als gevolgnbsp;eener voorafgaande moeijelijke verlossing, waargenomen. Behalve het onderzoek met de hand, raadt hij aan, om zichnbsp;bij dergelijke gevallen van een baarmoeder-spiegel tc bedienen ;

-ocr page 375-

101

hij zelf heeft evenwel van dit werktuig nog geen gebruik gemaakt. (A. 1846, pag. 370.).

VOOEDEEIiEN VAN EENE VROEGTIJDIGE ONTWIKKELING.

Met opzigt tot die dieren, welke voor de slagtbank moeten dienen, is eene vroegtijdige ontwikkeling, en eene daaraiede gepaard gaande voorbeschiktheid tot spoedige vetwording, van bet grootstenbsp;belang. Zulks is met sommige engelsche veesoorten het geval,nbsp;waarbij de, vroeger slechts bij eenige individu’s aanwezige,nbsp;geschiktheid tot spoedige ontwikkeling, eene voortdurende ennbsp;standvastige eigenschap van het ras is geworden. De ondervinding leert, dat er vee bestaat, hetwelk zich niet alleen goednbsp;voedt, dat is met dezelfde hoeveelheid en hoedanigheid vannbsp;voedsel, in een’ beteren toestand verkeert dan andere dieren vannbsp;dezelfde grootte, ouderdom enz., maar ook, dat er vee is, datnbsp;het gebruikte voedsel dan eens, voor het grootste gedeelte, innbsp;vet, dan weder in melk verandert, of wel die hoeveelheidnbsp;hoofdzakelijk noodig heeft gehad tot de ontwikkeling van nietnbsp;eetbare deelen (beenderen, ingewanden enz). Dat het vee, hetwelk de eerste eigenschappen bezit, beter is dan het laatstgenoemde behoeft geen betoog. Het zijn meestal dieren vannbsp;middelbare grootte, zelfs dikwijls daaronder, welke een regtennbsp;rug, breede dijen, platte borst, en meer dergelijke eigenschappen hebben, en door eene juiste verhouding der verschillendenbsp;ligchaamsdeelen, den kenner meer tevVede stellen dan dienbsp;reusachtige dieren, welke op vee-tontoonstellingen dikwijls dennbsp;prijs krijgen, doch waarvan de buitengewone grootte meer innbsp;de ontwikkeling der beenmassa dan in die van het vleesch en vetnbsp;moet gezocht worden. Het meest voordeelig zijn zoodanige dieren,nbsp;welke met dezelfde voedsel-hoeveelheid het meeste vleesch ennbsp;vet voortbrengen, en eene betrekkelijk geringe beenmassa en minstnbsp;groote ingewanden hebben. Nog voordeeliger wordt echter eennbsp;ras, hetwelk vroegtijdig zijne onwikkeling verkrijgt. Indien b. v.nbsp;een stuk vee in drie jaren zoover kan gebragt worden als eennbsp;ander, onder dezelfde omstandigheden, in vier jaren, zoo hebben

-ocr page 376-

102

de veefokker ea verbruiker beide daarbij winst, de eerste vau 25 procent. Ueze, bij de teelt van rundvee, schapen en varkens,nbsp;volkomen ware theorie, kan ten opzigte van het paard harenbsp;toepassing niet vinden, daar bij deze diersoort een langdurigernbsp;ontwikkeliugs-tijdperk in eene bepaalde verhouding tot hetnbsp;langer dienstgebruik staat (Cherry in A. 1847 pag. 19).

KENTEEKENEN VAN EEN GOED VAKKENSKAS.

Door Eiohardson worden de volgende eigenschappen als kenmerken van een goed varkensros opgegeveu. In de eerstenbsp;plaats moet het ligchaam laag zijn, en eene zoodanige lengtenbsp;hebben, dat het zich naar alle zijden gemakkelijk kan uitz#tteu.nbsp;Horst en lenden moeten breed, de beenderen dun, de gewrichten fijn, en de beenen niet hooger zijn, dun om, wanneernbsp;het dier vet gemest is, den buik niet met den grond in aanraking te brengen. De dijen behooren niet sterker te zijn dannbsp;de zwaarte van het ligchaam vereischt; de teenen moeten bijnbsp;elkander en regt staan. De kop behoort fijn en volstrekt nietnbsp;zvvaar van beenderen te zijn, noch een’ te langen snuit hebben;nbsp;het is nog beter, indien de kop kort en de neuslijn zeer uitgehold is; verder moeten de ooren dun, afhangende en naarnbsp;voren gerigt zijn. Wat de kleur aangaat, meent K., dat hetnbsp;zwarte varken eenige verwantschap met het Napelsche ras heeft,nbsp;het witte met het Chineschc en hot roode of roodgevlakte metnbsp;het zoo gezochte Ber]csJdre-xamp;i, hetwelk uit de vermenging dernbsp;belde voorgaande rassen ontstaan is. (A. 1847 pag. 527).

HET TREKKEN.

Over de theorie van het trekken heeft Erinee (D. 187(5 pag. 596) het een en ander medegedeeld, en te gelijker tijd, de voor-deelen vermeld van het trekken in het haam en met het jok, hetnbsp;laatste of aan den kop of aan den schoft bevestigd. Volgens dennbsp;Schrijver, moet aan het haam de voorkeur gegeven worden,nbsp;omdat daarbij de treklijn slechts eene geringe of geenc veranderingnbsp;in rigting ondergaat; het jok daarentegen heeft vcordeelen, indieu

-ocr page 377-

103

de rigtiug der treklijn, door oiiettenlieden vaii den grond b. t., aan gedurige veranderingen onderworpen is.

ALGEMEENE PATHOLOGIE EN THEllAPIE.

N*. 21. O. Delafond, Traité de Ttierapeutique générale Vétérinaire. Paris 1844.

l)e algemeone therapie Van Delafond luoet het tweede deel uitmaken van het reeds in 1838 door denzelfden Schrijver,nbsp;uitgegeven werk : Traité de pathologie générale Vétérinaire , ennbsp;is mede, als een toevoegsel tot het werk: Traité de pharmacienbsp;theorique et pratique , door hem, met medewerking van L a s-saigne, vervaardigd, aan te merken. Nadat de Schrijver innbsp;eene inleiding de bepaling, de verdeeling en de onderscheidingnbsp;der algemeene therapie, benevens haar doel, en hare belangrijkheid , gelijk mede dat der bijzondere therapie kort en duidelijk heeft uiteengezet, geeft hij eene beschrijving der middelen , van welke de Vee-arts gebruik kan maken, om hetnbsp;ziekelijk aangedane organisme te wijzigen; en welke middelennbsp;in leefrcgelkundige, heelkundige en therapeutische verdeeldnbsp;worden; deze worden ieder afzonderlijk, in het algemeen, beschouwd. Vervolgens handelt hij over de oppervlakte, waaropnbsp;men de geneesmiddelen kan aanwenden, alsmede over hetnbsp;gebruik der geneesmiddelen, mitsgaders over de aanwijzingen ennbsp;tegenaanwijzingen. Hierna komen eenige physiologische onderzoekingen over de werkingswijze der geneesmiddelen, en eindelijk derzclver klassitikatie in aanmerking. , De eerste soortnbsp;der geneesmiddelen, die behandeld worden, zijn de ontste-kingwerende middelen; aan dit gedeelte vooral, waarvan eenenbsp;afzonderlijke vertaling door Euchs is bezorgd, (zie vroegernbsp;N°. 9 en bladz. 27), is door den Schrijver zeer veel zorgnbsp;besteed; meer dan eenig ander gedeelte berust dit geheel op

-ocr page 378-

104

eigene waarnemingen eii onderzoekingen. Behalve het bloed en de aderlating, worden daarin mede de congestiën, de ontsteking met hare verschillende uitgangen, uitvoerig en duidelijknbsp;behandeld. Bij de opgave van de verschillende geneesmiddelennbsp;worden tegelijker tijd de wijze waarop, en de hoeveelheid, waarinnbsp;zij in de ondorselieidene gevallen en aan de verscliillende huisdieren gegeven moeten worden, vermeld. Voor de kennis ennbsp;het gebruik der geneesmiddelen heeft deze handleiding zeernbsp;veel waarde , te meer daar hare bruikbaarheid, door eenen alge-meenen bladwijzer, en eene alphabetische opgaaf der, in het boeknbsp;opgegevene, geneesmiddelen aanmerkelijk vermeerderd wordt.

OVER NATUUR EN KUNST IN DE GENEESKUNDE. .

De volgende opmerkingen hierover, die evenwel niets nieuws bevatten, worden door Eaber (Q. 1844, S. 1) medegedeeld.nbsp;1) Somtijds kan de kunst door het wegnemen der opwekkendenbsp;oorzaken de ziekte wegnemen, en daardoor de genezing onnoo-dig, of ten minste gemakkolijk maken. 2) De natuurkrachtnbsp;werkt somtijds te sterk, hare werkingen zijn zoo sterk ennbsp;heftig, dat zij zelve daardoor uitgeput wordt, of andere organennbsp;kan verstoren; hier moet de kunst, die graad van verzwakkingnbsp;en vermindering trachten voort te brengen, die tot eene vol-komone crisis en tot voorkoming van gevaarlijke toevallen noodzakelijk zijn. 3) In tegenoverstelling hiervan, kan het de natuurnbsp;aan de noodige kracht ontbreken, om de genezing te volbrengen, ook hier is de kunst noodzakelijk; deze herstelt, doornbsp;versterkende middelen, het gebrek aan kracht, en maaktnbsp;daardoor de genezing mogelijk. 4) De kunst kan de natuurnbsp;in haar streven tot verwijdering van bijzondere ziekten, doornbsp;bepaalde middelen, welke voor zoodanige toestanden gepastnbsp;zijn, te hulp komen; ook kan zij de natuur, bij het beginnbsp;der crisis ondersteunen, en tot den geregelden afloop daarvannbsp;bijdragen. Bij de overweging van dit alles moet de Vee-artsnbsp;zich voor twee dwaalwegen wachten. De eerste is; te weinignbsp;te doen, de negatieve behandeling, alles aan de natuur te

-ocr page 379-

^03

willen overlaten. De tweede is : te veel te doen; daartoe be-hooren voornamelijk overmatige bloedontlastingen, en de aanwending van middelen, die op eene zoodanige wijze het organisme aangrijpen, dat daardoor meer nadeel dan door de ziekte zelve toegebragt wordt.

ZIEKTE-KARAKTEE.

Veranderingen in het algemeene karakter der ziekte worden ook bij dieren waargenomen; reeds vroeger heeft Keringnbsp;hier en daar opmerkzaam gemaakt, dat het zuiver ontstekingachtig karakter der ziekte , bepaaldelijk bij de paarden,nbsp;hetwelk van 1826—1827 algemeen heerschend was, vannbsp;dien tijd af voor de roosachtig-ontstekenachtige heeft moeten wijken , waarop later de gastrisch-ontstekingachtige typusnbsp;gevolgd is, nu wederom veelvuldiger te voorschijn komt.nbsp;Cherry in London heeft dergelijke waarnemingen gemaakt,nbsp;welke, ofschoon de genius epidemicus der ziekte in verschillendenbsp;Landen dikwijls zeer onderscheiden is, ook voor ons belangrijknbsp;worden, daar zij de steeds voortgaande verandering in hetnbsp;ziekte-karakter bevestigen. Cherry neemt het jaar 1836 alsnbsp;middelpunt aan, en gaat van daar tien jaren achter- en evennbsp;zoo vele jaren vooruit. In de tijdruimte van 1826—1836nbsp;zijn de zuivere en sterk ontstekingachtige ziekten de meestnbsp;algemeene geweest. Tot bewijs daarvan worden aangevoerd:nbsp;dat het' bloed donkerder gekleurd, van eene meer dikke hoedanigheid, en in eene grootere hoeveelheid aanwezig was, datnbsp;het in eene gelijkvormige massa stolde en slechts langzaamnbsp;weinig serum afscheidde; het zweet was dik en kleverig, ennbsp;vormde een op room gelijkend schuim; alle organen warennbsp;met bloed opgevuld, de gal was donker, eveneens de urine,nbsp;welke in eene geringe mate werd afgescheiden; de neiging totnbsp;vet vorming was zeer groot. De koortsen waren zeer hevignbsp;ontstekingachtig, en vorderden sterke aderlatingen en eene verzwakkende behandeling.

lil het tweede tijdvak van 1836—1816 , had de zwakke of

-ocr page 380-

10#

astliouische toestand, de overhand; van daar werden waargenomen ; asthenische koortsen, in de verschillende vormen , sereuse uitstortingen in het celweefsel, een waterig en duunbsp;bloed; het vleesch en de ingewanden waren bleek, de vatennbsp;ledig. Bloedontlastingen waren zeldzaam aangewezen, ennbsp;werden inoeijelijk verdragen. De secretiën waren dun en overvloedig. De behandeling was volkomen aan die van het voorgaand tijdperk tegenovergesteld; opwekkende middelen warennbsp;in plaats van verzwakkende noodzakelijk. Terwijl men, innbsp;het eerste tijdperk, 10—12 en zelfs 16 drachmen aloë noodignbsp;had, om te doen purgeren , behoefde men in het tweede,nbsp;slechts 2 drachmen. In het eerste tijdperk was longontsteking, in het tweede eene asthenische borstvlies-ontsteking hetnbsp;meest algemeen. Meest alle dieren, waarvan de ziekte, toennbsp;ter tijde zeer acuut verliep , zoodat zij sterk en doortastendnbsp;moest behandeld worden, herstelden spoedig en volkomen; nunbsp;evenwel vertoont dezelfde ziekte zich meer slepend, wederstaatnbsp;gedurende langeren tijd de behandebng, en laat dikwijls slechtenbsp;gevolgen na. Vroeger werkte de digitalis als bedarend (sedatief) , nu als pisdrijvend middel. Vroeger moest men bijnbsp;eene aderlating 8—10 en 20 kwart bloed onttrekken, om desnbsp;te zekerder de genezing te bevorderen, nu, daarentegen vervallen de dieren in een aan onmagt grenzenden toestand, bijnbsp;eene aderlating van 2 kwart. Gemiddeld genomen stiervennbsp;in dit tijdvak niet meer paarden dan in het eerste; echternbsp;zijn enkele ziektevormen nu spoediger doodelijk dan toen ternbsp;tijde, Deze waarnemingen bepalen zich niet bij weinige maarnbsp;bij vele voorwerpen , en strekken zich over eene streek vannbsp;meerdere graafschappen en van London uit.

CONGESTIE , ONTSTEKING.

Eenige uittreksels uit een meer uitvoerig stuk over congestie, ontsteking en hare gevolgen door Henle en Zink {Zeii-sekrift für rationelle Medicin, Bnd 2. Heft 1), alsmede uit een dergelijk stuk over koorts, naar Kichter’s Verliandelbuj

-ocr page 381-

107

(Haeser’s Archiv VI, I.) bewerkt, /ijii door 1'alke gegeven, (G. 10. S. 357. S. 393. S. 403). Hij maakt daarbij de opmerking, dat zij, die zich met de geneeskunde der menschen bezignbsp;houden, de vee-artsenijkunde niet als een integrerend deelnbsp;der geneeskunde beschouweii, en deze wetenschap te veel veronachtzamen , terwijl de Vee-artsen, van den anderen kant,nbsp;te weinig kennis hebben van de geneeskunde der menschen ,nbsp;om deze met vracht op de vee-aitsenijkunde in toepassingnbsp;te brengen; verder moet men nog in het oog houden, dat,nbsp;tijdens men aan de vee-artsenijkunde een meer wetenschappe-lijken grondslag wilde geven, daartoe zeer veel onbruikbare ennbsp;zelfs schadelijke bouwstoffen zijn aangebragt, zoodat men nu zoonbsp;veel partij van de geneeskunde behoort te trekken als mogelijknbsp;is, doch alleen dan, wanneer het werkelijk gedaan kan worden,nbsp;en wanneer het volgens wetenschappelijke grondslagen en duidelijke analogie raadzaam is. De verschillende meeningen vannbsp;Henle, Canstatt, Eiseman worden in deze Verhandelingnbsp;medegedeeld; met betrekking tot de therapeutische behandelingnbsp;dezer ziekte-toestanden, daarop hebben de microscopische ennbsp;chemische onderzoekingen tot nog toe geen merkbaren invloednbsp;uitgcoefcnd ; ook de theoretische verklaring over de werkzaamheid der in gebruik zijnde ontstekingwereude geneeswijze,nbsp;gaat nog met veel duisters gepaard. Woorden als crasis,nbsp;staHCy sthenose, Jiyperstemamp;e, septose, hyperhaemie enz. zouden doennbsp;vermoeden, dat de wetenschap groote vorderingen gemaakt heeft;nbsp;bij uaauwkeurig onderzoek bemerkt men echter, dat men op denbsp;oude plaats gebleven is; ook de poging, om eene andere verklaringnbsp;van lang bekende verschijnselen te geven, heeft nog weinig gevolgen gehad. Welke moeite men ook gedaan heeft, om de levensverschijnselen, waartoe ontsteking en koorts behooren, tot physi-sche en chemische wetten terug te brengen, b. v. tot spanning,nbsp;verslapping, stolling, doorzweting enz., is men daarin evenwelnbsp;nog niet geslaagd, en als van zelf komen de verklaarders terugnbsp;met paralyne, torpor, ere this mus, prikkel, en dergelijke, datnbsp;is, met toestandeji, die noch physisch noch chemisch begrijpe-

-ocr page 382-

108

lijk kuimei) gemaakt worden. Wat b. v. moet men zich onder narcose van het bloed voorstellen ? Deze, zich zeer dikwijlsnbsp;wedersprekende, theoriën zijn, gelijk F. aanmerkt, niet zeernbsp;opwekkend, doch mogen den onderzoeker niet afschrikken, steedsnbsp;het zijne bij te dragen, om daar, waar het mogelijk is, eenignbsp;licht te verspreiden (Kering).

SNEL VERLOOP DER ONTSTEKINGEN IN AMERIKA.

H enry Williams, die vroeger in Engeland, later in New York en Canada, de vee-artsenijkundige praktijk heeft uitgeoefend , meldt in een brief aan Prof. Sewell in London, datnbsp;het beloop der ontstekingsziekten in Amerika veel spoedigernbsp;dan in Engeland is. Zoo b. v. gebeurt het niet zelden, datnbsp;paarden in vier uren tijds aan eene longontsteking, en binnennbsp;één uur aan eene darmontsteking sterven (!). (B. 1846, p. 248).nbsp;Over de voortbrengselen der ontsteking, zie later, onder denbsp;ziekte-kundige ontleedkundige.

ADERLATING.

Door Delafond worden de algemeene regelen, welke bij de aderlating in aanmerking komen (N*. 9, tweede hoofdstuk)nbsp;opgegeven, welke wij echter, als bekend, met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, met vermelding evenwel, dat D. in het gevoelen deelt van hen, die aanraden, om het bloed voornamelijknbsp;uit die ader te ontlasten, welke met het zieke orgaan in eennbsp;onmiddellijk verband staat, zoo b. v. bij aandoening van hetnbsp;hoofd uit de hals-ader, bij ontstekingen aan het onderste gedeelte der ledematen uit de sprong-ader, bij ontstekingen vannbsp;het borst- of buik-vlies, uit de spoor-ader, terndjl het ondoelmatig is , om gelijk sommigen, bij ontstekingen van maag- ennbsp;darmkanaal bij het rundvee, aan de uitwendige buik-adernbsp;(melkader) de voorkeur te geven, daar deze niet met denbsp;darmen in verbinding staat, maar hoofdzakelijk het bloed vannbsp;den uijer terug voert.

De aanwijzingen en tegenaanwijzingen bij het aderlaten wor-

-ocr page 383-

109

den sleclits in het kort vermeld; uitvoeriger daarentegen de primaire en secundaire gevolgen der aderlating, waarbij meerderenbsp;waarnemingen van Gohier, Eosa, Girard en van anderen,nbsp;over den toestand der dieren na kleine, middelmatige, groottenbsp;of dikwijls herhaalde bloedontlastingen gevoegd zijn , alsmedenbsp;over de herstelling van het bloed, waarvan het gehalte aannbsp;stolbare stoffen, bij voortgezette aderlatingen, gedurig afneemt,nbsp;met uitzondering echter van de vezelstolfe bij ontstekingachtigenbsp;ziekten, waarvan de hoeveelheid tot aan het verminderen dernbsp;ontsteking gelijk blijft. Onttrekking van voedsels brengt innbsp;het bloed dezelfde veranderingen (gebrek aan stolbare stoffennbsp;met vermindering der vezelstoffe) voort. Hierna volgen eenigenbsp;geschiedkundige berigten over de beoordeeling der uitwerkingnbsp;van de aderlating bij de dieren.

De beschouwingen over de aderlatingen met betrekking tot verschillende ziekten vangen aan met eene vermelding vannbsp;het proces der bloedbeweging bij congestie, ontsteking enz.,nbsp;en geven tot de volgende resultaten aanleiding: 1) met betrekking tot de congestiën; groote aderlatingen hebben bijnbsp;active congestiën talrijke en onwedersprekelijke gevolgen; ooknbsp;¦'zijn zij dan nog zeer werkzaam, wanneer zich eene active verbloeding dreigt te ontwikkelen ; matige, naar de verschillendenbsp;aanwijzing, dikwijls herhaalde, aderlatingen, gepaard met eenenbsp;revulsieve behandeling op de huid, zijn buitendien nog middelen , die hulp verschaffen bij het begin eener bloedstorting;nbsp;bestaat deze bloedstorting evenwel gedurende eenigen tijd, dannbsp;bespoedigen de aderlatingen den dood. 2) Met betrekking totnbsp;de ontstekingen, heeft de ondervinding het nut der bloedontlastingen algemeen leeren kennen;. de Schrijver is echter tegennbsp;de zeer groote en dikwijls herhaalde aderlatingen, die, naarnbsp;aanleiding van het stelsel van Broussais, ook door sommigenbsp;Vee-artsen aangewend worden, De ontsteking van zeer bloedrijke organen, alsmede van de zoodanige, welke door hardenbsp;deelen worden omsloten (b. v. de hoef), vereischen betrekkelijknbsp;sterke bloedontlastingen. In de zinkingachtige toestanden.

-ocr page 384-

110

die volgens D. altijd met eenige ontsteking gepaard gaan, zijn de aderlatingen in de ligtere gevallen, op zijn minst genomen , onnut; evenwel niet zoo schadelijk, als sommigenbsp;meenen ; in meer hevige gevallen, waar de secretie van hetnbsp;slijmvlies onvolkomen is of geheel ontbreekt, doen kleine ofnbsp;middelmatige bloedontlastingen, goede diensten; daar waarnbsp;eene zinkingachtige uitvloeijing reeds sints eenigen tijd bestaat,nbsp;verwerpt D. de aderlating geheel cn al, omdat zulks tot eenenbsp;belette secretie of tot metastasen naar andere organen aanleiding kan geven. Eij den uitgang der ontsteking, kunnennbsp;kleine, na eenigen tijd herhaalde, aderlatingen tot verminderingnbsp;der verharding (voornamelijk bij hepatisatie der longen) medewerken ; is de vcrdeeling evenwel reeds begonnen, dan zullen zijnbsp;de resorptie beletten; ditzelfde voorschrift geeft de Schrijver bijnbsp;den uitgang eener ontsteking in eene sereuse uitstorting. Eenenbsp;spoedige verweeking van hersenen, nieren enz. zijn steeds bedenkelijk ; kleine aderlatingen kunnen daarvoor, bij eene overigensnbsp;doelmatige behandeling, raadzaam zijn. Bij den uitgang in gangreen wordt op de, bij acute ontsteking opgegevene, regelennbsp;terug gewezen. Bij veretteriug kunnen de bloedontlastingennbsp;slechts in den aanvang nuttig zijn , zoo lang namelijk als denbsp;etter, waarvan zij dc resorptie begunstigen, nog gevormd W'ordtnbsp;en van goede hoedanigheid is. Is de etter daarentegen slecht,nbsp;cn geraakt zij door de aderlating in de bloedmassa, zoo zijnnbsp;etter-metastasen of zoogenaamde ettervergiftigen daarvan hetnbsp;gevolg. Bij chronische ontstekingen verdienen de plaatsclijkenbsp;bloedontlastingen in het algemeen do voorkeur. Bij warenbsp;neurosen, b. v. kolder , vallende ziekte, dolheid, zoo ook bijnbsp;den zoogenaamden maagkolder, zijn aderlatingen schadelijk. Bijnbsp;de regtstijvigheid, heeft de Schrijver eerder verslimmering dannbsp;verbetering als gevolg der aderlating waargenomen. Dc raadgeving, om gedurende de spijs-vertoring niet ader te laten, meentnbsp;de Schrijver als ongegrond , en in vele gevallen als schadelijknbsp;te moeten verwerpen. In ziekclijke aandoeningen van het bloednbsp;(b. V. diastasMemie) zijn kleine, dikwijls herhaalde, aderlatingen

-ocr page 385-

ni

doelmatig; bij gebrek aan bloed en waterige gestcldbeid van hetzelve, zijn alle bloedsontlastingen nadcelig.

De bloedontlasting uit eene slagader wordt iii liet derde hoofdstuk behandeld. Deze verzwakt meer dan eene aderlating,nbsp;zoodat de eerstgenoemde tot do tweede staat als 3 : 4. Bijnbsp;eongestiën naar hersenen en ruggemerg is het openen van denbsp;slagader aan den staart dikwijls met goed gevolg aangewend.nbsp;De plaatsolijke of capillaire bloedontlastingen (scarificatiën)nbsp;verminderen in de eerste plaats, de, in het haarvaatstelsel aan-ivezige, belemmering van den bloedsomloop, en vermeerderen denbsp;absorptie in de ontstokene organen. Daar echter de wondjes,nbsp;die bij de «cariJicaUe ontstaan, pijn en op nieuw ontstekingnbsp;voortbrengen, wordt door den Schrijver aangcraden zulks hoofdzakelijk op plaatsen, van het zieke deel verwijderd, aante-wenden. Er zijn weinig punten, die zoo diep in de vee-art-senijkundige praktijk ingrijpen als de aderlating. Dc Schrijvernbsp;betreedt daarbij den gulden middenweg, welken door hem ooknbsp;aan anderen wordt aangeraden; terwijl zijn streven, oni denbsp;dagelijkschc uitoefening der aderlating met dc theorie, ennbsp;omgekeerd deze met de sints langen tijd, langs den empi-rischen weg, verkregene ondervinding , in een naanw verbandnbsp;te brengen , allen lof verdient.

UITWEUKING DER ADERL.VTTNO BIJ PAARDEN.

De proefnemingen van P e s s i n a , over de uitwerking van voortgezette aderlatingen bij paarden zijn door Minoja innbsp;Milaan herhaald. Hoewel deze proefnemingen in het algemeennbsp;gelijke uitkomsten hebben als die van Pessina, verschillennbsp;zij echter in zoover, dat hij, bij gezonde paarden, steeds cencnbsp;spekkorst op het geronnen bloed heeft waargenomen, terwijlnbsp;Pessina beweert: 1) dat het bloed der paarden, in dennbsp;gezonden toestand, geene spekkorst heeft, en 2) dat versnellingnbsp;van den pols, de sterkte van den hartslag (het voelbaar wordennbsp;daarvan) en de spekkorst op het bloed, w'el verre van gevolgennbsp;eener ontsteking te zijn, veel meer als kenteeken en eener ware


-ocr page 386-

112

zwakte of asthenie moeten aangemerkt worden. Door Pessina werd aan een, overigens gezond paard, gedurende 12 dagen, dagelijks 6 ponden (Wecner-gewigt) bloed afgetapt.nbsp;Terwijl het eerste bloed eenen in kleur en zamenhang gelijk-vormigen bloedkoek vormde, welke in de behoorlijke hoeveelheidnbsp;water dreef, bestond de laatste bloedproef hoofdzakelijk uitnbsp;eene dikken, in veel serum drijvende, spekkorst; de pols werdnbsp;voortdurend sneller, en de hartslag gedurig meer voelbaar.nbsp;Pessina liet het paard vervolgens krachtiger voeden, totdatnbsp;het zijne vorige kracht terug had verkregen; hierdoor werdnbsp;de hartslag wederom minder voelbaar en het afgetapte bloednbsp;vertoonde geene spekkorst meer. Deze proef is door Minojanbsp;herhaald; hij tapte evenwel eene veel grootere hoeveelheidnbsp;bloed af, nam den pols- en hartslag naauwkeurig, vóór en nanbsp;iedere proefneming, waar, bewaarde van elke aderlating, zoowelnbsp;bij het begin als bij het einde derzelve, eene proef van hetnbsp;bloed, bepaalde ten j uiste , den tot stolling van het bloed ,nbsp;noodzakelijken tijd, onderzocht den pols- en hartslag eerst 35nbsp;minuten en vervolgens 12 uren na de aderlating, en nam eindelijk den zamenhang van het bloed, de hoeveelheid van hetnbsp;witte en roode gedeelte van den bloedkoek en van het serum,nbsp;alsmede den zamenhang van dit laatste naauwkeurig waar. Denbsp;resultaten waren de volgende: 1) het getal der polsslagen namnbsp;van de eene tot de andere aderlating toe (van 49 tot op 63nbsp;bij de derde aderlating); 35 minuten na de aderlating vermeerderden de polsslagen telkens, met uitzondering van denbsp;achtste proeftieming, waar zij van 53 tot op 50 tei-uggingen.nbsp;Bij de laatste proefneming versnelde de pols van 63 tot opnbsp;86, Twaalf uren na de aderlating (altijd des morgens) w'asnbsp;de pols langzamer, na 24 uren evenwel (des avonds) eenigernbsp;mate versneld; overigens was de pols bij voortduring weeknbsp;en somtijds sidderend. Tot bij de achtste aderlating bleef denbsp;hartslag volstrekt onvoelbaar; eerst bij de laatste proefnemingnbsp;werd zij duidelijk voelbaar en bijna stootend. Het stollennbsp;van de beide, bij iedere aderlating, genomene bloedproeven was

-ocr page 387-

113

zeer veranderlijk, zonder dat men evenwel eenig verschil in den toestand der krachten bij het paard had kunnen waarnemen. Het witte gedeelte van den bloedkoek, de zoogenaamdenbsp;spekkorst, nam in verhouding tot den geheelen bloedkoeknbsp;voortdurend toe, in dezelfde evenredigheid verminderde hetnbsp;roode gedeelte, zoodat bij de eerste aderlating, de verhoudingnbsp;was als 14 tot' 35 , en bij de laatste als 13 tot 18|-; ooknbsp;werd de spekkorst rooder, in dezelfde mate als het gekleurdenbsp;deel van den bloedkoek verbleekte; bij de tiende aderlatingnbsp;was het serum roodgekleurd, bij de latere werd het wederomnbsp;stroo-geel. Ofschoon Minoja zijne proefnemingen boven hetnbsp;door Pessina opgegeven getal van 13 heeft voortgezet, heeftnbsp;hij nimmer een geheel witten bloedkoek kunnen verkrijgen, evenwel bedroeg bij de laatste proef het witte gedeelte ®/io van dennbsp;bloedkoek De hoeveelheid serum nam aanmerkelijk toe, terwijl de digtheid verminderde; in den aanvang bedroeg deze 3,96nbsp;graden, op het laatst slechts 3,95 graden; het bloed vertoondenbsp;in den beginne 6,1 later 4,3 graden. Eindelijk werd het tot denbsp;proefneming gebruikte j^aard gedood, om zich door de openingnbsp;van den volkomenen gezondheidstoestand te verzekeren. Evennbsp;als de uitkomsten der proefnemingen van Minoja met die vannbsp;Pessina niet volkomen overeenstemmen, zoo ook heeft de eerstenbsp;aan het te voorschijn komen der spekkorst eene andere beteekenisnbsp;gegeven. De toeneming toch daarvan, bij voortgezette aderlatingen, kan noch aan de meer ontstekingachtige gesteldheid, noch aannbsp;het gehalte van vezelstoffo van het bloed, noch aan de langzamere stolling van hetzelve toegeschreven worden, daar men geenenbsp;dezer oorzaken heeft kunnen waarnemen: veeleer moet zulksnbsp;gezocht worden in de verminderde digtheid van het bloed en innbsp;de vermindering der gekleurde bloedligchaampjes, welke laatstenbsp;op den bodem zinken, en zich aldaar tot eene laag vormen; tennbsp;gevolge van deze gedurige vermindering moet het overhlijvendenbsp;ongekleurde gedeelte van den bloedkoek natuurlijker wijze innbsp;evenredigheid toenemen. Deze stolling zou men eene valschenbsp;spekkorst, of spekkorst der aderlating, kunnen noemen, tennbsp;I. D. 3. Ged.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

-ocr page 388-

114

einde ze daardoor van de ontstekings-korst te onderscheiden, welke laatste bepaaldelijk door eene meer langzame stolling ontstaat, terwijl de eerste van de vermindering der bloedligchaampjesnbsp;en de vermeerdering van het serum afhangt (S. 1846 pag. 408).

vekhoogde pkikkelbaarheid bij een paaed.

Jischwick maakt melding van het volgende zeldzaam voorkomende geval van verhoogde gevoeligheid der zenuwen bij een paard; men behoefde slechts de hand op het dier te leggen ,nbsp;om het te doen opspringen; hetzelfde had plaats; indien mennbsp;de staldeuren eensklaps open maakte; de pols werd daarbijnbsp;versneld, en over het geheele ligchaam brak zweet uit. Alsnbsp;oorzaak hiervan vermoedde men eene uitstorting van water innbsp;eene der hersenholten, of wel een gezwel in de sohedelholte,nbsp;vooral omdat het dier het hoofd meest altijd naar eene zijdenbsp;gekeerd had; het herstelde evenwel volkomen na eene krachtigenbsp;aanwending van purgeermiddelen , welke later door nux vmnicanbsp;werden opgevolgd. (B. 1846 pag. 296).

vekwijding van het haet.

Dij er in Jersey beschrijft drie gevallen van verwijding van het hart, welke gedeeltelijk met dampigheid, gedeeltelijk metnbsp;long-verettering gepaard gingen. De verschijnselen, die hemnbsp;deden vermoeden, dat er werkelijk eene verandering in het hartnbsp;aanwezig' was , waren de volgende ; een onregelmatige, dikwijls tusschenpoozende pols , een zoowel regts als links voelbare hartslag, het niet gaan liggen der dieren, vermagering,nbsp;en zwelling der beenen; bij het gaan scheen het dier nietnbsp;van de plaats te kunnen komen, zonder bijna te stikken; eindelijk werd aan het onderste gedeelte van den hals de schijnbare terugvloeijing van het bloed, de zoogenaamde aderlijke pols,nbsp;waargenomen. Bij de opening werd, bij ieder dezer gevallen,nbsp;de regter helft van het hart zeer verwijd (bijna tot het drievoudige) gevonden; de zelfstandigheid van het hart was week en

-ocr page 389-

slap, de overige ingewanden niet aanmerkelijk veranderd. 1846 S. 134).

De dampigheid der paarden wordt door Einbaux met de mthm der menschen vergeleken; de oorzaak dezer laatste heeftnbsp;men toegeschreven aan verstoringen in de verrigting der adem-halings-werktnigen, of van den bloedsomloop, of eindelijk aannbsp;eene belette zenuwwerkzaamheid. Ook bij paarden worden de organische veranderingen in het hart en in de grootere bloedstam-men bij de dampigheid meerdere malen aangetrolfen dan zoodanige ziekelijke veranderingen, die op het longweefsel betrekkingnbsp;hebben. Over de zitplaats en de naaste oorzaak der dampigheidnbsp;blijft men daarom ook nog steeds in het onzekere, en heeft mennbsp;tot nog toe geene voldoende verklaring kunnen geven over de af-gebrokene ademhaling, welke deze ziekte immer kenmerkt. Einbaux is niet ongenegen de aan het hart waargenomen veranderingen (volgens Godine vergroeiing van het hart, voornamelijknbsp;verwijding van de regter helft en verwijding van de loug-slag-aderen), als gevolgelijke toevallen aan te merken, en de ziektenbsp;hoofdzakelijk aan de bronchiën, en aan eene krampachtige zamen-trekking van hare spriervezelen, toeteschrijven. Intusschen schijnen twee, bepaaldelijk door hem bijgebragte, waarnemingen hiermede in tegenspraak te zijn. Bij twee koeijen namehjk, die even alsnbsp;dampige paarden, eene duidelijk afgebrokene ademhaling hadden,nbsp;werd eene beleediging aan het hart waargenomen. Bij de eenenbsp;was eene schoenmakers-els, bij de andere eene naald van uit denbsp;maag door de linker hartekamer doorgedrongen; Godine heeftnbsp;hetzelfde bij een schaap waargenomen. Overigens zijn dergelijkenbsp;beleedigingen van het hart hij het rundvee niet zeldzaam, dochnbsp;brengen meest altijd andere verschijnselen voort dan die dernbsp;dampigheid. (S. 1846 pag. 452).

PEESXEEKiaNGEN VAN HET MIDDENRIF.

