-ocr page 1- -ocr page 2-



-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-

VEEARTSENÏJKUNDIGE BLADEN

VOOR

NEDEKLANDSCH-INDIÉ.

UITGEGEVEN DOOR DE

VEREENIGING TOT BEVORDERING

VEEARTSENIJKUNDE

IN

NEDERLANDSCH-INDIB.

OEEL III.

fc/VV nbsp;nbsp;nbsp;''

I ‘.‘¦i


ERNST amp; Co.

BATAVIA EN NOORDVVIJK, 1889.

-ocr page 8- -ocr page 9-

door H. Mars.......

Is invoer van steen- of klipzout in Ned.-lndië noodig voor de voeding

van den veestapel? door D. Driessbn........

Schwefelather gegen Windkolik der Pferde, von F. Paszotta . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Diagnose .Dolheid” hij een buffel door W. J. Esser.....

Kwadendroes in Nederlandsch-Indië door K. Bosma.....

De alstamm'ng en de huisdierwording van het paard, met 1 lith. plaat. Naar het Duitsch door X............

Capronzuur.............

t)e glycerine-droppel-klisteeren in de veeartsenijkun-

dige praktijk .

Proeven met Antifebrine .

Creoline......

Physostigmine ....

Vleeschvergiftiging ¦

Superarbitrium in zake diphtheritis

den mensch......

Aetiologie van goedaardigen droes OfmciBele berichten uit de Javasche-Courant .

Koloniaal verslag over 1886.

Burgerlijke veeartsenijkundige dienst.....

De Nederlandsch-lndische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw en de Vereeniging tot Bevordering van Veeartsenijkunde in Ned.

Indiê. Een verweerschrift...........

Personalia.................

Necrologie.................

213.

217.-

236. /

237. /

-ocr page 10-

VI. nbsp;nbsp;nbsp;Inhoud.

Bladz.

Beschrijving van eenige Grassen van Ned.-lndië, met 6 lilh. platen,

door H. Mabs..................241.

Veehouderij en Veehoederij op het eiland ilfadoera door C. N. Schoorel. 263.

Eene dermoïd-cyste bij een paard door D. J. Fischer...... 302.

Pferdestaupe (Leuma equorum) von F. Paszotta........ 305.

Analbcten:

Karbouwenmelk.............310.

Andol-Andol...............311.

Desinfectie van gekalkte muren . .......313.

Officieele berichten uit de Javasche-Courant......... 323.

Personalia..................... 326.

Verslag van de directie der Vereeniging tot Bevordering van Veeartsenijkunde iu Ned.-lndië, over het jaar 1887—1888 ...... 327.

B IJ L A o E :

A. nbsp;nbsp;nbsp;Rekening en verantwoording over het vierde boekjaar Juli 1887—

Juni 1888 .................. 336.

B. nbsp;nbsp;nbsp;Instellingen enz. waarmede de Veeartsenijkundige Vereeniging in

ruiling verkeert................. 337.

Besclirijving van eenige Grassen van Ned.-lndië, met 4 lith. platen,

door H. Mars.................. 339.

Bijdrage tol de Runderpest-Geographie door D. Driessen..... 350.

Over den duur der zwangerschap bij onze indische huisdieren en de voornaamste gedurende dien tijd te volgen voedingsregelen.nbsp;{Voordracht, gehouden op de algemeene vergadering der Vee-artsenijku7idige Vereeniging op den 29«'gt; Augustus 1888), doornbsp;D. Driessen................... 382.

B IJ L A G E :

Zwangerschaps-Kalender.......•.....397.

Asalectek:

De nbsp;nbsp;nbsp;gouden snitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;[sectio aurca].......... 399.

Een geval van overdraging van tuberculose van het

rund op nbsp;nbsp;nbsp;den mensch........... 402.

Citroenzuur nbsp;nbsp;nbsp;innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de koemelk.......... 403.

Dverdraging van kwaden droes ........ 404.

-ocr page 11-

VII. Bladz.

INHOUD.

La maladie des boeufs de la Guadeloupe mime sous

Ie turn de Farcin. ........

De streptococcus van goedaardigen droes ¦ .

Beri-beri bij een aap.........

De glycerine droppel-klisteeren bij runderen. Vergiftiging van paarden door carbolzuur .

Over albumine in de huidafscheiding bij het paard . Over kresoline, eene tinctuur tegen de huidparasietennbsp;onzer huisdieren .

Phenacetinum. . . .

Creolinum.....

Anthrarobinum.......

432.

Koffie als anticepticum bij wonden en drukkingen. Het gebruik van Jodium in de veeartsenijkundige

chirurgie...............

Genezing van een speekselfistel dooi' eene injectie van

zuivere jodium-tinctuur.........

Het afstrijken van den halster in den stal .

Het weven der paarden........

Bijdrage tot de voeding van het paard . .

Distantie rit............

Een zadel voor warme landen......

Jockey’s..............

441..^

446

OmciEELE BERICHTEN uit de Javasche-Couraiit. Oct./Dec. 1888 Koloniaal verslag over 1887.

Burqerliike veeartsenijkundige dienst . nbsp;nbsp;nbsp;¦ •

Peksonalu..................

-ocr page 12- -ocr page 13-

Cff'B

VEREENIG^G


TOT


tel


t ;//' .-'V 5 »‘

:r,.K-¦.-.:gt;} n- 1 V’ï-i

kr^ •¦.•„. ¦ :


SEYORDERIK} YAY YEEA^Tgiil^^'tJIDE

XT' V.'y' « nbsp;nbsp;nbsp;'


IN


]VE»£RLlt;A]V»§CH-1]VD1Ë.


Bestuur.

Poslma, .T, .1. Gepeus. paardenarts f kl., Presidenl. Dnessen,D.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gouv.-veearts,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;SecreL.Pennrn.m.

Mars. H. nbsp;nbsp;nbsp;Paardenarls G klasse. BibbothelMns.


Kommissie van Redactie der Veeartsenijkündige Bladen.


Postuia, J. j. Mars, H.


Vermast, A. M. Driessen, D. (Gérant.)


Naamlijst der Leden. (*)


Namen.


Qualiteit.


Woonplaats.


Controleur B. B. nbsp;nbsp;nbsp;jPekalongan.

Geneesheer Directeurj Krankziniiigeiigeslicht. i Buitenzorg.

Arends, L. A...........

Bauer, Dr. F. H.......

Bezoeki.

Salatiga.

Bandong.

Batavia.

Bosnia, K................Gouv.-veearts.

Braam, J, M. van______ Kap. der artillerie

Briinisteede, .L B...... jAdm. Djatinaugor.

Clarus, 0. ..............Iciviel Apotheker.

iC Bijgewerkt tot 1 Mei 1888.

-ocr page 14-


Namen.

Qüahteit.

Woonplaats.

Cowan, H. P........

Komm.Alg. rekenkamer.

Batavia.

Cmll, Jr. G........

Erfpachter.

Buitenzorg.

Crone,. B. B. J.......

Landheer.

Tjitjoeroeg.

Czernicki, E L. von..

Assistent-resident.

Buitenzorg.

Dalilz, V...........

Adm. Tandjong-Wesl.

Mr.-Cornelis.

Damn , P. A.........

Redact. Bal. Nieuwsbl.

Batavia.

Di'iessen, A. Th. H.. .

Gouv.-veearts.

Soerabaja. ^

Driessen, D. P. F.

Goiiv.-veearts.

Batavia. ^

Esser, W. J.........

Gouv.-veearts.

Mr.-Conielis. /-

Fischer, D. .[........

Ambtenaar voor den

burgerlijken veeartse-nijkundigen diensi.

Mr.-Cornelis. ^

Fuchs, F. J.......

Dir. naaml. venn. rij-

tuig-fahriek en van den handel in paarden.

Batavia.

Garreau, J......

Eigenaar v b. Hotel du

cbemin de fer.

Biütenzorif.

Gerrits, E. G......

Controleur B, B.

Palembang.

Graaff, J. P. de......

Kapit. der artillerie.

Medan-Deli.

Heeckeren lot Waliën

L. T. H. Baron van

Administrateur Sinagar.

Soekaboemie.

Heeckeren tot Waliën

E. S. Baron van . . .

Suikerfabriekant.

Modjokerto.

Heukeloin , H. P. vau.

Hoofdag. der Ned. Ind.

Handelsbank.

Batavia.

Heutsz, P. ,1. F. van..

Controleur B. B.

legal.

Hoogeveen, A. M.....

Rit- ad. V. Z. E. den G. G.

Buitenzorg.

Hoogkamer, L. J.....

Paardenarts 2' klasse.

Banjoe-Biroo. ¦/

Hüttenhach, H.......

Adm. Bangabing Estate.

Deli.

Huilt, Th. C. van . . . .

Chef firma Ernst amp; Co.

Jongh, J. de......

boekhandelaars.

Batavia.

Paardenarts klasse.

Makasscr. /



-ocr page 15-

Namen.


Qualiteit.


Woonplaats.


Kerkhoven, E. .1.. -Klein, H. H. M .nbsp;Korle M. Th. de.

Lebret, G..........

Kini Liang Boe____

Mars, H............

Meijer, J. J. Michaèlis, J. C....


Landheer.

Gouv.-veearts.

Civiel gezagvoerder. Landheer.

Ch. firm. Oei) Hoaij Soeij. Paardenarfs 1quot; klasse.nbsp;Veearts.

Gepens. Plnit kav.adin.

d. suikerfah. Pojioh. Landheer.

Landheer.

Gouv.-veearls. Ambtenaar voor dennbsp;burgerlijken veeart-senijkundigen dienst.nbsp;Adni. Soengei Baharanbsp;Estate.

Eigenaar v/h. Hotel der Nederlanden.

_______ nbsp;nbsp;nbsp;..............Gep. paardenarts l®kl.

Kathkamp nbsp;nbsp;nbsp;amp; Co.........Apothekers.

Schilstra, nbsp;nbsp;nbsp;S.............Paardenarts klasse.


Soekaboemie.

Padang.

Soemba.

Pasoeroean.

Batavia.

Batavia.^ ^ Züricb-Riesbach^


Motnian, H. P. van.. Mundt, G. C. F. W.

l^aszotta, F............

l^enning, C. A ........


Petersen, .1. A.........

Pollemail


,1


Postina J. .f,


V. , nbsp;nbsp;nbsp;............. . nbsp;nbsp;nbsp;-----------

— Schoorel, C. N........Gouv.-veearls.

Stok Sc Co..............Expediteurs.

Son, J. c. van......... Adminislr. Tjihoengoer.

Speel, Jr. J. M......... Koopman.

Staa, W. van *‘)....... Veearts.

Steenstra Toussaint H. Landheer.

Tan Kang Ie............ Adm. Karang nbsp;nbsp;nbsp;Tjongok.

(* Correspondent voor Duilschland. l** Correspondent voor Nederland.


Sidoardjo.

Buitenzorg.

Tjitjoeroeg.

Tegal. *1

Batavia. ^ ^

Medan-Deli.

Batavia.

Batavia. ?

Batavia.

Atjeb, ^ Pamekasan./' 1nbsp;Batavia.nbsp;Soekaboemie.nbsp;Batavia.

Mourik-Utr.Nedisr

Mr.-Cornelis.

Bekasi.


-ocr page 16-

Namek.

(kUAHTEIT.

WoOKPLAATS.

Tan Wie Siong.........

Landbeer.

Bekasi.

Velzeii, 1'. A. van......

Ambtenaar voor den

burgerlijken veeart-

senijkundigen dienst.

Siboga.

Veraiasl., A. M..........

Paardenarts 2'' klasse.

Batavia. /

Vriilmrg, A.............

A'^eearls.

Medan-Deli. ,

/ êm

Na A MI.

I.IST 1)ER IkTEEKEKAREK.

A.

In Nederlandsch-lndif'.

Namek.

Qualiteit.

WoOKPLAATS

Aei’de Tb. van........

Gonv. veearts met verlof

Amsterdam.

Alberti, D. J............

Officier der artillerie.

Salatiga.

Alnierootl, J. A.........

Kap. der artillerie.

At jell.

Andeweg, ,1. H.........

Controleur B. B.

Kravvang.

Baermeijer v. Bai’ieuk-

boven, II. E. P. B. C.

Otf. der artillerie.

Atjeb.

Baerle, C. G. van ....

Ass.-resident.

Rembang.

Bartbeleiuy, F.......

Komm. depart, linanciën

Batavia.

Bauiugarten, C. ......

Landeigenaar.

Kramat.

Berg, J. C. van......

Adm. hontaankap Delik.

Semarang.

Bergh, J. van den. . .

Landheer.

Batavia.

Bergh v. Heinenoord , E.

M. van den..........

Controleur B. B.

Bandong.

Berkholl' Brans, A. J.,

Koopman.

Batavia.

Binnenlandscb-Bestviur.

Departement van.

Batavia.

1‘} Bflgewerkt tot 1 Mei 1888.

-ocr page 17-

Namex.

Qdaliteit.

WOONI’LAATS.

Blocquery, W. F. A. v. tl.

Ritmeester.

Salatiga.

Bloys van Treslong, C. J.

Chef-macbinist.

Buitenzorg.

Bochardl, A.........

Apotheker.

Buitenzorg.

Boelen, A...........

Gepens. maj. der kav.

Mr.-Cornelis.

Bosch, F. G.............

Oli‘. der artillerie.

Atjeh.

Bosch, J. Th. (en.....

Ritmeester.

Soerabaja.

Bon lm y, D. C..........

Adm. Tjiloear.

Buitenzorg.

Brugge, W. C. van....

Particulier.

Salatiga.

Gapelle, .1. A, van.....

Oir. der artillerie.

Makasser.

Gornelissen . F. J.......

Arts, inspect, v/d. Burg.

geneesk. dienst.

Batavia.

Couperus, G. W.......

Administrateur.

Bandong.

Couperus, J. R.........

Controleur B. B.

Japara.

Crawfurd, J............

Peperplanter.

Lampongs.

Deiss. E..................

Eig. der slachterij Para-

pattan.

Batavia.

üermoul, Ü.............

Adm.-bierbr. de Kroon.

Batavia.

Deun, L. J. van.......

Oflicier der artillerie.

Banjoe-Biroe.

Dibbetz, P. J...........

Officier der artillerie.

Padang.

Dissel, VV. ,1. L. van.

Mil. apotheker.

Atjeh.

Dommelen, F. H. van.

Veearts , landh. v. Nobo

bij Oenarang.

Semarang.

Dor maar, J. F..........

Kap. der artillerie.

Soerabaja.

Dorp, C. H. van......

Adm. Goenoeng Kasoer.

Bandong.

Doijer, L................

Olf. der artillerie.

Padang.

Dijk, J. A. G. van....

Boekhandelaar.

Batavia.

Eecke, J. W. van......

Onderdirecteur Bacterio-

logisch Laboratorium.

Batavia

Eekhoul, G. VV .......

Adm. Telagawarna.

Soekaboemie.

Engelenburg, A. J. N.

Amb. ter beschikk. B. B.

Mr.-Cornelis

Faber, J. Th. W.......

Landheer.

Taugerang.

Fabius, J. A. P........

Officier der artillerie. ;Banjoe-Biroe.

-ocr page 18-

Namen. nbsp;nbsp;nbsp;I

i

1

1

Qualitejt.

Woonplaats.

....... quot; ¦ !

Pol(1lt;ens, F........ .....

Controleur B. B. nbsp;nbsp;nbsp;Poerwakarla.

Geel, J. C. van.........

iap. der artillerie. nbsp;nbsp;nbsp;Batavia.

GeneesU. Bibliotheek...

Geneesk. Vereeniging...

Gi’evers, J- A. P.......

Dff. der infanterie. nbsp;nbsp;nbsp;Solok.

Groenemeijei’, A. D. J.

Hoofd-ing. der B. 0. W.;

Batavia.

Groeneveblt, W. E . . .

Directeur 0. E. en N. Mr.-Coruelis.

Hnase, J. F.........

Administrateur. nbsp;nbsp;nbsp;.Blitar.

Hamaker, J. Th.

Adm. Soekanegara.

Tjiandjoer.

Hnppé, F...........

011'. der kavallerie.

Batavia.

Heer, Jr. G. de.....

Controleur B. B.

Palemhang.

Heijldom, J..........

Adm. Djomhang.

Mr.-Cornelis.

Kermens, .‘V. H. II. S.

Controleur B. B.

Pandeglang.

Hfiuisz, H. .1. van. . . .

Kap. artillerie.

Batavia.

Hofland, H ..........

Kinaplanter.

Bandong.

Hofland, W.........

Kinaplanter.

Ga roet.

Holwerda, l)r. N. L

Ofl'. van Gezondli. 1« kl.

Buitenzorg.

Iluberl, H. J.....

011’. V. Gezondheid H kl.

Mr.-Cornelis.

Jaconietli, Th. Azo*i. ,

Koopman.

Batavia.

Jansen , A. A. N. . ..

Geneesheer.

Poer wa kar ta.

Jonkers, E. C........

Suikerfahriekant.

Djokjakarta.

Kessler, W.........

Administrateur.

Garoel.

Kleine, J............

Veehandelaar.

Batavia.

Knibheler, H. J. J.. . .

Officier der artillerie

[Batavia.

Knoote, A...........

Ge])ens. majoor.

Garoet.

Koch, G. J..........

Landheer.

^Malang.

Koster, J. L.........

Kap. der infanterie.

Solok.

Kreisclier, J. P.....

Officier der artil'erie

i Willem 1. iTjandjoer.

Kruljft', G. J. de.....

Adm. Tjiseurenh.

Kuchlin, J

Opziener.

[Garoet.

Knijpers, H. N.. .

Kap. der artillerie.

iBanjoe-Biroe.

-ocr page 19-

Namen.

1

1 nbsp;nbsp;nbsp;Qualiteit.

Woonplaats.

i

Levyssohu, V........

Giviel ingenieur.

Semarang.

Liglvoet, W........

Gepens. resident.

Soekaboemie.

Lockhorsl, H. van.. . .

Kol. Ghef v/d. gen. dienst

¦Batavia.

Lej’kles, Dr. S.......

2' Gen. krankz.-gesticht.

Buitenzorg.

Mack, J. B..........

Gepens. luit. kolonel.

Buitenzorg,

Macphersoii, C. J. A, .

Kap. der artillerie.

Atjeh.

Marker, J. F........

Landheer.

Pasoeroeau.

Marlens, J. G..........

Luit kol. chef v/h. reg.

kavalerie.

Salatiga.

Meijer, J. J.............

Gontroleur B. B,

Bantam.

blijer, A..................

Ingenieur 1' kl. B. 0. W.

Batavia.

Ooslhoul, G............

Gontroleur B. R.

Pasoeroeau .

Peelen, J.................

Gontroleur B. B.

Palembang.

Pleniper, v. Balen B. A.

Paardenarts 2' kl.

Salatiga.

Prijce, 1). Til...........

Koopman,

Batavia.

Reusing, S...............

Adm Mingo Bjawa.

Tangerang.

Richler, P...............

Giviel Ingenieur.

Batavia.

Roemer, G. A. v. d...

Off. V. gez. 1'= kl.

Solo.

Roser, F..................

eigen, slacht. Passar

Baroe.

Batavia.

Roiiyer, G. G. A. A...

Gouv. veearts.

Semarang.

Rudolph F. n. J.......

Ritmeester.

Salatiga.

Ruleman Vogel, W. H.

Direct. Telephoon-MiJ.

Soerahaja.

Rijk, A. dc..............

Veehandelaar.

Soerahaja.

Sauvage, J. H. de .....

Kap. intendant.

Batavia.

Schenck. J. G. R.......

Kap. der infanterie.

Medaii-üeli.

Scherer, G. E. G. A...

Gepens. kaji. der artill.

’s-Hage. (1)

Schliiler, J. H..........

Koopman.

Gherihon.

Schmalz, C. 0..........

Landeigenaar.

Amharawa.

Scrlé, S..................

Ritmeester.

Batavia.

Sie Pang Kwie..........

Buü'elhaudelaar.

Batavia.

(i) Tijdelijk.

-ocr page 20-

Namen.

Qualiïeit.

Wnünplaaïs.

Sluijters, B. van.......Veehandelaar.

Soerabaja.

Tan The Goan..........

Buflelhandelaar.

Batavia.

Tichler, .T. W. A......

Olf. der kavallerie.

ilakasser.

Veeristra, J. A..........

Landmeter h klasse

Batavia.

Venier, K. G. A.......

Off. der artillerie. nbsp;nbsp;nbsp;iWillem I.

Verhurgt, H. A.........

Komm. expl. S. S.

Buitenzorg.

Verniandel, A. .1. W,

Controleur B. B.

Palemhang.

Villeneuve, L. .1. de...

Off. kav.O.I.L metverlol’.

’s-Hage.

Visser, J................

Off. van gez. 1' kl.

Padang.

Visser amp; Co.............

Boekhandelaren,

Batavia.

Vordennan, Dr. A. G.

Stadsgeneesheer.

Batavia.

Vossen, N. van der....

Hoefsmid.

Batavia.

Wiggers, F............

Aspirant Cont. B. B.

Celebes.

Wolfskeel Ueichersber-

gen, A. V.........

Ritmeester.

Atjeh.

Wijnschenck, .1. A.. . .

Landeigenaar,

Solo.

Zeper, J. M.........

Adm. Aardenhurg.

Soekahoemie.

li. In Nederland.

Namen.

Qualiteit.

1

Woonplaats.

i

Boer, R.............

Veearts.

St. Anna Parochie.

Busing, M...........

Veearts.

Naarden.

Cayaux, J. L. G.....

Paardenarts 2' klasse.

Roermond.

Duijssens, J.........

Veearts.

Heerlen.

Esveld, D. F. van....

Leeraar V. A. S.

Utrecht.

Geluk, A. H.........

Veearts.

Serooskerke.

Hibma, M. A.......

Veearts.

Franeker.

Janné, L. T.

Districts-veearts.

Roermond.

1.4

-ocr page 21-

Namen.

QUALITEIT.

Woonplaats.

Lameris, i.........

Paardenarts U klasse.

’s llage.

Leesgezelschap.......

Veeartsenijkiindie.....

Dordrecht.

Leal, H. J. C. van. . .

iVeearls.

\Nquot;amel.

Man, A. A. de.......

ILeeraar Mil. .\cademie.

Breda.

Alunckhol', 1’. A. v. d.'Veearts.

Boxmeer.

Schimmel, W. C.....

Leeraar V. A. S.

Utrecht.

Schni'ink, D.........

Veearts.

Hiimmelo

Slnys, D. van dei'.. . .

Staa, IL van........

Hoofdkeurmeesler stads-

abattoir.

Veearts.

.Amsterdam. Sneek.

-ocr page 22-

BESCimiJVING

VAN EENIGE GRASSEN VAN NEDERLANDSGH-INDIË

1)0011

H. UiIks.

Paiirdenarlsklasse.

MET PLATEM.

Nadat in de Veearlsenijkuiidige Bladen van Nederknulsch-Indië mijn artikel verschenen was over de voedsels en de voeding van het paard in Nederlandsch-Indië, werd van verschillendenbsp;kanten de wensch geuit, de daar beschreven grassen in teekeningnbsp;te doen verschijnen.

Het Bestuur der Vereeniging lot Bevordering van Veeartsenijkunde iti Ned.-Indië is er dan ook toe overgegaan, die grassen niet alléén, doch alle reeds door mij in teekeningnbsp;verzamelde grassen in lithografische afbeelding in de Bladennbsp;op te nemen.

De teekeningeu met beschrijving zullen, wegens de groole uitgaven verbonden aan de uitgave der verzameling in eens,nbsp;bij gedeelten verschijnen.

Hel grootste aantal grassen is naar de natuur geteekend. Somtijds heeft de leekenaar bij het natuurlijk exemplaar, vannbsp;reeds bestaande teekeningeu gebruik gemaakt, omdat vormennbsp;verloren waren gegaan; enkele zijn naar reeds bestaandenbsp;teekeningeu vervaardigd. Het laatste heb ik ook noodzakeUjknbsp;gevonden, omdat die afbeeldingen bijna uitsluitend gevondennbsp;worden in werken, die slechts in musea, dus niet ondernbsp;ieders bereik zijn.

De grassen zulten niet in geregelde volgorde door mij be-

-ocr page 23-

11

schreven worden, omreden ik alle exemplaren nog niet in teekening of in mijn bezit heb en ook omdat allen, die reedsnbsp;in mijn bezit zijn, nog niet door mij beschreven zijn.

Ik wenscb mij ook niet te bepalen tot de reeds bestaande botanische beschrijvingen. maar zooveel mogelijk zullen doornbsp;mij alle verdere wetenswaardigheden opg(!geven worden.nbsp;Voorloopig ben ik met de beschrijving en het in teekeningnbsp;I)rengen van een lionderdlal gereed, doch zal doorgaan metnbsp;de nog ontbrekende exemplaren te verzamelen.

Ik heb het noodig geacht aan te vangen met eene algemeene beschrijving der grassen, ten einde bij de bijzondere bescbrij-ving lierhaling te vermijden, -daar alsdan, voor zoovei' bet denbsp;eigenschappen betreft van de tribus, stibtribus enz. slechtsnbsp;verwezen behoeft te worden.

Bij die algemeene beschrijving is door mij gevolgd de Floi'a van Nederlandsch hidië van T. A. W. Mioukl ; doch is dienietnbsp;in haar geheel door mij overgenomen, maar slechts voor zoover die betrekking had op reeds door mij verzamelde exemplaren.

De algemeene beschrijving der grassen heb ik noodig geacht in de hatijnschc en Hollandsche talen te doen verschijnen, omdatnbsp;de Veeartsenijkundige Bladen met verscheidene builenlandschenbsp;geschriften in ruiling verkeeren en men d;iar weinig aan eenenbsp;Hollandsche beschrijving heefl.

Ook van de bijzondere beschrijving dier grassen, zal bet zuiver botanisch gedeelte in de Latijnscbc en Ilollandscbe talennbsp;beschreven worden.

Gemis alhier lot lui toe van iemand. de Latijnscbe taal goed machtig, die de correctie der vertaling op zich zon willen nemen, doet mij den lezer vragen vergevingsgezind innbsp;dit opzicht te zijn.

Evenzoo zon het kunnen gebeuren, dal ik misschien een enkele maal in de bepaling der grassen faal, hetgeennbsp;mij echter niet afschrikken zal, mijne verzameling metnbsp;beschrijving hel licht te doen zien, overtuigd dat ditnbsp;de eenige weg is om tot een beter resultaat te komen.

-ocr page 24-

OVERZICHT DEK TE BESCIIKIJVEN CKASSEN.

Zooals ik gezegd lieli, zal ik met eene algemeeiie botanische beschrijving der grassen beginnen. Daar de familie der grassennbsp;buitengewoon nitgebreid is, beeft men haar in verscheidenenbsp;afdeelingen verdeeld. Ik laat hier een beknopt overziclit diernbsp;verdeeling volgen er nogmaals pp wijzende dat ik geene afdeelingen opnoem waarvan ik geene grassen te beschrijven heb.

G K A M I N E A E.

{Familie der grassen).

Deze familie wordt verdeeld en drie geslachten:

Geslacht A. {Tribus): Poaceae.

Geslacht B. {Tribus): Phalarideae.

Geslacht 6’. {Tribus): Paniceae.

Deze geslachten worden ieder in ondergeslachten verdeeld nl;

Oeslacht (Tribus) A.

POACEAE.

!*¦. Ondergeslacht (Subtribus).

Oryzeae.

Onderafdeelingen.

a. nbsp;nbsp;nbsp;Oryza.

b. nbsp;nbsp;nbsp;Leptasis.

c. nbsp;nbsp;nbsp;Blepharochloa.

2®. Ondergeslacht (Subtribus).

Agrostideae.

Onderafdeelingen. a. Sporobulusnbsp;h. Agrostis.

-ocr page 25-

15

Ondergeslacht (Subtribus).

Chlorideae. Onderafdeelingeii.nbsp;a. Cynodon.nbsp;h. Dactylodenium.

c. nbsp;nbsp;nbsp;Eleusine.

Ondergeslachf

d. nbsp;nbsp;nbsp;Chloris.nbsp;(Subtribus).

Onderfiteslacht

ti*'. Ondergeslacht

Feisfuclneae. Onderafdeelingeii.nbsp;a. Eragrostis.nbsp;h. Cenlhotheca.nbsp;c. Coclachne.nbsp;(Subtribus).nbsp;Rottboelltaceae.nbsp;Onderafdeelingeu.nbsp;a. Ophiurus.nbsp;h. RoUboelliti.nbsp;(Subtribus).nbsp;Ariindinaceaenbsp;Onderafdeeling.

Ondergeslacht

a. Phragmit.es. (Subtribus).nbsp;Bambnsaceae.nbsp;Onderafdeelingeu.nbsp;fl. Arundimria.nbsp;h. Dinochloa.

ەgt;eslaeht (Tribus) B.

PHALARIDEAE.

l'quot;. Ondergeslacht (Subtribus).

Anthoxantheae.

Onderafdeeling. a. Ataxia.

-ocr page 26-

14

Oeslacht (Tribus^ C.

PANICEAE.

1^ Ondergesiaclil (Subtribus).

Paspaleae. Onderafdeelingen.

a. Paspalum.nbsp;h. Digitarin.

c. nbsp;nbsp;nbsp;Urochloa.

d. nbsp;nbsp;nbsp;Panicum.

e. nbsp;nbsp;nbsp;Hynmtache.

f. nbsp;nbsp;nbsp;Isackne.

g. nbsp;nbsp;nbsp;Echinochloa.

h. nbsp;nbsp;nbsp;Selaria.

i. nbsp;nbsp;nbsp;Penneseliim.

k. nbsp;nbsp;nbsp;(ji/mnolrix.

l. nbsp;nbsp;nbsp;Coix.

m. nbsp;nbsp;nbsp;Zea.

2®. Ondergeslaclit (Sul)tribus''.

§acchai-eae.

Onderafdeelingen.

a. nbsp;nbsp;nbsp;Zoysia.

b. nbsp;nbsp;nbsp;Perolis.

c. nbsp;nbsp;nbsp;Andropogon.

d. nbsp;nbsp;nbsp;Chrysopogon.

e. nbsp;nbsp;nbsp;Ischaeum.

f. nbsp;nbsp;nbsp;Apluda.

g. nbsp;nbsp;nbsp;Sorghum.

h. nbsp;nbsp;nbsp;Anlhistirm.nbsp;t. Saccharum.

k. nbsp;nbsp;nbsp;Imperala.

l. nbsp;nbsp;nbsp;Pogonalherumnbsp;TO. Eulelia.

-ocr page 27-

G R A M I N E A E Juss.

Grassen.

f«eslaeht (Tribus) A.

POAGEAE.

Spiculae uni-niultiflorae, evolutioiie centripeta, axi rudi-meutario termiuatae, flosculis suprerais imperfectis vel hebe-tatis , reliquis omnibus conformibus perfeclis, passim monoids diosisve; rarissime infimus flosculus superioribus minus per-fectus (in Arundinaceis, Bambusaceis).

Bloempakjes een-veelbloemig, zicb aan de laagste bijassen bet eerste openend en daarna achtereenvolgens naar het middennbsp;zich ontwikkelend, aan het einde van rudimentaire steelen,nbsp;de i)ovenste bloempjes onvolkomen of zeer zwak ontwikkeld,nbsp;overigens allen volkomen gelijkvormig, nn en dan een of twee-huizig: zeer zeldzaam zijn de onderste bloempjes minder onl-wnkkeld dan de bovenste (Arundenaceae en Bambusaceae).

1'. Ondergeslacht (Subtribus).

lt;lrya!eae.

Panicnla. Spiculae uniflorae, flosculis saepe monoicis. Glu-mae parvae, rudimentariae vel nullae.

Valvulae majusculae rigidae, superior trinervia. Lodiculae 2. Stamina 1—6.

Bloempluim. Bloempakjes eenbloemig, bloempjes veelal eenhuizig. Kelkkafjes klein, rudimentair of in ’t geheel nietnbsp;aanwezig. Stijve naar het groote hellende klepjes, hel bovenstenbsp;drienervig. 2 Schubjes. 1—6 Meeldraden.

a. Oryza Linn.

Spiculae uniflorae. Gliimae duae parvae membrauaceae

-ocr page 28-

16

concaviusculae muticae. Valvulae 2 chartaceo-coriaceae com-presso-carinatae subaequilongae clausae, inferior nuilto latior apice plenunque aristata, arista recta basi subarticulata. Lonbsp;fliculae subcarnosae glabrae. Stamina 6. Ovarium glabrum.nbsp;Styli 2 terminales; Stigmata plumosa pilis ramosis. Garyopsisnbsp;glabra oblonga valvulis iiiclusa. — Gramina annua vel perennia .nbsp;foliis planis, panicula ramosa, spiculis rascemosis, cum pedicellonbsp;articulatis compressis hispidis.

Bloerapakjes eenbloemig. Twee kleine vliezige, iets concave, afgestompte kelkkafjes. Twee papier-lederachtige, ge-knepen-gekielde, ongeveer evenlange, gesloten klepjes; het onderste veel breeder, aan de punt meesttijds genaaid , de naaldnbsp;regt, aan den voet eenigzins geleed. Twee eenigzins vleesachtigenbsp;gladde schubjes. Zes meeldraden. Glad vruchtbeginsel. Tweeeinde-lingsche stijlen; gevederde stempels met vertakte haren. Gladde, langwerpige, in de klepjes ingesloten graanvruchten. Eenjarig of overblijvend gras, met vlakke bladeren, vertakte bloem-pluim, trosvormige bloempakjes en geleede, geknepen, stijl harigenbsp;bloemsteeltjes.

h. Blepharochloa Ekdl.

Spiculae uniflorae, eglumes ? valvulis 2 compresso — cariuatis nuiticis obtuse mucronatis brevissime stipitatis, inferiore linbsp;nervia in carina nervisque marginalibus denticulat'o-ciliata,nbsp;sup. breviore trinervi, carina denticulato-ciliata. Lodiculaenbsp;2 carnosae acinaciformes. Stamina 6. Ovarium sessile. Stigmata longa plumosa.

Bloempakjes eenbloemig, zonder kelkkafjes?

Twee geknepen-gekielde, met stompe afgeronde punt, zeer kort gesteeide klepjes; het onderste ö nervig, op de kiel en denbsp;zijnerven tandvormig-gewimperd; het bovenste korter, drienervig.nbsp;met tandvormig gewimperde kiel. Twee vleezige, houwervormige schubjes. 6 Meeldraden. Zittend vruchtbeginsel. Stempelsnbsp;lang gevederd.

-ocr page 29-

17 c. Leplasis. R. Brown.

Baiiiciila. .Spiculae gemiualae in petlicello coinmuni oppo-i^itae uiiiflorae (inonoicae). Masc. Gluraae 2 parvae; valvulae 2 inajores niemltranacene, exterior ovata coiicava, interiornbsp;anguslior linearis plana. LoJiculae miliae. Stamina 6. Fem.

Glninae 2 parvae; valvnlae 2, inferior ventricosa suhglobosa apertiira apicis angnstnla, snp. niiniita linearis.

Bodiciiiao nuüae. Ovarium sessile; stylus nnicns; stigmata a villosa. Oarynpsis valviila exteriore inflata acnla cliartaceanbsp;al)tec.la.

Bloempluim. Eenliloemige (eenimizige) bloempakjes, Iwee-lings op oen gemeenscbappelijke bloemsteel tegenover elkaar, Rannelijke bloem: Twee kleine kelkkafjes: twee grooterenbsp;vliezige klepjes; bel buitenste concaaf, eirond; het binnenstenbsp;smal lijnvormig, plat. Schubjes geene. 6 Meeldraden. Vrouwe-Rjke bloem: Twee kleine kelkkafjes: Twee klepjes; bet onderstenbsp;imikig, rondachtig met naaiiwe bovenopening; hel hovenstenbsp;klein, lijnvormig. Schubjes geene. Zittend vruchtbeginsel.nbsp;Gén stijl; Drie bebaarde stempels. De graanvrncht ingeslolennbsp;door het huitenste, opgehlazen, spits, papieracbtig klepje.

2quot;. Ondergeslacbl fSnbtribns).

Agi'ostideac.

Banicula, passim spicato-contractra. Spicnlae nniflorae per-leclae, passim superne cum alterius Hosculi hebetati pedicello. Stamina 1-.quot;».

Bloempluim, somtijds aarvormig samengetrokken. Volkomen eenbloemige bloempakjes, somtijds bel hovenste met een anderenbsp;hloem zwak gestoeld. 1-5 Meeldraden.

n. Sporoboiufi. U. Brown.

Spiculae nnifloivie muticae. Gliimae 2 inaequales carinatae iderumque uninerviae, inf. minore. Flosculus nodulo insertus.nbsp;Valvulae 2 imberbes, inferior enervia vel (rineiwia, sup. subae-

2

-ocr page 30-

18

qualis bicarinata laterilnis deflexis. Stamina 2 vel 3. Ovariiiiii glabrum. Styli 2 lerininales. Stigmata pkismosa. Lodiculaenbsp;2 membranaceae glabrae obovato-cuneiformes, qiiaiuloque con-natae. Caryopsis libera decidua, pericarpio membranaceo byalinonbsp;laxo solubili. Semen brunneum striatum.

Stompe eenbloemige bloempakjes. Twee ongelijke, gekielde meesttijds éénnevvige kelkkafjes, bet onderste bet kleinste. Denbsp;bloempjes in de knoopen ingeplant. Twee ongebaarde klepjes,nbsp;het onderste ongenerfd of drienervig, het bovenste ongeveernbsp;even groot, dubbel gekield, aan de zijden gebogen.

2 of 3 Meeldraden. Glad vrncbtbeginsel. Twee eiiideling-sche stijlen. Gevederde stempel. Twee vliezige, gladde, omgekeerd eivormig-wigvormige, somtijds vergroeide schubjes. Vrije afvallende graanvrucht. Vliesachtig, doorschijnend, gemakkelijk loslatend vruchtbekleedsel. Zaden gestreept.

h. Agroslis. Linn.

Spiculae nniflorae. Glumae 2 subaequales (inferior paullo major) flosculum oblongum plernmque multo superantes, cari-natae mulieae.

Valvulae 2 tenerae, iuf. niutica aut dorso aristata, sup. bicarinata, interdum minuta, vel sub-nulla aut nulla (Tricbo-dium auct), nonnunquam ad basin pedicello subulato alteriusnbsp;flosculi instructa. Stamina 1-3. Stigmata 2 subsessilia plu-mosa. Lodiculae 2 glabrae subintegrae. Caryopsis libera,nbsp;glabra. Gaespitosae, foliis planis, interdum invohitis, paniculanbsp;saepius diffusa, ramis fasciculato-verticillatis.

Bloempakjes eenbloemig. Twee bijna even groote (bet onderste een weinig grooter) meestijds ver boven het langwerpige bloempjenbsp;uitstekende, stompe, gekielde kelkkafjes. Twee dunne klepjes,nbsp;bet onderste stomp, op den rug genaaid; bel bovenste dubbelnbsp;gekield, lusscbenbeide uiterst klein of bijna in bel geheel nietnbsp;of niet aanwezig (Trichodium auct), nu en dan aan den voet ge-

-ocr page 31-

19

steeld, elsvormig, op het naaste bloempje ingeplant. 1-3 meeldraden. Twee eenigzins zittende, gevederde stempels. Tweenbsp;gladde bijna onverdeelde schubjes. Vrije, gladde gi’aanvriicht.nbsp;Zodevormend, vlakke bladeren, somtijds de beide bladrandennbsp;naar binnen gerold, bloempluim vaker spreidend, de takkennbsp;kransvormig gebundeld.

5'. Ondergeslacbt (Subtribus).

Chlorldeae.

Spicae, utplurimum racemoso-vel digitato-confertae. Spiculae 2-multi rarissime 1-florae, flosculo uno vel pluribiis superiori-bus imperfectis, in spicae rhacbi inarticulata unilateraliternbsp;dispositae. Glnmae persistentes, superior extrorsa. Staminanbsp;2-3.

Aren meestal vertakt of vingervormig vergaderd. Bloempakjes 2 of veelbloemig, zeer zelden eenbloemig, met één of meernbsp;onvolkomen bovenste bloempjes, aan de ongeleede spil van denbsp;aar eenzijdig geplaatst. Kelkkafjes niet afvallend, het bovenstenbsp;buitenwaarts gericht, 2-3 meeldraden.

ff. Cynodon. L. C. Richard.

Spicae digitatae, geminatae vel racemosae. Spiculae unila-terales, sesquiflorae; fl. inf. hermaphr., sup. ad pedicellum subu-liformem redacto, interdum-nullo. Glumae 2 subaequales paten-les carinatae membranaceae muticae, inferior (rhacbi adversa) paullo minor. Valvulae 2 membranaceae aut chartaceae, inf.nbsp;carinata, semiovata acuta, mutica, interdum sub apicemucro-uulata, superiorem dorso canaliculatam fovens. Lodiculae 2nbsp;carnosae connatae, (an semper?) glabrae.

Stamina 3. Ovarium glabrum. Styli 2 terminales. Stigmata plumosa pilis simplicibus. Caryopsis glabra libera. Flosculinbsp;sup. rndimentum setiforme vel clavatum canali valvulae sup.nbsp;dorsali receptum. Gramina planifolia ramosa repentia.

Bloemaren vingervormig aan den top van den halm, tweelings

-ocr page 32-

20

of trosvormig. Bloempakjes aan eeue zijde, anderhalfbloemig; onderste bloem tweeslachtig, de bovenste tot een prienivormignbsp;bloemsteeltje teruggebracbl of somtijds in liet gebeel niet aanwezig. Twee bijna even groote, afstaande, gekielde, vliezigenbsp;afgestompte kelkkafjes, bet onderste (van den steel afstaande) eennbsp;weinig kleiner. Twee vliezige of papieracbtige klepjes, bet onderstenbsp;gekield, balfeivormig spits, zonder kafnaald, somtijds eeuigzinsnbsp;aan de punt gespitst, bet bovenste kanaalvormige, met dennbsp;rug steunende. Twee vleezige, vergroeide gladde scbubjesnbsp;(altijd?). Drie meeldraden. Glad vrucbtbeginsel. Twee einde-lingsche stijlen. Gevederde stempels met eenvoudige baren.nbsp;Gladde, vrije graanvrucht. Het bovenste rudementaire bloempjenbsp;borstelvormig of knotsvormig in de groef aan den rug van betnbsp;bovenste klepje teruggetrokken. Platbladerige, vertakte, kruipende grassen.

b. Eleiwine. Gaernt.

Spicae digitato-fasciculatae, rarins 1-2. Spiculae sessiles unilaterales disticbe bi-miiltiflorae. Glnmae 2 carinatae mem-branaceae muticae, flosculis breviores, inferior interior. Val-vulae 2 membranaceae muticae, inf. carinata, sup. bicarinata.nbsp;Lodiculae 2 emarginato-bilobae, glabrae. Stamina 5. Ovarium glabriim. Styli 2 terminales. Stigmata plumosa, pilisnbsp;simplicibus. Caryopsis libera glabra, pericarpio membrauaceonbsp;.solubili, seraine transversim rugoso. Folia plana.

Bloemaren vinger vormig gebundeld, zeldzamer 1-2. Twee tot veelbloemige bloempakjes, eenzijdig of aan twee kantennbsp;zittend. Twee gekielde, stompe, vliezige klepjes, korter dannbsp;de bloempjes, bel onderste bet binnenste. Twee vliezige stompenbsp;klepjes, bet onderste gekield, bet bovenste dubbel gekield.

Twee uitgerande, tweelobbige, gladde scliubjes.

Drie meeldraden. Glad vrucbtbeginsel. Twee eindelingscbe stijlen. Gevederde stempels met eenvoudige baren. Vrije gladdenbsp;graanvrucbt, met los vliesacbtig vruclilltekleedsel, zaden overdwars gekarteld, vlakke bladeren.

-ocr page 33-

21 c. Dadyhctenium. VV'^illd.

(ligilato-l'asciciilatae, i'arissitiie solilai'iae. Sjiiculae uiiilalerales l*i-iiniUi(loi’ae, 11. lt;listichis, suniiiio tahescente.

Gkiaiae 2 carinalo-coiina'essae, llosculis bi'eviores, meuibra-naceae, siijierior (exL) arislata, Valviilae 2 membi'aiiaceae, iulei'ior carinato-iiavicularis acutalo-mucronala, sup. bicarinalanbsp;l)revior. Loiliculae 2, Iruiicalo 2-3 lobae, glabrae. Staminanbsp;3. Ovarium glabrum. Styli 2 lermiiiales. Stigmata plumosa,nbsp;pilis deiitato-ramosis, Caryopsis libera glabra, pericarpionbsp;membranaceo laxo solubiü, semiiie subgloboso compressiusculo

Aren vingervormig gebundeld , zeer zelden eenzaam. Twee tol veelbloemige bloempakjes, eenzijdig zittend, de bloemen aannbsp;twee kanten, de bovenste kwijnend. Twee geknepen gekielde,nbsp;vliezige kelkkaljes, korter dan de bloempjes, het bovenstenbsp;(buitenste) vau een kafnaald voorzien. Twee vliezige klepjes,nbsp;liet onderste scbuitvormig gekield, scherp gepunt, bel bovenstenbsp;dubbel gekield, korter. Twee geknotte, 2-3 lobbige, gladdenbsp;scbubjes. Drie meeldraden. Glad vrucbtbegiusel. Twee eiii-delingscbe stijlen. Gevederde stempels met vertakte, getandenbsp;liaren. Vrije gladde graanvrucht, met vliezig, gemakkelijknbsp;loslatend ’vrmditbekleedsel, eenigziiis samengedrukte kogelronde , dwars gerimpelde zaden.

(/ Chloris. Swartz.

digilalo-lasciculatae, rarissimae geminae vel solilariae. Siiicuiae nnilalerales sessiles, distiebe 2-8 florae; fl. 1-5nbsp;iuleriores bermaphr. sub apice aristati (rarissime mucroiiati);nbsp;leliqui iieulri, aristati vel mutici. Glumae 2 membranaceaenbsp;persistentes, acutatae, muticae vel superior aut rarissime ambaenbsp;niucronatae. Valvulae 2 membranaceae, inferior trinervia , trigo-llo-carina 1 a, sub apice aristata, arisla recta, non acticailala , raris-siuie aboi’tiva, plerumque margine dorsoqiie piloso-ciliala ; superiornbsp;bicarinata. Lodiculae 2 glabrae, inlegrae. Stamina 3. Ovarium

-ocr page 34-

glabriim. Styli 2 terniiiiales. Stigmata pUimosa, pilis simplicibus. Caryopsis elongata trigona glabra libera, pericarpio tenui meni-branaceo, interdum solubili. Folia plerisque plana.

Aren vingervormig gebundeld, zeer zeldzaam twee aan twee of alleen, 2-8 bloemige bloempakjes, eenzijdig in. twee richtingen zittend, 1-3 onderste bloemen tweeslachtig, onder denbsp;punt genaaid, zeer zeldzaam gepunt, de overige onzijdig, genaaid of stomp. Twee vliezige, blijvende, spitse, niet genaaidenbsp;kelkkafjes, wel eens het bovenste, zeer zeldzaam echternbsp;beide gepunt.

Twee vliezige klepjes, het onderste drienervig, driehoekig gekield, onder de punt genaaid, rechte kafnaald, niet geleed,nbsp;zeer zeldzaam onvolkomen, dikwijls aan de zijde en aannbsp;den rug harig bewimperd; het bovenste dubbel gekield. Tweenbsp;gladde, onverdeelde schubjes. Drie meeldraden. Glad vruchtbeginsel. Twee eindelingsche stijlen. Gevederde stempels, metnbsp;eenvoudige haren. Verlengde, driehoekige, gladde, vrije graan-vrucht. Dunvliezig, somtijds loszitteud vruchtbekleedsel.nbsp;Bladeren meest vlak.

4'. Ondergeslachl (Subtribus).

Festucineae.

Panicula. Spiculae pluri (pauci-usque multi) floraequot;, llosculis infimis omnibus perfectis, supremo ut plurimum imperl'ecto velnbsp;abortive. Valvulae baud acutalo —selosae, infima mine aristanbsp;recta (nou torta nee demissius dorsali). Styli lateraliter diver-

gentes.

Stamina 1-5.

Bloempluim. Bloempakjes meer- (weinig tot veel-) bloemig, onderste bloempjes allen volkomen, de bovenste voor het grootstenbsp;gedeelte onvolkomen of misvormd. Klepjes niet spits of borstelig,nbsp;het onderste somtijds recht genaaid (niet scheef noch lagernbsp;ruggelings). Stijlen zijdelings uitgespreid. 1-3 meeldraden.

((. Eragrostis. Pa.l. Bc.'kuv.

Panicula. Spiculae distiche bi-multiflorae magis minusve

-ocr page 35-

complaiiKtae, gliiinis 2 iniilicis uiiitierviis deciduis, spicula bre-virioribiis. Valvulae 3 raembranaceae imiticae, inferior carinata saepe triiiervia, rarius dorso concava et subcoriacea, sup.nbsp;margiiiibus replicata, bifido dentata vel iiitegra, ciliata, diutiusnbsp;persistens. Lodiculae 2. Stamina pleriimgue 3. Ovarium gla-brum. Styli 2, stigmata plumosa, pilis simplicibus serrulato-denticulatis Caryopsis glabra, libera, bicornis, baud sulcata.nbsp;Folia plana, spiculis iitplurimum pedicellatis paniculato-dispo-sitis. Species pulchrae, perquam variabiles, plures revivendae.

Bloempluim. Twee tol veelbloemige. bloempakjes, groote meer ol minder afgeplatte bloemen. Twee stompe, eennervige, afvallende kelkkafjes, kleiner dan bet bloempakje. Twee vliezigenbsp;stompe klepjes, bet onderste gekield, veelal drie-nervig, zeldzaam met concaven rug en eenigzins leerachtig, het bovenstenbsp;aan de kanten teruggevouwen, tweespletig tot getand ofnbsp;onvei-deeld, gewimperd en langdurig aanblijvend. Twee schubjes. Meestal drie meeldraden. Glad vruchtbeginsel. Tweenbsp;stijlen. Gevederde stempels met eenvoudige, gezaagde tot gelande haren. Graanvrucbt glad, vrij, tweehoornig, niet gegroefd. Vlakke bladeren, de meeste bloempakjes gesteeld aannbsp;de bloempluim zittende, Sclioone soorten, zeer veranderlijk,nbsp;velen overblijvend.

b. Cenlotheca. Desvaux.

Spiculae remote 3-vcl 4 florae compressae , flosc. siimmo vel 2 superioribus liebetatis. Gliimae 2 carinatae herbaceae, paruin inaequales, superior 3-uervia. Valvulac 2 herbaceae, inferior ovalo-oblonga carinata, miicronata, in 11. superiore su-perne •. ersiis marginem tuberculata, tuberculis retrorse setosis;nbsp;superior brevior liicarinata. Lodiculae 2 laterales carnoso mem-branaceae sinuato-emarginatae glabrae. Stamina 2 (vel 5 ?),nbsp;ovarii glaiiri stipite inserla. Styli 2 terminales. Stigmatanbsp;jilumosa, pilis bilidis vel ramosis. Caryopis oblique ovata,nbsp;embryo contrarie subcompressa, libèra, glabra. Cl. steudel

-ocr page 36-

24

ad Paniceas retulil. Conf'. aculas de lioc genere observatioiies cel. Hochstelter iii Flora bol. zeil 18ö7, p. 551.

liloempakjes uil elkander slaande, saniengediaikl, 5—4 bloeniig. Alle of de twee bovenste bloempjes zwak ontwikkeld 'l’weenbsp;gekielde kruidachtige kelkkafjes, eenigzins ongelijk, bel bovenstenbsp;drienervig. ïwee kruidachtige klepjes, bet onderste langwerpig eirond, gekield, gepunt, bij de bovenste bloemen belnbsp;bovenste naar de kanten wralachtig, de wratten meer rug-waartscb borslelacbtig; hel bovenste korter, dubbel gekield.nbsp;Twee vliezig-vleesacbtige, bochtig uitgerande, gladde, zijde-lingsche schubjes.

De graanvrucbl eenigzins savnenge-

Twee (of drie?) meeldraden, de gladde vruchtbeginsels op een steel ingeplanl. Twee eindelingscbc stijlen. De stempelsnbsp;gevederd, de baren tweesplelig of veiiakt.nbsp;scheef-eivormig, de kiem tegenovergesteldnbsp;drukt, vrij glad.

c. Coelachne. 11. Brow.v.

Spiculae bitlorae, II. inl'eriore bermaphr. sessile, sini pedi-cellalo minore femineo. (jiumae 2 subrolundae membranaceae ventricoso-concavae subaequales. Fl. berm. Valvulae 2 meni-branaceae subaequilongae muticae, inf. ovalosubi'otunda obtusanbsp;venlricoso-coucava, sup. enervia subbicarinala. Lodicmlae 2nbsp;hyalinae truncatae subbilobae. Stamina 5. Ovarium glabrum.nbsp;Styli 2, stigniatihus phimosis. Caryopsis fusiformi-lereliusculanbsp;glabra libera. Fl. lem. Valvulae 2 subaequales, ovatae»nbsp;obtusiiisculae muticae; int. concava, suji. hicarinata, carinisnbsp;cilialis; pistillum ut in 11. berm.

Bloempakjes tweebloemig, bet onderste bloempje l weeslacblig, zittend, het bovenste vrouwelijke op een klein bloemsleeltje.nbsp;Twee eenigzins afgeronde, vliezige, bijna gelijke, buikig-concavenbsp;kelkkaljes. rweeslacbtige bloemen. Twee vliezige, ongeveernbsp;even lange, stompe klepjes, bel oiidei'sle klejije eivormignbsp;eenigszins afgerond, met afgestompte punt, is buikig-concaaf, het

-ocr page 37-

u

hovenste eennervig, eeuigszins dubbel gekield. Twee doorschijnende, geknotte, eenigzins Iweelobbige scliubjes Drie meeldraden. Glad vruchtiieginsel. Twee slijleu niet gevederdenbsp;stempels. Priemvormige lot rolrondachlige, gladde, vrije graan-vriichl. Vroiiwelijke bloem. Twee bijna gelijke, eivovmige,nbsp;afgestompte, zonder kafnaald voorziene klepjes, het onderstenbsp;concaaf, hel bovenste dubbel gekield, de kielen geAvimperd,nbsp;de stamper als bij tweeslachtige bloemen.

5'. Ondergeslacht (Subtribusj.

Kottboeilleaceae.

Spicae sollitariae vel fasciculatae, rbacbi vulgo aiTiculata. Spicnlae l-'2 rarissime 5 florae in rbacheos excavalione soli-lariae vel geminae, altera ulplurimiiui tabescento. Floscuinsnbsp;alter spiculae biflorae saepissime incomplelus. Glumac 1-2,nbsp;interdum nullae.

Bloemaren eenzaam of gebundeld, met een gewoonlijk ge-leede spil. De bloempakjes 1-2, zeer zeldzaam 5 bloemig, eenzaam of twee aan twee in eene uitholling van de s[iil, de overigenbsp;meest uilen kwijnend. Het bloempje bovendien van bet Iwee-bloemige bloempakje moestal onvolledig, 1-2 kelkkaljes, lus-scbenbeide in ’t geheel niet aanwezig.

n. Ophiuris. R. Brown.

Spicae (ereles arliculalae, solitai’iae aut fasciculatae. Spicula uiia iu (juolihel ariiculo, excavalioni immersa, biflora; 11.nbsp;exteriore (inf.) masculo vel ueutro, poslerioro (superiore) herma-phrodilo, utroque incluso. Glumae 2, inf. cartilaginea ö-7nbsp;nervia, superior concava membranacea '2-5 nervia. Valvulacnbsp;hyalinae mulicae. Lodiculae 2 cuneatae. Slamiiie 3. Slyli 2.nbsp;Stigmata plumosa. — Spicae graciles breves, culmi erecli;nbsp;vaginae Ibliaque vulgo pnbescentia.

Gelede rolronde, eenzame of gebundelde aren. Een twee-bloemig bloempakje, in het eerste beste lid in eene uitholling iuge-plant, hel buitenste (onderste) bloempje mannelijk ol onzijdig, het

-ocr page 38-

26

achterste (bovenste) bloempje t^veeslachtig, beide met meeldraden of stijlen, die niet buiten de bloempijp uitstéken. Tweenbsp;kelkkatjes, het onderste kraakbeenachtig, 3-7 nervig, betnbsp;bovenste concaaf vliezig, 2-3 nervig. Doorzichtige, stompenbsp;klepjes. Twee wigvormige schubjes. Drie meeldraden. Tweenbsp;stijlen. Gevederde stempels. De aren kort en stank, opgericbtenbsp;bladscbeden en bladeren gewoon! jk zacht be-h. Rotlboeillia. Linn.

Spica teres articulata. Spiculae 2 in quolibet articiilo, altera pedicello fere toto adnata sessiles, biflora, rbachi immersa , alteranbsp;pedicellala biflora, 11. masculis, saepe tabescentibus, perraronbsp;fertilibus. Ftosculi inclusi, inferior (exterior) spiculae sessilisnbsp;-2 valvis, masciüus vel neuter, superior bivalvis herma-phroditus. Glumae 2, subaequilongae; exterior (inferior) concavanbsp;coriacea; interior (superioi') carinato-navicularis, submembra-nacea, rarissime deliciens. Valvulae membranaceae vel hyaliuae,nbsp;inferior concava, sup. plerumque bicarinata. Lodiculae 2nbsp;carnosae oblique truncalae glabrae. Stamina o. Ovarium gla-brum. Styli 2, terminales. Stigmata plumosa. Caryopsis ovalis.nbsp;Gramina erecta, saepe alta, foliis utplurimum planis.

Rolronde gelede aren. Twee bloempakjes in de eerste beste geleding, bet eerste op een bijna geheel vergroeide bloemsteelnbsp;zittend, iweebloemig, op de spil ingeplant; het andere gesteeld,nbsp;tweebloemig, met mannelijke, vaak kwijnende, zeer zeldzaamnbsp;vruchtbare bloempjes.

De bloempjes met meeldraden of stijlen, die niet buiten de bloempjes uitstéken, bet onderste (buitenste) aan bet bloempakjenbsp;zittend, 1-2 kleppig, mannelijk of onzijdig, bet bovenstenbsp;tweekleppig, tweeslachtig. Twee bijna gelijke kelkkafjes; betnbsp;buitenste (onderste), concaaf, lederacbtig ; het binnenste (bovenste)nbsp;bootvormig-gekield, eenigzins vliezig, zeer zelden ontbrekend.nbsp;Klepjes vliezig of doorzichtig, bet onderste concaaf, het bovenste meestal dubbel gekield. Twee vleezige, scheef afgeknotte,

-ocr page 39-

27

gladde schubjes. Drie meeldraden. Glad vruchtbeginsel. Twee eindelingsche stijlen. Gevederde stempels. Ovale graanvrucht.nbsp;Rechtstandig gras, veelal hoog, met meestal vlakke bladeren.

6'. Ondergeslacht (Subtribus).

Arniidlnaceae.

Panicula, saepe multillora (colorata). Spiculae pluritlorae, flosculo infimo sterili, omnibus basi pilosis. Valvula inf.nbsp;saepe aristata. Caryopsis libera. Culmi elatiores, arundinacei.

Bloempluim, veelal veelbloemig (gekleurd). Bloempakjes meerbloemig, onderste bloempjes onvruchtbaar, allen aan dennbsp;voet behaard. Het onderste klepje veelal bebaard. Vrijenbsp;graanvrucht. De halm tamelijk hoog, buisvormig.

o. Phragmiles. Tuin.

Panicula ramosissima diffusa. Spiculae 3-6 florae; fl. dislischi distantes imberbes, infimus masculus reliqui herma-phroditi; rhachis pilis longis sericeis obsita. Glumae 2 acutataenbsp;carinatae, flosculis breviores raembranaceae, inaequales, sup.nbsp;major, interdum in tlosculum masc. monandrum vel neutrum (2 squamulis instructum) transformata.

Valvulae 2 memhranaceae, inf, longissime angustato-subu-lata, sup. bicarinata. Lodiculae 2 glabrae. Stamina o, Ovarium glabrum. Styli 2 terminales elongati. Stigmata plumosa, pilis crassiusculis simplicibus, bifulis vel subramulosis, pa-pilloso-dentatis hyalinis. Caryopsis libera. Gramina arundi-nacea.

Bloempluim zeer vertakt, spreidend. Bloempakjes 5-6 bloemig, de bloemen iii twee richtingen alstaande, ongebaard;nbsp;hel onderste mannelijk, de overigen tweeslachtig; de spil isnbsp;met lange zijdeachtige haren bezet.

Twee spitse, gekielde, ongelijke, vliezige kelkkaljes, die korter dan de bloem zijn, het bovenste grootere is somtijdsnbsp;in een mannelijk eenrnannig of onzijdig mei twee kleine schubjes

-ocr page 40-

28

voorzien bloempje vervormd, 'fwee vliezige klepjes, hel onderste zeer lang en smal, elsvormig, het bovenste gekield. Twee gladde schubjes, ürie meeldraden.

Glad vruchtbeginsel. Twee eindelingseUe verlengde stijlen. Gevederde stempels, met dikke eenvoudige, tweesplelige ol'

wrataehtig


lot getande doorschijnende


eenigzins vertakte,


haren, Graanvrncht vrij, hnisvormige grassen.

7'. Ondergeslachl (Snhtrihus).

Bambuisaceac.

Spicnlae pluritlorae, lloscnlis inl'eriorihns saepe ahortivis nnivalvihns, glnmas rel'erentibns.

Glnmae 2 plnrinerviae charlaceo-herhaceae, interne saepe bracteolis slipatae. Fosculi fertiles superiores, bivalves, val-vnla interior pluri, superior hinervia. Lodicnlae typice 5,nbsp;ahortn 2 velnullae. Stamina 6, rarins .7. Styli plernm(|nenbsp;hasi uniti, bine 3—2 tidi.

Garyopsis tibera postice sulcata. Gramina in ordiiie gigantea, aliquando ultrocenti-pedalia, in sylvis montanis regionnmnbsp;i-alidiornm, rarins in paiudibus cresccnlia, saepe ramosissima,nbsp;cnlmis longaeva vegetationc crassitie valde adanclis, e rhizo-matibus hypogaeis valde incrassalis denso saepe caespite exoi'tisnbsp;sylvulas impenetrabiles constituunt.

Bloempakjes veelbloemig, de onderste bloemen veelal slecht ontwikkeld, een-kleppig, de kelkkaljes verdringend. Tweenbsp;veelnervige papier-krnidacblige kelkkaljes, van onderen dikwijlsnbsp;door scbnlblaadjes bedekt. De vruchtbare bovenste bloempjesnbsp;tweekleppig, bet onderste klepje veel-, het bovenste tweeuervig.nbsp;Typische schubjes 3, Bij slechte ontwikkeling twme of nietsnbsp;aanwezig. Meeldraden 6, zeldzamer 5. Stijlen meeslUds aannbsp;den voet vereenigd, daardoor 3-2spletig. Graanvrncht vrij, aannbsp;den achterkant gegroefd. Gras van het reuzengeslacbt, welnbsp;eens meer dan honderd voet hoog, groeiend in de hergwoudennbsp;der koelere streken, zeldzamer in moerassen, vaak zeer vertakt;

-ocr page 41-

niel zijne door eene lange vegetatie in dikte zeer vermeerderde uit onderaardsche zeer dikke wortels, dicht vaak klompvormignbsp;ontstane halmen, vormt het ondoordringhare kleine wonden.

a. Armidinavia. L. C. Richard.

Spiculae corapressiusculae '6—-12 florae, 11. imhricato dislichis distantihus, rhacheola articulata. Glnmae 2 parvae memhra-naceae concavae muticae, sup. duplo triplove longior. Valvulaenbsp;2 herhaceae, inf. ovata aciito-mucronata concava multinervia,nbsp;sup. hicarinata. Lodiculae o integrae acutae memhranaceae,nbsp;ovario longiores, subciliatae. Stamina o. Ovarium conicumnbsp;glahrum. Styli 3 hrevissime terminales. Stigmata plumosa,nbsp;pilis longis simplicihus vel suhramosis. Caryopsls siibovato-ohlouga subarcuata teriuscula ohlusa, dorso sulco angustonbsp;notata, stigmatum rudimento acuminata, libera decidua. Vegetatie frutescens, ramis semiverticillatis; infl. panicula vel race-mosa multiflosa; spiculae herm. vel masc.

Eenigzins sameugeknepen, ö-12 hloemige hloempakjes, de bloemen scbubsgewijze aan twee kanten uit elkaar gelegen.

met gelede spillen. Twee, kleine, vliezige, concave, stompe kelkkafjes, bet bovenste twee- lot driemaal langer. Tweenbsp;kruidachtige klepjes, bet onderste eivormig, scherp gepunt,nbsp;concaaf, veelnervig, bet bovenste dubbel gekield. Drie onverdeelde , gepunte vliezige eenigzins bewimperde schubjes, langernbsp;dan bel vruchtbeginsel. Drie meeldraden. Kegelvormige gladdenbsp;graanvrucbl. Drie zeer korte eindelingscbe stijlen. Gevederdenbsp;stempels, met eenvoudige of eenigzins vertakte baren. Eenigzinsnbsp;langwerpig-eivormige, boogvormige, stompe, rolrondachtigenbsp;graanvrucht, aan den rug met een nauwe groef geteekend,nbsp;gepunt met een overblijfsel van den stempel, vrij en afvallendenbsp;graanvrucht. Heeslerachlige planten met halfkransvormig takken;nbsp;pluim-, of trosvormig veelbloemige bloeiwijze. hloempakjes tweeslachtig of mannelijk.

-ocr page 42-

50 h. Dinochloa. Büse.

Spicillae sublriflorae, fl. binis inferioribiis ad valvulani inferiorem rediictis. supremo unico perfecte. Glumae internbsp;bracteas subobscurae. Valvulae inferioi’es sursuin sensim raajores.nbsp;PI. fertil. bivalvis valviila sup, parva ovalis, lateribus ciliola-tisque. Stamina 6, antheris apice integris. Ovarium subtri-quetrum. Stylus perl)revis. Stigmato tria.

Bloempakjes meer dan driebloemig. de andere paarsgewijze bloempjes tot een klepje van de onderste vervormd, het I)ovenstenbsp;alleen volkomen. De kelkkafjes eenigzins tusschen de schutblaadjes verborgen. Onderste klepjes naar boven langzamerhandnbsp;grooter. De vruchtbare bloem twee-kleppig, het bovenstenbsp;klein, ovaal aan de zijden, zacht bewimperd. Zes meeldraden,nbsp;de helinknop met onverdeelde punt. Vruchtbeginsel eenigzinsnbsp;driehoekig-elsvorinig. Zeer korte stijlen. Drie stempels.

Qeslachl (Tribus) IB.

PHALARIDEAE.

Speculae tritlorae, llosculo terminali perfecte, laterali utrinque unico imperfecte, inasculi vel neutro vel plane rudimentario.

Bloempakjes driebloemig, met een volkomen eindbloem, een op beide kanten onvolkomen, mannelijke of onzijdige ofnbsp;geheel rudimentaire zijbloem.

1'. Ondergeslacht (Subtribus).

Jinthoxantheac.

Flosculi laterales utplurimum aristati, masculi vel neutri, uni- vel bivalves, perfectus exaristatus, 2-5 ander. Valvulanbsp;sup. uninervia. Ataxia.

De zijdelingsche bloemen meest allen met een kafnaald, mannelijk of onzijdig, een of tweekleppig, de volkomen bloemen zonder kafnaald,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2-5 mannig. Het bovenste -klepje

eenervig. Ataxia.

-ocr page 43-

5i a. Ataxia. U. Brown.

Panicula. Spiculae triflorae, Gluniae muticae iiiembraiiaceae glabrae spiculam subaequantes inaequales, uervo medio versusnbsp;apicem leviter denticulato, exterior late ovala uniuervis, interior longior ovata trinervis. Flosculus inf. masculus bivalvis,nbsp;intermedius univulvis neuter, terniinalis 3-2 ander herma-phrodetus, illi subsessiles; inferioris valviila exterior aristatanbsp;sericeo — pubescens lineari — ovata trinervis apice bifida, interior hyalina linearis binervis, staniinibns 3; 11. interinediinbsp;valvula exteriori 11. inferioris consimilis. arista prope basinnbsp;soluta geniculata; 11. terniinalis brevi-pedicellatus bivalvis,nbsp;valvulis nitidis hyaiinis, ext. rotundata brevissime einarginatanbsp;9-11 nervia caduce aristata, int. (sup.) ovata-lineari uni-nervia; lodiculae nullae. Ovarium glabrum. Styli 2 terminates,nbsp;stigniatibus longissimis plumosis.

Bloenipluini. Bloempakjes driebloeniig. De kelkkafjesstomp, glad, vliezig, ongelijk, bijna zoo groot als bet bloempakje, denbsp;middennerf naar de punt licht getand, het buitenste, breednbsp;eivormig, eennervig, het binnenste langwerpig eirond ennbsp;drienervig. De onderste bloem mannelijk, tweekleppig, denbsp;middelste onzijdig éénkleppig, de eindbloem 3-2 raannig,nbsp;tweeslachtig, als ’t ware bij gene zittend; van de onderstenbsp;bloem is het buitenste klepje genaaid, zijdeachtig zachtnbsp;behaard, lang eivormig, drienervig met tweespletige punt;nbsp;het binnenste doorschijnend, lijnvormig, tweenervig, metnbsp;drie meeldraden. Het buitenste klepje van de middelste bloemnbsp;is zeer gelijkend op bet buitenste van de onderste bloem, metnbsp;een nabij de basis losse geknopte kafnaald, eindbloem kort-gesteeld, tweekleppig met glanzig doorschijnende klepjes, hetnbsp;buitenste afgerond, zeer kort, uitgerand, 9-11 nervig, metnbsp;vroeg afvallende naald, het binnenste (bovenste) lang eirond,nbsp;eennervig; geen schubjes. Glad vruchtbeginsel. Twee einde-lingsche stijlen met zeer lang gevederde stempels.

-ocr page 44-

52

Oeslacht (Tribus) C.

PANICEAE.

Spiciilae lüflorac, evolutione ceutrifuga, flosculo luiico termi-iiali perfeolo leraiinalae, infimo iinperfecliore, masciiio vel iieuiro el Iiiik' niimitc uiiivalvi, ghiiiiae inferiori npposilo; 11.nbsp;lerminalis superiori (iuleriori) opposilus. Embryoti el sulcusnbsp;(passim obsolelus) exlrorsuui locanlur. versus volvulam iu-feriorem flosculi sertilis. Spiculae polygamae vel liemigamae.nbsp;passim specie simplices (uiiiflorae) et perfectae, gluma inleriorenbsp;et valvula suporiorc flosculi neutrius simul suppressis; mo-noicae etiam, rariiis dioicae occuruiil. Perraro ulraque glumanbsp;(leest.

Bloempakje tweehloemig, de bloem aan het eind van de boofdas open! zich eerst, daarna achtereenvolgens denbsp;zijdelingsche; liet enkele eindbloempje volkomen, het onderstenbsp;minder ontwikkeld, mannelijk of onzijdig en dan strikt een-kleppig, tegenovergesteld aan het andere kelkkafje, de eind-liloera tegenovergesteld aan het bovenste (binnenste). Denbsp;kiem en de groef (nu en dan niet aanwezig) zijn naar buitennbsp;geplaatst tegen de onderste klep van het vruchtbare bloempje.nbsp;De bloempakjes veel- of halfhuizig, nu en dan eenvoudig (eeu-bloemig) en volkomen, het binnenste kelkkafje en het bovenstenbsp;klepje van het onzijdige bloempje zijn gelijk onderdruk!,nbsp;ook eenhuizige, zeldzamer Iweehuizige ontmoet men, zeernbsp;zeldzaam ontbreken beide kelkkafjes.

1'. Ondergeslacht (Subtribus).

Paspaleae.

Glumae et valvulae steriles herbaceae vel membranaceae; valvulae fertiles coriaceae v(d chartaceae firmae non carinatae.

Eelkkaljes en klepjes van de onvruchtbare bloemen kruid of vliesachtig; klepjes van de vruchtbare bloemen leer- ofnbsp;papierachtig, vast en hecht van weefsel, niet gekield.

-ocr page 45-

so a. Paspalum. Linn.

Spiculae in racemis solitariis vel digitalis ant jubato-paniculatis. secus axini pleriiraqne coinplanatum interduin foliaceuiu unilaterales ve! regulariler 2-5-4 seriates, plusnbsp;minus imbricalae, sessiles vel brevi-pedicellatae, clausae,nbsp;billorae , llosculo inferiore univalvi nentro valvula niembranaceanbsp;nintica, snperiore bivalvi hermaplirodito. Glnma unica (rarissimenbsp;altera inferiore minuta) superior (sen interior) llosculumnbsp;neulruni aequans; 11. berm, valvnlae 2 coriaceae inulicae, inferior concava superiorein binerviam aiuplectens. Lodiculae 2nbsp;inlegrae glabrae carnosae truncatae vel dolabriforuies. Stamina 3.nbsp;Ovarium glabrnm. Styli 2 terminales lilieri. Stigmata asper-gilliformia. Garyopsis oblonga vel orbicularis depressiusculanbsp;glabra, valvulis induratis inclnsa. Genus vaslum, calidasnbsp;orbis regiones iniiabilans, majorem partem novo Orbi proprium.

Bloeinpakjes in ecu eenzame of vinger- of kamvormige gevederde bloemtros, aan de meesttijds geknepen lusschennbsp;beide bladacbtige spil in een rij zittend of regelmatig in 2-3-4nbsp;rijen, ongeveer scbubsgewijze, zittend of kort gesleeld,nbsp;gesloten, tweebloeraig; de onderste bloem eenkleppig, onzijdig,nbsp;bet klepje vliezig, stomp; de bovenste bloem tweekleppig,nbsp;tweeslachtig. Het eenige klepje (zeer zelden met een tweedenbsp;ander kleine) bovenste (of binnenste) is even groot als denbsp;onzijdige bloem; de twee klepjes aan de tweeslachtige bloemnbsp;zijn lederachtige, stomp, het onderste concave omvat hetnbsp;bovenste tweenervige.

Twee onverdeelde, gladde, vleezige, geknotte of sabelvor-mige schubjes. Drie meeldraden. Glad vruchtbeginsel. Twee vrije eindelingsche, aspergie-vormige stijlen. Graanvruchtnbsp;langwerpig of neergedrukt schijfvormig, glad, door de verhardenbsp;klepjes ingesloten. IJitgebreid geslacht, in de keerkringslandennbsp;van de geheele wereld voorkomende; het grootste gedeelte komtnbsp;in de nieinve wereld voor.

d

-ocr page 46-

34 h. Digüaria. Adans.

Raceiiii spicaeformes siinplices fileformes sululigilalo- vel jubato-approximati fasUgiali, unilalerales, rhachi complanata.nbsp;Spiculae geminae, altera brevius pedicellata, rariiis solilariae,nbsp;rhachi appressae circiler lanceolalae. Gliima inferior minima.nbsp;Flosculu-s inferior iinivalvis neuter. Reliqua Fanici. Culrai saepenbsp;flaccidi, hasi saltein radicantes; folia plana.

Aarvormige eenvoudige draadvoruiige, bijna vinger-of kam-achtig vlaktoppige eenzijdige bloemtrossen met een elfen spil. Twee bloempakjes, het eene korter gestoeld, zeldzamer eenzaam , als ’t ware lancetvormig tegen de spil aangedrukt. Hetnbsp;onderste kelkkalje zeer klein. Het onderste bloempje, onzijdig,nbsp;eenkleppig. Overigens als hij de Ranici. De halm meesttijdsnbsp;slap, aan het onderste gedeelte zelfs worteldrijvend; vlakkenbsp;bladeren.

c. Urochloa. Pal. Reauv. geminato-vel umbellato

aut racemoso digi-

Spicae (racemi

tatae, rhachi saepe setis diaphanis obsita. Spiculae irregulariter dispositae inaequaliter pedicellatae ovatae biflorae, 11. sup,nbsp;hermaphrodito bivalvi, inf. univalvi neutro mutico. PI. her-mapbroditi valvulae 2 suhcoriaceae concavae, inf. apice aristata,nbsp;arista mucroniformi.

Lodiculae 2 subtrilobae glabrae. Stamina 3. Styli 2 liberi. Stigmata penicillata. Caryopsis elliptica, valvulis inclusa, libera.

aan

Aren (trossen) twee- of schermvormig of trosvormig gebundeld, „„n de spil veelal met doorschijnende borstels bedekt. Bloempakjes onregelmatig geplaatst, ongelijk gestoeld, eivormig,nbsp;tweebloemig; het bovenste bloempje tweeslachtig, tweekleppig,nbsp;het onderste eenkleppig, onzijdig, afgestompt. De twee klepjesnbsp;van de onzijdige bloem eenigzins leerachtig, concaaf, het onderstenbsp;aan de punt genaaid, de naald puntvormig. Twee eenigzinsnbsp;drielobbige gladde schubjes. Drie meeldraden. Twee vrije

-ocr page 47-

stijlen. Stempel penseel vormig, klepjes ingesloten , vrij.

Graanvruclit elliptisch, door de


d. Panicum. Linn.

Paniciila. Spiculae hiflorae, flosciilo superiore hermaphrodito , inferioro 2—1 valvi, masciilo vel neutro mutico. Gliimae 2nbsp;inaequales memhranaceae concavae rauticae. Valvulae 11. herma-phroditi 2 chartaceae siihaeqiiales concavae muticae; inferiornbsp;superiorem parinerviam amplectens, in fructii laeves induratae.nbsp;Lodiculae 2 collaterales carnosae truncalae. Stamina 3. Ovariumnbsp;glabrum. Styli 2 terminales elongati. Stigmata penicilliformia,nbsp;pilis simplicibus denticiilatis. Caryopsis glabra, embryo pa-rallele subcompressa , valvulis ai cte inclnsa libera. Gramina ,nbsp;foliis planis, inflorescentia paniculata varie virgata vel racemosanbsp;aut effusa, spiculis mediocribus vel minutis, aequelateris vel bincnbsp;gibbis, in calidis utriusque orbis regionibus numerosa, in tem-peratioribus sensim rarescentia.

Bloempliiim. Bloempakjes tvveebloemig, bovenste bloempje tweeslachtig, bet onderste twee- of eenkleppig, mannelijk ofnbsp;onzijdig stomp. Twee ongelijke, vliezige, concave stompenbsp;kelkkaljes. De twee klepjes van het tweeslachtige bloempjenbsp;bijna even groot, papierachtig, concaaf, stomp. Het onderstenbsp;omvat het parig generfde bovenste, aan de vrucht zijn zijnbsp;glad en verhard. Twee collaterale vleezige , geknotte schubjes.nbsp;Drie meeldraden. Glad vruchtbeginsel. Twee verlengde einde-lingsche stijlen. Stempels penseelvormig met eenvoudige getande baren. Graanvruclit glad, de kiem eenigzins parallelnbsp;samengeknepen, door de klepjes nauw ingesloten, vrij. Denbsp;grassoort met effen bladeren, met een pluimvormige, verschillendnbsp;zweepende, of trosvormige of wijd uiteenstaande bloeiwijze, metnbsp;middelmatige of kleine bloempjes, gelijkzijdig of bultig, is innbsp;warme streken van de beide werelddeelen talrijk, naar denbsp;gematigde luchtstreken langzamerhand zeldzamer.

-ocr page 48-

56 p. Hymenachne. Pal. Beauv.

Racemus paniciilalo — spicalus elongalus, racliis conferüs. Glumae inaequales, inferior muUo brevier, superior acuminata:nbsp;ilosculi 2, inf. neuter siibbivalvis, valvuia inf. acuminata, sup.nbsp;minor vel deficiens; II. sup. bermapbr. neutro l)i'evior, valvulisnbsp;membranaceo-coriaceis (non induratis) persisteiilibns inuticis.nbsp;Lodiculae ovatae rotundatae. Stylus bipartil)us; stigmata subas-pergilliformia. Caryopsis übera.

Bloemtros, pluim aarvormig verlengd met vergaderde stralen. Kelkkafjes ongelijk, het onderste veel korter, hetnbsp;bovenste gespitst; bel ondersle nagenoeg tweekleppig, onzijdig,nbsp;bet onderste klepje gespitst, bet bovenste klein of ontbrekend ^nbsp;bel bovenste tweeslachtige bloempje korter dan bet onzijdige,nbsp;de klepjes vlies-lederacbtig (niet verhard), blijvend, afgestompt.nbsp;Schubjes ovaal rond. Stijl in tweeën gedeeld ; stempels eenig-zins aspergievormig. Vrije graanvrucht.

f. hachne. R. Bbown.

Spicula biflora, flosc. utroque bivalvi coriaceo, inferior masc. vel bermapbr., superior, fera. interdum bermapbr. Glumae 2nbsp;siibaequales concavae apice rotundatae muticae. Valvulae 2nbsp;muticae coriaceae concavae, inferior superiorem binerviam am-plectens. Masc. stamina 3. Lodiculae 2, externae, collateralesnbsp;truncatae carnosae glabrae. Fem. stamina nulla vel rudimentanbsp;minuta. Ovarium glabrum. Stijli 2 terminales, stigmatibusnbsp;plumosis. Caryopsis valvulis induratis inclusa. Gramina glabranbsp;vulgo hygrophila, vaginarum collo barbato, foliis planis, spiculisnbsp;pedicellatis paniculatis.

Bloempakje tvveebloemig, beide bloempjes tweekleppig, lederachlig. Het onderste bloempje mannelijk of tweeslachtig,nbsp;het bovenste vrouwelijk, tusschenbeide tweeslachtig. Tweenbsp;bijna gelijke concave kelkkafjes, aan de punt stomp en afgerond.nbsp;Twee lederachtige, concave, stompe klepjes, bet ondersle hetnbsp;bovenste tweenervige omvattend.

-ocr page 49-

37

De mannelijke bloem heeft drie meeldraden, twee buitenlig-gende schubjes, collateraal, afgeknot, vleezig, glad. De vrouvve-lijke bloem beeft geen meeldraden of een klein rudiment. Glad vruchtbeginsel. Twee eindelingsche stijlen, met gevederdenbsp;stempel. De graanvrncht door de verharde klepjes ingesloten.nbsp;Gladde, gewoonlijk vocbtminnende grassen. De bals der blad-scheede gebaard, vlakke bladen, de bloempakjes pluimvormignbsp;gesteeld.

g. Echinochloa. Pal. Beauv.

Inllorescentia spicata, composita usque supradecomposita, ramis alternis vel subverticillatis congestis patulis secundifloris,nbsp;dorso planis. Spiculae ternae brevissime pedicellatae vel sessiles,nbsp;grandiusculae setulosae nervosae, basi, setulis nonnulis quamnbsp;ipsae brevioribus stipatae. Glumae herbaceae inaequales, superiornbsp;apice subulato-aristata. Flosculus inf. masculus bivalvis; val-vula inferior glumae superior! similes paullo major plana apicenbsp;longius subiilata. Fl. berm, in fructu laevis gibbus acutus.nbsp;Gramina vulgo annua ramosa erecta, tinna, foliis latiusculis.

Aarvormige bloeiwijze, samengesteld tot meer dan dubbel samengesteld met afwisselende, of eenigzins kransvormig vergaderde openst uinde, eenzijdig gebloemde aan den rug elfen lakken.

De (Irielallige bloempakjes, zeer kort gesteeld of zittend, lamelijk groot, borstelig, generfd, aan de basis met enkelenbsp;bulten korter dan zij zelf omgeven. Kelkkaljes ongelijk,nbsp;kruidacblig, het bovenste aan de punt elsvormig genaaid. Hetnbsp;onderste bloempje mannelijk, tweekleppig; bet onderste klopjenbsp;op liet bovenste kelkkafje gelijkend; een weinig grooter, vlaknbsp;atiii de [milt lang elsvormig. Op de vrucht van de tweeslachtige bloem een kleine scherjie buil. Gewoonlijk jaarplanten,nbsp;vertakt regtstandig vast en hecht, met eenigzins breedenbsp;bladeren.

-ocr page 50-

58

iiiferiore masculo vel neiitro 1-2 valvi, mutico. Involu-crum unilaterale setosuin (pedicelli steriles) persistens. Glu-inae 2, iiiembranaceae, inaequales, concavae, muticae. Valvulae flosc. hertn. coriaceae, concavae, muticae; inferiornbsp;superioreni parinerviain aniplectens. Valvulae 11. sterilis mem-branaceae. Lodiculae 2 carnosae, truncato-obtusalae. glabrae, collaterales. Stamina 5. Ovarium glabrum. Styli 2nbsp;terminales elougati. Stigmata plumosa, pilis simplicibus. Ca-ryopsis embryo parallele compressa glabra, valvulis iiiclusanbsp;libera. Gramina folïis planis, pauiculis comppsitis vel decom-positis vulgo contractis spicaeformibus, rhacbi baud arli-culata.

Omwondeu tweebloemige bloempakjes, bet bovenste bloempje tweeslachtig, het onderste mannelijk of onzijdig, 1-2 kleppig,nbsp;stomp. Het omwindsel eenzijdig, borstelig, (onvruchtbare bloem-steeltjes), blijvend. Twee vliezige, ongelijke, concave, stompenbsp;kelkkafjes. De klepjes van de tweeslachtige bloem, lederachtig,nbsp;concaaf, stomp; het onderste het bovenste parig generfde omvattend. De klepjes van de onvruchtbare bloemen vliezig. Tweenbsp;vleezige, stomp afgeknotte, gladde, collaterale schubjes. Drienbsp;meeldraden. Glad vruchtbeginsel. Twee verlengde eindelingscbenbsp;stijlen. Gevederde stempel met eenvoudige baren. Graan-vrucbt in de klepjes ingesloten, glad , vrij, de kiem parallelnbsp;samengedrukt. Grassoort met effen bladeren, samengestelde ofnbsp;dubitel samengestelde, gewoonlijk samengetrokken aarvormigenbsp;bloeinpluim, met een niet gelede spil.

De kiem saniengeknepen, glad, door de klepjes ingesloten, vrij. Grassen met vlakke bladeren. De pluim samengesteld otnbsp;dubbel zamengesteld, gewoonlijk aarvormig samengetrokken,nbsp;de halm niet geleed.

l. l'enniiselum. Pal. Beacu.

Spiculae billorae, solitariae , geminae vel plures, involucratae Flosculus sup, hermapbroditus, inferior neuter vel masculus.

-ocr page 51-

39

rarissime fei'tilis 1-2 valvis, menibranaceus. Involucriim selosum duplex, una cuin spicula decidiiuni, setis ext. bre-vioribus scabris, inlerioribus inferiie plumossis. Glumae 2,nbsp;inaequales, iiiernbranaceae, concavae, inferior rarissime abor-tiens. Valviilae flosc. hermapbroditi magis miuusve coriaceae,nbsp;concavae, inferior superiorem amplectens. Lodiculae minutissimaenbsp;vel pleruraque nullae. Stamina 3 Ovarium glabrum. Styli 2nbsp;terminales, elongati, saepe inferne connati. Stigmata plumosa,nbsp;piÜs simplicibus. Caryopsis embryo parallele compressiusciilanbsp;glabra, valvulis coriaceis inclusa, libera. Graraina ramosa.nbsp;Setariae glaucae facie.

Bloempakjes tvveeltloemig, eenzaam, met tweeën of meerdere te samen omwonden. Het bovenste bloempje tweeslachtig, betnbsp;onderste onzijdig of mannelijk, zeer zeldzaam vruchtbaar;nbsp;1-2 kleppig, vliezig. Een dubbel borstelig omwindsel, al-vallend met één bloempakje, de buitenste borstels korter ennbsp;scherp, de binnenste onderaan gevederd. Twee ongelijke vliezige, concave kelkkafjes, het onderste zeer zeldzaam niet ontwikkeld.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

De klepjes van de tweeslachtige bloem min meer of lederachtig, concaaf, het onderste het bovenste omvattend. De schubjes zijn zeer klein of ontbreken meestal. Drie meeldraden. Glad vruchtbeginsel. Twee eindelingscbe, verlengde veelalnbsp;onderaan vergroeide stijlen. Gevederde stempels met eenvoudige haren. Graanvruclit met een parallele kiem, eenigzinsnbsp;samengeknepen, glad, door de lederachtige klepjes ingesloten,nbsp;vrij vertakte grassen, met het voorkomen als Setaria glauca.

/gt;•. Gymnolrix. Pal Beauv.

Spiculae billorae solitariae (vel plures.^) involucratae, involucre e setis inaequalibus scabris, cum spiculis deciduo; tl. superior hermaphroditus; inf. 1-2 valvis mascuius vel neuter,nbsp;menibranaceus. Glumae 2 membranaceae inaequales concavae,nbsp;iitplurimum muticae. Lodiculae 2 carnoso-membranaceae,nbsp;truncatae, inlegrae vel irregulariter bilobae, collaterales externae.

-ocr page 52-

40

glabrae. Stamina 3. Ovarium glabrum. Styli 2 terminales elongati, rarissime interne connati. Stigmata plumosa, pilisnbsp;siraplicibus. Gramina foliis plains, spicis simplicibus termina-llbus solitariis vel ternis cylindraceis, rhacbi baud articulata.

Tweebloemige bloempakjes, eenzaam, (of meerdere te zamen ?) omwonden, met een omwindsels en van ongelijke scherpenbsp;borstels, met de bloempakjes afvalleud; bovenste bloem tweeslachtig, de onderste 1-2 kleppig mannelijk of onzijdig,nbsp;vliesaclitig. Twee vliezige, ongelijke, concave meestal stompenbsp;kelkkafjes, bet onderste het kleinste. Twee vleezig-vliezige,nbsp;afgeknotte, onverdeelde of onregelmatig twee lobbige, collateraalnbsp;buitenliggende gladde schubjes. Drie meeldraden. Glad vruchtbeginsel. Twee verlengde, eindelingsche stijlen, zeer zeldzaamnbsp;van onder vergroeid. Gevederde stempels met eenvoudige haren.nbsp;Grassen met vlakke bladeren, met eenvoudige eindelingschenbsp;cijlindervormige, eenzaam of drie aan drie zijnde aren , de halmnbsp;niet geleed.

/. Coix. Linin'.

Inllorescentia spicata, rbacbi non articulata. Sjiiculae 5 basilares involucratae; media sesselis feminea, laterales pedi-cellatae neutrae minutae vel saepe plane obliteratae, supersti-tibus nonnulis pedicellis fistulosis. InvoluCruiu clausum ovatumnbsp;coriaceuin demum lapideuin, nitidum, apice perforatum,nbsp;rbacbin liberam et stigmata e.'vserens. Spiculae masc creberrimaenbsp;superiores a feminea distantes, spicatae vel subpaniculataenbsp;sessiles sub-.sexfariam imbricatae, biblorae, fl. utroque sessilinbsp;bivalvi triandro. Glumae muticae, inf. planiuscula subcoriacea,nbsp;marginibus carinato — alatis, superior vix brevior, trigononbsp;concava, Valvulae 2, tenuiter membranaceae muticae, superiornbsp;bicarinata. Lodiculae 2 carnosae truncatae glabrae. Spiculaenbsp;fem. biflorae, 11. inf. univalvi neutro, sup. bivalvi femineo.nbsp;Glumae 2 carnosae concavae muticae, sup. dorso carinata.

Valvulae 11. fem. carnoso-membranaceae, sup. binervia. Lodiculae nullae. Stamina effoeta minuta. Ovarium sessile glabrum.

-ocr page 53-

41

stylo teminali brevi, sligmatibiis 2 longissimis pilosis. Caryop-sis subrotunda, styli rudiuieulo rostrata, extus concava, intus siilco lato exarata, glabra libei;a, pericarpio inembranaceo.nbsp;Teste cl. Büse I. c. praeteria in involiicro phyllum oblongo-lineare bitierviiim, supra pedicellos posituin, observatur.

Aarvormige bloeiwijze, halm niet geleed. Bloempakjes met drieën aan den voet omwondeu, het middelste zittend, vrouwelijknbsp;de zijdeliugsclie, gesteelde, onzijdig; uiterst klein of veelal vlaknbsp;geoblitereerd met enkele pijpvormig holle opstaande bloemsteel-tjes. Gesloten, eirond, lederachtig later steeuachtig omwindsel,nbsp;glimmend, aan de punt doorboord, boven de vrije spil en stempels uitstekend. De menigvuldige tweebloemige mannelijkenbsp;bloempakjes staan ver boven het vrouwelijke, aarvormig ofnbsp;eenigzins gepluimd, nagenoeg zesvoudig geschubt gezeten;nbsp;beide bloempjes zittend, tweekleppig triando. De kelk-kafjes stomp, het onderste iets vlakker eenigzins lederachtignbsp;aan de zijden kielvormig gevleugeld, bet bovenste nauwelijksnbsp;korter, driehoekig concaaf. Twee dunne vliezige stompe klepjes,nbsp;het bovenste dubbel gekield.

Twee vleezige, afgeknotte gladde schubjes. De vrouwelijke bloempakjes tweebloemig, bet onderste eeukleppige bloempjenbsp;onzijdig, het bovenste tweekleppige vrouwelijk. Twee vleezigenbsp;concave stompe kelkkafjes, bet bovenste aan de rug gekield.nbsp;De klepjes van de vrouwelijke bloem, vleezig vliesaclilig, betnbsp;bovenste tweenervig. Geen schubjes. De slecht ontwikkeldenbsp;meeldraad uiterste klein. Glad, zittend vruchtbeginsel metnbsp;korte eindelingscbe stijl. Twee lang bebaarde stempels.

Eenigzins ronde graanvrucbt, met gesnaveld rudiment van de stijl, aan den buitenkant concaaf, aan den binnenkant metnbsp;eene breede groef geploegd, glad, vrij, met vliezig vrucht-bekleedsel.

Buitendien wordt, naar de getuigenis van Büse, in het omwindsel een lang lijnvormig tweenervig, boven de steeltjes geplaatst blad waargenomen.

-ocr page 54-

42 m Zea. Lins.

Inflorescenlia moiioica. .4Iasc. leniiiiialis raceiuosa, spiculis bitloris, flosculo ulroque sesseli biva’.vi. Gkimae siibaeqiialesnbsp;herbaceae subacumiiiatae concavae inulicae. Lodiciilae 2 cuneataenbsp;carnosae oblique tnincatae. Stamina o. Fern, axillares aretenbsp;spicatae vaginis aphyllis involiitae, spiculis super a.xin cyliiidricumnbsp;crassum suberosa-I'uiigosum alveoialum dispositis bifloiis, 11.nbsp;inferiore bivalvi ueutro, superioi’e 2-5- valvi femiiieo. Glumaenbsp;2 carnoso-iuenibranaceae latae eiliatae, inferior emarginalo-biloba. Valvulae carnosae merabranaceae concavae inulicaenbsp;glabrae. Lodiculae et stamina nulla. Ovarium sessile. Stylusnbsp;terininalis compressus apice bifidus pubescens, ramis longissiinisnbsp;subulatis. Caryopsis subrotundato-reniformis. glumis valvulisquenbsp;persistentibus cincla.

Eenhuizige bloeivvijze. De mannelijke eindelingscb, trosvormig met tweebloemige bloempakjes, beide bloempjes zittend, tweekleppig. De kelkkafjes bijna gelijk . kruidachtig slomp-ovaal,nbsp;cenigzins gespitst. Twee wigvorinige, vliezige, scheef geknottenbsp;schubjes. Drie meeldraden.

De vrouwelijke aan de as, dicht geaard, ingeslolen door ongebladerde scheden met bloempakjes op een cilindervormige, vaste, kurk-sponsaclitige, honingratige spil, Iweebloemig geplaatst.

Onderste bloem tweekleppig, onzijdig, de bovenste twee tot driekleppig, vrouwelijk. Twee vliezig-vleeschachlige breede be-wiinperde kelkkafjes, het onderste uitgerand, Iweeiobbig.

De klepjes vliezig-vleeschachtig, concaaf, stomp, glad.

Geen scluihjes en meeldraden. Zittend vruchtbeginsel.

De eindelingsche stijl samengedrukt zacht behaard, met zeer lange elsvorinige takken

Graanvrucht eenigzins afgerond, uiervorinig, dooi' kelkkafjes en blijvende klepjes omringd.

gsche stijl samengedrukt, Iweesplelige [lunt.

Ondergeslacht

Subtrihus).

Sacchareae.

Valvulae ferliles membranaceae vel scariosae, nou carinalae,

-ocr page 55-

45

seuiper glumis (non iiiduratis) non vel vix carinatis teneriorus, ex apice saepe aristalae. Spiculae ulplnriimiiu geiuinae velnbsp;lernae, per paniculas vel spicas dispositae, pliires oiuninonbsp;sleriles.

Vruchtbare, vleezige of droogvliezige klepjes, niet gekield, altijd met niet of nauwelijke gekielde, teere (niet verharde),nbsp;kelkkafjes, uit de punt genaaid. De hloenipakjes meestal Iwee-lings of drielings over de hloempluiraen of bloemaren verstrooid,nbsp;veelal ten eenemuale onvruchtbaar.

a. nbsp;nbsp;nbsp;Zoysia. W^illd.

Spica non tarticulala, spiculis imhricalis unifloris, tl. sessili, Gluma unica (inferior deest), carinato complicala, niutica velnbsp;aristulata, marginibus connata coriacea , ore genelalia exserens.nbsp;Valviilae 2 menbranaceae muticae, inferioi- (glninae opposita)nbsp;ovato-ablonga uninervi, carinato-coniplicata, superior hreviornbsp;enervia, carinata, interdiun delicieus. Lodeculae nnllae. Staminanbsp;3, duo ante valvulam sup., unum ante inferiorem. Ovariumnbsp;glabrum. Styli 2 terminales elongali. Stigmata pluinosa.nbsp;Caryopsis libera.

Niet gelede aar, met scbubvormige eenbloemige bloempakjes, de bloem zittend. Het éénige kelkkalje (het onderste is nietnbsp;aanwezig), toegevouweu, stomp of genaaid, aan de zijdennbsp;vergroeid, b(»ven de zoom uitstekende. Twee vliezige stompenbsp;klepjes, bet onderste (tegenover bet kelkkafje) lang- eirondnbsp;eeunervig, kielvormig toegevouwen, het bovenste korter, een-nervig, gekield, somtijds ontbrekend. Geen schubjes. Drienbsp;meeldraden, twee voor bet bovenste klepje, een voor betnbsp;onderste. Glad vruchtbeginsel. Vrije verlengde eindelingschenbsp;stijlen. Gevederde stempels. Vrije graanvrucht.

b. nbsp;nbsp;nbsp;Perotis. Aiïon.

Spiculae spicatae brevi-pedicellatae unillorae. Glumae 2 subaequales menbranaceo-herbaceae longe aristalae. Valvulaenbsp;2 minutae byalinae aequales vel inaequeles. Lodiculae 2 in-

-ocr page 56-

44

tegrae hyalinae basi convoluta genetalia arde ambienles glabrae. Stamina 3, antheris luteis utrinque bilibus. Ovanbsp;rium glabrum. Styli 2 inferne connati. Stigmata aspergil-liformia purpurea. Caryopsis cylindrica glabra, glumis inclusa.

Bloempakjes aarvormig, kortgesteebl, eenbloemig. Twee bijna gelijke, vlies-kruidachtige langgenaaldë kelkkafjes. Tweenbsp;zeer kleine doorzicbtige gelijke of ongelijke klepjes. Tweenbsp;onverdeelde doorzichlige tot aan de opgerolde basis, de ge-slachtsdeelen nauw omsluitende, gladde schubjes. Drie meeldraden, geelgroene helmknoppen, aan weerszijde in tweeën gespleten. Glad vruchtbeginsel. Twee van onder vergroeidenbsp;stijlen. Twee aspergievormige, purperkleurige stempels. Gladde,nbsp;cylindervormige graan vrucht, door de kelkkaljes ingesloten.

c. Andropogon. Linn.

Spiculae spicatae, in rbachi articulatii plumosa saepe solu-bili geminae (terminates ternae) dissimiles. Una vulgo sessi-les billora, 11. neutro et hermaphrodito, glumis flosculos supe-rantibus, in aliis paullo tenerioribus et angustioribus, inferiore binervia, sup. uninervia, in aliis plurinerviis rigidioribus late-rioribusque; üosculi teneri, rarius omnino bivalves, fre-quentuis inferior nee raro et superior univalvis, valvulanbsp;inferiore fl. inferioris semper mutica, superioris auteui sae-pius ex apice setigera, aut tota fere in aristam mutata.nbsp;Lodicutae 2 truncatae, glabrae vel ümbriatae. Stamina 5.nbsp;Ovarium glabrum. Styli 2 terminales basi connati. Stigmatanbsp;magna aspergilliformia, pilis simplicibus denticulatis viola-ceis. Caryopsis glabra, valvulis glumisque involuta, libera.nbsp;Spicula altera (terminales binae) pedicellata steriles, masculanbsp;aut neutra, mutica. Spicae solitariae, conjugatae, fasciculataenbsp;vel paniculatae, in aliis nudae, in aliis vaginatae.

Aarvonnige bloempakjes, aan de gelede gevederde, vaak loslatende spil tweelings (de eindelingsche drielings ongelijkend). Eene gewoonlijk zittende bloem met een onzijdigen tweeslachtig

-ocr page 57-

43

bloempje, met boven de bloempjes uitstekende, bij de een weinig zachtere en smallere, bet benedenste twee- bet bovenste één-nervig. bij de andere meernervige sterkere en breedere kelk-kafjes, twee bloempjes, zeldener volkomen tweekleppig, vakernbsp;het benedenste evenals het bovenste eenkleppig, het benedenstenbsp;klepje van het onderste hloempje altijd stomp, van het bovenstenbsp;echter vaker aan de punt borstelig of bijna geheel in een aarnbsp;veranderd. Twee geknotte, gladde of gerafelde klepjes. Drienbsp;meeldraden. Glad vruchtbeginsel. Twee eindelingsche stijlennbsp;aan de basis vergroeid. Groote aspergievormige stempels metnbsp;eenvoudige getande violetkleurige haren. Gladde graanvruchtnbsp;ingesloten door klepjes en kelkkafjes, vrij. Het andere bloem-pakje (beide eindelings) gesteeld, onvruchtbaar, mannelijknbsp;of onzijdig, stomp. Eenzame aren, gepaard, gebundeld ofnbsp;gepluimd, bij de eene naakt bij de andere met scheden.

e. Chrysopogon, Trin.

Pannicula ramosa diffusa. Spiculae geminae vel terminales ternae, media sessili, lateralibus pediceliatis. Spicula medianbsp;ba.si pilis (aureisl basbata, biflora, fl. altero univalvi neutro,nbsp;altero bivalvi hennaphrodito. Glumae 2 subcoriaceae subae-quilongae, sese non amplectentes, inf. jmutica sub-3-nervea,nbsp;sup. e.\ apzce aristata, iitraque floscalis parum longior. Valvulanbsp;fl- sterilis membi’anacea lanceolata uuinervia mutica, ciliata.nbsp;Valvula fl. herm. inferior uninervia in aristam longissimamnbsp;filiformen articulatam vix contortam desinens, sup. lanceolatanbsp;enervia hyalena. Stamina o. Ovarium oblongum glabrum; stylinbsp;2 terminales breves, stigmata plumosa pilis dentatis. Caryopsisnbsp;ohlonga glabra, glumis valvulisque laxe inclusa; embryonnbsp;elongatum, medium albuminis attingens. Spiculae lateralesnbsp;hifloz'ae, fl. altero masc. bivalvi, altero neutro univalvi,

Glumae 2 subaequales hasi nudae, flosculos superanles, mf. 5-nervia, sup. o-nernia, utraque ex apice aristata. Valvulanbsp;flosculi neiitrius uninervia ut in spicula media. Valvula fl.

-ocr page 58-

46

fflasc. inferior carinata 5-nervia mutica, superior hrevior apice eiuargiiiala enervia. Lodieulae et stamina 3,

Spreidend vertakte itloempluim. Bloempakjes twee aan twee ol' eindelingsch drie aan drie, het middelste zittend, de zijde-lingsche gesteeid. Het middelste bloempakje aan de basis gebaard met (goudgele) baren, tweebloemig, het eene bloempjenbsp;eenkleppig, onzijdig, bet andere tweekleppig, tweeslachtig.

Twee eenigzins lederacbtige ongeveer gelijklange, zich onderling niet omvattende kelkkafjes, bet onderste stomp, meestal o nervig,nbsp;het bovenste aan de punt genaaid, heide eenigzins langer dannbsp;het bloempje.

Het klepje van de onvruchtbare bloem is vliezig, lancetvormig, eennervig, stomp, gewimperd. Het onderste klepje

van de onzi

bloem is eennervig en eindigt in een zeer

lange,

draadvormige, gelede, een weinig gedraaide naald, bet

bovenste


lancetvormig.


doorschijnend, eennervig. Drie meel


draden. Langwerpig, glad, vruchtbeginsel.


Twee eindelingsche


korte stijlen. Gevederde stempels met getande baren. Graan-vrucht langwerpig, glad, door de kelkkafjes en klepjes los ingesloten. De kiem verlengd, bet midden van bet kiemwitnbsp;aanrakend.

De zijdelingsche bloempakjes tweebloemig, de bloemen dan


eens mannelijk, tweekleppig, dan eens onzijdig, eenkleppig.

Twee, ongeveer gelijke, aan den voet naakte kelkkafjes, langer dan de bloempjes, het onderste 5-nervig, bet bovenste 3-nervlg,nbsp;beide aan de punt genaaid.

Klepje van bel onzijdige bloempje éénnervig, als bij bet middelste bloempakje. Onderste klepje van de mannelijke bloem ,nbsp;gekield, 3-nervig, stomp; bet kortere bovenste met uitgerandenbsp;punt, niet generfd. Drie schubjes en meeldraden.

ƒ. Ischaemum. Linn.

Spicae solitariae geminae vel plures, artlculatae, spiculae geminae, altera sessiles, altera pedicellala, saepissime magisnbsp;minusve tabescens, illa beflora, flooculis bivalvibus, inferiore

-ocr page 59-

47

niasc, rarius neutro, sup. hermaphrodito. Glumae 2 conaceae luiUicae, rarius arislalae. Valvulae breviores diaphaiiae, inferiornbsp;fl. herin, arislata, arisla inlerduiii vix exseiia. Lodiculae 2nbsp;ohüque trimcatae sublobatae £(labrae. Stamina 3. Ovariumnbsp;glabrum. Styli 2 terniinales. Stigmata plumosa. Carvopsisnbsp;glabra, glumis induralis valvulisque oblecta libera.

Gelede aren, één alleen, twee aan twee of meerdere te samen Bloempakjes twee aan twee, bet eene zittend, bet andere ge-steeld, zeer dikwijls meer of min slecht ontwikkeld, genenbsp;tweebloemig, tweekleppige bloempjes, het onderste mannelijk, zeldzamer onzijdig, het bovenste tweeslachtig. Tweenbsp;lederacbtige, stompe, zeldzamer genaaide kelkkaljes. Korterenbsp;doorschijnende klepjes, het onderste van de tweeslachtigenbsp;bloem genaaid, de naald somtijds nauwelijks uitstekend. Tweenbsp;scheef afgeknotte eenigzins gelobte gladde schubjes. Drie meel-diaden. Glad vruchtbeginsel. Twee eindelingsche stijlen.nbsp;Gevederde pluim. Gladde graanvrucht, door de verharde kelk-kafjes en klepjes ingesloten, vrij.

g. Apluda. Linn.

Spiculae ternae, spatha bracteacea sutfultae, intermedia sessiles biflora, laterales pedicellatae, un;i tabescente, alteranbsp;vulgo bifloro-mascula imo sessili conformi. Plosc, spiculaenbsp;normalis bivalves, inf. masculus, sup. hermaphroditus. Glumaenbsp;2 inembranaceae muticae, inf. lanceolata siibcanaliculala, apicenbsp;bifida, sup. carinato-navicularis. Valvulae breviores hya-linae; inferior flosc. hermaphroditi bifida aristata. • Lodiculae 2nbsp;truncato-sublobatae glabrae. Stamina 3. Ovarium glabrum.nbsp;Styli 2 terminales elongati. Stigmata plumosa. Caryopsisnbsp;glabra libera.

Bloempakjes drie aan drie, door een schedevormig schutblad ondersteund. Het middelste zittend tweebloemig, de zijde-lingsche gesteeld, waarvan het eene slecht ontwikkeld, hetnbsp;andere gewoonlijk tweebloemig, mannelijk, gelijk vormig aan

-ocr page 60-

48

hel zittende. De bloempjes van de normale bloempakjes tweekleppig, hel onderste mannelijk, het bovenste tweeslachtig. Twee stompe vliezige kelkkafjes, hel onderste laricetvormignbsp;eenigzins gegroefd met tweespletige punt , hel bovenste schuitvormig gekield.

De klepjes zijn korter, doorschijnend; het onderste van het tweeslachtige bloempje tweespletig genaaid. Twee afgeknottenbsp;eenigzins gelolite, gladde schubjes. Drie meeldraden. Gladnbsp;vruchtbeginsel. Twee verlengde eindelingsche stijlen. Gevederdenbsp;stempels. Gladde, vrije graanvrucht.

h. Sorghum. Pers.

Panicula. Spiculae gemiuae vel ternae, diversiformes, pilis albis basi harhalae, media sessiiis subhiflora, fl. altero neuironbsp;univalvi, altero berm. hivalvi; spiculae uiia hinaeve laleralesnbsp;pedicellalae masculae cum fl. neutro vel neutrae; aut earumnbsp;loco tantum pedicelli steriles. Glumae 2: fertiles coriaceaenbsp;durescentes, nervis immersis nee nisi circa apicem denticulatumnbsp;submanifestis; sterilium inemhranaceo-herbacecae nervosae. Val-vulae memhranaceae lenerrimae longe ciliatae, fl. inferiorisnbsp;unica, superioris 2, inferior in spicula fertili ex apice itifidonbsp;saepe seligera, setfi mediocri vel tenuissima vel deficienle cumnbsp;valvulae apice integro.

Spiculae slerilis valvula mutica; superior ulriusque parva angusta. Lodiculae parvae truucatae emarginatae, crassiusculae,nbsp;fimbriatae. Stamina 3. Styli 2 discreti, stigmata laxe plumu-losa angusta. Caryopsis crassa brevis obtusa vel mueronotanbsp;dura coloraia, glumis induratis arcte inclusa et valvulis adnbsp;baei'entibus veluti villosa; basi lodiculis stipala. — Graminanbsp;elata, latifolia , fructu grandiusculo, glumis villosis demumnbsp;varie coloralis.

Bloempluim. Bloempakjes twee of drie aan drie, verschillend van vorm, met witte haren aan den voet gebaard, het middelstenbsp;zittend meestal tweebloemig, hel eene bloempje onzijdig, een-kleppig, hel andere tweeslachtig, tweekleppig. De bloempakjes

-ocr page 61-

49

een of met tweeën zijdelingsch, gesteeld, mannelijk, met een-onzijdige bloem of onzijdig of in hun plaats slechts onvruchtbare bloeinsteeltjes.

Twee kelkkafjes, die van de vruchtbare bloempjes lederachtig verhard, de ingedoken nerven zijn slechts nabij de getandenbsp;punt duidelijk; van de onvruchtbare bloem zijn zij vliezig-kruidachtig, generfd. De klepjes vliezig, zeer zacht van weefsel,nbsp;lang bewimperd, de onderste bloem heeft er een, de bovenstenbsp;twee; het onderste is in het vruchtbare bloempakje aan denbsp;tweespletige punt veelal geborsteld, de middelmatige of zeernbsp;dunne of ontbrekende borstel vormt met de onverdeelde puntnbsp;van het klepje een geheel. De onvruchtbare bloempakjes hebben een stomp klepje; het bovenste van belde is klein en smal.nbsp;Kleine, afgeknotte, uitgerande, dikke, gerafelde schubjes. Drienbsp;meeldraden. Twee gescheiden stijlen, de stempets ijl behaard,nbsp;smal. Graanvrucht, dik, kort, stomp of gepunt, hard, gekleurd,nbsp;door de verharde kelkkafjes nauw ingesloten en door de aanhangende klepjes als behaard, de voet door de schubjes omgeven.nbsp;Zeer hooge grassen, breedbladerig, groote vruchten, de harennbsp;van de kelkkafjes later verschillend gekleurd.

i. Anthisteria. Llnm.

Spiculae septenae, 3 in centro, 4 in ambitu, hae neutrae, plerumque sessiles illas involucrautes; centralium 2 lateralesnbsp;pedicellatae, masc. vel neutrae, una intermedia fertilis biflora,nbsp;plerumque sessiles, fl. iuferiore neutro univalvi, sup. hermaphr.nbsp;bivalvi. Glumae 2 tardius induralae muticae, inf. superioremnbsp;involvens. Valvulvae breviores liyalenae, inferior fl. hermaphrodilinbsp;in aristam langissimam tortam desinens, Lodiculae 2 truiicuto-erosae, glabrae. Stamina 5. Ovarium glabrum. Styli 2 ter-minales. Stigmata plumosa. Garyopsis glabra, libera. Gra-mina ramosissima, fotiis superioribus spathaceis.

Bloempakjes met zeven bij elkaar, 3 in het midden, 4 aan den omtrek, deze onzijdig meestijds zittend zonder omwindsel;nbsp;van de middelste de 2 zijdelingsche gesteeld, mannelijk of

4

-ocr page 62-

50

onzijdig, het eene middelste vruchtbaar tweebloemig meesttijds zittend, de onderste bloem onzijdig, eenkleppig, de bovenstenbsp;tweeslachtig tweekleppig. Twee acbterliike verharde stompenbsp;kelkkaljes, het onderste het bovenste insluitend. Korte doorzichtige klepjes, het onderste van de tweesla(ditige bloem innbsp;een zeer lange naald scheef eindigend. Twee afgeknotte,nbsp;onregelmatig getande, gladde schubjes. Drie meeldraden.nbsp;Glad vruchtbeginsel. Twee eindelingsche stijlen. Gevederdenbsp;stempels. Gladde vrije graan vrucht. Zeer vertakt gr.as, denbsp;bovenste bladeren scheedevormig.

k. Saccharum. Linn.

Panicula ramosa. Spiculae omnes fertiles, geminae, altera sessilis, altera pedicellata, basi articulatae, biflorae, fl. inferiorenbsp;neutro uni'alvi, sup. hermaphrodito bivalvi. Glumae 2 membra-naceae. Valviilae hyalinae muticae, fl. hermaphroditi minutaenbsp;inaequales. Lodiculae 2, apice obsolete 2—3 lobae. liberae.nbsp;Stamina 3. Ovarium glabrum. Styli 2 elongati. Stigmata plumosa,

pilis simplicibus denticulatis. Caryo|isis...................Gramlna

saepe giganten, spiculis basi pilis longissimis serieels cinctae.

Vertakte bloempluim. Bloempakjes allen vruchtbaar, twee aan twee, het eene zittend, het andere gesteeld, aan den voetnbsp;ge eed , tweebloemig, de onderste Iroem onzijdig eenkleppig, denbsp;bovenste tweeslachtig tweekleppig. Twee vliezige kelkkafjes.nbsp;Stompe doorzichtige klepjes, die van het tweeslachtige bloempjenbsp;zijn klein en ongelijk. Twee, aan de verdwijnende puntnbsp;twee 3-lobbige, vrije schubjes.

Drie mee'draden. Glad vruchtbeginsel. Twee verlengde stijlen. Gevederde stempels met eenvoudig getande haren.nbsp;Graanvrucht...............Vee'al rensachtige grassen, met bloem

pakjes, met zeer lange zijdeachtige haren omringd.

t. Imperala. Gyrill.

Panicula spicata. Spiculae in axis articulis fragilibus geminae, altera sessilis altera pedicellata, omnes fertiles, basi articu-

-ocr page 63-

SI

latae, biflorae. Glumae 2 chartaceo-herbaceae subaequales ner-vulosae muticae, extus pilis longissimis sericeis obsitae, FI. inf. univalvis hyalinus. FI. sup. berniaphroditus bivalvis, valvulisnbsp;uiinutis latis hyaliuis muticis integris vel incisis. Stamina 2nbsp;perraro 5, antberis magnis luleis. Ovarium glabrura. Stylinbsp;- basi conjucti, graciles. Stigmata plumosa. Lodiculae nullae.nbsp;Garyopsis libera. Gramina humiliora, angustifolia.

Aarvormige bloempluim. De bloempakjes twee aan twee in de losse gewrichten van de spil, bet eene zittend het anderenbsp;gesteeld, allen vruchtbaar, aan den voet geleed, tweebloemig.nbsp;Twee papierachtige, kruidachtige, bijna gelijke, generfdenbsp;stompe kelkkafjes, aan den buitenkant bezet met zeer langenbsp;zijdeachtige haren. Het onderste bloempje doorzichtig een-kleppig. Het bovenste tweeslachtig, tweekleppig, de kleppennbsp;klein, breed, doorschijnend, stomp onverdeeld of ingesneden.nbsp;Twee, zeer zeldzaam drie meeldraden met groote gele helm-knoppen. Glad vruchtbeginsel. Twee aan den voet vergroeide,nbsp;slanke stijlen. Gevederde stempels. Geen schubjes, vrijenbsp;graanvrucht, nederige grassen, met smalle bladeren,

m. Pogomtherum. Pal. Beauv.

Spica articulata. Spiculae biflorae geminae, altera sessilis, polygamo-hermaphrodita, altera pedicellata, polygarao-feminea;nbsp;fl- inferior muticus, rarissime aristatus, mine bivalvis masc.,nbsp;nunc univalvis neuter, nunc obliteratus; superior aristatusnbsp;bivalvis hermaphroditus, in spiculis pedicellatis femineus stami-nibus elToetis. Glumae 2 inaequales membranaceae; inf. con-cava mutica, sup, carinato-concava, sub apice longissimenbsp;aristata. Valvulae hyalinae breviores; inferior fl. humaphroditinbsp;sub apice longissime aristata. Lodiculae nullae. Stamina 1-2.nbsp;Ovarium ses.sile glabrum. Styli 2 terminales longissimi. Stig-Diata plumosa, pilis simplicibus. Caryopsis oblique oblonganbsp;compressiuscula laevis glabra, libera, valvulis inclusa. Spiculanbsp;pedicellata sessili simillima, sed macrior, fl. inferiore univalvinbsp;neutro vel nullo.

-ocr page 64-

Gelede aar. Bloeiiipakjes twee aan twee, tweeliloemig, liet eene zittend veelhuizig-lweeslaclitig, het andere gesteeld veel-huizig-vrouwelijk: de onderste hloem stomp, zeer zeiden genaaid, somtijds tweekleppig, mannelijk , somtijds eenkleppig ennbsp;onzijdig, soratyds ontbrekend. De bovenste bloem genaaidnbsp;tweekleppig, tweeslachtig. In de gesteelde bloempakjes zijnnbsp;de meeldraden bij de vrouwelijke bloemen rudimentair. Tweenbsp;ongelijke vliezige kelkkafjes, het onderste concaaf stomp, betnbsp;bovenste gekield concaaf, nabij de punt zeer lang genaaid.nbsp;Kortere doorschijnende klepjes, het onderste van de tweeslachtigenbsp;bloem nabij de punt zeer lang genaaid. Geen schubjes. Eennbsp;tot twee meeldraden. Zittend, glad vrmditbeginsel. Tweenbsp;eindelingscbe zeer lange stijlen. Gevederde stempels met eenvoudige baren. Scheef-langwerpige, eenigszins geknepen , effen,nbsp;gladde, vrije, door de klepjes ingesloten graanvrucht Hetnbsp;gesleelde bloempakje op bet zittende zeer gelijkend , doch grooter,nbsp;het onderste bloempje eenkleppig, onzijdig of ontbrekend,

n. Eiil'ilia. Hunth.

Spicae subdigitatae vel subjubalae, simplices aut ima basi fascicu'ato-connalae articulatae (fuivae). S|)iculae alternatimnbsp;geminae raro solitariae, altera sessilis, altera pedicellata, velnbsp;ambae inaequabter pedicellatae, conformes lineari-oblongae,nbsp;subbiflorae, 11. inleriore neutro univalvi vel plane diliciente,nbsp;sup. hermapbrodito bivalvi Glumae 2 cbartaceae mulicaenbsp;aequilongae, inf. concava, subenervia vel cum superiore triner-via, hirsuta, superiorem naviculari-carinatam involvens. Val-vulae hyalinae, inferior (glumae sujieriori contigua) infranbsp;apicem bidentulum longissime aristata Lodiculae nullae velnbsp;cunealae emarginatae.

Stamina 3. Ovarium glabrum. Styli 2 terminates. Stigmata plumosa. Caryopsis elliptica glabra, glumis induratis valvu-lisque tecta, libera. Grarnina gerontogaea , erecta vel basi pros-trata, pluri-pedalia, foliis lanceolato-linearibus, liguM menbranaceanbsp;Integra vel ciliatè.

