-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

VEEARTSENIJKÜNDIGE BLADEN

VOOR

NEDERLANDSCH-INDIÊ

o



fL


RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0835 8487

-ocr page 6-

INHOUD

A7quot;^]sr nbsp;nbsp;nbsp;33 EEL 3CII.

Afl. I.

Bladz.

Naamlijst der Vereeiiiging’ tot Bevordering' van Veeartsenijkunde

in Nederlandsch-Indië . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•.......... 1

Verslag van de Directie der Vereeiiiging tot Bevordering van Veeartsenijkunde in Nederlandscli-Indië, over de jaren

1896 — 1898 .................. 13

De regeling ,der verplichte quarantaine van uit tiet buitenland

aangevoerd vee, door A. Vrljhntij......• nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

Een geval van Atropine—Intoxicatie bij het paard, door L.

Hoogkamer............... 3i)

Een en ander betrettimde de opvoeding van het veulen, door

L. ./. Hoogkamer............• nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. H

Het Medische werk van Pasteur, door E. Hour {Overgedrukt uit

tde Geneeskundige Bladen).............68

Overzicht der Geneeskundig behandelde paarden van het leger

in het jaar 1897 . nbsp;nbsp;nbsp; .............. 103

Zevende Jaarverslag van het Parc-Vaccinogène en Instituut

Pasteur, 1897, door nbsp;nbsp;nbsp;Dr. G. Grijns..........108

Circulaire van het ,.Internationaler Thierarztlicher Congress 1899

zu Baden-Baden”................117

Daboratoriiim voor Pathol. Anatomie en Bacteriologie, Circulaire

van Dr, Ho/l......•..........121

Personalia....................'. 122

Afi.. 11, Bladz.

Over het voorkomen van Anaemia Pernicieusa Int'ectiosa of wel

Surra onder de paarden in Ned.-Indië, door 6’. A. Penning. 123 De verbetering van het paardenras in de Padangsche Bovenlanden, door B. Vrijburg.........• ... 147

Iets over het liggen en opbinden van paarden, door W. van der

burg.....................166

AN A DEC TEN:

Over de verweermiddelen in het lichaam bij infectie . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;179

Hondsdolheid in Portugal.............184

Over de wijze van conserveeren en den duur der virulentie van hersenenruggemerg, afkomstig vannbsp;dolle dieren................185

-ocr page 7-

I N H o D nbsp;nbsp;nbsp;Ui

Ai r., ir. Br.ADz.

Intectie door mond- en k'auwzeer.........188

Over het g’ebruik van zilver zij besmetteijke ziekten . nbsp;nbsp;nbsp;. 188

Een bloedstelpend middel............189

Tropon, een nieuw voedings-eiwit.........190

Uit het statistisch overzicht van de behandelde zieke paarden bij het .Pruissische leg-er, 1897 ....... 191

Waarom zijn de dieren aan de bovenzijde donker en aan

de onderzijde, licht gekleurd? ........ 193

De invloed op de bevruchting bij merries, door het inspuiteu van een oplossing’ van dubbel koolzure soda .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Veeartsenijdienst (Oreryedrvkf uit het Koloniaal Verttlay van IHOti). 19

Personalia. nbsp;nbsp;nbsp; 204

Naamlijst van bijgekomen Inteekenaren op de Yeeartsenijkundigi'. Bladen voor Nederlandsch-Indië, gedurende de uitgavenbsp;van deel XII.................200

lil.

ADZ.

195 /

97/


Ain

Bl

De operatie r an Bosi, door \V van dei- Bm-g.......

’t Voorkomen van nematodeu in het strottenhoofd van een liond

door B. Vrijburg.............. ¦

Een paar gevallen van „Hitzschlag”, door B. Vrijburg . . nbsp;nbsp;nbsp;.

Castreeren van Karbouwen door inlanders, door B. Vrijburg.

Sakit moebeng, door B. Vrijburg...........

Huid en huidverploging, door W. van der Burg.....

Haamschavingen bij artillerie paardon, door VV. van der Burg Over don groei der paarden in Ncderlandsch-lndië, door B.

A N A L E C T E N:

Over don invloed der ademhaling op liet volume en den

vorm der bloedlichaampjes.........

Tetanus.............• nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Immuniteit.................

Mjkroskopische diagnostiek bij miltvuur

Instituut Pasteur {Parijs). . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-........

Over de aanwending der Sehleich’sche infiltratie-anaesthesie

bij huisdieren . nbsp;nbsp;nbsp;¦............

Verbranding’............., nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Slaapgrassen................

Achtste jaarverslag’ van het Parc-vacclnogène en vierde jaar verslag van het Institunt-Pasteur te Weltevreden over 1898nbsp;Lijst der bekroningen van de tentoonstelling „Sandelhout-Stamnbsp;boek’’, gehouden te Bandoeng op 3 en 4 Juli 1899, .nbsp;Verslag van de Jury betreffende de tentoonstelling van Saiidelnbsp;hout-paarden, gehouden te Bandoeng op 3 en 4 Juni 1899

Een veertig-jarig jubilé...............

Personalia....................

iDZ. /

207 /

212 ¦214nbsp;21 ()nbsp;219nbsp;222nbsp;232nbsp;240

24(1

248

249

250 2,V2

253

055

257

277

279

287

288

-ocr page 8-

IV. nbsp;nbsp;nbsp;INHOUD

* nbsp;nbsp;nbsp;Afl. IV.

Bi. ADZ.

De Chloroform-narcose bij het paard, door L J. HooaKAMeu . nbsp;nbsp;nbsp;289

Huid en huidverpleging, door W. van dee Burg (Vervolg van

pag. aSJ)...........•.......310

Over onvruchtbaarheid bij de merrie, door nbsp;nbsp;nbsp;v.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;d.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;B......322

ANALECïEN:

Prolapsus van de tunica vaginalis communis, na de castratie

door Torsie....... 330

Maatregelen in Engeland tegen tuberculose van het uier. 331 Over de therapie van tetanus met injecties van hersene-

mulsie..... 331

Hi.storie, betreffende de besmettelijkheid van longtuber-

culose...................332

Texas-koorts.................333

Dood, door de inwerking' van electrische nbsp;nbsp;nbsp;stroomen .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. 334

Een eenvoudige methode om eiwit in urine aan te toonen 334

Kalium permanganaat als tegengift........335

Zadeldwang..................335

Ezel- en muildierfokkerij in Egj^pte........337

Overzicht der geneeskundig behandelde paarden van het leger. 338 Veeartsenijdienst (Overgedrukt uit het Koloniaal Verslag 1899 —

1900)........ 343

Personalia......................351

-ocr page 9-

DER


Uereeniging tot bevordering van Veeartsenijkunde in Nederiandsch-lndië.


EEIJE-VOORZITTER. Dl'. A. W. II. Wjrtz.


BESTUUR.

L. J. Hoogkamer, President. Gérant vjli J. K. F. DE Does, Secretaris-Thesaurier.


ichrifi.


EERE-LEDEN.


W. P. GEOENEVELDT.|Oud Vice-Pr. V. d. Raad V. I N.-I.

Mr. H. Küneman. [Oud-Directeur B. Bestuur.


Doel XII Afl. 1.


’s Gravenhage. Amsterdam.


'

¦ «i nbsp;nbsp;nbsp;'1*

.....

¦ quot; y‘


-ocr page 10-

No.

Namen.

Q U A L I T E I T.

Woonplaats.

1

Balen, R. A. Plemper van.

Paardenarts H klasse.

Salatiga.

2

Bergh, J. D. van den . . .

Gouvernenients-veearts.

Rembang.

3

Bosma, K..........

Gouvernements-veearts.

Bondowoso.

4

Burg, W. V. d........

Paardenarts 2e kl. N. L.

Batavia.

5

Broeke, A, ten.......

Mil. paardenarts 3e klasse.

Soerabaija.

6

Does, J. K. F. de . . . . .

Gouvernements-veearts.

Batavia.

7

Esser, W. J.........

Gouveimements-veearts.

Soerabaija.

8

Fischer, D. J........

Gouvernements-veearts.

Macasser.

9

Heelsbergen, C. van (') . .

Mil. paardenarts 2a klasse.

Amsterdam,

10

Helleman, J.........

Gouvernements-veearts.

Serang.

11

Hoen, H. ’t.........

G ouvernements-veearts.

Paj acorn bo.

12

Hoogkamer, L. J......

Mil. paardenarts la klasse.

Batavia.

13

Kerkhoven, E. J......

Landheer van Sinagar.

Soekaboemi.

14

Lim Liam Boe.......

Chef der firma Oeij Hoaij

Soeij.

Batavia.

15

Mars, II...........

Mil. paardenarts H klasse.

Makassar.

16

Penning, C. A........

Gouvernements-veearts.

Semarang.

]7

Poel, P. Pli. van der. , . .

Gouvernements-veearts.

Padang.

18

Rathkanip amp; Co......

Apothekers.

Batavia

(2)

Correspondent voor Nederland,

-ocr page 11-

No.

Name x.

Q Ü A L I T E I T.

WonxPLAATS.

19

Roll, H. F..........

Directeur v/h. path. anat.

en bactei’iol.-laboratorium.

Weltevreden.

20

Sandelhout Stamboek. . . .

Pres. A. E. Kerkhoven.

Bandoeng,

21

Schat P...........

Gouvernements-veearts.

Probolinggo.

22

Scheepens, J. N. A. C. . .

Mil. paardenarts 3e kl.

Atjeh.

23

Sikkema, B.........

Gouvernements-veearts.

Kedirie.

24

Tan Wie Sioeng......

Landh.van Kedoeng-Gedeh.

Mr.-Cornelis,

25

Vollema, J.........

Gouvernements-veearts.

Madoera.

26

Vrijburg, A.........

Veearts der Deli-Maatschü.

Medan.

27

Vrijburg, B.........

Gouvernements Veearts.

Tegal.

28

Waliën, E. S. Baron van

Heeckeren tot.......

Suikerfabrikant.

Loemadjang.

29

Wilde, Cquot;. Tquot;. G. H. de .

Gouvernements-veearts.

Buitenzorg.

-ocr page 12-

INTEEKENAREN.

No.

Namen.

Qualiteit.

Woonplaats.

1

Adam, H..........

Geëmpl. der kina-ondcrne-ming Soekanegara.

Tjibeber.

2

Alberti, D. J........

Kapitein der Artillerie.

Atjeh.

O

o

Albrecht amp; Rusche ('). . .

Boekhandelaars.

Batavia.

4

Baerveldt, I. F.......

Ie Luitenant der Artillerie.

’s Gi'avenhage.

5

Barienkhofen, H. E. P. B. C.

'

6

Baermeijer van......

Basel, F. J. L. Mersscn

Officier der Artillerie.

Ambon.

Senn van .........

Landheer.

Indramajoe.

7

Bedier de Prairie, LP..

Administrateur.

Proepoek (Tegal)

8

Berensberg, A. P. de Pelser.

Kapitein der Artillerie.

Semarang.

9

Bibliothecaris........

Depart. Binn. Bestuur.

Batavia.

10

Bibliothecaris........

Militair Hospitaal.

Batavia.

11

Bibliothecaris........

Regiment Kavalerie.

Salatiga.

12

Bibliothecaris........

Departement van Oorlog.

Batavia.

13

Bik, P. A de Nijs.....

Landheer.

Batavia.

14

Blokhuis, M.........

Landheer Tanah-wangie.

Toeren. Malang.

15

Bochardt, A. . ,......

Apotheker.

Tegal.

16

Boer, J. D..........

Ie Luitenant der Artillerie.

Atjeh.

(2) Twee, exemplaren.

-ocr page 13-

No.

Name n.

Qualitbit.

Woonplaats.

17

Boers, A. J.........

Landheer van Kekitong.

Halte Kali Osso, Goendih, Soe-rakarta.

18

Bohl, J. M. L........

Landheer.

Matraman.

19

Boreel, W. T*'. J'quot;’.....

Landheer Panoembangan.

Soekaboemi.

20

Bosch, F. G. T. . . . , . .

Oud-Kapitein der Artillerie.

Bandoeng.

21

Bossche, F. H. H. van den

Controleur Ie klasse B. B,

Manindjoe (Afd. Agam).

22

Boutmy, D. C.......

Adm. van Srogol.

Buitenzorg.

23

Bovenkamp, A. van den. .

le Luitenant der Artillerie.

Soerabaja.

24

Braak, H. L. C. van. . . .

Adm. van Soekabrentie.

Soekaboemie.

25

Brans, A. J. Berkhoff. . .

Koopman

Batavia.

26

Breedveld, J.........

Veearts.

Bindjeij, Medan.

27

Brenkman, Jhr. N......

Geëmpl. koffie-ondernem.

Kediri.

28

Bruijn Prince P. M. L. de.

Resident.

Magelang.

29

Bock, A...........

Adm. van Karang Pand

Soerakarta.

30

Biinekamp..........

Handels Empl.

Batavia.

31

Busing. M..........

Gemeente-veearts.

Naarden.

32

Camp huis, H. J. . ¦.....

1

Insp. M. N. Koffielanden

Wonogiri-Goro-marto. Solo

33

Cappelle, J. A. van.....

Majoor der Artillerie.

Padang.

34

Cock, C. A. ter.......

Luit. der Artillerie.

Taroetoeng.

35

Cordesius, F. A.......

Controleur 2e klasse B. B.

Deli.

-ocr page 14-

No.

Namen.

Q U A L I T E I T.

Woonplaats.

36

Cordesius, C.........

Particulier.

Indramajoe.

37

Cordesius, Const.......

Administrateur.

Tjiboegel, Soe-medang.

38

Daalen, G. C. E. van. . .

Kapitein Gen. Staf.

Soerabaja.

39

Daniels, C. G........

Ie Luitenant Kav. 2e afd. Krijgsschool.

Batavia.

40

Delden, E A. G. J. van .

Controleur B. B.

Tjitjalengka.

41

Deun, L. J. van......

Kapitein der Artillerie.

Atjeh

42

Dhont, J. J. F.......

Direct, v/h. Stads-Abattoir.

Rotterdam.

43

Dibbetz, P. J........

Kapitein der Artillerie.

Batavia.

44

Dittmann, W........

Koopman.

Batavia.

45

Dolder, J. W. van.....

Direct, der Ambachtsschool.

Batavia.

46

Dorp, C. H. van. .....

Landh. v. Goenoeng Kasoer.

Bandoeng.

47

Dorp en Co, Firma van. .

Boekhandelaren.

Batavia.

48

Dorssen, J. van.......

Paardenarts 2e klasse.

Nederland.

49

Driessen, D^. D. P. F. . .

Adviseur v/d. Burgerlijken Veeartsenijk. Dienst.

Batavia.

50

Dijk, J. A. G. van.....

Boekhandelaar.

Nederland.

51

Effen, J. J. van.......

Arts.

Dj ember.

52

Engelenberg, A. J. N. . .

Controleur Binn. Bestuur.

Lombok.

53

Enger, J. G. F.......

Landheer van Melambong.

Salatiga.

54

Esveld, D. F. van.....

Leeraar ’s Rijks-veeartsenij-school.

Utrecht.

-ocr page 15-

No.

Namen.

Q, U A L I T B I T.

Woonplaats.

55

Faber, J. T». W......

i;andheer.

fangerang.

56

are vers, J. A. P......

ijt. Kol. Komm. Kol. reserve.

Nijmegen.

57

Greve, W. R. de......

Kapitein Genie.

Batavia.

58

Groeneveld, W.......

le Luit. der Kavalerie.

Poerabaja.

59

Haas, A. J. Tromp de. . .

Mil. Paardenarts 2e klasse.

Banjoe-Biroe.

60

1

Haase, K. T*’........

Adm. v.Goenoeng Oemboek.

Blitar.

61

Happé, T..........

Ritmeester der Kavalerie.

Nederland.

62

Harders, J. A. C......

Administrateur.

Artana-Soeka-

boemi.

63

Harloff............

Control. B. B.

Bandoeng.

64

Heidens, P. A. H.....

le Luit. der Infanterie.

Atjeh.

65

Heijblom, H. P. G.....

Employé Scheepsleverantie.

Lombok.

66

Hendriks, B.........

le Luit. der Kavalerie.

Nederland.

67

Henkelom, W. F. van. . .

Hoofd Administ. Tjiasem en Pamanoekan Landen.

Soebang (Kra-wang.

68

Hibma, M. A........

Gemeente-veearts.

Franeker.

69

Hofland, K. P........

Kapt. der Artillerie.

Willem I.

70

Holwerda, Dr. N. L. , . .

Dir. Officier van Gez. le kl.

Batavia.

71

Hoogstraten C. W. van . .

Kapt. der Artillerie.

Batavia.

' 72

Houtum, A. van......

Adm. van Semplak.

Buitenzorg.

73

Hubert, H. J.......

Dir. Officier van Gez. 2e kl

Buitenzorg.

-ocr page 16-

No.

Namen.

Qualiteit.

Woonplaats.

74

Hummelgens, C. M. N. . .

Controleur 2e klasse B. B.

Kapongan (afd. Panaroekan).

75

Jaager, C. J. de......

Resident.

Kediri.

76

Jacometti, T^. Azon . , . .

Koopman.

Batavia.

77

Janne, L. T.........

Districts-veearts.

Roermond.

78

Jansen, T'’. H........

Controleur Binn. Bestuur.

Cheribon.

79

Jenne, H....... , . .

Veehandelaar.

Batavia.

80

Jongh, J. de . . . . , ...

Mil. paardenarts. Ie kl.

Nederland.

81

Julius, C. F........

Kapt. Intendant.

Nederland.

82

Kessler, W.........

Erfpachter.

Garoet.

83

Kinderen, M. der......

Landheer.

Buitenzorg.

84

Kleine, J. Wed.......

Veehandel.

Batavia.

85

Knibbeler, H. J. J.....

Kapitein der Ai’tillerie.

Willem 1.

86

Knoote, A..........

Gep. Majoor.

Garoet.

87

Koch, C. J.........

Landheer van Soemberkerto.

Toeren.

88

Kortman, E.........

Veearts.

Bin dj ei.

89

Kronouwer, H. C......

Kapitein der Artillerie.

Padang.

90

Krijgsman, W. J. A. . . .

Landeigenaar.

Padang.

91

Leersum, P. van......

Dir, Gouv. Kina-Ondern.

Bandoeng.

92

(1)

Leesgezelschap.......

Tijdelijk Eotterdam

Veeartsenij kundig.

Dordrecht.

-ocr page 17-

hquot;o.

N A M E K. nbsp;nbsp;nbsp;1

93 j]

.jeesgezelschap.......»'

94

Lent, H. J C. van. . . . G

95

Levyssohn, V........C

96

Lier, E. R. van.......C

97

Ligtvoet, W.........

98

Lisnet, F. H.........

99

Lith, A. van.........

100

jLijkles, Dl'. S........

101

i

Lorch, M''. F. C. H. . . .

102

Lowe, G. B.........

Qualiteit.

Bestuur

Salatiga

Soerabaija.

Pandeglang.

Paleleh

Buitenzorg.

Djokjakarta.

Pasoeroean,

Parang-Koeda.

Soerabaija

Bandoeng.

Marcks, A. C........! Apotheker.


Maren, J. T^. van . . .

Marker, J. F......

Massink, A.......

Meer, J. M. van der. .

Meertcns, E.......

Meertens, M. J.....

Motman, C. J. van. . . Motman, P. R. van. . .

Woohplaats.

Soekoredjo.

Tiel.

jSemarang.

Pontianak.

jSoekaboemi

Salatiga.

Ie Luitenant der Artillerie.

Geneesheer Dir. Krankzinnigengesticht.

President Landraad

Dir. Officier van Gezondheid le klasse.

lo Luitenant der Kavalerie Landheer.

Idem.

20 Luitenant der Artillerie.

Gew. Secretaris.

Adm. van Kedocng Halang. Buitenzorg. Adm. van Djassinga,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Buitenzorg.

Adm, van Dramaga.

Buitenzorg.

-ocr page 18-

10

No.

Namen.

j

Q U A L I T E I T.

Woonplaats.

112

Moore, v. d.........

Adm. Sindang-Sarie.

Soekaboemi.

113

Mulder, D..........

Adm. Soedimara.

Weltevreden.

114

Nauta, C. G. J. 0,.....

Kapitein der Artillerie.

Banjoe-Biroe.

115

Oosthout, G. A. F. J. . .

Assistent-Resident.

Ambarawa.

116

Pals, P. van Ede van der.

Apotheker.

Batavia.

117

Perron, Ch. E. Du.....

Landheer.

Meester-Cornelis.

118

Planken, D. A. M. G. . .

Ie Luitenant der Artillerie.

Semai’ang.

119

Perelaer, A.........

Aspirant Ingenieur.

Bodjonegoro

120

Quasi, H. C. E.......

Controleur 2e klasse B. B.

(Rembang).

Sisi (Laboean-

121

Raaijmakers, C. C.....

Ritmeester.

Hadji.

Salatiga.

122

Raden Mas Toemanggoeng Adi Ningrat........

Regent.

Demak.

123

Radja Proehoeman.....

Ind. Veearts.

Pajakoemboeh.

124

Richter, P..........

Ingenieur Ie klasse S. S.

Bandoeng.

125

Rijks, A..........

Dir. Ind. Veem.

Batavia.

126

Rouyer, C. G. A. A. ...

Gouvernements-veearts.

Palembang.

127

Schimmel, W. C......

Leeraar ’s Rijks Veeartsenij-

128

Schmalz, C. 0.......

school.

Landeigenaar.

Utrecht.

Ambarawa.

129

Rengers Hora Siccama,

Jhr. H. H. W......

Ie Luitenant Kavalerie.

Atjeh.

-ocr page 19-

11

No.

Namen. nbsp;nbsp;nbsp;|

Q, U A L I T E I T.

Woonplaats

130

Sluijs, D. van der.....

Hoofd keurin. Stads-Abatt.

Amsterdam.

131

Smits, H. G. S.......

H Luit. der Artillerie.

’s Hage.

132

Snetblage, A. C. G.....

Rijtuig-fabrikant.

Batavia.

133

Staa, H. van........

Districts-veeai’ts.

Leeuwarden.

134

Stelling, W. F. Denninghoff

Landheer van Nagrek.

Bandoeng.

135

Spies, A. van der Hegge .

L Luit. der Artillerie.

Atjeh.

136

Steenkainp, J. C. P. W. A.

Luit, der Artillerie.

Banjoe-biroe.

137

Stierling, J. G. E, G. de dien

Administrateur.

Djatie-Nangor

(Soemedanj

138

Stuffken, J. G.....

Ie Luitenant der Artillerie.

’s Hage.

139

Swaving, A. J.....

Landheer.

Bandoeng.

140

Tan Kang Ie.....

Landheer.

Mr.-Cornelis.

141

Tichler, J. W. A. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Ritmeester, gep.

Batavia.

142

Veenstra, J. A.....

Bewaarder v/h Kadaster.

Batavia.

143

Velders, AF.,...

Controleur.

Soemedang.

144

Velzen, J. van . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

G emeente-veearts.

Schiedam.

145

Velzen, P. A. van . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Gouvernements-veearts.

Soerakarta.

146

Ven, A. V. d......

Assistent-Resident.

Banjoewangie.

147

Villenenve, J'“’. L. I. de .

Majoor der Kavallerie.

Salatiga.

148

Visser, amp; Co......

Boekhandelaars.

Batavia.

149

Vletter, A. de.....

G ouvernements-veearts.

Poerworedjo.

-ocr page 20- -ocr page 21-

VEKSI^AG A

' rr-T^ i}gt;

VAN DE DIRECTIE DER VEREENIGING TOT BEVORDEOTg r:-\ VAN VEEARTSENIJKUNDE IN NEDERLANDSCH-i^'“nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.-j

INDIË, OVER DE JAREN 1896--I898. nbsp;nbsp;nbsp;P’

(13e ew I4e Ve:-eenigmgsjaar).

M. AI. H. II.

Als een gevolg van de geleidelijke vertraging^ die de uitgave der Veeartsenijkundige Bladen in de verschillende jarennbsp;ondervond, ziet het Bestuur zich bij het verschijnen van denbsp;1® aflevering van Deel XII genoodzaakt, verslag uit te brengen over twee Vereenigings-jaren, loopende alzoo van ultimonbsp;Juni 1896 tot 1“ Juli 1898.

liiteekeiiareii, Leden.

Het aantal der inteekenaren op het tijdschrift, door de Vereeniging to; bereiking van baar doel uitgegeven, bedroegnbsp;hij den aanvang der uitgave van het XD deel 153. Thansnbsp;hij ' de opening van het XID, vindt men op de voorstaandenbsp;lijst 144 personen genoteerd; het is dus met 9 gedaald.

Dit verlies ontstond niet alleen door het bedanken voor verdere inteekening, doch het bestuur was tot haar leedwezennbsp;ook verplicht eenigen te vojeeven wegens wanbetaling. Opdatnbsp;in den vervolge geen onwetendheid kunne worden voorgewendnbsp;betreffende de condities waaronder de inteekening geschiedde,nbsp;zal voortaan op de binnenzijde van het titelblad van elkenbsp;aflevering het noodige daartoe vermeld staan.

Ten einde het getal belangstellenden te vergrooten en propaganda te maken voor het streven der Vei'eenigiug, werden

-ocr page 22-

14

aan de leden der nieuwe afdeeling te Malang van het 8an-delhout-Sfamioek volledige exemplaren van deel XI ter inzage aangeboden. Het middel baatte niet, tot heden trad nognbsp;niemand toe.

Wat de contribueerende leden der Vereeniging betreft, het aantal bedroeg bij de opening van deel XI 29, thans is hetnbsp;28. Wij zouden dus een verlies te betreuren hebben vannbsp;slechts één persoon. Dit is echter onjuist. Er traden gedurende dien tijd vijf nieuwe leden toe, terwijl zes bedankten. Vertrek naar Europa en financieele omstandighedennbsp;werden als redenen opgegeven. Van eenigen zijn zij bij hetnbsp;Bestuur onbekend.

In het geheel is dus het aantal der belangstellenden (leden en intcekenaren) met 10 gedaald. Laat ons wenschen dat ditnbsp;verlies zich in het verloop van dit nieuwe Vereenigingsjaarnbsp;herstelle!

Fiiiaiiciëii.

Aan het einde van het 12^ boekjaar, ddo 30 Juni 1896, stond op de Eekening en Verantwoording der Vereeniging (zienbsp;deel XI) onder het hoofd Crediet een totaal te boek vannbsp;f 4067.93. (‘) Bij het sluiten van het boekjaar 1896/97,nbsp;l3e boekjaar, was dat bedrag (quot;zie bijlage A):

(1) Dit cijfer gaf en de totalen der volgende twee boekjaren, zoo-als zij in dit verslag worden gebruikt, geven niet juist de geldswaarde van de bezittingen der Vereeniging weer. Zij zijn grooter. De waarde der boekerij, van het meubilair, van de reserve deelennbsp;der Veeartsenijkundige Bladen zijn pro memorie gevoerd geworden.nbsp;Het is in het helang der Vereeniging dit te doen, ofwel ze zoo laagnbsp;als mogelijk te schatten, omdat die waarden niet juist aan te gevennbsp;zijn. Zelfs geen grove schatting zou voldoen; zij is daarvoor te veelnbsp;afhankelijk van het toeval

Wat bij eene mogelijke liquidatie daarvan terecht komt, kan bij deze wijze van bo( khouding nimmer teleurstelling aanbieden. Denbsp;Vereeniging overschat dan haar bezitting niet.

Minder aanbevelenswaardig is het, dat de nog te vorderen bijdragen niet in de rekening en verantwoording opgenomen zijn en evenmin de nog te betalen schulden. Er zal getracht worden, deze mindere juiste wijze van boekhouden gedurende den loop van het volgende boekjaar te verbeteren.

-ocr page 23-

15

aan deposito’s.....

» kassaldo Uit. Juni 1897.

f 3000.— » 1690.635

Totaal f 4690.635.

Bij het sluiten van het boekjaar 1897 98, 14e boekjaar:

aan deposito’s.............f 5000.

» kassaldo Uit. Juni 1898. nbsp;nbsp;nbsp;® 1277 46‘’

Totaal 7 6277.465.

Gedurende het 13® boekjaar is dus het geldevijk bezit vermeerderd met een bedrag van f 622 70^ en gedurende het 14e boekjaar met / 1586.83.

Om deze cijfers en ook de financieele draagkracht der ver-eenigiug beter te kunnen beoordeelen, is het gewenscht als basis eene gemiddelde raming van de toen jaarlijksch tenbsp;verwachten inkomsten on uitgaven te bezitten.

Wat de uitgaven aangaat, daarvoor liggen de cijfers der drie laatste jaren voor de hand, waarvan het gemiddelde onsnbsp;tamelijk juist de noodige cijfers zal geven.

Voor de inkomsten moet op eene andere wijze de raming gevonden worden, aangezien in de Verantwoordingen der drienbsp;laatste jaren verscheidene debetten van vroegere jaren ondernbsp;de posten Contrihuti n en Inteelcengelden mede gerekend zijn.

De uitgaven gedurende 1895—1898 zijn;

1895/96

1896/97

1897/98

Totaal


V. K. Bladen.

Drukl.

Typogr.

f 1006i90'


547


322


f 1876


Salaris Honora-be- I diende, i


Boekerij.


Alge-

meene

onkosten.


Totaal.


30


70


218


907 653


50


50


25


20


18


» 138


44


f 1911 » 1606nbsp;» 867


82


¦7 288 20


f 874


325


f 692


785


f 4385


21


-ocr page 24-

16

ITet gemiddelde der drie jaren is dus / 4385.31: 3 — f 1461.73-/;j of om een rond cijfer te gebruiken, f 1500.—.

Om eene raming der iniiomsten te verkrijgen, kan men van de volgende gegevens gebruik maken:

liet aantal inteekenaren gedurende de drie laatste jaren is hoog geweest, stellen wij bet gemiddelde op l50. De prijsnbsp;van een deel is gewoonlijk f 3,50. Laat ons aannemen datnbsp;één deel in één jaar wordt afgeleverd. Het getal der con-trihueerende leden daalde van 1895—1898 achtereenvolgensnbsp;van 31 tot 28 en 27. Men neme, om niet optimistisch te zijn,nbsp;als cijfer voor de raming, het laatste getal. Het rentege-veiide kapitaal bestond gedurende de voorlaatste twee jarennbsp;uit f 2000 ii 2 quot;/„, f lOOO a 4,2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en gedurende het

laatste jaar uit f 4000 a 2^!^ %. Stellen wij het echter voor onze begroeting op f 3000 a 3 %.

Gebruikt men deze veronderstelde cijfers, dan verkrijgt men :

aan nbsp;nbsp;nbsp;150 inteekenarennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.50............./' nbsp;nbsp;nbsp;525.—

» nbsp;nbsp;nbsp;27 ledennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.50 per maand......» nbsp;nbsp;nbsp;810.—

» nbsp;nbsp;nbsp;rente van/quot; 3000.—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%..............» nbsp;nbsp;nbsp;90.—

» nbsp;nbsp;nbsp;subsidie........................» nbsp;nbsp;nbsp;800.—

Totaal f 2225

Of, om een afgerond getal te gebruiken.....f 2200.—

De raming per jaar, berekend naar de drie laatstverloopen jaren, moet dus ongeveer zijn:

aan inkomsten. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. / 2200.—

voor de uitgaven . nbsp;nbsp;nbsp;. » 1500.—

. f 700.—

Voordeelig saldo per jaar .

Bezien wij thans met de verkregen basis de achtereenvolgende verantwoordingen op Bijlage A en B.

De inkomsten van het 138 boekjaar aan contributiën, abonnementsgelden en subsidie {rente van het kapitaal ad f 3000nbsp;werd niet geboekt) waren f 1429 -j- /' 800.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-; /' 2229. Dus

slechts f 29 meer dan de raming en dat wel niettegenstaande dat jaar, zooals bij een onderzoek der boeken blijkt, ook een

-ocr page 25-

17

aanmerkelijk grooter bedrag aan debetten van vroegere jaren geind werd, waaruit te concludeeren valt, dat gedurendenbsp;dat boekjaar de jaarlijksche inkomsten niet alle zijn binnengekomen.

De gezamenlijke uitgaven bedroegen f 1606,29^, terwijl bet cijfer der raming is f 1500.— dus f 106,29^ meer. Hetvoor-deelige saldo van dat jaar is dan ook/quot;2229—/quot;l606.29’ ==nbsp;/’622,70nn plaats van /‘700.—, dus / 77.29’beneden de naming,nbsp;terwijl het door de inning ¦van een belangrijk bedrag aan oudenbsp;debetten aanzienlijk liooger had moeten zijn.

Gedurende het 14e boekjaar bedroegen de inTcomsten, opgenomen onder de jaarlijksch voorkomende hoofden, ƒ 2454.65, d. i, f 254.65 meer dan de raming, wat te danken is aan hetnbsp;hoogere bedrag der gezamenlijke contributie en inteeken-gelden, der rente en den bijkomenden post: verkoop vannbsp;proefdieren.

De uitgaven waren / 867.82 d. i. f 632.18 minder dan de raming.

Met leedwezen zien wij dat de posten drukloon en honoraria daartoe veel bijdragen-, gaarne ware er meer geld aan denbsp;vervaardiging van deel XI besteed, indien daarvoor de noodigenbsp;stof ter verwerking ware aanwezig geweest. Ook de algemeenenbsp;uitgaven waren dit jaar niet hoog. Het voordeelige saldo vielnbsp;dan ook door de ruimere inkomsten en de lage uitgaven, uiterstnbsp;mede en bedroeg f 2454.65 — f 867.82 ^ /'1586.83 of welnbsp;f 886.83 meer dan de raming ad f 700.

Toen wij in den loop van het boekjaar aan den wensch van verscheidene leden gevolg gaven om meer voordeel te schenkennbsp;aan het lidmaatschap der vereeniging, moesten wij als basisnbsp;eene begroeting opmaken van onze toekomstige baten ennbsp;lasten, teneinde te kunnen beoordeelen over welk bedragnbsp;jaarlijks nog te beschikken viel. Indien men voor de uitgavennbsp;het gemiddelde had genomen van de drie laatste jaren, zounbsp;men o. i. een weinig bedrogen uitkomen, omdat de kosten,nbsp;besteed aan drukloon en typografie, daarin slechts een kleinnbsp;bedrag vormen en men met grond mag verwachten dat, zoodranbsp;de Veeartsenijkundige Bladen weer even geregeld zullen mogennbsp;verschijnen als voorheen, deze weer zullen stijgen.

Dl. XII, Afl. I. nbsp;nbsp;nbsp;2

-ocr page 26-

18


Het is dan begrootin:nbsp;stellen:


voor


ook daarom, dat wij hebben gemeend, de het jaar 1898 '89 als volgt te moeten vast-


112.50

Totaal.

. /¦2212.5C

Debet.

Aan abonnementen /quot;SO x 27 = ƒ 810.— „ Inteekengelden f 3.50 X 140 = „ 490.—

„ Gouv. Sub.sidie....... 800.—

Nog- uitstaand debet:

pro memorie „ Eente (5000 a S'/iVo)quot;- ¦ •

„ Verkoop onverkocht gebleven exemplaren „Veeartsnijkun-dige Bladen:

pro memorie.

Totaal

C 11 B D 1 T.

Salaris looper.......f 218.50

Algem. uitgaven......„ 230.—

Verlichting........ 30.—

Drukloon en typografie. . . nbsp;nbsp;nbsp;. „ 1000.—

Aankoop boekerij...... 150.—

Voordeelig' saldo...... 584.—

2212.50 ,


Het surplus dat ter beschikking staat, zou dus zijn f 584. Op de ledenvergadering dd. 2 December 1897 werd tot hetnbsp;oprichten van een kosteloos leesgezelschap voor de leden besloten.nbsp;De i'aming der kosten in overleg met een gemachtigde dernbsp;Firma VisSEK amp; Co. opgemaakt, was als volgt;

4 serieën van 8 tijdschriften voor 4 leeskringen = 4 X 105..........f 420.—

Emballage en verdere benoodigdheden. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;40.—

Restitutie- en expeditie-kosten voor 20 perso

120.—

nen a f 6.

Totaal f 580.-

Bovenstaande begroeting der inkomsten en uitgaven voor het boekjaar 1898/99 zal dus, door dit bedrag bezwaard, sluitennbsp;met een voordeelig saldo van f 4.

Zooals men kan ontwaren, is de financicelc draagkracht onzer vereeniging van dien aard, dat de uitgaven, voortvloeiende uit de oprichting van het leesgezelschap, alleen bij eennbsp;zeer zuinig en omzichtig beheer bestendigd zullen kunnennbsp;worden en ongetwijfeld zullen zij, die in de mcening hebbennbsp;verkeerd, dat de kas, de kosten verbonden aan één of meernbsp;jaarlijkschc vergaderingen, geheel of gedeeltelijk wel zou kunnen

-ocr page 27-

19

dragen, nu wel met ons overtuigd zijn, dat zulks voorshands niet mogelijk is. Tenzij? —men het kleine kapitaaltje, hetwelknbsp;dringend noodig is om buitengewone omstandigheden het hoofdnbsp;te kunnen bieden, zou wenschen aan te spreken. Echter zatnbsp;dit wel door niemand, die er verstandig over denkt, wordennbsp;gewenscht; trouwens, dezen weg opgaande, zou men toch tennbsp;slotte zoowel het leesgezelschap als de bijeenkomsten, wegens gebrek aan de noodige gelden, moeten ophefFen.

In de rekening en verantwoording over het 12e boekjaar vindt men tot een bedrag van ƒ 3000 genoteerd aan deposito’s,nbsp;hetwelk, vermeerderd tot de somma van fbOOO, thans is gedeponeerd bij de Factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij tegen eene jaarlijksche rente a 2^4 “/o-

Aan de Regeering betuigen wij hierbij namens de ver-eeniging, onzen dank voor den verleenden gèldelijken steun.

Gedurende het volgende boekjaar zal nevens het Tcashoek, waarin tot nu toe alle geldswaarden der Vereeniging geadministreerd werden, een groothoek worden aangelegd, waardoornbsp;het gemakkelijker valt, ten allen tijde een inzicht te verkrijgennbsp;in den financiëelen toestand der Vereeniging. In verband daarmede zal met de oude wijze van rekening en verantwoordingnbsp;gebroken worden en jaarlijks een Winst- en Verliesrekeningnbsp;met Balans worden geplubliceerd.

De rekening en verantwoording van het boekjaar 1897 98 zou dan als volgt opgemaakt dienen te worden:

-ocr page 28-

20

WINST- EN VERLIESREKENING

VAN HET

Veertiende Boekjaar, hopende van 1 Juli 1897—30 Juni 1898.

Debet.

Diverse gedrukten . . nbsp;nbsp;nbsp;.

f

30.10

Expeditiekosten, nbsp;nbsp;nbsp;porto’s

borderels......

Ti

54.95

Aankoop boeken en tijdschriften.......

1i

163.18

Meubilair onko.stcn . . .

Ti

10.33

Verlichting......

T.

29.-

Sclirijfbehocften ....

Ti

9.06

Honoraria......

25.—

Divcr.se bijdragen....

71

5,-

Salaris looper.....

Ti

218.50

Saldo........

»

1589.83

Credit.

Voordeelig saldo op do Veeartsenij-kiindige bladen:

Abonnementsgelden . . . f 592.—

Drukloon Vceart-senijk. bladen, „ 322.70

Saldo. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Contributleën.....

Rente der Deposito’s voor

1 Juli 1897 .....

Gouvernements Subsidie . Alrekening correspondentnbsp;Verkoop proefdieren . .

Boekerij ')......

Meubilair ’)......

Excmpl. Veeartsenijkun-digc bladen ‘) . nbsp;nbsp;nbsp;. . .

289.30

827.—

176 90 800.—nbsp;28.50nbsp;30.25nbsp;1,—nbsp;1.—

1.


f 2134.95

f 2134.95

BALANS Ultimo Juni 1898.

Credit.


Debet.

Kassaldo uit. Juni 1898 . Deposito’s Factorij Ned.nbsp;Handel Maatschappij

Boekerij.......

Meubilair.......

Exempt Veeartsenijkun-dige bladen.....


f 1277.46'


Deposito’s uit.

Juni 1897 Kassaldo uit.nbsp;.luni 1897 ,


f 3000.—

„ 1690.63=^


5000.—

1.—

1.—


Kapitaal uit Juni 1897nbsp;Saldo Winstnbsp;en Verliesnbsp;rekening'


f 4690.63“

„ 1589.83 /• 6280 46^


f 6280 46“

f 6280.46“

‘) Voor het eerst opgebraelit en daarom een seiiijnbaro winstpost.

-ocr page 29-

21

Vecartsoni.jkiiiiiliii'c Bladen.

De oplage van hot XD deel van dit tijdsclirijft dat sinds het laatste contract, dd. ]9 September 1889, bij de iirmanbsp;VAN Dokp amp; Co. te Batavia gedrukt wordt, bestaat uit 300nbsp;exemplaren.

Daarvan werden verzonden:

aan inteekenaren..........153 exemplaren

„ nbsp;nbsp;nbsp;leden............33 nbsp;nbsp;nbsp;„

als nbsp;nbsp;nbsp;verplichtenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aanbieding.......3 nbsp;nbsp;nbsp;„

„ nbsp;nbsp;nbsp;present exemplaren........12 nbsp;nbsp;nbsp;„

in nbsp;nbsp;nbsp;ruiling ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ter kennismaking.....30 nbsp;nbsp;nbsp;„

Totaal 231 exemplaren

Resten dus nog 69 exemplaren, welke voor nabestelling in de boekerij worden gedeponeerd.

De expeditie der D aflevering had plaats dd. 20 Mei 1897, de laatste geschiedde dd. 26 Augustus 1898. De prijs vannbsp;deel XI werd op de bestuursvergadering van den 19°» Augustusnbsp;1898 gesteld op f 3.50.

Zooals men ziet kwam in het verschijnen der verschillende afleveringen een weinig vertraging. Wel is waar is men hiermede krachtens de statuten niet aan een bepaalden termijnnbsp;gebonden, maar toch is het steeds het streven van de Commissie van redactie, zooveel doenlijk, ieder jaar een compleetnbsp;deel af te leveren. Verschillende omstandigheden zijn- op dienbsp;vertraging van invloed geweest en moet in deze helaas in denbsp;eerste plaats worden gewezen op de betrekkelijk weinige belangstelling der deskundige lezers, als gevolg waarvan de bijdragen ons uiterst traag toevloeien.

En toch kon dit bij den rijkdom aan stof, in een land, ^aar op veeartsenijkundig gebied nog zoo goed als alles tenbsp;doen is, zoo geheel anders zijn. Vele leden schijnen te meenen dat het schrijven van originecle en andere stukken medenbsp;nog tot de bestuurstaak behoort; toch dwalen zij hierin. Hetnbsp;zijn de leden, waarvan voor de Vereeniging de kracht moetnbsp;nitgaan en van harte hopen wij dat de »lauwen in den lande”

-ocr page 30-

22

zullen gaan inzien, dat medewerking en onderlinge aansluiting tot het geleidelijk bereiken van het beoogde doel strikt noodzakelijk zijn.

Aan hen, die ons steunden, onzen hartgrondigen dank.

Als een 2e moment voor de bedoelde vertraging moeten wij wijzen op de afwezigheid van den gérant, wiens tegenwoordigheid meei'malen korter of langer voor dienstaangelegenheden elders werd vereischt, o. a. in het jaar 1897, van Julinbsp;t/m. October, terwijl de vele mutaties onder de leden van hetnbsp;Bestuur mede het hunne er toe bijbrachten dat de »Bladen”nbsp;niet regelmatig konden verschijnen.

Boekerij.

Ter completeering der boekerij werden gedui’ende de 2 laatste boekiaren achtereenvolgens besteed:

f 459.58 » 163.18

Totaal f 622.76

De tijdschriften waarmede de vereeniging in ruiling verkeert, vindt men in bijlage C aangegeven.

Het Bestuur hoopt binnen niet te langen tijd een catalogus in druk te kunnen geven.

Door de nieuwe aankoopen is de bibliotheek in betere conditie geraakt. Toch laat zij nog veel te wenschen over. Wanneer men den catalogus doorbladert, wiens samenstellingnbsp;de vereeniging te danken heeft aan den Heer A. de Vletter ^),nbsp;tijdens diens verblijf te Batavia, dan ziet men heel wat titelsnbsp;staan; bij nader onderzoek bemerkt men echter, dat de boekwerken grootendeels van ouden datum zijn en hun waardenbsp;voornamelijk van historischen aard is, van belang voor hem,nbsp;die de geschiedenis over het eene of andere veeartsenijkundigenbsp;onderwerp wenscht na te gaan. Wat de tijdschriften betreft;nbsp;vele daarvan zijn incompleet. Voor zooverre doenlijk, zalnbsp;men trachten hieraan te gemoet te komen, terwijl men door

b Wien het bestuur hierbij zijn hartelijken dank betuigt.

-ocr page 31-

23

het aanschaffen van moderne werken de waarde der boekerij geleidelijk zal verhoogen.

Men zie in het bovenstaande geen verwijt aan vroegere directie’s; het bestuur is zich, meer dan iemand, bewust vannbsp;de groote moeielijkheden, waarmee deze te kampen hebbennbsp;gehad, vooral in het tijdperk toen men zich voor aanschaffingnbsp;van boekwerken nog geen uitgaven van beteekenis mochtnbsp;veroorloven.

Bovenstaande opmerkingen dienen dan ook enkel en alleen om den leden een behoorlijk inzicht in den stand van zaken te geven.

Een enkele maal werd aan het bestuur het verzoek gericht, eenige nummers der boekeiij in bruikleen te mogen ontvangen.nbsp;Waar dat kon geschieden, werd aan dien wensch voldaan.nbsp;Het toestaan van het gebruik der boeken door leden buitennbsp;Batavia is echter iets, waarvan de beslissing (zoolang geennbsp;beter reglement daarvoor aanwezig is) bij het bestuur moetnbsp;berusten, aangezien in het tegengestelde geval de boekerijnbsp;spoedig in een desolaten toestand zou geraken. In de buitengewone ledenvei'gadering dd. 22 Juni 1897 werd deze kwestienbsp;ter sprake gebracht en bediscussieerd; conform de eindbeslissing zal voorloopig in dien toestand geene verandering worden gebracht.

Met voldoening zien wij terug op de oprichting in het afge-loopen jaar van een leesgezelschap onder de leden der ver-eeniging, waarin de voornaamste vakbladen zijn opgenomen. Aan hen zelve zij de zorg voor eene geregelde circulatienbsp;opgedragen; de eigenaardige moeielijkheden die zich ten dezennbsp;opzichte nu en dan noodwendig moeten voordoen, kunnennbsp;alleen bij hun volle medewerking tot een minimum wordennbsp;gereduceerd. Bij niet geregelde ontvangst zal men o. i. verstandig doen, zich zoo spoedig mogelijk schriftelijk tot dennbsp;vóórgaanden lezer te wenden. Voorstellen tot wijziging innbsp;de keuze der tijdschriften worden gaarne vóór primo Septembernbsp;van ieder jaar bij den Secretaris ingewaclit. Zooals bekendnbsp;is, worden de tijdschriften ter plaatse van den eersten lezer vannbsp;iedere serie opbewaard ten einde elkeen de gelegenheid te openennbsp;na lezing nog over één of meer deelen te beschikken; daar hier-

-ocr page 32-

24

aan voor den bewaarder echter nog al zorg en moeite zijn verbonden, die toenemen naarmate de voorraad periodiekennbsp;grooter wordt, zal het aan het bestuur zeer aangenaam zijn denbsp;zienswijze van de verschiliende leden te mogen vernemen, hoedanig met die uitgelezen tijdschriften te handelen.

Vergaderingen en Bestunrginutaties.

Gedurende het 13j vereenigingsjaar werden gehouden drie vergaderingen: nl. twee bestuursvergaderingen en eerabuitengewone leden-vergadering, respectievelijk dd. 14 Septembernbsp;1896, 10 Februari en 22 Juni 1897.

Bij de opening der eerste vergadering bestond het bestuur uit de heeren:

L. J. HoociKAMEiJ, President, waarnemend Secretaris-tJie-sauriër.

J. Scheepens, Bibliothelcaris

De Heer C. A. Penning, die, als zijnde veearts en lid, geplaatst te Batavia, volgens Art. 15 der statuten ook deel kon nemen aan het bestuur, kon geen functie aanvaarden metnbsp;het oog op de mogelijkheid van een spoedig vertrek naar elders.

Op de vergadering ddo. lO Fehruuari 1897 werd de Heer J. DE Does, gouvernements-veerarts, wiens plaatsing te Batavia,nbsp;hem lid maakte van het bestuur der Vereeniging, gekozennbsp;tot Secreraris-thesaurier •, de president zou echter die functienbsp;voorloopig blijven waarnemen totdat het nieuwe expeditie-boek over deel XI zou zijn aangelegd. Door eene coramissiereisnbsp;naar Oost Java kon de Secrctaris-thesaurier eerst veel laternbsp;zijne functies overnemen.

Onderwijl moest de Heer J. Scheepens, paardenarts, zijne nieuwe bestemming naar Atjeh volgen. De komst van dennbsp;Heer A. ten Bkoeke, paardenarts, uit Nederland te Batavianbsp;voorzag in de vacature en werd ZEdelgestr. in de vergadering van den 22 Juni 1897 als bestuurslid geinstalleerd ennbsp;verzocht, zich te willen belasten met het bibliothckarisschap.nbsp;Dat verzoek werd ingewilligd.

Een commissiereis, die drie maanden zou duren, verwijderde ook den president uit Batavia, zoodat de Heer TEN Broekenbsp;alleen als bestuurslid overbleef en genoodzaakt was, ook denbsp;functies van Secretaris en Thesaurier op 2Üoh te nemen.

-ocr page 33-

25

Ondertusschen was het 14quot; boekjaar begonnen. Gedurende dit tijdperk werden vijf vergadei’ingen gehouden, n. 1. éénnbsp;ledenvergadering dd. 2 December 1897 en vier bestuursvergaderingen dd. 27 Januari, 2.ö Februari, 29 Maart en 17nbsp;Juni 1898. De laatste werd door een tweetal leden bijgewoond.

Na zijn terugkomst te Batavia kon de Heer de Does eindelijk zijn functies als Secretaris en Thesaurier aanvaarden. Er hadden echter geene vergaderingen plaats alvorens de president van zijne commissiereis huiswaarts was gekeerd. Vóórnbsp;de eerste vergadering van het vereenigingsjaar werd gehouden,nbsp;legde de Heer ten Buoeke zijn functie als bibliothekarisnbsp;neder en bedankte als bestuurslid.

De Heer P. Schat, gouvernements veearts, te Batavia geplaatst, eerst kort uil Europa gearriveerd en op de ledenvergadering dd. 2 December 1897 als bestuurslid geïnstalleerd, had de goedheid zich met de opengevallen bestuursfunctie tenbsp;willen belasten.

Gedurende de volgende vier bestuursvergaderingen verheugde het bestuur zich over een, sinds langen tijd ongekende, stabiliteit. De laatste bestuursvergadering werd uit belangstellingnbsp;bijgewoond door een paar leden, die toevallig te Batavianbsp;aanwezig waren.

Het bovenstaande relaas geve den leden een kort overzicht over de mutaties en toevalligheden, waaraan het Bestuurnbsp;onderworpen is en die het in de uitoefening van zijn plichtnbsp;Zeer bezwaart.

Aan het eind van het verslag gekomen, zij het ons vergund, de hoop uit te spreken, dat meer belangstelling dan gedurendenbsp;de beide laatste jaren het bestuur ten deel zal mogen vallen •nbsp;Zonder deze toch is vooruitgang moeielijk denkbaar; daarbijnbsp;de taak van het bestuur, wiens leden zelve overladen zijnnbsp;met werkzaamheden, is verre van licht.

En hiermee een tot weerziens!

De Secretaris,

J. K. F. DE DOES.

-ocr page 34-

Bijlage A.

REKENING EN VERANTWOORDING OVER HET 13e BOEKJAAR.

1 Juli 189630 Juni 1897.

111 k o 1)1 s t e II.

Op lo. Juli 1896 in kas.......f 1067,93

Geïnde contributiën en abonnementsgelden . nbsp;nbsp;nbsp;» 1429,—

Kegeerings-subsidie..........» nbsp;nbsp;nbsp;800,—

Totaai.....f 3296,93

Uitgaven,

Bediende.............f 218,50

Drukloon Tijdschrift.........» nbsp;nbsp;nbsp;532,30

Photo- en lithografiën en schetskaart ...» 15,—¦ Honoraria voor ingezonden origineele stukken »nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;107,20

Onderhoud bibliotheek en inkoop van nieuwe

boeken........ » nbsp;nbsp;nbsp;459,58

Bureau-benoodigdheden, porto’s en diversen . nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;273,71»

Kassaldo op uit. Juni 1897.......» nbsp;nbsp;nbsp;1690,63»

Totaal. . . . f 3296,93

Credit.

Deposito-biljet Ned.-Ind. Escompto-Maatsch. . f 2000.— Idem Alg. Spaar- en Depositobank.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» 1000.—

Gekweekte rente: pro memorie.

Kassaldo op uit. Juni 1897 ......» 1690,63^

Totaal. . . . f 4690,63»

Batavia, 1 Juli 1897.

Het Bestuur:

L. J. HOOGKAMER, President. J. K. F. DE DOES, Secretaris.

-ocr page 35-

Op 1 Juli 1897 in kas.....

Deposito’s ingewisseld.......

Gekweekte rente........

Geïnde contributiën.......

Afrekening eorrespondent Nederland Abonnementsgelden en verkoop van

Veeartsenijknndige Bladen.....

Verkoop proefdieren (G. veearts Fischer).

1898 . . . nbsp;nbsp;nbsp;.

Bediende

Drukloon Tijdschrift.

Drukloon diversen........

Expeditie-kosten, porto’s, borderels. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Schrijfbehoeften........ .

Aan tijdschriften en aankoop boeken .

Aan Meubilair. nbsp;nbsp;nbsp;.........

Gasmaatschappij.........

Honoraria...........

Contributie „Sand. Stamboek” .... Deposito Factorij Ned.-Handel-MaatschapiJijnbsp;Saldo uit. Juni 1898nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.......

Totaal. . nbsp;nbsp;nbsp;.

»

7145,285

f

218,50

»

322,70

»

30,10

»

54,95

»

9,06

»

163,18

»

10,33

»

29,—

»

25,-

»

5; —

»

5000,—

»

1277,465

f

7145.285

-ocr page 36-

Credit.

Deposito-biljet Factorij Ned.-Hand.-Maat«. . f 5000.— Gekweekte rente; pro memorie.

Boekerij nbsp;nbsp;nbsp;id.

Meubilair nbsp;nbsp;nbsp;id.

Exemplaren Veeartsenij kundige Bladen id.

Kassaldo op uit. Juni 1898 ......» 1277,405

Tot.\al. . nbsp;nbsp;nbsp;. . f 6277,46-'

B A T A V I A, 1 November 1898.

Het Bestuur:

L. J. HOOGMAKEB, President. J. K. F. DE DOES, Secretaris.

-ocr page 37-

Bijlage C.

INSTELLINGEN ENZ. WAARMEDE DE VEEARTSENIJ-KUNDIGE VEREENIGING IN RUILING VERKEERT.

1.

2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

15.

IG

Wochensehrift für Tierheilkunde, und viehzuclit, MüncTien.

Schweizei’ Archiv für Tierheilkunde, Zurich. Tierartzliclies Centralblatt, Monatsschrift des Vereinesnbsp;der Tierarzte in Oesterreich, Weenen.

Revue Vétérinaire.

Annales de niédecine vétérinaire, Brussel. Maatscliappi] ter bevordering der Veeartsenijkunde innbsp;Nedei’land, Utrecht.

Vétérinaire Sociëteit „Absyrtus”, Utrecht. Nederlandscli-Indisclie Maatschappij van Nijverheid ennbsp;Landbouw, Batavia.

's Rijks Veeartsenijschool, Utrecht.

’s Rijks Landbouwschool, Wageningen.

Indisch Militair Tijdschrift, Batavia.

Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, Batavia.

Koninklijke Natuurkundige Vereeniging, Batavia.

’s Lands Plantentuin, Buitenzorg.

Bac-

Vereeniging tot bevordering der Geneeskundige Wetenschappen in Nederlandsch-Indië, Batavia. Laboratorium voor Pathologische Anatomienbsp;teriologie. Weltevreden.

Landboiiw-Journaal der Kaapkolonie.

Therapeutisch .Jahrbuch der Tierheilkunde von Bass E. te Gratz (Posen).

17.

-ocr page 38-

Bijlagë I3.

AANGEBODEN EXEMPLAREN.

Verplichte aanbieding:

Kesident van Batavia.

Officier van Justitie, Batavia.

Algemeene Secretarie, Buitenzorg.

B.

Present-exemplaren:

Zijne Excellentie »De Commandant v/h. Leger”. Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid,nbsp;Batavia.

Directeur ’s Rijks Veeartsenijschool, Utrecht. Bibliotheek der Gemeente-Universiteit, Amsterdam.nbsp;Bibliotheek der Eijks-Universiteit, Leiden.

id. nbsp;nbsp;nbsp;Utrecht.

id. nbsp;nbsp;nbsp;Groningen.

Koloniaal Geneeskundig Museum, Amsterdam. Koloniaal Museum, Haarlem.

Directeur »des Kaiserlichen Gesundheitsamtes”, Berlijn.

-ocr page 39-

DE REGELING DER VERPLICHTE QUARANTAINE VAN UIT HET BUITENLAND AANGEVOERD VEE.

Deze regeling, vervat in Staatsblad 1893 No. 110 en gewijzigd bij ordonnantie No 37 Stbl. 1895 No. 279 en Stbl. 1897 No. 26, laat, zoowel wat duidelijkheid en volledigheidnbsp;aangaat, als wat betreft de toepassing in de praktijk, een ennbsp;ander te wenschen over. Waarschijnlijk heeft de wetgevernbsp;te veel het oog gehad op veepest en op toestanden op Javanbsp;en daardoor weinig acht geslagen op de andere infectieziektennbsp;(voornamelijk mond- en klauwzeer) en weinig rekening gehoudennbsp;met de Buitenbezittingen.

In Staatsblad 1893 No. 110 art. 3 staat bv. dat „indien bij keuring van uit het buitenland aangevoerd vee runderpestnbsp;of miltvuur wordt geconstateerd, de ontscheping van allenbsp;dieren verboden is”.

Deze maati’egel dient ook toegepast te worden bij mond- en klauwzeer. Volgens hetzelfde artikel worden bij het constateerennbsp;van andere infectieziekten (dan veepest en miltvuur) alleen denbsp;zieke en verdachte dieren geweigerd De keurder kan nu, innbsp;geval van mond- en klauwzeer, wel de geheele lading veenbsp;verdacht verklaren en de invoer er van weigeren (en hij behoortnbsp;dat ook te doen), maar het is toch beter dat de wet hetnbsp;uitdrukkelijk voorschrijft.

In art. 7 van hetzelfde Stbl. is ook voor veepest en miltvuur uitstekend gezorgd. De andere ziekten komen er minder goed af, en het is niet duidelijk wat er moet gebeuren, wanneer bv. in het quarantaine-station mond- en klauwzeer uitbreekt.nbsp;Daar afmaken niet wordt gelast en de dieren gewoonlijk nietnbsp;aan de ziekte sterven, blijft alleen over uitzieken van de kudde.

Dit kan eenige weken duren en gedurende dien tijd is het quarantaine-station onbruikbaar, daar nieuw in te voeren dierennbsp;groot gevaar loopen, besmet te worden, evenals de in de overige

-ocr page 40-

32

stallen van het station reeds aanwezige runderen. Ook is het gevaar voor verbreiding van de ziekte Imiten het quarantaine-station niet uitgesloten, daar het in de praktijk dikwijls nietnbsp;naogelijk is, de verplegers der zieke dieren zoo langen tijdnbsp;opgesloten te houden en te verhinderen dat ze eens naar buitennbsp;loopen, zonder zich ontsmet te hebben

Itationeel zou zijn, bij mond- en klauwzeer in het quarantaiue-station, de zieke en verdachte dieren af te maken. Dit is echter voor den eigenaar een zeer harde maatregel, daar hij dan in dennbsp;regel zijn geheele kudde zou verliezen, tei’wijl bij uitzieken bijnanbsp;alle dieren behouden blijven. Daar volgens de ondervindingnbsp;het vleesch van dieren, lijdende aan mond- en klauwzeer, weinignbsp;of niet infectious is en besmetting hierdoor niet beker d is,nbsp;zou toegestaan kunnen worden, de zieke en verdachte dieren,nbsp;onder strenge controle, zoo spoedig mogelijk te slacliten.nbsp;[Onder conditie, dat kop en klauwen worden begraven en denbsp;huid ter plaatse in de zon wordt gedroogd en een maandnbsp;bewaard].

Verder dient aan genoemd artikel 7 het volgende te worden toegovoegd: „Zoodra in een quarantaine-station een besmettelij k enbsp;veeziekte is geconstateerd, wordt er geen nieuw vee meer ingébracht. Het station wordt pas weer opengesteld 14 dagen nanbsp;afloop van het laatste ziekte- of sterfgeval en na voldoende desinfectie”. (Het terrein van een quarantaine-station zal toch welnbsp;nergens zoo groot zijn, dat men bij aanwezigheid van eennbsp;smetstofhaard, zonder gevaar nieuw vee kan binnenbrengen)

Het zou aanbeveling verdienen, dat het Gouvernement de quarantaine in eigen beheer nam, en dat het Gewestelijknbsp;Bestuur zorgde voor terreinen en stallen. De kosten hiervannbsp;zouden gemakkelijk gedekt worden, door van ieder ingevoerdnbsp;stuk vee een vast bedrag te heffen. In elk geval zouden denbsp;terreinen Gouvernements eigendom moeten zijn. De zaak isnbsp;nu te veel aan particulieren overgelaten, hetgeen aanleidingnbsp;geeft tot onregelmatigheden. Zoo hebben b.v. hier in Delinbsp;zich enkele particulieren langzamerhand van de quarantaine-inrichtingen meester gemaakt — zij hebben daardoor een soortnbsp;monopolie gekregen, en verhuren, desnoods tegen grof geld,nbsp;quai antaine-stallen aan derden.

-ocr page 41-

33

De duur der quarantaine van uit het buitenland aangevoerd vee bedroeg vroeger twaalf dagen. Dit was voldoende; men had er desnoods 14 dagen van kunnen maken, maarnbsp;voor vee uit achter-Indië de quarantaine te verlengen totnbsp;28 dagen, zooals bij Stbl. 1897 No. 26 is geschied, is eennbsp;beetje te erg en door geen deskundige te verdedigen. Hetnbsp;is een onnoodige plagerij van importeurs en koopers vannbsp;vee. Misschien was het de bedoeling van den wetgever, denbsp;invoer uit het buitenland daardoor zoo goed als onmogelijk tenbsp;maken. Dan dient echter vooropgesteld te worden, dat dienbsp;invoer onnoodig is, en dit is, vooral voor de buitenbezittingen, volstrekt niet bewezen. Java, Madoera en Balie,nbsp;zouden waarschijnlijk voorloopig niet in de behoefte van geheel Indië kuünen voorzien wat slachtvee betreft en watnbsp;trekvee aangaat, zeker niet. — Bovendien is dat vee zooveelnbsp;duurder, dat het zeer onrechtvaardig zou zijn, het publieknbsp;te noodzaken het te koopen.

De langdurige quarantaine heeft bovendien nog het grooto nadeel, dat men een verbazende opeenhooping van vee innbsp;het quarantaine station krijgt, hetgeen bij het uitbreken vannbsp;een infectieziekte zeer lastig is.

Ook moet men een groot aantal stallen hebben, om de scheepsladingen vee, die op verschillende dagen zijn aangekomen, ook verschillende stallen te kunnen geven.

Het is te hopen, dat deze onpractische en onhoudbare maatregel spoedig wordt opgeheven, en een quarantaine wordtnbsp;voorgeschreven van hoogstens 14 dagen.

Staatsblad No. 26 is trouwens in 1897 alleen gemaakt mot het oog op de toamp;n in Achter-Indië heerschende veepest.

Dit Staatsblad zou nu gevoegelijk kunnen vervallen, als in plaats daarvan een wetsartikel komt, waarbij „invoer vannbsp;vee, afkomstig van plaatsen buiten het gebied van Ned.-Indië,nbsp;waar een besmettelijke veeziekte heerscht, verboden wordt.nbsp;Voor plaatsen in Ned-Indië bestaat wel een dergelijke bepaling (Stbl. 1878 no, 163, art. IJ waarom voor het buitenlandnbsp;niet? Het is waar, men weet niet altijd, of er, bv. in Siamnbsp;in Voor-Indië of de Native States op Malacca veepest is, maarnbsp;voor de gevallen dat men het wel weet, kan men ten minste

Dl. XU Afl. I. nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 42-

34

het wetsai’tikel toepassen, en voor de andere gevallen dient de quarantaine. Wordt hierin het eerste geval van ziekte geconstateerd, dan kan onmiddellijk de invoer verboden wordennbsp;voor de plaats van herkomst van het betreffende vee.

Het zou goed zijn ook paarden, bij invoer, aan keuring te onderwerpen en de verplichte keuring aan boord ook uit tenbsp;strekken tot vee, afkomstig van plaatsen in Ned.-Indië. Bijnbsp;Stbl. 1878 No. 163 art. 1 is wel bepaald, dat bij het rrit-breken van een besmettelijke ziekte onder het vee, het Hoofdnbsp;van Gewestelijk Bestuur hiervan onmiddellijk kennis geeft aannbsp;de Hoofden van de aan zee gelegen gewesten, maar dezenbsp;bepaling wordt toch niet opgevolgd, vooral als het geld mond- ennbsp;klauwzeer. In Deli heb ik eenige malen waargenomen, dat vee,nbsp;afkomstig van Java of Madoera, (met directe booten) bij aankomst mond- en klauwzeer had, zonder dat hier bij het Bestuurnbsp;eenig bericht was ontvangen van het heerschen dier ziektenbsp;op de plaats van herkomst.

Deli, Juli 1898.

A. VRIJBURG.

-ocr page 43-

EEN GEVAL VAN ATROPINE-INTOXICATIE BIJ HET PAARD.

Zeer zeker zullen alle deskundigen met veel belangstelling kennis hebben gekomen van de mededeeling in het „Berl.nbsp;ïieraztl. Wochenschrilt”, betreffende de behandeling van rlieu-matische schouderkreupelheid, met sub-cutane injectie van atropine-morphine.

Mede vooral daarom trok het bericht onze aandacht, omdat daarin melding werd gemaakt van een zeer spoedige genezingnbsp;na de applicatie; want duren dergelijko aandoeningen bij donbsp;tot nu toe toegepaste therapie in den regel minstens een maandnbsp;en langer vóór het dier weer bruikbaar is, met de aangeprezennbsp;wijze van behandeling daarentegen zou in het meerendeel dernbsp;gevallen reeds na 4 a 5 dagen het beoogde doel wordennbsp;bereikt.

Zooals men weet, werd aanvankelijk de dosis van de atropine op 50 milligram gesteld, tegen 200 milligram Hydrochlor.nbsp;morphic,, opgelost in 20 ccM. aq. destillat. Reeds spoedignbsp;nadat de eerste publicatie in genoemd vakblad was verschenen,nbsp;volgden meerdere en bleek daaruit werkelijk, dat in zeer veelnbsp;gevallen binnen korten tijd genezing tot stand komt; echternbsp;kwam tevens aan het licht, dat eene sub-cutane gift a 0.050nbsp;gram te hoog was, aangezien zich bij verschillende paardennbsp;zelfs vrij ernstige intoxieatie-verschijnselen na de injectie haddennbsp;geopenbaard, zijnde de individueele gevoeligheid voor atropinenbsp;nog al verschillend.

Men vermeende daarom met de maximaal dosis voor volwassen Europeesche paarden niet boven de 0.040 gram te mogen gaan.

Dra had ook ik gelegenheid de methode bij een zestal patiënten in toepassing te brengen en zag in werkelijkheid bij drie binnen enkele dagen de gewenschte uitwerking voor den dag

-ocr page 44-

36

treden, d. w. z. de kreupelheid was verdwenen. Bij de overige drie, alhoewel de injectie den 5egt;i dag werd herhaald, was ennbsp;bleef het -resultaat nihil. Men behoeft zich daarover niet tenbsp;verwonderen; een universalum te willen voor schouderkreupel-heden is in mijn oogen de reinste droom dien men zich denkennbsp;kan. In veel gevallen toch, ja, laat ons maar zeggen in verreweg de meeste, komen wc tot deze ziekte-onderkenning doornbsp;het absoluut gemis van éénig symptoom, dat een ander deelnbsp;van het lidmaat voor do kreupelheid aansprakelijk stelt; althansnbsp;wat mij betreft, ik moet gulweg bekennen dat in 99 % dernbsp;gevallen mijne diagnose van zuiver negatieven aard is.

Dat het onder dergelijke omstandigheden niet mogelijk is bepaalde, scherp omschreven indicaties te stellen voor het gebruik van een middel dat in de praktijk, zij het dan ook niet in allenbsp;gevallen, steekhoudend blijkt, wie, die daaraan nog zal twijfelen?

Alzoo, èn door het gemis van de noodige positieve gronden voor zijne ziekte-onderkenning, en, ton gevolge daarvan, doornbsp;de afwezigheid van cénige indicatie, mopt de uitwerking dernbsp;gecombineerde injectie dikwijls nul zijn. Toch moet men zichnbsp;daarom m i. niet van hare toepassing laten weerhouden, want,nbsp;neem aan dat slechts in 10 a 20 % der gevallen succes wordtnbsp;verkregen, zoo heeft men toch weer een hulpmiddel te meernbsp;om het dier van zijne, voor ons dikwijls zeer lastige kwaal,nbsp;te bevrijden.

Ik moet hieraan nog toevoegen, dat het in den aanvang in de literatuur heette dat men in de inspuiting een goed ennbsp;snel werkend middel had gevonden voor »schouderkreupelheid”nbsp;(welke?) zonder meer, zelfs dan nog, wanneer deze reeds zeernbsp;chronisch was geworden; later vond men daarentegen aangenbsp;geven dat do oorspronkelijke schrijver uitsluitend het oog hadnbsp;gehad op die, welke hun oorzaak vonden in rheumatisme.nbsp;Hierin heeft men zeer zeker mede de reden te zoeken vannbsp;het feit, dat van het middel in het begin een gebruik op al te ruimenbsp;schaal is gemaakt geworden, zoodat de resultaten natumdijknbsp;gaandeweg er ook niet op verbeterd zullen zijn.

Wat aangaat de dosis ati’opine voor onze Indische paardjes van 1.256 meters en meer, ik heb deze, in verband met hunnbsp;lichaamsgewicht, aanvankelijk vermeenen te moeten stellen op

-ocr page 45-

37

25 milligram, terwijl die van do morphine op 100 milligram werd gebracht en dat de eerste in geen geval te laag was, zal uitnbsp;hetgeen hier verder volgt, blijken.

Bij geen der zes door mij gcinjiceerde dieren trokken bijzondere symptomen die op eene atropine-vergiftiging wezen,nbsp;mijne aandacht; wèl weigerden de meeste gedurende cenigenbsp;uren hun eten, kon men spoedig eonstateeren dat de pupilnbsp;zeer verwijd was en viel bij een paar patiënten eene meerdere frequentie van de ademhaling te eonstateeren, maarnbsp;daarmee is ook alles gezegd; een leek zou weinig of nietsnbsp;abnormaals aan de paarden hebben bespeurd.

Zóó stonden de zaken toen mijne hulp op den 10p“ Juli j.1. werd ingeroepen voor het rijpaard van den Ie luit.-adjudantnbsp;der inf. A.

De eigenaar deelde mij mede, dat het dier sinds enkele dagen geleden een weinig kreupel liep aan het linker voorbeen, datnbsp;het steeds zeer ruime gangen had vertoond, welke evenwel, zonder dat hij daarvoor een bepaalde oorzaak verantwoordelijk kon stellen, sinds de laatste 2 maanden geleidelijk minder vrij waren geworden, zóódanig zelfs, dat hetnbsp;op ongelijk terrein meermalen aanstootte, iets dat hij nimmer,nbsp;zelfs in de moeilijkste terreinen op Atjeh, had opgemerkt.

Het plaatselijk onderzoek aan het linker voorbeen leverde niets bijzonders op om do zitplaats van de kwaal kenbaarnbsp;te maken, alleen viel ons, zoowel in stap als in draf, in hetnbsp;oog, dat het paard aan beide voorbeenen een zeer stijven,nbsp;gedwongen gang vertoonde; de ledematen werden niet in voldoende mate vooruitgebracht en gebogen, kortom, de gewenschtenbsp;schoudervrijheid ontbrak en daar het dier bovendien metnbsp;het linker been nog een weinig pijnlijk liep, vermeende ik,nbsp;ook al op grond van de afwezighei dvan óónig ander ziekelijknbsp;verschijnsel, waardoor men den gestoorden gang zou kunnennbsp;verklaren, te doen te hebben met een geval van rheumatismenbsp;der schouderspieren, langs chronischen weg ontstaan.

Op grond van deze mijne bevinding en tor verkrijging van eene mogelijk snel intredende genezing, besloot ik denbsp;gecombineerde injectie van atropine-morphine toe te passen.

Uit de literatuur waren mij echter reeds mededeelingen

-ocr page 46-

38

van intoxicatie (zij het dan ook niet met doodelijken afloop), na de aanwending van 50 milligram atropine bekend, redennbsp;waarom ik mij verplicht achtte daarop de aandacht vannbsp;den eigenaar te vestigen, er bij voegende, dat ik de verantwoordelijkheid omtrent mogelijke nadeelige gevolgen op grondnbsp;van mijne weinige ondervinding ten deze niet ten volle konnbsp;aanvaarden. Hel „pro et contra” overwegende, verleende hijnbsp;mij volle vrijheid van handelen.

Het dier in kwestie was buitengewoon nerveus en voor vreemden, zonder gebruik te maken van geweld, niet tenbsp;naderen. Ofschoon ik voor paarden van zijn taille tot op hedennbsp;steeds gebruik had gemaakt van 0,025 sulf-atropine, verminderdenbsp;ik de dosis voor hem nog tot op 0,020 gram.. Nog zij medegedeeld dat het onderzoek van hart en longen een negatiefnbsp;resultaat had opgeleverd, zoodat dus bepaalde contra-indicatiesnbsp;de voorgenomen behandeling niet in den weg stonden.

De injectie geschiedde te ongeveer half elf ure in den morgen, waarna het dier ter observatie nog tot één uur opnbsp;den ziekenstal te Petodjo verbleef.

Nadat ik mij vooraf had overtuigd dat geen enkel abnormaal verschijnsel, behoudens gestoorde eetlust, met sterknbsp;verwijde pupil, was waar te nemen, zond ik het den eigenaarnbsp;toe, die op ongeveer 6 a 7 minuten afstand van genoemdenbsp;inrichting woonde en begaf mij, niet verder meer aan dennbsp;patient denkende, ter verrichting mijner verdere werkzaamheden, naar elders.

Reeds spoedig daarna — circa 3 kwartier uur — deed me de eigenaar berichten dat zijn dier zeer „onwel” was en verzochtnbsp;hij me, zoodra doenlijk hulp te verleenen.

Daar aangekomen, deelde deze mij mede, dat de vergifti-gings-verschijnselen, waarvoor ik hem had gewaarschuwd, zich reeds bij aankomst op den stal hadden geopenbaard, terwijl denbsp;oppasser hem had verteld dat het paard, onder weg zijnde,nbsp;een merkbaar wankelenden gang in de achterband had vertoond-, verder had het zijn aandacht getrokken, dat het veelnbsp;nerveuser was dan gewoonlijk, dat het zeer onzeker in zijnnbsp;bewegingen was, zoodat hij meermalen bang was geweestnbsp;dat het zou vallen, en dat het weinig of niets kon zien; aanhou-

I

-ocr page 47-

39

dende pogingen tot urineeren, met negatief’ resultaat, werden verricht.

Ik moet bekennen, de Heer A. had de zaak niet overdreven voorgesteld. Ik trof het dier aan, zeer onrustig, overdekt metnbsp;zweet, alsof hot pas van een flinken rit terug was, met zeernbsp;trequente ademhaling, zoodat ik, vooral met het oog op hetnbsp;plotseling voor den dag treden van de intoxicatie-symptomen,nbsp;het ergste vreesde Slechts met zeer veel moeite kon ik patientnbsp;naderen, toch, met wat geduld en bedaardheid mocht me ditnbsp;gelukken.

Pols vol en gespannen, 90


per minuut, hartslag


slagen


bonzend, ademhaling dyspnoïsch, slijmvliezen van het hoofd donkerrood gekleurd en sterk geinjiceerd, de mucosa van wangennbsp;en tong droog, weinig of geen secretie van speeksel of mond-slijm; bijzondere symptomen betrekking hebbende op dennbsp;tractus intestinales vielen niet onder de aandacht; zooalsnbsp;de eigenaar me reeds had meegedeeld, deed het herhaaldelijknbsp;poging tot urineeren, echter zonder dat er loozing volgde.

De pupillen van beide oogen bleken ad maximum verwijd en kon men enkel een smalle rand van de ii’is waarnemen;nbsp;visus vooral voor voorwerpen in de onmiddellijke nabijheidnbsp;gelegen, zoo goed als nul; dit bleek duidelijk hieruit dat hetnbsp;telkens met het hoofd ergens tegen aanstootte, waarop onraiddellijk eene beweging volgde van schrik.

Ten opzichte van de centrale stoornissen viel in het oog, dat het bewustzijn van patient weinig of niet gestoord was, eigenaarnbsp;zoowel als oppasser werden duidelijk herkend. Aanvalsgewijzenbsp;vertoonden zich chronische krampen van de spieren van hals ennbsp;rug. Voortdurend was het dier zeer onrustig en liep het in dennbsp;stal rond, alsof het naar iets zocht, telkens met het hoofd ergensnbsp;tegen aan stootende; herhaalde malen wendt het pogingennbsp;aan om den stal uit te breken, waarbij het zich met de voorborstnbsp;tegen den afsluitboom plaatst en krachtig naar voren dringt.nbsp;Kon het zijn doel aldus niet bereiken, zoo werd dezelfdenbsp;manoeuvre herhaald met het hoofd tegen den wand van dennbsp;stal aan en drong het dan zoover naar voren dat de onderlipnbsp;de borst raakte, kortom het maakte eene beweging alsof hetnbsp;door den wand heen wilde breken.


-ocr page 48-

40

trad na dien, gedu-

Na dergelijke aanvallen van ,,tobsucht rende enkele minuten een periode van meerdere kalmte in,nbsp;die echter niet lang duurde.

Als tegengift werd te half drie ure een subcutane injectie van hydrochlo^ras morphic. verricht (0,500) zonder dat denbsp;toestand er eenigszins door werd verbeterd; integendeel, eennbsp;half uur daarna traden de reeds genoemde symptomennbsp;nog in heviger graad voor den dag, zoodat van de uitwerking absoluut niets viel waar te nemen,

De onrust werd gaandeweg grooter, het tijdsverloop tus-schen de verschillende aanvallen korter, terwijl de ademhaling zeer frequent was en de slijmvliezen aan het hoofd nog sterker geinjiceerd bleken dan een uur te voren.

Met kracht liep het paard tegen den wand of den voederbak, zette het hoofd er tegen aan, plaatste daarbij beide ach-terbeenen wijd uiteen en ver naar achteren en drong in dezenbsp;houding zoo sterk mogclijk naar voren, waarbij het een cenigs-zins brullend geluid deed hooren.

Zóó ging het onophoudelijk door, aanvalsgewijze met meer of minder groote tusschenpoozen, tot ongeveer des namiddagsnbsp;ten zes ure, waarna de aanvallen zich minder snel achtereennbsp;herhaalden en in mindere hevigheid optraden. Toch duurdenbsp;het nog tot des avonds negen ure, alvorens wat meer rustnbsp;intrad en zich teekenen begonnen te vertonnen, dat het giftnbsp;had uitgewerkt.

Ofschoon deze lijdensgeschiedenis mij van de toepassing der sub-cutane atropine-injectie wel een weinig had afgeschrikt, zoonbsp;zijn daarna toch nog verschillende paarden met afwisselendnbsp;resultaat daar mij geinjiceerd, echter, intoxicatieverschijnselennbsp;tot een beeld als boven werden niet meer waargenomen, zoodatnbsp;ik mij voorloopig aan de dosis van 0.020 gram voor paarden vannbsp;1.256 meter enz. zal houden. Voor Austr. poney’s (1.36 a 1.38nbsp;meter hoog) heb ik de gift van 0,030 en voor die van Europeeschenbsp;taille, die van 0,040 niet overschreden, terwijl do morphinenbsp;in de verhouding van 1: 4 daarnaar eveneens werd gewijzigd.

L. .L HOOGKAMER, Paardenarts.

Batavia, 10 October 1898.

-ocr page 49-

EEN EN ANDER BETREFFENDE DE OPVOEDING VAN HET VEULEN.

Onder de voornaamste oorzaken van den achteruitgang van liet paardenras in deze gewesten, behoort ongetwijfeld die,nbsp;van het al te vroegtijdig gebruik van het paard voor den arbeid.

Een ieder kan er zich dagelijks van overtuigen hoe de merrie reeds enkele dagen na de geboorte van het veulen door dennbsp;inlander aan het werk wordt gezet en daar het diertje onmogelijk uren achtereen de noodzakelijke moedermelk kannbsp;ontberen en ook — misschien nog wel meer daarom — omdatnbsp;de merrie er moeielijk toe is te krijgen, het erf zonder haarnbsp;jong te verlaten, laat men het eenvoudig meêloopen, onverschillig of de tocht zich over enkele dan wel meer palen uitstrekt.

Reeds spoedig, als het den leeftijd van 6 a 8 maanden heeft bereikt, begint het veulen de moeder reeds in den arbeidnbsp;te steunen, krijgt het een eenvoudig zeeltje aan en helpt hetnbsp;de vracht dapper mee voortbewegen.

Moge dit nu wellicht overal geen regel zijn en zal in deze veel afhangen van de mate van gegoedheid van den eigenaar,nbsp;toch blijkt uit de vele straffen die, vooral in den laatsten tijd,nbsp;op deze en dergelijke overtredingen zijn uitgedeeld, dat hetnbsp;een misbuik onder de javanen is, dat zich veel voordoet.

Hei zal wel niet noodzakelijk zijn, te betoogen welke verderfelijke invloed overmatige arbeid op zulk een jeugdige leeftijd op de verdere ontwikkeling uitoefent, genoeg zij het te constateeren, dat daar waar zóó groote onverschilligheid ennbsp;zorgeloosheid voorzitten — of misschien beter gezegd, daar waarnbsp;de inlander door den economischen toestand waaronder hijnbsp;leeft, tot dit misbruik wordt gedwongen — eene rationeele paar-dentehlt geheel en al onmogelijk is.

Politie-verorderingen, zooals die op het te vroegtijdig gebruik van last- en trekdieren zijn uitgevaardigd, kunnen onder denbsp;bestaande omstandigheden nog weinig ten goede uitwerken.

-ocr page 50-

42

Meer heil mag men o. i. verwachten van de verspreiding van meerdere kennis betreffende de opvoeding van hetnbsp;veulen en de gevolgen van het misbruik in de jeugd, wantnbsp;al moge zorgeloosheid hier de hoofdrol spelen, toch zal mennbsp;moeten toegeven, dat onder de inlanders en ook onder denbsp;meeste Europeanen, die direct of indirect bij het landbouwbedrijf zijn geinteresseerd, in dit opzicht groote onkunde voorzit.nbsp;Men weet bijna geen oud van een jong paard te onderscheidennbsp;en zoo komt men er gemakkelijk toe om dezelfde dienstennbsp;van het laatste als van het eerste te eischen.

Is de weg van »leering” nu niet direct de kortste, ongetwijfeld is hij de meest zekere, die ten slotte tot het beoogde doel moet leiden; daarbij, hij is gebiedend noodzakelijk, want zonder kennis geen verbetering, geen vooruitgang.

Zijn de Europeesche landeigenaren, alsmede de ambtenaren van het Binnenl.-Bestuur en de inlandsche hoofden eenmaalnbsp;doordrongen van de waarheid, dat het werken op te jeugdigennbsp;leeftijd leidt tot belemmering in de ontwikkeling en tot eennbsp;spoedig, zeer spoedig versleten zijn van het paard, weten zij opnbsp;welken leeftijd men langzamerhand arbeid mag gaan eischen,nbsp;kunnen zij de 2-, 3-, 4- en 5-jarigo paarden behoorlijk van elkaarnbsp;onderscheiden, zoo mag men met grond verwachten, dat zij metnbsp;meer overtuiging en kracht dan thans, zullen weten te wakennbsp;tegen misbruik en dat zij, ieder in eigen kring, door woord ennbsp;daad mee zullen helpen om de kennis die hen eigen is geworden,nbsp;ook geleidelijk te verspreiden, zoodat ten slotte ook de «kleinenbsp;man” zal leeren inzien dat hij tegen zijn eigen voordeel innbsp;handelt als hij, zooals thans, zijn dieren reeds werk laat verrichten op een leeftijd, waarop ze daartoe nog geheel ongeschikt zijn.

Ik geloof daarom geen nutteloos werk te verrichten, door die opvoeding van het veulen, zooals die tegenwoordig in allenbsp;cultuurlanden wordt geleid, alsmede de schromelijke gevolgen,nbsp;die uit het misbruik in de jeugd ontstaan, eens in deze «Bladen”nbsp;te bespreken.

Overbodig om op te merken, dat hetgeen hier volgt, het allerminst is geschreven voor den deskundigen lezer; voor hemnbsp;hierin niets nieuws of belangrijks.

-ocr page 51-

OPVOEDING VAN HET VEULEN.

Hij, die een goed veulen wenscht, dat later tot een krachtig paard zal kunnen opgroeien, diene reeds tijdens de zwangerschap zijn volle aandacht te schenken aan de verpleging vannbsp;de merrie en in de eerste plaats zorg te dragen dat de ge-wensehte verhouding tusschen voeding en arbeid niet ontbreke.

Ten opzichte van de eerste voorwaarde, houde men voor oogen dat de drachtige merrie een dubbele taak heeft te vervullen, moetende zij zoowel haar eigen lichaam als de vruchtnbsp;die ze bij zich draagt, voeden.

Een eerste eiseh is dus dat men niet karig zij met de verstrekking van het noodige voedsel en moet haar steedsnbsp;overvloedig goed gras en, kan het zijn, eenige katties gaba ofnbsp;djagoeng daags worden vérstrekt Zoo nu en dan ziet mennbsp;hier wel eens, dat drachtige merries van het verrichten vannbsp;arbeid worden ontheven in de meening dat deze hun zounbsp;kunnen schaden en laat men ze eenvoudig gedurende eenigenbsp;uren van den dag rondloopen. Toch dwaalt men, want geennbsp;beter middel om de gezondheid te bewaren en de verschillendenbsp;levensfunctie’s ongestoord haren gang te laten gaan, dan geregelde, mits niet overmatige arbeid.

Noch voor het rijpaard, noch voor het trekpaard, behoeft men, vooral in de eerste maanden van de zwangerschap, éénigenbsp;verandering in het dagelijksche diensttableau te brengen; alleennbsp;vermijde men vermoeiende ritten.

Is de ontwikkeling van de vi'ucht reeds zóóver gevorderd dat de omvang van den buik aanzienlijk is toegenomen en denbsp;beweging in de achterband minder gemakkelijk geschiedt dannbsp;Voorheen, zoo bepale men zich uitsluitend tot den arbeid innbsp;stap, waarmee men, als deze niet wordt overdreven, zondernbsp;gevaar tot in de laatste periode kan voortgaan; het dagelijksnbsp;öj3- en afgaan van steile hellingen verdient geen aanbeveling.

Zoodra het zich laat aanzien, dat de geboorte van het veulen met lederen dag verwacht kan worden (de gemiddelde dracht-


-ocr page 52-

44

tijd rekent men op 11 maanden) geve men de merrie rust en late haar zooveel mogelijk vrij rondloopen; ze zal dan zooveelnbsp;beweging nemen als ze wenscht en brengt men haar op deze wijzenbsp;in een toestand, die bet meest met den natuurstaat overeenkomt.

Is een goed voldragen en Hink veulen ter wereld gebraeht, zoo boude men moeder en kind gedurende eenige dagen opnbsp;stal, tot de onzekere en waggelende bewegingen van hetnbsp;laatste meerdere zelfstandigheid verraden, waarna men nietnbsp;beter kan doen, voor het geval men de beschikking over eennbsp;stuk weidegrond heeft, dan beide steeds in de buitenlucht te laten.

Vooral nü moet de merrie flink worden gevoed, teneinde haar in staat te stellen, haar veulen overvloedige en goedenbsp;melk te verschaffen en zal men verstandig doen door bij een flinknbsp;i'ation gras nog een 5 a 6 katties gaba of djagoeng (maïs) pernbsp;dag te verstrekken, want, zooals we verder hieronder zullennbsp;hooren, groeit het veulen in de eerste levensmaanden bijzondernbsp;sterk en daar het gedurende dien tijd voor een groot deel opnbsp;de moedermelk is aangewezen, mag aan deze, voor wat betreftnbsp;de voedende bestanddeelen, niets ontbreken. Tijdens denbsp;eerste 5 maanden brenge men in het ration van de merrienbsp;geen wijziging en eerst daarna, als bet veulen reeds meênbsp;begint te eten, kan men de dagelijksche hoeveelheid gaba, alsnbsp;bet niet anders kan, gaandeweg tot op de helft verminderen.

Wenscht men de merrie een dag of veertien na de geboorte van bet veulen weer voor den arbeid te bezigen, zoo kan men ditnbsp;ongestraft doen, mits deze van dien aard is, dat men niet zooveelnbsp;van hare krachten eischt dat de voedingstoestand en metnbsp;deze, de melkafscheiding er onder lijden. In den regel zal denbsp;moeder zich tegen de scheiding van baar veulen verzetten ennbsp;zal ze zelf met meer of minder hardnekkigheid weigeren omnbsp;het erf te verlaten; met geduld en volharding echter en zoonbsp;noodig met zacht geweld zal het echter dra gelukken, vooralnbsp;als men haar het veulen uit het gezicht brengt.

In ieder geval, raoeielijk of niet, in het verzet van de merrie mag men nimmer een reden zoeken om het veulen maar metnbsp;haar mee te laten loopen; de ontwikkeling van voor- en achter-

1) Kaltie = 0.625 K.ü.

-ocr page 53-

45

beenen, alsook van het geheele lichaam, is nog van dien aard, dat op dezen leeftijd iedere inspanning kwaad doet.

Is de af te leggen afstand toevallig slechts gering, welnu dan kunnen ze zonder bezwaar bij elkaar blijven, echter, datnbsp;zal wel tot de groote zeldzaamheden belmoren. Om reden hetnbsp;veulen, zonder schade voor zich zelf, de moedermelk geen urennbsp;achtereen kan missen, is het noodzakelijk dat de merrie nietnbsp;al te lang van huis blijft en zal zich dit tijdperk hoogstens tot 2nbsp;a 3 uren moeten bepalen: naar mate het ouder wordt en geleidelijk meer vast voedsel tot zich neemt, kan de scheidingnbsp;ongestraft langer duren.

Het is zeker zeer lastig en ongeriefelijk om, als men een merrie heeft die het dagelijksch brood meê moet helpen verdienen, met al deze omstandigheden ten gerieve van het veulennbsp;rekening te houden, ongetwijfeld, maar als men daartoe niet innbsp;staat is, late men zijn merrie ook niet bevi’uchten. Men handelt dan verstandig met geen veulens te fokken, daar het,nbsp;als men het alle zorg onthoudt, zooals men dat bij den Javaannbsp;ziet, toch nimmer een dier zal worden, dat zijn eigenaar éénignbsp;voordeel zal aanbrengen.

Tegen dat het nu den leeftijd van zes a zeven maanden heeft bereikt, wordt de melkafscheiding gaandeweg minder, ook hare voedingswaarde neemt af, zoodat men tegen dien tijdnbsp;kan beginnen met het te speenen. Men kan het nu direct voornbsp;goed van de merrie verwijderen of wel gedurende des daags,nbsp;en het alleen des nachts nog een paar weken laten zuigen.

Beide methoden hebben hare voorstanders; ons komt het voor dat de laatste de voorkeur verdient. Het speenen is zeernbsp;in het belang van de moeder, daar het veulen anders te veelnbsp;van hare krachten eischt, te meer wanneer ze op nieuw bevruchtnbsp;is geworden.

Laat ons thans uitsluitend de opvoeding van het veulen bespreken.

Keeds enkele weken na de geboorte ziet men het een beetje met de moeder meêeten, ook de gaba of djagoeng wordt nietnbsp;versmaad, al valt het kauwen dan ook niet gemakkelijk ennbsp;het is dan ook zeer aan te bevelen om het veulen reeds een

-ocr page 54-

46

3 a 4 weken na de geboorte per dag een paar kattie gaba of djagoeng te verstrekken, eene hoeveelheid, die men al spoedignbsp;en gaandeweg kan opvoeren tot 4 kattie’s. Soms zal het aanbeveling verdienen, deze vooraf een weinig te doen kneuzen, daarnbsp;het mondslijmvlies van het jonge dier nog zeer gevoelig is.

Om te voorkomen dat de moeder mede van de portie profiteert, en ook om een juiste controle uit te kunnen oefenen, in hoeverre het graanvoeder met graagte en in zijn geheel wordtnbsp;genuttigd, zal men goed doen, dit in een afzonderlijk houtennbsp;bakje aan het veulen op den grond voor te zetten, en daarbijnbsp;dan de moeder vast te binden; nimmer mag men het uit dennbsp;gewonen voerbak laten eten, daar deze voor zijn taille in dennbsp;regel te hoog is aangebracht en zulks een minder voordeeligennbsp;invloed uitoefent op de ontwikkeling van rug en lenden.

Nadat de zesde of zevende maand is ingetreden, als wanneer het dus uitsluitend van vast voedsel zal gaan leven, kan men de gaba geleidelijk brengen tot op zes kattie per dag,nbsp;een rantsoen dat men tot op den leeftijd van l'/.^ a 2 jaar zalnbsp;dienen te handhaven.

Het spreekt van zelf dat de verstrekking van eene voldoende hoeveelheid gras van goede kwaliteit en zoo mogelijk vannbsp;een soort, die niet te waterhoudend is, op den voorgrond staat.

Na het 2» jaar kan men de dagelijksche hoeveelheid gaba zeer geschikt tot op 4 kattie’s verminderen; wil men meer geven, des te beter, echter ’t is niet strikt noodzakelijk en omnbsp;oeconomische redenen ook niet aan te raden.

Waarom, zoo hoor ik al vragen, moet zulk een jong dier al zóó sterk worden gevoed? Ik zou die vraag eenvoudignbsp;kunnen beantwoorden met de wedervraag: hoe doet u dannbsp;met uw kinderen, stelt ge er zelf niet veel prijs op dat zenbsp;flink melk drinken, waarom is het uw wensch dat ze iederennbsp;dag minstens één of twee eijeren eten zelfs daar, waar denbsp;grootste tegenzin aan den dag wordt gelegd? En waaromnbsp;zou het nu voor onze veulens, die Ave zoo gaarne tot krachtige paarden willen opvoeden, anderszijn? Ook hiervoor heeftnbsp;men een flinke eitvit-houdende voeding noodig. Hoe eenvoudig de zaak ook is, toch acht ik eene nadere toelichtingnbsp;nog wel wenschelijk,

-ocr page 55-

47

Ieder die de ontwikkeling van dit jonge dier van nabij heeft gadegeslagen, zal hebben opgemerkt hoe sterk het in hetnbsp;eerste levensjaar en meer speciaal het eerste half jaar, groeit.nbsp;Werkt men nu die neiging der natuur in de hand, door hetnbsp;lichaam overvloedig en goed materiaal aan te bieden, zoonbsp;zullen de verschillende organen in niets worden gestoord tennbsp;opzichte van hunne natuurlijke verrichtingen; wat ze wen-schen, is bij de hand. De natuur kan niet opbouwen, daarnbsp;waar de grondstoffen niet in voldoende mate ter barer beschikking staan.

Met een flinke eiwithoudende voeding bereikt men dus dat het lichaam ons zal geven het maximum waartoe het in staatnbsp;is; het resultaat zal zijn een veulen, veel hooger, veel krachtigernbsp;dan de moeder, die een sobere jeugd achter den rug heeft.

Wat men in het eerste jaar ten opzichte van voeding en verpleging te kort schiet, is later niet meer in te halen, nimmer meer te herstellen. Men dwaalt als men zou meenen,nbsp;dat men bij een veulen van 2 jaar bv. dat van af zijn geboorte in minder goede conditie is geweest, met een flinkenbsp;voeding nog alles kan goed maken. Wèl zal deze haar invloed op het lichaam niet missen, en zal het dikwijls nognbsp;aanmerkelijk in hoogte toenemen (men kan dit het best ob-seryeeren bij de paai’den van het i’emontedepot te Poerabaija),nbsp;maar het dier zou veel hooger zijn geworden wanneer hetnbsp;reeds dadelijk onder meer ruime levensomstandigheden had verkeerd en dat wel, omdat de neiging tot groeien in het eerstenbsp;levensjaar veel grooter is als in het tweede en daarna; aannbsp;die neiging kon niet worden voldaan door gebrek aan materiaal, eiud-resultaat: een veel kleiner paai’d dan wanneer denbsp;omstandigheden gunstiger waren geweest.

Alzoo, men zij op zijn hoede in het eerste levensjaar vooi-al, niet te karig te zijn met de verstrekking van krachtvoer.

Hoe waar dit is, blijkt ons overtuigend uit de praktijk. Onder de Sand. Stamboek-veulens, die met oordeel en kennisnbsp;van zaken opgeyoed zijn gewoi’den, zijn er die op 2jarigennbsp;leeftijd reeds een hoogte aangeven van 1.36 meter (4 voet, 4nbsp;duim) terwijl de volwassen ouders niet meer meten dan resp.nbsp;1.29 meter (4 voet, óen duim) en 1.34 meter (4 voet, drie duim).

1

-ocr page 56-

48

Niet alleen nu dat het jonge veulen zich bij oordeelkundige voeding meer dan gewoon in de hoogte zal ontwikkelen, ook innbsp;de breedte toont het zich veel forscher dan een exemplaar, datnbsp;uitsluitend van gras heeft moeten leven •, been- en spierstelstel,nbsp;alsook de gewrichten, zijn veel meer ontwikkeld, borstkas isnbsp;flink uitgezet, en dieper, terwijl ook de inwendig gelegen organen, zooals hart, longen, spijsverteringsorganen, enz. nietnbsp;achter zijn gebleven’, in één woord, het fondament voor dennbsp;ophouw tot een zeer krachtig dier is daar. En moet dit nietnbsp;het streven zijn van iederen fokker, vooral in Ned.-Indië,nbsp;waar het paardenras tot op heden overal verwaarloosd is geworden op een wijze, dat het hier en daar reeds geheelnbsp;verdwenen is?