Als eene belangrijke bijdrage tot de symptomatologie,

9*

-ocr page 390-

116

moeten de door A n k e r medegedeelde waarnemingen over de peestrekkingen van het middenrif beschouwd worden. Hijnbsp;vermeldt daarbij, dat de volgende toevallen door hem bijnbsp;geene andere dieren, dan alleen bij het paard, zijn waargenomen , terwijl zij zich slechts zeldzaam bij deze vertoonen.nbsp;De uitwerking van deze aandoening op het geheele ligohaam,nbsp;of de verstoringen , welke daardoor in de verrigtingen voort-gebragt worden, zijn somtijds meer, somtijds minder gevaarlijk, en wijzigen zich naar de, daarmede gepaard gaande,nbsp;bijomstandigheden. Eene herhaalde waarneming der verschijnselen heeft den Schrijver gelegenheid gegeven, om deze aandoening, met betrekking tot hare verschillende oorzaken, zitplaatsnbsp;en karakter, nader te bepalen. Eene juiste diagnostiek van dezenbsp;ziekte moet van te meer belang geacht worden, omdat denbsp;hevigheid der verschijnselen zeer gemakkelijk aanleiding zounbsp;kunnen geven , om den , met haar onbekenden Veearts, in zijnenbsp;onderkenning te doen falen, en tot eene verkeerde behandeling tenbsp;nopen. Van deze aandoening worden zes gevallen beschreven,nbsp;terwijl daarbij eenige opmerkingen gevoegd zijn. Als wezenlijke verschijnselen van de peestrekkingen van het middenrif,nbsp;komen de volgende voornamelijk in aanmerking: eene angstigenbsp;moeijelijke ademhaling met eene bevende beweging der flanken,nbsp;kloppingen aan den borst- en buikwand, voornamelijk ondernbsp;de valsche ribben, indien men namelijk daar ter plaatse metnbsp;eene vast aangedrukte hand onderzoekt, en welke kloppingennbsp;somtijds zoo sterk zijn, alsof krachtige slagen van binnen naarnbsp;buiten plaats hadden, of wel, even alsof het hart zeer uitgezet en verplaatst ware, en met hevigheid tegen het middenrifnbsp;aansloeg. Somtijds zijn de slagen niet voelbaar, maar op eeni-gen afstand hoorbaar, terwijl mede de daardoor voortgebragtenbsp;schuddingen van het ligchaam meermalen zigtbaar worden.

Over de zitplaats der ziekte kan, volgens Anker, zoowel met betrekking tot de verschijnselen, gedurende het leven als na dennbsp;dood, geen twijfel bestaan. Indien men het meest opvallendnbsp;verschijnsel, de klopping namelijk, gedurende het verloop der

-ocr page 391-

117

ziekte, met de veranderingen bij de opening in verband brengt, en men verder op de ontleedkundige eigenschappen, en denbsp;verrigting van het middenrif acht geeft, zoo is het duidelijk , dat de plaats hebbende klopping van dit deel afhankelijk is en daaraan alleen moet toegeschreven worden. Tennbsp;gevolge van de pees- en spierachtige zamei^telling van ditnbsp;orgaan kan eene kloppende of zamentrekkende beweging daarinnbsp;plaats hebben en deze tot een zeer Imogen trap klimmen,nbsp;zoodat de naam peestrekking (klonische kramp) van het middenrif voor deze aandoening zeer gepast is. De Schrijvernbsp;maakt bij deze gelegenheid nog opmerkzaam op eene dergelijke waarneming door Pastey en Junginger medegedeeldnbsp;(zie het berigt over 1841—43 , Veeartsenijnkudig Magazijn,nbsp;3de stuk bladz. 14), welke aandoening evenwel door dezenbsp;Schrijvers voor eene buitengewone hartklopping of als klopping eener slagader in de buikholte, gehouden is ; met denbsp;vroegere waarnemingen echter, over kramp in het middenrif,nbsp;door Cartwright, Beeson en Allison vermeld, (zienbsp;mede het berigt over 1841—43 1®‘® stuk bladz. 377) scheennbsp;Anker onbekend.

TYPHUS.

Meer dan vroeger worden in de laatste jaren, in de veeart-senijkundige geschriften, gevallen van typhus, welke ziekte zich nu eens sporadisch, dan weder epizootisch voordoet, vermeld.nbsp;De gevoelens over het wezen dezer ziekte blijven evenwelnbsp;nog immer zeer uiteenloopend. Palke, die zich in den laat-sten tijd veel moeite gegeven heeft, om nader tot de kennis dernbsp;natuur dezer ziekte te komen, meent dat ze door een miasmanbsp;ontstaat, hetwelk op dezelfde wijze als sommige narcotischenbsp;middelen werkt, en het vaat- en zenuwleven in het algemeennbsp;sterk aangrijpt, eerst prikkelend, vervolgens op het eerste alsnbsp;een , de ontbinding bevorderend, middel, on op het laatstenbsp;paralyserend werkt. De ziektevorm, welke ten gevolge daarvannbsp;moet ontstaan , zal daarom gewoonlijk eerst met toevallen van

-ocr page 392-

118

irritatie en zelfs ontsteking, doch spoedig daarna met torpor, parese , en ontbinding gepaard gaan, derhalve met toevallennbsp;die niet bepaaldelijk en standvastig tot de ontsteking behooren.nbsp;Het miltvirar en de typhus hebben de miasmatische oorzakennbsp;met elkander gemeen, benevens al de zoodanige die hunnenbsp;ontwikkeling kuimen bevorderen , zooals warmte, vochtigheid,nbsp;eleotriciteit; verder worden de veranderde bloedmenging, en denbsp;altijd standvastige, hevige aantasting van het zenuwleven eveneens bij beide waargenomen; daarom moeten deze twee ziektevor-men ongetwijfeld, in strijd met de vroegere meening, naastnbsp;elkander geplaatst worden. Door den Schrijver wordt vervolgensnbsp;melding gemaakt van een geval van typhus bij een paard, hetwelk met den dood eindigde, en waarbij men, nevens de tee-kenen van ontbinding van het bloed, cone duidelijke aandoening van do borstorganen (veel bloedwater in de borstholte,nbsp;het hartezakje enz.) kon waarnemen. Bij een hierna volgendnbsp;tweede geval, op denzclfden stal, deed zij zich als eene zuiverenbsp;vorm van borstziekte voor. Bij de opening van het eerstgenoemde paard vermeldt Balke, dat het binnenste hart- ennbsp;vaatvlies niet rood opgeloopen was; deze kleur hield mennbsp;vroeger voor een zeker tecken van typheuse ziekten; zulksnbsp;schijnt echter van het lijk afhankelijk te zijn. (G. 184G S. 297).

Later komt E a 1 k e , na een dikwijls herhaald onderzoek van het typheuse ziekteproces, tot het gevoelen, dat de Influenza dernbsp;paarden, en do honde-stuipen geene zinkingachtige of rheuma-tisohe ziekten zijn, maar dat deze mede tot typhus behooren.

Dat sommige Vee-artsen evenwel het begrip van typhus veel te ver uitstrekken, en geheel verschillende zieketoestandennbsp;met dit woord aanduiden, zal later in de bijzondere therapie,nbsp;bij, de vermelding der onderscheidene verhandelingen over dezenbsp;ziekte, blijken. Eene vergelijking van typhus der huisdieren,nbsp;met dezelfde ziekten bij de inenschen, zooals mede doornbsp;Ealke beproefd is, heeft tot geen bepaalde uitkomsten kunnen leiden, te meer daar in de geneeskunde der mcnschennbsp;dezelfde onzekerhtdd in de onderkenning van typhus, ten minste

-ocr page 393-

119

zoolang de lijkopening ontbreekt, als bij de dieren bestaat, en de ziekten der dieren buitendien in sommige punten niet zeldzaam aanmerkelijk van die der mensclicn afwijken, zonder daarom verscliillend te zijn; men denke slechts aan de werkingnbsp;der smetstoffe van den kwade-droes bij menschen en bij paarden (G. 1847 S. 149).

ZWAKTE KLETJK VAN DE UEINE.

Bij paarden, die aan eenc zeer spoedig verloopende, naar typhus gelijkende, ziekte onderhevig waren, heeft Grimm meermalen eene zwart gekleurde (waarschijnlijk zeer donker roode) urine waargenomen , terwijl men bij de opening geen spoor vannbsp;eene organische ziekte der nieren, en alleenlijk eene geringenbsp;injectie van het slijmvlies der blaas kon waarnemen. Dezenbsp;zwarte kleur schijnt derhalve toegeschreven te moeten wordennbsp;aan eene doorzweeting van het, in typhus zeer donker gekleurde,nbsp;cnor (J. 184G S. 24). Ook Vigney vermeldt, dat hij bij eenenbsp;soort van acute darmontsteking van het rundvee, welke metnbsp;eene hardnekkige verstopping gepaard ging, in het begin dernbsp;ziekte, eene bijna zwart gekleurde urine heeft waargenomen, welkenbsp;echter spoedig, en nog voor het einde der ziekte, verdween.nbsp;Dit geval had tot de dwaling aanleiding gegeven, alsof sommigenbsp;dieren, die aan de wee of het blocd-pisscn lijden, nog zoudennbsp;sterven, nadat de bloedige secretie der urine reeds had opgehouden. (C. 184G pag. 296).

AUSCULTATIE.

Slechts zeldzaam is men in staat, om bij de ziekten der dieren, van de auscultatie gebruik te maken; verschillende omstandigheden , b. V. de onrust der dieren, de dikte der alge-raeene bekleedselen, het gedruiscli in de stallen, de sterkenbsp;klopping (Ier slagaderen, en meer andere, waarvan mennbsp;sommige niet dan met groot geduld en veel oefening kan over-winnen, beletten, om zich van dit, voor de onderkenning der ziektenbsp;zoo belangrijke, hulpmiddel behoorlijk en volledig te bedienen.nbsp;Cherry (A. 184? pag, 563) evenwel verzekert, dat hij sedert eene

-ocr page 394-

120

reeks van jaren van de auscultatie gebruik maakt, niet alleen tot de onderkenning van ziekten der borst- en buikingewanden ,nbsp;maar ook om den algemeenen gezondheidstoestand der dieren tenbsp;onderzoeken, zoodra eene groote naauwkeurigheid en voorzig-tigheid, zooals dikwijls bij geschilpunten noodzakelijk is, gevorderd wordt. Vroeger maakte hij van een stetkoskooj) gebruik,nbsp;en onderzocht verschillende dezer werktuigen, waarmede mennbsp;bij den mensch zeer duidelijk alle geluiden in de inwendigenbsp;holten kon waarnemen, doch zonder zijn doel te bereiken. Hetnbsp;scheen, dat de tusschen gelegene haren voor de opening van hetnbsp;werktuig, het geluid niet goed kon voortgeleiden of wel aan denbsp;buiten het ligchaam ontstaan, de geluiden een doortogt verschaften. Het bedekken der huid met een zijden of linnen doek ,nbsp;welke vast werd opgespannen, kon dit gebrek niet verhelpen,nbsp;zoodat het aanleggen van het bloote oor op de huid bovennbsp;alle andere handelwijzen de voorkeur verdient. Alleen innbsp;zoodanige gevallen, waar scherpe zalven waren ingewreven, moetnbsp;de plaats, die onderzocht moet worden, met een glad en vastnbsp;aangelegen doek bedekt worden. In den gezonden toestandnbsp;hoort men over de geheele uitgestrektheid der longen een murmelend geruisch; is zulks ongelijk, of wordt het op de eenenbsp;plaats minder goed gehoord dan op de andere, zoo mag men aannemen , dat eenige ziekelijke verandering aldaar aanwezig is.

Cherry meent met de meeste naauwkeurigheid de zitplaats eener borstaandoening, hetzij in het borstvlies, hetzij in denbsp;longen of in de bronohiën of in het hart te kunnen bepalen;nbsp;meermalen ook heeft hij van dit middel gebruik gemaakt totnbsp;onderkenning van uitstorting van water in het hartezakje in denbsp;borst- en buik-holte, alsmede bij dragtigheid. De verschillendenbsp;kenteekenen en de onderscheiden geluiden, welke bij deze ziektetoestanden waargenomen worden, zijn door hem evenwel nietnbsp;opgegeven, zoodat dit onderwerp op nieuw aan de oplettendheid en het onderzoek der Vee-artsen blijft aanbevolen.

GELUIDEN VAN HET RUNDVEE.

Over de geluiden van het rundvee in hunne physiologische

-ocr page 395-

121

en pathologische beteekenis levert Bomb ach een vertoog. Hij onderscheidt zeven soorten van geluiden. l)Het loeijen of brommen,nbsp;hetwelk in den gezonden toestand een verlangen (b. v. bij opgewekte geslachtsdrift) te kennen geeft, doch in ziekten de uitdrukking van eene aanhoudende hevige pijn, of van een verlangennbsp;naar hulp is. 2) Het balken is een roepend geluid, om op verwijderden afstand gehoord te kunnen worden ; het is aan koeijennbsp;en jonge stieren eigen, en drukt een verlangen naar andere dieren , en naar eene bevrediging der geslachtsdrift uit; ziekelijknbsp;wordt het meermalen bij de stierziekte waargenomen; bij denbsp;dolheid is het een kenmerkend verschijnsel; het is daarbij opnbsp;eene eigenaardige wijze versneld en verkort, hoog in toon ennbsp;echter dof en schor. 3) Het brullen is voornamelijk aan spring-stieren eigen, maakt het antwoord uit op het balken der koeijen,nbsp;en is een teeken van ijverzucht, boosheid en lust, om losgeipaaktnbsp;te worden. 4) Het blaren is een teeken van losbandigen overmoed , wordt mede waargenomen zoodra de beide geslachtennbsp;met elkander in aanraking komen; bij het kalven duidt ditnbsp;geluid eene hevige pijn aan, of is de uitdrukking van verlangennbsp;naar het pasgeboren kalf; buitendien is het een teeken vannbsp;hevige en zich eonklaps ontwikkelende pijn of van angst. 5)nbsp;Het steunen heeft bij het kalven plaats, doch is mede eennbsp;kenteeken van eene aanhoudende, maar niet zeer hevige pijn ,nbsp;welke in de organen der beweging of van den buik, b. v. bij kolijk,nbsp;plaats heeft. 6) Het zuchten is een korter geluid dan hetnbsp;steunen, en wordt in plaats daarvan gehoord bij ziekten, waarnbsp;te gelijker tijd de inademing moeijelijk of pijnlijk is, b. v. bijnbsp;pijnlijke ziekten der borstorganen, van het middenrif, van denbsp;lever, bij de opgeblazenheid. 7) Het kreunen is eveneens,nbsp;zooals ook het zuchten, waarmede het afwisselt, eene wijziging van het steunen, en drukt de hevigste aanhoudende pijnnbsp;uit, b. V. bij darm- of buikvlies-ontsteking. Volgens de mee-ning van den Schrijver zouden de drie laatstgenoemde geluiden,nbsp;te gelijker tijd voor het dier, weldadige en pijnstillende toevallen zijn, daar do medewerking van het ligchaam , om ze

-ocr page 396-

132

voorttebrengen, de pijn zou verdooven, en verminderen. (G. 1846, S. 182,).

OVER BE VEESCHILLENDE WBEKINB VAN ZEKEEE UITWENDIGE INVLOEDEN OP VEESCIIILLEND GEKLEUKDE DIEEEN.

Over dit onderwerp heeft Heusinger (Casper’s Woolion-schrift 1846 N°. 18, Schmidt’s Jahrb. 1847 N°. 281) eenige waarnemingen bijeenverzameld, welke door Hekmeijer zijnnbsp;overgenomen, en met vele andere voorbeelden vermeerderd.nbsp;(U. lat® deel, bladz. 33 en 54.),

UITWEEKING VAN DEN BLIKSEM.

De uitwerking van den bliksem op het dierlijk ligchaam is zeer verschillend. Somtijds is zij meer brandend en zengend, even als door vuur, in verschillende graden, voortgebragt,nbsp;somtijds meer stootend, als door een stomp werktuig, b. v.nbsp;ontstaan, aan bloeduitstortingen kenbaar; in andere gevallen isnbsp;die werking meer schuddend of verbrijzelend, zooals bij verlamming , maar zelden verscheurend, als door scherpe werktuigennbsp;voortgebragt. Van daar treft men bij de, door bliksem getroffenenbsp;dieren, behalve een gering spoor van gezengde haren, en eenigenbsp;puntvormige bloed-oploopingen onder de huid, zeldzaam eene zoonbsp;aanmerkelijke beleediging aan, waaruit men den spoedigen doodnbsp;kan verklaren. Hering maakt van vijf gevallen melding,nbsp;waarbij behalve de dieren, dan eens mensohen, dan wederomnbsp;levcnlooze voorwerpen, door den bliksem zijn getroffen; uit denbsp;bijgevoegde afbeeldingen kan blijken, dat de bloeduitstortingennbsp;onder de huid vrij regelmatig zijn, zoodat zij eenigermate aannbsp;bekende elcctrisohe figuren doen herinneren. (J. 1846, S. 373).nbsp;C u r d t onderzocht mede een paard, hetwelk door den bliksemnbsp;gezegd werd getroffen te zijn. Het dier lag met het hoofdnbsp;omgedraaid en onder den hals verborgen; uitwendig was geennbsp;spoor van beleediging zigtbaar, doch van den toon van den voorhoef af bespeurde men cene, drie duim breede, gezengdenbsp;streeji, welke tot op een afstand van zes voeten over den vrijnbsp;harden grond heen liep. Bij de opening ontdekte men, van

-ocr page 397-

123

het midden van den hals tot aan de punt van den boeg, eene bloeduitstorting, ter breedte eener hand; de spieren warennbsp;op die plaats tot op twee duimen diepte beleedigd; het slijmvlies van de luchtpijp was blaauwaohtig-rood; in de voorstenbsp;borstholte was schuim, in het hart en in de aorta geronnen, ennbsp;in de overige vaten vloeibaar bloed. Daar de grond, waarop het 'nbsp;dier lag, ongeschonden en gelijk was, kon men veronderstellen,nbsp;dat het dier plotseling gestorven was. (Meklenb. Berichtnbsp;18*®/47 S. 16). In Mende (Depart. Lozere) sloeg de bliksemnbsp;in een huis, en trof eene op stal staande merrie; deze bleefnbsp;onbewegelijk op den grond neder liggen en ademde riaauwe-lijks, doch kwam, buiten gebragt zijnde, door de frissche luchtnbsp;en wrijven wederom bij. Het dier kon niet opstaan, w'asnbsp;aan de regter oorschelp gebrand , en zeer gevoelig aan de wervelkolom , w'aar eene geringe drukking krampachtige bewegingen voortbragt, de oogen waren verdraaid en opgeloopcn,nbsp;het hoofd w'arm, de pols en ademhaling versneld, de laatstenbsp;stootend. Bij deze aanvallen van kramp, welke zich bij tus-schenpozing vertoonden, voegde zich eene hardnekkige ontsteking van het regtor oor, van de oorklier en der lippen ¦,nbsp;eerst na 32 dagen was het dier in staat om op te staan ; nanbsp;vijf maanden waren de oogen nog verdraaid, en werden onwillekeurige trekkingen in de lippen waargenomen, het hoofdnbsp;werd naar ééne zijde gehouden, terwijl eene achterwaartsche beweging niet dan met zeer veel moeite kon geschieden. Doornbsp;de aanwending van ma- vomica, in opklimmende hoeveelheid,nbsp;van 1—5 drachmen, herstelde het dier zoo ver, dat het verkocht kon worden ; de toevallen der verlamming waren echternbsp;nog niet volkomen verdwenen. De behandeling, welke hieropnbsp;beproefd werd, was zoo wel in- als uitwendig prikkelend; dezenbsp;schijnt echter geene bijzondere uitwerking gehad te hebben,nbsp;(D. 1847, pag. 268.).

coLUMBATZEu VLIEG {Simulium reptans).

fll

Over het verschijnen van deze vlieg, en over de nadeelen,

-ocr page 398-

124

welke zij aan het vee toebrengt, deelt Schiller in Bulos (bij Temesvar in Hongarije) het volgende mede. De eerstenbsp;zwerm dezer insekten werd door hem op den 6den Mei 1845nbsp;waargenomen. Hunne talrijke steken veroorzaakten bij denbsp;paarden eene doorsiepeling van serum op de huid en eene aanmerkelijke opzwelling van dit deel; later hief zich het haar, bijnbsp;iederen steek, in de hoogte en viel bij de genezing uit. Denbsp;hoogst nadeelige uitwerking dezer steken, waaraan de grooterenbsp;huisdieren niet zeldzaam te gronde gaan, moet zoowel aan denbsp;talrijkheid dezer dieren als ook daaraan toegesohreven worden,nbsp;dat zij in de natuurlijke openingen van het ligchaam indringen, en het meer gevoelige slijmvlies beleedigen. Schillernbsp;heeft deze vliegen, in de lijken, niet alleen in de neus- en mondholte, maar zeer dikwijls in de scheede en in den regten darm,nbsp;in den laatsten tot op drie voeten van den anus, gevonden.nbsp;In de moerassige streken van den beneden Donau schijnt denbsp;Columbatzer vlieg vooral in groote hoeveelheid voor te komen;nbsp;ook in het zuiden van Duitschland is zij vrij algemeen, dochnbsp;wordt daar immer alleen, en nimmer in zwermen, waargenomen.nbsp;(J. 1846 S. 116). Over hetzelfde insekt, hetwelk mede in dennbsp;omtrek van Mechelen in groote hoeveelheid gevonden wordt, heeftnbsp;ook van der Putte, in de zitting van de Belg. Acad. van dennbsp;3. Mei 1846, mededeelingen gedaan. Volgens het onderzoek vannbsp;Wesm ael, was het, hem ter bepaling overgezonden, insekt eveneens de Simulium reptms. Het schijnt, dat de overstroomingennbsp;van het Senne-dal, of mogelijk de slooten, welke men langsnbsp;den spoorweg gegraven heeft, tot de voortplanting dezer vlieg,nbsp;welke hare eijeren gaarne in staand water legt, zeer gunstignbsp;zijn. De in de weide loopcnde koeijen , en vooral de magere,nbsp;worden voornamelijk door de zwermen overvallen, die zich bijzonder aan den hals vast zetten. Van der Putte zag eens eenenbsp;koe, die eene zoo groote hoeveelheid dezer vliegen aan den halsnbsp;had, dat men zulks voor een bijen-zwerm aanzag. De koeijennbsp;sterven meestal binnen weinige uren; eene uitgestrekte zwellingnbsp;van het aangetaste deel gaat den dood vooraf. (S. 1846, pag. 353.).

-ocr page 399-

135

NADEELIGE UIÏWEEKIKG DER ASCH VAK VULKANEN.

De uitbarsting van de Hekla op Ijsland, in den herfst van 184)5 en in het voorjaar van 1846, heeft een hoogst nadeeligennbsp;invloed op het aldaar weidende vee , bepaaldelijk op koeijennbsp;en schapen, gehad. De door den wind tot op grooten afstandnbsp;voortgevvaaide asch bedierf de weiden, en had op de dieren,nbsp;die het daardoor onzuiver geworden gras hadden gegeten, eenenbsp;eigenaardige uitwerking. Er ontwikkelden zich namelijk aannbsp;de beenen, en reeds binnen de 24 uren, beenuitwassen (exos-tosen), die langzamerhand eene zoodanige grootte verkregen,nbsp;dat de dieren niet meer in staat waren te loopen. Zoo ooknbsp;heeft men aanzwellingen van de onderkaak, waardoor de takken van elkander gedrongen werden, waargenomen. In hetnbsp;darmkanaal der zieke dieren werd vulkaanische asch gevonden. (J. 1846 S. 183, 367).

AETÏIER EN CHLOROFORM.

Verdooving door Aether-Inademing. Slechts zeldzaam is eene ontdekking in de geneeskunde door het algemeen met zooveelnbsp;bijval en geestdrift ontvangen, als de, door de inademing vannbsp;aether voortgebragte ongevoeligheid voor pijn. Voor den Veearts zijn de voordeelen van dit, het eerst door Jackson ennbsp;Morton opgegeven middel, niet minder belangrijk dan voorden Geneesheer: te meer, daar de onhandelbaarheid van sommige dieren, vooral der grootere, vele oper'atiën hoogst moei-jelijk, en met betrekking tot haren gnnstigen uitslag, zeer onzeker maakt. De dwangmiddelen, welke bij alle grooterenbsp;operatiën noodig zijn , en de pijn, die daardoor veroorzaaktnbsp;wordt, tegen welke beide de dieren meestal op de hevigstenbsp;wijze terugwerken, verijdelen dikwijls het welgelukken eenernbsp;operatie , zelfs der zoodanige, welke door de meest bekwamenbsp;en geoefende hand ten nitvoer gebragt worden, of geven aanleiding , dat men van derzelver aanwending als onraadzaamnbsp;moet afzien; men denke slechts aan de oogoperatiën, het in-

-ocr page 400-

126

brengen van breuken, en van uitzakkingen, bet openen van ge-wricbtsbeurzen en peesscheeden, de steensnede en vele andere, welke, om bovengenoemde reden, dikwijls een ongunstigennbsp;afloop ten gevolge hebben.

Eene vermelding der verschillende en veelvuldige proefnemingen, welke met den aether op onderscheidene diersoorten , van den kikvorsch af tot het konijn toe beproefd zijn , moeten hier achterwege blijven, daar zulks in bijzondere geschriften over dit onderwerp geschied is, (men zie onder anderenbsp;de Chloroform en hare tcerking op menschen en dieren, groo-tendeels volgens eigene proeven, naar het Hoogduitsch vannbsp;Martin en Bingswanger, door C. Ekama, Haarlemnbsp;1849) en moeten wij ons hier slechts bepalen tot die gevallen,nbsp;waarbij de verdooving met aether alleen bij de huisdieren,nbsp;hetzij tot het doen eener operatie, hetzij als geneesmiddelnbsp;voor sommige ziekten is beproefd en aangewend geworden.

Even als iedere nieuwe ontdekking , in den aanvang, met een zeker, ligt verklaarbaar, wantrouwen aangenomen , of alsnbsp;onaannemelijk verworpen wordt, zoo had zulks ook met dennbsp;aether plaats, en voornamelijk bij de Engelsche Vee-artsen,nbsp;waarvan sommigen, zooals Mayhew, Henderson, Cherrynbsp;en zelfs Pereivall, niet alleen van volkomen mislukte proevennbsp;gewag maken, maar ook den dood van een paard, als daardoornbsp;veroorzaakt, toeschrijven; intusschen is het, wat dit laatstenbsp;geval aangaat, veel waarschijnlijker, dat het dier aan den geweldigen val, waardoor de aorta en het middenrif zijn gescheurd,nbsp;gestorven is, dan door de werking van den aefher. Meestalnbsp;ook waren de ondoelmatig ingerigte inademingstoestellen denbsp;oorzaak, dat de verdooving of zeer laat, of onvolkomen volgde,nbsp;en niet dan met eene groote hoeveelheid aether, zooals, volgens Henderson, van 17 oneen in 7 minuten bij een paard,nbsp;kon bewerkt worden,

Inademings-toesteMen. De verschillende toestellen, waarvan er dagelijks bijna meer te voorschijn kwamen , zijn door Dr.nbsp;Hammerschmid in Weenen, in het Allgem. Oesterreich.

-ocr page 401-

127

Woclienschrift opgegeveii en beschreven. Voor de grootere huisdieren zijn mede onderscheidene, somtijds zeer zamengestelde, toestellen voorgeslagen, welke volgens de proeven, die daarmede door Hering genomen zijn (J. 8. S. 105) bij een gunstigennbsp;zamenloop van omstandigheden, eene bespoediging der verdoovingnbsp;ten gevolge hadden, en minder aether vorderden; doch in hetnbsp;tegenovergestelde geval de geheele operatie volkomen dedennbsp;mislukken. Sewell in London, maakt voor kleinere huisdieren, b. V. voor lammeren, met het beste gevolg gebruiknbsp;van eene met aether doordrongene spons, welke men in hetnbsp;hoUe der hand voor den neus van het dier houdt; voornbsp;de grootere huisdieren raadt hij aan, om zich van eene gewone blaas, waaraan een mondstuk, liever een neusstuk,nbsp;daar de grootere huisdieren niet door den mond ademen, bevestigd is, te bedienen. May he w bevestigde eene dergelijkenbsp;blaas aan den hals eener flesch, en stak den kop der honden in de blaas, terwijl de flesch met een lampje verwarmdnbsp;werd. Olden in Corek heeft voor paarden een grooten ennbsp;zeer zamengestelden toestel afgebeeld (A. 1847, pag. 327). Dienbsp;van Th ie r nesse (S. 1847, pag. 123), hoewel mede niet totnbsp;de zeer eenvoudige behoorende, schijnt meer doelmatig. Denbsp;toestel, welke in Weenen, naar opgaaf van Seifert, gebruiktnbsp;wordt, bestaat uit een klein houten tonnetje, waaraan een vannbsp;twee tot drie voeten langen lederen zak, waarvan het onderstenbsp;gedeelte met eene ronde opening , die door hout omvat wordt,nbsp;voorzien is, is bevestigd; deze zak hangt naar beneden en wordtnbsp;bij de ademhaling opgeblazen en ingetrokken. Aan het bovenste gedeelte van het tonnetje zijn twee buigzame buizen vannbsp;leer, welke ieder een van blik vervaardigd eindstuk, hetwelknbsp;tegen de neusgaten van het paard gehouden wordt, bezitten;nbsp;tusschen deze buisjes is eene kleine opening, om, zoo noodig,nbsp;gedurende de proefneming, nieuwen aether op de in het tonnetje liggende spons te gieten. (Oester. Med. Woehensehrift,nbsp;1847.). Deze toestel is meermalen door Hering met hetnbsp;beste gevolg aangewend; deze laatste intusschen heeft zich

-ocr page 402-

138

voor zoodanige proefnemingen, meestal van een blikken emmertje, van 6—8 ponden inbond, zooals gewoonlijk bij bet aderlatennbsp;gebruikt wordt, bediend. In dit emmertje werd eene, in beetnbsp;water warm gemaakte, spons gelegd, welke met aetJier werdnbsp;bevoebtigd, en deze onmiddelijk ouder den neus van bet paardnbsp;gebonden, waarop de verdooving in weinige minuten volgde.nbsp;(J. 1847, S. 108.).

UiUoerking. Tot de voorname operatiën, welke aan de huisdieren, onder den invloed van de ««^^er-verdooving zijn ten uitvoer gebragt, bebooren de castratie (bij paarden) staandenbsp;verrigt, het engliseren, de amputatie van een klaauw bij eennbsp;os, de castratie eener koe; deze aUe zijn door Seifertnbsp;in Weenen gedaan; de amputatie van het dijebeen bij eennbsp;hond , de extirpatie van de oor-speekselklier bij een paard,nbsp;door Thiernesse in Brussel; de amputatie van de dij bijnbsp;eene koe, door Dobson in Engeland, en eenigc anderenbsp;meer, terwijl door Kering meermalen van denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;verdoo

ving met goed gevolg gebruik gemaakt is, om, bij het doen van operatiën of het beslaan van zeer lastige of kwaadaardigenbsp;paarden, deze zonder gevaar te kluisteren. — De verschijnselen, welke de inademing van ce^/««--dampen voortbrengt, beschrijft Seifert; hiermede komen de waarnemingen van anderen overeen. Zij zijn de volgende: siddering en trekkingennbsp;der spieren, starende oogen , verwijde pupil, versnelde , dikwijls steunende, ademhaling; bij voortgezette inademing verminderen de ademtogten echter onder het gewone getal; evennbsp;zoo wordt de pols in den beginne sneller, doch vermindertnbsp;bij sterke verdooving aanmerkelijk. Met deze toevallen gaatnbsp;eene minder of meerdere volkomene ongevoeligheid voor iederenbsp;aanraking, zelfs voor pijn, en eindelijke bewusteloosheid, gepaard. Bij langdurig voortgezette inademing vallen de staandenbsp;dieren ter neder en blijven bewegeloos liggen. Meermalen,nbsp;en vooral indien de toestellen ondoelmatig of de inademingnbsp;onvolkomen is, wordt de gevoeligheid niet geheel en al weggenomen , of spartelen de dieren hevig en werken hevig terug uit

-ocr page 403-

139

vrees naar het schijnt van te zullen stikken. Het bloed wordt bij de «etóer-inademing buitengewoon donker, stolt spoedig,nbsp;scheidt weinig serum af en behoudt gedurende meerdere dagennbsp;den reuk naar aether. Hoe spoedig en aanmerkelijk de aethernbsp;in al de deelen van het ligchaam indringt en daarmede verbonden blijft, kan uit de volgende, door Hering (J. 1847, S. 118)nbsp;medegedeelde, waarneming, blijken; een paard door de inspuiting van 1 once aether in de halsader volkomen genarcotiseerd , werd een kwartier uurs later, door bloedaftappingnbsp;gedood, het vleesch van dit dier bleef, nadat het gekookt ennbsp;gebraden was , den reuk en den smaak van den aether behouden.

Lassaigne heeft het bloed van genarcotiseerde dieren met het normale vergeleken en de volgende uitkomst verkregen:

Voor de inademing. Na de inademing.

733,6

3,4

183,1

90,0

iooo,o'

1000,0

Water . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Vezelstoffe . nbsp;nbsp;nbsp;.

Cruor . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Eiwit en zouten

Met uitzondering van het watergehalte, hetgeen bij het laatst vermelde bloed is vermeerderd, wordt, wat de overigenbsp;bestanddeelen aangaat, geen groot verschil tusschen de beidenbsp;waargenomen. (Coinpt. rend. 1 mars 1847).

Indlen de inademing met aether te lang wordt voortgezet, sterven de dieren aan verstikking. Bij grootere huisdieren isnbsp;zulks minder te vreezen; zoo is door Seifert een paard nietnbsp;gedood kunnen worden dan na eene, gedurende 53 minuten langnbsp;voortgezette, inademing, en met een verbruik van 1|- pond aether-,nbsp;met kleinere dieren daarentegen, b. v. honden, is groote voor-zigtigheid noodzakelijk. Amusat enFlandin hebben, hijnbsp;de door narcotisering gedoode dieren, voornamelijk bloedophoo-ping in het hart, de longen en de hersenvliezen waargenomen , terwijl het bloed meestal eene donker zwarte kleur had.nbsp;Seifert daarentegen vond de hersenen arm aan bloed, denbsp;I. D. 3. Ged.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 404-

ISO

slijmvliezen der ademhalings- en spijsverteringswerktuigen bleek, de longen, de lever en de milt eveneens arm aan bloed, ennbsp;het bloed donker granaat rood.

Om de, door eene te lang aangehoudene aetliet’-mamp;Acmmg voortgebragte, verstikking voor te komen, is de toegang vannbsp;versclie lucht in de longen noodzakelijk; verder worden hetnbsp;begieten met koud water, eene aderlating, de inademing vannbsp;ammoniak-dampen en meer dergelijke middelen aangeraden.

Aanwending van aether door den regten darm. Door Pero-goff, in Petersburg, wordt opgegeven, dat de ae^/ïer-dampen, in den regten darm aangewend, veel spoediger verdoovingnbsp;voortbrengen dan door inademing, en dat zulks met eennbsp;minder onaangenaam gevoel gepaard gaat. Twee oneen aethernbsp;als damp in het rectim ingebragt, hadden volgens zijne waarneming binnen 5 minuten sterker gewerkt, dan 6 oneen innbsp;10—20 minuten bij inademing. Hiermede zijn de waarnemingen van Seifert in tegenspraak, die met 4 emxra aether,nbsp;in de maag en in den regter darm van een paard ingebragt, geene verdooving kon voortbrengen. Of deze laatstenbsp;proefnemer zich eveneens van ae^/lt;«r-damp bediend heeft, wordtnbsp;niet opgegeven, doch is zulks niet waarschijnlijk. Door Bouleynbsp;is hevige doorloop, ontsteking en verzwering van het slijmvliesnbsp;van den regten darm bij een paard, ten gevolge van aether-lavementen, waargenomen. Thiernesse bragt bij een grootennbsp;hond, door middel van 4 oneen, in den regten darm ingebragt , in 6 minuten, verdooving te weeg, welke eerst na eennbsp;half uur verdween; een jagtliond stierf daarentegen, bij denbsp;aanwending van 3 oneen, en nadat de verdooving dertig minuten had voortgeduurd, drie uren later, onder voortdurende verschijnselen van verstikking en verlamming. Het slijmvlies vannbsp;den dikken darm was donkerrood en het daaronder liggendenbsp;celweefsel met eene bloederige vloeistoffe ter dikte van stroopnbsp;opgevuld. Dupuy meent, naar aanleiding zijner proefnemingen, , de aanwending van aet/ter-dampen in den regten darmnbsp;te mogen aanbevelen; het bloed wordt daarbij, in zijne oxy-

-ocr page 405-

131

datie niet gestoord, verschijnselen van verstikking openbaren zich niet, terwijl eveneens en even spoedig eene volkomenenbsp;gevoelloosheid wordt voortgebragt. (Froriep’s Not. Ill N. 63).

aanwending van eene grootere hoeveelheid wel verdoo-

Deze waarnemingen worden evenwel door die van Vicente y Hedo voor een groot gedeelte omver gestooten. Deze heeft bijnbsp;inspuitingen van aetlier in den regten darm, bij konijnen ennbsp;marmotten, in het geheel geene verdooving waargenomen, in-dien namelijk eene geringe hoeveelheid gebruikt werd, terwijlnbsp;bij dc

-24 uren de dood

ving , maar ook bij alle gevallen binnen 2 volgde, (t. a. p. N». 54).

Eene uitvoerige vermelding der verschillende proefnemingen in Engeland, kan men vinden in A. 1847 pag. 86, 107, 134,nbsp;145, 197, 217, 241, 260, 290, 325, 383, 401, 418;nbsp;B. 1847, pag. 105—-137, 249 330 , 359 ; de belgische waarnemingen worden opgegeven in S. pag. 91 , 97, 233 , 268 ,nbsp;488 , terwijl Hering van die, w^elke in Weenen, Alfort ennbsp;Stuttgard zijn genomen, in J. 1847 S. 105, 109, 353, 361,nbsp;338 verslag heeft gegeven.