-ocr page 65-

'Ó3

‘A

Aar, eenigszins vinger- of kanivormig aaii den top der spil, of eenvoudig, of geheel onder aan den voet gebundeld vergroeid,nbsp;geleed donkergeel. Bloempakjes afwisselend twee aan twee, zeldzaam alléén, het eene zittend, het andere gesteeld, of beidenbsp;ongelijk gesteeld, gelijkvormig, lijnvormig, langwerpig, meestalnbsp;tweehloemig, de onderste bloem onzijdig eenkleppig of gebeelnbsp;ontbrekend, de bovenste tweeslachtig, tweekleppig. Twee even-lange stompe papierachtige kelkkatjes, het onderste concaaf,nbsp;nagenoeg niet generfd of, zooals het bovenste, drienervig, langharig, het bovenste bootvormig gekielde insluitende. Doorschijnende klepjes, het onderste (aangesloten aan bet bovenstenbsp;kelkkafje) onder de tweelandige punt zeer lang genaaid, schubjesnbsp;geene of wigvormig uitgerand. Drie meeldraden. Glad vruchtbeginsel. Twee eindelingsche stijlen. Gevederde stempels.nbsp;Graanvrucht langwerpig rond, glad, door de verharde kelk-kafjes en de klepjes bedekt, vrij. Veelworlelig gras, rechtstandig of aan den voet nederliggend, veelvoetig, de bladeren lijnnbsp;lancetvormig, het tongetje vliezig, onverdeeld of gewimperd.

-ocr page 66-

BIJZONDERE BESCHRIJVING DER GRASSOORTEN.

CHLORIS BAEBATl. ZWARTZ.

Plaat 1.

Geslacht POACEAE. pag. 15.

Ondergeslacht Chlorldeae. pag. 19.

Onderafdeeling Chloris. Swartz, pag. 21.

Miquel: Culmus pedalis compressus ramosus, folia acuta superne cum, collo vaginae pilosa, spicae digitalae (4-15)vulgonbsp;sesquipollicaris; valvulae hermaphr. ciliatae aristatae; neulraenbsp;2 aristatae. Chloris barbata Swartz F1. Ind. occ. I p. 200.nbsp;Roxb. Flor. Ind. I. p. 329. Jacq. Eclog. Gram. I. tab. 8. Kth.nbsp;1. c. p. 264. Hassk. pi. Jav. rar. p. 29. Büse 1. c. p. 353.nbsp;Andropogon barbatum Linn. Mant. p. 302. Konda pulla Rbeed.nbsp;Hort. Mal. XII. p. 95, tab. 51.

Vertakte, samengedriikte, een voet booge balm, spitse bladeren met behaarden hals der bladscheede, 4-15-vingervormig geplaatste aren, gewoonlijk IVs duim lang. Klepjes der tweeslachtige bloemen gewimperd met kafnaald ; die der onzijdigenbsp;bloemen met twee kafnaalden.

Voor-lndië. Java, bij Weltevreden (Jungh) Soerabaja (van Leeuwen) bij Soember, Waroe, in Panaroekan (Zoll) in geheelnbsp;West-Java, van de kust tot 1000' en hooger (Hassk. Miqüelj.

De maleische naam voor dit gras is; Hompoef kcmbancj gojang.

Dit gras' komt zeer verbreid voor langs de wegen, tegalvelden,

-ocr page 67- -ocr page 68- -ocr page 69-

andere grasvelden enz., doch op vochtige plaatsen ziet men het zelden. Het is gernakkelijk te herkennen, daar de arennbsp;juist als een kwastje hoven op den halm zitten. De aren,nbsp;volgens Miqüel IV2 duim opgegeven, ziet men dikwijls tot 15nbsp;en meer duim lengte. De halm wordt niet door de paardennbsp;gegeten; vóór het uitschieten van den halm wordt het grasnbsp;echter gegeten. In het gras voorkomende, weet men dat hetnbsp;van meer drooge gronden afkomstig is.

De plaat is naar de natuur vervaardigd, op een schaal van 1 : 2.

SOUaHUM YÏÏLGAEE Pers.

Plaat II.

Geslacht PANICEAE. pag. 32.

Ondergeslacht Sacchareae. pag. 42 en 45.

Onderafdeeling Sorghum. Pers. pag. 48. -

Miqüel. Nodi puhiscentes, folia cum vaginis glabra margiue serrulato-scahra; panicula ramosa coarctata, ramis pubescenti-pilosis, rhachi glabra; glutnae herm. neutraeqiie pubescentes,nbsp;pedicellus pilosus. Sorghum vulgare Pers. Enchir. I. p. 101.nbsp;Host. Gram. IV. tab. 2. steud. in Zoll. Gat. p. 39. Holcus Sorghumnbsp;Linn. p. 1484. H. Durra Porsk. Aeg. Arab. p. 174. Andro-pngon Sorghum Broter. Lusit. I. p. 88, Roxb. F. Ind. I. p. 269.nbsp;Kuntt 1. c. p. p oOl, Valvulis muticis (Andropogon sac-charatum Roxb. F. Ind. I. c.).

Zacht behaarde knoopen, de bladeren met de scheeden glad niet een zaagvormig-ruwe rand, de bloempluimen vertakt vernauwd, met zeer zachtharige takken , gladde spil; de kelkkafjesnbsp;tweeslachtig en onzijdig, zachtbarig, het steeltje gehaard.

-ocr page 70-

36

In Voor-lndië, volgens Roxburgh, alleen in verbouwden of verwilderden staat; geen der soorten heeft een Sanskritischennbsp;naain. Op Java volgens Zollinger , hier en daar om de rijstvelden verbouwd. Djegeng mal.

Dit gras heet op Oosl-Java, Djagong Ontjer, op West-Java, Djagong Tjeutriek en in ’t maleisch Djegeng. Op Java wordt ditnbsp;graan slechts hier en daar verbouwd, doch in vele anderenbsp;streken van de wereld in groote hoeveelheden. In Nubiënbsp;is het bijna het eenigste verbouwde graan, In al de noordelijke provinciën van China is het graan van de Sorghum vul-gare goedkooper dan rijst, terwijl het waarschijnlijk is datnbsp;deze de eerste graanplant was, die door de chineezen werdnbsp;aangekweekt, vermits haar zaad nog steeds gebruikt wordtnbsp;om hunne maten van inhoud en lengte aan te duiden. Zoonbsp;zulten honderd korrels eene choh uitmaken, eene maat, welkenbsp;als standaard aangemerkt, voor andere maten vermenigvuldigdnbsp;en gedeeld wordt in tiendeelige evenredigheden. Gelijkerwijsnbsp;wordt de lengte maat bepaald. Deze plant wordt in Chinanbsp;onder den naam van Kow-leang of trotsch-koren aaugeduid.

Zij groeit aldaar tot ongeveer zestien voet hoogte op, en bereikt in de meeste tropische gewesten doorgaans dieuzelfdennbsp;groei (de Stürler). Het vormt in Voor-lndië het voornaamstenbsp;voedingsartikel van de landbouwende klassen in de bergstreken, even als de rijst het is in de lage landen. In goedennbsp;grond .brengt het dikwijls een meer dan honderdvoudige oogstnbsp;voort. Rundvee is zeer gesteld op het stroo, hetwelk ook totnbsp;paardenvoedsel gebezigd wordt, als gram niet te verkrijgen is.nbsp;In het Tamilsch is de naam Cholum, en de naam Coromandel,nbsp;aan de oostkust van het Indisch schiereiland gegeven, is slechtsnbsp;eene verbastering van Ciolamandala, d. i. het land van denbsp;gierst, even als Malaijala of Malabar het land van de bergennbsp;beteekent (Drury). Even als van Ned.-Indië hierover is opgegeven, is zij in Britsch-Indië in de onderscheidene gewestennbsp;onder een bijzonderen plaatselijken naam bekend. In Egypte

-ocr page 71- -ocr page 72- -ocr page 73-

S7

en Nubië wordt zij Dhourra genaamd; Guinea koren is de benaming, waaronder zij het gemeenzaamst in West-Indiënbsp;bekend is, en sommige schrijvers onderstellen, dat zij dezennbsp;naam verkregen heeft naar dien zij aanvankelijk werd overgebracht van de westelijke kust van yl/n7m, of volgens anderennbsp;dewijl zij een zoo aanmerkelijk gedeelte van het voedsel dernbsp;negerbevolking uitraaakt (de Sturleu), waarschijnlijk wordtnbsp;hier bedoeld de Sorghum Saccharatum (Bissghop Grevelink).nbsp;De plant heet in ’t Hollandsch gierstplant, doch nog vele anderenbsp;planten leveren een graan als gierst bekend, zooals de Panicumnbsp;mïliaceum, Panicum germanicum, Panicum italicum. Sorghumnbsp;saccharatum. De zaden van de Panicum italicum wordennbsp;in ’t Javaansch Djawawoet genaamd en Raffles in zijnenbsp;History of Java zegl, dat het gebruik van dat voorbrengselnbsp;thans zeer beperkt is, hoewel de inboorlingen bij overleveringnbsp;beweren, dat deze gierst het eenige graan was hetwelk,nbsp;tijdens de eerste komst der Indische kolonisten op dat eilandnbsp;gevonden werd, terwijl hel, volgens dien schrijver een aangename spijs oplevert en lot onderscheidene soorten vannbsp;konfeit bereid wordt. Deze soort is een inboorling vannbsp;de beide Indiën en van Cochin-China, doch wordt menigvuldignbsp;in Italië aangekweekt, en van daar hare soorts benaming. Innbsp;Tosicane wordt zij tol voedering voor pluimgedierte, paardennbsp;en andere huisdieren verbouwd. De bladeren en het stroonbsp;leveren insgelijks veevoedsel op.

De leekening is naar de natuur vervaardigd, en wel zooals uit de beschrijving blijkt op zeer verkleinde schaal. De pluimnbsp;en het blad, afzonderlijk naast de plant geteekend, zijn op grooternbsp;schaal vervaardigd.


-ocr page 74-

38

PANICÏÏM PALMAEFOLIÏÏM Komm.

Plaat UI.

Geslaclit PANIGEAE pag. 32.

Ondergeslacht Paspaleae. pag. 52.

Onderafdeeling Chloris. Swaktz. pag. 53.

Miqüel. Stalura praecedentis, 1‘olia paullo angusliora, supra laevia, subtus ad plicas scahra, vaginae glabrae, internodiisnbsp;breviores, paniculae non niagnae raini pauci subsolilarii allerninbsp;stricli validi, spiculae pedicellatae ellipticae, gUunae acutae, inf.nbsp;spiculae Va, superior plus quain % aequans, fl neutrius valvulanbsp;inferior longa reliquas paullo excedeus, superior brevis hyalina,nbsp;vulvula fl. fertilis inferior laevis nitens acuta. Panicum paliuae-folium Koenig. Poir (palmifoliuni) Encycl. Suppl. IV. p. 282.

Büse. 1. c. p. 375. Hassk. Gat. bog. p. 16. Panicum plicatum Roxb. Fl. Ind. I. p. 515 Jacq. Gramin. tab. I.

Gedaante als de voorafgaande, de bladeren een weinig smaller, boven effen, beneden aan de plooien ruw, de scheden glad,nbsp;korter dan de stengelknoopen, met groote bloempluimen; weinig,nbsp;bijna eenzame takken afwisselend dicht sterk, de bloempakjesnbsp;gesleeld eliptisch, de kelkkaljes spits, het benedenste halfnbsp;het bovenste meei’ dan zoo groot als het bloeinpakje, hetnbsp;benedenste lange klepje van de onzijdige bloem steekt en weinignbsp;boven de overige uit, hel bovenste is kort doorschijnend, hetnbsp;benedenste klepje van ^de vruchtbare bloem in effen blinkend,nbsp;spits.

Sumatra i'Koxb.I Jam, bij de Wijnkoo/jsbaai (Jüxgh.' volgens Filet (l. a. p. bl. 6j wordt deze soort op Java en Sumatra innbsp;de tuinen onder den naam van Sanentoen hadalc (Snnd.) ofnbsp;Daoeii loeloeau karba (Jav.) verbouwd en worden de jongenbsp;spruiten gekookt als groente gegeten. Saoentjoen (Sund.) Hassk.

-ocr page 75- -ocr page 76- -ocr page 77-

S9

Dë plaat is naar de natuur geteekend. Het exemplaar was ¦neer dan een meier hoog. De bloempluim en het blad naastnbsp;de plant zijn op grooter schaai geteekend doch zijn zij daarnbsp;nog niet op de ware grootte voorgesteld.

Dit gras verschilt nog al eens in grootte, hel ontwikkelt zich in koele streken en op schaduwrijke plaatsen beter dannbsp;in lage streken. In de omstreken van Batavia heb ik hetnbsp;nimmer meer dan een halve meter hoog gezien. Het is eennbsp;uitstekend veevoeder en wordt ook door paarden gaarne gegetennbsp;nn is een goed voedsel.

GYNODON DACTYLON Pers.

Plaat IV.

Geslacht POACEAE. pag. lö.

Ondei’geslacht Clilorldeae. pag. 19.

Onderaldeeling Cynodon, pag. 19.

Miquel. Gulmi repentes suhcompressi; folia linearia acuta glabra, vaginae apice pilosae; spicae 3-6 digitatae; spiculaenbsp;imbricatae valvulis glabris subciüatis gluma longioribns; setulanbsp;iinberbis ad basin valvulae interioris. Cynodon Dactylon Pers.nbsp;Ench. 1. p. 85. R. Br. Prodr. I. p. 187. Kunth. I. c. p. 259.nbsp;Decaisn. 1. c. p. p. 350. Paniciim Dactylon Linn. Spec. p. 85.nbsp;Roxb. PI. Ind. I. p. 289. Host. Gram. tab. 18. Koch. PI. Germ.nbsp;6d. alt. II p. 900. Panicurn lineare Burm PI. Ind. p. 25,nbsp;fob. X lig. 2 in tig.). Digitaria stolonifera schrea. PI. Germ.nbsp;I- p. 165, tab. 5, fig. 9. Paspaluni praecox Walt, Carol, p. 75.nbsp;Paspalura umbellatum Lam. III. I. p- 175. P- Dactylon ej.nbsp;I- c. p. 176. Pibigia umbellata Koel. Gram. p. 300.? Agrostisnbsp;linearis Betz. obs. IV. p. 19. Digitaria linearis Pers. Ench.nbsp;I p. 85. Cynodon maritimum H. B. K. Nov. Gen. I. p. 170.nbsp;Chloris maritima Trin. ünifl. p. 236. Digitaria maritima Spreng.

-ocr page 78-

60

Syst. I. p. 272. Species perquam vaciabilis, cui ey üciilatis-simi Base obsecvatioiie pedicellus sterilis noiiniinquani cleesl. Folia cum vaginis mox pilosa, mox glabra, vaginis ore pilosis;nbsp;stalura nunc valida, iiunc debilior.

i)e kruipende balmeu eeuigszius sainengepersl, de bladeren lijnvormig spits glad, de scheeden aan de punt harig, denbsp;bloemaren 5, 6-vingerig, de bloempakjes schubsgewijze over elkander met gladde, eenigszins gewimperde klepjes, langer dannbsp;het kelkkafje; aan de basis van het binnenste klepje is eennbsp;kleine ongebaarde borstel.

Zeer vaak verschillende soort, waarvan, naar de waarneming van den zeer scherpzienden Buss, somwijlen het onvruchtbarenbsp;bloemsteeltje ontbreekt. De bladeren met de scheeden zijn nunbsp;eens harig, dan weder glad, met aan den mond harige scheeden;nbsp;het voorkomen is soms krachtig, soms zwakker.

Zuid Europa, Klein-Azië, Africa, Amerika, Oost-lndië, China, iSieuiv-Holland, Zuidzee-eil. Sunda-Archipel (gemeen op Javanbsp;in gezelligen groei). Molukken, Timor, Roxburgh noemt ditnbsp;een der nuttigste grassen in Indië, hetwelk % van het paarden-en veevoeder levert. Doorva, Shutüpurvika, Bharguvae, On-rooha en Unuata, sanskr. (Eng. spelling).

Inlandsche benaming.: Ihempoet rjrienlincj, Gerientingan, üjoe-koet kakawatan, Kakawatan.

Hollandsche benaming: Berggras.

Bisschüp Grevelink zegt aangaande dit gras:

Halmen kruipend, de bloemdragende stengels opgericht, 6—12 duim hoog, flauw geknepen; bladeren lijnvormig, spits, gladnbsp;met scherpe randen, tongetje haarvormig; aren, 3—6 eindelingsch,nbsp;vingervormig, 1—2 duim lang; bloempakjes éénbloemig, klein,nbsp;ongesteeld, aan de ééne zijde van een driekantige as, de onderste tweeslachtig, de bovenste onvolkomen; kelkkafjes 2. bijnanbsp;gelijk, slomp, lancetvormig, scherp van rug, kroonkafjes 2,nbsp;vliezig, ongewapend; het bovenste aan den rug dubbel gekield.

-ocr page 79- -ocr page 80- -ocr page 81-

61

schubjes t, vleezig, heltndraden 5; stijlen 2, eindelingsch, slemp ds gevederd; graanvrucht, glad, vrij.

Bahamas, Jamaica, Antigua, tropische en warme landen over den geheelen aardbol, Griseb, Vasteland van Indië, Bengalen.

Een van de meest algemeen voorkomende grassen van Indië, groeiende allerwege in de grootste abondanlie. Het levert hetnbsp;grootste gedeelte v:m het veevoeder in dit land. Sir W. Jonesnbsp;noemt dit gras het zoetste en meest voedzame voor het vee.nbsp;Het nut en de schoonheid er van noopten de Hindoes het in hunnenbsp;schriften te verheerlijken. Ook eten de inlanders de jonge bladeren en bereiden een verkoelenden drank van de wortels.nbsp;Koxh.

^ Wegens zijne zodevormcnde en op ééngedrongen groeiwijze is hel zeer geschikt om weilanden te vormen, en volgens alge-meene getuigenis is het van al onze grassen het beste om zijnnbsp;vetmakend en melkvoortbrengend vermogen te verhoogen. Dr,nbsp;Het is zeker een van onze beste voedergrassen. De Hindoes,nbsp;zooals Bisschop Greveli.nk zegt, verheerlijken het niet alleen innbsp;hunne geschriften, doch planten het ook om hunne tempels.nbsp;Edelixg zegt: »op dit gras, dat bijna nimmer langs voetpadennbsp;ontb.'-eekt, is meer dan op eenig ander van toepassing:

Oui, vous êtes Ie people, utiles ciloyens,

Comme lui de l’état voos fondez la richesse,

Gomme lui, vos enfanis, sous Ie pied qui les presse, Pous.sent a vee viguer, de nombreux rejelons,

Qui, toujours opprimés, renaissent plus féconds.

Hoewel het gras bijna overal voorkomt groeit het krachtiger en veelvuldiger in hooger streken, dan in de lage streken; vandaar zeker de naam berggras. Naargelang van de streek is denbsp;plant in hooger streken veel krachtiger; in lage streken, zooalsnbsp;Je Batavia, is de plant zeer onontwikkeld, In hel leveranlie-gi’as te Sülatiga komt bet grientinggras dikwijls in grootenbsp;hoeveelheid voor. Het gras is, zoover ik weet, niet scheikundignbsp;onderzocht, doch de praktijk leert het kennen als het bestenbsp;der Indische grassen. De paarden gedeien er uitstekend op.

-ocr page 82-

62

en het heeft een groot melkvoorbrengend vermogen. Ik heb inlanders gekend, die liet verzamelden en bewaarden, er dusnbsp;hooi van maakten, ten einde het in den droogen tijd hunnenbsp;beesten te eten te geven.

Het grientinggras is uitstekend geschikt voor het aanleggen van grasvelden, en te bejammeren is het, dat men zich nietnbsp;meer op de cultuur van dit gras toelegt, daar het bijna overalnbsp;goed wil groeien. Een van de redenen is zeker, dat men zichnbsp;liever toelegt op de cultuur van veel hladgevende grassen, omnbsp;reden men dan van eenzelfde stuk grond meer gras verkrijgt.nbsp;Hoe het ook zij, zeker is het te bejammeren.

De plaat is naar de natuur vervaardigt. Het dwarsliggend takje is ongeveer de natuurlijke grootte van het gras hierin de^nbsp;omstreken van Batavia. In koelere streken heeft het de dubbele grootte.

CHRYSOPOGOI ACIOIJLATÜS Tam.

Plaat V.

Geslacht PANICEAE pag. 32.

Ondergeslacht Sacchareae. pag. 42-45. ünderafdeeling Chrysopogon Swartz, pag. 4o.

Miquel : Culmus repens adscendens compressus simplex, folia subradicalia linearia obtusa denticulato-serrata, vaginisnbsp;glabris; panicula contracta erecta; spiculae ternae; masc. binae.nbsp;pedicellalae acurainatae, hermaphrodita sessilis aristata, glumaenbsp;glabrae, denticulato-carinatae, inferior brevi-aristata, valvulaenbsp;lanceolatae, inf. flosc. berm. breviter aristata, arista capillarinbsp;spiculam duplo superante.

Chrysopogon aciculatus Trin. Fund. Agrostr. p. 188. Mem. Acad. St. Petersb., 6. Ser. VII, 2. p. 316. Büse. 1. c. p. 561.—nbsp;Andropogon aciculatus Roxb. Fl. Ind. I. p. 262. — Andrapogon

-ocr page 83-

6S

acicularis Roem. et Sch. Syst. II. p. 812. — Kimth. 1. c. p. 505. Decaisii. 1. c. p. 551. Has.sk. PI. Jav. rar. p. 57. Zoll. Gat.nbsp;p. 58. Raphis trivialis Lour. F1 Cochincli I. p. 676. Trin. Icon.nbsp;tab. 8, 9. — Centrophorum chinense Trin. Fund p. 106, tab.nbsp;5. — Cbrysopogon triviales Arn. et. Nees mss. Nees iii Nov. Act.nbsp;Nat. Cur. XVI Siipplem. II, p. 171. — Kudira pullu Rheed.nbsp;Hort Mal. XII. tab. 43. Gramen aciculatuni Rurnph. Herb. Amb.nbsp;VI p. 13 tab. V. fig. I.

c. foliis elongatis angustis.

A. Chr. gryllo Nees monente cl. Riise praesertura differ! gluma superiore multo minus acuminata, pedicelli barba exigua, aristanbsp;spiculae sessilis spicularam pedicellatarum terminum vix attin-gente. — Var. P. longifolius Büse 1

Miqüel ; Eerst kruipende, dan zich oprichtende samengedrukte eenvoudige halm, tandvormig gezaagde lijnvormige met afgestompte punten eindigende wortelbladeren, gladde scheede;nbsp;samengetrokken opstaande bloempluim, hloempakjes drietallig;nbsp;mannelijke twee aan twee, spits op een voet zittend; tweeslachtige zittend met een naald voorzien; kelkkafjes glad, gekield,nbsp;geland, hel onderste met een korte kafnaald, klepjes lancetvormig, de onderste tweeslachtige bloem met korter kafnaald,nbsp;de haarvormige naald tweemaal grooter dan het bloempikje.

Over geheel Indië verspreid. Voor-lndië (Wight) China Sandwich-eilanden, Molukken, Wairyine, Timor, Sumatra ennbsp;Padang, Lawas en (Hoe.ver) Java, alom langs de wegen (Zoll,nbsp;JuNGH, Hassk), op de drooge grasvlakten der lagere berghellingen;nbsp;voor de reizigers wegens de zich kleederen aan de vasthechtendenbsp;algevallen aartjes, hinderlijk (Jüngh. Java I bl. 317).

De inlaudsche benamingen zijn; Koesoe koesoe Mal. Djintan oetan Mal. Djoekoet Dongdoman Badjang-badjang.

Het speldegras. Rumphiüs beschrijft het als volgt:

Dit is ’t verachtste en moeilijkste onder alle grassen, hebbende een dunne hardagtige en dwerskruipende wortel, en daaraannbsp;harde dunne vazelingen, gelijk dan Cyperus rotundus, dochnbsp;zonder klieren, en vast in de aarde houdende; hier en daar

-ocr page 84-

64

komen korte steeltjes voort, een vergaderinge van grasagtige blaadjes dragende, omtrent een gestrekte vinger lang, en watnbsp;stijf, niet zeer lieflijk van smaak, ja schier modderig,en daaromnbsp;van ’t vee niet begeerd.

Deeze vergaderingen brengen eindelijk lange steeltjes voort, een voet of een elle hoog, beneden in eenige knietjes verdeelt,nbsp;ieder met een smal blaadje, omtrent een lid lang; voorts rechtnbsp;stijf, zoo dik als zeilgaaru; op haren top dragen ze een enkeldenbsp;rechte aaire, in veele smalle en bruine stekels verdeelt, die eerstnbsp;een klein wit bloeizel verloonen, daarna werden ze lang, hardnbsp;en mager, als mager Comijn of kervelzaat, doch regt spitsnbsp;toegaande, en ligt afvallende, of aanklevende aan de kleeren,nbsp;als ze in ’t minste aangei'aakt werden.

Naam: In ’t Latijn Gramen aciculatum, in’t Maleisch Cussu cussu, in ’t Ualeits Badjang-badjang; onze Duitzen noemen ’tnbsp;Bosluijsen, en Koeskoes. Het is een zoorte van ’t Gramen tre-mulum, diergelijken men in ’t Pransch Amourettes, en ’tnbsp;Hoogduitsch Speltengras noemt.

Plaats: Het wast op alle vlakke en dorre velden, luchtige heuvelen, en langs de wegen, men vindt het in alle oosterschenbsp;eilanden, dog ’teene meer dan op ’t andere

In Ternate zegt men, dat het er eertijds niet geweest zij, maar aldaar ingebracht is door een lompen Buffel, die dennbsp;koning van Batsjam schonk aan den koning van Ternaten,nbsp;wiens huid vol was van dit stekelig zaad, daarin hij zig opnbsp;zijn land gewentelt hadde. Men moet in alle manieren daarnbsp;voor zijn, dat het bij niemand in zijn erven of omtrent denbsp;huizen of op stralen opkome, want het vermenigvuldigt zeernbsp;ligt door ’tzaad, en is als dan moeijelijk uit te roejen.

Gebruik: Men beeft er schier geen gebruik van, doch het moet alhier bekent gemaakt worden, wegens het verdrietigenbsp;tijdverdrijf dat men bekomt, als men over ’tvelt gaat, of innbsp;’tbos daar dit gras overal aan de wegen staat, en den voorbijgaande met zijn steekelig zaad met menigte in de kleerennbsp;steekt, ’t welk men dan met een verdrietige patiëntie of zoetjes

-ocr page 85-

f Piv



I,


’Xxar-tsenyk.


' Vo^elxan'^ 3a,tca}ilt;X


-ocr page 86- -ocr page 87-

65

met eei) mes moet afschrapen, of zoo het in de plooien zit, zaat voor zaat uittrekken.

Maar dat ’t snoodste is, deze stekels dringen zoo diep in de kleeren dat ze door ’t wrijven in ’t gaan geheel aan de anderenbsp;zijde doordringen, en niet wel uit te trekken zijn, waardoornbsp;dan linne en andere fijne stoffen zeer beschadigt werden, alsnbsp;men ze niet ongedult daaruit wil trekken; men mag ze ooknbsp;daar niet in laten blijven, omdat ze met het steeken in de huidnbsp;iemand het gaan moeijelijk maken; die met witte linne koussennbsp;door ’t velt gaat, komen te huis zoo dik met deze bosluizennbsp;behangen dat men het linnen niet bekennen kan. Op ’t gladdenbsp;stof hebben zij geen vat.

Hierdoor komt het dan, dat mensen en beesten deze luizen

nit het bos in de Negorijen.brengen, daar ze dan ook opkomen.

Naam: In ’t Latijn Gramen aciculatum, in ’t Maleits Cussu eussu, in ’t Baleits Badjang-badjang; onze Duitzen noemen ’tnbsp;bosluijsen, en Koeskoes. Het is een soort van 't Gramen tre-mulum, diergelijken men in ’t Fransch Amourettes, in Mnbsp;Hoogduits Speltengras noemt.

Plaats; Het wast op alle vlakke en dorre velden, lugtige heuvelen, en langs de wegen, men vint het in alle oostersenbsp;eilanden, dog op ’t eene meer dan op ’t andere,

ïn Ternate zegt men, dat hel er eertijts niet is geweest zij, maar aldaar ingébracht is door een lompen Buffel, die dennbsp;honing van Batsjam schonk aan den koning van Ternalen,nbsp;wiens huid vol was van dit stekelig zaat, waarin hij zig opnbsp;*ljn land gewentelt had. Men moet in alle manieren daarnbsp;voor zijn, dat het bij niemant in zijn erven of omtrent denbsp;huizen of op straten opkome, want hel vermenigvuldigt zeernbsp;ligt door ’tzaat, en is als dan moeijelijk uit te roejen.

-ocr page 88-

PEROTIS LATIPOLIA. An.

Plaal VI.

(Teslachl PANfdliAE. pag. 52. üiidergeslachl Sacchai-eae. pag. 42-45.

Onrlerafdeeliiig Pornlis. pag. 45-44.

MiyuEL, Kfiw [. [»ag. 8ö. lloxli. Fl. [iid. T. p. 259. Kuiitti llev. Gram. 1. p. 557. tab. 92. Eiuun. I. p. 470. ZoU. Gat.nbsp;p. 58, 1101) Tliunb. — 1’. palnla Nees iii Glam. Ind. or. itied.

Gulmi siibramosi 8—10 pollirares listulosi; 1'olia brevia lineari-oblonga iiiidala aciilealo-ciliata thyrsus irregularis densusnbsp;subtripollicaris, spiculae brevissime pedicellatae liiieari-laiiceonbsp;lalae lineain longae, glumae pilosulae apice , angusto rotundatonbsp;in setaui 5 lin. longam scabram terniinalae,

.\uthoxantum indicum Linn. spec. p. 40, Saccharum spica-lum Linn. I. c. p. 79. iRheed. Hort, Mal. XII. lab. 62.) Agrostis spicaeformis Linn. suppl. p. 108.

De halmen 8—10 voudig vertakt, een duim lang, pijpvoruiig hol; de bladeren kort liinvormig-langwerpig, golvend, stekelig-gewiniperd, de bloempjes onregelmatig, dicht bij elkander,nbsp;tot drie duim lang. De bloempakjes zeer kort gesteeld, lijn-lancetvormig, een lijn lang, de kelkafjes aan de punt fijn harig,nbsp;eindigend smal-rond in een vijf lijn langen ruwen borstel.

Culmis diffusis; foliis ovato-lanceolatis, glabris. undulato-planis margine hispido-ciliatis.

Grescit in ludia-orientali, .lapouica et pi’omentorio Bonae spei Badix fibrosa; fibris crebris, liliforrailuis, flexuosis, villosis,nbsp;albidis. Gulmi caespitosi, creberrimi, ramosi, diffusi, 8—12nbsp;pollicares ramique subteretes, glabri; nodis subgeniculatis,nbsp;imberbibus. Folia ovata lanceolata, acutata, basi rotundato-subcordata, plana, margine undulata, slriata nervosa, rigida,nbsp;glauco-viridia, glabra, raaigine cartilagineo albido hispido-eiliata,


-ocr page 89-

67

semipolli cavia el loiigiora, ad liasim IV4-IV3 lineas lala. Vaginae teretes, siilcato-strialae, glabrae, imbricatae, internbsp;nodiis longiores, 2-5-Uneas longae; superiores gradatum longiores

Va—2 Va pollicares. Ligula : niargo angustissiuuis, membranaceiis,

glaber. Spicae terminalis, solitariae, rectae 3-oVs polhcares; rhacbi filiformi, sulcato-angulala, Iiirtella, post spicularumnbsp;delapsinn pedicellis persistentibus asperata. Spiculae sparsae,nbsp;solitariae, densae, breviter pedicellatae, cum pedicello articu-latae, tereti lanceolatae, unillorae, straininae vel violascentes.nbsp;Glumae diiae, ineinbranaceae, oblongo-lanceolatae, obtusae,nbsp;apice aristatae, carinatae, uninerviae, subaequales,clausae; inferiornbsp;hispidulae; superior tenuior , nonnisi ad carinam hispidula; aristaenbsp;longissimae . 4—6 lineas longae, scabrae, straminae vel violascentes , basi baud articulatae, gluniis quadruplo longioies,nbsp;inaequales, illa glumae superioris brevier . Palae duae, hya-linae, lanceolatae, aciitae, glabrae, subaeqiiales, inuticae,nbsp;glumis deniidio breviores. Squaniulae duae, laterales, subdo-labriformes, integrae, hyalinae, glabrae, ovario parum breviores.nbsp;Stamina tria, hypogyna, subaequalia. Filainenta capillacea.nbsp;Vnlherae oblongae, utrinque eniarginatae. Ovarium oblbngum,nbsp;sessile, glabruni. Stylidus, terminales. Stigmata plumosa;nbsp;pilis simplicibus. denticulatis. Caryopsis subfusuformis, teies,nbsp;glabra, fusea, paleis glumisque inclusa. Embryo fructu triplonbsp;brevior. Goreulum subcluvatum medio contrictum ibique peinbsp;‘lorsum cotyledoni oblongae afflxum, antice ungue transversonbsp;auctum palae equitantes, glabrae. Stamina tria. Filanientanbsp;linearia byalina. Antherae oblongae, utrinque bifidae, fuscae,nbsp;secundum totam lougitudinem debiscentes. Pollen; granulanbsp;niiiiuta, subrotunda, subhyalina. Flos bermapbroditus paulonbsp;brevier, ovato ellipticus, plano-couvexus: Palae coriaceae,nbsp;reticulate scabratae, straminae, glabrae inferior concava^nbsp;obsolete trinervia, obtusa, apice aristato-mucronata, mucronenbsp;peisistente; palae superior paulo brevior, subrotundo eWiptica,nbsp;apice rotundata, planiuscula, binervia, marginibus inllexus.nbsp;Squamula duae, anteriores, collaterales, carnosae, truncatae.

-ocr page 90-

68

Stamina 5; 2 lateralia; terliiim anlerius. Filamenta lineai'ia . hyalina, peisistentia. Antlierae pnrpiireo-fuscae, glabrae, utrin-que bifidae. Ovarium eliipticum. paleis parallele rompressum .nbsp;glabrum. Slyli 2 lerminales, parum distantes, filiformes. Stigmata penicellilbrmia; pilis alro-violaceis, simplicibus , denticn-lates. Caryopsis immatura . elliptica . cum paleis parallele com-pressa, fnscescens. glabra, externe convexiuscula ibique interne,nbsp;nhi embryo situs, parum indata , interne planinscula, supra basimnbsp;macula oblonga fnsea notata, paleis arete inclusa. ('Kunth.)

Verspreide balmen, de bladeren eirond-lancetvnrmig, glad golvend-vlak, aan de rand stijfharig-beliaard.

Groeit in Oost-Indie, Japan en aan de Kaap de goede Hoop. Vezelige wortel, met menigvuldige , draadvormige , beweegbare.nbsp;vlokharige, witachtige vezels. De baimen zodevormig, zeernbsp;menigvuldig, vertakt, verstrooid, 8 tot 12 duim lang en denbsp;takken onderaardscb, glad, met eenigszins knievormig gebogen,nbsp;ongehaarde knoopeu. De bladeren eirond-lancetvormig, gespitst.nbsp;met een roud-hartvormige basis, vlak, aan den rand golvend,nbsp;nervig, gestreept, stijf, grauwachtig-groen, glad, met eennbsp;kraakbeenig witachtig lijnharig gehaarde rand, halfduim langnbsp;en langer, aan de basis V4--IV2 streep breed. De scheedennbsp;holrond, gegroefd-gestreept, glad. schubsgewijze over elkander,nbsp;langer dan het gedeelte halm tusschen de knoopeu; 2 tot 3 lijn lang,nbsp;de bovenste langzamerhand langer Vs—2 Vs duim lang. Tongetje: denbsp;rand zeer smal, vliezig, glad. Eindelingsche hloemaren, eenzaam,nbsp;recht, 3—o Vs duim lang; bladspil draadvormig, hoekig-gegroefd,nbsp;kortharig, na den afval der aren door blijvende steeltjes ruw.nbsp;Bloempakjes verstrooid, eenzaam, dicht bij elkaar, kort gesteeld.nbsp;met het steeltje geleed, holrond-lancetvormig, eenbloemig,nbsp;stroogeel of violetkleurachtig. Twee kelkkafjes, vliezig, lang-werpig-lancetvormig, stomp, aan de punt naald vormig, gekield,nbsp;eeniiervig, bijna gelijk, gesloten, het onderste eenigszins stijf-harig, het bovenste zachter zoo het niet aan de kiel eenigszinsnbsp;stijfharig is; de kafnaalden zeer lang, 4-5 lijn laag, ruw.


-ocr page 91-

PL VI



^itarUenyk. ¦in.'NJ


1' '^nyclxctny Jir.


-ocr page 92- -ocr page 93-

69

slvoügeel ol' violelkleurachlig, aan de basis niel geleed, vier-niaa! langer dan de kellikaljes, ongelijk, gene korter dan hel bovenste kelkkafje. Twee krooukafjes, doorschijnend, lancel-vormig, spits, glad, bijna gelijk, stomp, om de hellt korternbsp;dan de kelkkafjes. Twee zijdelingsche honigschubjes, bijnanbsp;sabelvoi’inig. onverdeeld, doorschijnend, glad , eenigszins korternbsp;dan de vruchtknoop. Drie meeldraden, onderstandig, bijnanbsp;gelijk. De heimdraden haarfijn. De Iielmknoopen langwerpig,nbsp;np beide kanten uitgerand. Langwerpig vruchtbeginsel, zittend,nbsp;glad. Twee eindelingsche stijlen. Gevederde stempels metnbsp;eenvoudige getande haren. Dijna priemvormige graanvruchl,nbsp;bolrond, glad, bi’iiin, ingesloten door de kelkkafjes en denbsp;kroonkaljes. De kiem is driemaal korter dan de vrucht. Hetnbsp;hartje bijna knotsvormig in het midden vernauwd en aldaarnbsp;door den riig van het langwerige kiemblad bevestigd, vannbsp;voren met een dwarsnagel vergroot. De kafjes rijdend, glad.nbsp;Drie meeldraden. Lijnvormige heimdraden, doorschijnend,nbsp;langwerpige Iielmknoopen , op beide kanten Iweespletig, bruin,nbsp;langs de gebeele lengte openbarstend. Stuifmeel; kleine, bijnanbsp;1‘onde doorschijnende korrels.

De tweeslachtige bloem is iels korter, eirond-eliptisch, vlak-‘^ünvex. De kafjes leerachtig, netvormig-ruw, slroogeel, glad, bet onderste concaaf, volkomen drienervig, slomp, aan de puntnbsp;naald vormig gepunt met een blijvend puntje, het bovenste ietsnbsp;korter, eenigszins rond-eliptiscii met afgeronde punt, eenigszinsnbsp;vlakker Iweenervig. aan de randen ingebogen. Twee honigschubjes meer naar voren, oj) dezelfde zijde, vleezig, geknot.nbsp;Ib'ie meeldraden, twee aan de zijde, de derde meer naar voren,nbsp;lijnvormige heimdraden, doorschijnend, blijvend. De helm-kiioopen purpurkleurig-bruin, glad, langwerpig, aan beidenbsp;kanten Iweespletig. Elipliscli vruchtbeginsel paralel samen-i^sdrnkt door de kaljes, glad. Twee eindelingsche stijlen, eennbsp;''veinig uileenslaand, draadvormig. Penseelvormige stempelsnbsp;'Wet donker-violelkleurige eenvoudige, gelande haren. Onrijpenbsp;B'‘aanvrucht, eliptisch, ingesloten paralel met de kafjes, bruin-

-ocr page 94-

70

achlig, glad, naar builen eenigszins meer convex en daar onderaan, waar de kiem gelegen is een weinig opgeblazen,nbsp;naar binnen meer vlak, boven de basis met een langwerpigenbsp;bruine te vlek geteekend, door de katjes volkomen ingesleten.

Kaap, Oost-Indië, Jap., Java in de kuststreken bij Poeger (Zoll). Ik heb het gras slechts enkele malen in grasmengsels gezien.nbsp;Op Batavia, heb ik het nog niet gezien. De inlaiidscbenbsp;naam is mij onbekend. De plaat is vervaardigd naar die.nbsp;voorkomende in Ku.nth. Rev. Gram. 1. p. 357. lab. 92.

Wordt vervolgd).

1;



-ocr page 95-

is I^'VUEH VAN STEEN- OF KLIPZOUT IN NE-DERLANDSCH-INDIË NOODIG VOOR DE VOEDING VAN DEN VEESTAPEL'^ 1)0011

o. DRlKSiEW.

Veearts.

Üe invoer van zake» die deze gewesten ook leveren is on-'loodig, tenzij de hoeveelheid, hier aanwezig, onvoldoende is.

In Ned. Indië komt steenzout voor. Deel XVII van het ^'Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië verkondigtnbsp;dat op pagina 501:

“Op verschillende plaatsen komen zouthroiinen voor”, (Bijdrage lol de geologische en mineralogische kennis van Neder-(‘uidsch-Jndië door de Ingenieurs van het mijnwezen in Ncd. Indië, Wester afdeeling van Borneo.) «zooals aan de riviertjesnbsp;’‘Kenaja en Mantrap, heide zijtakken dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aan de

Bpaukrivier en volgens herigten, hij de hronuen van de Aafjcm-gt;'rivier in het gebied van Sintang. Alle deze zouthronnen, althans ”die, welke voorkomen hezuiden de Kapoeas-rivier, zijn gelegen opnbsp;quot;de grens van het kolenlerreiii, want het onderzoek aan denbsp;quot; Skadouw-rmer heeft he vezen dal op twee geographische mijlennbsp;quot;bezuiden de hoofdplaals Skadouw, niets dan graniet voorkomt,nbsp;quot;terwijl men uit den vorm van de meer oostelijk gelegen berg-” toppen Koedjoiiw, Sevang en meer anderen, die bijna op dezelfdenbsp;”Z. breedte zijn gelegen mag aannemen, dat zij mede uitnbsp;“]gt;lulonische rotsen bestaan.

quot;Door mij 'R. Eveuwi.in) werd slechts de bron aan het

-ocr page 96-

72

«riviertje Kenaja bezocht, die in een alluvialen grond aan den »dag komt. Door de langdurige droogte gaf de bron geennbsp;«water, zoodat daar niets belangrijks kon worden opgemerkt.nbsp;«Het water ' der zoutbron, door Dr. Croockewit aan denbsp;^Spaukrivier bezocht, had des morgens tegen acht uur,nbsp;«toen de luchttemperatuur 82°. Fahr. was, eene tempera-«tuur van iets meer dan 81°. Men zou dus moeten voor-«onderslellen, dat de diepte der zoutbeddingen, of wel dienbsp;«der zouthoudende aardlagen, in welke de bron harennbsp;«oorsprong heeft, niet zeer groot is, waaruit men verder bijnbsp;«afleiding en in aanmerking genomen hetgeen van de kolen isnbsp;«gezegd zou kunnen besluiten, dat deze zoutbeddingen, ofnbsp;«zouthoudende lagen, mede tot het oude tertiaire tijdvak be-«hooren. Een naauwkeurig onderzoek naar de diepte en beolangrijkheid der zoutlagen zal alleen kunnen uitinaken in hoe-«Verre het nu, of later voor het gouvernement van belang kannbsp;«zijn om daar zout in hel groot te bereiden.”

ïk weet niet of ooit dat nauwkeurig onderzoek gevolgd is, en, zoo ja, welke resultaten dat aan den dag gebracht beeft.

Ware daar steen- of klipzout te ontginnen, dan ware onderzoek naar de noodzakelijkheid van den invoer van dusdanig zout, in verband met de voeding van onzen veestapel, overbodig.

Het steenzout zou, door handen van het zout-monopolie, ter rechte plaatse aankomen. Maar te duur zijn.

Voor hen, die bijvoedering van zout voor hun vee iioodig achten, ook wanneer dit, diaetetisch beschouwd, onnoodig is, zijunbsp;de zout-verkoop-pakhuizen de voorraadschuren om aan hun

Het gebeurt in den regel op de vol

verlangen te voldoen, gende wijze. Een bamboe, in den regel een bamboe belong,nbsp;wordt beneden twee opeenvolgende knoopen doorgezaagd.nbsp;Daardoor verkrijgt men een cylindrischen koker. In hetnbsp;behouden tusschenscliot worden gaatjes gehoord, de kokernbsp;met zout, zooals het door hel monopolie verstrekt wordt,nbsp;gevuld en daarna in den stal opgehangen, zoodanig datnbsp;het betrokken dier naar genoegen er aan likken kan. en het

-ocr page 97-

73

al'druipende zout terecht komt op het voeder. De hygrome-Irische toestand van de lucht, is in den regel voldoende om het zout vloeibaar te houden. Een sclieutje water is voldoendenbsp;om, indien de spillage niet voldoende is, doel te bereiken.

Maar hoe of het ook zij, steenzout, klipzout. zou gemakkelijker zijn. Een brok in de krip, en alles was gereed. Indien evenwel voor landbouwkundige doeleinden klipzout noodig is,nbsp;en dit ingevoerd moet worden, dan is het zeer natuurlijk datnbsp;of het inkomend recht een aequivalent zal moeten leveren voornbsp;het zout dat alsdan door het monopolie minder verkocht wordt,nbsp;dan wel, dat het monopolie als importeur tevens optreedt.

Het valt niet te ontkennen dat het steenzout, ingevoerd voor landbouwkundige doeleinden, spoedig ook een debouché zounbsp;vinden in het gebruik dat de nienscb van zout maakt, waardoor, bijaldien het door bet inkomend recht geleverd aequi-valenl, met het oog op het doel met den invoer beoogd, zoonbsp;laag luogelijk bepaald was het monopolie dan in den invoernbsp;oen geduchten concurent zou vinden, terwijl de controle daaropnbsp;zoogoed als ónmogelijk zou zijn.

Werd het aequivalent zoo hoog gesteld, dat het, het monopolie onverschillig kon zijn, dan zou de invoer voor landbouwdoeleinden , doel missen; alleen hel grootere gemak zou overblijven. En dat is, in aanmerking genomen de hnoger mèege-deelde wijze van toediening, erg kwestieus.

Er zou dan niets anders overschielen dan dat het zoutmonopolie tevens als importeur optrad.

In hoeverre dat wenschelijk zou zijn, kan ik niet beoor-deelen, en wil mij aan een onderzoek daaromtrent niet wagen.

Maar, wanneer de voedingsleer uitmaken kan dat de bijvoe-dering van zout bij onze huisdiei'en onnoodig is, dan kan die kwestie onuitgemaakt blijven.

Aan de beantwoording der boven dit opstel gestelde vraag wensch ik mij te wagen.

Duidelijk is het dat die beantwoording haar basis vindt in een hoofdstuk der voedingsleer.

-ocr page 98-

74

Van de oudste lijden af, is het zout, keukenzout, chloornatrium , eene der meest geliefkoosde en onontbeerlijkste bestand-deelen van hel voedsel van mensch en dier geweest.

Spreekwoorden, afslammende uit de eerste tijdperken der raenschelijke cullimrgescbiedenis, hebben daaraan hun ontslaannbsp;te danken.

»Cum grano salis”, woordelijk »mel een korrel zout”, overdrachtelijk »met nadenken en welbezonnen oordeel”.

De aanbaling van dit spreekwoord zij van ons doel voldoende. Hij, die er meer van welen wil, verwijzen wij naar Vir.ïoiinbsp;Hehn, Das Salz, eine culturbistoriscbe Studie” 1875.

In verband met de ononlbeerlijkbeid van bel zout in het voedsel ]van mensch en dier, vragen wij liever voor ons doel naarnbsp;hel waarom. Waarom heeft het dierlijk organisme zout noodig!'

Was die vraag, nog kort geleden een hypothese voor de voedingsleer, doordien zij die vraag, gedaan ten opzichte vannbsp;zoo’n eenvoudige stof, zoo algemeen bekend en gebruikt, zoonbsp;goed als niet wist te beantwoorden, die beschaming heeft ernbsp;zeker toe medegewerkt dat mannen van talenten merkwaardigenbsp;feiten in den laatsten tijd aan het licht brachten, die ons den basis leverden voor een beantwoording. Wij zullen zien in hoeverre.

Een bestanddeel van bel dierlijk organisme is hel chloornatrium, ons allen bekend als «hel keukenzout”.

De volgende lijst loont aan dal chloornatrium in bet dierlijk organisme niet alleen voorkomt in de vloeistoffen maar ook innbsp;alle vaste bestanddeelen.

Menschenbloed .... Paardenbloed ....nbsp;Vrouwenmelk .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

In de asch van koemelk. Speeksel van den mensch.nbsp;Maagsap van den hond .nbsp;Maagsap van bet schaap .nbsp;Asch van paardenvleesch.nbsp;lUmdvleesch.....


Ü.42°/„ 0.51°/enbsp;0.02°/„

4—16°;o.

0.S8°/„

0.25°,,.

0.54%.

1.4°/o.

0.04—0.09^1


(in de asch 57.6°/,). »nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;67.1%.


10°'o


67.8°/,


-ocr page 99-

75

Ascii van ossengal.......27.7'’/^.

Hibbenkraakbeen van den niensch (asch) 6.11°/o.

Beenderen..........0.6—l°ja-

Keukenzout, bij verkorting eenvoudig weg «liet zout”, zal dus in het voedsel, waarnieê wij hel dierlijk organismenbsp;onderhouden, aanwezig moeten zijn. Maar behalve dal, verliestnbsp;het organisme voordurend keukenzout in de uitscheidingen,nbsp;welk verlies dus aangevuld zal moeten worden.

Verder is keukenzout zoodanig in de natuur verspreid, dal men heden ten dagen in de, voor den mensch en de dierennbsp;gebruikelijke voedingsmiddelen nog altijd keukenzout aangetroffen heeft. In 50 Kg. van de navolgende plantenstoffennbsp;wordt keukenzout aangetroffen; (in grammen).

Haver. nbsp;nbsp;nbsp;15.5 Grashooi.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;210.— Booneii. 55.—

Aardappelen. 10.— Klaverhooi. 170.— -Erwten. 20.— Roggestroo. 5.— Beetwortels. 45.— Penen. 10.—nbsp;Haverstroo. 60.—

Als wij nu in aanmerking nemen dal de niensch, de hoogste orde der zoogdieren, steeds stelselmatig zout gebruikt bij zijnenbsp;natuurspijzen dan komt de vraag;

”Is die toevoeging van zout een weelde die door de gewoonte van duizende jaren heen een naluurbehoefte geworden is?” ofnbsp;quot;Is die toevoeging een onmiddelijke noodzakelijkheid?'nbsp;Weelde of noodzakelijkheid; ziedaar de kwestie waaraan eennbsp;zoutbelasting al dan niet haar |•ecllt van beslaan dient tenbsp;ontleeuen.

Wij wenden ons tot de dieren met een zuiver natuurlijke levenwijze. Is in hun voedsel een voldoende hoeveelheidnbsp;chloornatrium aanwezig om de hoeveelheid chloor en natriumnbsp;in hel organisme op het normale niveau te houden ?

Opmerkelijk is hel dal planteneters een grootere neiging lot zout aan den dag leggen dan vleesch- en alleseters.

Reeds sedert onheugelijke lijden was dit bekend. Jagers deden er hun voordeel mêe, en legden zout houdende drinkplaatsen aannbsp;om hel wild te lokken. Men verhaalt dat in het Altaigebergte hel

-ocr page 100-

76

wild heele grotten gelikt heelt in zouthoudende zachte leemlagen. Bij vleescheters, verscheurende dieren, is daarentegen zoo’n behoefte aan zout niet opgenierkt geworden maar wel dal dezenbsp;dieren soms van gezouten spijzen walging vertoonen.

Ook bij den mensch is dat herhaaldelijk waargenomen.

Zoo verhaalt van Wrede dat iVrabische Bedoeïnen vleescb eten zonder zout, gebruik van zout eenvoudig belachelijknbsp;vinden.

Daarentegen vertelt Mungo Bark dat Afrikaansche negervolken, hoofdzakelijk levende van plantenkost, zeei' veel behoefte hebben aan zout. Hij zegt •.

»ln den inneren (legend ist das Salz die grö^te aller Lecke-»reien. Einem Europaer kommt es ganz sonderbar vor, wenn »er ein Kind au einem Sliick Steinsalz lecken sieht, als ob esnbsp;»Zucker ware. Dies babe ich oft gesehen, obgleieh die armerenbsp;quot;Klasse der Einwohner im Innern so sparsam mit diesem köst-quot;lichen Artikel versehen ist, dass, wenn man von einem Mannenbsp;»sagt; »Er isst Salz zur Mablzeit” man dadurcb andeutel,nbsp;»dass er ein reicher Mann ist.”

»Ich selbst habe die Seltenheit dieses Naturproduktes sehr quot;hart empfunden. Der bestatidige Genuss vegetabilischer Nah-»rung erregt eine so schmerzliche Sebnzucht noch Salz, dassnbsp;»sie sich giir nicht genug bescbreiben lasst.”

Toen de Indianen van Noord-Amerika, zoo verhaalt Waitz,

nog

hooldzakelijk van de jacht leefden, maakten zij van den

groeten rijkdom aan zout dien de bodem der prairiën hun aanbood, zoo goed als geen gebruik.

Daarèntegeu was zout een voornaam handelsartikel hij de Mexicanen ten tijde van den inval der Spanjaarden, als wanneernbsp;de Mexicaansche voeding overwegend plantaardig was.

Patagonische herders- en jagerstammen leven uitsluiten van vleescb en gebruiken van het in hunne pampa’s rijkelijk voorkomende zout, bijna niets.

Bij de Grieken en Romeinen werden de ollërdieren zonder zout, de veldvruchten altijd met zout geofferd. De Israëliet!-

-ocr page 101-

77

sche wet gebood uitdrukkelijk dat de uit het plantenrijk afkomstige offers met zout moesten geofferd worden.

In de Indo-Germaansche talen vindt men geen gemeenschappelijk woord voor »zout”; zoo ook vindt men daarin voor alles wat met den landbouw in verband staat , onderling zeernbsp;verschillende woorden. Zaken evenwel die tot de veeteelt be-hooren, worden in die verschillende (alen aangeduidt door woöi'-den met groote overeenkomst. Daaruit mag afgeleid wordennbsp;dat de stam, waaruit de Indo-Germaansche volken voortgekomen zijn, was een nomaden stam die veeteelt maar geennbsp;landbouw kende. Daaruit mag weer afgeleid worden dat hetnbsp;voedsel overwegend dierlijk is geweest waarmede verklaard isnbsp;Waarom zout onbekend en daarvoor dus geen woord noodig was,

Grewisgk zag gedurende zijn verblijf onder de Saniojeden uinimer; «dass die Sainojeden auch nur das geringste Bedürf-niss nach Salz gezeigt batten”, alhoewel hen het zout, doornbsp;hun veelvuldig verkeer met de Russen zeer goed bekend was.nbsp;tie Sainojeden leven hoofdzakelijk van rendieren, visch ennbsp;gevleugeld wild.

Hetzelfde wordt door Middendorff geconstateerd van de Dol-ganen en Juraken, die het hoogste noorden van Siberiën, tus-schen de Jenissei en de Lena, bewonen.

Schwarz constateert hetzelfde van de Turgusen tusschen de Lena en de Amur, welk volk leeft van de jacht en de veeteeltnbsp;Schwarz deelt mêe dat hij zelf drie maanden uitsluitend vannbsp;•‘endiervleesch en gevogelte leefde zonder eenige toevoeging vannbsp;2out. En bij die voeding gevoelde bij zich volkomen welnbsp;^'Oodat hij niet de geringste behoefte aan zout gevoelde.

Leopold von Schrench leefde twee jaren (18o4—18S6) onder •Ie Giljaken, aan den mond der Amur. Hij deelt daarvan mede:

»Ihre Nahrung besteht hauptsachlich aus Fisch, bisweilen ”aiich Fleisch von verschiedencn Jagdthieren. Die Vegetabiliënnbsp;quot;spielen bei der Nahrung keine grosse Holle und werden innbsp;”6twas grösserer Quantitat nur bei besonderen Gelegenheitennbsp;” verzehrt”.

-ocr page 102-

78

Maar nimmer zag Schrench dat de Giljaken »zu irgend »welcher Speize Salz hiHZiüügteii oder sonst wie genossen”.

Daarentegen zag hij meermalen dat zij, wanneer zij zout gebruiken zagen, duidelijk hun afkeer daarvan te kennennbsp;gaven.

Andere reizigers getuigen allen ongeveer hetzelfde van de volken van Siberiën.

Zoo schrijft C. vok Ditmar;

«Volstandig kann ich Ihneu hestiitigeu, dass der Genuss des «Kochsalzes den Nordsibiriern, mit welchen ich hauptsachlichnbsp;»in Berührung gekommen, nicht nur gleichgiltig, sondernnbsp;«ein entschieden unangenehmer, sie anwidernder ist. Fürnbsp;«Kamtschadalen, Koraken, Tschuktschen, Ainos am Cap Lopatka,nbsp;«Tungusen (bei Ajan und in Kamlschatka), gilt dieses entschieden.nbsp;»Oft, wenn ich auf der Reise jenen Leuten vorr meinen gesal-»zenen Speisen zu schmecken gab, hatté ich Gelegenheit, in ihrennbsp;«verzogenen Gesichtsmuskeln das grösste ünbehagen zu lesen.”

«Aber auch entsinne ich mich nicht wahrend meiner Reise «durch das Land der Jakuten gesehen zu haben, dass diesesnbsp;«Volk das Salz gebraucht. Dasselhe kann ik auch von dennbsp;«Gilaken an der Amur-Mündimg sagen, nur mit viel mehrnbsp;«Gewissheit. Alle diese Völker aber lehen fast ausschliesslichnbsp;«von animalischer Nahrung”.

Van de Bosjesmannen, in zuid Afrika vertelt Lichtenstein:

«Schlangen, Eidechsen, Ameisen und Heuschrecken sind «die Thiere, die der Buschmann erjagt und wovon er sich nahr”.

«Er begnügt sich tagelang ohne Wasser, kaut statt dessen »Saftgewachse und geniesst seine Speisen ohne Salz. Seinenbsp;«Nahrung immer an einem anderen Orte aufsuchend und dennbsp;«Zügen der Antilopen und Insekten nachgehend, kennt er keinenbsp;«feste Wohnung etc”.

Blijkbaar sjteelt planten voedsel bij dit volk een zeer ondergeschikte rol.

Ook ten opzichte van de wildlevende dieren vinden wij bij

-ocr page 103-

19

ethnologische

G. Bunge , waaraan wij de voorslaande gevens ontleenden, dergelijk zaken geboekt.

. Woordelijk staat er het volgende:

»Was die wildlebenden ïhiere betrift't, so babe ich in meiuer Irüheren Arbeit bereits angeführt, dass in den Gebirgen Hirscbe,nbsp;Hehe etc. salzhaltige Felsen anfsuclien, iini ihr Kochsalzbedürf-lt;iiss zu befriedigen. Dass die wildlebenden Pflanzenfresser dernbsp;Fbenen gleichfalls dieses Bedürfniss baben und bisweilen belrie-digen, geht aas der folgenden Angabe Forster’s hervor:

»»ln den weitlaufigen Landereien zwischen dein Ohio und ^»Mississippi versanuneln sicb diese Tbierarten (Hirscbe, Rehenbsp;“gt;’und Ochsenbeerden'i und lecken die gesalzene, von Giess-gt;’»backen aufgerissene und entblösste Erde”.

“Herr Prof. Dr. L. Schwarz tbeilte niir mil, dass in dein bande der Tungusen, zwiscben der Lena und dein oberen Amur-sich vielfach Orte linden, an deiieu Salz aus dein Boden effloresnbsp;*drt und dass die Rennthiere sicb an solchen Or ten haufig zunbsp;versaraineln pllegen, urn das Salz zu lechen. Die Begierde dernbsp;Hennlhiere nach Menschenharn isl bekannt.

Noch inöchte icb hier erwiibnen, dass viele für reine Herbivoren gehalterie Saugethiere nacb spateren Beobacbtungen sicb sis Omnivoren erwiesen baben. So fressen z. B. alle Affen,nbsp;deren Lebensweise ganaiier beobachtet worden ist ausser Vegetabiliën noch Vogeleier (die uatronreichste Nahrung), junge Vogel,nbsp;Iiisekten. Spinnen , Schnecken, Wiirmer etc. Das Eichhorn ist einnbsp;grosser Freund von Eiern aller Nester, und verschont selbstnbsp;junge Nestvügel nicht. Der Hamster frisst kleine Vogel, Mause,nbsp;Eidechsen, Blindschleichen, Ringelnattern und Krebthiere nochnbsp;Hebei’ als Pflanzenstolfe. Das Rennthiere Lemminge {Myod. tor-yuatus) verzehren, ist eine iinter den Samojeden ganz bekanntenbsp;Thatsache, welche von den Naturforschern so lange bezweifeltnbsp;wurde, bis I^iddekdorff es raehrere Male mil eigenen Augennbsp;'insali, wie die Rennthiere Lemminge verfolgten und aufscbnapp-ten. Zugleich führt Middendorff an, dass man Fischvorrathe vornbsp;Hen Rennthiere mit Sorgfalt verbergen muss.”

-ocr page 104-

80

»Es giebt vielleicht uur sehr wenige Saugethiere, welche von rein vegelabilischer Nahrung leben und nieiuals weder in Formnbsp;von Koclisalz nocb in Form von aniinaliscben Stoffen Natronnbsp;zu ihrer Nabriing liinzutügen”.

Uit deze citaten zien wij dus dat iu alle werelddeelen, onder alle lucbtstreken, de plantenelers behoefte aan zout vertoonen,denbsp;vleesch- en alleseter daarentegen veel minder of in het geheelnbsp;niet.

Het lijdt dus geen twijfel of behoefte aan zout gaat gepaard met een overwegend plantaardig voedsel.

En aangezien onze huisdieren, w'aarvoor de invoer van steenzout gevraagd wordt, uitsluitend van plantaardig voedsel leven, zou, oppervlakkig beschouwd, bijvoedering vannbsp;zout noodzakelijk zijn en mitsdien de invoer van steenzoutnbsp;geboden.

Met opzet zeide ik: «oppervlakkig beschouwd”, want wij vragen voor alles naar het waarom” van het zooeven geconstateerde en geformuleerde feit.

Het ligt voor de hand te vragen; Is er dan in het plantaardig voedsel, minder chloornatrium aanwezig dan in het dierlijk voedsel? Dat is wel zoo, maar het mindere gehaltenbsp;wordt ruimschoots opgewogen door de grootere hoeveelhedennbsp;voedsel die de planleneters noodig hebben. En nu heeft G. Bü.ngenbsp;berekend dat de hoeveelheid chloor en natriun dagelijks met helnbsp;voedsel opgenomen per kilogram lichaamsgewicht, bij vleesch-eters en planleneters gemiddeld gelijk staat.

Waarvandaan dan toch die begeerte naar zout zooals die de plantenelers aan den dag leggen.

Verdere chemische analyses hebben aan het licht gebracht dat in het voedsel der plantenelers de hoeveelheid kalium 2—4nbsp;maal grooler is dan in het voedsel der vleescheters.

Bunge heeft berekend, uit zijne eigene analyses en uit die van anderen dat opneemt:


-ocr page 105-

81

KaO. NaO. Cl. 0.3575 0.0226 0.0433.nbsp;0.2923 0.0674 0.0603.nbsp;0.3353 0.0934 0.0739.nbsp;0.5523 0.1102 0.059.6

1 Kilogram planteneter:

Kij voedering mel. klaver.....

by voedering mel knollen en haverstroo, bij voedering met scliijngrassen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

by voedering mel wikke.....

0.1820 0.0355 0.0310. 0.1430 0.0743 0.0652.

1 Kilogram vleescheter; (kat) by voedering mel wildvieescli . . .

by voedering mel muizen.....

Hieruit blijkt duidelijk dat het gehalte aan kalium- en natrium-zouten zeer uileenloopend is. In de voeding der vleeschelers staat het kalium tot het nalriumgehalte aequivalentsgewijzenbsp;bijna gelijk. In de voeding der planteneters daarentegen is helnbsp;Ivaligehalle zeer sterk vertegenwoordigd.

Dat kan nog blijken uit de aschanalyses van Wolf.

Op één aequivalent natrium komen volgens hem voor;

Ossenbloed. Kippenei witnbsp;Kippendooiernbsp;Koemelknbsp;Boekweit .nbsp;Rnndvleeschnbsp;Hooinbsp;Haver .nbsp;Tarwe .nbsp;Klaver .nbsp;Rogge .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Aardappelen Erwten.

aequivalenten kalium:

0.11.

0.65.

1.04.

1.67.

2.48.

3.38.

.3.79.

4.81.

9.36.

10.42.

12.18.

15.16.

28.64.

Niet de absolute maar de aequivalente hoeveelheden dienen Ifigenover elkaar gezet ie worden, want het zal toch wel nietnbsp;bestreden worden dat het hier op chemische werkingen uitloopt. En dan slaan 39.5 kalium (1 aeq.) tegenover 23 na-lOum (1 aeq.). In qualitatief opzicht spelen deze hoeveelhedennbsp;dezelfde rol.

6

-ocr page 106-

82!

De plantenetei's krijgen dus met him voedsel, veel meer kalizouteu in hun lichaam dan de vleescheters.

Volgens 6. Bunge , worden aan het lichaam door opname van kalizouten, aanmerkelijke hoeveelheden chloor en natriumnbsp;onttrokken.

Hij nam proeven op menschen en bevond dat van de 18.2 gram opgenomen KaO. er 10.7 gram door het organisme circuleerden en daaraan onttrokken o.l gram NaOnbsp;en 3.4 Cl. Op den 3®'' dag der proef bedroeg de natriumuit-scheiding veel meer dan de aequivalente chlooruitscheiding (3.6nbsp;gram i\aCl en 2.1 gram NaO.). He gevolgtrekking ligt dus voornbsp;de hand dat aan het organisme, buiten het kenkenzout, nognbsp;ander natrium onttrokken werd.

Dat het hier op chemische omzettingen der kalium- en natrium-verbindingen aankomt, is niet te betwijfelen.

Een kalizont, waarvan het electro-negatieve bestanddeel niet chloor, maar phosphorzuur is, met chloornatrium in eennbsp;vloeistof tesamen komende, ruilen de beide zouten gedeeltelijknbsp;hunne zuren.

Er wordt chloorkalium en natriumphosphaat gevormd. Indien dus kaliumphosphaat door resorptie met de voedsels in helnbsp;bloed geraakt, dan zet het zich om met het chloornatrium vannbsp;het bloedplasma. Hel daarbij gevormde chloorkalium en na-triumphoshaat wordt, als overbodig, door de nieren uitgeschei-den waardoor de normale samenstelling van het bloed behouden blijft.

Door opname van kaliumphosphaat moet aldus aan het bloed chloor en natrium onttrokken worden, welk verlies alleen gedektnbsp;kan worden door een vermeerderde opname van keukenzout.

Reinson nam proeven op honden, Reinson en Baecker op menschen en bevonden dat, omgekeerd, bij vermeerderde natrium opname, de uitscheiding van kalium ook vermeerderde.nbsp;Deze controle proeven schijnen dus de BusoE’sche theorie dernbsp;chemische omzettingen nader te bevestigen.

Hel is begrijpelijk dat bij voortgezette kalitoevoer er

-ocr page 107-

85

eindelijk een grens zal ftereikt worden waarop geen natrium meer aan het organisme zat onttrokken worden. Die grenzennbsp;zijn evenwel nog niet bepaald; slechts laat zich uit de tot hiertoenbsp;genomen proeven alleiden dat die grens betrekkelijk spoedig bereikt wordt.

Opgemerkt dient te worden, dat planteneters, ook zonder bijvoedering van zout, leven kunnen. Daaruit is af te leidennbsp;dat het organisme in staat is, bij normale voeding, waarinnbsp;het surplus aan kalium niet zeer groot is zooals in grashooi,nbsp;'iioerasgrassen, zijn chloor en natrium aan de werking vannbsp;het kalium te onttrekken althans in zooverre weerstand tenbsp;bieden dat de normale 1'unctiën niet gestoord worden.

Maar komen wij in den vroeger opgegeven lijst den aequivalente hoeveelheden natriun en kalium b. v. bij de aardappelen, dannbsp;is het weerstandsvermogen van het organisme niet toereikendnbsp;oin het noodige chloor en natrium te behouden en is toevoernbsp;van zout noodig, zal het organisme zich op den duur behoorlijknbsp;kunnen in stand houden.

In de granen, tarwe, rogge en aardappelen en in de leguminosen ill het algemeen is, naar verhouding van het natriumgehalte, zeernbsp;veel kali voorhanden. Dus juist in die voedingsmiddelen dienbsp;het hoofdbestanddeel van het voedsel van den minderen man innbsp;Europa uitmaken. Op grond waarvan Bunge dan ook vannbsp;opinie is dat zout, voor deze klasse van menschen, een onontbeerlijke voedingsstof is en derhalve een zoutbelasting veroordeelt.

In deze gewesten verkeert de mindere man te dien opzichte in gunstiger verhoudingen. Het hoofdbestanddeel der voeding isnbsp;‘¦ijst. Rijst beval, van alle plantaardige voedingsmiddelen, ver-i'eweg het minste kali, hoogslen 0.1 %. Het lichaam krijgtnbsp;ilus bij rijst voeding, zeer weinig kalitoevoer. Mitsdien is ernbsp;goen keukenzout noodig om de schadelijke werking van hetnbsp;surplus aan kali te neutraliseeren.

Uit den vroeger meêgedeelden staat van aequivalente hoeveelheden natrium en kalium blijkt overtuigend dat in de plantaar-

-ocr page 108-

84

dige voedingsmiddelen het kali-surplus veel grootei' is dan in de melk. Nemen wij de verhouding der aequivalente hoeveelheden natrium en kalium in de melk aan als die, welke voornbsp;het organisme het gunstigst is, dan volgt uit die tabel dat allenbsp;gewichtige plantaardige voedingsmiddelen toevoeging van keukenzout vorderen.

Evenwel komt het, hij de heoordeeling der natrium-onttrek-kende werking van een voedingsmiddel, niet alleen aan op de aequivalente verhouding der beide alkaliën, maar ook op helnbsp;absolute kalium-gehalte van het toe te dienen ration.

Het is immers een feil dat de voederwaarde van een voedingsmiddel zich niet regelt naar de hoeveelheid kali die er in voorkomt, maar wel naar het eiwitgehalte.

In de volgende label zijn dientengevolge de absolute hoeveelheden kalium en natrium en gelijktijdig de verhouding van het eiwitgehalte lot dat der alkaliën aangegeven (Bunge).

Op 1000 gewichtsdeelen komen voor;

Kalium.

Natrium.

Chloor.

Hijst.......

1.04

0.028

0,27.

Haver ......

4.7—3.8

0,14—

0.23

Tarwe......

4.7—5.8

0.14—

0.32

Hondenmelk ....

3.0—6.0

2.2 —

3.0

3.9—6,4

Vrouwenmelk....

3.3—6.0

0.9 —

2.2

3.2—3,6

Rogge ......

3.7—6.1

0.07—

0.43

Gerst.......

6.0—6.3

0.19—

0.30

Boonen ......

12

0.16—

0.18

Melk van planteneters .

9.1—1.7

1.1 —

10.3

2.6—16.

Hooi.......

6.0—1.8

0.30—

1.3

Aardappelen ....

20—28

0..32—

0.38

voe-

Hetgeen, berekend op 100 gewichtsdeelen eiwit in die dingsmiddeleu voorkomende, de volgende cijfers geeft;

Kalium, nbsp;nbsp;nbsp;Natrium.

Hijst ....... nbsp;nbsp;nbsp;1.24nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.034.

Haver....... 4.4— 4.!) nbsp;nbsp;nbsp;0.14—0.20.

Tarwe....... 2.2—. 4.6 nbsp;nbsp;nbsp;0.06—0.23.

-ocr page 109-

Kalium.

Natrium.

1.5-

— 1.7

0.66—0.84.

4.8-

— 6.5

0.90—2.40.

- 4.2

0.04—0.32.

4.9-

- 9.5

0.15—0.25.

4.4-

— 4.5

0.06—0.07.

4.4-

— 4.7

0.56—2.80.

-14.5

0.31—1.90.

42

0.66.

Hondenuielk. . .

Vrouwenmelk . nbsp;nbsp;nbsp;.

liogge.....

Gerst.....

Booneii ....

¦Melk van planlenetei’f

Hooi.....

Aardappelen. . nbsp;nbsp;nbsp;.

Het kalium gehalte der meeste plantaardige voedsels is dus grootev, hel natriumgehalte van allen vee! geringer dan datnbsp;der vrouwenmelk. Het kaliumgehalte der melk van planten-eters is veel grooter dan dat der vrouwenmelk en wordt slechtsnbsp;door weinige plantaardige voedingsmiddelen overtrolfen. Hetnbsp;natriumgehalte daarentegen is ook in de melk der plantenetersnbsp;veel grooter dan in de plantaardige voedingsmiddelen.

Ook blijkt uit deze tabellen ten duidelijkste waarom bij «lardappeleu de grootste hoeveelheid zout toegevoegd moetnbsp;Worden.

Nemen wij aan dat een paard, bij middelmatige arbeid, noodig heeft 800 gram eiwit. (Maus, voeding en voedsels van hetnbsp;paard in Ned. Indie, pag. 155 van het F deel van dit tijdschrift).

En veronderstellen wij nu dat die 800 gram eiwit moeten geleverd worden door aardappelen, dan zou voor de daarvoornbsp;henoodigde hoeveelheid aardappelen niet minder dan 536 gramnbsp;kali door hel bloed en de weefsels van hel organisme moetennbsp;wrculeeren. En dal daardoor het normale natrium- en chloor-gehalte van het organisme verbazend moet verminderd worden ,nbsp;valt niet te betwijfelen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

Wordt dit weder vergeleken mei hel kaligehalte van rijst , ^an zou, bijaldien hel eiwit door dit voedingsmiddel geleverdnbsp;werd, slecht 8 gram kali door het organisme verwerktnbsp;nioeten worden. Bij de voortdurende resorptie en excretie vannbsp;'leze geringe hoeveelheden kalium kan aan het organisme geennbsp;'-hloor noch natrium onttrokken worden in die mate dat het.

-ocr page 110-

86

evenwicht, dat wij gezondheid noemen, gestoord wordt. Daardoor dan is ook verklaard de mededeeling van Junghuhn : «Ganze grosse Volkstamme, wie ich in den Battalandern Gelegenheitnbsp;hatte wahrzunehmen, haben gar kein Salz nöttig und essennbsp;blos spanischen Pfeffer zu ihrem Reis”.

Ook blijkt uit de hoeveelheid natrium in aardappelen, in verband tot de hoeveelheid natrium in de andere plantaardigenbsp;voedingsmiddelen, dat de toevoeging van keukenzout niet alleennbsp;afhankelijk is van de geringe hoeveelheid natrium, in het voedselnbsp;aanwezig, maar wel degelijk ook van den rijkdom aan kali.nbsp;Het natriumgehalte van aardappelen is toch veel grooter dan datnbsp;van de meeste overige planten voedsels, in den staat opgenomen.

Het ware te dwaas het voorbeeld van uitsluitende voeding met aardappelen, voor een middelmatig werkend paard in toepassing te willen brengen. Alleen heb ik de twee plantaardigenbsp;voedsels, rijst en aardappelen genomen èn bij de aequivalentenbsp;èn bij de absolute hoeveelheden kali omdat wij daarin een paarnbsp;plantaardige voedingsmiddelen bezitten die in hun kaligehaltenbsp;op twee tegenovergestelde grenzen staan. Het eene vordertnbsp;veel, het andere in het geheel geen zout.

Hieruit zien wij dat, om te bepalen of bijvoeging van zout noodig is, men niet volstaan kan met eenvoudig te zeggen:nbsp;Onze veestapel bestaat uit plantenetens; bijgevolg is zouttoevoernbsp;noodig. Wij hebben ons rechtstreeks te wenden tot de voedselsnbsp;zelf om te zien in welke hoeveelheden kalium en natriumnbsp;daarin voorkomen.

Met behulp van de hiervoor ontwikkelde gronden, waarop de kwestie of zout bij het voedsel dient gevoegd te worden, alnbsp;dan^niet, dient beoordeeld en uitgemaakt te worden, zal hetnbsp;ons gemakkelijk vallen uit de hoeveelheden kalium en natrium, voorkomende in het voedsel van onzen veestapel, eennbsp;afdoend antwoord te geven op de vraag, als titel boven ditnbsp;opstel gesteld.

Ongelukkig verkeeren wij ten opzichte van de voedsels van onzen veestapel, meer speciaal van onzen riinder- en buffelslapel, vooral

-ocr page 111-

87

len opzichte van de chemische samenstelling dier voedsels, nog in groote onwetendheid.

Ik kan dan ook in geen enkel opzicht méégaan met den Heer Vermast wanneer hij in zijn ensilage-arlikel (*) op paginanbsp;44^ van hel tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Neder-fandsch-Indië, deel XXXI zegt:

»In Indië zijn de voedersoorlen, welke men meer speciaal »aan het vee geeft, van een zoo beperkt aantal en daarbijnbsp;“Zijn die zóó bekend dat het cijfer van 50—^40 Kg. pernbsp;“duizend kilogram levend gewicht voor groot vee, en van 50nbsp;“Kg. per duizend kilogram levend gewicht voor klein veenbsp;“gerust als eenheid kan aangenomen worden.”

De heer Vermast zal menigeen zeer aan zich verplichten door alleen maar op te geven waar men de voedersoorten, dienbsp;men meer speciaal aan hel vee geeft, beschreven kan vinden.nbsp;Ik zwijg nog van hunne chemische samenstelling.

De herkauwende veestapel, die ik moei veronderstellen dal de heer Vermast meer speciaal onder ree” verstaat,nbsp;leeft van allerlei grassoorten. Alang-alang wordt er zeer doornbsp;gezocht. Heesters, boombladeren, kortom van alles wat maarnbsp;groen is. De Regeering, die begreep dal er eindelijk eensnbsp;de hand diende geslagen te worden aan een meer stelselmatig onderzoek naar de natuurlijke voeding van het rundnbsp;in de eerste plaats, zond, nu reeds anderhalf jaar geledennbsp;een Gouvernements-veearts naar het eiland Madoera, alwaarnbsp;tot nog toe de schoonste resultaten verkregen zijn met dennbsp;runderslapel, — aan welk resultaat de voeding zeer zeker nietnbsp;vreemd is—, speciaal met het doel om in de eerste plaats brorna-lologische studiën te maken in verband met den veestapel.

Hel komt mij voor dal deze Regeeringshandeling bewijst

(L Blijkens het Mei-iiuiiinier vaii deel XXXVI, pag 7B6 is het bij het plan tot proelneming met ensilage gebleven, alhoewel den schrijver de noo-'lige fondsen daartoe zijn toegestaan.

Dat betreuren wij zeer, nadat over dit onderweri» zooveel regelen druks verschenen zijn.

-ocr page 112-

88

dat de «medersoorlen welke men meer npeciaal aan hel vee geeft” niet igt;van een zoo beperkt aantal” en niet »50o bekend”nbsp;zijn als de heer Vermast op hooger genoemde plaats het welnbsp;wil doen voorkomen.

Maar ook de heer Vermast is of leruggekomen van die in 1885 uitgesproken meening, of heefl toen niet gemeend watnbsp;hij terneder schreef.

Op pag. 202 van het meergenoemd tijdschrift Deel XXXIV lezen wij in de Notulen van de Bestiuirs- tevens Algemeenenbsp;vergadering der N. I. Maatschappij van Nijverheid en Landhouwnbsp;op Woensdag 12 Januari 1887 het volgende:

quot;6. Spreker (Vermast) deelt mede dat hij indertijd tot de »regenten een reeks van in het Maleisch gestelde vragen heeflnbsp;«gericht, allen handelende over de paardenteelt doch dat hijnbsp;«daarop nagenoeg geen antwoord heeft ontvangen. Hij achtnbsp;«het intusschen van groot gewicht dat een onderzoek terzakenbsp;«plaats vinde, zoomede de resultaten er van bewerkt en innbsp;«het Tijdschrift worden openbaar gemaakt”.

«De beantwoording van de ter tafel liggende vragen achl «het Bestuur mede zeer wenschelijk.

«Wordt hesloten dat het Bestuur ter zake de welwillende tus-«schenkomsl van de geweslelijke hestuurshoofden zal inroepen”.

Welnu, dat is geschied. En onder de vragen, te zamen 46 in getal, blijkens het hiervoorstaande uittreksel uit de Notulennbsp;iloor den heer Vermast gesteld, vinden wij de volgende:

28'’. Hoe voederen de inlanders in den uitgestreksten zin hunne sapi’s en karbouwen’ Welke zijn de namen van dalnbsp;voeder? Wordt dat voedsel ook nog toebereid?

29*’. Welk voedsel krijgen de sapi’s en de karbouwen in den drogen moesson?

40®. Zijn er planten , welke hij de sapi’s en karbouwen wanneer zij die eten, ziekten kunnen veroorzaken ? welke zijn die ziekten?

Als dan is 1885 de heer Vermast vrijheid vindt Ie schrijven dat in Indic de voedersoorten, welke men meei\speciaal aannbsp;het vee geeft van m\ zoo heperVl en daarbij zóó bekend zijn,

-ocr page 113-

89

Jail begrijp ik niet dat hij iii 1887 het nog noodig vindt bovenstaande vragen te stellen.

Ik althans durf niet aannemeii dat met de uitdrukking »zóó hekend”, bedoeld wordt dat die bekendheid schuilt bij de in-Jandsche hoofden en die vragen ons den dienst moeten bewijzennbsp;61’ ook achter te komen.

En dat durf ik niet omdat de schrijver uit die bekendheid •ot een voedingseenheid resulteert.

Ik was genoodzaakt bet voorslaande omtrent onze bekendheid ‘net de voedsels van den ruiider- en buffelstapel in hel middennbsp;Ie brengen om straks het verwijl te voorkomen dat ik bij denbsp;verdere behandeling van het onderwerp »Steenzoul” mij zoonbsp;ooed als uitsluitend, voortdurend beroep op de «Paardenvoedsels”.nbsp;Maar nog een ander verwijt kan mij treffen.

In de meerbedoelde vragen vinden wij nog de volgende:

7° Welke voedsels geeft de inlander in den ruimsten zin aan het paard? wal zijn de namen daarvan? wordt dat voedselnbsp;aok door ben toebereid ’

9° Welke planten veroorzaken ziekten bij paarden? welke ^-ieklen krijgen de paarden er van. wanneer zij die eten?

lö''. Wat geven de inlanders liuniie paarden in den drogen aioesson te eten?

Hier namelijk zou mij hel verwijt kuuueii treffen, mij te kaseereii op de «paardenvoedsels” alhoewel uit deze vragen ooknbsp;'^iize onbekendheid met deze voedsels ten duidelijkste blijkt.

Hierop kan ik niet anders dan ook mijne verwondering te kennen geven, aangezien die vragen in 1887 verschenen terwijlnbsp;juist in 1886 .\ug.-Dec. van den kapitein paardenarts Marsnbsp;*^en monograpbie verscheen handelende over »De voeding en denbsp;voedsels van het paard in JSederlatidxch-Indiöquot; opgenomen in ditnbsp;Hjdscbrift 1' Deel pag. 1,76 t/m 277, terwijl de daarvan gemaaktenbsp;^verdrukken nog een aanhangsel bevatten, handelende overnbsp;quot;De grasvergU'tiging bij het paard”.

Ik wil hiermee volstrekt niet zeggen dat er builen die mono-

-ocr page 114-

90

graphic niets meer omtrent de voeding en de voedsels van het paard bekend is. Bij een eventuëeien herdruk za! dat wel blijken.

Inmiddels juich ik de poging om ook door boven genoemde vragen, onze kennis omtrent de voeding en de voedsels vannbsp;onze huisdieren in Ned. Indic, te vermeerderen zeer toe ennbsp;hoopen wij van harte dat er niet al te veel tijd alsnog verstrijkennbsp;zal alvorens de resultaten, die met de bedoelde vragen beoogdnbsp;werden, bewerkt in hel Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid en Landbouw gepubliceerd zullen worden. Blijkensnbsp;het Maart-nummer 1888 van bedoeld tijdschrift ipag. 557) zijnnbsp;i-eeds van vele gewesten allerbelangrijkste gegevens ingekomen,nbsp;gegevens die ten bewerking aan een deskundige zijn in handennbsp;gesteld. Wij hoopen dat de voedsels het leeuwenaandeel innbsp;de ingekomeu gegevens mogen genieten, llau zal de kwestienbsp;van bijvoedering van zout , — ik beken het zeer gaarnenbsp;grondiger bestudeerd en beantwoord kunnen worden dan nu (^).

Voor de paardenvoedsels zijn w^ verder. Maar in aanmerking genomen dat de meeste, zoo niet alle paardenvoedsels ook voedsels zijn voor de runderen, behalve de voedsels die de innbsp;hel vrije levende runderen en bull'els nog vinden in boombladeren, heesters etc., kan een antwoord op de vraag naarnbsp;klipzout, gebasseerd op die bekendheid der paardenvoedsels,nbsp;vrij wel afdoende genoemd worden. .41thans dat antwoord isnbsp;het eenige waartoe onze kennis der voedingsmiddelen ons voornbsp;het oogenblik in staat stelt.

Wij copiëeren hier uit Scuarcée en Moeins, lol nog toe het eenigste geheel van analyses van voedingsmiddelen, waarovernbsp;wij te beschikken hebben. Wij nemen uit hunne «Gemiddelde

(gt;) Onder de correctie ontvangen wij hel jaarverslag der N. I. .Maatschappij van Nijverheid en tandbonw over 1887. waarin omtrent die vragen gezegrl wordt:

•Op die vragen zijn hoogst belangrijke, niet zeer veel zorg bewerkte ino-•nographiën ingekomen, die weder den lieer Veb.hast zijn in handen gesteld'.

• liet is te hoopen dat de resumtie dier belangrijke bijdragen niet al Ie lang ¦op zich zullen doen wachten”.

Met welken wensch wij ons volkomen vereenigen.

-ocr page 115-

91

procentische samenstelling” alleen de voor ons doel tioodige bestandeelen Ka en Na.

Voedingsmiddel.

Ka.

Na.

KaCl.

NaCl.

Suikerriet....................

0.09.’5

Padiestroo....................

2.635

i 0.339

Bataviaasch gras...........

0.336

0.047

0.145

Paddie (rijst met bolsters

en stengels)...............

ü.352

0.024

Baba (rijst in den bolster).

0.299 j

Witte rijst...................

0.157

Djagoeng (Zea Maïs).......

0.471

Koode rijst...................

0.274

Ketan (Oryza glulinosa)...

0.272.

Bataviaasch hooi............

1.412 1

0.201

0.610

Horsegram (Dolichos uni-

i

Horus)......................

0.995 I

0.034

0.069

Katjang hidjoe (Pbaseolus

radiatus)...................

0.884

0.541

0.013

Mei deze cijfers voor zich zal het een ieder wel geinakkelijk vallen, de absolute hoeveelheid kalium en natrium te berekenennbsp;elk ration, samengesteld uit de in deze tabel voorkomendenbsp;Voedingsmiddelen. Wij hebben ons de moeite gegeven de verhouding van natrium lot kalium te berekenen uil de doornbsp;^ch.arlée en Moens samengestelde en geanalyseerde rations opnbsp;P^g- 1158 van hunne meermalen genoemde monographie.

-ocr page 116- -ocr page 117-

95

Hieruit de absolute hoeveelheden Ka eu Na berekenende, waarbij de aequivalente hoeveelheden voor Ka. 59.5, Na. 25nbsp;en Cl. 55.5 genomen zijn, krijgen wij het volgende;

Volgnummer

v/h.

UA.HOS.

Natrium (in gr.)

Kalium (in gr.)

n°. nbsp;nbsp;nbsp;1

19.65

115.25

],o nbsp;nbsp;nbsp;y

19.65

11 5.2

11°. nbsp;nbsp;nbsp;5

15.72

105.25

C

c?

fciC

11°. nbsp;nbsp;nbsp;4

15.72

95.25

5

o

11°. 5

11.79

95.25

11°. 6

15.72

115.25

o

a

n°. nbsp;nbsp;nbsp;7

15.72

105.25

o

©

11°. 8

15.72

105.25

!=:

.2

11°. nbsp;nbsp;nbsp;9

11.79

85.25

ed

©

n°. 10

15.72

105.25

o

n°. 11

15.72

95.25

©

11°. 12

11.79

75.25

©

.S

1,1°. 15

5.95

120.00

£

.5

11°. 14

15.72

105.25

©

11°. 15

5.95

130.00

S

11°. 16

15.72

105.25

«

11°. 17

7.86

120.00

o

©

s;

'1°. 18

11.97

95.25

V 1! r. II o i: III N «¦

5.86

5.86

6.69

6.06

8.08

7.55

6.69

6.69

7.25

6.69

6.06

6.38

50.55

6.69

55.08

6.69

15.26

8.08

-ocr page 118-

94

Indieii wij iiu de ralioiis waarin Europeesch hooi voorkoiat, buiten beschouwing laten, omdat onze dieren daarmee tochnbsp;niet gevoed worden en mitsdien hier dus slechts hij wijze vannbsp;vergelijking in aanmerking mogen komen, dan zien wij,nbsp;dat de verhouding van natrium tot kalium varieert vannbsp;1: 5,86—8,08.

Als wij nu aannemen, zooals vroeger reeds geschiedde, dat de verhouding van natrium tot kalium in de moedermelk, denbsp;normale verhouding is, d. w. z. die, welke voor het organismenbsp;het gunstigste is, dan zullen wij de verhouding van natriumnbsp;tot kalium in de voorstaande ration (1: 5.86—8.08) dienen tenbsp;vergelijken met de verhouding van natrium tot kalium in denbsp;melk onzer planteneters.

Wij hebben dus aschanalyses van melk noodig.

En wel van melk van onze planteneters in hidië.

Al dadelijk moet ik zeggen dat ik er geen enkele heb kunnen vinden. Dat veld schijnt door de chemici in deze gewesten nog nimmer te zijn betreden.

Mocht ik mij daarin vergissen, dan vraag ik eerbiedig ver-schooning maar tevens opgave der plaats waar ik die aschanalyses dan wel kan vinden.

Ook in Europa is dat veld nog niet zoo erg lang geleden betreden. Bünge, die voor een 14 taljarendit veld tot werkkring koos, vond van schapenmelk twee, van koemelk vier en vannbsp;vrouwenmelk twee aschanalyses vermeld zoodat hij voor zijnenbsp;studie genoodzaakt was, zelf handen aan het werk te slaan;nbsp;De vroeger mêegedeelde verhouding van kalium, natrium ennbsp;chloor op lOOOgewichtsdeelen van de in de tabel genoemde voelselsnbsp;en ook de daarop volgende verhouding van kalium en natriumnbsp;op 100 gewichtsdeelen eiwit, in de genoemde voedsels aanwezig, heb ik, zooals ik reeds ter plaatse aanstipte, van hemnbsp;gecopiëerd.

Daaraan ben ik genoodzaakt mij te houden om de zoo even vermelde redenen.

Wij zien uit bedoelde tabel dat in de melk van planteneters

-ocr page 119-

95

op 100 gewichtsdeelen eiwit voorkomen: 4,4—4,7 gewichts-deelen Ka en 0,57 — 2,80 Na.

In den staal der rations nit Schaulée en Moeins zien wij dal de hoeveelheid eiwit, in elk ration voorkomende, (met uitzondering van ration n°. 12) varieert tusschen 1040 en 1050nbsp;gram. Wij nemen voor ons doel een ronde som van 1000 gramnbsp;eiwit. Om die 1000 gram eiwit te verkrijgen uit melk vannbsp;planleueters zullen wij dus tevens krijgen 44 — 47 gram Ka.nbsp;en 5,6—28 gram Na. waarin de uiterste verhoudingen vannbsp;Na tot Ka zijn 1: 1,47 en 1; 8,39.

Lettende op de verhouding van Na. tot Ka. in de rations van Schaulée en 3Ioens (1: 5,86—8,08.) zoo zien wij dat de hoeveelheid kalium bij dezelfde hoeveelheid natrium, in die rationsnbsp;voorkomende, gelegen is binnen de grenzen waarin het voorkomt in de melk der planteneters op grond waarvan wijnbsp;op de vraag, aan het hoofd van dit opstel gezet, antwoorden:

«Bijvoedering van zoul voor onzen indischen veestapel, bij ”eeii natuurlijk voedsel, is niet noodig, is in strijd met denbsp;quot;Voedingsleer, mitsdien niet oelconomisch en is de invoer vannbsp;quot;Steen- of klipzout [Viehsalz) op grond daarvan voor dat doelnbsp;quot;niet noodzakelijk.quot;

Menigeen zal van meening zijn dat deze beantwoording der kwestie, haar nog in geenendeele oplost.

Vooral niet wanneer, zooals in het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw, een deskundige stem zich voor de bijvoe-dering van zout verklaart.

Van de hand van wijlen den heer ,1. van der Weide , Gouvts. veearts te Soerabaja, lezen wij op pag. 200 van het 7'deel vannbsp;genoemd tijdschrift omtrent deze zaak het volgende:

»Hel zoude zeer heilzaam zijn, indien meer algemeen dan “thans wordt gedaan, zout aan de paarden werd verstrekt.

“Dat het zout voor het paard even als voor de meeste onzer “huisdieren nuttig moet zijn, kon reeds worden afgeleid uitnbsp;“den instinktmatigen trek, welk deze dieren daarvoor toonen.

-ocr page 120-

96

«De in de iiatuurslaai levende dieren l)ezoeken gaarne zoute «bronnen.

«Hel zoul oefent eenen weldadigeri prikkel op de verterings-»organen uil en maakt hel voeder smakelijker. Vooral is het «dan nuttig, wanneer men genoodzaakt is het paard voedernbsp;«voor te leggen van slechte hoedanigheid en met schadelijkenbsp;«eigenschappen beheht.

«Hoewel in dit geval het zoul hel voedsel niet heter ol’ «gezonder maakt, zoo zet het de afscheidende werktuigen totnbsp;«meerdere werkzaamheid aan, waardoor de meeste schadelijkenbsp;«stoffen, die anders in het lichaam verhlijven en tot ziektenbsp;«aanleiding geven, worden ontlast.

«Bijzonder is het toedienen van zout nuttig tijdens het gras «slecht is en is het dan hel doelmatigste, het in water opge-«lost, als pekel over hel gras te sprenkelen.”

Er zijn nog zoovele zaken te onderzoeken alvorens hij de beantwoording dezer kwestie, van zuivere Indische gegevensnbsp;gebruik gemaakt kan worden. Ik wijs slecht op de melk-analyses.

Wat overigens het advies van den heer va\ deu Weide aangaat: men zij in de eerste plaats indachtig dat toen het hiervoor geciteerde advies gegeven werd, men 1860 schreef terwijl denbsp;gronden waarop ons antwoord berust, eerst gevonden werden veertien jaren later. Ook bestonden toen de hij onsnbsp;antwoord gebruikte analyses van Sciiarlée en Moess nognbsp;niet. En met dat alles kan het advies «van der Weide” nietnbsp;beschouwd worden als een antwoord op de vraag of hijvoe-dering van zout noodig is.

Wij dienen hier onderscheid te maken tusschen zout als voedingsstof, als genotmiddel en als geneesmiddel. Wij hebbennbsp;slechts onderzocht of bijvoedering van zout als voedingsstofnbsp;uoodig is terwijl het advies «van den Weide” uitsluitend spreektnbsp;van: heilzaam, het voedsel smakkelijker makende, een prikkelnbsp;uitoefenende op de spijsverteringsorganen, etc.

En daarin ga ik volkomen accoord met bedoeld advies,


-ocr page 121-

97

Maar invoer van klipzout te vorderen ten einde het als condiment of als geneesmiddel voor den veestapel te gebruiken , gaat wel wat ver.

Dan gebruike men maar zout uit het zoutmonopolie op de in flen beginne geschetste wijze.

Blijft men vasthouden aan den klomp-vorm waarin het sleenzout zich voordoet, welnu, men make dan kunstmatignbsp;klipzout. Zout zoo fijn mogelijk gemalen, nat aangestamptnbsp;in een vat, vormt een blok zout, zoodra het water verdamptnbsp;is. In StTdszfurt heeft men opzettelijk daarvoor vervaardigdenbsp;ijzeren cylinders, conisch toeloopende, open aan het grootstenbsp;grondvlak. Bij het gemalen zout wordt aldaar V4 °lo houts-koolpoeder en % ijzeroxyde gemengd, alvorens het verdernbsp;verwerkt wordt, waardoor de blokken, even als het natuurlijkenbsp;steenzout een roodachtige kleur krijgen. In den handel komennbsp;aldaar ook voor zoogenaamde ^Pfnnnensteinsalz Lecksteine”,nbsp;kortweg genaamd ^Pfnnnenstein.”

Wanneer u. 1. de oSalzthon” op geringe diepte onder den grond voorkomt, dan graaft men putten die met water gevuldnbsp;Worden. Hel weldra verzadigde water wordt, zoodra de klei-*iere kleideeltjes bezonken zijn, opgepompt en in pannen ternbsp;kristallisatie uitgedampt. Hetgeen hij dat uitdampen op dennbsp;Bodem der pannen vast aanhrandt tot korsten, is het produktnbsp;in den handel onder vPfannenstein” bekend, Het spreekt vannbsp;zelf dat deze korsten, behalve keukenzout, ook alle andere be-standdeelen van de opgepompte pekel bevatten. Daaronder komennbsp;''Oor sulphaten van calcium, natron en soms magnesia.

Een nadeelige werking dezer bijmengingen is niet waargenomen.

Men zorge er evenwel voor dat, wanneer men zich bedienen wil van kunstmatig steenzout, dat het geheele blok, binnen ennbsp;Buiten, vast is. Men overtuige zich daarvan door het blok,nbsp;'‘Ivorens het den dieren voor te leggen, door te zagen. Het kannbsp;loch gebeuren dat in de kern van het blok, het zout zichnbsp;niet tot een klomp gekristalliseerd heeft, zoodat de dieren

7

-ocr page 122-

08,

iiadal zij eenmaal de iiilweudige liai'de jkovsl door liet likken doorbooi'd hebben, de inwendige losse massa niet meer oplikkennbsp;maar eenvoudig opvreten. Dan worden te grooie lioeveelbedennbsp;opgenoinen waardoor ebronisrbe keukenzoni vergiftiging kannbsp;ontstaan.

ii


-ocr page 123-

SCIIVVEFELATHEII GEGEN WINDKOEIK DER PFERDE

VON

F. FASKOTTA.

Zu (ler von H. Mars in »Veeai'tseniikiuulige Bladen voor i^ederlandsch-Indic, Deel 11, Aflevering o en 4” mithgeüieiltennbsp;lleliandlimg der Kolik — nainenUich der Windkolik — dernbsp;IM'erde miltelsl des Scliwefelaliiers und der Milch muss ichnbsp;l•elnerken, dass die von dein französischen ThierarzI. Heu innbsp;hiirzen Zwischenraunien von 2—IS Minuien applicirlen Ae-Iher-Klystiereu in der Dosis von 20 Gramm tïir die Behand-l'iiig hiesiger Pferde nicht zu empl'ehlen sind. lm Septemhernbsp;1887 hehandelle ich einen 14 Jahr allen , circa 1,40 c. m. grossennbsp;Hengst an Windkolik. Schon hei der 5'quot;quot; Infusion von 20nbsp;Gramm Aether vermengt mit einer Weinflasche kallen Wassers—nbsp;quot;I Zwisclienzeiten von je IS Minuten — bemerkte ich, dass dernbsp;Halient vollstiindig herauscht zu Boden stürzle.

Der Puls war langsamer, die Welle niedriger und weniger i'esislenl, die Herzaclion aussetzend und unregelmassig, dasnbsp;Athmen war verlangsaml, schwiicher und die Ausdehnung desnbsp;Thorax so mangelhaft, das ich den Einlrill des Todes befürch-lele. Gegen diese unbeahsichtigte Narcose wahlte ich als An-l'dotiim Salmiakgeist und kalles Wasser in kraftigen Strahle.nbsp;ï^ach etwa 1 Stunde waren die Symptome der Belauhungnbsp;''erschwunden.

Dièser Fall zeigt, dass die Dosis von 20 Gramm in einer schnellen Aufeinanderfolge zu hoch heinessen war und leichtnbsp;den Tod halte nach sich ziehen können. Ich wil zugehen,

-ocr page 124-

too

(lass grössere Pierde wohl grössere Mengen von Aether vertragen , oline den störenden Zufallen der oben ervvahnten Art ausgesetzt zii werden, immerliin Ideiht es doch bei der Verab-reichung von grossen Dosen in schneller Aufeinandérfolge zu

berücksichtigen, dass der Aetber scbon bai nbsp;nbsp;nbsp;siedet, also

sich bei der ïeniperatur des Darmes in Dampfforin verwandelt, wodurch eine vorhandene Tympanitis leicht eine plötzlichenbsp;gefahrdrobende Steigerung erl'ahren kann. Manigfache Experi-mente sind über den Wirkiingsmodns des Aethers dnrchnbsp;Floubens nnd Longet angestellt worden and haben dieselbennbsp;gezeigl, dass bei diesem dein Stadium der Betaubung, dernbsp;verminderten Erregbarkeit ein solches der erhöhten vorausgehtnbsp;und zwar in den verschiedenen Apparaten, auf welche über-baupt ein Einfluss bemerkbar ist, Nervensystem, Circulations-'nbsp;Respirationsapparat. Die gunstige Wirliung des Schwefelathersnbsp;gegen Aufblahungszustande beruht darauf, dass in Folge dernbsp;gesteigerteu Propulsivkraft des Herzmuskels die Blutcirculationnbsp;reger wird und sich hierdureh die Bedingungen für die im

Darrarobr stalt fmdende Absorption von Gasen gunstiger gestalten. Ein gar nicht unerheblicher Antheil an dem Zustande-kommen des Heiletfekts muss übrigens auch der physiologischen Erregung der Darmmusculatur zuerkannt werden, welchenbsp;(lurch die Anvvendung des Schwefelathers mit bedingt wird.nbsp;Man wird daher den Schwefelather mit Erfolg gegen Koliknbsp;benutzen; uur muss man die Grosse der Dosis und die Zwischen-zeit der jedesmaligen Infusion berücksichtigen. Will man ahnlichenbsp;Zufalle, wie den oben ervvahnten, vermeiden so darf mannbsp;einem kleinen Pferd nicht mehr als 10 Gramm, einem grossennbsp;nicht mehr als 15 Gramm Schwefelather in Klystierform verab-reichen. Auch die Zwischeuzeit von 2 bis 5 resp. 15 Minuten,nbsp;wie sie Heu empliehlt, ist zu kurz bemessen und kann ichnbsp;den Pferdebesitzern nur dringend anrathen die Klystieren vornbsp;Ablauf von 30 Minuten nicht zu wiederholen. Ueber die Anzahlnbsp;der zu applicirenden Klystieren, will ich heute noch nicht ent-scheiden, da ich zu wenig Falie mit Aether behandelt habe;

-ocr page 125- -ocr page 126-

DIAGNOSK „DGLUEllV’ lU.I EEN BUEEEE.

])ÜOU

W. J. ESliKK.

lil (Ie iiiaaiiil Ajiril jl. werd mij door den Ass. llesideiil van Mr. Conielis medegedeeld, dal zicli in ’tdislrict licknssw,

eeiiige zieklegevalleu met doodelijkcn allonp, hij Imllels hadden voorgedaan, welke ziekte door de inlanders mei den naam van Salal-gila, werd bestempeld.

J)e Ass. Resident verzocht mij een onderzoek hieromlrenl in te stellen.

Op het land Karaugljongok in bovengenoemd disiriet, bevond zich nog een bulfel, lijdende aan gemelde ziekte.

Omtrent hel vooralgaande vernam ik hel volgende.

Op drie landen in ’t dislricl Hekas.ne hadden zich dusdanige gevallen onder hel vee voorgedaan, waarna ik omlrenl tweenbsp;dier landen volkomen werd ingelichl en wel dat de ziektenbsp;begonnen was hij een lam hert, dat onder zeer eigenaardigenbsp;verschijnselen stierf; daarna deden zich de gevallen hij denbsp;hulTels voor. Verder werd mij omlrenl een dier landen ook meegedeeld , dal, voor zoover de landheer wist, er twee dolle hondennbsp;omstreeks a 4 maanden geleden geweest waren en tevens,nbsp;dat er, ook wi'cr voor zoover bekend, op helzellile land in diennbsp;tijd twee mensehen aan dolheid waren gestorven; de ziektegevallen hij de hntfels zijn ook omsireeks dien lijd voor’t eerstnbsp;waargenomen.

Verschijnselen van een door mij geohsereeerdcn Iniflet.

Hel dier stond met louwen gehouden tusschen twee palen en was zeer onrustig, hetgeen zich openbaarde in sterk loeien.

-ocr page 127-

103

lieeii en wècr loopoii; te trachten Itij de touwen Os komen en daarin Ie liijtcn. Het uilerlijk voorkomen van het dier wasnbsp;veranderd, de oogen puilden eenigzins uil met verwijdde |ui-pillcn en waren rood, de l)ovenste lip trok zich nu en dannbsp;samen terwijl er veel speeksel uit den mond liep, waardoornbsp;de hodem geheel nat was.

Alles wal in 'I bereik viel, werd opgenomen ais: aarde, sleenen, louw. honi, l’aeces etc. Duidelijk opgewekte geslachtsdrilt,nbsp;waarhij nu en dan kleine hoeveelheden urine werden geloosd,nbsp;viel verder waar te nemen. Bij hel losmaken van één touw,nbsp;zoodat hij uog aan één jiaal bleet' vastgebonden, kwamen telkens wilde aanvallen te voorschijn, waarbij alles wat in zijnnbsp;hei’cik viel w'erd slukgestooten en gebeten waarbij hel diernbsp;loeide lol brullens toe; verwonding van den kop had hierdoornbsp;plaats.

('lodurende hel samenzijn met andere hull'els had hij slechts mdging lol vechten getoond, w'aarhij met de hoornen werdnbsp;ges looien.

llpvallend was de woestheid van het dier wanneer er een hond in de huurt gebracht werd; hierbij trachtte het zich losnbsp;Ie maken, waarbij dan een wild gebrul werd uilgestooteu; ditnbsp;he.gon reeds wanneer er maar een bond heel in de verte doornbsp;hem w'crd (ipgemerkl; voor kippen openbaarde dit zich ook,nbsp;dnch in veel geringer mate.

Voor menschen was hij niel bepaal gevaarlijk, alleen als de Wachter w'al ilicht hij kwam, itegon hij dadelijk diens heenennbsp;Ie likken: ik raadde echter dien man aan hiermede voorzichtignbsp;Ic zijn: w'crd de huli'el hij den kop aangepakt, dan begon hetnbsp;giiloei dadelijk en dil w’enl erger, waanneer de kop werd opgetild, waarhij hel dier zich ten laatste plat voor den grondnbsp;liel vallen.

Wanneer alles in de nabijheid rustig bleet, en hel dier daarbij gebonden bleet lusschen twee palen, dan hooi’de mennbsp;slecbls hel geloei, veel gelijkende op dal wat men te hoorennbsp;krijgt w'anneer een buitel van zijn jong gescheiden wordl.

-ocr page 128-

104

Was ’t dier ecliler los, dan werden de hierboven opgenoein-de stoffen opgenomen en alles stukgebeten hetgeen onder bereik viel.

Het geheele verloop duurde vijl' dagen, terwijl in den morgen van den S'*®quot; dag de verschijnselen minder werden; nu en dannbsp;ging hij wel eens liggen, doch stond weer spoedig op. In dennbsp;middag van genoemden dag werden de verschijnselen veel minder , het dier bleef loom en lusteloos liggen; omstreeks 2 uurnbsp;in den namiddag probeerde het nog eens op te staan; dit geluktenbsp;na eenige moeite, doch overeind gekomen, viel het al waggelendenbsp;en draaiende weer spoedig neer , waarbij een vreeselijk gebrulnbsp;werd uitgestooten. Hierna bleef het met gestrekte beenen liggen,nbsp;en stierf, zonder dat er nog andere bepaalde verschijnselennbsp;waargenomen werden, omstreeks 6 uur in den avond.

Bij de sectie viel in de eerste plaats op te merken de harde , vaste inhoud der vier magen, waarbij de abnormale stoffen, dienbsp;bij het leven waren opgenomen, nog te vinden waren. Tengevolge van dien abuormalen inhoud was ’t slijmvlies vannbsp;lebmaag en twaalfvinger darm eenigszins ontstoken. Slijmvliesnbsp;van mond en keel was, behalve de verwonding hier en daar,nbsp;eveneens ontstoken,

De pis- en galblaas waren sterk opgevuld met de betreffende inhoud.

Bij het openen der hersenholte vond men de vliezen bloedrijk, zoo ook de hersenen zelf, waarbij zich tevens vocht tusschennbsp;de vliezen en in de hersenholten bevond, ook sereuse infiltratie van de hersensubstantie zelve.

Overigens waren er geen merkbare veranderingen te con-slateeren.


-ocr page 129-

KWADEUDROES IS EEDERLARDSCH-IIDIË

DOOR

H. BOSMA.

Gouvts. Veearts.

Waar ieder Europeaan, die voor hel eersl voel aaa vval zei op liet schoone Java, geti’offeii wordl door liel verschil innbsp;europeesche eii indische loestaudeii, is dit hovenal hel gevalnbsp;iBet den veearts, als hij het terrein overziet van zijne aanslaandenbsp;Werkzaamheden. Opgeleid in hel moederland, waar, tengevolgenbsp;^'an eene beproefde politie-wet op de beleugeling van liesmel-lelijke ziekten, deze veelal in hare gehoorle onderdrukt wordennbsp;OU ouschadeliik gemaakt, komt hij thans te slaan voor eenenbsp;1‘euzenlaak.

Vooral is dit eene waarheid ten aanzien van de ziekte, wier oaain hoven dit opstel is vermeld.

Nauwelijks ”1 dagen in hulië vertoevende, vergezelde ik een oollega, die hij een ziek paard werd geroepen, Bij het diernbsp;in kwestie gekomen, riep ik plotseling uit; »maar dat is kwaden-droes”! (Men bedenke dat dit hel eerste geval van dien aardnbsp;Was, hetwelk ik heb bijgewoond). Met stoïcijnsehe kalmtenbsp;Werd mijn diagnose bevestigd, en toen op een loon, alsof helnbsp;de meest gewone zaak der wereld gold, den raad gegeven hetnbsp;dier maar dood te schieten. De logische conclusie, die ik trok,nbsp;Was dat deze ziekte volstrekt geen zeldzaam verschijnsel is opnbsp;^ederlamkch-Iiulië ’s hoofdplaats; verder voorspelde ik mijnbsp;Weinig goeds van andere plaatsen , die niet over eenige deskundigenbsp;*iontrole beschikken en waar geen plaatselijke verordeningennbsp;'Jintreut kwadendroes bestaan.

Wel is later mijn vermoeden juist gebleken.

-ocr page 130-

106

verbiyi' van 0(!n paar jarcn in Indiê is voldocinle nni lo zien, welke vcrvvoeslingen onder de paarden worden aange-riclil. Dan liecl'l men gezien dal overal en ten allen tijde denbsp;kwadendrocs heerscht; dat de inlander, in stede van ook maarnbsp;eenig I)eseF te hebben van den aard en de symptomen dernbsp;ziekte, onder eene zekere benaming (hier seMaraary), op hemeltergende wijze kwadendroes, goedaardige droes, verkoudheid ennbsp;sommige luiidziektcn met elkaar verwart; en, zij het ook nietnbsp;openlijk, dan toch achter den rug van |deu Europeaan dezennbsp;hes|)Ot over zijne onuoozelheid, ais hij spreekt van besmetting.nbsp;De roekeloosheid, waarmede men tian ook omgaat met de patiënten, de naicvetcil in de l)ehandeling, en de onverscliilligheidnbsp;omtrent cenc afzondering moesten reeds lang als spreekwoordelijknbsp;worden iietiteld. Doch niet alleen de inlanders en vreemdenbsp;oosterlingen vertoouen hier eene onbeschrijfelijke indolentie:nbsp;haalt ook niet menig Europeaan de schouders op, als men hemnbsp;wijst op het gevaar voor zijn andere paarden en den raad geeftnbsp;den lijder af te maken? Vooral de Indo ’s Itieden opdit]»milnbsp;eene merkwaardige overeenkomst aan met den Agioot. Veelnbsp;nadeel aan het weinige vertrouwen dat den arts geschonkennbsp;wordt, doet zonder twijfel de veelvuldig, vooral hij goedgevoedenbsp;dieren voorkomende, schijngenezing.

Het is dikwijls weemoedig om aan te zien hoe de eigenaar, na den raad betreffende afmaken eet. in den wind te hebben

geslagen, na

tijd op jniebenden toon de mededeeling

komt doen, dat. tengevolge van bet gebruik van deze of gene medicijnen (volgen eene menigte — bier in den Oosl-hoel;—•nbsp;harhaarsebe madureesche benamingeni totaal genezen is, ennbsp;reeds weei' gebruikt kan worden.

Meestal wordt dan in overmaat van vreugde ook de welwillendheid ten top gevoerd, en ontvangt de deskundige van den leek de dringende, en hoogst waarschijnlijk ook welgemeende raadgeving, om nu toch het specilicum wereldkundignbsp;te maken en als het ware met trompetgeschal te verkondigen:nbsp;«Eureka, Eureka”!

-ocr page 131-

107

Natuurlijk, weldra volgt de oiilgoochcliiig. JJe verscliijiiseleu die, door welke oorzaken dan ook — z-ekcr uiel door de localenbsp;l'chandeliiig — eenigen tijd minder duidelijk waren, treden opnieuw voor den dag, en voei'en den eigenaar tol de gevolgtrekking, dat nog niet alle onreine stofjen zijn verwijderd ennbsp;eenc herhaling der behandeling noodzakelijk is. Het einde dernbsp;geschiedenis, in de meesie gevallen, is zeker geen raadsel; ooknbsp;niet, wat I)etrel't de toekomst der paarden welke broederlijknbsp;'len stal met onzen palienl gedeeld hebben.

Als ik zooeven opmerkte dat de schijngenezing dikwijls oor-^aiak is dat het deskundig advies versmaad wordl, moet ik er llians dadelijk op laten volgen, dat een eventueel totaal herstel, wal toch ook zeer goed mogelijk is in Indië, al uitermate geschiki is hel publiek alle vertrouwen te ontnemen. —nbsp;’’Kerel, wal heb je daar een mooi paard”? »Ja, verbeeld je,nbsp;als ik eertijds niet verstandiger geweest was dan de veearts,nbsp;'vas hel dier afgemaakl geworden, als lijdende aan kwaden-droes.” Dergclijke diologen zullen zonder twijfel plaats vin-don. Jien vergeel dan natuurlijk dal hel schoone dier, Hjdonsnbsp;^ijne ziekte, een gevaar is geweest voor andere paarden, ennbsp;^'waarschijnlijk ook wel oorzaak is dal meerdere als slachloljernbsp;gevallen van de infeclie.

Men besluite volstrekt^ niet hieruit dat ik een onvoorwaarde-djk voorstander hen van hel afmakingssysteem, en dit in de slrengsle consequentie wensch doorgevoerd te zien. llekeningnbsp;lioudende met den tegenwoordigen toestand, en het feil datnbsp;genezing niet tol de booge zeldzaamheden behoort, is het m. i.nbsp;i'ationeel om in die gevallen waar eene strenge afzonderingnbsp;mogelijk is, en waar het ziekteproces nog niet te ver is ge-ï’Chreden, de dieren te medicineeren. Wat arsenicum ten dezenbsp;*^an uitrichten, zullen de meesie collega’s evenzeer ondervondennbsp;liehben als ik. Het spreekt van zelf dat hierdoor de algemeenenbsp;'•bestand niet wordl verbeterd; indien er geen andere maat-i'*^geleu worden genoïiien zal de ziekte bezwaarlijk op Javanbsp;''orden overwonnen. Hiervoor toch is noodig dat de wetgever

-ocr page 132-

108

krachldadig iiigrijpe, eii dal liij kuuiie beschikken ovei' voldoende deskundige klachten.

Dan eerst zal het reinigingsproces van den Augiesslul met kans op succes kunnen aanvangen, en op Java eene ziektenbsp;worden onschadelijk gemaakt die thans een geesel is voor denbsp;verschillende paardenrassen.

Laten we daarom hoopen dat de geruchten hetrell'ende eene reorganisatie van den veeartsenijkundigen dienst waarheid behelzen; ook tegen vele andere besniettelijke ziekten kunnennbsp;wij dan met volkomen zell'vertrouwen den strijd aanbinden,nbsp;en deze langzamerhand terugbrengen tot die al'melingen,nbsp;waarin zij ten allen tijde met vrucht bewaakt kunnen worden..

Besoekie, Dec. 1887.

-ocr page 133-

DE AESTAMMIEamp; EE DE ÏÏUISDIERWORDINamp; TAN HET PAAP.

De geschiedenis van het paard is onder die van alle onze huisdieren het meest bekend en daarbij met de geschiedenisnbsp;van den mensch op het nauwst verbonden; want sedert hetnbsp;lt;len mensch gelukte het paard te temmen , speelde het ondernbsp;al onze huisdieren de voornaamste rol, niet alléén als lasten krijgsdier maar ook als slachtdier.

Als krijgsdier was het reeds van de vroegste tijden het kostbaartste voorwerp van den krijgsman en werd het dannbsp;eek met de grootste zorg behandeld.

Van af de oudste tijden tot op den huldigen dag is hel paard nog steeds de toonaangevende factor in den oorlog.-van het aantal en de meerdere of mindere bruikbaarheid vannbsp;het paarden-materiaal hangt het lot der volkeren af. De geschiedenis leert ons telkenmale, dat volkeren, die talrijke paar-*Jön bezaten, degenen, die ze geheel of grootendeels mistennbsp;baas waren en deze door middel van hunne cavalerie tennbsp;onder brachten.

Zoo veroverden bijv. de Hyksos het oude Egypte alléén met hehulp hunner paarden; de Mahomedaansche Godsdienstnbsp;heeft hare verspreiding in hoofdzaak aan de paarden te danhen ; de Magyaren drongen op hunne paarden Duitschland, Italiënbsp;OJI zelfshinnen; enz. Ook de verovering van ylmmYfanbsp;hebben de Spanjaarden grootendeels aan hunne paarden tenbsp;danken.

Uit dit een en ander is het dan ook te verklaren, dal wij over de ontwikkeling van de paardenteelt veel beter op denbsp;hoogte zijn dan van die van eenig ander huisdier.

-ocr page 134-

1 10

Wij willen ecliler niel alleen de iinisdierwording der paarden en linn eerste oplreden als liuisdier liespreken , maar ook hunnenbsp;ontwikkeling, verhouding en overeenkomst, met de mi nognbsp;levende zoowel als met de reeds uitgestorven dieren: in éénnbsp;woord: wij willen trachten de gelieele geschiedenis van dit huisdier — voor zoo ver onze tegenwoordige kennis dit veroorlooft —nbsp;te boek te stellen.

Daar nn de ontvvikkelings-geschiedenis van hel paard zeer nauw samenliangt met de (ieolorpe en de l‘a}a(;oiiloln(}ie en ernbsp;alléén met behulp dezer wetenschappen lot een duidelijk begripnbsp;van bet ons bezighoudende onderwerp, kan gekomen worden.nbsp;zoo beginnen wij met een kort overzicht te geven van denbsp;Genhqu', Gcocjvosio en l^nlaeonlolof/ic.

De leer van de wording der aarde heet Geologie: de kennis van bare samenstelling en bouw beet Geognosie, terwijl dezenbsp;beide wetenschappen zoo innig aan elkaar verwant zijn, dalnbsp;wij ze te gelijk kunnen beschouwen. De Palaeonlologie is denbsp;leer van de fossiele voorwereld.

Volgens de theorie van Laplace was de aarde oorspronkelijk in heet vloeibaren toestand: een heete mist-bol. Door hel koude wereldruim, dat deze bol doortrok, werd hij gedurignbsp;aan den omtrek afgekoeld, ten gevolge waarvan eene samentrekking en meerdere dichtheid van de mist-massa ontstond.nbsp;De als droppels vloeibare, gesmoltene verbindingen trokkennbsp;zich als de zwaarsten naar het middelpunt te samen ennbsp;vormden de vloeibare', gloeiende kern van de aarde: de gas vormige verbindingen omgaven daarentegen de gloeiende kern innbsp;ilen vorm van eenen dichten, heeten mist.

