'.•7
-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-UITGEGEVEN DOOR DE VEREENIGING TOT
bevordering van veeartsenijkunde in
NEDERLANDSCH-INDIË
BATAVIA
Javasche Boekhandel amp; Drukkerij L 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19 14
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 8- -ocr page 9-VAN
Origineele en in hun geheel overgenoineu artikelen.
Bladz.
Veeartsenijkiiiidige inededeeliiigen van liet Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel;
13
No. 11. Beschouwingen omtrent de serodiagnostiek van malleus in Nederlandsch-Indië, door C. Bubberman. . nbsp;nbsp;nbsp;.
No. 12. a. Twee uiigehreide gevallen van hyphomycosis destruens eqiii, door C. Bubberman......
b. nbsp;nbsp;nbsp;Boiitvuur in Nederlandsch-Indië, door J. Ch- F.Sohns
c. nbsp;nbsp;nbsp;Borstziekte der varkens (septichaemia snum) ennbsp;varkenspest in Nederlandsch-Indië, door J. Ch. F,
260
SOHNS.................
No. 13. Tuberciilose-onderzoek in Nederlandsch-Indië, door C
Bubberman................
No. 14. Distomatose bij cavia en konijn, door J. Ch. F. SOHNS javaansche voedergrassen VI,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;door C. A. Backer .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
X en XI „ nbsp;nbsp;nbsp;„ „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;394
Keuze van fokdieren, door nbsp;nbsp;nbsp;B.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vrijburg.........'10
De zoogenaamde „pest quot; der gedroogde runderhuiden, door
J. A. Gunst................. '42
Gras, grasvoorziening, hooi en hooibereiding, door W. Groe-
Benige cijfers uit de kliniek van de garnizoensziekenstailen
209
214
216
220
Het veepassenstelsel en de veeregistralie, door Dr. B. Vrijburg ....................
Coöperatie in de paardenfokkerij, door W. Groeneveld . nbsp;nbsp;nbsp;. .
Een korte mededeeling over de schoft van hel paard in velband met spierwerking, door DR. G. Krediet .... Behandeling van saccharomycose volgens Harber, door J. N.
A. C. Scheepens............• ¦ ¦
Jaarverslag van het Institnut-Pasfenr te Weltevreden over 1913, door W. A. BORGER............
268
-ocr page 10-Bladz.
De voorziening in de behoefte aan ambtenaren bij den burgerlijken veearfsenijkundigen dienst in Ned'rlandsch-Indië,
door C. S. JERONIMUS..............277
Statistisch overzicht der geneeskundig behandelde paarden van het Nederlandsch-Indische leger over het jaar 1913 .nbsp;Acarnsschurft bij een buffel (karbouw), door Dr. J. H. Smitnbsp;De Arabier als rasverbeteraarin Ned.-lndië, door Dr. B. Vrijburg.
Het Bengaalsche vee in bergstreken, door J. H. ZiJP . nbsp;nbsp;nbsp;. .
Vleeschhygiëne in de tropen, door J. Stapenséa .... Coöperatie in den handel van slachtrunderen, door Dr. H. ’t
Hoen...................
Herpes tonsurans, door J. A. Gunst.........
Benige anatomische afwijkingen bij het rund, door Dr.C. KUNST
Dermoid van de conjunctiva, door Dr. C. KÜnst.....
Veeartsenijkundige betrekkingen, door Dr. G. Krediet . nbsp;nbsp;nbsp;.
Huidenpest, door Dr. W. C. A. DOEVE........
Das Tusche-verfahren, door Dr. W. C. A. Doeve.....
Voederbriketten uit afvalprodukten der rijstpelmolen, door H.
J. VAN Giffen...............
Bengaalsch vee in bergstreken, door Dr. B. Vrijburg. . . . nbsp;nbsp;nbsp;572
Referaten.
javaansche benamingen van de teekens en lichaamsdeelen der
paarden (van Hinloopen Labberton)....... 81
Buffelmelk in Britsch-lndië.............. 84
Immunization tests with glander vacine (Mohler and Eichhorn). 180 Einige Blntbefunde bei Osteomalacie der Pferde (jOEST und
JAHNICHEN).................. 181
De stoeterij te Ahmednagar (Eng.-Indiëi, door majoor Hunt . nbsp;nbsp;nbsp;185
Uit het Jahrbuch für wissenschaftliche und praktische Tierzucht,
Jahrgang 1913.................477
Die Resultaten des diagnostischen Verfahrens bei Rotz in
Oestenreich in den Jahren 1911, 1912, 1913 (SCHNÜRER). 485 Subcntane injectie van kamfer bij acuut rheumatisme (Borqhesi). 487nbsp;Behandeling van tetanus met sulfas magnesicus (Meltzer eu
Overzee-transport van paarden............. 489
Boekaankondigingen.
Veterinaire studenten-alnianak 1914 (v. d. B.)...... 91
-ocr page 11-N
Bladz.
Dr. h. Jacob, Diagnose and Therapie der innere Krankheiten
des Hundes (DOEVE)..............193-
Die abnornien Kaubewegungen init erhöhter Salivation nach Atropinistillation ins Auge von Hand und Kaize, von
W. C. A. Doeve (Sm.).............289
Anatomische, hisfiologische und bacteriologische Untersnchun-gen über elf Falie von Hiindetuberkulose von H.
SCHORNAQEL (Sm.)...............292
Das Tusche-verfahren, door j. C. Witjen (So.)......470
Rapport omtrent eene reis naar Australië ter bestudeering der
veeartsenijkundige toestanden, door L. DE BLlECK(’tHoen). nbsp;nbsp;nbsp;407
Necrologie.
Dr. Dominicus Pieter Frans Driessen......... 86
Onzen Oud-inspecteur (met portret)........... 89
Jan Hendricus Zijp.................4)2
Officieele mededeelingen.
Formatie personeel burgerlijke veeartsenijkundige dienst ... nbsp;nbsp;nbsp;95
Ressorten van de adjnnct-inspecteurs bij den burgerlijken vee-
artsenijkundigen dienst............. 96
Overgang van afgekenrde legerpaarden bij de tamme stoeterij
te Padalarang................. 96
indeeling en emplacement van het korps militaire paardenartsen. 96
Directeur van het Veeartsenijkundig instituut....... 204 nbsp;nbsp;nbsp;^
Verbetering der militaire pensioenen..........300
Invoer en quarantaine van vee......... 300—420—511
Formatie van het korps militaire paardenartsen...... 302
Hondsdoiheid-ordonnatie...............420
Reglementen. Veeartsenijkundige dienst. Politie...... 420
Bezoldiging en formatie van het personeel van den burgerlijken
veeartsenijkundigen dienst............ 422 nbsp;nbsp;nbsp;^
Nederlandsch-Indische veeartsenschool.......... 423 nbsp;nbsp;nbsp;^
Studietoelagen voor aanstaande gouvernenientsveeartsen . . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;508
Berichten.
Begrooting van Nederlandsch-Indië, 1914......... 97
Oproeping voor gouvernenientsveeartsen......... 204 nbsp;nbsp;nbsp;^
-ocr page 12-VIII
Bladz.
Begi'ootiiig van Nederlaiidsch-Iiidie, 1915. Indisch ontwerp . . nbsp;nbsp;nbsp;425
Nederlandscli-Indische veeartsenschool..........430
Entingen tegen septichaemia epizoötica.........573
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;haenionhagica suis.....577
Begrooting van Nederlandsch-Indië, 1915........578
Ingezonden.
Het voorstel betreffende de positie van de gouvernements-veeartsen, gezonden aan den Directeur van Landbouw,
N. en H. op 5 Februari 1914, door Dr. W. C. A. Doeve. 297 Heterogene bezoldigingen van gouvernenientsveeartsen, door
C. S. JERONIMUS................503
Aanvulling, door P. VAN Velzen............ 506 nbsp;nbsp;nbsp;/
Vereeniging tot bevordering van veeartsenijkunde in Neder-
landsch-Indië.
Naamlijst der Vereeniging.............. 1
Voorstel gezonden aan den Directeur van Landbouw. N. en H.
op 5 Februari 1914...............195
Programma van de Algenieene vergadering te houden op 27
en 28 Juni 1914................200
Afdeeling Midden-Java................203
Verslag over het 30ste vereenigingsjaar.........415
Mededeelingen van hel bestuur..........418—502
Personalia........... 101—206—311—431—518—583
Naamlijst der veeartsen in Nederlandsch-Indië.......203
Errata......................206
Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederlandsch-
Indië ............107—207—433—519—587
Formatie en sterkte van en het verloop onder de militaire paardenartsen bij het Nederlandsch-lndische leger sedert
1 januari 1905 nbsp;nbsp;nbsp; 584
Verzamelstaat der gevallen van besmettelijke veeziekte onder
het vee gedurende het jaar 1913.........586
-ocr page 13-DER
Vereeniging tot bevordering van Veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië.
EERE-VOORZITTER;
Dr. A. W. H. WiRTZ, Oud-directeur van ’s Rijks Veeartsenijschool, Zeist.
EERE-LEDEN;
W. P. Groeneveld, Oud-vice-president van den Raad van Nederlandsch-Indië, ’sGrave iiliage.
Mr. H. Kuneman, Oud-directeur van Binnenlandsch Bestuur van Nederlandsch-Indië, Brussel.
BESTUUR:
Dr. L. de Blieck, President, Buitenzorg.
W. VAN DER Burg, Vice-president, Weltevreden.
J. Ch. F. SoHNS, Secretaris, Buitenzorg.
Dr. P. Pil. VAN DER Poel, Thesaurier, Buitenzorg.
REDACTEUR VAN HET TIJDSCHRIFT: W. VAN DER Burg, Weltevreden.
-ocr page 14-
No. |
Naam. |
Betrekking. |
Woonplaats. |
1 |
Asbeek Bnisse, J. E. . nbsp;nbsp;nbsp;. |
Gou vernemen tsveearts. |
Lahat. |
2 |
Avis, J. A. R. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. |
Idem |
Fort de Cock. |
3 |
Akker, Dr. W. van den . |
Leeraar I. V. School. |
Buitenzorg. |
4 |
Bergli, J. D. van den . nbsp;nbsp;nbsp;. |
Gou vernemen tsveearts. |
Padang. |
5 |
Blieck, Dr. L. de ... |
Chef Veeartsenijk. labor. |
Buitenzorg. |
6 |
Bloedveld, 1...... |
Veearts. |
Bindjai. |
7 |
Biibberman, C..... |
Assistent Veearts, labor. |
Buitenzorg. |
8 |
Burg, W. vaii der . nbsp;nbsp;nbsp;. |
Inspecteur-paardenarts. |
Weltevreden. |
9 |
Cliambre, F. C. de la. . |
Gou vernemen tsveearts. |
Bondowoso. |
10 |
Does, J. K. F. de . nbsp;nbsp;nbsp;. . |
Adj. inspecteur B. V. D. |
Soerabaja. |
11 |
Doeve, Dr. W. C. A. . nbsp;nbsp;nbsp;. |
Gou vernemen tsveearts. |
Cheribon. |
12 |
Duim, F. van .... |
Mil. paardenarts 2de kl. |
Tjimahi. |
13 |
Eek, L. J. van .... |
Gou vernemen tsveearts. | |
14 |
Gasille, P. H. J. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. |
Idem. |
Rembang. |
15 |
Gunst, J. A...... |
Veearts. |
Soerabaja. |
16 |
Hellemans, Dr. J. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. |
Gemeenteveearts. |
Weltevreden. |
17 |
Heshusius, A. C. A. . nbsp;nbsp;nbsp;. |
Gou vernemen tsveearts. |
Padang Sidem-poean. |
18 |
Hinriclis, L. E..... |
Mil. paardenarts 2de kl. |
Padalarang. |
19 |
Hoen, Dr. H. ’t . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. |
Adj. inspecteur B. V. D. |
Malang. |
20 |
Hubenet, D...... |
Gou vernemen tsveearts. |
Buitenl. verlof. |
21 |
Jeroniinus, C. S. ... |
Idem |
ld. |
22 |
Kempen, F. W. ’ nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. |
Gouvernementsveearts. |
Benkoelen. |
23 |
Kok, J........ |
Idem. |
Pamakassan. |
24 |
Kunst, Dr. C..... |
Idem. |
Pasoeroean. |
25 |
Lenshoek, J. A..... |
Gemeenteveearts. |
Soerabaja. |
26 |
Leurink, Dr. G..... |
Leeraar I. V. School. |
Buitenzorg. |
27 |
Lier, Dr. G. A. van. . nbsp;nbsp;nbsp;. |
Gouvernementsveearts. |
Kaban Djahe. |
28 |
Lini Liang Boe . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. |
Koopman. |
Weltevreden. |
29 |
Numans, Dr. J. M. C. . nbsp;nbsp;nbsp;. |
Mil. paardenarts 2de kl. |
Malang. |
30 |
Numans, J. C. . . . . |
Gouvernementsveearts. |
Soerabaja. |
31 |
Penning, C. A..... |
Inspecteur B. V. Dienst. |
Buitenl. verlop. |
32 |
Poel, Dr. P. Ph. van der. |
Adj. inspecteur B. V. D. |
Buitenzorg. |
33 |
Post, C. C...... |
Veearts. |
Medan. |
34 |
Pulle, W. M. Ph. . . . |
Mil. paardenarts 2de kl. |
Banjoe Biroe. |
35 |
Ratkamp, amp; Co..... |
Apotheker |
Weltevreden. |
36 |
Scheepens, J. N. A. C. . |
Mil. paardenarts Isfe kl. |
Weltevreden. |
37 |
Schroeft, Dr. H.J. van der. |
Gouvernementsveearts. |
Pekalongan. |
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(2) Tijdschrift te zenden aan het „Algemeen Syndicaat van Sni-kerfabrikanten op Java’’ te Soerabaja. |
Naam.
Betrekking.
Woonplaats.
27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 Land- 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61nbsp;621 Kock, W. E. . . Koorenliof, A. C.nbsp;Kruymel, D. C. . Kriaii, Suikerfabriek Lent, H. J, C. vannbsp;Linde, Or. J. A. van dernbsp;Lips, W. .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. Markus, Dr. H. . Masman, J. U. . Merck, E. . . . Middelbeek, H. M.nbsp;Middelb. Kolon. bouwscliool. . Müller, C. . . . Müller, Job. . nbsp;nbsp;nbsp;. Mooyen, W. C. . Overzee, A. van . Palm, J. C. van der . Pangeran Aria Soeria At- madja...... Preangerbode,. . . . Raden Abdoel Manap . R- A. Aria Marta Negara R. A. Soerodingrat .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. R- A. Tirtokoesoemo . R. A. Admopadmodjo . R- M. T. Pandji Tjokrolia- dinegoro..... R- Tirtoprodjo . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. R- T. Qandanegara . nbsp;nbsp;nbsp;. R- T. Soeriomiliardjo . Ramakers Vermeys . . Rens, D...... Riemsdijk, Jlir. W. J. E. van R. Notosoediro....nbsp;Rijks-Se ruminricliting .nbsp;Schimmel, Dr. W. C. . Schultz, J...... Simon, W. F..... |
Landboiiwk. ambtenaar. Veearts. Gemeente-veearts. Mil. paardenarts Iste kl. Administrateur Soemadra,nbsp;Leeraar ’s R. V. A. schoolnbsp;Adj. inspect. Kredietw.nbsp;Chemicalien-fabriek.nbsp;Administrateur Mento. Veehandelaar. Boekhandelaar.nbsp;Merdikapark.nbsp;Superintendent v/d.nbsp;Michiels-Arnold-Landen. Regent, Inlandsch veearts. Regent. Rijksbestierder. Gepens. Regent. Veemantri. Regent. Veemantri. Regent. Regent. Empl S. F. Poerwodadi. Dir. Rijt. Mij. Fuchs.nbsp;Adj.-dir. Remonte-depot.nbsp;Inlandsch veearts. Directeur’s R. V. A. School Kapt. der artillerie. Comm. Gewest. Bureau. Soekaboenii. Soekaboemb Haarlem. Sidohardjo. Tiel. Utrecht. Garoet. Utrecht. Weltevreden. Darmstadt. Soerakarta. Deventer. Soerabaja. Amsterdam. Bandoeng. Tjileungsi-Hal-te Bekassi. Djember. Soemedang. Bandoeng. Poerwakarta. Bandoeng. Soerakarta. Karanganjer. Poerwakarta. Wonosobo. Magelang. Poerwakarta. Keboemen. Madioen. Weltevreden. Padalarang. Medan. Rotterdam. Utrecht. Batavia. Padang. |
No. |
Naam. |
Betrekking. |
Woonplaats. |
63 |
Slooten, J. van .... |
Mil. paardenarts Iste kl. |
Utrecht. |
64 |
Sluijs, D. van der . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. |
Oud-directeur Abattoir. |
Amsterdam. |
65 |
Smit......... |
Java Hotel. |
Weltevreden. |
66 |
Soesman F. J. H. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. |
Bandoeng. | |
67 |
Soesmans Tattersall. . nbsp;nbsp;nbsp;. |
Semarang. | |
68 |
Tromp, P. H...... |
Laiidbouwleeraar p/a K. J. Affourtit. |
Wonosobo. |
69 |
Velders, A. F..... |
Assistent-resident n. a. |
Kramat 51 Weltevreden. |
70 |
Verlieij, B. J. C. . nbsp;nbsp;nbsp;. . |
Kina-onderneming Wono-sari. |
Lawang. |
71 |
Visser amp; Co...... |
Boekliandel. |
Weltevreden (2 exemplaren.) |
72 |
Vloten, 0. van .... |
Buitenzorg. | |
73 |
Voute Caesar..... |
Onderneming' Banaran. |
Ambarawa. |
74 |
Vrijburg, Dr. A..... |
Veearts. |
den Haag. |
75 |
Wegener, W. H. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. |
Assistent-resident. |
Modjokeito. |
76 |
Willems, F. F..... |
S. F. Delanggoe. |
Klaten. |
77 |
Wijs, W. de..... |
Landbouwadviseur. |
Clieribon. |
78 |
IJsendijk, A. P, M; van . |
Hoefsmederij. |
Weltevreden. |
79 |
Zegers Rijser, W. A. . nbsp;nbsp;nbsp;. |
Laiidbouwleeraar. |
Modjokerto. |
80 |
Zijl, W. G. van .... |
Tjisaroea (via Tjiniahi). |
Directeur van ’s Rijks veeartsenijschool, benoemd tot doctor honoris causa in de geneeskunde.
Ter gelegenheid van de feestelijke herdenking van het herstel der Utrechtsche Hoogenscliool in 1813 werd in denbsp;zitting van den Acadeinisclien Senaat der ütrechtsclie Univer-siteit op 14 November 1913 o. m. het doctoraat honorisnbsp;causa in de geneeskunde verleend aan
den heer W. C. Schimmel,
Directeur van ’s R ij ks veeartsen ij school te Utrecht-Met groote ingenomenheid is ongetwijfeld door de Indische veeartsen kennis genomen van de welverdiende hulde gebracht aan dezen voorganger van de veeartsenijkunde, dienbsp;zijn gansche leven in de voorste rijen der strijders voor denbsp;belangen der veeartsenijkunde en het veeartsenijkundignbsp;onderwijs heeft gestaan. Op welke wijze de tegenwoordigenbsp;directeur van onze alma mater, ons aller oud-leeraar, daarbij de wapens heeft gevoerd en successen heeft behaaldnbsp;moge blijken uit het hieronder opgenomen (ons door eennbsp;vriendelijken collega toegezonden) verslag van de plechtige uitreiking van het eere-doctoraat op 4 December j.1.,nbsp;voorkomende in het Utrechtsch Dagblad.
Hoe de studeerende jongelingschap in Utrecht den heer Schimmel waardeert, is te lezen in de volgende door dennbsp;T e r u g b 1 i k s c h r ij V e r in den Verterinairen Studentennbsp;Almanak 1914 geschreven regelen:
„ Wie oog heeft voor den groei, die het veeartsenijkundig „ onderwijs speciaal in de laatste vier jaren heeft ge-„ nomen, dient dankbaar te erkennen, welk een grootnbsp;„ voordeel het voor de Nederlandsche veeartsenijkundenbsp;), is, dat een verouderde functie als het directoraat wordt
-ocr page 20-,, bekleed door iemand, die dienaangaande zulke mime „ inzicliten heeft, als dat met den heer Schimmel hetnbsp;„ geval is.”
Behalve eene onderscheiding voor den heer Schimmel persoonlijk mag dit eere-doctoraat ook ongetwijfeld wordennbsp;aangemerkt als een blijk van waardeering (zooals reeds denbsp;Redactie voor het Tijdschrift van Veeartsenijkunde opmerkt)nbsp;van de zijde van de Utrechtsche universiteit voor het hoofdnbsp;van de inrichting voor veeartsenijkundig onderwijs. Met hetnbsp;oog op het streven naar hooger veeartsenijkundig onderwijs,nbsp;is dit zeer zeker niet van beteekenis ontbloot.
Aan de gelukwenschen, door het Bestuur onzer Vereeni-ging den heer Schimmel reeds toegezonden, voegt de redactie dezer ,,Bladen” de hare toe.
Professor EijkMAN reikte aan Dr. Schimmel het eere-dotoraat over, erwijl hij het volgende tol den nieuwen doctor zeide:
Het is mij, geachte doctor, een voorrecht U allereerst te mogen gelukwenschen met de onderscheiding, welke de Senaat op eenstemmignbsp;advies van de faculteit der geneeskunde U heeft toegekend en gaarnenbsp;grijp ik de gelegenheid aan, om de beteekenis dier onderscheidingnbsp;te dezer plaatse in het licht te stellen.
De faculteit stelde er prijs op U te eeren om uw wetenschappelijke verdiensten en tevens in Uw persoon, als directeur van ’s Rijks-veeartsenijschool, de zusterinstelling te huldigen, welke nu reeds bijnanbsp;een eeuw in deze stad gevestigd is. Ik mag spreken van een zusterinstelling, want uit wetenschappelijk oogpunt kennen wij immersnbsp;slechts één geneeskunde: het zijn de behoeften der praktijk, welke eennbsp;afzonderlijke beoefening der geneeskunst van den mensch en dienbsp;van het dier hebben in het leven geroepen. Hoezeer zij door voeling met elkander te houden, wederkeerig kunnen winnen en bevruchtend werken, is misschien nimmer duidelijker dan in de laatste jaren
-ocr page 21-gebleken. Ik behoef slechts te wijzen op de studie der infectieziekten van niensch en dier, welke sedert de ontdekkingen van een PASTEUR en een Koch een ongekend hooge vlucht heeft genomen en voor de praktijk in den vorm van vaccins en sera zoo rijke vruchten heeftnbsp;afgeworpen. En welk een gewichtige taak is niet den veearts toebedeeld, waar hij door het opsporen en het bestrijden van ziekten vannbsp;het vee, welke ook den inensch bedreigen, mede het zijne bijdraagtnbsp;tot bevordering der volksgezondheid.
Vond de wetenschappelijke beoefening der geneeskunde reeds sedert eeuwen haar plaats bereid aan de universiteiten, die der veeartsenijkunde is van veel later datum, in ons lajid dagteekent zij eerst van 1821, het jaar der oprichting van de Veeartsenijschool. Ik bennbsp;niet hij machte een getrouw beeld te geven van den invloed, welkenbsp;ook in wetenschappelijk opzicht in al die jaren van haar is uitgegaan.nbsp;Mag ik naar de laatste jaren oordeelen, dan is die invloed van grootenbsp;beteekeni's geweest; de school heeft zich alierwege, zoo in binnen-als buitenland een welverdiende reputatie verworven. Onder de leeraren,nbsp;meerendeels uit de eigen leerlingen voortgekonien, waren ten allennbsp;tijde mannen, die op het gebied hunner wetenschap, onder niet zelden moeilijke en bekrompen omstandigheden, belangrijk werk hebbennbsp;geleverd. Ik wil, om van de levenden te zwijgen, er drie van denbsp;uitmuntendsten noemen, die ook ik het voorrecht had meer van nabijnbsp;te kennen. De Bruyn, Thomassen en Van Esveld, met wie Gij velenbsp;jaren vruchtbaar mocht samenwerken.
Het besef van het hooge standpunt, dat de school meer en meer is gaan innemen, is ook bij ’s lands Kegeering levendig geworden.nbsp;Zet deze — waaraan nauw te twijfelen valt — haar plannen door, dannbsp;bevinden wij ons aan den vooravond van gewichtige veranderingennbsp;en mogen wij weldra de onder Uw leiding staande instelling tiegroe-ten als hoogeschool. Uw leerlingen zullen dan niet meer naar dennbsp;Vreemde behoeven te gaan om den titel te behalen, die de kroon zetnbsp;op in het eigen land verrichten wetenschappelijken arbeid. In zooverre zullen zij zelfs bevoorrecht zijn boven velen onzer discipelen,nbsp;voor wie de gelegenheid tot promotie aan een binnenlandsche uni-versiteit nog steeds blijft afgesloten. Doch wij zullen U dat voorrechtnbsp;niet benijden, integendeel er ons in verheugen, want het zal maar alnbsp;te duidelijk aantoonen, dat hier een onbillijkheid begaan wordt, zoonbsp;groot, dat zij onmogelijk lang kan worden gehandhaafd. Zoo kan dusnbsp;van Uw school ook voor ons de victorie uitgaan.
Op een dag als deze, nu wij bijzondere aanleiding hebben om vergelijkingen te maken tusschen voorheen en thans, zullen ook Uw ge-
-ocr page 22-dachten onwillekeurig teruggaan naar lang vervlogen tijden, niet echter een geheele, maar juist een halve eeuw terug, het jaar, toen Gijnbsp;leerling weidt van de veeartsenijschool.
Sta mij toe in het kort Uw cnrricnlum vitae van af dat tijdstip te schetsen, daartoe in staat gesteld door wat een bevoegde hand schreef.
Naar de hedendaagsche opvattingen liet de toenmalige toestand aan de school alles te, wenschen over en was slechter dan aan de meestnbsp;bekrompen hoogere burgerschool. Toch zijn juist uit die jaren uitnemende veeartsen voortgekomen.
Voorzeker zijn deze woorden niet het minst op U van toepassing. Na in 1867 met lof het eind-exainen te hebben afgelegd, werd Gij alnbsp;spoedig tot leeraar aan de K. M Akademie benoemd, vondt daar aanleiding en gelegenheid lot verdere studie en verwierft een zoo goeden naarn, dal bij de nibreiding van het personeel der veeartsenijschoolnbsp;in ’77 de keus op U viel. Van de vele leervakken, welke U werdennbsp;opgedragen, mag de chirurgie wel als Uw hoofdvak genoemd worden. Bijna allen veeartsen in Nederland danken U een degelijke opleiding. Uit eigen beweging voegdet Gij er de oogheelkunde aan toe,nbsp;welke door U hier te lande haar intrede deed in de veeartsenijkunde.
Doch ook Uw ond-leerlingen en vakgenooien hebt Gij bij voortduring aan U verplicht. Jaren lang toch waart gij een der redacteuren vannbsp;het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en veelal de werkzaamste. Daarin en ook in bnitenlandsche periodieken verschenen van U talrijkenbsp;verhandelingen, waaronder de mededeelingen uit Uw kliniek in denbsp;eerste plaats verdienen genoemd te worden. Met medewerking vannbsp;twee vakgenooten steldet gij een standaardwerk samen, de Handleidingnbsp;tot de paardenkennis. Van Uw breeden wetenschappelijken zin getuigen ook de mededeelingen op het grejisgebied der beide lakken vannbsp;de geneeskundige wetenschap, welke gij sedert jaren aan ons medicinbsp;ten beste geeft in het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde.
Dat Gij ook bij de vakgenooten in het buitenland hoog staat aangeschreven, daarvan getuigt op sprekende wijze het feit, dat Gij te Bnda Pest weidt aangewezen tot voorzitter van het negende internationale veeaitsenijknndig congres. Dat dit congres in 1909 tenbsp;Scheveningeii gehouden uitnemend geslaagd is, dankt het—daarovernbsp;is slechts één roep — in de eerste plaats aan Uw voortreffelijkenbsp;leiding.
Toen in het daareven genoemde jaar Dr. WiRTZ als directeur der school aftrad, waart Gij, als primus inter pares, diens aangewezennbsp;opvolger. Hoogelijk is het te waardeeren, dat Gij dien post van vertrouwen naast de werkzaamheid als docent, op U hebt willen nemen.
-ocr page 23-vooral ook met het oog op de komende gebeurtenissen. Moge het U, met rijke ervaring toegerust, gegeven zijn met onverzwakte krachtnbsp;de reorganisatie tot stand te brengen, waarnaar reeds jaren door velen reikhalzend is nitgezien. Moogt gij daarbij gesterkt worden doornbsp;het vertrouwen en den steun, welke U ongetwijfeld van de zijde dernbsp;Regeering en van Uw medewerkers zullen geschonken worden ennbsp;door de groote waardeering voor Uw persoon en Uw werk, van welkenbsp;de in deze stonde U te beurt gevallen onderscheiding mede een bewijs moge zijn.
De heer Schimmel bedankte den promotor voor de waardeeren de woorden tot hem gesproken, doch meende, dat zijn verdienstennbsp;overschat waren. Hij geloofde dan ook, dat de huldiging meer goldnbsp;’s Rijks veeartsenijschool, welke hij vertegenwoordigt, dan hem zelf.nbsp;Deze inrichting heeft, volgens spreker, toch reeds groote verplichtingnbsp;aan de Universiteit te Utrecht. In verband daarmede wees hij er op,nbsp;dat de hoogleerarer. Van Lidt de Jeude en J. Vosmaer er bij de openingnbsp;der veeartsenijschool in 1821 het eerst onderwijs gaven, terwijl eerstgenoemde tevens directeur was. Voorts, dat toen Vosmaer in 1824nbsp;overleed, hij werd vervangen door den hoogleeraar De Fremery, en datnbsp;'11 1822 de gunstig bekende aan de universiteit werkzame Schubaertnbsp;ook aan de Veeartsenijschool als prosector anatonies werd verbonden.
In het 4de decennium van de overige eeuw, aldus ging spreker voort, ontstond door verschillende omstandigheden een inzinking vannbsp;het veterinair onderwijs. Wederom sprongen de hoogleeraren dezernbsp;Universiteit in de bres, om de veeartsenijschool te behouden en tenbsp;reorganiseeren; vooral spande professor O. J. Mulder zich er vóórnbsp;en gaf tot dit doel een brochure uit, getiteld „De Veeartsenijschool”nbsp;Het gevolg was, dat het Rijk de school in 1851 overnam; tot diennbsp;tijd was zij bekostigd uit het Fonds van den Landbouw. Dit fonds wasnbsp;echter uitgeput.
In de eerstvolgende jaren kon de school zich, ondanks de haar ook overigens ten deel gevallen reorganisatie, niet genoezaam herstellen.nbsp;Dit geschiedde eerst, nadat Dr. MAC Qillavry in 1871 directeur werdnbsp;6ti zich belastte met het onderwijs in de physiologie. Onder zijn directoraat werd het aantal leeraren en het onderwijs-materiaal nitgehreidnbsp;0quot; ontstond het instituut der assistenten. Een der eersten was Dr.nbsp;Van ’t Hoef de later zoo beroemd geworden chemicus. Mac Qillavrynbsp;belastte hem met het onderwijs in de natuurkunde.
Toen Mac Qillavry in 1877 als hoogleeraar naar Leiden ging, volgde Dr. Pekelharing hem op; deze gaf niet enkel physiologie, doch ook algemeene pathologie en pathologische anatomie.
-ocr page 24-111 1881 ging hij over naar deze universiteit. Evenals hij hebben zijn opvolgers iii dezelfde leervakken, Dr. De Jager, die thans nog innbsp;Amerika is, Dr. Zwaardemaker, nu hoogleeraar aan deze Universiteitnbsp;en Dr. HAMBURGER, hoogleeraar te Groningen, zich voor het onderwijsnbsp;aan de Veeartsenijschool zeer verdienstelijk gemaakt.
Spreker wees er verder op, dat ook de lioogleeraren Van Itallie, thans te Leiden, en NiERSTRASZ, nu in Utrecht, met vrucht als leeraar aan denbsp;schooi werkzaam zijn geweest, en besloot daaruit, dat terwijl aan denbsp;eene zijde de Rijks Veeartsenijschool eenigermate is geweest eennbsp;pépinière voor onderscheidene lioogleeraren der verschillende Univer-siteiten, zij van een andere zijde mag worden aangemerkt als hetnbsp;pleegkind der Utrechtsche Universiteit. En nu meent spreker, is de band,nbsp;welke steeds tusschen beide onderwijsinrichtingen heeft bestaan, doornbsp;de hoQge onderscheiding hem ten deel gevallen, en waarvoor hijnbsp;hartelijk dank zegt, nauwer aangehaald. Hij spreekt de hoop uitnbsp;dat de weldra te verwachten veterinaire hoogeschool eenmaal alsnbsp;6de faculteit in deze universiteit zal worden opgenomen. Een dergelijke vereeniging bestaal reeds op vele plaatsen in het buitenland,nbsp;en op andere wordt ze voorbereid.
-ocr page 25-f Veeartsenijkiindig laboratorium te Buitenzorg.]
DOOR
C. BUBBERMAN.
lil het jaar 1909 werd met liet serumonderzoek bij malleus iu Ned e V lan dsch-1n d ië een begin gemaakt, echter vooreerst nog bij wijze van proef, zoodat het aantal op grond van dat onderzoek afgemaakte paarden in 1909 en 1910nbsp;niet groot was.
Van af het jaar 1911, toen aan de hand van in de beide vorige jaren verkregen resultaten definitieve voorschriftennbsp;konden worden gegeven, geschiedde het malleiis-onderzoeknbsp;in zijn geheel op meer uniforme wijze en liet is om dienbsp;reden, dat voor het bewerken van dit artikel gebruik isnbsp;gemaakt van de gegevens, die in 1911 en daarop volgendenbsp;jaren werden verkregen.
Volgens het Besluit van den Directeur van Landbouw dd. 16 Januari 1911 No 526 (opgenomeii in de Veeartsenijkun-dige Bladen voor Nederlandsch-Indië, Deel 25, Afleveringnbsp;5), moet het serumonderzoek geschieden:nbsp;o. bij alle paarden, die twijfelachtig op de ophthalmo-nial-leïnatie reageeren.
b. bij dieren met verdachte verschijnselen der ziekte, die negatief op de malleïnatie reageeren.
-ocr page 26-14
c. bij dieren zonder clinische verschijnselen, die op grond van de malleïnatie zijn ziek verklaard, docli niet werdennbsp;afgemaakt en op verzoek van den eigenaar opnieuwnbsp;worden onderzocht, om na te gaan of genezing is totnbsp;stand gekomen.
De metliode van onderzoek, welke zal worden toegepast is in liet besluit niet aangegeven; deze is aan den Chefnbsp;van het Veeartsenijkundig laboratorium overgelaten. Ongetwijfeld is dit een voordeel, daar nu niet aan een bepaaldnbsp;systeem moet worden vastgehouden en dus de nieuwstenbsp;vindingen op sero-diagnostisch gebied kunnen worden toegepast, zonder dat daarvoor wijziging der voorschriftennbsp;noodig is.
Vanaf hef jaar 1909 tot 1 October 1911 geschiedde het malleus-onderzoek door middel van de ophthalmo-nialleïnatienbsp;en van de agglutinatiemethode. Daarna werd de comple-mentbindingsmethode ingevoerd, terwijl door gebrek aannbsp;voldoende personeel de agglutinalie voorloopig achterwegenbsp;moest blijven. 1 Maart 1913 was het echter mogelijk denbsp;agglutinatie weder erbij te verrichten, zoodat vanaf diennbsp;datum beoordeeld werd op grond van de malleïnatie ennbsp;van de beide genoemde serologische methoden.
De te onderzoeken sera worden door de gouvernements-veeartsen naar het Veeartsenij kundig laboratorium opgezonden. Zij ontnemen het bloed door middel van een steriele canulenbsp;aan de vena jugularis, laten het eenigen tijd in daarvoornbsp;bestemde buisjes staan en zuigen met een steriele Pasteur-’sche pipet (inhoud 2 c. c. M.) het serum af. De pipet wordtnbsp;aan beide einden met lak gesloten en in een ervoor bestemdnbsp;houten blokje verzonden.
Tropische invloeden schijnen geen nadeelige werking op het serum uit te oefenen, tenminste door ons zijn enkelenbsp;malen eenige sera, zoowel van zieke als van gezonde paarden, tot vier maanden bij kamertemperatuur (29—30°C.)nbsp;steriel en zonder toevoeging van eenig conserveeringsmid-
-ocr page 27-del bewaard, zonder dat het gehalte aan agglutiniiien en complenientbindende stoffen verandering had ondergaan.nbsp;Ind ien de sera zorgvuldig zijn verkregen, gebeurt het zoonbsp;goed als nooit, dat zij in bedorven toestand aankomen.
rechniek.
De diagnosti.sche beteekeiiis van deze methode berust op de eigenschap van het serum van aan malleus lijdende paarden om de in een keukenzout-oplossing homogeen gesuspendeerde malleus-bacillen totnbsp;klompjes en vlokken te doen samenballen, welke dan op den bodemnbsp;der buisjes bezinken en in den vorm van vlokken of als de zoogenaamde „agglntinatiesluier” zijn waar te nemen.
De door ons gevolgde techniek is in hoofdzaak dezelfde als die, welke door SCHÜTZ en MiESSNER is aangegeven en later door Müller, Pfeiler e.a. is gecompleteerd.
Voor de bereiding van de proefvloeistof wordt gebruik gemaakt van een stam, waarvan gebleken is, dat zij een voldoende en constantenbsp;agglutinabiliteit bezit. Op gezette tijden passeert deze stam een cavia;nbsp;quot;a elke isolatie uit de cavia wordt zij gedurende een week dagelijksnbsp;Op glycerine-agar overgeënt. Van dezen bacil wordt om de tweenbsp;quot;laanden een nieuwe proefvloeistof bereid. Daartoe worden 48 uurnbsp;oude plaatciilturen op glycerine-agar gebruikt, welke gedood wordennbsp;(2 uur op 60quot; C.) en daarna afgespoeld met Va carbol-keiikenzout-oplossing en vervolgens door papier gefiltreerd. Aan de aldus verkregen emulsie wordt eerst door optische vergelijking met de vorigenbsp;proefvloeistof dezelfde dichtheid gegeven, terwijl zij daarna wordtnbsp;gecontroleerd door een vergelijkend onderzoek van de oude ennbsp;de nieuwe proefvloeistof met sera van bekende waarde en welnbsp;van een ziek paard met hoogen en van een gezond paard metnbsp;lagen titer.
Voor het bepalen van den titer van een serum wordt deze proefvloeistof in een hoeveelheid van 0,2 c. c. M. gevoegd bij de gebruikelijke verdunningen (1 op 100, 200, 300, 500,800,1000,1500,2000,4000,8000)nbsp;van het te onderzoeken paardenserum, terwijl voor controle een buisjenbsp;'quot;et proefvloeistof zonder serum wordt ingezet (zie tabel 1). Voornbsp;het onderzoek van de sera uit de praktijk wordt meestal volstaan metnbsp;de verdunningen van 1 op 100 tot 1 op 2000.
De gezamenlijke buisjes (inhoud 1 c. c. M.) vertoeven eerst 24 uur
-ocr page 28-in de broedstoof bij 37“ C., daarna worden zij in een handcentrifnge gedurende 20 niinufen gecentrifugeerd bij een snellieid van 800 omwentelingen per minuut en staan dan nog 24 uur bij kamertemperatuur,nbsp;alvorens het resultaat wordt afgelezen. Het totale onderzoek is alzoonbsp;in 48 uur afgeloopen.
Het aflezen van het resultaat geschiedt bij doorvallend licht te^en een witten ondergrond, ten einde na te gaan of zich op den bodemnbsp;der buisjes in het eene geval de punt van niet-geagglutineerde bacillen,nbsp;in het andere geval de sluier of vlokvorming van geagglutineerdenbsp;bacillen heeft gevormd.
De hoogste serumverdunning, welke in staat was alle bacillen te agglntineeren, wordt als titer van het serum aangeduid.
De beoordeeliug geschiedt dus met het bloote oog; een microscopisch onderzoek van het bezinksel vindt niet plaats, alleen wordt altijd hetnbsp;afgelezeii resultaat door opschudden van den inhoud gecontroleerd.
Er zij hier gewezen op het feit, dat de gebruikelijke buisjes soms afsmeltpuutjes bezitten, welke den schijn kunnen geven, dat de bacillennbsp;tot een punt zijn bezonken, zoodat daardoor het resultaat onduidelijknbsp;wordt; door ervaring leert men dit gemakkelijk onderscheiden eunbsp;bovendien kan men zich na opschudden van het bezinksel overtuigen.
Op enkele punten wijkt dus de door ons gevolgde methode af van die van andere onderzoekers. Hef hoofdverschil bestaat wel in dennbsp;tijd, welke verloopt alvorens het resultaat wordt afgelezen.
Toen SciiüTZ en MiESSNER de agglutinatie bij malleus voor hef eerst uifwerkfeu, gaven zij aan, dat het resultaat kon worden beoordeeldnbsp;na een verblijf der agglutinaliemengsels van 24 tot 30 uur in de broed-sloof bij 37quot; C; Wladimiroff geeft echter aan, dat er soms zeernbsp;trage reacties voorkomen, die zelfs na 48 uur nog niet zijn afgeloopen,nbsp;zoodat men volgens hem voor het bepalen van een juisten titer minstensnbsp;twee dagen moet stellen.
Om een vlugger stellen der diagnose ntogelijk te maken, wordt door velen de versnelde methode van GaethQENS toegepast, waarbijnbsp;men het spontane bezinken der bacillen niet afwacht, doch dooreennbsp;matig ceutrifngeeren verhaast. Volgens dit systeem neemt het onderzoek veel minder tijd in beslag en kan men het resultaat volgensnbsp;Müller reeds aflezen na ongeveer 10 tot 15 minuten centrifugeerennbsp;bij matige snelheid, na 5 minuten bij een snelheid van 2000 oniw. pernbsp;minuut, volgens MiESSNER ua 10 minuten centrifugeeren bij eennbsp;snelheid van 1000 omw., na 3 minuten bij één van 4000 oniw. per minuut.
-ocr page 29-Het bleek ons, dat wanneer de snelheid meer dan 2000 omw. bedraagt, men onduidelijke sluiers krijgt en ook de geagglutineerde bacillennbsp;tot een punt kunnen bezinken. Daar wij slechts beschikken over eennbsp;centrifuge met motordrijfkracht, welke niet minder dan 2000 omw.nbsp;kan loopen en verder over eenige hatidcentrifuges met een maximumnbsp;snelheid van 800 omw., wordt met laatstgenoemden snelheid gedraaid,nbsp;doch dan 24 uur gewacht, alvorens het resultaat wordt afgelezen.
Tabel 1.
Te onderzoeken, paardenserurn. |
Proefvloeistof in c.c.M. |
Vs “/o Carbol-keukenzout-oplossing in c.c.M. |
Titer. | |
Verdunning. |
Hoeveelheid in c.c.M. | |||
1:10 |
0.1 |
0.2 |
0.7 |
100 |
1:100 |
0.5 |
0.2 |
0.3 |
200 |
1:100 |
0.33 |
0.2 |
0.47 |
300 |
1:100 |
0.2 |
0.2 |
0.6 |
500 |
1:100 |
0.13 |
02 |
0.67 |
800 |
1:100 |
0.1 |
0.2 |
0.7 |
1000 |
1:1000 |
0.67 |
0.2 |
0.13 |
1500 |
1:1000 |
0.5 |
0.2 |
0.3 |
2000 |
1:1000 |
0.25 |
0.2 |
0.55 |
4000 |
1:1000 |
0.13 |
0.2 |
0.67 |
8000 |
— |
— |
0.2 |
0.8 |
Controle. |
Door voorbehandeling van konijnen met schapenbloed ontwikkelen zich in het serum van die dieren z.g. haemolytische amboceptoren,nbsp;die het vermogen bezitten schapenbloedlichaampjes tot oplossing tenbsp;brengen. Inactiveert men dit serum (verhitting gedurende Vs uur opnbsp;56—57“ C.), waardoor het complement wordt gedood, dan treedt dezenbsp;werking niet op, wel indien men weder complement (versch cavia-serumj toevoegt. Geïnactiveerd haemolytisch konijnenserum—verschnbsp;caviaserum—roode bloedlichaampjes van het schaap vormen het z.g.nbsp;haemolytische systeem.
Volgens hetzelfde principe vormen zich na een infectie met een bepaalde bacteriesoort z.g. immuun-amboceptoren. Zoo bevinden zichnbsp;in het serum van malieëuze paarden anti-lichamen, die, samengebrachtnbsp;met het antigeen, dat hen deed ontstaan, in staat zijn een specifiekenbsp;Werking op dat antigeen uit te oefenen onder invloed van het in hetnbsp;paardenserurn aanwezige complement, dat daarbij gebonden wordt
-ocr page 30-Ook deze werking blijf! uit na inaciiveeren van het paardenserum, doch treedt weder op na toevoegen van versch caviaserum (complement).
Gesteld, dat men met de noodige verdunningen werkt en de vele technische bijzonderheden in acht neemt, dan zal door middel van denbsp;immuun-amboceploien van een geinactïveerd serum van een ziek paardnbsp;het toegevoegde antigeeii gebonden worden aan het aanwezige complement, zoodat bij latere toevoeging van schapenbloed en geïnactiveerd haemolytisch konijnensernni geen haemolyse zal optreden, daarnbsp;het complement reeds gebonden is, daarentegen wel, indien het paar-denserum van een gezond dier stamde m.a.w. geen immuun-ambocep-toren bevatte.
Een kort schema ter verduidelijking;
antigeen nbsp;nbsp;nbsp;] binding van het
-1- geïnactiveerd serum ziek paard nbsp;nbsp;nbsp;gt; complement.
4- complement (versch caviaserum) nbsp;nbsp;nbsp;\
I geen haemolyse, gt; daar complementnbsp;I verbruikt is.
I geen binding van het complement.
4- geïnactiveerd haemolytisch konijnenserum -b schapenbloedlichaampjes
antigeen
geïnactiveerd serum gezond paard -bnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;complement (versch caviaserum)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\
-b nbsp;nbsp;nbsp;geïnactiveerd haemolytisch konijnenserumnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;haemolyse.
-b nbsp;nbsp;nbsp;schapeubloedlichaampjesnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l
Voor het onderzoek wordt hoofdzakelijk de door SCHÜTZ en Schubert aangegeven werkwijze gevolgd.
Als antigeen werd in het begin een malleusbacillenextract gebruikt, hetwelk bereid was door een emulsie van glycerine-agar culturennbsp;afgezwommen bacillen, na een verhitting van 3 uur bij 60quot; C-, viernbsp;dagen bij 37quot; C. in het schudapparaat te schudden en vervolgensnbsp;gedurende 2 uur te centrifugeeren bij een snelheid van 3500 omw.pernbsp;minuut.
Daar zulk een extract echter meestal na een zestal weken zijn werkzaamheid gedeeltelijk verloeren de bereiding tamelijk omslachtignbsp;was, werd later uitsluitend de ook voor de agglutinatie gebruiktenbsp;bacillenemulsie als antigeen aangewend. De resultaten, die hiermedenbsp;werden verkregen, stemden volkomen overeen met die bij het gebruiknbsp;van extract; nooit ontstond belemmering der reactie of haemolysenbsp;door deze proefvloeistof in de gebruikelijke verdunning.
Het haemolytische serum wordt gewonnen bij konijnen door deze te behandelen met een oplossing van roode bloedlichaampjes van hetnbsp;schaap. De beste resultaten werden verkregen door de konijnen drie-
-ocr page 31-19
maal intraveneus in te spuiten niet 1 c.c.M. bloed niet tusscheiipoo-zen van een week, doch ook werd een hoogwaardig serum verkregen door de dieren ineens met een groote dosis bloed te behandelen. Typisch is, dat witte konijnen (albino’s) zich bijzonder slecht voornbsp;deze serunibereiding leenen; de meeste sterven aan anaphylaxie nanbsp;de tweede injectie; zwarte daarentegen zijn veel resistenter en verdragen bijna alle de injecties.
Voor de bereiding van het haemolytische serum en bij de uitvoering der reacties wordt gebruik gemaakt van schapenbloedlichaampjes. Hetnbsp;wordt dezen dieren door punctie van de vena jugularis ontnomennbsp;gedefibrineerd, door neteldoek gefiltreerd en ten slotte gewasschen.nbsp;Een viermalige wassching in de handcentrifuge is meestal voldoende.nbsp;Eiken dag wordt versch bloed gebruikt. Voor de uitvoering der reacties dient een 5% emulsie in physiologische keukenzoutsoliitie.
Als complement fungeert het serum van caviae. Dit serum wordt niet bewaard, doch voor ieder onderzoek een nieuwe cavia gedood.nbsp;Het schijnt, dat de voeding van deze dieren een grooten invloed opnbsp;de waarde van het serum heeft. Voedert men ze met knollen ennbsp;versch gras, dan kan men meestal een hoog complementgehalte verwachten; niet, indien het voedsel weinig vocht bevat.
Drie dagen na de laatste injectie worden de konijnen, die voor de bereiding van het haemolytische serum dienen, aan een proeftappingnbsp;onderworpen. Van het aldus verkregen serum wordt de titer bepaald,nbsp;terwijl het slechts dan gebruikt wordt, indien de titer minstens 1500nbsp;bedraagt (zie tabel 3). Het is ons gebleken, dat dit serum, mits in denbsp;ijskast en onder afsluiting van licht bewaard, tot een half jaar toe ennbsp;misschien ook langer zijn titer behoudt.
Ieder versch caviaserum wordt eerst gecontroleerd, daar in het systeem het werken met de kleinst benoodigde hoeveelheid complement van groot belang is. Met de bepaling van deze hoeveelheidnbsp;wordt dus bij ieder onderzoek begonnen (zie tabel 4). Gemiddeld genomen is een verdunning van 1 op 20 tot 1 op 30 de juiste; eennbsp;enkele maal wordt weleens een hoogwaardig serum gevonden metnbsp;een titer tot 1 op 50, een enkele maal een laagwaardig met een titernbsp;Van 1 op 10, terwijl eenige malen een cavia werd aangetroffen, welkenbsp;absoluut geen werkzaam complement bleek te bezitten. De somsnbsp;groote verschillen, welke worden aangetroffen in de titers der seranbsp;van verschillende caviae, schuiven de noodzakelijkheid van de titer-bepaling zeer op den voorgrond.
Bij iedere nieuwe aanmaak van antigeen wordt dit eerst gecontroleerd en wel door het in verschillende verdunningen (1 op 50
-ocr page 32-100, 200, enz.) te voegen: a, bij het liaeinolytisch systeem en b, bij de minimale hoeveelheid van een ziek paardenseruni van bekendenbsp;waarde, welke met het vorige antigeen de haemolyse nog volledignbsp;belemmerde (zie fabel 2). De verdunning van het antigeen, welke bijnbsp;de controle b de haëmolyse nog juist geheel belemmert, terwijl innbsp;controle a daardoor geen belemmering mag ontstaan, wordt gebruikt.nbsp;Meestal is een verdunning van 1 op 100 de juiste.
Voor het onderzoek van paardensera uit de practijk wordt meestal volstaan met serum hoeveelheden van 0,2. 0,1 en 0,05 c.c.M. Hetnbsp;tweeledig onderzoek, dat SCHÜTZ en Schubert voorstaan, waarbij dennbsp;eersten dag slechts een hoeveelheid van 0,2 c.c.M. wordt onderzochtnbsp;en een negatief resultaat van het onderzoek dien dag reeds kannbsp;worden afgelezen, terwijl bij positieven uitslag den tweeden dag denbsp;verdere verdunningen worden onderzocht, zou te tijdroovend zijn; denbsp;beslissing der positieve sera kan bovendien nu vlugger geschieden.nbsp;Er wordt dus slechts een eenmalig onderzoek met de drie genoemdenbsp;hoeveelheden ingesteld, hetgeen voldoende kan worden geacht, daarnbsp;ook door ons een belemmering van de haemolyse bij 0,1 c.c.M. serumnbsp;als positief wordt beschouwd. Bij ieder onderzoek van praktijkseranbsp;wordt tevens een ziek serum van bekende waarde en een gezondnbsp;eruni in alle verdunningen van 0,2 tot 0,01 onderzocht, terwijl verdernbsp;steeds gezorgd wordt voor de noodige controles van konijnenserumnbsp;caviaserum, antigeen en keukenzotoplossing. Onnoodig te zeggen,nbsp;dat iedere verdunning van het te onderzoeken paardenserum wordtnbsp;gecontroleerd door in een tweede buisje het antigeen uit het systeemnbsp;weg te laten (zie tabel 5.)
Tabel II.
= . _L • (U '.n cü b/5 G nbsp;nbsp;nbsp;. C re gt; •Z ' nbsp;nbsp;nbsp;o c W O c 3 jr ^ 3 O) quot;O ^ r-'' T3 b/D |
£ «1/ 3 . re aj 3 £ cfl .3 O) re nbsp;nbsp;nbsp;CU |
^ — agt; 3 O) l-O nbsp;nbsp;nbsp;I .2 ^ nbsp;nbsp;nbsp;h = .E 'g o o |
1) nbsp;nbsp;nbsp;Q. E O. z: gj re re 3 £ re re S E J= i D X nbsp;nbsp;nbsp;O O g: «5 ¦J=gt; quot; ® nbsp;nbsp;nbsp;Qnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o» tn nbsp;nbsp;nbsp;3:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—^ |
1 o 2-2 ^ 3nbsp;o O m w 00 o |
^ s •o 3, o P s |
1:50 |
1.0 |
1.0 |
1.0 |
2.0 | |
1:100 |
1.0 |
1.0 |
1.0 |
20 |
3 |
1:150 |
1.0 |
1.0 |
1.0 |
2.0 | |
1:200 |
1.0 |
1.0 |
1.0 |
2.0 | |
1:300 |
1.0 |
1.0 |
1.0 |
2.0 |
O) |
1:400 |
- 1.0 |
1.0 |
1.0 |
2.0 | |
1:500 |
1.0 |
1.0 |
1.0 |
2.0 |
ssisis o o o o rD N |
=¦ g'TO lt; : _ O g 2; 5 3 p n lt; 3 a» = .fDftjO- n (T 3 2r. 3 *^3-00 lt;‘ r*quot; nbsp;nbsp;nbsp;2 ^ -•« 2 »Tgt; ^ D. — -n o 3 CL 3 |
Ö Ö Ö b Ö b |
2. E ^ ' cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-® c/5 p nbsp;nbsp;nbsp;© — o ^ S S- ^3 3* ^ P 3 ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r#r 3 nbsp;nbsp;nbsp;S2. ? nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p |
Caviaseruni | |
b b b b b b |
verdunning 1: 10. |
lO to to N5 lO to b b b b b b |
O-SS»/» NaCl- solutie. |
Twee uren. |
- ri I p c^ - c« 3 |
§ CL P |
|
to |
|
H gt; co ro |
K5
to
Oeïnactïveerd te onderzoekennbsp;serum; gezondnbsp;seriiiii; zieknbsp;serum metnbsp;bekenden titer. |
Malleiis-an tigeen in gebruikelijke verdunning. |
/ '^ol . f-l j 1- 1) ¦iiï 5quot; |
p' M 3.5 . s =2 cnp •01- lt;U u gt; |
•o e' S3 ^ « 1) L, o 5 ^ ' cü c • • c :s» V C |
2 § M ^ r c .gt;S|8 0=3*^ ^ a-u .. c —nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦ :s» lt;u O o |
.5^ nbsp;nbsp;nbsp;E ci c/3 nbsp;nbsp;nbsp;re f5 H'S-S’g ^ u -O « lt;U OJ o nbsp;nbsp;nbsp;o ^ nbsp;nbsp;nbsp;~ a. |
u . re V z ^ sf ° 00 oquot; |
Tijd in de broedstoof. |
0.2 |
1.0 |
r 1.0 |
1.0 | |||||
02 |
— |
1.0 |
— |
— |
_ |
_ |
2.0 | |
01 |
1.0 |
1.0 |
— |
— |
_ |
1.0 | ||
0.1 |
— |
1.0 |
— |
_ |
2 0 | |||
0.05 |
1.0 |
1.0 |
— |
_ |
1.0 | |||
0.05 |
— |
1.0 |
— |
— |
_ |
2 0 |
3 | |
0.02 |
1.0 |
1.0 |
— |
— |
_ |
1 0 |
3 | |
0.02 |
— |
1.0 |
— |
— |
20 |
£ | ||
0.01 |
1.0 |
1.0 |
__ |
— |
_ |
__ |
1.0 | |
0.01 |
— |
1.0 |
— |
— |
_ |
_ |
2.0 | |
— |
1.0 |
1.0 |
— |
— |
_ |
_ |
1.0 | |
— |
2.0 |
1.0 |
— |
— |
— |
- | ||
0.2 |
1.0 |
1.0 |
— |
1.0 |
_ |
1.0 |
1.0 | |
0.2 |
— |
1.0 |
— |
1.0 |
_ |
1.0 |
2.0 | |
0.1 |
1.0 |
1.0 |
— |
1.0 |
_ |
1.0 |
1.0 | |
0.1 |
-- |
1.0 |
— |
1.0 |
_ |
1.0 |
2.0 | |
0.05 |
10 |
1.0 |
— |
1.0 |
_ |
1.0 |
1.0 | |
0.05 |
— |
1.0 |
— |
1.0 |
— |
I.O |
2.0 | |
002 |
1.0 |
1.0 |
— |
1.0 |
_ |
1.0 |
10 | |
0.02 |
— |
1.0 |
— |
1.0 |
— |
1.0 |
2.0 | |
0.01 |
1.0 |
1.0 |
— |
1.0 |
— |
1.0 |
1.0 | |
0.01 |
— |
1.0 |
— |
1.0 |
— |
1.0 |
2.0 |
CU |
— |
1.0 |
1.0 |
— |
1.0 |
— |
1.0 |
1.0 | |
— |
2.0 |
10 |
— |
1.0 |
— |
1.0 | ||
— |
— |
1.0 |
— |
1.0 |
— |
1.0 |
2.0 | |
— |
— |
— |
1.0 |
— |
— |
1.0 |
3.0 | |
— |
— |
— |
— |
— |
1.0 |
1.0 |
30 | |
— |
— |
I.O |
4.0 |
m
N3
CO
Tabel
|
SECTIERESULTAAT (=). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(*) d = dubieus/, pi = positief, p’ = sterk positief. Aangegeven is de kleinste hoeveelheid paardenserum, welke nog totale vet hindering van de haemolyse teweeg bracht. Alleen voor de hoeveelheid van 0,2 c.c.M-zijn alle teekens apart vernield. |
Lg. k Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lgnbsp;Lgnbsp;Lg
Lg. k Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Ns. knbsp;Ns. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. L.
Lg.
Lg
Lg. kl.
Lg. lever. Lg. kl. Ml.nbsp;Lg. kl.
Lg. kl. Ns.
Tr. . Tr.
. Ml.
Ns.
Tr. Ml. Tr. Ns.nbsp;Ml.
Ns.
Tr. Ns. Tr. Ns.nbsp;Tr. Ns.nbsp;Ns.
Tr. Ns. Ns.
mallei'natie. |
(3) Lg = longen. |
L |
= lever. |
agglutinatie. |
Ns = neus. |
kl |
= klieren |
complenientbiiiding. |
Tr = trachea. | ||
verschijnselen. |
Ml = milt. |
Tabel
|
SECTIERESULTAAT (=). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(*) d = dubieus/, pi = positief, p’ = sterk positief. Aangegeven is de kleinste hoeveelheid paardenserum, welke nog totale vet hindering van de haemolyse teweeg bracht. Alleen voor de hoeveelheid van 0,2 c.c.M-zijn alle teekens apart vernield. |
Lg. k Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lgnbsp;Lgnbsp;Lg
Lg. k Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Ns. knbsp;Ns. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. knbsp;Lg. L.
Lg.
Lg
Lg. kl.
Lg. lever. Lg. kl. Ml.nbsp;Lg. kl.
Lg. kl. Ns.
Tr. . Tr.
. Ml.
Ns.
Tr. Ml. Tr. Ns.nbsp;Ml.
Ns.
Tr. Ns. Tr. Ns.nbsp;Tr. Ns.nbsp;Ns.
Tr. Ns. Ns.
mallei'natie. |
(3) Lg = longen. |
L |
= lever. |
agglutinatie. |
Ns = neus. |
kl |
= klieren |
complenientbiiiding. |
Tr = trachea. | ||
verschijnselen. |
Ml = milt. |
27
26
Tabel VI (Vervolg.)
|
|
27
26
Tabel VI (Vervolg.)
|
|
29
28
29
28
Tabel VI
|
|
29
28
29
28
Tabel VI
|
|
CTQ
CTQ
32Tabel Vl Overzicht der bij de malleusbestrijding afgemaakt^ |
3^(Vervolg.) Paarden, waarbij serumoiiderzoek plaats vond. |
|
VIERDE ONDERZOEK. |
£/3 ^
OJ —
5
SECTIERESULTAAT
M A M Anbsp;M Anbsp;M.
M A M.
M A M Anbsp;A Vnbsp;M.
A.
A.
Gestorven
Beenbreuk,
A.
A.
M.
A.
A.
A.
M.
M A A.
A.
A.
M A M Anbsp;M C Vnbsp;C.
C V M Cnbsp;M C Vnbsp;V.
C V M Vnbsp;M Cnbsp;C V
Lg.
Lg.
Lg. kl.
Lg.
Lg.
Lg.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. Tr. Ns. kl.
Lg. kl.
Lg. Mi. kl.
Lg. Ml. Tr. kl.
Lg. kl.
Negatief.
Lg. Tr. kl.
Lg. kl.
Lg. kl Lg.
Lg.
Negatief.
Lg. Tr. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. Mi. kl.
Lg.
Lg.
Lg. Ns. Ml. kl.
Lg. kl.
Lg. Tr. Ns. kl.
Lg. Tr. kl.
Lg. Ns. kl.
Ns.
Lg. kl
Lg. Ns. Tr. kl.
Lg. Ns.
Lg. kl. 2 ribabscessen. Lg. Tr. Ns. kl.
Lg. Ml. kl.
Lg. kl. ribabsces. Lg. Ns.
Lg. Ns. lever.
32Tabel Vl Overzicht der bij de malleusbestrijding afgemaakt^ |
3^(Vervolg.) Paarden, waarbij serumoiiderzoek plaats vond. |
|
VIERDE ONDERZOEK. |
£/3 ^
OJ —
5
SECTIERESULTAAT
M A M Anbsp;M Anbsp;M.
M A M.
M A M Anbsp;A Vnbsp;M.
A.
A.
Gestorven
Beenbreuk,
A.
A.
M.
A.
A.
A.
M.
M A A.
A.
A.
M A M Anbsp;M C Vnbsp;C.
C V M Cnbsp;M C Vnbsp;V.
C V M Vnbsp;M Cnbsp;C V
Lg.
Lg.
Lg. kl.
Lg.
Lg.
Lg.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. Tr. Ns. kl.
Lg. kl.
Lg. Mi. kl.
Lg. Ml. Tr. kl.
Lg. kl.
Negatief.
Lg. Tr. kl.
Lg. kl.
Lg. kl Lg.
Lg.
Negatief.
Lg. Tr. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. Mi. kl.
Lg.
Lg.
Lg. Ns. Ml. kl.
Lg. kl.
Lg. Tr. Ns. kl.
Lg. Tr. kl.
Lg. Ns. kl.
Ns.
Lg. kl
Lg. Ns. Tr. kl.
Lg. Ns.
Lg. kl. 2 ribabscessen. Lg. Tr. Ns. kl.
Lg. Ml. kl.
Lg. kl. ribabsces. Lg. Ns.
Lg. Ns. lever.
35
(Ver
Tabel VI ''^''volg.)
Overziclit der bij de malleusbestrijdiiig afgemaakte Psardeii, waarbij serumonderzoek plaats vond.
u, £ bi) o gt; |
EERSTE |
ONDERZOEK. |
TWEEDE |
ONDERZOEK |
DE RD^ |
^illDERZOEK^ |
VIERDE ONDERZOEK. |
¦s = s 5 gt; « ^ “« i ^ Cl S M O 75 |
SECTIERESULTAAT (»). | ||||||||||
. Q |
V-fC 2 75 — ‘V ~ K 1 |
Ct OJ 3 ïH ’öi bJD lt; |
lt;X) ^ a. = ^ E :c w o -U 5 |
1 |
ai *5 •£ 75 if QJ — a: 5 |
lt; 3 u 3 -H Ö/3 OJ bn '-z: lt; |
1 t 05 .E Q, Ic W i i ^ o E |
£ quot;cd Q |
^ ai re ^nbsp;re tc — B 3 'oi 75 --O) *3 |
1 5 c 'S iuj ~ |
O) nbsp;nbsp;nbsp;Cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. £* nbsp;nbsp;nbsp;£nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- o nbsp;nbsp;nbsp;Snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ o nbsp;nbsp;nbsp;E |
3 re Q |
-t- re re re 3 ‘S 75 nbsp;nbsp;nbsp;.3 oc 2 |
1 re 3 OJ bi) 5 ÖiD — lt; |
1 O) 3 a !E E ¦£ .= o 05 *0nbsp;c c | ||||
207 ' |
d |
_ |
0.05 |
_ |
__ |
C V |
Lg. Ns. | ||||||||||||
208 |
— |
11 |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
c. |
Lg. | |
209 |
— |
P' |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. | |||
210 |
— |
d |
__ |
0.2± |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
V. |
Lg. Ns. | ||
211 |
— |
— |
0.05 |
— |
— |
__ |
_ |
— |
— |
¦— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. kl. | ||
212 |
— |
d |
— |
0.2- |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
V. |
Ns. siibiiiaxiliaire kl. | |||
213 |
— |
d |
— |
0.05 |
— |
__ |
— |
_ |
— |
— |
¦—• |
— |
— |
— |
— |
— |
C V |
Tr. Ns.siibinaxillairekl. | |
214 |
— |
d |
— |
0.1 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
*— |
— |
— |
— |
— |
— |
C. |
Lg. kl. | |
215 |
— |
d |
— |
0.05 |
— |
— |
_ |
_ |
— |
- |
—“ |
— |
— |
— |
— |
— |
c. |
Lg. kl. | |
216 |
— |
d |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
C V |
Lg. Ns. kl. | ||
217 |
— |
P^ |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
¦— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C V |
Lg. Ns. kl. | |
218 |
— |
iV |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. | |||
219 |
— |
P' |
— |
0.1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. kl. | ||
220 |
— |
d. |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
C. |
Lg. kl. | ||
221 |
“7 |
d. |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
C. |
Lg. kl. | |||
222 |
P' |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C V |
Lg. Ns. kl. | |||
223 |
— |
d |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
c. |
Lg. | ||||
224 |
— |
P^ |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
__ |
— |
M C V |
Lg. Ns. kl. | ||
225 |
— |
P' |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. | ||
226 |
d |
— |
0.05 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
C. |
Lg. | ||||
227 |
— |
P^ |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
__ |
_ |
— |
__ |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. Tr. Ml. kl. | ||
228 |
— |
P^ |
— |
0.05 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. kl. | |||
229 |
— |
— |
01 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. | |||||
230 |
P^ |
— |
0.1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
MbC V |
Lg. Ns kl. | |||||
231 |
— |
d |
— |
0.1 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
C V |
Lg. Ns. bijhal, ribabsc.kl. | ||
232 |
— |
P^ |
— |
0.1 |
_ |
— |
— |
— |
—- |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. kl. | |||
233 |
— |
d |
— |
0.1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
C. |
Lg. Mi. kl. | ||||
234 |
15-1 |
P' |
— |
0.2— |
20-2 |
p^ |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
M. |
Lg. kl. | ||||
235 |
15-1 |
P' |
— |
0.2— |
20-2 |
p^i |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
— |
M. |
Negatief. | ||
236 |
22-1 |
d |
— |
0.2± |
14-3 |
pquot; |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M. |
Lg. | ||
237 |
31-1 |
P^ |
— |
0.2 |
10-3 |
p^ |
— |
_ |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
M. |
Lg. | |||
238 |
20-2 |
d |
— |
0.2 |
7-4 |
p' |
— |
— |
— |
'— |
_ |
— |
_ |
— |
— |
M. |
Lg. Ml. kl. | ||
239 |
21-3 |
d |
— |
0.2-1- |
23-4 |
p' |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M. |
Lg. Ml. kl. | ||||
240 |
14-4 |
P' |
— |
0.2-b |
23-5 |
p^ |
— |
_ |
— |
— |
— |
__ |
— |
— |
— |
M. |
Lg. kl. | ||
241 |
22-1 |
d |
— |
0.2± |
14-3 |
p^ |
— |
_ |
— |
-¦ |
_ |
— |
— |
— |
M. |
Lg. kl. | |||
242 |
1-3 |
d |
0.2 |
20-5 |
p' |
— |
— |
— |
' ' |
— |
— |
_ |
— |
— |
M. |
Lg. kl. | |||
243 |
1-3 |
d |
— |
0.2 |
20-5 |
d. |
— |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
V. |
Ns. subniaxillaire kl. | ||||
244 |
1-3 |
P^ |
— |
0.2 |
20 5 |
p^ |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M. |
Lg. Tr. kl. | |||
245 |
13-1 |
d |
— |
0.2± |
25-2 |
p-^ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M. |
Lg. Ml. Tr. L. kl. | ||||
246 |
27-3 |
d |
0.05 |
4-4 |
d. |
— |
0.05 |
— |
--- |
— |
— |
— |
— |
c. |
Lg. Tr. larynx. |
35
(Ver
Tabel VI ''^''volg.)
Overziclit der bij de malleusbestrijdiiig afgemaakte Psardeii, waarbij serumonderzoek plaats vond.
u, £ bi) o gt; |
EERSTE |
ONDERZOEK. |
TWEEDE |
ONDERZOEK |
DE RD^ |
^illDERZOEK^ |
VIERDE ONDERZOEK. |
¦s = s 5 gt; « ^ “« i ^ Cl S M O 75 |
SECTIERESULTAAT (»). | ||||||||||
. Q |
V-fC 2 75 — ‘V ~ K 1 |
Ct OJ 3 ïH ’öi bJD lt; |
lt;X) ^ a. = ^ E :c w o -U 5 |
1 |
ai *5 •£ 75 if QJ — a: 5 |
lt; 3 u 3 -H Ö/3 OJ bn '-z: lt; |
1 t 05 .E Q, Ic W i i ^ o E |
£ quot;cd Q |
^ ai re ^nbsp;re tc — B 3 'oi 75 --O) *3 |
1 5 c 'S iuj ~ |
O) nbsp;nbsp;nbsp;Cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. £* nbsp;nbsp;nbsp;£nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- o nbsp;nbsp;nbsp;Snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ o nbsp;nbsp;nbsp;E |
3 re Q |
-t- re re re 3 ‘S 75 nbsp;nbsp;nbsp;.3 oc 2 |
1 re 3 OJ bi) 5 ÖiD — lt; |
1 O) 3 a !E E ¦£ .= o 05 *0nbsp;c c | ||||
207 ' |
d |
_ |
0.05 |
_ |
__ |
C V |
Lg. Ns. | ||||||||||||
208 |
— |
11 |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
c. |
Lg. | |
209 |
— |
P' |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. | |||
210 |
— |
d |
__ |
0.2± |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
V. |
Lg. Ns. | ||
211 |
— |
— |
0.05 |
— |
— |
__ |
_ |
— |
— |
¦— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. kl. | ||
212 |
— |
d |
— |
0.2- |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
V. |
Ns. siibiiiaxiliaire kl. | |||
213 |
— |
d |
— |
0.05 |
— |
__ |
— |
_ |
— |
— |
¦—• |
— |
— |
— |
— |
— |
C V |
Tr. Ns.siibinaxillairekl. | |
214 |
— |
d |
— |
0.1 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
*— |
— |
— |
— |
— |
— |
C. |
Lg. kl. | |
215 |
— |
d |
— |
0.05 |
— |
— |
_ |
_ |
— |
- |
—“ |
— |
— |
— |
— |
— |
c. |
Lg. kl. | |
216 |
— |
d |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
C V |
Lg. Ns. kl. | ||
217 |
— |
P^ |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
¦— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C V |
Lg. Ns. kl. | |
218 |
— |
iV |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. | |||
219 |
— |
P' |
— |
0.1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. kl. | ||
220 |
— |
d. |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
C. |
Lg. kl. | ||
221 |
“7 |
d. |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
C. |
Lg. kl. | |||
222 |
P' |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C V |
Lg. Ns. kl. | |||
223 |
— |
d |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
c. |
Lg. | ||||
224 |
— |
P^ |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
__ |
— |
M C V |
Lg. Ns. kl. | ||
225 |
— |
P' |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. | ||
226 |
d |
— |
0.05 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
C. |
Lg. | ||||
227 |
— |
P^ |
— |
0.05 |
— |
— |
— |
__ |
_ |
— |
__ |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. Tr. Ml. kl. | ||
228 |
— |
P^ |
— |
0.05 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. kl. | |||
229 |
— |
— |
01 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. | |||||
230 |
P^ |
— |
0.1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
MbC V |
Lg. Ns kl. | |||||
231 |
— |
d |
— |
0.1 |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
C V |
Lg. Ns. bijhal, ribabsc.kl. | ||
232 |
— |
P^ |
— |
0.1 |
_ |
— |
— |
— |
—- |
— |
— |
— |
— |
— |
M C |
Lg. kl. | |||
233 |
— |
d |
— |
0.1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
C. |
Lg. Mi. kl. | ||||
234 |
15-1 |
P' |
— |
0.2— |
20-2 |
p^ |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
M. |
Lg. kl. | ||||
235 |
15-1 |
P' |
— |
0.2— |
20-2 |
p^i |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
— |
M. |
Negatief. | ||
236 |
22-1 |
d |
— |
0.2± |
14-3 |
pquot; |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M. |
Lg. | ||
237 |
31-1 |
P^ |
— |
0.2 |
10-3 |
p^ |
— |
_ |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
M. |
Lg. | |||
238 |
20-2 |
d |
— |
0.2 |
7-4 |
p' |
— |
— |
— |
'— |
_ |
— |
_ |
— |
— |
M. |
Lg. Ml. kl. | ||
239 |
21-3 |
d |
— |
0.2-1- |
23-4 |
p' |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M. |
Lg. Ml. kl. | ||||
240 |
14-4 |
P' |
— |
0.2-b |
23-5 |
p^ |
— |
_ |
— |
— |
— |
__ |
— |
— |
— |
M. |
Lg. kl. | ||
241 |
22-1 |
d |
— |
0.2± |
14-3 |
p^ |
— |
_ |
— |
-¦ |
_ |
— |
— |
— |
M. |
Lg. kl. | |||
242 |
1-3 |
d |
0.2 |
20-5 |
p' |
— |
— |
— |
' ' |
— |
— |
_ |
— |
— |
M. |
Lg. kl. | |||
243 |
1-3 |
d |
— |
0.2 |
20-5 |
d. |
— |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
V. |
Ns. subniaxillaire kl. | ||||
244 |
1-3 |
P^ |
— |
0.2 |
20 5 |
p^ |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M. |
Lg. Tr. kl. | |||
245 |
13-1 |
d |
— |
0.2± |
25-2 |
p-^ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
M. |
Lg. Ml. Tr. L. kl. | ||||
246 |
27-3 |
d |
0.05 |
4-4 |
d. |
— |
0.05 |
— |
--- |
— |
— |
— |
— |
c. |
Lg. Tr. larynx. |
Tabel VI Overziclit der bij de inalleusbestrijding afgemaakte |
(Vervolg.) Paarden, waarbij serumoiiderzoek plaats vond. |
1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Tabel VI Overziclit der bij de inalleusbestrijding afgemaakte |
(Vervolg.) Paarden, waarbij serumoiiderzoek plaats vond. |
1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
39
38
Tabel VI Overzicht der bij de iiialleusbestrijdiiig afgeniaakte |
(Vervolg.)paarden, waarbij serumonderzoek plaats vond. |
|
|
39
38
Tabel VI Overzicht der bij de iiialleusbestrijdiiig afgeniaakte |
(Vervolg.)paarden, waarbij serumonderzoek plaats vond. |
|
|
40
41
Overzicht der bij de malleusbestrijdiiig afgemaakte Paarden, waarbij seriimonderzoek plaats vond.
|
|
40
41
Overzicht der bij de malleusbestrijdiiig afgemaakte Paarden, waarbij seriimonderzoek plaats vond.
|
|
Tabel VI geeft een overzicht van de iii liet tijdsverloop van I Januari 1911 tot 1 November 1913 afgemaakte paarden,nbsp;waarbij één of meermalen serumonderzoek plaats vond.
Mogelijk zou dit aantal geringer hebben kunnen zijn, daar van enkele positief (meestal p') op de malleïnatie reagee-rende dieren ook serum is onderzocht; sommige veeartsennbsp;zijn gewoon slechts bij p^ reactie een beslissing te nemennbsp;en laten bij eenigen twijfel liever de reactie door serumoii'nbsp;derzoek controleeren. Dit verdient alle aanbeveling, te meernbsp;daar niet iedereen in .de gelegenheid is door het zien vannbsp;veel reacties eeii groote ervaring in de beoordeeling te krijgen en in andere gevallen de beoordeeling wel eens gedeeltelijk aan veemantri’s moet worden overgelaten.
In 140 van de 367 gevallen was de malleïnatie bij eerste onderzoek positief en dus een serumzending overbodig geweest, indien de noodige zekerheid omtrênt de positiviteitnbsp;van de reactie had bestaan.
Dat het echter in zulke gevallen zijn nut kan hebben het serum te onderzoeken, leeren de Nos 162 en 235, waarbijnbsp;de sectie een negatief resultaat gaf en welke beide op grondnbsp;van de positieve malleïnatie ziek werden verklaard, hoewelnbsp;het resultaat van liet serumonderzoek niet daarmede in overeenstemming was, hetgeen een waarschuwing had moetennbsp;zijn om voorzichtig te zijn met de diagnose.
Bij 299 dieren vond een één- of meermalige bepaling van den agglutinatietiter plaats, hiervan zijn 294 dieren bijnbsp;sectie malleëus bevonden ; van deze 294 was bij 211 eenmaal,nbsp;bij 71 tweemaal en bij 12 driemaal onderzocht.
Van de 211 dieren, waarbij de titer eenmaal werd bepaald, had deze bij 124 een waarde van 1000 of er boven en wel in 41 gevallen een titer van 1000—1400, in 83 eennbsp;van 1500—2000.
In 87 gevallen gaf dus de agglutinatie bij eerste onderzoek geen aanwijzing en moest de diagnose op grond van een der andere methoden of van beide worden gesteld. Ech-
-ocr page 55-43
ter waren onder deze 87 paarden niet mede te rekenen de Nos 122, 271, 276 en 306, alle dieren tot hoogstens viernbsp;jaar oud, met titers liooger dan 400.
Waar n.l. volgens Schütz de titer van 400 in den regel eerst wordt bereikt bij den vierjarigen leeftijd, zouden waarden van 500—800 bij jonge en nog niet vierjarige paardennbsp;voor mallens pleiten. De genoemde gevallen zoudeu dusnbsp;volgens deze opvatting niet als miswijzingen van de agglutinatie zijn te beschouwen.
Bij 30 der genoemde 83 gevallen (Nos 96, 97 en 99 t/m 118, 317, 318, 319, 320, 322, 351,352, 353, 355,) werd verdernbsp;de diagnose gesteld op grond van een tweede malleïnatie ofnbsp;op grond van een tweede of derde malleïnatie complement-binding, echter zonder herhaalde agglutinatie, van welkenbsp;gevallen in 27 de éénmaal verrichte agglutinatie overeenkwamnbsp;met de gelijktijdige malleïnatie of complementbinding. Dezenbsp;gevallen komen niet ten nadeele van de agglutinatiemethode,nbsp;daar de malleus processen in een stadium verkeerden, datnbsp;geen der methoden aanwijzing gaf.
Totaal van de 87 gevallen blijven er 56 over, waarin de agglutinatie bij eerste onderzoek geen aanwijzing gaf en éénnbsp;of beide andere methoden wel. Van die 56 gevallen bedroeg de titer bij 14 paarden 100 t/m 400, bij 42 paardennbsp;500 t/m 900.
Bij 71 dieren had de agglutinatie tweemaal plaats, hoewel het in 25 gevallen niet noodig was geweest het serumonder-zoek te herhalen, daar de eerste titers reeds voldoenden grondnbsp;gaven in positieven zin te beslissen. In die 25 gevallen werdnbsp;in 13 een eerste titer van 1000—1400, in 12 een van 1500—nbsp;2000 gevonden, terwijl van deze dieren de tweede titer bijnbsp;2 paarden verhoogd, bij 16 gedaald en bij 7 gelijk hoognbsp;was gebleven.
Een tweenialige herhaling van de agglutinatie was dus noodzakelijk bij 46 paarden, waarvan 23 bij hel 2de onderzoeknbsp;een tweeden titer van 1000 of er boven, 2 een verhoogden
-ocr page 56-44
titer onder 1000 (waarvan geen een positieve beslissing toe liet op agglutinatie alleen), 4 een daling vertoonden (waarvan 1 op agglutinatie positief verklaard kon worden); 5 dieren hadden een constanten titer van 100 t/m 400, 12 een vannbsp;500 t/ni 900 gehouden.
Bij 12 paarden had de agglutinatie driemaal plaats. Hiervan liet zij in 6 gevallen reeds een beslissing bij eerste, in 3 gevallen bij tweede onderzoek toe, zoodat een drieinaligenbsp;toepassing slechts noodig was bij 3 dieren, waarvan 1 bijnbsp;het derde onderzoek een tot 1000 gestegen vertoonde,nbsp;terwijl deze bij 2 constant bleef op een waarde vannbsp;600 t/m 900.
Resumeerende blijkt dus dat van de 294 aan malleus lijdende dieren de titer bij 159 = 54% aanwijzing gaf bij eerste onderzoek. Van 135 paarden, waarbij herhaling der agglutinatienbsp;noodig zou zijn geweest, indien uitsluitend op agglutinatienbsp;beslist moest worden, is deze bij 51 geschied. Van dezenbsp;51 dieren kon de diagnose bij 27 = 52,9 % na tweemalignbsp;en bij 1=2 ®/o na driemalig onderzoek gesteld worden. Bijnbsp;107 paarden = 36,4“/o, van welke de titer eenmaal werd bepaaldnbsp;bij 83, tweemaal bij 22 en driemaal bij 2 dieren, was geennbsp;diagnose door de agglutinatie te stellen.
De agglutinatie gaf na één of meer bepalingen een titer van 1000 of hooger bij 180 van de 294 zieke dieren ofnbsp;61,2 % (hetgeen iets minder is dan dat van 63,4 °/onbsp;Schütz en Miessner en dat van 66% dat Nevermann vond).
Onder de paaiden met een titer boven 1000 werden er slechts 2 aangetroffen (Nos 178 en 184), waarbij de sectienbsp;een negatief resultaat had, hetgeen een percentage van 1,09 °/onbsp;uitmaakt, iets wat vrijwel inligt tusschen dat van 1,5 “/o.nbsp;Nevermann en dat van 0,5 ®/o, dat Schütz en Miessner aangeven, doch veel verschilt van dat door Schnürer gevondennbsp;(15'’/o). Waar het aan vele onderzoekers en ook aan onsnbsp;gebleken is, dat zulke waarden soms'ook bij gezonde dierennbsp;voorkomen, zoo zou uitsluitend op grond van agglutinatie
-ocr page 57-45
op die wijze een aantal gezonde paaiden voor ziek worden gehouden.
Wei zal natuurlijk een dergelijke titer meer beslissend zijn, indien tevens één of beide andere methoden positief isnbsp;of wel tevens verdachte verschijnselen aanwezig zijn; in onsnbsp;systeem werd dan ook steeds de agglutinatie beoordeeldnbsp;met in achtneming der malleïnereactie.
De behoefte aan een tweede methode van sernmonder-zoek naast de agglutinatie doet zich daarom direct gevoelen. Om die reden is dan ook van de 180 gevallen slechts in 51 op de agglutinatie uitsluitend beslist, van welke naast denbsp;agglutinatie in 50 gevallen alleen de malleïnatie had plaatsnbsp;gevonden, terwijl na 1 Maart 1913, toen de complementbinding werd ingevoerd, slechts iii 1 geval (No 275) opnbsp;de agglutinatie alleen beslist is. Het betrof hier een jongnbsp;geval van malleus, waarbij de agglutinatie eerder positiefnbsp;was dan de malleïnatie en de complementbinding.
Bij de 27 paarden, waarbij een beslissing kon worden genomen, nadat twee agglutinaties waren verricht, vertoonde de titer bij 24 een sprong naar boven, bij 3 een naar beneden. De stijgende titers waren in alle gevallen bij hetnbsp;tweede onderzoek tot 1000 of er boven gekomen. De dalendenbsp;titers werden aangetroffen bij de paarden Nos 165, 190 en 191;nbsp;deze daling kon voor de diagnose in aanmerking genomennbsp;worden, terwijl de diagnose bij de andere paarden met dalende waarden (Nos 151, 152, en 342) op grond van anderenbsp;methoden werd gesteld, en wel was in één geval de malleïnatie, in één geval de complementbinding positief, terwijl in de beide andere gevallen er clinische verschijnselennbsp;bestonden.
Van het eene paard (No 361), waarbij beslist kon wordenna drie agglutinaties, vertoonde de titer een sprong tot boven 1000.
Het geringe aantal van 6 onder 294 paarden, dat bij een eersten titer onder 1000, bij een tweede en derde onderzoeknbsp;dalende waarden vertoonden, komt overeen met jiet getal van
-ocr page 58-46
9 onder 395 dieren, dat NEVErmann vond. In liet algemeen kan dus gezegd worden, dat deze dalende titers door hunnbsp;betrekkelijke zeldzaamheid een ondergeschikte rol bij denbsp;serodiagnose spelen.
In 107 gevallen kon dus op de agglutinatie geen beslissing worden genomen, terwijl zulks tegelijkertijd door middel der andere methoden bij 27 eveneens onmogelijk was. Vannbsp;de overblijvende 80 gevallen was bij een twee-of driemalignbsp;onderzoek in 5 gevallen de titer constant gebleven op eennbsp;waarde van 100 t/m 400, in 14 gevallen op een waarde vannbsp;500 t/m 900. In het geheel werd in 83 gevallen slechts éénnbsp;titer bepaald en zou het dus niet onmogelijk geweest zijn,nbsp;indien de agglutinatie meermalen was verricht, bij een gedeelte dezer dieren door eventueele sprongen in de titersnbsp;toch tot een diagnose te komen, doch in elk geval bij 56nbsp;paarden later dan door de andere methoden. Schütz ennbsp;Miessner toch beweren op grond van hun experimenten, datnbsp;titers van 500—800 bij een deel der malleënze paarden slechtsnbsp;van voorbijgaanden aard en dus of stijgende of dalende zijn.nbsp;Volgens hen gaat de afname der titers trapsgewijze. Welnbsp;komen die sprongen ook bij gezonde paarden voor, dochnbsp;zonden hier na langeren tijd optreden dan bij zieke dieren.
Er blijkt dus uit, dat paarden met waarden van 100 tot 400 niet in alle gevallen als gezond mogen worden beschouwdnbsp;en dat zulke titers op zich zelf, daar ze ook bij gezondenbsp;dieren voorkomen, moeilijk diagnostisch te gebruiken zijn.
Even slecht te gebruiken voor de diagnose zijn waarden van 500 tot 900; zij kunnen zoowel voorkomen bij oude alsnbsp;bij jonge malleusgevallen en ook wijzen op een hoog gehalte aan normaalagglutininen. Door sommige onderzoekersnbsp;wordt van dergelijke paarden beweerd, dat bij een gedeeltenbsp;ervan toch een diagnose zon zijn te stellen wegens hetnbsp;bestaan van clinische verschijnselen. Volgens opgave vondnbsp;Nevermann verschijnselen bij 14 “/o van zulke dieren. Vannbsp;de 14 door pns met constante waarden tusschen 500 en 900
-ocr page 59-47
aangetroffeii paarden, vertoonden slechts 3 cliniscli verdachte symptomen. Daarnaast kan vermeld worden, dat van de 14 slechts eenmaal onderzochte dieren met een waarde tiisschen 100 en 400, er 6 en van de 43 met een waarde tusschen 500 en 900, er 10 clinische verschijnselennbsp;hadden. Zonder bezwaar kan dus worden gezegd, dat eennbsp;gedeelte der malleëiize dieren met titers onder 1000 doornbsp;êen goed clinisch onderzoek kunnen worden onderkend,nbsp;hoewel het aan te raden zal zijn bij de beoordeeling vannbsp;zulke tilers niet alleen af te gaan op de aan-of afwezigheidnbsp;van verdachte symptomen, daar deze ook kunnen voorkomennbsp;bij vele andere ziekten.
Men kan dus omtrent de diagnostische waarde van de agglutinatiemetliode zeggen, dat met zeldzame uitzonderingennbsp;titers van 1000 of er boven voor malleus pleiten en dat denbsp;agglutinatie naast andere onderzoekingsmethoden een goednbsp;hulpmiddel is, vooral omdat in jonge gevallen de hoogenbsp;waarden gevonden worden, als wanneer meestal clinischnbsp;nog niets is vast te stellen, en ook in enkele gevallen denbsp;complementbinding en in vele gevallen de malleïnatie geennbsp;aanwijzing geven.
Wat betreft de 5 paarden (Nos 98, 162, 178, 184, 357) waarbij de agglutinatie geschiedde en welke bij sectie niet aan malleus bleken te lijden, zoo valt direct in het oog, datnbsp;slechts de Nos 178 en 184 als miswijzingen van de agglutinatie zijn op te vatten, daar deze bij geen enkel der anderenbsp;drie dieren een positieve waarde gaf.
In 176 gevallen vond een één-of meermalige complement-bindingsreactie plaats; hiervan zijn bij sectie 174 malieëus bevonden. Van deze 174 paarden werd de reactie bij 119nbsp;eenmaal, bij 41 tweemaal, bij 12 driemaal en bij 2 viermaalnbsp;verricht.
Van de 119 gevallen waarbij de reactie eenmaal geschiedde, was deze in 6 positief tot een waarde van 0,2, in 16 tot een van 0,1 en in 76 tot een van 0,05, terwijl een ne-
-ocr page 60-48
gatieve reactie bij een serumhoeveellieid van 0,2 c. c. M. werd gevonden in 8, een dubieuze in 13 gevallen.
Beoordeelen wij dns deze reacties volgens liet door ons aangenomen principe, dat zij als positief kunnen wordennbsp;aangediiid, indien het complement totaal gebonden is bij waarden tot hoogstens 0,2, dan heeft de complementbinding innbsp;98 gevallen bij eerste onderzoek direct aangewezen en innbsp;21 gevallen niet.
Bij 8 der genoemde 21 gevallen (Nos 236, 238, 241,242, 243, 245, 318,322) gaf bij eerste onderzoek de agglutinatienbsp;en de malleïnatie evenmin als de complementbinding aanwijzing en werd de diagnose gesteld op grond van een tweede maleïnatie, zonder dat de complementbinding herhaald isnbsp;geworden. (Deze had bij het 1ste onderzoek in 7 gevallen eennbsp;waarde van 0,2 en in 1 een van 0,2).
Deze 8 gevallen kunnen daarom niet als werkelijke miswijzingen van de complementbinding tegenover andere methoden worden opgevat, daar de processen in een stadium verkeerden, dat geen der methoden aanwijzing gaf.nbsp;Bij 13 paarden gaf dus de complementbinding bij eerstenbsp;onderzoek geen aanwijzing, terwijl een der andere methoden znlks wei deed, of wel bestonden clinische verschijnselen (van deze 13 dieren vertoonden 6 een dubieuze ennbsp;7 een negatieve reactie).
Bij 41 dieren had de complementbinding tweemaal plaats. Evenwel was het in 31 gevallen overbodig geweest hetnbsp;serumondeizoek te herhalen, daar de waarden bij het eerstenbsp;onderzoek reeds beslissend waren. In die 31 gevallen werdnbsp;bij 7 een eerste positieve waarde tot 0,1, bij 16 een totnbsp;0,05 en bij 8 een tot 0,2 gevonden, terwijl de tweede innbsp;18 gevallen constant was gebleven, in 9 een sprong naarnbsp;boven en in 4 een sprong naar beneden vertoonde. Eennbsp;tweemalige herhaling was dus noodig in 10 gevallen, waarvan de waarde in alle positief was geworden en dusnbsp;beslissend.
49
Bij 12 dieren liad de reactie driemaal plaats.
Hierbij was deze reeds positief bij het eerste onderzoek in 8, bij het tweede in 4 gevallen.
In 2 gevallen, welke beide bij de tweede bepaling reeds een positieve waarde vertoonden, had de reactie viermaal plaats.
Resnmeerende blijkt dus, dat van de 174 aan malleus lijdende paarden, waarbij de complementbinding geschiedde, deze brj 137=78,7% aanwijzing gaf na een eenmalig onderzoek. Van de 37 gevallen, waarbij een herhaalde complementbinding noodig zou zijn geweest, is deze bij 16 geschied en hiervan kon de diagnose bij alle (lOO^/o) gesteld worden na een tweemalig onderzocht. Bij 21 paarden (12%), welke alle eenmaal onderzoek waren, kon op grond van denbsp;complementbinding geen beslissing worden genomen.
De reactie gaf dus na een één- of meermalig onderzoek een positive waarde in 153 gevallen = 87,9 “/o (waarvan 143nbsp;een hoogste waarde van 0,1 vertoonden, wat een percentage van 82,2 “/o uitmaakt, hetgeen beduidend hooger is dannbsp;dat van 61 “/o en 70 “/o 9at Nevermann aangeeft), terwijl in 2!nbsp;geen positive waarde werd gevonden, van welke er 8 nietnbsp;medetellen, omdat hierbij het onderzoek niet volledig is geschied.
Onder de paarden met positieve complementbinding werd er slecht 1 (No 357) aangetroffen, waarbij de sectie een negatief resultaat gaf, hetgeen een percentage van 0,69 “/o 9e-teekent. Ongetwijfeld is dit veel gunstiger dan dat van Nevermann, die 3 gezonde dieren vond onder 84 met positieve waarden tot 0,1.
Positieve waarden bij een serumhoeveelheid van 0,2 c. c. M. werden totaal aangetroffen in 10 gevallen. Volgens enkele onderzoekers komen er gezonde dieren voor,nbsp;welke eveneens die waarde bezitten; naar aanleiding echternbsp;van het feit, dat onder de 10 genoemde paarden geen enkelenbsp;miswijzing werd geconstateerd en op grond van onze ondervinding bij geseceeide en gezond bevonden dieren, waarbij
-ocr page 62-50
nooit een positieve waarde van 0,2 werd gevonden, zal het aanbeveling verdienen zulke reacties als positief aan te duiden en de paaiden, waarbij ze wordennbsp;aangetroffen, af te maken. Meestal zullen deze reacties worden aangetroffen bij jonge of zeer oude gevallen van malleus. Bovendien kan worden opgemerkt, dat bij de toepassingnbsp;van ons systeem altijd de uitslag der malleïnatie en van denbsp;agglutinatie mede in aanmerking wordt genomen.
''¦1
Anders echter is het met de dubieuze reactie bij een serum-hoeveelheid van 0,1, c. c. M. gesteld. Totaal werdennbsp;deze in 21 gevallen bij eerste onderzoek aangetroffen. (Ne-VERMANN vond onder 137 paarden 10 van dergelijke waarden). Het is ons gebleken uit de bevindingen bij gezondenbsp;dieren, dat bovengenoemde dubieuze reacties bij een zekernbsp;gedeelte van hen worden gevonden, zoodat wij er ons vannbsp;onthouden een positieve waarde eraan te hechten. Wel zalnbsp;natuurlijk zulk een paard nooit op grond van die reactienbsp;gezond kunnen worden verklaard, doch zal het integendeelnbsp;een aansporing zijn het serum-onderzoek na eenigen tijdnbsp;te herhalen. Blijft de reactie dubieus en geven de anderenbsp;methoden geen aanleiding tot verdere verdenking, dan wordtnbsp;zulk een paard gezond verklaard.
In 8 gevallen, welke alleen éénmaal onderzocht waren, werd een negatieve reactie bij een serum-hoeveelheid vannbsp;0,2 c.c.M. geconstateerd. In enkele hiervan (Nos 234 en 317)nbsp;betrof het gevallen van zeer ouden malleus, waarbij nognbsp;alleen de malleïnatie positief verliep, doch het meerendeeinbsp;van deze reacties zal worden aangetroffen bij jonge malleusinfecties, waarbij één der andere methoden reeds een positiefnbsp;resultaat kan geven, vóór dat zulks met de complenientbin-ding het geval is.
Wat betreft de 2 paarden (Nos 235 en 357), waarbij de complementbinding werd verricht en welke een negatievenbsp;sectie bleken te hebben, zoo is slechts één hiervan eennbsp;miswijzing, daar in geval 235 het resultaat van de comple-
-ocr page 63-«i
51
meiitbiiiding met dat van de sectie in overeenstemming was.
Een afzonderlijke vermelding verdienen de reacties bij gevallen van beslist ouden malleus. Zij werden aangetroffennbsp;bij totaal 18 van de 367 paarden, waarvan 3 onderzochtnbsp;weiden door middel van malleïnatie en agglutinatie, Trloornbsp;middel van malleïnatie en complementbinding, terwijl bij 8nbsp;alle drie reacties werden toegepast.
De 3 gevallen betreffen de paarden Nos 93, 140 en 144. Bij één hiervan was de malleïnatie negatief, bij de'mee anderenbsp;ook bij herhaling dubieus, zoodat bij alle de diagnose mogelijk was op grond van de agglutinatie, welke in de beidenbsp;laatste gevallen sprongen naar beneden vertoonde.
i; \
De 7 gevallen betreffen de Nos 234, 237, 238, 240,250, 253 en 256. In 4 hiervan gaf de malleïnatie een positiefnbsp;resultaat, in 3 een dubieus. Deze 3 konden worden beslist op grond van de positieve complementbinding, terwijlnbsp;deze bij 2 van de overige 4 positief, bij 1 dubieus en bijnbsp;1 negatief was.
De overige 8 gevallen, waarbij alle reacties toegepast werden, betreffen de paarden Nos 306, 315, 317, 320, 332, 352nbsp;en 358, Hierbij kon in 2 gevallen beslist worden op malleïnatie en complementbinding, in 5 op complementbindingnbsp;alleen, in 1 op malleïnatie alleen.
Bij geen enkel dezer paarden waren alle drie reacties positief.
Volkomen kan aan de hand van het bovenstaande worden onderschreven de meening van Schütz en Schubert, waarnbsp;zij aangeven, dat gevallen van ouden malleus, waarbij denbsp;seroreacties negatief verloopen, zelden zijn. Dat echternbsp;oude malleus in het algemeen zelden is en dan in dennbsp;regel clinisch duidelijk, zooais zij tevens beweren, blijktnbsp;niet uit onze statistiek, waar toch 18 van de 367 paardennbsp;of 4,9 ®/o zulke veranderingen bij sectie bleken te hebben,nbsp;terwijl clinische symptomen bij geen enkel ervan werdennbsp;aangetroffen.
-ocr page 64-52
Resumeerende blijkt dus, dat van de 18 gevallen van ouden malleus, waarin de inalieïnatie werd toegepast, zijnbsp;in 7 een positief resultaat gaf, de agglutinatie in 3 van denbsp;11 en de complementbinding in 10 van de 15 gevallen,nbsp;zoodat voor bet aantoonen van oude processen de complementbinding het van de andere methoden wint en denbsp;agglutinatie verre bij inalieïnatie en complementbinding tennbsp;achter staat.
In 4 gevallen (Nos 236, 239, 318 en 321) werden naast oude ook jonge processen gevonden. Bij de Nos 236 en 318nbsp;berustten waarschijnlijk de niet-positieve reacties bij hetnbsp;eerste onderzoek op de aanwezige oude veranderingen ennbsp;de positieve malleïnatie bij het tweede onderzoek op de acutenbsp;processen; in de gevallen 239 en 321 waren de positievenbsp;malleïnatie, agglutinatie of complementbinding bij eerste onderzoek waarschijnlijk al aan de acute aandoening te wijten.
Wat betreft de reacties bij zeer jongen malleus het volgende: dergelijke gevallen waren de Nos 32, 95, 200, 210, 275, 285,288,309,321,325,340,349. Hierbij was de complementbinding in 7 van de 10 gevallen, waarin zij werd toegepast, negatief of dubieus, in 3 positief, de agglutinatienbsp;in 8 van de 10 gevallen positief en in de beide anderenbsp;dubieus of negatief, de malleïnatie in 9 van de 12 gevallennbsp;positief en in 3 dubieus. In geen enkel geval waren allenbsp;reacties positief, doch ook werd geen enkel dier met drienbsp;negatieve reacties gevonden.
Van de drie reacties was dus de malleïnatie degene, die in de meeste gevallen het eerste aanwijzing gaf, daarnanbsp;volgde de agglutinatie, die in 2 gevallen eerder dan denbsp;malleïnatie een positieve waarde had, terwijl de complementbinding in 3 gevallen positief verliep, doch tot eennbsp;hoogste waarde van 0,2.
Dit resultaat is geheel in overeenstemming met hetgeen verschillende schrijvers daaromtrent vermelden en waaruitnbsp;blijkt, dat nu eens de malleïnatie, dan weer de agglutinatie
-ocr page 65-53
liet eerst positief is. Volgens Miessner bezit daarom de coiijiinclivale metliode voor de vroege diagnose van malleusnbsp;geen voordeel boven de agglutinatie, doch wijst in het algemeen een jonge infectie eerder aan dan de complemeut-bindingsmetiiode.
Uit de statistiek blijkt dus dat de complementbinding het van de agglutinatie verre wint, doordat zij in veel meernbsp;gevallen een beslissing bij eerste onderzoek toelaat, aangenomen nog dat men een paard met een titer van 1000nbsp;voor ziek houdt.
Daartegenover echter staat het feit, dat er tevens paarden met jonge malleusinfecties voorkomen, waarbij de agglutinatie eerder aanwijzing geeft dan de coinpleméntbinding,nbsp;welke door ons bij 7 (Nos 275, 285, 288, 321, 325, 340,nbsp;349), door Nevermann bij 3 onder 137 paarden werdennbsp;aangetroffen, terwijl het bovendien door de hoogte van dennbsp;titer in vele gevallen mogelijk is den ouderdom van de infectie eenigsziiis te bepalen, zoodat het niet aan te bevelennbsp;zou zijn de agglutinatie niet toe te passen. Integendeelnbsp;pleit alles voor een combinatie der beide methoden, gelijknbsp;dat sedert October 1908 in Pruisen geschiedt (echternbsp;zonder'de malleïnatie).
Waar de Pruisische „Viehseuchenpolizeilichen Anord-nung” ook als ziek beschouwt:
a. de paarden, wier serum in een hoeveelheid tot 0.2 c. c. M. een volledige of onvolledige binding van het complement te voorschijn roept, zonder de agglutinatietiternbsp;in aanmerking te nemen,
lgt;. de paarden, wier serum in een hoeveelheid van 0.2 c. c. M. geen binding van het complement bewerkstelligt,nbsp;doch waarbij de agglutinatietiter meer dan 1000 bedraagt, zoo zouden, indien in N e d e r I a n d s c h-1 n d i ënbsp;volgens dit systeem was gewerkt, van de 107 dierennbsp;met positieve sectie, waarbij beide reacties naast elkaarnbsp;werden uitgevoerd, er 8 (Nos 309, 317, 318, 347, 349,
-ocr page 66-54
353, 355 en 367) bij eerste onderzoek niet zijn onderkend. Twee liiervan vertoonden een positieve malleïnatie en 6 een dubieuze, zoodat volgens ons systeem denbsp;beslissing in 2 gevallen bij eerste onderzoek inogelijknbsp;was, waar zulks volgens liet Pruisische systeem nietnbsp;het geval zou zijn geweest.
Men vraagt zich af of liet niet aanbevelingswaardig zou zijn dit laa-ste systeem ook in Ned.-lndië in te voeren, waarnbsp;het aantal - paarden, dat ermede onderkend wordt slechtsnbsp;weinig minder is dan volgens het onze. Het voordeel zounbsp;dan zijn, dat de tijdroovende en betrekkelijk kostbare malleïnatie achterwege kon blijven.
In de eerste plaats zou het echter volgens onze ervaring niet gemotiveerd zijn om dieren met een dubieuze bindings-waarde van 0.2 reeds als positief te beschouwen zonder dennbsp;agglutinatietiter in aanmerking te nemen, daar zulke waarden door ons niet zelden bij gezonde paarden wordennbsp;aangetroffen.
Maar verder behoef ik slechts te wijzen op de Nos 300, 322, 337 en 338, waarbij juist de positieve malleïnatie eennbsp;groote steun was voor de diagnose.
Bovendien zouden er nog enkele practische bezwaren bestaan. Waar toch in 1912 ruim 26000 paarden aan het mal-leusonderzoek moesten worden onderworpen, waarvan onder het tegenwoordige systeem slechts bij 522 een één-of meer-malig serumonderzoek werd verricht en de overige dierennbsp;uitsluitend op grond der malleïnatie konden worden ziek verklaard of vrijgegeven, zoo zou het bezwaarlijk zijn zulk eennbsp;groot aantal sera te verwerken, terwijl verder de beslissingnbsp;bij paarden op de Buiten-Bezitlingen te lang zou kunnen uitblijven, daar zulke sera dikwijls veel te lang onderweg ziju.
Dergelijke paarden zouden daardoor te veel in de gelegenheid zijn weder andere te infecteeren, om niet te spreken van de financieele offers, die zulk een langzaam onderzoek van de paardeneigenaars zou eischen, daar toch de on-
-ocr page 67-clerzoclile dieren als verdacht moeten blijven beschouwd, zoolang de uitslag van het serumonderzoek nog niet ter plaatse bekend is. Het wil mij om die reden voorkomen, dat, hoewel de wetenschappelijke nadeelen van het Pruisische systeemnbsp;gering mogen worden genoemd tegenover het Indische, hetnbsp;echter uitsluitend geschikt zal zijn om te worden toegepastnbsp;in staten, waar men over goede verkeersmiddelen beschiktnbsp;en waar de malleus niet die uitbreiding heeft als in Ned.-I n d i ë .
Naar aanleiding van hun experimenten zijn MüLLERgt; Gaethgens en Aoki tot de conclusie gekomen, dat de combinatie van de malleïnatie met de complementbindingsmethodenbsp;de beste resultaten geeft. Op grond echter van de hiervoornbsp;genoemde voordeelen, die de agglutinatie in sommige gevallen boven de complementbinding kan hebben, doet zichnbsp;in dit systeem het gemis der agglutinatie direct gevoelen.
Miessner is de eerste geweest, die pleitte voor de combinatie van de malleïnatie met de beide serologische methoden. Zijn systeem wijkt echter van het onze in zooverre af, datnbsp;hij reeds bij het eerste onderzoek naast het conjunctivalenbsp;onderzoek een serumtapping verricht, terwijl in Indië gelijknbsp;liiervoor reeds gezegd, de indicaties voor het bloedonderzoeknbsp;veel minder zijn. Voor het heiïiaalde onderzoek beveelt hijnbsp;alleen liet serumonderzoek aan, daar een herhaalde toepassing der malleïnatie het onderzoek slechts lïoodeloos duurdernbsp;zou maken en bovendien de herhaalde indriippeling in velenbsp;gevallen een zwakkere reactie ten gevolge zou hebben.
Dit laatste argument is dunkt mij niet geheel juist. Wei zal een oogreactie volgens onze ervaring zwakker kunnennbsp;worden bij paarden, die veelvuldig worden iiigedruppeldnbsp;(zooals het b.v. voorkomt bij de paarden van het Lal)o-ratorium, die voor de controle van de malleïnepartijennbsp;dienen), doch niet bij dieren, die bij een tweede of derdenbsp;onderzoek na minstens twee tot drie weken weder wordennbsp;onderzocht.
-ocr page 68-56
Maar in weerwil daarvan is naar mijn opinie liet weglaten van de inalleïnatie bij tweede onderzoek wel aanbevelingswaardig. Waar dit zooals Miessner opmerkt, dooreen tweede malleïnalie onnoodig duurder wordt gemaakt, zoonbsp;geldt dit ook voor N e d.-l n d i ë. Het 3 a 4 maal in 24 urennbsp;controleeren van het ingedruppelde oog moet noodzakelijknbsp;door een deskundige geschieden; veel eenvoudiger zou hetnbsp;dus zijn, slechts met een serumzending te volstaan, welknbsp;serum zonder bezwaar door een mantri kan worden getapt,nbsp;hetgeen in de eerste plaats veel minder kosten met zichnbsp;mede brengt en waardoor in de tweede plaats de veeartsnbsp;gelegenheid zal hebben zich meer met andere werkzaamheden bezig te houden.
Waar in geen enkel der door ons onderzochte gevallen bij tweede of derde onderzoek een dubieus of negatief resultaat van het serunionderzoek werd gevonden naast ee-n positieve inalleïnatie, zouden de uitkomsten, die met het tot nu toenbsp;door ons gevolgde systeem werden verkregen, volkomennbsp;zelfde zijn geweest, indien volgens Miessner’s principenbsp;was gewerkt.
Aan een combinatie van malleïnatie en agglutinatie kleven te veel nadeelen, dan dat zulks aanbeveling zou verdienen.nbsp;Genoeg is in het voorgaande reeds gewezen op de grootenbsp;voordeelen, die de complementbindingsreactie in vele gevallen boven de agglutinatie bezit: zij is gemakkelijker te be-oordeelen en laat meer beslissingen bij eerste onderzoek toe.
Waar tevens met een enkele ingezonden serumhoeveel-heid vrij eenvoudig beide reacties kunuen worden verricht, staat niets de toepassing van de complementbinding in dennbsp;weg.
108 paarden werden in Indië volgens het tegenwoordige systeem afgemaakt, waarbij slechts éénmaal (No 357) de sectie negatief was, een geval, dat echter juist voor hetnbsp;systeem pleit, daar slechts de complementbinding een positieve waarde had. Bij 98 dieren (91,6%) was het mogelijk
-ocr page 69-57
bij eerste onderzoek een diagnose te stellen, hetgeen volkomen de uitspraak van Mii-.SSNKR bevestigt, waar hij zegt, dat het volgens zijn ervaring in de meeste gevallen geluktnbsp;reeds bij eerste onderzoek alle malleëuze paarden te onderkennen.
Tabel 7 duidt aan, bij hoeveel van de 360 paarden, waarbij van 1 Januari 1911 tot 1 Novembei 1913 het resultaat van de malleïnatie aanleiding was tot een srumonderzoek, eennbsp;der serodiagnostische methoden afzonderlijk of in combinatie met elkander of met malleïnatie, aanwijzing gaf na eerste of herhaald onderzoek. Verder is ook aangegeven innbsp;hoeveel gevallen geen beslissing was-te nemen.
Tabel VII.
-ocr page 70- -ocr page 71-Uit liet overzicht blijkt, zooals reeds gezegd is, dat de combinatie van malleïiiatie agglutinatie 4- compleinentbiii-ding het snelst en het zekerst tot het doei voert en dat denbsp;resultaten, die ermede bereikt worden slechts weinig verschillen van die, welke met de combinatie van malleïnatienbsp; complementbinding of die van agglutinatie comiilement-bindiug worden verkregen. Het ongunstigst zijn de resultatennbsp;der agglutinatie, welke echter aanmerkelijk verbeteren, iiidiennbsp;de malleïnatie erbij wordt verricht. Het aantal miswijzingen,nbsp;in dien zin, dat ziek verklaarde paarden bij sectie niet aannbsp;malleus bleken te lijden, was bij beoordeeling volgensnbsp;verschillende methoden als volgt:
Percentage
miswijzingen.
METHODE.
1.13%
1.09»/o
0.69«/o
2.2%
1.2%
0.9«/o
Malieïnatie nbsp;nbsp;nbsp;........
Agglutinatie.............
Complenientbiiiding..........
Malleïnatie agglutinatie.......
Malleïnatie compleimentbindiiig. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Malleinatie agglutinatie coinplenieut-binding...........
Uit dit overzicht blijkt, dat beoordeeling volgens comple-nientbinding alleen, het geringste percentage miswijzingen geeft. Evenwel blijkt uit tabel 7, dat de genoemde methode nog te veel zieke dieren niet onderkent, zoodatnbsp;derhalve de combinatie van de malleïnatie met de beidenbsp;serologische methoden het meest aanbevelenswaardig is.
Door bovenstaande resultaten is bovendien duidelijk, dat de meening, als zou het aantal miswijzingen bij dieren,nbsp;die op grond van het serumonderzoek worden afgemaakt,nbsp;zoo groot zijn en het daarom aanbeveling verdienen uitsluitend paarden met positieve malleïnereactie af te maken
-ocr page 72-60
eii niet bij dubieuze reactie de diagnose door seruinonder-zoek te doen stellen, onjuist is.
RESUME EN CONCLUSIES.
De agglutinatie gaf in 54% aanwijzing na een éénmalig onderzoek. Van de paarden, waarbij een lierlialing dernbsp;agglutinatie noodig was en geschiedde, kon in 52,9'’/onbsp;na een tweemalig en in 2“/o igt;a een driemalig onderzoek een beslissing worden genomen; een beslissingnbsp;was niet mogelijk in 35,7“/o van alle gevallen.
De agglutinatie gaf na één of meer bepalingen een titer van 1000 of erboven in 61,27o 6er gevallen.
Slechts l,09“/o der paarden met titers van 1000 of erboven bleek bij sectie niet aan malleus te lijden.nbsp;Dalende titers bij een eerste waarde kleiner dan 1000nbsp;waren zelden; zij werden aangetroffen in 5,6% dernbsp;tweemaal onderzochte dieren.