Aanwending der aetJier-rerdooving hij regtstijvigJieid. Een paard, hevig door tetanus aangedaan en hieraan bijna stervende, werd door Seifert met ae^/ier-dampen in verdoovingnbsp;gebragt; de gevolgen hiervan waren, eene vermindering vannbsp;de kramp en verslapping der vroeger zeer stijve spieren, ooknbsp;in het aantal der polsslagen en der ademtogten werd eenenbsp;vermindering waargenomen. De uitwerking van den aethernbsp;eindigde na J uur. Eene tweede proefneming bij hetzelfdenbsp;dier gelukte onvolkomen; ook schijnt het niet genezen te zijn.nbsp;(J. 1847 S. 111). Door Bouley wordt van een gunstig afge-loopen geval melding gemaakt; de ziekte had sinds eenige dagen bestaan, terwijl de kramp meer algemeen was geworden.nbsp;Het schijnt, dat de inademing van den aether, welke, wegensnbsp;de ondoelmatigheid van den inademings-toestel, 1—uur voortgezet moest worden, ten einde eene volkomene verdooving voortnbsp;te brengen, het dier zoo zeer benaauwde, dat het moeite deed,

10*

-ocr page 406-

1S2

can zich daaraan te onttrekken, op den grond viel, en door hevige krachtsinspanning in hei zweet geraakte. Na de inademing van den aether was de kramp verminderd, zoodanig zelfs,nbsp;dat het dier eenig hooi kon binnenslikken; polsslag en ademhaling werden rustiger, en er volgde slaap. Vervolgens gingnbsp;men over tot de aanwending van aether-\amp;ytme,nim, waartoenbsp;8—10 oneen verbruikt werden. Na een half uur werd hetnbsp;dier slaperig, terwijl de spanning der spieren aanmerkelijk verminderde ; later openbaarde zich een stinkende doorloop, waarmede , na aanwending van eene tweede dergelijke hoeveelheid,nbsp;eene zoo hevige ontsteking van den regten darm, den aars, denbsp;kling en den bilnaad gepaard ging, dat een gedeelte dezer deelennbsp;in gangreen vervielen. Nadat de aether, gedurende vier dagen,nbsp;was aangewend, herstelde het dier langzamerhand, doch kon hetnbsp;eerst, wegens de bijkomende uitwendige toevallen, na eene maandnbsp;gebruikt worden. Ofschoon de aet/^er-verdooving vele verschijnselen der regtstrijdigheid doet ophouden of althans vermindert,nbsp;schijnt zij echter geheel als palliatief te werken, daar alle toevallen zich dadelijk na de verdooving op nieuw voordoen.nbsp;Mogelijk ook heeft, in het hier vermelde geval, het zweetennbsp;van het dier, of wel de hevige doorloop en de aanmerkelijkenbsp;ontsteking van den regten darm en der overige deelen hetnbsp;allermeest tot de genezing bijgedragen. (C 1847 pag. 835.)

Behandeling van maagkoller met aether. De, onder den naam van maagkoller bekende, ziekte der paarden is oorspronkelijk, zooals men weet, het gevolg eener indigestie; hiermedenbsp;gaat, symptomatisch, eene hersenziekte gepaard, welke zichnbsp;somtijds door verdooving (stille koller) , somtijds door sterkenbsp;opwekking van het zenuwstelsel (razende koller), somtijds doornbsp;verkeerde en onregelmatige bewegingen openbaart. In het geval, waarover hier sprake is, en hetwelk door Bouley is medegedeeld , werden groote dofheid, steunen van het hoofd, voorover hangen van het ligchaam, verstopping, langzame pols ,nbsp;gele kleur van het slijmvlies van den mond, later knersing dernbsp;tanden en nederstorting op den grond waargenomen. De in-

-ocr page 407-

1S3

ademiug vau aether werd 1—3 malen daags, gedurende 15—-20 minuten, aangervend; het dier verkreeg hierop een rustigennbsp;slaap , en daarmede eene vermindering der kollerachtige toevallen. Het verdient opmerking, dat zich na het ontwaken dorstnbsp;openbaart, waardoor het gemakkelijk wordt, mot deze tenbsp;bevredigen , te gelijkcr tijd geneesmiddelen in het ligchaam innbsp;te brengen, hetwelk bij de volkomene gevoelloosheid en apathie,nbsp;aan de ziekte eigen, dikwijls zeer moeijelijk is; gedurende denbsp;verdooving zorge men mede geene geneesmiddelen in te geven,nbsp;omdat deze, daar het dier niet gevoelt, even zoo goed in denbsp;luchtpijp als ill den slokdarm kunnen geraken. Ofschoon hetnbsp;hier medegedeelde geval eene gunstige uitkomst had , is hetnbsp;evenwel, om tot bewijs te dienen van den invloed, welke de aethernbsp;bij eenen dergelijken ziekte-toestand heeft van minder waarde, daarnbsp;het dier reeds vóór de verdooving drastische- en purgeer-mid-delen, waarmede men gedurende de ziekte had volgehouden,nbsp;gebruikt had, terwijl eene mostaard-pap op de borst, daarnbsp;ter plaatse eene aanmerkelijke ontsteking had voortgehragt;nbsp;overigens is het bekend, dat door beide deze middelen de paarden , die aan maagkoller onderhevig zijn, ook zonder eenigenbsp;aseïl/^er-verdooviiig, kunnen genezen (C. 1847 pag. 945).

Verdooving van bijen.

Om uit een bijenkorf den honig weg te nemen, is men gewoon de bijen door zwaveldamp te dooden. Defaysnbsp;kwam op het denkbeeld, om deze dieren door aether in verdooving te brengen. Met een zeer eenvoudigen toestel bragtnbsp;ö!«^/ier-dampen in den korf en reeds na écne minuut had denbsp;onrust en beweging, die zich daarin deden bemerken, voor eenenbsp;volkomene stilte plaats gemaakt; men kon den korf opnemen,nbsp;en daar alle bijen volkomen genarcotiseerd waren, er zondernbsp;gevaar den honig uithalen. Een kwartier later herhaalden zijnbsp;zich, begonnen te herleven, en waren den volgenden morgennbsp;even levendig en vlijtig als vroeger. Door Thiernesse werdnbsp;deze proef met een even gunstig gevolg herhaald; hij verzekert

-ocr page 408-

134

dat de smaak van den honig daardoor geene verandering ondergaat. (S. 1847 pag. 368. B. 1847 pag. 360).

CHLOEOFOEM.

Naauwelijks was het gebruik van aether, om gevoelloosheid voort te brengen, gedurende één jaar bekend, of een andernbsp;middel scheen zijne plaats te zullen innemen. Het was de ciilo-EOFOEM of de CHLOEOfOEMYi, Welke door D urn as ontdekt,nbsp;door Sonbeiran en Liebig nader chemisch onderzocht, hetnbsp;eerst door Simpson tot verdooving gebruikt is. In geringerenbsp;hoeveelheid dan aether aangewend, zou de chloroform veel spoediger en meer zeker verdooving en gevoelloosheid voortbrengen,nbsp;minder aanleiding tot grootere opwekking geven, en niet zoo onaangenaam zijn om in te ademen als de aether; de reuk er vannbsp;schijnt spoediger te verdwijnen, zij vordert geen inademings-toestcl en is eindelijk gcedkooper dan het vroeger gebruikte middel. (A. 1847, 685). Proeven op dieren zijn, gedurende dit jaar,nbsp;daarmede minder genomen. Door Hering werd het bij een paardnbsp;beproefd, hetwelk met f once, door den gewonen inademingstoe-stel ingeademd, in slaap gebragt werd; bij eene tweede proefneming was de uitkomst zeer onvolkomen, daar men genoodzaaktnbsp;was zich later nog van aether te bedienen, om een zeer onhandelbaar paard te kunnen beslaan. Bij eenige honden heeft ditnbsp;middel, noch door inademing, noch door inwendige aanwending in de maag en in den regten darm duidelijke verdoovingnbsp;voortgebragt, maar wel aanvallen van moeijelijke en bezwaardenbsp;ademhaling. Meer volledige en meer afdoende proeven overnbsp;de uitwerking van de chloeofoem op dieren zijn in dezenbsp;laatste jaren genomen; eene vermelding daarvan zal in het verslag over 18^^/49 hare plaats vinden.

NAECOTISCHE PLANTENSAPPEN, ALS SUEEOGA.AT VOOE

aether.

Door Dauriol (B. 1847 en the Lancet 1847) wordt de volgende handelwijze op'gegeven. In het midden van den zomer

-ocr page 409-

vei'zamele men solammi nigrum, hyocyanvus niger, acuta minor , datura strammonium, lactuca virosa en dompele eene spons in liet verscli nitgeperste sap dezer planten; nadatnbsp;de spons in de zon is opgedroogd, kan men deze indompelingnbsp;en het droogen in de zon nog één of twee malen herhalen.nbsp;Vervolgens beware men de spons , tot verder gebruik, op eenenbsp;drooge plaats. Wil men dit middel in aanwending brengen,nbsp;zoo moet de spons even met wmter bevochtigd, en den persoon, die geopereerd moet worden, onder den neus worden gehouden , waarop een meer of minder diepe slaap met volko-mene gevoelloosheid volgt. De verdooving eindigt spoedig, indien men den lijder een met azijn bevochtigden doek voorhoudt.nbsp;In vijf gevallen heeft D. van dit middel met een gunstig gevolg gebruik gemaakt.

ZIEKTEKUNDIGE ONTLEEDKUNDE.

ONTSTEKING , VOORTBRENGSELEN DER ONTSTEKING.

Een belangrijk vertoog over de kenteekenen der ontsteking in het eerste tijdperk, geeft Gurlt (G. 1845 , S. 493).nbsp;Gelijk bekend is moet de vermeerderde roodheid van eenignbsp;deel als een der wezentlijke kenteekenen van de ontsteking aan-gemerkt worden; dikwijls evenwel is men in de gelegenheid,nbsp;zoowel bij lijken, als ook aan de doorschijnende weefsels bijnbsp;levende dieren, behalve de ware ontstekings-roodheid, nog drienbsp;andere soorten van roode kleur op te merken, namelijk denbsp;roodheid bij congestie, bij suglllatie en bij imbibitie van bloed,nbsp;welke alle, ofschoon verschillend, dikwijls met elkander verwisseld of althans zonder onderscheid voor een kenmerk dernbsp;ontsteking gehouden worden. De ware ontstekings-roodheidnbsp;bij lijken bestaat, volgens Gurlt, alleen dan, wanneer mennbsp;met het ongewapende oog, of met eene eenvoudige loup, denbsp;slagaderlijke haarvaten eveneens als de aderlijke met geronnen

-ocr page 410-

136

bloed opgevukl waarneemt, alsmede indien beide eene aan elkander gelijke donker bruin-roode kleur hebben. Indien tweenbsp;vaten nevens elkander luopen, is het kleinste altijd de slagader,nbsp;het grootste de ader; dikwijls echter loopen drie kleine vatennbsp;bij elkander, in dit geval is het middelste en kleinste de slagader, en de beide ter zijde loopende grootere vaten zijn de aderen.nbsp;In de fijnste vertakkingen van het vaatnet is het echter onmogelijk , om dit verschil naauwkeurig te bepalen, omdat aldaar de overgang der slagaderen in aderen plaats heeft. Hetnbsp;zoo even genoemde kenmerk, alsmede het meer of mindernbsp;geronnen zijn van het bloed in de kleinste vaten van eenignbsp;ontstoken orgaan, zoodat zulks, door een zachte overstrijkingnbsp;daaruit niet kan verwijderd worden, meent Gurlt voor wezenlijke, dat is, voor characteritische, kenteekenen van eene, gedurende het leven, plaats gehad hebbende ontsteking te moetennbsp;houden. In alle vliezige doorschijnende weefsels kunnen de vermelde kenteekenen gemakkelijk herkend worden, zoowel in nognbsp;versche organen als nog eerder in gedroogde. Het droogen vannbsp;zoodanige deelen moet evenwel, hetzij door ze op glasplaatjes tenbsp;leggen, hetzij door de vliezige ingewanden op te blazen, zoonbsp;spoedig als mogelijk is, geschieden, om daardoor de ontbindingnbsp;van het bloed en het bederf der deelen voor te komen; op dezenbsp;wijze ook kan men zeer fraaije en leerzame natuurlijke injectie-praeparaten verkrijgen. Bij alle parenchymateuse organen evenwelnbsp;en bij de zoodanige , welke in den normalen toestand met eonenbsp;groote hoeveelheid bloed voorzien zijn, kan men de bloed-injectie niet met dezelfde zekerheid als teekenen der ontstekingnbsp;aanmerken, aangenomen zelfs, dat nog geen uitgang der ontsteking heeft plaats geliad.

De roodheid der congestie is minder intensief dan die der ontsteking, omdat bij dezen toestand de aderen alleen bloednbsp;bevatten, en de slagaderen ledig, en daarom niet gemakkelijknbsp;waar te nemen zijn; ook kan men het bloed, omdat het meestal niet sterk geronnen is, gemakkelijk in de rigting van denbsp;takken naar den stam ' voortstuwen. De ecltynwse of de su-

-ocr page 411-

137

gillatie komt zoowel met ware ontsteking, als ook zonder deze voor; in liet laatste geval is sleclits de donkere roodheid vannbsp;het uitgestorte bloed bemerkiiaar, terwijl de kenmerkendenbsp;vaat-injcctie der ontsteking ontbreekt. De imbibitie of de doortrekking van eenig weefsel met de bloedachtige vloeistoffennbsp;ontstaat meestal slechts bij het lijk, zoodra namelijk het bloednbsp;ontbonden is en de oplossing van de kleurstoffe van het cruornbsp;in het bloedwater heeft plaats gehad. Om deze reden is denbsp;inwendige vlakte van het hart on der bloedvaten, naarmatenbsp;de ontbinding van het bloed meer gev'orderd is, mee.5t altijdnbsp;meer of minder donkerrood gekleurd. Eene dergelijke bloedige vloeistolfe kan eveneens de wanden der aderen doordringen en de omliggende deelen zeer gemakkelijk kleuren; dezenbsp;verkrijgen daardoor cene gelijkmatige roode kleur, doch zondernbsp;vaat-injeotie. Bij deze verhandeling behoort eene gekleurdenbsp;plaat, waarop de vaat-injeotie bij de ont.steking van verschillende organen duidelijk is afgeheeld.

VOOETBEENGSELEN DEE ONTSTEKING.

Over den anatomisch-pathologischen toestand der longen bij de heerschende longziekte van het rundvee, heeft Gluge in S.nbsp;1844 pag, 331 een uitvoerig en belangrijk stuk gegeven, ennbsp;in zijn werk ,,Atlas der ziektekundige ontleedkunde” de aandacht op nieuw daarop gevestigd. De pathologische veranderingen, die men bestendig , in een meerderen of minderen graad,nbsp;bij gestorvene of gedoode dieren kan waarnemen, zijn de volgende ; in de holten van de zakken van het borstvlies wordtnbsp;in verschillende hoeveelheid een citroengeel of helder, veelnbsp;eiwit bevattend, serum gevonden; het borstvlies van de ribben,nbsp;alsmede dat der long is met exsudatiëu bedekt; de laatstge-vormde laag bestaat uit eene witachtig-graauwe of geelachtigenbsp;en weeke gelei; de onderliggende, vroeger gevormde, lagen zijnnbsp;digt, vast, vliesachtig uitgebreid, en kunnen gemakkelijk vannbsp;het borstvlies, hetwelk niet aangedaan, meestal niet verdikt,nbsp;glad gebleven, en somtijds slechts roodgekleurd is, losgemaakt

-ocr page 412-

138

worden. Somtijds vormen zich op de inwendige vlakte van het ribben-borstvlies kleine grannlatiën zoo groot als erwten.nbsp;De laatst uitgestorte en doorgezweete laag wordt bij eene 350nbsp;malige vergrooting als eene vormlooze of korrellige massa,nbsp;waarin zich hier en daar enkele etterbolletjes vertooncn, waargenomen ; nu en dan, doch slechts zeldzaam, treft men vezelen aan, welke een ongelijken omtrek hebben; deze zijn nietnbsp;uit cellen gevormd, maar doen zich als ware krystallisatiënnbsp;voor; slechts zeldzaam worden grootere, met kernen gevuldenbsp;ronde cellen, of zoogenaamde ontstekingsbollctjes aangetroifen,nbsp;meermalen daarentegen ronde, bleeke bolletjes, van de groottenbsp;van ctterkogeltjes, zonder kern, waaronder dikwijls vetdroppeltjesnbsp;gemengd zijn. De onder de geleiaebtige massa liggende vliesachtige lagen, zijn in den regel door eene half vloeibare vlokkigenbsp;massa gescheiden, zoodat men, bij eene dwarsclie doorsnede vannbsp;het borstvlies, de laagsgewijze ligging van de doorgezweete stoffenbsp;zeer fraai kan waarnemen. In deze nieuwe membranen vormennbsp;zich, volkomen in het midden der korrelaohtige vormlooze massa,nbsp;vaten en vezelen. Deze vezelen hebben eerst een eenigzins knrrel-achtig aanzien, worden vervolgens plat, en voegen zich later totnbsp;bundels te zamen; aan de nieuwe vliezen geven zij eene zekerenbsp;veerkracht; zijn deze vezels digt bij elkander gelegen, dan verkrijgen de vliezen daardoor dikwijls eene hardheid van kraakbeen; hunne vorming en meer vnlkoraene ontwikkeling staannbsp;met den duur dor ziekte in dezelfde verhouding. De granula-tiën onderscheiden zich ten aanzien van haar w'cefsel niet vannbsp;de overige membranen, doch schijnen cone grootere hoeveelheidnbsp;ontstekingLülletjes te bevatten. De doorzweeting bepaalt zichnbsp;niet alleen bij de gchecle opper\'laktc van het longen- cnnbsp;ribben-borstvlies , welke daardoor somtijds aan elkander groei-jen, hetgeen eveneens en op gelijke wijze ten aanzien vannbsp;het middenrif kan plaats hebben, maar zij verspreidt zichnbsp;mede over het pericardium, en bepaaldelijk op zijne uitwendige oppervlakte, zoodat dit, zonder dat de inwendige vlakte,nbsp;noch het endocardium, ziekelijk zijn aangedaan, met dikke lagen

-ocr page 413-

139

van doorgezweete stoffe bedekt kau zijn. Deze patliologische veranderingen vertoonen zicli slechts bij den eenvoudigen vormnbsp;van borstvliesontsteking; door deze ontstaat, volgens Gluge ,nbsp;het begin der ontaarding, en eerst later begint het ziekteproces onder het pleura en tusschen de long-kwabjes, zoodatnbsp;dan eerst het eigendominelijke der ziekte vrordt waargenomen.nbsp;Door vele vee-artsenijkundige Schrijvers over dit onderwerp,nbsp;zooals Vix en Wagcnfeld, wordt deze mcening voor onjuist gehouden , omdat men bij de longziekte zeer dikwijls denbsp;longen zickelijk aangedaan kan aantreffen, zonder dat hetnbsp;borstvlies daarin deelt. Ecne gezonde rundeiioug is aan denbsp;oppervlakte in vele ruitvormige, door witte strepen afgescheiden,nbsp;vlakten verdeeld; legt men de long langereu tijd in het water,nbsp;zoo plooit zich liet liorstvlics over do long, hetgeen bij cenenbsp;mensclienlong geene plaats heeft; zulks is wegens de grootenbsp;ontwikkeling van celweefsel onder het pleura mogelijk. Ditnbsp;celweefsel, doch niet het pleura zelf, zooals zulks doornbsp;eenige Schrijvers wordt opgegeven , dringt tusschen de kleinste , met een bronchiaal takje voorziene, enkele longenkwahjes,nbsp;en omgeeft deze, en scheidt zc van elkander af; door dezenbsp;striictimr en wegens den lossen zamenhang van het tusschen-celweefsel is het mogelijk, om een enkel kwabje van eene gezonde runderlong lostemaken en zonder verscheuring der anderenbsp;kwabjes uittcpcllen. Bij de pneumonie, of liever de lieerscliendenbsp;longziekte, vormt zich ecne doorzweeting in het evengenoemdnbsp;tusschen-celweefsel der kwabjes; dit weefsel, maar ook dit alleennbsp;wordt liet eerst ziekelijk aangedaan. De smalle, uit celweefselnbsp;bestaande, tusschenruimten, rvordeu vervolgens zoo breed als eennbsp;vinger, geelaclitig wnt, en zijn met eene meer of minder vastenbsp;doorgezweete stoffe opgevuld , zoodat de ruitvormige vlaktennbsp;van de gezonde longzelfstandigheid door breede banden oin-sloten worden, en cene doorsnede der long daardoor een zeer fraai,nbsp;en een, bijna op een dambord gelijkend, aanzien verkrijgt. Hetnbsp;in de tusscheiiruimte der kwabjes gelegen exsudaat ontwikkeltnbsp;zich eveneens als dat van het pleura; in den aanvang is het

-ocr page 414-

140

eene weeke laag, wordt later vast, vliesaclitig, en eindelijk als kraakbeen zoo hard. De longzelfstandiglieid, de longenblaasjes namelijk, blijft in den beginne gezond, tot dat denbsp;doorgezweete massa in het tusscbengelegeiie celweefsel vermeerdert ; hierdoor hoopt zich het bloed in het longweefselnbsp;op, en wordt in de ruitvormige vakken hoogrood, en is vannbsp;de gele breede banden duidelijk te onderscheiden. Onder hetnbsp;microscoop wordt een ware stilstand van overigens gezondenbsp;bloedligchaampjes , welke alle haarvaten opvullen, opgemerkt;nbsp;in de gvootere met het bloote oog zigtbare vaatstammen, zoonbsp;wel aderen als slagaderen, worden vaste bloedkoeken aange-troflfen ; deze liangen aan de wanden der vaten aan en sluitennbsp;het lumen derzelve zoo vast, dat Gluge meent, dat zij zichnbsp;gedurende het leven gevormd moeten hebben. In het verderenbsp;verloop der ziekte ontwikkelt zich tussclien de vaten eenenbsp;korrelaohtige doorzweeting, welke de longcnblaasjes zoodanignbsp;te zamen drukt, dat er slechts weinige in de longzelfstaudig-heid overblijven. De zelfstandigheid der long wordt bleeker,nbsp;meer geelachtig en vaster, terwijl zij vroeger, zelfs in dennbsp;toestand der congestie en stilstan{l van het bloed, nog losnbsp;was en gemakkelijk met den vinger doorboord kon worden.nbsp;Indien men eene doorsnede van de long neemt en deze eennbsp;korten tijd in bet water legt, zoo vertoont zicli daarop eenenbsp;fluweelachtige oppervlakte, waarin men gemakkelijk eenigenbsp;granulatiën kan waarnemen ; deze zijn de met de doorgezweetenbsp;stoflfe opgevulde long-blaasjes; slechts zeldzaam worden innbsp;de loiig-zelfstandigheid verspreide etter-bolletjes aangetroifen.nbsp;Het bloed kenmerkt zich, zelfs bij die dieren, waarbij de ex-sudatie in de longen eene zeer aanmerkelijke uitgebreidheid heeftnbsp;verkregen, en welke dieren een tijdlang voor den natuurlijkennbsp;dood gedood worden, door zijne groote stolbaarheid. Indiennbsp;men de groote hoeveelheid vczelstuffe, welke zich in een zoonbsp;korten tijd kan uitstorten, en welke somtijds ’hi gedeelte vannbsp;het ligohaamsgewigt kan bedragen in aanmerking neemt, ennbsp;men vergelijkt zulks met de normale bloedshoeveellieid van

-ocr page 415-

141

het dier , welke men tot het ligchaamsgewigt als 1 tot 15 zou kunnen stellen, zoo moet men noodwendig in de veranderde zamenstclling van het bloed eene der hoofdoorzakennbsp;der ontaarding aanuemen.

Delafond, in zijn werk „Traité sur la maladie de poi-trine du gros letail, comma sous Ie nom de peripnewinorm contagieuse etc. welk werk onder de bijzondere therapienbsp;nader vermeld zal worden , heeft eene andere raeeningnbsp;over de organisatie der longen van het rund, en over denbsp;eigendommelijke ontaardingen waardoor zich de longziektenbsp;kenmerkt, welke meening hoofdzakelijk op het volgende ne-nederkomt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1) de long van het rund is van buiten en van

binnen door talrijke tusschenwanden, welke uit een slap, lamelvormig celweefsel bestaan, in kwabben verdeeld; dezenbsp;orlt;ïanisatie, ofschoon aan alle dieren en zelfs aan den mcnsohnbsp;eigen, is, ten aanzien van de uitgebreidheid der uit celweefsel bestaande scheidingswanden, bij geen dier zoo opvallendnbsp;dan bij het rund; 3) de stolfe, waaruit deze scheidingswandnbsp;bestaat, is de celvezel, welke, nadat zij tot vorming der grootenbsp;en dikke lamellen heeft bijgedragen, zich in de grootere ennbsp;vervolgens in de kleinere en kleinste long-kwabben voortzet;nbsp;3) het borstvlies staat in een doorloopenden zamenhang metnbsp;het tusschencelweefsel der longkwabben, en schijnt niets anders te zijn dan een eenigzins gewijzigd weefsel van genoemdnbsp;vveivlies; 4) de haarvaten van het tusschencelweefsel en vannbsp;het long-borstvlies verbinden zich niet alleen onder elkander,nbsp;maar anastomoseren mede met de haarvaten van hot eigenlijkenbsp;longweefsel;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5) deze naauwe zamenhang van verschillende

deelen der long geeft eene voldoende verklaring van het verschijnsel , dat de pathologische veranderingen zich of gelijktijdig, of althans na elkander in alle deze weefsels vertoonen; 6) aan den rijkdom van het tusschen de kwabben gelegennbsp;celweefsel, aan zijnen zamenhang met het eigenlijke longweefsel en verbinding met bet long-borstvlies, moet de oedema-teuse Z'velling en de verharding toegeschreven rvorden, welke

-ocr page 416-

143

in het algemeen bij de longen van het rundvee, zoowel bij acute als chronische ontstekingen, waardoor deze organen zoonbsp;dikwijls worden aangedaan, waargenomen worden.

Als eene bijdrage tot de pathologische anatomie van de heerschende longziekte der runderen, moeten de onderzoekingennbsp;van Splengler mede hier vermeld worden. [Prager Vier-teljahrsclmft III. 1847, S. 44. Vergelijk ook S. 1. bladz.nbsp;103). Genoemde Schrijver had gelegenheid zeven lijken tenbsp;onderzoeken van runderen , welke , wegens deze ziekte, gedoodnbsp;waren. De bekende ziekelijke veranderingen, waaraan de longennbsp;onderhevig zijn (lobulaire, oroupeuse pneumonie, roode hepa-tisatie), de vloeibare en plastische uitstorting in de borstholte,nbsp;en de plastische doorzweeting, welke het borstvlios der longennbsp;bedekt, en zich als vliezen tusschen de vele kwabben, dienbsp;het parenchyma der longen vormen, vastzetten (hetgeen onjuistnbsp;is), worden door hem in de eerste plaats vermeld; het slijmvlies der fijnere luohttakken werd door S. immer donker roodnbsp;gekleurd waargenomen, dikwijls als vlakken of strepen , zinkingachtig geplooid en opgezet, en met eene taaije geleiachtige slijm bedekt; valsche vliezen (ofschoon deze, gelijk bekendnbsp;is, dikwijls het geheele lumen der bronchien opvullen) heeftnbsp;hij nimmer waargenomen, eveneens geene opzwelling der slijm-kliertjes. De hronchiaal-klieren waren meestal zeer vergroot,nbsp;bloedrijk, en murw; de lever was murw, broos en vertoondenbsp;ecliymosen op hare oppervlakte; de milt was eenigzins gezwollen , bloedrijk, murw; op het slijmvlies van het darmkanaal werd, hij de meeste dieren, eene zinkingachtige roodheid ennbsp;zwelling waargenomen; de Peijersohe klieren waren vlokachtig,nbsp;gezwollen, somtijds blaauwachtig-rood met gele slijm doortrokken, dikwijls met witachtige of zwarte schilfers bedekt, dienbsp;somtijds vast daaraan bevestigd waren of in den darm rondzwommen , of wel in den inbond der darmen werden aangetroffen. Ook de verspreide slijmklieren van de dunne darmennbsp;waren, bij eenige voorwerpen, op dezelfde wijze aangedaan.nbsp;Op de Peijersche klieren werden eene menigte kleine ronde

-ocr page 417-

143

zweertjes gevonden, welke een gearëoleerd voorkomen liaddeii. In sommige klieren werden, op maanzaad gelijkende, propjesnbsp;waargenomen, de interstitiën van den plexus waren eeniger-mate met semm doortrokken, doch zonder typheuse ontvelling. In vele gevallen waren de Peijersche klieren, alsmedenbsp;het omringende slijmvlies, met bloed doortrokken. Eene eigenlijke vorming van. zweertjes, even als in het laatste stadiumnbsp;van den typhus der mensohen , is door S. nimmer waargenomen. De mesenteriaal-klieren waren immer aanmerkelijk opgezwollen , vlokachtig, bloedrijk, gemakkelijk plat te drukkennbsp;en meermalen met dezelfde stoffe doortrokken als de Peijersche klieren. Het bloed van het hart was donker en vloeibaar,nbsp;het vormde slechts losse coagula, welke meestal een cigen-aardigen glans en eene naar het violette gelijkende kleur hadden , het pigment kleurde bijzonder sterk af.

Uit de ziekelijke veranderingen in de longen, en de bron-chiaal-klieren, de Peijersche en mesenteriaal-klieren , alsmede uit de gesteldheid van het bloed bij deze ziekte, is S. tot hetnbsp;besluit gekomen, dat de heerschende longziekte (welke hijnbsp;onjuist longbederf (Lungenfaule) noemt) een pneumotyphus is.nbsp;De typheuse voortbrengselen, alsmede de fibrineuse blocdkra-sis en hare producten, waarvan de Schrijver de praeparaten innbsp;Praag schijnt gezien te hebben , zonden ook in 1845 bij denbsp;runderpest in Boliemen, bijzonder bij het begin der ziekte,nbsp;waargenomen zijn; de Eedacteur van het Frager Viertelja.Jtrs.nbsp;maakt hierbij evenwel de opmerking, dat deze vorming zichnbsp;eerst in het tijdperk van afneming der ziekte en bij bet eindenbsp;der epizootic in eenige gevallen heeft geopenbaard. Daar S.nbsp;waarschijnelijk minder met de litteratuur over dit onderwerpnbsp;bekend is, beeft bij te vergeefs naar naaiiwkeurig vermeldenbsp;lijkopeningen gezocht en meent hij, dat men nimmer veranderingen in bet darmkanaal heeft waargenomen, of wel, dat mennbsp;nimmer de buikholte bad geopend. Waarom eene longontstekingnbsp;besmettelijk zou zijn, is S. onbegrijpelijk; nadat bij evenwelnbsp;iu deze ziekte een typhus herkent, is hem zulks opgelost.

-ocr page 418-

144

Niettegenstaande in deze verhandeling eeiiige tegenstrijdigheden voorkomen, die aanleiding tot twijfel geven, zou het gewaagdnbsp;zijn, om het bestaan der door S. waargenomene veranderingennbsp;in het darmkanaal te ontkennen of te veronderstellen, dat zijnbsp;door hem met den normalen toestand, of met toevallige ziekelijke veranderingen verward werden; evenwel mag men metnbsp;zekerheid zeggen, dat de heerschende longziekte van het rundvee , in den regel, geen typhns-karactcr heeft, doch dat zij ,nbsp;ontleedkundig beschouwd, niets anders is dan eene ontsteking van de long en van het borst vlies, welke met eene zee ¦nbsp;aanmerkelijke uitstorting van plastische stolfe, vooral in hetnbsp;eerstgenoemde orgaan, gepaard gaat. Waarom eene zoodanigenbsp;croupaardige ziekte bij het rundvee besmettelijk is, en bij dennbsp;mensch niet, is moeijelijk te bepalen, doch een dergelijknbsp;verschil tusschen de ziekten der mensclien en die der dieren,nbsp;welke daarmede eenige overeenkomst hebben, worden meermalennbsp;waargenomen; waarom b. v. zijn de pokken der koeijen zoonbsp;weinig gevaarlijk, terwijl zij bij den mensch eene zoo gevaarlijke ziekte zijn ? Waarom openbaren zij zich bij deze diersoort slechts op den uijer, terwijl zij bij de zoo na aanverwante schapen de geheele oppervlakte van het ligchaam bedekken , en zelfs binnen in de organen aaugetroffen worden.nbsp;De verklaring derhalve, welke S. van de natuur der longziektenbsp;geeft, heeft hetzelfde gebrek als die van Müller, Engelnbsp;en anderen over de runderpest, welke zij als niets andersnbsp;dan als een abdominaaltyphus beschouwen , terwijl het soorts-onderscheid tusschen mensch en dier door hen niet in aanmerking genomen wordt. (Hering in ü. '1847 , S. 23).

TMESACHTIGE DOOUZWEETING IN HET DARMKANAAL.

Onder de merkwaardige voortbrengselen van ontsteking moeten de valsche vliezen gebragt worden, welke zich dikwijls in het inwendige van het darmkanaal vormen en meermalen, vooralnbsp;bij runderen, worden aangetroften; meerdere waarnemingen hiervan zijn in de verschillende veeartsenijkundige Tijdschriften van de

-ocr page 419-

146

laatste jaren opgeteekend. Zoo wordt door Engesser een geval medegedeeld van eene koe, welke, op het einde der dragt gekomen , scheen te zullen kalven, doch vooraf een, op een darmnbsp;gelijkend weefsel, waarin voederstoffen bevat waren, uit den anusnbsp;ontlastte. De verschillende stukken, waarvan ieder 1—4 voeten lang was, hadden te zamen eene lengte van 13 voeten. Zijnbsp;waren uit eene vliesaolitigo zelfstandigheid gevormd, welke eenenbsp;dikte van 1quot;‘ had, uit slijm scheen te bestaan, en geelachtignbsp;wit van kleur was. Met het darm-slijmvlies hadden zij veelnbsp;overeenkomst. De kleinste doormeting dezer buisvormige vliezen bedroeg één, de grootste drie duimen. Op deze vliesvormige uitwerpselen, volgde, mede uit den anus, welke uitgezakt,nbsp;gezwollen en eenigerraate ontstoken was, een helder reukeloosnbsp;vocht. Na de idtwerping dezer stoften werd het dier over hotnbsp;geheele ligchaam koud, verkreeg sterke hartklopping, de polsnbsp;was naauwelijks voelbaar en krampaohtige trekkingen werdennbsp;waargenomen. Inwendig werden een afkooksel van lijnzaad, ennbsp;buitendien lavementen met olie toegediend, op den volgendennbsp;dag kalfde de koe en was na eenige dagen volkomen hersteld.nbsp;(J. 1845, S. 24). Eene dergelijke vorming van eene door-zweeting, welke zieh van den pylorus af tot aan den blindennbsp;darm toe uitstrekte, het lumen van den darm bijna geheel ennbsp;en al opvulde, en daaruit gemakkelijk weggenomen kon worden, is door Jahn medegedeeld (t. z. p. 1845, S. 222). Dezenbsp;doorzweeting was eveneens buisvormig, van eene vaste zelfstandigheid en roodachtig van kleur; zij was met de vuilroodenbsp;binnenvlakte van de dunne darmen zeer los verbonden en konnbsp;daaruit gemakkelijk aan lange stukken uitgenomen worden. Innbsp;deze buis werden geene gewone voederstoffen gevonden, maarnbsp;eene menigte kleine ronde zaadkorrels, waarschijnlijk van eenignbsp;Latliyrus-soort afkomstig. Daar deze planten, voor zooveel bekend is, geen scherp beginsel bevatten en derhalve tot geene ont-steldng aanleiding hebben kunnen geven, moest deze croupachtigenbsp;stolbare lymphe in het darmkanaal aan eene andere oorzaaknbsp;tocgcschrevcn worden. Ofschoon gedurende het leven nimmernbsp;I, D. 2. Ged,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 420-

14Ö

cenig verschijnsel werd waargenomen, waaruit men cenc darmontsteking zon kunnen afleiden, was het dier evenwel vroeger aan hoest onderhevig, zoodat de veronderstelling van Gurlt, datnbsp;eene slepende darmontsteking, die zich somtijds onder toevallennbsp;van longaandoening voordoet, de oorzaak der vorming vannbsp;deze valsche vliezen zou geweest zijn, daardoor schijnt bevestigd te worden.

Meerdere dergelijkc doorzweetingen, alle van runderen afkomstig, zijn door Gurlt onderzocht. Deze bestonden uit dunne, vliesachtige, holle buizen , welke eene verschillende lengte ennbsp;ongeveer de doormeting van den dunnen darm hadden; in dcnbsp;meeste werden voederstoffen aangetroffen. Onder het microscoop vertoonen zij een fijnvezelig weefsel, waarin hier ennbsp;daar kleine korrelachtige ligchaampjes aangetroffen worden; zijnbsp;onderscheiden zich derhalve van het epithelium en kunnen slechtsnbsp;als eene doorzweeting van het dannslijmvlies aangemerkt worden, welke, volgens het gevoelen vau Gurlt, door eene slependenbsp;ontsteking kan ontstaan. De verschijnselen, welke bij levendenbsp;dieren waargenomen worden, bepalen zich bij die eener ligtenbsp;kolijk, met lusteloosheid en gebrek aan eetlust, somtijds gaatnbsp;daarmede doorloop gepaard. In sommige gevallen scheen eenenbsp;longaandoening te bestaan, welke echter na dc ontlasting vannbsp;de doorzweeting ophield (G. 1847 S. 80). Strikler heeft,nbsp;mede onder toevallen van kolijk, eene dergelijke meerdere vademen lange darmdoorzweeting door eene koe zien ontlasten.nbsp;(Q. 1847 S. 135.