De vloeilmre, gloeiende aardbol moest echter, doordien hij gestadig warmte afstond aan het koude wereldruim, al kouder en kouder worden, en daardoor ontstond aan zijne oppervlaktenbsp;eene korst, ongeveer op de wijze waarop zich de ijskorst opnbsp;het water vormt.

Daar echter verschillende krachten in de vloeibare massa der

-ocr page 135-

Ill

;i;u-(le besleiulig auii liel werk ware». eii de gevormde aardkorst, len gevolge der gedurige afkoeling, zicli sleeds trachtte samen te trekken, zoo kon de korst-vorming niet zondernbsp;oi’oote verwoestingen [daals liehhen. Wij stellen ons voor, dalnbsp;de aardkorst ongeveer op dezelfde wijze liarslen moest als eennbsp;dat aan vorst wordt i»loot gesteld.

De aardkorst werd lierliaaldelijk van (•(’¦n gesclieurd , vereenigde zich weder, en dit ging zoo lang voort, totdat zichdoor de im-'ner doordringende afkoeling eene zoo krachtige, samenhangendenbsp;korst vormde, dal zij niet meer van één te schenren was.

Daar de aarde oorspronkelijk een gasvorniig lichaam was, zoo bestond er toen nog geen water ; eerst toen zij van een vastnbsp;omhulsel voorzien en de warmte belangrijk verminderd en ondernbsp;bet kookpunt gedaald was, konden de bestanddeelen van hetnbsp;Water zich als zoodanig vereenigen. De damp begon neder tenbsp;slaan en zoo bevochtigde de eerste regen onze aarde. Het oppervlak der aarde bedekte zich nu met w'ater en nu begonnbsp;de vernielende werking van dit element: wat het op de eenenbsp;plaats oploste of mechanisch losscheurde, stapelde hel. op eenenbsp;oudere plaats weder op. Op deze wijze ontstonden de eerstenbsp;'Steenlagen, de zoogenaamde hodem- of laaggesteenten.

De steeds kouder en kouder wordende aard-oppervlakte en de 'laaruit voortspruiteude samentrekking der aarde veroorzaaktennbsp;gedurig scheuringen van de aardkorst en tegelijkertijd het uit-werpen van eene heete vloeibare massa uit het binnenstenbsp;der aarde.

Hierdoor ontstonden de zoogenaamde eruptie-gesteenten, zooals graniet, porfier, basalt, enz. terwijl ook lava werdnbsp;'ütgeworpen. Deze werkingen waren ook den eersten grondslag van de vorming van bergen en bergketenen.

In den tegenwoordigen tijd is de aardbol omgevén door eene dikke aardkorst, welke het vaste land vormt, benevens dennbsp;bodem der verschillende zeeën en meeren. Over de diktenbsp;(weerstandsvermogen') van de aardkorst missen wij bepaalde gegevens, want de diepte tot waarop ze voor onze

-ocr page 136-

112

waarnemingen toegankelijk is. is slechts zeer gering. De diepste bergwerken, zooals bijv. die in Stiermarken, bereikennbsp;nauwelijks eene diepte van 5000 voet.

Stelt men de dikte der aardkorst op 20 mijlen en vergelijkt men den aardbol met een ei, dan zou de schaal van bet ei innbsp;verhouding veel dikker zijn dan de aardkorst van 20 mijlen.

Hoe dieper men in de aardkorst doordringt hoe meer de warmte toeneemt. Volgens de waarnemingen van Reich verhoogtnbsp;de temperatuur met iedere 42 M. diepte met t°.

Wanneer nu de warmte-vermeerdering in eene rekenkunstige reeks voortging dan zou op eene diepte van 66000 M. een temperatuur van 2000° Celsius heerschen, een temperatuur voldoende om iedere steenmassa vloeibaar te maken.

Daar nu bovendien op verschillende plaatsen der aarde warme bronnen en vloeibare lava te voorschijn komen, moeten wij daaruit besluiten, dat in het diepste der aarde eene bronnbsp;van warmte aanwezig is, die wij het best kunnen betitelennbsp;met den naam van gloeiende aardkern.

Deze aardkern nu heeft zich langzamerhand met eene harde korst omgeven.

Wanneer men de samenstelling van de vaste aardkorst onderzoekt, dan komt men spoedig tot de overtuiging, dat de in haar aanwezige steenmassa’s niet willekeurig op elkandernbsp;gehoopt of door elkander geworpen zijn, doch volgens zekerenbsp;bepaalde natuurwetten geordend zijn. Onafhankelijk van welke géographische luchtstreken of klimaat ook, zijn de steenmassa’s op de geheele oppervlakte der aarde op juist dezelfdenbsp;wijze op elkander gestapeld. Daaruit besluiten wij met grond,nbsp;dat dezelfde oorzaken overal op de vorming van de afzonderlijke deelen van de aardkorst hebben ingewerkt.

Beschouwt men daarna den grond, waarop wij ons dagelijks bewegen, dan is alles, wat ons oog opmerkt, geen gesteente in de juiste beteekenis van het woord, doch eenenbsp;soort van verweerde zelfstandigheid, die zich in haren droegen staat laat lijn wrijven, en zoodra de regen haar heeft


-ocr page 137-

iir.

l»evochligd, laai kneden, üit is de grond, die zoowel uit verschillende verbindingen als kwarls, klei, kalk, alkaliën, keukenzout, ijzer enz. als uil de overblijl'selen van planten en dieren beslaat. Overal wordl hel vasle land door deze aardkorst bedekt, die door verweering van verschillende gesteenten ontslaan is en dikwijls eene dikte van nauwlijks eenigenbsp;cenliineters heelt dan weder eene dikte van 100 meter ennbsp;daarboven bereikt.

De geologen noemen de gezamenlijke bestanddeelen (dus cots en grond) waaruit de aarde bestaal, het gesteenten , waaronder zij dan zoowel verharde materialen als de los met elkander verbonden deelen verstaan. De verharde en vast met elkan-den verbonden gesteenten zijn de zoogenaamde massa-gesteeutennbsp;•he langs vulkanischen weg ontstaan zijn, zooals bijv. graniet,nbsp;kwarts, hazall, lava, puimsteen, enz.

Deze gesteenten komen hooldzakelijk in gebergten en berg-•'chtige streken voor en bevatten geene overblijfselen van organische lichamen. Geen enkel organisch lichaam kon wederstand hieden aan de eenmaal heet-vloeibare massa.

De meer los met elkander verbonden gesteenten zijn de zoogenaamde bodem- of laagges teen ten, die zich door de mechanische of chemische inwerking van hel water gevormd ennbsp;'•fgezet hebben.

Men herkent ze als zoodanig aan hunne rangschikking en laagsgewijze opéénstapeling. De lagen dezer steensoorten waren oorspronkelijk horizontaal op elkander gestapeld en treft mennbsp;'ht ook heden ten dage nog dikwijls aan.

Zij bestaan uit:

Mineralen, die onder zekere omstandigheden in water oplosbaar zijn, zooals bijv. kalk, krijt, marmer, gips, steen-*out, ijzer-oxyde, enz.

klei.

2°. Uit samengevoegde of afgezonderde bestanddeelen, die het water door mechanisch geweld of door verweering van an-'lei'e gesteenten heeft weggevoerd en afgezonderd, zooals bijv.nbsp;leem, mergel, zand en kittel-steentjes.

8

-ocr page 138-

114

5°. Uil overblijfselen van organische lichamen , planten en dieren, die door middel van het water gevormd of opgestapeldnbsp;werden, zooals bijv. turf, bruin-en steenkolen . lignit, infusorie-schelpen en koraal-hanken.

Deze laagsgewijze opeengestapelde gesteenten bevatten dikwijls overblijfselen van planten en dieren als zoogenaamde versteeningen. Waar het aard-oppervlak daaruit bestaat, vormen deze gesteenten voornamelijk vlakke en heuvelachtige terreinen ; zij zijn dan meestal in horizontale lagen op één gestapeld. Treft men ze daarentegen in het gebergte aan, dan zijnnbsp;de oorspronkelijk horizontale lagen door gewelddadige inwerkingen menigvuldig verbogen, verbroken en verbrijzeld.

Deze door elkander liggende lagen dateeren van vroegeren of lateren tijd al naar gelang zij meer aan het oppervlak dernbsp;aarde of dieper in gelegen zijn. Ten einde een beter overzichtnbsp;hiervan te verkrijgen worden zij in afzonderlijke afdeelingen,nbsp;de zoogenaamde formatiën of perioden, verdeeld. Het is welnbsp;voorgekomen dat in deze lagen de overblijfselen van verschillende op elkaar volgende planten en dieren zijn aangetroffennbsp;en dat deze dan regelmatig op elkaar lagen.

Hieruit blijkt nu duidelijk dat onze aarde niet immer hetzelfde voorkomen heeft gehad, doch aan eene voortdurende gedaanteverwisseling onderworpen is geweest. De natuurkrachten , die dit bewerkt hebben, zijn het water en het vuur.nbsp;De oorzaken, die de vroegere veranderingen van het aardoppervlak bewerkt hebben, zijn thans nog werkzaam, zoodatnbsp;het oppervlak der aarde nog in voordurende verandering ennbsp;verjonging verkeert.

De natuurkrachten hebben natuurlijk een onmetelijk langen lijd, waarvan de bepaling voor ons eene onmogelijkheid is,nbsp;noodig gehad om aan de aarde haren tegenwoordigen vormnbsp;te geven.

Zelfs heden ten dage nog, wanneer wij de uitkomsten van deze werkzaamheid van vele eeuwen beschouwen, zien wij, omnbsp;zoo te zeggen, veranderingen, die onder onze oogen plaats grijpen.


-ocr page 139-

11 rgt;

De gi’ootsle inoniunenteii van de wereld vergaan met der lijd tot stof; liet Collosseiim te Rome, dat nauwlijks zeventiennbsp;eeuwen geleden gebouwd werd, isjthans eene ruïne, en bin-uen weinige eeuwen zal bel nageslachl ervaren. dat er nielsnbsp;meer van over is gebleven. Alles is vergankelijk.

Babylon, Troje, Thynts- en liaiiayo zijn reeds lang verdw'e-iien; dit lol zal ook eenmaal onze grootste wereldsteden treilen. Oude gebouwen verzinken, zegt men, in de aarde, terwijl echter in werkelijkheid de grond zich door gestadige doch langzame ophooping, langzamerhand daarom heen ophoogUnbsp;Water en vuur, deze twee gewichtige natuurkrachten, zijnnbsp;nog steeds krachtig werkzaam.

Het water van den dampkring, van het vaste land en van de zee doordringt alle deelen der aardkorst en arbeidt zondernbsp;ophouden voort; ook het vulkanische proces is van niet min-*ler belang en onder de aardkorst werkzaam.

Aan de spits van de natuurkrachten staat de macht van hel water. Aan dit element heeft de aarde voornamelijk de vormingnbsp;barer lagen te danken, daar deze formaties zich door bezinkselnbsp;'^an opgeloste bestanddeelen gevormd hebben.

a. Hel ivater als chemisch ayens. Het is bekend dat geen enkele op de aardoppervlakte voorkomende watersoortnbsp;ehemisch zuiver is.

Reeds het regenwater beval lucht en koolzuur, dikwijls zelfs nok een weinig salpeterzuur en ammoniak. Nog rijker aannbsp;opgeloste stoffen en vreemde bestanddeelen is het bron- en rivierwater, doordat deze watersoorten verscheidene delfstoffen uitnbsp;lagen der aarde, waardoor zij stroonien, opnemen.

Het koolzuur speelt daarbij de belangrijkste rol, want hierdoor wordt de oplosbaarheid van vele zouten verkregen, die anders in zuiver water onoplosbaar zijn, zooals bijv. de koolzure kalk en koolzure magnesia. Op deze wijze ontstaan denbsp;zoogenaamde druipsteenen, welke in natuurlijke en kunstmatige holen door het van boven nederdruipende water gevormdnbsp;Worden.

-ocr page 140-

116

tie zich van hoven naar beneden vormende driiipsteenen noemt men; stalactieten, de zich van den grond naar I)ovennbsp;vormende: stalagmieten.

Op deze wijze zijn ook de ertslagen ontstaan. Het water vernielt ook de op de oppervlakte liggende gesteenten, zelfsnbsp;die, welke slechts in zeer geringe mate oplosbaar zijn; doornbsp;dit agens heeft de verweering, ontleding en oplossing dernbsp;steenen plaats.

Door deze kracht zijn tevens de grotten en holen ontstaan en vinden wij deze dan ook meestal in gemakkelijk oplosbarenbsp;kalk en gips-gesteenten; hier werkt het water onophoudelijknbsp;op alle kanten van de hol-ruimte ontledend in.

b. Het water als mechanisch agens. De mechanische werking van het stroomende water is drievoudig: verwoestend, wegvoerend en ophoopend. De verwoestende werking is ’t bestnbsp;waar te nemen in de rivier-bedding. Hoe krachtiger en snellernbsp;de rivier stroomt, zooveel te dieper wordt de bedding uitgehold.nbsp;zelfs wanneer deze in het hardste gesteente gelegen is; doornbsp;mechanische kracht worden gedeelten van hel gesteente afge-stooten en weggevoerd. Op deze wijze worden vaste en weinignbsp;samenhangende gesteenten losgespoeld, waardoor dikwijls instortingen van rotswanden en wegspoeling van geheele rotsmassa’s plaats grijpen.

De wegvoerende kracht van het water uit zich in het vervoer van steenen, gruis, zand en slib. De geschiktheid om zulkenbsp;vaste bestanddeelen weg te voeren wordt te grooter al naarnbsp;mate de stroom sneller en de hoeveelheid van het water grooter is.nbsp;Door deze kracht worden de steenen steeds verder en verder gevoerd; zij schuren tegen elkander aan, de kanten en hoeken wordennbsp;losgestooten, waardoor zij eindelijk een ronden vorm verkrijgen.

De ophoopende werking van het water openbaart zich daarin dat het weggevoerde materiaal opgehoopt wordt. Door dennbsp;invloed van den dampkring, regen, vorst, wind enz. zijn zelfsnbsp;de hardste gesteenten voortdurend aan een vernielingsprocesnbsp;onderwerpen, dat men verweering noemt.


-ocr page 141-

117

Ue vorst is wel het hoofd-agens vau de verweering. Het water dringt in alle gesteenten en lost daarin de oplosbarenbsp;deeltjes op, waardoor weder kleine openingen ontstaan. Gedurende de warmere temperatuur over dag, vult het waternbsp;deze openingen terwijl, wanneer het des nachts vriest, ditnbsp;water bevriest en door zijne uitzetting de meest raogelijk vernielende werking uitoefent. De steenmassa wordt losgemaaktnbsp;en uit één gescheurd. Het voortbrengsel van dit vernielingsproces is het herg-puin, dat door stortregens in de berg-heekjes en uit dezen in de rivieren gevoerd wordt. Door dezenbsp;wordt het weder weggevoerd en elders opgehoopt.

De grootere en zwaardere steenen worden het eerst opgehoopt , meer naar de monding het gruis en puin, en ten laatste aan de monding der rivieren, waar het verval bijna nul is,nbsp;de lichtere en kleinere deeltjes zooals zand en slib.

De grootste ophoopingen hebben aan de mondingen der rivieren in zee plaats, waar zich op deze wijze het aangeslibde land vormt, zooals bijv. aan den Nijl, Donau, Rijn, Elbe,nbsp;Wcichsel enz.

Het slib hoopt zich op, en bij iedere jaarlijksche ophoo-ping bemerkt men eene andere kleur, en kan deze gemakkelijk van die van het vorige jaar wmrden onderscheiden.

Ook de zee werkt gestadig op de vervorming barer kusten in.

Stijle rots-oevers worden langzamerhand door den golfslag ondermijnd, storten in, de zee maakt zich van de in één gestorte klippen meester en terwijl zij deze gedurig heen ennbsp;weder slingert, wordt deze massa in zand omgezet. Dezenbsp;onophoudelijk voórtwerkende werking ziet men duidelijk bijnbsp;verbrokkelde rotsen aan de kust. Vlakke en zandige kustennbsp;worden dikwijls door een enkelen storm weggevaagd ennbsp;onder water gezet.

Elders worden de dagelijks van de kust losgescheurde stukken vast-land op andere plaatsen neergelegd en ontstaan daardoor de zandbanken in zee. Op deze wijze kan de zee een nieuw vast-land vormen. Zoo slaan nog bijv. heden ten dage

-ocr page 142-

118

aan de mondingen van de Rhone de IVoineinsche vuurtorens, die vóói' 1800 jareu de visschers moesten waarschuwen voornbsp;klippen en zandbanken; thans ziet men van boven deze torensnbsp;nauwlijks de zee meer; een strook land van ongeveer 14nbsp;kilometer heeft zich in dien tijd tusschen de vuurtorens ennbsp;het tegenwoordige zeestrand gevormd.

De gletschers ol' ijsbergen werken eveneens vervormend op de aardoppervlakte. Dat de gletschers zich bewegen en naarnbsp;beneden glijden is voor de Alpenbewoners eene reeds lang bekende daadzaak.

In den zomer en op hellenden bodem bewegen zij zich sneller dan in den winter en bij eene zachte glooiing van den grond.nbsp;De snelheid waarmede de gletschers in de dalen vooruit schuivennbsp;bedraagt ongeveer meter in de 24 uren. Vroeger, gedurende de ijspériode, kwamen de gletschers veel meer voor dannbsp;tegenwoordig.

Uit de hoofddalen der Alpen traden uit de smeltende gletschers, machtige ijsstrooinen in de vlakten en overstroomden grootenbsp;uitgestrektheden lands. Deze ijsbergen voerden ingevroren rotsmassa’s met zich mede, die na de smelting van het ijs als een hoopnbsp;gesteenten achterbleven. Zulke plaatsen noemt men Moriineii.

Hel tweede agens dat op de vormverandering van de aardkorst heeft ingewerkt, is het vuur van de vulkanen of beter gezegd, eene in de aardkorst aanwezige warmte-bron, die hetnbsp;vermogen bezit om delfstoffen te smelten en deze op de aardkorstnbsp;uit te werpen.

Onder vulkanen verstaat men gewoonlijk bergen, waaraan eruptieverschijnselen worden waargenomen. De opening aannbsp;den top, waardoor de vulkanische haard mei de lucht gemeenschap heeft, noemt men krater en de vaste of heet vloeibare steenmassa’s, welke uitgeworpen worden, noemt mennbsp;lava. Het behoeft echter niet altijd een berg te ziju, ook opnbsp;den diepen zee-bodem komen vulkanen voor. De uitbarstingnbsp;van een vulkaan uit zich door een dof onderaarsch gerommel.

-ocr page 143-

119

rollen en donderen; hierbij komen eruptie-verschijnselen voor, lieete waterdamp, warme modder en gloeiende of heelnbsp;vloeibare steenmassa's worden uitgeworpen.

Niet alle vulkanen zijn voortdurend werkzaam; velen zijn reeds lang uitgedoofd, anderen daarentegen van tijd tot tijdnbsp;slechts werkzaam, Humboldt heeft 407 werkende vulkanennbsp;geteld; de reeds lang uitgewerkte vulkanen zijn zeer verbreidnbsp;on laat hun aantal zich niet meer bepalen. De uitgeworpennbsp;lava kan dikwijls zeer beduidend zijn, zooals bijv. op helnbsp;eiland Ysland, waar zij eene oppervlakte van 110 vierkantenbsp;mijlen beslaat. Gewoonlijk is echter de uitbarsting der vulkanen van plaatselijken aard, zooals bijv. bij den Vesuvius.

In nauw verband met het vulkanismus staan de aardbevingen. Onder aardbeving verstaal men hel schudden van een grooter of kleiner deel van de aardmassa of aardkorst, welkenbsp;zoowel in vulkanische als niet vulkanische streken voortkomen.

Over de oorzaken van de aardbevingen loojien de meeningen van de geologen zoover uit een, dat wij het onnoodig achtennbsp;or verder bij stil te staan.

De aardbevingen zijn echter in zooverre van belang, dal daardoor dikwijls niveau-veranderingen van den grond ontstaan. Zoodanige, door aardbevingen plotseling teweeggebrachtenbsp;verheffingen of verzakkingen, zijn echter zeldzaam en vannbsp;plaatselijken aard. De gewone verheffingen en verzakkingennbsp;van den grond volgen niet plotseling en stootsgewijze, maarnbsp;langzaam en geleidelijk, zoodat de geheele verhooging of verzakking van den grond slechts weinige meters in den loopnbsp;van eene eeuw bedraagt. Zoo heft zich reeds gedurende ge-t'uimen tijd de Zweedsclic kusl langzamerhand op; de Ballie-^che zee trekt zich van de kust terug, zooals de daar vertoevende bewoners beweren. Daarentegen verzinkt de Noordkustnbsp;van Duilschland en Holland voortdurend. Ook de Westkustnbsp;van Groenland verzinkt langzaam aan den kant van de Davis-¦'lt;traat. Labrador en Newfoundland verheffen zich daarentegen.

De Koraal-eilanden in de Zuidzee zinken weg. daaren-

-ocr page 144-

120

tegen stijgt de Weslkaul van Zuid-Amerika. Ual ook Siberië van de monding van al' de Lena tol in de nabijheid vannbsp;de Behrincjstraal voorldiu'end in hel Noorden aangroeit isnbsp;reeds door verschillende reizigers bevestigd. De oorzaak vannbsp;deze verheffing en verzakking van het land, is uiterst moeilijknbsp;te bepalen en zijn daarom dan ook de meeningen van de geologennbsp;daarover zeer verdeeld. Inlusschen is de waarheid van het feil,nbsp;dal het vaste land door verheffing uit de zee en niet door dalingnbsp;van den waterspiegel der zee ontstaan is, onomstoothaar , en isnbsp;het daarom zeer waarschijnlijk, dal dezelfde gebeurtenissen vannbsp;heden ook in vroegere tijdperken plaats gehad hebben.

Beschouwt men de tegenwoordige vijf werelddeelen benevens de eilanden, d. i. het gezamenlijke vaste land in verhand tot de zee,nbsp;dan is het vaste land veel kleiner dan de zee. Men neemt van helnbsp;geheel ^/n voor hel vaste land, en ^/u voor de zee aan. Dananbsp;berekent de gemiddelde zee-diepte op 17000 voel; de gemiddeldenbsp;hoogte van het vaste land heeft Humbolut op 1000 voet getaxeerd.

Gesteld nu dat men de zee met liet gezanieniijke vasteland wilde opvullen en alle onevenheden op den aardbol gelijkmaken ,nbsp;dan zou de zee slechts zeer weinig van hare gemiddelde dieptenbsp;verliezen en , terwijl alle werelddeelen verdwenen waren , men opnbsp;de aarde een waterstand van ongeveer liiOOO voet hoogte hebben.

Ook planten en dieren waren van invloed o|) de verandering en vorming van bel land. Zoo is hel bijv. bekend, dat het mosnbsp;langzamei'hand de naakte rotsen en gesteenten overdekt; dezenbsp;mos-vorming, even als bel verweeringsproces van de steenen,nbsp;gaal onophoudelijk door, en beide factoren dragen het hunnenbsp;bij lol de vruchtbaarmaking van den grond. Op deze wijzenbsp;ontslaat eene hunnis-laag, die in staal is betere en meer volkomen planten als hel mos te voeden , en waardoor wederom denbsp;verwoesting van de rots-massa’s wordt bespoedigd. De levendenbsp;planten behoeven voor hare voeding (oi voi'ining verschillendenbsp;stollen, zooals bijv. ammoniak, kali, nalron, kalk enz. dienbsp;aan den grond onttrokken worden.

-ocr page 145-

Daardoor ontstaat wederom de uitputting of uitmergeling van den grond, die te spoediger volgt al naar mate de plantengroei weelderiger en de opbrengst van den oogst grooter is.nbsp;De planten werken echter niet alleen lot de verwoesting vannbsp;den grond mede. doch even zoo goed lot de vorming van eennbsp;nieuwen bodem; want zooals bekend is, stammen de steen-ennbsp;bruinkolen van de planten al'.

Om een denkbeeld te verkrijgen onder welke omslandiglie-den plantaardige stollen zich tot kool vormen, behoelt men slechts de turf-inoerassen lot voorbeeld te nemen. Turl vormtnbsp;zich nog heden ten dage; zij ontstaal door wasdom in moerassen 0]) vochtige plaatsen, die eenen voor water ondoordringbare ondergrond bezitten.

De turfplanten, vooral echter hel lurl'mos en bel lakkige wardmos, bevatten de eigenschap naar omhoog te groeien ennbsp;nieuwe wortelen te vormen, terwijl de onderste deelen al'sterven.nbsp;Daar zij ter zelfder lijd in staat zijn de turfvorming voortdurend voort te zetten en op de uitgestorven moslagen nieuwenbsp;voort te brengen, zoo scheppen zij eene bestendige toenamenbsp;van het vermogen der lurl'-moerassen.

Het bestaan van deze lantslen is aan eene belangrijke hoeveelheid vocht gebonden en zoude eene dusdanige verhooging van de lurfmoerassen boven bun oorspronkelijk niveau niet kunnennbsp;idaatsvinden, wanneer niet de gezamenlijke , tol hare samenstelling uoodigc mossoorten, bygroskopiscb waren en de vochtigheid der lucht in hooge male tot zich trokken en behielden.

Bij de verandering van hel mos in turl verliest het zijn viltachüg voorkomen, wordt zwaarder, brokkelig, aardachtignbsp;modderig; duidelijk te herkennen planlendeelen verdwij-*’en; de kleur wordt eerst bruinachtig en later donkerzwart.

Van de diersoorten, die lol de vorming van nieuwe aanliggen bijdragen, zijn voornamelijk de lagere diersoorten Ie vernielden en hel is w'el opmerkelijk dat juist de kleinsten,nbsp;Infusoriën en Forarniniferen, lot de meest geologisch be-

-ocr page 146-

122

langrijke behooren terwijl zij door hun kiezelpantser en kalkachtig omhulsel en hun groot aantal, niet onhelangrijk in den loop der lijden tol de verdikking van de aardkorst en denbsp;verheffing van den zee-hodeiu hebhen hygedragen.

Eene gewichtige rol s[)elen ook de koralen en zwammen hij de vorming van nieuwe aardlagen. Op de kusten van tropische gewesten bedekken zij dikwijls de rotsen iu verschillendenbsp;verdiepingen, terwijl zij, ook na verloop van eeuwen , tot hijnanbsp;aan de oppervlakte van den waterspiegel te voorschijn komennbsp;en dan de zoo gevreesde koraalriffen vormen, waaraan vooralnbsp;de Zuid-zec en de Roode-zec zoo ryk zijn, dal men zelfs nognbsp;niet lang geleden vermoedde dal verscheidene eilanden hetnbsp;voortbrengsel waren van dusdanige scheppingen.

üe vraag, wanneer hel organische leven op onze aarde begonnen is, is nog steeds in het duister gehuld, maar zooveel is toch zeker, dat de planten vroeger dan de dieren heslaan hehben, want alle dieren zijn alleen in staal te leven,nbsp;wanneer zij plantaardig voedsel of een verwerkt voortbrengselnbsp;der planten (vleesch) bekomen.

Hel beslaan der dieren is alzoo geheel van de planten afhankelijk. Vragen wij echter; wanneer zijn de eerste planten op de aarde verschenen, dan moeten wij een bepaald antwoordnbsp;schuldig blijven.

He eerste sporen van planten zijn die van de meest eenvoudige organisatie, het zee-gras en het zee-wier.

In de overoude lei-lagen, die het werkelijke fondament onzer aarde uitmaken, treffen wij het allereerst de eenvoudigste planteii-soorten aan in den vorm van afdrukken vannbsp;eenvoudige of gevorkte, draadvormige, gestreepte of t rosge wij zenbsp;zeegrassen, doch meestal zoo slecht bewaard gebleven, dalnbsp;eene nadere vergelijking met de soorten van de tegenwoordigenbsp;wereld zeer moeilijk is. Hit zijn de eerstelingen van helnbsp;organische leven op de aarde.

Evenals bij de planten, behooren ook de eerste, d. i. de

-ocr page 147-

123

oudste dieren tol de meest eenvoudige organisatie en daardoor slaan zij op den laagslen trap van het dierlijk stelsel. Ooknbsp;zij bewoonden, evenals de planten, de zee, die in den over-oudcn lijd bijna den geheelen aardbol bedekte.

De vaste aardkorst verdeelt men in al'zonderlijke al'deeliiigen die men 1'ormaliën, tijdperken ol'periodes noemt. Deze vormden zich gedurende lange tijdruimten in den vorm van lagen,nbsp;die langzamerhand door hel vermogen van de ons reeds bekend zijnde krachten lol ophooping geraakten.

In het binnenste dier lagen zijn de overblijfselen van de toenmalige dieren- en plantenwereld beboudenge bleven, en vormen zij daardoor een juist archief van de voorwereldlijke Fauna ennbsp;l^^lora. Evenals de geschiedschrijver de zeden, den landbouw-stand, de politieke en godsdienstige verhoudingen, kortom: denbsp;geschiedenis van de oudste volkeren ontcijfert uit de puinhoopennbsp;''aii hunne gebouwen, uit schrifturen, beeldhouwwerken ennbsp;'Ie in puin begraven gereedschappen, wapenen en munten,nbsp;evenzoo tracht de geoloog en palaeontoloog de sporen te ontdekken welke reeds lang vervlogen lijden in de aardkorst hebbennbsp;achtergelaten en deze tot een vast beeld samen te stellen.

Wanneer wij bij de onderste en tegelijkertijd oudste lagen ''311 de aardkorst beginnen, dan komen wij tot de volgendenbsp;formatiën.

I. nbsp;nbsp;nbsp;De primaire formalie, ook wel het silui'isclie tijdperknbsp;genoemd omdat men aannam dat zij de grens vormt, waarbovennbsp;het organische leven niet gaal.

II. nbsp;nbsp;nbsp;De secundaire formalie, die lol de krijl-lormalie gaatnbsp;en die in de Trias-, Jura- en krijtformatie wordt ingedeeld.

III. nbsp;nbsp;nbsp;De lerliaire formalie wordt verdeeld in de eocane (ou-*lei'e), de miocane ^middelste’, en pliocane (jongstej tijdperken.

IV. nbsp;nbsp;nbsp;De qualernaire formalie is de laatste periode, de op-hoopiugen aan de oppervlakte van de aarde van den laalstennbsp;lijd. Zij omvat hel Diluvium en hel Alluvium.

-ocr page 148-

124

De vorming van liet AUuviiini behoort tot den tegenvvoor-digen tijd en heeft nog steeds voor onze oogen plaats, terwijl de vorming van het Diluviiini tot den voorhistorischcn tijd behoort. Deze bijzondere formation bebben onmetelijk langenbsp;tijdruimten noodig gehad om tot liare ophooping Ie geraken,nbsp;tijdruimten, die voor ons eene eeuwigheid zijn.

Dij deze gelegenheid willen wij in ’t kort de lengte van enkele tijdruimten aangeven, welke de geologen voor de vorming van bijzondere toestanden der aarde noodig geoordeeldnbsp;hebben. Dringen wij door de bovenste en laatst gevormdenbsp;lagen der aarde, namelijk door de uit bet zoogenaamde aangespoelde land bestaande korst (Alluvium) en evenzoo door denbsp;onmiddelijk daaronder liggende, door de overstroomingen ontstane lagen (Diluvium) , dan komen wij op de zoogenaamdenbsp;tertiaire formatiën , die bij eene dikte van ongeveer 3000 voetnbsp;circa ööO.OOO jaren tot hare vorming hebben noodig gehad.

De onmiddelijk daaronder liggende laag van de secundaire formatie is circa 13000 voet, dat is vijfmaal zoo dik als denbsp;voorgaande laag; geven wij deze bij benadering dezelfdenbsp;relatieve vormingstijd als de formatiën van de tertiairenbsp;formatie, zoo heeft deze ongeveer 1.730.000 jaren noodig gehad.nbsp;De steenkoleu-lagen, die nog dieper liggen en slechts eennbsp;deel der primaire formatie uitmaken, moeten ongeveer 700.000nbsp;lol één millioen jaren lol hare vorming noodig gehad hebben.

De gebeele primaire formatie is circa 42000 voel dik, d. i-driemaal zoo dik als de secundaire, en zal bij benadering 3.230.000 jaren tol hare vorming noodig hebben gehad.

Volgens berekeningen van Uiscuof heeft de oorspronkelijk gloeiende aarde circa 530 millioen jaren noodig gehad om zichnbsp;van een warmtegraad van 2000® tot 200“ af te koelen.

Velen dezer stellingen berusten op wetenschappelijken grondslag, anderen werden door vergelijking en analogie bij benadering vaslgesteld, maar zij bewijzen welke oneindige tijdruimten de aarde heeft noodig gehad om tot haren tegenwoordigen vorm te geraken.

-ocr page 149-

125

Alvorens wij tot. de bijzondere forinatiën en de daarin besloten quot;verblijfselen van dieren overgaan, moeten wij nog een bliknbsp;Werpen op de versleeningen of Pelrp-laclen, welke nit niets andersnbsp;^•estaan dan uit de overblijfselen van voorwereldlijke planten ennbsp;‘lieren en daardoor de gewichtigste dokiiinenten opleverennbsp;'oor het onderzoek naar de geschiedenis der aarde.

Onder versteeningen verstaat men die overblijfselen van planten en dieren, wier vaste deelen door mineralen stoffennbsp;Omgezet werden; de organische zelfstandigheid werd verwoestnbsp;6n in hare plaats trad een delfstolfelijke zelfstandigheid, waar-Idj de vroegere gedaante en bouw nauwkeurig behouden bleven.

Over den aard en de wijze, waarop deze metamorphose plaats gevonden heeft, het versteeningsproces tot stand geko-quot;len is, doorzien wij bij alle voorkomende gevallen alles nietnbsp;'olkomen klaar, doch komen zij volgens Fuaas onder velerleinbsp;godaanten voor.

t. De harde organische overblijfselen verliezen tengevolge ''•ni bet uitloogen door het binnen zijpelende water den slijm

gelei, waarvan zij oorspronkelijk doordrongen waren.

Duizend jaren zijn echter nog niet voldoende om de beenkleren uit te loogen. De beenderen van de oudste menschen-graven bevatten bijv. nog zeer veel gelei, eveneens komt dit

de beenderen der holen-beeren en Mammoiithen voor, ja zelfs 1“ de beenderen der tertiaire formatie bevinden zich nog spo-i’eii van dierlijken lijm, waaruit wel kan blijken dat het uil-loogingsproces slechts zeer langzaam gaat.

De naaste schrede tot versteening van de organische overblijfselen is die, waarbij in de fijne poriën der beenderennbsp;*^0 schelpen modder binnen dringt of zich langs chemischennbsp;'^og kalkspaat, kiezelaarde, zwavelkies, gips en dergelijkennbsp;•laarin vormt.

Men herkent in dezen nog duidelijk den dierlijken bouw, •loch naast dezelve zijn echter de oorspronkelijke holen met eennbsp;oiineraal opgevuld.

Ö. Verder treedt nu de toestand in, waarbij men eigenlijk

-ocr page 150-

12B

eersl van »vers leen ing” kan spreken, waarbij nl. een mineraal in (Ie plaats komt van liet organisclie overblijfsel, zooals kalkspaal, kiezelaarde of zwavelkies.

Niet alleen de gezamenlijke vorm van bel orgaan blijft behouden, doch ook de inwendige en (ijne bouw van do zich daarin bevindende weefsels, die in kiezel veranderd zijn.

Hel is onbetwistbaar bet krachtigste vermogen der natuur, om bare fossiele overblijfselen, die nu werkelijk lot steen geworden zijn. in haren schoot Ie behouden.

Het mees! Irekt hel versteeningsproces de aandacht hij het fossiele hout. waar wij dikvvijls niet alleen de jaarringen , dochnbsp;ook de vaten en mergstralen, lerug vinden.

De kleinste planlen-cellen en zelfs de spiraalvorniige vaatjes, die hij levende planten slechts met een mikroskoop te ziennbsp;zijn, zijn somtijds behouden.

4. Het laatste stadium der versteeniiig. of beter gezegd bel behouden van organische vormen. is de vorming vannbsp;steenkernen. De aanwezige of door verwoesting van helnbsp;organismus ontstane holen vullen zich en de steenklomp ontstaat, die in tegenovergestelde gedaante niet zelden de teeke-ningen en vorm van het lichaam bewaart. Daartoe behoorennbsp;ook voetstappen en sporen van dieren in modder en zand.

Het schijnt dikwijls ongelooflijk op welke wijze dikwijls hooge bergen van den top tot aan den voet met versteeningen zijnnbsp;bedekt; het onbegrijpelijke verdwijnt echter wanneer men eennbsp;oogenblik over de laag-vorming uadenki en een toereikendnbsp;langen tijd voor do verzameling van het bezinksel aanneemt.

Men moet nl. niet vergeten, zegt Lyell , dat gedurende hel opstapelingsproQes iedere afzonderlijke laag eenmaal de bovenstenbsp;was en vervolgens door water, waarin waterdieren leefden,nbsp;werd bedekt.

-ocr page 151-

127

I. De Primaire Formatie.

Deze oinval een lagen-groep van een vermogen van meer dan ISOOO M. en is reeds rijk aan levende organismen. De organische overblijfselen van deze Formatie-groep verschillen door-loopend zoowel in uilerlijke gedaante als in innerlijken houwnbsp;xeer veel van de tegenwoordige. Met de tegenwoordige wereldnbsp;overeenstemmende soorten zijn ouder deze niet aan te wijzen.nbsp;Zee-organismen zijn vooral overheerschend, doch komen in denbsp;Intere, alzoo hooger gelegen lagen ook zoetwater- en landbewoners voor.

a. De Sihirische FormaUe.

De Silurische zee wemelde van ongewervelde dieren waarvan er toenmaals 9000 soorten aanwezig waren ; men heeft •au minste tot heden reeds zoo veel soorten ontdekt. Helnbsp;Waren zonderlinge dieren, waaronder men heden ten dagenbsp;Ook nog moet rekenen de sponsen, koralen. dieren metnbsp;stekelige huid, zeesterren, mosselen, slakken , ringwormennbsp;an kreeften.

De trilobielen, een soort van kreeften, leefden in eene enorme massa verschillende vormen; in den vormingstijd van de steenkoolen stierven zij reeds volkomen uit.

Van werveldieren werden tot nu toe nog geene sporen in onderste of middelste silur-lagen ontdekt. Over het Silurische tijdperk zegt Professor Credner : Onze planeet heeftnbsp;gadiirende het silurische tijdperk voor den geoloog al een zeeinbsp;Vreemdsoortig voorkomen.

Bijna de geheele aardbol is met water bedekt, hoven welks spiegel slechts enkele rotsachtige eilanden uitsteken. Zij ont-Beeren nog het sieraad van den plantengroei en van elk dierlijknbsp;•even; dood en eenzaam staan zij daar! De zee bevat denbsp;allerzonderlingste vormen als Tribolielen, Graphtolielen, ke-Phalopoden, koralen van vreemde typen enz.; eerst tegen hetnbsp;®ittde van het silurische tijdperk verschijnen ook vreemdsoortig

-ocr page 152-

VIS

gevoniule vissclien als eerste werveldieren op hel wereld-looneel.

De overeenstemming in de silurisclie dierenwereld was op de geheele oppervlakte van de aarde hetzelfde en daarnaarnbsp;te oordeel moet ook de lemperatimr-verhoiiding toenmaals innbsp;’t algemeen overal hetzelfde geweest zijn.

Op alle hreedlen, van den pool lol den aeqnator, trof men een warm, klimaat iian.

I). De Dcvomsche Formatie.

Deze lageii-groe[» bereikt veronderstellender wijze een dikte van 5000 M.; zij bestaal vooral uit zandige, kleiachtigenbsp;of kalkachtige gesteenten en rust op de silurische formatie.

De flora van deze formatie bevat overblijfselen van de eerste vaat-kryptogamen en coniferen; de fauna: koralen, crinoi-den, weekdieren, trilohieten, alsmede reeds talrijke visch-soorten.

c. De Steenkolen Formatie.

Deze bereikt dikwijls een vermogen van 100 M. of daarboven. De steenkool is een voortbrengsel van verschillende landen zeeplanten, die in vele geslachten op elkaar volgden.

De uitgestorven planten vielen op den grond en hare rottende overblijfselen hoopten zich tot kolossale plantaardige massa’snbsp;op. Hier werden zij met modder en zand bedekt en ondernbsp;deze beschermende bedekking begon een ontbindings- of ver-koolingsproces, dat zelfs nu nog niet geëindigd is. Op dezenbsp;wijze vormden zich gedeeltelijk Anthraciet, gedeeltelijk steenof bruinkolen, terwijl op dezelfde wijze turf gevormdnbsp;wordt.

De meeste van de toenmalige plantenfamiliën zijn volkomen van de aarde verdwenen, zooals de zegelboonien, geschubdenbsp;hoornen, ringplanten en wigbladeren. Andere farailiën, zooalsnbsp;de sarren, aardmos en schaafgras zijn tot op onzen tijd blijvennbsp;bestaan, doch zij zijn toch geheel anders geworden.

-ocr page 153-

129

Terwijl zij in de sleeukoleii-periode kolossale boomen vormden en hunne bladeren in de lucht wiegden, kennen wij ze Ibans slechts overwegend als onbeduidende kruiden, die alsnbsp;dwergachtige afstammelingen zich bet liefst in de donkerstenbsp;schaduwen van bet boseb ophouden.

De fauna der ongewervelde dieren, die men in de lagen der steenkolen-formalie vindt, onderscheidt zich slechts weinig vannbsp;die der voorafgaande formatiën. Onder de polijpen, stekel-buidigen, weekdieren en trilobiten vinden wij geene nieuwenbsp;familiën en weinig nieuwe soorten.

Opmerkingswaardig is echter de omstandigheid, dat in de steenkolen-lagen de eerste overblijfselen van lucht-ademende,nbsp;ongewervelde dieren voorkomen, die tot de klasse der insektennbsp;en spinachtige dieren behooren.

Nog werd de dierenwereld, door bet eerste optreden der kruipende dieren, verrijkt met een nieuwe belangrijk type. Dezenbsp;vertegenwoordigers van de oudste lucht inademende wervel-tlieren, vertegenwoordigen in hun bouw nog zekere karaktertrekken , die later niet meer gecombineerd voorkomen, dochnbsp;zich tot bijzondere groepen vormen. De karbonische kruipendenbsp;'lieren beboeren, met een enkele uitzondering, tot de familienbsp;tier kikvorschen of Labyrinthodonten (Salamanderachtige dieren),nbsp;welke wel is waar zekere overeenkomst met de latere kroko-tlillen bezitten, doch overigens het meest nabij de kikvorschennbsp;komen.

Van visschen werden reeds 471 soorten uit de steenkolen-for-irtatie bekend en waren vooi’al de baaien sterk vertegenwoordigd.

II. De Secundaire Formatie.

Deze met een vermogen van meer dan 1000 M. lagen-groej» kreidt zich uit tot de Trias-, Jura- en Krijt-Formatie. Dit tijdperknbsp;Wordt door de volgende diertyjien vertegenwoordigd: echtenbsp;koraal-visscben. Labyrinthodonten, echte Sauriën, schildpadden,

9

-ocr page 154-

150

en weekdieren. Thans treden ook de eerste zoog-dieren en

vogels op.

De re|ttielen van dit tijdperk waren

(,/. De, Trias-formal ie zeebewoners.

TTians bewonen de lainiliën der Sanriën (krokodillen) bijna nitsluitend de rivieren en moerassen van bet vaste land. Tennbsp;tijde echter toen de eerste werelddeelen zich boven den waterspiegel begonnen te verhellen, vinden wij de zee- en visch-saurier nog vereenigd, die na verloop van tijd echter tot verschillende soorten, ja zelfs tot geheel andere lainiliën van dieren zijn overgegaan.

Uit dit tijdperk stammen ook de eerste sporen van zoogdieren af; men heeft namelijk tanden gevonden die hoogstwaarschijnlijk aan een klein Imidel-dier moeten hebben behoord.

Omtrent deze dieren—waaraan die gevonden tanden toebehoorden — kan men slechts zooveel zeggen, dat zij de grootte van een egel of rat niet overtroffen.

h. De Jura-formatie. In dit tijdperk bereiken de reptiliëii den hoogstel! trap van hunne ontwikkeling; zij bezitten eenenbsp;beduidende grootte en de zonderlingste gedaanten; zooals bijv.nbsp;de Ichthyosaurus communis (vischdraak) en Plesiosaurus macro-cephalus (slangendraak) en anderen.

Behalve de Sauriën leefden toen ook reusachtige roofdieren, die, wat hunne organisatie betreft , het meest nabij de vissebennbsp;kwamen.

Evenzoo verrassend zijn de vledermuisachtige hagedissen (Pterosauriën) die in het luchtruim leefden.

In dit tijdperk komen ook de eerste vogels te voorschijn.

In het slib aan de oevers der rivieren, hebben zij afdrukken van poolen van kolossale grootte achtergelaten.

Een merkwaardige vogel, de zoogenaamde Archaopteryx (de oudste vogel) bezit nog eene groote overeenkomst met eennbsp;hagedisachtig reptiel.

c. De Krijt-formatie. In de krijtforniatie vindt men minder overblijfselen van reptiliën dan in de Jura, toen het hun bloeitijd

-ocr page 155-

131

was. Zij hadden, zooals uit die overblijfselen blijkt, deels merkwaardig groote gestalten, zeer verschillend van die vannbsp;den tegenwoordigen tijd, deels vormen, die men ook thansnbsp;nog terugvindt.

Het geheele karakter van de dierenwereld heeft gedurende liel tweede tijdperk een geheel nieuwe gedaante aangenomen.nbsp;Eerst thans komen de gezamenlijke familiën der insekten totnbsp;luin recht. Van dezen tijd dateeren de heen-visschen en meinbsp;hen de voorloopers van de tegenwoordige visschen.

De kikvorsch-sauriers produceeren het eerst de renzen-geslalten om echter weder spoedig te verdwijnen; van hen stammennbsp;de hooger georganiseerde, de werkelijke reptiliën, de krokodillen en schildpadden af. Ook verschijnen in dit tijdperk denbsp;eerste zoogdieren, doch slechts de zoodanigen, die opnbsp;den langsten trap van deze klasse staan. Het zijn kleinenbsp;buideldieren, die thans alleen nog maar in Australië voorkomen.

Bij deze lage zoogdierklasse ontwikkelt zich de kiem in de baarmoeder slechts' zoo ver, als deze noodig heeft om in denbsp;open lucht te kunnen leven. De geboorte zelf is eigentlijknbsp;eene ontijdige; het geboren jong wordt door de moedernbsp;hl een zak gedragen, waar hel verblijft tot tijd en wijle hetnbsp;zelfstandig leven kan.

III. Tertiaire Formatie.

De beroemde Engelsche geoloog Lijeel verdeelt de tertiaire loge in drie formatiën n. 1.

1. nbsp;nbsp;nbsp;de Eocan (de dageraad van een nieuwen scheppingsdagnbsp;oanduidendj.

2. nbsp;nbsp;nbsp;de Miocan (minder nieuw) en

3. nbsp;nbsp;nbsp;de Pliociin (meer nieuw).

In hef Eocan geraakten de zoogdieren tot eene kolossale

-ocr page 156-

132

ontwikkeling en niet Itepaalcl de marsupialen doch de pla-centiialen.

De dikhuidige (Pachydevinen) en Palaotheciën zijn de eerste dieren, die wij aantreffen. De toenmalige soorten zijn bijnanbsp;uitgestorven. Alle diersoorten , die meer nauwkeurig uit ditnbsp;tijdperk bekend en onderzocht geworden zijn, onderscheidennbsp;zich belangrijk van die van den tegenwoordigen tijd en meernbsp;bepaald door zeer afwijkende karaktertrekken.

Tn het Miociin wordt de aarde behalve door dikhuidigen, waaronder reuzengestalten voorkomen, zooals rinocerossen, nijlpaarden en mastodonten, bevolkt door talrijke kudden plant-etende dieren.

De flora levert overvloedige weideplaatsen en het vaste land komt al meer en meer te voorschijn in de omtrekkennbsp;van de tegenwoordige werelddeelen.

Uit het begin dezer periode telt men 17, uit het einde daarvan 3o procent, der diersoorten die tot op den huidigennbsp;dag bewaard gebleven zijn.

In het Pliocan verschijnt het dierem'ijk bijna in dezelfde vormen als thans; 60 tot 80 procent der dieren hebbennbsp;zich tot den tegenwoordigen tijd voortgeplant.

Met enkele uitzonderingen was de oppervlakte van de aarde gelijk aan de tegenwoordige; alleen schijnt het dat Europanbsp;Amerika door Groenland verbonden waren terwijl ook de laaggelegen landen tusschen Europa en Azië nog onder water stonden.

Baer beschrijft de fauna van den tertiairen tijd op de volgende wijze: In de laagste, de eocane lagen, vinden wij talrijke planten- en vleeschetende dieren, doch meestal vannbsp;middelmatige grootte. De exemplaren van deze soort zijnnbsp;bijna allen uitgestorven.

De hoefdieren worden door de Palaeoterium, een op den tapir zeer veel gelijkend dier, vertegenwoordigd; denbsp;grootste soort bereikte de hoogte van het paard. Met behulpnbsp;van den snuit was het in staat de vruchten en de bladerennbsp;van de hoornen te plukken.

-ocr page 157-

153

Onder de herkauwci's ontbreken nog de tegenwoordige soorten; noch herten noch reeën, gazellen, runderen, schapen, geiten, enz.nbsp;komen voor. In plaats van deze vindt men als vertegenwoordiger der herkauwers de Xiphodon gracile, een dier, datnbsp;levendig aan de gazellen doet denken. Het had de groottenbsp;van een gems en leefde als deze ook wel op de bergen; watnbsp;echter de gestalte, den bouw, de beenderen en tanden betreltnbsp;komt het ’t meest met de muskusdieren overeen.

Zeer merkwaardig is ’t, dat de roofdieren, die in de eocSne oerwouden leefden, slechts klein van gestalte waren, denbsp;groote verscheurende dieren eerst in een veel later tijdperknbsp;optraden.

Ten tijde der miocane vorming, de middel-tertiaire-tijd, werden de typen van het zoogdier veel menigvuldiger ennbsp;hun wasdom veel grooter, ja, nam deze somtijds zelfs zeernbsp;groote afmetingen aan. De reus onder al dezen is de Dinothe-rium (het schrikverwekkende dier), een het meest den te-genwoordigen olifant nabij komend dier dat, evenals de buideldieren, zijne jongen in een zak heeft gedragen.

Voor het eerst ontmoeten Avij dieren van het olifanten-type; toch is dit nog geen werkelijke olifant, al bezit het ook allenbsp;uiterlijke kenteekenen daarvan; zooals de grootte en levenswijze. Dit is de Mastodon, die met geweldige slachttandeu isnbsp;voorzien.

Ook rhinocerossen — afwijkende van de tegenwoordige — on rivierpaarden leefden in dezen tijd.

In den Amplicyon zijn de liond en de beer tezamen gesmollen. Nog eene dergelijke samensmelting treft men aan bij den Hyaenodon, die hel midden houdt tusschen den boud en denbsp;hyena, die ieder voor zich nog niet lieslonden.

Evenzoo ontbrak nog het paard, doch de Anchitherium en Hipparion zijn de voorloopers daarvan.

De Sivatherium, een groot op een hert gelijkende herkauwer, is met vier hoornen versierd.

Uit dezen tijd stammen ook de eerste apen al.


-ocr page 158-

134

Gedurende de püocane periode, waarmede het tertiaire tijdperk afgesloten wordt, verdwijnt een groot gedeelte vannbsp;de dieren van den voorafgaanden tijd, zooals bijv. de Dinothe-riuni, de Mastodonten en de Anchiteriuin. Daarvoor komennbsp;echter andere soorten in de plaats, die met de tegenwoordignbsp;levende dieren eene groote overeenkomst bezitten, ja zelfsnbsp;velen zijn identisch.

Hiertoe behooren talrijke herkauwers.

Wij treffen indrukwekkende runderen aan, waaronder vooral uitmunten bet geweldige Oer-rund. Onder de herten munten uit het elandsdier, het reuzenhert en het rendier, terwijlnbsp;eveneens geiten en zwijnen voorbanden zijn.

Als vertegenwoordigers van de eenhoevigen treffen wij den Hipparion en Equus fossilés aan.

De roofdieren werden vertegenwoordigd door tijgers, leeuwen, beeren, wolven, hyenas, enz. Talrijk waren destijds ook denbsp;olifantachtige dieren voorhanden, waarvan men zes soortennbsp;onderscheiden kan.

Hieronder speelt zeker de mammouth de hoofdrol.

Het apentype kwam voor in alle soorten, die wij nog heden ten dage in de verschillende landen aantreffen.

Het plantenrijk nadert eveneens gedurende den tertiaireu tijd met rassche schreden tot onze tegenwoordige vegetatie.nbsp;De Hora uit de eocane lagen van Europa herinnert aannbsp;de tegenwoordige vegetatie, die van de miocane herinnertnbsp;aan de tegenwoordige flora van ISoord-Amerika. In de plio-cane periode kwam weder eene flora te voorschijn, zooals mennbsp;die tegenwoordig in de omgeving van de Middellandsche zeenbsp;aantreft.

Deze veranderingen in het plantenrijk bewijzen, dat eene langzame afname van de temperatuur is ingetreden en dat hetnbsp;onderscheid in de jaargetijden meer duidelijk is geworden.

Hoe ouder dus onze aarde wordt, zooveel te meer verschilt het organische leven daarop en nadert daardoor meer en meernbsp;den tegenwoordige!! toestand.

-ocr page 159-

135

Ook het vaste land ondergaat in dit tydperk velerlei veranderingen ; de meeste hergen van Europa dateeren uit dezen liid, zooals de Pyreneën, Alpen, Appenijnen, Karpalen, ennbsp;het Balkangehergle.

iV. ÜE QUATERNAIIIE FoitMATIB. (‘)

Dit tijdpei’k, ook wel Diluvium genoemd, behoort reeds tot den tegenwoordigen tijd; het valt samen met hel ijs-lLjdperknbsp;of de laagste laag van het Diluvium en met het Alluvium ol denbsp;hoogste laag van het Diluvium.

Tegen het einde van den tertiairentijd werd de rustige gang van de ontwikkeling onzer aarde onderbroken door een verbazende gebeurtenis, welker oorzaak wij zelfs nu nog niet behoorlijk verklaren kunnen.

De temperatuur daalde al meer en meer, tot zelfs ver onder hel vriespunt.

Noordelijk Azië, Europa en Noord-Amerika werden van den Noorpool uit met groote uitgestrektheden ijs bedekt, die innbsp;Europa tot bij de Alpen schijnen gekomen te zijn.

Op de zelfde xvijze drong ook van den Zuidpool de koude vooruit, zoodat een groot gedeelte van de zuidelijke liemelstrekennbsp;tnet ijs overdekt werd.

De Alpen eii PyreMeë» bedekten zich met geweldige gletschers, die langzamerhand naar de dalen afdaalden, ingevrorennbsp;steenen, zelfs geheele rotsblokken met zich medevoerende.

Op deze wijze kunnen wij ons de zoogenaamde Morauen verklaren, die eene opeenstapeling van hoekige rotsblokken ennbsp;1'Uin vormden op de plaats waar de gletschers gesmolten zijn.

Dikwijls vindt men zoogenaamde vondelingen, dwaal- ot zwerfblokken; men ziet hel hen dadelijk aan, dal zij vreem-

(') Ook wel Uiluviuin geiioeiml. onidul men vroegtn' dacht, dat deze laag '^plioopiiig tengevolge van den Bijlmlsclien Zondvloed oiilslaau is.


-ocr page 160-

136

delingen in die streek /ijn, want het gesteente is van geheel andere soort als dat van de omgeving.

Hieruit herkent men ook hun oorspronkeliik vaderland, dat dikwijls ver verwijderd ligt, zelfs 50 mijlen en meer, zoodatnbsp;de rotsblokken over meren en dalen gereisd moeten hebben.

Deze zwerfblokken toonen ook nog aan, dat zij eens in de gletschers ingevroren waren, die dalwaarts, ja zelfs overnbsp;dichtgevroren meren zich voortbewogen en bij het smelten vannbsp;den ijsberg op de plaats werden achtergelaten, waar wij zenbsp;nu nog vinden.

De tegenwoordige gletschers in de Alpen zijn wel is waar zeer klein, doch zijn zij toch een erfdeel uit den voorhis-torischen ijstijd.

In vele tegenwoordige gletschers treft men nog zwerfblokken aan.

De Noord-Europesche vlakte, die zich van uit Holland door geheel Noord-Duitschland en Rusland tot diep in Azfé'uitstrekt,nbsp;is rijk aan dergelijke zwerfblokken, die uit verre streken daarnbsp;aankwamen.

Dit zijn granietblokken, die van Scandinavië afstammen; zij reisden te zaïnen met de van het noorden komende gletschersnbsp;naar het zuiden. Heden ten dage komen de noordelijke gletschers slechts in het hooge noorden voor, doch dalen zij dikwijls af in de zee en drijven dan honderden mijlen ver naarnbsp;hel zuiden.

In Zwitserland is het wel gebeurd, dat gletschers rotsblokken van honderd centenaars gewicht, 20, 30 ja zelfs 40 mijlen ver met zich voerden en deze op hunne tochtennbsp;verspreiden. Evenals thans nog ijsbergen, die met rots-blokkennbsp;overladen zijn, uit de Foolzee zuidwaarts drijven, zoo was hetzelfde het geval op de vroegere zee, die de vlakte van Noordelijk Europa bedekte.

De smelting der gletschers moet gerniinen tijd geduurd hebben, want in het hoog-gehergte zijn zij zelfs nu nog niet geheel gesmolten.

-ocr page 161-

157

De teuiperatuur ten üjrte der Gklscherperiode was veel lager dan de tegenwoordige, zooals de nog van dien tijd overgebleven planten bewijzen, docb mogen wij ons tocb niet voorstellen, dat ten dien tijde zulk eene grimmige koude geheerschtnbsp;heeft, dat alle organische leven vernietigd werd.

Waarschijnlijk waren de jaargetijden toen verdeeld als thans nog in het hooggebergte plaats heeft, waar een korte zomernbsp;en een lange winter heersclit.

Er is nog geen melding van gemaakt, dat hier en daar sporen van den mensch zijn gevonden die ons bewijzen, dat deze ten tijdenbsp;van de ijsperiode geleefd heeft in Midden Europa en dus getuige isnbsp;geweest van deze verbazende omwentelingsperiode. Over hetnbsp;tijdstip, waarop de mensch voor het eerst op het wereldtooneelnbsp;is opgetreden, wordt nog heden ten dage getwist. Sommigennbsp;meenen, dat zulks reeds op het einde van den tertiairen tijdnbsp;plaats had, anderen laten hem echter eerst later verschijnen.nbsp;Zooveel staat echter vast, dat de aanwezigheid van den menschnbsp;op de aarde dateert van een tijd, die elke historische tijdnbsp;verre overtreft.

In het dierenrijk vindt men in den Diluvialen tijd bereids al die dieren, welke nog heden ten dage bestaan, slechts zeernbsp;enkelen zijn uitgestorven of uit Europa verdwenen. Zoo isnbsp;bijv. de mammoiith, de neushoorn, de steenbeer en het reuzenhert uitgestorven. Rendieren en muskusossen zijn naar hetnbsp;hooge Noorden vertrokken. Leeuwen en hyenas trokken zichnbsp;wit Europa terug naar de warmere streken van Azië en Afrikt,.

De jongere quaternaire schepping wordt Alluvium genoemd; onder dezen naam vat men alle tegenwoordig nog plaatsgrijpende vervormingen van de aardoppervlakte te zamen.

De schepping van deze laatste laag valt in den historischen

tijd.

-ocr page 162-

138

ËKNIGE ItESCHOUVVlNGB.N OVEIi ÜE OiSTWlKKElLNGS-ÜESCHIEUE.MS VAN HET DIERENRIJK.

Uit de oorkonden van de geologische aardlagen hebben wij gezien, dal de organismen, die eenmaal de aarde bewoonden,nbsp;oorspronkelijk niet dezelfde waren, als die welke wy bedennbsp;aanschouwen; in iedere formatie kwamen nieuwe dieren tenbsp;voorschijn.

Terwijl in de diepst gelegen lagen der primaire formatie dieren uit den laagsten trap van het zoölogische systeem, zooalsnbsp;bijv. gelede dieren, weekdieren en de eerste visschen optraden,nbsp;verschijnen in de secundaire formatie hooger georganiseerdenbsp;dieren, zooals bijv. kruipende dieren en visschen, ja zelfs denbsp;eerste zoogdieren (buidel-dieren).

Vele dieren, uil den toeninaligen tijd met onze tegenwoordige soorten vergelijkende, vereenigen in zich de kenteekenen vannbsp;verschillende familiën ja zelfs van afdeelingen, zooals bijv.nbsp;de vliegsauriers van den Jura tijd, die de kenteekenennbsp;van visschen, kruipende dieren, vogels en zoogdieren ver-toonen.

In den tertiairen tijd verschijnen de hoogst georganiseerde dieren, namelijk de zoogdieren, in veelvuldige soorten. Velennbsp;dezer hebben zich tol den diluvialen tijd, ja zelfs nog tot hedennbsp;in stand gehouden.

Tegenwoordig wordt onze aarde door circa 160.000 diersoorten bewoond; wilden wij daaraan echter de gezamenlijke soorten toevoegen, die vroeger geleefd hebben docli reeds uitgestorven zijn, dan zoude hun aantal zeker meer dan quot;200.000nbsp;bedragen.

Wij komen lliaiis tot de vraag: werden de dieren oorspronkelijk in denzelfden vorm geschapen, waarin zij nog heden ten dage voorkomen? Of met andere woorden: staan de fossielen der vroegei- op de aarde levende dieren in zekere familie verhouding lot hel tegenwoordige dierenrijk, zijn zij wellicht

-ocr page 163-

139

de vooroaders van de tegenvvoordigen, of' werden de dieren van iedere bijzondere laag ieder voor zich geschapen?

Met betrekking hierop bezitten wij twee theoriën. De oudere, die deze vragen tracht te beantwoorden, is de theorie der aard-omwentelingen; de tweede, de nieuwere, isdeafstaui-uiingsUieorie.

1. De Iheoi ie der aard-umweuleHnfjien.

Nog in het begin van deze eeuw had op het gebied der geologie de leer van groote aard-omwentelingen en aard-cata-strophes de bovenhand, waardoor enkele perioden in de ontvvik-kelings-geschiedenis der aarde te voorschijn kwamen. 3Iennbsp;beweerde, dat de groote veranderingen, die de aarde sedertnbsp;haar onstaan tot op den tegenwoordigen tijd ondergaan heeft,nbsp;niet, zooals wij nu aannemen, door langzame, stap voor stapnbsp;voortschrijdende ontwikkeling, maar door horten en stooten, doornbsp;bijzondere, geweldige, plotseling ingetreden natuur-verschijnselennbsp;zijn tot stand gekomen, terwijl een dusdanig natuurverschijnselnbsp;telkenmale hel gezamenlijk aanwezige organische leven vannbsp;bet dieren- en plantenrijk verwoestte en er voor ieder volgendenbsp;periode der aardvorming een geheel nieuw en zelfstandig dierenen plantenrijk geschapen is.

Volgens deze theorie hadden vulkanische uitbarstingen, aardbevingen, overstroomingen en dergelijke geweldige catastrophes plaats, waardoor de geheele toenmalige flora en faunanbsp;ten gronde ging. Onder de puinhoopen begroef de aarde, hetnbsp;vuur en het water, alle levende wezens. Men stelde zich voornbsp;dat God de wereld 27 maal heeft geschapen en deze telkensnbsp;Diet nieuwe en betere dieren heeft bevolkt. Volgens dezenbsp;opvatting was de laatste wereld-catastrophe de zoogenaamdenbsp;bijbelsche zondvloed, die voor eenige duizende jaren plaats had.

Deze hypothese neemt dus aan, dat de in zekere aardlaag begraven dieren, in geen de minste verhouding staan tot denbsp;zich in de onmiddelijk daarop volgende aardlaag bevindendenbsp;dieren, maar dat telkenmale na eene plaats gehad hebbende

-ocr page 164-

140

catastrophe, nieuwe en volkomen zell'standige wezens geschapen zijn.

De Franschman Goviea, een Iteroemd palaeontoloog nit het begin dezer eeuw, was de verkondiger van deze wereld-omwentelingen. Ook Linnéus , de grondvester van de natuurwetenschappelijke systematiek, was lang een voorstander van dezenbsp;theorie. Gebaseerd op deze onjuiste leer, verklaarde men ook,nbsp;dat de soorten on veranderlijk waren en voor eeuwigen tijd olnbsp;ten minste tol aan hun ondergang zoodanig blijven moesten.

Aan zulke wereld-catastrophes gelooft tegenwoordig niemand meer, want de veranderingen hadden niet plotseling, maarnbsp;langzaam en onmerkbaar plaats.

Wij willen intusschen niet beweren, dat vulkanische uitbarstingen of overstroomingen en aardbevingen niet plaats gevonden hebben. Integendeel, het was toen precies hetzelfde als thans, doch deze omwentelingen waren van meer lokalen aardnbsp;en beperkt tot zekere punten op de aarde, doch nimmer overnbsp;groole uitgestrektheden lands of over de gelieele aarde verspreid. De duidelijk met het oog waarneembare afscheidingnbsp;van twee aardlagen is gemakkelijk te begrijpen, wanneer wijnbsp;veronderstellen, dat deze tengevolge van eene langdurige onderbreking, gedurende welken tijd geene lagen afgezet werden,nbsp;ontstaan is.

Van de oudste tijden af was onze aarde aan dezelfde veranderingen onderworpen, die nog heden ten dage voor onze oogen plaats grijpen.

Nog heden ten dage dringt de zee in het land, dat langzamerhand verzinkt: op andere plaatsen verheft zich weder bel land en trekt de zee zich terug.

Overal zet zich voor onze oogen de alluviale laag af op dezelfde wijze als zich de vroegere aardlagen hebben afgezet; de gesteenten verweeren; hel water voert gedurig aarde, zand ennbsp;steenen van het gebergte af; de bladeren vallen jaarlijks af;, denbsp;planten verrotten enz. Op deze wijze groeit onophoudelijk denbsp;aardkorst aan.

-ocr page 165-

141

De afslammingslheorie.

be ontwikkelingspliasen van deze theorie komen volgens LunCtE op het volgende neer ;

De Pransche natuurvorscher Lamarck , heelt het eerst eene theorie opgesteld, die wij als de haanbreeksler en als dennbsp;eersten grondslag van de geheele zoölogische wetenschap vannbsp;den tegenwoordigen tijd moeten aannemen en die wij gewoonlijk te zamen vatten in het woord; «Darwinisme”.

Lamarck verkondigde reeds in het jaar 1809 in zijne «Zoölogie philosophique” de leer, dat de soorten niet van den beginnenbsp;af aan in de zelfde gedaante als waarin zij nu verschijnen,nbsp;bestaan hebben; dat deze niet door onoverkomelijke, door denbsp;Goddelijke Voorzienigheid vastgeslelde grenzen van elkandernbsp;gescheiden en niet afzonderlijk zelfstandig geschapen zijn, dochnbsp;dat veeleer een voortgaande overgang uit den eenen levensvormnbsp;in den andere plaats gevonden heeft en nog plaats vindt; datnbsp;de soorten van elkander afstammen, de lateren uit de vroegerennbsp;voortgesproten zijn.

De organismen bezitten, volgens Lamarck, het vermogen, zich langzamerhand te schikken naar de meest uiteenloopende kli-matische en plaatselijke invloeden en zich met dezen ook tenbsp;veranderen.

Uit dit veranderings-vermogen verklaart nu Lamarck, met Ie haat neming van belangrijke tijdruimten, den grooten rijkdomnbsp;van gedaanten van het organische leven en de belangrijkenbsp;tegenstellingen, welke gedeeltelijk de bijzondere diersoorten,nbsp;namelijk de hoogeren van de lager staanden scheiden.

Met de veranderingen van den aarhol, in de meest menigvuldige richtingen, heeft, volgens Lamarck , de verandering van zijne bewoners gelijken tred gehouden, fn den beginne onbelangrijk en zich hij kleine afwijkingen bepalend in vorm ennbsp;karakter der dieren, is zij in den loop van oneindige tijdruimten grooter en grooter geworden , om eindelijk in die geweldigenbsp;tegenstellingen, die in de tegenwoordige typen overheerschendnbsp;zijn, haar toppunt te bereiken.

-ocr page 166-

142

De soort is volgens Lam.vp.ck eveneens veranderlijk,

Hoe zwaarwegend nu ook de natiiurphilosophische gronden waren, waarmede Lamarck zijne afstainraings theorie ondersteunde, zoo stonden hem toen nog niet de sedert gevondennbsp;natuurkundige daadzaken ten dienste, om zijne theorie metnbsp;klem te kunnen bewijzen.

Deze was dan ook slechts eene bloole hypothese en bleet als zoodanig dan ook lang onopgemerkt. Eerst later werd zij doornbsp;Geoffroy Sr. Hieaire , Hunley en Baer tot de hunne gemaakt.

Een zeer krachtigen steun vond de theorie op het gebied der geologie en op het oogenblik (1830) toen de Engelsche natuuronderzoeker Charles Lyell, in zijn '¦^Principles of Geology”nbsp;de vroegere leer van grooLe aard-omwentelingen en buitengewone alle leven vernietigende catastrophes, wederlegde, toennbsp;was de overwinning van Lamarck op de Cuvier’sche school zoo

goed als zeker.

Lyell ging van de bewering uit, dat de groote veranderingen, die de aarde, sedert haar ontstaan tot op de wording van harenbsp;tegenwoordige gedaante, doorloopen heeft, niet zoo zeer doornbsp;bijzondere en plotseling plaatsgrijpende verwoestingen, maarnbsp;veeleer door dezelfde, hoewel dan ook langzamerhand, dochnbsp;sedert onmetelijke tijdruimten werkende krachten, die nognbsp;heden onophoudelijk werkzaam zijn, zijn ontstaan.

Ontkende men echter de voorstelling der groote aard-ca-tastrophes met hunne telkens alle leven vernietigende werkingen, dan moest men besluiten met Lamarck »de opvolging van het levende in de op elkander volgende perioden dernbsp;aard-vorming aan te nemen,” en de groote veranderingen dernbsp;organische wereld tot kleine en langzame en gedurende grootenbsp;tijdruimten onafgebroken werkende invloeden, terug te brengen.

Voor de afstamming van de nu nog levende van de uitgestorven dieren spreekt reeds de omstandigheid, dat de palaeon-toloog in staat is, alle uitgestorven organismen in het zoölogische systeem der levende dieren in te lasschen.

De afwijking, zelfs van de buitengewoonste vormen der voor-

-ocr page 167-

143

wereld, is niet grooter als de afwijking der in de tropen levende vormen met die van de gematigde en noordelijke luchtstreken.

De talrijke ontdekkingen in den nieuweren tijd van in de aardlagen begraven organische gedaanten der voor-wereld, zijn dan ook slechts geëigend om de juistheid van deze veronderstelling (enbsp;bevestigen.

Hoe verder men de ontwikkelingsgeschiedenis van de aarde terug volgde, zooveel Ie meer kwam men tot de overtuiging,nbsp;dal bij iedere plaatshebbende phase der aardvorming, ontelbarenbsp;vormen van dieren en planten zijn begraven geworden.

Alle fossiele organismen bleken verschillend te zijn van die, welke nu op aarde bestaan, en in de meeste gevallen gelekennbsp;zij bet meest op die, welke onmiddelijk boven of onder bennbsp;waren opgehoopt, alzoo onmiddelijk voor of na hen de aardenbsp;bewoond hebben. Hoe ouder de aardlagen waren, die mennbsp;onderzocht, hoe grooter de afstand werd tusschen de daarinnbsp;begraven oi’ganismen en de thans nog bestaanden; overal echternbsp;openbaarde zich eene onafgebroken sanienhang van al betnbsp;levende van de oudste tot op de nieuwste periode, terwijlnbsp;Vreemdsoortige overgangen van oudere op nieuwere vormen bijnanbsp;nergens voorkwamen.

Deze onderzoekingen bewijzen dus bepaald dat de huidige dieren slechts eene verdere voortzetting zijn der voorhistorische.nbsp;Vele dieren behouden zelfs door twee en drie op elkander volgende lagen dezelfde vormen en gedaante, zonder zich werkelijknbsp;Ie veranderen; anderen waren daarentegen weder aan grootenbsp;veranderingen blootgesteld.

Wanneer het intusschen tot nu toe nog niet gelukt is, om l'ij ieder voorkomend geval, de onmiddelijke overgangsvormennbsp;van twee, in gedaante verschillende organismen aan te toonen,nbsp;Zoo vindt dit zijn grond daarin, dat de laagvorming dikwijlsnbsp;gestoord werd en lange tijdperken (gedurende welke zich geenenbsp;laag gevormd heeft) twee op elkander volgende lagen scheiden.nbsp;Üeze lange stoornissen waren ook de aanleiding, dat hier geenenbsp;overblijfselen van overgangsvormen bewaard könden worden.


-ocr page 168-

144

;Het gemis van vele overgangsvormen laat zicli gemakkeliik verklaren.

De palaeontologie is een van de jongste wetenschappen, die naiiwlijks 100 jaren oud is; wal alzoo lot heden nietnbsp;ontdekt is, kan in de toekomst geschieden.

Overigens moeten wel zeer gunstige omstandigheden samen-gewerkt hehhen, om de beenderen van de voorwereldlijke dieren te doen hehouden blijven; meestal vergaan zij of lossennbsp;zich op zonder eenig spoor achter te laten.

Ook zijn de palaeontologische onderzoekingen aan de oppervlakte van de aarde nog slechts op enkele punten grondig doorgezet geworden. Niettegenstaande dal, bezitten wij eenige voorbeelden ,nbsp;waarbij eene geheele reeks van verschillende overgangsvormennbsp;aan te toonen is.

Bij de levende dieren bezitten wij genoeg tusschenvormen, die twee, zelfs ver van elkander verwijderde vormen met elkaarnbsp;verbinden en tevens in eene nauwe verwantschap tol elkaarnbsp;staan.

Zoo is bijv. de muskus-os een middelding tusschen een os en een schaap ; de karakters van de soorten »rund” en »schaap”nbsp;zijn hier in dezelfde verhouding vermengd. De Anoa of Butlel-antiloop vereenigt in zich zoowel het karakter van een buffelnbsp;als dat van een antiloop; daardoor wordt de Anoa door sommigenbsp;zoölogen lot'de soort «antiloop” door anderen wederom toldenbsp;soort «rund” gerekend. Deze voorbeelden leeren ons tevens hoenbsp;nauw de herkauwers met elkander verwand zijn. Paard ennbsp;ezel zijn eveneens door een lusschenvorm, de zoogenaamdenbsp;Dschiggetay of half-ezel, nauw met elkander verbonden.

‘De groote verdienste van de theorie van Lamarck lot haai' volle recht te hebben gebracht, komt ontegenzeggelijk Darwin,nbsp;den beroemden Engelschen natuur-onderzoeker, toe.

Darwin’s leer baseert zich op drie stellingen: overerving, veranderingsvermogen en naluurlijke voorkeur van de levendenbsp;dieren in den strijd om hel beslaan.

De overerving berust, zooals bekend is, op het overdragings-

-ocr page 169-

14amp;

vermogen van de ouders van alle lichamelijke en geestelijke eigenschappen (op hunne nakomelingen), welke zij zelf bezitten?

Daardoor kan een nakomeling van een paardenpaar slechts een paard zijn; uit den kiem van een rund kan zich wederomnbsp;slechts een rund ontwikkelen.

Dit overerving-verrnogen is echter nog volstrekt niet volmaakt tot in de kleinste bijzonderheden, doch aan kleine afwijkingen onderworpen. Dit blijkt reeds daaruit, dat zelfs in de heste fokkerijen de individuen niet geheel identiek zijn;nbsp;het jong gelijkt nimmer volkomen op de ouders, en steeds treftnbsp;men — hoe gering ook — afwijkingen aan.

Het overervings-vermogen staat intusschen tegenover een niet minder sterk vermogen, nl. het vermogen der individuéelenbsp;verscheidenheid. De afstammelingen van een ouderpaar zijnnbsp;noch aan dit, noch onder elkaar absoluut gelijk, maar wijken innbsp;meerdere of mindere mate daarvan af.

De natuurlijke voorkeur bestaat daarin, dat slechts hoogere mi tegen alle invloeden bestand zijnde individuen, zich in hetnbsp;leven kunnen houden, daarentegen de minder weerstandsvermogen bezittenden, langzamerhand uitsterven. Deze natuurlijke voorkeur vindt in de natuur plaats ten gevolge van -«dennbsp;^tryd om het bestaan”.

Daaronder verstaal men niet den strijd van de dieren onderling, doch wel het oogmerk, om zich zelf en ook de nakomelingschap te beschermen en zich zoodanige levensvoorwaarden tenbsp;scheppen, die het mogelijk maken den stam voor ondergang tenbsp;liehoeden. Uit dezen strijd komen slechts die individuen zege-¦'ierend terug, die zich gemakkelijker voeden, aan gevarennbsp;'vèerstand bieden, talrijke afstammelingen verwekken, kortom:nbsp;die zoodanige eigenschappen bezitten, welke hen geschikt makennbsp;om den strijd om het bestaan vol te houden.

Tengevolge van de veranderings-neiging (variabiliteit) der dieren, welke, hetzij door eene innerlijke in het dierlijknbsp;lichaam liggende kracht, hetzij door uitwendige invloeden,nbsp;^ooals bijv. klimaat, bodem, voeding, enz. te voorschijn treedt,

10

-ocr page 170-

146

zoodanige hevijiden, die


zullen zich omlei' dc


iiakoiiielinjfeii

hoo-

de uitstekende hoedanigheden hunne ouders in

geren graad dan deze bezitten.

Zulke bevoorrechte individuen zullen zich geniakkelijker aan de uitwendige levensvoorwaarden gewennen, in den strijd omnbsp;hel beslaan overwinnaars blijven en zich beter slaande kunnennbsp;houden en voorlplanteu dan de niindei' geschikte individuen.

De minder bevoorrechten moeten ten gronde gaan; op deze wijze zullen in de volgorde der generaties slechts zulke individuen overblijven, die in hunne geheele organische structuurnbsp;het meest geschikt blijken voor de hen omringende levensvoorwaarden.

Op deze wijze ontstaan uit de, in den beginne bijna niet merkbare afwijkingen, na een lange reeks van geslachten — doornbsp;gedurige meerdere volmaking — diervormen, welke van hunnenbsp;voorvaders zoo zeer verschillen, dal men ze als bijzonderenbsp;variëteiten, ja zelfs als bijzondere soorten beschouwen moet.nbsp;In de natuur veranderen deze dieren zoo langzaam ennbsp;onmerkbaar, dat men dit niet nauwkeurig kan gadeslaan; onsnbsp;leven is daarvoor te kort. Zelfs duizend jaren zouden in ditnbsp;geval niets beduiden.

Wanneer wij echter de onmetelijke tijdruimten, die lot vorming van de afzonderlijke aardlagen zijn noodig geweestnbsp;in aanmerking nemen, dan zijn deze ruim voldoende, om zulkenbsp;geweldige veranderingen in het dierenrijk te voorschijn tenbsp;brengen en te verklaren.

De natuur handelt bij hare natuurlijke teelt (de van zelve lot stand komende voorrang der teeltdieren) juist op dezelfdenbsp;wijze als de mensch bij zijne kunstmatige teelt der huisdieren. Ook de mensch zondert de minder goede elementennbsp;voor de teelt af en behoudt slechts die, welke als bevoorrechte wezens mogen beschouwd worden. De afwijkingen, dienbsp;de mensch bij zijne kunstmatige teelt te voorschijn brengt,nbsp;schrijden echter met reuzenschreden voorwaarts tegenover denbsp;afwijkingen der wilde dieren. Huisdieren met uitstekende

-ocr page 171-

147

eigenscliai)pen worden l)ij voorkeur Ier voorlplanting gebezigd eii daardoor ontslaan nieuwe i’assen. Zoo beslaat bijv. helnbsp;Engelsclie volbloed-paard nauwlijks 200 jaren ; bel Sliorlliorn-rund nauwelijks 100 jaren enz.

Hoe geniakkelijk men nieuwe, nimmer geleefd hebbende rassen mei gewichtige afwijkingen fokken kan, leert ons denbsp;geschiedenis der diereii-fokkerij duidelijk. Ziehier eenige voorbeelden.

In hel jaar 1791 werd in Massacliusell in Amerika een ram-lam geboren, dal korte en kromme poolen en een lang-gerekten snuit, ongeveer als een dashond, bezat en daarbijnbsp;geheel anders dan zijne ouders was. Aangezien nu de daarnbsp;levende schapen groot en sterk waren en met groot gemaknbsp;omheiningen oversprongen en daardoor aan de landbouwersnbsp;dikwijls groote schade veroorzaakten, heslenide de bezitternbsp;dit dier voor de voortplanting, ten einde nakomelingen tenbsp;verkrijgen , die oogenschijnlijk niet over de omheiningen kondennbsp;springen. Het doel werd bereikt, want dil lam is de stam-vatfer van het raonslervormige Otter- of Anconras geworden.

Heden ten dage is dit ras uitgestorven, daar hel door de uierino-schapen werd verdrongen.

In hel jaar 1828 werd op de Mauchamphoeve (m Frankri^jk) uit gewone merinos een ram-lam geboren, dat niet de wolnbsp;zijner ouders bezat, doch een lange, gladde, sluike en zilverwitte wol. De heer Graux , de eigenaar van dit lam,nbsp;gebruikte het voor de voortplanting en het gelukte hem doornbsp;Voortdurend de schapen, die met de gewone merino-wol ge-Ijoren werden te verwijderen, een nieuw ras, het zoogenaamdenbsp;Maucharnpras, te fokken.

De O.NTWIKKELIAGS-GESCHIEDENIS VAX HET PaARD.

Met de fossiele fragmenten tot basis en met gebruikmaking tegenstrijdige verwantschaps-verhoudingen van nog leven-

-ocr page 172-

148

(Ie dieren werd de onlwikkclings-geschiedenis onzer huisdieren door verscheidene uitstekende natuuronderzoekers broksgewijzenbsp;bekend en reeds tol een behoorlijk beeld te zamen gevoegd.nbsp;Dat geldt namelijk van het paard, welks voorouders in eenenbsp;trapsgewijze reeks, geheel klaar en duidelijk tol de tegenwoordige ontwikkeling geraakten.

Het voorlrelfelijKste op dit gebied heeft Huxley , bij gelegenheid van zijne in Amm'to gehouden voordrachten, geleverd. Deze heeft in eenen populairen stijl, ook in eenen voor hetnbsp;groote publiek begrijpelijken vorm, de ontwikkelingsleer vannbsp;het paard beschreven, terwijl anderen, zooals Kowalewski,nbsp;Rütimëyer, Marscu, Bcrmeister in eenen, alleen voor palaeon-tologen of ten minste voor hen, die met anatomische ennbsp;geologische wetenschappen bekend waren, begrijpelijken vormnbsp;geschreven hebben.

De soort »paard” wordt, zooals bekend is verdeeld in drie verscheidenheden, t. w. het eigenlijke paard, de ezel en denbsp;zebra. Dit is de groep der Eijuiden, die in hel ontvsikkeliugsnbsp;plan der viervoetige gewervelde dieren de hoogste sport inneemt.

De gelieele romp rust op vier beenen. Do voorbeenen bestaan uit het schouderblad, den bovenarm, het kniegewricht, scheenbeen, twee griffelbeenderen, de koot, de kroon en het hoetheen.nbsp;De acliterbeenen bestaan uit den bovenschenkel. onderschenkelnbsp;spronggeorichl, scheenbeen, twee griffelbeenderen, de koot, denbsp;kroon en het hoefbeen. Het onderste gedeelte van dennbsp;paarden-voet is in een stevig hoorn-omhulsel gevat.

Wanneer wij den voorvoet met de menschelijke hand, den achtervoet met den menschelijken voet vergelijken, dan zullennbsp;wij dadelijk eene zekere overeenkomst bespeuren.

Aan den voorvoet gelijkt het schouderblad op dat van den mensch, de bovenarm op den bovenarm van de menschelijkenbsp;hand, de paarden-voorarm op het spaakbeen (radius) en betnbsp;elleboogbeen (ulna) van den mensch. Aan den paarden-voorvoetnbsp;zien wij, in plaats van de beide gescheiden beenderen van den

-ocr page 173-

149

voorarm, schijnbaar slechts een enkel; d, i. hel spaakbeen (radius), maar ook het tweede been, namelijk het elleboog-been (ulna)nbsp;is hier voorhanden, doch niet gescheiden, maar rudimentair ennbsp;met het spaakbeen te zamen gesmolten. Bij den mensch komennbsp;deze beide beenderen als volkoraen ontwikkeld en gescheidennbsp;voor. De beenderen van de voorknie komen bij den menschnbsp;overeen met het hand-gevvricht; het pijpbeen komt overeennbsp;met hel derde midden-hand-been van den mensch; het kootnbsp;kroon- en hoefbeen is met de drie in den menschelijkennbsp;middelvinger voorkomende vinger-beendei-en te vergelijken. Bijnbsp;het paard is dus de middel-vinger het sterkst ontwikkeld;nbsp;het paard loopt als ’t ware op zijn geweldigen middelvinger.

Aan den achtervoet gelijkt de bovenscbenkel op dien van den mensch, evenzoo de benedenschenkel, toch treffen wij hierbijnbsp;eenige afwijkingen aan. Terwijl de benedenschenkel van hetnbsp;paard slechts uil een enkel zwaar been, de tibia, bestaat ennbsp;het kleine schenkelbeen, de fibula, slechts rudimentair is,nbsp;is de onderschenkel van den mensch uit twee bijzondere, volkomen ontwikkelde beenderen, de tibia (scheenbeen) en fibulanbsp;(kuitbeen) gevormd. Het meuschelijke kniegewricht gelijktnbsp;volkomen op hel zoogenaamde achterste kniegewricht van hetnbsp;paard. Het spronggewricht is niet anders dan de hiel vannbsp;den mensch. Het achterste pijpbeen gelijkt op het derdenbsp;middel-voet-been, de achter-koot, de kroon en het hoefbeen opnbsp;de drie phalangen van den menschelijken middel-teen.

Uit deze vergelijking zien wij dadelijk hoe onjuist de afzonderlijke beenderen van den paardenvoet genoemd zijn en eeiie herziening wel uoodig is. .

Beschouwt men intusschen de beenderen van den paardenvoet nauwkeuriger, dan zal men spoedig ontdekken, dat het pijpbeen, hetwelk overeenkomt met hel mensclielijkenbsp;iJiiddel-handbeen van de vlakke hand en met het middelvoet-heen van den voet, niet uit één doch uit drie beenderennbsp;heslaat.

-ocr page 174-

0[) het achter-vlak van liet [nj[(heen

van hoven van een zijn, van onderen daarentegen vrij uitstéken.

Deze moeten als overhlijtselen van voormalige teenen he-schouwd worden, te meer omdat zij van hoven duidelijke sporen van gewrichten hehhen en eveneens de onderste knop-vormige vrije uiteinden daarvan, welke men door de huidnbsp;heen kan voelen (en dikwijls verkeerd voor het oiiderheennbsp;worden aangezien). De hatsten zijn eigenlijk niets anders dannbsp;in de ontwikkeling gestremde gewrichten.

it?

Deze griffel-heenderen moeten daarom voorheen een zekere rol gespeeld hehhen en eene andere hcstemming als heden ten dagenbsp;gehad hehhen; want naast deze ontdekt het scherpe oog vannbsp;den ontleedkundige, spieren, die vroeger tot beweging van dezenbsp;beenderen moeten hebben gediend. Thans zijn zoowel denbsp;griffelheenderen als de spieren onnoodige zaken, zonder eenignbsp;nul, daarom worden zij «rudimenten” (overhlijlsels) genoemd;nbsp;de natuur heelt ze echter in den loop der overerving behoudennbsp;als een teeken, dat de voorvaders van hel paardengeslachlnbsp;vroeger een voet hezaten , geheel anders gebouwd dan diennbsp;van hel tegenwoordige nageslacht.

De griffel-heenderen komen overeen met den tweeden en vierden vinger van den mensch.

Dal deze griffelheenderen vroeger bepaald een ander doel gehad hehhen en heter ontwikkeld waren als thans, bewijstnbsp;ons de niet zelden voorkomende abnormaliteit van den paardenvoet; men ziet namelijk dikwijls paarden, die twee of zelfs drienbsp;hoeven aan een voel hehhen.

In mijne praktijk zijn mij twee paarden voorgekomen die aan hun voorheen in plaats van één hoef er twee hadden. De middelvinger of (Ie eigenlijke hoef was even volkomen ontwikkeldnbsp;als bij ieder ander paard; behalve deze slak echter aan dennbsp;achterkant van het koolgewrichl een kleine hoef, overeenkomende met den achterklauw van het rund, uit.


-ocr page 175- -ocr page 176-

â– M

M



-ocr page 177-

131

flcrgelijke gevallen lieschrijveii VVEHusKür,, Saimt Hhaire, Hensee eii anderen.

Op een jaarmarkt in München werd een paard vertoond, dat aan eiken voel drie hoeven had en daarom den naam vannbsp;»her tpaard” kreeg.

De middelste hoel' was hel sterkste ontwikkeld, de twee uitersten waren klein en reikten niet tot op den grond. Dergelijke verschijnselen noemt men »Atavismiis” of terugslag:nbsp;d. i. het nageslacht gelijkt meer op de voorouders dan op denbsp;eigenlijke ouders.

CoH.\EVigt;' heeft bij 49 zulke gevallen 57 maal geconstateerd, dat de hijhoeven, phalangen, die met de griffelbeenderennbsp;artikuleerden, tot grondslag hadden.

Een interessant geval bespreekt C. v. Sibold, die cene uit hel jaar 1679 daleerende afbeelding van een paard met achtnbsp;heenen ontdekt heeft, en deze hij gelegenheid van eene mede-deeling over hel door Professor Franck aanschouwde hertpaard,nbsp;reproduccei’en liet.

Overigens behoeft men zoo ver niet te zoeken, bij ieder thans levend paard ontwaren wij nog aan iederen voet twee verdiktenbsp;en haarlooze plaatsen, die bijna zoo hard zijn als het hoorn-gedeelte.

Dit is de zoogenaamde zwilwrat en spoor, de laatste overblijfselen van voormalige achterhoeven.

Op deze wijze vinden wij genoeg vingerwijzingen, die duidelijk aanloonen dat de voeten onzer'paarden vroeger anders geschapen waren; behalve de tegenwoordige hoef waren zij-flelings twee kleinere voorhanden, juist zooals wij dit aannbsp;'Ie achter-klauweu van onze runderen waarnemen.

Deze hier aangevoerde eigenaardigheden van den paardenvoet vinden wij niet alleen hij ons huispaard, maar ook bij dennbsp;ezel en zebra terug. Wat nu den ezel en den zebra betreft,nbsp;zoo komt hier hoogstens slechts dit onbeduidende onderscheidnbsp;él aanmerking, dat deze dieren zoowel de zwilwrat als denbsp;spoor aan de achterbeenen missen.


-ocr page 178-

162

Paarden, ezels en zebras gelijken veel op elkander, en het onderscheid dat tusschen deze 3 soorten kenbaar is, is slechtsnbsp;van geringe beteekenis; zoo heeft bijv. de ezel lange ooren,nbsp;een koeien-staart, korte recht ópstaande manen en een zwartenbsp;streep aan de schouders en langs den rug; zijn geluid is onaangenaam. Het paard daarentegen heeft eene slanke elegantenbsp;gestalte, kleine ooren, een niet lange haren hedekte staart,nbsp;lange afhangende manen en slechts zelden eene streep overnbsp;den rug. De zebra onderscheidt zich weder van deze beidennbsp;door donkere strepen over het geheele lichaam.

Dit zijn tevens de uiterlijke kenteekenen, die in den regel voldoende zijn om deze 5 soorten van elkaar te onderscheiden. Geheel anders staat de zaak echter, wanneer wijnbsp;slechts de geraamten of enkele beenderen van deze 5 soortennbsp;bezitten.

Zelfs wanneer wij met de grootste nauwkeurigheid het skelet van he| paard, den ezel of zebra onderzoeken, treffen wijnbsp;eene dusdanige overeenkomst aan en geheel hetzelfde puntnbsp;van uitgang in den beenderen houw, dat wij slechts zeldennbsp;in staat zijn om uil te maken of het skelet, dal van een paard,nbsp;ezel of zebra is- Er zijn wel is waar eenige verschillen innbsp;den skelel-bouw van hel paard en den ezel, doch zijn dezenbsp;zeer onbeduidend en niet kenleekenend. Eene beduidendenbsp;grootte der beenderen en een lang gerekte schedel doen welnbsp;bepaald he.sluiten dat deze aan het paard beboeren, doch ditnbsp;gaat toch niet altijd op.

Dergelijke onderzoekingen brengen ons op het denkbeeld, ^at deze drie soorten buitengewoon nauw met elkander verbonden moeten zijn. Ook daadwerkelijk ontbreekt het niet aannbsp;de bewy/.en daarvoor.

Alle sooirten van hel paardengeslacht zijn onderling bevruchtbaar, zoowel het paard met den ezel als ook de ezelnbsp;met den zebra en het paard met den zebra. Uit eene zoodanigenbsp;vermenging worden jongen geboren, die men bastaarden,nbsp;muildieren en hybriden noemt.

-ocr page 179-

llgt;5

GewoonUjk zijn de paarden-baslaarden niet meer tol de voortplanting geschikt, evenwel vindt men desniettegenstaande in de literatuur genoeg voorheelden vermeld, Avaarhij ook de bastaarden dikwijls jongen voortgebracht hehbeu.

Veel merkwaardiger is het beslaan van eene variëteit van den wilden ezel, die Dxchiqgelat/, ook hall'-ezel genoemd wordtnbsp;omdat hij zoowel de kenteekenen van het paard als die vannbsp;den ezel in gelijke mate in zich vereenigt.

De Dschiggelay (equus hemionus komt in de steppen van Mongolië in groote kudden voor; uilerlijk gelijkt hij geheel opnbsp;een muildier, tengevolge waarvan hij ook door Messebscomidtnbsp;»een vruchtbaar muildier” wonlt genoemd.

Zijne buitengewone vlugheid, korte ooren sierlijke lichaamsbouw en zijne schoone haarkleur doen hem meer op een paard dan op een ezel gelijken; daarentegen stempelen zijn koeien-staarl, zijne rechtstandige hoeven en de recht opstaande manennbsp;hem tot een tot hel ezelgeslacht behoorend dier. Men kannbsp;daarom deze Dschiggetays noch paarden noch ezels noemen,nbsp;zij stellen een uiterst belangrijken tussebenvorm, een middending tusschen paard en ezel daar.

Nadat het ons gelukt is, de buitengewoon groote overeeur komst in lichaamsbouw, de onderlinge vruchtbaarheid en hetnbsp;beslaan van een tussebenvorm aan te toouen, is ’t aannbsp;geen twijfel onderhevig dat alle soorten van het tegenwoordige paardengeslacht in nauwe venvantschap tol elkandernbsp;staan.

Op grond van deze daadzaken moeten wij verder veronderstellen, dat in het grijze verleden de Equiden uil één groep van eenhoevigen zijn voorgesproten, of, wat hetzelfde betee-kent, dat de voorvaderen van het paardengeslacht gemeenzamenbsp;kenteekenen bezaten, alvorens zij in de tegenwoordige drienbsp;soorten vervielen.

En in werkelijkheid was het niet anders, hiervan overtuigen oils de palaeoiitologische onderzoekingen.

De voorvader van het paardengeslacht moeten wij diep

-ocr page 180-

134

ill (Ic aardkorst, zoeken, daar liehbeii zij luume skeletten aclitergclatcu, als een bewijs van bun vroeger bestaan. Vannbsp;mi af aan zullen wij dan ook slechts van bet geologische paardnbsp;of van de »soort” paard spreken, want, zooals wij dal reedsnbsp;vroeger zeiden, is men nauwelijks in staat de beenderen vannbsp;een paard van die van een ezel of zelfs van een zebra Ienbsp;onderkennen.

De fossiele overblijfselen der Equiden bevinden zich in duizenden van exemplaren op verschillende punten van de aarde verstrooid. Zij hebben namelijk van oudsher de aardoppervlaktenbsp;bevolkt en waren, evenals de overige dieren, in den loop vannbsp;vele duizende jaren aan voortdurende, ofschoon onmerkbarenbsp;veranderingen onderworpen, alvorens zij ten slotte den tegen-woordiffen vorm en de tegenwoordige gedaante verkregen. Wanneer wij den bisloriscben en voorbistoriseben tijd als uitgangspunt voor onze beschouwingen nemen en met de qualernaircnbsp;formatie, d. i. met de vorming van bet Alluvium en Diluviumnbsp;beginnen, zoo vertoonen zich aan ons oog de veranderingen, waaraan bet paardengeslacht onderhevig was op de volgende wijze:

Met paard uit den voorbistoriseben tijd, d. i. uit het Alluvium, wordt Equus caballus, dus juist als bet tegenwoordige, genoemd. Het onderscheidt zich in geen enkel opzicht vannbsp;bet tegenwoordige, noch in bet gebit, noch in den bouw vannbsp;den voel; met één woord: bet gelijkt volkomen op helnbsp;tegenwoordige. Zijne beenderen treft men in verscheidenenbsp;holen en grotten, dikwijls in enorme hoeveelheden opeengehoopt, aan.

Dat was het wilde [laard, dat gelijktijdig met den mammoutb. den neushoorn , den holenbeer, het rendier en reuzenhert geleefd beeft en een geliefkoosd wild voor den toenmaligen mensebnbsp;was. In de holen van Bnudqud en Thagt;/infjen liet de oermenseb ons de afbeeldingen van deze paarden na. Ovex heeftnbsp;uil Bvuniquel zes teekeningen van paardenkoppen en uil Dordognenbsp;hel beeld van een geheel paard te voorschijn gebracht. Uilnbsp;Thayingeu beeft IIuti-meyer meer dan een dozijn afbeeldingen.

-ocr page 181-

die op reiidierhooi'iis eii liruinkool afgcdnikt zijn en gedeellc-lijk paardenkoppen, gedeeltelijk gelicele paarden voorstellen, hc-koinen. Uit deze kunstwerken van den voorliistorischen menscli ziet men, dat de toenmalige wilde paarden klein waren;nbsp;zij hadden kleine ooren, lang en dik pelshaar, recht opstaandenbsp;manen, een langen baard aan de onderkaak en een langen staart.

Het grootste aantal beenderen van het voorhistorische paard, ul'komslig uil het oude steeu-lijdperk, is in hel station SohUrénbsp;in Frankrijk) opeengestapeld. Vijl’ op elkander volgende lagennbsp;bevallen talrijke beenderen van verschillende oudere dieren.nbsp;In de eerste, de diepst gelegen laag, komen de beenderen voornbsp;van den mammoulh, den holen-leeuw, den holenheer, de hyena,nbsp;het paard, den wilden slier, en van andere heden ten dagenbsp;nog levende dieren. Al deze beenderen liggen daar gespletennbsp;en zonder eenige orde dooreen geworpen, ja zelfs dikwijlsnbsp;verkoold. In de tweede laag treft men slechts hij uitzonderingnbsp;den mammoulh en hel rendier aan, daartegen komt hel paardnbsp;in duizende e.vemplaren voor. Ook deze beenderen zijn gespleten, door elkander geworpen en dikwijls door hel vuurnbsp;zwart geworden. In de derde en vierde lagen overtreft helnbsp;paard en het rendier alle overige dieren.

De vijfde laag strekt zich reeds uil lol in hel tijdvak van hel jongere sleenen-en in hel hronzen-lijdperk.

Meer dan lOO.OüO paarden werden hier verleerd en wanneer wij daar nu nog eenige honderdiiizende andere dieren hij lellen,nbsp;dan moeten wij daaruit besluiten, dat hel station SohUrénbsp;gedurende vele eeuwen, ja misschien wel gedurende vele duizendenbsp;jaren door oer-menschen bewoond werd.

Stellen wij bet aantal bewoners van Solulré op 100, den zou liet paardenvleesch als eenig voedingsmiddel voor 800 jarennbsp;loereikend zijn geweest.

Uier werden de wilde paarden afgemaakt, doordat men hen Haar eenen afgrond dreef en hen lol den S|)rong in de diepU;nbsp;noodzaakte. Voor deze wijze van jagen spreekt ten duidelijkstenbsp;Hen in de vlakte voorkomende geheel afgezonderd staande,

-ocr page 182-

136

rots, ill de naaste omgeving van den beenderen-hoop. Hadden de dieren zich eenmaal in den afgrond gestort dan werden zijnbsp;eene geinakkelijke buit voor de beneden opgeste'de jagers,

In het Diluvium is de voorvader van ons paard, een éunhoevig dier, dat door Rütimeijr Equus fossilis genoemd werd. Ditnbsp;diluviale paard gelijkt bijna volkomen op ons tegenwoordignbsp;paard, evenwel bestaat er eenig verschil in het gebit. De melktanden van den Equus fossilis zijn anders dan die van het tegenwoordige paard, hun houw herinnert aan een veel ouderen vormnbsp;tan hel paardengeslacht, namelijk aan die van den Hippariou.nbsp;De Equus fossilis leefde in verschillende variëteiten, want niet allenbsp;skeletten zijn elkander volkomen gelijk. Uit de verschillen innbsp;den schedelbouw, de dikte, zoowel als de slankheid van afzonderlijk gevonden beenderen, besluit men met grond tot denbsp;aanwezigheid van verschillende variëteiten, ja zelfs soorten-Vandaar komt het ook, dat vele palaeonlologen verschillende namen aan den Equus fossilis geven.

Zoo heeft men bijv. in bet Uiina'diji gebergte paarden^skelet-len gevonden die een teeren beenderen-bouw aangeven. In Grenelle, Rernagen en Nusuderf vond men paardenbeenderen,nbsp;die van een groot en grof geliouwd paard afstamrnen (Equusnbsp;Robuslus); in Schtussennecl en Uohefels van kleine en leer-gebouwde dieren (Equus parvus) enz..

In de tertiaire formatie en zelfs in alle drie de lagen, Mioceen, Plioceen, en Eoceen hebben zich de oudere vormen vannbsp;het paardengeslacht behouden, welke dieren, wat kop en rompnbsp;betreft, de kenteekenen van het paard in zich vereenigden,nbsp;echter in den vorm van den voet nog niet dien graad vannbsp;volkomenheid bereikten, welke aan het tegenwoordige paardnbsp;eigen is. Zoowel aan de voor- als aan de achtervoetennbsp;was de middel-viuger het sterkst ontwikkeld; deze vingernbsp;gebruikten de toenmalige paarden op dezelfde wijze als denbsp;tegenwoordige paarden.

Met betrekking lot de griffellieenderen vinden wij echter eenige afwijking; deze beenderen zijn liclaiigrijk dikker en aan het

-ocr page 183-

1S7

ondereinde mei drie kleine beentjes voorzien, die overeen komen met liet koot-, kroon- en hoefbeen.

In de Plioceene periode d i. de hoogst gelegen lagenrij der tertiare formatie, treffen wij het geslacht der Hipparions aan.nbsp;De groep dezer dieren kenmerkt zich door de aanwezigheid van eenen sterk ontwikkelden hoef, terwijl aannbsp;beide kanten twee kleine hoeven voorkomen die echternbsp;niet tot aan den grond reiken. Deze buiten-hoeven gelekennbsp;min of meer op de achterklauwen van onze runderen. Ooknbsp;andere, minder in het oog loopende afwijkingen kan men bijnbsp;de Hipparions waarnemen.

Het ellehoogheen bereikt zijne volle lengte en is op lang na niet op die wijze verkort als bij ons tegenwoordig paard.nbsp;In het gebit is slechts een klein verschil voorhanden. Overigensnbsp;bezit bet lichaam van den Hipparion reeds denzelfden slankennbsp;en sierlijken bouw, benevens de hoogte van ons tegenwoordignbsp;middelmatig paard.

De fossiele overblijfselen van den Hipparion worden op verschillende plaatsen van de aardoppervlakte aangetroffen, zooals in Griekenland, Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Zwitserlandnbsp;en Azië. De grootste hoeveelheid beenderen werd in de nabijheid van Pikkermi hij Athene opgegraven en deze stamden vannbsp;minstens 70 individuen af. Uil eenige afwijkingen in de osteo-logische kenteekenen onderkent men twee verscheidenhedennbsp;'an den uit Pikermi afstammenden Hipparion nl. eene grooterenbsp;en eene kleinere.

In het tertiair-tijdperk leefden de Hipparions in verschillende soorten; de palaeontologen onderscheiden den Hipparion gracilenbsp;(Hippotherinm kaup), die in Zuid-Europa, den Hipparion medi-ferraneum, die in Midden-Europa en den Hipparion occidentale,nbsp;die in Noord-Amerika geleefd heeft.

Merkwaardig is de ontdekking van het paardeugeslacht in Amerika. Zooals bekend is bezat Amerika geen enkel paardnbsp;loen dit werelddeel door Columbus ontdekt werd en toch be-^^ijzen ons de geologische ontdekkingen, dat vroeger daar de


-ocr page 184-

158

voorouders van de tegenwoordige ééulioevigeu bestaan hebben. Door onbekende oorzaken zijn in Amerika al deze oudere vormen van hel paardengeslacht nog in den voorhislorischen lijdnbsp;uitgestorven.

In eene diepere laag van den lertiairen tijd, d. i. in het Mioceen , vindt men een tot hel paardengeslacht hehoorend dier,nbsp;dat Anchiterium genoemd wordt. In den skelet-bouw gelijktnbsp;het op den Hipparion , onderscheidt zich echter daarvan doornbsp;afwijkende landen en kleineren kop. Iedere voet bezit drienbsp;hoeven, waarvan de middelste hel sterkst ontwikkeld is; denbsp;twee buitenste zijn wel is waar klein , doch in vergelijking metnbsp;den Hipparion heter en krachtiger ontwikkeld.

De griffel beentjes, benevens de drie phalangen zijn tamelijk dik en lang, ja zelfs lomp gevormd.

Uit deze osteologische verhoudingen hesluiten wij, dat de Anchitherium voorzien was van tamelijk lange bij-hoeven,nbsp;die tot op den grond reikten. Ook is het elleboogbeen (ulna)nbsp;van het onderarmheen (radius) gescheiden, even duidelijk hetnbsp;groote schenkelbeen (tibia) van het kleine schenkelbeen (fibula).

De Anchitherium bezit 44 tanden, (zooals bekend is heeft de hengst 40, de merrie slechts 56 tanden), van dezen hebbennbsp;de snijtanden nog zeer onduidelijk gemarkeerde kronen ennbsp;de eerste van de zeven kiezen, die hij ons tegenwoordignbsp;paard óf geheel ontbreekt óf zeer klein is, bereikt hier eenenbsp;belangrijke grootte.

De overblijfselen van den Anchitherium zijn het best in de gipslagen bij Parijs behouden gebleven: ook in Engeland,nbsp;Duilschland en in de Alpen werden overblijfselen van den Anchitherium gevonden. Deze Equiden waren geen slank gebouwde ennbsp;flinke paarden, zooals die uit den tegenwoordigen tijd, maarnbsp;lompe en trage dieren.

In eene nog diepere aardlaag van den tertiairen-tijd, d. i. in het Eoceen, wijkt het paardengeslacht belangrijk van dennbsp;tegenwoordigen vorm af; het gelijkt er zeer weinig op.

Het Palaeotherium (palaios = oud ; derion = dier), de oor-

-ocr page 185-

1S9

sprong van hel paardengeslachl, gelijkt, wal gestalte en been-deren-bouw betreft, meer op den lapier als op hel tegenwoordige paard. Het Palaeotherium bezat een, in den vorm van een tromp, verlengde snuit, in de boven- en benedenkaaknbsp;waren ieder 6 snijtanden, een paar hoektanden en 14 kiezennbsp;voorhanden; te zamen alzoo 44 tanden. Iedere voet was vannbsp;3 boeven voorzien, waarvan echter de middelste teen betnbsp;sterkst ontwikkeld was; terwijl zij allen tol aan den grondnbsp;reikten.

He familie der Palaeotberiden kwam in let Eoceen zeer talrijk voor; er waren vele soorten, waarvan sommigen de grootte van een paard, andere slechts die van een bond, ja zelfs vannbsp;een haas bereikten. Van de thans levende dieren gelijken zij ’tnbsp;meest op den' tapier. Als afstammeling van bel Palaeotheriumnbsp;medium komt de Anchiteriura in aanmerking. De stamboomnbsp;van ons paard, dien wij tot in de oudste lagen van den ter-tiairentijd nagespoord hebben, heeft in Europa vele gapingen;nbsp;veel omstandiger daarentegen is door Marscii de ontwikkelingsgeschiedenis der Equiden in Noord-Amerika opgehelderd.

Volgens WiLCKENs luidt de palaeontologische geschiedenis van de éénhoevige dieren in Noord-Amerika als volgt:

De oudste vertegenwoordiger van bet paard, voor zoo verre thans bekend, is de kleine Eohippus uit de benedenstenbsp;lagen van hel Eoceen.

Verschillende soorten hiervan zijn gevonden, allen ongeveer van de grootte van een vos. Evenals de meeslen van denbsp;(eerste) zoogdieren, bezaten deze hoefdieren 24 tanden. Elle-1'oogbeen en onderarmbeen waren onvervalscht en niet ver-gfoeid; aan den voorvoet bevonden zicb vier goed ontwikkeldenbsp;feenen en het overblijfsel van een vijfde, benevens drienbsp;teenen aan den achtervoet.

In de onmiddellijk hoogere afdeeling van het Eoceen komt eene andere soort (Orohippus) te voorschijn, die de Eohippus op zijdenbsp;dringt; zij vertoont eene grootere, ofschoon nog verwijderdenbsp;gelijkenis met het paardentype.

-ocr page 186-

160

Bij (lezen is de rudimentaire vijfde teen van den voorvoet reeds verdwenen.

Dicht bij don basis van den Mioceen vinden wij eene derde, nauw verwante soort, Me.sohippus, welke ongeveer zoo grootnbsp;als een schaap schijnt en eene schrede nader bij het paardnbsp;komt. Zij bezit slechts drie leenen en een verschrompeldennbsp;beensplinter aan den voorvoet benevens drie leenen ar.n dennbsp;achtervoet. Het elleboog-been staat niet meer op zich zelfnbsp;en het kleine schenkelbeen is niet meer in zijn geheel ontwikkeld,nbsp;terwijl ook andere kenteekenen duidelijk aantoonen, dat denbsp;vormverandering voortgaat.

In den hongeren Mioceen is Mesohippus niet meer gevonden geworden, doch in plaats daarvan zet een vierde vorm, Miohip-pus, de reeks voort. Deze soort komt nauw overeen metnbsp;den Anchitherium van Europa: hij vertoont echter meerderenbsp;belangrijke verschillen.

De drie teenen aan iederen voet zijn bijna van gelijke grootte en een overblijfsel van het vierde middelvoet-been is nog terugnbsp;gebleven. Alle bekende soorten van dezen groep zijn grooternbsp;als die van den Mesohippus en geen enkele komt buitennbsp;het Mioceen voor.

De groep Protohippus van de onderste lagen van het Plioccen gelijkt nog meer op het paard en eenige dezer soorten komennbsp;in grootte overeen met den ezel. Deze dieren hadden nog drienbsp;teenen aan iederen voet^ doch slechts de middelste, overeenkomende met den eenigen hoef van het tegenwoordige paard,nbsp;reikte tot op den grond.

Deze soort komt zeer nabij den Europeeschen Hipparion.

In de middenste lagen van het Plioceen bereiken wij de laatste schrede — voor de verschijning van ons tegenwoordig paard —¦nbsp;van de soort Pliohippus, die reeds de kleine achterhoef verloren heeft en ook in andere opzichten veel op het paard gelijkt.

Eerst in de lagen van hel hoogere Plioceen verschijnt het eigenlijke paard, dat de geslachtssoort van dit dier volmaakt; het zwerft, na de teriaire periode, in geheel Nooi’d- en Zuid-Amerika rond

-ocr page 187-

161

en sterft daarna spoedig nit. Dit gebeurde reeds lang voor de ontdekking der nieuwe wereld door de Europeanen.

Uit de hier aangevoerde i’eeks van voorouders van het tegenwoordige [taard zien wij, dat uit het oorspronkelijk drie-teenig dier zich langzaam een éénteeing dier ontwikkelden- gedurendenbsp;een ontelbaar lange reeks van geslachten. Er bestaat een voortdurend streven naar vereenvoudiging van de ledematen, denbsp;zij-teenen worden steeds kleiner, zij verdwijnen ten slottenbsp;en er blijven van die verandering alleen overblijfselen over innbsp;de rudimentaire griffelbeenderen.

Deze omzetting geeft ons ook de basis tot de tegenwoordige riassilicatie der hoefdieren in even- en onevenhoevigen. Wijnbsp;zouden daarom moeten zeggen; het paard behoort tot denbsp;nnevenhoevigen en niet zooals thans tot de éénhoevigen.

De HUisniEKWORmNG van het Paaru in Azië.

Alvorens wij tot de details van dit onderwerp overgaan is het •loodzakelijk, dat wij eerst een blik werpen op de oudste volkeren van Asië, wier bestaan in de Iraditiën van dén grijzennbsp;'oortijd behouden zijn gebleven.

Hit de archéologiscbe onderzoekingen van uitstekende geschiedschrijvers leeren wij dat lang vóór de Semieten, Ariërs Egyplenaren in de wereldgeschiedenis optraden, geheelnbsp;Azië door Kuschitische en Mongoolsche stammen bevolktnbsp;Was. Deze stammen bereikten in den grijzen voortijd eenenbsp;koogere cultuur-ontwikkeling en zelfs ,ten tijde toen de Semietennbsp;Ariërs nog het nomadenleven voerden.

Eerst ongeveer 3000 jaren voor Christus verlaten de ^t'ische stammen, een volk niet blanke huidkleui, hunnbsp;eorspronkelijk vaderland en wijken in verschillende rich-Engen uit.

De zuidelijke stam trekt langzaam naar bet zuiden en veilt

-ocr page 188-

162

overt ongeveer 2000 ol 2500 jaren vóór onze tijdrekening het tusschen de rivieren Euphraal en Tiger gelegen land. Hiernbsp;vinden wij reeds de Ariërs, een in den landhonw zeer ontwikkeld volk van Mongoolsche afkomst.

In overeenstemming met de archeologische onderzoekingen wijst ons ook de algeraeene Justiniaansche geschiedenis hetnbsp;volk der Mongolen (Scyten) aan, als het oudste der wereld,nbsp;een volk dat reeds vóór 6000 jaren het grootste gedeelte vannbsp;Azië heheerschte.

Onder de Mongoolsche stammen tellen wij verscheidene volkeren, die van af Finland tot hij de oevers van den Amoer. het noordelijk gedeelte van Europa en Azië bewonen.

Deze zijn: Finlanders, Tehuden, Turken, Tartaren, Mongolen , Tungusen en Chineezen. Al deze volkeren zijn nog heden ten dage met elkander verwantschapt; de gemeenschappelijkenbsp;oorsprong hunner taal stempelt hen als tot een en dezelfdenbsp;volkenfamilie hehoorend. Tot de Arische stammen wordennbsp;gerekend; Perzen, de latere Mediërs, verder de Indiërs, Kelten,nbsp;Grieken, Romeinen, Germanen, Skandinaviërs en Slaven. Denbsp;gemeenschappelijke oorsprong hunner talen bewijst duidelijk,nbsp;dat zij vroeger eene gemeenschappelijke taal gesproken hebbennbsp;en in nauwe verwantschap tot elkander stonden.

Tot de Semieten worden Arabieren, Assyriërs, Chaldeërs, Kanaieten, Phoeniciërs, Israëlieten en Karthagers gerekend.

Het oorspronkelijke vaderland van de Ariërs was in de nabijheid van de rivieren Oxus en Jakartes gelegen; hier brachten de Arische stammen lange jaren door, eerst als herders laternbsp;als landbouwers. Van daaruit verbreidde zich een stam, steedsnbsp;meer en meer naar het zuiden trekkend, tot aan de streeknbsp;van het tegenwoordige Mesopotamië.

Een andere Arabische stam trok naar het oosten naar de rivier de Indus, waar reeds de Dasyas (Mongolen) gevestigdnbsp;waren. Andere, wederom Arische stammen, zoogenaamdePe-lasgers, trokken naar het westen, naar den kant vannbsp;en van daar naar Griekenland en Italië.


-ocr page 189-

16'

Behalve dezen, reisden zekere Arische stammen mnw Midden Europa: dit waren de Kelten, Germanen en Slaven.

Het wordt algemeen aangenomen, dat de heschaahle Ariërs, landbouwers, bezitters van huisdieren en metalen wapenen,nbsp;ongeveer in het jaar 500 voor onze tijdrekening hun oorspronkelijk vaderland begonnen te verlaten. Deze zwerftochten haddennbsp;niet plotseling plaats, doch duurden vele eeuwen achter elkander,

Over deze plaats gehad hebbende zwerftochten vernemen wij niet alleen veel uit de vergelijking onderling van de verschillende Arische talen, doch ook uit de Perzische overleveringen,nbsp;die in de boeken van Zend-Avesta (d. i. Zoroaster’s leer) behouden zijn gebleven.

Het tweede deel van het Vendidad (de boeken van Zend-Avesta) toont ons de oorspronkelijke Ariërs aan, als te zijn in het bezit van huisdieren, zelfs nog ten tijde, dat zij het gemeenschappelijke vaderland bewoonden.

De mythische koning A’ima, evenals zijn opvolger (waarschijnlijk Mongolen), voert voortdurend oorlog met Arische volksstammen. De Ariërs, zoowel als hunne vijanden, bezatennbsp;*'eeds paarden.

Zooals uit de heilige hoeken van Rig-Veda blijkt, had ook de Arische stam, die Indiê veroverde, reeds paarden.

In die verwijderde tijden van de oudheid werden de paar-tlen voor de krijgs wagens gespannen en maakten zij dan den H'ots en den rijkdom van den krijgsman uit. Ook werden denbsp;paarden tot het dragen van lasten gebruikt, doch slechts zel-'^en als rijdieren aangewend, terwijl het bij groote godsdiens-Oge plechtigheden als slachtdier aan de góden werd geofferd.

Bij alle volkeren van Mongoolsche afkomst troffen de Arische veroveraars de paarden in gebruik aan.

Naar deze oudste bronnen te oordeelen, vermoeden wij, dat paarden van de Arische volkeren het type van de Arischenbsp;der latere Arabische paarden aangeven; terwijl die dernbsp;Mongoolsche volkeren tot het Mongoolsche type behooren.

De Ariërs hebben in hun vaderland het Arabische paard,

-ocr page 190-

164

de Mongolen daarentegen het Mongoolsche of steppen-paard tot huisdier gemaakt.

Wel is waar ontbreken ons de bepaalde bewijzen, dat de Ariërs in hun vaderland een paard van Arabisch ras tot huisdier gemaakt hebben, evenwel vermoeden wij dit omdat nog hedennbsp;ten dage hij de Arische stammen dit paard wordt aangetroffen.

Ook Stabo , de geschiedschryver der oudheid, is deze opvatting toegedaan.

Het is zeker, dat de Arische stammen reeds voor hunne verspreiding, het paard als huisdier hebben gekend, want hetnbsp;woord dat »paard” heteekent, is in alle Arische talen hetzelfde en stamt van denzelfden wortel af.

Het oorspronkelijke vaderland van de Mongolen was noordoostelijk van China gelegen en werd door het bijna onbestijg-hare Altai-gebergte van het vaderland der Ariërs gescheiden. Van daar trokken de Mongoolsche stammen naar het zuiden,nbsp;ten tijde dat de Ariërs nog niet aan hunne zwerftochten dachten.nbsp;Dit menschenras, verschillend van de Arische stammen, metnbsp;eene geelc huidkleur, vooruitstekende wangbeenderen en scheefnbsp;liggende oogen, verbreidde zich van daar bijna over geheelnbsp;Midden- en West-A:^iê, over het tegenwoordige Rusland totnbsp;aan het noorden van Europa.

Een stam trok naar de zuidelijke streken, naar het latere Medië, Susiana en langs de oevei’s van den Euphraal en Tigris.nbsp;Dit land bewoonden zij gedurende vele eeuwen en verdedigdennbsp;het langen tijd met goed gevolg tegen de aanrukkende veroveraars; aan den eenen kant tegen de van het noorden aau-rukkende Ariërs, aan den anderen kant tegen de van hetnbsp;westen indringende Semieten.