Op grond van de complenientbindingsmethode kon in 78,7'’/(, een beslissing worden genomen na een éénmalignbsp;onderzoek. Van de paarden, waarbij een herhaling dernbsp;reactie noodig was en geschiedde, kon in 100°/o beslistnbsp;worden na een tweemalig onderzoek; een beslissingnbsp;was niet mogelijk in 12“/o der gevallen.
De complementbinding gaf na een één- of meermalig onderzoek een positieve waarde van ten hoogste 0,2nbsp;in 87,9°/o der gevallen.
Slechts 0,69% der dieren met positieve complementbinding bleek bij sectie niet aan malleus te lijden. Paarden met een hoogste positieve waarde van 0,2nbsp;werden aangetroffen in 5,7% der gevallen.
Bij de voorkomende gevallen van ouden malleus gaf de complementbinding de beste resultaten, de agglutinatienbsp;de slechtste.
10. Voor het aantoonen vati gevallen van jongen malleus bleek de complementbinding het minst geschikt te zijn, terwijl
3.
4.
7.
9.
61
vail de andere methoden nii eens de agglutinatie dan weder de inalleïnatie liefzeerst positief was.
11. nbsp;nbsp;nbsp;De agglutinatie is in vele gevallen een goed hulpmiddelnbsp;voor het stellen van de malleusdiagnose; bij jongenbsp;infecties geeft zij soms betere resultaten dan de complementbinding.
12. nbsp;nbsp;nbsp;De compleinentbindingsmetliode geeft in het algemeennbsp;betere resultaten dan de agglutinatie; een binding vannbsp;het complement tot bij een serumlioeveelheid van 0,1 c.c.M.nbsp;is als positief te beschouwen ; binding tot bij 0,2. c.c.M.nbsp;serum is als zwak positieve reactie aan te duidennbsp;en paarden met een dergelijke waarde zijn ziek tenbsp;verklaren. Onvolledige binding bij 0,2 geeft geen rechtnbsp;het dier ziek te 'noemen.
13. nbsp;nbsp;nbsp;Het Pruisische systeem verdient voor Ned-Indië geennbsp;aanbeveling.
14. nbsp;nbsp;nbsp;Aan de hand van de in het tijdsverloop van 1 Januarinbsp;1911 tot 1 November 1913 verkregen resultaten, kannbsp;gezegd worden, dat men in Indië de meeste gevallen innbsp;den kortst mogelijken tijd zal kunnen beslissen door eennbsp;gecombineerde toepassing van de oplithalmo-malleïnatienbsp;met de agglutinatie-en de complementbindingsmethode,nbsp;doch dat het aanbeveling zal verdienen het tot nu toenbsp;gevolgde systeem te wijzigen in den zin als doornbsp;Miessner aangegeven en dus de malleïnatie slechts bijnbsp;eerste onderzoek toe te passen en bij eventueele herhaling ervan achterwege te laten.
Buitenzorg, 1 Januari 1914.
-ocr page 74-Marioth. Der gegenwartige Stand hezüglich der Bewertiing der zur veferinarpolizeilichen Bekaiiipfiing des Rotzes verfügharen diagnosti-scheii methoden, unter bezondei er Berücksichtiging der Malleïnaiigen-probe. Monatshefte für praktische Tierheilkunde, Band 24, Heft 7nbsp;bis 10.
Schütz und Mif.SSNER. Zur Serodiagnose der Rotzkrankheit. Archif für wissenschaftiiche nnd praktische Tierheiikiinde, Band 31.
Müi.LER Qaethqens und AOKI. Vergieichende Untersucliiingen zur Auswertung der diagnostischen Methoden beini F^otz. Zeitschrifl fürnbsp;Imniunlatsforscliung und expeiinientelie Tlierapie, Band 8. 1911.
Pfeiler. Ueber die Serodiagnose der Rotzkrankheit und die Be-schiennigUTig der Aggiutination des Rotzbaziiien durch zentrifugieren. Archiv für wissenschaftiiche und praktische Tierheiikunde, Band 34,nbsp;Heft 5 und 6.
WladimiROFF. Handbuch der patiiogenen Mikroorganinien von Kolle-Wassermann 1913, Band V.
Schütz und Schubbert. Emiittlung der Rotzkranklieit mit Hiife der Compiementablenkungsniethode. Archiv für wissenschaftiiche undnbsp;praktische Tierheiikunde, Band 25, Heft 1 und 2.
Schütz. Zur Aggiutiuation der Rotzbaziiien. Arciiiv für wissen-schafliiche und praktische Tieriieiikunde, Band 35.
Nevermann (ontieend aan Marioth).
SCHNüRER. Die Resultate des diagnostischen Verfaiirens bei Rotz usw. in Oesterreicli im Jahre 1910. Zeitsciirift für Infektionskrankheitennbsp;der Haustiere, Band 10, Heft 5 und 6.
MieSSNER und Trapp. Untersuchungen fiber die Entstehung der Rotzkrankheit. Archiv für wissenschaftiiche und praktische Tierheiikunde, 1909-
Miessner. Die Bedeutung der Aggiutinations-Konipiementbindungs-methode und Konjunktivaiprobe für die Diagnose des Rotzes. Zen-traiiblatt für Bakterioiogie, Parasitenkunde und Infektionskrankheiten, Band 63. Originate, Heft 4 und 6.
De Blieck. Veeartsenijkundige Biadeii voor Nederiandsch-Indië, deei 25, afievering 5. Jaarboek van liet Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel in Nederlandsch-lndië 1911 en 1912.
-ocr page 75- -ocr page 76-XL Paspaldm Royleanum Nees.
DOOR
C. A. BACKHR.
8. Paspalum Royleanum nees. Zie Plaat XI.
Royleamim is de plant genoemd ter eere van John Forbes royle, hoogleeraar te Londen (f 1858).
Behalve onder dezen naam vindt men de plant ook nog vermeld onder de namen Digitaria rhopalotricha büse,nbsp;Paniciiin argyrostachyiim Steud. en Panicum rhopalotrichiupnbsp;KOORDERS.
Botanische literatuur.
Hooker, Flora of British India, Vil, 18
Koorders, Exkursioiisflora I, 126 (als Panicum rhopalotrichum).
Miquel, Flora van Nederlandsch Indië III. 435 (als D/.g'fïaria r/zopa/o-tricha).
Trimen. Flora of Ceylon, V. 125.
Beschrijving.
Eenjarig gras, met een bundel vezelige, niet diepgaande wortels in den grond bevestigd. Vaak zijn er meerderenbsp;stengels aanwezig, die dan rondom in een kring staan. Hetnbsp;lagere deel der halmen ligt in den regel op den grond,nbsp;het overige deel staat omhoog. De hoogte der plant varieertnbsp;tnsschen 20 en 90 c.M. Kruipende uitloopers heb ik bijnbsp;deze soort nooit waargenomen.
De stengels zijn tamelijk dun, bij alle door mij onderzochte exemplaren minder dan 3 m.M. dik. Zeer dunne stengels zijn massief, de dikkere hol. De knoopen zijn bijnbsp;gedroogde exemplaren donkerbruin gekleurd. De bladschee-den zijn onbehaard, ze bereiken een lengte van 55—175nbsp;m.M., de lagere zijn soms paars gekleurd, de bladschijfnbsp;varieert in lengte van 45—300 m.M, bij een breedte vannbsp;3—7 m.M; haar top is zeer spits. Achter het goed ontwikkelde tongetje draagt de bladschijf eenige lange dunne
-ocr page 78-64
haren, overigens is ze nu eeiis geheel kaal, dan weer met enkele vrij lange haren bezet. De bovenste bladscheedenbsp;omvat slechts een enkelen bloeihalm, die op en nabij zijnnbsp;top 4—10 schninopstaande aren draagt. De spil dier arennbsp;wordt 70 a 190 m.M. lang, bij een breedte van nauwelijksnbsp;^/4 m.M. Aan de onderzijde draagt zij over haar geheelenbsp;lengte een uitspringende kiel, waarmede aan de anderenbsp;.zijde een krachtige middenribbe correspondeert. De kielnbsp;draagt aan weerszijden koitgesteelde aartjes, die aan dennbsp;top der spil afzonderlijk zijn geplaatst, lager ten getalenbsp;van 2—5 groepsgewijs zijn ingeplant, elk op een fijnnbsp;behaard steeltje, welks lengte varieert van ‘/^ tot 2‘/2 ni.M.nbsp;De haren op en nabij den top der steeltjes zijn aanmerkelijk langer dan de andere, zij bereiken bij de doornbsp;mij onderzochte exemplaren een lengte van '/2 ^ 1 m M. Denbsp;aartjes zijn langwerpig, l'/2—D/4 m.M. lang, ±2/3 m.M. breednbsp;g, bevindt zich aan de achterzijde van het aartje en isnbsp;duidelijk korter dan dit, het bereikt een lengte van ^/4-l‘/4 m.M. Men kan er 3 duidelijke nerven op onderscheiden.nbsp;Tiisschen de randen en de nerven, en ook tussclien denbsp;nerven onderling, is het dicht bezet met aaidiggende ofnbsp;min of meer afstaande, witte, knotsvormige haren (vandaarnbsp;de naam rhopalotricha, afgeleid van rhopalon, knots ennbsp;thrix, haar). Dikwijls is die haarbekleeding zoo dicht, datnbsp;het aartje een witte kleur aanneeint (vandaar de naamnbsp;argyrostachyum = zilveraar). ga is aan de voorzijde vaiinbsp;het aartje te vinden, het is even lang als dit, met 5 duidelijke nerven. Tusschen de nerven is het dicht met aanliggende knotsvormige haren bezet. Aan den voet van ganbsp;vond ik nooit het schubje (rudimentair kafje), dat vaaknbsp;aangetroffen wordt bij Paspaliini sanguinale.
gg is even lang als het aartje, onbehaard, overlangs gestreept, overigens glad. Alleen bij sterke vergrootingnbsp;kan men er fijne puntjes aan opmerken. Met zijn randen,nbsp;die elkander bijna of geheel aanraken, omvat het pg.
-ocr page 79- -ocr page 80- -ocr page 81-65
p3 is even iang als gs, als dit laatste glad; de randen zijn binnenwaarts omgebogen. Tusschen gg en pg vindt men denbsp;eenige bloem; ze bestaat uit 3 meeldraden en één langwerpignbsp;vruchtbeginsel met 2 vrije stijlen. De stempels zijn roodpaars.
De rijpe vrucht blijft, evenals bij andere soorten van het geslacht, tusschen gg en pg besloten. Ze is langwerpig rond.
Bloeitijd:
Bloeiend ingezameld: Jan., April, Oct.
Verbreiding :
Evenals Paspalutn sanguinale, komt dit gras vooral op akkers voor, bij voorkeur tusschen tweede gewassen. Het is o.a. ingezanield in Bantam, bij Cheribon, op Noesa kembangannbsp;en bij Lawang.
Economische literatuur.
Economische gegevens omtrent Paspaluni Royleamwi, dat tot de zeldzamere grassen schijnt te behooren, zijn mijnbsp;onbekend. Duthie (Foddergrasses of Northern India, 2)nbsp;vermeldt het gras terloops zonder er iets van te zeggen.nbsp;Het gras gelijkt echter in groeiwijze zoo zeer op Paspalutnnbsp;sanguinale, dat wat daarvan gezegd is omtrent voeder-waarde, hoogstwaarschijnlijk ook hier van toepassing is.
9. Paspaliim niinuiiflorum Stevd.') Synopsis Olum. 1,17. Zie plaat XII. De soortnaam minutiflorum beteekent me/zee/'nbsp;kleine bloemen en zinspeelt natuurlijk op de kleine aartjes.
Inlandsche namen; Djoekoet pingping kasir, Soeket tajoenian j.
Botanische Literatuur:
Bentham, Flora Aiistralieiisis VU, 461.
Hooker, Flora of British India VII, 18.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Hooker (Flora of British India VII, 17,18) vereenigt deze soort metnbsp;de volgende (P. brevifolium) onder den naam van Paspolum longiflorum
¦ Retz.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. Kooders heeft hierin een foutieve determinatie van MERRILLnbsp;gevolgd. Paspalum violascens is een soort uit tropisch Amerika, die welnbsp;aan Paspalum minutiflorum Steud. verwant is, doch zich o. a. door aanmerkelijk kortere aren onderscheidt.
-ocr page 82-Koorders, Exkursioiisflora I, 126. (als Panicum violascens^).
Manson-Bailey, Queensland Flora VI, 1814.
Beschrijving.
Eenjarig gras, niet een biiiuiel vezelige, niet diepgaande wortels in den grond bevestigd. Nu eens is er slechts 1,nbsp;dan weer zijn er 2—4 halmen aanwezig. Doorgaans staannbsp;de halmen rechtop, niet zelden ook liggen ze met hun voetnbsp;op den grond, doch nooit liggen ze geheel of bijna geheelnbsp;op den grond. De hoogte der plant varieert tusschen 25nbsp;en 100 c.M. Kruipende uitloopers lieb ik bij deze soort slechtsnbsp;eenmaal waargenomen. De stengels zijn dun, bij geen dernbsp;door mij waargenomen exemplaren dikker dan 3 m.M. Denbsp;onbehaarde bladscheeden bereiken een lengte van 50 a 100nbsp;m.M. Ze zijn dikwijls violet gekleurd. De bladschijf varieertnbsp;in lengte van 40 tot 230 m.M. bij een breedte van 3—6 m.M.nbsp;Haar top is zeer spits. Achter het goede ontwikkelde tongetjenbsp;draagt zij meestal enkele lange haren, overigens is zij nunbsp;eens geheel kaal, dan weer met zeer enkele lange harennbsp;bezet. De bovenste bladscheede omvat slechts één enkelennbsp;bloeilialm, die op en nabij zijn top 3 a 10 opgerichte ofnbsp;schuinopstaande aren draagt. De spil dier aren wordt 65
a 150 m.M. lang bij een breedte van V2 a m.M. Aan de
onderzijde draagt zij over haar geheele lengte een uitspringende kiel, waarmede aan de andere zijde een krachtige, uitspringende ribbe correspondeert.
Deze kiel draagt aan weerszijden gesteelde aartjes, die aan den top der spil afzonderlijk zijn geplaatst, lager tennbsp;getale van 2—4 bijeen zijn gezeten. De steeltjes der aar- *nbsp;tjes van eiken bundel zijn onderling ongelijk, de lengtenbsp;ervan varieert tusschen '/anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1V2 'quot;-M. Deze steeltjes dra
gen verspreide korte haren, waarvan de bovenste niet of nauwelijks langer zijn dan de andere.
De aartjes zijn langwerpig rond, l‘/2—2 m.M. lang, ‘/a— m.M. breed, vaak violet gekleurd, g, bevindt zich aan denbsp;achterzijde van het aartje en is ongeveer even lang als
'm
I
67
of wat korter dan dit. Men kan er 3 duidelijke nerven op otiderscheiden Tussclien de nerven en tiisschen nervennbsp;en randen is ga meer of minder dicht bekleed met zeer fijne,nbsp;betrekkelijk lange, nu eens meerendeels aanliggende, dannbsp;weer grootendeels afstaande, niet knotsvormige haren, ganbsp;bevindt zich aan de voorzijde van het aartje, is even langnbsp;als dit, op dezelfde wijze behaard als gi en 5-nervig. Nooitnbsp;vond ik aan den voet van ga het rudimentaire kafje, datnbsp;zoo vaak bij Paspalnm sanguinale aangetroffen wordt.
ga is even lang als het aartje, onbeliaard, overlangs gestreept, overigens glad. Alleen bij zeer sterke vergrooting vallen er fijne puntjes in op te merken. Met zijn breed omge-bogen randen, welke elkander bijna aanraken, omvat het pg.
p3 is ongeveer even lang als ga, even als dit laatste glad, de randen zijn in de onderhelft binnenwaarts omgebogen. Tusschen ga en pa vindt men 3 meeldraden en eennbsp;langwerpig vruchtbeginsel met 2 vrije stijlen. De stempelsnbsp;zijn donkerpaars. De rijpe vrucht is langwerpig rond ennbsp;blijft, even als bij de andere soorten van het geslacht, tusschen ga en pa besloten.
Bloeitijd.
Bloeiend ingezameld in de maanden Januari, Mei, juni en December.
Verbreiding.
Dit gras schijnt op Java vrij zeldzaam te zijn, of mogelijk is het vrij algemeeti, doch weinig ingezanield. Tot dusver is het gevonden bij Temanggoeng op 600 M. zeehoogte,nbsp;bij Buitenzorg (250 M. zeehoogte), bij Pasir Ajoenan innbsp;Bantam (^150 M. zeehoogtq') bij Nirmala (grens Bantam ennbsp;Buitenzorg 1200-1300 M. zeehoogte) en zeer overvloedignbsp;in djatibosschen bij Randoeblatoeng, waar elk exemplaarnbsp;afzonderlijk groeide en er dus geen graszode gevormd werd.nbsp;Elders het groeide meest op akkers en in tuinen, zoo-
Volgeiis Koorders ook in het Rahoen-ldjen gebergte.
-ocr page 84-dat het evenals Paspalitm sanguinale als een onkniidgras te beschouwen is.
Voederwaarde.
Omtrent de voederwaarde is niets bekend. Hoogstwaarschijnlijk is wat daaromtrent bij Paspoliirn sanguinale is gezegd, ook hier van toepassing.
10. Paspalutn brevifolium Flügge. ') Zie plaat XIII.
De soortnaam brevifoliiini beteekent met korte bladeren en is een zeer gepast epitheton.
Volksnamen: mij niet bekend.
Botanische literatuur:
BENTHAM, Flora Aiistralieiisis VII, 461.
Hooker, Flora of British India VII, 18.
Manson-bailey, Queensland Flora VI, 1814.
Gras met kruipende, overal wortelslaande stengels, die van afstand tot afstand opgericlite bloeitakken voortbrengen.
Bladscheeden nu eens nagenoeg of geheel kaal, dan weer duidelijk behaard, bladschijf langwerpig, spits, aan den voetnbsp;met enkele lange haren, overigens kaal, 7—15 m. M. lang,nbsp;1—3 m.M. breed. Tongetje vliezig, ingescheurd, 1 m. M.f
lang. Bloeitakken opgericlit, 5—30 c. M. hoog. Bovenste bladscheede slechts 1 bloeihalm omvattend, welke op o
nabij zijn top 2—4 aren draagt. Spil der aren 25—50 m.M. lang, ±nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;m. M. breed, met min of meer golvende
randen, aan de onderzijde over de geheele lengte meteen uitspringende kiel, welke aan weerszijden 1 rij kortgesteeldenbsp;aartjes draagt. Steel der aartjes '/2 —nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'H- M. lang, kaal,
aartjes langwerpig, l'/2 — l^/a ni. M. lang, — m.M. breed, g, bevindt zich aan de achterzijde van het aartjenbsp;en is even lang als dit. gg is aan de voorzijde geplaatst ennbsp;evenaart g,. Beide glumae zijn duidelijk generfd, nu eensnbsp;nagenoeg of geheel kaal, dan weer fijn behaard. Tusschen
1) Door Hooker, Flora of British India VII, 17,18, wordt dit gras met het vorige (Paspalum minufiflorum) M één soort vereenigd, ondernbsp;pen naam van Paspalum longiflorum Retz.
-ocr page 85- -ocr page 86- -ocr page 87-69
ga en Pa bevindt zich de eenige bloem, die uit 3 meeldraden en een vruchtbeginsel met 2 vrije stijlen bestaat.
ECONOMISCHE LITERATUUR :
Maiden, Useful native plants of Australia, 104.
Bloeitijd. Bloeiend ingezameld Maart 1893.
Verbreiding op Java.
Tot dusverre is dit gras op Java slechts twee maal gevonden. De eerste maal bij Buitenzorg langs een weg, de tweede maal op het stationsterrein van Pandeglang.
Economische gegevens zijn schaarsch. Maiden zegt, dat het een vrij groot product en veel zaad geeft. Op Java isnbsp;het te zeldzaam om een rol van eenige beteekenis te spelen.
Deelden wij op pagina 331 van den vorigen jaargang mede, dat er van Java 10 soorten van Paspaliini bekend waren,nbsp;dat aantal is sedert met 1 vermeerderd en bedraagt thansnbsp;11, Deze elfde soort, Paspalum cartilagineum, werd indennbsp;loop van dit jaar ontdekt in een djatibosch in Midden-Java,nbsp;waar zij in vrij groote hoeveelheid voorkwam. Door dezenbsp;vondst moet de op die pagina voorkomende determina-tietabel der soorten als volgt gewijzigd worden:
Determinatietabel der soorten.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Aartjes minder dan dubbel zoo lang als breed ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.
Aartjes minstens dubbel zoo lang als breed......6.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Aren steeds 2, tegenover of zeer nabij elkaar geplaatst. Aarspil
aan de rugzijde (d. w. z. de zijde, die geen aartjes draagt) hoogstens 1 m. M. breed. Aartjes minder dan 2 m.M. lang, langharig. Stempelsnbsp;eerst wit daarna geelachtig. Plant met latige, kruipende nitloopers.nbsp;Bladeren 7—17 m.M. breed.....4. Paspalum conjugdtum.
Aren 2 of meer, zelden, en siethts bij verarmde exemplaren, 1. Zoo er minder dan 3 aren zijn, zijn de aartjes volkomen kaal. Aarspil aannbsp;de rugzijde (d. w. z. de zijde, die geen aartjes draagt) meer dan 1nbsp;m.M. breed. Aartjes minstens 2 m.M. lang. Geen lange nitloopersnbsp;aanwezig...................3.
3. nbsp;nbsp;nbsp;In het wild groeiende grassen. Aartjes gewoonlijk minder dan 4nbsp;m.M. lang, kaal of met uiterst korte, met het ongewapend oog nietnbsp;of nauwelijks waarneembare haren bezet. Stempels eerst wit, daarna
-ocr page 88-donkerbruin.................4.
Uitsluitend gekweekte grassoort, nbsp;nbsp;nbsp; 4 m.M. lang, langharig,in 4
rijen geplaatst. Aren 3—5, zelden 6, vaak 4. Stempels donkerpurper.
1. Paspalum dilatatum.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Aartjes kaal, meestal in 2 rijen geplaatst, zelden in 3—4 rijen. 5
Aartjes vrij dicht kortharig, in 3 — 4 rijen geplaatst. Aren 4—18. Plant
40—130 c. M. hoog........3. Paspalum longifolum.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Aartjes 2 — 2V2 m.M. lang, IVs — 2m.M. breed Bladeren ineerei]-
deels minder dan 12 m.M. breed. . nbsp;nbsp;nbsp;2. Paspalum scrobiculatum-
Aartjes 3—3V2 m.M. lang, ± 2V3 m.M. breed. Bladeren 12—18 m.M-breed............2a. Paspalum cartilagineum.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Binnen de bovenste bladscheede (openmaAre/z.O vindt men slechts
1 bloeihalm. Stempels purper...........7.
Binnen de bovenste bladscheede (openmaken!) vindt men 2 a 4 zich achtereenvolgens ontwikkelende bloeihalmen. Stempels wit, bruin verkleurend. Aren 2 of 3. gi aan de voorzijde van het aartje geplaatst-Lange, kruipende uitloopers aanwezig. Bladscheeden zeer breed ennbsp;plat.............5. Paspalum platycaulon
7. nbsp;nbsp;nbsp;Aartjes meer dan 1 m.M. breed, steeds volkomen kaal. Aren
steeds 2. Overblijvend gras met horizontalen wortelstok en blauwgroene. schiiinopwaarts staande bladeren. Alleen op drassige of vochtige plaatsen op ziltigen bodem.....6. Paspalum distichum.
Aartjes minder dan 1 m.M. breed, dikwijls behaard. Aren vaak meer dan 2...................8.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Aartjes 2—4 m.M. lang, zonder knotsvormige haren. Aan den
voet van gj (het van de aarspil afgekeerde kafje) is vaak een rudimentaire gluma aanwezig in de gedaante van een hoogstens V4 m.M. lang schubje..........7. Paspalum sanguinale.
Aartjes IV2—2 m.M. lang, vaak met knotsvormige haren bezet Geen rudimentaire gluma aanwezig..........9.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Aartjes met knotsvormige haren bezet 8. Paspalum Royleanum
Aartjes kaal of met dunne, niet knotsvormige haren bezet. . nbsp;nbsp;nbsp;10.
10. nbsp;nbsp;nbsp;Stengels kruipend, met opgerichte bloeitakken. Bladschijf minder dan 30 m.M. lang. Aren 2—4, 25—50 m.M. lang. 10. Paspalum
brevifotium.
Stengels opgericht of alleen aan den voet neerliggend. Bladschijf 40—230 m.M. lang. Aren 3—10, 65—150 m.M. lang. 9. Paspalum
minutiflorum.
I) Dit kanalleen met een zeer goede loupe worden waargenomen.
-ocr page 89- -ocr page 90- -ocr page 91-71
2a Paspalum cartilagineiim Presl. ') Zie Plaat XIV.
De soortnaam carülagineum beteekent kraakbeenaclitig en zinspeelt op de harde gg en pg.
Volksnamen. De mij vergezellende koelies wisten voor het gras geen inlandschen naam op te geven.
Botanische literatuur en afbeeldingen.
MIQUEL, Flora Indiae Batavae, III, 432.
PRESL, Reliquiae Haenkeanae, 216.
Beschrijving.
Overblijvend gras, met een bundel krachtige, diepgaande wortels in den grond bevestigd. Geen lange kruipendenbsp;wortelstok in den grond aanwezig, evenmin onderaardschenbsp;of bovenaardsche nitlöopers, zoodat het gras het vermogen mist om zich noemenswaard te verplaatsen. Even ondernbsp;of vlak boven den grond stoelen de oudere planten vrijnbsp;sterk uit. De krachtige halmen bereiken een lengte vannbsp;60— 140 C.M., ze staan rechtop of zijn schuin opwaartsnbsp;gericht. De bladeren zijn over den geheelen stengel vrijnbsp;wel regelmatig verdeeld, zij worden in groote hoeveelheidnbsp;voortgebracht. De bladscheeden zijn lang en onbehaard, denbsp;bladschijf is bijzonder krachtig ontwikkeld, ze bereikt eennbsp;lengte van 200 — 700 m.M., bij een breedte van 12— 18nbsp;m.M., haar top is spits, de randen voelen bij het terugstrijk-ken ruw aan, overigensis de bladschijf zacht en onbehaard,nbsp;uitgenomen vlak achter het korte, vliezige tongetje, waar zenbsp;met zeer korte haren is bedekt. Het allerbovenste blad isnbsp;altijd veel kléiner dan de andere. Aan den top draagt denbsp;stengel slechts één enkelen bloeihalm, die nu eens geheel, ofnbsp;nagenoeg geheel door de bovenste bladscheede wordt omvat,nbsp;dan weer vrij ver daarbuiten steekt. Deze bloeihalm is duidelijk afgeplat, hij draagt 4—9 schuinopstaande of horizon-
1) Behoort iiigelascht te worden na 2. Paspalum scrobiculatum. Vaak wordt P. cartilagineum als een vorm van P. scrobiculatum beschouwd.
-ocr page 92-72
tale, op oiigelijke hoogte iiigeplaiite aren. De aarspil wordt 50—105 m.M. lang, 2'/2—3 m.M. breed, aan den naaktennbsp;voet is zij fijn kortliarig, soms bovendien met enkele langere haren bezet; langs de eenigszins golvende randen isnbsp;zij fijn gewimperd. Evenals bij de andere Paspaliim-sooT-ten loopt aan de onderzijde der spil over de geheele lengtenbsp;een uitspringende lijst of kiel, welke aan weerszijden een rijnbsp;van aartjes draagt. Deze aartjes zijn zeer kort gesteeld,nbsp;ovaal, ze hebben een lengte van 3—3'/2 m.M. bij een breedtenbsp;van±2‘/2 m.M. g, is aan de achterzijde van het aartjenbsp;geplaatst, grootendeels in de holte der aarspil weggedoken,nbsp;sterk gewelfd, 5-nervig. gj is aan de voorzijde van hetnbsp;aartje gezeten, vlak, eveneens 5-nervig; bij sterke vergroo-ting blijkt dit kafje bezet te zijn met in overlangsche rijennbsp;geplaatste, uitspringende, uiterst fijne puntjes, gj en gj zijnnbsp;beide zacht, gg en pg zijn beide hard, gg is sterk gewelfdnbsp;en omvat met zijn randen het vlakke pg. Ook deze beidenbsp;kafjes blijken bij sterke vergrooting met in rijen geplaatstenbsp;puntjes of schubjes bezet te zijn. Tusschen gj en pg vindtnbsp;men drie meeldraden en een vruchtbeginsel met 2 vrijenbsp;stijlen. Het rijpe vruchtje blijft besloten tusschen de beidenbsp;binnenste kafjes, die na den bloei nog harder worden, dannbsp;zij reeds te voren waren.
Bloeitijd.
Tot dusverre is dit gras alleen in de maand Februari bloeiend op Java aangetroffen.
Verspreiding op Java.
Tot dusverre alleen gevonden in een droog djatibosch bij Krandegan (N. O. helling van den G. Lawoe) op 200 M.nbsp;zeehoogte.
Economische gegevens.
Economische gegevens omtrent dit gras schijnen geheel te ontbreken. Op den dorren boschbodem, waar de plantnbsp;door mij gevonden werd, viel zij terstond in het oog door
-ocr page 93-73
haar friscligroeiie kleur eii weelderigen groei. Er stonden daar talrijke exemplaren. Rijpe zaden werden in overvloed gevormd. Misschien zou het aanbeveling verdienen,nbsp;in droge streken met het verbouwen van dit gras eennbsp;kleine proef te nemen.
Het tweede, op Java voorkomond geslacht der Panicaceae draagt den wetenschappelijken naam van Erióchloa. Ditnbsp;woord is afgeleid van de beide Grieksche substantiva ïptov,nbsp;wol, ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gras en zou derhalve met „wolgras” vertaald
kunnen worden. Deze naam kan echter tot verwarring aanleiding geven, daar een totaal verschillende Hollandschenbsp;plant, een Cyperacea, den naam van Erióphoriim dragend,nbsp;met den bijna gelijklnidenden naam „wollegras” wordtnbsp;aangednid. Houdt men echter in het oog, dat Eriophoriimnbsp;niet op Java, Eriochloa niet in Nederland voorkomt, dannbsp;kan het gevaar voor verwarring niet groot geacht worden.nbsp;De Latijnsche naam Eriochloa zinspeelt op de langharigenbsp;kafjes g, en van dit grassengeslacht, dat alleen door dennbsp;knobbelvormigen voet der aartjes van Paspalnm verschilt.
II. Eriochloa H. B. K.
Aartjes 1-bloemig, vereenigd tot aarvormige, éénzijdige trossen, welke tot een pinimvormige bloeiwijze samenkomen.nbsp;Spil der afzonderlijke trossen aan de onderzijde met een uitspringende, overlangsche kiel, welke aan weerszijden denbsp;gestelde aartjes draagt. Aartjes met het dragende steeltje geleed, zoodat dit laatste achterblijft, als het aartje afvalt. Voet dernbsp;afzonderlijke aartjes knobbelvormig (Zie plaat XV, fig. c).nbsp;Glnmae 3, ') g, en ga ongeveer gelijk van lengte, vliezig,
b Hierop dient vooral gelet te worden. Want sommige later te bespreken Panicum-sooilen (P. javanicum, P. ambiguunt) vertoonennbsp;bij oppervlakkige beschouwing een vrij groote gelijkenis met dit geslacht. Men kan ze echter gemakkelijk herkennen aan het aantal glnmaenbsp;(4) en de 2-bloeniige aartjes. Zie voorts onder Verspreiding op Java
-ocr page 94-74
ga aanmerkelijk korter, gekroond door een korte naald, welke niet voorbij de beide buitenste glumae reikt, ga en panbsp;reeds vóór den bloei hard, daarna nog harder wordend.nbsp;Meeldraden 3, helniknoppen lijnvormig, stijlen 2, vrij; rijpenbsp;vrucht binnen gg en pa besloten blijvend, doch daarmedenbsp;niet vergroeid.
Eén- of meerjarige grassen van vochtige standplaats. Soorten gering in aantal, van Java is er slechts één enkelenbsp;bekend, welke ook buiten Java voorkont en in vrijwel allenbsp;tropische gewesten verbreid is.
1. Eriochloa ramosa Ktz. (Zie plaat XV).
De soortnaam ramosa beteekent „vertakt” en zinspeelt op de vertakte bloeiwijze.
Wetenschappelijke namen. Dit wijd verbreide gras mag zich in het bezit van vele wetenschappelijke namen verheugen. Behalve als Eriochloa ramosa vindt men het o. a. ondernbsp;de volgende namen vermeld.
Eriochloa javdnica Boerl.
„ nbsp;nbsp;nbsp;polystdchya H.B.K.
„ nbsp;nbsp;nbsp;puncldta Ham.
„ nbsp;nbsp;nbsp;sundaica Miq.
Helopus laevis Trin.
Milium ramosum Retz.
Paspaliis punctatus Fluegge.
Volgens sommigen zou de door KuNTH als Eriochloa anniilata beschreven plant niet van E. ramosa verschillen.nbsp;In de Australische literatuur worden echter aan E. annulatanbsp;kleinere aartjes en onbehaarde spillen der bloeiwijze toegeschreven.
VOLKSNAMEM. Geen der door mij ondervraagde inlanders wist voor dit gras een bijzonderen naam. In de literatuurnbsp;vind ik de beide Javaansche namen: G i 1 e n, j. en Pen-d j a 1 i n a n, j. opgegeven. In hoeverre deze namen vertrouwennbsp;verdienen, zal de toekomst moeten leeren. In de Australische
75
literatuur wordt het soms als „Early Spring Grass” vermeld.
Botanische literatuur en afbeeldingen.
Agricultural Gazette of N.S. Wales II, 1891, plate XVIII (als£. punctata Ham).
Bentham, Flora Australiensis VII, 462 (als E. punctata).
Duthie, Foddergrasses of Northern India, p. 2. j
Illustrations of the indigenous foddergrasses of r nbsp;nbsp;nbsp;als
N. W. India, PI. XLI. nbsp;nbsp;nbsp;( E. polystachya.
Hooker. Flora of British India, VII, 20. nbsp;nbsp;nbsp;j
KOORDERS, Exkursionsflora I, 122.
Lamson-Scribner, American grasses fig. 35 (als E. punctata).
Manson bailey, Queensland Flora, VI, 1815 (E. punctata).
MartiuS, Flora Brasiliensis II, pars 2. pag. 125.
Miquel, Flora Indiae Batavae, III, 434 (als Hetopus laevis), III, 441 (als Eriochloa punctata), Supplement, 606, (als Eriochloa sundaica).
Roxburgh, Flora Indica I, 316 (als Milium ramosum).
Trimen, Flora of Ceylon V, 126 (als Eriochloa polystachya).
Beschrijving.
Overblijvend, iii den regel zodevormeiid, eeiiigszius blauwgroen, vaak gezellig groeiend gras, waarvan de wortels op Java den grond gewoonlijk niet diep indringen 1).nbsp;Geen wortelstok aanwezig. In den regel stoelt de plantnbsp;vlak onder of even boven den grond tamelijk sterk uit ennbsp;krijgt daardoor een wat bossigen habitus. Halmen 50—150nbsp;c.M. lang, massief of met een kleinere of grootere centralenbsp;holte. Het ondereinde der langere halmen ligt meestal opnbsp;den grond en slaat daar niet zelden wortel, dikwijls ooknbsp;ontwikkelen zich korte uitloopers, waaruit verscheidenenbsp;opgerichte of opstijgende halmen ontspruiten. Halmennbsp;met uitzondering der fijn en vrij dicht behaarde knoopennbsp;kaal. Bladeren aan den stengelvoet vrij dicht bijeenstaand,nbsp;naar boven door grootere tusschenruimten gescheiden. Blad-scheeden 30—200 m.M. lang, kaal, tongetje een rij van fijne
1) lil the Agricultural Gazelle of N. S. Wales II, 1891, pag. 122 woi dl echter medegedeeld, dat de wortels „penetrate the soil to a great depth,nbsp;which enables the grass to withstand a very long spell of dry weather.”nbsp;Bij Batavia vond ik de wortels nog geen d.M. lang.
-ocr page 98-76
haren, bladschijf 75—150 m.M. bij 2—7 in.M., lijnvormig, met zeer spitsen top en bij het teriigstrijken ietwat ruw aan-voeleiulen rand, onbehaard, vrij zacht. Bovenste bladsclieedenbsp;tot aan of tot nabij de onderste vertakkingen der bloei-wijze reikend, slechts één bloeihalm omsluitend, welkenbsp;3—20 boven, of ten deele paarsgewijs naast of tegenovernbsp;elkander geplaatste, aarvormige trossen draagt, waarvannbsp;in den regel de onderste het langst, de bovenste het kortstnbsp;zijn. De eenigszins golvend gebogen, fijn behaarde aarspilnbsp;bereikt een lengte van 25—90 m.M. bij een breedte van '/anbsp;m.M. Aan weerszijden van de kiel, die aan de onderzijdenbsp;over de geheele lengte van de aarspil loopt, ontspruitennbsp;korte zijtakjes, waarvan de middelste elk 2, de lagere 3—5, denbsp;bovenste elk slechts een enkel aartje dragen. Bij géénnbsp;der door mij waargenomen exemplaren waren die zijtakjes,nbsp;waarvan de onderste tevens de langste zijn, meer dannbsp;15 m.M. lang.
Wanneer de aartjes paarsgewijs aan die korte zijtakjes staan, is één ervan steeds aanmerkelijk langer gesteeldnbsp;dan het andere. De steeltjes der aartjes zijn over hunnbsp;geheele lengte kortharig; aan den eenigszins verdiktennbsp;top dragen ze bovendien vaak enkele langere haren. Denbsp;aartjes zijn langwerpig, spits; aan den voet eindigen zijnbsp;in een onbehaarden, —‘/s m.M. langen, '/s—V2 m.M.nbsp;breeden knobbel, welke met het dragende steeltje geleednbsp;is. Met inbegrip van dien knobbel bedraagt de lengte dernbsp;aartjes±3‘/2 m.M., de breedte 1 — l'/s m.M. g, en ga zijn nbsp;3m.M. lang, beide zijn spits, dunvliezig, teer, met fijnenbsp;aanliggende haren vrij dicht bezet, gj is duidelijk gewelfd,nbsp;met zijn omgebogen randen omvat het het nagenoeg vlakkenbsp;P3; deze beide kafjes zijn veel harder dan g, en ga, ze zijnnbsp;onbehaard en hebben een netvormig-korrelige oppervlakte,nbsp;gg, bereikt slechts een lengte van 2 m.M., de topnaald nietnbsp;medegerekend, en is dus veel korter dan de beide buitenste glumae; het wordt gekroond door een uit den top ont-
-ocr page 99-77
spruitende, '/2 m-M. lange, fijn kortharige naald. Binnen ga en pa vindt men behalve 3 meeldraden nog een langwerpignbsp;vruchtbeginsel, dat op zijn top 2 vrije stijlen met pluim-vormige stempels draagt. Over de kleur dier stempels vindnbsp;ik nergens iets opgeteekend, door een onvergeeflijk verzuim ook niet in mijn eigen aanteekeningen. F^ijpe vruchten zijn in het Buitenzorgsclie Herbarium niet aanwezig.nbsp;Volgens de afbeelding in The Agricultural Gazette ofnbsp;New South Wales II, plate XVllI, zijn ze langwerpig rond.
Bloeitijd.
Op Java is dit gras tot dusverre alleen van Juni tot November bloeiend aangetroffen. Het is echter geenszinsnbsp;onmogelijk, dat het ook op andere tijden van liet jaarnbsp;bloeit.
Verspreiding op Java,
Dit in vrij wel alle tropische en in meerdere subtropische gewesten voorkomende gras schijnt tot de zeldzamere planten van Java te behooren. Tenminste het is tot dusverre alleen in de omstreken van Batavia en die vannbsp;Tjilatjap ingezameld; al het andere van Java afkomstigenbsp;materiaal, dat onder den naam van Eriochloa in het Bui-tenzorgsche Herbarium lag, is mij gebleken niet tot dezenbsp;soort, maar tot later te bespreken soorten van Panicum tenbsp;behooren. Hoe de heer Koorders er in zijn Exkursions-Flora (1,112) toe komt, dit gras, al is het dan vragenderwijze voor Ganz(?) Java te vermelden, kan ik niet verklaren. Hij zelf heeft de plant nooit ingezameld, het doornbsp;hem geciteerd nummer 32642 door hem zelf ingezameldnbsp;en tevens het eenige, dat door hem als Eriochloa ramosanbsp;gedetermineerd werd, is ganschelijk geen Eriochloa, dochnbsp;Panicum javanicum, een gras, dat wel een flauwe gelijkenis met Eriochloa vertoont, doch zelfs bij het oppervlakkigste onderzoek daarvan gemakkelijk is te onderscheidennbsp;door het aantal glumae, dat hier vier bedraagt, en de 2-
-ocr page 100-78
bloemige aartjes. De foutieve determinatie van Dr. KoOR-DERS is waarscliijnlijk oorzaak, dat hij vindt; „In sterilem Zustand gleicht die Art einigermaszen Hierochloë Horsfiel-dii. Fruchtend gleiclit die Art liabituell Panictim ainbiginimnbsp;Trin. ’’Want beide gelijkenissen zijn voor het oog van eennbsp;gewoon opmerkzaam menschenkind onwaarneembaar.
Economische Literatuur.
Agricultural Gazette of N. S. Wales, II, (1891), 122.
Bentley, 1j Report upon the Grasses op Central Texas, U. S-Department of Agriculture, Division of Agrostology, Bulletin X, pag, 38.
De Clercq, Nieuw Plantkundig Woordenboek voor Nederlaiidsch liidië, p. 230, No. 1294.
Dekker, Voederstoffen, 23, 25, 36.
Duthie, Foddergrasses of Northern India, pag. 2.
Maiden, Useful native plants of Australia, pag. 89.
Manson Bailey, Comprehensive catalogue of Queensland plants,
603.
New1 Mexico State Bulletin, 18, pag. 57 seq.
Samenstelling van het gras.
Nergens heb ik een analyse van dit gras kunnen vinden, tenzij de analyse van Pendjalin, voorkomende in Voederstoffen, tabel 7a inderdaad op dit gras betrekking heeft.nbsp;Het is zeer te betreuren, ja het moet een ernstige fout geacht worden, dat van de grassen, welke door W. R. Trompnbsp;DE Haas of anderen indertijd chemisch onderzoclit zijn, geennbsp;herbariumexemplaar is bewaard geworden, waarmede de determinaties gecontroleerd kunnen worden. Tlians is een grootnbsp;deel van den aan de analyse besteden arbeid als nutteloosnbsp;te beschouwen. De inlandsche namen toch zijn onbetrouwbaar. Voor Pendjalin vind ik bij Dekker de volgende cijfers opgegeven:
De met een asterisk gemerke bronnen heb ik niet kunnen raadplegen.
-ocr page 101-79
Asch. Ruw eiwit Zuiver eiwit. Ruw vet. Ruw vezel. Stikstofvrij
extract.
15,3 nbsp;nbsp;nbsp;10,0nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9,85nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2,16nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;32,3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—
Voederwaarde.
Dekker, hierin Nauta en Boerlage volgende, noemt deze plant een middelmatig voedergras. De Clercq zegt, zoo kleurloos mogelijk: „Dient wel tot paardevoeder”. In denbsp;omstreken van Batavia, waar dit gras op enkele plaatsennbsp;in zeer groote hoeveelheid voorkomt, rangschikken de in-landsche grassnijders, het onder de goede grassen. Ook innbsp;het buitenland wordt het zeer gunstig beoordeeld. In Australië wordt het allerwege geprezen als een uitmunteud, zoetnbsp;sappig gras, „much relished by all herbivora”. Het wordtnbsp;een uitmuntend weidergras voor de tropen genoemd, waarvan uitstekend hooi valt te bereiden. Ook ik Amerika rekent men het onder de aanbevelingswaardige grassen. Wienbsp;op de drassige vlakten, die zich bij Batavia op meerderenbsp;plaatsen langs den binnenzoom der vloedbosschen uitstrekken, de prachtige, hoewel kleine natuurlijke weiden heeftnbsp;gezien, waarin dit gras een hoogte van anderhalven meter bereikt, wie de inlanders zich aan dit malsche gras te goed heeftnbsp;zien doen, zal dit gunstig oordeel gaarne onderschrijven,nbsp;zij het dan onder het voorbehoud, dat een nieuw te verrichten analyse de goede meening moet bevestigen.
Eischen, die het gras aan klimaat en bodem stelt.
Daar op Java het gras tot dusverre alleen in de laagvlakte gevonden is, mag men voorloopig veronderstellen, dat het bij voorkeur op warme plaatsen groeit. Overal,nbsp;waar het door mij werd aangetroffen, groeide het op open,nbsp;zeer vochtig terrein of aan rivieroevers. Vermeld dientnbsp;echter te worden, dat het volgens de Australische literatuur veel droogte verdragen kan. Volgens Maiden groeitnbsp;het in Australië op stijven, kleiachtigeu grond. De vlaktennbsp;waarop het bij Batavia het meest voorkomt, zijn gewoonlijk zelfs in het hart van den drogen moeson nog vrij drassig,
-ocr page 102-althans vochtig; in den natten moeson staan ze in den regel onder water.
Opbrengst.
Bepaalde cijfers ontbreken. Zoowel volgens de Australische literatuur als volgens mijn eigen waarnemingen levertnbsp;het gras een groote hoeveelheid groen voeder op. Denbsp;Bataviasche grasverkoopers, wie het te doen is om spoedignbsp;een groote quantiteit gras te verzamelen, ziet men hetnbsp;dikwijls snijden.
Zaaien en planten.
Tot dusverre zijn op Java nog geeji rijpe zaden ingezameld, waaruit echter geenszins afgeleid mag worden, dat dienbsp;daar niet of zelden zouden worden voortgebracht. Waar-schijidijk laat zich het gras zoowel door scheuren als doornbsp;zaaien vermenigvuldigen.
Verdere bijzonderheden.
Zoowel in Australië als op Java worden de bloemen van dit gras soms door een brandzwam vernield.
Wie Eriochloa in zijn omgeving mocht aantreffen, wordt dringend verzocht, een gedroogd takje aan mijn adresnbsp;{Buitenzorg) te willen opzenden. Ook alle andere grassennbsp;zullen zeer welkom zijn.
(Overgedrukt uit Teysmannia afl. 7. 1913.)
-ocr page 103- -ocr page 104- -ocr page 105-In zijn artikel „Javaanscli voor het leger” in het Indisch Militair Tijdschrift behandelt de heer D. van Hinloopennbsp;Labberton ook opgemelde onderwerpen. Wij ontleenennbsp;hieraan het volgende:
De slechte teekens heb ik (zie plaat) onderstreept, zooals Pjandang-mangoe, Djandang-kirap, Tadah-loeh, Kala-misa-ni, Babi-rantjah, Baja, Soedjen-teroes, Kala-ketjantèl, Boen-e!-majit. Die Babi-rantjah bestaat uit een stel werveltjes,nbsp;waarvan één links en één rechts van het lichaam zit. Metnbsp;de Baja is het net zoo, links is er een drietal, rechts eennbsp;drietal. De Boentil-niajit bestaat hierin, dat de haren vannbsp;den staart geheel verward zijn.
Goede teekens zijn: Djaga-moengsoeh, Baja-keprang-goel, Boedjangga-ngoembara, Loemakoe, Radja-wahana, Dja-la-lindri, Satrija-pinajoengan, Boentoet-soerang, Woelan-mantjoer, Djaja-paroesa, Asta en Panggoeng.
„Pjandang is „raaf”, mangoe „weifelen of mijmeren”, kirab „de vleugels uitspreiden om te vliegen”. Het Woordenboek kent nog andere combinaties met djandang als teekens van een paard, b.v. djandang-aring-aring „troostkraai”,nbsp;iets als een „lijkbidder”? Pjandang-mangoeweng (mangoe-soeweng?) en djandang-lak „loer-kraai”. Al deze djandangnbsp;teekens zijn ongunstig, er is maar één, dat gunstig wordtnbsp;geheeten, djandang-leksantara (vermoedelijk ten rechte reks-antara, „wraak-kraai”).
In deze herinnering aan het doen en laten der vogels leeft iets van het over de heele wereld bekende, en in dennbsp;ganschen Archipel (vooral bij de animisten der Buitenbezit-
-ocr page 106-82
tingen, maar ook op Java) nog zeer levende vogelwiclielen voort.
Tadah-loe beteekent „tranenweerder” of „traanopvanger”. Dit teeken heet wel zoo naar de plaats, waar het voorkomt. Kala-misani is de „Kala (tijdgod), die in eens het levennbsp;afsnijdt”. Rantjah is synoniem met soesah, en Babi-ran-tjah dus „’t zorgenzwijn”. Baja beduidt „gevaren”. Soeden-toeroes is een „door-en-door gestoken braadspit”, figuurlijknbsp;ook voor een steekwapen, dat iemand geheel doorboort.nbsp;Kala-kantjèl beduidt, dat het paard Kala (de Dood) metnbsp;zich meevoert. Boentel-majit is „lijkomwikkeling”, iemand,nbsp;die op zoo’n paard rijdt, is zoo goed als ten doode opgeschreven.
Van de gunstige teekens beduidt Djaga-moengsoeh „vij-and-bespieder.” Baja-kepranggoel is „gevaar ontmoeter”, Boedjangga-ngoembara „geleerde globetrotter”, zooals ernbsp;van ouds heel wat uit Hindoesthan naar den Archipelnbsp;kwamen afzakken, Loemakoe „voortloopend”, Radja-wahananbsp;koningsrijdier”, Djala-lindri een „net met spleetoogjes”,nbsp;Satirija-pinajoengan een „ridder door een eere-pajoeng over-schaduwd”, Boentoet-soeroeng „staart-opduwer”, Woelan-mantjoer „stralende maan”, Djaja-paroesa „die ruwheidnbsp;staat”, Asta „acht”?, een benaming voor het hebben vannbsp;vier witte hoeven, Pantjal-panggoeng, die „zich als eennbsp;paalwoning van den grond afzet”, van een paard met viernbsp;witte sokken ’).
De namen van de verschillende lichaamsdeelen van het paard zijn (vgl.quot;^ cijfers op de afbeelding):
1. nbsp;nbsp;nbsp;koeping, talingan (tembang 1) ook karna, ooren.
2. nbsp;nbsp;nbsp;tjitaq, voorhoofd, de neuswortel tusschen de oogen;
(1) Voor eene meer uitvoerige beschrijving van de „teekens”, wordt verwezen naar „Haarwerwels, kleuren, afteekening enz. bijnbsp;paarden in verband met den aankoop van fokmateriaal in Ned.-Indië” van B. VRIJBURG in deel 16 van deze Bladen, bladz. 279.
V. d. B.
-ocr page 107-83
koentjoeng, kuif, liaarlok of öok wel vederbos op het voorhoofd; pétaq, bles (bij een kerbo heet de langenbsp;witte bles-streep, pèrèt).
3. nbsp;nbsp;nbsp;niafa, mripat, oogen; tlapoeqan, ooglid; alis, imbanbsp;(K. I. ron) wenkbrauwen; idep, oogharen; pasoeloekan,nbsp;de binnenhoeken van de oogen.
4. nbsp;nbsp;nbsp;iroeng (tembang: grana), neus; léng, de holten (ooknbsp;oorgaten heeten léng of léng-lengan).
5. nbsp;nbsp;nbsp;tjangkem, bek; oentoe, tanden, bam, kiezen, sijoeng,nbsp;kaken of boekhanden (vertoonen zich bij den hengst,nbsp;djaren lanang, kapal djaler op 4-jarigen leeftijd in denbsp;onderkaak; zijn de kaken op 10-jarigen leeftijd afgestompt, dan noemt de Javaan dit „vollen middag”nbsp;wajah bedoeg wantji bedoeg; goesi, tandvleesch; ilat,nbsp;lidah, tong; tjeteqan, verhemelte; poepaq, het eerstenbsp;wisselen (op 2V2-jangen leeftijd); rampas, alle tandennbsp;gewisseld (omstreeks 6 jaar —? v. d. B.—); pendaqrampasnbsp;de kronen der snijtanden zijn geheel glad (omstreeksnbsp;6 jaar—? v. d. B.—); beginnen ook de kernen van denbsp;tandkronen te verdwijnen (omstreeks 12 jaar), dan noemtnbsp;de Javaan dit „namiddag” wis wajah lingsir koelon,nbsp;sampoen wantji lingsir kilèn; begint het paard „langenbsp;tanden” te krijgen, dan heet het „tijd voor het namid-daggebed” wajah asar, wantji asar (omstreeks 14 jaar).
6. nbsp;nbsp;nbsp;lambé, lati, lippen; betjiq lambéné, zacht in den bek,nbsp;niet hardnekkig.
7. nbsp;nbsp;nbsp;soeri, manen; woeloe, de haren; keroeq, roskam, nge-roeq of ngeroq, roskammen, keroqan, afschraapsel.
8. nbsp;nbsp;nbsp;djangga, hals, koetis, onderste deel van den hals, evennbsp;voor de schoft.
9. nbsp;nbsp;nbsp;toenggang djalaq, schoft; poendaq, schouders; walikat,nbsp;schouderbladen.
10. nbsp;nbsp;nbsp;geger, rug; oela-oela, ruggegraat; bojoq, het ondereindnbsp;hiervan bij het staartbeen.
11. nbsp;nbsp;nbsp;lamboeng, zijde; bangkéqan, ledenen; tjetiq, heup;
84
kenipèng, de zijde boven de heup; poepoe, wentis, dijen; djagat, kruis. ¦
12. nbsp;nbsp;nbsp;boentoet, staart; bobat, de haren; djaiiggel, hetstaartbeen.
14
15,
13. nbsp;nbsp;nbsp;Silit, aarsgat; doeboer, aars; bol, endeldarm; témpong,nbsp;billen (nénipong is het medeloopen met een ruiter, terwijl men de hand op de heup van het paard legt);nbsp;poekang, de dij daaronder,nbsp;dada, borst; iga, ribben.
dengkoel, djenkoe, knieën; gandoe, knieschijf; baloeng-gares, scheenbeen.
16. tratjaq, hoeven; tjempoerit, het beenig gedeelte, waaraan de hoef vastzit; oegel-oegel, het gewricht boven den hoef; lapis, hoefbeslag; nglapisi, beslaan. De huidnbsp;heet voorts koelit (weloelang, wetjoetjal is leer), denbsp;huidharen (ook de huidskleur) woeloe, de vacht oeles;nbsp;gewrichten atiq-atiqan of gegilitan; darmen, iso; maag,nbsp;wadoeq; binnengedeelte van de pens, babad; zenuwennbsp;en pezen, otot; aderen, oerat getih, oerat rah.
V. d. B.
In de Bombay Presidency en sommige andere streken van Britsch-Indië is buffelmelk de algemeen gebruikte melk.nbsp;De Bengalees heeft er echter een afkeer van, wat jammer is,nbsp;aangezien de jongste onderzoekingen (van twee landbouw-scheikundigen Meggitt en Mann) op nieuw hebben aangetoond, dat buffelmelk veel rijker is dan koemelk, zoowelnbsp;wat vet als andere waardevolle bestanddeelen betreft. Bijnbsp;langdurig voortgezette proeven met een groot aantal buffel-koeien bleekdeochtendmelk6,6—7,9,deavondmelk7,4—8,4%nbsp;vet te bevatten. In den koelen tijd werd een grooter vetgehalte gevonden dan in het warme jaargetijde; op de hoeveelheid melk bleek het jaargetijde zoo goed als geen in-
-ocr page 109-85
vloed te liebbeii. De hoeveelheid was het grootst ± 8 weken na het begin van de lactatieperiode, bleef dan 8nbsp;weken ongeveer even groot om daarna snel af te nemen.nbsp;Verschillende beesten gaven een zeer iiiteeiiloopende hoeveelheid melk gedurende de lactatieperiode; minimum wasnbsp;1.868, maximum 4,990 Ibs. Dit doet de groote wenschelijk-iieid in het oog springen om, nu de buffel op steeds groo-ter schaal wordt gebezigd als melk - en boterleverend dier,nbsp;de slechte melkgeefters uit den veestapel te verwijderen.nbsp;De opbrengst aan boter gedurende een lactatieperiode,nbsp;bedraagt 158 tot 449 Ibs, terwijl de beste Gir-koe nietnbsp;meer dan 223 Ibs leverde en de beste Sind-koe hoogstensnbsp;270 Ibs. Wat dit betreft verdient de buffel dus zeker aanbeveling boven het rund. Voor en juist oordeel zou echternbsp;nog een onderzoek noodig zijn naar het verschil in koopprijs, in voeding en op andere punten.
Zooals bekend, worden in Nederlandsch-Indië buffels slechts zelden gemolken ; alleen in enkele streken vannbsp;de Buitenbezittingen, waar koemelk moeilijk te krijgen is,nbsp;schijnt het te gebeuren.
V. d. B.
{Tijdschrift voor Landbouw en Nijverheid.)
-ocr page 110-Op den 2den Januari j.1. is te Nijmegen overleden de Oud-inspecteur van den Burgerlijken veeartsenij-kuiidigen dienst in Nederlandscli-Indië Dr. D. P. F.nbsp;Driessen. Aan hem heeft de veeartsenijkunde eennbsp;van hare zeer verdienstelijke beoefenaren verloren.
Geboren te Horst (Limburg) op 4 Augustus 1853, ving hij zijn veeartsenijkundige studie in Utrecht aannbsp;in het jaar 1871 en verkreeg het diploma van veeartsnbsp;in 1876. Tijdens zijn studie vond hij gelegenheid zichnbsp;klassiek te ontwikkelen en zich te bekwamen voor hetnbsp;z.g. staatsexamen.
Na korten tijd te Dreumel gevestigd geweest te zijn, werd hij bij Koninklijk besluit van 2 April 1877 (')nbsp;voor den tijd van drie jaar benoemd tot assistent aannbsp;’s Rijks veeartsenijschool in de leervakken van dennbsp;toenmaligen leeraar WiRTZ. Hoezeer het aan goedenbsp;samenwerking tusschen liem en zijn principaal nietnbsp;ontbrak, zocht Driessen een meer zelfstandigen werkkring en werd bij beschikking van den Minister vannbsp;Koloniën van 18 December 1877 ter beschikking gesteldnbsp;van den Qouverneur-Generaal in Nederlandsch-lndiënbsp;om te worden benoemd tot gouvernementsveearts. Nanbsp;bij Koninklijk besluit van 7 Januari 1878 op verzoeknbsp;eervol ontslagen te zijn en een bijzondere tevredenheids betuiging van den heer WiRTZ te hebben ontvangen, gedateerd 5 Maart 1878, volgde hij per Stoomschipnbsp;„Conrad” zijn bestemming naar Indië, alwaar hij opnbsp;9 Mei 1878 arriveerde.
(h Deze datum is, evenals enkele andere, ontleend aan de necrologie van de hand van Dr. W. C. Schimmel inafl.2vannbsp;het Tijdschrift voor veeartsenijkunde.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Red.
-ocr page 111-87
Bij besluit van 31 Mei d.a.v. tot gouvernemeiitsveearts benoemd, werd Driessen te Padang geplaatst. Op Sumatranbsp;vond hij volop werk en werd o.a. in 1879 in commissienbsp;gezonden ter onderzoek en bestrijding van eene veepest-epizoötie in Atjeh en andere streken van Sumatra.
Toen reeds gaf hij blijk verre boven het middelmatige uit te steken en trok de aandacht van de autoriteiten, zooals moge blijken uit eene bijzondere tevredenheidsbetui-ging van den gouverneur van Atjeh (1878).
In 1880 teruggeroepen naar Java werd hij werkzaam gesteld bij de veepestbestrijding op West Java en vervolgensnbsp;te Semarang geplaast. Na een ongeveer tweejarig verblijfnbsp;aldaar volgde na den dood van den veearts Klarenbeeknbsp;reeds in 1884 zijn definitieve plaatsing te Batavia. Sedert konnbsp;hij invloed op den algemeenen gang van zaken bij de bestrijding der veeziekten uitoefenen, want, naar het schijnt,nbsp;was de gouvernemeiitsveearts te Batavia ambtshalve adviseur van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, ondernbsp;wien toen de veeartsenijkundige dienst ressorteerde.
Driessen nam zijn nieuwe taak zoo goed waar, dat bij besluit van 27 juni 1890 No. 13 hem de personeele titelnbsp;van ,,Adviseur voor den burgerlijke veeartsenijkundigennbsp;dienst” werd toegekend.
In 1894 werd hem wegens ziekte een tweejarig verlof naar Europa verleend, hetwelk later met zes maanden werdnbsp;verlengd. Van dit verblijf in Europa werd gebruik gemaaktnbsp;om op 19 December 1895 te Giessen het doctoraat in denbsp;veeartsenijkunde te verwerven op een proefschrift ge-ttield; Utber die Tiersenchen, besonders die Rinderpest innbsp;Niederldndisch-Ostindiën. Niet onopgemerkt mag blijven,nbsp;dat Driessen de eerste Nederlandsche veearts was met hetnbsp;predicaat: doctor medicinae veterinariae. Dank zij zijn klassieke vorming, werd hij te Giessen tot de promotie toegelaten. (Het toelatingsexamen tot de veeartsenijschool
-ocr page 112-88
van dien tijd stond n.l. te laag om naar den doctorhoed te kunnen dingen.)
In het najaar van 1896 in Indië teruggekeerd, werd hij op nieuw te Batavia geplaatst en op grond van zijn verdiensten als ,,adviseur” bij Koninklijk besluit van 31 Augustusnbsp;1898 No. 17 benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau.
Spoedig daarna wist hij de Regeering te overtuigen, dat de veeartsenijkundige dienst een eigen „inspecteur” behoefde,nbsp;die zich geheel aan de leiding van den dienst kon wijden,nbsp;en bij besluit van 13 Januari 1900 No. 18 werd hij benoemdnbsp;tot „Inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkundigennbsp;dienst” in Nederlandsch-Indië op het aan die betrekkingnbsp;verbonden maximum tractement, welke functie hij vervuldenbsp;tot hij bij besluit van 21 Januari 1906 No. 32 op verzoeknbsp;eervol uit ’s lands dienst werd ontslagen. Einde Februarinbsp;d, a. V. naar Europa vertrokken, vestigde hij zich te Nijmegen.
Driessen, die vroeger een zeer werkzaam aandeel had gehad in alles wat de vakaangelegenheden betrof—hij wasnbsp;een van de medeoprichters van de Vereeniging tot bevordering van veeartsenijkunde in Nederlansch-Indië, jaren langnbsp;bestuurslid dier vereeniging en redactie-lid van deze „Bladen”— moest om gezondheidsredenen zich langzamerhandnbsp;uit het openbare leven terug trekken. Dit had echter nietnbsp;tengevolge, dat zijn vroegere verdiensten door zijn collega’snbsp;werden vergeten: Den 13eii September 1912 werd Dr.nbsp;Driessen ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan vannbsp;de Maatschappij tot bevordering van Veeartsenijkunde innbsp;Nederland benoemd tot eerelid dier vakvereeniging.
Lange jaren heeft Driessen niet mogen genieten van de welverdiende rust na zijn lange en succesvolle Indischenbsp;loopbaan. Een chronisch lijden sleepte hem reeds opnbsp;60-jarigen leeftijd ten grave.
Zijn nagedachtenis zal ongetwijfeld langen tijd bewaard
-ocr page 113-89
blijven bij de Indische collega’s, die bij het doorbladeren van de eerste jaargangen van dit tijdschrift tal van origineelenbsp;en belangrijke bijdragen van zijn hand zullen vinden:
Deel I: „Over bronnen van inkomsten, ter bestrijding van noodzakelijke uitgaven, verbonden aan een veeartsenijkun-dige staatsregeling.”
Deel II; „Elementaire stellingen uit de voedingsleer.”
Deel 111: „Is invoer van steen-of klipzout in Nederlandsch Indië noodig voor de voeding van den veestapel?”
„Bijdrage tot de runderpest-geographie.”
„Over den duur der zwangerschap bij onze Indisclie luiisdieren en de voornaamste gedurende dien tijd te volgennbsp;voedingsregeleu.”
Deel IV; „Over den grondslag eener natuurlijke opvatting van dierenbescherming.”
„Over bloedverwantschap, temperament, constitutie.”
Deel VII: „Oorzaken van leggers.”
Redactie.
(Met portret).
Met Dr. D. P. F. Driessen, die in Januari 1914 te Nijmegen overleed, is iemand heengegaan, die in de annalen van dennbsp;veeartsenijkundigen dienst in N e d. -1 n d i ë met eere genoemdnbsp;dient te worden.
De gelieele wordingsgeschiedenis van dezen diensttak werd door Driessen meegemaakt en liet is am zijn strevennbsp;en aan zijn arbeid te danken, dat deze geworden is, watnbsp;hij thans is.
Wat Driessen hier gewrocht heeft na veel, en na harden strijd, wat hij gedaan heeft op wetenschappelijk gebied,nbsp;daarover wil ik hier niet uitwijden, men leze daarover denbsp;necrologie in dit tijdschrijft of in het Hollandsche; sleclitsnbsp;eene enkele bladzijde over de manier hoe Driessen werkte.
-ocr page 114-90
Ik hoor het liem nog zeggen; „Mijne veeartsen moeten hebben vrijheid van beweging en aandeel in de centralenbsp;directie.” Daarnaar streefde Driessen. Het eerste heeftnbsp;hij voor ons weten te bereiken, het tweede gaf hij ons zoonbsp;veel hij kon.
Driessen kwam bij den veearts de belangen van zijn ressort bespreken en na gezamenlijk overleg werd de werk-richting in hoofdlijnen vastgelegd, de uitvoering aan dennbsp;veearts overgelaten.
Of dit animeerend werkte en de ambitie verhoogde, behoeft nauwelijks gezegd te worden.
Tijdens de dienstbesprekingen was bij de chef, de leider. Wij oudere veeartsen zullen ons nog levendig herinneren het eerste veterinair congres te Bandoeng, hoe goed dat in elkaar was gezet, hoe keurig de leiding was, hoenbsp;ernstig we in de openingsrede aandachtig werden gemaakt op het belang van aanéénsluiting en samenwerking.
We zullen ons herinneren de vergaderingen van onze Vereeniging, waarvan Driessen jaren lang de ziel was, hoenbsp;tallooze malen zijn gastvrij huis voor deze bijéénkomstennbsp;werd opengesteld.
Na den dienst trad de Inspecteur af en was Driessen, de meest hartelijke collega, die men zich denken kon.
Toen bij het heengaan als Inspecteur hem door de oudere veeartsen een blijvend souvenir werd aangeboden, was ditnbsp;zeker eene welverdiende hulde.
Dr. Driessen, wij veeartsen in Indië zullen uw naam met respect blijven noemen, ons herinnerende, hetgeen gij voornbsp;ons en voor onzen werkkring deedt. Velen onzer zullen Unbsp;bovendien met innige vriendschap blijven gedenken.
V.
-ocr page 115- -ocr page 116- -ocr page 117-Gaarne wijden wij weer eenige regelen aan het jaarboekje van het Veterinaire Studentencorps „Absyrtus”, dat ook ditnbsp;jaar, gehuld in een rabarbergroenen band, tijdig, d. w. z. vóórnbsp;de kerstvacantie, aan leden en inteekeiiaren werd toegezonden. Opnieuw kan een niet onaanzienlijke toenemingnbsp;van omvang worden geconstateerd. Het boekje bevat n. 1.nbsp;behalve een voorwoord niet minder dan 468 bladzijden, tegen 422 in het vorige jaar.
Op de eereplaats, onmiddellijk na het voorwoord, vinden wij het goedgelijkend portret van prof. Dr. D. A. de Jong,nbsp;hoogleeraar aan ’s Rijks veeartsenijschool. De bijbehooren-de korte levensbeschrijving van den heer de Jonq is vannbsp;de hand van v. d. P , die daarbij de gelegenheid te baatnbsp;heeft genomen ons een vluchtigen blik te doen slaan in denbsp;geschiedenis van de veeartsenijschool, een onderwerp, waarvan de bestudeering door de tegenwoordige aanstaande veeartsen, met hun moderne eischen, niet genoeg kan wordennbsp;aanbevolen.
In het daarop volgende kalendergedeelte vinden wij als nieuw „Troonopvolging” en „Titulatuur”. Daarna komennbsp;als gewoonlijk, na een zeer goed geslaagde photo van dennbsp;Senaat van liet corps, de verslagen van het studentencorpsnbsp;en zijn subvereenigingen, erkende en niet erkende. Onder denbsp;laatste begroeten wij ais nieuw de Veterinaire studentennbsp;dam- en sctiaakvereeniging „Hernies” en de Veterinairenbsp;kegelclub „Duim in ’t gat”. Wij weuschen zoowel de meernbsp;zwijgende als de meer rumoerige vereeniging een bloeiendnbsp;bestaan toe en hopen, dat het koninklijke schaakspel nietnbsp;minder den geest zal scherpen van zijn beoefenaren, als het
-ocr page 118-92
forsche balspel op de gladde plank in staat is de spieren te sterken.
Onder de verslagen trekt dat van het Veterinair Studenten-maandblad onze aandacht. Wij constateeren met genoegen, dat de verslaggever „een opgewekter toon” heeft „kunnennbsp;aanslaan”. Inderdaad, de uitgave van dit blad is bestemd eennbsp;der nuttigste levensuitingen van Absyrtus te worden ennbsp;verdient derhalve den vollen steun van alle veeartsenij-kundigen.
Na de „Merkwaardige data” uit de geschiedenis van Absyrtus volgt weer een opgave van de bestuurs- en senaatsleden sedert de oprichting van het corps. Wij zouden in overweging willen geven deze 8 bladzijden in beslag nemendenbsp;lijst ééns in de 4 a 5 jaar, b.v. elk lustriimjaar te geven.
Den Terugblikschrijver volgden wij dit jaar met meer dan gewone belangstelling. Zijn degelijk artikel maakt eennbsp;zeer gunstigen iiidruk. Uit alles blijkt de goede verstandhouding, welke bestaat tusschen studenten en docenten, eennbsp;gelukkig verschijnsel, dat het onderwijs niet dan ten goedenbsp;kan komen.
Aan portretten bevat de almanak verder die van den leeraar Dr. M. G. Dekhuizen en van den nestor van het docee-rende personeel, den onderwijzer in de artsenijmengkunde J. C.nbsp;VAN Effen, respectiepelijk vergezeld van een korte levensbeschrijving van de hand van P. V. en van W. C. Schimmel.
Na de „Veeartsenijkundige onderwijsinrichtingen in het buitenland”, waarin nog altijd het vijfde werelddeel is vergeten, volgt tweemaal een lijst van de veeartsenijkundigenbsp;scholen in Amerika, eene overgenomen uit The Veterinarynbsp;Record en eene toegezonden door den heer Dr. van Es tenbsp;North Dacota.
De hierna volgende voorwaarden, waarop te Bern en te Zurich de doctorstitel kan worden behaald, acht ik nietnbsp;meer op haar plaats in dit jaarboekje, al heeft blijkens denbsp;,,Promoties” gedurende het tijdvak 1 September 1912 tot
-ocr page 119-93
1 September 1913 eeii tiental veeartsen in het buitenland den doctorbul gehaald.
De gegevens betreffende deNederlandsche veeartsenijkundi-ge vereenigingen bevatten geen nieuws; die, wat Indië aangaat, zijn aangevuld met een opgave van de „Standplaatsen en ressorten van de Adjunct-inspecteurs en Europeesche veeartsennbsp;bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst.
De „Naamlijst, standplaatsen enz. van alle gediplomeerde veeartsen in Nederland en zijne koloniën” blijft een zeernbsp;belangrijke bijdrage voor den almanak. Jammer echter dat,nbsp;wat betreft de Indische veeartsen, onvoldoende partij is getrokken van de gegevens op bladz. 317 en volgende te vinden.nbsp;Voorts moet mij omtrent deze lijst eene opmerking van hetnbsp;hart. Middels een sterretje vóór den naam is aangegeven,nbsp;welke veeartsen geen lid zijn vlt;i\\ At Maatschappij tot bevordering van veeartsenijkunde. Het wil mij voorkomen, datnbsp;de Veterinaire studenten-almanak niet de plaats is omnbsp;dergelijke aanduidingen te geven. Der Redactie wordt dannbsp;ook ernstig in overweging gegeven deze sterretjes voortaannbsp;weg te laten.
Aangezien ik als gewoonlijk het „Mengelwerk” en de met aardige teekeningen versierde „Varia” onbesproken laat,nbsp;ben ik hiermede aan het eind gekomen van mijn kort overzichtnbsp;van dit sympathieke jaarboekje, voor de samensteilingnbsp;waarvan de Redactie, bestaande uit de heeren J. van dernbsp;Hoeden, W. F. O. van Capelle, G. van der Most, F. W. K. denbsp;Moulin en H. R. Hofstra, den oprechten dank heeft verdiendnbsp;van de leden van hetstudentencorps Absyrtus en deoud-leden,nbsp;inteekenaren op den 28sten almanak.
Mogen deze regelen er toe bijdragen het aantal der laatsten aanzienlijk te doen toenemen, want waarlijk, deze almanak,nbsp;die van jaar tot jaar in waarde stijgt, dezen keer o.m. doornbsp;een betere rangschikking van den inhoud, verdient op denbsp;schrijftafel van alie veeartsen te staan.
bijeengebracht door
J. C. HOEKMAN,
Administrateur bij het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.
Een verdienstelijk werk heeft de heer Hoekman verricht door de samenstelling van bovenvermeld, aan de Landsdrukkerij te Batavia uitgegeven, boekwerk. Verdeeld innbsp;hoofdstukken, behandelende de verschillende onderdeelen vannbsp;opgemelden dienst, voorzien van een overzichtelijken in-houd, een chronologische lijst van ordonnanties, besluitennbsp;circulaires en missives, en bijgewerkt tot 13 October 1913, magnbsp;dit werk een uitstekend vervanger worden genoemd van hetnbsp;verouderde, in 1905 verschenen „Recueil voor den burgerlijken veeartsen ij kundigen dienst in Nederlandse h-1 n d i ë”, samengesteld door J. B. Leon,nbsp;waaraan fouten kleefden, door Hoekman zelf aangestiptnbsp;in zijne bespreking van dit Recueil op bladz. 465 van deelnbsp;XVll dezer „Bladen”. Het spreekt wel van zelf, dat thansnbsp;deze fouten, waarvan de voornaamste was, dat de verscliil-lende staatsbladen enz. niet bijgewerkt en zonder de laternbsp;gegeven toelichtingen waren uitgegeven, zijn vermeden.
Deze verzameling voorschriften, welke — voor zoover door mij kan worden nagegaan — op volledigheid kan bogen, isnbsp;dan ook een uitkomst voorden jongen gouvernementsvee-rts, die anders heel wat leertijd noodig heeft om den wegnbsp;te vinden in de staatsbladen, besluiten enz., op zijn dienstnbsp;betrekking hebbend. Echter niet alleen van deze burgerlijkenbsp;veeartsenijkundige ambtenaren, maar ook van de vele anderenbsp;landsdienaren, die met de veeartsenijkundige wetgeving te
-ocr page 121-95
maken Iiebbens, als die van liet burgerlijk bestuur, van het liavendepartement, de militaire paardenartsen enz., verdientnbsp;de heer Hoekman de erkentelijkheid voor het samenstellennbsp;van deze publicatie, welke ongetwijfeldook nuttige diensten zalnbsp;bewijzen bij het onderwijs aan de Inlandsche veeartsenschool.
Ten slotte zij naar aanleiding van dit boekwerk er op gewezen, dat het tijd wordt de Publicatie van 25 Juni 1854 (Staatsblad No. 48J bevattende een „Tarief van betaling van Euro-peesche veeartsen voor de behandeling van zieke en gebrekkige paarden” op te ruimen en enkele andere voorschriften, zoo-als de „Handleiding voor de kenteekenen van verschillende besmettelijke ziekten” van de jaren 1871 en 1874 (Bijbladnbsp;No. 2464 en No. 2903) eens duchtig te lierzien of eveneensnbsp;voorgoed te deponeeren bij de afgedane stukken.
V. d. B.
Bij gouvernementsbesluit van 20 Januari 1914 No. 86 (Staatsblad No. 60) is goedgevonden en verstaan.
Eerstelijk: Het getal Adjunct-inspecteurs bij den burgerlijken vee-artsenijkundlgen dienst, bij het besluit van 27 januari 1910 No. 23 (Staatsblad No. 76) (1) gesteld op twee, te vermeerderen niet één ennbsp;alzoo te brengen op drie.
Ten tweede : Het getal Etiropeesche veeartsen voor den Indischen dienst, ingevolge het besluit van 11 Januari 1913 No. 48 (Staatsbladnbsp;No. 45) (2) vastgesteld op veertig te vermeerderen met vier en alzoonbsp;te brengen op vier en veertig.
Ten derde: Met buitenwerkingstelling van het besluit van 17 Mei 1913 No. 27 het getal mantri’s bij den burgerlijken veeartsenijkun-digen dienst, ingevolge het besluit van 16 Januari 1912 No. 92
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Opéenomen op bladz. 94 van deel XXII.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;82 „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;XXV.
-ocr page 122-(Staatsblad No. 116) (1) vastgesteld op één honderd negen en twintig, te vermeerderen met vijf en dertig en alzoo te brengen op één honderd vier en zestig.
Met wijziging van het besluit van den Directeur van Landbouw, N. en H. dd. 12 Juli 1913 No. 7465 (2) is bij besluit van 20 Januarinbsp;1914 No. 86 als dienstressort voor deze ambtenaren aangewezen:
a. nbsp;nbsp;nbsp;aan den waarnemenden Adjunct-inspecteur J. K. F. de Does denbsp;residenties Soerabaja, Pasoeroean, Besoeki, Kediri, Madoera, Balinbsp;en Lombok, met voorloopige standplaats Soerabaja ;
b. nbsp;nbsp;nbsp;aan den Adjunct-inspecteur D. H. ’t Hoen de residenties Semarang,nbsp;Rembang, Kedoe, Banjoemas, Soerakarta, Djokjakarta en Madioen,nbsp;met standplaats Salatiga;
c. nbsp;nbsp;nbsp;aan den Adujnct-inspecteur Dr. P. Ph. van de Poel de residentiesnbsp;Bantam, Batavia, Preanger Regentschappen, Cheribon en Peka-longan en de bezittingen buiten Java en Madoera, met uitzondering van het gewest Bali en Lombok, met standplaats Buitenzorg.
Bij gouvernementsbesluit van 16 December 1913 No. 8 is bepaald, dat de afgekeurde Australische merries, afkomstig van het leger, welkenbsp;ingevolge het besluit van 24 Mei 1907 No. 11 in aanmerking komennbsp;voor overgang naar de Tamme stoeterij te Padalarang, teneinde aldaarnbsp;voor de geschiktheid voor de fokkerij te worden onderzocht, niet oudernbsp;mogen zijn dan 12 jaar.
(Vastgesteld bij artikel 2 van het gouvernementsbesluit van 2 September 1904 No. 22 en gewijzigd bij besluiten van 24 Mei 1905nbsp;No. 26 en 12 November 1913 No. 54.)
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Opéenomen op bladz. 116 van deel XXIV.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie bladz. 369 van deel XXV.
-ocr page 123-Iiideeling eii eiiiplacementstaat van het korps militaire paardenartsen, (a)
Garnizoenen. |
c ü 5 nbsp;nbsp;nbsp;« •O G -2 n c « « gt;- e O' cn •o c ^ a u CBnbsp;u gt; « ü ^ i S t ^ Q quot; |
c n u —lt; •o nbsp;nbsp;nbsp;^ b nbsp;nbsp;nbsp;fl « nbsp;nbsp;nbsp;Vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-S G “ L, nbsp;nbsp;nbsp;G •— nbsp;nbsp;nbsp;1-1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;K 1 .ë 6 Ü 2 1.1 «1 |
ü --i, c e V n n lt;9 nbsp;nbsp;nbsp;« Q T3 C (M U -O J i ? rt |
cb O H |
TOELICHTINGEN. |
Batavia. |
1 |
_ |
2 |
3 |
(a). De hier aangegeven |
indeeling kan, binnen de | |||||
Padalarang. |
— |
1 |
1 |
grenzen der totaal cijfers. | |
doorden Commandant van | |||||
Salatiga. |
— |
1 |
1 |
2 |
het Leger gewijzigd wor- |
den naar behoefte. | |||||
Banjoe Biroe. |
— |
1 |
1 |
(b). Kunnen den onmid- | |
dellijk hoogeren rang be- | |||||
Malang. |
— |
— |
1 |
1 |
kleeden, wanneer zij vol- |
doen aan de eischen ge- | |||||
Tjiniahi. |
— |
_ |
1 |
1 |
steldin art.32derRegeling |
opgenomen in het Kon. | |||||
Reserve. |
— |
— |
1 |
1 |
besluit van 8 Sept. 1910 |
No. 39 (Staatsblad No. 592). | |||||
Totaal. |
1 |
2 |
7 |
10 |
J.
De maatregelen door den Minister van Koloniën voorgesteld in het belang van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst^) zijn bijnbsp;de behandeling van de begrooting het onderwerp geweest van onderstaande schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling.
Voorloopig verslag.
Onderafdeeling 174. (Uitgaven in Indië.) Een der leden meende, dat het aanbeveling verdiende geen veeartsen uit Nederland te doennbsp;komen, maar liever het inlandsch personeel uit te breiden. Anderen
1) Zie bladz. 374 Tan deel XXV.
-ocr page 124-achtten Europeesche veeartsen noodig voor de leiding van den vee-artsentjkundigen dienst.
Onderafdeeling 53. (Uitgaven in Nederland). Voorgesteld wordt aan candidaat-veeartsen toelagen ie verstrekken. Sommige ledennbsp;meenden, dat dit niet zou leiden tot het verkrijgen van het benoodigdenbsp;aantal veeartsen. Hnns inziens zon verbetering van de positie diernbsp;veeartsen, die thans te wenschen overlaat, doeltreffend zijn.
Memorie van antwoord.
Onderafdeeling 174. Tegenover de meening van een deel der leden, dat het aanbeveling verdient geen veeartsen uit Nederland te doennbsp;komen, maar liever het inlandsch personeel uit te breiden, schaart denbsp;ondergeteekende zich aan de zijde van die leden, die Europeeschenbsp;veeartsen noodig achten voor de leiding van den veeartsenijkundigennbsp;dienst. Zooals intnsschen uit deze ontwerp-begrooting blijkt, wordtnbsp;met de indienststelling van veemantri’s en inlandsche veeartsen krachtignbsp;voortgegaan.
Onderafdeeling 53. Naar het oordeel van den ondergeteekende is af te wachten of van eene verstrekking van studietoelagen aannbsp;candidaat-veeartsen voldoende toeloop van veeartsen naar den Indi-schen dienst het gevolg zal zijn. Dat de positie der veeartsen innbsp;dier voege te wenschen zou overlaten, dat daarin, om een behoorlijkenbsp;aanvulling van het korps te verkrijgen, verbetering moet wordennbsp;gebracht, schijnt mij twijfelachtig.
Beraadslaging over onderafdeeling 53, luidende: Veearts e n ij k u n d i g e dienst,/ 9500.
De heer VAN Vollenhoven : Een enkel woord. Mijnheer de Voorzitter, over de zaak, naar aanleiding van het antwoord, door den Minister gegeven in de Memorie van antwoord. De Minister zegtnbsp;te kunnen afwachten. Naar mijn meening is dat afwachten zeernbsp;gevaarlijk, omdat het hier gaat om een belangrijke zaak. Ik zal straksnbsp;nader toelichten. Hier is de bedoeling te geven en studie-toelagenbsp;in verband met het te kort aan veeartsen in Nederlandsch-lndië. Ernbsp;is echter gezegd, dat het te kort is te wijten aan te lage salarissen. Hiernbsp;in deze Memorie van antwoord wordt dit ontkend, maar van anderenbsp;zijde is mij dit verzekerd. Ik zou hier ook kunnen voorlezen eennbsp;stuk uit het Tijdschrift voor veeartsenijkunde, waarin een bevoegdnbsp;deskundige dit als zijn oordeel uitspreekt.
Ik zal er slechts enkele zinsneden uit voorlezen:
„De studie toelage aan cand.-veeartsen verdient m.i. als lokaas aanbeveling. Er moet echter gezorgd worden, dat de jongelui, dienbsp;op die lijm ingaan, later geen berouw hebben (gelijk terecht door den
-ocr page 125-heer Döeve iii dit tijds chrift werd opgemerkt), en dat kan bereikt worden door voldoende salarieering’’.
En iets verder; „De hoofdzaak echter, verbetering der positie prac-tizeerende gouvernenientsveeartseii, blijft achterwege”. Dit acht de schrijver het voornaamste bezwaar.
Iets verder in het tijdschrift leest men, dat blijkt, dat de Minister een open oog schijnt te hebben voor de belangen en de verbeteringnbsp;van den Indischen veestapel. Ik geloof dit zeer te moeten toejuichen, want dit is van groot belang voor die categorie van menschen,nbsp;die dit het meest noodig hebben, de inlandsche landbouwers.
Het komt mij echter voor, dat dit hoogst urgent is, want in den loop der discussie is reeds gebleken, dat de veestapel vrij sterk achteruit gaat. Wij hebben daaromtrent van dezen Minister de oorzaken vernomen. Ik lees o. a. op bladz. 224 van de Handelingen :nbsp;„behalve aan de buitengewone sterfte, ten gevolge van de geheerschtnbsp;hebbende ziekten onder het vee”, en kan ik daaruit alleen op makennbsp;dat de veestapel o. m. ook ten gevolge van verschillende ziektennbsp;is achteruitgegaan.
Als dit nu waar is, zijn er dringend maatregelen noodig, om daarin te voorzien en dan geloof ik niet dat men kan volstaan met hetnbsp;nemen van maatregelen, waarvan alleen in de toekomst resultatennbsp;zijn te verwachten. In mijn eigen ervaring heb ik kunnen constateeren,nbsp;dat op dit gebied zeer veel te doen is. In Deli was altijd een zeernbsp;goede particuliere veeartsenijkundige dienst en men is er daar innbsp;geslaagd groote, gevaarlijke ziekten te weren. Zoo herinner ik mijnbsp;van een veepest in 1890, deze is in 1895 nog eens teruggekomennbsp;maar sedert dien tijd heeft men er nooit meer last van gehad.
Het blijkt dus, dat het werkelijk mogelijk is door goede maatregelen daar tegen te waken. Men ziet de groote maatschappijen deze nemen,nbsp;waar zij noodig zijn, maar uit den aard der zaak kan men dat vannbsp;inlandsche landbouwers niet verwachten. Daar moet dus de regeeringnbsp;helpen.
Maar dan dient er ook niet te worden gedraald. Wat mij betreft, geloof ik wel, dat die studietoelagen op den duur zullen helpen,nbsp;maar voorloopig noem ik ze nog niet anders dan toekomstmuziek.nbsp;Toch zal er dadelijk geholpen moeten worden, opdat er geen verloopnbsp;komt onder de veeartsen, die er nog zijn. Ik wensch dit onder denbsp;aandacht van den Minister te brengen, omdat ik dit niet beschouwnbsp;als een gewoon geval van salarisverhooging, voornamelijk uitnbsp;billijkheid tegenover hen, die dat salaris genieten, zooals wij dat innbsp;verschillende andere gevallen hebben leeren kennen, maar als eennbsp;zaak, waaraan hoogere belangen verbonden zijn.
-ocr page 126-Nil zal ik van dezen Minister geen directe toezegging vragen, maar ik zon hem toch gaarne wiilen verzoeken al zijn invloed aan tenbsp;wenden bij de Indische regeering, dat deze zaak worde onderzochtnbsp;en dat zoo spoedig mogelijk kon gegeven worden de belofte, dat bijnbsp;een volgende begrooting daaraan de volle aandacht zal gewijd worden-
Dat zal op zich zelf al zeer veel nitwerken.
De heer Pleyte, Minister van Koloniën; Mijnheer de Voorzitter! Ik wil den geachten afgevaardigde zeer gaarne de gevraagde toezeggingnbsp;geven.
Ook mij komt het voor, dat de veeartsenijkundige dienst in Neder-andsch-lndië een van de belangen is, waarop de aandacht van de regeering steeds gevestigd moet blijven. Ik vertrouw dat, wanneernbsp;het hier gesprokene ter kennis van de Indische regeering zal wordennbsp;gebracht, deze niet zal nalaten de zaak opnieuw onder de oogen tenbsp;zien.
V. d. B.
Bij Koninklijk besluit van 18 Juli 1913 No. 61 (Ind. Staatsblad No-540) is een nieuw Reglement als boven bedoeld vastgesteld. Uit dennbsp;aard der zaak kunnen wij daaruit slechts enkele punten aanstippennbsp;en bepalen ons tot de rangen, welke de militaire paardenartsennbsp;kunnen bekleeden.
Als bekend, was bij toetreding van een officier tot het fonds of bij het aangaan van een huwelijk door een deelgenoot, aan contributienbsp;een hoofdsom te storten gelijk aan het jaarlijksch pensioen van denbsp;weduwe van een officier van deiizelfden rang.
Deze contributie, dus ook het jaarlijksch pensioen van de weduwe, bedroeg;
voor nbsp;nbsp;nbsp;eennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;luitenant-kolonelnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1200.—,
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;majoornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1100.—,
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kapiteinnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;900.—,
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eerste-luitenantnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;700.—,
Hierin is in zooverre wijziging gebracht, dat deze som thans voor een kapitein met meerdan 17 dienstjaren ƒ 1000.— en voor een eerstenbsp;luitenant met meer dan 9 dienstjaren ƒ 800.— zal bedragen.
De jaarlijksche onderstand der weezen, wier moeder pensioen geniet
-ocr page 127-ƒ 96.- op ƒ 192.-ƒ 168.— op ƒ 300.— ƒ 228.— op ƒ 384.—nbsp;ƒ 264.— op ƒ 444.nbsp;ƒ 288.— op ƒ 480.—
ten laste van het fonds, is gebracht: voor één kind vannbsp;„ twee kinderen vannbsp;» drienbsp;» vier
„ vijf of meer kinderen van Het bedrag; dat uitgekeerd wordt ter bestrijding van de begrafeniskosten van een overleden officier is gebracht:nbsp;voor een hoofdofficier vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒ 125.— op ƒ 150-—,
„ nbsp;nbsp;nbsp;„ subalterun officier vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒ 90.— op ƒ 125.—,
v. d. B.
Eervol ontheven van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst:
ter hoofdplaats Soerabaja en te Kanial (afdeeling Baiigkalan, residentie Madoera), de gouvernementsveearts te Soerabaja J. K. F. De Does;
in de afdeeling Bangkalan der residentie Madoera, de gouvernementsveearts te Pamekasan J. KOK.
Belast mei den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst ter hoofdplaats Soerabaja en in de afdeeling Bangkalan der residentie Madoera,' met standplaats Soerabaja, de benoemde gouvernementsveearts J. C.nbsp;Numans.
Wegens overgang in 's Lands burgerlijken dienst op verzoek eervol ontslagen uit Harer Majesteits militairen dienst, de militaire paardenarts der 2de klasse J. L. VAN ECK.
Benoemd tot veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Nederlandsch-Indië, de op verzoek uit Harer Majesteits militairennbsp;dienst ontslagen militair paardenarts der 2de klasse J. L. van Eck.
Verleend, wegens zesjarigen dienst in Nederlandsch-Indië, acht maanden buitenlandsch veriof naar Europa aan den militairen paardenarts der 2de klasse F. H. Sardemann.
Overgeplaatst van Malang naar Padalarang de militaire paardenarts der 2de klasse L. E. HinriCHS en van Batavia naar Malang denbsp;idem Dr. J. M. G. Numans.
Belast met de waarneming van de betrekking van adjunct-inspec-teur bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst, de gouvernementsveearts te Soerabaja J. K. F. De Does.
Bevorderd tot dirigeerend paardenarts der 1ste klasse de dirigeerend
-ocr page 128-paardenarts der 2de klasse W. van der Burg.
Belast met den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in het resquot; sort Cheribon, met standplaats Cheribon, de gouvernementsveeartsnbsp;Dr. W. G. A. Doeve.
Verleend acht maanden buitenlandsch verlof naar Europa aan den leeraar aan de Inlandsche veeartsenschool Dr. Q. Leurink.
Bij Koninklijk besluit van 30 December 1913 No. 69 is, voor he* fijdvak van 1 Januari 1914 tot 1 Januari 1915, benoemd tot Conservator aan het instituut voor parasitaire en infectieziekten van 's Rijksnbsp;veeartsenijschool te Utrecht, tevens belast met het geven vannbsp;onderwijs in; tropische veeartsenijkunde aan die inrichting, Dr. Anbsp;Vrijburg te 's Qravenhage.
Nevens zijn eigen functie tijdelijk belast niet den veeai tseniikun-digen dienst:
a. nbsp;nbsp;nbsp;in de residentie Soerabaja, met uitzondering van de gewestelijkenbsp;hoofdplaats, de wnd. adjunct-inspecteur J. K. F. De Does.
b. nbsp;nbsp;nbsp;in de afdeelingen Salatiga en Kendal der residentie Semarangnbsp;de adjunct-inspecteur Dr. H. ’T Hoen.
Verleend wegen ziekte, een jaar verlof naar Europa aan den gon-vernementsveearts A. van der Steur, met bepaling,dathij zijn betrekquot; king zal veerleggens op 3 Maart 1914.
Overgeplantst van Salatiga naar Rembang de gouvernementsveearts Dr. B. Vrijburg en van Rembang naar Singaradja de idemnbsp;P. H. J. Gasille.
Benoemd bij het Departement van Landbouw, N. en H. tot directeur van het veeartsenijkundig instituut de afdeelingschef Dr. L. denbsp;Blieck.
V. d. B.
-ocr page 129-103
A. MILITAIRE PAARDENARTSEN BIJ HET LEGER IN NEDERLANDSCH-INDIË.
Dirigeerend paardenarts (luitenant-kolonel). (Inspecteur-paardenarts.)
Geb. jr.
21 Jaii. 14. 70
1. Burg, W. van der, Weltevreden.
Dirig. paardenarts 2de kl. 11 Oct. 09.
P. arts iste kl. 26 Juli 04; 2de kl.
27 Juli 98 {Ned.); 3de kl. 20 Juli 94 {Ned.).
Militaire paardenartsen der l^te klasse (kapiteins)
Scheepens, J. N. A. C., Weltevreden. . 22 Mei 06. 70. P. arts 2de kl. 31 Aug. 01 ; 3de kl. 6 Febr. 96.
Broeke, A. E. ten, Salatiga .... 8 Aug. 06. 68 P. arts 2de kl. 31 Aug. 01; 3de kl. 24 Dec.96.nbsp;Slooten, J. van (v.) Utrecht. ... 11 Oct. 09. 78nbsp;P. arts 2de kl. 27 April 04; 3de kl. 10 Mei 02.
Linde, Dr. J. A. van der, (v) Utrecht. 29 Jan. 12. 75 P. arts 2de kl. 28 Jan. 05.
Militaire paardenartsen der 2lt;le klasse (eerste luitenants).
Dulm, J. van, Tjiniahi. . .
Sardemann, F. H., (v) . . .
Hinrichs, L. E., Padalarang. .
Stadhouder, Dr. L. J. H.,
Numans, Dr. J. M. G., Malang. .
Witjens, Dr. J. C., Salatiga .
3.
4.
25 Maart 05. 80 15 Oct. 06. 83nbsp;19 Juni 09. 80nbsp;8Nov. 10. 76nbsp;20 Juli 12. 85nbsp;27Sept. 12. 87
Gedetacheerd van het N^ederlandsche legen Paardenarts der 2de klasse (eerste luitenant).
PuLLE, W. M. P., Banjoe-Biroe . nbsp;nbsp;nbsp;. 14 Sept. 09. 84
i
-ocr page 130-104
B. nbsp;nbsp;nbsp;VEEARTSENIJKUNDIG PERSONEELnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;BEHOORENDE TOT
HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL IN NEDERLARDSCH INDIË.
I. Burgerlijke yeeartsenijkundige dienst.
Inspecteur, chef van den dienst:
Penning, C. A., 9 Mei 1906. Buitenzorg.
Adjunct-inspecteurs:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Poel, Dr. P. Ph. van der, 27 Januarinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1910.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Buitenzorg.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Hoen. Dr, H. ’t, 27 Januari 1910......Malang.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Does J. K. F. de, (wnd)........Soerabaja.
Gouvernementsveeartsen :
1. nbsp;nbsp;nbsp;Velzen, Dr. P. A. van, 27 Juni 1890. Weltevreden.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Vletter, A. de, 11 April 1890. Waingapoe.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Hubenet, D., 21 Februari 1891. (v)
4. nbsp;nbsp;nbsp;Bergh, J. D. VAN DEN, 13 November 1894. Padang.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Wilde, Ch. Th. G. H. de, 13 November 1894. Soeni-
bawa besar.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Vrijburg, Dr. B., 1 Juli 1895. Rembang.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Veen, Dr. K. van der, 26 Juni 1897. Bandoeng.
— Hellemans, Dr. J., 2 Sept. 1897. {zie Gemeenteveeartsen.)
8 nbsp;nbsp;nbsp;Kempen. F. W., 29 April 1901. Benkoelen.
9 nbsp;nbsp;nbsp;Lier, Dr. G. A. van, 18 November 1901. Kaban Djahe.
10. nbsp;nbsp;nbsp;ScHROEFF, Dr. H, J. van der, 2 Sept. 1911, Pe/«i'/o/;oïï«.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Jeronimus, C. S , 24 December 1902. (v).
12. nbsp;nbsp;nbsp;Teljer, P., 30 December 1904. Soerakarta.
13. nbsp;nbsp;nbsp;Stuur, A. E. P. R., 21 December 1905. Soekaboenii.
14. nbsp;nbsp;nbsp;Wagenaar, D, B., 23 October 1906. (v).
15. nbsp;nbsp;nbsp;Vermast, A. M., 23 April 1907. (tijd.wd.) Djokjakarta.
16. nbsp;nbsp;nbsp;Vermeer, J. H. C., 21 December 1907. (y).
17. nbsp;nbsp;nbsp;Zijp, P., 13 Juli 1908. Madioen.
18. nbsp;nbsp;nbsp;Heshusius, A. C. A,, 13 Juli 1908. Padang Sidernpoean.
19. nbsp;nbsp;nbsp;Voogd, A. J. E. de, 2 October 1908. Koedoes.
20. nbsp;nbsp;nbsp;Avis, J. A. R., 19 November 1908. Fort de Koek.
21. nbsp;nbsp;nbsp;Steur, A. van der, 15 December 1908. (y).
-ocr page 131-105
22. nbsp;nbsp;nbsp;Asbeek Brusse, J. E., 26 Maart 1909. Lahat.
23. nbsp;nbsp;nbsp;Zijp, J. H., 29 October 1909. Magelang.
24. nbsp;nbsp;nbsp;Gasille, P. H. J., 23 November 1909. Singaradja.
26.
27.
28.
29.
30.
25. nbsp;nbsp;nbsp;Temmen, C. J., van, 25 Februari 1910. Makassar.nbsp;Sperna Weiland, T. P. A., 3 April 1910. Balige.nbsp;Valois, H. J. M., 25 Februari 1910. Poerwokerto.
Kok, J., 3 October 1910. Pamekasan.
Chambre, F. C. de Ia, 3 October 1910. Bondowoso. Senstius, H. D., 1 Juni 1911. Koeta Radja.
31. nbsp;nbsp;nbsp;Kunst, Dr. C., 24 Februari 1912. Pasoeroean.
32. nbsp;nbsp;nbsp;Roukens, W. A., A. 20. Maart 1912. Serang.
33. nbsp;nbsp;nbsp;Raabe, J. F. C., 29 October 1912. Kediri.
34. nbsp;nbsp;nbsp;Doeve, Dr. W. C. A., 12 December 1913. Cheribon.nbsp;35 Numans, J. C., 13 December 1913. Soerabaja.
36. Eck J. L. van, 29 December 1913. tijd. te Magelang.
Inlandsche veeartsen. (^)
Kaliqis. j a., 13 Augustus 1912. Menado.
Raden Notosoediro, 28 Augustus 1911. Medan. Abdoelmanap, 16 Augustus 1913. Poerwakarta.
Lowij Jahja, 16 Augustus 1913. Pamekasan.
Meray, W. H., 16 Augustus 1913. ld.
Soenodo, '16 Augustus 1913. Soerabaja.
SOETOMO, 24 September 1913. Karanganjar.
II. Laboratorium voor veeartsenijkundig onderzoek te Buitenzorg.
Chef:
Blieck, Dr. L. de, 12 juni 1908.
Assis-l Sohns, J. Ch. F., 28 April 1913. tenten\' Bubbermann, C., 28 September 1911.
III. Inlandsche veeartsenschool te Buitenzorg.
Directeur-. Blieck, Dr. L. de, 1 Januari 1911.
(b Alleen zijn opgenoinen de Iiilandsclie veeartsen tnet liet diploma „Buitenzorg”
-ocr page 132-Akker, Dr. W. van den, 21 Juni 1913. Ass.-Ieeraar: Waworuntu,F. W.Iiil.veearts. 19 Aug 1913(ivr/).
C. EUROPEESCHE VEEARTSEN IN NEDERLANDSCH-INDIE, NIET IN STAATSDIENST.
I. Gemeenteyeeartsen.
Hellemans, Dr. J., Batavia.
Stapenséa, J., Seniarang.
Visser, P., Medan.
1I« Particuliere veeartsen.
OosTiNG, W., Soerabaja.
tel
DD |
|
c/) H gt; gt; H cr = agt; o. ft) o. ^ o B lt;¦ CL ro n N O ngt; n PT O s o* ^ fD (£gt; rt W ST 3 ^ ÏÏ rgt; ^ S; ngt;: a |
V’il
OJ
Veepest bij herkauwers e» varkens.
Miltvuur.
Septichaemia epizoötica bij herkauwers en varkens
2 cr?
— ft
Cl
lt; =
cr Q* ft figt;
a Q*
'—‘CO nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;CO
Wliocn o—‘Ji-CO 00 O OOa)Cnoo4igt;.OOtOj;igt;.
-Ill
to I
Mond- en klauwwzeer.
Kwade-droes.
Saccharomycosis.
Sarcopfes-schurft.
Surra.
Kwaadaardige dekziekfe.
Piroplasmose.
Tuberculose.
Hondsdolheid.
O
00
ft
3 O* — ft
ft
St
3 CTQ Q- ft
§¦
ft:
ft
-I
-ocr page 135-Staat der gedurende de maand December 1913 nieuw bijgekomen gevaiien van besmetteiijke veeziekten in Nederlandsch-Indië.
GEWEST.
lt;V OJ SZ ^
im
Xi gt;
lt;ri O) CJ cnbsp;CU
o ir
.N gt;
Q. c U fUnbsp;cn
rt i-.— oj
C S
5 re o •£
a -c 01nbsp;co
Bantam............
Batavia ............
Preanger F^egentsch
Cheribon...........
Pekaiongan.........
Semarang..........
Salatiga............
Rembang...........
Soerabia............
Pasoeroean ........
Banjoemas..........
Kedoe..............
Madioen...........
Kediri..............
Djokjakarta.........
Soerakarta..........
Besoeki............
Madoera............
Paieinbang,.........
Benkoeien...........
Sumatra’s Oostkust..
Padang..............
Pad. Bovenlanden... Padang Sidempoean.
Celebes.............
Bali en Lombok.....
Soemba.............
Soembawa..........
Karo- Bataklanden... Toba- Bataklanden,.
66
44
16
46
2
53
43
30
2
281
669
43
18
266
5
103
2
127
11
4
13
1056
B.
Vart ¦enspest en borstziekte kwam bij 51 varkens voor op Sumatra’s Oostkust
-ocr page 136-'i‘h'J ' nbsp;nbsp;nbsp;'■*'
1
DOOR
Dr. B. VRIJBURG.
( Gouvernenientsveearts.)
Bijzondere drukte, iii lioofdzaak veroorzaakt door de waarneming van liet ressort Soerakarta naast mijne gewone werkzaamheden, was de reden dat ik, in aansluiting metnbsp;het vroeger geschrevene over „Overeving” (') pas nu voor ditnbsp;onderwerp een plaatsje vraag.
Waar de vorige verhandeling veel theorie bevatte, vermeldde ik daarin echter reeds, dat het volgende onderwerp „Keuze van fokdieren’’ meer praktisch kan zijn en meernbsp;met voorbeelden kan worden toegelicht. Daar wij veeartsennbsp;reeds zoovele jaren met de praktische toepassing der veeteelt zijn belast, zal het niet moeilijk zijn, hieruit de voorbeelden te halen. Ook de stoeterij te Padalarang, onder de kundige-leiding van majoor Groeneveld staande, kan hierin helpen.
Meer dan eens zal hieruit blijken, dat ik het met bestaande regelingen en voorschriften niet geheel eens ben. Men houdenbsp;mij dat ten goede, ik stel op den voorgrond, dat het nietnbsp;is zucht naar kritiek, doch belangstelling in de goede zaak,nbsp;de veeteelt hier in Indië, die mij tot schrijven aanzet. Mochten er collega’s zijn, die met mij van zienswijze verschillen,nbsp;dan zal het mij steeds aangenaam zijn, ook hunne opinienbsp;in deze „Bladen” te mogen vernemen.
Alvorens op genoemd onderwerp in te gaan, wil ik eerst nog eens terugkomen op hetgeen vroeger op andere plaatsen door mij werd aangeroerd en de vraag inhoudt, dienbsp;noodzakelijk eerst behandeld en beantwoord dient te worden.
(h Zie bladz. 32 van deel XXV.
-ocr page 140-112
voordat eeiie keuze wordt gedaan op het gebied van het beschikbaar zijnde fokmateriaal. Die vraag is deze:
Is veeteelt in een bepaalde streek mogelljk en winstgevend ? Toen ik destijds voor het onderzoek naar de minderenbsp;welvaart der Inlandsche bevolking ook deze vraag gesteldnbsp;wensclite te zien overal, waar men met veeteelt denkt tenbsp;beginnen, lokte dit van de kant van den Indischen fokkernbsp;BervOETS, lid van de commissie, de ontboezeming nit, datnbsp;deze sprenk met gulden letters zon moeten worden geschreven overal, waar men veeteelt tracht te drijven.
Mij komt het ook hoogst belangrijk voor, zich eerst ernstig rekenschap te geven van de mogelijkheid of veeteeltnbsp;tot haar recht kan komen, of zij loonend kan zijn. Iknbsp;heb de vaste overtuiging, dat, ware dit steeds gedaan, mennbsp;zich heel wat teleurstellingen had bespaard, en heel watnbsp;geld in den zak en vooral in ’s Lands kas had gehouden.
Gemakkelijk is het niet, deze vraag te beantwoorden, vooral niet in een land als Indië, waar we nog voor zooveel duistere zaken staan en we ons zoo moeilijk kunnennbsp;verplaatsen in de lusten en lasten, die het bedrijf voor dennbsp;Inlandschen fokker medebrengt.
Toch zullen we ons best daarvoor moeten doen en trachten na te gaan ;
a. nbsp;nbsp;nbsp;of de bodem zich leent voor het fokken van een bepaalden diersoort;
b. nbsp;nbsp;nbsp;of het klimaat daarvoor geschikt is;
c. nbsp;nbsp;nbsp;of de omstandigheden, waaronder de fokker leeft, geennbsp;bezwaren in den weg leggen, en
d. nbsp;nbsp;nbsp;of er afzet is en dus het bedrijf loonend kan zijn.
Waar deze zaken overwogen worden, zullen we bij de
beslissing ook al dadelijk onze keuze op een bepaalde diersoort laten vallen, daar elk daarvan haar bepaaldenbsp;eischen stelt. Een bodem, die laag en drassig is, zal zichnbsp;b.v. voor karbouwen eigenen, niet voor paarden en geiten. In lage, warme streken zullen somige rundersoorten
-ocr page 141-113
zich goed houden, terwijl andere kwijnen en in productie sterk zuilen verminderen.
Het klimaat kan zeer verschillen, zelfs voor streken, die even hoog liggen, kan de gemiddelde temperatuur, denbsp;vochtigheid, de windsterkte, de plantengroei en zoo meernbsp;groote verschillen geven, die op het fokken van bepaaldenbsp;diersoorten van zeer veel invloed zijn. Qeneraliseerennbsp;mag in deze dan ook nooit geschieden, zoodat de vraag,nbsp;die ik meer dan eens van Buitenzorg te beantwoordennbsp;kreeg: ,, het gaat ginds ook, waarom zou het daar dannbsp;niet gaan?” mij steeds heeft verbaasd.
De omstandigheden, waaronder de fokker leeft, dienen in deze te worden nagegaan. Een plan opmaken voor hetnbsp;uitoefenen van veeteelt in een streek is aan de hand vannbsp;de vorige gegevens mogelijk. We moeten echter bedenken,nbsp;dat de uivoerders Inlanders zijn, die nog op een vrij laagnbsp;peil van ontwikkeling staan. Zoo somber als een collega-paardenarts ben ik niet, die me jaren geleden eens zei:nbsp;,,van jelui paardenfokkerij en veeteelt komt niets terecht,nbsp;„zoolang Kromo uitvoerder is”, maar toch voelde ik en voelnbsp;nog, hoeveel waarheid in dat gezegde ligt. De Inlandschenbsp;fokker is dom en vasthoudend aan adat en gewoonten, hijnbsp;ziet en hoort alles, wat hem voorgedaan en voorgepraat
wordt, wantrouwend aan..... Hij betaalde ook reeds
zoo menige teleurstelling.....
Verder nog een belangrijk iets, hij is als regel niet kapitaalkrachtig en veeteelt is niet zijn hoofdbedrijf. Dit laatste is de landbouw, en daarvoor heeft hij zijn vee noodig. In vele streken kan men dan ook heelemaal niet van veeteelt,nbsp;alleen van veehoitding spreken. Gelukkig zijn er streken,nbsp;waar werkelijk veeteelt wordt uitgeoefend, zij het dan ooknbsp;als nevenbedrijf. Doch juist omdat het slechts nevenbédrijfnbsp;is, komt er maar een gedeelte van wat de Inlandsche fokker aan energie en aan geld heeft, de veeteelt ten goede;nbsp;en aangezien hij, zooals reeds opgemerkt werd, over beide
-ocr page 142-114
niet in ruime mate beschikt, is dat gedeelte niet groot. De er afzet moet zijn voor eene fokkerij, spreekt wel vannbsp;zelf; wanneer die er niet is of niet gevonden kan worden,nbsp;zal de fokkerij niet loonend en dus niet gewenscht zijn.nbsp;De afzet wijst ons als regel de fokricliting aan. In eennbsp;streek, waar alleen vraag naar paarden is, zal eene run-derfokkerij niet loonend zijn. Waar alleen trekvee wordtnbsp;gevraagd, zal men geen melkvee moeten fokken, en zoo meer.nbsp;Kan een afzetgebied in de buurt worden gevonden, zondernbsp;dat de prijzen door duur of lastig transport te veel wordennbsp;gedrukt, dan is dit vaak eene oplossing.
Voorat hel feit, dat de Iniandsche fokker geen kapitaal heeft, maakt dat de afzet voor hem alles is, en wel een spoedige en voordeelige afzet. Zijn bedrijf is ingericht opnbsp;slechts enkele dieren, laat ik zeggen 3 of 4. Dit kleinenbsp;aantal kan hij stallen, kan hij met eigen personeel verzorgen; komen er meer dan moet hij verkoopen, daar andersnbsp;de verzorging hem lastig wordt en geld zou kosten. Geregelde afzet is voor hem dus vereischte; elke maatregel,nbsp;die dat tegen gaat, zal hinderend werken op zijn bedrijf.
Dit zijn wel de voornaamste zaken, die overwogen dienen te worden, niet alleen daar, waar men veeteelt wil beginnen, doch evenzeer daar, waar men wil gaan verbeteren. Ook in het laatste geval dient te worden nagegaan of bodem, klimaat en fokker aan het verbeterde rasnbsp;kunnen geven, wat het vraagt, want de eischen zullennbsp;anders — en uit den aard der zaak — hooger worden.nbsp;Om in dit alles een goed inzicht te krijgen, zullen we eennbsp;zeer te waardeeren hulpmiddel hebben in de ondervinding,nbsp;die voor elk speciaal geval dient geraadpleegd te worden.nbsp;Veel kunnen wij daaruit putten.
Bij de fokkerij zijn het het fokken zelf en de opvoeding, het groot brengen, die het succes beheerschen. Het eerste kunnen we door invoer van fokdieren, door castratie en een premiesteslel nog al bernfluenceeren, het
-ocr page 143-115
tweede liangt bijna geheel van den fokker af en juist dit, ik zou liaast zeggen; het belangrijkste, laat hier nog zoonbsp;veel te wenschen over.
Ik durf gerust zeggen, dat in streken, waar de opvoeding en speciaal de voeding, vooral van het jonge vee, verwaarloosdnbsp;wordt, elke poging tot verbetering schipbreuk zal lijden.
Deze zaken lijken als van zelf sprekend en te eenvoudig haast om in een vaktijdschrift vermeld te worden. Indiennbsp;ik echter niet zoo dikwijls had opgemerkt, hoe ze voorbijnbsp;gezien worden en hoe met jeugdig vuur maar begonnennbsp;wordt plannen in elkaar te zetten, geld en vee aan te vragen voor zoötechnische doeleinden, dan zou ik hierop nietnbsp;zooveel nadruk leggen.