Is het niet mogelijk en voor den eigenaar te kostbaar om zijn veulen reeds zóó vroeg graanvoer te verstrekken, welnu mennbsp;ga dan tot zooverre zijne financieele krachten reiken en dragenbsp;in ieder geval zorg voor goed en overvloedig gras; ook daarmeenbsp;valt nog heel wat te bereiken, al kan men van deze opvoedingnbsp;niet dat resultaat als van de eerste verwachten; nergens isnbsp;meer waar dan hier; „wat ge zaait, zult ge ook maaien.”

De opvoeding heeft echter niet uitsluitend betrekking op de voeding, in geenen deele; er is nog een tweede, zeer gewichtenbsp;factor, die men niet uit het oog moet verliezen, wil men laternbsp;een krachtig paard, en die is: beweging. Hiervoren sprekendenbsp;over de merrie kort na de geboorte van het veulen, werdnbsp;opgemerkt dat men zoodra mogelijk beide naar buiten moetnbsp;zenden en vi’ij laten rondloopen.

Inderdaad is er geen beter middel om het veulen in een zoo gunstig mogelijke conditie te brengen, vooral als men daarbijnbsp;de beschikking heeft over een stuk weidegrond, dat voldoendenbsp;goed gras oplevert en beplant is met een paar boomen, dienbsp;wat schaduw geven. Het diertje volgt steeds de moeder, kannbsp;en zal zooveel beweging nemen als het zelf wil en kan hiernbsp;dus de onbekwame menschenhand geen kwaad stichten; hetnbsp;kan zich naar verkiezen op het grasveld neervielen, het behoeftnbsp;zich niet te vervelen, zooals in een afgesloten stal, waardoornbsp;het allerlei ondeugden aanleert, kortom, het verkeert in eennbsp;toestand, die zooveel mogelijk den natuurstaat nabij komt.

-ocr page 57-

49

De gaba of de paddie kan in de morgen- en in de avonduren worden verstrekt.

Loopen er meerdere veulens tegelijk in één weide, zoo gaat de regelmatige verstrekking van graanvoer met een beetjenbsp;meer bezwaren gepaard, zoodat men genoodzaakt zal zijn zenbsp;binnen een bepaalde enceinte te lokken en ze daar vast tenbsp;binden; doet men dit niet, zoo zullen er altijd één of meernbsp;zijn die den leeuwenbuit krijgen.

Ongelukkig genoeg, kan men echter in Indië nog van geen, wat men noemt „goede weidegronden”, spreken en voor zoover ze er nog zijn, leveren ze in den grooten regel, dank zijnbsp;de langdurige en groote droogte in den Oostmoesson, verre vannbsp;voldoende gras op. Het geval dus dat men zijne veulens dagnbsp;en nacht ongestraft in de weide kan laten, zal zich, althans innbsp;de eerste jaren, wel zelden voordoen en verkeert men al innbsp;vrij gunstige conditie als men zo tot aan het vallen van dennbsp;avond buiten kan laten. Met de hevige regens in den Westmoesson, speciaal gedurende de maanden December, Januarinbsp;en Februari, zal men mede niet weinig rekening dienen tenbsp;honden, en zal men m. i. verstandig doen, ze in dit jaargetijdenbsp;tegen de middag-uren naar binnen te drijven.

Mist men de beschikking over een goed stuk weidegrond, zoo wordt de opvoeding van het veulen nog al bezwarend,nbsp;meer toezicht, meer onkosten zijn het onvermijdelijk gevolg.nbsp;Toch legge men het hoofd niet in den schoot en plaatse nu hetnbsp;dier maar kalm op stal. In de eerste plaats kan men aannbsp;dezen een loopplaats verbinden, groot genoeg om het vrij tenbsp;laten rondloopen en voldoende afgesloten om ontsnappen ónmogelijk te maken. Ten tweede kan men in T gebrek aan cenenbsp;gelegenheid om beweging te geven tegemoet komen, doornbsp;ket veulen aan de hand met een jongen over een zekerennbsp;afstand (één a twee paal) mee te geven of wel door het achternbsp;aan een grobak aan te binden, vooropgesteld natuurlijk datnbsp;men vertrouwd personeel heeft.

Echter zij men zeer voorzichtig zich in deze aan geen overdrijving schuldig maken, vooral in bergterrein en houde men in ’t oog dat de mate van beweging gelijken tred moet houdennbsp;met den leeftijd en de krachten van het veulen. Men obser-

m. XIl, Afl. I. nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 58-

50

veere het dus goed, lette vooral op het temperament, of dit steeds levendig blijft, schenke zijn aandacht aan de huid-cultuurnbsp;en zie toe dat de ledematen, speciaal het onderbeen^ onberispelijknbsp;droog blijven. Zwelling van het kogelgewricht in verbandnbsp;met een meerderen omvang van de pezen aan de achtervlaktenbsp;van de pijp gelegen, zijn in den regel de eerste en de onmiskenbare teekenen dat er te veel van de krachten van het jongenbsp;dier is geeischt.

Het gaat natuurlijk niet aan om voor eiken leeftijd hier een bepaalde mate van spierarbeid vast te gaan stellen, daar dezenbsp;niet weinig wordt beheerscht door bouw, ontwikkeling, voe-dingsfoestand enz., van het veulen, zóó, dat een strikt individua-liseeren eene eerste vereischte is-, voldoende achten wij het ernbsp;de aandacht op te vestigen, dat beweging absoluut noodzakelijk is voor de goede ontwikkeling en den groei, waaromnbsp;we deze dan ook door allerlei spelen en gymnastiek voor onzenbsp;kinderen in de hand werken.

We nemen nu verder aan dat het veulen zoo rondloopende, langzamerhand den leeftijd van circa 2 jaren heeft bereikt,nbsp;een leeftijd, waarop zich bij het hengstveulen reeds teekenennbsp;van opgewekte geslachtsdrift beginnen te vertoonen. Daar denbsp;paring op zulk een jeugdigen leeftijd nadeelig werkt op denbsp;verdere ontwikkeling, vooral als het aan die neiging naarnbsp;hartelust kan botvieren, is het dringend noodzakelijk de noo-dige maatregelen te treffen, om de hengst- van de merrie-veulens te gaan scheiden. Als regel moet men aannemen om denbsp;eerste niet voor het 4e jaar te laten dekken, terwijl de bevruchting van de veulenmerrie ongestraft op 3Yj a 4 jarigennbsp;leeftijd kan geschieden. Plet verdient zelfs aanbeveling, dezenbsp;niet tot later te verschuiven, omdat het anders wel eensnbsp;moeielijk wordt, ze drachtig te ki’ijgen.

Plet vrij laten rondloopen in sawah’s, langs de wegen, enz., van hengsten en merries, zooals men dit in Pndic nog bijnanbsp;overal ziet, verdient dan ook in hoogc mate onze aflvcuring.nbsp;Want behalve dat, zooals wc gezien hebben, de coïtus op veel tenbsp;jeugdigen leeftijd geschiedt, staat men vooral voor het grootenbsp;nadeel, dat niet de minste invloed kan worden uitgeoefend op denbsp;keuze der stamouders. Leelijke, kleine en met tal van gebreken

-ocr page 59-

51

behej^te hengsten handhaven hunne natuurlijke rechten met een brutaliteit, als waren het staatshengsten ,• oude en jonge,nbsp;mooie en leelijke merries, zij allen toonen zich in hare galante avonturen gelijk kieskeui’ig. ’t Is een zuiver toeval alsnbsp;op deze wijze een goed veulen ter wereld wordt gebracht.

Met veel zorg en ten koste van groote uitgaven wordt de beste zaad-paddie uitgekozen, goede suikerriet-stekken wordennbsp;van heinde en ver voor de beplanting der velden rondomnbsp;de fabi’ieken, aangevoerd, de meeste aandacht wordt gewijdnbsp;aan do keuze van goede en sterke jonge plantjes voor tabaknbsp;en koffie; alzoo men weet de beteekenis van de goede soortennbsp;zeer op hare waarde te schatten. En waarom dan die paar-denteelt op Java, zooals tot op heden, aan zich zelf overgelaten ? Als men zooveel waarde hecht aan een plantje vannbsp;een bepaalden bodem en bepaalde soort, dan moet men ernbsp;ook naar streven om enkel veulens van goede ouders tenbsp;fokken en dat kan onmogelijk als rijp en groen vrij ondernbsp;elkaar rondloopt en er maar op los voortteelt.

Juist in dat vrij laten rondloopen, in verband met het voel te vroegtijdig gebruik dat de inlander van zijn paard maakt,nbsp;is de oorzaak gelegen, dat het paardenras op Java zoo isnbsp;achteruitgegaan en ten slotte ondergegaan; verscheidene re-sidentie’s zijn zóó arm aan paarden, dat sappie’s en menschen-handen het werk hebben moeten overnemen. En toch zou metnbsp;wegneming van deze vernielende invloeden do paardentceltnbsp;in deze gewesten de schoonste resultaten kunnen opleveren,nbsp;omdat wellicht nergens ter wereld — Afrika uitgezonderd —nbsp;zulke schoone, elegante, goed gebouwde en krachtige paardennbsp;voorkomen als in onzen Archipel.

Nu is er één middel dat de scheiding van mannelijke en vrouwelijke individuen onnoodig maakt, een middel dat in allenbsp;cultuurlanden zijne toepassing vindt en waardoor men de verbetering van het bestaande ras, zoo niet geheel, dan toch voornbsp;een groot deel in de hand heeft.

Het bestaat hierin, dat men uit de jonge hengst-veulens de beste exemplaren uitkiest en deze voor de toekomst in hoofdzaak uitsluitend voor de voortteling bestemt; ze wordennbsp;reeds van af hun 2e a 27-2 jaar van de anderen gescheiden

-ocr page 60-

52

gehouden, op stal geplaatst en bij matigen arbeid flink gevoed.

Dit zijn alzoo de fokhengsten; de rest van de mannelijke dieren, welke door hun minder goede eigenschappen daarvoornbsp;niet in aanmerking komen — en dat is verreweg het grootstenbsp;deel — wordt gecastreerd.

De operatie, vooral als ze op jeugdigen leeftijd wordt verricht (circa 2 jaren) is hoogst eenvoudig en kan door inlandersnbsp;gemakkolijk worden aangeleerd en uitgevoerd, vooral als zenbsp;vooraf een weinig door bevoegden worden onderricht; denbsp;verliezen dus, die de paardenstapel hierdoor zal ondergaan, zijnnbsp;van geen beteekenis.

Ook voor de gebruikswaarde van het dier is er aan deze kunstbewerking geen enkel nadeel verbonden 5 wèl treden daarbijnbsp;tal van voordeelen voor den dag. De castratie toch, jongnbsp;verricht, brengt eene aanzienlijke wijziging in het lichaam aan,nbsp;in dien zin, dat de voorhand ligter, de achterband daarentegennbsp;zwaarder, breeder wordt. Ook op het karakter is ze van veelnbsp;invloed: hot paard wordt minder wild, meer volgzaam en isnbsp;gemakkelijker onder den wil van den mensch te brengen, zoodatnbsp;do neiging tot verzet, tot bijten en slaan naar andere paardennbsp;bij een ruin in veel mindere mate wordt opgemerkt dan bijnbsp;een hengst. Neemt men nu in aanmerking, dat zoowel bij hetnbsp;rij- ais bij het trekpaard een flinke achterhand een werkelijknbsp;voordeel is, omdat van deze de impuls voor de voortbeweging vannbsp;het lichaam uitgaat, dat de hoofdklacht omtrent onze Sandelhoutnbsp;paarden is, dat de voorhand te zwaar, do achterhand daarentegen veel te licht is (zoodat een goede kalme galop tot denbsp;zeldzaamheden behoort, zelfs onder de oflicierspaarden) dat hetnbsp;dier een temperament bezit, dat hem voor verscheidene dienstennbsp;minder geschikt maakt en dat het zichzelven door zijne onnoodigenbsp;capriolen veel spoediger verslijt dan wanneer het een beetjenbsp;meer de kalmte betrachtte, dan zal men wel willen toegeven,nbsp;dat er aan die castratie louter voordeelen zijn verbonden.

De gangbare meening hier in Indië, dat de ruin in kracht bij den hengst zou achterstaan, is ten eenenmale onjuist ennbsp;door geen enkel feit te staven. In Europa bestaat zoo goednbsp;als overal de gewoonte om de hengsten als gebruiksdier uit tenbsp;sluiten, de ruinen doen zich niet minder edel voor als deze en

-ocr page 61-

53

nimmer hoort ot leest men over klachten, de laatsten betreffende.

Maar aangenomen, dat een hengst nu eens een beetje sterker was, dan nog zoude men om de groote voordeelon van den ruinnbsp;tegenover den hengst, de keuze op den eersten moeten vestigen,nbsp;want zonder algemeen toegepaste castratie is er aan geen rasverbetering te denken; alzoo, dat ééne vermeende nadeel zounbsp;toch nimmer de voordeeleu in de schaduw kunnen en mogennbsp;stellen.

Alleen een vasthouden aan oude verkeerde begrippen is oorzaak, dat de castratie in deze gewesten nog tot denbsp;„desiderata” behoort, want dtiar, v'aar ze nog hare toepassingnbsp;vindt, geschiedt zulks onder den zachten druk van onsnbsp;Bestuur.

Is het éénmaal zoo ver dat er op bepaalde afstanden goedo fokhengsten tegen een matig dekgeld zijn te bekomen en zijnnbsp;voor het overige alle mannelijke dieren gecastreerd, dan zalnbsp;dit ook indirect tot veel verbetering en vooruitgang leiden.nbsp;De onverschilligheid van voorheen zal plaats maken voor eennbsp;meerdere belangstelling in den vader van het te verwachtennbsp;veulen en nu men er toch moeite voor moet doen, zal mennbsp;zeker den besten uitkiezen. De eigenaars der merrie’s zullennbsp;ai spoedig in eene vergelijking gaan treden van de veulensnbsp;van verschillende vaders en deze aangelegenheid onderlingnbsp;bespreken, al wat niet anders dan het verkrijgen van meerderenbsp;kennis van het paard dan tot op heden, bevorderen moet en —nbsp;.lava’s welvaart zal er niet weinig door verhoogd worden, wantnbsp;goede paarden zijn overal en ten allen tijde veel geld waard.

Dat eene belasting op het houden van hengsten nog altijd uitblijft, daarvoor zullen bij de Regeering zeker wel gegrondenbsp;redenen bestaan; toch zal er van eene algemeene invoeringnbsp;der castratie zonder dezen dwang nooit iets komen.

Daar, waar deze kunstbewerking nu hare toepassing vindt, levert de verdere opvoeding van hot veulen na don 2-jarigennbsp;leeftijd weinig of geen bezwaren op, omdat wc de ruinennbsp;ongestraft met de merries rond kunnen laten loopen, waardoor ook de verplegingskosten niet weinig dalen

Hebben beide den leeftijd van 3 a 3'/,, jaar bereikt, zoo kan men er al aan gaan denken, ze eenige lichte arbeid te

-ocr page 62-

54

doen verrichten, waarbij men vooral niet uit het oog moet verliezen, dat, hoe krachtig het dier er ook moge uitzien,nbsp;beenderen, spieren en gewrichten nog niet die mate van ontwikkeling bezitten, dat men ze straffeloos reeds aan zwaarnbsp;werk kan onderwerpen.

Onder matige arbeid versta men bv. het trekken gedurende één a twee uren per dag, van een lichtbeladen grobak en hetnbsp;dragen van kleine lasten.

In geen geval mag men het echter dienst laten doen als rijpaard, tenzij men het veulen dagelijks een weinig bewegingnbsp;wil doen gewen onder een zeer lichten .Javaanschen jongen bv,,nbsp;die het, enkel met vrije teugel, een uur afstapt.

Onnoodig zeker op te merken, dat in deze niet weinig rekening dient gehouden te worden met den aard van hetnbsp;terrein, zoodat men in de bergen veel voorzichtiger te werknbsp;zal moeten gaan dan daar, waar de streek vlak is.

Hetgeen ik vroeger opmerkte van het jonge veulen, geldt in dezelfde mate weer voor het iets ouder dier, nl. dat mennbsp;door nauwkeurig toezicht en observatie zelf de grenzen moetnbsp;vaststellen, tot hoever zich de arbeid kan uitstrekken, zondernbsp;aan de ontwikkeling van het toekomstige volwassen paardnbsp;schade te doen; men kan daarvoor geen bepaalde cijfers geven,nbsp;omdat men voor het ééne veulen een anderen maatstaf moetnbsp;nemen als voor het andere. In het algemeen plaatse mennbsp;zich op het standpunt, dat het op dezen leeftijd beter is, tenbsp;weinig dan te veel arbeid te doen verrichten, hoe nuttig hetnbsp;voor de verdere ontwikkeling ook moge zijn om het jongenbsp;paard wat werk te geven.

Eerst wanneer ze den leeftijd van 4’/j a 5 jaren hebben bereikt, kunnen ze als volwassen worden aangemerkt ennbsp;behoeft men ze niet meer zóó te sparen.

Op enkele zaken, de opvoeding betreffende, moet nog met een enkel woord worden gewezen.

Over de kwestie van het drinkwater behoeft men zich niet erg bezorgd te makén en ga men uit van het beginsel, vooralnbsp;niet te veel water te verstrekken.

Voor een groot deel wordt in de behoefte aan vocht reeds voorzien door het gras, dat zeer veel waterdeelen bevat.

-ocr page 63-

55

zoodat men, met een kwart emmer water twee malen per dag toe te dienen, in den grooten regel kan volstaan.

Dat de hnidverpleging niet mag worden verwaarloosd, ligt voor de hand; een paar malen per week een flink bad isnbsp;daarom zeer gewenscht, terwijl het voor het overige de taak vannbsp;den fosborstel is om dagelijks de noodige reinheid van huid ennbsp;haren te voorschijn te roepen. Het gebruik van een roskamnbsp;vermeen ik, met het oog op de gevoeligheid van de huid, tenbsp;moeten ontraden; ook lokt men door de pijn, die men hetnbsp;diei’tje daarmee aandoet, allicht verzet uit, iets waartegen mennbsp;in het algemeen streng heeft te waken.

Voor het geval het veulen voldoende beweging krijgt, zal men in den regel weinig of niets aan de hoeven behoeven tenbsp;doen, omdat het afslijten vrij wel gelijken tred zal houden metnbsp;den aangroei -van de hoorn; het zal voldoende zijn ze nunbsp;en dan, bv. ééns per maand, een weinig met de rasp af tenbsp;nemen on bij te ronden. Staat het dier te veel op stal, zoo kannbsp;men er zeker van zijn, dat de hoeven te lang worden en daarnbsp;hieruit verschillende stoornissen in de normale verrichtingennbsp;van het hoefmeehanisme kunnen ontstaan, zal men wèl doen,nbsp;ze eens per maand een weinig te besnijden door circanbsp;centimeter van den draagrand af te nemen. Men wachtenbsp;zich er voor, iets, hoe gering ook, af te nemen van hoornzoolnbsp;of hoornstraal. De onder inlanders heerschende meening datnbsp;de hoornstraal (het driehoekig gedeelte aan de ondervlaktenbsp;van den hoef) bij het neerzetten van den hoef den bodem nietnbsp;mag raken, eene meening die door de meeste Europeanen isnbsp;overgenomen, is ten eenenmale onjuist.

Wel degelijk moet ze met den grond in aanraking komen, men kan dit het best aan den nog onbeslagen hoef waarnemennbsp;als men deze aan de onderzijde bekijkt; men zal dan nl. zien,nbsp;dat de hoornstraal in hetzelfde vlak is gelegen als de draagrand. Juist door deze te besnijden en kleiner te maken, ontstaan tal van gebreken, die niet dan met veel moeite en nanbsp;langen tijd herstellen, zonder te spreken van de noodlottigenbsp;gevolgen die deze meermalen na zich slepen.

Dat een dikke zool de voorkeur verdient boven een dunne, zal een ieder mij wel willen toegeven, die er eens de proef van heeft

-ocr page 64-

56

genomen, om met dun gezoolde schoenen over een ongelijken en steenachtigen grond te loopen.

Het zou me te ver voeren, in nog nadere bijzonderheden betreffende die hoefvei'pleging te treden; voor ons dool zij het vorenstaande voldoende.

Het verdient in het algemeen aanbeveling om zich niet al te veel met het jonge veulen te bemoeien en het kalmnbsp;aan zijn lot bij de moeder over te laten. Naar mate hetnbsp;ouder wordt en meer met den mensch en zijn doen en latennbsp;vertrouwd raakt, komt het uit zich zelve tot ons, in welknbsp;geval het door zacht aanspreken, streelen en desnoods doornbsp;het toedienen van een of andere lekkernij, pisang, suikerriet,nbsp;Javaansche suiker, moet worden aangemoedigd. Het spreektnbsp;van zelf dat men in alles zoo zacht en kalm mogelijk tegen hemnbsp;te werk moet gaan; mogelijk verzet door geweld te willennbsp;keeren, verdient enkel afkeuring, terwijl geduld gemakkelijknbsp;en zeker alle tegenstand zal overwinnen; er worden geennbsp;kwade paarden geboren, maar wel gemaakt.

Het spelen met een veulen alsof men met een hond te doen heeft, moet sterk worden ontraden; dergelijke handelingen worden naar het schijnt door het diertje minder goednbsp;begrepen en zijn vaak de aanleiding tot bijten, achteruitslaannbsp;en meer dergelijke.

Het bevestigen van een zacht linnen halstertje gt;), dat goed past, zoodat de huid nergens bcleedigd kan worden en datnbsp;het steeds moet omhouden, bevordert ons streven naar eennbsp;vertrouwelijken omgang ten zeerste. Komt hel tot ons, zoonbsp;neme men het bij den halster, en maakt door kloppen opnbsp;hals en rug reeds een begin met het geleidelijk onder onzennbsp;wil te brengen.

Opgevoed als hierboven is aangegeven, is men tegen den vijfjarigen leeftijd in het bezit van een paard, dat in staat is, ons in tal van jaren enorme diensten te bewijzen en dat in ruimennbsp;mate de daaraan besteedde kosten en zorgen zal tcruggeven

Zooals men mij zal toegeven, de opvoeding van het veulen tot paard is geen gemakkelijke taak en kan men die slechtsnbsp;onder bepaalde voorwaarden naar belmoren vervullen. Kennis

*) Vervaardigd b v. van biood lampenkous.

-ocr page 65-

57

en toewijding, ziedaar de noodzakelijke vereischten om te slagen; hij die niet met hart en ziel aan die fokkerij hangtnbsp;en voor wien het te veel moeite is om alles zelf na te gaan,nbsp;onthoude zich liever daarvan, enkel teleurstellingen zullennbsp;hem wachten. Daarentegen flink en zorgzaam aangevat, zalnbsp;men worden beloond met een succes, zooals in geen land ternbsp;wereld is te bereiken, want behalve dat hier de prachtigstenbsp;rassen zijn vertegenwoordigd, zijn klimaat en bodem ons zóónbsp;gunstig, dat de opvoeding hier nog een gemakkelijke taaknbsp;is, vergeleken bij de groote moeielijkheden waarop men innbsp;Westersche landen stuit.

GEVOLGEN VAN HET VROEGTIJDIG GEBRUIK VAN HET PAARD IN DE JEUGD.

Nergens wordt wellicht meer misbruik van het jonge paard gemaakt en worden de eerste eischen in zake de opvoedingnbsp;zóó zeer verwaarloosd als op Java.

Zooals reeds in de inleiding werd opgemerkt, kan men dagelijks langs den weg jonge veulens zien, die der moeder reeds op halve dagmarschen afstand moeten volgen en nauwelijksnbsp;zijn ze een beetje opgeschoten — ook dat is soms nog nietnbsp;eens noodig — of de eigenaar wil reeds van hun zwakkenbsp;krachten profiteeren en spant ze voor.

Vaak wordt ook de moeder in de eerste dagen na de geboorte van het veulen niet gespaard en krijgt ze van de werkzaamheden een niet gering aandeel, als gevolg waarvan denbsp;melkafscheiding, zoowel wat kwantiteit als kwaliteit betreft,nbsp;natuurlijkerwijze heel wat te wenschen moet overlaten, te meernbsp;wanneer, zooals overal regel is, enkel gras wordt versterkt.

Alzoo het veulen is aan twee zijden in het nadeel; aan de eene te veel beweging, lang voordat het daarvoor rijp is,nbsp;aan den anderen kant geen voldoende voeding door het gemis van de noodige voedende bestanddeelen in de moedermelk.

Is deze voor het paardenras hoogst ongunstige toestand in deze gewesten bijna regel voor het zoogenaamde dessapaard,nbsp;(vooral als de kampong in de buurt van hoofdplaatsen of andere punten van verkeer is gelegen) in mindere mate treedt

-ocr page 66-

58

dit misbruik op den voorgrond bij inlandscbe eigenaren die tot de meer welgestelden behooren.

Deze, die in hunne dagelijksche verdiensten ten minste niet afhankelijk zijn van het bezit van een enkele merrie,nbsp;laten moeder en kind althans gedurende een zekeren tijd innbsp;de sawah’s en langs de kanten der wegen rondloopen, waarnbsp;beiden voldoende voedsel vinden; mogelijk dat ze bij denbsp;meesten, als ze des avonds worden opgevangen, ook nog watnbsp;nachtvoer krijgen, maar daarmee is dan ook alles gedaan;nbsp;voor de rest bemoeien zij er zich liever niet meê. Gelukkignbsp;voor de moeder dat ze als rijdier hier in diserediet staatnbsp;(waarom? dat zal ons wellicht alleen de inlandsche fokkernbsp;kunnen meêdeelen); ze wordt dan ten minste, als er geennbsp;trek- af draagdiensten te verrichten zijn, nog een beetje gespaard.

Van een eenigszins rationeele opvoeding van het veulen is bij hen dus al evenmin sprake als bij den zooeven genoemden dessaman, integendeel, is het veulen een hengst en heeftnbsp;het een fatsoenlijke hoogte, dan gaat inen er in vele gevallennbsp;als het 1Y2 a 2 jaar (soms nog vroeger) oud is geworden, alnbsp;eens over denken om het te berijden en zoo moet men innbsp;geenen deele verwonderd opzien, als men veulens van 2 en 3nbsp;jaren oud ontmoet, die de onmiskenbare teekenen van «versletenheid” vertoonen.

Wee! als het afstamt van ouders, die een beetje flinke taille hebben, zoodat het reeds vroeg de hoogte van dezenbsp;heeft bereikt; onherroepelijk zeker wordt het dan innbsp;dienst gesteld, want men schijnt zich maar niet te kunnennbsp;voorstellen, dan wel men geeft zich niet de moeite om er overnbsp;na te denken, dat het, al heeft het dezelfde grootte als denbsp;ouders, nog niet krachtig genoeg is om arbeid te verrichten.

De vele paarden, die ieder jaar in de Preanger-Regent-schappen voor het leger worden afgekeurd om reden ze ten spijt van , hun leeftijd van 4 a 5 jaar reeds totaal versletennbsp;zijn, en waaronder zich tal van exemplaren bevinden die doornbsp;bouw, taille en uitwendig voorkomen ten volle aan de eischennbsp;van een goed troepenpaard beantwoorden, zijn de levende getuigen van het nadeel, verbonden aan de slechte gewoonte omnbsp;de paarden reeds op zulk een jeugdigen leeftijd te laten werken,

ii


-ocr page 67-

59

Dat er, ook door de meer welgestelden, nimmer paddie of djagoeng aan de veulens wordt verstrekt, heb ik hiervorennbsp;reeds aangestipt', en afgescheiden van de kwestie of dit al ofnbsp;niet goed is, vinden ze zoo iets eenvoudig »mal” want, heet hetnbsp;dan, „ik kan het beest niet opvoeden, het wordt te „djahat”;nbsp;en zijn er wel vier menschen noodig om het buiten te brengen”;nbsp;het beste bewijs dus dat het zoo goed als nooit naar buitennbsp;komt.

Teneinde nu verder de rechtstreeksche gevolgen te kunnen overzien van dat misbruik in de jeugd, gevoegd bij eene gebrekkige voeding, is het noodig dat we weten hoedanig hetnbsp;lichaam van het veulen zich geleidelijk tot dat van het volwassen paard ontwikkelt.

Als voorbeeld zullen we daartoe nemen een paard, waarvan vader en moeder beide 4 voet of 1.256 meter hoog zijn.

We zien dan, wat betreft de toename in hoogte, dat het veulentje het sterkst groeit in het eerste levensjaar of nognbsp;beter gezegd, in het eerste half jaar, zoodat dit om zoo tenbsp;zeggen voor zijn latere taille het beslissende tijdperk in zijnnbsp;leven is.

Het tweede jaar is de groei aanzienlijk minder, terwijl het derde, vierde en vijfde in deze, zooals men uit onderstaandenbsp;opgave kan waarnemen, van betrekkelijk weinig beteekenis zijn,nbsp;vooral de beide laatste jaren.

Betrouwbare cijfers, ontleend aan een groot aantal waarnemingen, bestaan er nu voor onze Indische paarden nog niet, echter, te oordeelen naar hetgeen we zelf aan eenige veulentjesnbsp;hebben geobserveerd, in verband met wat ons bekend is omtrentnbsp;den groei der jonge paarden op het remonte-dêpot te Poerabaija,nbsp;zal men o. i. niet ver van de waarheid zijn, als men dennbsp;gemiddelden groei van een Sandelhout veulen, dat van af zijnnbsp;geboorte een goede verpleging heeft genoten, rekent:nbsp;het eerste jaar op 0.35 meter.

tweede

»

0.10

»

derde

»

»

0.03

»

vierde

»

»

0.02

»

vijfde

0.01

totaal

0.51

meter,

-ocr page 68-

60

Nemen we aan dat de gemiddelde hoogte van een pas geboren veulen, van Sand, ouders van 4 voet, 0 83 meternbsp;bedraagt (een cijfer, overeenstemmende met onze waarnemingen) dan bereikt het product der eerste generatie reeds eennbsp;taille van 1.34 meter.

Men versta ons wel; we spreken over den gemiddelden groei, gaan uit van do veronderstelling dat niets de geregeldenbsp;ontwikkeling van het veulen heeft gestoord en dat een bekwamenbsp;hand de opvoeding heeft geleid; de veulens, die hier toevallignbsp;aanlanden en in veiling worden gebi’acht in gezelschap van eennbsp;merrie, die zoo mogelijk nog in treuriger conditie verkeertnbsp;als haar zuigeling, laten we buiten beschouwing. Veel tijd isnbsp;er voor hen reeds verloren gegaan die niet meer is in tenbsp;halen en het hangt bloot van de levensomstandigheden afnbsp;waaronder ze verder zullen verkeeren, of ze zich tamelijknbsp;goed of slecht zullen ontwikkelen; dank zij de ellende dienbsp;ze doorstaan hebben, blijven ze soms tijden lang op dezelfdenbsp;hoogte.

Hetzelfde wat we nu waarnemen ten opzichte van den groei, zien we ook gebeuren met het gewicht, nl. dat hetnbsp;jonge veulen gedurende het eerste half jaar het meest in gewicht toeneemt.

Maar, al is nu na den l'/a a 2-jarigen leeftijd de, wat men in het dagelijksch leven noemt, groeitijd achter den rug, daaromnbsp;kunnen we het jonge dier nog verre van volwassen rekenen,nbsp;integendeel, de natuur heeft nog heel wat te verrichten, nognbsp;zeer veel op te bouwen.

Wilt ge u daarvan overtuigen, zoo hebt ge niet anders te doen, dan zulk een veulen naast een flink uitgegroeid ennbsp;volwassen paard te plaatsen.

Men zal opmerken dat het hoofd van het eerste korter en smaller is, vooral het voorhoofd is minder broed, de kakennbsp;zijn nog onvolledig ontwikkeld, zoowel wat aangaat het beennbsp;zelve als de spieren, die daaraan zijn vastgehecht. Ook denbsp;hals is nog verre van gereed, ze is smal en dun, de overgangnbsp;in schoft en schouders veel te veel zichtbaar, de spieren missennbsp;de vereischte dikte, breedte en vastheid, als gevolg waarvannbsp;men links en rechts van het schouderblad die kuilen ziet.

-ocr page 69-

61

De schott is nog niet voldoende lang en hoog, de overgang in den rug te scherp op den voorgrond tredend.

Plaatst men zich vóór het veulen om de breedte van de borst (meer speciaal „voorborst” genoemd) op te nemen, zoo valt onsnbsp;dadelijk op dat deze, voor wat betreft het beenig gedeelte, reedsnbsp;bijna hare gewenschte breedte heeft, echter, dat rechter- en iinker-schoudergewricht sterk uitsteken en niet, zooals bij het volwassen paard, geleidelijk in de omgeving overgaan.

Daar, waar de hals in de voorborst eindigt, zien we de zoogenaamde borstkuil of hartekuil betrekkelijk diep, alles een gevolg van de weinige ontwikkeling en omvang van de daaromheen gelegen deelen.

De schouders, vaak steil in de jeugd, blijken nog zeer los met den romp verbonden, waardoor ze, als het diertje zich innbsp;beweging zet, sterk naar voren en achteren en naar bovennbsp;woi’den verplaatst, de spieren waarmee ze aan den romp zijnnbsp;vastgehecht, missen nog de noodigc stevigheid, vastheid ennbsp;dikte.

Rug en lendenen hebben op verre na nog niet de breedte Van die van een volwassen paard, ook steekt de ruggegraatnbsp;veel meer uit; rug en lendenspieren zijn nog weinig ontwikkeld.

Aan buik en borst zoekt men te vergeefs naar den omvang en de welving zooals men die waarneemt op den 5-jarigennbsp;leeftijd en evenredig daarmee hebben ook de daarin beslotennbsp;organen, zooals maag en darmkanaal, lever, milt, longen hartnbsp;en groote vaten, nog op verre na niet hunne vereischte ontwikkeling bereikt:

Plaatst men zich achter het veulen, zoo zal ons dadelijk in het oog vallen, dat het van achteren veel smaller is ènnbsp;omdat het bekken nog niet zijn breedte heeft èn de daaraannbsp;vastgehechte spieren nog slechts ten halve volgroeid zijn; opnbsp;zij staande, trekt het onze aandacht dat ook de lengte van hetnbsp;kruis nog veel te kort schiet.

Wat betreft de voorste en achterste ledematen, deze schijnen Ons te lang toe en staat het veulen wat men noemt „hoognbsp;op de beenen”; ofschoon de lengte van de beenen na dezennbsp;leeftijd niet veel meer toeneemt, zoo vindt dit verschijnsel tochnbsp;mede zijne verklaring in den mindei'cn oinvang van den romp.

-ocr page 70-

62

die maakt dat de gewenschte evenredigheid tusschen deze en de ledematen nog ontbreekt.

Op zij staande, ziet men verder dat schouders en onderarm, zoomede kruis, dij en schenkel nog niet voldoende zijn gespierd;nbsp;evenmin hebben de verschillende gewrichten met de daaromheennbsp;gelegen banden hunne volle ontwikkeling reeds verkregen, denbsp;laatste zijn ook minder vast en daarom minder weerstandbiedendnbsp;tegen invloeden die de verschillende deelen uit hunne normalenbsp;richting zouden kunnen brengen.

De pezen, waarin de spieren eindigen, zijn, vergeleken bij die van het volwassen paard, dunner en niet zoo hard en vast,nbsp;wat maakt, dat de pijp b.v. van op zij gezien veel smaller is.nbsp;Vooral de kogelgewrichten verraden aan het geoefend oognbsp;dadelijk de jeugd van het dier, of van het dier dat doornbsp;omstandigheden buiten hem, in zijne ontwikkeling is gestremd;nbsp;ze zijn veel minder torsch en breed, daarentegen meer rond dannbsp;bij het volgroeide paard.

Ook de hoeven hebben nog lang niet de grootte van die van het volwassen paard.

Dikwijls, schoon niet altijd, zijn de haren van manen en staart nog een weinig gekroesd en reikt de laatste tot aan dennbsp;hak of de hiel.

Geleidelijk nu zet de natuur haar werk voort om het gebouw verder op te trekken, en ziet men een jaar daarna reedsnbsp;veel aan het veulen veranderd.

Hoofd is breeder, in ’t algemeen forscher, hals breeder, meer gespierd geworden, overgang in schouders en voorborst geschiedt geleidelijk, terwijl borst en buik reeds bijna den omvang van het volwassen paard vertonnen. Het kruis is breedernbsp;en langer geworden, de ledematen vertonnen zich zwaardernbsp;en meer gespierd, en komen ze bij een goed opgevoed veulennbsp;reeds zeer nabij die van den volwassen leeftijd; toch verschillen ze daarvan nog aanzienlijk, zooals men vooral kannbsp;waarnemen bij het betasten, als wanneer men zal bemerkennbsp;dat de spieren minder hard, minder retistent zijn dan die aannbsp;de laatste eigen.

Spronggewricht en voorknie zijn eveneens sterker geworden, ofschoon toch nog duidelijk verschillend van die van het

i.


-ocr page 71-

63

volwassen paard; men zie bv. maar eens naar de hiel en de Achillespees. Ook de onderbeenen zijn niet achtergebleven,nbsp;alleen de mindere dikte van het pijpbeen en van de daarachter gelegen buigpezen, wijzen er op, dat men met een nognbsp;niet volgroeid dier te doen heeft.

Zoo nu en dan hoort men in Indië van 2'/^ a 3 jarige veulens met dunne, weinig ontwikkelde beenen, nog wel eensnbsp;het vertrouwen uitspreken dat deze zich bij goede voedingnbsp;en verpleging nog wel zullen ontwikkelen. Op grond vannbsp;hetgeen ik persoonlijk daaromtrent heb waargenomen, kan iknbsp;met een dergelijke meening niet meegaan en heb ik steedsnbsp;gezien (het remonte dépot te Poerabaija vormt daaromtrent eennbsp;zeer goede leerschool) dat jonge paarden van 2'!^ a 3 jaren,nbsp;met slecht ontwikkelde beenen, die een minder goede jeugdnbsp;achter den rug hebben, ten spijt van een goede verpleging,nbsp;weinig of niet meer in hun voordeel veranderen; andersnbsp;is het gesteld met hals, rug, lenden en kruis en kan mennbsp;hieraan in een paar jaren nog veel vooruitgang opmerken.

Heeft het veulen nu een leeftijd van A'j.^ a 5 jaren bereikt, zoo kan men het volwassen rekenen, en dank zij de periodenbsp;van arbeid, die daarna intreedt, wordt het later over het geheel genomen nog wel iets zwaarder en gespierder, toch is ditnbsp;van betrekkelijk weinig beteekenis.

Ku we hebben gezien hoe het met den ontwikkelingsgang van veulen tot paard staat, kunnen we als van zelf welnbsp;nagaan wat er zal gebeuren, als daarin met ruwe hand storendnbsp;wordt ingegrepen, d. w. z. als men het boven zijn krachtnbsp;werk laat verrichten.

We moeten beginnen met er de aandacht op te vestigen dat het voedsel, hetwelk het jonge veulen tot zich neemt,nbsp;voor een groot deel noodig is voor den opbouw, de samenstelling van de verschillende deelen van het lichaamnbsp;en dat er niet meer arbeid verricht mag worden — waarmeenbsp;steeds verbruik van voedsel, van stof gepaard gaat — dannbsp;welke noodig is om de geregelde ontwikkeling van het dier tenbsp;helpen bevorderen, daar absolute rust deze tegen houdt,nbsp;Alzoo, vrije beweging in de open lucht, rondloopen in de weide,nbsp;is het eenige noodige. Dezelfde leefregel geldt ook voor kin-

-ocr page 72-

64

deren, en worden deze door wandelen, spelen en het doen van gymnastiek in het nemen van de noodige beweging aan-gemoedigd.

Gaan we daarentegen verder en laat men het veulentje zooals hier op Java, der moeder volgende, reeds groote afstanden afleggen of, nog erger, noodzaakt men het als het ter nauwernood eennbsp;half jaar oud is, om den grobak meê te helpen voortbewegen,nbsp;zoo treedt als onmiddellijk gevolg daarvan in een te groot stof-verlies. Aangezien dit maar niet zoo onmiddellijk kan wordennbsp;hersteld, stel al, dat de omstandigheden zulks zouden toelaten,nbsp;(daar zoowel de spijsverteringsorganen als het hart en de longennbsp;enz. slechts over een bepaalde capaciteit hebben te beschikken,nbsp;die regelrecht verband houdt met de mate van ontwikkeling ennbsp;den leeftijd van het jonge diei’) zoo volgt daaruit dat de natuur hetnbsp;noodige materiaal, voor den opbouw van het lichaam zóó noodig,nbsp;zal missen en de groei alzoo geheel of gedeeltelijk zal stilstaan.nbsp;Onder groei versta men hier niet alleen het toenemen innbsp;hoogte, maar de ontwikkeling zoowel van de inwendig als denbsp;uitwendig gelegen organen.

Maar hiermee houdt de straf niet op: daar spieren en pezen zoowel als de gewrichten, met hunne banden nog de noodigenbsp;stevigheid missen, om naar belmoren weerstand te kunnennbsp;bieden aan de kracht, die bij het voortbewegen van dennbsp;last, op deze in werkt, treden reeds spoedig een serie afwijkingen in romp en ledematen op.

Op den leeftijd, waarop een ander paard flink en volwassen is, zien we vóór ons een ellendig diertje, dat ons niet veelnbsp;meer dan een veulen toeschijnt, want behalve dat het kleinnbsp;is gebleven, is geen enkel deel van het lichaam naar behooi’ennbsp;ontwikkeld. Hoofd en hals zijn mager en weinig gespierd,nbsp;rug en lenden smal; de borstkas slechts ten halve uitgegroeid,nbsp;plat en samengedrukt, dat alles gesteund door vier ledematen,nbsp;die om hun dunne beenderen en de weinige gespierdheid weinig of geen kracht verraden.

Met opgebogen rug en lendenen, sterk afhangend kruis, met buitenwaarts geplaatste hielen ziet men ze langs de wegennbsp;voort kruipen; in het kogelgewricht zakken ze soms dra zoovernbsp;door, vooral aan de achterbeenen, dat de vetlok bijna den bodem

-ocr page 73-

65

raakt, de schouders nemen reeds vroeg een veel te stellen stand aan en is het lang geen uitzondering, nog betrekkelijk jongenbsp;veulens reeds sterk bokbeenig te zien. In één woord, wenbsp;hebben te doen met een ellendig paardje, dat, hoe jong nog,nbsp;reeds het voorkomen van een oud afgebeuld koetsierspaardnbsp;te zien geeft en dat in de verste verte niet bestand isnbsp;tegen den arbeid die het wordt opgelegd. Wat wonder, datnbsp;het ellendig bestaan reeds spoedig met den dood eindigt ennbsp;dat wel op een leeftijd, waarop het, naar behooren Opgevoed,nbsp;jaren aan jaren nog de zwaarste arbeid had kunnen verrichten.nbsp;Onnoodig zeker op te merken dat de eigenaar zich zelf doornbsp;zijne onverschilligheid de meeste schade berokkenf. —

Het ligt voor de hand dat de toekomst van het veulen in hoofdzaak zal worden bepaald door het tijdstip en denbsp;wijze waarop het wordt gebruikt.

Bij de meer gegoeden, waar de behoefte aan een trek- of draagdier zich niet zoo sterk doet gevoelen, wordt het veelalnbsp;tot aan zijn tweede jaar met rust gelaten, enkele malen nognbsp;wel wat langer.

Maar daarna is de tijd van werken aangebroken en kunnen, zooals ik reeds te voren opmerkte, de meeste inlandsche ennbsp;zelfs ook wel verscheidene Europeesche eigenaren, zich nietnbsp;voorstellen dat het nog ongeschikt is voor den arbeid. Innbsp;den regel zal het, vooral als het een tamelijk hooge taillenbsp;heeft bereikt, als rijdier in dienst komen en nadat de overmoednbsp;met behulp van dezen of genen Javaanschen pikeur en dennbsp;doeri-stang een beetje gebreideld is, stelt de eigenaar hetnbsp;definitief in gebruik en houdt er van dat oogenblik in dennbsp;regel maar weinig rekening moe of het jong of oud, sterknbsp;of zwak is.

We zagen vroeger, dat een veulen van bedoelden leeftijd reeds bijna zijne toekomstige hoogte heeft bereikt, maar ooknbsp;hebben we opgemerkt, dat aan de ontwikkeling van hals,nbsp;rug en lenden, alsook borst en buik-organen, zoomede aannbsp;de ledematen nog heel wat ontbreekt, zoodat van ernstigenbsp;arbeid nog wel geen sprake kan zijn.

De gevolgen van mogelijk misbruik zijn ook voor dezen leeftijd weer niet ver te zoeken.

Dl. XII, Afl. I. nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 74-

66

We zien dan voor ons een veulen dat ongeveer de taille van zijn ouders bezit, mogelijk is het nog wel hooger; hals,nbsp;rug en lenden, die nog onvolgroeid zijn. blijven mager, dun ennbsp;smal, evenmin kan door te veel arbeid en het daarmee gepaard gaand stofverlies de borstkas zich tot zijn gewenschtennbsp;omvang ontwikkelen en zullen ook de daarin gelegen organen,nbsp;als hart en longen, die zulk een groote rol in het leven spelen, half weg in hunne ontwikkeling blijven staan, zoodat ernbsp;van dergelijke dieren nimmer diensten in snelle gangen kannbsp;worden geëischt.

Doordat de spieren, pezen en banden aan de ledematen de vereischte kracht en stevigheid voor de taak die hen wordtnbsp;opgelegd, nog missen, terwijl de gewrichten op verre na nog nietnbsp;voldoende krachtig en forsch gebouwd zijn, vertonnen de ledematen aan het geoefend oog al spoedig tal van verschijnselennbsp;die er op wijzen, dat het dier boven zijn krachten gebruiktnbsp;is geworden.

Zoo zal men in de meeste gevallen aan de voorbeenen waarnemen dat ze de gewenschte vrijheid van beweging ontberen, dat de gewrichten bij het vooruitbrengen en het opheffen van hetnbsp;been slechts weinig en onvolledig worden gebogen; het diernbsp;maakt kleine korte passen, alles als een gevolg van vermoeidheid en krachteloosheid en gebrek aan ontwikkeling van denbsp;spieren Vaak ziet men de schouders bij 3-jarige paarden reedsnbsp;zeer steil geplaatst, zóó, dat de bovenste achterste hoek bijnanbsp;in één lijn met den hoef komt te liggen.

Zeer dikwijls merkt men op, dat de buigpezen aan de achter-vlakte van de pijp gelegen, reeds veel hebben geleden en de onmiskenbare teekenen vertoonen van een chronisch ontstekings-proces, bekend onder den naam van »peesklap” en dat dikwijlsnbsp;gepaard gaat met verkorting, waardoor een veel te stellen standnbsp;in het kogelgewricht. Al die verschijnselen, die men bij hetnbsp;jonge, zeer misbruikte paard kau zien, merkt men bij een goednbsp;opgevoed dier pas op hoogen leeftijd op, dan wel wanneer hetnbsp;jaren achtereen voor zeer zwaren arbeid is gebruikt.

Ook de achterbeenen wijzen ons niet minder duidelijk op gevolgen van het misbruik in de jeugd. Ze bewegen zichnbsp;krachteloos, soms zelfs sleepend, met de punt van den hoef

-ocr page 75-

67

over den grond voort. De spieren van het kruis en den broek blijken slechts ten halve ontwikkeld, bij beweging in draf ennbsp;galop bemerkt men bijna geen buiging, noch in het knie-, nochnbsp;in het sprong-gewricht. Vaak toont het een veel te wijde standnbsp;in de spronggewichten en ziet men op het oogenblik dat denbsp;last wordt overgebracht, de hielen sterk buitenwaarts draaien;nbsp;de stand in de kogelgewrichten is in den regel veel te steil.

Dank zij de voortreffelijke eigenschappen onzer Ind. rassen, ziet men betrekkelijk zelden aandoeningen van den gewrichtsnbsp;zak, terwijl mede de gevallen van „spat” veel minder zijn waarnbsp;te nemen, dan men met het oog op de opvoeding van dezenbsp;dieren zou verwachten.

Men raeene nu niet dat het hier geschetste beeld een portret vormt van een paard, dat tot de zeldzame exemplaren in denbsp;Javaansche maatschappij behoort, integendeel, zij vormen dennbsp;regel en het behoort tot de uitzonderingen als men paardennbsp;ziet die op den zes, zevenjarigen enz., leeftijd nog niets hebben geleden.

Dat er op deze wijze veel, zeer veel materiaal verloren gaat, en dat het bij eene meer oordeelkundige behandelingnbsp;van het veulen, met ons transportwezen op Java, heel andersnbsp;zou uitzien als thans, wie, die deze aangelegenheid van nabijnbsp;heeft bekeken, zal daaraan nog twijfelen.

L. J. HOOGKAMER,

Paardenarts.

Batavia, 26 December 1898.


-ocr page 76-

HET MEDISCHE WERK VAN PASTEUR 0),

DOOR

E. ROUX,

Oiidcnlirectcur van hut Institimt-Fasteur.

(Ovci-genomen uit de Geneeskundige Bladen). (-)

Het medische werk van Pasteur begint met de studie over de gistingsprocessen. Te allen tijde heeft men het gistingsproces en de besmettelijke ziekten op ééne lijn gesteld, daar mennbsp;het virus en het ferment als van denzelfden aard beschouwde.nbsp;Nochtans bestaat er tusschen de fermentatie en de ziekte ditnbsp;verschil: dat de voor gisting geschikte stof dood is, dat wij dienbsp;naar willekeur kunnen samenstcllen, met nauwkeurig bekendnbsp;en afgewogen materiaal, terwijl het door besmetting aangetastenbsp;dierlijk lichaam levend en van zoodanige samengesteldheid is,nbsp;dat het tot nu toe ondoorgrondelijk bleef. Dit maakt dat denbsp;studie over de fermentatie minder ingewikkeld is, dan die dernbsp;infectie-ziekten en de laatste daarom moest voorafgaan.

De verschillende meeningen over den oorsprong van het leven zijn altijd afgestuit op de fermentatie.

De quaestie over het ferment heeft meer dan eenig andere vraag ter wereld, zoowel op philosophisch als theologisch gebied,nbsp;heftige discussies te weeg gebi'acht, waardoor de zaak natuurlijknbsp;niet helderder werd.

Pasteur heeft zeer goed ingezien, dat men over een dergelijk

(') Do redactie der Geneeskundige Bladen hooft gemeend van haren regel, slechts oorspronkelijke stukken op te nemen, te mogen afwijkennbsp;voor het belangrijke opstel van Koux, hetwelk in het oorspronkelijke

zeker weinig Nederlandsche medici onder de oogen gekomen is.


(-) Het groote belang, dat ook de Veeartsenijkunde bij de werken van Pasteur heeft, moge het overnemen dezer bijdrage in haarnbsp;geheel rechtvaardigen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gérant.

-ocr page 77-

69

onderwerp niets moest publiceeren, wat niet door juiste proefnemingen gestaafd werd.

Van den beginne af aan heeft hij een methode gevolgd, die op wetenschappelijke grondslagen berustende, elke moeielijkheidnbsp;weet te overwinnen, door een eenvoudig te verklai’en experiment,nbsp;dat den geest boeit, door zijn duidelijkheid voldoet als denbsp;oplossing van een wiskunstig vraagstuk en bovendien een gevoelnbsp;van zekerheid geeft.

De grondbegrippen over de fermentatie riepen van 1857—1865 dien levendigen strijd wakker, waaruit de leer der kiemennbsp;zegevierend te voorschijn trad; zoo bracht PaSTEUK de geneeskundige wereld reeds in beroering vóórdat hij nog do een ofnbsp;andere bepaalde ziekte tot onderwerp van zijn onderzoekingennbsp;gemaakt had. Elk der fundamenteele leerstellingen, vastgesteldnbsp;voor de fermentatie, laat zich met dezelfde nauwkeurigheid opnbsp;die der infectie-ziekten toepassen; want het virus en het fermentnbsp;zijn immers beide levende organismen, zoogenaamde microben.nbsp;Evenals het virus door zich in het lichaam te vermenigvuldigen,nbsp;de infectie-ziekten veroorzaakt, zoo brengt het ferment, doornbsp;zich op de voor gisting vatbare plaats sterk te ontwikkelen, denbsp;fermentatie te weeg. Voor iedere infectie-ziekte is een bepaaldnbsp;virus noodig en iedere fermentatie heeft zijn eigen ferment.nbsp;De virulente ziekte noch het gistingsproces is spontaan. Hetnbsp;virus komt van buiten af en bijgevolg kan de besmetting voorkomen worden.

De uitbreiding van de verkregen kennis omtrent de fermentatie op het gebied der pathologie, voerde tot een ongehoorden vooruitgang. De chirurgische behandeling, die tot hiertoe dikwijlsnbsp;zulke zware infecties na zich sleepte, werkte nu eerst volkomennbsp;heilzaam.

De proeven van Pasteur brachten Lister op het denkbeeld, dat de wond-complicaties veroorzaakt werden door van buitennbsp;af gekomen microbische kiemen en op grond daarvan paste hijnbsp;antiseptische verbanden toe. De antisepsis opent een nieuwnbsp;tijdperk voor de chirurgie. Zóó redde PASTEUR, die nooitnbsp;een bistouri in de hand gehad noch oen verband gelegd heeft,nbsp;meer gewonden het leven dan alle chirurgen te zamen en ditnbsp;alleen door zijn welgeslaagd onderzoek over de fermentatie.

-ocr page 78-

70

De geneeskunde dankt aan dien arbeid van Pasteur over de fermentatie niet alleen een vast grondbeginsel, maar ook een methode van onderzoek en een techniek van onberekenbare waarde.

Pasteur begint het onderzoek van een fermentatie door een voor gisting vatbare stof geheel zuiver te prepareeren, d. w. z.nbsp;zóó, dat alle levende organismen vernietigd zijn. Hij steriliseertnbsp;daartoe door een verhittingsproces en de aldus geprepareerdenbsp;voedingsstof kan voor altijd onveranderd blijven. Daarna entnbsp;hij het in met een spoor ferment in zuiveren toestand, namelijknbsp;met ferment, dat geen enkel ander microscopisch organismenbsp;bevat, ’t welk door zich eveneens te ontwikkelen, den uitslagnbsp;van het onderzoek zou kunnen doen falen. Pasteur heeftnbsp;van den beginne af aan de noodzakelijkheid van deze reinculturen ingezien en daarop voortbouwende is hij tot de meestnbsp;vernuftige ontdekkingen gekomen. Inderdaad hoeveel moeie-lijkheden heeft men niet te overwinnen om een geheel zuiverenbsp;cultuur te verkrijgen! Hoe zou men een steriel infuus van eennbsp;organische stof kunnen maken, indien men de oorzaken nietnbsp;kent, waardoor zij in gewone omstandigheden altijd tot bederfnbsp;overgaat.

In zijne beroemde verhandelingen over de organische lichaampjes in den dampkring en over de generatio-spontaneanbsp;heeft Pasteur de oorzaken voor het bederf van dergelijkenbsp;organische infusen uiteengezet en zijn vruchtbare methode vannbsp;bacteriën-cultuur aangegeven. In het instituut Pasteur bewaren wij nog zorgvuldig eenige ballons met voor gistingnbsp;vatbare vloeistoffen, die in 1860 door Pasteur zelf zijn gereedgemaakt voor de commissie van de „Académie des Sciences”, voor welke hij zijn tegenstanders gedaagd had. Mennbsp;leest nog op hun veiddeurde etiquetten de handteekening vannbsp;den verslaggever der commissie, den beroemden scheikundigenbsp;Batard. Nu, na 35 jaar, zijn deze vloeistoffen nog even heldernbsp;als op den eersten dag; wèl een sprekend bewijs voor denbsp;juistheid van Pastbur’s methode.

Van de cultuur der ferment-microben is men gekomen op de cultuur van de virus-microben. Men hield het er stellignbsp;voor dat deze alleen in de levende stof konden ontstaan, omdat zij door chemische omzetting daaruit voortkomen. De

-ocr page 79-

71

nieuwe leer daarentegen beschouwde het virus als een zich in het lichaam der zieke dieren ontwikkelende parasiet, die welnbsp;degelijk ook tot een zelfstandig leven in staat was. De methoden, die zulk een goed resultaat gegeven hadden voor denbsp;fermenten, gaven ook gelegenheid tot de culturen van smetstoffennbsp;buiten het organisme in kunstmatige voedingstoffen, waar zij zichnbsp;in opeenvolgende generaties ontwikkelden zonder hun voornbsp;mensch en dier moorddadigen aard te verliezen.

De cultuur van smetstof in glazen buisjes in een bepaalde voedingsstof en geheel naar den willekeur van den onderzoeker,nbsp;die als 't ware een tuinier van microscopische pathogenenbsp;planten wordt, is het bewonderenswaardig middel van onderzoek, dat alles zal vernieuwen. Den weg voorbereid door denbsp;studie over de fermentatie, gewapend met een buitengewoonnbsp;zekere techniek, schijnt Pasteur als ’t ware gereed tot dennbsp;aanval op de besmettelijke ziekten. Werkelijk houdt die gedachte hem ook dag en nacht bezig, maar — toch aarzelt hij —nbsp;hij is geen geneeskundige en daarom durft hij zich niet binnennbsp;het afgebakend terrein der pathologie te begeven. Toch overschrijdt hij die grens tegen wil en dank in 1865, nadat Dümas,nbsp;voor wien hij groote sympathie gevoelde, hem met alle mogelijkenbsp;overredingskracht daartoe heeft weten over te halen.

Na heel wat tegenstand vertrok Pasteur, die nooit een ongewerveld dier ontleed noch zelfs een zijdeworm aangeraaktnbsp;had, met zijn getrouwe assistenten van de „Ecole normale”nbsp;Duclaux, Gernez, Raulix en Maillot, om een studie tenbsp;maken van de ziekte onder de zijdewormen, die in het zuidennbsp;van Frankrijk de kweekers bijna tot wanhoop bracht, en zichnbsp;had uitgebreid over al de landen waar die zijdeteelt beoefendnbsp;werd. Eens zijn aarzeling overwonnen, wijdde Pasteur zichnbsp;met zulk een ijver aan zijn werk, dat het ten slotte zijn gezondheid zou kosten.

Reeds sedert geruimen tijd hadden Cornalia en andere geleerden na hem, in de zieke wormen kleine eivormige, door het microscoop zichtbare lichaampjes waargenomen. Maarnbsp;niemand had daar eenige waarde aan gehecht in verband metnbsp;de mogelijkheid ter voorkoming of genezing van de ziekte.

Deze lichaampjes zijn het juist, waar Pasteur al zijn aan-

-ocr page 80-

72

dacht op vestigt; hij ziet daarin de parasiet, de bewerker van het kwaad. Hij neemt ze waar in den zieken worm, hijnbsp;volgt ze in de pop, in de kapel en ook in de eieren, die dezenbsp;legt. De erfelijkheid dezer ziekte ontstaat dus doordat denbsp;kapel deze parasieten direct op het zaad overplant.

Om nu een gezond zaad te verkrijgen moest men het legsel van ieder wijQe afzonderen en alleen de eieren bewaren vannbsp;kapellen, die vrij waren van de bedoelde lichaampjes. Doornbsp;het nauwkeurig waarnemen der feiten kwam men als ’t warenbsp;van zelf tot de zoogenaamde cellulaire voortteeling, die denbsp;geheele zijdewormenteelt van den ondergang redde.

Maar die wormen, uit gezonde eieren voortgekomen, zouden ook ziek kunnen worden als zij op besmette plaatsen werdennbsp;aangekweekt, want de ziekte is besmettelijk. Zij is dat, doordien de parasieten overgaan in de uitwerpselen der zieken ennbsp;met het voedsel in het spijsverteringskanaal der gezondennbsp;komen, of in hun lichaam binnendringen door de wondjes innbsp;de huid. Pasteur bewijst dit door herhaalde proeven metnbsp;kunstmatig besmet voedsel.

Welk een leering ligt er voor de menschelijke geneeskunde in die studie over de ziekte der zij dcwormen! Deze laatstenbsp;toch was in oorsprong en uitbreiding al even geheimzinnig alsnbsp;de infectieziekten van den mensch; zij is als verscheidene ondernbsp;dezen overerfelijk, en om haar te verklaren heeft men tot zelfsnbsp;de genius epidemicus en de idiosyncrasie der individuen ternbsp;hulpe geroepen.

En hij, de scheikundige, die geen van al deze studiën kent, die alleen met het microscoop werken en proefnemingen doennbsp;kan, hij weet aan te toonen dat alles neerkomt op een parasiet,nbsp;die door de zieken op de gezonden en door de ouders op denbsp;afstammelingen wordt overgebracht. Zoo is dus het geheimnbsp;van de besmetting on van de erfelijkheid verklaard.

De Fébrine is niet de eenige ziekte, die de zijdewormen teistert; dikwijls wordt een andere ziekte de zoogenaamdenbsp;Fldcherie, met haar verward. Pasteur ontdekte dat dezenbsp;laatste ontstaat door de gisting van het moerbeienblad in denbsp;spijsverteringsbuis van de wormen. De bewerkers van ditnbsp;gistingsproces zijn microben: een vibrio en een organisme.

r

-ocr page 81-

I

73

waarvan de ronde leden als een rozenkrans aan elkaar zitten. De nitwerpselen der aangetaste dieren brengen denbsp;ziekte over, die een zeer groote overeenkomst heeft metnbsp;bepaalde besmettelijke, in het darmkanaal zetelende, aandoeningen van den mensch. Deze ziekte is niet overerfelijk, maar blijft toeh jaar in jaar uit in de zijdewormkweekerijennbsp;voortbestaan, hoewel het zaad dat men verzamelt vrij van besmet-tingskiemen is. Dit komt omdat de vibrionen van de Fldcherienbsp;in het droge stof hun ontwikkelingsvatbaarheid behouden.

In het binnenste dezer vibrionen vormen zich soortgelijke schitterende lichaampjes, als Pasteuk reeds in 1860 in hetnbsp;vibrio der boterznurgisting ontdekte. Zij zijn het zaad vannbsp;de vibrio en daar zij een onbegrijpelijk weerstandsvermogennbsp;hebben voor warmte en droogte, planten zij de soort aanhoudend voort; wij noemen ze thans sporen of Memhorrels.

Dit is het eerste voorbeeld van een spore bij een pathogeen microbe en de beteekenis, die dit hardnekkig product heeft voornbsp;de aanhoudende voortplanting der ziekte is Pasteur niet ontgaan.

Het boek over de ziekte der zijdewormen is een ware gids voor hen, die de besmettelijke ziekten willen bestudeeren ennbsp;tóch, hoe weinig medici hadden het in 1876 gelezen! Pasteur zeide ook altijd aan hen, die als mede-arbeiders op zijnnbsp;laboratorium kwamen: «Leest de studie over de zijdewormen,nbsp;dat zal, dunkt mij, een goede voorbereiding zijn voor hetnbsp;werk, dat wij gaan ondernemen”.

De rampen van den oorlog van 1870 gingen Pasteur zeer ter harte, en door een vaderlandslievende opwelling gedreven,nbsp;ging hij zich wijden aan de industrie van het bierbrouwen,nbsp;waarin tot nu toe Duitschland onovertroffen was geweest.nbsp;Zijne: «Etudes sur la bière” hebben van de brouwerij eennbsp;wetenschappelijken tak van nijverheid gemaakt; maar ditnbsp;werk is van oneindig meer belang dan de titel doet vermoeden De hoofdstukken over den oorsprong van het ferment,nbsp;over het leven zonder lucht; over de gisting en de ziekte vannbsp;het bier, zijn allen vol nieuwe denkbeelden, even suggestief voornbsp;den bioloog en den geneesheer als nuttig voor den brouwer *).

i). Pasteur werd bij zijn studies over het bier bijgestaan door Gayon, Grbnet en Calmette.

-ocr page 82-

74

lutusschen vinden de leerstellingen van Pasteur langzamerhand ingang in de medisehe wereld en door het sucees van Lister en zijn leerlingen wint zijn overtuiging meer ennbsp;meer veld; zelfs komt er nu en dan een vermetele opdagen,nbsp;die de bacillen der infeetieuse ziekten beschrijft.

Met welk een aandacht volgt Pasteur deze eerste schreden op het pad van den vooruitgang! Zij verheugen hem, maarnbsp;ontstemmen hem tegelijkertijd. Met die proefnemingen dernbsp;medici kan hij zich niet vereenigen; 't is in zijn oog maarnbsp;half-werk ! De wijze, waarop zij het onderzoek leiden, schijntnbsp;hem onzeker, en de weinig nauwkeurige proeven meer geschikt om de goede zaak te bederven dan om haar te steunen.nbsp;Dat wordt hem toch te machtig; vastbesloten treedt hij .op ennbsp;begint het miltvuur te bestudeeren.

Rayer en Davaire hadden in 1850 in het bloed der aan miltvuur gestorvene schapen kleine doorsehijnende en onbeweeglijke staafjes gevonden.

Het lezen van de verhandeling van Pasteur over de bo-terzuurgisting bracht Davaire in 1863 op het denkbeeld dat deze staafjes parasitaire microben waren, die het inentbarenbsp;virus der ziekte bevatten; hij noemde ze miltvuur-bacillen.nbsp;Daarna ontdekte de later zoo beroemd geworden Dr. Kocil,nbsp;dat de miltvuur bacil zich buiten het organisme vermenigvuldigtnbsp;in de uit konijnenoogen opgevangen humor aqueus ; het geluktnbsp;tot acht opvolgende cultures te maken. De bacterie van dezenbsp;achtste generatie gaf de dieren bij inenting het miltvuur metnbsp;doodelijken afloop.

Wij kunnen nu nauwelijks begrijpen hoe men na al die genomen proeven nog kon tegenspreken, dat de bacterie denbsp;oorzaak van het miltvuur was. Maar in 1876 was men nognbsp;niet rijp voor het begrip dat het virus een parasitaire microbe was.

De meeste medici zagen in de bacterie niets anders dan een aanhangsel van de ziekte.

Zij redeneerden aldus; »Er zijn in het door miltvuur be-»smette bloed niet enkel en alleen de staafjes van Davaire, »maar men vindt daarin ook de bloedbolletjes en het bloed-»serum dat de ware vormlooze smetstof bevat. De culturen

-ocr page 83-

75

»van Dr. Koch kunnen ons evenmin voldoende overtuigen. «Wanneer KocH zijn druppel humor aqueus inent met milt-«vuurbloed, dan brengt hij tegelijkertijd met de bacterie ooknbsp;»het virus, wat in het plasma zich bevindt, naar binnen ennbsp;»de herhaalde culturen der vloeistof brengen niets anders tenbsp;»weeg dan een verzwakking van het virus. Alsof wij nietnbsp;«weten dat het een eigenaardigheid van het virus is om zijnnbsp;«invloed tot in oneindig kleine hoeveelheid te doen gelden ennbsp;«zijn werkdadigheid zelfs na herhaalde verdunning te behou-«den?” In dien tijd schenen deze tegenwerpingen van grootnbsp;gewicht. —

Zóó stond het nu met de quaestie, toen Pasteur er zich aan wijdde, tlij maakte eveneens culturen van de miltvuur-bacil, maar, in plaats van het door miltvuur besmette bloednbsp;in een druppel voedingsstof te brengen, sluit hij het dadelijknbsp;in een ballon, die eenige honderden kubiek centimeters van eennbsp;organische infusie bevat, waarin het binnen enkele uren vannbsp;bacteriën wemelt.

Met een klein deeltje van deze eerste cultuur, ent hij een tweede in en gaat zoo voort tot in de twintigste, honderdstenbsp;generatie. Een minimum hoeveelheid van deze honderdstenbsp;cultuur geeft even zeker het miltvuur als het bloed van eennbsp;door de ziekte aangetast schaap. Hier kan toch geen sprakenbsp;zijn van de verdunning van het virus; het eerste druppeltjenbsp;is in een oceaan verdronken, wat blijft daar dan nog vannbsp;over in deze honderdste cultuur, die toch bij de kleinste hoeveelheid doodelijk is? Het virus heeft zich derhalve vermenigvuldigd ; het moet dus een levend organisme wezen ennbsp;deze is dus de bacterie die in de proefballons wordt aangetroffen. Zij is het dus die doodt en niet de haar vergezellende chemische stoffen.

Laten wij eens een van deze ballons, die de bacterie bevat, op een plaats van lage en constante temperatuur brengen,nbsp;zooals Pasteur deed in de kelders van het laboratorium;nbsp;weldra vallen al de in het vocht gesuspendeerde bacteriënnbsp;op den bodem van het vat. De heldere daarboven drijvendenbsp;vloeistof maakt de dieren, zelfs bij overvloedige inspuiting,


-ocr page 84-

76

niet ziek, terwijl zij met een enkel deeltje uit het bacteriënbezinksel ingeënt, door miltvuur omkomen.

Hoe eenvoudig deze waarnemingen ook zijn, toch konden zij alleen slagen bij een volmaakte techniek. Pasteurnbsp;en zijn medearbeider Joureet volgden dezelfde onderzoe-kingswijze, die bij de gistingsprocessen zooveel succes hadnbsp;gehad, ’t Is hen om ’t even of zij een hectoliter dan welnbsp;eenige knbiek centimeters van een sterile voedingsvloeistofnbsp;maken. Hun methoden zijn zoo zeker, dat de bacterie bijnbsp;die lange reeks culturen volkomen zuiver blijft, zonder datnbsp;men een oogenblik voor het welslagen der proef behoeft tenbsp;vreezen.

Wanneer nu de bacterie de oorzaak is van het miltvuur, dan moeten haar eigenschappen ook verklaring geven van denbsp;aetiologie der ziekte. Davaine had wel begrepen dat de nieuwenbsp;opvattingen niet zonder slag of stoot zouden worden aangenomen, tenzij ze tegelijkertijd verklaarden: hoe de dieren opnbsp;het land door miltvuur werden aangetast; hoe de bacterienbsp;daar kwam; hoe de dieren ze binnen kregen; en eindelijknbsp;waarom enkele landstreken er door geteisterd worden, terwijlnbsp;andere, er vlak naast gelegen, gespaard blijven, Davainenbsp;wierp, wat betreft de verspreiding der ziekte, de hoofdschuldnbsp;op de vliegen, die zich op de lijken der aan miltvuur gestorvene dieren neêrzetten, en deze opvatting verklaarde juist denbsp;meest karakteristieke eigenaardigheden der epidemie niet.nbsp;Zijn tegenstanders lieten niet na hem er op te wijzen. »Uwnbsp;theorie verklaart niet alles,” zeiden zij, »en daarom verklaartnbsp;zij niets.” Davaine miste de kennis van de miltvuurspoor ennbsp;zonder deze is de aetiologie der ziekte onverklaarbaar. Denbsp;miltvuurspoor werd door KocH ontdekt; hij zag ze ontstaannbsp;in de bacillen, die in aanraking met de open lucht gekweektnbsp;werden. Deze spoor is bestand tegen uitdrogen, warmte ennbsp;de meeste invloeden, die de staafjes vormige bacterie doennbsp;omkomen. Zij is de meest weerstandbiedende vorm der microben en plant het geslacht voort Volgens Pasteur is zij ooknbsp;de oorzaak voor de aanhoudende verspreiding der ziekte innbsp;de miltvuurstreken. Hij had immers waargenomen hoe denbsp;kiemsporcn van het vibrio der flacherie in het stof van de

-ocr page 85-

zijdekweekerijen bewaard bleven en de ziekte van bet eene jaar op het andere onderhielden.

Door laboratorium-proeven toonde hij allereerst aan dat de schapen, die de sporen tegelijk met het voedsel tot zich nemen,nbsp;door miltvuur worden aangetast en de symptomen en anatomische afwijkingen van de spontane ziekte vertonnen.

Deze miltvuurspoor moet dus aanwezig zijn op de door de ziekte geteisterde landen; daar moest men haar dus aantonnen.nbsp;Het was geen gemakkelijke taak om uit die millioenen microben, die zich in elk deeltje der bebouwde aarde bevonden,nbsp;eenige miltvuursporen te isoleeren. Toch slaagde men, en wèlnbsp;door partij te trekken van een eigenaardigheid der miltvuurspoor, namelijk het vermogen om een temperatuur van 80 a 90',nbsp;die voor de meesten der microben uit den grond doodelijknbsp;is, te weerstaan. Eenige aarddeelen uit Beauce, het classiekenbsp;miltvuurland, werden in water gesuspendeerd. De kleinstnbsp;mogelijke deeltjes werden opgevaugen, tot 80“ verhit en daarmede werden cavia's ingeënt; eenige stierven aan het miltvuur.

Het was dus uitgemaakt dat de schapen te Beauce de spoor van het miltvuur in de weilanden opdeden, maar vanwaar kwamen die sporen? Van de lijken, die de herders naar gewoontenbsp;op het open veld in stukken sneden en begroeven op dezelfde plaats, waar het doode beest lag. De tallooze staaf-jesvormige bacteriën verspreiden zich met het bloed in de vannbsp;lucht voorziene kuiltjes in den grond en vormen daar, danknbsp;zij de zomerhitte, zeer snel hun sporen.

De kennis dier feiten geeft een zeer eenvondig middel aan de band ter voorkoming van het miltvuur, nl. dit: de aannbsp;miltvuur gestoiwen schapen niet meer in het open veld tenbsp;begraven, maar ze geheel te vernietigen of in atgeslotennbsp;ruimten onder de aarde te brengen. De grond der weilandennbsp;wordt dan niet meer aanhoudend van die sporen voorzien ennbsp;zal niet langer gevaarlijk zijn.

Onophondelijk waarschuwde PasteUK daarvoor de landbouwers van Beauce, bij wie hij zijn waarnemingen en proeven nam; want deze kennis over het ontstaan van het miltvuurnbsp;is door hem verkregen op het door die ziekte geteisterde landnbsp;te midden van herders en kudden. Eu tóch durfden de tegen-

-ocr page 86-

78

standers Pasteur beschuldigen, dat hij slechts een laboratorium-geleerde was, die de zaken alleen door zijn retorten en bouillons bezag en niet zooals zij in de natuur en in denbsp;praktijk zijn.

Verscheidene jai’en achtereen verlieten wij tegen het einde van Juni het laboratorium te Parijs om naar Chartres af tenbsp;reizen. Chamberland en ik vestigden ons daar met ter woon,nbsp;vergezeld van een jongen veearts, Viksot genaamd. Boutet,nbsp;die zijn door miltvuur geteisterd land beter dan iemand andersnbsp;kende, was ons ten gids, en dikwijls ontmoetten wij daar ooknbsp;ToüSSAIHï, die hetzelfde onderwerp bestudeerde. Iedere weeknbsp;kwam Pasteur ons instructies geven en het ondernomen werknbsp;controleeren. Wat een heerlijke herinneringen hebben dezenbsp;veldtochten tegen het miltvuur in het land van Chartres innbsp;onze herinnering achtergelaten! ’s Morgens vroeg gingen wijnbsp;het eerst naar de schapenparken die, schitterend in de Augustuszon, langs de uifgestrekte vlakte van Beauce verspreidnbsp;lagen. Daarna hielden wij lijkschouwing op de slachtplaatsnbsp;van Source bij M. Rabourdin ot op den deel der landhoeve.nbsp;In den namiddag werden de registers van de proefnemingennbsp;bijgehouden, brieven aan Pasteur geschreven en plannen voornbsp;nieuwe experimenten beraamd. Onze dag was druk bezet,nbsp;maar hoe belangwekkend en gezond was deze bacteriologie in denbsp;open lucht! De dagen, waarop Pasteur te Chartres kwam, wasnbsp;het déjeuner in het Hotel de France in een oogwenk afgeloopen.nbsp;Spoedig gingen wij per as naar St. Germain bij M. Maukoury,nbsp;die zoo vriendelijk was geweest zijn landhoeve en zijn kuddenbsp;te onzer beschikking te stellen. Onderweg bespraken wij watnbsp;er in die week gedaan en wat er voor de volgende weeknbsp;te doen was. Nauwelijks was Pasteur uitgestegen of hijnbsp;spoedde zich naar de parken; onbeweeglijk bleef hij dan,nbsp;met die onafgebroken aandacht, waai-aan niets ontsnapte, aannbsp;het hek staan kijken naar de kudden, die wij onder handennbsp;hadden. Uren achtereen hield hij een schaap in ’t oog, datnbsp;hij verdacht ziek te zijn. Men moest hem aan den tijd herinneren en er hem op wijzen hoe de torens van de hoofdkerknbsp;van Chartres zich in de nevelen der avondschemei'ing verloi’en,nbsp;om hem tot vertrekken te doen besluiten. Hij ondervroeg

-ocr page 87-

79

pachters en knechts, want hij hield altijd rekening met de meening der herders, die in de eenzaamheid van hun bestaannbsp;hun volle aandacht aan de kudden wijden en dikwijls scherpzinnige opmerkers worden.

Geen enkel gegeven scheen Pasteur onbeduidend toe; uit de schijnbaar nietigste zaken wist hij onverwachte vingerwijzingen te halen. Daardoor is hij ook ’t eerst op het denkbeeldnbsp;gekomen van de verspreiding der ziekte door de regenwormen.

’t Was op een wandeling over de velden der pachthoeve te St. Germain. De oogst was binnen. Men zag niets meernbsp;dan stoppels. Een zeker gedeelte van het land trok door zijnnbsp;ongewone aardkleur de aandacht van Pasteur. M. Maünourynbsp;vertelde dat men verleden jaar op deze plaats aan miltvuurnbsp;gestorven schapen begraven had. Pasteur, die de zakennbsp;altijd op de keper beschouwde, merkte aan de oppervlaktenbsp;van den grond een menigte kleine aardkluitjes, zooals denbsp;wormen die omverwoelen. Dit bracht hem op het idee datnbsp;de wormen, bij hun herhaaldelijk in en uit den grond kruipen,nbsp;tegelijk met den vetten, rondom het lijk gelegen mestgrond,nbsp;ook de daarin verscholen miltvuursporen naar boven brachten.nbsp;Dit verklaart voldoende, waarom de kiemen der ziekte zoolangnbsp;op het land blijven, ondanks de vele oorzaken, die haar verdwijnen in de hand werken. Door het onophoudelijk verkeernbsp;met de diepere aardlagen worden zij aan de oppervlaktenbsp;gebracht en daar in stand gehouden.

Pasteur bleef nooit bij vermoedens stilstaan, maar ging dadelijk tot het onderzoek over en dit leidde al dadelijk totnbsp;bevestiging. Zoo herinner ik mij onder anderen een demonstratie,nbsp;die hij voor Villemin, Davaine en Bouley gedaan heeft. Denbsp;laatste had wormen verzameld uit de aarde van een kuil, waar mennbsp;eenige jaren geleden aan miltvuur gestorven schapen begravennbsp;had. De aarde, die in de ingewanden van een der wormennbsp;gevonden werd, veroorzaakte op een cavia ingeënt het miltvuur.

Die experimenten over het ontstaan van het miltvuur zullen te allen tijde een voorbeeld van onderzoek blijven. Tot nunbsp;toe was er in de geneeskunde zulk een volmaakte methodenbsp;van onderzoek, zulk een nauwgezetheid in de gevolgtrekkingennbsp;en zulk een zekerheid van toepassing niet bekend.

-ocr page 88-

PaSTEÜR voelde wel diit de beslissende strijd was aaügeVaü-gen en hij stelde alles in het werk, om zich de overwinning te verzekeren. Nog niet tevreden met alles wat hij beweert, tenbsp;steunen met onwederlegbare bewijzen, wil hij ook al het duisterenbsp;in de werken van anderen tot klaarheid brengen; hij bestudeertnbsp;een voor een de feiten die tegen zijn leerstellingen schijnen tenbsp;pleiten, hij toont aan dat zij, goed verklaard, haar bevestigennbsp;en die controle proeven brengen hem op den weg tot nieuwenbsp;ontdekkingen. Zoodoende komt hij ook terug op de experimenten, waardoor Jaillard en Leplat een oogenblik denbsp;conclusies van Davaine hadden gedreigd te niet te doennbsp;Verlangend om het miltvuur te bestudceren, hadden dezenbsp;onderzoekers smetstof te Chartres opgevraagd. Men zendt hunnbsp;het bloed van een enkele miltvuur-zieke koe; zij enten hetnbsp;in op konijnen, die sterven zonder dat bacteriën in het bloednbsp;gevonden worden, terwijl dit, weer ingeënt op andere konijnen,nbsp;hen doet omkomen. Zij leiden daaruit af, dat de bacterienbsp;niet de ware smetstof van het . iltvuur is, daar de ziektenbsp;zonder haar kan bestaan. Davaixe, die deze feiten nagaat,nbsp;ontdekt dat de dieren van Jaillard niet aan miltvuur, maarnbsp;aan een andere ziekte zijn gestorven. De gevolgtrekkingnbsp;van Davaine, hoe volkomen juist ook, heldert niet alles voldoende op, want zij verklaart niet, hoe het inenten met miltvuui’-bloed een ziekte kan veroorzaken, die geen miltvuur is.nbsp;Geholpen door Joubert en Chamberland legt Pasteur onsnbsp;uit, wat er heeft plaats gehad bij de onderzoekingen vannbsp;Jaillard en Leplat, en leert ons terzelfdertijd onverwachtenbsp;feiten van het hoogste belang kennen. Wanneer een dier, ’t zijnbsp;schaap of koe, door miltvuur is aangetast, dan geeft zijn bloed,nbsp;dat op het oogenblik van den dood wordt afgetapt en wemeltnbsp;van bacteriën, zeer zeker de ziekte aan de dieren, die mennbsp;daarmede inent. Maar — reeds eenige uren na den dood ennbsp;vooral bij zomerhitte treedt het bederf in; de microben vannbsp;het darmkanaal dringen in de diepere aderen en vervolgensnbsp;in de andere vaten.

Als dat gebeurd is, heeft het bloed niet meer de bacterie van het miltvuur in den zuiveren toestand, zij is vereenigdnbsp;met een andere microbe, een beweeglijk vibrio, dat altijd het

-ocr page 89-

81

eerst van het darmkanaal in de vaten overgaat. Dit vibrio is zeer moorddadig voor de konijnen en doodt hen sneller dannbsp;de miltvuurbacil. Wanneer men dus een konijn inent met hetnbsp;bloed, dat eenige uren na den dood van een miltvuurcadavernbsp;is afgenomen, dan krijgt het met den bacil ook gelijktijdignbsp;het vibrio binnen. Het sterft dan óf aan een gemengde ziekte,nbsp;veroorzaakt door de gelijktijdige ontwikkeling der twee microben, óf meestal aan eenvoudige septicaemie, omdat het vibrionbsp;zich sneller vermenigvuldigt dan de miltvuurbacil, en zoo doornbsp;meerdere levenskracht de overhand heeft. Het septische vibrionbsp;vermeerdert zich vooral in het buikvlies en komt slechtsnbsp;zelden voor den dood in het vaatstelsel. Deze bijzonderhedennbsp;verklaren ons waardoor Jaillard en Lepuat op hun aanvraagnbsp;te Chartres naar miltvuurbloed, septisch bloed gekregen hebben, en waarom zij in het bloed van hun dieren door hetnbsp;microscoop noch de staafjes van Davaine, noch het septischenbsp;vibrio, dat zich slechts in kleine hoeveelheden daarin bevindt,nbsp;gezien hebben.

Dit septische vibrio is een anaérobisch wezen, evenals het vibrio van de boterzuurgisting, dat in 1861 door Pasteuunbsp;bestudeerd werd. Als het in bacilvorm is, wordt het doornbsp;zuurstof gedood, maar het geeft sporen, die den invloed dernbsp;lucht weerstaan. Het is het eerste voorbeeld van een anacro-bisch, pathogeen micro-organisme en de methoden, die bij zijnnbsp;aankweeking gevolgd zijn, zullen later te pas gebracht wordennbsp;bij andere zonder lucht levende microben, zooals die van dennbsp;tetanus en het houtvuur.

Het is door deze terecht beroemde mededeelingen van Pasteur, Jouueut en Chamberland over de septicaemie ennbsp;het miltvuur, dat in de wetenschap het zoo belangrijk geworden begrip over de bacterieele symbiosen is ingevoerd.

Jlen leest inderdaad dat, wanneer de bacterie van het miltvuur tegelijkertijd met andere bacteriën wordt ingeënt, de dieren geen miltvuur kunnen krijgen en dat deze waarnemingnbsp;misschien het uitgangspunt zal zijn tot een therapeutischenbsp;toepassing.

De proeven van Pasteur stellen niet alleen feiten vast, maar zij roepen ook nieuwe denkbeelden wakker, getuige het geval

Dl. XII, Afl. I. nbsp;nbsp;nbsp;6

-ocr page 90-

82

van miltvuur bij een kip, dat zulk een groeten strijd met Collin heeft uitgelokt. Kippen zijn onvatbaar voor miltvuur.nbsp;Nochtans maken de heeren Pasteur, Joübert en Chamber-land het daarvoor vatbaar door hun temperatuur van 42° opnbsp;38° te brengen door pen indompeling in water; dit is de noodzakelijke en voldoende voorwaarde om de ingeente bacterie innbsp;het lichaam van de kip te doen vermeerderen. Omgekeerdnbsp;wordt de afgekoelde en ingeente kip weer gezond, zoodra mennbsp;haar weer op normale temperatuur brengt.

Is het niet een merkwaardig feit, dat zulk een nieuwe vatbaarheid in het leven wordt geroepen door een eenvoudige atkoeling?

Verklaart dit niet hoe schijnbaar onbeduidende omstandigheden dikwijls een groote rol spelen bij het ontstaan van eene ziekte?

Ondanks al dezen arbeid in het laboratorium, vindt Pasteur nog tijd om naar het hospitaal te gaan en zich materiaal tenbsp;verschaffen voor een nieuw onderzoek. Chamberland en iknbsp;helpen hem bij die studies; meestal gaan wij naar het Hospitaalnbsp;Cochin of naar de „Maternité” waar wij in de zalen of in denbsp;ontleedkamer onze buisjes met culturen en onze gesteriliseerdenbsp;pipetten brengen.

Men kan zich niet voorstellen hoeveel af keer Pasteur heeft moeten overwinnen om de zieken te bezoeken en de lijkopeningen bij te wonen. Hij was van een buitengewone gevoeligheid en leed zedelijk en lichamelijk door de pijn vannbsp;anderen; als een abces geopend werd, deed de steek met denbsp;bistouri hem opspringen alsot hij het zelf gevoeld had.

De aanblik der lijken, het treurige werk der lijkopeningen boezemden hem een waren afkeer in. Hoe dikwijls hebbennbsp;wij hem uit de snijkamers der Hospitalen zien weggaan, omdatnbsp;het hem te machtig werd ? Maar zijn liefde voor de wetenschap, zijn zucht naar de kennis der waarheid, bleken denbsp;overhand te hebben; hij kwam den volgenden dag terug.

In het pus van warme abcessen en in die der furunkels neemt men kleine ronde organismen waar, die troepsgewijzenbsp;bij elkaar gevoegd zijn en gemakkelijk in bouillon wordennbsp;aangekweekt. Men vindt ze ook in de osteomyelitis bij kinderen. Pasteur beweert dat de osteomyelitis cn de furunkel

-ocr page 91-

83

twee vormen van éénzelfde ziekte zijn, en dat de osteomyelitis eigenlijk is: de furunkel van het been. ,In 1878 kwam dezenbsp;bewering den chirurgen vrij belachelijk voor.

Bij kraamvrouwenkoorts bevat het pus van den uterus, van het huikvlies en van de thromben ronde microben, die zich innbsp;lange rijen samenvoegen. Deze rozenkransvorm openbaartnbsp;zich vooral in de culturen. Pasteur aarzelt geen oogenbliknbsp;te verklaren, dat dit microscopisch organisme een der hoofdoorzaken is bij de infectie der kraamvrouwen. Eens op eennbsp;dag hield een van zijn meest geziene collega’s in de «Académie de Médeeine” bij een discussie over de kraamvrouwenkoorts, een welsprekende redevoering over de oorzaken dernbsp;epidemieën in de kraamimdchtingen. Pasteur valt hem vannbsp;zijn plaats uit in de rede, zeggende: „Niets van alles, watnbsp;ge daar noemt, veroorzaakt de epidemie; de fout schuilt bijnbsp;den geneesheer en zijn personeel; zij bi’engen de microbennbsp;van de zieke vrouw op de gezonde over!” En toen de redenaar in zijn antwoord den twijfel uitsprak of wel ooit dezenbsp;microbe gevonden zou worden, gaat Pasteur naar het zwartenbsp;bord, teekent het organisme met zijn rozenkransvorm en zeide;nbsp;„zóó ziet het er uit!” Hij was zoo diep doordrongen van dienbsp;overtuiging, dat hij haar met alle kracht moest verdedigen.nbsp;Men kan zich heden ten dage geen denkbeeld maken hoenbsp;verbaasd, ja, verstomd geneesheeren en studenten stonden,nbsp;toen hij, de man die voor het eerst een kraaminrichting binnennbsp;trad met een voor alle omstanders onbegrijpelijke kalmte ennbsp;beslistheid de verbandmethode critiseerde en de noodzakelijkheidnbsp;betoogde om al het linnen in den oven te ontsmetten. Hijnbsp;ging nog verder en verklaarde, dat hij door het onderzoek dernbsp;lochiön zou kunnen aantoonen welke vrouwen koortsaanvallennbsp;zouden krijgen en verzekerde dat hij bij een zeer geïnfecteerdenbsp;vrouw de microben in het bloed van den vinger zou aantoonen. En Pasteur deed, wat hij zeide. Niettegenstaandenbsp;den invloed der schooldogmata, die destijds de geesten benevelde, had toch zijn wijze van doen eenige leerlingen zoonbsp;medegesleept, dat zij naar het laboratorium kwamen om vannbsp;nabij de methode te zien, die zulke nauwkeurige diagnosesnbsp;en zulke zekere prognoses gaf.

-ocr page 92-

84

Pasteür gaf nooit botanische namen aan de microben, die hij ontdekte; hij onderscheidde ze naar enkele eigenaardigheden in hun vorm of in hun culturen. Zoo was voor hemnbsp;de microbe van den furunkel, de korrelhoopjes-microbe en dienbsp;van de kraamvrouwenkoorts de rozenkrans-microbe. Het zijnnbsp;dezelfden, die onder den meer officieelen naam van „staphylococcus” en „streptococcus pyogenes” in de bacteriologie vannbsp;zooveel gewicht zijn geworden.

Wederom is Pasteur een baanbreker toen hij met Joubert het bacteriologisch onderzoek van het drinkwater ondernam, wat van zoo onberekenbaar nut voor de menschheid isnbsp;geworden.

In ’t algemeen zijn infectie-ziekten niet recidiveerend. Is dat met het miltvuur ook het geval ? Hoe kan men daaromtrentnbsp;zekerheid verkrijgen als elk door de ziekte aangetast diernbsp;sterft? Toch waren tijdens de proefneming te Chartres nietnbsp;alle ingeente schapen gestorven; enkelen weerstonden de ziekte.nbsp;Dit deed het vermoeden rijzen of wellicht de schapen, dienbsp;op het voor miltvuur zoo vruchtbare grondgebeid van Beaucenbsp;de ziekte weerstonden, reeds vroeger daardoor aangetast ennbsp;genezen waren. Was dat het geval dan zou daaruit blijken,nbsp;dat deze eerste aanval hen de immuniteit had gegeven.

De door Pasteur en Chamberland met een geheel ander doel ondernomen proeven, bevestigden deze hypothese. Eennbsp;veearts van de Jura had een geneesmiddel tegen het miltvuurnbsp;der koeien uitgevonden en om de werkzaamheid ervan na tenbsp;gaan werden van eenige koeien de helft ingeënt, terwijl denbsp;andei’e helft diende ter controle, en onbehandeld bleef. Bijnbsp;eiken koppel waren koeien, die stierven en anderen, die innbsp;’t leven bleven ondanks den hevigen graad der ziekte. Eenmaalnbsp;hersteld, weerstonden deze laatsten, zonder noemenswaardigenbsp;ziekteverschijnselen, de inenting van zeer virulente miltvuur-smetstof, die nieuwe koeien onherroepelijk den dood bracht.nbsp;De eerste aanval had hen onvatbaar gemaakt; het is derhalvenbsp;mogelijk om de koeien de vatbaarheid voor miltvuur tenbsp;ontnemen.

Bij infectieusc ziekten is deze quaestie over de immuniteit eigenlijk de spil, waar alles om draait, en Pasteur werd door

-ocr page 93-

85

zijn proeven daar telkens weer op teruggebraeht. Het was hem dan ook niet uit de gedachte en vooral de vaccinatienbsp;van Jenner hield hem ernstig bezig. Welk verband bestaatnbsp;er tusschen de vaccine en de variolae? Waarom staat denbsp;vaccinatie als een geheel afzonderlijk feit in de geschiedenisnbsp;der geneeskunde? De beteekenis van de poksraetstof en dernbsp;vaccinestof is ons onbekend, maar er zijn andere soorten vannbsp;smetstoffen, die wij beter kennen. Zouden er tegen dezen geennbsp;vaccine te vinden zijn? Van onze eerste komst in zijn laboratorium af zeide Pasteur onophoudelijk tegen Chamberlandnbsp;en mij: „Wij moeten tegen de infectie-ziekten, waarvan wij denbsp;smetstoffen kweeken, trachten te iinmuniseeren”. Hoe vaaknbsp;hebben wij, door dat denkbeeld gedreven, de onmogelijkstenbsp;proefnemingen met allen ernst besproken om er den volgendennbsp;dag het ongerijmde van in te zien, gedurende dien tijd vannbsp;onafgebroken arbeid, die aan de ontdekking van de verzwakking der smetstof is voorafgegaan!

ïot die ontdekking kwamen wij bij gelegenheid van een ziekte onder het gevogelte, de kippencholera.

De microben van deze ziekte vermenigvuldigen zich snel in de bouillon van de spieren der kippen. Een versche cultuurnbsp;is buitengewon moorddadig, zij doodt alle kippen bij de kleinstnbsp;mogelijke onderhuidsche inspuiting. Wordt deze cultuur innbsp;de broedstoof bij 37'’ en in aanraking met de lucht bewaard,nbsp;dan verliest ze langzamerhand hare werkdadigheid. Wanneernbsp;men na verloop van een zekeren tijd de kippen daarmedenbsp;inent, dan kost het slechts enkelen het leven; wacht men nognbsp;langer, dan is zij niet meer doodelijk maar maakt alleen ziek,nbsp;en ten slotte wordt ze zoo onschuldig, dat zij slechts voorbijgaande koorts veroorzaakt. Zijn deze kippen eenmaal hersteld,nbsp;dan zullen zij de inenting van de meest virulente en voornbsp;andere kippen doodelijke smetstof kunnen verdragen. Zijnbsp;zullen niet omkomen, want ze zijn immuun.

Deze proef leverde dus de kunstmatige verzwakking van een virus en de preventieve vaccinatie door dat verzwaktenbsp;virus. Die verzwakking ontstaat door inwei’king van de luchtnbsp;op de smetstof bij een vereischte temperatuur. Het is inderdaad gebleken, dat dezelfde culturen die, aan de lucht bloot-

-ocr page 94-

86

gesteld zijnde, verzwakken, haar virulentie behouden in een afgesloten luchtvrije buis. Van deze aldus verzwakte smetstoffen kan men een achtereenvolgende reeks culturen verkrijgen, die hun eigenschappen op hunne nakomelingen overbrengen. Die verzwakking is erfelijk. Smetstoffen zijn micro-bische planten; zij kunnen door kweeken evenzeer gewijzigdnbsp;worden als de hoogere plantensoorten. Zooals de tuinmannbsp;door kweeken verschillende soorten van bloemen doet ontstaan,nbsp;zoo heeft Pasteur verschillende sooi’ten van smetstoffen verkregen.

Dezelfde methode, die men ter verkrijging van de vaccine van de kippencholera aanwendde, heeft ook die van het miltvuur, de vlekziekte der varkens, en nog andere ziekten verschaft. Bij de bereiding van de vaccine van het miltvuurnbsp;is men dadelijk op een moeielijkheid gestuit. De virulentienbsp;vermindert door de langdurige inwerking der zuurstof uit denbsp;lucht op het micro-organisme. Maar dit kan alleen veranderingnbsp;ondei’gaan in den mycelium-vorm, want als zoodanig is hetnbsp;uiterst gevoelig voor de verschillende invloeden, waaraan hetnbsp;bloot staat. Dit houdt op, wanneer de cel sporen vormt.nbsp;De sporen zijn bestand tegen de invloeden, die do myceliënnbsp;wijzigen, omdat de eerste een veel sterker weerstandsvermogennbsp;bezitten. De culturen van de kippencholera vormen geennbsp;sporen, daarom laten zij zich gemakkelijk verzwakken, terwijlnbsp;die van het miltvuur ze wel vormen en tot in het oneindigenbsp;virulent blijven. Om de miltvuur-bactcrie te verzwakken, moetnbsp;men dus zorgdragen, dat zij geen sporen kan maken. Ditnbsp;doet men door haar te cultiveeren bij een temperatuur vannbsp;42.5'’ a 43'’; bij deze temperatuur en onder inwerking dernbsp;zuurstof verliest de bacterie langzamerhand haar virulentie,nbsp;zoodat men een serie smetstoffen krijgt van een steeds verminderende kracht, door uit de verzwakkende cultuur opnbsp;verschillende tijdstippen te putten. Deze verzwakte bacteriënnbsp;bewaren hun verminderde virulentie in de opvolgende generaties,nbsp;die bij een temperatuur van 30—40’’ ontwikkeld worden, bijnbsp;welke temperatuur ze weer sporen van dezelfde virulentienbsp;geven. Men heeft dus als ’t ware een gamma, een afnemendenbsp;en opklimmende reeks van smetstoffen, die al zwakker en

-ocr page 95-

87

zwakker worden en die men naar willekeur weer kan voortplanten. Alles wat men te doen heeft, is derhalve, uit die reeks een cultuur te zoeken, die bij inenting de dieren eennbsp;ziekte geeft v.in voorbijgaanden aard, maar juist voldoendenbsp;om hen immuun te maken.