VALSCHE VOEMING, ÏSEUDO-OKGANISATIE.

llydatydes. WaterUaas (zoogenaamde blaas-wormeti.)

Over de vorming en ontwikkeling dezer ziekelijk voortge-bragte ligchamen, welke, ofschoon meermalen in de longen en de lever onzer huisdieren voorkomende, slechts zeldzaam doornbsp;de Vee-artsen zijn onderzocht, ten minste niet in dier voege,nbsp;dat daaruit eenig nut voor de ziektekundige ontleedkunde konnbsp;voortvloeijcn, heeft Fuchs (K, 1845, S, 94) iets naders me-

-ocr page 421-

degedeeld. liidien hydatuks in dc genoemde organen der runderen, schapen en varkens voorkomen, worden daarvannbsp;meestal meerdere gevonden; zij liggen in het parenchymateusenbsp;celweefsel, onder het omhullend weivlies, waarmede zij echternbsp;niet verbonden zijn of zamenhangen. Hunne grootte is zeernbsp;verschillend; men vindt er van de grootte eener erwt, tot aannbsp;de zoodanige, die 5” in doorsnede hebben; door hunne aanwezigheid wordt het weefsel van het orgaan verdrongen ennbsp;cenigermate gedrukt. Deze blazen bestaan uit een dubbelnbsp;omhulsel, waarvan het buitenste een celvezelig vlies is , hetgeen dikker wordt, naarmate de blaas in grootte toeneemt, ennbsp;zich uit het tusschengelegene celweefsel van het orgaan schijntnbsp;te vormen; het binnenste is ongeveer zoo dun als het spinne-web-vlies, en kan gemakkelijk en zonder gevaar van te verscheuren van het eerste losgemaakt worden. In deze blaas isnbsp;eene vloeistoffe bevat, welke hoofdzakelijk helder serum is; opnbsp;de eene of andere plaats van den wand der blaas, wordt eennbsp;geelachtig graauw stolsel waargenomen {vorminysdoffe, cytohlas-tema), en niet zeldzaam wordt hier een klein blaasje, somtijdsnbsp;worden meerdere, aangetroifen, die uit hetzelfde dunne vliesnbsp;gevormd zijn, en een dergelijk serum bevatten, zoo dat als het warenbsp;kleine en jongere blaasjes door eene groote omvat worden. Dezenbsp;kleine secundaire blaasjes zwemmen niet in de grootere eerstge-vormde blaas, maar hangen, gelijk gezegd is , ter plaatse waaide vormingsstoffe, waaruit zij zich schijnen te ontwikkelen, gevonden wordt, zeer los aan haren wand. Bij het naauwkenrigstnbsp;microscopisch onderzoek van eenige dergelijke blazen, kon mennbsp;daaraan, noch aan hare deelen, eenig spoor van organen waarnomen; evenwel worden zij door Fuchs als voor kieming vatbarenbsp;ligchamen, van de laagste soort, besoliouwd, welke zich uit denbsp;zelfstandig gewordene cel kunnen ontwikkelen; dergelijke hydaüdesnbsp;bestempelt hij met den naam van parencJiymateme acepMlocysten-

Bewsgezwellm.

Door Engesser werd bij eene koe, welke eensklaps onder het eten, en zonder dat eenige voorafgaande ziekte-toevallcn

11*

-ocr page 422-

148

bij haai’ waren waargenomen, dood ter neder was gevallen, eeiie waterblaas in de linker hartekamcr gevonden. Dezenbsp;blaas, welke het derde gedeelte der inwendige ruimte innam ,nbsp;had eene breede basis, was uit een 1”’ dik, vezelachtig vliesnbsp;gevormd, en met eene reuk- en klenrlooze vloeistoffe gevuld.nbsp;(K. 1844. S. 57). Van eene vliezige blaas, ter linker zijdenbsp;van het rectum waargenomen, op ongeveer 8” van den anusnbsp;verwijderd, welke blaas met eene geelaohtige, zuivere, smaak-looze vloeistoffe, ter hoeveelheid van ongeveer twee ponden,nbsp;gevuld was, is door Hierholzer (K. 1847, N*. 32) meldingnbsp;gemaakt. Soortgelijke blazen zijn door Fuchs meermalen,nbsp;zoowel bij paarden aan het onderste gedeelte van het rectum,nbsp;als bij koeijen in de vagina waargenomen. Indien deze buitennbsp;de schede gekomen zijn, kunnen zij tot verwisseling met anderenbsp;ziekten aanleiding geven, als met prolapsus uteri of vaginae, ofnbsp;ook wel met de vliezen van de vrucht. Dergelijke blazennbsp;noemt Fuchs: zakwatergezwellcn, met bijvoeging van denbsp;plaats, waar zij voorkomen, of ook sereuse polypen, dewijl zijnbsp;zich aan die plaatsen voordoen, waaraan de polypen het meestnbsp;worden waargenomen. (U. Eerste jaarg. bladz. 143.)

Cijsten met slijm en haren in den eijerstoTc,

Bij eene koe, welke vroeger nimmer ziek geweest was, doch wegens een puistachtigen uitslag aan den voet gedood was,nbsp;vond Leblanc den regter eijerstok drie malen zoo groot alsnbsp;gewoonlijk, en met eene menigte gezwellen, ter grootte eenernbsp;noot bedekt; van deze hadden sommige eene zwarte, anderenbsp;eene witte kleur; zij waren deels met eene gelatineuse bruinenbsp;vloeistoffe gevuld, deels van eene melanoseachtige hoedanigheid. De linker eijerstok was zoo groot als een hoofd en opnbsp;dezelfde wijze ontaard; inwendig bevatte zij, behalve meerderenbsp;kleinere, eene groote holte, welke met eene roode vloeistoffenbsp;gevuld was; buitendien werd daarin nog eene zamenrollingnbsp;van 42 bandvormige haren gevonden, welke 1—3 voeten lang,nbsp;aan het dikkere gedeelte wit en aan de spits zwart gekleurdnbsp;en met slijm zaamgckleefd waren; deze haren lagen los en

-ocr page 423-

149

vrij, hadden geen’ wortel en waren gemakkelijk te splijten. In eene andere kleine holte werden korte, zeer fijne, roodenbsp;haren aangetroffen, benevens eene plaats, welke het voorkomennbsp;van huid had, en met zeer harde haren bezet was. (S. 1847,nbsp;pag. 537.)

Vezelige gezwellen. Vleescltgezioellen , Sarcomata.

Prudhomme maakt van vezelig-cellige gezwellen melding, welke in Frankrijk niet zelden aan het scheen- en kootbeen bijnbsp;de paarden voorkomen. Zij ontstaan gewoonlijk voor aan hetnbsp;kootgewricht, even als de gallen, en breiden zich langzamerhandnbsp;over eene aanmerkelijke uitgestrektheid uit. De banden en pezennbsp;deelen in deze ontaarding, zoodat zij van het eigenaardige weefselnbsp;van het gezwel bijna niet onderscheiden kunnen worden. Denbsp;huid wordt verdikt en gaat langzamerhand in het ondergelegenenbsp;weefsel over. Dit laatste is van eene vezelachtig-ccllige structuur en bevat serum in de tusschenruimten; de bloed en watervaten zijn meestal zeer vergroot, terwijl het beenvlies medenbsp;ontaard is. (C. 1844, pag. 589).

Door Straub is, in de buikholte van een’ zevenjarigen patrijshond van engelsch ras, een vleeschgezwel gevonden,nbsp;hetwelk 13 ponden zwaar, aan het achtereinde der milt vastgegroeid en door het net bedekt was; het nam de gehcele onderste ruimte der buikholte in, en had al de daargelegen ingewanden van hare plaats verdrongen. Deze ontaarding was aannbsp;den rand door eenige insneden in meerdere kwabben verdeeld;nbsp;uitwendig was zij roodgekleurd. De inwendige massa was bijnbsp;het doorsnijden vast, spekachtig, had eene witte kleur , wasnbsp;met vele roode vezelen doorweven, terwijl hier en daar enkele,nbsp;van de miltvateu afstammende, bloedvaten werden bespeurd.nbsp;Binnen in het gezwel was eene holte, ter grootte cener noot,nbsp;welke met geronnen bloed was opgevuld. Het weefsel vannbsp;het achterste einde van de milt, welke met het gezwel aan eennbsp;was gegroeid, was volkomen ontaard, en had eene vaste vezelige structuur, met de vleeschvczelen van het sarcoma overeenkomende, verkregen. (J. 1844, S. 5),

-ocr page 424-

150

Hilda oil maakt melding van eene koo, welke sints twee jaren door een aanmerkelijk lioofdlijden, en in de laatste viernbsp;weken door tussclienpozende toevallen van kramp met onwillekeurige nederstorting gepaard, was aangetast. Bij do openingnbsp;werd een 3” groot, zeer vast en vezelig vleeschgczwel gevonden , hetwelk tusschen en boven de beide halfronden van denbsp;groote hersenen gelegen en met het harde hersenvlies verbondennbsp;was. (G. 1845 , S. 331).

Pohjpen.

Polyp in dm regten darm. Door Windelincx werden bij een veulen van 13 maanden oud, hetwelk aan de hevigstenbsp;toevallen eener verstoppingskolijk onderhevig was, in dennbsp;regten darm, op een’ afstand van 6—8” van den anus,nbsp;meerdere, in een krans geplaatste, polypen aangetroffen. Eenigcnbsp;daarvan waren gesteeld, andere met eene breede basis voorzien;nbsp;het lumen van den darm werd daardoor aanmerkelijk vernaauwd.nbsp;Weggenomen zijnde, herstelden zij zich spoedig, doch vormdennbsp;een minder vast weefsel. (S. 1844, pag. 401).

Ellerbrock maakt mede van een polyp in den regten darm melding. Dit uitgroeisel hing, ter lengte van een halfnbsp;voet, onder den staart uit den anus, het had een’ omvangnbsp;van twee handvuisten, had de gedaante eener blaas, was hard,nbsp;van eene blaauwaohtig-roode kleur, en met roode vlakken ennbsp;streepen voorzien. Het hing met een steel van 3 duimennbsp;dikte, op een’ afstand van ongeveer een arm lengte, van dennbsp;anus, aan het binnenste slijmvlies van den darm vast. (J.nbsp;1845 , S. 192).

Een voorbeeld van een’ vrij groot ontwikkelden polyp in de maag van een paard, welk ziekelijk voortbrengsel waarschijnlijk door den portier in den twaalfvingerigen darm was ingedrongen en daarin eene verscheuring had veroorzaakt, is doornbsp;Krieger (G. 1846 , S. 73) medegedeeld. Dit paard was vroeger meermalen aan kolijktoevallen onderhevig, en eindelijknbsp;onder de gewone verschijnselen van maagverschouring gestorven.

Polyp in de Maaamp;. Hiervan wordt door Baconnat eene

-ocr page 425-

151

wanriieraiiig medegedeeld. Bij cciio zevenjarige , overigens gezonde koe, welke vroeger moeijelijk had gekalfd, doch daarvan hersteld was, bemerkte men eenigen tijd daarna, dat de urinenbsp;rood gekleurd was. Dit vorschijnsel, ofschoon bij tussohen-pozing ophoudende, nam langzamerhand toe, terwijl de gc-heele toestand van het dier verminderde, zoodat na verloopnbsp;van eenigo maanden, behalve eenige algemeene verschijnselen,nbsp;koortsachtige bewegingen, gevoeligheid van de wervelkolom,nbsp;zwakheid van het achterstel, veelvuldige afgang van zwartennbsp;mest, en eene ontlasting van bloedige urine, waarop etternbsp;volgde, werden waargenomen. Bij het onderzoek van do blaasnbsp;kon men voor dit laatste verschijnsel gcene oorzaak vinden.nbsp;Eeno ontstekingwerende behandeling in den aanvang, laternbsp;adstringentia, onvoldoende en zonder gevolg blijvende, werd hetnbsp;dier geslagt. Bij do opening vond men in do blaas een polyp, welke met een’ niet zeer duidelijken steel aan den bodemnbsp;vast zat, eene blocmkoolachtige gedaante had, vleeschkleurignbsp;was en door meerdere diepe insneden verdeeld. Met de blaasnbsp;woog hij 2 Ned. pond. De inwendige massa bestond uit eenenbsp;vrij vaste, naar half gekookte peezen gelijkende, zelfstandigheid. (D. 1847, Jan.)

Folyp in het hart. Bij een, met verschijnselen van kolijk eensklaps ziek geworden, paard werden, nadat deze toevallennbsp;hadden opgehouden, koude ledematen, een kleine pols, mooi-jelijkc en benaauwde ademhaling met de buikspieren en klopping der halsaderen waargenomen; het door aderlating nfge-tapte bloed vertoonde vaste bloedkoeken met weinig seram.nbsp;Op den 7den dag der ziekte scheen een long-abces te bersten;nbsp;het dier wierp daarna veel stinkenden etter uit en stierf op dennbsp;9dcn dag. Bij de opening werd dc lever dubbel zoo groot dannbsp;gewoonlijk gevonden, eveneens de long, waarvan het grootstenbsp;gedeelte gehepatlscerd of met abcessen opgcvuld, en met kleinenbsp;als gierstekorrels grootte tnberkcls doorzaaid was, zoo zelfs,nbsp;dat slechts 'Jb gedeelte van hare zelfstandigheid tot dc ademhaling kou dienen. Ook het hart was dubbel zoo groot als ge-

-ocr page 426-

152

wooulijk. Ill den regter vertrikel werd een peervonuig’e, groote polyp aangetroflen, welke met een sero-muceusvlies was overtrokken , en aan meerdere plaatsen van de binnenste oppervlakte van het hart vast aanhing, zoodat men hieruit moestnbsp;afleiden, dat hij sints langeren tijd ontstaan was. Het inwendige dezer polyp scheen uit talrijke vliesachtige lagen gevormdnbsp;te zijn, welke door eene gele op spek gelijkende zelfstandigheid waren omgeven. Ook in den linker vertrikel werden tweenbsp;zeer lange vezelachtige ligchamen gevonden, die echter meernbsp;geelachtig en gclatineus waren en met gekookt vet ecnigenbsp;overeenkomst hadden. Het paard, rvaarover hier spi'ake is, was,nbsp;met uitzondering van een kort geduurd hebbend kolyk, sintsnbsp;5 jaren niet ziek geweest, doch werd na elke inspanning ennbsp;zware dienstverrigting mot een koud zweet bedekt. Daar hetnbsp;dier nimmer of w'einig gehoest had, scheen de longaandoeningnbsp;aan Prof. Lambertichi in Eome, de berigtgever van hetnbsp;bovenstaande, hoogst onverwacht. Hering is echter van oordeel, dat dergolijke veranderingen in de long zeer gemakkelijknbsp;in 9 en zelfs in minder dagen kunnen plaats hebben. (E.nbsp;1847 , pag. 418).

KnohheU, Tubercula.

Door Cartwright (A 1844, pag. 240) wordt van een kalf melding gemaakt, waarvan de moeder ten gevolge vannbsp;knobbels in de long gestorven was, en welk kalf gedurendenbsp;het leven aan hevige kramptoevallen tvas onderhevig geweest.nbsp;Bij de opening vond men in onderscheidene klieren etter,nbsp;aan het buik- en borstvlies knobbels, alsmede aan het zachtenbsp;hersenvlies en, ofschoon zij zeer klein waren, in de zelfstandigheid van de geheele hersen-massa.

Een geval van hersen-knobbels is mede door Heizmann waargenomen (K. 1845 S. 73). Bij eene koe vertoonden zich verschijnselen van hersenontsteking; deze evenwel verdwenen na zeven dagen, en het dier scheen hersteld; veertien dagen echternbsp;na den eersten aanval, openbaarden zij zich op nieuw, en daarnbsp;cr weinig hoop op herstel overbleef, werd de koe geslagt. Bij

-ocr page 427-

de opening waren de bloedvaten van de hersenen met zwart bloed opgevuld, het spinneweb-vlies was aan de basis der grootenbsp;hersenen met talrijke kleine knobbels bedekt, welke eveneensnbsp;in de zelfstandigheid der geheele hersen-massa werden gevonden.nbsp;Verder werden tubercula in alle overige holten van het lig-chaam, voornamelijk in de long, op het middenvlies, het borsten middelrifsvlies, in het darmscheil, het net, aan de maag ennbsp;het geheele darmkanaal, algemeen verspreid, aangetroffen. Aannbsp;de hersenen, die later door Fuchs onderzocht zijn, is het volgende waargenomen. De tubercula, welke meestal de groottenbsp;van een gierste-korrel hadden, en sommige zoo groot als eencnbsp;linze waren, zaten, voor zooverre men zulks kon bepalen,nbsp;in de pia mater. Ofschoon zij aan de geheele oppervlakte vannbsp;de groote en kleine hersenen voorkwamen , werden zij echternbsp;hoofdzakelijk aan deze laatste en aan het verlengde merg aannbsp;getroffen , terwijl zij mede , wegens de voortzetting van dit vliesnbsp;tusschen de windingen van het eerst- en de zijdeelen van hetnbsp;laatstgenoemde orgaan, in de zelfstandigheid waren doorgedrongen; daar de adervlecht ontbrak kon daarover niets medegedeeldnbsp;worden. Bij een microscopisch onderzoek schenen de knobbels uit stolsel van vezelstoffe, welke in een’ toestand van spoedige organisering verkeert, te bestaan, waarom het waarschijnlijk is , dat zij tijdens de eerste verschijnselen van hersenaan-doening ontstaan zijn.

Eene waarneming van tuberkels in de kleine hersenen bij een paard, is door Dupuy vermeld. In den aanvang werden bijnbsp;dit dier verschijnselen van dampigheid, veelvuldige erectiën,nbsp;loomheid en meerdere algemeene toevallen waargenomen. Eennbsp;jaar later openbaarden zich eene moeijelijke beweging van hetnbsp;hoofd , verlamming der kaken, duizeligheid , en nederstorting ,nbsp;zonder dat daarbij het bewustzijn gestoord werd. Als oorzaaknbsp;van deze zenuwaohtige toevallen vond men bij de opening,nbsp;eene zwelling van '|^ duim in doormeting op de middelste kwabnbsp;van de kleine hersenen, welke met verdikt hersenvlies bedektnbsp;was; deze massa drong tusschen de middelste cn linker kwab

-ocr page 428-

lol.

door, was vau biiinou bminachtig eii bevatte eonige droi^pclcu bloed, en vele kleine knobbeltjes van 'h lijn in doormeting;nbsp;de groote hersenen waren gezond. De invloed, welke de kleinenbsp;hersenen op de beweging en de geslachts-werktuigen uitoefenen,nbsp;wordt door deze waarneming op nieuw bevestigd. (D. 1847nbsp;pag. 213),

Zwarte knohhels , Melanosen.

Deze ziekelijko voortgebragte ligchamen, worden bij ligt-harige paarden (wit- of graauwschimmels) veelvuldig, aangetroffen. Buitendien zijn zij bij het konijn, de rat en de muis (B re SC het) gevonden, zoo ook bij de koe, evenwelnbsp;met andere ontaardingen gepaard; verder bij den ezel, muilezel, de kat (Gluge) en bij het hert (Otto) waargenomen. Heusinger heeft melanosen in den luohtzak dernbsp;vogelen, en in de nabijheid van den eijerstok gevonden.nbsp;Over de zwarte knobbels bij paarden, hebben Leblanc,nbsp;Trousseau en Noak belangrijke mededeolingen gegeven.nbsp;Gluge heeft in de structuur dezer valsche voortbrengselen,nbsp;welke bij paarden voorkomen, geen onderscheid gevondennbsp;tusschen die der menscheii. Bij beide komen zij onder dezelfde gedaante voor, als vlakken, infiltratiën, als ophoo-pingen van vloeibare zwarte stofte in cijsten, en als grooterenbsp;gezwellen. Door Leblanc en Trousseau wordt opgemerkt,nbsp;dat men de uitwerking der melanosen niet met de verstoring,nbsp;die door kanker en door fungus modullaris veroorzaakt wordt,nbsp;moet vergelijken. Meestal worden de zwarte knobbels bij paarden in den omtrek van den anus en der srcslachtsdeelen aano’e-

^ nbsp;nbsp;nbsp;O

troffen. In vele gevallen ziet men, volgens genoemde Schrijvers, dat, indien dergelijke gezwellen onder den staart der paardennbsp;gelegen zijn, en zij door gedrukt te worden in verzwering komen,nbsp;rust voldoende is, om ze te doen opdroogen. Slechts dan gt;nbsp;wanneer deze gezwellen zeer groot worden en verwecken, datnbsp;is, indien eene te groote hoeveelheid vloeibare zwarte stofïcnbsp;wordt afgescheiden , heeft geene heeling plaats , maar er volgtnbsp;uitputting. Somtijds wordt door deze gezwellen eene mechanische

-ocr page 429-

153

doch doodelijke verliiudering tot eeiie behoorlijke darmoiitlasting voortgebragt. In enkele gevallen kan men door operatie en hetnbsp;Wegnemen der melanosen voor eenigcn tijd een paard behouden , doch meestal komen, even als bij menschen, inwendigenbsp;zwarte knobbels te gelijker tijd met de uitwendige voor. (K.nbsp;1845 , Seit. 111.)

Door Fnchs wordt de lijkopening medegedeeld van oenen zestienjarigen aan melanose gestorven schimmelhengst. Opnbsp;verschillende plaatsen werden in het ligchaam groepen vannbsp;zwarte knobbels aangetroffen, voornamelijk een zoodanig gezwel aan do linker nier, zoo groot als een kinderhoofd,nbsp;terwijl de milt door een dergelijk ziekelijk voortbrengselnbsp;geheel ontaard was. Dit laatste orgaan woog SS-y pond,nbsp;had eene lengte van 3’ 3”; de breedte, aan het stompe eindenbsp;en in het middengedeelte bedroog 1’ 3”, en aan het spitsenbsp;einde 4”. Op de oppervlakte van dit orgaan werden knobbelachtige verhevenheden, en hier en daar eene verdikking ennbsp;witte kleur van het eigen vlies der milt waargenomen. Overigens vertoonde zij de natuurlijke kleur, doch had door de opge-loopen haarvaten een marmeraehtig aanzien verkregen. Bij denbsp;doorsnede werden zwarte knobbels aangetroffen, welke hetnbsp;parenchyma der milt verdrongen en daar tusschen gelegen waren; op enkele plaatsen was eene soort van vezelachtig weefselnbsp;gevormd. Bij eenigc zwarte knobbels werd een begin vannbsp;oplossing, even als men hij de ware tubcrkel waarneemt, ennbsp;waaruit men tot eenige overeenkomst, welke beide deze soortennbsp;van valsche vorming met elkander gemeen hebben, kan besluiten, opgemerkt. Als bewijs, dat deze ziekelijke voortbrengselen,nbsp;of liever de aanleg daartoe, zich hij overerving voortplanten,nbsp;wordt aangehaald, dal in het geval, hetgeen hier is medegedeeld , do melanose zich reeds in het derde geslacht had geopenbaard. (K. 1844, S. 9).

Bij een ouden schimmel werden door Beeson meerdere zwarte knobbels aan het hartezakje en de voorste kwabben vannbsp;dc long gevonden ; door deze gezwellen was de bloedstroom in

-ocr page 430-

13G

de halsaderen , welke zeer verwijd waren, eenigennate belet. Aan het ondergedeelte van de borst en naar boven toe aannbsp;den hals was eene zuchtige zwelling ontstaan. Meerdere zwartenbsp;knobbels werden onder het schouderblad en buitendien aan denbsp;uitwendige deelcn van het ligchaam aangetrolfen. De levernbsp;was donker van kleur en tuberculeus. De pols, de ademhalingnbsp;en de eetlust waren normaal. (B. 1847 pag. 230).

Een dergelijk voorbeeld van melanose bij een 15jarigen schimmel, welke sinds 13 jaren niet was ziek geweest, is door Haycock vermeld. Een gezwel, hetwelk zeer spoedig in grootte toenam, bedekte de linkerhelft van het aangezigt, van het oognbsp;af tot aan den keelgang toe. Een ander dergelijk was tusschennbsp;de vertakking van de halsader gelegen, welk vat daardoor werdnbsp;zaamgedrukt. Het hoofd hing naar de regter zijde, de spierennbsp;aan de linkerzijde waren geatropJdeerd of verlamd. Bij denbsp;opening vond men melanose in de hersenzelfstandigheid; denbsp;zenuwen van het keelgat en van het aangezigt waren daardoor omgeven, cn in den linker luclitzak was vloeibare zwartenbsp;stoffe aanwezig. De Schrijver is van meening , even als Gol-lier en Dik, dat de melanose uit de kleurstoffe gevormd wordt,nbsp;welke zich vroeger in de huid nederzette. Tot bewijs daarvannbsp;wordt opgemerkt, dat de melanosen zich meestal in laterennbsp;leeftijd, en dan, wanneer de schimmels beginnen wit te worden,nbsp;voordoen. (A. 1847, pag. 373).

Bouley en Goubaux maken melding van eene opening van een 9jarigen parel-sohimmel, welke aan eene acute darmen buikvlies ontsteking was gestorven, en waarbij, behalve denbsp;vaste vezelstofaardige bloedstolsels in de poortader, alsmede innbsp;de bloedvaten der long , de volgende zwarte knobbels gevonden zijn. De oorsprong van het vijfde en zevende zenuwpaarnbsp;waren in melanose, v^elke zich tusschen de vezelen dezer zenuwen voortzette, ingewikkeld en zaamgedmkt; ook de her-sen-zelfstandigheid was in de nabijheid van den oorsprongnbsp;van genoemde zenuwen met deze stoffe doortrokken, alsmedenbsp;de kleine hersenen, het harde hersen-vlies en de beenderen


-ocr page 431-

137

van de regterzijde dor scliedclliolte. Gedurende liet leven had het dier steeds neiging om regts te draaijen.

In een tweede, door genoemde Schrijvers vermeld, geval werden bij een’ schimmel, welke groote melanosen in den om-trck van de oorspeekselklieren en aan den anus had, eenenbsp;infiltratie van zwarte stofte aan het voor- en opperhoofdsbecnnbsp;waargenomen. Dergelijke stoffe bedekte het bovenste en linker gedeelte der hersenen buiten en binnen het harde hersenvlies , vulde den sinus van het tentvormige verlengsel, ennbsp;kleurde de zelfstandigheid van het linker halfrond, alsmede denbsp;pijnappelklier (C. 1847 pag. 338 U. 1 bladz. 78).

Leblanc heeft bij eene koe, welke wegens steeds toenemende vermagering en groote zwakte geslagt werd, eene ontaarding van de hersen-zelfstandigheid, welke gedeeltelijk in eene encepJialoïde-, gedeeltelijk in eene melamse-achiige massanbsp;veranderd was, waargenomen. De kleur van het haar dezernbsp;koe wordt niet opgegeven. De zwarte knobbels werden ooknbsp;aan het hart, zoowel aan zijne oppervlakte als in de holtennbsp;aangetroffen; een daarvan, zoo groot als een ei, sloot de opening van den regter boezem naar de kamer. Het hart scheennbsp;daardoor grooter dan gewoonlijk terwijl ‘ nogtans zijne holtennbsp;vernaauwd waren. De enceplialdide- en melanose-a.chiigamp; zelfstandigheid verkeerde gedeeltelijk in den toestand van raauwherd,nbsp;gedeeltelijk van verweeking. Op sommige plaatsen werd tns-schen de weeke en bleeke hersenzelfstandigheid eene okergelenbsp;stoffe aangetroffen van de vastheid van kaas, welke doornbsp;Leblanc voor verweekte enceplialdide wordt gehouden. (E.nbsp;1847 pag. 310).

Bouley beschrijft onder enceplialdide eene ontaarding van de lever, door hem bij een kollerachtig paard waargenomen;nbsp;een verslag hiervan zal onder de aandoeningen, waar aan ditnbsp;orgaan onderhevig is , volgen.

Colldide-gezicel.

Deze soort van gezwellen komen zeer zelden voor; Leblanc en Trousseau hebben deze stoffe, door La en nee het eerst

-ocr page 432-

]5S

colloïde genoemd, in het jaar 1838 slechts enkele malen waargenomen ; sedert dien tijd heeft L. deze stofte niet anders waargenomen dan in eenc kleine hoeveelheid, verbonden motnbsp;scirrheus- en encephaloïde-weefsel. In de onderhavige waarneming was de collo'ide-AoEe zuiver en niet met eenig andernbsp;ziekelijk weefsel vermengd. Eene merrie van 7 jaren oudnbsp;had, gedurende 4 of 5 maanden, een gezwel aan het voorstenbsp;buitenste gedeelte van de basis van het regter oor ; het wasnbsp;onpijnlijk en behield gedurende de eerste maanden ongeveernbsp;dezelfde grootte. In de eerste dagen van Maart, kreeg het denbsp;grootte eener noot, doch bleef onpijnlijk. Op den 30. Maartnbsp;had het gezwel vier Ned. duim breedte en dikte, het wasnbsp;ongelijk, gegolfd, zacht, en de huid niet ziekelijk; mennbsp;gevoelde eenigc fluctuatie, welke evenwel verschilde van die,nbsp;welke men bij vochtophooping en vooral bij abscessen waarneemt , zij kwam meer overeen met die, welke men bij lypo-mata bespeurt. Het eenige middel, waardoor dit heterogenenbsp;weefsel kan worden verwijderd, is het wegnemen met het mes.nbsp;L. pelde het voorzigtig van de huid af, zoodat de massa geheel ongekwetst bleef; iets waarop hij opmerkzaam maakt,nbsp;daar de stofte gemakkelijk loslaat en de wond verontreinigt,nbsp;de operatie minder naauwkeurig maakt en de genezing vertraagt. In oen zoodanig geval was L. genoodzaakt, omdatnbsp;cr zich eene nieuwe massa colloïde-sXo^e, op de wond vormde,nbsp;deze door het gloeijend ijzer te vernietigen. Een eenvoudignbsp;verband en hechting der wond waren voldoende om de bloedingnbsp;uit vier kleine slagadertjes te stuiten. De cicatrisatie volgdenbsp;spoedig. Het is de vijfde maal, dat L. een zoodanig gezwel,nbsp;op dezelfde plaats gezeten, waarnam. (E. 1847, pag. 213.nbsp;Overgenomen uit U. 1, bladz. 94).

Fungus medtillaris (?).

Bij eeneu 30jarigen, wegens dampigheid en ontaarding van een’ bal, onbruikbaar geworden fokhengst , werd bij denbsp;opening, aan de basis van het darmscheil, eene ontaardingnbsp;gevonden, welke 7 duimen lang en even zoo breed was,

-ocr page 433-

159

en meer dan 5 ponden woog; uitwendig had zij een bloem-kooJaclitig voorkomen en fluctueerde bij drukking; na eeno insnijding vloeide een weinig serum daaruit. Overigens bestond zij inwending uit eene vveeke, op hersenstoffe gelijkende , zelfstandigheid, waardoor de pisleider mede omslotennbsp;en verstopt werd. Uit het zeer verwijde bekken van de linker uier, waarvan de uitwendige zelfstandigheid alleen overignbsp;was, vloeide eene stroopachtige, chocoladekleurige en volkomen reukelooze vloeistoffe, in eene hoeveelheid van ongeveernbsp;20 oneen. De linker bal, welke een scirrheuse ontaardingnbsp;had ondergaan, woog met de zaadstreng 5^ pond. (K. 1846nbsp;S. 126).

Een fungus medullaris, welke aan don balzak van een’ os, ten gevolge der castratie ontstaan was , en uit vijf drooge,nbsp;geelachtig roode fluotuecrende gezwellen, ter grootte van tweenbsp;handvuisten, bestond, en welke ontaarding uit de zaadstrengen het omliggende celweefsel scheen voort te groeijen, werdnbsp;door Eozenbaum geëxtirpeerd. Spoedig evenwel groeidenbsp;do ontaarding op nieuw aan,- door een aanhoudend gebruiknbsp;van joduretum, halii en tormintilla-wortcl, van het eerste J dr.,nbsp;van het laatste 1 once, benevens eenigc wassohingen mot sublimaat , dit laatste ter voorkoming van insekten-larven , werdnbsp;eene volkomen herstelling verkregen. Dezelfde Schrijver maaktnbsp;nog melding van vijf gevallen, waarbij hij dergelijke ontaai'-dingen heeft waargenomen, en waarvan drie bij runderen ennbsp;twee bij paarden voorkwamen. (G. 1846 S= 143).

Bij eene vierjarige koe openbaarde zich, kort na het afkalven, koorts, terwijl eene zeer harde gevoelige zwelling aan den nijer ontstond, welke hoofdzakelijk de linker helft daarvannbsp;innam. Na eene gepaste behandeling, werd eenige dagennbsp;later, op eene week gewordene plaats aan den uijer, eenenbsp;insnedc gemaakt, waardoor eene aanmerkelijke hoeveelheidnbsp;dunne en stinkende etter ontlast werd; tegelijker tijd ontstondnbsp;uit meerdere vaten eeno slagaderlijke bloeding, welke door,nbsp;in de holte ingebragte, vlaswieken moest gestild worden; deze

-ocr page 434-

160

tampons werden den volgenden dag weggenomen. Bij het, eenige dagen later plaats hebbende, onderzoek, bleek het, datnbsp;de wondranden eeltachtig en omgekrald waren en uit dennbsp;bodem van de verzwering eene sponsachtige op eene bloemkoolnbsp;gelijkende massa voortgroeide, welke ontaarding door Bussc,nbsp;den verslaggever hiervan, voor fungus medullaris werd gehouden. (G. 1844 , S. 429).

Sdrrhus (?).

Eene merrie, welke men, wegens de voortdurende toeneming van den buik, veronderstelde dragtig te zijn, werd door Eield onderzocht. Behalve de buik-waterzucht, waaraan ditnbsp;dier leed, ontdekte hij tusschen het darmbeen en de laatstenbsp;ribben een vrij aanmerkelijk gezwel. Tot tweemalen toe werdnbsp;eene hoeveelheid van 4 gallons serum afgetapt, zonder datnbsp;daarop eenige beterschap of verslimmering volgde. Eindelijknbsp;werd het paard gedood. In de buikholte vond men 32 gallonsnbsp;water, terwijl het linker ovarium, hetwelk 22 ponden woog,nbsp;scirrheus ontaard was, en van binnen eene kleine hoeveelheidnbsp;etter van eene goede hoedanigheid bevatte. (A. 1847. pag. 550).

Carcinoma (?).

Ofschoon sommige Vec-artsen het voorkomen van kankerachtige ontaardingen bij de huisdieren in twijfel trekken en zelfs ontkennen, gedeeltelijk omdat met deze ontaarding, innbsp;vele gevallen, .geen algemeene ziektetoestand gepaard gaat,nbsp;worden echter nu en dan gevallen opgegeven, waaruit mennbsp;wil bewijzen, dat de dieren daaraan mede, hoewel zeldzaam, onderhevig zijn. Zoo werd b. v. door Hering eennbsp;hond in behandeling genomen, welke sints langeren tijdnbsp;magerde en niets meer wilde eten. Bij het onderzoek wasnbsp;de buik gevoelig bij drukking, en aan de linker zijde opgezet,nbsp;de ademhaling rustig, de pols klein en snel; uit de pisbuisnbsp;vloeide sints eenigen tijd een weinig bloed, waarop de minenbsp;volgde; eenmaal had men daaruit geronnen bloed, even als eennbsp;worm, kunnen uitdrukken. Men vermoedde eene , tengevolgenbsp;der paling ontstane, beleediging van do roede, waartegen in-

-ocr page 435-

ICl

spuitingcn met creosoot-water werden voorgeschreven; hierop hield de bloeding op, doch de urine werd troebel en gelijknbsp;aan etter. Eindelijk stierf het dier. Bij de opening warennbsp;de borstingewanden gezond, het bloed zwart en dun, de levernbsp;groot, de galblaas uitgezet en opgevuld met dikke gal; denbsp;maag was ledig en in het darmkanaal slijm en gal. De nierennbsp;waren zeer groot en bloedrijk, voornamelijk de linker; in hetnbsp;nierbekken was eene troebele etteraclitige vloeisloiïe. In donbsp;pisblaas waren 8 oneen urine zonder bloed, maar met eennbsp;vlokkig kaasaohtig sediment, hetgeen bij uitdamping ongeveernbsp;één once bedroeg, vermengd. Het slijmvlies van de blaas was,nbsp;tot omstreeks de helft van zijne uitgestrektheid, viiilachtignbsp;zwart, oneffen en hobbelig, de wanden van de blaas waren opnbsp;deze plaatsen, voornamelijk aan den bodem, veel dikker dannbsp;gewoonlijk en bijna kraakbeeiiig (Carcinomateus) (?). In de pisbuis kon geen bloed, noch cenige verzwering, ontdekt worden.nbsp;In de laatste levensdagen had zich aan den hals eene zwellingnbsp;gevormd, welke in eene uitstorting in het ondcrhuids-celweef-sel bestond; in den omtrek daarvan was eene, onder de luchtpijp liggende, lymphklier vergroot en ontaard, en bevatte eenonbsp;op hersenstoffe gelijkende zelfstandigheid. Een gedeelte vannbsp;het celweefsel van den hals was met stinkenden en vuilen etternbsp;doortrokken. (J. ISIS , S. 22).