Wij hebben in onze opleiding een leemte, die ook aangetroffen wordt in de zoötechnische handboeken. Daar wordt de materie iiigedeeld in algemeene- en bijzondere veeteelt.
Het eerste omvat de verschillende hoofdstukken als: overerving, paring, methoden van fokken en zoo meer. Innbsp;het tweede worden de fokkerijen van de onderscheidenenbsp;diersoorten behandeld.
Bij elk dezer fokkerijen wordt er wel op gewezen, hoe die gedreven moeten worden, waar en wanneer ze op haarnbsp;plaats zijn en hoe ze door de regeering of door particuliernbsp;initiatief gesteund worden, doch bijzondere aandacht wordtnbsp;daaraan niet geschonken, het wordt meer als aanhangselnbsp;behandeld.
Het wil mij voorkomen, dat dit niet juist is, en dat men hiermede een zeer belangrijk deel van de veeteelt niet totnbsp;zijn recht laat komen. Toen ik tijdens mijn verlof in Berlijnnbsp;aan de „Landwirtschaftliche Hochschule” colleges volgde,nbsp;noodig voor het examen van „Tierzucht-Inspector” viel hetnbsp;mij op, hoe als vóórlooper van de eigenlijke landbouwkundigenbsp;vakken zooveel uren werden besteed aati het vak datnbsp;men „landwirtschaftliche Betriebslehr” noemt. Daarin wordtnbsp;duidelijk uitééngezet, wat het landbouwbedrijf is, welke
-ocr page 144-116
gegevens iioodig zijn om liet uit te oefenen, lioe men liet moet opzetten, en dat men in sommige streken uitslnitendnbsp;op den landbouw, in anderen op landbouw en veeteeltnbsp;aangewezen enz.
De gelieele voorbereiding en uitvoering van het bedrijf wordt in algenieenen zin behandeld.
Zoo zou ik ook in de veeteelt een dergelijk hoofdstuk willen inlasschen en liet b.v. het veeteeltbedrijf willen noemen. In dit hoofdstuk dient te worden behandeld, wat veeteeltnbsp;is, welke eischen het bedrijf stelt aan bodem, klimaat ennbsp;bevolking, waar op gelet moet worden bij de keuze vannbsp;diersoort of ras, wat afzet is, en welke omstandighedennbsp;daar invloed op uitoefenen. Besproken dient te worden,nbsp;welke richting men moet kiezen, waarom hier werkvee,nbsp;elders slacht- of melkvee gefokt moet worden. Het tenbsp;verwachten resultaat verdient nauwgezette overweging, ofnbsp;de plaatselijke omstandigheden van dien aard zijn, dat mennbsp;het verkregen product in stand kan houden.
Het voedselvraagstuk, de financieele gesteldheid, de intel-lectneele ontwikkeling van den fokker en meer dergelijke aangelegenheden zullen in dit hoofdstuk een plaatsje moeten vinden. Niet te vergeten zijn : het tentoonstellingswezeii,nbsp;het aanleggen en bijhouden van stamboeken, het nut daarvan voor de beoordeeling van fokdieren, het renwezen,nbsp;het remonte-vraagstuk, regeeringsbemoeienis, waarondernbsp;stoeterijen, depots voor fokdieren, subsidies, invoer en aanschaffing van fokvee, markten, het vereenigingswezen, coöperatie, boekhouding enz. Ik zou het bedrijf willen splitsen in ;
a. nbsp;nbsp;nbsp;de veeteelt als volksbedrijf]
b. nbsp;nbsp;nbsp;de veeteelt als particulier bedrijf.
Het eerste omvat de veeteelt, uilgeoefend in een geheele streek, het tweede meer het bedrijf van een enkel persoonnbsp;of eene vereeniging.
Vooral voor ons gouvernementsveeartsen, die op zoötech-
-ocr page 145-117
niscli gebied adviseurs zijn en voor een deel uitvoerders van de inaatregeien, is een deugdelijke kennis van lietnbsp;veeteeltbedrijf van overwegend belang.
Waar ik dit als inleiding aan mijn eigenlijk onderwerp wenschte vooraf te laten gaan, komen we thans tot:
Keuze van fokdieren.
Eerst zullen we in algemeenen zin releveeren, waarop bij de keuze te letten valt, om dan later de speciale fokkerijennbsp;hier in Indië te bespreken. Volledigheidshalve zullen welnbsp;eens zaken vermeld worden, die bij eiken veearts bekendnbsp;zijn, echter zullen we daarbij maar aannemen, dat het zijnnbsp;nut kan hebben ook bekende zaken eens weer te hooiennbsp;of te lezen.
Er is dus vastgesteld, welke diersoort we gaan fokken, nu komt de tweede vraag, welk ras is aangewezen.
Waar een inheemsch ras is, dient men na te gaan of dit voldoet aan de eischen, die men aan de fokkerij in dienbsp;streek kan stellen. Mocht dit niet het geval zijn, dan overweegt men, of het mogelijk is, door reine teelt het zoovernbsp;te krijgen, dat het wel aan de eischen voldoet.
Het fokken in eigen ras heeft vele voordeelen, vooral bij fokkers, die nog laag staan in ontwikkeling en die financieel niet sterk zijn. Het inheemsche ras heeft zichnbsp;aangepast aan klimaat en bodem, is een prodnkt daarvan,nbsp;lijdt weinig aan locale ziekten, de fokkers zijn aan den omgang met deze dieren gewend, voorwaar zaken, die nietnbsp;gering te schatten zijn.
Zijn er echter in het aanwezige ras geen of onvoldoende exemplaren, aan' wLen men de verbetering met succes zounbsp;durven toevertrouwen of zijn omstandigheden, vooral dienbsp;welke vraag en afzet beheerschen, zoodanig veranderd,nbsp;dat het bestaande ras niet meer voldoet aan de te stellennbsp;eischen, dan zal men moeten verbeteren door kruising.
Bij deze methode van verbeteren komen moeilijkheden, die de andere mist en die oorzaak zijn, dat de keuze van
-ocr page 146-118
het ras, waarmede meii wil verbeteren, niet zoo eenvoudig is. Men moet zekerheid hebben, dat het nieuwe ras bestand is tegen bodem en klimaat, tegen de voorkomendenbsp;ziekten of althans daartegen beschut kan worden ; dat hetnbsp;een goede kruising geeft met het oorspronkelijke ras, eenenbsp;kruising, die wel beantwoordt aan de eischen. Men moetnbsp;de zekerheid hebben, dat het in te voeren ras niet te hoogenbsp;eischen stelt aan voeding en verpleging en dat de nieuwenbsp;eigenaren, de fokkers hier, de dieren kunnen geven wat hunnbsp;toekomt en wat voor hun welzijn noodig is. De voorraadnbsp;van het in te voeren vee moet zoo groot zijn, dat hetnbsp;geregelden import toelaat en dat aan den export of importnbsp;geen moeilijkheden in den weg zullen worden gelegd, zoodatnbsp;de invoer gestaakt en de kruising halverwege opgegevennbsp;moet worden.
Dit omtrent het technische gedeelte, waarnaast de even belangrijke oecononiische zijde slaat. Wat zij de kostennbsp;van de te importeeren dieren; zullen de voordeelen, dienbsp;men hoopt te behalen, daartegen opwegen ? Zullen nietnbsp;te hooge financieele eischen worden gesteld aan het gouvernement, dat uit den aard der zaak bij eiken import moetnbsp;helpen, of aan de fokkers zelf?
Dit alles is van te voren te overwegen, echter niet steeds nauwkeurig na te gaan. Kon men de ondervinding raadplegen, dan komt men direkt veel verder; gaat dit niet, dannbsp;is een proef aangewezen op kleine schaal, om op die manier ondervinding op te doen.
Hebben we onze keuze gedaan aangaande het ras en de manier van verbeteren (reine teelt of kruising) vastgesteld,nbsp;dan moeten de individuen uitgezocht worden.
Wil men in eigen ras verbeteren, dan moeten de uitge-gezochte fokdieren rasecht zijn. Ook bij kruising beginnen we hiermee en zal het afhankelijk zijn van het einddoelnbsp;der kruising, hoelang daarmee moet worden doorgegaan.
De rasechtheid dient bewezen te worden door exterieur
-ocr page 147-119
en herkomst, voor zoover het de natuurassen betreft, door stamboeken, voor zoover het de ailtuurrassen aanbelangt.
Behalve rasechtheid stellen we als eisch voldoend exterieur.
Het is hier de plaats er uitdrukkelijk op te wijzen, dat van het individu, afgescheiden van rasechtheid, zeer veelnbsp;afhangt. Men stelle zich met het ras alleen niet tevreden.nbsp;Uitspraken als, ,,het is een Arabier, dus goed; het is eennbsp;Ongole, dus goed”, zijn uit den booze. Het dier als zoodanig, afgescheiden van ras en afstamming, moet goed zijn.
Waarop te letten valt bij de beoordeeling, hoe het exterieur moet zijn, daarop wensch ik niet nader in te gaan; ik mag dat als bekend veronderstellen. Wel nog wil ik ditnbsp;ééne als hoogstbelangrijk aanstippen; het dier mannelijk ofnbsp;vrouwelijk, dat men als fokdier wenscht, moet het uitgesproken type vertoonen van zijn ras en van zijn sekse.
Wanneer het dier op fokprestatie kan wijzen en men de progenituiir kan beoordeelen, is dit natuurlijk van bijzonder veel gewicht.
Heel dikwijls echter moet men het zonder dit stellen.
Op de individueele waarde als fokdier mag weinig worden toegegeven. Wanneer een dier fouten heeft in exterieur, dienbsp;zullen overerven, zal het als fokdier worden afgekeurd. Ooknbsp;zal men dit doen, wanneer bewezen is, dat het dier mindernbsp;goed overerft, de progenituur minderwaardig is.
Op rasechtheid zal men niets toegeven, wanneer men reine teelt drijft of wanneer men een ras door kruising geheelnbsp;wil vervormen en gelijk wil maken aan het ras, dat voornbsp;kruising wordt gebruikt.
Men zal het echter wel moeten doen, wanneer men een ras wil verbeteren, door in het inheemsche ras een bepaaldnbsp;percent vreemd bloed te brengen. Tot op zekere hoogtenbsp;gaat men kruisen met rasechte dieren, is de graad van verbetering bereikt, dan moeten de producten in zich zelf worden verder gefokt en door selectie de eigenschappen worden
-ocr page 148-vastgelegd, waardoor een nieuw ras, of wil men, een nieuw slag zal ontstaan.
Voorbeelden zullen dit bij de bespreking der speciale fokkerijen, waartoe wij thans overgaan, duidelijk maken.
Onder de speciale fokkerijen noemen we in de eerste plaats de paardenfokkerij. Voor Java is „de Preangernbsp;Regentschappen,, de eenige streek waar noemenswaardnbsp;aan paardenfokkerij wordt gedaan en waar de inheemschenbsp;paardenstapel iets beteekent. In andere residenties vindtnbsp;men wel hier en daar merries, ook wel die speciaal voornbsp;de fokkerij worden gehouden, doch aantal en qualiteit zijnnbsp;van weinig beteekenis. Wil men daar verbeteren, dan is mennbsp;aangewezen op een overwalschen hengst en neemt liefst eennbsp;Sandelhout. Soemba levert nog goede exemplaren, beternbsp;dan de andere eilanden, en de kleine inerries als hier bedoeldnbsp;kan men met geen andere rassen kruisen. In de Preangernbsp;Regentschappen is het anders gesteld.
Vooreen goed begrip van de zaak moet ik hier een stukje geschiedenis ophalen van de Preanger fokkerij.
Van jaren her zijn daar hengsten ingevoerd, die als verbeteraars dienst moesten doen. Daar men de keuze niet bepaalde tot een vast ras, maar alles wat een beetje maatnbsp;had gebruikt werd, was er in het paardenslag van de Preanger weinig uniformiteit, wel hoogte. Pas ongeveer in 1896nbsp;is men meer systematisch gaan kruisen en werden alleennbsp;Sandelhouthengsten gebruikt.
De tijden veranderen in Indië echter langzamerhand, ook op paardengebied. Het leger, vroeger een goede afnemer,nbsp;was niet meer gediend van de betrekkelijk kleine paardennbsp;en stelde de lioogte eischen zoodanig, dat van remonteeringnbsp;binnenslands langzamerhand geen sprake meer was. Denbsp;officieren moesten, de particulieren gingen volgen, zoodatnbsp;de vraag naar giootere paarden vrij algemeen wgrd, tenminste zoo, dat er een tijd kwam, dat men voor kleine paarden weinig, voor grootere (paarden van ± 1,40 M. en hooger)
-ocr page 149-121
flinke prijzen kon maken. Als het getij verloopt moet men de bakens verzetten. In de fokkerij gaat dit geheel op. Denbsp;fokkerij moet zich richten naar vraag en afzet, kan dezenbsp;niet dwingen.
Toen ik in de jaren 1905 en 1906 in de Preanger werkzaam was, had men reeds in één van de beste fokdistricten zich clandestien een paar Australiërs aangeschaft, die voornbsp;dekhengst werden gebruikt. De dieren waren zeer minderwaardig; dit teekende echter de toestanden. De vraag naarnbsp;grootere paarden, dus ook naar grootere hengsten, wasnbsp;dringend; ik wees hierop en zoo werden er een paarnbsp;aangekocht, Swell en Sirdar, paarden van de race-baan welnbsp;bekend, met goede pedigree’s. Later is dit tweetal nog metnbsp;den Arabier Narzib vermeerderd. De eerste twee hebbennbsp;goed, de laatste heeft slecht werk geleverd.
In 1906 was dus de vraag naar grootere hengsten reeds urgent.
In de aan volgende jaren zijn geen groote hengsten meer aangekocht, er werd doorgegaan met Sandelhouts, die deelsnbsp;te Padalarang werden gefokt, deels overal, waar men ernbsp;beslag op kon leggen, werden aangekocht.
Het jaar 1912 zou echter belangrijk worden voor de Preanger fokkerij.
In Augustus van dit jaar nl. had eene bespreking plaats van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handelnbsp;met den Inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkun-digen dienst, den Directeur van de tamme stoeterij te Padalarang en den -Adjunct-inspecteur Dr. van der Poel.
Deze bespreking werd noodig geacht naar aanleiding van voorstellen tot reorganisatie van de stoeterij te Padalarang.
Eindelijk dan werd erkend en neergeschreven, dat men op den ingeslagen weg niet kon voortgaan en men meernbsp;hoogte, meer massa in de Preanger moest brengen.
Vreemd, dat dit moest uitgaan van den Directeur van Padalarang. Ook lijkt het vreemd, dat de leider van de
-ocr page 150-1quot;. Omdat als vaststaand kan worden aangenomen, dat om de paardenfokkerij van de bevolking winstgevend te doen zijn, in enkelenbsp;streken, a.o. in de residentie Preanger Regentschappen, een paardnbsp;gefokt moet worden van grootere handelswaarde dan het tegenwoordige en dat daarvoor noodig is de. beschikking te verkrijgen overnbsp;dekhengsten van hoogere taille en meer massa dan de Sandelhonts,nbsp;doch het bovendien noodzakelijk is dit ras, om de goede eigenschappen van temperament, adel en ausdauer, een grooten invloed te doennbsp;behouden in de fokkerij, werd aanbevolen halfbloeds te fokkennbsp;met overwegend Sandelhoutbloed en wel door middel van kruisingnbsp;van Australische merries en Sandelhouthengsten.
Hiertoe werd noodig geacht een fokkerij van hoogstens 20 superieure Australische merries met goede massa, beenwerk en gangen, (Engelsch) volbloed ponies of zoo hoog mogelijk in bloed staandenbsp;ponies van goede afstamming, type hunter, schofthoogte 1.45 M.nbsp;^/m. 1.50 M. of hoogstens 1.55 M., indien bovenbedoelde merries metnbsp;een maximum hoogte van 1.50 M. niet te verkrijgen zijn; leeftijdnbsp;niet boven 7 jaar voor merries, die nog niet geveulend hebben ennbsp;hoogstens 10 jaar, indien zij veel en met succes voor de fokkerijnbsp;zijn gebruikt. Aankoop van vossen en van merries met groote af-teekeningen werd niet gewenscht geacht.
! Si
De voorkeur verdienen merries, die snelheid en ausdauer op de renbaan getoond hebben of afstammen van dergelijke ouders. Merries, die aan de gestelde eischen voldoen, doch die tengevolge vannbsp;hun rencarriere, gebreken hebben gekregen, die als niet erfelijk beschouwd kunnen worden en van geen nadeel zijn voor de fokkerij,nbsp;kunnen eveneens aangekocht worden, mits de prijzen er mede innbsp;overeenstemming zijn.
Als dekhengsten te bezigen, uitstekende Sandelhouthengsten uit de volbloed Sandelhontfokkerij (vide onder 2“j.
Alleen de aan hooge eischen voldoende halfbloed merrieveidens worden voor de halfbioedfokkei ij aangehouden en weer gedekt doornbsp;een uitstekenden Sandelhouthengst; de overige worden uit de stoeterijnbsp;verwijderd, waarbij echter de goede aan inlandsche fokkers overge-gedaan kunnen worden onder daarvoor vast te stellen voorwaarden.
-ocr page 151-De halfbloed hengstveulens der generatie worden gecastreerd en verkocht, onder de zeer goede afstammelingen der 2de generatienbsp;zullen mogelijk enkele goede dekhengsten met voldoende constante,nbsp;eigenschappen aanwezig zijn, doch dit aantal is vermoedelijk geringnbsp;zoodat de aandacht voornamelijk gevestigd moet zijn op de 3de generatie, overwegend (Vs) Saiidelhoiitbloed, dus verbeterd Sandeltiont-type, voornl. wat betreft massa en hoogte. Een hoogte van 1.40 M.nbsp;tot 1.50 M. wordt gewenscht geacht.
Thans zijn in de tamme stoeterij te Padalarang aanwezig 10 Australische merries. Hackneytype, die geschikt geacht kunnennbsp;worden voorde halfbloedfokkerij, zoodat nog 10 ponies, Hun-tertype, in Australië ofeldersaangekocht moeten worden.
Daar in de eerste jaren nog niet op goede halfbloedhengsten uit de stoeterij gerekend mag worden en o. a. voor de Preanger Regentschappen reeds thans hengsten met meer hoogte en massa en van hetnbsp;gewenschte type noodig zijn, werd door den Directeur van Landbouw,nbsp;Nijverheid en Handel aanbevolen, tegelijk met den aankoop der merries, één uitstekenden volbloed Australischen poniehengst voor denbsp;paardenfokkerij van de bevolking aan te koopen, waarmede werdnbsp;ingestemd.
2®. Ten einde voor de halfbloed fokkerij superieure volbloed Sati-delhouthengsten te verkrijgen, werd noodig geacht een fokkerij van hoogstens 20 uitstekende sandelhoutmerries en 3 zeer goede Sandel-houthengsten, genomen uit de in de tamme stoeterij te Padalarangnbsp;aanwezige Sandelhouts, waarvan bekend is, dat zij ‘zeer goede veulens verwekken.
Indien in de volbloed Sandelhoutfokkerij meer goede dekhengsten beschikbaar komen, dan voor de halfbloedfokkerij noodig zijn, kunnen deze voor de paardenfokkerij van de bevolking gebezigd worden,nbsp;terwijl de merrieveulens, voor zoover zij niet noodig zijn om het aantanbsp;van 20 Sandelhoutmerries compleet te houden, aan Inlandsche fokkers afgestaan tkunnen worden op daarvoor vast te stellen voornbsp;Waarden.
3“. Ten einde te kunnen beoordeelen, of op Java, door kruising van volbloed Sandelhoutmerries en Arabische hengsten, dekhengstennbsp;gefokt kunnen worden met meer massa en van betere qualiteit, dannbsp;die verkregen door onder 1° genoemde kruising van Eugelsch-bloednbsp;poniemerries en volbloed Sandelhoutdekhengsten, zooals de Directeurnbsp;van renionte-depót en tamme stoeterij vermeent, werd overééngeko-nien, bij wijze van proef een dergelijke fokkerij op kleinen schaalnbsp;op te richten, bestaande uit hoogstens 10 uitstekende Sandelhout-
-ocr page 152-'124
merries van de tegenwoordige tamme stoeterij, die bewezen hebben zeer goede afstammelingen voort te brengen en een aan te koopen snpe-rietiren Arahischen hengst, onder voorwaarden echter, dat deze hengstnbsp;alleen voor genoemde 10 sandelhoutmerries gebezigd mag worden ennbsp;de door hem verwekte halfbloeds niet voor de paardenfokkerij vannbsp;de bevolking, zoolang hnn snperieriteit boven de onder 1“ genoemde halfbloed Sandelhont-Anstraliërs niet dnidelijk gebleken is.
Den Directeur van remonfe-depot en [tamme stoeterij werd door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel opgedragen naarnbsp;aanleiding van het resultaat dezer besprekingen een volledig nitge-gewerkt voorstel met kostenberekening voor den aankoop van voor-noemd fokmateriaal in te dienen.
De keuze van het ras, waarmede men wilde verbeteren viel dus op den Australiër. De gewenschte hengsten zullen worden gefokt te Padalarang en wel zoo, als in hetnbsp;resumé is aangegeven.
Men wil dus 20 superieure Australische merries met goede massa, beenwerk en gangen. Of de 10 van het Hack-neytype, die reeds te Padalarang zijn, daaraan beantwoorden, laat ik in het midden, in elk geval heeft men nanbsp;aankoop van nog 10 de 20 dieren bijeen en ook reedsnbsp;een paar superieure Sandelhonthengsten voor de kruisingnbsp;aangewezen.
Wanneer we dus nagaan wat we hebben, dan zien we aan den eenen kant eene nierriestapamp;l, die sedert 1896,nbsp;dus 16 jaar, steeds met volbloed Sandelhout is verbeterd.nbsp;Men heeft daardoor bereikt, dat aan uniformiteit is gewonnen, er meer gelijkheid is gekregen; aan hoogte en massanbsp;is men echter achteruit gegaan.
Dit is een gewoon verschijnsel; waar men te veel bloed inbrengt, gaat men in massa achteruit. In Europa, waarnbsp;men de inheemsche paardenstapel met bloedpaarden (Arabieren) verbeterd heeft, lieeft men spoedig daaraan grenzennbsp;gesteld. In Oost-Pruisen b.v. wil men niet meer dannbsp;ongeveer 25 % Arabischbloed, daar men gezien heeft, datnbsp;bij meer bloed de massa achteruit gaat. In de Preanger
-ocr page 153-125
heeft het vele Saiidelhoiitbloed hetzelfde gedaan. Men ziet daar tal van paarden merries, vooral, met dunne lichamen, fijne beenen en veel te veel temperament.
Alleen het volbloed (Engelsch) kan massa en temperament tegelijk geven, het heeft dit van origine, van huis uit. De Arabier, de Sandelhout liebben dit niet.
We krijgen later, bij riinderteelt eenzelfde voorbeeld met het Mysore ras, de Arabier onder de runderen, zoo-als het in Britsch-Indië wel wordt genoemd.
Aan den anderen kant, om massa te brengen, nemen we een hengst met sterk overwegend Saiidelhoiitbloed, en zeernbsp;weinig, slechts 1272 % Australisch, ’t Is mij een raadselnbsp;waar dan de massa vandaan moet komen, vooral in eennbsp;merriestapel, die al te veel Sandelhoutbloed heeft.
Er is nog iets anders. Men heeft veel geklaagd over de Sandelhouts, die te Padalarang gefokt zijn. dat ze minderwaardig zijn aan de paarden van Soemba, eigenlijk geennbsp;ware Sandelhouts zijn.
Men heeft de Sandelhoutfokkerij, die als bestemming had, dekhengsten te fokken voor de Inlandsche bevolking,nbsp;opgeheven, terwijl toch nog elk jaar Sandelhoutdekheng-sten noodig zijn, die men thans van Soemba zelf wil betrekken, door middel van het opgerichte veulendepótnbsp;aldaar.
Wat is de reden geweest van de opheffing dier volbloed stoeterij? Als het eens was, omdat de qualiteit tegen viel,nbsp;bestaat dan niet datzelfde gevaar voor de paarden, die mennbsp;wil fokken en 8772 % Sandelhoutbloed wil geven? Ditnbsp;is slechts een vraag.
Thans iets over de manier, waarop de aanstaande Pre-cinger dekhengsten verkregen zullen worden.
Uitgangspunt: hoogstens 20 Australische merries en 2 Sandelhoutdekhengsten.
Doel: dekhengsten met 8772 “/oS^i'delwood en 12 72 °/o Australisch bloed (derde generatie dus).
-ocr page 154-Veronderstellen we, dat reeds begin Januari 1913 alle 20 dieren bijeen waren, we krijgen dan in 1914 uit dezenbsp;dieren, laten we zeggen 70'’/o = 14 veulens. Dit procent isnbsp;hoog vergeleken bij andere goed gedreven stoeterijen, ennbsp;zeker hoog als men bedenkt, dat de merries bij voorkeurnbsp;zullen worden gezocht onder de race-paarden. We weten,nbsp;dat die van hunne vruchtbaarheid hebben ingeboet.
Van deze 14 veulens zijn de helft merries. Alleen de aan hooge eischen voldoende halfbloed merries wordennbsp;voor de halfbloed fokkerij aangehouden. We zullen echternbsp;niet al te streng selecteeren en slechts 1 afkeuren. In
1917 nbsp;nbsp;nbsp;worden deze 6 jonge merries gedekt en geven in
1918 nbsp;nbsp;nbsp;vier veulens. Ik ben hier iets lager dan 70 °/o, dochnbsp;zal tot het vierde jaar, zoodra ze gedekt kunnen wordennbsp;en ook in de volgende generaties voor sterfte en afkeuringnbsp;niets afrekeneu.
Hierbij zijn 2 merrieveulens, die in 1921 worden gedekt en in 1922 twee veulens werpen. Zeer gunstig gerekendnbsp;dus. Hiervan is één merrieveulen, dat in 1925 gedekt wordtnbsp;en in 1926 een veulen werpt, ’t Is te hopen, dat het eennbsp;hengstveulen is; we zijn daarmede in de 3de generatie ennbsp;de lang verwachte kan dan in 1930 als dekhengst zijn entréenbsp;in de Preanger maken.
Niemand zal kunnen zeggen, dat ik bij mijne berekening niet erg optimistisch ben geweest.
Het wil mij voorkomen dat dit systeem te veel tijd en te veel geld neemt.
In afwachting van de dingen, die komen zullen, werd, zooals in het resumé, meer genoemd, vermeld wordt, opnbsp;voorstel van den Directeur van Landbouw, Nijverheid ennbsp;Handel één superieure poniehengst in de Preanger gestationeerd. jammer, slechts één exemplaar. Ook andere hengsten, als halfbloed Arabieren, worden echter thans getoloreerdnbsp;en vindt men Sandelhouts, Australiërs en half-Arabierennbsp;naast elkaar.
-ocr page 155-127
Tegenover 't geen ik afkeur zal ik iets moeten stellen, daf in. i. wel aanbeveling verdient, en dat is liet volgende.
Algemeen wordt erkend de noodzakelijkheid niet alleen, maar ook de urgentie van grootere hengsten.
Men is het eens, tenminste bij meerderheid, dat die uit Australië moeten komen. Welnu, laat men dan doen hetgeennbsp;door den Directeur wordt aanbevolen en direct goede ponie-hengsten importeeren. Niet één, maar een 20of 25 stuks.nbsp;Waarom eerst het Australisch bloed op een klein beetje nanbsp;weggefokt, het zal dan weinig meer tot zijn recht kunnennbsp;komen. Saiidelliout bloed hebben we daar niet meer noodig,nbsp;dat zit er al genoeg. Mochten we het later noodig hebben,nbsp;dan is het altijd bij de hand. Het spreekt van zelf, dat wenbsp;hengsten nemen, die vrij hoog in 't bloed staan en eennbsp;goeden pedigree hebben, zoodat we ze met gerustheid innbsp;de fokkerij kunnen zetten. De ondervinding heeft ons reedsnbsp;lang geleerd, dat Java een uitstekend land is voor Australiërs met voldoende bloed, dat ze hier zeer goed gaan. Ooknbsp;heeft de ondervinding geleerd, dat de fokkers er met genoegen gebruik van maken. Misschien, dat dan bereikt wordt,nbsp;waarnaar thans wordt gestreefd, dat de fokkers hunne merries houden en niet aan de verhuurderijen verknopen.
De circulaire van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel, volgens welke getracht moet worden de goede merries met gouvernements voorschotten weer uitnbsp;de verhuurderijen terug te koopen, om aan Inlandsche fokkers te verstrekken, geeft te denken. De kosten van ditnbsp;systeem zullen stellig aanmerkelijk minder zijn dan van hetnbsp;vorige en het succes sneller en zekerder.
Wanneer men met Australisch bloed werkt, heeft men zekerheid paarden te kunnen krijgen, die een goeden pedigree hebben, die betrouwbaar zullen zijn. Met ander bloed,nbsp;ik meen hier voornamelijk Arabisch, heeft men dat niet.nbsp;Men kan paarden koopen van keurig exterieur, doch verdernbsp;weet men van de dieren niets.
-ocr page 156-128
Ik zonder hier uit, de dieren die door den luitenant Jlir. VAN Riemsdijk te Cairo werden gekocht, deze warennbsp;uit eene speciale stoeterij eii zijn slechts bij uitzonderingnbsp;te krijgen.
Wanneer er een 20-tal hengsten van goed model, niet te hoog en met goeden pedigree in de Preanger wordennbsp;gestationeerd, zal men deze na eenige jaren op hunne pro-genituur moeten keuren. Er zullen bij zijn, die tegenvallennbsp;als dekhengst, deze worden geëlimineerd. Er zullen echternbsp;ook bij zijn die prachtig overerven, krachtig doorslaan.
Deze vooral zijn het, die we moeten aanhouden, waar de verbetering van moet komen. Ook afstammelingen vannbsp;deze dieren, de exemplaren n. 1. die in exterieur en temperament alles van den vader hebben, zal men gerust alsnbsp;dekhengst kunnen stationneeren, ze zullen goed werk leveren.
Dit is meermalen bewezen bij de vorming van nieuwe rassen, van het Engelsch volbloed, den Oost Pruis, dennbsp;Hannoveraan, den Noniusstam. Alle danken hun bestaannbsp;en hun rasstandvastigheid aan enkele individuen, die metnbsp;het aanwezige ras gepaard werden en wiens nakomelingennbsp;in de verschillende generaties gebruikt werden, vaak innbsp;incestteelt, steeds na strenge selectie. De eigenschap vannbsp;krachtig over te erven zat zoo in eene dergelijke familienbsp;en ging zoo goed over op de nakomelingen, dat deze denbsp;basis konden vormen van een geheel nieuw slag of ras.
Wij kunnen in de Preanger zooveel doen, omdat de hengsten gouvernements eigendom zijn ; we kunnen geheel denbsp;richting aangeven. Dat men bij het laatste systeem op hulpnbsp;van de fokkers kan rekenen heeft Swell bewezen, die hetnbsp;eerste jaar, dat hij dekte 120 merries op zijn boekje kreeg,nbsp;waarvoor per dier / 10,— dekgeld werd betaald.
Paarden als Reminder zullen stellig niet over te weinig werk te klagen hebben, en dan behoeft men niet te trachten met premiestelsels de merries bij de fokkers te houdennbsp;ze zullen dan hunne goede merries niet verknopen.
-ocr page 157-129
Het spreekt van zelf, dat men niets kan hebben tegen proeven, die op fokgebied te Padalarang worden genomen.nbsp;Hoe meer hoe liever, men is daar zeker van nauwgezettenbsp;observatie en kundige leiding; veeteelt maatregelen in hetnbsp;belang van de economische ontwikkeling der bevolking mogen daardoor echter niet worden op zij gesteld of verschoven.
Over het gebruik van niet ras-echte dieren voor veever-betering komen we bij de runderfokkerij uitvoeriger terug.
De keuze van het fokdier zal zich in algemeenen zin bepalen tot het mannelijke, omdat dit als verbeteraar wordtnbsp;ingevoerd. Dat de keuze van de moeder, individueel vannbsp;evenveel belang is, spreekt van zelf.
Waaraan deze te beantwoorden heeft zullen we hier niet bespreken, daar het niet in de lijn van dit onderwerp ligt.
In groot aantal worden merries zelden ingevoerd voor fokdoeleinden, tenzij voor eene stoeterij.
Op Java is mij slechts één voorbeeld daarvan bekend in Karanganjar (Kedoe) waar in één district Sandelhout-Australische en Bimaneesche merries zijn geïmporteerd.nbsp;Het doel hiervan is mij niet bekend.
Wat zal bij de runderfokkerij op Java onze keuze van fokdieren zijn.
Er zijn streken, waar de rundveestapel vrij slecht is, altijd slecht geweest is en wel altijd slecht zal blijven. Dit is te wijten, of aan schralen grond, dus aan te weinignbsp;voedsel, of aan het feit, dat de veestapel daar niet vannbsp;overwegend belang is en de bevolking er zich zoo goednbsp;als niets aangelegen laat liggen. In zulke streken is hetnbsp;nutteloos te trachten door kruising het vee te verbeteren.
De rassen, die verbetering moeten aanbrengen en hunne nakomelingen eischen meer voedsel, meer zorg, dan de dieren, die aan de misère gewend zijn; krijgen ze die niet,nbsp;dan ontwikkelen ze zich slecht en blijven in den regel tennbsp;achter bij het inheemsche vee.
-ocr page 158-130
III zulke streken zou ik alleen de castratie willen regelen; de slechtste exemplaren — b.v. te beginnen met 30 a 40'’/onbsp;van de stieren — castreeren en dit zoo mogelijk op te voerennbsp;tot een hooger °/|,. Verder niets.
Ik wijs hier met nadruk op, omdat men zoo vaak hoort zeggen: „in die en die streek is het vee zoo slecht, daarnbsp;moet noodig beter vee ingevoerd worden.” ’t Is geldnbsp;weggooieii, als men dat doet.
De meer gunstige streken,waar de toestanden van dien aard zijn, dat een verbeterde veestapel tot zijn recht kannbsp;komen, verdienen onze volle aandacht.
We kunnen twee wegen inslaan, verbeteren in eigen ras (door selectie) en kruisen.
In streken, waar men nog niet aan verbetering en geregelde veeteelt heeft gedaan, zon ik met de eerste methode willen beginnen, dus het slechtste door castratie nitsluiten,nbsp;de beste Inlandsche stieren voor dekstier aankoopen en alsnbsp;zoodanig in de verschillende dessa’s te werk stellen. Zijnnbsp;plaatselijk geen stieren aanwezig, dan moeten ze van eldersnbsp;worden betrokken. Dit is de goedkoopste manier om denbsp;bevolking langzamerhand te gewennen aan meer rationeelenbsp;veeteelt.
Later komen deze streken misschien in aanmerking voor hetgeen ik voor de beste streken wilde doen, n. 1. verbeteren door kruising.
Dit zal sneller tot resultaat voeren en men bereikt meer dan door fokken in eigen ras.
Alvorens verder te gaan, zij hier opgemerkt, dat de verbetering geldt den Inlandschen veestapel en dat we dus als richting en doel hebben het fokken van slacht- en wexkvee.nbsp;Ik wil eens opslaan, hetgeen door collega Zijp (Magelang)nbsp;werd neer geschreven in afl. 6 deel XXV van deze ,,Bladen” over „Gekruiste Javaansch-Bengaalsche dekstieren”.nbsp;Op pagina 494 wordt gezegd, sprekende over Javaanschenbsp;stieren, dat daaronder te vergeefs exemplaren zullen worden
-ocr page 159-131
|fezoclit met voldoende „individual Potenz” om van lien te kunnen verwachten, dat ze het „lieruntergekommene” rasnbsp;nieuw leven in kunnen blazen.
Ook Dr. Krediet spreekt in zijn „De runderfokkerij op Java en Madoera” (aflevering 3 deel XXV) over sterkenbsp;degeneratie van het Javaansche ras.
Ik ben ook van meening, dat het absoluut onmogelijk is een voldoend aantal goede Javaansche dekstieren tenbsp;krijgen en dat die, welke te krijgen zijn, in prestatie nognbsp;zullen tegenvallen. Voor de beste streken zou ik dan ooknbsp;zonder eenige aarzeling kruising aanraden. Ook voornbsp;Madoera geldt dit.
Met welk ras moet worden gekruist? De rassen, waarmee we ondervinding hebben opgedaan en die door ons zonder te hooge kosten betrokken kunnen worden zijn:nbsp;het Mysore ras, het Ongote ras, het Hissar ras, deze watnbsp;het Bengaalsche vee betreft, het Hottandsche ras en denbsp;Hereford en Shorthorn, wat de Australische rassen aangaat. Voor de lage streken met tropisch klimaat en tropische ziekten kunnen we niet anders gebruiken dan dieren,nbsp;die daartegen bestand zijn en moeten we onze keuze bepalen tot een van de Bengaalsche rassen.
Het eerst werden, van gouvernementswege tenminste, Mysore stieren geïmporteerd. Het Mysore-vee is in Biïtsch-Indië bekend als het taaiste, het meest volhardende ondernbsp;de veerassen. Het heeft veel energie, veel adel en wordtnbsp;daarom, zooals gezegd, daar wel genoemd de Arabier ondernbsp;de runderrassen. Geen wonder, dat de keuze daar het eerstnbsp;op viel. De resultaten zijn echter tegengevallen. Men krijgtnbsp;geen massa met den Mysorestier en dat is toch wel hetnbsp;eerste, wat men voor slacht- en trekvee dient te hebben.nbsp;Wel ziet men hier en daar een goede kruisingen met Mysorenbsp;bloed, doch alleen dan, wanneer de moeder zwaar is.
Bij verder kruisen (2de generatie) gaat de massa nog meer terug; het is ook hier: te veel adel, te weinig massa.
-ocr page 160-132
Voor verbetering van den Inlandsclien veestapel is het Mysore ras niet geschikt. Ze hebben verder nog dit tegen,nbsp;dat ze, ouder wordende, spoedig lastig, ja zelfs gevaarlijknbsp;zijn en daardoor bij de bevolking niet in den smaak vallen.
De afdeeling Salatiga is het ruimst bedeeld geweest met Mysore stieren; daar werden ongeveer 250 geïmporteerd.nbsp;De bevolking, die de slechte resultaten zag en de dieren,nbsp;toen ze afbetaald waren, wilde opruimen, werd van uitnbsp;Buitenzorg gedwongen ze aan te houden. Dit was nietnbsp;billijk en ïiiet goed gezien; men heeft de veehouders, dienbsp;voor aankoop en onderhoud der dieren zoo zwaar geofferdnbsp;hadden, zeer ingenomen tegen de maatregelen, van gou-vernementswege genomen in het belang van den veestapel.
Thans is besloten de Mysore stieren te vervangen en geen nieuwe meer aan te koopen. (Conferentie te Buitenzorgnbsp;op December 1912, Directeur van Landbouw, N. en H.,nbsp;Inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst,nbsp;Adjunct-inspecteur Dr. van der Poel en gouvernementsvee-arts Vrijburg.)
Het Ongole vee, een paar jaar later ingevoerd, heeft beter ingeslagen.
Dit kruist zich zeer goed met het Inheemsche ras, geeft massa en is bovendien om zijn kalmeren aard bij de bevolking gewild. Dit is het vee, dat in de lage streken bij uitnemendheid gebruikt kan worden om ons vee te verbeteren.
Ook het Hissar vee zou goed zijn, is echter moeilijker te krijgen en duurder, is ook niet zoo mak als het Ongole vee.
Waar dit voor de vlakke streken van Java opgaat, nog meer is dit waar voor Madoera. Op Madoera, waar bodem,nbsp;klimaat en „last not least”, de veehouding en veeverzorgingnbsp;zooveel overeenkomst hebben met de streek in Britsch-Indië,nbsp;waar het Ongole vee vandaan komt, zou dit vee zondernbsp;eenigen twijfel zeer goed aarden. Toen ik in 1907 met denbsp;veeartsen van der Poel en Dr. van lier den veestapel opnbsp;Madoera heb nagegaan en een schema opmaakte voor
-ocr page 161-133
verbetering, kende ik liet Ongole vee nog niet en wist niet, welk een verbeterenden invloed dit op ons vee uitoefent;nbsp;ik liad anders zeker kruising aangeraden.
Thans, nu het aantal superieure stieren op Madoera onvoldoende blijkt, is kruising een eisch. Laat men eens, voor één keer slechts, de som, die jaarlijks besteed wordt aannbsp;de veeverbetering op Madoera, aanwenden voor den aankoop van jonge Ongole stieren, men zal daarmee reeds innbsp;enkele jaren bereiken, wat men met reine teelt nooit verkrijgt.
Men wachte daarmee niet zoo lang, tot de bron (Ongole) uitgeput is en men geen superieur vee meer van Britsch-Indië kan betrekken. Die tijd is niet ver meer.
Men hoopt later het volbloed Ongole vee van Soemba te halen, daar is veel Ongole ingevoerd en wordt er zuivernbsp;gefokt.
De berichten over deze fokkerij luiden gelukkig gunstig. Toch kan men in 1ste en 2de generatie nog teleurstellingnbsp;krijgen en is het ook niet zeker, dat de jonge dieren, vannbsp;Soemba naar Java of Madoera gebracht, de daar heerschendenbsp;piroplasmosen kunnen doorstaan. •
Het Ongole bloed wil hier bijzonder goed en blijft, wat men zou kunnen noemen, lang hangen ; men krijgt niet gauwnbsp;terugslag naar het Inlandsche. Streken als Mirit en Kendalnbsp;(de lage districten) bewijzen dit (vide de aangehaalde artikelsnbsp;van de veeartsen Krediet en Zijp). In genoemde streken isnbsp;vroeger Ongole bloed ingevoerd, doch jaren nadien geennbsp;volbloed meer. De halfbloeds hebben onderling en met hetnbsp;Inlandsche vee gepaard, en thans, na jaren, vindt men daarnbsp;een veestapel met sterk overheerschend Ongole bloed. Ditnbsp;bewijst wel, hetgeen ook door genoemde collega’s wordtnbsp;gezegd, dat het Ongole vee vrij dicht naast ons Javaansch ennbsp;Madoereesch vee moet staan, en tevens, dat de vlakke strekennbsp;hier zeer goed zijn voor het Ongole bloed.
Daar men niet over voldoende volbloeds kan beschikken, moet men de gekruiste dieren (de halfbloeds) ook gebmiken.
-ocr page 162-134
eii dit is geen bezwaar. Ik zag op verschillende plaatsen Ongole stieren, die zoo goed doorsloegen, dat de eerstenbsp;generatie reeds kalveren gaf, die men zeker 75 en meer ®/onbsp;Bengaalscli bloed zou geven. De jonge stieren uit eennbsp;dergelijke bloedlijn kan men gerust reeds in 1 ste generatienbsp;gebruiken. Daar het Ongole bloed bewezen heeft zoonbsp;gemakkelijk in onze runderen over te gaan, zie ik hier alnbsp;heel weinig gevaar in het gebrnik van goede halfbloeds.nbsp;Natuurlijk blijft selectie aangewezen.
Ik heb de overtuiging, dat elke druppel Ongole bloed, in onze runderen gebracht, verbetering geeft. In cijfers uitgedrukt zou ik echter voor de vlakke streken een rund willennbsp;fokken met ongeveer 75 “/o Onggole en 25 °/o Inlandsch bloed.nbsp;Ik zou dit laatste niet geheel weg willen fokken, daar hetnbsp;soberheid geeft en meer weerstand tegen invloeden vannbsp;bodem en klimaat.
De toenemende bevolking, de vermeerdering van gronden, die in cultuur komen en deels aan de veeteelt worden onttrokken, zijn oorzaak dat er grenzen worden gesteld aannbsp;eene numerieke toename van den veestapel; we zullen hetnbsp;moeten zoeken in het meer productief maken van den gehee-len rundveestapel, dus van elk dier op zich zelf. Met Ongolenbsp;stieren bereikt men dit.
Voor de bergstreken, b. v. 2000 voet en hooger, gaat het Bengaalsch bloed, vooral het Ongole, minder goed. Ooknbsp;in Britsch-Indië heeft men deze ervaring opgedaan. Denbsp;Hollandsche en Australische rassen zijn daar beter op hunnbsp;plaats. Ik zou van deze de Australische prefereeren ennbsp;wel Hereford en Shorthorn, deze zijn gemakkelijker ennbsp;minder duur te betrekken dan de Hollander en meer aangewezen, waar men Slacht- en trekvee fokt.
Omdat deze rassen zooveel meer verschillen met het In-heemsche vee en hier minder goed aaiden, zal men met het gebrnik van halfbloeds veel voorzichtiger moeten zijn. Terugslag naar het Infandsche doet zich hier veel gauwer gelden.
-ocr page 163-135
Geregelde invoer van jonge stieren uit Australië zal noodzakelijk zijn voor plaatsen, waar men deze verbeteringnbsp;door wil voeren.
De deur mag voor import uit het buitenland niet zoo hermetisch gesloten blijven als thans het geval is, wantnbsp;onze veestapel kan op den duur niet voorzien in de behoefte aan slacht- en werkvee, en nu reeds niet in de behoefte aan melkvee. Overdreven vrees voor import vannbsp;veeziekten kan den inheemschen veestapel nadeelig zijn, mennbsp;gaat dan te veel het eigen kapitaal aanspreken en dit isnbsp;niet oeconomisch.
Het Bali-vee, in sommige streken voor verbetering gebruikt, heeft dezelfde nadeelen als het Mysore ras.nbsp;Het geeft, gekruist met het Inlaiidsche vee, geen massanbsp;en de stieren worden spoedig lastig; verder heeft het veelnbsp;te lijden van bloedziekten, die op Java wel, op Bali blijkbaar niet voorkomen, tenminste de sterfte onder de Ba-lineesche stieren in de residentie Rembang is enorm grootnbsp;geweest. Voor verbetering van den Inlandsctien veestapelnbsp;willen we deze dieren dus niet.
Is de keuze bepaald, dan komt de manier van aanschaffing. Als regel geldt het, ook hier, het mannelijk fok-materiaal.
Voor het vee, dat buitenslands aangekocht wordt, het Bengaalsche nl., worden steeds commissies van veeartsennbsp;uitgezonden.
Eene andere manier, door middel van veehandelaren hier of daar, is niet mogelijk. Geen handelaar durft en kan denbsp;risico van keuring en afkeuring hier op Java op zich nemen.
Ongole is een onderdistrict van het Goentoer district en de streek, waar het goede vee zit, beslaat slechts een gedeelte van genoemd onderdistrict. Hiermede wil ik zeggen,nbsp;dat de streek klein is en de hoeveelheid superieur vee nietnbsp;groot. Doordat wij reeds een paar duizend van de bestenbsp;koeien hebben weggehaald, geregeld goede melkkoeien
-ocr page 164-136
naar Madras en andere plaatsen gaan en zoo aan de fokkerij worden onttrokken en bovendien door verschillendenbsp;landen al sedert jaren van de beste stieren worden opgekocht, is het begrijpelijk, dat de veestapel achteruit—en vrijnbsp;snel achteruit gaat.
Een sprekend bewijs daarvoor is wel, dat ik in 1909 aankoopende de middelmaat voor de koeien op 1,30 M.nbsp;schoftlioogte kon stellen en in 1913 deze moest verlagennbsp;tot 1,27 M.
Ook heeft men de Ongole-cattle-show, die jaarlijks gehouden wordt, van vroeger maar te vergelijken bij die van thans om achteruitgang te constateeren. De tijd is dan ooknbsp;niet verre meer, dat we geen geregelden aanvoer zullennbsp;kunnen krijgen. Het is daarom goed gezien te probeerennbsp;het volbloed hier te fokken en als dat op Soemba gelukt,nbsp;is dit zeker een stap tot den vrede.
Jammer is het, dat reeds zoo veel vrouwelijk fokmateriaal verloren ging. Het systeem om overal wat heen te zenden en hen, die het eerst vroegen, eerst te bedienennbsp;is niet goed. De dieren zijn veel te kostbaar om er zoonbsp;roekeloos mee om te gaan, en waar men ze in vochtigenbsp;bergstreken plaatst, helpt men de bevolking er niet mee,nbsp;maar dupeert haar, want zij moet ze duur betalen.
Aanschaffing van Hollandsche en Australische jonge stieren kan, wat het eerste aangaat, op bestelling gaan. Mennbsp;moet stamboek dieren vragen en ze voor den uitvoer latennbsp;tuberculineeren en enten tegen piroplasmose.
Of uit Australië op bestelling kan geleverd worden en of dit betrouwbaar is, durf ik niet te zeggen.
Voor het fokmateriaal, jonge stieren, die ö/««ens/rtnds aangekocht moeten worden, zijn verschillende wegen in te slaan.
Het meest rationeel lijkt mij, althans voor de streken, waar veel jonge stieren noodig zijn, stieren-depóts op tenbsp;richten.
-ocr page 165-137
De aankoop van goede jonge stieren is niet zoo geinak-kelijk; we hebben concurrentie, niet aan de slagers, doch aan de opkoopers van transportvee, die zeer goede prijzennbsp;geven voor flinke jonge dieren. Het eenige is dus ze Jongnbsp;op te koopen, voordat ze nog in handen van grobak-voerders gekomen zijn. Daar ze echter op dien leeftijdnbsp;voor de fokkerij nog geen waarde hebben, dienen we zenbsp;een half jaar op te voeden, alvorens ze aan de dessa’snbsp;verstrekt kunnen worden. Voor deze opvoeding zijn depótsnbsp;noodig.
Aan een depot worden ze beter gevoed, beter groot gebracht dan in de dessa en bij aflevering zijn ze zooveel meer waard, dat daaruit de onkosten van het depót grootendeelsnbsp;bestreden kunnen worden. Verder heeft het depót dit voordeel, dat men den loerah met één of twee veebezitters uitnbsp;de dessa aan het depót kan laten komen om zelf jongenbsp;stieren uit te zoeken; men voorkomt daardoor de klachten, die vaak gehoord worden, als men hun een stiernbsp;toezendt.
Heeft men niet de beschikking over een depót, dan kan men de stieren jong aankoopen en in de dessa laten, totnbsp;ze voor de fokkerij bruikbaar zijn. Men kan direkt een voorschot verstrekken en later, bij ontvangst van den stier, denbsp;rest betalen met een surplus voor het onderhoud gedurende de verloopen maanden.
Op meergenoemde conferentie in 1912 werd besloten tot oprichting van een stierendepót in de buurt van Salatiga;nbsp;de uitvoering laat echter nog steeds op zich wachten.
Als resultaat van de besprekingen op deze conferentie werd de als bijlage van dit artikel opgenomen brochurenbsp;uitgegeven.
Onder VII wordt daarin aangegeven als „ten eerste” de wijze, waarop door de veeartsen beslag moet worden gelegdnbsp;op de superieure jonge stieren.
Ik meen te mogen opmerken, dat op de conferentie de in
-ocr page 166-138
de brocluire genoemde wijze van aanscliaffing niet werd behandeld en ben liet met collega Zijp eens, dat ze onpraktischnbsp;is en tot geen resultaat zal leiden, omdat men voor dennbsp;prijs, volgens dien maatstaf aangegeven (naar slachtgewicht)nbsp;de goede stieren niet krijgt.
Waar de Ararèonwenfokkerij ter liand wordt genomen, zal onze keuze van verbeteraars moeten vallen op de beste in-heemsche dieren en kan de eene streek de andere helpennbsp;aan goed mannelijk fokinateriaal.
De aankoop moet ook jong geschieden, daar de dieren, oud zijnde, lastig worden en ook dikwijls vroeg onder hetnbsp;slachtmes komen, of wat in vele streken regel is, jongnbsp;gecastreerd worden.
Hiermede eindig ik mijn opstel over „Keuze van fokdieren”.
Ik hoop ten zeerste, dat mijne beschouwingen anderen aanleiding zullen geven ook hunne opinie eens op papiernbsp;te stellen. Wrijving van gedachten wekt ambitie en leidtnbsp;tot verbetering en vooruitgang.
Rembang, Maart 1914.
Bijlage.
-ocr page 167-Bijlage.
ƒ. Ill streken, waar het grootste deel der aanwezige runderen nog het zuivere Inlandsche type gehouden heeft zonder menging metnbsp;vreemde rassen, zal zijn te trachten door selectie en door het sta-tionneeren van superieure volbloedstieren van hetzelfde ras tot verbetering te geraken.
II. nbsp;nbsp;nbsp;In streken, waar reeds veel met Bengaalsch vee gekruist is, zalnbsp;daarmede zoo krachtig niogelijk zijn voort te gaan, waarbij voordennbsp;vervolge bij voorkeur uitsluitend gebruik zal zijn te maken van denbsp;zware slagen, voornamelijk Oiigole- en Hissar-vee. De nog aanwezige vroeger ingevoerde Mysorestieren, zullen in verband hiermedenbsp;naarmate ze voor afkeuring in aanmerking komen, gelijdelijk vervangen worden, zooveel mogelijk door Ongole- of Hissar-vee dannbsp;wel, bij gebrek aan deze, door superieure inheemsche of halfbloednbsp;Bengaalsche stieren, indien de laatste van zeer goede hoedanigheid zijn.
Halfbloed Bengaalsche stieren zullen overigens voor de fokkerij slechts in aanmerking mogen komen, indien ze zeer zwaar en vannbsp;superieuren lichaamsbouw zijn met minstens ®/4 Bengaalsche bloednbsp;en van goede afstamming.
In de afdeeling Keboemen, alwaar een stam vlobloed Mysorevee aanwezig is, zal het aan de eigenaars overgelaten worden of ze, ooknbsp;voor den vervolge, Mysorestieren dan wel stieren van zwaarderenbsp;typen wenschen te ontvangen.
III. nbsp;nbsp;nbsp;Als regel geldt, dat in de lagere en drogere streken in hoofdzaaknbsp;Bengaalsch vee verstrekt zal worden, terwijl in bergstreken, mitsnbsp;met goede weidegronden, ook Australische en Hollandsche stierennbsp;ter kruising te bezigen zijn.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Madoereesche stieren kunnen over geheel Java gebruikt wordennbsp;in plaats van javaansche, indien de laatste niet in voldoend aantalnbsp;te krijgen zijn.
V. nbsp;nbsp;nbsp;Van Baliiieesche stieren zal op Java zoo min mogelijk gebruiknbsp;zijn te maken en wel hoofdzakelijk slechts in de gewesten Besoeki,nbsp;Pasoeroean en Soerabaja, indien de bevolking aldaar bij voorkeurnbsp;Van deze stieren wenscht gebruik te maken.
(1) UitÉeÉeven door het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.
-ocr page 168-VI. nbsp;nbsp;nbsp;Op de eilanden Madoera, Bali en Lombok zal uitsluiteÊid doornbsp;reinleelt naar verbetering zijn te streven, waartoe in ruime hoeveelheidnbsp;met zorg uitgezóchte, superieure springstieren zuilen zijn te station-neeren.
VII. nbsp;nbsp;nbsp;Ter verkrijging van de noodige Inlandsche springstieren zullennbsp;twee wegen worden ingeslagen.
Ten eerste zullen de gouvernementsveeartsen, ieder in zijn resort, trachten zooveel mogelijk reeds op ±l-jarigen leeftijd de hand tenbsp;leggen op alle superieure stierkalveren voor zoover deze in vollennbsp;eigendom toebehooren aan de bevolking, door er een voorschot opnbsp;te geven tot een bedrag van ± Vs van de waarde, die ze op hetnbsp;oogenblik van de keuring hebben, en onder beding, dat de dieren opnbsp;tweejarigen leeftijd aan den Lande geleverd zuilen worden tegen eennbsp;prijs, berekend naar het levend gewicht, dat ze op den dag van levering zullen hebben, zullende per K.O. ƒ 0.10 meer betaald worden, dannbsp;de op dat oogenblik voor slachtvee geldende plaatselijke niarktprijzen_
Een stier dus van 200 K.Q., waarvoor door den slager 200 X ƒ0.25 = ƒ 50.— zou worden betaald, wordt voor dekstier geleverd tegennbsp;200 X ƒ 0.35 = ƒ 70 —.
De eigenaars blijven er op deze wijze belang bij hebben de dieren, ook nadat ze er een voorschot op ontvangen hebben, goed te verplegen.
Het genoten voorschot wordt natuurlijk in mindering gebracht van den aankoopprijs.
Heeft dus een kalf van ruim een jaar een handelswaarde van ƒ 24.—, dan wordt daarop een voorschot gegeven van ƒ 16.— ennbsp;verbindt de eigenaar zich, ten overstaan van het betrokken desahoofd,nbsp;schriftelijk het dier na één jaar te leveren tegen een naar den bovenaangegeven maatstaf te berekeneir prijs. Weegt het dier dus opnbsp;2-jarigen leeftijd 200 K.G. en bedraagt de slachtwaarde ƒ 0.25 pernbsp;K.Q., dan ontvangt de eigenaar 200 X ƒ0,35 = ƒ 70.— ƒ 16.— =nbsp;ƒ54.-, terwijl hij van den slager slechts ƒ 50.—ontvangen zou. Hij isnbsp;dus door zijn dier voor dekstier aan te houden steeds in het voordeel.
Wordt dit den veehouders goed duidelijk gemaakt, dan is aan te nemen, dat in de meeste streken op alle goede dieren de handnbsp;zal kunnen worden gelegd, zoodat vermoedelijk iedere veearts innbsp;staat zal zijn alle voor zijn ressort benoodigde stieren ook in datnbsp;ressort aan te koopen.
Ten tweede zal men, lettende op de moeilijkheden om overal en onder alle omstandigheden het sub 1 bedoelde middel toe te passen,nbsp;in de afdeeling Salatiga vermoedelijk een proef nemen met de
-ocr page 169-oprichting van een depót, alwaar stierkalveren als bovenbedoeld en in genoemde afdeeling aan te koopen, gedurende een jaar zullennbsp;worden verpleegd, met de bedoeling om steeds stieren te kunnennbsp;verstrekken, waar deze noodig zijn.
VIII. Om behalve door invoer uit Britsch-Indië steeds over de noo-dige volbloed Beugaalsche stieren te kunnen beschikken, zijn naast zoodanige stieren ook koeien van hetzelfde ras aan de bevolking verstrekt op voorwaarde, dat de dieren uitsluitend door stieren van hetzelfdenbsp;ras zullen worden gedekt en dat de kalveren niet mogen wordennbsp;verkocht zonder voorkennis van het Bestuur. Men heeft het hierdoornbsp;in de hand te zorgen, dat ook de nakomelingen steeds voor de fokkerijnbsp;bewaard zullen blijven, omdat men, zoodra de houders de dierennbsp;weuschen te verkoopen, ze kan overnemeu en wederom op voorwaarden als bovengenoemd verstrekken aan andere fokkers.
Bij de verstrekking dient er steeds voor gezorgd te worden, dat Beugaalsche koeien uitsluitend geleverd worden aan personen wonende in streken, van welke gebleken is, dat dit vee er goed gedijtnbsp;en uitsluitend in desa's, waar reeds goede Bengaalsche stierennbsp;aanwezig zijn.
Verstrekking van Bengaalsche koeien in desa’s, waar op palen afstands geen stier van hetzelfde ras gestationneerd is, moet steedsnbsp;tot slechte resultaten leiden, daar alsdan de koeien óf in het geheelnbsp;niet, óf door inheemsche stieren .gedekt worden, zoodat het beoogde doel niet wordt bereikt.
Bij de aanvragen van Bengaalsche koeien dient dus voor iederen aanvrager goed te worden nagegaan of genoemde eischen is voldaan.
Alleen uit Britsch-Indië ge'importeerde Bengaalsche koeien komen voor verstrekking op afbetaling in aanmerking.
-ocr page 170-lil den luiidenliandel heeft men een zeer gevreesde liuidenkwaal, die bestempeld wordt met den naam vannbsp;„pest”. Talrijke rnnderluiiden worden er jaarlijks medenbsp;aangetroffen, zeer vele verliezen er een aanzienlijk deelnbsp;van hun waarde door en vele worden absoluut waardeloos.nbsp;Men zegt, dal liet euvel aan de versche huid niet te bemerkennbsp;is en eerst na het drogen voor den dag komt. Volgensnbsp;mijn berichtgever komt het zeer veel voor bij de huidennbsp;uit de buurt van Bondowoso en vnl. in bepaalde tijdennbsp;van het jaar. Bij runderen van Madoera schijnt het nagenoegnbsp;niet voor te komen. Na deze inleiding werd mij een huidnbsp;getoond, die sterk was aangetast en daardoor waardeloos.
Bij de gedroogde huid valt het lijden het meest in het oog aan de binnenzijde van de huid en is gekenmerkt doornbsp;tal van kleine, zeer dicht bij elkaar gelegen, gele plekjes,nbsp;waarvan de kleinste kleiner zijn dan een speldeknop ennbsp;de grootste nog niet de doorsnede van een erwt hebben.nbsp;De plekjes liggen in groepjes bij elkaar, op onderlingenbsp;afstanden van ± m. M., soms groepen vormend ternbsp;grootte van een dubbeltje, soms over uitgebreide huidgedeel-len zich uitstrekkend. Bovendien komt het lijden voor aan denbsp;dikkere hnidgedeelten, dus vnl. aan de rughuid. De behaardenbsp;zijde van de huid vertoont bij opvallend licht „putjes”,nbsp;overeenkomende met de bovengenoemde gele plekjes; opnbsp;sterk aangetaste plekken is het haar verdwenen en krijgt men
-ocr page 171-143
den indriik, dat de huid door ,,iTiot” is aangetast. Bij doorvallend liclit—van de behaarde zijde gezien — zijn de karakteristiekenbsp;plekjes zwart, gezien van de binnenzijde zijn ze wit.
Deze plekjes worden wel aangednid met den naani: „bibbetjes” en worden bij het looien putjes, dikwijls zelfsnbsp;gaatjes. Geen wonder dus, dat een flink aangetaste huid nietsnbsp;meer waard is.
Door de mededeeling, dat aan de natte (versche) huid niets abnormaals waar te nemen zou zijn, zoodat denbsp;huidenhandelaar zich dus niet tegen den koop zou kunnennbsp;hoeden, werd ik in de meening gebracht, dat men hier tenbsp;doen zou hebben met een technische fout op het gebiednbsp;van de huidendrogerij, b.v. een ondoelmatige droogwijze,nbsp;waardoor schimmel zou kunnen optreden of i.d.; hetnbsp;microscopisch onderzoek leerde anders.
Op doorsnede (in teekening ± 3 X vergroot) bleek, dat de meergenoemde plekjes zich meestal bevinden alleen aan de behaardenbsp;huidzijde (b), enkele daarentegen hebbennbsp;zoo’n grooten omvang, dat ze van de leder-huid bijna niets overlaten (a) en hier krijgtnbsp;men dus bij het looien de gaatjes.
De plekjes a en b bleken wat voorkomen en consistentie betreft, veel overeenkomstnbsp;te vertoonen met „doode” zoolhoorn vannbsp;witte hoeven. Door er met een mesje langsnbsp;te schaven kon zeer gemakkelijk een wittenbsp;poederachtige substantie op het voorwerpglas gebracht worden, welke na toevoeging van gedestilleerd water tal vannbsp;ocaritsmijten vertoonde. Het poeder bleek zelfs op enkelenbsp;weefslresten na geheel uit verdroogde, doorschijnende acar-iismijten of deelen er van te bestaan, zoodat dus elk plekje,—dat dus een sterk verwijde follikel is—duizendennbsp;'iiijten bevat. We hebben dus hier te doen met dennbsp;detnodex folliadoruin bovis. De parasiet is breeder dan
-ocr page 172-de lioiideii deinodex en vertoont meer overeenkomst metden in de liandboeken afgebeelde: deinodex phylloides vanliet varken.
Friedberger tl. Fröhner beschrijven gevallen van actiriis bij liet rund, waargenomen door Grimm n Oehl.
Kitt haalt aan Gros, Faxon en Grimm.
Neumann eveneens Gros, Faxon en Grimm, terwijl Hutyra en Mareck opnoemen Gros, Oehl, Grimm, Buqoenbsp;en Büchli.
In het geheel wijzen dus 4 verschillende handboeken 6 waarnemers aan, waaruit men wel moet opmaken, dat denbsp;acarus bij het rund tot de zeldzaamheden behoort. Neumannnbsp;beschrijft het geval, waargenomen door W. Faxon in 1878nbsp;en vermeld in een verhandeling; „On the presence ofnbsp;demodex folliciilorum in the skin of the ox.” Dit geval komtnbsp;volkomen overeen met het door mij waargenomene.
De parasieten werden in grooten getale gevonden in: „des peaux préparées pour Ie tannage.” Hij spreekt van;nbsp;„de nombreuses pustules formées par des follicules pileuxnbsp;dilatés, dans lesquelles une matière molle et blanchatre,nbsp;composée de globules de graisse et d’une multitude denbsp;démodex. Aprés Ie tannage ces cuirs montraient de petitesnbsp;cavités dont beaucoup s’enfongaient dans toute l’épaisseurnbsp;de la peau”. Dit komt dus overeen met de „bibbetjes,”nbsp;die iia het looien putjes en gaatjes worden.
Uit het feit, dat de beste beschrijving die van Faxon is aan de gedroogde huid en dat de huidenhandelaars aan de verschenbsp;huid het euvel niet herkennen, krijgt men den indruk, dat hetnbsp;lijden bij het levende dier dikwijls niet zoo gemakkelijk isnbsp;waar te nemen. Toch ware het misschien van belang eennbsp;onderzoek naar dit huidlijden bij levende dieren in te stellennbsp;en het op groote schaal te behandelen. De huidenhandelaarnbsp;zal allicht minder gaan betalen voor huiden afkomstig uitnbsp;streken, waar deze schurft voorkomt, zoodat door behandelingnbsp;ervan, misschien een aanzienlijk kapitaal kan worden behouden.
-ocr page 173-DOOR
(Directeur van Stoeterij en Renionte-depót.)
Inleiding. — Het was in 1895, dat de lieer WlQMAN in Teysniannia een artikel publiceerde .over ,.Tropische voedergrassen”. In dat artikel werd er de aandacht op gevestigd,nbsp;dat in Engelsch-Indië het voor de militaire paaiden benoodigdnbsp;gras werd verbouwd op speciale „grass farms”. De schrijvernbsp;wees op de goede resultaten, vooral de financieele, met dienbsp;ondernemingen verkregen.
Het artikel van den heer WiGMAN sloeg in. Van Batavia gingen opdrachten uit aan meerdere autoriteiten om vannbsp;haar gevoelen te doen blijken over dit pracht-denkbeeld.nbsp;Er was groote vraag naar de betrekkelijke aflevering vannbsp;Teysniannia! Algemeen voelde men voor de idee. Enkelennbsp;vonden: „waarvoor toch nog meer soesah?” ’t Was in dennbsp;tijd dat de Cavalerie te Salatiga ook varkens fokte voor denbsp;menage. Kort en goed; er waren dwaze utopisten, die innbsp;hunne verbeelding zagen, dat de paarden zuiver eu goednbsp;gras Ie eten zouden krijgen.
Toen iedereen, die daarvoor in aanmerking kwam — ze waren vele — van zijn gevoelen had doen blijken en de archieven weer meerdere kilogrammen rijker waren geworden, bleefnbsp;het daar niet bij.
Reeds in 1896 werden al die adviezen ter adviseering in handen gesteld van den mil. paardenarts Hoogkamer en zelfsnbsp;¦net de opdracht om de noodige gegevens te verzamelen tennbsp;einde te kunnen nagaan óf en zoo ja, op welke wijze te Batavianbsp;ter zake eene proef ware te nemen.
De heer Hoogkamer gaf in overweging de zaak flink aan
-ocr page 174-146
te pakken en becijferde, dat eene bezuiniging bereikt zou worden, terwijl hij liet volle licht liet vallen op de anderenbsp;groote voordeelen verbonden aan eigen cultuur.
Men durfde het niet aan. De heer Hoogkamer, een groot ijveraar voor het denkbeeld, kwam er nog eens weer opnbsp;terug, doch zonder resultaat. In 1898 werd beslist, dat hetnbsp;toch eigenlijk niet noodig was. Drie jaar lang had men overnbsp;gras geschreven.
In 1906 kwam het denkbeeld weer te voorschijn. De heer Jenne te Batavia toch bood voor het onderwerpelijknbsp;doel zijne terreinen te koop aan. Eene commissie wordtnbsp;benoemd om die aangelegenheid te onderzoeken. Eerstnbsp;in 1908 is die commissie met haar werk gereed en adviseert over te gaan tot oprichting van een grasland als doornbsp;haar ontworpen. Zij betoogt de groote voordeelen, welke eennbsp;gevolg zullen zijn van die oprichting en — hoort verder niets.
In 1912 komt het denkbeeld weer te voorschijn. Nu bestaat er echter periculum in mora. Bedriegen de voor-teekenen niet, dan zal in 1915 de eerste grass farm te Tjimahinbsp;worden opgericht. Het artikel van den heer WlGMAN isnbsp;dan juist 20 jaar oud.
De te verbouwen grassen. — Toen ik in 1897 optrad als Directeur van het Remonte-depöt, vond ik bij die inrichting een aanplant van Bengaalse!) gras (Paniciininbsp;maxiniiim). Aan dien aanplant was steeds veel zorg besteednbsp;en, liet gioote nut er van inzietide, breidde ik deze geregeld uit.
De cultuur van dit gras heeft zijne eigenaardige nadeelen en wel de volgende;
Het eischt veel zorg aan onderhoud, het moet dikwijls en goed bemest worden, de productie staat in den drogen tijdnbsp;nagenoeg stil om enorm te worden bij het invallen der eerstenbsp;regens; het gras is zelden een mooi paardenvoedsel, veelalnbsp;is het te grof van stengel err moet mert eert gedeelte afsrrijden,nbsp;omdat de diererr de harde sterrgels toch niet eten; een fijn,
147
malsch gras, zooals liet gras voor een paard moet zijn, is het nooit.
Al deze iiadeelen brachten mij er toe, zonder echter de cultuur van Bengaalsch gras te verwaarloozen, te zoeken naarnbsp;de mogelijkheid om andere grassen of leguminozen te culti-veeren. Europeesche en Australische grassen zijn door mijnbsp;beproefd geworden en feitelijk zonder blijvend resultaat.nbsp;Wel heeft de cultuur van lucerne (medicago sativa) gedurendenbsp;enkele jaren redelijke resultaten opgeleverd, doch op dennbsp;duur bleek dat gewas hier niet te kunnen gedijen.
Paspalum dilatatum gedijt goed. Bepaalde voordeelen boven het Bengaalsch gras biedt het niet aan. Wel is hetnbsp;iets minder grof dan laatstgenoemd gras, doch het produceertnbsp;iets minder. Braziliaansch gras (Melinis miniitiflora) vo\(.\oetnbsp;niet, de productie is niet zoo goed als van Bengaalsch grasnbsp;en de dieren gewennen slechts langzaam aan den eigenaar-digen geur van dit gras. Geeft men het aan melkkoeien,nbsp;dan is de melk door de eigenaardige lucht bijna niet te drinken.
Teosinte (Euchlaena mexicana) levert bij één snit eene goede productie; moet daarna op nieuw van zaad geplant worden
Proeven om enkele Indische grassen als grinting ('Cpnorfo/J dactylon) en tatambagan (Ischaemurn timorense) bepaaldelijknbsp;te verbouwen hadden onbevredigende resultaten.
Zoo bleef ik doorgaan met het verbouwen van Bengaalsch gras.
In het begin van 1912 werd de inrichting alhier bezocht door een ambtenaar van het Amerikaansch Landbouwdepar-tement, professor Piper, die naar de Phillipijnen was geweestnbsp;om een onderzoek in te stellen in verband met aldaar gerezennbsp;moeilijkheden bij de voeding der legerpaarden. Prof. PiPERnbsp;wenschte zich alhier op de hoogte te stellen van hetgeennbsp;de ondervinding ons had geleerd en van de wijze, waaropnbsp;wij onze legerpaarden voederden.
Tijdens de met dien geleerde gehouden besprekingen deelde hij mij mede, dat hij om en bij Manilla gezien had, dat
-ocr page 176-148
de bevolking aldaar eeiie bepaalde grassoort teelde op de wijze als rijst wordt verbouwd en dat ze liet product dagelijksnbsp;aan eigenaars van paarden leverden en dat bedoeld grasnbsp;gretig afnemers vond. Hij kon mij niet meedeelen, welknbsp;gras of het was, maar zou mij dat uit Washington doen weten.
Reeds den volgenden morgen had ik menschen aan het werk voor het bewerken van kleine stukjes sawah en enkele dagen later had ik proefaanplantingen klaar van allenbsp;hier voorkomende grassen van welke kon worden vermoed,nbsp;dat zij op deze wijze zouden kunnen gedijen.
Reeds spoedig bleek, dat lametah {Leersia hexandra) (Jav. koloniento) het uitstekend deed. Dit was mij bijzondernbsp;welkom, omdat ik lametah proefondervindelijk had leerennbsp;kennen ais een bijzonder goede grassoort.
Behalve met lametah werden goede resultaten verkregen met wawaderan (Isachne miliacea) en met malèla (Jav. kolon-djono) (Panicuni nmticiim).
Zooals ik reeds zei, waren de aanvankelijke resultaten zeer goed. Geleidelijk werden de veldjes uitgebreid; geleidelijknbsp;werden verbeteringen gevonden en een bepaald werksy-steem verkregen en zoo werden de Indische vloeiweidennbsp;geboren (').
Van den heer Piper kreeg ik intusschen bericht dat, wat hij te Manilla had zien verbouwen, was Leersia hexandra.
Vloeiweiden.— Bevloeiing ten dienste van den landbouw bestaat reeds sedert eeuwen. Nog bestaande kunst-water-leidingen in Egypte, Mesopotanië en China doen ons zien,nbsp;dat in lang vervlogen eeuwen men zooveel waarde hechttenbsp;aan bevloeiing, dat men niet aarzelde ten harer dienstenbsp;werken aan te leggen, welke nu nog onze verbazing opwekken.
(b Het begrip „weiden” dient meii ruimer op te vatten dan plaatsen, waar men dieren laat grazen. Ook de Hollandsche vloeiweiden wordennbsp;niet beweid, maar dienen als hooiland.
-ocr page 177-149
Dat de Romeinen in het tegenwoordige Italië en de Moo-ren in Spanje en in Znid-Frankrijk kunstige vloeiwerken aaidegden, kan thans nog worden nagegaan.
Eerst in de 18de eeuw werd het bevloeien ook in Nederland in toepassing gebracht; hoefddoel was meer bemesting (beslibbing) dan wel bewatering. De toepassing bleef echter zeer beperkt; in België en Duitschland kwam hetnbsp;systeem tot grootere ontwikkeling.
Eerst in de tweede helft van de vorige eeuw begon het bevloeiingswezen weer de aandacht te trekken en wel innbsp;Twente door Duitschen invloed en in Limburg en Brabantnbsp;door de in België verkregen resultaten.
Wij Hollanders waren blijkbaar weer erg voorzichtig.
Uit die jaren dan dateeren de vloeiweiden te Boekelo, Bergeyk, Nederweert e. a.
De zaak begon ook de aandacht van de Regeering te trekken. In 1893 werd eene Staatscommissie ingesteld om tenbsp;onderzoeken, welke gronden voor bevloeiing in aanmerkingnbsp;zouden kunnen komen, door welke middelen zoodanigenbsp;bevloeiing zou zijn tot stand te brengen, of en zoo ja, opnbsp;welke wijze die van Staatswege zou behooren te wordennbsp;bevorderd.
In haar rapport vermeldde deze commissie als een der hoofdoorzaken van de achterlijkheid van het bevloeiingswezen het gemis van goedkoope deskundige hulp en zij achtte de Nederlandsche Heidemaatschappij het aangewezennbsp;lichaam om in de toekomst in dat gemis te voorzien.
Zulks is ook gebeurd en sedert de Heidemaatschappij in die richting hare hulp verleent, neemt het aantal vloeiweiden in Holland belangrijk toe.
De voordeeleu van het vloeien zijn vele. We noemen:
1°, watervoorziening in droge tijden;
2°, de oxydeerende en ontzurende werking van het vloei-water;
3°, oplossing en betere verdeeling van het plantenvoedsel;
-ocr page 178-.150
4°, veriiieligiiig van (al van scliadelijke plaiileii, zooals alaiig-alang eii lanipoejaiigan;
5°, gemakkelijke bemesting van den grond.
In Europa onderscheidt men drie stelsels van bevloeiing, n I. het bevochtigen, het onder water zetten en liet eigenlijke vloeien. De namen duiden reeds aan wat of met dezenbsp;stelsels bedoeld wordt.
Wat bij de natte rijstvelden (sawahbouw) plaats heeft is een voorbeeld van het tweede stelsel, d.i. van het ondernbsp;water zetten.
Bij het eigenlijke vloeisysteem onderscheidt men weer hellingbouw en ruggenbouw en wel naarmate de bevloeiingnbsp;der verschillende akkers uitgaat vau ééne der zijden dannbsp;wel van het midden. Beide stelsels eischen een tot innbsp;details nauwkeurig ontwerp en eene zuivere afwerking. Vooral bij ruggenbouw is zulks het geval. Het kan dan ooknbsp;geene verwondering wekken, dat de aanlegkosten zeer hoognbsp;zijn.
Voor de vloeiweiden in Holland bedroegen zij van f 300.— tot f600.— per H.A., in welk bedrag niet begrepen is denbsp;aanlegkosten van leiding of kunstwerken voor aanvoer vannbsp;het water.
De resultaten zijn bij doelmatige inrichting en goed onderhoud echter buitengewoon. Eene goede vloeiweide levert in Holland jaarlijks van 8—10000 K.Q. hooi.
Ik meende goed te doen deze algemeene gegevens omtrent bevloeiing en vloeiweiden hier te plaatsen, ten einde uittanbsp;doen komen, hoe men in Holland dergelijke zaken thans opnbsp;eene deugdelijke basis inricht.
In Indië kan het gelukkig heel wat eenvoudiger en dank zij tal van bijzonder gunstige factoren met resultaten, welkenbsp;nog beter zijn dan in Hoiland.
Het door mij in toepassing gebracht systeem is eigenlijk dat van „onder waterzetting” gecombineerd, dan weer metnbsp;ruggenbouw, dan weer met hellingbouw. Het terrein wordt
-ocr page 179-152
maar gelang van de gesteldheid in grootere of kleinere vak-ïken verdeeld. De vakken worden zoodanig ingericlit, dat zij onder water kunnen worden gezet, hun water weer kunnen afgeven aan een naastliggend vak en daarna het ge-zuiveid water weer afgeven in een afvoersloot, die tevensnbsp;ma er water bij te hebben gekregen dienst doet als aan-'voersloot.
Met bijgaand schetsje kan ik de zaak wellicht duidelijker maken.
Ik heb een terrein A—B——D ter grootte van ± 2 H.A., zoodat A—B is 120 M. en B—C 180 M. A is het hoogstenbsp;punt en C het laagste punt van het terrein.
Nu wordt de eerste aanvoersloot gelegd langs A—D en het geheele terrein in ± 200 vakken verdeeld door galan-gans, welke zoowel in de lengte als in de breedte op ongeveer 10 M. afstand liggen. Na de derde galangan komtnbsp;weer een sloot, E—F, die dienst doet als afvoer-en als aanvoersloot en zoo vervolgens.
Bij A—B wordt voorts een aanvoersloot gegraven en bij B—C een afvoersloot.
Het water komt in vak 1 binnen, stroomt, nadat vak 1 vol is, bij a in vak 2 en van daar bij a in vak 3, om weer bijnbsp;a in de afvoersloot E—F te komen. Door de langzamenbsp;strooming heeft het water nagenoeg alle zwevende voedingsstoffen afgestaan en ook vele der opgeloste voedingsstoffen.
Op dezelfde wijze doet men voor blokken 4, 5 en 6, Is het gedeelte A—E—F—^D voldoende bevloeid en bemest, dannbsp;wordt de afvoeisloot E—F aanvoersloot en men irrigeert hetnbsp;deel E—G—H—F.
Het zal duidelijk zijn, op welke eenvoudige wijze men volgens deze methode kan bemesten. Bij A heb ik eennbsp;mestkuil M. Is die mest daarin goed vergaan, dan gaatnbsp;het beschikbare water in die kuilen neemt al de mest mede.nbsp;Mesthoopen van 100 M^. en meer heb ik op die wijze innbsp;enkele dagen met enkele menschen kunnen verwerken»
-ocr page 181-153
terwijl bereikt wordt, dat de mest over alle vakken gelijk wordt verdeeld.
Het vorenstaande moge het algemeen denkbeeld van den aanleg duidelijk gemaakt hebben. Nu de beplanting, natuurlijk nadat de bodem goed omgewerkt en fijn gemaakt is.
’t Is gelukkig niet noodig om bibit te trekken van handelaren, doch het eenvoudige „Tjari bibit” is voldoende om dit gedeelte van het werk te doen beginnen. Wortelstokjes,nbsp;uitloopers van plantjes enz. worden juist als jonge padi-planfjes in den grond gezet en de aanplant is klaar. Krijgtnbsp;hij nu maar geregeld water, dan heeft men maar verder afnbsp;te wachten.
Hoe het nu groeit hangt hoofdzakelijk af van de bemesting, d.w.z. van den rijkdom van het aangevoerde water.
Na een tweetal maanden — was het water rijk of had men den grond bemest, dan eerder — kan het gras gemaaid worden. Minstens eeiie week te voren legt men de vakkennbsp;droog en de zeis kan haar werk gaan doen.
Onder niet al te ongunstige omstandigheden, dus beschikkende over voldoend vloeiwater, — voldoende is '/a L. per secunde per H.A.— laat het gras zich na ongeveer tweenbsp;maanden weer maaien.
Uit het hier voorgaande blijkt reeds, dat iiet onderhoud weinig arbeid vordert. Wel moet het werk met zorg plaatsnbsp;hebben, want fouten in aanleg en in bevloeiing straffen zichnbsp;dadelijk door mindere productie en het vervuilen van dennbsp;aanplant door biezen en zure grassen.
De ondervinding heeft mij geleerd dat per H.A. jaarlijks mag worden gerekend op eene hoeveelheid van 100 000 K. G.nbsp;gras, wat overeen zou komen met ongeveer 20 000 K. G.nbsp;hooi, d. i. ongeveer het dubbele van de productie, welkenbsp;men in Holland hoog noemt.
De chemische samenstelling van het gras hangt uit den aard der zaak af van de samenstelling van het vloeiwater.nbsp;Een hoog eiwitgehalte heeft het steeds, omdat de onder-
-ocr page 182-154
werpelijke grassen zicli keninerkeii door Iniiine rijkdom aan stikstof. Kregen zij te weinig stikstof toegevoerd, dan zouden ze niet gedijen.
Van \’olgens dit systeem geteeid gras (iametaii) bezit ik twee analyses, welke hieronder volgen;
|
0/ 10 |
Vergelijkt men deze cijfers met de analyses van het zoogenaamd leverantie gras of met Bengaalsch gras, dan valt het volgende op:
a. nbsp;nbsp;nbsp;de rijkdom aan eiwit,
b. nbsp;nbsp;nbsp;het geringer percentage ruwvezel (Bengaalsch gras heeftnbsp;zelfs 41.99 % ruwvezel),
c. nbsp;nbsp;nbsp;het gering kalkgehalte.
Het grootste voordeel zie ik in het gering percentage ruwvezel; daarin onderscheidt het zich kolossaal van Bengaalsch gras, dat beslist voor paardenvoer wat grof is.nbsp;Ruwvezel is in de praktijk ballast, waarvan eene zekerenbsp;hoeveelheid aanwezig moet zijn, maar waarvan overdaadnbsp;schaadt.
Het kalkgehalte is vooralsnog laag — veel te laag — maar, en hier kom ik aan een ander voordeel van de cultuur,nbsp;men kan dat gehalte kunstmatig verhoogen. Opgezette proeven wijzen er reeds op, dat in die richting wel resultatennbsp;zullen worden verkregen. Binnen zekere grenzen kan mennbsp;aan het gras eene samenstelling geven, welke men hetnbsp;meest gewenscht vindt. En al mag dat nu niet zoo heelnbsp;eenvoudig zijn, wanneer men in die richting werkt, zalnbsp;men dat doel bereiken.
Daar het gewenscht is — vooral bij paarden—aan de dieren een grasmengsel te geven, dient men niet uitsluitend
-ocr page 183-lametah te planten maar ook wawaderan en malèla. Voor paarden aclit ik liet wensclielijk deze grassen te criltiveerennbsp;in de verhouding van 3: 1; 1. Voor koeien,die bijzondernbsp;veel houden van het wat groffere malèla zou ik de verhoudingnbsp;nemen 1 lametah, 1 wawaderan en 5 malèla.
Nu een overzicht der kosten, b v. voor iemand, die voor dit doel een stukje grond kan krijgen van 5 H. A.
Aaulegkosteu 5 X ƒ 150. = / 750.—
Exploitatiekosten :
1 nbsp;nbsp;nbsp;Maaier a ƒ 10.— per maand.....ƒ 10.—
4 man voor het transport van het gras a
ƒ 8.— per maand. nbsp;nbsp;nbsp;.........„ nbsp;nbsp;nbsp;32.—
2 nbsp;nbsp;nbsp;man voor de waterregeling a ƒ10.— per
maand..............„ nbsp;nbsp;nbsp;20.—
2 man voor het schoonhouden a ƒ 8.— per
maand..............„ nbsp;nbsp;nbsp;16.—
totaal per maand ƒ nbsp;nbsp;nbsp;78.—
of rond ƒ 80.— per maand = ƒ 960.— per jaar. ,
Rente van de waarde van het terrein ; 6®/o van ƒ 2500.— = ƒ 150.—, totaal ƒ 1110.— of rond ƒ 1200.—.
Daarvoor is te rekenen op eene hoeveelheid goed en zuiver gras van 5 X 100.000 K. G. = 500.000 K. G., zoodatnbsp;het gras per 100 K. G. komt te staan op ± ƒ 0.24.
Voor het transport heb ik in deze berekening aangenomen dat 4 man voldoende was. Zulks hangt natuurlijk geheelnbsp;af van de ligging van het terrein ten opzichte van de plaats,nbsp;waar het gras geconsumeerd moet worden. Is de afstandnbsp;wat ver, dan kan middels karrentransport weer veel wordennbsp;gedaan om deze post niet al te hoog te doen worden.
Belanghebbenden kunnen met deze cijfers wellicht nagaan in hoeverre dit systeem voor hen van praktische waarde is.nbsp;Opgemerkt wordt nog dat 1 H.A. aanplant voldoende isnbsp;voor 12 kleine paarden of voor 10 groote of voor 6 stuksnbsp;melkvee.
-ocr page 184-156
Grjtgvöörziening.— Zoowel voor het legér ais vöóf de particuliere paarden- of veehouder is de zorg voornbsp;behoorlijk gras voor zijne paarden veelal een bron vannbsp;allerlei ellende en steeds eene zeer belangrijke uitgave.
Iedereen weet uit eigen ervaring daarvan genoeg, zoodat het hier niet noodig is eene schets te geven van dennbsp;typischen ,,toekang arit”, dien men eeuwig bezig ziet zijn grasnbsp;te wasschen in de vuilste nioederpoelen, die hij kan vinden.nbsp;Maar — ’t is altijd zoo geweest, ’t Is waar, liet gras is welnbsp;eens vuil en het is misschien gesneden op plaatsen, waarnbsp;zieke dieren hebben rond geloopen ; de toekang arit brengtnbsp;wel eens in het geheel geen gras enz. enz. Maar het gaatnbsp;toch eigenlijk zoo ook wel.
Zoo zal er geredeneerd worden, totdat over een onbekend, maar groot aantal jaren men niet zal kunnen begrijpen, hoenbsp;men vroeger toch met de voeding va.i zijne dieren heeftnbsp;gescharreld.
En bij het leger? Daar is het al niet veel beter, ofschoon erkend moet worden, dat het geregeld toezicht een vrij welnbsp;dragelijken toestand heeft geschapen, terwijl in sommigenbsp;garnizoenen het gras werkelijk vrij goed is. ’t Kost echternbsp;veel geld.
Op Batavia b.v. kost het gras per 100 K.G. niet minder dan f 1.05. Een paard gebruikt per jaar 30 X 365 K.G. =nbsp;10950 K.G. Dus een paard kost per jaar aan gras maarnbsp;eventjes f 115.— en een eskadron ± f 15000.—.
Er is dus met grasverbouw geld te verdienen en dat geeft mij hoop, dat de tijd nog eens zal komen, dat de paardennbsp;beter gras zullen krijgen.
Hooi.— Ook hooi heeft in Indië al eene geschiedenis. Er is wel geen hooi, maar eene geschiedenis is er wel. Denbsp;heer Tromp de Haas vertelt er van in deel XVII van dezenbsp;„Bladen”.
Laat mij in het kort even meedeelen, wat hij er van zegt.
In 1878 werd bepaald, dat er proeven zouden worden
157
'genomen met Ein opeescli liooi, dat de firma BAHRE en kinder te Batavia beschikbaar stelde tegen den prijs van f 15.—denbsp;172 Amsterdamsclie ponden, wat ongeveer overeenkomt metnbsp;een prijs van f 17,— de 100 K.G. Daar was blijkbaai in diennbsp;tijd geld te verdienen! Australisch haverstroo kostte hetnbsp;gouvernement in dien tijd op Atjeh ook f 17.— pernbsp;100 K.G.
De majoor der cavalerie boelen bracht omtrent die proeven een ongunstig rapport nit en wei voornamelijk op grond van de veel te hooge prijzen. Deze hoofdofficier bood aannbsp;in eigen beheer hooi te maken, dat niet meer zou kostennbsp;dan f 6.— a f 7.— per 100 K.G. Het legerbestuur gingnbsp;op dat voorstel in en er werd te Meester-Cornelis hooinbsp;gemaakt.
Het oordeel over dit hooi luidde zeer verschillend; sommigen vonden het hooi beter dan dat uit Australië, anderen spraken juist een tegenovergesteld oordeel uit. Zooals gewoonlijk het geval is, zal de waarheid wel ongeveer in hetnbsp;midden hebben gelegen en mag men wel aannemen, dat hetnbsp;den majoor boelen destijds gelukte vrij goed hooi te maken.nbsp;Het legerbestuur ging echter blijkbaar niet verder op dezenbsp;zaak in. Er was weer eene proefneming geweest.
Voor overzeese!) transport wordt te Batavia hooi aangekocht van de firma jenne, welke firma nabij Batavia hooi maakt. Omtrent deze onderneming deelt de heer tromp DEnbsp;HAAS in zijn artikel het een en ander mede en o. a. eenenbsp;analyse, welke doet zien, dat het niet minder dan 36.17 ‘’/onbsp;ruw vezel bevat. Malsch is blijkbaar dat hooi niet.
Enkele malen heb ik het gezien en naar mijn oordeel was het goed ligstroo.
Tijdens de Timor-expeditie werden ook belangrijke hoeveelheden van dit hooi aangeschaft. De ritmeester denbsp;Wit was zoo vriendelijk mij omtient de ervaring met datnbsp;hooi het een en ander mede te deelen. De heer de Witnbsp;schreef mij o. m. „dat de dieren op Timor het van Batavia
-ocr page 186-aailgebraclit hooi niet wilden eten, niettegenstaande op het eiland geen gias was te vinden en zij zich met alang-alangnbsp;den bnik moesten vnllen. Eerst dachten wij, als ze hongernbsp;krijgen zullen ze zich wel bedenken, maar hoewel de alang-alang bij het vorderen van den vreeselijk drogen Oost-moeson hoe langer hoe taaier en geler werd, het hooi atennbsp;ze niet. Het hooi van de K. P. M., afkomstig uit Australië,nbsp;aten de dieren uitmuntend”.
In de laatste jaren heb ik vóór de aankomst van het jaar-lijksch transport uit Australië te Tjipeujeum hooi laten maken. De kwaliteit was niet zoo zeer slecht als wel erg ongelijkmatig. Voor korten tijd was het bruikbaar, maar aanspraaknbsp;maken op den naam van goed hooi kon het niet.
Het hooibereidingsvraagstuk is in Indië dus nog verre van opgelost en toch wil het mij voorkomen, dat. deze zaaknbsp;belangrijker is dan men wel denkt. Met de redeneering:nbsp;„het ging tot nu toe zonder hooi ook” is men er nu eensnbsp;niet van af. Het leger inet, de Europeesche paarden- ennbsp;veehouders in de steden niet en de bevolking niet.
Het leger niet, omdat men bij een optreden van onze bereden wapens in den drogen tijd voor vreemde zaken zalnbsp;komen te staan, welke zich enkele jaren geleden bij denbsp;manoeuvres in het Krawangsche duidelijk demonstreerden.
De paarden- en veehouders in de steden niet, omdat het steeds moeilijker zal worden ook in den drogen tijd redelijk gras voor hunne dieren te krijgen en de bevolking niet,nbsp;omdat er nu reeds jaarlijks in den Oostmoeson in tal vannbsp;streken nijpend gebrek is aan veevoeder.
Voor het leger zal het eene noodzakelijkheid blijken om tot voeding met goed hooi over te gaan. De kwestie ofnbsp;het voor de paarden — ook in vredestijd — beter is of niet geraakt daardoor op den achtergrond. Iedereen mag daarovernbsp;voorloopig zijne eigen opinie hebben. Ik voor mij ben overtuigd, dat het voor de Australische paarden beter zal zijn.
Hooibereiding.— Als men zich voor dit onderwerp
-ocr page 187-159
interesseert en men gaat zoeken om er eens wat meer van te weten, dan staat men verbaasd, dat over hooibereidingnbsp;nog zooveel te lezen valt.
Had men over zon en wind te commandeeren, dan zou liet maken van hooi de eenvoudigste zaak van de wereldnbsp;zijn. Nil zulks niet liet geval is, heeft men verschillendenbsp;methoden uitgedacht, welke alle daarop neerkomen, datnbsp;men de gevolgen van ongunstig weer tot een minimum wilnbsp;beperken. Zoo is men gekomen tot de bereiding vannbsp;bruinhooi, van brandhooi, tot het gebruik van Frieschenbsp;ruiters enz. Dat geldt voor Europa.
De moeilijkheden zullen in Indië veel grooter zijn, omdat men bij den snellen groei van het gras hier niet met maaien kan wachten tot het invallen van den drogen tijd.
Om echter goed hooi te maken heeft men eerst noodig goed gras, dat geschikt is voor hooibereiding. Dat grasnbsp;had men tot nu toe feitelijk niet, omdat van Bengaalschnbsp;gras nooit redelijk hooi is te maken. Door de teelt vannbsp;lametah en wawaderan heeft men dat nu wel. Van datnbsp;gras is uitstekend hooi te maken, zooals proeven op kleinenbsp;schaal mij lieten zien. Maar hoe ? Moeilijkheden bestaannbsp;om ze te overwinnen, dus zij worden overwonnen. Voornbsp;we tien jaren verder zijn, zal er in Indië in dit opzicht veelnbsp;veranderd wezen.
Te betreuren is het, dat zoo losjes over deze toch oeco-nomisch niet onbelangrijke zaak wordt heengeloopen. Wanneer men nagaat, hoe of in een niet ver verwijderde toekomst het koelie-vraagstiik ingewikkelder zal worden, dan zal mennbsp;moeten erkennen, dat de tijd misschien niet meer zoo heelnbsp;ver is, dat het noodig is langs andere wegen, dan men totnbsp;nu toe volgde, voedsel voor paarden en vee te verkrijgen.
Voor de legerpaarden zal zich de moeilijkheid het eerst en het duidelijkst demonstreeren, maar ook de bevolkingnbsp;heeft nu reeds dringend behoefte aan reserve-voedsel voornbsp;hare dieren in den drogen tijd.
-ocr page 188-160
Het vindeti van eeiie voor Indië praktische methode van hooiwinning acht ik daarom een werkelijk niet gering leger- ennbsp;oeconomisch belang.
Ik geloof wel, dat die meeniiig hier en daar wel gedeeld wordt, maar wat niet ingezien wordt, is, dat het vinden vannbsp;die methode niet zoo eenvoudig zal blijken.
Straks komen we weer in de periode van proeven nemen. Daarop volgen rapporten: gunstige en ongunstige. Volgennbsp;andere proefnemingen en andere rapporten met misschiennbsp;nog weer als eindresultaat, dat er niets van komt. En dannbsp;heeft men zich af te vragen of wel alles is gedaan om denbsp;te nemen proeven zoo goed mogelijk voor te bereiden.
Padalarang, Maart 1914.
-ocr page 189-DOOR
W. VAN DER BURG.
Het totaal aantal gevallen van ziekte bij de troepen- en officiersdienstrijpaarden in het garnizoen Batavia en Meester-Cornelis bedroeg in het jaar 1913 niet minder dan 920 (')nbsp;tegen 764 in het vorige jaar. Berekend naar de gemiddeldenbsp;sterkte dier paarden van 523 tegen 454 in 1912 was ditnbsp;175.9% tegen 168.5%, wat eene toeneming van het aantalnbsp;patiënten aanwijst van 7.4%.
Het zieke percentage bedroeg: nbsp;nbsp;nbsp;1913nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1912
Zooals wij zien, bepaalt de toeneming ten honderd zich in hoofdzaak tot de trein- en mitrailleurpaarden. Dit vindtnbsp;eene verklaring in het groot aantal paarden, dat met goedaar-dige-droes in behandeling kwam (99 tegen 4 in het vorigenbsp;jaar) en het meerdere aantal paarden, dat als pas aangekochtnbsp;in observatie kwam om te worden gemalleïneerd (56 tegen 24).
Van de 920 patiënten:
herstelden............ 830 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;90.20nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%,
stierven.............9 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.98nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
werden afgeniaakt.........7 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.76nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
op reform gesteld.........41 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4.46nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
bleven in behandeling.......33 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.60nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
Totaal . nbsp;nbsp;nbsp;. . 920 of 100nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%.
(0 Met een 4-tal na ontscheping alhier achtergebleven remonte-paarden is bij deze becijferingen geen rekening gehouden.
-ocr page 190-162
De verliezen bedroegen ten opzichte van de totale sterkte van 523 paarden aan:
op reform gestelde
totaal nbsp;nbsp;nbsp;57nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.9 %nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;legennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;45nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9.5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12;
voor het 3de eskadron cavalerie: nbsp;nbsp;nbsp;1913nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1912
aan gestorven paarden nbsp;nbsp;nbsp;2 of 1.55 °/o 2 of 1.6 “/ogt;
„ nbsp;nbsp;nbsp;opnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;reform gestelde paardennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18.60nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22 „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18.— „
voor de afdeeling veldartillerie: nbsp;nbsp;nbsp;1913nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1912
aan gestorven paarden nbsp;nbsp;nbsp;1 of 0.60‘’/o 3 of 1.7 “/o,
voor de trein- en mitrailleur-
paarden: nbsp;nbsp;nbsp;1913nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1912
totaal 16 of 13.3 »/o 6 of 9.84 o/o’.
voor de officiersdienstrij-
paarden nbsp;nbsp;nbsp;1913nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1912
aan gestorven nbsp;nbsp;nbsp;paardennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—
-ocr page 191-163
Vergelijken wij de verliezen aan Australische paarden (de trein- en niitrailleurpaarden dus uitgesloten), dan krijgennbsp;wij naar de drie laatste jaren de volgende cijfers:
1913 |
1912 |
1911 | |
gestorven afgemaakt |
3 } 4 1 i |
5 nbsp;nbsp;nbsp;/ 11 6 nbsp;nbsp;nbsp;i |
12 ) |
op reform, gesteld |
37 |
28 |
15 |
totaal |
41 = 10.2 7o |
39 = 9.9 7o |
33 = 8.6 “/o |
Hieruit blijkt, dat het verlies aan Australische paarden het laatste jaar niet meer van beteekenis is gestegen ennbsp;het niortaliteitscijfer bijzonder gunstig is geweest.
Op de bijzondere oorzaak, waardoor de verliezen bij het 3de eskadron cavalerie 1/5 van de sterkte bedragen, werdnbsp;reeds het vorige jaar gewezen. Dat van ongewone slijtagenbsp;der paarden bij dit eskadron geen sprake was, moge blijkennbsp;uit het feit, dat de 26 afgevoerde paarden een gemiddeldennbsp;leeftijd hadden van 13.4 jaar, terwijl de 12 bij de afdeelingnbsp;veldartillerie afgevoerde paarden gemiddeld slechts 10.3nbsp;jaar waren.
Staat I geeft even overzicht van de uitkomsten der behandeling naar de gemiddelde sterkte aan paarden over het jaar 1913. Daarin zijn ook de trein- en mitrailleurpaardennbsp;afzonderlijk vermeld.
Van de 257 (233) (') patiënten van het eskadron cavalerie werden 237 (215) aan den dienst onttrokken — de overigenbsp;werden op reform gesteld zonder behandeld te zijn — gedurende een totaal van 3772 (4691) dagen, dus gemiddeldnbsp;gedurende 15.9 (21.8) dagen.
Naar de gemiddelde sterkte van 129 paarden berekend, waren de paarden van dit eskadron dus gemiddeld 29.2nbsp;(38 4) dagen aan den dienst onttrokken. Het gemiddelde
(h De tusscheii haakjes geplaatste cijfers hebben betrekking op het vorige jaar.
164
29.2 X 100
percentage aan zieke paarden was dus tegen 10.5 •’/o in 1912.
Voor de paarden van de afdeeling veldartillerie was de gemiddelde behandelingsdiiiir van de ziektegevallen eveneens 15.9 (18.2) dagen, terwijl het aantal dagen, dat denbsp;paarden gemiddeld ziek waren 25.2 (28.3) bedroeg en hetnbsp;gemiddelde percentage aan zieke paarden 6.9 tegen 7.7 “/onbsp;in het vorige jaar.
Staat II geeft een overzicht van het totaal aantal paarden, dat op den ziekenstal werd opgenomen en staat III van hetnbsp;gemiddeld aantal, dat aldaar in verpleging is geweest.
Nog zij vermeld, dat bij deze becijferingen geen rekening is gehouden met een 33-tal niet in de controle opgenomennbsp;officierspaarden, voor het meerendeel ook op den ziekenstalnbsp;behandeld. Van deze 33 herstelden er 30, werd één afgemaakt en bleven 2 in behandeling.
365
Staat.
'k
F. Procentsgewijze Ijerelceiiiiig naar de sterlcte aan paarden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Cavalerie |
Artillerie |
Trein- en mitrailleur-paarden |
Totaal troepen paarden |
Officiers- dienstrijpaar- den |
Totaal 1913 |
generaal 1912 | |
Restant vorig jaar . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. |
7 |
11 |
2 |
20 |
5 |
25 |
24 |
Bijgekomen in: ... . | |||||||
Januari....... |
17 |
5 |
» |
22 |
9 |
31 |
42 |
Februari....... |
8 |
12 |
2 |
22 |
10 |
32 |
28 |
Maart........ |
13 |
7 |
6 |
26 |
11 |
37 |
28 |
April........ |
6 |
15 |
6 |
27 |
10 |
37 |
35 |
Mei........ |
9 |
7 |
4 |
20 |
11 |
31 |
38 |
Juni........ |
20 |
9 |
2 |
31 |
5 |
36 |
26 |
Juli........ |
19 |
6 |
1 |
26 |
14 |
40 |
43 |
Augustus ...... |
17 |
11 |
3 |
31 |
5 |
36 |
40 |
September...... |
10 |
20 |
4 |
34 |
2 |
36 |
37 |
October....... |
11 |
17 |
2 |
30 |
13 |
43 |
38 |
November...... |
8 |
13 |
5 |
26 |
8 |
34 |
22 |
December...... |
10 |
14 |
2 |
26 |
6 |
32 |
32 |
Totaal |
155 |
147 |
39 |
441 |
109 |
450 |
433 |
Op ziekenstal gebleven op 1 Januari 1914 |
5 |
8 |
2 |
15 |
5 |
20 |
III. QHMIDDELD aantal paarden gedurende het jaar 1913 op den ziekenstal verpleegd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
DOOR
C. A. BACKER.
Het derde Javaaiische grasseiigeslaclit draagt den naain, van Isachne. Dit woord is afgeleid van de beide Grieksclienbsp;woorden ’Voe, gelijk, ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kaf (je) en zinspeelt op het
feit, dat bij alle soorten van dit geslacht g, en gj ongeveer even lang zijn.
De kenmerken van het geslacht Isachne z\\n de volgende:
Isachne R. Br.
Aartjes steeds otigenaald, tweebloeinig, ellipsoïdisch, breed-en vaak scheef ovaal, bolvormig of eenigszins omgekeerd eivormig, tot pluimen vereenigd. Aartjes niet met hetnbsp;dragende steeltje geleed, doch de spil der afzonderlijke aartjesnbsp;in den regel boven de beide onderste gliimae geleed, zoodatnbsp;deze blijven staan, nadat de rest van het aaitje is afgevallen.nbsp;g[ en g2 nagenoeg even lang, gewelfd, zacht, loos, gg ennbsp;beide met een palea, gg nn eens gelijk aan g4, dan weernbsp;langer of platter of zoowel langer als platter. Bj') meestalnbsp;(f, zelden 9gt; meeldraden in den regel 3, zelden 4 - 6, B4 9nbsp;of 9- gr door een geleding met de spil van het aartje verbondennbsp;en vaak op een kort, dik steeltje geplaatst, half bolvormig,nbsp;lederachtig. Stijlen 2, vrij, met pluimvormige stempels. Vruchtnbsp;binnen de verharde g4 en P4 besloten blijvend.
Door sommige auteurs wordt dit geslacht tot de tweede hoofdgroep der grassen, die der Poaceae gebracht, omdatnbsp;de aartjes niet met het dragende steeltje zijn geleed en g4nbsp;door een geleiding met de spil van het aartje is verbonden.
1). Met 83, 84, zuiieii we hier en verder de bloemen aanduiden’ besloten respectievelijk tusschen gs eii ps, tnssclien g4 en p,. Bi ennbsp;ontbreken steeds.
-ocr page 197- -ocr page 198- -ocr page 199-169
Hoewel het i^ras daardoor ongetwijfeld verwantschap met de Poaceae verraadt, is toch de verwantschap met de Prm/cer/e,nbsp;inzonderheid met liet geslacht Paniciim, zoo groot, dat hetnbsp;voorloopig raadzamer is, het geslacht in de onmiddellijkenbsp;nabijheid van Panicum te plaatsen.
Soorten talrijk, niet altijd gemakkelijk van elkander te onderscheiden. Zooals Hooker (Flora of British India Vil,nbsp;21) terecht opmerkt, gaat het niet aan soorten te grondvestennbsp;op kenmerken, ontleend aan de beharing der gliimae. Hoeveelnbsp;soorten van Isachne er op Java zijn, waag ik thans nog nietnbsp;te beslissen, ik schat het aantal op 6 a 10. In den loopnbsp;dezer bewerking zal het moeten blijken. Daarom zal ooknbsp;de determinatietabel tot de soorten niet aan het begin, dochnbsp;aan het einde van de bespreking van het geslacht wordennbsp;gegeven. Aangaande de bewerking van dit geslacht doornbsp;Dr. Koorders in zijn Exkursionsflora moet opgemerktnbsp;worden, dat deze volstrekt kritiekloos is en daarom geennbsp;waarde heeft, zooals in het vervolg van dit opstel overvloedignbsp;blijken zal.
1. Isachne australis R. Br. Prodromns Florae Novae Hollandiae, p. 52 (196). (Zie plaat XVI).
De soortnaam australis beteekent zuidelijk en werd waarschijnlijk aan de soort gegeven, om dat Brown haarnbsp;in Australië ontdekte.
Behalve onder den hier opgegeven naam, vindt men het gras nog onder eenige andere namen vermeld. Zeer vaaknbsp;wordt het verward met Isachne niiiidcea RoTH. Deze soort,nbsp;waarvan tot dusverre geen Javaansch materiaal aanwezignbsp;is, schijnt alleen in Engelsch Indië en Ceylon voor te komen,nbsp;in elk geval is ze nog nooit met zekerheid op Java gevonden.nbsp;Men kan haar gemakkelijk herkennen aan de kleine aartjes,nbsp;welke hoogstens l'/2 m.M. lang worden, terwijl ze bij/suc/ruenbsp;australis een lengte van 2'j^ a 3 m.M. bereiken. Roth, denbsp;auteur der soort, van beroep geneerheer, zegt uitdrukkelijk:nbsp;Spiculae magnitudine seniinis Brassicae, d.i. aartjes zoo groot
-ocr page 200-170
als een mosterdzaad. Blijkbaar is hier het in de pharmaco-pee opgenomen zaad van Brassica nigra bedoeld; dit zaad nu heeft een lengte van 1 — l'/a ni.M.
Wel geeft Dr. Koordkrs in zijn Exkursionsflora I, 123 op, dat Isachne rniliacea door hem zou zijn ingezameld, dochnbsp;de beide door hem geciteerde nummers, 31392 /? en 36353nbsp;/?, hebben géén aartjes van 1 — 1'/2 m-M. lang, hoewel hijnbsp;dat terecht als kenmerk der soort opgeeft, doch van 2V2—nbsp;2^/4 m.M.
Het verder door hem geciteerde nummer 34567 /? van Palaboean, dat hij op pagina 123, regel 19 van onder ,,mitnbsp;Zweifel” tot Isachne rniliacea brengt en 13 regels verdernbsp;wederom ,,mit Zweifel” tot Isachne javana, is nóch de eene,nbsp;nóch de andere soort, het is zelfs in het geheel geen Isachne,nbsp;doch een Paniciini.
Aan Isachne australis Brown werd door Nees in zijn herbarium de naam van/sac/zneyVmö/ra gegeven ; in Miquel’snbsp;flora vindt men het vermeld onder dien naam, welke dus alsnbsp;synonym van I. australis moet worden opgevat. De plantnbsp;echter, welke door Hooker in de Flora of British India Vilnbsp;als Isachne javana wordt beschreven, is blijkbaar een ganschnbsp;andere soort. Dr. Koorders, die onder de Javaanschenbsp;soorten ook als afzonderlijke soort Isachne javana vermeldt,nbsp;heeft niet opgemerkt, dat de door Miquel en de door Hookernbsp;onder dien naam beschreven planten in geenen deele identieknbsp;geacht mogen worden.
Isachne australis is vroeger ook herhaaldelijk als een soort van Panicuni beschreven. Men vindt het gras onder denbsp;namen Panicuni antlpoduni Spreng; Panicuni atróvirens Trinnbsp;en Panicuni batdvicuni Steud. vermeld.
Volksnamen: Door deskundige inlanders in West-Java wordt dit gras gewooiilijk aangeduid met den naam vannbsp;Wawaderan m., s. of Waderan, m., s., waarvóór dannbsp;vaak nog het woord Djoekoet s., of roem poet, m.,nbsp;wordt geplaatst. Bij een onzer Herbariumexemplaren vind
-ocr page 201-171
ik ook nog den naam Kasoeran opgegeven, waarmede ik zelf vaak een ander gras heb hooren bestempelen. Den-zelfden naam Kasoeran vind ik echter ook in de Neder-landsch-lndisclie literatiuir nog voor Isachne australis opgegeven, zoodat hij wel gebruikt schijnt te worden. In de Engelschenbsp;literatuur wordt liet gras soms met den naam van ,,Swamp-Millet” aangeduid. lu een voedergrassencollectie van hetnbsp;Departement van Landbouw draagt het gras nog den Maleischennbsp;naam Men i ran. De Clercq geeft nog den naam Beu-b e u n t e u r a n, s.
Botanische literatuur en Afbeeldingen.
Agricultural Gazette of New South Wales, III (1892), 233, plate XIV.
Bentham, Flora Australiuesis VII, 625.
Boerlage, in Ann. du Jard. Bot. de Buitenzorg. VIII, 50 (onder den onjuisten naam van Isachne miliacea Roth).
Buchanan, Grasses of New Zealand, tab. 12.
BÜSE in „Plantae Junghuhnianae”, p. 378 (als I. miliacea).
Cheeseman, New-Zealand Flora, 847.
Duthie, Foddergrasses of Northern India, p. 3.
Hooker, Flora of British India VII, 24.
KOORDERS, Exktirsionsflora 1.128 onder den naam van/sac/ine miiiacea.
Voorts op dezelfde pagina nog eens, nu onder den naam van javana. Beide daar gegeven beschrijvingen laten vrij wel alles tenbsp;wenschen over.
Manson Bailey, Comprehensive Catal. of Queensland Plants, p. 603.
„ nbsp;nbsp;nbsp;„ Queensland Flora VI, 1816.
Miquel, Flora Indiae Batavae III, 459 (onder den onjuisten naam van isachne miliacea ROTH),—voorts op pag. 461 onder den jnistennbsp;naam,—voorts op pagina 462 wederom, nu onder den naam vannbsp;Isachne javana.
STEUDEL, Synopsis plantarum graminearum ï,Q6{a\s Panicumbatavicum)
*) SYMONDS, Indian grasses, pag. 33.
Trimen, Flora of Ceylon (continued bij J. D. Hooker) V, 128.
*) Turner, Illustration of Australian grasses, 31.