De preventieve inenting is dadelijk op het miltvuur toegepast. »La Société des Agriculteurs” van Melun noodigde PASTEURnbsp;uit om een openlijke proefneming volgens de nieuwe methodenbsp;te doen. Het program werd den April 1881 opgemaakt.nbsp;Chamrekland en . ik waren wegens de vacantie afgereisd.nbsp;P.ASTEUR riep ons dadelijk terug, en toen wij in het laboratorium bij elkander waren, deelde hij ons de overeengekomennbsp;plannen mede. Vijf-en-twintig schapen zouden gevaccineerdnbsp;en vervolgens met miltvuur ingeënt worden; vijf-en-twintignbsp;anderen zouden als controle-dieren niet ingespoten worden.nbsp;Bleek het middel goed, dan moesten de eersten blijven levennbsp;en de laatsten aan het miltvuur sterven. Dit liet aan duidelijkheid niets te wenschen over; bijkomende omstandighedennbsp;kwamen niet eens ter spi’ake Wij merkten op dat het programnbsp;streng was, maar dat er wel niets anders op overschoot dannbsp;het te ondernemen, wijl het geteekend was, waarop Pasteurnbsp;zeidc: »wat met 14 schapen in het laboratorium gelukte, zalnbsp;»met 50 te Melun evengoed slagen”.

De dieren waren allen bij elkaar te Pouilly-le-Fort, bij Melun, op het hvndgocd van M. R SSIGNOI,, een veearts vannbsp;wien het denkbeeld der proefneming was uitgegaan en die ernbsp;het oog op zou houden. »Vergist u vooral niet in de flesschen”,nbsp;zei P.ASTEUR vroolijk, toen wij dennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mei hot laboratorium

verlieten om de eerste vaccinatie te verrichten. De tweede had plaats dennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mei en eiken dag gingen CriAMRERUAM)

en ik naar de dieren zien. Op die herhaalde reizen van Melun naar Pouilly-le-Fort hoorden wij heel wat op- ennbsp;aanmerkingen, die volkomen bewezen lioe weinig vertrouwennbsp;men stelde in het succes. Landbouwers, veeartsen, medici,nbsp;allen volgden de . proefneming met een levendige belangstelling,nbsp;sommigen zelfs met een zekeren hartstocht. In 1881 teldenbsp;de leer der microben nog maar weinig aanhangers. Velennbsp;beschouwden die nieuwe leer als te zijn: »uit den booze” en

-ocr page 96-

88

vonden het als ’t ware een onverwaehte uitkomst, dat men Pasteur en zijn medearbeiders uit het laboratorium hadnbsp;gehaald om hen door een openbare proefneming ten aanziennbsp;van iedereen aan de kaak te stellen.

Op die wijze zou er wel spoedig een einde komen aan het verspreiden van de nieuwe leer, die het gezag der geneeskundenbsp;zocht te ondermijnen, en zou men zich weer rustig neerleggennbsp;bij het voor een oogenblik bedreigde geloof in de gezondenbsp;tradition en oude praktijken!

De proefneming had een kalm verloop, hoewel zij buitenaf de hartstochten aan alle kanten in beroering bracht. Denbsp;proefenting was 31 Mei gedaan, en 2 Juni werd vastgesteldnbsp;als de dag der samenkomst om de resultaten te zien. Vier-en-twintig uur voor den bepaalden termijn zakte Pasteur, dienbsp;met zulk een volkomen vertrouwen de publieke inenting hadnbsp;ondernomen, den moed in de schoenen. Gedurende eenigenbsp;oogenblikken wankelde zijn geloof; alsof de experimenteelenbsp;methode hem in den steek zou laten! De aanhoudende geestesinspanning had deze reactie te weeg gebracht, die trouwensnbsp;niet lang duurde. Den volgenden morgen ging Pasteur, meernbsp;overtuigd dan ooit, het schitterend succes tegemoet, dat hijnbsp;voorspeld had. De menigte, die zich dien dag te Pouilly-le-Fort verdrong, telde geen enkel ongeloovige meer, slechts bewonderaars !

Veertien jaren is nu reeds de vaccinatie tegen het miltvuur in praktijk gebracht en overal, waar zij is toegepast, is denbsp;sterfte door miltvuur onbeduidend. Zij werd gevolgd door denbsp;inenting tegen de vlekziekte der varkens, waaraan voornamelijk onze vriend Tiiuillier gewerkt heeft.

Toch zijn deze onmiddellijke resnltatcn niet de grootste verdienste van Pasteur’s vaccinatiën; zij hebben een onbeperkt vertrouwen gegeven in een wetenschap, die zulk eennbsp;succes behaalde en zulk een onweerstaanbare beweging in hetnbsp;leven riep. Bovenal hebben zij den weg gewezen tot die reeksnbsp;van onderzoekingen over de immuniteit, die ons ten slottenbsp;brengen zal tot een afdoende therapie tegen infectie-ziekten.

De virulentie is een eigenschap, die de microben verliezen maar ook verkrijgen kunnen. Wanneer de iniltvuur-bacil in

-ocr page 97-

89

de nataur Wordt aangetroffen, zoodanig verzwakt dat ze Vooi* geen enkel dier meer doodelijk is, dan is zij zeker niet meernbsp;als het virus van het miltvuur te herkennen; zij gelijkt dannbsp;meer een rottingsmicrobe, en men moet wel alle phason van haarnbsp;verzwakking hebben loeren kennen om te weten, dat dezenbsp;onschuldige bacil de afstammeling is van een geduchte smetstof.nbsp;Toch kan men haar de verloren virulentie hergeven door haarnbsp;T allereerst in te enten op een zeer zwak diertje, bv. eennbsp;muisje van één dag oud. Vermenigvuldigd in het lichaam vannbsp;dit jonge muisje herneemt de bacterie zijn parasitairen aanlegnbsp;weder; enten wij met het bloed van deze muis een anderenbsp;oudere muis in, dan zal zij sterven, en zoo, overgaande vannbsp;heele jonge op oudere muizen, kunnen wij ten laatste veteranennbsp;onder de muizen, cavia’s, konijnen, ja, zelfs schapen enz.nbsp;dooden. Op dien doortocht van den een op den ander is denbsp;virulentie steeds toegenomen, en deze toenemende vii’ulentie,nbsp;die wij door onze proefneming gerealiseerd hebben, grijptnbsp;zonder twijfel ook in de natuur plaats, zoodat een microbe,nbsp;die oorspronkelijk onschuldig is voor de een of andere diersoort,nbsp;ten slotte voor haar moorddadig kan worden.

Zouden de infectieuse ziekten ook niet op deze wijze na verloop van jaren zijn ontstaan?

Welk een afstand ligt er tusschen deze veranderlijke virus, die zoo vervormbaar zijn dat de experimentator ze naar willekeur vei-andert, en de oude opvatting der ziektestoffen!

In geen enkelen arbeid van Pasteur straalt zoo zijn bijzondere aanleg en buitengewone scherpzinnigheid door als in de verhandelingen over de verzwakking van het virus en hetnbsp;hernemen der virulentie, die den 28*^3“ Februari 1881 aan denbsp;„Académie des Sciences” werden voorgelegd.

De onderzoekingen over het miltvuur waren voor den werk-zamen geest van Pasteur niet voldoende; hij begon tegelijkertijd aan die van de hondsdolheid. Dit is zeker een der ziekten, die haar slachtoffers ’t minst onder de menschen zoekt.nbsp;Pasteur koos haar tot onderwerp voor zijn studie ten eerste,nbsp;omdat het hondsdolheidsgif altijd als een der fijnste en geheimzinnigste smetstoffen is beschouwd en ten andere, omdat denbsp;hondsdolheid voor iedereen een even verschrikkelijke als ge-

-ocr page 98-

90

vreesde ziekte is. Pasteur deelde in dien algemeenen afschuw ; hij achtte het evenzeer een weldaad voor de mensch-heid als een schitterenden triumf voor zijn leerstellingen, indien het hem mocht gelukken dit vraagstuk over de hondsdolheid tot klaarheid te brengen.

rabies-gif

werking kunnen bèlemmeren.

In 1880 begon hij met zijn eerste experimenten. De hondsdolheid is inentbaar op dieren, zij is derhalve geschiktnbsp;voor de proefneming; ongetwijfeld wordt ze veroorzaaktnbsp;door een microbe en men twijfelde er volstrekt niet aannbsp;of de methode, die zooveel andere smetstoffen verklaardnbsp;had, zou ook wel die van de hondsdolheid aan het lichtnbsp;brengen. Niets van dat alles! niet alleen heeft men nooitnbsp;culturen van het hondsdolheidsgif kunnen maken, maar mennbsp;is er zelfs niet in geslaagd het te zien te krijgen. De geduldigste navorschingen onder het microscoop, de meest volmaaktenbsp;kleuringsprocédés hebben tot nog toe tot geen ontdekkingnbsp;kunnen leiden. Men heeft moeten vechten tegen een voornbsp;aankweeking onvatbaar en onvruchtbaar virus, en — nochtansnbsp;is men er in geslaagd om tegen hondsdolheid na den beet eennbsp;vooi'behoedmiddel te verkrijgen, waarvan de resultaten zelfsnbsp;de beste geneesmiddelen verreweg overtreffen. Is er wel eennbsp;meer sprekend voorbeeld noodig om aan te toonen van hoeveelnbsp;belang de toepassing der experimenteele methode op de geneeskunde is? De hondsdolheid wordt overgebracht door dennbsp;beet van een dol dier, omdat de smetstof in het speekselnbsp;aanwezig is. Maar de inentingen met speeksel geven nietnbsp;altijd de ziekte, en zelfs, wanneer zij die te weeg brengen,nbsp;dan breekt de ziekte eerst uit na een incubatie van dikwijlsnbsp;maanden langen duur. Men moest dus in de eerste plaats ernbsp;zich op toeleggen om de hondsdolheid met zekerheid over tenbsp;brengen, en daartoe diende :nen naar een ander middel uitnbsp;te zien dan het inenten met speeksel omdat dit, behalve hetnbsp;een groot aantal andere microben bevat, die zijnnbsp;Waar zal men dan bij een dolnbsp;dier de smetstof in zuiveren toestand vinden? De hondsdolheid is een ziekte van het zenuwstelsel; wellicht, zoo dachtnbsp;men — zou de smetstof in de zenuwcentra kunnen huizen.

Het experiment leert inderdaad, dat de werkelijke zetel van

-ocr page 99-

91

het hondsdolheidsgif gelegen is in de hersenen en het rug-gemerg. De inenting met stoffen uit die organen van een dol dier geven, omdat de smetstof daar overvloediger en vooral,nbsp;omdat ze daar in zuiveren toestand is, de ziekte met meernbsp;zekerheid, dan een inenting met speeksel.

Evenwel ontstaat de ziekte‘nog niet altijd dadelijk, al neemt men ook voor de ’ onderhuidsche inspuiting het zuivere hondsdolheidsgif uit de hersenen van een door de ziekte aangetastnbsp;dier, en als zij uitbarst is het dikwijls eerst na een langnbsp;incubatie-tijdperk. De onderhuidsche inenting werkt hier dusnbsp;onzeker. Zoo kwam men op het denkbeeld om te trachtennbsp;de smetstof in de zenuwcentra, de plaats waar zij zich vermeerdert, in te voeren, ten einde aldus de hondsdolheid metnbsp;zekerheid over te brengen. Daarom werd besloten eennbsp;hond in te enten onder de dura mater — door middel vannbsp;trepaneeren.

Gewoonlijk ging men tot een goed overdachte en veel besproken proefneming onmiddellijk over, maar deze, waarvan wij toch zulke groote verwachtingen hadden, werd niet terstond ten uitvoer gebracht. Pasteur, die tijdens zijn heilzamenbsp;studiën zooveel dieren heeft moeten opofferen, had een warennbsp;afkeer van de vivisectie.

Slechts bij een eenvoudige operatie als bijv. een onderhuidsche inenting kon hij zonder inspanning tegenwoordig zijn en dan nog maar alleen als het dier niet veel uitingen van pijnnbsp;gaf. Pasteur was dadelijk vol medelijden en troostte en bemoedigde het slachtoffer op een wijze, die belachelijk geweestnbsp;zou zijn, indien het niet aandoénlijk ware. Hij rilde bij denbsp;gedachte, dat men den schedel van een hond ging doorboren.nbsp;Hij wenschte vurig dat deze proefneming gedaan zou wordennbsp;en vreesde tegelijkertijd haar te zien verrichten. Ik ondernamnbsp;het daarom op een dag dat hij afwezig was Toen ik hemnbsp;den volgenden dag vertelde, dat de intracraniëele inentingnbsp;geen enkele moeielijkheid opleverde, beklaagde hij den hond :nbsp;„Arm dier! zijn hersenen zijn zeker beleedigd, hij moet verlamd zijn, dunkt mij!” Zonder iets te zeggen, ging ik naarnbsp;beneden, haalde het dier en bracht het in het laboratorium.nbsp;Pasteur hield niet van honden, maar toen hij dezen kwispel-

-ocr page 100-

92

staartend overal nieuwsgierig zag rondsnuffelen, was hij buiten zich zelf van vreugde en gaf het dier de liefste woordjes.nbsp;Pasteuk was boven de wolken dat deze hond zoo goed hetnbsp;trepaneeren verdragen en daardoor al zijn gewetensbezwarennbsp;voor het vervolg overwonnen had. Deze eerste getrepaneerdenbsp;hond kreeg de echte hondsdolheid binnen 14 dagen. De gedurignbsp;herhaalde proefneming gaf telkens hetzelfde resultaat. Nunbsp;had men dus zekerheid! men kan binnen een betrekkelijknbsp;korten tijd de echte hondsdolheid opwekken en van dat oogen-blik af aan was het gemakkelijk om op dien ingeslagen wegnbsp;met proefnemingen voort te gaan.

De inenting met het hondsdolheidsgif door middel van trepaneeren slaagde eveneens bij het konijn, en er was nunbsp;niets geen bezwaar om de ziekte van het eene konijn op hetnbsp;andere over te brengen. Bij den overgang van den een opnbsp;den ander neemt het virus in kracht toe en het incubatie-tijdperk wordt steeds korter en korter, zoodat het ten laatstenbsp;nog maar 6 dagen duurt. Zoo verkrijgt men dus zuivere in-tercranieele culturen van het rabies-gif. In plaats van denbsp;culturen in kunstmatig geprepareerde stoffen te maken, zooalsnbsp;dit met de andere smetstoffen het geval is, kweekt men hetnbsp;hondsdolheidsgif in de levende stof zelf.

Dezè culturen kunnen even als die van het miltvuur ot van de kippencholera in virulentie gewijzigd worden. Hetnbsp;door hondsdolheidsgif besmette ruggemerg verdroogt en verliestnbsp;zijn kracht, wanneer het in een droge atmosfeer aan de lucht wordtnbsp;blootgesteld. Na 14 dagen is de smetstof daardoor zoo verzwakt,nbsp;dat zij zelfs bij de sterkste dosis onschuldig is. Wanneer mennbsp;een hond inent met dit merg van 14 dagen, den volgenden dagnbsp;met een merg van 13 dagen, daarna met een van 12 dagennbsp;en zoo voortgaat totdat men aan het versche merg komt, dannbsp;zal het dier de ziekte niet krijgen, want het is er onvatbaarnbsp;voor geworden. Men kan het in het oog of in de hersenen metnbsp;de sterkste smetstof inenten, het blijft desalniettemin volkomennbsp;gezond. Zoo kan men dus in den tijd van 14 dagen een diernbsp;onvatbaar maken voor de hondsdolheid De mensehen, dienbsp;door dolle honden gebeten worden, krijgen de ziekte eerst eennbsp;maand en zelfs langer na den beet, derhalve zou het incubatie-

-ocr page 101-

tijdperk gebruikt moeten worden om de gebeten persoon refractair te maken.

De proef op gebeten of ingeente honden slaagde boven alle verwachting Men herinnert zich hoe deze methode met medewerking van de heeren Vülpian en Gkanciier het eerst opnbsp;den mensch werd toegepast. Meer dan zestien duizend personennbsp;hebben reeds de behandeling tegen hondsdolheid ondergaan;nbsp;de sterfte der behandelde personen is minder dan “/o- k)enbsp;ontdekking van het voorbehoedmiddel tegen hondsdolheid heeftnbsp;overal een waar enthousiasme teweeg gebracht; zij heeftnbsp;Pasteur meer populair gemaakt dan al zijne vorige werken.nbsp;Het groote publiek wilde voor een dergelijke weldaad zijnnbsp;dankbaarheid uiten op een waardige wijze, waardig zoowel dennbsp;gever als den ontvanger. Zoo ontstond door algemeene bijdragennbsp;„het Instituut-PASTEüR”.

Oppervlakkig beschouwd, schijnt het alsof deze resultaten van de studie over de hondsdolheid zeer gemakkelijk en geleidelijknbsp;door den experimentator verkregen waren, ja, alsof men in eennbsp;geregelde volgorde geleidelijk tot den uitslag is gekomen. Mennbsp;moet aan het onderzoek hebben deelgenomen om te weten welknbsp;een onverzettelijke arbeidskracht daartoe gedurende meer dannbsp;5 jaren noodig was

Pasteur heeft hier op nieuw die onwrikbare wilskracht getoond, die volbrengt wat zij begint. Hoe dikwijls als wij voor onverwachte moeilijkheden stonden, waarin wij geen gat zagen,nbsp;heb ik hem hooren zeggen: Laten wij nog eens dezelfde proefnbsp;doen; het komt er bovenal op aan dat wij ons onderwerp nietnbsp;in den steek laten!”

Ue gezondheid van Pasteur ging na zijn studies over de hondsdolheid sterk achteruit. De emoties der herhaalde triumfennbsp;hebben hem meer aangegrepen dan de inspannende arbeid gedurende het tijdperk der onderzoekingen. Pasteur ontving gaarnenbsp;de verschillende demonstraties, die hem als uiting der algemeenenbsp;dankbaarheid gebracht werden, niet uit zucht naar roem, maarnbsp;omdat die eer aan zijn land, de wetenschap en de zijnen tennbsp;goede kwam. De tallooze manifestaties, welke hem in dien tijdnbsp;gebracht werden, prikkelden zijne gevoeligheid tot weeuens toe.nbsp;Van het oogenblik af aan dat de voorbehoedende inentingen

-ocr page 102-

94

op den menscli werden toegepast, was er voor hem geen rust meer. Ieder der gebetenen gaf hem een nieuwe inspanning,nbsp;vooral het gezicht van gewonde kinderen maakte hem geheelnbsp;van streek. Wanneer er wanhopige gevallen voorkwamen,nbsp;waarvoor geen kruid gewassen was, dan leed Pasteur geheelnbsp;met zijn zieke mee. Elk bezoek, dat hij hen bracht, was eennbsp;marteling voor hem en toch kon hij niet laten hen telkens tenbsp;gaan zien. Men moest hem overreden Parijs te verlaten.

Hij was in Italië toen die geruchtmakende en nu geheel vergeten aanval tegen zijn rabies-behandeling plaats greep;nbsp;het kwam hem zelfs op dien afstand ter oore, en schokte hemnbsp;diep. Van dien dag af aan moest PasTFUK zijn arbeid innbsp;het laboi’atorium staken. Voor iemand van zulk eene werkkracht was dat niets doen een waar verdriet. Slechts denbsp;bezoeken van zijne mede-arbeiders en het gezelschap van zijnnbsp;kleinkinderen konden hem nog eenigszins opbeuren. Diepnbsp;getroffen werd hij in December 1892, toen de onvergetelijkenbsp;plechtigheid bij zijn jubiló hem toonde welk een hooge plaatsnbsp;hij bekleedde in de geleerde wereld en hoe alle volkeren hemnbsp;vereerden. Sedert werd Pasteuk slechts in het leven gehoudennbsp;door de liefde der zijnen. Al de zorg en toewijding, waarmede men hem dagelijks omringde, waren noodig om zijnenbsp;zwakke levensdagen te verlengen. Maar tot het laatste toe wasnbsp;hij met zijn geest in de laboratoria en met hen, wier hoogstenbsp;streven het is om de inrichting, die zijnen naam draagt, hemnbsp;waardig te doen blijven!

Pasteur heeft binnen een tijdsverloop van 10 jaar, van 1876—1885, met medewerking van slechts enkele assistenten,nbsp;als: in de eerste plaats JoUBERT en daarna Chamberlard,nbsp;Thuillier en Roux al dien arbeid over het miltvuur, denbsp;krachtsverzwakking der smetstof, de vlekziekte der varkensnbsp;en de hondsdolheid ten einde gebracht, De jaren uit datnbsp;tijdperk der onderzoekingen in het laboratorium in de rue d’Ulmnbsp;doorgebracht, staan in mijn herinnering gegrift als de bestenbsp;mijns levens. Om dichter bij het werk te zijn, bewoondennbsp;meester en leerlingen de „Ecole Normale”. Pasteur was ernbsp;altijd het eerst; eiken moi'gen tegen acht uur hoorde ik langsnbsp;mijn kamer, aan het einde van het laboratorium gelegen, zijn

-ocr page 103-

96

haastigen ietwat sleependen voetstap op den slecht geplaveiden vloer weerklinken. Dadelijk bij zijn binnentreden, ging hijnbsp;met een stuk karton en een potlood in de hand naar denbsp;broedstoof om den staat der cultuur te noteeren en dan naarnbsp;beneden om de in behandeling zijnde dieren te zien. Vervolgensnbsp;deden wij lijkopeningen, vervaardigden culturen en microscopische praeparaten. Men moet Pasïeur aan het microscoopnbsp;gezien hebben om zich een denkbeeld te vormen van het geduld,nbsp;waarmee hij een praeparaat onderzocht. Trouwens hij bezagnbsp;alles met dezelfde stipte nauwlettendheid. Niets ontsnapte aannbsp;zijn bijziende oogen en wij zeiden wel eens schertsendernbsp;wijze; „dat hij de microben in den bouillon zag groeien”!

Daarna noteerde Pasteur de gedane waarnemingen. Hij vertrouwde niemand de zorg dier notities toe. Alle merkwaardigheden, die wij hem tot in de kleinste bijzonderhedennbsp;mededeelden, teekende hij zelt op. Hoeveel bladzijden heeftnbsp;hij niet aldus gevuld met zijn klein onregelmatig gedrongennbsp;schrift, en ze met kantteekeningen en doorhalingen beklad!nbsp;het geleek wel een verward kluwen en was voor oningewijdennbsp;bijna onleesbaar, maar niettegenstaande dat was het met eennbsp;buitengewone zorg bijgehouden.

met den rug tegen het venster was het gewichtigste oogenblik van den dag.

Niets word op de registers ingeschreven, wat niet volkomen van alle kanten was bekeken; wat éénmaal geschreven stond,nbsp;was voor Pasteur een onomstootelijke waarheid. Wanneernbsp;bij onze discussies dit argument ,,het is genoteerd!” weêr-klonk, dan dacht niemand meer aan tegenspreken. . Nadatnbsp;de aantcekeningen gemaakt waren, werden nieuwe onderzoekingen besproken. Pasteur stond meestal recht overeind bijnbsp;zijn lessenaar om elk besluit dadelijk te kunnen opschrijven,nbsp;terwijl CiiAMBERLASD cn iknbsp;leunden. Dat

ieder gaf zijn meening en soms een denkbeeld ten beste. ’tWas eerst, wel is waar, verward en onduidelijk, maar ondernbsp;het discuteeren werd het al helderder en helderder en tennbsp;slotte leidde het tot een van die zekere proefnemingen, waarvoornbsp;elke twijfel op de vlucht gaat.

Soms waren wij het er niet over eens en werden de discussies heftigei’, maar tegenover Pasteur, die toch den naam had van

-ocr page 104-

96

autoritair te zijn, kon men vrijuit spreken; voor goede redenen was hij altijd vatbaar.

Even vóór 12 uur kwam men Pasteur roepen om te déjcuneeren; om half één kwam hij weer op het laboratoriumnbsp;terug en meestal vonden wij bij ons binnentreden, hem onbewegelijk bij een kooi staan, geheel verdiept in de beschouwingnbsp;van een cavia of een konijn. Tegen twee uur liet Mevr.nbsp;Pasteur hem roepen, anders zou hij een afspraak aan denbsp;Académie of met een der Comités, waarvan hij lid was, verzuimd hebben. Dan besteedden wij onzen namiddag om donbsp;overeengekomen proeven te doen, alleen nu en dan afgebrokennbsp;om Chamberland gelegenheid te geven een pijp op te steken,nbsp;want Pasteur gruwde van tabak en wij rookten dus alleennbsp;als hij er niet was.

Om vijf uur kwam Pasteur terug, hij informeerde dadelijk naar wat we gedaan hadden en maakte aanteekeningen; metnbsp;zijn boek in de hand vergeleek hij de op de kooien bevestigdenbsp;étiquetten. Dan vertelde hij wat hij alzoo voor belangrijks opnbsp;de Académie gehoord had en besprak den onderhanden zijndennbsp;arbeid. Bij dit gezellig onderhoud uitte PasïEUR zich hetnbsp;meest, vooral als men hem door tegenwerpingen prikkelde;nbsp;dan schitterden zijn heldere oogen met ongewonen glans ennbsp;werd zijn stem, aanvankelijk wat langzaam, meer en meer geanimeerd, ja ten slotte meeslepend. Hij ontwikkelde de diepzinnigste en meest onverwachte denkbeelden en stelde denbsp;stoutste- proefnemingen voor. Deze onverbiddelijk strengenbsp;onderzoeker had een levendige, scheppende verbeeldingskracht,nbsp;voor hem was niets a priori onmogelijk.

Maar van zijn enthousiaste uitingen kwam hij altijd weer terug op een te ondernemen proef en hij bleef ten slotte slechtsnbsp;stilstaan bij hetgeen aangetoond was.

Het vuur van zijn redeneering was echter zoo meesleepend, dat na zoo’n onderhoud allerlei mogelijke en onmogelijkenbsp;plannen tot onderzoek zich als ’t ware in onzen geest verdrongen, Als wij zijn eerste werken op het tapijt brachten,nbsp;drukte hij zich op dichterlijke wijze uit over : „de moleculairenbsp;dissymmetrie en hare verhouding tot de dissymmetrischenbsp;krachten in de natuur.” Op zulke dagen vergat Pasteur

-ocr page 105-

97

zijn middagmaal, twee of driemaal liet Mevr. Pasteur hem roepen ot kwam hem zelf halen. Dan ging hij lachend weg,nbsp;zeggende: ,,Gij zijt de schuld, dat ik beknord zal worden!”

Het was niet gemakkelijk tot het laboratorium door te dringen, eerst moest men aan de groote steeds goed gestotennbsp;poort aanschellen. De bezoekers kwamen gewoonlijk niet verdernbsp;dan de spreekkamer. Als Pasteur aan ’t werk was, kendenbsp;hij, zelfs tegenover zijn vrienden, geen pardon; het maakte hemnbsp;geheel van streek als men hem kwam storen. Ik zie hem nognbsp;voor me, zooals hij zich naar den indringer keerde, driftig ennbsp;afwijzend met de hand wuivende, terwijl hij op smeekenden,nbsp;wanhopigen toon uitriep: „nu niet, nu niet! ik ben bezig!”nbsp;En toch was hij een der meest eenvoudige en beminnelijkenbsp;mannen; alleen, hij kon maar niet begrijpen hoe hetnbsp;mogelijk was, een geleerde lastig te vallen, die met de aan-teekcningen van het laboratorium bezig was. Als Chamberlardnbsp;en ik aan een interessante proef bezig waren, hield hij de wachtnbsp;voor ons en als hij door de glazen deur in de verte onze vriendennbsp;zag komen om ons te halen, ging hij zelf naar hen toe om hennbsp;met een zoet lijntje de deur uit te krijgen. Die zonderlingenbsp;manier van doen was zoo eigenaardig saamgeweven met hetnbsp;geheel in zijn werk opgaande bestaan van Pasteur, datnbsp;niemand er zich aan ergerde.

Men heeft Pasteur verweten dat hij zijn laboratorium niet vrijelijk openzette voor leerlingen, die zijn denkbeelden ennbsp;methoden meer bekend gemaakt zouden hebben, men heeftnbsp;hem zelfs verdacht van een zekere geheimhouding ten opzichtenbsp;van zijn onderzoekingswijzen.

Niets is onrechtvaardiger dan dat; in zijn mededeelingen en geschriften heeft Pasteur met volle handen zijn nieuwe denkbeelden onder de menschen gebracht en ieder heeft er zijnnbsp;voordeel mee kunnen doen.

Hij is in waarheid geweest een onovertreffelijk leeraar; hij heeft geen enkele bewering geuit zonder er de aanwijzingennbsp;ter controle bij te geven, maar in plaats van zijn tijd te verliezen met onnoodige uitweidingen en lang stil te staan bij denbsp;inrichting der apparaten, die iedereen zich gemakkelijk kannbsp;voorstellen, bepaalt hij zich tot het geven van de juiste, noodige

Dl. XII, Af). I. nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 106-

98

cn voldoende vooi'schriften. Het laboratorium in de Ulmstraat was niet geschikt voor talrijke onderzoekers, er was maarnbsp;juist plaats genoeg voor Pasteur en zijn assistenten ‘), Daarenboven kon Pasteur slechts goed werken in stilte en afzondering; hij duldde niemand bij zich dan zijn medearbeiders;nbsp;de tegenwoordigheid van iemand, die buiten zijn werkkringnbsp;stond, maakte hem in de war. Eens dat wij een bezoeknbsp;brachten bij Würtz in de „Ecole de Médecine” vonden wijnbsp;den grooten scheikundige te midden zijner leerlingen zoo volnbsp;bedrijvigheid heen en weer gaan dat het veel had van eennbsp;gonzenden bijenkorf. „Mijn hemel! riep Pasteur, hoe kuntnbsp;gij in zoo’n rustelooze omgeving werken?” „Dat maakt donbsp;denkbeelden wakker,” antwoordde Würtz. „Dat zou de mijnenbsp;op de vlucht jagen!” hernam PASTEUR.

Pasteur dacht onopho udelijk nieuwe proefnemingen uit, hij noteerde zijn plannen in een zakboekje of op stukjes karton,nbsp;die hij zorgvuldig bewaarde. Nadat hij in 1868 eenigszins hetnbsp;gebruik van zijn linkerhand verloren had door een aanvalnbsp;van verlamming, vertrouwde hij de uitvoeringen der experimenten aan zijn assistenten toe, maar zelf een onberispelijknbsp;onderzoeker zijnde, stelde hij ook aan anderen hooge eischen.nbsp;Op het punt van proefneming scheen niets hem onmogelijknbsp;en als wij hem soms wezen op de buitengewone moeielijkhedennbsp;van hetgeen hij ons opdroeg, dan zeide hij kalm: „dat is uwnbsp;zaak, doe er mee zooals ge wilt, maar zorg dat het gedaannbsp;wordt, en goed ook!” En hij overtuigde er zich altijd zelf vannbsp;dat het wel degelijk goed gedaan werd, en wees het juiste ennbsp;verkeerde aan met een bewonderenswaardige scherpzinnigheid.

Een voordracht van Pasteur in de «Académie des Sciences” of in de «Académie de Médecine” was een gebeurtenis vannbsp;gewicht, omdat hij nooit iets in 't publiek bracht wat nietnbsp;geheel af was. Elk van zijn voordrachten beslaat in de verslagen slechts enkele bladzijden, maar zij geeft de vrucht vannbsp;honderde proefnemingen. Men kan ze tot in ’t oneindige her-

') In het partikulier laboratorium van den grooten onderzoeker zijn verscheidene personen tot dien arbeid toegelaten; eerst M. Dknvsnbsp;CocniN. Later toen het gedeelte in de Yauguelinstraat erbij getrokken werd, noodigde Pasteur er Dr. Strauss en later Dr. Granciibr.

-ocr page 107-

99

lezen, men zal er telkens iets nieuws in ontdekken; dikwijls wijst een eenvoudig zinnetje n een nieuwe richting aan ennbsp;verschillende van die aldus aangewezen wegen liggen nognbsp;braak. Pasteüb leeft in zijn werken; uit zijn diepe en stoutenbsp;denkbeelden leeren wij zijn verbeeldingskracht, uit de juistheid van zijn opvattingen en de scherpte zijner conclusies, denbsp;helderheid van zijn geest, uit het meeslepende van zijn taalnbsp;zijn geestdrift kennen.

Voor dat hij ging opschrijven, las en herlas Pasteur de cahiers met de aanteekeningen der proeven, daarna dicteerdenbsp;hij een van ons of meestal Mevr. Pasteur. Hij behield hetnbsp;manuscript dikwijls weken lang, steeds verbeterend. Als hijnbsp;dan klaar was, vertelde hij ’t ons en besprak verschillendenbsp;uitdrukkingen met ons; dikwijls verwierp hij onze opmerkingennbsp;ongeduldig maar als ze goed waren, hield hij er rekening mee.

Mevrouw Pasteur schreef het dan met haar fraai en duidelijk leesbaar handschrift nog eens over ; nóóit zou Pasteur eennbsp;manuscript naar de drukkerij gebracht hebben, wat niet volkomen netjes in orde was. Als hij enkele zinsneden wijzigde,nbsp;plakte hij er een schoon papier van de gewenschte groottenbsp;over en schreef op nieuw.

En ouder het nazien en neerschrijven dier geschriften ontwikkelde zich het behandelde onderwerp op merkwaardige wijze en zelfs wij, de medearbeiders van den groeten meester, wijnbsp;die wisten tol op welke hoogte de proefnemingen geblevennbsp;waren, stonden verbaasd over den omvang en de volledigheidnbsp;waartoe het ten slotte gekomen was.

Dat zulke geheel nieuwe denkbeelden als die van Pasteur wel een aanval te duchten hadden, valt niet te verwonderen,nbsp;maar Pasteur vreesde den strijd niet. Zijn discussies aannbsp;de „Académie des Sciences” zijn berucht gebleven en die vannbsp;de „Académie de Médecine” waren nog heftiger. Verscheidenenbsp;medici, en niet van de minst bekende, zagen inderdaad eerstnbsp;met verbazing en daarna met verontwaardiging, hoe dezenbsp;scheikundige met volkomen vaste hand de medische leerstellingen omverwierp. De ziekten te bestudeeren in een laboratorium met chemische apparaten dat kwam die heeren voornbsp;alsof de medische wereld ten onderste boven gekeerd werd.

-ocr page 108-

Il ¦ gt;

100

Pasteur daarentegen, in zijn heilige overtuiging dat hij het licht der waarheid bracht, zou gemeend hebben eennbsp;slechte daad te doen als hij haar niet met alle kracht verdedigde. Daaruit ontstonden de botsingen die gedurende hetnbsp;heldentijdperk der bacteriologie de geesten in beroering bracht.

ledei'e ontdekking, die Pasteur deed, heeft hij met alle kracht ingang trachten te doen vinden; als hij wanhoopte zijnnbsp;collega’s te overtuigen, dan liet hij hen voor ’t geen ze waren,nbsp;en richtte hij zich openlijk tot de jonge medici, die de zittingen bijwoonden. Tegenover de tegenwerpingen ontbrak hetnbsp;hem aan kalmte en zeker als hij van zijn zaak was, steldenbsp;hij liever de benoeming voor van een academische commissienbsp;waarvoor hij zijn tegenstanders als voor een rechtbank daagde.

Zooveel moed en standvastigheid won deelgenooten voor zijn leerstellingen, maar er bleven altijd onverwinlijke tegenstandersnbsp;genoeg, die onophoudelijk uitvallen deden. En zeker was hetnbsp;niet te verwonderen, dat zij elkander niet verstonden. Zijnbsp;waren doortrokken van dien medischen geest, samengesteld uitnbsp;scepticisme en eerbied der traditie, hij had het geloof in hetnbsp;nieuwe en de zekerheid, die door do experimenteele methodenbsp;verkregen wordt. Hij was verontwaardigd dat men nog innbsp;twijfel kon blijven bij een overtuigend experiment.

Hevig opgewonden kwam hij altijd van de zittingen terug •, Vallert, Eadot, Chamberland en ik wachtten hem dikwijlsnbsp;aan den uitgang op. .,Hebt gij ’t gehoord!” zeide hij dan;nbsp;„zij trachten proefnemingen met redeneeringen te beantwoorden ! Wij gingen dan te voet naar de Ulmstraat en langzamerhand kwam hij in betere stemming. Terstond maakte hijnbsp;dan weer plannen voor andere proefnemingen ten einde meernbsp;licht te verspreiden, want die tegenwerpingen prikkelden hemnbsp;tot nieuwe onderzoekingen.

De heftige zittingen van de Académie de Médecine hebben dus ook hun nut gehad, omdat zij de werkzaamheid vannbsp;Pasteur levendig hielden.

Zijn hartstocht voor de wetenschap bracht hem dikwijls tot kinderlijk dwaze uitvallen. Een man, die een slechte proefnbsp;nam of een onjuiste redeneering hield, achtte hij tot alles innbsp;staat. Eens toen hij ons in ’t laboratorium een werk voorlas,

-ocr page 109-

101

dat hij meer dan slecht vond, riep hij toornig uit: ,,’tZou mij niets verbazen, als iemand, die zulke dingen schrijft, zijnenbsp;vrouw sloeg!” Alsof zijne vrouw te slaan, het toppunt is vannbsp;wetenschappelijke verbijstering! Pasteuk’s groote kracht ligtnbsp;voornamelijk daarin, dat hij onvermoeid zijne gedachten bijnbsp;hetzelfde onderwerp kon bepalen. Hij volgde zijn eigen gedachtengang zonder zich te laten afleiden en bracht allesnbsp;daarmee in verband.

Zoo kon hij uit een gesprek met geheel onwetenschappelijke personen het een of ander onthouden, wat hij tot zijn onderzoek dienstig maakte. Men kan van hem zeggen, dat hij zijnenbsp;ontdekkingen gedaan heeft door er altijd over te denken.nbsp;Zijn wakkere geest hield zich voornamelijk met de moeielijk-heden bezig en eindigde met ze op te lossen, evenals denbsp;krachtige vlam van de blaaspijp ten laatste een moeielijknbsp;smeltbaar lichaam doet vervormen.

Wanneer Pasteur zoo geheel en al van een of ander onderwerp vervuld was, dan was hij, zelfs in den huiselijken kring, afgetrokken. Niets ter wereld kon de strakheid van zijn gelaatnbsp;ontspannen, totdat de oplossing gevonden was! Dan straaldenbsp;zijn gezicht en deze in zich zelf gekeerde man was een en alnbsp;opgewondenheid; hij verklaarde wat hij had gevonden en watnbsp;hij er van hoopte. Want de naaste omgeving van Pasteurnbsp;leefde zijn wetenschappelijk leven geheel mede. Zij verdroeg den terugslag van die onafgebroken inspanning, ennbsp;deelde in de voldoening van den geleerde. Men kannbsp;zich geen duidelijke voorstelling maken van het levennbsp;van Pasteur als men niet zijn gezin en vooral Mevrouwnbsp;Pasteur kent. Mevrouw Pasteur heeft van af den eerstennbsp;dag van hun gemeenschappelijk leven gevoeld hoe hoog denbsp;man stond, dien zij gehuwd had. Zij beijverde zich om denbsp;moeielijkheden van het leven voor hem uit den weg te ruimen,nbsp;door zelye alleen alle materieele zorgen van het huishoudennbsp;op zich te nemen, want op deze wijze kon hij zich ongestoordnbsp;aan zijne onderzoekingen wijden. De liefde van Mevr. PASTEURnbsp;voor haren echtgenoot ging zoover, dat zij ook geheel in zijnnbsp;arbeid opging, ’s Avonds schreef ze voor hem, terwijl hijnbsp;dicteerde; zij lokte dan dikwijls explicaties uit want zij stelde

-ocr page 110-

102

werkelijk belang in de hemiedrische facetten en in de verzwakte smetstoffen. Daarenboven had zij wel goed ingezien, dat de denkbeelden helderder worden, naarmate men er overnbsp;spreekt en ze anderen uitlegt, alsook dat niets zekerder leidtnbsp;tot de ontdekking van nieuwe proeven dan het bespreken vannbsp;de gedane. Mevrouw PastEUK is niet alleen een onovertrefbare gezellin voor haren man geweest, maar zij was tevensnbsp;zijn beste medearbeider.

Het werk van Pasteuk is bewonderenswaardig, het toont ten volle zijn groot genie, maar men moet in zijn naastenbsp;omgeving geleefd hebben om de beminnelijkheid van zijnnbsp;persoon te hebben leeren kennen.

ita


-ocr page 111-

1

103

G. Overzicht der geneeskundig behandelde paarden van het leger in het jaar 1897.

1. Verdeeling over de garnizoenen.

Garnizoenen.

ai

Th

0?

m

2

ce

0)

w

s

w

IJ

9

6

s

d

a

èp

•Vh

i §

o

- ^

quot;ü 'S q tj}

^ 2 gt; amp;

Weltevreden en Rijswijk.

290

533

476

1

12

13

Batoedjadjar.....

19

58

50

Willem I en Banjoebiroe.

274

740

697

2

5

2

Salatiga......

476

1174

1098

4

3

22

Soerabaia......

138

274

237

2

4

13

Lombok......

60

50

39

1

1

2

Atjeh.......

475

1593

1504

13

26

18

Padang ......

31

255

245

1

Fort de Koek ....

40

79

66

1

5

Makassar......

65

100

90

5

1

Totalen. . nbsp;nbsp;nbsp;.

1868

4856

4502

23

57

77

II. Verdeeling over de Wapens.

WAPENS.

ai

H^

O

2

%

d

0?

cq

cc

O

0?

gt;

O

3

cC

a

0^

lt;

i g

P ^

OJ

HHgt;

Ü

O tao

tgt; 0)

Cavalerie......

758

1580

1423

10

29

45

A rtillerie......

730

2507

2359

5

14

28

Officierspaarden . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

265

346

317

5

7

4

Militaire Transporttrein .

115

423

403

7

7

Totaal. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

1868

4856

4502

23

57

77

-ocr page 112-

104


III. Nosologische verdeeling van het ziektecijfer.


Behandeld.


Hersteld.


Aard der ziekten en gebreken.


Overleden

en

af gemaakt.

ai

'u

a

.

a

a

ai^

•rt *-

ei ® -tj P.

•FH 'U

gt;

—i -

O

u

lt;

s a

o p,

Verkocht weg gebreken.


Anaemie . . nbsp;nbsp;nbsp;.

Pyaemie . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Septichaemie. nbsp;nbsp;nbsp;.

Goedaardige droes. Kwade droes ennbsp;worm. . . .nbsp;Hersencongestienbsp;Horsen- en hersennbsp;vliesontstekingnbsp;Stijfkramp .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Lendenverlamming Neusbloeding.nbsp;Acute catarrh vannbsp;het slijmvlies vannbsp;neus en nevenholten.....

Chronische idem . Acute catarrh vannbsp;het strottenhoofdnbsp;en de luchtpijpnbsp;Chronische idemnbsp;Acute bronchiaal canbsp;tarrh ....nbsp;Chronische idemnbsp;Longcongestie .nbsp;Longontsteking.nbsp;Longemphyseemnbsp;Borstvliesontsteking . .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, .

Ontsteking van den mond....nbsp;Onregelmatige slijnbsp;ting der tandennbsp;Tand fistel . .nbsp;Tandcaries. . .nbsp;Oorspeekselklier-ontsteking.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Speekselvloed . Keelontsteking .nbsp;Indigestie . . .nbsp;Kramp of rheumanbsp;tische koliek .nbsp;Windkoliek .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

V erstoppingskoliek Koliek door textuurnbsp;verandering .


52


15


23


40


10


38


13


10


_ 1

-ocr page 113- -ocr page 114-

106


Etteroog . Uitwendige ooroninbsp;steking .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .

Inwendige idem. Uitwendige oor-zweer. . . .nbsp;Spierontsteking .nbsp;Spier- en spierscheenbsp;deverscheuringnbsp;Peesontsteking .nbsp;Peesscheedeontste-king ....nbsp;Beenontsteking .nbsp;Beenvlies-ontste-king ....nbsp;Gewrichts-ontste-king ....nbsp;Gewrichts-water-zucht....nbsp;Gewrichts-vergroeinbsp;ing .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Verstuiking . nbsp;nbsp;nbsp;.

Verrekking . . Ontwrichting. .nbsp;Peesverscheuringnbsp;Gewrichtsbandenverscheuring .nbsp;Beenbreuk. .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Beennieuw vo i minden .....

Peesseheedegalh n Ontsteking van denbsp;slijmbeurzen .nbsp;Acuut rheumatismenbsp;Chronisch rheumanbsp;tisme.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Hoefontsteking Hoornscheur .

Holle wand . Vernageling .nbsp;Afslijting der hoenbsp;ven ...nbsp;Kroonbetrappingnbsp;Hoefkraakbeenfis-

tel.....

Verballen . nbsp;nbsp;nbsp;.

Éotstraal Straalkanker.


Aard der ziekten en gebreken.

Behandeld.

Hersteld.

Overleden en afgemaakt.

Verkocht wegeD® gebreken.

O

ID

a

gt;

d

O

lt;

.b

d ® -4^ P*

c

S £

03 p

ÖrS

s-

o p.

lt;13

03

fS

O

03

»

u

Ü-

'II

i 1

CH

03 P

O

•S'®

ëi

o P.

Ü

S

d

gt;

c$

O

03

*n

03

lt;

03

t- T ^ X

—1 ii3

c

» P

J-. C.

S'^

03 b

e §

O P

_03

03

Ü

03

lt;

s.1

03

S- Sm

3 ?

•r. ób

p: p

Sm

U'S

’S ^

j£ ri

o ^

1

•1

1

1

1

1

1

1

3

1

1

3

1

1

20

13

_

6

15

14

_

4

_

_

_

__

4

_

_

_

23

10

8

17

8

7

~

3

2

1

_

_

_

_

_

_

_

_

1

1

1

1

1

1

1

5

2

1

5

1

1

13

10

6

9

9

5

-

1

2

¦ —

1

1

1

_

1

_

_

_

1

111

56

11

22

96

52

11

20

_

_

_

8

_

11

14

6

10

13

5

_

1

1

2

1

-

2

1

1

2

1

1

_

1

1

_

_

1

2

_

1

16

10

9

9

7

84

109

1

7

74

92

1

7

4

5

9

4

5

1

__

-

6

_

_

_

4

_

_

_

_

_

1

__

25

47

19

23

38

18

1

1

_

__

_

_

—.

1

8

2

1

8

2

22

6

3

22

5

3

_

_

_

_

_

_

2

4

2

2

4

2

1

8

1

7

-

_

_

6

6

—'

2

10

2

2

10

2

_

15

55

3

6

15

52

3

6

--

— !

1

__

3

2

“i

Aard

en

Af

Wij

^Vorr

Oats dernbsp;de :

fryth

iJïtici

gt;e

¦f^aro] ' sori

«nd

ihe


ii'che


^erp

?eabi


^eet

jjoud

ïenv

fZ

\erb

“OOSJ

^öed

^Cho'


quot;orsi

Ha

Hel

«ehi(

Her


-ocr page 115- -ocr page 116-

ZEVENDE JAARVERSLAG VAN HET PARC-VACCINOGÈNE EN INSTITUUT-PASTEURnbsp;1897.

In het begin van het jaar had een belangrijke wijziging van het personeel plaats, daar de Heer Dr. L. J. Eilerts denbsp;Haan op zijn verzoek als directeur van het Parc-Vaccinogènenbsp;en Instituut-Pasteur eervol werd ontslagen en de Heer F. W.nbsp;VAN Haeften wegens gezondheidsredenen naar Europa vertrok.nbsp;Als opvolger van den eerste werd de Heer Dr. G. Grijnsnbsp;aangewezen, terwijl aan dezen, daar aan hem ook het waarnemend onderdirecteurschap van het Laboratorium voornbsp;Pathologische Anatomie en Bacteriologie werd opgedragen, denbsp;Heer A. H. Nijland, in de plaats van den Heer van HaefïEN,nbsp;werd toegevoegd.

Met het oog op de dreigende uitbreiding der veepest werd, na machtiging van den Directeur van Onderwijs, Eeredienstnbsp;en Nijverheid, een tijdelijke stal gebouwd, en een twintigtalnbsp;kalveren voor rekening van het Parc-Vaccinogène aangekocht,nbsp;ten einde eenen reserve-voorraad te hebben, indien door sluitingnbsp;van kringen of schaarschte van den veestapel, het inhuren vannbsp;kalveren bemoeilijkt mocht worden.

Ondanks dezen maatregel is het toch nog in het laatste tijdperk der epidemie vooi’gekomen, dat de kalveren niet tijdignbsp;aan het pare aanwezig waren, zoodat de geregelde kweekingnbsp;van vaccine vaak zeer moeielijk was.

Toch kon aan alle aanvragen worden voldaan, en kwam slechts van één civiel geneesheer een klacht in over toezendingnbsp;van te weinig vaccine.

Deze vroeg echter steeds buitensporig veel aan.

-ocr page 117-

109

Gedurende het jaar 1897 werden tot het kweeken van vaccine gebruikt 223 kalveren tegen

189 in 1896 205 in 1895nbsp;230 in 1894nbsp;240 in 1893,

Het aantal verzonden glaasjes met geconserveerde animale lymphe bedroeg 9369 in 986 verzendingen, tegen

8040 in 1896 4028 in 1895nbsp;3799 in 1894nbsp;2855 in 1893.

Van 4905 glaasjes kwamen berichten in over de daarmede verkregen resultaten; 3126 leverden goede uitkomsten, dusnbsp;63.7 o/„. gt;)

Aan het pare werden gevaccineerd 3731 personen, n.1, 1249 Europeanen, 1143 inlanders en 1339 militairen.

Vaccinaties bij Europeanen.

Verrichte vaccinaties 387, uitslag bekend van 266.

Bij 2 pers, werden toegebracht 8 steekjes en kwamen op 5 en 6 pokken „221nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2 streepjes „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2 streepjes

„ 83 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ kwam ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 streepje

10^0

Van de 10 personen (kinderen), bij welke de vaccinatie mislukte, hadden 2 vroeger variolae gehad; bij één kindnbsp;werd de vaccinatie tot driemaal herhaald, steeds zonder succes.nbsp;Er slaagden dus 256 inentingen van de 266 of 96.2 ®/o,

Revaccinaties bij Europeanen.

Verricht 862, uitslag bekend van 416.

Bij 154 pers. werden toegebracht 2 streepjes en kwamen op 2 streepjes „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;75nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ kwam „ 1 streepje

„187„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2„„„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«0,

Er slaagden dus 229 van de 416 of 55.0 ®/o.

0 Dit getal is op eene eenigszins andere wijze berekend als in vorige jaren, en daarom niet geheel vergelijkbaar met de vroegerenbsp;cijfers.

-ocr page 118-

110

Vaccinaties bij Inlanders.

Ven’icht 756, uitslag bekend van 594.

2 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kwamnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;streepje

2 nbsp;nbsp;nbsp;jinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

8 steekjes „ nbsp;nbsp;nbsp;kwamennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;opnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;steekjes

8 nbsp;nbsp;nbsp;Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..

Bij 2t7 pers. wertUïu toegcbracht 2 streepjes en^kw.'imcn op 2 streepjes

Er slaagden dus 568 van de 594 of 95.6

Revaccinaties bij Inlanders.

Verricht 387, uitslag bekend van 136.

Bij 37 pers. werden toeg-ebracht 2 streepjes en kwamen op 2 streepjes II 26nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kwamnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, 1 streepje

ii52„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;

8 steekjes 7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

„ nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8 steekjes nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

hIh nbsp;nbsp;nbsp;«nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^lïijiï

nln nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

iit„ nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n

iiliï nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ïin»

ii2„ nbsp;nbsp;nbsp;flnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8„„„

ii3n nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sun»

* nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kwam

ii3fl nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„„0„

Er slaagden dus 76 van de 136 of 55.9 ®/q.

Van de vaccinaties en revaccinaties bij militairen en militaire vrouwen en kinderen werden geen resultaten bekend.

Gedurende het afgeloopen jaar bestond steeds gelegenheid tot opleiding van een vijftal inlandsche jongeleiden tot vaccinateur-, grooter aantal is m. i. met het oog op de controlenbsp;der werkzaamheden in het pare niet gewenscht.

In 1897 kwamen aan het instituut-Pasteur onder behandeling 294 personen, waarvan op 1 Januari 1898 nog 7 pei’sonen

onder behandeling bleven.

-ocr page 119-

Ill

Het jaar werd begonnen met 3 personen, die reeds in het vorige jaar in behandeling waren gekomen.

Bij zeven personen werd de behandeling gestaakt, omdat gedurende de behandeling bleek, dat het dier, dat hen gebeten had, niet dol was geweest.

In het geheel hebben dus 283 personen de geheele behandeling ondergaan.

Volgens de maanden van inkomst gerangschikt, zijn de getallen der ingekomenen;

Januari

13

Februari

18

Haart

43

April

34

Mei

27

Juni

25

Juli

20

Augustus

18

September

12

October

20

November

44

December

20

gewesten van

herkomst:

Batavia

41

Bantam

9

Preanger

28

Krawang

1

Cheribon

9

Tegal

3

Banjoemas

9

Pekalongan

0

Kedoe

1

Bagelen

2

Semarang

42

Djokjakarta

15

Soerakarta

21

Kembang

13

Madioen

4

Djapara

4

-ocr page 120-

112

25

19

3 2nbsp;2

12

9

4

20

Kediri Soerabaijanbsp;Passoeroeannbsp;Probolinggonbsp;Besoekinbsp;Celebes

Sumatra’s Westkust Atjeh

gebruikelijk, de patiënten

Banka en Billiton Voor alle Instituten-Pasteur is ’tnbsp;in de volgende drie rubrieken te verdeden:

A. nbsp;nbsp;nbsp;dolheid, bewezen door overenting op konijnen, of doordat andere dieren of personen, door den hond gebeten, aannbsp;dolheid overleden zijn.

B. nbsp;nbsp;nbsp;dolheid, geconcludeerd uit observatie of sectie door eennbsp;deskundige.

C. nbsp;nbsp;nbsp;dolheid, te vermoeden uit het verhaal van den patientnbsp;of de omstanders.

Wij hebben dan in 1897 :

Rubriek A; nbsp;nbsp;nbsp;24

» B: nbsp;nbsp;nbsp;69

» C: nbsp;nbsp;nbsp;190

Hiervan waren gebeten:

In het aangezicht nbsp;nbsp;nbsp;43

Bovenste extremiteit 139 Onderste » en romp 96.

2 personen hadden een wond, door een dollen hond toegebracht, uitgezogen.

2 personen hadden zich geinfecteerd aan het Instituut-Pasteur. 1 persoon was op wonden door een dollen hond gelikt.

129 personen werden gebeten door 89 onbekende honden. 63nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eigen honden

84 nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;honden van Eurap.

1 persoon werd » nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 kat

1 nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;paard.

Aan rabies zijn overleden 9 personen en wel als volgt verdeeld:

-ocr page 121-

113


Overleden gedurende de behandeling.


Overleden binnen 14 dagen na denbsp;behandeling.


Overleden meer dan 11 dagen nanbsp;de behandedng.nbsp;— . 1nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

4 nbsp;nbsp;nbsp;1

Wij komen dus op cene totale mortaliteit vano.2Y9. Trekken wij echter de personen, die gedurende of binnen 14 dagen na de behandeling stierven, af van het aantal overledenen, dan wordt de sterfte der behandelden 3: 277 of l,08 ’/„.nbsp;Deze methode van berekening wordt ook in het Instituut tenbsp;Parijs gevolgd en is gebaseerd op het feit, dat de injecties

zij


Eubriek A. . B.nbsp;, C


rabies slechts dan uitwerking kunnen hebben, als


tegen

afgeloojjen zijn voordat het ineubeerende virus het centrale zenuwstelsel bereikt heeft.

Vergelijken wij onze uitkomsten met die van andere instituten te Parijs, Petersburg, Odessa, Moscou, Samora, Napels, Tui'ijnnbsp;enz. gedurende de eerste jaren hunner werking, dan vindennbsp;wij, dat die van het instituut alhier niet ongunstiger zijn, dannbsp;die van elders waren; echter hebben al deze instituten langzamerhand hun sterftecijfer zien verminderen, en wel gewoonlijk, doordat zij overgingen tot het drogen der mergen bijnbsp;een lager temperateur en tot een meer intensive behandeling.

Zoo vinden wij in Odessa :


iu

1886 bij traitement

simple op

324

pers.

ecue

mortaliteit

V. 3

n

1^87 „

iiiteusif „

34

w

W

, 0 53

w

1888 „

?61

V

11

n

, 0.64

ia

Moscou

n

1886 bij

simple ,

107

n

u

1?

„ 8.4

V

ISquot;»! „ nbsp;nbsp;nbsp;„

iutensif

283

11

n

71

„ 127

•n

1788 ,

n nbsp;nbsp;nbsp;»

216

V

11

77

„ 1.60

in

Warschau

bij nbsp;nbsp;nbsp;„

simple ,

297

n

1?

7)

» 3

intcnsif „

370

11

75

77

. 0


Verder blijkt, dat aan de instituten in de gematigde luchtstreek in de zomermaanden de mortaliteit hooger is, dan in den winter, als de behandeling dezelfde blijft.

Protopopoff {Annales de l’InsHtut-Fasteur, Bd. III pg. 506) komt op grond van zijne onderzoekingen: ,,Sur la cause denbsp;l’atténuation du virus rabique”, tot de conclusie, dat de ver-Dl. XII, Ati. I.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8


-ocr page 122-

114

zwakking van de virulentie en van de prophylactische waarde der ruggemergen niet zoozeer door het uitdrogen, als door denbsp;warmte veroorzaakt wordt.

Proeven over infectie op konijnen met ruggemergen van verschillenden droogtijd, aan het Instituut alhier door den Heernbsp;Nijland verricht, leerden ons ook, dat de vii’ulentie hiernbsp;spoediger afceemt, dan in de gematigde luchtstreek, watnbsp;waarschijnlijk in de hoogere temperatuur (24Y.j—25'' C.) dernbsp;koelkamer en in de kleinere ruggemergen van de hier voorkomende konijnen moet worden gezocht.

Wanneer wij de, sedert de oprichting van ons Instituut, behandelden splitsen in twee rubrieken, waarvan de eene denbsp;patiënten bevat, die volgens de gewone methode zijn behandeld,nbsp;de andere die, welke wegens ernstige verwondingen, wegensnbsp;de beten aan het aangezicht, of wegens laat onder behandelingnbsp;komen, volgens de z. g. n. snelle methode behandeld werden,nbsp;dan komen wij tot de volgende cijfers.

Volgens de snelle methode werden tot 1 Januari 1898 behan deld 106 personen, volgens de gewone methode 499.

Van de eerste rubriek overleed 1 persoon gedurende de

van

behandeling en 3 binnen 14 dagen na de behandeling

de laatste 1 persoon gedurende de behandeling, 3 binnen 14 dagen na de behandeling en 6 na langer tusschentijd.

In procenten uitgedrukt:

Gedurende de behandeling

0.95 o/o

0.22


binnen 14 dagen na de behandeling


meer dan 14 dagen na de behandeling

0“/o

1.21


Snelle methode Gewone methode


2.85


0.60


De hoogere mortaliteit gedurende en binnen 14 dagen na de behandeling in de eerste rij, is zonder twijfel toe tenbsp;schrijven aan het feit, dat deze rubriek juist de ernstigstenbsp;gevallen, en die, welke het langst na den beet onder behandeling gekomen zijn, bevat.

Het effect der behandeling, dat eerst uit de derde kolom blijkt, is echter in de eerste rij opvallend gunstiger.

Alles wijst m. i. er dus op, dat het in het belang der behandeling zal zijn, de temperatuur der koelkamer op een

i

-ocr page 123-

115

lagere grens (20'’—21° C) te honden en de behandelingswijze gradueel te versterken.

Gradueel, omdat wij zien, dat niet op alle plaatsen de viru-lenties even snel afnemen ^ en wij dus niet de gegevens van andere instituten zonder nader onderzoek kunnen overnemen.

Ik hoop op dezen weg voortgaande, de gunstige resultaten, in de laatste jaron in Parijs, Warschau, Odessa en anderenbsp;plaatsen verkregen, langzamerhand te bereiken.

De tijdelijke loods voor het bewaren van den konijncn-voorraad begint meer en meer teekenen van verval te vertonnen.

Daar de ervaring geleerd heeft, dat het dikwijls goruimen tijd achtereen moeielijk is, konijnen aan te koopen, is hotnbsp;noodig, een vrij grooten voorraad te hebben.

De oude schuur voldeed vrij goed; alleen in den natten moesson, althans in Januari 1897 en ook thans, kwam eennbsp;groote sterfte onder de konijnen voor, waarbij diarrhae alsnbsp;hoofdsymptoom optrad. Het zal dus wenschelijk zijn, bij eennbsp;eventueel te bouwen definitieve loods, er op te rekenen, dat zij innbsp;het natte jaargetijde goed tegen vochtigheid beschut kan worden.

Herhaaldelijk kwamen uit Batavia honden onder observatie, die van dolheid verdacht werden. In twee gevallen bleek denbsp;rabies hiervan binnen een paar dagen, in de andere gevallennbsp;bleken de dieren niet dol te zijn, zoodat ook de gebetennbsp;personen niet behandeld werden.

Daar de observatie van den verdachten hond de beste en zekerste methode is, om dolheid spoedig te herkennen, — bijnbsp;overenting duurt het gewoonlijk 14 — 16 dagen, eer de konijnennbsp;verschijnselen van rabies vertoonen en gaat dus de beste tijdnbsp;voor behandeling voorbij, eer men zekerheid heeft, zoodat mennbsp;altijd reeds behandeld heeft, als de resultaten der overentingnbsp;bekend zijn—zoude het wenschelijk zijn, hiervoor goed ingerichte hokken te bezitten.

Daar het noodzakelijk is, bij het praepareeren zooveel mo-gclijk steriel te werk te gaan, komt mij de tot nog toe gevolgde wijze van wmrken, waarbij dit geschiedt in een groot vertrek, datnbsp;ook voor andere doeleinden gebruikt wordt, niet geschikt voor.

-ocr page 124-

116

Bij den bouw van het Instituut was er wel is waar op gerekend, dat de ruggemergen in de koelkamer konden worden uitgenomen; echter zouden dan gedurende geruimen tijd tweenbsp;personen bij een goede lamp in die koelkamer moeten werken, waardoor het moeielijk wordt, deze op de vereischtenbsp;temperatuur te houden, tenzij men veel grootere hoeveelheden ijs zou willen gebruiken en de verlichting electrischnbsp;maken.

Goedkooper en doelmatiger komt het mij voor, in het nu gebruikte lokaal, dut er groot genoeg voor is, een gedeeltenbsp;te laten afschieten en als entkamer in te richten.

De Directeur, Dr. G. GEIJNS.


Weltevreden, 26 Februari 1898.

-ocr page 125-

Der unterzeichnete Geschaftsausschuss bittet die verehrliche Kedaktion, nachstehende Mittheilungen in der von Ihnennbsp;redigirten Fachschrift gefiilligst veröffentlichen zu wollen.

Vil. INTERNATIONALER THIERaRZTLICHER CONGRESS 1899 ZU BADEN-BADEN.

Baden-Baden, den 10 November 1898.

Für die bereits veröffentlichten Verhandlungsgegenstande, welche den Congress beschiiftigen Averden, haben nachstehendenbsp;Herren die Berichterstattung übernommen:

a. nbsp;nbsp;nbsp;Schutzmassregeln gegen die Verbreitungnbsp;von Thierseuchen im Gefolge des internationalen Viehverkehrs.

Berichterstatter;

Cope, Veterinar-Sektionsvorstand im Ackerbauministerium in London,

Dr. Huttra, Professor und Direktor der Veterinar-Akade-mie in Budapest,

Leblanc, Seuchenthierarzt, Mitglied der Académie de mé-decine in Paris,

Vollees, Staatsthierarzt in Hamburg.

Der schweizerische Berichterstatter steht noch aus.

b. nbsp;nbsp;nbsp;1) Die Bekilmpfung der Tuberkulose unternbsp;den Hausthieren*

Berichterstatter:

Dr. Bang, Professor an der Thierarztlichen Hochschule in Kopenhagen,

Dr. SiEDAMGEOTZKY, Geh. Medicinalralh, Professor an der Kgl. Thierarztlichen Hochschule in Dresden, Landesthierarztnbsp;im Königreich Sachsen,

Dr. Med. Stübbe, Veterinar-Inspektor im Laudwirthschafts-Ministerium in Brussel.

-ocr page 126-

118

2) nbsp;nbsp;nbsp;Die Verwendung des Fleischesund dor Milchnbsp;tuberkuloser Thiere.

Berichterstatter:

Butel, Schlachthofthierarzt in Meaux,

De Jong, Kgl Staatsthierarzt in Leyden,

Dr. OsTERTAG, Professor an der Kgl. Thierarztlichen Hochschule in Berlin.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Die neuesten Anforderungen an eine wirk-same Fleis ehbesc hau.

Berichterstatter:

Dr. Edelmann, Direktor der Fleischbcschau und Docent in Dresden,

K.jerrtjlf, Staatsveteriniirarzt in Stockholm,

PosTOLKA, K. K. Amtsthierarzt in Wien.

c. nbsp;nbsp;nbsp;Die Bekllmpfung derMaul-undKlauenseuche.

Berichterstatter;

Paul Cagny, Thierarzt in Senlis,

Cope, Voterinar-Sektionsvorstand im Ackerbauministerium in London,

Dr. Dammann, Geh. Regierungs- und Medicinalrath, Professor und Direktor der Kgl. Thierarztlichen Hochschule in Hannover,nbsp;Dr. Furtuna, Vorstand des Veterinardienstes in Bukarest,nbsp;Hafner, Regierungsrath und veterinilrteehnischer Referentnbsp;im Grossh. Ministerium des Innern in Karlsruhe,

Hess, Professor an der Thierarzneischule in Bern, Lindquist, Professor und Direktor der Thierarztlichennbsp;Hochschule in Stockholm,

Dr. WiRTZ, Professor und Direktor der Thierarztlichen Hochschule in Utrecht (hat noch nicht bestimmt zugesagt).

d. nbsp;nbsp;nbsp;Die Bekilmpfung der Schweineseuchen.

Berichterstatter;

Leclainciie, Professor an der Thierarzneischule in Toulouse, Dr. Lorenz, Grossh. Obermedicinalrath in Darmstadt,

Dr. Perroncito, Professor an der Thierarztlichen Akademie in Turin.

e. nbsp;nbsp;nbsp;Die Krvveiterung des thierarztlichen Un-terrichts, insbesondere die Errichtung von Seu-chen-Versuchsanstalten und von Lehrstilhlen für

-ocr page 127-

vergleicheude Hochschulen.

Bei’ichterstatter:

Degive, Professor und Direktor der Tliierarztlichen Hoch-schule in Brussel,

Dr. Kitt, Professor an der Kgl. Thierilrztlichen Hochschule in München,

Dr. Malkmus, Professor an der Kgl. Thierarztlichen Hochschule in Hannover,

Nocard, Professor an der Thierarztlichen Hochschule in Alfort-Paris, Mitglied der Académie de médecine,

Dr. Raüpach, Staatsrath, Professor und Direktor des Kais. Veterinarinstituts in Dorpat (nicht bestimmt),

Dr. Schütz, Geh. Regierungsrath, Professor an der Kgl, Thierarztlichen Hochschule in Berlin.

f. nbsp;nbsp;nbsp;Endergebniss der Arbeiten über die Auf-stellung einer einheitliche n anatomisehen N o-menklatur in der Veterinarmedicin, bezw. dienbsp;Ausführung der bezüglichen Beschlüsse des VI.nbsp;Congresses.

Berichterstatter;

Dr. Ellenberger, Obermedicinalrath, Professor an der Kgl. Thierarztlichen Hochschule in Dresden,

Dr. SüSSDORP, Professor an der Kgl. Thierarztlichen Hochschule in Stuttgart.

g. nbsp;nbsp;nbsp;Das Veterinar-Beamtenthum.

Berichterstatter;

Dr. Lydtin, Geh. Oberregierungsrath in Baden-Baden.

Die Berichterstatter haben in der Mehrzahl zugesagt, die Berichte bis Januar 1899 einzuliefern. Die Uebersetzung undnbsp;dor Druck der Berichte werden etwa 2—3 Monate in Anspruchnbsp;nehmen. Einzelne Berichte können aber schon im ersten Vier-toljahr 1899 zur Versendung gelangen.

Damit nun die Herren, welche an den Arbeiten des Congresses theilnehmen wollen oder sonst sich für die Arbeiten des Congresses interessiren, die Berichte und sonstigen Veröffent-lichungen des Congresses rechtzeitig empfangen.isteserwünscht,nbsp;dass die genannten Herren jetzt schon, langstens aber bis zum

-ocr page 128-

120

31. Müi’z nachsten JahreSj sich als Mitglieder des Congresses erkliiren.

Dies gescliieht durch Einsendung des Mitgliederbeitrages van 12 Mark an die „Filiale der Rlieinischen Cre-ditbank in Baden-Baden.”

Die Herren, welche sich als Mitglieder er klaren, erhalten, gleichviel, ob sie bei demCongresse persönlich erscheinen oder nicht, sammtliche

VeröfFentlichungen des Congresses, einschlies-slich des Generalberichtes durch die Post porto-frei zugesandt.

Diejenigen Herren, welche sich erst bei der Eröffnung des Congresses einschreiben, einpfangen die Veröffentlichungennbsp;erst nachtriiglich.

Der Geschilftsausschuss gestattet sich, abermals darauf autmerksam zu machen, dass jetzt schon Bestellungen auf Woh-nungen und Pensionen bei dem Ortsausschusse, Licht-enthalerstr. 9 I, Baden-Baden gemacht werden können.

Die Herren Prof. NoYER-Bern, Generalsekretitr des VI. Infernat. Thieriirztlichen Congresses, Herr Staatsthierarztnbsp;Sieger, Luxemburg, Direktor des Staatsinstitutes tür Erzeu-gung animalischer Lymphe und Mitglied des sfandigen Aus-schusses der Ackerbau-Commission des Grossherzogthumsnbsp;Luxemburg, Herr Kreisthierarzt H \AS-Metz, Vorsitzender desnbsp;thieriirztl. Vereins für Elsass Lothringen und Herr Kreisthierarztnbsp;ZüïfDEL in Mülhausen i. Elsass haben den dankenswerthennbsp;Dienst des Uebersetzeus aus dem Deutschen ins Französischenbsp;und umgekehrt übernommen. Die Dolmetscher für dienbsp;englische Sprache werden erst aufgestelt werden, wenn einenbsp;hinreichende Zahl englisch sprechender Mitglieder ange-meldet ist.

Der Geschaftsausscliuss.

Dr. M. CASPER nbsp;nbsp;nbsp;Dr. LYDTIN

Höchst a. Main nbsp;nbsp;nbsp;Baden-Baden

Schrift führer. nbsp;nbsp;nbsp;Vorsitzender.

-ocr page 129-

CiBCtLAinE.

Laboratorium voor pathol. Anatomie en Bacteriologienbsp;Weltevreden.

No 67.

Zooals U bekend zal wezen, is het Laboratorium door uit

over een gouvernements-veearts

breiding en het beschikken

in staat gesteld om de hier te lande voorkomende veeziekten beter te bestudeeren dan tot nog toe het geval kon zijn.

Reeds is het ons gelukt het voorkomen van een paar ziekten te constateeren, die tot nog toe niet als zoodanig herkend werden.

Eén hiervan is de z.g. Texaslcoorts, en het is speciaal met het oog hierop, dat wij U beleefd verzoeken onze onderzoekingen Ie willen steunen, afgezien er van dat wij ooknbsp;omtrent het heerschen van ziekten onder Uw vee in het algemeen gaarne door ü geregeld op de hoogte gehouden zullennbsp;worden.

Wat de reeds aangehaalde Texaskoorts betreft, zoo zouden wij er grooten prijs op stellen door U ingelicht te mogennbsp;worden omtrent het volgende:

Ie. Heeft Uw vee (sapi’s en karbouwen; dit afzonderlijk te vermelden) veel te lijden van teken (karbouwenluizen,nbsp;tjaplak), en zoo ja, gewoonlijk in welke maanden?

2'^. Is door U na een tekenplaag ook waargenomen dat Uw vee onder koorts een roode tot zwaïtroode urine loosdenbsp;(bloedpissen), en zoo ja, stierven hier vele dieren aannbsp;of niet?

Se. Komen onder Uw vee gevallen voor van langzame vermagering en verzwakking eindigende met den dood; isnbsp;er eenig verband opgemerkt tnsschen deze sterfgevallennbsp;en tekenplagen of het bloedpissen?

De wd. Directeur, ROLL.

Weltevreden, Nov, 1898.

-ocr page 130-

PERSONALIA.

Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst. Benoemd:

Tot Bidder in de orde van Oranje-Nassau: de Gouverne-ments-Veearts, adviseur v/d. Burg. Veeartsenijkundigen Dienst: Dr. D. Driessen.

Militair Veeartsenijkundige Dienst. Bevorderd:

Tot Paardenarts der 20 klasse, de Paardenarts der 3e kl. W. TAN DER Burg.

1.


-ocr page 131- -ocr page 132-

ERRATA.

¦1

Op bl.

1 staat: Bestuur lees:

L. J. Hoogkamer. J. K. F. DE Dobs.


L. J. Hoogkamer, Pres. Gérant vih. Tijdschrift. J. K. F. DB Does, Secretaris-thesaurier.

W. V. D. Burg, Bibliothecaris.

Op bl. 9 staat: Lowe G. B. Dir. Offic. van Gezh. le Masse, lees: Oud Kolonel vjd. Geneesk. Dienst.

Op bl. 16 staat: f 4385,31: 3 lees: f 4385,21: 3.

Op bl. 25 staat: De Secretaris:

J. K. F, DB Dobs. lees: Namens het Bestuur:

L. J. Hoogkamer, President.

J. K. F. DB Does, Secretaris.

Op bl. 28 staat: Het Bestuur:

L. J. Hoogkamer, President.

J. K. F. DE Dobs, Secretaris, lees: Het Bestuur:

L. J. Hoogkamer, President.

J. K. F. DB Dobs, Secretaris.

W. V. D. Burg, Bibliothecaris.

Bl. 35 2e regel v. b. staat gekomen, lees genomen.

Bl. 35 3e regel v. b. staat Tierliztl, lees Tierarztl.

Bl. 37 8e regel v. o. staat dvan, lees van.

Bl. 39 11e regel v. o. staat Chronische, lees Clonische. Bl. 48 2e regel v. b. staat gewichte, lees gewichtige.nbsp;Bl. 60 12 regel v. b. staat als, lees dan.

-ocr page 133-

TN:.

OVER HET VOORKOMEN VAN ANAEMIA PERNICItUSA INFECTIOSA OF WEL SURRA ONDER DEnbsp;PAARDEN IN NED.-INDIË.

Sedei't het begin van 1897 werd door mij in de Residentie Seinarang bovengenoemde ziekte onder de paarden waargenomen,nbsp;die op Java (en niet onwaarschijnlijk ook op andere eilanden vannbsp;dezen Archipel) vrij veelvuldig schijnt voor te komen, dochnbsp;niet als zoodanig werd onderkend, althans niet beschreven.

Hoewel ik gedurende bijna twee jaren van een vrij groot materiaal gegevens heb verzameld en waar de gelegenheidnbsp;daarvoor gunstig was, verschillende ziektegevallen nauwkeurignbsp;heb geobserveerd, bleven mij tal van punten onopgehelderdnbsp;en zullen verdere onderzoekingen daaromtrent licht moetennbsp;verschaffen. De ondervolgende regelen maken dan ook geennbsp;aanspraak op volledigheid of nieuwheid, daar hetgeen doornbsp;mij op Java werd gevonden, grootendeels door anderen reedsnbsp;vroeger in Engelsch-Indië werd waargenomen en beschreven.nbsp;De zaak komt mij echter te gewichtig voor dan dat ik langernbsp;zou wachten met de gegevens te publiceeren, die ik in denbsp;gelegenheid was te verzamelen, opdat collega’s, die tot hedennbsp;die gelegenheid misten, er hun voordeel mee zullen kunnennbsp;doen wanneer ze voor het eerst dergelijke ziektegevallen tenbsp;zien krijgen, want hetgeen ik in de literatuur hieromtrentnbsp;beschreven vond, dient dringend te worden aangevuld. Mogennbsp;dus anderen door de ondervolgende regelen worden aangespoord,nbsp;deze onderzoekingen voort te zetten, opdat de duistere punten,nbsp;die het mij tot heden niet mogelijk was, op te helderen, doornbsp;vereend onderzoek spoedig tot klaarheid mogen worden gebracht, dan zal het doel van dit schrijven volkomen zijnnbsp;bereikt.

Het is hier de plaats, mijn hartelijken dank te betuigen aan den Heer Meulemass, apotheker te Semarang, die zijne

-ocr page 134-

124

prachtige microscopische installatie steeds ter mijner beschikking stelde voor het bloedonderzoek en altijd bereid gevonden werd,nbsp;preparaten voor mij te kleuren en te doorzoeken en mij verdernbsp;bij het geheele microscopisch onderzoek behulpzaam te zijn,nbsp;voor welken tijdroovenden arbeid mij anders de gelegenheidnbsp;zou ontbroken hebben.

De bedoelde ziekte dan is eene met koorts verloopende contagieuse, pernicieuse, progressieve anaemie bij het paard, dienbsp;bijna steeds doodelijk eindigt, hoogstwaarschijnlijk veroorzaaktnbsp;wordt door eene in het bloed levende parasiet en van het eenenbsp;paard gemakkelijk op het andere over te enten is.

HISTORISCH GEDEELTE.

In de literatuur is nog niet veel omtrent deze ziekte te vinden. Enkel in Engelsch-Indië, alwaar ze het eerst waargenomen is, schijnt ze tot heden beschreven onder den naamnbsp;van Surra, o.a. door Evans, Steel, Crookshank en anderen.nbsp;In de encyclopaedie van Koen vindt men ze o. a. beschrevennbsp;onder den naam van Eückfallfieher, waarvan o. m. het volgende wordt gezegd: ,,Diese Krankheit ist für die Veterinar-wissenschaft völlig neu, und es ist erst einige Monate her, dassnbsp;der Organismus, welcher sie verursacht, entdeckt und dienbsp;Analogie desselben mit dem das Spirillumfieber beim Menschennbsp;verursachenden, hergestellt wurde. Die Ehre dieser Entdeekungnbsp;gebührt Mr. John Henry Steel”, enz. Crookshank noemdenbsp;de parasiet Trychomonds Evansi. Volgens anderen behoortnbsp;de parasiet tot de trypanosomen, die men ook in het bloednbsp;bij ratten, hamsters en vogels gevonden heeft. In Engelsch-Indië zou men haar aangetroffen hebben onder de huisdieren,nbsp;bij paarden, kameelen, muildiei’en, honden en ook bij het rund,nbsp;bij welke dieren ze de genoemde ziekte veroorzaakte en dienbsp;eveneens in Algiers zou waargenomen zijn. Roüget zou dezelfdenbsp;parasiet gevonden hebben bij een hengst, lijdende aan typischenbsp;dekziekte (dourine), (Mowafe/je/te für praTctische Fhierheïlkunde,nbsp;Band IX, 08 aflevering).

Toch zijn allen het er over eens, dat bedoelde pai'asiet als de oorzaak der surra moet beschouwd worden en zijn de

-ocr page 135-

125

berichten dus nog al verward, daar bijv. niet is aan te nemen, dat de dekziekte door haar veroorzaakt wordt of dat surranbsp;in Europa zou voorkomen, zonder dat men ze onderkend had.nbsp;Het wekt dus bevreemding, dat men in Europa deze parasietnbsp;bij paarden zou gezien hebben, zonder dat deze aan surranbsp;lijdende waren en eveneens, dat men ze in Engelsch-Indiënbsp;bij runderen vond, terwijl ze aldaar bij die dieren geenenbsp;ziekte zou veroorzaken. Volgens Professor Koch daarentegennbsp;zou in Afrika surra bij het rund voorkomen en aldaar bijnbsp;deze diersoort even kwaadaardig verloopen als hier bij hetnbsp;paard. Tot mijn spijt heb ik hieromtrent echter slechts zeernbsp;korte berichtjes te zien gekregen.

ZIEKTE-OOEZAAK.

Onderzoekt men van een aan besmettelijke pernicieuse anaemie lijdend paard een di’uppel bloed, dan vindt men bijnbsp;sommige patiënten steeds, bij anderen in een bepaald stadiumnbsp;der ziekte, do genoemde parasiet als een zich snel bewegend,nbsp;op een aaltje gelijkend lichaampje. De parasiet, die, naarnbsp;het mij voorkomt, tot de infusoriën moet gerekend wo2'-den, is zeer doorschijnend, zoodat ze enkel door hare snellenbsp;beweging onmiddellijk opvalt, te meer omdat de bloedlichaampjes door haar in beweging worden gebracht. Somsnbsp;vindt men do parasieten slechts sporadisch, soms in enormnbsp;groot aantal, zoo zelfs, dat ik eens 16 parasieten aan éénnbsp;rood bloedlichaampje telde. Doodt men nu in een dergelijk preparaat de parasieten door een druppel gedestilleerdnbsp;water onder het dekglaasje te laten loopen, dan zijn zenbsp;plotseling onzichtbaar, zelfs met het beste immersiesysteem.

fZeiss olie-immersie Hierin is zeker

)•

2 in.M.

1,3 apt

de oorzaak te zoeken, dat omtrent hare ontwikkeling tot heden niets bekend is, want het zich snelnbsp;bewegend aaltje is waarschijnlijk slechts eene bepaalde ont-wikkelingsphase der parasiet. Onderzoekt men n.1 het bloednbsp;van een paard in het begin der ziekte, dan vindt men meestalnbsp;eerst geene parasieten, na cenige dagen ziet men ze sporadischnbsp;in ieder te onderzoeken preparaatje, waarna in één of tweenbsp;dagen eene invasie volgt door het heele lichaam, als wanneer

-ocr page 136-

126

ieder preparaatje als het ware leeft van de parasieten, onverschillig of men centraal of peripheer bloed onderzoekt. Dit duurt meestal één of twee dagen, waarna de parasieten- even spoorloos verdwijnen als ze gekomen zijn om na ongeveer 16 dagennbsp;weer op dezelfde wijze terug te komen en wederom te verdwijnen.nbsp;Het ligt dus voor de hand, dat de parasiet in deze periodenbsp;in een anderen vorm in het lichaam aanwezig is, want ik moetnbsp;hier al dadelijk bij voegen, dat ze gedurende dezen tijd evenmin in milt, lever of lymphklieren als in het bloed te vindennbsp;is, terwijl de ziekte-verschijnselen op dezelfde wijze blijvennbsp;bestaan in het tijdpei’k, dat geen parasieten te vinden zijn alsnbsp;wanneer ze er wel zijn; enkel is gedurende de invasie de temperatuur een weinig hooger. Bij sommige paarden daarentegen vindt men de parasiet gedurende het geheele ziektebeloopnbsp;steeds in het bloed, terwijl ik ze van 6 geinfecteerde konijnennbsp;slechts bij één enkel gedurende een paar dagen sporadischnbsp;aantrof, bij de overige 5 werden ze in het geheel niet gevonden,nbsp;hoewel deze dieren na enting met het bloed van een zieknbsp;paard even zeker ten gronde gaan als het paard zelf. Denbsp;parasieten laten zich goed kleuren met eosine en methyleen-blauw, vooral de dubbelkleuring geeft goede resultaten. (Hetnbsp;gedroogde dekglaspreparaat fixeeren in alcohol en aether,nbsp;gelijke deelen, kleuren in waterige eosine-oplossing Vio %, 15nbsp;minuten, goed uitwasscheu in gedestilleerd water, kleuren innbsp;waterige methyleenblauw-oplossing i/io % gedurende 2 minuten,nbsp;daarna goed uitwasschen en bezichtigen in xylol en canada-balsem). Men ziet ze meestal S-vormig gebogen, het eenenbsp;uiteinde stomp, het andere zeer dun uitloopende. De geheelenbsp;parasiet is 28 micron lang, waarvan ongeveer 18 voor hetnbsp;dikke en 10 voor het dunne gedeelte komen, terwijl de doorsneenbsp;op het voorste dikste gedeelte ongeveer 2 micron bedraagt.nbsp;Aan het stompe uiteinde ziet men nog een klein, dun uit-steekseltje, ongeveer één micron lang, terwijl daar dicht achternbsp;in het dikste gedeelte een sterk lichtbrekende korrel (nucleus)nbsp;gelegen is, die bij de zich bewegende parasiet den indruknbsp;maakt, alsof hij zich door het geheele lichaam heen ennbsp;weer beweegt, in rust echter steeds aan het dikke uiteindenbsp;gelegen is en welke met eosine ongekleurd blijft, terwijl ze

-ocr page 137-

127

bij dubbelklearing het methyleen opneemt; in de bochten neemt men verder zeer flauw eene membraanachtige verbreeding waar.

Dat men werkelijk in deze parasiet de oorzaak der ziekte te zoeken heeft, komt mij zeer waarschijnlijk, ofschoon nietnbsp;bewezen voor. Er vóór pleiten de volgende omstandigheden.

Ten Ie. Bij gezonde paarden vond ik haar nooit, bij zieke steeds, hetzij voortdurend of periodisch.

Mijn onderzoekmgsmateriaal, ongeveer 40 stuks gezonde en zieke paarden, is echter nog niet groot genoeg om hieruitnbsp;zekere conclusies te trekken.

Ten 2e. Ent men daarvoor geschikte proefdieren met bloed van een ziek paard, onverschillig of de parasiet er in tenbsp;vinden is of niet, dan krijgt dit dier dezelfde ziekte en mennbsp;vindt in de meeste gevallen de parasiet in het bloed.

Dit zou o. a. het geval zijn bij honden, muizen en ratten. Ik moet hier echter opmerken, dat ik hij gezonde rattennbsp;eveneens eene dergelijke parasiet in het bloed aantrof, dienbsp;mij echter niet identisch schijnt met de parasiet bij het paard.nbsp;Terwijl de laatste n 1. één stomp uiteinde heeft, ziet men bijnbsp;die van de rat beide uiteinden toegespitst en is hier de membraanachtige verbreeding aan de bochten beter zichtbaar dannbsp;bij die van het paard. Ook vindt men bij deze laatste steedsnbsp;één groeten, sterk lichtbrekenden korrel, nucleus, aan hetnbsp;stompe uiteinde, terwijl men bij de haematozoöen van de ratnbsp;meerdere dergelijke korrels door de geheele parasiet verspreidnbsp;ziet, die zich goed laten kleuren door methyleenblauw. Datnbsp;men bij konijnen wel de ziekte overbrengt, doch niet altijdnbsp;de parasieten in het bloed aantrett, is wel vreemd, doch nietnbsp;onverklaarbaar, daar we ook bij het paard de ziekte ziennbsp;voortbestaan, ofschoon de parasiet onzichtbaar is. Trouwensnbsp;in vele gevallen schijnen de parasieten ook bij konijnen gevonden te zijn. Men zou dus moeten aannemen, dat bij dezenbsp;diersoort de parasiet niet altijd het ontwikkelingsstadium vannbsp;aaltje, om het zoo maar eens te noemen, doormaakt.

Ten 3e. . Omdat geen andere ziekteoorzaak te vinden is, terwijl de ziektesymptomen zich alle laten verklaren door denbsp;aanwezigheid van de parasiet, waarmede de lijkverschijnselennbsp;in overeenstemming zijn.

-ocr page 138-

128

VATBAARHEID DER VERSCHILLENDE DIERSOORTEN.

Volgens Engelsch-Indische schrijvers komt de ziekte door natuurlijke infectie onder de huisdieren bij paard, ezel, muildiernbsp;en kameel voor en is ze overentbaar op honden, ratten, muizennbsp;en konijnen, terwijl marmotten onvatbaar zijn. Professor Kochnbsp;schijnt de ziekte ook bij het rund gezien te hebben.

In Nederlandsch-Indië zag ik haar enkel optreden bij het paard en nimmer bij het rund, ook niet waar deze dierennbsp;dezelfde weide met een ziek paard deelden en dus voortdurendnbsp;aan infectie waren blootgesteld. Entingsproeven werden doornbsp;mij verricht bij marmotten, konijnen en ratten, bij de eerstennbsp;steeds met negatief, bij konijnen altijd met positief gevolg,nbsp;terwijl bij alle ratten steeds een enorm aantal haematozoöennbsp;in het bloed werd aangetroffen, die echter niet identisch zijnnbsp;met de trypanosomen van het paard, en zoowel de geënte als denbsp;gezonde na korte gevangenschap stierven, zonder dat aan eerstgenoemde bizondere ziekteverschijnselen werden waargenomen.

VERBREIDING.

De ziekte is nog weinig bekend. In de specieele pathologie en therapie van het paard, van Dieckerhoff, wordt er o. a. metnbsp;geene syllabe van gerept, terwijl in die van Feiedberger ennbsp;Fröhner o. m. over pernicieuse anaemie het volgende gezegdnbsp;wordt, wat voor de door ons bedoelde ziekte zeker onjuist is:nbsp;„De roode bloedlichaampjes hebben hun regelmatigen vormnbsp;verloren en zijn zeer bleek. Men vindt er zoowel opvallendnbsp;groote als zeer kleine onder; deze verandering noemt mennbsp;poïkilocytose Tusschen de bloedlichaampjes kan men somsnbsp;staafjes bacteriën aantreffen ter grootte van een half a een derdenbsp;van een bloedlichaampje,” en verder: „de dood volgt soms nanbsp;eene maanden-, ja zelfs jarenlange ziekteduur”, en ook: „denbsp;voedingstoestand is in vergevorderde stadiën der ziekte dikwijlsnbsp;nog een zeer goede.” Ik zag steeds juist het tegenovergestelde,nbsp;n.1. dat niettegenstaande de eetlust lang goed blijft, de dierennbsp;opvallend snel vermageren, terwijl ik bij het paard nimmer eennbsp;langoren ziekteduur zag dan één, hoogstens twee maanden.

-ocr page 139-

129

ook daar, waar eene uitmuntende verpleging het lijden had kunnen rekken.

Verder lezen we op pag. 311 :

»Ein Theil der DiECKERHOFF’schen Skalmafalle dürfte wahr-scheinlich mit der perniciösen Aniimie, wie sie im Vorher-gehenden geschildert worden ist, nah verwandt sein”, en op pag. 308: »Die in Indien mit dem Namen »5Mrra” bezeichnetenbsp;Pferdekrankheit ist nach den Untersuchungen von Evans undnbsp;Burke als eine perniciöse Anamie aufzufassen. Nach Evansnbsp;wird die Krankheit durch einen im Blute parasitirenden geisselnbsp;oder faderförmigen Protozoën hervorgerufen, welcher lebhaftnbsp;beweglich ist.”

Van deze parasiet wordt verder niet gerept, hetgeen te meer verwondering wekt, daar in de literatuuropgave denbsp;artikelen van drie schrijvers, nl. Evans, Burke en Crookshanknbsp;worden aangehaald, die uitvoerig melding maken van dezenbsp;parasiet en ze als de ziekte-oorzaak beschouwen.

Door ons werden honderde gekleurde dekglas-preparaatjes van het bloed der aan surra lijdende paarden onderzocht,nbsp;welke op dezelfde wijze behandeld werden als preparaten vannbsp;bloed van malarialijders, bij welke laatste verschillende vormennbsp;van malariaplasmodiën steeds zeer mooi te zien waren. Innbsp;al deze preparaten nu van het paardenbloed kon ik nimmernbsp;eene poikilocytose, noch bacteriën waarnemen, wel daarentegennbsp;in sommige stadiën der ziekte eene opvallende vermeerderingnbsp;van eosinophilecellen en scheen mij steeds het aantal leucocytennbsp;grooter dan normaal, terwijl ik bij ieder aan surra lijdendnbsp;paard de z.g.n. trypanosoma Evansi, hetzij steeds, hetzijnbsp;in enkele stadiën der ziekte, aanwezig vond. OfFRöHNERdusnbsp;wel dezelfde ziekte bedoelt, als wij hier beschrijven, valt tenbsp;betwijfelen; wel schijnen de ziektesymptomen er veel overeenkomst mee te hebben.

Het valt dus nog moeilijk te bepalen, over welk gebied ze verbreid is; het schijnt echter, dat ze in tropische landen zeernbsp;verspreid voorkomt, getuige de berichten uit Achter-Indië,nbsp;Algiers, Zuid- en Midden-Afrika (Koch) en haar voorkomennbsp;in deze streken. Persoonlijk zag ik haar tot heden enkel innbsp;de Residentie Semarang; volgens zeer betrouwbare berichten

-ocr page 140-

130

heeft ze echter geheerscht in 1886—’88 en 1893 in de Residentie Bantam, in 1886 — ’88 in de Residenties Tegal en Cheribon (zienbsp;Veeartsenijlcundige Bladen voor Ned.-Indië, deel III, pag. 305),nbsp;terwijl ze in de Residentie Semarang ook in vroegere jarennbsp;veelvuldig gezien is en Yolgens verklaring van verschillendenbsp;houders van paarden, vooral op ondernemingen, periodisch schijntnbsp;terug te komen. Dat ze in 1894, ’95 en ’96 op het eilandnbsp;Rotti geheerscht heeft, komt mij zeer waarschijnlijk voor.nbsp;Bij eene dienstreis in 1897 ontvingen we n.1. van alle Hoofdennbsp;op genoemd eiland bijna gelijkluidende berichten omtrent eenenbsp;ziekte, die gedurende de drie voorafgaande jaren onder hunnenbsp;paarden geheerscht had en waaraan ongeveer 80% van dennbsp;geheelen paardenstapel bezweken zou zijn. De door hen opgegeven ziekteverschijnselen kwamen vrijwel overeen met denbsp;hier waargenomene, terwijl mij geene tweede ziekte bekend isnbsp;met een dergelijk moorddadig verloop. {Malleus kan hiernbsp;uitgesloten worden, daar deze ziekte op Rotti nog niet voorkomt,nbsp;terwijl de z. g. n. Afrikaansche paardenpest, voor zoover mijnbsp;bekend, een accuut beloop heeft).

SYMPTOMEN.

De eerste ziekteverschijnselen, die men bij het paard bemerkt, zijn eene zekere loomheid en spoedige vermoeidheid. Na verloop van een paar dagen ziet men eenenbsp;duidelijke zwakte in de achterband, zoodat het dier innbsp;draf, achter eenigszins waggelend loopt. Soms ook ziet mennbsp;kreupelheid optreden in een der achterste ledematen, zondernbsp;dat er eene oorzaak voor te vinden is; deze kreupelheid isnbsp;den volgenden dag meestal weer verdwenen, de zwakte in hetnbsp;achterstel wordt daarentegen langzamerhand erger.

Neemt men thans de temperatuur op, zoo vindt men des ochtends 38quot;, des namiddags 38.5quot; a 39quot;. Meestal volgt nunbsp;een weinig gestoorde digestie, gedurende een paar dagen vermindert de eetlust en bestaat constipatie, terwijl de slijmvliezen sterk icterisch worden. Deze verschijnselen verdwijnennbsp;na enkele dagen en de eetlust wordt weer normaal; de temperatuur blijft echter steeds verhoogd en wisselt gedurende

-ocr page 141-

131

I A nbsp;nbsp;nbsp;het geheele ziektebeloop tussclicn 38^ en 41®, meestal schom

melende tusschcn 38.5® en 40’. In de meeste gevallen ziet men thans oedemen optreden, hetzij enkel aan de ledematennbsp;en wel het eerst aan de achterste, hetzij onder borst en buik.nbsp;Deze oedemen zijn echter bij verschillende epizoötieën, ofnbsp;liever enzoötieën zeer verschillend. Bij sommige stalenzoötieënnbsp;zag ik constant bij alle aangetaste paarden een sterk oedeemnbsp;optreden, dat zich van de voorborst tot aan het schaambeen,nbsp;ongeveer ter breedte van den mnscnlus rectus abdominalisnbsp;uitstrekte en dikwijls van 5 tot 10 c.M. dik was, zoodat hetnbsp;een zeer karakteristiek aanzien aan de dieren gaf. (Naar ditnbsp;oedeem, dat er eenigszins uitziet, alsof er eene dikke planknbsp;onder de huid ligt, was de ziekte op enkele suikerfabrieken,nbsp;waar men ze meermalen gehad heeft, bekend onder den naaninbsp;van plankziekte). Bij andere epizoötieën was echter dit karakteristieke oedeem niet aanwezig, doch slechts meer of minder uitgebreide zwellingen aan voorborst, onder den buik ennbsp;aan geslachtsorganen en ledematen.

De keelgangsklieren zijn soms een weinig gezwollen, warm en eenigszins pijnlijk, de klierkwabjes goed te voelen, in andere gevallen bestaat deze zwelling niet. Meestal is de neus-secretie eenigszins verhoogd, doch blijft ze slijmig, in sommigenbsp;gevallen echter wordt ze meer copieus en purulent. In donbsp;ooghoeken vindt men meestal een slijmig secreet, de conjunctivennbsp;een weinig gezwollen en vuilrood, terwijl ze in de tijdperkennbsp;van digestiestoringen, die meestal gepaard gaan met eene invasienbsp;van trypanosomen in het bloed, sterk icterisch zijn, evenalsnbsp;alle overige slijmvliezen. Een paar malen zag ik iritis metnbsp;een vlokkig exsudaat in de voorste oogkamer optreden. Bijnbsp;sommige enzoötieën vond ik de pols spoedig zeer versneld,nbsp;80 a 90 per minuut, terwijl de hartslag bonzend wordt, zoonbsp;zelfs, dat men dezen op een afstand hooren en tegen dennbsp;borstwand zien kan ; men ziet dan tevens duidelijk de blocd-golf in de halsadergroeven. Bij deze gevallen is steeds eenenbsp;carditis voorhanden, de harttonen blijven echter tot het laatstnbsp;toe zuiver; hierbij verraden de dieren een weinig pijn bij druknbsp;in de hartstreek tusschen de ribben. De zwakte in hetnbsp;achterstel is bij sommige paarden niet erg geprononceerd, bij

-ocr page 142-

132

andere daarentegen zoo sterk, dat ze zich weldra in den stal nauwelijks meer kunnen omkeeren; eenmaal zag ik tevensnbsp;penis verlamming optreden. In dergelijke gevallen kunnen denbsp;dieren zich al spoedig niet meer staande houden, na 15 a 20nbsp;dagen vallen ze neer en sterven dan spoedig. Bij allenbsp;patiënten blijft echter de eetlust tot het laatst toe vrij goed;nbsp;soms ziet men de dieren tot een uur voor den dood nog rustignbsp;staan eten, dan vallen ze plotseling neer en sterven ondernbsp;benauwdheden; hierbij is dan steeds eene hartaandoeningnbsp;aanwezig. De duur der ziekte schijnt voornamelijk bepaaldnbsp;te worden door de mate waarin hart en ruggemerg zijn aangedaan; waar een of beide sterk mee lijden, treedt de doodnbsp;meestal in drie a vier weken op, terwijl, wanneer deze organennbsp;niet of slechts in geringen graad geaffecteerd zijn, de duurnbsp;der ziekte 7 a 8 weken kan zijn.