Het geval van scirrhus in het hart van een paard, door Spooner medegedeeld, is zeer twijfelachtig, en de beschrijving daarvan is te onvolledig en onnaauwkeurig, om metnbsp;eenigen grond het bestaan dezer ontaarding aan te nemen.nbsp;De door den Schrijver aaiigevoerde bijzonderheden kunnen evennbsp;goed tot een’ zoogenaamden valschen polyp , welke zich uitnbsp;de regtor kamer tot in de longadoren uitstrokte, betrekkingnbsp;hebben. (A. 1845, pag. 374).

Eene meer belangrijke ziekte-geschiedenis en daarop volgende plotselijke dood, ten gevolge van elteropslorping, is door Euchsnbsp;medegedeeld, ofschoon het ook in dit geval twijfelachtig blijft,nbsp;of de waargenomene ontaarding, cn daardoor te weeg gebragte

I. D. 2. Gcd. nbsp;nbsp;nbsp;12

-ocr page 436-

163

veretteriiig werkelijk voor carcinoma moet gehouden worden. (K. 1845, S. 57). Bij een paard, sints langen tijd ziekelijk,nbsp;had zich later aan den keelgang eene zwelling der klieren geopenbaard, welke, onder geene behandeling genezende, daarentegen voortdurend grooter scheen te worden. Uit een nader ennbsp;naauwkeurig onderzoek bleek het, dat deze zwelling zeer grootnbsp;en begrensd was; zij strekte zich van de kin tot aan de luchtpijp uit, was diep gelegen en puilde aan beide zijden onder denbsp;achterste randen van de onderkaak uit; verder was zij voor hetnbsp;grootste gedeelte hard, ongevoelig, op enkele begrensde plaatsen week, en hier en daar waren openingen aanwezig, waaruitnbsp;een schijnbaar goedaardige etter vloeide. Overigens werdennbsp;bij dit dier geene andere ziektetoevallen waargenomen. Terwijlnbsp;men in overweging nam, om de zwelling door eene operatienbsp;weg te nemen, werd het paard des morgens eensklaps doodnbsp;gevonden. Deze uitgang was in zoo ver onverwachts, daarnbsp;geen enkel verontrustend toeval op den vorigen avond wasnbsp;waargenomen, en zich eerst laat in den nacht eene moeijelijkenbsp;ademhaling, veelvuldig hoesten, hevig gekuch en hijging hadden geopenbaard, totdat het dier eindelijk omviel en na eennbsp;korten kramp stierf. Bij de opening bemerkte men, na hetnbsp;wegnemen van de huid, dat de vaten van hals en hoofd, voornamelijk de halsaderen, buitengewoon vol en opgezet waren.nbsp;Bij de uitpelling van het gezwel werd naauwkeurig acht gegeven, of niet mogelijk een etter-abces de luchtpijp doorboordnbsp;had en zich daarin bad uitgestort, en op deze wijze eenennbsp;verstikkingsdood had veroorzaakt. Hiervan kon echter nietsnbsp;bespeurd worden, terwijl integendeel de geheele inwendigenbsp;oppervlakte, welke met het gezwel zamenhing, volstrekt nietnbsp;aangedaan was. De longen waren zeer groot, zij wogen 21nbsp;ponden; de linker vleugel was vleeschkleurig, de regter donkerrood, het parench3TOa van beide was gezond ; in de luchtpijpnbsp;bevond zich eene roodachtige schuimige vloeistoife. De verschijnselen bij het levende dier, kort voor den dood waargenomen,nbsp;in verband met hetgeen bij de opening werd gevonden, regt-

-ocr page 437-

1(53

vaardigen de meening, dat het aan verstikking gestorven is, doch de naaste oorzaak daarvan bleef onbekend. De zwelling had een g'ewigt van 8 ponden. Dij de doorsnede wasnbsp;haar weefsel hard en bood tegenstand; zij scheen uit vezelennbsp;te bestaan, welke als meer of minder sterke en digte, en zichnbsp;naar alle kanten uitstrekkende, bundelen, de grondlaag vannbsp;deze ziekelijke vorming schenen uit te maken. In de tussohennbsp;de vezelbundels gelegene vakken was eene minder vaste, graauwenbsp;of graauwachtig roode, stoife bevat, welke door gedeeltelijkenbsp;verweeking hier en daar uithollingen en ophooping van eenenbsp;roodachtige etterachtige massa gevormd had. In de ziekclijkenbsp;ontaarding werden vele bloedvaten aangetroffen, waarvan denbsp;wanden voor een groot gedeelte aangedaan waren, en welkenbsp;inwendig met de etteraohtige stoffe waren opgevuld. Zulksnbsp;gaf aanleiding tot het vermoeden, dat hierdoor etter in dennbsp;bloedstroom was opgenomen, en het bloed op die wijze ont-mengd was. Bij een microscopisch onderzoek van het bloednbsp;uit de regter hartekamer, bleek het, dat daarin talrijke etter-lig-chaampjes waren , evenzoo in het bloed uit het longweefsel,nbsp;alsmede in de roode en schuimige vloeistoffe, welke in de broii-chiën gevonden was. Het bestaan der pyamie hierdoor bewezen zijnde, wordt de plotselijke dood van het dier door Duchsnbsp;daaraan toegeschreveu, dat de talrijke etterbolletjes , welke innbsp;de aderlijke vaten waren gekomen, en welke in doorsnedenbsp;grooter zijn dan het lumen der haarvaten, daar ter plaatsenbsp;noodwendig eene verstopping hebben moeten veroorzaken,nbsp;waarop eene bloedophooping in de longen en vervolgens eenenbsp;apoplexia-purulento-sanguinea moest volgen.

INGEWANDSWORMEN.

Filaria oculi. Deze wormen schijnen bij de paarden in Oost-Indië meermalen voortekomen. Western meldt innbsp;een’ brief aan Prof. Morton , dat hij daarvan vele exemplaren verzameld heeft, en zij voornamelijk in Februarij totnbsp;Ajpril, docli ook op andere tijden, voorkomen. Om dezen

12*

-ocr page 438-

lö-i

worm uit liet oog te verwijderen, wordt liet paard op don rug gelegd, daardoor zakt de worm, tengevolge van zijnenbsp;eigene zwaarte, naar don buitensten ooghoek; op deze plaatsnbsp;wordt eene insnede in de cornea gemaakt, waardoor de wormnbsp;uit het oog genomen kan worden; het likteeken van de corneanbsp;blijft na de operatie onzigtbaar, daar het door het bovenstenbsp;ooglid bedekt wordt. (B. 1847, pag. 304.)

Eene uitvoerige anatomische beschrijving van de TricJioce-pJialus affinis, welke worm niet zelden in de dikke darmen van het rund en het schaap gevonden wordt, heeft Wilsonnbsp;gegeven, en daarbij zeer goede afbeeldingen gevoegd. (B.nbsp;1846 , pag. 48).

Mlaria papiUosa (?).

Eeeds vroeger had Mead (A. 1843) van een’ worm melding gemaakt, waarschijnlijk Filaria papillosa , door hem , bij het kastreren van een driejarig veulen , in den balzak gevonden. Ook door King (A. 1844, pag. 20) wordt medegedeeld , dat hij eenmaal bij het kastreren, tusschen de ballonnbsp;en bijballen, twee kleine wormen heeft waargenomen, welkenbsp;op jonge spoelwormen geleken. Ofschoon onder de vele kas-tratiën, die hij verrigtte, ongeveer twee duizend in getal, dezenbsp;de eenigo is, waarbij hij wormen heeft waargenomen, meentnbsp;hij zulks daaraan te moeten toeschrijven, dat bij de drukking,nbsp;welke men moet uitoefenen, ten einde de huid van den balzaknbsp;behoorlijk te spannen, de kleine wormen veeltijds te gelijknbsp;met het serum, hetwelk meestal bij de doorsnede uit hetnbsp;scheedevlies vloeit, uitgedrukt en voorbij gezien worden.

De strongylus tubaeformis, welke slechts zeer zeldzaam voorkomt , en alleen door Z e d o r in don twaalfvingerigen darm , bij de kat is gevonden , heeft G u r 11 mede bij het Luipaardnbsp;en den Panther gevonden. Op het slijmvlies van het voorstenbsp;gedeelte van den dunnen darm, werden kleine verhevenliedcanbsp;waargenomen, die eeltachtig en hard waren, en waaruit, bij hetnbsp;doorsnijden, de wormen te voorschijn kwamen. Deze knobbelachtige verhevenheden schijnen door genoemde parasiten voort-

-ocr page 439-

105

gcbragt te worden, welke het slijmvlies doorborende , eene uitstorting van vezelstoffe en verdikking te weeg brengen.nbsp;Deze vorming wordt door G. vergeleken met die van den galappel, welke door den steek van een Cpiips voortgebragt wordt.nbsp;Meestal werd in een en dezelfde holte een mannelijk en eennbsp;vrouwelijk voorwerp te zaara gevonden, zoodat het schijnt,nbsp;dat deze hunne vaste verblijfplaats is. Van bovengenoemdennbsp;wonn wordt, even als van de Spiroptera strongylina , welkenbsp;slechts zeldzaam in de maag van het varken voorkomt, eenenbsp;Vlij voldoende afteekening gegeven. (G. 1847, S. 74).

Strongylus micrurus.

Eene koe van 6 jaren oud, sints eenigen tijd ziekelijk,' vermagerde , werd dagelijks zwakker, cn gaf bijna geen melknbsp;meer, ofschoon de eetlust en herkaauwing bleven voortduren.nbsp;Men vermoedde, dat tc weinig of slecht voedsel daarvan denbsp;oorzaak was , waarom een rijkelijk en goed voedsel werdnbsp;voorgeschreven. De toestand van het dier verminderde evenwel meer en meer, zoodat eindelijk de eetlust geheel ophieldnbsp;cn de krachten wegzonken; tot nog toe was nimmer hoestnbsp;waargenomen, doch een geheel eigenaardig en ongewoon toeval deed zich vervolgens voor. De koe maakte namelijk metnbsp;do onderkaak eene gedurige beweging van boven naar onderen, en van de eene zijde naar den anderen, waarbij eenenbsp;grootc hoeveelheid speeksel uit den mond vloeide. Deze beweging had eenige evereenkomst met die, welke bij sommigenbsp;honden, aan st.-Viüis-è.amp;'asgt; onderhevig, wordt waargenomen.nbsp;Bij een onderzoek in de mondholte ontdekte men niets andersnbsp;dan bleekheid van het slijmvlies ; de pols was versneld, maarnbsp;zwak. Een sterk afkooksel van valeriaan-wortel, en scherpenbsp;inwrijvingen aan de kaak bleven zonder gevolg. Eindelijknbsp;werd de zwakheid zoo groot, dat do koe niet meer kon staan;nbsp;zij lag op de regter zijde, en ademde rogchelond; gezigt- ennbsp;gevoelvermogen schenen verloren; de cenigormate opgelieveunbsp;kop ondersteunde zij door met het voorhoofd op den grondnbsp;te rusten, en ofschoon gemakkolijk uit deze stelling te bren-

-ocr page 440-

106

gen, nam zij deze wederom dadelijk aan. Deze toevallen bleven tot den laatsten dag voortbestaan; de pols werd voortdurend sneller , de ademhaling moeijelijker, totdat het diernbsp;eindelijk stierf. Bij de opening werden geene andere ziekelijkcnbsp;afwijkingen waargenomen, dan alleen in de bronchiën, welke

op

tot in de uiterste vertakkingen met bandvormige

gevuld waren; voor een groot gedeelte waren deze in klompen zaamgerold, doch met geen slijm omgeven. Bij een naauw-keurig onderzoek bleken zij de strongylus micmrus of vitulormnnbsp;te zijn. (S. 1846, Aout.).

Strongylus trigonoceplialus (?).

In de longslagader van een’ hond en in hare vertakkingen, werden eene menigte wormen gevonden, waarvan de langste 11nbsp;duimen lang en ‘/i« duim in doorsnede was, de kleinste 1—'/•nbsp;duim lengte en eene dikte had van eene naainaald. Ofschoonnbsp;deze wormen waarschijnlijk de strongylus trigonocephalus zullennbsp;geweest zijn, is de beschrijving echter te onvoldoende, omnbsp;zulks met zekerheid te bepalen. De hond, waarover hier sprakenbsp;is, was 18 maanden oud, en sints geruimen tijd aan eenennbsp;hoest onderhevig, welke dagelijks heviger werd; het diernbsp;braakte meermalen, en wreef onophoudelijk met den neus.nbsp;De ademhaling en hartslag waren versneld, de laatste bonzend ; deze verschijnselen namen hand over hand toe , totdatnbsp;het dier na eenige weken stierf. (A. 1845 , pag. 52).

Pentastotna taenioides.

Deze zeer zeldzaam voorkomende ingewandsworm is door Ilcring in de keelholte van den hond gevonden. (J. 1845,nbsp;S. 53.)

STJEENBN. CONCREMENTBN. HAAKBALLEN.

Een met vlijt bewerkt stuk over de ingewands-steenen en haarballen in het algemeen, geeft Bertram (G. 1844, S.nbsp;129). Het onderscheid, dat hij tusschen dergelijkc ziekelijkenbsp;voortbrengselen, en de aanverwante verbeeningen cn verhardingen maakt, is zeer juist. Ingewands-steenen en haarballen

-ocr page 441-

167

moeten ala nieuvy ontstane voortbrengselen {jjseiido-organisatien) beschouwd worden, die vroeger in het organisme niet voorhanden waren, maar hun ontstaan en vorming aan bijzonderenbsp;uitwendige oorzaken verschuldigd zijn, en ten aanaien hunnernbsp;voortgroeijing de wet van adhaesie volgen, of wel ten gevolge vannbsp;een ziekelijk, meestal chemisch, proces gevormd worden. Steenennbsp;komen alleenlijk in de uitvoerbuizen voor, en verder in de hollenbsp;organen, welke tot bewaarplaats van afgescheidene stoffen dienen,nbsp;alsmede in de spijsverterings-organen; zij onderscheiden zich hierdoor van de verbeeningen en verhardingen, welke alleenlijk in donbsp;zelfstandigheid of op de oppervlakte van ziekelijk aangedanenbsp;organen voorkomen. Verhardingen moeten immer als organische ontaardingen van een klier- of spierachtig weefsel of vannbsp;vliezige of cellige organen beschouwd worden. Zij ontstaannbsp;even als verbeeningen, ten gevolge van een organisch-patholo-gisch proces, hetwelk de afzondering eener stoffe vermeerdert,nbsp;of wel de werking der opslorpende vaten ziekelijk vermindert,nbsp;zoodat in beide gevallen de juiste verhouding tussohen afscheiding en opslorping verbroken is. Verbeeningen wordennbsp;alleen in kraakbeenige of vezelachtige weefsels, waaraan eenenbsp;grootere hoeveelheid van aardachtige stoffen ten grondslag strekt»nbsp;waargenomen. De verhardingen en knobbels, b. v. in de long,nbsp;kunnen somtijds wel eene zoodanige hard- en vastheid hebben,nbsp;dat zij bij het doorsnijden onder het mes knarsen, en daardoornbsp;tot eene onjuiste bepaling aanleiding zouden kunnen geven;nbsp;doch om daarin niet te dwalen, dient men op hare vorming ,nbsp;structuur en de plaats, waar zij voorkomen, behoorlijk acht tenbsp;geven. Wat dit laatste punt aangaat, zoo moet in het oognbsp;gehouden worden, dat er bij de dieren gcene steenen in denbsp;hersenen , het hart en de longen en in de zelfstandigheid dernbsp;lever, ofschoon men zulks vroeger wel eens gemeend had,nbsp;worden aangetroflen. Ten aanzien van hun ontstaan en denbsp;gevolgen, die de steenen in het ligchaam kunnen hebben, wordtnbsp;opgemerkt , dat zij deels door hun eigen gewigt, deels doornbsp;een mechanischen prikkel op die organen, waarin zij zich bc-

-ocr page 442-

168

vinden, en deels door verstopjiing van zoodanige kanalen, waarin zij ingeklemd zijn, gevaarlijke en zelfs doodelijke toevallen kunnen veroorzaken, en verder, dat zij in de zeldzaamstenbsp;gevallen als voortbrengselen van een’ ziekelijken toestand moeten beschouwd worden. Veeleer moet men aannemen, dat innbsp;de meeste gevallen de natuur, door een zoodanig beschermendnbsp;omhulsel, getracht heeft, om het vreemde ligchaam, hetwelknbsp;meestal de kern van den steen of van den haarbal uitmaakt,nbsp;gelijk bij darm-, blaas-, nier- en speeksel-steenen wordt waargenomen , onschadelijk te maken. Uitzonderingen hierop maken de levcr-steenen en van de galblaas, alsmede het gruisnbsp;in de pisblaas en sommige haarballen, welke zonder een vreemd,nbsp;als kern dienend, ligchaam gevormd worden. De opgaaf dernbsp;anatysen van de verschillende steenen is minder volledig, denbsp;nieuwere soheenen den Schrijver onbekend; ook wordt als hoofdbestanddeel van de bleeke , gemakkelijk fijn te wrijven, blaas-steenen van het paard de phosphorzure ammoniak-talkaardenbsp;opgegeven , terwijl zij in de meeste gevallen geheel uit koolzure kalk bestaan.

Een zeer grondig en wetenschappelijk bewerkt stuk over dit onderwerp der patliologische ontleedkunde hoeft Fürsten-berg gegeven. De rijke verzameling van steenen en haar-ballcn van de Vec-artsenijschool te Berlijn, aan dezennbsp;Schrijver ten dienste staande, rvas hij in de gelegenheidnbsp;meerdere daarvan, alsmede het gewoon voedsel der dieren,nbsp;tc analyseren, cn langs dezen W'eg meerdere inlichting overnbsp;do natuur en zameustelling dezer voortbrengselen en de wijzenbsp;van hun ontstaan te verkrijgen. De steenen en conorementennbsp;in de spijsverterings-werktuigen bij de huisdieren voorkomende,nbsp;worden het eerst behandeld. Ten einde ze behoorlijk stelselmatig te rangschikken, wordt de plaats waar zij gevondennbsp;¦worden als hoofdverdeeling aangenomen, terwijl de kleur ennbsp;de chemische bestanddeelen de ondcrafdeelingen uitmaken, ennbsp;zij hiernaar in maafj-deenen, darm-steenen, mmg-concrementen ofnbsp;Jiaurhalleti en darm-concrementan verdeeld worden. Van do maag-

-ocr page 443-

ii

LGÜ

skeyien , die tot nog toe slechts bij het paard en den hond voorkomen, worden, naar de kleur, drie variëteiten onderscheiden : 1) de roodachtig-graauwe, 2) de blaauw-graauwe,nbsp;en 8) de witte. Van de darm-deenen, die niet zoo groot alsnbsp;de maag-steenen van het paard zijn, maar in vorm en zamenstelnbsp;daaraan tamelijk gelijk , en welke tot nog toe slechts alleen bijnbsp;het paard gevonden zijn, worden vier variëteiten opgenoemd:nbsp;1) de geelbruine, 2) de graauwe, 3) de bruiuachtige, en 4)nbsp;blaauwachtige. De valschc darm-steenen onderscheiden zich vannbsp;de ware, door dat zij bij de doorsnede ecne weeke, uit harennbsp;en voedselstoffen bestaande kern hebben , terwijl de laatstgenoemde met uitzondering van de kern , uit eene vaste steenachtige massa bestaan. De valsche darm-steenen komen in dennbsp;dikken darm bij paarden voor; zij hebben zich meestal omnbsp;eenig vreemd ligchaam, b. v. een stukje leder , gevormd ofnbsp;hebben in het middelpunt eene holte overgelaten. Tot de con-crenienten behooren de zamenpakkingen van haren, voederstoffennbsp;enz.; hiervan komen 1) asch-graauwe en 2) bruine, alsmedenbsp;eene derde grootc varitcit voor, welke eene ongelijke, somtijdsnbsp;witte, graauwe of bruine kleur en eene zeer oneffene oppervlakte heeft; deze drie soorten worden in de dikke darmennbsp;van het paard aangetroffon. De eigenlijke liaarhallen, aega-gropilae, bestaan hoofdzakclijk alleen uit baron en eenig bindmiddel ; zij worden bij het rund, het schaap en de geit,nbsp;voornamelijk in de pens- en net-maag, doch zelden in de dikkenbsp;darmen aangetroffen; bij het varken en den hond daarentegennbsp;komen zij zeldzaam in de maag, maar meestal in de dikkenbsp;darmen voor. De inorganischo bestanddeclen der maag- ennbsp;darmsteenen en concrementen zijn hoofdzakelijk phosphorzurenbsp;ammoniak, magnesia, phospliorzure en koolzure kalkaarde,nbsp;kiezelznur, alkaliën met eenige zuren verbonden, benevensnbsp;ijzer en mangaan. Het eigenlijke steenvormende bestanddeelnbsp;is de phosphorzure ammoniak-magnesia , welke bij alle opge-noerade steonen het boofdbestanddeel uitmaakt en gemiddeldnbsp;93 pc. van de gelicele massa bedraagt. Dc phospliorznre

-ocr page 444-

170

kalk, de koolzure kalk en het kiezelzuur ontbreken dikwijls, of worden daarvan slechts sporen aangetroffen. Het maximum,nbsp;waarin de beide eerste voorkomen, is zelden meer dan pc.;nbsp;van het laatste bedraagt het 2 pc., somtijds meer. De alkaliën ontbreken dikwijls, doch worden somtijds in eene hoeveelheid van 2—3 pc. aangetroffen; immer zijn zij met eenignbsp;zuur, gewoonlijk met phosphor- of zoutzuur, zeldzaam metnbsp;zwavelzuur, verbonden. Van het ijzer en mangaan komennbsp;slechts sporen voor. De valsche darmsteenen bestaan eveneensnbsp;uit bovengenoemde bestanddeelen, doch in eene eenigzins gewijzigde verhouding, terwijl de concremonten, behalve dat zijnbsp;slechts een gering gehalte aan inorganische bestanddeelen bezitten , als eigenaardig bestanddeel de aluin-aarde bevatten. Denbsp;organische bestanddeelen , die in de steenen voorkomen, zijnnbsp;hoofdzakelijk overblijfselen van planten en slijm, terwijl bijnbsp;de conorementen nog haren voorkomen. Al deze bestanddeelen , met uitzondering van het slijm, waarvan de oorsprongnbsp;niet onzeker is, komen door de mondholte in het spijsverteringskanaal; zulks kan uit de analyse der gewone voedselstoffen,nbsp;vergeleken met de bestanddeelen dor steenen en concrementen,nbsp;genoegzaam blijken. De zemelen b. v., het gewone voedselnbsp;van molenaars- cn bakkers-paarden, bij welke in de meeste gevallen maag- en darm-steenen gevonden worden, bevatten ongeveer 1 pc. phospliorzure magnesia, die zeer gemakkelijknbsp;met het ammoniak, welk laatste in de stallucht aanwezig is,nbsp;en met het water en het voedsel verhouden, door de dierennbsp;wordt binnengeslikt, eene verbinding tot een dubbelzout aangaat, hetgeen het hoofdbestanddeel der darmsteenen uitmaakt. —nbsp;Wat de pis-steenen aangaat, ook deze zijn naar de plaats, waarnbsp;zij voorkomen, verdeeld, terwijl de soorten naar de verschillende dieren, en de variëteiten, naar hunne physische en chemische kenmerken gerangschikt zijn. Nier-steetien worden, metnbsp;idtzondering van het varken, de geit en de kat, bij alle huisdieren aangetroffen, terwijl het merkwaardig is, dat bij denbsp;beide laatstgenoemde diersoorten nog gcene stcencu in de pis-

-ocr page 445-

171

werktuigen zijn gevonden. De niers-teenen komen onder alle huisdieren het meest bij het paard voor, en kan men bijnbsp;deze diersoort 1) eene groote, 2) eene koraalvormige, 3) eenenbsp;ronde, 4) eene bladervormige, en 5) eene sedimentachtige variëteit onderscheiden. Bij den ezel zijn de nier-steenen meestalnbsp;klein, cn gelijken eenigermate aan de koraalvormige van hetnbsp;paard. Van die van het rund, welke veelvuldiger dan bij dennbsp;ezel, doch niet in die mate als bij het paard voorkomen,nbsp;bestaan vijf variëteiten : 1) de witte zakaardige, 2) de perl-d’amour-glanzende zakaardige , 3) de metaal-glanzende ronde ,nbsp;4) de kleine witte, en 6) de kleine graauwe nier-steenen. Bijnbsp;het schaap, even als ook bij den hond, komen slechts zeernbsp;zelden nier-steenen voor. De blaas-steenen komen even veelvuldig voor als de voorgaande ; zij verkrijgen echter eene meerdere grootte. Bij de paarden vindt men : 1) geelachtig witte,nbsp;2) bruine, 3) harde witte en 4) sedimentachtige variëteiten.nbsp;Bij den ezel zijn drie soorten: 1) geelachtig bruine , 2) geelachtig witte en 3) harde witte, welke laatste met de gelijknamige van het paard overeenkomen. De blaas-steenen vannbsp;het rund zijn wit of bruinachtig. Bij het varken heeft men :nbsp;1) de witte ruwe, 2) de krijtachtige, 3) de zwarte, 4) denbsp;sedimentachtige. Eindelijk bij den hond 1) de groote geelachtig witte, 2) de witte hoekige, 3) de geelachtige en 4)nbsp;de ci/sfe'tt-bevattende blaas-steenen. Ofschoon aan Eursten-berg geene blaas-steenen van het schaap bekend zijn, betwijfelt hij echter hun bestaan niet, omdat de nier- en pisbuissteenen, waarmede zij waarschijnlijk in chemische eigenschappennbsp;overeenkomeir, bij deze diersoort gevonden worden. Die pis-buis-steenen komen, met uitzondering van den ezel, bij al dienbsp;dieren voor, waarbij nier- en blaas-steenen worden aangetroffen.nbsp;Bij het paard worden: 1) bruine en 2) sedimentachtige; bijnbsp;het rund 1): groenachtig glanzende, 2) witte ronde , 3) netvormige , 4) geelachtig witte, 5) geelbruine en 6) groote vuilwitte aangetroffen. Bij het schaap, zoo ook bij den hond,nbsp;komen de pisbuis-stcenen zeer zeldzaam voor, zij hebben bij

-ocr page 446-

173

beide deze diersoorten eenige overeenkomst met de gcelaclitlg-witte van het rund. Van het varken worden : 1) de witte ruwe en S) de krijtachtige pisbiiis-steeneir beschreven. De voorliuid-steenen komen bij paarden en varkens voor, terwijl bij de runderen en schapen steentjes worden aangetroffen, welke bij donbsp;eerstgenoemde aan de haren , en bij de laatste aan de wol,nbsp;in den omtrek van de voorhuid, voorkomen. Het pis-gruisnbsp;hetgeen voornamelijk bij paarden en varkens gevonden wordt,nbsp;schijnt, nog in do blaas aanwezig, uit eene brijachtige massanbsp;te bestaan, doch welke, uit do blaas genomen, of wel metnbsp;deze te gelijk gedroogd, verhard en mot de sedimentachtigenbsp;blaassteenen van het paard en het varken overeenkomst heeft.nbsp;Dit pis-gruis bestaat bij het paard uit slijm, koolzure kalk ennbsp;magnesia, bij het zwijn daarentegen uit slijm en kleine kristallennbsp;van phosphorzure ammoniak-magnesia; bij beide is somtijdsnbsp;een spoor van phosphorzure kalk aanwezig. De inorganischenbsp;bestanddeelen, welke in do pis-steenen der herkaauwende dierennbsp;worden aaiigetroffon, zijn koolzure kalk, koolzure magnesia,nbsp;zuringzure kalk, kiezelzuur , phosphorzure kalk , phosphorzurenbsp;ammoniak-magnesia , zwavelzure kalk , koolzuur ijzer-oxydulnbsp;en eindelijk oxyde van ijzer en mangaan. De pis-steenen dernbsp;omnivoren en carnivoren hebben ten aanzien hunner zamen-stelling in den regel eene groote overeenkomst met elkander;nbsp;zij bestaan uit phosphorzure ammoniak-magnesia, phosphorzurenbsp;kalk, koolzure kalk, kiezelzuur, zuringzure kalk, en uit ijzer-oxydul, Somtijds is de koolzure kalk een hoofdbestanddeelnbsp;van de pis-steenen der omnivoren, in welk geval zij eene nognbsp;grootere verwantschap met die der herbivoren hebben; overigens scliijnt de zamciistelling dezer voortbrengselen lioofdza-kelijk van het voedsel, hetwelk de dieren gebruiken, aftelian-gen. Als bestanddeelen, welke cenigermate het midden houdennbsp;tusschen de inorganische on organische, komen bij de carnivoren,nbsp;hoewel zeldzaam, nog het piszuur en zijne zouten, alsooknbsp;het cijstiii in aanmerking. De eigenlijke organische bestaud-deelen der pis-steenen zijn slijm , alsmede sporen van vet en

-ocr page 447-

173

van kleurstoffe, somtijds ook eonig geheel vreemd ligchaam, als een stukje stroo of dergelijke. Wat den oorsprong aangaatnbsp;der voornoemde naaste bestanddeelen der pis-steenen, zoo wordtnbsp;opgemerkt, dat zij of geheel gevormd , door den drank of denbsp;voederstolfen in hot ligchaam komen, of door omzetting voort-gebragt worden. Ecne verklaring voor de aanwezigheid dernbsp;meeste naaste bestanddeelen is niet moeijelijk, doch de oorsprong van het zuringzuur, het piszuur en het cysün of hetnbsp;cydinoxyd volgens Wollaston, blijft moeijelijk verklaarbaar.nbsp;De speeksel-ateenen komen in het algemeen minder voor dannbsp;de darm- en nier-steeiien, en worden zelfs bij eenige huisdieren in het geheel niet aangelroffcn. Men vindt ze in de uit-voerbuizen der verschillende speekselklieren, bij het paard,nbsp;den ezel, het imiddier en het rund. Bij hot paard wordennbsp;zij meestal in den ductus stenonianws gevonden; zij zijn langwerpig rond, somtijds mot facetten voorzien, indien namelijknbsp;meerdere bij elkander worden aangetroffen , en van eene wittenbsp;kleur; inwendig bestaan zij uit lagen, w^elke in de meestenbsp;gevallen een vreemd ligchaam als kern omgeveii. Hunnenbsp;grootte is zeer verschillend; zij wegen tot 20 oneen, kleinerenbsp;2i—4 lood; het specifiek gewigt verschilt van 2,109 totnbsp;2,397. Wat de chemische zameiistelling dezer steenen aangaat, zoo wordt, voor zoo verre het de onderscheidene bestanddeelen betreft, weinig verschil tusschen die der herbivorennbsp;waargenomen, terwijl er alleenlijk, met opzigt tot de hoeveelheden dezer bestanddeelen, een betrekkelijk gering verschil bestaat. Ofschoon bij don hond nog goene speeksel-steenen zijnnbsp;aangetroffen, zullen zij, indien zij eenmaal gevonclön worden,nbsp;waarschijnlijk dezelfde zameiistelling hebben, als de wijnsteen,nbsp;welke aan de tanden dezer dieren voorkomt; zulks heeft tennbsp;minste met de speeksel-steenen en den wijnsteen van den mensohnbsp;en het paard plaats, zoodat indien deze veronderstelling juistnbsp;is, de speeksel-steenen van den hond hoofdzakelijk uit phos-phorzure en koolzure kalkaarde zullen bestaan. De bestanddeelen der speekselstecnen van het paard en het rund zijn

-ocr page 448-

17'!

hoofdzakelijk ; koolzure kalk, 82—91 proc., benevens phos-pliorzure kalk , 0—-7 pc., koolzure magnesia, 0—4 pc., organische stoffe 1—12 pc., water en verlies 0—5 pc. De organische bestanddeelen zijn slijm en epithelium-cellen; speek-selstoffe (ptyalin) is door F. in geene der onderzochte stcenennbsp;gevonden.

De wijnstee.», aan de tanden, wordt niet bij alle huisdieren aangetrotfen, het meest bij het paard, zeldzaam bij den hond,nbsp;bij de overige is het geheel niet. Het is eene vuilachtig geelenbsp;massa, welke zich meestal bij de paarden aan de baaktandennbsp;vast zet, en gewoonlijk eene dikte van 1—1| lijn verkrijgt, dochnbsp;in zeldzame gevallen veel dikker kan worden. Het specifiek-gewigt bedraagt 1,904—1,934. De chemische bestanddeelennbsp;zijn koolzure kalk 71—87 po., phosphorzure kalk 1—13 pc.,nbsp;koolzure magnesia 0—2 pc., organische stoffe, slijm en plan-tenoverblijfsels, 5—8 pc. water en een spoor van kiezelzurenbsp;magnesia — 2 pc. De wijnsteen van den hond kenmerkt zichnbsp;door een grooter gehalte (41 po.) aan phosphorzure kalk.

Gal-steenen komen bij alle huisdieren voor; bij de eene diersoort echter menigvuldiger dan bij de andere; het meest bij het rund, minder bij het paard, het varken, den hond en denbsp;kat, terwijl zij tot nog toe nimmer bij de schapen gevondennbsp;zijn. Bij de paarden worden twee soorten onderscheiden: 1)nbsp;de kleine ronde, die slechts eenige wigjes zwaar zijn, ennbsp;2) de groote gal-steenen, welke meestal met facetten voorziennbsp;zijn, en dikwijls grooter dan een appel worden; een der onderzochte steenen woog met de daarbij gevondene kleinere 6nbsp;ponden. Het specif, gewigt van de eerste is 1,02, van denbsp;laatste 0,931—1,134. Beide deze variëteiten zijn groen; denbsp;laatste bestaat uit lagen, die somtijds in de witte kleur overgaan. Hering maakt nog melding van gal-steenen van hetnbsp;paard, welke de gedaante van een prisma hebben, ligter zijnnbsp;dan water, en van eene pomerants-gele kleur. Bij het rundnbsp;worden drie soorten van gal-steenen gevonden, namelijk; 1)nbsp;donker groene, van eene onregelmatige gedaante, welke tot

-ocr page 449-

175

•J pond zwaar kunnen wegen, en een specif, gewigt van 1,096—1,237 hebben; 2) gedachtig groene, veeltijds rondenbsp;of met facetten voorziene, steenen, waarvan de grootste slechtsnbsp;3 drachmen zwaar was, cn een specif, gewigt van 1,04 heeft;nbsp;en 3) witte gal-steenen, welke meestal hol zijn en de gedaantenbsp;hebben van de galbuizen, die zij bekleeden; zij zijn langwerpig rond, en hebben een ruwe vuilwitte oppervlakte. Dezenbsp;steenen komen slechts zeldzaam voor en zijn niet bijzondernbsp;groot; het specif, gewigt bedraagt 1,164; de muscus-reuk,nbsp;welke aan de beide eerste variëteiten van het rund eigen zijn,nbsp;wordt bij deze soort niet aangetroffen. De gal-steenen van hetnbsp;varken, die zeldzaam voorkomen, en waarvan slechts eenigennbsp;in het museum te Berlijn aanwezig zijn, zijn kleine hoekigenbsp;ligchamen van eene donker groene kleur, met enkele gladdenbsp;en glanzende oppervlakten voorzien. Zij hebben het voorkomennbsp;van een donker stukje coloplionium, bezitten een’ bitteren,nbsp;zoeten smaak, doch geenen reuk. Hunne zwaarte bedraagtnbsp;0,3—0,5 wigjes, het specif, gewigt is 1,303—1,484. Denbsp;gal-steenen van den hond en de kat hebben de grootte van eennbsp;erwt tot eene hazelnoot en eene groene kleur. Daar zij innbsp;den ductus cJwledochus , op spiritus bewaard worden, was hetnbsp;aan P. onmogelijk daarvan eene analyse te geven. In de galblaas van het rund wordt nu en dan een sediment gevonden ,nbsp;dat somtijds geelachtig, somtijds donker groen van kleur is.nbsp;In den verschen toestand heeft het een brijachtig voorkomen,nbsp;doch komt, gedroogd zijnde, met galsteenen overeen; het bestaat uit slijm en kleurstoffe en eene kleine hoeveelheid vet.

De gal-steenen van het paard bevatten in 100 deelen; gal 8,23 tot 16,47 , galhars 10,05 tot 83,23, gal-kleurstoffe 19,11nbsp;tot 44,26, galslijm 10,81 tot 18,32, stearine-zure kalk vannbsp;0 tot 7,63, vet 3,16 tot 19,97, water 7,02 tot 12,73.

De ware gal-steenen van het rund bestaan uit gal 9—15 pc., galhars 4—9 , galkleurstoffe 49—61, slijm 8—13 , cho-lestearine 0—6, vet 1—3, water 7—H pc. De derde soortnbsp;van gal-steenen , de zoogenaamde incrustaüën van de galbuizen,

-ocr page 450-

i7r,

uit phosphorzure kalk 46,06, koolzure kalk 9,21, koolzure magnesia 4,26, organische stoffe 28,83 en water 11,64. Innbsp;de gal-steeiien van het varken was een spoor van vet, en innbsp;één daarvan 17 pc. albumine aanwezig; overigens bevattennbsp;zij: gal 14—56, hars 20—31, kleurstoffc 9—27, slijmnbsp;6—7, water 2—7 pc. In de galblaas van het rund komtnbsp;nog een sediment voor, dat somtijds geelachtig, somtijdsnbsp;donker groen van kleur is. Tn den verschen toestand heeftnbsp;het een brijachtig voorkomen, doch komt, gedroogd zijnde,nbsp;met galsteenen overeen; het bestaat uit slijm, kleurstotfe ennbsp;een geringe hoeveelheid vet. (G. 1844, S. 268 , 461; 1846,nbsp;S. 113; 1847, S. 361).