Ten slotte werden de Mongoolsche stammen verslagen en smolten zij samen in één stam met de veroveraars.

Uit de geschiedenis van den tweeden Mongoolschen stam, de Uhineezen, leeren wij, dat hunne half historische tijdennbsp;beginnen met de regeering van den koning Fo-iu, die ongeveernbsp;in het jaar 3468 vóór onze tijdrekening geregeerd heeft.

-ocr page 191-

165

lu zijn tijd werden de eerste huisdieren getemd en de kunst om ze te fokken geleerd. Zijn opvolger Chin-nong vindt denbsp;wagens uit en leert het volk het land bebouwen. (‘)

De werkelijk historische tijd begint bij de Ghineezen met het jaar 2698 vóór Christus, met het optreden van dennbsp;koning Hoang-ti. Toen werd het paard reeds algemeennbsp;gebruikt, want in den oorlog tegen zijn mededinger Tschi-Yeonnbsp;strijdt Hoang-ti op een oorlogs-wagen, zijn mededinger daarentegen op een paard gezeten.

Eene verdere vermelding van het paard heeft plaats gedurende de regeering van den koning Yu (2205—2196 vóór Chr). De oorlogswagens waren algemeen ingevoerd, er werden viernbsp;tol zes paarden voor gespannen.

Het oorspronkelijke schrift der Ghineezen werd nog in den voorhistorischen tijd uitgevonden en bestond aanvankelijk uitnbsp;een gering aantal hieroglyphen; daaronder is reeds een teekennbsp;voorhanden dal »paard” beteekent.

Uil deze omstandigheid besluiten wij, dat de Ghineezen toen veeds hel paard als huisdier kenden, dat is dus vóór dat de half-'dstorische tijd bij hen begon.

Dit de Chineesche overleveringen blijkt verder, dal het tegenwoordige China niet het oorspronkelijke vaderland van de Ghineezen was, doch eene streek, die noordwestelijk van Chinanbsp;gelegen is. Onder de regeering van koning Fo-hi verlieten 100nbsp;Mongoolsche stammen hun oorspronkelijk vaderland en verover-den langzaam, stuk voor stuk, het tegenwoordige China, welknbsp;^-ind toen reeds door een onbeschaafd volk bewoond was.

Volgens deze overleveringen werd eveneens het paard door de Ghineezen minstens 3600 jaar vóór Chr. tot huisdiernbsp;Seinaakt, d, i. nog ten tijde dat zij hun oorspronkelijk vader-land bewoonden.

VFij leeren verder dat de fokkerij der huisdieren vroeger '*egon dan het bebouwen van het veld.

'G Men leze hierover pag. 174 l/m 177, tweede deel van dit tijdschrift.

-ocr page 192-

166

Diiar mi alle Mougoolsche slaiiimcii niet alleen heden ten dage, doch ook van oudsher altijd slechts paarden van hetnbsp;Mougoolsche type bezaten, zoo kunnen zij in hun oorspronkelijk vaderland niet anders dan tot het steppenras hehoorendenbsp;paarden hebben getemd.

Van daaruit brachten de Mongolen hunne paarden niet alleen naar China over, doch ook naar andere landen, overal, waarnbsp;zij op hunne zwerftochten kwamen, zoowel naar Indié, Meso-polamië als ook naar Oosi-Europu.

Terwijl nu de Mongolen, die zich nog voor de verhuizing der Arische stammen verspreid liebben, in het bezit van paarden hun vaderland verlieten, de Semieten daarentegen, zooalsnbsp;wij later zullen zien, in bet gebeel geen paarden tot huisdiernbsp;gevormd hebben, zoo mogen wij daaruit besluiten, dat die landen , welke door de eerste rondtrekkende Mongolen veroverdnbsp;werden, hoogst waarschijnlijk van paarden ontbloot waren, ennbsp;dat terzelfder tijd het eerste paard, dat in Acóï verspreidnbsp;werd, tot het Mongoolsche type behoorde.

De hier uitgesproken meening vindt een grooten steun in de heilige boeken van de oude Indiërs, welke mededeelen, dat de,nbsp;het tegenwoordige Indië bewonende stam der Dasyer-Mongolen,nbsp;toen deze door de .\rische volkeren onderdrukt werden, reedsnbsp;huisdieren in groot aantal bezaten.

In de overoude hymen der Ariërs smccken de Hindoes hunne góden af om de rijkdommen hunner vijanden in hunnenbsp;handen te doen vallen, zooals vooral koeien, paarden, wagens,nbsp;goud, enz.

Hoogst waarschijnlijk hebben de Dasyer-Mongolen de eerste huisdieren, met uitzondering van den buffel, naar Indië over-gebracht; volgens de overleveringen der Hindoes was de buffelnbsp;het eenige inheemsche huisdier in Hindoslan, en werden allenbsp;overigen uit den vreemde ingevoerd.

De tegenwoordige verspreiding van paarden van het Mongoolsche ras in alle landen, die eens door Mongolen bewoond werden, verder de omstandigheid dat juist dit ras het meest

-ocr page 193-

167

verspreid is en, wat hel aantal betreft, alle andere rassen overtreft, bewijst reeds genoeg, dat bet Mongoolsche paard bel eerst tot bnisdier werd opgeleid.

Het oorspronkelijke vaderland van de Semieten is bel Arabische scbier-eilaud, ten minste daar hebben zij het eerst eenigen graad van beschaving bereikt.

Ongeveer in het jaar 2500 vóór Chr. veroveren de Arische stammen het Mesopolamië, later drongen weder Semitischenbsp;volkeren hier binnen, welke Genesis met den algemeenen naaranbsp;van Assuren betitelt. Chaldeërs en Assyriërs streden lang omnbsp;de opperheerschappij, totdat ongeveer in de 16' eeuw vóórnbsp;Chr.-geb. een groot Assyrisch rijk gesticht werd, dal tot hetnbsp;jaar 788 vóór Chr. bleef beslaan. Van dezen lijd zijn velenbsp;spijker-schrifluren afkomstig, die de veroveringen der koningennbsp;verhalen en tegelijkertijd het aantal der aan den vijand ontnomen paarden, wagens en runderen aangeven. Ja zelfs thansnbsp;nog vindt men beeldhouwwerken van de toenmalige edele paarden,nbsp;die afkomstig zijn van bet koninklijke paleis te Ninivé en dienbsp;ons in staat stellen een oordeel te vellen over het ras, de afkomst en het gebruik der toenmalige paarden.

In bun uiterlijk verraden zij reeds eene groote overeenkomst met de edele gestalte van het tegenwoordige Arabische ras;nbsp;doch valt het niet te loochenen, dat ook het Mongoolsche paai’dnbsp;een zeker aandeel heeft gehad in de vorming van het Assyrischnbsp;paard.

De Semitische volkeren van het Arabische schiereiland bezaten in de oudheid, hoe vreemd dit ook moge klinken, in het geheel geen paarden.

Hiervan worden wij niet alleen overtuigd door de geschiedschrijvers der oudheid doch ook door de, uit verschillende tijden afkomstige schrifturen van de Assyrische veroveraars. Ondernbsp;*^^en aangebrachten oorlogsbuit, die de Assyriërs in Arabic maak-I^n, wordt nergens van paarden melding gemaakt, doch wor-•^en daarentegen kameelen, runderen en schapen in cijfersnbsp;3augegeven.

-ocr page 194-

168

Heeds Heuodotus venueldl, dal de Arabieren, die den krijgs-sloel vati Xerxes volgden, niet te paard doch op kanieelen gestreden hebben; hij zegt; »de Arabieren kwamen achteraannbsp;omdat de paarden het gezicht van de kameelen niet verdragennbsp;konden en schuw werden.” Uil het spijkerschrift van Taglat-EALAZAR II, uit het jaar 753 vóór onze tijdrekening, blijkt, dalnbsp;deze koning, nadat hij Arahië veroverd had, eene rijke buitnbsp;medevoerde. Onder anderen telde hij 50000 kameelen en 20000nbsp;stuks rundvee, terwijl hij over paarden zwijgt.

Zelfs Sardaisapalüs V, die er zich op beroemd heeft, dat hij alles weggeroofd heeft wat Arahië maar hezat, zwijgt over paarden.

Strabo, die den Romeinschen veldheer Gallus in Arabic vergezelde; zegt: «het gelukkige Arahië l)ezit een helangrijknbsp;aantal runderen, doch heeft noch paarden, noch muildieren,nbsp;zwijnen, hoenderen of ganzen.”

Dezelfde geschiedschrijver haalt , bij gelegenheid van de he-schrijving van den slag bij Mafpiesia in het jaar 191 vóór Chr. de volkeren aan, welke ruiterij hadden; en wij vindennbsp;onder dezen geene Arahieren.

Diodor en Plinius beschrijven de dieren, die in A/'rtói'c leven; van paarden maken zij echter geen melding.

Bij deze aanhalingen kunnen wij nog de uit lateren tijd afkomstige berichten van Publius Vegelius voegen.

Deze paardenkenner beschrijft de meest uiteenloopendepaarden-rassen van de oudheid , namelijk die, welke om de eene of andere eigenschap beroemd waren; over Arabische paardennbsp;zwijgt hij echter. Van de meest nabijkomende paarden, d. i.nbsp;de Noord-Afrikaansche, verhaalt hij dat het goede circuspaardennbsp;waven en voegt er bij, dal zij van Spaanschen oorsprong waren.

Te vergeefs zullen wij in de bewaard gebleven Grieksche en Romeinsche schrifturen naar eenig bericht over Arabischenbsp;paarden zoeken. Wij vinden er nergens iets over. Éérstnbsp;Ammianus Marcelinus, die in de tweede helft van do eeuwnbsp;na Chr. de zeden en gebruiken der Sarracenen besclirijft,nbsp;maakt melding van hunne llinke paarden.

-ocr page 195-

169

Deze gescliiedscluijvei' besclu'ijR oqs de Sarraceuen als eeii volk, dat de tusschen de Tigris en de Nijl gelegen landen bewoonde.

Uit deze , aanhalingen is het duidelijk, dat het Arabische schier-eilaud geene paarden bezat, niet alleen niet in de oudheid,nbsp;doch zelfs nog niet in de eerste eeuwen na Chuistus.

Eerst ten tijde van Mahomed worden de paarden in Arabia algemeen gebruikt. Zij werden uit Mesopotamia ingevoerd,nbsp;dal voor ons slechts een bewijs is, dat in dat land sedert dennbsp;inval der Arische stammen. paarden van het Arabische typenbsp;voorliandeu waren.

Niet alleen Arabia, doch ook Hgijpte bezat gedurende vele eeuwen geen paarden. De geschiedenis van de oude Egypte-naren gaat het verst terug in de grijze oudheid.

In den voorhistorischen tijd van Egypte ontmoeten wij het eerst den koning Menes, die ongeveer 5000 jaren voor onze tijdrekening leefde en de Egyptische monarchie vestigde. Metnbsp;hem begint de eerste dynastie; na deze dynastie, die meer dannbsp;200 jaren aan de regeering was, volgen er nog 39, die onafgebroken lot aan de verovering van Egypte door .Alexander denbsp;Eroote geregeerd hebben.

De eerste drie dynastiën hehooren lot de mythische tijden; eerst de koningen der 4“ dynastie bouwden reusachlige pyra-miden in de tegenwoordige sireek van Gizeh, ongeveer in hetnbsp;.jaar 4500 v. Chr, en sedert begon voor Egypte de historische lijd.

Tot driemalen word! Egypte door geweld van wapenen eiiderworpen en lot driemalen richt hel zich weder op.

Uit den regeeringstijd der 4' en 5' dynastie vinden wij op ‘Ie wanden van de grafkelders, looneelen uit het huiselijke levennbsp;''Rn de oude Egyptenaren afgebeeld, looneelen die ongeveernbsp;®000 jaren geleden in hel Nijlland plaats grepen; wij ziennbsp;kudden geilen, runderen, ezels, antilopen, ganzen ennbsp;ooievaars, eveneens jachleri op wild, ja zelfs de vischvangstnbsp;R%eheeld. Hel paard treft men echter nergens aan. Dikwijlsnbsp;quot;ordt het aantal der huisdieren nauwkeurig aangegeven, dat

-ocr page 196-

170

de overledene op zijne landerijen onderhield, doch in deze registers is geen spoor van paarden te vinden. Dit algeheelenbsp;gemis van paarden blijft eeuwenlang bestaan tot aan den invalnbsp;van een obscuur berders-volk, de zoogenaamde Hyksos, dienbsp;bet paard in Egypte invoerden.

Gedurende de 6= dynastie braken burgeroorlogen uit, waarop in de Egyptische geschiedenis een tot nu toe niet opgehelderdnbsp;onbekend tijdperk volgt van 436 jaren, waaruit zelfs niet hetnbsp;geringste gedenkteeken afkomstig is.

Eerst onder de 9' dynastie ontwaakt Egypte uit den 400 jarigen slaap, doch alles is veranderd; de oude overleveringennbsp;zijn vergeten, ja zelfs het schrift en de godsdienst zijn gewijzigd. Opnieuw bereikt Egypte een hoog standpunt van beschaving hetgeen eenige eeuwen voortduurt.

Onder de regeering der 15” dynastie treedt echter eene familie uit Xois op, die de 14' dynastie sticht en de aanleiding wordt tot nieuwe bloedige burgeroorlogen.

Ten tweede male wordt de geschiedenis van Egypte onderbroken en het schijnt alsof Egypte uit de rij der volkeren geheel verdwenen was. Van de nu ontstane anarchie maken de herder-stanimen gebruik, zij vallen in Egypte en veroveren hel landnbsp;ongeveer in 2300 vóór Chr. De veroveraars stamden afnbsp;van Semitisch-Mongoolsche volkeren, die uit Azië kwamen ennbsp;hoogst waarschijnlijk paarden mede brachten. Weldra nemennbsp;de Hyksos de zeden en gebruiken der Egyptenaren over, vermengen zich met de veroverden en grondvesten eene nieuwenbsp;dynastie. Na verloop van zekeren tijd schudt het zuidelyknbsp;Egypte het juk van de indringers af en wordt hel land in tweenbsp;koninkrijken verdeeld , waarvan het zuidelijk gedeelte door zuivernbsp;Egyptische en het noordelijke iloor Herderkoningen werd geregeerd.

Onder een der laatste Herderkoningen bekleedde .Iosef het ambt van minister aan het hof van koning Apepi. In diennbsp;zelfden tijd verscheen de familie van Jacob aan de Nijloevers.nbsp;Nog onder de regeering van voorafgaande koningen kwam

-ocr page 197-

171

Abiuuam ill Egyple, waar hij in haiidelsbelrckkiiig geraakte met deze Pharao’s van vreemde afkomst. De laatste dynastienbsp;van de lierderkoningen was de n*quot; dynastie.

Na verloop van eeiie vierhouderd-jarige overlieersciiing der indringers begint het zuidelijke koninkrijk een bevrijdingsoorlognbsp;van laO jaren tegen de vreemde veroveraars, die ten slottenbsp;gedwongen werden zieb te onderwerpen.

Nu volgt de 18'' dynastie, doch ook thans diiiirt de vrede niet lang eii beginnen nieuwe onlusten in het geheele koninkrijk. De eerste bibliothekaris van koning Ramses II schildertnbsp;den treurigen toestand van hel land op de volgende wijze;nbsp;»IIet paard van den landbouwer stort van uitputting doodnbsp;voor den ploeg neder, enz.” Ten dezen tijd voert Moses denbsp;.loden uil Egypte weg. Er volgen nu onafgebroken verderenbsp;dynastien lot aan hel jaar .a40 vóór Chr. als wanneer denbsp;onafhankelijkheid van Egypte geheel verloren gaat.

Zooals wij gezien hebben waren in Egypte tol aan de invallen der herders-volken geen paarden voorhanden ; voor het eerst verschijnen zij ongeveer in het jaar 2400 vóór Elir.nbsp;Eenmaal ingevoerd, verbreiden zij zich sne\ o\e\' gehad Egyple.

Toen JosEF rijksbestierder was, wijst Gemesis ons hel paard aan als een over geheel Egyple reeds verspreid huisdier, welksnbsp;teelt verplichtend werd gesteld. De eerste paarden, die op denbsp;gedenkleekenen zijn afgebeeld zijn afkomstig uil den lijd dernbsp;17' dynastie; zij vermenigvuldigen zich onder de 18' dynastie zeer belangrijk. Oorlogswagens met paarden bespannennbsp;vormden toenmaals de hoofdmachl van het Egyptische leger,nbsp;hoogst zelden ziel men ruiters afgebeeld.

De koningen hechtten groot gewicht aan goede paarden en de paardenfokkerij werd met groole voorliefde en zorgvuldigheid gedreven. Twee malen komen de .Assyriërs als leveranciers van edele paarden voor, waaruit blijkt, dat de Egyptenarennbsp;hunne paarden nil Azië bekwamen.

Toen was reeds het paard, met uitzondering van Arabic, over geheel Azië, evenzoo over Egypte tot aan de zuidelijke

-ocr page 198-

172

en westelijke grenzen verspreid. De negers uil de zuidelijke streken van Egypte hebben het paard nog niet gekend, wantnbsp;bij beeldhouw- en schilderwerken, die ons afbeeldingen vertoonennbsp;van slavenjachten, vindt men voor trek- en lastdieren, waarvan de negers zich bedienden, alleen van ossen en ezels melding gemaakt; uit dezen tijd zijn ook de schilderijen afkomstignbsp;waarop de Lybiërs, een volkstam met blanke huidkleur,nbsp;zijn afgebeeld. Dit volk, dal de noordoostelijke grenzen vannbsp;het Egyptische rijk bewoonde en dikwijls oorlog met de Egyp-lenaren voerde, bezat slechts runderen en schapen, doch ooknbsp;wordt hier langzamerhand het paard uit Egypte ingevoerd.

In den lateren tijd onderhielden de Egyptische koningeii groote stoeterijen oji hunne goederen; de paardenteelt maaktenbsp;hun geliefkoosde bezigheid uit.

Op een gedenkteekeu, dat ongeveer in hel jaar 745 vóór

gelegenheid

Chr. werd opgerichl, spreekt de koning ter dat hij zijne paarden bezocht op zijne stoeterij, waarbijnbsp;Mi vele gebreken vond, zijn misnoegen op de volgende wijzenbsp;uil: »Bij mijn leven, bij mijne liefde tot den God Rha, dienbsp;in mijne neusvleugels den adem vernieuwt, bezweer ik datnbsp;er geen groolcr misdaad bestaat dan mijne paarden doornbsp;honger te doen sterven.”

De Assyrische Koning Assurbixadol, spreekt, nadat hij in het jaar 665 voor onze tijdrekening de koninklijke stoeterijennbsp;in Egypte geplunderd heeft, over groote en sterke paarden,nbsp;waaruit blijkt dat in Egypte langzamerhand een bijzonder paardenras ontstond; de edele Egyptische paarden waren grooternbsp;als de Assyrische, wier nakomelingen zich nog heden ten dagenbsp;in het land Dongola hebben staande gehouden.

Met betrekking tol de Israëlieten vinden wij zeer gewichtige geschiedkundige bronnen van de oudheid in het oude testamentnbsp;vernield.

De historische tijd der Israëlieten rijkl echter niet verder dan tol ongeveer 2500 jaren vóór Chr. dus lot aan het optreden van den aartsvader Abraham. De hongersnood, die toen in

-ocr page 199-

175

Azië geheersclit heeft, dwong Abraham lot verhuizing naar Egypte, alwaar liij zijne vrouw Sarah voor zijne zusternbsp;uitgaf.

De Egyptische koning ontvoert hem zijne vrouw en overlaadt hem daarvoor met groote rijkdommen, aan huisdieren ontvangtnbsp;hij; schapen, runderen, ezels, ezelinnen en karaeelen (Genesisnbsp;XII la—16). Nadat hij zijne vrouw'terug gekregen heeft trektnbsp;hij met Lot en zijne dieren naar het zuiden: daarop zendtnbsp;Abraham, Betüel naar Mesopalamië met de opdracht omnbsp;Rebekka als vrouw voor zijn zoon Is.AaK te vragen. Bethel noemtnbsp;de rijkdommen van Abraham op, deze bestaan uit; schapen,nbsp;runderen, zilver, goud, mannelijke en vrouwelijke bedienden,nbsp;kameelen, ezels en ezelinnen.

Uit deze aanhalingen blijkt, dat er ten tijde van Abraham nog geene paarden in Egypte aanwezig waren.

Voor het eerst maakt het oude testament melding van paarden en wagens, die in Egypte reeds voorhanden en algemeen in gebruik waren, ter gelegenheid van het bestuur van Josef.nbsp;Daarin komen de volgende zinnen voor; »en Josef gaf hennbsp;(de zonen Jacobs) wagens op hevel van Pharao”, verder » Jacobnbsp;bezichtigde de wagens”, en nog: »Josef liet zijn wagen inspannen.” Toen het lijk van Jacob naar Kanadn werd overgevoerd, begeleidden de zonen van Jacob den stoel gedeeltelijknbsp;te paard, gedeeltelijk in wagens.

Met den dood van Josef wordt de geschiedenis der Israëlieten eenige eeuwen lang onderbroken en begint deze weder bij denbsp;geboorte van Mozes.

De Egyptenaren verdrijven (zoo beweert de Egyptische geschiedschrijver Manethon ten minste) de Israëlieten, waarschijnlijk ten gevolge van godsdienstige onlusten in het land van Pharao bij welke gelegenheid geen enkel paard in handennbsp;''Hn de Israëlieten geraakte.

Gedurende vele jaren zwerft Mozes met de Israëlieten in de Woestijn rond en voert een nomodenleven. Na zijn dood neemtnbsp;Josua het bevel op zich en verovert het beloofde land. Uit deze

-ocr page 200-

174

veroveringstochtej) der Israëlieleii leeren wy, dal eenige der Kanaitisclie (Phoenicisclie stammen: reeds paarden bezaten.nbsp;andere wederom het gebruik daarvan nog niet kenden.

Overal verwoestten de Israëlieten steden en dorpen, vermoordden alle inwoners, verbrandden de wagens en doodden alle veroverde paarden; de overige Ddoor God verkregen buit”nbsp;behielden zij voor zich. Hel dooden der paarden was eennbsp;politieke maatregel van Mozes, die niet dulden wilde, datnbsp;de joden, paarden bezaten en daardoor in aanraking kwamennbsp;met andere volkeren.

In één yvoord: Mozes wilde de joden als een uitgelezen volk van de naburen afzonderen en hen voor zedenbederf bewaren.nbsp;Koning David is de eerste onder de Israëlieten, die de Mozaïschenbsp;voorschriften trotseert; hij behoudt voor zich 100 veroverdenbsp;paarden en wagens.

Salomon bekommert zich nog minder om de Mozaïsche voorschriften ; eigener autoriteit ontneemt hij den hoogepriesters hunne waardigheid, benoemt zijne gunstelingen tot opvolgers, zijne harems worden door 500 vrouwen bewoond, ja in de 10® eeuwnbsp;voor onze tijdrekening voert hij zelfs in geheel Palestina het gebruik van het paard in. Salomon houdt zich zelfs met paardenhandel bezig, hij laat paarden door zijne agenten in Egyptenbsp;aankoopen en verkoopt deze aan zijne buren, waarbij hij goedenbsp;zaken maakt.

Wij hebben ons met opzet bij het nagaan der eerste historische sporen van het paard wat langer opgehouden, dan misschien wel noodig was, vooral om met de grootstnbsp;mogelijke nauwkeurigheid niet alleen den tijd, maar ook denbsp;plaats van de oorspronkelijke huisdierwording van het paardnbsp;in Azië aan te geven, en dan tegelijker tijd de soort ennbsp;wijze van zijne uitbreiding te kunnen vervolgen.

Gebaseerd op geschiedkundige daadzaken en overleveringen der oudste volkeren van de oudheid, beweren wij dal denbsp;huisdierwording van het paard in Azië plaats had. Het aller-eerst temmen de Mongolen het wilde paard van Mongoolsche

-ocr page 201-

m

type in de noordwestelijke streken van China, ten tijde datde Mongoolsche stammen 1uin oorspronkelijk vaderland nog nietnbsp;verlaten hadden. Dit had ongeveer voor 3S00 jaren plaats.nbsp;Van hieruit verspreiden zich de Mongolen over geheel China,nbsp;hdië, Mesopolamië, ja zelfs over een deel van Klein-Azië.nbsp;Met de Mongoolsche landverhuizers komen paarden van ditnbsp;type naar Europa, in de landen die het tegenwoordignbsp;Rusland uitmaken. In lateren tijd verdringen wel is waarnbsp;de aanrukkende Arische stammen — Kelten, Germanen ennbsp;Slaven — de Mongoolsche stammen van Oost- naar Noord-Europa, het type van het Mongoolsche paard hlijft echter voornbsp;altijd overwegend.

Onafhankelijk van de Mongolen temmen de Arische stammen in den omtrek van de rivieren Oxus en Jakartcs een paard van Arabisch type.

De Ariërs veroveren hdië, Perzië, Mesopolamië en een deel van Klein-Azië; hunne paarden vermengen zich nu met denbsp;Mongoolsche. In Egypte komen de paarden eerst veel later,nbsp;ongeveer in het jaar 2300 v. Chr. van daar verbreidennbsp;^ij zich over het Noord-Afnka. Arabië bezit de geheelenbsp;oudheid door geen enkel paard, nergens wordt paardenteeltnbsp;beoefend; eerst Mahomed, nadat hij de waarde van dit diernbsp;heeft leeren kennen, wekt liefde hij de .\rahieren op voornbsp;‘Ie paardenfokkerij en legt den grondslag tot de vorming vannbsp;het nog heden ten dage beroemde Arabische volhloedras.nbsp;Ook de Israëlieten bezitten geruiraen tijd geen paarden,nbsp;^aar Zind-Europa komen de paarden van het Arabische typenbsp;logelijk met de Arische landverhuizers; dit waren de Pelasgers,nbsp;'*iisschien ook wel de Kelten.

Zij koloniseeren Griekenland en Italië waar het type van hot Arabische paard tot heden bewaard is gebleven.

De huisdierwordikg van het Paard is Eüropa.

Nog kort geleden was men algemeen van raeening, dat alle

-ocr page 202-

176

paarden. die wij heden ten dage in Europa aantretfen, uit Azië, afkomstig zijn. Men meende, dat de Arische volkstammen,nbsp;toen zij hun oorspronkelijk vaderland verlieten, hunne paardennbsp;van Aziatischen oorsprong, hadden medegenomen naar Europanbsp;en alle Europeesche paarden zouden van deze al'stammeu.

Wij willen intusschen volstrekt niet beweren, dat de iVrische volkstammen hunne Aziatische paarden niet medegenomen hebben; zeer zeker verlieten zij hun vaderland in het bezit vannbsp;paarden , doch zij hebben in Midden Atwopo talrijke kudden vannbsp;andere paarden, die daar inheemsch waren, aangetrolfen.nbsp;Wg zullen daarom feiten aanvoeren die in den nieuweren tijdnbsp;op het gebied der palaeontologische onderzoekingen hebbennbsp;plaats gehad, om het bewijs te leveren, dat de paarden vannbsp;Middel Europa niet in Azië maar in Europa zelf huisdier geworden zijn. -

De paarden van de Oost-Europeesche landen, dat wil zeggen die, welke in Rusland, Polen, of het Balkan schier-eiland ennbsp;Hongarije inheemsch zijn, behooren allen tot het Mongoolschenbsp;type en zijn zeer zeker uit Azië afkomstig, want zij warennbsp;reeds sedert onheugelijke tijden over geheel Noord- en Midden-Azië verspreid.

In Siberie, China, Indië en in de steppen van Midden Azië zijn de Mongoolsche paarden de eenigen, die daar voorkomen.

Deze paarden kwamen gelijktijdig in Europa met de Mongoolsche stammen (Scythen), die vroegen het tegenwoordige Rusland bewoonden. In lateren tijd, namelijk gedurende denbsp;volksverhuizing, werden zij door verschillende in Europanbsp;mvallende horden ingevoerd, voor het laatst brachten denbsp;Hongaren hen in de 9e eeuw met zich mede. Van de Mongoolsche stammen kregen de Slaven dit paard.

Paarden van Arabischen oorsprong zijn in geheel Voor-Azië, in Noord Afrika, evenzoo in Griekenland, Italië, Spanje en Zuid Frankrijk verspreid. Het Arabische paard werd innbsp;zuidelijk Europa door Pelasgiërs, Phoeniciërs en .Arabieren

-ocr page 203-

177

ingevoerd; hetgeen onk door de geschiedenis volkomen heves-ligd wordl.

In DiiilschlüMl vinden wij tegenwoordig een hijzonder soori (ward van liet zoogenaamde Germaansche type: in lielgienbsp;Fraiil.rijl' en de Alpen-landeu eveneens zeer hijzondere paarden, van het zoogenaamde zware slag: maar ook inhethoogenbsp;noorden komen zeer kleine pony-aehtige paarden. het zoogenaamde Noorsche type, voor. Er zijn daarom d verschillende paardentypen in Europa, waarvan er 2 uit Asia ingevoerd ^verden, de 5 overigen daarentegen van oudsher innbsp;Europa inheemsch waren.

De oorsprong der paarden in .j/ich/c»-fi’wro/ja was tot nog zeer korf geleden een raadsel; men vind! wel is waar hier en daarnbsp;opgegeven, dat de Westersche paarden zoo belangrijk van denbsp;Oostersche verschillen, dal zy onmogelijk hiervan dus ooknbsp;niet van Az-w alkomstig konden zijn: het ontbreekt echter aannbsp;l'ewijzeu.

Geruimen tijd meende men dat hel Westersche paard uit Asip naar Europa was gekomen; de aanleiding tot deze onjuiistenbsp;'opvatting waren de onvoldoende geschiedkundige bronnen, vooralnbsp;•Ie beschrijving van de Germaansche en Gallische paarden doornbsp;'lüLiüs G.vesaii. Omstreeks 30 jaren voor Chr. schrijftnbsp;namelijk ,Julius Gaesac over de Gallische paarden: »Zij zijnnbsp;•sterker en heter dan de Germaansche.” Deze laatstennbsp;moeten leelijk, klein en onoogelijk geweest zijn. Van denbsp;poote en sterke paarden van het zware slag maakt Caesarnbsp;m het geheel geen melding. Twee honderd jaar later stellennbsp;^ns de Romeinsche geschiedschrijvers het Germaansche paardnbsp;'n een veel gunstiger daglicht voor ; de Romeinen beginnen helnbsp;*^6t'maansche paard meer te waardeeren en gebruiken het metnbsp;'oorliefde. Van zware paarden wordt echter geen meldingnbsp;^gt;®maakt. Voor hel eerst komen zij voor in de geschiedkundigenbsp;lnonnen van de S'quot; eeuw. In den slag bij Poitiers (752 na

i-J meet zich de zware ruiterij van Karel Martel met 'Ie lichte Arabische (Moorsche).

12'

-ocr page 204-

178

Gebaseerd op de hier vermelde geschiedkundige hroiineii meende men, dat het zware paard afstamde van een Aziatischnbsp;ras, dat in den loop van eenige eeuwen onder den invloed van hetnbsp;weelderige gras aan de Ooslzee-kmlen en door de bijzonderenbsp;zorgen van den mensch in den legenwoordigen kolossus veranderd werd. Ter bevestiging van deze meening worden denbsp;100 zware Vlaamsche hengsten aangevoerd, die de Engelschenbsp;koning Johan zonder rand in de la'’ eeuw liet aankoopen ennbsp;naar Engeland vervoeren.

Reeds na verloop van twee honderd jaren heid)en de afstammelingen van deze hengsten hunne voorouders in grootte en lichaamsgewicht belangrijk overtroffen.

De tegenwoordige karrenpaarden van de Londonsche brouwers zijn de afstammelingen van deze hengsten en gelijken zij zooals bekend is, wat lichaamsomvang aangaat, bijna op eennbsp;Indischen olifant. De Engelsche brouwers vinden er namelijknbsp;hun grootsten trots in, deze kolossen nog te vergrooten,nbsp;welk doel dan ook door krachtige voeding en het uitzoekennbsp;van de grootste e.vemplaren voor de voortplanting, gemakkelijknbsp;wordt bereikt.

Dit feit op zich zelf laat zich niet loochenen; het zware paard is werkelijk in de laatste 1000 jaren grooter en sterkernbsp;geworden •. hetzelfde vinden wij ook bij de Engelsche renpaarden ; ook die waren vroeger klein, hunne hoogte overtrof nognbsp;voor 200 jaren nauwelijks die van den edelen woestijn-Arabiernbsp;en toch bereiken de tegenwoordige renpaarden, tengevolge vannbsp;de zorgzame verpleging een buitengewone hoogte en zijnnbsp;zy omstreeks 15 tot 20 cm. hooger geworden.

Wij zien hetzelfde bij de woestijn-Arabieren; steeds wanneer zij in Europa ingevoerd werden, bereikten zij reeds in het eerstenbsp;geslacht eene belangrijke hoogte en in de latere geslachtennbsp;overtroffen zij hunne voorvaderen zelfs met 15 cm. schofthoogte.

Uit deze voorheelden blijkt, dat de zware paarden van Midden-Europa in vroegere tijden kleiner waren en alleen door eene rationeele voortplantingsniethode in grootte toegenonien hebben.

-ocr page 205-

179

Dat het overvloedige voedsel en hel vochtige klimaat van de zeekusten slechts tot op zekere hoogte ontwikkelend op de Uchaams-grootte iir.verkt , hlijkt ons uit de Noorsche paarden in de Alpen-landen. In het hoogste Alpen-gebergte is het type van helnbsp;zware paard behouden gebleven, alhoewel de Noordschenbsp;paarden tegenover de aan de zeekusten van de Oostzee opge-groeiden, kleiner schijnen.

Door de vergrooting van het lichaam werd echter het type tiiet bepaald veranderd, evenals de vergroote Europeeschenbsp;Arabier van zijn oorspronkelijk type bijna niets verloren heelt.

Ware het West-Europeesche paard uit Azië afkomstig, dan zouden wij zeker ergens zijne nog levende gelijken of ten minstenbsp;van hem afkomstige beenderen aantreffen. Men mag toch nietnbsp;toegeven, dat het kleine Oostersche paard zich alleen in Midden-Europa in een groot en plomp paard zou veranderd hebben.nbsp;terwijl het overal elders zijn oorspronkelijk type behouden heeft.

Zelfs in Azië ontbreekt het niet aan dezelfde klimaats-ver-houdingen als in Europa — een ruw bergklimaat wordt afgewisseld door het vochtige warme klimaat aan de zeekusten — en zouden wij dus ook daar ergens het zware paard moetennbsp;aantreffen. Doch de absolute afwezigheid van zware Aziatischenbsp;paarden, zoowel als het totale gemis van beenderen van zwarenbsp;paarden in Azië, doet hij ons het gegronde vermoeden ontstaan, dat Azië onmogelijk de bakermat der zware paardennbsp;uit Midden-Europa kan zijn geweest. Daar overigens het tegenwoordige Mongoolsche paard van een vroeger in het w'ild levendenbsp;variëteit van Mongoolsche paarden, het tegenwoordige Arabische paard van eenmaal in het wild levende Arabische paardennbsp;afstamt, zoo konden de West-Europeesche paarden hoogstensnbsp;van de wilde Tarpanen afstammen. Doch ook dit is hoogstnbsp;onwaarschijnlijk, reeds op het bloote vermoeden, dat volgensnbsp;de beschrijvingen van verschillende natuuronderzoekers uit denbsp;vorige eeuw, zooals bijv. Pollas, Gmelia , Georg en anderen^nbsp;de wilde Tarpan een klein paard met korte manen, dichtnbsp;pelshaar en van muisvale kleur was, hetwelk men nimmer

-ocr page 206-

180

lol Imisdiei' heel’l kiiniien voriueii. Bovendien is liet nog altijd de kwestie ot' de ïarpaii vroeger zell's we! bestaan heeft. Allenbsp;beschrijvingen namelijk die wij over den Tarpan liezitten. zijnnbsp;volstrekt niet geloofwaardig, want de reizigers hebben dennbsp;Tarpan nooit gezien; doch beschreven zij , op goed geloof, ditnbsp;wilde paard op dezelfde wijze, als bel ben door de ingezetenennbsp;werd voorgesteld.

Dat bet bestaan van den Tarpan van Ivvijfelacbtigen aard is bewijst bel feit. dat men ondanks groole moeite en kosten, ernbsp;nog maai' niet in is kunnen slagen om in eenig Unssiscb museum in bet bezit van een Tarpan-geraauite te geraken. Zekernbsp;is slechts zooveel, dat nog heden ten dage in Az-ü- eene soortnbsp;van wilde paarden aanwezig is, die Drzewacski in bet jaar 1881nbsp;beschreven heeft. Przewalski heeft deze wilde paarden wel isnbsp;waar, niet, persoonlijk gezien, doch vernam veel over ben vannbsp;de inwoners en kwam ook in hel bezit van de huid en dennbsp;schedel van een jong wild paard.

Deze huid werd in Petersburg ojigevuld en in het musenm van de Akademie bewaard. Dit wilde paard leeft in dennbsp;omtrek van bet Lob-Nor-meer in centraal Azië, beeft eenenbsp;bruine kleur, zwarte manen en zwart haar in den staart. Denbsp;wilde paarden, door Przewalski bedoeld, zijn zeer schuw ennbsp;steeds op hunne hoede, zoodat hel jachtmaken er op zeernbsp;moeilijk is, daar men hen niet geniakkelijk naderen kan.

Zij leven te zamen in kleine kudden.

Het schijnt, dal de tegenwoordige wilde paarden aan hel uitsterven zijn; daardoor is het zeer moeilijk er een te ziennbsp;te krijgen; het door Przewalski beschreven paard is vermoedelijk de laatste nog levende vorm van het wilde Aziatischenbsp;paard. Van wilde Tarpanen of van de wilde paarden vannbsp;Przewalski kunnen ónmogelijk de West-Europeesche paardennbsp;afstammen, want zoowel w^at den wasdom als den lichaamsbouNVnbsp;betreft zijn deze paarden zeer verschillend van elkander:nbsp;bovendien vindt men heinde en ver in de streken, waar dezenbsp;wilde paarden huisden, geen enkel spoor van een zwaar typ^’

-ocr page 207-

181

Vroeger meende men, del eene zekere soort van zware paarden in wilden staal leefde in Indië aan den voet van helnbsp;Hünulaija-fiehergle. Men noemde deze paarden Tangiim olnbsp;Tamian, en men zegt dal deze getijgerd waren en dal daarvan hel Eiiropeesche paard afstamde. De mededeelingen vannbsp;de i-eizigers over hel bestaan van deze wilde paarden loopennbsp;dermate uit een en zijn zoo twijfelachtig, dat er hoogst waarschijnlijk nimmer zulke paarden geweest zijn. Reeds gedurende gernimen lijd vernamen wij niets meer van den Tangum,nbsp;alhoewel deze streken thans veel menigvnldiger door reizigersnbsp;bezocht worden dan vroeger. Wanneer dus hel wilde, getijgerde paard nimmer in Indië bestaan heeft, kan het ook onmogelijk de stamvader zijn van de West Europeesche paarden.

Op deze wijze worden wij wel gedwongen om de voorvaders van het Westersche paard in Europa zelf te zoeken. Eunbsp;werkelijk hebhen wij bewijzen genoeg, dat eertijds in Europa talrijke kudden wilde paarden geleefd hebben en nietnbsp;alleen in den voor-historiscbeu tijd maar ook nog later.nbsp;Wanneer dus vroeger wilde paarden in Europa geleefdnbsp;hebben, dan is er geen enkele l eden om er aan te twijfelen,nbsp;Waarom zij hier niet even goed in den huisdier-staat kunnennbsp;zijn gebracht, zooals de .\riërs hel met de wilde Mongoolschenbsp;en .Vrabische paarden gedaan hebben .

In den historischen tijd vermeldt Varro de wilde paarden in Spanje-, hij beweert dat deze in afgelegen streken gevondennbsp;worden. Str.abe zegt: ^ Spanje bezit vele reeën en wilde paarden,” verder op weder: »iii de Alpen leven zoowel wilde reeënnbsp;^Is wilde jtaarden.”

i'liet alleen in de Alpen ook in de noordelijker streken leven wilde paarden.” ; l*r.r.\[üs}.

i'^ng ill (Ie midden-eeuvveu leefden wilde paarden in Duitsch-land, Ooitl-Pmissen en Lilauen. Paus (ïregorius III schrijlt o»geveer in het jaar 7.Ï2 aan den heiligen Bonifaciüs: »Gijnbsp;hebt aan eenige menschen veroorloofd om bel vleesch vannbsp;quot;’dde, ja zelfs van lamme paarden te eten; sta dit van nu af

-ocr page 208-

182

aan in geen geval meer toe!” In een zeker Weslphaalsch dokument uil het jaar 1316, wordt ook melding gemaakt vannbsp;wilde paarden, waarop toen, evenals op ander wild, jacht gemaakt werd. Uit hel jaar 1393 is hel laatste Duitsche berichtnbsp;afkomstig over het bestaan van wilde paarden in de Vogesen.

In Pruisseii werd gedurende de heerschappij der ridderorden ojgt; de wilde paarden jacht gemaakt voor de huid.

Hertog Alrrecht vaardigde in het jaar 1343 aan den hoofdman Uyck hel bevel uit, dat hij voor hel behoud der wilde paarden zoude zorgen.

In Litauen en Polen hielden de wilde paarden zich hel, langst slaande, zelfs tol in de 17'' eeuw. In het jaar 1318 spreektnbsp;de Litauer Erasmus Stella (in het werk over de Priiissischenbsp;oudheden) over kudden wilde paarden in Pruis sen.

Hij beweert; »deze paarden zijn niet tot huisdier te vormen, doch hun vleesch is zeer smakelijk en wordt het door de inwoners veel gegeten.” In Litauen werden de wilde paardennbsp;»Szwejekis” genoemd, zij waren klein en geraakten in hunnenbsp;gevangenschap tol den huisdier-staat.

Wel is waar beweren vele hippologen, dal do vermelde wilde dieren verwilderd waren, doch zij zijn niet in staatnbsp;voor deze bewering eenige steekhoudende gronden aan te voeren.

Het is mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk , dal een zeker aantal van deze wilde paarden slechts verwilderde dieren waren; hetnbsp;meerendeel stamt echter zeker van wilde, d. w. z. van zoodanige paarden af, die nog nimmer tam gemaakt waren.

Het kan wel zijn dat wilde en verwilderde paarden zich

onderling vermengd hebben.

Overigens bestaal er geen enkele

reden waarom in la teren tijd de wilde paarden zich niet even goed zouden hebben kunnen handhaven als bijv. denbsp;wilde stieren, die eerst tegen hel einde der 17quot; eeuw innbsp;den diergaiirden van Polen uitstierven. De palaeontologienbsp;levert ons het bewijs, ilat vroeger, ten tijde dal het dennbsp;menscb nog niet gelukt was wilde dieren te temmen, denbsp;wilde paarden in groole kudden in Europa geleefd hebben.


-ocr page 209-

185

Wy treiïen bijna iti alle holen, die door nienschen bewoond werden en afslammen nil bel sleen-tijdperk, zoowel in Fra»/cry7f,nbsp;Helijiü , Diiilschland , 'Lwitzerland als innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, talrijke been

deren van wilde paarden aan. De menscben uil den voor-hislorischen lijd voedden zic-b bij voorkeur niel paardeiivleescb. lietgeeu blijkt uil het leil, dal geen beenderen zoo menigvuldig innbsp;de holen der nienschen voorkomen als die van het paard.

Overal komen de beenderen gespleten en den schedel door-gehakl voor, omdat men nl. het merg uil de beenderen en de hersens uil den schedel heeft genomen en men dit veilenbsp;voedsel als een lijn gerecht genuttigd beeft.

Op vele plaatsen, zooals bijv. in hel beroemde, voor-hislo-rische station te SohUrè, zijn uit de beenderen geheele wallen ontstaan, die ongeveer 5 meter hoog en 4 meter breed zijn.nbsp;In deze stapels vindt men zooveel paardenbeenderen opgehoopt,nbsp;dat zij minstens aan 100.000 individuen moeten hebbennbsp;toebehoord.

Uil de hier overgebleven beenderen kunnen wij het besluit trekken, dat de wilde paarden van SohUré kleinnbsp;en teèr gebouwde dieren waren, van de grootte van eennbsp;pony ongeveer.

Een volkomen schedel van dit wilde paard bezitten wij niet, want allen zijn stuk geslagen en dus ongeschikt om uit dennbsp;sidiedel, bet paarden-type te bepalen. Onze voorouders vannbsp;SoliUré hebben ons in dit opzicht groot nadeel berokkend.nbsp;Volgens Sanso.v moeten tie wilde paarden van So/w/re het meestnbsp;overeenkomen met de tegenwoordige Ardenner paarden; hijnbsp;uoemt dit paard daarom dan ook Equus caballus belgius. Metnbsp;betrekking lol den scliedelltouw rekent hij hen tol de lang-hooldigen, ofschoon hem geen enkele goed gebleven schedel tennbsp;‘lienste stond.

Wy zonden een groot aantal holen en grotten kunnen aanwijzen, waarin paardenbeenderen aanwezig waren, om daarmede den twijfel weg Ie neme» of er in overoude lijden wiitle paar-‘len j|| Euroim geleefd hebben, doch vvij achten dit niet noodig.

-ocr page 210-

184

Het komt ei' o|) aon liet bew^s te leveren, ilat de wilde paarden, die vroeger in Europa leefden, geheel verschillendnbsp;zyii van het Aziatische paard, of anders gezegd, dat de tegenwoordige paarden van Midden Europa afstammelingen zijn vannbsp;de wilde Europeesche paarden en niet van de Aziatische.

Alvorens echter tot eene nadere behandeling van deze vraag over te gaan, wenschen wij eerst de hoofd-typen van onsnbsp;tegenwoordig paard na te gaan.

Zooals bekend is onderscheidt men reeds van oudsher '1 hoofdgroepen of ondersoorten van ons huis-paard: de Oostersche of Aziatische paarden en de Westersche of Europeesche.

Met hetrekking tot de hoofdvorming en den beenderenbonw onderscheiden zich deze beide hoofdgroepen in de volgendenbsp;punten:

De Oostersche (Arabische) munten uil door een zeer ontwikkeld schedel-deel van het hoofd, terwijl de gezichlsdeelen in verhouding zeer weinig ontwikkeld schijnen. Op grondnbsp;hiervan rekenen wij de Oostersche rassen tot de breedhoofdigennbsp;1 brachycephalen); de voorboofdsbreedte is in verhouding lolnbsp;de lengte van hel hoofd zeer belangrijk. .\an de wangbeenderennbsp;van de bovenkaak vindt men de zoogenaamde halfmaan-vormige uitsnijdingen in plooien gekruld. De pijpbeenderennbsp;munten door een sierlijken vorm uit en zijn daarbij compact , hard en van een dicht weefsel. De breedte van denbsp;knie-gewrichten is in verbonding zeer belangrijk.

Het Westersche |)aard kenteekent zich door eene belangrijke ontwikkeling van het aangezichtsdeel ten koste van helschedeldeel.nbsp;Het hoofd is naar verhouding lang en smal (dolichocephalen),nbsp;de voorhoofds-breedte is onbelangrijk, terwijl de oogbogennbsp;slechts onduidelijk uilspringen.

De kiezen in de bovenkaak hebben zeer duidelijk gekrulde halfmaanvormige plooien. De lange beenderen van hel Westersche paard zijn lomp en zwaar gebouwd, terwijl hetnbsp;weefsel belangrijk poreuser en weeker is als dal van hel Oostersche paard. De gritlelbeenderen zijn bij hel zware paard

-ocr page 211-

185

beter ontwikkeld dan bij bet eerste. Onder de vele geraamten der wilde Europeescbe paarden, die uit het Diluvium afkomstignbsp;zijn, zijn die het belangrijkste, waarbij de schedel bewaardnbsp;gebleven is.

Dergelijke compleete exemplaren zijn er naar verhouding slechts weinig, want, zooals wij reeds vroeger zeiden, heeftnbsp;de mensch uit den ouden tijd alle schedels stuk geslagen omnbsp;er de hersens uil te kunnen nemen. Een volkomen geconser-veerden schedel, benevens andere beenderen, vindt men innbsp;Hemagen aan den Rijn, in Nusadorf bij Weenen, lerwijl ooknbsp;nog een geheelen schedel te Grenelle bij Parijs gevonden werd.nbsp;Allen zijn afkomstig uit bet Diluvium.

Behalve deze, bevinden zich nog 8 schedels in het Zwit-zersche museum te Bern, die afstammen uit de paalwoningen van den bronstijd. De gezamenlijke schedels behooren tot een ennbsp;het zelfde paardenras. De behoorlijk ontwikkelde schedel- ennbsp;de naar verhouding belangrijke breedte van het voorhoofdnbsp;wijzen er op, dat de paarden die van Oostersche afkomstnbsp;waren. zelfs uit Azië geïmporteerd werden.

Uit den ouden steentijd is nog een goed onderhouden schedel afkomstig, die te Shlussenried in Wurlemberg, gevonden werd. Deze schedel lieeft een breed voorhoofd, terwijl denbsp;lengte onbeduidend is. Hel is nog opmerkelijk dal bet neusdeelnbsp;zeer breed is, waaruit men besluiten moet, dat de snuit be-langrijk breed was.

Een goed onderhouden scliedel uil het veen bij Tribsee in Rotnnieren, l)ehoort eveneens tol het breed-hoofdige type van eennbsp;lUein paard.

He beenderen der paarden, die in Remngen, Nussdorf en Crenelle gevonden werden, behooren ongewijfeld tot de groepnbsp;der Westersche paarden en deze waren van belangrijke lichaams-§i’ootte. De schedel uil Remagen is iloor Neiuuno nauw-1^6urig besc,breven: de kiezen der bovenkaak bezitten sterknbsp;Sekrulde halfmaanvormige uitsnijdingen. hel vooi'hootd isnbsp;smal en het gezichtdeel gerekt; wij hebben dus zonder

-ocr page 212-

t86

Ivvijfel den schedel vmi een weslecsch paard voor ons. Tot hetzelfde type l)eliooren de scliedels van Nussdorj' en Gre-uelte. De skeleti»eenderen van het paard nil Remagen wijzen.nbsp;in verhouding lol de lengte, op een belangrijke dikte. Zulkenbsp;zwaar ontwikkelde beenderen treffen wij tegenwoordig alleennbsp;aan hij Belgische paarden.

De hoogte van hel paard nil Remagen bedroeg ongeveer lal) cm. -, het was een iniddelnialig en zvvaar-beenig paard,nbsp;veel gelijkend op de tegenwoordige zware trekpaarden. Helnbsp;paard uit Nussdorf was nog hooger en grol been iger.

Behalve deze twee exemplaren van hel wilde Europeesche paard van zwaar slag, werden ook nog op andere plaatsen innbsp;Midden-Europa dikke en lompe paardenbeenderen gevonden, dienbsp;eveneens lot hel VVestersche type hehooren; hel is jammer datnbsp;de daarbij hehooi’ende schedel ontbreekt.

Deze gegevens zijn voor ons tegelijkertijd het zekerste bewijs dat in den Diluvialen-tijd minstens twee variëteiten van wildenbsp;paarden geleefd hebben in Midden-Europa: de eene soort wasnbsp;klein, de andere groot.

Tot de eersten rekenen wij de paarden van Solaire , het paard van Schlussenried en de paarden uil verschillende holen. Eennbsp;nader onderzoek van deze beenderen leert ons, dal hetnbsp;kleine, sierlijk gebouwde en lijn-heenige dieren waren. Metnbsp;betrekking tot den schedelvorm hehooren zij lol het typenbsp;van het breedhoofdige jjaard. De afstammelingen van deze paarden zijn tegenwoordig in den huisdier-staal onder den naam vannbsp;iNoorsche paarden en Europeesche pony’s bekend; zij gelijkennbsp;namelijk hel inecst op de kleine Diluviale paarden.

Tot de groote paarden rekenen wij hel geraamte uit Remagen, uit Nussdorf, den schedel van Grenelte en talrijkenbsp;beenderen van belangrijke dikte, die op verschillende plaatsennbsp;in üuilsehland uil de Diluviale laag opgegraven zijn.

D(!ze paarden waren van middelmatige grootte, krachtig en met een zwaren en lompen beenderen houw; met betrekking tol den schedel hehooren zij lol de smal-hoofdigen.

-ocr page 213-

187

Dit paai'tl moeten wij dien overeenkomstig als den stamvader van het tegenwoordige zware paard beschouwen.

Heden ten dage is hel ook niet twijf'elachtig meer, dal de wilde paarden niet alleen in Az-ugt; doch ook in Europa getemdnbsp;en in den huisdiersland overgebracht werden.

Wel is waar werden de paarden iu Asia vroeger meer algemeen gebruikt dan in Europa, hetgeen ten duidelijkste blijkt uit denbsp;geschiedenis der oudheid, maar er leefden ook in Êurojo» paarden , die echter gedurende vele eeuwen alleen gebruikt werdennbsp;om er jacht op te maken, terwijl zy eerst later in den huis-dierstaat werden overgebracht.

Hel bewijs dal de wilde paarden alleen in Europa getemd zijn kunnen worden, is eenerzijds door hel voorhanden zijnnbsp;der wilde Europeesche paarden van zwaar slag, anderzijdsnbsp;door hel totaal gemis daarvan in Azië geleverd; hiervoornbsp;spreekt tevens de omstandigheid. dat nog heden ten dage denbsp;geographische verspreiding der West-Europeesche paardennbsp;precies hetzelfde gebleven is als vroeger.

Overigens willen wij volstrekt niet beweren dal in den voor-hislorischen tijd in Europa geen paarden van Azialischennbsp;oorsprong aanwezig waren, integendeel kwamen zij zeer dik-'vijls naar Europa.

Van de hooge plateaux in Midden Azië verhuisden de volke-i'Oii sedert onheugelijke lijden naar Wesl-Europa en namen hunne huisdieren mede.

Daar nu in Azië slechts twee paarden typen voorkomen, nl. he .Hongoolsche en Arabische paarden, zoo kon men allichtnbsp;gelooven, dat in geheel Europa slechts deze twee paarden-*^ypen voorhanden waren. Hel feit is echter geheel anders.nbsp;^®er zeker trokken de Kelten, Germanen en Slaven, nadatnbsp;hun gemeenschappelijk vaderland verlieten, met Aziatischenbsp;Paarden naar den vreemde. Het aantal daarvan was echter slechtsnbsp;geringd zoodat het vreemde type onder de massa der inbeemschenbsp;paarden, die men meer en meer tot huisdier vormde, wel verlorennbsp;•noest gaan en alleen liet inbeemsche behouden is gebleven.

-ocr page 214-

188

Dr, 8 schedels, die nil de paalwoningen van den hrotis-lijd at'slaininen, hewijzen ons, dal werkelijk Aziatische paarden in Midden-Europa ingevoerd werden. Vogens Stüder en PiÉTREMEiSï, behooren deze schedels aan Arabische paarden.nbsp;De vraag of ecliler de paarden der paalwoningen direkt nilnbsp;Asië in Zwitzerland gekomen zijn, dan wel langs den handelsweg van de k\isten van de Middellandsche zee, is zeer moeilijknbsp;Ie beantwoorden.

Het schijnt echter, dat die paarden van de kusten der/IfoMe/-lundsche zee gekomen zijn; alles wijst namelijk op een uitge-hreideu handel met de Middellaudsche zee.

Gebaseerd op de hier aangevoerde onderzoekingen, nemen Sanson en Piétrement aan, dat alle tegenwoordige Imispaarden,nbsp;zoowel Aziatische als Enropeesche, afstammen van acht soortennbsp;die vroeger wild waren. Deze waren: 1'het wilde Mongoolschenbsp;paard (volgens Sanson het Aziatische paard, equus cahallus asiati-cus); 2'- het .\rahische volgens Sanson het Afrikaansche, equusnbsp;cahallus africanus; volgens Piétrement het Arische paard):nbsp;.?¦ het Germaansche (equus cahallus germanicus): 4''het Prieschenbsp;hel vlaamsche, equus cahallus frisius); o'* hel Belgische (equusnbsp;cahallus Belgius,; 6e het Engeische (norfolk, equus cahallusnbsp;hrifannicus : /'¦ hel lerlandsche (Pony, equus cahallus liihernicus-en 8' het Sequanische jPercheron, equus cahallus sequanus •

Beide geleerden nemen aan dat ieder van deze 8 soorten onafhankelijk van elkander lot huisdier zijn gevormd en wel 'nbsp;de Mongoolscho paarden door de Mongolen in hun oorspronkelijk vaderland in den ointrek van het legenwoordigen Aafc/ia:nbsp;de .\rahisclie paarden iloor de Ariërs, toen zij nog het ge-meenschappelijke vaderland tusschen de rivieren Oxus en Jaxartcsnbsp;bewoonden; de overige zes soorten daarentegen in Europonbsp;en wel in Duilsehlund, Friesland, Helqie, Engeland. Ierlandnbsp;e)i Frankrijk.

Wat de eerste twee soorten aangaat, zoo is het niet twijfel' achtig, dat de Mongoolsche en Arabische paarden van tweenbsp;bijzondere soorten wilde paarden afstammen, want deze twee

-ocr page 215-

189

lypeii behooren tol twee groote volkeren en zijn zeer verschillend van elkaar; zelfs de geographisclie verspreiding van de Mongoolsclie en Araliische paarden spreek! duidelijk voornbsp;de juistheid van deze opvatting.

Wal echter de Europeesche paarden helrel't, zoo moeten vvij de zaak van een andei’ standpunt heschouwen.

Het laat zich, wel is waar, niet loochenen, dat de Gerinaan-sche, Belgische (zware trekpaarden) en lerlandsche (Noorsclie paarden niet jalleen belangrijk van elkaar verschillen, dochnbsp;ook geheel afwijken van de Aziatische.

AVij geven echter gaarne toe, dat hun oorspronkelijk vaderland Germanic, Frankrijk en het hoogc Noorden was: ol echter vroeger zes soorten wilde paarden in Wesl-Europa op eene,nbsp;naar verhouding, zoo geringe oppervlakte geleefd hebben, moetennbsp;wij betwijfelen.

Uit de palaeontogische onderzoekingeiv weten wij slechts zooveel met zekerheid, dat in Europa minstens twee soortennbsp;geleefd hebben; n.1. een groot en een klein paardenras.

Hierbij zou men nu nog het Germaansche paard als eene ‘lerde soort kunnen rekenen. Van de kleine wilde paardennbsp;slainmen de ponny’s af, van de grootte de zware trekpaardennbsp;*^•1 de Germaansche.

In overeenstemming met deze opvatting beschrijft ook Caesab Germaansche paarden als geheel verschillend van de Galli-*^*ïhe en deze wederom anders dan de kleine ponny’s uit Engeland.

Over de afstamming van het Friesche, Engelsche en Sequamsche paard, blijft de zaak twijfelachtig, want wij vinden hij dezenbsp;'¦assen in het geheel geen karakteristieke kenteekenen in diennbsp;, dat zij ons veroorloven zouden, ze van verschillendenbsp;'^f'orten te laten afstammen.

Het is zeer moeilijk zich eene behoorlijke voorstelling te 'iiaken, hoe of op zulk eene kleine oppervlakte, vroeger ver-*^ehillende soorten hebben kunnen leven, terwijl in geheel Azienbsp;Oo.H-Europa zich slechts 2 soorten ontwikkeld hebben.

In ieder geval verdient de afstamming van het Percheron-

-ocr page 216-

190

paard van eene hijzondere soort geen geloof; een eenvoudige schedel die in Grenelle uil. de aarde opgegraven werd, kannbsp;Ónmogelijk voor een voldoend hewijs van afstaimning gelden ,nbsp;zooals Sanson dil meent.

Wat ons betreft, beschouwen wij de zaak als bewezen, dat onze tegenwoordige paardenrassen minstens van vijf verschillende wilde paarden afstammen.

Hiervan werden twee soorten in Azië tot den huisdier-staat gevormd, de overige drie daarentegen in Europa.

Te gelijker tijd conslateereii wij, dat de soorten dezer wilde paarden reeds sedert geruimeu tijd uitgestorven zijn, nadatnbsp;hunne afstammelingen volkomen in den huisdierstaat waren

gebracht.


(Naar hel Uuitsch door X.)


-ocr page 217-

ANALKCTEN.

Capronzuur. Jevvsejenko (Der Ziecjenbofk ah Anlisepii-cum. Charkoiver Veterinarbote) maakt opmerkzaam op de gewoonte van liet volk om geitebokken in paarden- en koestallen te houden, zulks om besmettelijke ziekten Ie voorkomen. J. isnbsp;van meening, dat het capril- en capronzuur der bokken een antiseptische werking heeft. Bij het uitbreken van de runderpest innbsp;1882 in het gouvernement Tscliernigow, nam hij proeven metnbsp;'¦april- en capronzuur en smeerde hij een emulsie van dienbsp;^uren op de muren, terwijl hij het stroo en de runderen ernbsp;“lèe hesprenkelde. Al de zoodanig behandelde stallen en run-'leren hieven bevrijd van runderpest. In 1886 herhaalde hijnbsp;'Ie proef met hetzelfde gunstige gevolg. Niet alleen hieven denbsp;stallen met gezonde runderen verschoond, maar werd ook denbsp;uitbreiding van de ziekte in reeds geinfecteerde stallen beperkt. Daardoor wordt ook het beweren van Butello ver-i'laard, volgens welke hij het sedert jaren geregeld voorkomennbsp;epizoötisch optredend aborteeren te keer ging, door hetnbsp;plaatsen van geitebokken in de stallen, alsook het onder-'li’ukken van het voorkomen van hloedpissen in eene kuddenbsp;^'^hapen.

[Jahresberichl über die Leislungen uu/ dem Gebiete der Velerimir-Medicin. 1886).

i,l. DE .1.)

-ocr page 218-

19quot;2

De Crlycerlne-Di-oppel-Hlisteeren in ile Veeartsenij-kiindige Praktijk. De liiiilengewoiie gevolgen, welke men in den laalsten lijd in de menschelijke geneeskunde, bij aanwending van de Glyeei'ine-dvoppel-klisteeven verkregen heefl,nbsp;gaven Dr. H. Schamsklka aanleiding, deze klisleeren ook bij denbsp;buisdieren te beproeven. Als proefdieren waren ter zijner beschikking, de paarden die aan de medische en chiriirgiscbe klinieknbsp;deze VVeener Veeartsenijschool ter behandeling kwamen.

De werking van die glycerine-klisteeren heeft hij bij ongeveer honderd, deels gezonde, deels zieke paarden nagegaan, en bijnbsp;hunne aanwending , zonder uitzondering, zulke gunstige werkingnbsp;verkregen, dat hij niet langer wil talmen, nu reéds de resultatennbsp;zijner onderzoekingen in ’t kort mede te deelen.

Hy hoop met de openbaarmaking van deze regels tevens nog hel doel te bereiken, dat deze buitengewoon eenvoudige,nbsp;gemakkelijke en daarbij zeker werkende methode ter verkrijgingnbsp;van mestontlasting, ook bij andere dieren beproefd zal worden,

De vraag, die hij zich het eerst gesteld heefl, was die, of hel bij het paard, even als bij den mensch, gelukken zou om doornbsp;inbrenging van kleine hoeveelheden glycerine in den endeldarmnbsp;ontlasting van excrementen te verkrijgen.

Toen hij deze vraag opgelost had, was hel hem hoofdzakelijk daarom te doen, de kleinste hoeveelheid glycerine te bepalen.nbsp;welke voldoende is deze werking zeker te voorschijn te roepen.

In den aanvang zijner onderzoekingen, wende hij hoeveelheden van tö gr. glycerine pur. aan, kwam toen op 10 en ten laatste op o gr. en moest hij, volgens zijne tegenwoordigenbsp;overtuiging, deze glycerine-hoeveelheid als die aangevennbsp;welke bij paarden met volle zekerheid mestafgang te weegnbsp;brengt, hetzij het paard groot of klein, gezond of ziek is.

De werking der klisma’s treedt ongelooflijk spoedig op, dikwijls reeds in dezelfde minnul, ten laatste in 4 a o minuten. Bij een groot aantal paarden, — het waren er o7 stuks —nbsp;volgde op deze eene ontlasting, eene tweede, dikwijlsnbsp;ook nog eene derde. Hij deelt een geval mede waarbij

-ocr page 219-

195

na de glycerine injectie, in 20 minuten, vijf ontlastingen volgden. Bij het grootste aantal van alle gevallen was de hoeveelheid der ontlaste excrementen, eene zeer rijkelijke.

De methode van aanwending van deze glycerine klisteeren is zeer gemakkelijk en rein. Men brengt de kanule van het glycerine houdende spuitje door de sluitspier van den anus innbsp;den endeldarm, en ontlast den inhoud van het spuitje, de 5nbsp;gram glycerine, in den endeldarm. Tegenwoordig gebruikt hijnbsp;voor deze inspuitingen een gewoon wondspuitje van het kleinste kaliber, met een dunne ongeveer 5 cm. lange kanule.nbsp;Het is echter aan te raden, dat de punt van de kanule afgerond en knopvoring is, om mogelijke verwondingen van hetnbsp;cndeldarm-slijmvlies te voorkomen.

Zoo eenvoudig de aanwending van deze klisteeren is, even-zeker is het gevolg. Zooals reeds gezegd is, heeft hij deze wijze van behandeling tot nu toe bij honderd paarden toege-past, en heeft zij geen enkele maal in den steek gelaten.

Onder de zoo behandelde paarden, waren er 2, die aan chronische verstopping leden, waarbij slechts na toediening van groote giften zout, mestafgang kon verkregen worden. Evenzoonbsp;toewerkten de glycerine klisteeren mestafgang als bij gezondenbsp;paarden, in 3 gevallen van zware koliek, en bij 4 koortsigenbsp;paarden, waarbij verstopping aanwezig was.

Bij de dieren schijnen deze klisteeren in den regel geen onaangename gewaarwordingen te weeg te brengen.

S. zag slechts eenmaal bij een paard, dat aan hevig koliek leed en waarbij na inspuiting van ö grm. glycerine vijfnbsp;ontlastingen van eene groote hoeveelheid harde klein-gebaldenbsp;mest volgde, ongeveer gedurende 5 minuten tenesmus.nbsp;Ook zijn aan het endeldarm-slijmvlies geene bijzondeienbsp;veranderingen waar te nemen; hetzelve is slechts een weinignbsp;rooder, en schijnt sterker af te scheiden, daai S. bijnbsp;onderzoek van den endeldarm na de mestafgang altijd grootenbsp;hoeveelheden taai slijm vond. In den regel is één klisteeinbsp;voldoende, om het verlangde doel te bereiken. Bij aan ver-

13

-ocr page 220-

194

stopping- lijdende paarden wordt het dagelijks, des morgens vroeg en des avonds, aangewend.

Na de hier gemelde gevolgen met de glycerine klisteeren, dient op deze methode wel de aandacht gevestigd te worden, ennbsp;zal zij ook spoedig in de veeartsenijkundige praktijk hetnbsp;burgerrecht verkrijgen.

De glycerine klisteeren zullen spoedig alle andere purgeer methoden verdringen.

S. twijfel verder niet, dat ook bij de andere huisdieren de glycerine klisteeren eene zekere werking zullen hebben, ennbsp;gelooft hij tot deze gevolgtrekking nog meer gerechtigd te zijnnbsp;daar hij ook bij een huiskat, door injectie van 1 grin. glycerine in den endeldarm, na S minuten een flinke ontlastingnbsp;verkreeg.

(Dr. H. ScHANDEiKA, Wochenschrift für Thierheilkmde und Viehzucht. XXXIl Jahrgang iV°. ll.j

(Red.)

Proeven met Antlfebrlne. Aangespoord door het gunstige gevolg in de menschelijke geneeskunde, wende Labhart dit antipy-rethische middel in den laatsten zomer dikwijls bij paarden aan.nbsp;Antifebrine, waarvan de ware naani ocetomVtne is, wordt verkregen uit azijnzuur-anhydrid en aniline, of eenvoudig door verhitting van azijnzure aniline. Het is moeielijk oplosbaar in koudnbsp;water, gemakkelijker in heet water, alkohol, aether, wijn etc,nbsp;en vormt witte, glanzende, bij 11S° smeltende kristalblaadjes.nbsp;Bij kooking met geconcentreerd zoutzuur of alcoholische natronloog wordt het in aniline en azijnzuur omgezet.

Deze reaktie dient om antifebrine aan te toonen; de ver-kregene oplossing wordt met water verdund en daarbij chloorkalk gedaan. Eene oplossing van vrije aniline wordt namelijk door chloorkalk violet gekleurd.


-ocr page 221-

195

In verhouding tot giften, die bij den niensch gegeven worden, gaf L. antifebrine eerst in eene dagelijksche dosis (dat is van ’s morgens tot ’s avonds in tien tot twaalf uur), tien totnbsp;twintig gram in vier maal Daar deze giften weinig werkingnbsp;vertoonden en voor het geven van grootere giften geen gevaarnbsp;bestond, zoo ging L. per dag tot dertig gram, in drie totnbsp;‘vier maal te geven.

Bij 55, sterk aan koorts lijdende paarden heeft hij de werking van 62 zulke daggiften nauwkeurig nagegaan en genoteerd. L. heeft het middel echter nog meermalen aangewend, doch spreekt slechts over die gevallen, waar het alléén, zondernbsp;andere geneesmiddelen, aangewend werd.

Bij de voorgenoemde giften, dertig gram in tien tot twaalf uur in drie of vier maal ingegeven, kon L. reeds bij hetnbsp;geven van de laatste dosis de volgende vermindering aannbsp;lichaamstemperatuur waarnemen;

in nbsp;nbsp;nbsp;14 gevallen =nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2—2,7°

» nbsp;nbsp;nbsp;18nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1,5—1,9°

» nbsp;nbsp;nbsp;14nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1,0—1,4°

» nbsp;nbsp;nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0,5—0,9°

» nbsp;nbsp;nbsp;7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zz:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0,1—0,4°

» nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» bleef de werking uit.

Met uitzondering van een enkel geval, zijn de laatste twee categoriën, paarden die aan Influenza dood gingen en hetnbsp;middel kort voor den dood kregen. Men moet verder in achtnbsp;nemen, dat de proefdieren allen zwaar ziek waren, en achtnbsp;stuks daarvan aan Influenza stierven.

In zes gevallen bleef de temperatuur op de verkregene verlaging of ging daar nog onder. In alle andere daarentegen (uitgezonderd de drie zonder reactie), steeg de lichaamstemperatuur na ongeveer twaalf uur, echter slechts in 3 gevallennbsp;boven de temperatuur die vóór de aanwending van het middelnbsp;bestond en bleef bij meer dan de helft der gevallen er beduidend onder.

Nadeelige bijwerkingen heeft L. niet kunnen opmaken, inte*

-ocr page 222-

196

gendeel, werden de paarden meest levendiger en verbeterde zich de eetlust. Ook in de gevallen dat het middel gedurendenbsp;eenige dagen gegeven werd, konden geene stoornissen opgemerktnbsp;worden.

Zooals uit zijne talrijke proeven volgt, bezitten wij in de antifehrine ongetwijfeld het beste geneesmiddel om de koortshitte hij paarden te doen zinken.

Stijgt in korten tijd de lichaamstemperatuur somtijds weder, zoo blijft deze toch bij het grootste getal onder de aanvankelijke hoogte, en kan men in de overige gevallen het middelnbsp;gemakkelijk repeteeren.

Men mag nimmer vergeten, dat eene dusdanige behandeling eene symptomatische is, en dat in de eerste plaats aangewezennbsp;is, het locaal lijden te bestrijden, waardoor de koortsnbsp;veroorzaakt en onderhouden wordt. De ondervinding leertnbsp;echter, dat reeds veel gewonnen is, wanneer men de bij koorts,nbsp;de sterk verhoogde lichaamswarmte, gedurende eenigen tijd doetnbsp;zinken.

Buiten de uitstekende werking, zal ook de lage prijs van de antifehrine, dit middel spoedig in de veeartsenijkunde ingangnbsp;doen vinden. Een kilo kost fr. 12,50.

L. gaf het middel altijd in pilvorm.

(H. Labhart. Schweizer-Archiv für Thter-heilkunde, XXX Band. 1 Hefl.)

(Red.)

Creollne. Het nieuwe desinfectie middel, Creoline, is eene olieachtige, naar teer riekende, donkerbruine vloeistof. Vannbsp;het ruwe carbolzuur onderscheidt het zich door zijne opvallendnbsp;gemakkelijke oplosbaarheid, zijne gemakkelijke vermenging metnbsp;water in elke verhouding.

De eminente desinfecteerende werking van creoline werd bewezen door de onderzoekingen van Da. E. von Esmarch.nbsp;{Centrbl. ƒ. Bakteriologie tt, Parasitknd.).

-ocr page 223-

197

Het bleek bij vele proeven, dal de werking van creoline grooter was dan van carbolziuir.

Door Prol. Dn. Fröhneu nbsp;nbsp;nbsp;f. wissenschaftl. u. prakt

Thicrheilk. 1887, Bd. 14) is het praeparaat bij dieren beproefd, zoowel op zijne antiparasitaire werking, als op zijne antiseptische eigenschappen. Ook hij inwendig gebruik werd creolinenbsp;bij zymotische ziekten van het spijsverteringskanaal werkzaamnbsp;bevonden. Dezelfde onderzoeker heeft door proeven op hondennbsp;on paarden de waarheid der bewering, dat creoline geheel nietnbsp;?Htig is, bewezen.

Deze beide eigenschappen van creoline, deden Kortum de Waarschijnlijkheid veronderstellen, dal het ook voor de chirurgienbsp;van groot aanbelang moest zijn.

Het eerste geval waarbij het creoline aangewend werd, was een zwaar geval van puerperaalkoorts met uitgebreide verel-teiing en ichorvorming om de groote gewrichten.

Juist voor dit geval, zocht de schrijver naar een middel flat in voldoende hoeveelheden aangewend kon worden zondernbsp;floor zijne vergiftige eigenschappen, schadelijk voor het lichaamnbsp;te worden Hij gebruikte voor de uitspoeling der genitaliënnbsp;en van de geopende gewrichten eeue 17o oplossing van creoline,nbsp;waarop oogenblikkelijk de verschrikkelijke stank, die aan allenbsp;en fexcreten van de patiënte verbonden was, verdween.nbsp;Hoewel dit hopeloose geval lethaal eindigde, zoo spoorde denbsp;daarbij gemaakte ondervinding, tot eene uitgebreide aanwendingnbsp;van het nieuwe middel bij chirurgische ziekten aan.

*gt;

Er werd bij een groot aantal zweren aan den onderscheukel oiet creolineverband begonnen en, na hiermede uitstekendenbsp;fesultaten verkregen te hebben, ook bij zulke patiënten aangewendnbsp;die voor eenigen tijd geopereerd waren, en ten slotte in ge-vallen dadelijk na de operatie.

Zoowel jodoforni als sublimaat werden bij de wond-behandeling niet gebruikt, en het bij de creolinebehandeling optredend voortreffelijk wondverloop, noopt den schrijvernbsp;*ot aansporing om verdere proeven te nemen. Bij de

-ocr page 224-

198

onderschenkelzweren was reeds bij de afname van het eerste creolineverband eene gezonde zweervlakte verkregen,nbsp;ülcera, die tot nu toe onder de behandeling met alle mogelijkenbsp;middelen, geene neiging tot genezing toonden, verkregen nanbsp;aanwending van creoline, welige granulatie, welke na verderenbsp;aanwending van het verband, spoedig het niveau van de huidnbsp;bereikten, en van de rand uit met groote snelheid litteekennbsp;vormden.

Evenzoo is dit nieuwe middel aangenamer voor den zieke, daar het tot nu toe aangewende sublimaat (1: 5000) dikwijlsnbsp;brandende pijn veroorzaakt.

Behalve deze bij de zweerbehandeling waargenomen eminente granulatie bevorderende invloed van creoline, leerde de schrijvernbsp;de uitdroogende en secretie beperkende werking van het middelnbsp;schatten bij een aantal patiënten [Sequeslrotomieën, beenresectiesnbsp;en andere operaties), zoodat hij nu in plaats van jodoformnbsp;slechts creoline aan wendt. De desinfecteerende kracht kwamnbsp;vooral uit bij een zieke, die na eene groote plastische operatie door, niet opgehelderd, slecht toezicht, open wondrandennbsp;met koorts tot 59°C. had, en waarbij reiniging met sublimaatnbsp;oplossing gedurende verscheidene dagen geene verandering hadnbsp;gebracht. Bij deze zieke daalde de temperatuur op den dag,nbsp;waarop met creoline behandeling werd aangevangen, tot normaal, en de wonden zagen er den volgenden dag gezond uit.

Ook bij operaties zelf nam schrijver creoline, met uitsluiting van sublimaat, en liet ook de watten tampons met creoline oplossing bevochtigen. Deze wijze van aanwendingnbsp;bracht nog een andere, niet gering te achten eigenschap vannbsp;het middel aan den dag, namelijk een in hoogen graad bloedstelpende werking. Door aanwending van creoline-tamponsnbsp;gelukte het dikwijls parenchymateuse bloedingen spoedigernbsp;te stelpen, dan tot nu toe mogelijk was geweest.

Opvallend was verder, hoe de genaaide wonden zich onder de creoline-compressen onderscheidden door hare reinheid ennbsp;absolute prikkeloosheid die randen.


-ocr page 225-

199

Na de tot. nu toe met creoline gemaakte ervaring, gelooft de schrijver, het eene hooge plaats te kunnen voorspellen ondernbsp;de antiseptische middelen in de chirurgie, want het vereenigtnbsp;in zich de gunstige werkingen van jodoforrn met die vannbsp;sublimaat, zonder, zooals dit, giftig te werken; hij gelooftnbsp;dat ieder die tot de aanwending van het middel besluit, denbsp;invoering daarvan, als eene belangrijke vooruitgang zal leerennbsp;kennen, want het is, wat tol nu toe van geen der anderenbsp;middelen gezegd kan worden, niet giftig, desinfecteerend,nbsp;secretie beperkend, granulatie bevorderend, en tot zekerennbsp;graad bloedstelpend,

(Mac. Koktüm. Herl. klin. wochenschr. iVo. 46.)

(Reo.)

Physostigmtne. De physostiginine is een alkaloid, vervaardigd uit de calabarboon waarvan Prof. Diegkerhoff de eigenschap heeft aan ’t licht gebracht om er kolieken en indigesties mede te bestrijden. Prof. Garside heeft het artikel van den Duit-schen professor in het Veterinary Journal (van Novembei 82),nbsp;vertaald. M. John Dowling Alleman, lid van de pharniaceutischenbsp;maatschappij te London, heeft het gebruik van dit alcaloïd veinbsp;spreid, en veel practiseerende veeartsen hebben het beproefd. M.nbsp;Dowling stelt op den voorgrond, dat physostiginine een deinbsp;krachtigste therapeutische middelen is, dal ontdekt is om kolienbsp;ken, veroorzaakt door indigestie te behandelen; er is geen middel,nbsp;dat beter in staal is, de peristaltische beweging van de ingewanden op Ie wekken en wel met meer zekerheid en mindeinbsp;gevaar voor de dieren, indieu ten minste geen euleiUis isnbsp;opgetreden, iiidien de spierlagen hunne samentrekbaarheid niet

hebben verloren, of indien geen vreemde licbainen den dooi gang

van den darminhoud beletten.

M. Dowling haalt verscheidene gevallen van aanwending van dit geneesmiddel, door de H. H. Rusell , Wooiis en Aügek

-ocr page 226-

300

aan. Wij zullen deze clinische noteeringen niet herhalen, hoewel overigens zeer interressant, die de ondervindingen vannbsp;Prof. Dieckerhoff bevestigen.

De schrijver laat de physiologische werking van dit krachtig alcaloïd volgen.

Op het spierstelsel. Physostigmine werkt stiinuleerend op de willekeurige en onwillekeurige spieren; stimuleerend op denbsp;spieren van het hart, maar zonder de spiervezelen spoedig tenbsp;paralyseeren, zooals digitalis dat doet.

Na de aanwending van eene sterke dosis, ontstaat eerst eene zeer sterke beweging van de ingewanden, vervolgens wordtnbsp;hunne samentrekking zoo spasmatisch, dat de darmen bijnanbsp;geoblitereerd worden.

De periode van contractie wordt gevolgd door eene periode van ontspanning. Zij oefent eene gelijke werking uit op denbsp;onwillekeurige spieren van de maag, de uterus, van de blaasnbsp;en de bronchiën.

Op het zenuwstelsel. Weinig werking op de hersenen, licht prikkelend.

Op het ruggemerg. Paralytische werking. Groote giften veroorzaken den dood door verlamming van het ademhalingscentrum in het ruggemerg. Weinig werking op de beweeg- en gevoelzenuwen.

Therapeutische aanwending. Geïndiceerd in alle gevallen van constipatie, veroorzaakt door atonie van de spiervezelennbsp;van de ingewanden, bij chronische catarrh van de ingewanden, bij kolieken veroorzaakt door ophooping van voedsel ofnbsp;onverteerbare stoffen in de ingewanden.

De Heer Dowlijvg geeft als hoogste dosis aan 40 minims; bij hevige gevallen en hij sterke trekpaarden een drachmenbsp;(1 gr. 77). 1 minim. = een druppel.

(Dowling Alleman. Annales de medicine veterinaire Dec. 86.)

(Red.)


-ocr page 227-

201

Tleeschverglfilging. Volgens een bericht in de Nederland-sche staatscourant N°. 249 van den 22'“quot;October 1887, zijn in de laatste dagen van Augustus en het begin van September a. p.nbsp;bij 250 soldaten en bij minstens 36 personen van 13 familiën innbsp;Middelburg, vergiftigingsverschijnselen waargenomen, welke nanbsp;het gebruik van vleesch, soep of bouillon opgetreden waren. Hetnbsp;vleesch zou van donkere kleur geweest zijn, en een buitengewonen reuk en smaak gehad hebben. Door het koken zounbsp;de reuk nog meer te voorschijn gekomen zijn. De ziekteverschijnselen traden 12 uren of 1 tot 2 dagen na het gebruiknbsp;van een der genoemden gerechten op. Die leden der betrokken familiën, die toevallig geen vleesch, bouillon, of soepnbsp;gegeten hadden, bleven verschoond. De waargenomen ziekteverschijnselen waren de volgende; drukking en pijn in denbsp;maagstreek, onpasselijkheid, braken, buikpijn, diarrhee, koortsnbsp;(temperatuur 39“ C.) met hoofdpijn, congestie naar het hoofd,nbsp;gevoel van lamheid en zwakte in de beenen, duizeligheid,nbsp;slaapzucht, heslagen tong enz. Bij sommige zieken was eenenbsp;geringe verwijding van de pupil waar te nemen. Na verloopnbsp;van eenige dagen namen deze verschijnsels regelmatig af en ernbsp;onlstond bij vele zieken een blaasjesuitslag aan de lippennbsp;(Eczema febrile) gevolgd door een gevoel aan uitputting ennbsp;Van opvallende vermagering. Het gebruikte vleesch was, volgens ambtelijke onderzoekingen, afkomstig van eene koe uitnbsp;Üeinkeszand, welke op den 26®‘™ Augustus wegens septischenbsp;l^alverkoorts geslacht werd. Volgens opgave van den districts-veearts, had de koe eenige dagen voor den berekenden tijd gekalfd , echter in de eerste dagen niets afwijkends vertoond;nbsp;de nageboorte was eerst op den negenden dag afgegaan. Laternbsp;kegon het dier minder te eten, de melkafzondering verminderde en de ziekte nam een ernstig karakter aan.

Het bijna doode dier werd geslacht en het vleesch in den nacht van 27 op 28 Augustus heimelijk naar Middelburg gebracht,nbsp;door een slachter, die tegelijk leverancier voor het garnizoennbsp;Was. Van de zieke burgers had een klein gedeelte het vleesch

-ocr page 228-

202

van den leverancier ontvangen, het grootste gedeelte echter van een anderen slachter. Hoewel de eerste slachter ontkentnbsp;van het ingevoerde vleescli aan het garnizoen geleverd te hebben, en de tweede slachter, die vleesch van de eerste ontvangen had, beweert slechts eigen geslacht vleesch verkocht tenbsp;hebben, werd door het gedane onderzoek genoegzaam bewezen,nbsp;dat het vleesch de oorzaak van de vergiftigingsverschijnselennbsp;was. Opmerking verdient het, dat 4 familieleden van dennbsp;eigenaar van de koe, maag-darmaandoeningen kregen, hoewelnbsp;zij, zooals zij beweerden, van het vleesch niets gegeten hadden, en dat de varkens, honden en katten, die van den afvalnbsp;hadden gegeten, daarop plotseling onder gelijke verschijnselennbsp;ziek zijn geworden.

(Verö/fentl. des Kais. Gesundheitsamts 1887 N°. 52).

(Red.

Staperarbltrlnm der Kgl. wetenschappelijke Deputatie voor het ygt; Medicinalwezen” betreffende de besmettelijkheid van diphtheritisnbsp;der vogels, voor den mensch. Bij decreet van 4 September 1886, isnbsp;genoemde wetenschappelijke deputatie uitgenoodigd geworden eennbsp;uitspraak te doen omtrent het rapport van het Regeeringspresi-dium te Breslau van 24 Augustus 1886, aangaande de besmettelijkheid van diphtheritis der vogels voor den mensch.

Onder terugzending der haar afgestane stukken, gaf zij onderstaand verslag van haar gevoelen.

De kwestie over de identiteit der verschillende diphtheritische ziekteprocessen is voor den mensch nog niet uitgemaakt.nbsp;Zelfs de mond-diphtherie komt onder zulke verschillende verhoudingen voor dat het nog volstrekt niet als uitgemaaktnbsp;gelden kan, dat er steeds van dezelfde ziekte sprake is. Ernbsp;bestaat een eenvoudige mond-diphtherie of diphtheritis in den*nbsp;engeren zin van het woord, die zich niet zelden op het strottenhoofd voortzet en verschijnselen van croup te voorschijn roept.nbsp;.Maar er komt ook een zware mond diphtherie voor bij roodvonk,

-ocr page 229-

205

bij pokken, bij boosaardige phleguionen, welker verband met de genoemde ziekten niet betwijfeld kan worden. In denbsp;dikke darmen vindt men dikwijls diphtheric bij dysenterienbsp;zoowel als bij cholera, zonder dat men daarom de identiteitnbsp;van dysenterie en cholera of het ontstaan van mond-diphtherienbsp;uit darm-diphtherie mag beweren.

Nog veel twijfelachtiger is de verhouding der diphtheric van den mensch. Daarbij moet vooraf opgemerkt worden, dat denbsp;ziekte niet alleen bij vogels maar ook bij zoogdieren, bijv. bijnbsp;kalveren voorkomt, dat echter tot nog toe het bewijs nietnbsp;geleverd is dat er telkens van dezelfde ziekte sprake is. Watnbsp;de commissie der Generale Vereeniging van Silesische Vogel-fokkers daarover mededeelt is een leeken compilatie van denbsp;uiteenloopendste individuëele meeningen welke zich niet geheelnbsp;en al tegenspreken omdat de tegenopgaven niet toereikendnbsp;zijn aangevoerd. Een daadzaak is het, dat het tot nog toenbsp;uiet gelukt is een bepaald micro-organisme als constanten dragernbsp;der ziekte onder al de genoemde verhoudingen te kweeken.

Het eenige wat hovengenoemde commissie bijhrengt en dat ''OU helang is, is de contagieusiteit van diphlherie. Ditnbsp;heeft men reeds lang geweten, nog vóór aan raicro-organismennbsp;gedacht werd, en daarover kan ook geoordeeld worden, zonder dat een opheldering over de natuur der parasieten verkregennbsp;'S- Volgens de ervaring vertoont iedere soort van dipbtlierie,nbsp;bepaalde, haar eigendommelijke veranderingen.

öy een epidemie van mond-diphtherie bij den mensch beslaat 'volstrekt geen bijzonder gevaar voor ’I gevogelte, en omgekeerdnbsp;hebben de grootste epidemieën (epizoötieën verl.) bij vogels geennbsp;epidemieën bij den mensch ten gevolgen. Evenzoomin beslaatnbsp;bij diphtheritis bij den mensch het gevaar dat daardoor eennbsp;diphtheritische dysenterie te weeg gebracht wordt, en evenminnbsp;bestaat vrees door het optreden van mond-diphtherie bij heer-schènde dysenterie.

Ook de Silezische Medicinaal-beambteu, naar hunne raeening gevraagd, en de Departements-veearts hebben eenparig de vraag

-ocr page 230-

204

omtrent de besmettelijkheid van diphtlieritis van vogels voor den niensch ontkennend beantwoord.

De Regeeringspre-sident beroept zich slechts op het rekest der Generale Vereeniging van vogelfokkers. Hierin bevindt zich, afgezien van een paar niets bewijzende opgaven, eennbsp;belangrijke waarneming welke door de mede onderteekenaarnbsp;prof. Gerhardt openbaar gemaakt is. Gedurende een zeernbsp;groote en hevige hoenderepidemie (-zoötie) in het Badenschenbsp;bekwam een man door den beet van een zieken haan, wond-diphtherie op den rug van den voet. Bovendien werden tweederde der arbeiders ziek aan mond-diphtherie en eveneens drienbsp;kinderen van een dier arbeiders.

Het te voorschijn roepen eener wondinfeclie, door het direct inbrengen van contagieuse stoffen, heeft voor de beslissing dernbsp;vraag over de contagieusiteit eener ziekte, in ’t minst geennbsp;beteekenis, In dit opzicht levert de geschiedenis der syphilis-entingeu bij dieren de leerrijkste voorbeelden. Anders is denbsp;zaak met de mond-diphtheritis der arbeiders en der drie kinderen,nbsp;te meer omdat destijds in dat oord geen verdere ziektegevallennbsp;voorkwamen. Hier schijnt zonder twijfel een overdraging opnbsp;de gewone wijze gevolgd te zijn. Intusschen, om zulk eennbsp;gevolgtrekking tot grondslag van ingrijpende maatregelen, vannbsp;saniteits-politioneelen aard te maken, heeft men nauwkeurigernbsp;aanwijzingen noodig. Prof. Gerhardt, die de waarnemingennbsp;niet zelf gedaan heeft, deelt deze opvatting. Een geheel opnbsp;zich zelf staande waarneming, die voor verschillende uitleggingnbsp;vatbaar is, kan slechts dan als maatstaf worden aangenomen,nbsp;wanneer de natuur der waargenomen gevallen, volkomen zekernbsp;gesteld is. Maar wanneer van alle ziek geworden arbeiders,nbsp;slechts één de ziekte verder verbreidde, zoo is de vraag nietnbsp;weg te cijferen of niet mogelijkerwijs de bron der besmettingnbsp;in de nabijheid der plaats te zoeken was.

De in het keizerlijk gezondheidsamht gedane onderzoekingen, welke het rekest der Generaalvereeniging kortweg negeert, hebben uitgemaakt, dat overdraging van vogel- diphtheric op andere

-ocr page 231-

205

dieren mogelijk is, maar ze hebben tevens aangetoond dat deze diphtherie,|in meerdere opzichten, verschillend is van de diphlherüisnbsp;contagiosa |[bij den fmensch. Derhalve kan voorshands slechtsnbsp;dat als uitgemaakt aangemerkt worden, dat in bepaalde, zeernbsp;zeldzame gevallen door overdraging van schadelijke stoffen vannbsp;diphtheritische vogels, de gezondheid van den niensch kan aangetast worden-, daarentegen spreekt de ervaring niet voor denbsp;juistheid der bewering, dat epidemische diphtherilis bij dennbsp;mensch terug gebracht kan worden tot epidemische (-zoötische)nbsp;diphtheritis bij vogels.

De Silezische generaalvereeniging welke voornamelijk steunt op een werk van Da. Emmerich , volgens hetwelk de diphtherienbsp;der duiven identisch is met die van den menseh, verlangt wettelijke bepalingen met betrekking tot die personen, welke metnbsp;het slachten en toebereiden van diphtheritisch-croupeus ziekenbsp;dieren belast zijn, maatregelen welke in staat zijn deze besmettelijke ziekten, ook in ’t belang van den landbouw, paal en perknbsp;te stellen. Daar de opgaven van Dr. Emmerich nog niet alsnbsp;Wetenschappelijk algemeen aangenomen te beschouwen zijn,nbsp;200 komt ons het voorstel voorbarig voor en wel des te meer,nbsp;onidat een praktische noodzakelijkheid op groote schaal nognbsp;oiet voorgekomen is.

Voor het landbouw bedrijf zouden wettelijke bepalingen groote bezwaren opleveren. Moest de dipbtheritis der vogels ingelastnbsp;Worden in de wet op den tegengang van besmettelijke ziekten,nbsp;dan moesten noodzakelijkerwijs de verplicbting van aangifte,nbsp;de controle door deskundigen, afsluitings- en afmakingsbepa-hngen geregeld worden. Dit is volgens onze meening eenvoudignbsp;Ónmogelijk. Want ieder op zich zelf staand geval van diphthe-^’itische ziekte bij een kip of een duif, zou dan reeds als verdachtnbsp;ntoeten beschouwd worden.

Ziet men van eene wettelijke regeling der zaak af, zoo zijn tweeërlei dingen mogelijk.

1°. Zooals reeds de generaalvereeniging schijnt aan te duiden, onderrichting van het publiek. Dit kon wel het doelmatigst

-ocr page 232-

206

bereikt worden, wanneer de vaktijdschriften, vooral ook de landhuishoudkundige, de voorkomende gevallen bekendnbsp;maakten en tot voorzichtigheid aanmaanden. Directe bevelen der overheden schijnen ons daartoe niet noodzakelijknbsp;te zijn.

2°. Den geschriften voor vleeschkeur kon opgedragen worden, den verkoop van geslachte diphtheritische dieren, en wel nietnbsp;alleen van vogels, maar ook van kalveren, te verbieden. Dit isnbsp;naar onzen meening, op grond der wet op de voedingsmiddelen,nbsp;reeds nu uitvoerbaar.

(Eulenberg’s Vierteljschr. f. Gerichtl.

Med. N. F. 47 Bd. 1' H. 1887.)

(C. N. S.)

Jietlologle van goedaardige droes C^denltls equornm^.

Der Streptococcus der Druse der Pferde. Schütz, Zeitschrift f. Hygiene, Bnd. III. Hft. JU 1887.

Het gelukte Schütz in aan droezige paarden ontleenden etter het constant voorkomen van een zelfde micro-organismus nl.nbsp;een Streptococcus ‘) aan te toonen, dat zich bij bloed-tempera-tuur op bloedserum en in neutrale bouillon laat kweeken. Innbsp;voedings-gelatine en agar-agar gelukt daarentegen de cultuur niet.

Subcutane inenting, zoowel van den droesetter als van de uit etter gekweekte microbe, brengt bij muizen een localenbsp;etterige ontsteking te weeg, welke neiging heeft op naburigenbsp;lymphklieren over te gaan en tot abscedeering van deze tenbsp;leiden. Na 2—15 dagen treedt de dood in onder verschijnselennbsp;van septicaemie of pyaemie. De inentingsproeven bij konijnen,nbsp;duiven en caviae gaven een negatief resultaat.

Subcutane enting van een streptococcus-cultuur bij een paai’d verwekte op de plaatsen van injectie eene heftige ontsteking, welke

*) Streptococcen zijn tot paarlsnoeren aaneengerijgde micrococcen.

-ocr page 233-

207

in weinige dagen tot de vorming van belangrijke abscessen leidde. In den etter dezer abscessen werden dezelfde slveptococcennbsp;aangetroffen. Na gedurende eenige dagen herhaalde inspuitingnbsp;van een bouillon-cultuur dezer streptococcen in de neusgatennbsp;van een paard, ontwikkelde zich het volledige beeld van droes.

Terwijl Viborg, Erdelyi e. a. alleen de contagieusiteit van droes door overbrenging van de purulente neusuitvloeiing opnbsp;hef slijmvlies van gezonde paarden konden bewijzen , is het dusnbsp;nu Schütz gelukt het contagium van droes te isoleeren ennbsp;te kweeken en door inenting der reinculturen hiervan, de ziektenbsp;te weeg te brengen.

II.

Die Aetiologie der Druse. Sand en Jensen , Zeitschrift f. Thier-medicin en vergleich. Pathologie, Bnd. XIII, Hft. VJ 1888.

Ook deze onderzoekers vonden, zoowel in den etter als in de neusuitvloeiing van droezige paarden, constant en in grootnbsp;aantal een streptococcus, welke zich echter van den door Schütznbsp;gecultiveerden daardoor onderscheidt, dat hij zich in voedings-gelatine, zoowel als agar-agar laat kweeken.

Van inenfingsproeven op huis-uiuizen verkregen S. en J. vrij wel dezelfde resultaten als Schütz. Bij veldmuizen ennbsp;konijnen namen zij slechts eene locale reactie zonder algemeenenbsp;Verschijnselen waar na enting onder de huid. Caviae blekennbsp;geheel immun te zijn.

Werd een cultuur in aanraking gebracht met het intacte üousslijmvlies van een gezond paard, dan volgde geen infectie.nbsp;Toen echter bij dit zelfde dier een cultuur met behulp vannbsp;®en zorgvuldig gesteriliseerden tandenborstel in het slijmvliesnbsp;'verd ingewreven, traden reeds na een paar dagen denbsp;eerste verschijnselen van droes (purulente uitvloeiing uit dennbsp;üeus, lymphkierzwelling) op; de ziekte nam gaandeweg in hevigheid toe en eindigde na 24 dagen met den dood. Het schijnt

-ocr page 234-

308

dus, dat eene, zij het ook geringe laesie van het slijmvlies noodzakelijk is als praedisponeerend moment voor de infectie.

fntraveneuse injectie in v. jugularis van de streptococcus-cultuur bij het paard, veroorzaakte een locaal ontstekings proces zonder andere algemeene verschijnselen dan een lichte temperatuur verhooging des avonds; volledige genezing volgde. Zeernbsp;interessant is het, dat de op de laatst beschreven wijze behandelde paarden, na hunne genezing, immuni bleken te zijnnbsp;voor infectie langs het neusslijmvlies.

(Dr. Gh. E.)

-ocr page 235-

OmClSELE BERICHTEN.

In de .fAVAscHE Courant van October 1887 tot en met Maart 1888 komen de volgende officiëele rapporten

VOOR , OMTRENT VEEZIEKTEN.

Javasche Courant van Dinsdag 11 Oclober 1887 u°. 81.

Sumatra’s Westkust. Augustus 1887. Den 12“ der verslag-maand werden in de Tratah-assam Poelau, negorij Andoerieng, onderafdeeling Kajoe Tanam, eenige gevallen van veepest geconstateerd. Maatregelen tol tegengang van die ziekte werdennbsp;enmiddellijk genomen.

De kwade droes bleef onder de paarden in het Prianiansche voortdurend offers eischen; gedurende de verslagmaand stiervennbsp;zeven dieren aan die ziekte.

Ook onder de paarden in de Ommelanden van Padang deden zich eenige gevallen van kwaden droes voor.

Lampongsche districten. September 1887. De ziekte, welke zich in Toelang‘Bawang onder de in het wild rondloopendenbsp;karbouwen had vertoond (vergl. de Jav. Courant van 1.^5 September jl. n°. 75), kon als geweken worden beschouwd, (i)

Bali en Lombok. September 1887. Naar Java en Makasser werd weder veel vee nitgevoerd, zij hel ook minder dan innbsp;de vorige maand.

Javasche Courant van Dinsdag 25 October 1887 n°. 85.

Westerafdeeling van Borneo. 15 September t/m. 15 0ctobei. 1887. Sedert den aanvoer van nieuw slachtvee voor de bezetting tenbsp;Sinkawang, deden zich, zoowel onder deze beesten als ondernbsp;die, welke in de nabijheid der plaats gestald waren, wedei

tC Zie 2e deel v)d. Tijdscbritt pag. 301,

14

-ocr page 236-

210

eenige gevallen van lt;le reeds vroeger vernielde ziekte voor (verg. de .lavasclie (lourant van 29 Juli jl. n°. 60') ('). Ook in denbsp;onderafdeeiing Motilrnrlo Meel' evonliedoelde ziekte lieersclieii.

•lamaclie Courant van Dinsdag 8 November 1887 n°. 89.

Palembang. September 1887. De veeziekte mocht als geweken worden beschouwd; nog slechts een paar gevallen werden in de Kikim geconstateerd.

.lavasche Courant van Vrijdag 11 November 1887 u°. 90.

Sumatra’s Westkust. September 1887. De veeziekte te Assam-Poelau (onderafdeeiing Kajoclanam) was afnemende. Totnbsp;het einde der verslagmaand werden ter genoemde plaats 54nbsp;karbouwen door die ziekte aangetast, waarvan slechts één herstelde en de overigen stierven.

Onder de paarden in het Priamansche bleef de kwade droes heerschen. Enkele gevallen van die ziekte kwamen ook voornbsp;Ie Padang, in de Ommelanden van 1‘adang m te Padang-Pandjang.

Benkoelen. October 1887. Ter hoofdplaats stierven 4 paarden aan droes.

¦lavasche Courant van Dinsdag 29 November 1887 n°. 95.

Westerafdeeling van Borneo. 16 October t/m 15 Noveni' her 1887. Van gevallen van veeziekte werd in de afdeeiingnbsp;Montrado niets meer vernomen.

¦lavasche Courant van Vrijdag 6 Januari 1888 n°. 2.

Palembang. November 1887. In Moeara Enim brak de veeziekte weder in vrij hevige mate uit onder karbouwen,nbsp;aangebracht uit Ogan Oeloe en Moest liir.

¦lavasche Courant van Vrijdag 15 Januari 1888 n°. 4. Sumatra’s Westkust. November 1887. In de afdeeiing'nbsp;Priaman kwamen nog gevallen van veepest voor.

In de onderafdeeiing Si-Boga en Ommelanden l)reidde de ziekte

(O Zie 2e deel v/d. Tijdschritt pag. 300.

-ocr page 237-

211

zicli uit. Gediu'ende de verslagiuaand stierven in gemelde streken aan bedoelde ziekte respectievelijk 8 en 114 dieren,nbsp;terwijl 4 en 18 herstelden en lü en 40 onder behandelingnbsp;hieven.

De kwade droes onder de paarden in het Kapetanamsche was nog niet geweken.

Javasche Courant van Dinsdag 17 Januari 1888 n°. h.

Bali en Lombok. December 1887. In den loop der verslagmaand werd nagenoeg geen vee meer uitgevoerd; slechts een tachlig-lid runderen werd naar Pasoeroean verzonden. Van ziektennbsp;onder het vee werd niets vernomen. '

Javasche Courant van Vrijdag 27 Januari 1888 n°. 8.

Palemhanc). December 1887. In het laatst der verslagmaand kwamen ter hoofdplaats Palernbang ziektegevallen onder het veenbsp;''oor, zoodat het noodig geoordeeld werd den uitvoer van veenbsp;on van alle zaken, daarvan afkomstig, te verbieden. Tenbsp;Singin Telok (onderafdeeling Rawas) brak almede eene ziektenbsp;onder het vee uit, waaraan reeds 8 karbouwen creveerden.

Javasche Courant van Dinsdag 14 Februari 1888 n°. 13.

Sumatra’s Westkust. December 1887. De veeziekte in de afvloeiing Priamau was afnemende. Gedurende de verslagmaand kwamen daar bijna geen ziektegevallen meer voor.

In de onderafdeeling Si-Boga en Ommelanden eischte de kiekte nog vele offers. In den loop der verslagmaand stiervennbsp;dieren, terwijl 17 herstelden en 5 onder behandeling bleven.

Onder de paarden in het Kajoetanamsche bleef de kwade droes heerschen.

Javasche Courant van Dinsdag 28 Februari 1888 n”. 1/.

Palernbang. Januari 1888. De veeziekte ter hoofdplaats Paleni-^ang nam zulk een gunstigen keer, dat het verbod op den uit-en

doorvoer van vee en van alle zaken daarvan afkomstig weder kon worden ingetrokken, terwijl te Bingin Telok nog slechtsnbsp;di'ie karbouwen creveerden tegen acht in de vorige maand.

-ocr page 238-

212

Javasche Couranl van Vrijdag 16 Maart 1888 N°. 22.

Sumatra’X Westkust. Januari 1888. In de onderaf'deeling Si-Itoga en Ommelanden bleef de veepest nog steeds heerschen.nbsp;In den loop der verslagniaaud stierven daar aan die ziektenbsp;94 dieren, terwijl 5 aangetaste runderen en buffels hersteldennbsp;en .ï9 onder behandeling bleven.

In de kampong Sabrang-Padang, ter hoofdplaats Padmig, werd onder de varkens eene besmettelijke ziekte geconstateerd.nbsp;Van de 179 aangetaste dieren stierven 148, terwijl slechtsnbsp;15 herstelden. Op het einde der maand scheen de ziektenbsp;geweken.

Gevallen van kwaden droes deden zich nog voor onder de paarden in het Kajoetanamsche.

Javasche Courant van Dinsdag 27 Maart 1888 N°. 2o.

Palembang. Februari 1888. De veeziekte nam in deze maand een einde.

-ocr page 239-

KOLONIAAL VERSLAO over 1880.

HuRGERLUKB VEËARïSE!NUKUlNm«K DIENST.

Ill (Ie loniiatic eii do levverkslelliiig van het Eui’opeesch ''eeartseiiijkiiiulig personeel kwamen in 1886 geen verandering. De 2 veeartsen, die blijkens ’t vorig verslag in gemeldnbsp;jaar van verlof terugkeerden, werden beiden — als overeoni-pleet op non-aetiviteit gesteld, doch één hunner werd voornbsp;speciaal doel (zie vorig verslag biz. 179) (') tijdelijk op .l/o-dum gestalionneerd, met bepaling dat bij aldaar tijdens dennbsp;duin zijner eoinmissie (evens als gouvernenients-veearts zounbsp;dienst doen.

Onder toezicht van de Eiiropeescbe gouvcrnements-veeartseii 'vaien 16 geëxamineerde inlandsche veeartsen in dienst. Voornbsp;irj bestemming waren nog eenige inlanders in opleiding.

Hetrellende eene reorganisatie van den veearlsenijkundigen ‘ ieiist zijn in Indtë voorstellen in iieliandeling.

^^aar zich in 1886 en in bet begin van 1887 op .lava ge-'allen van veepest voordeden , waren deze meestal van spora-dischen aard.

0) aansluiting aan de opgaven in ’I vorig verslag, die lot 'gt;edio Mei 1886 reikten, laat men hieronder een overzichtnbsp;^•'Igeu hetreltende de kringen waar zich van dien datum tolnbsp;jl. de ziekte voordeed.

(') Zie 2; deel v. a. k. liladeii pag. 171)

-ocr page 240-

Aantal zieke beesten

GEWESTEN.

S ï R E K E N

WAAK DE ZIEKTE (iECONSTATEEnu

WERD.

Aantal

zieke beesten volgensnbsp;de opgaafnbsp;in 't vorignbsp;verslag.

Aantal der sedert vóórgekomen ziektegevallen.

ge

stor

ven.

her

steld.

in behandeling geblevennbsp;op laatst-ver-meldennbsp;datum.

Tc zamen (gelijknbsp;aan helnbsp;totaalnbsp;der

kolommen

3 en 4).

1 Particulier land Pebaijoraii in hel

1 district Bekassi fafdeeling Meester-I Cornelis).......

14 Mei 1886: 3

15 Mei—16 Juli 1886: 66

56

13

69

Batavia.

j Particulier land Karaiig Tjongok (district en afdeeling als vorenj.

5 .luni—9 Juli 1886: 24

20

4

-

24

, Particulier land ïainbocn (district ‘ on aldeeling als vorenl .

12 Juni -30 Juli 1886; 44

31

13

44

Krawaïijf.

Dessa Tjilemaija (district Adiarsa}.

18 Jan.-21 Fehr. 1887 : 19

11

8

19

Erl'pachlsperceel Samirono in deal-deeling Salatiga.....

12 November 1886 : 3

3

¦

¦

3

Regentschappen Kendal en Sainarang

1 Febr.—20 Maart 1887: 58

53

1

4

58

Soera kart a.

Ünderregcntscha)i Batoerclno (aldee-ling Wonogirii......

— ¦

Juli—Augustus 1886: 22

16

6

22

Madioeii.

Dessa Djenangan (district Socnioroto, afdeeling Ponorogo) ....

Augustus 1886: 6

6

*

6

-ocr page 241-

ais

In de buitenbezittingen kwam veepest in 1886 aileen voor in de gewesten Sumatra's Westkust en Paleinbaiifi, in dit.nbsp;laatste eerst sedert December. Ter Sumatra s Westkust scheennbsp;de ziekte, vooi’ zooveel de Pndaiigsche Ihmenlanden betrelt,nbsp;nitgewoed te bel)ben. Van 1 Januari tot medio December 1886nbsp;;sedert werd van geen nieuwe gevallen geboord) waren aldaarnbsp;in ’I geheel niet meer dan 268 beesten aangetast geworden,nbsp;terwijl het getal in 1885 was geweest 5744 en in 1884, 7125.nbsp;Van deze 268 beesten en de 10 zieke beesten die van de innbsp;1883 aangetaste bil het begin van 1886 Jiog waren overgebleven, stierven er in den loop van het jaar 212 en hersteldennbsp;er 66. Daarentegen kreeg de ziekte in de Padaiigsche Bene-denlanden, w'aar zij zich in de tweede hellt van 1883 bad geopenbaard en toen in zes districten der at'deeling Briaman 491nbsp;beesten had aangetast, in 1886 meer omvang. In diezelldenbsp;districten kwamen gedurende dat jaar 2047 gevallen voor, ennbsp;elders in gemelde at'deeling nog 220: alzoo met inbegrip vannbsp;de 30 zieke beesten die van 51 December 1883 nog warennbsp;overgebleven 2297 gevallen. Van deze hadden er 1988 eennbsp;doodelijken iilloop; voorts herstelden 287 en bleven nog ziek 22nbsp;beesten. lUj het einde van t886 was de ziekte uit vier dernbsp;bedoelde districten verdwenen. Elders in de aldeeling kwamennbsp;gedurende de maanden Januari en Februari jl. 166 nieuwenbsp;gevallen voor. In die maanden slierven er van 188 ziekenbsp;beesten daaronder de 22 waarvan zooeven sprake wasj 129nbsp;en herstelden 41, terwijl de overige 18 nog ziek bleven.

Van de genoem-

In verband met hel uitbreken van ile veepest ook in de residentie Balcmtmig werd ilc veearlsenijkiindige hulp op Sumatra versterkt met l Europeesclien veearts en 2 inlandsclie veearlsen. In die. residentie openlvaarde zich de ziekte, volgens de tol .Maart 1887 loopende bericbicn, zoowel in de aldeeling Tobing Tiuggi, waar van 22 December 1886 l/m 20nbsp;Eebruari 1887 werden aangetast 386 runderen, als in de alnbsp;deeling Lemulang Oeloe enz., waar van 2 December 1886 l|m 10nbsp;Maart 1887 werden aangetast 2395 beesten.


-ocr page 242-

216

de 586 en 2595 veepestgevallen hadden er 419 en 2172 een doodelijken afloop, terwijl respectievelijk 146 en 207 beestennbsp;herstelden en 21 en 14 ziek bleven.

De in 1886 gedane uitgaven ter vooi-koniiiig of heteugeling van besniettelijke veeziekten bedroegen ƒ 21,865,50“.

Ten aanzien van andere ziekten, welke gedurende 1886 en in de eerste maanden van 1887 onder den veestapel voorkwamen , is aan te teekenen dat mond- en klauwzeer waargenomennbsp;werd ter hoofdplaats Batavia: voorts in de afdeelingen Kendalnbsp;en Samarang van de residentie Samarang, zoomede, dochnbsp;slechts sporadisch, in één dessa van de afdeeling Klatten dernbsp;residentie Soerakarta, terwijl berichten omtrent het heerschennbsp;van miltvuur werden ontvangen uit vier gewesten, namelijknbsp;uit Bantam voor zooveel betreft eenige weinige gevallen in hetnbsp;district Sevang (Maart 1887), uit de Fadangsche Bovenlandennbsp;(gouvernement Sumatra’s Westkust), waar in de afdeelingnbsp;Agam 59 beesten aan die ziekte stierven, uit de residentienbsp;Wester afdeeling van Borneo, waar in September 1886 te Sintang 49 gevallen met doodelijken afloop voorkwamen, en uilnbsp;de residentie Timor, waar op het eiland Botti in hel tijdvaknbsp;van 5 t/m 20 Januari jl. ruim 900 runderen en een grootnbsp;aantal varkens aan miltvuur hezweken.

Overigens vindt men nog vermeld dal te Saparoea (residentie Amboina) onder de runderen 44 gevallen van buikloop voorkwamen.

-ocr page 243-

DE EEDERLAIDSCII-INDISCHE MAATSCHAPPIJ VAE IIJVEMEID EI LAIDBOÏÏW.

EN

DE VEREEIIGIIG TOT BEVORDERIIO VAI VEEART-SEIIJKUIDE H IED.-IIDIE.

Een verweerschrifl.

De veelzijdige criticus, de heer P. H. van dek Kemp, Kedaclem van hel Tijdschrift voor Nijverheid cn Landbouw in Ned.-Indië, dal door de Ned.-Indische Maatscliappij van Nijverheidnbsp;en Landbouw uitgegeven wordt, heeft het weder ecus goed gevonden een aanval op de VeeaiTsenijkundige Vereeuigiug, ditmaal meer speciaal op de Redactie van haar periodiek te richten.

In hel medio Mei verschenen April-nunimer van deel XXXVI van dat Tijdschrift lezen wij op pag. 741 het volgende;

Gemakkelijlcc zelfvoldoening. In deel XXXII hl. o95 dal wil zeggen, met uw verlof, in 1886 — gaven wij eene uitvoerige en zeer waardeerende aankondiging der Bladen, uitgegeven door de Vereeniging tot Bevordering van Veeartsenijkundenbsp;in Nederlandsch-lndië.

Een paar niet zeer Iteleekenende opmerkingen daaiin heelt echter de Redactie dier Bladen al bijzonder gegriefd.

Een deskundige had er ons nl. gewezen dat slof voor de

“Bijdragen tot de geschiedenis van het paard, bijeen veizameld

“Uit den Bijbel”, ook elders wordt aangetroflen en dat het

“Merkwaardig beloop van eene buikwond bij een paaul eene

weinig aantrekkelijke geschiedenis inhomll. waarvan de Imale

quot;ceue andere is dan Ti Bare e crepato, Ti Eindelijk ts hij

tequot; '«rd. Wij wenschten het stomme dier nog wel Ti R. I. P.

gecrepix..

-ocr page 244-

218

Maar met deze lgt;eoordeeliiig was voor de Vereeniging liet voortbestaan eriislig bedrijgd (sic), — wordt een pmr janr laternbsp;in bet lui uilgekomen Jaai'verslag der Vereeniging bij denbsp;herinnering aan dezen allergeweldadigsten aanval gelioekslaal'd.nbsp;En wijl wij bel niet der moeite waard hadden geacht, innbsp;die dorpskwestie o|) de kleingeestige anti-critiek Ie antwoorden, getuigt nu bel verslag:

»Wij vermeenen dal zwijgen te mogen opvallen als een «schuldbekentenis en verklaren ons daarmede meer dan voldaan.”

Zóó decoreert ook bier de middelmatigheid zich zelve; doch wat daartegen te doen. «Man nimmt in der Welt jeden,nbsp;vvofür er sich giebt, aber der muss sich anch l'ür etwas geben.nbsp;Man ertragl die ünbequemen lieber, als man die Unbedeuten-den duldet.”

Onmiddellijk hebben wij ons algevraagd; is dal de loon die door de Maatschappij van Nijverheid en Landbouw dienl aangeslagen te worden len einde, de aan haar doel zoo nauw verbonden veeartsenijkunde te bevorderen, waartoe zij o. i. verplicht is? Want artikel I barer stalulen zegt;

«Ue N. I. Maatschappij van Nijverheid en Laiidbousv steil «zich ten doel om de Nijverheid en Landbouw van Nedeidandscb-«Indië in den meest uilgestreklen zin te bevorderen.”

Ja, zij is daartoe verplicht zal zij aan artikel I barer statuten getrouw blijven.

¦Maar vóór wij ons op die vraag een antwoord gaven, herinnerden wij ons dal hel Tijdscbrill niet is bet orgaan der -Maatschappij, maar hel particulier orgaan van den heer v.v.v obunbsp;Kemigt; waarvan èn hel lledacleurschap, èii de kosten van uitgaven,nbsp;èn de patentbelasting van den lledacleur belaald worden doornbsp;de Maalscbappij.

Zonder eenigc conlróle van wege de .Maatschappij, plaatst de heer v\« uek Kemp in dat Tijdschrift wat hij goedvindt.

En zonder te lellen op artikel één van de stalulen der alles

-ocr page 245-

M9

betalende Maatschappij, geeft hy nu en dan toe aan zijn lust oni met onjuistheden en vecdachtmakende wapens hen tenbsp;bestrijden die niet ouvoorvvaardelijk bet hoofd voor zijnnbsp;«Ik” willen buigen, niet zonder oinzieii, blindelings zijn wilnbsp;opvolgeu.

Alles wat er dus in dat Tijdschrift staat, komt ter verantwoording van den heer van der Kemp.

Maar de Maatschappij is aan de verkrachting van het eerste artikel harer statuten in zooverre medeplichtig, dat zij dennbsp;Redacteur eenvoudig vrij spel laat. En daarom hebben wijnbsp;aan het hoofd van dit opstel geplaatst. «Dc Maulschapinj clc.nbsp;en de V. A. K. Vereeniging.

Vooralsnog wenscheu wij evenwel iiiel aan te nemen dal het hiervoor geciteerde ook geplaatst zou zijn indien eenige controlenbsp;bestond.

Dan, wij wenscheu voor alles, het in booge mate onjuiste, hel verdachtmakende in het geciteerde aan te loonen.

In deel XXXIl hl. 395, gaf de heer van dek Kemp; »eene uitvoerige en zeer waardeerende aankondiging dernbsp;quot;Bladen, uitgegeven door de Vereeniging tot Bevordering vannbsp;«Veeartsenijkunde in Nederlandsch-lndië.”

Nimmer hebben wij die »waardeerende aankcmdiging” de verdienste en dankbaarheid onlboiiden die baar toekwani.

-Maar in die «waardeerende aankondiging” kwam de volgen-‘le bekentenis voor:

Doch met deze erkenning en mei de hoop om door de uitkomst gelogenstraft te worden, moet bet ons eerlijk vannbsp;hel hart, dal wij ons niet kunnen voorstellen hoe op dennbsp;duur een zelfstandig tijdschrifl toekomst kan hebben, dal hetnbsp;ui'gaan is van een vijftien lal deskundigen.

Wij vermeenen dal de Vereeniging gebaat zou zijn geweest, uidien ze hel door de Maalschappij van Nijverheid en kand-bouw gedaan voorstel bad aangenomen om de «Bladen” door deze

-ocr page 246-

220

Maatschappij te doen uitgeveii, en wel op volkomen denzelf-den voel als tegenwoordig plaats grijpt en met volkomen handhaving der zelfstandigheid als Vereeniging.

Het gevolg was al dadelijk dal mannen, die ons linantiëel steunden, de opmerking maakten dat wij den steun, ons aangeboden door de Maatschappij, hadden hehooren aan Ie nemen .nbsp;waardoor wij voor alle eventualiteiten gewaarborgd zouden zijn.

En hunne redeneering zou volkomen juist geweest zijn, ware hel geschrevene door den heer v.\^ oer Ke.mc ook juistnbsp;geweest.

Maar dal was nu niet hel geval. V.v.v der Kejip’s inededee-liiig hleef ver beneden de waarheid.

Daaruit bleek al dadelijk dal de door va^ der Ke.mp verkondigde onjuistheden en onwaarheden, in ruimen kring nadeelig voor ons voortbestaan moesten werken, indien ze als waarheden opgevat werden.

Het gevolg was, dal de toenmalige secretaris der Veearlse-nijkundige Vereeniging de heer .f. de Jongh, de geheele zaak, van af den beginne, mei gebruikmaking van brieven en nota’snbsp;duidelijk maakte waardoor de onwaarheden van va.n der Kempnbsp;in diens aankondiging helder te voorschijn kwamen.

En dat stuk werd den lledacleur van der Kemp ter plaatsing aangeboden. .Maar hel werd geen plaats gegund in zijn tijdschrift. Geweigerd ! I

De Kedaclie der Y. a. k. Bladen plaatste, na hel vertrek van den secretaris, een korte anti-critiek op van der Kemp’s aankondiging, die te vinden is op pag. 293 van het V Deel dernbsp;Veearlsenijkundige Bladen.