De dieren sterven dan aan uitputting, want niettegenstaande de eetlust langen tijd goed blijft, vermageren ze bij den dagnbsp;en zijn ten laatste tot wandelende skeletten uitgeteerd.

Zooals reeds werd opgemerkt, is de temperatuur steeds verhoogd en wel des avonds a 1 graad hooger dan desnbsp;ochtends met nu en dan plotselinge verheffingen, die men o. a,nbsp;bij eene invasie van parasieten in het bloed waarneemt.

De pols is bij bestaande hartaandoeningen steeds zeer frequent, tot 120 per minuut; waar deze ontbreken, blijft ze vol, krachtig en is het aantal polsslagen slechts tot 50 a 60nbsp;gestegen.

Ademhaling is meestal slechts weinig vermeerderd, 20 a 30 per minuut, hetgeen ook veel afhangt van de luchttemperatuur.nbsp;De urinesecretie is steeds overvloedig, urine helder barnsteen-kleurig zonder abnormale vormelementen, reageert zwak zuurnbsp;en bevat steeds vrij veel eiwit De hersenfuncties schijnen in hetnbsp;begin der ziekte niet gestoord, langzamerhand worden de dierennbsp;echter zeer soporeus. Ze staan den geheelen dag met hetnbsp;hoofd in de krib, alsof ze slapen, de oogen, die een weinignbsp;ingezonken zijn, half gesloten. Ze bewegen zich ongaarnenbsp;en wanneer de beenen erg gezwollen zijn, zeer moeilijk.

De dood treedt op wanneer hartaandoeningen bestaan, plotseling na 3 a 4 weken tengevolge van hartparalyse, de

-ocr page 143-

133

eetlust blijft hierbij tot het laatste oogenblik goed. Waar van den beginne af de zwakte in bet achterstel sterk geprononceerd is, meestal in ongeveer drie weken. De dierennbsp;vallen dan neer en blijven plat liggen, trachten nog voortdurend te eten, doch gaan in 3 k 4 dagen tengevolge vannbsp;decubitus en uitputting ten gronde.

Zijn geene hartaandoeningen aanwezig en bestaan ook geene sterke bewegingsstoringen, dan kan de ziekte 50 a 60nbsp;dagen duren; de dieren zijn dan tot skeletten vermagerd,nbsp;kunnen zich ten laatste niet meer staande houden, eten gedurende de laatste dagen niet meer en sterven aan uitputting.

SYMPTOMEN BIJ HET KONIJN.

Deze dieren moeten nauwkeurig geobserveerd worden, wil men de eerste ziektesymptomen waarnemen, die enkelnbsp;bestaan in verhoogde temperatuur, terwijl de eetlust steedsnbsp;vrij goed blijft. De dieren vermageren echter voortdurend, terwijl de uitwendige geslachtsorganen, zoowel bijnbsp;mannelijke als vrouwelijke individuen, sterk oedemateus aanzwellen en steeds eene conjunctivitis optreedt, die zich eerstnbsp;kenmerkt door geïnjiceerde conjunctivae, terwijl zich vervolgensnbsp;eene slijmige, later purulente secretie openbaart. Sommigenbsp;individuen gaan onder deze verschijnselen in ongeveer 30 dagennbsp;ten gronde, bij andere duurt de ziekte veel langer De oorennbsp;worden oedemateus, pijnlijk en voelen zeer warm aan, de harennbsp;op den kop vallen uit, terwijl de huid verdroogt, met schubbennbsp;bedekt is en op enkele plaatsen necrotisch wordt; vooral denbsp;oogleden necrotiseeren ten laatste bijna geheel, zoodat de dierennbsp;een jammerlijk aanzien vertoonen en onder deze verschijnselennbsp;soms eerst na een ziekteduur van 3 a 4 maanden aan uitputting sterven.

PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Zooals uit do ziektesymptomen reeds volgt, zijn de sectie-verschijnselen bij verschillende ziektegevallen eenigszins vari-eerend. Waar geene hartaandoening bestond, vertoont het

-ocr page 144-

134

cadaver slechts de verschijnselen van anaemie met een geel, geleiachtig geïnfiltreerd bindweefsel op de plaatsen, waar oedemen bestonden.

Hart en longen zijn in deze gevallen normaal, lymphklieren wat gezwollen en oedemateus, lever en milt normaal, terwijlnbsp;soms ook de milt geheel of gedeeltelijk gezwollen is en denbsp;pulpa week, de lever wat hyperaemisch en broos; niersubstantienbsp;is wat broos, bast en mergsubstantie niet scherp van elkaar tenbsp;onderscheiden, kapsel moeilijk te verwijderen, vooral wanneernbsp;de duur der ziekte lang was. De buikholte bevat meestal eennbsp;weinig helder sereus geel vocht, peritoneum glanzend. In hetnbsp;digestiekanaal veelal niets abnormaals, soms is enkel denbsp;maagraucosa in het pyloorgedeelte wat gezwollen met enkelenbsp;hyperaemische vlekjes, soms bevat dit gedeelte eenige erosiesnbsp;of kleine ulcera. Perforatie van den maagwand, zooals die innbsp;Britsch-Burma dikwijls schijnt te zijn waargenomen, werd doornbsp;mij nimmer gezien. Darmkanaal normaal of in den dunnennbsp;darm de mucosa wat gezwollen, soms met eene oranjekleurigenbsp;slijmlaag bedekt.

Waar hartaandoeningen bestonden, vond ik steeds eene vrij groote hoeveelheid roodachtig sereus vocht in het pericardium;nbsp;de hartspier broos, leemkleurig met talrijke roode vlekjes alsnbsp;bezaaid, het endocardium met bloedkleurstof geïmbibeerd.

De enkele malen, dat ik in de gelegenheid was, de wervelkolom te openen, kwam het mij voor dat het lendenmerg wat week en vochtig was.

Door de groote moeilijkheden, aan dien arbeid verbonden, onder de primitieve omstandigheden, waarbij meestal de obductiesnbsp;verricht moeten worden, durf ik omtrent den toestand van hetnbsp;ruggemerg geen zeker oordeel uit te spreken; wel vond ik innbsp;versche dekglaspracparaatjes van het lendenmerg de try panosomen even veelvuldig als in het bloed.

DIAGNOSE.

Heeft men de ziekte eenmaal gezien en is men in de gelegenheid, de patiënten in het begin der ziekte en meermalen te onderzoeken, dan biedt de diagnose geene groote bezwaren aan.

-ocr page 145-

135

De continue koorts, waaraan geen orgaanlijden ten grondslag ligt, terwijl de eetlust steeds vrij goed blijft, in verband metnbsp;den eigenaardigen waggelenden gang in het achterstel en denbsp;eenigszins gezwollen en vuil rood of geelachtig verkleurdenbsp;conjunctivae, zijn vrij karakteristiek. Wel kan men dezenbsp;symptomen ook bij scalma en Pferdestaupe te zien krijgen,nbsp;doch hierbij is in het aanvangstadium de koorts dadelijknbsp;hooger, doen zich steeds verschijnselen van de ademhalingsorganen voor en maken de dieren dadelijk den indruk vannbsp;ziek te zijn, hetgeen hier in den eersten tijd niet het geval is.nbsp;Slechts bij het gebruik of bij zorgvuldige verpleging dernbsp;dieren merkt men in den beginne, dat ze ziek zijn.

Geheel anders echter is het gesteld, wanneer men in eene vreemde streek geroepen wordt, waar ons paarden in eennbsp;gevorderd stadium der ziekte vertoond worden, met eenenbsp;onnauwkeurige anamnese. Waar men bij sommige patiëntennbsp;meer of minder sterk geprononceerde oedemen met frequenten,nbsp;bonzenden hartslag, bij andere eene troebele cornea metnbsp;exsudaat in de voorste oogkamer en bij nog andere gezwollennbsp;keelgangsklieren en neusuitvloeiïng vindt, terwijl de een meer,nbsp;de andere minder zwak in de achterband is, hier kan denbsp;gelijkenis, hetzij met Pferdestaupe, hetzij met scalma, naarmatenbsp;het eene of andere symptoom meer op den voorgrond treedt,nbsp;soms zeer groot zijn, zoodat het niet erg verwonderen kan,nbsp;dat in streken, waar surra nog niet geconstateerd was, eenenbsp;surra-epizoötie voor eerstgenoemde ziekten werd aangezien.

Zoo werden de epizoötieën in 1886 en 1888 in de Residenties Tegal en Cheribon als Pferdestaupe gediagnostiseerd, terwijl dienbsp;welke in de jaren 1892 en ’93 in de Residentie Bantam woedde,nbsp;voor scalma werd gehouden. De groote sterfte viel bij deze epizoötieën we! op, doch werd verklaard, doordat men in de meeningnbsp;verkeerde, dat de lichte gevallen niet ter kennis van het Bestuurnbsp;werden gebracht en men dus enkel de zwaarste te zien kreeg.

Met zekerheid kan men zich echter voor vergissing vrijwaren door het bloed microscopisch te onderzoeken. Bij een enkel individu dient dit stelselmatig te gebeuren, zoolang mennbsp;geene parasieten heeft aangetroffen, daar deze niet bij allenbsp;patiënten gedurende het geheele ziektebeloop steeds in het bloed

-ocr page 146-

136

te vinden zijn; bij eene epizoötie Zcal men zekei’ bij enkele individuen de parasiet aantrefFen, indien men met surra te doen heeft.

Waar men gelegenheid heeft, dagelijks de temperatuur te doen opneinen, is de temperatuurcurve verder van belang.nbsp;De lichaamswarmte toch is steeds verhoogd en regelmatig desnbsp;avonds -j- Yj graad hooger dan des ochtends, terwijl ze metnbsp;vrij regelmatige tusschenpoozen zeer hoog stijgt, om daarnanbsp;weer te dalen; dat deze stijgingen echter zich precies om denbsp;10 dagen zouden herhalen en dat na de stijging eene dalingnbsp;tot beneden den norm zou volgen, waarna het dier een paarnbsp;dagen koortsvrij zou blijven, zooals door Steel wordt opgegeven, heb ik niet bevestigd gevonden. Wel geloof ik, dat denbsp;lichaamstemperatuur nauw verband houdt met de ontwikke-lingsphase der parasieten.

BLOEDONDERZOEK.

Bij een patient, waar de parasiet niet constant in het bloed te vinden was en waarbij ik het bloed dagelijks onderzochtnbsp;en wel in verschen toestand en in gekleurde dekglaspraepa-raatjes, waarbij ik steeds gebruik maakte van de dubbelkleu-ring door eosine en methyleenblauw, vond ik gedurende denbsp;eerste dagen eene vermeerdei’ing van leucocyten. Tot mijnnbsp;spijt kon ik niet beschikken over een telapparaat, zoodatnbsp;ik de verhouding van roode tot witte bloedlichaampjes nietnbsp;kan aangeven. Bij vergelijking met normaal paardenbloednbsp;kwam het mij echter voor, dat steeds eene belangrijke vermeerdering van leucocyten bestond. Na eenige dagen ziet mennbsp;behalve de gewone leucocyten cellen optreden met gróve, sterknbsp;glinsterende korrels, bij aandachtige beschouwing bemerkt men,nbsp;dat deze cellen eene zeer sterke eigen beweging hebben. De cel,nbsp;die eerst rond is, neemt allerlei vormen aan, niet alleen, dochnbsp;verplaatst zich op deze wijze door het geheele gezichtsveld.nbsp;Men ziet bijv, eerst eene uitstulping ontstaan, naar het uiteindenbsp;waarvan zich één voor één de korrels verplaatsen, totdat denbsp;geheele cel zich op deze wijze verplaatst heeft. Is deze uit-looper dun en lang, dan kan men de korrels makkelijk tellennbsp;en bemerkt men er 20 a 28 in ééne cel. Bij dubbelkleuring

-ocr page 147-

137

ziet men bij het gedroogde dekglaspraeparaat deze cellen als prachtig roodgekleurde moerbeien met eene blauwgekleurdenbsp;kern en blijken het eosinophilecellen te zijn. Ook in hetnbsp;normale paardenbloed vindt men deze eosinophilecellen, dochnbsp;spaarzaam. Onder bepaalde omstandigheden vindt men zenbsp;echter zeer vermeerderd, zoo bijv. bij paarden, lijdende aannbsp;chronischen kwadendroes en bij surra in het stadium, dat eenenbsp;invasie van trypanosomen voorafgaat. Een paar dagen nadatnbsp;de in het oogvallende vermeerdering dezer eosinophilecellennbsp;optrad, zag ik de aaltjes in het bloed verschijnen, terwijlnbsp;beide gelijktijdig weer verdwenen en gelukte het niet, ook maarnbsp;een spoor van de trijpanosomen terug te vinden, terwijl denbsp;ziekte op dezelfde wijze voortschreed.

Na 14 dagen zag men wederom de eosinophilecellen zich vermeerderen, terwijl den löeii dag de eerste trypanosomennbsp;weer werden waargenomen, die zich in twee dagen totnbsp;een enorm aantal vermenigvuldigden. Thans werden er eennbsp;massa waargenomen, die met de dikke uiteinden zoodanignbsp;tegen elkaar gelegen waren, dat ze slechts één individu schenennbsp;te vormen met twee dunne uiteinden Of dit verschijnselnbsp;als eene soort voortplanting (conjugatie) te beschouwen is, dannbsp;wel, of het iets toevalligs was, durf ik niet beslissen, daar iknbsp;het slechts éénmaal waarnam, aangezien den volgenden dagnbsp;de parasieten weer spoorloos verdwenen waren. Zooveel schijntnbsp;echter uit het voorgaande te blijken, dat de parasiet bij hetnbsp;paard in ongeveer 16 dagen zijn ontwikkelingscyclus doormaakt; 11 dagen nadat de parasieten voor de tweede maalnbsp;verdwenen waren, stierf de patient, aldus een paar dagennbsp;voordat waarschijnlijk eene nieuwe generatie zou zijn opgetreden.nbsp;Ook in miltpulpa, lever of lymphklieren vond ik thans geenenbsp;trypanosomen terug, wel echter kleine, zeer fijn gekorreldenbsp;cellen met vrij sterke eigen beweging, aan den rand waarvannbsp;men bij sterke vergrooting (olie immersie) tal van uiterstnbsp;fijne trillende uitsteèkseltjes waarnam. In gekleurde preparaten waren deze lichaampjes, die veel geleken op de vrije,nbsp;pigmenthoudende korreltjes met trilharen, die men soms innbsp;het bloed van malarialijders aantreft, echter niet terug tenbsp;vinden, zoodat ik omtrent hunne beteekenis nog in het duister

-ocr page 148-

138

verkeer. In het bloed bij geïnfecteei'de konijnen vond ik éénmaal 14 dagen na de infectie eenige trypanosomen, die na eennbsp;paar dagen echter weer geheel verdwenen waren. Overigensnbsp;vindt men ook bij deze diersoort eosinophilecellen, echter vannbsp;eene veel fijnere korreling dan bij het paard. Bij ratten vondnbsp;ik, zooals reeds werd opgemerkt, bij schijnbaar geheel gezondenbsp;dieren, die pas gevangen waren, eene enorme hoeveelheid parasieten in het bloed, die wel eenigszins geleken op de trypanosomennbsp;bij het paard, doch zich nog sneller bewogen en nog mindernbsp;zichtbaar waren, zoodat men ze in het ongekleurde preparaatnbsp;niet nauwkeurig te zien kon ki-ijgen, daar men ze geennbsp;üogenblik onder het gezichtsveld kon houden, terwijl ze volkomen onzichtbaar zijn, zoodra de beweging heelt opgehouden.

In het gekleurde preparaat met methyleenblauw zien we ze als in tig. 1, terwijl die van het paard in lig. 2 worden weergegeven.

AETIOLOGIE.

Omtrent het ontstaan der ziekte is nog zeer weinig bekend. Met zekerheid weten we, dat ze makkelijk van het eene diernbsp;op het andere kan overgeënt worden. Bij het konijn bijv.nbsp;heeft de infectie even zeker plaats, wanneer men het diernbsp;met een lancet, waaraan een weinig versch bloed van eennbsp;aan surra lijdend paard kleeft, een krab over het oor geeft,nbsp;als wanneer men dit bloed subcutaan inspuit. Volgens sommigen wordt het virus eveneens opgenomen als het in dennbsp;gezonden conjunctivaalzak wordt gebracht (waaromtrent iknbsp;geene ervaring heb) en ook wanneer het met het voedsel in denbsp;maag wordt gebracht. Aangenomen dat de trypanosomennbsp;werkelijk als ziekte-oorzaak moeten beschouwd worden, komtnbsp;mij het laatste niet erg waarschijnlijk voor, daar ze buiten

-ocr page 149-

139

het lichaam zeer weinig resistent zijn, zoo zelfs, dat ze in steriel opgevangen paardenbloed reeds na 10 a 12 uren niotnbsp;meer te vinden zijn, dat ze door gedestilleerd water, doornbsp;verschillende zuren enz. onmiddellijk gedood worden. Ooknbsp;zou de verbreiding der ziekte m. i. veel sneller en grooternbsp;zijn, wanneer ze door het voedsel werd overgebracht.

Nimmer zag ik de ziekte op één stal bij alle paarden gelijktijdig optreden, doch werd steeds eerst slechts een enkel individu aangetast, waarna de rest successievelijk volgde Werd ze doornbsp;het voedsel aangebracht, dan zou men daarentegen in de meestenbsp;gevallen haar gelijktijdig bij alle paarden zien optreden.

W'aarschijnlijker komt het mij voor, dat ze door insecten van het eene individu op het andere wordt overgeënt. Hiervoornbsp;pleiten m. i. de volgende feiten:

Gedurende twee achtereenvolgende jaren trad de ziekte op onder de paarden der Gouvernements pesterij in de afdeelingnbsp;Demalc. De stallingen dezer paarden liggen ± 5 paal vannbsp;elkaar verwijderd, terwijl iedere stal het benoodigde grasnbsp;natuurlijk uit eene andere streek krijgt. De paarden komennbsp;gedurende het overspannen steeds met elkaar in aanraking,nbsp;zoodat er ruimschoots gelegenheid bestaat, dat vliegen van hetnbsp;eene dier op het andere overgaan en hieronder vindt mennbsp;soorten, wier steek zoo diep gaat dat men veelal een druppeltje . bloed te voorschijn ziet komen op de plaats, waar zenbsp;gestoken hebben; dat dus op deze wijze eene overenting kannbsp;plaats hebben, is meer dan waarschijnlijk, In beide opeenvolgende jaren zag men nu de ziekte zich successievelijk overnbsp;alle posten uitbreiden, terwijl in de tusschengelegen dessa’snbsp;geene ziektegevallen voorkwamen.

Omtrent de ontwikkelings-geschiedenis der parasiet is niets bekend. Te oordeelen naar het optreden der ziekte komt mijnbsp;het waarschijnlijkst voor, dat ze zich buiten het lichaam van denbsp;hoogere zoogdieren, hetzij in dat van lagere dieren, bijv. in insecten of weekdieren, hetzij vrij in het water levende, in standnbsp;houdt. Het periodisch optreden der ziekte in bepaalde veelalnbsp;moerassige streken, pleit hiervoor.

Zoo zag ik de ziekte in Mei 1897 op eene suikeronderneming in de afdeeling Kendal, alwaar van de 9 aanwezige

-ocr page 150-

140

paarden er successievelijk 7 werden aangetast, die allen stierven; ook in den ointrek dezer fabriek kwamen eenigenbsp;gevallen voor. Nadat de stallen waren gereinigd en ontsmet, werden 6 nieuwe paarden aangekocht. In September 1898 braknbsp;onder deze paarden de ziekte opnieuw uit en stierven successievelijk alle 8 paarden gedurende de maanden October en November.

Ter hoofdplaats Semarang stierf in Juli 1897 bij een bezitter van slechts één paard dit dier aan surra, aldus midden in dennbsp;Oostmoesson, die dat jaar bizonder droog was. De stal stondnbsp;in een weiland, dat laag gelegen en dus in den Westmoesson nognbsp;al drassig was. Na den dood van het paard werd de stalnbsp;gedesinfecteerd en na 14 dagen een nieuw paard er in gebracht.nbsp;Dit dier deed het geheele jaar dienst, tot het in April 1898nbsp;eveneens door surra werd aangetast en in de volgende maandnbsp;stierf, terwijl toen op de geheele plaats geene dergelijke ziektegevallen voorkwamen. Waarschijnlijk had zich hier dus denbsp;ziekteoorzaak in het lichaam van lagere dieren en misschiennbsp;later vrij in den drassigen bodem levende, staande gehoudennbsp;om na 8 maanden op nieuw een paard te infecteeren. Dat wenbsp;hier niet met eene vluchtige smetstof te doen hebben, blijktnbsp;verder nog uit de omstandigheid dat geïnfecteerde en gezondenbsp;konijnen in hetzelfde hok kunnen gehouden worden, zondernbsp;dat de laatsten worden aangetast, terwijl de eersten aan denbsp;ziekte ten gronde gaan. Daar deze dieren, wanneer ze gezondnbsp;zijn, niet door vliegen of dergelijke insecten worden bezocht, zounbsp;men hierin een steun vinden voor het aaunemen van insecten alsnbsp;overbrengers der ziekte. In twee stallen van respectievelijk 4nbsp;en 5 paarden, waar de ziekte, toen een der dieren werdnbsp;aangetast, bij de eerste ziektesymptomen werd geconstateerdnbsp;en de zieke dieren dadelijk werden verwijderd, bleven denbsp;overige paarden allen gezond.

Zelfs bleef op een stal een ziek paard gedurende ± 14 dagen naast drie anderen staan, door slechts een beschot van latwerk van hen gescheiden. Het dier werd overigens met eigennbsp;poetsgereedschap en door een afzonderlijken paardenjongennbsp;verzorgd, terwijl verder op bedoelden stal groote zindelijkheidnbsp;heerschte; het zieke dier stierf, doch de overige drie paardennbsp;werden niet aangetast. Hoewel dus het gevaar voor andere

-ocr page 151-

141

paarden, wanneer de ziekte eenmaal op een stal is nitge-broken, groot is, schijnt men dit door zorgvuldige observatie en snelle verwijdering der aangetaste diei’en tot een minimumnbsp;te kunnen beperken, waarbij goede verpleging en groote zindelijkheid natuurlijk een hoofdrol spelen. De ziekte doetnbsp;zich veelal voor als stalenzoötieën en schijnt zich meestal totnbsp;bepaalde streken te beperken, bijv. op Java tot enkele afdee-lingen in verschillende Residenties, hetgeen waarschijnlijk motnbsp;de gesteldheid van den bodem in verband staat. Hoe grooternbsp;het aantal paarden op eenzelfden stal, hoe grooter de sterftenbsp;over het algemeen zal zijn. In het afgeloopen jaar werd bijv.nbsp;uit de afdeeling Demak uit 26 dessa’s met eene sterkte vannbsp;gezamenlijk 468 paarden, bericht ontvangen van 43 ziektegevallen, welke dieren allen stierven, dat is dus ± 9,2®/9nbsp;van de geheele sterkte. De paarden behoorden meest aannbsp;inlanders, die er slechts één bezitten, terwijl iedere dessanbsp;gemiddeld slechts ruim 10 paarden heeft. Op groote stallennbsp;daarentegen worden dikwijls alle dieren, dus 100 “/o, aangetast.

PROGNOSE.

Dat de prognose absoluut ongunstig is, blijkt reeds uit het voorgaande. Vóór ik door het microscopisch onderzoek totnbsp;de ontdekking der trypanosomen was gekomen en dus denbsp;diagnose niet door dit onderzoek gecontroleerd werd, heb iknbsp;een paar patiënten behandeld, die, naar ik meende, in lichtennbsp;graad aan pernicieuse anaemie lijdende waren en die genazen.nbsp;Sedert ik echter iedere diagnose door het microscopisch bloedonderzoek controleerde, had ik nog geen enkel geval van genezing.

Van 111 ziektegevallen, waarvan bericht werd ontvangen, zijn 109 dieren gestorven en zouden twee hersteld zijn. Bij dezenbsp;twee laatsten werd de ziekte door de eigenaars gediagnostiseerd.

INCUBATIETIJDPERK.

Bij verschillende diersoorten schijnt het tijdperk, noodig voor de ontwikkeling der parasiet, verschillend te zijn. Zoonbsp;zouden bij muizen de parasieten drie dagen na de infectienbsp;reeds bij massa’s in het bloed te vinden zijn; bij het konijn

-ocr page 152-

142

zag ik 14 dagen na enting voor het eerst parasieten optreden. Hoe lang het bij kunstmatige infectie van paarden duurt,nbsp;eer de parasieten in het bloed te vinden zijn en of de eerstenbsp;ziekte-verschijnselen hiermee samenvallen, is mij niet bekend,nbsp;daar ik niet in de gelegenheid was, dergelijke proeven tenbsp;nemen. Op stallen, waar vele paarden werden aangetast,nbsp;volgden op het eerste ziektegeval meestal na 1 a 2 wekennbsp;meerdere, d. w. z dan werden ziektesymptomen bij die dierennbsp;waargenomen. Bij paarden, waar men de parasiet slechtsnbsp;periodisch in het bloed vindt, duurt het tijdperk, dat mennbsp;geene trypanosomen aantreft, ongeveer 16 dagen. Waarschijnlijk zal dit dus de duur van het incubatietijdperk bij dezenbsp;diersoort zijn, hetgeen dan vrijwel overeenkomt met dien vannbsp;het konijn.

BEHANDELING.

* Een specifiek geneesmiddel togen deze ziekte is tot heden, voor zoover mij bekend, nog niet gevonden.

Noch kinine, noch arsenik, antipyrine antifebrine of methy-lecnblauw, noch jood- of kwikpreparaten, oefenen een’ merkbaren invloed op de ziekte uit. Kinine brengt zelfs geene daling der temperatuur teweeg, onverschillig of het per os,nbsp;intraveneus of subcutaan wordt aangewend; wel stoort het,nbsp;per os gegeven, de digestie. Antifebrine daarentegen brengt,nbsp;in dosis van 20 gram per dag, eene daling der lichaamstemperatuur van 1 a 1,5 graad teweeg; overigens wordt hetnbsp;ziektebeloop er niet merkbaar door geïnfluenceerd. Vannbsp;arsenik of methyleenblauw, noch van calomel, kon ik cenig effectnbsp;bespeuren. Ook intraveneuse injecties van jood-joodkalium ofnbsp;joodnatriumsolutie hadden geen merkbaar gunstigen invloed,nbsp;ofschoon ze goed verdragen werden, zoowel in geconcentreerdenbsp;oplossing, bijv. in 10 gram water, als in sterk verdunde, bijv.nbsp;in 1 L. water, welke injectie na eenc venaesectie van ongeveernbsp;1 L. eveneens goed verdragen werd. Eveneens werd na eencnbsp;venaesectie van 2 L. bij een paard van 250 K. G. levendnbsp;gewicht 3 L. van eene 0,7 % chloornatriumsolutie in de jugularisnbsp;gespoten. Ook deze injectie werd goed verdragen, met het

-ocr page 153-

143

gevolg, dat den volgenden ochtend de temperatuur meer dan 1 graad gedaald was.

Deze injecties werden door mij beproefd bij een paard, dat in het laatste stadium der ziekte verkeerde, en bleven zondernbsp;resultaat. In het begin der ziekte wanneer het lichaam nognbsp;meer weerstand kan bieden, zou deze behandelingsmethodenbsp;(de z. g. n. lavage du sang) misschien echter meer kans opnbsp;succes hebben. In ieder geval is dit m. i. de eenige behandelingswijze, waarvan nog iets te wachten is met de tot hedennbsp;bekende geneesmiddelen en neem ik mij dan ook voor, bij hetnbsp;eerste geval, dat zich wederom mocht voordoen, enkel dezenbsp;methode nog té beproeven.

PROPHYLACTISCHE MAATREGELEN.

Daar, zooals we zagen de kans op genezing nagenoeg nihil is, geloof ik, dat iedere eigenaar het voordeeligst handelt, zijnnbsp;paard onmiddellijk te doen afmaken, zoodra de diagnose metnbsp;zekerheid vastgesteld is. Vooral echter, wanneer meer paardennbsp;aanwezig zijn, is zulks dringend geboden.

De stal dient natuurlijk, vooral daar de ontwikkeling der ziektekiemen volkomen onbekend is, zoo goed mogelijk tenbsp;worden gedesinfecteerd, evenals het poetsgereedschap en denbsp;tuigen. Deze maatregelen, die voor lederen eigenaar in zijnnbsp;welbegrepen eigenbelang aangewezen zijn, dienen verder doornbsp;den wetgever in het algemeen belang verplichtend te wordennbsp;gesteld.

Voor het onschadelijk maken der cadavers is verbranding natuurlijk de beste methode en wel liefst op de plaats, waarnbsp;het zieke dier gestaan heeft en is afgemaakt Waar verbrandingnbsp;onmogelijk is, dienen do cadavers zoo diep mogelijk te wordennbsp;begraven. De grootst mogelijke zindelijkheid in de stallen,nbsp;opdat zoo min mogelijk vliegen en andere insecten zich daarinnbsp;en bij ontwikkelen, zal verder kunnen bijdragen om infectienbsp;te voorkomen. In streken, waar de ziekte veelvuldig heerscht,nbsp;zou men verder de paarden vóór het gebruik en ook zelfsnbsp;op stal een paar malen per dag kunnen laten afwrijven metnbsp;een doek, die bevochtigd is met een mengsel van klapper-olie

-ocr page 154-

144

met een weinig kajoepoetie-olie of petroleum, waarvan de meeste insecten een grooten afkeer hebben en hetgeen voor denbsp;paarden, mits niet te sterk genomen, niet hinderlijk is.

Tot besluit eene korte beschrijving van een ziektegeval met een paar temperatuurcurven voor een kort overzicht van hetnbsp;ziektebeloop.

Ziektebeloop, beiioorende bij curve a.

(bij curve h werden geene geneesmiddelen toegediend; dit dier kreeg ik ongeveer den 23en clag der ziekte het eerst te zien).

Het paard, waarvoor mijne hulp werd ingeroepen, was eene Australische merrie, oud 6 jaar, hoog 1-30 M. Anamnese:nbsp;De eigenaar wist omtrent hot dier niets anders mede te deelennbsp;dan dat het hem voorkwam, dat het paard sedert een dagnbsp;of acht niet recht gezond was. Het liep minder hard en wasnbsp;minder levendig; ook was de eetlust gedurende een paar dagennbsp;minder goed geweest, thans echter weer vrijwel normaal.nbsp;Het rantsoen bestaat uit 3 Y2 K-d- mais en 20 K.G.nbsp;gras, hetgeen in driemaal gegeven en geheel verteerd wordt;nbsp;het paard verkeert in uitstekenden voedingstoestand. Hetnbsp;hoofd, vooral wangvlakten en lippen, voelt zeer warm aan,nbsp;de conjunctiva is vuil geelrood, een weinig slijmig secreet innbsp;de ooghoeken, pols 55, ademhaling 20, temperatuur 39.8“.nbsp;Bij het loopen vertoont het dier in draf een onzekeren gangnbsp;en stoot nu en dan aan, zoowel met voor- als achterbeenen,nbsp;hetgeen niet hare gewoonte was volgens den eigenaar; denbsp;achterbeenen zijn een weinig aangeloopen. Overigens is aannbsp;het dier niet veel abnormaals te bespeuren, harttonen ennbsp;ademhalingsgeruisch en zijn normaal. Met eene canule vannbsp;oen pravasz-spuitje wordt een weinig bloed voor het microscopisch onderzoek uit de jugularis genomen, waarin enkelenbsp;trypanosomen worden aangetroffen. Het paard wordt uit dennbsp;stal verwijderd en in eene vrij ruime weide losgelaten,

03 dag. Oedemen aan ledematen verdwenen, toestand overigens onveranderd, koelgangsklieren een weinig gezwollen.

-ocr page 155-

145

grof korrelig op het aanvoelen; subcutaan 5 gram chininum muriaticum toegediend.

6a dag. Wederom 5 gram chinine subcutaan, waarop zich een sterk oedeem op de injectieplaats ontwikkelt. Zeer veelnbsp;trypanosomen in het bloed.

7e dag. Per os 15 gram chinine, zéér veel leucocyten en eosinophilecellen in het bloed.

8e dag. Parasieten nog spoi*adisch aangetroffen; 15 gram chinine per os, eetlust verminderd.

9e dag. Geene medicamenten, waarop de eetlust weer normaal wordt.

10® t'm. 16e (Jag, Dagelijks 5 gram calomel. Onder den buik heeft zich een weinig oedeem ontwikkeld, eetlust is ietsnbsp;verminderd; toch wordt hetzelfde rantsoen maïs nog steedsnbsp;geheel opgegeten, hoewel minder graag dan vroeger. Hetnbsp;dier is merkbaar vermagerd, terwijl de gang traag en strompelend begint te worden; haren vallen sterk uit.

18® t/m 200. dag. Dagelijks 10 gram antifebrine. Geene pai’asieten in het bloed.

230 dag. Oedeem verdwenen, pols 54, ademhaling 21; geene parasieten in het bloed; antifebrine 10 gram.

24e (Jas

Antifebrine 15 gram.

25e dag. Antifebrine 10 gram. Parasieten sporadisch, doch zeer veel eosinophilecellen in het bloed.

26e (Jag. Parasieten bij massa’s, naast veel eosinophilecellen. Eetlust gering.

27e dag. Antifebrine 20 gram in tweemaal des voormiddags. 280 dag. Enorm groot aantal parasieten in het bloed.nbsp;Eetlust slecht, dier zeer soporeus.

3O0 dag. Geene parasieten meer in het bloed. Urine bevat veel eiwit, geen suiker noch vreemde vormelementen of parasieten.nbsp;Slijmvliezen sterk icterisch, ledematen oedemateus gezwollen.nbsp;31e dag. Eetlust iets beter, slijmvliezen minder icterisch.nbsp;320 dag. Eetlust vrij goed. Ingespoten des voormiddagsnbsp;intraveneus Jodium 0.25 Jodet. kalic. 0.50 aq, 10.nbsp;des namiddags »nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.75nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1-50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15.

330 t/m. 36e dag. Dagelijks 20 gram antifebrine. Paard is zeer soporeus en erg vermagerd; de gang is waggelend,

-ocr page 156-

146

eetlust echter weer vrij goed, zwelling van keelgangsklieren geheel verdwenen, pols 50, ademhaling 20.

37e dag. Intraveneus Jodium 1 gram, Joodkalium 2, aqua

500, na venaesectie van ± 1 L.


393 dag. Subcutaan Jodium 1 gram, Joodkalium 2, aqua 500. Deze injecties worden goed verdragen. Het paard gaatnbsp;thans echter snel achteruit, het is zeer vermagerd, de gangnbsp;waggelend, wanneer men het noodzaakt te loopen, anders staatnbsp;het alsof het slaapt; eetlust nagenoeg verdwenen.

41e dag, Venaesectie l'j., L., daarna intraveneus 2 L.

chloornatriumoplossing 0,7 %. Na injectie pols 52, ademhaling 12; het paard gaat dadelijk grazen, valt na ± 2 uren neernbsp;en blijft gedurende 1 uur plat liggen, onvermogend op tenbsp;staan; vervolgens richt het zich zonder hulp weer op en looptnbsp;naar zijn stal.

420 en 430 dag. Eetlust nagenoeg nihil.

44o dag. Het paard is neergevallen en kan zich niet weer oprichten, weshalve het, om het uit zijn lijden te verlossen,nbsp;wordt afgemaakt.

Bij sectie onmiddellijk na den dood, was nagenoeg niets abnormaals te vinden. Hart en longen normaal; buiksinge-wanden normaal, 100 gram helder geel sereus vocht innbsp;buikholte. Maag nagenoeg zonder voedselresten, in pyloor-gedeelte een paar hyperaemische vlekjes. Darmen eveneensnbsp;nagenoeg ledig, in dunnen darm mucosa met oranjekleurignbsp;slijm bedekt, overigens niets abnormaals. Milt geheel normaal,nbsp;lever eveneens; lymphklieren over het algemeen wat vergrootnbsp;en eenigszins oedemateus. Nieren erg broos, do kapsel laatnbsp;zich zeer moeilijk verwijderen, bast en mergsubstantie nietnbsp;scherp van elkaar te onderscheiden, het geheel bleek leemkleurig. Noch in het bloed, noch in milt, lever, niei’en ofnbsp;lymphklieren worden parasieten aangetroffen.

C. A. PENNING.

Semaeang, 2 Januari 1899.

-ocr page 157-

r.r i/rnoTTCDlMn WAM HFT PAAROFNRAS IN DE




tf-


ras ziet, dat degenereert) eene minaer Kracimge aememauu.


-ocr page 158- -ocr page 159-

DE VERBETERING VAN HET PAARDENRAS IN DE PADANGSCHE BOVENLANDEN.

Toen niet alleen in de Bataklanden, maar ook in de Pa-dangsche Bovenlanden het paardenras langzaam maar zeker achteruitging en goede paarden die in beetje maat hadden,nbsp;als van 4 voet R. L. en daar boven, schaars begonnen te worden,nbsp;begreep de Eegeering terecht, dat hier iets gedaan moestnbsp;worden om dit werkelijk deugdzame ras voor geheelen ondergang te behoeden Men had vroeger in de Padangschenbsp;Bovenlanden verschillende slagen van werkelijk goede paarden,nbsp;zooals de gedrongen stevige Agammer, met zijne krachtigenbsp;achterhand, het paard van Matoer, bekend om zijn „ausdauer”,nbsp;vooral in bergterrein, dat van Pajacombo, sierlijker, dochnbsp;minder krachtig van bouw, de Talanger, het paard van Soloknbsp;en anderen hadden in de Padangsche Boven-en Benedenlandennbsp;een goeden naam. Langzamerhand, vooral door de veel verbeterde verkeerswegen, hebben deze slagen zich vermengd ennbsp;zijn de typen verloren gegaan. Er is echter hieruit een paardnbsp;ontstaan, dat in eigenschappen van lichaamsbouw, in temperament, kortom, in hoedanigheden die het voor den dienst zoowelnbsp;voor rij-, wagen-, als draagpaard geschikt maken, met elknbsp;ander Indisch paard kan wedijveren. Jammer dat hier, alsnbsp;op vele andere plaatsen in Nederlandsch-Indië, de fokker,nbsp;gemakzuchtig, onwetend, en daarbij op direct voordeel bedacht,nbsp;zonder oordeel te werk ging en de beste dieren door verkoopnbsp;voor de fokkerij verloren gingen.

Hierdoor en door andere, den lezer wèl bekende oorzaken, als te jong gebruik der paarden, het gebruiken van hengsten vannbsp;inférieure qualiteit voor de voortteling enz., ging het ras achteruit, welke achteruitgang zich het eerst openbaarde in kleineren lichaamsbouw en in (hetgeen men in Indië bij elk paardenras ziet, dat degenereert) eene minder krachtige achterhand.


-ocr page 160-

148

De lendenen worden te lang en te zwak en tegelijk daai'-meê wordt het kruis te kort, hellend en vertoont het over het geheel te weinig omvang tengevolge van een te kleinnbsp;bekken.

Het was in het jaar 1890 dat de Regeering besloot den fokker te hulp te komen en maatregelen tot verbetering in hetnbsp;leven te roepen.

Er werd besloten drie proefstations op te richten; één te Taroetoeng, ter veredeling van het Bataksche paardenras, éénnbsp;te Loeboesikaping, ter croiseering van het Bataksche met hetnbsp;Agamsche ras en één te Pajacombo, ter veredeling van hetnbsp;Agamsche paardenras.

Aan elk der stations was een zeker aantal merries aanwezig (gezamenlijk een 30-tal) terwijl tevens hieraan eenige hengstennbsp;verbonden waren, welke voor de merries van de proefstations, alsook voor die van de bevolking beschikbaar waren.

Voor Pajacombo bedroeg het aantal hengsten vier, voor Loeboesikaping drie, en voor Taroetoeng, naar ik meen, drie.

Het doel van de opricliting dezer proefstations was, van de hengsten gebruik te maken als rasverbeteraars, terwijl denbsp;stations als voorbeeld moesten dienen voor de bevolking hoenbsp;er gefokt moest worden.

Uit de verkregen veulens dacht men het aantal hengsten en merries op de gewenschte sterkte te houden, terwijl denbsp;overigen, waaronder in de eerste plaats de minder goede exemplaren, publiek verkocht zouden worden

Dat dit systeem duur was, behoeft geen betoog. Zooals ook blijkt uit hetgeen D. S. in deel XI aH. 4 van de Vee-artsenijkundige Bladen schrijft over eene kleine fokkerij vannbsp;Sandelwoud-paai'den op Java, is het fokken vrij kostbaar, wilnbsp;men aan de jonge dieren geven wat hun toekomt.

Waar nu een particulier al duur uitkomt op Java, zal dit zeker het geval zijn met het Gouvernement op Sumatra, waarnbsp;de verplegingskosten niet geringer zijn.

Was dit echter nu nog maar het eenige geweest, doch ook het resultaat liet veel te wenschen over. ’t Aantal veulensnbsp;dat geboren werd, was gering; zeer gering dus het aantal dierennbsp;dat naderhand geschikt bleek voor dekhengst.

-ocr page 161-

149

Dit slechte resultaat is mijns inziens voor een groot deel hieraan toe te schrijven, dat men geen deskundige met denbsp;leiding en met het dagelijksch beheer had belast.

Het laatste was nl. opgedragen aan Inlandsche veeartsen en alhoewel het dezen vaak niet aan ijver en goeden wil ontbrak,nbsp;zijn het toch niet de personen die voor zoo iets in aanmer.nbsp;king mogen komen.

Wel werd hun werk gecontroleerd door Europeesche veeartsen, die op Sumatra’s Westkust waren geplaatst, maar door de groote onderlinge afstand bepaalde zich dit toezicht tot enkelenbsp;bezoeken; vooral voor Loeboesikaping en Taroetoeng waren denbsp;omstandigheden in deze zeer ongunstig.

Het is dan ook niet te verwondei’en, dat bijvoorbeeld in het jaar 1895 uit de 13 te Pajacombo aanwezige merries slechtsnbsp;twee veulens geboren werden.

Door de bevolking werd voor hunne merries wel dikwijls gebruik gemaakt van de hengsten, en ook heb ik hiervan welnbsp;zeer goede veulens gezien, doch het bleven enkelen onder dennbsp;grooten hoop. Vele dekkingen bleven zonder resultaat, ooknbsp;al doordat de merries later weer liefdesbetrekkingen aanknoopten met hengsten in den kampong.

De castratie werd nog weinig toegepast.

Er waren nog meer zaken welke ik zou kunnen aanhalen als zijnde mede oorzaak van het slechte resultaat.

Zoo ontbrak het vaak aan voldoende medewerking van den kant van besturende ambtenaren, die op de plaatsen waarnbsp;de proefstations werden opgericht, het toezicht uitoefendennbsp;en herinner ik mij dat eens te Loeboesikaping een hengstnbsp;stond, van welke de bevolking voor hare merries nimmernbsp;gebruik maakte, voorgevende, dat het dier slechte teekensnbsp;had en daarom niet gewild was; pogingen om dit vooroordeel te overwinnen, werden niet aangewend. Toen laternbsp;deze zelfde hengst in de afdeeling L Kotta werkzaam was,nbsp;was hij steeds en overal onder de 26 hengsten de meestnbsp;gewilde.

Had men de proefstations tot één vereenigd en aan het hoofd hiervan een Europeeschen veearts geplaatst, dan warenbsp;zeker meer bereikt geworden.

-ocr page 162-

¦h'

150

Het eenige dat nu verkregen is, is dat de bevolking er een les uit heeft kunnen putten; ze heeft n. 1. kunnen zien hoenbsp;ze niet moet fokken. (Zie verder over deze proef deel X,nbsp;aflevering 3; „Penning”).

Ontmoedigd door het weinige resultaat en door de hooge kosten, besloot het Gouvernement, hierin ook gesteund door adviezen van betrokken ambtenaren, niet langer dezen weg in tenbsp;slaan, doch de proefstations op te heffen en op een plaats dienbsp;daarvoor het meest geschikt zou blijken, een hengsten-depotnbsp;op te richten.

Den 3®n September 1896 verscheen er een besluit van Z. E. den Gouverneur-Generaal van ongeveer den volgendennbsp;inhoud:

Ie. De proef ter verbetering van de paardenrassen in het Gouvernement zal zich voorloopig stechts bepalen tot de afdee-ling L kota’s der Eesidentie Padangsche Bovenlanden.

2-\ De 2 proefstations te Taroetoeng en Loeboesikaping moeten worden opgeheven, en het derde, te Pajacombo, wordtnbsp;bestemd tot een ¦ depot voor de in de afdeel ing kota te sta-tionneeren dekhengsten.

3e. Onder toezicht van den Assistent-Resident der L kota wordt met het beheer van het depót en de leiding dernbsp;proef belast de Gouvernements veearts der Padangsche Bovenlanden, die zich tot dat einde te Pajacombo zal hebben tenbsp;vestigen.

wordt ge-

4e. De Gouverneur van Sumatra’s Westkust machtigd:

Om, nadat de thans aanwezige bruikbare hengsten van de drie proefstations te Pajacombo zullen zijn vereenigd, hetnbsp;aantal dekhengsten door aanvulling met Sandelwoud-paardennbsp;te brengen op 24 stuks en tot dat einde, in elk der jarennbsp;1896 en 1897, te beschikken over eene som van hoogstensnbsp;f 4500 voor den aankoop en het transport der paarden.

5e. Om, tegen intrekking van de thans ingevolge het besluit van 10 Januari 1891 No. 22 voor de proefstations toe-gestane paarden, te beschikken over een globaal bedrag van hoogstens f 8000 ’s jaars, ter bestrijding van de voor de pi’oefnbsp;vereischte uitgaven, waarvan;

-ocr page 163-

151

Voor oen mandoer a f 25 ’s maands.....f 300

nbsp;nbsp;nbsp;18 staljongens a f 15nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....„ 3240

„ nbsp;nbsp;nbsp;voeding van 24 paarden a f 84’s maands.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2016

„ nbsp;nbsp;nbsp;aankoop van hengsten bij verlies door sterfte

of andere oorzaken.........„ 1350

„ premiën, uit te loven voor de best verzorgde veulens, afkomstig van Gouvernements hengsten. nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;450

„ nbsp;nbsp;nbsp;stal-benoodigdheden.........„ nbsp;nbsp;nbsp;250

„ nbsp;nbsp;nbsp;onderhoud gebouwen......... 120

„ nbsp;nbsp;nbsp;inhuur weiland, medicijnen, schrijf behoeften

en andere uitgaven.........„274

Totaal nbsp;nbsp;nbsp;fnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8000

6®. Om ter bestrijding der kosten voor de bij de besluiten van 17 Januari 1892 No. 4 en 23 Juni 1892 No, 41 bedoeldenbsp;proef met de castratie, te beschikken over de daarvoor ver-eischte gelden, welke voor het eerste jaar zijn geraamd opnbsp;f 5400.

7®. Dat voornoemde Gouverneur niet gebonden is aan de in art. 5 voor eiken post van uitgaaf in het bijzonder aangegeven bedragen.

Enz.

In hoofdzaak kwam deze regeling overeen met het advies, destijds door den Gouvernements veearst van der Poel, op lastnbsp;van den Gouverneur van Sumatra’s Westkust, ingediend. Hetnbsp;voorstel was echter uitgebreider, omvatte de geheele Padangschenbsp;Bovenlanden, met een getal hengsten tot 100, terwijl hierinnbsp;ook dwangbepalingen ter bevordering van de castratie opge-nomen waren. Voor een proef bleek een en ander waarschijnlijknbsp;te kostbaar, zoodat hieraan in zijn geheel geen gevolg konnbsp;worden gegeven.

In September 1896 nu werden de merries, de minder goede hengsten en de veulens van de drie proefstations publiek verkocht. Ten einde, in afwachting van de aankomst van denbsp;nieuwe hengsten, bezig te kunnen blijven, werden de 6 bestenbsp;exemplaren aangehouden; hiervan zouden er later nog 2 wordennbsp;verkocht. In October en November 1897 arriveerden denbsp;nieuwe hengsten, ten getale van 20, direct van Soemba via


-ocr page 164-

152

Batavia naar Padang gezonden. De dieren hadden onderweg veel geleden, waren echter midden Februari voldoende van denbsp;zeereis hersteld, zoodat er geen bezwaren meer bestonden omnbsp;ze in gebruik te stellen.

Voor het stationneeren, het dekken en wat daarmede in verband stond, werd de volgende regeling getroffen:

Het vroegere proefstation te Pajacombo werd ingericht voor hengsten-depót. Dit depót bevat 18 ruime stallen, welke metnbsp;de andere gebouwen, zijnde kamers voor mandoer en staljongen,nbsp;apotheek, bergplaats voor padie enz., een grasveld omsluiten,nbsp;terwijl rondom dit terrein longeerplaatsen zijn aangelegd,nbsp;alsmede omheinde weideplaatsen, waar de dieren vrije bewegingnbsp;kunnen nemen.

De ruime, luchtige stallen, gedekt met atap, zijn van stevige planken vloeren voorzien. Onder de stallen door loopt eenenbsp;breede gemetselde goot, waardoor stroomend water geleid kannbsp;worden. Het bad, groot genoeg voor 3 of 4 paarden, is achternbsp;de stallen gelegen, en wordt gevoed met stroomend water.

Op een honderd meter afstand van het terrein zijn 3 zieke-stallen gebouwd.

Voor goed gras en voldoende drinkwater kan uitstekend worden gezorgd, ook is het terrein voor uitbreiding geschikt.

Buiten het depót zijn in verschillende kampongs, waar in de buurt veel merries zijn, stallen gebouwd, welke aangelegd zijnnbsp;op een omheind stuk grond van ongeveer 50 M in het vierkant.

De stallen zijn 2 bij 3 M., met planken vloer en bamboe omwanding, gedekt met atap of alang-alang. Onder den vloernbsp;is de grond gootvormig uitgegraven en belegd met riviei’-steenen door cement verbonden ; hierover stroomt levend water,nbsp;dat daar overal te krijgen is

Op plaatsen waar veel merries zijn, zijn twee dergelijke stallen aan elkaar verbonden, gescheiden door eene omwanding,nbsp;hoog genoeg om bet bijten en slaan der dieren onderling, tenbsp;voorkomen.

Naast den stal is een klein afdak, waaronder gras en strooisel worden opgeborgen; bovendien vindt men op die plaatsen eenenbsp;kleine woning voor den staljongen en zijn helpers, een plaatsnbsp;waar de hengst gelongeerd wordt en een plaats voor het dekken.

-ocr page 165-

153

Buiten het depót zijn voortdurend 12 dieren werkzaam; aan het depót zelf wordt weinig gedekt. Zijn dus alle hengsten geschikt om te dekken, dan dekt elk dier 6 maanden van het jaar ennbsp;kan dus om de 3 maanden, zoo noodig, 3 maanden rust genieten.

Daar in den beginne verscheidene dieren te jong waren en het van enkele hengsten nog quaestieus was of ze zoudennbsp;aanblijven of later door anderen vervangen, kon ik ze weinignbsp;rust geven en werd dit alleen gedaan als ze erg traag gingennbsp;dekken.

Een bepaald dekseizoen kent men daar niet, ook heb ik niet kunnen opmerken of er een tijd bestaat dat de merries meernbsp;hengstig zijn dan op andere tijden van het jaar.

De hengsten dekken het geheele jaar door, doch daarom maar eens per dag. Meermalen heb ik waargenomen dat wanneer de dieren meer dan eens per dag dekten, ze spoedignbsp;vermoeid waren, terwijl anders de meeste hengsten wel 9nbsp;maanden van het jaar kunnen dekken. Dat de dieren hetnbsp;geheele jaar door werkzaam zijn en er dus ook het geheelenbsp;jaar door veulens geboren worden, is aan geene bezwarennbsp;onderhevig, daar in de Bovenlanden het geheele jaar goed grasnbsp;en drinkwater voorradig is.

De proef bepaalt zich uitsluitend tot de afdeeling L Kola, en wel tot de onderafdeeling Pajakombo, als zijnde de meestnbsp;welvarende streek, en het rijkst aan paarden.

Genoemde onderafdeeling is verdeeld in 13 Larassen en deze weer in Soekoes. Voor enkele Larassen waar veel merriesnbsp;zijn, werden twee hengsten aangewezen, op andere plaatsen,nbsp;waar het aantal merries minder groot was, één, of wel éénnbsp;hengst voor 2 Larassen.

De nog niet drachtige merries uit een Laras worden bij gedeelten aan de stations gebracht; gedurende één maand denbsp;merries uit eene Soekoe, de volgende maand die uit eenenbsp;andere, enz.

Eene groote moeilijkheid was, vooral in den beginne, om hengstige merries aangebracht te krijgen. De eigenaren hebben, enkelen uitgezonderd, geen begrip van de verschijnselennbsp;der hengstigheid en zoodra de merrie den hengst afsloeg, werdnbsp;ook maar aangenomen dat ze bevrucht was zonder dat men

-ocr page 166-

154

een tweede proef nam om te zien of dit werkelijk zoo was; in de sawah losgelaten, bekommerde men zich verder nietnbsp;om haar.

Vaak gebeurde het dan, dat ze in dien tijd werkelijk hengstig Vv^erd en bevrucht werd door een kampong-hengst.nbsp;Wierp ze later een veulen, zoo was dit voor hen een blijknbsp;dat ze goed gezien hadden; of de tijd overeenkwam met dennbsp;duur van de zwangerschap, daarmee werd geen rekening gehouden. „Eene merrie kan desnoods wel 1‘/, of 2 jaar dragen”, zoo meenden ze. Daarin vonden ze niets vreemds; datnbsp;eene merrie kort na het veulenen den hengst weer aanneemt,nbsp;was hun geheel onbekend en pas langzamerhand kon ik hetnbsp;op enkele plaatsen daarheen leiden dat de merrie in de tweedenbsp;week na de baring ¦weer bij den hengst Averd gebracht.

Het aanbrengen der merries wei’d als volgt geregeld. De dieren worden niet gedekt voordat ze 3 jaar oud zijn. Zooveelnbsp;mogelijk werd er steeds de aandacht op gevestigd, ze alleennbsp;te brengen wanneer ze hengstig waren, en trachtte men hun denbsp;verschijnselen van hengstigheid zoo duidelijk mogelijk te maken.

Merries die geveulend hadden, moesten de tweede week daarna bij den hengst worden gebracht, terwdjl ze, voor hetnbsp;geval deze wei’d toegelaten, vijf dagen na dien weer terugnbsp;moesten komen om te zien of men tot drachtigheid zou mogennbsp;concludeer en.

In den regel laten ze dan den liengst ivcer toe. Niet-hengstige merries worden na o weken weer voorgebracht, tenzij de eigenaar vóór dien tijd verschijnselen van hengstigheid mocht opmerken.

Het zenden der merries wordt geregeld door het Hoofd van de streek, wmaruit ze in de loopende maand aan de beurtnbsp;zijn ; men zou er anders op sommige dagen te veel, op anderenbsp;geen enkele krijgen.

Merries, die duidelijke sympthomen van hengstigheid vertonnen, en die, welke pas geveulend hebben, genieten steeds de voorkeur; zijn deze er niet, zoo worden eiken dag 2, somsnbsp;3 niet drachtige merries gezonden, welke worden gebrobeerd.

Het dekken zelf geschiedt steeds op een bepaalde plaats, welke in het midden is voorzien van 2 opstaande bamboes, stevig in

-ocr page 167-

155

den grond bevestigd en die onderling door 2 dwarsbamboes zijn verbonden, zoodanig, dat de merrie met de voorborst tegennbsp;de onderste bamboe kan steunen en het touw waaraan zenbsp;wordt geleid, aan de bovenste wordt bevestigd.

Rondom deze stelling is de grond flink aangestampt en loopt ze iets op, zoodat de mende van achteren hooger staat dan voor.

Ik heb het steeds overbodig geacht haar te kluisteren en hiervan nimmer nadeel ondervonden; wel slaat ze een enkelenbsp;keer, doch daar ze steeds onbeslagen is, heeft dit geen letselnbsp;van eenig aanbelang ten gevolge.

Zijn de merries al te lastig, zoo worden ze gepraamd. Hiermee moet men een weinig voorzichtig zijn, omdat ze zich, zoo men ze wat veel pijn doet, niet tegen de akte van denbsp;coïtus verzetten, ook al zijn ze niet-hengstig, hetgeen bijnbsp;drachtigheid wel eens nadeelige gevolgen kan hebben.

Ik zag echter dikwijls, ook zonder pramen, dat na een tijdje probeeren, de hengst werd toegelaten zonder dat merkbarenbsp;verschijnselen van hengstigheid aanwezig waren en vaak bemerkte ik dat dit niet tot zwangerschap leidde. Dit is, hieropnbsp;kom ik later terug, één van de redenen dat het procent geslaagde dekkingen niet zoo groot is, als dit op andere stoeterijennbsp;wel het geval is.

Bij het dekken moet de staljongen behulpzaam zijn, de staart van de merrie op zij houden en de roede leiden.

Ook van dien kant ontmoette ik in den beginne veel moeilijkheid, daar de man, verlegen gemaakt door de opmerkingen van het rondstaande publiek, hierin veel tegenzin vertoont.nbsp;Toch is deze hulp noodig, daar het anders, vooral bij kleinenbsp;merries, wel gebeurt dat de coïtus aanleiding geeft tot verwonding van liet rectum en de gevolgen van dien zijn meestalnbsp;letaal voor de merrie.

Direct na het dekken worden den hengst de koker, ondervlakte van borst en buik, voorbeenen, kortom alle deelen, die met de merrie in contact komen, afgewasschen, ter voorkomingnbsp;dat huidziekten op den hengst worden overgebracht.

Het komt voor dat een hengst, bij de merrie gebracht, wel geslachtsdrift vertoont, doch niet tot dekken overgaat, haar blijft beruiken, op zij dringen, in de manen bijten, en zoo al meer.

Dl, XII, afl. II. nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 168-

156

Door hem nu even te verwijderen en na een paar minuten terug te brengen of wel door de merrie dichtbij, doch buitennbsp;het bereik van den hengst, even rond te leiden en daarnanbsp;terug te brengen, gaat hij meestal spoedig tot dadelijkheden over.

Sommige hengsten hebben bijna in het geheel geen geslachtsdrift en vertonnen, als ze gedurende een dag of 14 dagelijks gedekt hebben, weinig lust tot de uitoefening van de coïtus.

Bij hengsten die wèl dekken, doch zelden merries bevruchten, is het van belang na te gaan of er werkelijk ejaculatie volgt.nbsp;Het gebeurt n, 1. wel, vooral bij oudere hengsten, dat de penisnbsp;wordt ingebracht, doch dat het verder bij schijnbewegingen blijftnbsp;en dat hij na eenigen tijd, vermoeid, van de merrie af gaat,nbsp;vaak het idéé gevende dat de dekking gelukt is.

Na eene werkelijk normale coïtus vertoont de penis, uit de vagina komende, een sterk uitgezette eikel, terwijl nog enkelenbsp;druppels sperma uit de uretra vloeien,

De erectie, ook van de eikel, verdwijnt echter direct.

Bepaalt zich daarentegen de coïtus tot schijnbewegingen, zoo ziet men een minder sterk uitgezette eikel, terwijl de roedenbsp;dan ook nog eenige erectie vertoont. Een oningewijde zounbsp;zich echter hiermee kunnen vergissen. Door tijdens het dekken even de vingers tegen den zaadleider te drukken, kannbsp;men echter het sperma voelen passceren en daardoor gemak-kelijk de schijnbare van eene wei'kelijk gelukte coïtus onderscheiden.

Merries, welke ziek zijn, lijdende aan goedaardigen droes, huidziekten, enz , dienen zooveel mogelijk geweerd te worden.nbsp;Is de droes eenigszins heerschend in eene bepaalde streek,nbsp;zoo wordt het brengen van merries uit die streek tijdelijknbsp;verboden.

Van elke gelukte dekking wordt een gedrukt bewijs afgegeven, waarop vermeld staat de naam en het register-nummer van den hengst, de naam van den eigenaar van de merrie ennbsp;een kort signalement, alsmede plaats van herkomst, benevensnbsp;de datum van de eerste en tweede dekking.

Het resultaat wordt hierop naderhand eveneens medegedeeld. De biljetten zijn geteekend door den Gouvernements veeartsnbsp;en worden afgegeven aan de eigenaren der gedekte merries.

-ocr page 169-

157

Op elke plaats, waar één of meer hengsten staan, wordt door één der Inlandsche ambtenaren een register aangehoudennbsp;van lederen hengst, waarin wordt aangeteekend volgnummer,nbsp;signalement van de merrie, naam van den eigenaar, plaats vannbsp;herkomst, het aantal dekkingen, de dato daarvan en hetnbsp;resultaat. Eens per maand komen al de registers aan hetnbsp;hengsten-depót, waar de verrichtingen gedurende de maand innbsp;de groote registers worden overgenomen.

Voor de veulens is een afzonderlijk register aangelegd.

De hengsten worden’s morgens een uur afgestapt en’s avonds een half uur a drie kwartier gelongeerd. Die, welke aan hetnbsp;depót staan, komen daarbij nog een paar uur in de wei.

Het voedsel der dieren aan het depót bestaat uit 25 kilo gras en 2 kilo padie; buiten, dus in den dektijd, krijgen zenbsp;1 kilo padie meer.

Voor voeding is per paard en per maand/quot;7.— uitgetrokken.

De dieren, welke buiten staan, worden n. 1. door de zorg van de bevolking van gras voorzien, alleen de padie wordtnbsp;van uit het depót verstrekt.

Voor de paarden aan het depót wordt gras geleverd a fb.— per paard.

Aan het depót is een staljongen met de verzorging van twee hengsten belast; buiten heeft elke hengst zijn eigennbsp;staljongen.

Daar de Gouvernements veearts in de Padangsche Bovenlanden niet veel ander werk te verrichten heeft, kan hij zich geheel aan dezen werkkring wijden en voldoende het personeelnbsp;controleer en.

Toch blijft het te betreuren, dat nog zooveel aan inlanders moet worden overgelaten en dat slechts een klein deel dernbsp;dekkingen onder direct deskundig toezicht geschiedt.

Dat daardoor wel eens te jonge merries gedekt worden, dekkingen als geslaagd worden opgegeven, welke niet geluktnbsp;zijn, ligt voor de hand.

Ook zal de aangifte van de geboorte van een veulen wel eens achterwege blijven, of zullen gedekte merries verkochtnbsp;worden, welke later maar als „niet bezet geraakt” door dennbsp;Inlandschen ambtenaar worden opgegeven. Dit alles heeft

-ocr page 170-

158

ten gevolge dat het aantal geboren veulens in verhouding tot het aantal dekkingen niet gunstig zal zijn, en niet, zooals opnbsp;vele stoeterijen in Europa, 70 a 80 % bedragen.

Dat vele veulens in den eersten tijd niet zullen beantwoorden aan het desideratum, is begrijpelijk; van eene eerste generatie mag men niet te veel verwachten.

Vaak echter zal men in deze nog rekening hebben te houden met de omstandigheid, dat in de kampongs nog te veel hengstennbsp;rondloopen van inférieure kwaliteit, omdat de castratie, die eenenbsp;hoofdrol in de pogingen ter verbetering van het paardenrasnbsp;dient te vervullen, nog op te kleine schaal hare toepassing vindt.

Wel werden reeds vele hengsten door mij gecastreerd en heb ik ook kunnen opmerken, dat sedert de methode van hetnbsp;kloppen op den zaadstreng gevolgd wordt, de eigenaren tegennbsp;de operatie zelf geen bezwaar hebben, maar toch gaat mennbsp;er ongaarne toe over, fraaie rij- of wagonpaarden aan de kunstbewerking te onderwerpen, daar men in de meening verkeert,nbsp;dat het dier te veel van zijn temperament verliest; dat innbsp;deze gemoedsbezwaren op den voorgrond zouden treden innbsp;verband staande met hun geloof, heb ik nimmer kunnen opmerken,

De inlanders nemen dus ten opzichte van de onderwerpelijke kwestie vrij wel hetzelfde standpunt in als de meeste Europeanen ; ook onder hen treft men helaas nog tal van tegenstanders aan.

Dergelijko paarden nu doen aan de zaak weinig kwaad, omdat ze in den regel goed gebouwd zijn, waarbij nog komt,nbsp;dat ze beter onder controle staan en de eigenaar er niet innbsp;toestemt ze te laten dekken, vreezende dat de dieren te lastignbsp;zullen worden.

Er zijn echter nog andere omstandigheden in het spel, die oorzaak zijn, dat de minder goede en slechte hengsten nietnbsp;voldoende ter castratie worden aangeboden:

D. vermindert de handelswaarde der dieren na de castratie.

2e. lijden de meeste houders van hengsten schade door de kunstbewerking.

Wat betreft het fe punt, zij opgemerkt, dat niet de ruinen die aan Inlanders als pedati- of bendy-paard worden verkocht, in

-ocr page 171-

159

waarde dalen, maar wel die, welke voor het leger geschikt blijken, omdat de meening, dat het Gouvernement geen ruinennbsp;aanneemt er nog steeds inzit en niemand zooveel voor hunnbsp;paard betaalt als het Gouvernement.

Vroeger toch gold het voorschrift van enkel hengsten voor het leger aan te koopen; sinds een paar jaar is dit echternbsp;gelukkig andei’s.

Veel nadeel is der zaak ook toegebracht toen er onlangs in de Padangsche Bovenlanden draagpaarden voor Atjehnbsp;moesten worden aangekocht en de betrekkelijke instructie totnbsp;groote verwondering en — laat ik er maar bij voegen — ergernisnbsp;van een ieder die een gi’eintje kennis van de paardencultuurnbsp;bezit, het voorschrift inhield van: „geene ruinen aan te koopen”.nbsp;De eigenaren van goede ruinen, die nu eens een mooie gelegenheid meenden te hebben, om een flinken prijs voor hunnbsp;dieren te maken, werden door een Gouvernements-Commissienbsp;afgewezen, omdat ze, daartoe indirect door de Regeering aan-gemoedigd, zich er voor hadden laten vinden, hun hengsten —nbsp;die ongetwijfeld aangekocht zouden zijn geworden — te doennbsp;castreeren. Ónmogelijk te beschrijven, hoe teleurgesteld ennbsp;verbitterd ze met hun ruinen naar de kampong terugkeerden,nbsp;in zichzelf de duurste eeden zwerende, zich nimmer meer metnbsp;castratie te willen bemoeien.

Wie toch zulke dwaze voorschriften in het leven roept! Een verstandig mensch zou juist ruinen prefereeren voor dergelijkenbsp;diensten en zeer zeker, als ze voldoende verkrijgbaar waren,nbsp;uitsluitend ruinen nemen. Ik kan me niet anders denken,nbsp;dan dat de zoogenaamde „tweede-handswetenschap”, die dernbsp;Indische hippologie al zooveel kostbare parten heeft gespeeld,nbsp;weer eens aan het woord is geweest, want het is onmogelijknbsp;dat een deskundige zich aan dergelijke grove fouten, die innbsp;hun gevolgen van zoo’n vèrstrekkenden aard zijn, zal schuldignbsp;maken. Het wil me dan ook voorkomen, dat aan de organisatienbsp;van den militairen veterinairen dienst, wiens taak het toch innbsp;de eerste plaats is, om er voor te waken dat dergelijke voorschriften niet worden uitgevaardigd, zeer tot schade van dennbsp;lande, nog heel wat mankeert.

Het tweede punt heeft in hoofdzaak betrekking op eigenaren

-ocr page 172-

160

van huurpaarden, hetzij deze voor pedatis of bendys, hetzij als pikolpaard worden verhuurd, want bij castratie van deze dieren worden ze gedurende minstens twee weken aannbsp;de kostwinning onttrokken.

Bij sterfte krijgt de eigenaar wel is waar zijn dier vergoed, doch niemand stelt hem schadeloos voor het verlies dat hij lijdt,nbsp;doordat zijne dieren gedurende 2 of 3 weken niets doen.

Daarbij zijn ze in den regel geen houders van merries en hebben dus bij een algemeen toegepaste castratie geen directnbsp;belang. Nu zijn het juist deze meestal slecht gebouwde hengsten,nbsp;die het meest kwaad stichten, daar ze op de plaatsen vannbsp;bestemming of waar ze overnachten, worden uitgespannen ennbsp;meestal losgelaten, zoodat ze dus vrij spel hebben om mee tenbsp;werken aan de instandhouding van de soort.

Door het Gouvernement is wel iets gedaan om de castratie te bevorderen, doch het zijn maatregelen, die betrekkelijk weinignbsp;uitwerken. Zoo is onder anderen eene bepaling in het levennbsp;geroepen, dat hengsten, boven den leeftijd van 1 jaar, nietnbsp;mogen losloopen, natuurlijk met de bedoeling om te voorkomen, dat nog te jonge dieren en rijp en groen aan denbsp;voorttelling deelneemt. Ongetwijfeld is dit een zeer goedenbsp;bepaling, de vraag is maar, hoe moet ze worden gehandhaafd?

Meer dan eens zag ik ze vrij rondloopen, en daar, waar aan dezen maatregel nog de hand werd gehouden, zag ik dennbsp;hengst aan een lang touw gebonden, in de sawah of op anderenbsp;plaatsen, waar nog gras was te vinden. Men is niet gewoon de dieren te stallen, dit is den eigenaar te lastig, daarnbsp;bij dan zelf gras moet snijden en v.djl de merries wel losloopen, behoeft het geen verder betoog dat deze in dagen vannbsp;hengstigheid den hengst zelf opzoeken en weten te vinden ook.

Of er meer gedaan kan worden om de castratie algemeen te maken?

Mijns inziens wel-, ook anderen hebben in deze richting wel voorstellen gedaan Men zou bijvoorbeeld eene belasting kunnen stellen op hengsten en de goede exemplaren,nbsp;vooraf gekeurd door een veearts, daarvan vrij stellen, zoodatnbsp;het belang van den eigenaar meebrengt om er geen hengstennbsp;op na te houden.


-ocr page 173-

161

Iets anders is het gebruik van hengsten als huurpaarden te verbieden. Aan een ieder kan vergunning worden verleendnbsp;tot het verhuren van-draag- of trekpaarden, echter onder denbsp;bepaling, dat hij voor zijn dienst alleen ruinen en merriesnbsp;mag gebruiken. Aanvankelijk zou de bepaling, dat bij sterftenbsp;door castratie de dieren worden vergoed, moeten blijven bestaan,nbsp;waartoe men gereedelijk kan overgaan, omdat de sterfte bijnbsp;de toepassing der nieuwe methode nihil is.

Bij voornoemd besluit is eene bepaalde som toegestaan voor de vergoeding van tengevolge van de castratie gestorven dieren;nbsp;welnu, wanneer dat geld in hoofdzaak werd gebruikt om dennbsp;eigenaren schadeloos te stellen voor den tijd dat hun paardennbsp;geen arbeid kunnen verrichten, zou dit stellig aanmoedigend werken.

Algemeene castratie is strikt noodzakelijk, wil eene proef ter verbetering van een paardenras kans van slagen hebben;nbsp;en het is daarom te hopen, dat de Kegeering er toe ovei’gaatnbsp;dit op Sumatra’s Westkust zooveel mogelijk in de hand tenbsp;werken.

In het begin van dit jaar, toen ik nog in de Padangsche Bovenlanden werkzaam was, waren er in de nnde^’afdeelingnbsp;Pajacombo nog niet veel veulens van Gouvernements hengsten,nbsp;daar nog te weinig dieren daar werkzaam waren geweest.nbsp;De veulens die er wuiren (van het jaar 1898 een dertigtal)nbsp;werden zoo nu en dan eens verzameld en aan de best verzorgdenbsp;dieren premiën uitgereikt.

Deze tentoonstellingen moeten m i. worden gehouden op verschillende plaatsen, in de nabijheid van de Parassen, waaruitnbsp;de veulens bijeenkomen, zoodat de afstanden voor do jongenbsp;diertjes niet te groot worden ; hetgeen wel bet geval is, als mennbsp;de tentoonstellingen alleen te Pajacombo houdt.

Zooals gezegd, worden de premiën toegekend aan de best verzorgde veulens, waarvoor een som van /'450.— is toegestaan,nbsp;een bedrag, veel te klein als het aantal veulens van eenigenbsp;beteekenis is; gelukkig dat men hieraan meer mag bestedennbsp;als er van andere posten een overschot is.

We zullen bij die tenstoonstellingen niet langer stil blijven staan, maar nog met een enkel woord een en ander betreffende


-ocr page 174-

162

de wedrennen, als een middel ter verbetering van het paardenras, in het midden brengen.

Met genoegen las ik onlangs in „het Paard”, Afl. 7, hetgeen de heer Groeneveld schreef over Poerabaja en de pogingennbsp;welke in den loop der jaren op Java zijn gedaan ter verbetering van het paardenras, en waarin o.m. ook gewezen werdnbsp;op het nut van hertenjachten en wedrennen. De eerstenbsp;kunnen wij laten rusten; nu de daarvoor gewenschte terreinennbsp;ontbreken, vervallen ze als van zelf. Anders daarentegen isnbsp;het gesteld met de wedrennen, want zoo deze goed geleid worden,nbsp;kunnen zo wel degelijk zeer veel tot de verbetering van hetnbsp;paardenras bijdragen.

Terecht merkt de heer Groeneveld op, dat men hier niet moet denken aan direct voordeel; of een Australische ruin alnbsp;een mooier tijd maakt op de baan, daarvan zal de fokkerij nietnbsp;veel profiteeren. Het nut is van indirecten aard, omdat denbsp;liefhebberij in wedrennen en paarden op deze wijze bij dennbsp;Inlander wordt aangekweekt en ook omdat de waarde dernbsp;dieren er vaak door wordt verhoogd.

Een paard dat op de baan ook maar een dragelijk figuur maakt, stijgt direct in prijs en dit is van veel belang, zooalsnbsp;we later zullen zien. Wedrennen op kleine schaal, waarinnbsp;ook de paarden meêdingen van den kleinen man, zijn vooralnbsp;zeer nuttig; ze werken gunstig op de belangstelling van dennbsp;eigenaar voor zijn dier.

In de Padangsche Bovenlanden werden jaarlijks races gehouden, welke steeds druk bezocht waren, zoodat ik menigmaal heb waargenomen, dat alleen aan de paarden voor de baannbsp;eenige zorg werd besteed, een zorg, die zich uitstrekte totnbsp;poetsen, onderhoud der hoeven en so^ns ook wel tot de verstrekking van padie.

De dieren, die eens hadden gewonnen, vonden steeds gretig koopers.

Nog een voordeel uit de wedrennen voortspruitende is, dat er betere paarden van buiten worden ingevoerd om als fokdierennbsp;dienst te doen.

Het spreekt van zelf dat bij de races, en zooveel mogelijk bij de training, toezicht en leiding noodig zijn, om te voor-

-ocr page 175-

163

komen dat al te veel van de dieren wordt geëischt en om knoeierijen te weren.

Het meest wensclielijke komt mij voor de regeling zoodanig te treffen, dat een groot aantal paarden de gelegenheid hebbennbsp;om iets te winnen.

Uit het bovenstaande blijkt dat er reeds veel gedaan wordt en nog meer gedaan kan worden om het paardenras op Sumatra’s Westkust te verbeteren.

Indien mij de vraag werd gesteld of aan de verwachtingen zal worden beantwoord wanneer gedaan wordt, wat thans door mij in het kort wordt besproken, zoo zou ik hieropnbsp;nog niet bevestigend durven antwoorden.

Er zijn twee zaken waaraan de fokker zijne volle aandacht moet wijden, nl. ten eerste zorgen een goed veulen te krijgen,nbsp;en ten tweede, dit opvoeden tot een goed paard, Het eenenbsp;is van evenveel belang als het andere.

Wat het eerste aangaat, dit zal wel bereikt worden in de Bovenlanden, daar nu reeds in voldoende mate van de goedenbsp;hengsten wordt gebruik gemaakt.

Als men nagaat dat bij mijn vertrek in het begin van September, toen de nieuwe hengsten dus 7 maanden werkzaam waren, er reeds ongeveer 900 merries (bijna elke merrie 2 maal)nbsp;gedekt waren, zal men toegeven dat met recht de hoop kannbsp;worden gekoesterd dat er een voldoend aantal veulens geborennbsp;zullen worden.

Natuurlijk zullen er onder die van de eerste generatie nog velen zijn die voor verschillende diensten minder bruikbaarnbsp;blijken, doch dit wordt bij ieder volgende beter.

We komen nu aan het tweede punt; de veulens hebben eene goede opvoeding noodig en dat is heel wat bezwaarlijker.

Een hengstveulen van ongeveer een jaar oud, dat behoorlijk gebouwd en niet te klein is, dus behoort tot de beste veulensnbsp;die thans daar geboren worden, heeft een waarde van / 25.—,nbsp;een merrie-veulen van dezelfde soort van ± f 15.—.

Me dunkt, deze cijfers zeggen reeds genoeg. Waar veulens van een jaar oud ongeveer, voor een gemiddelden prijs van f \bnbsp;k f 2b van de hand worden gedaan, is het niet mogelijk aan dezenbsp;met hoop op loon, eenige kosten of zelfs moeite te besteden

-ocr page 176-

164

t)it wordt dan ook in het geheel niet gedaan. De jonge dieren loopen met de moeder de sawah in, of als deze bebouwdnbsp;is, op andere plaatsen waar ze vrij kunnen weiden, terwijl ze desnbsp;nachts in den regel binnengehaald worden. Aan poetsen, hoef-verzorging, bijvoer, in het algemeen aan eenige verpleging, wordtnbsp;niet gedacht. Veulens-tentoonstellingen kunnen hierin wel éénigenbsp;verbetering brengen, omdat de beste onder hen, kans hebbendenbsp;op eene bekroning, tegen den tijd dat deze nadert, een weinignbsp;worden verzorgd, maar daar blijft het ook bij en uit den aardnbsp;der zaak is dit lang niet voldoende.

Het zijn niet alleen de veulens die zoo weinig waarde hebben, ook de volwassen paai’den zijn zeer laag in prijs ennbsp;zoolang hierin geen verandering komt, zal het voor een fokkernbsp;op de Westkust niet mogelijk zijn, zich uitgaven hoe geringnbsp;ook, voor zijne fokkerij te getroosten.

Zou men, zooals in de Preanger-Regentschappen, de hengsten bij hoofden willen stationneeren en dekgeld willen heffen, mennbsp;kon er van verzekerd zijn, dat er geen enkele merrie gebrachtnbsp;wordt; misschien dat later zou iets uitvoerbaar is, thans nog niet.

Het is absoluut noodzakelijk, wil men zijne veulens goed zien opgroeien, hieraan eenige moeite en ook kosten te besteden.nbsp;Bij de bestaande toestanden is dit niet mogelijk; deze moetnbsp;men dus trachten in een ander spoor te leiden, welke pogingnbsp;door het Gouvernement krachtig moet worden gesteund. Denbsp;fokker moet weten dat hij zijne goede veulens met voordeelnbsp;kwijt kan raken, en eerst dan, als dit vooruitzicht hem geopendnbsp;is, zal hij een prikkel hebben om ze naar behooren opnbsp;te voeden.

Die prikkel mist hij thans ten eenenmale.

Gemakkelijk is het niet in den bestaanden toestand veran-

ook

zal dit niet gaan zonder

dering te brengen; opofferingen.

Zoo zou men o a., om de waarde der paarden te verhoogen, kunnen trachten den uitvoer te bevorderen; van uit denbsp;Bovenlanden is thans geen uitvoer, ten minste niet van eenigenbsp;beteekenis, daar de enkele dieren die naar Padang en ooknbsp;naar Java ter verkoop worden vervoerd, in deze weinignbsp;gewicht in de schaal leggen.

^eldelijke

-ocr page 177-

165

De uitvoer naar andere gewesten op Sumatra, als Benkoelen, de Lampongs of naar Java, moet gemakkelijk worden gemaakt,nbsp;dan wel het Gouvernement moet zelf veulens opkoopen ennbsp;direct naar het remonte-depót te Poerabaja zenden of opnbsp;Sumatra’s Westkust een veulenstation oprichten.

Dit laatste zou mijns inziens zeer goed uitvoerbaar zijn tevens te verbinden aan het hengsten-depót.

Goede veulens moeten worden opgekocht voordat ze 1 jaar oud zijn; ze blijven dan 1 a D/a jaar aan het station.

Hoe verder met die dieren moet worden gehandeld, of de besten naar Java moeten worden gezonden, om ze voor hetnbsp;leger te bestemmen, de minder goede deels voor politie-paardennbsp;worden gebezigd, deels publiek verkocht op plaatsen waar zenbsp;aftrek vinden (b. v. Batavia) hierop wil ik niet verder ingaan;nbsp;dit kan een punt van latere overwegingen uitmaken.

Ik wenseh er hier alleen en met nadruk op te wijzen, dat er iets gedaan moet worden om het een fokker in de Padangschenbsp;Bovenlanden mogelijk te maken, zijn bedrijf met voordeel uitnbsp;te oefenen ook zonder dat dit te groote uitgaven van denbsp;schatkist eischt,

Doet men dit niet, maar laat men, zooals tot op heden in deze alles aan den natuurlijken loop van zaken over, men kannbsp;er wiskunstig zeker van zijn, dat de beste veulens, ten kostenbsp;van veel moeite en groote uitgaven verkregen, binnen een jaarnbsp;tijd bedorven zijn, terwijl het al spoedig zal blijken, dat alnbsp;de gelden, aan de opheffing van de paardencultuur besteed,nbsp;als weggeworpen kunnen worden beschouwd, ongerekend nognbsp;het feit, dat men een schoone gelegenheid, om de welvaart dernbsp;bevolking te verhoogen en het leger aan goede remonte-paardennbsp;te helpen (naar ik van bevoegde zijde verneem, zijn werkelijknbsp;goede troepenpaarden, vooral voor het wapen der kavalerie,nbsp;niet meer te krijgen) laat voorbijgaan.

Tegal.

20 Dec. 1898.

B. VRIJBUG, Goiiv. Veearts.


-ocr page 178-

IETS OVER HET LIGGEN EN OPBINDEN VAN PAARDEN.

Bij de behandeling of nabehandeling van een paard zijn wij zeer dikwijls verplicht, bij het vaststellen van den tenbsp;volgen leefregel, den patient de doen „opbinden”, m. a. w.nbsp;hem zoodanig in den stal te doen bevestigen, dat het gaannbsp;liggen onmogelijk of ten minste zeer moeilijk wordt gemaakt.nbsp;Wij bereiken dit niet alleen door de wijze van bevestigen,nbsp;maar waar men gewoon is. de paai’den een stroobed te verstrekken, zal juist het gemis ddarvan zulke patiënten mindernbsp;in de verleiding brengen om toch te gaan liggen of wel zichnbsp;te laten vallen op gevaar van verhangen, verwonding, verrekking of ander letsel.

Hoezeer het bekend is, dat er paarden zijn, vooral oude, die zelden of nimmer gaan liggen en wanneer ze het doen,nbsp;men ze bij het opstaan te hulp moet komen ¦—¦ nauwe stal-ruimte, een gladde vloer of algemeene stijf heid in de gewrichten is hiervan gewoonlijk de oorzaak —, toch blijft het eennbsp;onomstootelijke wet, dat het paard evenzeer behoefte heeftnbsp;aan absolute rust als de mensch en elk ander dier. De verpleger dient het derhalve steeds in de gelegenheid te stellennbsp;om naar verkiezing en op een niet te harden bodem te kunnennbsp;gaan rusten. Immers, het vrij in de natuur rondloopend paardnbsp;maakt van die gelegenheid ook ruimschoots gebruik en zalnbsp;een daartoe geschikte plaats uitzoeken.

Niet alleen om beschut te zijn voor koude winden, maar ook om steun te geven aan een grooter deel van zijn lichaam,nbsp;legt het vrijlevend dier zich bij voorkeur neer in een lichtenbsp;verdieping van het terrein. Ik behoef slechts te wijzennbsp;op onze runderen en schapen, die in de wei in vlakkenbsp;greppels gaan liggen, iets wat men in onze Hollandsche vee-streken, zelfs van uit den sneltrein, dagelijks kan waarnemen.

-ocr page 179-

167

De voorkeur van schapen is daarvoor zelfs zeer groot en geeft, wanneer de greppels zich daartoe eigenen door diepte en geringere breedte, aanleiding tot verliezen onder de kudde.nbsp;Door het wentelen of afrollen van de helling kunnen ze eennbsp;rug- of zijligging krijgen, waaruit het hun ónmogelijk is omnbsp;zonder hulp op te staan. Ze liggen, wat de fokker noemt, „innbsp;onmacht”. Hij beseft al te zeer dit gevaar en verzuimt geennbsp;dag zijn kudde te inspecteeren, want slaat hij er één over,nbsp;dan behoeft hij zich geenszins te verbazen ergens een doodenbsp;te vinden. Het spreekt van zelf, dat in het voorjaar, wanneer de zware wintervacht nog niet afgeschoren is, dit gevaarnbsp;het grootst is, vooral ook omdat dit tijdstip samenvalt metnbsp;de laatste periode der drachtigheid. Een enkele maal zagnbsp;ik zelfs een schaap midden op een vlakken akker in zijligging. Bij nadei’ing deed het niets dan spartelen en kon blijkbaar met de klauwen geen steun op den bodem vinden omnbsp;zich op te richten. Overmatige vetheid of groote omvang vannbsp;den buik, door welke oorzaak dan ook, predisponeeren hiertoe.

Behalve in een verdieping van het terrein, gaat het rund gaarne op die plaatsen liggen, waar het geil opgeschoten grasnbsp;om zijn mindere smakelijkheid is blijven staan. Het zoektnbsp;derhalve bij voorkeur een zachte ligplaats. Het voordeel isnbsp;ook hier weer, dat het lichaam gelijkmatiger en op grooternbsp;oppervlakte rust. De huidcirculatie zal op de meest uitstekende deelen minder gestoord woi’den, het dier zal niet pijnlijknbsp;en derhalve rustiger en zonder wentelen liggen. Het zal hetnbsp;behaaglijke gevoel over zich hebben, waarvan wij genieten,nbsp;als we na een vermoeienis ons in een gemakkelijken stoel ofnbsp;op een bed kunnen nedervleien.

Dit alles geldt voor het paard evenzeer; ook voor hem is het een behoefte zich i’uim en breed en zacht te kunnennbsp;nederleggen. Het moet zoo noodig zich kunnen wentelen.nbsp;De inrichting van den stal dient zoodanig te zijn, dat hetnbsp;niet genoodzaakt is voortdurend te gaan verleggen, omdatnbsp;het pijnlijk ligt. Welke eischen stellen we voor ons zelf omnbsp;gemakkelijk te rusten? Toch niet een smalle kist met eennbsp;harden bodem? Neen, we verlangen voor ons een ruim ennbsp;niet te hard leger. Mag men in de tropen geen veêren bed

-ocr page 180-

168

begeeren, omdat het ons te warm wordt, de hardheid van onze matras is toch niet te vergelijken met die van eennbsp;planken vloer. Hij vervormt zich nog steeds naar de verschillende min of meer uitstekende deelen van het lichaam;nbsp;we vinden over een groot gedeelte van het lichaam den ge-wenschten steun en rusten daardoor juist goed.

Hoe is het hier evenwel gesteld met de ligplaats van vele onzer paarden, zoowel van die van particulieren als van hetnbsp;leger’, met name van de artillerie? We eischen goede dienstennbsp;en geven daarvoor uit misplaatste zuinigheid en sleur eennbsp;hard nachtleger; een planken vloer is al het bed. En wasnbsp;deze maar steeds volkomen vlak! maar weldra ontstaan ernbsp;gleuven en daarmee scherpe randen. Zal het dier, dat dagnbsp;in dag uit goede diensten moet verrichten, daarop voldoendenbsp;uitrusten? Ónmogelijk, zijn rusttijd moet het steeds onderbreken door op te gaan staan en zich op een andere wijzenbsp;te gaan nederleggen. Dat telkens opstaan verstoort mede denbsp;rust in den stal en die is na een zwaren dag juist zoo hoognbsp;noodig en is in groote stallen maar al te moeilijk te handhaven. Door hot gebruik van ligstroo evenwel is het velenbsp;opstaan overbodig en wordt het stampen en het onvermijdelijknbsp;daarmee gepaard gaande leven minder gehoord, zoodat denbsp;rustende dieren elkander niet in die mate hinderen.

Het groote voordeel van ligstroo wegens het minder voorkomen van leggers en andere kneuzingen, wil ik hier niet nader betoogen, reeds meermalen geschiedde dit en een juistenbsp;statistiek, die ten slotte de meest verstokte tegenstandersnbsp;van ligstroo (om welke redenen ook, ik zeg om welke redenen? want inderdaad ze zijn soms mysterieus en vloeiennbsp;meestal voort uit meer administratieve dan hygiënische overwegingen) hun dwaling zullen doen inzien, is op dit oogen-blik nog niet onder mijn bereik. Ik durf echter gerust tenbsp;voorspellen, dat het aantal leggers bij de cavalerie in vergelijking met vroegere jaren nagenoeg nihil zal blijken tenbsp;zijn, terwijl dit ziekte-cijfer bij de artillerie nog steeds evennbsp;hoog zal blijven.

Evenmin zal ik trachten de opinie, alsof het ligstroo aanleiding zou geven tot de vei'spreidihg van besmettelijke

-ocr page 181-

169

ziekten, te weerleggen. Alleen maar wijs ik er op, hoe men bijna overal in Europa, ondanks het gebruik van paillassenbsp;van allerlei soort, den voornamelijk hier bedoelden en alsnbsp;ginds evenzeer gevreesden „kwaden droes” met succes heeftnbsp;bestreden.

Hier geldt het uitsluitend de zuiver hygiënische vraag. Het is het hoofdstuk verpleging, waarvan zeer zeker het onderdeel stal, een belangrijk punt uitmaakt. Zonder het gewichtnbsp;van alle andere onderdeelen en hoedanigheden van den stal,nbsp;zooals wanden, dak, ventilatie, verlichting en ligging te onderschatten, blijft toch de bodem een gewichtig vi-aagstuk; dezenbsp;is de hoofdfactor welke de grootte (lengte en breedte) aangeeftnbsp;en door zijn verdere gesteldheid het den paarden meer of mindernbsp;gemakkelijk maakt om naar behooren te rusten.

Hot is juist de absolute rust, die alleen bestaat in den toestand, dien we „slaap” noemen, welke het paard evenzeer noodignbsp;heeft als de mensch. Wel is waar, is voor hem een geringernbsp;aantal uren voldoende dan voor ons; toch is een viertal eennbsp;vereischte en dit cijfer zal stijgen al naar er meerdere dienstennbsp;worden gevraagd. Als het dier slaapt, staan alle function, dienbsp;onder den invloed van den wil verricht worden, stil; spierennbsp;en zintuigen verkeeren in rust, terwijl de voedingsverrichtingennbsp;blijven doorgaan.

De ademhaling geschiedt langzamer, hoewel elke ademtocht dieper is en het aantal polsslagen is evenzeer vermindei’d. Ook is de afscheiding van de klieren onderdrukt, o. a. dienbsp;van de traanklieren; door verminderde afscheiding wordt hetnbsp;oog droger, redenen waarom de mensch na ontwaken dit re-flectorisch gaat wrijven. Vooral ook is de functie van denbsp;speekselklieren afgenomen en dit geldt ook, hoewel in minderenbsp;mate, voor de nieren.

De spijsverteringsorganen zijn echter in volle werking, aangezien gewoonlijk kort te voren voedsel is opgenomen .Tuist doordat het spierstelsel niet functionneert, komt er een grooternbsp;gedeelte van het bloed beschikbaar ten dienste van maag ennbsp;darmen. De praktijk heeft den paardenhouder dan ook reedsnbsp;lang geleerd, dat hij het verstandigst en het voordeeligst voert,nbsp;door het avondration grooter te maken dan de overige dis-

-ocr page 182-

170

tribïitiën. De verhouding tusschcn de hoeveelheden, op de verschillende voedcr-uren verstrekt, zal natuurlijk variëerennbsp;naar het aantal malen, dat men voert, wat weer in verbandnbsp;staat met den dienst, die verricht moet worden. In theorienbsp;kan men vaste uren bepalen, wat ook in een vredesgarnizoen,nbsp;behoudens enkele malen, goed is vol te houden, maar te veldenbsp;is men gebonden aan verlerlei omstandigheden on kan mennbsp;slechts voeren als de gelegenheid er zich toe leent. Toch zalnbsp;men nooit nit het oog verliezen, dat de grootste hoeveelheidnbsp;het beste gegeven wordt, als er vooruitzicht is op een langennbsp;rusttijd. Tegen den avond kan men zonder bezwaar dubbelnbsp;zooveel verstrekken als op de andei'e uren, wat op veel plaatsen dan ook ongeveer geschiedt. In het oorlogsterrein zalnbsp;dit avond-ration veeltijds en zonder nadeelige gevolgen ditnbsp;dubbele verre overschrijden. Zal deze grooterc distributienbsp;zijn hoogst mogelijk nuttig effect hebben, dan dient het diernbsp;goed te rusten en moet zoo weinig mogelijk gestoord worden.nbsp;In Europa ziet men het gewicht van absolute rust zeer zekernbsp;in. Men houdt daarmede zelfs rekening wat betreft hetnbsp;hoog of laag laten branden van het gaslicht (tegenwoordignbsp;bijna alom aanwezig). Mocht men echter van de groote betee-kenis van „rust” in den stal nog niet doordrongen zijn,nbsp;zoo kan men in de leer gaan bij onzen veefokker.nbsp;Deze weert na het voeren zorgvuldig alles uit zijn stal watnbsp;maar eenigszins storend kan werken. Hij grendelt de deurennbsp;on beperkt het licht tot het hoog noodige of doet het geheelnbsp;uit. Hij weet hoe elk opschrikken van zijn herkauwers uitnbsp;hun digestie-kalmte hem den volgenden morgen, tot schadenbsp;van zijn zak, in den melkemmer wordt geopenbaard. Innbsp;Indië echter schijnt men voor de artillerie-paarden deze rustnbsp;van minder gewicht te achten, anders immers zou men nietnbsp;meer aarzelen om ze paillasse, te verstrekken, waardoor mennbsp;do paarden beter in de gelegenheid stelt van hun vermoeienissen te bekomen en tevens alle storende geluiden, onvermijdelijk bij het herhaald opstaan en gaan liggen, voorkomt of dempt.

Sprekende over slaap cn rust, zegt de heer Schimmel in zijn „Handleiding tot de Paardenkennis’': „Het paard slaapt

-ocr page 183-

171

slechts kort, soms zelfs staande, doch dit is niet wenschelijk. De ware rust verschaft alleen het liggen op een zachtnbsp;stroobed; (i) het staan is slechts halve rust en dat het ditnbsp;nog is, dat het een paard integendeel niet sterk vermoeit, isnbsp;te danken aan zijn hierop ingerichten lichaamsbouw.”

Schrijver vervolgt daarna verder; „Vooral na verzadiging is rust gewenscht, alleen dan wordt van het opgenomen voedselnbsp;zooveel inogelijk partij getrokken.”

Tegenover deze voorgeschreven onthouding van ligstroo, ingevolge orders, ontworpen door al of niet deskundigen innbsp;zake paarden-verpleging, staat het merkwaardige feit, dat zijnbsp;zolven bijna zonder uitzondering hun eigen paard paillassenbsp;verstrekken en evenzeer op marsch wel degelijk hun paarden-jongen de noodige last geven om te zorgen voor alang-alang,nbsp;gedroogde bladeren of iets anders om dan toch ten minste hunnbsp;eigen paard een gemakkelijk leger te kunnen geven. Hetnbsp;gevolg is dan ook dat een troepenpaard, hetwelk in eigendom aan een officier overgaat, zelfs zonder sterker voedingnbsp;— wat bij normale diensten ook onnoodig is, ons rijkspaardnbsp;ontvangt voldoende gras en gaba •— weldra in betere conditienbsp;komt. Mag de overige verpleging, zooals het poetsen, beternbsp;droog wrijven, dikwijls zachter behandeling enz. hierop cenigs-zins van invloed zijn, het meest moet men dit toch wel toe-schrijven aan het stallen op een particulieren stal, waar steedsnbsp;meer rust heerscht cn het stroobed niet voor overbodignbsp;wordt gehouden.

Nu vraag ik, waarom aan het troepenpaard, dat toch reeds in ongunstiger conditie verkeert dan het alleen of met zijnnbsp;twcëen staand officierspaard, geen stroobed gegund?

Tot antwooi’d zal men slechts financieele of administratieve bezwaren kunnen opsommen, welke echter met betrekkelijknbsp;geringe uitgaven en eenige moeite zeer zeker opgeruimd kunnen worden, waardoor de paillasse, bij de cavalerie reeds zoozeer gewaardeerd, niet langer zal worden onthouden aan denbsp;paarden van onze artillerie

Na de noodzakelijkheid van het stroobed, naar ik meen, vol-

(1) Ik spatieer.

Dl, XII, Afl. II.

12

-ocr page 184-

172

doende betoogd te hebben, keer ik terug tot het z.g. opbinden, een hulpmiddel waarvan wij als therapeut zeer dikwijls gebruiknbsp;moeten maken, ten einde bij velerlei ziekten of na een operatie,nbsp;het genezingsproces in de hand te werken.

Bij oogziekten, verwondingen, sommige huid-aandoeningen, enkele gewrichtsziekten, het aanwenden van scherpe zalvennbsp;of het gloeiend ijzer en na castratie, het wegnemen van eennbsp;legger enz., kunnen we het opbinden niet ontberen. We wilnbsp;len hierdoor schadelijke invloeden van de zieke plaatsen weren, we verhinderen het schuren bij oogziekten, het aflikkennbsp;van zalven, omdat ze dan niet baten en daarbij dikwijls vergiftige stoffen bevatten, en voorkomen het infeeteeren vannbsp;wonden, zoowel van zulke die door letsel zijn verkregen,nbsp;als die welke na een operatie overblijven. Niet alleen dat dergelijke wonden door het vuil van den bodem geïnfecteerdnbsp;kunnen worden, maar door het gaan-liggen en weer opstaannbsp;worden onze hechtingen verscheurd of de verbanden verplaatst. Kortom, de wond door ons met zorg op de een ofnbsp;andere wijze gesloten, raakt weer open of onbedekt en looptnbsp;kans op infectie. De kans op een genezing per primamnbsp;intens, waarnaar we toch steeds moeten streven, is voor goednbsp;verkeken.