Qal-steen hij eene Jcoe. In de aanmerkelijk vergroote galblass eener koe, welke aan geelzucht leed, heeft Volk de gal zeernbsp;verdikt en aan extr. hyoscyami gelijk gevonden; daarin werden,nbsp;in drie verschillende lagen, 3 galsteenen aangetroffen, en tus-Bchen deze was een weefsel, hetwelk op het sponsachtigenbsp;ligohaain van de roede van het paard geleek. De in dennbsp;darm bevatte stoffen waren niet verteerd en stroo-geel vannbsp;kleur. (G. 1844, S. 344).

Blaassteen van een paard. Een steen, welke na den dood in dc blaas van een paard gevonden, en, door een innbsp;Oost-Indië aangestelden Vee-arts, aan Morton gezondennbsp;was, werd door dezen onderzocht. Zijne oppervlakte was metnbsp;ootaëdrisohe krijstallen bedekt; hij woog ongeveer Vlk one.nbsp;Deze steen bestond hoofdzakelijk, hetgeen opmerkelijk is, uitnbsp;zuringzure kalk, terwijl de pis-steenen van het paard gewoonlijknbsp;uit koolzure kalk cn organische stoffe zijn zamengesteld, ennbsp;de zuringzure kalk daarin slechts voor een zeer klein gedeeltenbsp;bevat is. Over het voorkomen van het zuringzuur in dergelijkenbsp;steenen is het gevoelen der scheikundigen verdeeld; wantnbsp;terwijl sommigen, b. v. Bird, zulks aan eene omzettingnbsp;der pisstoffe toesohrijven, meenen anderen, zooals Liebig,nbsp;dat zijn oorsprong in het piszuur moet gezocht worden.

-ocr page 451-

177

Daar men echter tot nu toe iu de urine van het paard geen piszuur gevonden heeft, moot deze laatste hypothese vervallen;nbsp;mogelijk komt het zuringzuur met het voedsel in het ligchaam,nbsp;en wordt, zonder omzetting, of met kalk verbonden, door denbsp;nieren afgescheiden. (B. 1846 , pag. 165).

Eene analyse van een’ pissteen, welke 11 looden woog, en bij een lOjarig paard door de steensnede was verwijderd, isnbsp;door Ohme gegeven. Deze steen bevatte, in 100 deelen,nbsp;koolstofzure kalk 73,61, koolstofzure magnesia 2,75, zwavelzure kalk 3,50, zuringzure kalk 2,20, phosporzure ammoniak-magncsia 1,50, vettige stoffe en verhard slijm 13,18, waternbsp;1,80 , verlies 1,46.

Door Bley is eene analyse van een’ blaassteen van een varken medegedeeld. De steen had de gedaante en grootte van een klein hoenderei, woog 670 greinen, en bestond uit dierlijkenbsp;eiwitstoffe 4,5, roode hars 3,5, groene hars 0,4, dierlijk vetnbsp;1,6, koolstofzure kalk 44,5, phospliorzure ammoniak-magnesianbsp;60,55 , zwavelcalcinm 2,236 , humuszuur en kiezclzuur 1,5,nbsp;vocht en verlies 26,214. (U. bladz. 56).

TANDVOEMING OP ONGEWONE PLAATSEN.

De ontwikkeling van eene kies in den omtrek van het oor of van de slapen is eenige malen door Hiith in NeuVirclinbsp;{Prumen) bij paarden waargenomen. In drie gevallen werdnbsp;de anormale tand zonder eenig nadcelig gevolg geëxtirpeei-d.nbsp;De paarden, waarbij deze waarneming gemaakt werd, haddennbsp;alle gewisseld, ook ontbrak bij hen geene der kiezen. Deze afwijking in de tandvorming schijnt op do plaats, waar genoemdenbsp;Schrijver zijne praktijk uitoefent, meermalen voor te komen.nbsp;(G. 1847 , S. 318).

aandoeningen van de beendeken.

Uitzetting en verweeking van de hovenlcaak.

Bij een paard vertoonde zicli eene eenzijdige uitvloeijing van

1. D. 2. Ged. nbsp;nbsp;nbsp;13


-ocr page 452-

ITS

stinkenden etter uit de linker neusholte, welke met eene opzwelling van de onderkaaksklieren, aan dezelfde zijde, gepaard ging. Na cene doorboring in de linker kaakholte, bleek het, dat de zitplaats dezer aandoening in de nevenholten van den neus gezochtnbsp;moest worden. Het groote kakebeen, van de zieke zijde, zette ziclinbsp;langzamerhand uit, de bovenkiezen raakten daarbij los en werden dien ten gevolge, tot op den eersten na, uitgotrokken; zijnbsp;bleken echter gezond te zijn. Het plaatselijk lijden nam meer ennbsp;meer toe, en de geheele toestand van het dier werd erger; uit dennbsp;mond, of liever uit de tandholten, vloeide voortdurend bloed.nbsp;Het paard werd ten slotte als onherstelbaar gedood. Bij donbsp;opening waren alle organen, met uitzondering van twee etter-zakken in de long, gezond; de kaak- en verhemelte-beenderennbsp;van de linker zijde waren week, en konden gemakkelijk doorgesneden worden. In de kaakliolte van dezelfde zijde wasnbsp;eene ophooping van etter, het slijmvlies van den neus was daarentegen volkomen gezond. (H. 1847 S. 280).

Uitzetting van de, beenderen van het hoofd.

Deze aandoening schijnt in Noord-Amerika meermalen voor te komen. Varnell, welke over de ziekten, die in de Noordelijke deelcn van de Noord-Amerikaansche Vrijstaten en in Canada heerschen, eenige zijner waarnemingen heeft medegedeeld,nbsp;vermeldt, dat in de westelijke streken van die landen de uitzetting der aangezigtsbeenderen, bij de paarden, zoo veelvuldignbsp;voorkomt, dat dergelijke voorwerpen met den algemeen bekenden naam van »dikkop” bestempeld worden. Deze aandoening ontwikkelt zich slechts bij jonge paarden van2|-—5 jaren;nbsp;later blijven zij daarvan vrij. De bedoelde uitzetting strekt zichnbsp;van de oogholten tot den neus uit, is in den aanvang meernbsp;week en veerkrachtig, wordt evenwel later hard, en verkrijgtnbsp;eene zoo aanmerkelijke grootte, dat het hoofd daar ter plaatsenbsp;tweemalen zoo dik is, als het zijn moet. Somtijds worden denbsp;luchtwegen zoo vernaauwd, dat de dieren aan verstikking sterven. Men heeft de gewoonte om, ter plaatse waar de aandoening zich openbaart, de huid te doorklieven en met het gloei-

-ocr page 453-

lïy

jende ijzer tiot been diep iii te bvandoo, om daardoor liet toenemen van do uitzetting te beperken; overigens kunnennbsp;deze zoogenaamde dik-koppen, welke een dik en lomp gevormd hoofd en kleine oogen hebben , en derhalve paardennbsp;van een grof en onedel ras zijn, jaren lang met dit gebreknbsp;voortleven en hun dienstwerk verrigten. In dezelfde strekennbsp;komt de maanblindheid mede zeer veelvuldig voor, doclinbsp;niet bij hetzelfde individu. De aanleg tot beide deze aandoeningen bij de paarden van Ohio, Indiana en van eennbsp;gedeelte van Pensijlvanië, meent Varnell in eene erfelijkenbsp;voorbeschiktlieid te moeten zoeken, te meer daar men bij betnbsp;aanfokkeii van paarden zonder eenige kennis of oordeel te werknbsp;gaat; doch de aanleideiide oorzaak moet, volgens hem, aannbsp;het voederen van maïs toegeschreven worden, welke zeer hardnbsp;en moeijelijk te kaauwen, reeds dadelijk aan de gespeendenbsp;veulens tof voedsel gegeven wordt. De onophoudelijke dreu-ning, welke hierdoor, bij de kaauwing, moet plaats hebben,nbsp;zon zich aan de beenderen, die in den omtrek der tanden gelegen zijn, mededeelen en daar ter plaatse tot eene grooteronbsp;werkzaamheid, tot congestie, ontsteking, en doorzweeting aanleiding geven. (B. 1847, pag. 130).

AANDOBNINO DEK SPIEREN.

Verscheuring van de huikspieren.

Het volgende geval is door Liudenbcrg medegedeeld. Eene dragtige koe verkreeg langzamerhand een’ zoo groetennbsp;hangbuik, dat deze ongeveer met den grond in aanrakingnbsp;kwam; ook de uijer was daardoor bijna tot in het middennbsp;van den buik voortgedrongen. Het dier werd gedood. Bijnbsp;de opening vond men aan het achterste gedeelte der buikspieren eene , cén vierkante voet groote , opening, terwijl denbsp;sterke pezen van de regter buikspier, nabij het schaambeen,nbsp;afgesclieurd waren. De baarmoeder zal naar schatting ongeveer twee honderd ponden gewogen hebben. Het lams-

13*

-ocr page 454-

ISO

vlies bevatte de gewone hoeveelheid vruchtwater, doch tus-schen dit vlies en het chorion, waren 120 maten eener troebele, geelachtig-graauvve vloeistoifc bevat. Deze grootenbsp;hoeveeliieid vruchtwater was derhalve de oorzaak der uitzettingnbsp;van den buik en der verscheuring van de spieren; ook denbsp;overige organen werden door deze zwaarte aanmerkelijk benadeeld, zoodat de vertering gestoord, de behoorlijke bloedsomloop belet, de borstholte vernaauwd, en daardoor de ademhaling onvolkomen en versneld was. (G. 1845, S. 477).

Verscheuring van hét middelrif.

Door Leblanc werden bij een paard geringe toevallen van kolijk waargenomen; het dier zag dikwijls naar de rogter zijdenbsp;om, meermalen deed hot moeite om de urine en don mest tcnbsp;ontlasten, waartoe de buikspieren zich gedurende langen tijdnbsp;zamen trokken, terwijl zich daarbij bewegingen, die naar eenenbsp;poging tot braken geleken , vertoonden. Bij de sectie werdnbsp;eene eivormige opening in de rogter helft, cn wel in het spierachtig gedeelte van het middelrif gevonden; door deze openingnbsp;was een gedeelte van de dunne darmen, ter lengte van 14nbsp;voeten, in de borstholte ingedrongen en ingeklemd. Zulksnbsp;had mede met een gedeelte van het groote net plaats, hetwelknbsp;in de lengte uitgerekt en rnet de opening aaneengegroeid was;nbsp;uit deze aaneengroeijing zou blijken, dat de verscheuring, ofschoon cr gedurende de laatste vijf jaren bij het paard geonenbsp;ziekelijke verschijnselen waren waargenomen, reeds langerennbsp;tijd bestaan had. (E. 1847 , pag. 647).

In een ander geval heeft Leblanc, mode bij een paard, hetwelk reeds langeren tijd verschijnselen van dampigheid hadnbsp;vertoond, doch ten gevolge eener ontsteking van den zaadstrengnbsp;was gestorven , eene reeds lang bestaan hebbende verscheuringnbsp;van het middelrif gevonden. (B. 1847 , pag. 558).

Ook B a u s e 1 maakt van eene dergelijke verscheuring gewag. (J. 1847, pag. 291). Het paard, bij hetwelk zich meermalen verschijnselen van kolijk vertoonden, beet zich meermalennbsp;in de linker zijde; men koii op deze plaats, door het aan-

-ocr page 455-

ISl

leggen van het oor tegen den borstwand, een murmelend ge-druiscli hooren. In het boven vermelde geval daarentegen werd door L e b 1 a n o bij de percussie een doffe toon waargenomen , hetgeen veroorzaakt werd door dat het doorgezaktenbsp;darmstuk geheel met bloed en scrum was opgevnld en geennbsp;lucht bevatte. Bij de opening vond men in de linkernbsp;helft van het middelrif cone oude verscheuring, ter groottenbsp;van een duim, waardoor oen gedeelte van de dunne darmen ,nbsp;ongeveer 16 voeten lang en in gangreen overgegaan, in denbsp;borstholte doorgezakt en om de linker-long omge.slagen was.

Peroivall maakt melding van een paard, hetwelk zich den vorigen nacht aan den halster-ketting had beleedigd, en dat,nbsp;terwijl het, dien ten gevolge, zachtkens werd afgereden, eensklaps nederstortte en binnen vijf minuten stierf. In het middelrif, eene hand breed van het borstbeen verwijderd, werd eenenbsp;scheur, van de grootte eener vuist, gevonden. De maag wasnbsp;door lucht uitgezet, het hart vrij groot en het dier buitengewoon vet. P. is van meening, dat deze scheur ontstaan is doornbsp;de pogingen , welke het dier had aangewend om uit den hal-sterketting te komen. (A. 1847 , png. 268).

Nog is door Bremer eene waarneming opgeteekend , nopens een paard, hetwelk, eveneens meermalen aan kolijktoe-vallen onderhevig, daaraan eindelijk stierf. Dit dier ging meermalen op het achterstel zitten; de hartslag was zoo sterknbsp;eri bonzend, dat men dien kon hooren, deze ging met een gorgelend geluid gepaard , even als bij wateruitstorting. In hetnbsp;onderste gedeelte van het middelrif was eene, zeven duimnbsp;lange, scheur, waardoor een gedeelte van de dunne darmen , ter lengte van omstreeks drie ellen, in de borstholtenbsp;was doorgezakt; dit darmstuk was hevig ontstoken. (A. 1847,nbsp;pag. 384).

Verbeenhig van het middelrif.

Eene waarneming hierover bij cen rund, hetwelk vroeger aan de perlzucht of inwendige pokken was onderhevig geweest, isnbsp;door Lindenbcrg opgeteekend. Een w'erk-os, 7 — 8 jaren

-ocr page 456-

oud, luul, gelijk opg-egeveu werd, ld dagen voor zijn’ dood, cene zeer versnelde en moeijclijkc ademhaling gehad, welke metnbsp;eeu zoo groot gedruisoli gepaard ging, dat men zulks op een’nbsp;aanmerkelijken afstand had kunnen hooren. Bij de opening,nbsp;werd, behalve de bekende veranderingen aan de perlzuchtnbsp;eigen, cene gedeeltelijke aaneengroeijing van de lever met hetnbsp;middelrif gevonden; het peesachtig gedeelte van laatstgenoemdnbsp;orgaan was aan beide zijden aanmerkelijk uitgezet, en binnennbsp;do beide platen werd eene graauwgcle stofte aangetroffon, rvelkenbsp;met de overige beenderen veel overeenkomst had, en bij hetnbsp;doorsnijden een’ tegenstand als van been aanbood. Deze zoogenaamde verbeening van het middelrif kon wel niet andersnbsp;dan eene verkalking der tuberkels geweest zijn, tc meer, daarnbsp;niet het peesachtig, maar wel het tusschen de beide platen gelegen weefsel, dus juist dc plaats waar de knobbels gevondennbsp;worden, door deze ontaarding was aangedaan. (G. 1845, S. 179).

aandoening DEn spijsveuteeiiingswehktuigen.

Ziekdijke voortbrengselen der Runderpest.

Op order van de Oostenrijksche regering zijn, gedurende de jaren 1844—45, door Bochdalcck, Hoogleeraar in do pathologische anatomie te Traag, meerdere lijkopeningen ten uitvoernbsp;gebragt bij dieren , welke aan de, destijds hecrscheude, runderpest gestorven of gedood waren. Volgens dezen. Schrijvernbsp;is de zoogenaamde runderpest, tgp/ius houm, aan den typhusnbsp;abdominalis van den mensch gelijk, cn zoo al niet volkomennbsp;identiscli, daaraan toch zeer aanverwant. Zijne waarnemingennbsp;en beschrijvingen getuigen van grootc kunde en van een zeernbsp;naauwkeurig onderzoek. Het anatoniisch-pathologisch onderzoek bepaalt zich tot 33 voorwerpen, cn zijn de beschrevennbsp;verschijnselen en kenteekenen, met uitzondering van dc tweenbsp;gevallen, welke in meerdere of mindere mate , van den gewonen vorm van typhus afwijken , in vier graden of stadiën dernbsp;ziekte waargenomen.


-ocr page 457-

183

Bij eene uitwendige leschoutcing van liet lijk woi'dcn geene standvastige of kenmerkende toevallen aantroffen; dikwijls wasnbsp;de buik opgezet, de regte darm uitgezakt, de staart en aoli-terbcenen met dunne drekstoffe, het gevolg van doorloop,nbsp;verontreinigd, en zeldzaam werden aan den muil ontvellingennbsp;bespeurd.

Bij een inicendig onderzoek, werden de volgende verschijnselen , meestal standvastig, aangetroffen: de lebmaag was of eenigermate zaamgetrokken, of toegevallen, uitwendig dikwijlsnbsp;dof-glanzend , van cene graauw-roode kleur, of somtijds hier ennbsp;daar met bloed opgeloopen. Het slijmvlies was nu en dannbsp;geheel en al, of in de meeste gevallen, op meer of minnbsp;uitgestrekte plaatsen, vooral in den omtrek van den portier ,nbsp;eenkleurig of gestreept donkerrood, somtijds zelfs violetkleurig,nbsp;aanmerkelijk opgezwollen , week en murw , en gemakkelijk metnbsp;den vinger van de onderliggende vliezen los te maken; hetnbsp;bezat derlialve alle kenteekenen van eene acute zinkingachtigenbsp;ontsteking. In cenige gevallen was het slijmvlies hier en daar,nbsp;meestal echter de inwendige laag, met kleine donkerroodo, bijnanbsp;zwarte, en met ongelijke randen voorziene excoriaUën bedekt,nbsp;waaraan nog met weinige weeke cclvezeleu, van het slijmvliesnbsp;afkomstig, de genecroseerde en afgestorvene overblijfselen vannbsp;het celvlies, als weeke, slappe en vlokkige vellen, aanhingen.nbsp;Deze toestand van het slijmvlies, en voornamelijk de zinkiug-achtige roodheid, werd, althans bij hevige gevallen, niet alleennbsp;langs het gclieele duodenum en zelfs in den kronkeldarm, maarnbsp;dikwijls tot aan den anus, waar de roodheid tot de cinnaber-kleur gestegen was, waargenomen. Ook het slijmvlies van denbsp;darmen, vooral in het middelste en onderste gedeelte van dennbsp;kronkeldarm, was meestal zeer week.

Bij eenen 5—10 dagen langen duur der ziekte W'aren de Fegersche-Wmïtïi meer of min opgezwollen, en uitpuilend, zijnbsp;waren met eene witaclitig-graauvvc stoffe, W'elke er gedeeltelijknbsp;kon uitgedrukt worden , geïnfdtreerd, somtijds met eene bruine,nbsp;murwe korst, welke eene lengte van 1—2 duimen, cene breedte

-ocr page 458-

IS't

van I—i (luim , cu cciie dikte van 1—3 lijnen luij , on daaraan los bevestigd was, of reeds in de holte der darmen zwom, bedekt; de naar het slijmvlies toegekeerde oppervlakte van dezenbsp;korst was met dvvarsche inkervingen voorzien, cn had daardoor het aanzien cener rups verkregen; somtijds ook warennbsp;deze 1—3 lijnen dikke korsten diep in het weefsel van hetnbsp;slijmvlies ingedrongen, on daarmede zeer vast zamenhangend.nbsp;Ook de andere klieren waren hier cn daar op cene dergelijkenbsp;wijze veranderd, namelijk opgezwollen en met korsten bedekt.nbsp;Deze opzwelling van de enkele slijmkliertjes is niet, zoo alsnbsp;bij eeiie oppervlakkige beschouwing zou kunnen plaats hebben,nbsp;te verwarren met dc kleine hoekige knobbeltjes, welke somtijds in hot slijmvlies van den kronkeldarm vooral, voorkomen,nbsp;die bij de doorsnede eenc brijaclitige, brokkelige, kaasachtige,nbsp;somtijds verkalkte massa bevatten , en welke dikwijls bij betrekkelijk gezonde runderen voorkomen, en afgestorvene, canbsp;ga'éncydeei'de tuberkels, of wel door verdikte slijm, tengevolgenbsp;eencr verstopping van do uitvoerbuizen, vergroote slijmkliertjesnbsp;schijnen tc zijn. Meermalen werd door B. waargenomen, datnbsp;zoowel de sterk verhevene, als de minder in het oogvallendenbsp;opgezwollene Peyersclie-WmxgxoeTgm, op de naar de darmholtenbsp;toegekeerde oppervlakte , en nadat het slijm afgespocld was,nbsp;zeefvormig doorboord of gearè'deeri waren , ten gevolge van de,nbsp;door verweeking, uitgevallene klierligchaampjes. Somtijds waren deze zeefvormigO' groepen , door eene geelachtig-witte,nbsp;slijmige cn etteraolitige vloeistofi'e opgevidd, waardoor de ge-heele klier-groep een graauwaclitig-wit of wltachtig-gcol en gepunt aanzieii verkreeg. Deze vloostolfe kon gemakkelijk uit denbsp;groefjes uitgedriikt worden, cn eerst na de verwijdering daarvan , werd het gearëoleerde duidelijk opgemerkt.

In zeer spoedig en hevig vcrloopende gevallen, die met bloe-digon doorloop gepaard gingen, waren de Plt;?ym(;/«(?-kliergroepen, als ook cenige hier en daar verspreide plaatsen van hot slijmvlies,nbsp;met bloed doortrokken en volkomen verweekt. In de darmholtenbsp;hingen vellen van het slijmvlies afkomstig, dc excrementen wa-

-ocr page 459-

185

ren met bloed vermengd. In een geval werden, in het onderste gedeelte van den kronkeldarm, eenige zweren gevonden, ter grootte eener linze of iets grootcr, welke rond of rondachtignbsp;en door een’ gladden, dunnen, en slappen rand omgeven waren,nbsp;en welke waarschijnlijk tot aan het uitwendige rveivliosaclitigenbsp;omkleedsel doordrongen. Zij hadden zeer veel overeenkomstnbsp;met de slappe , en zich tot genezing zettende typhuszweren,nbsp;die bij den mensch worden waargenomen. Het slijmvlies vannbsp;de maag en darmen was met eene laag witachtig graauwe ,nbsp;dunne slijm bedekt, de inhoud der darmen vloeibaar, meestalnbsp;stinkend en graauw of bruin van kleur,

De galblaas was meestal door eene groote hoeveelheid dunne, vuilgi'oene of roodachtig-bruingele gal aanmerkelijk uitgezet,nbsp;en haar slijmvlies, ten gevolge van oplooping der bloedvaten,nbsp;helder rood gevlakt, opgezwollen en zuch'tig verdikt. Tijdensnbsp;de hoogte van de epizootie, was dit slijmvlies , in eenige gevallen, met vlak verhevene oneffenheden, ter grootte eener linze,nbsp;welke nog bovendien in eenige zeldzame gevallen met bloedige,nbsp;villeuse strepen voorzien waren, bedekt. Bij het afnemennbsp;der epizootie werden deze versoliijiisclen slechts zeldzaam waargenomen, en was de inhoud van de minder opgevulde galblaasnbsp;van eene lionigachtige bruine of oranje-gele kleur.

Slechts zeldzaam werden aan de milt veranderingen waargenomen; had zulks evenwel plaats, dan wmszij opgezet, murw, week, donkerblaauw-rood en bloedrijk; hetzelfde geldt ten aanziennbsp;der darmsoheil-klieren. Bij koeijen, die gedurende het verloopnbsp;der ziekte gekalfd of verworpen hadden, openbaarde zich nietnbsp;zeldzaam eene ontsteking van de baarmoeder, met een croup-aardig of ichoreus exsudaat, tcrw'ijl te gelijkertijd eene dergc-lijke doorzweting in dc darmen werd aangctrolfen. Aan denbsp;overige buiks-iiigowanden,, de drie eerste magen en het buik-vlies, werd standvastig niets opmerkelijks waargenomen; de derdenbsp;maag zelfs was meest altijd normaal, cii dc inbond daarvan innbsp;zeldzame gevallen zeer droog of gemakkelijk los te wrijven,nbsp;maar meest altijd vochtig en brijachtig, hetgeen met de vroc-

-ocr page 460-

186

gere waarnemingen en met de duitsche benaming der ziekte {Lo-serdürrè) in strijd is. Dikwijls ook was de lever onveranderd, somtijds slap, murw en leemkleurig. In de Inclitpijp werd iunbsp;enkele gevallen eene croupaardige doorzweting waargenomen, hetnbsp;daaronder liggende slijmvlies was in geringe mate zinkingachtig rood gekleurd. De longen waren zaamgevaUcn, op enkelenbsp;plaatsen blaauwrood en met bloed opgevuld. Op het pleuranbsp;worden nevens de echymosen zeldzaam exsudaiiën aangetroffen.nbsp;In het hartezakje was een vuil-geel serum, en het hart, dat somtijds bleek en slap , somtijds normaal, somtijds donkerder wasnbsp;gekleurd, was met echymosen bedekt. Het bloed was niet constant veranderd, somtijds dun en vloeibaar, bruin-rood of miskleurig, somtijds meer of minder geronnen, en somtijds donkernbsp;scliarlaken-rood, maar zonder duidelijk afgescheiden fibrine. Innbsp;die gevallen, waar het bloed eene dunne, vloeibare en ontbon-dene hoedanigheid had, was de inwendige oppervlakte van hetnbsp;hart, even als ook van de grootcre bloedvaten, vuilachtig-roodnbsp;doortrokken. Aan den slokdarm werd nimmer iets ziekelijksnbsp;waargenomen. De hersenvliezen waren meest altijd normaal,nbsp;in enkele gevallen opgeloopen, evenzoo do hersenzelfstandig-heid, welke dikwijls iets vaster, zeldzaam weeker scheen tenbsp;zijn. De spieren waren in het algemeen donker van kleur.nbsp;In de zeer snel en hevig verloopende gevallen, welke metnbsp;bloed uitstorting in de darmen vergezeld waren, werden dikwijls talrijke echymosen en zelfs groote bloeduitstortingen ondernbsp;do huid en aan verschillende inwendige organen waargenomen.

Ten opzigte van de gelijkheid van de runderpest met den typhus van den menscli, is B. van gevoelen, dat de zoo constante zinkingachtige roodheid van het slijmvlies van de lob-maag volkomen overeenkomt met het eerste of catarrhale stadium van den typhus bij den mensch; — de verdikking ennbsp;opzetting van de opgezwollene Peyersclie kliergroepen zou aannbsp;het tweede stadium of dat der infiltratie gelijk zijn; — denbsp;zeefvormige arëolerittg, cn de verschillende korstvorming, alsmedenbsp;het begin der afstooting van genoemde klieren cn korsten, met

-ocr page 461-

187

het derde tijdperk of met het stadium van verweeking , korst-vorming en afstooting, overeenkomen; — terwijleindelijk de, in zeldzame gevallen aangctroffene, zweren met het vierde tijdperk of met het stadium der zweervorming zou kunnen vergeleken worden. Ook de veranderingen aan de milt, de darm-scheilklieren, de galblaas, die van het bloed enz., ofschoonnbsp;niet zoo standvastig als bij den typhus van den mensch, zijn, zoonbsp;zij voorkomen, daaraan in het oogloopend gelijk, zoodat donbsp;Schrijver door deze verschijnselen gedrongen v.'as, om de runderpest voor identisch met den iypTius ahdmninaXh van den menschnbsp;te moeten houden , of althans aan te nemen, dat zij tot dezelfde ziektefamilie, dan eens onder regelmatige, dan wedernbsp;onder onregelmatige vormen, moet gebragt worden. Tot denbsp;beide onregelmatige vormen der runderpest belmoren de eerste,nbsp;welke met zeer duidelijke bloedontmenging gepaard ging (dun-bloedigheid, bloeduitstorting enz., met den typhus haemorrha-gicus van den menseh overeenkomende); de tweede met cronp-aardige doorzweeting in het darmkanaal, in de baarmoeder ennbsp;de luchtpijp, welke vorm eveneens bij den mensch wordt waargenomen. Ten slotte betreurt de Schrijver, dat deze lijkopeningen eerst bij het afnemen der epizootie hebben plaats gehad,nbsp;en dat er bij den aanvang daarvan slechts zeer weinige, en dezenbsp;niet met de noodige kennis van zaken zijn gemaakt, terwijlnbsp;tot meerdere volledigheid van het ziektebeeld, ook eenige, van denbsp;ziekte, herstelde dieren, geopend hadden moeten worden. Op dezenbsp;overigens grondige en naauwkeurig geschrevene Verhandelingnbsp;worden door Hering de volgende, zeer juiste, aanmerkingennbsp;gemaaktten eerste, met opzigt tot de geschiedenis, zoo hebben F. Muller, Seer en Korb er reeds vroeger van denbsp;zweervorming in het darmkanaal der, aan runderpest gestorvene,nbsp;dieren melding gemaakt, terwijl Ilaupt, hoewel minder duidelijk , van ontsteking, brand en blaren, hoofdzakelijk innbsp;den kronkeldarm , spreekt; — en ten tweede , dat hoewel niemand de verwantschap van de runderpest, met den typhus ah-domuialis van den mensch ontkent, en men zelfs wil toegevcii.

-ocr page 462-

188

dut beide tot dezelfde ziektefamille beliooren , er evenwel tus-schen de gelijkheid of verwandsohap en de indentiteit een aanmerkelijk verschil bestaat, want indien de typJma hoimi met den typJms aldomiualis van den mensch idcntisch wai'e, zoo moest denbsp;eerste ook alle eigenschappen van de laatste bezitten, en zounbsp;derhalve sporadisch of enzootisch ontstaan, en in den regel nietnbsp;bosmottelijk moeten zijn. De runderpest verschilt evenwelnbsp;daardoor van den ti/phus ahdominalis van den mensch en dernbsp;overige huisdieren, dat zij onder omstandigheden ontstaat, dienbsp;in het westelijke Aro/'a niet voorkomen, zoodat zij derhalve opnbsp;die plaatsen niet anders dan door insleping wordt voortgebragt,nbsp;doch eenmaal aanwezig, eene zoodanige besmettelijkheid verkrijgt als geene ziekte der menschen of dieren bezit. Dezenbsp;beide onderscheidingen zijn echter van uiterst gewigt, voornalijk ten aanzien der politie-maatregelen, die, volgens ondervinding , ter wering dezer verschrikkelijke vee-ziekte, het meestnbsp;afdoende zijn. (P-rager, VierteljaJirsclirift, 1846, Bnd. III).

Verscheuring van de maag.

Een paard, hetwelk gedurende een drukkend warmen dag veel had moeten werken en haastig eene hoeveelheid gras,nbsp;en daarna zijne gewone portie haver en boonen had moetennbsp;opeten, om daarna nogmaals eene vracht te trekken, kreegnbsp;plotseling hevige kolijk-toevallen en stierf kort daarna, na alvorens eene aanzienlijke hoeveelheid voedsel uit de maag doornbsp;den neus en den mond te hebben gebraakt. In de grootenbsp;bogt der maag was eene scheur van ongeveer drie Ned. palm.nbsp;lengte; aan de maagrokken of randen van de scheur werdnbsp;geen spoor van eenige andere ziekte, waardoor de verscheuringnbsp;kon bevorderd worden, gevonden; soortgelijke voederstoffennbsp;als het paard had uitgebraakt, hadden zich door de scheur innbsp;de buikholte ontlast. (U. 1847 , bladz. 143).

Boorborende damverzwering in de dikke darmen bij een paard.

Een zeer mager doch overigens gezond paard werd eensklaps, onder verschijnselen van hevige kolijk, ziek. Het zat daarbijnbsp;als een hond op het achterstel, en krampachtige trekkingen

-ocr page 463-

I8y

werden in hevige mate aan liet voorstel waargenomen. Nadat de ziekte twee dagen geduurd had, stierf het dier. Bij denbsp;opening was het buiJevlies, ten gevolge van eene uitstortingnbsp;der vocdselstoffen in de buikholte, zeer ontstoken; in de achterste linker kromming van het colon was eene opening ternbsp;grootte van een zilvergrosche, en in den ointrek daarvan, waren de vliezen tot op eene uitgestrektheid van 3 tot 4 duimennbsp;verdikt en geiilcereerd. In de dunne darmen werd eene grootenbsp;hoeveelheid ingewandswormen aangetroften [ascaris megaloce-phala)-, overigens was de oorzaak dezer verzwering onbekend.nbsp;(G. 1847 , S. 105).

Eene soortgelijke waarneming is door Andró iii S. 1845, pag. 308 , medegedeeld.

Encephaloïdie.

Onder dezen naam bestempelt B o u 1 e y den volgenden zie-kclijken toestand der lever, welke door hem bij een paard, vroeger aan kolderachtige verschijnselen onderhevig, is waargenomen. De bedoelde lever was buitengewoon vergroot en woognbsp;89 ponden; hare oppervlakte was met, op kastanjes gelijkende,nbsp;zwellingen en verlievenheden bedekt; sommige daarvan warennbsp;met eene, met gest overeenkomende, stolFe van een’ flaauwennbsp;onaangenainen reuk , eenige met eene , aan herscnstojBfe gelijkende, doch meer vveeke massa, en andere eindelijk met eenenbsp;kaasaohtige stoffe gevuld. De regter kwabben waren bijzondernbsp;sterk geliypertroplikerd en vormden eene aanmerkelijke zwelling van eene blaauwaohtige kleur; aan het bovenste uiteindenbsp;was eene uitzetting ter grootte eencr vuist, welke een blood-coagulum bevatte, hetwelk zich waarschijnlijk slechts kort geleden gevormd had; op deze plaats was het omkleedsel dernbsp;lever gescheurd en had zich hierdoor bloed in buikholte uitgestort. De grootei'c bloedvaten van de achterste lever-oppervlaktenbsp;waren met een vast witachtig stolsel opgevuld. (C. 1844, pag. 5),

Stearose van de lever.

L a e n n e e heeft den naam van cirrliose aan eene ziekte der lever gegeven, waarbij grooterc of kleinere geclachtigc gezwellen

-ocr page 464-

190

op dit orgaan aangetroffen worden. Gluge {Atlas der Pathol, mat^ meeirt dat deze naam, welke van de kleur afkomstignbsp;is, en derhalve slechts een’ vorm van de aandoening te ken-geeft, ondoelmatig is, en door het woordnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(vetafzetting),

als meer de natuur der ziekte bepalende, moet vervangen worden. Ook bestempelt hij met dezen naam niet alleen de cir-rhose, maar ook die vormen der ziekte, welke gegranuleerde lever, muskaat-lcver en vette lever genoemd worden. Hetnbsp;bestaan dezer stearose wordt volgens Gluge bij de dierennbsp;niet ten juiste beoordeeld en zou voornamelijk bij de paarden,nbsp;waar zij meermalen met longontsteking gepaard gaat, in dennbsp;regel met ontsteking van de lever, verwisseld worden. Bijnbsp;sommige ziekten der paarden, b. v. bij de zoogenaamde influenza wordt de lever dikwijls van eone meer of minder gelenbsp;kleur gevonden, terwijl zij daarbij van eene murwe hoedanigheid is. Beeds vroeger had Buchs, nadat Hert wig hemnbsp;zijn twijfel had medegedeeld, of de toestand van eene dergelijke lever werkelijk aan ontsteking en aan eene uitzweeting vannbsp;vezelstoffe moest toegeschreven worden, zich met een nadernbsp;onderzoek daarvan bezig gehouden, en ofschoon hij geenenbsp;bepaalde uitkomst in dit opzigt verkregen heeft, meent hij innbsp;de gevoelens van Gluge eene nadere bevestiging te vinden.nbsp;(K. 1845, S. 12).

Verscheuring van de lever met stearose (?) hij een paard.

Eene waarneming van eene verscheuring dor lever, welke gepaard ging met eene ontaarding van dit orgaan, aan denbsp;bovenstaande niet ongelijk, en gevolgd werd door eene inwendige verbloeding en den dood, is door Lindenberg opge-teekend. Het bedoelde paard werd ’s morgens, terwijl hotnbsp;gebruikt werd om hout uit het bosoh te rijden, eensklaps ziek,nbsp;het begon te zwecten en ging teniederliggen. Naar huis ge-bragt, vertoonden zich verschijnselen van kolijk; ’s avondsnbsp;scheen cr eenige beterschap te zijn, doch den volgenden morgen was de toestand zeer verminderd. Men diagnostiseerdenbsp;eene in koudvuur geëindigde darmontsteking. Op denzelfden

-ocr page 465-

191

dag stici'f liet paard; de verschijnselen, die den dood voorafgingen , waren een overvloedig kond zweet, konde van het ge-heele ligchaam, een nbsp;nbsp;nbsp;onvoelbarenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pols,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bonzendenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hartslag,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;een

doffe blik met half nbsp;nbsp;nbsp;gebrokenenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oogennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en eenenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zeer verwijde

pupil. Bij de opening werd eene hoeveelheid van 10—13 maten , deels vloeibaar, deels geronnen bloed in de buikholte aangetroff'en, de linker en middelste kwabben der lever warennbsp;aanmerkelijk opgeloopen, en bevatten ongeveer 8 ponden geronnen, zwart bloed, ten gevolge van eene bloeduitstorting, terwijlnbsp;het sereuse omhulsel der lever aan de achterste oppervlaktenbsp;verscheurd was. Nadat het geronnennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bloed uitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de lovernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;was

weggenomen , bleek nbsp;nbsp;nbsp;het dat denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;beidenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;genoemdenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kwabbennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van

dit orgaan van boven naar onderen , en van de eene tot de andere zijde, als met een scherp mes doorgesneden waren ennbsp;geene oneffenheden werden aan de randen der scheur gezien.nbsp;De zelfstandigheid der lever was buitengewoon murw, eenig-zins brijachtig, van eene graauwe in het geel overgaandc kleur,nbsp;even als men ze somtijds bij influenza waarneemt. Overigensnbsp;werd niets ziekelijks aan dit orgaan aangetroffen. Ook scheennbsp;de bloeding alleenlijk uit het parenchyma voortgekomen te zijn,nbsp;daar geen der grootere bloedvaten gescheurd werd gevonden.nbsp;Ofschoon dergelijke verscheuringen van de lever niet zeldzaamnbsp;zijn, is men echter met de naaste oorzaken daarvan zeer onbekend, en in het onzekere of eene ontaarding van dit orgaannbsp;daarvan de oorzaak is, dan wel of de aanleiding der bloeduitstorting in eene zuivere mechanische moet gezocht worden.nbsp;(G. 1846, S. 465).