Daarmede nam de afgetreden secretaris genoegen, maar deponeerde hel geweigerde stuk in de archieven der Vereeniging om er gebruik van Ie maken, indien blijken zou dat de heernbsp;VAN DER Kemp de anti-critiek op de hem eigene manier aanvallen zou.

Wij komen daarop nader terug.

-ocr page 247-

221

Nu schrijft de heer van der Kemp dat hij het niet der moeite waard achtte in die dorpskwestie op die kleingeestige anti-critieknbsp;te antwoorden.

Kan één anti-critiek, uilsluitend ten doel hehhende levensgevaar af te wenden, kleingeestig zijn?'

En de critiek was levensgevaarlijk voor onze Vereeniging zooals wij hiervoor aantoonden.

Is verder, een strijd om bestaan en voorbestaan, gevoerd door een Vereeniging, die door het landhuishoudkundige publiek ennbsp;ook door den heer van der Kemp in zijne «waardeerende aankondiging” met vreugde begroet werd, te rangschikken ondernbsp;dorpskwestics ?

Dat doet de heer van der Kemp, hij, de woordvoerder van Nijverheid en Landbouw!!; hij, die zelf de Vereeniging metnbsp;vreugde begroette, haar zelfs op een »waardeerende” maniernbsp;aankondigde!!

Op dit oogenblik hebben wij voor ons liggen een bundel stukken, handelende over deze «dorpskwestie” waarvan juistnbsp;de helft, uitgebreide epistels, van de hand van den heer vannbsp;ber Kemp zijn.

Getuigt dat voor den ernst, waarmee de heer van der Kemp hel woord «dorpskwestie” wil aan den man gebracht hebben?

En als dan de heer van der Kemp het der moeite niet waard achtte op die anti-critiek te antwoorden, waarom vroeg hij dan,nbsp;toen de anti-critiek verscheen, advies in deze aan ons mederedactie lid A. M Vermast, wat te doen?

En waarom bleef het antwoord uit toen hij uit Vermast’s advies vernam, dal de bewijsstukken voorhanden waren ? Omdat hij het loen niet meer der moeite waard achtte?

De heer van der Kemp, zegt verder:

Een paar niet zeer heteekenende opmerkingen daarin (in die 'vaardeerende aankondiging), heeft echter de Redactie diernbsp;Dladen al bijzonder gegriefd.

Een deskundige had er ons nl. op gewezen dat stol voor de

-ocr page 248-

«Bijdrage loi de geschiedenis van het paard, bijconverzaïneld uit den hijljel”, ook elders wordl aangetroflen en dat het, «Merk-woordig helooji van eene buikwond hij een paard”, eene weinignbsp;aantrekkelijke geschiedenis inhoudt, waarvan de finale geenenbsp;andere is dan ’n Pure c crepalo, ’n Eindélijk is hij rjecrcfeerd.

Ziedaar de door den heer vav der Kemp, aangevoerde redenen die onze Bedaclie aanleiding zonden gegeven hebben oni eennbsp;anti-critiek te schrijven.

Wij zagen reeds dat de reden eene geheel andere was.

En in de anti-critiek staal ze met cursieve letters gedrukt.

»//e/ voorstel om de Bladen door deze Maatschappij te doen !gt;uitgeven en wel op volkomen denzelfden voel als tegenwoordignbsp;«plaats grijpt en met volkomen handhaving der zelfstandigheidnbsp;«der Vereeniging

zooals de heer v.an der Kemp beweert, is niet gedaan.

Dat kan den heer vaa dep. Kemp niet ontgaan zijn. Toch voert hij een paar andere redenen aan als oorzaak der anli-critiek en is mitsdien met voorbedachten rade onjuist.

Omdat hij, in aanmerking genomen de tijd die er verloopen is sedert de anti-critiek verscheen, in de hoop leeft dat hijnbsp;zijne lezers de ware oorzaak der anti critiek vergeten is?

Dat is een middel om de lachers op zijn hand te krijgen.

Een laakbare soort van charlatannerie in het redactiewezen van een tijdschrift, zoo ernstig als van Nijverheid en Landbouw.

Maar mogelijk is het ook dat de heer v.an der Kemp de ware oorzaak der anti-critiek of vergeten is of niet wit wetennbsp;omdat de eerste, door hem nu opgegeven reden, hem persoonlijke onaangenaamheden berokkend heeft.

Want, zulke gebeurtenissen, al zijn ze ook zuiver individueel, blijven lang in het geheugen.

En wat die kwestie van het gestorven paard aangaat, had de heer van der Kemp eenig begrip van patbogenese, wij zoudennbsp;hem op den goeden weg helpen, hem daarop begeleiden; wijnbsp;zien daarvan evenwel af, wij wenschen geen paaiden voor denbsp;zwijnen te strooien.

-ocr page 249-

'225

Zien wij nn nog hoe de heer van oer Kemp. met de opgave in lijd van critiek, anti-critiek etc. scharrelt.

De «Avaardeerende aankondigingquot; verscheen in April 1886. Deeds den April werd iiem de, door den loenmaligen secretaris opgeniaakte. anti-critiek ter plaatsing aangeboden en nognbsp;op denzelfden dag door den Redacteur van oer Kemp geweigerd.

Toen school er niets anders over dan de anti-critiek te plaatsen in ons eigen orgaan, waarvooi’ pas einde December '86nbsp;plaats beschikbaar was.

En het verslag waarin de woorden; »wij vermeenen dat zwijgen »te mogen opvatten als een schuldbekentenis en verklaren onsnbsp;«daarmede meer dan voldaan”, voorkomen en waarin de heernbsp;VAN OER Kemp aanleiding vond om weer eens onbehoorlijk tenbsp;zijn, werd uitgebracht op de algemeeue vergadering der Vee-artsenijkundige Vereeniging, einde Augustus 1887.

Dat de heer van der Kemp, nu pas (Mei 1888) er kennis van neemt, is onze schuld niet, maar daarom heeft hij het recht nognbsp;niet in Mei 1888 te zeggen:

».......... wordt een paar jaar later , in bet nu uitgekomen

«Jaarverslag der Vereeniging etc.”

Ook hierin is de heer van der Kemp . met voorbedachten rade onjuist, want het verslag Avaarin hij de geincrimineer-de woorden gelezen heeft draagt tot titel;

» Verslag van de Directie 'der Vereeniging tot lievordering van » Veeartsenijkunde in Nederlandsch-lndie over de jaren 1884-1887.”nbsp;en tot slot ;

Aldus uilgehrachl in de algemeene vergadering van 24 Au-quot;guslus 1887 door enz.”

En na al deze onjuiste voorstellingen, gebaseerd op grondslagen, die, zooals wij aantoonden, valsch zijn omdat Avij daarin, quanbsp;Redactie, nimmer iets grievends gezien of gelezen hebben (— wijnbsp;iioodigen den heer van der Kemp uit ons het tegendeel te bewijzen — ), eindigt hij zijn schotschrift met een zucht van meewarige , opgeblazene zelfgenoegzaamheid.

»Zóó décoreert ook hier de middelmatigheid zich zelve; doch wat daartegen te doen;

-ocr page 250-

224

»Man niniml in der Welt jeden, wofür er sich giebt ; aber »der niuss sich aiich fiir etwas geben. Man ertriigt die Unbeqiie-»inen lieber, als man die Unbedentenden dnldet.”

Om decoraties is het ons niet te doen. Maar wel om Veeart-senijknndige voorlichting voor het N. I. landhuishoudkundige publiek. Overigens zullen wij zien dat de heer van deu Kempnbsp;verstand heeft van eigen decoratie.

En de qualificatie van middelmatigheid, ze laat ons koud.

Hij die zich zelf wenscht te decoreeren, ja die zou niet koud blijven bij een dergelijk qualificatie.

En wanneer wij dan straks zulten zien dat de heer van deb Kemp uitroept: »ƒ/« ben de ziel der redactie” dan komt het onsnbsp;voor, dat hij zich zelve wenscht te decoreeren.

Maar ook niemand anders dan werkelijke middelmatigheden, die zich zelf wijs maken, ver boven de uitstekenden verheven

te zijn, decoreeren zichzelf......omdat een ander hel niel doet

hetgeen zij al heel zonderling vinden en Avaaruit zij ahveer een bewijs lezen voor hunne eigene verhevenheid.

Menige brief is per post verzonden toen de heer van der Kemp de Redactie van het Tijdschrift van zijn voorgangernbsp;overnam, waarin dringende verzoeken om lid te wordennbsp;der Maatschappij van Nijverheid en Landbouw omdat mennbsp;alsdan zijn Tijdschrift ex officio bekwam, een Tijdschrift zeernbsp;lezenswaardig omdat hij nu de Redactie in handen had.

Zoo schreef de heer van der Kemp, zoo decoreerde hij zich zelve, tiet die decoratie gelden als garantie en dat alles tennbsp;koste (?) der reputatie van zijn voorganger.

Hadden wij ongelijk toen wij schreven, dat de heer van der Kemp verstand heeft van eigen decoratie?

Maar dat nog daargelaten; de heer van der Kemp wijdt die «middelmatigheid, die Unhequemen, die ünbedeutenden”, eennbsp;«waardeerende aankondiging.” Hij las in de Landbouw courant

-ocr page 251-

van 17 December 1885 »mel voile instemming” dat bet streven dier «middelmatigheid” een woord van lof verdiende. En metnbsp;die «volle instemming” hoopte hij «door de uitkomst gelogenstraft te worden” in zijn voorstelling van de donkere toekomstnbsp;van het Tijdschrift”.

wil. in de door hem betreurde versnippering van krachten, gelezen hebben :

»Tevens een woord van waardeering mei belreh'kïng lol hel ^verdiensleUike der lol op heden nilgekomen Bladen, die hij meinbsp;»/iet meesle genoegen las en tol wier grootere verbreiding hijnbsp;«gaarne han^ medegeiverkl”.

•Mits het was gebeurd door lusschenkomst van het Tijdschrift waarvan hij de ziel der Redactie is.

En het werk, dat hij zoo graag de wereld ingezonden had onder zijn Redacteurschap, was het werk der «middelmatigheid” waarop hij 25 maanden later parodieert ;

«Man nimmt in der Welt jedem vvofür er sich gibt; aber «der muss sich auch für etwas geben. Man ertragt die ünbe-«quemen lieber, als man die ünbedeutenden duldet.”

Dat teekent het karakter van den man. Wij herinneren ons levendig het volgende voorval.

In het December-nummer van 1885, XXXI pag. 530, van zijn lijdschrift, verscheen van de hand van den pas afgetreden en naarnbsp;Europa vertrokken President der Maatschappij G. A. de Lange,nbsp;6en artikel getiteld; «Quarantaine maatregelen bij den aan-Rn invoer van vee uit den vreemde”. Op een der eerstvolgendenbsp;Bestuursvergaderingen verschijnende, vroeg de heer van bernbsp;Kemp ons, hoe wij het stuk van den heer «e Lange over Quarantaine maatregelen vonden, waarop wij openlijk in den Vergaderzaal der Maatschappij als ons gevoelen te kennen gaven,nbsp;dat het stuk kant noch wal raakte.

Wij geloofden onze ooren niet, toen wij van den heer van UEK Kemp vernamen, hel volkomen met ons eens Ie zijn.

Op onze wedervraag, waarom hij als Redacteur het stuk daii plaats gegund had, kregen wij een schouderophaling tot ant-

15

-ocr page 252-

226

woord, terwijl wij zoowal hoorden nionipeleu VHii: President, moeilijk weigeren, etc. el o. ete.

Nu welen wij dal de karaktertrek, dien wij toen veianeen-den in den heer mm Ivk.mp te ontdekken, eigenlijk zijn geheel karakter nitmaakt.

Maai' wij gaan verder.

Bij herhaling werden personen van die «middelmatigheid” door den heer v.vn der Kemp aangezocht lid Ie worden dernbsp;¦Maalscliappij en zitting te nemen als Bestuurslid. *

En na herhaalde afwijzing van dat verzoek, op grond dal men vermeende daarvoor geen behoorlijken tijd, niet de noodigenbsp;kundigheden te bezitten, ging toch de heer v.vn deb Kempnbsp;door met zijn verzoek op dringende wijze te herhalen.

En ............ hij is geëindigd met een persoon van die

«middelmatigheid” te verbinden aan de redactie van zijn tijdschrift.

De heer A. M. Vermast is lid onzer Redactie, veeartsenij-knndige niedevverker van zijn tijdschrift!!.................

In de overtuiging dat een schare van achtbare mannen belang stellen in onze werkzaamheden, ons steunen, — getuige den naamlijst onzer leden en inteekenaren — dat onze werkzaamhedennbsp;een leemte helpen vullen in onze Indische landhuishoudkundigenbsp;mconomie en daardoor iets bijdragen tot de welvaart dezernbsp;schoone gewesten, deert hel ons niet of wij onder denbsp;grooten, onder de middelmatigeii of onder de kleinen gerekend worden. Maar alleen wenschen wij, door de wijze waarop wij trachten aan onze roeping te beantwoorden , aan te tooneiinbsp;dat wij dat doen langs wetenschappelijken weg en dat te doennbsp;erkennen, niet door den heer van der Kemp , maar door de Natuurkundige faculteit in hel algemeen, door de Genees- en Veeart-senijkundige faculteiten in het bijzonder.

-ocr page 253-

‘227

Kn die erkenning is oiu ten deel gevallen, in- en buitensland, na een strijd van vier jaren, waarbij wij, in plaats van dennbsp;steun Ie genieten van den woordvoerder van Nijverheid ennbsp;Landbouw . op alle inogelijke wijze , door onjuiste voorstellingennbsp;in de redactie van zijn orgaan, den voet dwars gezet werden

onidal...... wij hem niet bekwaam genoeg achtten de redactie

te voeren van stukken van veeartsenijkundigen aard, ons niet wenschten te binden aan den weg. ons aan te wijzen door dienbsp;ziel der Redactie.

Een beleedigd »i/c”//

Maar in weerwil van dat beleedigde ^Ik” zijn wij op den weg der overwinning. Reeds achtten de genoemde faculteitennbsp;de uitkomst onzer werkzaamheden voldoende, om ons op te nemen onder de svetenschappelijke corporaties.

Dat «Ik” acht zich hooger, want;

«Zijn koop om door de uitkomst gelogenstraft te worden ” in zijne voorstelling van de wetenschappelijke toekomst vannbsp;ons tijdschrift, is, getuige zijn schotschrift van Mei 1888,nbsp;in hooide dezer geciteerd, nog niet vervuld.

En hiermede hebben wij het in hooge mate onjuiste, hel verdachtraakende in zijn schotschrift aangetoond.

Na deze karakter-diagnose nemen wij voor goed afscheid van liem met den hartelijken wensch waarmede hij den patientnbsp;van den heer Penning begroef: tl.I.P.

Wij laten nu het woord aan den afgetreden secretaris.

De anti-critiek is door den heer van der Kemp, op de hem eigene , hier geanalyseerde manier aangevallen.

Vandaar dal het in de archieven opgeborgen, door den heer van der Kemp geweigerde stuk nu verschijnt. Wij zullen slechtsnbsp;korte aanteekeningen maken van datgene wat gebeurde na, ennbsp;ten gevolge van de weigering.

-ocr page 254-

228

Avli-critie/: van den Heer J. dk JoNfin.

IUtavia , i ;gt; April 188().

Ill hel. April-imnimer van hel. 'Tijdschrift voor Nijverheid en Landhouw in Neérlandsch-Indië worileii, onder hel hoofd „Cri-liekeii en Aankondigingen”, o. in. ook hesproken de Itladen.nbsp;uitgegeven door de Vereeniging lol bevordering van Veearl-senijkiinde in Neclerlandsch-lndië.

Hel ligt niet in hel doel der Vereeniging dergelijke en andere zaken in de «bladen” te hespreken en Avenschl zij zich zuivernbsp;op veeartsenijkiindig gebied te bewegen. TocIt kwam het mijnbsp;voor, der redactie te moeten verzoeken bet ondervolgende tenbsp;willen opnemen en zulks als eene geringe A^erantwoording vannbsp;haar tegenover de Leden der Vereeniging op een gezegde vannbsp;den redacteur van bovengenoemd tijdschrift, den heer P. H,nbsp;VAN OER Kemp.

Op pag. 599 van Deel XXXII wordt gezegd!

«Doch met deze erkenning en met de hoop om door de «uitkomst gelogenstraft te worden, moet hel ons eerlijk vannbsp;«het hart, dal wij ons niet kunnen voorstellen hoe op dennbsp;«duur een zelfstandig tijdschrift toekomst kan hebben, dat eennbsp;«orgaan is van een vijftiental deskundigen. Wij vermeenen,nbsp;«dat de Vereeniging gehaat zou zijn geweest, indien zij hetnbsp;«door de Maatschappij van Nijverheid en Landbouw gedaannbsp;«voorstel had aangenomen, om de «Bladen” door deze maat-«schappij te doen uitgeven, en wel op volkomen deuzelfdennbsp;«voet als tegenwoordig plaats grijpt en met volkomen liatid-»having der zelfstandigheid als Vereeniging.”

In de allereerste vergadering van de Veeartsenij kundige Ver-eenignig van 2 Juni 1884 werd door enkele veeartsen het

-ocr page 255-

weiischelijke ingezieii van hel opzichteu eeuer zelfstandige Veearlseiiiikundige Vereenigiiig. Dal dil met inoeiliikhedeunbsp;gepaard zou gaan, was Ie voorzieii, vooral inel iinanliëelenbsp;moeilijkheden. Aan den anderen kant zou, zooals de heernbsp;v,\N DEii Kemi‘ te recht opmerkt, het jammer zijn alsnbsp;datgene wat door de Vereeniging werd uitgegeven, in eenennbsp;te beperkten kring zou moeten blijven. Beide zaken zijn hetnbsp;noodzakelijke gevolg van de omstandigheid, dat de Vereenigingnbsp;uit den aard der zaak steeds een klein ledeu-tal zal bezitten.

Door het voorstel lot vereeniging met de Maatschappij van Nijverheid en Landbouw, zouden deze bezwaren vervallen, ennbsp;wai'e dan ook hel voorstel gedaan zooals de beer van bek Kemvnbsp;in zijne criliek beweeri, dan zou het zeker dwaas geweestnbsp;zijn, wanneer de Veeartsenijkundige Vereeniging niet dadelijknbsp;gretig had toegehapt.

Het eerste voorstel van de Maatschappij van Nijverheid en Landbouw was echter geheel anders (‘) en vond de Veeartsenijkundige Vereeniging, zelfstandiglieid op den voorgrond stellende,nbsp;liet noodig, als voorvvaarden bij de overeenkomst te stellen,nbsp;quot;1 de statuten der Maatschappij te doen opnemen het volgende:

”1' De werkkring der Maatschappij sluit hel gebied van veeart-«senijkiinde en veeteelt niet uit.

”2' Stukken, welke zich op veeartsenijknndig gebied bewegen “Worden al'zonderlijk uitgegeven en verkrijgbaar gesteld. Nietnbsp;“ineer dan twaalf vel per jaar zullen voor deze stukken dis-“ponibel zijn. De uitgave geschiedt alsdan onder den titelnbsp;“vaii: Bladen, uitgegeven tot bevordering van veearlsenijk-uudenbsp;”in iVerf. Indië', Bijblad van het Tijdschrift voor Nijverheid en

quot;Liandbouw.

».-)'• [)c Piedactie dezer «Bladen” is opgedragen aan veeart-quot;senijkundigen, leden der Maatschappij, woonachtig ia Batavia

tO llcl voorstel wei’d luoiulcliiia: ;'cdaaii aan liel lid tl. üiuessen,

1 ¦ nbsp;nbsp;nbsp;O O

• 1C later de gelieele corresjiondentie inet den heer dek Kemp heeft 5?evoerd.

-ocr page 256-

250

«waarvan er twee lid zijn van het centraal bestuur der «Maatschappij. De Kommissie van Redactie heeit haar eigennbsp;«reglement va?i orde.

Zooals ik zeide werden deze voorwaardeu gesteld, om zooveel mogelijk onze zelfstandigheid te bewaren; de derde voorwaarde afzonderlijk nog, omdat veeartsenijkunde in vele punten eene afzonderlijke’, geheel op zich zelf slaande wetenschap is, en de Vereenigiug een niet deskundige niet berekend achtte,nbsp;de Redactie van een zuiver veeartsenijkundig blad op zich tenbsp;kunnen nemen, ook niet de, op zoo velerlei gebied zoo kundige en gewaardeerde heer van deu Ke.mp (').

Als antwoord op de gestelde voorwaarden ontving de Ver-eeniging van den heer van der Kemp hel volgende schrijven dd. tl Januari 1885.

«Wat betreft hel eersle, zij mij vergund hel volgende op te »merken;

«Punt 1 behoeft niet in de statuten, wijl hel woord nij-»verheid ook de veeteelt enz. omvat.

«Verder’, hen ik de ziel der Redactie en het bestuur vmdl (dies «fioed wat ik in redelijkheid wenschen kan (®). Nu vind ik hetnbsp;«heel goed, dal ook voor de Redactie van veeslukken (-) des-«kundigeli zijn, gelijk wij ze reeds hebben omlrent Boschwezennbsp;«Thee, Kina en waarnaar wij nog steeds voor andere onder-«werpen zoeken. Bepalingen speciaal voor veered,. (-} zijn dusnbsp;«niet noodig. Men werkt samen en bepalingen doen samen-»werking niet geboren worden, als ze niet spontaan aau-«wezig is.

(1) Dat niel buiten de waarheid gerekend was, blijkt reeds uit de aller eerste kritiek van den heer van der Kemi'. waar hij door zijne. Iiaasl zounbsp;ik zeggen ongepaste, beoordeeling van een stukje van de hand van den heernbsp;Pennino de bewijzen levert, dat liij dit niet goed gelezen en zeer zekernbsp;niet goed begrepen heelt, evenmin als een in een voorgaand nquot;. voorkomendnbsp;opstel van den heer D. Dbiessen.

(®) Ik cursiveer.

-ocr page 257-

251

»Wat de bedoeling van bet Bijblad is begrijp ik niet. Schrij-»vp,rs hebben recht op ouerdrukken, zoodat men die oniti'enl «veeteelt kan verzamelen. Maar welke redenen bestaan ernbsp;»orn nu voor veeteelt een al'zonderlijk bijblad te hebben.

«Eindelijk de //wee bestuursleden. Op zich zelve zal men (sr «niets op tegen hebben om twee deskundigen als ze voor betnbsp;'abesluiir geschikt zijn, aan te nemen, maar wel zal men ernbsp;«op tegen hebben om een voorschrii't daaromtrent in de wetnbsp;»op te nemen. Handel is door eenigc leden vertegenwoordigd,nbsp;«boschwezen door 1. mijnwezen door 1 enz.; wij zoeken lt;/c-«•vc/wVc/e bestuursleden, maar geen één heeft een bijzonder recht.

«En wat beteekent dat ook!'

«Dat zou nog iets zijn als U qua afdeeling Veeteelt tot ons «kondet kernen en zeggen; wij brengen zooveel leden aan, wiltnbsp;«II daarvoor eenige voorrechten geven. Ik weel niet of mennbsp;«dat doen zou, want ieder ander zou hetzelfde kunnen vorde-«ren, doch dan had het voorstel ten minste nog zin, die ik ernbsp;«nu niet in zie.”

Hoor den heer Hiuicsskn werd hierop bet volgende geantwoord dd. IH .lanuari 1880.

«Hoor onvooi-ziene omstandigheden is evenwel de vergadering “uilgesleld tol 20 dezer. Ik heb echter niet veel hoop dalernbsp;«iets van komen zal nu de veearlsenijkundige stukken niet alsnbsp;«Bijblad afzonderlijk nitgegeveu en verkrijgbaar gesteld worden.nbsp;«He klachten die van collega’s binnen kwamen over de noodza-«kelijkheid om in Ie teekeuen o(i een lijdscbrift waaraan mennbsp;“belrekkelijk weinig bad, alleen om d(; weinige v. a. k. bijdragennbsp;«machtig lo worden, gaven aanleiding een poging in het werk tenbsp;«stellen lol de oprichting eene zelfstandige v. a. k. vereenigingnbsp;«met eigen blad, Mocht die poging mislukken ten gevolge vannbsp;«te weinig bijdragen, dan geloof ik dat zij, die nog eens eennbsp;«bijdrage leveren, die bijdrage liever zullen begraven in hel ge-«neeskundig tijdschrift, zooals dat lot nu toe gebeurde, dau iu eennbsp;«tijdschrift met eene veelzijdigheid zooals dat uwer maatschappij.

-ocr page 258-

»De rest der u voorgelegde artikelen is slechts bijzaak en ¦»werd hoofdzakelijk zoo geformuleerd naar aanleiding van helnbsp;•igt;onderhoud dat ik daarover met U had ('). Ik zal evenwel denbsp;xgeheele zaak der vergadering voorleggen en n alsdan haarnbsp;«oordeel inededeelen.”

Zeer zeker achtte de heer van dku Kemp van zijn kant het van groot belang een overeenkomst aan te gaan liisschen de tweenbsp;vereenigingen. Nog denzelfden dag toch antwoordde hij:

«Wat betreft de Bijblad-kwestie, die zon ik ook best op «mijne verantwoording durven nemen indien n bijv. de toetredingnbsp;«van 12 HH. veeartsenijkundigen kondet verzekeren. Marcheerdenbsp;«het, dan zou nader de aangelegenheid hij de wet geregeldnbsp;«kunnen worden.”

Langzamerhand heeft de heer v. n. K, dus onze voorvvaardcn in hoofdzaak toegegeven. De verplichting die op ons rustennbsp;zou om steeds te zorgen dat twaalf vbeartsenmkundigen (^),nbsp;lid der Maatschappij zouden zijn, was voor ons een onmoge-lijken eisch.

En dan de zinsnede, dan zou nader de aangelegenheid hij de wel geregeld kunnen worden......Als wij een

maal met de Maatschappij waren verbonden en onze zelfstandigheid reeds gedeeltelijk hadden prijs gegeven!

Daarom werd in de vergadering van 20 Januari 1885 besloten, de geheel onafhankelijke zelfstandige Veeartsenij kundige Veree-niging te doen blijven bestaan. zooals zij begonnen was.

Hopen wij dat zij door eenige samenwerking eene goede toekomst te moet ga!

.1. DE JONGH.

mil. paardenarts T ld.

. (*) Ik cursiveer.

[aj Tengevolge van ilc hooge waartleering van htinin.' (tiensteii, i.s er in Indië een officieel aantal van 7 gouverneuients. cn 6 iniliiaire il. i, 13. zeggenbsp;dertien veeartsen.

-ocr page 259-

tS5

]WA§€HR1FT.

Aangeboden den 20®quot; April ’86, werd het stuk nogdenzélf-den dag mei bekwamen spoed geweigerd en teruggezonden met een begeleidend sclirijven waarin de heer v. o. K. zegt;

»U zelf hebt nu immers eene zeer geschikte gelegenheid om »deze m. i. nietige zaak l)ehoorliik te piibliceeren.”

Op het einde van het begeleidend schrijven worden de 12 vee-artsenijkundige leden, die de heer van deii Kemp als eisch gesteld had (vide diens brief dd. 15 Januari’86, geciteerd door den Heernbsp;J. DE JoNGii) in geld omgezet en doet hij het voorkomen als of denbsp;eisch was 12 x 20 gulden in den kas der Maatschappij (e storten.

Alhoewel in zijne «waardeerende aankondiging” gezegd wordt dat het voorstel tol samensmelting met de Maatschappij gedaannbsp;is door de Maatschappij, vertelt de heer van dep Kemp in dénnbsp;'veigerenden brief nu dat hel voorstel slechls geweest isnbsp;»eeH particulier voorstel aan den heer DnrESSEN.

Dus alweder eene onwaarheid.

Terecht werd daarop den SO®quot; April door den heer de Jongu geantwoord met de vraag: «wie is de schuld er van, dal eenenbsp;quot;eerst vrij onbelangrijke zaak, na reeds lang afgehandeld tenbsp;quot;Zijn, weer te herde werd gebracht:'' Of zoude u willen datnbsp;»het geheel onbesproken bleef, wanneer u den volke in uwnbsp;quot;tijdschrift zaken verkondigt, die bezijden de waarheid liggennbsp;quot;O zult toch niet ¦willen ontke7men, dal uw voorstel niet isnbsp;zooals ii dal heeft beschreven”.

En de heer va.n deu Kemp achtte ilie door hem genoemde quot;dorpskwestie” toch nog een antwoord waard. Heeds den 1quot; Mei,nbsp;titelde hij den heer de Jongh voor, in de eerstkomende alleveringnbsp;van zijn tijdschrift, het volgende etilreiilel te plaatsen.

»De Redactie der Veearlscnijkundige RIaden, brengi ons in quot;herinnering dal het; «volkomen denzelfden voet” opnbsp;quot;dien zin moet opgenomen worden, dat de vereeniging niet

-ocr page 260-

234

«persoonlijk den drukker zoude betalen maar, dat zij aan de «Maatscliappij eene som van 240 gulden’s jaars zou waarborgennbsp;«voor het kostende der door de Vereenigiug uil te geven Bladen.nbsp;«Wijl dit inderdaad ten minste een voorstel van ons was,

wij

deze nadere verklaring, alhoewel wij

»er de strekking of het nut niet juist van inzien.”

240 gulden.

hel geva

Dus een uitnoodiging om der waarheid te verkrachten. Blijkens het door den heer uk .Ionou geciteerde, was de eischnbsp;12 veearlsenijkundige leden aan te brengen en niet, zooals nunbsp;is,

Daags daarna sloot de heer dk Jo.vgu de correspondentie over dat onderwer[), (— verdere correspondentie ware al tenbsp;gek, nu er een uitnoodiging tol een publieke leugen ontvangennbsp;was —) met een brief waarin den heer van der Kemp gevraagdnbsp;wordt:

»Hoc kunt U nu voorstellen een entrelilet Ie plaatsen uil »naam der Veearlsenijkundige Vereeniging. dat geheel gefantaseerdnbsp;»is?’'

en verder:

»Wilt u plaatsen dat . er een vergissing beeft [tlaals «gehad, en de Maatschappij van Nijverheid en Landbouw eennbsp;«voorstel tot vereeniging deed met de Veeearlsenijkundige Ver-«eeniging, niet op voorwaarden zooals u ze weergeeft, doch o[inbsp;«voorwaarden waaraan de Vereeniging niet kon voldoen: mijnbsp;«wel, dan beschouwen wij ile zaak verder als afgeloo|)en.”

Men ziet hel, het voorstel lol leugen werd onvoorwaardelijk verworpen en was oorzaak dat de correspondentie geslotennbsp;werd. jiiel zonder den zondaar den terugkeer lot het ])adnbsp;der waarheid zeer gemakkelijk te maken.

Maar de zedelijke moed om te bekennen zich vergist te hebben ontbrak toen ook. De Redactie der Veearlsenijkundige Bladennbsp;wachtte, maar de opvolgende nummers van van der Kemp’s Tijdschrift repten niets van de zaak. En toen verscheen in December,


-ocr page 261-

258

toen in ons eigen Tijds chrift ruimte was, van wege de Redactie in overleg met den afgetreden secretaris- de anli-criteit die vannbsp;HER Kemp «het der moeite niet waard achtte daarop te anhvoorden.'

Dat «niet waard achten” hehhen wij hiervoor ontleed. Het hleek den toets der waarheid niet te kunnen doorstaan.

En hiermede achten wij leden en inteekenareu, en als deze regelen onder de oogen komen der leden ilei' Maatschappijnbsp;van Nijverheid en Landbouw, ook hen aangetoond te hebbennbsp;hoe de heer van der Kemp , behartiging der belangen van Landbouw en Nijverheid afhankelijk maakt van zijn ijdelheid.

Als een parodie op »l’ètal c’est iiioi”, zegt de heer van der Kemp in alles eigenlijk niets anders dan »De Maatschappij dat ben Ik.”

Ten slotte een verzoek aan het Bestuur de Maatschappij van Nijverheid en Landbouw.

-Als Gij. geachte Heeren Bestuurleden, die voornoemde corporatie vertegenwoordigt, het niet in overeenstemming kunt brengen met artikel één Uwer statuten, om ons iti ons strevennbsp;steunen, wanneer bet Jiiet mogelijk is, eendrachtelijknbsp;samen te werken, laat ons dan ten minste ongestoord naastnbsp;elkander werken aan het groote doel waarop beider wegennbsp;toch uilloopen; bevordering der welvaart van Insidinde.

{RedacHc).

ïi-^ïAviA, Mei 1888.

-ocr page 262-

PERSONALIA.

Dooi' den Miiiislei' van Koloniën is op verzoek onlslageii van zijne verplichtingen , de heer L. J. vaïn Rhijn, veearts te Utrecht,nbsp;opgeleid voor den liurgerlijken veeartsenijkundigen dienst innbsp;Ned.-lndië. (‘)

Gesteld ter beschikking: van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indié om benoemd te worden tot Goiivernements-veearstnbsp;in Ned.-hidië, de voor dat doel opgeleide veeartsen D. .1. Fischewnbsp;en D. A. van Velzbn.

Geplaatst: te Meester-Ooruelis ter beschikking van den Gonver-nements-veearts voor de Resideutiën Bantam, Batavia, Krawang en Breanger-Begentschappen, de ambtenaar voor den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst D. .1. Fischeu.

Geplaatst: te Siboga ter beschikking van den Gouverneur van Sumatra’s Westkust de ambtenaar voor den burgerlijken vec-artsenijkundigen dienst l'. J. Velzen.

Rij liesluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië is de tijd, gedurende vvelke de Gouvernements-veearts G. N. ScHooKEL werkzaam is gesteld in de Residentie Madoera,nbsp;(vergl. pag. 76 van liet 2' deel van dit tijdschril‘1) verlengdnbsp;met één jaar.

•'*) Zie pag'. 302 val) liel 2'' ileel.

-ocr page 263-

lECROLOamp;IE.

A. T. VERHAAR.

Op den Sa™ November 1887 . overleed Ie Utrechl., de heer A. Tn, Verha.iS.r, procector, custos der museums eii onderwijzer in ontleedkunde aan ’s rijks-veeartsenijschool te Utrechl.

Een meer dan gewoon man stierl’, een zwaï'e slag trol de inrichting, die trots op hem was.

Wij, veeartsen in Inmlinde, geen enkele uitgezonderd, zijn leerlingen van hem, en »net, weemoed lierdachlen wij hem toennbsp;'Ie droeve mare hier uil. de Mail-couranteu vernomen werd.

Acbertus Theodords Verhaar werd den Maart 1825 te Utrechl geboren. In zijne jeugd in zeer nederige betrekkingnbsp;werkzaam aan de veeartsenijschool, wist hij door ijverige plichts-hetrachting, ijzeren wil en noeste vlijt, reeds in 1842 zichnbsp;doen benoemen tot amanuensis bij de ontleedkunde.

Van toen al' zette hij zijne studiën voort onder de voor-trellelijke leiding van den verdienstelijken prosector Sciiübaert.

ï^ij de reorganisatie der School in 1852 bleef hij in zijne IJetrekking gehandhaafd, maar mocht men getuigen dat, alhoe-quot;^6l Schubaeut jirosector gebleven was, Verhaar de lastennbsp;dier betrekking ten deele viel, de lusten hem onthouden wer-'len. Dat jgjj gevolge dat Verhaar in 18o2 het vaderlandnbsp;'®gt;'liet om aan de veeartsenijschool Ie Cureghem [Brussel) zijnenbsp;talenten te wijden.

-ocr page 264-

in dn.toluH' ISoÓ overleed Sciuidaert en volgde Verhaak de ingeving zijner vaderlondsliefde. Hij verltond zicli weer aannbsp;ülrechfs school. Haar talrijke bezwaren rezen er op en zoonbsp;duurde het tol 1 Oeloher 18S4 vóór hij lol prosector henoenidnbsp;werd. Een ims|daalsle heziiiiiigingsnianie, maakte Verh.\ar’snbsp;toestand aldra onlioudhaar.

Was het wonder dat Helgië, dat hem van riahij had leeren kennen en hem naar waarde wist te schatten , van dien on-houdbaren toestand partij trok. en hem weder naar (hirecjhemnbsp;riep, waaraan hij gevolg gal'i'

Eerst toen gingen te Utrecht de oogen open en begon men te beseften wat men in verhaar door eigen schuld verloren had.nbsp;j)e fout herstellende. riep Utrecht hem terug waaraan hij andermaal gehooj' gaf. In April 18ó6 aanvaarde hij voor de tweedenbsp;maal het prosectoraat, ditmaal om Utrecht’s school als sieraadnbsp;te strekken tot de dood hem opeischte.

En in die reeks van 30 jaren stichte hij zich monument oj» monument op de musea der Staten-kamer in Utrecht, der Veeartsenijschool en elders, gaf hij te aanschouwen hoe ver mennbsp;het brengen kan door taai geduld en aanhoudende inspanning.nbsp;Zijne gips-praeparaten op het gebied der pathologische anatomienbsp;werden te Philadelphia op] de wereld-tentoonstelling met| goudnbsp;bekroond; op die te Weenen werden ze door Z. M. Keizer vannbsp;Oostenrijk naar waarde geschat, getuige het gouden Kruis vannbsp;Verdienste met de Kroon dat voortaan zijn borst sierde.

Een toonbeeld van nauwgezette plichtsbetrachting, steeds en overal te vinden voor hulp waar die gevraagd werd, onvermoeid arbeidende aan de vorming zijne leerlingen, won hijnbsp;aller harten.

Geen wonder dan ook, dat toen de V April 1880 naderde, den dag zijner üb-jarige ambtsvervulling , slechts één enkelenbsp;stem noodig was, om zijne in Nederland en Insulinde verspreiddenbsp;oud-leerlingen en leerlingen te doen wedijveren in het aanbiedennbsp;hunner hulde, vereering en vriendschap, ter feestviering tenbsp;doen opgaan.

-ocr page 265-

259

M Is een zware slaigt; ilie der iVederlaiidsehe Veearlsetiijkunde loegelirachl werd.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Keeds jareii sloople lt;le vreeselijke kanker ziin liehaani, en zonder morren, zonder dat iemand ooit merken kon dat hijnbsp;leed, zoo zelfs dal men lang onhekend bleef mei zijne vreeselijkenbsp;kwaal, was en bleef hij de even opgeruimde ijverige prosector ennbsp;leermeester lot en met den dag waarop bij ziel) voor de onvermijdelijk geworden operatie naar bel zickenimis begaf, vannbsp;waar bij niininer terugkeerde.

Zijn verscheiden moge vreeselijk geweest zijn , zijn afscheid van de plaats waar hij zoo vele jaren werkte, die hem lief was, vannbsp;de musea die hij als custos bewaakte en deed wed^veren omnbsp;den eersten rang in de wereld , moei niet minder treffend geweest zijn.

Wanneer wij eenmaal het geluk mogen smaken in Utrech(’-'lt; veste de plekken te bezoeken die ons dierbaar zijn gewordennbsp;in onzen studietijd, dan hoopen wij op den doodenakkei'nbsp;door een, door de Veeartsenijkundige faculteit gesticht monument, den weg gewezen te zien naar de laatste rustplaatsnbsp;van onzen Verhaar, ten einde ongestoord een traan van piëteitnbsp;Ie mogen plengen op het graf van hem die in werkelijkheid was:nbsp;ens aller redder in auatomischen nood. Hij ruste iit vrede.

-ocr page 266-

Th. van Aeriie.

In leven Goiiverneinenls-veearts te Soerahaja, werd in 186:5 te Utrecht tol, veearts bevorderd, kwam in 1870 in Ned-indiënbsp;alwaar zijne gezondheid steeds zoo wankelende was, dat htjnbsp;in Novemhei’ 1887 voor de derde maal voor herstel van gezondheid naar Europa moest vertrekken; ook nu inoclil hij zijnnbsp;gezondheid niet (enig erlangen, lie onverhiddelijke dood .sleeptenbsp;hem ten grave op den ld Mei 1888 te Amsterdam. 1». I. I’.

-ocr page 267-

lt; •? -V





ï.-*quot;/-

zM





-ocr page 268-





-ocr page 269-

BESCHRIJVING

VAN EENIGE GliASSEN VAN NEDERLANDSCH-INDIÊ

DOOR

H. MAKS.

PaardenarLs V klasse.

MET PLATEN.

[Vervolg van pag. 70).

Erratum.

BLj de beschrijving van de Panicum Palmaefolium, pag. 58, is eene fout ingeslopen. Uaar staal op den 4* regel: Onder-afdeeling Chloris, hetgeen natuurlijk moet zijn; Onderafdeelingnbsp;Panicum.

VARIËTEIT VAR ORYZA SATIVA.

Plaat VU.

Geslacht POACEAE. pag. 15.

Ondergeslachl Oryxeae. pag. 15.

Onder afdeeling Oryza. pag. 15—16.

Rompoet Padie-Padie, Padie-Padiegra.s A-Scharleé en ,1. C. Bernelot Moens. Culmus erectus compressus, 3—6 pedalis,nbsp;basi proslralus. Vagina 120—570 ui.ui. long. laevis, ore ulrinque

16

-ocr page 270-

auricula uncinata, louge-ciliala , decidua munila, iigiila iiiaeqiia-liter bipartita, lU—515 mui. long. Folia üiioaria, jialenlia. usque 1V2 pedalia, ld—18 mm. lala, 11—l.d iiervia, apicenbsp;acuminalissimo, margiiic aiUrorsum scalu'o, suillus laevis.nbsp;supra scaliriuscula. Fatiicuia coiilracia, —I pedaiis. rhacliinbsp;vix Irigoïia , atigulala, striata, rliacliis laleralibus inCer. oppositis.nbsp;super, alteriiis, ad insertionem sericeo-villosis, acute compresso-Irigonis, scabris, Glumae conf'ormae, '1 mm. longae, liheare-lauceolalae, acule acuminatae, 1-nerviae, gliima super, apicenbsp;bifida. Valvulae compressae, paüide virides, interior ianceolala.nbsp;atrosanguiueo mucronata , praeserlim iu dorso longe-pilosa,nbsp;7—9 mm. long, 1 mm. lata exterior dimidiato-obovata 6—8 mm.nbsp;longa, 11/2—2 mm. lata, 5—-5 nervia, nervo niediano carinato.nbsp;ciliato, in aristam rectam, supra basin paullo flexuosam, bar-balam, 60—110 mm. longam, rosaceam (in siccis flave.scen-lem) excurrenle. Stamina 6, stigmata 2, atropurpurea. Lodiculaenbsp;caruosae, apice truncalae. Garyopsis oblonga, 6 mm. louga.nbsp;2 mm. lata, compressa, byalino-rubens, lucida; impressione adnbsp;basin dorsi Candida, opaca; albumime intus violaceo-byalino.

Opgerichte, samengedrukle stengel, 3—6 voet boog, aan den

voet nederliggend.


Bladscheede 120—570 inM.


effen, aan


ian£


weerszijden van een hakig, afvallend, lang behaard aanhangsel voorzien; tongetje ongelijkmatig in tweeën gedeeld, 13—53 inM.nbsp;lang.

Bladeren lijn-lancetvormig lot IV2 voet lang, 13—18 inM. breed met 11—13 nerven, het uiteinde gesplitst, de zijkantennbsp;scherp, de onderkant glad, de bovenkant ruw. Bloerapluimnbsp;samengetrokken, V2—1 voet lang, bladspil een weinig driehoekig gestreept, zijdelingschehladspillen beneden tegenoverstaand,nbsp;boven afwisselend, aan de inplanting zijdeachtig vlokharig,nbsp;scherp driehoekig te samengedrnkt en ruw. Kelkkafjes gelijknbsp;vormig, 2 inM. lang, lijn-lancetvormig, scherp gespitst 1 —nbsp;nervig, bovenste kelkkafje aan het uiteinde tweespletig.

Klepjes samengedrukt, lichtgroen, het binnenste lancetvorraig

-ocr page 271-

245

met donker l)loedroo(le spits, voornamelijk aan den rug lang behaard, 7—9 nild. lang, 1 niM. Iireed, bel buitenste baifnbsp;omgekeerd eirond, 6—8 iiiM. lang l'/j—^2 mm. breed, 5—5nbsp;uervig, middennerf gekield, gewimperd, in een rechte kafnaald uitloopende die boven de basis een weinig been ennbsp;weer gebogen , gebaard , 60—110 mM. lang en droog, geelarbtignbsp;paarscb is.

Meeldraden 6. 2 donkerpaarsclie stem[)e!s, lodiciilae vleezig, met geknot uiteinde. Graanvimcbt langwerpig, 6 mM. lang,nbsp;2 mM. breed, samengedriikl. doorsi bijnend roodarditig glanzend,nbsp;indruk aan de basis der rug wit ondoorsrdiijnend: kiem wit vannbsp;binnen doorsciüjnend wit.

Dat gras is eene variëteit van de Oryza Sativa.

Even als bij de rijst heeft de bloemzetting bij het |)adie-padie gras binnen de hloemscheede plaats. zoodat wanneer de pliiiinnbsp;zichtbaar wordt, de vimchtzetling reeds heeft plaats gehad.nbsp;De inlander zegt daarom dal dit gras niet bloeit. Bij de rijstnbsp;stelt hij daaromtrent zich het volgende voor. Wanneer denbsp;bloemzetting binnen de bladscheeihi der |)adie een aanvangnbsp;neemt, stelt bij dien toestand gelijk met dien der vrouw innbsp;hel begin der zwangerschap en hij aanduiding daarvan bezigtnbsp;hij hetzelfde woord «ngidain”, hetwelk heteekent: met lustennbsp;bedekt zijn. Aldus de zwangere padie beschouwende geeft hijnbsp;nan deze, wat tot hare verkwikking strekt. Bij de vrouwnbsp;nu kenmerkt zich dit eerste tijdperk dfioi'gaans door eennbsp;hijzonderen trek naar het gebruik van zout, zure of anderenbsp;prikkelende spijzen en daarom vermeent de Javaan, dat ooknbsp;padieplant in dit tijdperk behoefte heelt aan samen-frekkende zelfstandigheden. Van dit denkbeeld vervuld , vermengd hij het naar de saw'ah’s stroomende water met zuurnbsp;(roedjak), ananas of gebrande eetbare aarde (lanab ampo), hetgeen gebrande klei heteekent, die door de Javanen, vooral doornbsp;Zwangere vrouwen, als lekkernij gegeten wordt, (de studler).

Dit gras wordt veelvuldig aan de paarden gevoederd, en wordt tot dit doeleinde hij groole plaatsen op sawahs gekweekt,

-ocr page 272-

Daar hel, zoodra hel weder genoegzaam aangegroeid is. ongeveer maandeliiks gesneden wordt, vindt men er hoogst zelden hloeiende exemplaren van.

Spontaan, dat is niel gekweekt, komt het enkele malen aan de kanten der rijstvelden, sloolen en moerassen voor.

Hoewel het gras op zich zelf genomen een goed gras is. de paarden het gaarne eten en er zich goed op honden. zijn ernbsp;aan het voederen van dit gras nadeelen verhouden omdat helnbsp;een moerasplanl is.

Het padie-padiegras, zooals hel gevoerd wordt, werd vijf malen door Scharcke en Moens onderzocht. In het gras datnbsp;zij onderzochten vonden zij; den Oendoelan, Hymenachne in-terrupta, Kasoeran, Djoekoet hanjaroh, Panicum railiare ennbsp;Grienling. Cyperaceae ontbraken zelden. Het mengvuldigslnbsp;vonden zij: Eleocharis plantaginea, Fimhristylis miliacea(VahlInbsp;Scirpns Javanus (Nees) en Fiiirena pentagona (Wight).

Van tijd tot tijd troffen zij de Monochoria vaginalis (Pbese.) eene Pontederiacea en eenige kleine Scrophularineeën aan, uitnbsp;de geslachten Vandellia, Limnophila en Bonnaya. Ook Pou-zalzia indica (Gand), eene Urticee en Jussiaea snffraticosa (Ltnn),nbsp;eene Onagrariee, vonden zij onder dit gras gemengd.

Bij de vijf onderzoekingen vonden genoemde chemici de navolgende samenstelling;

P oiiderz. 2'' onderz. 3' onderz. 4' onderz. S'quot; onderz.

Water. nbsp;nbsp;nbsp;79,44nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;78,94nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;80,49nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;76,49nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;80,09

Eiwit-lichamen. 2,78 nbsp;nbsp;nbsp;2,97nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2,69nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4,16nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.7,44

Vet. nbsp;nbsp;nbsp;0,84nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Suiker. nbsp;nbsp;nbsp;1,0,7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;|

Dextrine. nbsp;nbsp;nbsp;Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14,47 1.7,72 16,59nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13,24

Amylnm. nbsp;nbsp;nbsp;|nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12,66nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Cellulose. nbsp;nbsp;nbsp;inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!

;

Asch. nbsp;nbsp;nbsp;5,56nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0,62nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3,20nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3,76nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3,25

Neemt men nu het gemiddelde van deze analyses dan verkrijgt men voor de samenstelling van padie-padie gras;

ri

-ocr page 273-

2415

Water. nbsp;nbsp;nbsp;78,40

Eivvit-lichameii. 5,52 Vet.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I

Suiker. nbsp;nbsp;nbsp;I

Dextrine. nbsp;nbsp;nbsp;)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14.71

Amyliiin. nbsp;nbsp;nbsp;|

Cellulose. nbsp;nbsp;nbsp;•'

.\seli. nbsp;nbsp;nbsp;5,07

Dij do eerste analyse werden ook de keslanddeelen van de 5,öo°,o ascii ai’zonderlijk bepaald;'zij waren de navolgende:nbsp;Kiozelzuur.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2,55

Yzeroxyde. nbsp;nbsp;nbsp;0,07

Kalkaarde. nbsp;nbsp;nbsp;0.10

Magnesia. nbsp;nbsp;nbsp;0,09

Phosphorzuiir. nbsp;nbsp;nbsp;0,20

Zwavelzuur. nbsp;nbsp;nbsp;0,07

Cliloorsodiuin. nbsp;nbsp;nbsp;0,15

Chloorpotasiiini. nbsp;nbsp;nbsp;0,04

Potassa. nbsp;nbsp;nbsp;0,51

De paarden bonden vee! van dit gras, waarschijnlijk om de suiker die het bevat. Daar bet padie-padiegras een zuiverenbsp;moerasplant is, krijgt men met dit gras gemakkelijk planten,nbsp;beboerende tot de moerasvegetalie en moet men er dus zeernbsp;voorzichtig mede zijn. ilehalve de reeds genoemde grassennbsp;vindt men er dikwijls Ilompoet Lampoejangan en Malèla in.

Indien in het jiadie-padiegras de Oendoelan. Dymeuachne interrnpla voorkomt, moet men het onvoorwaardelijk alkeuren.nbsp;Wanneer het niet in bloei is. is het moeielijk in het gras-niengsel te onderkennen , daar liet aldus geleverde gras gewoon-'yk slechts uil bladeren en kleine gedeelten der stengels bestaat.

Js de bloem aanwezig dan kan het dadelijk onderscheiden worden (zie de beschrijving van dit gras).

Is een gedeelte van den onder water loopenden stengel aanwe-''5g, dan herkent men bet dadelijk, daar de stengel dan aan de knoopen worteltjes heelt.

-ocr page 274-

246

herkennen omdat hij het padie-padie gras het

Heeft men echter, zooals gewoonlijk het geval is, slechts de bladeren en gedeelten der hoven water zijnde stengels, dannbsp;kan rnen het

blad hij den overgang in de hladscheede een sterk ontwikkeld tongetje heeft, terwijl het oendoelangras op die plaats geen tongetje heeft.

Omdat het padie-padiegras een moerasplant is, en dus behalve door de inmenging van andere moerasplanten, gemakkelijknbsp;een rottingsproces in een gedeelte der plant kan voorkomen,nbsp;ziet men hij het gehriiik van dit gras de meeste grasvergiftigingen ontstaan.

Om deze reden is vroeger reeds voorgesteld om dit gras hij de leverantie uit te sluiten. Dit is echter eene onmogelijkheid,nbsp;omdat in den droogen raousson dikwijls geen stroomend waternbsp;aanwezig is, en men alsdan door de droogte geen Kasoerannbsp;heeft, terwijl het padie-padiegras in stilstaand water welig groeit.

De Oendoelan kan men meestal ook nog herkennen aan de donkere kleur.

Dikwijls tracht men ook in het padie-padiegras jonge alang-alang te leveren. Hoewel dit gras door de paarden gegeten wordt, zit er weinig kracht in, en dient men het af te keuren.

Men herkent het gemakkelijk doordat hij de alang-alang de bladeren niet aan een halm zitten, doch uit den grond ópschieten zoodat men alsdan alleen losse bladeren heeft.

De plaat is naar de natuur geteekend.

mij bekend, nog niet in teeke-

Deze plani is, voor zoover

ning gebracht.

IMPERATA AEMDIIACEA. (Cyrill)

Plaat VUL

Geslacht PANICRAE. pag. .02.

Ondergeslacht Sacchareac. |(ag,

Onderafdeeling Imperala. pag. 30—31.

Miouel; pi. rar. Neap. Icon. II. p. 27, tab XI. K. Br.

-ocr page 275- -ocr page 276- -ocr page 277-

247

Pi'oclr. 1. p. 204. Decaisii. 1. c. p. 586. Kmilli. 1. c. p. 477. Zoll. Cal. p. 88. Buse. I. c. p. 568. fmperala Koenigii Beauv.nbsp;Agrost. p. 163. Trill. Mem. Acad. St. Petersli. ser. 6. II. p.

530. Ilassk. PI. Jav.


H. — Sacclianim Koenigii Belz.


!gt;•


rai'.


Obsei’v. I. p. 16. — Imperata cylimlrica Beaiiv. Agrostogr. p. 7, Sacchariini TImnbergii Belz. Oliserv. V. p. 17.

lig 1.

tal)

.Vndropogon caricosiis Limi. Sper. |i. 1480 (ad Cramen carico-sum. Runipli. V!. p. 17, lab. 7, lig. 2). — S. cylindricmn Lam. Encycl. I. ji. 888, lab. 40, lig. 2. Boxli. Fl. Ind. I. c. — La-guriis cyliiidricus Liuii. Spec. j). 120.— Saccbariim spicalumnbsp;Burm. herb, el Fl. Ind. lab. IX. lig. 5 e.xcl. syii. Bbeed.—nbsp;S. conlerUim Presl. I. c. ji. 546. — S. Sisca Cav. Icon. III. lab.nbsp;292. — Iinperala Allang .lungli. Tydscbr. Nal. Geseb. VIL p.nbsp;295. — Gramen caricosum Lalam, Rumpb. Herb. Amb. VI.

Folia radicalia elongala angnstiora, ciilmea breviora, suprema ad vaginam rediicla, basi ciliala; panicnla laxiuscula fragilis,nbsp;iiodis raagis minusve barbalis.— Var. p glabrescem Büsel. c.p.nbsp;566, foliis angustioribns convolnlis, geniciills snbglabris, Su-matrae jdanilies elevaliores siccas obducens. — Cel. Nees innbsp;Agrost. cap. p. 89, duas species distinxit ambas in Proni. B.nbsp;spec. crescentes: 1. Imp. Thimbergii, panicuM spiciformi, spi-cnlis involncro duplo brevioribus (Sacrh. Thunbergii Hels.: hnp.nbsp;nrundin. Cyrill., Imp. Koenigii Trin. excl. sgn. Reis. Perolisnbsp;^rdifolia Thimb. Fl. cap. ed. Schuil, exl. sijn.) ¦— 2. Imp.nbsp;koenigii, panicnla spicilormi, spiculls involncro quadruplo brevioribus (Imp. Koenigii Nees et Arn. Gluni. Ind. or. ined.nbsp;Pal. Beauv. — Saccbariim cylindricum Roxb. — S. Koenigii Relz.)

Huic species nostra Sundana praesertim adscribenda videtur.

De woiTelbladeren verlengd, smaller, de halmen korter, de Lovensie lot eene sebeede leruggebracht, aan de basis gewimperd,nbsp;de bloemplulm eenigszins verspreid, broos, met meer ol mindernbsp;gebaarde knoopen.

De glad wordende sooiT B (Buse 1. c. p. 566) met smallere '^Pgerolde bladeren, en bijna gladde knoopen , bedekt de hoogerenbsp;drooge vlakten van Sumatra.

-ocr page 278-

248

Bisschop Grkvelink zegt aangaande dit gras;

Imperala Koenigti. — Bv. Saccharun Koenigii.Imperala cy-lïndrica Bv. S. Thunbergii Retz. Andropogoïi caricorm L. S. cylindricum Lam. Lagevrus cylindricus L. spicalum Burin. S.nbsp;conferlum Pr. Imperala Allang Jngh. Gramen caricosum Lalamnbsp;Riimph H. A, VI. Snijdend Baardgras Ned. Alang-alanq Mal. Jav,

Pluimen aarvormig, bloempakjes aan gelede brooze spillen gepaard, bet eene ongesteeld , het andere gesteeld, allen vruchtbaar, aan den voet geleed, 2 bloemig; kelkkafjes 2 , kaartachlig-kruidig. bijna gelijk, stompnervig met zeer lange zijdeachtigenbsp;haren bezet; het onderste bloempje eenkleppig, het bovenstenbsp;tweekleppig, tweeslachtig; hehndraden 2, helmen groot, geel;nbsp;stijlen 2, aan den voet vereenigd, stempels gevederd; schuhbe-tjesO; graanvrucht vrij. Halmen 3—4 voet hoog, worlelbladerennbsp;verlengd, korter dan de halmen, smal, de bovenste scheede-vormig met scherpe randen.

Miqüel zegt nog;

Zuid-Europa, Noord-Afrika, Senegal.Voor-Indië (Wight. herb n°. 1680). Timor. Op den Sunda Archipel en in denbsp;Molukken bedekt dit gras de drooge heuvelstreken en hoogvlakten met zijne digte zoden; naarmate de hosscheii verdwijnen, ofnbsp;waar de vroegere bebouwing der akkers ophoudt, neemt de uitgestrektheid dezer Alaiig-Alang velden toe (Ju.vgh , Naturw. Reise p.nbsp;193). — Java I p. 292 enzj. Vooral is dit het geval op AimmO'o,nbsp;waar in den historischen tijd deze eentoonige [dantengroei eenenbsp;ontzettende uitbreiding, vooral op 3—4000 voet verkregen heeft.nbsp;Ook op Java en andere Sunda-cilanden komen groole Alang-Alangnbsp;velden voor, maar op Simalra over het geheel lager, tot 7 ennbsp;800' boven de zee afdalend. Behalve het drie tol vier voetnbsp;hooge Alang-Alang gras , vindt men er Andropogon-soorten (Saiirnbsp;gras) en Anthistiria (Manja-gras) groeit er groepsgewijze tus-schen (vergelijk Jungh. 1 bl. 313).

Het Alang-Alang-gras klimt tot hoogslens 7000' op. Het bloeit van October — November. De planten dragen alsdan aan hunnbsp;toppen wollige aren, en het gansche veld heeft een witachtig

-ocr page 279-

voorkomen. De jonge bladeren worden door het rundvee gaarne gegeten. Het gedroogde gras dient tot dekking der huizen. Denbsp;wortels met de bladeren van Fhyllantus Nirnri leveren een geneeskrachtig aftreksel (Filet, hl. 8),

Rumphiüs zegt aangaande dit gras;

«Lalan is een snijgras van een bijzondere gedaante, gemengt van ’t regte snijgras Carex, gemeen gras, en Spartium. Het bestaalnbsp;uit enkele smalle bladeren zonder steelen, uit den grond ópschietende in gedaante van degens, vier en vijf voeten boog,nbsp;schaars, een duim breed, dun , langs benen geribt, in de middennbsp;met een stijve zenuwe, aan de kanten wat snijdende, jeugdignbsp;groen, en zoo digi op malkander, dat men daar door niet gaannbsp;kan, of men moet bet nedertrappen. Beneden zijn ze smal,nbsp;en omvatten malkander met bosjes. De wortel is grasagtig, innbsp;de aarde dwers kruipende, met bare vazeliiigen daarin zoonbsp;vast, dat men ze niet uittrekken kan, is zonder smaak ofnbsp;zoetacbtig. Overal zulke vergaderingen van bladeren uitgevende,nbsp;die beneden omtrent de wortel zomtijts eenige steekels hebben,nbsp;maar bezijden die vergaderingen komen uit de wortel anderenbsp;spitse vlerken op als eisen van een halve vinger lang, zoo stijf,nbsp;dat ze de voeten eenigzints bezeeren, als men daarop trapt,nbsp;booger werdende, openen ze ben lot bladeren.

De gras beslaat gebeele velden, en kale heuvels, zoo digt eii jeugdig staande, dat men’t van verre voor een schoon gezaaitnbsp;rijstvelt aanziet. bet wast met zulken ongestuimbeid en forssie,nbsp;dat bet geen tuinen en hoge bossen verschoont, en kruipt zoonbsp;geweldig voort, dat men ter naaiiwer-nood de paden vrij kannbsp;houden, die men dagelijks bewandelt, want als men ze maarnbsp;een paar weeken niet gebruikt, zoo bedekt het dezelve, en ternbsp;dijden kan men ook kwalijk doorkomen, om dat het zoo digtnbsp;staat, velden van mijlen lang bestaande zonder een voet ledigenbsp;plaats te laten.

Schier ’t gebeele jaar door ziet men’t zonder sleelen of zaad, hebalven midden in de regenmaanden komt midden uit gemeldenbsp;vergaderingen der bladeren een lange dunne steel voort, vier

-ocr page 280-

2150

en vijl' voelen hoog, dragende hoven op een smalle phiiiii, een span ol' een voel lang, een vinger breed, in veele dunne ennbsp;geknopte steeltjes verdeelt , die behangen zijn met een wittenbsp;wolle, als zijde glimmende, dat na eenigc maanden verstuift.nbsp;Als deze woldragende aaircn voortkomen, dan zijn de bladerennbsp;korter en ijdeler, vermits de eerste lange vergaan zijn.

Dit gras heeft eenige gelijkenisse met’t geene men in Holland Helm noemt, aangaande de bladeren, hoewel den Helm korternbsp;en dunder is, maar met ’t wolagtige bloeizel komt het nabijnbsp;’t spartum herba beschreven bij Dadon. Libr 7. Gap. 4.

Naam: In ’t Latijn Gramen caricosum; op ’t Duits Indiaans snijgras ; op ’t Maleits en llaleils Lalan; op Amboins VVeri opnbsp;Ternale Gussu; en daarvan koeskoes-velden. Wat eussu meernbsp;beduide, ziet Libr 9 in ’I capitlel cuscuta.

Plaats: Het wast nergens meer dan overal, zooveel mij bekent is, in alle ooslerscbe eilanden, zoowel op de vlakkenbsp;velden als op bergen en heuvels, daar ’t kaal is, en dringt zichnbsp;ook in de bossen onder de bomen zoowel wilde als vrugtdra-gende, tot geen klein verdriet van de eigenaars, inzonderheidnbsp;die jonge nagelbomen geplant hebben die’t met’er gaauwigheidnbsp;omringt, uitmagerl, en zoo men daar niet op past, verstikt.

Het bemint liefst den geelen kleigront in de velden, daar’t zoo hoog opschiet, dat het een man van eene kleine statuurnbsp;bedekken, en tot schuilplaats van ’t wilt dienen kan.

Egler is het voor de jagers nog al profijtelijk, die’t zelve kunnen naspeuren door ’t neergetrapte gras. De wilde verkensnbsp;maken hare woningen en spelonken in dit gras van deszelfsnbsp;drooge bladeren, een zulkaardig verwulfzel makende, dat zijnbsp;daar onder komen droog schuilen.

Gebruik: In deze Ooslersche eilanden heeft het weinig gebruik meer verdriet dan nuttigbeden verschaffende, omdat hel zoo ongestuimig onder de vrugtbomen zig indringt, de wegennbsp;loestop en ’t weidende vee belet; dierhalven pleegt men ’tnbsp;jaarlijks in den branl te sleeken, te weten in een open plein,nbsp;daar omli'onl geen woningen of vruchtbomen slaan. Hel onl-

-ocr page 281- -ocr page 282- -ocr page 283-

201

fangt ’t vuur zeer ligt wegens de droge bladeren, die op den grond leggen, loopt snel voort, en vertoont een ijsselijke brantnbsp;met een groot geklater, inzonderheid zoo eenige wind waait,nbsp;’t welk zomtyts al wat zorgelijk is, omdat het niet te stuitennbsp;is, en als dan verder loopt, dan men meent. Als ’t nu een of tweenbsp;malen op deze afgebrande velden geregent beeft zoo schiet hetnbsp;in ’t korte wederom op: dog als men dit branden eenige jarennbsp;continueert, zoo wert het ijdel, en Iaat ander gras daar tus-schen opkomen, tot het weiden van ’t vee dienstig.”

Men ziet uit deze Leschrijvingen, dat de alang-alang een lastig onkruid is. Als hel jong is wordt het gegeten, doch isnbsp;een slecht voedergras. Runderen, gedwongen dit gras voortdurend te eten bij gebrek aan ander gras, heb ik meermalen ennbsp;in groote getallen aan buikloop zien lijden. Voor paarden isnbsp;het geheel te verwerpen.

Meermalen heb ik Jonge alang-alang, in groote hoeveelheid, UI het padie-pndie gras zien leveren.

Re plaat is naar de natuur geteekend op halve grootte van lt;^en klein exemplaar.

ISACME MILIACEA. (Hoth.)

Plaat IX.

Geslacht PANIGEAE. pag. .i2.

Ondergeslacht PaspaJeae. pag. 32.

Onderafdeeling hachne. pag. 36—57.

Miquel ; Vaginae laeves margine ciliatae, ligula inargo bar-batus; folia lineari-lanceolata aspera; panicnla subeffusa capil-laris, vamis subverticillatis ramulisque asperis flexuosis; spi-culae minutae ovaies oblnsissimae, glumae subaequales enerviae *flembrauaceae ohtusae dorso subpubescentes, valvulae fl. niasc.nbsp;Slabrae feminei valvulas dorso pubescentes superantes. Isachne

-ocr page 284-

Hiiii;icea Rütli. Nov. spec. p. o8. Büse I c. p. .t78. — Paiiiciuii palens (Lin.n )nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;PI. Ind. I. p. .lOö. — P. biilornm Lam.

llluslr. 1. p. 147. Kiinll 1. c. p. 156. — P' Benjamini Steiul I. c. |gt;. 96. — 5 Obscura Busc. I. c. Glumis ad nervos aspe-1‘ulis, pilis nommlüs oI)silis; vaginae breviores.

Etfene aan de rand gewiniperde scbeedeu, de rand van bel longelje gebaard, de bladeren lijnrecbl-lancelvorinig rnvv; denbsp;de iiloeniplnini eenigszins verspreid, zeer fijn, mei eenigszinsnbsp;kransvormige lakken en ruwe zigzagvonnig gebogen lakjes:nbsp;zeer kleine, ovaalronde, zeer stompe bloempakjes, bijna gelijkenbsp;éénnervige, vliezige, stompe, aan den rug zachlbarige kelkkaljes;nbsp;de gladde klepjes der mannelijke bloem staan boven de, aan dennbsp;rug zacbtharige klepjes der vroiiwelijkc.

Voor-Tiidie,Java, in de moerassen bij Batavia, Joijjalierla , bloeit in Maarl en April (Ju.n'ghuh.n).-- S Sumatra bij Padancjnbsp;(Junghuhn).

Kü.vth zegt in zijne Revue des Graminées aangaande hel geslacht Isachne: Dit geslacht wijkt slechts weinig al' van hel geslacht Panicmn ; ziehier het eenige verschil; de bovenste bloem .nbsp;steeds onzijdig bij de ware Panicnm’s, is vrouwelijk bij denbsp;Isacbne’s.

Bij deze is de onderste bloem dan eeus onzijdig dan eens mannelijk en in vorm op de bovenste bloem lijkende, zooalsnbsp;bij vele Panicum’s. Daar er niets anders is, dat de Isachne snbsp;van een lal kleine Panicnm’s onderscheidt, beeft men dikwijl!^nbsp;deze beide geslachten verward. Zoover Kuntii.

Synoniemen: Panicum patois (Linn.) Panicnm hiflorum Lam . Panicum Benjamini.

Inlandsche namen: Kasoeran, Wawaderan, Bompoet kasoeran-

Dit gras is een van onze beste voedergrassen, en wordt veelvuldig als paardenvoedsel gebruikt. Hel groeit gaarne i'|gt;nbsp;vochtige plaatsen, op savvahs, galangans. Het gras eisebt veelnbsp;water om welig te groeien, doch kan niet legen stilstaandnbsp;water, daar het alsdan spoedig in de stengels begint te rotten-


-ocr page 285-

Dit heeft, reeds na weinige dagen plaats. Wil men hel dus aankweeken, dan doet men dit hel heste op velden met stroo-mend water, die geinundeerd kunnen worden zoolang en wanneer men wil. Dit gras wordt op de landen Struiswijk en Kajoenbsp;Poelih aangekAveekt ter vervaardiging van hooi, waarover hij denbsp;behandeling van Indisch hooi meer.

Het grasmengsel, bekend onder den naain Kasoerangras, is scheikundig onderzocht geworden door Scharlée en Moeas.

Het mengsel bestond hoofdzakelijk uit Kasoerangras. Rompoel karho, de Eragrostis rubens, een Panicum soort, en nog uil eennbsp;aantal kleinere gramineeën, die niet bloeiden; verder uit tweenbsp;Cyperaceae, de Cyperus rolundus (Lixv.) en Abilgaardia raono-slachya (Vahl.) Er bevonden zich bovendien nog in: Elephantopusnbsp;scaher ('Lim. ) een üesmodium, Euphorbia pilulifera (Linn.) ennbsp;ftoerhavia diandra (Burm.)

De samenstelling in 100 deelen was de navolgende;

Water. nbsp;nbsp;nbsp;74,14.

Eiwitlichamen. 3,04;

Vet. nbsp;nbsp;nbsp;'

Suiker.

17,2G.

3,36.

Dextrine.

Araylum.

Cellulose.

Asch.

Ik zelf vond dikwijls in dit grasmengsel; de Panicum radi-eans, Panicum postratum, Bantoe-oedang (Sum), Anthistiria ''diata, Djoekoet djaran, Paspalum Sumatrense, Djadjagoan,nbsp;ï^'iiiicum limnaeum, Maléla.

Hel Kasoerangras (grasmengsel) is na het Grientinggras het

desie; de grassen die er in voorkomen zijn nagenoeg allen goede

'^eedergrassen. Alleen wanneer hel Kasoeran gesneden is in d® nabijheid van poelen, moet men het a's paardenvoedselnbsp;'^l'kenren. Men ziet alsdan in het grasmengsel planten voorko-bij het rawahgras opgegeven.

Doordat men hel Kasoeran in sawahs en langs de kanten van

-ocr page 286-

sawahs snijdt, wordt dikwijls de geheele plant uitgetrokken. Hierdoor en door het snijden, wanneer bel nog kort is, vindtnbsp;men liet dikwijls met grnote hoeveelheid modder verontreinigd.

Indien dit het geval is, moet men het gras, alvorens het aan de paarden te geven, goed vvasschen. Men moet er ook op lettennbsp;dal het onderste gedeelte van de plant niet rol is, daar ditnbsp;gras alsdan, even als andere grassen, gevaarlijke eigenschappennbsp;kan verkrijgen.

De plaat is naar de natuur geteekend ongeveer op van de natuurlijke grootle.

HYEEISACHNE INTEMÏÏPTA (Buse).

l'laal X.

Geslacht PANICEAE. pag. 32.

Ondergeslacht Pa.spaleae. pag. 52.

Onderafdeeling Hymemchne. pag. 56.

Miquel : Culmi snh aqua crassi radicantes, erecti pluripedales glabri, vaginae slriatae, ligulA brevi ohtnsd; folia glahra, mar-gine scahra, e hasi vix cordalfi et suhciliala laiiceolata striata,nbsp;S—10 poll. longa; panicula spicaeforniis, ramissupernespicae-formi-conlractis: glnmae valde inaequales, inf. minima ovatanbsp;acuta enervia, sup. rohuslior .5-riervia acuminata, valvnlaflosc.nbsp;hebetati partem spiculae excedens; cariopsis laevis. Hymenachnenbsp;interrupla Büse PI. Jungh. I. p. 577. Panienm interruptaWnbsp;Willd. Spec. i. p. 341. Roxh. PI. Ind. 1. p. 286. Knnlh 1nbsp;p. 87. Nees Agrosl. capens. p. 31 P. inuudatum Kunth Rev-Gram. Gram I. p, 54. P. uliginosnm Roth Nov. Spec. p.

De halmen onder het water dik, worteldrijvend, rechtstaii' dig, meervoetig, glad, de scheeden gestreept met een kortnbsp;stomp tongetje, de bladeren glad, aan den rand ruw, van uit

-ocr page 287- -ocr page 288- -ocr page 289-

bijna hartvormige en eenigszins gevvimperde basis lancet-vnrmig-gestreept, a lot 10 duim lang; de bloem)dnim aarvormig met van boven aarvormig saniengelrokken takken; de kelkkaijes zeer ongelijk, liet benedenste eivormig, scherp,nbsp;èénnervig. het bovenste sterker, vijfnervig, gespitst, het klepjenbsp;van het stompe hloempje overtreft het gedeelte van het bloem-pakje; effen graan vrucht.

(l^al). Darengdeng — Djoedjoeloek.

Voor-liidir. —¦ Java, in de moerassen {Zxu..}.Soemboe (SuiNd.) fle wortels dienen op Java lot lampenpitten. - - Sumatra, bijnbsp;l^ndang, in slaande wateren (Jü.\gii). Saparoea (Reinvv).nbsp;Andere^ inlandsche namen voor dit gras zijn nog Oendoelan

Bisschop GreveliiSK ; Moerasplanl; halmen onder water dik, Wortel drijvend , opgericht, meer dan een voet hoog, glad metnbsp;i'uwe randen, lancetvormig, gegroefd, ö—10 duim lang; trossennbsp;hl pluimvormige aren; Idoempakjes 2 bloemig; bovenste bloem-P.ies 2-slachtig. de onderste mannelijk en onzijdig; kelkkafjesnbsp;z^eer ongelijk , de bovenste spits, de onderste veel korter; graan-'¦'i’iieht glad.

De wortels dienen op .lava lot pitten voor nachtlampjes.

Det is een slecht gras, doch daarliet veelvuldig in het padie-padie gi-as voorkomt, dient er zeer opgelet te worden , daar gras-ineiigseis waar dit gras in voorkomt onvoorvvaardelijk dienen 'hgekenrd te worden. De paarden krijgen door het eten van ditnbsp;licht diarrhée, runderen weigeren dikwijls het te eten. Innbsp;h®n oosl-monsson wanneer de poelen en moerassen nilgedroogd

^hjn, en de plant met zijn onderwater blijvende stengels evenzoo

''eidroogd is, wordt dit aldus gedroogde gras dikwijls door de 'ónderen gaarne gegeten,

D^i’asiiiengsels waarin deze plant voorkomt zijn afkomstig van Moerassige plaatsen; het is dus van belang haar in het gras te

quot;nderkeunen.

De nbsp;nbsp;nbsp;waarop deze plant te onderkennen is, is reeds bij

® beschrijving van het padie-padiegras opgegeven.

-ocr page 290-

2i*6

Door sommigen wordt dit gras, als oorzaak van de grasver-giftiging bij de paarden beschouwd, doch mijne meening is, dat deze meer gezocht moet worden in de geheele moerasvegetatie. Hoe het ook zij, de oendoelan maakt daar een gedeelte van uit, en zooals dus reeds gezegd is moeten grasmengsels waarin dit gras voorkomt als paardenvoedsel afgekeurd worden.

Het is evenwel zeer goed mogelijk, dat het zwammig weefsel, dat den halm vult, door zijne onverteerbaarheid, bij het gebruik van eenigszins groote hoeveelheden, ziekten doet ontstaan, of tot het ontstaan mede aanleiding geeft of bevordelijk is.

De plaat is naar de natuur vervaardigd, deze plant is voor-zoover mij bekend is noch niet in teekening gebracht.

AIDROSGEPIA GIamp;AITEA.

Geslacht PANICEAE. pag. ol.

Ondergeslacht Sacchareae. pag. 42.

Onderafdeeling Androscepia. pag. 256

De beschrijving van de onderafdeeling Androscepia wordt hier gegeven omdat dit bij de algemeene beschrijving dernbsp;grassen niet geschiedt is.

Androscepia Brongn. Spiculae spicatae dissimiles; 4 iiA®' riores sessiles, geminatae approximatae, subverticillatae, nias-culae, involucrum 4 — valve refereutes; '6—-7 superioresnbsp;geminatae vel (terminales) ternae, distantes, una sessilis her'nbsp;maphrodita, altera vel externis duae pedicellatae masculse-Spiculae hermaph.; Gluraae 2 coriaceae convolutae, exlerietnbsp;multinervia. Flosc. 2, inf. neuter, univalvis, sup. hermaph* •nbsp;bivalvis, hujus valvulis inaequalibus, inf. trinervia inutica*nbsp;superiore subenervia. Lodiculae 2 truncatae emarginat**®’

-ocr page 291- -ocr page 292- -ocr page 293-

257

Stamina 5, anlheris oblongis. Ovarium glabrum. Styli 2 filiforrais; stigmata elongata plumosa. Spiriilae masc. inferioresnbsp;(quarum iiiia alterave sterilis) vel superiores. Glumae 2, exterior planiuscula, multinervia, saepius hirta , interior convo-luta trinervia. Flosc. 2, inf. univalvis neuter, sup. bivalvis,nbsp;valvis inaequalibus muticis. Lodiculae 2 truncatae. Stamina 3.

De bloempakjes spits, ongelijkvormig, de vier benedenste gezeten, twee aan twee, nabij elkander, eenigszins kransvormig,nbsp;mannelijk , een vierkleppig omhulsel dragend; de vijf tot zevennbsp;bovenste twee aan twee of (de eindelingsclie) drie aan drie,nbsp;uiteenslaande, het eene gezeten tweeslachtig, het andere ofnbsp;wel twee van de drie op hijassen mannelijk. De bloempakjesnbsp;tweeslachtig. Twee leerachtige opgerolde kelkkafjes, het buitenste veelnervig. Twee bloempjes, het benedenste onzijdignbsp;eenkleppig, hel bovenste tweeslachtig, tweekleppig waarvan denbsp;klepjes ongelijk , het benedenste drienei'vig stomp, het bovenstenbsp;kijna éénnervig. Twee geknotte uitgerande schubjes. Drienbsp;Meeldraden met verlengde helmknoppen. Glad vruchtbeginsel.nbsp;Twee draad vormige stijlen; verlengde, gevederde stempels.nbsp;Mannelijke bloempakjes benedenste (waarvan het eene of hetnbsp;andere onvruchtbaar) of bovenste. Twee kelkkafjes, het buitenste een weinig vlakker, veelnervig, vaker ruig, het benedenste opgerold , drienervig. Twee bloempjes; het benedenstenbsp;eenkleppig onzijdig, het bovenste tweekleppig met ongelijkenbsp;stompe klepjes. Twee geknotte schubjes. Drie meeldraden.

Adroscepia gigantea Brongn. in Duperr. Voy. Bot. p. 78. Kunth

e- p. 484. Büse 1. c. p. 565. Gulmus allus laevis farclus; folia plana linearia cum vaginis glabra aspera; panicula maxima,nbsp;Parlialibus axillaribus pedalibus, spicis laxe fasciculatis, vaginisnbsp;spalhaceis glabris semiinvolutis; spiculae masc. involucrantesnbsp;lanceolatae acutae extus dense hirtae; superiores acuminataenbsp;kispidae; hermaphr. mulicae villoso-sericeae fuscae. Calaminanbsp;S'gantea R. et Sch. Syst. II. p. 810, non P. Beauv. — Apludanbsp;Spreng. Syst, I. p. 290. Anthistiria gigantea Cav. Icon. V. p.

17


-ocr page 294-

258

36, tab. 458. Anth. ramosa Thunb. herb — Varietates extant insignes: a. Oligantha Büse 1. c. p. 564, foliis angustioribusnbsp;margine denticulatis, spica 7-spiculata, spicula berm, solitaria.nbsp;Hue praesertim Cav. syn. laud. — b. Polyantha Brougn. 1. c.nbsp;Büse 1. c. foliis laterioribus asperis, spica 9—11 spiculata,nbsp;spiculis hermaphroditis 2—5 in qualibet spica. — c. Sundaicanbsp;Buse 1. c. spiculis in spicis partialibus 9—11, glumis spicula-rum mascularum fere glabris. Heterelytron scabrum Jungh innbsp;Tijdsch. Nat. Geseb. VII. p. 294. Aristaria mulica Hassk. innbsp;Tijdsch. Nat. Gescli. X. p. 117. — Anthistiria mutica Steud.nbsp;1. c. p. 401.

Hooge, effen, gevulde halm; bladeren vlak, lijnvormig met scheeden, onbehaard, oneffen; bloempluim zeer groot, metnbsp;okselstandige éénvoetige gedeelten, los gebundelde aren metnbsp;spatelvormige gladde scheeden half naar binnen opgerold, denbsp;mannelijke bloerapakjes omwindend, lancetvormig, spits, naarnbsp;buiten dicht ruig, de bovenste gespitst stijfharig; de tweeslach-tigen stomp vlokharig-zijdeachtig bruin.

Algemeen in Indië verspreid. \oor-Indië.

Ceylon. Luzon. — b. Molukken en Voor-Indië c. Vooral op Java.

De sundaneesche naam voor dit gras in Manjaboddas, en is dit zeer hooge gras de geliefde schuilplaats van tijgers en slangen (Filet). De plaat is naar de natuur vervaardigd op ongeveernbsp;% van de ware grootte.

mmem maximum. (Jacq.)

Plaat XII.

Geslacht PANICEAE. pag. 32.

Ondergeslacht Paspaleae. pag. 32. Onderafdeeling Paniemn. pag. 35.

Panicum junientorum Pers. —P. trichondylum steud. P-fasciculatum PI.

-ocr page 295- -ocr page 296- -ocr page 297-

259

Guinea-gras Ned. — Guinea grass Eng. — Roerapoet Bengala Mai. Roempoet Lanidjanan. Sund. Overblijvend , halmen kloek,nbsp;5 — 10' hoog, knoopen gewoonlijk vlokharig; bladeren aan dennbsp;voet evenals het tongetje gewiinpeld, lijn lancetvormig; pluimnbsp;zeer los, twee — driemaal verdeeld, een voet lang of langer;nbsp;de onderste takjes gekranst, trosvormig, opgericht gewoonlijk eenige weinige borstels dragend; bloemsteeltjes ongelijk, draadvormig; bloempakjes langwerpig elliptisch, glad;nbsp;onvruchtbare kelkkafjes 3—7 nervig; de vruchtbare overdwarsnbsp;gerimpeld.

Tropisch Afrika; volgens Schornburgk in 1744 van daaf toevallig overgebracht naar Jamaica.

Genaturaliseerd en gekweekt op alle West-Indische eilanden en verder op het vast land van Mexico tot Buenos Aijros. (Griseb). De heer Rost van Tonningen gaf den naam Guineanbsp;gras aan Paspalum mollicomum (Hü.vtz), van hetwelk hijnbsp;de voedingswaarde scheikundig onderzocht en bekend gemaaktnbsp;heeft in het Nat. Tijdschr. v. N. I. XI oo S. I. — (Bisschopnbsp;Grevelink).

Het komt mij echter voor dat Rost van Tonningen wel degelijk de Panicum maximum bedoeld en onderzocht heeft, doch een verkeerde naam aan dit gras gegeven heeft, daar hij zijnnbsp;opstel op de volgende wijze aanvangt;

quot;Deze grassoort, afkomstig van de kust van Guinea en van quot;daar naar Bengalen gevoerd, werd het eerst in den zooge-quot;naamden engelschen tijd van laastgenoemde landstreek naar Javanbsp;quot;Overgebracht, en wordt tegenwoordig in verschillende resi-quot;dentiën aldaar reeds menigvuldig aangetroffen.”

quot;Zij behoort tot die Gramineae, welke bij voorkeur de strand-quot; plaatsen bewonen, doch ook in hooger gelegene streken kun-quot;nen groeijen.”

Het lijdt dus bijna geen twijfel of het scheikundig onderzoek van Rost van Tonningen, betreffende de Paspalum mollicomum, betreft de Panicum maximum.

Ook Filet geeft aan dit gras dezen naam en zegt; Roempoet-

-ocr page 298-

260

xbengala M. is Paspalum inollicomum Hünth. Op Java ge-«kwêekt. Dit van Manilla ingevoerde gras is een zeer goed «veevoeder.”

Rost van Tonningen (Nat. Tijdsch. voor N. I. Dl. 11 pag. 257) vond de navolgende .samenstelling.

Water. nbsp;nbsp;nbsp;85,036.

Eiwit. nbsp;nbsp;nbsp;1,529.

Plantenlijm. nbsp;nbsp;nbsp;0,284.

Gom. nbsp;nbsp;nbsp;0,021.

Hars. nbsp;nbsp;nbsp;0,129

Organische zuren. nbsp;nbsp;nbsp;3,021.

Bladgroen en vet. nbsp;nbsp;nbsp;0,556.

Pektine zuur. nbsp;nbsp;nbsp;0,408.

Cellulose. nbsp;nbsp;nbsp;8,791.

Kiezerzuur. nbsp;nbsp;nbsp;1,295.

Phosphorzure kalk. nbsp;nbsp;nbsp;0,064.

Phosphorzure magnesia. nbsp;nbsp;nbsp;0,097

Zwavelzure kalk. nbsp;nbsp;nbsp;0,098.

Zwavelzure magnesia. nbsp;nbsp;nbsp;0,057.

Zwavelzure potassa. nbsp;nbsp;nbsp;0,117.

Chloorkalium. nbsp;nbsp;nbsp;0,143.

Chloorsodium. nbsp;nbsp;nbsp;0,188.

Potassa aan organ, zuren gebonden. 0,386.

Van deze analyse zeggen Scharlée en Moens (Geneesk. Tijdschrift voor N. I, deel XI pag. 401 en 402).;

Daar Rost van Tonningen de cijfers, bij de analyse verkregen, mede bij zijn verslag gepubliceerd heeft, is het ons mogelijk,nbsp;het onderzoek onder een anderen vorm voor te stellen, die meernbsp;overeenkomt met dien van de door ons gedane analysen en dienbsp;dus gemakkelijker eene vergelijking van beiden toelaal.

Bij de waterbepaling op 100° C. werden verkregen 77,977°/o en 84,25% water of gemiddeld 81,113°/o. Dit watergehaltenbsp;is een weinig te laag, daar op eene temperatuur van 100° C.nbsp;uit deze soort stoffen het water niet volkomen wordt uitgedreven.

-ocr page 299-

261

Deze 81,113°/q water ten grondslag leggende, vinden wij verder 2,276°/^ asch. Bij Rost van Tonningen is het 2,654°/o.nbsp;omdat hij niet zooals wij, de gemiddelde, doch de geringstenbsp;der gevondene hoeveelheden water (77,97°/o) had aangenomen,nbsp;bij het herleiden zijner uitkomsten.

Voor de eiwithepaling nemen wij het stikstofgehalte als basis voor de eiwitachtige stoffen en deze als daarvannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bevat

tende. Het eiwitgehalte moge zoo een weinig te hoog vallen, men heeft daarvoor het beslissende voordeel, dat men vergelijkbare cijfers verkrijgt, wanneer men overal dat stikstofgehalte aanneemi. Vooral in Indië gaat het moeijelijk om opnbsp;andere wijze eiwit af te zonderen, daar die stof in dit klimaatnbsp;verbazend snel wordt veranderd, en dan al ligt voor een deelnbsp;aan de waarneming ontsnapt.

Ieder, die hij eene gemiddelde temperatuur van 28,7 °G. bepalingen heeft gedaan van de bestanddeelen van soortgelijke ligchamen, weet met welke verbazende moeijelijkheden mennbsp;daarbij te kampen heeft, en zelfs de grootste voortvarenheidnbsp;en gezetheid in de uitvoering der afzonderlijke proeven, is nietnbsp;altijd voldoende om den goeden uitslag te waarborgen.

Berekent men nu het eiwitgehalte uit de door Rost van foNNiNGEN gevonden stikstof, dan verkrijgt men 0,818°/o ofnbsp;aOniiddeld 0,496°/o stikstof, gelijkstaande aan 3,20°/o eiwitach-f'ge stoffen.

Het vetgehalte, waarbij ook het Chlorophyl bepaald is, he-di-aagt 0,o56°/o.

De bepaling der afzonderlijke anorganische bestanddeelen is zojuist, vooral wal de hoofdbestanddeelen, phosphorzuur, kalk

magnesia betreft. Het is niet mogelijk om, met de door Rost van Tonningen gevolgde methode, tot de juiste bepalingnbsp;drie stoffen te geraken. Hetzelfde is op de kiezelzuur-be-paling van toepassing. Volgens onze berekening is het resultaatnbsp;dezer analyse in 100 deelen;

Water. nbsp;nbsp;nbsp;81,115.

Asch. nbsp;nbsp;nbsp;2,276.

-ocr page 300-

262

Cellulose. nbsp;nbsp;nbsp;8,791.

Eiwit. nbsp;nbsp;nbsp;3,200.

Vet (met Chlorophyl). 0,556. Plantenlijm.

Corn.

Hars. nbsp;nbsp;nbsp;( 3,865.

Extraktiefstoffen.

Pektinezuur.

Tot zoover Scharlèe en Moejns. Ik heb vermeend deze omzetting van analyse te moeten rnededeelen, omdat denbsp;overige analyses van de paardenvoesels alleen van Scharlèenbsp;en Moens zijn en anders geen overzicht mogelijk was.

Hoewel dit gras uit andere streken afkomstig, is het buitengewoon goed geaclimateerd en een uitstekend veevoeder. De paarden lusten het ook zeer gaarne, doch het heeft nietsnbsp;op andere grassen voor. De cultuur is zeer eenvoudig, want,nbsp;in het begin van den regentijd geplant, schiet het spoedig opnbsp;en zetten zich oogenblikkelijk de wortels en is dan geheelnbsp;buiten gevaar voor de toekomst. Men plant het op pollen innbsp;reien, en men kan alzoo de aanplant op zeer gemakkelijkenbsp;wijze schoonhouden. Het kan de langste en hevigste droogtenbsp;wêerstaan zonder irrigatie en hoewel de groeikracht slaaptnbsp;gedurende deze tijden, doet de eerste regen het buitengewoonnbsp;spoedig weder opschieten. Een pol van dit gras, groen gewogennbsp;weegt van ruim 2 tot 4 ponden , indien men daarbij nog ruim eennbsp;voet gras op de pol laat staan. In den regentijd kan het grasnbsp;ongeveer om de zes weken gesneden worden.

irrigatie

In den droegen tijd, en bij niet genoegzan duurt het langer alvorens de plant genoegzaam hoog is.

De plaat is naar de natuur geteekend.

{Wordt vervolgd).

-ocr page 301-

VEEHOUDERIJ EH YEEIOEDERIJ

OP HET EILAND MADOERA

DOOR

C. JS. SCKOOREIj.

Veearts.

Het eiJand Madoera met de daarbij beboerende kleinere eilanden Hnngean, Sapoedi, Poeier an en andere, heeft eenen grooten veestapel , vooral beslaande uit sappie’s van eenen, vergeleken bijnbsp;die der andere eilanden van den Indischen archipel, zeer schoenennbsp;houw.

Op een oppervlak van 96 Q geographische mijlen, welke het eiland groot is, met eene bevolking van 1,367,875 zielennbsp;bedraagt het aantal runderen 415,360 stuks.

Rekent men nu nog daarbij het aantal karbouwen, zijnde •^0,797 en paarden 22,299 stuks, dan komt men op eennbsp;§etal van 342 stuks vee per 1000 inwoners, zoodat men zeggennbsp;ban dat gemiddeld elk Madoereesch huisgezin zijn trekbeest heeft.

Uit de opgegeven cijfers hlijkt dat het aantal karbouwen, vergeleken bij dat der sappie’s ougeëvenredigd klein is en daarvoor zijn twee redenen.

Ue eerste is dat de Madoerees over ’I algemeen niet van karbouwen houdt, het dier is hem te langzaam, terwijl de liefdenbsp;voor zijn sappie’s dikwijls grooter is dan die voor zijn familie.

Uelijk een Sundanees met zijn karbouw, groeit de Madoerees oiet zijn sappie op. Hij brengt het naar de weideplaats, verborgt het op stal, verhuurt het voor den arbeid, doch blijft

-ocr page 302-

264

steeds in zijn nabijheid. Hij kent al zijn eigenaardigheden, in één woord het is als ’t ware een lid van zijn familie.

Voor ’t bezit van een sappie waarop hij zijn zinnen gesteld heeft, doet hij des noods een moord, zooals nog dezer dagennbsp;hleek, toen een Madoerees eenen anderen , welke hem een sappienbsp;niet wilde verknopen, met een lans doodelijk verwondde.

De tweede reden is dat het aantal natte sawah-velden op Madoera zeer gering is en voor de bewerking van droge veldennbsp;sappie’s veel geschikter zijn dan karbouwen.

Behalve het opgegeven aantal sappie’s, karbouwen en paarden heeft men hier nog een groot aantal geiten en schapen, waarinnbsp;op de passars veel handel gedreven wordt.

Hoewel over ’t algemeen de handelswaarde dezer dieren niet groot is, worden toch de Bengaalsche geiten verhandeld voornbsp;een waarde, gelijkstaande met die van een vrij goed sappie.

Van het weinigje karbouwen dat men hier vindt valt niet veel te zeggen. Ze zijn niet beter of sjechter dan op Java.

Ze zijn evenwel niet gelijkmatig over het eiland verspreid, overeenkomstig de aan- of afwezigheid van natte sawah-velden.

Terwijl dat aantal voor de aldeeling Bangkallan (de vruchtbaarste van Madoera, dat over ’t algemeen vrij onvruchtbaar is) 13,682 stuks bedraagt, vindt men in de afdeeling Pomekassannbsp;slechts 1378 stuks, zoodat er nog overschieten 13,737 verdeeldnbsp;over de afdeelingen Soemenep en Sampatig.

De paarden op Madoera, want van een bepaald ras kan men hier niet spreken, zien er over ’t algemeen beter uit dan opnbsp;Java. Moet men zich daar meermalen ergeren over’t gebruikennbsp;van uitgehongerde, op verschillende plaatsen verwondde, kreupele , voor den tijd versleten paarden, hier ziet men dit hoogstnbsp;zelden.

Wel legt men hier ook met één paard voor een tamelijk zware kar gespannen, afstanden af van 60—80 paal binnen denbsp;24 uur, doch daarbij w'orden de dieren niet overjaagd èn onderweg èn op de rustdagen, die hen daarna gegund worden,nbsp;goed verzorgd.

-ocr page 303-

265

Zelfs onder de picolpaarden, waarvan hier veel gebruik gemaakt wordt, ziet men dikwijls zeer goede exemplaren en slechts bij uitzondering zeer verwaarloosde dieren.

Zooal niet in dezelfde mate als die der sappies, is toch de verzorging der paarden over ’t algemeen veel beter hier dannbsp;op Java.

Behalve voor een voldoende voeding wordt ook meer zorg gedragen voor de huidcultuur, wat op vele andere plaatsen tenbsp;zeer verwaarloosd wordt; en toch is dit een voornaam ver-eischte tot instandhouding der gezondheid en behoorlijke voe-dingstoestand van het dier.

Het is een bekende daadzaak dat de huid, wegens de veelzijdigheid barer fiinctiën, een voorname plaats onder de organen van het dierlijk lichaam inneemt.

Men zou huid en haar de spiegel der gezondheid kunnen noemen. Zoo is ook de gezondheid voor een groot deel afhankelijk van eene geregelde functioneering der huid. En hoenbsp;kan een huid goed functioneeren, waarvan de poriën verstoptnbsp;zijn door stof van de wegen, gemengd met overmatige zweet-afscheiding, huidsmeer en het vuil bij het rondwentelen in denbsp;stal en op den bodem opgedaan. Zelfs het zweet alleen laatnbsp;hij het verdampen zijne vaste hestanddeelen, vellen, zoutennbsp;anz. op de huid achter. Insgelijks blijft van de prodnclen dernbsp;huidsmeerklieren veel liggen en hierbij mengen zich nog gedeelten van epidermiscellen, welke voortdurend afgestoolen worden, en uitvallende haartjes om op de huid een korst te vormen welke de geregelde functioneering belet.

Bovendien worden door het poetsen en reinigen der huid velerlei soorten van ongedierten en huidparasieten verwijderd.nbsp;Welke op een vuile huid welig voorttieren en een jeukte veroorzaken die een behoorlijke rust ónmogelijk maakt.

Men ziel hieruit dat de Madoerees door een goede hehande-hag der huid de gezondheid zijner dieren bevordert.

Nog iets, doch van veel minder gewicht, doet de Madoerees het zijne dieren aangenaam te maken, n. m. 1. het pidjieten

-ocr page 304-

266

(wrijven en knijpen) der ledematen of wel van ’t geheele lichaam; kan hij ’t niet met de handen af dan doet hij ’t met de voeten,nbsp;door met de handen aan een boomtak hangende, rug en lendennbsp;der dieren met de voeten te bewerken.

Iets waarvoor men hier minder goed zorg draagt, evenals op Java, is de stalling der paarden.

Deze laten inderdaad zeer veel te wenschen over. Men schijnt niet te begrijpen dat ook voor een dier, na volbrachten arbeid,nbsp;een rustige slaap bijna even onontbeerlijk is als voedsel en hoenbsp;is het mogelijk dat een dier rustig liggen kan op een houtennbsp;of hamhoe bodem, waarvan de eene balk, plank of bamboenbsp;bijna een voet boven de andei’e uitsteekt, iets wat men bij denbsp;meeste stallingen waarneemt. Bovendien geeft zoo’n bevloeringnbsp;aanleiding tot allerhande verkeerde standen der ledematen.

Daarbij komt nog dat de stallingen veelal te kort en te smal zijn en de dwarsbalken van de opstand te laag hij den bodemnbsp;van den stal, zoodat bet liggende paard met de beenen daarondernbsp;gerakende, dezen bij het opstaan duchtig kan kwetsen, zelfsnbsp;breken, wat op Java o. a. met een mijner paarden geschied is,nbsp;doordien het buiten mijn weten, in zulk een stalling geplaatst w'as.

Zoo ook moet de grond onder de stalling zoo vast mogelijk zijn en naar achteren afhellen, opdat zich onder den stal geennbsp;modderpoel vorrae van urine, aarde, paardenstof en mest,nbsp;vermengd met het water waarmede, zeer verkeerdellijk, denbsp;paarden dikwijls op stal gewasschen worden.

Ook is het verkeerd , hetgeen ook hier veelvuldig geschiedt, dat bet voeder (gras) voor de dieren in de onmiddelijke nabijheid der stalling wordt bewaard.

De uitwasemingen van bel dier zelf en zijner excrementen, bet hespatten met urine, wanneer het dier urineert maken hetnbsp;voeder niet smakelijker.

Nog is een groote fout, hier zoowel als op Java, bet dresseeren en besturen der rijpaarden met zoogenaamde doerislangen.

Ik verondei'stel dal bet geschiedt met het doel de dieren een

-ocr page 305-

267

gang te leeren, overeenkomende met tellen, waarmede het evenwel alleen de gemakkelijkheid in beweging voor den ruiternbsp;gemeen heeft en waardoor, wijl het een onnatuurlijken gangnbsp;is, de paarden veel vroeger versleten zijn.

Terwijl toch bij het tellen, het vóór- en achterbeen van dezelfde zijde gelijktijdig voorwaarts bewogen wordt, verkrijgtnbsp;men hier een beweging waarbij het paard met de voorbeenennbsp;stapt en met de achterbeenen draaft of galoppeert.

In de handleiding der paardenkennis van F. va^ der Poll , worden, deze gangen als volgt beschreven:

«De volkomen pas- of telgang, (l’amble;—• der Pass.) houdt, »met betrekking tot de snelheid, het midden lusschen dennbsp;“Stap en draf. In dezen gang worden de beenen niet met denbsp;“natuurlijke regelmatigheid over kruis opgenomen, maar denbsp;“Voor- en achterbeenen van dezelfde zijde worden beurtelingsnbsp;“gelijktijdig opgeheven en voortgezet, zoodat de beenen vannbsp;“iedere zijde voor de beweging van de hun toebehoorende helftnbsp;“des lichaams zorgen: terwijl bijv. bel rechter voor-en achler-“been in opheiTing en beweging zijn, rusten die der linkerzijdenbsp;“op den grond, deze heffen zich op nadat de eersten zijn ne-“dergezet en in dier voege gaat de beweging voorl. Hierdoornbsp;quot;Valt de geheele zwaarte van het lichaam beurtelings van denbsp;*eene naar de andere zijde, waardoor een zachte, wiegendenbsp;“beweging ontstaat,

“De volkomen telgang wordt in twee tempo’s volbracht: “men hoort dan de gelijktijdige hoefslagen der voeten vannbsp;quot;iedere lichaamszijde zeer duidelijk en onderscheiden.

“De pas of tel is, de laagste van alle gangen, moet zulks “Uit den aard zijn, terwijl de eenzijdige oplichting der beenennbsp;quot;het lichaam doet overvallen, weshalve de beenen zoo spoedignbsp;“niogelijk moeten worden nedergezet, om het lichaam te on-“dersteunen. De gang wordt hierdoor niet ongemakkelijk voornbsp;“den ruiter, noch is zeer vermoeiend voor het paard, dewijlnbsp;“deze beweging geen sterke inspanning vordert.

quot;Wegens de lage opheffing der voeten, is de tel alleen ge-

-ocr page 306-

«schikt voor gelijke en harde wegen en men vordert alsdan «¦sterk over den weg, terwijl hij op oneffene of diepe wegennbsp;«onbruikbaar is. Men heeft onder sommige vreemde rassennbsp;«telgangers, die deze beweging met ongemeene snelheid vol-«brengen; bijzonder munten hierin eenige Noord- en Zuid-«Araerikaansche, en ook Kalmuksche paarden uit, alsmedenbsp;«sommige Engelsche en Schotsche, waaronder weergaloozenbsp;«telgangers zijn, aan wie deze gang natuurlijk eigen schijnt,nbsp;«die hem 'ook zeer lang en gemakkelijk kunnen uithoudeu,ennbsp;«zoo snel vorderen dat men moeite heeft hen in den galop tenbsp;»volgen.

«Niettemin strijken deze paarden zich dikwijls, vooral wanneer «zij zich sterk haasten, en worden de beenen door deze bewe-«ging vroegtijdig verslapt en bedorven.

«De halve tel of dricslaq (J’entrepas, Ie traquenard ou trol »défeclueux; der Halbpass oder Antritt), is een zeer gebrekkige,nbsp;«overijlde en onzekere gang, waarin meestal vier hoefslagennbsp;«hoorbaar zijn, doch waarbij de orde van de bewegingen dernbsp;«beenen op verschillende tijdpunten wordt waargenomen: denbsp;«achterbeenen namelijk, volgen de voorvoeten kruiswijze innbsp;«een sneller tempo, of liever: deze gang ontstaat wanneernbsp;«paarden van tijd tot tijd den draf met den pas afwisselen.nbsp;«Deze gang wordt licht eigen aan paarden welke nog niet ont-«wikkeld en wier schouders nog stijf, als gebonden zijn, vooralnbsp;«als deze te sterk worden aangezet en in den stapgang alsnbsp;«overhaast worden. Het paard wordt dan genoodzaakt doornbsp;«overijling van de beweging der achterbeenen, de minderenbsp;«uitgestrektheid der voortzetting van de voorbeenen te vergoeden,nbsp;«en vervalt daardoor in een onregelmatigen trippelgang. Denbsp;«meeste paarden die veel gebruikt zijn, zwaar getrokken otnbsp;«lasten gedragen hebben, nemen den drieslag aan, wanneernbsp;«zij geen genoegzame kracht meer hebben, om de bewegingnbsp;«tot den volkomen draf te kunnen goed maken.”

Het is nu laalstbeschreven gang welke door het dresseeren met de doeristang verkregen wordt.

-ocr page 307-

269

Want door sterk inhouden met de doeristang wordt de vrije beweging der voorbeenen belet, terwijl door het voortdurendnbsp;aanzetten met de karwats van achteren, de beweging dernbsp;achterbeenen overhaast wordt.

Hoewel hier, evenmin als op Java, door de inlanders veel aan paardenfokkerij gedaan wordt, ziet men hier toch niet,nbsp;zooals daar, troepen merries onbeheerd rondloopen om doornbsp;den eersten den besten hengst gedekt te worden.

Verstand van ouderdoms-kenmerken der dieren heeft de Madoerees niet. Hij weet dus ook niet op welken leeftijd mennbsp;het dier voor den arbeid en de voortteeling begint te gebruiken,nbsp;tenzy hij het van jongs aan heeft opgevoed.

Welke leeftijd hij daarvoor het geschiktst acht, kon ik tot nog toe niet te weten komen, daar al de antwoorden uiteen-loopen; doch velen gebruiken de paarden reeds op IVs anbsp;2-jarigen leeftijd voor den arbeid en laten de merrie reeds opnbsp;5-Jarigen leeftijd bij den hengst toe.

Behalve naar verschillende oeserans, zijnde in hoofdzaak haarwervels, zoogenaamde romeinsche degens of korenaren, waaraan de inlander veel gewicht hecht, als staande (volgens hem) in verbandnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;met de goede ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;slechtenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eigenschappennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;der dieren,

let hij er nbsp;nbsp;nbsp;ook op of een paard meer geschikt isnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voor rij- of

voor trekpaard of slechts voor picolpaard.

Bij het rijpaard moeten, zoo zegt hij, de hoeven stijl zijn, het hoofdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;klein, de oogennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;groot,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de ooren recht overeind

staan, de nbsp;nbsp;nbsp;borst breed, denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lendennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lang en denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;staart hoog

aangezet zijn en boogsgewijze gedragen worden.

Voor trekpaard moet de hals kort en breed zijn, de huid lijn en het overige als bij de rijpaarden.

Voor picolpaarden wordt er slechts op gelet of er geen gebreken aan de beenen zijn.

De hoogte der paarden verschilt van 5 tot 4 voet.

Zooals ik reeds heb opgemerkf vormen de sappie’s op Ma-*^oera het grootste en voornaamste gedeelte van den veestapel.

-ocr page 308-

270

Behalve voor veldarbeid, worden ze ook voor grobak-dienst gebruikt langs de groote wegen.

Doch niet alleen voor den arbeid, ook voor zijn vermaak houdt de Madoerees sappie’s en wel voor wedrennen (krappan)nbsp;en stierengevechten (tok-tok). Deze dieren worden van allennbsp;arbeid uitgesloten (tenzij hij hooge noodzakelijkheid, voor ’tnbsp;bewerken van eigen gronden) en mogen ook voor de voort-teeling geen dienst doen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«

Voor de melkerij worden alleen daar sa[)pie’s gehouden, waar Europeanen zijn, doch de melkopbrengst is zoo mogelijk nognbsp;geringer dan van de sappie’s op Java.

De sappie's op Madoera zijn over ’t algemeen niet groot, maar, tenminste de stieren, stevig gebouwd.

De gemiddelde hoogte der stieren, gemeten van de top van den hult op de schoft lol aan den grond, bedraagt 123 c. m.; denbsp;lengte, gemeten van den kruin tot aan den staartworlel,nbsp;175 c, m.

De koeien zijn ongeveer van dezelfde grootte, doch ’t verschil in voedingstoestand is enorm.

Kan men van de stieren zeggen dat ze er over ’t algemeen goed gevoed nitzien, bij de koeien iaat dit meestal zeer veelnbsp;te wenschen over.

De gewoonte om manlijke dieren te castreeren bestaat hier op Madoera niet, men ziet dus geen ossen voor den ploeg. Voornbsp;transportdienst wordt uitsluitend van stieren gebruik gemaakt,nbsp;doch voor veldarbeid meer van koeien dan van stieren.

Behalve nu dal de koeien meer arbeid moeten verrichten dal ze kalveren moeten ter wereld brengen en zogen, is hovendiennbsp;de verzorging veel minder goed dan die der stieren. Terwijlnbsp;de stieren op stal gevoederd en verzorgd worden en slechts enkelenbsp;uren weiden, moeten de koeien zelf haar voedsel zoeken dikwijlsnbsp;op plaatsen waar het gras te kort is om door de harde runder-lippen gepakt te kunnen worden.

Want terwijl het paard met de snijtanden het gras af bijt, moet de koe dit met de lippen aangrijpen en met de long


-ocr page 309-

271

A,

afscheren hetgeen slechts mogelijk is als het gras een voldoende lengte hezit.

De hoeveelheid voedsel welke de stieren, die voor den arbeid gebruikt worden, bekomen is gewoonlijk 1 picol gras, of grasnbsp;gemengd met katjang bladeren (van de Arachis hypogaea), innbsp;de 24 uren, zonder meer.

Rekent men nu voor de Madoereesche grasmengsels een gemiddeld eiwitgehalte van 26, hetwelk wel niet te hoog zalnbsp;zijn (dit is ook het gemiddelde van 22 door Rothausek ennbsp;Scheven onderzochte, reeds in bloei slaande, Europesche grassoorten) en het gewicht van een picol gras op 80 pond, dannbsp;bekomen de dieren 2.08 pond eiwit in de 24 uren.

Haubner rekent voor werkvee, bij een lichaamsgewicht van 1000 pond, 1.9 pond proteïnstofïen, (gelijkstaande metnbsp;28 pond hooiwaarde) noodzakelijk.

Piekent men nu het gewicht van een Madoereesch sappie gemiddeld op 600 pond, dan is een picol gras van 40 kilonbsp;ruim voldoende, vooropgesteld dat de verhouding van eiwitstoffen en koolhydraten in het voedsel in de juiste verhoudingnbsp;aanwezig zij, wat gewoonlijk hij gras wel het geval is.

In den drogen moesson is dit natuurlijk anders, wijl dan meestal geen voldoende hoeveelheid gras te bekomen is. Denbsp;Madoerees is echter niet zoo zorgeloos als de bewoner vannbsp;Java. Evenals een Europesche boer voor wintervoeder, zorgtnbsp;de Madoerees dat hij gedurende den drogen moesson niet geheelnbsp;zonder voeder is voor zijn vee. Het scheedevormig omwindselnbsp;der maïskolven wordt daartoe gedroogd in hoornen en evenalsnbsp;hooi in hooischelven, opgeborgen.

Verder geeft hij, behalve het gras dat hier en daar nog te binden is en paddiestroo, verschillende soorten van bladeren,nbsp;Waarvan mij de voederwaarde onbekend is.

Overigens heeft, volgens mededeeling, — want gedurende mijn ''erblijf alhier hebben nog voortdurend milde regenbuien dennbsp;aardbodem verkwikt —, een langdurige droogte ook hier een zeernbsp;**adeeligen invloed op den voedingstoestand der dieren.

-ocr page 310-

272

Een groote factor voor den goeden voedingstoestand der Ma-doereesche sappies over ’t algemeen is de zachtzinnige geaardheid dezer dieren. Men kan zelfs als Europeaan deze dieren overal betasten, ze laten zich slreelen en trachten niet uit tenbsp;wijken, noch nemen een aanvallende houding aan, wanneernbsp;men hen nadert. De blik is rustig en zachtaardig.

Vergelijk hiermede de sappies op Java Deze gelijken meer op wilde dan op tamme huisdieren.

Het is mij daar slechts hoogst zelden gelukt zonder geweld een sappie voor het uoodige onderzoek te kunnen betasten , en meestal is het zaak op een eerbiedige afstand hunner horens te blijven.

Nu is het een bekende daadzaak dat hoe zachter de geaardheid van een dier is, des te gemakkelijker het velnbsp;wordt; en daarom draagt de zachtaardigheid van dit dier ooknbsp;veel bij tot den goeden voedingstoestand waarin het verkeert.

Is op Madoera de verpleging en verzorging der paarden beter dan op Java, in nog hooger mate geldt dit voor de sappie’s-Baden op geschikte tijden, reinigen en poetsen der huid geschiedt bij alle dieren, doch inzonderheid worden de sappiequot;snbsp;krappan en tokkan met bijzondere nauwkeurigheid behandeld.

Eiken morgen worden ze uit de kandang gebracht en ergens in de schaduw geplaatst; de huid goed schoon gewreven en denbsp;ledematen gepidjiet. ’s Avonds tegen zes uur of als het regentnbsp;worden ze weer in de kandang gebracht.

De stallingen zijn met atap gedekt en hebben zijwanden van bilik (gevlochten bamboe) om den tocht te weren en denbsp;warmte. Ze hebben geen planke bevloering, doch slechts eennbsp;aarde, welke lederen morgen schoon en gelijk (vlak) gemaaktnbsp;wordt.

Meestal is, zelfs ’s nachts, bij den stal een kleine jongen die de dieren, zoodra ze een groote of kleine behoefte willen doen,nbsp;met een zweepje in een hoek jagen, zoolang tot dat de dierennbsp;dit eindelijk uit zich zelf doen, zoodat ze niet in hun eigen

-ocr page 311-

273

vuil gaan liggen

Ze worden nooit geweid, uit vrees dat door de zon de kleur der haren zal verschieten, en krijgen hunnbsp;voeder op geregelde tijden, n. m. 1. ’s middags om 12 uur,nbsp;’s avonds om 6 uur en tegen den morgen, doch dan slechts

weinia

Terwijl de werkdieren geregeld na den arbeid gebaad worden , geschiedt dit bij deze dieren slechts als zij vuil zijn.

Een span zoodanige sappies vertegenwoordigd dan ook niet zelden een waarde van 500—400 gulden, ja zelfs is te Soerabaianbsp;naar mij verhaald is, bij gelegenheid van een krappan feest,nbsp;door een der Gouverneurs-Generaal (naar ik meen V. Lansbebge)nbsp;de som van f 600 voor een span sappie krappan betaald.

Zoo’n krappan partij is voor den Madoerees een belangrijk iets.

Van heinde en ver komen ze dan toeslroomend. Alleen is ’t mij onbegrijpelijk hoe er nog zooveel liefhebbers zijn om eennbsp;sappie krappan te onderhouden, terwijl er zoo weinig gelegenheid wordt aangeboden de dieren in ’t strijdperk te brengennbsp;en dan nog bij zulke gelegenheden de prijzen bestaan uit baadjesnbsp;of kains ter waarde van een halven gulden.

Gedurende mijn verblijf alhier is slechts één keer een krappan-partij door den regent, op de aloon-aloon voor diens woning, gegeven.

Er waren toen ongeveer 23 span aanwezig, wat werkelijk een prachtig schouwspel oplevert.

De stevig gebouwde dieren, met glanzende huid, schoon afgeronde vormen, vurig oog moeten stevig en in bedwangnbsp;gehouden worden om niet voor hun beurt af te i’ennen.

Het doel is om het span door een aan de overzijde der vlakte geplaatste poort te sturen en dit met de grootst moge-^ijke snelheid.

Daarbij moet de bestuurder, terwijl hij door de poort gaat, Hachten een der daar opgehangen prijzen te grijpen, hetgeennbsp;echter meestal mislukt, daar hij werk genoeg heeft om zijnnbsp;apan te besturen en zelf op zijn lastige standplaats te blijvennbsp;staan.

'18

-ocr page 312-

274

Hoewel dikwijls twee span Ie gelijk afrijden, wedden zij niet met elkander in snelheid, doch krijgen alleen zij prijzen dienbsp;het span door de poort weten te sturen.

Somtijds gebeurt het dat zoo’n span in een geheel anderen hoek terecht komt dan waar de poort staat, soms zelfs tegennbsp;een boom aan, ook wel eens op de plag.ts van Avaar ze vertrokken zijn.

Grootendeels hangt de richting af van de behendigheid des bestuurders. Deze staat tusschen de heide dieren op een soortnbsp;houten ploeg of liever een hoek, welke met den top bevestigd isnbsp;aan een juk dat op den hals en vlak voor den hult op denbsp;schoft der dieren rust, en met de heide beenen op den grondnbsp;sleept, terwijl de bestuurder op een plank staat welke opnbsp;twee derde der lengte ongeveer, de heide beenen van den hoeknbsp;met elkaar verbindt.

Midden op het juk, aan den top van den hoek, is een versiering aangebracht, w'elke evenals den hals van een zwaan naar voren uitsteekt, gewoonlijk een drakenkop voorstellende. Bijnbsp;de uiteinden er van (van het juk) voor de schoft van iedernbsp;dier verheft zich een lange staak waaraan een lange wittenbsp;vlag in de lengte bevestigd is.

De afstand welke de dieren moeten afleggen bedraagt ± 50Ü meter, en dit geschiedt door een vlug span, wanneer het nietnbsp;ter zijde afwijkt, in drie kwart minuut.

Veel interesanter was voor mij het tok-tok, doch dit lieh ik slechts te zien kunnen krijgen in een dessa, op mijn verzoek.

De beschrijving er van is zeer eenvoudig, want het bestaat slechts daarin dat de dieren, met de voorhoofden tegen elkaarnbsp;duwende, elkander van de haan trachten te krijgen. Daarbijnbsp;ziet men eerst de volle krachtsontwikkeling van het dier, ennbsp;de hartstocht van den Madoerees waar het de eer zijnernbsp;sappies geldt.

Bij de keuze der diereii die voor het tok-tok zullen worden opgeleidt wordt vooral ook gelet op de stand der horens. Dezenbsp;mogen niet naar voren gebogen zijn, doch naar achter en zij-

-ocr page 313-

275

waarts (inalang polat), opdat de dieren elkander niet verwonden , daar dit het doel niet is der stierengevechten , doch alleen een meten van krachten.

Mogen nu deze wedrennen en stierengevechten al niet rechtstreeks hijdragen tot verhetering van het veeras, zijdelings doen zij dit toch door het volk te doen zien hoe men door eennbsp;goede en doelmatige verpleging en behandeling krachtige ennbsp;welgedane dieren kan verkrijgen.

Ten slotte nog iets over de veemarkten.

Op verscheidene plaatsen van Madoera worden wekelijks veemarkten gehouden, welke druk l)ezocht worden en waar een vrij groote aanvoer van sappies is. Zoo worden op Kepohnbsp;gemiddeld 400—500 stuks vee aangevoerd.

Komt men evenwel ’s morgens vóór tien unr op de markt dan ziet men nog [slechts enkele dieren, eerst tusschen elf ennbsp;twaalf uur is het op zijn drukst; dan ziet men daar alle mogelijke soorten van sappie’s door elkander geplaatst, slechtsnbsp;vastgehouden door den geleider. Vette en magere stieren, ditonbsp;koeien (doch meest magere) en dito kalveren, alles dooreen.

Wat de reden is dat de lui eerst zoo laat met hun vee op de markt verschijnen is mij nog duister. Het kan zijn omdatnbsp;dieren dikwijls van verre worden aangevoerd; doch waaromnbsp;•lan niet in den nacht vertrokken?

Vrees voor wilde dieren behoeft men hier niet te koesteren hel is voor de sappie’s heter in de koelte van den nacht,nbsp;*lan hij een heele zon, langs een stofferigen weg vervoerd tenbsp;Worden.

Van vele sappie’s die op de markt gebracht worden zijn de korens geel geverfd met alal. Ik heb niet kunnen nagaannbsp;^al dit met een ander doel geschiedt dan om de dieren te

'’ersieren.

Het aantal verhandelde dieren bedraagt op de markt te %o/i. door elkaar 100—150 stuks tegen een gemiddelden prijsnbsp;''an —50 gulden.

IHj de keuze voor werksappie’s ziel de Madoerees naar de

-ocr page 314-

276

volgende zaken: De klauwen der voorbeenen moeten sterk van wand en stijl zijn, goed aaneen sluiten en niet beervoetig,nbsp;de hals breed, de borst dito, het lichaam van achter zwaardernbsp;gebouwd dan van voren.

Verder, om te beproeven of het dier sterk is, trekt hij stevig aan de ooren en trapt op de klauwen. Is het diernbsp;daarvoor bang en tracht het uit te wijken, dan is dit eennbsp;teeken van kracht.

Bij de kalveren moeten de ribben lang, de borstkas'plat zijn, het lichaam lang, de huid dun en de haren fijn, de billennbsp;breed (goed gebroekt) zijn.

Voor de fokkerij kiest hij koeien met hreede billen. Hel zoogenaamde koekoeksgat, de ruimte onder den staart en tus-schen de zitbeensknobbels moet groot zijn, het uier rond.nbsp;Wat meerdere of mindere geschiktheid voor melkgeving betreft, daarmede bemoeit hij zich niet.