Veeartsenijkundige Bladen voor Nederlandsch Indië III, 251, plaat IX, (onder den onjuisten naam van Isachne miliacea Roth. 1)
-ocr page 202-Beschrijving:
Overblijvend gras, aan den voet kruipend en wortel-slaand, aan den top opgericht, op open terrein gewoonlijk niet meer dan 0,20 a 0,50 M. hoog wordend, op beschaduwde plaatsen, in of langs kreupelhout of tusschen hoognbsp;opschietend ander gras echter dikwijls veel langer wordendnbsp;en zelfs een hoogte van 1,20 a 1,50 M. bereikend, maarnbsp;dan alleen met behulp van een of ander steunsel zichnbsp;opgericht houdend. Nu eens is de plant éénstengelig, dannbsp;weer ontspruiten er meerdere stengels uit den voornaamstennbsp;wortelbundel. Het grootste aantal door mij aan één plantnbsp;waargenomen stengels bedroeg 6. De halmen zijn rond,nbsp;hol, onbehaard, overlangs geribd, overigens glad. De bladeren zijn regelmatig over den stengel verdeeld en dusnbsp;niet — zooals zoo vaak bij Paspalum het geval is—aan dennbsp;stengelvoet opeengedrongen. De bladscheeden bereikennbsp;een lengte van 20 a 50 m.M. Nu eens reikt een lagerenbsp;bladscheede met haar top tot aan den voet der naastnbsp;hoogere, dan weer worden de opeenvolgende scheeden doornbsp;naakte halmgedeelten van elkander gescheiden. In haarnbsp;bovenhelft zijn de bladscheeden langs den gespleten voorrand duidelijk behaard. Het tongetje wordt vertegenwoordigd door een dwarse rij lange haren. De wijd afstaandenbsp;bladschijf is langwerpig-lancetvormig, met breeden voetnbsp;en gelijkmatig versmalden spitsen top. Zij bereikt eennbsp;lengte van 20 a 85 m.M. bij een breedte van 3 a 9 m.M.nbsp;De bladranden zijn eenigszins verdikt, nu eens duidelijknbsp;gewimperd, dan weer kaal; de bladeren vertoonen talrijkenbsp;duidelijke, dicht opeengedrongen langsnerven, welke aannbsp;weerszijden bezet zijn met talrijke schuin naar den bladtop
iiotanisch Latijn niet voldoende machtig was en zoo werd effusus, (uitgespreid) weergegeven met verspreid, enervius, (ongenerfd) met één-nervig (het staat er heusch !), superare, dat h\ex langer zijn dannbsp;kent, is met staan boven vertaald. .Och, als de schoenmakers bij hunnbsp;leest bleven 1
-ocr page 203-gerichte, uiterst kleine stekeltjes. Dientengevolge voelen de bladeren bij het terugstrijken zeer ruw aan. Op de nervennbsp;vindt men bovendien niet zelden een gering aantal lange,nbsp;dunne, zachte haren, welke echter ook wel geheel ontbreken.
De bovenste bladscheede bevat slechts één enkelen bloei-halm, welke er vrij ver buiten steekt en op zijn top een 25 a 110 ni.M. lange pluim draagt. De zijtakken dier pluimnbsp;zijn aanvankelijk opgericht, later wijken ze meer uiteen,nbsp;zoodat jonge pluimen smaller en dus meer langwerpig zijnnbsp;dan oude. Op het meer of minder sterk uitgespreid zijn dernbsp;pluim hebben botanici, die de planten alleen van den hooizolder kennen (het zijn er helaas maar al te veel), variëteitennbsp;gemaakt, wat natuurlijk dwaasheid is. Maar wat doet mennbsp;al niet om zijn naam te vereeuwigen? Gloriae sacra fames!nbsp;De pluimtakken zijn bezet met vele uiterst kleine, schuinnbsp;opwaarts gerichte stekeltjes en voelen daardoor bij hetnbsp;terugstrijken zeer ruw aan. Bij alle door mij onderzochtenbsp;exemplaren waren ze volkomen kaal. De dunste takkennbsp;zijn altijd duidelijk slangvormig gebogen.
De afzonderlijke aartjes, voor zoover ze niet op den top der pluimtakken zijn ingeplant, worden door een koitnbsp;steeltje gedragen, welks lengte tusschen ‘/a en 1 m.M. schommelt. De aartjes echter, welke den top der pluimtakkennbsp;afsluiten, zijn schijnbaar aanmerkelijk langer gesteeld.nbsp;De afzonderlijke aartjes zijn scheef ellipsoïdisch, ze bereikennbsp;een lengte van 2‘/4 a 3 m.M. Daarbij valt optemerken, datnbsp;bij de door mij waargenomen exemplaren de aartjes vannbsp;specimina uit de hoógere streken 2';2—3 m.M., bij de exemplaren der laagvlakte 2'l^ a 2V2 m.M. lang waren.
gi is zwak gewelfd, 2—2'/4 m.M. lang, ovaal, stomp, nu eens volkomen kaal, dan weer ijl bezet met korte en vrijnbsp;dikke, spitse, aanliggende of schuinafstaande haren. Hetnbsp;is voorzien van 5 a 7 niet of nauwelijks uitspringende, vaaknbsp;zeer onduidelijke nerven. De exemplaren uit de iioogerenbsp;streken vertoonen de nervatuur duidelijker dan die uit de
174
lagere, g, is lui eens over de gelieele lengte, dan weer alleen aan den top, soms ook in liet geheel niet, doorschijnendnbsp;gerand, gj is veel sterker gewelfd dan g,, daardoor krijgt hetnbsp;aartje den ongelijkzijdige!! vorm. gj is ongeveer even langnbsp;als gi, het is stomp, kaal, op dezelfde wijze behaard als g,,nbsp;5—7-nervig. Ook liier zijn de nerven bij exemplaren uit hetnbsp;gebergte duidelijker dan bij die uit de laagvlakte.
ga is gewelfd, 2'/4—S’/a m.M. lang, stomp, met uitzondering vaak der randen kaal, vrij hard, met de binnenwaarts omgeslagen kale of ijl behaarde randen pa omvattend.
Pa is ± 2 m.M. lang, vlak en dun, doch voorzien van verdikte randen, welke naar de zijde van ga binnenwaarts zijn omgebogen. Tusschen ga en pa vindt men 3 meeldraden,nbsp;welker lijnvormige helmknoppen een lengte van 2 m.M.nbsp;bereiken.
g4 is ingeplant op een kort, omgekeerd kegelvormig steeltje, welks lengte '/4 ^ 'I2 ni.M. bedraagt. Met inbegrip van ditnbsp;steeltje is het kafje ongeveer 2 m.M. lang. Het is half bolvormig, vrij hard, kaal, met uitzondering der binnenwaartsnbsp;omgebogen gewimperde randen.
p., is vlak. Tusschen g4 en P4 heb ik in geen der vele door mij onderzochte bloemen meeldraden kunnen vinden, bij allenbsp;was 84 vrouwelijk, 83 mannelijk. Het vruchtbeginsel is langwerpig rond, op zijn top draagt het 2 vrije stijlen, welkenbsp;elk door een grooten lila stempel worden gekroond.
De vrucht blijft besloten tusschen g4 en P4, welke na den bloei verharden. Zij is echter met deze kafjes geenszinsnbsp;vergroeid.
ga en pa vallen samen af, zoo ook g4 en P4 terwijl g, en ga het langst aan de spil van het aartje bevestigd blijvennbsp;en afzonderlijk afvallen.
Bloeitijd.
81oeiende exemplaren kunnen te allen tijde worden aangetroffen. Dikwijls kost het echter nog al moeite, ze te vinden, doordat het gras door grassnijders en vee zeer geliefd
-ocr page 205-175
wordt en dus dikwijls wordt afgesneden of afgevreteii waardoor het geen gelegenheid krijgt om in bloei te schieten.
Verspreiding op fava.
In West- en Midden Java is dit gras op vele plaatsen ingezameld, tot dusverre nog niet ten Oosten van Madioen.nbsp;Ik zou evenwel niet durven beweren, dat het daar nergensnbsp;te vinden is. Het schijnt vooral tusschen o en 500 M. zeehoogtenbsp;voor te komen, exemplaren van hoogere standplaats zijnnbsp;schaarsch. De hoogste door in het Buitenzorgsch Herbariumnbsp;aanwezig bewijsmateriaal gestaafde groeiplaatsen liggen ±nbsp;1000 M. boven den zeespiegel.
Het gras groeit uitsluitend op drassig of althans zeer vochtig terrein; men moet het dus zoeken in rawah’s, aannbsp;waterloopen, op galangans, ook wel op verwaarloosde sa-wah’s. Waar het voorkomt, vindt men het in den regel minnbsp;of meer gezellig groeiend. Aan eiken inlandschen landmannbsp;in West-Java is het bekend. Of echter de bewering van Dr.nbsp;Dekker juist is (zie Voederstoffen, pag. 30), dat dit hetnbsp;belangrijkste voedergras is der lagere streken, waag ik nietnbsp;te beslissen, zoolang ik niet weet, op welke gronden datnbsp;oordeel berust. Wel is mij bekend, dat een jaar of aclitnbsp;geleden veel grasmengsels, die in Batavia gevent werdennbsp;onder der naam van wawaderan, uit tal van grassoortennbsp;bestonden, terwijl onze Isachne daarin of ver in de minderheid was of geheel ontbrak. Maar de pientere grassnijdersnbsp;wisten drommels goed, dat de naam wawaderan een goedenbsp;reclame was. En de meeste Europeanen kunnen het tochnbsp;niet zien. Wij zijn er immers om bedrogen te worden.
Buiten Java komt dit gras voor van Engelsch-lndië tot Australië en Zuid China. De echte Isachne miliacea schijntnbsp;nog niet buiten Engelsch-lndië en Ceylon gevonden te zijn.
Economische Literatuur.
De Clercq, Plantkundig Woordenboek, No. 1903 en 1904.
Dekker, Voederstoffen (onder den naam van 1. miliacea) 23, 24, 26 27, 28. Tabel 7a (onder den onjiiisten naam van fragrosto en voortsnbsp;twee maal als W a d e r a n).
176
Duthie, Foddergrasses of Northern India, pag. 3.
Indische Cuituuralmanak, jaargang 1912, pag 338 No. 7 (onder detl onjnisten naam van Eragrostis rubens).
JUNGHUHN, Java, 2e drnk, Hollandsche uitgave, deel I, pag.321, als Wawateran (met de onjuiste achtervoeging Spartinia).
Maiden, Useful native plants Australia, 92.
*SyM0NDS, Indian grasses, 33.
Teysmannia VII, 267 (onder den naam van I. miliacea)-
XI, nbsp;nbsp;nbsp;490 (onder den n/v. Isachne miliacea).
XII, nbsp;nbsp;nbsp;302 (onder den onjuisten n/v. Eragrostis rubens).
Veeartsenijkundige Bladen van Nederlandsch Indie. I, 174 (als
I, miliacea). — III, 251 (als I. miliacea). — X, 131 (onder den naam van ƒ. miliacea). — XXV, 19 als 1 miliacea).
Verslag ’s Lands Plantentuin 1902, 36, No. 12 en 13.
Weidegang en stalverpleging van het vee (Nota samengesteld door de Inspectie van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst) pag.nbsp;10. (onder den naam van I. miliacea.)
Of de plant, welke door den heer C. N. Schoorel in de Veeartsenijkundige Bladen 111, 282 met deii naam vannbsp;W a w a d e r a n werd aangeduid, inderdaad onze Isachnenbsp;australis is, waag ik niet beslissen. De inlandsche naamnbsp;pleit er voor, de Latijnsche namen, welke hij er voor opgeeft, niet; maar deze zijn blijkbaar zonder oordeel desnbsp;ondersclieids van jaargang I der Veeartsenijkundige Bladen,nbsp;pag. 174, overgenomen, met de drukfout „befloriim” erbij.nbsp;Dit mag den schrijver echter niet euvel geduid worden.nbsp;Hij zegt ter aangehaalder plaatse:
„Onder de (Madoereesche) grassen, die verder tot de zeer goede moeten gerekend worden, behoort in de eerste plaatsnbsp;het kassoeran gras, aldus genoemd, wijl het blad op hetnbsp;aanvoelen zeer zacht is, als een kussen (kassoer). In het Ma-doereesch heet dit gras R e b a k e r o e w a, in het Soenda-neesch Wawader. a n.”
Nu zijn de bladeren van Isachne australis volstrekt niet zachter dan die van de meeste andere grassen. Bij hetnbsp;terugstrijken voelen ze zelfs zeer ruw aan. Mocht de doornbsp;den schrijver bedoelde Madoereesche plant inderdaad Isachne
-ocr page 207-ÜustraliS zijn, dan wordt liet dubbel waarschijnlijk, dat de2e ook in Oost-Java te vinden is.
Samenstelling van het gras.
In de Veeartsenijkundigen Bladen van Nederlandscli Indië, III, 252 vindt men een analyse van Kasoeran gras doornbsp;ScHARLEE en Moens. Daar echter ter aangehaalder plaatsenbsp;wordt medegedeeld, dat dit Kasoeran gras niet alleennbsp;uit Isachne bestond, maar met vele andere plaoten was vei-mengd en de analyse dus niet tot eenig voor dns belangrijknbsp;resultaat kan leiden, acht ik het niet noodig, de gevondennbsp;cijfers optenemen.
Een andere analyse vindt men in Teysmannia, Xll, 302, No. 7 onder den onjuisten naam van Eragrostis rubens.nbsp;Asch. Totaal Ruw Zuiver Verteerbaar Ruw Stikstofvrij Ruwnbsp;stikstof, eiwit, eiwit, eiwit.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vet. extract.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vezel.
14.65 nbsp;nbsp;nbsp;2.36nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14.75 14.1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12,30 ')nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4.3 36.25nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30.3
In den Indischen Cultuuralmanak van 1912, pag. 338, No. 7 zijn deze cijfers met een correctie ’) overgenomen.
Dekker (tabel 7a) heeft dezelfde cijfers, lichtelijk gewijzigd, overgenomen. Hij geeft;
Asch. Ruw eiwit. Zuiver eiwit. Ruw vet. Ruw vezel. Stikstofvrij extract.
14.7 nbsp;nbsp;nbsp;14.8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14.1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4.3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30.3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;36.1
In het Verslag van s’ Lands Plantentuin 1902, pag. 36 vindt men onder 12 en 13 2 analyses van Isachne, nl.
Eiwit. |
Zuiver eiwit- stikstof. |
Zuiver eiwit. |
Ruw vet. |
Ruwe celstof. |
Asch. |
7,95 |
1,295 |
8,1 |
2,635 |
40,0 |
14,7 |
7,705 |
1,075 |
6,7 |
2,215 |
36,7 |
17,45 |
7i I i \/pr
Totaal stikstof.
12. nbsp;nbsp;nbsp;1,27
13. nbsp;nbsp;nbsp;1,235
In analyse 12 schijnt een vergissing geslopen te zijn. Men zal opmerken, dat het totaal °/o stikstof geringer isnbsp;dan het °/o zuiver eiwit-stikstof en, dat er meer zuivernbsp;eiwit is dan ruw eiwit.
1) In Teysmannia XII, 302 No. 7 staat voor verteerbaar eiwit het getal 1.23. Dit zal echter wel een drukfout zijn. In den Indischen Cultuuralmanak 1912, pag. 338, No. 7 staat 12.30.
-ocr page 208-Deze nbsp;nbsp;nbsp;beidenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;analysesnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;metnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;erinnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aanwezigenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vergissing
zijn door nbsp;nbsp;nbsp;Dr. Dekkernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zijnnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Voederstoffennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(tabelnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7fl)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;over
genomen met een kleine wijziging. Men vindt daar:
Ruw vezel. 40,00nbsp;36,7
Ruw vet. 2,64nbsp;2,21
Asch. Ruw eiwit. Zuiver eiwit.
14,7 nbsp;nbsp;nbsp;7,95nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8,1
17,45 nbsp;nbsp;nbsp;7,71nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6,7
Voederwaarden.
Zonder uitzondering is men met dit gras hooglijk ingenomen. Inlanders en Europeanen roemen het om strijd, ieders getuigenis is onverdeeld gunstig. Volgens de Inspectie vannbsp;den Burgelijken veeartsenijkundigen dienst in Nederlandsch-Indië levert het een uitstekend produkt. De Clercq prijstnbsp;het als geschikt veevoeder. Vermast (Veeartsenijkuudigenbsp;Bladen X, 131) noemt het een goed paardenvoeder. Turnernbsp;(Queensland) zegt, dat niet alleen paarden en rundvee,nbsp;maar ook varkens buitengewoon veel van het gras houden;nbsp;hij zou het gaarne aangeplant zien in de kuststreken vannbsp;alle koloniën in Australië, hij raadt aan, de rivieroevers ennbsp;dijken ermee te beplanten om afspoeling tegen te gaan.nbsp;Symonds getuigt, dat paarden en rundvee zeer veel van ditnbsp;gras houden. Maiden noemt het een zacht, voedzaam gras,nbsp;zeer geschikt voor vochtige gronden, dat door alle vee metnbsp;graagte gegeten wordt. Mars noemt het een onzer bestenbsp;grassen, dat veelvuldig als paardeuvoer wordt gebruikt. Maarnbsp;hij wijst er op, dat in stilstaand water het ondereinde dernbsp;stengels gaat rotten en dat in moerassen gesneden gras vaaknbsp;met modder is verontreinigd, door welke beide oorzakennbsp;gevaar voor het vee kan ontstaan, zoodat het noodig is,nbsp;zulk gras voor het gebruik te wasschen. Ook Vermast ')nbsp;wijst er op, dat in rawah’s gesneden gras gevaarlijk kan zijn.
') Veeartsenijkuudige Bladen X, 135. Daar wordt wadheran tot de schadelijke grassen gerekend, térwijl het op pag. 131 onder den naamnbsp;van Kasoeran hoog geprezen wordt. De bedoeling is natuurlijk, datnbsp;ongewasschen, in de rawah gesneden Wad er an schadelijk kan zijn.nbsp;Het artikel van Vermast is zeer lezenswaard.
179
Cheeseman prijst het als een uitmuntend voedergras. Nauta rangschikt het onder de zeer goede grassen, bij welk gunstignbsp;oordeel Dekker zich aansluit.
Eischen, die het gras aan bodem en klimaat stelt.
Het gras groeit zoowel in streken met sterk gepronon-ceerden Oostmoeson, zooals Batavia, als in streken, die het geheele jaar door rjjk zijn aan regen, zooals Buitenzorg. Omnbsp;goed te gedijen heeft het zeer veel vocht noodig, het groeitnbsp;alleen op zeer vochtige of drassige standplaatsen, dikwijlsnbsp;met andere moerasgrassen {Leersia, Leptochloa, Panicum-soorten) dooreen.
Opbrengst.
Gegevens over de oprengst heb ik nergens kunnen vinden. Waar het gras ruimte heeft om zich goed te ontwikkelen, is de opbrengst vrij aanzienlijk, maar staat toch altijd zeer ver beneden die van Australisch en Bengaalsch gras.
Zaaien en planten.
Het gemakkelijkst zou men een aanplant kunnen krijgen door stukken van het liggend gedeelte van den halm te poten.nbsp;Deze schieten zeer gemakkelijk wortel. Het verkrijgen vannbsp;groote hoeveelheden zaad gaat niet gemakkeiijk, omdat ditnbsp;gras zóó vaak afgesneden of afgeweid wordt, dat het geennbsp;gelegenheid heeft om in bloei te schieten of althans zijnnbsp;vruchten tot rijpheid te brengen.
(Teysmannia 1913).
Door John R. Mohler en Adolph Eichhorn, werden immiinisatieproeven ingesteld met een vaccin, bestaandenbsp;uit een emulsie van gedroogde malleusbacillen in een concentratie van 2 mgr. bacillen op 1 cM^. vloeistof.
De proeven werden verricht bij caviae en paarden; zij vielen bij de eerstgenoemde dieren absoluut negatief uit,nbsp;daar geen enkel der geïmmuniseerde caviae ook maar eennbsp;geringen weerstand tegen de infectie had verkregen.
Voor de experimenten met paarden werden 13 dieren gebruikt, welke van te voren op grond van de malleïnatienbsp;en van het serumonderzoek gezond waren bevonden.
Bij 2 van hen, die aan een neusinfectie werden onderworpen, ontstond acute malleus; van de overige 11, die aan een spontane infectie werden blootgesteld, bleken 4 bij sectienbsp;of clinisch onderzoek wel en 3 niet aan malleus te lijden,nbsp;terwijl er bij het afsluiten van het artikel nog 4 onder observatie waren, waarbij de malleïnatie negatief verliep en welkenbsp;geen van alle clinische symptomen vertoonden.
Dit laatste was echter ook het geval met 1 der 4 con-tróle-paarden, zoodat volgens schrijvers de experimenten weining bewijskracht hebben en zij tot de conclusie komen,nbsp;dat het vooralsnog geen aanbeveling zal verdienen de genoemde immunisatiemethode in toepassing te brengen.
Bubberman.
{American Veterinary Review Vol. 44. No 1.)
-ocr page 211-181
Prof. E. JOEST en de paardenarts JaHNiCHEN hebben bij 6 paarden van een regiment cavalerie, dat in den laatstennbsp;tijd veelvuldige gevallen van osteoporose had opgeleverd,nbsp;bloedonderzoek verricht.
Behalve tellingen werden ook cytologische onderzoekingen gedaan en daarbij de kleuringen zoo verricht, dat eventueelnbsp;ook bloedparasieten konden worden aangetoond.
De techniek was in liet kort als volgt; Met een holle naald werd bloed afgetapt uit de halsader van klinischnbsp;zieke en van verdachte paarden en de telling uitgevoerdnbsp;door middel van het ZElSZ-THOMA’sche telapparaat. Denbsp;kleuring van strijkpraeparaten geschiedde op de bekendenbsp;wijze met triacid (Ehrlich), volgens Qiemsa, volgens May-Grünwald (met eosinezure methyleenblauw) en volgensnbsp;Pappenheim (met eosinezure methyleenblauw en Giemsa-oplossing).
Vergelijkende tellingen van bloed van gezonde paarden werden niet verricht, aangezien SCHÜXZE (') dienaangaandenbsp;voldoende gegevens heeft verzameld: per m. M.® 7 401 727nbsp;roode en 9629 witte bloedlichaampjes.
Hieronder volgt de korte klinische bevinding van de zes paaiden en de uitkomst der tellingen.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Bruine ruin, 157 c. M., 13 jaar.
Middelmatige voediugstoestand, beperkte, stootende gang, dikwijls, dan rechts, dan links optredende kreupelheid; sterke opzetting vannbsp;rechter boven- en onderkaak, beiderzijdsch schuifels, karperrug.
8 241 600 roode en 16 800 witte bloedlichaanipejs.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Zwart bruinemerrie, 159 c. M., 10 jaar.
Matige voediugstoestand, opgetrokken' buik. Dan voor, dan achter kreupel. Beperkte, stootende gang. Na geringe inspanning gaat hetnbsp;(1) Untersuchungen über die Zahl der roten und weiszen Blulkör-perchen gesunder Pferde. Zeitschr. f. Tieinied. Bd. 16, 1912. S. 275,
-ocr page 212-182
liggen en kan dan slechts met moeite weer opstaan. Spat links. Zwellingen van de ribben en de bandknobbels aan de pijpen, karperrug.
8 nbsp;nbsp;nbsp;600 000 roode en 12 080 witte bloedlichaampjes.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Ruin, vos, 159 c.M, 9 jaar.
Matige voedingstoestand, opgetrokken buik. Wisselende kreupelheid. Opzettingen aan bovenkaak en ribben, karperrug. Beperkte gang. Na geringe inspanning veelvuldig liggen, moeilijk ópstaan en fibrillairenbsp;spiertrekkingen.
7 200 000 roode en 20160 witte bloedlichaampjes.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Bruine merrie, 163 c.M., 13 jaar.
Matige voedingstoestand, opgetrokken buik, karperrug, totaal gebroken gang.
9 nbsp;nbsp;nbsp;620 000 roode en 7 200 witte bloedlichaampjes.
Kort daarna afgemaakt. Lijkbevinding: osteoporose.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Ruin, vos, 163 c.M, 11 jaar.
Matige voedingstoestand. opgetrokken buik. Dikwijls kreupel (l.a. overhoef), karperrug. Opzettingen aan de ribben en de rechternbsp;bovenkaak.
5 851 428 roode en 8 200 witte bloedlichaampjes.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Merrie, vos 158 c.M., 7 jaar.
Matige voedingstoestand. opgetrokken buik, karperrug, gebroken gang.
5851428 roode en 11700 witte bloedlichaampjes.
Wegens breuk van de lendenwervels afgemaakt. Bevinding bij sectie; osteoporose in sterken graad.
Het microscopisch-cytologisch bloedonderzoek toonde bij alle 6 paarden eene meer of mindere vermeerdering vannbsp;de witte bloedlichaampjes aan, terwijl de overige leucocy-tenvormen en de lympliocyten niet noemenswaard in aantalnbsp;toegenomen waren. Bij enkele dieren scheen het aantalnbsp;eosinophile cellen iets vermeerderd.
In 1—2®/o (naar schatting) van de roode bloedlichaampjes werd een op coccen gelijkend ,,lichaampje” gevonden, datnbsp;steeds de kleuring aannam van de kernen der leucocytennbsp;en dus meest violetrood was. (') Dit lichaampje is basophilnbsp;en bestaat uit chromatirie. Het ligt excentrisch, meest ietsnbsp;verwijderd van den rand (zelden tegen den rand), in hetnbsp;roode bloedlichaampje.
(0 Is ook gevonden bij een klinisch gezond officierspaard, dat langen tijd in den betrokken stal had gestaan.
-ocr page 213-Het varieert weinig in grootte, is meest rond, zelden ovoïd. Deelingsvormen zijn niet waargenomen. Naar het schijntnbsp;treedt het steeds solitair op. De kleuring is bij de kleinerenbsp;steeds gelijkmatig, bij de grootere is dikwijls een zwakke aanduiding van een helder centrum te zien. In den regel is in dennbsp;omtrek het protoplasma minder goed gekleurd, zoodat hetnbsp;lichaampje door een zwakke lichtere hof omgeven schijnt.
Het is zonder immersiesysteem te zien, maar voor nadere bestudeering is oiie-immersie noodig.
Wat zijn de boven beschreven lichaampjes? Knnstprodukten van de kleuring zijn het niet, want ze werdennbsp;bij alle 6 paarden gevonden en bij verschillende kleuringen,nbsp;en steeds op dezelfde plaats, wat de ligging in de roodenbsp;bloedlichaampjes betreft. Ook basophile puncteeringen vannbsp;de erythrocyten of erythroblasfen- (normoblasten) kernennbsp;kunnen het beslist niet zijn, want de eerste treden nietnbsp;in den vorm van solitaire lichaampjes op, terwijl denbsp;kernen van de erythroblasten grooterzijn, dan de lichaampjes,nbsp;waarvan hier sprake is.
De beschreven lichaampjes komen morphologisch en wat betreft de wijze van optreden in de roode bloedlichaampjes,nbsp;evenals het gedrag tegenover kleurstoffen, geheel overeennbsp;met de door Theiler als oorzaak van de ,,Gallenseuche”nbsp;van de runderen gevonden Anaplasma marginale {vdi\-.CQ\\Ua\amp;),nbsp;zoodat men ze als anaplasmen, ten minste als op ana piasmen gelijkende lichaampjes kan aanduiden.
De bloedveranderingen, die men bij runderanaplasmose vindt: vernietiging van de roode bloedlichaampjes, een soortnbsp;pernicieuse anaemie, bestaan echter niet. De roode bloedlichaampjes vertoonden in deze 6 gevallen van osteoporosenbsp;geen wezenlijke veranderingen. Dit pleit tegen het bestaannbsp;van anaplasmose in den zin als bij die ziekte der runderen.nbsp;Het feit blijft echter bestaan, dat in 6 gevallen van osteoporose op anaplasmen gelijkende lichaampjes in de erythrocyten zijn gevonden.
-ocr page 214-184
Op liet eerste gezicht was het verleidelijk de gevonden lichaampjes vóór parasieten te houden en in oorzakelijknbsp;verband te brengen met het optreden van osteoporose. Dannbsp;moesten echter, eerstens deze lichaampjes steeds bij osteoporose worden gevonden, ten tweede deze niet bij gezondenbsp;en aan andere ziekten lijdende dieren aanwezig zijn, ennbsp;ten derde de ziekte met anaplasmenhoudend bloed of anderenbsp;orgaandeelen kunnen worden overgebracht op andere paarden en de anaplasmen bij de kunstmatig ziek gemaaktenbsp;dieren teruggevonden worden. (1)
Aan de eerste voorwaarde wordt in een zekeren graad (hoewel niet ten volle) voldaan, want alle 6 paarden vertoonden de lichaampjes. Entingsproeven (de derde voorwaarde) konden niet worden verricht.
De tweede voorwaarde is getoetst. Het resultaat was, dat bij meerdere dieren met geheel normaal bloed in enkele erythrocyten de lichaampjes zijn gevonden.
Met dit voor oogen kan van een aetiologisch verband tusschen de gevonden lichaampjes ennbsp;de osteoporose bij paarden geen sprake zijn.
Onder deze omstandigheden kan voorloopig slechts gedacht worden aan een anaplasma-vorm, die, zonder in het algemeen een pathologische beteekenis te hebben, zeernbsp;verbreid voorkomt en bij andere ziekten, als b. v. osteoporose, in grooter aantal in het bloed optreedt. Men denkenbsp;hierbij aan eene mogelijkheid, welke in het veelvuldig,nbsp;op zich zelf onschadelijk optreden van trypanosomen vannbsp;het type der trypanosoma theileri in Europa en anderenbsp;werelddeelen een voorbeeld heeft.
Thans moest opnieuw worden onderzocht, of deze lichaampjes geen kernbestanddeelen waren van de erythrocyten.
(1) Deze derde voorwaarde schijnt mij niet geheel juist. Er zon toch een tussclieiidrager van de parasiet in het spel kunnen zijn,nbsp;waarin deze een phase heeft te doorioopen, alvorens weer een paardnbsp;te kunnen in fecteeren.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Ref.)
Door de iii die richting gedane onderzoekingen is gebleken, dat de op a n a p I a s m e n g e 1 ij k e n d e 1 i c li a a m-p j e s, zoowel b ij a a n o s t e o p o r o s e 1 ij d e n d enbsp;a 1 s g e z o n d e paarden geen p a r a s i e t e n, m a a rnbsp;kern resten (rückgebildete Normoblasten-kerne) z ij n, die in dezen vorm o n d e r den n a a mnbsp;van H o w E L L'J o L L Y ’s c h e 1 i li a a m p j e s b e k e n dnbsp;z ij n.
Het optreden van eene vermeerdering van de met deze lichaampjes bezette erythrocyten is, evenals de vermeldenbsp;neutrophile lencocytose van het bloed, terug te voeren totnbsp;eene prikkeling van het beenmerg bij aan osteoporose lijdende paarden. Een dergelijke prikkeling heeft eenenbsp;vermeerderde afgifte van kernhoudende erythrocyten aan hetnbsp;circuleerende bloed ten gevolge, uit welke kernen dannbsp;door inschrompeling (pycnose en caryolyse) de Howell-JOLLY’sche lichaampjes ontstaan.
Conclusie. In liet bloed van gezonde paarden komen enkele roode bloedlichaampjes voor met op anaplasmennbsp;gelijkende kernresten (Howell-Jolly’scIic lichaampjes).nbsp;Bij osteoporose bij het paard isMiet aantal van dergelijkenbsp;roode bloedlichaampjes vermeerderd; bovendien bestaatnbsp;een neutrophile lencocytose. Beide verschijnselen zijn een gevolg van een prikkeling van het beenmerg bij deze ziekte.
{Berl. tier. Wochenschr. 1913, No 9.) nbsp;nbsp;nbsp;v. d. B.
In de Cavalry Journal van April 1913 trof ik onder bovenstaand opschrift een artikel aan, dat naar mijne meening van genoegzaam belang is ook hier gelezen te worden, daarnbsp;de toestanden in Engelsch-lndië en op Java niet alleen vrij
veel met elkaar overeenkomen, maar ook zeer veel overeenstemming wordt gevonden in de wegen, waarlangs men in beide kolonies den paardenstapel zoekt te verbeteren en innbsp;de wijze, waarop de bereden troepen worden geremonteerd.
Bedoeld artikel wordt hier ietwat verkort weergegeven, terwijl ik daarna aan de hand van zijn inhoud eenige opmerkingen zal plaatsen, welke betrekking hebben op denbsp;toestanden in Indië, dan wel op de stoeterij te Padalarang.
„De stoeterij werd opgericht in 1904, nadat de Koninklijke commissie ') van 1900 in haar verslag de wenschelijkheidnbsp;had aangetoond om van gouvernementswege geheel of gedeeltelijk te voozien in de behoefte aan dekhengsten en denbsp;noodzakelijkheid om den inlandschen paardenstapel uitzijnnbsp;verval op te heffen. Tevens zat bij dat advies voor denbsp;noodzakelijkheid om te bezuinigen op de aankoopkostennbsp;der jaarlijks aangekocht wordende dekhengsten en welnbsp;inzonderheid op de Arabische, welke sedert de laatste jarennbsp;in geringer aantal en van slechter kwaliteit werden aangebracht, terwijl meer geld werd besteed dan vroeger voornbsp;veel betere exemplaren.
De sterkte van de stoeterij werd bepaald op 85 merries en welnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10 Thoroughbreds,
30 Arabische,
15 Kathiawaris,
15 Marwaris en 15 Deccanis.
Voor iedere categorie werd een dekhengst van hetzelfde ras of slag genomen.
Nadat op dezen weg zes jaar was doorgegaan werd besloten af te zien van het denkbeeld om op de stoeterij thoroughbreds te fokken en wel om de volgende redenen.
h Deze coiiiniissie hield eeiie enquête naar de maatregelen reeds genomen tot verbetering van den paardenstapel en naar de remon-teering. Zij gaf een blauwboek uit, dat ook voor ons zeer veelnbsp;belangrijks bevat.
Men liad in het type te weinig iinifonniteit, nioeilijklieden werden ondervonden bij het drachtig krijgen van de merries,nbsp;terwijl de veulens teer waren. Te eerder liet men deze richtingnbsp;los, omdat de behoefte aan thoroiighbred-hengsten zeer gering is. Men had de ondervinding opgedaan, dat men de enkelenbsp;exemplaren, welke men noodig heeft, beter en goedkoopernbsp;uit Australië kon importeeren dan ze zelf te fokken.
De opgedane ondervinding met de Arabieren was echter zeer gunstig, zoodat men het aantal Arabische merries gelijktijdig met 10 uitbreidde, waardoor de sterkte van de stoeterijnbsp;niet werd veranderd.
Een jaar later werd besloten af te zien van het fokken met het Deccani-slag, dat eene kruising was van Arabierennbsp;en thoroughbreds. Men deed dit, niet omdat de resultatennbsp;bepaald onbevredigend waren, maar omdat het Deccani-slagnbsp;nog geen tijd had gehad een bepaald type te worden.
Weer werd in verband hiermede het aantal Arabische merries met 15 vermeerderd.
Deze maatregel viel toe te juichen, want daar men in dat ras het gewenschte type had, was het onnoodig tijdnbsp;en geld te verspillen met het zoeken naar en het vormennbsp;van een ander type.
In. verband met de hier genoemde veranderingen in den opzet bestaat de merriestapel van de stoeterij thans uit
55 Arabieren,
15 Kathiawaris en 15 Marwaris.
Deze rassen worden in zich zelf gefokt, zoodat kruising niet wordt toegepast.
Niettegenstaande de stoeterij thans nog slechts acht jaar bestaat, kan worden geconstateerd, dat zij op een goedennbsp;grondslag rust en tegenwoordig bijna uitsluitend goednbsp;materiaal produceert, wat in hoofdzaak moet worden toegeschreven aan eene strenge selectie, welke op de merriesnbsp;wordt toegepast.
-ocr page 218-188
Over énkele jaren bézit de stoeterij uitshiitënd zéér goede, pp de stoeterij geboren, merries. Is dat eenmaal bereikt, dan zal zijnbsp;.jaarlijks een groot percentage dekhengsten kunnen leveren.
Uit thans reeds verschenen rapporten blijkt, dat de gefokte hengsten beter zijn dan de Arabische, welke te Bombay worden gekocht.
De Kathiawari en Mai wari paarden behooren tot een oud slag en hebben een duidelijk te onderkennen type. De eerstenbsp;is klein en meet ongeveer van 1.45—1.50 M., Iieeft zeernbsp;veel kwaliteit, een korten rug en is mooi in hoofd en hals.
De Marwari is grooter en zwaarder, heeft wel een even goed fond als de Kathiawari, maar maakt niet dien prettigennbsp;indruk. Bij beide slagen komen alle robes voor.
Het percentage bevruchtigingen was de laatste jaren als volgt:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1909/10nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;83.87/%,
1910/11 nbsp;nbsp;nbsp;75.—%o,
1911/12 nbsp;nbsp;nbsp;83.1 l“/o,
Deze cijfers zijn zeer bevredigend.
Ook het sterftecijfer is gunstig.
In nbsp;nbsp;nbsp;1909/10nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;stiervennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;veulens,
„ nbsp;nbsp;nbsp;1910/11nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en
„ nbsp;nbsp;nbsp;1911/12nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dat op
eene sterkte van 190 tot 220 jonge dieren.
Dit mooie resultaat moet eensdeels worden toegeschreveii aan het uitstekend klimaat van Ahmednagar, doch anderdeels aan het feit, dat de veulens niet worden opgepapt ofnbsp;overvoerd, terwijl zij eene levenswijze genieten, welke zooveel mogelijk met de natuurlijke overeenkomt.
De geboorte van de veulens valt over alle maanden van het jaar. Van een bepaald dekseizoen, zooals in Engeland,nbsp;is geene sprake. Toch wordt het grootst aantal veulens innbsp;te voorjaar geboren.
Het terrein, waarover de stoeterij beschikt, heeft eene uitgestrektheid van 800 acres en is verdeeld in verschillendenbsp;kavels, welke in grootte afwisselen van 5 tot 30 acres.
-ocr page 219-De merries worden in kleine koppels bij elkaar geliouden-in kleine weiden. Zij werpen in afzonderlijke boxen, welke open en luchtig zijn en uitkomen in eene kleine omheinde ruimte.
Hulp bij het werpen is zelden of nooit noodig. De navelstreng wordt niet afgesneden, maar wel kort na denbsp;geboorte van het veulen behandeld. Dadelijk daarna wordtnbsp;aan moeder en veulen de gelegenheid gegeven zich buitennbsp;te bewegen. De merrie blijft in deze box, totdat ze weernbsp;gedekt is (in den regel op den tienden dag). Daarnanbsp;worden ze in de grootere weiden overgebracht.
Het speenen geschiedt met de zesde maand.
De jonge veulens worden jaargangs- en geslachtsgewijze in koppels van 20 tot 30 stuks bij elkaar gehouden. Daarnbsp;het laten weiden in deze streken niet mogelijk is, krijgennbsp;alle dieren stalvoeding. Driemaal per dag worden ze aan-gebondeu om gevoerd te worden.
Deze methode heeft vele voordeelen. Men bereikt er door, dat alle dieren handelbaar worden, dat ze alle hetnbsp;noodige voedsel krijgen en er wordt veel gevecht met denbsp;daaraan verbonden accidenten door voorkomen. Het zounbsp;voor Engelsche fokkers zeker interessant zijn om eens eenenbsp;weide te zien met een dertigtal jonge hengsten van 2 a 3 jaarnbsp;en hen te zien stoeien, terwijl alle zoo mak zijn als schapen.
Op den leeftijd van 3'/2 a 4 jaar worden de jonge dieren gestald. De merries bestemd voor de stoeterij worden gewendnbsp;aan zadel, tuig of ploegt terwijl de jonge hengsten ondernbsp;den man worden aangereden. De onvoldoend goede wordennbsp;gecastreerd eu daarna overgegeven aan het Remonte-depót.nbsp;Die, welke te klein zijn voor legerpaard, worden publieknbsp;verkocht. Het laatste jaar brachten deze paarden gemiddeldnbsp;nog 27.— per stuk op en dat voor dieren, welke men innbsp;Europa zou rekenen tot de kleine ponies.
Op 4-jarigen leeftijd gaan de jonge dieren uit de stoeterij. De jonge dekhengsten gaan naar de fokdistricteu
-ocr page 220-lU .
in de Pmijaab of elders. Daar krijgen ze eerst een zeef beperkt aantal merries ter dekking. Eerst op 6-jarigennbsp;leeftijd worden ze als geheel op kracht beschouwd.
Op dit oogenblik is de sterkte van stoeterij als volgt:
Merries
hengsten
hengstvenlens
van 3 jaar van 2 jaarnbsp;van 1 jaarnbsp;speenveulens
nog bij de moeder 12
van nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jaarnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17
van nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jaarnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22
merrieveulens { van nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jaarnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30
speenveulens 14 bij denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;moedernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7
Totaal 304 stuks.
Aan de stoeterij zijn verbonden één chef (majoor Hunt) één paardenarts en twee Europeesche ondergeschikten. Hetnbsp;verdere personeel bestaat uit Inlanders.
Het Europeesch personeel is tevens werkzaam bij het Remonte-depót, dat gemiddeld ongeveer 500 Australische ennbsp;100 Arabische paarden sterk is”.
Tot zoover het artikel van den majoor Hunt.
Zooals ik reeds opmerkte is er in het vorenstaande zeer veel overeenkomst met hetgeen wij in Indië gedaannbsp;hebben en willen doen.
Het doel, waarmede de stoeterij te Ahmednagar werd opge-rictit is volkomen gelijk aan dat, wat beoogd wordt met de stoeterij te Padalarang.
In Eng.-lndië heeft men echter te doen met een veel hooger staand landspaard, dan waarover wij kunnen beschikken.
!i
-ocr page 221-Daar kan men in hoofdzaak den Arabier gebruiken, terwijl het paard van de bevolking hier daarvoor nog lang nietnbsp;rijp is. Hier is het de Sandelhout, die eerst het landspaardnbsp;op hooger peil moet brengen.
Niet zonder belang voor ons is het uit het artikel van majoor Hunt te constateeren, dat het fokken met de Arabieren goede resultaten heeft afgeworpen en dat men denbsp;verbetering van het landspaard zoekt te verkrijgen doornbsp;Arabisch bloed.
Dat wij in Indië eindelijk ook in die richting gaan, acht ik een hoogst verblijdend verschijnsel. Wij moeten echternbsp;nog langs een trap daar komen, waar zij kunnen beginnen. Vandaar, dat de stoeterij hier nu fokt een Sandelhout-Arabier.
Het Arabisch bloed heeft daar gezegevierd — het zal het ook hier doen.
Het percentage bevruchtingen is te Padalarang nog hooger dan in de beschreven Engelsch-Indische stoeterij,nbsp;terwijl wij op nog geringer verliezen mogen wijzen. Innbsp;1909, 1910 en 1911 waren de verliescijfers resp. O, 9 en 4nbsp;op eene sterkte van gemiddeld ± 150 veulens. Ook hier,nbsp;evenals daar, bestaat geen dekseizoen en worden de veulensnbsp;in alle maanden van het jaar geboren. Ahmednagar beschikt over meer terrein dan Padalarang. Wij hebben slechtsnbsp;± 80 H. A. tegen Ahmednagar ± 320. Binnen enkele maanden echter zal Padalarang over eene onderafdeeling kunnennbsp;beschikken ter grootte van ± 150 H. A., zoodat wij dannbsp;relatief even veel terrein hebben als zij.
Ook hier is zelden of nooit hulp noodig geweest bij het werpen. (Éénmaal op ruim 400 geboorten). Aan navelbe-handeling wordt hier de uiterste zorg besteed. (Afwasschingnbsp;met eene sublimaatoplossing, daarna behandeling met perubalsem, waarop een plukje watten.)
Het dekken van de merrie geschiedt hier iets eerder dan daar. Reeds met den vijfden dag wordt de merrie geprobeerd.
192
De opvoeding van de veulens geschiedt daar als hier, alleen met dat verschil, dat de dieren hier in de grootstenbsp;weiden heel wat grazen, zoodat ze nagenoeg geen groenvoernbsp;bij behoeven te hebben.
Te Padalarang worden de dieren met hun 3de jaar opgestald, dus een half jaar vroeger dan in Engelsch-Indië. Vroeger geschiedde het hier nog eerder, doch ik geloof,nbsp;dat het beter is het op den leeftijd van 3V2 jaar te doennbsp;dan eerder. Het is beslist verkeerd de jonge hengsten tenbsp;vroeg aan de stations af te geven.
Merkwaardig is het, dat ook in Engelsch-Indië het personeel van de stoeterij dienst doet bij het Remonte-depöt, juist als hier.
Een principieel verschil is te constateeren in het feit, dat op de stoeterij in Engelsch-Indië niet wordt gekruist ennbsp;hier wel. Hun landspaard staat veel hooger dan het onze;nbsp;men heeft daar nog meerdere slagen (de Kathiawaris ennbsp;de Marwaris), welke zuiver gefokt kunnen worden en welkenbsp;men beschreven vindt als deugdzame dieren van eene taillenbsp;van 1.45 — 1.50 M. Over zulk materiaal beschikt Indië niet.nbsp;Hier moet het paardje van de bevolking eerst door kruisingnbsp;met Sandelhouts wat vooruit worden gebracht. In enkelenbsp;streken, waar wat betere paarden voorkomen (Soemedang,nbsp;Tandjong-Sari, Garoet) kan geleidelijk gekruist wordennbsp;met paarden van meer taille. Naast een enkelen volbloednbsp;zullen daar de Sandelhout-Arabische hengsten op hunnenbsp;plaats zijn.
Groeneveld.
Padalarang, Januari 1914.
-ocr page 223-Dit boek verscheen eenige maanden geleden en mag zeker wei als het eerste degelijk wetenschappelijk werk in denbsp;veterinaire literatuur worden beschouwd, dat speciaal isnbsp;gewijd aan de interne diagnostiek en therapie van honden.nbsp;De druk en de uitvoering in het algemeen zijn heel mooi,nbsp;zooals we dat van den uitgever Enke gewoon zijn. Watnbsp;den inhoud betreft, vallen in de eerste plaats op de talrijkenbsp;en fraaie afbeeldingen, die alle ontleend zijn aan goednbsp;geslaagde fotografische opnamen. De stof is verdeeld innbsp;een algemeen en een bijzonder gedeelte. In het algemeennbsp;gedeelte wordt eerstens aangegeven een plan voor het systematisch klinisch onderzoek, dat bij een goede uitvoeringnbsp;zeker tot een exacte diagnose moet leiden. Verder wordennbsp;in het eerste gedeelte besproken eenige algemeene methodennbsp;van onderzoek als het opnemen van de anamnese, hetnbsp;vaststellen van het aantal ademhalingen, van den typusnbsp;en de intensiteit der respiratie, het opnemen van de pols-frequentie, het beoordeelen van de polsqualiteit enz.
In het bijzonder gedeelte behandelt de schrijver de verschillende orgaanziekten, telkens voorafgegaan door denbsp;betreffende onderzoekmethoden in het bijzonder. Dit gedeeltenbsp;v.ooral doet Dr. Jakob als een ervaren internist kennen.nbsp;Het hoofdstuk over oogziekten getuigt van een bijzonderenbsp;studie en ondervinding op dit gebied. Chirurgische aandoeningen, welke de practicus, die zich speciaal op het
-ocr page 224-’ ' nbsp;nbsp;nbsp;. 'V-'- •
gebied der interne ziekten beweegt, toch niet van zich af kan schuiven, worden in het kort ook even besproken.nbsp;De behandeling der infectieziekten is eveneens zeer beknoptnbsp;en door den schrijver blijkbaar slechts volledigheidshalvenbsp;niet geheet over het hoofd gezien.
Summa summarum kan ik het werk van Dr. Jacob niet anders dan warm aanbevelen. Weliswaar zijn wij veeartsennbsp;in Indië er speciaal voor om te strijden tegen besmettelijkenbsp;ziekten en is een particuliere hondenpractijk in Indië nergens zoo lucratief, dat dit alleen voor ons een prikkel zounbsp;kunnen zijn om aan het klinisch onderzoek ett de internenbsp;pathologie van honden onze aandacht te blijven schenken,nbsp;toch zijn er m.i. wel redenen om een werk als het bovenbedoelde onze aandacht niet te laten ontsnappen.
Immers van het klinisch gedeelte van ons vak kunnen wij juist bij honden zooveel satisfactie hebben, omdat dezenbsp;dieren met een beetje goeden wil even nauwkeurig en wetenschappelijk te onderzoeken zijn als de mensch, de diagnosenbsp;van inwendige ziekten door ons bij honden met evenveelnbsp;juistheid kan worden vastgesteld, als door den medicusnbsp;bij zijn patiënten wordt gedaan.
Dan ook nog het volgende. De plantaardige geneesmiddelen van de Pharmacopoea worden voor het grootste gedeeltenbsp;geleverd door de flora van de gematigde luchtstreek. Bijnbsp;nader onderzoek moet het echter wel blijken, dat de tropische plantenwereld minstens evenveel, misschien meer ennbsp;betere geneesmiddelen kan leveren dan die van de gematigdenbsp;zone. Voor het bestudeeren nu van de tropisclie flora kannbsp;ons het wetenschappelijk klinisch onderzoek van honden zoonbsp;goed te pas komen. Daar voor het pharmacologisch ennbsp;toxicologisch onderzoek van de Indische planten de experimenten niet altijd bij den mensch kunnen worden genomen,nbsp;is de medicus, wanneer hij zich aan dit onderzoek wil wijden,nbsp;om zoo te zeggen aan handen en voeten gebonden. Hetnbsp;spreekt daarom feitelijk van zelf, dat het op den weg van
w
r.'.
r
oils veeartsen ligt de Prüfung van onze Indische geneesmiddelen en vergiffen tot onze taak te maken, een taak die, wanneer zij goed wordt uitgevoerd, ons veei bevredigingnbsp;zal schenken, omdat wij daarmede vooral ook de humanenbsp;geneeskunde van zeer grooten dienst zullen zijn. Daar denbsp;hond ons hierbij als proefdier uitnemende diensten zounbsp;kunnen bewijzen, eindig ik met den raad aan alle collegasnbsp;zich het werk van Dr. Jacob aan te schaffen, i
Doeve.
Voorstel gezonden aan den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel op 5 Februari 1914.
Ondergeteekenden, vertegenwoordigende het Bestuur der Vereeniging tot Bevordering van Veeartsenijkunde in Neder-landsch-lndië, hebben de eer het volgende onder de aandachtnbsp;van UH. Ed. Gestr. te brengen;
dl
In de algemeene vergadering der vereeniging, den 20sten Juli 1912 te Buitenzorg gehouden, werd op voorstel van eennbsp;der leden eene Commissie voor Beroepsbelangen benoemd,nbsp;welke een onderzoek zou instellen naar de financieele positienbsp;der ambtenaren bij dén Burgerlijken veeartsenijkundigennbsp;dienst, de gouvernementsveeartsen, en voorstellen indienennbsp;ter verbetering. Als resultaat van dit onderzoek zond denbsp;commissie aan de leden een beschouwing, waaraan wij hetnbsp;volgende ontleenen:
STAAT.
196
Tractementsregeliiig van eeiiige categorieën van burgerlijke ambtenaren.
Jaren |
1 ' s 1gt; ^ c/3 ^ 53 o — Snbsp;O ^ |
HOUTVESTERS |
INGENIEURS |
LEERAREN | |||||
Beslaande regeling. |
Gevraagde nieuwe regeling. |
B.o.w. |
Mijnw. |
Teleg. |
Land bouw |
M.o.a. |
M.o.b. | ||
1 |
275 |
250 |
350 |
250 |
350 |
300 |
500 |
550 |
450 |
2 3 |
_ |
325 |
_ |
350 |
400 |
400 |
— |
— |
— |
4 |
350 |
425 |
_ |
— |
— |
575 |
— |
— | |
5 |
— |
— |
— |
400 |
450 |
— |
— |
650 |
550 |
6 |
— |
400 |
— |
— |
— |
500 |
— |
— |
— |
7 |
425 |
— |
500 |
450 |
500 |
— |
650 |
— |
— |
8 9 |
475 |
_ |
500 |
_ |
600 |
__ |
750 |
650 | |
10 |
500 |
— |
600 |
— |
600 |
— |
725 |
— |
— |
11 12 |
_ |
550 |
_ |
600 |
_ |
700 |
— |
— |
— |
13 |
575 |
— |
700 |
— |
700 |
— |
800 |
850 |
750 |
14 15 |
_ |
625 |
_ |
700 |
_ |
800 |
— |
_ |
_ |
16 |
650 |
— |
800 |
— |
800 |
— |
— |
- | |
17 18 |
_ |
700 |
_ |
800 |
_ |
900 |
— |
_ |
— |
19 |
725 |
— |
900 |
— |
900 |
— |
~ |
-- |
— |
-iU 21 |
_ |
775 |
_ |
900 |
— |
1000 |
— |
_ |
— |
22 |
— |
— |
— |
_ |
1000 |
— |
— |
— | |
24 |
— |
— |
— |
1000 |
— |
— |
— |
— |
Uit het bovenstaande blijkt, dat de gonvernementsveeart-sen de laagste bezoldiging genieten. Nu wordt voor de toelating tot de studie aan de Veeartsenijschool geeischtnbsp;het eindexamen Gymnasium of H. B. S. met 5-jarigennbsp;cursus, of wel het voldoen aan een admissie-examen,nbsp;waarvan de eischen Bij Koninklijk besluit van 13 Augustusnbsp;1903, Stsbl. No. 255, zoodanig verzwaard zijn, dat het metnbsp;de genoemde eindexamina gelijkgesteld dient te worden.
-ocr page 227-197
De opleiding duurt thans 4 jaren, doch deze termijn wordt nu reeds te kort geacht en zal bij den binnen kort tenbsp;verwachten overgang in Hooger Onderwijs ongetwijfeld opnbsp;5 jaren gebracht worden ('). Is dit eenmaal geschied, dannbsp;zal de opleiding voor veearts ook niet meer in naam achterstaan bij die voor de andere in het lijstje opgenomennbsp;betrekkingen, waaraan zij inderdaad reeds nu gelijkwaardignbsp;is. Dat de gouvernementsveeartsen onder deze omstandigheden een lager maximum bereiken dan de andere ambtenaren,nbsp;en dat nog wel na meer dienstjaren, terwijl de algemeenenbsp;duurte zich voor hen even sterk doet gevoelen, heeft nood-wendigerwijze een ongunstigen invloed uitgeoefend op dennbsp;toch reeds niet grooten lust tot dienstneming hier te lande.nbsp;Het argument, dat de particuliere practijk een belangrijkennbsp;toeslag op het tractement levert, gold vroeger meer dan nu:nbsp;vooral onder de nieuwere standplaatsen zijn er zondernbsp;noemenswaarde practijk.
Aan het slot van de hier geresumeerde beschouwing formuleerde de commissie een verzoek tot verbetering dernbsp;positie, dat echter op grond van schriftelijke en mondelingenbsp;besprekingen wijzigingen ervoer.
Langzamerhand toch had zich het inzicht baan gebroken, dat de opleiding in Nederland, zoo goed als uitsluitendnbsp;gericht op Europeesche toestanden, geen voldoenden waarborg geeft, dat de bezitter van een diploma zonder meernbsp;geschikt is voor den dienst in de tropen. Daartoe is n. 1.nbsp;noodig niet alleen eene belangrijke aanvulling van de theoretische kennis, doch ook de beoefening der practischenbsp;toepassing daarvan. Dit alles achten wij het best te bereikennbsp;door de uitgezonden veeartsen een zoogenaamden tropischennbsp;cursus te doen volgen, die eenmaal per jaar aan het Veeart-senijkundig laboratorium gehouden zou kunnen worden en
(b Het betrokken wetsontwerp, eenige maanden geleden ingediend, is reeds door de afdeelingen van de 2de kamer der Staten-Qeneraalnbsp;in behandeling genomen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Red.)
-ocr page 228-198
de hierna te noemen leervakken zou dienen te omvatten :
1. nbsp;nbsp;nbsp;Zoötechnie, n. 1. de practische toepassing der wetenschappelijke veeteelt met betrekking tot Nederlandsch-Indië, een overzicht van wat hier te lande gedaan isnbsp;en wordt, met de bereikte resultaten ;
2. nbsp;nbsp;nbsp;Voed erken n i s, d. i. de kennis van de Indischenbsp;voederplanten,-stoffen en-mengsels, aanleg van gras- ennbsp;andere; aanplanten;
3. nbsp;nbsp;nbsp;Tropische ziekten, d. w. z. de ziekten, welke speciaal 'in Nederlandsch-Indië en naburige landen voorkomen, en de daarmede verband houdende microbiologische werkzaamheden, voorzoover deze in de practijknbsp;toepassing kunnen vinden;
4. nbsp;nbsp;nbsp;Veea r t se n ij k u n d i ge politie, d. i. de kennis ennbsp;practische toepassing der wettelijke bepalingen tot hetnbsp;bestrijden en voorkomen van besmettelijke veeziekten;
5. nbsp;nbsp;nbsp;Landhuishoudkunde, n. 1. desa-oeconomie, in hetnbsp;bijzonder met betrekking tot de veehouderij;
6. nbsp;nbsp;nbsp;A m b t e 1 ij k e administratie.
Daar het gewenscht is, dat deze vakken zoo spoedig mogelijk bestudeerd worden, zou bepaald dienen te worden dat, zoo de dienst het eenigszins toeiaat, elke aangekomen veearts den eersten op zijne benoeming volgenden cursus moetnbsp;doorloopen. De tijd vanaf de indiensttreding tot den cursusnbsp;kan dan zeer nuttig gebruikt worden om hem te detachee-ren in een belangrijk ressort, terwijl hij na een tropisch certificaat verworven te hebben toegevoegd dient te wordennbsp;aan een ouderen collega, onder wiens leiding en toezichtnbsp;hij zich kan bekwamen in de practische toepassing van hetnbsp;geleerde. Na minstens 3 jaren werkelijken dienst zou hij dan,nbsp;na door eene commissie, bestaande uit 3 ambtenaren vannbsp;den Burgelijken veeartsenijkundigen dienst, beoordeeld tenbsp;zijn, benoemd kunnen worden tot eene intestellen hoogerenbsp;klasse met meer tractement en hooger maximum.
Wie het gewenschte certificaat van den tropischen cursus
-ocr page 229-niet verkrijgt, wordt nog eenmaal in de gelegenheid gesteld een cursus te volgen. Indien iemand de geschiktheid totnbsp;een hoogeren rang niet mocht verwerven, kan de beoor-deeling na minstens 1 jaar opnieuw plaats vinden.
Op de laatste algemeene vergadering, gehouden alhier op den Isten dezer, geraakten wij tot het volgende voorstel,nbsp;dat de wenschen van de leden onzer vereeniging in hetnbsp;algemeen weergeeft, en dat wij U.H.ED. Gestr. beleefd ternbsp;beoordeeling voorleggen;
1. nbsp;nbsp;nbsp;Elke uitgezonden veearts wordt aangesteld tot gouver-nementsveearts der 2de klasse.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Hij kan echter, na met goed gevolg den intestellen tro-pischen cursus doorloopen te hebben en een tijdlangnbsp;practisch werkzaam geweest te zijn, bevorderd wordennbsp;tot gouvernementsveearts der 1ste klasse, indien hij doornbsp;eene commissie van 3 ambtenaren van den Burgerlijken veeartsenijkundigen dienst daartoe geschikt geoordeeld wordt en minstens 3 jaren werkelijken dienst telt.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Wie het certificaat van den tropischen cursus of denbsp;geschiktverklaring de eerste maal niet verwerft kannbsp;zich opgeven voor een herhaalden proeftijd, doch nietnbsp;meer dan éénmaal. Bij bevordering wordt hij in hetnbsp;genot gesteld van het tractement, waarop hij rechtnbsp;zou hebben, indien hij reeds de eerste maal geslaagd was.
4. nbsp;nbsp;nbsp;De bezoldiging bedraagt;
Voor gouvernementsveeartsen der 2de klasse F. 275.— per maand met 6 driejaarlijksche ver-hoogingen van F. 75.—,tot een maximum van F. 725.— pernbsp;maand.
Voor gouvernementsveeartsen de riste klasse F. 500.— per maand met 4 driejaarlijksche ver-hoogingen van F. 75.— en 1 driejaarlijksche verhoogingnbsp;van F. 100.—,tot een maximum van F. 900.— per maand.
Voor a d j u n c t - i n s p e c t e u r s F. 800.— per maand met 2 driejaarlijksche verhoogingen van F. 1000.— per
200
maand. Wie benoemd wordt, wanneer hij liet tractement van F. 800.— reeds bereikt heeft, ontvangt als adjunct-in-specteur terstond de eerste verhooging, terwijl zijne dienstjaren op het laatste als gouvernementsveearts der 1stenbsp;klasse genoten tractement meetellen voor de tweede verhooging.
Voor den i n s p e c t e u r F. 1100.— per maand met een verhooging van F. 100.— na 2 jaren.
Vertrouwende, dat een dergelijke regeling in het moederland den lust tot dienstneming in de tropen zal aanwakkeren, verzoeken wij UH. Ed. Gestr. eerbiedig, bij de Regee-ring voorstellen aanhangig te willen maken tot verbetering van de positie der gouvernementsveeartsen, en daarbijnbsp;zooveel mogelijk rekening te willen houden met de hierboven uitgedrukte wenschen der leden van de Vereeniging totnbsp;Bevordering van Veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië.
De Secretaris, (w.g.) SOHNS.
De President, {w.g.) DE BLIECK.
Programma van de Algemeene vergadering te houden op 27 en 28 Juni 1914.
Het Bestuur heeft de eer, den leden kennis te geven, dat de jaarvergadering gehouden zal worden op ZATERDAGnbsp;27 JUNI a. s. des avonds om 9V4 uur, en zoo noodignbsp;ZONDAG 28 JUNI des morgens om 8'/2 uur, in de leerzaal van het anatomiegebouw der Inlandsche veeartsenschool te Buitenzorg.
Op deze vergadering zullen ook de beide onderwerpen behandeld worden, welke bestemd waren voor het congres,nbsp;dat wegens gebrek aan deelname niet kon doorgaan. Denbsp;agenda luidt dus als volgt;
-ocr page 231-201
1. nbsp;nbsp;nbsp;Voorlezing van de notulen der vorige vergadering.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Voorlezing van liet jaarverslag over 1913—14, daarnanbsp;benoeming van de verificatie-commissie.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Behandeling van het voorstel, ingediend door de hee-ren van der SCHROEFF, TELJER, VRIJBURG, WIT-JENS en P. ZIJP. Deze leden zouden n. 1. gaarnenbsp;zien, dat art. 2 der statuten gewijzigd werd in dien zin,nbsp;dat de zetel der Vereeniging overgebracht werd naarnbsp;Djokjakarta, en dat al. 2 van art. 6 van het huishoudelijknbsp;reglement verviel.
Praeadvies van het Bestuur. Het Bestuur is unaniem tegen deze wijziging. Te Buitenzorg toch wonen steeds 8, te Weltevreden gewoonlijk minstens 4 veeartsen, zoodatnbsp;het houden van eene tot het nemen van besluiten bevoegdenbsp;vergadering hier geen moeite en zeer geringe kosten metnbsp;zich brengt; in Midden-Java, waar alleen te Salatiga 2nbsp;veeartsen gevestigd zijn zullen de onvermijdelijke kostennbsp;waarschijnlijk het bezoek der vergaderingen drukken. Ooknbsp;zal het overal elders dan te Buitenzorg en Weltevredennbsp;onmogelijk zijn, een Bestuur te vinden, welker leden zoovelenbsp;categoriën van veeartsen vertegenwoordigen en bovendiennbsp;op elk gewenscht oogenblik kunnen bijeenkomen. Tenslottenbsp;zal bij de verplaatsing van den zetel de aanraking met hetnbsp;Departement verloren gaan.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding door den afgevaardigde van Oost-Java vannbsp;de volgende punten:
I. nbsp;nbsp;nbsp;Het Bestuur geve de betrokken autoriteiten in overweging, de gouvernementsveeartsen direct ondergeschikt tenbsp;stellen aan den Clief van den dienst en hen als adviseurnbsp;toe te voegen gan den resident van hun ressort.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Om het particulier initiatief te steunen verzoekenbsp;het Bestuur aan de betrokken autoriteiten, de instructie dernbsp;gouvernementsveeartsen te willen aanvullen met het volgende artikel: „Op plaatsen, waar zich een particulierenbsp;veearts gevestigd heeft, kan de Departementschef aan de
-ocr page 232-202
gouveriiemeiitsveêartsen het uitoefenen van de particuliere practijk verbieden.”
III. nbsp;nbsp;nbsp;In liet huishoudelijk reglement der Vereeniging wordenbsp;opgenomen, dat 2 maal per jaar afdeeliiigsvergaderingeiinbsp;gehouden zullen worden op door de leden der afdeelingennbsp;bij onderlinge stemming aan te wijzen plaatsen. Op dezenbsp;vergaderingen zullen zoowel wetenschappelijke onderwerpennbsp;als standsbelangen behandeld worden.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;In het huishoudelijk reglement der Vereeniging wordenbsp;opgenomen : „Eenmaal per jaar zal te Buitenzorg eene alge-meene vergadering gehouden worden, waarop de afdeelingen vertegenwoordigd worden door afgevaardigden, dienbsp;de reis- en verblijfkosten uit de kas vergoed krijgen.”
V. nbsp;nbsp;nbsp;Het Bestuur geve de betrokken autoriteiten innbsp;overweging, bij de samenstelling van wetten en ordonnantiënnbsp;op veeartsenijkundig gebied meer dan tot dusver rekeningnbsp;te houden met de meening van de mannen der practijk, d.z.nbsp;de gouvernementsveeartsen.
VI. nbsp;nbsp;nbsp;Het Bestuur geve de betrokken autoriteiten innbsp;overweging, de morphine-ordonnantie van 29 Augustus 1911nbsp;(Stsbl. No. 486) zoo te wijzigen, dat geen inbreuk gemaaktnbsp;wordt op het dispenseerrecht van den veearts, hem verleendnbsp;bij art. 3 van par. 1 der wet van 8 Juli 1874.
5. Behandeling van het voorstel, ingediend door de Redactie der Veeartsenijkundige Bladen, om den inteekenprijsnbsp;te verhoogen tot ƒ. 10.—.
Toelichting. Deze wijziging van art. 25 van het huishoudelijk reglement is inderdaad dringend noodig, aangezien op deel XXV een niet onbelangrijk bedrag werdnbsp;toegelegd en de omvang van het tijdschrift vooreerst waarschijnlijk niet zal afnemen. Ter vergelijking worde vermeld,nbsp;dat het Indisch Geneeskundig Tijdschrift slechts ongeveernbsp;een derde grooter is en reeds ƒ. 12.— per jaar kost, terwijl plannen bestaan om dien prijs aanmerkelijk te verhoogen.
-ocr page 233-203
De Redactie stelt tevens voor, den boekhandel 207o korting te verleenen ter aanmoediging.
De Secretaris, SOHNS.
AGENDA VOOR DE BESTUURSVkRQADERING, te houden terstond na de algemeene op Zaterdag 27 Juni 1914.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Verkiezing van een nieuw Bestuur.
N.B. Dr. DE Blieck verlaat Java met buitenlaudsch verlof
en stelt zich dus niet herkiesbaar.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Voordrachten, te houden door:
a. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. B. Vrijburg. „De veeteelt in Neder-1 a n d s c h - I 11 d i ë. ” (in het bijzonder de bemoeienis van den gouvernements veearts met —)
b. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. L. DE Bleick „Over p i r o p 1 a s m e n.”
c. nbsp;nbsp;nbsp;C. Bubberman. „Over t u b e r c u 1 o s e - o n d e r -zoek in N e d e r 1 a n d s c h - I ii d i ë.”
ci. J. C. F. SoHNS. „Over d i s t o m a t o s e b ij c a v i a en k o n ij n.”
De Secretaris, SOHNS.
Afdeeling’ Midden=Java.
Blijkens een van het lid Dr. B. Vrijburg iiigekomen schrijven, gedateerd „Salatiga 5 Februari 1914” is op dennbsp;24sten Januari j.1. te Djokjakarta opgericht eene „Afdeelingnbsp;Midden-Java van de Vereeniging tot bevordering van veeartsenijkunde ill Nederlandsch-Indië.
Tot leden traden toe de heeren; Gasille, Raabe, van DER SCHROEFF, TeLJER, VaLOIS, VERMAST, DE VOOGD, VRIJBURG, WiTjENS, J. ff. Zijp, en P. Zijp, terwijl het bestuurnbsp;zich heeft geconstitueerd als volgt:
Dr. B. Vrijburg te Rembang, voorzitter;
Dr. J. C. WiTjENS, te Salatiga, ondervoorzitter en
-ocr page 234-204
Dr. H. J. VAN DER SCHROEFF te Pekalotigaii, secretaris-tliesaurier.
De afdeeliiig stelt zich voor minstens 2 maal per jaar te vergaderen en op de vergaderingen onderwerpen te behandelen van wetenschappelijken aard en zulke, die denbsp;belangen der veeartsen raken.
De Secretaris, SOHNS.
Bij gouvernementsbesluit van 7 Maart 1914 No. 57 (Staatsblad No. 262) is niet intrekking o. m. van:
de betrekking van afdeelingschef, bedoeld bij artikel 1, ten Ie van het besluit van 1 Februari 1907 No. 25 (Staatsblad No. 89),nbsp;o. 111. in dienst gesteld een afdeelingschef, belast met de leidingnbsp;van het Veeartsenijkundig onderzoek en onderwijs, met den ambtstitel van „Directeur van het Veeartsenijkundig Instituut”, wordendenbsp;in verband hiermede buiten werking gesteld artikel 1, § 1, b, vannbsp;het besluit van 31 December 1910 No. 4 (Staatsblad No. 682), waarbijnbsp;bepaald werd, dat de leiding der Inlandsche veeartsenschool werdnbsp;opgedragen aan een ambtenaar, die als zoodanig den titel voerdenbsp;van Directeur der Inlandsche veeartsenschool en aan wien een toe-,nbsp;lage van ƒ 100.— 's niaands boven zijn bezoldiging werd toegekend,nbsp;op een bezoldiging van ƒ 600.— (zes honderd gulden) ’s niaands,nbsp;met 4 (vier) driejaarlijksche verlioogingen, elke van ƒ 100.— (éénnbsp;honderd gulden) ’s niaands;
De Nederlandsche Staatscourant van 22 Januari 1914 bevat weder eene oproeping voor veeartsen bij den burgerlijken veeartsenij-
-ocr page 235-kunctigen dienst in Indië. Als nieuw in deze oproeping citeeren wij het volgende;
„Candidaten, die reeds in eene veeartsenijkiiiidige betrekking hier te lande zijn werkzaam geweest, genieten de voorkeur. De tijd,nbsp;waarover die practische werkzaatnheid loopt, zal bij de vaststellingnbsp;der aanvangsbezoldiging en eventueel bij de toekenning van denbsp;trakteinentsverhoogingen in Indië voor de helft medetellen.”
„Zij, die in aanmerking wenschen te komen, mogen niet ouder zijn dan 30 jaar en moeten zich bij een gezegeld adres aanmeldennbsp;bij het Departement van Koloniën, onder overlegging van:
(a. hun diploma en) bewijzen van practische werkzaamheid, afgegeven door hunne onmiddellijke chefs, en waaruit tevens moet blijken, dat zij tot volle tevredenheid van die chefs zijn werkzaamnbsp;geweest.”
Voorts is voor het eerst de bepaling opgenomen, dat ƒ 300.— wordt uitgekeerd voor de aanschaffing van een goed bacteriën-microscoop.
V. d. B.
De Europeesche vakbladen vermelden het voorloopig programma van dit congres en de namen van de personen uitgenoodigd omnbsp;over de te behandelen onderwerpen te rapporteeren. Daar plaatsruimte ons belet alles dienaangaande over te nemen, bepalen wijnbsp;ons tot een opgave van de rapporteurs voor „Section V, Tropicalnbsp;disease s.”
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Diseases transmitted by ticks; their ciassification, treatment and
prevention.
Dr. D. E. Salmon, Washington, U. S. A.
M. le prof. J. LiGNIÈRES, Faculté de médecine vétérinaire de Euniversité, Directeur de l institut national de bactériologie. Ministèrenbsp;de l’agriculture, Buenos Aires.
Sir. A. Theiler, K. C. M. G., Director of veterinary research, Tranvaal.
Mr. C. E. Grey, M. R. D. V. S., Principal veterinary surgeon, Tranvaal.
Dr. Paulo Parreiras Horta, Directoria Service de veterinaria,
Rio de Janeiro.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Diseases transmitted by winged insects, their classification, treat-
ment and prevention.
M. CaZALBOU, Vétérinaire en lère au 70 ième d’arfiilerie, I^ehneS. Mr. R. E. Montgomery, M. R. C. V. S., Veterinary bacteriologist*nbsp;Department of agriculture, Washington, U. S. A.
Dr. L. O. Howard, Bureau of entomology, Departement of agriculture, Washington, U. S. A.
Dr. Pinto Quedes, Rio de Janeiro.
Dr. Christino Cruz Filho, Rio de Janeiro.
Prof. A. Lanfranchi, Directeur de I’institut de pathologie vétérinaire, Parma, Italië.
V. d. B.
Hersteld in activiteit de militaire paardenarts der 2''« klasse op nonactiviteit te Semarang DR. L. J. H. STADHOUDER; geplaatst tenbsp;Weltevreden.
V. d. B.
In het artikel „Beschouwingen omtrent de serodiagnostiek van malleus in Nederlandsch-Indië” in de vorige aflevering moet opnbsp;bladz. 43, 4de regel van hoven, in plaats van „SCHÜTZ'’ wordennbsp;gelezen „Schulz ’
bladz. 50, 10^® regel van boven, in plaats van „0.1 c.c.M’' worden gelezen „0,2 c.c.M”.
-ocr page 237- -ocr page 238-STAAT der gedurende de maand Februari 1914 nieuw bijgekomeii gevallen van besinetteiijke veeziekten in Nederlandsch-Indië.
GEWEST.
S öj o.
Bantam............
Batavia............
Preanger Regentsch
Cheribon...........
Pekalongan........
Semarang..........
Rembang..........
Salatiga............
Soerabaja..........
Pasoeroean ........
Madoera...........
Besoeki............
Banjoenias.........
Kedoe.............
Djokjakarta........
Soerakarta.........
Madioen...........
Kediri.............
Palembang.........
Benkoelen.........
Pad. Bovenlanden. Celebes en Onderh.nbsp;Bali en Lombok....
Soembawa.........
Sumatra’s Oostkust.
12
53
308
387
126
2
13
36
165
128
9
18
3
142
.10
24
Varkenspest en borstziekte kwam op Sumatra’s Oostkust bij 10 dieren voor.
-ocr page 239- -ocr page 240- -ocr page 241-DOOR
Dr. B. VRIJBURG.
Kort geleden werd per circulaire van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de Hoofden vannbsp;gewest hunne opinie gevraagd over de veepassen en hetnbsp;veepasseiislelsel. Deze kwestie komt mij van zeer veelnbsp;belang voor en daarom wil ik ze ook graag in ons tijdschrift behandelen, meteen aan dit onderwerp de veeregi-stratie verbindende.
We mogen als vaststaand aannemen, dat alles wat het veeverkeer bemoeilijkt of belast, belemmerend werkt op dennbsp;veehandel en daardoor schadelijk is voor de veeteelt. Vannbsp;de veepassen kan dit in ruime mate worden gezegd, zoodatnbsp;ze van dit standpunt bekeken afkeuring en dus afschaffingnbsp;verdienen.
In de verslagen over het onderzoek naar de mindere welvaart (1906) zijn de voor-en nadeelen breedvoerig uiteengezet en werd er door de veeartsen in het algemeen ver-oordeelend over gesproken. De nota van den regent van Ngawi als bijlage 6 gevoegd bij het overzicht van de uitkomsten der gewestelijke onderzoekingen van de veeteeltnbsp;is in dit opzicht zeer lezenswaardig. Daarin wordt opnbsp;duidelijke wijze geschetst, hoe de Inlander aan zijn dessapasnbsp;komt, hoe hij met zijn dier naar de onderdistrikts-hoofd-plaats moet loopen, waar in het bijzijn van den loerah ofnbsp;tjarik van zijn dorp de identiteit van het beest wordt ofnbsp;behoort te worden vastgesteld en vergeleken met zijn pas,nbsp;hoe bij elke transactie, koop, verkoop of anderzins de pasnbsp;moet worden veranderd, hoe hij terugkomende rapport moet
-ocr page 242-210
uitbrengen bij het onderdistrikts-hoofd en bij zijn loerah, als lief dier verkocht is, en hoe nieuw aangekochte dieren moeten worden ingeschreven en de pas ingeleverd.
ï-t'
De regent noteert er direkt bij, dat voor eiken loerah, tjarik, oppas of anderen hoogwaardigheidsbekleeder, die tus-schenpersoon is, als een gering bewijs van hoogachting eennbsp;douceurtje achterblijft. Dö man wil immers graag gauwnbsp;geholpen worden en heeft daar wel iets voor over. Eennbsp;ieder, die de inlandsche maatschappij kent, weet dat dienbsp;dingen gebeuren, dat alles wat de regent schreef, waar wasnbsp;en nog waar is.
We weten dus dat elke koop en verkoop niet alleen, maar ook elke verplaatsing van het vee den veehouder eennbsp;hoop soesah en menig los kwartje kost. Niet te veel wordtnbsp;daarom gezegd, als men het veepassenstelsel eene belemmering noemt voor den veehandel en dus een schadelijkenbsp;factor voor de veeteelt.
De veepassen werden in het leven geroepen uit een politioneel oogpunt; men wilde de veediefstallen daardoornbsp;verhinderen of althans zeer beperken. De praktijk heeftnbsp;geleerd, dat ze daartegen niets helpen.
Even wil ik citeeren, wat de regent Oetojo schrijft. „Van de 155 veediefstallen in de laatste drie jaren in zijnnbsp;regentschap geconstateerd, kwam geen enkele door hetnbsp;veepassenstelsel aan het licht”. Dit zegt genoeg, spreektnbsp;boekdeelen.
De resident OONOGRiJP schrijft in eene missive aan den veearts: „Uit een politioneel oogpunt acht ik het veepassenstelsel de grootste onzin”. Ook daar is geen woordnbsp;Fransch bij.
Waar men de veediefstallen tot een minimum terug heeft weten te brengen, is dit steeds geschied door betere ofnbsp;meer practische politiemaatregelen, niet door de veepassen.
Als men nagaat, hoe de veediefstallen geschieden, is dit ook begrijpelijk. Het gestolen dier wordt verstopt en daar
geslacht, of tegen losgeld vrij gelaten. De pas heeft daarmee niets te maken. Wordt het gestolen dier vervoerd om op eennbsp;ver verwijderde veemarkt te worden verkocht, dan is denbsp;dief of zijn handlanger wel voorzien van een pas, die zeernbsp;gemakkelijk te koopen of na te maken is. Er zijn duizendennbsp;valsche passen in omloop. Om de politie, die gewoonlijk nietnbsp;of heel slecht kan lezen, met een valschen pas te bedottennbsp;is al heel eenvoudig.
De instandhouding van de veepassen is daarom uit een politioneel oogpunt al heel moeilijk te verdedigen.
'¦3iÉ
.-fel
De vraag zal nu rijzen, „maar waarom zijn ze dan niet al lang afgeschaft?” Het antwoord hierop is, dat het inlandschnbsp;bestuur ze wil handhaven. Wanneer men weet, dat b.v. opnbsp;de veemarkt te Salatiga, die om de vijf dagen gehoudénnbsp;wordt, gemiddeld tusschen de 200 en 300 stuks groot veenbsp;wordt aangebracht en dat na elke transactie de veepas moetnbsp;worden veranderd a raison van 25 cent; dan begrijpt men,nbsp;dat de schrijvers, die daarmee bezig zijn en aldus wordennbsp;gesalarieerd, op andere dagen goedkoope werkkrachten voornbsp;den wedana zijn. En zoo gaat het overal, de douceurtjesnbsp;worden niet gaarne gemist.
Aangezien het echter eene onbillijke belasting is op de veehouderij, dienen wij veeartsen er krachtig tegenop te komen.
De veeregistraiie.
De verslagen van de mindere-welvaart-commissie verschaffen ook hierover tal van gegevens. De volgende conclusie wordt daar uit getrokken: voor veeverbetering is noodig, datnbsp;men beschikt over een betrouwbare veestatistiek, welkenbsp;thans, gelijk genoegzaam gebleken is, nog ontbreekt.
Onder de voorstanders van het indienen van vrij uitvoerige mutatiestaten en het geregeld bijhouden der veeregisters vinden we den gouvernementsveearts Penning.
Als bijlage 5 van meer genoemd overzicht van de gewestelijke onderzoekingen komt van genoemden veearts een model-mutatiestaat voor, met een toelichting, waarin gunstig over
-ocr page 244-212
de mutatiestaten geoordeeld wordt. Alleen in de afdeeling Salatiga bleek eenig verschil met de werkelijkheid, en ietwatnbsp;naif zegt steller: „zoodat vermoedelijk in de mutatiestatennbsp;fouten waren gemaakt”.
Nu, wij veeartsen zijn alten doordrongen van de onbetrouwbaarheid der veestatistieken, zooals deze tegenwoordig worden ingediend.
Een massa werk wordt den veehouders en het inlandsch bestuur opgedragen, een heele massa, en voor al dat werknbsp;krijgt men onjuiste gegevens, en — foutieve statistieken zijnnbsp;oorzaak van foutieve gevolgtrekkingen.
Niet alleen wij, ook ambtenaren van B. B. denken er zoo over. Ik heb hier een brief voor me liggen van den resident GONGGRIJP aan den veearts, waarin ik lees: „De bijhou-ding van de mutatie-registers (Staatsblad 1904 No 334)nbsp;geschiedt, zoowel ten opzichte van de bevolking als vannbsp;het vee, zeer slecht. Bij de veebezitters klopt bij meernbsp;dan de helft het werkelijke aantal dieren niet met denbsp;registers. Verschillen van 50 en 60 “/o in eene dessa zijnnbsp;gewoon”.
Het spreekt vanzelf, dat men voor een algemeen overzicht statistische gegevens noodig heeft; laat men die zich echter verschaffen door tellingen, eens in de vijf ofnbsp;desgewenscht in de drie jaar. Dan kan men betrouwbarenbsp;cijfers krijgen, en daarom is het toch te doen.
Wanneer ernstige veeziekten mochten uitbreken is eene plaatselijke registratie van het vee noodig, men ga daartoenbsp;dan direkt over. Wanneer men nu voor een dergelijk geval staat, zal men ook niet op de bestaande cijfers kunnennbsp;afgaan, en hetzelfde moeten doen.
De registers, zooals ze nu zijn, kloppen niet alleen niet met de werkelijkheid, maar geven ook een onjuistnbsp;beeld van de mutaties. In vele streken ziet men ondernbsp;de kolom „sterfte” zeer lage. getallen, omdat bijna allesnbsp;wat wil gaan sterven, wordt geslacht en opgegeten.
-ocr page 245-213
Zoowel de cijfers omtrent sterfte als die van de slacht worden daardoor onjuist.
Dat de indiening van de mutatiestaten ons eene heer-schende veeziekte, die anders verzwegen zou worden, kan verraden is ook denkbeeldig. Onbetrouwbare iiilaiidschenbsp;ambtenaren, die geen ziekten rapporteeren, weten zoo metnbsp;cijfers te goochelen, dat ze er daarmee niet invliegen.
Waar men op Java op deze manier al geen betrouwbare statistieken kan krijgen, voor de biiiten-bezittingen zal ditnbsp;wel totaal onmogelijk zijn. Toch worden ze opgemaakt.
Toen ik in 1912 van Soembawa terugkeerde, na de surrabestrijding, moesten de twee Javaansche veemantries,nbsp;jongens van 18 en 19 jaar, pas van de mantrieschool tenbsp;Buitenzorg, op Soembawa achterblijven voor de veere-gistratie. De paarden en karbouwen leven daar in kudden geheel in ’t vrije. De eigenaren weten zelf niet,nbsp;hoeveel dieren ze hebben ; gaat daar maar eens registreeren.nbsp;De jonge mantries, die niets van de taal en van het landnbsp;kennen, brengen daarvan natuurlijk niets terecht en zullennbsp;spoedig ontslag vragen of leeren knoeien. Ook voor daarnbsp;is de eenige mogelijkheid om een overzicht te krijgen, eenenbsp;veetelling. De dieren kunnen om en in de dessas wordennbsp;verzameld. Desnoods eens in het jaar. Dan krijgt mennbsp;cijfers, waar men iets aan heeft, nu niet.
Wanneer ook andere collega’s in hun ressort eens nagaan, hoe de toestanden daar zijn, dan kan dit een nuttig onderwerp van bespreking uitmaken op de eerst volgendenbsp;vergadering.
Rembang, Maart 1914.
-ocr page 246-DOOF^
W. QROENEVELD.
{Directeur van Stoeterij en Remonie-depöt.)
Dat het met de paardenfokkerij bij de bevolking vrij treurig gesteld is, dat van eene eenigszins rationeele opvoeding der veulens slechts zelden sprake is, dat zijn zaken,nbsp;waarover ook in dit tijdschrift reeds zoo herhaaldelijk isnbsp;geschreven, dat ik er mij niet aan zal schuldig maken hetnbsp;daarover nogmaals te hebben.
Wel wil ik er de aandacht op vestigen, dat de man ook dikwijls niet in de gelegenheid is zijne dieren zoo op tenbsp;voeden, als noodig is en wel om de eenvoudige reden, datnbsp;liij over geen ander lapje grond beschikt dan dat, waaropnbsp;zijn huisje en zijn stal staat. Wat er nog overscliiet gebruiktnbsp;hij als tuintje.
Ruimte, waar jonge dieren kunnen grazen, heeft hij niet. Zijn er in de nabijheid zoogenaamde weidegronden, dannbsp;zijn dat woeste stukken grond, waar de lamtana, alang-alangnbsp;en kasso welig tiert.
Maar wat één dessaman niet kan, dat kunnen eenigen te samen wel.
Ik was in de gelegenheid een stukje gouvernementsgrond van ± 20 boiiws in bruikleen te krijgen. De grootste helftnbsp;( 12 bouws) maakte ik schoon voor weidegrond, planttenbsp;hier en daar wat malèla bij, terwijl ik het resteerende beplanttenbsp;met speciale voedergrassen. In de weiden bouwde ik tweenbsp;heel eenvoudige loodsen, verdeelde de weide door paggersnbsp;in drie deelen en nu besprak ik mijn plan met enkele
-ocr page 247-nlandsche hoofden en eenige gewone dessainenschen, die enkele paarden houden.
Waar de Inlander thans in het feeken van „Sarikat” staat, was het niet moeilijk hen duidelijk te maken, wat ik bedoeldenbsp;met mijn denkbeeld van „Sarikat koeda”.
Het is dan ook ai heel eenvoudig. Iedereen, die wilde, kon zijn veulen deponeeren in de weiden van de Vereeniging.nbsp;De eigenaar betaalt per veulen per maand ƒ 1.50, d.i. vijfnbsp;cent per dag. (Niemand vond dat „brat teuing” anders nognbsp;al eene geliefkoosde uitdrukking van den Soendanees.)nbsp;Van dat kostgeld, zal ik het maar noemen, wordt de verzorging, de voeding, het onderhoud der paggers enz. betaald.
Binnen enkele dagen waren er acht veulens, spoedig kwamen er meer en nu moet ik ze reeds weigeren, omdat er te veelnbsp;zouden komen. Bovendien hebben de menschen mij nunbsp;overgehaald om iets dergelijks te doen voor hunne merries.nbsp;Daarvoor betalen zij tien cent per dag.
Nu begin ik ruimte te kort te komen, wat wel jammer is.
De opriclitingskoslen van een en ander zijn nog al vrij hoog geweest, zoodat onze Vereeniging moest beginnen metnbsp;eene tamelijk groote schuld. Daar de maandelijksche inkomsten nu echter al grooter zijn dan de uitgaven, kan denbsp;schuld worden aangezuiverd en kan er daarna een reservefondsje worden gevormd.
Hoe of het verdere verloop van deze proefneming zal zijn, moet afgewacht worden. Het eenigste, wat tot nu toenbsp;bleek, is dat de Inlander voor een dergelijk denkbeeld zeernbsp;veel voelt. Misschien spruit het voort uit gemakzucht,nbsp;misschien uit de overtuiging, dat zijne dieren het daar beternbsp;zullen hebben dan bij hen thuis. Het doet weinig ter zake.nbsp;Maar ’t is het feit, waarop ik hier de aandacht wilde vestigen.
Bij meerdere dessa’s ligt wel een lapje grond, dat nu van weinig of geen nut is. Even de menschen op den goedennbsp;weg geholpen en op meerdere plaatsen kan een „Sarikatnbsp;koeda” geboren worden.
-ocr page 248-216
Mocht dat gebeuren, dan zullen de resultaten van de paardenfokkerij, kwalitatief zoowel als kwantitatief, heel watnbsp;veranderen. Vooral daar, waar nog zoogenaamde dessawei'nbsp;den zijn, zal het mogelijk blijken in deze richting heel watnbsp;te doen.
Tot nu toe ben ik administrateur enz. enz. van de Vereeni-ging, doch heeft zich de zaak eenmaal geheel aangepast, dan stel ik me voor het beheer enz. in handen te gevennbsp;van een bestuur door en uit de deelnemers te kiezen.
Padalarang, den 2osten Maart 1914.
DOOR
Dr. Q. KREDIET.
Het is natuurlijk bekend, dat men voor het paard vvensciit een lange, hooge droge schoft, die in een breede basisnbsp;overgaat. Voor paarden voor snelle gangen zijn de eerstenbsp;eischen lang en hoog, voor die voor langzame gangen geldtnbsp;daarentegen als eerste wensch; in breede basis overgaande.
De droogheid wordt in vele werken aangegeven door de woorden scherp of smal. Tegen deze benamingen bestaatnbsp;geen bezwaar, als men er mee bedoelt een schoft, gekenmerkt door doornuitsteeksels aan wier dorsale uiteindennbsp;smalle, niet gespleten verdikkingen zijn gezeten, waarovernbsp;heen de voortzetting van de nekbandstreng in den vormnbsp;van het lig. supraspinale aanwezig is, van die van denbsp;andere zijde gescheiden door een caudaal minder duidelijkenbsp;gleuf, waarover de fascia superficialis, door weinig subcutaannbsp;bindweefsel van de huid gescheiden, met die van de
-ocr page 249-217
andere zijde is verbonden. Een werkelijk sciierpe schoft is met het oog op drukkingen van nadeel voor liet dier,nbsp;een scherpe of smalle schoft is dit niet of in minderenbsp;mate.
Bij vette, platte paarden zal men geen scherpe schoft aantreffen. De doornuitsteeksels zijn daarvoor te kort.nbsp;Het bindweefsel en het vet te goed ontwikkeld. Gewoonlijk vindt men bij deze dieren een lage vette, ronde schoft.
Aan een lange schoft zijn voor het dier meerdere voor-deelen verbonden. In de eerste plaats gaat deze gepaard met een langen schuinen schouder en dikwijls hoog aan-getiechten hals (Schimmel). In de tweede plaats is de rngnbsp;daarbij kort, wat voor de meeste paarden een meer of mindernbsp;groot voordeel is. Dit zou minder beteekenen als een langenbsp;schoft gewoonlijk niet met een goede schouderligging gepaardnbsp;ging. De briig, die tusschen voor- en achterhand in dennbsp;vorm van den romp is gelegen, zou dan immers toch nognbsp;een meestal ongewenschte lengte bezitten, maar zelfs dannbsp;nog is een lange schoft nog een voordeel, want de krachtnbsp;van den rug is onder meer te danken aan de lengte en standnbsp;der doornuitsteeksels ten opzichte van elkander. Meerderenbsp;ruggewervels met lange spinaaluitsteeksels nemen dan aannbsp;de vorming van den rug deel, waardoor deze wezenlijk innbsp;sterkte toeneemt.
De overgang van de schoft in een breede basis wordt gewenscht, omdat het dier dan waarschijnlijk goed gewelfdenbsp;eerste ribben heeft, gewoonlijk gepaard gaande met eennbsp;goede borstbreedte. Er is dan tevens een goede ruimte voornbsp;en meestal aanwezigheid van sterk ontwikkelde ruggestrek-kers, terwijl aan het schouderblad een goede ligplaats wordtnbsp;geboden.
Voor paarden voor snelle gangen heeft men in de hoogte van de schoft een van , zijn belangrijkste afmetingen, vooralnbsp;met het oog op de voorname groep van ruggestrekkersnbsp;(dorsale rompspanners), waarvan de werking zoowel voor
-ocr page 250-218
de krachtverbindiiig tussclieii vóór en achterliand als voor de locomotie van groot gewiclit is. Exterienristiscli rekentnbsp;men de schoft te beginnen met den 5den rnggewervel ennbsp;zicli uit te strekken tot daar, waar de lengte der doornuit-steeksels, dus de lioogte van den rug niet meer afneemt,nbsp;dat is bij eeit lange schoft tot ongeveer op den 12fien lugge-wervel.
Voordat de beteekenis van de hoogte van de schoft nader uiteen gezet kan worden, dient te worden gegeven, zij hetnbsp;dan ook in grove trekken, een beschrijving van de werkingnbsp;der spieren, die bij de locomotie in functie zijn. Bijna innbsp;ieder exterieuristische liand- of leerboek kan men aangegevennbsp;vinden, dat de vooruitstuwing van het lichaam plaatsvindtnbsp;door contractie van de spieren van de achterliand en datnbsp;deze beweging door den romp op de voorhand wordtnbsp;overgebracht, die voornamelijk dient tot steun van het lichaam,nbsp;maar ook de lichaamslast tijdens de voortbeweging voortdurend moet opvangen. Hoe sneller het paard gaat, hoenbsp;meer deze laatste werking op den voorgrond treedt. Bijnbsp;langzame gangen, als bij het trekken van zware lasten, gaatnbsp;ook van de voorhand wel degelijk een voortstuwende krachtnbsp;uit (o.a. van den Musculus pectorales). Voornamelijk zijnnbsp;het evenwel de kruis- en broekspieren en de vierhoofdigenbsp;strekker van den schenkel (resp. M. glutaei, M. bicepsnbsp;femoris, semitendinosus, semimembranosus en quadriceps),nbsp;die het lichaam vooruitschuiven. Het zal duidelijk zijn, datnbsp;de uitwerking van de contractie van deze spieren beter totnbsp;haar recht komt bij een stevigen romp tusschen voor- ennbsp;achterband, dan bij een slappen; d.w.z. er moet tusschennbsp;vóór- en achterliand een elastische, soepele, doch sterkenbsp;krachtsverbinding bestaan. De romp wordt door verschillendenbsp;spieren in spanning gehouden, die we in een dorsale ennbsp;een ventrale kunnen onderscheiden. De eerste komt totnbsp;stand onder invloed van de ruggestrekkers, die naar vorennbsp;hunne voortzetting vinden in de strekkers van hals en hoofd.
-ocr page 251-219
die dorsaal van de lialswerveikolom liggen. De tweede door de werking van de buikspieren, de buigers van dennbsp;lials en de borstbeenskaakspier (M. sternoceplialicns). Dezenbsp;dorsale en ventrale spanning geven, doordat ze door spierwerking ontstaan, den romp een zekere stevigte gepaardnbsp;met soepelheid en elasticiteit. Bij groote krachtsinspanningnbsp;zal de grootte der rompspanning toenemen, doch de soepelheid en elasticiteit minder worden.
Voor de dorsale spanning is het van belang, dat sterk ontwikkelde ruggestiekkers aan een langen stevigen hefboomnbsp;werken. Lang met het oog op het grootste nuttige effectnbsp;bij zoo gering mogelijke krachtsinspanning en stevig, opdat de hefboom bij de contractie niet meegeeft. Nu kannbsp;men uit practische overwegingen de schoft beschouwennbsp;als te zijn een van de voornaamste aanhechtingsplaatsennbsp;der ruggestrekkers en als het beginpunt van de strekkendenbsp;werking van hoofd en lials door de dorsale halsspieren.nbsp;Deze laatste zullen door haar contractie de stevigheid vannbsp;de schoft vergrooten, als het ware een anker zijn voor denbsp;aanhechtingsplaats der ruggespieren, die men in haarnbsp;werking en ook door het onderling anatomisch verbandnbsp;moet beschouwen als craniale voortzettingen der kruis- ennbsp;broekspieren. Door samentrekking van deze drie groepennbsp;zal de voorhand opgeheven worden en een meer of mindernbsp;groote boog in voorwaartsche richting door de lucht beschrijven. Dit zal gemakkelijker bij een hooge dan bij eennbsp;lage schoft plaats kunnen vinden, omdat in het eerste gevalnbsp;de hefboom, waaraan gewerkt wordt het langste is. Hoenbsp;grooter de krachtsinspanning van deze spieren is, des tenbsp;steviger dient de schoft te worden gefixeerd; men ziet dannbsp;ook bij zwaar werken, dat hoofd en hals gestrekt zijn,nbsp;waardoor het nuttig effect, vooral van de M. spleniiis ennbsp;M. semispinalis capitis wordt verhoogd. Opgeheven hoofdnbsp;en hals stellen de schoft minder vast, verhoogen daardoornbsp;niet de stevigte der spanning, wel de soepelheid en elasticiteit.
-ocr page 252-220
De voorwaartsche beweging uitgaande van kruis-, broeken ruggespieren duidt men aan met den naam van rugge-of gedragen gang, in tegenstelling van de beengangen, waarvoor de ledematen verantwoordelijk zijn. Een hoogenbsp;schoft bevordert dus, doordat zij een langen hefboom vormt,nbsp;den ruggegang en geeft tevens groote aanhechting aannbsp;spieren, waardoor de werking van deze indirect wordtnbsp;bevorderd.
Paarden voor langzame gangen, die zware lasten moeten kunnen trekken, hebben weinig aan een krachtigen ruggegang, omdat ze hun voorhand moeilijk kunnen opheffen.nbsp;De voornaamste reden voor een hooge schoft is bij hennbsp;dus niet aanwezig, zoodat we er dan ook minder naarnbsp;vragen, bovendien behoort een dergelijke schoft ooknbsp;niet bij het type der koudbloeden, al zou zij m.i. geennbsp;fout zijn.
Utrecht, 17 Maart 1914.
DOOR
{Militair paardenarts der 1ste klasse).
In The Veterinary /?ecord van 23 Augustus 1913 publiceert A. F. Harber, gouvernementsveearts te Natal, een door hemnbsp;bij saccharomycose met veel succes toegepaste behandelingsmethode. Hij beschrijft die ongeveer als volgt:
De knobbels in het beloop der aangedane lymphstrengen worden geopend, liefst middels een kruissnede—teneinde zenbsp;goed te kunnen blootleggen—waarna de holten flink metnbsp;den scherpen lepel worden uitgekrabd. Deze worden dannbsp;daarna op gevuld met permanganas kalicus kristallen. De
-ocr page 253-221
vlakke zweren worden evenzoo uitgekrabd en met een laagje kristallen bedekt. Indien de lymplivaten verdikt zijn, wordennbsp;zij op het dikste gedeelte geopend en op gelijke wijze behandeld, echter alleen dan, wanneer vermoed wordt, dat zijnbsp;pus bevatten, zoo niet, dan is het beter, daar ze als regelnbsp;weer van zelf verdwijnen, om ze ongemoeid te laten. Nieuwnbsp;ontstane knobbels moeten onmiddellijk geopend worden; nietnbsp;raadzaam is het daarmede te wachten, tot ze in abscedeeringnbsp;zijn overgegaan, het ziekteproces zou daarmede slechtsnbsp;onnoodig lang gerekt worden, terwijl een directe klievingnbsp;met daarop volgende behandeling ook niet onbelangrijk denbsp;kans tot herinfectie doet verminderen.
In gevallen, waar de aandoening gepaard gaat met zwelling van het omringend weefsel (ontstekingsoedeem), wordt aangeraden joodkalium of arsenic inwendig te geven; ditnbsp;ter bestrijding van het oedeem. Bij minder ernstige gevallen is het echter onnoodig om van die middelen gebruiknbsp;te maken.
Het klieven en uitkrabben der knobbels geeft wel eens aatdeiding tot hinderlijke bloedingen, die evenwel spoedignbsp;tot staan komen na applicatie der permanganas kalicusnbsp;kristallen, dank zij de krachtige styptische werking van ditnbsp;praeparaat.
Daar schrijver meent, dat vliegen als overbrengers der smetstof moeten worden aangemerkt, bestrijkt hij ter weringnbsp;dier insecten de gemaakte wondjes en de deelen daaromheen met een smeersel, bestaande uit pix liquida en oleumnbsp;ricini (1: 4 a 5); dit dient om de twee of drie dagen herhaaldnbsp;te worden.
Is patiënt, pis hiervoren is aangegeven, behandeld, dan wordt hij afgezonderd. Mocht een latere behandeling nognbsp;gewenscht zijn, dan wordt die op gelijke wijze ten uitvoernbsp;gebracht; in de meeste gevallen echter bleek dat onnoodig te zijn en waren de wonden na 2 tot 3 wekennbsp;geheeld.
-ocr page 254-222
Nog zij medegedeeld, dat de vlekken op de handen, veroorzaakt door de mangaanzure kali, geniakkelijk zijn weg te krijgen met puimsteen of een oplossing'van oxaalzuur.
In totaal werden door Harber 15 gevallen op de beschreven wijze behandeld, waaronder zeer ernstige; hiervan genazennbsp;er 14, terwijl in één geval tot aimaking van het dier moestnbsp;worden overgegaan. Dit geval betrof een paard, waarbijnbsp;de geheele onderarm ais het ware bedekt was met knobbels en ulcera en waarbij boeg en okselklieren in hetnbsp;lijden betrokken w’aren; de laatste waren kokosnootgrootnbsp;gezwollen.
Zooals we zien, verschilt deze methode in wezen niet van de gebruikelijke. Harber wendt alleen een causticumnbsp;aan, dat, voor zoover mij bekend, tevoren bij dit lijden nimmer toepassing vond.
Hier aan den ziekenstal te Batavia werd gewoonlijk als causticum gebruik gemaakt van ungt. bijodet. hydrargyr.,nbsp;later werden ook kwikzalf plus dikke terpentijn en 20'’/o jood-vasageen beproefd. De resultaten daarmede verkregen warennbsp;echter als regel weinig bemoedigend. Ook inspuitingennbsp;van jodipine en intraveneuse inspuitingen van salversannbsp;zijn hier beproefd geworden, welke al evenmin tot het doelnbsp;leidden. Volgens de hier opgedane ervaring is men dannbsp;alleen van succes verzekerd, indien tot algeheeie exstirpatienbsp;der aangetaste lymphstreng met inbegrip der knobbels ennbsp;zweren en de daarover liggende huid kan worden overgegaan. Dikwijls echter worden gevallen ter behandelingnbsp;aangeboden, waarbij van chirurgisch ingrijpen moet wordennbsp;afgezien, omdat het lijden zich reeds te veel verbreid heeft,nbsp;dan wel in een streek voorkomt, waar het verwijderen dernbsp;zieke deelen niet dan met groot gevaar voor belangrijkenbsp;bloedingen of anderzins zou kunnen geschieden.
In een tweetal inoperabele gevallen zagen we, nadat de dieren ongeveer een half jaar met verschillende middelennbsp;zoowel in- als uitwendig behandeld waren geworden en
-ocr page 255-223
de ziekte zich steeds meer iiitbreidde, genezing optreden, toen van verdere behandeling werd afgezien, de dieren dusnbsp;als het ware aan hun lot werden overgelaten.
Kortelings werd mij de gelegenheid geboden in een paar gevallen de therapie, als door H. aanbevolen, te beproeven.nbsp;Een korte beschrijving van beide moge hieronder volgen.
Den 21sten Februari werd een 10-jarig Australisch artil-leriepaard ter behandeling aangeboden — zoogenaamd — met verwondingen. Een handbreed onder den linker carpus,nbsp;aan de laterale zijde, bevonden zich eenige ulcera, terwijlnbsp;daarboven knobbeltjes ter grootte van een erwt, op eennbsp;rij gelegen, werden waargenomen, welke knobbeltjes onderling verbonden waren door een min of meer duidelijk voelbarenbsp;streng. Deze op een rozenkrans gelijkende streng ging innbsp;schuin opwaartsche richting over de voorzijde van dennbsp;onderarm, om ten slotte bij de borst gekomen te verdwijnennbsp;in de groeve, gevormd tusschen boeg en borst. In die groevenbsp;waren in de diepte duidelijk een 2-tal op circa 15c.M. vannbsp;elkaar gelegen duiveneigroote knobbels te voelen. Enkelenbsp;der erwtgroote knobbeltjes stonden op het punt van doorbreken. Microscopisch kon in den etter uit zulk een verschnbsp;geopend knobbeltje de cryptococcus farciminosus wordennbsp;aangetoond.
Begonnen werd met de inwendige toediening van joodka-lium in stijgende en dalende dosis en dit gedurende 20 dagen volgehonden.
Den 28sten Februari werd het dier neergelegd en gehandeld als door H. aangegeven. In totaal werden ± 15 knobbelsnbsp;geopend en uitgekrabd, terwijl ook de zich onder den carpusnbsp;bevindende ulcera flink met den scherpen lepel werden bewerkt. De zich in de zijdelingsche borstgroeve bevindendenbsp;knobbels werden, daar ze te diep zaten, ongestoord gelaten.
Het chirurgisch ingrijpen had nogal bloeding tengevolge, die echter na applicatie der tot poeder fijngewreven permang.nbsp;kalic. kristallen spoedig ophield.
-ocr page 256-Den 5deii Maart werd liet geopereerde been uitgewassclien en toen bleek, dat slechts enkele der geopende knobbeltjesnbsp;pus afscheidden; de andere vertoonden een gezonde grann-leerende vlakte.
Er waren een paar nieuwe knobbels bijgekomen; deze werden gekliefd en op gelijke wijze behandeld, terwijl ooknbsp;de andere wondjes wederom bedekt werden met een laagjenbsp;fijngewreven permaiig. kalic. kristallen.
Resp. werden op 9 en 21 Maart de knobbels, die zich bij den boeg bevonden en intusschen ook grooter en weekernbsp;waren geworden en neiging vertoonden om door te breken,nbsp;geopend en op dezelfde wijze behandeld als de vorige. Velenbsp;der op den onderarm voorkomende wondjes waren reedsnbsp;geheeld, terwijl andere belangrijk in omvang waren afgenomen.
Den 8sten April verliet het paard geheel hersteld den ziekenstal.
Het tweede geval, een 7-jarige Soembawa hengst, kwam op 8 Maart in behandeling.
In de rechter onderbuikstreek, ongeveer een handbreed boven den navel werd over een oppervlakte van een paarnbsp;handpalmen een heel complex van zweren en knobbels, denbsp;laatste in grootte variëerend van erwt tot knikker, waargenomen. Buik en koker waren sterk oedemateus gezwollen.nbsp;Ook hier kon de cryptococcus worden aangetoond. Van inwendige medicatie werd afgezien. Het dier werd neergelegd,nbsp;de knobbels gekliefd, uitgelepeld en met permang. kalic.nbsp;behandeld.
15/3. Het oedeem aan den buik was zoo goed als verdwenen, de koker nog wat gezwollen. Er bleek hier een vuistgroot absces aanwezig te zijn. Dit absces en eenige nieuw ontstane knobbels werden na opening behandeld als de vorige.
Op 22 Maart waren de wonden aan den buik geheeld, terwijl de wond aan het praeputium belangrijk kleiner wasnbsp;geworden. Een week later kon patiënt als hersteld uit denbsp;behandeling ontslagen worden.
-ocr page 257-225
Harber schreef „the results obtained” .doelende op de 15 door liein volgens zijn methode behandelde gevallen, „are,nbsp;I think, most promising, and would indicate that the diseasenbsp;is not so resistant to traetment as it appaered”.
In verband met de vrij snelle genezing, welke in beide hiervoren beschreven gevallen na toepassing van bedoeldenbsp;behandelingswijze door mij werd verkregen, gevallen dienbsp;zeker wel onder de inoperabele gerangschikt mogen worden,nbsp;ga ik met de aangehaalde bewering van schrijver geheelnbsp;accoord.
-ocr page 258-DOOR
C. A. BACKER.
2. Isachne albens Trin. Zie Plaat XVII.
De soortnaam albens beteekent witachtig en slaat waarschijnlijk op de bleek geelbruine kleur, welke de aartjes van gedroogde exemplaren van dit gras hebben aangenomen. Ze worden wel niet wit, maar de oudere botanicinbsp;namen het zoo nauw niet bij het geven van namen.
Wetenschappelijke namen-.
Behalve als Isachne albens vindt men het gras nog in de literatuur vermeld als; Paniciim albens Steud., Panicuninbsp;saxatile Steud. en Panicuni Zollingeri Steud.
ri;
Soms wordt deze soort verward met Isachne virgata Nees, een totaal verschillende soort, die nader verwantnbsp;is aan Isachne australis en die wij weldra nader zullennbsp;bespreken. Zoo behooreu de nummers 26743 p en 32012nbsp;(3, welke door Dr. S. H. Koorders in zijn Exkiirsionsfloranbsp;I, 125 als Isachne virgata vermeld worden, geenszins tot dezenbsp;soort, maar tot Isachne albens. Het mag echter niet onvermeld gelaten worden, dat Dr. Koorders met den innbsp;de Exkursionsflora gebruikelijken twijfel zegt: „jedochnbsp;zweifle ich, ob die obeuerwahnten westjavanischen Specimina Z. T. zu Isachne albens geboren können”. Als ernbsp;behoorlijk onderzoek verricht was, had die twijfel nietnbsp;behoeven te bestaan; de beide soorten zijn gemakkelijknbsp;en scherp van elkander te onderscheiden.
Botanische literatuur.
Boerlage, Ann. du Jard. Bot.de Buit. VIII, 50.
DUTHiE (I) Foddergrasses of Nortiieru India. 3.
(1) Ten onrechte is daar door DUTHiE als synonym vermeld Pan i-cum bellum Steud.
-ocr page 259-''¦ lt;•¦ .*ï. ^
'JTTJ'
iii '
|l
A
227
Hooker. Flora of British India VII, 22.
Koorders, Exkiirsionsflora I, 22 ('onjuiste beschrijving en onjuiste verbreidingsopgave), voorts I. 125 (onder den onjuisten naani vannbsp;J. virgata, althans voor zoover betreft de nninmers 32012/? en 26743/?)¦
MiQUEL, Flora Indiae Batavae, III, 459.
Steudel, Synopsis plantarum giuniacearuni, pars I, Qramin. pag. 96 (onder de namen Panicttm albens en Panicum ZoUingeri), pag. 97nbsp;(onder den naam Panicum saxatile).
Inlandsche namen voor dit gras zijn schaarscli en onbetrouwbaar. Op den Goenoeng Slamat hoorde ik het eenmaal door een ondeskundig inlander D j a m p a n g pahit noemen; een der door Dr. Koorders ingezamelde exemplarennbsp;draagt op de etlkette den naam D j o e k o e t p i i t, s.nbsp;Beschrijving.
Overblijvend gras, in den regel tusschen struikgewas groeiend en dan een hoogte van 1 a P/4 M. bereikend, denbsp;opstijgende stengel bereikt dan vaak een lengte van 1 V2 3 3 M.nbsp;Men vindt het gras echter ook wel op meer open plaatsennbsp;en dan blijft het In den regel korter, wordt 0.50 totnbsp;!.00 M. hoog en groeit meer rechtop. Allerlei overgangennbsp;zijn overvloedig te vinden. Het gras is in den bodemnbsp;bevestigd met een bundel vezelige wortels, welke 10 totnbsp;25 c.M. diep den grond indringen. In den regel bestaat eennbsp;plant uit 2—5 vlak bijeengeplaatste, dikwijls vertakte, ronde^nbsp;onbehaarde stengels, welke over hun geheele lengte vrijwelnbsp;gelijkmatig met bladeren bezet zijn. Bij in struikgewas groeiende exemplaren vallen echter de onderste bladeren dikwijlsnbsp;vroegtijdig af. De internodiën bezitten een lengte van 5 anbsp;12 c.M. De bladscheeden reiken met haar top tot aan, nabijnbsp;of even voorbij den naasthoogeren knoop, zoodat de stengelnbsp;nagenoeg geheel door bladscheeden omsloten is; aan den topnbsp;zijn deze scheeden langs de randen behaard, overigens bijnbsp;alle door mij onderzochte exemplaren kaal. Het tongetjenbsp;wordt vertegenwoordigd door een rij lange haren. De blad-sciiijf is lijn-lancetvormig, onder het midden het breedst,nbsp;met zeer spitsen top, tamelijk zacht; ze bereikt een lengte
228
van 75 a 260 m. M. bij een breedte van 4 a 15 m. M. Exemplaren van droge, koude of zonnige standplaats hebben kleinere bladeren dan die, welke op vochtige of schaduwrijke standplaats groeien. Aan weerszijden van de duidelijkenbsp;middelnerf vindt men 3—5 wat minder krachtige hoofdnerven,nbsp;bovendien is de bladrand nerfachtig verdikt. Al dezenbsp;nerven zijn dicht bezet met uiterst kleine, alleen bij vrijnbsp;sterke vergrooting waarneembare, schuinopwaarts gerichtenbsp;stekeltjes, dientengevolge voelen zij bij het rugwaarts strijken zeer rnw aan.
In de bovenste biadscheede vindt men slechts een enkelen bloeihalm, welke een opgerichte, sterk vertakte, 90— 400 m.M. lange pluim draagt. De takken dezer pluim zijnnbsp;aanvankelijk opgericht, later wijken ze uiteen, zoodat jongenbsp;pluimen veel smaller zijn dan oude. De hoofdtakken zijn innbsp;den regel afzonderlijk geplaatst, zeldzamer, en slechts voornbsp;een klein deel, 2 bijeen. De steeltjes der afzonderlijk aartjes zijn dun en bereiken een lengte van 3—8 m.M.
De aartjes zijn zeer talrijk, klein, 1V2 — 1^3 m-M, lang, elk afzonderlijk gezeten. Jonge aartjes zijn elliptisch, bij ouderenbsp;wijken de beide onderste glumae met haar toppen steedsnbsp;verder uiteen, zoodat het aarlje omgekeerd eivormig ofnbsp;zelfs wigvormig wordt.