We zullen derhalve voortdurend ons best doen om de zieke plaats zooveel mogelijk te onttrekken aan uitwendigenbsp;prikkels; juist de rust van een ziek oog, van een wond, isnbsp;zoo zeer bevorderlijk aan zijn genezing. Indien we denbsp;patiënten hiertoe door allerlei middelen niet noodzaken, dannbsp;zal hij, omdat er meestal jeukte mee gepaard gaat, gaannbsp;schuren en wrijven, de genezing tegengaan en door hetnbsp;afbijten van het verband of het vernielen van een andernbsp;bedekkingsmiddel, de kans op infectie vergrooten. Het is innbsp;hoofdzaak dat gebrek aan rust, waarom verwondingen in hetnbsp;koothol en op den elleboog zoo lastig genezen. Bij elkenbsp;keer dat het paard zijn been verplaatst, wordt de huid heennbsp;en weergeschoven en het jonge litteeken-weefsel weer gedeeltelijk vernietigd. Betrekkelijk geringe verwondingen opnbsp;die plaatsen kunnen dan ook weken van nauwkeurige behandeling vereischen voor ze totaal zijn genezen. Hoe de

-ocr page 185-

173

infectie van het bodemvuil aanleiding kan geven tot klem (tetanus) met zijn doodelijk verloop, is algemeen bekend ennbsp;gevreesd. Dat het vermijden van deze infectiekans alleennbsp;reeds een opbinden motiveert, zal wel niemand tegenspreken.

In verband met de eigenschappen dier smetstof, zijn het juist de kleinere wonden, die zich spoedig sluiten, en nanbsp;een openrijten weer dicht vallen, welke voorbeschikt zijnnbsp;door deze gevreesde ziekte-kiemen te worden besmet. Dusnbsp;tot eiken prijs dient men een wond verre van het bodemvuil te houden. Hoe zal men dit na een castratie b. v. beternbsp;bereiken dan door opbinden?

Wel is waar staan ons in veel gevallen allerlei andere hulpmiddelen ten dienste om een wond of ziek lichaamsdeel te beschutten, het dier het schuren lastig te maken of te verhinderen er aan te bijten, (ik wijs slechts op onze verbandmiddelen, een collier, een stok met verbandsingel, enz.), maarnbsp;voor vele gevallen, b. v. bij oog-aandoening, na een operatienbsp;aan buik of ledematen zooals castratie en een spatbehaudeling,nbsp;waarop met het oog op de aangewende scherpe zalf of met hetnbsp;doel om het gewricht rust te geven, opbinden het eenige afdoendenbsp;middel is, laten collier, verbanden enz. ons in den steek.

Als van zelfs rijst de vraag op, of het opbinden dan zoo nadeelig is voor paarden.

De paarden-eigenaar zal dit maar al te gaarne volmondig met „ja” beantwoorden. Vooral het medelijden met zijn diernbsp;zal hem dit doen zeggen. Voorts is hij tegenstander van hetnbsp;opbinden, omdat zijn onrustig paard ’s nachts vrouw ennbsp;kinderen wakker houdt, door voortdurend te staan trappen,nbsp;krabben of stampen. (‘) ¦

Hoezeer ik hem in theorie toestem, dat zijn paard evenzeer aanspraak heeft om op tijd te gaan liggen en gemakkelijk te liggen ook, toch kan ik zijn grooten tegenstand — en die bestaat algemeen — als niet gemotiveerd kwalificeeren.

W’anneer toch griipt de behandelende veearts naar dit

(1) Historisch cn is reden om te verzoeken zoo’n paard s. v. p. op den ziekenstal te willen behandelen, wat in het belang van denbsp;huiselijke rust van don eigenaar en van den patiënt, dan ook gaarnenbsp;wordt gedaan.

-ocr page 186-

174

middel? Alleen in noodzakclijke gevallen, als alle andere hulpmiddelen om tot het gewenschte resultaat te komen, hem innbsp;den steek laten. Ik zeg tot het gewenschte resultaat,nbsp;want zeer zeker is het b. v. mogelijk dat een verwonding van denbsp;voorknie bij een paard dat gestort is, geneest zonder verband,nbsp;rust of andere hulpmiddelen, maar men moot dan ook nietnbsp;vragen hoe en wanneer. Het zal zijn op een wijze zooals denbsp;veearts het niet wenschte en de eigenaar evenmin.

En tot welke rubriek van aandoeningen behooren die gevallen en onder welke omstandigheden verkeert de patiënt? Wel, het zijn bijna steeds, ja praktisch kan ik zeggen uitsluitend patiënten met uitwendige ziekten of, waar het moernbsp;op aankomt, met koortsvrij verlooponde aandoeningen. Hetnbsp;weerstandsvermogen heeft derhalve nog niet geleden en tennbsp;overvloede vallen ze niet in de termen om dienst te doen,nbsp;m. a. w. hun behoefte om te gaan liggen is minder dan bijnbsp;een gewoon paard, terwijl de ziekte zelf geen enkele bijzondere indicatie aangeeft, om ze wel te doen liggen, maar integendeel ze aanwijst om te worden opgebonden.

Ik stem toe, dat na oen luchtpijp-snedc of een operatie aan het strottenhoofd opbinden gcwenscht kan zijn, ook alnbsp;bestaat er een verhoogde temperatuur, b.v. bij goedaardigennbsp;droes, waar klierzwelling een dergelijk operatief ingrijpennbsp;noodig kan maken, dan toch duurt dit sleclits enkele dagennbsp;en is, evenals opbinden somtijds bij koliek gedaan om rollennbsp;te verhinderen, van mindere beteekenis, omdat ook hier denbsp;indicatie daartoe spoedig niet meer zal bestaan. De hier-bedoelde kwestie is dan ook het opbinden gedurende dagen,nbsp;ja soms weken.

Zijn er werkelijke nadoelen van het opbinden geconstateerd? Schijnbaar ja, maar wanneer men die gevallen nauwkeurignbsp;ontleedt, dan zal men vinden dat er steeds predisponeerendenbsp;momenten aanwezig waren, welke hiertoe aanleiding gaven.nbsp;Hot zijn de volgende gevallen, door mij waargenomen, b.v.nbsp;aan ’s Rijks-Veeartsenijschool te Utrecht, waar een enkelenbsp;maal na lang opbinden lichte catarrhale aandoeningen metnbsp;geringe tempcratuurs-verheffingen zijn geconstateerd. Hetnbsp;betrof echter bijna altijd jongere paarden, wier vatbaarheid

-ocr page 187-

i7è

voor lichte ademhalings- of digestie-stoornisen het grootst is, terwijl op de stal-inrichting aldaar van uit het tegenwoordignbsp;standpunt der hygiëne gegronde kritiek is te maken. Eénnbsp;groote ziekenstal, wel is waar hier en daar met een door-loopend schot, die hem verdeelt in afdeelingen van 11 totnbsp;12 staanplaatsen, kan toch niet het ware zijn. Waar paarden uit alle oorden des lands met allerlei aandoeningen innbsp;één ruimte komen te staan, treedt allicht gevaar op voornbsp;het uitbreken van infectie-ziekten. Hoe gemakkelijk kan tochnbsp;daardoor hij een schijnbaar gezond paard intluenza of een infec-tieuse catari'li van de ademhalingsorganen ingcsleept worden.nbsp;Een iedei' die ahhiai' zijn opleiding heelt genoten, is het bekend hoevcle patiënten om andere redenen aldaar gekomen,nbsp;na een zekeren tijd gingen hoesten, wel is waar zelden metnbsp;ernstige gesmlgen, maar toch tot groot verdriet van den behandelenden leeraar en den eigenaar en tot schade van denbsp;reputatie dier inrichting, hoezeer moeite nocli tijd werdennbsp;gespaard om den stal voortdurend te reinigen en te ontsmetten.

Onder zulke omstandigheden zal toch niemand het ziek worden van een opgebonden paard aan het opbinden toeschrijven, dit komt als ziekte-oorzaak slechts in de laatste plaatsnbsp;in aanmerking, want zijn losstaande buurman is evenzeer nietnbsp;vrij gebleven.

De andere weinige gevallen van licht hoesten, door mij geconstateerd, betreft paarden, die in hoofdzaak wegens oogaan-doeningen „omgekeerd” in den stal opgebonden waren. Dat met onze open stallen deze gedwongen houding daartoe aanleiding kan geven, omdat juist nu de borst- en keelstreek hetnbsp;meest zijn blootgesteld aan afkoeling en een eventueel koudennbsp;nachtwind, is zeer begi’ijpelijk. Tot ernstige ziekte gaf hetnbsp;echter nimmer aanleiding.

Ten einde eenige werkelijk wetenschappelijke gegevens te hebben over den invloed van het opbinden bij een paard.

dat geen dienst doet en zijn volle ration ontvangt, heb ik in den laatsten tijd eenige temperatuurs-opnamen verrichtnbsp;bij twee muildieren en drie paarden. Na eerst gedurendenbsp;vier dagen eens per dag, ’s morgens om tien uur, de normaal

-ocr page 188-

temperatuur te hebben opgenomen, werd dit zes dagen daarna, voortgezet, terwijl ze opgebonden stonden.

De gemiddelde normaal temperatuur was voor de muildieren 37,8 en 37,5 en voor de paarden resp. 37,5—37,5 en 37,7® C.nbsp;De gemiddelde verhooging over zes dagen bedroeg resp. 0,9—0,2nbsp;—0—0,3 en 0,1, terwijl de hoogst gemeten temperatuur bij hetnbsp;eerste muildier 39,7 en bij een der paarden 38,1 was. Zooals mennbsp;ziet, is dit bij de paarden nog steeds ver binnen de aangenomennbsp;limite (38,5) van het nonnale gebleven.

Omtrent het muildier No. 1, dat een afwijking heeft vertoond, moet ik echter opmerken, dat dit over een groot gedeelte van zijn lichaam (voorbeenen, schouders en eennbsp;gedeelte van den ribwand) met een 01. Cadinum zalf 1; 6nbsp;werd behandeld en daar het bekend is, dat teei’prepara-ten licht intoxicaties kunnen veroorzaken, meen ik wel tenbsp;mogen aannemen, dat dit hier het geval was, want juist denbsp;laatste dagen, toen niet meer werd ingesmeerd, daalde denbsp;temperatuur aanzienlijk. Het gemiddelde cijfer was den ooknbsp;slechts 37,8 -{- 0,9 = 38.7, wat men op zich zelf nog niet eensnbsp;een koorts-temperatuur mag noemen; het is hoogstens abnormaal.

Het andere muildier en de drie paarden waren voor kreupelheid en wonden in behandeling en mocht men overigens wat hun verdere gezondheidstoestand betreft, normaal noemen,nbsp;terwijl ze allen ouder dan acht jaar waren en niet omgekeerdnbsp;in den stal opgebonden stonden.

In verband met deze gegevens omtrent de temperatuur, wel is waar van slechts een vijftal dieren, en hun onverminderde eetlustnbsp;(het eerste muildier een tweetal dagen uitgezonderd) meennbsp;ik tot de volgende conclusies te mogen komen:

1°. Het opbinden van gezonde, niet te jonge paarden voor een of ander uitwendig lijden (koortsvrij verloopend) levertnbsp;geen enkel bezwaar op, indien ze geen dienst behoeven tenbsp;verrichten en goed verzorgd en gevoed worden.

Door mij werd zelfs eenmaal een spatkreupel paard gedurende zes weken in een smalle standplaats opgebonden, welke nietnbsp;wijder was, dan die in een Hollandschen luxewagen voornbsp;het vervoer van paarden. Dit paard met vrij veel bloed wasnbsp;13 jaar en verdroeg deze gedwongen positie zonder de minste

-ocr page 189-

17^

stoornis. Verder kan ik nog een geval vaü een troepenpaard mededeelen, dat drie maanden lang wegens een infectieusnbsp;huidlijden aan de voorborst opgebonden stond en in uitmuntende conditie bleef.

2‘gt;. Jonge paarden kunnen een enkele maal lichte catarrhale aandoeningen krijgen, maar dit nadeel wordt ruimschootsnbsp;vergoed door de vluggere en betere genezing van wonden ofnbsp;andere uitwendige ziekten.

Hoezeer wordt er door leek en niet geklaagd, dat een wond niet wil genezen, terwijl ze toch alle antiseptica reeds gebruikt hebben. Hieion schuilt echter niet de oorzaak; dienbsp;ligt niet in de obnt, maar in het wezen van infectie ennbsp;letsel, kortom omdat men uit onkunde of misplaatst medelijdennbsp;met het dier, ondanks stortbaden van antiseptische vloeistoffen, massa’s van zalven en wolken van jodoform, vergeet de wond behoorlijk te beschutten en te vrijwaren voor denbsp;uitwendige, de genezing zoozeer belemmerende, invloeden. Nietnbsp;genoeg kan ik er de aandacht op vestigen, dat men stalmestnbsp;en ander vuil zoover mogelijk van zieke deelen dient te houden;nbsp;het levert gevaar op voor elke wond, waar ook. In vele gevallen zal een geschikt verband natuurlijk voldoende zijn (').

3'i. Het omgekeerd opbinden in den stal mag in de laatste plaats in toepassing gebracht worden.

Hier is behalve de afkoeling van het voorstel, omdat dit naar het open gedeelte van den stal gekeerd is, ook de gedwongen houding van hoofd en hals mee van invloed. Juist doordat het paard zich minder goed kan bewegen, kan het nietnbsp;beschikken over de natuurlijke verweermiddelen tegen eennbsp;afkoeling. Ieder dier in het vrije gaat met den rug naar denbsp;windzijde liggen of wel staat ineengedoken. Van dit reflec-torisch middel om zijn oppervlakte te verkleinen, kan eennbsp;dusdanig opgebonden paard echter geen gebruik maken.

Maar wat het zwaarste is, zal steeds het zwaarste blijven wegen. Niemand zal het gebruik van chinine willen afschaffen,

(1) Mocht een mijner lezers de ineening toegedaan zijn, dat ik hiermede een oude, en ieder overbekende waarheid mededeel, dannbsp;moet ik hiertegen aanvoeren dat deze bekende waarheid al heelnbsp;slecht wordt begrepen.

-ocr page 190-

178

omdat het wei eens een buitengewoon gevoelig individu onwel heeft gemaakt, noch iemand met een gebi'oken been latennbsp;wandelen, omdat de beweging in de buitenlucht zooveel beternbsp;voor hem is dan het langdurig verblijf in een ziekenkamer.

Zoo staat het eveneens met het opbinden, waar men dit tot voordeel van den patient kan aanwenden, mag men ernbsp;gerust naar grijpen.

Dat nauwkeurige observatie en deskundig toezicht steeds wenschelijk blijft en in veel gevallen noodzakelijk is, spreektnbsp;van zelf.

Een geval, zooals onlangs door mij werd waargenomen, dat een patient met ecu pijnlijke aandoening aan een achterbeennbsp;door een empiricus zoolang staande werd gehouden, dat aan hetnbsp;andere been verzakking van het hoefbeen optrad, zal welnbsp;nimmer een mijner collega's gebeuren en door niemand alsnbsp;een motief tegen het opbinden van patiënten worden aangehaald.

W. VAN DEN BURG, Paardenarts 2'^® M.

SOEKAISAIJA,

Februari 1899.

-ocr page 191-

ANALECTEN.

OVER DE VERWEERMIDDELEN IN HET LICHAAM BIJ INFECTIE

DOOK

Paltauf.

{Wiener Klin. Wochenschrift 1898 No. 14).

Voor verreweg het gz’ootste gedeelte is de algemeene pathologie eigenlijk de leer van de reactie van de levende organismen op infectie; daarnaast behandelt zij de post infectieuse ziekelijke afwijkingen.

De meest bekende en meest algemeene reactie die het lichaam bij infectie te zien geeft, is ongetwijfeld wel de koorts.

Echter zijn het niet uitsluitend de uiteengevallen cellen der weefsels en dergelijke, die pyrogeen werken, integendeel,nbsp;thans is ons bekend, dat de protcine-stolfen afkomstig uit hetnbsp;cellichaam der microben, eveneens het vermogen bezitten omnbsp;koorts te verwekken.

Zeer dikwijls, zooals bij malaria, recurreus, houdt het koortsverloop i'egelrecht verband met de vei’schillende ontwikkelings-phasen die het micro-organisme doorloopt; iii andere gevallen, zooals b.v. bij pneumonie, ziet men daling der lichaamstemperatuur samenvallen met degeneratie en vermindering vannbsp;het aantal bacteriën.

In de koorts heeft men een direct hoofdwapen van het lichaam tegen de infectie willen zien; toch diene men daarbijnbsp;in aanmerking te nemen, dat eene zoo betrekkelijk geringenbsp;stijging van de temperatuur niet van zóódanigen invloed opnbsp;de bacteriën kan zijn, dat ze daardoor gedood zouden worden.

-ocr page 192-

180

Veeleer schijnt de kwestie hierop neer te komen, dat het organisme door de koorts verhoogde oxydatie en stofwisselingnbsp;vertoont, beide zoo noodzakelijk voor de verwijdering uit hetnbsp;licliaam der schadelijke stoffen.

In de tweede plaats zien wij degeneraties optreden in de weefsels, welke opgevat moeten worden als cellulaire reactie. Meestal treft men deze niet-ter plaatse van de infectie zelve aan, maarnbsp;treden ze in meer daarvan verwijderd gelegen organen, innbsp;verband met bepaalde ontstekingsprocessen, voor den dag ennbsp;hebben ze eene verschillende beteekenis. Vroeger schreefnbsp;men die degeneratie’s, zooals de parenchymateuse, de vettigenbsp;degeneratie enz. rechtstreeks toe aan de verhoogde lichaamstemperatuur; echter zijn tegen de hierop betrekking hebbendenbsp;proeven verschillende tegenwerpingen te maken, welke onsnbsp;tot een tegenovergestelde meening leiden. Zoo weten wij thans,nbsp;dat het de stofwisselingsproducten der bacteriën zijn, die innbsp;het lichaam der warmbloedige dieren zulk een verandering innbsp;de cellen kunnen teweeg brengen en dat hierbij nog aannbsp;een bepaalde specifieke werking moet gedacht worden, blijktnbsp;wel daaruit, dat de vettige degeneratie zooals men die b. v.nbsp;bij pokken en septische processen waarneemt, bij miltvuurnbsp;en cholera bijna geheel wordt gemist, althans veel mindernbsp;geprononceerd voor den dag treedt.

Het diphtherie-gift veroorzaakt bij mensch en cavia vettige ontaarding van de hartspier, daarentegen zoo goed als nietnbsp;van de levcrcellen; voor het tetanus-gift zijn de ganglion cellennbsp;van het centrale zenuwstelsel het gevoeligst, bij lyssa wordennbsp;de cellen der medulla het sterkst aangegrepen

Deze degeneraties kunnen het karakter aannemen van een nekrose, meestal in den vorm van coagulatie-nekrose. Overigensnbsp;berusten de karakteristieke ziekte-versehijnselen voor een grootnbsp;deel op deze degeneraties, doch is dit voor sommige gevallennbsp;nog niet volledig uitgemaakt.

Aangezien wij aan die degeneratie-verschijnselen voor het lichaam eene negatieve waarde moeten toekennen, daar zijnbsp;niet direct nuttig voor ons organisme zijn, valt het moeielijknbsp;na te gaan in hoeverre zij als verweermiddelen opgevat mogennbsp;worden.

-ocr page 193-

181

In de derde plaats moeten wij als een zeer veelvuldig voorhanden verweermiddel de ontsteking noemen, eene reactie, waarbij het onder verandering van den vaatwand tot hetnbsp;uittreden van georganiseerde en niet georganiseerde stoffennbsp;van het bloed, tot weefsel-dogeueratie en, indien zij lang duurt,nbsp;tot bindweefsel-nieuwvorming komt.

De pathologische anatomie onderscheidt de ontstekings-processen naar den aard van het exsudaat dat optreedt; de verschillende ontstekings-prikkels zouden dan aanleiding gevennbsp;tot de vorming der verschillende exsudaten en aldus kwamnbsp;men tot de meening, dat er bepaalde ettervormende bacteriënnbsp;bestonden.

Thans is ons echter bekend, dat alleen de graad van virulentie en de mate van gevoeligheid van het geinfecteerde dier de kwestie beheerschen en dat een streptococcus nu eens eennbsp;puist, dan weer een ernstige nekrotische ontsteking van eennbsp;slijmvlies of wel een aandoening van de klapvliezen metnbsp;etterhaarden in verschillende organen of papillaire woekeringennbsp;enz. veroorzaakt.

Morphologisch en biologisch is het altijd dezelfde streptococcus.

Al komen nu ook zekere coccen dikwijls in etter voor, zoo zijn er toch tal van andere microben, welke een profusenbsp;ettering te voorschijn roepen, alhoewel ze in den regel totnbsp;algemeene infectie aanleiding geven.

Het feit, dat er geen specifieke exsudaten bestaan, dat men noch in het exsudaat, noch in de plaats van voorkomen ietsnbsp;specifieks heeft te zien, laat zich door verschillende voorbeelden aantoonen. Dat het exsudaat als zoodanig niets specifieksnbsp;heeft, blijkt verder daaruit, dat bepaalde organen en meer innbsp;het bijzonder weefsels tot een bepaalden vorm van ontstekingnbsp;voorbeschikt zijn. Zoo b.v. ziet men in het longweefsel ennbsp;in het slijmvlies der luchtwegen een fibrineus exsudaat voornbsp;den dag treden, onverschillig of diplo-strepto- of andere coccen,nbsp;dan wel influenza- of diphtherie-bacillen de oorzaak van hetnbsp;lijden zijn.

Ten opzichte van de ontstekings-producten van eenige chronische ontstekingen is het echter met die specificiteit anders

-ocr page 194-

182

gesteld en moet daarom aan hej^ bij tuberculose, bij syphilis, bij malleus, bij aktinomycose enz. gevormde granulatie-weefselnbsp;een eigen, een bijzonder karakter worden toegekend, afhankelijk van den meer of minderen onivang van emigratie ennbsp;exsudatie en van de veranderingen, die het granulatie-weefsel ondergaat; veranderingen, die veelal van degenera-tieven aard zijn,

Hier worden ongetwijfeld stoffen gevormd om aan de infectie het hoofd te kunnen bieden. Juist in de primaire ontstekings-haarden kunnen we de verschillende phasen waarin de strijdnbsp;verkeert waarnemen en niet zelden ziet men, dat hier zelfsnbsp;de strijd tusschen het organisme en de noxen wordt beslist.

Het zijn vooral de leukocyten die niet zoozeer door pha-gocytose dan wel door de afscheiding van alexinen de ziektekiemen te lijf gaan.

De onderzoekingen der laatste jaren hebben aangetoond, dat als vierde verdedigingsmiddel bepaalde chemische stoffennbsp;dienst doen, antitoxinen, die, zoowel opgelost in de lichaamssappen als gebonden aan de cellen, op de noxen inwerken ennbsp;nog nimmer heeft men voor geen enkele ziekte, waartegen, bijnbsp;een overigens in hooge mate vatbaar dier, geimmuniseerd is,nbsp;het bewijs kunnen leveren dat de immuniteit te voorschijnnbsp;roepende stof in het extravasculaire bloed ontbrak.

Echter hebben deze eene verschillende waarde.

Wanneer men een oplossing van diphtherie- of tetanusgift vermengt met bloedserum dat de bedoelde antitoxinen bevat,nbsp;zoo is dit mengsel voor het betrokken dier even onschuldignbsp;alsof het gift vernietigd is geworden.

Om deze reden dragen ze den naam van antitoxinen, — antistoffen. Ze staan de ontwikkeling van de betrokken microbenbsp;in het lichaam evenwel niet in den weg, ze wapenen het enkelnbsp;tegen het gift, hetzelfde wat men ook voor enkele chemischenbsp;giften kan bereiken met het serum, waarin ook antitoxinennbsp;voorkomen van dieren, die hiertegen geimmuniseerd zijn.

Ook in het bloed van gezonde menschen (kinderen) en zekere dieren, zoomede tijdens het reconvalescente tijdperknbsp;van diphtherie en tetanus, worden die antitoxinen aangetroffennbsp;en den rijkdom van deze stoffen kan men bij paarden, ezels

-ocr page 195-

183

en andere dieren door een systeinatische toediening der toxinen, zelfs zoo hoog opvoeren, dat ze voor een dosis, honderdmaalnbsp;hooger dan de letale, totaal ongevoelig blijken.

Het is echter niet de kwestie van een vernietiging van het gift zooals die voor het slangengift en het gift van denbsp;pyocyaneus plaats heeft, neen, het is vrij zeker dat de werkingnbsp;der antitoxinen tot stand komt onder invloed van het lichaamnbsp;en zijne cellen zelve. Dat de cellen op den duur minder gevoelignbsp;worden voor de inwerking van het gift, schijnt niet twijfelachtig.nbsp;Ten slotte bezitten de antitoxinen nog het vermogen om denbsp;giftstoffen uit de cellen te drijven, dan wel hunne verbindingennbsp;te ontleden.

Terwijl dus bij eene intoxicatie antitoxinen ontstaan en aan deze onder de verweermiddelen in het lichaam bij eene infectienbsp;de hoofdrol moet worden toegekend, beschermt zich het organisme in de vijfde plaats tegen de bacillen door de eveneensnbsp;zich vormende bactericide stoffen in het bloedserum.

Vooral voor typhus en cholera zijn deze bestudeerd, waar ze, zelfs sterk verdund, nog een specifieke werking uitoefenen.nbsp;{Lysogene stoffen, Paralysine van Pfeiffer).

Bovendien bezit het bloedserum nog andere eigenschappen, die ons onder het verschijnsel der agglutinatie kenbaar wordennbsp;en waarop de WiDALsche serum-reactie berust.

De naast de agglutineerende gelijktijdig voorhanden bacteriën-doodende en oplossende (lysogene) stoffen, kan men door verwarming van de agglutineerende stoffen (die in het algemeen zeer veel weerstand bezitten) scheiden.

Verder vindt men in het bloedserum nog een andere stof, want in het exsudaat, waarin staphylococcen voorkomen, treftnbsp;men stoffen aan, die het vermogen bezitten om de staphylococcennbsp;snel te dooden en te doen opzwellen, nl. de leukocydinen •,nbsp;het serum van geïmmuniseerde dieren heft dit vermogen op,nbsp;door de daar aanwezige anti-leukocydinen.

Evenzoo vernietigen ricine, abrine, krotine, aalgift, enz. de roode bloedlichaampjes, zoodat dus hier in wijderen zinnbsp;agglutineerende eiwitlichamen in het spel zijn, wier werkingnbsp;eventueel door eene overeenkomstige anti-stof kan wordennbsp;tegengegaan.

-ocr page 196-

184

Al deze werkingen zijn specidek; juist oni dit specifiek karakter is het aan geen twijfel onderhevig, dat zij rechtstreeksnbsp;verband honden eensdeels; met de toxinen en de giftige stoffen,nbsp;die de microben in hun protoplasma herbergen, voor een andernbsp;deel met zekere door het organisme gevormde stoffen, welkenbsp;daarin als het ware een reserve-materiaal vormen, waarovernbsp;de verschillende organen hebben te beschikken.

SCHUEMAIJER.

[Centrhl. für bact.)

L. j. H.

HONDSDOLHEID IN PORTUGAL.

Bacteriologisch-Institüut te Lissabon

Het aantal gevallen, dat wegens dollehondsbeet aan het bacterie logisch-Instituut te Lissabon onder behandeling kwam,nbsp;heeft zich sinds de laatste vier jaren verdubbeld.

In 1893 bedroeg dit 397, in 1894, 419. in 1895, 585 en in 1896, 738.

Behalve deze, meldden zich nog 190 personen aan, die gebeten waren, maar die niet onder behandeling werdennbsp;genomen, om reden bleek dat de dieren, waardoor ze verwondnbsp;waren, niet dol waren, dan wel dat door dé omstandighedennbsp;waaronder de beet had plaats gehad, gevaar voor infectienbsp;buitengesloten kon worden; 33 gebetenen wilden of kondennbsp;het Instituut niet opzoeken.

Van de behandelden stierven er 5, d. i. 0.6 procent, terwijl er van de 33, die zich niet voor de inenting aanmeldden,nbsp;9 suecombeerden, d. i. 38,4 procent.

De bijtende dieren bleken in 669 gevallen honden, in 58 katten; in 4 ezels: in 3 menschen; in één een varken, eennbsp;koe, een muildier en een fret.

Hondsdolheid was in elf gevallen geconstateerd door een veearts, terwijl ze in 227 gevallen experimenteel was vastgesteld en de overige 500 betroffen dieren, die even verdachtnbsp;bleken als die, waarbij de rabies geconstateerd was geworden.

(Centralblatt für Bacteriologie 1897).

lü.

-ocr page 197-

185

OVER DE WIJZE VAN CONSERVEEREN EN DEN DUUR DER VIRULENTIE VAN HERSENEN-RUGGEMERG, AFKOMSTIG VANnbsp;DOLLE DIEREN.

Dr. Med. Q. J. Fbautzius.

In het Centralblatt für hacteriologie deelt Dr. Frantzitjs, Directeur van het laboratorium te Tiflis mede, dat de wijzenbsp;waarop de cadavres of gedeelten daarvan (kop en hals) vannbsp;dieren, tijdens hun leven lijdende aan dolheid, ter nadernbsp;onderzoek worden opgezonden, zeer veel te wenschen overlaat,nbsp;zoodat het dikwijls voorkomt, dat bij de ontvangst de ontbindingnbsp;reeds is ingetreden,

De groote afstanden waarover ze moeten vervoerd worden, alsook de betrekkelijk hooge temperatuur in den zomer, dragennbsp;hiertoe niet weinig bij.

Gedurende de tien jaren dat het Instituut bestaat, werden in 6 % der gevallen de hersenen opgezonden in water, innbsp;13 % in spiritus, brandewijn of desinfecteerende vloeistoffen,nbsp;in 36 % in glycerine, terwijl in 45 % de cadavres als zoodanig,nbsp;dan wel gedeelten daarvan, werden geëxpedieerd.

Bij de inenting met dit verschillend materiaal bleek het, dat het merg opbewaard in water, steeds virulent was, dat innbsp;glycerine echter slechts in 88 % der gevallen. Was denbsp;maceratie niet al te ver gevorderd, zoo toonde zich in 72 % dernbsp;gevallen het ruggemerg resp. hersenen, nog virulent.

Door het opbewaren in spiritus, carbol-oplossing en meer dergelijke wordt het virus volkomen verstoord.

Ten einde nu in de wijze van verzending meer eenheid te brengen en ook om het entmateriaal zoo lang mogelijk zijnnbsp;volle virulentie te doen behouden, werden met het opbewarennbsp;verschillende proeven genomen, hetgeen de schrijver te meernbsp;noodzakelijk achtte, omdat het, met het oog op de hitte ennbsp;de groote afstanden waarover het vervoer dikwijls plaats heeft,nbsp;in vele gevallen niet mogelijk is, den kop in ijs te verzenden.

Dr. Roux te Parijs heeft reeds in 1887 de glycerine voor dit doel aanbevolen, echter zonder daarbij speciaal rekening te

-ocr page 198-

186

houden met den warmte-graad. Volgens de waarnemingen van Celli zou eene ruggemerg-einulsie, gedurende een uur totnbsp;50'’ C. of gedurende een dag tot 45“ verwarmd, hare virulentienbsp;verliezen. Galtier bewees, dat het ruggemerg reeds zijne toxische eigenschappen verliest als het gedurende 5—10 minutennbsp;bij 47 a 48“ C. verhit wordt.

Protoropoff was van meeniug, dat de giftige eigenschappen van hersenen en ruggemerg van dolle dieren verdwijnen alsnbsp;ze gedurende 2 dagen bij 35’ C. in glycerine-bouillon, ofnbsp;gedurende 20 dagen bij 20“ C. worden opbewaard.

Frantzius nu begon met het ruggemerg en de hersenen van dolle dieren in goed gesloten flesschen in gesteriliseerdnbsp;water en glycerine, bij een temperatuur van 18 —45“ C. op tenbsp;bewaren en werden nu en dan stukjes daarvan, tot een emulsienbsp;gewreven, sub-duraal, bij konijnen ingespoten, terwijl cavia’snbsp;ingeënt werden in de voorste oogkamer.

Het bleek hem, dat het gift (virus fixe) zijn virulentie gedurende 61 dagen in water behoudt, alhoewel na inentingen met een dergelijk virus van 14 dagen oud, het beeld vannbsp;de ziekte niet meer zóó karakteristiek voor den dag trad.nbsp;Tevens kon hij waarnemen, dat de duur van de virulentienbsp;afhankelijk is van de grootte van het stuk hersenen of merg,nbsp;dat is opbewaard, zoodat deze langer behouden blijft bij hetnbsp;conserveeren van groote dan van kleinestukken. Werden zenbsp;gedurende slechts één seconde in warm water gedompeld, zoo behielden ze hun giftigheid veel langer, dan wanneer een overeenkomstig stuk direct van het cadavre in water was overgebracht.

De duur der virulentie van hersenen, afkomstig van dolle honden in gesteriliseerd water opbewaard, bepaalde zich totnbsp;88 dagen, terwijl het virus fixe van virulent ruggemerg innbsp;glycerine 80 dagen werkzaam bleef.

Ging men nog vei'der, zooals in casu, tot aan den iSOen dag, zoo bleek dit ruggemerg onschadelijk, terwijl de hersenen,nbsp;met het virus van de gewone hondsdolheid (rage de rue) geinfec-teerd, in glycerine opbewaard, den 152lt;?’‘dag nog giftig bleken.

Uit deze proeven is alzoo gebleken, dat het vermogen om te infecteeren veel langer behouden blijft dan men tot opnbsp;heden meende; vroeger beslisten daaromtrent de onderzoekingen

-ocr page 199-

van Galtier, volgens wien de hersenen van een hond 44 dagen na het begraven in den grond nog virulent zijn. Tevens isnbsp;daarmede aan het licht gekomen, dat het ruggemerg in denbsp;hierboven genoemde vloeistoffen opbewaard, ook bij zomerhittenbsp;in zuidelijke landen, zijne werkzaamheid blijft behouden.

Ook wordt nog melding gemaakt van een proef met het verzenden van ruggemerg van dolle dieren in goed afgeslotennbsp;fleschjes met gesteriliseerd water of glycerine gevuld, naar vernbsp;afgelegen plaatsen, alwaar daarmede konijnen werden ingeënt.

Zoo bv. werd dergelijk entmateriaal verzonden naar Samarkand, gelegen op 3000 wersten afstand van Tiflis en niettegenstaande dit 2 weken lang onder weg bleef, bleek het nog ten volle virulent. Volgens den daar gevestigden veeartsnbsp;SeIjYTZky, aan wien men een en ander had toegezonden, wasnbsp;het ruggemerg, in glycerine geconserveerd, minder giftig dannbsp;dat in water, alhoewel beide bij de ingeente konijnen hetnbsp;typisch beeld van rabies te voorschijn deden treden.

Verder deelt Fkantziüs nog mede, dat hij meermalen in de gelegenheid is geweest om het ruggemerg van dolle dieren,nbsp;dat hem in glycerine of gesteriliseerd water werd toegezonden,nbsp;te onderzoeken en bericht hij omtrent een stuk ruggemerg,nbsp;afkomstig van een te St. Petersburg aan de inenting metnbsp;virus fixe gestorven konijn, hetwelk gedurende 12 dagen innbsp;glycerine opbewaard was gewoi’den en in volkomen verschennbsp;toestand te Tiflis aankwam. Konijnen, geinoculeerd met eennbsp;emulsie van deze ruggemerg-massa, reageerden den 4oa dagnbsp;daarna febriel, vertoonden den zesden dag paralytische symptomen en stierven den elfden dag.

Ten slotte wordt nog de aandacht gevestigd op de proeven te dezen, met de hersenen van een aan de gewone hondsdolheidnbsp;gestorven hond.

Het dier werd den 4c« Juli 1896 in Nowa-Alexandrow, in het Transkaspisch gebied gelegen, gedood en zond men eennbsp;stuk van de hersenen in glycerine naar Tiflis.

Niettegenstaande dit entmateriaal bij een temperatuur van gemiddeld 60’ C., 26 dagen lang onder weg bleef, trad het karakteristieke beeld van de straatdolheid bij de inenting voor den dag.

Op grond van al deze waarnemingen, eindigt de schrijver

13

Dl, XII, Afl. II

-ocr page 200-

I!

-i-i

¦J!l

ill

nil;



188


zijne mededeeling, met de verzending in glycerine of steriel water, aan alle vakmannen warm aan te bevelen.

Het is voldoende, zegt hij, om het ruggemerg van het verdachte dier in het halsgedeelte bloot te leggen en een stuk van de medulla oblongata in een vooraf gesteriliseerd fleschje,nbsp;gesloten met een glazen stop, in een dezer beide vloeistoffen,nbsp;ter onderzoek op te zenden.

Alle andere wijzen van verzending dienen te worden afgekem’d.

{Centralblaft für Bacteriologie.)

ID.

INFECTIE DOOK MOND- EN KLAUWZEER.

In het abatoir te Dresden deed zich bij een der oppassers, belast met de verpleging der runderen, die aan mond- ennbsp;klauwzeer leden, een geval van besmetting voor, veroorzaakt doornbsp;het rooken van een sigaar die hij tusschen zijne, met smetstofnbsp;bezoedelde vingers, had gehouden. Onder het optreden vannbsp;hevige koorts zag men op het slijmvlies van de mondholte ennbsp;aan de toonen blaren voor den dag treden; het geheele ziekteproces duurde ongeveer acht dagen.

Verder maakt men in hetzelfde blad melding van infectie van 2 vrouwen, die melk hadden gedronken uit een emmer, innbsp;gebruik voor koeien, die nog niet volledig van de ziekte hersteld waren.

(Zeitschr. für Fleisch- und Müch-hggiëne.)

ID.

OVER HET GEBRUIK VAN ZILVER BIJ BESMETTELIJKE ZIEKTEN.

Op het 12® internationale medische congres te Moskou deelde CredÉ mede, dat hij een zilver-praeparaat had ontdekt, waarmee men hot geheele lichaam kan desinfecteeren, dat eennbsp;zeer snelle werking heeft en dat hem tot op heden in geennbsp;enkel geval, zelfs niet bij de hevigste vormen van sepsis, innbsp;den steek heeft gelaten,

-ocr page 201-

189

Het is oplosbaar in water, blijft in ciwithoudcnde vloeistoffen opgelost, en komt, na 15 tot 30 minuten in ziilfvorm te zijn ingewreven, in de lympbbanen, van waaruit het verder in hetnbsp;lichaam wordt gevoerd. Bij de aanwezigheid van pathogene microben of toxinen worden deze vernietigd of schadeloos gemaakt.

Reeds over de honderd gevallen zijn door hem met de zalf behandeld, en worden bij volwassenen 8, bij jongens en meisjes 2,nbsp;en kleine kinderen 1 gram daarvan ingewreven op een plaatsnbsp;van de huid op eenigen afstand van het zieke lichaamsdeel.nbsp;Reeds na 5 tot 30 uren begint de werking. Voor het gevalnbsp;de mededeelingen van Credé bevestigd worden, is deze ontdekking voor de wetenschap van onschatbare waarde.

{Tiercirztl. Centr. Blatt.)

ID.

EEN BLOEDSTELPEND MIDDEL.

Eenigen tijd geleden prees Paul Coenat te Parijs, het gebruik aan van een nieuw bloedstelpend middel, en wel de gelatine. Aan een keukenzout-solutie voegt men zooveel vannbsp;deze stof toe, dat men een oplossing verkrijgt van een sterktenbsp;van 5—10 procent. Daarna wordt ze tweemalen gedurendenbsp;een kwartieruur gesteriliseerd door stroomende waterdamp-ten overvloede kan er nog een of ander antisepticum, alsnbsp;sublimaat of carbolzuur, bij gedaan worden.

Kort voor het gebruik maakt men de oplossing, die bij do gewone kamer-temperatuur stolt, boven kokend water vloeibaar,nbsp;waarbij men zorg moet dragen, dat ze niet te warm wordt, aan.nbsp;gezien hare bloedstelpende werking daardoor te veel afneemt.

Bij inwendige verbloedingen — mits we de plaats, van waar ze uitgaan, kunnen bereiken — voerc men kleine, gestei'iliseerdenbsp;en met de gelatine gedrenkte watte-proppen in, of wel mennbsp;kan de oplossing inspuiten. Geldt het b.v. neusbloedingen,nbsp;zoo worden eerst de neusschelpjes goed met warm water gereinigd, waarna de gelatiue-oplossing wordt ingespoten en eennbsp;daarmee gedrenkte watteprop wordt ingebracht.

ID.


-ocr page 202-

190

TROPON, EEN NIEUW VOEDINGSEIWIT. (Professor Finkler).

Het is Prof. Firkler gelukt, om uit natuurlijk eiwit (in de natuur gevormd) een voedingseiwit te bereiden dat, behalvenbsp;gemakkelijk verteerbaar, ook zeer goedkoop is. Hij is er innbsp;geslaagd, om het dierlijk zoowel als het plantaardig eiwit vannbsp;alle andere vreemde bijmongselen af te scheiden en hetnbsp;in een vorm te brengen, geheel geschikt als voedingsmiddelnbsp;voor den mensch.

Dat dit van groote oeconomische beteekenis is, ligt voor de hand, want thans zal men voor de volksvoeding veel meernbsp;dan voorheen kunnen profiteeren van de aan eiwit rijke plantennbsp;(zooals de leguminosen).

Zooals uit onderzoekingen bij menschen reeds is gebleken, kan het tropon (aldus wordt het eiwit genoemd) steeds doornbsp;worden gebruikt, zonder dat het den consument tegenstaat;nbsp;het is licht verteerbaar, wordt zoo goed als volledig geassimileerd en is bij slot van rekening nog 40—50 pCt. goed-kooper als dezelfde hoeveelheid eiwit, die men in den vormnbsp;van vleesch tot zich neemt. Het is alzoo als surogaat voor dienbsp;werkelijk dure eiwithoudende voedingsmiddelen van grootenbsp;waarde, terwijl het daarenboven nog het voordeel heeft, dat mennbsp;het lang kan bewaren, en geen bepaalden smaak bezit, zoodatnbsp;men het met verschillende spijzen kan mengen. Dank zij denbsp;gemakkelijke verteerbaarheid kan het onvermengd zoowelnbsp;als vermengd met andere voedingsmiddelen in groote hoeveelheden worden gebruikt.

Finkler is van meening dat de door hem bereidde tropon het goedkoopste is van alle andere zuivere eiwit-voedingsmidde-len en deelt nog mede, dat reeds met succes gebruik is gemaaktnbsp;van troponbrood, troponbeschuit enz. Volgens hem zou mennbsp;met dit nieuwe voedingsmiddel een groote verandering in denbsp;tot nu toe gevolgde wijze van voeding kunnen brengen.

{Berl. TienirztL Wochenschrift).

ID.

-ocr page 203-

191

UIT HET STATISTISCH OVERZICHT VAN DE BEHANDELDE ZIEKE PAARDEN BIJ HETnbsp;PRUISSISCHE LEGER. 1897.

Het aantal dienstdoende paarden bedroeg 77,404, waarvan 28,395, dus ruim 34 %, in behandeling kwamen. Dit cijfernbsp;heeft sedert 1888 geschommeld tusschen 35 en 47 %.

Van het aantal zieken is 90,73 % hersteld, terwijl 1643 gestorven, afgemaakt of op reform gesteld werden, d. i. 5,78 %nbsp;van de behandelde paarden of 2,12 % van de totale sterkte.

Voor Brustseuche werden 3116 paarden, 4% van de sterkte, behandeld, waarvan 4 % zijn gestorven. In het eerstenbsp;en het vierde kwartaal was het aantal zieken verreweg hetnbsp;grootst. In 63 bereden troepen-afdeelingen kwam de ziekte voor.

De ooi'sprong van de epizoötie was dikwijls niet bekend, alleen viel in Oost-Pruissen op te merken dat ze van hetnbsp;Oosten naar het Westen voortschreed. Volgens waarnemingennbsp;bij het Huzaren-Regiment No. 1 zou men moeten besluiten,nbsp;dat het overbrengen van de smetstof door de lucht meernbsp;waarschijnlijk is dan men tot nog toe aannam. Meermalennbsp;trad de ziekte in het begin onder weinig sprekende symptomennbsp;op en verbreidde zich slecpend \ het laten doorziekeu had dannbsp;ook dikwijls niet het gewenschte gevolg. Het systematischnbsp;laten doorzieken (zieken en gezonden in één stal te laten) vindtnbsp;in het verslag daarom geen voorspraak. Of dit middel nietnbsp;in enkele gevallen tot het doel zou kunnen leiden, is geheel afhankelijk van de bijzondere omstandigheden. Wil men doornbsp;afzondering de ziekte bestrijden, zoo is het van groot gewichtnbsp;het eerste geval tijdig te onderkennen. Zijn reeds eenigenbsp;gevallen van catarrhale longaandoeningen of pneumonieënnbsp;voorgekomen, dan heeft deze geen zin meer. Voor grootenbsp;garnizoenen verdient de oprichting van een ruime afzonderiugs-stal %mr van de kazernes aanbeveling.

Als naziekten werd 68 maal tendinitis en 45 maal laringitis, benevens 14 gevallen van aandoeningen van het inwendignbsp;oog geconstateerd. Er is waargenomen dat de smetstof bijnbsp;schijnbaar herstelde patiënten zijn virulentie weet te behouden;

-ocr page 204-

192

het verdient derhalve aanbeveling, reconvalescenten niet te vroeg weer bij de gezonden te plaatsen. Een remontepaardnbsp;werd op 25 Augustus ziek, was 4 September weer koortsvrij,nbsp;maar op 2 October stortte het weer in en bezweek aan denbsp;ziekte. Bij sectie werd hersenbloeding gevonden en in denbsp;rechter long een twee vuist groote verdikking met meerderenbsp;grijsgeeie en grijsroode haarden.

Een goed desinfectie-middel zou niet gevonden zijn; de proeven met „H o 1 z i n” leerden dat dit niet volkomen ontsmette.nbsp;Boter resultaten had men bij het Huzaren-regiment No. 1 metnbsp;de door de Schermingsche tabi'iek in den handel gebrachtenbsp;.Formalin-desinfectoren, waarbij zonder gevaar voor mensehnbsp;en dier alle stalopeningen gesloten kunnen worden.

Omtrent de inentingsquestie wordt het volgende medegedeeld:

Bij het Huzaren-regiment No. 1, wsiar 700 voor besmetting vatbare paarden waren, werd het systeem van doorziekennbsp;toegepast, maar de epizoötie had een sleepend verloop en hadnbsp;reeds 1‘/^, jaar geduurd, toen op 23 Augustus een aanvangnbsp;werd gemaakt met voorbehoedende serum-injecties. De publicaties van de proeven van jEJfSES waren de aanleidingnbsp;hiertoe. Van September tot November wei'den de entingennbsp;verricht, gedeeltelijk met zuiver serum en gedeeltelijk metnbsp;serum, aangelengd met 6,8% zuiver oxaalzuur 10: 1. Voor hetnbsp;verkrijgen van veel serum uit het bloed bleek het plaatsen innbsp;ijswater het beste te zijn. Do hoeveelheid bloed door middelnbsp;van de Dieck erhoff’sche naald uit de jugularis afgetapt,nbsp;varieerde van 4—6 L. per paard. Het werd genomen vannbsp;paarden, die in het laatste half jaar typische Brustseuchenbsp;hadden doorstaan en van anderen, die slechts een achttal dagennbsp;koortsvrij waren. De entingen geschiedden aan de voorborst;nbsp;eventueele zwellingen, ook na een inspuiting van 200 c.c.M.,nbsp;verdwenen binnen 48 uren, terwijl de paarden onafgebrokennbsp;hun dienst bleven doen. De dosis varieerde voor het zuiverenbsp;serum van 60—200 Gr. en voor de met oxaalzuur aangelengdenbsp;vloeistof van 200—300 Gr. Den paarden van het laatst zieknbsp;geworden escadron werd binnen 14 dagen 300 Gr., waarvannbsp;in de eerste 5 dagen 200 Gr., ingespoten. De langste immuni-teitsduui', hiermede bereikt, was 60 dagen. In den regel kwamen

-ocr page 205-

193

na de entingen met verschillende tusschenruimten steeds nieuwe gevallen van Brustseuche voor, zoodat ten slotte de entingennbsp;gestaakt werden.

Bij 8 paarden werd het als geneesmiddel gebruikt; ofschoon deze spoediger schenen te herstellen en de lichaams-temperatuurnbsp;opvallend daalde, kon toch het voortschrijden van een longontsteking niet verhinderd worden, zoodat geen bepaalde resultaten bereikt werden. Bij het lOtte Dragonder-regiment werdnbsp;door het enten geen wezenlijke invloed op het verloop dernbsp;epizoötie uitgeoefend.

Volgens de verschillende waarnemingen varieerde het incu-batietijdperk tusschen 12—30 dagen.

Uit therapeutisch oogpunt treedt het diëet steeds sterker op den voorgrond. Van spiritus-inwrijvingon komt men meer ennbsp;meer terug, alleen bij aanwezigheid van een pleuritis verdienennbsp;deze aanbeveling. Priessnitz’sche omslagen kunnen in denbsp;eerste dagen nuttig werken. Ook hadden volgens Reinmanitnbsp;koudwater-douches met de z.g. „dubbel werkende hydronette”nbsp;een gunstigen invloed.

Bij het aanwenden van 24 emmers koud water in tusschenruimten van 4 uur, daalde de temperatuur dikwijls 2quot; C.

Tegen hartzwakte werd 5 gr. joodkalium of onderhuidsch 10 gr. campherolie toegediend (ook 5 gr. digitalis en 25 gr. tinc-tura strophant.) Aangezien bij de subcutane injectie dikwijlsnbsp;lastige abscessen optreden, verdient met het oog op de behandeling de door Dieckerhoff aanbevolene inspuiting aan denbsp;voorborst de voorkeur.

Bij eigenlijke influenza, waarvan 1481 gevallen voorkwamen, gaf het doorzieken beter resultaat. De therapie berustte op denbsp;regeling van het dieet; verliezen en naziekten kwamen niet voor.

(Berl. Thier. Wochenschr.)

w. V. D. B.

WAAROM ZIJN DE DIEREN AAN DE BOVENZIJDE DONKER EN AAN DE ONDERZIJDE LICHT GEKLEURD?

De meening dat de rugkleur der dieren, voor zoover zij in overeenstemming is met de gewone omgeving, als middel ter

-ocr page 206-

194

bescherming dient, om hen minder herkenbaar te doen zijn voor hun vijanden, vindt heden ten dage algemeen ingang.nbsp;Zij wordt ook gesteund door de schijnbare uitzondering dernbsp;witruggige dieren, d. w. z. zulke, die in poolstreken leven,nbsp;zooals de ijsbeer, of dieren, die alleen des winters, zoolangnbsp;de grond met sneeuw bedekt is, een witten rug hebben, zooalsnbsp;b. V. de witte patrijs, maar des zomers op hun rug de kleurnbsp;van den bodem dragen. Minder verklaarbaar blijven echternbsp;voor veel landdieren de lichte kleuren en het wit van denbsp;onderzijde van hun lichaam, die schijnbaar in tegenspraaknbsp;zijn met het principe der ,,beschuttingskleur”. Onlangs evenwel is een Amerikaansch schilder, Abbott H. Thayer,nbsp;tot de ontdekking gekomen, dat dit mede in het voordeel vannbsp;het dier is. Hij deed zijn waarnemingen aan den wittennbsp;patrijs of het sneeuwhoen, welks vederen al de verschillendenbsp;nuanceeringen van het bruin van den i’ug tot het zilverwitnbsp;van den buik in den eenvoudigsten vorm vertoonen. Hetnbsp;hoen lijkt zoozeer op zijn omgeving, dat het nagenoeg onzichtbaar is, zoo niet geheel en al. De oorzaak van hetnbsp;onzichtbaar zijn wordt ook hier toegeschreven aan het feit, datnbsp;zijn kleur dezelfde is als die zijner omgeving. Thayer heeftnbsp;echter op zeer vernuftige wijze doen zien, dat de patrijs,nbsp;wanneer hij dezen ook aan den buik de kleur zijner omgevingnbsp;gaf, duidelijk zichtbaar bleef, en tegelijkertijd toonde hij aan,nbsp;waarin de eigenlijke oorzaak van zijn onzichtbaarheid te zoekennbsp;is. Te dien einde verfde hij het lichaam van een doodnbsp;sneeuwhoen aan de onderzijde zoo bruin, dat deze er precies zóónbsp;uitzag als de bovenkant. Ook schilderde hij de zijkanten, totnbsp;de vogel overal gelijkmatig gekleurd was. De rug had zijnnbsp;natuurlijke kleur behouden. Daarop zette bij den vogel neernbsp;op den grond in een houding die een levenden vogel deednbsp;vermoeden. De uitwerking was inderdaad verrassend Watnbsp;van te voren op korten afstand onzichtbaar was, werd thansnbsp;duidelijk, voorzeker wel een bewijs, dat het enkel en alleennbsp;de nuanceering is, welke den naam van schutskleur verdient,nbsp;dat het de door medewerking van het daglicht bewerkte samengestelde schaduwing is, welke het dier verbergt. Gelijkmatignbsp;donker gekleurde voorwerpen schijnen tengevolge van de wer-

-ocr page 207-

195

king hunner eigen afschaduwing donkerder dan zij in werkelijkheid zijn en vallen daardoor sterk in het oog, terwijl de lichte kleur van de onderste deelen de werking der eigennbsp;schaduw opheft, waarop bij de aardvogels en zoogdieren denbsp;geleidelijke nuanceering een gunstigen invloed heeft. Eigenaardignbsp;is het, dat de ontdekking dezer algemeene wet, die als een zeernbsp;belangrijke vermeerdering van onze kennis der natuur moetnbsp;worden aangemerkt, te danken is aan den schilder, wiens sterkernbsp;ontwikkeld waarnemingsvermogen van kleurenwerking den natuuronderzoeker iets leeren kan, zooals het bovenstaande bewijst.

{Vragen van den dag.) Prometheus.

ID.

DE INVLOED OP DE REVRUCHTIGTNG BIJ MERRIES, DOOR HET INSPUITEN VAN EEN OPLOSSINGnbsp;VAN DUBBEL KOOLZURE SODA.

Uitgaande van het bekende feit dat de spermatozoën in alcalisch reageerende vloeistoffen langer blijven leven dan innbsp;die, welke eene zure reactie vertoonen, heeft men reeds jarennbsp;geleden, met de bedoeling om die veelal zure reactie van hetnbsp;vaginaalslijm bij merries en koeien alcalisch te maken, denbsp;inspuiting in de scheede aanbevolen van oplossingen vannbsp;dubbel koolzure soda.

Nadat men hieromtrent in Frankrijk eene gunstige ervaring had opgedaan, raadde men aan, een uur voor het dekkennbsp;5 gram natrium bicarbonicum, opgelost in één liter lauw warmnbsp;water te injiceeren. Grabensee in Hannover ging al spoedignbsp;eveneens er toe over om bij de merries, die moeielijk of nietnbsp;bevrucht werden, een proef in deze richting te nemen.

Het vorig jaar werden 463 dieren ingespoten, met dat gevolg dat 277 van deze werden bevrucht, 145 onbevrucht blevennbsp;en van 14 merries het resultaat nog niet bekend was.

Rekent men van déze 14 gevallen nu zeven stuks tot de welgeslaagde en zeven stuks tot de niet geslaagde dekkingen,nbsp;zoo volgt daaruit dat twee derde gedeelte van het aantalnbsp;merries drachtig is geraakt (66 pet).

-ocr page 208-

196

Is dit cijter in vele streken reeds gunstig te noemen voor normale merries, (in de provincie Hannover werden innbsp;de laatste jaren gemiddeld 71 % der merries drachtig),nbsp;hoeveel te meer hier, waar men te doen had met moeder-dieren, waarvan het grootste aantal te voren steriel was gebleken. Grabe see is dan ook de meening toegedaan, dat bijnbsp;het gebruik van een meer volkomen instrumentarium hetnbsp;resultaat nog aanmerkelijk gunstiger zal zijn. In de plaatsnbsp;van een gewone clysteerspuit beveelt hij het gebruik aannbsp;van een glazen trechter met caoutchouc buis, aan het eindnbsp;waarvan een mondstuk met verschillende openingen, ten eindenbsp;op deze wijze het slijmvlies op alle plaatsen met de soda-op-lossing in aanraking te brengen.

Blijkens de binnengekomen rapporten werden op het: Station Balgenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19 merries geinjiceerd, waarvan 14 bevrucht

„ nbsp;nbsp;nbsp;Landesbergennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

„ nbsp;nbsp;nbsp;Mondelslohnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

„ nbsp;nbsp;nbsp;Gestenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Hieronder behooren drie merries, oud respectievelijk 22, 20 en 16 jaar, en een andere merrie van den leeftijd van 8 jaar,nbsp;die nog nimmer drachtig was geweest, ofschoon ze reeds sindsnbsp;drie jaar gedekt was geworden.

Station Brieflingen 17 merries geinjiceerd, waarvan 14 bevrucht

Gestow

8

gt;?

77 ¦

77.

7

77

Isernhagen

35

77

77

77

26

77

Altenbruch

14

77

77

77

10

77

Baden

12

77

77

77

9

77

Hechthausen

19

77

77

77

16

77

Ihlienworth

15

77

77

77

9

77

Kehdingbruch 11

77

77

77

7

77

Nordholz

44

77

77

77

29

77

Otersen

26

77

77

77

16

77

Altharen

13

77

77

77

10

77

Stedebergen

10

77

77

77

5

77

der de vijf drachtige

merries is

er een van

zeven

jaren


oud, die te voren steeds steriel was gebleken.

(Berl. Tierarztl. Wochenschrift No. 19. 1898).

L, .T. H.

-ocr page 209-

VEEARTSEN IJ DIENST.

iOvergedrukt uit het Koloniaal Verslag van 1898).

In het vorig verslag (blz. 123/124) werd reeds over de eerste maanden van 1897 medegedeeld dat de veetyphus zichnbsp;toen achtereenvolgens had geopenbaard in een tweetal afdee-lingen der residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneonbsp;(December 1896 Januari 1897), in de afdeeling Deli van denbsp;residentie Oostkust van Sumatra (Februari 1897), te Olehleh innbsp;Atjeh (Maart 1897) en in de residentie Batavia (April 1897).

Wat eerstgenoemd gewest betreft, waar gedurende het eerste kwartaal van de aangetaste 3891 béesten reedsnbsp;3840 stuks, meest buffels en voor een klein deel ook runderennbsp;en paarden, bezweken waren, waarvan alleen in de afdeelingnbsp;Martapoera 3798, werden er tot uit. Juli 1897, toen de ziektenbsp;als geweken kon worden beschouwd, nog 4407 aangetast, uitsluitend in laatstgenoemde afdeeling, van welke nieuwe ziektegevallen er 3386 een doodelijken afloop hadden, en in denbsp;overige 1021 gevallen herstel volgde. Onder deze 3386 innbsp;April t/m Juli bezweken beesten telde men o. a. 2593 buffelsnbsp;en 476 runderen en voor het overige schapen en geiten.

In de afdeeling Deli (Oostkust van Sumatra) bleef de veetyphus ook nog in April en Mei 1897 heersehen en steeg het aantalnbsp;ziektegevallen, dat op uit. Maart nog 17 beliep, in totaal totnbsp;407, waarvan er 278 een doodelijken afloop hadden, terwijlnbsp;5 beesten werden afgemaakt en de overigen herstelden.

In November d. a. v. vertoonde de ziekte zich ook ter afdee-lingshoofdjflaats Bengkalis in laatstgenoemd gewest en in December ter hoofdplaats Tandjong Pinang van de residentie Hiouw en onderhoorigheden. Op elke van beide plaatsen werdennbsp;tot uit. 1897 17 dieren aangetast, die toen alle gestorvennbsp;waren op een tweetal ziek geblevenen te Tandjong Pinang na.

-ocr page 210-

198

Respectievelijk in Februari cn Maart 1898 kon de ziekte op de genoemde plaatsen als geweken worden beschouwd.

Onder de in Atjeh aangebrachte ladingen slachtvee kwamen van 1 April tot uit. 1897 507 gevallen van veetyphus voor,nbsp;waarvan 451 met doodelijken afloop, terwijl 52 beesten werdennbsp;afgemaakt en 4 herstelden.

De in April 1897 in de afdeeling Stad en voorsteden van Batavia en in Mei d. a. v. ook in de afdeelingen Mees-ter-Cornelis en Tangerang uitgebroken veetyphus was, hoewel sedert Augustus zeer in intensiteit afnemende, eerstnbsp;einde November geheel geweken. In het geheel werdennbsp;955 beesten aangetast, waarvan er 767 stierven, 19 door de eigenaren uit eigen beweging werden afgemaakt en 169 herstelden.nbsp;Ter beteugeling van de epizoötie was het veterinair toezicht innbsp;de residentie Batavia, behalve met het reeds op biz. 124 vannbsp;het vorig verslag vermelde personeel (één gouvernements-veeartsnbsp;en drie controleurs bij het binnenlandsch bestuur), sedert nognbsp;tijdelijk versterkt met de drie in April en Mei 1897 voor dennbsp;Indisclien burgerlijken dienst van hier uitgezonden veeartsen,nbsp;terwijl de resident bovendien nog de beschikking kreeg overnbsp;twee inlandsche veeartsen en een twaalftal tijdelijke veemantri’s.nbsp;Na het wijken van de ziekte werden in het begin van 1898nbsp;aanvankelijk twee van de drie hiervóór bedoelde controleursnbsp;van de hun tijdelijk opgedragen functiën ontheven. In denbsp;afdeeling Stad en voorsteden had de ziekte zich over allenbsp;districten verspreid en waren 23 kringen van afsluiting moeten worden ingesteld. In de afdeelingen Meester-Cornelis ennbsp;Tangerang bedroeg het aantal kringen respectievelijk 16 en 2.

Aangezien met vrij groote zekerheid geconstateerd is kunnen worden dat de oorzaak van het uitbreken van veetyphus onder den veestapel in Nederlandseh-Indië steeds moet wordennbsp;gezocht in van buiten den Archipel aangevoerd vee, werdennbsp;de te dien opzichte reeds vroeger bevolen Voorzorgsmaatregelen bij ordonnantie van 20 December 1897 (Indisch Staatsbladnbsp;No. 294) nog aangevuld met eene bepaling, volgens welke denbsp;in Indisch Staatsblad 1893 No. 110 vervatte regeling dernbsp;verplichte quarantaine van uit het buitenland aangevoerd veenbsp;ook van toepassing is voor vee, afkomstig van plaatsen binnen

-ocr page 211-

V

199

het gebied van Nederlandsch-Indië, dat te zamen met buiten-landsch vee wordt aangevoerd, terwijl tevens de duur der quarantaine op 12 dagen (in stede van op ten hoogste 12nbsp;dagen) werd gesteld. Voorts werden de hoofden van gewestelijk bestuur in September 1897 uitgenoodigd om tenbsp;doen toezien dat, bij uitvoer van vee uit eenig gewest naarnbsp;andere havens in den Archipel met schepen die ook vreemde havens hebben aangedaan, die schepen zoo mogelijk eerstnbsp;worden gedesinfecteerd overeenkomstig de in December 1895nbsp;gegeven voorschriften (zie het verslag van 1896, blz. 101),nbsp;terwijl zij in October d. a, v, werden aangeschreven omnbsp;bij de aanwijzing of nadere aanwijzing hunnerzijds, ingevolge art. 1 van voormeld Indisch Staatsblad 1893 No. 110,nbsp;van de plaatsen tot welke do invoer van buitonlandsch veenbsp;met het oog op de verplichte quarantaine is te beperken,nbsp;rekening te houden met de wenschelijkheid dat ter plaatsenbsp;een deskundige voor de keuring gevestigd zij, hetzij een Eu-ropeesche of inlandsche gouvernements-veearts, hetzij een particuliere Europeesche veearts of een militaire paardenarts.nbsp;Bijaldien op eenige plaats, die noodzakelijk voor den bewustennbsp;vee invoer diende te worden aangewezen, een deskundige alsnbsp;zooeven bedoeld ontbrak, zouden zij zich in het belang vannbsp;de te treffen voorzieningen te wenden hebben tot den directeurnbsp;van binnenlandsch bestuur.

Daar de bij Indisch Staatsblad 1897 No. 26 voorgeschreven quarantaine van vier weken bij invoer van vee uit Achter-Indië in gewesten buiten Java, Madura en Bali en Lomboknbsp;(zie vorig verslag, blz. 123) hoogst belemmerend bleek tenbsp;werken op de distributie van vleesch voor onze troepen innbsp;het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden, is in April 1898nbsp;(Indisch Staatsblad No. 156) het bedoelde voorschrift voor gemeld gewest buiten werking gesteld en de quarantaine dusnbsp;teruggebracht tot den gebruikelijken duur van 12 dagen.

Omtrent andere ziekten dan veetyphus, waaronder de Indische veestapel in 1897 te lijden had, kan het volgende worden gemeld.

Miltvuur kwam in belangrijke mate voor in de afdeeling Sidaijoe der residentie Soerabaija, waar van de 1281 aangetaste dieren er 254 stierven en de overige herstelden. Epi-

-ocr page 212-

200

zoötisch heerschte de ziekte voorts in Krawanjj, Madura, de afdeelingen Siboga en Mandhéling en Angkola (residentie Tapa-noeli) en de afdeeling Moesi Ilir (residentie Palembang), waarnbsp;zich respectievelijk 42, 28, 75 (met inbegrip van de 18 dienbsp;reeds van ’t laatst van 1896 dagteekenden) en 18 gevallen voordeden. De aangetaste dieren bezweken allen of bijna allen,nbsp;uitgenomen in Tapanoeli, waar van de 75 gevallen er 53 eennbsp;doodelijken afloop hadden. In de residentiën Bantam, Probo-linggo en Kadoe deden zich overigens nog sporadische gevallennbsp;van miltvuur voor.

De ziekte, welke zich in Maart 1897 onder het vee in de afdeeling Tebing Tinggi der residentie Palembang vertoondenbsp;(zie vorig verslag, blz. 124), bleek sedert van denzelfden aardnbsp;te zijn als die, welke in Februari te voren in de afdeelingnbsp;Leraatang Oeloe en Ilir, Kikim en Pasoeraahlanden van datnbsp;gewest was uitgebroken, namelijk enzoötische maagdarmontste-king, waardoor in 1897 in ’t geheel 857 beesten werden aangetast,nbsp;waarvan er 771 stierven. In October 1897 kwam deze ziektenbsp;ook voor in de residentie Benkoelen, alwaar van de 7 gecon-stateei’de gevallen er 5 met den dood eindigden.

Evenals in 1896 kwam in 1897 mond- en klauwzeer voor over geheel Java en Madura, met uitzondering van de residentiën Bantam en Krawang. Het cijfer der geconstateerdenbsp;gevallen bedroeg evenwel meer dan het dubbele van het aantal in 1896, namelijk 24 555, tegen 10.197 in laatstgenoemdnbsp;jaar (onder beide totalen ook mederekenende de van het voorafgegane jaar overgebleven zieke beesten). De sterfte wasnbsp;echter betrekkelijk gering-, in ’t geheel toch bezweken 1801nbsp;beesten, d.i. ruim 7 pet,, terwijl in 1896 957 gevallen eennbsp;doodelijken afloop hadden, zijnde ruim 9 pCt van het totaal.

Wat de buitenbezittingen betreft, telde men in een 6-tal gewesten (Palembang, Sumatra’s Oostkust, At’eh, Banka, Wes-terafdeeling van Borneo en Celebes en onderhoorigheden) 1607nbsp;gevallen -van mond- en klauwzeer, waaronder 555 met doodelijken afloop. Het sterkst heerschte de ziekte in de gewestennbsp;Palembang, Westerafdeeling van Borneo en Celebes en onderhoorigheden, waar respectievelijk 784, 160 en 523 beestennbsp;werden aangetast, van welke er 222, 10 en 298 stierven.

-ocr page 213-

201

Septichaemia haeraorrhagica openbaarde zich in geringe mate in de residentiën Bantam, Cheribon, Madura, Kediri en Padang-sche Bovenlanden; daarentegen deden zich in Madioen niet minder dan 2332 gevallen voor, waarvan 299 met doodelijken afloop.

Kwade- en goedaardige droes kwamen, zooals gewoonlijk, vrij algemeen, scalma (influenza), evenals in 1896, alleen innbsp;de residentiën Bantam en Krawang voor.

Tot dusver onbekende ziekten, of ziekten welker aard niet voldoende kon worden geconstateerd, vertoonden zich gedurende 1897 op Java en Madura in de gewesten Tegal, Samarang,nbsp;.Japara (met 14 doodelijke gevallen), Padangsche Bovenlanden,nbsp;Tapanoeli en Palembang (gezamenlijk in 518 gevallen met doodelijken afloop), zoomede in de afdeeling Lombok der residentie Bali en Lombok (alwaar ter zake van niet met zekerheid te bepalen ziekten 293 beesten bezweken).

De met de nieuwe formatie der Europeesche veeartsen voor den burgerlijken dienst (Indisch Staatsblad 1897 No. 99) verband houdende nadere regeling van hunne standplaatsen ennbsp;ressorten, kwam tot stand bij gouvernementsbesluit van 19nbsp;October 1897 No. 23, waarbij werd bepaald dat van de vijfnbsp;veeartsen, met wie de formatie was uitgebreid, er één zalnbsp;gevestigd zijn ter hoofdplaats Batavia (zullende van de tweenbsp;alsdan daar aanwezige veeartsen de oudste fungeeren alsnbsp;adviseur voor den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst ennbsp;de andere aan dezen toegevoegd zijn) en de overige vier respectievelijk te Serang (voor de residentie Bantam), Bondowossonbsp;(voor Bezoeki), Pamakassan (voor Madura en Bali en Lombok)nbsp;en Laboean Deli (voor Sumatra’s Oostkust), welke laatste tweenbsp;ressorten reeds voorloopig waren bezet. Voorts werd hetnbsp;ressort van den veearts te Makasser (voor Celebes en onder-hoorigheden) uitgebreid met de Kleine Soenda-eilanden metnbsp;uitzondering van Bali en Lombok, terwijl eindelijk (Indischnbsp;Staatsblad 1897 No. 250) de bij Indisch Staatsblad 1892 No.nbsp;242 vastgestelde instructie voor de Europeesche gouverne-mentsveeartsen werd aangevuld en gewijzigd, zoowel ten aanzien van de door hen in te dienen rapporten, als in het belangnbsp;van een bespoedigd optreden waar zich veeziekten voordoennbsp;met -een snel doodelijk verloop.

-ocr page 214-

202

De 20 ressorten voor Europeesehe veeartsen waren in den aanvang van 1S98 alle bezet, terwijl bovendien nog één veeartsnbsp;a la suite van zijn korps werd gevoerd, sedert October 1896nbsp;(zie vorig verslag, blz. 125) tijdelijk belast met werkzaamhedennbsp;aan het laboratorium voor pathologische anatomie en bacteriologie te Weltevreden. Bij gouvernementsbesluit dd 19 Octobernbsp;1897 No. 22 werd ter zake van de aanwijzing voor dit doel,nbsp;voor zoolang zulks noodig zal blijken, van een bij zijn kor))snbsp;a la suite te voeren gouverneraentsveearts eene nadere tijdelijkenbsp;regeling getroffen, bepalende o. a. dat diens werkzaamhedennbsp;zullen bestaan in het instellen van onderzoekingen aangaandenbsp;de in Nederlandsch-Indië voorkomende veeziekten, de veepestnbsp;daaronder begrepen, en dat jaarlijks over ten hoogste M4d0nbsp;mag worden beschikt tot aanschaffing van chemicaliën en verdere benoodigdheden, zoomede voor aankoop van proefdieren.

In het belang van de zooeven bedoelde onderzoekingen werden de betrokken hoofden van gewestelijk bestuur aangeschreven (December 1897i om den in hunne gewesten bescheiden veeartsen op te dragen steeds zooveel mogelijk gevolg te gevennbsp;aan vanwege het laboratorium gedane aanvragen om toezendingnbsp;van materiaal betreffende aan veeziekte gestorven dieren.

Met het oog op eene eventueel noodige vervanging te zijner tijd van den thans met die onderzoekingen belasten veeartsnbsp;is dezerzijds, door tusschenkomst van den directeur van denbsp;rijksveeartsenijschool te Utrecht, ter kennis van belanghebbenden gebracht, dal, wanneer weder nieuwe veeartsen voornbsp;den Indischen burgerlijken veterinairen dienst zullen noodignbsp;zijn, bij voorkeur voor uitzending in aanmerking zullen komennbsp;de zoodanigen, die, mits overigens aanbeveleiiswaardig, zichnbsp;op pathologisch-anatomische en bacteriologische studiën zullennbsp;hebben toegelegd.

Aangaande de inlandsche veeartsen, ten getale van 17, is het volgende gemeld. De tot dusver te Pamakassan (residentienbsp;Madura) gevestigde titularis werd, sedert op die hooflplaatsnbsp;een Europeesehe veearts is gestationneerd, naar de havenplaatsnbsp;Kaïnal op gemeld eiland verplaatst. Kort daarop werd dezenbsp;inlander tijdelijk ter beschikking gesteld van den residentnbsp;van Soerabaija, in welk gewest zijne diensten voor het oógen-

-ocr page 215-

blik meer noodig waren. Ook werd een der inlandsche veeartsen, tot dusver te Samarang werkzaam, naar de residentie Oostkust van Sumatra gedirigeerd. Als hulpdeskundigen tijdens de in de residentie Batavia geheerscht hebbende veepestnbsp;werden aldaar tewerkgesteld de te Pandaglang (Bantam) ge-stationneerde inlandsche veearts en laatstelijk één van die welkenbsp;in het gouvernement Sumatra’s Westkust waren geplaatst.nbsp;Hoewel in 1895 werd besloten om van verdere opleiding vannbsp;inlandsche veeartsen af te zien (zie het verslag van 1896, blz.nbsp;100), werd aan een in 1894 aangenomen kweekeling (de eenigenbsp;die nog in opleiding was) alsnog toegestaan om zich te gelegener tijd aan het examen voor bedoelde betrekking te onderwerpen.

Het in het verslag van 1896 (blz 101) besproken plan om, nu vacatures in het korps inlandsche veeartsen niet meernbsp;zullen worden aangevuld, aan sommige der Europeesche gou-vernementsveeartsefi de beschikking te geven over eenige nietnbsp;veterinair opgeleide inlandsche helpers, is in den aanvang vannbsp;1898 tot verwezenlijking gekomen In Februari 1898 (Indischnbsp;Staatsblad No. 80) is namelijk machtiging verleend om voornbsp;die bestemming onder het personeel van den burgerlijkennbsp;veeartsenijdienst aanvankelijk een 10-tal mantri’s op te nemen.

Tegen f 93.155 (volgens verbeterde opgaven) in 1896, werd in 1897 ten behoeve van den burgerlijken veeartsenijdienstnbsp;uitgegeven f 125.666. Onder laatstgemelde som was begrepennbsp;f 21.428 wegens maatregelen ter voorkoming of beteugelingnbsp;van besmettelijke ziekten onder hoornvee en paarden In 1896nbsp;was te dier zake besteed (volgens nadere gegevens) f 14,781.

1gt;1 XII. Afl. II

-ocr page 216-

!U.j

i!


U

15


16

-ocr page 217-

205

Naamlijst van bijgekomen Inteekenaren op de Veeartsenij-^Und,ige Bladen voor Nederlandscb-Indië, gedurende de uitgave deel XII.

N A M E ir.

Qüalitbit.

Woonplaats.

1

Baak, van A. J. . . . • .

Administrateur.

Soember-Agoeng

(Malang).

Constant, H..........

Administrateur.

Gloensing (Malang).

•gt;

Eek, van R.........

2e Luitenant Artillerie.

Weltevreden.

4

Elink, Schuurman Gr. . . .

Administrateur.

Goenoeng-Sahari

(Malang).

5

Elink, Schuurman H. . . .

Administrateur.

Toeren (Malang).

6

Harloff, G..........

Administrateur.

Soember-Perkoel

(Malang).

1

Heijden. M....... . . .

Administrateur.

Soember-Soebra

(Malang).

Holle, W. H C.......

Ie Luitenant der Artillerie.

Banjoe-Biroe.

a

Honesten, L.........

Administrateur.

Malang.

lO

Eücklin, A. Th.......

Administrateur.

Bantoer (Malang).

U

Versteegh, Jr. A. R. . . .

Administrateur.

Soember Tempoor (Malang).

12

1?.

Versteegh, C. A.......

Administrateur.

Alas Tledek (Malang).

Vlierboom, M.........

Administrateur.

Soember-Kerto

^Malang).

14

Wijnaendts, W........

Ie Luitenant der Artillerie.

Batavia.

I5

i

V^itsen Elias, W.......

Administrateur.

Kali-Gledek

(Malang).

16

Eweerus, C..........

Administrateur.

Soember-Mas Toeren (Malang).

-ocr page 218- -ocr page 219-

DE OPERATIE VAN BOSI

DOOR

W. VAN DER BURG.

Militair Paardenarts.

Deze operatie, het eerst vei’richt door Dr. Bosi in 1899 en waarvan verschillende tijdschriften korte mededeelingen bevatten, had reeds sedert eenigen tijd mijn aandacht getrokken,nbsp;aangezien ze gericht is tegen een ziekte, die den therapeutnbsp;somwijlen tot wanhoop 'brengt. Het is n.1. de beruchte spat-kreupelheid, die Dr. Bosi op deze wijze tracht te genezen. Om deze tot genezing te brengen, tracht bij de gevoeligheidnbsp;van het spronggewricht op te heffen. Reeds sedert j aren hadnbsp;men dit beproefd door neurectomie te doen van den nervusnbsp;tibialis en dit zelfs aangevuld, door eveneens de huidzenuwennbsp;daar ter plaatse door te snijden.

Aangezien de resultaten niet erg schitterend waren en men vooral in den laatsten tijd veel succes had van penetreerendnbsp;branden, wordt de operatie nog maar weinig gedaan, vooralnbsp;ook omdat de meeste autoren van naam dit ingrijpen ontraden.

„Dr. Bosi bestudeerde nauwkeurig de innervatie van het „spronggewricht; daarbij bleek hem dat de binnenvlakte vannbsp;„dit gewricht hoofdzakelijk geinnerveerd wordt door fijnenbsp;„takjes van den nervus tibialis, de buitenvlakte door dennbsp;„nerves peroneus, of meer bepaald door den tak hiervan welkenbsp;„de vena en arteria tibialis anterior naar beneden vergezelt.nbsp;„Van beide zenuwen dringen fijne takjes tot in het binnenstenbsp;„van de tarsus; een andere innervatie dan van de genoemdenbsp;„stammen uitgaande, kon Bosi niet ontdekken.

„Aangezien de fijne zenuwtakjes welke in het gewricht „dringen, buiten het bereik van den chirurg vallen, beveeltnbsp;,,Bosi aan, den nervus tibialis 4—5 cM. boven de punt van dennbsp;„hiel, en den nervus peroneus 8—10 cM. boven de sprongge-Dl. Xn, Afl. IILnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15


-ocr page 220-

208

„lidsbuiging door te snijden. De eerste operatie geschiedt „mediaal, op den voorrand van de Achilles-pees, waar de nervusnbsp;„tibialis onder de schenkel-aponeurose ligt, vergezeld van eennbsp;„kleine arterie en vena. De diepliggende tak (de stam) vannbsp;„den nervus peroneus wordt lateraal aan den achterrand vannbsp;„den langen teenstrekker gevonden; na de huidsnede aldaarnbsp;„te hebben gemaakt, opent men de schenkel-aponeurose ennbsp;„de daaronder gelegen aponeurotische scheede der strekspieren.nbsp;„Tusschen den langen teenstrekker en den museulus peroneusnbsp;„ontdekt men gemakkelijk, aan de achtervlakte van den mus-„culus tibialis anticus en vóór de tibia, in vrij veel bindweefselnbsp;gelegen, den fijnen, diepliggenden tak van den nervus peroneus”.

Tot nog toe had ik geen patient, die zich tot deze operatie leende. Wel stond er een paard op den ziekenstal dat linksachter kreupel was ten gevolge van een chronische arthritis ennbsp;periarthritis van het spronggewricht, aan die zijde gepaard metnbsp;een aanzienlijke beennieuwvorming over de onderste helft vannbsp;de mediale vlakte van dat gewricht, maar ik zag hierin geennbsp;patient, die zich leende tot deze operatie. De behandelingnbsp;had al eenige maanden geduurd en bestond in rust en hetnbsp;aanwenden van scherpe zalven. Patient bleef echter kreupel,nbsp;wel is waar in stap weinig zichtbaar, maar in draf vrij erg.

Toen kreeg ik het artikel van den Heer Schimmel „De operatie van Bosi” {Tijdschriftvan VeeartsenjTcundeen Veeteelt,nbsp;26ste deel, 2'^® afl.), waaruit ik bovenstaand citaat heb geput,nbsp;onder oogen. Naar aanleiding van het daarin medegedeeldenbsp;geval van genezing van een arthritis deformans tarsi, beslootnbsp;ik ook mijn patient op deze wijze te behandelen. Intusschennbsp;had ik van te voren mijn anatomische kennis eens opgefrischtnbsp;en mij verzekerd van den bijstand van mijn collega, dennbsp;gouvernements veearts Esser, welke gaarne bereid was mij zijnnbsp;deskundige hulp te verleenen, waarvoor ik hem ook hier mijnnbsp;dank breng, (i)

(’) Misschien mag het hij een of anderen collega in patria bevreemding wekken, dat ik bij een operatie, die zoo weinig gevaarlijk is, deskundige hulp inroep, Zoodra hij echter zelf eens getrachtnbsp;heeft met inlandsch personeel „aseptisch” te opereeren, zal hem ditnbsp;geen raadsel meer zijn.

-ocr page 221-

209

Patient was een troepenpaard, Makassaar, 1.28 M., bruin, hengst, 14 jaar, sedert vijf maanden bij tusschenpoozen innbsp;behandeling.

Den dag voordat tot de operatie zou worden overgegaan, werd het paard gebaad, d. i. geheel met water en zeep gewas-schen. Dit is een voorzorgsmaatregel, die ik steeds neem;nbsp;daardoor worden nog vele losse haren, die me den volgendennbsp;dag zouden kunnen hinderen, verwijderd. Zoo noodig laat iknbsp;den volgenden morgen nog nawasschen. Tevens werd denbsp;onderste helft van den schenkel, zoowel binnen als buitennbsp;geschoren. Ik bedoel scheren met een scheermes en nietnbsp;met een tondeuse of kromme schaar, wat slechts half werk isnbsp;en zeer zeker indien het pas geschiedt, als het dier reeds opnbsp;den grond ligt.

Nadat het paard was neergelegd op de eenvoudige en veilige methode zooals die aan de Veeartsenijschool in gebruik is ennbsp;wel op een viertal met stroo gevulde bultzakken en niet opnbsp;een los stroobed, wat bij elk verzet van het dier wolken vannbsp;stof veroorzaakt, werd de kaalgeschoren vlakte opnieuw ge-wasschen met zeep, alcohol en sublimaat. Het spreekt vannbsp;zelf, dat ik mijn instrumenten de noodige reiniging had latennbsp;ondergaan, maar wat ik steeds ook doe, is het laten besprenkelen met water van de bultzakken en van de geheele operatie-loods. Dit laatste laat ik trouwens eiken morgen doen, eennbsp;maatregel, die in de tropen zeer zeker niet overbodig is,nbsp;want elk paard, dat door dit mulle zand gaat, hult me andersnbsp;in stofwolken en de heen en weerloopende oppassers doen ditnbsp;eveneens, al is het in mindere mate. Dat een dergelijke zandbodem in kliniek of operatieloods een dorado is voor allerleinbsp;lagere organisme, en daaronder van kwaadaardig karakter, isnbsp;te bekend, om niet zijn uiterste zorg te besteden om het stuivennbsp;zooveel mogelijk te voorkomen.

(‘) Onze schoone moedertaal is in dit opzicht arm, het woord scheren moet evenzeer scheren met een mes als knippen met een schaarnbsp;aangeven. Vandaar misschien, dat er personen zijn die meenen,nbsp;dat ze geschoren hebben na met een kromme schaar de haren totnbsp;een derde van de lengte te hebben teruggebracht.

-ocr page 222-

210

De operatie zelf werd verricht geheel overeenkomstig de methode, aangegeven in meergenoemd citaat. Aangezien iknbsp;mij niet herinner een neurectomie van den nervus peroneusnbsp;ooit op een cadaver verricht te hebben, werd deze, als hetnbsp;moeilijkste, het eerste verricht. Het zieke been kwam dusnbsp;boven te liggen, in strijd met mijn gewoonte bij een neurectomienbsp;van pijp of kootzenuw. Aangezien het paard (als men nietnbsp;narcotiseert^ zich in het begin het meest verzet, reken ik hetnbsp;een voordeel, dat het zieke been dan onder ligt. Na de nervus peroneus op een diepte van zfc 3 cM. onder de huid tenbsp;hebben gevonden, wat vrij gemakkelijk ging, werd er eennbsp;stukje van cM. uitgeknipt. De wond werd onmiddellijknbsp;met een vijftal draden gehecht en een verband met jodoform-gaas aangelegd. Toen het paard over den rug gerold was,nbsp;moest het onderste gedeelte van het verband weer weggeknipt worden. De rest bleef liggen en de nervus tibialis werdnbsp;op de gewone wijze opgezocht en doorgesneden, de wondnbsp;gehecht en een aseptisch verband aangelegd, gedeeltelijk overnbsp;het eerstgelegde heen.

_ Deze verbanden liet ik twee volle dagen zitten. Met het oog op het doordrukken van de achilles-pees vond ik hetnbsp;noodzakelijk te verwisselen. Na vier dagen bleek de laatstenbsp;operatiewond genezen, de twee draden werden verwijderd.nbsp;Bij de eerste wond liet ik ze nog twee dagen liggen, maarnbsp;bleek achteraf te ongeduldig geweest te zijn, want er wasnbsp;geen enkele indicatie, zwelling, secretie of pijn, die het urgentnbsp;maakte. Den volgenden dag bleek, dat bij het loopen denbsp;aaneenklevende huidranden zich weer van elkaar haddennbsp;verwijderd en ik had een wond met neiging tot granulatienbsp;gekregen, welke mij veel zorg heeft veroorzaakt. Zelfs hetnbsp;toucheeren met uitras argenticus fusus bleek niet voldoende,nbsp;zoodat ik naar het ferrum candens moest grijpen en eindelijk pas na vier weken genezing kreeg, met achterblijvennbsp;van een klein litteeken.

Intusschen bleek de kreupelheid totaal onveranderd te zijn en werd het paard derhalve voor verkoop voorgedragen.

Geenszins wil ik deze mededeeling aanbalen om een ander terug te houden van deze operatie, maar integendeel zal zelf

-ocr page 223-

211

de eerste de beste gelegenheid waarnemen om ze nogmaals te verrichten en hoop dan gelukkiger te zijn met de genezingnbsp;van de betrekkelijk onbeduidende operatie-wond aan de lateralenbsp;zijde van den schenkel.

Babakan, Juli 1899.

-ocr page 224-

’tVOORKOMEN VAN NEMATODEN IN HET STROTTENHOOFD VAN EEN HOND.

Eenigen tijd geleden werd te Cheribon mijne hulp ingeroepen voor eene sectie op een hond, die een paar personen gebeten had en volgens ’t oordeel van menschen die hemnbsp;gezien hadden, dol moest wezen. ’t Dier was daarom doodgeslagen

Bij de lijkopening trof ik veranderingen aan, die mij een vroeger behandeld ziektegeval te binnen brachten. In dennbsp;larynx van den hond namelijk vond ik een 12-tal rondenbsp;wormpjes, welke in de plooien van ’t slijmvlies verborgennbsp;zaten. De wormpjes waren, opgerold, ter grootte van eennbsp;dubbeltje ongeveer; uitgerold vertoonden ze eene lengte vannbsp;6 a 7, andere van 4 c. M., bij eene dikte van een gewone stopnaald; twee trof ik in de maag aan. Eenige werdennbsp;door mij ter onderzoek meegenomen, doch daar dit eerst eennbsp;paar dagen later plaats kon hebben, en ze niet goed bewaardnbsp;waren, kon ik ze niet meer nauwkeurig nagaan.

Onder welk geslacht der nematoden ze moeten worden gebracht, zou ik niet durven zeggen. De dieren waren transversaal geringd, mond- alsook anaalopening niet geheel opnbsp;’t eind van ’t lichaam. Bij de grootste exemplaren was 'tnbsp;lichaam bijna geheel door de baarmoeder ingenomen, welkenbsp;tal van eieren bevatte. Levende jongen vond ik niet; waarschijnlijk is de worm ovipare.

Bij de kleinere zag ik geen baarmoeder, 't waren dus denkelijk de mannelijke exemplaren; spicula of een staart-beurs kon ik echter ook niet ontdekken.

Dat ’t voorkomen van deze wormpjes mijne bijzondere aandacht trok, vond zijn oorzaak in het feit, dat ik ze reedsnbsp;vroeger aantrof. In 1894, nl. tijdens mijn verblijf op Deli, werdnbsp;mijne hulp ingeroepen voor een hondje dat leed aan kramp-

-ocr page 225-

213

hoest, ’t Dier werd hiervoor door mij behandeld, echter met weinig resultaat.

Toen ik een week later patient bezocht, kreeg hij toevallig eene hevige hoestbui, gevolgd door een paar braakbewegingen,nbsp;waarbij eenig slijm werd uitgeworpen en hierin zag ik een paarnbsp;kleine opgerolde wormpjes zooals boven beschreven. Ik wistnbsp;ze toen niet thuis te brengen, doch meende dat ze uit denbsp;maag afkomstig waren.

In verband gebracht met ’t geen ik later zag, geloof ik, dat die wormen destijds oorzaak waren van den kramphoest,nbsp;die na een paar maanden van zelf genas.

Tegal, Juli 1899.

B. VRYBURG.

-ocr page 226-

EEN PAAR GEVALLEN VAN „HITZSCHLAG.”

Voor eenigen tijd was ik in de gelegenheid eenige gevallen van zg. „Hitzschlag” te zien bij paarden. Van de grobak-paarden van een suikerbibit-transport, loopende overnbsp;een afstand van 30 paal, in bergterrein, waren op denbsp;plaats van bestemming elf dieren ziek geworden. Ze stonden,nbsp;zoo verhaalde men mij, gras te eten en waren, zonder datnbsp;de eigenaren iets abnormaals hadden bespeurd, daarbij plotseling neergevallen; bij mijn komst waren reeds een paarnbsp;dieren gestorven. De administrateur der fabriek dacht aannbsp;koliek tengevolge van grasvergiftiging, en in sommige opzichten deed 't ziektebeeld eenigszins hieraan denken.

De arme dieren lagen alle tegen den grond en hadden 't vreesdij k benauwd; de blik was angstig, de neus maximaal open gesperd, met geopenden mond, de slijmvliezen aan ’t hoofdnbsp;donkerrood tot blauwaehtig gekleurd, ademhaling zeer frequentnbsp;en oppervlakkig, hartslag bonzend, pols zeer versneld. Zoonbsp;nu en dan werden kleine hoeveelheden dunne mest ontlast.nbsp;Eetlust bestond een weinig, doch door de benauwdheid warennbsp;de dieren niet in staat veel voedsel op te nemen. Gras, watnbsp;hun voorgelegd werd, werd bij kleine hoeveelheden in dennbsp;mond genomen, bij tusschenpoozen een weinig gekauwd, maarnbsp;verder kwam ’t gewoonlijk niet. De temperatuur werd nietnbsp;opgenomen, maar moet, op ’t gevoel afgaande, aanmerkelijknbsp;verhoogd zijn geweest.

De sterke ademnood en de bonzende hartslag traden echter ’t duidelijkst op den voorgrond.

De behandeling bestond in afkoeling vooral van den schedel, en in de toediening van excitantia, in den vorm van bier ennbsp;koffie-extract.

Van de 11 dieren zijn er 7 bezweken. De ziekte duurde van 3—7 dagen.

-ocr page 227- -ocr page 228-

CASTREEREN VAN KARBOUWEN DOOR INLANDERS.

Het castreeren van mannelijke karbouwen is in enkele streken van midden Java vrij algemeen in gebruik. Jammer dat hierbij zoo ondoordacht wordt te werk gegaan, zoodat de fokkerijnbsp;er in ’t geheel geen voordeel bij heeft, ja dikwijls is het tegendeel het geval. De Inlanders castreeren de dieren namelijk alsnbsp;ze voor ’t werk te wild en te lastig zijn, of als ze te veel geslachtsdrift toonen en de vrouwelijke dieren te veel na-loopen,

’t Zijn helaas vaak de schoonste en krachtigste exemplaren welke in die opzichten den meesten last geven en daarom aannbsp;de castratie worden onderworpen, zoodat vele goede dieren aannbsp;de fokkerij worden onttrokken, een nadeelige factor waarmeenbsp;in het geheel geen rekening gehouden wordt.

De methode van castreeren, waarbij de testicel geheel of gedeeltelijk wordt weggenomen, is meestal erg primitiefnbsp;en voor den patient verre van aangenaam. De karbouwnbsp;wordt nl. op de knieën geworpen; achter blijft hij staande.nbsp;De operateur plaatst zich achter ’t dier en geeft rechts ennbsp;links in ’t scrotum eene flinke sneê, waarna de testicels naarnbsp;buiten worden gehaald, tot op ongeveer 1 d. M. buiten dennbsp;balzak en zoo hoog mogelijk worden afgesneden, met dat gevolg, dat de stomp van den zaadstreng in het lieskanaal terugglijdt. De bloeding is hierbij niet belangrijk, ten minste voornbsp;’t oog, inwendig misschien vrij aanzienlijk. Ten slotte wordennbsp;de scrotaal wonden met een beetje aarde of sirihkalk bedektnbsp;en is de operatie daarmee afgeloopen. De eigenaar zorgtnbsp;verder dat één der testicels op de plaats waar de operatienbsp;geschied is, de andere thuis, bij of in de kraal van dennbsp;karbouw, wordt begraven. Dit mag vooral niet vergetennbsp;worden.

I

-L


-ocr page 229-

217

In andere streken wordt de bal gedeeltelijk weggenomen en blijft voornamelijk de bijbal zitten, waarna de wondnbsp;met een soort klei, of ook wel met een weinig paddie dicht-gestopt en de huid dichtgenaaid wordt.

De operatie wordt altijd verricht tegen ’t begin van den west-moesson, als wanneer er veel vliegen zijn. De larvennbsp;der vliegen nl. dragen zorg, dat ook ’t resteerende wordt verwijderd. De Inlander zoekt met opzet dezen tijd uit voor ’tnbsp;castreeren, opdat er veel larven in de wond zullen komen,nbsp;die de bewerking helpen voleindigen.

De sterfte is, ten spijt van de methode, gering; wèl vermageren de dieren vaak vrij aanzienlijk en duurt het maanden voor ze geheel hersteld en de wonden geheeld zijn.

’t Is daarom wel van belang hun eene betere, en voor het dier minder onaangename manier van opereeren te leeren.

De wijze, waarop ze de karbouwen op de knieën werpen en houden, is vrij praktisch, zoodat ze ook door mij vaaknbsp;wordt toegepast bij kleine operaties, wondbehandeling alsnbsp;anderszins, wanneer de dieren lastig zijn, en ook wel alsnbsp;voorbereiding bij ’t kluisteren, als ze neêrgelegd moeten wordennbsp;en zich te sterk tegen ’t aanleggen der kluisters verzetten;nbsp;liggen ze eenmaal geknield, zoo kunnen deze gemakkelijknbsp;worden aangedaan, ’t Geschiedt aldus. Om elk der voor-beenen wordt beneden het kogelgewrieht een touw geslagen.nbsp;Het touw van ’t rechterbeen wordt onder den buik doorgehaald, over den rug geslagen en tusschen de achterbeenennbsp;door naar achteren getrokken; dat van ’t linkerbeen evenzoo,nbsp;in omgekeerde richting. Door 2 personen, die achter ’t diernbsp;staan, worden de touwen aangetrokken; de karbouw valt opnbsp;de knieën en is, als de touwen gespannen worden gehouden,nbsp;niet meer in staat zich op te richten.

Eene eenvoudige manier om runderen neer te leggen, is de volgende:

De voorbeenen worden bij elkaar gebonden. Een vrij lang touw wordt, voor de heupen langs, om ’t lichaam geslagen,nbsp;zoodanig dat de einden elkaar onder ’t lichaam kruisen,nbsp;'t Kechtereinde wordt nu achter de achterbeenen langs naarnbsp;links, ’t andere evenzoo naar rechts getrokken. De einden

-ocr page 230-

218

kruisen elkaar dus weer achter de achterbeenen van ’t dier. Aan beide einden wordt nu kalm getrokken, waardoor hetnbsp;zacht neervalt.

De voorbeenen zijn reeds gebonden, en de achterbeenen die reeds bij elkaar getrokken zijn, kunnen gemakkelijknbsp;gebonden worden. De methode is eenvoudiger dan ’t z. g.nbsp;„niederschnüren.”

B. VRIJBURG.

TeuaI/, Juli 1899.

ii


-ocr page 231-

SAKIT MOEBENG.

Onder dezen naam is hier eene ziekte bekend onder karbouwen, die veelal, hier en daar sporadisch, soms min of meer epizoötisch kan optreden.

't Is eene hersenaandoening, welke, zooals de naam reeds aanduidt, hoofdzakelijk gekenmerkt is door draai-bewegingen.

’tZiektebeeld kenmerkt zich als volgt: De dieren vertonnen in den beginne gebrek aan eetlust en zijn lusteloos, waarna spoedig dwangbewegingen optreden. Vastgebonden,nbsp;leunt het zwaar tegen den stalwand, tegen een boom ofnbsp;hangt in ’t touw, met neêrgebogen, een weinig naar rechtsnbsp;of links gedraaid hoofd, in welke positie het uren blijftnbsp;staan. Bij de ergste gevallen treden vaak excitatie-verschijn-selen op, als vooruitdringen enz. Maakt men de dieren los,nbsp;zoo ziet men ze manege-bewegingen uitvoeren, soms zoo sterk,nbsp;dat ze als een tol ronddraaien, tot ze na een keer of 10 ofnbsp;meer rondgedraaid te hebben, neervallen; in den regel treedtnbsp;bij dergelijke gevallen reeds na een halven dag de exitus-letalis in.

Bij minder hevige gevallen vertoonen ze neiging steeds naar één kant te loopen, zoodat ze een grooten cirkelnbsp;beschrijven; in de omgekeerde richting zijn ze niet dannbsp;met groote moeite voort te bewegen. Soms loopen ze rechtuit met gestrekt hoofd en steppenden gang-, kortom zenbsp;vertoonen het volledig beeld van de draaiziekte bij hetnbsp;schaap. Trage voedselopname bij de minder ernstige, geheelnbsp;verloren eetlust bij de ernstige gevallen, waarmeê gepaardnbsp;verstopping of geringe ontlasting van vaste faecaal-massa's.nbsp;Bij letaal verloop na vrij langen ziekteduur mageren denbsp;dieren sterk af, en treden verschijnselen van verlamming, ennbsp;algemeene zwakte op. Bij vele, echter niet bij alle, bestondnbsp;geringe uitvloeieng uit den neus met verschijnselen van eennbsp;lichte rhinitis.