Evenmin als bij de paarden heeft de Madoerees kennis van ouderdoms kenmerken bij de sappie’s. Volgens hem is het rundnbsp;o jaar oud als de middelste snijtanden gewisseld zijn ennbsp;wisselen verder ieder jaar een volgend paar tanden.

Verder laat hij hel van de verpleging afhangen, wanneer een sappie voor de voortteeling geschikt is. Bij een goede verpleging reeds op het 2 jaar, anders eerst op o-jarigen leeftijd.nbsp;Zes maanden na ’t kalven wordt de koe weder bij den stiernbsp;gebracht.

Hiermede vermeen ik een algemeen overzicht gegeven te hebben aangaande de veehouderij op Madoera.

II.

Heeft men in Europa voor het vee een verscheidenheid van voedingsmiddelen, waarvan de opsomming alleen reeds eennbsp;klein boekdeel vullen zon, in Jndiè. zoo rijk aan plantengroei

-ocr page 315-

277

is die verscheidenheid zeer gering en dat wel voornamelijk omdat door de bevolking voor den aanplant daarvan niets gedaannbsp;wordt, misschien wel Juist tengevolge van dien rijken plantengroei, waardoor in gewone omstandigheden het vee voldoendenbsp;voedsel vinden kan.

Naarmate evenwel de velden meer en meer bebouwd worden met producten uitsluitend voor menschelijke behoeften, wordennbsp;ook de weidevelden voor hel vee ingekrompen en dat zal welnbsp;voor een groot deel de schuld zijn van den achteruitgang vannbsp;den veestapel op Java.

Verkeert nu Madoera in dit opzicht in gunstiger omstandigheden. Mijns inziens in twee opzichten ja! Ten eerste is op vele plaatsen de bodem zoodanig met steenklompen bezaaid,nbsp;dat de grond voor bewerking onvatbaar is en het gras daarnbsp;dus welig kan opschieten en worden op sommige plaatsen, o. a.nbsp;in de omstreken van Soemenep, de tijdelijk leegstaande veldennbsp;met gras bezaaid.

In de tweede plaats draagt de Madoerees voor zijn vee veel meer zorg dan de Javaan en een van die punten van zorg is dalnbsp;hij in tijd van overvloed een voorraadschuur maakt voornbsp;schralere tijden.

Dit neemt niet weg dat waarschijnlijk nog veel zou kunnen gedaan worden om een langdurige Oost-moesson meer voorbereidnbsp;tegemoet te treden bijv. door ensileeren van het in der Westmoesson overvloedige voeder, (een onderwerp waarover denbsp;paardenarls Vermast iu het Tijdschrift voor Landbouw ennbsp;Nijverheid een belangrijk artikel geleverd heelt).

Daan wij eens na wat in Europa zoo al aan hel vee gevoederd wordt; men heeft daar behalve gras en hooi, watnbsp;steeds hel beste veevoeder blijft, daar het zoo noodig het eenigenbsp;voedingsmiddel kan zijn, wat van geen der andere kan gezegdnbsp;Worden, nog verschillende granen, wortel- en knol-gewassen,nbsp;Penlgewassen en afval van verschillende technische bereidingennbsp;^Is lijnkoeken, raapkoeken, pulpe, spoeling enz. dat als vee-voerder gebruikt wordt.

-ocr page 316-

278

Wat daarentegen heeft de Madoerees voor zijn vee te eten? De verscheidenheid is waarlijk niet groot. Zoolang er gras tenbsp;verkrijgen is maakt dit met katjang- en djagoeng-hladeren hetnbsp;eenige veevoeder uit. Wordt evenwel na langdurige droogtenbsp;het gras schaarsch, dan wordt de toevlucht genomen tot denbsp;gedroogde katjang bladeren, het scheedevormig omwindsel dernbsp;maiskolven, stroo en verschillende soorten van boombladeren.

Voor zoover mij dit met de geringe mij ten dienste staande hulpmiddelen mogelijk is, zal ik trachten hierover het een ennbsp;ander mede te deelen.

Zooals ik reeds heh opgemerkt is gras het voornaamste en beste en kan zoo noodig het eenig voedingsmiddel zijn voor het vee.

Het gras, als collectief naam gebezigd, bestaat uit een massa verschillende planten van dezelfde familie.

De grassen zijn sociale of gezellig levende planten, d. w. z. zij groeien steeds hij elkander, namelijk planten van hetzelfdenbsp;geslacht (tenzij op omgewerkte bodem één bepaalde soort wordtnbsp;uitgezaaid),

De meeste grassen zijn overhlijvende planten. Dit en hun sociale levenswijze, veroorzaakt het ontstaan van weilanden.

Men onderscheidt eigenlijke grassen (gramineae) en schijn-grassen (cyperaceae). De eersten zijn meestal het kenmerk van een goeden, terwijl de schijngrassen meer die van een slechtennbsp;bouwgrond zijn.

Het verschil tusschen grassen en schijngrassen is o. a. daaraan

kenbaar dat hij de schijngrassen de hladscheede volkomen gesloten is, doch bij de eigenlijke grassen aan den voorkant open.

De schijngrassen zijn als veevoeder van weinig waarde, sommige zelfs schadelijk voor de gezondheid.

Anders is het gesteld met de eigenlijke grassen, doch ook hierbij bestaal een groot verschil in voederwaarde.

Tot de beste grassen kan in de eerste plaats genoemd worden

hel Grientienggras, in hel Madoereesch genaamd Tjoreh kokn dal ook op M'idoera veelvuldig voorkomt, ja op sommige plaat-

-ocr page 317-

279


sei) o. a. ill den omtrek van Someiie/i kunstmatig op leegstaande velden wordt aangekweekt.

Bisschop Gbevelink beschrijft het aldus:

quot;Cyondon dactylon Pers. — Pam L. — P. lineare Burm. — Digitaria stolonifera Schr. — Paspaliim praecox Walt. — P. um-hellalum Lui. — Fihigia umhellata Koel. — .'Vgroslis linearis

Cynodon maritimum H. B. K. maritima Sprexg. — Baha-


Retz. Digitaria linearis Pers.


Ghloris maritima Trix. ma grass Eng. in Wesl-Jndiè.

Halmen kruipend, de hloemdragende rtrengels opgericht, 6—12 duim hoog, Hauw geknepen; bladeren lijnvormig, spits,nbsp;glad, met scherpe randen, tongetje haarvormig; aren 3—6nbsp;eindelingsch, viagervormig, 1—2 duim lang, hloempakjesnbsp;éénhloemig: klein, ongesteeld, aan de eene zijde van eennbsp;driekantige as', de onderste tweeslachtig, de bovenste onvolkomen; kelkkaljes 2, liijna gelijk, stomp, lancetvormig, scherpnbsp;van rug, kroonkaljes 2, vliezig, ongewapend; het bovenstenbsp;aan den rug dubbel gekield, schubjes 2, vleezig; helmdraden 5;nbsp;stijlen 2, eindelingsch, stempels gevederd, graanvrucht, glad, vrij.

Zuid Europa, Klein Azië, Afrika, Amerika, Oosl-lndié, China, Nieuw-IJolland, Zuidzee-eüanden.Sunda ArcAi/iei (algemeen 0[)nbsp;Java in ge/.elligen groei). — Molukken, Timor,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;— Bahamas,

Jamaica, Antigua, tropisch) en warme landen over den ge-heelen aardbol. Grieser. Vasteland van Indië, Bengalen, ÜR. Ro.xburgh noemt dit een der nuttigste grassen in/«t/ié', hetwelk van het p arden- en veevoeder levert. Miq. Een vannbsp;de meest alo-enieen voorkomende erassen van Indië, groeiende


Digitaria


meest algemeen voorkomende gra

de grootste abondantie. Hel levert hel grootste gedeelte van hel veevoeder in dit land. Sir W. Jones noemtnbsp;^lit gras «bet zoetste en meest voedzame voor het vee.” Hetnbsp;'lul en de schoonheid er van noopten de Hindoes het in hunnenbsp;schriften te verheerlijken. Ook eten de Inlanders de jonge bladeren en bereiden een verkoelenden dran!


allerwege


Wegens zijne zodevormeiuU; en opeen gcmuug


is het


zeer


geschikt


om weilanden


van de wortels. Roxb. gedrongen groeiwijzenbsp;te vormen en volgens


-ocr page 318-

280

algemeen getuigenis is het van al onze grassen het beste om zijn vetmakend en melkvoorbrengencl vermogen. Dr.”

Ofschoon nu volgens het bovenslaanden het grientieng gras een van de beste en voedzaamste grassen is , zoo is toch voor hetnbsp;rund een meer stengel- en bladgevend gras te prefereeren. Het isnbsp;niet voldoende een genoegzame hoeveelheid voedingsstof toe tenbsp;dienen, de groote runderniaag moet ook gevuld worden ennbsp;daartoe is een meer volumineus voedsel noodig, dus een meernbsp;bladgevende grassoort, zij het ook dat deze in voedingswaardenbsp;niet gelijk te stellen is met het fijnere en minder waterrijkenbsp;grientieng gras.

In dit opzicht zou beter voldoen het «Roempoet bengala. In het Madoereesch Reba loeboeloean.

Guinea gras Ned. Panicum maximum Jacq. Panicum ju-mentorum Pers. P. trichocondylum Stend. P. fasciculatum PI.

Hoewel op enkele plaatsen van Madoera voorkomende, is het daar toch vrij zeldzaam en zou het misschien aanbeveling verdienen het van elders te doen aanvoeren.

Gedurende mijn ongeveer één-jarig verblijf te Poerwakarta, res. Krawang, waar dit gras veelvuldig voorkomt, heb ik ernbsp;mijn paarden, waarvan ik veel dienst moest vergen, uitsluitendnbsp;mede gevoederd, met bijvoeging van een weinig padie, en metnbsp;uitstekend succes, want de dieren bleven goed bij krachtennbsp;en goed in het vleesch. Dit neemt niet weg dat ik voor paar-dengras liever het voorgaande zou bezigen.

B. Grevelink beschrijft dit gras als volgt;

Overblijvend, halmen kloek, 5—10 voet hoog, knoopen gewoonlijk vlokharig, bladeren aan den voet evenals het tongetje gewimperd, lijn-lancetvormig, pluim zeer los, twee of driemaalnbsp;verdeeld, een voet lang of langer; de onderste takjes gekranst,nbsp;trosvormig, opgericht gewoonlijk eenige weinige borstels dragend, bloemsteeltjes ongelijk, draadvormig, Idoeinpakjes langwerpig elliptisch, glad, onvruchtbare kelkkafjes 5—Tnervig; denbsp;vruchtbare overdwars gerimpeld.

-ocr page 319-

281

Tropisch Afrika-, volgens Schomborgk in 1744 vandaar toevallig overgebracht naar Jamaica. Genaturaliseerd en gekweekt op al'e West-Indische eilanden en verder op het vaste land-van Mexico tot Buenos Ayres. Griseb.

De heer Rost van Tonningen geelt den naam Guinea gras aan Paspalum mollicomunn Kunth. , van hetwelk hij de voedingswaarde scheikundig onderzocht en bekend gemaakt heeft innbsp;het Nat. tijdschrift v. N. I. XI 5' S. I.

De heer Teijsmann had het te Danjoewangie bloeiend gevonden.

Scheikundig onderzoek van het Guinea gras, Roempot hengala, Paspalum mollecomum Kth. in verband tot zijn voedselwaardenbsp;voor het vee, door D. W. Rost van Tonningen.

Deze grassoort, afkomstig van de kust van Guinea, en van daar naar Bengalen gevoerd, werd het eerst na den zoogenaamdennbsp;Engelschen tijd van laatstgenoemde landstreek naar Java overgebracht en wordt tegenwoordig in verschillende Residentiënnbsp;aldaar reeds veelvuldig aangetroffen. De heer Teijsmann zagnbsp;het nabij Tjipannas, in de Preanger Regentschappen, maarnbsp;nooit aldaar in bloei. Te Banjoewangie echter nam hij hel innbsp;2ijn volmaakten wasdom en in bloeienden toestand waar.

De uitslag van het onderzoek is in hoofdzaak dat het Guinea gras een zeer waterrijke grassoort is, welke tot uitsluitendnbsp;voedsel voor het vee, zoo dit zwaren arbeid verrichten moet,nbsp;niet geschikt is.

Verder bespreekt R. Grevelink bet Para gras en somt de voordeelen daarvan op boven het voorgaande. Deze zoudennbsp;.zijn dat het niet alleen een voortreffelijk voedsel voor helnbsp;vee is, maar ook dat het de droogte goed uitstaat en met denbsp;nersle regens zoodanig uitspruit, dat na verloop van weinigenbsp;•i^gen men overvloed van voeder kan hebben.

Het heeft dit voor boven het Guinea gras dat het gemaaid nn tot hooi gemaakt kan worden; het Guinea gras, rijp geworden zijnde, wordt door het vee niet gegeten; bel Paranbsp;Svas integendeel kan zeei’ droog zijn en zal door hel vee metnbsp;graagte gegeten worden.


-ocr page 320-

282

Hel is mi] niet bekend of dit gras reeds in Indiö is ingevoerd maar de opgenoemde voordeelen zijn van dien aard dat een proefneming zeer wemschelijk zou zijn. Deze zou hetnbsp;best op Madoem kunnen plaats grijpen, daar de Madoereesnbsp;uit zich zelf reeds het begrip heeft om voor tijden van noodnbsp;het daarvoor geschikte veevoeder ie drogen en te l)e\varen,nbsp;iets wat ik op Java nog niet gezien heb.

Onder de grassen die verder tot de zeer goede moeten gerekend worden, behoort in de eerste i)laats het kassoeran gras, aldus genoemd wijl het blad op het aanvoelen zeer zacht is,nbsp;als een kussen (kassoer). In ’t Madoereesch heet dit gras Rebanbsp;keroewa, in ’t Soendaneesch Wawaderan. Als hehoorende totnbsp;de meer fijnhladige grassen is het meer geschikt voor paardeu-dan voor koeienvoeder. Het behoort lot de Panicum soorten.

Panicum patens (Lin.v.) Panicum heflorum L.vm. Panicum henjamini. Dit gras is scheikundig onderzocht, evenwel vermengd met andere grassen, door Scharlèe en Moe.ns.

Madoem ook voor een grassoort in ’t

Veelvuldig komt op Madoereesch genaamd Reha mangkoe. Dit is, als hel niet tenbsp;oud is, een zeer goed gras en wordt gaarne door het veenbsp;gegeten. Hel groeit in pollen tusschen andere grassen ennbsp;overal op en langs de wegen. Het is zeer gemakkelLjk kenbaarnbsp;daar de stengels hij den bodem zeer licht gekleurd, langzamerhand in ’t groen overgaande, zich langs den bodem en dan opwaarts uitbreidende, de geheele pol het aanzien van een schoteltjenbsp;geven, In ’I .lavaansch wordt het genoemd; Gedong oeloeinbsp;11, Grevelink beschrijft hel aldus: Dactyloctenium aegyptiacumnbsp;VVlld. D meridionale Hmlt. Cynosurus aegyptius L. Ghlorisnbsp;mucronala Miciix. Eleusine aegyptla Peüs. Genchrus aegy|'-lius L E. cruciata Lam. E. ciliata Raf. Aegilops sachari.nbsp;num Waet, Goddam Rumph. II. VI p. 10 = Gavaru puUunbsp;i'itEEü. H. M. XII p. 151, l. 69. Gedong oeloe Jav.

Halmen kruipend, worteldrijvend, geleed, geknepen, glad, bladeren lijnvormig, spits, golvend, de onderste aan de ran-

-ocr page 321-

283

deu nabij den voet lang gevviniperd, tongetje kort, fijn ge-vvimperd, aren 4—o-vingervorraig gebundeld, de spil stijf, glad, aan den voet behaard; bloenipakjes eenzijdig; 2 totnbsp;veelbloemig, bloempjes aan 2 kanten, de onderste volkomen,nbsp;kelkkaljes 2, aan den kiel getand, de buitenste met een kafnaald, kroonkafjes 2, vliezig, bet binnenste bootvormig gekield,nbsp;gespitst, puntig, bet buitenste dubbel gekield, korter schubjes 2, met 2—3 lobbetjes; lielmdraden 5, vruchtknop glad,nbsp;stijlen 2 eiudelingsch, stempels gevederd , de baartjes tandignbsp;vertakt; graanvrucht ruw, vrij. Aren 6—12 lijnen lang.nbsp;Warme gewesten der geheele aarde. In Zuid-America algemeen.nbsp;Sumatra, Java, ook in de bergstreken; zeer algemeen omnbsp;Batavia in de tuinen en langs de wegen. Timor, Molukken.nbsp;Miq. Bahama, Jamaica, St. Kitts, Antigua, Dominica, St. Vincentnbsp;Trinidat, Calabrië, Arabic tot aan de kaap, China tot innbsp;Oost-Indië, Australië, Vereenigde staten tot Brazilië Griseb.

Volgens lluMPiiius wordt het in Indié door het vee gezocht. Filet vermeldt ook dat het een zeer gezocht veevoeder is;nbsp;een aftreksel der wortels geeft men bij buikloop.

weinig of niets van ten goede van ’t vee komt.

Onder de grassen die in jeugdigen toestand ook gaarne door bet vee gegeten worden behoort ook de Alang-alang; in ’tnbsp;Madoereesch Lalang genaamd. Snijdend baardgras in ’t Ne-derlandsch, Imperata aruiulinacea Crll. Zoo menigvuldig alsnbsp;dit op Java voorkomt, zoo schaars is het op Madoera, zoonbsp;zelfs dat hel liiei’ en daar wordt aangeplant voor huishoudelijknbsp;gebruik, zoodat er

Een slechte grassoort, die vrij veelvuldig tusschen de andere grassen voorkomt is een gras in ’t Madoereesch genaamd:nbsp;Djeng pèlè. Chrysopogon aciculatus (Trin.). Andropogon aci-'iiilatus Roxb. Koesoe-koesoe Mal. Djintan oetan .\lal. Djoe-koet Dongdoman Sund. Badjang badjang.

De aanwezigheid er van in een grasveld verraadt zich dadelijk door dat de kleeren van deu wandelaar in een oogenblik ''¦^d zitten met scherpe aartjes, die moeielijk zijn te verwijderen.

-ocr page 322-

284

Behalve dat deze zich vastzetten tusschen de haren der ledematen , ja zelfs tol in de huid doordringen en daar een hevige jeukte en zelfs ontsteking veroorzaken, lioopen zij zich somsnbsp;ook op tusschen de plooien van het inondslijtuvlies; ja .dringennbsp;soms tol in de follikels en veroorzaken dan een stomatitisnbsp;follicularis evenals men dal in Europa soms ziet van de aartjesnbsp;van Hordeum pratense.

Van de overige grassen welke op Madoera voorkomen en aan het vee gevoederd worden, zijn mij slechts de Madoereesche benamingen bekend en heb ik geen beschrijving kunnen vinden.

Ik heb er evenwel een 40-tal verzameld om. Indien ik daartoe in de gelegenheid ben, de hulp van een botanicus in te roepen ter determineering. De IVIadoereesche benamingen er vannbsp;zijn als volgt:

1'= Dèkdèk, 2'’ Goengoeng, 5*= Padang (mal. Padang), 4'gt; Goeng raaloko, o® Lamdodjengan (mal. Lampoejangan lat. Panicum tenue)nbsp;6 Telentijau, T Gempingeuan (mal. Pingan), 8“ Motta (mal. Tekie)nbsp;9® Benta (mal. kalameta) 10“ Kaloma, 4“ Sokaperee 12 Sokanbsp;pang-pang, 15 Soka, 14 kornis hoengkol, lo kornisgepeng, 16nbsp;Djeng hedjeiig (mal. Badjang) 17 Madhoeng, 18 Leng malengannbsp;(m. Maling) 19 Tongo (m. Tengoe). 20 Kartcot, 21 Bekkrbéénnbsp;(mal. Kawatan, 22 Djem-adjeman (mal. ajam-ajaman), 23 Manoknbsp;(mal. Boeroeng), 24 Boelomhoelan (mal. Boeloe mata) 2o Délka-delèn (mal. Katalan), 26 Keroker, 27 Karpotian , 28'Gengengnbsp;29 Korsékorau, 50 ïelpo, 51 Topoboeri (mal. pajoengan) 52nbsp;Keroewa (ïjina), 55 Kesinkia, 54 Dada, 55 Bletangau, 56nbsp;Tjomantjoau 57 Koengkoeng, 58 kadalau, 39 Soka hener.

Dit zijn allen grassen die men in de Madoereesche grasmengsels vinden kan; doch zoolang ze niet chemisch ol empirisch onderzocht zijn, valt over de waarde als voedergewas niet te oordeelen. Men vindt o. a. in de Preanger Regenl-sehappcH dikwijls uitgestrekle grasvelden, waar het gras er opnbsp;het oog prachtig uitziet, en men verheugt zich reeds hij aankomst dat de vermoeide paarden zich eens ferm te goed zullen

-ocr page 323-

doen, doch tot zijn verwondering ziet men dat de dieren er geen mond aan zetten. Het gras is bitter, het is het zoogenaamdenbsp;Roempoet pahit.

In aansluiting aan de grassen als ook daarloe hehoorende hoewel menigeen dit op het eerste gezicht niet zeggen zou,nbsp;moeten nog behandeld vvorden: de bamboe, maïs en hetnbsp;suikerriet. waarvan de bladeren en jonge stengels (van de maïsnbsp;ook de vrucht, doch niet op Madoera waar de bevolking haar voornbsp;eigen voeding hroodnoodig heeft) ook als veevoeder dienst doen,

B. Grevelikk zegt van de bamboe het volgende;

«Bambusaceae (Bamhoesachtigen) Awi Sund.—Bamboe Mal. Pring. Jav. (en Madoer.).

Deze boomachtige grassen vormen in Flora 1. B. een sub-tribus der grassen welke negen geslachten en vijftien soorten bevat, behalve een vijf en twintigtal soorten, welke door prol.nbsp;Miqüel tot de twijfelachtigen betrokken worden.

Daar zij zelden bloeien of gewoonlijk vóór den bloeitijd tot gebruik worden omgekapt, heb ik het nutteloos geacht hiernbsp;de botanische kenteekenen op te geven en bepaal ik mij totnbsp;het vermelden van eenige algemeene bijzonderheden betreffendenbsp;hunne eigenschappen.

Daarop beschrijft B. Grevblink zijn nuttige eigenschappen en het gebruik dat er voor huishoudelijke doeleinden van gemaakt wordt. Doch dat de jonge bladeren en takjes ook alsnbsp;veevoeder gebruikt worden slaat niet vermeld ; en toch is ditnbsp;op Madoera veelvuldig het geval. Het liefst wordt daartoenbsp;gebezigd de bamboe doeri en men staat verbaasd hoe het mogelijknbsp;is dat de dieren de scherpe, vrij groote doorns, die zich krans-gewijs aan de takjes bevinden, zonder nadeel verorberen.nbsp;Andere hier voorkomende bamboesoorten zijn: Bamboe kèlès,nbsp;hamhoe tali, bamboe gading.

De maïs of djagoeng is een van de belangrijkste landbouw producten welke op Madoera verbouwd worden, zoowel voornbsp;menschen- als voor veevoeder. B. Grevelink beschrijft ze als

-ocr page 324-

286

volgt: »Zea Mays L. Mayszea Grtn. Zea vulgaris Mi,l. Turk-sche tarwe Ned., Maize or Indian Corn, Eng. Blé de Turquie, Mayz, Blé d’Espagne, Blé de Guinee. Blé d’Inde, Gros Milletnbsp;des Indes Fr. Djagoeng Mal.

Halm opgericht, naar boven verdunnend, 3'—'6' hoog, bladeren breed lancetvormig, afstaande, later hangend; tongetje kort, vliezig: bloeiwijze eenliuizig, mannelijke bloemnbsp;in eindelingscb gesteelde trossen; bloempakjes tweelingsch,nbsp;2-bloemig: kelkkafjes bijna gelijk, kruidig, stomp; scbub-betje.s 2, wigvormig, vleezig, schuins geknot; lielmdradennbsp;3, vrouwelijke bloemen in dichte okselstandige aren,nbsp;door 4—5 scheedevormige bladeren ingesloten bloempakjes,nbsp;2-bloemig in de holten van een dikke, rolronde, kurkachtignbsp;zwammige spil ingeplant, de onderste bloempjes 2-kleppig,nbsp;onvruchtbaar, de hoogere 2—3-kleppig, vrouwelijk; kelkkafjes 2, dun vleezig, breed gewimperd , bet onderste uitgerandnbsp;2-lobbig; kroonkafjes vleezig-vliesachtig, hol, stomp, glad;nbsp;schubbetjes eu helmdraden O; vruchtknop zittend; stijlarmennbsp;zeer lang; zijdeachtig glad, veelal paars; graanvruchl rondachtig aan den top, aan de zijden geknepen, door de blijvende kelkkafjes omsloten.

De Battalanden van Sumatra.

Maïs of Djagoeng bekleedt in deze gewesten naast de rijst eene niet onbelangrijke plaats en wordt na den rijstoogst op denbsp;ladangs geplant, rijpt binnen 4—3 maanden en levert eene 300nbsp;voudige, in vruchtbare oorden 400—öOO voudige opbrengst.

Over het geheel wordt de djagoeng meer in bergstreken verbouwd. Men eet de klossen gekookt of geroost, of grof-gestampt en als rijst gekookt, enkel of met deze vermengd.nbsp;Twee klossen worden in Angkola met 1 duit betaald. Denbsp;djagoeng staat overigens in de schatting niet gelijk met denbsp;rijst en dient meer voor de arme bevolking.’

Hetgeen B. Guevelink over de mais in de BaMalanden schrijft geldt in hoofdzaak ook voor Madoera, bet is ook daar eennbsp;voornaam voedigsmiddel voor de bevolking die het zeer noo-

-ocr page 325-

dig heeft daar de rijstoogst er gering is. De vrucht wordt daarom niet aan het vee gevoederd, doch wel de bladeren ennbsp;hel scheedevormig omwindsel van de vruchtkolf. Over helnbsp;gebruik daarvan als veevoeder meldt B. Grevei.ink uiets; welnbsp;zegl hij verder:

»Dat overigens de mais als het meest winstgevend gewas is aan te merken kan men opmaken uit de volgende opgaaf vannbsp;Pkof. Pallas van hetgeen een bunder daarmede op 18 duimnbsp;beplant in Frankrijk gemiddeld oplevert:

Landvoortbrengselen.

45 mud.

2500 Ned. pond. 600 »

2200 »

6500 nbsp;nbsp;nbsp;»

Maïskorrels.......

Droog voeder ......

Stroo voor slroozakken....

Uitgedorschte kolven ....

Versche ontbladerde stengels .

Fabrikaten.

Ruwe suiker.........130 nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

Melassie..........240 nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

Stof voor papier nbsp;nbsp;nbsp;(merg der stengels) .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2275nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

Wat dit laatste product betreft, vindt men in Drury’s Pungal Products overgenomen, dat de bladeren van de maïsplant geschiktnbsp;zijn een voedzame zelfstandigheid op te leveren, die als brood totnbsp;¦uenschelijk voedsel kan dienen, een vezelachtige stof, vatbaarnbsp;om evenals vlas gesponnen en geweven te worden en eindelijknbsp;oen moes, waarvan een uiterst scboon papier kan wordennbsp;vervaardigd.

De geheele verzameling van wal hij de hooldbladeren (head loaves) noemt, levert gemiddeld een derde van haar zelfstan-'ligheid tol hel spinnen, een derde tol papier en een derdenbsp;'ot voedsel enz.”

In het begin van dit verslag sprak ik ook met een enkel Woord over de wenschelijkheid van ensilage om vooi tijdennbsp;Van schaarschte geborgen te zijn.

In zijn nGesundheitspflege der laudwirthschaftlichen Haus*

-ocr page 326-

saüjethiere” bespreekt DAMMA^'N liet gebruik en de ensilage van het maïsgroen aldus:

Eene grosze Bedeutung uamentlich als Putter J'ür das Milch-vieh bat in neuerer Zeit der Grünmais (Zea Mays) erlangt, be-sonders in seinen bochwachsenden und spatblühenden Sorten. Er liefert auf einer bestininiten Pluche von allen Grünfutter-gewacbsen die gröszte Masse, laszt auch in trockenen Jahrennbsp;nicht im Stich und bietet eine vortrefliche Nahrung, wenn dernbsp;zweite Kleeschuitt abgefüttert ist. Vor allen spielt der weiszenbsp;amerikanische Pferdezahn-Mais eine gewichtige Rolle. Seinnbsp;Schneiden erfolgt ani besten kurz vor oder niit dern Hervor-tritt der Blüthe, da dann der Stengel noch saftig und weichnbsp;ist. üer hobe Gehalt an Zucker macht ihn den Thieren sehrnbsp;angenehm; 1'ür sich ihn zu reichen, würde aber doch nichtnbsp;zweckmassig sein, da er sebr wassrig und stickstoffarm ist;nbsp;er gelangt alsdann nicht zur vollen Ausnutzung. Erganzt mannbsp;dagegen den mangelnden Proteïngehalt diirch die Mengungnbsp;mit etwa deni gleichen Quantum jungen Grases oder jungernbsp;Kleearten oder, falls diese nicht Verhanden, durch Strohnbsp;und Oelkuchen, so wirkt er in hohem Grade günstig auf dienbsp;Production von Milch. Ihn lang zu füttern, ist nicht so ge-rathen als in geschnittenem Zustande; durch die Mischung mitnbsp;anderem Putter wird die Zerkleinerung sogar nothwendig.nbsp;Gegenüber anderem Grünfutter zeichnet er sich vortheilhaftnbsp;dadurch aus, dass er keine blahenden Eigenschaften besitzt*nbsp;sondern höchstens etwas Laxiren zu wege bringt. Diese viel-seitigen Vorzüge baben neuerdings Anlass zu den Versuche gege-ben, den Maïs in grünem Zustande zu conserviren um ihnnbsp;ununterbrochen wahrend des ganzen Jahres an Rindvieh undnbsp;Schafe verfüttern zu können.

Nach der Methode des Franzosen Goffart geschieht dies, wie Lascynski heschreibt, in Grüben von o Meter Breite, 12 Meternbsp;Lange und 5 Meter Tiefe, deren Wande senkrecht in Ziegel-steinen aufgemauert und mit Cement ausgefugt, deren Eckennbsp;mit Cement abgerundet sind und deren Boden aus einer

-ocr page 327-

289

15 c.m. starken Betonschicht besteht. Üeber den Gruben, deren inebrere neben einander verhanden sein inüssen, befindet sich,nbsp;iim das Eindringen ven Regeuwasser zu verhaten, ein Dach.nbsp;Der Maïs und auch sonstiges Grünfutter wird bei trockenemnbsp;Welter geinaht und sofort berangefahren uni durch eine Schnei-demaschine in 1 c.m. lange Slücke geschnilteu und alsbald innbsp;den Gruben schicbtweise fest niedergetreten zii werden.

Hat sich das Fuller in den erstgefüllten Gruben gesetzt, so wird bis zum Rande frischer Maïs nachgefüllt. Diese Nach-fiillung muss aber taglich vorgeuommen werden, weil sonst dienbsp;oberste Schicht, langer als 24 bis 33 Stunden in Berührungnbsp;mit der Luft, in Erwarmung und Fermentation gerathen würde.

Durch eine tagliche Zugabe einer frischen Maisschicht von 50 c.m. wird dieser Nachtheil vermieden. Sowie das Seizennbsp;des Maïs aufgehört hat, wird sogleich die Oberflache nachnbsp;Möglichkeit geebnet, mit einer 10 c.m. dicken Lage trockenennbsp;Roggenstrohes gleichmaszig bedecht und hierauf eine Lage vonnbsp;Breltern gelegt, welche dicht au einander und an die Wan-dungen der Grube passen.

Die Bretter beschwert man mit irgend einer Last, am pas-sendsten mit Ziegelsteinen, welche nicht unler 8—10 Ctnr. pro Quadratmeter betragt, andererseits aber auch nicht ein sonbsp;gewaltiges Gewicht haben darf, dass der Saft aus dem Futternbsp;susgepresst wird. Denn es soil damit nur die zwischen demnbsp;Weingeschnittenen Maïs eingeschlossene Luft vertrieben werden,nbsp;Welche dann einen geniïgenden Ausweg zwischen den Bretter-spalten flndet

Die obere Maisschicht wird ihrerseits durch eine an der Oberflache sich ergieszende Kohleusaureschicht isolirt, und die bei-flen Aufgaben, Austreibung der vorhandenen und Abwehr der ïiuszern Luft, werden somit vollkommen erreicht, ohne dassnbsp;Wan irgend welche Besorgniss für eine Deterioration der Conserve zu hegen braucht. Nach 4 bis 5 Wochen ist die com-pciniirte Masse, von der 1 Kubikmeter 850—1000 Kilogram,nbsp;''^iegt, zum Vertüttern an das Vieh reif. Der Mais behalt bei dieser

19

-ocr page 328-

290

Procedur seine frische und safUge Beschaffenheit und dieselbe Temperatur, bei der er eingeniietet warde; die griine Farbenbsp;erscheint kaum um eine Kleinigheit gebraunt, die harterennbsp;Theile der Stengel werden durch die Wochenlange Compressionnbsp;bedeutend erweicbt, so dass sie von den Verdauungsorganennbsp;leichter bewaltigd werden können, und der Anfang einer al-coholischen Gahrung tritt nich eher ein, als nach einigen Stundennbsp;lockerer Lagerung .an der Luft. Man verfiittert nun die Massenbsp;entweder direct aus die Grube oder nachdem sie mit Hackselnbsp;Oder Spreu vermischt 12—24 Stunden auf der Futtertenne annbsp;der Luft gelegen hat. Das letztere Verfahren verdient dennbsp;Vorzug, da der in dear Stadium der angehenden Fermentation ontstellenden steellende Geruch den Thiereii sehr angenehninbsp;ist und auch der Hacksel weicher und schmackliafter wird.

Fiir gewohnlicli werden 7 Kilogram Maïs auf 100 Kilogram. Lebendgewiclit verabfolgt, bei der Mastung gebt man bis zunbsp;10 Kilogram. Selb.stredend muss in beiden Fallen das erforder-liche Nahrstoffverhalttniss durch eine entsprechende Beigabenbsp;von Heu und Oelkuchen oder Kleie hergestellt werden. Dienbsp;bisherigen Erfahrungen fallen sehr zu Gunsten dieser Methodenbsp;ins Gewicht, denn der Nahrzustand der Thiere sowie die Quan-titat und Qualitat der Milch haben in keinem Falie zu wCin-schen übrig gelassen. Bei der Billigkeit der Beschaffung dernbsp;Vorriithe, der Unabhangigkeit von der Ungunst des Wetters,nbsp;der hohen Verdaulichkeit des Futters und der Gedeihlichkeitnbsp;desselben kann man nur dringend empfehlen, weitere Versuchenbsp;mit dem Verfahren anzustellen.”

Op enkele plaatsen in Europa worden in tijd van nood ook de van hun korrels ontdane maïskolven gevoederd en wel innbsp;de plaats van stroo terwijl de dieren deze even gaarne lusten.nbsp;De eenige toebereiding is, dat de kolven in een kuip gedaan,nbsp;met zout water overgoten worden. Na 24—48 uren daarinnbsp;gestaan te hebben worden ze gevoederd.

Als overgang van de maïs tot het suikerriet moet nog een enkel woord over de sorgho plant gesproken worden.

-ocr page 329-

291

De controleur Overduyn heeft een paar jaar geleden deze plant ook op Madoera gebracht doch het schijnt dat er, om welkenbsp;reden is mij onbekend, niet veel van terecht gekomen is.

B. Grevelink beschrijft 3 soorten.

1'. Sorghum vulgare Pers. Holcus Sorghum L., Holcus Durra Forsk. Andropogon Sorghum. Gemeen zorggras; kleinenbsp;maïs Ned.

B. G. zegt daarvan. De groene stengels bevatten een groote hoeveelheid suikerhoudend sap, zoodat het door de Negerkinderennbsp;gekauwd wordt gelijk suikerriet, hetwelk daar zelden wordt aan-gebraehl. Aan dit suikergehalte is het toe te schrijven dat denbsp;paarden, die daar [Curacao) gewoonlijk het geheelc jaar op denbsp;droge halmen (maisstokken) leven er vet en sterk bij blijven.nbsp;Op Java wordt het, volgens Zollïnoer, hier en daar om denbsp;rijstvelden verbouwd.

In goeden grond brengt bet dikwijls een meer dan honderd voudigen oogst voort. Rundvee is zeer gesteld op het stroo,nbsp;hetwelk ook tot paardenvoedsel gebezigd wordt, als gram nietnbsp;te verkrijgen is.

2'. Sorghum saccharatum Pers. Holcus saccharalus Kunth. Bjogomoetri Jav. Balari Mal. (bij Miq.). De Sorghum saccharatum Pers (Holcus Saccharatus L.) een plant van Noordelijknbsp;China, is in den laatsten tijd in Europa en Noord-Americanbsp;veel beproefd als suikervoortbreugeud gewas, echter zondernbsp;veel succes, dewijl de zuivering van de suiker met bijzonderenbsp;'Uoeielijkhedeu gepaard gaat.

Evenals het suikerriet bevat het kristalliseerbare en onkris-talliseerbare suiker, welke eerstgenoemde de grootste hoeveelheid bereikt als het graan tot rijpheid komt.

De plant wint evenwel steeds in belangrijkheid ter zake van de bladeren en het graan tot voedsel voor paarden ennbsp;rundvee terwijl de stengels gebruikt kunnen worden tot hetnbsp;fabriceeren van papier en van alcohol. Fe. en Hub.

In de districten van Noordelijk Indië waar dit gras gekweekt Wordt, wordt het gebruikt als een kostelijk veevoeder.

-ocr page 330-

292

Het kan twee of driemalen ’s jaars gesneden worden en telkens ontspruit het op nieuw.

Reeds in 18S7 werd door Babow Sloet tot Oldhuis de aandacht er op gevestigd, dat het aan de Noord-Amerikanen gelukt is om het Chineesch suikerriet (Sorghum saccharatum) in denbsp;Vereenigde Staten in te voeren. Tevens geeft die ijverigenbsp;oeconoom de volgende bijzonderheden.

Wanneer de uitzaaiing in de Midden-staten in Mei en in de Zuidelijke staten nog vroeger ter hand genomen wordt zoonbsp;kan men op het gebied der Unie twee oogsten bekomen. Renbsp;eerste in Juni of Juli, wanneer men de groene stengels voornbsp;veevoeder afsnijdt en de tweede één of twee maanden laternbsp;als het zaad rijp geworden is.

Bij eene behoorlijke verpleging levert een acre grond zeven ton groen voeder en twee ton stengels van den tweeden oogstnbsp;op. Deze bevatten, vóór den volkomen graad van rijpheidnbsp;gesneden, een ruime hoeveelheid suikerhoudend sap, dat totnbsp;vervaardiging van stroop, alcohol en bier gebruikt wordt, ennbsp;levert ook verfstof voor wol en zijde op. De plant geeft zoowel groen als rijp (droog?) een uitmuntend voeder voor paardennbsp;rundvee, schapen en vai’kens.

Als voederplant overtreft het Chineesche suikerriet de andere soorten, daar geen soort in zoo korten tijd eene gelijke hoeveelheid goed veevoeder verschaft (Agriculture). Men lette hieropnbsp;op Java.

3'. Sorghum fulvum. Holcus fulvus R. Br. Saargras Ned.

Een der drie hooge grassoorten welke de door junghcb^' genoemde Alang-alang wildernissen helpen vormen.

Van de fam. Saccharura worden 4 soorten beschreven.

1quot;. Saccharum officinarum. Suikerriet Ned, Teboe Mal.

Het suikerriet komt op Madoera voor doch vrij schaars. Het wordt alleen geplant voor huishoudelijk gebruik. Fabrieken heeftnbsp;men hier niet, ten minste niet meer. De eenige fabriek welkenbsp;hier in de omtrek van Pamekassan bestaan heeft is sedert lang

-ocr page 331-

293

afgebroken. In den omtrek van Soemenep schijnt evenwel ruwe Javaansche suiker gemaakt te worden.

De bladeren van het suikerriet worden veelvuldig, vermengd met gras, als veevoeder gebezigd; daar ze evenwel eerst nanbsp;den bloeitijd vau de planten mogen verwijderd worden, hebbennbsp;ze veel in voederwaarde verloren vóór ze als veevoeder in aanmerking komen.

2®. Saccharum edule Hass. Teboe troeboe. Jav. Mal.

Komt op Java voor op vochtige plaatsen, maar, volgens Rumpt, ingevoerd.

Omtrend het gebruik er van ais veevoeder staat niets vermeld.

5®. Saccharum spontaneum L. Glagah Jav. Sund Mal.

Halmen rond, glad tot 30 voet i?) hoog, bladscheeden lang, bladeren zeer lang. lijnvormig plat, bladrib breed, de randennbsp;ruw, pluim smal piramidaal, takjes dun, met aangedrukte harennbsp;gekransd, aar of trosvormig, bloempakjes ver van elkaar, zachtnbsp;zilver-harig.

Op droge plaatsen in geheel Indië, Timor. Over het geheel komt het veel op de alangvelden voor, waar de groepen vannbsp;dit gewas niet zelden eigenaardige, als het w’are hooger (8—12nbsp;voet) uitstekende gras-eilandjes vormen.

Somtijds echter vormt het Glagah-gras alleen uitgestrekte wildernissen, door welke, zooals Junghuhn zegt, men zichnbsp;nioeielijker dan door de wouden een weg baant.

Met dit

ras worden de buffels gevoed.

Behalve de opgeuoemde, allen tot de grassen behoorende planten bestaat het veevoeder op Madoera uit bladeren vannbsp;verschillende struiken en hoornen.

Onder dezen behooren de bladeren van de katjang tannah iMal.) tol de meest gezochte.

Ik heb sappies gezien die gedurende geruimen tijd bijna uitsluitend liiermede gevoederd werden en bij matigen arbeid goed in het vleesch bleven.

De katjang tannah wordt op Madoera veel verbouwd, doch

-ocr page 332-

294

de olie op zeer primitieve wijze uitgeperst zoodat er te veel in de ampas terug blijft. Was dit niet het geval dan zoudennbsp;waarschijnlijk van die ampas koeken kunnen vervaardigd worden voor veevoeder, evenals in Europa de lijnkoeken enz., daarnbsp;volgens Dr. Davy het zaad een overvloed van zetmeel zoowelnbsp;als van eiwitachtige stof bevat. De olie wordt echter spoedignbsp;ranzig en daarom zou deze, vóór de vervaardiging van koeken,nbsp;zooveel raogelijk uit de zaden gejterst moeten worden.

B. Grevelink vermeldt over de katjang taunah eenige wetenswaardigheden, waarvan ik het een en ander zal overnemen.

Arachis hypogaea L. A. asiatica et africana Loor. Arachis prostrata Hassk. Chainoebalamus Rümph. H. A, v. p 426, t-156. Arachnida quadrifolia Noronth. Aardnoot, Aardamandelnbsp;Ned. Earlhnut, groudnut, grouudpea, Pindals Eng. Pistachenbsp;de terre, Arachnide Fr. Mani Sp. Pinda Curay. Mpindaindanbsp;Ang. Katjang tannah mal.

Jaarplant, plat nederliggend, zachtharig bekleed, bladeren parig gevind, 2-parig; steunblaadjes 2 aan den voet van dennbsp;bladsteel; bloemen geel, okselstandig, meest enkelvoudig;nbsp;kelkbuis bloemsteelvormig verlengd, na de bloeiing nederwaartsnbsp;buigend, zoom tweelippig, bovenlip 4-spletig; vlag omgekeerdnbsp;hartvormig; vleugels eirond, kort genageld; kiel sikkelvormig;nbsp;aan de punt priemvormig; helmdraden 10, eenbroederig,nbsp;afwisselend korter (helmen rond) en langer (helmen langwerpig); vruchtknop 2-eierig, in de kelkbuis terug getrokken gt;nbsp;na de bevruchting door verlenging van den vruchtsteel innbsp;den grond borend, boven den grond misdragend; peul langnbsp;gesteeld, in den grond rijpend, netvormig geribt, meestal 2,nbsp;dikwijls 1, zelden 3 of 4-zadig, zad^n rond, zaadlobben half-bolvormig, oliehoudend.

In Java’s Oosthoek, in de omstreken van zulke plaatsen als Pasoeroean, Probolingo enz. wordt de Arachis hier en daar alsnbsp;tweede gewas tot paardenvoeder geplant, dewijl de zwarenbsp;sawah grond de vruchtmaking volstrekt belet en alle groeikracht overgaat in een alsdan bij uitstek weelderige stengel-

-ocr page 333-

295

en bladvorniing welke, dicht ineengeweven, het land drie voet hoog bedekt, doch daar, waar de hodeni zandachtig is,nbsp;dragen de bloemen niet en spreiden de stengels zich plat iiitnbsp;over den grond gelijk matwerk.”

In Europa zijn ook reeds aardnootkoeken als veevoeder gebezigd doch de uitkomsten van proefnemingen zijn niet bekend.

in den omtrek van Calculta wordt de plant veel verbouwd om der wille van de olie; de bladeren verschaffen een voortreffelijknbsp;veevoeder en de uitgeperste koeken zijn goed tot bemesting.

Behalve de bladeren van de katjang tannah, die niet alleen in tijden van schaarschte, maar ook in tijden waarin het grasnbsp;overvloedig is, gevoederd worden, neemt men in tijden vannbsp;gebrek zijn toevlucht tot de bladeren en jonge twijgen van:

1®. Katjang Idjoe, Phaseolus radiatus L. P. Roxburgbii W. en Arx B. Gz.: Jaarplant opgericht met spreidende stengels,nbsp;driebladig gevinde bladeren en gele bloemen, tot rolronde hoofdjesnbsp;vergaderd; schutblaadjes lancetvormig, kiel aan den voet metnbsp;een spoor; peul recht, bijkans rolrond, behaard; steunbl. bovennbsp;hunnen voet bevestigd, vinblaadjes breed eirond of ruitvormig,nbsp;gaafrandig, spits 'of gespitst, 5quot; lang; bloemen meestal wit.

Deze is de meest gewaardeerde van al de peuldragende gewassen en de zaden worden het duurst betaald. Van het meel maken de inlanders brood voor hunne godsdienstigenbsp;plechtigheden.

Het voortbrengend vermogen is oO-voudig. Hoornvee houdt veel van het stroo. De wortel bevat, volgens het zeggen vannbsp;Ha. Roijle een narcotisch beginsel. Met graan vermengd wordtnbsp;2ij geacht versterkend te zijn voor paarden.

De Madoeresche I)enaming is »Aeloh”.

2®. Phaseolus vulgaris L. Katjang boontjes. Mal Artoh. Madoer.

ö®. Batatas edulis Chois. .Batatas v. Batata Rumph., H. A. V. I'- 367, t. 150. Convolvulus Batatas L., C. esculentus Gal. C.nbsp;edulis Thunb. Ketella Jav. Mal.

In hdië groeit de plant in eiken grond. De wortel wordt geacht even voedzaam en versterkend te zijn als de aardappel,

-ocr page 334-

296

doch lichter te verteeren. Hij bevat een groote hoeveelheid stijfsel. Het loof is goed veevoeder. Da.

4'. Waroe Jav. Hibiscus tiliaceus, Nieuwbladboom. Linde-bladige Hibiscus.

Over het gebuik der bladeren als veevoeder wordt niets vernield. Wel zegt B. Grevellvk van deze plant, van welke allenbsp;deelen door hun overvloedig slijm verzachtend werken en zeernbsp;goed de plaats onzer althaea en malva kunnen vervangen,nbsp;werken de wortels, afgekookt en gedronken, zeer verkoelend bijnbsp;koortsen (volgens Rumph). De bladeren worden afgekookt ennbsp;gedronken bij moeielijke urinelozing (Fil).

5'. Nangka (Jav. Mal.) Artocarpus integrifolia. Polyphema Jaca Lour.

Hooge boom, bereikt soms een hoogte van 80—100 voet, jonge takjes ruig behaard; bladeren afwisselend, gesteeld, langwerpig eirond, gaafrandig, glad, 3—8 duim lang, aan hetnbsp;ondervlak bleek en met stijve haren bezet; mannelijke ennbsp;vrouwelijke bloemkatjes aan den stam in de onderste takken;nbsp;vrucht in vorm en voorkomen als de vorige (Artocarpus-elastica),nbsp;doch veel grooter; weegt soms 23—30 kilo en bevat honderdenbsp;zaden zoo groot als duiveneieren.

Geiten en ander vee, met de bladeren van deze boom gevoed worden ongemeen vet, zoo men zegt.

6'. Mangga jMal. (Jav. • Mangifera indica L. M. sylvatca Roxb. Manga Ned. Mango Eng. Manguier Fr.

De bast, vooral van den wortels is bitter en wordt evenals de uit de stammen vloeiende hars, als geneesmiddel gebruikt.nbsp;De kern van de vrucht wordt in Indië en Brazilië gebruiktnbsp;als wormdrijvend middel. Dr. Kirkpatrick heeft haar als zoodanig gebruikt in doses van 20—30 grein en vond het vannbsp;de beste uitwerking tot het verdrijven van wormen. Zij bevatnbsp;een groote hoeveelheid galziuir en is met goed gevolg toegediend tegen bloedende aambeien en menorrhagie. Daar denbsp;vrucht veel zuur en terpentijn bevat, werkt zij diaphoretischnbsp;en refrigereerend. Met limoensap of olie gemengd, wordt de

-ocr page 335-

297

uit de schors verkregen gomhars uitwendig gebruikt tegen scabies en huiduitslag.

De bladeren worden als betel srekauwd en de asch er van dient tot het wegnemen van wratten (Da.) Over het gebruiknbsp;der bladeren als veevoeder wordt niets vermeld.

T. Melia azedarach L. Azedarach odoratum Noronh. Lilas des Indes Fr. Barbados Lilac, Coramou Bead tree Eng. Ana-sita Gur. Kakera Hekera, Tjakkera tjekeri, Mimbo Mal. Hetnbsp;hout van dezen boom is geschikt voor huishouw en meubelen;nbsp;de bast is bitter en weinig samentrekkend , hij wordt alsnbsp;tonisch middel aangeprezen bij koortsen, diarrhee en cholera,nbsp;en schijnt ook wormdrijvend te werken, hij verdient een nadernbsp;chemisch onderzoek.

Omtrend de Javasche Meliasoorten schrijvende, vermeld Blu-me het navolgende: zoo bijv. zijn de basten onzer Melia, bij de inlandsche bevolking onder den naam Mindi of kakera kikeranbsp;(Melia azedarach) en Imbo (M. azedarachta) bekend, niet slechtsnbsp;uitmuntende wormdrijvende middelen, maar komen ook wegensnbsp;hunne in Imogen graad tonische eigenschappen in menig opzichtnbsp;met onze kinabast overeen. Hun gebruik is bijzonder aanbevolennbsp;bij verzwakkende buikloop, zonder neiging tot ontsteking, bijv.nbsp;bij het bord en ook bij dien geesel, waaraan men terecht dennbsp;naam van cholera morbus geeft en die in de laatste tijden (1821 ?)nbsp;onze bezittingen zoo schrikkelijk heeft geteisterd (Bot. tuin tenbsp;Weltevreden).

8'. Prappat. Souneratia pagatpat Blanco. S, ovalis Korth. Pagopati Sonnerat. Bóh-ghem Jav. Mad.

9'. Odina gummifera BI. Spondias Wirtgenii Hassk. Koeda-koeda Mal. Kajoe djarang Jav. Kitjang koeran Sund.

Van deze boom vermeldt B. Gr. niets bijzonders dan dat bij in de heete maanden Juli en Augustus alle bladeren verliest.

10'. Sogoh. Caesalpinia ferruginea Decaisne. C. arborea Zoll. in Nat. en Gen. arch III pag. 63. Soe’glm Jav.

D. Gr. vermeldt alleen het gebruik er van als kleurstof.

11'. Erythrina Indica Lam. E. corallodendrum L. E. resupi-

-ocr page 336-

298

nata Zoll. Gelala litorea Rümph H. A. II. p. 230, t. 76. Indian coral-tree Eng. Erytlirine des Antilles; arbre corail, bois immor-tel epineux Fr. Dapap -^lal. Dadda Mad.

De bladeren en de bast worden door de inlanders bij koorts aangewend.

Du. Descourtilz zegt: de bladeren en de schors worden beschouwd als een vermogend middel tegen asthma, namelijk door het afkooksel er van te drinken.

12. r Toeri mera Mal. Foray Hod. Agati grandilloria.

De schors is zeer bitter en wordt gebruikt als tonisch middel, dienstig, zoo men zegt, in dysenterie en spruw; in grootenbsp;giften echter zou het een braakwekkend vermogen bezitten.nbsp;Een aftreksel van de bladeren zou afdrijvend werken.

Behalve de opgenoemde geeft men nog de bladeren van: Ko-poh, Tokotoh Pellec. Koedoch, Gah sagaan en Leng-ilengan, waarvan mij de .Galeiscbe en Latijnsche benamingen onbekend zijn.

De bladeren van al deze bovengenoemde boomsoorten worden, in tijden dat ander voedsel schaars is, aan het vee toegediend;nbsp;ja op sommige plaatsen o. a. het eiland Telangoe is dit gedurende geruimen tijd soms het eenige voedsel, en daarbijnbsp;blijven de dieren goed in ’t vleesch. Toen ik in de maandnbsp;November op bovengenoemd eiland kwam, was, behalve hiernbsp;en daar een weinig stroo bij de veestallen, geen ander veevoeder te bespeuren dan bladeren van verschillende boomen;nbsp;gras was op het geheele eiland niet te vinden, maar geennbsp;enkele magere koe heb ik er gezien; wel o. a. eenige zwaargebouwde en goed gevoedde sappies krappan.

¦ Over bladeren als veevoeder is in de literatuur weinig bekend. Er zijn ook weinig landen waar ze als zoodanig gebezigd worden tenzij voor geiten en schapen. Wel wordt ook in Nederland door losloopende runderen soms boomloof genuttigd , doch dikwijls komen dientengevolge vergifligings-gevallen voor, maag-darm catarrh, haematurie enz. waarvannbsp;mij hier nog geen gevallen zijn voorgekomen.


-ocr page 337-

Dammann in zijn »Gesundheitspflege der landwirthschaft-liche Haussaügethiere” zegt over het gebruik van boomloot het volgende:

»lm Anschluss an das Heu der Graser und Krauter bedarf das Baunilaub einer Erw'abnung, welches grün von den Thierennbsp;nicht gern gefressen wird und desshalb immer nur als Laubheünbsp;Verwendung findet. Seine Bedeutung ist ahermehr eine diate-tische, nur in futterarmeii Jahren kann es hier und dort alsnbsp;Nahrungsmittel eine gröszere Wichtigkeit erlangen. Aher auchnbsp;da ist es nur als Beifulter, nicht als ilauptfutter geeignet,nbsp;weil der starke Gehalt an bitteren und adstringirenden Stoffennbsp;eine anhaltende Verl'ütterung gröszerer Mengen nicht unbe-denklich erscheinen laszt. Für gewöhnlich ist die Ernte auchnbsp;zu theur, als dass eine Gewinnung im Grossen als empfehlens-werth bezeichnet werden könnte. Was das Lauhheu vor allennbsp;auszeichnet, ist die grosze Armuth an Bohfaser neben milt-leren Gehalt an Rohprotein und reichlichen .Mengen vonnbsp;stickstoftreien Extractstoffen. Am haufigsten werden die Blatternbsp;von Pappeln, Linden, Weiden, Eschen undErlen henutzt, seltenernbsp;kommen die von Ahorn. Akazie, Birke, Buche,Fau'haum, Baselnbsp;und ülme zur Verwendung. Das junge Laub hesitzt den grösztennbsp;Stickstofgehalt, spater mindert sich derselhe und zugleich auch dienbsp;Nahrwirkung; indessen erwies sich das Pappellaub bei dennbsp;von WiLDT in Kuschen angestellten Versnellen auch nochnbsp;zu Anfang October als ziemlich leicht ausnutzhar, indemnbsp;die organische Substanz desselbeu von Hammeln zu 58nbsp;proc., das Rohprotein zu 55,7 proc. verdaut wurde. Im-merhin thut man besser, die Ernte bereits im Juli oder August vorzunehmen, soblad die Blatter ihre volle Aushüdungnbsp;erlangt haben und andererseits noch nicht durch Parasietennbsp;*^der athmospharische Einflüsse, verdorben sind. Zu diesemnbsp;Zwecke werden die letzteren nicht abgestreift, sondern dienbsp;5—•4-jahrige Zweige abgehauen und alsbald in kleine Gedunde vereinigt, die in Puppen oder stiegenförmig am bestennbsp;iöi Schatten aufgestelit werden. Sind sie dan getrocknet, was


-ocr page 338-

300

bei günstigem Wetter in 6—8 ïagen erfolgt, so kann man sie in rait Stroh bedeckten Mieten, die Spitzen nach innen gerichtet.nbsp;Oder auch auf Boden den Winter hindurch aufbewahren, ohnenbsp;befurchten zu miissen, dass sie verderben. Burch Regen aus-gelaucbte und zwischenher durch die Einwirkuug der Sonnenbsp;braun und schwarz gevvordeue Blatter sind den Thieren abernbsp;eben so wenig gedeihlich, wie solche, welche schon am Baumenbsp;parasitar erkrankt waren; ihre Aufname geschieht auch nurnbsp;mit Widerwillen.

Die eigenliche Laubfresser sind die Ziegen. Von den sonstigen Hausthiere werden vornehmlich die Schafe damit tractirt, beinbsp;denen es die Stelle des Hen’s vertreten muss, wahrend es 1'ürnbsp;Pferde und Kinder nur ganz ausnahmsweise als Futter Verwen-dung findet. Die Erfahrungen iiber seinen gesundheitlichennbsp;Werth sind aber noch recht gering. Wie es scheint, besitztnbsp;das Laub der Pappel, des Faulbaums, der Weiden und desnbsp;Ahorns die gröszte Gedeihlichkeit; aber das alleinige Futternbsp;darf es auch nicht ausraachen, und manchen wollen sogarnbsp;nach dem Gennsse des Zitterpappel-oder Espenlauhes heiPfer-den Darmentzündung haben entstehen sehen. Auch das Laubnbsp;der Esche soil dieses Leiden hervorrufen können, und viel hau-figer noch ist es beobachtet, dass die Blatter der Eiche, man-cher Weiden und der Erie Hartleibigkeit und Verstopfung zunbsp;VN'ege bringen. Den ErlenblSttern, wenn sie sehr groszernbsp;Menge genossen sind, will man auch die Erzeugung des Blut-harnens zur Last legen: oh mit Recht, mag dahin gesteltt bleiben.

\Aahrend Blatter und Schoteti der Akazie an Schafe neben Rübenpresse ohne Nachtheil verfüttert sind, ist die Aufnahmenbsp;von Biattern und Rinden dieses Baumes sehr slecht bekommen.

Man vvird also wohl sagen dürfen, dass die Verfütterung sehr groszer Quantitaten von Laubheu immer etwas Bedenklichesnbsp;hal, namentlich wenn dasselhe von Manchen, an Adstringeiitiennbsp;besonders reichen Baumarten stamini. Urn so höher muss seinnbsp;diatetischer Werth veranschlagl werden, wenn es in kleinen

Gaben den Thieren gereicitl wird.

-ocr page 339-

501

Die Erfahrung laszt keinen Zweifel darüber, dass es die schwachen Verdauungsorgane juiiger Thiere, sowohl wie auchnbsp;solcher, welche durch Krankheit heruntergekomnien waren,nbsp;starkt. Chronischer Durchfall wird durch Bauinlaub haiifignbsp;geheilt, und namentlich ist es bei der Bleichsucht der Schafenbsp;als Anregungsmittel neben Kraftfutter sehr am Platze. Auch fiirnbsp;Post- und Droschkenpferde wird das getrocknete Laub dernbsp;Weiden und die feingeschnitlene Schale der Weidenruthen imnbsp;Geraenge mit Hafer und ffacksel als krafligendes Mittel sehrnbsp;gelobt.”

Uit bet voorgaande kan men zien dat het oordeel van Dammank over het voederen van hoomloof niet in alle deelen gunstignbsp;is, vooral niet indien het als eenig voedingsmiddel w'ordt toegediend en in versche toestand.

Hetgeen ik er van gezien heb op Telangoe en vernomen van de vee-eigenaars aldaar , komt met dat oordeel niet overeen, wantnbsp;gedurende maanden wordt aldaar, volgens de verzekering dernbsp;hoofden en vee-eigenaars, niets ander gevoederd dan het loof-dernbsp;vroeger vermeldde boomsoorten en worden er geen nadeeligenbsp;gevolgen van ondervonden; integendeel zag al het vee, dat iknbsp;er gezien heb, goed gevoed uit.

-ocr page 340-

EEUE DEMOiE-CTSTE BIJ EEN PAARD.

DOOR

D. j. fi§chi:r.

Veearts.

In de meening verkeerende, dat de Dennoid-cysten niet tot de veelvuldig voorkomende cysten behooren en, voor zooverrenbsp;mij bekend is, er in de literatuur geen bijzondere gevallen vannbsp;beschreven staan, zoo dacht ik mijne collega’s er geen ondienstnbsp;mede te bewijzen, een geval, door mij bij mijn eind-examennbsp;aan ’s Rijks-veeartsenijschool vvaargenoineu, mede te deelen.

In de laatste helft der maand Juli 1887 werd er aan s’R. V. A, S. een paard ter behandeling aangeboden, waarvan denbsp;anamnese. die vooral bij examinae-patienten zeer kort is, luidde,nbsp;dat het diei’j in den keelgang een klein wondje had, waaruitnbsp;voor eii na eene kleine hoeveelheid etter te voorschijn kwam.

Bij daarna ingesteld onderzoek hleek, dat er op ongeveer 17 c. M. van den kinhoek, juist op de hoogte der kaakuitsnij-ding, eene opening aanwezig was, die juist in ’t midden dernbsp;ondertongheenstreek lag, en welke opening ongeveer eene middellijn had van 5 m. M. Bij het sondeeren kon men eenenbsp;diepte bereiken van 4^/2 c. M. naar achteren en boven, 2^3 c. M-naar voren en 3 c. M. naar boven, en tevens opmerken, datnbsp;hier en daar insluipingen bestonden. Aan de sonde kleefdenbsp;een geele etter, waaraan niets bijzonders was waar te nemen.nbsp;Afgaande op de geaardheid van den aangetroffen etter en innbsp;aanmerking nemende, dat het dier nimmer kauw- of slikbe-zwaren had getoond, was het vrij zeker, dat wij alhier nietnbsp;te doen hadden met eene kaakbeen- of kiesfistel.

Ook het locaal onderzoek der mondholte deed niets dienaangaande vermoeden. Niettegenstaande die etter aldaar geen

-ocr page 341-

303

spoor van carieus been of kraakbeen vertoonde, zou het evenwel mogelijk zijn, dat hier eene tongbeen-fistel aanwezig was. De richting pleitte hier eenigszins voor.

Toen echter de holte met eene slappe carholsolutie werd uitgespoten, kwam er behalve den etter nog iets te voorschijn , hetgeen den doorslag gaf om de diagnose te stellen. Men zagnbsp;n. 1. met den etter enkele zeer licht gekleurde losgelaten harennbsp;naar buiten komen. Behalve deze, kwamen van uit de opening ook nog haartjes van dezelfde kleur te voorschijn, welkenbsp;evenwel stevig vastzaten. De diagnose, ontsteking eener Dermoid-cyste, werd toen ook gesteld. De prognose was gunstig, echter,nbsp;indien het zich dieper uitbreidde, dan bij het eerste onderzoek gebleken was, kon men, hij het toepassen van eenenbsp;radicaaltherapie, op moeielijkheden stuiten van wege gewichtigenbsp;organen. Eene radicaaltherapie u. 1. exterpeeren was aangewezen, daar toch van eene andere therapie niet veel te verwachten was.

Eenige dagen daarna hen ik dan ook, onder leiding van den leeraar Weitzel, tot de exterpatie overgegaan, waarvoor denbsp;patient op de gebruikelijke manier tegen den grond geworpennbsp;is. Na de haren in de omgeving der wond w'eggeknipt en denbsp;huid gereinigd te hebben, werd eene lengtesnede van 6 c. M.nbsp;gemaakt, waardoor de holte geheel zichtbaar werd. Evenwelnbsp;bleek uu, dat achter deze holte nog eene tweede aanwezignbsp;Was, niet behaard en ter diepte van 6 c. M., communiceerendenbsp;Wet de voorste holte door eene opening met eene middellijnnbsp;van 1 c. M. De reden, waarom genoemde holte bij het eerstenbsp;onderzoek niet bespeurd werd, lag daarin, dat gemelde opening in eene der bovengenoemde instulpingen verborgen was.nbsp;Een in verband staan met het tongbeen werd niet waargenomen. Het was in dit geval raadzaam tegelijkertijd met denbsp;oerste ook de tweede te exterpeeren, waarbij echter de noodigenbsp;voorzichtigheid in acht moest worden genomen, met het oognbsp;op de groote vaten en zenuwen, welke aldaar in den omtreknbsp;gelegen zijn.

-ocr page 342-

304

Daar ik bij het opereeren zoo na raogeUjk langs den cyste-wand was gegaan en bovendien de noodige voorzichtigheid in acht nam, liep alles naar wensch af en kwam ik daardoor innbsp;de gelegenheid de afmetingen der beide holten nauwkeurig opnbsp;te nemen. De wond had eene diepte van 11 c. M. en denbsp;richting derzelve was naar rechts achter en boven. De afmetingennbsp;der cysten waren als als volgt: omvang van de voorste, behaarde holte aan de binnenzijde gemeten 9 c. M. die dernbsp;achterste, niet behaarde holte 8 c. M. De instulpingen , dienbsp;in heide holte aanwezig waren, hadden eene diepte van hoogstensnbsp;1 c. M. De wand tusschen beide holten had eene dikte vannbsp;4 m. M., terwijl die der cysten, die op verschillende plaatsennbsp;kraakbeen- of fibreusachtig verdikt was, 2 tot 6 m. M. bedroeg.

Alhoewel boven vermeld slaat, dat de achterste holte onbehaard was, dient toch o|)gemerkt te worden, dat in den overgang en zelfs nog V2 c- M- in dn achterste holte enkelenbsp;haren aanwezig waren. De huidwoud werd daarop zoodanignbsp;gehecht, dat er eene voldoende opening bleef, om de wond,nbsp;die langs secundairen weg genas, genoegzaam te kunnen behandelen. Dit geschiedde door geregelde uitspuitingeu metnbsp;lotio digestive. Door mijn vertrek ben ik niet in de gelegenheidnbsp;geweest het wondverloop geheel te zien, zoo ook niet, of bijnbsp;microscopisch onderzoek de histologische bouw eenige afwijkingnbsp;vertoonde. Echter was de wond bij mijn vertrek voor eennbsp;groot gedeelte genezen en bestond er hoop op volkomen beterschap.

Meester-Cohneus , 14 Mei 1888.

-ocr page 343-

PFERDESTAÜPE (LEÏÏMA EQÏÏORÏÏM)

VON

F. PASZOTTA

lil der Uesidenz Tegal iiiid Cfieribon heri'scht seit Jahren uiilei' den Pierden eine ansteckeiide Krankheit, die den Pferde-besilzern schon erliebliche Verlaste verursacht hat. Sovielmirnbsp;liekannt isl, sind im Jahre 1880 auf der Zuckerl'abrik Tjioina!nbsp;6 Pierde, iiii Jabre 1888 auf der Zuckerfabrik Karangsoewoengnbsp;8 und auf der Poststation Pengaringen t8 Pierde in kurzemnbsp;Zeitrauni gefalleii. Ausserdeiii batte icb Gelegenbeit diesenbsp;Krankbeit vielfacb iiiiter kleineren Pferdebestanden zu beobach-ten und zu bebandeln.

Das Krankbeilsbild war Iblgeiid:

Die Patiënten waren lieberbalt erkrankl und betrug die Teiii-peratur ini Rectum oil 42° C°., in einzelnen Fallen war Scbül-telfrost zu constatireii. Nacb der Angabe der Besitzer sollen *•1 jedem Falie iin Beginn der Krankbeit Scbüttelfröste vorban-den gewesen sein. Die Patiënten zilterten im Stebeii mil dennbsp;Vordergliedmassen, zeigten meistens eine steile Haltuiig desnbsp;ganzen Körpers und das Bestreben jede Ortsbeweguiig niöglicbstnbsp;vermeiden. Warden die Patiënten bierzu genolbigt so war ibrnbsp;Gang gespaiint, steil und oft zeigten sicb die Patiënten, innbsp;Polge starker Blulstauung und Inlillration der Lenden- undnbsp;f^eckenniuskebi sowie des Kiickenmarkes, last gelabnit im Hin-terlheil. Eine Stormig des Bewiisstseins war in jedem Falienbsp;aiebr oder weniger iiacbzuwelsen. Die Conjunctiva war diffus

20

-ocr page 344-

506

geröthel und oedematoes geschwolleii oft so stark, dass dieselbe durch die Augenlidspalte liervorlrat.

Ill einein Falie (aiil' der Zuckerfabrik Karaugsoewoeiig) setzte sich die EiitzQndung von der Conjunctiva anf die Cornea undnbsp;Iris fort, in Folge der eingetrelenen tibrinoesen Iritis und dernbsp;Blutung in die vordere Augenkammer war der Falient anf dasnbsp;eine Auge vollstaiidig erbliiidet. In der Regel war gleich imnbsp;Beginn der Kranklieit die physiologische Leislung des Herzensnbsp;beeinlrachtigt. Bei den meislen Patiënten waren die Herzcontrac-tionen verinehrt und ich konnte alsdann oft bis 120 Herzscblagenbsp;in der Minute constatiren. Der Puls war schwacli, die Blutwellenbsp;selbst war niedrig und kurz. Die Respiralionssrdileimhaul warnbsp;in den lueisten Fallen nur ganz oberflacblich afficirt, in einzelnennbsp;Fallen jedoch war eine krankliafte Seerelion von zahemnbsp;Schleiin und eine schmerzhafte hyperplastisclie Schwellung dernbsp;subinaxillaren Lympbdrüsen, die in keineui Falie zur Abscess-bildung fiilirte, zu beobachlen. In lelzteren Fallen war auchnbsp;eine iniissige Beschleunigung der Atheiuzüge und Kusten nachnbsp;zu weisen.

Eine erliebliche Slorung der Digestion konnte ich nicht beobacbten, obvvobl die ineisteii Besitzer klagten, dass dienbsp;Pferde Erscheinungen von Kolik gezeigt batten und sie des-halb die Kranklieit auf eine Grasvergiflung zurückführlen.nbsp;In einzelnen Fallen soil auch , nach der Miltheilung der Besitzer ,nbsp;kurz vor dein Ableben der Patiënten starker Durcbfall einge-Ireten sein; dieser ist jedenfalls auf Reizung der Magen-Darui-schleinihaut, welche durch die luit dein Blute circulirendenbsp;Schadlichkeiten verursacht wird, zuriickzufiihren. In allennbsp;von luir beobachlelen Fallen war eine erliebliche subcutanenbsp;Infiltralion besonders an den Hintergliedinassen, den ausserennbsp;Geschlechlstlieilen und ain Bruslheio vorliandeii. Unter die-sen Krankheitserscheinungen sind die ineisten Pferde gestorbennbsp;oder von den Besitzern aiis Mitleid, da die Anschwcllungennbsp;der Füsse und der Brüslbeingegend, die Patiënten zu einernbsp;unförnilichen Masse uuiforuiten, gelodtet.

-ocr page 345-

307

Die Sectioiisergehiiisse waren folgend:

Parenchymatoese Schwellung des Herzens. iin Herzbeutel verschieden ol'( his Va biler gelbliclier Flüssigkeil, an dernbsp;Oberflacbe des Herzens nnd am Endocardium Blutunter-laufungen. Die Respirationsschleimhaut war in einzelnennbsp;Fallen , durcli Inlillration mil gelblichem Serum. geschwol-leii. Die Digeslionsschleimhaul zeigte sicb oft in ilirer ganzennbsp;Ausdelmiing gescbwollen nnd geröthel. Bei der Schwellungnbsp;der Mesenterialdrttsen konnle ich in dem lockeren Binde-gewebe des Meseiiteriums gelbliches, librinogenhaltiges Trans-sudal nachweisen. Es unterliegl keinem Zweifel , dass es sicbnbsp;bier urn Influenza handell und zwar iim die Arl derselben , dienbsp;Dieckebhoff mil Pferdeslaupe «Leiima equoriim” bezeichnet 1).

Da nacli Dieckerhoff , wie er' aus dem Verlanf der Krank-lieiten bei 1700 Pferden berecbnete , 4 pCl. der Krankheitsfalle einen lödllichen Ausgang nehmen , so darf ich wohl aus der obennbsp;angefübrten Sterbezabl den Scbluss zieben, dass die Pferdeslaupenbsp;in meinem Amlsbezirk cine orhebliche Verbreitung erfabrennbsp;hal. Die Pferdebesilzer iiberseben die leicbten Falie, die viel-facb obne jeglicbe Bebandlung genesen, and fiber scbwerere

1

DiEOKEUHori’, Prol', ander lluerarzllichen Hochschule zu , bemülit sicli den Aainen Inllueiiza ganz aus der tliierarzllichen Literatiir zu verbannen, da selbiger nicht eine. .snndern eine (Iruppe vnrschiedener Seuche-krankheiten umfassi.

Dieckerhoff sagl in seinen Aulsalzcn in Adam’s VVochonschriften .lahrg. 1881, 1883 und 1885:

¦Nach der hislorischen I'eberlieleriing nmlassl die Plerde-inlluenza eine Ornppe verschiedener Seuchekranklieilen Die bedculendslen derselben, derennbsp;pathologische Selbststandigkeit von inir zuerst nacligewicsen worden isl, sindnbsp;die Bruslseuche. die Pferdestaupc und die Scahna. Da die Eigenschattennbsp;dieser aeliologisch verschiedcnen Seuchenkrankheiten in der thieriirztlichennbsp;Praxis eine besoudere Beurlheilung erlordern , so spreclion zvvingende Griindenbsp;dagegcn, dieselben als luiluenza zu beneunen.

Eiir die Begutachtung der Iraghcheii Kranklieilen in der Praxis ble:bt den I'hieriirzte nur iihrig, daraul hinzuweisen dass dieselben bisher als Influenzanbsp;angesehen worden sind und gegenwilriig noch vielfach als Influenza bezeichnet werden.”

-ocr page 346-

308

Falie wird nur daiiu rayiportirt, wenn sclion der ganze Pferde-bestand iai Ausslerben ist. Es ist oun einma! Thalsaclie, dass die Anzeigepfliclit auf Java beiin Vorkomiiieti von ansteckeiidennbsp;Krankheden, obwobl sie geseizlich sanctionirt ist, doch nurnbsp;ein lodler lJucbslabe ist und wahrscheinlicb solange bleibennbsp;wird, solange eine strenge Controle über die Viebbestiindenbsp;nicht ausfiihrbar ist. Eine zweckentsprecbende Controle istnbsp;nur dann niöglicb, wenn die betreffenden Tbierarzte in ihrennbsp;Pezirken Inspectionsreisen zur persönlichen Information niachen,nbsp;ohne abwarten zu inüs.sen bis der Ausbruch irgend einer Krank-heit amtiich rapporlirt wird. Solange der beamtete Tbierarztnbsp;aber in der Ausübung seines Dienstes — wie es ja leider sehrnbsp;oft geschehen ist und noch gescbieht —: durch seine nachstvorge-setzte Bebörde bescbrankt wird, solange wird auch den Vieh-besitzern Gelegenbeit geboten ansteckende Krankheiten zu ver-heinilichen und dadurch zur Verbreitung derselben beizutrageri.

Da die Leuma equoruni eine ansteckende Krankheit ist und der Ansteckungstoff, dessen Wesen zwar noch nicht nachge-wiesen ist Yon dem wir aber wissen, dass er rait der Inspi-rationsluft in die Athmungsorgane gelangt und von diesennbsp;durch Resorption direct in das Blut übergeht und in diesemnbsp;die Bedingungen seiner Fortentwickelung findet, an der expirir-ten Luft der Kranken und in der Convalescenz stekendennbsp;Pferde haftet, da ferner die Darmexcremente, der Urin undnbsp;etwaige kranke Ausflüsse der mit der Pfei destaupe behafteteunbsp;Thiere als Vehikel des Contagiums dienen und mittelbar einenbsp;Infection veranlassen, da schliesslich der einnaal in Stallraumennbsp;vorhandene Ansteckungsstolf sich mehrere ïage — vielleicht auchnbsp;Wochen—^hindurch wirksam erhalt, so liegt es auf der Hand,nbsp;welche Aufgabe dem Thierarzt und dem Besiter behufs Abwehrnbsp;und Tilgung der Pferdestaupe zufallt. Vor Allem mussen dienbsp;kranken Pferde sofort von den noch gesunden abgeschiedennbsp;werden, die Krankenstallen müssen gut gereinigt und desinfi-cirt werden. Bei Berücksichtigung dieser Veteriuar-polizei-lichen Schutzmassregeln wird man mehr als durch das Medi-

-ocr page 347-

509

ciniren zur Tilgung der Pferdestaiipe heitragen. Meine Behand-luiig riclitele ich in der ersten Linie, da ich diircli die raehrfach zur künsllichen Herabsetzung der Körperlemperaturnbsp;empfohlenen Medicainente (Cliinin, Cliinolin, Salicylsriure etc.)nbsp;bei der Pferdestaiipe keine antifibrile Wirkurig erzielen konnte,nbsp;gegen die Herzscbwache nnd babe ich deni enl.sprecliend anre-gende Mille!, unter dieseu Campfer, mil recht guteni Erfolgenbsp;angewandt. Voin grossen Vorlbeil isl oft die Application einesnbsp;Haarseiles ani Bruslbein gevvesen, nanienllich, wenn stirkenbsp;Anschwellung der Bruslbeingegend vorhanden war.

Sollten spüler Complication- und Nacbkrankheiten wie Durch-fail, Lungenentzündung, Kreuziaiinuing. Urticaria, Abortus, Starke Schweliungen etc; der Pferdestaupe sicb zugeseilen,nbsp;dann sind diesellen natürlich zu berücksicbligen und entsprech-end zu bebaudeln.

-ocr page 348-

A N A L E C T E N.

Karbouwenmelk. De militaire apotheker S. Jakobs Aza. , deelt de volgende samenstelling van karbouwenmelk mede:

is

NAMEiN nbsp;nbsp;nbsp;||^J

fC ^ S

BESTANDDEELEN. :

IS s

a.

f3

gt; S

_o

2 2 S S s

o

o ÏM

e

gt; ,

C nbsp;nbsp;nbsp;c

i£ g g agt;

o

s

2

^ ^ ¦ c-M 5 inbsp;c 2 ¦

ü = i 2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

.Ti

^ e5

53 S

o

« nbsp;nbsp;nbsp;i*Tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

M

“Ti * nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

2 f3 nbsp;nbsp;nbsp;; K ^ c

Squot; nbsp;nbsp;nbsp;5 fcp

2 1=^*3 2 s !« 5 ^ 2

* nbsp;nbsp;nbsp;^ '¦'9 “ ? s

^ V .= nbsp;nbsp;nbsp;io.

^ È3 nbsp;nbsp;nbsp;Ëquot;?

= nbsp;nbsp;nbsp;I’Snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;S

0 nbsp;nbsp;nbsp;* 5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

iO

Specif, gewicht ...

.. 1 1.0317

1.037

1.034

1.0361

1.0312

1,0339{

Reactie...............

neu-

neu-

neu-

zwak al-;Zwak al-

; traal.

traal.

traal.

kalisch. !

kalisch.

1

Walergehallfi......

.. ; 78.7.35

76.93

76.75

78 77

75.96

77.429i 87.42

Asch..................

.. ; 0.905

088

0.80

0.P3

1.15

0.913’ nbsp;nbsp;nbsp;071

Caseïne...............

.. 1 7.396

8.5

9.20

7.94 ,

8.252

8.2571 nbsp;nbsp;nbsp;2.88

Albumine............

.. ; 0.242

0.248

0.388

0.376 j

0.478. 0.346 nbsp;nbsp;nbsp;0 53

Vet...................

.. 1 5.646

8.01

7.75

5.448'

6,786: 6,728 nbsp;nbsp;nbsp;3.65

Melksuiker.........

.. 1 4.73

7.74

4.65

4.68 '

4.394

4.638 nbsp;nbsp;nbsp;4.81

Totaai.......

.. j 97.6541 99.308

1

99.538

98.044

i

1

97.020 98.311; 100.00

1 1

De redactie van het tijdschrift voegt aan deze analyses, waarbij de wijze van analyseeren tevens beschreven is. denbsp;volgende noot toe:

Het schijnt schrijver niet opgevallen te zjin, dat hij in drie der vijf bepalingen een verlies had van 2 a 5 procent.

De wijze van drogen kan daaraan schuld hebben, de meeste schryvers geven op tot 110°C. te drogen. Hadnbsp;schrijver na het verdampen van 20 gram melk, liever innbsp;plaats van waterverlies, de rest aan vaste stof opgegeven . dannbsp;had uit vergelijking daarvan met de som der verschillende

-ocr page 349-

511

vaste beslanddeeleii, de meer ol' mindere nauwkeiiriglieid kunnen blijken. Gewoonlijk wordt melk, die gedroogd wordt,nbsp;gemengd met zand of een dergelijke stof. Het niet toevoegennbsp;daarvan kan een te hoog gehalte aan vaste stof doer vinden,nbsp;en daardoor het watergehalte te laag zijn opgegeven, terwijlnbsp;toch de afzonderlijke vaste bestanddeelen juist zijn in hunnenbsp;hoeveelheden.

(Gen. tijdschrift voor Ned.-lndié Deel XVllI afl. 2).

Red.

iamp;ndol-.ïndol [Mijlnbris cirhorii Fabr). W. M. Ottow deelt zijn onderzoek naar het Canlharidine gehalte van Andol-Andol,nbsp;in de veeartsenijkuudige praktijk zeer belangrijk middel, innbsp;de volgende bewoordingen mede:

De methode, die voor de quantitatieve bepaling van Canthari-dine in Andol-Andol en in de daaruit bereide tinctuur werd in toepassing gebracht, berust op het volgende beginsel; Bijnbsp;behandeling met Magnesiumoxyde zal de gemakkelijk in Chloroform oplosbare Gantharidine in bet, daarin onoplosbare Magne-siumcantharidaat overgaan, terwijl de andere in Andol-Andolnbsp;voorkomende en in Chloroforin oplosbare stoffen, zooals: vetten,nbsp;kleurstolfen, enz, onder dezelfde omstandigheden niet doornbsp;Magnesiumoxyde zullen gewijzigd worden. Trekt men derhalvenbsp;poeder van Andol-Andol, na bet met Magnesiumoxyde behandeldnbsp;te hebben, met Chloroform uit, dan komt men van de laatstgenoemde stoffen af, en kan na ontleding van het Magnesium-cantharidaat door een zuur, de Cautharidine daarop alzonderlijknbsp;uitgetrokken worden.

Eerste proef. W gram 1‘ulvis A. A. met een watergehalte van 12,8'=‘/o worden met 2 gr. MgO. gemengd en na metnbsp;water bevochtigd te zijn, tot droog toe ingedampt. Hetnbsp;droge poeder wordt met Chloroform gedeplaceerd, tot dezenbsp;geen rest meer achterlaat, vervolgens wordt hel van aan-


-ocr page 350-

312

hangend Chloroform bevrijd, inel water tot een brei aangeroerd , met 5 gr. vooraf verdund sterk zwavelzAïur overgoten, en een uur lang in een kolf met staanden afkoeler op hetnbsp;waterbad verhit. Daarna wordt de inhoud van de kolf met 7nbsp;gr. CaCog tot droog toe ingedampt, en de rest nog eenmaalnbsp;met Chloroform uitgetrokken. De rest, die de Chloroform oplossing achterliet, was een nauwelijks gekleurde, krijstallijnenbsp;massa, ten bedrage van 0.092 gr, overeenkomende met 0.7°/onbsp;Cantharidine op watervrije A. A. berekend.

Tweede proef. 20 gr. Pulv. A. A., bevattende 17.5°/j, water, worden met 6 gr. MgO. tweemalen, telkens na bevochtigingnbsp;met water, tot droog toe ingedampt, en daarna in een Soxhelnbsp;apparaat met Chloroform uitgetrokken. De rest wordt doornbsp;verwarming van Chloroform bevrijd, in water opgenomen en metnbsp;90 ccM verdund Zwavelzuur (bevattende la gr. H^SO^, eeuenbsp;hoeveelheid voldoende om alle hierboven gebruikte MgO te binden)nbsp;verhit. Daarop wordt de zure vloeistof met IS.3 gr. CaCog totnbsp;droog toe ingedampt en het verkregen drooge poeder in dezelfdennbsp;toestel met Chloroform uitgetrokken. De rest, die de Chloroformnbsp;oplossing achter laat, was weinig bruingekleurd, kristallijnnbsp;en bedroeg 0,130 gr. voor vlroge A. A. een gehalve van 0.78°lonbsp;Cantharidine aangevende.

Derde proef. Op overeenkomstige wijze als bij proef 2, werd van poeder van spaansche vliegen het Cantharidine gehalte bepaald , waarbij als resultaat een gehalte van 0.4°/^ gevondennbsp;Werd’ (Handboeken geven op 0.2—0.5°/J. Uit deze drie proeven blijkt dus, dat het Cantharidine gehalte van Mylabris Cichoriinbsp;belangrijk grooter is dan dat van de Cantbaris vesicatoria.

Vierde proef. Van een tinctuur volgens onderstaand voorschrift bereid:

R. pulv. Andol-Andol unc; IV.

Spirit, rectificatissim : unc: III.

Acid. acetic, conc. unc; IX.

misce, digere per dies octo et tiltra. wórden 46,52 gr. afgewogen, door indamping van alcohol en azijnzuur bevrijd.

-ocr page 351-

S13

in water opgenonien, met 5 gr. MgO. twee malen tot droog toe ingedampt en met Cliloroform uitgeschud. Wat hierin niet oplost, wordt met een aan het gebruikt MgO. beantwoordendenbsp;hoeveelheid H^SO^ ontleed, daarop met CaCoj in geringenbsp;overmaat tot droog toe ^wordens ingedampt, en vervolgensnbsp;het verkregen poeder nog eens met Chlorolbrm behandeld.

De rest, die deze Chlorolbrm achterliet, bedroeg 0.084 gr.; zoodat de tinctuur 0.18 °/o Cautharidine bevatte.

De laatste proef, in verband met het gehalte van 0 Ol®/^ Cantharidine, dat voor ïinctura Cantharidum wordt opgegeven ,nbsp;toont aan, dat ïinct. Andol-Andol 9 maal zoo werkzaam isnbsp;als de Tinctura Cantharidum volgens de Pharm. Neerl. bereid.

A priori reeds kon worden vastgesteld, dat boven gemeld voorschrift voor Tinei. A. A. rationeeler is dan dat van denbsp;Pharm. voor Tinct. Cantharidum, daar Cantharidine in Alcoholnbsp;moeielijk oplost, en daar Azijnzuur en Alcohol langzamerhandnbsp;doen ontstaan Azijnzure Aethylaelher, die het beste oplossingsmiddel voor Cantharidine is.

{Gen. Tijdschri/l vuor Ned. Indië Deel XXVIlï afl. 5.)

i'Red.)

Desinfectie van gekalkte muren. Da. C. Ei.ikma.n, Directeur van het Laboratorium voor pathologisch anatomisch Bacteriologisch onderzoek te Weltevreden, deelt de resultaten van zyn onderzoek omtrent desinfectie van gekalkte muren als volgtnbsp;mede ;

Het onderzoek omtrent de desinfectie van gekalkte muren, waarvan in een vorig rapport melding werd gemaakt, is zoonbsp;ver gevorderd, dat ik meen de tol nu toe verkregen uitkomstennbsp;Ie kunnen mededeelen.

•Men heeft de vraag geopperd of hel mogelijk is muren met sublimaal te desiufecteeren, wanneer in het pleister nog kalknbsp;aanwezig is, niet aan koolzuur gebonden. Men mag toch innbsp;«leze omstandigheden dezelfde chemische omzetting verwachten

-ocr page 352-

314

als bij de bereiding van aqiia phagadaenica llava plaats grijpt en die uitloopt op eene ontleding van het sublimaat ondernbsp;vrijstelling van geel kwikoxyd. Inderdaad heelt men dan ooknbsp;hier en daar eene gele verkleuring der muuroppervlakte na denbsp;desinl'ectie met sublimaat waargenomen.

Met het oog op het menigvuldig voorkomen van gepleisterde muren in onze gebouwen. scheen mij deze vraag gewichtignbsp;genoeg om haar aan een experimenteel onderzoek te onderwerpen,

In de eerste plaats achtte ik het noodig na te gaan, in hoeverre een muur levende bacteriën of kiemen van deze bevat,nbsp;ten einde daaruit af te leiden, waar de desinfecteerende werking vereischt wordt.

Het bleek mij nu, dat droge pleister, wanneer het niet is verontreinigd door daarin getrokken vuil, maar slechts doornbsp;daaraan hangend stof, in het inwendige volkomen steriel is.

In dit geval behoeft dus het desinfecteer-midde! alleen aan de oppervlakte zijne werking te doen.

Nu zijn er twee oorzaken, die dit kunnen verhinderen; in de eerste plaats, dat de sublimaat-oplossing van de oppervlaktenbsp;verdwijnt, ten deele door afvloeiing, ten deele omdat zij doornbsp;het poreuse pleister wordt opgezogen en in de tweede plaats,nbsp;dat het sublimaat door de kalk ontleed wordt.

Nemen wij als criterium voor de desinfecteerende werking van sublimaat aan, wat Kocu vond ten opzichte van de milt-vuursporen welke tot de meest resistente hehooren), nl. dalnbsp;eene oplossing van 1: 3000 deze in tO minuten doodt, dan magnbsp;men dus verlangen, dat de oppervlakte der muur minstensnbsp;10 minuten lang met de sublimaat-oplossing bevochtigd blijftnbsp;en dat deze, ingeval van ontleding, toch na dit tijdsverlooi»nbsp;nog I : oOOO in oplossing bevat.

Wanneer men een droge nniur niet overvloedig met vloeistol bespuit, dan kan men, bij onze tropische tem|)eratuur, de bevochtigde plek dikwerf reeds na llgt; minuten niet terug vinden.

Nog sneller dan het in de muur opgezogen vocht is de vrije

-ocr page 353-

518

vloeistof van de oppervlakte, door opziiigiiig, afvloeiingen verdamping, verdwenen.

De proef leert dan ook, dal, wanneer men eene droge en bestoven muur met slechts weinig sublimaat-oplossing 1: 1000nbsp;bevochtigt, het doe! der desinfectie niet volledig bereikt wordt.

Er blijven dan nog altijd levensvatbare kiemen van eenen bacil over, die men om zgn constant voorkomen op muren dennbsp;muur-hacil zou kunnen noemen. Ik zal dezen naam in hetnbsp;vervolg bezigen niet om daarmee te kennen te geven, dat dezenbsp;bacil speciaal en uitsluitend op muren voorkomt, maar eenvoudig gemakshalve, omdat ik van dezen bacil bij mijne proevennbsp;menigvuldig gebruik heb gemaakt.

Wat nu het bezwaar betreft, dat aan de desinfectie mei sublimaat verbonden zou zijn, wanneer de pleisterlaag nog nietnbsp;volkomen bestorven is, daaromtrent 'eerde het onderzoek belnbsp;volgende.

Voegt men hij eene sublimaat-oplossing van ü.1 pCt. veel of weinig kalkwater, dan ziet men geenerlei troebeling of geel-kleuring ontstaan en eerst na eenige dagen zetten zich kristal-naalden van kwikoxyd tegen de wanden van het vat af Hetzelfde is het geval wanneer men het kalkwater (dat niet meei’nbsp;dan ±1.5 gram per liter in oplossing bevat) vervangt doornbsp;een sterker alkalie b. v. een 10 pCt natronloog. Indien men ,nbsp;om de proef meer in overeenstemming te brengen met hetgeennbsp;bij de desinfectie van verseb gekalkte muren |)laals grijpt, eenenbsp;gt;lt;uhliniaat-oplossing van 0.1 pCl. met droge, gsbluscbte kalknbsp;vermengt, of wel eene sterkere sublimaat-oplossing in zoodanigenbsp;verhouding hij een alkalische vloeistof voegt. dat het mengselnbsp;quot;•1 pCt. sublimaat bevat, dan ziel men na eenige minutennbsp;zich een geel precipitaat vormen. Doch de ontleding van hetnbsp;sublimaat gescbiedl ook hier zoo langzaam , dat nog eenige dagennbsp;later in de bovenstaande vloeistof mei annnoniak de aanwezigheid van opgelost kwikzout is aan te toonen.

Onderzoekl men hel desinfecleerend vermogen der boven-


-ocr page 354-

316

staande vloeistof, dan blijkt het, dat de sporen van den muur-bacil daarin binnen een half uur afslerven.

Uit deze feiten is dus af te leiden , dat de sublitnaat-oplossing ook op versche pleister, lijd genoeg heeft óm desinfecteerend tenbsp;werken, alvorens geheel ontleed te worden.

Hiermede is dan ook in overeenstemming, wat de directe proef leert. Wanneer men een versch gekalkt stuk pleisternbsp;met stof bestrooit, rijkelijk met sublitnaat-oplossing van 0.1 pCt.nbsp;bevochtigt en na een halfuur met gesteriliseerd water naspoelt,nbsp;om het sublimaat weder weg te nemen , dan blijkt (uit cultuur-proeven), dat op de oppervlakte van het pleister geen levendenbsp;bacteriën of sporen meer aanwezig zijn.

Dat deze niet mechanisch verwijderd zijn, bewijst de controleproef, waarbij men de sublimaat oplossing door gesteriliseerd water vervangt en daarna door cultuurproeven aantoont, datnbsp;nog levende micro-organism en op de oppervlakte van het pleisternbsp;zijn achtergebleven.

Hoewel nu door deze onderzoekingen het goed recht der desinfectie van muren met sublimaat bewezen is, meen ik tochnbsp;de aandacht te moeten vestigen op eene andere wijze vannbsp;desinfectie, welke aan de voordeelen van de eerstgenoemde nl.nbsp;gemakkelijke uitvoerbaarheid en zekerheid vau het effekt, nietnbsp;het mogelijke nadeel paart aan de giftigheid van het sublimaatnbsp;verbonden.

In het «Zeitschrifl für Bijgiène” van Kocii en Flügge, Band H, Heft I komt eene mededeeling voor van Liboriüs betreffendenbsp;de desinfecteerende werking van kalk.

Het is bekend, dat bijtende kalk steeds een'populair middel is geweest tot het ontsmetten van afvalstoffen, enz. welke geacht worden schadelijk te zijn voor de gezondheid.

De genoemde onderzoeker nu vond, dat de toevoeging van geringe hoeveelheden kalk (0.09 pCt.) in den vorm van kalk-water bij voedingsvloeistoffen, die rijk zijn aan micro-organismennbsp;(b. V. rottende voedingsbouillon) niet alleen de vermenigvuldigingnbsp;van deze tegengaat, maar zelfs het meerendeel daarvan doodt.

-ocr page 355-

517

Veel gevoeliger nog dan rottingsbacteriën zouden typhus- en cholera-bacillen voor kalk zijn. Culturen van deze in bouillonnbsp;gebracht, sterven bij een kalkgehalte van 0.0074 pCt. resp.nbsp;0.0246 pGt. binnen ëenige uren af. Verder concludeert Liboriusnbsp;uit zijne onderzoekingen, dat men de sedes van cholera- ennbsp;typhuslijders door vermenging met kalk in substantie kannbsp;desinfecleeren. Liroriüs vermoedt, dal de desinfecteerendenbsp;werking der kalk is toe te schrijven aan hare eigenschap vannbsp;met koolzuur eene onoplosbare verbinding te vormen: de koolzuur produceerende microben zouden met een laagje van car-bonas calcis bedekt worden en dientengevolge den stikkings-dood ondergaan.

Nu worden echter bij de door Liroriüs gevolgde wijze van proefneming verschillende andere oorzaken niet uitgesloten,nbsp;waaraan kan worden toegeschreven, dat levende bacteriën uitnbsp;de voedingsvloeistof verdwijnen door toevoeging van kalk.

Mengt men nl. alkalische bouillon met kalk water, dan ontstaat een precipitaat van phosphas en carbonas calcis en is dus aan den eenen kant de mogelijkheid gegeven, dat denbsp;bacteriën mechanisch worden medegesleept en aldus uit denbsp;vloeistof verwijderd, aan den andere kant, dat aan de voedingsvloeistof een onmisbaar voedingsbestanddeel (in casu phosphaten)nbsp;wordt onttrokken en de daarin eventueel nog aanwezige bacteriën zich niet kunnen vermenigvuldigen en ten slotte afsterven.

Zonder nu te willen ontkennen, dat wellicht in sommige gevallen de «stikkingstheorie” van Liborius «steekhoudend is, kannbsp;men toch andere voorbeelden aanvoeren, waarin de bacteriënnbsp;juist door de producten, die zij afscheiden, beschermd wordennbsp;tegen de nadeelige werking der kalk.

Dit zal b. V. het geval zijn, wanneer zij, zooals het bacterium lactis, een zuur produceeren, dat met de kalk eene oplosbarenbsp;verbinding vormt.

De proef leert dan ook, dat bijtende kalk de melkzuurgisting eer bevordert dan tegengaat. Waarschijnlijk is het aan eennbsp;soortgelijke oorzaak toe te schrijven, dat men in ontbinding

-ocr page 356-

518

Verkeereiid vleescli niet voor verder liederi' kan iiehoedeil door hel iii kalkmelk Ie lirengeii. al is hel waar, dal de out-hindiiig e

door

vertraagd wordt.

Daarhij koinl nog. dal iii vele gevallen, waarin eene ilesin-fectie noodig is, de hacleriën niet in de gelegenheid zijn koolzuur Ie produeeeren, ul. wanneer zij niel de voor huniie stol-wisseling noodige voedingsslottën vinden ol' wanneer zij, zooals h. v. op muren en andere droge voorwerpen, in uitgedroogdennbsp;staat verkeeren.

Hel is nu de vraag ol' in deze gevallen kalk nog als een desinfectans werkt.

Wanneer men wil nagaan, waaraan de giftige eigenschappen van een of andere stof ten opzichte van bacteriën is toenbsp;te schrijven, dan dient men Ie beginnen met alle bijkomendenbsp;omstandigheden, die op hel resultaat der proef van invloed kunnen zijn, uit te sluiten. Daarom brengt men reinculturennbsp;van bacteriën met hel te onderzoeken middel in aanraking ennbsp;vermijdt de bijmenging van stollen, welke de inwerking daarvan kunnen verstoren of wijzigen. Het is nu hij deze wijzenbsp;van proefneming gebleken, dat bijtende kalk werkelijk bactei’iënnbsp;kan dooden, doch niet in die sterke graden van verdunningnbsp;als door Liboruis worden aangegeven.

Van een micrococcencultuur, alkomstig uit het bloed van een beri-beri lijder en gekweekt op agar-agai’gelei, werden kleinenbsp;hoeveelheden gebracht in een reageerbuisje met kalkwaternbsp;van verschillende concentratie.

In elk dezer buisjes bevatte de vloeistof bovendien 0.6“/o chloornatrium, hetwelk moest dienen om te voorkomen, dat hetnbsp;kalkwater. evenals aqua destillata, door zijn totaal gemis aannbsp;zouten eene delataire werking op de microben zou uitoefenen.

Eindelijk bevonden zich in één proefbuisje, dat ter controle diende, de micrococcen in eene phystologische zoutsolutie, dienbsp;vrij van kalk was. De buisjes waren. alvorens de cultuurnbsp;daarin te brengen, met hun inhoud gesteriliseerd en doornbsp;wattenproppen gesloten.

-ocr page 357-

519

Van tijd tol tijd (na eenige uren, één dag eiiz. i werden niet een uitgegloeid platinuni-oog proeljes uil deze buisjes genomen, innbsp;buisjes mét voedings-gelaline gebracht en daarvan plaatculturennbsp;gemaakt door de vloeibare gelatine in eein; dunne laag overnbsp;den binnenwand van het buisje nil te breiden en dan doornbsp;afkoeling te doen stollen.

Hoewel minder snel dan in bel gelatine-biiisje, ilat met micrococcen uil de zoulsolutie geënt was, kwamen toch bijnanbsp;geregeld in alle buisjes kolonies van dezelfde micrococcen op.

Alleen van die gelatine-buisjes, welke uit hel onverdunde kalkwaler geënt waren , bleven er enkele steriel.

Er viel dus een vertragende invloed van de kalk op de ontwikkeling der bacteriën te constateeren, terwijl in de buisjes met het meest geconcentreerde kalkwater de micrococcen eenenbsp;enkel maal na één of meer dagen schenen te zijn afgestorven.nbsp;Dat het laatstgenoemde resultaat zoo wisselvallig was, kon daarvan afhankelijk zijn, dal onder den invloed van het koolzuur dernbsp;atmosfeer het kalkwaler verslapt wordt. Inderdaad ziet mennbsp;dan ook in het met een waltenprop afgesloten buisje zich hetnbsp;kalkwaler reeds na enkele uren mei een vliesje van carbonasnbsp;calcis bedekken.

Daarom werd een nieuwe proefreeks genomen met deze voorzorg, dat de huisjes, voor ongeveer een derde van hun inbond met kalkwaler gevuld, luchtdicht werden afgesloten.

Nu bleek het, dal in hel onverdunde kalkwater, hetwelk 0.13°/o bijtende kalk bevat, de bedoelde’micrococcen na 24nbsp;uur constant zijn afgestorven.

Hetzelfde resullaat werd verkregen met de verschillende andere bacteriën, waarmede de proef werd herhaald. Typhus-co Gholera-bacillen hadden wij niet tol onze beschikking.

Ook in kalkmelk, dal open aan de lucht staat, sterven bacteriën af, indien men slechts van tijd lot tijd de bezonken kalkdeelljes door schudden in de bovenstaande vloeistof brengt.nbsp;Dat de gesuspendeerde kalkdeelljes hierbij niet eenvoudig eennbsp;iiaeclianischen invloed uitoefenen, blijkt daaruit, dal hetzelfde


-ocr page 358-

effect bereikf wordt, wanneer men de kalk niet vrij in de vloeistof laat, maar in een zakje van perkamentpapier afgesloten,nbsp;daarin hangt, terwijl wanneer men kalkwater met een andernbsp;poeder b. v. lijn krijt, aan de lucht schudt, de bacteriën daarinnbsp;niet afsterven.

Daar men bij deze proeven kan aannemeu, dat de l)acteriën wegens gebrek aan voedingsstolïen geen of uiterst spaarzaam koolzuur produceerden, is het niet waarschijnlijk. dat de doornbsp;Liborius gegeven verklaring van de vernietiging der bacteriën doornbsp;kalk op ons geval van toepassing is, maar veeleer, dat de kalknbsp;eene causlische werking uitoefent op hel levend protoplasma,nbsp;d. i. t. z. met bestanddeelen daarvan verbindingen aangaat,nbsp;met wier ontstaan of bestaan liet leven onvereenigbaar is. (^).

Met deze opvatting is in overeenstemming hel bekende feil. dat ook andere caustica reeds in groote verdunning antiseptische eigenschappen bezitten. Men ziel onder den mikroskoopnbsp;zeer bewegelijke rottingsbacteriën hunne lieweging reeds sislee-ren. wanneer men een droppel 4 x verdund kalkwater ofnbsp;kaliloog van 0.1°/o onder het dekglas brengt; terwijl kaliloognbsp;van 1°J^ evenals onverdund kalkwater dezen toestand vannbsp;schijndood in den werkelijken dood kan doen overgaan.

Er bleef nu nog te onderzoeken, hoe zich sporen gedragen tegenover kalk. Het bleek, dat de sporen van den mnurhacilnbsp;zoo min in kalkwater als in kalkmelk afslerven.

Gesteriliseerde zijden draadjes, waarin de sporen waren ingedroogd, werden in kalkmelk gebracht. Van tijd tot tijd werd een draadje genomen, met gesteriliseerd water gespoeld, omnbsp;de kalk te verwijderen, en dan in een buisje met voedings-gelatine gebracht. Zonder uitzondering kwam hierin een cultuur van den mnurhacil op.

Dit resultaat was verrassend mei hel oog op de vroeger ver-

(1) Latere onderzoekingen van Kiiasato hebben geleerd, dat barytvvater. Waarvan de werking volgens de hypothese van Liborius analoog zou moetennbsp;zijn aan die van kalkwater. geen desintecteerende eigenschappen bezit.

K.

-ocr page 359-

321

melde waarneming, dal bel pleister der muren in het inwendige steriel is.

.\ls men een muur wit, dan worden daarbij ook de aan de oppervlakte zicli bevindende bacteriën en sporen, onder welkenbsp;die van den mnnbacil,met kalkmelk vermengd.

Wanneer men nu later vindt, dat bet pleister steriel is, dan moeten dus de sporen daarin zijn vernietigd.

Eene verklaring van dit feit, welks juistheid nog geslaafd werd door opzettelijk genomen proeven, waarbij de voor helnbsp;witten gebezigde kalkmelk met eene groote hoeveelheid dernbsp;bedoelde sporen vermengd was, moet nog gevonden worden.nbsp;Wellicht is een innig contact van de onopgeloste kalkdeeltjesnbsp;met de sporen noodig om deze te dooden; is dit zoo dan laatnbsp;zich begrijpen, waarom de in zijden draadjes geimpregneérdenbsp;sporen door kalkmelk niet gedood worden; immers komen denbsp;sporen, die zich in het binnenste der draadjes bevinden alleennbsp;met de opgelosle kalk in aanraking.

Eene andere mogelijkheid is, dat de sporen in de kalklaag, wanneer deze droog en hard wordt, om zoo te zeggen, worden doodgedrukt.

Hoe het zij, het is nu bewezen, dat men een muur oppervlakkig kan desinfecleeren door haar met kalk te bestrijken.

Dit uit een oogpunt van reinheid reeds veelvuldig toegepaste middel maakt dus de desinfectie met sublimaat ontbeerlijk, ennbsp;daardoor wordt tegemoet gekomen aan de bezwaren van hen,nbsp;die in de toepassing van sublimaat een gevaar zien voor denbsp;gezondheid der bewoners, bezwaren trouwens, die zooals denbsp;ondervinding leert, van zuiver theoretischen aard zijn en doornbsp;de praktijk niet gewettigd worden.

Er resten nu nog die gevallen, waarin de pleisterlaag bacteriën in zich heeft kunnen opnemen, hetzij omdat zij met vochtignbsp;vuil bezoedeld is geworden dat in het poreuse pleister isnbsp;opgezogen en opgedroogd, hetzij omdat [de muur zelve metnbsp;vocht gedrenkt is, dal door eene foutieve constructie van hetnbsp;gebouw uit den bodem is opgezogen.

21

-ocr page 360-

522

In het laatste geval laat de pleistei’laag los en brokkelt ai, zoodat allerwegen schuilhoeken voor slof en vuil ontstaan, waarin het desinfecteermiddel niet of slechts onvoldoende kan doordringen; van het pleister zelf zijn de poriën dan reeds met vochtnbsp;gevuld; een desinfecteermiddel kan het dus niet in zich opnemen.

Hier kan alleen door technische middelen verbetering worden aangebracht.

Ook wanneer de muuroppervlakte met vochtig vuil bezoedeld is geworden, dat de poriën van het pleister opvult, zal eenenbsp;volledige desinfectie met zekerheid niet te bereiken zijn, omdat hetnbsp;desinfectans dan niet voldoende in het pleister kan doordringen.

Kalk heeft in dit geval boven sublimaat voor. dat het de muur met eene steriele laag bedekt.

Beter is het intusschen de verontreiniging te voorkomen en de plaatsen die, zooals de lagere gedeelten der muurvlaktenbsp;daaraan bij voorkeur zijn blootgesteld, met eene ondoordringbare laag te bedekken.

Daartoe kan men op de gebruikelijke wijze teer aanw’enden, waarmede men het laagste gedeelte der muurvlakte tot ongeveernbsp;een halve meter boven den grond bestrijkt.

(Gen. tijdschrijft voor Ned. Indiè deel XXVlll aft. 5.)

(Red.)


-ocr page 361-

OFFICIEELE BERICHTEN.

In de Javasche Courant van April tot en met September 1888

KOMEN DE VOLGENDE OFFICIEELE RAPPORTEN VOOR OMTRENT VEEZIEKTEN.

Javasche Couranl van Vrijdag 6 April 1888 No. 28.

Sumalra’s Westkust, Februari 1888. In de onderafdeeliiig Siboga en Ommelanden nam de veepesl in hevigheid af. Denbsp;meeste ziektegevallen kwamen nog voor in de koeria Si-hoeloean.

Onder de paarden in het Kajoetanamsehe, te Padang-Pandjang en in de L Kota werden nog steeds gevallen van kwaden droesnbsp;geconstateerd.

Javasche Courant van Vrijdag 4 Mei 1888 No. 36.

Palembang, Maart 1888. Te Maoer (Rawas) kwamen in hel begin der verslagmaand eenige verdachte sterfgevallen ondernbsp;het vee voor. Van meer heteekenis schijnt eene ziekte, die innbsp;de laatste dagen in drie doesoens der marga 5oe/fanbsp;(mede in de afdeeling Tebing-Tinggi) uitbrak en waaraan opnbsp;het tijdstip der afsluiting van dit verslag reeds 17 karbouwennbsp;waren bezweken.

Javasche Courant van Vrijdag tl Mei 1888 No. 58.

Lampongsche districten. April 1888. In de aldeeling Ne/tam/joni/ stierven drie buffels aan eene ziekte, welker verschijnselennbsp;waren: opzwelling der huid en het zich daarop vertoonen vannbsp;roode vlekken.

Javasche Courant van Vrijdag 18 Mei 1888 No. 40.

Sumatra’s Westkust, Maart 1888. In de onderafdeeling en Ommelanden bleef de veepest nog steeds heerschen; gedurendenbsp;lt;le verslagmaand stierven aan die ziekte 26 beesten, terwijl

-ocr page 362-

324

2 herstelden en 7 onder behandeling bleven. Ook in de afdee-ling Priaman werden nog eeuige gevallen van veepest geconstateerd.

Gevallen van kwaden droes kwamen voor in de afdeelingen L Kola en Balipoe en X Kola en in het Kajoetanamsche.

Javasche Courant, van Dinsdag 29 Mei 1888 No. 45.

Palembang, April 1888. In de onderafdeeling Rawas bleel de veeziekte offers eischen: in den loop der verslagmaand stiervennbsp;daar 29 karbouwen.

Javasche Courant van Dinsdag 5 Juni 1888 No. 4».

Lampongsche districten, Mei 1888. In de afdeeling Sekampong stierven 5 buffels aan de ziekte, waarvan in bet vorige verslagnbsp;{Javasche Courant van 11 Mei 1888 No. 58) melding werdnbsp;gemaakt.

Te Soekadana stierf een paard aan kwaden droes.

Javasche Courant van Dinsdag 12 Juni 1888 No. 47.

Sumatra’s Westkust, April 1888. Gevallen van veepest deden zich nog steeds in het Priamansche en in de onderafdeelingnbsp;Sihoga en Ommelanden voor. Gedurende deze maand stiervennbsp;daar 25 beesten, terwijl 6 herstelden en 16 onder behandelingnbsp;bleven. Onder het vee in de koeria Saboengan (Angkola) vertoonde zich mede eene besmeitelijke ziekte, waaraan tiennbsp;beesten creveerden. In het Kajoelanamsche waren nog tweenbsp;paarden lijdende aan kwaden droes.

Javasche Courant van Dinsdag 10 Juli 1888 No. 55.

Sumatra’s Westkust, Mei 1888. De veepest bleef in het Priamansche en in de onderafdeeling Siboga en Ommelanden nognbsp;steeds offers eischen

Gedurende de verslagmaand stierven daar aan bedoelde ziekte 42 beesten, terwijl 5 herstelden en 7 ziek verbleven.

In de afdeeling L. Kola werden gevallen van kwaden droes onder de paarden geconstateerd; het aantal aangetaste dieren

-ocr page 363-

525

bedroeg op ultimo dezer maand 15. Ook in het Kafoetanamsche leden enkele paarden aan droes.

De onder het vee in de koeria Snboengan (Angkola) heer-schende ziekte, waarvan in het vorig verslag melding werd gemaakt en waaraan sedert nog twaall heesten siierven, bleeknbsp;na ingesteld onderzoek door den veearts geene besmettelijkenbsp;ziekte maar eene gewone digestiestoring te zijn.

Palemhnng, Mei 1888. Op vele plaatsen werden onder den veestapel gevallen van mond- en klauwzeer geconstateerd.

Lampongsche districten. Juni 1888. Van ziekte onder hel vee werd niets meer vernomen.

Javasche Courant van Vrijdag 5 Augustus 1888 No. 62.

Sumatra’s Westkust, Juni 1888. In de afdeeling Priaman en de onderaldeeling Sihoga en Ommelanden stierven in den loopnbsp;der verslagmaand 47 beesten aan veepest, terwijl 8 dierennbsp;herstelden en 11 ziek verbleven.

In de afdeeling L. Kola werden nog steeds gevallen van kwaden droes onder Je paarden geconstateerd, In het Kajoe Tanamsche scheen deze ziekte geweken te zijn.

Javasche Courant van Dinsdag 18 September 1888 No. 75.

Lampongsche disctriclen, Augustus 1888. Ziekten onder hel vee werden niet geconstateerd.

Javasche Courant vaii Vrijdag 21 September 1888 No. 76.

Sumatra’s Westkust, Juli 1888. De veepest in het Pnamawgi-«cAe en in de onderafdeeling Siboga en Ommelanden verminderde ; het was te verwachten dat die ziekte daar wel spoedig ^ou ophouden te heerschen.

In de onderafdeelingen L. Kola en Poear Datar werden 5 gevallen van kwaden droes onder de paarden geconstateerd.

Javasche Courant van Dinsdag 25 September 1888 No. 77.

Timor en Onderhoorigheden, Augustus 1888. Veeziekte werd niet geconstateerd.

-ocr page 364-

PERSONALIA.

Overgeplaatst van Batavia naar Bandoeng ter beschikking van den Resident der Preanger-Regentschappen, de ambtenaar voornbsp;den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst C. A. Penning.

Van Meester-Cornells naar Batavia ter beschikking van den Oouvernements veearts, belast met den plaatselijken veeartsenij-kiindigen dienst aldaar, de ambtenaar voor den burgerlijkennbsp;veeartsenijkundigen dienst D. J. Fischek.

-ocr page 365-

VERSLAG

VAIN DE DIRECTIE

DER

VEREEIIÖINamp; TOT BEVORDERING VAN VEEARTSENIJKUNDE

IN

NEDERLANDSCH-INDIE

OVER HET JAAR 1887-1888.

In opvolging van art. 29 onzer statuten heb ik de eer in deze vergadering aan te bieden een verslag over de lotgevallen onzer Vereeniging gedurende het op uit. Juni afgeloopennbsp;vereeniging.sjaar en haren toestand op heden.

Het is niet zonder gevoel van vreugde en zelfvoldoening als vvy hier mogen constateeren dat in het afgeloopen ver-eenigingsjaar ons van vele geachte zijden, belangstelling ennbsp;steun ten deele viel.

De Regeering ging voort ons hare veeartsenijkundige rapporten af te staan. Daar, waar niogelijk, ondervonden wij de belangstelling en steun der Directeuren van Binnen-landscb-Bestuur en van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. Het Bataviaasch Genootscbap van Kunsten en Wetenschappen, de Vereeniging tot bevordering der Geneeskundigenbsp;Wetenschappen in Ned.-lndië, de Koninklijke Natuurkundigenbsp;Vereeniging in Ned.-fndië, het tijdschrift voor laad- en tuinbouw en boschcultuur traden in ruiling van geschriften. Parlicu-

-ocr page 366-

328

ilereu Iraden loe als lid, anderen als inleekenaar. Een donatie van ƒ 200 prijkt op onze balans, geschonken door een niel-veeartsenijkundige, wiens naani wij niet mogen noemen. Denbsp;Directeur van ’s Rijks-Veeartsenijschool te Utrecht toonde zijnenbsp;belangstelling door toezending van boekwerken ten behoevennbsp;onzer bibliotheek en der Redactie der «Bladen.” Het buitenland ging voort met toezending van tijdschriften en afzonderlijke werken, ons orgaan in periodieken te bespreken en dennbsp;inhoud onder het bereik van hunne lezers te brengen. Hetnbsp;»Jahresbericht über die Leistungen auf dem Gebiele der Vétérinar-Medicin” gunde meerdere artikelen van ons tijdschrift ruimte.

In dit opzicht mogen wij dus het afgeloopen jaar zonnig noemen.

§ 1. Van de Wetgeving. In aansluiting met het omtrent deze aangelegenheid medegedeelde in hel vorige jaarverslag, zijnbsp;hier alleen aangeslipt dat met geringe veranderingen het ontvverp-statuten, zooals het der Algemeene Vergadering van Augustus 1887nbsp;aangeboden werd, door die Vergadering aangenomen is en waaraan de Regeering hare goedkeuring hechtte bij Besluit van den S®quot;nbsp;November 1887 No. 9 (Staatsblad 1887 No. 206).

§ 2. Van het Bestuur. In de maand November vroeg de secretaris-penningmeester, tevens bibliothecaris, ontheffing vannbsp;zijn verplichtingen als bibliothecaris aangezien het in ordenbsp;houden der tijdschriften, de administratie verbonden aan denbsp;rechten der leden en inteekenaren om boeken en tijdschriftennbsp;uit de bibliotheek in'leen te vragen, gevoegd bij zijne verplichtingen als secretaris-penningmeester en als gérant der kommissienbsp;van redactie, hem te drukkend werden, en de bibliotheeknbsp;daardoor gevaar liep in de wai' te raken. Gebruik makendenbsp;van de bevoegdheid, aan het Bestuur verleend bij art. 17 dernbsp;statuten, werd in dezelfde vergadering lot bibliothecaris benoemdnbsp;de heer H. Mabs, paardenarts T klasse te Batavia, die denbsp;benoeming aannam. In de Juni-vergadering van 1888 werdennbsp;de functionaris.sen in hel bestuur herkozen voor het vereeni-

-ocr page 367-

329

gingsjaar 1888—1889 zoodat op dit oogenblik het bestuur bestaat uit;

J. J. PosTMA...... President.

D. Driessen....... Secrelaris-Penningmeester.

H. Mars......... Bibliothecaris.

Alsmede uit de te Batavia gevestigde of aanwezige ledenveeartsen.

§ 5. Van de Bestuursvergaderingen. Zooals de vorige jai‘en, werden ook gedurende het afgeloopen jaar, de bestuursvergaderingen gehouden bij de leden van bet bestuur aan huis.

Het vorige jaarverslag beloofde, zoodra veeartsenijkundige onderwerpen op die vergaderingen konden besproken worden,nbsp;deze in het tijdschrift op te nemen. Aan die belofte voldeednbsp;de redactie in den vorm van korte mededeelingen. In d^nnbsp;vervolge zal zulks gebeuren onder den titel »Analecten”.

De opkomst ter bestuursvergaderingen was zeer getrouw. Slechts een enkele maal werd de president en de bibliothecarisnbsp;verhinderd wegens ongesteldheid. Het lid Vermast was hetnbsp;grootste gedeelte van het jaar verhinderd wegens ziekte en doornbsp;zijne langdurige kommissie-reis naar Soemba. Leden-veeartsen,nbsp;in de nabijheid van Batavia verblijf houdende, getroostten zichnbsp;geregeld een reis naar Batavia om, als te Batavia aanwezigenbsp;leden, de vergaderingen te kunnen bijwonen.

^ 4. Van de Algemeene Vergaderingen. De algemeene vergadering van Januari 1888, voorgeschreven bij art. 26 der statuten, kon dit jaar niet plaats hebben omdat art. 27 bepaald dat aan de leden o maanden te voren kennis gegevennbsp;zal worden van de te houden algemeene vergadering. Dat nunbsp;Was een onmogelijkheid, doordien de statuten pas in November de goedkeuring der bevoegde macht verwierven.

Het op de Augustus-vergadering verhandelde, werd opgeuomen in de 5' en 4' allevering van het tweede deel der Veeartsenij-kundige Bladen waaraan wij kortheidshalve refereeren.

-ocr page 368-

330

§ 5. Van het finantiëel beheer. Mochten wij in het algemeen overzicht van dit verslag het afgeloopen vereenigingsjaar zonnignbsp;noemen, volstrekt niet mag dat toegepast worden op den staatnbsp;onzer finantiën.