Elk aartje bevat 2 bloemen. Merkwaardig is bij deze soort de geslachtsverdeeling. De onderste bloem is nu eensnbsp;mannelijk, dan weer tweeslachtig, de bovenste is in dennbsp;regel tweeslachtig, soms ook vrouwelijk; dikwijls heb iknbsp;exemplaren gevonden, waarbij beide bloemen tweeslachtignbsp;waren.
De glumae wisselen nog al in beharing; soms zijn ze volkomen kaal, meestal echter zijn ze min of meer behaard, g, is langwerpig rond, stomp, gewelfd, ± l'/aHi-M.nbsp;lang, g2 komt in vorm en grootte met g, overeen. Zoo dezenbsp;beide glumae behaard zijn, is het vooral aan den top.nbsp;Beide zijn onduidelijk en zwak generfd.
-ocr page 263-229
ga is langwerpig rond, stomp, sterk gewelfd, ± ''2 lang, vrij hard, met de binnenwaarts omgeslagen randennbsp;omvat het pg, die nagenoeg vlak is. Tusschen deze beidenbsp;kafjes vindt men steeds 3 meeldraden, dikwijls ook eennbsp;langwerpig vruchtbeginsel met 2 vrije stijlen.
g4 is wat korter dan gg; doordat g4 echter wat hooger is ingeplant verschillen de toppen dezer beide kafjes onderling slechts weinig in hoogte. Deze vierde gluma bereiktnbsp;een lengte van 1 — \'|^ m.M. en komt in vorm met gg overeen, is alleen naar verhouding wat breeder. g4 omvat denbsp;vlakke P4, tusschen deze beide kafjes vindt men altijd eennbsp;vruchtbeginsel met 2 vrije stijlen, meestal ook 3 meeldraden. De kleur der stempels is paars.
Beide bloemen of alleen de bovenste, soms ook geen van beide, zetten vrucht. Door het zwellen der jongenbsp;vruchten worden g, en gg steeds verder uiteengedrongen.nbsp;De vruchten zijn ellipsoidisch, met een bollen en eennbsp;vlakkeren kant en blijven binnen de verharde kafjes besloten.
Onverschillig of er al of niet vrucht gevormd wordt, vallen gg en pg, evenzoo ook g4 en P4, samen af, waarnanbsp;de beide onderste giuniae nog geruimen tijd op het steeltjenbsp;der aartjes bevestigd blijven.
Bloeitijd. Het geheele jaar door kan men bloeiende exemplaren aantreffen.
Verspreiding op Java.
Dit is een gras der bergstreken. Het is nog niet beneden 950 M. zeehoogte, evenmin boven 2550 M, gevonden. Opnbsp;vele Javaansche bergen is het ingezameld, o.a. op den Qedeli,nbsp;den Tjikoraj, den Tiloe, den Tjeremé, den Slamat, den Ga-rnbsp;loenggoeng, den Smeroe en nog op enkele andere. Bijnbsp;voorkeur groeit het op vochtige of licht beschaduwdenbsp;standplaats, tegen sterke schaduw of groote droogte isnbsp;het niet bestand. Dientengevolge moet men het het vooralnbsp;zoeken op open gedeelten in het bosch, aan boschranden,nbsp;langs breede wegen, in kreupelhout, in secundair bosch,
-ocr page 264-230
waar liet dikwijls in gezelligen groei optreedt. De bewering van Dr. S. H. Koorders in de Exkursionsflora I, 122: „Niclit ini Hocligebirge”, is onjuist, iiij zelf heeft de plantnbsp;in het hooggebergte ingezameld, doch ze met een geheelnbsp;andere soort verward.
Economische literatuur.
Schijnt geheel te ontbreken. Ik heb ten minste niets kunnen vinden.
Samenslelling van het gras.
Analyses schijnen tot op heden niet verricht te zijn.
Voederwaarde.
Voor vochtige bergstreken tusschen 950 en 2550 M. zee-hoogtc lijkt dit een geschikt voedergras.
Eischen, die het gras aan bodem en klimaat steit.
Het gras gedijt het best op lossen boschgiond, het houdt van zon en van vocht, mits deze beide factoren tegetijkertijdnbsp;aanwezig zijn. Van de vochtige bergstreken hebben we denbsp;meeste en krachtigste planten in het herbarium.
Opbrengst. Bepaalde cijfers ontbreken. De opbrengst moet echter vrij aanzienlijk zijn, daar het gras een aanzienlijkenbsp;hoogte bereikt en een groot aantal bladeren produceert.
3. Isachne Kiinthiana Nees. Zie Plaat XVIll.
Kanthiana is het gras gedoopt ter eere van Karl Sigismund Kunth, Duitsch botanicus, professor te Berlijn, f 1850.
Wetenschappelijke namen;
Behalve als Isachne Kanthiana vindt men het gras ook wel vermeld als Panicnm Kiinthianam.
Intandsche namen:
Geen der weinige exemplaren van dit gras, welke zich in het Buitenzorgsche Herbarium bevinden, draagt een iii-landschen uaam op het etiket.
Botanische literatuur.
Hooker, Flora of British India VII, 21.
Koorders, Exkursionsflora 1, 123 en 124 (onjuist voor zoover de verspreidingsopgaveii belrefl; men zie dienaangaande sub Verspreiding op Java, pag. 233),
-ocr page 265-XVIII ISACHNE KuNTHIANA NeES.
'X V.
\ nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;V. /
gt; • • A
-ocr page 267-231
Miquel, Flora Iiidiae Batavae IH, 460.
Sthudel, Synopsis Plantarum Ghimacearum, I, 96 (onderden naam van Paniciim Kunthianum)
Trimen, Flora of Ceylon, V, 127.
Beschrijving;
Kruipend gras met dunnen, wortelslaanden, al of niet behaalden stengel, waaruit talrijke opgerichte, 20 — 30c.M.nbsp;lange, nu eens kale, dan weer afstaand langharige bloei-halmen ontspruiten. Bladscheeden 10 — 20 m.M. lang, nunbsp;eens over de geheele lengt^, dan weer alleen aan de voorzijde van den top langharig, de meeste niet met haar topnbsp;tot aan den naasthoogeren knoop reikend. Tongetje geheelnbsp;ontbrekend of door een rij haren vertegenwoordigd. Blad-schijf lancetvormig, met breeden, vaak eenigszins liartvor-migen voet zittend, zeer spits, 15 — 55 m.M. bij 4—10 m.M.;nbsp;zacht, van boven door vele onderling nagenoeg even krachtige zijnerven overlangs gestreept, van onder geheel andersnbsp;generfd: aan die zijde vindt men namelijk aan weerszijdennbsp;van de middelnerf ± 3 krachtige zijnerven en daartusschennbsp;vele veel zwakkere, welke nauwelijks waarneembaar zijn.nbsp;Langs den rand zoowel als op het boven- eu ondervlaknbsp;der bladeren worden vele kortere of langere haren aangetroffen.
Bovenste bladscheede nu eens tot aan den voet der pluim reikend, dan weer steekt de steel dezer laatste boven denbsp;bladscheede uit, nooit zeer ver echter. Pluimen 25 — 50 m.M.nbsp;lang, weinig vertakt, met hoekige, korte assen, die hoogstens 25 m.M. lang zijn, dikwijls zelfs niet meer dan 15 m.M.nbsp;Aartjes kort gesteeld, de steeltjes in lengte varieerend vannbsp;'I2—3 m.M., de aartjes zelve 2V4 — 3 m.M. lang. g, langwerpignbsp;met min of meer samengeknepeii, vrij spitsen top en vliezige, binnenwaarts omgevonwen randen, 2—2^/4 m.M. lang,nbsp;met 5—7 overlangsche nerven, waarvan de 3 middelstenbsp;krachtig, de andere veel zwakker en vaak nauwelijks waarneembaar zijn. g2 is even lang als gi, in het oog vallendnbsp;hooger ingeplant, met min of meer afgeknotten voet en
-ocr page 268-232
sameiigekiiepeii top, krachtig generfd. Bij alle door mij waargenomen exemplaren waren deze beide looze gitimae kortliarig.
De verdeeiing der geslachten over de bloemen is als volgt: Alle door mij onderzochte aartjes bevatten in denbsp;onderste bloem 3 meeldraden en daartiisschen een vruchtbeginsel, dat soms goed ontwikkeld, soms echter zoo kleinnbsp;was, dat men geneigd zou zijn het voor een stamperrudi-ment te houden. De bovenste bloem bevatte nooit meeldraden en altijd een vruchtbeginsel. Steudel en Miquelnbsp;hebben dezelfde geslachtsverdeeling gevonden, zij noemennbsp;de onderste bloem hennaphrodito-masculiis en de bovenstenbsp;femineiis, waarbij men echter niet uit het oog verliezennbsp;mag, dat Miquel zijn diagnosis blijkbaar uit Steudel heeftnbsp;overgeschreven.
Des te vreemder klinkt het, dat een uitnemend botanicus als J. D. Hooker, die in Trimen’s Flora of Ceylon de grassen heeft bewerkt, mededeelt, dat de onderste bloemnbsp;vrouwelijk, de bovenste tweeslachtig zijn zou. Wellichtnbsp;is hier slechts een schrijffout in het spel.
ga is hard, ovaal, stomp, l'/2—1^/4 i'i- M. lang; met de [binnenwaarts omgebogen randen omvat dit kafje de ernbsp;bij behoorende, eveneens harde palea. Tusschen ga en panbsp;vindt men steeds 3 meeldraden en een meer of mindernbsp;goed ontwikkeld vruchtbeginsel, dat gekroond wordt doornbsp;2 stijlen met gevederde stempels.
De tweede bloem is in het oog vallend hooger geplaatst dan de onderste. g4 is gewelfd en hard, nu eens duidelijknbsp;kleiner dan ga, dan weer nagenoeg even groot; deze vierdenbsp;gluma bereikt een lengte van 1 — l'/2 m.M. P4 is vlak ennbsp;wordt door de omgeslagen randen van g4 omvat. Tusschennbsp;g4 en P4 vindt men een vruchtbeginsel, gekroond door 2nbsp;vrije stijlen met gevederde stempels.
Vruchten zijn in het Buitenzorgsche Herbarium niet aanwezig en, voor zoover mij bekend, ook nergens beschreven.
-ocr page 269-233
Bloeitijd:
111 de maand November bloeiend aangetroffen.
Verspreiding op Java.
Blijkbaar is dit een van de zeldzamere grassen. In het Bnitenzorsclie Herbarium ligt slechts één op Java ingezameld nummer; het werd gevonden op den Papandajannbsp;op 2000 M. zeehoogte. Ook volgens de buitenlandsche literatuur is het een gras der hoogere bergstreden. Miquelnbsp;geeft wel is waar op, dat het door Zollinger bij Tjikojanbsp;gevonden zijn zou, maar het is niet onmogelijk, dat zijnnbsp;determinatie onjuist is geweest. Zijn beschrijving is welnbsp;goed, maar die is van Steudel gecopieerd.
Andere groeiplaatsen op Java zijn mij onbekend. De opgaven daaromtrent in de Exkursionsflora van Dr. S. H.nbsp;Koorders zijn alle onjuist, alle door hem als Isachnenbsp;K u 11 t h i a n a gedetermineerde grassen behooren zondernbsp;uitzondering lot andere soorten.
Economische literatuur.
Schijnt geheel te ontbreken.
Samenstelling van het gras.
Analyses zijn blijkbaar nog niet verriclit.
Voederwaarde.
Gering, het gras is te klein om als voedergras in aanmerking te komen.
Eischen, welke het gras aan bodem en klimaat stelt.
Daar op Java het gras met zekerheid nog maar op één enkele plaats gevonden is, moet men met het trekken vannbsp;conclusies voorzichtig zijn. Op den Papandajan werd hetnbsp;in een drassig grasveldje gevonden. Het welig groeiennbsp;daar op 2000 M. zeehoogte, gevoegd bij het feit, dat ooknbsp;de Eiigelsch Indische literatuur het alleen voor de hoogerenbsp;bergstreken vermeldt, wettigt het vermoeden, dat het innbsp;de laagvlakte niet gedijen wil en zoowel een vijand is vannbsp;groote warmte als van groote droogte.
Opbrengst gering.
-ocr page 270-234
4. Isachne pangerangénsis. Z. M. Syst. Verz. 102. (Zie plaat XIX).
De soortnaam pangerangensis werd aan dit gras gegeven om aan te duiden, dat liet op den Pangerango voor lietnbsp;eerst gevonden werd.
Zooals de meeste plantensoorten, mag ook deze zich verheugen in het bezit van meerdere wetenschappelijke namen. Men vindt het gras ook nog vevnield a\s Isachne monticola')nbsp;Büse en Pankuninbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Steudel, voorts als/süc/z/ie
viilcanica Merrill.
Een indertijd door JuNGHUHN op Java ingezamelde plant werd door Nees von Esenbeck zonder nadere groeiplaatsaanduiding in zijn herbarium opgenomen onder den naam vannbsp;Isachne rigida Nees. Later werd, om mij onbekende redenen, door Steudel aan ditzelfde gras de naam Panicumnbsp;Rhignon gegeven. Deze /sac/me-soort, welke men naderhandnbsp;nooit op Java heeft kunnen terugvinden, zou volgens sommige botanici (o. a. J. D. Hooker) nauw verwant zijn aannbsp;Isachne pangerangensis.
Het is geniakkelijk aantetoonen, dat dit een dwaling is, voortgesproten uit slordig of onnadenkend lezen. Steudel,nbsp;die het origineele exemplaar van Junqhuhn gezien en onderzocht moet hebben, zegt uitdrukkelijk, dat van de aartjes denbsp;bovenste bloem cT, de onderste 9 is. Miquel getuigt hetzelfde,nbsp;ik moet echter toegeven, dat de bewijskracht van Miquel’snbsp;getuigenis gering is, daar de geheele bewerking der Gramineaenbsp;bij dezen schrijver meer van grenzenlooze oppervlakkigheidnbsp;en raffelende haast dan van nauwgezet onderzoek getuigt.nbsp;Vele beschrijvingen zijn door hem woordelijk van Steudelnbsp;overgenomen. Koorders maakt van het belangrijke punt dernbsp;geslachtsverdeeling in het aartje ganschelijk geen melding,
V monticolfi beteekerit bergbewoner-quot;) rigida = stijf.
-ocr page 271- -ocr page 272- -ocr page 273-235
Er is, zooals we boven reeds zeiden, een dwaling uit den weg te ruimen.
Want, als de niededeeling van Steudel omtrent de ge-slaclitsverdeeling in het aartje juist is — en er bestaat geen enkele aanleiding om aan de juistheid ervan te twijfelen,—nbsp;dan is de plant van Junghuhn geen Isachne geweest, daarnbsp;immers bij dit geslacht de bovenste bloem 9 of moe/^ zijn.nbsp;We dienen het gras onder de tweede hoofdafdeeling dernbsp;Gramineae te zoeken. Natuurlijk rijst nu de vraag: Alsnbsp;Junghuhn’s plant geen Isachne was, wat was het dan wel?nbsp;Het antwoord daarop is gemakkelijk te geven. Dat het grasnbsp;op een Isachne gelijken moet, staat vast, anders zou eennbsp;bekwaam botanicus als Steudel zich niet vergist hebben.nbsp;Inderdaad bestaat er een grassengeslacht, dat bedrieglijk opnbsp;Isachne gelijkt, en er alleen van verschilt, doordat de bovenste bloem van elk aartje c/, de onderste 9 is, zoodat ditnbsp;gras juist het kenmerk bezit, dat Steudel voor/soc^«e ng/r/anbsp;opgeeft. Dat is het geslacht Coelachne, waarvan een soort,nbsp;Coelachne infirma Büse, hier en daar in de Javaanschenbsp;bergstreken voorkomt ’) en reeds door Junghuhn werd ingezameld. De beschrijving, die Steudel van Isachne rigidanbsp;geeft, past zeer goed op Coelachne infirma, zoodat we alsnbsp;vaststaand mogen aannemen, dat dit de door Junghuhn ingezamelde, door Nees en Steudel bedoelde plant is.
Isachne rigida is dus een niet bestaande soort, welke uit onze flora’s geschrapt moet worden. De plant, welke doornbsp;Hooker in zijn Flora of British India Vil, 24 als Isachnenbsp;rigida Nees vermeld wordt, kan onmogelijk de door Neesnbsp;en Steudel bedoelde soort zijn, daar zij volgens de beschrijving aanmerkelijk van de door Steudel gegeven diagnosenbsp;afwijkt.
b Wel zegt KOORDErs in zijn Exiansionflora: ,,lm Bnitenzorger Herbarium felilt javaiiisclies Material von dieser Art” en ,,Bislier ausnbsp;Java noch nicht von andereni Fuiidort (Dieng) bekaiuit”, doch dezenbsp;opgaven zijn onjuist,
-ocr page 274-236
Ook dit belangrijke feit is door Dr. Koorders tiiet opgemerkt.
Echter mag niet verzwegen worden, dat Dr. Koorders, hoewel hij al de kardinale punten der kwestie ganschelijknbsp;over het hoofd heeft gezien, toch — hoewel op veel te lossenbsp;gronden — tot de overtuiging is geraakt, dat een plant,nbsp;welke den naam Isachne rigida dragen mag, noch in hetnbsp;Leidsche, noch in het Buitenzorgsche herbarium voorkomt.nbsp;Wij kunnen hieraan toevoegen, dat zij in géén herbariumnbsp;voorkomt, noch voorkomen kan.
Volksnamen; Volksnamen van /. pangerangensis z\\\\ mij onbekend.
Botanische literatuur :
Büse. Piaiitae Joiighiihniaiiae, p, 379 (als Isachne monticolagt;.
Koorders, Exkursionsflora 1, 122, 124.
Miquel, Flora Iiidiae Batavae 111, 461 {lt;(\s Isachne monticola),p. A62 (als Isachne pangerangensis'.
Steudel, Synopsis Qramiiiuii), p. 95 (als Panicum Pangerangense). Beschrijving :
Overblijvend gras, van in het oog vallend xerophielen habitus, aan den voet sterk vertakt, dichte zoden vormend,nbsp;3-—12 c.M. soms zelfs tot 15 c.M. hoog wordend, metnbsp;opgerichte, dicht bebladerde bloeistengels. Bladscheedennbsp;kort, het lagere deel van den stengel geheel inslnitend, bezetnbsp;met tamelijk lange, wijd afstaande haren, welke ingeplantnbsp;zijn op nietige, alleen met het gewapend oog zichtbarenbsp;knobbeltjes. Ondersle bladscheeden met zeer korte of geheel zónder bladschijf, de schijf der hoogere bladerennbsp;lancetvormig, 10 — 30 m.M. bij 2 — 5 m.M., zeer spits, hardnbsp;en stijf, volgens Dr. H. Hallier van boven geelgroen, vannbsp;onder grauwgroen, langs de randen met op kleine tandennbsp;of knobbeltjes ingeplante wimpers, overigens nu eens kaal,nbsp;dan weer met enkele lange haren bezet, beiderzijds dichtnbsp;overlangs gestreept-geaderd, de aderen der onderzijde allenbsp;nagenoeg evenkrachtig, zoodat dus niel, zooals bij velenbsp;andere Isachne-soorten, telkens (aan de onderzijde) eeii
-ocr page 275-237
krachtige ader met eenige veel zwakkere afwisselt. Tongetje ontbrekend.
Steel der pluim slechts weinig buiten de bovenste blad-scheede stekend, de pluim 15 — 50 m.M. lang, opgericht, met slechts weinige (in den regel 2 — 5), schuin opstaandenbsp;of horizontaal uitgespreide, min of meer afgeplatte, ietsnbsp;gezaagd-gewimperde of zoo goed als kale primaire zijtakken.nbsp;Aartjes kortgesteeld, de meeste steeltjes slechts 'I2 — 1 m.M.nbsp;lang, het aartje echter, dat den top der pluimtakken afsluit,nbsp;is langer (tot 10 m.M.) gesteeld. Aartjes ovaal-omgekeerdnbsp;eirond, ± 2'/2 m.M. B3 bij de door mij onderzochte exemplaren misschien soms ook 9. B4 bij alle onderzochtenbsp;exemplaren §, g, eirond, spits, 2'/4 — 2'/2 lang 5-nervig,nbsp;paars, kaal of tusschen de rugnerven onduidelijk behaard,nbsp;ga eirond met spitsen top, 2—2V4 m.M. lang, met binnenwaarts omgebogen randen, 5-nervig, paars, tusschen denbsp;rugnerven onduidelijk behaard, gg glad, sterk gewelfd,nbsp;ongenerfd, fijn doch vaak zeer onduidelijk behaard, F/4 — 2nbsp;m.M. lang. pg vlak. Tusschen gg en pg vond ik steeds eennbsp;een langwerpig rond vruclitbeginsel met 2 vrije stijlen, elknbsp;door een gevederden stempel gekroond, bijna altijd ook 3nbsp;meeldraden. g4 is iets hooger ingeplant dan gg, ongeveernbsp;even sterk gewelfd als dit kafje, ongenerfd, fijn en vaaknbsp;zeer onduidelijk behaard, l'/2—1^/4 m.M. lang, met de binnenwaarts omgebogen randen P4 omvattend. Tusschen g4nbsp;en P4 vond ik steeds 3 meeldraden en een vruclitbeginselnbsp;met 2 vrije stijlen en gevederde stempels. De rijpe vruchtnbsp;blijft tusschen de kafjes besloten, gg en pg vallen samennbsp;af, zoo ook g4 en P4. g, en gg blijven het langst aan denbsp;assen der bloeiwijze bevestigd.
Bloeitijd:
Bloeiende exemplaren werden ingezameld in de maanden Februari en April.
Verspreiding op Java:
-ocr page 276-238
Op Java is dit gras tot dusverre nog maar van één enkele groeiplaats bekend, id. van de droge grasvlakte, welkenbsp;aangetroffen wordt op den 3020 M. hoogen top van dennbsp;Pangerango. Buiten Java is liet gras alleen in de Pliilippij-nen gevonden.
Economische gegevens:
Economische gegevens ontbreken gelieei. Het zal trouwens nog wel eenigen tijd duren voor de Javaansche veehoudersnbsp;hun vee naar den Pangerango-top zenden om te grazen,
5. Isachne firnmla Büse, Plautae Jungiiuhnianae, p. 379. (Zie plaat XX en XXI).
De soortnaam firmula beteekent tamelijk ?,tevig en zinspeelt op de vrij stijve halmen, welke de typische vorm van ditnbsp;gras heeft.
Ook dit gras werd onder verschillende namen beschreven, wat niet te verwonderen is, als men bedenkt, dat het zichnbsp;onder sterk verschillende vormen kan voordoen. Behalvenbsp;onder den hierboven opgegeven naam vindt men het nognbsp;vermeld onder de namen Isachne virgata Nees en Panicumnbsp;rhabdinuni Steudel, waarbij opgemerkt dient te worden, datnbsp;deze beide laatste namen gegeven werden aan den ijlerennbsp;vorm van het gras, waarover wij op pag. 239 vlg. spreken.nbsp;De naam virgata, afgeleid van het Latijnsche virga, roede,nbsp;beteekent met lange takken en zinspeelt op de lange takkennbsp;der bloeiwijze; de naam rhabdinarn, afgeleid van hetGriekschenbsp;pixj3So I , tak of twijg, heeft dezelfde bedoeling.
Panicum saxatite Steud., een grassoort, gegrond op een indertijd door Zollinger op den Salak ingezameld exemplaar (3493 Z. M.) wordt door Koorders in zijn Exkursions-flora I, 122 terecht ais synonym van Isachne albens genoemd,nbsp;op pagina 123 echter — en ditmaal natuurlijk ten onrechte — wederom als synonym bij een andere zeer verschillende soort, de hier bovengenoemde/srtt7z/;e//nn/r/fl, getrokken.
Volksnamen: Een door wijlen Dr. R. Scheffer op den Papandajan ingezameld exemplaar draagt den inlandschen
-ocr page 277-XX. ISACHNE FIRMULA BUSE Jor^na typica.
XXI. ISACHNE FIRMULA BÜSE forma virgata.
-ocr page 280- -ocr page 281-239
haam D o ii gd o ii ga n. Een exemplaar door wijlen Dr. KoBUS bij Tosari ingezameld geeft als inlandsclien naam Roempoetnbsp;kawatang; en een exemplaar van Koorders, bij Ngadisarinbsp;(Tengger) ingezanield, heet Tèngong.
Botanische literatuur:
Boerlage, in Annales du Jardiii Botaiiique de Buitenzorg, VIII, 50 (als I. firmula BüSe).
Koorders, Exkursionsflora 1,123 (als /. firmula Büse en als I. virgata Nees).
Miquel, Flora Iiidiae Batavae, III, 460 (als I. firmula Büse), 462 (als I. virgata Nees).
Steudel, Synopsis Glumacearuni I, 96 (als Panicum rhabdinum Steud).
Beschrijving.
Overblijvend gras, van veranderlijken, nn eens meer xero-pliielen en gedrongen habitus (de typische vorm), dan weer van meer hygrophielen en ijleren habitus (de forma virgata).nbsp;Plant 20 — 80 c.M. hoog, één- of meerstengelig, de stengelsnbsp;meest aan den voet kruipend en wortelslaand, steeds metnbsp;opgerichten top en bloeitakken. Bladscheeden zeer veranderlijk van lengte, 10—80 m.M. lang, met langharige randen,nbsp;overigens kaal. Tongetje ontbrekend of door een rij harennbsp;vertegenwoordigd. Bladschijf zeer veranderlijk van grootte,nbsp;20—130 m.M. bij 4 — 9 m.M., lancetvormig, met spitsennbsp;top en nerfachtig verdikten rand, langs de randen bezet metnbsp;nietige, schuinopwaarts gerichte tandjes, van boven dichtnbsp;overlangs gestreept-geaderd, alle aderen ongeveer even dik,nbsp;van onder aan weerszijden van de middelneif met 3 — 4nbsp;grootere aderen, welke telkens met een groep veel zwakkerenbsp;afwisselen, wat vooral duidelijk is bij den ijleren vorm. Bladeren nu eens alleen van onder bezet met zeer korte, alleennbsp;bij sterke vergrooting waarneembare haren en dan overigensnbsp;geheel kaal, dan weer beiderzijds bekleed met vrij lange ennbsp;zeer dunne, op nietige knobbeltjes ingeplante haren. Steelnbsp;van de pluim nu eens weinig, dan weer ver buiten de bovenstenbsp;bladscheede stekend, de pluim zelve zeer veranderlijk van
-ocr page 282-240
grootte, 15 — 180 in.M. lang, bij den ijleren vorm grooter dan bij den typischen. Zijtakken der bloeiwijze zeer veranderlijknbsp;van lengte, de onderste variëerend van 10 tot 90 ni.M., minnbsp;of meer been en weer gebogen, aanvankelijk opgericlit, zoo-dat de pluim dan smal is, later allengs meer uiteenwijkend,nbsp;zoodat oude pluimen naar verhouding breeder zijn dan jonge.nbsp;Assen der bloeiwijze kort getand-behaard, bovendien al ofnbsp;niet met langere haren bezet. Aartjes duidelijk gesteeld, denbsp;steeltjes veranderlijk van lengte, 1—8 m.M. lang, het eind-aartje van eiken tak vaak aanmerkelijk langer gesteeld.nbsp;Aartjes langwerpig, spits, 2'/4 — 3 m.M. lang, gj eii gjnbsp;duidelijk langer dan de beide andere glnmae, wat vooralnbsp;in den ijleren vorm duidelijk waarneembaar is. gj langwerpig, spits, sterk gewelfd, 2'/4 — 3 m.M. lang, groennbsp;of purper, met 7 krachtige, duidelijk uitspringende nerven,nbsp;in de bovetihelft met een grooter of kleiijer aantal korterenbsp;of langere haren bezet, ten opzichte der beharing zeernbsp;variabel, ga langwerpig, spits, gewelfd, P/4 — 2 m.M. lang,nbsp;groen of purper, met 5—7 krachtige, duidelijk uitspringendenbsp;nerven, in beharing met gi overeenkomend. B3 bij al denbsp;door mij onderzochte exemplaren, ook bij die van den ijlerennbsp;vorm, ga sterk gewelfd, glad, ongenerfd, P/4 — 2 m.M.nbsp;lang, fijn en tamelijk dicht behaard, met de binnenwaartsnbsp;omgebogen randen de vlakke of binnenwaarts gewelfde,nbsp;fijn behaarde, pg. omvattend. Tusschen gg en pg vond iknbsp;steeds 3 meeldraden en een langwerpig vruchtbeginsel metnbsp;2 vrije stijlen. B4 bij al de door mij onderzochte exemplarennbsp;P. g4 ongeveer even sterk gewelfd als gg, ongenerfd, fijnnbsp;en vrij dicht behaard, P/4 m.M. lang, met de binnenwaartsnbsp;omgebogen randen de vlakke of binnenwaarts gewelfde, fijnnbsp;behaarde p4 omvattend. Tusschen g4 en P4 vindt men eennbsp;vruchtbeginsel met 2 vrije stijlen. Vrucht platbol, bij rijpheidnbsp;bruingeel, ga en pa vallen gezamenlijk af, zoo ook g4 en p,,nbsp;de beide onderste glnmae blijven het langst op het steeltjenbsp;bevestigd en vallen elk afzonderlijk af.
Zooals boven gezegd is, kan het gras zich onder verschillende vormen voordoen, waarvan de uiterste zoodanig verschillen, dat men ze voor verschillende soorten zon kunnen houden, ware het niet, dat ze door een reeks van overgan-gen verbonden zijn en de bouw der bloemen in allenbsp;essentieele punten volkomen gelijk is. Aan het begin dernbsp;vormenreeks staat de eerst beschreven, typische, xerophielenbsp;vorm, aan het einde de hygrophiele vorm, door Nees alsnbsp;Isachne virgata, door Steudel als Paniciun rhabdiniininbsp;beschreven. Van dien hygrophielen vorm werd reeds doornbsp;Miquel opgenierkt, dat hij als een vorm van Isachne firnmlanbsp;beschouwd zou kunnen worden.
Men kan de beide uiterste vormen der reeks op de volgende wijze onderscheiden. Men vergete echter niet, dat er tus-schenvormen voorkomen.
Isachne firniula Büse forma typica.
Pluimen 15—60 m.M. lang, de lagere takken 10—30nbsp;m.M. lang.
Aarsteeltjes (die van de top-aartjes uitgezonderd) mee-rendeels 1—2 m.M. lang.
Aartjes 2'/4—2'/2 m.M. lang.
Bladeren 20—50 m.M. lang, vaak fijn langharig.
Plant van meer xerophielen, gedrongen habitus, 20—40nbsp;c.M. hoog.
Insachne firniula Büse forma virgata.
Pluimen 80—180 m.M. lang, de lagere takken 40—90nbsp;m.M. lang.
Aarsteeltjes (die van de top-aartjes uitgezonderd) mee-rendeels 2—8 m.M. lang. Aartjes 2'/2—3 m.M. lang.nbsp;Bladeren 50^—130 m.M. lang,nbsp;onduidelijk behaard of nagenoeg kaal.
Plant van meer hygrophielen, ijleren habitus, 40—80 c.M.nbsp;hoog.
Bloeitijd :
Bloeiende exemplaren werden aantroffen in de maanden Januari, Februari, Maart, April, Mei, Juni, September ennbsp;October. Waarschijnlijk bloeit het gras het geheele jaar door.nbsp;Verspreiding op Java.
Dit is een gras der bergstreken, dat tusschen 1200 en
-ocr page 284-242
2000 M zeehoogte op verschillende plaatsen werd ingezameld. Als standplaats verkiest het zoowel open, zonnige, droge als licht beschaduwde of tamelijk vochtige grasvelden en akkers, waar het dikwijls in vrij groot aantalnbsp;bij bijeengroeit. Ook in hooggelegen bergmoerassen kannbsp;men het aantreffen. Tot dusverre werd het ingezameld innbsp;het moeras Rantja Bali (op de N. W. helling v/d Patoeha)nbsp;op den Papandajan, den Soembing, den Lawoe, den Smeroenbsp;en den Tengger (algemeen bij Tosari) en zeer veel op dennbsp;helling van het Hjanggebergte.
Economische literatuur.
Ook over dit gras ontbreken economische gegevens bijna geheel. De ijle vorm heeft het ui terlijk van een goed voedergrasnbsp;Volgens Koorders dient het op den Tengger tot paarden-voeder. De schapen op het Hiangplateaii eten het gaarne.
{Teysmannia 1914).
-ocr page 285- -ocr page 286- -ocr page 287-(Uit het Veeartsenijkiindig laboratorium te Buitenzorg.)
DOOR
C. BUBBRRMAN.
Geval 1. Dooi tussclieiikomst van den militairen paardenarts der 1ste klasse J. N. A. C. Scheepens te Weltevreden kwam het Veeartsenijkiindig laboratorium in het bezit vannbsp;een achtjarigen bruinen Preanger hengst, lijdende aan hypho-niycosis destruens.
Anamnese: Hieiomtrent deelde de heer Scheepens het volgende mede:
In het eind van September 1912 kwam het paard in behandeling en vertoonde toen op de buitenzijvlakte van den neus een rijksdaaldergrooten uicus, waaruit bij knijpen uit de diepte behalve een weinig geleiachtig, bloederig vocht, gelenbsp;sponsachtige massa’s konden worden gedrukt. Op grondnbsp;hiervan werd, mede naar aanleiding van het sterke jeuk-gevoel, de diagnose: „hyphomycosis destruens” gesteld. Eennbsp;dag later konden ook de schimmeldraden worden aangetoond.
Gezien de plaats van het lijden, werd van een chirurgisch ingrijpen afgezien en de wond gepenseeld met jodiumtinctuur.nbsp;Verbetering trad niet in; integendeel het lijden breidde zichnbsp;belangrijk uit.
Ter voorkoming van die uitbreiding werd toen in de omgeving van den ulcus intramusculair jodiumtinctuur ingespoten, de wond met den scherpen lepel uitgekrabd, de gele proppen
-ocr page 288-244
zooveel mogelijk verwijderd en de ontstane holte opgevuld niet in joodvasogeen gedrenkte tampons. Ook na dezenbsp;behandeling trad geen verbetering op. Later werd nognbsp;getracht het zieke weefsel uit te snijden, doch door de hevigenbsp;bloeding, die ontstond, moest de operatie worden gestaakt.
Status praesens: Op 1 November 1912 kwam het paard te Buitenzorg aan. Het dier verkeerde in tamelijk slechtennbsp;voedingstoestand.
Aan de rechterzijde van het hoofd bevond zich aan de laterale neusvlakte een promineerende tumor met een oneffen,nbsp;van huid ontbloote oppervlakte. De rechter neusingangnbsp;werd door dezen tumor bijna geheel diclitgedrukt, zoodatnbsp;daardoor bij het ademen slechts zeer weinig lucht konnbsp;passeeren.
Van de oppervlakte vloeide voortdurend een taai, bloederig slijm af. De huid van bovenlip en wangstreek, in de omgeving van den tumor, welke laatste zich uitstrekte vannbsp;den neusingang tot aan den mondhoek, was sterk verdikt.
De oppervlakte bestond uit een spoedig bloedend gra-nulatieweefsel, dat door woekeringen een zeer oneffen voorkomen had. Bij nader onderzoek bleken tusschen die woekeringen fistelgangen aanwezig te zijn, welke somsnbsp;voerden in kleine holten en opgevuld waren met pijpjesnbsp;en stukjes van een grijsgeel gekleurde, kaasaclitige stof vannbsp;tamelijk harde consistentie.
De genoemde holten en fistelgangen bleken zijgangen te hebben, welke eveneens met necrotische stukjes waren opgevuld, zoodat aan uitgedrukte propjes van het kaasachtigenbsp;weefsel kleine vertakkingen vielen waar te nemen.
Het proces bleek zich verder te hebben voortgezet op den lateralen rand van den rechter neusingang, op hetnbsp;slijmvlies van het meest orale gedeelte van het onderste neus-schelpje en op den bodem van den neusgang, welk laatstenbsp;proces door de ontstane zwelling eveneens er toe bijdroegnbsp;den neusingang te vernauwen.
-ocr page 289-245
De submaxillaire lymphklier was aan de rechterzijde in den vorm van twee achter elkaar gelegen aardappelgrootenbsp;zwellingen verdikt, welke niet met de huid waren vergroeid.nbsp;De linker submaxillaire klier was slechts gering gezwollen.
Blijkens de veelvuldige pogingen, die het paard aanwendde om het zieke gedeelte tegen de stalwanden te schuren,nbsp;bestond een hevige jeukte. De tumor verspreidde een on-dragelijken reuk. Op eenige andere plaats van het lichaamnbsp;waren analoge veranderingen niet te ontdekken.
Diagnose: In de uitgedrukte necrotische propjes konden de bekende schimmeldraden worden aangetoond. Mede opnbsp;grond van de geconstateerde verschijnselen kon daarom denbsp;diagnose „hyphomycosis” worden bevestigd.
Aangezien het lijden reeds in een te ver gevorderd stadium was om van een operatie succes te verwachten, en het paardnbsp;bovendien zeer vermagerd was, werd het op 7 Decembernbsp;afgemaakt.
Sectie: Deze leverde liet volgende op;
Bij insnijden van het neusgezwel, dat uit hard granulatie-weefsel bestond, kruiste het mes voortdurend fistelgangen en holten, welke zich in alle richtingen door den tumor heennbsp;voortzetten. Het proces bleek verder ook den lateralennbsp;rand van den neusingang en liet voorste gedeelte van hetnbsp;onderste neusschelpje te liebben aangetast, waarin eenigenbsp;fistels en necrotische stukjes aanwezig waren.
Tevens was in hevige mate de bodem der neusholte in het proces betrokken, welke sterk promineerde en vele kleinenbsp;woekeringen vertoonde, waartusschen fistels uitmondden.
Rechts bestond sterke zwelling van de submaxillaire klier in den vorm van twee eigroote knobbels, waarover een gavenbsp;huid. Bij insnijden van den meest caudaal gelegen knobbelnbsp;ontlastte zich een hoeveelheid tamelijk dikke, bloederiggelenbsp;pus, welke te voorschijn kwam uit een in de lymphkliernbsp;gelegen, veelvuldig vertakt absces, waarin centraal een onregelmatig gevormd, duiveneigroot stuk necrotisch weefsel
-ocr page 290-246
van geelwitte kleur en van dezelfde consistentie als de propjes uit den neustumor.
De andere kiierknobbel bevatte geen haarden en verkeerde evenals de linker klier slechts in harde zwelling.
Het neusiniddenschot bleek normaal te zijn, doch aan de binnenzijde der bovenlip werden in het slijmvlies kleinenbsp;woekeringen met fistels en necrotische propjes aangetroffen.nbsp;Het proces bleek dus de bovenlip te hebben geperforeerd.nbsp;In de rechter longhelft werd een hageikorreigroot haardje,nbsp;iets onder de pleura, gevonden, bestaande uit een kazignbsp;centrum, omgeven door een bindweefselkapsel.
In de overige organen werd niets abnormaals geconstateerd.
In het necrotische weefsel uit neustumor, kaakklier en longhaardje konden de bekende schimmeldraden wordennbsp;aangetoond.
Qeval II. Op den 3den Maart 1914 werd aan de kliniek van de Inlandsche veeartsenschool ter behandelingnbsp;aangeboden een zesjarige bruine Preanger hengst, afkomstignbsp;uit den kampong Djampang in het Buitenzorgsche.
Anamnese: Ongeveer drie maanden vóór dat het dier ter behandeling werd aangeboden, had zich aan de laterale vlaktenbsp;van den onderarm een klein zweertje geopenbaard. De inlander, die het toezicht over het dier had, had daarvan geen kennisnbsp;aan den eigenaar gegeven en er wat kalk opgesmeerd. Gaandeweg werd echter het plekje grooter, vooral doordat hetnbsp;paard de zieke plaats voortdurend tegen de stalwandennbsp;schuurde.
Eenigen tijd daarna was in de boegstreek een zwelling ontstaan.
Status praesens: Bij onderzoek bleek aan de laterale vlakte van den linker onderarm, een handbreedte onderbetnbsp;elleboogsgewricht, een sterk promineerende, ulcereerendenbsp;vlakte aanwezig te zijn, zich in de breedte uitstrekkendenbsp;van voor-tot achterrand van den onderarm en naar onderennbsp;tot even boven den carpus.
-ocr page 291- -ocr page 292- -ocr page 293-247
De oppervlakte van den tumor was hobbelig en bedekt met een slijmigen pus. Vijf kleine fistelopeningen met gran-uleerende randen werden erin aangetroffen, welke bij sondee-ren bleken te voeren in gebogen fistelkanalen. Uit denbsp;fistels ontlastte zich bij drukken een geel gekleurde, slijmigenbsp;etter. In de omgeving van den tumor was het been sterknbsp;verdikt.
Aan de linker voorborst was verder een zwelling te zien ter plaatse, waar gewooniijk de borstbuil wordt aangetroffen.
De huid was volkomen gaaf en niet met het onderliggende weefsel vergroeid. Bij palpeeren, hetgeen niet pijnlijk was,nbsp;kon in de diepte een spoelvormige harde tumor wordennbsp;geconstateerd. Bovendien werden aan het linker been gezwollen lymphstrengen aangetroffen, welke van den tumornbsp;aan den onderarm in de richting der boeg liepen. Doornbsp;middel van malleïnatie, agglutinatie en complementbindingnbsp;werd een onderzoek op malleus ingesteld, hetgeen een volkomen negatief resultaat had, evenals een microscopischenbsp;onderzoek op saccharomycosis.
Therapie: Hoewel het vermoeden bestond met een geval van hyphomycosis te doen te hebben, was deze diagnosenbsp;niet met zekerheid te stellen, daar de specifieke necrotischenbsp;stukjes en schimmels nog niet waren aangetoond.
Besloten werd tot een radicale operatie en wel eerst van de borstbuil.
Nadat een flinke huidsnede was gemaakt en de huid van het onderliggende weefsel was losgepraepareerd, bleek denbsp;onderliggende M. pectoralis totaal gedegenereerd te zijn totnbsp;een geelwit, spekachtig, vaatrijk weefsel.
Nadat hiervan een gedeelte was weggesneden, bleek op een diepte van ongeveer twee vingers onder de oppervlaktenbsp;een vuistgroote holte aanwezig te zijn, waaruit zich eennbsp;grijsgele, slijmige etter ontlastte. Bij verdere opening kwamnbsp;in het centrum der holte een kaasachtig concrement tenbsp;voorschijn, ter grootte van een kippenei en zeer onregelmatig
-ocr page 294-248
van oppervlakte door verschillende kleine uitsteeksels. De wand der abscesliolte bevatte een menigte fistels en verdiepingen, waarin kleine, kazige propjes en pijpjes.
Door uitlepelen werd deze wand zooveel mogelijk verwijderd.
Tengevolge van den enormen vaatrijkdom kon het zieke weefsel niet geheel worden weggenomen en moest denbsp;operatie wegens het groote bloedverlies worden gestaakt. Doornbsp;gedeelten van de necrotische proppen van den absceswandnbsp;en van het concrement gedurende 24 uur aan de inwerkingnbsp;van een 10®/o kaliumhydroxyde-oplossing bloot te stellen,nbsp;kon in de daarvan vervaardigde praeparaten zeer fraai eennbsp;netwerk van schimmeldraden worden aangetoond, zoodatnbsp;toen vaststond, dat het een geval van hyphomycosis betrof.
Eenige dagen later, toen het dier de gevolgen van de operatie weer eenigzins te boven was gekomen, werd denbsp;tumor aan den onderarm onder handen genomen. Laagsgewijze werd het zieke weefsel weggesneden. Het bleek tenbsp;bestaan uit een vaatrijk, spekachtig granulatieweefsei. Eennbsp;systeem van fistels en holten werd erin gevonden, gevuldnbsp;met massa’s van dezelfde consistentie als het concrementnbsp;uit het boegabsces. Door het aanleggen van een Esmarch’schenbsp;lis was het mogelijk al het zieke weefsel uit te nemen. Denbsp;fistels bleken zich voort te zetten tusschen de spierbundelsnbsp;van den onderarm tot in de onmiddellijke nabijheid van dennbsp;radius. Het beenweefsel was niet aangetast, evenmin hetnbsp;periost. Onnoodig te zeggen, dat een stevig drukverbandnbsp;moest worden aangelegd om de hevige bloeding te stelpen.
Op stal werd het dier dagelijks 6 gram joodkaliuin inwendig verstrekt en de geopereerde plaatsen met jodiuniprae-paraten (joodtinctuur en joodvasogeen) behandeld.
Na eenige weken had de holte aan de borst zich weer gedeeltelijk gevuld en bleek een eigroote, harde zwelling innbsp;de diepte te zijn achtergebleven. Een nieuwe operatie wasnbsp;daardoor noodzakelijk, waarbij een tumor werd verwijderd,
-ocr page 295-welke bij nader onderzoek uit de groep der gezwollen caudale lialsklieren bleek te bestaan. De meeste klierpakkettennbsp;daarvan verkeerden slechts in harde zwelling, doch in tweenbsp;ervan waren miliaire necrotische haardjes aanwezig. Ooknbsp;hierin konden bij microscopisch onderzoek schimmeldradennbsp;worden aangetoond.
Na deze tweede operatie sloot de wond zich snel, zoodat het paard begin Juni als hersteld kon worden ontslagen.
Daar het lijden, gelijk reeds Hoogkamer en de Haan mededeelden, een scherp omlijnd ziektebeeld heeft, hoofdzakelijk bestaande in de vorming der geelgrijze proppennbsp;en pijpjes, het sterk woekerend en tegelijk necrotiseerendnbsp;karakter, de vorming van bloederig-slijmigen pus en denbsp;hevige jeukte, kan mede aan de hand der microscopischenbsp;bevinding als vaststaande worden aangenomen, dat beidenbsp;paarden aan hyphomycosis destruens equi leden. De, volgensnbsp;opgave van den heer Scheepens, in geval I toegepaste intensieve jodiumkuur wierp niet het minste resultaat af,nbsp;integendeel breidde het lijden zich voortdurend uit. Ooknbsp;Hoogkamer en de Haan gaven in hun publicatie aan, datnbsp;slechts van een chirurgisch ingrijpen succes was te verwachten. Later kwam de Haan daarop terug en meende welnbsp;degelijk resultaat van een flinke jodiumkuur te hebbennbsp;gezien. Hoewel de beide door mij waargenomen gevallennbsp;niet het recht geven omtrent de therapie van het lijden eennbsp;beslissende meening uit te spreken, meen ik toch te moetennbsp;opmerken, dat het chirurgisch ingrijpen wel in de eerstenbsp;plaats in aanmerking zal komen, doch dat het aanbeveling zalnbsp;verdienen deze behandeling door een jodiumkuur te ondersteunen. Niet onwaarschijnlijkkan de sneilegenezing in geval IInbsp;voor een deel op rekening van de jodium worden gesteld.
Een spoedige onderkenning van de ziekte is van belang, teneinde al het zieke weefsel tot ruim in het gezonde tenbsp;kunnen wegnemen en niet voor het feit te staan, dat de
-ocr page 296-patiënt inoperabel is. Op één punt wijken de door mij waargenomen gevallen af van die van Hoogkamer en denbsp;Haan. In beide gevallen waren nl. de lymphklieren in hetnbsp;proces betrokken en konden in die organen de specifiekenbsp;veranderingen van liyphomycosis en de schimmeldradennbsp;worden aangetoond, terwijl in geen enkel der zeven, doornbsp;genoemde schrijvers vermeldde gevallen een lijden der re-gionaire klieren bestond.
In geval I waren de submaxillaire klieren aan dezelfde zijde als de neustumor aangetast en bevatten een specifieknbsp;concrement, terwijl in geval 11 een verbreiding langs denbsp;lymphbanen in de richting der boegklier was ontstaan.
Uit de anamnese blijkt nl. duidelijk, dat in dit laatste geval de primaire infectie had plaats gevonden in de huidnbsp;van den onderarm en dat het proces zich van daar uit naarnbsp;de boegstreek had voortgezet.
Hoewel bij de operatie van den boegtumor het oorspronkelijke klierweefsel niet meer kon worden onderkend, lijdt het m.i. geen twijfel, dat die hyphomycotische borstbuil zijnnbsp;ontstaan dankte aan een lijden van de boegklier. De gezwollen lymphbanen, welke van den tumor aan den onderarmnbsp;in de richting der boegklier liepen, pleiten eveneens daarvoor. Later is zelfs een verbreiding vanuit de boegkliernbsp;tot in de onderste halsklieren opgetreden; de daarin gevondennbsp;laesies waren van vrij jongen datum.
Een voortgaan van het proces langs de lymphbanen schijnt dus wet degelijk voor te komen, in tegenstelling met dennbsp;uitspraak van Hutijra-Marek, dat „die regionare Lymphdrü-sen nicht anzuschwellen pflegen”.
Misschien komt ook wel een verspreiding langs de bloedbaan voor, tenminste in geval 1 werd bij de sectie een klein necrotisch haardje in de longen gevonden, waarin ook wedernbsp;de schimmel aanwezig was. Toch is het natuurlijk ooknbsp;mogelijk, dat de longen via de halsklieren lymphogeennbsp;zijn besmet.
-ocr page 297-251
Dit eene haardje bij de groote uitbreiding van het iieiis-proces, pleit er echter wel voor, dat deze nietastase tot de zeldzaamliedeii zal behooren.
Buitenzorg, Mei 1914.
J. DE Haan en L. J. Hoogkamer: Hyphomycosis destruens, Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-Indië, Deel 41,
J. DE Haan: Bijdrage tot de therapie der boosaardige schimmelziekte van het paard, Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-Indië, Deel 43.
Dr. F. Hutyra EN Dr. J. Marek; Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere, Band 1, 4te Auflage.
-ocr page 298-DOOR
J. Ch. F. SOHNS.
De eerste mededeeliiig omtrent liet voorkomen van deze ziekte in Nederlandscli-Indië verscheen in deel XIX (1907)nbsp;der Veeartsenijkiindige Bladen, en wel van de hand van dennbsp;gouvernementsveearts A. de Vletter.
In het onderdistrict Palang, district Rembes, afdeeling Toeban der residentie Rembang, kwamen in eene dicht bijnbsp;de Noordkust gelegen desa gedurende de maand Decembernbsp;1905 sporadische sterfgevallen voor onder runderen. Vannbsp;de anamnese werden als meest pregnante symptomen genoemd stijfheid en vooral kreupelheid aan een der ledematennbsp;en opgezette buik, welke echter geen aanknoopingspuntnbsp;gaven voor de diagnose. (Door meer dan één handboeknbsp;wordt de kreupelheid genoemd als verschijnsel, dat op boutvuur wijst. Ref.) Bij de sectie op een tijdens de ziektenbsp;afgemaakt rund bleek de zwelling van een voorbeen veroorzaakt te zijn door een citroengeel, geleiachtig exsudaat innbsp;subciitaan en intermuscnlair bindweefsel. De betrokkennbsp;spieren crepiteerden bij het doorsnijden, waren droog ennbsp;bleek, doorzaaid met kleine donkere bloedextravasaten ennbsp;gaven een lichtelijk onaangenamen geur af. Milt, lever,nbsp;nieren, magen, darmen en longen waren norniaal; in hetnbsp;pericardium bevond zich meer vocht dan gewoonlijk, lichtgeel van kleur en met een klein stolsel. Het onderzoek vannbsp;bloedpraeparaten gaf een negatief resultaat. Voor zoovernbsp;op deze gegevens eene diagnose gesteld kon worden concludeerde DE Vletter tot septichaemia haemorrhagica, dochnbsp;niet niet volle overtuiging. Na dit onderzoek bleven sporadische gevallen onder de runderen in deze streek voorkomen-
-ocr page 299-253
111 April 1906 bezweken in het onderdistrict Tanibakbojo district Bantjar van dezelfde afdeeling, een 30-tal runderen,nbsp;waarvan de anamnese luidde: snel beloop, opgezette buiknbsp;en kreupelheid aan een der extremiteiten. Bij onderzoeknbsp;werd bevonden, dat de ziekte langs de geheele Noordkustnbsp;der afdeeling Toeban voorkwam en dat bij het levende diernbsp;niet altijd eene zwelling zichtbaar was, doch wel kreupelheid,nbsp;spiertrillingen aan het zieke lidmaat, gebrek aan eetlust,nbsp;constipatie, soms koliek, geen sterke stijging van de temperatuur; bestond er zwelling, dan verkreeg men daar ternbsp;plaatse bij percussie het geluid eener trommel, terwijl opnbsp;niet te sterk gespannen plekken soms knisteren voelbaar was.nbsp;Bij de sectie van verschillende cadavers nam DE Vletternbsp;het volgende waar: uit den neus borrelt grootblazig, bloedignbsp;schuim, de zwellingen zijn zeer toegenomen, uit de daarbovennbsp;liggende huid siepelt bloedig vocht, onder de huid bloeduitstortingen van verschillende dikte, die zich naar alle zijdennbsp;voortzetten, subcutaan en intermusculair bindweefsel volnbsp;gasbellen, zoodat men bij het insnijden een eigenaardignbsp;„crepiteerend” gevoel krijgt, de spieren onder de zwellingennbsp;droog, knisterend en doorzaaid met donkere bloedextra-vasaten, overal — ook in de bloedvaten — vorming van gasnbsp;met een eigenaardigen, aan ranzige boter herinnerenden reuk,nbsp;veel bloedig vocht in buik- en borstholte, ook in het pericardium, met fibrinestoisels op het epicardium, de hartspiernbsp;murw, al of niet met kleine bloedingen, de ventrikels gevuldnbsp;met zwarte stolsels, de milt alleen verweekt, de lever slechtsnbsp;een weinig murw en in de spieren soms wijnmoerkleurigenbsp;haarden. In praeparaten van bloed werd niets gevonden, innbsp;spiersap daarentegen talrijke, deels sporendragende bacillen,nbsp;knots,- raket- en spoelvormig en langzaam bewegend, terwijlnbsp;de gal bijzonder veel bacillen bevatte, echter zonder sporen.nbsp;Een met spiervocht geënte cavia bezweek binnen 24 uur;nbsp;de entplaats was gezwollen, crepiteerde, en in het spiervochtnbsp;van die plek werden soortgelijke bacillen aangetroffen.
254
De diagnose „boutviiur” was in deze gevallen in lioofdzaak gegrond op ziekte- en sectiebeeld en ontleende een nietnbsp;geringen steun aan het feit, dat de ziekte uitsluitend runderennbsp;aantastte; vastgesleld in bacteriologisclien zin kan men haarnbsp;echter niet noemen, en het is dan ook te betreuren, dat ernbsp;geen materiaal gezonden werd naar den toenmaals aan hetnbsp;Geneeskundig laboratorium te Weltevreden gedetacheerdennbsp;gou vernemen tsveearts.
Daarna werd tot 1914 niets van de ziekte vernomen.
In het laatst van April j.l. ontving de gouvernementsveearts A. M. Vermast te Djogdjakarta bericht, dat in eenige desa’snbsp;van het district Panggang (dat zich bezuiden de hoofdstadnbsp;tot aan de kust uitstrekt) verscheidene jonge runderen bezweken waren aan eene ziekte, welke bij onderzoek reedsnbsp;vanaf begin April slachtoffers gemaakt bleek te hebben.nbsp;Niettegenstaande den betrekkelijk geringen afstand was hetnbsp;niet gelukt een der aangetaste dieren levend te zien, omdatnbsp;de sultans-ambtenaren gewoon waren slechts den dood tenbsp;rapporteeren. De anamnese gaf aan; kreupelheid aan eennbsp;der ledematen, verloren eetlust, rillingen en neervallen,nbsp;waarna de dood binnen 12 uren intrad. Bij de sectie werdnbsp;het volgende waargenomen: de mucosae van oogen, neusnbsp;en mond livide, uit den neus komt bloedig schuim. Waarnbsp;de huid dun is livide vlekken. De anus een weinig gepro-labeerd, doch zonder bloedige uitvloeiing. De vagina-mucosanbsp;hyperaemisch. Bij het afnemen van een voorbeen werdennbsp;onder den M. serratus anterior bloeduitstortingen ontdekt,nbsp;waaromheen het weefsel bloedig geïmbibeerd was. In denbsp;borstholte veel serohaemorrhagisch vocht, aan de longennbsp;alleen hypostase, de pleura hier en daar bloedig geïnfiltreerd,nbsp;bronchiale en mediastinale klieren vergroot en omgevennbsp;door bloederig, geleiachtig weefsel. Pericardium donkerrood,nbsp;in één geval fibrineuze stolsels op de hartpunt, het hartvetnbsp;haemorrhagisch geïnfiltreerd, de hartspier murw en geïmbibeerd met bloed, boezems en kamers gevuld met zwarte
-ocr page 301-stolsels. Ill de buikholte eeiiige liters seroliaemorrhagisch vocht, de lever vergroot, doch op doorsnede normaal, denbsp;milt niet gezwollen, doch met zwarte pulpa, pens en netmaagnbsp;normaal, de inhoud van de boekmaag zeer droog, op denbsp;toppen van de plooien der lebmaagmucosa hier en daarnbsp;bloedingen, darmen normaal. De nieren licht hyperaemisch,nbsp;blaas en uterus normaal.
Door ziekte- en sectiebeeld kwam Vermast op het vermoeden van boutvuur, en materiaal werd ter onderzoek gezonden naar het Veeartsenijkundig laboratorium, n.1. strijkpraepara-ten van bloed en haemorrhagisch vocht, benevens eenigenbsp;pipetten gevuld met het laatste.
Het onderzoek der bloedpraeparaten was ook hier volkomen negatief, doch in die van het vocht werden bacteriën aangetoond, die door afmetingen en eindstandige sporen veelnbsp;geleken op die van boutvuur. Het vocht uit de pipetten,nbsp;dat trouwens van oude cadavers moeilijk anders te verkrijgen is, verkeerde in rotting, zoodat in de daarvan gemaaktenbsp;praeparaten boutvuurbacilleii niet met zekerheid te onderkennen waren.
Een met vocht subcutaan geënte cavia vertoonde geenerlei ziekteverschijnselen. Om na te gaan of de bloedingen misschien aan septichaemia haemorrhagica geweten moestennbsp;worden, werd een konijn met het verontreinigde materiaalnbsp;geënt op scarificaties in de huid van een der ooren; dezenbsp;methode verdient alle aanbeveling, daar eventueel aanwezigenbsp;septichaemie-bacteriën het daarvoor zoo zeer gevoelige konijnnbsp;prompt dooden, terwijl de verontreiniging van het materiaalnbsp;geen invloed heeft. In dit geval bleef het konijn leven, zoodatnbsp;de genoemde ziekte uitgesloten kon worden.
Teneinde zekerheid te verkrijgen vertrok de ondergeteeken-de naar Djogdjakarta om met den gouvernementsveearts de geïnfecteerde streek te bezoeken en zoo mogelijk materiaalnbsp;te nemen. Levende zieke dieren werden niet aangetroffen,nbsp;doch wel de twee volgende secties verricht:
-ocr page 302-256
No. 1. Kampong Tjarijati, oiiderdistrict Bambaiig, district Panggang. Een Bengaalsch-Javaansclie stier, 3 jaar oud, hadnbsp;den vorigen dag geen eetlust, des middags rillingen en wasnbsp;kort daarop neergevallen en gestorven. De sectie geschiéddenbsp;15 uren na den dood. Het geheel gezwollen cadaver vertoontnbsp;opisthotonus; uit de neusgaten borrelt grootblazig bloedignbsp;schuim, op de conjiinctivae, in de ooren, op het praeputiumnbsp;en den anus is pleksgewijze bloed uitgetreden. Bij stevignbsp;palpeeren van de huid is verplaatsen der gassen (knisteren)nbsp;voelbaar, percussie geeft overal een tympanitischen toon.nbsp;Subcntaan bindweefsel door serohaemonhagische infiltratienbsp;en gasvorming over het geheele lichaam gezwollen, tot 4nbsp;en 5 c.M. dik. Alle spieren als gekookt, overal bloeduitstorting en gasvorming, ook in de bloedvaten. In de buikholtenbsp;een weinig haemorrhagisch vocht met fibrinestolsels. Boek-maaginhoiid. droog, overigens magen en darmen normaal.nbsp;Milt slap, niet gezwollen, met zwarte pulpa, lever bleek,nbsp;bros, vergroot door zoovele gasbellen, dat de doorsnede opnbsp;een spons geleek, nieren parenchymateus gedegenereerd.nbsp;Longen hyperaemisch, pericardiaalvocht vermeerderd ennbsp;haemorrhagisch, hart als gekookt en gevuld met zwartenbsp;stolsels. Alle lymphklieren haemorrhagisch gezwollen, allenbsp;los bindweefsel serohaemorrhagisch geïnfiltreerd en door-zaaid met gasbellen; in het sterk gezwollen scrotum hadnbsp;zich veel vocht en gas verzameld.
No. 2. Desa Kebondalem. Een 4-jarige trekstier van Javaansch ras, waarvan de anamnese niets dan constipatienbsp;vermeldde; sectie ongeveer 9 uren na den dood. De zwellingnbsp;doet zich voor als bij No. 1, doch bestaat alleen aan denbsp;gelieele linkerzijde van het lichaam, waar ook conjunctivanbsp;en oor haemorrhagische diathese vertoonen. Uit den neusnbsp;vloeit maaginhoud. Het subcutane bindweefsel is rechtsnbsp;normaal, doch links vanaf het hoofd tot aan carpus en knienbsp;door seroliaemorrhagische infiltratie en gasvorming gezwollen, met een grootste dikte van 4 c.M. Alle spieren zien er
-ocr page 303-257
als gekookt uit en zijn doorzaaid niet kleine bloedingen en gasbellen, welke laatste ook uit de bloedvaten borrelen.nbsp;Tot in de diepste spieren aan linker borstwand, schoudernbsp;en voorbeen groote bloedingen. In de buikholte veel hae-morrhagiscli vocht. De milt slap, niet gezwollen, met zwartenbsp;pulpa, de lever als bij No. 1, nieren ook hier parenchymateusnbsp;gedegenereerd, doch tevens doorzaaid met gasbelletjes. Inhoudnbsp;van de boekmaag zeer droog, lichte haemorrhagische gastro-duodenitis, darmen overigens normaal. Longen hyperae-misch, vrij veel haemorrhagisch vocht in het pericardium;nbsp;hartspier als gekookt, in boezems en kamers zwarte stolsels.nbsp;Alle lymphklieren haemorrhagisch gezwollen, het losse bindweefsel alleen aan de linkerzijde. Uit de pathologisch-anatomische afwijkingen blijkt overtuigend, dat de anamnesenbsp;onvolledig is; de eigenaar, blijkbaar bevreesd voor bestraffing,nbsp;houdt bij herhaalde ondervraging vol, dat hij niets vannbsp;stijfheid of kreupelheid aan het linker voorbeen bespeurdnbsp;heeft.
Als bijzonderheid dient vermeld, dat ik niettegenstaande de rijkelijke gasvorming bij deze cadavers slechts een flauw-zoeten reuk kon waarnemen, niet dien van ranzige boter;nbsp;dit karakteristieke verschijnsel was overigens ook afwezignbsp;bij de eerste in het laboratorium geënte cavia, terwijl denbsp;volgende in dit opzicht niets te wenschen overlieten.
Uit nauwkeurige onderzoekingen, door den gouvernements-veearts ingesteld, bleek dat de ziekte op 4 April begonnen was en tot den dag van mijne aankomst, d.i. in een maandnbsp;tijds, 23 slachtoffers gemaakt had, n.1. in 8 desa’s telkensnbsp;1, in 1 desa 2 en in een groote desa met vele dochterdesa’snbsp;13. Deze kampongs lagen verspreid over 2 onderdistricten,nbsp;waarbij zich den volgende dag nog een derde voegde. Spraknbsp;dit eigenaardig optreden, evenals ziekte- en sectiebeeld, reedsnbsp;voor boutvuur, de in het Veeartsenijkundig laboratoriumnbsp;met medegenomen oedeemvocht en spierweefsel verrichtenbsp;ent- en kweekproeven bevestigden de diagnose volkomen.
-ocr page 304-258
Al deze gevallen kwamen bij runderen voor; of hier, zooals in Europa, ook buffels aangetast worden, staat nognbsp;niet vast, doch mag misschien opgemaakt worden uit hetnbsp;volgende; door den gouvernementsveearts J. K. F. DE Doesnbsp;werd tusschen 1891 en 1896 in aan zee gelegen strekennbsp;beoosten Tegal eenige malen crepiteerend oedeem waargenomen aan hals, borst en voorbeenen, zoowel bij levendenbsp;als bij gestorven buffels. In het zwellingsvocht drevennbsp;bewegelijke groote, staafjes waarvan verscheidene aan eennbsp;der uiteinden een spoor droegen.
In Januari 1914 kwamen in het onderdistrict Praban, district Patjiran, afdeeling Lamongan der residentie Soerabaja,nbsp;bij buffels enkele ziektegevallen voor, welke zich kenmerktennbsp;door groote zwellingen aan ledematen en lichaam; de mantri,nbsp;die bij een der nog levende dieren een crepiteerend oedeemnbsp;constateerde, verzuimde helaas materiaal te nemen. Eennbsp;blik op de kaart doet de onmiddelijke nabijheid in het oognbsp;springen van het onderdistrict Palang, waar de Vletternbsp;zijne eerste gevallen waarnam en tevens het volgende vermeldde: „Alleen gewerd me van meedere zijden het bericht,nbsp;dat over de grens in Soerabaja evenzoo talrijke runderennbsp;gestorven waren. Kippenkooplieden vandaar, die zich innbsp;hun desa van pluimvee kwamen voorzien, hadden zulksnbsp;medegedeeld”. Berustte bedoeld bericht op waarheid, dannbsp;zullen zich in die streek sedert wel steeds sporadischenbsp;gevallen voorgedaan hebben, hetgeen bij een onderzoek innbsp;loco zou kunnen blijken.
Nog een feit trekt de aandacht, en wel, dat de ziekte dus steeds in de nabijheid van de zee voorkwam, terwijlnbsp;in Oostenrijk het gebergte besmet is en de kuststreek vrij.
In de naburige landen Britsch-Indië en Australië is houtvuur eene bekende ziekte.
Nu boutvuur eenmaal met zekerheid geconstateerd is, mag men verwachten, dat het spoedig in de wet opgenomennbsp;zal worden. De maatregelen zullen in hoofdzaak gericht
-ocr page 305-moeten zijn op liet vernietigen der zeer resistente sporen, lietgeen men zou kunnen bereiken door de volgende bepalingen vast te stellen:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Verplichte aangifte der ziektegevallen.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Verbranding der cadavers.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Verbod, de zieke en verdachte dieren te slacliten.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Afzondering van zieke en verdachte dieren, wier mestnbsp;verbrand moet worden.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Deze maatregel blijft gehandhaafd tot 14 dagen nanbsp;den dood of het herstel van het laatste zieke dier. Daarnanbsp;worden de stallingen of kralen gedesinfecteerd; waarbij eennbsp;zeer nuttig en goedkoop gebruik gemaakt kan worden vannbsp;het zonlicht.
De meeste uitwerking zal ondervonden worden van een bestrijding, die ondersteund wordt door preventieve entingen.nbsp;Hiervoor stelt het Veeartsenijkundig laboratorium vooreerstnbsp;slechts beschikbaar de reeds algemeen bekende en metnbsp;goed gevolg toegepaste vaccins I en II volgens Arloing,nbsp;CORNEVIN en Thomas. Tevens is een antiserum in voorbereiding, waarmede het aantal gevallen van entboutvuurnbsp;tot een zeer klein minimum teruggebracht zal kunnen worden,nbsp;terwijl het ook curatief een nuttig gebruik zal kunnen vinden,nbsp;mits tijdig aangewend.
Het verkrijgen van boutvuur-stammen van verschillende herkomst is zeer wenschelijk om het serum en vaccin polyvalent te kunnen maken; het genoemde laboratorium houdtnbsp;zich dan ook aanbevolen voor de toezending van materiaal,nbsp;bij voorkeur stukjes spierweefsel uit de haemorrhagischenbsp;haarden, verpakt in fleschjes of buisjes met droog zout innbsp;overmaat.
Buitenzorg, Mei 1914.
-ocr page 306-t
DOOR
J. Ch. F. SOHNS.
In Maart 1914 werd door de vermindering van de slaclit ontdekt, dat in Klaten, residentie Soerakarta, verscheidenenbsp;varkens bezweken onder verscliijnselen van longontsteking.nbsp;De aldaar bescheiden gouvernementsveearts P. Teljer kwamnbsp;na sectie tot de slotsom, dat de sterfte geweten moest wordennbsp;aan „borstziekte”, en zond op verzoek materiaal, zoowelnbsp;longen op formaline als pleura-exsudaat in pipetten. Hetnbsp;eerstontvangen paar longen vertoonde niet de multipelenbsp;mortificeerende pleuropneumonie, welke als voor deze ziektenbsp;karakteristiek beschouwd wordt, latere praeparaten daarentegen wel. Uit het pleuravocht werden bacteriën gekweekt,nbsp;welke de algemeene kenmerken van de groep der haemorrha-gisclie septichaemie vertoonden en niet pathogeen warennbsp;voor den buffel, zeer weinig voor het paard, doch in zeernbsp;hevige mate voor het varken, het konijn en de kip; hiermedenbsp;was het bewijs geleverd, dat men niet te doen had metnbsp;eene toevallige infectie door den bacillus bubali-of bovisep-ticus, maar wel degelijk met den bacillus suisepticus.
Nu bewijzen het vinden van typische borstziekte-laesies en het aantonnen van den bacillus suisepticus nog niet,nbsp;dat deze ziekte zelfstandig opgetreden is, en zoo vertroknbsp;steller dezes naar Soerakarta om te trachten materiaal tenbsp;verkrijgen voor filtratie-proeven. Samen met den gouvernementsveearts werd de besmette kraal in de desa Baronnbsp;bezocht en de sectie verricht op 2 varkens, n.1. een gestorvennbsp;en een afgemaakt. De longen vertoonden de voor borstziekte karakteristieke veranderingen, de lymphklieren waren
-ocr page 307-261
liaemonliagisch gezwollen, terwijl aan maag en darmen hoogstens een catarrh te constateeren viel; dit alles weesnbsp;wel op borstziekte, doch de varkenspest was hiermede nietnbsp;uitgesloten. Van beide dieren werd dus bloed medegenomen,nbsp;aan het Veeartsenijkundig laboratorium door Berkefeld-kaar-sen gefiltreerd en daarna bij verschillende biggen ingespoten.nbsp;Een dezer bleef gezond, een tweede stierf zonder ziekteverschijnselen vertoond te hebben op den 21sten dag nanbsp;de enting; de sectie leverde niets op, evenals de injectienbsp;van eene ruime hoeveelheid gefiltreerd bloed bij eennbsp;ander varken. Later kwam nog twee malen materiaalnbsp;binnen, dat eveneens met negatief resultaat op varkenspest verwerkt werd, terwijl wel de bacillus suisepticusnbsp;verkregen werd.
Mag men nu op grond van het vermelde''aannenien, dat 111 Soerakarta inderdaad zelfstandige borstziekte voorkomt?
K. OLassER komt door ondervinding tot de “schatting” dat de varkenspest slechts voor een derde, de borstziektenbsp;echter vöoY''twee derden der veroorzaakte verliezen aansprakelijk gesteld moet worden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Hütyra zegt, dat zuivere borstziekte wel kan voorkomen, doch zeer zeldzaam is en geen oecbnomische beteek'ehisnbsp;hé'e'ft. Volgens hem geeft, wainneer bij eene sYctie alleennbsp;borstziekte-laesies gevonden worden, eene positieve filtratie-proef liet bewijs, dat de vifüspest in het spel is; een negatieve uitslag zou echter niet dezelfde bewijskracht hebbennbsp;ten opzichte van zelfstandige borstziekte, omdat het pest-virus grobtendéels of geheel uit het lichaam verdwéïien kannbsp;zijii. Slechts het sporadisch voorkomen in eene overigensnbsp;gezonde kudde zou op borstziekte kulinen wijzen; de wijzenbsp;van optreden en de verspreiding zijn dus van veel belang?nbsp;Verddrquot; wijst hij,quot;zelfs waar ook in de ontstekingssproductennbsp;alleen of zoo goéd als uitsluitend de bacillus'suisepticusnbsp;gevonden wordt, wederom' op de mogelijkheid, dat de virüs-pest primair geweest is.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..... =
-ocr page 308-Uhlenhuth c.s. scharen zich aan de zijde van Hutyra op grond van het feit, dat zich bij met gefiltreerd bloednbsp;geënte biggen dikwijls eene pleiiropneiimonie ontwikkeltnbsp;en dat men met viruspest-sernm biggen tegen de secundairenbsp;longontsteking kan beschutten. Deze bewijsvoering is zeernbsp;zwak. Hutyra toch vestigt zelf de aandacht erop, dat innbsp;de longen van gezonde varkens bacillen kunnen voorkomen,nbsp;die zeer pathogeen zijn voor proefdieren en tengevolge vannbsp;eene ziekte ook voor het gastdier noodlottig kunnen worden.
In Nederland schijnt men van meening, dat de waarheid vrij ver naar den kant van Hutyra ligt; hier en daar werdnbsp;echter succes verkregen met borstziekteserum alleen, waaruit blijkt dat deze ziekte wel degelijk zelfstandig voorkomt.
Gezien de algeheele afwezigheid van voor de pest karakteristieke verschijnselen, de vruchtelooze infectieproeven met gefiltreerd bloed en het betrekkelijk milde karakter dernbsp;ziekte, mag aangenomen worden, dat de borstziekte in Soe-rakarta zelfstandig voorkomt. Hef beste bewijs kannbsp;geleverd worden door eene stelselmatige toepassing van hetnbsp;Buitenzorgsche borstziekteserum.
Ongeveer terzelfder tijd bezweken in de Negorij Kolongan, district Naoembi der onderafdeeling Menado, eenige varkensnbsp;aan eene ziekte, die de inlandsche veearts J. A. Kaligisnbsp;op grond van eene uitvoerige critische beschouwing dernbsp;verkregen gegevens voor borstziekte meende te moetennbsp;houden. In formaline opgezonden longen vertoonden inderdaad de typische afwijkingen, doch jammer genoeg werdnbsp;geen levend materiaal ontvangen, zoodat de viruspest nietnbsp;met zekerheid uitgesloten kon worden; dat zij niet in hetnbsp;spel was, wordt intusschen waarschijnlijk door het spoedigenbsp;succes der opsluiting.
Hoe zijn nu de genoemde plaatsen besmet geraak? In Klaten wezen de verkregen inlichtingen op het beginnennbsp;van de sterfte na den invoer van een beer uit Magelangnbsp;of Moentilan; of dit onderzoek werd voortgezet en zoo ja,
-ocr page 309-263
met welken uitslag, is mij onbekend. Misschien zou men den draad kunnen volgen tot Australië, waar de ziektenbsp;eveneens voorkomt.
In de Minahassa zijn, naar het heet, nooit varkens uit Australië ingevoerd, doch zou de ziekte vroeger, toen allenbsp;varkens in gesloten kralen werden gehouden, nooit voorgekomen zijn; voor de verklaring hiervan zou men de facultatieve pathogeniteit der ovale bacillen te hulp moeten roepen,nbsp;evenals misschien in Soerakarta.
Nu rest ten slotte nog de vraag, of de echte varkenspest ooit in Nederlandsch-lndië voorgekomen is. Voor beantwoording hiervan is het wenschelijk, eerst na te gaan watnbsp;men onder varkenspest verstaan moet.
Na de ontdekking van het ultravisibele virus door de ScHWEiNiTZ en Dorset in 1904 meenden velen^ dat zoowelnbsp;de acute als de chronische vorm van varkenspest niet bestaanbaar was zonder dat virus. Reeds in 1906 echter weesnbsp;JOEST erop, dat de Amerikanen met het filtreerbaar virusnbsp;steeds slechts den septichaemischen vorm hadden kunnennbsp;verwekken, terwijl infectie met pestbacillen den chronischennbsp;vorm met de diphtheritische en kazige processen teweegnbsp;bracht; hij wilde daarom de viruspest afzonderlijk vermeldnbsp;zien als zeer acuut verloopende ziekte met haemorrhagisch-catarrhale darmaandoeningen Onlangs braken Schern ennbsp;StanGE (Z. f. Inf. Krankh., paras. Krankh. und Hygienenbsp;der Haustiere Bd XV, Heft 2) een lans voor deze opvatting,nbsp;die inderdaad de beste schijnt te zijn. Zij bevelen hieromnbsp;den naam viruspest aan, terwijl zij voor de chronischenbsp;ziekte, veroorzaakt door het virus met andere secundairenbsp;infecties, den naam pest willen behouden, omdat dezenunbsp;eenmaal ingeburgerd is en de gemengde infectie verrewegnbsp;het meest voorkomt. Intusschen erkennen zij ook de mogelijkheid van eene zelfstandige bacillaire pest,nbsp;veroorzaakt door den bacillus suipestifer en diens variëteiten,nbsp;waarvoor zij den naam parapest voorslaan. Om een einde
-ocr page 310-264
te maken aan de hier en daar nog bestaande begripsverwarring dient men dus te onderscheiden:
a. nbsp;nbsp;nbsp;De viriispest, welke uitsluitend door het filtreer-baar virus veroorzaakt wordt en peracuut verloopt ondernbsp;liet beeld eener haemorrhagische septichaemie, hoofdzakelijknbsp;met haemorrhagisch-catarrhale aandoening der darmen.
b. nbsp;nbsp;nbsp;De bacillaire pest (de Hog-cholera van Salmonnbsp;en Smith, de typhus en paratyphus suum van Hutyra ennbsp;GcasSER, de parapest van Schern en Stanqe), welke veroorzaakt wordt door den bacillus suipestifer en diens variëteiten en chronisch verloopt met diphtheritische en kazigenbsp;processen in darmen en longen; een enkele maal neemtnbsp;ook deze ziekte een septichaemisch karakter aan, waarbijnbsp;men slechts de algemeene verschijnselen daarvan vindt ennbsp;de bacillen in alle organen.
c. nbsp;nbsp;nbsp;De varkenspest, d. i. de sub a genoemde ziekte,nbsp;gepaard met een secundaire infectie door den bacillus suipestifer (of zijne variëteiten) of door den bacillus suisep-ticus, of wel door beide tegelijk. De aangegeven naam isnbsp;om bovenvermelde redenen de beste; verkorting tot „pest”nbsp;zou kunnen leiden tot verwarring met de bekende ziektenbsp;van den mensch.
Verder moet men afzonderlijk noemen de besme tte 1 ij ke borstziekte, welke immers gebleken is in Nederlandsch-Indië zelfstandig voor te komen; zij wordt veroorzaakt doornbsp;een bacterie uit de groote groep der septichaemia hae-morrhagica en verloopt onder het typische beeld dier ziekte,nbsp;gewoonlijk met localisatie in de longen.
In verband met het bovenstaande behoeft verder geen betoog, dat de borstziekte uit een oogpunt van veeartse-nijkundige politie niet langer met varkenspest in één ademnbsp;genoemd mag worden, doch voor de bestrijding gerangschikt dient onder de septichaemia haeinorrhagica. Welnbsp;wordt in de wet reeds gesproken van septichaemia epizoö-tica bij herkauwers en varkens, doch met dit laatste word^
-ocr page 311-265
bedoeld eeiie toevallige infectie met den bacillus biibali-of bovisepticus.
In April 1912 constateerde de goiivernementsveearts ter Oostkust van Sumatra, Dr. G. A. van Lier, op de Karo-Hoogvlakte op grond van de clinisclie en patliologiscti-anatomische verschijnselen „varkenspest” en „borstziekte”,nbsp;geheel overeenkomstig de toenmaals voor liet meerendeelnbsp;geldende opvattingen; in sommige kampongs traden de symptomen der eerstgenoemde ziekte meer op den voorgrond,nbsp;in andere die van de tweede. De diagnose werd bevestigdnbsp;bij een onderzoek in loco door den chef van den Vee-artsenijkundig laboratorium, Dr. L. de Blieck, die erinnbsp;slaagde den bacillus suipestifer en den bacillius suisepticusnbsp;te isoleeren.
Na een uitvoerig onderzoek bleek, dat de ziekte hoogstwaarschijnlijk reeds in de eerste helft van 1908 ingevoerd was met fokvaikens uit Swatow of uit Australië; de uitnbsp;Nederland afkomstige waren blijkens eene verklaring vannbsp;den betrokken districtsveearts uit gezonde fokkerijen aangekocht. Het bewijs is thans moeilijk meer te leveren, maarnbsp;het feit, dat de ziekte nooit tevoren hier waargenomen wasnbsp;en kort na den import der bedoelde varkens in de omgevingnbsp;van Medan uitbrak, mag wel als zoodanig aangenomennbsp;worden. In Juli 1908 vielen in de Doesoenlanden velenbsp;slachtoffers en een onderzoek in het Medansche laboratoriumnbsp;leidde tot de waarschijnlijkheids-diagnose „varkenspest”.nbsp;In 1909 stierven vele varkens in de Karol an den, waarheennbsp;de afstammelingen der geïmporteerde varkens waren overgebracht, die over het algemeen slecht groeiden, terwijlnbsp;telkens groote sterfte onder de jonge biggen optrad, zoodatnbsp;deze fokkerij nimmer tot bloei is gekomen. Een door dennbsp;chef van het Veeartsenijknndig laboratorium in 1909 in denbsp;kampongs Seriboedjandi en Serbakti ingesteld onderzoeknbsp;had geen resultaat, daar door den toenmaligen gouvefné-mentsveearts geen ziektemateriaaf kon getoond worden.
-ocr page 312-266
Daarna trad varkenssterfte in de Karoianden elk jaar min of meer op, totdat in April 1912 de ziekte werd onderkend;nbsp;het aantal geconstateerde gevallen bedroeg in dat jaar 708.
Daar het aantoonen van het filtreerbaar virus van zeer groot belang is, vooral met het oog op de te nemen maatregelen en de vooruitzichten der bestrijding, werden eenigenbsp;filtratieproeven gedaan, evenwel met negatief resultaat.
Ongeveer een jaar later, in Mei en Juni 1913, maakte de assistent bij het Veeartsenijkundig laboratorium C. Bub-BERMAN eene reis naar de Karoianden om te trachten hetnbsp;filtreerbaar virus te verkrijgen voor de bereiding van hetnbsp;antiserum, dat in verschillende landen reeds zeer goedenbsp;resultaten oplevert. De meeste kans op het aantreffen vannbsp;dit virus biedt de verwerking van varkens, die bij de sectienbsp;nog acute veranderingen vertoonen; deze laatste kwamennbsp;weinig voor en eenige biggen verdroegen de injectie vannbsp;gefiltreerd materiaal zonder een enkel verschijnsel van ziekte.nbsp;Den gouvernementsveearts gelukte het na geruimen tijd nognbsp;slechts eenmaal, pipetten met bloed van een acuut geval innbsp;te zenden, doch ook de met het filtraat ingespoten biggennbsp;bleven alle gezond.
Nu heeft men in verschillende landen de ondervinding opgedaan, dat peracute gevallen zich in hoofdzaak voordoennbsp;in het begin eener epizoötie, terwijl het filtreerbaar virus,nbsp;wanneer de ziekte eenmaal enzoötisch is geworden en zichnbsp;dus meer chronische gevallen voordoen, menigmaal nietnbsp;meer aangetoond kan worden. Hieruit zou men kunnennbsp;verklaren, waarom de filtratie-proeven, die hier immers 3nbsp;en 4 jaren na het begin der ziekte verricht werden, allenbsp;negatief uitvielen.
Maakt men zich echter los van het ietwat te ver gedreven en ook lichtelijk verouderd denkbeeld, dat dergelijke longen darmlaesies steeds ingeleid moeten zijn door het ultra-visibel pestvirus, dan rijst als vanzelf de vraag, of de doornbsp;verschillende veeartsen bij varkens op Sumatra waargenomen
-ocr page 313-267
zieklesymptoineii en pathologiscli-anatoniische veranderingen niet veroorzaakt zonden kunnen zijn door de bacilli suipestifernbsp;c. s. en siiisepticus, afzonderlijk of in vereeniging optredend.
Verzet zicli tegen een bevestigend antwoord reeds niets dan de nawerking der oude opvattingen, bepaald ten gunstenbsp;ervan pleit, dat (volgens mondelinge mededeeling) de filtratie-proeven, verricht door het Medansche pathologisch laboratorium, van in Juli 1908 in de kamporngs Boeloehawar ennbsp;Pertoemboeken gestorven varkens, ook een negatief resultaatnbsp;hadden. In de kampong Boeloehawar waren o. a. in eennbsp;maand 20 van de 100 varkens gestorven na een ziekteduurnbsp;van 6—21 dagen. Uit genoemde varkens, die bij de sectienbsp;nog tamelijke acute verschijnselen der ziekte vertoondennbsp;werd de B. suipestifer geïsoleerd. Ongetwijfeld waren dezenbsp;ziektegevallen nog in het begin der epizoötie, welke nietnbsp;langer dan '/jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(immers na den import van varkens
uit het buitenland in het begin 1908) bestond en had men alle kans het virus te vinden, indien het aanwezig was.
Alles wel beschouwd, acht ik het dus niet onwaarschijnlijk, dat men bij de varkensziekte op Sumatra’s Oostkust vanafnbsp;het begin te doen heeft gehad met de bacillaire varkenspest en de besmettelijke borstziekte, afzonderlijk of samennbsp;optredend, en dat toepassing van entstoffen gericht tegennbsp;deze ziekten succes kan hebben.
Steeds echter blijft de aandacht op het virus gevestigd en is zoowel aan den gouvernementsveearts van de Karo-als Tobo-Bataklanden verzocht, van acute gevallen, bloednbsp;in steriele pipetten op te zenden.
Buitenzorg, Mei 1914.
DOOR
Van af den Isten Januari tot en met den Sisten December 1913 meldden zich aan het Instituut Pasteur 1033 personennbsp;(in 1912 637 personen) aan, die ter behandeling kwamen tegennbsp;hondsdolheid, dan wel ingelicht wenschten te worden of eennbsp;dergelijke behandeling noodzakelijk werd geoordeeld.
Uit de mondelinge mededeelingen bleek een behandeling niet noodig voor 277 personen, zoodat 756 personen innbsp;behandeling werden genomen.
Uit het inmiddels ingestelde hersenonderzoek der dieren, die de personen hadden gebeten, volgde later, dat voor 58nbsp;personen (29 Europeanen en 29 Inlanders) een antirabischenbsp;behandeling niet noodig was geweest; de bedoelde dierennbsp;bleken niet dol te zijn.
Een behandeling was dus noodzakelijk voor 698 personen, n. 1. 228 Europeanen en 470 Inlanders.
Inkomst dezer patiënten Gegroepeerd naar de maanden naar de maanden. werden er van deze patiëntennbsp;aan het Instituut Pasteur behandeld in;
Europeanen. |
Inlanders. |
Totaal. | |
januari |
9 |
28------- |
37 |
Februari |
14 . |
40 |
54 |
Maart |
30 |
.29 |
59 |
April |
26 . |
39,,, |
65 |
Mei |
14 |
61 |
75 |
Juni |
22 |
55 |
77 |
Juli |
13 |
32 |
45 |
Augustus |
12 |
24 |
36 |
September |
19 |
44 |
63 |
October |
18 |
41 |
59 |
November |
19 |
37 |
56 |
December |
32 |
40 |
72 |
Totaal |
228 |
470 |
698 |
269 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
270
3 personen door nbsp;nbsp;nbsp;1 koe,
7 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„3 menschen,
1 persoon nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 marmot.
Op 1 Januari 1913 waren nog 33 personen (10 Europeanen en 23 Inlanders) van het vorige jaar onder behandeling, terwijl de behandeling op 1 Januari 1914 van 44 personennbsp;(12 Europeanen en 32 Iidanders) nog niet was afgeloo-pen, zoodat er dus verslag kan worden uitgebracht overnbsp;698 33 — 44 — 687 personen, (226 Europeanen eii 461nbsp;Inlanders).
Van deze patiënten onttrokken zich aan de verdere behandeling 3 Europeanen en 14 Inlanders, terwijl er lOInlanders gedurende de behandeling overleden, n.1. 2 aan choleranbsp;en 8 aan lyssa. Bovendien bleken van de 33 personennbsp;van het vorige jaar er 3 Inlanders gebeten te zijn doornbsp;een niet dollen hond (hersenonderzoek), zoodat onze statistieknbsp;loopt over 687—17—10—3 = 657 personen, t.w. 223 Europeanen en 434 Inlanders.
Groepeering der patiënten in de Verdeelt men deze 657 gebruikelijke rubrieken en naar personen in de gebrui-de plaats en wijze van infectie, kelijke rubrieken:
A. nbsp;nbsp;nbsp;dolheid, bewezen door het aantoonen der Negrischenbsp;lichaampjes, door overenting, of doordat andere personen of dieren, door hetzelfde dier geïnfecteerd, aannbsp;lyssa zijn gestorven;
B. nbsp;nbsp;nbsp;dolheid, geconstateerd uit observatie of seotie door eennbsp;deskundige;
C. nbsp;nbsp;nbsp;dolheid, te vermoeden uit het verhaal van den patiëntnbsp;of de omstanders;
en neemt men daarbij tevens in aanmerking de plaats, waar de beet werd toegebracht, dan krijgt men de volgendenbsp;indeeling:
-ocr page 317-
271 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
272
Mortaliteit der geheel of Evenals in vorige jaren gedeeltelijk behandelden. werden om de 4 maanden bijnbsp;de Hoofden van gewestelijk of plaatselijk bestuur inliclitingennbsp;ingewonnen omtrent de patiënten, die door hun tusschenkomstnbsp;naar het Instituut Pasteur waren opgezonden.
Uit de zoo verkregen gegevens en uit eigen observatie bleek, dat in den loop van het verslagjaar van de in behandeling genomen personen geen enkel Europeaan, doch 12nbsp;Inlanders aan lyssa zijn gestorven.
Van deze stierven er 8 reeds gedurende de behandeling en 4 na afloop daarvan. Slechts bij 2 daarvan kan hetnbsp;optreden van iyssa als een niet-slagen der behandelingnbsp;worden beschouwd, daar bij de 2 overige de ziekte optradnbsp;binnen 30 dagen na het begin der behandeling, dus binnennbsp;den termijn, waarin succes van de behandeling kan wordennbsp;verwacht.
De mortaliteit van de 657 personen, die een volledige behandeling hebben ondergaan, heeft dus bedragen 0.37o-
Overleden aan lyssa I. E, lul. knaap, oud ± 10 jaar, binnen 30 dagen na van Bondowoso. Gebeten 14nbsp;begin der behande- Februari door een zeker dollennbsp;ling.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hond. Een diepe wond in de
bovenlip, verschillende oppervlakkige wondjes en schrammen aan den linker bovenarm, 2 diepe wondjes en verschillendenbsp;oppervlakkige aan den rechter bovenarm. Niet gecauleriseerd;nbsp;onder behandeling gekomen 17 Februari (3 dagen na dennbsp;beet).
Overleden 9 Maart (23 dagen na den beet, 20 dagen na begin der behandeling). Eutproeveu, verricht met de hersenen van patiënt, vielen positief uit.
2. J. Inl. knaap oud ± 9 jaar van Bolaang Mongoudou. Gebeten 25 Maart door een vermoedelijk dollen hond.
Enkele vrij diepe wonden in linker wang en linker oor. Gecauteriseerd: 4 uur na den beet met uitras argenticus;nbsp;onder behandeling gekomen den 18den April (24 dagen
-ocr page 319-273
na den beet). De eerste verscliijnselen van lyssa vertoonde patiëntje reeds 2 dagen later (26 dagen na den beet);nbsp;overleden in den nacht van 20 op 21 April.
3. nbsp;nbsp;nbsp;N. Inl. knaap oud 4 jaar, van Blitar. Gebeten 16 Aprilnbsp;door een vermoedelijk dollen hond. Eenige vrij diepe betennbsp;in neus, bovenlip en bovenkaak. Niet gecauteriseerd. Ondernbsp;behandeling gekomen 24 April (8 dagen na den beet). Dennbsp;5den Mei (19 dagen na den beet en 11 dagen na het beginnbsp;der behandeling) traden de eerste verschijnselen op. Overleden 7 Mei.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Bok S. Inl. vrouw ond ± 38 jaar, van Djember. Gebeten
9 nbsp;nbsp;nbsp;April door een zeker dollen hond. Een diepe wond aannbsp;de bovenlip, een klein wondje aan den pink. Gecauteriseerdnbsp;met verdund zwavelzuur. Onder behandeling gekomen 13nbsp;April (4 dagen na den beet). Eerste verschijnselen vannbsp;lyssa 6 Mei (27 dagen na den beet, 23 dagen na het beginnbsp;der behandeling). Overleden 7 Mei.
5. nbsp;nbsp;nbsp;K. Inl. knaap, oud ± 5 jaar, van Blitar. Gebeten 16 Aprilnbsp;door denzelfden hond als N°. 3. Drie diepe beten aan dennbsp;rechter wang. Niet gecauteriseerd. Onder behandefing gekomen 24 April (8 dagen na den beet). Ziek geworden 19 Meinbsp;(33 dagen na den beet, 25 dagen na begin der behandeling):nbsp;Overleden 21 Mei.
6. nbsp;nbsp;nbsp;I. Inl. knaap oud 7 jaar, van Madjalengka. Gebetennbsp;18 Januari door een vermoedelijk dollen hond. Twee kleine,nbsp;oppervlakkige wondjes in den rechter bovenarm. Ondernbsp;behandeling gekomen 22 Januari (4 dagen na den beet).nbsp;Gecauteriseerd met uitras argenticus. Volgens schrijvennbsp;van den Assistent-resident van Madjalengka kwam de knaap
10 nbsp;nbsp;nbsp;Eebruari ziek aan en overleed dienzelfden dag aan lyssanbsp;(dus 23 dagen na den beet, 19 dagen na begin der behandeling). Het kind is tijdens zijn ziekte niet door een medicusnbsp;gezien,
7. nbsp;nbsp;nbsp;S. Inlander, oud ± 36 jaar, van Pandeglang. Gebetennbsp;4 Juli door een vermoedelijk dollen hond. Twee groote,
-ocr page 320-274
vrij diepe, en eenige oppervlakkige wonden aan den rechter duim. Niet gecanteriseerd. In behandeling gekomen 7 Juli (3 dagen na den beet). Eerste verschijnselen van lyssa
29 nbsp;nbsp;nbsp;Juli (25 dagen na den beet, 22 dagen na het begin dernbsp;behandeling). Overleden 30 Juli.
8. M. Inl. knaap oud 11 jaar, van Loemadjang. Gebeten 18 October door een zeker dollen hond. Een diepe wondnbsp;en een aantal oppervlakkige wondjes en schrammen aan dennbsp;linker bovenarm. Gecanteriseerd. In behandeling gekomennbsp;21 October (3 dagen na den beet). Eerste verschijnselennbsp;7 November (20 dagen na den beet, 17 dagen na het beginnbsp;der behandeling). Overleden 8 November.
9 nbsp;nbsp;nbsp;A. Inl. knaap oud 3 jaar, van Loemadjang. Gebeten
30 nbsp;nbsp;nbsp;October door een vernioedelijk dollen hond. Twee vrijnbsp;diepe en eenige oppervlakkige wondjes aan den neus, verdernbsp;een diep wondje aan den rechter bovenarm en een oppervlakkig wondje aan den rechter schouder. Niet gecanteriseerd.nbsp;In behandeling gekomen 2 November (3 dagen naden beet).nbsp;Eerste verschijnselen 13 November (14 dagen na den beet,nbsp;11 dagen na het begin der bebandeling). Overleden 14nbsp;November.
10 nbsp;nbsp;nbsp;J. P. Inl. knaap oud ± 13 jaar, van Posso. Gebetennbsp;door een vermoedelijk dollen hond op 23 November. Gecanteriseerd met ammonia liquida, '/2 i'i'iquot; den beet. Eennbsp;8-tal 2 — 4 m M. diepe wondjes aan de vingers van denbsp;rechterhand. In behandeling gekomen 18December(25dagennbsp;na den beet). Reeds 2 dagen later, op den 20sten Decembernbsp;(27 dagen na den beet) werd patiënt ziek en stierf dennbsp;23sten December.
Overleden aan lyssa 30 nbsp;nbsp;nbsp;I. S. S. T. Chinees oud ±
dagen of langer na begin nbsp;nbsp;nbsp;46 jaar, van Kediri. Gebeten
der behandeling. nbsp;nbsp;nbsp;24 Juli door een zeker
dollen hond. Een diepe gescheurde wond in den linker handrug. In behandeling gekomen 27 Juli (3 dagen na dennbsp;beet). De eerste verschijnselen van lyssa traden volgens
-ocr page 321-275
ontvangen bericlit van den medicus te Kediri, waarheen patiënt den 20steii Augustus weer vertrokken was, dennbsp;26sten Augustus op. (33 dagen na den beet, 30 dagen na hetnbsp;begin der behandeling). Hij overleed den 29sten Augustus.
2. L. Inlander, oud 48 jaar, van Wouogiri. Gebeten 17 Juni door een vermoedelijk dollen hond. Een diepe wondnbsp;aan den rechter duim. Niet gecauteriseerd. In behandelingnbsp;gekomen 20 Juni. (3 dagen na den beet). Ziek gewordennbsp;19 September (94 dagen na den beet en 91 dagen na hetnbsp;begin der behandeling). Overleden 25 September. De ziektegeschiedenis van den patiënt werd ons medegedeeld doornbsp;den Dokter Djawa van Wonogiri, die hem echter zelf tijdensnbsp;zijn ziekte niet had gezien, maar de bijzonderheden omtrentnbsp;het verloop had vernomen van de familie van den lijder. Zijnbsp;zouden bestaan hebben uit ,,gezichtshalluciuaties, het nabootsen van hondengeluiden” en neiging tot aanval vannbsp;personen. Verder trad angst en watervrees op; zelfs hetnbsp;zien van een martavaan was voldoende om algemeene krampennbsp;te doen optreden.
Sterfgevallen aan hondsdolheid In het jaar 1913 van niet behandelde personen, werden ons 4 gevallennbsp;bekend van personen, die, niet aan het Instituut Pasteurnbsp;behandeld, aan lyssa kwamen te overlijden, en wel vannbsp;1 Europeaan en 3 Inlanders.
Verlammingsverschijnselen Verlammingsverschijnselen, gedurende de behandeling, zooals die een enkele maalnbsp;gedurende de behandeling worden waargenomen, kwamennbsp;dit jaar niet voor.
Verrichte secties op van In het geheel ontvingen wij dolheid verdachte dieren. 84 diercadavers ter onderzoeknbsp;en wel van 81 honden, 2 katten en 1 aap. Wegens te sterkenbsp;rotting was in 7 gevallen de sectie onmogelijk, zoodat dusnbsp;77 secties werden verricht. Daar op grond van de sectie en denbsp;opgegeven klinische verschijnselen in 4 gevallen rabies konnbsp;worden buitengesloten, werden deze niet verder onderzocht.
-ocr page 322-Alle overige zijn verder microscopisch en zoo noodig biologisch op rabies onderzocht. Hiervan was in 4 gevallennbsp;de rotting reeds zoo sterk, dat uit het negatieve resultaatnbsp;van het onderzoek niet met zekerheid kon worden geconcludeerd, dat de bewuste dieren niet aan hondsdolheid haddennbsp;geleden.
Rekent men deze niet mede, dan kon van de overige 69 gevallen 52 maal, dus in 75. 47o hondsdolheid worden aangetoond, terwijl 17 maal het onderzoek negatief uitviel.
Onderzoek van ons tóe- Gedurende 1913 ontvingen gezonden hersenmateriaal. wij 197 zendingen metnbsp;hersenmateriaal ter nadere onderzoek op rabies. In 5 gevallennbsp;kon op grond van de opgegeven klinische verschijnselennbsp;hondsdolheid worden buitengesloten en 4 maal verkeerdenbsp;het materiaal in een dergelijken staat van rotting, dat onderzoeknbsp;in het geheel niet niogelijk was.
Van de overige 188 zendingen waren er 143, die aan de gestelde eischen voor materiaal voor het microscopisch ennbsp;biologisch onderzoek voldeden, terwijl 34 maal materiaalnbsp;ontvangen werd, dat in rotting verkeerde en 11 maal welnbsp;materiaal voor het microscopisch onderzoek, doch niet voornbsp;het biologisch onderzoek werd ontvangen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
Van de 143 goede zendingen viel het onderzoek 115 maal, dus in 80. 4% positief uit; terwijl in de overige 45 gevallen,nbsp;waarin dus ongeschikt materiaal gezonden werd, slechts 20nbsp;maal dus in 44.4°/o de diagnose op rabies kon wordennbsp;gesteld.
Met de secties medegerekend werd in het jaar i913 dus 261 maal verdacht hersenmateriaal op rabies onderzocht.
Hiervan voldeed 212 maal het materiaal aan de voor het onderzoek noodige voorwaarden en daarvan kon in 167 gevallennbsp;dus in 78. 8% de diagnose hondsdolheid worden gesteld.
Dt)OR
Op 1 Januari 1912 was er bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Nederlandscli Indië op een formatie van 35 gouvernementsveeartsen een tekort van 7 veeartsennbsp;en deswege moesten de ressorten Tasik Malaya, Salatiga,nbsp;Benkoelen, Djambi, Menado en de Benedenlanden der Oostkust van Sumatra onbezet blijven (*)• Aldus moest de dienstnbsp;in 1912 worden aangevangen met een incompleet van ‘/snbsp;aan Europeesch personeel. Hoe groot dit is geweest in denbsp;jaren 1912 en 1913 kan eerst worden nagegaan, wanneernbsp;de verslagen over die jaren zullen gepubliceerd zijn. Veelnbsp;gunstiger zal het cijfer wel niet geworden zijn; het plannbsp;bestond toch uitvoering te geven aan het voornemen denbsp;formatie van het corps andermaal met 5 veeartsen uit tenbsp;breiden en te brengen op 40, terwijl een evenredige aanvulling door uitzending van nieuwe krachten niet heeftnbsp;plaats gehad. Uit de toelichting op de begrooting voorlietnbsp;dienstjaar 1914 vernemen we, dat door den toenemendennbsp;omvang van de maatregelen tot verbetering van den veestapel op Java, Madoera en de Buitenbezittingen en de meernbsp;intensieve bestrijding van verschillende veeziekten, uitbreiding van het personeel van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst hoogst urgent wordt gevonden. Voor 1914nbsp;wordt daarom gerekend op een vermeerdering van het aantalnbsp;van 40 Europeesche veeartsen met 4 (^).
Men mag zich nu wel afvragen, op welke wijze men van wege de regeering in Indië nu kan trachten in de behoefte
-ocr page 324-278
aan veeartsenijkundige ambtenaren bij den burgerlijken veeartsenijknndigen dienst te voorzien, zonder te moetennbsp;grijpen naar het eenige afdoende middel, n.l. de financieelenbsp;positie van den gonvernementsveearts te verbeteren.
De lust in dienst van het gouvernement van Nederlandscli-Indië te treden was bij de Nedeiiandsche veeartsen al bijzonder gering. Gerust mag dit geweten worden aan het feit, dat zij de laatste jaren beter werden ingelicht omtrentnbsp;hunne daar te lande te verwachten financieele vooruitzichten.nbsp;Aan het departement van landbouw schijnt men nog steedsnbsp;niet overtidgd te zijn van de noodzakelijkheid tot verbeteringnbsp;van positie der gouvernenientsveeartsen te moeten overgaan,nbsp;ook niet nadat men aldaar kennis kunnen nemen van hetnbsp;rapport der commissie van beroepsbelangen der Vereenigingnbsp;tot bevordering van veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië (^).nbsp;Men meent er blijkbaar, dat de tegenwoordige bezoldiging nognbsp;steeds voldoende is voor de individueele behoeften van veeartsen en voor die, welke hunne maatschappelijke positie meebrengt.nbsp;Ware dit niet zoo, dan had men met reden mogen verwachten,nbsp;dat reeds jaren geleden betere voorwaarden voor in diensttre-dingzonden zijn geboden, toen het aantal veeartsenijknndigen,nbsp;dat zich voor den fndischen dienst aanmeldde, geleidelijknbsp;slonk. Het gevolg van die vooropgestelde meening is,,datnbsp;alle te goeder trouw door veeartsen verstrekte inlichtingen,nbsp;welke zooals uit het bovenvermelde rapport blijkt, nietnbsp;gunstig kunnen zijn, worden beschouwd als te zijn gegevennbsp;met het nitsluitend doel de veeartsen in Nederland te ontraden in Indischen dienst te treden, aldus het incompleetnbsp;blijven van het corps veeartsenijkundigen te bevorderen ennbsp;langs dezen indirecten weg de regeering te dwingen denbsp;positie der gonvernementsveeartsen te verbeteren. Tegennbsp;dergelijke aantijgingen is alleen aan te voeren, dat ik mijnbsp;niet kan voorstellen, dat een veerarts in Nederland op gezagnbsp;van zijn collega in Indië van eene sollicitatie naar de betrekking van gonvernementsveearts zal afzien, wanneer de
-ocr page 325-279
positie slechts aan billijke eischen voldoet. Men meene aan het departement van landbouw te Buitenzorg niet, datnbsp;die inlichtingen alleen werden gegeven om uitsluitend persoonlijke belangen te dienen, maar wel degelijk om te verkrijgen een goed georganiseerden voor zijn taak berekendennbsp;actieven veeartsenijkundigen dienst. Het toekomstig personeelnbsp;dient goed van zijn vooruitzichten op de hoogte te zijn.nbsp;Met onvoldoend bezoldigde en ontevreden ambtenaren kannbsp;geen tak van dienst iets goeds tot stand brengen.
Van wege de regeering toone men aan, dat de financieele positie wel voldoende geregeld is en wellicht zullen ernbsp;veeartsen zijn, die zich zullen laten overtuigen.
In zooverre is aan enkele wenschen der veeartsen thans te gemoet gekomen, dat de voorloopige bezoldiging vannbsp;ƒ 150.—niet meer ingaat op den dag van ontscheping maarnbsp;met den dag van inscheping naar Nederlandsch Indië (^).
Voorts werd bij de Indische begrooting voor' 1914 voorgesteld de gratificatie voor uitrusting voor alle veeartsen te verhoogen van ƒ 1000.— op ƒ 1300.—, waaraan de verplichtingnbsp;zal worden verbonden tot aanschaffing van een microscoopnbsp;en van een verlichtingsapparaat. (^). Doch dit zijn pasnbsp;verbeteringen aangebracht of nog aan te brengen in denbsp;voorwaarden van uitzending der veeartsen.
Doordat men aan het departement van landbouw uit eigen beweging niet tijdig en op afdoende wijze verbetering heeftnbsp;gebracht in de financieele positie der gouvernementsveeartsen,nbsp;zich ook niet heeft laten overtuigen van de urgentie daarvan, zoodat er een tekort aan ambtenaren ontstond, meentnbsp;men er thans gedwongen te zijn op andere wijze te trachtennbsp;in de behoefte aan personeel voor den veeartsenijkundigennbsp;dienst te moeten en te kunnen voorzien.
Vooreerst zal getracht worden door het beschikbaar stellen van subsidies aan veterinaire studenten, die zich willennbsp;verbinden na afloop hunner studies in Nederlandsch-Indischennbsp;diejist te treden, zich een meer geregelden toevoer van
-ocr page 326-280
veeartsen te verzekeren. Op de Indische begrootiiig voor 1914 worden gelden voor dat doel aangevraagd.
Er is alleszins veel voor te zeggen, dat op deze wijze een poging wordt gedaan meer regelmaat te verkrijgen innbsp;den aauvoer van veeartsen, doch verwerpelijk zijn subsidies,nbsp;wanneer ze moeten dienen als lokmiddel, zonder tegelijkertijdnbsp;de positie der gouvernementsveeartsen op betere financieelenbsp;basis te schoeien. Betwijfeld moet dan ook worden of vannbsp;een dergelijken maatregel succes is te verwachten. Gelijkenbsp;meening hieromtrent koesteren de collega’s Doeve ennbsp;Vrijburg.
De regeering kan ook, om den veeartsenijkundigen dienst op gang te houden, trachten veeartsen met een bnitenlandschnbsp;diploma aan te werven. Hiertoe zal zij eerst m. i. over kunnennbsp;en mogen gaan, wanneer de positie der gouverneinentsvee-artsen is verbeterd en op de verbeterde condities geennbsp;Nederlanders zijn te verkrijgen. Het kan nimmer raadzaamnbsp;zijn van de diensten van buitenlanders bij de veeartsenij-kundige politie in onze koloniën gebruik te moeten maken.nbsp;Ik meen ook, dat een enkele proef in die richting reedsnbsp;vroeger genomen niet bijzonder geslaagd is. Minder aangenaam moet het toch voor een dienstchef zijn, wanneer eennbsp;Nederlandsch Indisch ambtenaar van niet Nederlandschennbsp;oorsprong in dienstaangelegenheden met inmenging van den,nbsp;zijn land vertegenwoordigenden, consul dreigt (historisch).
Men mag ook aannemen, dat men aan het departement van landbouw niet spoedig zal adviseeren tot dit uiterstenbsp;middel zijn toevlucht te nemen, want volgens de bepalingennbsp;van de ordonnantie van 13 Augustus 1912 (Staatsblad no. 432),nbsp;waarbij het veeartsenijkundig toezicht en de veeartseiiijkun-dige politie in Indië geregeld zijn, worden alleen de veeartsennbsp;met een Nederlandsch diploma als deskundige erkend. Vannbsp;veeartsen met andere buitenlandsche diploma’s wordt ernbsp;niet in gesproken. Het zou te betreuren zijn, indien denbsp;regeering „pour les besoins de la cause” van dit eenmaal
-ocr page 327-281
zeer juist iiigenoinen standpunt zou gaan afwijken en veeartsen met andere diploma’s wel als deskundige zou gaan erkennen.
Om in staat te zijn b.v. degelijke Duitsclie veeartsen over te halen in Nederlandsch-lndischen dienst te treden,nbsp;zon de regeering toch allicht betere voorwaarden dienennbsp;te stellen, dan die van den Duitschen kolonialen dienst.nbsp;Zoo genieten de veeartsen daar een aanvangssalaris vannbsp;ƒ 365 per maand, bovendien vrije woning en vrije geneeskundige behandeling. De laatste voordeelen begrootendenbsp;op respectievelijk 20 en 5“/o van het maandelijksch inkomen,nbsp;kunnen zij dus rekenen op een bezoldiging van ƒ 456.—nbsp;per maand of ƒ 181.— per maand meer dan hunne Neder-landsch-lndische collega’s. (®)
Voorts kan de directeur van het departement van landbouw om in de behoefte aan veeartsenijknndigen te voorzien hetnbsp;aantal inlandsche veeartsen vermeerderen en veeartsenijkun-dige ambtsressorten, die tot heden bekleed weiden doornbsp;Europeesche gonvernementsveearlsen, doen bezetten doornbsp;Inlandsche veeartsen van de Buitenzorgsche school.
Ontegenzeggelijk dient er bij den burgerlijken veeartsenij-kundigen dienst naast een goed corps gouvernements-veeartsen er een van Inlandsche veeartsen te zijn. Op een formatie van 35 gouvernementsveeartsen is een aantal vannbsp;9 Inlandsche veeartsen beslist te weinig. (') Doch het is tenbsp;voorzien, dat langzamerhand dit aantal zal vermeerderen,nbsp;want de cursus 1911 —1912 der inlandsche veeartsenschoolnbsp;begon met 29 leerlingen. Het ware zelfs wenschelijk, datnbsp;het aantal leerlingen nog grooter was, om toch maar zoonbsp;spoedig mogelijk beter geschoolde krachten te krijgen, dienbsp;in de plaats dienden te treden van de 85 veemantri’s, waaraan toch de veeartsenijkundige dienst, behalve voor hetnbsp;verrichten van zuivere oppassers en politiediensten, al bijzonder weinig heeft.
De inlandsche veeartsen moeten de geschoolde helpers blijven van hunne Europeesche collega’s, zoolang de eersten
-ocr page 328-282
niet dezelfde vooropleiding eii dezelfde vakstudie genoten hebben als de laatsten.
Wijl er bij enkele autoriteiten in Indië een neiging bestaat, het te doen voorkomen, dat de opleiding der inlandschenbsp;veeartsen te Buitenzorg zoo degelijk is, dat zij gevoeglijknbsp;in de praktijk gelijk gesteld kunnen worden met de Hol-landsche, ja zelfs, dat zij omtrent tropische ziekten beternbsp;zijn onderlegd, dient toch aangetoond te worden, dat er nognbsp;wat aan hunne opleiding ontbreekt. Zoo kan men in hetnbsp;jaarboek van het departement van landbouw in Nederlandsch-Indië van 1910 lezen, dat in aanmerking komen voor toelatingnbsp;tot de inlandsche veeartsenschool jongelieden, die in hetnbsp;bezit zijn van:
a. nbsp;nbsp;nbsp;een overgangsdiploma van de 3de naar de 4de klassenbsp;eeiier hoogere burgerschool met 5-jarigen cursus, dan welnbsp;het einddiploma met driejarigen cursus;
b. nbsp;nbsp;nbsp;een diploma der 2de of der 1ste afdeeling eener opleidingsschool voor inlandsche ambtenaren, dan wei hetnbsp;einddiploma der school voor zonen van inlandsche hoofdennbsp;te Tondano;
c. nbsp;nbsp;nbsp;een diploma van met goed gevolg afgelegd eindexamennbsp;eener kweekschool voor inlandsche onderwijzers, waar denbsp;Nederlandsche faal als voertaal wordt gebruikt;
d. nbsp;nbsp;nbsp;een niet a, b of c. gelijkstaande ontwikkeling {xV. zms\-veer).