-ocr page 232-

220

De ziekteduur varieert van een kalven dag tot 2 maanden en langer, meestal is 't verloop letaal. Ook bij runderen zijn gevallennbsp;waargenomen. In de maanden September, October en Novem.nbsp;ber van ’t vorig jaar kwam de ziekte in een onderdistrict vannbsp;de Kesidentie Tegal vrij epizoötisch voor, en zijn van eennbsp;veestapel, groot d= 7 000 dieren, meer dan 500 bezweken. Opnbsp;eiken leeftijd kunnen ze worden aangetast. De dieren weiddennbsp;overdag op de sawahs. dicht bij de dessa’s. Werden deze beplantnbsp;en moest men de karbouwen naar hoogere streken doen verhuizen of thuis voeden, zoo hield de ziekte op, en deed zichnbsp;nog slechts hier en daar een enkel geval voor.

Moet dit worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat ze niet meer op vroegere plaatsen weidden, of waren de doorkomende regens oorzaak dat de ziekteverwekkende stof thansnbsp;minder goed in ’t lichaam kon worden opgenomen?

Benige raaien heb ik sectie gemaakt, doch kon geen oorzaak vinden, zoodat ik ten opzichte van het antwoord op de vraag,nbsp;of men hier met een intoxicatie, dan wel met een infectie tenbsp;doen heeft, nog in het onz ekere verkeer; vermoedelijk is hetnbsp;laatste het geval.

De ziekte is niet besmettelijk. Waarschijnlijk wordt onder ’t grazen, misschien ook bij ’t drinken, de smetstof opgenomen.nbsp;Deze schijnt langs den neus binnen te komen en daardoornbsp;eene lichte rhimitis te veroorzaken. Misschien is ze verwantnbsp;aan de meningococcus intracellularis van Weichselbach, dienbsp;ook eene epidemische cerebrospinaal meningitis met eenenbsp;lichte aandoening van ’t neusslijmvlies veroorzaakt. Mogelijknbsp;dat later ’t bacteriologisch laboratorium hierin nog eens klaarheid brengt.

In tijdschriften zag ik enkele ziekten beschreven, die hiermee overeenkomen. Berndorfee noemt in 't B. T. W. van 1898nbsp;No. 40 eene in Juli en Augustus voorkomende hersenziektenbsp;onder runderen, die voor draaiziekte werd gehouden.

De dieren begonnen met slecht te eten, ’t hoofd werd onder de krib gestoken, in welke houding ze bleven staan, waarbijnbsp;een lichte traanafscheiding met troebeling van de corneanbsp;werd opgemerkt. Oogenschijnlijk genazen ze, doch na 5 a 6nbsp;dagen trad eene herhaling op, waarin ze gewoonlijk werden


-ocr page 233-

221

afgemaakt. De sectie gaf alleen eene algemeene hyperaemle te zien, geen blaasworm.

In 1897 werd door Savigm en Leblanc een epizoötisch optreden van eene cerebrospinaal meningitis onder schapennbsp;waargenomen, waarbij ook dezelfde verschijnselen van dennbsp;kant van de hersenen optraden. Bij sectie werd ook geennbsp;blaasworm gevonden, en dacht men daarom aan infectie.

Of de ziekte mede in andere streken op Java voorkomt, is mij niet bekend. Mocht dit het geval zijn en mochtennbsp;collega’s iets omtrent oorzaak, therapie enz. kunnen mede-deelen, zoo zou dit stellig in ’t belang van den veestapel zijn.

B. VRIJBURG.

Tegal, Juli 1899.

-ocr page 234-

HUID EN HUIDVERPLEGING

DOOR

W. VAN DER BÜRG,

Militair paardenarts.

De huid, het meest zichtbare deel van het lichaam, vervult de rol van omhulsel van de overige deelen en dient dus in de eerste plaats voor beschutting. Haar taak wordt bij dennbsp;ingang van alle natuurlijke openingen door de slijmvliezen overgenomen. Ook deze dienen gedeeltelijk tot beschutting, maarnbsp;hebben evenals de huid nog andere functiën te verrichten, n. 1.nbsp;het afscheiden van vochten. Hoezeer de hoedanigheid en de be-teekenis dier vochten meestal uiteenloopt, toch treedt bij sommigenbsp;organen b. v. in de ademhalingswegen, de beschuttende werking van het af te scheiden slijm, in verband met het trilhaar-epithelium, dat dit in beweging brengt en op deze wijze veelnbsp;stof evacueert, evenzeer op den voorgrond als bij het huid-smeer, dat door de smeerkliertjes, in de huid gelegen, wordtnbsp;afgescheiden. Immers dit geeft den haren elk voor zich denbsp;eigenschap om te samen een beschuttende laag te vormen.nbsp;Voeg ik hier nog aan toe, dat de microscopisch-anatomischenbsp;bouw van huid en slijmvlies veel overeenkomst vertoont, dan zalnbsp;men terecht ze in velerlei opzichten identisch noemen, hoewelnbsp;slechts één der beiden met haren is bezet en er meer verschillennbsp;zijn waar te nemen.

De overgang van huid in slijmvlies is dan ook bijna overal zeer geleidelijk, de huid is daar dun en zacht en heel fijnnbsp;behaald. Als voorbeeld wijs ik op den overgang in het neus-slijmvlies.

Hoewel de dikte van de huid op de verschillende deelen van het lichaam varieert, is toch haar bouw overal dezelfde.

-ocr page 235-

223

Men kan er drie lagen aan onderscheiden, nl. de opperhuid (epidermis), de lederhuid (corium) en het onderhuidsche (sub-cutane) Mndweefsel,

a. De opperhuid, welke de buitenste laag vormt, bestaat uit hoorncellen, waarvan de bovenste (buitenste) uitgedroogd zijnnbsp;en als witgrijze schilfers worden afgestooten. Deze vormennbsp;een deel van het vuil, dat bij het poetsen te voorschijn komtnbsp;en bij sommige menschen onder den naam van „roos” in hetnbsp;hoofdhaar te zien is. De cellen welke afgestooten worden,nbsp;vinden in andere, welke voortdurend weer gevormd worden,nbsp;hun plaatsvervangers. Deze jonge, pasgevormde cellen zijnnbsp;week en slijmig. Dat deel van de opperhuid wordt dan ook welnbsp;slijmlaag genoemd. Deze bestaat uit eenige lagen van weekenbsp;hoorncellen, welke harder worden al naar ze van hun oorsprongnbsp;(matrix) verwijderd zijn. Bij dat afgroeien gaat nl. langzamerhand het vocht verdampen, de witte grijze kleur komt te voorschijn en de samenhang gaat verloren. De doode losse cellennbsp;vindt men als een poeder tusschen de haren.

Deze bovenste laag van de huid bezit noch bloedvaten, noch zenuwen. Aangezien de cellen beneden voortdurend gevormdnbsp;worden, zouden de eerste ook vrijwel overbodig zijn, wijl ernbsp;geen aanvulling van voedsel noodig is. Daarbij zou dan elkenbsp;geringe beleediging aanleiding geven tot bloeding en denbsp;mogelijke gevolgen (infectie) van dien. Ook de afwezigheidnbsp;van zenuwen heeft zijn bedoeling-, immers de ongevoeligheid van deze laag vrijwaart voor pijn bij elke zachte aanraking met een of ander voorwerp. Waren er zenuwen innbsp;aanwezig, de dieren, en wij evenzeer, zouden veel meer nadeelnbsp;en last ondervinden van warmte, koude, mechanische beleedi-gingen en scheikundig werkende stoffen. Een ieder, die welnbsp;eens ontvelde handen heeft gehad, weet hoe lastig dat is innbsp;den winter, evenals hem het onaangename gevoel bekend is.

wanneer hij ze aan den uitdrogenden invloed van de zon moet blootstellen. Ja, alles wat er mee in aanraking komt,nbsp;doet pijn. We haasten ons dan ook zulke plekken met eennbsp;of andere beschuttende laag of met een verband te bedekken,nbsp;ten einde ze voor uitwendige invloeden, die onmiddellijk op denbsp;van zenuwen voorziene laag zouden inwerken, te vrijwaren.

Dl. XII, Afl. III. nbsp;nbsp;nbsp;16


-ocr page 236-

224

Deze veerkrachtige hoornlaag, hier dik, daar dmmer en elders uiterst dun, is overal aanwezig. De ongevoeligheidnbsp;bespaart ons veel pijn, haar veerkracht verhoogt het weerstandsvermogen, terwijl ze tevens het uitdrogen der dieperenbsp;deelen verhindert.

Waar beschutting in hooger mate noodig is, zorgt de natuur ook dat de laag dikker en vaster wordt, eensdeels als natuurlijknbsp;gevolg van de bestemming van sommige lichaamsdeelen ennbsp;anderdeels als wijze van reactie op toevallige uitwendigenbsp;invloeden. In het eerste geval bedoel ik de hoeven en klauwen van éénhoevigen, herkauwers enz. en de verdikte zooiennbsp;(ballen) van onze vleescheters. Hoeven, klauwen en zooien,nbsp;het zijn allen physiologisch niets dan deelen van de opperhuid, door een identische matrix (dus door weefsel, dat eveneens het vermogen bezit hoorn voort te brengen) geproduceerd.nbsp;Dienovereenkomstig spreekt men bij den hoef dan ook vannbsp;hoeflederhuid. Van dezelfde origine zijn ook de hoornen,nbsp;sporen en zwilwratten.

De sterke hoornvorming om het uiteinde der ledematen behoeft geen nadere verklaring, zou ik meenen.

In het tweede geval heb ik het oog op de eeltvorming op plekken waar meer wrijving of grooter weerstand moet worden doorstaan. Bij den mensch bepaalt dit zich in hoofdzaaknbsp;tot handen en voeten. Voeg ik hier nog aan toe de verdikkingen op de knieën van hen, die bij hun werk een knielende houding moeten aannemen, en die welke de koelies opnbsp;hun schouders vertoonen, dan heb ik zeer zeker de voornaamstenbsp;genoemd. Voor de dieren wijst ik op de plekken op dennbsp;rug van lastdieren, de eeltknobbels van kameelen aan denbsp;voorknieën, de dito’s van apen op hun zitvlak en van hondennbsp;op de ellebogen.

Al deze onder twee genoemde eeltverdikkingen ontstaan door den voortdurenden prikkel, welke een verhoogde bloeds-toevoer ten gevolge heeft en daardoor meerdere hoorncellennbsp;doet afscheiden, die op hun beurt door de dikkere laagnbsp;weer betere beschutting verleenen. Dit alles neemt niet weg,nbsp;dat ze door te sterk indrogen en hard worden wel eens aanleiding kunnen geven tot pijn, o. a. de eksteroogen, welke

-ocr page 237-

225

op dezelfde wijze (drukking van schoeisel) ontstaan. Maar ik spreek in het algemeen en wie niet overtuigd is van hetnbsp;nut dier eeltvorming, inviteer ik eens ongeschoeid met onzenbsp;inlandsche soldaten te gaan marcheeren. Spoedig zal hij bekeerd zijn en jaloersche blikken werpen naar de voetzooltjesnbsp;van onze Javaantjes.

b. nbsp;nbsp;nbsp;De lederhuid, de tweede laag, brengt de opperhuid-cellennbsp;voort •, het is de moederbodem, de matrix van deze. De grens-vlakte tusschen de twee is golvend. Er komen op de lederhuid n.1. verhevenheden voor, die men met den naam vannbsp;„tepels” aanduidt. Soortgelijk vindt men deze onder het hoornnbsp;van den hoef. Deze lederhuid, waarvan de naam zeer zekernbsp;geen nadere toelichting behoeft, is het dikste en stevigste gedeelte der huid en is rijk aan bloedvaten en zenuwen. Vooralnbsp;de zooeven genoemde tepels zijn bloedrijk, wat op zich zelfnbsp;voor de hand ligt, omdat ze moeten produceeren en dus meernbsp;aanvoer van bloed noodig hebben dan organen, die alleennbsp;zich zelf in stand hebben te houden. Dit neemt natuurlijknbsp;niet weg, dat de diepere laag van de huid de aan- en afvoerendenbsp;vaten moeten herbergen, maar dan zijn deze nog niet dermatenbsp;vertakt en verspreid. Die diepere laag van de lederhuid isnbsp;het eigenlijke vaste gedeelte en bestaat uit stevig bindweefsel,nbsp;waarvan de vezelen in allerlei richtingen verloopen. Bij hetnbsp;looiingsproces blijft ook slechts dit gedeelte van de huid over.nbsp;De rest wordt mechanisch of chemisch verwijderd. Dit deelnbsp;is bij uitstek geschikt om een goede beschutting aan het lichaamnbsp;te geven. De natuur maakt haar dan ook zwaarder op dienbsp;plaatsen, waar beschutting het meest noodzakelijk is. Vooralnbsp;op de bovenste deelen van het lichaam is de huid grof ennbsp;dik, terwijl ze onder dunner en fijner is. Ditzelfde verschilnbsp;treedt ook op bij de buiten- en binnenvlakten van de ledematen.

Wat ik hier heb samengevat als lederhuid, kan men ook twee lagen noemen, n. 1. de tepellaag en de lederhuid, welkenbsp;twee onmerkbaar in elkander overgaan.

c. nbsp;nbsp;nbsp;Het onderhuidsche bindweefsel vormt, zooals de naam aanduidt, de verbinding tusschen de huid en de onderliggendenbsp;deelen. Het bestaat uit in alle richtingen verloopende lossenbsp;vezelen en daartusschen zenuwen en bloedvaten. Op de eene

-ocr page 238-

226

plaats is het kort en strak en verbindt de huid vast met de onderliggende deelen, elders daarentegen is het lang en losnbsp;en laat toe, dat men de huid verschuift of tusschen de vingersnbsp;plooit. Van het eerste geval vinden we op het voorhoofd ennbsp;van het tweede aan den hals een duidelijk voorbeeld. Juistnbsp;derhalve benutten wij de laatste plaats voor het doen vannbsp;onderhuidsche inspuitingen. Behalve bloedvaten en zenuwennbsp;verloopen hierin ook lymphebanen. Waar het los ligt, isnbsp;het min of meer opgevuld met vet, wat bij het mestvee opnbsp;den voorgrond treedt. De speklaag van een varken is tochnbsp;niets anders dan het sterk met vet opgevulde onderhuidschenbsp;bindweefsel.

De laag waarmee het subcutane bindweefsel de huid verbindt, is de liuidspier, welke overal in aanleg aanwmzig is; maarnbsp;op veel plaatsen geen spiervezelen (vleesch) meer bezit en nietsnbsp;is dan een dunne laag van pezig bindweefsel, en dan meestalnbsp;vast vergroeid is met andere ondei'liggende deelen. Dit is n.1.nbsp;op die plaatsen het geval waar het bindweefsel kort en strak isnbsp;en dus al geen beweging der huid toelaat. De huidspierlaagnbsp;is daar als van zelf overbodig, want haar beteekenis is de huidnbsp;in beweging te brengen en die is daar juist onbewegelijk.nbsp;Aan romp en hals zijn op de meeste plaatsen spiervezelennbsp;aanwezig, welke hier en daar een aanzienlijk dikke laagnbsp;kunnen vormen. De beweeglijkheid der huid, dank zij hetnbsp;bezit van een huidspier, heeft haar beteekenis voor het verdrijven van insecten en het afschudden van vocht en stof.nbsp;Ook in deze huidspier kan zich vet afzetten. Op die wijzenbsp;ontwikkelt zich o. a'. bij paarden de z.g, „groeistreep”, welkenbsp;in de flank zichtbaar wordt door sterke vetafzetting in de huidspier, welke door deze vulling meer in het oog gaat springen.

Bij onze huisdieren is de huid over haar geheele oppei’-vlakte bezet met haren. De beharing is echter niet overal gelijk, zoowel wat betreft lengte en dikte der haren, als welnbsp;het dicht bezet zijn der verschillende deelen. De eigenlijkenbsp;bouw der haren is echter overal gelijk. Ze bestaan uit hoorn-cellen en hebben bloedvaten noch zenuwen. Het zichtbarenbsp;gedeelte, de haarschacht, zet zich in de huid voort en eindigtnbsp;als haarwortel, waarmede men het verdikte ondereinde bedoelt.

-ocr page 239-

227

Dit ondereinde bezit een deuking, waarmede het op dehaarpapil is ingeplant. Deze haarpapil brengt de hoorncellen voort ennbsp;is zelve in de lederhuid of in het onderhuidsche bindweefselnbsp;gelegen. De geheele ruimte om den haarwortel en de haarpapil heen noemt men het Jiaarzalcje.

Men onderscheidt bij het paard de dekharen, die bijna over het geheele lichaam voorkomen, de lange haren (Schutzhaare)nbsp;van staart, manen en vetlok, en de voel- of tastbaren. Denbsp;dekharen vormen de eigenlijke haarbekleeding. Ze zijnnbsp;netjes op elkaar gelegen, bij wijze van dakpannen (hun schuinenbsp;inplanting maakt dit gemakkelijk) en zijn in hoofdzaak naarnbsp;beneden gericht. Op enkele plaatsen staan ze door elkaar ofnbsp;tegen elkaar ingericht. Dan vormen ze wat men noemt haarwervels, korenaren of andere afteekeningen, welke vooralnbsp;aan hoofd en hals, maar ook in de flank en op andere willekeurige plaatsen voorkomen. Ze vormen een gedeelte vannbsp;de voor den inlander zoo belangrijke „teekens”, welke naarnbsp;de plaats van voorkomen en hun vorm een paard meer ofnbsp;minder gewild maken, aangezien ze den eigenaar geluk ofnbsp;tegenspoed aanbrengen.

De regelmatige plaatsing van de dekharen heeft zijn betee-kenis: daardoor wordt het indringen van vuil en vocht tegen-gengegaan. Het regenwater loopt geleidelijk naar beneden zonder de huid zelf vochtig te maken. Het is duidelijk datnbsp;het vet zijn der haren hierbij een voorname rol speelt.

In de koele klimaten wisselen deze haren tweemaal per jaar, in het najaar en in het voorjaar. Het juiste tijdstip,nbsp;waarop dit plaats vindt, varieert naar gelang van de omstandigheden waaronder het paard verkeert, of het veel is blootgesteld aan weers-invloeden, of het goed gevoed en verpleegdnbsp;wordt, enz. De natuur is er onvermoeid op uit het dier tenbsp;hulp te komen en zooveel mogelijk weerbaar te maken tegennbsp;schadelijke invloeden. Een paard, dat steeds aan wind ennbsp;regen is blootgesteld, zal het zomerhaar spoediger verliezen,nbsp;dikker winterhaar krijgen en dit langer behouden.

In het najaar vallen normaal de fijne glanzende zomerharen uit en maken plaats voor langer en steviger haren van doffernbsp;kleur. De fijne haarbedekking verandert in een aanzienlijk


-ocr page 240-

228

dikke pels. Een gedeelte der zomerharen kan ook niet uitvallen en zich tot dikker win ter haren ontwikkelen. In het voorjaar vindt het omgekeerde plaats.

Met alleen op de tijdstippen, waarop de wisseling plaats vindt, maar ook op het meer of minder snelle verloop zijnnbsp;de omstandigheden waaronder het paard verkeert, van invloed. Hoe gezonder het dier is en hoe beter gevoed,nbsp;des te eerder heeft het zijn winterkleed verwisseld tegen hetnbsp;zomer dito. Vooral regelmatige arbeid en zweeten met goedenbsp;huidverpleging werken hier gunstig. Ook werkt men hetnbsp;verharen in ’t voorjaar in de hand door warme stalling ennbsp;het opleggen van twee of meer dekens. Of een dergelijk methodisch broeien van een paard, dat nog vele gure voorjaarsdagen heeft meê te maken, zoo verkieslijk is, ben ik zoo vrijnbsp;te betwijfelen. Ook hebben enkele voedingsstoffen (vooral lijn-meel of lijnzaad) en sommige medicamenten (antimonium onnbsp;arsenicum) de reputatie dit proces te bevorderen.

Zieke paarden of zulke, die eenigen tijd te voren een ziekte of een ingrijpende operatie (castratie bv.) hebben doorstaan,nbsp;hebben langer tijd noodig om de winterharen te loozen ennbsp;zoo dit al gebeurd is, blijft het toch steeds merkbaar, dat ernbsp;een belemmerende invloed in het spel is geweest. Op zichnbsp;zelf is dit zeer begrijpelijk, de beharing is een der spiegelsnbsp;waarin we kijken om de gezondheidstoestand van het dier tenbsp;beoordeelen. Bij elke abnormale toestand van eenig belang,nbsp;is het op de huid te lezen, dat er iets niet in orde is. Bijnbsp;de meeste stoornissen lijdt de voeding van de haren onmiddellijknbsp;mee. De natuurlijke glans gaat verloren en ze verliezen hunnbsp;regelmatige ligging, ze gaan min of meer overeind staan.

Gedurende het tijdperk der haarwisseling is het dier steeds, meer vatbaar voor ziekten en minder op kracht. In dennbsp;goeden ouden tijd, toen men een paard als een stuk porceleinnbsp;beschouwde, hechtte men hieraan zelfs zoo veel, dat bij denbsp;cavalerie in die periode niet gedraafd mocht worden. Gelukkignbsp;behoort dit tot het verleden en vervoert men niet meer zooalsnbsp;voor dertig jaren, de afgerichte jonge paarden in stap vannbsp;Venlo naar Amersfoort, met het schitterende resultaat, dat denbsp;helft „gedrukt” aankwam. Dit neemt niet weg, dat men tijdens .

-ocr page 241-

229

de verharing, wanneer de training voor den aanstaanden zomer moet beginnen, kalm moet aanvangen, want de dieren zijnnbsp;minder sterk en de uitgevallen winterharen niet direct allenbsp;door andere vervangen, zoodat het paard minder goed beschutnbsp;is. Volgens sommige autoren is het paard in dit tijdstip eennbsp;weerprofeet. Komen de winterharen vroeg, dan zal de koudenbsp;weldra invallen en blijven ze lang, dan moet men een guurnbsp;voorjaar verwachten. Of hierin een grond van waarheid schuilt,nbsp;kan ik niet door ondervinding staven.

Het wisselen der haren, in koele streken zoo regelmatig tweemaal per jaar terugkeeren d, komt in de tropen evenzeernbsp;voor, maar valt veel minder in het oog, dank zij de grooterenbsp;stabiliteit van het klimaat. Zeer zeker is het bij tropen-paar-den minder duidelijk, aangezien deze ten overvloede steedsnbsp;onder dezelfde omstandigheden verkeeren, regelmatige arbeidnbsp;hebben, steeds gelijk gevoed worden en een goede huidver-pleging genieten, alle omstandigheden, die het verharings-proces als het ware „ausgleichen”.

Hun Meur ontleen en de haren aan het pigment (kleurstof), welke bij de vorming der hoorncellen, waaruit ieder haar bestaat, wordt afgescheiden en in de cellen vastgelegd. Dat dezenbsp;kleur velerlei kan zijn, is bekend. Ze blijft echter niet steedsnbsp;gelijk. Gedurende het leven worden de haren veelal lichternbsp;en vele worden zelfs wit. Geheel onveranderd van kleur blijftnbsp;alleen de witgeboren schimmel, om de eenvoudige reden,nbsp;dat bij zulke paarden de kleurstof totaal ontbreekt. Dat oudenbsp;paarden grijs worden, d. i. witte haren krijgen, komt door denbsp;minder goede voeding van de haren, er is geen materieel meernbsp;beschikbaar om die kleurstof te vormen. Dit zelfde ziet mennbsp;bij mensehen, vooral tijdens of na een ernstige ziekte, de harennbsp;worden grijs of vallen uit. Bij den strijd, die het lichaam heeftnbsp;moeten voeren, is alles bestemd geweest voor de meer gewichtige organen en zijn de haren, welke desnoods gemistnbsp;kunnen worden, aan hun lot overgelaten. Ook onder zenuwinvloeden kunnen haren vnt worden, oen ieder weet van eennbsp;dergelijk geval, tengevolge van een schrik of een diepe smart,nbsp;te verhalen. Analoge gevallen vindt men bij dieren vermeld,nbsp;o. a. van een eend, wier veeren (physiologisch aan haren gelijk)

-ocr page 242-

230

wit waren geworden, nadat ze een nacht in een put was opgesloten geweest. Van andere dieren herinner ik me geen dergelijke mededeeling, maar geloof aan de mogelijkheid.

Het wit worden van haren op plaatsen waar tuigdeelen liggen of op een andere wijze een drukking wordt uitgeoefendnbsp;(het zwachtelen, in Engeland zoo in gebruik) moet men evenzeer aan voedingsstoornissen toeschrijven. Door de vooi'tdurendnbsp;wederkeerende druk komt de huid op die plaatsen in eennbsp;lichte ontsteking, de voeding der haren wordt belemmerd, denbsp;pigmentvorming blijft achtei'wege en er komen witte harennbsp;te voorschijn. Wordt deze stoornis erger, dan raakt de haar-papil er in betrokken, deze wordt ongeschikt nog hoorneel-len af te scheiden, de haren vallen uit en er wordt een kalenbsp;plek zichtbaar.

De lange haren van staart, manen enz. ondergaan niet deze regelmatige wisseling. Ze zijn meer permanent en zeer zekernbsp;zijn de tastbaren dit.

De eerste dienen zuiver tot beschutting. De maanharen vervullen nog een bijzondere functie, doordat ze bij de paringnbsp;den hengst tot steun dienen, deze grijpt ze nl. tusschen zijnnbsp;tanden. De staartharen daarentegen zijn een groote hulpnbsp;voor het verdrijven van insecten.

De voel- of tastbaren ontleenen hun beschermenden invloed aan hun vermogen om mee waar te nemen. Ze zijn ingeplantnbsp;op een zenuwrijke papil. Elke aanraking van zulk een haarnbsp;met een voorwerp wordt langs dezen weg tot het bewustzijn

van het dier gebracht. We vinden ze om neus, mond en oogen. Hun lengte is vrij aanzienlijk, ze kunnen 7 c.M. en meernbsp;lang zijn. Ze waarschuwen het dier voor elk naderend voorwerp, waarop dit zijn oogen sluit, het hoofd afwendt, haltnbsp;houdt, al naar omstandigheden, en zoo zich zelven voor letselnbsp;vrijwaart. Onverantwoordelijk is dan ook de afschuwelijkenbsp;gewoonte om deze haren hij onze troepenpaarden weg tenbsp;knippen! Men haalt de paarden uit het vrije veld en plaatstnbsp;ze op een stal, in een omgeving, waar ze zich voortdurendnbsp;kunnen beleedigen en ontrooft ze van de verweermiddelen,nbsp;door de wijze moeder natuur hun gegeven. En dat heet toiletnbsp;maken!


-ocr page 243-

231

Men moest zelf eens veroordeeld zijn, rond te loopen met kort geschoren wenkbrauwen en oogharen, die toch dezelfdenbsp;functie verrichten ! Trouwens, er worden in zake het toiletnbsp;van een paard meer ongerechtigheden bedreven.

Waar blijft toch de dierenbescherming? Deze organisatie, zoo tuk om een armen drommel van een dos a dos-voerdernbsp;bij het minste vergrijp te calangeeren, ze zou hier een vruchtbaar veld vinden door de van staatswege gepatenteerde mishandeling van paarden te voorkomen.

(Wordt vervolgd.)

-ocr page 244-

HAAMSCHAVINGEN BIJ ARTILLERIE PAARDEN.

Een bepaalde vorm van een huidaandoening tengevolge van tuigdeelen, is wel die, welke door het haam op dennbsp;manenkam wordt veroorzaakt. Hoewel een dergelijk ziekteproces wijst op een drukken en schuren van het haam op dienbsp;plaats, een toestand die niet mag voorkomen, was ik toch innbsp;de gelegenheid, gedurende den marsch van één der veldbat-terijen naar Babakan bij elf paarden een dergelijke schavingnbsp;waar te nemen. Gemakshalve noem ik het een „schaving”,nbsp;wat echter niet volkomen juist is, aangezien men onder eennbsp;schaving feitelijk niets moet verstaan, dan een lichte erosienbsp;(ontvelling), waarbij slechts de opperhuid als het ware isnbsp;weggeschaafd en de daaropvolgende tepellaag meer of mindernbsp;gekwetst bloot ligt, zonder dat de huid dieper is aangedaan.

Mag dit ziekteproces op dezelfde wijze aan vangen, weldra wordt het echter een echte acute dermatitis. Het op de maan-haren drukkend tuigdeel oefent een voortdurende trekkendenbsp;beweging op die haren uit. Wordt door het heen en weernbsp;glijden van het haam zelf de opperhuid vernield, het schurennbsp;der haren, die op do manenkam ingeplant zijn, is dan voldoende om de huid in zijn geheel in ontsteking te brengen.

De patient, die steeds reeds denzelfden avond op het verband wordt voorgebracht, vertoont gewoonlijk daar ter plaatse een plek ter lengte van 3 — 6 c.M., waar de huid een roodnbsp;aspect heeft, en evenals de haren, vochtig is. Indien mennbsp;de oorzaak niet te goed kende, zou men denken aan een gewoon vochtig eczeem, maar de ervaring leert anders. Het isnbsp;een echte acute traumatische dermatitis, die geheel hetzelfdenbsp;verloop heeft als de beruchte verwondingen van het koothol,nbsp;door een bamboe of door een touw (i). Ook die genezen niet

(1) Een gevolg' meestal van de afschuwelijke Indische gewoonte om een paard at' te laten stappen of te weiden aan oen lang touw,nbsp;terwijl de staljongen er bij zit te slapen.

-ocr page 245-

233

dan na zorgvuldige behandeling en bijna zelden zonder verdikkingen achter te laten. Den volgenden morgen vindt men het ontstoken deel bezet met een korst van ingedroogd ex-sudaat, hetwelk aan de haren vast kleeft en daaronder eennbsp;etterende oppervlakte. Dat na een zekeren tijd de hoeveelheidnbsp;exsudaat zal afnemen en het ten slotte onder de ingedroogdenbsp;korst ook eenmaal tot genezing zou komen, is waarschijnlijk,nbsp;als ten minste de patient door het schuren den toestand nietnbsp;erger maakt. Het spreekt echter van zelf, dat ik het hieropnbsp;niet heb laten aankomen en deze plaatsen heb behandeld, zoo-als men elke traumatische dermatitis behandelt en dat is in denbsp;eerste plaats de causaal therapie en in de tweede plaats hetnbsp;aanwenden van antiseptica.

Op marsch echter zijn niet alle middelen voor het grijpen, de patient moet mee (voor evacuatie of achterblijven komtnbsp;zoo’n paard niet in aanmerking), maar kan geen haam meernbsp;dragen, wel c. q. invallen als rijpaard. Maar op deze wijzenbsp;krijgt de zieke plaats geen rust, want een noodlottig toevalnbsp;wil dat juist op die plaats (overgang van schoft in hals)nbsp;een of twee plooien in de huid voorkomen. Bij eiken stap,nbsp;dien het paard doet, wrijven de ontstoken vlakten van dienbsp;plooien over elkaar, welke prikkeling het ziekteproces gaandenbsp;houdt. Juist in de diepten van die plooien vindt men dannbsp;ook een overvloedig purulent exsudaat. Het spreekt van zelfnbsp;dat elk geval, dat van eenige beteekenis is, gedurende eennbsp;marsch niet geneest, maar eer erger wordt.

Voorts bestond de behandeling in het wegknippen der haren, het uitwasschen met zeep, daarna met een sublimaatoplossing en vervolgens bepoedering met jodoform. Tot hetnbsp;gebruik van een scheermes (een instrument waarvan men denbsp;waarde niet licht overschat) leent zich die plaats slecht ennbsp;middelen om een klevende antiseptische bedekkingslaag tenbsp;maken, waren niet beschikbaar, daargelaten nog of die bijnbsp;het marcheeren wel zou blijven zitten. Van de lichte gevallennbsp;zag ik op deze wijze gedurende den marsch drie genezen,nbsp;deze paarden deden ook dienst als rijpaard, evenals eennbsp;vierde, dat nagenoeg genezen aankwam. De zeven meernbsp;ernstige patiënten werden aan de hand'geleid en gingen in

-ocr page 246-

234

Babakan aangekomen, dank zij de absolute rust, van dag tot dag vooruit. Na tien dagen waren dan ook nagenoeg allenbsp;gevallen genezen. Wel is waar schilfert de genezen huidnbsp;nog sterk af gedurende eenigen tijd en zijn de haren nognbsp;lang niet weer bijgegroeid, maar de paarden zijn weer voornbsp;alle diensten geschikt.

Bij een patient, waarvan de kortere haren daar ter plaatse wezen op een vroegere aandoening aldaar, werd geprobeerdnbsp;de haren te laten staan en overigens op dezelfde wijze tenbsp;behandelen. Ik had er echter weldra mijn bekomst van. Waaide anderen spoedig neiging tot opdrogen vertoonden, bleefnbsp;hier alles even vuil en vochtig. Ondanks de duchtige reinigingnbsp;kleefden de natte haren in pakjes aan elkaar, zoodat ik ooknbsp;hier weldra genoodzaakt was naar de schaar te grijpen. Hetnbsp;behoud der haren zou ik anders als een aanmerkelijk voordeelnbsp;beschouwen.

Zoolang de wondvlakte onder de korst nog vochtig is, wordt deze er van verwijderd en de vlakte gereinigd en bepoederd,nbsp;Is dit niet meer het geval, dan volgt van zelf genezing ondernbsp;die korst en is elk ingrijpen verder nutteloos. Na eenigenbsp;dagen verbrokkelt dit ingedroogd exsudaat, dat met de harennbsp;omhoog groeit en kan dan met de hand worden verwijderd.nbsp;De sporen van deze traumatische dermatitis blijven echternbsp;lang zichtbaar.

Bij zulke patiënten heb ik de ervaring opgedaan dat men ze niet moet laten baden. Het spreekt van zelf, dat eennbsp;paard dat „stalziek” of op den ziekenstal wordt behandeld,nbsp;niet in de termen valt voor deze periodieke excursies naarnbsp;een meer of minder vieze badgelegenheid, maar ook verdient het aanbeveling om paarden, welke pas hersteldnbsp;zijn, of zulke, die weer dienstdoen als rijpaard, daarvannbsp;vrij te stellen. De ondervinding leert me nl. dat onze inland-sche stukrijder dan de gelegenheid schoon vindt, zijn paardnbsp;weer dusdanig toetetakelen dat de pas tot rust gekomennbsp;huid weer van zijn beschuttende opperhuidslaag beroofd isnbsp;en zelfs weer in lichte ontsteking verkeert, met dit resultaat,nbsp;dat men opnieuw eenige dagen achteruit is. Elk aanrakennbsp;van die plaats met poetsgerei of anderszins, dient dan ook

-ocr page 247-

235

voorkomen te worden, want waar de inlander vrij spel heeft, verwoest hij alles wat niet ijzersterk is. Door een half uurnbsp;ploeteren in de kali denkt hij in te halen, wat hij op den staltijd door het uitvoeren van schijnbewegingen heeft verzuimd.

Als van zelf rijst de vraag, hoe bij een batterij van 54 trekpaarden (zes stukken drie gekoppelde voorwagens,nbsp;ieder met zes paarden bespannen) in vier marschdagen eennbsp;elftal paarden, allen op dezelfde wijze ongeschikt gemaaktnbsp;kunnen worden voor den trékdienst. Ik vestig er de aandachtnbsp;op, dat deze ziekte pas optrad, nadat er gedraafd werd ennbsp;dat het maximum aantal palen (een paal is 17-2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;M.)

per dag in dien gang afgelegd, het getal „vijf” niet heeft overschreden, terwijl de langste marseh 22 palen bedroeg. Denbsp;vorige dagen was de weg te sterk stijgend om te kunnennbsp;draven, terwijl nu over het algemeen de weg vrij vlak wasnbsp;en bij elke stijging of daling van eenige beteekenis ook nietnbsp;werd gedraafd. Heb ik deze paarden ongeschikt voor dennbsp;trekdienst verklaard, feitelijk zijn ze het voor alle diensten,nbsp;want voor een spoedige genezing is totale rust noodig. Datnbsp;men te velde zich hieraan minder zal storen en als de noodnbsp;dringt, zulke paarden met een gerust geweten als rijpaardnbsp;zal indeelen, ontneemt echter aan het feit zelf geenszins zijnnbsp;beteekenis. Daarbij komt er nog een groote „maar”. Hetnbsp;artillerie trelcpaard wordt in Indië niet tevens voor rijpaardnbsp;afgericht en omgelieerd evenmin. Wel is waar worden gedurende eenige maanden alle jonge paarden gereden, maar daarnanbsp;als rijpaard en bijdehandsch of vandehandsch trekpaardnbsp;ingedeeld en als zoodanig en voor dien dienst alleen afgericht.nbsp;De trekpaarden krijgen geen trens meer in den mond; bijde-handsche worden op stang alleen gereden en de vandehand-sche loopen met een korten stang zonder kinketting, allenbsp;omstandigheden, die het verwisselen moeilijk maken. Hierdoor verliest de veldartillerie een groot hulpmiddel om steedsnbsp;te kunnen blijven uitrukken.

In Nederland daarentegen versmaadt men dit middel niet: „e^fc artillerie-paard wordt afgericht als trehpaard”. Daarenboven heeft men per stuk een korporaalspaard meer, zoodatnbsp;men meer keuze heeft om te verwisselen.

-ocr page 248-

236

Volgens de reglementaire opvatting werden van 54 paarden 11, dus ruim 20 “/o in dagen tijds ongeschikt gemaaktnbsp;voor den dienst waarvoor ze zijn afgericht. Hoezeer ik reedsnbsp;heb opgemerkt, dat in werkelijkheid de toestand te velde gunstiger zal zijn, is toch het euvel erg genoeg om eenige aandachtnbsp;te verdienen.

Deze aandoening trad pas op toen er gedraafd werd, m. a. w. zoodra de kanonniers opgezeten waren. Nm kan de oorzaaknbsp;tweeërlei zijn, óf de disselboom drukt te zwaar op het haam,nbsp;zoodra de manschappen opgezeten zijn, tengevolge waarvan denbsp;voorwagen voorwichtig wordt, óf de hamen zijn niet goednbsp;passend, óf beide vindt plaats.

Ten einde de invloed van die beide oorzaken te kunnen nagaan, laat ik eerst een opgave volgen van de plaatsennbsp;waarop bedoelde paarden waren ingedeeld:

a

Plaats in de bespanning.

Naam

5 ^

fl OP

o

gt;

Vaiidehandsch of bijdehaudsch.

Voor, midden of achter.

van het voertuig.

Aanme)‘kingen. nbsp;nbsp;nbsp;|

1

d. h.

A.

Stuk.

2

V. d. h.

A.

Gekoppelde.

bij verkorting van nbsp;nbsp;nbsp;'

gekoppelde voor- nbsp;nbsp;nbsp;'

3

B- d. h.

M.

Stuk.

wagens*

4

V. d. h.

V.

Stuk.

5

Y. d. h.

A.

Gekoppelde.

1

6

Y. d. h.

M.

Stuk.

1

7

B. d. h.

A.

Gekoppelde.

8

V. d. h.

V.

Gekoppelde.

9

B. d. h.

A.

Gekoppelde.

1

10

B. d. h.

M.

Stuk.

11

Y. d. h.

A-

Gekoppelde.

-ocr page 249-

237

Van de 11 paarden waren zes aajigespannen als achter-paarden, m. a. w. van de 18 achterpaarden waren er 6, dus 33V2 % geworden, terwijl het aantal zieken over de andere 36 paarden van de midden- en voorspannen slechts 5nbsp;of bijna 14 % bedroeg. Zeer zeker raag ik hieruit de conclusie trekken, dat het blootgesteld zijn aan de drukicingnbsp;van den disselboom, het ziektecijfer vei'hoogt. Voor dezenbsp;veronderstelling pleit nog het feit, dat 5 van deze 6 paardennbsp;tot den gevechtstrein behoorden. Van de zes achterpaardennbsp;van de gekoppelde voorwagens moesten er dus vijf uitvallen.nbsp;Deze uitkomst is geheel in overeenstemming met de bij lederennbsp;artillerist bekende voorwichtigheid dier voei’tuigen, welke mennbsp;dus hier wel degelijk als hoofdoorzaak dier aandoening moetnbsp;beschouwen, zonder het haam geheel vrij te pleiten.

Bij de overige vijf pa-irden kan dit natuurlijk niet de reden zijn en moet het haam alleen als ziekte-oorzaak hebbennbsp;ingewerkt, wat dan ook een geringer ziekteprocent (14 tegennbsp;337.2) ton gevolge heeft gehad, dan bij de achterpaarden,nbsp;waar de voorwichtigheid zijn invloed mede heeft doen gelden.

Dat deze voorwichtigheid aanleiding kan geven tot bedoelde huidaandoening en méér nog, is begrijpelijk. Éénmaal zelfsnbsp;zag ik tevens een drukking aan beide zijden van den manen-kam een zestal centimeters naar beneden doorloopend. Schijnbaar was hier de geheele halsrand in de knel geweest. Mennbsp;zal dus in de eerste plaats moeten trachten deze voorwichtigheid op te heffen-, een technisch vraagstuk, dat blijkbaarnbsp;moeilijker is, dan men oppervlakkig zou meenen, aangeziennbsp;deze voorwagens aan allerlei eischen moeten voldoen.

Is het schaven of drukken van eenige paarden op bedoelde plaats op zich zelf dan iets bijzonders ? Zeer zeker! Ik herinnernbsp;mij in Holland in vier jaren tijds bij een regiment veld artillerienbsp;doorgebracht, slechts enkele gevallen waargenomen te hebben.nbsp;Even weinig is deze aandoening mij opgevallen tijdens eennbsp;marseh van een veldbatterij van Batoe Djadjar naar Weltevreden. Toen was men echter nog niet in het bezit van dezenbsp;nieuw model hamen. Uit deze ervaringen meen ik temogennbsp;afleiden, dat bij een doelmatig haam deze ziekte niet dannbsp;sporadisch behoeft voor te komen.

-ocr page 250-

238

Blijkbaar zijn deze nieuwe hamen, volgens model in Holland in gebruik, óf te wijd, óf te kort. In beide gevallen kan eennbsp;steunen op den manenkam plaats vinden, waarvan de gevolgennbsp;op de vingers zijn na te tellen. Een haam toch moet bij hetnbsp;trekken gelijkmatig tegeir den voorkant van boeg en schoudernbsp;leunen en dan niet op den hals steunen. Dan zal het bijnbsp;draaiing om een denkbeeldige as ook niet op den manenkamnbsp;schuren. Hoezeer deze beweging van de bovenste punt vannbsp;het haam, als gevolg van het voorwaarts brengen van hetnbsp;boeggewricht, slechts beperkt is, is haar invloed pernicieus,nbsp;zoodra het haam op die plaats een steunpunt vindt.

Wel is waar hebben deze hamen het groote voordeel, dat ze verstelbaar zijn, maar indien men ze niet beter passendnbsp;weet te maken, dan gaat er een aanzienlijk deel van ditnbsp;vooi’deel verloren. Mocht men bij niet verstelbare hamen eennbsp;disharmonie tusschen de dikte van hoofd en hals somtijdsnbsp;als reden voor het niet passend zijn kunnen opgeven, daarvannbsp;mag nu niet meer sprake zijn. De nieuwe hamen kunnennbsp;zoowel verlengd als verwijd worden, zoodat men betere resultaten had mogen verwachten.

Slaat men nogmaals den blik op de indeeling der paarden, dan ziet men dat van de 11 er 7 vandehands waren aangespannen. Nu i’ijst van zelf de vraag of er ook verschilnbsp;bestaat in de hamen van twee paarden van één span. Hetnbsp;antwoord moet bevestigend luiden, die van de vandehandschenbsp;paarden zijn n. 1. belast met twee watertrensen en tweenbsp;mondzakken en bij de langere dagmarscben wordt in de beidenbsp;laatste te samen 1 K.G. gaba meegevoerd. Bij weging bleeknbsp;me, dat dit te samen 2,9 K.G. bedroeg. Het toch al zwarenbsp;haam van 6,1 K.G. krijgt daardoor een gewicht van 9 K.G.

Hoezeer mijn statistiek nog niet sprekend genoeg is, meen ik het toch aan dezen invleed te moeten toeschrijven, datnbsp;er 7 vandehandsche tegen 4 bijdehandsche paarden gedruktnbsp;werden. En juist dit overwicht zal zich doen gelden, zoodranbsp;de hamen niet uitstekend passend zijn.

Ook zou men de oorzaak kunnen zoeken in een verkeerde bevestiging van de strengen aan het haam. Deze zouden n. 1.nbsp;te hoog af te laag kunnen zijn aangebracht. Het haam, dat

-ocr page 251-

239

altijd in beweging is, moet bij gespannen strengen zooveel mogelijk steunpunten hebben en zou, als deze hoog of laagnbsp;zijn bevestigd, het haam in den eenen of in den anderen zinnbsp;kunnen doen kantelen, de druk ongelijkmatig verdeelen ennbsp;zoo de hals er in kunnen betrekken. Dit wijs ik echter beslistnbsp;af als ziekte-oorzaak, want bij het zware trekken tijdens hetnbsp;stappen op stijgend terrein is geen enkel paard op die plaatsnbsp;ziek geworden. En wat beteekent hierbij het trekken opnbsp;den vlakken weg? Het stuk rolt dan bijna van zelf.

Men zal dus in hoofdzaak zijn aandacht moeten schenken aan het minder passend zijn van het haam, dat „waarschijnlijk”nbsp;te wijd en „misschien” te kort is en aan de overhelasting vannbsp;bijna 3 K.G. bij de vandeJiandsche paarden en wel in verband met het feit dat dit haam toch al reeds ruim 6 K.G.nbsp;weegt, in tegenstelling met een oud haam, dat nog geennbsp;4 K.G. haalt.

Intusschen zal men moeten „passen en meten” en afwachten of deze ervaring ook elders wordt opgedaan, want dat er nognbsp;een andere oorzaak in het spel kan zijn, is geenszins geheelnbsp;uitgesloten.

Babakan, Augustus 1899.

W. vAu DER Burg, paardenarts der 2de lel.

17

Dl, XII, Afl. III.

-ocr page 252-

OVER DEN GROEI DER PAARDEN IN NEDERLANDSCH-INDIË.

Ten vervolge op de opgaven, voorkomende op bladzijde 29 van den vorigen jaargang, volgen hier in staat vorm eenigenbsp;gegevens omtrent groei en gewicht der paarden, welke in dennbsp;loop van het jaar 1898 door het Remonte-depöt te Poerabajanbsp;werden afgeleverd.

Alle daarin genoemde dieren hadden den leeftijd van 5 jaar bereikt, en behooren tot het Sandelhont-ras. Zij werden bijnbsp;de korpsen van het Leger, hetzij bij de cavalerie dan welnbsp;bij de artillerie, ingedeeld.

Hoogte in Meters.

Bij aankomst bij het Depot.

Bij aflevering.

ö é)

¦e « QB

•S'quot;-;

0 a

0

êdgt;

0^


Xlle PLOEG.

325

1.247

1.280

33

266

327

1.245

1.300

55

297

351

1.294

1.380

86

345

379

1.265

1.295

30

275

385

1.250

1.302

52

290

391

1.263

1.320

57

322

395

1,275

1.316

41

312

406

1.260

1.292

32

282

413

1.240

1.275

35

286

415

1.240

1.290

50

300

438

1.260

1.292

32

292

444

1.265

1.300

35

295

450

1.240

1.270

30

276

477

1.265

1.298

33

295

(1) De uitdrukkingen ruim en minder in deze kolom duiden aan hoogstens een kwartaal meer of minder.

jminder dan 3 jaar.

ruim 21/3 jaar. minder dan 21/3 jaar,

’ruim 2 jaar.

minder dan 2 jaar.

ruim 11/2 jaar. minder dan 1^2 jaar.

-ocr page 253-

241

ó ü

Hoogte in Meters,

^ o o S

Bij aan-

Bij afleve-

^ fci)

Duur van het verblijf

s s

o a

komst bij

2 a

•rH nbsp;nbsp;nbsp;SJ

^ nbsp;nbsp;nbsp;. Ü

bij de inrichting. (1)

M ö

het Depót.

rmg.

o

XlIIe PLOEG.

350

1.249

1.350

101

320

ruim 2^/„ jaar.

388

1.236

1.280

44

285

1 • 0

397

1.275

1.320

45

303

1 ruim 2 jaar.

401

1.236

1.275

39

294

420

1.240

1.300

60

284

422

1.278

1.325

47

305

430

1.300

1.335

35

302

minder dan 2 jaar.

437

1.256

1.275

19

270

442

1.256

1.305

49

290

447

1.245

1.280

35

290

457

1.240

1.270

30

264

1

469

1.260

1.300

40

290

[gt; ruim li/g jaar.

483

1.280

1.325

45

300

1

497

1.247

1.280

33

267

minder dan 11/2 jaar.

XlVe PLOEG.

384

1.246

1.300

54

314

416

1.267

1.310

43

294

418

1.261

1.345

84

292

gt; minder dan 2^2 jaari

424

1.250

1.295

45

303

426

1.240

1.300

60

277

433

1.246

1.280

34

285

443

1.270

1.320

50

290

446

1.240

1.280

40

294

ruim 2 jaar.

452

1,256

1.280

24

269

462

1.256

1.270

14

293

472

1.260

1.280

20

311

478

1.250

1.290

40

294

481

1.256

1.296

40

,301

minder dan 2 jaar.

484

1.260

1.285

25

292

(1) De uitdrukkingen ruim en minder in dey-e kolom duiden aan hoogstens een kwartaal meer of minder.



-ocr page 254-

242


ó c

c E

E S M =

Hoog te

in Meters.

Ö

2 2 0

Ö O)

^

o; ^

Bij aankomst bij het Depót.

Bij aflevering.

XVe PLOEG.

393

1.280

1.355

75

332

409

1.270

1.322

52

310

414

1.258

1.320

62

310

425

1.256

1 305

49

290

427

1.240

1,292

52

298

432

1.256

1.305

49

282

434

1.256

1.316

60

275

445

1.252

1.285

33

275

471

1.253

1.300

47

286

473

1.240

1.280

40

300

493

1.246

1.295

49

287

498

1.275

1.322

47

303

515

1.285

1.325

40

322

532

1.245

1.275

30

282

XVIe PLOEG.

382

1.246

1.290

44

292

417

1 270

1.290

20

296

428

1.280

1.315

35

290

431

1.246

1.262

16

309

439

1.285

1.330

45

312

440

1.231

1.280

49

276

456

1,256

1.310

54

295

467

1.280

1.302

22

296

485

1.260

1.336

76

315

486

1.250

1.268

18

278

487

1 264

1.295

31

308

488

1,260

1.291

31

290

489

1.254

1.284

30

282

496

1.274

1.299

25

280

ruim 21/3 jaar.

minder dan 3 jaar.

h’uim 2 jaar.

(1) De uitdrukkingen ruim en minder hoogstens een kwartaal meer of minder.

Duur van liet verblijf bij de. iïiricbtiiig. (1)

minder dan 2V2jaar.

ruim 2 jaar.

minder dan 2 jaar. ruim IY2 jaar.nbsp;minder dan 11/3 jaar.nbsp;ruim 1 jaar.

/minder dan S'/gjaar.

minder dan 2 jaar. in deze kolom duiden aan

-ocr page 255-

243

Hoogte in Meters.

2 £ dJ

bc

ld ®

-D

0 £

r* ^

S Ö « a

Bij aan-kom.st bij het Depót.

Bij aflevering.

499

1.280

1.296

16

286

502

1.245

1.282

37

315

506

1.280

1.309

29

310

509

1.245

1.273

28

292

510

1.256

1.279

23

280

516

1.265

1.285

20

295

551

1,295

1.309

14

305

Duur van het ver’o'ij bij de inr cht ng. (1)

ruim 11/2 jaar.

minder dan lYjjaar.

Bij de paarden der XII® ploeg bedroeg de gemiddelde groei 42.8 mM,; de laagst waargenomen groei, 30 mM., kwam voornbsp;bij twee paarden, van welke het eene minder dan 2^/^ jaaien het andere ruim I1/2 jaar bij het Remonte-depót verbleef;nbsp;de hoogste groei, 86 mM., viel te constateeren bij een paard,nbsp;dat gedurende ruim 21/3 jaar bij de inrichting werd opgekweekt.

In de XIII0 ploeg bedroeg de gemiddelde groei der paarden 44.4 mM., terwijl daarin de laagste groei, 19 mM., werd waargenomen bij een paard, dat minder dan 2 jaar bij de inrichtingnbsp;aanwezig was geweest. De hoogste groei, 101 mM., viel tenbsp;constateeren bij een paard, dat ruim 2i/j jaar bij de inrichting in verpleging was geweest.

Bij de XIV® ploeg namen de paarden gemiddeld 40.9 mM. in hoogte toe; hier werd de laagste groei, 14 mM., geconstateerd bij een paard, dat gedurende ruim 2 jaar verplegingnbsp;bij het Remonte-depot had genoten, en de hoogste groei, 84nbsp;mM., bij een paard, dat gedurende minder dan 21/3 jaar bijnbsp;genoemde inrichting werd opgekweekt.

De gemiddelde groei der paarden uit de XVe ploeg bedroeg 49 mM.; de laagst waargenomen groei, 30 mM., werd waargenomen bij een paard, dat ruim 1 jaar bij de inrichtingnbsp;verbleef, terwijl do hoogste groei, 75 mM., viel te constateeren

(1) De uitdrukkingen ruim en minder in deze kolom duiden aan hoogstens een kwartaal meer of minder.

-ocr page 256-

244

bij een paard, dat gedurende ruim 21/2 jaar bij het depót werd opgekweekt.

Bij de paarden der XVI® ploeg eindelijk bedroeg de gemiddelde groei 31.6 mM.; in deze ploeg werd de laagste groei, 14 mM., geconstateerd bij een paard, dat minder dan l^/anbsp;jaar bij het depót verbleef en de hoogste groei, 76 mM., bijnbsp;een paard, dat aldaar gedurende ruim 2 jaren werd opgekweekt,

De gemiddelde groei van alle in het jaar 1898 afgeleverde paarden bedroeg alzoo 40,8 mM.

Brengt men deze cijfers in verband met die van de jaren 1895, 1896 en 1897, dan vindt men dat de gemiddelde groeinbsp;der 219 in de jaren 1895, 1896, 1897 en 1898 afgeleverdenbsp;Sandelhout paarden 43 mM., en die van de in de jaren 1896nbsp;en 1897 afgeleverde 12 Makassaren 39.9 mM. bedroeg.

Onder al deze paarden bevindt er zich één of 0.43 %, dat slechts 6 mM. groeide.

Verder groeiden:

5

paarden of

2.2

0/

/o

van

10-

-15 mM.

12

77

77

5.2

77

77

15-

-20

23

77

77

9.9

77

77

20-

-25

77

17

77

77

7.3

77

77

25

-30

77

29

77

77

12.5

77

77

30-

-35

77

22

77

77

9.5

77

77

35

-40

77

55

77

77

23.8

77

77

40-

-50

77

40

77

77

17.3

77

77

50-

-60

77

16

77

77

7.—

77

77

60

-70

77

5

77

»

2.2

77

77

70-

-80

77

4

77

77

1.7

77

77

80-

-90

77

1

77

77

0.43

77

77

90

—100

77

ten

slotte

1 paard 101

mM.

in

hoogte

toenam.


Het eerstgenoemde paard was bij aankomst in het Remonte-depót reeds 6 mM. boven de gewone remonte-maat (1.256 M.), van de 5 paarden, welke slechts van 10—15 mM. groeiden,nbsp;hadden er 3 juist de maat van 1.256 M., was een vierde reedsnbsp;22 mM. en het vijfde paard reeds 39 mM. daarboven.

Het paard, dat 101 mM, groeide, was bij aankomst in de inrichting 7 mM. beneden de gewone remontemaat van 1.256 M,nbsp;De laagste hoogte der afgeleverde paarden bedroeg 1.262 M.

-ocr page 257-

245

Zij kwam voor bij 3 paarden van 5-jarigen leeftijd, welke bij aankomst bij bet Remonte-depot eene hoogte hadden vannbsp;respectievelijk 1.245 M., 1.235 M. en 1.246 M. Deze drienbsp;paarden verbleven achtereenvolgens minder dan I1/2 jaar,nbsp;ruim 1 jaar en minder dan 3^2 jaar bij de inrichting.

Verder bevonden zich onder de afgeleverde paarden:

61 stuks van 4 voet (1.256 M.) tot 4 voet 1 duim (1.282 M.j 94nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;duimnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1.309 M.)

60 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1.335nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;M.)

meer dan 4 voet 4 duim nl. 1.365 M.

15 nbsp;nbsp;nbsp;..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ 4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ 4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1.361 M.)

De gemiddelde gewichten der afgeleverde paarden bedroegen in het jaar 1898 :

Voor de XID ploeg 293 KG.

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;XIIIonbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;290nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

¦ „ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;XlVenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;293nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;XVenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;297nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

„ nbsp;nbsp;nbsp;XVIenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;295nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

hetgeen als gemiddelde over de in de jaren 1895 tot en met 1898 afgeleverde paarden ongeveer 292 KG. bedraagt.

B.

Batavia, 19 Mei 1899.


-ocr page 258-

ANALECTEN.

OVER DEN INVLOED DER ADEMHALING OP HET VOLUME EN DEN VORM DER BLOEDLICHAAMPJES.

H. J. Hambueger te Utrecht.

(Zeitsehrift für TMermed. 1898 11. H. 6.)

Hamburger heeft eenige jaren geleden reeds aangetoond, dat door het invoeren van koolzuur in gedefibrineerd bloednbsp;het serum rijker aan eiwit, suiker, vet en alkaliën, daarentegen armer aan chloor wordt. Het invoeren van zuurstofnbsp;heeft het tegengestelde resultaat. In het dierlijk lichaamnbsp;ontvangt het arterieele bloed CO^ uit de weefsels; dit moetnbsp;eveneens een verhooging van de genoemde plasma bestand-deelen ten gevolge hebben. Was dit niet het geval, dan zounbsp;bij het passeeren van het bloed door de haarvaten do voedende kracht meer en meer afnemen en een ongelijke verdeelingnbsp;van de voedende stoffen plaats vinden. De CO3 toevoernbsp;regelt dit echter. Hoe hooger het gehalte hieraan, des tenbsp;meer voedingsstoffen zijn er in het bloedplasma. In hetnbsp;plasma van de vena jugularis vindt men dan ook meer eiwit,nbsp;suiker en vet, dan in dat van den carotis. In de weefselsnbsp;wordt buitendien door den overgang van alkali uit de bloedlichaampjes, de oxydatie van de voedingsstoffen bevorderd.nbsp;Na terugkeer van het bloed in de longen stijgt onder invloednbsp;van de O het eiwit-, suiker- en vetgehalte van de roodenbsp;bloedlichaampj es.

Het totaal effect, dat door de COj en O verdeeling in bloedlichaampjes en plasma verkregen wordt, is „dat de voeding en oxydatie in de weefsels aan de eene zijde en de oxydatienbsp;in de bloedlichaampjes anderzijds in hooge mate bevorderd

-ocr page 259-

247

wordt.” V. Limbeck heeft aangetoond, dat onder invloed van het 00-2 water uit het serum in de roode bloedlichaampjesnbsp;overgaat en dat O het tegenovergestelde veroorzaakt. H.nbsp;vond hetzelfde en tevens, dat de roode hloedliehaampjes tijdensnbsp;het stroomen door de haarvaten, waarbij ze CO2 opnemen,nbsp;gaan zwellen en in de longen teruggekeerd, door het verliesnbsp;van CO2 weder in omvang afnemen.

Deze volume toename is oogenschijnlijk in strijd met het resultaat van vele metingen, waarbij gebleken is, dat de roodenbsp;bloedlichaampjes in het veneuso bloed gemiddeld kleiner zijnnbsp;dan in het arterieele bloed. Ook treedt dit verschil op bij

kunstmatig doorvoeren


CO... Dat er echter toch een


van


volume toename plaats vindt, verklaart H. als gevolg van een vormverandering. De biconcave schijven nemen den bolvormnbsp;aan, welke in de longen door het verlies van COj weer verloren gaat.

De oorzaak van deze zwelling is volgens H, dat door den invloed van het CO.^ het gehalte aan water aantrelchende stoffen in de bloedlichaampjes meer toeneemt dan in het serum.nbsp;Hierdoor ontstaat een storing van het osmotisch evenwicht.nbsp;Om deze storing op te heffen, moeten de bloedlichaampjesnbsp;uit het serum water opnemen en dus gaan zwellen.

Het waterverlies van het plasma heeft een sterker concentratie van zijn voedende bestanddeelen ten gevolge, wat de reeds verklaarde beteekenis voor de voeding en oxydatie in denbsp;weefsels heeft, De witte bloedlichaampjes ondergaan ook ditnbsp;zwellen en inkrim])en onder invloed van l^et CO^,

Schrijver merkt verder op, dat ook andere zuren (HCl en Hj SO4) dit zwellen en inkrimpon veroorzaken en dat ook hetnbsp;volume van een lymphe kliercel gevoelig is voor alkaliënnbsp;en zuren.

Het gewichtigste resultaat van deze onderzoekingen vat H. als volgt samen:

,,In het lichaam vindt een rhytmisch zwéllen en inlcrimpen van roode en witte bloedlichaampjes plaats. De zwellingnbsp;geschiedt in de haarvaten van de weefsels en wel door hetnbsp;daar gevormde CO,; het weer inlcrimpen in de longen, omdatnbsp;daar het CO.^ verwijderd wordt. Bij de roode bloedlichaampjes

-ocr page 260-

248

treedt niet alleen zwelling, maar ook vormverandering op en wel doordat de iiconcave schijfjes meer den bolvorm naderen.nbsp;Dientengevolge neemt de breedteafmeting af en schijnt, innbsp;weerwil van de zwelling, bij microscopisch onderzoek het bloedlichaampje kleiner”.

(Berl. Thierarztl. Wochenschr.) nbsp;nbsp;nbsp;v. d. B.

TETANUS.

(Monatshefte für praktische Tierheilkunde.) F. Peeusse.

Met betrekking tot de aetiologie van tetanus is het een vaststaand feit, dat deze ziekte enkel en alleen wordt veroorzaaktnbsp;door den het eerst door Nikolaier opgemerkten en later doornbsp;Kosenbach Kitasato en anderen onderzochten tetanus-bacil.

Mede is langs experimenteelen weg het bewijs geleverd, dat het gift, dat door deze lage organismen ter plaatse van denbsp;verwonding of inenting wordt gevormd i een gift, dat onveranderlijk steeds hetzelfde ziekte-beeld te voorschijn roept.

Alhoewel de diagnose in den regel weinig of geene moeie-lijkheden oplevert, geeft Stietzin» in het Münchener-Med. Wochenschr. toch den raad om, met het oog op het voordeelnbsp;van eene vroegtijdige ziekte-onderkenning bij het optreden vannbsp;krampen, die wij moeielijk kunnen verklaren, een nauwkeurignbsp;onderzoek naar de aanwezigheid van wonden in te stellen ennbsp;het wondsecreet, zoowel microscopisch als door overenting opnbsp;cavias en muizen, op tetanus-bacillen te onderzoeken.

Verder is aangetoond, dat het gift een verhoogde reflexwerking van het ruggemerg te voorschijn roept, als onmiddellijk gevolgnbsp;Vaarvan de krampen optreden.

Met betrekking tot de wijze van verbreiding in het lichaam worden de door de bacillen gevormde toxinen voor een deelnbsp;in den bloedstroom (bij dieren) opgenomen en kunnen ze vannbsp;hieruit hun nadeelige werking uitoefenen. Hoofdzakelijk echternbsp;worden ze langs de in ^de buurt van de intrêe-poort gelegen

-ocr page 261-

249

zenuwen in de mazen van het perineum naar het ruggemerg geleid, om in de eerste plaats hun giftige werking op de plaatsnbsp;van aankomst uit te oefenen en aldus het beeld van localenbsp;tetanus te voorschijn te roepen •, bij toename van het giftnbsp;treedt het algemeen karakter van het lijden op.

Wat betreft de therapie, komt schrijver op grond van hetgeen de literatuur daaromtrent vermeldt en mede op grond van eigennbsp;waarneming tot het besluit, dat de onderzoekingen in zake denbsp;waarde van het heilserum, afkomstig van geimmuniseerdenbsp;dieren, nog verre van afgesloten zijn en voor de toekomst vooralsnog weinig beloven, waarom hij de aandacht vestigt op denbsp;waarde van een vroegtijdige excisie en cauterisatie van denbsp;wond en het nut van de toediening van chloraal en morphine.

L. J. H.

IMMUNITEIT.

(Monatshefte für praktische Tierheükmide). F. Peeusse.

Uit eene voorloopige mededeeling van Emmerich en Löw blijkt, dat deze in zake de immuniteit een geheel nieuw cnnbsp;bijzonder standpunt innemen.

Het resultaat hunner onderzoekingen komt in het kort hierop neer:

Het dikwijls waargenomen verschijnsel, dat bacteriën in culturen ophouden te groeien, is toe te schrijven aan de vormingnbsp;van een enzym (ferment), dat niet alleen in staat is de betrokken bacterie, maar ook andere bacterie-soorten te dooden.nbsp;Daar hun ook deze eigenschap in het dierlijk lichaam toekomt, zoo kunnen ze als geneesmiddel bij infectie-ziektennbsp;worden aangewend. Zoo b. v. is het mogelijk om eene binnennbsp;36 uren letaal verloopende anthrax-infectie door het enzym vannbsp;den bacillus pyocyaneus te genezen en denzelfden gunstigennbsp;invloed oefent deze stof uit op de diphterie-, typhus-, cholera-en pestbacillen.

-ocr page 262-

250

Echter worden de bacteriolytische enzymen betrekkelijk spoedig in het lichaam vernietigd, om welke reden mennbsp;infeetie-ziekten met een gering aantal enzym-injecties wel totnbsp;genezing kan brengen, maar daarmee niet kan immuniseeren.nbsp;Evenwel is het den onderzoekers gelukt, het enzym eene verbinding te doen aangaan met een bepaalde dierlijke eiwitstof,nbsp;die in het lichaam meer weerstand bezit en daarom voornbsp;immunisatie in aanmerking kan komen. Eene verbinding vannbsp;deze eiwitstof met het enzym, dat zich bij de ontwikkelingnbsp;van den bac. pyocyaneus vormt, maakte konijnen tegen miltvuur en cavias tegen diphterie onvatbaar. Hoogstwaarschijnlijk is het werkzame bestanddeel van de serums dienbsp;tot immuniseering worden gebruikt, eene verbinding van hetnbsp;specifieke enzym met een of ander dierlijk eiwitlichaam, Denbsp;verschillende wijzen waarop deze serums zich tot de specifiekenbsp;pathogeene bacterie gedragen, wordt beheerscht door de alnbsp;of niet aanwezigheid van zuurstof in gasvorm.

Id,

MIKROSKOPISCHE DIAGNOSTIEK BIJ MILTVUUR. Door Olt.

(Deutsche Tierarztliche Wochenschrift).

In bovengenoemde bijdrage doet Olt ons voor de microscopische diagnostiek in zake miltvuur, eene zeer interessante en daarbij eenvoudige methode aan de hand, In aansluiting aannbsp;de wijze waarop Johne, Lüpke en Klett de kleuring vannbsp;den kapsel van de miltvuurbacillen aangeven, beschrijft hij eennbsp;zeer gemakkelijke en absoluut zekere manier van kleuren,nbsp;waardoor het ons mogelijk wordt, om op deze wijze dennbsp;miltvuurbacil onder duizende andere soorten dadelijk te herkennen. Daartoe bedient hij zich van safranine, waartoe 3nbsp;gram worden opgelost in 100 gram aqua destillata bijna totnbsp;kookhitte verwarmd; nadat de vloeistof koud is geworden, wordt ze gefiltreerd. Oplossingen van 2 procent ennbsp;minder, toonen zich mede voor het doel nog werkzaam. Het

-ocr page 263-

251

dekglaasje wordt nu zoo dun mogelijk met een laagje bloed of miltsap bestreken, zoodat er slechts een uiterstnbsp;geringe hoeveelheid achterblijft, waarna men het luchtdroognbsp;laat worden en het 3 malen achtereen door de vlam haalt.nbsp;Om de kleur goed voor den dag te doen komen, wordt eennbsp;weinig van de serafine-oplossing op het dekglaspraeparaatnbsp;gedaan en dit daarna drie malen gedurende 1/2—1 minuutnbsp;door de vlam gehaald, zoodat ze opborrelt; te sterke kleuringnbsp;is niet te vreezen. Nadat het praeparaat nu met water is afgespoeld, wordt het onder het microscoop onderzocht, aangeziennbsp;het insluiten in canada-balsem voor kapsel-praeparaten geennbsp;aanbeveling verdient.

De gekleurde bacteriën bestaan uit meerdere cellen, De lengte der staafjes varieert naar het aantal der cellen*, tweenbsp;cellen hebben ongeveer de lengte van een bloedlichaampje,* zijnbsp;zijn cylindrisch van vorm en slechts weinig langer dan breed.nbsp;Deze enkele cellen nu worden door een kapsel onderling ver-eenigd, welke bij het verhitten in een safranine-oplossing sterknbsp;opzwelt en daarbij eeue goudgele kleur aanneemt, terwijl denbsp;bacterie-cel zelve roodbruin wordt gekleurd. De kapsel isnbsp;aan de buitenzijde nog door eeii roodbruine zone omgeven,nbsp;welke geen afzonderlijk membraan daarstelt, maar te dankennbsp;is aan het vastzetten van de kleurstof. In de bacterie-celnbsp;zelve ziet men kleine kleurlooze lichaampjes, welke met sporennbsp;niets gemeen hebben en door Klett kernstaafjes worden genoemd. Deze typisch gekleurde bacterie-cellen nu, met hunnbsp;geel gekleurden kapsel, zijn zóó karakteristiek, dat verwisselingnbsp;met andere zoo goed als onmogelijk is.

Het al of niet slagen van de kapselkleuring hangt in niet geringe mate af van het materiaal waarover men de beschikking heeft. Schrijver merkt daarom ook op, dat denbsp;dekglasprseparaten zoodra mogelijk moeten worden vervaardigd,nbsp;om reden de authrax-bacillen in het lichaam reeds spoedig,nbsp;ja reeds na tweemaal vier en twintig uren veranderingennbsp;ondergaan, zóó, dat ze als zoodanig niet meer zijn te herkennen. Verkeert het lijk in den staat van ontbinding, zoo isnbsp;ieder onderzoek naar miltvuur-bacillen vruchteloos, daar dezenbsp;niteenvallen. Het meest geschikte materiaal ter onderzoek


-ocr page 264-

252

vindt men in het bloed van de periphere venen. Dekglas-prseparaten van de darm-mucosa zijn voor de diagnose van anthrax niet aan te bevelen en merkt Olt op, dat als mennbsp;noch in het bloed, noch in de parenchymateuse organen bacillen aantoonen kan, enkel inentingen van bloed of miltpulpanbsp;ons op den weg der ziekte-onderkenning kunnen brengen.

Met betrekking tot de wijze van verpakking van het te onderzoeken bloed of weefsel, vestigt hij er de aandacht op,nbsp;dat het niet is aan te bevelen om miltvuur-materiaal in geslotennbsp;glazen of blikken flesschen af te sluiten, aangezien er vooralnbsp;in den zomer spoedig rotting intreedt en zich door gebrek aannbsp;zuurstof geen sporen vormen kunnen. Evenmin keurt hijnbsp;de verzending tusschen 2 glasplaten goed; het materiaal droogtnbsp;spoedig in, en is dan nog wel voor microscopisch onderzoeknbsp;geschikt, niet echter voor het verrichten van entingen opnbsp;proefdieren. Om deze reden raadt hij aan den volgenden wegnbsp;in te slaan: op een stuk van een goed gekookte aardappelnbsp;laat men een weinig bloed of miltsap vallen, waarna het innbsp;een doosje, dat niet al te luchtdicht sluit, wordt gepakt ennbsp;zoodanig met papier bevestigd dat het niet kan kantelen.nbsp;Het doosje in papier gepakt behoudt zijn vochtigheidsgraadnbsp;en is voor verzending gereed. Ook kan men het gedurendenbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24: uren op een warme plaats opbewaren, zoodat de

bacillen in de gelegenheid zijn in draden uit te groeien en sporen te vormen. Door entproeven zoowel als door uitzaaiingnbsp;kon op deze wijze nog na jaren miltvuur worden aangetoond.

, (Centr. hlatt. für tact.) nbsp;nbsp;nbsp;Idem.

A. WiLHELMI.

INSTITUUT PASTEUR. [Parijs),

Sinds 1886 zijn in het Instituut Pasteur te Parijs 21,631 personen, door dolle honden gebeten, behandeld. Van dezenbsp;zijn slechts 99 gestorven.

In 1898 kwamen 1465 raenschen onder behandeling, waar-

-ocr page 265-

35B

van slechts drie aan de gevolgen van dolheid zijn overleden. Regelmatig neemt het sterftecijfer onder de behandelde personen af. Terwijl dit sterftecijfer in het jaar 1886 nog 0,44 ®/onbsp;bedroeg, daalde dit in 1898 tot op 0,20

Idem.

(Tierarztl. Centralblcitt),

OVER DE AANWENDING DER SCHLEICH’SCHE INFILTRATIE-ANAESTHESIE BIJ HUISDIEREN.

Door A. PoDKOPAJEW.

Daar de algemeene narcose niet absoluut gevaarloos is, heeft men er steeds naar gestreefd de locale anaësthesie daarvoornbsp;in de plaats te stellen en zeer zeker verdient de door Dr. Sleichnbsp;in 1891 aangegeven methode onze volle aandacht.

In de veeartsenijkunde is ze echter nog betrekkelijk weinig toegepast; terwijl als hare voorstanders genoemd moeten worden Baijer, Hufnagel, Gartner, Rottke, Frick, Malkmusnbsp;en Potting, trekken Prof. Fröiiner en Eber het nut vannbsp;de toepassing in twijfel.

Onder leiding nu van den docent in de physiologic Negotin, zijn er ter beoordeeling van de waarde van dit middel doornbsp;PoDKOPAJEW bij paarden en honden een 92-tal proeven verricht,nbsp;waarbij hij gebruik maakte van de ScHLEiCH’sche oplossingnbsp;No. II. (100, Aqua destillat. 0,2 chloret. natric, 0,02 morphinenbsp;en 0,2 cocaïne).

Onderzoeker komt tot de navolgCDde conclusies:

Het inspuiten van de vloeistof in het weefsel lokt geen verzet van de zijde van het dier uit en roept in bijna alle gevallennbsp;eene volledige locaal anaësthesie te voorschijn, die zich nietnbsp;verder dan tot aan de grens van het infiltratieveld uitstrekt.nbsp;De gemiddelde duur van de gevoelloosheid bedraagt bij kattennbsp;37 minuten; van af de peripherie keert deze geleidelijknbsp;naar het centrum terug.

Plaatsen, waar de huid dik is en vast aanlegt (staart, mediale zijde van de oorschelp en aan den kroon) toonen zich voor

im

L-


-ocr page 266-

254

de injectie gevoeliger. In vier gevallen, bij het verrichten van tenotomie aan den musc. perforatus en perforans, trad eene geringe gevoeligheid voor den dag, die echternbsp;spoedig verdween toen ook het omringende weefsel werdnbsp;geinjiceerd.

Alhoewel bij het doorsnijden van dikkere zenuwtakken (Nervus volaris, plantaris, tibialis) ten spijt van de infiltratie vannbsp;de omgevende zenuwscheeden, verschijnselen van pijn voor dennbsp;dag traden, verdwenen deze bij het appliceeren van eenigenbsp;druppels geconcentreerd carbolzuur of coeaine-oplossing, opnbsp;de zenuw.

Bij amputatie van den staart werd alleen pijn waargenomen, wanneer niet tusschen de beide staartwervels was ingespoten.nbsp;De toepassing van de SciiLEiCH’sche methode bij laparotomienbsp;leidde tot geen bevredigend resultaat.

Operaties als tracheotomie, ribben- en gewrichtsresecties, het cauteriseeren van periost en beenderen, laryngotomie, respectievelijk resectie van den stemband, werden, zonder de aanwending van eenig dwangmiddel, aan het staande dier verricht.

De infiltratie oefent op het genezingsproces geen invloed uit; het meerendeel der wonden geneest per primam intentionem.nbsp;Afhankelijk van den omvang van het operatie-veld vereischtnbsp;de infiltratie van 4—17 minuten tijd, terwijl de hoeveelheidnbsp;van de oplossing voor honden 4—40 gram en voor paardennbsp;7 tot 75 gram bedraagt. Tweemalen trad bij honden eennbsp;algemeene werking in; de eerste hond werd binnen de 20nbsp;minuten tweemalen geopereerd en had men deze in het geheelnbsp;37 gram (0,037 cocaine en 0,0074 morphine) ingespoten. Bijnbsp;den tweeden hond zag men na de toediening van zes gramnbsp;oplossing (0,006 cocaine en 0,0012 morphine) braken ennbsp;verwijding van de pupil optreden, verschijnselen, die zichnbsp;eenige dagen later op nieuw vertoonden bij de injectie vannbsp;15 gram oplossing (0,015 cocaine en 0,003 morphine).

Ter bepaling van de maximaal dosis werd bij honden 75 tot 200 gram oplossing ingespoten, met dat gevolg, dat eerstnbsp;bij de laatste dosis (0,2 cocaine, 0,04 morphine of 0,025 cocainenbsp;en 0,005 morphine per kilogram lichaamsgewicht) de exitusnbsp;letalis intrad.

-ocr page 267-

255

Op grond van hare gemakkelijke toepassing, waaraan geene gevaren zijn verbonden en mede om de weinige kosten, dienbsp;daarmee gepaard gaan, wordt de ScHLEiCH’sche oplossing doornbsp;PoDKOPAjEW warm aanbevolen.

Idem.

(Monatshefte für praktische Tierheilkunde). O. POÜKUL.

VEKBRANDING.

Thiéry beveelt in de Gazette des hopitaux No. 8 van 1897 aan, de brandwonden te bedekken met omslagen gedrenktnbsp;in een geconcentreerde oplossing van pikrinezuur. In denbsp;eerste plaats werkt dit zuur antiseptisch, houdt verder denbsp;exsudatie en de vorming van phlyctaenen tegen en werkt denbsp;vorming van een beschuttend epidermis laagje zeer in de hand.nbsp;Terwijl toch het opperhuidje door de meeste antiseptica opgelostnbsp;en weekgehouden wordt, komt het pikrinezuur, evenals denbsp;ichtyol, een keratoplastisch vermogen toe.

(Monatshefte für prakt. Tierheilk.) nbsp;nbsp;nbsp;Idem.

F. Peeüssb.

SLAAPGRASSEN. (Berl. Tierarztl. Wochenschrift).

In de Russische en Amerikaansehe steppen groeien eenige soorten van grassen, bij gebruik waarvan de dieren in eennbsp;toestand van somnolentie en verlamming geraken; vandaarnbsp;de algeraeene naam slaapgrassen. Zij beboeren tot de soortnbsp;„Stipa”, waartoe o.a. ook het Espartogras en het priemgrasnbsp;uit de Middellandsche-zee-landen beboeren. Eveneens is vannbsp;deze soort het Mariagras, dat als tooisel voor hoeden en innbsp;de Makart-bouquetten gebruikt wordt. In het Zuiden van denbsp;Dl. XII, Afl. III.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18


-ocr page 268-

256

Vereenigde Staten is de schadelijke werking van de Stipa viridula bij paarden en runderen meermalen waargenomen.nbsp;Het zieke paard staat met hangend hoofd te beven en zweetennbsp;en heeft een onregelmatig versnelde ademhaling, een hoogenbsp;polsfrequentie en een moeilijken gang. Na een paar dagen verdwijnen deze verschijnselen, maar het algemeen welzijn is nognbsp;langen tijd verstoord. Op schapen schijnt het gras weinignbsp;werking te hebben. Dr. Gillespie, die deze waarnemingen heeftnbsp;gedaan, heeft tevens getracht het werkzame bestanddeel, doornbsp;behandeling met zoutzuur en azijnzuur te extraheeren. Bijnbsp;het evacueeren van de zuren ging echter te veel van de gezochte stof verloren. Toch had de achtergebleven vloeistofnbsp;bij injectie een toxische werking op een konijn en drienbsp;kikvorschen. Zij vertoonden hallucinatiën en groeten angst.

V. D. B.

l

éL


-ocr page 269-

ACHTSTE JAARVERSLAG VAN HET PARC-VACCINOGÈNE EN VIERDE JAARVERSLAG VAN HET INSTITUUT-PASTEUR TE WELTEVREDENnbsp;OVER 1898.

In het begin van het jaar werd uit Nederland een vaceine-molen „Jenner” van den Med. Cand. Schutte ontvangen.

Daar het met dit toestelletje gelukte, om de vaccine-pulpa veel fijner en gelijkmatiger te verdeelen, dan vroeger bij het gebruik van een gewonen mortier, werden al heel spoedig proevennbsp;door mij genomen om een glycerine-vaccine te bereiden, zooalsnbsp;die in Europa veel gebruikt wordt.

In het eerst werd eene emulsie van 1 gewichtsdeel vaccine op 10 deelen van een mengsel van twee deelen glycerine ennbsp;1 deel water beproefd. De resultaten, hiermede aan het Parc-Vaccinogène verkregen, waren van dien aard, dat bij wijze vannbsp;proef eenige buisjes van de zoo bereide vaccine naar enkelenbsp;vaccine-districten werden gezonden, om te beproeven, of dezenbsp;vaccine ook voor verzendingen geschikt was.

'l

Het groote voordeel van deze meer verdunde koepokstof is, dat zij veel gemakkelijker is in de aanwending en veel eenvoudiger in de bereiding. Terwijl de vaccine tusschen glaasjesnbsp;vóór het gebruik met een mengsel van glycerine en waternbsp;moet worden aangemengd, is de bedoelde koepokstof geheelnbsp;voor het gebruik gereed en behoeft het buisje direct vóór de aanwending slechts goed geschud te worden, om daarna zondernbsp;eenige verdere bijmenging voor de vaccinatie te kunnen wordennbsp;gebruikt. Hiermede wordt dus voorkomen, dat de vaccinateursnbsp;de vaccine niet zorgvuldig aanmengen, of bij het mengen te veelnbsp;glycerine en water gebruiken, zoodat zij dan, zooals mij maarnbsp;al te dikwijls is gebleken, met glycerine en water in plaatsnbsp;van met vaccine inenten.

-ocr page 270-

258

De pi’oefzendingen gaven de volgende resultaten:

VACCINE-

DISTRICTEN.

Datum

Vaccinaties

Kevaccinaties

S

? 1 s

c5

gt;

“P

S

ce fl

Ö

c5

gt;

^ d

1 s

s °

lt;ij 'S

p.

S 9 ö 3

4

ö .

9^ ö

QD o

¦H 'o

0) P-i

3 1

ci g

53

p.

lt;1 U

53 ^

^ s 2 ^nbsp;JaJ 3

O

^ ft gt;•

Djombang , , .

16 Febr.

19 Febr.

5

40

10

Timor Koepang

18 „

12 Mrt.

4

32

28

2

16

3

Pontianak . . .

22 ,

1 „

2

12

0

Menado.....

22 „

14 „

5

40

3

8

64

4

Palembang. . .

23 nbsp;nbsp;nbsp;„

1 ,

8

64

5

Depok......

15 Mrt.

16 „

19

152

146

Buitenzorg . , .

16 Apr.

18 Apr.

16

128

118

De slechte resultaten, verkregen met deze verzendingen, brachten mij er toe, om te beproeven, de samenstelling dernbsp;vloeistof, die ter conserveering der koepokstof werd gebezigd,nbsp;te wijzigen en de concentratie der emulsie te verhoogen.

Een glycerine-vaccine van de volgende samenstelling: 1 deel vaccine op 7 deelen van een mengsel van 1 deel waternbsp;en 4 deelen glycerine leverde zulke goede uitkomsten op, datnbsp;voor het vervolg deze samenstelling werd behouden.

Terwijl gedurende het geheele jaar de koepokstof, op deze wijze bereid, zooals later zal blijken, zeer goede uitkomstennbsp;opleverde, mislukten de inentingen, verricht met de vaccine,nbsp;welke in het laatst van December werd afgeleverd. De oorzaak hiervan werd spoedig gevonden. Door een toeval moest,nbsp;terwijl altijd glycerine afkomstig van het Algemeen Magazijn

-ocr page 271-

259

van Geneesmiddelen was gebruikt, glycerine aangewend worden, bij de firma Rathkamp alhier aangekocht. Nu bleek, dat,nbsp;terwijl de glycerine van het Algemeen Magazijn een water-gehalte had van 16 % (spec. gew. 1.222), de glycerine vannbsp;Rathkamp slechts ± 4 % water bevatte (spec. gew. 1.25),nbsp;zoodat dus de laatst bedoelde met veel meer water aangemengd had moeten worden, om het mengsel dezelfde samenstelling te geven.

Ter bereiding van de geconserveerde vaccine werden, nadat de vaccinepuisten bij het kalf door afwassching, afspoelingnbsp;met creoline en daarna afspoeling met gesteriliseerd waternbsp;zooveel mogelijk waren gereinigd, de puisten afgekrabd ennbsp;verzameld. Op een horlogeglas werd de verkregen pulpanbsp;gewogen, en een gedeelte hiervan in de bovengenoemdenbsp;verhouding van 1 op 7, na fijnwrijven in den vaccine-molen,nbsp;met glycerine en water vermengd. Het overige gedeeltenbsp;werd evenzoo fijngemalen en vermengd met hetzelfde mengsel, evenwel in eene verhouding van 1 gewichtsdeel vaccinenbsp;op 2 deelen van het mengsel. Deze zoo bereide koepokstofnbsp;werd op de gewone, tot nog toe gevolgde wijze, tusschennbsp;glaasjes, verzonden. De verdunde glycerine-vaccine werdnbsp;afgeleverd in glazen cylinderbuisjes met bodem en kurk-sluiting.

De kleine buisjes bevatten i/g cM^ koepokstof, voldoende voor de inenting van ongeveer 25 personen, de groote 1 cM®,nbsp;voldoende voor ongeveer 50 personen.

De verzending der buisjes geschiedde eerst gewoon in een doosje verpakt, later evenwel verpakt in een stuk pisang-stam.

Opmerkzaam gemaakt op het feit, dat de temperatuur in een stuk (nog vochtigen) pisangstam aanmerkelijk lager is dannbsp;die der omgeving, heb ik beproefd, of hiervan partij kan getrokken worden bij verzendingen van vaccine.

Ecmigo proefnemingen leerden al spoedig, dat do temperatuur in zulk een stam 2° C lager is dan daar buiten, en tevensnbsp;dat de temperatuur in zulk een stam slechts zeer geleidelijknbsp;verandert bij sterke wisselingen van de temperatuur der omgeving. Twee groote voordeelen dus voor de verzending van


-ocr page 272-

260

vaccine in een tropisch klimaat, waar de koepokstof zoo veel van de warmte heeft te lijden.

De buisjes, in een stukje gutta-percha-papier gewikkeld, werden in gaten, die in den stam waren geboord, gestokennbsp;en deze met watten-proppen afgesloten.

De stukken pisangstam werden eenvoudig in papier verpakt, voor verzending naar verafgelegen plaatsen in een blik, vannbsp;boven en onder van gaten voorzien, om eene verdamping vannbsp;het vocht in den stam niet geheel te beletten.

Deze wijze van verzending voldeed uitstekend.

Voor het versturen der koepokstof tusschen glaasjes, vooral bij verzendingen van meer dan één glaasje tegelijk, is dezenbsp;wijze van verpakken in een pisangstam minder geschikt, zoo-dat de glaasjes op de gewone manier in kartonnen doosjesnbsp;en houten kistjes werden verzonden.

In overleg met den Civiel Geneesheer te Djombang, den Heer Dr. N. de Haan, werden hem, bij wijze van proef, geregeld elke week één of meer buisjes glycerine-vaccine toegezonden.

Door hemzelf en door den vaccinateur onder zijn onmiddellijk toezicht werd de koepokstof gebruikt, en door hem zelf de resultaten gecontroleerd. In het geheel werden hemnbsp;gezonden 47 buisjes, waarvan 1528 kinderen werden ingeënt,nbsp;terwijl dezen 10930 steekjes en streepjes werden toegebracht. Hiervan ontwikkelden zich 10404 tot vaceine-puistennbsp;of 95.1 %. In dien de drie, gedurende de laatste dagen vannbsp;December gezonden buisjes niet worden medegerekend, omdat de vaccine toen, tengevolge van de zooveel mindernbsp;water bevattende glycerine, minder goed was, dan slaagdennbsp;10296 van de 10362 gemaakte streepjes en steekjes, of 99.3 %.nbsp;Beter bewijs voor de deugdelijkheid der verzonden vaccinenbsp;kan mijns inziens niet geleverd worden. Ik kan dan ook nietnbsp;nalaten, den heer Dr. DE Haan hier mijn dank te betuigennbsp;voor de moeite, die hij zich heeft willen getroosten, om denbsp;proef persoonlijk te leiden en te controleeren.

Met de verdunde glycerine-vaccine in buisjes, in een pisangstam verzonden, bij wijze van proef, werden nog de volgende resultaten verkregen:

-ocr page 273-

261

VACCINE-DISTEIGTEN.

D A 1

U M,

VACCINATIES.

S

a ^

gt;

Jh nbsp;nbsp;nbsp;öb

Ü .s

cS

Ö nbsp;nbsp;nbsp;O

1

CD .

a

ö °

Cc

__ zn

ê 2

cS

lt;5 ft

a

SiXlg

44

u O

gt;

Makasser . .

29 Apr.

6 Mei.

15

122

102

Salatiga. . .

15 Juli.

19 Juli.

501=

400

123

Ambarawa. .

15 nbsp;nbsp;nbsp;„

18 ,

27

216

205

Blitar ....

15 nbsp;nbsp;nbsp;„

19 nbsp;nbsp;nbsp;„

21

168

137

Garoet . . .

15 nbsp;nbsp;nbsp;„

19 nbsp;nbsp;nbsp;„

18

144

105

Banda . . .

18 „

2 Aug.

24

192

174

Serang . nbsp;nbsp;nbsp;. .

22 „

25 Juli.

21

168

89

Bonthain . .

27 „

6 Aug.

14

112

67

Balangnipa ,

27 „

9 „

22

176

154

Banda . . .

6 Sept.

20 Sept.

22

176

126

Bandjermasin.

30 Aug.

15 „

451

300

64

Aloeara Teweh

30 nbsp;nbsp;nbsp;„

27 nbsp;nbsp;nbsp;„

21

168

18

Amboina . .

Ö »

21 .

33

264

117

Ternate. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

6 »

?

5

30

21

Benkoelen . nbsp;nbsp;nbsp;.

9 »

14 nbsp;nbsp;nbsp;„

7

56

36

Uit deze proefzendingen bleek dus, dat verdunde vaccine in buisjes aan alle billijke eischen, die men aan de koepokstofnbsp;in een tropisch klimaat mag stellen, voldoet.

Benige proefnemingen met vaccine in buisjes, in het vaccine-district Batavia door den vaccinateur in de kampongs gedaan, slaagden zoo goed, dat al spoedig aan den Opziener der Vaccine kon worden voorgesteld, om in het vervolg in dit districtnbsp;uitsluitend animale koepokstof te gebruiken.

Naast de groote voordeelen, die deze wijze van vaccineeren heeft, kan hiermede tevens het ernstige bezwaar, dat de bevolking tegen de vaccinatie heeft, n.1. het verplichte opkomennbsp;der bibitkinderen, ter levering van gehumaniseerde pokstof,nbsp;komen te vervallen.

Van af Maart tot eind December werden in het vaccine-

1

Niettegenstaande iu een begeleidend schrijven werd aangegeven, dat de gezonden hoeveelheid vnccine voldoende was voor ongeveer 25nbsp;kindei-en, werd een veel grooter aantal vaccinaties verricht, wat begrijpelijker wijze een minder goed resultaat tengevolge had.

-ocr page 274-

262

district Batavia 1366 van de verriclite vaccinaties gecontroleerd-, bij deze waren van de 10432 toegebrachte steekjes of streepjes 9763 of 93.7 % geslaagd. Bij de 1362 gecontroleerde revaccinaties hadden zich van de 9702 verrichte steekjesnbsp;en streepjes 4995 of 51.4 % tot vaceine-pnisten ontwikkeld.

Naar aanleiding van een voorstel, reeds in 1895 door don toenmaligen Directeur van het Parc-Vaccinogène, den Heernbsp;Dr. Eilekts de Haan, gedaan, om in enkele vaeeine-dis-tricten op Java een proef te nemen met het uitsluitend gebruik van animale vaccine en tevens om het vaccine-lancetnbsp;te vervangen door den „vaccinostyle individuel”, werd in hetnbsp;afgeloopen jaar door den Inspecteur van den Burgerlijkennbsp;Geneeskundigen Dienst, den Heer Vorderman, voorgesteld,nbsp;om deze proef te nemen in 3 vaccinedistricten van de residentienbsp;Bantam. Hiervoor werden aangewezen de districten Pan-deglang, Menes en Batoe Hideung. De beide eerste zijn, metnbsp;het oog op de postverbinding met Batavia, gunstig, het laatstenbsp;daarentegen zeer ongunstig gelegen. Een week, voordat denbsp;koepokstof in Batoe Hideung gebruikt wordt, moet zij reedsnbsp;van Batavia worden verzonden.

Dat zij bij de verzending veel van de warmte te lijden heeft, is duidelijk, indien men bedenkt, dat een groot gedeeltenbsp;van het traject door een postlooper te voet moet wordennbsp;afgelegd, waarbij de vaccine in de bi-ieventasch of mand,nbsp;wanneer deze gedurende eenige uren deor de zon wordt beschenen, aan een temperatuur wordt blootgesteld, waarbij eennbsp;verlies van virulentie niet te verwonderen zou zijn. Met opzet werd dan ook voor de proef dit zoo ongunstig gelegennbsp;district gekozen, daar zij, zoo zij hier slaagde, het zeker zounbsp;doen in gunstiger gelegen streken.

In overleg met den Heer Vorderman, werden de vac-cinateurs van de genoemde districten voor eenigen tijd naar het Parc-Vaccinogène gezonden, om daar de aanwending dernbsp;koepokstof en het gebruik van den vaccinostyle te leeren.nbsp;Daar deze laatste zich beter leent tot het maken van streepjesnbsp;dan tot het maken van steekjes, en de eerste veel meernbsp;kans van slagen hebben, werd hun het maken van streepjesnbsp;geleerd.

-ocr page 275-

263

Aan ieder der vaceinateurs werd eene hoeveelheid vaceine-pennen (vaccinostyle) verstrekt, voldoende om gedurende een week voor ieder in te enten persoon een afzonderlijke pen tenbsp;gebruiken. Met een zeer eenvoudig toestelletje is het mogelijk, deze instrumenten na het gebruik alle tegelijk uit te koken,nbsp;zoodat de vaceinateurs voor ieder in te enten persoon eennbsp;afzonderlijk en uitgekookt instrument kunnen gebruiken.

Welke groote voordeclen deze wijze van inenten heeft boven de tot nog toe gevolgde, behoeft hier niet in het licht gesteld te worden; bij eene goede toepassing is de kans vannbsp;het overbrengen van ziekten van het eene kind op het anderenbsp;hierbij geheel uitgesloten.

Aan de vaceinateurs van Pandeglang en Menes werd vaccine in buisjes, aan dien in Batoe Hindeung eerst die in buisjes, laternbsp;evenwel die tusschen glaasjes gezonden.

Gemaakt werd op lederen arm één streepje, ter lengte van 2 c.M.

De vaccinatie werd beschouwd geslaagd te zijn, als minstens 1 streepje zich over de geheele lengte tot vaccine-puist hadnbsp;ontwikkeld.

De resulaten waren de volgende:

Ik


vaccine-dis-

TKICTEN.

VACCINATIES.

EEVACCINATIES.

ce u

CÖ ^

gt; '

CO

iS 07 «q 07

07

07 nbsp;nbsp;nbsp;.

P fl

fl

.‘—1

3l

§ ü ^ P

% §

p! ^ cn 07

07 M w 07

Cé èJD

S-Ë

^ co lt;1 07nbsp;bSi

07

07 nbsp;nbsp;nbsp;.

O ö

A

Pandeglang

(van

af 9 Mei — 14 Sept).

2676

1597

1551

97.4quot;;,,

1627

747

707

94.7'Vo

Menes (van

af 9

Mei — 14 Sept)

. . .

968

911

887

97 3 „

1165

1065

580

54.4 „

Batoe Hkicnng.

(van af 18 Mei

-21

Sept.)......

387

385

325

84.6 „

406

394

258

65.4 „

-ocr page 276-

264

Dat de resultaten in Batoe Hideung zooveel minder goed zijn dan die in Pandeglang en Menes, moet geweten wordennbsp;aan de slechte uitkomsten, die daar in het begin verkregennbsp;werden met de verdunde glycerine-vaccine in buisjes. Dezenbsp;bleek tegen het traject niet bestand te zijn, zoodat dan ooknbsp;spoedig werd overgegaan tot het zenden van vaccine tusschennbsp;glaasjes, waarmede veel betere resultaten werden verkregen.

Vergelijkt men de uitkomsten der proef met de resultaten in dezelfde vaccine-districten, gedurende 1897, met gehumaniseerde koepokstof, bij overenting van arm op arm verkregen,nbsp;dan blijkt, dat de animale vaccine zelfs betere uitkomsten heeftnbsp;opgeleverd dan de aanwending van gehumaniseerde lymphe.

VACCINE-DISTEICTEN.

VACCINATIES.

EEVACCINATIES.

d

o; ce

o; M

ce

S

bD

^ .

O rH

d

lt;ü ci

i ^

cc o

o M

« .g

d bD

bt}

O

2 fl

ft ®

PandegJang 1897.....

8179

7547

92 2» „

6793

6170

90.8“,,

Pandeglang 1898 (van at

1597

1551

9^.4 „

747

707

94.7 „

9 Mei — 14 Sept),

Menen 1897 ......

2577

1836

71.2 „

4306

1885

43.7 „

Menes 1898 (van af 9 Mei

911

887

97 3 „

1065

580

54.4 „

— 14 Sept.).

Batoe Hideung 1897 . . .