Tegen een kas-saldo van ƒ 404,50 op 1 Juli 1887 is het saldo op 1 Juli 1888 slechts ƒ 130,70 zoodat er eennbsp;achteruitgang te constateeren valt van ƒ 253,80.

Blijkens de in de Juli-vergadering door twee leden onderzochte en goedgekeurde halans (aan dit verslag toegevoegd als bijlage A.) hedroegen de uitgaven ƒ 2633,60 de ontvangstennbsp;daarentegen / 2379,80.

Menigeen zal deze tinantiëele uitkomst zeer bevredigend noemen wanneer gelet wordt op hetgeen in het vorige verslagnbsp;gezegd is omtrent een noodzakelijke herdruk van de eerstenbsp;twee deelen van het tijdschrift. En de voorspelling zou nietnbsp;gewaagd zijn dat, nu de herdruk eenmaal geschiedt is en dienbsp;uitgave althans niet meer kan terugkeeren, na een jaar denbsp;iinantiëele resultaten schitterend zullen zijn. Om u die illusienbsp;te ontnemen dienen wij een dieperen blik te slaan in onzenbsp;finantiën.

Vooreerst blijkt uit de balans dat een onverwachte donatie van ƒ 200 die met een gelijk bedrag den achteruitgang verminderd heeft, ons ten deel viel.

In de tweede plaats had dezelfde edele schenker de spontane , voor onze finantiën reddende gedachte, zijne contributie voor nietnbsp;minder dan 10 volle jaren vooruit te betalen, zijnde ƒ 300.

Zoodat, ware dat niet geschied, er een achteruitgang van niet minder dan / 253.80 ƒ 200 ƒ 300 ~ ƒ 753.80 zounbsp;geconstateerd moeten worden.

4Vaarlijk, die vorstelijke gift redde ons uit een niet geringe verlegenheid. En ware dat niet geschied, dan ware zeer zekernbsp;de pas verschenen eerste twee afleveringen van het derde deelnbsp;nog niet geëxpedieerd kunnen worden.

Ook nu nog viel die taak buiten onze tinantiëele krachten. Maar rekenende op een gelukkige gesternte in de toekomst

-ocr page 369-

331

hebben wij ons solidair aansprakelijk gesteld indien blijken mocht dat wij door de uitgave van het derde deel de finantiën,nbsp;de nervus rerum onzer Vereeniging, in de war sturen.

Het valt niet te ontkennen dat aan de pas begonnen onderneming, de grassen van Ned.-lndiê in teekening te brengen, ontzachelijke kosten verbonden zijn die door onze gewonenbsp;inkomsten niet gedragen kunnen worden.

Wij hebben vermeend dien finantiëelen strijd te moeten aanvaarden in antwoord op een van vele zijde ontvangen vereerend verzoek dienaangaande.

De weinige finantiëele middelen waarover wij te beschikken hebben, hebben inkrimping onzer werkzaamheden ten gevolge.nbsp;Gaarne hadden v/ij in het afgeloopen jaar een aanvang gemaaktnbsp;met het aanleggen eener verzameling van pathologische praepa-raten op liqnor, ten einde de ziekten der dieren in Ned.-lndië nadernbsp;te kunnen bestudeeren, de afwijkingen te leeren kennen dienbsp;zij vertonnen met gelijke ziekten in andere luchtstreken, alsook om pas-aankomenden in de gelegenheid te stellen zich innbsp;korten tijd datgene eigen te maken wat nu slechts met veelnbsp;moeite en op den langen duur verkregen kan worden, alsnbsp;ook om studiën op vergelijkend pathologisch gebied te kunnennbsp;'naken.

Tevens hadden wij gaarne een aanvang gemaakt met hel verzamelen van gegevens, noodig voor een behoorlijke ras-he-schrijving onzer huisdieren, die toch, zonder anatomischennbsp;basis, steeds gebrekkig zal blijven.

Maar waar het geld van daan gehaald om spiritus, llesschen rakken, bewaarplaatsen etc. etc, aan te schaffen ?

Wij hebben ons tevreden moeten stellen om ieder voor zich, Wanneer wij iels buitengewoons in de praktijk ontmoetten, dalnbsp;zoo goed als ’t kon, voor de toekomst te bewaren en voor-loopig op te bergen. Maar het spreekt van zelf dat zulkenbsp;verspreide gegevens niet dat nut afwerpeu wal er van verwachtnbsp;kan worden.

Ook in dit opzicht brengen wij al onze hoop over op een

-ocr page 370-

gelukkig finantiëel gesternte in de toekomst. Zoo ook is het gesteld met de bibliotheek, waarover nader.

Maar voor het gevat dat ons dat gelukkig finantiëel gesternte ontrouw wordt, doen wij nu reeds een beroep, in de eerste plaatsnbsp;op u, leden onzer Vereeniging, om toch vooral niet ongeduldignbsp;te worden bijaldien eenige maanden achter elkander uwe contributie gevraagd wordt zonder dat gij iets te zien krijgt. Bedenknbsp;dan dat een eenigszins ruim gebruik der bevoegdheid aan denbsp;redactie verleend bij art. 40 onzer statuten, nl. het tijdschriftnbsp;te doen verschijnen op een door de redactie te l)epalerinbsp;tijdstip, alleen finantiëelen nood tot oorzaak heeft.

Moge het zoo blijven! was de wensch van den Penningmeester in het vorige jaarverslag, na leden en inteekenaren zijnen besten dank betuigd te hebben voor de getrouwe betaling van contributie- en abonnementsgelden. Dien wenschnbsp;is vervuld. De inning ging zonder noemeuswaardige bezwarennbsp;gepaard. Ook nu, na dank, den wensch: Moge het zoo blijven I

^ 6. Van de Bibliotheek. In de aan dit verslag gehechte bijlage B. zal uwe vergadering vinden eene opgave van corporaties en redacties die met de Vereeniging in ruiling van geschriften verkeeren.

Het Bestuur heeft het noodig geoordeeld ter meerdere publiciteit, de voornaamste dag- en nieuwsbladen tot ruiling uil te noodigen, tevens met het doel om van de daarin dikwerfnbsp;voorkomende artikelen, mededeelingen etc. betreffende den veestapel in verband met den landbouw der streek alwaar de resp. couranten verschijnen, gebruik te kunnen maken voor het tij Ischrift.

Met de meeste welwillendheid is daarvan voldaan door;

De nbsp;nbsp;nbsp;Java Bode........... Batavia.

De nbsp;nbsp;nbsp;Locomotief........... Samarang.

De nbsp;nbsp;nbsp;Nieuwe Vorstenlanden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Soerakarta.

De nbsp;nbsp;nbsp;Soerabaja Courant.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Soerabaja.

De nbsp;nbsp;nbsp;Deli-Courant......... Medan S. D. k.

De nbsp;nbsp;nbsp;Sumatra-Courant..... Padang.

-ocr page 371-

S55

De finantiëu laten niet toe andere dan door ruiling veï*-kregen periodieken aan te schaffen. V'^oor zooverre deze voor de redactie niet toereikend zijn, wordt daarin door denbsp;redactie-leden uit eigen middelen voorzien.

In hoofde van dit verslag werd reeds gemeld dat de Directeur van ’s Rijks-Veeartsenijschool te Ulrechl zijne belangstellingnbsp;toonde door toezending van eenige boekwerken en geschriftennbsp;ten behoeve onzer bibliotheek. Behalve mét deze, vermeerderde de bibliotheek slechts met ten geschenke ontvangennbsp;nummers. Den, op de balans voorkomenden post van uitgaven voor den aankoop van boeken ad ƒ 5.— heeft betrekking op den Regeerings-almanak en den Naamlijst dernbsp;Europeesche inwoners van het ’mannelijke geslacht in Neder-landscli Indië over 1888, ten behoeve der administratie dernbsp;Vereeniging.

De balans wijst nog een post aan van / 3,ö0 voor het innaaien van boeken. En daarmeê in alles gezegd wat denbsp;kas ten behoeve der bibliotheek deed en kon doen.

Maar de gedurende de vier jaar van ons bestaan door ruiling verkregen tijdschriften hebben voor het aangevangen jaar uitgaven noodig gemaakt. Hoe uoode ook, zijn wij genoodzaaktnbsp;geweest ƒ 80.— voor de bibliotheek toe te staan voor hetnbsp;innaaien van tijdschriften, voor boekenrakken etc. Die ƒ 80.—nbsp;zullen met overleg en zuinigheid besteed worden.

Ook nu nog acht het bestuur een geordenden catalogus ontijdig.

Het bestuur heeft een proef genomen door zooveel mogelijk elke maand leden en inteekenaren een inhoudsopgave der ontvangen tijdschrift-alleveringen te doen toekomen.

De daaraan verbonden onkosten wogen evenveel niet op tegen het gebruik dat er van gemaakt werd, weshalve het Bestuurnbsp;vermeend heeft het bij die proef te moeten laten.

§ 7. Van het Tijdschrift. In den loop van het vereenigings-jaar verscheen de 2% 5', en V aflevering van het tweede

-ocr page 372-

554

deel, en werd de 1' en 2= aflevering van het derde deel, u allen in den aanvang van hel pas begonnen vereenigingsjaarnbsp;aangeboden.

Ook nu nog beschouwt de redactie het tijdschrift als een blad, dat in boofdzaak moet zijn een veearlsenijkundigett voorlichternbsp;voor de landhuishoudkundige ingezetenen van Ned. Indië.

In lioeverre het tijdschrift aan dat doel beantwoordt, wordt o. i. voldoende uitgeniaakt door den lijst van leden en intee-kenaren en den genoten buitengewone geldelijken steun, vroegernbsp;reeds besproken, zoodat wij ons van een bespreking van dennbsp;inhoud ontslagen mogen achten.

De verspreiding van het tijdschrift is op dit oogenblik als volgt:

Contribueerende Leden.......

Leden Correspondenten.......

Rechthebbende in gevolge art. 42 der statuten

Inleekenaren in Ned. Indiè......

Inteekenaren in Nederland......

Ruiling van geschriften in Ned. Indië.

Bibliotheek der Vereeniging.....

Ruiling van geschriften in het Buitenland

Verplichte zending (‘).......

Aangeboden exemplaren ......

Totaal. 256.—

§ 8. Van de Leden en inleekenaren.

Door sterfgevallen, door vertrek naar elders etc. verloor de Vereeniging enkele leden en inteekenaren.

(1) Itesident van Batavia; OiTicier van .lustiüe Batavia; Algemeene Secretaris.

W Rijks veeartsenijschool Utrecht; Directeur V. A. S. te Utrecht; Vétérinaire Sociëteit Absyrtus, Utrecht; Rijks landbouwschool, Wageningen. Indische Gids, ’s Ilage; Departement van Onderwijs, Eereilienst en Nijverheidnbsp;Batavia.

-ocr page 373-

331gt;

Op dit oogenblik lelt de Vereeniging:

Leden.......57.

Inteekenaren.....141.

Moge nog vele als lid of als inteekenaar toetreden.

Wij achten onze taak als verslaggever voltooid.

Een woord van dank zij het ons vergund te brengen aan den edelen schenker, die ons belangeloos uit groote liuanliëelenbsp;moeilijkheden redde, juist op een oogenblik dat de nood tennbsp;top gestegen was.

Het spijt ons verplicht te zijn, ons tot dezen dank te moeten bepalen. De eenige voorwaarde aan die schenkingnbsp;verbonden, geheimhouding van den naam des schenkers, zijnbsp;ons tot wet.

En hiermede bevelen wij bij vernieuwing de belangen onzer Vereeniging aan in de hoog gewaardeerde medewerking ennbsp;ondersteuning van de Regeering, van leden en inteekenaren,nbsp;van redacties en corporaties en in die van het groote landhuishoudkundige publiek van Nederlandsch-lndië.

Aldus uitgebracht in de Algemeene Vergadering mn 29 Augustus 1888 door

den Secretaris,

D. DRIESSEN.

-ocr page 374-

Bijlage


EEKENING EN YERANTWOORBINamp;

OVER HET VIERDE BOEKJAAR

Juli ISSÏ —Juni


09ITVA]V€i§’rEir.

Saldo 1 Juli 1887.

in Eeposito............./ nbsp;nbsp;nbsp;142.36

in kas..............» nbsp;nbsp;nbsp;262.14

Geïnde conlribiuies............¦ nbsp;nbsp;nbsp;1522.50

ALonnements-Gelden............gt; nbsp;nbsp;nbsp;653.30

Donatie.................» nbsp;nbsp;nbsp;200.- -

Gekweekte rente.............• nbsp;nbsp;nbsp;4.—


ÏOTAAl.


f 2784.30


lIITdAVEW.

Porto’s................

Bureaubenoodigdheden (contant).......

Schrijfbehoeften (contant).........

Bediendeloon, koelieloon..........

Zegels................

Inningskosten (borderels).........

Locaalhuur (alg. vergadering)........

Schrijf- en vertaalloon met papier......

Boekbinder ..............

Aankoop van boeken ...........

Lithographie..............

Drukloon, schrijfbehoeften, innaaien tijdschrift etc. Uitgaven in Nederland volgens rekening courant .

Op 30 Juni 1888: in kas.........

In depo.sito..........

Totaal. .


/ 2784.30


Gezien en in orde bevonden door De Commissie van Verificateurs,nbsp;11. Maks,

1'i. A. I'e.'sïuto,


Batavia, 1 Juli 1888. De Penningmeester,nbsp;0. Driessen.


-ocr page 375-

Bijlage B.

lUSTELLINOT ENZ. WAARMEDE DE VEEARTSENIJ-KÏÏNDIGE VEREENIGING H RUILING VERKEERT.

Wochenschrifl für Thierheilkunde, Augsburg.

Thierarztliche MiUheilungen. Organ des Vereins badischer Thierarzte, Karlsruhe.

Schweizer Archiv fiir Thierheilkunde, Zurich-Bern.

Monatsschrifl des Vereines der Thierarzte in Obslerreich, Weenen.

Der Pferdefreund, Darmstadt.

Dei’ Hufschmied, Dresden.

Bepertoriuni der Thierheilkunde, Stuttgart.

The quarterly .Journal of Veterinary Science, Bombay.

The Journal of Comperative Medicine and Surgery, Philadelphia .

Revue Vétérinaire, Toulouse.

Annales de inédecine vétérinaire, ('mreghem-Brussel.

Tidsschrift for veterinaerer, Koppenhagen.

Maatschappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, Utrecht.

De Ned.-Indische Maatschappij van Nijverheid en Jjandbouw, Batavia.

De Landhouwer, Soerabaja.

Het Indisch Militair Tijdschrift, Batavia.

Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Batavia.

Het Tijdschrift voor Land- en tuinbouw en boschcultuur, Soerabafa.

-ocr page 376-

538

üe Koninklijke Natuurkundige Vereenigiiig, Batavia.

De Vereeniging tol Bevordering der Geneeskundige Wetenschappen in Ned.-Indië, Batavia.

Het Bacteriologisch Lahoratoritun.

Batavia.

-ocr page 377- -ocr page 378- -ocr page 379-

BESCHRIJV'ING


X' A.-'

?v-V

/ nbsp;nbsp;nbsp;Xgt;—-.' /'

' - -


''t:


l f -.....!i • ¦


VAN EENIGK GRASSEN VAN NEDERLANDSCH-INDIE t.


\ % 'quot;X-'.y nbsp;nbsp;nbsp;^ r '

x. ^..--


DOOR

H. IVIARS.

Paardenarts 1“ klasse. MET PLATEN.

[Vervolg van pag. 2G2).

ECHBOCHLOA STAeiIM. (Beauv.).

Plaat Xni.

Geslacht PANICEAE. pag. 32.

Ondergeslacht Paspaleae. pag. 52.

Onderafdeeling Echinochloa. pag. 57.

Miquel: Ciilmi e nodis inleriorihiis verticillato-radicantes, rainosi, fluitantes, vaginae foliaque glahra, laevia; ligula cüiato-lacera; spicae alternae; spicniae ovato-oblongae tubercuiataenbsp;seloso-ciliatae; gluma inlerior ovato-elliptica acnta spiculanbsp;diinidio hrevior; superior seligera, llosculi neutrius valvulanbsp;longe setigera; caryopsis ohlongo-aciuuinata.

Echinochloa slagnina Pal. Reaiiv. Agrost, p. 161. R. Sch. Syst. II pag. 477. Rüse 1. c. p. 571. Panicuni stagninumnbsp;König Naturl. 25, pag. 204. Retz. Ohserv. V. pag. 17. Roxb.nbsp;Fl. Ind. I. p. 2')8. Oplismeniis stagniniis. Kunth. Rev. Gram. I.nbsp;pag. 44. Orthopogon stagniniis Spreng. Syst. I. p. 507. —

22

-ocr page 380-

540

P. hispiduluiii Lam. Encycl, IV. p. 744. — P. hispidum Forst. Prodr. p. 7? — Hoplismenus stagninus Hassk. Gat. bog. p. 16?

De halmen uit de benedenste knoopen krans vormig wortel-drijvend, vertakt, golvend, scheden en bladeren -glad, effen; het tongetje gewimperd gescheurd, de bloemaren afwisselend,nbsp;de bloempakjes eivormig-verlengd, knolvormig, borstelaclitignbsp;gewiiuperd; het benedenste kelkkafje eivormig-elliptisch scherp,nbsp;om de helft korter dan het bloempakje, het bovenste borstel-dragend; het klepje van het onzijdige bloempje lang borstelig;nbsp;langwerpig gespitste graanvrucht.

Djoekoet-memerakan. M. Djapang merak. S.

De raaleische naarn van dit gras duidt op het aanzien dat het heeft, door de groote scherpe kelkkafjes, kroonkafjes ennbsp;kafnaalden aan de verzameling van bloempakjes. Het draagtnbsp;de naam door de gelijkenis, die zulke verzameling bloempakjesnbsp;heeft met een pauwveer. Het aanzien van dit gras is zoonbsp;karakteristiek dat men er zich moeielijk mede vergissen kannbsp;indien men het eenmaal gezien heeft. Het gras lieb ik bloeiendenbsp;gevonden in Mei en Juni en komt op verschillende plaatsennbsp;voor, het meeste echter langs de wegen op de galangans,nbsp;braakliggende velden enz.

en zegt dienaangaande

Rumphius noemt het «Verwijtgras

het navolgende:

Dit gras is een geslagte van den wilden Haver of Phoenix, en heeft twee zoorten, tamme en wilde, de tamme gewintnbsp;veele stijve en regte steelen uit eene wortel, tot de hoogte vannbsp;zes en zeven voeten, niet alle regt overeind staande, maarnbsp;zommige met een of twee knien gebogen, in veele leden ofnbsp;knien gedeelt, en uit ieder lid wast een blad, ’t welk digtnbsp;aan den steel legt, tot aan de naaste knie, alwaar ieder bladnbsp;een knik heeft, en daar buiten nog anderhalve en derdehalvenbsp;spannen lang, en zeer smal gelijk gemeen gras, dog met eennbsp;stijve ribbe, en eindigt in een lange spits.

-ocr page 381-

341

De stengels zijn niet ront, maar hebben twee ruggen, an derzints glad, en paersbruin.

De bladeren iia boven toe worden allenkskens kleinder, en bij ieder blad komt een andere steel voort, daar op een kleine,nbsp;en nog wat booger een andere grooler aaire voort komt, janbsp;aan de bovenste leden staan drie aairen, niet regt, maarnbsp;schuins boven malkander.

Deze aairen ol' veel meer trossen, zijn onder met een witte donse of wolle bekleet, daarin steken kleine langwerpige ennbsp;zwarte zaden of graautjens, ieder bovenop hebbende een langenbsp;bruine spitse, gelijk den haver of verkensborstel, in ’t aantasten scherp.

De steelen zijn digt van substantie, met een weinig wit pit: de bovenste leden staan een span v^an malkander, en iedernbsp;aaire heeft nog een korter blad; de wortel bestaat uit vele kortenbsp;vazelingen gebogen, den haver of diergelijke zaden gelijk.

Naam: In ’t Latijn Gramen arguens; dat is verwijtgras, na zijn gebruik, gelijk hier volgen zal. Op ïernaten Tagalg-nana, ’t welk wij uitspreken Tagelnana, dat is om uwentnbsp;wille om dat zijn scherpe en spitse aairen schuins w'assende,nbsp;en ter zijde uitspringende, kwanswijs naar iemand wijzen ofnbsp;steeken, die men beschuldigen wil.

Plaats: In de Molukse eilanden wast het van zelfs, hiei'in in Amboina is ze uit Ternaten aangebragt, daar ’t nu in denbsp;hoven door ’t zaat zig ook vermenigvuldigt.

Gebruik: Zijn gebruik in de Medecijnen is tot nog toe onbekent, hoewel bij de Ternatanen een kinderlijk dog gemeennbsp;gebruik is. Want als iernant eenen anderen, zonderlijk denbsp;minnaars, of de vrouwe haar man, of de men zijn vrouwnbsp;wil beschuldigen of verwijten, dat men om des anderen wilnbsp;eenig verdriet, droefheid of zwarigheid moet uitstaan, zoonbsp;zenden ze hem een geschenkje met de stekende aairen van ditnbsp;gewas bewoiiden, willende den anderen door de namen dezesnbsp;kruids te kennen geven, dat zij om des zelfs wille eenig verdriet moeten uitstaan, als zij iernant willen beduiden dezen


-ocr page 382-

342

zin: Ik moet om uwentwil droefheid lijden, zoo neemt hij het kruid Gratiosa, ander Daurn tsjinta, ’I welk met zijnnbsp;droevig gelaat in den avondstont de droefheid betekent ennbsp;voegen dit te zamen met de hovenstaande aairen , ’t welk zijnbsp;dan malkander toezenden”.

Het gras is, zoodra het begint te bloeien of in vrucht is, oneetbaar voor paarden wegens de scherpe borstels en naaldennbsp;Door runderen en karbouwen wordt het, jong en oud zijnde,nbsp;gegeten.

Het gras is naar de natuur geteekend, voor zoover mij bekend, bestaat dit gras nog niet in teekening.

PAÏfICUM LimEïïM. (Steud).

Plaat XIV.

Geslacht PANICEAE. pag. 52.

Ondergeslacht 1‘aspaleae. pag. 52.

Onder afdeeling Panicum. pag. 5ö.

Culmus basi procumbens paludicola 6—10 pedalis submersis glaberrimus laevis, adscendens, internodiiis-emersis rubentibus;nbsp;vaginae rohustae intense virides, inferne dense snperne laxiusnbsp;pilosae, ligula brevi truncata hyalina ciliato-lacera; folia e basinbsp;auriculato-subconlracta lineari-lanceolata acuminata plana glabra, margine scaberina, 5—9 poll. longa,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lata;

panicula longe pedunciilata erecta slricla patens in axillis radi-orum superiorem pilosa, radiis scabris subtriquetris; spiculae ellepticae utrinque acutae glabrae virides dorso atro purpureae,nbsp;glumae inaequalis, inf. minula lato — ovala acuta apice ciliata,nbsp;nervo medio tenui viridi, versus margines rosea, Vs hn. longa,nbsp;sup. membranacea ovato — oblonga acuta 3 — nervia, fl. neuternbsp;conformis 5—5 nervius hermaphroditus lato ovatus acutusnbsp;trinervius seriatim verrucellosus. Panicum sarmentosum Hassk.nbsp;PI. Jas. rav. p. 17 (vix Roxb?) — Nondum vidi.

-ocr page 383- -ocr page 384-

idL

-ocr page 385-

343

Halm aan de basis nederliggend, zes tot tien voet lang, in de moeras gedompeld, zeer glad, effen, stijgend, met rood-

achtige uit wassen tusscheu de intensief groen

Iviioopen, de scheeden sterk beneden dicht, boven dunner bebaard, hetnbsp;tongetje kort geknot, doorschijnend, gevvimperd gescheurd,nbsp;de bladeren aan de basis eenigszius oorvormig samengetrokken,nbsp;lijn-lancetvormig gespilsl , vlak, glad met een ruwe rand , 3—9nbsp;duim lang, k'j — breed ; de bloempiuim lang gesteeld, rechtstandig lijnrecht afstaand, aan de oksels der bovenste stralennbsp;bebaard, met ruwe eenigszius stiletvormige stralen; de bloem-pakjes elliptiscli, op beide kanten scherp, glad, groen met eennbsp;zwarte rug, purpurkleurig; de kelkkafjes ongelijk , het benedenste klein breed-eivormig, spits, aan de punt gewimperd, metnbsp;een dunne groene boofdnerf in bet midden, naar de randennbsp;toe rooskleurig, lijn lang, het bovenste vliezig eivormignbsp;verlengd, spits, vijfnervig, de onzijdige bloem gelijkvormignbsp;3—o nervig, tweeslachtig breed eirond, scherp, drienervignbsp;reivormig wratacbtig.

«Bisschop Grevelixk:: Overblijvend, halmen kloek, S—10 voet “hoog, knopen gewoonlijk vlokbarig; bladeren aan den voet evennbsp;“als het tongetje gewimperd, lijn-lancetvormig; pluim zeer los,nbsp;quot;twee of driemalen verdeeld, een voet lang of langer; de onderstenbsp;“takjes gekranst, trosvormig, opgericbt gewoonlijk eenige wei-quot;uige borstels dragend; bloemsteeltjes ongelijk, draadvormig,nbsp;“bloempakjes langwerpig elliptisch, glad; onvruchtbare kelkkafjesnbsp;“3—7 nervig; de vruchtbare overdwars gerimpeld.”

Dit gras komt zeer algemeen ten minste op Wesl-Java voor. In de meeste grasmengsels vindt men bet. Het is een van onze bestenbsp;grassen, üe paarden lusten bet gaarne, gedeieu er goed bij.

He maleiscbe naam voor dit gras is Roempoet Malela.

Voor melkvee is bet een uitstekend gras. Het groeit aan de quot;aterkanten, zoowel aan stroomend als aan stilstaand water. Hetnbsp;liereikt somtijds een groote hoogte en beeft dan halmen van eennbsp;l'ink dikte, meestal ziet men bet echter in de grasmengsels vannbsp;de dikte van een pijpensteel. Op het aanzien is het gras geheel

-ocr page 386-

344

wollig behaard, zoodal wanneer men bet eens gezien heeft, men het niet ligt vergeet, en men tevens in de verzoeking zou komennbsp;om het als paardengras niet goed te keuren. Het tegendeel isnbsp;echter waar, hel is een zeer goed paardengras.

De plaat is naar de natuur geteckend.

SETARIA ÖLAUCA. (Bea^uv.).

Plaat XV.

Geslacht PANICEAE. pag. 32.

Ondergeslecht Paspaleae. pag. 52.

Onderafdeeling Selaria. pag- 37.

Miqüel : Gulmus ereclus raniosus, folia superne scahriuscula subglaucescentia, margine scabra, culnio hreviora; paniculanbsp;spicaeformi-cylindrica; involucrum spicularum multisetum, spi-culis 1—3quot;'® inullo longius; gluraae glabrae; 11. berm. transverse undulatus, masc. bivalvis.

Setaria glauca Beauv. Agrostr. p. 37. Kunth. Enum, I. p. 149. Büse in PI. Juugh. I. p. 369. — Panicum glaucumnbsp;Linn. Spec. pl. p. 85. ïrin. Icon. p. 17. tab. 193,196. Kunth.nbsp;Bev. Gram. tab. 118. Host. Gram. II. tab. 16. Nees .\grostogr.nbsp;cap. p. 33. Pennisetum glaucum R. Br. Prodr. Nov. Holl. I.nbsp;p. 193. — Panicum penicillatum Nees in Agrostogr, bras. p. 242.nbsp;Nov. Act. Nat. Cur. torn XIX. I. Suppl. p. 175. — - P. (lavescensnbsp;Mönch Method, p. 206- — P. lutescens Weig. Ohserv. p. 20. —-P. laevigalum ^ Lam. El. Gall. II. p. 378. P. Pumilum Poir.nbsp;Encycl. IV. p. 275. — Setaria pumila R. et Schuit. Syst. II-p. 891.

Species cosmopolila, in .Vrch Sundano divulgata, »et paul” lisper ah europaea 1'orma redescens, ibique varias induensnbsp;formas, sec. spec. Junghuhniana a cl. Büsc ila dispo.sitas etnbsp;omnes communi charactere subspeciei tilulo dislinclas.

Setaria (glauca) subtesselata Büsc 1. c. p. 369. Spicuia

-ocr page 387- -ocr page 388- -ocr page 389-

345

ellipticae, gluma superior diiuicliain spiculaui nou aequans, valviila tlosc fertilis externa transverse rngosa atque lenuilernbsp;longitrorse striata.”

a. Normalis, invokicris spiciula bis terve longioribus, post anthesin patentibus. — 8., involucris spicula bis terve longioribus, in spica eiToela contractis. — y Breviseta, involucrisnbsp;spiculam parvum paullurn superantibus, 1'oliis longioribus;nbsp;varietas nieinorabilisprimo oi)lutu speciem longe diversuinnbsp;luentiens; spiculae partes vero earunique formu cuni var 3 adnbsp;amussin congruunt.” Conf. cum bis P. tejucense Nees Agrost.nbsp;brasil p. 245.

Halm rechtstandig vertakt, de bladeren boven iets ruwer, een weinig grauw-groenachtig, aan der rand ruw, korter dannbsp;den halm, de bloempluim aarvormig-cilindrisch, bet omhulselnbsp;der Idoempakjes veelborslelig, 1—5 maal langer dan de bloem-pakjes; gladde kelkkafjes: tweeslachtige bloem, dwars golvend,nbsp;de mannelijke tweekleppig.

Overal voorkomende soort, in den Sunda-archipel verspreid en eenigzins afwijkend van den Europeeschen vorm en aldaar ver-scliillende vormen aannemen, overeenkomstig de beelden vannbsp;Ju.NGHUHX en v.vx Biise aldus verdeeld en allen met een gemeenschappelijk karakter naar den aard van de onderafdeelingnbsp;verschillend; Setaria (glauca) eenigszins kubusvorinig Büsenbsp;1. c. p. 369. Elliptische bloempakjes, liet bovenste kelkkafjenbsp;niet half zoo groot als het bloempakje, het buitenste klepjenbsp;van het vruchtbare bloempje is dwars gerimpeld en in denbsp;lengte zacht gestreept.

a. ISormaal, met 2 lot 5 maal langere omwindsels dan hel bloempakje naar den bloei geopend, h. met omwindsels 2 a 3nbsp;maal langer, in de onvruchtbare bloemaar samengetrokken. c. korlborstelig, met omwindsels iels langer dan betnbsp;kleine bloempakje, met langere bladeren; merkwaardige verscheidenheid, bij de eerste beschouwing een verschillende


-ocr page 390-

546

soort daarstellend; de gedeelten van het bloerapakje echter en hun vorm komen nauwkeurig overeen met soort h.

In alle werelddeelen. — Sunda.-Archipel. — Var. «. algemeen in Java. Saparoea, Sumatra, hi] J‘adang en met de overigenbsp;verscheidenheden waarschijnlijk over geheel Zuid-Asie Var.nbsp;h. met a; — Var. e. Java hij de wijnkoopshaai (^Miquel).

In de omstreken van Batavia heb ik dit gras nog niet aange-troffen. De inlandsche namen van dit gras zijn mij onbekend.

Het wordt dikwijls op gecultiveerde gronden gevonden. Het is een tamelijk goed voeder.

De plaat is naar Ku.ntii. Rev. Gram. tab. 118, geleekend.

Onder het afdrukken, ontving in van den Paai’denarts de JoNGH te Makassar een exemplaar. De .Macassaarsche naamnbsp;van dit gras is Battar.

CEITOTHECA lAPPlCEA. (De.sv.). Blaat XVI.

Geslacht POACEAE. pag. lo. Ondergeslacht Festucineac. pag. 22.

;o.

Onderaldeeling Centvtheca. pag.

Miqiiel : Gramen erectum simplex, 1'oliis lanceolatis, pani-cula simplici diffusa, ramis fasciculato-semiverlicillalis suh-simplicihus, spiculis racemosis pedicellalis.

Centotheca lappacea Desv. Journ. de Botanique 1813 p. 70. Beauv. Agrost. p. 69, tab. 14, tig. 7. Kunth. Rev. I. pag. 517nbsp;tab. 70. Enum. I. p. 566. Decaisn. 1. c. p. 553. Biise I. c.nbsp;p. 549. Zoll. Gat. p. 56. — Cenchrus lappaceus Liun. Spec,nbsp;p. 1488.— Poa malaharica Linn. Spec. p. 100. Burin. Fl. Ind.nbsp;p. 27, tab. XI. lig. 2. — Poa latifoiia Forst. Prodr. n. 8. —nbsp;Holcus latifolius Osh. Itin. p. 247. Linn. Spec. p. 1486.—¦nbsp;Torresia? latifoiia Beauv. Agrostogr. p. 163. Hierochloa? latifoiia Kunth. Rev. Gram. I. p. 21. — Melica lappacea Raspail-

-ocr page 391-

547

tliss. — Uniola lappacea ïrin. 1. c. VI. I, p. 3S8. Oplismenus? magellanicus Roem. et. Schnlt Syst. II. p. 485.

Hunth; Radices fibrosae filifonnes, ciilmus erectus simplex, 2o pollic., teres, slriatus, glaber, nitiduius; iiodis imberbibiis^nbsp;Folia lanceolata, plana, aciitata, basi subrotnndata et sessilia ^nbsp;multineinda, merabranacea, iitrinque glabra, siiblus pallidiora,nbsp;margine scabra, o—öVs pollicaria, 9—10 lineas lata. Vaginaenbsp;membranaceae, striato nervosae, glabrae, ciiialae, inlernodianbsp;superanles, tripollicares et longiores, inleriores breviores,nbsp;longitudene inteniodiorum vel ea band altingentes, infimanbsp;apbylla. Ligula membranacea, truncala, laciniata, subciliata.nbsp;Panicula subsimplex — a—7 pollicaris, erecla, ramis fasciculato-semiverticillalis, subiiidivisis, filiformibus, scabriusculis; rhaclünbsp;sulcato angulata, scabriuscula. Spiculae in ramis racemosae,nbsp;pedicellatae, sparsae, oblongae, compressae, triflorae , virides;nbsp;pediceilis, liispidulis. Flores remoti, distichi, diioinferioresnbsp;compleli, bermaphrodili; siimmiis tabesecns, minutus, longenbsp;pedicellaliis. Glumae oblongo-lanceolatae, acutato-miicronatae,nbsp;trinerviae, caidnatae, herbaceae, virides, glabrae intersiimnbsp;paruni remotae, floribus dimidio breviores; inferior brevior,nbsp;carina hispidulo-scabra. Flos inferior: palae diiae; inferiornbsp;ovato-oblonga, obtnsa, breviter mncronata, carinala, seplem-nervia, herbacea , viridis, glabra, apice ad carinarn scabriuscula;nbsp;palea superior 'j- brevior, lanceolata, binervia, bicaidnata,nbsp;arcnata, acula, membranacea, glabra, carinis, snperne seabris.nbsp;Squamulae duae, laterales, subaequales, carnoso-membranaceae,nbsp;glabrae, ovario breviores, subcuneatae, apice siniiato-emarginatae.nbsp;Stamina dno, stipiti ovarii inserta. Filimenta cappillacea.nbsp;glabra. Antlierae oblongae, utrinqiie bilobae, biloculares, fiis-cescentes, glabrae. Pollen immaturum. Ovarium ellipticum,nbsp;tardius fusiforme, breviter stipitatum, glabrum. Styli duo,nbsp;terminalis, glabri. Stigmata, plumosa; albida ; pilis simplicibus?nbsp;bitidis vel ramosis?, byaiinis, denticulatis. Caryopsis obliquenbsp;oblonga, lateribus cooipressa, acuta, breviter stipitata, secundum loiigitudinera, rugosa, lusca, glabra, minuta paleis in-

-ocr page 392-

348

clusa, libera. Periearpiuni nieinbranceum, adbaerens. Inle-gumeiiluiii proprium semiiiis leiiuissimum, fuscescens. Albumen larinaceum, abum. Embryo minutissimus, ad basim exterio-rem situs. Flos superior iiiferiori simillimus, iiisi parum minor et superne, versus utrumque marginem palae inlerioris,nbsp;pilis crebris (utrinque 11 vel 12) setiforuiibus albido-byalinisnbsp;basi bulbitormi iiicrassatis obsitus. Stamina et pistilhim itemnbsp;prorsus ut in (lore inleriore.

Eenvoudig rechtstaande grassoort met lancetvormige bladeren, eenvoudige verspreide bloempluim, met gebundeld-kransvormigenbsp;eenigszins eenvoudige takken, met trosvormig gesteelde bloem-pakjes.

De wortels vezelig-draadvormig de halm reclitstaande, eenvoudig, 2» duim lang, bolrond, gestreept, glad, glimmend, met onbehaarde knoopen. Laucetvormige bladeren, ellen, spits,nbsp;aan de basis afgerond en zittend, veelnervig, vliezig; op beidenbsp;kanten glad, iieneden ligter gekleurd, aan den rand riiw.

3—oVs duim lang, 9—10 streep breed. De scheeden vliezi

geperst, driebloemig, bloemen van elkandernbsp;benedenste compleet,nbsp;klein, lang gestoeld.

gestreept-nervig, glad, gevvimperd, boven de tusschenknoopen uitstekende, 3 duim lang en langer, de benedenste korter dannbsp;de lengte der tusschenknoopen of deze niet bereikende, denbsp;benedenste bladloos. Het longelje vliezig, geknot, in slippennbsp;gespleten, eenigszins gewimperd. bijna eenvoudige 5—7 duimnbsp;lange pluim, rechtstaand, met gebundeld-halfkransvormige,nbsp;bijna niet verdeelde, draadvormige, iets ruwere takken; denbsp;bladspil lioekig-gogroefd, eenigszins ruw. De bloem()akjes aannbsp;de takken trosvormig, gesteeld, verstrooid, verlengd, sanien-groen, met slijfharige steeltjes. Denbsp;verwijderd op twee kanten, de beidenbsp;tweeslacbtig; de bovenste kwijnend,nbsp;De kelkkafjes langwerpig-lancetvormig,

scherp-gepunt, drienervig, gekield, kruidachtig.



aroen,


glad,


binnenwaarts een weinig terug geduikt, om de helft korter dan de bloemen; het benedenste korter, de kiel stijfharig-ruw.


-ocr page 393- -ocr page 394- -ocr page 395-

349

De beiiedensle bloem: Iwee dekbladeren, bet benedenste eivorniig-laugwerpig, stomp, kort gepunt, gekield, zevennervig, kruidachtig, groen, glad, aan de punt aan de kiel een weinig ruwer, het bovenste oni 1/5 korter, lancelvormig, tweenervig,nbsp;dubbelgekield, boogvormig, scherp, vliezig, glad, de kielennbsp;van boven ruw. Twee zijdelingsche, bijna gelijke schubjes,nbsp;vleeschachtig-vliezig, glad, korter dan het vruchtbeginsel, bijnanbsp;wigvormig, aan het eind bochtig-uitgerand. Twee meeldradennbsp;ingeplant op den steel van het vruchtbeginsel. Haarfijne helm-draden, glad. Langwerpige belmknoppen, dubbel gelobd opnbsp;beide kanten, tweeoogig, donker bruin, glad. Onrijp stuifmeel.nbsp;Elliptisch vruchtbeginsel, later priemvormig, kort gestoeld,nbsp;glad. Twee eindelingsche, gladde stijlen. Gevederde stempels.

witachtig, met eenvoudige.’' tweespletige of vertakte? doorschijnende, gelande baren. Scheef langwerpige graanvrucht, aan de zijden samengedrukt, spits, kort gestoeld, in de lengtenbsp;gerimpeld, bruin, glad, klein in kroonkafjes ingeslolen, vrij.nbsp;Vliezig aanhangend vruchtbekleedsel.

Het eigentlijke zaadbekleedsel zeer dun bruinaclitig. Meelachtig. wit kiemwit. Zeer kleine aan de buitenste basis gelegen kiem. De bovenste bloem zeer gelijkend op de benedenste,nbsp;behalve iets kleiner en hoven tegen heide randen van betnbsp;benedenste schubje, met talrijke 'op beide kanten It of 12)nbsp;borstelvormige, wilacbtig doorschijnende, aan de bolvormigenbsp;basis verdikte haren bezet. meeldraden en slampei' geheelnbsp;gelijk als in de benedenste bloem.

Geheel Indië. Voor-Indië iWimvr, herb. 11°. 1800). Sunda archipel. Molukkeu, Timor, Meuw-Guiuca, Luzon, Eü. dernbsp;Stille Zuidzee, Australië (Miquel).

llc suudaneesche naam van dit gras is Saucbun-beui'riel. Hel is een goed voedergras zoowel voor paarden als voornbsp;runderen. De plaat is vervaardigd naar Ku.ntii, llev. I. p. 517.nbsp;lab. 70.

-ocr page 396-

BIJDRAGE

TOT

DE REIS'DERPEST-GEOCiRAPHIE ’)

DOOR

D. IJ K I E S S JE TV.

Veearts.

Aan

den (jcwezen Goiwernements Kommissaris in zake Veepest J. M. VAN Vleuten, Directeur van Binnenlandschnbsp;Bestuur te Batavia.

In het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indié Deel XXV, Aflevering 2, publiceerde ik een arbeid, geschrevennbsp;naar aanleiding eener missive van den Gouvernements Kommissaris in zake Veepest.

Dat artikel was een eei'ste gedeelte van de opdracht in bedoelde missive vervat in de volgende woorden:

«Aangenaam zou het mij zijn van UEd. te mogen vernemen «welke conclusie U uit de versterkte gegevens meent te moetennbsp;«trekken omtrent het vroeger op Java voorkomen van run-«derpesl.”

In de inleiding tot dat eerste gedeelte gaf ik de reden op waarom ik het voorloopig zou laten bij dat eerste gedeelte.nbsp;Ik schreef:

*) Vervolg van hel gelijkluidend tijdschril't artikel iii het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië Deel XXV, Aflevering 2 pag. 101.

-ocr page 397-

;i

quot;Het zou toch kunnen gebeuren lt;!at nu mijn overtuiging «omtrent de verhouding van runderpest tot Nedctiandsch-lndië —nbsp;«./rti'rt niet uitgesloten — algemeen gedeeld werd.”

Dat NU zag op de gebeurtenissen van den tijd waarop het eerste gedeelte geschreven werd.

Het constateeren van runderpest in de residentiën Soera-kar(a (October 1884) en Pasoeroean (Januari t88o).

het

Het afgewerkte gedeelte gaf ik in het licht met de helofte .

werk ten

einde toe te volbrengen «indien zulks noodig zou

en.

Is het nu gebleken noodig te zijn?

Voor de Regeering van Nederlandsch-Indiè is een verder betoog niet meer noodig.

In het koloniaal verslag over 1883 lezen wij:

«Een herziening der wetgeving op veterinair gebied is nog «hij den Directeur van Binnenlandsch Bestuur in hehande-«ling. Daar het in den laatsten tijd gebleken was, —nbsp;«o. a. in Soet'iikarla en Pasoeroean —, dat veepest niet uit-nsluitend ontstaat door invoering van smetstof van buiten,nbsp;«heeft de Indische Regeering het verlangen doen kennen datnbsp;«hiermede hij de voorstellen tot herziening van de ordonan-«clën in het Indische Staatsblad 1869 n°. 122 en 1875nbsp;»n°. 104, rekening worde gehouden.” (*)

En getrouw aan deze overtuiging is dan ook het afmaak-stelsel niet meer in toepassing gekomen, maai' heeft men de hand geslagen, voor alles, aan een reorganisatie van het veeart-senijkundig staatstoezicht dat de veeartsenijkundige politie dientnbsp;vooraf te gaan.

Is een voortzetting van het betoog, dat runderpest sedert onheugelijke tijden op Java voorkwam, dan nog noodig voornbsp;de veeartsenijkundige faculteit in het algemeen ?

(1) Zie hierover pag. 180, tweede Deel der Veearlsenijkundige Bladen voor Nederland sch-Indië.

-ocr page 398-

Will zullen zien in hoe verre die faculteit sedert 1885 in deze stelling genomen heeft.

Het komt ons voor dat wij het «Jahreshericht über die Leistungen auf dem Gebiete der Vetérinar-Medicin” als vertegenwoordiger dier faculteit hebben te erkennen. De 5« jaargang (jaar 1885) preciseert de Ned. Indische runderpest-kwestie als volgt ;

»In einem für die Kolonialregierung ausgearbeiteten Gul-«achten (^) geht Wirtz den zur Kenntniss gelangten Ausbruchen »der Rinderpest in ostindischen Archipel, besonders auf dennbsp;«Inseln Sumatra und Java, nach und kommt zum schlusse;nbsp;»dass für die Bebauptung, die Rinderpest sei auf den letztge-«nannlen Insein einheimisch und entstehe dort ursprünglichnbsp;»oder spontan, kein genügender Grund vorliegt, dass imnbsp;«Gegentheil die Rinderpest in Niederl. Ost-Iudien, durch dienbsp;»Art ihres Auftretens und ihrer Verbreitung und durch ihrenbsp;quot;grosse Mortalilat, in diesem Theile Asiens, soweit hekannt,nbsp;»zum ersten Male eine Viehseuche zu erkennen gieht, welchenbsp;quot;sich durch dieselhen Eigenthiimlichkeiten charakterisirt,nbsp;quot;womit sie seit Jahrhunderten in denjenigen Landern aufgetre-quot;ten, welche von dieser fremden Seucbe für das erste Malnbsp;quot;oder nach ihrer langjahrigen Ahwesenheit aufs neue heimge-«sucht wurden.”

quot;Diese Arbeit von Wirtz ist der Anlass gewesen, dass «Driessen eine Portsetzung seiner fruheren Arbeit, in welchernbsp;»er über die Rinderpest-Geographie in Niederl. Ostindien undnbsp;quot;über den Rindviehstand und die Rindviehseuchen walirendnbsp;quot;der Jahre 1854—1881 bericbtet, liefert (^). Aus der übrigensnbsp;quot;sehr dürftigen Rindviehstatistik und sonstigen officiellen Anga-quot;ben geht seiner Meinung nach genügend hervor, dass wenig-

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Gepubliceerd in het tijdschrilt voor Nijverheid en Landbouw voornbsp;Nederlandxch Indië. Deel XXVII pag. 497 tim. 522.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Gepubliceerd in het Geneeskundig tijdschrilt voor Naderlandsch-lndienbsp;Deel XXI pag. 309 t/m 510.

-ocr page 399-

355

«stens in den letzten Jahrzehuten voi’ dein Jahre 1879 inehr »oder weniger verderbliche Rindviehseuchen dort vorgekoininennbsp;i'sind. Es soil dieze Erörterung eiu ersten Schritt sein zurnbsp;«nahreren Begründung der zuerst von Deiessen geausserten undnbsp;«nachdeni mit grösstem Eifer vertheidigten Behaiiptung, dienbsp;quot;Rinderpest sei in Niederl. Ostindieu keine neue, sondern einenbsp;quot;schon seit langer Zeit fortdauernde Krankheit.”

De studie die hier bedoeld wordt, werd niet geschreven naar aanleiding van het voor de Regeering bestemde rapportnbsp;van De. Wirtz, nopens de in West-Java geheerscht hebbendenbsp;veeziekte, maar wel naar aanleiding eeuer opdracht van dennbsp;Gouv. Kommissaris in zake veepest, in extenso als inleidingnbsp;dier studie geplaatst.

Dat hij die studie het rapport van den heer Wirtz ter sprake moest komen was natuurlijk.

Eensdeels toch was door dat rapport, als super arhitrium, een eerste periode in deze kwestie afgesloten; anderdeelsnbsp;was het mijn plicht eenige uitdrukkingen, door mij gebruiktnbsp;in mijne rapporten, nader toe te lichten omdat het, ook uitnbsp;het rapport van den heer Wirtz gebleken was dat dien tennbsp;gevolge mijn meening omtrent de verhouding van runderpestnbsp;tol het physisch-geographisch klimaat van Java verkeerdnbsp;begrepen was geworden.

Die rectificatie is mij ten volle gelukt.

Het even genoemde Jaarbericht zegt daarvan het volgende.

quot;Seine (Driessen’s) frühere Angahe. die Rinderpest bestehe quot;dort als einheimische, enzoötische Krankheit, erlautert D. ahernbsp;quot;jetzt mit der Erklarung, es sei darunter nicht ihre ursprüng-quot;liche oder spontane Entwicklung, sondern nur ihre laiigjahrigenbsp;quot;seuchenhal'te Fortdauer zu verstellen-”

Alvorens nu verder te gaan, zij het mij veroorloold omtrent de qualificatie quot;sehr diirftig” der door mij opgemaakte statistiek van den runder- en huffelstapel van Java, aantoonende denbsp;vermeerdering, respectievelijk de vermindering daarvan gedurende de jaren 1854—1881, iets in het midden te brengen.

-ocr page 400-

^ 1-» A

oo4

Aan die statistiek deed ik voorafgaan eenige algeineene beschouwingen omtrent mogelijke oorzaken van vermeerdering of vermindering, en deed ze volgen door een ontegensprekelijknbsp;bewijs dat de vermindering niet te wijten is aan vroegere onnauwkeurige opname. Ik gaf daar een door cijfers gestaafd bewijsnbsp;dat een nauwkeurige opname aan het licht bracht dat meer veenbsp;aanwezig was dan de gewone opgaven deden vermoeden.

En verder itevvees ik, dat er wel eeiis sterfte en ware oorzaken van sterfte verzwegen worden terwijl dan, wanneer eindelijk de cijfers vermindering moeten constateeren, een dusdanige verklaring geconstrueerd wordt.

Maar met cursief gedrukte letter schreef ik; »Het ver-«trouwen dat deze cijfers verdienen is evenwel hetrekkelijk. »Hunne waarde als benaderingscijfers is niet te ontkennen. Eunbsp;«wanneer nu nog verder, zooals in het rapport van dennbsp;«heer Wirtz gezegd wordt, dat groote sterflen onbelfend zijnnbsp;«en dit als diagnostisch moment dienst doet, dan moeten offi-«cieele cijfers, welke fouten daaraan ook kleven mogen, tegen-«over zulk een uitspraak aangenomen worden.”

De heer Wirtz toch schreef in zijn rapport aan de Uegeering:

«dat daarentegen de thans bestaande epizoötie van runder-«pest in Ned.-Indié èn door de wijze waarop de ziekte opge-«treden is en zich verbreid heeft, èn door de groote sterfte «die zij veroorzaakt, voor de eerste maal voor zooverrenbsp;«bekend, in dit deel van Aziè eene veeziekte doet kennennbsp;enz. enz.”

Waarop toch steunt het «voor de eerste maal voor zooverre «bekend”'! Op niets anders m. i. dan op de geschiedenis.nbsp;Welnu, mijn statistiek werd ook opgemaakt aan de hand dernbsp;geschiedenis zooals die geschreven staat in de koloniale verslagen, hetgeen ik vermeld hel) hij de statistiek door de woorden: «getrokken uit de koloniale verslagen”.

En nog in het laatste Jaarhericht (over 1887) vermeldt de redactie hare mededeelingen «Aus Golonialherichten ühersicht-lich zusamrnen gestellt”.

-ocr page 401-

39Ö

Wij staan dus daarin gelijk. En als dan mijne cijfers »sehr dürftig” genoemd worden, dan vermeen ik het volste rechtnbsp;te hehhen die woorden te mogen toepassen op de mededeelingennbsp;»Aus Colonialherichten ühersichtlich zusammen gestellt”, ennbsp;op de uitdrukking: »voor de eerste maal, voor zooverre bekend”.

Ik eindigde die studie met een paar citaten uit Raffles’ geschiedenis van Java (/) en Marsden’s geschiedenis van Sumatra (2), waaruit bleek dat toen ter tijde reeds ziekten opnbsp;genoemde eilanden voorkwamen die groote sterfte veroorzaakten.

Van deze twee geschiedkundige feiten vermeldt het «Jahres-bericht” niets f®).

Wij gaan nu zien hoe de veeartsenijkundige faculteit bij monde van genoemd Jaarbericht stelling neemt.

Het Jaarbericht over 1886 zegt:

»Wie ans den angeführten Verlustangaben erhellt, hat die »Colonial-Regierung die in vorigen .Tahren zum Zweck der Aus-«rottung so enei’gisch durchgeführte Tödtung der erkranktennbsp;»und verdachtigen ïliiere jetzt aufgegeben, und zwar schonnbsp;»seit dein Aushruche in Mittel-Java, in der zweiten Halfte desnbsp;«Jahres 1884. Das ganz unerwartete Auflreten der Krankheitnbsp;»in Mittel- und Ost-Java hal namlich der Meinung kraftignbsp;«Vorschuh geleistet, es entstehe die Rinderpest auf der Inselnbsp;»Java auch als Ortsseuche und es sei der Aushreitung diesernbsp;«einheimischen, ansteckenden Krankheit in genügender Weisenbsp;»durch Sperrmassregeln Einhalt zn thun.”

En hel .Taarbericht over 1887 als volgt:

»Die in den Rerichten für 188S und 1886 erlauteste Ansicht, »es soil die Rinderpest auf diesen beiden Sunda-Insein auch

(') Thomas Stamford Raffles. The History ot Java 1817, vol. 1, pag. 112.

(2J William Marsden. Tlie History of Sumatra, naar de 2'quot; engelsche uitgave in 1788 vertaald door rAitRAUD, 1“= Deel, pag. 182.

(®) Het vorenstaande ten dienste van hem, die de betrekkelijke geschriften niet onder zijn bereik heeft en die vroeger niet in de gelegenheid was, zichnbsp;omtrent deze kwestie op de hoogte te houden.

23

-ocr page 402-

556

»als Boclenkraiikheil bezvv. Ortsseuche auftreten, also als «miasmalisch-contogiöse Krankheil vorkommen, and deshalbnbsp;«deren Ausrotliing nicht zu crzielen sein, liat bei der Coloniai-

«Regierung Eingang

gefunden iind isl die Veranlassnng gewesen

«dass seil der zweiten Halfte 1884 keine Todtung van kranken «oder verdiichtigen Thieren mehr angeordnet nnd der Kaïnpfnbsp;«nur luit Sperrraassregeln gefübrt warden.”

De verhouding der veeartseiüjkundige faculteit tot de 0.1. run-derpeslkwestie is, blijkens deze citaten volmaakt passief. Er wordt alleen raeégedeeld dat de 0. I. Regeering nu overtuigd is dat de ziekte op Jam is een miasmalisch-contagieusenbsp;ziekte, zonder zelf dienaangaande kleur te bekennen.

Overigens verwijs ik hier naar het citaat uit het koloniale verslag over t88o, waarin de Regeering hare overtuigingnbsp;uitspreekt en waarin nu juist niet zoo maar ontegensprekelijknbsp;gezegd wordt dat de runderpest op Java is een miasmatisch-contagieuse ziekte, een «Ortsseuche”, eene «Bodenkrankheit.”

De Regeering zegt in haar verslag dat;

«het in den laatsten tijd gebleken is dat veepest niet uit-»sluitend ontstaat door invoering van smetstof van buiten.”

Een ziekte die «niet uitsluitend ontstaat door invoering van smetstof van buiten” behoeft daarom nog niet miasmatisch-contagieus te zijn.

Deze kleine rectificatie van het Jahresbericht duide men mij niet euvel. Juist omdat de onjuiste toepassing der woorden,nbsp;miasmatisch-contagieus, enzoötisch, inheemsch, landziektenbsp;etc. een groot misverstand in de kwestie te weeg gebrachtnbsp;heeft, dat mij eerst gelukt is weg ie ruimen in mijn rapportnbsp;aan den Gouvernements-Kommissaris in zake Veepest blijkens hetnbsp;hiervoor gegeven citaat uit bet Jaarbericht over 1885, gingnbsp;ik tot deze rectificatie over.

Als dan de veeartseiujkundige faculteit slechts een passieve houding aanneemt, nadat zij in een super arbitriuin bij mondenbsp;van den heer Wirtz verklaart, dat de ziekte zich doet kennen

-ocr page 403-

00 /

als eene veeziekte met geheel dezelfde eigenschappen, geheel hetzelfde karakter als waarmede deze reeds sedert eeuwennbsp;opgetreden is in tal van landen, waar zij voor het eerst of,nbsp;na jaren afwezigheid, op nieuw als vreemde ziekte werd ingevoerd, alhoewel na dit eindoordeel gegevens opduiken die tochnbsp;wel van eenigen invloed kunnen zijn opeen nader eindoordeel,nbsp;dan vermeen ik met mijn betoog te moeten doorgaan «omdatnbsp;het gebleken is noodig te zijn.”

De 1' der mij gestelde vragen u. 1.

«Zijn er groote slerften in de koloniale archieven en de ge-«schiedenis bekend”?, naar mijn meeuing voldoende bevestigend beantwoord te hebben, zal ik dan nu overgaan tot de beantwoording der 2® en 3' vraag:

»Is uit de archieven en de geschiedenis ook iels te leeren «omtrent verbreiding van ziekten, die groote sterfte te weegnbsp;«brachten?”

«Zijn er ook ziekten vóórgekomen, die hier te huis hehooren «en met runderpest, indien ze geen runderpest waren, in zoonbsp;«verre overeenkomst aanbieden, dat men de laatste voor eennbsp;«bijzonder hoosaardigen vorm van eene overigens aldaar he-»kende ziekte zou kunnen houden?”

’t Is moeilijk deze twee vragen, afgescheiden van elkaar, te behandelen. Behalve dat die antwoorden alsnog een nadernbsp;bevestigend antwoord op de eerste vraag geven, spreekt hetnbsp;van zelf dat hel antwoord op de eene vraag als van zelvenbsp;tevens een antvvoord zal zijn op de andere. Wanneer wij tochnbsp;in de geschiedenis Iteschrijvingen van epizoötiën tegenkomen,nbsp;die ontegensprekelijk veroorzaakt werden door ziekten, geennbsp;runderpest of een verwisselingsziekte daarvan zijnde, dannbsp;blijven die hier builen beschouwing.

Alleen die epizoötiën die, öf runderpest waren óf door ziekten veroorzaakt werden die hier te huis hehooren, en met runderpest,nbsp;indien ze geen runderpest waren, in zoo verre overeenkomst

-ocr page 404-

aanbieden dat men de laatste voor een bijzonder boosaardigen vorm van eene overigens hier bekende ziekte zon kunnen houden,nbsp;zullen ter sprake komen.

Daar waar beschrijvingen van ziekten voorkomen, worden die beschrijvingen zonder eenige commentaar overgenomen , ennbsp;zal ik mij stipt onthouden een diagnose te stellen, latende iknbsp;dit, voor ditmaal, der veeartsenij kundige faculteit over.

Men verwachte de beschrijvingen der te berden te brengen epizoötiën niet in chronologische volgorde. Naar gelang ik zenbsp;ontmoet in geschriften, worden ze meègedeeld.

De beantwoording der 2“ en 3“ vraag zal dus hoogstwaarschijnlijk wel vervolg-artikelen vorderen, tenzij »het mocht blijken niet meer noodig te zijn”.

Anno 1628—1032.

Francois Valentlin verhaalt ons omtrent den staat van het leger waarmede de keizer van Mataram, tusschen bovengenoemde jaren Batavia belegerde het volgende;

«Nadat het leger van Karawang na Batavia gekomen was, »had men aan de meeste paarden in ’t zelve geen rijst meernbsp;«gegeven, waar over zeer veel volk weggedropen', een grootnbsp;«aantal buffels gestorven, en waar door de vijand buiten staatnbsp;«geraakt was, om ’t geschut af te voeren.”

En verder omtrent de sterkte van ’s vijands leger:

«Het waarschijnlijkste, dat wij hebben konnen vernemen is, «dat dit leger van den vijand 100.000 man (en, zoo zomniigenbsp;«willen, nog meer) zoude sterk geweest zijn, met welke groote

(‘) Valentun’s Oud en Nieuw Oost-Indiën 1726, Deel IV, Ie .stuk, pag. 90.

-ocr page 405-

ÖÖ9

quot;tegen zoo kleenen magt der onzen zij, door Gods zonderlingen «zegen, zeer weinig verricht hebben.

«Men heeft echter gezien, dat die Vorst iets gedaan heeft, «dat men bevorens onmogelijk achtte, te weten, om met zijnnbsp;«zwaar geschut over zoo veel zware bergen, tot voor Batavianbsp;«te komen, daar hij tusschen de 5 of 4 maanden mede bezignbsp;«geweest is, en daar hij veel buffels en karren door ver-«loren heeft; al het welk hij echter heeft weten te ver-«duuren.”

Hadden wij enkel Valentijin’s verhaal te gelooven dan zijn die veel buffels gestorven en verloren door de vermoeienissennbsp;van de «bevorens onmogelijk geachtte reis van 3 of 4 maandennbsp;met zwaar geschut over zoo veel zware bergen”.

Maar in dien tijd leefde de alles opmej kende en bestudeeren-de Boktius in Batavia.

fn de Oost- en West-Indische Waranda, waarvan de Oost-Indische geschreven is door Jacobus Bontius «in zijnnbsp;Leven Opper-Chirurgijn of Opper-Medicijn in Indiën”, in 1694nbsp;te Amsterdam uitgegeven bij Jan ten Hoorn , lezen wij opnbsp;pag 149 in het hoofdstuk; «Van de purgerende Cassia.”

«Vorders wert een belachelijcke opine van sommige verhaelt, «namentlijcken dal de fcoeijen hier gedurigli met de loop ge-«quelt zijn, om dat zij met de bladeren van den Cassi-boomnbsp;«gevoedert werden etc.

«Doch de ware oorzaecke dezes vloets ofte loops is mijns «gevoelens deze, dat de Landen die onder ol ontrent den Ae-«cjuator gelegen zijn, eene heete ende vochtige Lucht hebben,nbsp;«gelijck wij, in de eerste t’ samensprake van de Leef-konstnbsp;«breeder beweert hebben; dewelcke aan de Ingewanden, denbsp;«Lever, de Milt ende de Darmen eene verrottinge toe-sendt.

(•) Valentun’s üud eii Nieuw Üost-Indiëu 1726, Deel IV, stuk, pag. 93.

-ocr page 406-

360

»dewelcke deze vioedt der Darmen eii de loop des Levers quot;voortbrenght”.

Bontios woonde te Batavia sedert September 1627 en is hoogstwaarschijnlijk medio 1652 aldaar overleden.

In die jaren, dus tijdens het eerste en tweede beleg van Batavia door den keizer van Malaram , stelde hij zijn waarnemingennbsp;op papier.

Het hiervoor geciteerde is eigenlijk slechts een vertaling uit zijn oorspronkelijk werk, opgenomen door Piso in zijnnbsp;prachtwerk: Guliemi Pisonis, Medici .\mstelaedamesis, de Indiaenbsp;utriusque re naturali et rnedica. Amstelaedami, Apud Ludo-vicum et Danielem Elzevirios A°. 16o8.

In het hoofdstuk X, Arbor Cassiam ferem, op pag. 102, lezen wij den oorspronkelijken tekst als volgt.

»Garciae ah Orta ridicula refertiir quorundam opinio, nempe »bovis hie assiduo alvi fluxu lahorare ex pastu foliorum arborisnbsp;»Cassiae etc. Causa autem vera hujus fluoris, mea quideninbsp;«opinione, est, quod regiones sub vel circa Aequalorem sitae,nbsp;»aërem sprtiantur calidum et humidem, ut alios latius expli-«cavinuis, qui viceribus, ventriculo, lieni et intestinisnbsp;«putridinem inurit, Iluxuspue intestinorum el hepatis in-»ducit.”

Ook Semmelink zegt: De runderen stierven aan den loop, op gezag van Bontjus '’1.

Dr. C. SwAviNG commentarieert deze mededceling van Bontius in zijne studie: »ïer Gedachtenis van Jacobus Bontius M. D.”nbsp;als volgt: (2)

«Sprekende over de in de bosschen van Java voorkomende «Cassia, doch die door de twee onlangs gevoerde oorlogen

(*j J. Se.^iimelikk. Gescliieilciiis der Cholera in Oosl-liidic vóór j817, pag. 68.

P) Natuurkundig Tijdsclirill voor Nederlandsch-lndië, Deel XXX, pag. 318.

„ I

-ocr page 407-

561

quot;legen de Javanen van Malaram in langen lijd niet in de stad »te^ koop aangeboden, maar na weder in groote hoeveelheidnbsp;quot;aangehraclit was, nadat men van die oorlogen en voor denbsp;quot;vrees voor de Javanen eenigszins bekwam, merkt Bontiüsnbsp;»op, dat Gakcia ab Orta hel bespot lelijke verhaal van sommigenbsp;quot;ineuscheu mededeelt, alsof de koeien aan diarrhaea lijdennbsp;quot;door Cassiabladeren te eten.

quot;Het komt onzen geneesheer voor, dat de landen onder of »nabij den evenaar gelegen, eene warme en vochtige luchtnbsp;quot;bezitten, die de longen, lever, maag, milt en het darmkanaalnbsp;quot;der koeien doet verrotten, en op die wijze de »fluxns intes-quot;tinorum ac hepatis” te voorschijn roept.

quot;Als hij deze woorden had laten drukken (‘), dan zou hij quot;Zonder eenigen twijfel, over eene warme en vochtige lucht,nbsp;quot;door insecten vergiftigende moerasdampen i)esmet, gesprokennbsp;quot;hebben; want dat was zijne meening. Hoe het zij, zoudenbsp;quot;Boatios bij eene ziekte onder het vee, lijkopeningen gedaannbsp;quot; hebben

quot;Als hij zegt aër, qui visceribus etc. putredinem inurit, «alsdan denken wij aan het zwart pigment, dat hij geziennbsp;quot;kan hebben in de ingewanden der koeien.

quot;Wij veronderstellen dat Bontius na die lijkopening alras tot »de overtuiging is gekomen dat de zoo hoog opgevijzelde mid-quot;delen legen contagieuse, of liever door onzuivere lucht voort-quot;gebrachte dysenterie volgens hem eene vergifligingsziekte, vaaknbsp;«niets helpen en dat het gemakkelijker is, gezegde ziekte tenbsp;«voorkomen dan te genezen.”

afgeleid worden

Hit deze oreschiedkundige feiten mag m.

dal door en met de legers van den keizer van Mataram een ziekte om en in Batavia gebracht werd, die tijdens den tocht

(1) tioNTius lieeil zijne werken niet zeil uitgegeven, lie eerste uitgave dateert van 1642, bij FIlA^'Clscüs Backus te Leiden.

-ocr page 408-

362

dier legers naar Batavia den buflelstapel decimeerde, buffels en runderen om en in Batavia in groote getale vvegmaaide ennbsp;waarvan hevige diarrhee het hoofdverschijnsel geweest is. *

lï.

Anno 1836—1837.

M

I:

In een missive van den Resident van Japara, gedagteekend Baltie den 27 December 1856 n°. 1922/29, en gericht aan dennbsp;Directeur over de Cultures te Buitenzorg, wordt als volgt gerapporteerd :

«In het District Bogoramie, heeft zich eene ziekte onder de quot;buffels opgedaan, waarvan mij den Regent van Patlie hedennbsp;«berigt doet, doch dewelke bereids in de maand November jLnbsp;quot;Schijnt begonnen te zijn en waaraan sedert den 13' van dienbsp;«maand in dat District 135 buffels gestorven zijn.

«Ofschoon zich deze ziekte nog niet verder verspreid heeft »en alleen tot het District Bogoramie bepaald, alwaar dezelvenbsp;»uit het Rembangsche schijnt te zijn overgebracht, verzoektnbsp;«mij de Regent van Pattie tot stuiting en verdere voortgangnbsp;«de noodige geneesmiddelen te verstrekken, vermits de middelennbsp;«door de gemeene man in deze aangewend, zonder eenignbsp;«effect gebleven zijn.”

Een maand later rapporteert de Resident in zijne missive dd. 27 Januari 1857 n°. 145/29 als volgt:

«Sedert heeft zich deze ziekte ook in andere Districten geo-«penbaard en een aantal buffels weggesleept, ofschoon al het «mogelijk is en nog steeds wordt aangewend, om den verderennbsp;«voortgang te stuiten, zoo door het aanwenden van allerleinbsp;«behoed- als geneesmiddelen, heeft zulks nog weinig geholpen

-ocr page 409-

365

»en schijnt de ziekte van eenen zeer besmettelijken aard te zijn”. En verder:

»Volgens opgave der Regenten van Pattie en Jawana, be-»draagt het getal der gestorvene buffels sedert het hegin der »ziekte tot den 24 dezer:

»In het district Boyoramie. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦

»In het district Glongong ....

»ln het district Sellowessie . nbsp;nbsp;nbsp;.

»In het district Pallie.....

»In het district Mantoop ....

»In het district Jawana.....

te zaïnen. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;070

«hebbende ik nog geene rapporten van de Regenten van ^Koedoes en Japara, dal de ziekte ook aldaar zoude zijn uit-«gebroken en hen verzocht mij daarvan hij ontdekking dadelijknbsp;«kennis te geven’

Na ^deze officieele gegevens omtrent de wijze waarop zich de ziekte verspreid heeft, zullen wij uit de verschillende rapporten datgene citeeren wat betrekking heelt op de oorzaken ennbsp;verschijnselen der ziekte.

In de eerst genoemde missive van den Resident wordt gezegd dat de ziekte schijnt te zijn «een sooi't vannbsp;Cholera”.

Bij Gouvernements Besluit dd. 12 ,ilei 1857, n°. 29 werd aan de Residenten en op zich zelf staande^Asisstent-Residentennbsp;op Java gezonden een ygt;Nota over de onder de karbouwen ennbsp;koebeesten in verscheidene residenliën heerschendc ziekte” ‘nbsp;hoofdzakelijk opgemaakl naar aanleiding der ziekte in denbsp;residentie Japara.

Daarin lezen wij omtrent oorzaken en verschijnselen het volgende:

«De ziekte welke gedurende de laatste maanden van het af-ageloopene en de eerste van het tegenwoordige jaar onder de

-ocr page 410-

ö64

«buffels in de residentie Japara en meer andere plaatsen ge-»heerscht heeft, en gedeeltelijk nog heerscht, ontstaat over »het algemeen door schadelijke inwerkingen der lucht ol' vannbsp;»het klimaat, die het geheele dierenrijk aantasten en plaatselijknbsp;«begunstigd, zich meer en meer ontwikkelen. Zij vei'spreidt zichnbsp;»snel en houdt dikwijls even zoo spoedig weder op, zoodranbsp;»het weer veranderd.

»De dieren worden slil en neerslagtig, de oogen , de mond en »de neus worden droog, de mest-al'gang spaarzaam, de pis-«loozing moeijelijk en de urin zelf helder. De dieren willlennbsp;«niet meer vreten en herkouwen niel , het lichaam is brandendnbsp;«heet, de hartslagen zijn naauwlijks voelbaar de pols is inge-»trokken, de ademhaling angstig, het beest likt zicb zelvenbsp;«niet meer en heeft eenen waggelenden en onzekeren gang.nbsp;«Weldra worden de oogen troebel en tranend, de bindehuidnbsp;«derzelven, even als de slijmhnid der mond en neus, wordennbsp;«geel en scheiden veel slijm af; ile afgang wordt weeker ennbsp;«met slijm vergezeld, de urin geel, de polslagen van het hartnbsp;«en de aorta zeer menigvuldig, de ademhaling wordt zuchtende,nbsp;«drukt angst en pijnen uit, met nog meer toenemende typheusenbsp;«verschijnsels en vooral onder eene hevige koortsachtige hittenbsp;«ontwikkelen zich puisten. In den beginne zijn dezelve klein,nbsp;«doch nemen zeer snel in oinvang toe, worden oedemateus,nbsp;«koud, week zwappend en leveren een geelachtig water.

«Deze puisten ontstaan veelal aan den hals en veroorzaken «dan den dood door asphyxie. (*)

f

!(¦

ï

Hel komt mij voor dat deze officieele gegevens een belangrijke

(1^ Een nog in de literatuur onbeschreven vorm van Runderpest, bij buffels

voorkomende, waarvoor ik geen beteren naam weet dan Runderpest onder een oedemateusen vorm, ook gepaard gaande met tot asphyxie voerendenbsp;gezwellen, komt zeer veel voor. Ik stel mij voor daarop spoedig terug tenbsp;komen. Dit als loorloopige aankondiging.

;(i'.

-ocr page 411-

36S

hijdrage leveren lot de beantwoording der vragen die ik mij voor ditmaal tot doel gesteld heb.

III.

Oj) den 5“ April 1873 berichtte de Assistent-Uesidenl van Ngrowo onder No. 746 den Itesident van Kedin dal, volgensnbsp;rapport van den Controleur van Trengalek, in onderscheidenenbsp;dessa’s aldaar een ziekte ouder de buffels en runderen wasnbsp;nitgebroken en reeds 58 dieren gedood had.

De Assistent-Residenten van Berbelc en Blitar berichtten in dezelfde maand resp. IS en 19 April onder Nos. 98(25 en 504,nbsp;ziekte in hunne afdeelingen.

Reeds der 11' April rapporteerde de Assistent-Residenl van iSgrowo onder No. 801 dat hij, behalve door herichlen uit denbsp;nieuwsbladen, op dien dag ook een mededeeling ontving vannbsp;den Controleur van Trengalek, dal volgens zijne zeer juistenbsp;inliebtingen de ziekte ook in de aangrenzende residentie Madioennbsp;onder Ponorogo en Patjitan woedde en dat waarschijnlijk doornbsp;buffels, voor lUüar opgekocht en door de aldeeling Ngrowonbsp;(Toeloeng Agoeng) ingevoerd, de besmetting overgebracht is,nbsp;aangezien de ziekte in de aldeeling Ngrowo zich bijna uitsluitend vertoont in de dessa’s langs den grooten weg vannbsp;Ponorogo naar Toeloeng Agoeng. En rapporteert verder innbsp;genoemde missive dat zieb reeds een geval voorgedaan heeftnbsp;in het district Pakis, dat buiten het getrokken cordon gelegen is.

In het rapport van den Resident van Ngrowo dd. 17 Mei, als wanneer de ziekte verdwenen was, vinden wij de volgendenbsp;sterftecijfers opgegeven.

-ocr page 412-

566

District KoUa Trengalek......58 nbsp;nbsp;nbsp;buffels.

» nbsp;nbsp;nbsp;Goenoenglornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.......nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;Ngassinan........31 nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;Vakkis......... 5 nbsp;nbsp;nbsp;»

Totaal. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.107nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;buffels.

Dit omtrent het ontstaan en de verspreiding der ziekte. Het schijnt dat het centrum der ziekte gelegen was in denbsp;residentie Madioen, en wel in de afdeelingen Ponorogo en Patjitannbsp;terwijl het aan genoemde afdeelingen grenzende Ngrowo dernbsp;residentie Kediri heviger te lijden had dan de verder afgelegennbsp;Kediri’sche afdeelingen Blitar en Eerbek.

Wat nu de verschijnselen aangaat waaronder de ziekte zich vertoonde: èn de Assisten t-Resident van Ngrowo èn die van Eerbeknbsp;verwijzen kortheitshalve naar de ziekteverschijnselen, opgegevennbsp;in het bijblad op het staatsblad van Nederlandsch-lndiè n'^. 2464nbsp;die in hoofdzaak als volgt luiden:

quot;Afwisselende temperatuur van ooren, hoornen en exlremi-«teiten. Neus en neiisspiegel heet en droog, slijmvlies van den »ueus hooger rood gekleurd, de dieren staan treurig, voor uit-«wendige indrukken minder vatbaar; in de weide bewegen zijnbsp;«zich afgemat en slap en blijven van de kudde afgezonderd.nbsp;»0p het slijmvlies van den mond doen zich roode vlekkennbsp;«voor, die later in eene zwerende vlakte overgaan; de dierennbsp;«eten öf in het geheel niet èf zien enkel van tijd tot tijdnbsp;«naar het voedsel om; het herkauwen houdt èf geheel opnbsp;«of lieeft onregelmatig plaats, de dorst vermeerdert, de ont-«lasting van donkere, droge, dikwijls met slijm overtrokkennbsp;«excrementen is vertraagd, vele dieren toonen buikpijn , zij ziennbsp;fldikwijls naar den opgezetten buik om en krommen den rug-«De ontlasting der urine en de melkafscheiding zijn meestalnbsp;«verminderd, de ademhaling vrij menigvuldig, zonder dat hetnbsp;«onderzoek der borst eenig longenlijden aanduidt, de polsnbsp;«60—80 slagen in de minuut.

-ocr page 413-

»Twee of drie dagen na de eerste koortSverschijnselen «hebben zich reeds exsudalen op de slijmvliezen gevormd, dienbsp;«later afgestooten worden; de koorts wordt aanhoudend of nognbsp;«heviger, de afgematheid, Ireurigheid en algestomptheid nemennbsp;«toe, de dieren liggen meestal of waggelen wanneer zij op-«staan, ademhaling sterk vermeerderd, pols dikwijls tot 90nbsp;«slagen toe, de verschijnselen van een acuut darmlijdennbsp;«worden nu reeds duidelijk, de koliekverschijnselen meer ge-«prononceerd.

«Eetlust en herkauwen houden geheel op, de ontlastingen «worden week en breiachtig, ten laatste dun en niet zeldennbsp;«bloedig gekleurd , soms gemengd met murw afgestooten exsudaatnbsp;«in vorm van platen of buizen; bij den ontlastingen toonennbsp;«de dieren veel pijn; zij worden zwakker, de aars staat dik-«wijls open en het sterk roode, vuil gekleurde slijmvlies zaktnbsp;«uit.

«De dieren vermageren aanmerkelijk, soms ontwikkelen zich «luchtgezwellen onder de huid of er ontstaat huiduitslag, denbsp;«oogen zakken in, taaie stinkende slijm vloeit uit oogen ennbsp;«neus; ecchymosen vormen zich op het neuslijmvlies, exsu-«daatmassen worden uit den mond afgestooten en zij latennbsp;«bloedige gewonde plaatsen achter. De ademhaling geschiedtnbsp;«onder sterk steunen en met een holle hoest, uit de schedenbsp;«vloeit taaie, stinkende, vuile slijm in strengen; drachtigenbsp;«koeien werpen ontijdig, waarna het lijden nog toeneemt.”

IV.

De epizoötie die wij in deze jaren genoteerd gevonden hebben , bloeide in de afdeelingen Sindan^laul en Koeningan der residentie Cheribon.

-ocr page 414-

i68

tn de afdeeling Sindanglauf vinden wij als hesmei opgegeven de dessa’s Mertapadakoelon , Salaroema. Karanr) Semboong, Karangnbsp;Assem. karang Tengah, Koebang Deleg . Djalipinng ennbsp;Kali-gawe.

In een missive van den Assistent-Resident van Koeningan (12/5 188] n° 512/15') wordl bericht dat de llegenl van genoemdenbsp;afdeeling diende met een uitvoerig rapport waaruit in substantienbsp;blijkt dat in het jaar 1874 in Sindanglaut een ziekte ondernbsp;het vee uitbrak die naderhand ook de afdeeling Koeningannbsp;bezocht.

In de desbetreffende rapporten van den Assistent-Resident van Koeningan (2/12, 1874 n° 1426/3 en 22/5, 1884 n° 443/15)nbsp;en bijlagen blijkt dat bet aan Sindanglaut grenzende districtnbsp;Tjiawi Gebang door die ziekte geteisterd werd in niet mindernbsp;dan 25 dessa’s {Tjiawi Gebang ,-Tjiawilor, Tjipoelal, Pangkalan.

Soesoekan, Tjihauer. Tjigaroekgak, Tjipitjoeng, Tjimarnnlen, Tjihiroep, Kortawana, Kalimangis, Paren!ja, Gressik, Legok,nbsp;Tjikessik, Tjieureh, Soekaradja, Soekadana, Padjanon, Pamoe-lihan, Tjidoeng llir, Tjidahoe, Tjidoenggirang en Wanasraja 4)nbsp;terwijl het geheele district slechts 30 dessa’s telt.

Het aan Tjiawi Gebang, grenzende district LeftaA-iva/jpïe werd geteisterd in 19 dessa’s {Sedarodja, Pagoendan, Tjiporang,nbsp;Padjawan, Kapandenn, Bendoengan, Lebakwangi, Sindang,nbsp;Tjirabak, Koefaradja, Parakan, Langseb, Maleber, Garahodji,nbsp;Doekoehlenga, Lebaksioeh) van de 26, waaruit dit districtnbsp;bestaat, terwijl de aan deze twee districten grenzende districtennbsp;Loeragoeng en Koeningan, geteisterd werden resp. majPanjos-sogan, Tjikandang, Kadjangan) en in 5 dessa’s {Kadoeagoeng.nbsp;Garawangi, Belong, Tjigentoeng, Poerwawinangoeng.)

Deze laatste twee districten zijn resp. rijk 52 en 67 dessa’s terwijl het geheel verschoond gebleven district Kedoe-Gedenbsp;uit 52 dessa’s bestaat.

In de afdeeling Koeningan stierven van de 285 aangetaste dieren er niet minder dan 259 gedurende de maanden Nov./Dec.

-ocr page 415-

)69

1874 en Januari 1875. Meerdere gegeven hieromtrent zijn in de officieele stukken niet te vinden.

Daarentegen meldt een rapport van Sindanglmit de volgende verliezen: 1874—874 buffels; in 1875—885 buffels.

Wat de verschijnselen dezer ziekte betreft, daaromtrent rapporteert de Controleur van Sindanglaul (3/4, 1884, n° 168/15)nbsp;dat hij in zijn archief het volgende genoteerd vond:

»Bij het begin der ziekte verwijderen de zieke dieren zich »uit eigen beweging van de anderen en zijn zij niet in staatnbsp;»iets te eten of te drinken. Groote hoeveelheden wit schuimnbsp;«worden uit den mond afgescheiden en uit de neusholte komtnbsp;«veel stof die ook wit van kleur is. De keel is opgezwollennbsp;«en de mond kan zich niet openen. De ademhaling is moeilijknbsp;»en gaat in reutelen en rogchelen over.”

Anno 18Ï7-18!?».

De epizoötie die wij nu gaan beschrijven, heerschte met afwisselend geluk door de geheele residentie Cheribon alsooknbsp;in de aangrenzende afdeeling Soemedang der Preanger-Begenl-schappen en in de aangrenzende afdeeling Brehes der residentie Tagal.

ii

In 1877 kwam ze voor in het district Koeningan, afdeeling Koeningan en wel in Maart (rapport A. R. Koeningan dd. 19/5, 1877nbsp;N°. 270/3); tradt in December weer sterk op den voorgrond,nbsp;doodde in weinige dagen 71 buffels in het district Tjiawigehangnbsp;(21/12, 1877 N°. 1395/3) , terwijl in Januari 1878 (22/1,1878nbsp;No. 113/15) nogmaals den dood van een 35 tal buffels in hetzelfde district, door dezelfde ziekte veroorzaakt, gerapporteerdnbsp;wordt.

Na dien, vinden wij de eerste ziektegevallen gerapporteerd

-ocr page 416-

570

uit de afdeeliilg Indramaijue en wel in April 1878 uit de dessa Dadap, onderdistrict Djocntienjoeivat, district Karang Ampel.nbsp;(missive A. R. dd. 29/4, 1878 no. tlla/la) Reeds den 6™ Meinbsp;daaropvolgende werd verspreiding naar de dessa’s Tegalagoeng,nbsp;Benda en Karang Ampel van hetzelfde district gerapporteerdnbsp;terwijl uit de sterftestaten blijkt dat den 10™ Mei reeds 4nbsp;dessa’s besmet waren. De ziekte was toen reeds verspreid innbsp;alle drie de onderdistricten waarin het district Karang Ampelnbsp;verdeeld is. Het aantal besmette dessa’s nam toe, en teldenbsp;men er op ultimo Mei niet minder dan 24.

Toen sloeg de ziekte ook over naar het Indramaijoé’sche district Indramaijoé, welk district reeds lo besmette dessa’snbsp;telde op ultimo Juni.

Maar ook het derde district der afdeeling Indramaijoé, namelijk Sleman, werd door de ziekte bezocht. De eerste sterfgevallennbsp;werden gerapporteerd op 10 Juni.

Van nu af aan woedde de ziekte door de geheele afdeeling tot 27 Juli als wanneer de ziekte als geweken werd gerapporteerd.

Voor zooverre békend is gesteld in de verschillende rapporten w'erden 718 buffels door de ziekte gedood.

Hierop volgt een kort 'tijdperk van rust voor de residentie. Eerst in September wordt ziekte gerapporteerd uit de afdeelingnbsp;Galoeh {Tjiamis). Daarop volgen de afdeelingen Madjalcngka innbsp;November, Koeningan en Ploembon in December. Wat er toennbsp;in de afdeeling Sindanglaul gebeurde, vermelden de rapporten slechts in zooverre dat ze voor 1878 een sterfte vannbsp;6o6 buffels, voor 1879 een sterfte van 1077 buffels con-stateeren.

De afdeeling Brebes der residentie Tagal rapporteert ziekte in November 1878 terwijl de afdeeling Soemedang der Preangernbsp;Regentschappen volgens de rapporten ziekte kreeg uit de naburige afdeelingen Madjalengka en Indramaijoé.

Na dit kort overzicht der uitgestrekheid der epizoötie zullen wij zooiveel mogelijk de epizoötie afdeelings gewijze volgen.

-ocr page 417-

371

den

Regent van Galoeh dd.

Het eerste rapport is van September 1878 n°. 1388/62.

Dit rapport, geschreven ten vervolge van het schrijven van genoemden Regenl dd. 31 Augustus 78 u° 1377/62 constateertnbsp;dat de ziekte nu epizoötisch opgetreden is. Nog denzelfdennbsp;dag werd overgeiegd een brief van den Wedana van Tjiamisnbsp;dd Se|)lem!»er 1878 n°. 370, die ons vertelt dat de ziektenbsp;voorkwam in 24 dessa's en aangestast waren 150 buffels.nbsp;Reeds den 3™ Septemiter daarop volgetide rapporteert de Regentnbsp;onder n°. 1413 62 dat de ziekte zich verspreid heeft naar hetnbsp;district Rautja in niet minder dan 6 dessa’s, terwijl er hij-gevoegd wordt dat de ziekte in hevigheid schijnt toe tenbsp;nemen.

Tot Januari 1879 vinden wij niets verders vermeld. Maar dat de ziekte voordurend geheerscht heeft, blijkt uit een telegram van den Assistent-Resident van Galoeh aan den Residentnbsp;van Cherihon waarin gezegd wordt dat:

»na mijn laatste herigt heeft zich nog slechts één geval van de vermelde ziekte onder de karbouwen voorgedaan in hetnbsp;district fiivali.”

Hieruit blijkt tevens dat het niet hij de in September 1873 reeds besmette districten Tjiamis en Ranlja gebleven is.

Maar ook het vierde en laatste district der afdeeling Galoeh is besmet geworden.

Het betrekkelijke telegram van den Assistent-Resident, verzonden op 21 Januari, luidt als volgt:

»In het district Pendjaloe'T\i\\ weder drie karbouwen door »de bewuste ziekte aangetast die, daar er geen hoop was opnbsp;«herstel, geslacht zijn.”

Uit een ander telegram dd. 24 Januari blijkt dat Pendjaloe nog in geenen deele van de ziekte verlost was.

Het eerste rapport dat de ziekte in de afdeeling Madjalengka bericht, is vervat in een schrijven van den Assistent-Resident

24

-ocr page 418-

372

dier afdeeling dd. 17 November 1878 No. 1384/13. De ziekte brak daar uit in liet di.slricl Djaliwnngie. En uil het schrijven van den Assistenl-Residenl dd. 9 December 1878 No. 1631/13nbsp;blijkt dat de zicbte verdwenen is na 103 buffels gedood tenbsp;hebben in 3 verschillende dessa’s. Dat schijnt evenwel watnbsp;voorbarig gerapporteerd te zijn want in een tus.schen de rapporten zich bevindend semi officieel schrijven van den Assistent-Resident aan den Resident dd. 17 Januari 1879 lezen wij hetnbsp;volgende :

«Aangaande de uilgebroken ziekte onder de karbouwen in «het district Madja, ontving ik gisteren bericht.”

Het is dus niet bij het district Djaliwangie gebleven.

Uit de afdeeling Koeningnn kwam het eerste bericht den 15™ Januari 1879 onder N°. 71/15. In het aan de afdeelingen Galoeh ennbsp;Madjalengka grenzende district Kadoe-Gedé brak de ziekte uit.

Verspreiding naar andere dessa’s van dat district w'ordtdoor den Assistent-Resident gerapporteerd op den 22quot;quot; Januari daaropvolgende onder N°. 97/13 terwijl verspreiding naar hel districtnbsp;Loeragneng gerapporteerd wordt den 26'quot; Januari 1879 ondernbsp;N°. 122,13.

Zooals wij reeds zeiden, vermelden de rapporten omtrent de afdeeling Sindanglaul enkel een sterftecijfer over de jaren 1878/79.

Hierop volgt nu oostwaarts de afdeeling Brebes der residentie Tagnl.

Uit de missive van den Resident van Tagal nemen wij het volgende over: (9 October 1885 N°. 5520/47/.

«Omtrent de veeziekte in 1878, werd aangetroffen eene «missive van den Assistent-Resident van Bmbes, van 3 Novembernbsp;«1878, waarin wordt vermeld dal in de dessa Bangsri vi\n hetnbsp;«district Losari veertien buffels aan eene ziekte zijn bezweken.

«Verder werden aangetroffen een brief van den Assistent-

-ocr page 419-

575

«Resident van Brebes dd. o December 1878, waarin het sterven »van 41 buffels aan veeziekte in 4 dessa’s van het districtnbsp;«Boemiaijoe wordt gerapporteerd; een brief van den Regentnbsp;«van Tarffil dd 29 November 1878, volgens welke vier buffelsnbsp;»in de dessa Sidapoerna, district Tafjal aan veeziekte bezwekennbsp;«terwijl een brief van dien Regent dd. 8 December 1878 be-«ricbt, dat zicb in de districten Krangdon en Dockoeliwannginnbsp;«ook gevallen van veeziekte voordoen.

«Rij brief van 2 Januari 1879 bericht de Regent dat de «ziekte in Bockoehivaringin uitbreiding krijgt, terwijl de As-«sistent-Resident van Brebes bij schrijven dd. 6 Januari 1879nbsp;«mededeelt dat de sterfte ouder de buffels in het onderdislrictnbsp;ylt;Bdlapoelang, district Lebaksioc, zijner afdeeling toeneemt.”

Op het einde van die missive wordt nog gezegd dat in de dessa’s Kendalsari, Serong, Djrakoh, Pafandjoengan, hlarean,nbsp;Kalirangdoc en Paloroekan der afdeeling Pamalang een ennbsp;zeventig buffels aan eene veeziekte bezweken.

Hieruit blijkt dus, dat niet alleen de afdeeling Brebes ziekte had maar de afdeelingen Tagal en Pamalang ook. .^Izoo denbsp;geheele residentie.

Wij gaan nu westwaarts door de controle afdeelingen Sin-danglaut en Cheribon naar Ploembon, alwaar voor het eerst ziekte gerapporteerd werd den 22' December 1878 onder n°.nbsp;96/12 en wel in de dessa Kapetakkan, van het districtnbsp;lor. Een nader rapport zegt dat na onderzoek gebleken is dat dennbsp;15 December de ziekte reeds slachtoffers gemaakt bad. Terwijlnbsp;de ziekte in genoemde dessa’s bleeft vooriwoeden had zij dennbsp;25' December reeds bet district Palimanan bereikt en werdennbsp;in het oorspronkelijk besmette district Gegessik-lor ook de dessa’snbsp;Bawagatcl en Tegalgoebneng in het ongeluk betrokken.

Den 26 December wordt gerapporteerd dat in het district Palimanan reeds in elf dessa’s de ziekte zich vertoont. In eennbsp;afwisselend aantal dessa s woedt de ziekte voort zoodat de

-ocr page 420-

574

Controleur van Ploemhon den 4™ Januari 1879 vermeende te mogen rapporleeren dat de ziekte scheen geweken te zijn.

Maar hel was dan ook sleclils schijn, [leeds twee dagen later zag genoemde Controleur zich genoodzaakt èn in hetnbsp;district Geges.sik-lor èn in Palimanan nieuwe ziektegevallen tenbsp;raj)|)orleeren hetgeen voortduurde tot 2S Januari.

Alhoewel het rapport van dien dag vermeldt dat er nog ziektegevallen in beide districten voorkomen, schijnen de rapporten nadien toch afgeschaft te zijn.

Althans van wat er na 23 Januari gebeurd is, vermeldt het archief niets.

Uit het Indramaijoe’sche wordt nu weer ziekte gerapporteerd in November 1878. Iets naders vermelden de rapporten niet.

Alsnu rest ons nog de ziekte in de afdeeling Soemedang der residentie Preanger Regent schappen nader te beschouwen.

De ziekte kwam voor in het district Dermawangie welk district aan de afdeeling Madjalengka grenst.

De Assistent-Resident bericht daaromtrent in zijne missive dd. 15/3, 1884 n°. 844/13 dat, voor zoover door hem is kunnennbsp;worden nagegaan uit inlichtingen bij de hoofden en uit de innbsp;het archief der afdeeling Soemedang berustende bescheiden, eennbsp;ziekte onder de buffels der dessa’s Kebontjaoe, Pakemüan en Talengas geheerscht heeft, vermoedelijk afkomstig uit de naburigenbsp;afdeelingen Indramaijoe en Madjalengka.

Hierbij valt op te merken dat die ziekte voorkwam iu October en November 1879. Letten wij nu op hetgene wijnbsp;zoo even hebben meêgedeeld omtrent de ziekte in die tweenbsp;grens-afdeelingen op gezag der Indramaijoe’sche en Madjaleng-ka’sche rapporten zelf, dan zien wij, dat wij na November 1878nbsp;en Januari 1879 uit die afdeelingen geen ziekte rapporten meernbsp;hebben ontmoet.

Volgens het Soemedang’sche verbaal zou er evenwel in September en October 1879 nog wel degelijk ziekte zijn voorge-

-ocr page 421-

OIO

komen. Mijns inziens krijgt nu het seini-olTicieel schrijven van den Assislent-Resident van Mmljaleimka aan den Resident vannbsp;Cheribon, dd. 17 Januari Ifi79, en waarvan reeds sprake was,nbsp;geschreven één en een halve maand nadat de ziekte officieelnbsp;als geweken was gerapporteerd, een grootere beteekenis dannbsp;daar vermoed kon worden.

Dat is zeker, dat de Wedana van Dermawangie, per brief dd. 1 December 1879 N’ A. een Gouv.-veearts, toen nog verblijf houdende te Madjalengha, een rapport van den Assistentnbsp;Wedana van Dermawangie aanitood, handelende over de ziekte.

Omtrent de reden van het verltlijf van een Gouv.-veearts in Oct./Nov. 1879 in de afdeeling Madjalengha, hebben wij in denbsp;archieven niets kunnen vinden. Maar in elk geval, eennbsp;veearts was daar, hetgeen hoogstwaarschijnlijk wel zal geweestnbsp;zijn tengevolge van ziekte onder den veestapel en dient dit dus innbsp;verband beschouwd te worden : 1° met het semi-officieel schrijvennbsp;van 17 Januari 1879; 2° met hel daaraan voorafgaande rapport datnbsp;de ziekte geweken is; 3° met het uitbreken der ziekte in hetnbsp;grens district Dermawangie der afdeeling Soemedang. M. i. is hetnbsp;op grond dezer gegevens zeker, dat de ziekte in het Madja-lengka’scke, in weerwil van het officieele rapport, waarin denbsp;ziekte verklaard werd geweken te zijn, is blijven voortwoekerennbsp;hoogstwaarschijnlijk in een graad die het besturend hoofd zoonbsp;gering toescheen dat men daarvan niets deed blijken aan hoogernbsp;hand langs officieeleu weg.

Alsnog vinden wij in het Soemedangsche rapport vermeld dat er ook runderen bezweken.

Wat het aantal dieren betreft dat in de residentie Cheribon, tengevolge der ziekte bezweek daaromtrent zijn geen juistenbsp;cijfers te verstrekken. Wij deelden reeds mede dat Indramaijoe,nbsp;alleen gedurende de maanden April/Juni 1878 er minstens 718nbsp;verloor, Sindanglaut gedurende het jaar 1878 in het geheelnbsp;6oo. Verder zagen wij in de rapporten van Madjalengha hetnbsp;cijfers lOo genoemd.

-ocr page 422-

376

De rapporten van Ploembon spreken van 124 sterfgevallen.

Maar hoe af ’t ook zij, zeker is het dat Cherihon door de geheele residentie gedurende 1878 ziekle onder de buflels hadnbsp;terwi]! de koloniale verslagen een vermindering van den buffelen runderstapel dier residentie constateeren respectievelijk vannbsp;10.610 en 264 stuks.

In alle afdeelingen werden de meeste aangetaste dieren geslacht en in consunitie gebracht alvorens de ziekte het dier doodde.

Na deze mededeelingen omtrent de wijze van verspreiding der ziekte en der door haar veroorzaakte verliezen, zullen wijnbsp;nu nog moeten zien wat er in de rapporten bekend gesteld isnbsp;van de verschijnselen die de ziekte vertoonde.

In dezelfde volgorde waarin de verspreiding aangegeven is, zullen deze mededeelingen op elkaar volgen.

De Regent van Indramaijoe beschrijft de ziekte als volgt;

«Roepanja penjakit seperti koeda ingoes, itoe kerho moera «atawa oentoek dari moeloet, dari idoeng dan trada maoenbsp;«rnakan apa-apa, tingal hediri sadja paling koeat 2 ari 1 malein.”

In een ander rapport schrijft een aspirant-controleur als volgt;

«Hongergroeve opgezwollen, borst opgeblazen, oogen diep «in de kassen, ademhaling benauwd , bewegingen traag , bovenanatuurlijke lichaamswarmte, 2 tot 4 dagen dood.”

Die Controleur schijnt een lijkopening verricht te hebben want hij schrijft:

«Echter had het vleesch een natuurlijke kleur en was er «geen kenmerk van bederf te bespeuren.”

Weer in een ander rapport wordt de ziekte als volgt beschreven.

«De ziekte neemt een snel verloop; de dieren worden loom «en lusteloos, houden op met eten en kunnen meestal geennbsp;«mest ontlasten , vervolgens beginnen zij te beven , vallen op dennbsp;«grond, krijgen in de flanken, onder den buik, de borst en

-ocr page 423-

377

»a;in het hoofd vrg groote gezwellen; de oogen zijn in de kassen «teruggetrokken en sterk rood gekleurd en ouder toenemingnbsp;»der verschijnselen sterven ze meestal in 2 a 5 dagen. Bloe-«dige, zeer stinkende mest, vermengd met stukken darmslijm-«vlies werden ontlast.”

In Galoeli beschrijft de Regent de ziekte als volgt: .......itoe penjakit kerbo djadi efidimi sebab:

a. nbsp;nbsp;nbsp;itoe kerbo tida maoe makan.

b. nbsp;nbsp;nbsp;lantas di dalem lehernja saperti besowara ngorok.

c. nbsp;nbsp;nbsp;tida lama lehernja djadi bengkok.

d. nbsp;nbsp;nbsp;lantas kloear ingoes.

/. ada saperti djatob atawa ada njang saperti roeboeh dan lantas mati dengan itoe mati kloewar ingoes dari moeloet.

Zij sterven in 4 a o dagen zegt de Regent.

Madjalengka waagt zich niet aan een beschrijving.

Koeningan zegt dat de zieke dieren uit neus en mond, slijm ontlasten en dat ze sterven na 5, 7 en 10 dagen.

Tagal geeft ook geen verschijnselen op.

Ploembon schrijft dal de ziekte zich kenmerkt «door hevige buikpijn en schuim op den mond”, schrijft verder:

«ilel geluid door de zieke bnlfels gemaakt en ngorog ge-«naamd, wordt het best vertaald door snurken.’

Dat ygt;ngorog” vinden wij ook in de beschrijving van Galoeh’s Regent.

In een nog later rapport wordt gezegd dat de beerschende ziekte is; «hoogstwaarschijnlijk dezelfde ziekte van Tjiamis {Galoeh).

En de Resident van Ckeribon schrijft als volgt aan den Gou-verneur-Generaal dd. 23/1 , 1879, n° 644/13,

-ocr page 424-

378

»Ten vervolge van mijn rapport van 4 December a. p. »n°. 8032 13 waarin ik uwer Excellenlie berigtte omtrent eenenbsp;»onder de butfels in het district D/aliivangio der afdeeliugnbsp;ygt;Madjnlengka uilgebroken ziekte, beb ik de eer uwer Excellentienbsp;«mede te deelen, dat sedert gelijke ziekte verschijnselen zichnbsp;«hebben voorgedaan in de districten Gegessih lor en Pahmanannbsp;»(— dat is Ploembon—) van het regentschap Cheribon, in hetnbsp;«district Madja van de afdeeling il/ad/«/e«(//ca, in een paar dessa’snbsp;«van het district Kadoe Gedeh der afdeeling Koeningan, in denbsp;«districten Tjiamis en Pendjaloe der afdeeling Ga/oeA en eindelijknbsp;«in het district Lossarie (^) der afdeeling Cheribon.”

Door dit rapport wordt dus bevestigd, hetgeen de medegedeelde verschijnselen van verschillende plaatsen door de geheele residentie reeds zeiden, dat de ziekte overal in denbsp;residentie dezelfde was.

En in Soemedang wordt de ziekte met de volgende woorden beschreven:

«De ziekte komt voor bij runderen, buffels, schapen en «geiten. De haren rijzen; de tong trekt zich naar binnen;nbsp;«drukke ontlasting vermengd met bloed; ondragelijkenbsp;«stank van de stof; neus en lippen zijn met witte puistjesnbsp;«bedekt; de oogen zijn rood vuil; zeer gevaarlijk; binnennbsp;«1 a 2 dagen volgt de dood. Zeer aanstekelijk en ver-«plaatst zich deze ziekte in korten tijd op groote alstanden.”

Wij wenschen voor ditmaal dit rapport te sluiten met eenige mededeelingen uit de archieven der residentie Ptembmig.

(1) Het district Lossarie behoort tot de contróle-atdeeling SiridanglaiU-Daar was dus toch ook ziekte.

-ocr page 425-

Ziekte in de afdeelingen Bembang en Toehnn (van Bodjonegoro kan ik niets mededeeien omdat de rapporten uit die afdeelingnbsp;wel beloofd maar nog niet ontvangen zijn) en wel in de districtennbsp;Waroe, Rembet en Rengel.

Omtrent verspreiding vermelden de rapporten niets, alleen dat er 1S2 buffels en 57 runderen door gedood zijn terwijlnbsp;de verschijnselen in Iioofdzaak waren:

Steunende ademhaling, schuim uit den mond en dunne bloedige ontlastingen.

In 1882 komt dezelfde ziekte onder dezelfde verschijnselen voor in de districten Djenoe en Djalirogo die afdeeling Toeban ennbsp;doodt 88 buffels en 40 runderen.

Uit de rapporten blijkt niets anders dan dat gedurende die twee jaren de geheele afdeeling Rlora door ziekte geteisterdnbsp;werd, hetgeen in 1875 ook het geval was met de districtennbsp;Djenoe, Rengel, Ranljar, Djalirogo en Singaliau idus ook denbsp;geheele afdeeling op één district na) der afdeeling Toeban.

Van de verliezen der afdeeling Rlora wordt alleen opgegeven dat de ziekte voor honderden een doodelijken afloop had. Denbsp;verliezen van Toeban bedroegen 204 buffels en 34 runderen.

Als de verschijnselen worden meegedeeld uit Rlora:

»]Siet kunnende staan , stijve nek , staande huidharen , benauw-»de ademhaling, knarstanden, koud lichaam, waterachtige «excrementen, oogen dof. Telkens naar den buik zien,slijm-»achtige stof uit de neus.”

-ocr page 426-

380

En er wordt nog bijgevoegd dat de epidemie onder de karbouwen en runderen uitgebroken , wat de verschijnselen betreft, wel gelijkt op de knokkelkoorts, maar reeds voor honderdennbsp;een doodelijken afloop had.

Verder: dat in 1873 de treurige epidemie onder de buflels en runderen door de veeartsen den T en 5' afdeeiing van Javanbsp;achtereenvolgens werd onderzocht (de bevinding wordt nietnbsp;meêgedeeld) en dat alleen, volgens beiden, een strenge toepassing der bepalingen betrekkelijk het onteigenen en afmakennbsp;van besmet vee, het eenige redmiddel is, dat echter grootenbsp;geldelijke gevolgen voor het Gouvernement zou hebben.

Anno nbsp;nbsp;nbsp;18Ï9.

Deze twee jaren brachten ziekte over de afdeelingen Rembang, Toeban en Blora. Het schijnt evenwel dat de ziekte vannbsp;1874—1875, zonder de oöicieele aandacht gaande te maken,nbsp;voortgewoekerd heeft.

Althans wij vinden in de rapporten van Toeèm*, dat in 1878/79 dezelfde ziekte van 1875 weder heerschte, waaraan ook in 1876nbsp;en 1877 enkele dieren creveerden.

In de rapporten, de afdeeiing Rembang betreffende, vinden wij de volgende ziekleheschrijving; beving, opstaande haren,nbsp;water uit de oogen, dunne ontlasting met hloed vermengd:nbsp;zwaar hijgen, steunende ademhaling, slijm uit neus en mond,nbsp;zweeren in den mond, neusspiegel vuurrood en opgezette halsnbsp;en buik. De ziekte kwam voor bij buffels, runderen en geiten.

De berichten uit Blora, zijn ongeveer gelijkluidend.

Als aantal slachtoffers vinden wij opgegeven 955 buffels, runderen en geiten.

Eindelijk zij hier nog vermeld dat het Toeban s archief ons leert, dat behalve de in hoveustaande excerpten vermelde sterf-

-ocr page 427- -ocr page 428-

OVER EE¥ EUïïa DER ZWARaERSCïïAP BIJ OIZE IMISCHE HIJISDIEREÏf m DE VOOBIAAMSTE 'nbsp;GEDURENDE DIEN TIJD TE YOLGENnbsp;YOEDINGSREGELEN.

{Voordracht, gehouden op de algemeene vergadering der Veeart-senijkundige Vereeniging op den 29*quot; Augustus 1888).

DOOR

rgt;. rgt; ïs IE @ s E IN'.

Veearts.

Mijne Heer en!

De hygiënische zorgen, die men zwangere dieren wijden moet, zijn van groote heteekenis.

Het raoederdier kan beschouwd worden als de krib van het foetus. En met recht. Het moederdier toch zal het foetusnbsp;alle voedingsstoffen leveren die het tot zijn groei en vormingnbsp;noodig heeft, terwijl daarbij nog komt dat het foetus genoodzaakt is die stollen de accepteeren juist zooals ze door hetnbsp;moederdier aangevoerd worden.

En met het goede gaat dikwijls het slechte gepaard Zoowel uit een chemisch als uit een parasitair oogpunt beschouwd, kunnen die stoffen, zonder genoegzame zorg voornbsp;het moederdier, voor het foetus fataal worden.

Niet zelden ziet men het foetus afsterven, wanneer de moeder schadelijke stoffen niet het voedsel opgenomen heeft, alhoewelnbsp;er geen uitwendige teekenen opgetreden zijn waaruit afgeleidnbsp;kon worden dat de moeder ziek was.

-ocr page 429-

Te ontkennen valt het niet dat bi] zulke gelegenheden ook het moederdier lichamelijk benadeeld wordt, maar het lijdtnbsp;er zoo goed als niet onder terwijl het foetus afslerft.

Ook is het zonder tegenspraak waar dat het moederdier, doordien het foetus, van en door de moeder eet, groeit, allesnbsp;ontvangt van voor zijne vorming en ontwikkeling noodig is,nbsp;lichamelijk benadeeld wordt. Maar dit nadeel kan zondernbsp;noemenswaardig bezwaar voorkomen, dan wel verholpen wordennbsp;door een behoorlijke voeding.

Onverschillig hoe men de zaak ook beziet, altijd moet de zwangerschap beschouwd worden als een normalen,nbsp;physiologischen toestand, die hoogstens door nadeelige invloedennbsp;die het foetus treffen, gezondheidsstorend op de moeder terugwerkt.

Zwangere dieren bevinden zich in den besten gezondheidstoestand. Ja, zelfs ziekelijke dieren worden door ingetreden zw'angerschap niet zelden gezond en blijven dat gedurendenbsp;die periode. Daaruit blijkt dat de zwangerschap een afleidendnbsp;effect bezit.

Drachtige dieren zijn ook niet zelden heler bestand tegen ziekteoorzaken dan niet zwangere dieren. 'Het zijn toch geconstateerde feiten dat zwangere merries van goedaardige droesnbsp;verschoond hieven of in veel mindere mate aan die ziekte ledennbsp;dan niet zwangere merries op denzelfden stal. Daaruit blijktnbsp;dat de zwangerschap ook een voorbehoedend effect bezit.

Prof. Harms zegt in zijn «Lehrbuch des Geburtshülfe. »Het is een uitgemaakte zaak dat zwangerschap invloed heeftnbsp;»op bestaande ziektetoestanden. Mij is het meer dan eensnbsp;“Voorgekomen in mijne praktijk dat merries, die aan chronischenbsp;quot;diarrhée of aangezwollen schenkels leden, gedurende de zwau-»gerschap volkomen genazen. De invloed is in de tweedenbsp;»helft der zwangerschap grooter dan in de eerste helft, en hijnbsp;quot;dieren die voorheen niet voor de voortteling gebruikt werden,nbsp;»het sterkst.”

Prof. Franck deelt meê uit zijn praktijk dat bij merries,


-ocr page 430-

584

lijdende aan kwaden droes, gedurende de zwangerschap de verschijnselen dier ziekte zoodanig afnamen, dat de ziektenbsp;bijna niet meer te onderkennen was.

Bij mond- en klauwzeer ziet men zeer dikwijls dat de dragende koe slechts in geringen graad aangetast wordt

Het incnhatietijdperk van dolheid zon door zwangerschap verlengd worden tot na de geboorte.

Ook is het een feit dat spijsverteringsstoornissen, kolieken etc. bij zwangere dieren zeldzamer voorkomen.

Daartegenover staat dat, afgezien van de ziektetoestanden die door de zwangerschap direct kunnen veroorzaakt worden,nbsp;zooals: bloedarmoede, wfaterzuchtige zwellingen aan den huiknbsp;en aan de extremiteiten etc., zw'angere dieren toch meer dannbsp;andere individuen aan hart-, lever- en nierziekten lijdennbsp;doordien deze organen gedurende de zwangerschap, voornamelijknbsp;meê te werken hebben bij de stofwisseling der vrucht.

Het zou zeer zeker hier misplaatst zijn, nadere gronden aan te halen voor de belangrijkheid dezer levensperiode der vrouwp-lijke dieren. Gij allen hebt zooveel practische kennis van veehouderij en veehoederij, van zootechnie in het algemeen, opgedaan in uwen langdnrigen werkkring, dat dat waarlijk overbodignbsp;geacht wordt.

En zeer zeker zijn u den duur der zwangerschap en de gedurende dien tijd te volgen hygiënische en diaetetischenbsp;regelen, van de dieren die gij in uw landhuishoudkundig bedrijft onder uw onmiddellijk toezicht hebt, ook voldoendenbsp;bekend.

Als ik het dan toch waag, heden avond de mij aangewezen spreekbeurt te vervullen door over den duurder zwangerschapnbsp;onzer Indische huisdieren en de gedurende dien toestand tenbsp;volgen voedingsregelen te spreken, dan geschiedt dat meernbsp;met het oogmerk om uwe ervaring te toetsen aan hetgeennbsp;de theorie en de praklijk daaromtrent in Europa vastgesteldnbsp;hebben en zoodoende onze kennis te vermeerderen, dan wel metnbsp;het oogmerk van heleering.

-ocr page 431-

oHd

De zwangerschap begint, met de bevruclitiging, d. w. z. op het moment waarin bet mannelijke zaad het rijpe ei l)innendringt.

Dat oogenblik is moeilijk vast te slellen omdat bet niet samenvalt met bet oogenblik van paring.

Het 1‘eit dat de merrie reeds 5 dagen na de geboorte van het veulen met bet beste gevolg paart alhoewel eerst den S™nbsp;a 9™ dag een ei van de eierstokken afgaat, is het beste bewijsnbsp;dat het zaad in de geslachtsorganen meerdere dagen intactnbsp;blijft en bevrncbten kan.

In dit speciale geval zal dus de duur der zwangerschap reeds

5 tot 5 dagen te lang bei-ekend worden.

Maar nu doet zich bet geval voor dat menige merrie in de eerste vier weken m de bevruchliging, den hengst nog toelaat.nbsp;En daar men nu de laatste paring gewoonlijk als bet beginnbsp;der bevruchliging, alzoo als bet begin der zwangerschapnbsp;noteert, zoo valt de duur der zwangerschap te kort uit.

Zulke aanzienlijke verschillen in den duur der zwangerschap komen natuurlijk niet voor bij dieren, die slechts gedurendenbsp;eenige uren tochtig zijn. Hoe korter de dieren tochtig zijnnbsp;zoo meer men mag aannemen dat de bevruclitiging met de paringnbsp;samenvalt. Dat is b. v. bet geval bij bet rund dat lo—30 urennbsp;tochtig is. Nemen wij daartegen de honden, die niet zeldennbsp;10—14 dagen loopscb zijn, dan kan men voor elk individunbsp;van een enkelen worp, bijna van een afzonderlijken drachttijdnbsp;spreken.

Een groot verschil in drachttijd kan zich voordoen bij de zwijnen. De paring op het einde der tochtigheid, kan zaadnbsp;leveren, dat eerst 8—9 dagen de eieren van de als dan opnbsp;nieuw intredende bronst bevrucht.

En het is bijna zeker dat deze, physiologisch niet te ontkennen mogelijkheid, werkelijk herhaaldelijk voorkomt.

Het is hier de vraag:

«Heeft de bevruclitiging van een ei plaats door sperma, dat vóór de losla ting van een ei in de geslacbtswerk tuigen aangebracht is, dan wel door na dien aangebracht sperma.”

-ocr page 432-

586

Een strijdvraag van groot gewicht, dat dadelijk in het oog springt wanneer wij slechts overdenken dat, met de beantwoording dier vi'aag h. v. de zwangerschap van den nienschnbsp;1—5 weken kan verkort worden.

Wij zullen de autoriteiten niet volgen in hun strijd in deze zaak , maar liever uit hel medegedeelde de conclusie trekken dat;

«Verschillen in den duur der zwangerschap, voor een ge-«deelte te verklaren zijn, doordat de paring met de hevruchti-»ging niet samenvalt.”

Wij gaan verder en maken daaruit op dat wij, om tot een behoorlijke kennis te komen van den duur der zwangerschap onzer indische huisdieren, al vast beginnen moeten metnbsp;te noteeren:

1°. Welke tijd er verloopt alvorens een dier op nieuw tochtig wordt.

2°. Hoe lang een tochtigheid duurt.

Ik weet althans niet dat daaromtrent iets gehoekt is. Zoo ja, dan hond ik mij aanbevolen voor inlichtingen.

Wanneer gij hierin aanleiding mocht vinden, dergelijke waarnemingen te boeken, dan dient er nog een derde zaak bij waargenomen te worden.

Het is in Europa bekend dat de tochtigheid niet regelmatig gedurende het geheele jaar terugkeert, hetgeen bij vogels ennbsp;wilde dieren zeer duidelijk is. Zoo b. v. worden de merriesnbsp;in den regel hengstig van Maart t/m. Juni en van September t/m.nbsp;November; zoo weten wij h. v. dat rhinocerossen zich alleen innbsp;den speeltijd doen hooren. Die tijden nu noemt men de bronsttijden, speeltijden.

Die tijden kunnen met opzei verschoven w'orden al naar gelang de landelijke oekonomie het meebrengt en het schilnt dat de soort en wijze van voeding, bij een dergelijke verschuivingnbsp;een groote, zoo niet de grootste rol spelen.

Ook hierop dient bij de hestudeering van den duur der zwangerschap gelet te worden. Hier, nog meer dan in Europa is de

-ocr page 433-

587

verhouding van de bronst-tijden tot de tochtigheid een onbetreden veld van studie, waaruit groote voordeelen kunnen getrokken worden.

Het einde der zwangerschap is daar met de geboorte van het nieuwe individu. Uit deu aard der zaak is de bepaling vannbsp;dit oogenhiik niet moeilijk. Een blik op den scheurkalendernbsp;bij de geboorte en dat genoteerd naast den dag der paring,nbsp;geeft den zwangerschapsduur, onder inachtneming van hetnbsp;reeds besprokene, aan.

De duur van ontwikkeling van het foetus is in het algemeen, van bepaalden tijd binnen de diersoorten.

Maar al is de onlwikkelingsduur der vrucht ook een eigenschap der soort, die evenals zoo menige andere eigenschap overerfelijk is, zoo zijn er toch invloeden die tot op een zekerennbsp;graad dien duur verlengen of verkorten binnen de soort.

Maar nog verschillender dan in de soort, is de duur der zwangerschap bij de verscbillende dieren.

Als staaltje daarvan, b;er eenige voorbeelden.

Muis................... 5 nbsp;nbsp;nbsp;weken.

Marmot................. o’/a week.

Rat.................... 5 nbsp;nbsp;nbsp;weken.

Groote kangeroe.......... 5—6 nbsp;nbsp;nbsp;»

Stekelvarken............. 7 nbsp;nbsp;nbsp;»

Kat.......... 8

Hond, vos.............. 9 nbsp;nbsp;nbsp;»

Wolf................... 10 nbsp;nbsp;nbsp;»

Leeuw.................. 14 nbsp;nbsp;nbsp;»

Bever................. 16 nbsp;nbsp;nbsp;»

Varken................. 17 nbsp;nbsp;nbsp;»

Wilde varken............ 19 nbsp;nbsp;nbsp;»

Schaap, geit............. 21—22 nbsp;nbsp;nbsp;»

Beer................... 23 nbsp;nbsp;nbsp;»

Hert, rendier........... 36—40 nbsp;nbsp;nbsp;»

Rund................... 40—41 nbsp;nbsp;nbsp;»

23

-ocr page 434-

588

Ëzel, Zebra, paard........ 45—45 wekeli.

Dromedaris.............. ö4 nbsp;nbsp;nbsp;»

Giraffe...........:...... 58-60 nbsp;nbsp;nbsp;»

lUiinoceros.............. 80 nbsp;nbsp;nbsp;»

Olifant............... 88 nbsp;nbsp;nbsp;»

Als curiosum deel ik mede dat in het tijdschrift, Der Tbierarzt, 1869, pag. 250 wordt melding gemaakt van een indischen olifantnbsp;die slechts 593 dagen gedragen heeft. In de 15° maand wasnbsp;in de melkklieren reeds melk aanwezig, een zeer merkwaardignbsp;voorbeeld dat reeds 6—7 maanden vóór de geboorte, melknbsp;voorhanden kan zijn.

Gewis zullen velen uwer vragen hoe het komt, dat in dit lijstje onzen indischen buffel niet voorkomt. Daarop moet iknbsp;antwoorden: »Ik weet het niet en de verschillende inlichtingennbsp;melden verschillen van maanden.

Dat komt meer voor, en daarom ook sprak ik over den duur den zwangerschap om daar nu eens betoel achter tenbsp;komen.

Hoe groot de onbekendheid op dit gebied is, niet alleen onder de inlanders, maar zelfs nog onder intellectueel ontwikkeldenbsp;Europeanen moge het volgende voorbeeld leeren.

Toen in de afdeeling Meesier-Cornelis de registratie van den veestapel reeds ruim IVa jaar bestaan had, werd de geboortenbsp;van een kalf aangegeven.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Toen dat diertje in de registers ingeschreven zou worden, bleek, dat de geboorte-kampong 1° geen stier rijk was of geweestnbsp;was gedurende de registratie, 2° dat geen billetten voor invoernbsp;in- of uitvoer uit dien kampong verstrekt waren gedurende denbsp;registratie. Op grond waarvan aangenomen werd dat d: 9nbsp;maanden vroeger, aldaar klandestien vee-vervoer moest plaatsnbsp;gehad hebben.

Een strafbaar feit, waarvoor de eigenaar van het moeder-dier ter verantwoording geroepen werd.

En de verantwoording bestond in de mededeeling èn van

-ocr page 435-

S89

den eigenaar èn Van omwonende Europeanen, dat de draciitlijd van een rund kon gaan nu eeiis tot 15 maanden, dan tol 14,nbsp;weer bij een ander gelegenheid tot 18 maanden, terwijl hijnbsp;die allen overtrof, niet minder opgaf dan 23 maanden!!