Evenwel staat in het jaarboek van 1911 vermeld; „Daar zich van de opleidingsscholen voor inlandsche ambtenarennbsp;op Java wederom geen voldoend aantal geschikte candidatennbsp;aanmeldden, zijn eenige candidaten toegelaten met eindexamen der kweekscholen voor onderwijzers op Java, die eennbsp;speciale studie van de Holiandsche taal hadden gemaakt”.nbsp;Hieruit blijkt, dat de bepaling onder d vermeld, transi-geeren toelaat en blijkbaar noodig is, wil de school overnbsp;een voldoend aantal leerlingen beschikken. De oorzaaknbsp;hiervan moet gezocht worden in de bij de Javanen uitge-
-ocr page 329-283
sproken neiging liever een bestuursloopbaan, dan een vee-artsenijknndigen werkkring te kiezen.
Het zal toch duidelijk zijn, dat wanneer de eisclien van toelating zoo laag gesteld zijn, de vakopleiding daarondernbsp;zal hebben te lijden, ook al wordt er naar gestreefd hetnbsp;veterinair onderwijs te Buitenzorg op dezelfde leest te brengen als dat van de Rijksveeartsenijschool te Utrecht. Er isnbsp;een merkwaardige gelijkenis in de programma’s en de voorwaarden voor het verkrijgen van het diploma van veeartsnbsp;der scholen in Indië en in Nederland. Toch mag men zichnbsp;niet door den schijn laten verblinden. Te Buitenzorg wordtnbsp;onderwijs gegeven in 35 theoretische leervakken met 138nbsp;lesuren per week, te verdeelen over 4 studiejaren. Ondernbsp;deze vakken worden gerekend landbouwscheikunde (?) metnbsp;4 en Duitsch met 12 lesuren. Onder aftrek van de 12 lesurennbsp;aan Duitsch besteed, blijven er voor het meer zuiver veterinairnbsp;onderwijs 126 lesuren per week. Te Utrecht worden *33nbsp;theoretische leervakken gedoceerd met 174 lesuren per weeknbsp;over vier studiejaren. Een verschil dns van 21 lesuren innbsp;het voordeel der Utrechtsche school.
Te Buitenzorg worden in 4 studiejaren gegeven 12 praktische leervakken met 74 lesuren en te Utrecht 20 praktische leervakken met 108 lesuren per week over 4 studiejaren.nbsp;Wederom 34 lesuren per week in het voordeel der Utrechtsche school.
Afgezien nog van de qualiteit van het onderwijs op beide scholen is toch de conclusie niet voorbarig, dat de inlandschenbsp;veeartsen lang niet zoo goed voorbereid de school kunnennbsp;verlaten als hunne Nederlandsche collega’s.
Wellicht zullen de directeur en de leeraren der inlandsche veeartsenschool wel de eersten zijn te erkennen, dat denbsp;vakstudie nog niet gelijkwaardig is met die van de Utrechtschenbsp;school, doch dit betoog werd niet alleen voor hen geschreven.nbsp;Verondersteld mag zelfs worden, dat zij gaarne zouden zien,nbsp;dat enkele inlandsche veeartsen met veel aanleg vrijstelling
-ocr page 330-284
konden verkrijgen van het afleggen van een toelatings- en een candidaatsexamen aan ’s Rijks veeartsenijschool te Utrecht,nbsp;om in korteren tijd een Nederlandscli diploma te behalen.nbsp;Doch hoeveel voor dit denkbeeld te zeggen zou zijn, magnbsp;toch niet ter wille van deze inlanders afgeweken worden,nbsp;van de algemeene voorwaarden van toelating, zooals zijnbsp;voor Nederlanders zijn vastgesteld (zie de wet van dennbsp;8sten Juli 1874, gewijzigd bij die van 3 Feb. 1902 en 28 Aprilnbsp;1906; voorts art. 20, 21 en 22 van het reglement voornbsp;’s Rijks veeartsenijschool). Zijn inlanders in het bezit vannbsp;het diploma eener hoogere burgerschool metö-jarigen cursusnbsp;en kunnen zij het candidaatsexamen aan’s Rijks veeartsenijschool met goed gevolg afleggen, dan kan er natuurlijknbsp;geen enkel bezwaar zijn, hen ook in de gelegenheid tenbsp;stellen het diploma van veearts te doen behalen. Dochnbsp;zoolang zij aan deze twee eischen niet kunnen voldoen,nbsp;moeten zij van het verkrijgen van een diploma wordennbsp;uitgesloten, al kunnen zij een diploma van veearts van denbsp;veeartsenschool te Buitenzorg overleggen.
Iedere ingewijde op het gebied van veeartsenijkundig onderwijs zal voetstoots de superioriteit van den Nederland-schen veearts erkennen en een gelijkstelling van de capaciteiten van een inlandsch veearts met die van den Nederlandschennbsp;collega voorshands wel wat te vergedreven vinden.
Met eenige verwondering hebben veeartsen kunnen waarnemen, dat men zich aan het departement van landbouw genoodzaakt heeft gezien een veeartsenijkundig ambtsressortnbsp;te doen bezetten door een inlandsch veearts. De heernbsp;Kaligis werd in den loop van het jaar 1912 geplaatst tenbsp;Meiiado. Dit is de eerste stap op den weg veterinairenbsp;ambtsressorten in stede van door gouverneinentsveeartsen,nbsp;door inlandsche te doen bezetten. Mogelijk is, dat de heernbsp;Kaligis bijzondere bekwaamheden bezit, die hem voor denbsp;vervulling van het ambt geschikt maken, dat hij beter isnbsp;dan een middelmatig Nederlandscli veearts, doch met die
-ocr page 331-285
plaatsing heeft men aan het departement blijk gegeven te hebben gebroken met de opvatting, dat inlandsche veeartsennbsp;ingevolge hunne opleiding en ontwikkeling alleen geschiktenbsp;assistenten kunnen zijn van de gouvernementsveeartsen.nbsp;Ze worden thans bekwaam geacht in de plaats van laatstgenoemden te kunnen treden en belast te kunnen wordennbsp;met de leiding van alle veeartsenijkundige aangelegenhedennbsp;in een veterinair ambtsressort.
Dat het bij dit enkel geval niet blijven zal, kan men opmaken uit een zinsnede uit de Indische begrootingnbsp;van 1914 luidende; „Gedeeltelijk kan in de behoefte aannbsp;veeartsenijkundig personeel worden voorzien door inlandschenbsp;veeartsen, afkomstig van de school te Buitenzorg, die voortaannbsp;5—7 jongslieden per jaar zal afleveren, etc.”
Hieruit moet men wel de conclusie trekken, dat men bij het veeartsenijkundig staatstoezicht in onze koloniën in velenbsp;gevallen, waar vroeger Europeesehe gouvernementsveeartsennbsp;onmisbaar waren, thans volstaan kan met inlandsche veeartsen, die niet zoo goed zijn onderlegd als zij.
Daar waar de Nederlandsche Staat bijzonder hooge eischen stelt aan de opleiding en vakstudie der veeartsen, alvorensnbsp;ze het recht te geven de veeartsenijkundig praktijk uit tenbsp;oefenen, die eischen zelfs nog voortdurend verzwaart, geeftnbsp;de regeering in de koloniën het voor kritiek vatbare voorbeeld om voor hare diensten, welke de grootste oeconomischenbsp;belangen der bevolking in Indië raken, te gebruiken inlandschnbsp;personeel, dat niet aan gelijkwaardige eischen heeft voldaan,nbsp;terwijl zij toch gemakkelijk, zij het dan ook tegen een hoo-geren prijs, beter onderlegd Europeesch personeel had kunnennbsp;en kan verkrijgen.
Ten slotte heeft de directeur van landbouw nog één middel om in de behoefte aan ambtenaren voor den vee-artsenijkundigen dienst te voorzien.
Voldoende bekend is het, dat de gouvernementsveeartsen in Indië zich bijzonder veel moeten inlaten met veeteelt-
-ocr page 332-kundige aangelegeiilieden. Ook is het bekend met lioeveel toewijding zij daar op dat gebied werkzaam zijn. Doclinbsp;het is te voorzien, dat wanneer het tekort aan gouverne-mentsveeartsen blijft aanlioiiden, de inlandsclie veeartsennbsp;nog niet zoo bekwaam worden geacht en niet voldoendenbsp;initiatief blijken te bezitten om in die richting zelfstandignbsp;werkzaam te zijn, de directeur van landbouw kan adviseerennbsp;het veeavtsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundigenbsp;politie door veeartsenijkundigen te doen verrichten en denbsp;zoötechnische aangelegenheden door......landbouw
kundigen. Van zelf komt er dan een splitsing van werkzaamheden in de centrale leiding van den burgelijken veerartsenijkundigen dienst. Er ontstaat dan een afzonderlijkenbsp;departementale afdeeling voor veeteeltkundige aangelegenheden met een afzonderlijken chef aan het hoofd in dezelfdennbsp;trant, als zulks thans liet geval is voor een andere afzonderlijkenbsp;afdeeling, n.1. die voor veeartsenijkundig onderzoek ennbsp;onderwijs. De ambtenaren, men noeme ze b.v. veeteelt-consulenten, bij deze afdeeling kunnen dan allen landbouwkundigen zijn, die, de ervaring heeft het immers voornbsp;Nederland geleerd, volstrekt geen veeartsenijkundige opleidingnbsp;behoeven te hebben genoten om door de overheid volkomennbsp;voor hun taak berekend geacht te worden. Dat de regeeringnbsp;thans niet over voldoende landbouwkundigen beschikt omnbsp;zulk een plan uit te voeren, is geen bezwaar. Zij zal ze wetennbsp;te vinden en men kan dan gerust voorspellen, dat zij beternbsp;bezoldigd zullen worden dan thans de gouvernementveeartsen.
De betere bezoldiging van andere Indische landbouwkundige ambtenaren, landbouwadviseurs, landbouwleeraren, houtvesters, geeft het recht tot die veronderstelling. Vermoedelijk zal het niet lang meer duren of landbouwkundigennbsp;zullen bij den veterinairen dienst een emplooi vinden.nbsp;Belast zich niet reeds met voorkennis van het departementnbsp;van landbouw een landbouwkundig ambtenaar van een anderennbsp;tak van dienst te Wonosobo (Kedoe) met het geven van voor-
-ocr page 333-287
lichting omtrent organisatie en rasverbetering bij de geiten- en paardenfokkerij der inlandsche bevolking? (Mondelingemede-deeling van een in Nederland uit Indië teruggekeerd veearts).
Zeer zeker komt in Nederland een landbouwkundige in nauw contract met den landbouwer, welke in den regelnbsp;tevens veebezitter en fokker is, en kan eerstgenoemde,nbsp;wanneer hij op zoötechnisch gebied goed is onderlegd, zeernbsp;waardevolle adviezen in veeteeltkundige aangelegenhedennbsp;geven. Doch in Indië staat hij tegenover andere toestanden.nbsp;Het is er nog ver van, dat ieder landbouwer daar vee bezitnbsp;of fokt en omgekeerd veefokkers landbouwers zijn. Innbsp;Nederland is in den regel een landbouwkundige van jongsnbsp;af met het landbouw- en veeteeltkundig bedrijf opgegroeid,nbsp;doch in Indië moet de EnropeesQhe landbouwkundige zichnbsp;wenden tot de inlandsche veefokkers, met wie hij uit dennbsp;aard van zijn beroep minder aanraking heeft, dan denbsp;Europeesche veearts. Indien in Indië de landbouwkundigenbsp;op gelijke schaal met zoötechnische aangelegenheden werdnbsp;belast als thans de gouvernementsveeartsen, dan zou denbsp;regeering toch nog naast hem een veeartsenijkundige moetennbsp;plaatsen voor het doen van veeartsenijkundige onderzoekingen, het geven van veterinaire adviezen en het behandelennbsp;van ziek, door het gouvernement beschikbaar gesteld, fok-materiaal. In Nederland toch kunnen de veebezitters ennbsp;veeteeltconsulenten steeds overal veeartsen raadplegen, dochnbsp;in de koloniën zijn zij daarvoor aangewezen, behalve op zeernbsp;enkele particuliere veeartsen, op veeartsen door den staatnbsp;aangesteld, i.c. de gouvernementsveeartsen.
Zoo zou men bezwaarlijk een landbouwkundige kunnen belasten met het uitvoeren der maatregelen tot verbeteringnbsp;van den paardenstapel op Soemba, zonder aan hem eennbsp;veeartsenijkundige toe te voegen. Het systematisch vervangennbsp;van gouvernemeidsveeartsen door landbouwkundigen innbsp;zake veeteelt, zou aanvankelijk gepaard gaan met eennbsp;schijnbare vermindering, doch op den duur moeten leiden
-ocr page 334-tot een overbodige vermeerdering van personeel bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst.
Met het doorvoeren van een dergelijken maatregel zou de schatkist allerminst gebaat zijn.
De veeartsen zijn voor Indië op het gebied der zoötechnie de eenig aangewezen deskundigen, omdat zij niet alleennbsp;blijken thuis te zijn in dit onderdeel van hun vak, maarnbsp;ook omdat zij tevens moeten optreden voor het geven vannbsp;adviezen in zuiver veeartsenijkundige aangelegenheden.
Ik heb gemeend dit overzicht te moeten geven van de wijze, waarop getracht kan worden — in het geval het aantal veeartsen te klein blijft voor de behoeften van dennbsp;veeartsenijkundigen dienst in Indië — dien dienst zonder alnbsp;te groote stagnatie op gang te kunnen houden; in de aannbsp;te wenden middelen schuilen evenwel gevaren voor denbsp;Nederlandsche veeartsen, voor den veeartsenijkundigen standnbsp;en de veeartsenijkundige wetenschap, omdat de mogelijkheidnbsp;niet uitgesloten is, dat zij op veterinair gebied verdrongennbsp;zullen worden door minder goed onderlegde inlandschenbsp;veeartsen en in zoötechnische aangelegenheden door landbouwkundigen.
Mogen de veeartsen in Indië en in Nederland er een aansporing in vinden, alsnog te trachten de regeering innbsp;moederland en koloniën te overtuigen van de urgentie, denbsp;finantieele positie der veeartsen bij den burgerlijken vee-artsenijknndigen dienst in Indië op radicale wijze te verbeteren.
Hilversum, 5 November 1913
(1.) Jaarboek van het departement van landbouw, nijverheid en handel in Ned.-Indië 1911, pg. 258, 259.
(2.) Tijdschrift voor veeartsenijkunde. Deel 40, pg. 923.
(3.) nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;40. af 1.1.
(4.) Veeartsenijkundige bladen voor Ned. Indië Deel 25. pg. 262.
(5.) nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24, afl. 3.
{Tijdschrift voor Veeartsenijkunde 1913, afl. 23).
-ocr page 335-Die abnormen Kaubewegiingen mit Erhöhter Salivation nach Atropininstillation ins Auge von Hund und Katze,
Ihre Abschwachung oder Verliinderuiig, unter gleiclizei-tiger Berücksichtigmig der tlierapeutischen und diagnostischen Verwertung von epiokularennbsp;Atropinapplikationen bei diesen Tieren.
Onder dezen adem benemenden titel ligt bier voor mij de „Inaugural-Dissertation zur Erlangung der Doktorwürdenbsp;der bollen Veterinarmediziniscben Fakultat der Universitatnbsp;Bern, eingereiclit von Willem Christian Althur Doeve”.
Doeve werkt b.ierin uit het ons allen bekende verschijnsel dat, wanneer in den conjunctivaalzak van hond of kat eenigenbsp;druppels atropine worden gedruppeld — hoe paradoxaal ditnbsp;ook klinken moge—, een verhoogde speekselafscheiding optreedt, die gepaard gaat met kauwbewegingen.
Schrijver begint met te wijzen op het belang van deze kwestie en publiceert dan wal verschillende onderzoekersnbsp;als Michel, Aschenbrandt, Berlin, Fröhner reeds overnbsp;dit verschijnsel hebben gezegd. Hierop volgt de physiologicnbsp;van de speekselafscheiding, waarbij vooral op de onderzoekingen van Pawlow de nadruk wordt gelegd en dienbsp;in extenso worden besproken; een beschouwing over neuroticanbsp;in het algemeen en een in het bijzonder over de werkingnbsp;van atropine besluiten het hoofdstuk.
We zijn zoo genaderd tot de „Eigene Versuche”. In Ver-suchsreihe I worden 16 honden en 2 katten aan de indrup-peling van een 2V2®/o waterige oplossing van sulfas atropini onderworpen; alle krijgen ze mydriasis en beginnen na langer
-ocr page 336-'oï korter tijd te speekseleii. Commentaar hierop acht schrij'-ver overbodig en de conclusie wordt getrokken, dat honden en katten na indruppeling van een atropinoplossing in dennbsp;ondersten conjunctivaalzak beginnen te speekseleii.
Na erop gewezen te hebben, dat Aschenbrandt ook met arg. nitric., acid. carbolic., acid. acetic,, en sol. natr. chlor.nbsp;speekselen zag optreden, vermoedt schrijver, dat het verschijnsel moet worden toegeschreven aan een lokale prikkeling door de atropine. De vraag blijft nu nog of de speekselafscheiding het gevolg is van een lokale prikkeling vannbsp;de conjunctiva dan wel van neus-en keelslijmvlies. Hierovernbsp;worden we, na een kleinen „Abstecher” over de anatomienbsp;van het traankanaal, ingelicht in Versuclisreihe II.
Doeve lost de kwestie op door te beletten, dat de atropine in het traankanaal komt, en bereikt dit door zijn proefdierennbsp;in rugligging in te druppelen, waardoor het geinstilleerdenbsp;vocht zich in den bovensten ooglidzak verzamelt en zoonbsp;alleen de conjunctiva prikkelt. 7 honden en drie kattennbsp;toonen dat, zoolang ze in rugligging verblijven, de speekselafscheiding niet plaats heeft. Zoodra echter zijn ze nietnbsp;omgekeerd of het speekselen begint.
Als conclusie zien we, dat de speekselafscheiding het gevolg is van de op de atropine inwerkende zwaartekrachtnbsp;en niet van den op de conjunctiva uitgeoefenden prikkel.nbsp;Om nu ook dit nog verder duidelijk te maken dient Ver-suchsreihe III.
Bij 5 honden en 1 kat wordt door digitaal-compressie het traankanaal' van het oog, waarin wordt ingedruppeld,nbsp;dicht gehouden. Zoolang de compressie blijft bestaan, heeftnbsp;geen speekselafscheiding plaats, nauwelijks echter wordtnbsp;de druk opgeheven of het speekselen begint na korter ofnbsp;langer tijd. Conclusie: verhoogde speekselsecretie treedtnbsp;niet op bij een gesloten traankanaal, dus het verschijnselnbsp;moet worden toegeschreven aan een plaatselijken prikkelnbsp;van neus- en keelslijmvlies.
-ocr page 337-291
Vreezend den lezer nog niet te Iiebben overtuigd druppelt Doeve in Versuclisreihe IV nog 3 honden en 2 katten eennbsp;kleine hoeveelheid atropine op het neusslijmvlies en komtnbsp;tot de slotsom, dat de dieren dan dadelijk beginnen tenbsp;speekselen.
Uit proeven genomen door Panizza en Valentin bij honden, die zij de nervi glossopharyngei en linguales doorsneden en daarna minder smakelijke beten (in chinine ofnbsp;andere bittere stoffen gedrenkt) toedienden, concludeertnbsp;Doeve, dat het uitsluitend de n. glossopharyngeus is, die bijnbsp;honden en katten in het onderhavige geval een rol speelt.
Daar het de bittere en scherpe smaak der atropine is, die aanleiding geeft tot de speekselsecretie moest nunbsp;gezocht worden naar een middel, dat öf die onaangenamenbsp;eigenschappen wegnam öf de atropine in zoodanig vehikelnbsp;opgesloten hield, dat ze niet door het traankanaal kon.nbsp;Door toevoeging van syrupus simplex of saccharine konnbsp;het speekselen niet worden tegengegaan, doordat de scherpenbsp;smaak niet werd opgeheven, waarvan schrijver zich doornbsp;een auto-experiment overtuigde. Ook gymnemazuur en gumminbsp;arabicum waren niet in staat den speekselvloed te voorkomen.
In een zalfje van atropine met unguentum paraffini vond eindelijk Doeve een middel om alleen mydriasis op tenbsp;wekken zonder verhoogde salivatie; lanoline bleek alsnbsp;voermiddel nog beter. De zalf werd bij 4 honden en 1 katnbsp;met een penseel op de cornea gebracht en het paradoxalenbsp;verschijnsel bleef uit.
Doeve wil nu de atropine als therapeuticum aanbevelen en bij trigeminusverlammingen van traumatischen aard hondennbsp;met atropine instilleeren om ze zoodoende te dwingen totnbsp;actieve kauwbewegingen, zag er zelfs goede resultaten van.nbsp;Niet alleen als therapeuticum, maar ook als diagnosticumnbsp;bij stenose van het traankanaal en bij trigeminusveiiammingnbsp;zou het dienen. Uit zijn werk trekt schrijver de volgendenbsp;conclusies:
-ocr page 338-292
2.
1. Na instillatie van een waterige atropineoplossing in den conjiinctivaalzak van lionden en katten treden bij dezenbsp;diersoorten met verhoogde salivatie gepaard gaandenbsp;kauwbewegingen op, die verschillend lang aanliouden.nbsp;Deze verscliijnselen zijn het gevolg van de passage vannbsp;kleine hoeveelheden van de oplossing door het canalisnbsp;lacrymalis, waardoor een locale prikkeling van denbsp;smaakzenuwen plaats heeft.
3.
4*
5*
Bij de epioculaire toepassing van atropine kan de verhoogde salivatie nagenoeg worden verhinderd door het alkaloid in de vorm van een 10% lanolinezalf aan te wenden. Daar de verhoogde salivatie steeds met kauw-en kaak-bewegingen gepaard gaat, kunnen dergelijke atropine-indruppelingen als therapeuticum dienen, vooral bijnbsp;traumatische paralyse van de trigemini, die gepaard gaannbsp;met verlammingen van de onderkaak en de kauwspieren.nbsp;Het niet optreden van abnormale kauwbewegingen ennbsp;verhoogde salivatie kan voor de diagnose van eennbsp;complete stenose van het traankanaal worden gebruikt.nbsp;Verder kan het verschil in intensiteit van de optredendenbsp;kauwbewegingen een maatstaf zijn voor bestaande tri-gemiuusverlamming, mits het traankanaal vrij zij.
Tenslotte de litteratuur-opgaven, terwijl de laatste bladzijde prijkt met een beschrijving van ’s heeren Doeve’s levensloop tot 1913.
Sm.
Anatomische, histiologische und bacteriologische Untersuchungen über elf Falie von Hundetii-berkulose von H. Schornagel, Inaugural-Dissertation, Bern 1913.
Schornagel bespreekt in zijn dissertatie een elftal gevallen van hondentuberculose, welke hij op zeer minitieuze wijze heeft verwerkt. In de inleiding wordt gewezen op
-ocr page 339-293
liet feit, dat de lioiid, welke vroeger als onvatbaar voor tuberculose gold, wel degelijk en zelfs vrij vaak daaraan kannbsp;lijden. Het is vooral in Frankrijk, waar de ziekte nogalnbsp;eens bij honden voorkomt. SCHORNAGEL stelt zich in denbsp;eerste plaats ten doel, na te gaan, van welken oorsprongnbsp;de bacillen zijn, welke hij bij den hond vindt, mede in verband met de innige samenleving, die soms tusschen hondnbsp;en mensch bestaat. In hoofdzaak wordt bacteriologischnbsp;onderzocht; aan de anatomische en histiologische verhoudingen is echter ook aandacht geschonken. Van de elfnbsp;onderzochte gevallen is het 8 malen gelukt de bacil innbsp;reincultuur te brengen.
In zijn literatuur-overzicht geeft schrijver de verschillende tot nu toe bekende gevallen van hondentuberculose en heeftnbsp;daarvoor veel kunnen putten uit Romers werk: f7Z)e/-rz/öe/quot;-kulose beim Hund, waarin tot 1909 alle bekende gevallennbsp;worden behandeld. Het blijkt, dat deze weinig bacteriologisch zijn onderzocht, en dat het vooral de Franschen zijnnbsp;die, steunend op klinische waarnemingen, maar aannemen,nbsp;dat het in hoofdzaak infectie is met menschenbacillen,nbsp;waaraan de honden bloot staan.
Hierop volgt een overzicht van de bij honden zoowel met humane als bovine stammen verrichte infectieproeven, waaruit blijkt, dat de hond voor beide even gevoelig is, meernbsp;juist, tegenover beide zich even resistent toont.
Eigene Untersachiingen: Schornagel fixeert zijn stukjes voor het histiologisch onderzoek in 10% formaline en sluitnbsp;in in paraKne. De van deze stnkjes verkregen coupesnbsp;worden gekleurd in haemaluin-eosine, van Qieson en Ziehl.nbsp;Meermalen ook wordt van het ijsmicrotoom gebruik gemaaktnbsp;en wordt gekleurd op elastische vezelen en fibrine. Denbsp;organen worden gefixeerd in Melnikow-Pick’sche formaline-oplossing en verder bewaard in glycerine en water aa.nbsp;Konijnen en cavias worden subcutaan, intramusculair ennbsp;intraveneus geënt met de vloeistof, die verkregen wordt
-ocr page 340-294
door het tuberculeuze materiaal met pliysiologische NaCl fijn te wrijven en daarna door gaas te filtreeren. Denbsp;reinculturen worden of direct van den hond verkregen ofnbsp;eerst na cavia-passage. Als voedingsbodems worden gebruiktnbsp;schuin gestold serum, aardappelen en alcalische bouillon,nbsp;alle met toevoeging van 4 — 5% glycerine. De voor denbsp;entingen der verschillende proefdieren gebruikte hoeveelhedennbsp;cultuur worden eerst gewogen. Geënt worden alléénnbsp;kalveren en geiten, die door een negatieve reactie op eennbsp;subcutane tuberculinatie getoond hebben niet tuberculeusnbsp;te zijn.
Hierop volgt de beschrijving van alle onderzochte gevallen één voor één. Het zou te ver voeren, indien in dezenbsp;bespreking in extenso op die beschrijvingen werd ingegaan,nbsp;en ik wil , me daarom bepalen tot het kort releveeren vannbsp;ieder geval:
Iste geval: Acute etterige bronchitis en bronchiolitis, t.b.c. van de mesenteriale lymphklieren. In coupes veelnbsp;zLiurvaste staafjes. Culturen direct van het cadaver gelukken.nbsp;Cavias worden tuberculeus, konijnen en kalveren reageerennbsp;alleen locaal, een geit intraveneus geënt vertoont verspreidenbsp;tuberculeuze haarden. Van de groote proefdieren wordtnbsp;materiaal verwerkt op cavias en konijnen, die alle tuberculeus worden.
2de geval: Chronische exsudatieve tuberculeuze peritonitis, chronische t.b.c. van omentum, pancreas, milt, mesen-terium, mesenteriale lymphklieren, portale lymphklieren en onderste halsklieren, acute miliairtuberculose van de lever.nbsp;Culturen gelukken direct van het cadaver. Kalf en geitnbsp;reageeren locaal. Een konijn reageert locaal, een andernbsp;krijgt miliair t.b.c. van de longen. Cavias krijgen algemee-ne t.b.c.
3de geval: Een mesenteriaalklier tuberculeus. Culturen gelukken direct uit het cadaver. Kalf reageert plaatselijk,nbsp;een geit vertoont enkele kleine kalkhaardjes in de longen
295
en bijbehoorende klieren en in' de messenteriaal klieren. 2 konijnen worden niet tuberculeus, cavias worden allenbsp;tuberculeus.
4de geval; Eenzijdige chronische pleura t.b.c, tuberculeus longabsces, t.b.c. van één inesenteriaalklier. Culturen wordennbsp;verkregen van geënte cavias, die alle tuberculeus zijn geworden. Kalf acute miliair t.b.c. van de longen, tuberculeuzenbsp;haarden in lever en nier. 2 konijnen worden algemeennbsp;tuberculeus, evenals cavias.
5de geval; Peribronchitis tuberculosa, cavemen, pneumonie en bronchitis. Konijnen reageeren locaal, cavias worden algemeen tuberculeus. Kalf wordt algemeen tuberculeus, geit reageert alleen locaal.
6de geval; Bronchiale en mediastinale klieren zijn sterk vergroot, de longen bevatten een groot aantal miliairenbsp;haardjes, ook in de lever en in een der nieren wordennbsp;haardjes gevonden. Eerst bij het hisliologisch onderzoeknbsp;worden enkele zuurvaste staafjes gevonden. Een geëntenbsp;cavia sterft aan pseudotuberculosis rodentium. Het gevalnbsp;wordt niet verder onderzocht.
7de geval; Acute miliair t.b.c. van lever en milt met de bijbehoorende lymphklieren, chronische t.b.c. van omentum,nbsp;mesenteriaal- en mediastinaalklieren. Culturen gelukkennbsp;direct van het cadaver. Kalf reageert locaal, geit wordtnbsp;algemeen tuberculeus, konijnen blijven negatief, marmottennbsp;worden algemeen tuberculeus.
8ste geval; Tuberculose van één mesenteriaalklier. Een geënte cavia krijgt alleen t.b.c. van de knieholteklier. Hetnbsp;geval wordt niet verder onderzocht.
9de geval; Chronische tuberculeuze pleuritis, tuberculeuze kazige bronchopneumonie, tuberculose van de mesen-teriale lymphklieren. Culturen zijn niet gelukt, noch uit het cadaver zelf, noch uit de proefdieren. De bacil toontnbsp;zich tegenover proefdieren zeer virulent, cavias en konijnennbsp;sterven aan generale t.b.c.
-ocr page 342-296
10de geval: Cliroiiisclie tuberculeuze pleuritis, geringe iniliaire long t.b.c., clirouisclie t.b.c. der thoracale klieren,nbsp;van de lever en de leverklieren, waarschijnlijk tuberculeuzenbsp;bronchitis. Culturen gelukken na meerdere dierpassages.nbsp;Kalf wordt alleen plaatselijk tuberculeus evenals de geit,nbsp;konijnen gering tuberculeus, cavias algemene t.b.c.
11de geval: Chronische linkszijdigetuberculeuze pleuritis. Culturen worden na dierpassage verkregen. Kalf algemeenenbsp;tuberculose, hetzelfde bij de geit. Ook konijnen en caviasnbsp;sterven aan algemeene t.b.c.
Hiermede is getracht een zeer verkort overzicht te geven van de 11 onderzochte gevallen, die inderdaad voor hetnbsp;grootste gedeelte zéér nauwkeurig zijn onderzocht. In zijnnbsp;„Zusammenfassung” gaat Schornaqel nog eens al hetnbsp;gevondene na en stipuleert daarin, dat van 568 geseceerdenbsp;honden er 11 tuberculeus zijn bevonden. In geen enkelnbsp;geval konden bij het histiologisch onderzoek reuzencellennbsp;worden aangetoond, de bacillenrijkdom was zeer wisselend,nbsp;de bacillen zelf waren in de meeste gevallen zeer lang ennbsp;sterk gebogen. In de slotconclusies wordt gezegd:
a. nbsp;nbsp;nbsp;weelderige groei en geringe pathogeniteit voor het kalfnbsp;gaan steeds parallel;
b. nbsp;nbsp;nbsp;geringe pathogeniteit voor kalf en geit gaan niet altijdnbsp;samen;
c. nbsp;nbsp;nbsp;de resultaten van konijnentingen zijn duidelijk positiefnbsp;bij rundervirulentie, negatief en twijfelachtig bij haniane.nbsp;Entingen bij konijnen alléén zijn niet voldoende voornbsp;het vaststellen van het bacillentype;
d. nbsp;nbsp;nbsp;cavias sterven eerder aan een enting met het bovine-dan met het humane type.
e. nbsp;nbsp;nbsp;van 8 stammen van den hond zijn 2 van het typusnbsp;bovinus, vier van het typus humanus en 2 overgangsvormen.
De tekst wordt nog verduidelijkt door een aantal tabellen, terwijl we achter de literatuuropgaven nog een 12tal groo-
-ocr page 343-tendeels goed gelukte foto’s vinden van verschillende der onderzochte organen. Schornaqel heeft met zijn werknbsp;een mooie bijdrage geleverd voor de litteratuur van denbsp;tuberculose.
Het voorstel betreffende positieverbetering van de gouvernementsveeartsen, gezonden aan dennbsp;Directeur van Landbouw, Nijverheid ennbsp;Handel op 5 Februari 1914.
Daar vooral naar aanleiding van de Beschouwingen omtrent de positie van de ambtenaren van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Nederl.-Indië'’ óoov de Commissie voor beroepsbelangen ia Septembernbsp;1912 uitgegeven, in Nederland onder de ionge en a s. veeartsen denbsp;positie van gouvernementsveearts in Indië in den laatsten tijd druk isnbsp;besproken, ik zelf aan die besprekingen een druk aandeel heb gehad, ennbsp;naar mijn bescheiden nieening goed op de hoogte ben van de mee-ningen, die men op het oogeiiblik in Nederland in het algemeen isnbsp;toegedaan in zake de positie van gouvernementsveearts in Indië,nbsp;eveneens van de redenen, die zooveel goede veeartsen terughoudennbsp;van het dienstnemen als zoodanig in Indië, wil ik graag even nagaan,nbsp;welk standpunt m. i. door de jongere veeartsen zal worden ingenomennbsp;ten opzichte van een positieverbetering van deze veeartsen in Indiënbsp;volgens het bovenbedoelde voorstel van onze vereeniging, waarnbsp;immers aan het slot van het voorstel het vertrouwen wordt uitgesproken, dat een regeling van de positie van gouvernementsveeartsnbsp;in de richting van het voorstel in Nederland den lust tot dienstnemingnbsp;in de tropen zal aanwakkeren.
In de eerste plaats dan de indeeling in 2 klassen van de veeartsen, zooals het voorstel dat wil. Wanneer ik mij niet vergisnbsp;zal men dit in Nederland vinden een retrograde beweging naar dennbsp;tijd, dat men ook in Nederland nog veeartsen had der 1ste en 2denbsp;klasse. Ik geloof, dat men zulk een indeeling in 2 klassen niet opnbsp;haar plaats zal achten in een corps van ambtenaren, die zich
1'
-ocr page 344-op het staiipiint plaatsen van wetenschappelijk gevormd te zijn, en dat men zoo’n indeeling niet bevorderlijk zal achten voor het wetenschappelijk prestige, dat de veearts van tegenwoordig graag wil ophouden.nbsp;Het is hier de plaats niet om hierover nader uit te wijden. Wanneernbsp;men echter wil nagaan, wat er in Nederland toe geleid moet hebbennbsp;om met de indeeling der veeartsen in klassen te breken, dan ligt hetnbsp;voor de hand, waarom een recidive in Indië, van gelukkig afgeschaftenbsp;toestanden in het moederland, daar gindsch niet zal worden toegejuicht. Even zij hierbij nog opgemerkt, dat de studenten in Utrechtnbsp;er thans naar streven het rangnummerstelsel bij de examina afgeschaftnbsp;te krijgen.
Volgens het voorstel zou verder de gouvernementsveearts 2de klasse tot de 1ste klasse bevorderd kunnen worden, wanneer hij metnbsp;goed gevolg de in te stellen tropische cursus zal hebben doorloopen,nbsp;en voor de bevordering geschikt worden geacht volgens het oordeelnbsp;van een commissie van 3 ambtenaren van den B. V. D. na minstensnbsp;3 jaren werkelijken dienst.
Hoewel het woord examen door het voorstel in het geheel niet wordt gebruikt, ligt het voor de hand, dat men voor de bevorderingnbsp;tot de 1ste klasse zich dus feitelijk aan 2 examina heeft te onderwerpen.nbsp;In de eerste plaats het examen ter verkrijging van het certificaat, datnbsp;men den tropischen cursus met vrucht heeft gevolgd, daar de beoor-deeling hiervan natuurlijk niet anders dan door een examen kannbsp;geschieden Dan heeft men zich nog te laten examineeren door 3nbsp;ambtenaren van den B. V. D, of men geschikt is voor de bevordering totnbsp;de 1ste klasse, daar ook dit natuurlijk niet anders dan per examen kannbsp;worden beoordeeld. Behalve door een examen zou de beoordeelingnbsp;ook kunnen geschieden op conduite-staten. Hiervoor zijn echternbsp;geen 3 ambtenaren iioodig ; zulks kan ook wel door den Inspecteurnbsp;alleen geschieden.
Volgens de notulén van de Algemeene vergadering van Zaterdag 5 Juli 1913 blijkt, dat deze vergadering tegen een examen was ennbsp;werd in principe aan een beoordeeling naar de conduite den voorkeur gegeven. Op de 2de Buitengewone algemeene vergadering vannbsp;1 Februari j.1. bleek de meerderheid ook tegen een examen (zie denbsp;notulen). Wanneer men echter een weinig tusschen de regels doornbsp;leest, begrijpt men gemakkelijk, dat het niet anders kan dan dat hetnbsp;ingezonden voorstel, zooals het thans is geformuleerd, wanneer hetnbsp;door de Regeering wordt aangenomen, toch leiden zal niet tot één,nbsp;maar tot twee examina, al wordt het kindje dan ook niet bij zijnnbsp;naani genoemd, en al is dit mogelijk niet de bedoeling geweest van denbsp;ontwerpers van het voorstel.
-ocr page 345-Of er nil ill Nederland jonge of a.s. veeartsen gevonden zullen worden, die zin hebben oin zich een loopbaan te kiezen, waarbijnbsp;zij na het veeartsenijknndig examen zich nog aan 2 examinia hebbennbsp;te onderwerpen, betwijfel ik ten zeerste.
Wat de bezoldiging volgens het voorstel betreft; men zou uitkomeri als gouvernenientsveearts 2de klasse op een aanvangssalaris van ƒ 275nbsp;p. maand met 6 drie-jaarlijksche verhoogiiigen van ƒ 75 per maand, totnbsp;een maximum van ƒ 725. Pas na 3 jaar kan men pte klasse wordennbsp;en de eerste drie jaren blijft alles dus bij het oude.
Dat men dit heeft kunnen voorstellen, komt mij onbegrijpelijk voor, waar de Commissie voor beroepsbelangen in haar beschouwingennbsp;zoo duidelijk aan het licht heeft gebracht, dat men vooral de eerstenbsp;jaren van het salaris niet kan leven, en dat vooral dit aanvangssalarisnbsp;voor den nieuwen gouvernementsveearts zoo bezwaarlijk is. Ik ken eennbsp;collega in Nederland, die ongeveer gelijk met mij als gouvernenientsveearts zou zijn uitgekomen, wanneer hij inplaats van ƒ 275 de eerstenbsp;drie jaar reeds ƒ 350 salaris had kunnen krijgen.
Het begin, het lage aanvangssalaris, daar ziet men in Nederland tegen op als tegen den berg van rijstebrei, waar vooral als men getrouwd is, niet door heen te komen is. En dat lage aanvangssalaris,nbsp;dat moeilijke begin, wil het voorstel zoo laten?
Of een regeling van onze positie volgens het voorstel daarom werkelijk in Nederland den lust tot dienstneming in Indie als gouvernementsveearts zal aanwakkeren? Ik ben er bang voor.
Het ware toch veel eenvoudiger geweest, wanneer men had voorgesteld, de veeartsen, die uitkomen eerst de bedoelde tropische cursus te laten volgen en hen dan vervolgens net zoo lang als het noodignbsp;blijkt aan een of twee der adj.-inspecteurs en meerdere gouvts.-veeartsen toe te voegen, welke ambtenaren allen aan het einde vannbsp;den tijd, dat de nieuwe goiivts.-veearts ter beschikking, zooals hijnbsp;betiteld zou kunnen worden, aan hen is toegevoegd geweest, betreffendenbsp;zijn geschiktheid om zelfstandig in een ressort geplaatst te worden,nbsp;verslag uitbrengen. De wijziging van de salarisregeling had zich dannbsp;kunnen beperken tot het toekennen van een hooger begintractenient,nbsp;maar met drie-jaarlijksche verhoogingen tot een hooger maximumsalaris, met dien verstande echter, dat de eerste verhooging eerst-wordt toegekend als men 3 jaren werkelijken dienst telt en daarbijnbsp;reeds geschikt is bevonden om zelfstandig in een ressort te wordennbsp;geplaatst. Wordt men na langer dan 3 jaar eerst geschikt geoordeeldnbsp;om zelfstandig op te treden, dan laat ook de eerste verhooging langer-op zich wachten. Blijkt men geheel ongeschikt om zelfstandig op te
-ocr page 346-treden, dan krijgt men in het geheel geen verhoogingen. Dit laatste dan voor een eventueel zwart schaap, dat de kudde zou kunnen tellen.nbsp;Wanneer echter de salarissen goed zijn verhoogd zal men in Nederlandnbsp;voor de betrekking van gouvts.-veearts genoeg aanbod krijgen ennbsp;kan op de uit te zenden ambtenaren, een zoodanige selectie wordennbsp;uitgeoefend met hulp van den Raad van Bestuur van de Rijks veearsenij-school, dat de kans om een zwart schaap in de kudde te krijgen totnbsp;een minimum beperkt zal worden.
Het aanvangssalaris stelle men op ƒ 450, het maxinnum tractement als gouvts.-veearts met 6 driejaarlijksche verhoogingen van ƒ75 op ƒ900nbsp;’s maands. De gratificatie voor uitrusting worde op ƒ 1500 gesteld.
Naar mijn meening zon men met een dergelijke regeling veel meer bereiken, wat betreft het aanwakkeren van den lust in Nederland omnbsp;als gouvts.-veearts naar Indie te gaan.
Cheribon, 25 April 1914. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. W. C. A. Doeve.
Verbetering der militaire pensioenen.
Bij Koninklijk besluit van 6 Maart 1914 No. 42 (Staatsblad No. 377) is bepaald;
Artikel 1.
In artikel 9 van het reglement op het toekennen van pensioen en onderstand aan de Europeesche en aan de daarmede gelijkgesteldenbsp;officieren van de landmacht in Nederlandsch-lndië, vastgesteld bijnbsp;het Koninklijk besluit van 1 December 1879, No. 34 (Indisch Staatsblad 1880, No. 22) en laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 5nbsp;December 1913, No, 39 moet instede van de achter de rangennbsp;van majoor en kapitein vermelde bedragen, respectievelijk wordennbsp;gelezen: ƒ 3000.— (drie duizend gulden); en ƒ 2400.— (tweeduizendnbsp;vier honderd gulden).
Artikel 2.
Dit besluit treedt iii werking op den dag der afkondiging en geldt voor allen, die na 31 December 1913 recht op pensioen hebben verkregen of verkrijgen.
Invoer en quarantaine van vee.
Bij gouvernementsbesluit van 2 October 1913 No. 21 (Staatsblad No. 599) is goedgevonden en verstaan:
Eerstelijk: enz.
-ocr page 347-Ten tweede: Met wijziging en aanvulling van artikel 3 van het besluit van 13 Augustus 1912 No. 39 (Staatsblad No. 434) (') tenbsp;bepalen als volgt:
I. nbsp;nbsp;nbsp;de bij letter a van dat artikel vastgestelde lijst van plaatsen,nbsp;waar vee, dat wordt aangevoerd van buiten Nederiandsch Iiidië, tennbsp;invoer wordt toegelaten, voor zoover die invoer niet krachtens hetnbsp;bepaalde bij artikel 3, alinea 1, van de ordonnanue van 13 Augustusnbsp;1912 (Staatsblad No. 432) verboden is, wordt aangevuld met:
„Benkoelen (Benkoelen)
Menado (Menado).”
II. nbsp;nbsp;nbsp;de bij letter b vastgestelde lijst van plaatsen op Java en Ma-doera, waar vee, van binnen Nederlandsch-Indië overzee mag wordennbsp;ingevoerd, wordt aangevuld met:
„Kangean (Madoera).”
III. nbsp;nbsp;nbsp;de bij letter d vastgesteld lijst van gewesten, gedeelten vannbsp;gewesten, of plaatsen in de bezittingen buiten Java en Madoera,nbsp;waar alle vee dan wel bepaalde dieren of diersoorten van binnennbsp;Nederlandsch-Indië over zee mogen worden ingevoerd, wordt uitgebreid en gewijzigd als volgt;
Ie. uitbreiding der lijst:
„Bintoehan (Benkoelen) paarden, mits zij vóór de inscheping ge-malleïneerd en vrij van malleus bevonden zijn;
de eilanden der onderafdeeling Wetar (residentie Timor en Onder-hoorigheden) alle vee.”
2e. wijziging der lijst:
a. nbsp;nbsp;nbsp;achter „Benkoelen (Benkoelen)” wordt gelezen: „alle vee”.
b. nbsp;nbsp;nbsp;achter „de residentie Amboina” wordt gelezen: „alle vee, metnbsp;uitzondering voor zooveel de Zuid-Oostereilanden betreft vannbsp;paarden, runderen en karbouwen”;
c. nbsp;nbsp;nbsp;voor „de residentie Menado alle vee, mits het bij de inschepingnbsp;door een deskundige gekeurd en gezond en vrij van teken bevonden is” wordt gelezen: „de hoofdplaats (Menado) alle vee;nbsp;het overige gedeelte van de residentie alle vee, mits het bij denbsp;inscheping door een deskundige gekeurd en gezond en vrij vannbsp;teken bevonden is.”
IV, de bij letter e vastgestelde lijst van gewesten, gedeeltennbsp;van gewesten ol plaatsen van de bezittingen buiten Java en Madoera,nbsp;waar alle vee dan wel bepaalde dieren of diersoorten over zeenbsp;mogen worden uitgevoerd, wordt uitgebreid en gewijzigd als volgt:
Ie. uitbreiding der lijst:
(1) Opéenomen op bladz. 526 e. v. van deel 24.
-ocr page 348-alle vee, doch alleen naar plaatsen, waarnbsp;een deskundige gevestigd is.
alle vee.
llwaki (Timor en Onderhoorigheden) Kisarnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idem.
eiland Moa nbsp;nbsp;nbsp;idem.
eiland Enggano (Bengkoelen) Benkoelen (Benkoelen)
2e. wijziging der lijst:
a.
b.
achter „Makasar (Celebes en Onderhoorigheden)'’ en achter „de residentie Ball en Lombok” wordt gelezen: ,.alle vee, met uitzondering van merries’’;
voor „Goenoeng Sitoli (Tapanoeli) alleen varkens” wordt gelezen: ,,afdeeling Nias der residentie Tapanoeli alleen varkens''
Bij gouvernementsbesluit van 5 Mei 1914 No. 17 (Staatsblad No. 390) is bepaald:
Met nadere wijziging van artikel 3 van het besluit van 13 Augustus 1912 No. 39 (Staatsblad No. 434), zooals het is gewijzigd en aangevuld bij artikel 2 van het besluit van 2 October 1913 No. 21 (Staatsblad No. 599) te bepalen als volgt:
De zinsnede, voorkomende in de bij letter d vastgestelde lijst van gewesten, gedeelten van gewesten of plaatsen in de bezittingennbsp;buiten Java en Madoera, waar alle vee dan wel bepaalde dieren ofnbsp;diersoorten van binnen Nederlandsch-Indië over zee mogen wordennbsp;ingevoerd, luidende: „Bima (Timor en Onderhoorigheden) alleennbsp;hengsten en ruinen, rechtstreeks afkomstig van Reo (Flores)” wordtnbsp;gelezen: „Bima (Timor en Onderhoorigheden) alleen hengsten ennbsp;ruinen afkomstig van het eiland Flores”.
Formatie van het korps militaire paardenartsen.
Ingevolge Koninklijk besluit van 28 Januari 1914 No. 58 (Stbl. No. 337) moet paragraaf 118 van de legerfortnatie worden gelezen als volgt:
Het korps militaire paardenartsen lelt:
1 dirigeereud paardenarts der 2de of 1ste klasse (majoor of luitenant-kolonel) en
9 subalterne officieren, waarvan ten minste twee den rang van paardenarts der 1ste klasse (kapitein) bekleeden, de overigen diennbsp;van paardenaits der 2de klasse (1ste luitenant).
De aanwijzing van tweeërlei rang voor den dirigeereud paardenarts heeft ten doel de gelegenheid te openen den titularis desgeweiischtnbsp;in den rang van luilenant-kolonel te handhaven.
-ocr page 349-303
Xde Internationaal veeartseiiijkundig congres te Londen, 3-8 Augustus 1914.
The Tenth International Veterinary Congress will be held in London from the 3rd: to the 8th: August, 1914.
This is the Juhiiee Congress, and it is being held in London by the express disire of the veterinarians of the world in honour of anbsp;distinguished English veterinarian— John Gamgee— at whose suggestion international veterinary congresses were first instituted.
Although it is not customary for British Governments to finance international congresses of any description, the British Governmentnbsp;is taking a great interest in the coming Congress, and invitationsnbsp;in the following form have been issued by the British Foreignnbsp;Office to the various countries inviting them to send officialnbsp;delegates.
Foreign Office.
His Majesty's Representatives nbsp;nbsp;nbsp;September 1913.
Abroad.
I transmit to you herewith copies of the programme of the Tenth International Veterinary Congress which it is proposed to hold innbsp;London from August 3rd: to 8th: next year, with the request thatnbsp;you will communicate it to the Government to which you are accredited inviting them at the same time to send delegates thereto.
The history of these Congresses is as follows:
Forty nine years ago at the suggestion of a distinguished British veterinarian, John Gamgee, the first International Veterinary Congressnbsp;was held. Gamgee’s suggestion was put forward on account ofnbsp;cattle plague which had travelled form Russia practically all overnbsp;Europe devastating the herds, and he recognised that the controlnbsp;of animal plagues could not depend entirely upon each country itself,nbsp;but must be the common care of all. The wisdom of Gamgee’snbsp;suggestion was immediately recognised by all the European countries. These Congresses interalia discuss all international questionsnbsp;in relation to animal plagues.
-ocr page 350-Arrangements could not unfortunately be made to hold the first or any of the other Congresses in Great Britain, but they have beennbsp;by arrangement held every five years in various capitals of Europe.nbsp;The Governments of the various countries concerned have alwaysnbsp;issued invitations to other Governments to send delegates.
The 9th: Congress was held at the Hague in 1909 and on that occasion the Governments of Argentina, Austria (including Bohemia,nbsp;Croatia and Slavonia), Bavaria, Belgium, Bulgaria, Colombia, Cuba,nbsp;Denmark, Germany (including Saxe Weimar), France (including Algeria and Tunis), Greece, Guatemala. Hungary, Italy, Japan, Luxemburg, Mexico, Norway, Netherlands, Roumania, Russia, Saxony,nbsp;Servia, Sweden, Switzerland, United States of America, Uruguaynbsp;and Wurtemburg were represented, as well as Great Britain andnbsp;certain of the British oversea Dominions.
Although the Congress is not promoted by His Majesty’s Government they take a great ititerest in the objects for which it is being summoned, and would learti with pleasure that the invitation had beennbsp;accepted. They would also view with satisfaction the separatenbsp;representation at the Congress of such Educational Scientific, ornbsp;other bodies in foreign countries as are interested in promoting thenbsp;veterinary and kindred sciences.
The British Committee of Organisation extend a hearty invitation to their foreign colleagues in every country, and they desire to informnbsp;visitors to the Congress from abroad that it will be more convenientnbsp;if they try to arrive in London on Saturday, the 1st: August. It isnbsp;the intention of the British Committee to hold a preliminary reception on the evening of Sunday, the 2nd: August, to enable membersnbsp;to meet each other, to discuss the arrangements for the officialnbsp;opening of the Congress, and to obtain any further informationnbsp;regarding the arrangements they may desire.
The official opening will take place on Monday, the 3rd: August, 1914, when the Committee hope to secure the patronage of an exaltednbsp;personage to open the Congress, but arrangements with regard tonbsp;this matter have not yet been compleled.
The meeting of the Congress will be held at Central Buildings, Westminster, London, which offer exceptional facilities for the purpose-
The place of meeting is close to the Houses of Parliament, and the position is exceptionally convenient in relation to hotels, restaurants, and amusements.
-ocr page 351-The Foreign Office has consented to give an entertainment in honour of the Congress, The arrangements for the other banquetsnbsp;and receptions which will be given in honour of the Congress havenbsp;not yet been completed, but full particulars will be circulated to thenbsp;National Committees for publication at as early a date as possible.
The British Committee are also organising excursions of the following description:
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Visits to noted herds and studs within easy reach of London.nbsp;They have already been informed that permission will be granted to visit the Royal herds at Windsor.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Visits to the Quarantine and Research Stations of the Boardnbsp;of Agriculture.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Excursions after the congress to places of historical interest andnbsp;places noted for beautiful scenery.
In designing the itineraries dite regard will be paid to the wishes of those who may desire to combine pleasure with instruction bynbsp;visiting districts in which there ar noted studs, herds, and flocks.
The Committee are trying to arrange with various railway and steamship companies in Great Britain and abroad to allow specialnbsp;concessions to those attending the Congress, and they have thoughtnbsp;is advisable to seek the advice of Messrs: Thos Cook and Son, whonbsp;have undertaken to give every assistance and to provide interpretersnbsp;at the various railway stations on Saturday the 1st: August for thenbsp;convenience of those arriving from abroad who are not well acquainted with London.
Those arrangements will form the subject of a further publication when they are completed.
There is an enormous number of good hotels and restaurants within a stone’s throw, as it were, of the meeting place. Hotel andnbsp;restaurants in London are excellent, and the tariffs are very moderate.nbsp;The tariff in good hotels varies form 5/— upwards for a singlenbsp;room, bath, and English breakfast. Visitors who do not desire tonbsp;take pension will have no difficulty in obtaining rooms iti first classnbsp;hotels at prices from 5/—.
It is not possible in this article to furnish a complete list of good hotels which are situated conveniently for the place of meeting. Anbsp;full list, however, together with their tariffs and approximate distance
-ocr page 352-ïrom the place of meeting will form the subject of another püblica'’ tion when the arrangements with the various proprietors have beennbsp;completed.
The British Committee have fixed the amount of the subscription for ordinary members at one pound = 20 marks = 25 francs. Thenbsp;subscription for lady members has been fixed at five shillings = 5nbsp;¦marks = 6 francs 25 centimes.
Subscriptions should be sent to the Honorary Treasurer Mr: F. W. Garnett, J. P., M. R- C. V. S , 10 Red Lion Square, London. W. C.nbsp;It has been suggested by several of the National Committees thatnbsp;fhe various Secretaries of these Committees might collect subscriptions in their own countries and forward them in buik. The Honorary Treasurer desires it to be known that while he thinks it wouldnbsp;be simpler for the purpose of accounting, that each individual shouldnbsp;send his own subscription, he has no objection to the subscriptionnbsp;being sent in bulk, provided full details in connection with eachnbsp;subscription are furnished by the Secretary of each National Committee.
The following is a list of the subjects which will be discussed together with the names of those savants who will act as Reporters:
General meetings.
Reporters (Those marked* have not yet replied).
Herr Geheimer Regierungsrat Dr. NeveRMANN, Berlin.
M. E. Leclainche, Inspecteur Général Chef des Services Sani-taires au Ministère de 1’Agriculture, Paris.
Dr. MOHLER, United States Department of Agriculture.
M. le docteur Remmelts Chief Inspector of the Veterinary Service, The Hague.
Herr prof. E. Hess, in der Fakultat der Veterinarmedizin, Univer-sitat, Bern.
Prof. A. E. Mettam, Principal, Royal Veterinary College of Ireland.
Herr Dr. J. RudOVSKY, Veterinarreferant, Bruun.
-ocr page 353-3.
Hen prof. Dr. Eber, Direktor des Veterinar Instituts, Leipzig.
M. Ie prof. Vallée, Directeur de 1'école Vétérinaire, Alfort.
Prof. Sir John Mac Fadyean, Principal, Royal Veterinary College, London.
M. G. Regner, Veterinary Department, Ministry of Agriculture Stockholm.
M. Ie Prof. DE Jong, University, Leiden.
4.
Herr Regierungsrat Prof. Dr. ZwiCK, Kaiserliches Qesundheitsamf, Berlin.
M. Ie Prof. Moussu, L’école vétérinaire, Alfort.
Herr Sanitatstierarzt SVEN Wall, Offentlicher Schlachthof, Stockholm.
Sir Stewart Stockman, Chief Veterinary Officer, Board of Agriculture, London.
5.
Dr. A. D. Melvin, Chief of the Bureau of Animal Industry, Washington .
Herr Geheimer Regierungsrat Prof. Dr. vON Ostertag, Direktor der Veterinarabteilung des Kaiserlichen Gesiindheitsanites, Berlin-
M. S. P. Nystedt, Erste Stadttierarzt, Stockholm.
Mr. j. W. Brittlebank, D. V. S. M., M. R. C. V. S., Public Healht Department, Manchester.
Section 1. (Veterinary Science in Relation to Public Health).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Meal Poisoning — Its P.a t h o g e n e s i s and thenbsp;Measures necessary to guard against it.
Herr Prof: Bonoert, Tierarztliche Hochschule, Berlin;
Schlachthofdirektor Dr: Hans Messner, Karlsbad.
*Dr: Guillaume, Directeur de I'abattoir de la Ville de Nice.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;General Principles to be observed in the
-ocr page 354-In speet ion of Carcases and Organs of Tnbercn-loiis Animals with a view to Determine their safety as Articles of Human Food.
M. le Dr. Stubbe, Inspecteur Vétérinaire général au Ministère de rintérieure, Brussels.
M. Cesari, Vétérinaire sanitaire de la Seine, Paris.
Herr Obertierarzt Dr. NieberlE, Hamburg.
Herr Sanitatsveteriuar Hy. Hanssen, Stockholm.
(3) Disinfection of wagons.
M. le prof. Dr. R. Bidart, è la Faculté de Médecine Vétérinaire, Université, Buenos-Aires.
Herr Regierungsrat Dr. Titze, Kaiserliches Gesuudheitsamt,Berlin.
M. Rabieaux, Inspecteur général des Services Sanitaires aiix Ministère de ragricullure, Paris.
Prof. Meloni, Naples,
Section II. Pathology and Bacteriology.
{1)Jone’s Disease.
M. le Dr. Olaf Bang, Copenhagen.
Herr Prof. Dr. Miessner, Tierarztliche Hochschule, Hannover.
Mr. A. L. Sheather, C. Sc., M. R. C. V. S. Royal Veterinary College, London.
12) Bovine Piroplasmoses (Europea n)
Herr Prof. Dr. Knuth, Abteilungsvorsteher im Hyhienischen Insti-tut, Tierarztliche Hochschule, Berlin.
M. le Prof. S. VON Ratz, L’école vétérinaire supérieure, Budapest.
Mr. W. C. Wragq, M. R. C. V. S., Laboratory of the Board of Agriculture, London.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Ultra-visible Viruses.
Dr. K. F. Meyer, University of California, U. S. A.
M. le Prof. Panisset, l’école vétérinaire, Lyon-
*Herr Dozent Dr. Pfeiler, Leiter der Abteilung fiir Tierhygieue am Kaiser Wilhelm Institut, Bromberg.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Distemper — Etiology and Vaccination.
Herr Prof. Dr. S. SiQiSMUND Markowski, Tierarztliche Hochschule, Lemberg.
M. Carré, Chef de Laboratoire an laboratoire de Recherches du Ministère de L’Agriculture, l’école vétérinaire, Alfoit.
Section III. Epizootiology.
Dr. W. H. Dalrymple, Louisiana State University, U. S. A.
Herr Dr. Aladar Lukacs, Laboratorium für Schutziiupfstoffe. Budapest.
-ocr page 355-Herr Rector und Prof. Dr. J. Szpilman, Tierarztliche Hochschule, Lemberg,
Major Holmes, Imperial Bacteriologist, Miiktesar, India.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;S w i n e Fever.
Dr. Marion Dorset, U. S. A. Department of Agriculture, Washington.
Herr Hofrat Rektor und Prof. Dr. HuTYRA, Tierarztliche Hochschule, Budapest.
Herr Bezirkstierarzt Dr. R. Frauenberqer, Friestadt, Austria.
Herr Dr. OlSsser, Repetitor an der Tierarztiichen Hochschule» Hannover.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Glanders.
M. H. DE Roo, Inspecteur vétérinaire principal au Ministère de rAgriculture, Brussels.
M. Drouin, Vétérinaire Directeur de la Cavalerie de la Cie Générale des Voitures de Paris.
Herr Prof. Dr. J. Schnürer, Tierarztliche Hochschule, Vienna.
Mr. J. R. Jackson, M. R. C. V. S., Board of Agriculture, London. Herr Prof. Dr. Peter, Landestierarzt, Hannover.
(4) Sarcoptic Mange of the Horse.
M. le Vétérinaire principal A. Barrier, Paris.
Col. Butler, War Office, London.
Herr Landesveterinarreferent Theophil Halski, Czernowitz, Austria. Section IV. Veterinary Medicine and Surgery.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Anaesthesia.
M. le Prof. Hendricks, l’école vétérinaire, Brussels.
Dr. L. A. MrRillat, Chicago, U. S. A.
Herr Prof. Vennerholm, Tierarztliche Hochschule, Stockholm. Prof. G. H. Wooldridge. Royal Veterinary College, London.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;L a 111 i n i t i s.
M. le Prof. LiÉNAUX, l’école Vétérinaire, Brussels.
M. le Vétérinaire Principal JOLY, dn 9 iènie corps l’armée. Tours. Prof. James Macqeen, Royal Veterinary College, London.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;S u r g i c a 1 Treatment of Roaring.
Herr Prof. Dr. Eberlein, Tierarztliclie Hochschule, Berlin,
Dr. W. L. Williams, Cornell University. U. S. A.
M. le Prof. Dr. Fontaine, l'école de Cavalerie, Saumur.
Mr. F. T. G. Hobday, F. R. S. E., F. R. C. V. S., London.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;The Use of Drugs in the T r e a t m e n t o f D i s e a-s e caused by Nematode Worms.
M. le Prof, van den Eckhout, Fécole vétérinaire, Brussels.
-ocr page 356-M. Ie Prof. Railliet, l’école vétérinaire, Alfort.
Prof. J. F. Craiq, M. A., M. R. C. V. S., Royal Veterinary College of Ireland, Dublin.
M. Ie Prof. PERRONCITO, R. Universita di Torino, Istituto di Paras-sitologia, Turin.
Section V. Tropical Diseases.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;D i s e a s e s Transmitted b y , T i c k s; their Classification, Treatment, and Prevention.
*Dr. D. E. Salmon, Washington, U. S. A.
M. le Prof. J. Liqnières, Faculté de Médecine Vétérinaire de l’Uni-versité. Directeur de l institut National de Bactériologie, Ministère de FAgricultiire, Buenos-Aires.
Sir A. Theiler, K. C. M. Q., Director of Veterinary Research, Transvaal.
Mr. C. E. Gray, M. R. C. V. S, Principal Veterinary Surgeon, Transvaai.
*Dr. Paulo Parreiras Horta, Directoria du Service de Veterinaria Rio de Janeiro.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Diseases transmitted by Winged Insects;nbsp;their Classification, Treatment, and Prevention.
M. Cazalbou, Vétérinaire en lère au TOième d’artillerie. Rennes.
Mr. R. E. Montgomery, M. R. C. V. S., Veterinary Bacteriologist, Department of Agriculture, Nairolii, British East Africa
*Dr. L. O. HOWARD, Bureau of Entomology, Department of Agriculture. Washington U. S. A.
*Dr. PiNTO Quedes, Rio de Janeiro.
*Dr. Christino Cruz Filho, Rio de Janeiro.
Prof. A. Lanfranchi, Directeur Institut de Pathologie Vétérinaire, Panna, Italië.
Volgens de Berliner Tierartzliche Wochenschri/t is nog hel volgende onderwerp in het programma opgenomen: „Welchen Einflusz hat die Erblichkeit auf die frühzeitige Entwicklung jener Fehler»nbsp;die die wirtschaftliche Verwendung der Pferde einschranken? Durchnbsp;welche Erscheinungen aüszert sich die bei Zuchttieren möglichst zunbsp;vcrmeidende Erblichkeit?”
-ocr page 357-De gemeenteraad te Batavia heeft onlangs het traktement van den ¦gemeenteveearts Dr. J. Hellemans vastgestcld op ƒ 800.—per maandnbsp;met twee tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 100.—•
Wij wenschen collega Hellemans geluk met deze regeling van •zijn financieele positie, welke, wat het maandelijksche inkomennbsp;betreft, slechts geëvenaard wordt door die van den Inspecteur vannbsp;den burgerlijke veeartsenijkundigeu dienst, wiens maximum traktement evetieens ƒ 1000.— bedraagt.
Red.
Eervol ontheven van de tijdelijke waarneming van den burgerlijken veeartsenijkundigeu dienst iji de residentie Soerabaja, niet uitzonderingnbsp;van de gewestelijke hoofdplaats, de wnd. adjunct-inspecteur van dennbsp;burgerlijken veeartsenijkundigeu dienst, J. K F. de Does.
Belast met den burgerlijken veeartsenijkundigeu dienst in de residentie Soerabaja, met uitzondering van de gewestelijke hoofdplaats, met standplaats Modjokerto, de herbenoemde gouvernementsveeartsnbsp;C. S JERONIMUS.
Nader verlengd met zes maanden het buitenlandsch verlof van den militairen paardenarts der 1ste klasse Dr. j. A. VAN der Linde.
Overgeplaatst: naar de residentie Pasoeroean met standplaats Pa-soeroean, de gouvernementsveearts te Benkoelen F. W. Kempers, van Pasoeroean naar de residentie Benkoelen met standplaats Benkoelen,nbsp;de gouvernementsveearts Dr. C. Kunst, met bepaling, dat hij tevensnbsp;belast zal zijn met den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in denbsp;onderafdeeling Koerintji der residentie Djambi.
Nader verlengd met zes maanden het buitenlandsch verlof van J. H. Ch. Vermeer, laatstelijk veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst.
Verleend acht maanden buitenlandsch verlof aan den militair paardenarts der 1ste klasse J. N. A. C. Scheepens.
Op verzoek met ingang van 5 Juni 1914 eervol ontslagen uit Harer Majesteits militairen dienst de militaire paardenarts der 2de klassenbsp;F. H. Sardemann (Vertrokken naar Australië.)
Bevorderd tot militair paardenarts der 1ste klasse de militaire paardenarts der 2de klasse J. van Dulm.
Bij resolutie van den Minister van Koloniën van 16 Mei 1914, Afd. D. No. 86. is de heer j. Q. Th. Arnzt, ter beschikkitig van den
-ocr page 358-Gouverneiir-Gefléf-aal Van Nedeflandsch-Indië gesteld, teneinde tijde-* lijk te worden belast met de waarneming der betrekkingen van leeraarnbsp;aan de Inlandsctie veeartsenschool en van assistent bij het laboratorium voor veeartsenijkundig onderzoek Ie Buitenzorg.
Belast niet den burgerlijken veeartsenijkuiuligen dienst in de residentie Djokjakarta, gedurende het binnenlandsch verlof wegens ziekte van den tijdelijken waarnemenden gouvernementsveearts te Djokjakarta A. M. Vermast, de gouvernementsveearts P. Teljer, en zulksnbsp;met gelijktijdige uitoefening van zijne eigen functiën.
Belast met den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst te Batavia gedurende het binnenlandsch verlof van den gouvernementsveeartsnbsp;Dr. P. A. VAN Velzen, de gouvernementsveearts J. L. VAN ECK.
V. d. B.
-ocr page 359-DER
QENHESKUNDIOE BEHANDELDE PAARDEN
VAN HET
NEDERLANDSCH-INDISCHE LEGER over het jaar
1913.
[Samengesteld door den Inspecteur-paardenarts.]
-ocr page 360- -ocr page 361-Op 1 Januari 1913 waren in Nederlandscli-Indië beschikbaar 9 militaire paardenartsen van het leger liier te lande, benevens een gedetacheerd van dat in Nederland, zoodatnbsp;de formatie van 10 paardenartsen (Koninklijk besluit vannbsp;22 Februari 1904 No. 59) compleet was.
Vertrok begin Januari een paardenarts met buiteulandsch verlof, dit tekort werd aan het einde dier maand aangevuldnbsp;door herstel in activiteit van een ander.
Met ingang van 1 April werd opnieuw een paardenarts op verzoek op nonactiviteit gesteld buiten bezwaar van dennbsp;Lande. Ook diens plaats werd tegen het einde dier maandnbsp;weer aangevuld door aankomst uit Europa van eeir nieuwnbsp;aangestelden paardenarts. Daar verdere mutaties nietnbsp;voorkwamen, was praktisch gedurende het geheele jaar denbsp;formatie compleet.
Behalve genoemd militair personeel waren gedurende het geheele jaar ingevolge Staatsblad 1905 No. 256 denbsp;gouvernementsveeartsen te Djokjakarta, Soerakarta,nbsp;Koeta-Radja en Magelang belast met den militairennbsp;veterinairen dienst op hunne standplaatsen, terwijl gedurendenbsp;de laatste 5 maanden van het jaar te Se ma ran geen particulier veearts in dien dienst voorzag.
Besmettelijke ziekten bedoeld bij Staatsblad 1912 No. 435.
Wat betreft de besmettelijke ziekten, bedoeld bij opgemeld staatsblad, zij medegedeeld, dat geconstateerd werden;
6 nbsp;nbsp;nbsp;gevallen van malleus,
1 nbsp;nbsp;nbsp;geval van saccharomycosenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en
1 nbsp;nbsp;nbsp;geval van scabies.
-ocr page 362-316
317
316
317
319
318
|
|
319
318
|
|
320 1 nbsp;nbsp;nbsp;III. Overzicht naar de wapens van de uit de leger |
sterkte afgevoerde |
r |
paarden |
met |
vermelding |
321 van redenen en wijze van |
afvoe |
ring. | |||||||||||||||
AARD DER ZIEKTE. |
Cavalerie. |
Artillerie. |
1 1 f |
Trein- |
en mitrailleurpaarden. |
Remonte-depót. |
Officiersdienstrijpaarden. |
CC cC 53 53 b/3 quot;cC O | |||||||||||||||
5; gt; O «3 lt;V O |
03 rs 5 öiO lt; |
E 5 2 ¦S 2 U 73 0) Q. ÖJD o |
CC _cc o |
CU gt; O o |
cc cc s (U lt; |
E . 5 :h 73 CU o, b/3 o |
Ic -5 quot;o |
s gt; 1 -2 1 o 1 o |
S 1 b4; i lt; : |
5 2 ¦S 2 i- 73 CU O. b/} o |
O |
53 gt; : O c/3 nbsp;nbsp;nbsp;1 : o |
cC E agt; bX) M-H lt; |
ë 2 «4- aj 43 U. 73 CU Q, bJO O |
Jc 'o H |
53 gt; o 73 O) O |
2 CC CC 53 lt; |
E ë 2 'S 2 « nbsp;nbsp;nbsp;73 CU O- SXl o |
cC cc o H | ||||
Coryza contagiosa equoruni......... |
8 |
_ |
8 |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
8 | |||||||||||||
Malleus.................. |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
__ |
_ |
- |
6 |
_ |
6 |
___ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
6 | ||
Tetanus.............. |
1 |
_ |
1 |
_ |
_ |
_ |
_ |
1 |
_ |
_ |
1 |
— |
— |
— |
~ |
2 | |||||||
1 nbsp;nbsp;nbsp;Saccharomycosis.............. |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
- |
1 |
_ |
1 |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | ||||||
Andere infectieziekten.......... |
1 |
_ |
1 |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | ||||||
Osteoporosis............... |
1 |
2 |
3 |
_ |
_ |
3 |
3 |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
__ |
— |
— |
6 | |||||
! nbsp;nbsp;nbsp;Encephalitis et meningitis.......... |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
1 |
— |
— |
1 |
t | |||||
1 nbsp;nbsp;nbsp;Neuroparalysis............... |
_ |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
I |
1 |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
1 |
i |
2 | ||
i nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van het zenuwstelsel..... |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
— |
1 |
_ |
1 |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | |||||
; nbsp;nbsp;nbsp;Emphysema pulmonum chronicum...... |
— |
~ |
— |
— |
_ |
— |
4 |
4 |
— |
— |
— |
— |
4 | ||||||||||
? nbsp;nbsp;nbsp;Pneumonia......^.......... |
— |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
__ |
_ |
_ |
_ |
2 |
_ |
— |
2 |
— |
— |
— |
— |
2 | ||||
; nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van het hart......... |
— |
1 |
_ |
1 |
_ |
_ |
— |
__ |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | ||||
' nbsp;nbsp;nbsp;Lymphangitis............... |
1 |
1 |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
1 | |||||
Dyspepsia................. |
1 |
1 |
— |
— |
_ |
_ |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | |||||
Enteralgia................. |
2 |
— |
— |
2 |
1 |
— |
_ |
1 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
3 | ||
; nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van de spijsverteringsorganen |
1 |
— |
_ |
1 |
—. |
— |
_ |
— |
1 |
— |
_ |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
2 | ||
Irido-chorioiditis chronica.......... |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
1 |
i |
— |
_ |
_ |
— |
— |
— |
1 |
1 |
— |
— |
— |
— |
2 | ||
; nbsp;nbsp;nbsp;Herpes................... |
— |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
1 |
1 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
__ |
— |
— |
1 | ||
Andere ziekten van de huid en de onderhuid. |
_ |
— |
— |
_ |
_ |
1 |
_ |
1 |
— |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | |||
j nbsp;nbsp;nbsp;Pododermatitis snpeificialis........ |
— |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
1 |
1 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | ||
; nbsp;nbsp;nbsp;Pododermatilis parenchymalosa....... |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
1 |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | ||
1 nbsp;nbsp;nbsp;Pododermatitis rheumatica.......... |
_ |
2 |
_ |
2 |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
2 | ||
Klemhoeven................ |
— |
1 |
1 |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | |||
i nbsp;nbsp;nbsp;Chondritis ossificans............ |
_ |
— |
_ |
1 |
1 |
— |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | |||||
1 nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van den hoef........ |
_ |
1 |
1 |
2 |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
1 |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
3 | |||
; nbsp;nbsp;nbsp;Fractura van den ledematen......... |
__ |
3 |
_ |
3 |
1 |
4 |
_ |
5 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 |
— |
1 |
9 | ||
f nbsp;nbsp;nbsp;Fractura van andere beenderen....... |
1 |
— |
_ |
1 |
1 |
2 |
_ |
3 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
4 | ||
Distorsie .................. |
1 |
-. |
1 |
2 |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
2 | ||||||||||
Arthritis acuta............... |
_ |
— |
_ |
_ |
1 |
— |
1 |
— |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | ||||
; nbsp;nbsp;nbsp;Arthritis et periarthritis chronica...... |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— | ||||||
b. Heupgewricht.............. |
— |
— |
_ |
_ |
_ |
— |
1 |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
I | |||
i nbsp;nbsp;nbsp;d. Carpaalgewricht............. |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
1 |
1 |
— |
— |
1 | ||||||||||||
1 nbsp;nbsp;nbsp;e. Tarsaalgewricht (spat enz)........ |
— |
1 |
3 |
4 |
— |
1 |
3 |
4 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 |
_ |
1 |
9 | |||||
ƒ. le phalangeaalgewricht......... |
— |
— |
2 |
2 |
— |
— |
1 |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
3 | |||
[ nbsp;nbsp;nbsp;g. He phalangeaalgewricht (overhoef) . . . |
— |
— |
— |
— |
— |
1 |
4 |
5 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
2 |
2 |
— |
— |
— |
7 | |||
( nbsp;nbsp;nbsp;h. Ille phalangeaalgewricht (podotroclilitis) . |
— |
I |
— |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
1 | ||||||
E nbsp;nbsp;nbsp;Tendi/iilis et tendovaginitis......... |
— |
2 |
1 |
3 |
— |
_ |
2 |
2 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 |
6 | |||
f nbsp;nbsp;nbsp;Verscheuring van pezen en banden..... |
— |
2 |
1 |
3 |
_ |
1 |
1 |
2 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
5 | ||||
» nbsp;nbsp;nbsp;Debilitas et marasmus............ |
— |
3 |
50 |
53 |
_ |
4 |
15 |
19 |
— |
— |
3 |
3 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
75 | |||
^ nbsp;nbsp;nbsp;Contusio.................. |
_ |
— |
_ |
__ |
1 |
2 |
3 |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
3 | ||||
\ nbsp;nbsp;nbsp;Viilnera........ |
_ |
— |
_ |
_ |
1 |
3 |
4 |
! |
_ |
1 |
1 |
_ |
_ |
_ |
— |
1 |
— |
— |
1 |
6 | |||
1 nbsp;nbsp;nbsp;Abscessus....... |
1 |
1 |
— |
_ |
2 |
_ |
_ |
2 |
— |
— |
— |
3 | |||||||||||
!' nbsp;nbsp;nbsp;Insolatio........ |
_ |
— |
1 |
1 |
_ |
_ |
_ |
_ |
__ |
— |
— |
— |
1 | ||||||||||
\ nbsp;nbsp;nbsp;In observatie...... |
__ |
— |
_ |
_ |
— |
1 |
_ |
1 |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
1 | |||||||||
Karaktergebreken...... |
— |
— |
1 |
1 |
— |
_ |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
- |
_ |
— |
- |
1 | ||||||
‘ nbsp;nbsp;nbsp;Totaal .... |
7| |
18 1 |
65 1 |
901 |
5 1 |
18 1 |
44 1 |
67 1 |
\ r L |
10 |
8 |
5 |
23 |
5 |
3 |
1 ^ |
2 |
2 |
2 |
1 ® |
1 194 1 |
320 1 nbsp;nbsp;nbsp;III. Overzicht naar de wapens van de uit de leger |
sterkte afgevoerde |
r |
paarden |
met |
vermelding |
321 van redenen en wijze van |
afvoe |
ring. | |||||||||||||||
AARD DER ZIEKTE. |
Cavalerie. |
Artillerie. |
1 1 f |
Trein- |
en mitrailleurpaarden. |
Remonte-depót. |
Officiersdienstrijpaarden. |
CC cC 53 53 b/3 quot;cC O | |||||||||||||||
5; gt; O «3 lt;V O |
03 rs 5 öiO lt; |
E 5 2 ¦S 2 U 73 0) Q. ÖJD o |
CC _cc o |
CU gt; O o |
cc cc s (U lt; |
E . 5 :h 73 CU o, b/3 o |
Ic -5 quot;o |
s gt; 1 -2 1 o 1 o |
S 1 b4; i lt; : |
5 2 ¦S 2 i- 73 CU O. b/} o |
O |
53 gt; : O c/3 nbsp;nbsp;nbsp;1 : o |
cC E agt; bX) M-H lt; |
ë 2 «4- aj 43 U. 73 CU Q, bJO O |
Jc 'o H |
53 gt; o 73 O) O |
2 CC CC 53 lt; |
E ë 2 'S 2 « nbsp;nbsp;nbsp;73 CU O- SXl o |
cC cc o H | ||||
Coryza contagiosa equoruni......... |
8 |
_ |
8 |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
8 | |||||||||||||
Malleus.................. |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
__ |
_ |
- |
6 |
_ |
6 |
___ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
6 | ||
Tetanus.............. |
1 |
_ |
1 |
_ |
_ |
_ |
_ |
1 |
_ |
_ |
1 |
— |
— |
— |
~ |
2 | |||||||
1 nbsp;nbsp;nbsp;Saccharomycosis.............. |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
- |
1 |
_ |
1 |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | ||||||
Andere infectieziekten.......... |
1 |
_ |
1 |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | ||||||
Osteoporosis............... |
1 |
2 |
3 |
_ |
_ |
3 |
3 |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
__ |
— |
— |
6 | |||||
! nbsp;nbsp;nbsp;Encephalitis et meningitis.......... |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
1 |
— |
— |
1 |
t | |||||
1 nbsp;nbsp;nbsp;Neuroparalysis............... |
_ |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
I |
1 |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
1 |
i |
2 | ||
i nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van het zenuwstelsel..... |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
— |
1 |
_ |
1 |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | |||||
; nbsp;nbsp;nbsp;Emphysema pulmonum chronicum...... |
— |
~ |
— |
— |
_ |
— |
4 |
4 |
— |
— |
— |
— |
4 | ||||||||||
? nbsp;nbsp;nbsp;Pneumonia......^.......... |
— |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
__ |
_ |
_ |
_ |
2 |
_ |
— |
2 |
— |
— |
— |
— |
2 | ||||
; nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van het hart......... |
— |
1 |
_ |
1 |
_ |
_ |
— |
__ |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | ||||
' nbsp;nbsp;nbsp;Lymphangitis............... |
1 |
1 |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
1 | |||||
Dyspepsia................. |
1 |
1 |
— |
— |
_ |
_ |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | |||||
Enteralgia................. |
2 |
— |
— |
2 |
1 |
— |
_ |
1 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
3 | ||
; nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van de spijsverteringsorganen |
1 |
— |
_ |
1 |
—. |
— |
_ |
— |
1 |
— |
_ |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
2 | ||
Irido-chorioiditis chronica.......... |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
1 |
i |
— |
_ |
_ |
— |
— |
— |
1 |
1 |
— |
— |
— |
— |
2 | ||
; nbsp;nbsp;nbsp;Herpes................... |
— |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
1 |
1 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
__ |
— |
— |
1 | ||
Andere ziekten van de huid en de onderhuid. |
_ |
— |
— |
_ |
_ |
1 |
_ |
1 |
— |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | |||
j nbsp;nbsp;nbsp;Pododermatitis snpeificialis........ |
— |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
1 |
1 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | ||
; nbsp;nbsp;nbsp;Pododermatilis parenchymalosa....... |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
1 |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | ||
1 nbsp;nbsp;nbsp;Pododermatitis rheumatica.......... |
_ |
2 |
_ |
2 |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
2 | ||
Klemhoeven................ |
— |
1 |
1 |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | |||
i nbsp;nbsp;nbsp;Chondritis ossificans............ |
_ |
— |
_ |
1 |
1 |
— |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | |||||
1 nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van den hoef........ |
_ |
1 |
1 |
2 |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
1 |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
3 | |||
; nbsp;nbsp;nbsp;Fractura van den ledematen......... |
__ |
3 |
_ |
3 |
1 |
4 |
_ |
5 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 |
— |
1 |
9 | ||
f nbsp;nbsp;nbsp;Fractura van andere beenderen....... |
1 |
— |
_ |
1 |
1 |
2 |
_ |
3 |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
4 | ||
Distorsie .................. |
1 |
-. |
1 |
2 |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
2 | ||||||||||
Arthritis acuta............... |
_ |
— |
_ |
_ |
1 |
— |
1 |
— |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | ||||
; nbsp;nbsp;nbsp;Arthritis et periarthritis chronica...... |
_ |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— | ||||||
b. Heupgewricht.............. |
— |
— |
_ |
_ |
_ |
— |
1 |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
I | |||
i nbsp;nbsp;nbsp;d. Carpaalgewricht............. |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
1 |
1 |
— |
— |
1 | ||||||||||||
1 nbsp;nbsp;nbsp;e. Tarsaalgewricht (spat enz)........ |
— |
1 |
3 |
4 |
— |
1 |
3 |
4 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 |
_ |
1 |
9 | |||||
ƒ. le phalangeaalgewricht......... |
— |
— |
2 |
2 |
— |
— |
1 |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
3 | |||
[ nbsp;nbsp;nbsp;g. He phalangeaalgewricht (overhoef) . . . |
— |
— |
— |
— |
— |
1 |
4 |
5 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
2 |
2 |
— |
— |
— |
7 | |||
( nbsp;nbsp;nbsp;h. Ille phalangeaalgewricht (podotroclilitis) . |
— |
I |
— |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
— |
— |
— |
1 | ||||||
E nbsp;nbsp;nbsp;Tendi/iilis et tendovaginitis......... |
— |
2 |
1 |
3 |
— |
_ |
2 |
2 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 |
6 | |||
f nbsp;nbsp;nbsp;Verscheuring van pezen en banden..... |
— |
2 |
1 |
3 |
_ |
1 |
1 |
2 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
5 | ||||
» nbsp;nbsp;nbsp;Debilitas et marasmus............ |
— |
3 |
50 |
53 |
_ |
4 |
15 |
19 |
— |
— |
3 |
3 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
75 | |||
^ nbsp;nbsp;nbsp;Contusio.................. |
_ |
— |
_ |
__ |
1 |
2 |
3 |
— |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
— |
— |
— |
3 | ||||
\ nbsp;nbsp;nbsp;Viilnera........ |
_ |
— |
_ |
_ |
1 |
3 |
4 |
! |
_ |
1 |
1 |
_ |
_ |
_ |
— |
1 |
— |
— |
1 |
6 | |||
1 nbsp;nbsp;nbsp;Abscessus....... |
1 |
1 |
— |
_ |
2 |
_ |
_ |
2 |
— |
— |
— |
3 | |||||||||||
!' nbsp;nbsp;nbsp;Insolatio........ |
_ |
— |
1 |
1 |
_ |
_ |
_ |
_ |
__ |
— |
— |
— |
1 | ||||||||||
\ nbsp;nbsp;nbsp;In observatie...... |
__ |
— |
_ |
_ |
— |
1 |
_ |
1 |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
1 | |||||||||
Karaktergebreken...... |
— |
— |
1 |
1 |
— |
_ |
— |
_ |
— |
— |
— |
— |
- |
_ |
— |
- |
1 | ||||||
‘ nbsp;nbsp;nbsp;Totaal .... |
7| |
18 1 |
65 1 |
901 |
5 1 |
18 1 |
44 1 |
67 1 |
\ r L |
10 |
8 |
5 |
23 |
5 |
3 |
1 ^ |
2 |
2 |
2 |
1 ® |
1 194 1 |
IV.
|
Deze batterij wordt slechts tweemaalnbsp;per week door eennbsp;paardenarts bezocht. |
Uit het garnizoen Soerakarta kondennbsp;geen gegevens worden verkregen, zoo-dat dit hier niet isnbsp;opgenonieti.
-ocr page 369-323
Staat I geeft een overzicht van het aantal leger- en of-ficiersdienstrijpaarden in het dienstjaar 1913 in de verschillende garnizoenen op Java behandeld.
Opvallend is het, dat in de garnizoenen, waar geen militair paardenarts is geplaatst (zie o a. Magelang ennbsp;Semarang) nagenoeg geen zieke officiersdienstrijpaardennbsp;zijn gerapporteerd.
Staat II geeft een overzicht van de behandelde dieren naar de wapens en enkele ondeideelen daarvan. Hierbijnbsp;zij aangestipt, dat behalve voor de trein- en mitrailleur-compagnieën, deze cijfers (enkele inheemsche artilleriepaar-den en muildieren daargelaten) betrekking hebben op iiit-heemsche Australische paarden. Het percentage der verliezennbsp;is berekend naar de gemiddelde sterkte.
Bij eene totale gemiddelde sterkte van 2499 (2129) (‘) paarden waren 194 gevallen in behandeling gebleven ennbsp;zijn 3350 (3403) in behandeling gekomen, zoodat een totaalnbsp;aantal patiënten werd behandeld van 3544 (3521).
Het ziektepercentage bedroeg 141.7 tegen 170 in het vorige jaar; eene niet onaanzienlijke daling valt derhalvenbsp;te constateeren.
Voor de verschillende wapens bedroeg dit percentage:
1912 |
1913 |
165.7 |
159.4 |
151.3 |
150.7 |
92.7 |
154.6 |
192.4 |
97.2 |
154.5 |
104.8, |
1911
Trein-en mitrailleurcom-
Remonte-depót . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. 180.—
Officiersdienstrijpaarden 151.4 Met uitzondering van een deel der op reform gesteldenbsp;paarden hebben, evenals vorige jaren, deze cijfers nagenoegnbsp;uitsluitend betrekking op paarden, wegens ziekte aaii dennbsp;dienst onttrokken.
(1) De tusschen haakjes geplaatste cijfers hebben betrekking op het vorige verslagjaar.
-ocr page 370-324
Bij de beide lioofdwapeiis is weder eeiiige daling van liet ziektecijfer te constateeren. Meer in tiet oog echternbsp;springt de daling bij bet Renionte-depót en de officiers-dienstrijpaarden en de stijging bij de iidieemsclie paardennbsp;van trein- en niitraiileurcompagnieën. Deze laatste wordtnbsp;verklaard door het groote aantal gevallen van goedaardige-droes en ,,in observatie” (ter malleïnatie), alle voortvloeiendenbsp;uit den aanzienlijken aankoop van inheenische paarden innbsp;verband met de oprichting der initrailleurcompagnieën ennbsp;ten behoeve van den transporttrein, waarvan de sterkte isnbsp;gestegen van 128 tot 231.
Van de 3544 behandelde paarden ¦
herstelden ....
stierven.....
werden afgemaakt . op reform gesteld .nbsp;bleven in behandeling
totaal.
46 of nbsp;nbsp;nbsp;1.29nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.83)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
119 of nbsp;nbsp;nbsp;3.35nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.—)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
159 of nbsp;nbsp;nbsp;4 50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6.22)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
. 3544 of 100.— (100.—) “/o.
. 194(168) of 7.76 ( 7.87) “/o; voor het Wapennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cavalerienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aan:
totaal
totaal
. 90 ( 84) of 11.38 (10.65) %; voor het Wapennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;artillerienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aan:
67 ( 55) of 8.72 ( 7.69) %;
totaal .
1
-ocr page 371-325
voor de Trein- en mitrailleiirconipagnieën aan:
3.69 ( 1.57) %, 2.95 ( 0.78) „nbsp;1.84 ( 2.35) „
2) nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;1) of
3) nbsp;nbsp;nbsp;of
gestorven paarden . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
afgemaakte paarden. . nbsp;nbsp;nbsp;.
op reform gestelde paarden.
. 23 ( 6) of 8.48 ( 5.70) %; voor het Remonte-depót aan:
8) of
3) nbsp;nbsp;nbsp;of
4) nbsp;nbsp;nbsp;of
gestorven paarden . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
afgemaakte paarden. . nbsp;nbsp;nbsp;.
op reform gestelde paarden.
totaal .• .
1.16 ( 2.33) 0 ( 0.88)nbsp;0.70 ( 1.16)
. nbsp;nbsp;nbsp;5 ( 15) of 1.86 ( 4.37) «/ol
voor de Officiersdienstrijpaarden aan:
gestorven paarden . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
afgemaakt paarden. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
op reform gestelde paarden.
2 nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.81nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(0.48)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%,
2 nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.81nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1.91)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«/o,
2 nbsp;nbsp;nbsp;(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.81nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1.39)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«/o,
. 6 ( 8) of 2.42 (3.78) quot;/o. Ziekte- en verliescijfers (officiersdienstrijpaarden inbegrepen)nbsp;waren de laatste drie jaren als volgt:
Dienstjaar. Ziektecijfer. Gestorven Afgeniaakt. Op ref. Tot. verlies.
1911 nbsp;nbsp;nbsp;173.45«/onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l-63'gt;/onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;103%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.32%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.98%
.1912 nbsp;nbsp;nbsp;170.-%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.41%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.41%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.05%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.87%
1913 nbsp;nbsp;nbsp;141.7 %nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.16%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.84%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4.76%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.76%
Ten einde een beter overzicht te verkrijgen omtrent die verliotidingen bij de Australische paarden, volge hierondernbsp;eene dergelijke specificatie van het wapen der cavalerie.nbsp;Dienstjaar. Ziektecijfer. Gestorven. Afgeniaakt. Op ref. Tot. verlies.
1911 nbsp;nbsp;nbsp;189.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.22%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.22%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6.78%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9.22%
1912 nbsp;nbsp;nbsp;165.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.27«/onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1-01%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8.37%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.65%
1913 nbsp;nbsp;nbsp;158.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.88%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.27%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8.23%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11.38%
Wij zien hieruit, dat de totale/f/oAmmodtilus bij dit wapen
is gestegen met 0.73. Een dergelijke stijging werd het vorige jaar reeds voorspeld.
De leeftijd van de bij dit wapen uit de legersterkte afgevoerde paarden was als volgt:
-ocr page 372-7 (10) nbsp;nbsp;nbsp;gestorven paarden; gemiddeldnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11.9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;( 9. 7)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jaar
18 ( 8) nbsp;nbsp;nbsp;afgemaakte paarden:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(10.75)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
65 (66) nbsp;nbsp;nbsp;op reform gestelde paarden; „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12.7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(11.50)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
totaal; 90 (84) afgevoerde nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;; „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12.2 (11.33)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ .
Aaiinemeiide, dat de cavaleriepaaideii op ongeveer 5'/2quot; jarigen leeftijd het Renioiite-depót verlaten, zou dit op eennbsp;gemiddelden diensttijd (de africhting inbegrepen) wijzennbsp;van 6.6 jaar en dus een m/ton/emodulns aangeven voor
100
dit wapen van
15 (16.6). Reform-en remonte-
modulus zijn elkander, vergeleken bij het vorige jaar, dus reeds aanzienlijk gaan naderen.
Voor het wapen der artillerie was de gemiddelde leeftijd der afgevoerde dieren als volgt:
5 gestorven dieren: nbsp;nbsp;nbsp;gemiddeld 8 8 jaar
18 afgemaakte dieren; nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11.4 „
44 op reform gestelde dieren: nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.6 „
totaal 67 afgevoerde dieren;
gemiddeld 10.7 jaar.
Schakelt men de 4 inheemsche paarden, die resp. 15, 15, 16 en 16 en de 4 muildieren, die 16, 17, 22 en 22 jaarnbsp;oud waren, uit, dan was de gemiddelde leeftijd der 59 uitnbsp;de sterkte gevoerde artilleriepaarden 9,8 jaar, wat ten op-ziciite van dien der cavaleriepaarden jong moet wordènnbsp;genoemd.
Het zou voorbarig zijn hieruit eenige conclusie te willen trekken. Daarmede zal moeten worden gewacht, tot denbsp;paarden der beide bereden wapens ongeveer denzelfdennbsp;leeftijd hebben. Op 1 Januari 1914 waren die van de cavalerie gemiddeld 10.04 en die van de artillerie 8,94 jaar,nbsp;wat een verschil maakt van 1.1 jaar.
Staat III geeft een overzicht naar de wapens van de uit de legersteikte afgevoerde paarden met vermelding vannbsp;redenen en wijze van afvoering.
In staat IV is een overzicht neergelegd, wat de beide hoofdwapens betreft, van het aantal patiënten aan den dienst
-ocr page 373-327
'onttrokken, den gemiddelden beliandelingsduur, liet gemiddeld aantal ziektedagen van elk aanwezig paard en het gemiddelde ziektepercentage.
Eene verdeeliiig van de cijfers der behandelde paarden volgens de ziekten vindt men in staat V.
Infectieziekten.
Coryza contagiosa eguontm. — Wegens goedaardige-droes werden in 1913 niet minder dan 179 paarden behandeld,nbsp;waaronder 28 van het Remonte-depöt en 149 trein- ennbsp;mitrailleurpaarden. Verliep bij eerstgenoemde paarden denbsp;ziekte goedaardig, van de laatstgenoemde kwamen 8 tenbsp;sterven, van de 100 patiënten te Meester-Conielis 6 en vannbsp;de 20 patiënten te Tjimahi 2, zoodat de mortaliteit vannbsp;deze ziekte in beide garnizoenen abnormaal hoog was. Innbsp;de overige garnizoenen werden geen verliezen geleden.
Een dergelijk heersclien van goedaardige-droes, als in in rapportjaar te Meester-Coinelis is vóórgekomen, mag,nbsp;wat betreft de treinpaaiden, een novum worden genoemd,nbsp;zooals uit onderstaand overzicht van het aantal gevallennbsp;van deze ziekte bij trein- (en mitrailleur) paarden en denbsp;sterfte daaraan sedert 1902, moge blijken.
Dienstjaar. |
Sterkte. |
Aantal gevallen. |
Aantal gestorven. |
1902 |
330 |
9 |
— |
1903 |
330 |
37 |
— |
1904 |
330 |
6 |
— |
1905 |
270 |
15 |
— |
1906 |
400 |
5 |
— |
1907 |
385 |
1 |
1 |
1908 |
138(') |
# |
— |
1909 |
152 |
— |
— |
1910 |
164 |
— |
— |
(1) Omtrent de gerapporteerd. |
op Celebes |
aanwezige paarden |
werd niet meer |
1912
1913
171
128
271
1
3
149
De verklaring van dit ongewone feit moet niet zoo zeer worden gezocht in het aantal van ruim 160 kleine inheemschenbsp;paarden voor trein- en mitraillenrcompagnieën aangekochtnbsp;en alle bij den trein in africhting genomen, als wel in denbsp;wijze van aankoop van deze paarden. Waar in vroegernbsp;jaren bij de oprichting van den trein een dergelijk aantalnbsp;paarden in enkele dagen te Batavia kon worden aangeschaft,nbsp;moest dit thans in hoofdzaak in groepjes op de openbarenbsp;venduties van prauwpaarden geschieden. Hadden de vroegernbsp;aangekochte paarden voor het meerendeel de onderhavigenbsp;ziekte reeds doorstaan, met de jonge overwalsche paardennbsp;is dit voor het grootste deel niet het geval, zoodat herhaaldelijk de infectie in de treinstallen werd ingesleept en welnbsp;in zulk een hevige mate, dat ook een deel der ouderenbsp;paarden werd aangetast.
Blijkens het sterftecijfer had de ziekte over het geheel een zeer ernstig verloop. Was abscedeering van de keel-gangsklieren schering en inslag, herhaalde malen werdennbsp;ook abscessen van de retropharyngeale en de bovenstenbsp;halsklieren geconstateerd.
Hoewel gedurende geruimen tijd de treinstallen dagelijks daar een paardenarts werden bezocht, soms 2 maal per dag,nbsp;stuitle een goede behandeling aldaar op tal van bezwaren,nbsp;vooral wegens gebrek aan voortdurende deskundige controlenbsp;op de uitvoering der gegeven aanwijzingen. De ziekenstallen te Batavia' leverden n.1. aan de eene zijde geennbsp;voldoende ruimte op om alle patiënten te herbergen ennbsp;waren aan de andere zijde voor zeer ernstige patiënten nietnbsp;bereikbaar, daar deze den afstand van ± 5 paal niet konden afleggen.
(') Sedert 1911 hebben de verslagen alleen betrekking op de garnizoenen op Java.
-ocr page 375-329
lil verband liiermede zijn voorstellen gedaan tot het aanschaffen van een veewagen. Hierop werd een gunstige beschikking verkregen.
Wat de therapie betreft, zij medegedeeld, dat gunstige resultaten werden gezien van het opwekken van fixatie-abscessen door middel van onderhuidsche inspuitingen vannbsp;terpentijn. Ook werd op grond van mededeelingen in denbsp;Fransche vakliteratuur subciitaan malleïne aangewend. Ditnbsp;middel zou n.1. eene zekere immuniteit voor de streptococ-ceninfectie van goedaardige-droes ten gevolge hebben. Innbsp;het oogspringende resultaten werden echter van deze inspuitingen niet gezien,
Malleus. — In den loop van het verslagjaar werden zes gevallen van kwade-droes geconstateerd, alle bij inheem-sche paarden. Twee, No. 223 en No. 196, bij de mitrailleur-compagnie te Magelang, één, No. 207, bij die te Batavianbsp;en drie, No. 491, No. 525 en No. 524, bij de treincompagnienbsp;te Meester-Cornelis.
Eerstgenoemd paard te Magelang, dat op 2 Januari van Meester-Cornelis was overgeplaatst, bleek eind Februarinbsp;aan clinischen malleus te lijden, welke diagnose door denbsp;ophthalnio-reactie werd bevestigd.
Daar de lijkopening o.m. chronische longmalleus opleverde (tot kippenei-groote malleusliaarden) en het andere, zijn nevenpaard, door den betrokken deskundige eenigszinsnbsp;voorbarig (alleen op grond van de positieve oogreactie)nbsp;afgemaakt, acute miliair malleus van de longen vertoonde,nbsp;moest eerstgenoemd paard als de infectiebron van het tweedenbsp;worden aangemerkt. Uit staat V van het,. Statistisch overzicht” 1911 blijkt, dat dit paard (zie onder volgnummer 30),nbsp;op 29 November 1911 aangekocht, op 4 December daaraanvolgende positief op de onderhuidsche inspuiting metnbsp;malleïne reageerde, vervolgens tweemaal een negatievenbsp;reactie gaf (ook op de overige wijzen van aanwendingnbsp;der malleïne) en in verband hiermede werd vrijgegeven.
-ocr page 376-Bh? f 330
Afgaande op de lijkbevindiiig is liet niet ónmogelijk, dat dit paard bij aankoop reeds aan malleus leed, maar niet doornbsp;de malleïne is aangewezen. Hiermede rekening houdende,nbsp;werden geen paarden meer uit Meester-Cornelis overgeplaatst, dan nadat zij de malleïneproef (oogreactie) metnbsp;negatief resultaat hadden doorstaan.
Eind Maart werd chinische malleus geconstateerd bij No. 208 van de mitrailleurcompagnie te Batavia. Bij hetnbsp;betrokken corps werd de oculo-malleïnatie toegepast overeenkomstig alinea 2 en 3 van het intusschen in werkingnbsp;getreden nieuwe Reglement voor den militair veterinairennbsp;dienst. Daar behalve acute neusmalleiis ook chronischenbsp;longmalleus werd gevonden en dit paard eveneens slechtsnbsp;korten tijd geleden van de treincompagnie te Meester-Cornelisnbsp;was overgegaan (zie voor zijn vroegere reactie onder volgnummer 15 op vorengenoemden staat), werd besloten allenbsp;paarden te Meester-Cornelis aan eene oogindruppeling tenbsp;onderwerpen. Van elk der beide korpsen werden in verbandnbsp;met de resultaten van deze indruppeling 2 paarden in af-zonderig gesteld. Na herhaalde indruppeling konden dezenbsp;echter alle weer naar den troepenstal terugkeeren.
De drie gevallen bij de treincompagnie te Meester-Cornelis betroffen alle pas aangekochte paarden. Het eerste, No. 49, op 18 Juli op vendutie aangekocht en afkomstignbsp;van Bima, had de voorgeschreven aculo-malleïnatie 14 dagennbsp;na den aankoop ondergaan met twijfelachtig resultaat nanbsp;de eerste en negatief resultaat na de tweede indruppelingnbsp;op den daaropvolgenden dag.
Vrijgegeven, kwam het kort daarna wegens goedaardige-droes in behandeling en werd na herstel daarvan op 5 Augustus in africhting genomen. Op den 26sten daaraanvolgende werd het ziek gemeld met een beiderzijdschenbsp;zwelling op den ribwand, welke in verband met den zetelnbsp;door het personeel van den trein werd toegeschreven aannbsp;drukking door tuig of boomen. Daar echter tevens geringe
temperatuiirssfijging aanwezig was, werd besloten dit paard te liermalleïneeren.
Dit gescliiedde op den 29sten en had een positief resultaat, zoodat dit dier voor afzondering in aanmerking kwam. Neveiipaarden waren niet aanwezig. Op den 29sten daaraanvolgende kon etter uit een der zwellingen worden verkregen.nbsp;Entingen daarmede op aardappelen verricht gaven reeds opnbsp;2 September reinculturen van den malleusbacil te zien,nbsp;zoodat besloten werd het dier af te maken. De sectienbsp;leverde op: chronische longmalleus en ostitis malleoticanbsp;van de 12de rib links en de 13de rib rechts.
No. 525, het tweede slachtoffer, behoorde tot een koppel van 7 paarden op 2 Augustus aangekocht, eveneens vannbsp;Bima afkomstig, en op 26 en 27 Augustus aan de oculo-reactienbsp;onderworpen. Van dezen koppel reageerden de nummersnbsp;523, 524 en 525 positief. In observatie gehouden vertoondenbsp;No. 525 op den 3den September een kwade-ciroes zweer opnbsp;het rechterneusiniddenschot, gepaard met neusuitvloeiing,nbsp;zonder evenwel nog zwelling van de regionaire lymphkliernbsp;te doen zien. Den volgenden dag, toen het werd afgemaakt,nbsp;was ook aan de andere zijde van het neiismiddenschotnbsp;reeds een zweer zichtbaar en zwelling van de submaxillairenbsp;klieren opgetreden.
Bij sectie werd gevonden: chronische malleus van de longen, meer acute malleus van trachea en larynx, acutenbsp;malleus van het neusslijmvlies en bovendien een abscesnbsp;in de milt.
In verband met dit geval bleef ook No. 526 in observatie.
No. 524, het derde paard, dat verloren ging, had reeds vóór 26 Augustus teinperatuursverheffingen vertoond, welke innbsp;verband werden gebracht met aanwezige verschijnselen vannbsp;goedaardige-droes, bestaande uit neusuitvloeiing en absces-vorming van de submaxillaire en retropharyngeale lymph-klieren. Ook na genoemden datum bleef de temperatuur
-ocr page 378-verhoogd en steeg op 2 September ’s morgens tot 39.6® C.en ’s avonds tot 40.1®C. Na perforatie c.q. punctie der ziekenbsp;klieren vertoonde de temperatuur neiging tot daling; denbsp;minder goede voedingstoestaiid, waar het dier in verkeerde,nbsp;bleef echter onveranderd, hoewel de eetlust voldoendenbsp;was.
Op 15 September kon het bij een gemiddelde vóórtem-peratuur van 38.3®C. aan eene onderhuidsche inspuiting van malleïne worden onderworpen, terwijl op den daaraan-volgenden dag tegelijkertijd de oogreactie werd toegepast.nbsp;De laatste gaf opnieuw een positief resultaat, terwijl denbsp;thermometer op den 2den dag na de inspuiting eene tem-peratuursverheffing tot 39.7®C. aangaf.
Ook nd den 17den September had patiënt telkens tem-peratuursverheffingen (avondtemperaturen tot 39.6®C.). De verschijnselen van goedaardige-droes traden op den achtergrond, de geabscedeerde lymphklieren genazen, evenwelnbsp;bleef eene geringe neusuitvloeiing bestaan, waarvan denbsp;geaardheid echter niet specifiek was te noemen; af en toenbsp;werd hoesten waargenomen.
Op den 6den October werd een geringe zwelling van de subcutis geconstateerd aan de laterale zijde van den linkernbsp;femur ter hoogte van den trochanter tertius en de lateralenbsp;zijde van de rechter tibia onmiddellijk onder het kniegewricht.nbsp;Ofschoon toen reeds de diagnose: kwade-droes kon wordennbsp;gemaakt, werd het dier als studie-object ten behoeve vannbsp;een jongen paardenarts nog enkele dagen in het levennbsp;gehouden en pas tot afmaken overgegaan, toen zich eennbsp;zweer op de grens van slijmvlies en huid op den linkernbsp;neusvleugel vertoonde.
Het sectiebeeld was: chronische malleus van larynx en trachea, subacute malleus van het neusslijmvlies (uitgebreidenbsp;ulceraties van het craniate gedeelte van de neusschelpjes)nbsp;en acute malleus van de subcutis aan linker femur en rechternbsp;tibia.
-ocr page 379-333
De beide andere in observatie gebleven paarden (Nos. 523 en 526) zijn, na overeenkomstig de voorschriften later negatiefnbsp;gereageerd te hebben op de oogindruppeling en de oiider-huidsche inspuiting, naar den troepenstal teruggekeerd.
Deze drie gevallen van malleus bij van Bima geïmporteerde paarden geven aanleiding tot de opmerking,
1°. dat het zelfs bij herhaalde oogindruppeling met malleïne — geïmporteerde paarden worden ook door dennbsp;burgerlijken veeartsenijkundigen dienst gemalleïneerd — nietnbsp;steeds mogelijk is chronischen mallens te onderkennen;
2°. dat in verband hiermede, het aangewezen blijft, alle pas aangekochte inheemsche paarden verdacht van kwade-droes te houden, ook al zijn deze, zoowel vóór den uitvoernbsp;uit de Buiten-bezittingen als vóór de vendutie op Java, metnbsp;negatief resultaat middels deze indruppeling onderzocht.
Malleusbestrijding en malleïnatie. — Bij Algemeene order voor het Nederlandscli-Indische leger 1913 No. 26 werd hetnbsp;bij beschikking van den Commandant van het leger en Chefnbsp;van departement van oorlog dd. 22 December 1912 goedgekeurde nieuwe „Reglement voor den militair veterinairennbsp;dienst” ter kennis van het leger gebracht. Artikel 32 vannbsp;dit reglement luidt:
„Ten einde het binnen sleepen van kwade-droes in de troepenstallen te voorkomen, zullen de aan te koopen inheemsche paarden, alvorens hunne bestemming naar denbsp;troepenstallen te volgen, door middel van malleïne op de*nbsp;aanwezigheid van deze ziekte worden onderzocht.
„Wordt bij een paard van een eskadron, batterij, compagnie of detachement kwade-droes geconstateerd, dan zal, op denbsp;wijze door den Chef van den militair geneeskundigen dienstnbsp;aan te geven, in de betrokken stalafdeeling (') door middel
-ocr page 380-334
van malleïne een algemeen onderzoek naar de aanweziglieid van verborgen kwade-droes worden ingesteld en mogennbsp;gedurende één maand — of zooveel korter als dit onderzoeknbsp;zal duren — geen paarden in die afdeeling worden geplaatstnbsp;of verplaatst.
„De paarden van een dergelijke stalafdeeling zullen tot genoemd onderzoek twee malen, met een tusschenpoos van 14nbsp;dagen, gedurende 2 achtereenvolgende dagen ter beschikking van den eerstaanwezend paardenarts worden gesteldnbsp;en slechts, voor zoover zij duidelijk positief op de malleïne-proef reageeren aan den dienst worden onttrokken. De aanraking met overige troepenpaarden moet echter wordennbsp;vermede.”
Naar aanleiding hiervan werd bij schrijven van den Inspecteur-paardenarts dd. 17 April 1913 No. 87 het volgende ter kennis van de eerstaanwezend paardenartsennbsp;gebracht.
In verband met het UWetedelgestrenge toegezondeii nieuwe Reglement voor den militair veterinairen dienst heb ik in opdrachtnbsp;van den Chef van den militair geneeskundigen dienst de eer hetnbsp;volgende onder Uwe aandacht te brengen.
Het onderzoek en de maatregelen bedoeld bij artikel 32, alinea 2 en 3, zullen slechts worden ingesteld en toegepast, wanneer een clinischnbsp;geval van mallens is voorgekomen, dus een dergelijk geval in dennbsp;troepenstal is gecotistaleerd of wel, wanneer een wegens clinischenbsp;verschijnselen verdacht paard later blijkt te lijden aan kwade-droes.
Hierbij zij opgemerkt, dat in verband met de moderne onderken-ningsniiddelen somwijlen reeds tot de diagnose malleus kan worden geconcludeerd, zonder dat de drie bekende pathognonronische verschijnselen van deze ziekte alle aanwezig zijn.
Zonder clinische verschijnselen, waaronder te rekenen: indolente zwellingen, temperatuursverheffingen, vermagering enz., zal op grondnbsp;van eene positieve maleïne-reactie echter nimmer de diagnose malleus,nbsp;welke een afmaken van het paard in zich sluit, mogen worden gesteld.nbsp;Het standpunt, dat een clinisch gezond, maar op malleïne reageerendnbsp;paard bij goede verpleging en krachtige voeding voor den dienstnbsp;behouden kan blijven, wordt derhalve niet verlaten.
-ocr page 381-Het onderzoek, waarmede dus niet zal worden aangevangen, dan nadat de nevenpaarden van het af te maketi of afgemaakte dier opnbsp;de quaraiitainestallen zijn geplaatst, strekt zich uit over alle paardennbsp;van de betrokken stalafdeeling, onverschillig waar zij verblijven, ennbsp;geschiedt door de indruppeling (’s morgens om 6 uur) van een dernbsp;oogen — waarbij op eventueele afwijkingen van de conjunctiva moetnbsp;worden gelet — met onverdunde malleïne, in eene hoeveelheid vannbsp;enkele druppels, met penseel of glazen staafje in te brengen.
Onmiddellijk vóór en 12 uren na de indruppeling wordt de temperatuur opgenomen. Bij lastige paarden blijft dit echter, als van geen nut, achterwege.
Drie, zes, twaalf en 24 uren na de indruppeling worden de paarden geïnspecteerd, terwijl de bevindingen worden neergelegd in een staat,nbsp;waarvan het model Li later zal worden toegezonden.
Wat betreft de wijze van beoordeeling van de oculo-reactie, meen ik naar de desbetreffende literatuur te mogen verwijzen. Alleen zijnbsp;opgemerkt, dat slechts eene abondante mucopurulente uitvloeiing alsnbsp;positief moet worden beschouwd.
Twijfelachtige reacties zidlen den volgenden morgen op hetzelfde uur (nadat zoonoodig het oog met eene boorzuuroplossing is gereinigd)nbsp;in hetzelfde oog worden herhaald en daarna slechts dan als positiefnbsp;worden beschouwd, indien de tweede indruppeling eene duidelijknbsp;merkbaar sterkere uitvloeiing tengevolge heeft.
De positief reageerende dieren zullen op de quarantainestallen „in observatie'’ worden genomen en slechts dan naar de verdachtenstallennbsp;overgaan, wanneer zich klinische verschijnselen voordoen. Hunnenbsp;standplaatsen worden afgesloten en de tuigen afzonderlijk opbewaardnbsp;om, wanneer daartoe later aanleiding bestaat, te worden ontsmet.
De negatief en twijfelachtig reageerende paarden blijven op den troepenstal en volgen alle diensten.
Na een tijdperk van minstens 14 dagen worden deze op dezelfde wijze aan een herhaalde indruppeling onderworpen en opnieuw denbsp;duidelijk positief reageerende dieren op de quarantainestallen geplaatst.
Hier mede zijn, behoudens eventueele later noodzakelijke ontsmettingen van standplaatsen en tuigen, de maatregelen in den troepenstal afgeloopen. (Wordt aangenomen, dat de standplaats en nevenstatid»nbsp;plaatsen van het afgemaakte paard, dan reeds door de genie zijnnbsp;ontsmet).