Vernietiging van de galblaas.

Het verdwijnen en de volkomene vernietiging eencr galblaas bij eene koe, waarvan de lever eene aanmerkelijke hoeveelheid hydati-des (blaaswormen) bevatte, wordt door Zanger aan de aanwezen-lieid dezer ingewandswormen toegeschreven. Volgens zijn verhaalnbsp;zou de galblaas ontbroken hebben, en hare plaats ingenomen zijnnbsp;door groote, in kamers verdeelde, holten, meteene waterige vloei-slofl'e gevuld, waarin hjdatides zwommen. (Q. 1847 , S. 66).

-ocr page 466-

192

Vereitering van de 'milt.

Eene welgevoede 5—Bjarige koe, vertoonde in den aanvang verschijnselen van eene met koorts vergezeld gaande indigestie,nbsp;waarbij zich later toevallen eenor longontsteking openbaarden.nbsp;Vervolgens zonken de krachten aanmerkelijk weg, terwijl een zeernbsp;dunne mest van eene zwarte kleur door het dier, dat op dennbsp;10. dag der ziekte stierf, ontlast werd. Bij de opening werdnbsp;het volgende gevonden: de longen waren aanmerkelijk opgezet,nbsp;hare oppervlakte was loodkleurig, en bij het doorsnijden bleken zij opgovuld met een daarin uitgesfort schuimig bloed;nbsp;aancengroeijingen of verhardingen waren niet aanwezig. Denbsp;lever was buitengemeen vergroot en de gal van eene ei-gelenbsp;kleur en zeer stinkenden reuk. Op de tweede- of netmaag werdnbsp;eene groote verzwering waargenomen , welke door een dik Ic-derachtig vlies omgeven en met de milt vastgegroeid was. Bijnbsp;de doorsnede van laatstgenoemd orgaan , vertoonde zich eenenbsp;menigte kleinere en grooterc fistelkanalen, welke allo een stinkenden etter van eene zwartbruine kleur bevatten ; deze etternbsp;was gelijk aan die, welke zich in liet gezwel, op de tweedenbsp;maag aanwezig, en waarin zich ook de kleinere uit de milt voortkomende fistelkanalen inmondden, bevond. Dat gedeelte vannbsp;de milt, hetwelk oppervlakkig gezond scheen, had eene zwartenbsp;kleur en was gemakkelijk van een te wrijven. (Cl. 1844, S.nbsp;101).

Anonnale ligging, vergrooting en verettering der milt.

Bij eene koe, die wegens verdachte longziekte geslagt werd, en gedurende het leven nevens andere verschijnselen, welke eenenbsp;borstaandoening deden vermoeden, oenen bruinen en stinkendennbsp;mest ontlastte, werden de maag, het darmkanaal en de levernbsp;gezond bevonden, doch de milt was aanmerkelijk vergroot ennbsp;had een gewigt van 31 ponden verkregen ; zij was geheel vannbsp;de maag gescheiden, lag gedeeltelijk vrij in de buikholte en wasnbsp;gedeeltelijk met den linker nier en de buikwand aaneengegroeid;nbsp;haar voorste gedeelte was door eene, zes duimen lange, dochnbsp;oude, scheur van het middelrif in de borstholte ingedrongen,

-ocr page 467-

193

en tu3sclien de longen gelegen. In dit gedeelte was een abces , hetwelk eene groote hoeveelheid stinkenden etter bevatte; hare overige zelfstandigheid had het aanzien eener long, alsnbsp;door de heerschende longziekte aangedaan, en was van eenennbsp;brijachtigen zamenhang, terwijl hare geheele oppervlakte metnbsp;grootere en kleinere zweren bedekt was. (G. 1846 , S. 80).

Een voorbeeld van eenc vergroote milt bij een paard, welke eene zwaarte van 38| ponden had verkregen , ten gevolge vm fmtgm medullark (?), is door Hekmeijer medegedeeld in G. 1845 , S.

AANDOENING DER WEIIKTDIGEN VAN ADEMHALING EN 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;BLOEDSOMLOOP.

Over den ziekelijken toestand der longen, bij de heerschende longziekte, zie boven op bladz. 137.

Long-gangreeti.

Eenault heeft, ten aanzien van het ontstaan van koudvuur, de stelling geopperd, dat de toetreding der buitenlucht noodzakelijk is om gangreen voorttebrengen; hij grondt zulksnbsp;op de waarneming, dat, indien bloed, tussohen de spieren isnbsp;uitgestort, en de huid daarbij ongekwetst blijft, zich alsdan geennbsp;gangreen vertoont, terwijl deze zich zeer spoedig openbaart,nbsp;indien de lucht op het geïnfiltreerde bloed inwerkt en zulksnbsp;ontbindt. Ook bij de milt, de lever en de nieren ziet mennbsp;somtijds eene aanmerkelijke bloed-infiltratie plaats hebben, zonder dat de eigenaardige reuk van koudvuur daarbij wordt opgemerkt, terwijl zulks bij eene long-congestie, die in gangreennbsp;eindigt, zeer gewoonlijk is; dit laatste zou derhalve een gevolgnbsp;van do toetreding der lucht moeten zijn. D e 1 a f o n d daarentegen bemerkt, dat ofschoon die reuk wel is waar van de inwerking der lucht afhankelijk is, gangreen echter zonder die reuknbsp;aanwezig kan zijn, en daarvan slechts een gevolgelijk toeval is;nbsp;eveneens kan het bederf van het bloed een primaire toestand zijn,nbsp;waarop gangreen in cenig deel kan volgen , doch in de meestenbsp;1. rgt;. 3. Gcd.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

-ocr page 468-

gevallen is gangreen de priraaiie aandoening, terwijl de verschijnselen van bederf slechts als gevolgen van het afsteryen beschouwd moeten worden. Na langdurige woordenwisseling komt men tot het besluit, dat het afsterven van een gedeelte van eenignbsp;weefsel zonder toetreding der lucht kan plaats hebben, dochnbsp;dat tot de ontbinding en het bederf, alsmede tot eene navolgende bloed-infectie, de medewerking der atmospheer noodzakelijk is. Door B OU ley wordt nog in het midden gebragt,nbsp;dat de gangreneusenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aandoeningnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;longnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;veelvuldig bij de

paarden voorkomt, doch H c r i n g merkt dienaangaande op , dat zulks , althans voor Wurtemberg, onjuist is , en de doornbsp;de Practici algemeen met gangreen bestempelde longaandoening,nbsp;of in eene lijkachtige ontbinding, of in eene stasis van hetnbsp;bloed bestaat. (C. 1847 , pag. 741. Bulletin de la societé denbsp;Méd. Vét).

Emphysema der longen.

Bij de huisdieren, en hoofdzakelijk bij de paarden, wordt het emphysema dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;longen niet zeldzaamnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;waargenomen, en

is bij deze dieren nbsp;nbsp;nbsp;dikwijls oorzaaknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de onregelmatige

ademhaling, ivelke nbsp;nbsp;nbsp;onder dennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;naamnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;damp of dampig

heid bekend is. G1 u g e is van gevoelen , dat sterke krachtinspanning en voortdurende snelle beweging daartoe meestal aanleiding geven, en.dat, daar deze aandoening zoo zeldzaamnbsp;bij de Arabische paarden wordt waargenomen, zulks aan denbsp;uitmuntende ontwikkeling van de ademhalings-organen ennbsp;de borstkast dezer dieren is toeteschrijven. Drie vormennbsp;van het emphysema worden onderscheiden, namelijk: 1) Emphysema simplex. 3) Emphys. vesiculoaum en 3) Emphys. inter-lohulare. De eerste en tweede vorm zouden volgens Glugenbsp;tot nog toe alleen bij paarden zijn waargenomen, hetgeen innbsp;de structuur der longen, waarvan het celweefsel, tusschen denbsp;longenkwakken, even zoo slap is als bij de menschen , zijnenbsp;verklaring vindt. Bij de runderen daarentegen zou het Emphys. interlobulare, wegens de groote cclwecfsel-plooijen tusschen de kw'abben der long , het meest algemeen zijn. Over

-ocr page 469-

dc oorzaken der dampigheid zijn de Vee-artseii meermalen iu strijd geweest; de ecu schreef ze alleen aan emphysema toe ’nbsp;en do ander aan gebreken van het hart. Geheel verschillende ontaardingen evenwel der borstorganen , zelfs der buikingewanden , kunnen tot deze ziekte aanleiding geven. Watnbsp;de vraag betreft of het emphysema der long den dood tennbsp;gevolge kan hebben , en meer bepaaldelijk, of het dien eensklaps kan vóórtbrengen , zoo is het laatste door E e n a u 11nbsp;ontkend , ofschoon proefnemingen bij dieren, door Leroynbsp;d’Etiolés genomen, bewijzen, dat door sterke inblazing innbsp;de longen, bij eenige dieren, de dood is te weeg gebragt,nbsp;terwijl bij andere, eene, eenigen tijd aanboudende, dyspnoea metnbsp;versebeuring der longenblaasjes en uitstorting van lucht ondernbsp;het borstvlies , daarvan het gevolg was. (G1 n g e , Atlas d.nbsp;Pathol, atiat. 5. Atlev., overgenomen in K. 1845 , S. 210).

Verheeniny in Ivet hart.

Van de navolgende ontaarding zijn aan den Vee-arts Je hl in, gedurende het verloop van een jaar, vier gevallen bij runderennbsp;voorgekomen. De ziekte, waaraan deze dieren onderhevig waren, had zich eensklaps zonder in het oogvallende voorboden,nbsp;en ouder de volgende verschijnselen geopenbaard: iii den aanvang aanmerkelijke onrust met vermeerderde ademhaling,nbsp;vervolgens krampachtige verdraaijing van hoofd en bals, zoo-dat het eerste bijna omgekeerd en de hoornen naar benedennbsp;gerigt waren, later hevige krampaclitige zamentrekking vannbsp;de buikspieren, welke, aan het voorstol beginnende en naar achteren gaande, eene golvende beweging te weeg bragten. Donbsp;buikwanden schenen toegevallen, bet eene of andere been wasnbsp;zoodanig vooruit of achteruit geplaatst, dat het dier naauwe-lijks staande kon blijven, de verwijderde ligcliaamsdeclen eindelijk waren koud, pols en hartslag onvoelbaar, de halsaderennbsp;sterk met bloed opgevuld, starende oogon, en geene ontlastingnbsp;van mest en urine. Bij één geval werd eene aanmerkelijkenbsp;kwijling waargenomen. Deze verschijnselen waren niet aanhoudend , doch herhaalden zich gedurig met steeds kortere

14*

-ocr page 470-

1!»(!

intcrmissicn eii met toenemende lievigheid, totdat de dieren eindelijk ter neder vielen en onder de hevigste convulsion stierven. Bij de opening werd bij alle dieren eeue ophooping vannbsp;bloed in het voorste deel van het ligchaam, in de long, hetnbsp;hart en de grootere vaten waargenomen, ook was l;ct eenig-zins donkerder dan gewoonlijk gekleurd. Buitendien was ernbsp;in het hart, in den omtrek van de openingen tussclieu donbsp;kamers on de boezems , eene verbeening aanwezig , welke denbsp;gedaante van eonen onrcgelmatigcn ring had. Ofschoon de Schrijver eene dei-gclijko verbeening bij andere voorwerpen, zonder der-gclijke verschijnselen , heeft waargenomen , meent hij echter,nbsp;dat zij door deze ontaarding zijn veroorzaakt. (K. 1845, S. 20).

Venjrooiing van het hart en ontaarding der Mapvliezen.

Bij een üjjarig cavallerie-paard openbaarde zich, gedurende dat het werd toergereden, eerst zwakheid van het spronggewricht, later van het geheele achterstel, waarom men vannbsp;de dressuur, voor eenigen tijd althans, moest afzien. Vroeger had dit dier de influenza gehad , doch was daarvan volkomen hersteld. Spoedig nadat zich de boven genoemdenbsp;toevallen van zwakheid hadden voorgedaan, bemerkte mennbsp;eenen zekeren onlust en treurigheid, eene merkbare klopping dernbsp;halsaderen , en een’ buitengewoon sterken, bijna langs den ge-heelen ribbenwand, voel- en hoorbaren hartslag, terwijl de ademhaling slechts zeldzaam en, zoo zulks plaats had , voor ceii’nbsp;korten tijd, gestoord was. Later werden zuclitige zwellingennbsp;waargenomen. Percivall, aan wien de behandeling vannbsp;dit paard was opgedragen, diagnostiseerde eene hartziekte , ennbsp;liet tweemalen eene aanmerkelijke hoeveelheid bloed , waaropnbsp;zich eene zeer vaste ontstekingskorst vormde, aftappen ; uitwendig werden prikkelende, inwendig verkoelende middelen aangewend. Het dier teerde langzamerhand uit en stierf eindelijk.nbsp;Bij de opening waren de longen klein, bleek, zaarngevallen,nbsp;het hart zeer groot (en bijna 10 ponden in plaats van 7 pondennbsp;zwaar) ; op zijne oppervlakte waren roode strepen en punten ,nbsp;en werd hier en daar onder het weivlies-bckleedsel eene albumi-


-ocr page 471-

Iü7

neiiso (loorzweeting, tleiluilve duidelijke kenmerken cener ontsteking van de oppervlakte van hot hart, opgemerkt. De zelfstandigheid van het hart was niet ontstoken, doch de regter helft verdikt en verwijd; het laatste werd ook aan de beide linker vertrikelsnbsp;waargenomen. De klapvliezen van het hart waren ziekelijknbsp;aangedaan, vooral de halvemaanschwijze klapvliezen van donbsp;aorta , welke met bloeinkoolachtige uitgroeijingen , ter groottenbsp;eener erwt, bezet waren. De drie-puntigc klapvliezen van denbsp;beide ventrikels waren op gelijke wijze, doch in mindere mate,nbsp;ontaard, en hunne vliezen tot drie- en viervoudig verdikt; denbsp;klapvliezen van- de longslagader waren normaal. Bij het onderzoek der spronggewrichten, waren de beurzen met een amberkleurige verdikte synovia opgevuld , de binnenste vlakte vannbsp;de kapsel was J duim dik en met gestolde lympha van dezelfdenbsp;kleur bedekt; de hoeveelheid synovia in de beursen van hetnbsp;spronggewricht bedroeg once in plaats van 3—4 drachmen.nbsp;De pees-scheede en het koot- kroon- en hoef-gewricht waren opnbsp;dezelfde wijze aangedaan. Percivall verklaart de aanwezigheid dezer aandoeningen, door aan te nemen, dat doornbsp;de influenza eeno arthritisohe dispositie was voortgebragt, ennbsp;dat de verdere ontwikkeling daarvan de ziekte van het hartnbsp;en deze den dood van hot paard had veroorzaakt; overigensnbsp;is het bekend, dat de influenza der paarden meermalen doornbsp;eene ontsteking der pees-scheeden van de ledematen gevolgdnbsp;wordt, en heeft men waargenomen, evenwel meer bij men-schen dan bij dieren, dat' arthritische en rheumatische ziekten somtijds ziekten van het hart na zich slepen. ,(A. 184C ,nbsp;pag. 1).

Ilypei-troplde van het hart.

Door Thiernesse wordt de lijkopening medegedeeld eener driejarige merrie, waarbij eene vergrooting en vermeerderingnbsp;van massa van het hart tot do merkwaardigste pathologischenbsp;veranderingen behoorden. Dit orgaan woog 4,75 Ned. pond.nbsp;terwijl het gewigt van een gezond paarden-hart slechts ongeveer 3 Ned. pond. weegt. Kort voor den dood, welke door

-ocr page 472-

19S

ceiie langdurige ziekte was voorafgegaan, werden de volgende vevscliijnselen waargenomen: algcmeenc vermagering, droognbsp;stroef haar, zonder glans, een matte en dotfe blik, zuchtigenbsp;zwelling aan het ondoisto gedeelte der ledematen, alsmede aannbsp;de onderste oppervlakte van de borst, een bonzende hartslag,nbsp;en een, zich zeer sterk voordoende, pols aan do lialsadcren;nbsp;overigens was de adcmlialing tamelijk vrij, en de eetlust eiinbsp;spijsvertering als gewoonlijk. (S. 1844 , pag. 135).

Eene waarneming van verwijding en verscheuring van het hart, is mede in B. 1846, pag. 244 opgeteekend. Onder denbsp;verschijnselen, die deze ziekte kenmerkten behoorden een r ollenbsp;maar langzame pols , korte ademhaling, bleeke slijmvliezen ennbsp;koude ledematen', in den omtrek van het hart werd een ge-druisch waargenomen, even als of eene half met rvater gevuldenbsp;blaas geschud wordt, en bij do minste beweging was de ademhaling rogchelend. Bij de opening vond men de regter ventrikel van het hart buitengemeen verwijd, en zijne wandennbsp;slechts 1 duim dik; de zelfstandigheid van het hart was weck,nbsp;en langs het grootste gedeelte zijner oppervlakte met het har-tezakje aaneengegroeid. Aan de spits van de regter kamer wasnbsp;eene driehoekige gescheurde opening, welke eveneens in hetnbsp;daarmede aaneengegroeide hartezakje werd waargenomen, ennbsp;waarschijnlijk tot den spoedigen dood van het dier aanleidingnbsp;heeft gegeven; (overgenomen in U. bladz. 23).

Door L i n d e n b e r g werd het lijk eener koe geopend , welke kort nadat zij verkocht was ziek werd en stierf. Denbsp;verscliijnselen , die gedurende het leven waargenomen w'aren,nbsp;schenen hoofdzakelijk in een’ verloren eetlust, hoesten, steunen , rogchelen cn in eene waukelendo beweging bestaan tenbsp;hebben. In het hartezakje werden 2|—3 pruissische matennbsp;zwart bloed aangetrofl'cn. De kransaderen ivaren varkens opgezet en de regier voorkamer dubbel zoo groot; eenige dernbsp;grootste kransaderen waren gescheurd, en hadden het bloednbsp;in het hartezakje uitgestort eu den dood van de koe veroorzaakt.

-ocr page 473-

199

Aneurmien lij paarden.

Ofschoon aneuristnen aan de slagaderen der ledematen bij paarden slechts zeldzaam voorkomen, worden dergelijke veranderingen evenwel aan de takken van de achterste aorta, en hoofdzakelijk aan de voorste en achterste darmscheil-slagader aan de buik slagader , en andere meer, niet zeldzaam waargenomen.nbsp;In 1830 reeds hebben Hering, in 1837, Kegelaar, innbsp;1842, Hayer en meer anderen daarover hunne opmerkingennbsp;medegedeeld, en had zelfs Eudolphi, nog eenige jarennbsp;vroeger de, in deze ancurismen voorkomende', wormen {ptrongy-lus armatus minor Brems.) beschreven, terwijl Mercer, naarnbsp;aanleiding daarvan , deze aneurismen met den naam van worm-aneurismen bestempelt. Of deze ingewands-wormen eenigzinsnbsp;tot het voortbrengen van eene dergelijke ontaarding van denbsp;slagader kunnen bijdragen , is nog zeer onbekend, doch nietnbsp;waarschijnlijk, daar, gelijk reeds door N u m a n is opgeteekcnd,nbsp;deze wormen nimmer in volkomen gezonde vaten worden aan-getroffen, en ook meermalen aneurismata w'aargenomen worden,nbsp;waarin deze wormen niet voorkomen. Meestal zijn de wandennbsp;dezer slagader-uitzettingen verdikt, dikwijls voor een gedeeltenbsp;verbeend , en zijn de verscheuringen daarvan, derhalve zeldzaam.nbsp;De door Kegelaar {Magazijn 1837 , bladz. 266) medegedeelde waarneming behoort evenwel hiertoe. Ook Mercernbsp;beschrijft een dergeiijk geval. Bij de opening werd eene aanmerkelijke bloeduitstorting in de buikholte aangetroffen, veroorzaakt door de berstiiig van eene, zich bij den oorsprong vannbsp;de arteria coeliaca bevindende, aneurisma van de achterste aorta.nbsp;De slagaderuitzetting was aan de onderste oppervlakte van denbsp;aorta gelegen en bevatte . een onregelmatig uit vezelstoffe bestaand coagulum, waarin zich zeven wormen bevonden, terwijlnbsp;twee andere door eene scheur, welke schuins in de niet verdiktenbsp;slagadervliezen gelegen was, doorstaken. Mercer is van gevoelen , dat een der tusschen de vliezen der slagader en tevensnbsp;in de scheur ingeklemde wormen, de oorzaak der verscheuringnbsp;van de aneurisma geweest is. (A. 1846, pag. 33).

-ocr page 474-

2 on

Poor E Herb roek wordt een ancurisma van de achterste aorta, ter plaatse waar de iiier-slagaderen baren oorsprong hebben , vermeld. Dere slagadcr-uitzetting was 4 duimen lang ennbsp;3 duimen breed en had verdikte cn verbeende rvanden. Hetnbsp;paai'd, ofschoon aan eeno acute longontsteking gestorven, wasnbsp;reeds veel vroeger , vooral bij meerdere krachtinspanning, aannbsp;eene moeijelijke ademhaling, welk toeval aan dc aneurismanbsp;wordt toegeschreven, onderhevig geweest. (II. 184G, S. 184).

Hoor S c e r werd oen paard onderzocht, hetwelk hoewel vermagerd gezond scheen, doch eenige minuten na het onderzoek eensklaps ernstig ziek werd , mot verschijnselen van inwendigenbsp;verbloeding, en den volgenden nacht daaraan stierf. Bij denbsp;opening vond men de vaten ledig, het vvecfsel bleek, bloeduitstorting in de buikholte, en eene verscheuring van de, totnbsp;7 duimen lengte cn 3 duimen breedte, ancurismatisch uitgezettenbsp;karteldarm-slagader. (G. 1847 , S. 412).

Eene verxhetiring van de huih-aurla bij een muildier is door Portal vermeld. Een sprong over eene sloot, welke nietnbsp;geheel door het dier volbragt werd en waarbij het met hetnbsp;achterstel naar beneden viel, was de naaste oorzaak dezernbsp;doodelijkc verscheuring. Eerst op den volgenden dag werdennbsp;vei'schijnselcn van pijn en van eene inwendige verbloeding waargenomen , welke langzamerhand, tot aan den avond van diennbsp;zelfden dag, in hevigheid toenamen , waaroj) het dier stierf.nbsp;In de buikholte waren ongeveer 20 Ned. kannen bloed. Donbsp;verscheuring , waardoor het uitgestort was , bevond zich aan denbsp;buik-aorta, bij den oorsprong der voorste darmscheil-slagader,nbsp;waar een aneurisma , ter grootte van eene vuist, aanwezig was,nbsp;welke met de aorta in verbinding stond. (D. 1847, pag. 310).

Een voorbeeld van eene verscheuring van de aorta, waarvoor men evenwel geene oorzaak kon vinden, deelt Cart wightnbsp;mode. Een paard, hetwelk 16 jaren oud was, in een zeernbsp;goeden staat verkeerde en immer gezond was geweest, werd,nbsp;nadat het, hoewel matig gci'cdcn, sterk had gezweet, dochnbsp;daarna met een’ tamelijken eetlust zijn voeder had gebruikt,

-ocr page 475-

den volgenden dag dood in den stal gevonden. Bij de opening bemerkte men eene vrij aanmerkelijke bloeduitstorting in liet liartezakje, alsmede eene opening in don stam van denbsp;aorta, waar men met den vinger kon doordringen. Noeh aannbsp;de randen, nocli in den omtrek van deze verscheuring werdennbsp;sporen van eene voorafgegane ontsteking of van eenige verzweringnbsp;waargenomen; eene kleine plaats van bet inwendige vlies vannbsp;de aorta scheen (/eresorbeerd, doch het uilwendigB dunne vliesnbsp;volkomen ongedeerd; ook hadden de omliggende deelen doornbsp;geene zamengrocijing in deze ontaarding gedeeld. (A. 1845 ,nbsp;pag. 373).

Verdopping van het hniJtgedeelte dee achterste aorta, alsmede van de dijebeens- en bokken-slagaderen.

Een belette bloeds-omloop in het achterste gedeelte van de aorta en in de dijebeens- of bekken-slagaderen is een bij dcnbsp;paarden niet zeldzaam voorkomend gebrek. Eene eigenaardigenbsp;zwakte van het achterstel, welke zich dan eens in meerdere, dannbsp;wederom in mindere mate voordoet, en somtijds tot eene soortnbsp;van v'erlamming ovorgaat, zijn van deze belette toestrooraing vannbsp;bloed naar de deelon der acliterste ledematen en van de daardoornbsp;veroorzaakte verminderde voeding het gevolg. Hek m c i j e rnbsp;deelt hiervan de volgende waarneming mede. Een paard vijfnbsp;jaren oud, met vorschijuselon van borstvlies-ontsteking, hersteldenbsp;hiervan in zooverre, dat treurigheid en eene schijnbare volbloedigheid overig bleven, waarom, na verloop van 14 dagen, nanbsp;den eersten aanval der ziekte, eene aderlating noodzakelijk was.nbsp;Van dag tot dag evenwel werd het paard loomor, ging meermalen liggen en vertoonde duidelijke kenmerken van pijn innbsp;het bovenste gedeelte van den regter schouder , welk ligcbanms-deel eeuigerraate gespaard werd, cn ofschoon bet dier niet dadelijk kreupel kon gezegd worden te gaan , werd van tijd totnbsp;tijd eene krampachtige zamentrekking in de schouderspicrennbsp;waargenomen. De beweging in het achterstel was vrij, dochnbsp;gedurende dc twee laatste dagen plaatste het dier de achter-bcciicu verder van elkander, dan vroeger bet geval was; de

-ocr page 476-

203

ontlasting der urine was minder en ging somtijds met erectio penis vergezeld, de urine was dik en bloedig. Eensklaps, gedurendenbsp;het eten, stierf het paard in een apoplectischen toestand; hoenbsp;lang evenwel de duur der ongesteldheid geweest was, bleefnbsp;onbekend. De lijkopening had 28 uren na den dood plaats.nbsp;Behalve de sporen eener vroegere borstvlies-aandoening, warennbsp;de longen, ofschoon zeer met bloed opgevuld , voornamelijknbsp;de regter, op welke zijde het paard gelegen had, gezond. Ooknbsp;werd aan liet hart, hoewel het mogelijk iets grooter was, nietsnbsp;ongewoons bespeurd, in de beide kameren waren bloed-coa-gula. De buik-ingcwanden waren mede gezond, doch de aderen en slagaderen aanmerkelijk met bloed opgevuld. De arte-ria coeliaca was, gelijk meermalen bij paarden plaats heeft,nbsp;vergroot en de, van deze slagader oorspronkelijke, takken metnbsp;gestold bloed opgevuld. Het meest belangrijke dezer sectienbsp;bestond in eene aanmerkelijke uitzetting van de aorta, voornamelijk van het lenden-gedeelte, on in de gedeeltelijke verstoppingnbsp;van deze slagader, door een thrombus en door eene gedeeltelijkenbsp;verkalking, zoogenaamde verbaening van de vaatvliezen; hierdoor was de bloedstroom naar de peripherie, ofschoon zeernbsp;onvolkomen , nog alleen mogelijk. De regter nier-slagader badnbsp;eveneens in deze verstopping gedeeld, en was dien ten gevolgenbsp;een derde gedeelte kleiner dan gewoonlijk en in hare verrigtin-gen gestoord. Ofschoon, gelijk uit de waarneming blijkt, hetnbsp;dier niet, of althans niet merkbaar kreupel had gegaan, ofnbsp;zwak in het achterstel geweest was, gelijk zulks gewoonlijknbsp;plaats heeft, maakt Hering (Report. 7, S. 36) de opmerking , dat de waarneming in dit opzigt onvolledig is, en hetnbsp;paard daartoe niet lang genoeg gedraafd had, omdat men innbsp;den regel deze verschijnselen dan eerst kan waarnemen, wanneer het dier goed op den gang is, of meer dan gewoonlijknbsp;zijne krachten moet inspannen. (G. 1845 , S. 434).

Een vrij uitvoerig stuk over deze aandoening, waarbij tevens de verschillende verschijnselen, aan dit gebrek eigen, en de diagnose vermeld worden, is door G o u b a u x gegeven , en heeft

-ocr page 477-

hij de bestaande gevallen met elf nieuwe vermeerderd , groo-tendeels bij paarden, die wegens kreupelheid en zwakte in het kruis, voor de anatomie bestemd waren , waargenomen. Denbsp;verschijnselen zijn dan eens aanhoudend, dan slechts tijdelijknbsp;aanwezig. Wanneer de achterste aorta, bij hare verdeeling aannbsp;het kruisbeen, verstopt is, kunnen de dieren niet dan metnbsp;moeite gaan, houden de achterbeenen wijd uit elkander gestrekt,nbsp;slepen ze na, en wankelen in het achterstel. Daar deze verschijnselen echter even zoo goed van eene uitrekking der Icn-den-spieren, of van eenig ander gebrek afhankelijk kunnen zijn ,nbsp;moet men, om zich daarvan met zekerheid te overtuigen, denbsp;aorta door het rectim onderzoeken; voelt men aan hare verdeeling of aan de hoofdtakken eene kleine of meer zwakke pulsatie dan aan de andere deelen, zoo bewijst zulks, dat er eenenbsp;meer of minder volledige verstopping van het vat plaats heeft.nbsp;Somtijds wordt aan het aangedane doel eene verminderde warmtenbsp;waargenomen, doch is dit verschijnsel niet altijd aanwezig.nbsp;De tusschenpoozende kreupelheid wordt eerst bij een langer gebruik der dieren bespeurd en schijnt aan een’ onvolkomennbsp;toevoer van bloed naar de spieren, toegeschreven te moetennbsp;worden. Het- dier trippelt, ademt moeijelijk, zweet zeer sterk,nbsp;wordt zwak in het kruis, loopt kreupel, enz., doch al dezenbsp;verschijnselen verdwijnen , zoodra het dier rust heeft. Slechtsnbsp;zeldzaam sterven de paarden aan dit gebrek, doch moetennbsp;wegens onbïuikbaarheid gedood worden. Bij de opening wordtnbsp;het volgende waargènomen: de verstopte vaten hebben somtijdsnbsp;hunne gewone doormeting behouden , somtijds zijn zij twee-of driemalen dikker, in den omtrek van het vat wordt meestalnbsp;niets anormaals waargenomen. De wanden der vaten zijn gezond en nimmer (?) door eene ziekclijke afzetting, zoogenaamdenbsp;verbeening, ontaard, derzelver binnenste oppervlakte hangt,nbsp;op meer of min uitgestiekte plaatsen, met het stolsel of dennbsp;bloedprop te zaam, hetzij door enkele zamenkleving, hetzij doornbsp;êene soort van ineenvlocijing. Langs de vrijgeblevene plaatsennbsp;kan de doorstrooming van het bloed zich blijven voortzetten ,

-ocr page 478-

204

en zijn de bovenste vaatwanden op die plaatsen meestal glad , zelden geplooid.

De grootte en uitgebreidheid van den prop is zeer veranderlijk , somtijds zijn do achterste aorta tot aan hare verdeeling, alsmede de dije-beens- en bekken-slagadercn en de vertakkingennbsp;dezer vaten daardoor gevuld, somtijds zijn slechts eenige dezernbsp;slagaderen verstopt. Naar voren toe, is de prop in den regelnbsp;stomp toegespitst, en vult het lumen der vaten geheel of gedeeltelijk , zijne kleur is witachtig-gcel of graauw, somtijds opnbsp;enkele plaatsen rood. Overigens is hij vast, veerkrachtig, ennbsp;laagsgewijze, doch zelden uit eene homogene massa, gevormd.nbsp;Drie malen is een naauw kanaal, door het coagulum doorgaande,nbsp;waargenomen. De aan de slagaderen beantwoordende aderennbsp;zijn dikwijls eveneens met een vast stolsel opgevuld. De zelfstandigheid van dezen thrombus is door Lassaigne geanalyseerd en bestaat uit: water 0,74, dierlijke stoffe 0,25, alcalischenbsp;zouten 0,01. De dierlijke stoffe was uit een weinig vezelstoffenbsp;en veel eiwitstoffe zamengcsteld , de zouten waren natron,nbsp;zwavelzure kali en natron , chloornatrium en phosphorzure-kalk.nbsp;(C. 1846 , pag. 578).

]\Iet de elders waargenomen gevallen over ditzelfde gebrek, en welke hier en daar in Gurlt’s und Hert wig’s Ma-(jazin on in H o r i n g ’s Tiepert. zijn opgeteekend, schijntnbsp;Goubaux onbekend te zijn.

Ecne waarneming van eene dcrgclijke aandoening wordt mede door Wet zei medegedeeld. (1. 1847, S. 211). In den aanvang kon het paard goed loojren, achteruit slaan en gemakkelijknbsp;opstaan, indien het echter oenigeu tijd in den draf werd gereden,nbsp;dan werd het regter achterbeen eenigzins stijf, en vervolgens slepend bewogen; later openbaarde zich eene duidelijke kreupelheidnbsp;cn eindelijk werd het been in het geheel niet meer op den grondnbsp;gezet, maar bleef hangen als of het gebroken ware; het diernbsp;beefde, haalde met moeite adem en zweette over het geheelenbsp;ligchaam, terwijl het regter achterbeen koud bleef. Zoodra hefnbsp;dier zich, na eenige rust, herhaald had, waren al deze verschijn-

-ocr page 479-

205

selcn veiihveiien , om zich bij eene vomieuwdo krachtinspan-iiing, op nieuw voor to doen. liet paard werd als onbruikbaar gedood. Bij do o])ening bleek de regter dijebeen-slagader vannbsp;don rand van liet schaainbeen af aan, ten gevolge van een uitnbsp;vezelstoffe bestaanden prop, verstopt te zijn; ook de linker orn-raal-arterie was eveneens, doch eerst bij het uiteinde van hetnbsp;dijebeen, verstopt. De circulatie geschiedde onvolkomen doornbsp;de anatomosen in de vaatvertakkingen der spieren.

De waarneming van Bouley, onder liet opschrift tmscJien-poozende kreupelheid, behoort mede onder deze aandoeningen vermeld te worden. Het paard was twee jaren voor zijn dood begonnen kreupel te loopen, doch daarvan weder hersteld. Na verloop van 18 maanden bespeurde men, dat het dier zich streek, iets datnbsp;vroeger nimmer had plaats gehad; eindelijk openbaarde zich denbsp;eigenaardige zwakheid van het kruis en verlamming. In dennbsp;stal was het paard meermalen aan krampachtige trekkingen onderhevig geweest. Bij de sectie bleek dat de arleria coeliacanbsp;Interna en cruralis verstopt waren. (C. 1847 , pag. 744).

Verstopping van de long-slagader.

Ecne koe, waarbij zich eene moeijelijke, aan verstikking grenzende, ademhaling, een korte hoest en gebrek aan bloednbsp;geopenbaard hadden , viel op den weg eenklaps dood ter neder.nbsp;Bij de opening werd eene belangrijke aneurismatische uitzettingnbsp;van de long-slagader, welke daardoor zesmalen in omtrok vergroot was , waargenomen. De vliezen van de slagader warennbsp;verdikt en haar lumen door eene plastische stoffe bijna volkomen gesloten. Dit exsuldaat was vezelig, van eene graauw-gelonbsp;kleur, iets vaster dan oude kaas, eenigzins als gekookte kraakbeenderen ; tusschen deze doorzweeting en het binnenste slag-adervlies, begon zich eene etterachtige vloeistoffe te vormen,nbsp;waardoor de tegenover elkander gelegene oppervlakten een bloemkoolachtig aanzien verkregen hadden. De doorgezweete stoftenbsp;was 20 looden zwaar, zes duimen lang en 3 duimen dik, zoo-dat er voor den bloedstroom slechts eene geringe opening overnbsp;bleef. Waardoor deze doorzweeting veroorzaakt was, en of eene

-ocr page 480-

20fi

ontsteking van het slagader-vlies daartoe aanleiding had gegeven, wordt niet bepaald. (G. 1847 , S. 186).

Verstopping van de long ader en hij eene koe.