Wij wenschen nu nog even de omslandigheden de revue te laten passeeren, die binnen de soort, binnen zekere grenzen,nbsp;den duur der zwangerschap verlengen of verkorten kunnen.

Gedeeltelijk zijn die omstandigheden bekend, dikwijls is het slechts toeval.

1°. Invloed van het ras.

Het is een ontegensprekelijk feit dat de Hollandsche melkkoe, 7 tot 12 dagen vroeger het kalf ter wereld brengt, dan menignbsp;ander ras. Dat heeft een cekonomiscbe waarde. De koe tochnbsp;kan, tengevolge van het vroegere kalven, onder overigens gelijke omstandigheden, ook zooveel vroeger en dus zooveelnbsp;langer gemolken worden, mits men de koe daarom niet vroegernbsp;bespringen laat.

Rekent men gemiddeld o liter per dag en per dier, dan is dat reeds een winst van 60 liter melk. Waarachtig geen tenbsp;versmaden voordeel op een stapel van 30 stuks melkdieren.

De daarmeê, gedurende een jaar


melk alleen,


uitgewonnen


representeert een melkkoe in productie gedurende 560 dagen a o L. per dag. Laat men de koeien evenwel 12 dagen vroegernbsp;tot den slier toe, dan vervalt natuurlijk het melk-voordeel.nbsp;Maar dan krijgt men zooveel vroeger een nieuw kalf. Gemiddeld geeft dat per jaar op 24 koeien, één kalt meer als bijnbsp;dieren die 12 dagen langer dragen.

Volgens statistische gegevens kan men gevoegelijk aannemen dat vroeg-rijpe rassen, een korteren duur van zwangerschapnbsp;hebben dan andere rassen.

Zoo draagt het Engelsche volbloed-paard en het Arabische paard IS dagen langer dan b. v. het reine, zuiverenbsp;I*ercheron-ras. Bij schapen is dat ook bekend en zelfs isnbsp;geconstateerd dat hij vermenging van verschillende rassen van

-ocr page 436-

390

Schapen, de hoeveelheid vreem 1 bloed, in gelijke mate het verschil in duur der zwangerschap der beide stamouders, verevende.

Merino schapen droegen................. ISO,3 nbsp;nbsp;nbsp;dagen.

Southdowns schapen droegen.............. 144,2 nbsp;nbsp;nbsp;»

Halfbloed schapen droegen............... 146,3 nbsp;nbsp;nbsp;»

Kruising van Southdowns met ^4 Merino. 143,5 nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;144,2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

2°. Invloed van het vaderdier.

Dat het vaderdier invloed heeft, daarvan zijn in de literatuur zeer veel voorbeelden bekend.

In bet jaar 1861 werden in de stoeterij fieamp;ers6ec/c de veulens gedragen;

van den hengst Calculator................. 354 nbsp;nbsp;nbsp;dagen.

» nbsp;nbsp;nbsp;Binseye................... 541 nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;iJalfbloedhengst n° 1........ 342 nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n° II....... 537 nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;Isabelhengst n° I....... 559 nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n° II....... 545 nbsp;nbsp;nbsp;»

Een ander sterk sprekend voorbeeld is het geval van 3 stieren waarvan de kalveren gedragen werden 9 maanden en 3 weken;

10 nbsp;nbsp;nbsp;koeien zelfs over de 10 maanden en 2 koeien over de

11 nbsp;nbsp;nbsp;maanden, zoodat de eigenaar, wegens de moeilijke verlossingen, door ongewoon groote kalveren veroorzaakt, zichnbsp;van de dieren ontdeed.

3°. Invloed van het moederdier.

Merries die regelmatig, onverschillig door welken hengst gedekt, 560—566 dagen zwanger waren zijn bekend. Un-TERBCRGER Spreekt van een asiatische merrie die geregeld éénnbsp;jaar en één dag zwanger was. v. Rüeff observeerde een volbloed merrie die elk veulen 12—16 dagen over den normalennbsp;lijd droeg, en heeft in de stoeterijen bij Bodenheim merriesnbsp;gekend die het veulen constant langer droegen ^duor normaal.


-ocr page 437-

391

4°. Onderdom der moederdieren.

Engelsche paardenfokkers beweren, dat merries 11 maanden plus zooveel dagen als zij jaren oud zijn, zwanger zijn; weernbsp;andere waarnemers beweren, dat merries van 19—24 jarennbsp;ouderdom, korter drachtig zijn dan jongere, en de merriesnbsp;van 13—17 jaar het langst dragen.

En weer andere beweren, dat bij jonge dieren den langsten tijd van zwangerschap voorkomt terwijl Wjlhelm tot hetnbsp;resultaat gekomen is, dat de ouderdom van het moederdiernbsp;geen invloed op den duur der zwangerschap heeft.

Men ziet het, de meeningen zijn verdeeld. Ergo: men weet het nog niet.

5°. Invloed van hel geslacht van hei foelus.

Het verschil zou één dag bedragen.

Mannelijke individuen worden langer gedragen dan vrouwelijke. In de stamboeken der privaatstoeterijen van den koning van Wurtenburg, zouden bewijzen te vinden zijn voor dezenbsp;stelling.

6°. Invloed der voeding en van den voedingsloestand.

Ook hieromtrent loopen de inzichten nog ver uiteen. V. Rueff en H.iRMs beweren, dat vette, goedgevoede moederdieren langernbsp;dragen dan magere en slecht gevoede. Nathusiüs zegt, datnbsp;merries bij krachtige voeding plus arbeid, korter dragen dannbsp;die, welke niet werken en naar verhouding slecht gevoed worden. üe laatste waarneming verklaart Prof. Franck, alsnbsp;volgt:

»Wij weten, dat ophooping van koolzuur en gehrek aan «zuurstof in het bloed, als oorzaken der geboorte moeten be-«scbouwd worden. Beide momenten zijn aanwezig bij hoognbsp;«zwangere, werkende dieren, en het is, zoo als bekend, nietnbsp;«moeilijk door overmatige inspanning , het koolzuurgehalte vannbsp;«het bloed te verhoogen en daardoor abortus (miskraam) tenbsp;«verwekken. Van een theoretisch standpunt zou men zeggen,nbsp;«dat tengevolge van de geringe hloedshoeveelheid en het moei-

-ocr page 438-

592

»Ujke ademen der vette dieren, dat zeer vette dieren een «langeren tijd van zwangerschap zouden liehlien”.

7°. Invloed van den lijd van den dag waarop de paring plaats heeft.

Men heeft beweert dat, wanneer een merrie tegen zonsondergang gedekt werd, de duur der zwangerschap alsdan minstens met 13 dagen verlengd werd.

Maar dat is net zoo min door de ervaring bevestigd als de mededeeling van Meijer in het «Badische landw. Wochenbl. 1853,nbsp;pag. 548,” dat nl, koeien, des morgens gestierd, 40 wekennbsp;dragen, daarentegen de zwangerschap 3 tot 14 dagen langernbsp;duurt wanneer de stier des namiddags of des avonds toegelatennbsp;wordt.

8°. Tweelingen worden in den regd iels vroeger geboren. Bij merries komt het, in dat geval, in den regel tot abortusnbsp;(miskraam). De Münchener veeartsenijschool bezat een koenbsp;die telkens, vóór den normalen tijd, tweelingen ter wereld bracht;nbsp;eenmaal in 270, de daaropvolgende keer in 232 dagen.

Zoo schijnt het ook te zijn met, naar verhouding, te groote jongen en bij vele jongen. Drielingen en vierlingen wordennbsp;in den regel geaborteerd.

Evenzoo worden water-kalveren, die gewoonlijk eenen groeten omvang hebben, vroeger geboren dan normale vruchten.

Wij zien alzoo, dat onze kennis der oorzaken, diebitmende soort, den duur der zwangerschap verkorten of verlengen , zeernbsp;duf is. Maar ik voerde ze aan opdat, wanneer naar aanleidingnbsp;van het gesprokene, notities gemaakt zullen worden, die notitiesnbsp;zoo volledig mogelijk zouden zijn.

Om zich over het normale einde der zwangerschap onzer huisdieren, gemakkelijk te oriënteeren, bedient men zich vannbsp;zwangerscbaps-kalenders, die gewoonlijk de zwangerschap van

-ocr page 439-

593

het paard op 540, eener koe op 285, van het schaap en der geit op 154, van iiet varken op 120, van den iiond op 63 ennbsp;der kat op 56 i’ekenen. Heeft men h. v. een varken latennbsp;paren op 2 Januari, dan ziet met met een oogo|)slag datnbsp;de geboorte, onder normale verhoudingen, ±; op den 50™ Aprilnbsp;moet plaats hehhen.

Die kalender wordt hierbij als bijlage gevoegd.

Eindelijk rest mij nog het een en ander in het midden te brengen omtrent de voornaamste voedingsregelen van het zwangere dier.

Voor alles zij, gedachtig aan de vergelijking van het moe-derdier met de voederkrip, voor een correcte voeding en verzorging van het raoederdier gezorgd. De verzorging van het moederdier in die richting, dat het foetus zich normaid en krachtig

dat een vroegtijdige geboorte voorkomen

en

kan ontwikkelen wordt.

Nimmer mag men over het hoofd zien dat het moederdier, behalve voor zich zelve, ook voor het foetus te zorgen heeft.

Exacte onderzoekingen omtrent de noodzakelijkheid en de hoeveelheid der verschillende voedingsstoffen voor zwangerenbsp;dieren, ontbreken nog. Maar het ligt voor de hand dat daar,nbsp;waar een nieuw individu, dus nieuw weefsel moet gevormdnbsp;worden, in die mate als hier het geval is, een weefselvormendenbsp;voedingsstof in het voedingsmiddel moet praedomineeren. Ennbsp;dan zijn de eiwilsloffen , en voor de beenvorming de kalkzouten,nbsp;vooral kalkphosphaat. de aangewezen stoffen. Zonder een behoorlijke hoeveelheid eiwitstoffen, kan het weefsel van het foetus niet behoorlijk gevormd worden. Is de voeding, die mennbsp;het moederdier geeft, onvoldoende, speciaal wat de weefselvormende voedingsstof aangaat, dan ontwikkelt het foetus zichnbsp;toch wel, alhoewel in mindere mate, maar dan geschiedtnbsp;zulks ten koste van het moederlichaam. Het foetus sterftnbsp;daarom nog niet af. Er zijn voorbeelden, dat uitgehongerde dierennbsp;behoorlijk voldragen jongen ter wereld brachten. En zeer goed

-ocr page 440-

394

ontwikkelde ook, wanneer de krachten voor de voleindiging der geboorte maar aanwezig waren.

Men dient er evenwel behoorlijk op te letten, dat uitgehongerde dieren aan verhoogde prikkelbaarheid, aan zenuwachtigheid lijden, zoodat dikwijls de onbeduidenste gebeurtenis, abortus veroorzaakt.

Bij de koeien en ook bij de varkens komt een ziekte voor, genaamd osteomalacie, beenbreekziekte. Zeer dikwijls is die ziektenbsp;bij deze dieren bet gevolg van de omstandigheid, dat het foetusnbsp;zich op kosten van bet moederlichaam moet vormen. Kalk ennbsp;pliosphorzuur zijn voor de behoorlijke vorming van het beenderenstelsel net zoo onmisbaar in de tweede bellt der zwangerschap, als eiwitstoffen dat zijn voor den ophouw der zachtenbsp;weefsels. Zijn nu kalk en phorphorzuur in de, het moederdiernbsp;toegediende voedsels niet in behoorlijke hoeveelheid aanwezig,nbsp;dan wordt het te weinige, aan het foetus van de koe en vannbsp;het varken, geleverd door de beenderen der moeder, waardoornbsp;deze op den duur te weinig phorporzure kalk houden en waardoor de osteomalacie ontstaat.

Bij schapen en merries is, tot nog toe, dit feit niet waargenomen , zoodat daaruit afgeleid raag worden dat de beenderen dezer dieren, de kalkzouten niet zoo gemakkelijk loslaten. Bijnbsp;de jongen dezer dieren zien wij dan ook juist het tegendeelnbsp;gebeuren, van hetgeen wij zoo even aanstipten bij de varkensnbsp;en de koeien.

Krijgen schapen en merries gedurende de zwangerschap te weinig phosphorzure kalk in hun voedsel, dan ontwikkelen denbsp;beenderen der jongen zich niet normaal, waarvoor rachitischenbsp;ziekte-processen bij het foetus optreden en de jongen geborennbsp;worden met de ziekte die wij noemen rachitis, ook wel engelschenbsp;ziekte genaamd. Men meene nu evenwel niet, dat elk jongnbsp;individu, lijdende aan rachitis , daarmede geboren is. Het isnbsp;toch duidelijk dat, daar het ontwikkelingsproces met de geboortenbsp;nog niet voltooid is, door fouten in de voeding van den zuigeling, evengoed rachitis kan ontstaan.

-ocr page 441-

395

Nimmer evenwel mag een te groot quantum voedsel, den moederdieren gegeven worden. Vetlijvigheid is voor zwangerenbsp;dieren een ongewenschten toestand.

Hiervoor vestigden wij er reeds uwe aandacht op, dat de voeding en den voedingstoestand van het moederdier, geennbsp;geringen invloed heeft op den duur der zwangerschap.

Vetgemeste dieren zijn slechte moeders, die regelmatig kleine en magere individuen ter wereld brengen en zeer dikwijlsnbsp;aborteer en.

Een ration voor zwangere dieren is moeilijk saam te stellen. Altijd zal men den middelweg van te veel en te weinig dienennbsp;te bewandelen. Krachtig voederen maar niet vet voederen.

De ondervinding heeft geleerd, dat de mengsels en de hoeveelheid der voedsels, gebruikelijk en gunstig bevonden bij melkgevende dieren, voor zwangere dieren het voordeeligst zijn.

De voorschriften der hygiène zullen met zoo veel te meer succes toepassing vinden wanneer de dieren, die de hygiënische zorgen genieten, in het bezit zijn van weefsels ennbsp;organen die een gewenschten graad van weerstandsvermogennbsp;bezitten. Gij allen hebt het tot zekere grens in uwe macht,nbsp;uwe dieren zoodanig te fokken dat zij in deze richting allenbsp;verwachtingen kunnen doen koesteren.

Alleen individuen , die uw ideaal omtrent volmaaktheid, in de richting van hel landhuishoudkundige doel, waarvoor het bestemdnbsp;is, het meest naderen, te doen paren is uw grondstelling.

Ik weet dat zeer goed. Maar het gevolg daarvan is, dat daarvoor de gezondheidstoestand van de te fokken individuen,nbsp;op den duur radicaal uit het oog verloren wordt. Ik zou datnbsp;kunnen noemen een éénzijdige veefokkerij.

En daartegen wilde ik waarschuwen.

De neiging die hij de meeste fokkerijen voorzit, om h. v. die dieren te doen paren die uitmunten in vetvorming, in melk-rijkheid, in hel produceeren der fijnste wol etc. etc., zal opnbsp;den duur de gezondheid der gefokte individuen ondermijnen.

-ocr page 442-

596

Hij, (lie zoo fokt, heeft aan zich zelve de verliezen te wijten door verminderde productie, gróolere sterfte etc. veroorzaakt.

En hel noodzakelijke gevolg is, totale ruïne der fokkerij. Hehhen de veelokkers van het Durham ras niet ondervondennbsp;dat na eetiige generaties, vreemd vee in de fokkerij moest betrokken worden, hetgeen hun eindelijk deed besluiten om, nanbsp;een maximum van vleesch- en vetvorming bereikt te hehhen,nbsp;de geheele fokkerij weer van voren of aan te doen beginnen.

Wij erkennen de waarde der pecuniaire gevolgen, maar in de veeteelt moet, zooals overal, den gulden middelweg bewandeld worden. Men moge de eenzijdige fokkerij steeds bevorderennbsp;tol zekere hoogte, maar nimmer ten koste der gezondheid vannbsp;het te fokken individu. Dat is de ware eekonomie die opnbsp;den duur de grootste rente afwerpt.

En nu mogen dieren, die het meest aan uw landhuishoud-kundig doel beantwoorden, gepaard hebben, wees dan tijdens het hinnenhaarmoederlijke leven van hel nieuwe individu, minder bedacht op het gebruik dat gij denkt te maken van datnbsp;nieuwe individu, dan wel op de gezondheid daarvan.

Kennis van den duur der zwangerschap en van de voornaamste voedingsregelen gedurende dien lijd, zullen u daarin zeker helpen.

In de hoop dan ook, u door deze voordracht te hulp gekomen te zijn om den binnenbaarmoederlijken gezondheidstoestand van het nieuwe individu te bevorderen, en om datgene wat wijnbsp;nog niet weten van den duur van dat hinnenbaarmoederlijknbsp;leven en daarmee in verhand slaande bronsttijden, speeltijdennbsp;duur der tochtigheid etc., te welen te komen, doe ik u allennbsp;het verzoek, de notities die gij op dit gebied naar aanleiding dez(;rnbsp;voordracht zult maken, onzer Vereeniging wel te willen afslaannbsp;opdat zij haar Tijdschrift steeds kunne doen voortgaan tenbsp;zijn, wat zij zoo gaarne wenscht dat het tijdschrift zal zijn:nbsp;een Vcearlsenijlcimdige Voorlichter va7i het groote N. I. landhuishoudkundige publiek.

-ocr page 443- -ocr page 444-

598

BEGIN

EINDE DER

ZWANGERSCHAP

IIJ

DATU.M.

2

C

CP

tD

CO

O

Tj*

co

O)

‘S

O

O

tD

rt

xCi

co

CS

- ïC s

s s «P*

^ ^ tD O.--- co

1

o

CS

C S

« lp

o

co

Katten

56 (lagen.

31.

Mei.

5.

Mei.

11.

Haart

31.

Oct.

27.

Sept.

1.

Aug.

25

Juli.

5.

Juni.

10.

16.

__

5.

Nov.

2.

Oct.

6.

30.

10.

15.

21.

__

10.

7.

11.

4.

Aug.

15.

20.

26.

'_

15.

12.

16.

9.

20.

25.

31.

_

20.

17.

21.

14.

25.

30.

5.

April

25.

22.

26.

19.

30.

4.

Juni.

10.

__

30.

27.

31.

24.

5.

Juli.

9.

15.

_

5.

Dec.

1.

Nov.

5

Sept.

29.

10.

14.

20.

_

10.

6.

10.

3.

Sept.

35.

19.

25.

_

15.

11-

15.

8.

20.

24.

30.

_

20.

16.

--

20.

13.

25.

29.

5.

Mei.

25.

21.

25.

18.

30.

4.

_

10.

_

30.

_

26.

30.

23.

4.

August.

9.

--

15.

__

4.

Jan.

1.

Dec.

5.

Oct.

28.

9.

14.

20.

_

9.

6.

10.

3.

Oct.

14.

19.

_

25.

__

14.

11.

15.

8.

19.

24.

30.

_

19.

16.

--

20.

13.

24.

29.

---

4.

Juni.

24.

21.

25.

18.

29.

3.

Aug.

9.

_

29.

26.

30.

23.

3.

Sepl.

8.

14.

_

3.

Febr.

31.

--

4.

Nov.

28.

8.

13.

_

19.

__

8.

5.

Jan.

9.

2

Nov.

13.

18.

__

24.

_

13.

10.

14.

7.

18.

23.

_

29.

_

18.

15.

--

19.

--'

12.

23

28.

_

4.

Juli.

23.

_

20.

24

17.

28.

2.

Sept.

9.

_

28.

25.

29.

22.

3.

Oct.

7.

_

14.

_

5.

Maart

30.

4.

Dec.

27.

8.

12.

19.

_

10.

_

4.

Febr.

9.

2.

l'ec.

13.

17.

24.

_

15.

9.

14.

7.

18.

22.

_

29.

_

20.

_

14.

19.

12.

23.

27.

3.

Aug.

25.

19.

24.

17.

28.

2.

Oct,

1 8.

30.

_

24.

29.

22.

2

Novber.

7.

_

13.

4.

April

1.

Maart

3,

Jan.

27.

7.

12.

i 18.

9.

6.

8.

1.

Jan.

12.

17.

_

: 23.

_

14.

11.

13.

6.

17.

22.

_

28.

_

19.

16.

18.

11.

22.

27.

_

2

Sepl.

24.

21.

23.

16.

27.

1.

Nov.

7.

_

29.

26.

28.

21.

2.

Berber.

6.

_

12.

_

4.

Mei.

31.

2.

Febr.

26.

7.

11.

_

i 17.

_

9.

5.

April

7.

31.

12.

16.

_

1 22.

_

14.

10.

--

12.

5.

Febr.

17.

21.

__

27.

_

19.

15.

17.

10.

22.

26.

_'

i 2

Oct.

24.

20.

22.

15.

27.

1.

Dec.

: 7.

_

29.

25.

27.

20

31.

5.

11.

2.

Juni.

30.

3. Maart

25.

-ocr page 445- -ocr page 446- -ocr page 447-

De gouden snit fsectio aurea). In de leer der symetrie en bevallige proporties van het mensclirlijke lichaam, geldt denbsp;zoogenaamde Gouden Snit als een aesthetische wet, die laternbsp;ook in de leer van het exterieur van het paard, toepassing vond,nbsp;ten einde de proporties van het lichaam van het paard juistnbsp;te kunnen aangeven.

Wij wenschen die toepassing hier met een enkel woord bij onze Indische lezers in te leiden.

.ï:

it'

Den Gouden Snit eener lijn verkrijgt men door haar in twee deelen te verdoelen zoodanig, dat het kleinste gedeeltenbsp;staat tot het grootste, zooals het grootste staat tot de ge-heele lijn.

Gegeven een rechthoekigen driehoek waarvan de zijde hc — V2 ah. De zijde bc overgehracht op de hypotenusa, zoo \‘ibc =nbsp;cd. Het resteerende gedeelte der hypotenusa overgebracht opnbsp;de zijde ah, zoo is fb\ af = af: ah.

Wordt gevraagd dat te bewijzen:

(af hc)'^ = «6^ bc^,

af^ - X hc X af bc^ = aV^ hc^

a/^ 2 X bc X af — ab^

af^ “t~ ah X afab^

afi = nbsp;nbsp;nbsp;_ {ab X af)


II

-ocr page 448-

400

ahaf'

ah

^ fb. ah

aP — ab X fb. fh: af — af: ab.

De sectio aurea nu, maakt het mogelijk, de schoonheid eu regelmaat van afzonderlijke lichaamsdeelen te bepalen, alsnbsp;ook hoe de lichaamsdeelen zich tot elkaar en tot het geheelnbsp;verhouden.

Weet men eenmaal waarom de zaak handelt, dan zal rnen tot de overtuiging komen, dat het exterieur van een paard,nbsp;door toepassing dier wet, in werkelijkheid, gemakkelijker ennbsp;vlugger beoordeeld kan worden.

Een normaal, goed en schoon gebouwd paard heeft gelijke lengte en hoogte.

Tegen dezen grondregel zondigen veelal de ren-paarden. Meestal zijn die een weinig langer dan hoog, welke meerderenbsp;lengte den sprong on tegensprekelijk ten goede komt.

Het is vooral Roloff geweest, die aangegeven heeft, volgens welke regelen, de lichaamsdeelen nu gemeten moeten worden.

De hoogte van een paard, afgebakend naast en onder het paard en die lijn verdeeld in haren Gouden Snit ab en ac ennbsp;van uit het deelpunt a een verticale lijn getrokken ad, dannbsp;wordt door die verticale lijn het lichaam zoodanig verdeeldnbsp;dat het vóór de verticale lijn gelegen gedeelte even zwaar is,nbsp;als het daar achter gelegen gedeelte. Het zwaartepunt van hetnbsp;lichaam is aldus te bepalen.

De lijnen bf en cg, respectievelijk het boeggewricht en de zitbeensknobhels rakende, verbonden door de lijn uit f, denbsp;schoft rakende, naar g getrokken, paralel aan de lijn bc, dannbsp;is bij een schoon, regelmatig paard, vierkant en rustig staande,nbsp;de lijn van d naar den nek h, gelijk aan de lijn dg of ac.

-ocr page 449-

401

De onderste lialsrand, van af de keelgang {t) tot aan de borst (/) is gelijk aan ab. De lengte van het hoofd hk is gelijk aannbsp;ah of iets minder.

De lengte en de stelling der achterbeenen vaii af den hoef tot aan de knieschijf {l), is gelijk aan ac, en de hoogte vannbsp;af den hoef tot aan den knobbel van het hielheen (m) is gelijknbsp;aan ab.

De afstand van het kogelgewriclit tot aan den knobbel van het hielheen is gelijk ac, dus de helft der hoogte der knieschijf (1).

Aan het voorheen is de hoogte van het haakheentje (o) gelijk aan de helft der hoogte van den knobbel van het elleboog-been {p) alzoo bo — op.

De hoogte van den knobbel van het elleboogbeen is gelijk aan Va maal ah, en juist gelijk aan den afstand van het ko-gelgewricht (n) tot de knieschijf (1) alzoo bp =¦ nl. Hetnbsp;boeggewriclit is van de punt der schoft [s] juist zoover verwijderd als de knieschijf [l) van den staartwortel [t], alzoo isnbsp;rs = l(. Maar tevens zijn de lijnen rs en /t = aan ah.

Het opperarmbeeu wordt, bij een evenredig gebouwd paard, gehalveerd door een aan ab paralel getrokken lijn door denbsp;knieschijf (/), dus door de lijn vw.

Men ziet dus dat. waar ook gemeten, de verhoudingen der verdeelde lijn ab terugkeeren. Deze eenvoudige toelichting vannbsp;de sectio aurea zal voldoende zijn om te oordeelen over hetnbsp;normale of abnormale der verschillende deelen van het lichaamnbsp;van bet paard.

Indien men zich slechts de moeite wil getroosten, eenige malen deze metingen in de werkelijkheid uit te voeren, dan zalnbsp;het blijken dat naderhand de oog-maat voldoende uitkomstennbsp;oplevert.

(Red.)


-ocr page 450-

402

Een geval van overdraging van tuftereulose van het

rund op den mcuscli. In het Zeitselii'il't für Hygiene (Bd. IH. pa. ISO; komt de volgende mededeeling uit de praktijk vannbsp;Dr. L. Pfeiffer voor. De veearts M. te Weimar, 54 jaarnbsp;oud, gezonde familie, verwonde zich in den zomer van 1885nbsp;aan den linker duim hij het verrichten eener sectie opnbsp;een paarlzieke koe. De spits van het mes drong waarschijnlijk tot in het gewricht door. De wond genas zondernbsp;etiering; binnen het half jaar ontwikkelde zich echter in hetnbsp;lidteeken een huidtuherkel; ook kwam het tot ontwikkeling vannbsp;een slingergewricht (Schlottergelenk), dat echter niet hinderlijknbsp;was voor hel gebruik van den duim h. v. hij ’t schrijven. Vannbsp;af den herfst 1886 trad bij den patiënt, tegelijk met een acutenbsp;catarrh, chronische héeschheid met hoesten en opgeven op. Innbsp;de opgegeven sloffen konden eerst in November 1886 tuberkelbacillen aangetoond worden. In .lanuari 1887 ontwikkelde zichnbsp;eene infiltratie, rechts beneden in de longen en volgde de doodnbsp;l'/a jaar na de verwonding onder zweeten en diarrhéen. Denbsp;okselklieren waren niet mede aangedaan.

De, voor een verder onderzoek van het lijk afgesneden en naar Berlijn gezonden duim, gaf, volgens de onderzoeking vannbsp;den slafarls Dr. Weiser, de volgende bevinding;

Aan het aanmerkelijk gezwollen gewicht, zag men de plaats van verwondering als een bruin lidteeken, dat even als de huidnbsp;met onderhuidsch bindweefsel, bij het microscopisch onderzoeknbsp;op tuberkelbacillen geene verandering vertoonde, ten minstenbsp;geene van lubercnleusen aard.

Daartegen is het interphalangiaal gewricht bij zijne opening geheel gedeslrtieerd, de kraakheenoppervlakten necrotisch; denbsp;gewrichtsholle was met eene brokkelige, hruinachtige massanbsp;opgevuld, waarin zooveel tuberkelbacillen waren, als men ernbsp;anders niet in tuherkuleuse gewrichten, doch alleen in long-cavernen aantreft. In sneden van hel verdikte, nog niet geheelnbsp;verstoorde kraakbeen, zag men, nevens rijkelijke kleincelligenbsp;infiltratie, talrijke ingedoken nesten epitheliaal-cellen met reuzen-


-ocr page 451-

403

cellen in het centrum, juist als bij fungeus weefsel. Tuberkelbacillen waren in de reuzencellen niet aanwezig.

(Red.)

Citroenzuur In de koemelk. Theodoor Henkel deed onlangs in bet laboratorium van Prof. Soxhlet te München, de merkwaardige ontdekking, dat er citroenzuur in de koemelknbsp;voorkomt.

Henkel deed een groot aantal proeven met melk van verschillende koeien en vond, dat vooral citroenzuur aanwezig was. Wanneer men bedenkt, dat ééne koe per dag in denbsp;melk, evenveel citroenzuur afscheidt als twee citroenen bevatten ,nbsp;dan zal men overtuigd zijn, dat deze ontdekking niet van belang ontbloot is.

Het citroenzuur komt als citroenzure kalk voor en maakt een niet onaanzienlijk deel van de vaste stoffen der koemelk uit.

Vrouwenmelk bevat geen citroenzuur, zelfs door gebruik te maken van zeer gevoelige reacties, vserd een negatief resultaatnbsp;verkregen. D t verschil wordt verklaart door bet feit, dal denbsp;koe, als herbivoor, hoofdzakelijk grassen eet die citroenzuurnbsp;bevatten, welk zuur dan in de koemelk zou worden afgescheiden. Dit is echter niet de eeiiige verklaring, welke vannbsp;dit verschijnsel gegeven wordt; door de gisting, die bij dennbsp;overgang van gras tol hooi plaats grijpt, gaat cellulose gedeeltelijk over in citroenzuur en dit proces zou met evenveel recht de aanleiding kunnen zijn van citroenzuur in denbsp;koemelk.

(Landbouwer, Oclober 1888 N°. 20.)

-ocr page 452-

404

Overdraglng van kwaden droes. De studie der besmetting van kwaden droes is voor de praktijk van des te meer belang, wanneer zij berust op eene volledige navorschingnbsp;Van de virusbaarden en de middelen waarover bet organismenbsp;bescbikt ter infecteering van stallen etc.

Cadéac en Malbt , twee jonge, fransc!gt;e onderzoekers, stelden zicb ten doel, door vele proeven, bet gevaar na te gaannbsp;van kwaden droes-infectie door de adembalings- en spijsverteringsorganen. Wij zullen bier mededeelen, bet resultaat buu-ner onderzoekingen omtrent de infectie langs de adembalings-

Berust bel dogma van de vlucbtige besmetting op nauwkeurige daadzaken, is de overdraging van het kwade droes-virus door de atmospferiscbe lucht onwedersprekelijk bewezen, zoonbsp;is, zeggen C. en M., de kwade droes voor den menscli eennbsp;bedenkelijke, voor de zich in de geinfecteerde stallen ophoudende paarden, een bijna onvermijdelijke ziekte. In dat gevalnbsp;verijdelt de besmetting alle, tegen haar getrollen maatregelen.nbsp;De bevruchtende kwade droes kiemen, komen noodlottig in hetnbsp;bereik der eenhoevige dieren en de infectie heeft plaats, voornbsp;zooverre de weefsels voor indringing vatbaar zijn.

In welke mate kan nu de atmosferische lucht geïnfecteerd zijn en welk is baar infectie vermogen? Deze vragen onderwierpen C. en M. aan eene reeks van proeven, afgeleid uit denbsp;volgende redeneering.

De atmosferische lucht kan slechts geinfecleerd worden door 1° de uilgeademde lucht; 2° door de huiduitwaseming; 5° doornbsp;de oppervlakte van besmette vloeistoffen; 4° door de tot slofnbsp;verdroogde uitgeworpen slolfen; 5° door de gassen van denbsp;cadavers van kwaad-droesige paarden. Vindt deze verspreidingnbsp;van droeskiemen in de lucht plaats, zoo kan dat op tweenbsp;wijzen aan hel licht gebracht worden.

1°. Door dieren, die zeer gevoelig zijn voor de kwade droes smetstof, ezels en guineesche biggetjes , de lucht, die doornbsp;een der vooruoemde oorzaken geinfecleerd is, te laten inademen.

-ocr page 453-

405

Door de, in de uitgeadeiude lucht voorlianden dampen

water, hij gezonde

Ie condenseeren en het zoo dieren in te enten.

1. Proeven mei uügeademde luchl.

a). Inademing door gezonde dieren van de, door kwaad-droesige dieren uitgeaderade luclit.

Bij de uitvoering van deze serie proeven, bedienden C. en M. zich van een ongeveer 10 centimeter wijde, eerst 4 meternbsp;lange, later kortere cylindrische huis van geteeial linnen,nbsp;waarvan het eene einde de neus van een gezond, en het anderenbsp;einde, die van een kwaad-droesig paard innig omsloot, zoodatnbsp;het gezonde dier de door hel droesige individu uilgeadenulenbsp;lucht, gedwongen was in te ademen.

Twee in de huis aangehrachie metalen halve schotten , het een in het midden, het andere meer hij het zieke dier, verhinderden het indringen van het neus-secreet in de ademhalings-en spijsverteringswegen.

Onder de talrijke, op deze wijze uitgevoerde proeven , bepalen C. en M. zich lot de mededeeling van een proef met chronischen,nbsp;en een proef met acuten kwaden droes.

Op den nbsp;nbsp;nbsp;en S'*™ Februari 1886, werd een aan

chronischen droes lijdende merrie, door middel van de voorgenoemde, ongeveer 4 meter lange huls, gedurende een uur met een gezonden ezel in verbinding gehraclit. Van 5 tot 8nbsp;Februari werd deze proef dagelijks gedurende een uur metnbsp;een huis van anderhalve meter lengte herhaald. De ezel vertoonde, na twintig dagen, niet het minste verschijnsel vannbsp;kwaden droes. Hij stierf 2 maanden later tengevolge vannbsp;inenting aan acute kwaden droes.

Een aan acuten kwaden droes lijdenden ezel, werd door middel van de reeds beschrevene, andeidialve meter langenbsp;buis, met een veulen, gedurende meerdere dagen in verbindingnbsp;gebracht. De inhalatie duurde eiken dag anderhalf uur.

-ocr page 454-

406

Het veulen bleef gezond en stierf later, tengevolge van een contrêle-inoculalie proef, aan acuten kwaden droes.

b. Inademing van de uitgeademde lucht van aan kwaden droes lijdende dieren, door dieren lijdende aan acute catarrh vannbsp;de ademhalingswegen. Daar men tegen de vorige proefresullatennbsp;kan inhrengen, dat de infectie niet geheel afhangt van het toevallig samenlreffen met een kwaad-droesig paard en de kwadenbsp;droes microbe, doch dat naast dit samenlrefl'en, een prae-disposilie noodig is, zoo veroorzaakten Cadbac en Malei dezenbsp;praedisposilie hij hunne proefdieren door inademing van broomnbsp;dampen.

Een ezel, die tengevolge eener (in den vooravond) 10 minuten lange inademing van hroomdampen aan catarrh der luchtwegennbsp;leed, werd op den 26®““ Maart 1886, gedurende anderhalfnbsp;uur, door middel van een anderhalve meter lange huis metnbsp;een aan chronischen kwaden di'oes lijdend paard in verbindingnbsp;gebracht. Op den 27®““ en 28®““ Maart duurde de proefnbsp;drie, en op den volgenden dag één uur. Daar op dezen dagnbsp;de verschijnselen van bronchitis zeer verminderd waren, zoonbsp;werden de hroominhalaties herhaald. Op .70 Maart begon denbsp;proef op nieuw. De inademing duurde meer dan o'/a l'U*'-Den volgenden dag scheen de ezel zeer ziek. hoeste hevig en atnbsp;weinig. Men ging desniettegenstaande voort, hem de uitgeademdenbsp;lucht van het kwaad droesige paard te laten inailemen; mennbsp;liet hem hierop ook nog de uitgeademde lucht vau een aannbsp;acuten kwaden droes lijdend paard inademen. Niettegenstaandenbsp;dit alles, herkreeg de proefezel weder zijne volle gezondheid. Drie maanden later stierf hij aan acuten kwaden droes,nbsp;te voorschijn geroepen door infectie met uitgeworpen stoffennbsp;van kwaden droes.

Men zou, zeggen C. en M., deze proeven zoo lang kunnen herhalen als men wilde, en onveranderlijk een negatief resultaat verkrijgen.

-ocr page 455-

)'¦ ^1

407 2. Jnoculaiie-proeven met water, verkregen door condenseeringnbsp;uil de uilgeademde lucht van aan aculen en chromschennbsp;kwaden droes lijdende eenhoevige dieren.

Om te bewijzen, dat de kwade droes bacillen onder de gunstigste omstandigheden, zich slechts zelden en nioeielijknbsp;in de gezonde of zieke ademhalingswegen inplanten, hieldennbsp;de proefnemers alle, in de uitgeadeuide lucht voorhandene stoffennbsp;terug en entten daarmede.

Een 2 meter lange guttapercha buis van groot kaliber, werd in verbinding gebracht met de luchtpijp van aan acuten ennbsp;chronischen kwaden droes lijdende dieren en de, in de uitgeademdenbsp;lucht zich bevindende dampen door afkoeling gecondenseerd.nbsp;De zoo verkregen heldere vloeistof, werd hij verscheidene dierennbsp;ingeënt. Van de vele, steeds vruchtelooze infectie proeven, zal ernbsp;hier slechts één aangehaald worden. Op den 27 Januari 1886nbsp;condenseerden Cadéac en Malet, de waterdampen van de uitgeademde lucht van een ezel, lijdende aan kwaden droes, doornbsp;enting ontstaan. Van de verkregen heldere vloeistof werden 2nbsp;marmotjes ieder 2 gram. en een hond van 6 maanden l'/j gram,nbsp;suhcutaaii ingespoten. Op den 28 Januari werd een derde marmotje geinoculeerd met 2 gram door op nieuw verkregennbsp;vloeistof. Al deze dieren bleven geheel gezond. Dezeentings-proeven met verdichte vvatei'dasnpen, kunnen in het oneindigenbsp;herhaald worden; steeds geven zij , zoo zeggen de heide onderzoekers, dezelfile negatieve resultaten, wanneer ten minste alle

toevallige

voorzorgsiiïaalregelen ^ infectie tegen Ie gaan.nbsp;geven dat de

genomen worden, om eene

C. en M. kunnen dus niet loe-kwade droes-kiemen met de waterdampen van de uitgeademde lucht zouden medegevoerd worden Hetnbsp;is in der daad moeilijk te begrijpen, dal de bacillen die zichnbsp;in het neus-, tracheaal- en hroiichiaalslijm bevinden , doornbsp;den luchtstroom zouden worden medegevoerd. C. en M. houdennbsp;dus de vraag omtrent de contagieusileit van de uilgeademde luchtnbsp;van aan kwaden droes lijdende dieren, voor opgelosl, Hunnenbsp;conclusie luidt aldus;

-ocr page 456-

408

1°. De ezel, het beste proefdier bij kwaden droes, krijgt de ziekte niet door inademing, op een nieter afstand, van denbsp;uitgeademde lucht van aan kwaden droes lijdende dieren.

2°. Dieren van het paardengeslaclit, aan slijmvlies ontsteking van de ademhalings vverktuigen lijdende, veroorzaakt door hroomdampen, krijgen nimmer kwaden droes zelfs niet Idj meernbsp;dan één week lang, dagelijks meerdere uren voortgezettenbsp;inademingen van de uitgeademde lucht van aan kwaden droesnbsp;lijdende dieren.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Het water, verkregen door verscheidene condensee-ringen van de uitgeademde dampen van aan kwaden droesnbsp;lijdende paarden, is niet in staat, de ziekte te voorschijn tenbsp;roepen.

4. nbsp;nbsp;nbsp;De uil geademde lucht is dus niet virulent.

De leer van de infectie van kwaden droes door de uitgeademde lucht, berust echter niet alleen op de verbreiding der kwade-droes kiemen met de uitgeademde lucht; er zijn nog anderenbsp;infectie wegen door de atmosferische lucht.

Bij het leven infecteert het kwaad-droesig paard, de plaats waar het zich bevindt, door het speeksel, de urine, de huid-wormetter en door neusuitvloeiing. Na den dood, door de hij denbsp;obductie in de atmosferische lucht plaats hebbende verdampingen. In beide gevallen kunnen de virulente vloeistoffen, dennbsp;bodem doordrenken, vloeistoffen infecteeren, aan vaste voorwerpen kleven en verdrongen of zich conserveeren op vochtigenbsp;plaatsen. Wat is nu het aandeel dat de atmosferische luchtnbsp;hij de verspreiding van de kwade-droes bacillen heeft? Omnbsp;dit op een meer of minder volledige wijze te bepalen, trachttennbsp;de proefnemers in ’t bijzonder vast te stellen: 1) de werkingnbsp;van de uitwaseming der lijken; 2) de inwerking van den windnbsp;op eene door kwade droes stoffen verontreinigde watervlakte;nbsp;5) de werkzaamheid van tot stof ingedroogde, kwade droesnbsp;materie.

-ocr page 457-

409 1. De imricing van de uilwasemïnq van lijken.

De iiilwaseming van lijken werd allijd voor gevaarlijk gehouden. Is dit werkelijk zoo? Cadévc en IIUlet Irachllen deze gewichtige vraag door de navolgende proeven op Ie lossen.

a. Inhalalies. Zoowel gezonde als aan calarrli dei’1 ichtwe-gen lijdende paarden, werden onderworpen aan de inhalalies van lucht, waarin slukken cadaver gelegen hadden, hij eennbsp;temperatuur, zooveel mogelijk, van hel levende lichaam.

In eene eerste reeks |)roeveti bestudeerden C en M. de rol van de lijken emanata , die zich in eene beperkte kubiek ruimtenbsp;lucht, onder den invloed van warmte, van een, aan virus bijzonder rijk w'eefsel, hadden vrij gemaakt.

Vijf paarden, die gedurende drie dagen dagelijks, gedurende verscheidene uren, door middel van een huis de uitwasemingnbsp;van een stuk gesneden kwaden droes long, hadden ingeademd,nbsp;zijn gezond gebleven. De, door warmie vermeerderde uitwaseming, is dus niet in staal, de kwade droes bacillen vrij tenbsp;maken van een dunne, vochtige, vasie oppervlakte, zooalsnbsp;versche longen die bezitten, en deze slechts eenige centimeternbsp;in de hoogte te helfen.

Kan een sterke tochtlucht of een hevige wind niet een hulpmiddel zijn, om de vri|Wording te weeg te brengen?’

Om deze vraag op te lossen werd de lucht, door middel van een sterken blaasbalg, met betrekkelijk veel kracht, door denbsp;lijken-overhlijfselen in de, met de neusgaten verbonden guttanbsp;percha huis gedreven. Vier, aan zulke proeven onderworpennbsp;dieren, hebben hunne volle gezondheid behouden.

b Condensatie. C. en M. hielden het voor aangewezen, om als aanvullingshewijs voor de volledige onschadelijkheidnbsp;van de uitgeademde lucht en van de inademing van de gassennbsp;van het cadaver, nog de inoculalie te verrichten met het water,nbsp;dat zij door verdichting van de, onder verschillende omstandigheden ontstane dampen hadden verkregen.

In een eerste reeks proeven, bedienden Cadéac en Maleï zich

iv-l

tifi

lifl

lè'l

i

-ocr page 458-

410

vati eeii aantal stukken van kwaad droesige longen, als ook van eene aanzienlijke hoeveelheid hloed en van uit den neusnbsp;geworpen stoffen. Die snietslofhoudende sloffen werden in een,nbsp;op eene temperatuur van 38 of 59° gehouden broedstoof gebracht.nbsp;De zoo verkregen, en door afkoeling met water verdichten damp,nbsp;werd bij verscheidene dieren zonder gevolg ingeënt.

In een tweede reeks proeven lieten G. en M. door de virulente kwaden droes producten — neusstukken en stukken van verschenbsp;longen—, met epu blaasbalg een sterken luchtstroom gaan ennbsp;inoculeerden met den verdichten waterdamp, guineesche biggetjes en ezels, waarvan elk dier 5 gram bekwam. De uitslagnbsp;was geheel zonder gevolg, terwijl de andere dieren die, vergelijkender wijze, met virulente materie waren ingeënt, steedsnbsp;kwaden droes kregen. De, in de virulente, versche materienbsp;ingeslolen kwaïlen droes bacterie, verbreidt zich bij denbsp;verdamping, onlslaan onder den invloed van de warmte ofnbsp;van den wind, niet in de atmosferische lucht. In ’t kort, denbsp;zelfs op een geinlëcleerde plaats zich vormende cadaver emanaties, kunnen, volgens Cadeac en Malet, zonder gevaar ingeademd worden.

2. [Iet infecleeren van de atmosferische lucht door een geinfecteerde wateroppervlakte.

Kan het water, dat bij de afzonderings- of excretieproduten van kwaad droesige dieren is gemengd, de atmosferische luchtnbsp;infecteeren De mogelijkheid van deze infecteeriug hangt afnbsp;van het blijven bestaan der kwade droes bacillen in waternbsp;en van hunnen overgang in den atmosfeer uit de oppervlaktenbsp;van het water.

Volgens de door Cadeac en Malet gedane onderzoekingen, heeft er geene scheiding tusschen de microben en het water plaats;nbsp;de infectieuse materie blijft met het vehikel vereenigd en denbsp;gevaarlijke zone is, in practische beleekenis, nul. De, in grootenbsp;hoeveelheid verdichten en microscopisch onderzochten waterdamp.

-ocr page 459-

411

bevatte geen kwade droes kiemen en was bij inenting zonder werkinff.

5. Het infeclievermogen van lot stof ingedroogdc kwade droes materie.

Zooals Cadéac en Malet reeds door hunne vroegere experimenten bevvezen hebben, heeft het ingedroogde kwaden droes-virus alle werkzaamheid verloren.

De infecteering van de atmosferische lucht door de, uit de kwaden droes materie ontstane stof, is daarom ónmogelijk tenbsp;begrijpen.

4. Het infeclievermogen der atmosfeer.

Er zijn talrijke gevallen waargenomen van overbrenging van kwaden droes tengevolge van cohahitie en is dit als bewijs vannbsp;luchlhederf door de producten van kwaad-droesige paarden beschouwd. De door cohabilie ontstane gevallen van kwaden-droes zijn waar; alleen de daaraan toegeschrevene betee-kenis, en de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen zijn te bestrijden.

De zich in een stal ophoudende paarden, waar tevens paarden met kwaden droes staan, kunnen zich zelf infectee-ren langs de spijsverteeringswegen, door de personen die hennbsp;oppassen of door poets- en stalgereedschappen.

Neemt men de lucht van een stal, waarop dieren met kwaden-droes staan, als geïnfecteerd aan, zoo is het voldoende, deze lucht op te vangen, de dampen te condenseeren, en het verkregen water in te enten om infectie te verkrijgen. Tot ditnbsp;doel gebruikten Cadéac en Malet een apparaat, bestaande:

1°. Uit een volumineusen glazen, met water gevulden, recipient, ouder en boven van een buis voorzien waarvan de onderste met kraan.

2°, Een U-vormige buis. in gestampt ijs geplaatst en door


-ocr page 460-

412

een caoutchouk buis met de bovenste buis van den recipient verbonden.

Het is voldoende de kraan te openen om de stnllucht in de U-vormige buis, door bet ijs naar den recipient te leideti.nbsp;Er kan dan een genoegzaam volume lucht geaspireerd worden,nbsp;om daaruit eene voldoende hoeveelheid, voor enting bestemdnbsp;water te verkrijgen

Wij zullen slechts een paar der vele, op deze wijze uitgevoerde proeven vermelden.

De waterdampen uit een stal, waaro|) een aan acuten kwaden-droes lijdenden ezel stond, werden gecondenseerd ; een guineesch biggetje wei’d met 1 gram van bet aldus verkregen waternbsp;geinoculeerd. Het i’esultaat was negatief.

De inoculatie van een tweede guineesch biggetje met zulk water, gaf hetzelfde resultaat. Een derde proef bleel evenzoo zondernbsp;gevolg. De proeven, gedaan in eenen stal, waar paarden metnbsp;chroniseben kwaden droes stonden, gaven evenzoo een negatlelnbsp;resultaat. De kwade droes verspreidt zich dus niet door eennbsp;miasmatische smetstof, zooals de proeven van Cadéac en Maletnbsp;aantonnen; hel is geen ziekte die door inademing ontslaat.

ö. Hel veroorzaken van kwaden droes door de injectie van kwaden droes virus in de luchipijp.

De spontane, dat wil zeggen de niet opzettelijk door enting veroorzaakte kwaden droes, vertoont drie hoofd-symptomen : denbsp;chanker, de neusuitvloeiing en de alteratie van de achter-kaaksklieren.

Onderscheidt zich de, door tracbeaal injectie van kwaden droes virus geinoculeerden kwaden droes, van den spoutanennbsp;kwaden droes?

De intratracheale inoculatie-proeven werden bij ezels, wier ademhalings slijmvlies gezond scheen en bij zulke wier ademhalingswegen tengevolge van broom-inhalaties ontstoken waren,nbsp;als ook bij paarden, guineesche biggetjes en honden genomen.


-ocr page 461-

41'

a. Gezonde dieren. Proeven op ezels. 1°. Eenc krachtige ezelin werd door middel van intralracheale injeclie geënt. Ernbsp;werden daartoe 20 ceiiligrain vloeistof gebruikt, die doornbsp;fijnwrijven in gedistilleerd water, van de longen, lever, miltnbsp;en van de zieke keelgangsklieren van een aan hooggradigennbsp;kwaden droes lijdend guineesch higgelje was verkregen.nbsp;Resultaat: negatief. De aan hetzelfde guineesch higgelje ontnomen kwade droes producten, hebben bij andere dieren dennbsp;kwaden droes veroorzaakt.

2°. Na verloop van 3—4 weken kreeg de vorige ezelin eene nieuwe intratracheale injectie van 30 centigram van eenenbsp;vloeistof, bereid van de longen en afkrahsel van het neusshjmviiesnbsp;van een, zeer duidelijk aan kwaden droes lijdend paard. Resultaat negatief.

5°. Een gezond paard, werden 10 centigram kwaden droes virus van chronischen kwaden droes afkomstig in de luchtpijpnbsp;met negatief gevolg ingespoten.

4°. Een gezonde ezel, die men 30 centigram vloeistof intra-tracheaal ingespoten had, bereid uit kwaden droes tuherkels, neusuitvloeiing en afkrahsel van kwaden droes zweren, stierf 5nbsp;dagen na de inoculatie. Resultaat positief. De met de long-producten bij guineesche biggetjes bewerkstelligde inoculaties,nbsp;hebben bij dezen den acuten kwaden droes veroorzaakt.

5'’. De intratracheale injectie van 13 centigram eener. uit de longproducten van eene aan chronischen kwaden droes lijdendenbsp;ezelin bereidde vloeistof, veroorzaakte bij een gezonden ezelnbsp;kwaden droes, waaraan hij 4 dagen na de enting stierf.

De voorstaande proeven toonen aan, dat het zelfs in groote hoeveelheden in de luchtpijp ingevoerde kwaden droes virus niet altijd kwaden droes veroorzaakt; hetzelve kan, w'anneer de adem-halingsw'egen gezond zijn, uitgeworpen, verstoord of niet geabsorbeerd worden.

Verhoudt het zich op dezelfde wijze als de ademhalingswegen gealtereerd zijn? De door Cadéac en Malet te dien opzichte

-ocr page 462-

414

gedane proeven bewijzen, dat de besmetting zeker is, wanneer de ademhalingswegen van epithelium ontbloot zijn.

h. Zieke dieren. Van de vele gedane proeven zijn alleen die vermeld, die het beste den invloed van gezond epitheliumnbsp;op de absorbtie van kwaden droes virus bewijst.

De boven, onder de cijfers 1 en 2 genoemde ezelin, die voor 7 en 3 maanden tweemaal zonder gevolg geinoculeerd was,nbsp;werd op den 27®“ Januari en op den 2''™ Februari 1887 aannbsp;het inademen van broom dampen blootgesteld, en haar dan opnbsp;den 5'^™ Februari, op welken dag zij aan eene duidelijke catarrh

van de ademhalingswegen leedt.

10 gram gefiltreerde vloeistof

geinjiceerd, die bereid was door fijwrijving van uitgeworpen stoffen uit den neus en der kwaden droes producten van eennbsp;aan chronischen kwaden droes lijdend guineesch biggetje.

De ezelin stierf op den 7‘'™ Februari en zag men bij de obductie op het tracheaalslijmvlies tot in de hoofdbronchiën, eennbsp;ongehoord aantal witte, verschillend groote, vooruitstekendenbsp;nieuwvormingen, tevens versche, grauwe hepatisatie in denbsp;beide longvleugels. De inoculatie van deze weefselnieuwvor-mingen door middel van intratracheale injectie, heeft hij eenenbsp;ezelin aan de insteekplaatsen, zweren veroorzaakt. Dat diernbsp;stierf na acht dagen en zag men bij de autopsie op hel tracheaalslijmvlies en in den longen, kwaden droes tuherkels.

De door de intratracheale inoculatie veroorzaakte, is enkel een luchtpijp en longen kwaden droes, zonder neusaandoening ennbsp;zonder eenig lijden van de keelgangs-klieren; in ’t kort, eennbsp;slecht gekarakteriseerde, onvolkomen kwaden droes.

Is dat ook hij hel paard hel geval?

Twintig centigram van eene virulente vloeistof, bereid uit acuten kwaden droes producten van een ezel, werdennbsp;bij een mager, 8 jarig paard in de luchtpijp gespoten. Na 5 weken werd hel paard, dat gedurende diennbsp;lijd geen ziekteverschijnselen vertoond had, gedood. Denbsp;obductie bracht het beslaan van kwaden droes luberkels in hetnbsp;longparemchym aan het licht; de intratracheale inocnlatie heeft

-ocr page 463-

415

;';i

zoodoende bij dit dier een lypischen vorm van latenten kwaden droes gerealiseerd Hetzelfde was ook bij guineesche biggetjesnbsp;het geval. Van de talrijke, bij deze diersoort gedane inocu-laties, zij hier slechts een vermeld.

Op den o'*™ Februari voerden Cadéac en Malet, V4 Gram virulente vloeistof in de luchtpijp van een guineescli biggetje.nbsp;Het ging op den Februari dood.

Bij de obductie vond men roode en grauwe gehepatiseerde longplautsen, benevens grauwe baarden, die volledig gelekennbsp;op de longen kwaden-droes tuberkels bij guineesche biggetjes.nbsp;Het resultaat was dus positief.

Een zelfde intratracbeale inoculatie met 10 centigram van de, bij bet vorige guineescli biggetje gebruikte virulente vloeistof, gaf bij eenen jongen hond een negatief resultaat.

De, door de intratracbeale inoculalie van het kwaden droes virus, verkregen resultaten, doen Cadéac en Malet bet adem-halings apparaat als infeclievveg van deze ziekte schrappennbsp;en een nieuvA' licht op de patbogenese van kwaden droesnbsp;w'erpen.

Er bestaan verder, zeggen deze onderzoekers, tus.schen deze geënte kwaden droes en die, welke men de spontane noemt,nbsp;gewichtige onderscbeidingsteekenen. Wordt de kwaden droesnbsp;door de luchtpijp geinoculeerd, zoo ziet men in der daadnbsp;aandoeningen noch iii het slijmvlies der neusliollen, noch dernbsp;keeigangsklieren. De kwade droes is in luchtpijp en longennbsp;gelocaliseerd; bij is in den hoogsten graad latent en toont geennbsp;overeenkomst met den zoogenaamden spontanen kwaden droes.

Deze heeft een anderen oorsprong.

(^Strebel. Schweizer Archiv für Tliiei heilkunde XXX Band. o'quot; Heft.]

(Bed.)

M. E. Nocard. l/a maladle desboeufsdelaGttudeloupe connue sous Ie nom de Farcln. Onder den naam «Farcin”


-ocr page 464-

416

komt in liet noorden van Frankrijk, maar vooral op Guadeloupe, ecne ziekte bij het rand voor, welke niets te maken heeft met de «Farcin” bij het paard, hoewel de uiterlijkenbsp;kenteekenen wel daarmede overeenstemmen. Het is bewezennbsp;dat droes niet overdraagbaar is op koeien.

De aandoening kenmerkt zich door zwelling der oppervlakkige lympheklieren en lymphevaten , welke vaak eindigt in snppu-ratie. De ziekte verloopt altijd chronisch. De betroffen dieren mageren sterk af onder de verschijnselen van phthisis tuberculosa tot dat de dood een einde aan bet proces maakt. Denbsp;overeenkomst met tuberculose ziel hoofdzakelijk op den duurnbsp;van hel lijden en de macroscopisch zichtbare pathologischenbsp;produkten o. m. de kaasachtige stof, welke uit de suppureerendenbsp;knobbels (gezwollen lympbeklieren) kan worden uitgedrukt. Zoo-

als bekend is, meende men eertijds in deze materie het characte-

risticum der tuberculose gevonden te hebben. Latere onderzoekingen hebben bewezen dat verkazing bij andere degenera-tieve aandoeningen, voor kan komen en dat de Kocn’sche tu-bercel-bacil het eenige criterium dezer ziekte is.

Te vergeefs zocht Nocard in de ziekteprodukten van de farcineuse koe naar tubercel-hacillen. Daarentegen vond hijnbsp;in de door carmijn af eosine rood gekleurde pus, na kleuring volgens de GRAji’sche methode en ontkleuring met aniline-olie op hetnbsp;voorbeeld van Weigert, eene groote hoeveelheid bacillen , welke

verschillen van de tot nog toe bekende. Het is een lang en dun

staafje, dat, meestal in groote massa’s opgehoopt, hel uilerlijk aanneemt van een schimmel-colonie, bestaande uit eene opaquenbsp;kern, van waaruit tallooze vertakkingen uitstralen. In afmetingennbsp;komt deze bacillus het meest overeen met dien van de rougetnbsp;du porc. Deze microbe vond Nocard constant is de longen,nbsp;lever, milt en klieren wanneer deze waren aangedaan. Bij eenenbsp;temperatuur tusschen 50° en 40° C. laat deze bacillus zich gemakkelijk cultiveereu, zoowel op vasten voedingsbodem als innbsp;bouillon. In vleeschpepton-gelatine is, bij gewone kamerleuipe-

-ocr page 465-

417

ratuur, geen ontwikkeling waar te nemen; wel daarentegen wanneer de gelatine in de kroedstoof wordt geplaatst.

Op ager-ager ontwikkelen zich de colonies als onregelmatig afgeronde massa’s, welke aan de randen dikker zijn dan in het midden , die een geelachtig witte kleur hebben terwijl de oppervlakte oneffen is en als met stof bestrooid er uil ziet. Opnbsp;den duur vereenigen zich de afzonderlijke colonies tot eenenbsp;dikke, onregelmatig geplooide laag.

Op aardappelen komen de colonies spoedig te voorschijn in den vorm van drooge, bleek gele vlekken met hoekige randen,nbsp;welke zich schijnbaar boven het substratum verheffen.

Op gestold bloedserum is de ontwikkeling minder snel, overigens geheel gelijk met die op ager-ager. De oppervlakte is hierbij vochtiger.

In bouillon, vooral na toevoeging van glycerine en pepton, vermenigvuldigt de bacil zich sterk en vormt daarin witachtigenbsp;massa’s, welke grootendeels op den bodem zinken Het andernbsp;deel bljift drijvende op de oppervlakte, waar zij zich voordoen in den vorm van afgeronde, grijsachtige, slofachlige laagjesnbsp;met een groenachtigen weerschijn, welke niet door het vochtnbsp;nat worden.

Ook bij zwak-zure reactie ontwikkelen zich de bacillen, maar dan natuurlijk minder overvloedig De reactie der neutrale af alcalische voedingsbodems wordt door de cultuurnbsp;niet veranderd, zelfs niet na toevoeging van suiker.

In melk groeit en vermenigvuldigt de bacil zich uitstekend, zonder coagulatie af reactie verandering te weeg te brengen.

De microbe is obligaat-aërool; vele pogingen om haar bij afsluiting van lucht of in tegenwoordigheid van koolzuur te cultiveeren mislukten.

In oude culturen ontwikkelen zich duidelijke sporen aan de uiteinden der bacillen.

evengoed

D' virulentie blijft lang behouden. Na een verblijft van 4 maanden in de broedsloof bij 30°, groeide de bacillus nognbsp;op de verschillende voedingsmedia en de daarmede


-ocr page 466-

418

besmette marmotten stierven binnen denzelfden tijd als met verseb materiaal geïnfecteerde.

Eerst door verwarming bij 70 C. gedurende 10 minuten wordt de bacil gedood.

De bacillus is pathogeen voor marmotten, koeien en schapen, terwijl zij bij het konijn, den bond, de kat, het paard en dennbsp;ezel onwerkzaam is. Ingespoten in de venae of intraperito-neaal, doodt bet de vatbare dieren binnen eenlge dagen: subcutaannbsp;geinjiceerd daarentegen blijft de microbe naar het schijnt, zichnbsp;slechts vermeerderen in de lympheklleren en de vaten van denbsp;naaste omgeving, zonder veel invloed uit te oefenen op den al-gemeenen toestand van het geïnfecteerde dier.

Bij de sectie vindt men nagenoeg alle organen bezaaid met op tuberkels gelijkende lichamen , zoodat hierbij miliair tuberculose wordt gesimuleerd.

[Annales de rinsliiut Pasteur. 1888 No. 6.)

(V. E.)

De streptococcus van j^oedaardigen droes. Dat goedaardige droes geene zoogenaamde akkliniatatle-ziekte, doch een infectie ziekte is, was reeds geruimen tijd aangenomen. (')

Hel ziektebeeld voor zich, de veelvuldige voorbeelden van aansteking, van overdraging, lieten dienaangaande geen twijfel.nbsp;Het gift, d. w. z. de pathogene schimmel, daarentegen, kendenbsp;men niet met zekerheid, dan voor circa één jaar. Zschokkënbsp;vond reeds voor twee jaren, zoowel in klieretter als in snedennbsp;van klieren , licht kleurbare coccen, dikwijls o tot 4 aan elkander.nbsp;Hij kreeg ook bij enting van versche klieretter op bloedseruranbsp;en somtijds op LiEBio’sche gelatine, witte culturen van dezelfdenbsp;coccen in rozenkransvorm. Daar hij echter ook van anderenbsp;abscessen, ook van den hond, reinculturen van ketenvormendenbsp;coccen kon verkrijgen en deze als ettervormende bekend waren, 1

1

Der Druseripilz van E. Zschokkë. Schweizer-Archiv für Thierheilkunde. XXX Band, 4 und 5 Heft.

-ocr page 467-

419

zoo vermeende hij altijd de streptococcus pyogenes voor zich te hebben. Hij achtte het daarom niet eens de moeite waard,nbsp;daarmede entingen te doen, te meer daar hij in eenige enlhuisjesnbsp;ook de platenvormende etlerbacterie (staphylococcus pyogenusnbsp;albus) kreeg, waarschijnlijk door verontreiniging der cultuur,nbsp;waardoor hij natuurlijk in verlegenheid kwam. In ’t kort,nbsp;hij hield deze streptococcus niet voor de oorzaak van droes,nbsp;doch hij dacht, dat zij toevallig door het ontstoken keelslijm-vlies, of eerder nog, door de veretterde amandelen in ’t bindweefsel gedrongen waren en nu — met de droesbacterie —'nbsp;daar, waar zij door de lymphestroom heen gebracht waren,nbsp;ettering hadden doen ontstaan.

Hij kon een gewone etterhacterie niet als oorzaak van droes aannemen, omdat droes eene specifieke infectie ziektenbsp;is. De etterhacterie nu, op alle wouden voorkomende, zou, als zijnbsp;droes kon te w'eeg brengen, bij iedere etterende wond, droesnbsp;kunnen veroorzaken.

Daarbij kwam nog dat de coccus groot en gemakkelijk te bekomen is. Het kon dus niet anders of bij moest al lang bekendnbsp;zijn, zoodat men hem overal eveneens als de gewone ettercoccusnbsp;beschouwd zou hebben.

De nieuwere onderzoekingen hebben echter nu. aangetoond, dat toch een streptococcus de goedaardige droes veroorzaakt.nbsp;Prof. Schütz in Berlijn, maakte daarop het eerste opmerkzaam (*). Zeer uitvoerig refereert hij over zijne ondei'zoe-kingen in het Berliner Archif für Tbierheilkunde van dit jaar (2).nbsp;Er blijft geen twijfel over, dat de door hem gevonden, rein-geteelde en met positief gevolg overgeëute coccus, die hij denbsp;Streptococcus van goedaardigen droes noemt, de werkelijkenbsp;oorzaak der ziekte is. Tegelijk hebben ook Sand en Jensënnbsp;aan de veeartsenijschool te Koppenhagen (s), evenals de veearts

(1) Pbiedberger-Fpöhxeh’s Pathologie. Vide Veeartsenijkundige bladen voor N. I. S' deel. pag. 206.

(¦^) Dntte Heft pag. 172.

(5; Veeartsenijkundige bladen voor N. 1. 3' deel, pag. 207.

-ocr page 468-

420

PoELS te Rotterdam, bacteriën als oorzaak van goedaardigeu droes beschreven, die er geheel uitzien als de door Sciiütz gevondene.

Hoewel Schütz wezenllijke biologische verschillen tusschen de droes-streptococcus, de sti-eptococcus pyogenes en streptococcus erysipelatosa aanhaalt, kon Zscuokke toch eenigen twijfelnbsp;niet onderdrukken.

Hij wilde zich zelf overtuigen en wel bij een geval van duidelijke metastatische droes , of, om een betere uitdrukkingnbsp;van Schütz te gebruiken, bij een geval van droes-pyaemie.

• In dit geval zijn de droesbacterien in ’t bloed gedrongen eii kunnen, in ’t lichaam rondgevoerd, zooals bekend is, in denbsp;verschillenste organen, abscessen vormen. Zulke gevallen zijnnbsp;niet zoo zelden, terwijl die van gewone pyaemie, waarbij eennbsp;gewone etterbacterie in het bloed komt en gelijke symptomennbsp;te voorschijn roept, volgens zijne ondervinding bij het paardnbsp;ongehoord zelden zijn, zoodat eene verwi-sseling niet gemakkelijk plaats kan hebben.

Hij zag honderde groote spierabscessen van alle soorten, waar de etiercoccus ongetwijfeld aanwezig was — men denkenbsp;slechts aan zadel- en haamdrukkingen —; hij zag duizendenbsp;etterende wonden, waarbij gelegenheid tot infectie van hetnbsp;bloed en tot pyaemievorming aanwezig was, doch geen éénnbsp;typisch geval van pyaemie bij het paard.

Onder pyaemie verstaat Zschokke eene mycotische infectie van het bloed met opvolgende multiple abscesvorming in denbsp;verschillenste organen van het lichaam, hoofdzakelijk in denbsp;longen, milt, nieren, lever enz. Hie gevallen, waar door eennbsp;etterende wond, secundaire, diepere bindweefsel abscessen olnbsp;veretterende klieren ontstaan, zijn volstrekt nog geen pyaemie,nbsp;daar de infectiestof nog in het lymphevatenstelsel is, en nietnbsp;in het bloed.

De lympheklieren zijn echter filters, die, zooals Schmidt — Mülheim (') met recht zegt, met verrassende volkomenheid de 1

1

Zeilschrift für Fieischbeschau, lil J5d. N°. 11.

-ocr page 469-

indringers lerughoiiden, zoodat deze sleehls zelden in het bloed kannen komen.

De gevallen van eigenlijke droes-pyaemie zijn ook niet zoo veelvuldig als men zou denken. Ook de droes-bacterie dringtnbsp;slecbls zelden tot in de bloedbaan door, hoewel deze, zooalsnbsp;aangetoond zal worden, daartoe meer geëigend is, als de gewone ettercoocus. Voor de meeste gevallen van zoogenaamdennbsp;melastaliscben droes, zou de oude naam van wandelenden droesnbsp;beter passen. Het droesgift wandelt. Het wandelt ten deelenbsp;actief, ten deele passief.

De actieve wandeling bestaat in eene voortdurende vermeerdering van de enkele coccen. Daardoor echter, dat deze in draden te zamen gelegerd zijn, en daardoor eene zekere stabiliteit verkrijgen d. w. z. niet zoo gemakkelijk door den lymphe-strooni gedisloceerd kunnen worden , dringen zij boe langer hoenbsp;meer in’t weefsel door, overal waar zij komen ettering veroorzakende. Deze actieve wandeling is altijd eene zeer langzame.nbsp;Zij is echter voldoende tot verklaring van bet feit datnbsp;droescoccen, welke zich op een slijmvlies genesteld hebben,nbsp;hierin doordringen en in de sapkanalen er van komen kunnen.nbsp;Veel veelvuldiger en sterker is de passieve wandeling, namelijknbsp;met den lymphestroom, waarbij ook enkele losgelaten coccennbsp;de hoofdrol spelen.

Zoo worden, zonder twijfel, een groote hoeveelheid van in het keelslijm verblijvende coccen doorgeslikt. Zij komen in dennbsp;darm. De meesten gaan hier wel te gronde, doch tusschenbeidenbsp;gelukt het wel eenige coccen, zich de in den darmwand,nbsp;hoofdzakelijk in den dikken darm, vast te hechten en dezennbsp;te perforeeren. Ook nu komen de kiemen weder in dennbsp;lymphestroom en met dezen in de mesenteriaalklieren. D zenbsp;veretteren, breken door den darmwand en zoo wordt denbsp;coccus dikwijls doodsoorzaak, doordat in de abscesbolte eenenbsp;septische infectie ontstaat.

Dl andere gevallen passeert de coccus, levend, het darmkanaal, veroorzaakt dan nog dikwijls abscessen aan den anus, of do


-ocr page 470-

422

beenen worden geïnfecteerd door de mest. De niet zelden, zoogenaamde metastatische abscessen aan de ballen der achterhoeven, ontstaan waarschijnlijk op deze wijze. Dat ooknbsp;besmettelijk keelslijm, door eeiie sterke inspiratie of door verkeerd ingeven, in de longen kan komen, om ook daar zijnenbsp;vernietigende werkzaamheid te heginnen, ligt voor de hand.nbsp;Reeds Z.vjnger (gt;) heeft de waarschijnlijkheid uitgesproken, datnbsp;de met recht door de praktici zoo zeer gevreesde lohulairenbsp;pneumoniën, die hij droes voorkomen, door infectie metnbsp;keelslijm ontstaan.

Al deze, hij wandelenden droes voorkomende veranderingen, kunnen echter ook door een ettercoccus, die ook in de lymphe-stroom kan voorkomen, veroorzaakt worden.

Slechts dan, wanneer men zeker is, dat ahscessen in inwendige organen, ónmogelijk door verplaatsing van den droes-coccus in den lyrnphestroom ontstaan kunnen, of wanneer de droes-coccus in het hloed gevonden wordt, is men gerechtigd vannbsp;eigentlijke droes-pyaemie te spreken.

Zulk een geval deed zich in Maart van dit jaar voor. Een paard dat den kopdroes doorstaan had, doch voortdurend koortsignbsp;was, ging onder verschijnselen van hartsverlamming dood.

De sectie vertoonde, hij de gewone verschijnselen van hijna genezen droes-abscessen aan het hoofd en etterige hronchilis,nbsp;alveolitis en hypostase van de longen, eene halve vuist grootenbsp;verdikking van het tricuspidaal klapvlies en multiple abscessennbsp;in de nieren en milt. Zoowel de klapvlies-zwelling als denbsp;nier-abscessen werden microscopisch onderzocht. De klapvliesnbsp;zwelling was hoofdzakelijk door afzetting van witte thromben-massa’s op het ontstoken endocardium ontstaiin. Het endocardium zelf, scheen geheel met witte bloedlichaampjes doorzaaid,nbsp;zoodat het oorspronkelijke weefsel niet herkend kon worden.

Hiertusschen lagen de geslingerde draden van ca. '^ooo m. m. doorsnede. Zij lieten zich g-makkelijk volgens denbsp;GR.^M’sche methode met gentiaanhlauw, geïsoleerd kleuren. 1

1

Jahresbericht der Thierarzneischule, Zurich, 1876.

-ocr page 471-

423

Op deze wijze was liet klapvlies over zijne geheele uitgestrektheid veranderd. De draden vormden meestal een haard. En nu de nierahscessen. Het is natuurlijk dat, door loslatingnbsp;van de coccen van het klapvlies van het hart en door transportnbsp;met het hloed, de nierahscessen op zuiver metastatische wijzenbsp;kunnen ontstaan zijn.

Doorsneden van den rand van nierahscessen vertoonden het navolgende: De ahscessen vertoonden zich als scherp begrensdenbsp;vijvers? (ïeiche) in het anders onveranderde nierweefsel, terwijl in de ahscessen zeil meestal geen sjtoor van parenchymnbsp;meer ontdekt kon worden. Hier lagen bijna alleen etterlichaampjesnbsp;dicht op elkaar gedrongen. Slechts op enkele plaatsen aannbsp;den rand, zag men enkele der laalslen in hel parenchym dringen, zooals voorposten van een vernietigend leger.

Parallel met den ahscesrand en door elkander, Vso™- ™-daarvan verwijderd, legerden zich ais slangen, de boven beschreven COC,cusdraden in den vorm van een kr ans of van een verderf aanhrengende colonne. In ’t centrum van ’t absces, ontbraken zij geheel. Zij schenen allen naar ile peripherie gedrongen te zijn.

De aanblik maakte op Z. een eigenaardigen en onvergete-lijken indruk. Buiten twijfel had hij hier een plaats getroffen, waar hij dezen vijand van hel paai’d in zijne werkzaamhedennbsp;had verrast. Geen histologisch beeld stelde hem tot nu toenbsp;het verslor-ende geweld der bakleriën zoo duidelijk voor oogen.

Hier normaal, om zoo te zeggen onschuldig nierweefsel en dicht daarnaast, geheele verstoring met de geheele invasie vannbsp;een, in gesloten gelederen indringende armee van ziekte-kiemen.nbsp;Aanvankelijke geloofde hij met eigenllijke draad-schimmels,nbsp;een Leplolhrixus-vorm te doen te hebben.

Eene betere kleuring en nauwkeuriger onderzoek overtuigde hem spoedig van de streptococcus natuur van deze draden.

Deze coccen waren echter veel dichter bij elkander gelegen, veel minder enkel te onderscheiden, als de kunstmatig geteelde.

In weerwil van alle zoeken, gelukte het hem niet, genoeg uitgangspunten te vinden, die hem opheldering konden geven over het

-ocr page 472-

424

verstoorde nierweefsel. En toch moest het vernietigd zijn, want hij vond nergens aanduidingen, dat het parenchyin doornbsp;de ingedrongen witte bloedlichaampjes slechts iets verdrongennbsp;was. De piskanaaltjes schenen dikwijls als dwars afgesneden.

In enkele abscessen zag hij tusschenheide, doorsneden of korte stukken van buisvormige lichaampjes, namelijk van bloedvaten,nbsp;welke, zoo als het scheen, langer weerstand aan de verstoringnbsp;konden bieden. Ook rudimenten van piskanaaltjes kon hij ontdekken; zij schenen van normale structuur. Hier en daar hadnbsp;het epithelium losgelaten en was weggevallen, of er warennbsp;witte bloedlichaampjes in het lumen gedrongen, die het lumennbsp;meer of minder sterk verwijd hadden. Of echter de afgescheidennbsp;weefseldeelen in vettige degeneratie vervallen waren — wat hetnbsp;waarschijnlijkste is — kon hij nog niet uitmaken.

Het scheen hem echter toe, dat de droescoccen, niet alleen in slaat zijn ettering te doen ontslaan, doch ook in slaat zijn—¦nbsp;mi.sschien door middel vaii een door hen afge/onderd secreet,nbsp;Toxin — het normale weefsel te dooden. Want hij kon niet

gelüoven, dat de druk van de verzamehle etier, en de daardoor ontstane voedingsstoornis, deze locale nekrose veroorzaakte.

Hel zij zoo het wil, voor Z. zijn zulke beelden minstens zoo overtuigend voor de délétaire natuur der bacteriën als denbsp;kunstmatige infectie-proeven. Stemmen zij echter met de experimenten overeen, zoo zijn zij een verder bewijs voor de juistheid der beoordeeling van de laatsten en dat — gelooft hij —nbsp;is het kenmerk van hetgeen hij gezien heeft: het is een bewijsnbsp;daarvoor, dat werkelijk de droes door een streptococcus veroorzaakt wordt en dat deze streptococcus ook in de bloedbaannbsp;kan komen en metastatische abscessen, d. w. z. droespyaemienbsp;kan veroorzaken.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Red.)

Berl-berl bij een aap. Dr. C. Eijkman, Directeur van het Laboratorium voor pathologisch en bacteriologisch onderzoek tenbsp;Weltevreden, werd uit het stadsverband een aap (Iniiiis ne-mestrinus) toegezonden met de diagnosis Beri-beri. De aapnbsp;had ongeveer zeven maanden onder Beri-beri lijders verkeerd

-ocr page 473-

4‘23

en vertoonde sedert 3 dagen verschijnselen van ziekte, in hoofdzaak bestaande uit parese aan de achterste ledematen.

Het dier vertoonde in zijnen gang, eene in het oog vallende overeenkomst met een menschelijken beri-heri lijder, daardoornbsp;veroorzaakt, dat de dorsaal-flectoren van den voel in dennbsp;hoogslen graad paretisch waren. Ook meende men een matigennbsp;graad van atrophie der spieren van de achterpoolen te kunnennbsp;conslateeren. Bovendien waren de extremiteiten, vooral denbsp;achterste, weinig vatbaar voor pijngewaarwording.

Overigens vertoonde hel der weinig leekenen der ziekte, gene dyspnoe en geen duidelijk verhoogde harlsactie.

Bij hel electrisch onderzoek kon men eene vermindering der directe prikkelbaarheid der M. tibialis anlicus, zoowel voernbsp;den l'aradischen als voor den galvauischen stroom conslateeren,nbsp;terwijl bij indirecte prikkeling van den N. peroneus geen afwijking aan hel licht kwam.

Ter vergelijking werden twee gezonde apen onderzocht, waarvan de een ongeveer even groot gt;vas als de zieke aap,nbsp;doch voor het onderzoek moest gechloroformiseerd worden, terwijl de andere veel kleiner was. De eleclrische weerstand was innbsp;de drie gevallen ongeveer dezelfde. Uil de getallen die het onderzoek opleverde, welke wijzen op een verminderde prikkelbaarheid van de spier en nagenoeg normale prikkelbaarheid vannbsp;de zenuw bij het zieke dier, meende men te mogen opmaken,nbsp;dal óf een idiopalhisch spierlijden bestond óf eene degeneratienbsp;voornamelijk van de de meest periphere gedeelten der zenuwen.nbsp;De eerste onderstelling was in strijd met het beslaan vannbsp;sensible stoornissen (analgesie), zoodut de laatste meer grondnbsp;van waarschijnlijkheid had. Het bleef echter nog de vraagnbsp;of de aandoening beperkt w'as tot de zenuwen der enlremi-teiten, dan wel of zij, zooals bij Beri-beri, over het geheelenbsp;periphere zenuwstelsel verbreid was.

Om dit uil te maken moest hel dier worden opgeofferd en het bleek dal men Werkelijk te doen had met een polyneuritis peripherica.

volgende zenuwen werden onderzocht;

De


-ocr page 474-

426

matige degeneratie twLjfelachtigenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;»

belangrijke nbsp;nbsp;nbsp;»

matige nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;»

belangrijke nbsp;nbsp;nbsp;»

N. pbrenicus dext »nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vagiisnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

» laryiig. inf. dext. et sin » intercost. VII dextnbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;medianusnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;ulnerisnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;radielisnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;cru ra lisnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;saphenusnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«

matige

» nbsp;nbsp;nbsp;cutan. abdom.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«

» nbsp;nbsp;nbsp;ischiadicusnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

belangrijke

matige

rami I'emorales. rami perennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

In hoevere de degeneratie ook in de meer centrale gedeelten der zenuwstammen voorkomt, zal een vooitgezet onderzoeknbsp;moeten leeren.

De Heer Eykman gelooft, dat de beschrevene resultaten recht geven tot de conclusie, dat deze aap werkelijk aan heri-berinbsp;lijdende was. Dit is bet eerste, met voldoende zekerheid geconstateerde geval van dien aard. Het leert, dat de aap eennbsp;uitmuntend proefdier is om te dienen bij bet onderzoek naar dennbsp;aard en de oorzaak der beri-beri, beter dm andere dieren, aannbsp;welke hij tot nog toe de voorkeur meeuilen te moeten geven.

Bij geen dezer dieren toch waren de intra vitam waargenomen ziekte verschijnselen duidelijk genoeg, om daaraan eenige waarde voor het stellen der diagnosis toe te kennen; lu^nnbsp;moest dus altijd zijn toevlucht nemen tot bet pathologisch-anatomisch onderzoek der zenuwen van het gedoode dier en,nbsp;al bracht dit veranderingen aan het licht, die op degeneratienbsp;der zenuwen wijzen, deze waren toch nimmer zoo uitgebreidnbsp;als in de ver gevorderde ziektegevallen van beri-beri en ook bijnbsp;dezen aap werden aagetrofifen.

[Geneeskundig tijdschrift voor Ned.-lndië.

Deel XXVIII, afl. 5).

(Red.)

-ocr page 475-

427

De glycerine droppel-klisteeren bij runderen. Professor Dr. Vogel nam met glycerine, jwoeven bij een aantal runderen om te bepalen, hoe en op welke wijze de endeldarmnbsp;op de aanwending van glycerine reageert. Inspuitingen in dennbsp;endeldarm van gewone officineele glycerine tot verdund,nbsp;of onverdund, oefenden een meer of minder sterken prikkel uitnbsp;op het slijmvlies en de spieren van den endeldarm. Binnen eenigenbsp;minuten, meestal echter reeds vroeger en dikwijls in dezelfdenbsp;minuut, ontstond sterken drang tot afgang, waarop dan zondernbsp;uitzondering defecatie volgde, onverschillig of men met gezonde-,nbsp;koortsige- of chronisch zieke runderen te doen had.

De glycerine klisteeren veroorzaken een spoedig voorhijgaan-den hyperaemischen toestand.

Bij het, hij wijze van proef toepassen van grootere hoeveelheden van hoogst geconcentreerde glycerine, werden de dieren zeer onrustig, hadden gedurende korten tijd duidelijk tenesmusnbsp;en ontlastten, onder klagen en brullen, voortdurend kleine hoeveelheden mest, vermengd met eene donkerbruine vloeistof.

Het best voor het gebruik geschikt, is de waterheldere (neutrale) glycerine uit de apotheken in onverdunden toestandnbsp;of hoogstens tot Vanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;water vermengd. De hoeveelheid

van de in te spuiten glycerine, is eene zeer geringe; 4—7 gram voor volwassen runderen.

Het is zeer gemakkelijk toe te passen. Om in te spuiten gebruikt men eenvoudig een kleine, gewone wondspuit. Aannbsp;de canule moet een geknopt einde zijn.

De glycerine klisteeren zijn hij de runderen een bruikbaar middel, zoodra het te doen is, spoedig den endeldarm te ontlastten. Zij kunnen echter de dratische of zoutige purgeermiddelen niet vervangen, daar zij de peristaltiek niet, ofnbsp;slechts weinig verhoogen.

{Schweizer Archiv für Thierheitimnde. XXX Band, 4 and 5 Heft).

(Red).

-ocr page 476-

428

Iflorphlnomanie bij dieren. Ludovic Jammes is in Cochin-China en Camhodscha getuige geweest vaii verscheidene zulke gevallen.

Bij schuivers ziet men niet zelden dieren, dan een kat, dan een aap, dan een hond, die door hun voortdurend verblijf innbsp;opiumdamp niorphinomaan geworden zijn.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Een grondeigenaar, genaamd Legrand te Dal-Ho, dienbsp;sedert geruimen tijd aan opiumschuiven verslaafd was, be/.at eennbsp;groote kat, welke de gewoonte had, zich naast het schuif-apparaat van haren meester op het veldbed te leggen. Zijnbsp;kwam lederen avond den rook van de pijp inademen en begonnbsp;spoedig te spinnen. Nadat zij den rook van 8—10 pijpennbsp;ingeademd had, tradt zij in een verdoovingstoestand, bijnanbsp;met slaap gelijk, een toestand van slaapzucht, zooals denbsp;schuivers ook hebben, als zij de gewone dosis gebruiktnbsp;hebben. De kat ontwaakte na 10—13 minuten en vertoontnbsp;zichtbare teekens van eene bijzondere opwekking.

2. nbsp;nbsp;nbsp;De beide apen van den heer M M. waren nog veel interessanter, Als hun meester begon te schuiven, blies hijnbsp;hun den opiumdamp in ’t gezicht, dat hun niet in het minstenbsp;scheen te hinderen.

De eene aap gewende zich spoedig de restantjes opium, die in een apart zakje waren, op te eten.

Den anderen beviel het zeer goed in den opiumwalm te blijven. Zoodra zijn meester de pijp neêrlegde, hukte de aap zich ennbsp;legde den neus aan de nog rookende pijpspits. De heide dierennbsp;zijn zulke morphinomanen geworden, dat zij, als zij vergetennbsp;werden gehaald te worden in het schuif-uur, erharmelijk begonnen te schreeuwen en hun kettingen trachten stuk te trekken.

(Annales de médicine vétérinaire, Aoüt 1887.)

(Red.)

-ocr page 477-

429

Vergiftiging van paarden door carbolznur. Vijf, aan schurft lijdende paarden, werden door den eigenaar, binnen zesnbsp;dagen, driemaal ingewreven met een oplossing van carbolznurnbsp;in spiritus (1; 5).

Twee paarden stierven op den derden dag; de overige drie, op den tienden dag onder hevige koliek-verscbijnselen, steunen,nbsp;booggradige zwakte en ontlasting van eene donkerbruin gekleurde urine.

{Arch. f. wiss. u. pr. Thierheilltunde Bd. Xlll. S. 129).

(Red.)

Over albumine In de biildafscbeïdlng bij het paard. De

Heer M. A. Lecuerc schrijft in zijne nota aan de Academie des Sciences, dat bij geconstateerd beeft, dat bet witte schuim,nbsp;hetwelk men zoo dikwijls op zweetende paarden ziet, altijdnbsp;nevens overvloedige cblooralcaliën, albumine, ammoniakzou-ten, ureum benevens een ot meer verbindingen dier genoemdenbsp;chemische stoffen. De hoeveelheid albumine, door de huid uil-gescheiden, is niet onaanzienlijk; men vindt in een liternbsp;zweet, 15 gr. 60. De latente huiduitwaseming, die n. 1. welkenbsp;het paard niet nat maakt, veroorzaakt een dagelijksch verliesnbsp;van zuurstof, dat men op minstens 1 gr. per dag moet stellen.nbsp;De witte stof, door het zweet achtergelaten, vormt kleinenbsp;schubbetjes die door water gemakkelijk verwijderd worden,nbsp;en die tot nu toe voor overblijfsels van de epidern)is warennbsp;aangezien: deze laatste zijn er, doch het albumine en denbsp;cblooralcaliën hebben de overhand.

(Scéance du 9 Juillet 1888.)

(Red.)

Over Hresolliie, eene tinetuur tegen de huldparasieten onzer huisdieren. Onze huisdieren lijden vaak zeer erg,nbsp;en altijd tot schade van den eigenaar van het dier, aan vele huid-


-ocr page 478-

450

parasieten, die op en in de huid van het dier leven, de liiiid bederven en het dier pijnigen.

Om dit ongedierte te dooden en daardoor de huidziekten te genezen, heeft men menigvuldige middelen aangewend, welkenbsp;ten deele voor den patient niet altijd onschadelijk, ten deelenbsp;betrekkelijk duur zijn.

In den laatsten tijd is het den Heer Bboekmann te Eutrilzsch bij Leipzig, gelukt, een uit de hoogere homologen van het car-boizuur bestaande vloeistof te bereiden, welke Kresoline genoemdnbsp;wordt en den grondslag vormt eener «parasieten tinctuur”.

In den tweeden druk van Prof. Zühn’s Tierarziiche lleilmittel-lehre, wordt de toepassing van het Kresoline grondig beschreven voor alle huisdieren.

Schapen, houden en pluimgedierte gaan in een bad; in o—3 minu'.en voor de eerste twee, en Va minuut voor kippennbsp;enz. en alle ongedierte is gedood.

Paarden en koeien heliandelt men met een spons: —1 liter vloeistof van 2—3 pCt. is voldoende voor één dier.

De wijze, waarop in elk bijzonder geval dient gehandeld te worden, is omschreven in eene gebruiksaanwijzing, dienbsp;bij elke flesch tinctuur gevoegd wordt.

Wij hebben hier niet te doen met een geheimmiddel, maar het Kresoline is in de praktijk een uitmuntend middel geblekennbsp;tegen de huidparasieten onzer huisdieren.

[Landbouwer, October 188S 1N°. 18.)

tllEO.)

E’lienacetinnm. Phenacetinum (Pai’a-Acetphenetidiuura)-Volgens de laatste berichten werkt 1 gram, hetzelfde op de lichaamstemperatuur als 2 gram .4nlipyrine of als 0.3 gramnbsp;Antitibriue. Onaangename bijwerkingen vertoont het even zoo minnbsp;als Atipyrine, terwijl de hij de Antitibriue voorkomende cyanosenbsp;niet optreedt. Als .Antineuralgicum heeft het een bedarende

-ocr page 479-

451

en pijnstillende werking. Het schijnt een middel tussehen Antipyrine en Antiiibrine te worden, daar de reeds billijkenbsp;prijs, die nog lager wordt door de kleinere dosis, hare aanwending mogelijk maakt.

(Zie werking Antiiibrine pag. 194 Veeartsenijkiindige Jiladen 3' Deel).

(Handelsberichl van Gehe amp; Co. Ap7'ü 1888).

Red.

Creolinum. Dit nieuwe desinfecteermiddel, is een afvalproduct bij de phenolfabricatie, en wel de in alkali onoplosbare teeroliën in een natron-harszeep opgelost.

Een dergelijk product, dat reeds jaren geleden onder den naam sapo-carbol verscheen, kon geen burgerrecht verkrijgen.nbsp;Aan heide is natuurlijk de onaangename reuk der teeroliënnbsp;eigen, en hunne aanwending wordt daardoor eenigszins beperkt.

(Zie creoline, pag. 196 Veeartsenijkundige Bladen o'Deel).

[Handelsberichl van Gehe k. Co. April 1888).

(Red.)

Anfhrarobinum. Professor Lieberma.w, die, zooals bekend is zich vroeger verdienstelijk heeft gemaakt door zijnenbsp;onderzoekingen van Chi'ysarobine, en het ais desoxydatie productnbsp;van Chry.sophaanzuur erkende, en zijn werking toeschreefnbsp;aan de zuurstof absorheerende kracht, heeft laatstelijk zijnenbsp;onderzoekingen uilgestrekt tot de Leuko-bestanddeeien van denbsp;Antrachinon kleurstoffen, Alizurine, Flavo en Anthrapurpurine.nbsp;Om deze daar te stellen , worden de kleurslolfen met zink innbsp;eene amuioniakalische oplossing gereduceerd en de reactie-pro-duclen; als Anthrarobine koopmansterm: Alizarin-blauwsteek),nbsp;Anthrarobine P. mit Alizarin-geelsleek), en Anthrarobine (uitnbsp;Flavo-purpurine) in de geneeskunde als surrogaat voor Chry-sarohine aanbevolen.

Daar de werking, volgens de tot nu toe gedane klinische

-ocr page 480-

452

proeven, eene zeer goede is, zoo zal men zich wel tot het Anthrarobine (uit Alazirine-hlaiiwsteek) bepalen.

Dit is in water tamelijk onoplosbaar, lost zich echler in ongeveer 10 deelen absolnten alcohol, even als in 10 deelennbsp;glycerine bij 100° op. Men heeft het tol nu toe in zalven (10—20nbsp;procent) 10 pret. tinctuur en 10 pel. glycerine oplossingnbsp;aangewend en het werd, zonder verschijnselen van prikkeling,nbsp;goed verdragen. De werking zou langzamer als van Ghryso-robine zijn.

Met goed gevolg kan het aangewend worden bij verschillende huiduitslagen, Ekzema, Impetigo enz.

[Handelsbericht van Gehe amp; Co. April 1888.)

Heb.

Koffie als antisepticuni bij wonden en drukkingen.

Hoewel bij velen de gunstige werking van koffie op etterende wonden en drukkingen bekend is, is het niet overbodignbsp;de opmerkzaamheid nogmaals daarop te vestigen, daar hetnbsp;middel overal bij de hand is en uitstekend werkt. De koffienbsp;(gebrande) moet voor het gebruik in een mortier, uiterst fijnnbsp;gemaakt worden. De wond wordt met eene zwakke carbol-of sublimaat-oplossing goed schoongemaakt en daarna de fijnenbsp;koffie er op gestrooid. Leent de plaats der verwonding er zichnbsp;toe, dan legt men een verband aan.

Op deze wijze behandelt men de wond dagelijks of om de 2 dagen.

(Red).

Andrieux ; Het gebruik van Jodium In de veeartsenij” kundige chirurgie. Recueil de médecine vétérinaire N°. 8.188 /•nbsp;De antiseptische eigenschappen van jodium zijn hedennbsp;ten dage goed bekend. A. heeft hetzelve sedert vijf jaarnbsp;in den vorm van zuivere of verdunde tinctuur bij zware

-ocr page 481-

' 1

etterende wonden, pees- en gewrichtswonden met zeer goed gevolg aangewend.

Bij 17 paarden met zware voorkniewonden, lieeft hij slechts hij één slecht succes gehad. A. die de jodium tinctuur,nbsp;vergelijkenderwijze met andere behandelingsmethoden gebruikte, kent aan de eerste den voorrang toe.

Bij de traumatische sprong- en koolgewrichlsontstekingen had de jodium behandeling steeds een goed gevolg.

Het synoviaalvlies is gewoonlijk in 8—10 dagen gesloten; het dier steunt spoedig weder op het zieke heen.

Van elf met jodiuratinctuur behandelde, etterende sprong gewrichtsontstekingen genazen er tien.

(Red.)

Delamotte en Labat: Cteneilng van een sireckselflstel door eene injectie van zuivere jodinnitinctuur (Revuenbsp;vétérinaire, Janvier-Fevrier 1887).

De middelen om de speekselafzondering hij speekselfistels te doen ophouden zijn, talrijk. De zuivere, dan we! de meer ofnbsp;minder verdunde jodiumtinctuur, scheen reeds voor meerderenbsp;jaren in de handen van Lafosse en Labat eene absolute werkzaamheid te bezitten.

Delamotte voegt bij deze gelukkige genezingen met jodium tinctuur een nieuw geval van genezing.

D. spoot in de fistelopening, bij een paard, lijdende aan een fistel van de linker STENON’sche hu:s, 50 gram zuivere jodium-tincluur. Er volgde een hevige, onstekingachtige locale reactie,nbsp;doch reeds den volgenden dag hield de speekseluitvloeiing op.nbsp;De tengevolge der zwelling van de ooi’speekselklier ontstanenbsp;drukking op de nervus recurrens, veroorzaakte symptomen vannbsp;piepende en gewone dampigheid. De genezing liep eerst na 23nbsp;dagen ten einde, tengevolge van het ontstaan van twee phlegmo-neuse abscessen. De Gslel had zich reeds na één dag gesloten.

-ocr page 482-

434

Ü. gelooft, dat hij door het gebruik van verdunde jodium-tinctuur de vorming van abscessen had kunnen voorkomen. Labat spoot in de buis van Stenon, hij een reeds sedert drienbsp;maanden bestaande speekselfistel, evenzoo zuivere jodiumtinctuurnbsp;met langzame stoeten in. lleeds twee uur na de inspuitingnbsp;was de oorspeekselklierstreek gezwollen, welke zwelling dennbsp;volgenden dag toenam, daarna afnam en den dag geheel verdwenen was. Er volgde geen klierabsces. Na 14 dagennbsp;totale genezing.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Red.)

Het afstrijken van den halster in den stal- Een slechte gewoonte van hel paard is, het afstrijken van den stalhalster. Veelnbsp;paarden verkrijgen daarin eene buitengewone vaardigheid, ennbsp;strijken den nog zoo vast ziltenden halfster af. Dat dientengevolge veel onaangename gevolgen kunnen voorkomen,nbsp;spreekt van zelf. Door het afstrijken van den halster, zijnnbsp;ernstige oogverwondingen voorgekomen; verder kunnen vechtpartijen plaats hebben, doordat het van den halster bevrijdenbsp;paard bij de andere paarden in de standplaatsen komt; ook isnbsp;het dikwijls voorgekomen dat de paarden bij den, in den stalnbsp;aanwezigen voedselvoorraad kwamen en zich een overvoederings-koliek aten.

Tegen deze ondeugd is aangewend het afsluiten van den stal aan den achterkant door middel van een touw, ketting olnbsp;stang. Beter is ecliter het aanleggen van een halster, zooalsnbsp;die het eerst door Webeu is aanbevolen, en die bestaatnbsp;uit een hals-nek-riem, die door over de kaken loopendenbsp;riemen , die korter en langer gemaakt kunnen worden, aan dennbsp;neusriem verbonden is. Gewone goede halsters, waarbij denbsp;neusriem met den keelriem, door een onder het hoofdnbsp;van voren naar achter loopende riem verbonden is, kunnennbsp;niet gemakkelijk afgestroopt worden; onmogelijk is het, wanneernbsp;de halster nog een hijzonderen keelriem heeft die met het

-ocr page 483-

435

ilektstuk van den halster verbonden is. Het van vele kanten' aanbevolen vastbinden van het nekstuk van den halster aan denbsp;manen, is zeker probaat, doch onpraktisch omdat de manen ernbsp;onder lijden.

(Dr. Fr. A. Zürn en G. H. Müller.

Die Unlugenden der Hausliere).

(Red.)

Het weven der paarden ontleent buiten twijfel zijn naam aan de beweging van het weversspoeltje, en is een, aan denbsp;paarden eigen ondeugd. De paarden nemen bij deze slechtenbsp;gewoonte, een bodem wijden stand aan en werpen het gewichtnbsp;van de voorhand, in tamelijk gelijkmatige tempo’s van hetnbsp;eene voorbeen op het andere. De voorhand is dus in voortdurende beweging. Daar deze paarden de voorbeenen ver uitnbsp;elkander zetten — zooals reeds gezeild is een bodemwijden standnbsp;aannemen — zoo verplaatsen zij niet alleen de zwaartepunts-lijn van de voorhand, doch zij verdeden die lijn ook ongelijkmatig op de voorschenkels, al naarmate zij voor de beweging overhellen. Des te sterker zij op de eene of andere zijdenbsp;overhellen, des te meer wordt deze zijde met het volle gewichtnbsp;van de voorhand belast en dus onnoodig vermoeid.

Staan normale schenkels m de zwaartepuntslijn, zoo dragen zij hunnen last natuurlijk; worden zij uit deze lijn geplaatst,nbsp;zooals bij het weven, of h. v. hij het bovenmatig strekkennbsp;van het paard bij hel opstijgen, zoo lijden in het eerstenbsp;geval buiten twijfel de gewrichten, pezen en bandennbsp;der voorbeenen, en in het laatste geval verliest de rug zijnnbsp;draagkracht, ten minste op het oogenblik dat de zwaarte-puntslijnen van de voor- en achterband onnatnurlijk uit elkander staan.

Het is moeilijk, ja zelfs dikwijls vergeefsche moeite om de paarden de slechte gewoonte van weven af te leeren; niet

28

-ocr page 484-

456

zeldzaam nemen zij zelf een bodemwijden gang aan, waardoor het dier in werkelijke waarde vermhidert. De paarden in dennbsp;stal kort aan te Innden, is zeker geen middel tegen het weven ;nbsp;het tegendeel is waar, zij leeren daardoor deze ondeugdnbsp;eerst zeer goed. Wanneer men het paard opbindt en hetnbsp;daardoor onaangenaam maakt, zoo ontneemt men het diernbsp;natuurlijk de mogelijkheid zijn voorschenkels zoo te zetten ennbsp;de voorhand zoo te bewegen, zooals dat het gemakkelijkstenbsp;is. De stand der voorschenkels, zoowel als die der voorhand,nbsp;wordt door het korte opbinden bepaald, het paard vermoeitnbsp;zich, de schenkels vooral en het ontspant dan het eene, dannbsp;het andere voorbeen; het paard verveelt zich bovendien ennbsp;het weven begint.

Eene methode die ingang gevonden heeft, is het kluisteren der voorbeenen van de wevers. Het is echter zaak, dezenbsp;kluisters goed aan te leggen.

Het paard moet zijn normale voorschenkelstand behouden, het moet slechts verhinderd worden zijn heenen uit elkandernbsp;te zetten en het hoofd moet niet te zeer in zijne bewegingnbsp;belemmerd worden.

Een kluisterriem, goed bekleed op het gedeelte dat om de kooten komt, is een bekend middel, hetgeen men ook desnbsp;nachts kan toepassen. Gebeurt er iets, zoo scheurt zulk eennbsp;riem moeilijk, en daarom geeft men aan een eenvoudigennbsp;strooband de voorkeur. Het opeten van den strooband kominbsp;zelden voor, omdat het paard, wanneer het staande vannbsp;den grond wil eten, een voorbeen vooruit moet zetten, hetgeen door den strooband verhinderd wordt. Bovendien heeftnbsp;een strooband het voordeel, dat hij bij onvoorziene gevallennbsp;verscheurt en daardoor het paard niet gekluisterd blijft, waardoor menig ongeluk kan ontstaan.

Een ander middel om een wever te genezen, of om minstens zijn ondeugd te verminderen, is eene vrije slalbeweging. Hetnbsp;paard verveelt zich niet zoo, vooral wanneer de staanplaatsnbsp;hem loelaat rond te zien, zoodat het vergeet te weven.

-ocr page 485-

457

De middelen latende voor het geen zLj zijn, zoo zal hel altijd moeilijk blijven, wevers, die bijna altijd een prikkelbaar tem-jierament hebben, geheel te genezen.

[Das Pferd. 2e Jakrgang N°. 6.)

(Red.)

Bijdrage tot de voed'ng van het jsaard. De hofpaarden-arts 1). F.vbricius te M'eimar. schrijlt aan de redaclie van het tijdschrirt »Das Pferd” het navolgende: Toen ik voor de behandeling van eene zieke koe bij een viscbhandelaar op het eilandnbsp;Ragen was, kwam ik toevallig ook in den paardenstal, waar eennbsp;iïoed sevoedde schimmel stond. Hoe verwonderd was ik echter,nbsp;toen ik de krib, half gevuld vond met versche haringen; hetnbsp;waren er ongeveer 100 stuks, die het paard met grooten eetlustnbsp;opat. Rij nader onderzoek deelde mij de eigenaar mede, datnbsp;alle haringen, die hij over dag niet kon verknopen, aan hel paardnbsp;gegeven werden. Eerst hadden de paarden er niet goed aangewild, en hij had in den eersten tijd wat zemelen er overnbsp;moeten strooien. Was de hoeveelheid haringen groot, dannbsp;behoefde alleen nog wat hooi bijgevoederd te worden. Builen dennbsp;vischlijd voerderde hij de paarden haver. Men ziet hieruitnbsp;duidelijk, hoe het paard zich naar de omstandigheden, metnbsp;betrekking tot de voeding, schikt.

(Red).

negentien

» Stantle rit. Uit Amslerdam werd geschreven, dat door Hollandschc Gavallerie officieren (drie majoors,nbsp;vier ritmeesters en twaalf luitenants) van Zutphen naarnbsp;Amsterdam een dislantie rit gemaakt werd, die zondernbsp;eenig ongeval aflie[i. De ritmeester van Raden had voornbsp;den 108 kilometer langen afstand, op zijne volbloedmerrienbsp;Todie Queen II” slechts 6 uur 4ö minuten noodig, terwijl denbsp;ritmeester van der Wijgk op zijn halfbloed draver «Emigrant”

-ocr page 486-

in 6 uur S6 minuten het tweede aankwam. Alle paarden kwamen gezond en tamelijk frisch aan en aten des avonds ennbsp;de volgende dagen met groot welbehagen. Geen der paardennbsp;was voor den rit speciaal getraineerd.

{Das Pferd. N°. 15, 1888).

(Red.)

Ken zadel voor warme landen. Smitt in London, Strand N°. 151, vervaardigt een voortreffelijk zadel voornbsp;Indië en andere warme landen. Het is zoo gemaaktnbsp;dat een vrije luchtstroom tusschen het zadel en den rug vannbsp;het paard door kan stroomen, waardoor de rug koel en vrijnbsp;van druk gehouden wordt; buiten dit groot voordeel kan hetnbsp;kussen gemakkelijk losgemaakt worden om te droegen en omnbsp;opgepolsterd te worden. Deze omstandigheden zullen de opmerkzaamheid trekken van practische lieden en van hen dienbsp;hun eigendom en het welzijn van hunne paarden schatten.nbsp;De schrik van een verwonde rug is daardoor gebannen.

{Das Pferd N°. 14, 1888).

(Red.)

Jockey’s. Een flink jockey te zijn, is in Engeland een zeer goed beroep. Zoo heeft de engelsche belasting commissienbsp;het faarlijksch inkomen van den jockey Archer op 120000nbsp;gulden getaxeerd. Archer wilde tegen deze schatting opkomen.nbsp;Toen men echter zijne hoeken verlangde, vond hij het heternbsp;zijn reclame terug te nemen en er genoegen mede te nemen.nbsp;De bekende, evenzoo dikwijls winnende jockey Wood , werd opnbsp;een jaarlijksch inkomen van 108000 gulden geschat.

(Das Pferd].

Aed.

-ocr page 487-

OJeriCIËELE BERIGHTECf.

In de Javasche Courant van October tot en met December

1888 KOMEN DE VOLGENDE OFFICIËELE RAPPORTEN VOOR, OMTRENT VEEZIEKTEN.

Javasche Courant vaii Dinsdag 16 October 1888 n°. 8.t.

Lampongsche districten. September 1888. Te Boemi-Tinggi (Sekampong) vielen in eene kraal twee runderen na enkelenbsp;rillingen over het geheele licbaam dood neder.

Javasche Courant van Vrijdag 19 October 1888 n°. 84.

Sumatra’s Westkust. Augustus 1888. In de onderafdeelingX Kota kwamen onder de paarden nog gevallen van kwaden droesnbsp;voor.

Javasche Courant van Dinsdag Oclober 1888 n°. 85.

Timor en Onder hoor igheden. September 1888. Ziekte onder het vee werd niet geconstateerd. Volgens ingekomen berichtennbsp;was de toestand van den veestapel op het eiland Snvoe allertreurigst. Ten gevolge van de aanhoudende droogte en hetnbsp;daaruit voortspruitend gebrek aan water en gras, sterven opnbsp;dat eiland vele paarden.

Javasche Courant van Vrijdag 2 November 1888 n°. 88.

Oostkust van Sumatra. September 1888. In het begin der ver-slagmaand brak op de ondernemingen Soengij-Boetih Deli), Tanjongmerawa-kiri {Serdang) en Tebing-Tinggi .Badang) veepestnbsp;uit, waaraan een oOO-tal runderen bezweken.

Javasche Courant van Dinsdag 20 November 1888 n°. 93.

Timor en Onderhoorigheden. October 1888. Ziekte onderbet vee werd niet geconstateerd.

-ocr page 488-

440

Op hel eiland Savoe stierven nog vele paarden en karbouwen ten gevolge van gebrek aan gras en water.

Aan den veestapel werd daardoor groot nadeel toegebracht.

Javasche Courant van Dinsdag 27 November 1888 n°. 9S.

Oostkust tuin Sumatra. October 1888. Gevallen van veeziekte deden zich nog slechts op enkele ondernemingen in Boven Langkatnbsp;en op BoUerdum-eslale en Germania in de onderafdeeling Medannbsp;VOOl’.

Javasche Courant van Maandag 24 December 1888 n°. 103.

Timor en Onderhoorigheden. November 1888. Ziekte onder het vee werd niet geconstateerd. Wegens gebrek aan water ennbsp;gras kwamen eehler nog vele sterfgeval voor onder het veenbsp;op het eiland Savoe en in enkele landschappen op de eilandennbsp;Rotli en Timor.

-ocr page 489-

KOIOHAAL VERSLAamp; over 1887.

Burgeklijke veeartsbmjkündige dienst.

De ontvangen berichten nopens de in Nededmdsch-Indië onder hel vee geheerscht l)ebbende ziekten loopen meerendeelsnbsp;over het jaar 1887, doch met opzicht lot sommige reeds in ’tnbsp;vorig verslag besproken gewesten sluiten zij zich aan bij toennbsp;gedane mededeelingen.

Van veepest bleef Jam weder niet verschoond, zij het ook dal de ziekte gelukkig niet den omvang kreeg van vroeger.nbsp;Maar toch was, volgens de tot Maart Jl. loopende opgaven,nbsp;het aantal gevallen, althans in de residentie Batavia, belrek-kelijk groot. Sedert 20 .Maart 1887 (tot zoover loopen denbsp;verleden jaar gedane mededeelingen) tot einde Februari of totnbsp;de eerste dagen van Maart 1888, werden op Java door veepestnbsp;aangetast 4286 beesten, als: in de de residenliëii Batavia 5277,nbsp;Soerakarla 853, Samarang 127 en Krawa'ig 29. Van bedoeldenbsp;4286 beesten en van de 4 die op 20 Maart 1887 m Samarangnbsp;nog als ziek overbleven, te zamen dus 4290, stierven er 3869,nbsp;herstelden 281 en bleven nog in handeling 40.

In welke streken van genoemde vier gewesten de ziekte zich vertoonde, en hoelang zij heerscliende bleef, kan blijkennbsp;uit onderstaande opgaaf.

-ocr page 490-

GEWESTEN.


STREKEN

WAAR DE ZIEKTE GECONSTATEERD WERD.


S-S tb

V3 ,_ SO

t Iquot;

o


a

O)

b£)


SUd^^en^ I district Pendjaringan.


voor

stelden.


Passar Senen Tanah Abang


Batavia.


IAfdeeling j district Meester-Cornelis Meester- j • Bekassinbsp;Cornelis. |


Kebaijoran


Afdeelingl'*^^^'’*''^ {i'^enzorg

: ïiiürs

' nbsp;nbsp;nbsp;• Paroeng .


Krawang.


Tegalwa-, district Soemedang roelan- j

den, I gt; Tegalwaroe


Samarang


Soerakarta.


Regentscbap Kendal.


Afdeeling Wonogiri.

• Sragen . Boijolali.....


medio Oct. 1887—5 Febr-1888.

. nbsp;nbsp;nbsp;. 1887—22 Jan. 1888.

13 Febr.—26 Febr. 1888 . .


Oct. 1887-30 Jan. 1888. 551 4 Dec. 1887—13 Febr 1888. 165nbsp;6 . 1887—9 Jan. 1888. . 23


9 Juni 1887—15 Jan. 1888. 139 9 . 1887—26 Febr. 1888. 484nbsp;26 Febr. 1888. 1298nbsp;26 Febr. 1888 ... 108


14 Aug. 1887


20 Maart 1887: 4


2 Jan

7 Jan.—2 Maart 1888 .

. —17 Febr. 1888 21 .Maart—20 Nov. 1887


1 April—20 Aug. 1887 . . 238

20 nbsp;nbsp;nbsp;Juni 1887—:i9 Febr. 1888 461

21 nbsp;nbsp;nbsp;Nov. 1887—29 Febr. 1888. 154


Aantal zieke beesten.

139

282

88

18

11

127

ge

stor

ven.

her

steld.

in behandeling geblevennbsp;op laatst-ver-meldennbsp;datum.

Te zamen f gel ijknbsp;aan hetnbsp;totaalnbsp;der

kolommen 3 en 4)

121

18

139

254

28

.

282

48

10

30

88

513

38

551

155

9

1

165

23

23

130

9

139

465

19

»

484

1284

14

1298

88

12

8

108

15

2

1

18

9

2

-

11

123

8

¦

131

79

159

,

238

425

36

,

461

137

17

154

3869

381

40

4290


Aantal der sedert vóórgekomen ziektegevallen.


Bij; de nog aanwezige zieke lieesten bedoeld in de voorgaande kolom......4


4290


4290


-ocr page 491-

445

Ter Sumatra's Westkust, waar de veepest, blijkens’t vorig verslag alleen nog in de Padangsche Bcnedenlanden, en wel in denbsp;afdeeling Priaman, voorldiiurde hield zij ook in 1887 nog stand,nbsp;zij bleef echter in de Benedenlanden tol gemelde afdeeling beperktnbsp;en tastte er slechts 39ö beesten aan (legen 2267 in 1886),nbsp;doch in October 1887 openbaarde de ziekte zich ook in in denbsp;residentie Tapanoli, maar nam ook daar gelukkig geen grootenbsp;verhoudingen aan, zoodat tot uit. Januari 1888 in Tapanoli,nbsp;namelijk in de afdeeling Siboga, in ’t geheel slechts als zieknbsp;werden gemeld 591 beesten, waarvan 527 stierven, 40 herstelden en 24 nog onder behandeling bleven. Van de 417nbsp;zieke beesten in Priaman (hieronder de 22 die van 1886 zieknbsp;waren overgebleven) stierven er in 1887, 515 en hestelden 104.nbsp;Gedurende Januari 1888 was in Priaman de ziekte veel verminderd , daal' toen niet meer dan 7 beesten werden aangetast,nbsp;waarvan 5 stierven, 2 herstelden en 2 op het einde dier maandnbsp;nog onder behandeling bleven.

Elders in de builenbezittingen kwam de veepest in 1887 alleen voor in de residentie Palembang, en wel van 22 December 1886 lot 10 Juni 1887 in de afdeeling Tebing Tinggi,nbsp;en van 2 December 1886 lot 10 November 1887 in de afdeelingnbsp;Lematang Oeloe en llir, lüldm en de Pasoemahlnnden. In ’tnbsp;geheel werden aangetast in eerstgemelde afdeeling 621 en iiinbsp;de andere 4144 beesten. Daarvan stierven respectievelijk 452nbsp;en 5862 en bersleldeii respectievelijk 169 en 282 stuks. Innbsp;December 1887 brak de ziekte Ier boofdplaats Palembang uit.nbsp;Volgens de tot 10 Februari jl. loopende opgaven waren aldaarnbsp;57 ziektegevallen voorgekomen, waarvan 55 met doodelijkennbsp;afloop; slechts 2 beesten herstelden.

Tegen / 21.865,50® in 1886, werd in 1887 Ier voorkoming tot ter beteugeling van besmettelijke veeziekten uitgegevennbsp;ƒ 15.707,51.

In onderscheidene gewesten van Java, zoomede ter boofdplaats Palembang, deden zich onder het vee gevallen van monden klauwzeer voor, doch meestal in lichten graad. Slechts

-ocr page 492-

444

voor drie gewesten is het getal der aan die ziekte gestorven beesten opgegeven, bedragende: in Japara (van 1 Juni t/ni. 24nbsp;Noveml)er 1^87) 242, in Samarnncf (van Januari 1887 t m. 20nbsp;Februari 1888) 432, en in Soerakarla (van 1 April i887 t ra.nbsp;uil. Februari 1888) 540.

Eenige gevallen van miltvuur kwamen voor in de afdeeling Seromg van de residentie Banlam. Maar vooral woedde dienbsp;ziekte, zooals reeds in ’t vorig verslag is gezegd, lievig opnbsp;bet eiland RoUi in den Timor-archipel, waar ook bokken,nbsp;geiten en schapen er door werden aangelast. Van de p. ra.nbsp;11.000 bullels, naar scbaltiiig op liolti aanwezig, stiervennbsp;er aan miltvuur in bet tijdvak van o Januari tra. Ib Aprilnbsp;1887 op welken laatsten datum de ziekte ophield) niet raieiulernbsp;dan 5888.

1. ^ -lOA Ui

ïen slotte vindt men nog vermeld, dal in het gouvernement Sumatra’s Weslkusl ter boofdpaats Padang en in de onder-afdeeling Siboga en Ommelanden eene besmettelijke ziekte ondernbsp;de varkens beeft geheersclit, terwijl kwade droes epidemischnbsp;voorkwam ter hoofdplaats Soerakarla, zoomede in de Fadang-sche Beneden- en Bovenlanden.

Het organiek toegeslaan aantal van 7 gouverneraents-veeartsen was bij het einde van 1887 coaipleet. Wel moest weder éénnbsp;hunner in November 1887, wegens ziekte, Indië tijdelijk vei-laten, maar in zijne plaats kon invallen één van de twee innbsp;1886 van verlof teruggekeerde veeartsen. He andere die lu 1886nbsp;van verlof teruggekeerd was, bleef nog onherplaatst. Dezenbsp;was echter belast geworden met eene speciale opdracht opnbsp;Madura, welke in Januari jl. nog voor hoogstens een jaar isnbsp;verlengd. Bovendien bevond zich sedert 1 .Maart 188b eennbsp;ambtenaar voor den burgerlijken veeartsenijdienst, vooiloopignbsp;zonder vaste aanstelling, tijdelijk boven de formatie in dienst.

In bet begin van 1888 werd bet Europeeseb personeel voor den burgerlijken veeartsenijdienst nog vermeerderd met tweenbsp;voor gouvernemenls rekening opgeleide kweekelingen. in verband met de geringe sterkte van bet korps Europeesebe vee-

-ocr page 493-

445

artsen en de daaruit voortvloeiende geringe uitzicliten op promotie, werd aan die ambtenaren, boven hun voorloopig traktement, eene toelage toegekend, tot zoodanig bedrag dat zij, met inbegrip daarvan, genieten het minimiim-traktement, aannbsp;de betrekking van gouvernements-veearts verbonden. Tevensnbsp;werd bepaald dat de tijd. gedurende welken zij voorloopignbsp;werkzaam zullen zijn, na definitieve benoeming tot gouvernements-veearts in rekening zal worden gebracht bij de toekenning der periodieke traklementsverhoogingen, terwijl aan dennbsp;reeds van 1 Maart 1885 af als gouvernements-veearts fnngee-renden ambtenaar zooeven bedoeld, met ingang van 1 Maartnbsp;1888, eene aan de Iraktementsverhooging evenredig hoogerenbsp;toelage werd toegekend. Een van de twee laatst aangekomennbsp;ambtenaren voor den burgerlijken veeartsenijdienst was vannbsp;hier rechtstreeks naar Padanf/ vertrokken, en werd al dadelijknbsp;werkzaam gesteld bij de bestrijding van de in het gouvernement Sumalra's Westkust beerscliende veepest, terwijl denbsp;andere werd toegevoegd aan den Europeeschen veearts, belastnbsp;met den dienst in de residentiën Bantam, Batavia, Krawangnbsp;en Preanger-Regentschappen.

Blijkens het vorig verslag waren in Indië eenige inlanders voor den veeartsenijdienst in opleiding. In Juni 1887 namennbsp;5 dezer kweekeiingen deel aan bet examen voor inlandscbnbsp;veearts, van welke er 2 slaagden. Door hunne benoeming alsnbsp;zoodanig klom het aantal inlandsche veeartsen in 1887 van 16nbsp;tol 18. Van de 5 niet-geslaagde kweekeiingen w'erden er 2,nbsp;in verband tot bet door de exameu-cominissie over hen uitgesproken ongunstig oordeel en ook omdat zij reeds gedurendenbsp;meer dan drie jaren in opleiding waren geweest, ontslagen;nbsp;de derde werd nog één jaar in opleiding gehouden, omdat metnbsp;grond verwacht mocht worden dat hij bij het eerstvolgendnbsp;examen aan de eischen zou voldoen.

-ocr page 494-

PEESOIALIA.

Verleend: een twee-jarig verlof naar Europa wegens ziekle, aan de paardenartsen 2*^ klasse A. M. Vermast en J. de Jongh.

Bevorderd: tot paardenarts 2“ klasse, de paardenarts 5® klasse K. A. Plemper van Balen.

Benoemd: tot paardenarts 3“ klasse, de veearts H. ,1. Tromp de Haas.

Gedetacheerd: voor den tijd van drie jaren van hel Neder-landsche leger, ht] dat van Nederlcmdsch-Indië, de paardenarts 2“ klasse C. van Heelsrergen.

Overqeplaatsl: van Sumatra’s Westkust naar Buitenzorg ter heschikking van den Resident van Batavia, de ambtenaar voornbsp;den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst P. A. van Velzen.

Geplaatst: bi] de garnizoenen van Bijswijk en Weltevreden de benoemde paardenarts .3'’ klasse H. ,1. Tromp de Haas.

-ocr page 495- -ocr page 496-

It

$

m:

-ocr page 497- -ocr page 498-