De nevenpaarden van een aan malleus lijdend of wegens verschijnselen daarvan verdacht paard, worden minsten 2 weken, nadat zij voor het laatst met het zieke of verdachte paard in aanraking zijn
-ocr page 382-336
geweest, eveneens aan de oogendrnppeling onderworpen. Heeft die negatieve resultaten, dan keeren zij onmiddellijk naar den troepenstalnbsp;terug.
In afzondering gestelde paarden worden telkens na 4 weken ingedruppeld en keeren (afwezigheid van clinische verschijnselen vooropgesteld), wanneer zij eenmaal positief hebben gereageerd, pas na 2 opeenvolgende negatieve, en wanneer zij slechts twijfelachtig hebbennbsp;gereageerd, wat bij nevenpaarden kan voorkomen, na ééne negatievenbsp;reactie naar den troepenstal terug.
Omtrent deze indruppelingen zal steeds uitvoerig en zoo spoedig mogelijk worden gerapporteerd, onder overlegging van een staat alsnbsp;bovenbedoeld.
Het zal wet geen nader betoog behoeven, dat bij de in afzondering gestelde paarden naast de oogindrnppeling eene andere wijze vannbsp;onderzoek naar verborgen malleus niet alleen geoorloofd, maar zelfsnbsp;gewenscht is, daar de verschillende methodes elkander kunnen aanvullen en contróleeren.
Daar in het nieuwe reglement het begrip „heerschen” van kwade-droes is vervallen, zal eveneens het algemeen thermometrisch onderzoek, (') ais bedoeld bij het schrijven van den Chef van den militair geneeskundigen dienst dd. 10 October 1908 No. 2956/36, niet meernbsp;worden toegepast dan na speciale machtiging.
Tetanus. — Wegens deze ziekte kwamen 3 paarden in behandeling, één van de cavalerie te Salatiga, één van de militrailleurcompagnie te Batavia en één van het Remonte-depót.
Het cavaleriepaard, waarbij geen infectiepoort was te constateeren, kwam ondanks de behandeling met carbol-en chlorallavementen te sterven. Het paard te Batavia,nbsp;dat slechts lichte verschijnselen van de ziekte vertoonde,nbsp;genas zonder eigenlijk gezegde medicatie, terwijl het remonte-paard, dat met wonden overdekt te Padalarang aankwam,nbsp;ruim 14 dagen na aankomst vrij plotseling hevige verschijnselen van de ziekte vertoonde, waaraan het reeds den volgenden dag bezweek.
(^) Omtrent de wijze, waarop dit onderzoek geschiedde, wordt verwezen naar het Statistisch overzicht 1908.
-ocr page 383-337
De mortaliteit van 66.6% wijkt niet af van die van de tien jaren 1904 t/in 1913, n.1. 25 op 40 gevallen of 62.5%.
Hyphomycosis destruens werd drie maal geconstateerd; te Batavia, Salatiga en Tjimahi elk één geval.
Dat te Tjimahi, waarbij de membrana nictitans was aangedaan, bleef in behandeling, maar was op weg vannbsp;genezing. Bij het officierspaard te Batavia, ook het vorigenbsp;jaar deswege behandeld, was het onderste ooglid aangedaan.nbsp;Het kwam met de gewone middelen, uitkrabben en tinctnranbsp;jodii tot herstel.
Het cavaleriepaard te Salatiga genas eveneens. Bijzonderheden werden dienaangaande niet medegedeeld.
Opmerkelijk is het, dat thans ook in andere garnizoenen dan Batavia deze ziekte is geconstateerd.
Chronische constitiitioneele ziekten.
Osteoporose (osteomalacie). Deze ziekte blijft onze aandacht vragen. In de laatste drie jaren was de fregnentie onder de Australische leger- en officiersdienstrijpaardennbsp;als volgt;
Dienst jaar. |
Res tant. |
Hijgeko- men. |
Totaal. |
Her steld. |
Afge- maakt. |
Op reform. |
Geble ven. |
1911 |
42 |
26 |
68 |
34 |
2 |
16 |
14 |
1912 |
14 |
11 |
25 |
6 |
3 |
3 |
13 |
1913 |
13 |
9 |
22 |
10 |
1 |
5 |
6 |
Uit dit overzicht zien wij, dat het ziektecijfer aanzienlijk is gedaald, maar het totale verliescijfer hetzelfde is geweestnbsp;als het vorige jaar n.1. 1 5 = 6, alle troepenpaarden, gelijkelijk over de beide bereden wapens verdeeld, terwijl hetnbsp;vorige jaar één officierspaard en 5 troepenpaarden verlorennbsp;gingen. Van de cavaleriepaarden werden 2 te Salatiga ennbsp;één te Malang afgevoerd, van de artilleriepaarden 2 tenbsp;Banjoe-Biroe en één te Tjimahi.
-ocr page 384-338
De gemiddelde leeftijd der wegens deze ziekte uit de sterkte afgevoerde paarden was voor elk der wapens 9^/3nbsp;jaar, tegen 10^/j in 1912 voor beide wapens samen.
In verband met den gemiddelden leeftijd van alle afgevoerde paarden, is hier, ten minste voor de cavalerie, waar die 12,2 jaar was, wel degelijk sprake van een ontijdignbsp;afvoeren.
Wat betreft de diagnostiek van osteoporose, werd door den eerstaanwezend paardenarts te Salatiga getracht doormiddel van eene bepaling van het phosphorzuurgehaltenbsp;van de urine bij van deze ziekte verdachte paarden tot eennbsp;diagnose te komen. Algemeen wordt n.1. aangenomen, datnbsp;bij paarden lijdende aan osteoporose het phosphorzuurgehalte van de urine verhoogd is. Werd aanvankelijk gemeendnbsp;op grond van het gevonden gehalte aan phosphorzuur eennbsp;uitspraak te kunnen doen inzake het al of niet aanwezignbsp;zijn van deze ziekte, na een schriftelijke gedachtenwisselingnbsp;over deze aangelegenheid met den Inspecteur-paardenarts,nbsp;op wiens verzoek ook titraties werden verricht aan hetnbsp;Scheikundig laboratorium te Weltevreden, en op grond vannbsp;verdere phosphorzuur bepalingen te Salatiga, moest tot denbsp;conclusie worden gekomen, dat vooralsnog op deze wijzenbsp;geen afdoende diagnostische resultaten konden worden bereikt.
Intusschen worden de onderzoekingen in die richting te Salatiga en te Batavia voortgezet.
Met de voeding der uitheemsche legerpaarden werd voortgegaan als is aangegeven op bladz. 18 van het Statistisch overzicht 1911. De verstrekking van haksel van padistroonbsp;heeft in de praktijk echter verschillende bezwaren gebracht.nbsp;Stroo van deugdelijke hoedanigheid was niettegenstaandenbsp;vrij hooge prijzen op den duur moeilijk in groote hoeveelheden te verkrijgen, zoodat men zich met inferieure soortennbsp;moest behelpen, met het gevolg, dat een groot deel dernbsp;paarden weigerde de met haksel gemengde gaba te eten.
-ocr page 385-Nadat ten aanzien van de gevolgde proefvoeding over eene ervaring van ruim twee jaren kon worden beschiktnbsp;en de resultaten vrij gunstig mochten worden genoemdnbsp;(het ziektecijfer, wat de osteoporose betreft, was gedaaldnbsp;tot±l'';o), was het gewenscht de gevolgde proefvoeding,nbsp;gras, gaba en voederkalk, de laatste naar gelang van denbsp;behoefte (op aanwijzing van den geneeskundigen dienst) innbsp;hoofdzaak te blijven volgen.
E(in nieuw militair tarief 21, waarbij tevens rekening was gehouden met de invoering van een z.g. rustperiode bij denbsp;bereden artillerie, en dat in verband hiermede en het sup-primeeren van het baksel een aanzienlijke bezuiniging opleverde, werd aan de goedkeuring van zijne Excellentie dennbsp;Qouverneur-Generaal van Nederlandsch-lndië onderworpennbsp;en geairesteerd bij besluit van 10 December 1913 No. 24nbsp;(Staatsblad No. 684).
Voor de uitheemsche legerpaarden zijn de toegestane rations thans als volgt:
I. Niet op marsch of te velde zijnde.
Ie. voor troepenpaarden der veldeskadrons- met uitzondering van die, ingedeeld bij de kaderschool — uit:
van 1 April tot en met ultimo October:
30 K.G. gras,
6 K.G. gaba;
van 1 November tot en met 15 November en van 16 Maart tot en met ultimo Maart:
30 K.G. gras,
5.5 K.G. gaba;
van 16 November tot en met 15 Maart:
30 K.G. gras,
5 K.G. gaba;
2e. voor de paarden van het depót-eskadron, voor de paarden ingedeeld bij de kaderschool der cavalerie, voor de rij- en rijtrekpaar-deji en draagtrekpaarden ingedeeld bij de depót-batterij en voor de dienstiijpaarden der officieren, uit:
-ocr page 386-30 K.G. gras,
6 K.G. gaba;
3e. voor de rij- en rij trekpaarden der artillerie, met uitzondering van die, ingedeeld bij de depót-batterij, uit:nbsp;van 1 Maart tot en met ultimo October.
30 K.G. gras,
6 K.G. gaba;
van 1 November tot en met 15 November en van 1 Februari tot en met ultimo Februari:
30 K.G. gras,
5.5 nbsp;nbsp;nbsp;K.G. gaba;
van 16 November tot en met ultimo Januari;
30 K.G. gras,
5 K.G. gaba;
4e. voor de draagtrekpaarden der bergartillerie, met uitzondering van die, ingedeeld bij de depót-batterij, uit:nbsp;van 1 Maart tot en met ultimo October:
30 K.G. gras,
5 K.G. gaba;
van 1 November tot en met 15 November en van 1 Februari tot en met ultimo Februari:
30 K.G. gras,
4.5 K.G. gaba;
van 16 November tot en met ultimo januari;
30 K.G. gras,
4 nbsp;nbsp;nbsp;K G. gaba;
5e. voor de bij het remonte-depót behoorende of daarbij gedetacheerde paarden uit:
30 K.G. gras,
5 nbsp;nbsp;nbsp;K.G. padi; (^)
6e. voor de rij- en draagpaarden bij den trein en bij de mitrailleur-compagnieën uit:
30 K.G. gras,
4.5 nbsp;nbsp;nbsp;K.G. gaba;
7e. voor de troepen-, trein- en mitrailleurpaarden bij verpleging in de zieken- en afzonderingsstallen uit;
30 K.G. gras,
4 K.G. gaba;
(1) Instede van de toekomende padi, kan de Directeur van het remonte-depot des-gewenscht surrogaten doen verstrekken.
-ocr page 387-341
n. Op marsch of te velde:
c. voor de troepen- en treinpaarden en voor dienstrijpaarden van officieren van uitheemschen oorsprong;
Ie. bij vervoer per spoor- of tramwagen of te water uit;
25 K.Q. gras,
4.5 nbsp;nbsp;nbsp;K.G. gaba,
30 L. water (alleen bij vervoer over zee);
2e. in alle overige gevallen;
voor de paarden der cavalerie, voor de rij- en rijtrekpaarden der artillerie en voor de dienstrijpaarden van officieren uit;
30 K.G. gras,
6 K.G. gaba,
30 L. water (alleen op marsch);
voor de draagtrekpaarden der bergartillerie uit;
30 K.G. gras,
5.5 nbsp;nbsp;nbsp;K.G. gaba,
30 L. water (alleen op marsch);
voor de rij- en draagpaarden bij den trein en bij niitrailleurcom-pagnieën uit:
30 K.G. gras,
4.5 nbsp;nbsp;nbsp;K.G. gaba,
30 L. water (alleen op marsch).
Voor alle paarden en muildieren wordt gedurende het geheelejaar een ration ruw keukenzout toegestaan bedragende per dag ;
0.005 K.G. voor elk paard van uitheemschen oorsprong,
0.004 „ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ inheemschen „ en voor elk
muildier.
Voor alle paarden van uitheemschen oorsprong wordt gedurende 4 dagen per week een ration phosphorztire kalk toegestaan van 50nbsp;gram per paard en per dag.
In garnizoenen, waar zulks door den Commandant van het leger wordt noodig geacht kan dit ration van 50 gram gedurende het ge-heele jaar op iederen dag worden verstrekt.
De lioeveeliieid aan de uitheeinsche legerpaarden te verstrekken voederkalk werd door den Chef van den militair geneeskundigen dienst bepaald op:
nihil voor het gewest Atjeh en Onderhoorigheden en voor de 3de Militaire Afdeeiing op Java.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-
40 gram per werkdag en per paard in de 4de Militaire Afdeeiing en de garnizoenen Banjoe-Biroe, Salatiga en Willem 1 en
-ocr page 388-1!
30 gram pef Wêikdag en per paard in alle overige garnizoenen op Java en tn de Buiten-bezittingen.
Het onderzoek naar bet gehalte aan ininerale bestand-deelen van gaba en gras wordt aan het Scheikundig laboratorium te Weltevreden voortgezet.
Ziekten van de spijsverteringsorganen. De mortaliteit aan ziekten van de spijsverteringsorganen was dit jaar weer zeernbsp;gering, 5 tegen 7 in het vorige jaar.
Onderstaand staatje geeft een overzicht van de mortaliteit aan deze ziekten gedurende de laatste 5 jaren voor legeren officiersdienstrij paarden.
Mortaliteit. 16 = 0.81 %nbsp;9 = 0.46 „nbsp;12 = 0.59 „nbsp;7 = 0.33 „nbsp;5 = 0.20 „
Dienstjaar. nbsp;nbsp;nbsp;Sterkte.
Wegens ziekten van het gezichtsorgaan werden slechts 2 paarden afgevoerd tegen een totaal van 37 in de 6 voorafgaande jaren.
Het aantal legerpaarden wegens fractura behandeld was 14, waarvan er 12 voor den dienst verloren gingen, 4 van denbsp;cavalerie en 8 van de artillerie. Deze verliescijfers moetennbsp;relatief hoog worden genoemd.
In de laatste 4 jaren was het als onderstaande tabel aangeeft.
Dienst jaar. |
BEHANDELD. |
VERLIEZEN. | ||||
Cava lerie. |
Artil lerie. |
Totaal. |
Cava lerie. |
Artil lerie. |
Totaal. | |
1910 |
4 |
4 |
8 |
2 |
3 |
5 |
1911 |
2 |
— |
2 |
2 |
— |
2 |
1912 |
3 |
9 |
12 |
2 |
8 |
10 |
1913 |
6 |
8 |
14 |
4 |
8 |
12 |
Chronische gewrichtsaandoeningen (arthritis et periarthritis chronica) werden weer veelvuldig geconstateerd n.1. 190gevallen (waaronder 22 recidieven) met een verliescijfer van 22.
-ocr page 389-343
Het aantal ziektegevallen en de verliezéii aan deze gewriclits-aandoeningen bij leger- en officiersdienstrijpaarden in de laatste 10 jaren vindt men in onderstand staatje opgegeven.nbsp;Dienstjaar.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sterktenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Behandeld.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Verliezen.
1904 nbsp;nbsp;nbsp;2245nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;126nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18
1905 nbsp;nbsp;nbsp;2116nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;164nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17
1906 nbsp;nbsp;nbsp;2303nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;199nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21
1907 nbsp;nbsp;nbsp;2205nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;140nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20
1908 nbsp;nbsp;nbsp;1729nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;149nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18
1909 nbsp;nbsp;nbsp;1937nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;109nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18
1910 nbsp;nbsp;nbsp;1952nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;272nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34
1911 nbsp;nbsp;nbsp;2030nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;258nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24
1912 nbsp;nbsp;nbsp;2129nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;218nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24
1913 nbsp;nbsp;nbsp;2499nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;190nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22
In vergelijking met de drie vorige jaren en rekening: houdende met de stijgende legersterkte, mogen de cijfers-over 1913 zeer zeker bevredigend worden genoemd.
Zooals wij reeds zagen werden 194 paarden uit de sterkte' afgevoerd tegen 168 het vorige jaar.
Deze toeneming met 26 paarden wordt voldoende verklaard door het feit, dat 75 paarden als versleten {debilitas)i moesten worden afgevoerd tegen slechts 50 in het vorige jaar.
Behalve tal van kleinere operaties werden door de paardenartsen in de verschillende garnizoenen de volgende in staat VI nader omschreven heelkundige kunstbewerkingen verricht.
Operaties aan de luchtwegen ... nbsp;nbsp;nbsp;1
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ geslachtsorganen .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14
Exstirpaties van tumoren.....8
Totaal .... 65
-ocr page 390-Het aantal neurectoinieën is aanzienlijk afgenomen.
Onderstaande cijfers geven een overzicht van liet aantal dier operaties in de laatste vier jaren, de verwijdering vannbsp;z.g. neurofibromen in begrepen en door tussclien haakjesnbsp;geplaatste cijfers nader aangegeven..
Dienstjaar. Operaties. Legerpaarden. Officiers-
paarden.
Totaal aantal paarden.
68(14) 48(16)nbsp;58(10)nbsp;33 ( 5)
1910
1911
1912
1913
43
Van deze 29 legerpaarden behoorden 18 tot het wapen der artillerie en 10 tot dat van de cavalerie en 1 tot hetnbsp;Remonte-depót. Nog gedurende het verslag jaar moestennbsp;twee van deze paarden worden afgemaakt wegens verliesnbsp;van den hoornschoen en één wegens verscheuring van denbsp;buigpezen, terwijl een ander reeds in Februari 1914 omnbsp;laatst genoemde redenen moest worden afgekeurd.
Ook van de in vorige jaren geopereerde paarden werden enkele wegens peesverscheuring afgevoerd.
In verband met deze resultaten is er in de garnizoenen nogmaals opgewezen niet te spoedig tot deze operatie overnbsp;te gaan.
In staat VII zijn eeuige cijfers van het Nederlandsch-Indische leger geplaatst naast die van enkele buitenlandsche legers.
Wij zien hieruit, dat Nederlandsch-Indië met het aantal bijgekomen ziektegevallen verre bovenaan staat, zondernbsp;dat evenwel het gemiddelde ziektepercentage aanzienlijknbsp;hooger is dan elders, terwijl de gemiddelde behandelings-duur, voor zoover vergelijkingen konden worden gemaaktnbsp;(met de legers onder Engelsch beheer) aanzienlijk korter was.
-ocr page 391-V.
VERDEELING
VAN DE
CIJFERS DER BEHANDELDE PAARDEN VOLGENS DE ZIEKTEN.
-ocr page 392-346
AARD DER ZIEKTE.
I, nbsp;nbsp;nbsp;Infectie-zielUen.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Coryzacontagiosa equorum.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Morbus maciilosns.....
3. nbsp;nbsp;nbsp;Malleus..........
4. nbsp;nbsp;nbsp;Tetanus..........
5. nbsp;nbsp;nbsp;Surra...........
6. nbsp;nbsp;nbsp;Saccliaroniycosis......
7. nbsp;nbsp;nbsp;Hyphomycosis destruens.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•
Totaal. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
II. nbsp;nbsp;nbsp;ConstiUitioneelenbsp;ziekten.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Anaemia.........
10. nbsp;nbsp;nbsp;Leukaemia.........
11. nbsp;nbsp;nbsp;Osteoporosis........
12. nbsp;nbsp;nbsp;Haemoglobinaemia.....
13. nbsp;nbsp;nbsp;Andere chronische constitu-
tioneele ziekten.......
Totaal. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
III. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van het zenuwstelsel.
14. nbsp;nbsp;nbsp;Encephalitis et meningitis
15. nbsp;nbsp;nbsp;Apoplexia........
16. nbsp;nbsp;nbsp;Myelitis et meningitis spinalis...........
17. nbsp;nbsp;nbsp;Neuroparalysis......
18. nbsp;nbsp;nbsp;Epilepsia........
19. nbsp;nbsp;nbsp;Morbus mentis.....
20. nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van het zenuwstelsel ........
Totaal. . .
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van de ademhalingsorganen.
21. nbsp;nbsp;nbsp;Rhinitis.........
Transporteeren. . .
Onder behandeling gebleven.
--2
13
1 — 13
(1) In de kolom „aanmerkingen’’ aan te geven, door letters het wapen en door het daar
346
AARD DER ZIEKTE.
I, nbsp;nbsp;nbsp;Infectie-zielUen.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Coryzacontagiosa equorum.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Morbus maciilosns.....
3. nbsp;nbsp;nbsp;Malleus..........
4. nbsp;nbsp;nbsp;Tetanus..........
5. nbsp;nbsp;nbsp;Surra...........
6. nbsp;nbsp;nbsp;Saccliaroniycosis......
7. nbsp;nbsp;nbsp;Hyphomycosis destruens.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•
Totaal. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
II. nbsp;nbsp;nbsp;ConstiUitioneelenbsp;ziekten.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Anaemia.........
10. nbsp;nbsp;nbsp;Leukaemia.........
11. nbsp;nbsp;nbsp;Osteoporosis........
12. nbsp;nbsp;nbsp;Haemoglobinaemia.....
13. nbsp;nbsp;nbsp;Andere chronische constitu-
tioneele ziekten.......
Totaal. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
III. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van het zenuwstelsel.
14. nbsp;nbsp;nbsp;Encephalitis et meningitis
15. nbsp;nbsp;nbsp;Apoplexia........
16. nbsp;nbsp;nbsp;Myelitis et meningitis spinalis...........
17. nbsp;nbsp;nbsp;Neuroparalysis......
18. nbsp;nbsp;nbsp;Epilepsia........
19. nbsp;nbsp;nbsp;Morbus mentis.....
20. nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van het zenuwstelsel ........
Totaal. . .
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van de ademhalingsorganen.
21. nbsp;nbsp;nbsp;Rhinitis.........
Transporteeren. . .
Onder behandeling gebleven.
--2
13
1 — 13
(1) In de kolom „aanmerkingen’’ aan te geven, door letters het wapen en door het daar
348
AARD DER ZIEKTE.
Per transport . • •
22. nbsp;nbsp;nbsp;Laryngitis........
23. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van boezems en
luchtzak.........
24. nbsp;nbsp;nbsp;Bronchitis........
25. nbsp;nbsp;nbsp;Congestio pninionuin ¦ .
26. nbsp;nbsp;nbsp;Emphysema pnlniomim chro
nicum...........
27. nbsp;nbsp;nbsp;Pneumonia.......
28. nbsp;nbsp;nbsp;Pleuritis..........
29. nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van de ademhalingsorganen ......
Totaal .... Vm Zielüten van het hartennbsp;de vaten.
30. nbsp;nbsp;nbsp;Pericarditis.......
31. nbsp;nbsp;nbsp;Vilia valvularnni.....
32. nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van het hart
33. nbsp;nbsp;nbsp;Arteriïtis et phlebitis.....
34. nbsp;nbsp;nbsp;Lymphangitis .....
35. nbsp;nbsp;nbsp;Lymphadenitis......
36. nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van bloeden lymphvaten ....
Totaal . .
VI. Ziekten der spijseer tering sorganen.
37. nbsp;nbsp;nbsp;Morbi dentium.....
38. nbsp;nbsp;nbsp;Stomatitis.......
39. nbsp;nbsp;nbsp;Pharyngitis......
40. nbsp;nbsp;nbsp;Parotitis........
41. nbsp;nbsp;nbsp;Dyspepsia.......
42. nbsp;nbsp;nbsp;Gastro-enteritis acuta .
43. nbsp;nbsp;nbsp;Gastro-enteritis chronica
44. nbsp;nbsp;nbsp;Enteralgia.......
45- Morbi hepatis.....
Transporteeren . .
Onder behande-ing gebleven.
Onder behandeling gekomen.
Oi
4 nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4 26
23 16 nbsp;nbsp;nbsp;1
22
38
46 18 34
Hersteld.
20
44
21 157
21 15
20
35 45
4 41
I8I34! 19il51
|
C.' A.* C.' |
348
AARD DER ZIEKTE.
Per transport . • •
22. nbsp;nbsp;nbsp;Laryngitis........
23. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van boezems en
luchtzak.........
24. nbsp;nbsp;nbsp;Bronchitis........
25. nbsp;nbsp;nbsp;Congestio pninionuin ¦ .
26. nbsp;nbsp;nbsp;Emphysema pnlniomim chro
nicum...........
27. nbsp;nbsp;nbsp;Pneumonia.......
28. nbsp;nbsp;nbsp;Pleuritis..........
29. nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van de ademhalingsorganen ......
Totaal .... Vm Zielüten van het hartennbsp;de vaten.
30. nbsp;nbsp;nbsp;Pericarditis.......
31. nbsp;nbsp;nbsp;Vilia valvularnni.....
32. nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van het hart
33. nbsp;nbsp;nbsp;Arteriïtis et phlebitis.....
34. nbsp;nbsp;nbsp;Lymphangitis .....
35. nbsp;nbsp;nbsp;Lymphadenitis......
36. nbsp;nbsp;nbsp;Andere ziekten van bloeden lymphvaten ....
Totaal . .
VI. Ziekten der spijseer tering sorganen.
37. nbsp;nbsp;nbsp;Morbi dentium.....
38. nbsp;nbsp;nbsp;Stomatitis.......
39. nbsp;nbsp;nbsp;Pharyngitis......
40. nbsp;nbsp;nbsp;Parotitis........
41. nbsp;nbsp;nbsp;Dyspepsia.......
42. nbsp;nbsp;nbsp;Gastro-enteritis acuta .
43. nbsp;nbsp;nbsp;Gastro-enteritis chronica
44. nbsp;nbsp;nbsp;Enteralgia.......
45- Morbi hepatis.....
Transporteeren . .
Onder behande-ing gebleven.
Onder behandeling gekomen.
Oi
4 nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4 26
23 16 nbsp;nbsp;nbsp;1
22
38
46 18 34
Hersteld.
20
44
21 157
21 15
20
35 45
4 41
I8I34! 19il51
|
C.' A.* C.' |
|
|
|
|
f£)
00
to to co •^0)01
o
to
^ i; O =nbsp;X CL
^ rc
CA ri
^crq ij rtgt;
= 5
as c'
(Xgt;
^ ^ nbsp;nbsp;nbsp;^ p p _
?rHn^n: co2
a; quot;a: = a 2- '
O CA
w _ •n ^
'rr.
^ 't' CT — — — 2
o a: ^ as “ ^ iTi 12. ^-oÏTQ^gn
O TO !i,TO 2 - S ^
a 2i y. re .
—w — -ITO 2 '^ ¦ ¦ re S -o . .
^ 2. M
^ — ö 2
rt ^ ^ 2
¦
n ^
as 3-3-
Q.
O
ft*
2.
CA ^
ca' ~ —
re ï o. ^ - O)
quot;S S requot;
ngt; -I ^ a. Clnbsp;—• ft
— C^ ^ —. = ft*nbsp;CA Q. 3nbsp;_ ft •
9*.
a
00 00 P 00
p» J5 N o
= nbsp;nbsp;nbsp;‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* ft' 3*
o-5D5:lt; 3:0:^:2
2 ^ ^
_ o 2. 3 ^
ft
gt;a.r^
o _ ^ Sa
N -t
a ^2
H
o
gt;
gt;
r
CA ft* as 3 • o — 2 ^
^ X lt;-•
ft ft =r —
*0
o
g. re ' O ^ - . nbsp;nbsp;nbsp;. “ N crq rci s ¦ ¦ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
00
u\
4^
00
ÜT
f£)
00
to to co •^0)01
o
to
^ i; O =nbsp;X CL
^ rc
CA ri
^crq ij rtgt;
= 5
as c'
(Xgt;
^ ^ nbsp;nbsp;nbsp;^ p p _
?rHn^n: co2
a; quot;a: = a 2- '
O CA
w _ •n ^
'rr.
^ 't' CT — — — 2
o a: ^ as “ ^ iTi 12. ^-oÏTQ^gn
O TO !i,TO 2 - S ^
a 2i y. re .
—w — -ITO 2 '^ ¦ ¦ re S -o . .
^ 2. M
^ — ö 2
rt ^ ^ 2
¦
n ^
as 3-3-
Q.
O
ft*
2.
CA ^
ca' ~ —
re ï o. ^ - O)
quot;S S requot;
ngt; -I ^ a. Clnbsp;—• ft
— C^ ^ —. = ft*nbsp;CA Q. 3nbsp;_ ft •
9*.
a
00 00 P 00
p» J5 N o
= nbsp;nbsp;nbsp;‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* ft' 3*
o-5D5:lt; 3:0:^:2
2 ^ ^
_ o 2. 3 ^
ft
gt;a.r^
o _ ^ Sa
N -t
a ^2
H
o
gt;
gt;
r
CA ft* as 3 • o — 2 ^
^ X lt;-•
ft ft =r —
*0
o
g. re ' O ^ - . nbsp;nbsp;nbsp;. “ N crq rci s ¦ ¦ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
00
u\
4^
00
ÜT
AARD DER ZIEKTE.
I. nbsp;nbsp;nbsp;Infectie-ziekten ....
II. nbsp;nbsp;nbsp;Constitntioneele ziekten
III. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van het zenuw
stelsel.........
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van de ademha
lingsorganen.......
V. Ziekten van het hart en de vaten.......
VI. Ziekten der spijsverteringsorganen .......
Vil. Ziekten van pis en ge-slachtswerktnigen . ¦ .
VlII. Ziekten van het gezichts orgaan ........
X. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van de huid en
onderhuid......
XI. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van den hoef
XII. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten der beenderen, gewrichten en spieren. .
XIII. nbsp;nbsp;nbsp;Overige ziekten, welke niet
onder vorenstaande rubrieken gebracht kunnen worden .........¦
Onder behandeling gebleven.
Onder behandeling gekomen.
Hersteld.
Gestorven.
Afgemaakt.
Op reform gesteld.
Blijven onder behandeling.
CJ
- itl a; O
; a=
: lO
1 o O : H |
|
_ |
_ |
2 |
— |
_ |
2 |
3 |
1 |
159 |
30 |
2 |
195 |
1 |
1 |
138 |
29 |
2 |
171 |
6 |
6 |
— |
1 |
— |
13 |
6 |
3 |
— |
— |
— |
9 |
6 |
3 |
— |
1 |
— |
10 |
— |
— |
— |
— |
— |
4 |
2 |
— |
2 |
8 |
— |
2 |
1 |
— |
— |
3 | ||
4 |
5 |
8 |
5 |
4 |
26 |
4 |
1 |
8 |
3 |
4 |
20 | ||||||
1 |
23 |
16 |
1 |
— |
4 |
44 |
21 |
15 |
1 |
— |
4 |
41 | |||||
39 |
47 |
19 |
34 |
21 |
160 |
35 |
46 |
18 |
34 |
19 |
152 | ||||||
— |
— |
— |
1 |
— |
1 |
— |
1 |
— |
1 |
— |
2 |
— |
1 |
— |
1 |
— |
2 |
2 |
2 |
1 |
1 |
— |
6 |
55 |
64 |
23 |
33 |
14 |
189 |
55 |
61 |
23 |
33 |
14 |
186 |
3 |
_ |
1 |
4 |
63 |
83 |
57 |
4 |
15 |
222 |
60 |
79 |
56 |
3 |
15 |
213 | ||
14 |
14 |
1 |
— |
— |
29 |
210 |
252 |
28 |
59 |
51 |
600 |
211 |
257 |
27 |
59 |
46 |
600 |
16 |
15 |
— |
4 |
2 |
37 |
267 |
207 |
26 |
34 |
69 |
603 |
244 |
184 |
24 |
36 |
67 |
555 |
63 |
29 |
6 |
3 |
101 |
488 |
407 |
113 |
206 |
78 |
1292 |
465 |
393 |
105 |
198 |
77 |
1238 | |
to |
on |
0 |
CO |
CO |
0 |
0 |
OJ |
CO |
on | ||||||||
0 |
0 |
Ol |
10 |
Ü5 |
0 |
lt;£? CN |
10 |
0 |
0 |
s |
OJ | ||||||
l 1 |
CO |
co |
11
1' 2
I
2
i i
l!—'
I I
4-’
3;--
9 10
21
13
24
8 6 20 13
36
2; 1' 5
12
51
18
73
31
16
12
65
10 o in 01
QO ,00 !00 I CM ^ to - i-- ; I , I ^
AARD DER ZIEKTE.
I. nbsp;nbsp;nbsp;Infectie-ziekten ....
II. nbsp;nbsp;nbsp;Constitntioneele ziekten
III. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van het zenuw
stelsel.........
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van de ademha
lingsorganen.......
V. Ziekten van het hart en de vaten.......
VI. Ziekten der spijsverteringsorganen .......
Vil. Ziekten van pis en ge-slachtswerktnigen . ¦ .
VlII. Ziekten van het gezichts orgaan ........
X. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van de huid en
onderhuid......
XI. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten van den hoef
XII. nbsp;nbsp;nbsp;Ziekten der beenderen, gewrichten en spieren. .
XIII. nbsp;nbsp;nbsp;Overige ziekten, welke niet
onder vorenstaande rubrieken gebracht kunnen worden .........¦
Onder behandeling gebleven.
Onder behandeling gekomen.
Hersteld.
Gestorven.
Afgemaakt.
Op reform gesteld.
Blijven onder behandeling.
CJ
- itl a; O
; a=
: lO
1 o O : H |
|
_ |
_ |
2 |
— |
_ |
2 |
3 |
1 |
159 |
30 |
2 |
195 |
1 |
1 |
138 |
29 |
2 |
171 |
6 |
6 |
— |
1 |
— |
13 |
6 |
3 |
— |
— |
— |
9 |
6 |
3 |
— |
1 |
— |
10 |
— |
— |
— |
— |
— |
4 |
2 |
— |
2 |
8 |
— |
2 |
1 |
— |
— |
3 | ||
4 |
5 |
8 |
5 |
4 |
26 |
4 |
1 |
8 |
3 |
4 |
20 | ||||||
1 |
23 |
16 |
1 |
— |
4 |
44 |
21 |
15 |
1 |
— |
4 |
41 | |||||
39 |
47 |
19 |
34 |
21 |
160 |
35 |
46 |
18 |
34 |
19 |
152 | ||||||
— |
— |
— |
1 |
— |
1 |
— |
1 |
— |
1 |
— |
2 |
— |
1 |
— |
1 |
— |
2 |
2 |
2 |
1 |
1 |
— |
6 |
55 |
64 |
23 |
33 |
14 |
189 |
55 |
61 |
23 |
33 |
14 |
186 |
3 |
_ |
1 |
4 |
63 |
83 |
57 |
4 |
15 |
222 |
60 |
79 |
56 |
3 |
15 |
213 | ||
14 |
14 |
1 |
— |
— |
29 |
210 |
252 |
28 |
59 |
51 |
600 |
211 |
257 |
27 |
59 |
46 |
600 |
16 |
15 |
— |
4 |
2 |
37 |
267 |
207 |
26 |
34 |
69 |
603 |
244 |
184 |
24 |
36 |
67 |
555 |
63 |
29 |
6 |
3 |
101 |
488 |
407 |
113 |
206 |
78 |
1292 |
465 |
393 |
105 |
198 |
77 |
1238 | |
to |
on |
0 |
CO |
CO |
0 |
0 |
OJ |
CO |
on | ||||||||
0 |
0 |
Ol |
10 |
Ü5 |
0 |
lt;£? CN |
10 |
0 |
0 |
s |
OJ | ||||||
l 1 |
CO |
co |
11
1' 2
I
2
i i
l!—'
I I
4-’
3;--
9 10
21
13
24
8 6 20 13
36
2; 1' 5
12
51
18
73
31
16
12
65
10 o in 01
QO ,00 !00 I CM ^ to - i-- ; I , I ^
361
360
|
, Oj lt;D j-~ O) *0 - -O nbsp;nbsp;nbsp;s:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• M nbsp;nbsp;nbsp;“nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- ¦= nbsp;nbsp;nbsp;5 s nbsp;nbsp;nbsp;onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o O) nbsp;nbsp;nbsp;tuonbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;c 5 nbsp;nbsp;nbsp;.ënbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;s r- nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;OJnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;S |
Hesfeld op 9 — 1—’14.nbsp;Heeft temp.nbsp;verheffingennbsp;vertoond totnbsp;39.8“C.
-ocr page 407-361
360
Wapen, hoefiuim-mer en geboortejaar.
Aard en oorzaak van het lijden,
datum van ontstaan.
Indicatie.
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum.
TANDOPE
|
CU U H CU -a _ - r- ^ O) = lt;C «C |
RATIES.
Remonte-depot. No. 359. |
Caries dent, praeniol. II sin. sup., datum onbekend. |
Indicatio morbi. |
Extractio dent. 12 —IX. OPERATIES AAN DE |
Tangextractie, chloro-forinnarcose. 0 LUCHTWEGEN. |
Gunstig. |
Hersteld. Datum nietnbsp;vermeld. |
J. L. van Eek, Padalarang. | |
Trein. No. 340. |
Coryza contagiosa equo-runi. 9 — V. |
Stikkitigsge- vaar. |
Tracheotomie 15 — V. |
Gewone methode bij het staande dier,zonder anae-sthesie. |
Wondverloop zonder complicaties. |
Gestorven aan septico-pyaemie opnbsp;18 —V. |
Dr. J' M. G. Nu mans,nbsp;Batavia. |
OPERATIES AAN DE
GESLACHTSWERKTUIGEN.
14 15 |
|
Hesteld op 9 — 1—’14.nbsp;Heeft temp.nbsp;verheffingennbsp;vertoond tot
sg.soc.
16
-ocr page 408-
362 |
l ¦| - . ................. 1 « |
363 | ||||||||
lt;D C ' O gt; |
Wapen, hoefnum- mer eii geboortejaar. |
Aard en oorzaak van het lijden, datum van ontstaan. |
Indicatie. |
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum. |
Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling. |
Beloop. |
Afloop, datum vannbsp;herstel ofnbsp;overlijden. |
Naam van dennbsp;operateurnbsp;en garnizoen. |
. nbsp;nbsp;nbsp;oJnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O) :r nbsp;nbsp;nbsp;CL)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= a.-a - ^ T nbsp;nbsp;nbsp;Snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;0)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O) dj nbsp;nbsp;nbsp;biO 4) gt; — nbsp;nbsp;nbsp;T3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ccnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;~ = nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; cc nbsp;nbsp;nbsp;cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ênbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ lt; nbsp;nbsp;nbsp;ccnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;55 ^ nbsp;nbsp;nbsp;gquot; | |
NEUREC- |
tomieën. |
* | ||||||||
17 |
Cavalerie. |
Podotrochlitis sin. ant. |
Blijvende |
Neurectomie |
Gewone methode. |
Genezing p p i. 21 — 1 |
Hersteld |
J. N. A. C. |
Was | |
No. 865 (1902). |
3 — V — 1912. |
kreupelheid. |
nerv. dig. comm, bilat. |
Bsmarch'sche lis, gelei- |
agrafes verwijderd. |
31—1. |
Scheepens, |
23-10 -’12 | ||
sin. ant. |
dings anaesthesie. |
Batavia. |
rechts ge- | |||||||
14 — 1. |
agrafes. |
opereerd (zie | ||||||||
O |
No. 22). | |||||||||
18 |
Cavalerie. |
Chondritis ossicans lat. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Dr. J. M. G. |
31 - X - ’13 | |
No. 198 (1900). |
dext. ant. 3 — 1 — 1913 |
' lat. dext. ant. |
25—1 agrafes verwijderd. |
18-111. |
Numans, |
op reform ge- | ||||
18-1 |
Batavia. |
steld wegens | ||||||||
debilitas. | ||||||||||
19 |
Officierspaard |
Arthritis et periarthritis |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Idem. | ||
(wagenpaard). |
art. phal. 11 s.a. |
bilat. sin. ant. |
24—III agrafes verwijderd. |
1 — IV. | ||||||
5 — II — 1913. |
17-111. | |||||||||
20 |
Cavalerie- |
Podotrochlitis dext. ant. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Idem. |
14-II-’14 | |
No. 895 (1901). |
22-IV — 1913. |
dext. ant. |
23 — VI agrafes |
7- VII. |
op reform | |||||
16 - VI. |
verwijderd. |
gesteld met | ||||||||
gedeeltelijke | ||||||||||
verscheuring | ||||||||||
van den hoef- | ||||||||||
beenbuiger. | ||||||||||
21 |
Artillerie. |
Arthritis et periarthritis |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Dr. J. C. | ||
No. 961 (1905). |
art. phal II s.a. |
sin. ant. |
9 —VII agrafes |
17 —Vil. |
Witjens, | |||||
24—IV—13. |
2—VII. |
verwijderd |
Batavia. | |||||||
22 |
Cavalerie. |
Neuromata dext. ant. |
Idem. |
Exstirpatiederneuromata. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Idem. |
Oorspron- | |
No. 865 (1902). |
als naziekte eener |
15 —VIII. |
, |
25 — VIII agrafes |
3 —IX. |
kelijk geope- | ||||
neurectomie. |
verwijderd. |
reerd | ||||||||
11 -VIII -’13. |
23 -X—’12. | |||||||||
23 |
Artillerie. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
f* |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Dr. J. M. G. |
Oorspron- |
No. 934 (1904). |
25- VIII —’13. |
4 —IX. |
11 — IX agrafes |
18- IX. |
Numans, |
kelijk geope- | ||||
verwijderd. |
Batavia. |
reerd 27— | ||||||||
1 |
II —’12. Op | |||||||||
! |
¦1 |
27—X—’13 | ||||||||
1 |
op reform ge- | |||||||||
steld wegens | ||||||||||
i |
debilatis. | |||||||||
T ( V | ||||||||||
362 |
l ¦| - . ................. 1 « |
363 | ||||||||
lt;D C ' O gt; |
Wapen, hoefnum- mer eii geboortejaar. |
Aard en oorzaak van het lijden, datum van ontstaan. |
Indicatie. |
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum. |
Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling. |
Beloop. |
Afloop, datum vannbsp;herstel ofnbsp;overlijden. |
Naam van dennbsp;operateurnbsp;en garnizoen. |
. nbsp;nbsp;nbsp;oJnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O) :r nbsp;nbsp;nbsp;CL)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= a.-a - ^ T nbsp;nbsp;nbsp;Snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;0)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O) dj nbsp;nbsp;nbsp;biO 4) gt; — nbsp;nbsp;nbsp;T3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ccnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;~ = nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; cc nbsp;nbsp;nbsp;cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ênbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ lt; nbsp;nbsp;nbsp;ccnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;55 ^ nbsp;nbsp;nbsp;gquot; | |
NEUREC- |
tomieën. |
* | ||||||||
17 |
Cavalerie. |
Podotrochlitis sin. ant. |
Blijvende |
Neurectomie |
Gewone methode. |
Genezing p p i. 21 — 1 |
Hersteld |
J. N. A. C. |
Was | |
No. 865 (1902). |
3 — V — 1912. |
kreupelheid. |
nerv. dig. comm, bilat. |
Bsmarch'sche lis, gelei- |
agrafes verwijderd. |
31—1. |
Scheepens, |
23-10 -’12 | ||
sin. ant. |
dings anaesthesie. |
Batavia. |
rechts ge- | |||||||
14 — 1. |
agrafes. |
opereerd (zie | ||||||||
O |
No. 22). | |||||||||
18 |
Cavalerie. |
Chondritis ossicans lat. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Dr. J. M. G. |
31 - X - ’13 | |
No. 198 (1900). |
dext. ant. 3 — 1 — 1913 |
' lat. dext. ant. |
25—1 agrafes verwijderd. |
18-111. |
Numans, |
op reform ge- | ||||
18-1 |
Batavia. |
steld wegens | ||||||||
debilitas. | ||||||||||
19 |
Officierspaard |
Arthritis et periarthritis |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Idem. | ||
(wagenpaard). |
art. phal. 11 s.a. |
bilat. sin. ant. |
24—III agrafes verwijderd. |
1 — IV. | ||||||
5 — II — 1913. |
17-111. | |||||||||
20 |
Cavalerie- |
Podotrochlitis dext. ant. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Idem. |
14-II-’14 | |
No. 895 (1901). |
22-IV — 1913. |
dext. ant. |
23 — VI agrafes |
7- VII. |
op reform | |||||
16 - VI. |
verwijderd. |
gesteld met | ||||||||
gedeeltelijke | ||||||||||
verscheuring | ||||||||||
van den hoef- | ||||||||||
beenbuiger. | ||||||||||
21 |
Artillerie. |
Arthritis et periarthritis |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Dr. J. C. | ||
No. 961 (1905). |
art. phal II s.a. |
sin. ant. |
9 —VII agrafes |
17 —Vil. |
Witjens, | |||||
24—IV—13. |
2—VII. |
verwijderd |
Batavia. | |||||||
22 |
Cavalerie. |
Neuromata dext. ant. |
Idem. |
Exstirpatiederneuromata. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Idem. |
Oorspron- | |
No. 865 (1902). |
als naziekte eener |
15 —VIII. |
, |
25 — VIII agrafes |
3 —IX. |
kelijk geope- | ||||
neurectomie. |
verwijderd. |
reerd | ||||||||
11 -VIII -’13. |
23 -X—’12. | |||||||||
23 |
Artillerie. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
f* |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Dr. J. M. G. |
Oorspron- |
No. 934 (1904). |
25- VIII —’13. |
4 —IX. |
11 — IX agrafes |
18- IX. |
Numans, |
kelijk geope- | ||||
verwijderd. |
Batavia. |
reerd 27— | ||||||||
1 |
II —’12. Op | |||||||||
! |
¦1 |
27—X—’13 | ||||||||
1 |
op reform ge- | |||||||||
steld wegens | ||||||||||
i |
debilatis. | |||||||||
T ( V | ||||||||||
364
365
24
25
26
27
28
29
30
Wapen, hoefiiuin-mer en geboortejaar.
Aard en oorzaak van het lijden,
datum van ontstaan.
Indicatie.
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum.
Artillerie. No. 363 (1901).
Cavalerie. No. 300 (1903).
Artillerie. No. 389 (1900).
Artillerie. No. 521 (1905).
Artillerie. No. 70 (1904).
Artillerie. No. 520 (1905).
Artillerie. No. 555 (1905).
Neuroom s. a. mediaal. 13- X-’13.
Arthritis et periarthritis art. phal. II s. a.nbsp;21_VII-’13.
Podotrochlitis chronica. 13-1-’13.
Arthritis et periarthritis phal. 11 (overhoeven).nbsp;4—II—’13.
Idem.
14-11-’13.
Idem. s. a.
21-1— ’13.
Podotrochlitis chronica. 27—XII—’12.
Blijvende
kreupelheid.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Exstirpatie neuroom s. a. med.
14—X.
Neurectomie nerv. dig. comm, bilat. s. a.nbsp;27—X.
Neurectomie nervi dig. vol. ant. sin. et dext.nbsp;15-1.
Idem.
sin. et dext. ant. 15—111.
Idem.
sin. et dext. ant. 15-111.
Idem.
sin. et dext. ant. 15-111.
Idem.
sin. et dext. ant, I-VIII.
Als voren.
Daar lateraal ook de geleiding hersteld was, zonder neuroom, ook hier 4 c.M. van de zenuwnbsp;geexcideerd.
Gewone methode.
Idem.
idem.
Idem.
Idem.
Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling. Geleidingsanaesthesie, Esmarch’sche lis, agrafes,nbsp;jodoform, verband. |
|
. O) 'U ^ C quot;O — - •IJ ^ nbsp;nbsp;nbsp;.5 M quot; ra « Oorspronkelijk geopereerd 30— VIII—’12. 28-11—14 wegens ditnbsp;lijden op reform gesteld. 30-XII—'13 op reformnbsp;gesteld. |
13-X—'13 afgemaaktnbsp;wegensnbsp;arthritis etnbsp;periarthritisnbsp;art. phal. I.nbsp;30—VI—’13nbsp;afgemaaktnbsp;wegens verlies van dennbsp;hoornschoen.
365
364
24
25
26
27
28
29
30
Wapen, hoefiiuin-mer en geboortejaar.
Aard en oorzaak van het lijden,nbsp;datum van ontstaan.
Indicatie.
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum.
Artillerie. No. 363 (1901).
Cavalerie. No. 300 (1903).
Artillerie. No. 389 (1900).
Artillerie. No. 521 (1905).
Artillerie. No. 70 (1904).
Artillerie. No. 520 (1905).
Artillerie. No. 555 (1905).
Neuroom s. a. mediaal. 13- X-’13.
Arthritis et periarthritis art. phal. II s. a.nbsp;21_VII-.’13.
Podotrochlitis chronica. 13-1-’13.
Arthritis et periarthritis phal. 11 (overhoeven).nbsp;4—II—’13.
Idem.
14-11-’13.
Idem. s. a.
21-1— ’13.
Podotrochlitis chronica. 27—XII—’12.
Blijvende
kreupelheid.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Exstirpatie neuroom s. a. med.
14—X.
Neurectomie nerv. dig. comm, bilat. s. a.nbsp;27—X.
Neurectomie nervi dig. vol. ant. sin. et dext.nbsp;15-1.
Idem.
sin. et dext. ant. 15—111.
Idem.
sin. et dext. ant. 15—111.
Idem.
sin. et dext. ant. I5-1II.
Idem.
sin. et dext. ant, I-VIII.
Als voren.
Daar lateraal ook de geleiding hersteld was, zonder neuroom, ook hier 4 c.M. van de zenuwnbsp;geexcideerd.
Gewone methode.
Idem.
idem.
Idem.
Idem.
Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling. Geleidingsanaesthesie, Esmarch’sche lis, agrafes,nbsp;jodoform, verband. |
|
. nbsp;nbsp;nbsp;dlnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'4Jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ C nbsp;nbsp;nbsp;QJnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;Onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;— ' •IJ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5 M nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ranbsp;nbsp;nbsp;nbsp;« O) ” bX) agt; ' = ^ quot; 53 fC r- S *0 :gt; c3 ' cc Oorspronkelijk geopereerd 30— VIII—’12. 28-11—’14 wegens ditnbsp;lijden op reform gesteld. 30-XII—'13 op reformnbsp;gesteld. |
13-X—'13 afgemaaktnbsp;wegensnbsp;arthritis etnbsp;periarthritisnbsp;art. phal. I.nbsp;30—VI—’13nbsp;afgemaaktnbsp;wegens verlies van dennbsp;hoornschoen.
31
32
33
Wapen,hoefiiuni-mer en geboortejaar.
Artillerie. No. 891 (1904).
Artillerie. No. 267 (1907).
Artillerie. No. 484 (1905).
34 Officierspaard.
35
Remonte-depot. No. 13 (1898).
36
Cavalerie. No. 546 (1902).
37
Cavalerie. No. 572 (1907).
38
Cavalerie. No. 561 (1900).
Aard en oorzaak van het lijden,nbsp;datum van ontstaan.
Arthritis et periarthritis chron. art. phal. IInbsp;(overhoef). 27 — 111 —’13.
Podotrochlitis s. a. 7 — 1 —’13.
Podotrochlitis, 30 — VIII.
Neiiroom na neurectomie op 26 —IX —’12.
Arthritis et periarthr. chron. art. phal. 11 en IIInbsp;s. a. geleidelijk ontstaan.
Podotrochlitis. 9—X—’12.
Idem.
13 —I —’13.
Idem.
3-V-’13.
Indicatie.
Blijvende kreupelheid.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Neurectomie sin. et dent. ant. 1 — VIII.
Idem.
sin. anterior.
15-IX.
Idem.
sin. anterior.
15 —IX.
Excisie neuroom nerv. dig. comm. ram. vol.nbsp;med. 13 — V.
Idem. 20 — 1.
Idem.
sin. ant. 3 — V.
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum. Neurectomie nerv dig. comm. ram. dors, bilat.nbsp;11—11. Neurectomie uerv. dig. comm. d. a. 8 — I. |
|
366
lt;Lgt; bc O gt; |
Wiipeii,hoefiiuni-mer eii geboortejaar. |
Aard en oorzaak van het lijden,nbsp;datum van ontstaan. |
Indicatie. |
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum. |
Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling. |
Beloop. |
Afloop, datum vannbsp;herstel ofnbsp;overlijden. |
Naam van dennbsp;operateur,nbsp;en garnizoen. |
. nbsp;nbsp;nbsp;agt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ - nbsp;nbsp;nbsp;0)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;Onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-ii ^ ÖJ3 nbsp;nbsp;nbsp;2 05 r. = = - g,-o ^ — nbsp;nbsp;nbsp;lt;U ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5 -c agt; s ® b/J lt;LI gt; c = -ë N ^ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;unbsp;nbsp;nbsp;nbsp;s jS nbsp;nbsp;nbsp;Snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;T3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ra C nbsp;nbsp;nbsp;ranbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ojnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; gt; re j-re | ||
31 |
Artillerie. |
Arthritis et periarthritis |
Blijvende kreu- |
Neurectomie sin. et |
Als voren. |
Genezing p. s. i. |
Hersteld |
F. H. | |||
No. 891 (1904). |
chron. art. phal. II |
pelheid. |
dent. ant. 1 — VIII. |
4-lX. |
Sardemann, | ||||||
(overhoef). 27 — lil —’13. |
Banjoe-Biroe. | ||||||||||
32 |
Artillerie. |
Podotrochlitis s. a. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Idem. |
30-XII— ’13 | ||
No. 267 (1907). |
7 — 1 —’13. |
sin. anterior. |
29—IX. |
op reform | |||||||
15 —IX. |
gesteld. | ||||||||||
33 |
Artillerie. |
Podotrochlitis, 30 — VIII. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
, Idem. |
Hersteld |
Idem. | |||
No. 484 (1905). |
sin. anterior. |
29—IX. | |||||||||
15 — IX. | |||||||||||
34 |
Officierspaard. |
Neiiroom na neurectomie |
Idem. |
Excisie neuroom nerv. |
Idem. |
Genezing p. p. i. |
Hersteld |
L. E. |
Eigenaar | ||
op 26 —IX —'12. |
dig. comm. ram. vol. |
22—V. |
Hinrichs, |
overge- | |||||||
ined. 13 — V. |
Malang. |
plaatst, ver- | |||||||||
der lot van | |||||||||||
het paard | |||||||||||
onbekend. | |||||||||||
35 |
Remonle-depót. |
Arthritis et periarthr. |
Idem. |
Neurectomie nerv dig. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
J. L. van Eek, |
Op 9-VII- | ||
No. 13 (1898). |
chron. art. phal. 11 en III |
comm. ram. dors, bilat. |
22-11. |
Padalarang. |
’13 voor dit | ||||||
s. a. geleidelijk ontstaan. |
11—11. |
lijden op | |||||||||
1 |
reform | ||||||||||
1 |
gesteld. | ||||||||||
36 |
Cavalerie. |
Podotrochlitis. 9—X—’12. |
Idem. |
Neurectomie nerv. dig. |
Esmarsch'sche lis. gelei- |
Genezing p.p.i.. |
Hersteld |
Dr. L. J. H. |
Loopt pas | ||
No. 546 (1902). |
comm. d. a. 8 — I. |
dingsanaesthesie, agra- |
agrafes verwijderd 14—I. |
27—1. |
Stadhouder, |
uit den stal | |||||
fes, verband. |
Salatiga. |
gekomen nog | |||||||||
eenigszins | |||||||||||
stijf. | |||||||||||
37 |
Cavalerie. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
Idem. |
Wegens | ||
No. 572 (1907). |
13—I —’13. |
20 — 1. |
1 |
3-11. |
verlies van | ||||||
1 |
den hoorn- | ||||||||||
schoen op | |||||||||||
1 |
16-VI-’13 | ||||||||||
1 |
afgemaakt. | ||||||||||
38 |
Cavalerie. |
Idem. |
Idem. |
Idem. |
1 |
Idem. |
Idem. |
Hersteld |
W. H. P. | ||
No. 561 (1900). |
3 —V —’13. |
sin. ant. 3 — V. |
11-V. |
Pulle, | |||||||
«* |
Salatiga. |
39
40
41
42
43
44
45
46
Wapen, hoefniiUlmer en geboortejaar.
Cavalerie. No. 163 (1901).
Cavalerie. No. 251 (1904).
Artillerie. No. 693 (1907).
Artillerie. No. 869 (1903).
Cavalerie. No. 251 (1904).
Artillerie. No. 6 (1905).
Artillerie. No. 683 (1904).
Artillerie. No. 857 (1903).
Aard en oorzaak van het lijden,
daliini van ontstaan.
Als voren. 28-111—’13.
Idem.
28—Vil—’13
Idem.
31- V—’13.
Arthritis et periarthritis chron. art. phal. II s. a.nbsp;25—IX— ’13.
Podotrochlitis. 22-Xl- ’13.
Idem.
9—XI-’12.
Idem.
29-VIII- ’12.
Idem.
21—11- '13.
Indicatie.
Als voren.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Aard der kunstbewerking, lichaatnsdeel, datum.
Als voreti. 22—VII.
Idem. dext. ant.nbsp;19—VIII.
Idem. sin. ant.nbsp;6-IX.
Idem. 10—X.
Idem. sin. ant.nbsp;22—XI.
Neurectomie nerv. dig. comm,nbsp;sin. ant.nbsp;ll-II.
Idem. 5—IV.
Idem. sin. atit.nbsp;6-lV.
|
Idem. |
Is krettpel gebleven,nbsp;osteoporose.nbsp;3—1—’ 14 opnbsp;reform gesteld.
Op
29—X—’13 afgemaaktnbsp;wegensnbsp;peesver-scheuritig.
Doet sedert geregeldnbsp;dienst.
39
40
41
42
43
44
45
46
Wapen, hoefiuim-mer en geboortejaar.
Cavalerie. No. 163 (1901).
Cavalerie. No. 251 (1904).
Artillerie. No. 693 (1907).
Artillerie. No. 869 (1903).
Cavalerie. No. 251 (1904).
Artillerie. No. 6 (1905).
Artillerie. No. 683 (1904).
Artillerie. No. 857 (1903).
Aard en oorzaak van het lijden,
datum van ontstaan.
Als voren. 28-111—’13.
Idem.
28—Vil—’13
Idem.
31- V—’13.
Arthritis et periarthritis chron. art. phal. II s. a.nbsp;25—IX— ’13.
Podotrochlitis. 22-Xl- ’13.
Idem.
9—XI-’12.
Idem.
29-VIII- ’12.
Idem.
21-11- '13.
Indicatie.
Als voren.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum.
Als voren. 22—VII.
Idem. dext. ant.nbsp;19—VIII.
Idem. sin. ant.nbsp;6-IX.
Idem. 10—X.
Idem. sin. ant.nbsp;22—XI.
Neurectomie nerv. dig. comm,nbsp;sin. ant.nbsp;ll-II.
Idem.
5-IV.
Idem. sin. ant.nbsp;6-lV.
|
Idem. |
ra -
Is kreupel gebleven,nbsp;osteoporose.nbsp;3—1—’ 14 opnbsp;reform gesteld.
Op
29—X—’13 afgemaaktnbsp;wegensnbsp;peesver-scheuring.
Doet sedert geregeldnbsp;dienst.
|
Aard der kunstbewerking, lichaanisdeel, datum. |
47
48
49
50
51
52
Artillerie. No. 920 (1903).
Artillerie. No. 332 (1907).
Cavalerie. No. 156 (1900).
Officierspaard
(wagenpaard).
Cavalerie. No. 294 (1898).
Remonte-depöt. No. 142.
Podotroclilitis sin. ant. 12 —II —’13.
Idem.
16-V-’13.
Neuromata dext. ant. 20 —II — ’13, ter groottenbsp;van een boon.
Fibreuse tumoren art. phal. I d. a. bil., s. a.nbsp;lat., d. p. lat. ennbsp;s. p. lat.nbsp;Geleidelijknbsp;ontstaan.
Fibromata reg. dorsalis, geleidelijk ontstaan.
Friboma boven ooglid,
Als voren.
Idem.
Idem.
Indicatio morbi.
Blijvende oorzaak voor drukking.
Indicatio morbi.
Neurectomie nerv. dig. comm. sin. ant.
23 — VIII.
Idem.
25 - VIII.
Exstirpatie neuromata nerv. dig. comm. d.a.nbsp;bilateralis.
20 —III-’13.
Excisie der tumoren aan de vier kogel-gewrichteu.
21 — X.
Exstirpatie van een 5 — tal verdikkingennbsp;reg. dors. dext. et sin.nbsp;22 - XI.
Exstirpatie van den tumor.
7-II.
“Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling. |
Beloop. |
Afloop, datum vannbsp;herstel ofnbsp;overlijden. |
Naam van dennbsp;operateurnbsp;en garnizoen. |
O» nbsp;nbsp;nbsp;O»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1gt; - nbsp;nbsp;nbsp;agt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;Onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= ^ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;CT3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;53nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;S — nbsp;nbsp;nbsp;Unbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(igt; a3 nbsp;nbsp;nbsp;Suonbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cjnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; E nbsp;nbsp;nbsp;'nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ lt; nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ïnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; |
Als voren. |
Genezing p. p i. 29 — VIII agrafes verwijderd. |
Hersteld 31 — VIII. |
J. van Didm, Tjiinahi. |
Op 10-IX podotrochli-tis van hetnbsp;andere voorbeen geconstateerd. |
Idem. |
Idem. 1 — IX agrafes verwijderd. |
Hersteld 3 —IX. |
Idem. |
Doet sedert geregeldnbsp;dienst. |
Idem. |
Genezing lat. p. p. i., med. p. s. i. |
Hersteld 2-IV. |
Idem. |
Op dato wegens debili-tasop reform gesteld.nbsp;Voor hetnbsp;eerst geopereerd tenbsp;Batavia opnbsp;13 —V—’12. |
VAN TUMOREN. Liggend dier, Esm. lis, locale anaesthesie,nbsp;hechting; lat. 1. v.nbsp;en lat. r. v. eenenbsp;oiitspanningssnede. |
Genezing p. p. i. van de wonden achter, p. s. i.nbsp;bij de wonden voor. |
Hersteld 2 —XII. |
Dr. J. M. G. Numans,nbsp;Batavia. | |
Gewone methode, cocaïne, hechting. |
Genezing p. p. i., 29 — IX agrafes verwijderd. |
Hersteld 22 —XII. |
J.N. A. C. Scheepens,nbsp;Batavia. |
In Februari ’14 in eigendom overgegaan aan eennbsp;officier. |
Chloroformnarcose, hechting met zijde en agrafes. |
Gunstig. |
Hersteld 14-III. |
J. L. van Eek, Padalarang. |
Heeft bestemming depót-eska-dron gevolgd. |
|
Aard der kunstbewerking, lichaanisdeel, datum. |
47
48
49
50
51
52
Artillerie. No. 920 (1903).
Artillerie. No. 332 (1907).
Cavalerie. No. 156 (1900).
Officierspaard
(wagenpaard).
Cavalerie. No. 294 (1898).
Remonte-depöt. No. 142.
Podotroclilitis sin. ant. 12 —II —’13.
Idem.
16-V-’13.
Neuromata dext. ant. 20 —II — ’13, ter groottenbsp;van een boon.
Fibreuse tumoren art. phal. I d. a. bil., s. a.nbsp;lat., d. p. lat. ennbsp;s. p. lat.nbsp;Geleidelijknbsp;ontstaan.
Fibromata reg. dorsalis, geleidelijk ontstaan.
Friboma boven ooglid,
Als voren.
Idem.
Idem.
Indicatio morbi.
Blijvende oorzaak voor drukking.
Indicatio morbi.
Neurectomie nerv. dig. comm. sin. ant.
23 — VIII.
Idem.
25 - VIII.
Exstirpatie neuromata nerv. dig. comm. d.a.nbsp;bilateralis.
20 —III-’13.
Excisie der tumoren aan de vier kogel-gewrichteu.
21 — X.
Exstirpatie van een 5 — tal verdikkingennbsp;reg. dors. dext. et sin.nbsp;22 - XI.
Exstirpatie van den tumor.
7-II.
“Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling. |
Beloop. |
Afloop, datum vannbsp;herstel ofnbsp;overlijden. |
Naam van dennbsp;operateurnbsp;en garnizoen. |
O» nbsp;nbsp;nbsp;O»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1gt; - nbsp;nbsp;nbsp;agt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;Onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= ^ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;CT3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;53nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;S — nbsp;nbsp;nbsp;Unbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(igt; a3 nbsp;nbsp;nbsp;Suonbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cjnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; E nbsp;nbsp;nbsp;'nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ lt; nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ïnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; |
Als voren. |
Genezing p. p i. 29 — VIII agrafes verwijderd. |
Hersteld 31 — VIII. |
J. van Didm, Tjiinahi. |
Op 10-IX podotrochli-tis van hetnbsp;andere voorbeen geconstateerd. |
Idem. |
Idem. 1 — IX agrafes verwijderd. |
Hersteld 3 —IX. |
Idem. |
Doet sedert geregeldnbsp;dienst. |
Idem. |
Genezing lat. p. p. i., med. p. s. i. |
Hersteld 2-IV. |
Idem. |
Op dato wegens debili-tasop reform gesteld.nbsp;Voor hetnbsp;eerst geopereerd tenbsp;Batavia opnbsp;13 —V—’12. |
VAN TUMOREN. Liggend dier, Esm. lis, locale anaesthesie,nbsp;hechting; lat. 1. v.nbsp;en lat. r. v. eenenbsp;oiitspanningssnede. |
Genezing p. p. i. van de wonden achter, p. s. i.nbsp;bij de wonden voor. |
Hersteld 2 —XII. |
Dr. J. M. G. Numans,nbsp;Batavia. | |
Gewone methode, cocaïne, hechting. |
Genezing p. p. i., 29 — IX agrafes verwijderd. |
Hersteld 22 —XII. |
J.N. A. C. Scheepens,nbsp;Batavia. |
In Februari ’14 in eigendom overgegaan aan eennbsp;officier. |
Chloroformnarcose, hechting met zijde en agrafes. |
Gunstig. |
Hersteld 14-III. |
J. L. van Eek, Padalarang. |
Heeft bestemming depót-eska-dron gevolgd. |
373
372
53
54
55
56
57
Wapen, lioefiiuiii-mor en geboortejaar.
Aard en oorzaak van het lijden,
datum van ontstaan.
Indicatie.
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum.
Cavalerie. No. 631 (1902).
Cavalerie. No. 493 (1897).
Artillerie. No. 840 (1898).
Trein.
No. 244 (1898).
Artillerie. No. 989 (1905).
Bursitis fibrosa chion. olecrani sin.
Idem.
Idem.
Fibroma.
Fibroma ter groote duivenei.
Indicatiü morbi.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Incisie tumor, excisie fibreus weefsel, olecran.nbsp;.sin.
14-111.
Idem.
12-VI.
Idem. 20—XI.
Exstirpatie fibroom rechter zijvlakte hals.nbsp;16—VIII.
Exstirpatie van den tumor in de boegstreek.nbsp;20-X,
58 nbsp;nbsp;nbsp;Trein. |
Pododei matitis chron. |
Indicatio morbi. |
Incisie ziek weefsel van |
No. 291. |
verrucosa sin. post. |
straal en zool en med. | |
13-XI—’12. |
verzenwand 4—II. | ||
59 Officierspaard |
Idem. |
Idem. |
Excisie ziek weefsel |
(wagenpaard). |
sin. ant. |
straal en zool 16—XII. | |
4—XII. |
Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling. |
Beloop. |
Afloop, datum van herstel of overlijden. |
Naam van den operateurnbsp;en garnizoen. |
. O» ^ s lt;1gt; — lt;L»’a~'w •3 nbsp;nbsp;nbsp;^ «2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i ^ O) = O O) nbsp;nbsp;nbsp;' y “ bJD o; gt; c nbsp;nbsp;nbsp;; ! «iSjS nbsp;nbsp;nbsp;¦ gt; ro gt; C5 nbsp;nbsp;nbsp;t |
Gewone methode, nabe- |
Gunstig. |
Hersteld |
L. E. |
In eigendom nbsp;nbsp;nbsp;j |
handeld met tuigt, bijod. hydrarg, en tinct. jodii. |
28-lV. |
Hinrichs, Malang. |
overgegaan nbsp;nbsp;nbsp;1 aan een offi- nbsp;nbsp;nbsp;i cier. nbsp;nbsp;nbsp;i | |
Idem. |
Idem. |
Hersteld 22—VII. |
Idem. |
Op 9-1-’14 wegensnbsp;debilatis opnbsp;reform gesteld. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld 23—Xll. |
Idem. | |
Locale anaesthesie, een ovaal stuk huid medenbsp;verwijderd, agrafes. |
Genezing p p. i. |
Hersteld |
Dr. L. J. H. |
Op |
30—VIII. |
Stadhouder, Semarang. |
23—X-’13 op reform gesteld wegensnbsp;uitgebreidenbsp;fibromateusenbsp;woekeringennbsp;op den rug. | ||
Locale anaesthesie, hech- |
Idem. |
Hersteld |
J. van Duim, |
Ondervond |
ting, agrafes. |
28—X agrafes verwijderd. |
31-X. |
Tjimahi. |
geen nadee- nbsp;nbsp;nbsp;t lige gevol- nbsp;nbsp;nbsp;| gen van de nbsp;nbsp;nbsp;i operatie. nbsp;nbsp;nbsp;i |
OPERATIES. nbsp;nbsp;nbsp;1 | ||||
Liggend dier, Esm. lis, |
Herhaaldelijk trad reci- |
Afgemaakt. |
J. N. A. C. | |
geleidingsanaesthesie, ruime excisie ziek |
dieve op. |
10—VI. |
Scheepens, Batavia. | |
weefsel, verband. | ||||
Idem. |
Gunstig. |
Onder behandeling gebleven. |
Dr. J. M. G. Nunians,nbsp;Batavia. |
Op 20-I-’14 hersteld. Was tevetis I v. kreupel (zie No. ÊjO). i |
373
372
53
54
55
56
57
Wapen, lioefiiuiii-mor en geboortejaar.
Aard en oorzaak van het lijden,
datum van ontstaan.
Indicatie.
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum.
Cavalerie. No. 631 (1902).
Cavalerie. No. 493 (1897).
Artillerie. No. 840 (1898).
Trein.
No. 244 (1898).
Artillerie. No. 989 (1905).
Bursitis fibrosa chion. olecrani sin.
Idem.
Idem.
Fibroma.
Fibroma ter groote duivenei.
Indicatiü morbi.
Idem.
Idem.
Idem.
Idem.
Incisie tumor, excisie fibreus weefsel, olecran.nbsp;.sin.
14-111.
Idem.
12-VI.
Idem. 20—XI.
Exstirpatie fibroom rechter zijvlakte hals.nbsp;16—VIII.
Exstirpatie van den tumor in de boegstreek.nbsp;20-X,
58 nbsp;nbsp;nbsp;Trein. |
Pododei matitis chron. |
Indicatio morbi. |
Incisie ziek weefsel van |
No. 291. |
verrucosa sin. post. |
straal en zool en med. | |
13-XI—’12. |
verzenwand 4—II. | ||
59 Officierspaard |
Idem. |
Idem. |
Excisie ziek weefsel |
(wagenpaard). |
sin. ant. |
straal en zool 16—XII. | |
4—XII. |
Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling. |
Beloop. |
Afloop, datum van herstel of overlijden. |
Naam van den operateurnbsp;en garnizoen. |
. O» ^ s lt;1gt; — lt;L»’a~'w •3 nbsp;nbsp;nbsp;^ «2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i ^ O) = O O) nbsp;nbsp;nbsp;' y “ bJD o; gt; c nbsp;nbsp;nbsp;; ! «iSjS nbsp;nbsp;nbsp;¦ gt; ro gt; C5 nbsp;nbsp;nbsp;t |
Gewone methode, nabe- |
Gunstig. |
Hersteld |
L. E. |
In eigendom nbsp;nbsp;nbsp;j |
handeld met tuigt, bijod. hydrarg, en tinct. jodii. |
28-lV. |
Hinrichs, Malang. |
overgegaan nbsp;nbsp;nbsp;1 aan een offi- nbsp;nbsp;nbsp;i cier. nbsp;nbsp;nbsp;i | |
Idem. |
Idem. |
Hersteld 22—VII. |
Idem. |
Op 9-1-’14 wegensnbsp;debilatis opnbsp;reform gesteld. |
Idem. |
Idem. |
Hersteld 23—Xll. |
Idem. | |
Locale anaesthesie, een ovaal stuk huid medenbsp;verwijderd, agrafes. |
Genezing p p. i. |
Hersteld |
Dr. L. J. H. |
Op |
30—VIII. |
Stadhouder, Semarang. |
23—X-’13 op reform gesteld wegensnbsp;uitgebreidenbsp;fibromateusenbsp;woekeringennbsp;op den rug. | ||
Locale anaesthesie, hech- |
Idem. |
Hersteld |
J. van Duim, |
Ondervond |
ting, agrafes. |
28—X agrafes verwijderd. |
31-X. |
Tjimahi. |
geen nadee- nbsp;nbsp;nbsp;t lige gevol- nbsp;nbsp;nbsp;| gen van de nbsp;nbsp;nbsp;i operatie. nbsp;nbsp;nbsp;i |
OPERATIES. nbsp;nbsp;nbsp;1 | ||||
Liggend dier, Esm. lis, |
Herhaaldelijk trad reci- |
Afgemaakt. |
J. N. A. C. | |
geleidingsanaesthesie, ruime excisie ziek |
dieve op. |
10—VI. |
Scheepens, Batavia. | |
weefsel, verband. | ||||
Idem. |
Gunstig. |
Onder behandeling gebleven. |
Dr. J. M. G. Nunians,nbsp;Batavia. |
Op 20-I-’14 hersteld. Was tevetis I v. kreupel (zie No. ÊjO). i |
374
1 ; nbsp;nbsp;nbsp;o ' nbsp;nbsp;nbsp;S • nbsp;nbsp;nbsp;^ O gt; |
Wapen, hoefniiiii- mer en geboortejaar. |
Aard en oorzaak van het lijden, datum van ontstaan. |
Indicatie. |
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum. |
Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling. |
Beloop. |
Afloop, datum vannbsp;herstel ofnbsp;overlijden. |
Naam van den operateurnbsp;en garnizoen. |
U — (1.» agt; E O) E nbsp;nbsp;nbsp;-o ^ 5^-5— * -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;S js s S :i nbsp;nbsp;nbsp;.ïïnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;s quot;Z nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;igt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;agt; Cl nbsp;nbsp;nbsp;bjo o gt; B nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= « nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ènbsp;nbsp;nbsp;nbsp;T3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ lt; nbsp;nbsp;nbsp;CSnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5 gt; CS nbsp;nbsp;nbsp;gt; | |
60 |
Officierspaard (wagenpaard). |
Hoornziiil sin. ant. 2—XII. |
Blijvende kreupelheid. |
Excisie van het keratoom 1. v 27—XII. |
Gewone methode, staande dier, Esm. lis,nbsp;geleidingsanaesthesie. |
Gunstig wat betreft keratogeene deelen,nbsp;kreupelheid blijft bestaan. |
In behanding gebleven. |
Dr. J. M. G. Numans,nbsp;Batavia. |
In verband met denbsp;weinigenbsp;waarde opnbsp;23—II—’14nbsp;afgemaakt. | |
, 61 |
Artillerie. No. 874 (1904). |
Pododermatitis chron. verrucosa d. ant., s. post. |
Indicatie morbi. |
Verwijdering zieke deelen zool en straal.nbsp;(Datum niet opgegeven). |
è |
Wegnemen zieke deelen langs scherpen weg.nbsp;btaande dier, geleidingsanaesthesie. Adstringen-t'a, verband. Op 24-VIInbsp;‘Ërrum candens, daar-”a dermatol-drukverband,nbsp;afstappen. |
Voorhoef genas snel, achterhoef met ferrumnbsp;candens behandeld. |
Hersteld. 21-VIII. |
L. E. Hinrichs,nbsp;Malang. | |
OVERIGE |
operaties. |
1 | ||||||||
62 |
Artillerie. No. 998 (1904). |
Coxitis sin. 1-1. |
Blijvende kreupelheid. |
Acupunctuur 1. heupgewricht. 17—IV. |
Staande dier, zonder ^naesthesie; met 2 m.M.nbsp;dikke naalden op 23nbsp;plaatsen penetreerendnbsp;Ssbrand, daarna distantie-Vuur en ungt. bijod.nbsp;hydrarg. |
Kreupelheid onveranderd. |
Op 2-VI op reformnbsp;gesteld. |
W. van der Burg,nbsp;Batavia. |
1 | |
63 |
Cavalerie. No. 509 .(1900). |
Tendinitis dext. ant. 22—11— ’13. |
Idem. |
Acupunctuur achtervlakte 1ste phal. gewrichtnbsp;dext. ant. 10-Vl. |
Oggend dier, Esm. lis, .^Seleidingsanaesthesie.nbsp;„vr plaatse met naaldennbsp;^.Punten gebrand, ±3 c.Mnbsp; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;op afstanden van. C.M.; daarna ungt. quot;•Jodet. hydrarg. ennbsp;verband. 10-VI. |
3—VII verband verwijderd, kreupelheid hersteld, tnaar op 12—VII recidieve. |
Op 18-VII op reformnbsp;gesteld. |
J. N. A. C. Scheepens,nbsp;Batavia. |
374
1 ; nbsp;nbsp;nbsp;o ' nbsp;nbsp;nbsp;S • nbsp;nbsp;nbsp;^ O gt; |
Wapen, hoefniiiii- mer en geboortejaar. |
Aard en oorzaak van het lijden, datum van ontstaan. |
Indicatie. |
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum. |
Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling. |
Beloop. |
Afloop, datum vannbsp;herstel ofnbsp;overlijden. |
Naam van den operateurnbsp;en garnizoen. |
U — (1.» agt; E O) E nbsp;nbsp;nbsp;-o ^ 5^-5— * -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;S js s S :i nbsp;nbsp;nbsp;.ïïnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;s quot;Z nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;igt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;agt; Cl nbsp;nbsp;nbsp;bjo o gt; B nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= « nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ènbsp;nbsp;nbsp;nbsp;T3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ lt; nbsp;nbsp;nbsp;CSnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5 gt; CS nbsp;nbsp;nbsp;gt; | |
60 |
Officierspaard (wagenpaard). |
Hoornziiil sin. ant. 2—XII. |
Blijvende kreupelheid. |
Excisie van het keratoom 1. v 27—XII. |
Gewone methode, staande dier, Esm. lis,nbsp;geleidingsanaesthesie. |
Gunstig wat betreft keratogeene deelen,nbsp;kreupelheid blijft bestaan. |
In behanding gebleven. |
Dr. J. M. G. Numans,nbsp;Batavia. |
In verband met denbsp;weinigenbsp;waarde opnbsp;23—II—’14nbsp;afgemaakt. | |
, 61 |
Artillerie. No. 874 (1904). |
Pododermatitis chron. verrucosa d. ant., s. post. |
Indicatie morbi. |
Verwijdering zieke deelen zool en straal.nbsp;(Datum niet opgegeven). |
è |
Wegnemen zieke deelen langs scherpen weg.nbsp;btaande dier, geleidingsanaesthesie. Adstringen-t'a, verband. Op 24-VIInbsp;‘Ërrum candens, daar-”a dermatol-drukverband,nbsp;afstappen. |
Voorhoef genas snel, achterhoef met ferrumnbsp;candens behandeld. |
Hersteld. 21-VIII. |
L. E. Hinrichs,nbsp;Malang. | |
OVERIGE |
operaties. |
1 | ||||||||
62 |
Artillerie. No. 998 (1904). |
Coxitis sin. 1-1. |
Blijvende kreupelheid. |
Acupunctuur 1. heupgewricht. 17—IV. |
Staande dier, zonder ^naesthesie; met 2 m.M.nbsp;dikke naalden op 23nbsp;plaatsen penetreerendnbsp;Ssbrand, daarna distantie-Vuur en ungt. bijod.nbsp;hydrarg. |
Kreupelheid onveranderd. |
Op 2-VI op reformnbsp;gesteld. |
W. van der Burg,nbsp;Batavia. |
1 | |
63 |
Cavalerie. No. 509 .(1900). |
Tendinitis dext. ant. 22—11— ’13. |
Idem. |
Acupunctuur achtervlakte 1ste phal. gewrichtnbsp;dext. ant. 10-Vl. |
Oggend dier, Esm. lis, .^Seleidingsanaesthesie.nbsp;„vr plaatse met naaldennbsp;^.Punten gebrand, ±3 c.Mnbsp; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;op afstanden van. C.M.; daarna ungt. quot;•Jodet. hydrarg. ennbsp;verband. 10-VI. |
3—VII verband verwijderd, kreupelheid hersteld, tnaar op 12—VII recidieve. |
Op 18-VII op reformnbsp;gesteld. |
J. N. A. C. Scheepens,nbsp;Batavia. |
376
64
65
Wapen, hoefniini-nier en geboortejaar.
Cavalerie. No. 234 (1904).
Officiersdienst-
rijpaard.
Aard en oorzaak van het lijden,
datum van ontstaan.
Arthritis et periarthr. art. phal. 1 s. a. 25 — I.
Tendinitis et tendovaginitis 5 — VI.
Indicatie.
Als voren.
Idem.
Acupunctuur art. phal. I. sin. ant. 18 — VI.
Acupunctuur van de pezen van de musc.nbsp;flex. dig. prof. ennbsp;stibl. dext. ant.nbsp;8-Vlll.
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum. |
|
Liggend dier, geleidings-anaesthesie, 4 petietree-rende punten gebrand op de achtervlakte ennbsp;4 op de buitenvlakte vannbsp;het kogelgewricht; daarna ungt. bijod. hydrarg.nbsp;en verband.
Liggend dier, chloroforni-narcose. Onder het car-Paalgewr. de pezen diep Penetreerend gebrand innbsp;4 rijen van 5 punten metnbsp;een tusschenruimte vannbsp;2V3 C.M., ungt. bijod. hy-di^arg., verband.
Kreupelheid blijft bestaan.
Gunstig.
Op reform gesteld opnbsp;6 — XII.
Hersteld 13 —X.
Dr. J. C. Witjens,nbsp;Batavia.
J. N. A. C. Scheepens,nbsp;Batavia.
Daar ruim een maandnbsp;later recidie-ve van denbsp;kreupelheidnbsp;op trad, werdnbsp;het paardnbsp;wegetis ditnbsp;lijden opnbsp;29 - XI opnbsp;reform gesteld.
376
64
65
Wapen, hoefniini-nier en geboortejaar.
Cavalerie. No. 234 (1904).
Officiersdienst-
rijpaard.
Aard en oorzaak van het lijden,
datum van ontstaan.
Arthritis et periarthr. art. phal. 1 s. a. 25 — I.
Tendinitis et tendovaginitis 5 — VI.
Indicatie.
Als voren.
Idem.
Acupunctuur art. phal. I. sin. ant. 18 — VI.
Acupunctuur van de pezen van de musc.nbsp;flex. dig. prof. ennbsp;stibl. dext. ant.nbsp;8-Vlll.
Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel, datum. |
|
Liggend dier, geleidings-anaesthesie, 4 petietree-rende punten gebrand op de achtervlakte ennbsp;4 op de buitenvlakte vannbsp;het kogelgewricht; daarna ungt. bijod. hydrarg.nbsp;en verband.
Liggend dier, chloroforni-narcose. Onder het car-Paalgewr. de pezen diep Penetreerend gebrand innbsp;4 rijen van 5 punten metnbsp;een tusschenruimte vannbsp;2V3 C.M., ungt. bijod. hy-di^arg., verband.
Kreupelheid blijft bestaan.
Gunstig.
Op reform gesteld opnbsp;6 — XII.
Hersteld 13 —X.
Dr. J. C. Witjens,nbsp;Batavia.
J. N. A. C. Scheepens,nbsp;Batavia.
Daar ruim een maandnbsp;later recidie-ve van denbsp;kreupelheidnbsp;op trad, werdnbsp;het paardnbsp;wegetis ditnbsp;lijden opnbsp;29 - XI opnbsp;reform gesteld.
378
j
PERCENTAGE VAN DE GEMIDDELDE |
STERKTE. |
CC c ^ cc CC — gt; cc iS o. |
P (U | ||||||||||
' LEGER VAN: |
cü X |
» |
Op reform |
^gesteld: |
•O |
“ öjO •7-t ^ — |
0) .Z. nbsp;nbsp;nbsp;• |
TOELICHTINGEN. | |||||
^ ^ 5 MS M s |
V gt; O c/5 CU O |
CC s CU tuD lt; |
P — ^ CU CU XB « o H |
C/5 nbsp;nbsp;nbsp;. C CU CU (U ^ |
— lt;u n Cv U- (1gt; g a == o |
Totaal. |
lt;u £ ‘s o; O |
¦lt;U CC lt;u *a *0 •o IJ — 's S rê O O) |
quot;lt;ü nbsp;nbsp;nbsp;gt; *0—0/ *o ^ Wl E ^ g« o | ||||
Engeland (Vereenigd koninkrijk)...... |
1912-T3 |
98.48 |
1.33 |
0.89 |
2.22 |
6.01 |
6.57 |
12.58 |
5.98 |
21.81 |
22.06 | ||
Zuid-Afrika..... |
1912-T3 |
104.38 |
1 58 |
1.46 |
3.04 |
9.53 |
9.25 |
18.78 |
6.77 |
24.72 |
23.68 |
Deze cijfers hebben alleen betrekking op paarden. | |
Egypte........ |
1912-'13 |
89.06 |
0.85 |
4.42 |
5.27 |
1.47 |
5.65 |
7.12 |
6.08 |
2224 |
27.23 |
Idem. | |
Engelsch-Indië .... |
1912-T3 |
73.06 |
1.28 |
1.90 |
3.18 |
1.95 |
7.78 |
9.73 |
— |
— |
— |
Idem. | |
Frankrijk....... |
1912 |
— |
— |
_ |
2.24 |
“ |
— |
7.74 |
6.90 |
25.28 |
— |
Daar de Fransche statistieken de op den zieken- | |
Algiers en Tunis. . . |
1912 |
- |
— |
— |
1.87 |
— |
5.81 |
7.24 |
26.52 |
— |
stal en de stalziek behandelde paarden afzonder- | ||
Pruisen enz...... |
1912 |
56.04 |
1.09 |
0.38 |
1.47 |
0.28 |
— |
— |
— |
— |
— |
lijk vermelden en één ziektegeval onder beide | |
Nederland...... |
1912 |
126.69 |
0.89 |
0.82 |
1.71 |
0.69 |
— |
— |
— |
— |
— |
rubrieken kan voorkomen, kan het juiste ziekte- | |
Nederlandsch-Indië . . |
1912 |
159.37 |
1.41 |
1.41 |
282 |
i |
5.05 |
cijfer en ook de gemiddelde behandeliugsduur van elk geval niet worden opgegeven. De Duitsche en Nederlandsche statistieken geven geen inzicht, wat betreft het gemiddelde ziekte-cijfer, behandeliugsduur enz. | |||||
Nederlandsch-Indië . . |
1913 |
154.- |
1.16 |
1.84 |
3.- |
4.76 |
7.- |
25.6 |
17.3 |
De cijfers in de drie laatste kolommen hebben alleen betrekking op de paarden van de cavalerienbsp;en de artillerie. |
378
j
PERCENTAGE VAN DE GEMIDDELDE |
STERKTE. |
CC c ^ cc CC — gt; cc iS o. |
P (U | ||||||||||
' LEGER VAN: |
cü X |
» |
Op reform |
^gesteld: |
•O |
“ öjO •7-t ^ — |
0) .Z. nbsp;nbsp;nbsp;• |
TOELICHTINGEN. | |||||
^ ^ 5 MS M s |
V gt; O c/5 CU O |
CC s CU tuD lt; |
P — ^ CU CU XB « o H |
C/5 nbsp;nbsp;nbsp;. C CU CU (U ^ |
— lt;u n Cv U- (1gt; g a == o |
Totaal. |
lt;u £ ‘s o; O |
¦lt;U CC lt;u *a *0 •o IJ — 's S rê O O) |
quot;lt;ü nbsp;nbsp;nbsp;gt; *0—0/ *o ^ Wl E ^ g« o | ||||
Engeland (Vereenigd koninkrijk)...... |
1912-T3 |
98.48 |
1.33 |
0.89 |
2.22 |
6.01 |
6.57 |
12.58 |
5.98 |
21.81 |
22.06 | ||
Zuid-Afrika..... |
1912-T3 |
104.38 |
1 58 |
1.46 |
3.04 |
9.53 |
9.25 |
18.78 |
6.77 |
24.72 |
23.68 |
Deze cijfers hebben alleen betrekking op paarden. | |
Egypte........ |
1912-'13 |
89.06 |
0.85 |
4.42 |
5.27 |
1.47 |
5.65 |
7.12 |
6.08 |
2224 |
27.23 |
Idem. | |
Engelsch-Indië .... |
1912-T3 |
73.06 |
1.28 |
1.90 |
3.18 |
1.95 |
7.78 |
9.73 |
— |
— |
— |
Idem. | |
Frankrijk....... |
1912 |
— |
— |
_ |
2.24 |
“ |
— |
7.74 |
6.90 |
25.28 |
— |
Daar de Fransche statistieken de op den zieken- | |
Algiers en Tunis. . . |
1912 |
- |
— |
— |
1.87 |
— |
5.81 |
7.24 |
26.52 |
— |
stal en de stalziek behandelde paarden afzonder- | ||
Pruisen enz...... |
1912 |
56.04 |
1.09 |
0.38 |
1.47 |
0.28 |
— |
— |
— |
— |
— |
lijk vermelden en één ziektegeval onder beide | |
Nederland...... |
1912 |
126.69 |
0.89 |
0.82 |
1.71 |
0.69 |
— |
— |
— |
— |
— |
rubrieken kan voorkomen, kan het juiste ziekte- | |
Nederlandsch-Indië . . |
1912 |
159.37 |
1.41 |
1.41 |
282 |
i |
5.05 |
cijfer en ook de gemiddelde behandeliugsduur van elk geval niet worden opgegeven. De Duitsche en Nederlandsche statistieken geven geen inzicht, wat betreft het gemiddelde ziekte-cijfer, behandeliugsduur enz. | |||||
Nederlandsch-Indië . . |
1913 |
154.- |
1.16 |
1.84 |
3.- |
4.76 |
7.- |
25.6 |
17.3 |
De cijfers in de drie laatste kolommen hebben alleen betrekking op de paarden van de cavalerienbsp;en de artillerie. |
DOOR
Dr. H. J. SMIT.
Bij de sectie van een door het Veeartsenijknndig labo-ratorinni voor infectieproeveii met piroplasniose aangekoclit buffelkalf werd een liuidlijden aangetroffen, dat door zijnnbsp;aanzien scabies deed vermoeden. Vooral de voorkant vannbsp;den liais en de borsthuid achter en aan den binnenkantnbsp;van den elleboog was sterk aangedaan. Men kon er drogenbsp;korsten en vlakke kleine hnidverdikkingen op waarnemen.nbsp;Werden de korsten voorzichtig afgeschraapt, dan vertoondenbsp;zich daaronder de huid licht ontstoken. De haren, bij dennbsp;buffel toch al niet dik gezaaid, waren voor een gedeeltenbsp;verdwenen en die er nog zaten, waren dof en gedeeltelijknbsp;afgebroken. Een preparaatje, gemaakt door tnsschen tweenbsp;voorwerpglazen een weinig afgeschaafd materiaal met eennbsp;paar druppels 10°/o koh te kneuzen, gaf microscopisch eennbsp;aantal sarcoptiden te zien, die zich duidelijk kenmerktennbsp;als de Sarcoptes scabiei varietas canis. Naast volwassennbsp;eierdragende wijfjes kwamen ook mannetjes, larven en vrijenbsp;eieren voor. Nu is het voorkomen van sarcoptes bij dennbsp;karbouw geen ongewone zaak; eigenaardig is het echter, datnbsp;het juist de varietas canis is, die aan deze dieren de voorkeurnbsp;schijnt te geven. Naar SoHNS mij wist mede te doelen, wasnbsp;het ook deze variëteit, die hij meermalen bij buffels waarnamnbsp;in de Bataklanden. De mogelijkheid bestaat natuurlijk, datnbsp;de buffel ze van den hond krijgt, doch moge de symbiosenbsp;tusschen hond en buffel in de Bataklanden bestaan, op Javanbsp;zal ze sporadisch zijn, zoodat we tot de slotsom zouden kunnen komen, dat de Sarcoptes scabiei varietas canis en denbsp;varietas bubali dezelfde zoude zijn.
-ocr page 427-381
Op den neusrug van het dier was een glimmende plek van de huid waar te nemen, waarop nog slechts enkele afgebroken haren stonden. Bij nader bekijken bleek, dat men nietnbsp;direct met de bovenste epidermis laag te doen had, maar datnbsp;eerst, wanneer er wat met het mes afgeschraapt werd, de huidnbsp;voor den dag kwam. Met het pincet kon, van het afgeschaafdenbsp;plekje uitgaande, een vrij dikke korst worden afgetrokken.nbsp;Onder deze korst vertoonde zich het huidoppervlak min ofnbsp;meer vochtig, in zijn kleursverandering herinnerend aan die,nbsp;welke is waar te nemen bij den squameuzen vorm vannbsp;acanis-schurft bij den hond. Door eenige malen met dennbsp;scherpen kant van een bistouri over de onderlaag te schavennbsp;werd een grijs papje verkregen, dat, met een druppel kali-loog vermengd onder het microscoop bekeken, naast haren,nbsp;epidermisschilfers en epitheliën, een niet onbelangrijk aantalnbsp;acarasniijten bleek te bevatten. Voor het grootste gedeeltenbsp;waren het volwassen exemplaren, die werden aangetroffen;nbsp;de vorm was die van de deniodex phylloides (suis). Hetnbsp;achterlijf eindigde niet, zooals bij de deniodex folliciiloruninbsp;van den hond, min of meer stomp, maar in een punt, waardoor inderdaad het lichaam eenigszins den indriik gaf vannbsp;een blaadje. Achter het thoracaal gedeelte der mijten wasnbsp;aan de zijkanten een kleine insnoering waar te nemen. Naastnbsp;de acarusinijten waren ook sporadisch enkele sarcoptidennbsp;waar te nemen. Helaas heb ik, dank zij de minachting,nbsp;die mijn bediende voor dergelijk gepeuter aan den dag legt,nbsp;geen coupes kunnen maken; de uitgesneden stukjes huidnbsp;waren reeds, voor zij de parafine hadden kunnen bereiken,nbsp;spoorloos verdwenen.
Bij het rund is reeds door verschillende onderzoekers acarus gevonden. Zoo werd ze in 1907 door Sohns (') innbsp;de residentie Kediri aangetroffen en in 1910 door Breedveld
(h J. Ch. P. Sohns. Acanis-schurft bij het rund. Veearts. Blad, voor Ned.-Iiidië, deel 22, bladz. 46.
-ocr page 428-382
eii Jeronimus beschreven; in Europa is het voorkomen bij het rund door verscliillende schrijvers geconstateerd.
Zoowel door SoHNS als door Breedveld (^) en Jeronimus werd het lijden in hoofdzaak waargenomen bij jonge runderen, terwijl ook werd gewezen op het feit, dat het steedsnbsp;de phylloides was, die zij aantroffen.
Beide laatsten troffen het lijden aan aan het hoofd, uitgezonderd den neus. SoHNS wijst ook op de insnoering achter den thorax. Het beeld verschilt echter nogal met dat vannbsp;den karbouw; zijti het bij het rund gele met pus gevuldenbsp;papels, waarin de mijten voorkomen, bij den buffel, waarbijnbsp;ik ze vond, was van een papuleuzen vorm geen sprake,nbsp;zooals boven reeds werd vermeld.
In aflevering 2 van dit deel vinden we een artikeltje van Gunst P) over huidenpest veroorzaakt door acarusmijten.nbsp;Gunst spreekt daarin uitsluitend van runderhuiden; blijkbaarnbsp;zijn de artikelen van Sohns en Breedveld hem niet bekend.
Dat de acarus in doode stukken huid nog geruimen tijd kan blijven leven, leerde ons reeds Numans, ('1 2) die ze innbsp;uitgesneden stukken huid van aan acarus lijdende hondennbsp;tot 22 dagen in leven hield voor zijn experimenten.
Naast huidenpest in runderhuiden kan hetzelfde euvel dus voortaau ook in buffelhuiden worden aangetroffen.
Buitenzorg, Juni 1914.
O j. Breedveld. Acarus-schurft bij het rund. Veearts. Bladen, deel 22, bladz. 43.
J. A. Gunst. De zoogenaamde „pest” der gedroogde rnnder-huiden. ld. deel 26, bladz. 142.
P) J. M. Q. Numans. Experimenteele itnd vergleichend-fherapeu-thische Untersncluingen über die Wirknng einzelner Antipara-sitica mit besonderer Berüchsichtigiing der Bekainpfnng der Akariasis beim Hund (Inaugural-Dissertation).
-ocr page 429-DOOR
Dr. B. VRIJBURG.
Ill mijne artikel „Keuze van fokdieren” (Afl. 2 van dit deel, pag. 111 — 141) schreef ik, over paardenfokkerijnbsp;sprekende, reeds iets over den Arabier. Daaruit blijkt wel,nbsp;dat ik geen voorstander ben van het Arabiscli bloed, vooralnbsp;niet voor de Preanger-Regentschappen.
Dat ik dit thans als onderwerp voor eene bijdrage neem, vindt mede zijn oorzaak in lietgeen majoor Groeneveldnbsp;in dezelfde aflevering schreef over „De stoeterij te Ahmed-nagar” (Eng.-Indië), door majoor Hunt, genomen uit denbsp;Cavalry Journal van April 1913.
Amednagar is een plaatsje ten N.O. van Ahmadabad, per trein te bereiken in ongeveer l‘/2 mu'- Het ligt in eenenbsp;zeer dorre, droge streek, een halve woestijn, waar 9 a 10nbsp;maanden van het jaar geen regen valt en in de overigenbsp;maanden zeer weinig; een land, geschikt voor den kameel,nbsp;den Native-pony en den Arabier.
Er is, zooals majoor Groeneveld schreef, een renipnte-depót en eene gouvernements-stoeterij.
De Arabieren voor de fokkerij zijn aangekocht te Bombay, de groote markt van Arabische paarden in het Oosten.nbsp;Daar het gehalte minder werd, wil men ze thans zelf fokken.
Majoor Groeneveld trekt eene vergelijking tusschen ons Indië en Eng.-Indië, en zegt o.m.: Daar de tcestanden innbsp;Eng.-Indië en op Java niet alleen vrij veel met elkaar overeenkomen, maar ook zeer veel overeenstemming wordtnbsp;gevonden in de wegen, waarlangs men in beide koloniën dennbsp;paardenstapel zoekt te verbeteren”, ... en verder; „Het doel.
-ocr page 430-waarmede de stoeterij te Alimediiagar werd opgericlit, is volkomen gelijk aan dat, wat beoogd wordt met de stoeterijnbsp;te Padalarang.”
Één en ander wordt aangevoerd om te betoogen, dat, waar men in Eng.-lndië den Arabier prijst, deze voor ons ook denbsp;aangewezen rasverbeteraar moet zijn.
Majoor Groeneveld vergeet in zijne vergelijking ééne zeer belangrijke zaak, en wel deze, dat liet in-droge klimaat vannbsp;een groote deel van Eng.-lndië, waaronder ook Alimediiagar,nbsp;een enorm verschil maakt met het vochtige klimaat van denbsp;Preanger-Regenschappen.
Men heeft in Britsch-Indië ook vochtige streken, n.1. Oost- en West-Bengalen, die bij lange na niet dien graadnbsp;van vochtigheid en dien regenval hebben van West-Java,nbsp;maar die toch als vrij „damp” bekend staan. Daar heeftnbsp;men ook den Arabier geprobeerd, echter mti negatief resultaat.
Het verslag over de stoeterij te Alimediiagar luidt zeer gunstig voor den Arabier. Mag men daaruit besluiten, datnbsp;dit werkelijk het geval is? Verslagen, opgemaakt door personen, die de gekozen richting voorstaan, kunnen somsnbsp;zoo’ll optimistisch karakter dragen.
Wanneer men de verslagen over Padalarang leest van eenige jaren her, over een tijd, dat Padalarang al langernbsp;bestond dan Alimediiagar nu, dan leest men daaruit, dat denbsp;Sandelwood het paard is om de rassen hier te verbeteren,nbsp;dat het op Padalarang beter gefokt wordt dan overal elders,nbsp;en zoo meer. Toch is dit alles nog aan gegrondeii twijfelnbsp;onderhevig.
Ik meen het gunstige resultaat, met den Arabier in Britsch-Indië verkregen, eenigszins te mogen betwijfelen. Hierover straks meer.
Een enkel woord eerst over den Arabier in het algemeen.
Er is een tijd geweest, dat het woord „Arabier” in de paar-denwereld je alles, het eenig-zaligniakende was. De Arabier was het edelste bloedpaard, het paard bij uitnemendheid.
-ocr page 431-385
Elke veredeling moest van den Arabier komen, hetgeen ten gevolge heeft gehad, dat sedert tientallen van jaren, iknbsp;zou haast zeggen sinds eeuwen, sterke uitvoer heeft plaatsnbsp;gehad. Dat de qualiteit daaronder zeer geleden moet hebbennbsp;in een land als Arabic, waar de achternilgang niet doornbsp;staatshulp, door castratie, stamboeken etc. legen gebondennbsp;wordt, ligt voor de hand. We hebben dergelijke voorbeeldennbsp;om ons heen maar voor het grijpen. Ik heb slechts denbsp;Battaklanden, Soembawa, Soemba en andere streken tenbsp;noemen.
Men moet mij niet tegenwerpen, dat er bijna geen merries worden nitgevoerd en daarom de paardenstapel wel op gehalte kan blijven. De Bataklanden en Soembawa zijnnbsp;daar om het tegendeel te bewijzen. Ook daar worden geennbsp;merries uitgevoerd en toch is door den vooitdurendennbsp;uitvoer van de beste hengsten liet paardenras in eenigenbsp;jaren beduidend achteruit gegaan.
Misschien Iioor ik ook de opmerking, dat er wel stamboeken zijn in Arabic en men een Arabier niet pedigree kan krijgen.
Ja zeker, in de stallen te Bombay zit een Engelsch veearts, die voor 10 rupees (een rupee is 80 cent) bij elk paard,nbsp;desgewenscht, een pedigree maakt.
Toen men zag, dat de Arabieren achternit gingen, kwamen de vereerders met verhalen als: Er zijn nog wel goedenbsp;Arabieren, maar die krijgt men niet te zien, die worden nietnbsp;uitgevoerd. Wat men in Bombay ziet zijn Giilf-arabs,nbsp;uitgevoerd uit de landen om de Perzische Golf.
Wanneer men de stallen in Bombay bezoekt, ziet men verschillende slagen. Men ziet er Perzen, dieren afkomstignbsp;van de noordelijke kuststrook van de Perzische golf. Hetnbsp;zijn ook Perzen, die deze paarden invoeren. Dan viiuitnbsp;men dieren, die meer van de noordelijker gelegen strekennbsp;komen. In verschillende stallen zijn deze verschillendenbsp;slagen ondergebracht.
-ocr page 432-386
De Arabs hebben liiiii eigen stallen, toebehoorende aan rijke Arabieren. Het zijn vooral drie broers, die de grootstenbsp;stallen hebben en de meeste paarden aanbrengen.
Dat er ook in Arabic verschillende slagen zijn en de paarden, uit bepaalde streken afkomstig, als de bestenbsp;genoemd worden, is bekend. De Arabische handelarennbsp;weten U heel goed te vertellen, waar de beste dieren vandaan komen. Gemiddeld worden een 4000 stuks Arabierennbsp;per jaar te Bombay aangebracht; de aanvoer geschiedt innbsp;de maanden van October tot Maart, in de andere maandennbsp;vreest men de cycloons in de Arabische golf. De uitvoernbsp;heeft grootendeel plaats van uit Basliara.
De handelaren hebben hunne vaste opkoopers, die de paarden naar de uitvoerhaven brengen. Van de zooevennbsp;genoemde drie broers (hun naam is me ontschoten), isnbsp;steeds één in Arabië voor den aankoop, één brengt zenbsp;over en de derde is steeds in Bombay voor den handel.
De aangeboren handelsgeest van de Arabieren kennende, is het toch ondenkbaar, dat ze den aankoop alleen zoudennbsp;bepalen lot de kuststreek, die volgens hen de minste ennbsp;de sleclitste paarden levert. Verder zijn de Arabieren hartstochtelijke race-lui. De races te Bombay en Poona wordennbsp;het meest door Arabieren bezocht; de meeste race-pony’snbsp;zijn Arabieren en hebben Arabisclie eigenaren. Ook dezenbsp;hartstocht zet tien wel aan de beste Arabieren, die tenbsp;krijgen zijn, naar Bombay te brengen.
Ik voor mij heb dan ook het verhaal, dat wij alleen Gulf-arabs te zien krijgen, steeds als een praatje beschouwd.nbsp;Veronderstelt ecliter eens, dal er nog wel superieure Arabierennbsp;in de binnenlanden zijn, maar dat die niet uitgevoerd worden Wel, dan hebben we er ook niets aan.
Het groote meerendeel der Arabieren, te Bombay aangevoerd, wordt op de venduties aangekocht voor de huur-cars. Dit zijn de slechtste; ze gaan voor prijzen van 300 en 400 rupees weg. Voor de native cavalry en de native
-ocr page 433-387
police worden wat betere gekocht. De beste echter gaan naar de renbaan en het poloveld. Deze dieren halen prijzennbsp;van 700 tot 2000 rupees. Uit deze elite gaan nog de uitverkorene als dekhengst naar de stoeterijen en het zijnnbsp;vooral die in de Native states, welke voor deze uitgezóchtenbsp;dieren fancypryzen betalen tot 10000 en 20000 rupees.
De Arabieren weten deze paarden zeer op prijs te honden en de geheimzinnigheid, waarmede die dieren omgevennbsp;worden, doet de koopers gelooven, dat het bepaald iets bijzonders is.
Wanner men de stallen doorloopt, ziet men niets dan het gewone slag paarden. Wil men betere hebben en krijgtnbsp;de eigenaar het idee, dat hij met serieuze koopers te doennbsp;heeft, dan wordt men in een deel van den stal gelaten, datnbsp;min of meer afgesloten en half donker is. De paarden, dienbsp;op verzoek daaruit worden gebracht, staan al dadelijk hoognbsp;in prijs. De heeren zien er in ’t geheel niet tegen op 4 ennbsp;5 maal de waarde te overvragen. Dat het in den paardenhandel in het algemeen, maar hier in ’t bijzonder zaak isnbsp;de oogen goed open te hebben, behoef ik niet te zeggen.nbsp;Het zijn zeer gladde paardenhandelaars, die Arabieren.
Wanneer men zoo’n stal met Arabs binnenkomt, is de eerste indruk zeer gunstig. De aardige modellen, de sierlijkenbsp;boveniijnen en het edele hoofd doen zeer aangenaam aan.nbsp;Wanneer men ze meer nauwkeurig beschouwt, vallen zenbsp;echter zeer tegen. Steile schouder, korte hals, ondiepe borstnbsp;en flauwe rug zijn eigenaardiglieden, die men veel opmerkt.nbsp;Ernstiger zijn echter de beengebreken, die men ziet en dienbsp;zich vooral openbaren in zwakke kogels, voor en achter,nbsp;korte schenkels, steile spronggewrichten en vele gewrichts-en peesscheedegallen. Deze gebreken zijn veelvuldig.
De gangen, vooral stap en draf, laten eveneens veel te wenschen over.
Zijn de beengebreken bij de zuivere Arabieren talrijk, nog veel meer is dit het geval bij de kruisingen van
-ocr page 434-388
Arabier met native-pony. Ik liad liet voordeel in 1909 eene jaarlijksclie „sliow” te Alimadabad (in de buurt vannbsp;Alimednagar) bij te wonen en zag daar een groot aantalnbsp;afstammelingen van Arabische dekhengsten. Nooit lieb iknbsp;op eene tentoonstelling eene slechtere collectie jonge paardennbsp;gezien dan daar. Onder de dieren van 2 en 3 jaar oud zagnbsp;men sleclits bij uitzondering exemplaren met zuivere beenen.
Niet alleen ondergeteekende deed die ervaring op. Uit brieven van Dr. van der Poel kan ik het volgende citeeren.
„Den lOden bezocht ik de jaarmarkt te Mureet in ’t oostelijk gedeelte van de United provinces, waar een groote veemarktnbsp;zou gehouden worden, volgens de officieele gegevens, maarnbsp;het bleek me, dat er vrij wel alleen paarden kwamen en enkelenbsp;ossen. Er waren 2000 a 3000 paarden bij elkaar op eene zeernbsp;groote open vlakte, vrij wel in rijen opgesteld en vastgebonden aan korte pinnen in den grond; één voorbeen wasnbsp;met een touw aan een pin verbonden en één of tweenbsp;achterbeenen door een 2 a 3 meter lang touw aan een pin;nbsp;het hoofd is meestal vrij. Zij worden geregeld gevoednbsp;en staan daar 2 a 3 dagen in het zonnetje.
„Denzelfden dag werd eene tentoonstelling van paarden gehouden met kleine prijzen van de inunicipaiity. De keu-ringsplaats was netjes, de keuring geschiedde aan de hand,nbsp;alleen in stap, langs de wanden van den ring. Het warennbsp;alleen paarden van de markt: Arabieren, gekruiste Arabieren,nbsp;Australiërs en gekruiste Australiërs, zuiver Inlaiidsche etc.—nbsp;merries, ruinen en hengsten. Het gehalte was over hetnbsp;geheel zeer middelmatig, wat door de jury ten volle beaamdnbsp;werd.
,,Met een paar commissieleden heb ik de markt bezocht, maar het was niet mogelijk om er eenige mooie of goedenbsp;paarden uit te halen, men zou het in Holland een goedenbsp;knollennvdrki noemen.
„De aanwezige Arabische hengsten waren inferieur en oud, meest oude polo-pony’s etc. De Australiërs waren
-ocr page 435-389
niet veel beter, maar daaronder waren nog eenige goede of beter, vrij goede dieren, ofschoon goede gangen niet tenbsp;zien waren.
„Het gekruiste materiaal was zeer uiteenloopend in hoogte, 4’ tot 4’10 RL. Het bleek me, dat onder de Arabieren vrijnbsp;veel cataract voorkomt en veel schnifeltjes, zoowel bij dezenbsp;dieren als bij hunne afstammelingen werd steeds allereerstnbsp;op cataract en schuifelljes onderzocht. Bij de gekruistenbsp;Arabieren, het meerendeel op de markt, zag men veel paarden met dezelfde gebreken als de zuivere Arabieren tenbsp;Bombay, vele bovendien met spat en overhoef. Gangen slecht.nbsp;Het viel mij ook hier op, dat de paarden (aan de hand)nbsp;alleen in stap en bereden alleen in galop werden gemonsterd;nbsp;om drafactie bekommert men zich niet”. (')
Waar de gebreken zoo veelvuldig zijn en men geen dieren heeft, wier pedigree ons goede afstamming en goedenbsp;familie waarborgt, blijft het daar niet hoogst gevaarlijk,nbsp;een dergelijk ras te nemen voor verbetering? Men kan zekernbsp;hengsten uitzoekeii, die in exterieur voldoen, wat geeft datnbsp;echter voor zekerheid in de fokkerij?
Dit is de reden, waarom ik den Arabier in ’t algemeen als rasverbeteraar afkeur.
Britsch-Indië heeft streken, die zoo dor en droog zijn, dat alleen de kameel er kan leven; andere streken zijn ietsnbsp;beter, ook paarden kunnen daar aarden, doch alleen denbsp;native-pony en de Arabier. In die droge streken legt elk
(h Na onze groofe reis door Britsch-Iiidië werd-door collega VAN DER Poel en mij een zeer iiitgebreid rapport iiigediend, waarin overnbsp;rundvee, paarden en kleinvee in Britsch-Indie uitvoerig werd geschreven en alles met photo's werd toegelicht. Voor de collega’s,nbsp;vooral voor degenen, die met het Britsch-Indische vee werken, wasnbsp;eene publicatie daarom van nut en zeer zeker interessant geweest. Eennbsp;desbetreffend verzoek werd echter niet ingewilligd.
College DE BlieCK is in dat opzicht gelukkiger. Met ingenomenheid werd door de veeartsen de aardige en keurig geïllustreerde brochurenbsp;over zijn reis naar Australië ontvangen.
-ocr page 436-390
ander paard liet af. Daarom kan Engelsch-lndië den Arabier niet los laten.
Bij ons staat de zaak lieel anders. In het vochtige klimaat van West-Java hoort de Arabier niet thuis.
Ik zou daarom de woorden van den heer Groeneveld:
„Het Arabische bloed heeft daar (in Britsch-lndië) gezegevierd, het zal het ook hier doen” niet gaarne tot de mijne maken. Eerder zon ik geneigd zijn te zeggen; „Hetnbsp;Arabische bloed heeft het in Bengalen afgelegd, het zal hetnbsp;op West-Java nog zekerder afleggen”.
Rembang, Juli 1914.
-ocr page 437-DOOR
J. H. ZIJP.
Op de eerste bladzijde van zijn opstel Keuze van fokdieren in de 2de aflevering van dit deel van dit tijdschrift noodigtnbsp;Dr. B. Vrijburg de collega’s, die met hem van zienswijzenbsp;verschillen, uit, hunne opinie in de Veeartsenijkundige Bladennbsp;te kennen te geven.
Bij doorlezing van het opstel van VRIJBURG bleek mij, dat mijn artikel Gekruiste favaansch-Bengaalsche dekstieren innbsp;aflevering 6 van deel 25 van deze Bladen hem bekendnbsp;was en dat hij met de hoofdzaken, daarin vermeld, kon instemmen, behalve op een punt, n.1. het aarden van hetnbsp;Bengaalsche rund in bergstreken.
Onder aanbieding van mijn verontschuldigingen aan den lezer voor de lange auto-citaten zij in herinnering gebracht,nbsp;dat ik dienaangaande het volgende neerschreef.