435

337

77 4 „

323

251

77.7 „

Batoe Hideung 1898 (van

384

326

84G„

394

258

65.4 „

af 18 Mei — 21 .Sept),

Nadat de proef gedurende ongeveer 1 maand in werking was, heeft de Heer Voederman zich op eene inspectie in bedoelde districten persoonlijk van de resultaten overtuigd ennbsp;kon hij dan ook aan de Eegeering rapporteeren, dat de proefnbsp;voorlüopig zeer goed was geslaagd. Nadat nog gedurende 3

1

-ocr page 277-

265

maanden elke week door de vaccinatenrs de verkregen resultaten aan den Inspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst en door dezen aan liet Parc-Vaccinogène werden opgegeven, werd, toen de uitkomsten voortdurend even goed bleven, op voorstel van den Heer VoEDEKMAN de verdere wekelijk-sche opgave gestaakt. Den vaeeinateurs werd nu opgedragennbsp;voor het vervolg slechts de gewone tournée-rapporten in tcnbsp;dienen. Hiermede verviel dus het verplichte opkomen dernbsp;kinderen, een van de ernstigste bezwaren der bevolking tegennbsp;de vaccinatie.

In November werd deze wijze van vaccineeren, uitsluitend met animale lymphe met het gebruik van den vaccinostylenbsp;individuel, uitgebreid over nog 3 vaccine districten in Bantam,nbsp;n.1. Malimping, Goenoeng Kentjana en RangTcasbetoeng. Ooknbsp;de vaeeinateurs dezer districten werden voor korten tijd naarnbsp;het Parc-Vaceinogene gezonden, om daar onderrieht te wordennbsp;in de aanwending der animale vaccine en het gebruik vannbsp;den vaccinostyle.

De resultaten in deze districten waren in den aanvang even goed als in Pandeglang, Menes en Batoe Hideung. In hetnbsp;laatst van December worden zij, evenals reeds voor D/omamp;awgrnbsp;is vermeld, tengevolge van de zooveel minder water bevattende glycerine, welke voor de bereiding der vaccine wasnbsp;gebruikt, veel slechter.

Van af 14 November tot 21 December slaagden te Goewoewgr Kentjana 101 van de 104 gecontroleerde vaccinaties of 97.1 %,nbsp;terwijl dit cijfer daalde tot 89.1 %, tengevolge van het gebruiknbsp;van de zooveel slechtere glycerine-vaccine, gedurende de laatstenbsp;dagen van December gezonden.

Te liangTiasbetoeng slaagden van af 7 November tot 14 December alle 210 gecontroleerde vaccinaties of 100 %. Ditnbsp;cijfer daalde tot 78.1 % tengevolge van de slechte resultatennbsp;gedurende de laatste dagen van December.

In het district Malimping, waar, met het oog op de ongunstige ligging ten opzichte van de postverbinding met Batavia, steeds vaccine tusschen glaasjes werd gebruikt, slaagden, vannbsp;af 9 November tot begin Januari 1899, 71 van de 72 gecontroleerde vaccinaties of 98.6 %. In dit district werd, evenals

-ocr page 278-

266

elders, waar de minder verdunde vaccine tusschen glaasjes werd aangewend, de invloed van de in het laatst van het jaar gebruikte glycerine niet ondervonden.

De in het afgeloopen jaar in de 6 vaccine-districten van Bantam verkregen uitkomsten, met het uitsluitend gebruik vannbsp;animale vaccine, hebben duidelijk aangetoond, dat het zeernbsp;goed mogelijk is, om de inlandsche bevolking op deze wijzenbsp;in te enten. Geleidelijk zal dan ook deze verandering van hetnbsp;vaccineeren over Java worden uitgebreid. Dit zou reedsnbsp;gebeurd zijn, indien de daarvoor benoodigde vaccinostylesnbsp;voorhanden waren. Reeds in Juni 1898 zijn deze door tusschen-komst van den Administrateur van 's Rijks Algemeen Magazijnnbsp;van Geneesmiddelen in Nederland aangevraagd, tot nog toenbsp;evenwel niet ontvangen.

Gedurende het jaar 1898 werden vaccine gebruikt 159 kalveren, tegen:

223 in 1897 189nbsp;205nbsp;230nbsp;240

tot het kweeken der

1896 1895nbsp;1894nbsp;1893.

Het aantal verzonden glaasjes en buisjes geconserveerde animale vaccine bedroeg: in 1182 verzendingen 11243 glaasjes,nbsp;505 groote en 225 kleine buisjes, tegen :

9369 glaasjes in 1897 8040nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18lt;)6

4028 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1895

3799 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1894

2855 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1893.

Eene belangrijke toename dus van de hoeveelheid verzonden vaccine, bij een stei'ke vermindering van het aantal voor denbsp;kweeking gebruikte kalveren.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kalveren werden steeds

gevaccineerd met de meer verdunde glycerine-vaccine, welke voortdurend zeer goede resultaten oplevcrde. Gemiddeld werdnbsp;per kalf dr 4.5 Gr. vaecine-pulpa verkregen.

Van 6409 glaasjes kwamen berichten in over de daarmede verkregen resultaten; 5548 leverden goede uitkomsten, dus 85 %.

-ocr page 279-

267

Van 433 buisjes werden de verkregen resultaten medegedeeld, 419 of 96.7 % leverden goede uitkomsten op.

Zooals reeds in het Jaarverslag over 1897 is aangegeven, is deze wijze van berekening van het percentage der geslaagdenbsp;glaasjes niet dezelfde als in voorgaande jaren. Mijns inziensnbsp;echter geeft eene geheel andere wijze van berekening juisternbsp;weer, welke resultaten met de verzonden vaccine zijn verkregen,nbsp;welke berekening dan ook reeds voor dit jaar gemaakt is,nbsp;naast de vroeger altijd toegepaste. Al de verrichte vaccinaties,nbsp;waarvan het resultaat tot 1 Februari 1899 aan het Parc-Vaccinogène is bekend geworden, zijn met het aantal toegebrachte steekjes en streepjes en het aantal daaruit verkregennbsp;pokken genoteerd, en uit de totalen hiervan berekend, hoeveelnbsp;procent der steekjes en streepjes zijn geslaagd.

In 1898 zijn de resultaten bekend geworden van 15262 (') vaccinaties-, hierbij zijn verricht 115664 steekjes en streepjes,nbsp;waarvan zich 85057 tot pokpuisten hebben ontwikkeld ofnbsp;73.5 %. Gemiddeld werden per persoon toegebracht 7.5 steekjesnbsp;en 5.5 vaecine-puisten verkregen.

Ter vergelijking is ook deze wijze van berekening voor de beide voorafgaande jaren gemaakt, wat mogelijk was uit denbsp;in het archief bewaarde dienstbriefkaarten, waarop de resultatennbsp;zijn aangegeven.

JAREN,

MET DE VERZONDEN VACCINE

Geslaagd

in

procenten.

Totaal verricht aantal streepjesnbsp;en steekjes.

Totaal aantal verkregennbsp;pokken.

1898

115664

85057

73.5 «/„

1897

72986

28819

39.4 „

1896

50698

19014

37.5 „

(b Hieronder zijn niet begrepen de vaccinaties in de districten Pandeglang, Menes, Batoe Hideung, Malimping, Goenoeng Kentjana ennbsp;Ranghashetoeng, daar hiervan slechts gemeld werd, of de vaccinatienbsp;was geslaagd, zonder opgave, hoeveel der toegebrachte streepjesnbsp;zich tot vaccine-puisten hadden ontwikkeld.

4

-ocr page 280-

268

Zeer opvallend is het, dat in sommige vaccine-districten steeds goede, in andere daarentegen voortdurend slechte resultaten worden verkregen. Om hiervan een overzicht te kunnennbsp;geven, zijn de uitkomsten van enkele districten, waarheennbsp;periodieke verzendingen plaats hebben, en waarvan de verkregen resultaten vrij geregeld werden opgegeven, genoteerd.

VACCINE-

DJSTRICTRN.

VACCmATlES.

EEVACCINATIES.

r—i

d ^

lt; ©

gt;

cö cn

4quot;^ 2

-*-= cc cc

C» Ph

d

d ^

O ^ ccnbsp;o

rH nbsp;nbsp;nbsp;^

quot;d

ce U lt;1 lt;£gt;

«M .

O cn

^ P w cc

0?

B ‘r? ®

^ M o ^ lt;sgt; Unbsp;ccnbsp;cc

O

P Ph gt;

d

0? ,

g ^

o pS ^ ccnbsp;dlt; o

1

Ambarawa . .

101

806

688

85.3 7„

46

356

74

20.8 7o

Amboina . . .

446

3517

1593

45,2 „

38

313

111

35.4 „

Bandjermasin

174

1346

447

33.2 „

30

248

29

11.6 „

Beng kalis . .

187

1506

1130

75 „

Benkoelen . .

81

623

395

64.3 „

97

750

433

57.7 ,

Banda.....

65

520

396

76.1 ,

Djambi ....

196

702

662

94.3 „

64

204

120

58.8 „

Kota-Eadia. .

144

1042

541

51.9 „

78

426

116

27.2 „

Kangean . . .

256

1652

636

38.5 „

290

2176

171

7.8 ,

Krawang . . .

86

678

• 637

93.8 „

40

• 104

81

77.8 „

Magelang. . .

1344

10806

8992

83.2 „

4

28

10

35.7 „

Malang ....

650

5200

3665

70.4 ,

291

2312

907

39.2 ,

Ngawi.....

128

1022

867

84.8 „

99

792

219

27.6 „

Palembang . .

38

306

234

76.4 „

62

490

149

30.4 „

Pontianak . .

271

1982

431

21.7 „

373

1468

170

11.5 ,

Poerwakei'ta .

185

714

582

81.5 „

77

268

213

79.5 „

Padang ....

38

264

258

97.7 .

Sapoedi ....

221

1494

872

58,3 „

208

1334

729

54.6 „

Serang ....

184

1486

716

48.1 ,

341

2728

615

22.5 „

Salatiga....

231

1848

1054

57 nbsp;nbsp;nbsp;,

Semarang. . .

240

1896

918

48.4 „

20

156

48

30.7 „

Tjilegon, . . .

135

1080

988

91.5 „

607

5020

5185

43.5 „

Tjiandjoer . ,

1458

11702

7835

66.4 „

2597

20816

12157

58.4 „

Indien men deze resultaten onderling vergelijkt, is het mijns inziens duidelijk, dat in sommige districten de aanwendingnbsp;der vaccine te wenschen overlaat. Daar, waar in enkelenbsp;districten steeds slechte, in andere steeds goede resultatennbsp;worden verkregen, kan dit niet aan de qualiteit der vaccinenbsp;geweten worden, maar moet de oorzaak er van gezocht wordennbsp;in het minder goede gebruik. Een van de oorzaken van de


1

-ocr page 281-

269

slechte uitkomsten moet, maar ik meen, gezocht worden in het te sterk verdunnen van de koepokstof.

Niettegenstaande van 1 glaasje slechts 3, hoogstens 4 personen ingeënt kunnen worden, is het mij herhaaldelijk gebleken, dat veel te veel personen van 1 glaasje worden gevaccineerd.

Het kan niet anders, of het resultaat moet hieronder lijden. Om bv. 10 a 15 personen van 1 glaasje in te enten, zooalsnbsp;maar ai te dikwijls gebeurt, moet de vaccine met veel tenbsp;veel water en glycerine aangemengd worden, met het gevolgnbsp;natuurlijk, dat een deel der vaecinandi met water en glycerine,nbsp;in plaats van met vaccine, wordt gevaccineerd.

Een tweede oorzaak voor het mislukken der vaccinaties moet dikwijls gezocht worden in de late aanwending der entstof. Niettegenstaande het bekende feit, dat de geconserveerde koepokstofnbsp;hier in Indië, tengevolge van de warmte, spoedig hare virulentienbsp;verliest, is het mij herhaaldelijk gebleken, dat de stof veel tenbsp;lang na de ontvangst wordt bewaard. Al is het nu ook waar,nbsp;dat de animale vaccine voor het grootste gedeelte slechtsnbsp;gebruikt wordt om gehumaniseerde aan te kweeken, om daardoor materiaal te verkrijgen voor verdere overenting van armnbsp;op arm, zoodat dus aan het doel beantwoord is als slechts eenigenbsp;vaccine-puisten zich ontwikkelen, toch is het te betreuren,nbsp;dat vaak zulke slechte resultaten worden verkregen.

Aan het Parc-Vaccinogène werden ingeënt 45.50 personen, nl. 825 Europeanen, 3043 Inlandei’s en 682 militairen.

Vaccinaties bij Europeanen:

Verricht 338, uitslag bekend van 267.

Bij 2 pers. werden toegehracht 8 steekjes en kwamen op 8 en 6 pokken , 259 ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.streepjes,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2 streepjes

„ nbsp;nbsp;nbsp;1 persoon „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 streepje

, nbsp;nbsp;nbsp;5 pers. ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2,„„„0,

Van de 5 personen (kinderen), bij welke de vaccinatie mislukte, hadden 4 vroeger variola gehad; bij één kind werd de vaccinatie tot 3-maal toe zonder succes herhaald.

Rekent men de 4 vaccinaties, verricht bij de kinderen, die vroeger de pokken hadden gehad, niet mede, dan slaagdennbsp;262 van de 263 vaccinaties of 99.6 %.

-ocr page 282-

270

In het geheel werden bij de 263 gecontroleerde vaccinaties (de 4 inentingen bij de kinderen, bij die vroeger pokken haddennbsp;gehad, niet mede gerekend) verricht 538 streepjes en steekjes, waarvan zich 533 of 99.07 % tot vaccine-puisten ontwikkelden.

Revaccinaties bij Europeanen:

Verricht 487, uitslag bekend van 201.

Bij 126 pers. werden toegebracht 2 streepjes en kwamen op 2 streepjes

„ nbsp;nbsp;nbsp;19nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ 1 streepje

9 nbsp;nbsp;nbsp;0

w nbsp;nbsp;nbsp;^ nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n

Er slaagden dus 145 van 201 of 72.1 %.

Bij de 201 revaccinaties, waarvan het resultaat is bekend geworden, werden verricht 402 streepjes.

Hiervan ontwikkelden zich 271 of 67.4 % tot vaccine-puisten.

Vaccinaties bij Inlanders:

Verricht 865, uitslag bekend van 722.

Bij 239 pers. werden toegebracht 2 streepjes en kwamen op 2 streepjes

8 .steekjes 8 „

„ 8 steekjes „ 7

Van de 12 kinderen, bij welke de vaccinatie mislukte, hadden 10 variola gehad. Rekent men deze laatste niet mede, dannbsp;slaagden 710 van de 712 verrichte vaccinaties, of 99.7 %.

In het geheel werden bij de 712 vaccinaties (de 10 inentingen bij de kinderen, die pokken hadden gehad, niet mede gerekend) verricht 4244 steekjes en streepjes, waarvan 3932nbsp;slaagden of 92.6 %.

-ocr page 283-

271

Revaccinaties bij Inlanders; Verricht 2178, uitslag bekend 1529.

Bij 734 pers. werden toeg

¦ebracht 2 streepjes en kwamen op 2 streepjes

192

V

u

55

2

55

55

55

55

1 streepje

400

n

51

55

2

55

55

55

55

0

55

»

50

JJ

55

55

8 steekjes

55

55

55

8 steekjes

W

14

u

55

55

8

55

55

55

55

7

55

V

10

JJ

55

55

8

55

55

55

55

6

55

»

11

n

55

55

8

55

55

55

55

5

55

n

11

n

«

55

8

55

55

55

55

4

55

IJ

14

jj

55

55

8

55

55

55

55

3

55

n

5

n

55

y

8

55

55

55

55

2

55

7J

9

•a

55

55

8

55

55

55

55

1

steekje

w

79

n

55

55

8

55

55

55

55

0

55

Er slaagden dus 1050 van de 1529 of 68.6 %. Bij de 1529 gecontroleerde revaccinaties werden verricht 4276 streepjesnbsp;en steekjes, waarvan er 2378 of 55.6 % slaagden.

Van de vaccinaties en revaccinaties bij militairen, militaire vrouwen en kinderen, werden geen resultaten bekend.

Gedurende het afgeloopen jaar bestond, evenals in voorgaande jaren, steeds gelegenheid tot opleiding van eenige jongelieden tot vaccinateur.

Tengevolge van een circulaire van den Directeur van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid aan denbsp;Hoofden van Gewestelijk en Plaatselijk Bestuur, om bij vacatures bij voorkeur vaccinateurs te benoemen, welke hunnenbsp;opleiding hadden gehad aan het Parc-Vaccinogène, en die, watnbsp;hunne administratieve kundigheden betreft, in het bezit warennbsp;van een certificaat van geschiktheid van den Inspecteur vannbsp;den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst, werden in het afgeloopen jaar eenige oud-leerlingen van het Pare tot vaccinateurnbsp;benoemd.

Door de bedoelde circulaire werden zeer vele aanvragen tot plaatsing als leerling aan mij gericht. Daar het aantalnbsp;plaatsen evenwel, zooals reeds in het vorige jaarverslag is opgemerkt, met het oog op de controle der werkzaamheden en denbsp;vele andere ambtsbezigheden van den Directeur, n.1. het lesnbsp;geven aan de Dokter-Djawa-school en de werkzaamhedennbsp;voor het Instituut-Pasteur, niet groot kan zijn, moesten zeer

Dl. XII, All. III. nbsp;nbsp;nbsp;19

-ocr page 284-

272

vele personen worden teleurgesteld en hunne aanvragen tot plaatsing voorloopig worden gedeponeerd.

Aan het eind van het jaar werd den leerlingen van het laatste studiejaar van de Dokter-DJawa-School gelegenheidnbsp;gegeven, om zich aan het Parc-Vaccinogène de techniek dernbsp;vaccinatie eigen te maken.

In 1898 kwamen aan het Instituüt-Pasteur onder behandeling 218 personen, waarvan op 1 Januari 1899 nog 15 personen onder behandeling bleven.

Het jaar werd begonnen met 7 personen, die reeds in het vorige jaar in behandeling waren gekomen.

Bij 7 personen werd de behandeling gestaakt, omdat gedurende de behandeling bleek, dat het dier, dat hen gebeten had, niet dol was geweest, of omdat de patiënten weigerdennbsp;zich verder te laten behandelen.

In het geheel hebben dus 203 personen de geheele behandeling ondergaan. Van deze waren 3 personen gebeten door niet dolle honden, wat eerst na de behandeling, doornbsp;het niet slagen van infeetie-proeven met de hersenen van denbsp;dieren verricht, bleek.

Volgens de maanden van inkomst gerangschikt, zijn de getallen der ingekomenen;

J anuari

25

Februari

16

Maart

19

April

13

Mei

22

Juni

25

Juli

17

Augustus

24

September

5

October

13

November

8

December

31

-ocr page 285-

273

Volgens de gewesten van herkomst:

34

3

20

2

25

7

1

2

2

14

22

5

G

5

25

20

7

2

2

7

Batavia

Bantam

Preanger

Krawang

Cheribon

Banjoemas

Pekalongan

Kedoe

Bagelen

Semarang

Djokjakarta

Soerakarta

Rembang

Madioen Kedirinbsp;Soerabajanbsp;Pasoeroeannbsp;Probolinggonbsp;Banjoewanginbsp;Celebesnbsp;Sumatra’s Westkust 1nbsp;Atjehnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

Banka en Billiton 2 Delinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

Verdeeld volgens de rubrieken, waarin de patiënten gerangschikt kunnen worden, krijgen wij voor het afgeloopen jaar:

Rubriek A (dolheid, bewezen door overenting, of doordat andere dieren of menschen, door den hond gebeten, aan dolheidnbsp;zijn gestorven), 23 personen.

Rubriek B (dolheid, geconcludeerd uit observatie of sectie door een deskundige) 24 personen.

Rubriek C (dolheid, te vermoeden uit het verhaal van den patient of de omstanders) 153 personen.

Hiervan waren gebeten: in het aangezicht 18,nbsp;bovenste extremiteit 105,nbsp;onderste extremiteit en romp 72.

-ocr page 286-

274

2 Personen hadden een wond, door een dollen hond toegebracht, uitgezogen.

2 Personen waren op bestaande wonden door dolle honden gelikt; 1 persoon had zich bij eene sectie geinfecteerd.

117 personen werden nbsp;nbsp;nbsp;gebeten door 90 onbekende honden

45 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eigennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

28 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;honden vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Europeanen

»

persoon

werd

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;paarden

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kat

1 nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aap.

Meermalen werden in het afgeloopen jaar cadavers van, van hondsdolheid verdachte, honden naar het Instituut-Pasteur ternbsp;nader onderzoek opgezonden. De meeste kwamen evenwel innbsp;een zoodanigen staat van rotting aan, dat infectieproeven metnbsp;de hersenen niet meer konden worden verricht.

En toch is dit de eenige zekere manier, om rabies te herkennen. Het zou daarom aanbeveling verdienen, om in het vervolg slechts een stukje ruggemerg of hersenen, steriel uit hetnbsp;cadaver van den verdachten hond genomen, in een fleschje metnbsp;gesteriliseerde glycerine te zenden.

Op deze wijze blijft, zelfs in een tropisch klimaat, het virus eenige dagen voldoende geconserveerd voor het verrichten vannbsp;infeetie-proeven.

Ten einde een juist overzicht te kunnen ki’ijgen van het aantal personen, welke niettegenstaande de behandeling aan hondsdolheid zijn gestorven, werd in het begin van het jaar 1899 eennbsp;schrijven gericht aan de versehillende hoofden van Gewestelijknbsp;en Plaatselijk Bestuur, door wier tusschenkomst de patiëntennbsp;naar het Instituut-Pasteur waren opgezonden, met de vraag omnbsp;inlichtingen naar den gezondheidstoestand van die personen.nbsp;Zoodoende werd mededeeling ontvangen van het overlijden van 3nbsp;personen, waarvan 2, blijkens de opgegeven verschijnselen, aannbsp;lyssa zijn gestrorven, terwijl van 1 omtrent den aard van de ziektenbsp;niets uit de opgegeven symptomen kon worden opgemaakt.nbsp;Volgens eene verklaring van een onderdistrictshoofd is bedoeldenbsp;persoon, een jongen van 14 jaar, 20 dagen na het eindigen dernbsp;behandeling, na een ziekte van 5 dagen gestorven. Als eenignbsp;verschijnsel van zijn ziekte werd opgegeven, dat patient onrustig

*1^

-ocr page 287-

275

was en flauw werd bij het zien van voedsel. Een nader schrijven van den Assistent-Resident, onder wien het onderdistrictshoofdnbsp;ressorteert, gaf geen andere opheldering, zoodat het twijfelaehtignbsp;blijft, of deze patient al dan niet aan lyssa is gestorven.

Een ander persoon, door denzelfden hond gebeten en tegelijk met hem behandeld, is nog gezond. Van de twee personen,nbsp;welke na de behandeling aan hondsdolheid zijn gestorven,nbsp;overleed er 1 binnen 14 dagen na het eindigen der behandelingnbsp;en de andere 27 dagen er na.

De eerstbedoelde kan niet als een niet slagen der behandeling worden medegerekend, omdat hij kwam te overlijden binnen dennbsp;tijd, waarin de behandeling de beoogde uitwerking kan hebben.

Op 199 personen zijn dus 1 of 2 (al naarmate het twijfelachtige geval medegerekend wordt) niettegenstaande de behandeling overleden.

Overleden meer dan 14 dagen na denbsp;behandeling.


Overleden binnen 14 dagen na d^nbsp;behandeling.


Overleden gedurende de behandeling.

2.

Rubriek A. — „ B. -C. -

Één persoon, welke slechts één dag onder behandeling was en deze verder weigerde, is 29 dagen na den beet aan lyssanbsp;gestorven. Een ander persoon, door denzelfden hond gebetennbsp;en die, op een enkele injectie na, de geheele behandelingnbsp;heeft ondergaan, is nog steeds gezond.

In het afgeloopen jaar is de behandeling versterkt. Terwijl vroeger met de injectie tot ruggemerg werd gegaan, dat 3nbsp;dagen gedroogd was, werd nu ook dat van 2 dagen droogtijdnbsp;gebruikt,

De temperatuur der koelkamer, waar de ruggemergen worden gedroogd en bewaard, werd van 24°72—25° C, waarop zij innbsp;vorige jaren werd gehouden, teruggebracht op 19°—20° C.

Dit laatste kostte, door eene andere regeling der afvoer-kranen, slechts een kleine hoeveelheid ijs per dag meer.

-ocr page 288-

276

In het afgeloopen jaar kwamen de veranderingen, waarvan in het vorige jaarverslag sprake was, tot stand. Een nieuwenbsp;konijnenloods, eenige hondenhokken en een entkamer voor hetnbsp;praepareeren van de ruggemergen werden aangebouwd.

De konijnenloods voldoet zeer goed; slechts is bij den bouw te weinig rekening gehouden met den wind, welke dikwijlsnbsp;de regenbuien hier kan begeleiden. Met eene kleine verandering is het inregenen, dat hierdoor plaats heeft, te voorkomen.

De hondenhokken bleken in een dringende behoefte te voorzien.

Meermalen kwamen wederom honden in observatie, welke nu zonder vrees voor losbreken konden worden opgenomen.nbsp;Het is nu ook mogelijk geworden, om op andere dieren dannbsp;konijnen te experimenteeren, terwijl dit vroeger om het gevaar,nbsp;dat er aan verbonden was, moest worden nagelaten.

Met het oog op de veiligheid komt het mij zeer gewenscht voor, dat het geheele terrein, waarop het Instituut-Pasteurnbsp;staat, door een muur wordt omgeven, waardoor het beter dannbsp;tot nog toe van de omgeving zou worden geisoleerd.

Weltevreden, den 27e» Februari 1899.

De Directeur van het Parc-Vaccinogène en Instituut Pasteur,

A. H. NIJLAND.

-ocr page 289-

TENTOONSTELLING „SANDELHOUT-STAMBOEK”, GEHOUDEN TE BANDOENG OP DENnbsp;3en EN 4en JUNI 1899.

LIJST DER BEKRONINGEN.

Dekhengsten.

1ste

prijs

no. 15 Petro

f

75.—

2de

» 45 Ali

»

40.—

3de

»

» 66 Moor

4de

»

» 76 TjakraNëgara »

20.—

Fokmerries.

1ste

prijs

no. 77 Poetri

f

75.— '

2de

»

» 63 Edith

»

50.—

3de

»

» 53 Rënde

»

30.—

4de

»

» 34 Djêladri

20.—

W. Hagenaar. Verg. Sand. Stamboek.

A.E. Kerkhoven.

van E. Meertens.

particuliere prijs 53 Rgnde » 100.— »

Veulens geboren in 1895.

Iste Stamboekprijs no. 51tgt; Dandy f 500.— van E. Meertens.

C. H. VAN Dorp. C. H. VAN Dorp.nbsp;J. G. E. G. DEnbsp;Dieu Stierling.nbsp;C. H. VAN Dorp.

2d0

premie

47aToeti » 200.— » O. van Vloten. 9a Parsifal » 40.— » A. J. Swaving.nbsp;34* Primo » 40.— » J. G. E. G. de

Dieu Stierling. 32aOnno » 40.— » P.vanLeersüm.nbsp;18® Rosa » 40.— » J. G. E. G. de

Dieu Stierling,

-ocr page 290-

Veulens geboren in 1897.

Isie prijs no. 53^* Tbe King f 40.— van J. A. van Riemsdijk.

»

» 40') Balanak

» 30,—

» L. BAR. VAN Heeckeren

TOT Waliën.

3^3® nbsp;nbsp;nbsp;»

» 38*) Cora

» 25.—

» E. Meertens.

premie

» 14» Ras

» 20.—

» A. E. Kerkhoven.

»

» 51® Nero

» 20.—

» E. Meertens.

»

» 67» Bruno

» 20.—

» E. Meertens.


2d6 nbsp;nbsp;nbsp;» » 53enbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tabornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»20.—

3de 3gt; nbsp;nbsp;nbsp;» 33'^ Almansoer» 15.—

4'te nbsp;nbsp;nbsp;» » 32c Elsanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.—

premie » 102» nbsp;nbsp;nbsp;Perlnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.—

-ocr page 291-

Veksla» van de Jury betreffende de Tentoonstelling VAN Sandelhout-Paarden door de Vereenigingnbsp;„Het Sandelhoüt-Stamboek” te Bandoengnbsp;OP 3 EN 4 Juni 1899.

Wanneer wij ons, overeenkomstig het verzoek van het bestuur van het Sandelhoüt-Stamboek, thans neerzetten om een verslag uit te brengen van onze bevinding omtrent het gehaltenbsp;der op bovenbedoelde tentoonstelling aanwezige paarden ennbsp;veulens, dan ontveinzen wij ons niet dat wij daarbij staannbsp;voor eene moeilijke taak.

Moeilijk is zij niet alleen omdat het aantal inzendingen zeer belangrijk was, doch meer nog omdat het bijna onmogelijk isnbsp;onder het vele goede, dat werd voorgebracht en waartus-schen veelal slechts zeer geringe verschillen konden wordennbsp;geconstateerd, steeds onderscheid te maken tusschen het bestenbsp;en het allerbeste.

In het geheel was het belangrijk aantal van 99 paarden ingezonden, n.l.

I.

dekhengsten

9

II.

fokmerries

38

III.

veulens 1895

31

IV.

id 1896

4

V.

id 1897

13

VI.

id 1897

22

ad I. Dekhengsten.

De negen voorgebrachte hengsten maakten alle, uitgezonderd No. 109, die om zijne lange lendenen ongeschikt voor dekhengst geacht moet worden, een zeer gunstigen indruk.

Evenals in de vorige jaren werd ook thans weer de Ie prijs toegekend aan Petro, No. 15. Kon deze schoone hengst ooknbsp;niet van zijne plaats worden gedrongen, toch kan niet worden

-ocr page 292-

280

ontkend dat Ali, No. 45, aan wien de 2e prijs werd toegewezen, in goede eigenschappen Petro zeer nabij komt.

Ali, die in uitstekende conditie verkeerde, (Petro zag er minder goed uit dan voorheen) maakte een zeer schoonnbsp;figuur; zijn korte rug en zijne geslotenheid stempelen hemnbsp;ongetwijfeld tot een zeer goeden dekhengst, waarvan het tenbsp;bejammeren is dat van zijne diensten zoo weinig profijt wordtnbsp;getrokken.

Aan Moor, No. 66, werd de 3® prijs toegekend. Wel is waar is zijn beenstelsel beter dan dat van Ali en overtreft hijnbsp;dezen laatste in zijne gangen, doch de omstandigheid, dat hijnbsp;ietwat overbouwd is en daardoor een iets ingezakten rugnbsp;vertoont, doet hem als dekhengst beneden Ali staan. Moornbsp;verkeerde in eene conditie welke niet meer dan voldoendenbsp;genoemd mag worden; trouwens meer zal moeilijk kunnennbsp;worden bereikt bij eenen hengst, die ambulant is.

Daar de laatstgenoemde hengst toebehoort aan de vereeniging, moest nog een 4en prijs worden toegewezen. Deze prijs werdnbsp;toegekend aan den schimmel Tjakra Nègara, No. 76. De edelenbsp;bouw van dit dier doet hem steeds voor dekhengst aanbevelen,nbsp;inzonderheid voor merries met voldoende of veel massa, aangezien hij daarin ontegenzeggelijk wel wat te kort schiet.

Herbert, No. 3, maakte mede een prachtigen indruk en zoowel om zijn adel als om de voortreffelijke conditie, waarinnbsp;hij verkeerde, is het te betreuren, dat hij niet onder de bekroonden kon behoor en. Hij is ewenwel wat lang van rug ennbsp;vertoont over het algemeen te weinig massa.

De zemelvale hengst Chamil, No. 91, onlangs ingeschreven, is eene niet onbelangrijke aanwinst voor de vereeniging.

Zijn te zware hals is echter, ondanks zijne vele goede eigenschappen, oorzaak dat hij minder kan worden aanbevolennbsp;dan de hoogergenoemde hengsten.

Een zware hals is raseigenschap — laat ons zeggen rasgebrek — van onze Sandelhouts geworden en tot verbetering van het type is het noodzakelijk, dat bij de keuze der fokdieren, dusnbsp;in de eerste plaats bij die der dekhengsten, er op gelet wordt,nbsp;dat het streven moet zijn ook dit euvel zooveel mogelijk tenbsp;doen verdwijnen.

-ocr page 293-

281

De overige hengsten, hoewel mede veel schoons te zien gevende, kunnen wij met stilzwijgen voorbijgaan.

ad II. Fokmerries.

Het groot aantal fokmerries bracht de jury in geene geringe verlegenheid. Zonderen wij toch een zeker gedeelte, dat doornbsp;de lengte van lendenen, stand van het kruis en onvoldoendenbsp;ontwikkeling van beenstelsel slechts even voldoende genoemdnbsp;kan worden, uit, dan kan van de overige — en dat is hetnbsp;grootste gedeelte — worden gezegd dat zij mooie paarden ennbsp;zeer goede fokdieren zijn.

De beste dezer staan, onderling vergeleken, zoo dicht bij elkaar dat het zeer moeilijk was de verschillende prijzen toenbsp;te kennen.

Na rijp beraad werd de lo prijs toegekend aan Poetri, No. 77, eene merrie welke uitmuntte in fraaiheid van bouw, alhoewel hare beencn iets zwaarder konden zijn. Zij verkeerdenbsp;in uitstekende conditie, terwijl hare ruime gangen mede eennbsp;sieraad van dit paard vormen.

De 20, Se en 4e prijs werden respectievelijk toegewezen aan Edith, No. 63, Rënde, No. 53 en Djëladri, No. 34.

Edith zag er prachtig uit en heeft eene uitstekende actie; overigens kan niet worden ontkend dat haar bouw wat lichtnbsp;is en hare rug korter moest zijn.

Rënde zag er mede zeer goed uit en alhoewel zij in hare gangen belangrijk achterstaat bij de beide hiervoren genoemdenbsp;merries, bezit zij in haren mooien rug iets, waarmede zijnbsp;zoowel Edith als Poetri overtreft.

De conditie van Djëladri liet wel iets te wenschen over.

Nog verdienen hier met name te worden genoemd Sylva, No. 14, Flora, No. 31 en Bertha, No. 33.

ad III. Veulens van 1895.

In het jury-verslag over de tentoonstelling van 1898 staat betreffende deze paarden aangeteekend: „Zelden zagen wijnbsp;eene ^ collectie fraaier paarden dan de tot deze categorie be.nbsp;hoorende dieren”. Wij kunnen onzen indruk over deze groepnbsp;niet beter weergeven dan doo r bovenstaande woorden tot denbsp;onze te maken.

-ocr page 294-

282

Het was dan ook zeer moeilijk om te beslissen aan welk exemplaar dezer mooie paarden de Is prijs moest wordennbsp;toegewezen.

Eerst na lang beraad sprak zich het gevoelen uit dat Dandy, No. 51'5 (van Petro uit Kambera) bekroond moest worden metnbsp;den len stamboekprijs.

De sierlijke lichaamsbouw, de adel, welke uit zijne geheele houding spreekt, stempelen dit paard tot een pracht-exemplaarnbsp;der Sandelhouts.

Of op Dandy niets valt aan te merken, is met hem het ideaal reeds bereikt?

Neen, ook Dandy heeft zijne fouten.

Zijn beenen moesten in verband met zijn geheelen bouw iets zwaarder zijn, terwijl wij de gangen van voren gaarnenbsp;wat ruimer en vrijer hadden gezien. Aan deze laatste tekortkoming zou ongetwijfeld door oordeelkundige africhting nognbsp;veel zijn te verbeteren, daar zijn bouw, inzonderheid de ligging van zijnen schouder, een beteren gang doet verwachtennbsp;dan het paard in werkelijkheid te zien geeft.

In Parsifal, No. 9^ (van Herbert uit Gretchen) vond Dandy zijnen zwaarsten mededinger. Zoowel in beenen als in gangennbsp;overtrof dit schoone dier den hooger genoemden Dandy, dochnbsp;de omstandigheid, dat hij iet wat overbouwd is en zoowel in taillenbsp;als in massa belangrijk de mindere is van Dandy, deed hemnbsp;den strijd verliezen.

Daar alzoo de Ie Stamboekprijs aan eenen hengst was toegekend, kwam overeenkomstig de daaromtrent bestaandenbsp;bepalingen een der aanwezige merrieveulens in aanmerkingnbsp;voor den 2en Stamboekprijs. Ook hier waren twee ernstigenbsp;concurrenten, n.1. Toetie, No. (van onbekenden vadernbsp;uit Betsy) en Rosa, No. 18», (van onbekenden vader uitnbsp;Tambora).

Het resultaat was evenwel dat aan Toetie de voorkeur moest worden gegeven. Voornamelijk in hare gangen toonde zij denbsp;meerdere te zijn van Rosa, alhoewel van beide dieren moetnbsp;worden gezegd dat zij uitmunten in schoonheid van vormen,nbsp;terwijl beide voldoend ontwikkeld beenstelsel en een goedennbsp;rug hebben.

-ocr page 295-

283

Men verlieze daarbij niet uit het oog dat merries steeds wat lichter van beenen zijn dan de hengsten, terwijl een kortenbsp;rug bij de vrouwelijke dieren nog meer zeldzaam is dan bijnbsp;de hengsten.

De bijzondere aandacht trokken nog: Primo, No. 34» (van Petro uit Djëladri), een bijzonder sierlijk en goedgebouwdnbsp;paard, dat echter in ontwikkeling te kort schiet, en Onno,nbsp;No. 32» (van Herbert uit Hilda), mede een sierlijk paard, datnbsp;een weinig te lang is van lendenen.

ad IV. Veulens van 1896.

In deze groep werden slechts vier veulens gepresenteerd. Was de kwantiteit alzoo zeer gering, de kwaliteit vermochtnbsp;niet den daardoor ontstanen weinig gunstigen indruk weg tenbsp;nemen.

Wij hebben dan ook vermeend den len prijs voor deze rubriek niet te moeten toekennen.

Tilia, No. 28tgt; (van Giwang uit Malva), Nettie, No. 18lt;^ (van Petro uit Tambora) en Senggal, No. 37» (van Petro uitnbsp;Hinoer) verkregen respectievelijk den 2en en 3en prijs en eenenbsp;premie.

Dit drietal ontliep elkaar zeer weinig en het was dan ook met moeite dat wij tot deze rangschikking kwamen.

ad V. Veulens van 1891.

Zoowel door hun aantal als door de kwaliteit in het algemeen maakten de paarden van deze rubriek een aangenamen en gunstigen indruk. De winnaar van den len prijs wasnbsp;The King, No. 53^ (van Petro uit Eënde).

Dit schoone veulen munt uit door zijne ontwikkeling en opvallend schoonen romp, terwijl de wijze waarop het verzorgd was, allen lof verdient. Zijn beenen, hoewel voldoendenbsp;ontwikkeld, schijnen evenwel niet krachtig genoeg om bestandnbsp;te zijn tegen de gevolgen van het dartele springen op wellichtnbsp;zeer geaccidenteerd terrein, althans de kogels van de achter-beenen toonden zich niet geheel onberispelijk. Voor het schoone^nbsp;veelbelovend dier is het te hopen dat de oorzaak van ditnbsp;beginnend euvel kan worden weggenomen.

-ocr page 296-

284

Balanak, No. 40'’ (van Petro uit Lika) verwierf den 2en prijs. Het is een goed ontwikkeld veulen met iet wat te afhangendnbsp;kruis. Zijn goede rug deed hem den voorrang behalen boven denbsp;winster van den Sen prijs, Cora, No. 38'’(van Petro uit Kasita).

Aan Bruno No. 67», Nero, No. .51® en Tikoes, No. 70», werden premies toegekend.

Ware de stand in de voorbeenen van Bruno zuiverder geweest, d.i. minder steil in het kogelgewricht, dan zou ditnbsp;schoone veulen, dat er prachtig uitzag, voor The King eennbsp;ernstige concurrent zijn geweest. Het vorig jaar vermochtnbsp;het The King te slaan, thanS moest het zich met eene premienbsp;tevreden stellen.

ad Vl. Veulens van 1898.

Deze rubriek was vertegenwoordigd door niet minder dan 22 exemplaren. De totaal indruk dezer veulens was gunstig,nbsp;alhoewel er enkele onder waren welke slechts matige verwachtingen mogen doen koesteren.

Het mooie vosveulen Wakaba, No, 38®, trok de aandacht door zijne sierlijke vormen en flinke beenen, alhoewel hetnbsp;over het geheel meer ontwikkeld had moeten zijn. Tochnbsp;kon het met recht aanspraak maken op den 1®“ prijs.

Betreffende de andere veulens kunnen wij kort zijn. Waren er enkele onder, welke slechts matige verwachtingen wettigen, het grootste gedeelte was van dien aard dat zij bijnbsp;goede verpleging — en daaraan zal het de meeste niet ontbreken — zullen opgroeien tot paarden, die het Sandelhout Stamboek tot eer zullen strekken.

Nog had de jury eenen strijd te beslechten.

Twee leden toch van de Vereeniging hadden eenen prijs uitgeloofd voor de meest verdienstelijke merrie, d. w. z, voornbsp;die merrie, welke de mooiste en het grootste aantal veulensnbsp;op de tentoonstelling kon laten zien.

Het was een zeer interessant gezicht achtereenvolgens de verschillende merries, omgeven hoor hunne nakomelingen, tenbsp;zien binnen komen en eene goede gelegenheid om te ziennbsp;in hoeverre de veulens hunne respectievelijke moeders in goedenbsp;eigenschappen zullen overtreffen.

-ocr page 297-

285

De eerepalm van de beste moeder te zijn moest worden toegekend aan RSnde en met recht heeft zij die onderscheidingnbsp;verdiend. Wel moest zij op een geringer aantal nakomelingennbsp;neerzien dan eenige andere moederdieren en was zij slechtsnbsp;omringd door twee veulens — haar eerste veulen is gestorven —nbsp;doch deze twee waren dan ook van dien aard dat zij metnbsp;glans den strijd kon aanbinden.

Blijkbaar bezit zij een buitengemeen overervingsvermogen, daar beide hare veulens hetzelfde type vertonnen, terwijl hetnbsp;één Petro en het andere Herbert tot vader heeft.

Het neergestelde aan het slot van het jury-verslag van de tentoonstelling gehouden in 1898, blijft ook thans van kracht,nbsp;nl. dat de verkregen resultaten tot op heden zeer gunstig zijn.nbsp;Het spreekt wel van zelf dat de kwantitatieve resultaten slechtsnbsp;geleidelijk belangrijker kunnen worden bij eene fokkerij waarvannbsp;de moederdieren eerst moeten worden gefokt dan wel ingevoerd.nbsp;De aanwezigheid op de tentoonstelling van 22 veulens geboren innbsp;1898, wijst evenwel reeds op vooruitgang ook in deze richting.

Straks zullen de hier geboren merrieveulens beschikbaar komen voor fokdier; dat er dan opgewektheid moge bestaannbsp;om met deze dieren de fokkerij met kracht voort te zetten!

Dan kan het niet missen of de reeds verkregen resultaten zullen nog worden overtroffen.

Nog moet ons de opmerking uit de pen dat bij enkele der veulens de toestand der kogels te wenschen overliet; bij Thenbsp;King stipten wij dit reeds met een enkel woord aan, bij Brunonbsp;wezen wij er mede reeds op. Doch er waren er meer bij;nbsp;bij één veulen uit de rubriek 1898 waren reeds afwijkingennbsp;te zien, die de waarde van het dier voor altijd zullen doen dalen.

Het is natuurlijk niet in het algemeen te zeggen waaraan dit verschijnsel moet worden toegeschreven; in verband metnbsp;de omstandigheden waaronder het veulen leeft, zou de oorzaaknbsp;voor elk individu afzonderlijk moeten worden opgespoord.

Men zou dan vinden dat bij het eene veulen de oorzaak ligt in onvoldoende ontwikkeling van het beenstelsel, bij het anderenbsp;in de gewoonte om zich te veel op de achterband te verheffen;nbsp;dan weer zal het moeten worden toegeschreven aan het te

-ocr page 298-

286

geaccidenteerd zijn van het terrein, waarop het veulen zijne dartelheid bot viert of kan de oorzaak liggen in het doennbsp;longeeren der jonge dieren.

Iedere fokker kan niet over hulpmiddelen beschikken waarmede hij zijne veulens eene ideaal-opvoeding kan geven; de eene zal met deze, de andere met gene nadeelige omstandigheden hebben te kampen.

Laat dit evenwel niemand ontmoedigen, doch laat iedereen een open oog hebben voor de mogelijke slechte gevolgen, voortvloeiende uit de eene of andere nadeelige omstandigheid tennbsp;einde zooveel mogelijk die slechte gevolgen te voorkomen.

Ten slotte onzen welgemeenden dank aan het bestuur voor den steun ons verleend en voor de wijze waarop het onzenbsp;taak tot eene aangename heeft weten te maken.

Juli 1899. Batavia) 1

POERABAJA [

jury-leden.

L. J. HOOGKAMER Jhr. L. D. C. DE L ANNOnbsp;W. GROENEVELD

-ocr page 299-

BEN VEEBTieiARiG JUBILB.

Den 12egt;i Juli jl. herdacht onze geachte Eerevoor-zitter Dr. A. W. H. Wirtz den dag, waarop hem veertig iaren geleden het diploma van veearts werd lütgereikt.

Tot ons leedwezen bereikte ons het bericht daarvan te laat, om op dien dag op passende wijze van onze belangstelling te doen blijken en is het daarom, dat wijnbsp;deze ,,Bladen” kiezen om zijn WelEd.Z.Gel. daarinnbsp;openlijk, namens alle leden van onze vereeniging, dienbsp;evenals wij het voorrecht van zijn onderwijs en voorlichting hebben genoten, onze wèlgemeende gelukwen-schen met dit Jubilé aan te bieden.

Wij spreken de hoop uit, dat het hem gegeven zij nog tal van jaren in het belang der veeartsenijkunde innbsp;Nederland te mogen arbeiden.

Mogen deze weinige regelen onzen geachten Eere-voorzitter de overtuiging van onze hoogachting schenken.

Het Bestuur van de Vereeniging tot bevordering van Veeartsenijlcunde in Ned.-Indië.

L. J. HOOGKAMER,

J. K. F. DE DOES.

Weltevreden, 12 September 1899.

-ocr page 300-

PERSONALIA.

Civiel Vbeartsenijkundige Dienst.

Door de gouvts. Veeartsen H. ’t Hoen en J. D, van den Bergh is dato 3 Juli 1899 met gunstig gevolg afgelegd hetnbsp;examen in de Javaansche taal, bedoeld bij art. 2 van het programma, vastgesteld bij Staatsblad 1891 No. 39.

Militair Geneeskundige Dienst.

Bij Koninklijk Besluit van 9 Mei 1899 No. 71, in rangen ouderdom overgeplaatst bij het personeel van den geneeskundigen dienst van het Ned.-Indische Leger, de bij datnbsp;Leger gedetacheerde paardenarts der 2® klasse W. van dernbsp;Burg, van het personeel van den geneeskundigen dienst dernbsp;landmacht in Nederland.

Benoemd;

Tot ridder in de orde van Oranje-Nassau, bij Koninklijk besluit van 9 Juni 1899, Dr. J. Poels, plaatsvervangendnbsp;districtsveearts te Botterdam.

Tot doctor in de Veeartsenijkunde aan de universiteit te Giessen op een proefschrift „Untersuchungen über Botryomyces”, D. A. de Jong Jzn.

-ocr page 301-

Alhoewel het gebruik van chloroform in de veeartsenij-kundige chirurgie in den laatsten tijd aan enkele veeartsenijscholen meer en meer op den voorgrond treedt, zoo zijn wij van eene algemeene toepassing toch nog verre verwijderdnbsp;en behoort het in de private praktijk, zoowel civiel als militair,nbsp;betrekkelijk nog tot de zeldzaamheden, dat men, zelfs bij denbsp;meest pijnlijke operaties, zijn toevlucht tot dit anaestheticumnbsp;neemt; vandaar dat een eenigszins uitvoerige bespreking vannbsp;de narcose en een woord van opwekking tot meerdere aanwending dan tot op heden, mij niet nutteloos voorkomen.

Ongetwijfeld, onze patiënten uiten hunne klachten over pijn niet met de stem zooals de mensch; geen smartkreten, nochnbsp;verwenschingen of kreten van toorn bereiken het oor vannbsp;den operateur. Meen daarom niet dat het arme slachtoffernbsp;er een ander soort van gevoelszenuwen op na houdt, verre vannbsp;dien; de teekenen van pijn en de wanhopige pogingen, die wenbsp;waarnemen om te ontkonien aan de handen van zijn martelaar,nbsp;zijn wel zóó tastbaar en duidelijk, dat men gerust alle twijfelnbsp;daaraan op zij kan zetten. Een eenvoudige huidsnede moetnbsp;men, als ze een weinig omvang heeft, dikwijls 2 a 3 malennbsp;onderbreken, op gevaar, dat het mes terecht komt daar, waarnbsp;we dit het minst gaarne wenschen, dan wel, dat we ons zelfnbsp;in de vingers snijden.

Met behulp van de noodige dwangmiddelen wordt het te opereeren deel, voor zoover mogelijk, gefixeerd en kannbsp;men tamelijk regelmatig doorwerken, tot eindelijk het ziekenbsp;dier óf, tot de ervaring komt dat tegenstand hier niets baatnbsp;en zich aan de pijn onderwerpt tot het deze niet meernbsp;kan uitstaan en zich opnieuw voor de zooveelste maal verzet ^nbsp;óf, dat het te uitgeput is om verder tegenstand te bieden.nbsp;Hoe het ook zij, de bewering dat een operatie, verricht op

Dl XII, Afl. IV. nbsp;nbsp;nbsp;20

-ocr page 302-

290

een wijze, zooals bij velen onzer nog gebruikelijk is, voor het betrokken paard een ware foltering is, is geen overdrijving.

Op ons rust toch wel in de eerste plaats de verplichting, om de aan onze zorgen toevertrouwde dieren tegen noodeloosnbsp;lijden in bescherming te nemen en zou om die reden alleennbsp;het algemeen 'gebruik van dit of dat anaestheticum gebiedend zijn, hoeveel te meer nu daaraan voor den patientnbsp;nog verschillende andere voordeelen zijn verbonden, voor-deelen zóó groot, dat alle nadeelen te zamen deze m. i. nietnbsp;in de schaduw kunnen stellen.

Zoo is het in de eerste plaats zonder narcose bijna niet mogelijk om aseptisch te opereeren, en daarop dient ons streven tegenwoordig dan toch vooral gericht te zijn. Door het verzet van dennbsp;patient als gevolg van de hevige pijnen, wordt dikwijls veelnbsp;stof opgeworpen, ja is het volstrekt niet vreemd dat de operatie-wond door zand enz. regelrecht bezoedeld wordt. Harennbsp;van een of ander lichaamsdeel afkomstig, geraken in denbsp;wond, de gesteriliseerde doeken, waarmede de naaste omgeving van het operatie-veld wordt bedekt, worden afgeworpen en dienen deze telkens door versche te wordennbsp;verwisseld, of wel, een der oppassers die op het liggende diernbsp;zit, verliest zijn evenwicht, en slaat, bij zijn poging om ditnbsp;te herstellen, de vieze vingers in de wond, enz. enz. Voornbsp;dit alles blijft men gespaard als het paard genarcotiseerdnbsp;is; het ligt als levenloos voor ons, we kunnen geregeldnbsp;doorarbeiden en is in verreweg de overgroote meerderheidnbsp;der gevallen een volledige asepsis even zeker, even gemakkelijk te verkrijgen als dit in de menschelijke chirurgienbsp;het geval is. Het is mij zeer goed bekend, dat er nog talnbsp;van andere omstandigheden zijn welke hun invloed op hetnbsp;tot stand komen van die asepsis doen gelden, maar in hetnbsp;onderwerpelijke geval kunnen wij deze buiten beschouwingnbsp;laten; ik heb hier alleen op het oog de minder gewenschtenbsp;gevolgen voor deze, voortspruitende uit het opereeren op nietnbsp;genarcotiseerde dieren, of, wat daarmede gelijk staat, op dieren,nbsp;die tegenstand bieden.

Ten tweede zal het niet meer voorkomen, dat patient nè, de operatie opstaat met een fractuur van een der rug- of lenden-

it


-ocr page 303-

291

wervels dan wel, dat hij zich een luxatie of distorsie van een of ander gewricht heeft bezorgd. Wel is waar blijft dit, ooknbsp;bij de toepassing van de narcose, nog altijd mogelijk, omdatnbsp;het dier zich onmiddellijk na het neerwerpen, alsmede vóór ennbsp;tijdens het exitatie-stadium ook sterk verzet, maar in ieder gevalnbsp;duurt de tegenkanting veel korter en is daarmede de kansnbsp;voor een of ander ongeval tot een minimum gereduceerd.

Mede zullen de gevallen van myositis parenchymatosa, ten gevolge van overmatige inspanning om zich te bevrijden,nbsp;fzie MonatsTiefte für practische Tierheilkunde von Fröhnernbsp;und Kitt, 8e, 9e en 10^ Band) tot de historie behooren.

Over de minder aangename aanrakingen, aan welke operateur en helpers blootstaan, zal ik niet spreken; deze leggen weinig gewicht in de schaal, aangezien ze in het algemeennbsp;met een beetje handigheid en omzichtigheid veilig ontgaannbsp;kunnen worden.

Van veel beteekenis acht ik het verder, zoowel voor patient als voor operateur, dat de kunstbewerking, als gevolg van hetnbsp;gemis van al de storende invloeden die zich bij het niet genarcotiseerde dier voordoen, van veel korter duur is. Voornbsp;den patient, omdat het bloedverlies geringer is en de kansennbsp;voor infectie vermeerderen naarmate het operatie-veld langernbsp;aan de vrije lucht blootgesteld is; hoe spoediger een wondnbsp;gesloten kan worden door hechting en occlusief verband, desnbsp;te meer kans op eene genezing per primam. Voor den operateur, omdat hij zich veel minder behoeft te vermoeien en in tenbsp;spannen; (’t is niet zoo heel pleizierig om een a twee urennbsp;achtereen, soms nog langer, op de hurken te zitten of op denbsp;knieën te liggen).

Verder moet nog als een wezenlijk voordeel verbonden aan de narcose, worden beschouwd, dat de operateur hetnbsp;mes met veel meer vaardigheid en zekerheid kan hanteerennbsp;dan wanneer hij er op bedacht moet zijn dat hem ditnbsp;door den patient uit de vingers wordt geslagen dan wel,nbsp;dat hij te diep snijdt of in een verkeerde richting gaatnbsp;enz. Hij beheerscht zijn eigen technische vaardigheid thansnbsp;volkomen, en kan, zonder in de eerste plaats op eigen veiligheid bedacht te zijn, ten opzichte van den patient gaan

-ocr page 304-

292

zitten waar hij wil. Ook levert het voor hem een groot gemak op, en een gemak dat hem in staat stelt veel vluggernbsp;en zekerder te werken, dat hij het te opereeren deel zoonbsp;goed als in elke gewenschte positie, kan doen houden ofnbsp;bevestigen.

Men zal mij dus wel toegeven, dat de voordeelen aan de narcose verbonden, groot, zeer groot zijn en moeten, zoo zounbsp;men denken, daartegenover wel zeer groote nadoelen staan, omnbsp;het feit te verklaren, dat in de praktijk nog zoo betrekkelijknbsp;weinig gebruik van dit middel wordt gemaakt en dat, niettegenstaande wij veeartsen onder zoo enorm veel moeielijkernbsp;omstandigheden moeten opereeren als de artsen.

In de allereerste plaats zullen de tegenstanders met het bezwaar aankomen, dat de chloroform geen absoluut gevaarloos middel is, maar beschouwd moet worden als een gift,nbsp;waaraan patient kan sterven, vooral als men de beschikkingnbsp;over deskundige assistentie mist, zooals dit zoo dikwijls metnbsp;ons het geval is. Ik zal de eerste zijn om dit toe te gevennbsp;en ik kan me begrijpen (al heb ik mij persoonlijk daardoor nunbsp;niet laten leiden) dat hij, die voor alles alleen staat, èn operatienbsp;èn narcose, van de chloroform niets weten wil.

Voor hen echter, die wèl in de gelegenheid zijn zich te doen bijstaan, zooals dit het geval is aan alle veeartsenijscholen, voor de veeartsen in de groote steden, aan de meestenbsp;militaire klinieken enz., bestaat dit bezwaar niet, en legt hetnbsp;m. i. niet het minste gewicht in de schaal.

Immers, op grond van hetgeen ons vooral in de laatste j aren in deze bekend is geworden, is het gevaar voor een paardnbsp;om den narcose-dood te sterven, niets grooter dan voor eennbsp;mensch, ja, wil het mij zelfs voorkomen dat in het algemeennbsp;genomen, de laatste in deze nog vrij wat meer in het nadeel is.

En als nu de artsen in dat gevaar geen contra-indicatie voor hare toepassing zien, dan zie ik niet in, dat er voornbsp;ons redenen zouden bestaan, dit zoo hoog aan te slaan. Neen,nbsp;ik voor mij schrijf het dan ook vooral toe aan een zekerenbsp;sleurgeest — en nog wat, dat ik hier niet noemen zal — datnbsp;er nog zoo weinig gebruik van de chloroform wordt gemaaktnbsp;en ik ben overtuigd dat een ieder die daarmee gebroken

-ocr page 305-

293

heeft, die persoonlijk heeft ondervonden hoeveel beter en aangenamer hij werken kan, van een operatief ingrijpen zondernbsp;dit anaestheticum, voortaan niets meer weten wil.

Straks bij de behandeling van de normale narcose, zullen we zien welke complicaties zich daarbij al zoo voor kunnennbsp;doen en hoe deze vermeden kunnen worden.

Als een tweede nadeel aan de narcose verbonden, zal men wellicht noemen het tijdverlies dat daarmeê gepaard gaat,nbsp;ten minste ik heb dit wel eens hooren verkondigen-, vooralnbsp;als de operatie afgeloopen is, vindt men het vervelend alsnbsp;men nog moet wachten met verder te gaan, tot het dier volledignbsp;is ontwaakt.

Dezen moet ik tegenwerpen, dat men in den regel niet met tijdverlies, maar wel met tijdbesparing te doen zal hebben,nbsp;daar de tijd dien men voor het narcotiseeren behoeft, tevensnbsp;benut kan worden tot het trelfen van de noodige voorbereiding,nbsp;als kaalseheren (ik bedoel scheren met een mes), wasschennbsp;en wat verder tot het toilet van het operatie-veld moge be-hooren; en daar het eigenlijke opereeren nu veel vlotter vannbsp;stapel loopt en niet telkens wordt onderbroken door het verzetnbsp;van de zijde van het dier, zal men aanmerkelijk vluggernbsp;gereed zijn; het naslaapje na de narcose duurt gemiddeldnbsp;een vijf h tien minuten.

Andere bezwaren zijn me niet bekend.

Bespreken we thans met een enkel woord den gang van zaken bij eene normaal verloopende narcose.

Wat de voorbereiding aangaat, het verdient zoowel met het oog op het neerleggen, als met het oog op de mogelijkheid datnbsp;brakingen mochten optreden, aanbeveling patient reeds vannbsp;af den avond vóór de operatie op dieet te stellen, zóó, datnbsp;slechts de helft van het gewone ration wordt verstrekt.

Dat de chloroform van goede kwaliteit en niet te oud moet zijn, ligt voor de hand; men verkieze dus niet het goedkoopstenbsp;preparaat.

De meening dat eene morphine-injectie circa 1/2 ïiur vóór de operatie toegediend, tot een geringer verbruik van chloroformnbsp;zou leiden, dan wel van invloed zoude zijn op den duur vannbsp;het exitatie-stadium, wordt lang niet door alle autoriteiten ge-

-ocr page 306-

294

deeld en zijn er onder dezen zelfs, die daai’aan bepaalde na-deelige werkingen toescfarijven; ik meen dan ook te weten dat er slechts weinig gebruik van wordt gemaakt.

De narcose in te leiden aan het staande dier, komt mij voor te zijn eene methode, die weinig aanbeveling verdient. Velenbsp;paarden toonen zich reeds bij den aan vang van het intreden vannbsp;het exitatie-stadium zeer opgewekt, verzetten zich tegen verderenbsp;toediening van chloroform, maken alle mogelijke sprongen,nbsp;gaan op de achterbeenen staan, rukken zich los en kan hetnbsp;voorkomen, zooals ik heb bijgewoond, dat ze daarbij neervallen en de kans voor meer of minder ernstig letsel nietnbsp;uitgesloten is. Daarbij kost het op deze wijze onderbrekennbsp;van de narcose veel tijd, want men kan weer van voren afnbsp;aan beginnen.

Nadat ik, nu jaren geleden, bij een paar proefpaarden éénmaal een dergelijke comedie-vertooning had bijgewoond,nbsp;besloot ik, eons en voor altijd van de toediening van chloroform aan het staande paard af te zien, zoodat ik steeds beginnbsp;met het op de gewone wijze op een drie a viertal stroo-zakkennbsp;te doen neerleggen.

Ter loops zij er de aandacht op gevestigd dat ik hier spreek van stroo-zaJcken (primitieve linnen zakken gevuld met stroo)nbsp;en niet van een stroo-hed. Dit laatste heeft zijn tijd gehad,nbsp;en behoort m. i. verwezen te worden naar den historischennbsp;rommelkamer van den vóóraseptischen tijd.

Nadat dit geschied is, een twee a drietal helpers met het trektouw blijven belast en aan een krachtigen persoon de zorgnbsp;voor het hoofd is toe vertrouwd, mogen slechts drie menschennbsp;met hun eigen gewicht de pogingen tot opstaan verhinderennbsp;en het verzet keeren door plaats te nemen, één op het kruis,nbsp;één op het schouderblad (ter hoogte het aangevoegde kraakbeen) en één op den rug (bovenrand) van den hals; buik ennbsp;borstorganen blijven vrij van eenigen druk hoe gering ook; integendeel, steeds wijd ik er mijne aandacht aan dat het paardnbsp;met buik en borst een weinig in de hoogte ligt, zoodat hetnbsp;steunpunt meer naar den ruggegraat wordt verlegd. Mennbsp;kan deze ligging op zeer eenvoudige wijze in het leven roepen,nbsp;door onder dij en boven-arm een kussen, een paar dekens of

-ocr page 307-

295

iets dergelijks te stoppen. Dit alles heeft ten doel niet alleen geen belemmering aan de ademhaling in den weg te leggen,nbsp;maar deze zoo gemakkelijk mogelijk te doen geschieden,nbsp;aangezien eene overvloedige toetreding van lucht in de longennbsp;met de chloroform-dampen, een eerste eisch is en daar denbsp;ademhaling bij het liggende dier tot zekere hoogte wordt belemmerd, doordat de onderliggende helft van de borstkas zich mindernbsp;gemakkelijk kan uitzetten, acht ik deze ligging van veel waarde.

Verder drage men zorg, dat het hoofd een weinig gestrekt is om druk op den larynx te voorkomen en dat de onderliggende neusopening geheel vrij is, zoodat niets de toetredingnbsp;van lucht in den weg staat, terwijl onder den bovenrand vannbsp;den hals en den kruin van het hoofd, een eenvoudig kussennbsp;wordt geschoven met het doel om mond en neusopening lagernbsp;te plaatsen dan de keel. Vochten, aanwezig in mond- ennbsp;neusholte, vloeien bij deze ligging van het hoofd gemakkelijknbsp;af, kunnen dus bij de inademing niet mede geaspireerdnbsp;worden en daardoor geen aanleiding geven tot bronchitis ofnbsp;slikpneumonië.

Zooals men weet, treedt bij de narcose eene verlamming van de spieren van het lichaam in, dus ook van die vannbsp;tong, keel en gehemelte. Ligt het paard op één zijner zijden,nbsp;zooals meestal het geval is, dan bestaat er weinig gevaarnbsp;voor een wegzinken van de tong, zóó, dat de epiglottisnbsp;de toetreding van lucht langs den larynx meer of mindernbsp;volkomen afsluit. Wel echter is dit het geval bij eene ruglig-ging, althans wanneer ook het hoofd daarin deelt. Door denbsp;paralyse van de genoemde spieren zakt de tong, krachtensnbsp;de wetten van de zwaartekracht, naar omlaag en kan dezenbsp;zoodoende de toetreding van lucht in de larynx in den wegnbsp;staan. Men diene zich dus, als daarvoor gevaar bestaat, vannbsp;eene geregelde uit- en instrooming van lucht tijdens de narcosenbsp;te overtuigen, hetgeen het gemakkelijkst door het gehoor geschiedt dan wel door de hand voor de neus-opening te houden.nbsp;De teruggezonken tong trekke men zoo noodig met de handnbsp;naar voren en geve daarbij aan het hoofd eene zijligging.

In hoeverre het naar voren schuiven van de achterkaak, ten doel hebbende de tong van den larynx te verwijderen, bij

-ocr page 308-

296

het paard op gemakkelijke wijze kan worden uitgevoerd, weet ik niet, daar ik deze manupulatie nog nimmer heb moetennbsp;verrichten.

Men waehte er zich voor, al deze voorzorgsmaatregelen te licht te beoordeelen, daar hieraan in werkelijkheid grootnbsp;gewicht moet worden toegekend, wil men mogelijke ongevallen voorkomen; ongevallen, die men o! zoo lichtvaardignbsp;geneigd is op de debetzijde te schuiven van de chloroform,nbsp;maar die in werkelijkheid voor een groot deel op rekeningnbsp;moeten worden gebracht van de onkunde en nalatigheid vannbsp;den verantwoordelijken narcotiseur.

De vraag of men, vóór het narcotiseeren, of heel in het begin daarvan, gebruik zal maken van een of onder dwangmiddel —nbsp;praam b. v. — om het verzet van den patient te keeren, hangtnbsp;ten nauwste samen met de wijze waarop hij tegenstand biedt.nbsp;Stelt het dier zich al te veel te weer, zoodat de helper aannbsp;het hoofd dit onmogelijk rustig houden kan, zoo zal mennbsp;m. i. wèl doen, daartoe zijn toevlucht te nemen, te meer wijlnbsp;vele paarden, zoodra zij de lucht van de chloroform ruiken, zeernbsp;onrustig worden; ik maak bij dergelijke gelegenheden gebruiknbsp;van een praam op het bovenliggende oor aangezet, welkenbsp;ik reeds spoedig laat verwijderen.

Dat men, alvorens tot de narcose over te gaan, het zieke dier vooraf zeer nauwkeurig moet onderzoeken op mogelijke gebrekennbsp;van longen en hart, alsook dat daarbij een locaal onderzoek vannbsp;neus en keel, om te zien of hierin geene belemmeringen (tumorennbsp;b.v.) voor de toetreding der lucht aanwezig zijn, niet over hetnbsp;hoofd gezien mag worden, zal wel niet in herinnering gebrachtnbsp;behoeven te worden.

Ten slotte zal men verstandig doen zich, zoodra patient kalm en rustig op den grond ligt, te vergewissen omtrent denbsp;frequentie en de gesteldheid van pols en ademhaling, benevensnbsp;van de wijdte en de mate van reactie van de pupil; afwijkingennbsp;in deze vallen ons dan spoediger in het oog.

Als het paard niet te lastig is, biedt de ruimte tusschen hoofd en vdorborst eene zeer veilige plaats voor den narcotiseur aan en kan de pols aan de art. carotis op zeer gemakkelijke wijze worden gecontroleerd; bij al te hevig verzet zit

-ocr page 309-

297

men veiliger aan de andere zijde, ter hoogte van het voorhoofd.

Reeds sinds jaren maak ik steeds gebruik van het chloroform-masker, in vorm hoofdzakelijk overeenkomende met dat voor den mensch in gebruik, bekleed met een stukjenbsp;Engelsch-pluksel, flanel of iets van dien aard. Daar ik gedurende mijn studietijd nimmer eene chloroform-narcose hadnbsp;bijgewoond, zelfs niet eens op een zoogenaamd anatomie-paardnbsp;en de inlichtingen van anderen mij ter zake niet bevredigden,nbsp;kostte het me aanvankelijk moeite tot een geschikt toestel,nbsp;om de chloroform toe te dienen, te geraken.

De door sommigen aanbevolen manier, om in ééne of in beide der neusopeningen een stukje spons of iets dergelijksnbsp;aan te brengen, en hierop de chloroform te druppelen, komtnbsp;mij niet navolgingswaardig voor, omdat er niet voldoendenbsp;lucht toetreedt en bij een beetje te ruime toediening (waartoenbsp;haastige personen uit den aard van hun karakter nog alnbsp;eens geneigd zijn) veel kans bestaat dat deze in den neusnbsp;terecht komt die, vooral als er niet goed op de ligging vannbsp;het hoofd wordt gelet, naar de keel afvloeit of bij de inademingnbsp;wordt geaspireerd, als gevolg waarvan een vrij ernstige rhino-laryngo-tracheitis met zijn complicaties kan optreden.

In de beide eerste gevallen die ik bij woonde, één in Indië en één te ’s Gravenhage, werd deze methode toegepast, metnbsp;het resultaat dat bij no. 1 tengevolge van een pneumonie, nanbsp;zes dagen de exitus letalis intrad en no. 2 gedurende wekennbsp;lang aan een hardnekkige rhino-laryngitis leed, en — ik voornbsp;altijd in deze een vrees had voor sponsjes.

Mijn geachte collega in patria zwoer een dure eed, nimmer meer chloroform te gebruiken en vergat er bij, dat de nar-cotiseur de schuldige was.

Ik nam daarna mijn toevlucht tot het chloroform-apparaat van „Billings”, echter niet langer, dan om bet na de eerstenbsp;maal van de aanwending op zij te gooien; verwondingen aannbsp;de neus-mucosa zijn bijna niet te vermijden, vooral als hetnbsp;paard een weinig angstig of lastig is.

Ten slotte liet ik een masker vervaardigen zooals zooeven gezegd, en voldoet mij dit in alle opzichten. Het masker.

-ocr page 310-

— 298 —

model Hauptner, is veel te groot en kan m. i. tot de helft van zijn tegenwoordige afmetingen worden teruggebracht.

Het komt mij wenschelijk voor, de chloroform alleen door de bovenliggende neus-opening te doen inademen, men is dannbsp;zeker dat ze voldoende is verdund en lucht overvloedignbsp;toetreedt.

Gedurende de eerste oogenblikken van de narcose nu zij men zeer matig met de toediening en beginne men met slechtsnbsp;enkele druppels op het masker uit te storten.

Op deze wijze verzet het paard zich minder tegen de voor hem vreemde lucht en is de reaetie, die het lichaam zelve vertoont, mede minder merkbaar, zoodat het exitatie-stadiumnbsp;niet zoo hevig en van korter duur is.

Geleidelijk vermeerdert men de dosis, door geringe hoeveelheden korter op elkaar op het masker te druppelen en zien we al spoedig na 5 tot 10 minuten de symptomen, aan hetnbsp;exitatie-stadium eigen, voor den dag treden.

De dieren gedragen zich in dit stadium individueel zeer versehillend. Het eene paard geraakt hevig opgewekt, doetnbsp;alle moeite zich uit de kluisters te bevrijden, strekt en buigtnbsp;hals en nek, tracht zich aan de handen van den helper aannbsp;het hoofd te ontwringen en stoot daarbij een eigenaardig,nbsp;hinnekend geluid uit. Het andere daarentegen blijft stil liggennbsp;en doet als teeken van exitatie slechts een zacht gehinniknbsp;hooren, zooals men dat meer van veulens dan van volwassennbsp;paarden te hooren krijgt; daartusschen verschillende overgangsvormen.

Hoe het ook zij, men gaat regelmatig met de chloroform voort, zonder de dosis plotseling te veel te verhoogen, daarnbsp;men met eene aanhoudende en niet te overvloedige toedieningnbsp;de meeste kans heeft, het spoedigst over het exitatie-stadiumnbsp;heen te zijn; enkele minuten geduld en men bemerkt dat hetnbsp;voorbij is, het dier wordt rustig. Noch pols, noch ademhalingnbsp;geven bij een norniaal verloopende narcose eenig verontrustendnbsp;symptoom te zien, de frequentie en de volheid van de eerstenbsp;blijven normaal, daarentegen is de ademhaling en vooral denbsp;inspiratie iets dieper, men zou zeggen ze komt meer intensiefnbsp;tot stand. Zoodra het exitatie-stadium voorbij is of zoodra

-ocr page 311-

299

men bemerkt dat dit weinig hevig voor den dag treedt, verdient het aanbeveling het paard verder geheel vrij te laten liggen en niemand meer op het lichaam te laten zitten, zelfsnbsp;laat ik in den regel het kluistertonw voor een gedeeltenbsp;vieren, opdat het eene zoo gemakkelijk mogelijke houdingnbsp;kan aannemen en door niets wordt gehinderd.

Meestal ligt het in dit stadium der narcose met geopende oogleden voor ons, soms worden deze ook nu en dan gesloten;nbsp;de pupil is reeds aanzienlijk verwijd en zijn corneaal en pu-pillair reflex nog duidelijk aanwezig.

Nu en dan worden de oogleden gesloten, geeft een zacht, half kreunend, half piepend geluid ons het bewijs, dat denbsp;volledige narcose in aantocht is. Voor ’t geval deze, bij denbsp;overigens gewone wijze van toediening, een weinig lang uitblijft, wordt de onderliggende neus-opening wel eens dichtgehouden en patient genoodzaakt een drie a viertal inspiratiesnbsp;enkel door één neusopening te doen. Ik wil gaarne toegevennbsp;dat men hiermede de voorzichtigheid wel een weinig uit het oognbsp;verliest, daar er op deze wijze in ieder geval minder luchtnbsp;toetreedt, maar, zooals ik zeg, ik doe dit steeds zeer kort, ennbsp;zag er nimmer nadeelen van, integendeel wel het voordeelnbsp;dat de volledige narcose sneller intreedt.

Is deze tot stand gekomen, zoo heeft de wijde pupil plaats gemaakt voor een nauwe, terwijl geen pupillair reflex en in dennbsp;groeten regel ook geen corneaal-reflex meer te bespeuren is.nbsp;De oogen zijn gesloten als tijdens den slaap, ademhaling ennbsp;pols vertoonen geen afwijking van de normaal en heeft mennbsp;zijn doel bereikt, d. i. er is bewusteloosheid, gevoelloosheidnbsp;en spierverslapping ingetreden.

Volgens Dr. A. Czempix, gynaecoloog te Berlijn, die kortelings een zeer belangi’ijke bijdrage betreffende de „Technïk der cMoloformnarcose” schreef, eene bijdrage die ik een iedernbsp;ter bestudeering kan aanbevelen, dreigt nimmer gevaar zoolangnbsp;de pupil nauw blijft en moet men, als men volledige narcosenbsp;wenscht, patient in dezen toestand houden. Geeft mennbsp;meer chloroform dan daartoe noodig is, zoo treedt er weernbsp;verwijding van de pupil op, brengt men het leven in gevaarnbsp;en heeft men alle kans, als gevolg van verlamming van het

-ocr page 312-

300

ademhalings-centrum, stilstand van de respiratie te zien intreden.

Geeft men minder, zoo zien we eveneens de pupil zich weer verwijden en gaat men den weg naar het ontwaken op, denbsp;narcose wordt minder diep.

In het eerste geval, dus als er te veel chloroform is toegediend, 'blijft de pupillair-reflex achterwege. Men zie alsdan onmiddellijk van de verdere toediening van chloroform af ennbsp;houde onder controle van de pols, de ademhaling scherp innbsp;het oog, daar stilstand voor de deur staat.

Is den patient niet te veel toegediend, blijven ademhaling en hart regelmatig doorwerken, zoo ziet men, zegt Czempin,nbsp;de wijde pupil weer terugkeeren tot het stadium van de nauwe,nbsp;waarmee het gevaar is geweken. Is men echter te ver gegaan metnbsp;de chloroform, daar bij sommigen geringe hoeveelheden daartoenbsp;reeds voldoende zijn, of heeft men geen acht op de pupil geslagen, zoo bemerkt men dra dat de ademhaling minder intensiefnbsp;en onregelmatig wordt en — dat ze plotseling stil houdt.

In het tegenovergestelde geval, d.i. als men te weinig chloroform voor het handhaven eener diepe narcose heeftnbsp;toegediend, is de pupillair-reflex duidelijk waar te nemen.nbsp;Opent men nl. de oogleden plotseling, zoodat het licht er goednbsp;in valt, zoo ziet men de pupil nauwer worden; echter duurtnbsp;het oogenblik van de vernauwing slechts kort, daar deze opnbsp;den voet wordt gevolgd door verwijding.

Het zij dus zaak, goed waar te nemen. Waren de oogleden vóór het onderzoek naar de pupillair-reflex niet gesloten, zoonbsp;sluite men ze vooraf gedurende enkele seconden. Enkelenbsp;druppels chloroform zijn voldoende, om weer in het stadiumnbsp;van de nauwe pupil te geraken.

Deze voorstelling van den physiologischen gang van zaken betreffende de normale chloroform-narcose wordt echter nietnbsp;door alle autoriteiten met Czempin gedeeld en zijn er ondernbsp;hen, welke de meening voorstaan, dat de pupil-veranderingen,nbsp;wel verre van bij zelfs nauwkeurige waarneming zulk eennbsp;betrouwbaren maatstaf te zijn voor de dosimetrie van het gift,nbsp;in vele gevallen, vooral in het begin van de narcose, te wisselvallig en te weinig typisch zijn.

-ocr page 313-

301

Toch is voor velen de pupil de spiegel der narcose.

Alzoo, het laatste woord in deze schijnt nog niet gesproken.

Met betrekking tot de physiologie van de ehloroform-narcose zij er verder nog aan herinnerd, dat bij eene normale narcosenbsp;de stilstand van de ademhaling steeds voorafgaat aan dienbsp;van het hart. Is de eerste bijtijds opgemerkt, zoo zal het verwijderen van het masker in verband met het in het levennbsp;roepen van eene kunstmatige ademhaling, ondersteund doornbsp;zacht kloppen op den buikwand en het rhytmisch naar vorennbsp;trekken van de tong, in den regel alles spoedig weer tot dennbsp;norm terugbrengen.

Is ze daarentegen te vèr doorgezet, hetzij dat men te doen heeft gehad met een zeer gevoelig individu, dan wel dat denbsp;stilstand van de ademhaling niet onmiddellijk is opgemerktnbsp;geworden, zoo zijn behalve de reeds genoemde hulpmiddelen,nbsp;onder omstandigheden sub-cutane injectie’s van exitantia (kamfer, aether) massage van de hartstreek, strychnine-injectiesnbsp;enz. een dringende vereischte en kan het ten spijt van ditnbsp;alles voorkomen, dat ook het hart ophoudt met werken en denbsp;dood intreedt.

Nog vóór men nu met de operatie klaar is, b. v. zoodra men met de laatste hechtingen begint, stake men de verdere toediening van chloroform; het dier blijft voor het aanleggennbsp;van het verband voldoende stil liggen. Na afloop daarvannbsp;late men het kalm aan zijn lot over en zet een of twee menschennbsp;als wakers er bij. Dikwijls komt het voor dat nog gedurendenbsp;betrekkelijk geruimen tijd een zeer rustige slaap intreedt,nbsp;soms ook nemen we daarbij een lichte beweging met voor- ennbsp;achterbeenen waar, van welke men echter niet de minstenbsp;notitie behoeft te nemen, aangezien deze meer als onwillekeurige bewegingen moeten worden opgevat, dan als een krachte-looze poging tot opstaan.

Mist men den tijd om lang op het dier te wachten en wenscht men het daarom te doen opstaan, men kan het ontwaken doornbsp;aanspreken en zacht kloppen op voorhoofd en kaken, alsmedenbsp;door een weinig ijswater in het oor te gieten, ten zeerstenbsp;bevorderd.

Somwijlen hoort men bij het langzamerhand ontwaken een

-ocr page 314-

— 302 —

zacht en bevend gehinnik, dat ons weer aan het intreden van het exitatie-stadium doet denken, waarop dan spoedignbsp;pogingen tot opstaan worden verricht.

Andere paarden zijn reeds spoedig na het aanleggen van het verband wakker, zonder dat zich bepaalde symptomennbsp;die op een ontwaken wijzen, hebben vertoond.

Hoe het ook zij, men zal verstandig doen, met, bij het opstaan, een weinig de behulpzame hand te doen bieden, zóó,nbsp;dat een flinke helper het hoofd steun verleent en een paarnbsp;menschen aan den staartwortel de achterband omhoog helpen ; zoowel ten gevolge van de chloroform als omdat zenbsp;geruimen tijd op ééne zij hebben gelegen, zijn de meeste paarden aanvankelijk een weinig onvast ter been.

Na het opstaan late men ze gedurende minstens 5 minuten stil staan, welke tijd wordt benut voor het flink wrijvennbsp;van de huid; daarna wordt patient naar den stal geleid, waarbijnbsp;de bewegingen zich soms nog alles behalve zeker vertoonen;nbsp;echter dit wordt spoedig anders en blijft hij rustig staan, innbsp;het begin steeds kort aangebonden.

Met betrekking tot de hoeveelheid chloroform, noodig voor een meer of minder diepe narcose, zij nog aangeteekend, datnbsp;deze bezwaarlijk binnen nauwe grenzen is aan te geven, daarnbsp;ze in de eerste plaats afhankelijk is van den graad van gevoeligheid van den patient waarmede men in casu te doennbsp;heeft en verder wordt beheerscht door den aard en den duurnbsp;van de kunstbewerking, door het bloedverlies, de mate vannbsp;bedrevenheid van den narcotiseur (in niet geringe mate), denbsp;temperatuur van de omgeving, de grootte van het maskernbsp;of het toestel, dat voor de narcose wordt uitgekozen en zeernbsp;zeker ook wel door de zuiverheid en de kwaliteit van hetnbsp;anaestheticum zelve. Bij operatiën, welke van een half uurnbsp;tot een uur duurden, gebruikte ik in den regel niet meer dannbsp;gemiddeld 40 tot 80 c.c.M.

In deel VII van de Monatshefte enz. bericht Prof. Fröhner over 14 gevallen van operatieve behandeling van „pododer-matitis verrucosa chronica” bij al welke de chloroform-narcosenbsp;werd. toegepast en wordt op blz. 399 het verbruik als volgtnbsp;aangegeven:

-ocr page 315-

303

p ®

a

ö

Duur van de

OPERATIE.

Hoeveelheid der

VERBRUIKTE

chloroform.

1.

45

minuten.

65

gram.

2.

40

»

60

»

3.

30

»

40

»

4.

30

»

45

»

5.

30

»

30

»

6.

30

»

45

»

7.

25

»

55

»

8.

30

»

55

»

9.

35

»

20

»

10.

20

»

20

ygt;

11.

30

»

25

»

12.

45

»

35

»

13.

50

»

45

»

14.

55

»

85

»

Nu doen zich bij het paard evenals bij den mensch somwijlen afwijkingen voor in den normalen gang der narcose.

Zoo bv. vindt men hier en daar melding gemaakt van braken, o. a. door C. A. Penning in Deel VII van denbsp;Veeartsenijk. Bladen voor Ned.-Indië, braken, zoowel tijdensnbsp;de narcose als daarna.

Prof. Fröhner deelt in de MonatsUatter (Dl. 8 bl. 484j mede, dat van de 493 genarcotiseerde dieren, vijf, urennbsp;achtereen stonden te braken, zonder dat ze daarvan echternbsp;nadeelige gevolgen ondervonden. Ook Penning wijst er op,nbsp;dat het braken in het door hem waargenomen geval, zondernbsp;nadeelen afliep en m. i. behoeft men zich daarover ook nietnbsp;bizonder ongerust te maken. Mag het ¦paard al moeielijknbsp;braken, zooveel is zeker dat dit nog volstrekt niet gepaardnbsp;behoeft te gaan met ruptura ventriculi; talrijke malen zagnbsp;ik vomitus optreden zonder dat het daarvan eenig letselnbsp;ondervond Toch moet het bij de narcose als eene mindernbsp;gewenschte complicatie aangemerkt worden; doet het zichnbsp;voor, zoo zal men er vooral zijne aandacht aan dienennbsp;te wijden dat geen voedsel-restes in neus- of keelholte achter

-ocr page 316-

304

blijven, daar deze gevaar opleveren mede in de luchtwegen te worden geaspireerd; eene zij ligging met het hoofd zóódanignbsp;dat de neus aanmerkelijk lager licht dan de kruin, is almedenbsp;het beste middel om deze te doen afvloeien. Bij den menschnbsp;dient men, wanneer braken intreedt, flink chloroform toe, wijlnbsp;dit bij het dieper worden der narcose van zelf ophoudt; hoogstwaarschijnlijk zal dit wel hetzelfde zijn bij het paard, persoonlijk nam ik nimmer braken waar.

Dat er ten gevolge van de chloroform, verlamming van het ademhalings-centrum en aldus stilstand van de ademhaling,nbsp;gevolgd door stilstand van het hart en de dood kan optreden,nbsp;hebben wij hiervoren reeds gezien.

Echter doet het zich bij den mensch (en hoogstwaarschijnlijk ook bij het paard) voor en in den regel in den aanvang dernbsp;narcose, als nog betrekelijk weinig chloroform is toegediendnbsp;geworden, dat de pols plotseling onregelmatig wordt en het hartnbsp;blijft stilstaan. Hier dus is de paralyse van het hart primair.

Omtrent de oorzaak van deze primaire hartsparalyse zijn de meeningen der verschillende autoriteiten nog verdeeld. Denbsp;meerderheid houdt het er voor, dat ze een gevolg is van eenenbsp;sterke prikkeling der gevoelstakken van den nervus trigeminusnbsp;van het neusslijmvlies, door de chloroform, welke prikkelnbsp;reflectorisch op vagus en hart werkt. Om deze reden isnbsp;men er aan sommige klinieken toe overgegaan de neusmucosanbsp;vooraf te cocainiseeren; ik meen echter te weten, dat denbsp;methode betrekkelijk weinig navolging heeft gevonden.

In hoeverre de somwijlen plotseling intredende dood bij zware buikoperaties en bij die, welke gepaard gaan met veel bloedverlies, toegeschreven moet worden aan een’ rechtstreekschnbsp;nadeeligen invloed van de chloroform, schijnt niet volkomennbsp;opgelost. Zooveel is zeker, dat de mogelijkheid niet van denbsp;hand is te wijzen, dat dergelijke patiënten ook zonder denbsp;toediening van het anaesthetieum tijdens de operatie zoudennbsp;zijn gesuccombeerd.

Wijders oefent de chloroform vooral bij lang voortgezette narcose en bij groote dosis een ongunstigen invloed uit opnbsp;het nierparenchym en op het hart (vettige degeneratie).

Uit het hier in het kort geschetste beeld kan men alzoo

-ocr page 317-

305 —

ontwaren dat men zich bij eene normaal verloopende narcose voldoende tegen mogelijke ongevallen kan wapenen; kennisnbsp;van deze zoomede de noodige nauwgezetheid in de toepassing, zijn daarbij een eerste vereischte. Daar paarden metnbsp;organische gebreken in den regel als van zelf reeds alsnbsp;gebruiksdier zijn uitgesloten en wij ’geen rekening hebbennbsp;te houden met den nadeeligen invloed die alkohol-misbruiknbsp;op het lichaam uitoefent, zullen wij uiterst zelden met afwijkingen van den norm te doen hebben.

In hetzelfde artikel als zooeven aangehaald, zegt Prof. Frohnek dat van de 493 door hem genarcotiseerde dieren:nbsp;één paard stierf aan chloroform-vergiftiging;nbsp;één in een zware asphyxie verviel (die pas opgeheven werdnbsp;door een skopolamine-injectie), bij

zes eene tijdelijke stilstand van de ademhaling intrad, vijf, uren na de narcose nog braakten:nbsp;één, de symptomen vertoonde van een acute verlamming vannbsp;den stemband en

twee paarden eenige dagen daarna stierven aan de gevolgen van een gangreneuse pneumonie.

De hoogleeraar komt aan het slot van zijn artikel tot de conclusie; „dass das Chloroform für Pferde kein ungefahrlichesnbsp;narcoticum ist.”

Nu, dat is zeer zeker waar, en er zal wel niemand zijn, die hem dit tegenspreekt, want om „ungefahrlich” te zijn, zounbsp;het er b.v. in het minst niet op aan behoeven te komen, hoeveel er verbruikt wordt en hoe dat gebruikt wordt Iets andersnbsp;is de vraag: wat moet hier onder gevaar worden verstaan ?nbsp;M. i. kan men van gevaar spreken, als zich bij het inacht-nemen van alle mogelijke voorzorgen, betrekkelijk veel ongevallen tijdens of na de narcose bij overigens klinisch gezondenbsp;paarden voordoen.

Is dit met de door prof. Fröhner genarcotiseerde dieren het geval geweest? Ik geloof in geenen deele.

Goed beschouwd toch, mag het sterfgeval niet op rekening van de chloroform worden gebracht, want schrijver zegt opnbsp;blz. 54 van Band VII zelf, dat, ware hem bekend geweest, datnbsp;patient enkele maanden te voren een zonnesteek met opvolgendnbsp;Dl. SIl, Afl, IV.

21

-ocr page 318-

_ 306 —

zwaar hersenlijden te doorstaan had gehad, waarvan het bij aankomst in de kliniek blijkbaar nog niet geheel hersteld was,nbsp;hij de narcose achterwege zon hebben gelaten. De dood komtnbsp;dus hier meer op rekening van nog niet normaal funetionee-rende hersenen, dan op de chloroform.

En wat betreft de zeven gevallen waarbij stilstand van de ademhaling intrad, van welke één nog een skopolamine injectie noodig had, het komt mij voor, dat deze op een rondnbsp;cijfer van 500 narcosen betrekkelijk weinig gewicht in denbsp;schaal leggen, daar stilstand van de ademhaling, als ze tijdignbsp;wordt opgemerkt, nog niet direct als een levensgevaarlijknbsp;symptoom is te beschouwen. Feöhfer zegt daaromtrent zelf opnbsp;bladz. 483 van Deel VIII, dat ze »meist ohne gefahr sindquot;.nbsp;Ook het braken na de narcose is meer lastig dan gevaarlijk,nbsp;verliezen had dit niet ten gevolge.

Ten opzichte van het geval waarbij zich verschijnselen (let wel) van eene hemiplegia laryngis acuta vertoonden en van denbsp;beide gevallen van gangreneuse pneumonie, kan ik de gedachte,nbsp;dat deze mogelijk zijn toe te schrijven aan aspiratie van chloroform, of, wat daarmee gelijk staat, aan de mindere geoefendheid of mindere nauwgezetheid van den nareotiseur (wellichtnbsp;was een der leerlingen met de narcose belast geweest; denbsp;schrijver deelt daaromtrent niets meê) niet van mij afzetten,nbsp;vooral omdat ik ten gevolge daarvan zelf twee gevallen van rhino-laryngitis, waarvan één met doodelijk verloopende pneumonie,nbsp;heb bijgewoond, en mij niet bekend is, dat zich dergelijkenbsp;ziekte-processen op rekéning van de chloroform na de narcose,nbsp;ontwikkelen.

Ik acht het wenschelijk een oogenblik bij de conclusie van Prof. Fröhner stil te staan, omdat een uitspraak als vorennbsp;door een man van gezag als hij, noodwendig veel indruk moetnbsp;maken en wellicht menigeen van de toepassing der narcose zalnbsp;terughouden. En dit zou te bejammeren zijn, te meer, daar hijnbsp;deze op een andere plaats (bl. 55, Deel VII) weer zeernbsp;aanbeveelt. Absoluut gevaarlooze giften zijn er niet; men moetnbsp;ze in hun werking op het lichaam kennen en in de toepassingnbsp;daarmee rekening houden, dan zullen ongevallen tot de hoogenbsp;uitzondering behooren.

-ocr page 319-

— 307

In deel VI, bl. 49, van hetzelfde tijdschrift, maakt J. Negotin (Dorpat) melding van 68 gevallen van chloroform-narcose bijnbsp;het paard, bij geen van welke iets bijzonders voorviel; integendeel, hij zegt: „dat de chloroform een zeer goed anaestheticumnbsp;is, dat door paarden, zelfs bij langdurige narcose, zeer goednbsp;wordt verdragen.”

C. Preipitsch — Freyburg bericht over 15 gevallen, die niets bijzonders opleverden.

In een artikel „Erfahrungen über Chloroform,” voorkomende in het Tierarztl. Centralblatt, 22 Jaargang, no. 15, leest men,nbsp;dat Prof. Hirzel reeds in 1891 in het Schweizer-Archiv furnbsp;Tier heilkunde de aandacht op het weinige gevaar van denbsp;narcose heeft gevestigd, onder mededeeling dat hij toen reedsnbsp;een 700 gevallen zonder nadeelige gevolgen had waargenomen.nbsp;En Prof. J. Ehrhardt (Zurich) zegt in een lezing van de Ver-eeniging van zwitsersche-veeartsen woordelijk het volgende;

„Die Chloroform-narcose is zeit dieser zeit an unserer klinik wohl an mehreren tauzehd Pferden ausgeführt worden, abernbsp;nie hdben wir unangenehme Folgen constatiren Tcönnen.”

Ongetwijfeld zal de literatuur nog wel meer mededeelingen bevatten; daar mij deze echter in haar geheel niet ten dienstenbsp;staat, moet ik het hierbij laten om, mede op grond van persoonlijke ervaring, te besluiten met de meening, dat aan denbsp;chloroform-narcose bij paarden in geen geval grooter gevarennbsp;(ik geloof zelfs, van vrij wat minder, al ware het alleen maarnbsp;omdat er geen potators onder voorkomen) zijn verbondennbsp;dan bij den mensch.

In den strijd of in een bepaald geval de chloroform boven de aether-narcose de voorkeur verdient, zullen we ons hiernbsp;niet verdiepen; genoeg zij het er aan te herinneren, dat ooknbsp;de laatste hare schaduwzijde heeft, zoodat het zich vooralsnog niet laat aanzien, dat de eerste verdrongen zal worden.

Rest ons thans nog de vraag: hoe te handelen bijaldien geen deskundige bij de hand is, om met de narcose tenbsp;worden belast?

Mag men in dit geval al of niet van het anaestheticum gebruik maken ? Uit den aard der zaak zal het gevoelen hieromtrent zeer verschillend zijn en zullen wellicht de meesteu

Él


-ocr page 320-

308

onzer deze vraag ontkennend beantwoorden. Ik geef dadelijk toe, grondige kennis der narcose, eene kennis die alleen denbsp;vakman in zijn vollen om vang zich eigen kan maken, is eennbsp;eerste eisch, om voor mogelijke minder aangename complicatiesnbsp;gevrijwaard te blijven. Maar toch stap ik over de kans vannbsp;die complicaties heen als het geldt de toepassing der narcose,nbsp;toevertrouwd aan leekenhanden, want de voordeelen aan dezenbsp;verbonden, zijn m. i. zóó groot dat ze ruimschoots daartegen opwegen.

Ik heb dan ook in tal van gevallen van chloroform gebruik gemaakt, waarbij op een gegeven oogenblik, d. w. z. als iknbsp;zelf moest opereeren, het masker aan de meest geschikte mijnernbsp;oppassers werd overgegeven.

Het is in dergelijke gevallen steeds mijne gewoonte, de narcose persoonlijk in te leiden, tot op een zoodanige hoogte,nbsp;dat een voldoende graad van bewusteloosheid is ingetreden,nbsp;kenbaar in hoofdzaak aan de verminderde corneaal-reflexnbsp;en de verwijde pupil. Daarna komt de helper in mijn plaatsnbsp;en wordt dezen voor de zooveelste maal nog eens op het hartnbsp;gedrukt: slechts geringe hoeveelheden te gelijk en met tus-schenpoozen op het flanel te druppelen, voortdurend zorg tenbsp;dragen dat met de chloroform overvloedig lucht kan toetreden,nbsp;te letten op de ligging van het hoofd, zoodanig, dat de neusnbsp;het laagste punt vormt; steeds de ademhaling in het oog tenbsp;houden en bij eenige onregelmatigheid dadelijk te waarschuwen.

Het spreekt van zelf, dat een en ander nog zooveel mogelijk door mij wordt gecontroleerd.

Slechts één enkele maal is het mij overkomen, en wel met het paard van den toenmaligen Luit. Kol, van den generalennbsp;staf J. Bbeijer (die mij zijne toestemming tot de narcose ondernbsp;deze omstandigheden had verleend) dat de zaak een mindernbsp;gewenschte loop nam. Plotseling bleef nl. de ademhalingnbsp;stilstaan, zooals mij later bleek en zooals de helper mij nanbsp;afloop uit eigen beweging bekende, tengevolge van eene opnbsp;eens te ruime toediening van chloroform; hij had zich nl. latennbsp;verleiden om, op aanmoediging van een zijner kameraden,nbsp;een ferme hoeveelheid tegelijk op het flanel uit te storten.nbsp;Gelukkig werd het naar het schijnt zeer spoedig door mij

-ocr page 321-

— 309 —

opgemerkt, zoodat met de toepassing van de kunstmatige ademhaling, en het rytmisch naar voren trekken van de tong,nbsp;de respiratie na een paar minuten weer intrad. Alles liepnbsp;verder zonder ongevallen af en werd met de narcose doorgegaan.

Ook hier dus was niet de chloroform, maar de narcotiseur de schuldige.

Daarbij komt nog dat een diepe narcose in onze praktijk in verreweg de meeste gevallen niet noodzakelijk is en kan denbsp;operatie veilig een aanvang nemen, zoodra het dier kalm en rustig,nbsp;al of niet met gesloten oogleden, met verwijde pupil en verminderde corneaal-reflex neerligt; het is niet altijd noodig daarmee tenbsp;wachten tot pupilvernauwing is ingetreden. Blijkt het bijnbsp;het begin van de operatie, dat er nog geen voldoende graadnbsp;van gevoelsverlamming is ingetreden (men wachte zich ernbsp;voor, de zoogenaamde zwembewegingen, die patient nu en dannbsp;te zien geeft, als teeken van verzet te beschouwen) welnunbsp;men diene nog een weinig meer chloroform toe en hebbenbsp;nog een oogenblik geduld. In tal van gevallen heb ik hetnbsp;bijgewoond, dat patient met geopende oogen en zeer duidelijk merkbare eoreaal-reflex doodstil lag, niettegenstaande denbsp;operatie toch zeer pijnlijk was, aan de keratogene membraannbsp;van den hoef bv.

Professor Fköhner zegt op bladzijde 484. VIII® Band van de „Monatshefte für praktische Tierheilkunde, dat hij, „nurnbsp;ausnahmsweise die ganz tiefe narcose einleitet”.

Nog zeer onlangs werd door den Gouv.-veearts „J. Breed veld” en mij een tumor uit het praeputium verwijderd, waarbij hetnbsp;paard ruim 2 uren in narcose bleef zonder daarvan nadoelennbsp;te ondervinden en het masker, nadat ze door mij was ingeleid, aan den Europeeschen oppasser werd overgegeven.