Bij eene jonge sterke nicuw-melksche koe, welke in eene stijf-sel-fabriek gehouden werd en grootendeels met de hiervan overblijvende stoflén rijkelijk gevoederd werd, ontwikkelde zich een korte drooge hoest en eene mocijelijke ademhaling, verbonden met eene onregelmatigheid in den rytlimus van den , zichnbsp;zeer duidelijk voordoenden, hartslag en van den vollen en hardennbsp;pols. Deze verschijnselen uitgenomen, werd in den aanvangnbsp;niets ziekelijks aan het dier opgemerkt, zelfs de vrolijkheid , denbsp;eetlust en de melk-afscheiding bleven nog een tijd lang, gelijknbsp;voeger, voortduren. Langzamerhand echter, in ongeveer 14 dagen , vermeerderden niet alleen bovengenoemde verschijnselen ,nbsp;doch daarbij voegden zich tevens vermindering van eetlust en vannbsp;melk-afscheiding, terwijl de gang moeijelijk en stijf werd; ditnbsp;laatste toeval scheen toegeschreven te moeten worden aan eenenbsp;zuchtige zwelling, welke zich van de keel af tot aan den uijer toenbsp;gevormd had en waardoor de tusschen gelegen deelen voor eennbsp;groot gedeelte mede aangedaan waren. Daar de beproefde geneeswijze vruchteloos bleef en men uit de verschijnselen meendenbsp;te moeten opmaken , dat een vreemd spits ligchaam uit de net-maag in de borstholte en in het hart was ingedrongen, werdnbsp;het dier, na drie weken ziek geweest te zijn, geslagt. Bij denbsp;opening vond men, behalve het meer algemeene oedema, ongeveer twee maten zuiver serum in de borst en buikholte ; innbsp;het weefsel der longen, welke een weinig opgezet en vaster,nbsp;doch uitwendig normaal schenen te zijn, werden vale, geel-roode,nbsp;juist begrensde en verharde, doch nog eenigermate veerkrachtigenbsp;plaatsen, die de grootte van eene noot tot een ei hadden, aangetroffen. Deze plaatsen waren uit vezelstoffe gevormd, welkenbsp;meer of minder vast, mot het longweefscl organisch verbondennbsp;waren. Van deze plaatsen afaan kon men langs dergelijk gevormde draden vervolgen; deze vezelige draden vormden stammennbsp;en takken, en gingeneindelijk in de longader over, welke het

-ocr page 481-

507

aauïien vau een vast convoluut had ter dikte van ccn arm. Bij een nader onderzoek van de longaderen, bemerkte men aan eene dezernbsp;aderen, waarvan de dvvarsche doormeting 2'quot; bedroog, dat zij totnbsp;aan de holte van de linker voorkamer met plastise Ijnnpha wasnbsp;opgevuld; deze prop, welke eene dikte van 1quot;' had, was aannbsp;den omtrek vliesachtig georganiseerd en met het inwendige vliesnbsp;van het verdikte vat aaneengegroeid. Het overige gedeelte vannbsp;dezen prop was van buiten naar binnen uit concentrische lagennbsp;gevormd, welke in het middelpunt het meest murw waren ennbsp;derhalve het laatst gevormd schenen. Met deze vaten warennbsp;al de overige longaderen ten naauwste zaamgegroeid, de meeste waren verwoest en tot den bloedstroom ongeschikt, terwijlnbsp;slechts drie, ofschoon zeer onvolkomen, aan het bloed een’ door-togt verschaften. In de voorkamer was deze tliromhm afgerondnbsp;en waarschijnlijk, door endosmose van het ter zijde uit de aderen naar het hart toestroomende bloed, rood gekleurd; hetnbsp;overige gedeelte van den vaatprop was van eene graauw-vvittcnbsp;kleur. Ofschoon over de verstoringen in den kleinen bloedsomloop veel is geschreven, is nimmer aan B u c h s, de berigtgevernbsp;dezer waarneming, een geval voorgekomen, waar eene dergclijkenbsp;verstoring, door eene zoo duidelijke oorzaak, was voortgebragt.nbsp;Meer dan waarschijnlijk toch heeft de genoemde verwoesting vannbsp;de longaderen haar aanvang bij de meest aangedane vaten genomen, en is eene ontsteking der wanden daarvan oorspronkelijk denbsp;hoofdoorzaak geweest. Wat evenwel tot deze ontsteking aanleidingnbsp;kan gegeven hebben blijft onzeker. Verder kaïi men aannemennbsp;dat, toen de bloedstroom, wegens den thrombus in het hoofd-vat, onmogelijk was, deze zich langs de takken en haarvatennbsp;dor long verplaatst heeft, en deze vaten in dezelfde verwoestingnbsp;heeft doen deelcn en de bovengenoemde ontaarding heeft voortgebragt. (K. 1845 , S. 77).

AANDOENING VAN DE PIS- EN GESEACHTS-WEEKTUIGEN.

Kieren-Jibroide.

Onder den naam van nier-fihrdlde bedoelt B u c h s dc vol-

-ocr page 482-

21)S

gende zeer zeldzame ontaarding der nieren, door liem bij eene geit waargenomen en beschreven. Deze nieren waren afkomstignbsp;van eene, onder geringe teekenen van leven, en spoedig nanbsp;de geboorte gestorvene, tweeling-geit; beide organen hadden eenenbsp;regelmatige gedaante, wogen te zamen 24 looden en hadden eenenbsp;lengte van 3iquot;, eene breedte van 2^quot; en eene hoogte vannbsp;hunne kleur was normaal, eu ofschoon slap en week op hetnbsp;gevoel, was de zaïnenhang vaster dan gewoonlijk, on het dunnenbsp;omkleedsel bood een aanmerkelijken wederstand aan de krachtnbsp;der verscheuring. De eene nier vertoonde , bij eene horizontalenbsp;doorsnede, een tamelijk gelijkvormig weefsel; van het bekkennbsp;tot aan de peripJierie liepen witachtige vezels, waar tusschennbsp;eene bleekroode cellige zelfstandigheid werd ingesloten, welkenbsp;op hare beurt witte knobbeltjes bevatte. Eene duidelijke afscheiding tusschen de buis- en korst-zelfstandigheid, kon derhalvenbsp;niet bespeurd worden, terwijl uit eene injectie der nieren bleek,nbsp;dat zich de slagaderen gelijkmatig tot aan de periplierie vertaktennbsp;en onderling anastomoaeerden, zonder zich ergens tot kluwen zaamnbsp;te voegen. Uit eene verticale doorsnede van de andere niernbsp;bleek, dat zij, vergeleken met de voorgaande, daarvan in zoonbsp;ver verschilde, dat dc ƒiroiefg-vezels hier onregelmatige kleinenbsp;lissen vormden, die eveneens eene bleekroode met witte knobbeltjes voorziene zelfstandigheid insleten. Een microscopischnbsp;onderzoek leverde geenc nadere bijzonderheden op. (K. 1845 ,nbsp;S. 53).

JlypertropMe eener nier.

Bij een paard aan verettering der longen, ten gevolge van vroegere iniluenza , gestorven , vond A u g n e r de linker-niernbsp;zoo groot als eene paarden-maag uitgezet en van eene zwaartenbsp;van 12 ponden. De regter-nier was normaal. Deze vergroo-ting had zoowel in de buis- als korst-zelfstandigheid plaats gehad. Het gemeenschappelijk vezelachtig overtrek der nierennbsp;had eene dikte van 3 lijnen, terwijl het bokken slechts eenenbsp;doormetiug van 2 duimen bezat. De pisleider en nier-slag-adcr waren normaal, doch de nicr-ader was door een plastisch

-ocr page 483-

209

stolsel zoodanig opgevultl, dat men ecne stroo-brecde sonde daarin niet dan met moeite kon insteken. Deze liypertrophienbsp;der nier schijnt aan de belette terugstrooming van het aderlijke,nbsp;en den vrijen toevoer van het slagaderlijke bloed toegesehrevennbsp;te moeten worden. Gedurende het leven had men bij ditnbsp;paard nimmer eenige verstoring in de verrigting der njerennbsp;waargenomen. (G. 1847, S. 94).

Airophk eener nier bij een •paard.

Bij een 19 jaar ouden dekhengst, vroeger aan ontaarding der hoeven, rotstraal en chronischen doorloop onderhevig, dochnbsp;daarvan hersteld, vertoonden zich eensklaps, nadat het diernbsp;’s morgens gedekt en daarna zijn gewoon tusschenvoer gebruiktnbsp;had , toevallen van eene inwendige ziekte. De waargenomenenbsp;verschijnselen bestonden : in groote onrust, sidderen, trippelennbsp;met de beenen, en sterk zweet; meermalen ging het paardnbsp;ter nederliggen en trok de beenen naar het lijf; de blik wasnbsp;pijnlijk, en de staart werd onophoudelijk heen en weder bewogen , de eetlust was volkomen verdwenen, en de ontlastingnbsp;van mest en urine had opgehouden; het iigchaam was opgezet, de pols klein, krampachtig en versneld, de hartslag voelbaar en de ademhaling vermeerderd. Het dier stierf den volgenden dag. Bij de opening werd het volgende gevonden;nbsp;de regter nier was van de gewone grootte, maar donker violetkleurig , aan de oppervlakte poreus, inwendig donkerrood-bruinnbsp;van kleur, zonder in het oog vallend verschil tusschen denbsp;merg- en korst-zelfstandigheid; de linker nier daarentegen wasnbsp;zeer klein, niet grooter dan eene noot, geheel in het vet verborgen, van buiten miltkleurig; platgedrukt zijnde, bestond zij uitnbsp;een’ vezelachtigen zak, welke met eene loog-groene, dikke zelfstandigheid gevuld was. De overige ziekelijke veranderingen,nbsp;welke, als gevolglijke, meer of minder aanleiding tot den doodnbsp;gegeven hebben, waren eene uitzetting van de maag en dar

men door lucht, eene zeer groote doch overigens gezonde milt; de lever wns van eene leem-graauwe kleur, en van eene droogenbsp;zelfstandigheid; aan den rand van de regter kwabbe was hetnbsp;I. D. 2, Gcd.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15

-ocr page 484-

TT


•omklecdeiid vlies wit en verdikt, de beide longen waren met bloed opgovuld, hare oppervlakte donkcr-vleeschkleiirig metnbsp;blaauwe vlakken; het hart was groot, in de beide kamers diknbsp;zwart bloed, het slijmvlies van de luchtpijp was donker-rood.nbsp;(K. 1844, 18).

TFaterziicht.

Bij de varkens wordt even als bij den monsch eeno aandoening der nieren waargenomen, door de Schrijvers met den nnam van hydronephrosis, pessimus renum hydrops etc. bestempeld. Eone dergclijke aandoening der nieren van een varken ,nbsp;is naauwkeuriger dan vroeger geschied is door Fuchs o.n-derzocht en beschreven (K. 1845 , S. 38). De lengte van hetnbsp;orgaan met den inhoud daarvan bedroeg 11quot;, de grootstenbsp;breedte 7quot;, de kleinste breedte 4quot; en de hoogte 2quot;. Hetnbsp;bevatte inwendig eone lioevoellieid van 3| ponden (Badensch ge-wigt) eener goelachtige dunne vloeistoffe, welke noch een’ bepaalden pisachtigen reuk, noch smaak had. Deze vloeistoffe konnbsp;door langzame drukking op denier, door den pisleider, welke,nbsp;daaraan nog bevestigd, eveneens met deze vloeistoffe gevuldnbsp;was, en meest overal eene doormeting van 6—8quot; bezat, dochnbsp;aan het einde naauwer w'erd, ontlast worden. Bij een onderzoek van de nier bleek, dat de buis- of merg-zelfstandig-heid volkomen en de bast-zelfstandigheid voor een gedeeltenbsp;verdwenen waren, zoodat deze laatste aan liet eene einde eenenbsp;dikte van 1—2'quot; bezat, doch aan het andere einde geheelnbsp;ontbrak. Ten gevolge van het verdwijnen van de binnenstenbsp;-zelfstandigheid , scheen het orgaan uit vakken te bestaan , innbsp;diervoege, dat van uit het nierbekken ronde openingen,nbsp;tot meer of minder wijde receptacula voerden, waarvan hetnbsp;breede einde naar de peripJterie en het smalle uiteinde naar hetnbsp;bekken was toegekeerd; deze vliezige receptacula waren overigens door zijde-openingen met elkander vereenigd. Uit eenenbsp;analyse der vloeistoffe bleek, dat zij eene dunne urine was,nbsp;welke het kenmerkende daarvan, namelijk de pistoffe, in eenenbsp;aanzienlijke hoeveelheid bevatte. De aanwezigheid van koolzure

-ocr page 485-

211

ammoniak moet aan de ontbinding der pisstoffe toegcsclireveii worden, terwijl de hoeveelheid ciwitstoiïe waarschijnlijk metnbsp;de ziekelijke ontaarding der nieren in verband stond, Fuchsnbsp;wil aan deze ziekte den naam van atrophia renxm iirinomnbsp;geven.

Over eene dergclijke aandoening is mede in S. 1847 , pag. 483 melding gemaakt. Het hier bedoelde varken was een jaarnbsp;oud, vet gemest en nimmer ziek geweest. De linker nier wasnbsp;door ophooping van vloeistoffen in het bekken en in de nier-holten, in een, uit vele loculamenten bestaanden, zak, welke eenenbsp;lengte van 20 centim. en eene breedte van 7 centim. had, veranderd. De mcrgzelfstandigheid was bijna geheel verdwenen,nbsp;en de pisleider had den omvang van de dunne darmen. Denbsp;in aanmerkelijke hoeveelheid , in de nier bevatte, vloeistoffenbsp;bestond hoofdzakelijk uit water, eenig eiwit en uit zoodanigenbsp;zouten, die tot de vorming van pis-steenen aanleiding geven.nbsp;De opening van de pisleider in de blaas was zeer fijn.

Baarmoeder-xcaterzxicht hij een varicen.

Eene zog, welke zes weken vroeger jongen had gewQr])cn, verkreeg langzamerhand een zeer opgezetten buik; daar denbsp;oorzaak hiervan niet naauwkeurig onderzocht was, bragt mennbsp;het dier bij den beer, toen het eensklaps op den weg rondspringende dood viel. Bij de opening bleek, dat eene overvullingnbsp;van bloed in de longen de naaste oorzaak van den dood geweest was. De baarmoeder bevatte eene hoeveelheid van 80nbsp;ponden eener klare waterachtige vloeistoffe; noch aan de baarmoeder , noch aan de overige ingewanden werd eenig spoor vannbsp;ontsteking aangetroffen. (A. 1847 , pag, 014).

Verwijding der zaadblaasjes bij een paard.

Aan Spooner werd een anatomisch praeparaat toegezonden, met bijvoeging, dat zulks eene drie dubbele blaas van een ruinnbsp;zoude zijn; bij het onderzoek bleek evenwel, dat de beide zaad-blaasjes 6—7 malen boven hunne natuurlijke grootte w'arennbsp;uitgezet, zoodat daaialoor werkelijk drie blazen naast elkandernbsp;schenen te liggen. (B. 1846 , p.ag. 277).

-ocr page 486-

213

Ferheeuhuj van een hal..

Bij een Sijarig paard, waarvan bij de castratie slechts een bal kon weggenomen worden, daar de andere in de buikholtenbsp;was teruggebleven , werd waargenomen, dat, nadat het bedoelde paard aan een’ darmknoop was gestorven , de teruggebleven bal volkomen verbeend en 29 looden zwaar gewordennbsp;was. Deze ontaarde bal had tot de darmomslingering aanleiding gegeven. In den regel zijn de teruggeblevene ballen meestalnbsp;geatropJdëerd. (Meklenb. Bericht, S. 20).

Vergroote voordander-Mier van een hond.

Een patrijshond, welke 13 jaren oud was geworden, en alleen in zijne laatste levensdagen, met uitzondering van eene reeds langen tijd bestaan hebbende uitzetting van den buik,nbsp;eenige verschijnselen van ziekte had vertoond, welke hoofdzakelijk in eene veelvuldige waterlozing bestonden, stierf korten tijd daarna aan eene ontzinking der krachten. Uit hetnbsp;bekken hing een gezwel, hetwelk in eene gehypertropUëerdenbsp;voorstander-klier bestond, in de buikholte. Ofschoon de kliernbsp;niet aanmerkelijk in weefsel veranderd scheen te zijn, had zijnbsp;een gewigt van 101- ponden verkregen, terwijl het lijk, zonder het gezwel, slechts 15-| pond. woog. (B. 1847, pag. 325),

Gebrekkige ontwikkeling der geslachtsdeelen.

Behalve de vele andere misvormingen, waaraan het rundvee onderhevig is, wordt bij deze diersoort, meer dan bij eenigenbsp;andere, eene eigenaardige gebrekkige ontwikkeling der geslachts-deelon, waarvan onvruchtbaarheid het gevolg is, veelvuldignbsp;waargenomen. Zoodanige onvruchtbare runderen, welke op-groeijende het aanzien van een os verkrijgen, worden in onsnbsp;land gewoonlijk met den naam van hoeenen bestempeld; innbsp;Noord-brabant zijn zij bekend onder den naam van deenbok ,nbsp;welke benaming ook aldaar aan paarden met misvormde geslachtsdeelen gegeven wordt. Deze eigenaardige misvormingnbsp;der geslachtsdeelen bij de runderen is reeds in vroegere tijdennbsp;bekend geweest en worden zoodanige voorwerpen door Varronbsp;en Columella Tantae genoemd, en door beide als onvrucht-

-ocr page 487-

21i

baar beschreven. Chabert en Huzard meenden, dat zij in Franhijk niet bestonden, doch Be ringer heeft aangetoond,nbsp;dat zij aldaar even als elders, en zoo het schijnt vooral innbsp;Normandijd, bekend zijn. Door de Branschen worden zij Taurnbsp;en door de Engelschen Free martin genoemd. De Duitschersnbsp;hebben daarvoor geene eigene benaming, maar bestempelennbsp;deze dieren met den naam van Zmitter, op grond, dat eenenbsp;dergelijke misvorming, als een hermaplirodilisme moet aangemerkt worden. Eeeds in 1843 is dit onderwerp door dennbsp;hoogleeraar N u m a n, in een afzonderlijk uitgegeven werk ,nbsp;onder den titel „ Verhandeling over de omruchthare runderen,nbsp;lekend onder den naam van hoeenen , in verhand tot sommigenbsp;andere dieren met misvormde geslacMs-deelen, zoo volledig mogelijk als wetenschappelijk behandeld, en worden, met opzigtnbsp;tot de, onder de landlieden algemeen aangenomeue, meening,nbsp;dat wanneer eene koe tweelingen ter wereld brengt, waarvannbsp;het eene kalf een stier- en het andere een kuisch-kalf is,nbsp;dit laatste eene kween en altijd onvruchtbaar zou zijn, denbsp;volgende, uit een naauwkeurig onderzoek afgeleide gevolgtrekkingen, opgegeven. 1° Dat in zeer vele, ja in de meeste gevallen , wanneer eene koe tweelingen ter wereld brengt, rvaar-van de een stier-, de ander een kuisch-kalf is , dit laatste,nbsp;uithoofde van misvorming of onvolkomenheid dor geslaohts-deelen, eene kween is, en een onvruchtbaar rund blijft. 2°nbsp;Dat deze, op eene voldoende, reeds sedert vroegere tijdennbsp;gestaafde, ervaring der landlieden, en op de nog heden bevestigde ondervinding, berustende daadzaak, echter aan uitzonderingen onderhevig is, en zij niet als eene doorgaandenbsp;natuur-wet kan worden aangenomen. 3° Dat de bedoelde misvorming zich niet alleen tot de tweeling-dragten van gemengdenbsp;kunne bepaalt, maar ook kan plaats hebben bij vrouwelijkenbsp;of mannelijde tweelingen, hoewel bij deze zeldzamer voorkomende. 4“ Dat de misvorming bij gemengde tweeling-dragtennbsp;niet uitsluitend plaats heeft, ten aanzien van het vaars-kalf,nbsp;maar ook bij het stier-kalf wordt waargenomen, terwijl het

-ocr page 488-

314

vaiirs-kalf natuurlijk gevonnd is, hoewel de voorbeelden hiervan misschien mede zeldzaam zijn; en 5“ Dat de zwangerheid vannbsp;tweelingen of meerdere jongen bij het rund als de voorname,nbsp;en ten aanzien van het vrouwelijke kalf, misschien als de standvastige voorwaarde tot het voortbrengen van kvveenen magnbsp;worden aangemerkt, vermits de misvorming der geslachts-dee-len, waarin de oorzaak der onvmchtbaarheid gegrond is , bijnbsp;eenling-vaarskalven nog nimmer schijnt waargenomen te zijn.nbsp;Bij het eenling mannelijk individu wordt deze onvolkomenenbsp;gesteldheid der voorttelings-werktuigen, waardoor hetzelve onder de kweenen venlient te worden gerangschikt, daarentegen -meermalen aangetrolFen. In deze verhandeling, waarvan Ver-heyen, in S. 1844, eene fransche vertaling heeft gegeven,nbsp;wordt vervolgens het verschil, hetwelk tusschen de kweenen ennbsp;vruchtbare koeijen, zoowel wat den uitwendigen als inwendigcnnbsp;ligchaatnsbouw aangaat, wordt waargenomen , alsmede het verschil tnssclK;n de kweenen onderling, de kween-misvorming bijnbsp;andere dieren en de aard en de oorzaken dezer misvorming, nagegaan, en worden ten slotte eenige bijzondere punten beschouwd,nbsp;betrekkelijk de misvorming der geslaohtsdeelen, zoo bij de vaarsals stier-kweenen voorkomende. Behalve de vele waarnemingennbsp;en voorbeelden, die in bovenstaande verhandeling, zoowel metnbsp;betrekking tot de runderen' als tot de overige huisdieren ennbsp;hoofdzakelijk tot het paard, zijn opgegeven en beschreven, ennbsp;waartoe vele onzer meest geachte vaderlandsohe Vee-artsennbsp;en Landbouwers *) meerdere belangrijke bijdragen hebben geleverd , worden mede van eenige dergclijke misvormingen innbsp;buitenlandsche Tijdschriften melding gemaakt, onder anderen innbsp;K. 1845 , S. 40 en S. 193, beide op runderen betrekkingnbsp;hebbende, doch waarvan de beschrijving te oppervlakkig is,nbsp;om eene nadere vermelding waardig te zijn. Eene kvveen-niis-vorming bij een paard wordt door Fr an zen (M. 1844 , S. 24

1) G. Reinders, J. Bonman, J. van Hertuin, M. F. HoCl-inann, A. Schuld, Dz,, F. Ilekincijer, M. 1. Ma zure, en I.. Janné, en de Mcd. Doctor K. \V e s t c r h o ff.

-ocr page 489-

315

beschreven. Uit de müm hing de eikel van de zeer kleine penu, welke aan de sohipvormige of overlangsclie groeve vannbsp;den eikel, het eenigermate uitstekende einde van de pisbuisnbsp;omvatte, naar beneden. Gedurende de ontlasting der urinenbsp;kwam de penis 3—4quot; uit de kling te voorschijn. Deze, ofnbsp;liever het achterste einde van de vagina, vormde een’ blindennbsp;zak en omvatte de roede aan hare basis , in dier voegedatnbsp;de kling als het ware voor hot praepullum van deze roede konnbsp;aangemerkt worden. De clitoris ontbrak, en op de plaats vannbsp;den balzak word een volkomen gevormd uijer aangetroffen.nbsp;In de nabijheid van hengstige merriën gebragt, openbaardenbsp;het dier ecnige geslachtsdrift; de penis geraakte daarbij innbsp;erectie en kwam 4—5quot; buiten de kling. Uit de lijkopeningnbsp;bleek later, dat de beide ballen in de buikholte lagen; de reg-ter bal had de gewone grootte, doch was kraakbeenig ontaard,nbsp;de linker was geatropMëerd. De regter zaadleidcr was hol ennbsp;in de pisbuis ingemond, de linker daarintegen was van geennbsp;kanaal voorzien; ook de voorstander-klieren waren aanwezig,nbsp;doch geatropMëerd en over de cowpersohe klieren kon nietsnbsp;bepaalds opgegeven worden. Door Charles wordt van drienbsp;paarden van 4 , 6 , en 15 jaren oud gewag gemaakt, waarvan de penis achterwaarts onder den anus te voorschijn kwam,nbsp;en welke, in erectie, 8—9 duimen vooruit stak; de plaats vannbsp;den balzak werd door een’ uijer met twee spenen ingenomen;nbsp;bij een dezer dieren kon op de gewone plaats een bal gevoeldnbsp;worden. (0. 1847 , pag. 431).

Twee dergelijke gevallen, mede bij paarden, worden door Eey opgegeven. De buitenste opening der genitaliën wasnbsp;zeven duimen onder den anus; uit den kleinen koker hing denbsp;roede vier duimen naar beneden; do opening van de pisbuisnbsp;was zoo wijd, dat men daarin een duim kon inbrengen. Denbsp;ballen waren in de buikholte gebleven en geairopliïëerd; eennbsp;uijer werd op de gewone plaats aangetroffen en bezat tweenbsp;vrij ontwikkelde speenen. Dit voorwerp openbaarde nimmernbsp;ecuigo begeerte naar merriën. (D. 1847 , pag. 230).

-ocr page 490-

216

Eene bijzondere misvorming der gcslachtsdeelen bij een rund en het volkomen ontbreken van de baarmoeder en der eijer-stokken is door Hckmeyer vermeld. Bij eene tweejarigenbsp;vaars, welke ofschoon klein van gestalte geheel het voorkomennbsp;van eene koe had, en waarvan de kuif en de vlugt niet meernbsp;ontwikkeld waren, dan gewoonlijk het geval is, nam hij waar,nbsp;dat de overigens goed gevormde kling, van af den bovenstennbsp;hoek der labia tot beneden toe, tot over de helft geslotennbsp;was, alsmede dat de cliioris, die meer dan de dubbele groottenbsp;van gewoonlijk had, buiten de labia in den ondersten hoeknbsp;der vulva uitstak. Aan dezen laatsten hoek waren eenigenbsp;meerdere en langere haren geplaatst. Bij een onderzoek metnbsp;den vinger bleek, dat ruim de helft der vulva gesloten wasnbsp;door eene dunne fijne huid, die van het eene labium naar hetnbsp;andere liep, en welk vlies of verlengsel van de huid van geennbsp;lidteeken was voorzien, een bewijs, dat deze sluiting nietnbsp;later ontstaan, maar aangeboren was ; achter dit vlies kon denbsp;vinger tot in den bovensten hoek der labia gebragt worden.nbsp;Nadat de koe geslagt was, bleek het, dat de vagina behoorlijk gevormd, doch aan het einde gesloten was, door een vastnbsp;en stevig celweefsel. Geen het minste spoor van uterus of vannbsp;ovaria was bij het nnauwkeurigste onderzoek te ontdekken.nbsp;De blaas en de overige ingewanden waven gezond, goed gevormd en op hunne natuurlijke plaats gelegen. (U., blz. 62).

Eey heeft bij een mannelijk lam een gespleten balzak waargenomen; in ieder gedeelte van den zak was een bal gelegen, de penis was niet doorboord, maar de urine droppelde uit eenenbsp;opening onder den anus. (D. 1847, pag, 232).

AANDOENINGEN VAN HERSENEN EN ZENUWEN.

Joule hydrocephalus.

Door Leblanc wordt een geval van zoogenaamden acuten kolder, door de Eranschcn vertiye of immobïlité genoemd , be-

-ocr page 491-

schrevci). Eeiiige vcrschijselen aan deze ziekte eigen, zooals verduistering van liet gczigt, vermindering van het gevoel,nbsp;een wankelende gang , het steunen van het hoofd, de tragenbsp;pols en dergelijke, zonder met bijzondere paroxismen gepaardnbsp;te gaan, en waardoor zij zich van den razenden kolder onderscheidt , gaven eenige aanleiding om eene drukking op de hersenen te veronderstellen. Ook werd bij een naauwkeurig onderzoek van dit orgaan eene wateruitstorting in de hersenholtennbsp;gevonden , welke ongeveer pond vloeistoffe bevatten. L e-blanc is van meening, dat, indien de hersenvliezen de zitplaatsnbsp;der ontsteking geweest waren, de ziekte alsdan meer de verschijnselen eener acute ontsteking zou gehad hebben, nunbsp;evenwel had de ziekte 6—8 dagen geduurd (?). (E. 1847 ,nbsp;pag. 469).

Aangeboren JiydrocepJudus bij een’ Iiond.

Deze waarneming betreft een drie maanden onden poedelhond , welke onder het liggen met den kop gedurig op den grond sloeg, niet dan met hulp kon opstaan , spoedig echternbsp;weder omviel en een’ bijzonder grooten eetlust had; de zintuigen waren onverlet en de kop niet warm. Eene atieidende uitwendige en inwendige behandeling bleef zonder uitwerking.nbsp;Bij de lijkopening vloeide uit de schedelholte 2—2^ oneennbsp;water, de hersenvliezen waren opgeloopen en de binnenstenbsp;oppervlakte van de schedelbeenderen hadden een buitengewoonnbsp;aanzien; ook zou de hersen zelfstandigheid door drukking verminderd zijn. Het verdient opmerking, dat de drie anderenbsp;jongen van denzelfden worp aan dezelfde ziekte, doch in eennbsp;minderen graad, onderhevig waren. (B. 1847 , pag. 147).

Verettering en verweehing der hersenen.

Een paard, vroeger door eene borstziekte aangetast, vertoonde na verloop van acht dagen verschijnselen eener hersen-aandoening. Het liep in een’ cirkel, hield het hoofd in de hoogte, had starende oogen, enz. Na iederen aanval werd denbsp;pols sneller en het dier zwakkei'. Later openbaarde zich zwakheid van het gezigt, gvootc prikkelbaarheid en angst, indien

-ocr page 492-

218

men het dier naderde, terwijl hoest cn uitvloeijing uit den neus de voortduring van de longaandoening bleven kenmerken.nbsp;Op den SIquot;quot; dag der ziekte volgde de dood; bij de openingnbsp;werden, behalve eenige veretterde plaatsen in de long , eenenbsp;uitstorting van etter in de regter kwabben der groot e hersenennbsp;en in het bovenste gedeelte der kleine hersenen , met eenenbsp;gedeeltelijke verweeking der omliggende hersenzelfstandigheid,nbsp;'waargenomen. (B. 1846, pag. 177).

Een dergelijk geval is door M a n n i n g t o n bij een paard , hetwelk op een zeer w'armen dag veel had moeten werken,nbsp;waargenomen. Het dier was treurig, dof en onopmerkzaam,nbsp;steunde het hoofd in de krib, en viel meermalen om, ooknbsp;de ademhaling was raoeijelijk en hoorbaar. Bij eene aderlatingnbsp;viel het paard, nadat slechts eene zeer geringe hoeveelheid bloednbsp;was afgetapt, in onmagt en stierf dienzelfden dag. Bij denbsp;opening bleken de hersenvliezen bleek te zijn, zoo ook denbsp;oppervlakte der hersenen, doch de voorste helft der grootcnbsp;hersenen wms in een zoo verweekten toestand, dat de horsenzelfstandigheid aan dikken etter gelijk scheen. De beddingnbsp;der gezigtszennwen en de vierdubbele ligchamcn w'aren gezond ; de hersen-coinmissuren daarentegen, met uitzondering vannbsp;de brug van FaroUus, waren verweekt. (B. 1846, pag. 179).

Hersen-abces btj een rund.

Een lijarige stier, waarbij dc eetlust, de bloedsomloop, de ademhaling en de secretion in den normalen toestand verkeerden , hield den kop steeds naar de regter zijde gekeerd,nbsp;en liep eveneens in deze rigting in een’ cirkel. Van tijd totnbsp;tijd verslimmerden de aanvallen dezer verscbijnsclen aanmerkelijk , en werd het regter, somtijds ook het linker, oog gedeeltelijk mede aangedaan, cn schenen als door staar-blindheidnbsp;aangetast. Door dragten aan het voorhoofd en den nek ennbsp;afvoeronde middelen werd do toestand w^el eenigermate verbeterd , doch eene volkomenc herstelling scheen onmogelijk. Nanbsp;dat het dier geslagt was, bleken, bij de opening, do voorhoofds-becncii zeer dun en veerkrachtig te zijn, w'aarvan men zich

-ocr page 493-

219

evenwel bij het leven niet had kunnen overtuigen; cenige plaatsen van de beenmassa waren geresorbeerd; tusschen de hersenvliezen was eene aanmerkelijke hoeveelheid serum uitgestort, de kleur der hersenen was bleek, aan het achterste gedeeltenbsp;van de regter hersenkwabbe werd een abces aangetroffen metnbsp;dikken witachtigen etter gevuld; de regter zijdelingsche hersenholte bevatte eene zoo groote Iioeveelheid water, dat eenonbsp;aanmerkelijke resorptie der hersenzelfstandiglieid, daarvan hetnbsp;gevolg was. De linker zijdelingsche hersenholte bevatte, behalve eene hoeveelheid water, twee cyden met eene korreUgenbsp;massa gevuld. Op hare oppervlakte werden vele vaten aangetroffen, zoodat deze cyden waarschijnlijk met de adervlecht innbsp;verbinding stonden. De kleine hersenen waren slechts halfnbsp;zoo groot als gewoonlijk, zij waren bleek en verweekt. (B.nbsp;1847 , pag. 344. Overgenomen in U. bladz. 397).

Verioeehïng van den linker ammonshoorn, en het gestreepte lig-cJiaam.

Bij een als draaizick opgegeven paard werden de volgende verschijnselen waargenomen. Het dier liet het hoofd hangennbsp;en hield het naar de regter zijde gekeerd, de oogen warennbsp;starend en half gesloten, het gehoor schoen verdwenen, denbsp;pupil van het regter oog was aanmerkelijk verwijd, en hetnbsp;paard kon geene voorwerpen zien, die aan de regter zijde gelegen waren, de eetlust was als gewoonlijk. Aan zich zelfnbsp;overgelaten drong het dier bij elke beweging steeds naar dennbsp;regter kant, en bleef, onopmerkzaam op alles, bij voortduringnbsp;in een’ bewusteloozen toestand. Als onherstelbaar gedood, werdnbsp;bij de opening de hersenzelfstandiglieid ter linker zijde, achter denbsp;ammonshoornen, mot een geel vocht geïnfiltreerd bevonden; denbsp;linker zijdelingsche hersenholte was met eene hoeveelheid citrocn-kleurig serum gevuld; het vlies, dat deze holte bekleedt, was aanmerkelijk geïrijicieerd. Het gestreepte ligchaam van die zelfdenbsp;holte was veel minder verheven , en als hot ware afgeplat, ennbsp;de laag mergachtige zelfstandigheid , die aan hare oppervlaktenbsp;den bodem dezer hersenholte vormt, gedesorganiseerd. Het

-ocr page 494-

230

corpus striatum had hot gestreepte voorkomen varloreii; dc derde herseiiliolte bevatte eene aanmerkelijke hoeveelheid serum , ennbsp;de adervleoht was mede door infiltratie van een geel serum,nbsp;aanmerkelijk vergroot. De bewusteloosheid en het gebrek aannbsp;perceptie van gezigts- en gehoor-indrukken worden door B o u-ley met de vernietiging van het gestreepte ligchaam in eenignbsp;verband gebragt. (C. 1847 , pag. 854. Overgenomen in U.nbsp;271).

{Eind-e van liet eerste gedeelte).

4otgt;-

-ocr page 495-


gt; *V


f,


h:M

j*— •



1 amp;i-.

I I

A-'-rt;;,

â– t'A
'.r-- nbsp;nbsp;nbsp;^

S 9-® nbsp;nbsp;nbsp;?quot;»“ WfB




'*rVgt;,t-| r'r-f


' ï ;:,' -jt *ï


P-f •■quot;*.'?•■:■ :

't'‘i ■'quot;tl .'-■ ■•■





I


Ni. t, , â– 

2Z^iy^ x^u

fi! ! i


Ir ' - .â– ;


'1

f^^y- m‘iM

''rtA • ■ C- . ' •, C--


(;u-'


/

/l


/ il§U.h '■=■ ;■•; ‘’.-L'-■ »■ “»1 /quot;, ///“quot;;

!■' nbsp;nbsp;nbsp;•°C'’AoV th-‘.

i: nbsp;nbsp;nbsp;o;(; -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/'c , o.'J';/oV.:gt;;'


i'


:J,:f? p'S

' § i. , ‘. pl|


■a;- „ t-tï:;■:■lt;.:?:■

' nbsp;nbsp;nbsp;• '••nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.


ü'


M:ft; :vt;Asö;.A/.-Ai.;-v.


gt;â–  o- r T r-

Ttf:V,CC^i.|



’ f 5=gt; ' l' i / o 0 • ' 6


quot; A*: A;lt;


i^p

ZT''*?,/ .zzr^T



.’A'=--“' ■ :;■ .9

TITAT'^d


■ Sj'^’gr A |j4 5-

XZX^lI



'S»%S .lt;3; ,^T,,. irS' '.’cgi-. ’

W..A!3', - •StT’i ■


.0 ^K3




P

\N


\v



'X'XX'




--3Ciquot;



\\


A\


\\: .K


gt;/



\V-égt;


XI hl


IdT^^


'M X

_^X


X



X

. Jf

X 11


XXX'

\


â– X



VJ Xfc.quot; quot;^='1;

AK.6i^


■ 'I '/i‘- '■,'•■' .i^

quot;''â– 'â–  vfe

E hi


â– P


Jï


. ' gt;



-ocr page 496- -ocr page 497- -ocr page 498- -ocr page 499- -ocr page 500-

s.; •'

t-


'S’-'


ys.-• .




-ocr page 501- -ocr page 502- -ocr page 503- -ocr page 504-