Op grond van persoonlijke ervaring aarzel ik dan ook geen oogenblik, aan een ieder het gebruik van chloroform in onzenbsp;chirurgie op ruime schaal aan te prijzen, ook dan wanneernbsp;geen deskundige ons daarbij behulpzaam zijn kan.

L. J. HOOGKAMER, Paardenartskl.

Batavia, 6 December 1899.


-ocr page 322-

HUID EN HUIDVERPLEGING

DOOR

W, VAN DER BURG,

Militaire paardenirts.

(Vervolg)

In de huid vindt men twee soorten van klieren, n.L de zweet klieren en de smeerklieren. De eerste scheidennbsp;het zweet af en de laatste het huidsmeer.

De zweetklieren zijn verreweg de grootste en bestaan uit kluwenvormig opgerolde buisjes. Ze zijn in de huid zelfnbsp;gelegen; somwijlen vindt men enkele in het onderhuidschenbsp;bindweefsel. Hun uitmondings-openingen vindt men overalnbsp;tusschen de haren verspreid. Deze klieren zijn niet op allenbsp;deelen van het lichaam even talrijk. Natuurlijk vindt mennbsp;ze het meest op die plaatsen, waar het paard het eerst gaatnbsp;zweeten en in elk geval, al zijn ze daar niet talrijker, dannbsp;zijn ze daar toch sterker ontwikkeld en scheiden dus meernbsp;vocht af. Bedoelde uitmondings-openingen, welke men bij eennbsp;onbehaarde of dun behaarde en niet gekleurde huid, b. v. bijnbsp;den mensch, duidelijk kan waarnemen met een vergrootglasnbsp;en zoodra de kliertjes flink functionneeren, evenzeer metnbsp;het bloote oog, worden met den naam van poriën aangeduid.

Bij het in rust verkeerend dier, tenzij de temperatuur buitengewoon hoog is of onmiddellijk na sterke inspanning,nbsp;bemerkt men van de verrichting van deze klieren al bijzondernbsp;weinig. Anders is dit bij zwaren arbeid. Het eerst zietnbsp;men bij een paard de huid vochtig worden achter de ooren,nbsp;in de flanken, tusschen de achterbeenen en in het algemeennbsp;op die plaatsen, waar tuigdeelen liggen. Dat het zweetennbsp;vooral onder de equipementstukken optreedt, is verklaarbaar.

-ocr page 323-

311

Daar verdampt het vocht niet en zal dus beter zichtbaar worden, terwijl op de overige deelen van het lichaam reedsnbsp;aanzienlijk veel op voor ons onzichtbare wijze is verdampt.nbsp;Tevens wordt door de bedekking en de drukking of wrijvingnbsp;de huid daar warmer en dus relatief meer zweet afgescheiden,nbsp;dan wanneer ze niet bedekt was door schabrak, singels ofnbsp;andere tuigdeelen.

Op sommige plaatsen treedt het zweet in den vorm van schuim op. Dit ziet men alleen ddé,r, waar lichaamsdeelennbsp;over elkander glijden of waar deelen van het harnachementnbsp;los en bewegelijk liggen. Het zweet, dat steeds vermengd isnbsp;met vettige bestanddeelen van het huidsmeer, wordt op zulkenbsp;plaatsen in innige aanraking gebracht met lucht. Er vormtnbsp;zich schuim evenals wij dit van zeepwater kunnen makennbsp;door er met de hand in te plassen of het met lucht te schudden.nbsp;Er ontstaan dan blazen met lucht gevuld, wat niets anders is,nbsp;dan wat wij schuim noemen. Wanneer een paard met schuimnbsp;bedekt is, heeft dit zich op dezelfde wijze van het zweetnbsp;gevormd. Vooral zien we dit tusschen de achterbeenen ennbsp;onder het borst- of voortuig. Dit tuigdeel, dat in hoofdzaaknbsp;een sieraad is, licht los onder en voor de borst en kan geheelnbsp;met schuim omgeven zijn.

Het schuim op den mond, dat we zoo gaarne zien bij een paard, omdat het wijst op gevoelige lagen en een zachte handnbsp;van den ruiter, ontstaat op dezelfde wijze; het dier dat opnbsp;het bit afknabbelt, vermengt daarbij het taaie speeksel metnbsp;lucht.

Het zweet zelf is een heldere, waterachtige vloeistof, welke in opgelosten toestand verschillende zouten en andere stoffennbsp;bevat. Hieronder bevinden zich stoffen, die schadelijk voornbsp;het lichaam zijn en noodzakelijk uitgescheiden moeten worden.nbsp;Bij het stofwisselingsproces worden er verbindingen gevormd,nbsp;waarvan een langer verblijf in het lichaam nadeelig voor hetnbsp;individu zou zijn. Zoo vinden we in het zweet de pisstof ofnbsp;ureum (welke echter in veel grooter hoeveelheid door de nierennbsp;wordt uitgescheiden), het asparagine zuur, dat de eigenaardigenbsp;reuk er aan geeft en andere stoffen, die onder den invloednbsp;van spierarbeid gevormd worden.

-ocr page 324-

312

De voornaamste beteekenis van het zweeten is echter de onttrekking van warmte aan het lichaam; maar men kan hetnbsp;ééne niet geheel van het andere scheiden, beide verrichtingennbsp;geschieden steeds tegelijkertijd. De vloeistof, die in dennbsp;vorm van heldere druppels te voorschijn komt, verspreidtnbsp;zich over de huid en gaat verdampen. Voor dit verdampennbsp;is warmte noodig, welke aan het lichaam wordt onttrokken,nbsp;waardoor dit op een evenredig normale temperatuur wordtnbsp;gehouden. Hoe sterker dit plaats vindt, des te wateriger hetnbsp;zweet wordt en hoe meer deze functie, n.I. de regeling vannbsp;de lichaamstemperatuur, op den voorgrond treedt.nbsp;In gewone omstandigheden regelt dit alles zich van zelf ennbsp;houdt de overvloedige afscheiding op, zoodra het lichaamnbsp;voldoende is afgekoeld. Dit neemt niet weg, dat men aannbsp;een dier, dat sterk getranspireerd heeft, altijd meer aandachtnbsp;moet schenken dan aan een ander, vooral omdat de uitwendige invloeden soms plotseling kunnen veranderen, zooals hetnbsp;onderbreken van den arbeid, het veranderen van het weer enz.

Noem ik de functie van de warmteregeling de voornaamste, dan is dit omdat proeven bij lagere dieren geleerd hebben,nbsp;dat ze bezwijken zoodra, b.v. door middel van vernissen, denbsp;huid buiten werking gesteld wordt en in het leven blijvennbsp;indien men ze dan in watten wikkelt. In het eerste gevalnbsp;komen ze door koude om. De schadelijke stoffen, die nunbsp;niet door middel van de huid kunnen worden geëvacueerd,nbsp;nemen onder zulke omstandigheden de nieren voor hun rekening.

Wanneer een dier zweet, is de huid zeer bloedrijk, want het bloed moet al dit vocht leveren. Bij de dieren met behaarde en gepigmenteerde (gekleurde) huid, valt dit niet zoonbsp;in het oog. Bij den mensch daarentegen des te beter, denbsp;huid ziet niet alleen rood door de sterke bloedvulling (de haarvaten zijn n.1. verwijd) maar is tevens warmer dan gewoon, zoo-dat er ook zuiver door uitstraling warmte wordt afgestaan.

Na het verdampen van het vocht blijven natuurlijk de vaste bestanddeelen achter, welke zich vermengen met het overigenbsp;vuil op het lichaam. Aan het reeds afgekoelde en weer opgedroogde dier kan men dus ook steeds zien dat het nat isnbsp;geweest; ook de aan elkaar klevende haren wijzen hierop.

-ocr page 325-

313

De smeerklieren zijn eveneens buisvormig, maar veel kleiner. Ze worden ook talk- of vetklieren genoemd. Hare uitmon-dingsopeningen komen in de haarzakjes uit, alwaar denbsp;afgescheiden vettige zelfstandigheid onmiddellijk aan haarnbsp;bestemming, het vethouden der haren, kan voldoen. Doordat deze vettig, glanzend en buigzaam worden gehouden, kunnen ze te zamen een bedekkend kleed vormen, dat de eigenschap bezit de warmte slecht te geleiden en tevens aan vochtnbsp;en vuil moeilijker toegang te verschaffen. Reeds vroeger hebnbsp;ik gezegd, dat juist dit glanzend zijn van het haar een teekennbsp;van gezondheid is. Zoodra er een storing van eenige betee-kenis optreedt, hetzij van acuten, hetzij van chronischen aard,nbsp;het baarkleed laat niet na hierop te reageeren. Het dor ennbsp;dof zijn en het verward door elkander staan der haren isnbsp;een der algemeene verschijnselen van onwel zijn. Het meestnbsp;moet men hieraan hechten bij sleepende ziekten, waarbijnbsp;andere verschijnselen, zooals verhoogde temperatuur en slechtenbsp;eetlust, minder op den voorgrond treden. Dit „slecht in denbsp;haren zitten” gaat veelvuldig gepaard met langzame vermagering. Zooals ik tevens reeds opmerkte, ziet men het ooknbsp;in het reconvalescentie-stadium van een of andere ziekte, maarnbsp;verdwijnt al naar een dier in kracht en voedingstoestandnbsp;vooruitgaat.

Bij de beoordeeling van het exterieur let men eveneens op den toestand en de kwaliteit van de huid. Bij meer edelenbsp;paarden is ze over het algemeen dunner en met fijner harennbsp;bezet, terwijl ze bij zware en meer gemeene paarden dik ennbsp;grof is en een daarmede overeenstemmende beharing heeft.nbsp;Van het rund kan men in het algemeen hetzelfde zeggen.nbsp;Bij dit huisdier, dat zeer zeker in vele landen niet mindernbsp;„gekweekt” is, n.1. in de richting van melk- en vleesehpro-ductie, geldt een fijne, vettig aanvoelende huid als een gunstignbsp;teeken. Dat dit een goed „melkteeken” wordt genoemd, isnbsp;op zich zelf logisch. De uier is een huidklier en nu magnbsp;men bij een fijne, vettige huid veel klierweefsel (het melk-afscheidend gedeelte) en weinig bindweefsel verwachten.

In de huid vindt nog een proces plaats, dat we aanduiden met den naam van huidademhaling. De in de bovenste lagen

-ocr page 326-

314

zich bevindende haarvaten nemen n.1. een weinig zuurstof op en staan daarentegen koolzuur af, dus doen hetzelfde watnbsp;in de haarvaten van de longen geschiedt, echter in veel geringere mate, dan in die borstorganen. Bij sommige lagerenbsp;dieren is deze wisselwerking van veel meer beteekenis.

Ook bestaat er nog een huidverdamping. Het vocht verdampt gedeeltelijk uit de bovenste lagen; immers de jongenbsp;opperhuid-eellen zijn week en vochtig en worden langzamerhand droger. Dit verdwijnende vocht wordt telkens uit de diepere lagen weer aangevuld. Zoo verliest, onzichtbaar voor onsnbsp;oog, het lichaam een aanzienlijke hoeveelheid vocht, zondernbsp;dat de zweetklieren hiermede iets uitstaande hebben.—.

Ten einde het doel en het nut van dehuidverpleging naar waarde te kunnen schatten, dient men den bouw en de beteekenis van de huid te kennen, 't Is daarom dan ook, dat iknbsp;eerst haar anatomie en physiologie in grove trekken hebnbsp;geschilderd. In het algemeen komt de huidverplegingnbsp;neer op de zorg, dat de function, voortvloeiend uit haarnbsp;bouw en haar bestemming, ten allen tijde ongestoord kunnennbsp;voortgaan. We vermijden alles, wat dit kan onderdrukken, doornbsp;het wegnemen van storende invloeden en zoo noodig versterken we de normale verrichtingen door physische of mechanische prikkels, terwijl we bij ziekelijke toestanden tevensnbsp;chemische stoffen als hulpmiddel gebruiken. Wel is waarnbsp;verkeert het tot huisdier geworden paard of rund niet meernbsp;in gewonen toestand, wat echter niet wegneemt dat we nimmernbsp;de natuurlijke bestemming van de huid uit het oog mogennbsp;verliezen. Al ons ingrijpen mag niets anders zijn dan eennbsp;tegemoetkomen aan die bestemming.

Zonder wat men noemt de „Putzpflege” met alles wat daaraan annex is, zooals bandageeren, het gebruik van dwangmiddelen enz , in al haar omvang te willen behandelen, zal iknbsp;toch de huidverzorging met het oog op de toestanden innbsp;Indië aan een korte bespreking onderwerpen.

In de eerste plaats reeds maak ik de opmerking, dat in Indië de huidverpleging van het paard nog niet zoo geper-fectionneerd is als in Europa. De redenen daarvoor zijn niet

-ocr page 327-

315

ver te zoeken. Men heeft nog niet die behoefte gevoeld aan allerlei meerdere zorgen, omdat onze paarden niet in stallennbsp;zijn opgevoed, maar, ten minste wat betreft de legerpaarden,nbsp;hun jeugd in het vrije veld hebben doorgebracht. Voegt mennbsp;daar nog aan toe het feit, dat het klimaat meer stabiel is,nbsp;dan zal het duidelijk zijn, dat over het algemeen de verzorging van het Indische paard eenvoudiger kan zijn dan vannbsp;een gekweekt Europeesch exemplaar. Het is duidelijk datnbsp;ik hier niet spreek over de enkele voor de renbaan bestemde dieren; deze vereisehen meer zorg, omdat van hennbsp;de uiterste krachtsinspanning wordt geëischt. Ik heb dan ooknbsp;alleen het oog op onze legerpaarden en de rij- en wagenpaar-den van particulieren. In zake paardenverpleging heerschtnbsp;in Europa op sommige punten een mode als gevolg van denbsp;meerdere luxe die daar heerscht. Hier daarentegen wordennbsp;weinig paarden zuiver voor genoegen gehouden, zoodat allerleinbsp;zaken door die mode en de industrie aan de luxe-stallennbsp;ginds als onmisbaar opgedrongen, hier nog geen ingang hebbennbsp;gevonden.

Voor het in vrijheid levend paard zorgt moeder natuur zelf. De beharing beschut het voldoende voor koude en regen,nbsp;terwijl omgekeerd regen en wind de huid op hun beurt weernbsp;reinigen. Bij deze dieren, die zich zelden of nooit buitengewoon inspannen, treedt de geheele huidfunctie minder op dennbsp;voorgrond. Ze verkeeren onder gunstige omstandigheden ennbsp;blijven gezond, evenals elk ander in het wild levend dier.nbsp;Wordt het weer ruwer, dan reageert het daarop door eennbsp;langer en dichter baarkleed te krijgen, hetwelk weer verdwijnt zoodra het klimaat milder wordt.

Anders is dit met het tot huisdier geworden paard. Dit moet zwaren arbeid verrichten en ten einde dit te kunnen doen,nbsp;wordt het intensief gevoed. Het krijgt krachtvoer in dennbsp;vorm van gaba en wordt op een stal geplaatst instede vannbsp;in een wei te worden losgelaten. Onder zulke omstandigheden is natuurlijk het geheele stofwisselingsproces verhoogd.nbsp;Er moet meer en zwaarder voedsel worden verteerd, tengevolge waarvan er meer stofwisselingsprodukten moeten worden uitgescheiden. Vooral ook wordt bij het verrichten van

-ocr page 328-

316

arbeid meer warmte ontwikkeld, zoodat de temperatuursregeling van meer gewicht wordt, dan bij het in vrijheid levend paard,nbsp;hetwelk weinig arbeidt en dus minder zweet.

We zullen alzoo bij ons paard de huidfunctie moeten versterken en hiervoor dient het poetsen, waarvan het eerste en zichtbare resultaat is, dat het vuil, bestaande uit stof,nbsp;doode opperhuidscellen, restanten van het zweet enz. wordtnbsp;verwijderd.

Komt het dier erg nat en beslijkt thuis, dan zal men het meeste vuil eerst moeten afwasschen met lap of spons. Hierbijnbsp;verwijdert men natuurlijk slechts datgene dat van buiten afnbsp;is opgespat. Wat van de huid zelf afkomstig is en beneden omnbsp;en tusschen de haren zit, krijgt men op deze wijze niet weg.nbsp;Daarna dient men het dier goed droog te wrijzen met eennbsp;stroowisch en deze te verwisselen, zoodra ze nat wordt. Ditnbsp;droogwrijven verdient onze volle aandacht. Zal het goed geschieden, zoo kost het tijd en inspanning. Met tijd is onzenbsp;inlandsche paardenjongen kwistig genoeg, maar met inspanning is hij uiterst zuinig. Nu is het een bekend feit, dat iedernbsp;voor zich den besten paardenjongen ter wereld heeft, wat nietnbsp;wegneemt, dat het raadzaam is zich persoonlijk te overtuigen (1) ofKromo, „zonder weerga”, zijn plicht wel gedaan heeft.

Bij dit droog wrijven moet men de meeste zorg besteden aan de beenen. Juist dat wrijven is een massage, die gunstignbsp;op de circulatie van het bloed werkt.

Hoezeer men er steeds naar zal moeten streven om de paarden droog thuis te brengen, is dit natuurlijk niet altijdnbsp;mogelijk. Ten einde te sterke afkoeling te voorkomen, laatnbsp;men het dier nog eenigen tijd afstappen, zonder het zadel afnbsp;te nemen en laat dit ook liggen, zoolang men nog niet klaarnbsp;is met de beenen of wel, men legt zoolang een deken op den rug.

Na het droog wrijven volgt het poetsen met den borstel. Liefst moet dit onmiddellijk daarop volgen. Bij het legernbsp;gebeurt dit echter niet, daar heeft men zijn bepaald uurnbsp;van poetsen, den z. g. staltijd. De paarden worden droog-

(‘) Voor het verwijderen van de grootste hoeveelheid vocht wordt wel gebruik gebraakt van een zweetmes, bestaande uit een dunnenbsp;reep van messing, gummi, hout of ander buigzaam materieel.

-ocr page 329-

317

gewreven, daarna gevoerd en later gepoetst. Bij het poetsen is de verzorger gewapend met borstel en roskam, welk laatstenbsp;instrument uitsluitend moet dienen om het vuil uit den borstelnbsp;te verwijderen en niet gebezigd mag worden om haren ennbsp;vuil los te maken. Dit kan nergens anders toe leiden dannbsp;om gevoelige paarden weerspannig te maken en hun en hunnbsp;verplegers het poetsen tot een straf te doen worden. Dit zelfdenbsp;geldt voor muildieren, wier huid niet minder gevoelig is dannbsp;die van onze sandelhout paarden. Verder worden met dennbsp;roskam allerlei kleine genezen wondjes weer open gehaaldnbsp;en zoo het ontstaan en verbreiden van huidziekten in de handnbsp;gewerkt. Is het vuil zoo overvloedig aanwezig, dat mennbsp;gaarne naar den roskam zou grijpen, dan dient de nattenbsp;spons ter hand genomen om het af te wasschen.

Het hanteeren van den rosborstel moet geschieden met ferme krachtige streken en steeds in de richting van de haren. Nimmer mag dit in tegengestelde richting gebeuren en vooralnbsp;niet in het tijdperk van verharen, dan doet men de haar-pupil onnoodig geweld aan. Het spreekt van zelf, dat de hoeveelheid vuil, die de paardenjongen met veel lawaai (om tenbsp;doen hooren dat hij bezig isj op den vloer uitklopt, geenszins evenrechtig is aan de zorg waarmede het borstelen isnbsp;geschied en moet men zich wel degelijk af en toe overtuigennbsp;of al het vuil wel verwijderd is, hetgeen het best geschiedtnbsp;door de haren hier en daar tegen de richting in op te strijken.nbsp;Krijgt men daarbij geen vuile handen en ziet men niets dannbsp;enkele losse opperhuidscellen, dan mag men het paard goednbsp;gepoetst noemen. Alle deelen van het lichaam moeten metnbsp;dezelfde zorg behandeld worden, wat echter niet altijd evennbsp;gemakkelijk gaat, aangezien er paarden zijn die op sommige plaatsen den borstel moeilijk verdragen. Men dient dannbsp;een zachtere borstel te nemen en het dier vooral kalm te behandelen. Liever zal men een lichaamsdeel wat minder goednbsp;gepoetst laten, dan het dier door dwangmiddelen dagelijksnbsp;daaraan te onderwerpen. In Europa maakt men in luxe-stallennbsp;met voordeel gebruik van een of andere zachte poetshand-schoen, die wel is waar niet zoo energiek reinigend werkt,nbsp;maar het groote voordeel heeft, dat het paard zich de manu.

-ocr page 330-

318

pulatie hiermede laat welgevallen zonder zich angstig te verzetten en daardoor in welvaren vooruitgaat.

Paarden, die langen tijd geen dienst hebben gedaan, dus nimmer zweeten, zijn veel moeilijker te poetsen. Het is menbsp;steeds een ergernis als een paard na kreupelheid of een andere uitwendige ziekte, die zelfs geen afstappen toelaat, dennbsp;ziekenstal moet verlaten met minder glans op de haren. Opnbsp;zich zelf in het zeer verklaarbaar; doordat het dier geen beweging krijgt, functionneert de huid veel minder 'en verspeeltnbsp;van haar glans, ondanks de beste zorgen er aan besteed.

Na het borstelen moeten de haren weer glad worden gestreken. Men doet dit met een stroowisch of met een lap, door regelmatig over het geheele lichaam in de richting vannbsp;de haren te wrijven, totdat deze weer effen en glad naastnbsp;elkander liggen en het dier een glanzend aanzien geven.nbsp;Het gebruik van oliën of vetten om dit te bevorderen, kannbsp;nergens nuttig voor zijn dan het stof meer te doen kleven.nbsp;De huid zelf scheidt voldoende vet af. Dit neemt niet weg,nbsp;dat het door paardenhandelaren wordt gedaan kort voordatnbsp;de dieren voor een kooper gemonsterd worden.

Het opleggen van twee of meer dekens zooals ik dit in Nederland meermalen heb gezien, heeft ook geen ander doel,nbsp;dan om meer glans aan de haren te geven. Mag dit goednbsp;zijn voor een concourspaard of voor een luxerijtuigpaard, datnbsp;angstig thuis wordt gehouden als het geen prachtig weer is, voornbsp;een gebruikspaard is een dergelijk toedekken niet aannbsp;te bevelen; integendeel, in plaats van ze te vertroetelen,nbsp;moet men zijn paarden met mate tegen de weersinvloedennbsp;harden.

De haren van staart en manen vereischen een bijzondere zorg. Veeltijds worden ze gekamd en geborsteld. Het gebruiknbsp;van den manenkam moet men echter zooveel mogelijk beperken. Zijn door schuren of anderszins de staart- of maan-haren erg verward, dan moet men dit met de vingers weernbsp;in orde brengen. Al kammende trekt men er te veel harennbsp;uit en er is geen enkel motief om dit sieraad van een paardnbsp;niet in eere te houden. Alleen de borstel moet reinigen ennbsp;zoo noodig kan men hieraan tegemoet komen, door eens per week

-ocr page 331-

319

staart en manen met groene zeep te wasschen, daarbij zorgvuldig wakende, dat de zeep goed verwijderd wordt. Men moet zoolang met water spoelen tot het helder afloopt en men metnbsp;de hand over de haren wrijvende, geen schuim meer ziet ontstaan. Dat men de maantop af en toe verkleint, omdat zenbsp;anders voor en in de oogen zou kunnen hangen, is verklaarbaar, maar de manen zelf en de staart zullen toch zeldennbsp;belemmeringen opleveren en de staartkaren zeer zeker niet,nbsp;aangezien bij onze gebruikspaarden destaarten gecoupeerd zijn.

Voor het reinigen van oogen, neus, aars en geslachtsdeelen gebruikt men spons of lap, met dien verstande dat er voornbsp;de oogen een aparte aanwezig is.

Een andere verrichting, die men nimmer mag verzuimen te doen, is het nakijken en reinigen der hoeven. Hiermedenbsp;vangt men gewoonlijk aan en overtuigt zich tevens of hetnbsp;beslag nog in orde is.

Bij onze troepenpaarden wordt in het garnizoen ’s morgens een korteren en ’s middags een langeren tijd gepoetst. Wanneernbsp;de daarvoor uitgetrokken uren goed worden besteed, is ditnbsp;ruim voldoende. Wijselijk houdt men hierbij ook rekeningnbsp;met de voedertijden en poetst niet terwijl het paard zijn gabanbsp;krijgt. Men zou dan het dier in zijn eten storen, waarbijnbsp;voer verloren gaat, aangezien menig paard dan prikkelbaarnbsp;is. Het wordt, evenals wij, ongaarne in zijn maaltijd gestoord.

Zoo mogelijk moet men buiten laten poetsen. De verpleger kan zien wat hij doet en hij zoowel als het paard hebbennbsp;minder last van het zich verspreidende stof.

Heb ik gezegd, dat het poetsen in de eerste plaats ten doel heeft het vuil te verwijderen, dan meen ik daarmee dat ditnbsp;het meer voor de hand liggend en zichtbaar doel is. Het vuilnbsp;dat op den grond licht, is het tastbaar bewijs, dat dit metnbsp;succes is nagestreefd. Het groote nut van zindelijkheid, waarnbsp;dan ook, behoef ik in dezen tijd, nu een ieder bijna op denbsp;hoogte is van de algemeene wetten der hygiëne en weetnbsp;waarop infectie berust, niet nader te betoogen. Zindelijkheidnbsp;is een voorschrift, dat weliswaar in vele streken door denbsp;landbouwers meer op hun vee dan op hun eigen lichaamnbsp;toepasselijk wordt geacht. Het nut van den borstel is bij

-ocr page 332-

320

den veefokker doorgedrongen en hij verzor gt zijn melkgevers op stal beter, dan menige paardenliefhebber zijn rijdiernbsp;verpleegt.

Het minder in het oog vallend nut van het poetsen is, dat de huidfunctie wordt aangezet. Door den mechanischennbsp;prikkel van den borstel wordt er meer bloed naar de huidnbsp;gevoerd en werken de zweetklieren sterker. Eveneens isnbsp;dan de huidademhaling van meer gewicht. En juist nanbsp;zwaren arbeid moeten de voor het lichaam schadelijke stof-wisselings-produkten sneller worden nitgescheiden. Het diernbsp;herstelt zich dan spoediger. Hierop berust ook de werkingnbsp;van de koude stortbaden waaraan sportmenschen zich nanbsp;een zware inspanning onderwerpen. Door de plotselinge koudenbsp;heeft een sterke samentrekking van de huid plaats. Ondernbsp;zenuw-invloeden vernauwen de huidvaten zich en het bloednbsp;stroomt naar de inwendige organen. Zoo’n stortbad magnbsp;echter maar kort duren en het vereischt een gezond hart,nbsp;omdat de bloedsdruk daarbij sterk verhoogd wordt. Maarnbsp;zonder dat, kan men het trainen ook niet verdragen en hetzelfde kan men zeggen van renpaarden. Volgens de laatstenbsp;waarnemingen is de oorzaak, dat zoove el racepaarden plotselingnbsp;„op” zijn, dan ook aan een af ander hartgebrek te wijten.nbsp;Op deze vaatvernauwing volgt onmiddellijk als reactie eennbsp;vaatverwijding en de bloedrijke huid gaat flink transpireeren,nbsp;m. a. w. de vergiftige stoffen die zich na een roei- ofwieler-race in groote mate hebben opgezameld, worden ten snelstenbsp;met het zweet geëvacueerd. Natuurlijk wordt onmiddellijknbsp;na de douche de huid flink droog en warm gewreven ennbsp;kleedt men zich behoorlijk.

Bij ernstige ziekten profiteert men ook van de secretie van de zweetklieren om schadelijke stoffen te verwijderen en dezenbsp;vervullen, zooals de jongste onderzoekingen leeren, hun taaknbsp;zoo goed, dat ze zelfs bacteriën uitscheiden.

Met deze wetenschap voor oogen zal men het z. g. nazweet en niet meer als zoo schadelijk beschouwen, als men meende dat het was, mits het alléén voorkomt na sterkenbsp;inspanning en niet ten gevolge van buitengewoon zwarenbsp;beharing, gepaard met een te warmen stal, zooals men dat

-ocr page 333-

321

in Europa bij troepenpaarden kan zien. Vooral ziet men dit in Maart en April. Dan werkt alles samen, de paardennbsp;zijn nog in het winterhaar, niet in training, de stallen warmnbsp;en hun dienst (ten minste bij de artillerie) bestaat grooten-deels in het dienen als rijpaard bij de zitoefeningen van denbsp;recruten. Zooals bekend is, treedt de galop hierbij niet weinignbsp;op den voorgrond. Een ieder, die zulke lessen heeft meegemaakt, terwijl somwijlen in de binnenmanege zooveel nevelnbsp;hangt, dat men nauwelijks de lengte er van kan overzien,nbsp;zal het begrijpelijk zijn, dat het nazweeten onder die omstandigheden geen zeldzaamheid is. Op zich zelf moet iknbsp;dit zweeten nuttig noemen, maar het paard kan niet even.nbsp;als de mensch zijn vochtig flanel weg werpen en een droognbsp;aantrekken. Het moet opnieuw nauwkeurig worden droognbsp;gewreven, anders b 1 ij f t het nat en staat den geheelen nachtnbsp;in een koud zweetbad. Het verdampende vocht onttrekt voort,nbsp;durend warmte aan het dier, en door die langdurige afkoelingnbsp;functionneert de huid niet naar behooren. Men drukt innbsp;populaire werken dit uit door te zeggen dat „de poriën gesloten zijn”. De zaak is echter deze: de langdurige geringenbsp;afkoeling heeft een blijvende vaatvernauwing tengevolge ennbsp;doordat de huid bloedarm blijft, wordt haar physiologischenbsp;bestemming haar onmogelijk gemaakt en het dier ondervindtnbsp;daarvan de schadelijke gevolgen, door allerlei ziekten te krijgen.nbsp;Hoe men het nazweeten ook moet beschouwen, het blijft eennbsp;ergernis voor den batterij-commandant, omdat het zijn paarden vleesch kost en hij in Holland aan een toch al niet tenbsp;hoog ration gebonden is.

In verband met dit nazweeten is in Europa het scheren der paarden een belangrijk vraagstuk geworden, dat echternbsp;voor Indië niet die beteekenis heeft, wat niet wegneemt, datnbsp;het dit kan worden. Ik hoop het evenals het in Indië gebruikelijke baden der paarden in een volgend opstel van uitnbsp;hygiënisch en veeartsenij kundig standpunt nader te behandelen-

Babakan, October 1899.

22

Dl. XII. Afl. IV.

-ocr page 334-

OVER ONVRUCHTBAARHEID BIJ DE MERRIE.

Uit een voordracht van Prof. Sand te Kopenhagen, deelt Fock, veearts te Ahrensbök, in de Berl. TMerarztliche Woclien-schrift, het volgende mede;

Men ziet dikwijls, dat merries, die men volgens afstamming en bouw voor voortreffelijke fokdieren zou moeten houden, tegen marktprijs, als gebruikspaard, van de handnbsp;moeten worden gedaan, omdat het niet wil gelukken zenbsp;drachtig te krijgen. Verder moet men er zich over verbazen,nbsp;dat het getal onvruchtbare (z. g. guste) merries op tentoonstellingen naar verhouding onnatuurlijk groot is. Dit* stemtnbsp;tot nadenken en een nader onderzoek geeft op verschillendenbsp;punten verrassende uitkomsten. Bij navraag deelde de Staats-consulent Jensen mede, dat in Jutland van de gedekte merriesnbsp;gemiddeld slechts 70—72 % drachtig werden; ongeveer ,30 %,nbsp;veulenmerries — blijken onbevrucht.

En toch is dit een zeer goed resultaat, in vergelijking met de uitkomsten op andere plaatsen. Het is mij niet mogelijk

verschillende Deensche eilanden een procentopgave machtig te worden, maar uit hetgeen denbsp;consulent Opperman mij ter inzage heeft gegeven, kan iknbsp;concludeeren dat de onvruchtbaarheid op Seeland aanzienlijknbsp;grooter is dan in Jutland.

Ook in het buitenland vindt men de verhoudingen niet beter. Schmaltz spreekt van 25—30 % en v. Chelchowski schrijftnbsp;in zijn artikel: „Die Steriliteit des Pferdes”, dat zelfs nanbsp;herhaalde dekking nog 20—.50 % steriel (onbezet) blijven. Innbsp;Engeland is de verhouding nog ongunstiger. The Royal Commission on Horse Breeding (cit. van W. Heape) geeft n.1. aan,nbsp;dat van de gedekte merries jaarlijks ± 40 % „gust” blijven ennbsp;in Frankrijk zou slechts de helft der merries drachtig worden.

Het is voor een ieder duidelijk, wat deze cijfers ons toe-

-ocr page 335-

323

roepen: teleurstelling en verlies voor den fokker, schade voor de geheele fokkerij en een eisch tot spoedige hulp in dennbsp;grootst mogelijken omvang.

De oorzaak van dit verbazend hooge onvruchtbaarheids-procent moet natuurlijk aan beide zijden, d. i. èn bij de merrie èn bij den hengst, gezocht worden. Hoezeer ze in de meestenbsp;gevallen aan de merrie toegeschreven moet worden, is toch ooknbsp;wel degelijk gebleken, dat hengsten mede steriel kunnen zijnnbsp;en zijn er een aantal goed geconstateerde gevallen bekend,nbsp;zoowel van voorbijgaande als van blijvende onvruchtbaarheid.nbsp;Fabricius deelt mee, dat de hengst Skirppu een tijdlangnbsp;zijn voorttelingsVermogen zoo goed als geheel verloren had,nbsp;maar dit na verloop van eenige jaren weer terug kreeg.nbsp;Tevens vertelt hij van een ouderen, oogenschijnlijk, flinkennbsp;dekhengst, waarbij in het sperma de spermatozoën geheelnbsp;ontbraken, zonder dat men een of andere ziekte aan de geslachtsorganen kon ontdekken. Bij onderzoek bleek, dat denbsp;hengst vier jaar gedekt had, maar in de laatste twee jaarnbsp;geen enkele merrie had bevrucht. Dergelijke gevallen staannbsp;niet op zich zelf en is het wel mogelijk, dat onvruchtbaarheid bij hengsten meer voorkomt, dan wij aannemen, een omstandigheid waaraan wij meer aandacht moesten schenken.nbsp;Voorshands zullen we deze kwestie laten rusten en ons thansnbsp;bezig houden met de onvruchtbaarheid der merries.

In de eerste plaats moeten wij voor oogen houden, dat de levenswijze van de merrie, in het algemeen beschouwd, ernbsp;zich in de hoogste mate toe eigent, om storend te werken opnbsp;de uitingen van het geslachtsleven. We houden haar nietnbsp;alléén als fokdier; ze moet door arbeid het voer verdienennbsp;en maar al te dikwijls is ze oud en afgewerkt, vóór we ernbsp;aan denken om ze tot den hengst toe te laten. Reeds hetnbsp;feit alleen, dat de bronst (hengstigheid) onder zulke verhoudingen meermalen onbenut voorbijgaat, is oorzaak, dat dezenbsp;langzamerhand afneemt en eindelijk geheel uitblijft. Maarnbsp;ook de inspannende arbeid oefent een ongunstigen invloed uitnbsp;op het rijpworden van de Graaf’sche follikel en het los.nbsp;laten van eitjes, en is het dan ook bekend, dat het grootenbsp;moeite kost om sterk getrainde volbloed merries en zwaar

-ocr page 336-

Iquot;

— 824 —

gebruikte wagenpaarden, drachtig te krijgen. Gewoonlijk slaagt men daarin pas na een langen tijd van rust of wel nanbsp;vermindering van arbeid. Het is dus zeer natuurlijk, dat denbsp;liengstigbeid zich meermalen zwak openbaart of uitblijft ennbsp;derhalve de merrie moeilijker en niet met dezelfde regelmatigheid drachtig wordt als de andere huisdieren. Ik voornbsp;mij twijfel er dan ook in geenen deele aan of het hoogenbsp;steriliteitsprocent op Seeland is te wijten aan de omstandigheid,nbsp;dat men juist dddr, meer dan ergens anders, oude, versletennbsp;en afgewerkte merries voor de fokkerij gebruikt. Slechtsnbsp;van dit gezichtspunt uit kan men het treurige feit, dat vannbsp;de merries tot nog toe door Oostpruissische hengsten van hetnbsp;Ministerie van Oorlog gedekt, slechts 30 % drachtig zijnnbsp;geworden, verklaren en verontschuldigen.

Moet men alzoo toestemmen, dat voor een deel der merries de oorzaak is te vinden in de onnatuurlijke wijze van houden en gebruiken, voor het meerendeel zal men echter denbsp;redenen in andere storende invloeden moeten zoeken. Om ditnbsp;te verklaren, moeten we eerst nagaan aan welke voorwaardennbsp;zal moeten worden voldaan, opdat bevruchting plaats vinde.nbsp;Aangenomen, dat de hengsten „Zeugungsfahig” zijn, is denbsp;bevruchting afhankelijk van de volgende omstandigheden:

1°. dat er gedurende de hengstigheid werkelijk normaal ontwikkelde, rijpe eieren vrijkomen;

2°. dat die eieren met vruchtbaar sperma (zaad) in aanraking komen;

3®. dat de verhoudingen in scheede en baarmoeder dusdanig zijn, dat het zaad daar kan leven, tot de bevruchting voltooid is en dat het bevruchte ei de voorwaarden voornbsp;zijn verdere ontwikkeling in de baarmoeder vindt.

Maar juist bij de merrie zijn nu dikwijls een of meer van deze hoofdvoorwaarden afwezig.

In de eerste plaats komt ziekte van de eierstokken in aanmerking. Zooals bekend is, kunnen deze zelfs totaal ontbreken, in welk geval gewoonlijk ook de overige geslachtsorganen misvormd zijn. Maar ook wanneer ze niet geheelnbsp;ontbreken, kunnen ze onvolkomen ontwikkeld zijn, zondernbsp;aanleg van follikels en eieren. Bij oudere dieren worden

-ocr page 337-

— 325 —

de eierstokken langzamerhand kleiner (atrophie). Ook kunnen ze den zetel zijn van allerlei gezwellen, die het weefsel en de eieren vernietigen. Afgezien van deze zeldzame gevallen, waarvoor geen behandeling baat, ontwikkelt zichnbsp;meermalen bij mei’rie of koe een folliculaire cystenbsp;in den eierstok. Het is niet geheel duidelijk waarom denbsp;Graaf’sche follikels soms zoo sterk groeien zonder evenwelnbsp;te barsten. Enkele malen is de oorzaak gelegen in eennbsp;slependen ontstekingstoestand met verdikking van den wandnbsp;van het blaasje (de follikel), maar ook is het mogelijk, datnbsp;Kindfleisch gelijk heelt, als hij zegt „dat de slijmige in-houd van den follikel niet op normale wijze wordt geproduceerd en derhalve niet in staat is het blaasje te doen springen.nbsp;Op zich zelf belet deze cystevorming het ontstaan vannbsp;vruchtbare eieren niet, maar zij verhindert natuurlijk, dat dezenbsp;met het zaad in aanraking komen.

Deze eierstokscysten maken koeien z g. „brulsch” (Brüller-krankheit, Stiersucht) en merries met dit lijden zijn meestal kittelig; ze slaan, bijten en schreeuwen. Door de hand in den endeldarm te voeren en die blaasjes stuk te drukken, heeft men bijnbsp;het rund deze ziekte met succes bestreden. Bij de merrie is ditnbsp;moeilijker, maar kan gelukken en dient daarom beproefd tenbsp;worden.

De bevruchting kan ook belemmerd worden door ziekelijke toestanden van den eileider, waardoor de eier en en het sperma niet kunnen passeeren.

De veelvuldigste oorzaak van de onvruchtbaarheid is echter zonder twijfel een gebrek aan den baarmoeder hals en den uitwendigen baarmoedermond.

Onder gewone omstandigheden opent gedurende de heng-stigheid de baarmoederhals zich zóóveel, dat men er met gemak een paar vingers kan invoeren. Het taaie slijm, datnbsp;op andere tijden dit kanaal volkomen helpt afsluiten, vloeitnbsp;dan weg en worden baarmoeder en eileiders daardoor toegankelijk voor het sperma. Somwijlen blijft deze natuurlijkenbsp;ontsluiting van den baarmoedermond achterwege, komt hetnbsp;sperma niet verder dan de scheede en is bevruchting dusnbsp;onmogelijk. Gelukkig laten zulke gevallen zich verhelpen

-ocr page 338-

— 326 —

door kunstmatige verwijding van den baarmoeder-h als.

Proeven in deze richting zijn reeds sedert lang genomen en is deze operatie in het buitenland door veeartsen en fokkers meermalen aanbevolen. Dat zij nog niet meer ingang heeft gevonden,nbsp;ligt hierin, dat men zich niet steeds goed rekenschap heeft gegeven, in hoeverre de gevallen zich al of niet tot dit verwijden (dasnbsp;Aufblocken) leenen. In Denemarken was het Jensen, die hetnbsp;eerst hierop de aandacht vestigde, en hoewel meerdere veeartsennbsp;hun aandacht aan deze gewichtige aangelegenheid wijdden, hebben alleen Nielsen en Petersen hun resultaten gepubliceerd.

De eerste deelt mee, dat hij in 1898 bij 20 merries, den baarmoedermond heeft verwijd en wel bij ongeveer denbsp;helft met positief resultaat; vooral bij jonge merries van 4—6nbsp;jaar voerde deze manipulatie tot het doel. Volgens Petersennbsp;werd in 30 gevallen het % deel drachtig. Ik zelf kan opnbsp;geen groot materiaal wijzen, maar van de vier werden er drienbsp;bevrucht. Wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat hetnbsp;allen oudere paarden waren, te voren reeds meermalen vergeefs gedekt, dan mag men het resultaat bevredigend noemen.

Deze verwijding van den baarmoedermond moet natuurlijk zeer voorzichtig en enkel met behulp van de vingers geschieden. Wel heeft men allerlei toestellen geconstrueerd voornbsp;deze „Aufblockung”, maar deze leveren slechts gevaar op ennbsp;zijn geheel overbodig. Dat van te voren hand en arm vannbsp;den operateur behoorlijk gereinigd en gedesinfecteerd moetennbsp;worden b. v. met verdunde soda-oplossing, behoeft geen nadernbsp;betoog. Wat betreft den graad van verwijding, deze schijntnbsp;me voldoende, zoodra een paar vingers in den baarmoederhalsnbsp;gebracht kunnen worden. In zijn natuurlijken toestand is ditnbsp;kanaal ook niet wijder. Wanneer medegedeeld wordt, dat mennbsp;de geheele hand moet kunnen binnen brengen, zoo berust ditnbsp;vermoedelijk op het verkeerde begrip, dat bij de paring denbsp;penis in de baarmoeder gevoerd wordt. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit bij de koe en de zeug het geval is, maarnbsp;bij het paard is dit, door de minder gunstige verhouding innbsp;deze, tusschen penis en baarmoedermond, niet mogelijk.nbsp;Het spreekt van zelf, dat men het beste doet, de merrie na

-ocr page 339-

327

de verwijding direct te laten dekken, alhoewel men ook nog wel eenige uren kan laten verloopen.

Terwijl men zonder veel moeite in gevallen als boven de onvruchtbaarheid kan verhelpen — en deze vormen de meerderheid — zijn er andere waarbij de kwestie niet zoo eenvoudig is. Ik wil slechts herinneren aan de gezwellen die vannbsp;den baarmoederhals of van den baarmoedermond uitgaan. Zijnbsp;zijn meestal goedaardig, maar kunnen den moedermond volledignbsp;afsluiten en den doorgang van het sperma totaal belemmeren.nbsp;Op dezelfde wijze werken de woekeringen, die nu en dannbsp;als een onnatuurlijk sterke ontwikkeling van deelen van dennbsp;uitwendigen baarmoedermond kunnen voorkomen. In al zulkenbsp;gevallen baat een verwijding niet, en moet operatief ingegrepennbsp;worden dan wel, zoo dit niet mogelijk is, langs kunstmatigennbsp;weg sperma in de baarmoeder worden gebracht Dezenbsp;kunstbewerking is aangewezen, wanneer de merrie onmiddellijknbsp;na de coïtus onder persen het zaad uit de scheede loost.nbsp;Ook komt deze methode in aanmerking als de uitwendigenbsp;moedermond door litteek envo rmin g onregelmatig van vorm en het lumen nauwer is gewordennbsp;(na vroegere beleedigingen, meestal bij vroegere haringennbsp;ontstane inscheuringen). Dit kan soms van dien aard zijn,nbsp;dat geen volgende baring mogelijk is, in welk geval mennbsp;natuurlijk geen pogingen tot kunstmatig bevruchten mag aanwenden. Hoe het ook zij, men dient de scheede eerst nauwkeurig te onderzoeken, voordat men tot kunstmatige bevruchting o vergaat.

Het kunstmatig over brengen van sperma is niets nieuws. Reeds in het einde van de vorige eeuw werd hetnbsp;met succes bij vrouwen en honden verricht. In de laatstenbsp;10 jaren heeft deze methode echter meer toepassing gevonden, vooral naar aanleiding van de proeven door Amerikaan-sche fokkers genomen, welke als volgt redeneerden; „Aangezien slechts één enkele spermatozoïde het eitje bevrucht,nbsp;moet de natuur in een ontzettende mate verkwistend zijn,nbsp;wanneer bij een paring daarvoor millioenen spermatozoïdennbsp;opgeofferd worden”. En in het volle begrip van het woord:nbsp;„Wat gespaard wordt, is verdiend”, hebben ze de administratie

-ocr page 340-

328 —

van het zaad van hunne kostbare hengsten zelf overgenomen. De zaak wordt in het algemeen zóó geregeld, dat men dennbsp;hengst eene merrie laat dekken, waarvan men weet, dat denbsp;baarmoedermond gesloten is. Het in de scheede geloosdenbsp;sperma zuigt men met een spuit op en verdeelt men overnbsp;twee of drie hengstige merries, die men van dien hengstnbsp;drachtig wil hebben, welke oeconomie, zelfs zóó vernbsp;gedreven wordt dat het sperma, hetwelk na het afstijgen van den hengst nog altijd uit de penis afvloeit, zorgvuldig opgevangen wordt in een reservoir, dat er op ingerichtnbsp;is om het warm te houden. Wordt dit n.1. niet tegen afkoeling, indrogen, den invloed van koud water, van zurennbsp;en andere schadelijke stoffen beveiligd, zoo verliest hetnbsp;na 5 tot 10 minuten zijn levensvatbaarheid, terwijl het zich in hetnbsp;tegenovergestelde geval ongeveer 24 uren goed kan houden.nbsp;Het voordeel van deze kunstmatige methode is tamelijk duidelijk. Met het zaad van éénen hengst kunnen nu twee of drienbsp;maal zooveel merries bevrucht woi’den, en tevens is het vooruitzicht op een positief resultaat grooter, dan bij de natuurlijke wijze van paring.

Een aanleiding tot een proef met kunstmatige bevruchting kan gelegen zijn in het feit, dat van eenige der meest gebruiktenbsp;Jütlandsche hengsten de „klandisie” te groot wordt. Eénnbsp;hengst zou o. a. in het laatste jaar 277 merries gedekt hebben.nbsp;Jammer dat de uitvoering van deze operatie niet altijd zoonbsp;gemakkelijk is, als de bespreking daarvan. De proeven, dienbsp;ik tot nog toe deed in deze richting, hebben mij geleerd, datnbsp;men op allerlei moeilijkheden stuit en ik betwijfel, of men denbsp;techniek wel zooveel kan vereenvoudigen, dat de kunstmatigenbsp;bevruchting hier een algemeen gebruikelijke operatie zal worden.

Vóór ik de bespreking hierover eindig, moet ik nog de aandacht vestigen op de mededeelir.g van den Oostenrijkschennbsp;veearts Kaldrovic, dat de op deze wijze bevruchte merriesnbsp;10—14 dagen langer dragen, dan na natuurlijke conceptie.

Ook ziekten en gebreken in de scheede kunnen belemmeringen opleveren voor het samenkomen van zaad on eitjes (gezwellen, strengvormingen, verdikkingen van den

-ocr page 341-

329

scheedewand enz. Deze zijn, behalve de gezwellen, gewoonlijk aangeboren, maar kunnen ook na beleedigingen bij de paring of bij het baren ontstaan. Meestal maken ze denbsp;paring onmogelijk, omdat ze het indringen van de roede beletten en op zijn minst genomen, geven ze aanleiding tot belemmeringen bij de geboorte van het veulen. De gezwellennbsp;diene men te verwijderen en den onderlingen samenhang vannbsp;de brides of vergroeiingen op te heffen. Slaagt men hierin,nbsp;zoo is ook bijna altijd bevruchting mogelijk.

Verder wijs ik nog op een chronische catarrh van scheede of baar moede i’, welke gepaard gaat met denbsp;afscheiding van een vloeistof, waarin het zaad niet kan leven.nbsp;Men neemt aan, dat de zure reactie doodend op de spermatozoïden werkt. In overeenstemming hiermee heeft men vannbsp;verschillende zijden aanbevolen, om onmiddellijk voor hetnbsp;dekken de scheede met een slappe soda-oplossing uit te spoelen.nbsp;Intusschen loopen de meenigen hierover zeer uiteen en dit isnbsp;niets vreemds, daar de methode n.1. meestal zonder voorafgaandnbsp;degelijk onderzoek is toegepast evenals dit met het verwijden hetnbsp;geval was. Tot op heden is dit „alkaliseeren van de scheede”nbsp;nog niet aan een kritisch onderzoek onderworpen. Schadennbsp;kan dat uitspoelen in ieder geval niet, als men zich maarnbsp;niet teleurgesteld gevoelt, wanneer de verwachte resultatennbsp;uitblijven.

En hiermede, zegt Sand aan het slot van zijne rede, vermeen ik voldoende de aandacht te hebben gevestigd op de groote verliezen, welke de steriliteit der merries aan de fokkers en de paardenfokkerij toebrengt.

Verschillende oorzaken moeten hiervoor, zooals we zagen, verantwoordelijk worden gesteld en is het daarom onmogelijknbsp;de verschillende vormen van dit lijden door één bepaald geneesmiddel of één speciale geneesmethode te willen bestrijden.

Moge het zoo vèr komen, dat men dit algemeen inziet en als gevolg daarvan, geen merries meer als onvruchtbaarnbsp;worden gebrandmerkt, dan na een grondig deskundig onderzoek en c. q. geneeskundige behandeling.

V. D. B.

-ocr page 342-

ANALECTEN.

PROLAPSUS VAN DE TUNICA VAGINALIS COMMUNIS, NA DE CASTRATIEnbsp;DOOR TORSIE.

A. Kragerüd in Tönsberg (Noorwegen).

De schrijver deelt mede, dat het hem en meer anderen meermalen is overkomen, dat de tunica vaginalis communis nanbsp;de castratie prolaheerde, waardoor een normaal wondverloopnbsp;wordt gestoord en tal van complicaties kunnen optreden.nbsp;Voor den operateur is dit mede zeer onaangenaam, omdat hetnbsp;hem tegenover den eigenaar van het dier in discrediet brengt.

De oorzaak van die prolapsus zou hierin zijn gelegen, dat de vaginalis communis zeer los met de tunica dartos is verbonden.

Deze verbinding wordt nog losser, door het strakspannen van de huid over den testikel vóór de incisie, zoomede,nbsp;door het plotseling naar buiten treden van deze, bedekt doornbsp;de vaginalis, als huid en dartos zijn doorsneden.

Voegt zich hier nu nog bij, als gevolg van te sterke inspanning, een tijdelijk onvermogen van den cremaster, om, na de klieving van de vaginalis deze op te trekken, zoo zijn allenbsp;voorwaarden tot het intreden van eene prolapsus voorhanden.

Zij treedt onmiddellijk na het opstaan van het paard op, dan wel, eenige uren daarna.

Ten einde het te voorkomen, geeft schrijver den raad huid, dartos en vaginalis in ééne snede te doorsnijden. Doet hetnbsp;ongeval zich voor, zoo wordt de vaginalis gereponeerd, nanbsp;vooraf zorgvuldig te zijn gereinigd, en worden de wondrandennbsp;met behulp van klemmen (Wascheklammern) die na een of tweenbsp;dagen worden verwijderd, bij elkaar gehouden.

-ocr page 343-

331

en

Deze klemmen zijn goedkoop, gemakkelijk aan te leggen af te nemen, blijven goed zitten en veroorzaken geennbsp;gangreen van de huid. Ten einde het wondsecreet te doennbsp;afvloeien, dienen ze den volgenden dag te worden verwijderd.

L. J. H.

MAATREGELEN IN ENGELAND TEGEN TUBERCULOSE VAN HET UIER.

In het Journale of comparative medecine and therapeutic, wordt meêgedeeld, dat alle melkkoeien minstens éénmaal pernbsp;maand aan een veeartsenijkundig onderzoek op uier-tuberculosenbsp;moeten worden onderworpen.

(Zeitschr. für Fleisch- und Milchhygiene).

ID.

OVER DE THERAPIE VAN TETANUS MET INJECTIES VAN HERSENEMULSIE.

E. Schramm.

Naar aanleiding van een door Krokiewiez meêgedeeld geval van genezing van Tetanus, door injecties van hersenemulsienbsp;en ook om het groote belang van deze zaak, werd doornbsp;E. Schramm mede een proef met deze methode genomen bijnbsp;een geval van chronische tetanus.

Bij een negenjarig meisje, dat zich in den grooten toon van het linkerbeen had verwond, vertoonden zich vijf dagen daarnanbsp;de eerste verschijnselen van stijfkramp, zóó, dat toen ze drienbsp;dagen later in het ziekenhuis ter verpleging werd opgenomen,nbsp;het ziekteproces reeds zijn volle ontwikkeling had bereikt.

In het begin werd chloral voorgeschreven, echter met weinig of geen resultaat, het kind werd steeds erger en was denbsp;lichaamstemperatuur tot op 40 Cels. gestegen; met den 17en

-ocr page 344-

— 332 —

dag na de verwonding ging men nu over tot de injectie van een hersenemulsie, bereid uit 5 a 6 gram hersenmassa van eennbsp;konijn. Er trad beterschap in, evenwel voor korten tijd,nbsp;daar de ziekte na drie dagen weer erger werd. Opnieuwnbsp;werd een injectie toegediend, bereid uit tien gram hersen-zelfstandigheid. Thans volgde blijvend beterschap, en wasnbsp;patiënte na vier dagen volkomen hersteld.

De emulsie was als volgt bereid; onder de noodige aseptische voorzorgen werden de hersenen kort vóór de aanwending uitnbsp;de schedelholte verwijderd, waarna een stuk van de gewenschtenbsp;grootte in een steriele physiologische keukenzout-oplossingnbsp;werd afgespoeld, en dit in een gesteriliseerde mortier met eennbsp;weinig van de oplossing fijn gewreven werd. Vervolgens werdnbsp;ze door een zesdubbele steriele en ontvette laag gaas gefiltreerd en het overblijvende voorzichtig uitgeperst.

Te oordeelen naar de onderzoekingen van Wasserman en Takaki, zou de hersenmassa, onverschillig van welk dier, totnbsp;de warmbloedigen behoorende, ze afkomstig is (cavia, konijn,nbsp;duif, hond) voor het tetanusgift antitoxische eigenschappennbsp;bezitten. Daar men nagenoeg overal konijnen machtig kannbsp;worden, verdient het uit een praktisch oogpunt aanbevelingnbsp;gebruik te maken van konijnenhersenen.

Centralhlatt für Bact.

(Glücksmann).

_ ID.

HISTORIE, BETREFFENDE DE BESMETTELIJKHEID VAN LONGTUBERCULOSE.

Hieschbbrg.

Uit geschriften van Hippokrates, Galen en Alexander, toont de schrijver aan, dat de artsen in vroegere tijden reedsnbsp;aan de besmettelijkheid der longtering geloofden. Vooral blijktnbsp;dit uit eene pleitrede van Isokrates (436—338 voor Christus),nbsp;die ten gunste van zijn dient aanvoerde, dat hij zijn aan teringnbsp;lijdenden vader tot aan zijn dood toe had verpleegd, niettegenstaande zijne vrienden hem dit sterk ontraadden, er zijne

-ocr page 345-

— 333 —

aandacht op vestigende, dat de meesten die met een dergelijken patient in nanwe aanraking komen, de ziekte zelf krijgen.

Ook in de middeleeuwen en later was de leer van de besmettelijkheid dezer ziekte reeds gevestigd; vandaar datnbsp;Vasulva en Moegagni zoo weinig mogelijk lijken van teringlijders openden, dan wel dit liever nalieten.

{Centralblatt für Bact.)

Id.

TEXAS-KOORTS.

Edington.

Zooals Prussian (Wiesbaden) in een referaat in het Centralbl. für Bact. enz. meedeelt, is reeds vroeger door Edington eenenbsp;immunisatie-methode tegen Texas-koorts aanbevolen. Zij bestaatnbsp;hierin, dat men bij een dier, dat in een lichten graad door denbsp;ziekte aangetast is geweest, 5 Ccm. versch bloed afkomstignbsp;van een ander dat aan Texas-koorts lijdt, in de vena jugularisnbsp;inspuit; dezelfde hoeveelheid wordt ook sub-cutaan ingébracht.

Wanneer na minstens 28 dagen het begin van de ziekte geconstateerd kan worden, kan men het gedefilrineerde bloednbsp;van dit dier gebruiken voor het immuniseeren van andere,nbsp;gezonde exemplaren.

De waarnemingen van den schrijver in de Kaapkolonie stemmen hiermee ten volle overeen, en leeren ze ons tevens, dat de dosis niet hooger opgevoerd mag worden. Zooals uit verschillende waarnemingen en contróle-proeven blijkt, bij welkenbsp;laatste de opzettelijk geinfecteerde, maar vooraf geïmmuniseerdenbsp;dieren, volkomen gezond bleven, is het gemis aan vatbaarheidnbsp;volkomen.

De landbouwers hebben dan ook zelf bij de regeering aangedrongen op de oprichting van een ent-station, ten eindenbsp;al de dieren die van uit de binnenlanden — waar de ziektenbsp;niet heerscht — naar de kust worden vervoerd, vooraf tenbsp;injiceeren.


-ocr page 346-

— 334 —

DOOD, DOOR DE INWERKING VAN ELECTRISCHE STROOMEN.

il

In een korte mededeeling van het Berliner Tclinische Wochen-schrift (No. 48, van 1899) vindt men melding gemaakt van de onderzoekingen door Battelli en Prevost op dieren,nbsp;betreffende de wijze, waarop de dood intreedt tengevolge vannbsp;de inwerking van electrische stroomen.

Zeer sterke indnctie-stroomen van 1200 Volt, zijn voor alle dieren doodelijk; er treedt stilstand van de respiratie in,nbsp;terwijl het hart nog werkt en kan de toepassing van eennbsp;kunstmatige ademhaling geen redding meer brengen. Zwakkenbsp;stroomen van 120 Volt, dooden niet alle dieren. Dezenbsp;roepen „herzflimmern” te voorschijn, zooals men dit ooknbsp;waarneemt bij directe prikkeling van de hartspier zelve.nbsp;Katten bieden nog het best weerstand aan deze stroomen,nbsp;omdat het hart bij hen weer het spoedigst normaal wordt.

Voor het geval de dood volgt, blijven de dieren nog een zekeren tijd ademen, nadat reeds stilstand van het hart isnbsp;ingetreden. In het electrotechnische tijdschrift van het jaarnbsp;1897 treft men eene mededeeling aan, van den dood van eennbsp;mensch door een inductie-stroom van 115 Volt. In Amerikanbsp;wordt bij terechtstellingen gebruik gemaakt van Faradischenbsp;stroomen van 1300-1700 Volt; maar nimmer kon men metnbsp;een enkele aanwending, die ongeveer 50 seconden duurde, denbsp;ademhaling blijvend tot stilstand brengen. Te oordeelen naarnbsp;de ongevallen, die op rekening komen van de electrotechnische industrie, moet men wel tot het besluit komen, dat bijnbsp;zwakke stroomen, die eene hartparalyse veroorzaken, denbsp;dood veel spoediger en zekerder intreedt, dan bij sterke.

Id.

EEN EENVOUDIGE METHODE OM EIWIT IN URINE AAN TE TOONEN.

In de American Vet. Revue 1898 geeft P. A. Fisil aan: De te onderzoeken urine wordt met twee deelen sterke alko-

-ocr page 347-

335

hol aangelengd, waarna het mengsel troebel wordt en zich een neerslag vormt. Dit kan uit phosphaten of uit eiwitnbsp;bestaan. Door toevoegen van een druppel salpeterzuur ennbsp;daarna te verwarmen, verdwijnen de phosphaten, terwijl eennbsp;eiwit-neerslag blijft bestaan.

Deze reactie vertoont zich in een reageerbuisje nog bij een waterige eiwitoplossing van 1: 32000; ja zelfs in een oplossing,nbsp;die twee maal zoo slap is, kan nog eiwit aangetoond worden.

B. Th. W. nbsp;nbsp;nbsp;V. D. B.

KALIUM PÉRMANGANAAT ALS TEGENGIFT.

Als een eenvoudig tegengift tegen morphine, opium en andere narcotische middelen beveelt The Weeldy Scotchmannbsp;het Kalium permanganaat aan. Derhalve zou dit innbsp;ieder gezin voorradig moeten zijn. Het beste wordt het succesnbsp;van dit middel geïllustreerd door de mededeeling van de proef,nbsp;welke de ontdekker van deze eigenschap Dr. Moor in Amerika in tegenwoordigheid van 12 doktoren heeft gedaan.nbsp;Hij nam nl. 0.1944 gram morphine in en onmiddellijk daarnanbsp;0.2592 gram kalium permanganaat opgelost in 114 gramnbsp;water. De morphine vertoonde toen niet de geringste werking.

Th. W. nbsp;nbsp;nbsp;V. D. B,

ZADELDWANG.

DOOR

Dr-. Vogt.

De veeartsenij kundige literatuur bevat merkwaardig weinig mededeelingen omtrent dit zoo belangrijk gebrek. Het wordtnbsp;min of meer beschouwd als een ondeugd, niet voor een vee-artsenijkundige behandeling in aanmerking komende, waarmeenbsp;Vogt zich, op grond van zijn ervaring niet kan vereenigen.nbsp;In het algemeen verstaat men onder „zadeldwang”, dat hetnbsp;paard zich verzet tegen de belasting van den rug of welnbsp;tegen de voorbereidingen daartoe. Er worden allerlei grondennbsp;hiervoor aangevoerd en dienovereenkomstige middelen aan-


-ocr page 348-

336

geprezen, aan enkele van welke men een gedeeltelijk succes niet ontzeggen kan.

VoGT nu is van meening dat aan deze z. g. „ondeugd” een pa-tholigisch anatomische oorzaak ten grondslag ligt. Bij twee door hem verrichte lijkopeningen vond hij aan den wervelkolom binnen het gebied van de ligging van het zadel een beengezwelnbsp;ter grootte van een kippenei, terwijl geen andere afwijkingennbsp;aan het geraamte gevonden werden. Eenigen tijd later namnbsp;hij waar bij een paard een aanzienlijke verdikking van dennbsp;wervelkolom, zich uitstrekkende van den Tien tot den IS^ennbsp;rugwervel; het sterkst was de verandering onmiddellijknbsp;achter den schoft, dus juist op de plaats, waar het gewichtnbsp;van den ruiter het zwaarst drukt. Gedeeltelijk was aan denbsp;wervels een beenwoekering zichtbaar, op andere plaatsen warennbsp;de banden verbeend en de gewrichten door beenaanzettingnbsp;onkenbaar geworden. De tusschenwervelkraakbeenderen vondnbsp;hij niet verbeend, wel de beweeglijkheid der gewrichtennbsp;opgeheven. De doorsnede der wervels was tot 2 cM.nbsp;vergroot. Op de sterkste plaatsen bedroeg de aangroeiïng zijwaarts 2 cM. en naar beneden 2^/^ cM. Alle overige beenderen vertoonden niets abnormaals.

Het zieke beenweefsel leverde, voor het bloote oog, geen verschil op met het gezonde. Het geheele proces wijst ernbsp;op, dat het in verband staat met den dienst, die van het paardnbsp;geëischt wordt. Geen andere invloed, dan hét gewicht vannbsp;den ruiter, kan een dusdanige verandering, daar ter plaatsenbsp;te voorschijn roepen. Bij onderzoek bleek dan ook, dat bedoeld paard van jongs af aan zich moeilijk liet bestijgen,nbsp;hoewel het later gelukt was het dier dezen „zadeldwang” afnbsp;te leeren. Waarschijnlijk was met het voleindigen van deze beenwoekering de pijn verdwenen. Vogt concludeert hieruit, datnbsp;men het best doet, een jong paard dat verschijnselen vannbsp;zadeldwang vertoont, niet voor rijdienst te gebruiken en wanneer dit niet kan, het in elk geval met zachtheid te behandelen, want zeer dikwijls is pijn en niet kwaadaardigheid denbsp;oorzaak van dit gebrek.

Berl. Th. Wochenschrift. nbsp;nbsp;nbsp;v, d. B.

-ocr page 349-

337

EZEL- EN MUILDIERFOKKERIJ IN EGYTE.

Egypte is bij uitstek het land voor de fokkerij van ezels en zou dan ook geen enkel dier beter geschikt zijn voor denbsp;verschillende diensten, die men er van vraagt. In dit landnbsp;waar de wegen dikwijls zeer slecht zijn, volgt de ezel metnbsp;vlugheid de nauwe voetpaden en gaat met gemak over denbsp;waterleidingen, welke het land doorsnijden. In de woestijnnbsp;en in bergland, overal is hij vast ter been en in de stedennbsp;is hij bijna het eenige transportmiddel voor de mindere bevolking. Zijn snelheid doet niet veel onder voor die vannbsp;een paard in draf,

Men onderscheidt er twee soorten, de lichtgekleurde ezel of de ezel van Soudan, het luxedier en de ordinaire ezel,nbsp;welke muisgrijs of vaalzwart is.

De eerste staat hoog aangeschreven en dient uitsluitend als rijdier voor de betere standen en kost soms 1000 tot 1200 frs.

Bij de fokkerij van de andere gaat men met niet de minste keuze te werk. De kleinste grondbezitter heeft er een, bijnbsp;voorkeur een ezelin, die voor alle werk en doeleinden gebruiktnbsp;wordt en 100 tot 125 frs. kost.

Men schat het aantal ezels in Egypte op 140.000. Uit een handelsoogpunt beschouwd, verdient alleen de laatste soort denbsp;aandacht. In Frankrijk hebben ze zich goed geacclimatiseerdnbsp;en heeft hun nakomelingschap de goede eigenschappen behouden. Deze dieren zouden in de tropen misschien uitstekende diensten kunnen bewijzen.

De beteekenis van de muildierfokkerij aldaar, is slechts betrekkelijk. De meeste bastaarden zijn ingevoerd uit Syriënbsp;en Cyprus.

De muilezel, niet zoo zeldzaam, is elegant gebouwd en heeft regelmatige gangen. De inheemsche worden voor rijdier ennbsp;de ingevoerde meer voor trekdier gebezigd.

Gemiddeld worden jaarlijks 4 a .500 muildieren tegen den prijs van =t 500 frs. ingevoerd.

Bec. de Med. Veterinaire.

(Communication du Consul de France d Alexandrie)

V. D. B.

23

Cl. XII. Afl. IV.

-ocr page 350-

Overzicht der geneeskundig behandelde paarden van het leger.

I. Verdeeling over de garnizoenen.

Garnizoenen.

o

'6

quot;d

'tl

S-.

o;

cS

s

lt;ü

ro §

i::

m

E

gt;

O

1

¦lt;

Weltevreden en Rijswijk. .

310

.397

327

7

[

12

18

Ratoe Djadjar.....

50

95

82

Willem I en Banjoe Biroe.

270

868

830 j 4

1

5

Salatiga.......

401

1046

944; 4

5

12

Soerabaja.......

159

322

297; 2

2

4

Lombok.......

40

9

7

1

--

Atjeh........

448

10911 985

11

13

54

Padang .......

145

142

Fort de Koek.....

41

132

122; —

1

4

Makasser.......

64

115

104

1

4

Totalen. . nbsp;nbsp;nbsp;.

1816

4220

3840

28

36

101

II. Verdeeling over

de Wapens

WAPENS.

'6

'o

«

£

'3

A

33 2

X

X

ê

gt;

O

Cavalerie.......

676

1311

1162

9

23

35

Artillerie.......

729

2815

2144

8

7

51

Officierspaarden ....

258

286

253

7

5

4

Militaire Transporttrein . nbsp;nbsp;nbsp;.

153,

1

308^

281

4

1

11

Totalen. . nbsp;nbsp;nbsp;.

1816

4220

3840

38

36

101

-ocr page 351-

III. Nosologische verdeeling van het ziekteoijfer.

Aard der ziekten en gebreken.

Behandeld.

Hersteld.

Overleden en afgemaakt.

Verkocht wegens gebreken,

a5

V

gt;

¦a

O

a3

9

lt;

¦| 1

•— as

3 i

aa ^

U O)

s

d

53

o

OJ

O

lt;

t ^

5 a

^ yj

Cj

H

to 9

P. (D

o ^

£ i • ^

’iZ

OP

cS

gt;

Ó

lt;3

Ui U

d s

H

tó 9

U ü

o ==•

gt;

cS

cgt;

'u

u

lt;

sJ

^ Ui

'na

•¦9 9

3 cS ^ u

tó 9

0 ^

2

2

1

104

2

1

92

2

_

1

1

_

_

_

___

20

5

1

1

19

4

1

_

1

1

_

_

2

_

1

1

1

1

7

1

7

—¦

1

15

18

14

5

15

17

13

5

_

3

1

2

3

1

2

1

10

_

6

1

10

_

6

_

_

1

6

6

1

_

1

3

1

1

3

-

1

1

1

1

4

2

1

4

_

2

_

_

1

_

3

3

5

17

3

5

16

3

30

14

22

30

13

20

1

_

2

_

_

1

1

--

_

_

....

_

11

10

10

1

1

Anaemie .... Pyaemie ....nbsp;Septichaemie . .nbsp;Goedaardige droesnbsp;Kwade droes en wormnbsp;Hersencongestie .nbsp;Hersen- en hersennbsp;vliesontsteking.nbsp;Stijfkramp . . .nbsp;Lendenverlammingnbsp;Neusbloeding . .nbsp;Acute catarrh van hetnbsp;slymvlies van neus-en nevenholten.nbsp;Chronische idem .nbsp;Acute catarrh van hetnbsp;strottenhoofd en denbsp;luchtpijp . .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Chronische idem . Acute bronchiaalcanbsp;tarrh ....nbsp;Chronische idem .nbsp;Longcongestie. .nbsp;Longontsteking .nbsp;Longemphyseem .nbsp;Borstvliesontsteking.nbsp;Ontsteking van dennbsp;mond ....nbsp;Onregelmatige slijnbsp;ting der tanden.nbsp;Tandfistel . . .nbsp;Landcaries . . .nbsp;Oorspreekselklierontnbsp;steking. . . .nbsp;ï^peekselvloed . .nbsp;Keelontsteking. .nbsp;^digestie. . . .nbsp;Kramp of rheumanbsp;tische koliek. .nbsp;Windkoliek . . .nbsp;^erstoppingskolieknbsp;Koliek door textuurnbsp;verandering , .

-ocr page 352-

340

Behandeld.

Hersteld.

overleden en afg-emaakt.

Aard der ziekten

en gebreken.

*c3

gt;

eS

ü

Ó

0?

Sh

lt;

ü

lt;V S

^ oo

a C

s s

03 C

.“¦5

g s

O o.

quot;i-

gt;

«ö

ü

a

lt;U

lt;

3 ^

co — cnbsp;S t

é s

.ï-a

o u «c- cSnbsp;C cö

o O'

ó

‘u.

Ó

03

lt;

sa

03

— C

« c

o gt;-

« (S

O A

Koliek door liggings-verandering. . nbsp;nbsp;nbsp;.

1

1

1

1

Acute maag-darmca-tarrh . nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

19

39

3

15

18

39

2

14

1

1

1

Chronische Idem. .

2

2

1

2

2

1

Maag-darmontstek»..

1

1

1

1

Darmontsteking' - .

11

2

1

1

10

1

1

1

1

1

Levercongestie . nbsp;nbsp;nbsp;.

Leverontsteking . nbsp;nbsp;nbsp;.

—-

Leververgrooting. .

Leververkleining. nbsp;nbsp;nbsp;.

Wormen.....

1

1

2

1

1

2

Ontsteking van het hart en hartezakje.

Slagader ontsteking .

Ader-ontsteking , nbsp;nbsp;nbsp;.

Lymphevat-ontstekï .

8

b

3

b

Lym ph eklier-ontste-king. - . . . nbsp;nbsp;nbsp;.

2

5

_

2

5

Slagadergezwel . nbsp;nbsp;nbsp;.

1

1

-

A de gezwel. . . .

Nier ontsteking. . .

1

¦-

1

Louterstal ....

Bloedpissen ....

Blaaskramp. . , . Blaasverlamming. .

Blaascatarrh nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Ontsteking der ballen

1

1

__

1

1

Traumatische oogontsteking . . .

33

39

12

6

33

38

11

5

_

_

Cal an hale idem, .

23

28

7

23

26

7

_

_

Rheumatische oogontsteking . . .

_

1

8

14

Maanblindheid. . nbsp;nbsp;nbsp;.

9

15

b

b

_

Filaria papillosa . nbsp;nbsp;nbsp;.

1

1

5

1

5

quot;V erduistering en vlek ken van de cornea.

1

15

_

_

1

14

Kegelvotmige verdikking v d. cornea

2

_

_

2

__

_

_

_

Groene staar . . .

Zwaite staar . . .

Etteroog.....

2

2

__

-

Citwendige oorontsteking ....

1

_

_

1

__

_

_

Inwendige idem. .

Uitwendige oorzweer

Verkocht wegens gebreken.

-ocr page 353-

341


Aard der ziekten en gebreken.

Behandeld.

Hersteld.

Overleden en afgemaakt.

lt;u

*c3

gt;

o

lt;U

hi

-W p4

Eh

CÖ a

.S'® ca ^

« ei

O a.

't-i

'V

gt;

ei

O

h.

lt;«3

C5 ®

a.

•F- 5Ö

.'^3 a

a: a

h- QJ

•S'®

O ^

O A

03

03

«Ö

ü

03

h.

03

h.

lt;

hi 03 ïjnbsp;h- h,

«3 ®

D.

^ a S £

» a

h» 03

.S'®

V ^ £ cS

O

3

4

1

3

1

20

12

_

3

17

12

3

23

23

2

4

21

22

2

4

_

2

_

1

2

2

4

1

1

1

4

1

26

14

3

6

24

12

3

5

4

3

7

1

1

_

5

1

1

37

41

2

16

34

36

2

13

47

7

3

38

7

2

_

2

2

1

2

1

_

1

2

_

1

2

1

1

1

8

4

2

8

3

2

72

119

1

2

64

135

1

1

_

_

_

2

10

2

2

9

2

_

2

_

1

2

_

_

1

_

_

_

_

19

25

2

12

16

22

2

11

_

11

5

_

4

9

5

4

5

5

_

5

5

5

3

_

2

5

3

2

2

3

_

1

2

3

1

1

7

2

3

1

7

2

3

5

11

4

5

11

4

_

_

9

46

5

4

9

46

5

3

5

3

'—

12

17

10

1

11

14

10

1

42

40

4

7

36

32

4

5

3

3

2

3

3

2

9

25

2

9

25

2

1

1

2

_

_

__

2

_

_

_

_

_

11

95

10

17

11

90

10

17

-

Verkocht wegens gebreken.

.S'®


Spierontsteking , nbsp;nbsp;nbsp;.

Spier- en spierschee-deverschenring. nbsp;nbsp;nbsp;.

Peesontsteking. . nbsp;nbsp;nbsp;.

Peesscheedeontsteks. Beenontsteking .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Beenvliesontsteking . Ge w richtsontsteking.nbsp;Gewrichtswaterzuchtnbsp;Gewrichtsvergroeii».nbsp;Verstuiking. . .nbsp;Verrekking . . .nbsp;Ontwrichting .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Peesverscheuring. Gewj-ichtsbanden-vernbsp;scheuring.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Beenbreuk . . . Beennieuwvovming®nbsp;Peesscheedegallennbsp;Ontsteking van denbsp;slijmbeurzen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Acuut rheunaatisme Chronisch rheumatis

me.....

Boefontsteking . llooinscheur .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Holle wand . . . Vernageling .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Afslijting der hoeven Kroonbet rapping .nbsp;Hoef kraakbeenfilstenbsp;Verballen .nbsp;Rotstraal. .nbsp;Straalkankernbsp;Afwijking in dennbsp;voim der hoeven .nbsp;Kreupelheden, nietnbsp;ontstaan door eennbsp;van de bovengenbsp;noemde ziekten dernbsp;bewegingsorganen

Erythema Urticaria.

Erysipelas Lichen. .

Prurigo ,

Eczema .

II


-ocr page 354-

Behandeld.


342


Hersteld.


Overleden en afijemaakt.


Verkocht wegens gt b'eken.


Aard der ziekten en gebreken.


u o; C^T-


«4-1 cS

o


U Z .ï'önbsp;« is

«M O


Impetigo -l'aronychia Psoriasis .

Herpes. .

Scabies .

Oedeem .

Heet absces Koud abscesnbsp;Eenvoudige zweernbsp;Gecompliceerde idemnbsp;Huidversterf . .nbsp;Verbranding •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Boosaardig gezwel Goedaardig idemnbsp;Schoftdrukkingnbsp;Eugdrukking .nbsp;Bibbendrukkingnbsp;Lendendrukkingnbsp;Borstdrukking.nbsp;Schavingennbsp;Snij wond .nbsp;Steekwondnbsp;Bijtwond .nbsp;Schietwondnbsp;Overige ziektevoi


men ,


Ie Totaal .


2e Totaal .


19


19


14

4

1

20

2


14

4

1

19

1


5

73

21

38

2

9

16

54


186


47

188

209

25

24

282

82

17

197


81

12

24


1

48

12


17

2


240


371


21


1

2

3

14

1

2

3

4

29


28


5

72

21

35

2

8

15

52

3

135


190


2

47

176

209

23

24 276

78

14

192


300


79

12

19


1

47

12


17

1


1

1

3

14

1

2

3

4 24

2

4


21


17


34


11


1311


2315


308 286


1162


2144


281


253


32


15


12


35


51


11 nbsp;nbsp;nbsp;5


4220


3840


64


101


-ocr page 355-

VEEARTSENIJDIENST.

{Overgedrulct uit het Koloniaal Verslag 18991900).

Hoewel een dei‘ 20 overeenkomstig de formatie in dienst zijnde gouvernements-veeartsen omsteeks medio 1898 met bui-tenlandsch verlof vertrok, bleven toch al de ressorten, zooalsnbsp;zij laatstelijk in October 1897 (Bijblad op het Indisch Staatsblad No. 5334) gewijzigd waren, bezet, doordien de plaats vannbsp;den tijdelijk afwezigen titularis werd ingenomen door één vannbsp;de twee ter hoofdplaats Batavia gestationeerde gouvernements-veeartsen, in welk ressort derhalve alleen beschikt werd overnbsp;den oudsten gouvernementsveearts, tevens adviseur voor dennbsp;burgerlijken veeartsenijkundigen dienst. Omvatte laatstbedoeldnbsp;ressort tot dusver enkel de afdeeling Stad en voorsteden vannbsp;Batavia, in October 1898 werd daarbij als tijdelijke maatregel,nbsp;ook een deel der Bataviasche Ommelanden getrokken om zoodoende de geheele streek, waar in 1897 de runderpest epizoö-tisch geheerscht had, onder één toezicht te brengen. Bovennbsp;de formatie bleef in functie (zie vorig verslag, blz. 75) de bijnbsp;het laboratorium voor pathologische anatomie en bacteriologienbsp;gedetacheerde veearts.

Daar de ondervinding tot dusver geleerd heeft dat de tegenwoordige regeling van den burgerlijken veeartsenij kundigen dienst dien tak van dienst niet geheel tot zijn recht doet komen,nbsp;doordien het van de gouvernementsveeartsen, als tot hiertoenbsp;niet staande onder centrale deskundige leiding, te trekken nutnbsp;in gewone omstandigheden geheel afhankelijk is van de inzichten van het niet-deskundige hoofd van bestuur in het gewestnbsp;of de gewesten die het ressort van den veearts uitmaken, ligtnbsp;het in de bedoeling om de hoofdleiding van het korps, ondernbsp;het algemeen toezicht van den directeur van binnenlandschnbsp;bestuur, in deskundige handen te stellen door één der gouver-

-ocr page 356-

344

nementsveeartsen, zonder diens plaats in de formatie aan te vullen, als inspecteur te doen optreden. De Regeering steltnbsp;zich voor deze regeling in het aanstaande jaar te kunnen doennbsp;in werking treden. Het in het leven roepen van de beoogdenbsp;nieuwe organisatie vordert veel voorbereiding. Tot die voorbereiding behoort voor een deel de herziening van de bepalingennbsp;op veeartsenijkundig gebied. Speciaal voor deze taak zijn bijnbsp;gouvernementsbesluit dd. 27 October 1898 No. 6 in commissienbsp;gesteld de met den titel van adviseur te Batavia bescheidennbsp;eerstaanwezende veearts en de controleur van het binnenlandschnbsp;bestuur, die in den aan vang van 1898 (zie vorig verslag, blz, 74),nbsp;na het ophouden van de runderpest-epizoötie in een deel vannbsp;dat gewest, voorloopig nog aan den resident is toegevoegd gebleven ten behoeve van het toezicht op den veestapel in hetnbsp;algemeen en in het bijzonder op den buffel- en runderstapelnbsp;in het gewest.

Het aantal inlandsche veeartsen bleef 17 bedragen. In verband met de in T vorig verslag bedoelde aanschrijving aannbsp;de hoofden van gewestelijk bestuur van October 1897 omnbsp;alleen die plaatsen voor den invoer van buitenlandsch vee opennbsp;te stellen waar een deskundige gevestigd is, werden te Palem-bang, Djambie, Muntok, Ringat, Laboean Deli, Tandjongnbsp;Pinang en Pontianak inlandsche veeartsen geplaatst. Dientengevolge moesten verscheidene inlandsche veeartsen van Javanbsp;worden weggenomen. Echter werden nu in een 9-tal veeartsressorten op Java en in het ressort van den veearts te Paija-kombo (Padangsche Bovenlanden) andere inlandsche helpersnbsp;(mantri’s) aangesteld, op den voet van Indisch Staatsblad 1898nbsp;No. 80, voor welke betrekking werden gekozen een tientalnbsp;inlanders van goeden huize, allen afkomstig van de hoofdenscholen of reeds als magang bij Europeesche veeartsen, en innbsp;verschillende gouvernementsbureaux in betrekkingen werkzaamnbsp;geweest. De aanstelling en het ontslag van deze beambten,nbsp;zoomede de aanwijzing van hunne standplaatsen, werden bijnbsp;Indisch Staatsblad 1898 No. 314 den directeur van binnenlandsch bestuur opgedragen.

In het gedeelte van de residentie Batavia, waar zich in 1897 de runderpest had vertoond, werd door den adviseur voor den

ik


-ocr page 357-

345

vetirinairen dienst als proef eene rationeele methode tot het merken van den veestapel ingevoerd, hierin bestaande dat denbsp;dieren, in plaats van door een brandmerk op de hoorns, gemerkt worden met genummerde en van letters voorziene oorringen, voor welke proef in genoemd gewest p. m. 12.000 runderennbsp;en buffels beschikbaar kwamen. De verschillende landheerennbsp;boden aan om de proef voor hunne rekening te nemen, mitsnbsp;de Regeering voor de noodige veeartsenijkundige hulp en voornbsp;registratie van de te merken dieren zou zorgen, waarin toegestemd werd Bedoelde registratie geschiedt onder leiding vannbsp;den hiervóór bedoelden controleur, wiens tijdelijke toevoegingnbsp;aan den resident in het belang van den veestapel in Augustus

1898 nbsp;nbsp;nbsp;tot uit. Juli 1899 werd verlengd. Tevens werd denbsp;resident gemachtigd om te beschikken over een bedrag, vannbsp;ten hoogste f 200 's maands voor de aanstelling van eenignbsp;inlandsch personeel bij den controleur, welk bedrag in Februari

1899 nbsp;nbsp;nbsp;met f 155’s maands werd verhoogd. Hoewel de proefnbsp;tijdens de afsluiting te Batavia van de mededeelingen voornbsp;dit gedeelte van het verslag nog niet geheel was afgeloopen,nbsp;wordt over de reeds verkregen uitkomsten, uit het oogpuntnbsp;van veeartsenijkundige- en veiligheidspolitie, gunstig geoordeeld,nbsp;terwijl zij gezegd wordt ook ten goede te komen aan denbsp;richtige controle op de inning van de rundslaehtbelasting nunbsp;deze van 1899 af niet meer door middel van pachters, maarnbsp;rechtstreeks van gouvernementswege geheven wordt.

Met het oog op de in den loop van 1898 bij de Indische Regeering ingekomen berichten nopens den voortgang in Australië van de aldaar in sommige streken onder het vee heer-schende »tick-pest” of Texas-koorts werd in October 1898nbsp;(Indisch Staatsblad No. 293) de twee jaren te voren (Indischnbsp;Staatsblad 1896 No. 201) genomen maatregel, waarbij denbsp;invoer van vee, inclusief paarden, uit bepaalde gedeelten vannbsp;Zuid-Australië en Queensland in Nederlandsche-Indië tijdelijknbsp;werd verboden, uitgestrekt tot het geheele vasteland vannbsp;Australië. Echter werd in overweging genomen of, en zoonbsp;ja, onder welke voorzorgsmaatregelen de paarden van ditnbsp;verbod konden uitgezonderd worden. In afwachting dat hetnbsp;mogelijk zal blijken hiertoe over te gaan, is intusschen in

-ocr page 358-

346

Februari 1899 (Indisch Staatsblad No. 79) vrijheid gevonden om alvast, onder bepaalde voorwaarden, eene uitzondering opnbsp;het verbod toe te laten voorzooveel betreft paarden, die vannbsp;Melbourne of Sydney rechtstreeks worden aangevoerd. Omnbsp;bij den invoer in Nederlandsch-Indië toegelaten te worden,nbsp;moeten de bedoelde paarden vóór de inscheping door eennbsp;gouvernementsveearts of militair paardenarts zijn gekeurd ennbsp;gezond en vrij van »teken” zijn bevonden. Bovendien moetnbsp;behoorlijk gecertificeerd zijn dat de gekeurde diei'en niet afkomstig zijn uit eene streek waar »tick-pest” of Texas-koortsnbsp;heerscht.

Het bij Indisch Staatsbiad 1897 No. 121 uitgevaardigde tijdelijk verbod van invoer op Java, Madura, Bali en Lomboknbsp;van vee, paarden daaronder niet begrepen, afkomstig vannbsp;Afrika en Azië, bleef in 1898 gehandhaafd, en evenzoo hetnbsp;bepaalde bij Indisch Staatsblad 1897 No. 26, juncto No. 121,nbsp;waarbij de invoer in de buitenbezittingen, Bali en Lombok uitgezonderd, van vee afkomstig van Azië en Afrika facultatief gesteld werd, ter beoordeeling van de hoofden van gewestelijk bestuur, en onder voorwaarde dat eene quarantaine van vier wekennbsp;zou worden voorgeschreven. (1) Dientengevolge bleef de invoernbsp;van vee, afkomstig uit de genoemde werelddeelen, onder denbsp;bedoelde voorwaarde, toegestaan: in het gouvernement Sumatra’s Westkust te Padang; in de residentie Palembang tenbsp;Palembang en te Djambi; in de residentie Banka te Muntok,nbsp;in de residentie Sumatra’s Oostkust te Belawan; in de residentie Eiouw en onderhoorigheden te Tandjong Pinang en tenbsp;Ringat, en in de residentie Westerafdeeling van Borneo tenbsp;Pontianak. Voor laatstgenoemde residentie bleef de quarantaine te Sambas voorloopig onder toezicht van dbn officiernbsp;van gezondheid, tot tijd en wijle door een plaatselijk onderzoek van een gouvernementsveearts zou uitgemaakt zijn, of'nbsp;die plaats voor den invoer van buitenlandsch vee al dan nietnbsp;moet opengesteld blijven.

(1) Over de verkorting' der quarantaine voor vee uit Achter-Indië, bestemd ten invoer in het gouvernement Aljeh en onderhoorigheden, zie vorig verslag, blz, 75 (Veearsenijk. Bladen, deel XIl all. 2,nbsp;bladz 199.)

-ocr page 359-

347

Voor zoover eenigszins volledige cijferopgaven kunnen worden verstrekt omtrent de in 1898 in Nederlandscli-Indië onder het vee voorgekomen ziekten, zijn die opgenomen sub III vannbsp;bijlage O hierachter, (') welke opgaven echter uitsluitend betrekking hebben op sommige der tot nu toe in Indië ’t meestnbsp;bekende besmettelijke veeziekten, namelijk veetyphus (runderpest), mond- en klauwzeer en miltvuur.

De opgaven van de in-1898 voorgekomen gevallen van monden klauwzeer zijn, wat Java en Madura beti'eft, voor het Istc en voor het 2de halfjaar uiteengehouden. Die over het 1stenbsp;semester laten namelijk, wat betrouwbaarheid betreft, nog veelnbsp;te wenschen over, omdat gedurende dat tijdvak de gouverne-mentsveeartsen de rapporten omtrent het voorkomen van ziekte-of sterfgevallen onder het vee in den regel niet anders dannbsp;door tusschenkomst van het residentiebureau ontvingen ennbsp;meesfal te laat om een onderzoek in te stellen naar het ontstaan en de vermoedelijke oorzaken der ziekten, in welkenbsp;gevallen moest worden volstaan met het aannemen van doornbsp;niet-deskundige inlandsche ambtenaren en beambten gesteldenbsp;diagnosen. Sedert Juli 1898 kwam daarin verandering, nadatnbsp;in Mei te voren de bestuurshoofden van die gewesten waarvoor gouvernementsveeartsen zijn aangewezen, zoomede denbsp;veeartsen zelven, waren aangeschreven de waarde van denbsp;ziektestaten te verhoogen door de diagnosen, indien ze gesteldnbsp;waren door niet-deskundigen, zoo mogelijk aan deskundigenbsp;controle te onderwerpen en tegelijkertijd zorg te dragen datnbsp;de rapporten omtrent ziekte- en sterfgevallen met spoed werdennbsp;ingediend, zonder bemoeienis van de gewestelijke bureaux,nbsp;waardoor de gouvernementsveeartsen ook meer actief zoudennbsp;kunnen optreden en het bestuur en de veehouders voorlichtennbsp;bij de te nemen maatregelen tot tegengang van verspreidingnbsp;van ziekten en tot genezing, zoo mogelijk, van de aangetastenbsp;beesten.

Volgens de bedoelde opgaven nu zouden op Java en Madura, tegen 24,555 in 1897, in het geheele jaar 1898 door mond-en

(1) Bij het afdrukken dezer aflevering- was de Bijlage O nog niet verschenen.

-ocr page 360-

348

klauwzeer slechts zijn aangetast 7379 beesten. Bij dit totaal nog tellende de 174 beesten die op uit. 1897 ziek waren,nbsp;klimt het cijfer tot 7553. Hiervan stierven er 225, werdennbsp;door den eigenaren vrijwillig afgemaakt 47, herstelden 7033nbsp;en waren bij het einde des jaars nog ziek 248. In tegenstelling met het voorafgegane jaar, toen de sterfte aan mond- ennbsp;klauwzeer tot 7 pet. steeg, bedroeg deze dus in 1898 nognbsp;geen 3 pet. Afzonderlijk berekend over elk der beide semestersnbsp;zou de sterfte in het eerste halfjaar 6.5 en in het tweedenbsp;1.5 pet. hebben bedragen, welk belangrijk verschil wellichtnbsp;zal moeten worden toegeschreven aan^de mindere betrouwbaarheid der opgaven waarop eerstbedoeld cijfer berust. Uitnbsp;de buitenbezittingen werden gerapporteerd 1991 gevallen (tegennbsp;1607 in 1897), waarvan alleen uit Sumatra’s Ooskust, Atjehnbsp;en onderhoorigheden en Tapanoli 1966.

Van veetyphus bleven Java en Madura in 1898 verschoond. De ziekte vertoonde zich alleen in de gewesten Riouw en Atjehnbsp;en onderhoorigheden, waar, met inbegrip van een tweetal opnbsp;uit. 1897 ziek gebleven dieren, respectievelijk 8 en 45 beestennbsp;werden aangetast, welke op 3 na (in Riouw) die herstelden,nbsp;alle stierven, (i)

Miltvuur kwam in eenigzins belangrijke mate slechts voor in de residentie Japara, waar van de 311 aangetaste dierennbsp;slechts 4 herstelden en de overige stierven. Sporadischenbsp;gevallen deden zich overigens nog voor in een 7-tal residentiënnbsp;van Java en Madura, zoomede ter Sumatra’s Oostkust.

Kwade droes werd geconstateerd in alle gewesten van Java, met uitzondering van Bezoeki, Bagelen en Banjoemas, terwijlnbsp;in de buitenbezittingen deze ziekte voorkwam in de gewestennbsp;Palembang, Sumatra’s Oostkust en Celebes en onderhoorigheden. In sommige gevallen kon niet met zekerheid wordennbsp;bepaald of men werkelijk met kwaden droes te doen had, tennbsp;gevolge van de groote overeenkomst die er bestaat tusschennbsp;deze ziekte en eene in Nederlandsch-Indië veelvuldig voorkomende soort van huidworm (lymphangitis ulcerosa), welke door

(^) De mededeeling op blz. 74 van het vorig verslag, dat in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo ook paarden aan veetyphusnbsp;gestorven zouden zijn is sedert gebleken onjuist te zijn,

ik


-ocr page 361-

349

den inlander bestempeld wordt met den naam van selakarang. Alle gevallen die, na eene onder de noodige voorzorgsmaatregelen ingestelde chirurgische en therapeutische behandelingnbsp;bleken geen kwade droes te zijn, werden te zamen gebrachtnbsp;onder den naam van pseudo-kwaden droes, welke vorm vannbsp;huidworm met zekerheid werd geconstateerd in de gewestennbsp;Batavia, Samarang, Tagal, Soerabaija, Soerakarta en Djokjakarta.

Goedaardige droes deed zich slechts voor in Bantam en in Tapanoli (Sumatra’s Westkust); septichaemia haemorrhagicanbsp;in Bantam, Krawang, Preanger Regentschappen, Japara ennbsp;Palembang (wat in ’t vorig verslag nopens Madioen met betrekking tot deze ziekte is opgegeven, wordt thans gezegd op eenenbsp;vergissing te hebben berust), en distomatose in Bantam, Batavia,nbsp;Rembang en Kediri, zoomede in het gouvernement Celebes ennbsp;onderhoorigheden.

De paardenstapel in ons rechtstreeksch gebied op Timor werd gedurende de maanden Juli—October 1898 geteisterd —nbsp;in het geheel stierven 451 paarden, terwijl geen enkel diernbsp;genas — zoowel door influenza als door eene ziekte die denbsp;derwaarts gezonden gouvernementsveearts niet beter kon kenmerken dan met den naam van cachexia verminosa, welkenbsp;benaming intusschen niet volkomen juist is, daar, ook buitennbsp;het wormlijden, bij een groot aantal dieren reeds cachexienbsp;bestond ten gevolge van de zeer slechte voeding.

In het district Djampang Koelon van de afdeeling Soeka-boemi der residentie Preanger Regentschappen werd onder de buffels van enkele dessa’s »osteomalacie” geconstateerd, aannbsp;welke ziekte 193 dieren bezweken, terwijl velen bij goedenbsp;voeding en rust herstelden.

In de Noorderdistricten van het gouvernement Celebes en onderhoorigheden werden in November en December 224nbsp;buffels aangetast door eene ziekte, waarvan de aard niet nadernbsp;kon worden onderzocht en waarvan 182 dieren stierven.

In Bagelen werd de veestapel in de laatste maanden van 1898 bezocht door acute »gastroënteritis, aan welke ziekte 353nbsp;dieren stierven, terwijl er 46 herstelden en 9 bij het eindenbsp;des jaars nog lijdende waren.

-ocr page 362-

850

In de residentie Samarang eindelijk werd door den gouver-nementsveearts „surra” geconstateerd. Ten aanzien van deze ziekte — eene besmettelijke kwaadaardige anemie—, die blijkbaar meer offers vordert, dan vermoed wordt, zou een nadernbsp;onderzoek worden ingesteld, speciaal met het oog op denbsp;vraag in hoever daartegen politioneel kan en moet opgetredennbsp;worden.

Tegen f 137 046 (volgens verbeterde opgaven) in 1897, werd in 1898 ten behoeve van den burgerlijken veeartsenijdienstnbsp;uitgegeven f 131 748. Onder laatstgemeld som was begrepennbsp;f 24 270 wegens maatregelen ter voorkoming of beteugelingnbsp;van besmettelijke ziekten onder hoornvee en paarden. Innbsp;1897 was te dier zake besteed (volgens nadere gegevens f 33 126.

-ocr page 363-

PERSONALIA.

Civiel Veeartsenlikündige Dienst.

Benoemd:

Tot Inspecteur van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen dienst, de veearts bij dien dienst, met den personeelen titelnbsp;van adviseur voor den Burgerlijken Veterinairen dienst, Dr.nbsp;D. P. F. Driessen.

Door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur.

Belast:

Met den burgerlijken veeartsenij kundigen dienst in:

De afdeeling stad en voorsteden Batavia, in een deel der afdeelingen Meester-Cornelis en Tangerang, met Batavia alsnbsp;standplaats, de veearts P. A. van Velzen;

De residentiën Soerakarta en DjoJcdjakarta, met Soerakarta als standplaats, de veearts P. Ph. van der Poel;

De Padangsche Bovenlanden en de afdeelingen Natal, Siboga en Toba en Silindoeng, der residentie Tapanoeli (Gouvernement Sumatra’s Westkust), met Padang als standplaats, denbsp;veearts J. Vollema.

De residentiën Madoera en Bali en Lombok, de veearts J. Breedveld.

Militair Veeartsenijkündige Dienst. Overgeplaatst;

van Atjeh naar Batavia de paardenarts klasse: J. N. A. C. Scheepens.

-ocr page 364-

quot;f.

,vl,'iii /¦[lt; i. gt; i '. nbsp;nbsp;nbsp;.rquot;^

, UsCT ;

' • ' ' nbsp;nbsp;nbsp;'* .^1; . . .,'• •'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•t’ ^•'r .¦ ;


-ocr page 365-






-ocr page 366- -ocr page 367- -ocr page 368-