„De gekruist Javaansch-Bengaalsche stieren aarden overal uitstekend, zijn physiek veel sterker dan Europeesche stieren,nbsp;aarden zoowel in het gebergte als in de vlakke landen.nbsp;Zij hebben niet die hinder van koude en grooten regenvalnbsp;als de pas uit de heete streken van Bengalen geïmporteerdenbsp;volbloed stieren en voeden zich, als het moet, uitstekendnbsp;met het soberste uitgedroogde voedsel of afval, eigenschappen, die ze ver voor hebben boven de Europeesche dieren.nbsp;De volbloedstier is, zijn geboorteland in aanmerking genomen, aangewezen op de heete, drooge streken.”
„Plaatsen we hem hier in de kou in de regenrijke berglanden, dan duurt het acclimatisatieproces langer en het gebruik voor de fokkerij lijdt hier onder. Er zal een ietwat
-ocr page 438-liooger percentage bezwijken. Zijn ecliter de volbloeds geacclimatiseerd, dan zijn het waardevolle fokdieren geworden, waarvan de afstammelingen niet onderdoen voornbsp;die van de rasgenooten in de vlakke landen”. Enz.
„Volbloed fokdieren knnnen niet genoeg van Bengalen worden gehaald. Het ware te wenschen, dat ieder jaar eennbsp;commissie van veeartsen zich naar Ongole enz. begaf omnbsp;ten behoeve van Java de hand te leggen op al het verkrijgbare fokvee!
„Dat de Bengaalsche afstammelingen zeer goed aarden in de bergstreken, 2000 tot 4000 voet boven den zeespiegel,nbsp;ziet men in de afdeeling Wonosobo. Men koopt de in denbsp;lagere streken van Bandjarnegara en van Zuid-Bengalennbsp;verwekte kalveren in groot aantal op en voedt ze aldaar op,nbsp;deels voor de slachtbank, deels voor trekvee, thans ook voornbsp;fokvee.
„Ik koop daar geregeld om de 3 a 4 maanden een 30 tot 40-tal voor dekstier uitmuntende dieren op”.
In tegen stelling hiermede zegt Dr. Vrijburg: „Voor de bergstreken b.v. 2000 voet en hooger, gaat het Bengaalschenbsp;bloed, vooral het Ongole, minder goed”.
Dit moet ik stellig tegenspreken. De ervaring in zijn vorig ressort bracht VRIJBURG misschien tot die uitspraak.nbsp;Door mij, veearts in eene aangrenzende afdeeling, wordtnbsp;het minder goed slagen van de fokkerij met Bengaalschenbsp;stieren in Salatiga toegeschreven aan de weinige liefde vannbsp;de bevolking voor een beteren veestapel. Ten deele magnbsp;ook een verkeerde regeling betreffende het onderhond vannbsp;fokdieren een rol spelen. Een goede verpleging der volbloed stieren en koeien is in de eerste plaats een factornbsp;voor het welslagen der fokkerij. De enkele stieren, die innbsp;de afdeeling Salatiga goed gewerkt hebben, hebben ongetwijfeld resultaten achter gelaten, zooals men veelvuldignbsp;ziet aan prima trekdieren voor zware vrachtkarren.
Op de door mij met behulp van het bestuur georganiseerde
-ocr page 439-393
Veetentoonstelling te Wonosobo op 7, 8 en 9 Juli j.l. was ik in staat den adjunct-inspecteur van onzen dienst, Dr.’tnbsp;Hoen en collega Valois de mooie resultaten van de Ben-gaalsctie fokkerij te toonen en te wijzen op de uitstekendenbsp;conditie, waarin verkeerden de enkele volbloed stieren (5nbsp;Mysore, 3 Ongole, 2 Hissar), waarvan twee geboren ennbsp;getogen op 4 a 5 duizend voet, de volbloed koeien (9 stuksnbsp;Ongole en Hissar), een zes-tal jonge volbloed kalveren ennbsp;zeer vele afstammelingen van een Ongole en een Hissarnbsp;stier, staande resp. op een hoogte van 4500 en 2500 voet,nbsp;benevens de voor geen andere plaatsen onder doende gekruiste Javaansch- Bengaalsclie dekstieren en afstammelingennbsp;hiermede verkregen bij de dessa koeien.
De fokresultaten van eenige volbloed Europeesche en Australische stieren vielen er geheel bij in het niet.
In de aan Wonosobo grenzende bergachtige afdeeling Bandjarnegara van de residentie Banjoemas zijn volgensnbsp;Dr. ’t Hoen en collega Valois de resultaten identiek aannbsp;die, verkregen in mijn ressort, hetgeen ik bereids moestnbsp;veronderstellen uit den voortdurenden en grooten invoernbsp;van jonge gekruiste dieren bestemd voor de vetmesterij innbsp;Wonosobo.
Magelang, Juli 1914.
-ocr page 440-DOOR
C. A. BACKER.
Bij de bespreking van Isachne firmula op blz. 238 van dezen jaargang hebben we gezegd, dat slechts één der iiinbsp;ons Herbarium aanwezige exemplaren een inlandschen naamnbsp;droeg. Later ecliter vond ik nog 2 inlandsche namen op-geteekend. Een specimen, door wijlen den heer KOBUS bijnbsp;Tosari ingezameld, geeft als inlandschen naam Roem poetnbsp;ka w a tan, een door Koorders bij den Tengger gevondennbsp;exemplaar draagt den inlandschen naam Tèngön,j.
Bloeiende exemplaren weiden, behalve in de reeds genoemde maanden, bovendien gevonden in de maanden januari. Maart en October. Behalve op de reeds genoemdenbsp;groeiplaatsen is het gras ook nog ingezameld op den Soem-bing en in de op 1700 M. zeehoogte gelegen rawah Rantjanbsp;Bali bij Telaga-Patenggang. De hoogst waargenomen groeiplaats lag op 2200 M.
Volgens Dr. S. H. Koorders dient het gras op den Tengger tot paardenvoeder.
6. Isachne caespitosa Backer species nova. (Zie plaat XXII en XXIII).
De soortnaam caespitosa beteekent zodevormend en zinspeelt op de eigenschap van dit gras om in zoden te groeien.
Inlandsche namen van dit gras zijn mij niet bekend.
Botanische literatuur ontbreekt, daar het een nieuwe soort is.
Beschrijving; Zodevormend gras met zwakke, slechts ondiep in den grond dringende wortels, bij goed ontwikkeldenbsp;exemplaren met talrijke, naar alle zijden rondom uitgespreide,nbsp;aan den voet wortel slaande, onbehaarde, 20—60 c.M. lange,nbsp;dunne halmen. Bladeren regelmatig over de halmen verdeeld, dus niet aan den stengelvoet opeengedrongen, zooalsnbsp;bij vele andere grassen het geval is. Bladscheedeii 15—60nbsp;m.M. lang, langs den gespleten voorrand gebaard, overigens
-ocr page 441- -ocr page 442- -ocr page 443-ISACHNE CAESPITOSA BACKER. (Laut tn den bloei).
-ocr page 444-is:»
onbehaard. Tongetje ontbrekend. Bladschijf lancetvonnig met eenigszins versmalden voet en zeer spitsen top, 20—80nbsp;m.M. bij 3^7 m.M.; van onder met duidelijke middennerf,nbsp;bovendien beiderzijds dicht overlangs generfd, met aanmerkelijk verdikte randen, beiderzijds bezet met zeer korte,nbsp;schuinopwaarts gerichte liaren, dientengevolge bij het terugstrijken ruw aanvoelend. Steel der pluim 0—30 m.M.nbsp;boven de bovenste bladscheede uitstekend, de pluim zelvenbsp;50—100 m.M. lang, aanvankelijk smal, later door het uiteenwijken der zijtakken allengs breeder wordend, met dunne,nbsp;onbehaarde assen. Steeltjes der aartjes dun, kaal, de meestenbsp;3—7 m.M. lang, doch de aartjes, welke den top der pluim-takken afsluiten, zijn langer gesteeld, haar steeltjes kunnen totnbsp;10 m.M. lang worden. Aartjes breed ovaal, groen of meer ofnbsp;minder sterk purper aangeloopen, l*/2 — l^A m.M. lang. g,nbsp;langwerpig rond, met binnenwaarts omgebogen randen,nbsp;stomp, onduidelijk generfd, ijl behaard, m.M. lang.nbsp;ga in vorm, grootte en beharing met gi overeenkomend.nbsp;De geslachtsverdeeling is evenals bij Isachne albens, waarmede dit gras zeer veel overeenkomst vertoont, en waarvannbsp;het alleen door de hieronder opgegeven kenmerken kannbsp;worden onderscheiden, zeer veranderlijk. Het onderstenbsp;bloempje, bg, is nu eens o', dan weer niet zelden ooknbsp;is deze bloem tot één enkel, nauwelijks een millimeter langnbsp;kafje gereduceerd, dat geen genitalia omvat, zoodat hetnbsp;geheele aartje dan 1-bloeming is. De bovenste bloem, b4,nbsp;is nu eens 9 dan weer met dien verstande, dat zij altijdnbsp;§ is bij die aartjes, waarvan de onderste bloem tot éénnbsp;kafje is gereduceerd, terwijl ik in eenzelfde aartje nooit 2 ^nbsp;bloemen bijeen vond. Afwisseling genoeg dus. De door mijnbsp;waargenomen combinaties zijn de volgende:
ba onzijdig, b4
b4 b4 ?nbsp;b4 9
al deze combinaties kunnen op éénzelfde individu voorkomen.
-ocr page 446-396
g3 is langwerpig rond, met binnenwaarts omgebogen ran* den, sterk gewelfd, fijn beliaard, 1 — 1‘/a m.M. lang. pg is vlak,nbsp;met binnenwaarts omgebogen randen, ongeveer even lang alsnbsp;gg en even als dit fijn behaard. Tnssclien gg en pg vond iknbsp;steeds 3 meeldraden, vaak bovendien nog een langwerpignbsp;rond vruchtbeginsel met 2 vrije stijlen, met paarse stempels.nbsp;g4 en p4 komen in alle opzichten met gg en pg overeennbsp;zij omsluiten steeds een vruchtbeginsel met 2 vrije stijlen;nbsp;en paarse stempels, bovendien nog vaak 3 meeldraden.nbsp;Over het dikwijls voorkomend geval, dat de onderste bloemnbsp;tot één nietig kafje gereduceerd is, spraken wij boven reeds.nbsp;De vrucht is nog onbekend.
Bloeitijd; Bloeiend gevonden in de maand April.
Verspreiding OP Java: Tot dusverre is dit gras nog maar van een enkele groeiplaats bekend, nl. van Gendro in Oost-Java, waar het op 1000 M. zeehoogte door den Heer Moussetnbsp;op een akker werd ingezameld.
Economische gegevens ontbreken geheel. Het gras maakt den indruk van een goede voederplant te zijn. Op het oogen-blik is het echter nog te zeldzaam om een rol van eenigenbsp;beteekenis te spelen.
Hieronder volgt een lijstje van de kenmerken, in welke dit gras verschilt van de veel algemeenere Isachane albens,nbsp;waaraan het ongetwijfeld zeer nauw verwant is.
Isachne albens. Bladeren 75 — 260 m.M. lang, 4 — 17 m.M. breed, de meeste in den regel meer dannbsp;80 m.M. Nerven der bladboveiizijde gewoonlijk duidelijk uitspringend. Pluimen 90 — 400 m.M. lang, bg steeds uit 2nbsp;kafjes bestaand, cf of Plant van boschranden en secundair bosch. |
Isachne caespitosa. Bladeren 20 — 80 m.M. lang, 3 — 7 m.M. breed. Nervenderbladbovenzijde niet of nauwelijks uitspringend.nbsp;Pluimen 50 — 100 m.M.nbsp;lang, bg vaak tot één enkelnbsp;klein kafje gereduceerd,nbsp;Akkerplant. |
397
Wanneer we eenmaal in het bezit zullen zijn van meer materiaal van deze soort, zal liet welliclit blijken, dat zijnbsp;slechts een vorm is van de in de bergstreken algemeennbsp;verspreide Isachne albens. Op het oogenblik echter doet mennbsp;wijzer met haar als een afzonderlijke soort te beschouwen;nbsp;die het midden houdt tiisschen Isachne albens Trin. en Isachnenbsp;debilis Rendle, een soort van Formosa en de Philippijnen.
Op biz. 169 en 170 van dezen jaargang hebben wij — bij de bespreking van Isachne australis R. Br. — medegedeeld,nbsp;dat al het Isachne-m^{ena^^, dat onder den naam van Isachnenbsp;niiliacea in de herbaria was opgenomen, voor zooverre hetnbsp;van Java afkomstig was, geenszins tot deze soort behoorde,nbsp;doch tot Isachne australis Roth. Daaruit hebben we hetnbsp;besluit getrokken, dat nog volstrekt niet zeker was, dat denbsp;echte Isachne niiliacea op Java voorkwam.
Bij het onderzoek van ongedetermineerd, op Java ingezameld, /sacAne-materiaal is mij echter gebleken, dat sommige specimina, die als Isachne-species aan het einde van het gedetermineerde materiaal in het Herbarium Generalenbsp;lagen tot Isachne nüliacea behoorden, zoodat ook deze soortnbsp;tot onze indigenen gerekend moet worden, al is ze dannbsp;ook veel zeldzamer dan de dikwijls met haar verwardenbsp;Isachne australis. Derhalve zal ook Isachne niiliacea hiernbsp;besproken worden.
7. Isachne miliacea Roth. Novae Plantarum Species, p. 58 (Zie plaat XXIV).
De soortnaam miliacea beteekent giersfachtig, op gierst gelijkend, en werd aan dit gras gegeven om de overeenkomstnbsp;aanteduiden, die Dr. Roth zag tusschen de breed langwerpig ronde aartjes van dit gras en een gierstkorrel.
(Gierst, vooral niet met gerst te verwarren, is een in Holland minder goed bekende, in Engelsch Indië, Afrika en sommige deelen van Europa verbouwde graansoort (Panicum miliaceitm). Vóór de invoering van den aardappel werd gierst in Europa vrij veel verbouwd,nbsp;daarna werd ze allengs zeldzamer. In Zuid-Rusland en Roemeniënbsp;verbouwt men haar nog vaak, in Duitschland nog hier en daar (//frse),
-ocr page 448-398
in Nederland, voor zoover mij bekend, niet of niet meer. Naar men meent, is de plant uit Engelsch-Indië afkomstig; reeds in den tijd dernbsp;paalwoningen werd ze in Europa verbouwd. Ze levert een zeernbsp;voedzaam, doch moeilijk verteerbaar meel; de zaden zijn een hooggeschat vogelvoer).
Belialve onder den naam van Isachne niiliacea, vindt men dit gras nog onder vele andere namen vermeld, waarvan denbsp;voornaamste zijn; Isachne adstans MiQ., Isachne ininiiiulanbsp;Kunth, Paniciim adstans S teud., Panicuni Benjaniini Steud.,nbsp;Paniciim ntiniitiilnm Gaud., Panicuin patens Roxb. (doclinbsp;Panicuni patens L. is een ganscii andere plant).
Buese in Plantae Jiinghuhnianae, 378 (alleen de naam, niet de verbrei-dingsopgaven, welke op I. australis betrekking hebben), voorts op dezelfde pagina tiog eens, nu onder den naam van Isachne minutula.
Goudichaud in Freyc, Voyage Bot. 410 (als Panicuni minutiilum).
Dekker, Voederstoffeu passim. Alleen de naam echter, de gegevens hebben alle betrekking op Isachne australis.
Hooker, Flora of British India VII, 25.
„ in TRIMEN, Flora of Ceylon V, 128.
KOODERS, Exkursionsflora, 1, 128 doch alleen de eerste woorden van den eersten regel der beschrijving (Aehrchen. . . .lang). De rest isnbsp;niets zeggend, de verbreidingsopgaven zijn onjuist.
Kunth, Revis, Gramin, II, 5 ab 117.
Miquel, Flora Indiae Batavae, lil, 459 (alleen de beschrijving, niet de verbreidingsopgaven), 460 (als Isachne minutula), 461 (als Isachnenbsp;adstans).
Ridley, Materials, Flora Malayan Peninsula, lil, 124-
Roxburgh, Flora Indica I, 305 (als Panlcum patens).
Steudel, Synopsis graminum I, 94 (als Panicuni adstans), 96 (als Panicum Benjamini en Panicum minutiilum).
Beschrijving; Overblijveiid gras, aan den voet kruipend en wortelslaand, aan den top opgericlit, een hoogte van 10nbsp;—35 c.M. bereikend. Plant gewoonlijk veelstengelig, halmennbsp;rond, geheel kaal of op de knoopen behaard, groen of meernbsp;of minder sterk purper aangeloopen. Bladeren regelmatignbsp;over den stengel verdeeld, bladscheeden 10—30 m.M. lang,nbsp;langs den gespleten voorrand behaard. Tongetje vertegenwoordigd door een dwarse rij haren. De wijd afstaande
-ocr page 449- -ocr page 450- -ocr page 451-399
bladscliijf is laiigwerpig-laiicetvormig, met breeden voet en regelmatig versmalden, 'spitsen top, zacht, 12—30 m.M. lang,nbsp;2—6 m.M. breed. De bladranden zijn iets verdikt, met kleine,nbsp;schuinopwaarts gerichte borsteltjes bezet, daardoor bij hetnbsp;terugstrijken ruw, de bladeren vertoonen talrijke meer ofnbsp;minder dicht opeengedrongen langsnerven, welke zoowelnbsp;aan de onder- als aan de bovenzijde der bladvlakte nauwelijksnbsp;uitspringen. Beiderzijds is de schijf bezet met talrijke, zeernbsp;korte, alleen met het gewapend oog waarneembare borsteltjes,nbsp;die schuin opwaarts gericht zijn en veroorzaken, dat de beidenbsp;bladvlakten bij het teriigstrijken ruw aanvoelen. Steel dernbsp;pluim 0—25 m.M. boven de bovenste bladscheede uitstekend,nbsp;de pluim zelve 15—50 m.M. lang, aanvankelijk met opgerichtenbsp;takken en dan smal, later door het uiteenwijken der takkennbsp;allengs breeder wordend, met dunne onbehaarde of met kortenbsp;haarljes bezette assen, niet of nauwelijks ruw. Steeltjes dernbsp;afzonderlijke aartjes —1 '/2 m.M. lang, de aartjes breed ovaal,nbsp;later door het uiteenwijken der glumae meer omgekeerdnbsp;eirond, l'/s—2 m.M. lang. g, zwak gewelfd, ovaal, stompnbsp;l'/a—1^/3 m.M. lang, zwak generfd, soms kaal, meestalnbsp;echter meer of minder dicht bezet met kortere of langerenbsp;haren. g2 sterker gewelfd dan g,, met ietwat samengeknepennbsp;top, overigens met g, overeenkomend, beide glumae metnbsp;binnenwaarts omgebogen randen, ga zwak gewelfd, kaal, 1'/snbsp;m.M. lang, met de beide binnenwaarts omgebogen randennbsp;de vlakke pg omvattend. Tusschen gg en pg vindt men 3nbsp;meeldraden. g4 sterk gewelfd, dicht en fijn behaard, ±nbsp;m.M. lang, met de binnenwaarts omgebogen randen de vlakkenbsp;en eveneens fijn behaarde P4 omvattend. Tusschen g4 en P4nbsp;vindt men, belialve 3 meeldraden nog een langwerpig rondnbsp;vruchtbeginsel met 2 vrije stijlen met paarse stempels, ggnbsp;en Pa vallen samen af, g4 en P4 met de daartusschen beslotennbsp;platbolle vrucht eveneens, g, en gg blijven het langst aannbsp;de spil van het aartje bevestigd.
Bloeitijd; Bloeiende exemplaren werden ingezameld in
-ocr page 452-400
de maanden Februari, Maart, Mei en Juni. Waarschijnlijk bloeit het gras het gelieele jaar door.
Verspreiding op Java:
Dit schijnt een der zeldzamere grassen van Java te zijn. Tot dusverre werd het ingezameld tusschen Tjitorek ennbsp;Moentjang in Bantam op ongeveer 500 M. zeehoogte, bijnbsp;Djatiroto in Oost-Java op ongeveer 20 M. zeehoogte en bijnbsp;Prigi aan de Zuidkust vau Kediri op ongeveer 10 M. zeehoogte,nbsp;op het Diëngplateau (2000 M.), voorts door Dr. Koorders,nbsp;die den oujuisten naam /. Kiinthiana opgeeft, in een oerwoud bij Soember Tangkil Zuid-Pasoeroean op 400-500 M.nbsp;zeehoogte. Bij voorkeur groeit het op drassig of zeernbsp;vochtig terrein, in ondiepe poelen, aan slokanranden. Waarnbsp;het voorkomt, vindt men het gewoonlijk in grootejioe-veelheid bijeengroeien, dichte verwarde zoden vormend,nbsp;die soms een oppervlakte van een vierkanten meter en meernbsp;beslaan.
Economische literatuur over dit gras is mij onbekend. In Nederlandsch-Indische tijdschriften (Veeartsenijkundigenbsp;Bladen, Teysmannia) vindt men wel schijnbaar vele gegevens,nbsp;doch deze hebben zonder uitzondering betrekking op Isachnenbsp;australis R. Br.. Men zie daaromtrent de economischenbsp;literatuur bij dit laatste gras.
Samenstelling van het gras; Analyses schijnen tot op heden niet verricht te zijn.
Voederwaarde: Het gras maakt geheel den indruk van een goed voedergras te zijn. In Prigi zag ik het snijdennbsp;om als veevoeder te worden gebruikt. Het staat in zooverrenbsp;achter bij de gewone wawaderan {Isachne australis), dat doornbsp;de geringere afmetingen van Isachne tniliacea de opbrengstnbsp;geringer is.
Eischen, die het gras aan klimaat en bodem stelt: De tot dusverre bekende groeiplaatsen liggen alle in strekennbsp;met krachtigen oostmoesson. Er zijn echter nog te weinignbsp;groeiplaatsen bekend om bepaalde conclusies te trekken.
-ocr page 453-401
Dat het gras voor zijn groei veel water noodig heeft, vermeldden we reeds.
Opbrengst: Waar het gras veel voorkomt, levert het een aanmerkelijke hoeveelheid groen voeder, minder echter dannbsp;Isachne australis. Bepaalde cijfers ontbreken.
8. Isachne montana Backer, nova spec. (Zie Plaat XXV).
De soortnaam montana beteekent bergbewonend.
Volksnamen: D j o e k o e t k r o e w o e t, j. — T è n g o n t j i 1 i k, j.
Botanische literatuur over dit gras bestaat nog niet, tenzij het synonym mocht blijken mei Isachne Beneckii WAckev.. ')
Beschrijving: Eenjarig, gewoonlijk veelstengelig gras, dat met een bundel korte wortels in den grond is bevestigd.nbsp;Stengels 3 — 30 c.M. lang, op droge en zonnige plaatsennbsp;vaak rondom in een kring op den grond liggend, op vochtigernbsp;of meer beschaduwd terrein schninopstaand, zeer nabij dennbsp;voet niet zelden wortelslaand, doch nooit, zooals meerderenbsp;andere soorten van het geslacht, vrij ver voortkruipend ennbsp;overvloedig wortelend alvorens zich op te richten, onbehaard,nbsp;groen of meer of minder sterk purper aangeloopen. Bladeren aan de onderhelft van den stengel vrijwel regelmatignbsp;verdeeld, bladscheeden 10 — 25 m.M. lang, vooral in denbsp;bovenhelft en langs den gespleten voorrand bekleed met vrijnbsp;lange haren. Tongetje vertegenwoordigd door een dwarsenbsp;rij dunne en vrij lange haren. Biadschijf wijd afstaand ofnbsp;schuin opgericht, met versmalden voet zittend, langwerpig-lancetvormig, zeer spits, beiderzijds vrij dicht overlangsnbsp;geaderd, aderen alle ongeveer even dik, de duidelijknbsp;dikkere middennerf der onderzijde uitgezonderd. Schijf zacht.
h. Door HaCKEL is hi de Oesterr. Bot. Zeitsclir. 1901, pag. 459, een nieuwe Isachne voor Java beschreven, onder den naani van Isachnenbsp;Beneckii. Ik heb de daar gegeven beschr ijving niet kunnen raadplegen,nbsp;het zou niogelijk kunnen zijn, dat de hierboven door ons beschrevennbsp;nieuwe soort dezelfde was als de door HaCKEL gecreëerde, in welknbsp;geval de door den laatster! gegeven naani natunrlijk de prioriteit heeft.
-ocr page 454-402
beiderzijds bezet met niet zeer dicht opeen geplaatste, dunne en tamelijk lange haren, 10—35 m.M. bij 2—6 m.M.
De bovenste bladscheede bevat slechts een enkelen bloei-halni, welke aanvankelijk gelieel in de scheede besloten is, later daar gewoonlijk aanmerkelijk buiten steekt, het ont-bloote gedeelte van den halm kan tot 85 m.M. lang worden.nbsp;Pluim 20—70 m.M. lang met dunne, rechte of eenigszinsnbsp;golvende, ongeveer horizontaal afstaande, onbehaarde zijtakken, welke eei'. lengte van 5—30 m.M. bereiken. Steeltjesnbsp;der afzonderlijke aartjes 1—3 m.M. lang; de aartjes echter,nbsp;welke de eindvertakkingen der bloeiwijze afsluiten, langernbsp;gesteeld, haar steeltjes kunnen een lengte van 5—8 m M.nbsp;bereiken. Aartjes aanvankelijk breed ovaal, later door hetnbsp;geleidelijk uiteenwijken van g, en ga allengs meer omgekeerdnbsp;eivormig,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;’M. lang gi en ga groen of meer of
minder sterk purper aangeloopen, soms kaal, meestal echter, en dan vooral in de bovenhelft, ijl behaard, breed ovaal, zeernbsp;stomp, met binnenwaartsomgevouwen randen, l'/4—1^/4 m.M.
lang, met niet of nauwelijks uitspringende aderen, gj geelwit, sterk gewelfd, bezet met vele, nu eens rechte, vrij lange en reeds bij tamelijk zwakke (3 X) vergrooting waarneembare, dan weer uiterst korte, gekromde, aangedrukte, alleennbsp;bij tamelijk sterkte (40 X) vergrooting waarneembare haren,nbsp;l‘/4—1 V2 i'i.M. lang, met de binnenwaarts omgebogen randennbsp;de vlakke pg omvattend, pa op dezelfde wijze behaard als gj.nbsp;Tussclien ga en pa vindt men drie meeldraden en een langwerpig vruchtbeginsel met 2 vrije stijlen, welke door eennbsp;paarsen vedervormigen stempel worden gekroond. De meeldraden vallen bij deze soort spoedig uit, zoodat dan denbsp;onderste bloem vrouwelijk schijnt. g4 komt in vorm ennbsp;beharing geheel met ga overeen, is even groot als deze ofnbsp;soms iets kleiner; zoo stemt ook P4 overeen met pa- Ooknbsp;de bovenste bloem is tweeslachtig, van de 3 meeldradennbsp;geldt hetzelfde, wat we van de onderste bloem hebbennbsp;gezegd. Gewoonlijk zetten beide bloemen vrucht, de vrucht
-ocr page 455-403
is glazetid bruin, platbol eii blijft tusscheii gg en pg of tusschen en p4 besloten. De beide onderste gliimaenbsp;blijven het langst aan de assen der bloeiwijze bevestigd.
Bloeitijd: Bloeiende exemplaren werden ingezanield in de maanden April, Mei, Juni en October. Over het algemeennbsp;schijnt het gras in den natten moesson te bloeien.
Verspreiding op java.
Dit is een vrij zeldzaam gras der hoogere bergstreken van Midden- en Oost-Java tusschen 1600 en 2400 M. zeehoogte.nbsp;Het werd in Juni 1897 op den Telomojo bij Semarangnbsp;ontdekt door Dr. S. H.Koorders {No. 27760/3 a\s IKunthiana),nbsp;voorts werd het door denzelfden verzamelaar nog op dennbsp;Tengger bij Ngadisari gevonden op 2200 M. zeehoogtenbsp;(No. 37605/5). Het laatste nummer werd in de Fixkursions-flora I, 123 en 124 ten onreclite geciteerd als Insachnenbsp;Kunthiana. Het op pag. 123 mede geciteerde i'.ummernbsp;32564/5 is een gras zonder bloemen of vruchten, het is zekernbsp;niet Insachne Kunthiana, waarschijnlijk zelfs in het geheelnbsp;geen Isachne. Deze 3 nummers vindt men onder dezelfdenbsp;onjuiste namen geciteerd in het door Frau A. Koorders-SCHUMACHER sameiigesteleld Systematisches Verzeichniss,nbsp;Het 4de aldaar onder den naam van Isachne Kunthiananbsp;geciteerd nummer, 23066/5. (Exkursionsflora I, 123) is evenmin Insachne Kunthiana, docli een vorm van Isachne niiliaceanbsp;Roth. De echte Isachne Kunthiana komt, zooals'we op pag.nbsp;233 van dezen jaargang reeds mededeelden, in het herbariumnbsp;van Koorders in het geheel niet voor.
Voorts werd het gras door Lörzing ingezameld op den Soembing op 1600 M. zeehoogte (No. 413). In groote hoeveelheid werd het door anderen gevonden op den Argopoeronbsp;en op het Hjangplateau (April en Mei 1914, zeehoogte 2200—nbsp;2400 M.).
Economische literatuur ontbreekt uit den aard der zaak nog.
-ocr page 456-404
Samenstelling van het gras. Tot dusverre is nog geen analyse verricht. Een partijtje van het gras is echter aannbsp;het Handelslaboratoriiiin te Buitenzorg voor dit doel afgestaan. Zoodra de uitslag van het onderzoek bekend is, zalnbsp;hij in dit tijdschrift worden medegedeeld.
Voederwaarde.
De op het Hjangplateau ingevoerde Nieuw-Zeelandsche schapen eten het gras gaarne. Wegens de geringe afmetingen kan het echter niet van groote voederwaarde zijn.
Eischen, die het gras aan bodem en klimaat stelt.
Van deze eischen is nog maar zeer weinig bekend. Het liefst schijnt het gras op drogen, zandigen bodem te groeien,nbsp;voornamelijk op akkers en in tuinen, echter ook wel tus-schen andere grassen in, mits deze niet te hoog opgroeiennbsp;en niet te dicht opeenstaan.
Opbrengst; Gering, cultuur dus niet aan te bevelen.
Thans zijn we aan het einde van de bespreking der soorten van dit moeilijke geslacht gekomen. Men kan de 8 door ons vermelde soorten onderscheiden met behulp van de volgende
DETERMINATIETABEL DER SOORTEN.
1. nbsp;nbsp;nbsp;g4 veel sterker gewelfd dan gg. gg in den regel duidelijknbsp;langer dan g4. Bg c/, C4 of g, en gg zM'ak generfd.nbsp;Halmen aan den voet over vrij groote lengte kruipend ennbsp;worstelsiaand. Bladeren beiderzijds bezet met zeer korte,nbsp;schuinopwaarts gerichte borsteltjes, daardoor bij hetnbsp;terugstrijken ruw aanvoelend. Grassen van in den regelnbsp;drassige standplaats, zoowel in de laagvlakte als in de
bergstreken voorkomend..........2.
g4 ongeveer even sterk gewelfd als gg. Grassen der bergstreken, niet beneden 900 M. zeehoogte voorkomend. 3.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Aartjes 2'l2—mM. lang. B4 bij alle onderzochte exemplaren c. g4 met uitzondering der binnenwaarts omgebogen randen kaai. Pluim 25—110 m.M. lang. West-
-ocr page 457-en Midden-Java, op vociitige of drassige plaatsen van af de laagvlakte tot op 1000 M. zeelioogte.
1. Isachne australis.
Aartjes l'/2—2 m.M. lang. B4 bij alle onderzochte exemplaren g4 over geheele rugzijde dicht en fijn behaard. Pluim 15—50 m.M. lang. Pluimtakken bij het terugstrijkennbsp;niet of nauwelijks ruw aaiivoelend. Bladeren 12—30 m.M.nbsp;lang. West-, Midden- en Oost-Java, op vochtige ofnbsp;drassige standplaatsen van af de laagvlakte tot opnbsp;2000 M. zeelioogte, veel zeldzamer dan de vorige soort.
7. Isachne iniliacea.
Aartjes 2’/4—3 m.M. lang. g, en eirond, bij de meeste aartjes spits of met sameiigeknepen top. B3 9 of g . 4.
Aartjes minder dan 2 m.M. lang.......6.
4.
Plant van dorre standplaats, dientengevolge met duidelijk xerophytischen habitus, 3—15c.M. hoog. Bladeren dichtnbsp;opeengedrongen, bladscheeden ijl langharig, bladschijfnbsp;hard en stijf, 10—30 m.M. lang, 2—5 m.M. breed, kaalnbsp;of zeer ijl behaard, andere aan de onderzijde nagenoegnbsp;alle even krachtig. Pluimen 15—50 m.M. lang, metnbsp;weinige (doorgaans 2—5) en korte zijtakken, g, en g2nbsp;kaal of onduidelijk behaard. B4 Alleen op den topnbsp;van den Pangerango (3020 M.) gevonden.
4. Isachne pangerangensis.
5.
Plant 20—80 c.M. hoog, bladeren niet dicht opeengedrongen, hun aderen aan de onderzijde ongelijk, een dikkere ader telkens met een groep dunnere afwisselend,nbsp;g, en g2 met de toppen boven gs en g4 uitstekend B4 9 5.nbsp;Bladeren lancetvorming met breeden voet, 15—55 m.M.nbsp;lang, 4—6 maal zoo lang als breed, vrij dicht met langenbsp;haren bezet. Pluimsteel niet of weinig buiten de bovenstenbsp;bladscheede stekend, pluimen 25—50 m.M. lang, dicht, denbsp;meeste zijtakken niet meer dan 15 m.M. lang. g, en g2 metnbsp;matig versmalden, zeer spitsen top, kortharig. Geheele
-ocr page 458-plant tot 30 g.M. lioog. In den laatsten tijd alleen op een drassig grasveldje op den Papandajan op 2000 M.nbsp;zeelioogte gevonden.
3. Isachne Kunthiana.
Bladeren 20—130 m.M. lang, vaak meer dan 6 maal zoo lang als breed, ten opzichte der beharing zeer veranderlijk. Pluimsteel in den regel ver buiten de bovenstenbsp;bladscheede stekend, pluim 15—^180 m.M. lang, de zijtakken 10—90 m.M. lang. g| en ga doorgaans met plotseling samengeknepen top, vaak langharig. Op vele plaatsen in de hoogere bergstreken tusschen 1200 en 2400 M.nbsp;zeelioogte gevonden.
5. Isachne firmula.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Pluimen 90—400 m.M. lang, de meeste meer dan 100nbsp;m.M. lang, uit zeer talijke aartjes bestaand. Bladerennbsp;gewoonlijk meer dan 80 m.M. lang. Halmen in den regelnbsp;meer dan 75 c.M. lang. Boschranden, kreupelhout, jongnbsp;secondair bosch op vele plaatsen in de bergstrekennbsp;tusschen 950 en 2550 M. zeehoogte.
' nbsp;nbsp;nbsp;2. Isachne albens.
Pluimen hoogstens 100 m.M. lang. Bladeren 10—80 m.M. lang...............7.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Bladeren kortharig, 20—80 m.M. lang. Bg vaak tot eennbsp;klein kafje gereduceerd. Geheele plant 20—60 c.M.nbsp;hoog. Pluim 50—100 m.M. lang. Kortste aarsteeltjesnbsp;3—7 m.M. lang. Alleen in Oost-Java tusschen 1000 M.nbsp;en 1700 M. zeehoogte gevonden.
6. Isachne caespitosa.
Bladeren langharig, 10—35 m.M. lang. Bg § of schijnbaar s. Geheele plant 3—30 c.M. hoog. Pluim 20—70 m.M. lang. Kortste aarsteeltjes 1—3 m M. lang. Hiernbsp;en daar in de bergstreken van Midden-en Oost-Javanbsp;tusschen 1600 en 2400 M. zeehoogte gevonden.
8. Isachne montana.
(Theysmannia 1914.)
-ocr page 459-DOOR
Dr. L. DE B L I E C K.
Drukkerij Ruygrok amp; Co., Batavia.
Lang verwaclit, maar tocli gekomen. Het rapport van Dr. L. DE Blieck is er en rapporteur heeft aile eer van zijnnbsp;werk. En prettige druk, versierd meteen groot aantal mooienbsp;foto’s geeft het ons van het begin tot het einde een duidelijknbsp;overzicht van alles wat op veeartsenij kundiggebied in Australiënbsp;voor ons veeartsen van belang kan zijn. Vlot geschrevennbsp;en daarbij zeer doelmatig gesplitst in verschillende hoofdstukken, zal het ongetwijfeld een groot aantal lezers vinden.
Waar Dr. L. DE BlieCK tevens een opdracht had voor aankoop van Herefordstieren en Romney Marschschapen en in verband hiermede ook veeteelttoestanden op Java werdennbsp;besproken, gevoel ik mij verplicht op enkele zaken, dienbsp;mij minder juist voorkomen, of waarin ik in van meeningnbsp;verschil met rapporteur, de aandacht te A'estigen.
Op bladz. 78 lees ik:
„In 1910 en 1911 zijn door tusschenkomst van de firma Jenne jonge stierkalveren uit het N. W. gedeelte van W.nbsp;Australië door het gouvernement aangekocht ter verbeteringnbsp;van den veestapel op Java. Een aantal dieren is gestorvennbsp;of vermagerd tengevolge van piroplasmose infectie’s”.
-ocr page 460-40Ö
Voor de coiitroie-afdeeiiiig Teiigger werden in 191Ó eil 1911 respectievelijk 6 en 24 jonge Herefordstieren aangekocht tot verbetering van den inlieemsclien veestapel,nbsp;waarin reeds van af liet jaar 1893 Australisch en Hollandsclinbsp;bloed is ingevoerd. Van de eerste 6 is geen enkele gestorven,nbsp;terwijl van de 30 in 1911 geïmporteerden 3 stuks stiervennbsp;binnen vier maanden na aankomst. Deze dieren haddennbsp;van het transport veel te lijden gehad en verkeerden bijnbsp;aankomst reeds in minder gunstigen voedingstoestand. Innbsp;December 1912 stierf plotseling de stier van Poespo. Denbsp;gouvernementsveearts kon niet tijdig genoeg ter plaatse zijnnbsp;om een diagnose te stellen. October 1913 stierf de Here-fordstier van Ngembai, die na een gecompliceerde fractuurnbsp;van het rechter dijbeen aan infectie is bezweken. Hoogstensnbsp;zouden dus 4 van de 30 stierven aan piroplasmosis gestorvennbsp;kunnen zijn. Thans zijn in elk geval nog 25 stuks in levennbsp;en is in mijn verslag van September 1913 over eene inspectiereis in genoemde afdeeling het resultaat mijner bevindingen omtrent deze Herefordstieren vermeld.
Op bladz. 123 deelt rapporteur mede, dat boutvuur tot heden in Nederlandsch-lndië niet is voorgekomen. Dit moetnbsp;op een vergissing berusten, want door den gouvernementsveearts DE Vletter werd deze ziekte, naar ik meen, innbsp;1905 reeds geconstateerd in de residentie Rembang (contröle-afdeeling Djatirogo).
Op bladz. 154 lees ik omtrent den aankoop van Herefordstieren voor het gouvernement van Nederlandsch-lndië tot verbetering van den veestapel op Java „men had hetnbsp;oog op de goedkoope dieren, zooals die uit Broomenbsp;en Derby voor de slachtbank alhier worden aangevoerd;nbsp;dit zijn echter inferieure dieren met betrekking tot de fokkerij en het zou m.i. al heel verkeerd zijn deze te importeerennbsp;om hel javaansche rund te verbeteren.”
Uit deze medeeling zou de gevolgtrekking gemaakt kunnen worden, dat de 25 in de Tengger uit Broome aangevoerde
-ocr page 461-409
Herefords eveneens minderwaardige dieren zijn. Dit nu is niet juist. Van eenig Herefordstieren zag ik een zeer niooiénbsp;progenitnur, van de laatstgeïmporteerden, bij aankomst nognbsp;zeei jong zijnde en thans nog niet volwassen, waren denbsp;afstammelingen nog te jeugdig om ze te kunnen beoordeelen.nbsp;Erkend moet ecliter worden, dat er verscheidene bij zijnnbsp;onder deze Herefords, die voor springstier in massa te kortnbsp;schieten. Zooals ik reeds meermalen heb betoogd, is hetnbsp;de bevolking van de Tengger na verloop van jaren geluktnbsp;een vrij zwaar veeslag te fokken, dat in den Oosthoeknbsp;als trekdier zeer gewild is, niet door kruising met stierennbsp;afkomstig van Stndfarms, doch met Australiërs en Hollandschenbsp;stieren afkomstig van melkveestapels der omliggende cultuur-ondernemingen en van de hoofdplaatsen, voornamelijk Soe-rabaja, Pasoeroean en Malang. Zoo loopen er voor denbsp;transportkarren in de afdeelingen Pasoeroean en Malangnbsp;zeer mooie spannen trekstieren gefokt in de Tengger.nbsp;Een zeldzaam zwaar span zag ik o.a. te Malang van denbsp;volgende maten.
Hoogte. 1 50 M.nbsp;1.48 „
Borstonivang.
2.15 M.
2.10 „
Waar zulke resultaten bereikt zijn zonder regeeringsbe-moeieiiis, is de uitspraak, dat alle uit Broome en Derby uitgevoerde stieien minderwaardig zijn voor de fokkerij, welnbsp;wat overdreven, want de door de bevolking gebezigdenbsp;Hollandsche en Schorthornstieren waren over het algemeennbsp;niet beter dan de thans gestationneerde Herefords. Datnbsp;de Australische fokkei! deze dieren voor zijn doel als minderwaardig verwerpt laat zich hooien. De fokkerij staatnbsp;daar op een veel hooger standpunt, terwijl in den concu-rentiestrijd voor levering van zwaar slachtvee de Australischenbsp;fokker genoodzaakt is ais eisch te stellen aan de fokstieren,nbsp;uitermate zwaren en solieden lichaamsbouw, goeden stamboom, gepaard aan een groot resistentievermogen tegen
klimaatsiiivloeden. Voor dergelijke dieren worden prijzen besteed, die over het algemeen de draagkraclit van de bevolking hier te boven gaan. Hiermede moet wel degelijk rekeningnbsp;gehouden worden en komt de zaak op Java heel anders tenbsp;staan dan in Australië en Europa. Bepaalde fokkers ondernbsp;de inlandsche bevolking zijn er niet, veeteelt is nog steedsnbsp;een nevenbediijf, dat slechts in bepaalde streken loonend is.nbsp;Het opvoeren van bepaalde eigenschappen door systematischenbsp;selectie is een zaak, die de bevolking nog geleerd moetnbsp;worden, al zijn er enkele streken, waar de veebezittersnbsp;reeds aardigen kijk op de beoordeeling van fokdieren beginnen te krijgen.
In de Tengger zijn we in elk geval thans al zoover, dat met een kern van zeer goed fokmateriaal, waarin nog slechts I2V2nbsp;% iidandsch bloed zit, doorgefokt kan worden. Vooral denbsp;stieren afkomstig van de veestapels van Bervokts te Klaten,nbsp;Boers te Magelang en Ursone te Lembang, aangekocht vannbsp;1909 tot 1911, hebben een zeer mooie progenituur verwekt ennbsp;ligt het ongetwijfeld op den weg der regeering der zaaknbsp;niet alleen in het juiste spoor te leiden, doch flink aan tenbsp;moedigen middels aanhoudingspremieën aan eigenaars vannbsp;superieure vaarzen en stieren. De goede foklijnen dienen tenbsp;worden nagegaan en middels selectie het beste materiaalnbsp;daar uit te worden vastgelegd om zoodoende in den kortstnbsp;mogelijken tijd de gewenschte eigenschappen nog steedsnbsp;te verbeteren. Het is mijn vaste overtuiging, dat op dezenbsp;wijze de toekomst van de rundveefokkerij in de Tenggernbsp;verzekerd kan worden, te nieer waar ik bij ervaring weet,nbsp;dat de regent van Pasoeroean er zooveel belang in stelt.
Op bladz. 155 wordt eene beschouwing geleverd over de al of niet wenschelijkheid van kruising van Javaanschnbsp;vee met Australisch en Hollandsch vee en komt de Bliecknbsp;tot de conclusie, dat het betwijfeld moet worden of mennbsp;met deze kruising in de residentie Pasoeroean wel op dennbsp;goeden weg is. Men bereikt snel succes schrijft rapporteur.
-ocr page 463-411
men krijgt een grooter rund, docli op den duur zal de kruising van dergelijke heterogene rassen niet tot het ge-wenschte doel leiden.
Om te kunnen beoordeelen of men met de verbetering van den veestapel wel op den goeden weg is in de Tenggernbsp;(deze streek wordt in hoofdzaak bedoeld), is het noodigtenbsp;weten van welke kwaliteit de tot heden verkregen proge-iiituur is en of er reeds bepaalde foklijnen bestaan, waarinnbsp;men kan doorfokken met de beste exemplaren. Naar aanleiding van den twijfel geopperd door de Blieck meennbsp;ik de vraag te mogen stellen, op welke waarnemingen ditnbsp;oordeel berust. Deze zaak is van zeer groot gewicht ennbsp;in een officieel rapport behoort eene dergelijke uitspraaknbsp;behoorlijk geslaafd te worden door waargenomen feiten.nbsp;Ik voor mij ben wel overtuigd, dat in de bergstreken doornbsp;kruising van het inheemsche rund met Hollandsche ennbsp;Australische slieren een constant type kan gefokt worden,nbsp;op grond van hetgeen ik in verschillende residenties vannbsp;Java gezien heb. Dat men echter snel succes bereikt, zooalsnbsp;rapporteur schrijft, zon ik niet gaarne willen onderschrijven.nbsp;Integendeel de eeiste generatie valt vaak zeer tegen, denbsp;goede resultaten kan men pas verwachten in de volgendenbsp;generaties. Procenfsgewijze is het aantal goedgeslaagdenbsp;kruisingen in de 1ste generatie van het Javaansche rundnbsp;met Ongole-stieren veel hooger dan met Australiërs ofnbsp;Hollanders. Dit sluit evenwel niet uil, dat het zeer goednbsp;mogelijk is door voorgezette kruising met stieren dernbsp;laatstgenoemde rassen een zwaar slag vee te fokken vannbsp;belangrijk hooger handelswaarde en met voldoende constantheid. Om dit te bewijzen zou ik Dr. de Blieck in denbsp;Tengger moeten rondleiden, waartoe, naar ik hoop, nognbsp;wel eens de gelegenheid zal beslaan.
Een zeer bekend en ervaren Australisch fokker, zegt DE Blieck op bladz. 155 en 156, vond het jammer hetnbsp;Javaansche rund met Herefords te kruisen, omdat op die wijze
-ocr page 464-412
het iiilaiidsche vee, dat liij gezien had, zijn raskennierken zou verliezen; liij sprak met lof over de mooie exemplaren,nbsp;welke hij om Pasoeroean en bij zijn bezoek aan de Tengger,nbsp;voor de transportkarren had zien loopen.
Als ineTi echter weet, dat in de afdeeling Pasoeroean geen 10 “/o van het vee, dat voor de transporlkarren looptnbsp;van het zuiver Javaansche type is, dan mag aan het oordeel vannbsp;dien ongenoemden fokker niet veel waarde gehecht worden.
’t Hoen.
De mooie exemplaren, alleen in kleur nog veel op het Javaansche rund gelijkende, hebben alle Bengaalsche ennbsp;Baiineesch bloed in zich, waaraan zij de grootere massanbsp;te danken hebben. Het zuivere Javaansche rund met voldoende massa vindt men alleen nog in grooten getalenbsp;vertegenwoordigd in de afdeeling Loemadjang en de residenties Besoeki en Madoera. In deze streken, moet iknbsp;toegeven, zou het dwaas zijn met Herefords te gaan kruisen,nbsp;doch de omstandigheden in de afdeeling Pasoeioean, speciaalnbsp;de Tengger met zijn bergklimaat, zijn zoo geheel andersnbsp;en in alle opzichten zooveel gunstiger, dat vergelijk nietnbsp;mogelijk is.
Salatiga, Juni 1914
.JAN MENDRIKUS Z1.1P.
Den Sisten Juli j.l. overleed te Magelang na een smartelijk lijden de gouvernementsveearts J. H. Zijp. Een septischenbsp;meningitis, na een phlegmoneuze ontsteking van het rechternbsp;bovenooglid, maakte een einde aan zijn werkzaam leven.nbsp;Geboren te Schagerbrug (gemeente Zijpe) op 2 Juli 1887,nbsp;begon hij in 1904, na aan het Instituut „Gooiland” te Bussumnbsp;en aan de hoogere burgeschool te Utrecht zijn voorbereidende
-ocr page 465-413
opleiding genoten te hebben, zijne studie aan’s Rijksveeart-senijscliool. Nadat hem in Jnli 1908 het diploma van veearts was nitgereikt, vestigde hij zich te Halfweg.
Bij Koniidlt;lijk besluit van 8 Maart 1909 No. 85 volgde zijne benoeming tot plaatsvervanger van den disti ictsveearts,nbsp;wien Haarlem als standplaats was aangewezen.
Bij Koninklijk besluit van 26 Augustus 1909 No. 43 werd liij op verzoek als zoodanig eervol ontslagen, na ter beschikking gesteld te zijn van den Gouveriieur-Generaal vannbsp;Nederlandsch Indië om benoemd te worden tot Gouver-nementsveeaits, welke aanstelling geschiedde bij besluitnbsp;van 29 October 1909 No. 1.
Kort vóór zijn vertrek naar Indië trad hij in het huwelijk met mejuffrouw Hermina Reinhardina Cos.
Bij besluit van den Directeur van Landbouw dd. 30 October 1909 No. 8315 werd hem Kediri als voorloopigenbsp;standplaats aangewezen; bij dat van 30 December 1909nbsp;No. 9835 volgde zijne waarneming van den dienst in hetnbsp;ressort Djokjakarta, waarmede hij definitief belast werd bijnbsp;besluit van 31 Januari 1910 No. 993.
Bij besluit van 20 juli 1911 No. 6673 werd Zijp tijdelijk belast (nevens zijn eigen functiën) met den dienst in hetnbsp;ressort Kedoe; bij dat van 9 Augustus 1911 No. 7253 volgdenbsp;zijne definitieve aanstelling voor dit ressort en bij besluitnbsp;den Gouverneur-Generaal dd. 25 September 1911 No. 41nbsp;zijne benoeming tot lid van den Gewestelijken^Raad.
Zijp was een krachtige persoonlijkheid, die aan een groote mate van plichtsbesef een buitengewone werkkracht paarde.nbsp;Ongetwijfeld was voor hem eeii schoone toekomst weggelegd geweest, ware hij niet uit het volle leven weggeruktnbsp;geworden. Treft deze onverwachte slag in de eerste plaatsnbsp;de achtergebleven weduwe zwaar, niet jninder groot is hetnbsp;verlies voor het corps veterinaire ambtenaren, waarvan hij eennbsp;der beste vertegenwoordigers was.
Onder vee| deelneming had den Isten Augustus de ter
-ocr page 466-414
aarde bestelling plaats van uit het militair hospitaal. Vele kransen dekten de baar, waarvan een namens de Vereeni-ging tot bevordering van veeartsenijkunde in -Nederlaudschnbsp;Indië door ondergeteekende op het graf werd gelegd.
’t Hoen.
Salatiga, 8 Augustus, 1914.
Ook de redactie van deze Bladen zal collega Zijp noode missen. Hij was een van de weinige getrouwe medewerkers, steeds tijd vindende om zijn praktisch ervaringen totnbsp;nut van zijn collega’s te boek te stellen.
Van zijn hand verschenen de volgende bijdragen:
Maagzweren bij mallens, deel 22, bladz. 358.
Een geval van traiunatlsche periardiiis bij een rund en een karbouw, idem, bladz. 359.
Jodipine bij farcinosis saccharoniycolica, deel 23, bladz. 286.
Taenia perfaliata, idem, bladz. 287.
Salvarsan bij surra, deel 24, bladz. 470.
Schinmelvergiftiging bij dekstieren, idem, bladz. 471.
Leef tijdsbepalingen van het op Java geboren rund naar de tandwisseling, deel 25, bladz. 59.
Een nieuw castratietoestel, idem, bladz. 473.
GekruistJavaansch-Bengaalschedekstieren, idem, bladz. 493.
Voorts kwam enkele dagen voor zijn dood nog bij de redactie in de in deze aflevering (bladz. 391) opgenomennbsp;bijdrage:
Het Bengaalsche vee in bergsteken.
Redactie.
-ocr page 467-Het aantal leden is in den loop van het verslagjaar gestegen van 55 tot 64, terwijl het aantal inteekenaren hetzelfdenbsp;bleef, n.l. 82; deze cijfers mogen gunstig heeten, vooralnbsp;het laatste, omdat ons tijdschrift meer en meer van zuivernbsp;vakkundigen aard wordt. Een lid, B. Eysenburger, ontvielnbsp;ons door de hand van sluipmoordenaars; dat dezen zoowelnbsp;als de aanstoker hunne snoode daad met den dood moestennbsp;boeten is ons eene, zij ’took geringe, voldoening.
Het aantal gelioiiden vergaderingen is door allerlei belemmerende omstandigheden niet groot geweest, doch het daarin behandelde was van bijzonder groot gewicht: na de 2 buitengewone algemeene vergaderingen, gehouden op 1 Februari,nbsp;werd n.l. een definitief voorstel opgemaakt tot verbeteringnbsp;van de positie der gouvernementsveeartsen, zoodat denbsp;voorbereiding, welke ongeveer 1'/2 jaar geduurd had, nunbsp;tot een resultaat leidde. Het voorstel kon niet geheel volgensnbsp;de oorspronkelijke bedoeling opgemaakt worden, en welnbsp;om opportuniteitsredenen, zooals den leden uiteengezet werdnbsp;in de daarop betrekking hebbende circulaire.
Kon het vorig jaar gezegd worden, dat de plannen tot het houden eener algemeene vergadering in den vorm vannbsp;een congres langzamerhand vasteren vorm aannamen, aannbsp;het einde van dit verslagjaar was voor het eerst eene volledige vergadering met afgevaardigden mogelijk; een dezernbsp;vertegenwoordigde de afdeeling Midden-Java, welke zichnbsp;als opgericht aankondigde, terwijl Oost-Java zich na ruggespraak met het Bestuur eveneens zal aaneensluiten.
Het verslag over den geldelijken toestand der vereeniging
416
is niet zoo beinoedii^end; Iiet vermogen verminderde van ƒ 2250.36 tot ƒ 1888.64 (deposito Escompto ƒ 400.—, saldonbsp;kas / 949.76®. en te innen posten ƒ 538.87®) dus met ƒ 361.73.nbsp;Gedeeltelijk is dit te wijten aan de steeds toenemendenbsp;kosten voor ons tijdschrift, waarvan drukloon, lionoraria,nbsp;enz. dit jaar / 2328.61® vereiscliten, d.i. ƒ 154.15 meer dannbsp;het vorige. Welbesteed is deze som ongetwijfeld; ieder lezernbsp;kan zich ervan overtuigen, dat de verzorging even goed bleefnbsp;en het gehalte zeker niet achternitging. Een woord vannbsp;welgemeenden dank aan de redactie en de inzenders is hiernbsp;dan ook op zijn plaats. Ten slotte maak ik dankbaar meldingnbsp;van den steun, welken wij ook dit jaar weder van de Regee-ring mochten ondervinden in den vorm eener subsidienbsp;groot ƒ 800.—.
De President, w.g. DE Blieck.
-ocr page 469-Aan saldo in kas nllinio Juni 1913.....
„ contributies van de leden.......
„ inteekeiifjelden............
„ regeerinijssubsidie 1914........
„ oude deelen.............
„ gedisponeerd — kassieisrekening Ned.-
Indisclie Esconipto Mij.........
„ idem deposito liewijs N. 1. Esc. Mij. No. 50 186 van 6 Sept. 1907, groot „500.- .nbsp;No. 55/350 van 9 Mei 1912, groot „500.—.
31 63 775!33nbsp;42206=nbsp;800| —nbsp;33j50
1220 03
200 — 400 —
ƒ 3882 55=
Per kosten uitgaven van liet tijdsclirift deel 25, afl. 3, 4, 5 en 6, deel 26, aft. 1 en 2 drukwerken, platen, overdrukken......
Jav. Boekhandel en Drukkerij 1 losbandig boek...............
Iionoraria...............
correclieloonen............
secretaris en penningmeester.....
porti, overmaken, incasseeren, diversen .
Javasclie courant 1914.........
Regeeringsalmanak 1914........
clichés Huijsman...........
drukwerken, Martherus amp; Co. Buitenzorg. drukwerken. Visser amp; Co. Bandoeng. .nbsp;schrijfbehoeften, Visserlt;SCo.Buitenzorg.nbsp;T ei tiers, reproductie portret Dr.DRIivSSEN.
aankoop en zenden geldkist......
abonnement veldpost 1913.......
httitr direliekamer sociëteit, ’/g—’14 . . lidtnaatschap 10e int. vet.congres, Londen,nbsp;saldo in kas op 30 Jitni 1914.........
ƒ 1607
10
218 63 360 -135j83=nbsp;25[—nbsp;5i—
¦ nbsp;nbsp;nbsp;40|—
20135 .4150nbsp;3,90nbsp;20;—nbsp;2478nbsp;4.50nbsp;10|-12,25nbsp;94976=
i f 3882 55=
Gezien; Het Bestuur der Vereeniging tot Irevordering Veeartsenijkunde in Nederlandscli-lndië. President, W.g. W. VAN DER BURO. Secretaris,nbsp;w.g. SOHNS. |
Btiilenzorg, 30 Jtini 1914. w.g. VAN DER Poel. De Commissie voor de verificatie,nbsp;w.g. Smit.nbsp;w.g. Bubebrman. |
418
Ondergeteekeiide heeft de eer ter kennis van de leden der Vereeniginq iot bevordering van veeartsenijkunde in Neder-landsch-lndië te brengen, dat op de op den 27steii jmiinbsp;1914 gehouden Bestuiiivergadering het bestuur is samengesteld als volgt:
W. VAN DEK Burg,
Dr. P. Ph. VAN DER Poel, Dr. J. Hellemans,
J. Ch. F. Sohns,
president.
vice-president.
penningmeester.
secretaris.
De president, W. van der Burg.
Voorts wordt den inteekenareii op dit tijdschrift medegedeeld, dat met ingang van deel 27 de inteekenprijs van de Veeartsenijkundige Bladen is vastgesteld op / 8.—nbsp;(acht gulden) per deel en dat de inning der inleekengeldennbsp;voortaan zal geschieden door de Javasche Boekhandelnbsp;en Drukkerij te Weltevreden, welke tot dat doel de eerstenbsp;aflevering van eiken nieuwen jaargang onder rembours zalnbsp;verzenden.
Aan den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel werden de beide volgende brieven gericht;
No. 584/U.
Buitenzorg, 19 Augustus 1914.
Het Bestuur van de Vereeniging tot bevordering van Veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië heeft de eer hetnbsp;volgende onder de aandacht van UHEdGestr. te brengen:
Een drietal jaien geleden is door U en den toenmaligen voorzitter der Vereeniging eene regeling getroffen aangaande het publiceeren van „Veeartsenijkundige Mededeelingen”, van Uw departement uitgaande, in de Veeartsenijkundige Bladen voor Nederlandsch-Indië. Hierbij heeftnbsp;de vereeniging, ais contrapraestatie voor het auteursrecht
419
dezer Mededeelingen, op zicli geiionieii kosteloos 200 afdrukken van elke Mededeeliiig aan Uw departement te doen toekonien. De ervaring heeft geleerd, dat deze kosteloozenbsp;verstrekking te bezwarend is voor de vereeniging, welke, omnbsp;evenwicht in hare financiën te honden, tot eene ongewenschtnbsp;groole prijsverhooging van haar orgaan zon moeten overgaan.
Naar aanleiding hiervan wendt het Bestuur zich tot UHEd-Gestr. met het beleefde verzoek de Vereeniging van bovenbedoelde ver|)lichling te willen ontslaan en haar toe te staan voortaan van de voor Uw departement benoodigdenbsp;afdrukken den kostprijs door haren uitgever in rekeningnbsp;te doen brengen.
Hierbij zij aangeteekend, dat ook het Departement van Onderwijs en Eeredienst of wel de betrokken, onder ditnbsp;departement ressorteerende instelling, de kosten draagt vannbsp;de afdrukken der officieele publicaties in het Geneeskundignbsp;Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, hoewel ten laste vannbsp;genoemd departement door de medische vereeniging eenenbsp;jaarlijksche subsidie wordt genoten van ƒ 2000—.
Namens het Bestuur der Vereeniging,
De Secretaris, nbsp;nbsp;nbsp;De President,
W.g. SOHNS. nbsp;nbsp;nbsp;W.g. W. VAN DER BuRG.
No. 585/U. nbsp;nbsp;nbsp;Buitenzorg, 19 Angnstns 1914.
Ingevolge een besluit van de algemeene vergadering, gehouden op 27 Juni j.1. heeft het Bestuur van de Vereeniging tot Bevordering van Veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië de eer UHEd.Gestr. beleefd te verzoeken bij hetnbsp;ontwerpen van nieuwe wetten of ordonnantiën op veeartse-nijknndig gebied in de gelegenheid gesteld te mogen wordennbsp;tot het uitbrengen van advies.
Namens het Bestuur voornoemd,
De Secretaris, nbsp;nbsp;nbsp;. De President,
W g. SOHNS. nbsp;nbsp;nbsp;W.g. W. VAN DER BURG.
-ocr page 472-Bij ordonnantie van 25 Juni 1914 (staatsblad No. 464) is bepaald:
Ten eeiste: Aan artikel 4 van de Hoitdsdollieid-ordoittiantie lStaatsblad 1906 No. 281 jquot; 514) toe te voegen de volgende alinea:
(6) Bij afwezigheid, verhindering of otilsteitlenis vati een Ettro-peescheti veeartsenijkitndigeti landsdienaar kttnnen de bij de voorafgaande alinea's aan dezen opgedrageti werkzaanihedeti worden verricht door een Inlattdschen veeartsetiijkitndigeti landsdienaar.
Teti tweede: Deze ordonntuttie treedt in werking op den dag harer afkondigiitg.
Bij ordütinantie vati 2 Jttli 1914 (staatsblad No, 475) is bepaald:
Teit eerste: Het eerste lid vati artikel 7 van het bij de ordonnantie van 13 Aiigiisliis 1912 (Staatsblad No. 432) (^) vastgesteld Reglenientnbsp;op liet Veeartsenijkiindig staatstoezicht en de Veeartsenijkiindigenbsp;politie ii] Nederlandscli-Indië, zooals dat artikel luidt ingevolge artikelnbsp;1, § 11 der oidonnanlie van 2 October 1913 (Slatilsblad No. 598), (')nbsp;wordi|aangeviild niet:
ƒ. de streken of eilanden in Nederlandsch-lndië, tiisscheii welke wegens den geiingen afstand, waarop zij van elkaar verwijderd zijn,nbsp;het vervoer van vee over zee onbeietnnierd kan plaats hebben. ’
'I'eii tweede: Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging.
Bij gonvernenientsbeslnit van 2 Juli 1914 No. 12 (Staatsblad No. 476) is goedgevonden en verstaan:
Eerstelijk: enz.
Ten tweede: Krachtens artikel 7, alinea 1 sub ƒ, der ordonnantie iti Staatsblad 1912 No. 432 juncto Staatsblad 1914 No- 475 te bepalen,nbsp;dat binnen de grenzen van de districten Soeinenep, Tinioerdaja, Ti-nioerlaoet, Kangean en Sapoedi (afdeeling Soenienep) en Sampang
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Opgenomen in deel 24 Hladz, 505.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ 25nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;486.
-ocr page 473-(afcleeling Sanipang) van de residentie Madoera liet vervoer van vee over zee tnsschen de verschiilende eilanden onbelemmerd kan plaatsnbsp;hebben.
Ten derde: De bij letter b van artikel 3 van het besluit van 13 Augustus 1912 No. 39 (Staatsblad No. 434) vastgestelde lijst van plaatsen op Java en Madoera, waar vee van binnen Nederlandsch-lndiënbsp;over zee mag worden ingevoerd, wordt aangevtild met:
„Grisee (Soerabaja), alleen vee, afkomstig van Kamal (Madoera), mits aldaar door een deskundige gekeurd en gezond bevonden”.
Ten vierde; De bij letter d van artikel 3 van het besluit van 13 Augustus 1912 No. 39 (Staatsblad No. 434) vastgestelde lijst vap gewesten, gedeelteti van gewesten, of plaatsen in de bezittingen buitennbsp;Java en Madoera, waar alle vee dan wel bepaalde dieren of diersoorten van binnen Nederlandsch-lndië over zee mogen worden ingevoerd,nbsp;wordt nader aangevuld en gewijzigd als volgt;
1®. Aanvulling der 1 ij s t:
alle vee, mits het bij de inscheping door een deskundige gekeurd en gezond en vrij van teken bevonden is”.
„Laboean Maringgai (Lampong-sche districten)
alle vee, afkomstig van Be-lawan.
2“. W ij z i g i n g der 1 ij s t: de bepaling:
„alle andere plaatsen in de residentie Oostkust vaii Sumatra, waar haven- of tolkantoren zijn
wordt vervangen door:
varkens; verder herkauwende en eenhoevige dieren afkomstig van Beiawan”.
„alle andere plaatsen in de residentie Oostkust van Sumatra, waar haven-, tol- of bijkantoren zijn
Ten vijfde; De regeling van den nitvoer van vee van de plaatsen in de residentie Oostkust van Sumatra, genoemd in de bij letter e vannbsp;artikel 3 van het besluit van 13 Augustus 1912 No. 39 (Staatsbladnbsp;No. 434) vastgestelde lijst van gewesten, gedeelten van gewesten ofnbsp;plaatsen in de bezittingen buiten Java en Madoera, waar alle vee dannbsp;wel bepaalde dieren of diersoorten over zee mogen worden uitgevoerd,nbsp;wordt vervangen door de volgende:
„Beiawan (Oostkust van Sumatra) alle vee;
I alle vee; eenhoevige en her-gt; kauwende dieren echter alleen \ naar Beiawan’'.
alle andere plaatsen in de residentie Oostkust van Sumatra, waar haven-, tol- of bijkantoren gevestigd zijn
-ocr page 474-juli 1914 (Staatsblad No. 498) is goedge-
Bij ordoiiiiaiitie v.ui vondeu en verstaan:
Ten eerste: Te bepalen dat. waar in bestaande ordonnantiën en in bestaande besluiten van den Qonvernenr-Qeneraal of van lagere autoriteiten, betrekking hebbende op den Burgerlijken veeartsenijknndigennbsp;dienst of op de ambtenaren van dien dienst, wordt gesproken van:
a. nbsp;nbsp;nbsp;„Enropeesch(e) gonvernenientsveearts(en)” of „Enropeesch(e)nbsp;veearts(en)”,
b. nbsp;nbsp;nbsp;„Inlandsche gonverneinentsveeartsen” of „Inlandsche veeartsen”,nbsp;c- „de gonvernementsveearts(en)‘’ of „de veearstfen)”,
d. „Inlandsche veeartsenschool'’, daarvoor wordt gelezen:
a. nbsp;nbsp;nbsp;„gonvernenientsveearls(en)’';
b. nbsp;nbsp;nbsp;„adjnnct-gonvernemenisveeartsen en Inlandsche veeartsen”, tenzij nit de verordening of het besluit uitdrukkelijk blijkt dat alleennbsp;de aan de veeartsenschool te Buitenzorg opgeleide personen, dannbsp;wel alleen de vóór 1890 benoemde Inlandsche veeartsen zijn bedoeld. in welke gevalleti daarvoor wordt gelezei? hetzij „adjunct-gonvernementsveeartsen”, hetzij „Inlandsche veeartsen ’;
c. nbsp;nbsp;nbsp;de gonvernements-, de adjunct-gonvernements- en (of) de Inlandsche veearts(en)”;
d.
Nederlandsch-Indische veeartsenschool”.
Ten tweede: Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging.
Bij gouvernementsbesluit van 11 JiUi 1914 No. 67 (Staatsblad No. 497) is goedgevonden en verstaan:
Eerstelijk: Met intrekking van alle daarmede strijdige voorschriften te bepalen:
A. nbsp;nbsp;nbsp;dat het personeel van den Burgerlijken veeartsenijknndigennbsp;dienst in Nedeilandsch-lndië — met uitzondering van het bureau- ennbsp;verder ondergeschikt personeel — zal zijn bezoldigd ais op den aannbsp;dit besluit gehechten staat is aangegeven, zidlende de formatie vannbsp;dat personeel overeenkomstig de behoefte jaarlijks bij de begroo-ting worden geregeld;
B. nbsp;nbsp;nbsp;dat voor bureau- en verder ondergeschikt personeel van dennbsp;Burgerlijken veeartsenijknndigen dienst in NederlandscheTndië door
-ocr page 475-den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel kan worden beschikt over de jaarlijks bij de begroeting beschikbaar gesteldenbsp;bedragen.
Ten tweede; enz.
Ten derde: In de besluiten van 17 Januari 1907 No. 27 (Staalsblad No. 51) en 22 Januari 1910 No. 5 (Staatsblad No. 58) wordt voor:nbsp;„Europeeschen opziener” gelezen: „opziener”.
Ten vierde: enz.
STAAT der bezoldigingen van het personeel bij den Burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Nederlandsch-lndië.
Betrekkingen. |
Bezoldiging |
per |
maand. |
Verhoogingen. | ||
Minimuni. |
Maximum. |
Aantal. |
Bedrag. | |||
Inspecteur.............. |
ƒ |
800.— |
ƒ |
1000.— |
2 driejaarlijk-sche. |
ƒ 100— |
Adjunct-inspecteur...... |
„ |
650.— |
» |
800.- |
2 idem. |
„ nbsp;nbsp;nbsp;75— |
Qoiivernementsveearts . • Adjunct-gouvernements- |
” |
275.- |
” |
725.— |
6 idem. |
„ nbsp;nbsp;nbsp;75.- |
veearts.............. |
100.— |
200.- |
4 idem. |
„ nbsp;nbsp;nbsp;25.- | ||
Inlandsch veearts....... |
35.- |
» |
60.- |
5 vierjaarlijk-sche. |
„ nbsp;nbsp;nbsp;5.— | |
Mantri................. |
” |
25.— |
n |
40.— |
3 driejaarlijk-sche. |
„ nbsp;nbsp;nbsp;5.- |
Bij gouvei'neinentsbesiuit van 11 Juli 1914 No. 68 (Staatsblad No. 499) is goedgevonden en verstaan:
Eerstelijk: Met buitenwerkingstelling van de besluiten van 24 Januari 1907 No. 63 (Staatsblad No. 66), 12 Februari 1909 No. 25nbsp;(Staatsbad No. 140), 24 Januari en 31 December 1910 No. 17 en 4nbsp;(Staatsblad Nos. 60 en 682), 15 Januari 1912 No 56 (Staatsblad No. 51),nbsp;13 Augustus 1913 Nos. 5 en 35 (Staatsblad Nos. 527 en 528) en 23nbsp;Januari en 27 Februari 1914 No. 50 en 33 (Staatsblad Nos. 149 en 236),nbsp;te bepalen:
I. nbsp;nbsp;nbsp;Te Buitenzorg is, onder den naam van „Nederlandsch-lndischenbsp;veeartsenschool”, eene school gevestigd, waar jongelieden van eikennbsp;landaard worden opgeleid tol Indisch veearts.
II. nbsp;nbsp;nbsp;De leiding der sub 1 bedoelde school berust bij den Directeurnbsp;van het Veeartsenijkundig instituut, terwijl het personeel der schoolnbsp;bestaat uit:
-ocr page 476-a. nbsp;nbsp;nbsp;drie leeraren, ieder op eeiie bezoldiging van ƒ 350.— (drie honderd vijftig gulden) 's niaands, met zes driejaarlijksche verhoo-gingen van ƒ 75.- (vijf en zeventig gulden) ’s niaands;
b. nbsp;nbsp;nbsp;een assistent-leeraar op eene bezoldiging van ƒ 150.— (een honderd vijftig gulden) 's niaands, met vier driejaarlijksche verhoo-gingen van ƒ 25.— (vijf en twintig gulden) ’s niaands, zullende,nbsp;indien voor die betrekking een adjnnct-gouverneniensveeartsnbsp;wordt aangewezen, deze boven zijne gewone inkomsten als zoodanig eene toelage genieten van ƒ50.— (vijftig gulden)’s niaands;
c. nbsp;nbsp;nbsp;een opzichter op eene bezoldiging van ƒ 60.— (zestig guldeti)nbsp;'s maatids, met twee driejaarlijksche verhoogingeti vati /' 25.—nbsp;(vijf en twintig gulden) 's maatids en eene indemniteit voornbsp;hnishiiitr van /'25.— (vijf en twintig guldeti) 's niaands;
d. nbsp;nbsp;nbsp;een teekenaar op eene bezoldiging van ƒ 30.— (dertig gulden)nbsp;’s niaands, met twee eenjaarlijksche en daarna twee tweejaarlijk-sche verhoogingeti van ƒ 5 (vijf gulden) ’s niaands;
e. nbsp;nbsp;nbsp;een apothekers- en een anatomie-bediende. ieder op eene bezoldiging van / 15.— I vijftien gulden) 's niaands, met twee eenjaarlijksche verhoogingeti van ƒ 5.— (vijf gulden) ’s niaands ennbsp;daarna twee tweejaarlijksche verhoogingeti van ƒ 7.50 (zevennbsp;gulden vijftig cent) 's niaands.
lil. De ieeilingen van de sub I bedoelde school, die door onder-teekening van eene akte van verband overeenkomstig het door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Hatidel vastgesteld modelnbsp;zich verbinden na volbrachte studie den Lande minstens vijfjaar alsnbsp;adjiinct-goïivernenientsveearts te dienen, genieten tot een door diennbsp;Departenientschef telken jare vast te stellen aatital voorrang voor denbsp;toelalitig tot de school en hebben bovendien recht:
a. nbsp;nbsp;nbsp;op vergoeditig van reiskosten voor eetie reis van de plaats hunnernbsp;inwonitig tiaar Buitenzorg en terug, wordende de regeling vannbsp;de wijze, waarop moet worden gereisd, aan genoentden Depar-tenietitschef overgelateit;
b. nbsp;nbsp;nbsp;op eene toelage tot eett door meergenoemden Departetnentschefnbsp;te bepalen bedrag vati teti minste ƒ 35.— (vijf eti dertig gulden)nbsp;eti teti hoogste f 50.— (vijftig gulden) ’s niaands voor lederennbsp;leerling, voor zoover hij voldoet aan de voorwaarde van ijver ennbsp;goed gedrag;
c. nbsp;nbsp;nbsp;op kosteloos onderwijs aan voormelde school, zoomede op kos-telooze verstrekking, voor zooveel noodig, van boeketi en leermiddelen ten diëtiste van dat onderwijs, en
d. nbsp;nbsp;nbsp;voor Zoover de ouders of verzorgers der betrokken leerlingen
-ocr page 477-425
een inkomen hebben van minder dan ƒ 150.— (een honderd vijftig gulden) ’s maands, op vrije geneeskundige behandelingnbsp;en kostelooze verstrekking van geneesmiddelen op den voet dernbsp;ter zake bestaande voorschriften.
Aan de tegenwoordige leerlingen der voormelde school blijft het genot verzekerd van de voordeelen, hun bij de toelating tot die schoolnbsp;loegekend.
Ten tweede: Den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel te machtigen, ten behoeve van de Nederlandsch-lndische veeartsenschool te Buitenzorg te beschikken over de jaarlijks bij de begrootingnbsp;beschikbaar te stellen bedragen voor toelagen voor het geven vannbsp;onderwijs, bediendenloonen, toelagen en reiskosten voor de dienst-Verbandleerlingen, leermiddelen, aanschaffing en onderhoud vannbsp;meubilair en instrumenten, voedings- en verplegingskosten van voornbsp;het onderwijs benoodigde dieren en voor genees-en verbandmiddelen.
Begrooting voor Nederlandsch-lndië 1915.
Indisch ontwerp.
VI. Landbouw, Nijverlieid en Handel. Hoofdstuk II. Uitgaven in Indië.
Onderafdeeling 154 en 155. Veeartsenijkundig onderzoek en onderwijs. Ten einde te kunnen komen tot een rationeele bestrijding van de door bloedparasieten veroorzaakte veeziekten, is de bestudeeringnbsp;noodig van de leefwijze en ontwikkeling dezer parasieten, alsmedenbsp;van de wijze van natuurlijke infectie. Deze studie, in het bijzondernbsp;betreffende de in Indië op de huisdieren parasiteerende teken, vliegennbsp;en andere bloedzuigende insecten, die als overbrengers en dragersnbsp;der piroplasmen en trypanosomen worden beschouwd, zal moetennbsp;geschieden door een zoöloog-parasitoloog, die met entomologischenbsp;studiën vertrouwd is. Hoogstwaarschijnlijk zal niet langer dan 5 jaarnbsp;over de diensten van dezen deskundige behoeven te worden beschikt.
Hem zal eene bezoldiging zijn toe te leggen van ƒ 400 ’s maands met twee tweejaarlijksche verhoogingen elk van ƒ 50 ’s maands, d. i.nbsp;eene bezoldiging gelijk aan die van den zoölogischen assistent bijnbsp;het phytopathologisch laboratorium.
-ocr page 478-Verder wordt het noodig geacht om voor de bezoldiging van de opzichters bij het Veeartsenijknndig laboratorium en de Inlandschenbsp;veeartsenschool eenzelfde regeling te treffen als die voor den opzichter van de stoeterij te Padalarang (Indisch Staatsblad 1913 No. 141).
Onderafdeeling 174 en 175. Uitgaven van personeelen aard voor den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst en verdere uitgaven voornbsp;dien dienst. Teneinde in bezoldiging onderscheid te maken tnsschen denbsp;beste elementen en hen, die slechts aan lagere eischen voldoen, wordtnbsp;voorgesteld de inantri’s bij den Burgerlijken veeartsenijkundigennbsp;dienst in 2 klassen te verdeelen.
De manlri’s der 2de klasse zullen dezelfde bezoldiging genieten als de veemautri’s volgens de oude regeling, nl. ƒ 25 ’s maauds metnbsp;3 driejaarlijksche verhoogingen elk van ƒ 5 ’s maauds en die der 1stenbsp;klasse / 40 ’s maauds met 2 driejaarlijksche verhoogingen elk vannbsp;ƒ 10 ’s maands, terwijl naar deze klasse alleen worden verhoogd denbsp;mantri’s der 2de klasse, die gedurende 6 jaren tot volle tevredenheidnbsp;van den betrokken gouvernementsveearts zijn werkzaam geweestnbsp;en zich door meer dan gewone plichtsbetrachting hebben onderscheiden.nbsp;Het getal der mantri’s van elke klasse wordt zoo geregeld, dat er 1nbsp;mantri der 1ste klasse is tegen 4 der 2de klasse, met dien verstandenbsp;dat in elk veeartsenijkundig ressort zooveel mogelijk slechts 1 mantrinbsp;1ste klasse werkzaam zal zijn.
Volgens de bestaande formatie zijn er bij den Burgerlijken veeartsenijkundigen dienst 164 mantri’s, hiervan zullen derhalve ± 33 otider de 1ste en 131 onder de 2de klasse worden gerangschikt.
Van de 33 mantri’s 1ste klas.se zullen ± 10 reeds dadelijk op de maximum-bezoldiging ad ƒ 60 ’s maands worden benoemd in verbandnbsp;met hun ruim 6-jarigeu diensttijd op een inkomen van ƒ 40’s maands,nbsp;welke voor traktementsverhooging in den nieuwen rang medetelt,nbsp;terwijl ± 23 mantri’s, die volgens de oude regeling reeds in het genotnbsp;waren van 2 driejaarlijksche verhoogingen van ƒ 5 ’s maands, zullennbsp;worden benoemd op de minimum-bezoldiging ad ƒ 40 ’s maands.
De geldelijke gevolgen van den nieuwen maatregel zullen derhalve ongeveer bedragen (10 X ƒ (60 — 40)-1- 23 X (ƒ 40 — 35) X 12 =nbsp;ƒ 3780 ’s jaars.
Voorts wordt in het bijzonder met het oog op verschillende gewesten van de Buitenbezittingen eene vermeerdering van het aantal mantri’s met 15 noodig geacht.
Ten einde een beter overzicht te verkrijgen over de uitgaven voor paarden- en veeteelt in het algemeen zijn de fondsen voor het veu-lendepöt te Waingapoe (Soemba), die bij de begroeting voor het
-ocr page 479-loopende jaar voor het eerst zijn toegestaaii en die ten laste van den post: aanmoediging van de paarden- en veeteelt zijn gebraclit, opnbsp;een afzonderlijken post uitgetrokken.
De ondervinding heeft geleerd, dat voor bedoeld veulendepót noo-dig is:
één Europeesche opzichter, op eene bezoldiging van ƒ 75’s niaands met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van / 15 ’s niaands, benevensnbsp;het genot van vrije woning of bij gemis daarvan een hnishnurindem-niteit van ƒ 25 ’s niaands, welke bezoldiging overeenkomt met dienbsp;van den opzichter bij de tamme stoeterij te Padalarang (Indischnbsp;Staatsblad 1913 No. 141), en verder een Inlandsche niandoer opnbsp;ƒ 25 ’s niaands en drie wachters, ieder op J 15 ’s maands.
Op dit personeel is thans gerekend. De fondsen voor „verdere uitgaven” ten behoeve van genoemd depot zijn in verband met denbsp;behoefte hooger geraamd.
Tengevolge van een ander kon de post voor aanmoediging van paarden- en veeteelt verminderd worden met ƒ 10.200, zijnde hetnbsp;bedrag, dat voor 1914 voor het depót is uitgetrokken.
Onderafdeeling 300e. Exploitatie van graslanden in eigen beheer. Ten gevolge van de omstandigheid, dat de garnizoenen Tjiniahi ennbsp;Bandoeng gelegen zijn in eene aan grasterreinen arme streek, gaatnbsp;de grasvoorziening voor de paarden der bereden troepen aldaar metnbsp;vele moeilijkheden gepaard, welke nog zullen toenemen als binnenkortnbsp;door uitbreiding van het garnizoen te Tjiniahi de sterkte tot 800nbsp;paarden zal zijn opgevoerd.
Alsdan zullen nog meerdere plaatsen, waar gras verkrijgbaar is, moeten worden opgespoord, steeds verder van Tjiniahi en Bandoengnbsp;verwijderd, waardoor uiteraard de op het gras vallende vervoerkostennbsp;zullen stijgen en de aannemer steeds hoogere betaling zal moetennbsp;vorderen.
Bovendien znllen, zoodra de irrigatie van de Tjihea-vlakte zal zijn tot stand gekomen, de grasvelden aldaar als rijstvelden worden bewerkt,nbsp;welke bij geregelde verbouwing geen of weinig gras meer zullennbsp;opleveren. Er bestaat gerechte twijfel of er dan wel een aannemernbsp;zal zijn te vinden, die zich onder dergelelijke bezwarende omstandigheden tot de dagelijksche levering van de vereischte zeer grootenbsp;hoeveelheden gras durft verbinden.
Het komt dan ook noodig voor speciaal voor bovenstaand doel bestemde graslanden aan te leggen.
-ocr page 480-Een particulier persoon zou tot eene dergelijke onderneming niet bereid worden gevonden, omdat daartoe een vrij aanzienlijk kapitaalnbsp;benoodigd is en de geregelde bemesting der graslanden alleen doornbsp;voorzieningen in militair beheer is te verzekeren, terwijl den ondernemer ook geen voldoende bedrijfszekerheid voor een lange reeksnbsp;van jaren zou kunnen worden gegeven.
Alleen de exploitatie in eigen beheer van bedoelde graslanden geeft afdoende oplossing; alles inbegrepen is de kostprijs van het aldusnbsp;te verkrijgen gras ƒ0.42 per 100 K.G. berekend; den aannemer wordtnbsp;daarvoor thans ƒ 0.90 betaald.
Aan den maatregel is eene uitgave voor eens verbonden van ƒ237 700, waarvan ƒ 164 700 op deze begrooting is gebracht, terwijl de restee-rende som in 1916 benoodigd zal zijn.
Verder zou dan jaarlijks (voor het eerst op de begrooting van 1917) voor de explotatie der graslanden zijn uit te trekken een bedragnbsp;van ƒ 26 140.
Tegenover deze uitgave staat, dat eene bezuiniging van ƒ 90 000 zal worden verkregen op den post waaruit de uitgaven voor denbsp;grasvoorziening tot nog toe worden gekweten.
Onderafdeeling 300y. Herziening officierstraktementen. Het is gebleken, dat de financieele posilie van de subalterne officieren dringend verbetering behoeft.
Derhalve wordt eene nieuwe traktementsregeling voor bedoelde officieren noodig geacht, welke tevens meer in overeenstemming isnbsp;met die van de overige landsdienaren, wier opleiding met die vannbsp;de officieren gelijk is te stellen.
Bovendien zijn in de laatste jaren de prijzen der voornaamste levensbehoeften dermate gestegen, dat het voor gehuwde luitenantsnbsp;niet wel niogelijk is om met het bedrag, dat zij maandelijks van hunnbsp;traktement in handen krijgen, toe te komen.
Het maximum traktement der subalterne officieren handhavende zal bij het wapen der infanterie en voor de dienovereenkomstignbsp;bezoldigden het traktement van een tweede-lnitenant moeten wordennbsp;gesteld op ƒ 200; van een eerste-luitenant op ƒ 250 met drie driejaar-lijksche verhoogingen van ƒ 50 en van een kapitein op ƒ 450 metnbsp;twee soortgelijke verhoogingen van ƒ 50 's niaands.
De traktementen der bereden officieren en dienovereenkomstig bezoldigden zullen worden gesteld op:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;
ƒ 215 „ 265 |
voor » |
een » |
2e Ie |
luitenant, |
(normaal). | ||
» 310 |
n |
» |
Ie |
M |
met 6 jaren |
dienst. | |
; 1 |
„ 350 |
n |
n |
Ie |
» |
» 9 nbsp;nbsp;nbsp;„ |
W |
„ 400 |
n |
n |
Ie |
» |
„ 12 „ |
» |
en voor kapiteins als hiervoren aangegeven; terwijl de onderluitenants dezelfde inkomsten zullen genieten als de 2e luitenenis van hunnbsp;wapen of dienstvak.
De aan dezen maatregel verbonden meerdere uitgaven zullen ƒ 415000 's jaars bedragen.
Ook de traktementen van de militaire apothekers en paardenartsen dienen te worden herzien. Voor apothekers en paardenartsen dernbsp;2*^® klasse zal het aanvangstraktement worden gesteld op ƒ 250 ennbsp;zullen daaraan 3 driejaarlijksche verhoogingen van ƒ 50 wordennbsp;verbonden, terwijl voor de apothekers en paardenartsen der 1® klassenbsp;het aanvangstraktement ƒ 450 zal bedragen met 2 vierjaarlijkschenbsp;verhoogingen van f 50 ’s inaands. Aan dezen maatregel is eennbsp;vermeerdering van uitgaven van ƒ 10 000 ’s jaars verbonden.
Ook positieverbetering voor de luitenants-kolonels en majoors is thans urgent te achten.
Wijl hunne traktementen in 1874 zijn vastgesteld, zijn de inkomsten van bedoelde hoofdofficieren als gevolg van den sedert belangrijknbsp;verhoogden levensstandaard beslist onvoldoende, te meer daar wegensnbsp;afschaffing van de fonrage-indemniteit en het opvoeren van de belasting de netto inkomsten sedert zelfs niet onbelangrijk zijn verminderd.
Eene financieele verbetering van hunne positie door een trakte-mentsverhooging van ƒ 100 ’s maands kan daarom niet worden uitgesteld.
Indien overeenkomstig dit voorstel de traktementen van de hoofdofficieren worden herzien, dan zal ook het maximum traktement van den referendaris bij de Ve Afdeetiiig van het Departement van Oorlog,nbsp;mede met het oog op latere aanvulling van die betrekking dienen tenbsp;worden verhoogd, voor welke verhooging een bedrag van ƒ50 ’s maandsnbsp;voldoende wordt geacht.
Deze maatregelen zullen eene vermeerdering der jaarlijksche uitgaven ten gevolge hebben van ƒ111 600; in totaal is voor de herziening der officierstraktenienten derhalve noodig / 536 600.
Voor de officieren van gezondheid is bij eene afzonderlijke onder-afdeeling eveneens eene traktementsverbetering voorgesteld. Hoe de toekomstige maandelijksche bezoldigingen van de verschillendenbsp;officieren van den geneeskundigen dienst zich tot elkaar zullen verhouden moge uit onderstaand overzicht blijken. De cijfers tusschennbsp;haakjes hebben betrekking op den bestaanden toestand.
-ocr page 482-apotheker
paardenarts.
Officier van gezondheid. Militair | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
De uitslag van de overgangsexamens der Nederlandsche-Indische veeartsenschool, gehouden van 6 tot en niet 18 Juli 1914 is:nbsp;Bevorderd zijn van de 1ste naar de 2de klasse:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Mohamad Idris (met lof),nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j. Mohede,
2. nbsp;nbsp;nbsp;F. Paparang,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I. Mamahit.
2 leerlingen werden niet bevorderd, één overleed, terwijl één wegens ziekte niet aan het examen kon deelenemen.
Bevorderd zijn van de 2de naar de 3de klasse:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Iljas,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Raden Boesono,
2. nbsp;nbsp;nbsp;Raden Nastap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Raden Mas Jacobnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Soejadi.
1 nbsp;nbsp;nbsp;leerling werd niet bevorderd.
Bevorderd zijn van de 3de naar de 4de klasse:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Mas Soeparwi (met lof),nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Marsidi,
2. nbsp;nbsp;nbsp;Mas Wiradinata,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Isa.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Roesli,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mas Scetjitro (voorwaardelijk).
4. nbsp;nbsp;nbsp;Mas Moetalib,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
1 leerling kon wegens ziekte niet aan het examen deelnemen en zal na de vacantie daartoe in de gelegenheid gesteld worden.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bevordering van den officier van gezondheid tot kapitein.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van apotheker enAPaardenarts tot kapitein.
-ocr page 483-Het diploma van Nederlaiidsch-Indisch veearts werd uitgereikt aan
1. nbsp;nbsp;nbsp;Ali Moesa,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4. Raden Soedibjo Hadikoesoemo,
2. nbsp;nbsp;nbsp;Tarip,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5. Akil.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Saniil
Aan één leerling van de 4de klasse kon het diploma niet worden uitgereikt.
SOHNS.
Nader verlengd met zes maatiden het verlof naar Nederland verleend aan den Oost-Indischen ambtenaar D. B. Waqenaar, laatstelijk veeartsnbsp;bij den burgerlijken veeartsenijknndigen dienst in Nederlandsch-Indië.
Verleend wegens zesjarigen dienst, acht maanden verlof naar Europa, aan den directeur van Het veeartsenijkundig instituut van het Departement van Landbouw, N. en H., Dr. L. DE Blieck, met bepaling,nbsp;dat hij zijn betrekking zal neerleggen op 2 Juli 1914.
Tijdelijk gesteld ter beschikking van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel, ten einde door dezen achtereenvolgens te wordennbsp;belast met de waarneming der betrekking van leeraar aandelnland-sche veeartsenschool en van assistent bij het laboratorium voornbsp;veeartsenijkundig onderzoek te Buitenzorg, J, G. Th. Arntz, daartoenbsp;gesteld ter beschikking van den Gouverneur-Generaal van Neder-landsch-Indië.
Belast voor den duur van het aan den directeur van het veeartsenijkundig instituut van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel Dr. L de Blieck, verleend verlof naar Europa, met denbsp;waarneming van die betrekking, de assistent bij het veeartsenijkundignbsp;laboratorium te Buitenzorg, J. C. F. SOHNS, en zulks met gelijktijdigenbsp;uitoefening van zijn eigen fnnctiën.
Met ingang van 5 Augustus 1914 op verzoek eervol ontheven van de tijdelijke waarneming van de betrekking van gouvernements veeartsnbsp;bij den burgerlijken veeartsenijknndigen dienst A. M. Vermast.
Naast zijn eigen functiën belast met den dienst in het ressort Djokjakarta, de gouvernementsveearts te Soerakarta P. Teljer.
Eervol ontheven van de waarneming der betrekking van Inlandsch assistent-leeraar aan de Inlandsche veeartsenschooi te Buitenzorg,nbsp;F. K. Waworuntu, Inlandsch veeai ts, en toegevoegd aan den gon-vernementsveearts te Singaradja, voor den dienst op het eilandnbsp;Lombok, met standplaats Ampenan.
-ocr page 484-Belast met de waarneming der betrekking van Inlandsch assistent-leeraar aan de Inlandsche veeartsenschool te Buitenzorg, Lowij JAHJA, thnas Inlandsch veearts te Pamekasan.
Overleden de gouvernementsveearts J. H. Zijp te Magelang.
Eervol ontheven, van de tijdelijke waarneming van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in de residentie Batavia en belast metnbsp;dien in de residentie Kedoe, met standplaats Magelang, de gouver-nementsveearts J. L. VAN ECK
v. d. B.
-ocr page 485-
|
c/5 H gt; gt; H lt; a a: o- CTQ Vi ^ s ^ lt;T ft Cl ft ^ CL S 3 S ë (£gt; er CTQ - ft TT O rt 3 |
CO
-ocr page 486-
|
fti Cl “ fp PT a, lt;Tgt; rt amp;gt; • s . Q. ¦ gt; T3 CD 4^ 5. n s 21 CTQ* lt;Tgt; ?r o OfQ lt;Tgt; |
co
H
gt;
gt;
H
3 -1
3-
“ c
C3“ nbsp;nbsp;nbsp;^ 3
O o. ':^ O- ft O odS ^
o- S 3 . nbsp;nbsp;nbsp;.
o o. CL • • ?r ft 2 • •
• nbsp;nbsp;nbsp;3 •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•
. nbsp;nbsp;nbsp;3* .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
gt; ?Q 03 aj
o ft ® ft ¦-. ft
5 a»
öJ^o-w — nbsp;nbsp;nbsp;3lt;a3
rfW 22 5 2 g’cTQ 5* 3
oftgt;a}3z = ogt;t S'S' •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f - •
ft •
OTQ
ft
m c/3 H | ||||||||||||||||||||||||||
|
cr
ft CTQ
w n
B ^
ft ^
ft
ft
3
CU
lt;
ft
ca
CTQ
ft
TT
O
B.
orci
ft
lt;
t3
ca
CJt
DOOR
Alvorens nader op liet in den titel aangekondigde onderwerp „Vleescliliygiëne in de tropen” in te gaan, aclit ik liet nietnbsp;overbodig vooraf enkele eigenscliappen van liet vleescii,nbsp;liier van belang, mede te deelen.
Ofschoon de hier bedoelde eigenschappen speciaal betrekking hebben op het vleesch in engeren zin, het eigenlijke spierweefsel, wordt in het dagelijksch leven onder vleeschnbsp;veel meer verstaan en behooren feitelijk alle deelen vannbsp;slachtdieren, welke als voedingsmiddel voor den menschnbsp;kunnen dienen, daartoe te worden gerekend.
Vleesch bevat in een klein volumen een groot percentage aan voedende bestanddeelen, die gemakkelijk voor de spijs-verteringssappen toegankelijk zijn, zoodat men strikt genomennbsp;uiteen oogpunt van bereiding met het verkleinen, fijnmakennbsp;van het vleesch zou kunnen volstaan. Deze eigenschapnbsp;komt des te beter tot haar recht, al naarmate het vleeschnbsp;hygiënisch beter is behandeld. Het mag als algemeen bekendnbsp;worden verondersteld, dat het vleesch van pasgeslachtenbsp;dieren in normale omstandigheden na enkele uren stijfnbsp;wordt; iijkverstijving treedt op. Van af dit oogenblik speeltnbsp;zich daarbinnen een proces af, waardoor het vleesch eennbsp;eigenaardige, aromatische smaak verkrijgt en het zijn taaiheid verliest, het wordt wat men neemt „tafelrijp”. Nietnbsp;bestorven vleesch is onsmakelijk en wegens zijn taaiheidnbsp;minder gemakkelijk verteerbaar. Is normale zure gistingnbsp;van het vleesch wenschelijk, dit proces mag evenwel nietnbsp;te lang voortduren, daar het dan zijn gunstige eigenschappen van bestorven vleesch verliest en de invasie van bacteriën vergemakkelijkt, waaronder, als vanzelf spreekt, denbsp;deugdelijkheid lijdt.
-ocr page 490-De normale: zure gisting moet men onderscheiden van de stinkende zure gisting als gevolg van slechte behandelingnbsp;van liet vleesch.
Als levenswarm vleesch op elkaar wordt gestapeld, wordt het de gelegenheid benomen om behoorlijk af te koelen ennbsp;uit te luchten. Zulk vleesch besterft niet.
Maar ook door ondoelmatige bewaring daarvan kan het optreden van lijkverstijving worden tegengegaan, zelfs worden verhinderd. Is vleesch een bij uitstek krachtvoedselnbsp;voor den mensch, door slechte behandeling tijdens en nanbsp;het slachten kan daarop zoodanig invloed worden uitgeoefend, dat de waarde van dit consuinptie-artikel enormnbsp;vermindert, dat het wellicht gevaar oplevert voor den consument. De medaille heeft dus ook hier haar keerzijde.nbsp;Het vleesch, dat wegens zijn samenstelling, zijn grootennbsp;rijkdom aan eiwit vooral, een uitstekend voedsel is voordennbsp;mensch, is daardoor tevens een prachtige voedingsbodemnbsp;voor allerlei gevreesde lagere organismen.
Uit dien hoofde is het dus eerste zorg daarop te letten, dat tijdens het slachten, maar ook daarna, het vleesch opnbsp;geenerlei wijze wordt bezoedeld of althans, dat de bezoedeling tot het uiterste minimum wordt beperkt.
Van huis uit is vleesch van gezonde dieren steriel en deze steriliteit dienen wij door onze wijze van werken, door reinenbsp;lokaliteiten enz., zooveel als in ons vermogen is, te handhaven.nbsp;Het zij hier terloops medegedeeld, dat dit artikel uitsluitendnbsp;betrekking heeft op vleesch van gezonde dieren afkomstig.
Vooral in de tropen, waar atmospherische invloeden de ontwikkeling en de vermeerdering der bacteriën in zoo hoogenbsp;mate gunstig beïnvloeden, dient al het mogelijke in’t werknbsp;gesteld om de verontreiniging van het vleesch tegen te gaan.
In een warme, vochtige lucht vermenigvuldigen de bacteriën zich snel, terwijl uit proeven is gebleken, dat zij het vermogen bezitten om binnen betrekkelijk korten tijd in denbsp;diepere lagen van het vleesch voort te woekeren.
-ocr page 491-439
Tn den regel betreft het bacteriën, die, lioewel niet direct patliogeen voor den nienscli, langs indirecten weg denbsp;gezondheid daarvan toch kunnen bedreigen.
Hieronder zijn er, die het rottingsproces in’t leven roepen en als de omstandigheden hen gunstig zijn, reeds zeer snel.nbsp;Evenwel is het een uitgemaakte zaak, dat voor het zóó vernbsp;is gekomen, dat wij de rotting kunnen constateeren, hetnbsp;vleesch reeeds lang zijn deugdelijkheid heeft verloren ennbsp;in hooge mate minderwaardig is geworden. Maar nietnbsp;alleen, dat indirect schadelijke bacteriën in het vleesch hunnbsp;medium vinden, ook de voor den mensch pathogene bacteriënnbsp;als die van den paratyphus, typhus, cholera, e. a. kunnen metnbsp;het vleesch in aanraking gekomen zich daarop ontwikkelen.
Vleesch is alzoo een alles behalve houdbaar product.
Hoe staat het nu met de hygiënische behandeling van dit voedingsartikel in Nederlandsch-lndië?
Uiteraard kan ik daarover een positief oordeel uitspreken, voor zoover het de behandeling daarvan in de gemeente Sema-rang betreft. Het is evenwel mijn vaste overtuiging, al mogenbsp;de toestand niet overal dezelfde zijn, dat van een streng doorgevoerde vleeschhygiëue in onze tropen nergens sprake is.nbsp;Mogelijk dat Medan in deze een uitzondering maakt.
lu hoeverre de vleeschhygiëue te kort schiet, moge uit het navolgende blijken. Al is de behandeling van het vleeschnbsp;ook in Semarang niet overal even slecht, im Qroszen undnbsp;Ganzen wordt er, natuurlijk zonder boos opzet, met de vleesch-hygiëne op de meest ergelijke manier den spot gedreven.
Zou het mij te ver voeren hier ter plaatse uitvoerig het runder-, buffel-, varkens- en geitenslachtbedrijf te beschrijven, meer ligt het voor de hand om in groote trekken hetnbsp;slagersbedrijf in het algemeen weer te geven. Mag hetnbsp;runderslachtbedrijf daarbij op ietwat gunstiger oordeelnbsp;aanspraak maken, in zooveire komen toch alle bedrijvennbsp;met elkaar overeen, dat nergens in hygiënischen zin wordtnbsp;gewerkt. Door het absolute gemis aan kennis van de aller-
-ocr page 492-440
noodzakelijkste hygiënische eisclieii en liet absoluut gemis van vakkennis is verontreiniging van het vleesch met darm-iiihoud en bodemvuil tijdens het slachten regel. Slachtplaats en omgeving verkeeren dikwijls in zoo’n toestand,nbsp;dat het verblijf van het warme vleescli daarin de deugdelijkheid daarvan stellig bedreigt. Levenswarm en zelfs afge-koekl vleescli bezit de eigenschap om allerlei penetreereiidenbsp;luchten op te nemen en vast te houden. Geen wonder datnbsp;van deskundige zijde steeds ten sterkste er op wordt aangedrongen abnormale luchten zoo ver mogelijk van hetnbsp;vleesch verwijderd te houden.
Is het met slachtplaats en omgeving dikwijls zoodanig gesteld, dat bodemverontreiniging tijdens het slachten hëtnbsp;noodzakelijk gevolg moet zijn, dan spreekt het van zelf, datnbsp;het putwater daar ter plaatse verkregen niet van primanbsp;kwaliteit is. Het mag misschien als een geluk zijn aan tenbsp;merken, dat vele slagers liet gebruik zelfs van een enkelennbsp;druppel water uit den booze achten en dientengevolge hetnbsp;afwassclien van het vleesch acliterwege laten. Van dennbsp;anderen kant evenwel staat men van verbazing te kijken,nbsp;als men ziet hoe rijkelijk een Cliineesche varkensslager zijnnbsp;geslachte varkens met water uitspoelt. Of hij het ook zounbsp;doen als het spoelwater met 25 cent per kubieke meternbsp;moest worden betaald?1)
In Indië worden de varkens ’s morgens geslacht (althans in Semarang en Soerabaja), omdat de Chineesche varkensslager de stellingnbsp;verkondigt, naar ik hoor, dat het varkensvleesch, indien het varkennbsp;’s avonds wordt geslacht reeds den volgenden ochtend is bedorven.
Al is door mij nimmer de proef op de som genomen, toch is deze bewering, indien onder behoorlijke voorzorgen wordt geslacht en hetnbsp;vleesch in behoorlijk zindelijke lokaliteiten wordt bewaard, met beslistheid tegen te spreken. Het wil mij evenwel voorkomen, dat dennbsp;slager de volgende feiten maar al te goed bekend zijn en hij daarvannbsp;handig gebruik maakt.
In de eerste plaats slacht hij's morgens, omdat pas geslacht vleesch, als het eenigen tijd heeft gehangen, aan gewicht verliest. Als de»nbsp;slager dus ’s morgens slacht en direct daarna het vleesch verkoopt
-ocr page 493-De Seinaraiigiivier stroomt vlak achter de slachtplaats langs, zoodat heel gemakkelijk met behulp van juk en emmers het noodige kwantum water is te verkrijgen. In hetnbsp;gebruik van dit water — er is geen andere watervoorziening—nbsp;schuilt een niet te onderschatten gevaar. Immers besmet-selijke ziekten behooren in Indië, althans in Seniarang, nietnbsp;tot de zeldzaamheden. Bestaat steeds de mogelijkheid, datnbsp;open water door ziektekiemen wordt geïnfecteerd, ten tijdenbsp;van epidemieën, gezien bovendien de gewoonten der Inland-sche bevolking, zal de Semarangrivier steeds in meer ofnbsp;mindere mate pathogene bacteriën herbergen, zat dus vleeschnbsp;met zulk water gewasschen, als overbrenger van ziektekiemen kunnen optreden. Menig gezin wordt wellicht daardoor aan infectie blootgesteld en nogthans wordt hieraannbsp;door het plubliek niet de geringste aandacht geschonken.nbsp;Welke hygiënist kan het tegendeel bewijzen als de stellingnbsp;werd uitgesproken, dat sporadisch optredende ziektegevallen,nbsp;in stadsgedeelten, waar de besmetlelijke ziekten in den regelnbsp;niet hun slachtoffers zoeken, aan het vleesch als smetstof-overdrager zijn toe te schrijven? Overigens schijnt mennbsp;een behandeling als bovenvermeld niet zoo onsmakelijknbsp;te vinden. En het is heel wel mogelijk, dat door met kaliwaternbsp;te wasschen het vleesch aan hartigheid wint. Schippersnbsp;weten ons steeds te vertellen, dat het allesbevattend rivierwater zoo veel lekkerder smaakt dan het doode leidingwaternbsp;dan heeft hij nagenoeg geen verlies, zeer zeker minder dan wanneernbsp;hij het gedurende den nacht laat overhangen.
De clientele betaalt dus voor vleesch het water, dat anders in den vorm van waterdamp in de luclit zijn weg had gevonden.
Hij spoelt wellicht rijkelijk met water, omdat hij weet, dat levenswarm vleesch (spierweefsel) de eigenschap bezit om groote hoeveelheden water te binden. Indien hij, zooals ik bij de keuring meermalen heb gezien, de reuzels heeft los gemaakt, de ribben meer of mindernbsp;heeft vrijgemaakt en daarna het vleesch afspoelt, dan lijkt het mijnbsp;niet denkbeeldig, dat het achterblijvende water, althans ten deele,nbsp;wordt geabsorbeerd.
-ocr page 494-442
Docli laten we liet vleescli op zijn weg van de slachtplaats naar zijn plaats van bestemming vervolgen. Is tegen vervoernbsp;van verscli vleesch op korten afstand, indien tijdens datnbsp;vervoer allerlei voorzorgsmaatregelen worden getroffen, waardoor schadelijke invloeden zooveel mogelijk worden opgeheven, geen bezwaar, geheel anders wordt het, als het met datnbsp;vervoer niet zoo nauw wordt genomen en naast het gebruiknbsp;van de meest ondoelmatige en onhjrgiënisch behandeldenbsp;vervoermiddelen, atmospherische invloeden de deugdelijkheidnbsp;en de waarde van het vleesch in sterke mate verminderen.nbsp;Kost het veel moeite om de voor dit doel absoluut ongeschikte „krandjangs” te elimineeren, zinken teilen en bakkennbsp;voldoen in de gegeven omstandigheden evenmin aan de aannbsp;een behoorlijk vervoermiddel van vleesch te stellen eischen.
Na allerlei onsmakelijke manipulaties bereikt het vleesch de bewaarplaatsen. Neemt men deze lokaliteiten in oogen-schouw, dan vraagt men zich af, hoe is het toch mogelijk,nbsp;dat dergelijke onzindelijke, bedompte, donkere en warmenbsp;ruimten of woonvertrekken tot bergplaats van vleescli kunnennbsp;dienen, al moet worden toegegeven, dat bij de runderslagersnbsp;voor het meerendeel het vleesch in veel gunstiger conditienbsp;verkeert. Dat van het besterven van vleesch in bovenbedoelde bewaarplaatsen geen sprake is, behoeft nauwelijksnbsp;te worden vermeld.
Wat er van zulk vleesch wordt, als het een nacht aan de werking van millioenen bacteriën is blootgesteld geweest,nbsp;zonder te spreken van het gevaar voor infectie met pathogeuenbsp;bacteriën aldaar, kan men het best beoordeelen als men dennbsp;volgenden ochtend een kijkje op den vleeschpasar neemt.nbsp;Ik wil gaarne toegeven, dat een bezoek aan een dergelijkenbsp;verkoopplaats, als men behoefte heeft aan frissche lucht, nietnbsp;in de eerste plaats in aanmerking komt, doch indien mennbsp;zich voor een enkelen keer deze opoffering getroost, kan mennbsp;constateeren, dat een groot gedeelte van het vleesch (buffel-vleesch) er vuil uitziet en als het daarop wordt onderzocht
-ocr page 495-443
zoo’n onaangename, walgelijke lucht verspreidt (stinkende zure gisting), dat het onverklaarbaar is, hoe dergelijke koopwaar nog afnemers vindt. Toch is dit het geval.
Dat zelfs bij een niet strenge keuring, met zulke feiten voor oogen, toch betrekkelijk veel vleesch moet wordennbsp;afgekeurd, behoeft geen nader betoog. In het afgeloopennbsp;jaar werd . op de respectievelijke pasars in Semarang dannbsp;ook niet minder dan ± 2000 K.Q. vleesch afgekeurd.
Indien men momenteel en het moest toch feitelijk zoo zijn, hier dezelfde eischen aan het vleesch stelde als in landennbsp;met behoorlijk geregelde vleeschkeuring het geval is, dannbsp;zou blijken, datgroote hoeveellieden vleesch aan de consumptie moesten worden onttrokken, dat kapitaalvernietiging innbsp;niet geringe mate plaats had, met het directe gevolg, dat denbsp;financieel zwakken nog minder vleesch te eten kregen, dannbsp;tegenwoordig reeds het geval is.
Maar de kapitaalvernietiging neemt nog veel grootere afmetingen aan, als men bedenkt, dat een groot gedeelte vannbsp;het vleesch, dat in consumptie komt, veel van zijn deugdelijkheid heeft ingeboet, zoodat de prijs onevenredig hoog isnbsp;in vergelijking met de voedingswaarde, of beter, dat een zekernbsp;percentage van de voedingswaarde nutteloos is verlorennbsp;gegaan. Het is dan ook treurig, dat feiten als boven bedoeldnbsp;den keurmeester weerhouden a.h.w. de vleeschkeuring toe tenbsp;passen, zooals de leer der op een wetenschappelijke basisnbsp;berustende vleeschkeuring voorschrijft.
Natuurlijk, dat gedurende een verblijf van enkele uren op den pasar, waar het in sommige tijden van het jaar zwartnbsp;ziet van de vliegen, waar allerlei menschen het vleeschnbsp;betasten en beknijpen, waar het dus voor de zooveelste maalnbsp;aan contact-infectie is blootgesteld, de deugdelijkheid vannbsp;dit artikel vaak tot nul wordt gereduceerd.
Uit bovenstaande zal duidelijk geworden zijn, dat ingrijpende veranderingen niet kunnen uitblijven, wil men aan dergelijke wantoestanden een einde maken, wil men de van
-ocr page 496-444
s»
overheidswege uit te oefenen contróle op dit voedingsartikel toepassen op een wijze, waarop liet met alle recht aanspraaknbsp;mag maken.
Dat de veranderingen, die ik hier op het oog heb, hoofdzakelijk in de grootere centra voor uitvoering vatbaar zijn, zal wel grif worden toegegeven. In de binnenlanden, maarnbsp;ook in plaatsen van geringen omvang, zullen maatregelen alsnbsp;hier bedoeld wegens de vele moeilijkheden daaraan verbondennbsp;wel nimmer tot verwezenlijking komen.
Bevreemden moet het toch wel, dat de groote steden in Indie zoo’n allerbedroevendst fignnr slaan in vergelijkingnbsp;met enkele kleinere plaatsen, waar reeds heel wat voornbsp;verbetering op dit terrein is gedaan.
Wat of de reden daarvan mag zijn? Een feit is het, dat men zelfs in wetenschappelijke kringen van het groote nutnbsp;eener behoorlijk toegepaste vleeschhygiëne in het belangnbsp;der volksgezondheid maar half of heelemaal niet is doordrongen.
Ware het niet om te wijzen op de weinig hygiënische gedachte, die er in gelegen is, ik zou de stelling: „denbsp;medici moeten eerst maar eens aantoonen hoeveel menschennbsp;door het gebruik van rot vleesch dood gaan”, hier niet hebbennbsp;aangehaald. Het gaat toch niet aan een hygiënischen maatregel eerst dan voor uitvoering in aanmerking te doen komen,nbsp;als met zekerheid kan worden aangetoond, dat door nalatingnbsp;daarvan tientallen menschenlevens als offer worden gevraagd.nbsp;Is bestrijding van misbruik van sterken drank overbodig, omdatnbsp;sommige stevige drinkers schijnbaar geen nadeel daarvannbsp;ondervinden, is veel rooken gezond, omdat vader ennbsp;grootvader, die nimmer de pijp koud hadden, wel 80 jaarnbsp;zijn geworden? Dergelijke argumenten doen veeleer denkennbsp;aan het bekende spreekwoord „met onwillige lionden isnbsp;het moeilijk hazen vangen”. Alsof een medicus in Indie ondernbsp;de Inlandsche bevolking zijn praktijk heeft. Ongetwijfeldnbsp;zou het vraagstuk—want als er van rot-vleesch-eten sprake
-ocr page 497-is, wortlt iiet door de Iiilaiidsclie bevolking geconsumeerd— „te weten, in lioeverre liet voorkomen van ongesteldliedennbsp;onder de Inlanders aan liet gebruik van slecht vleescli isnbsp;toe te schrijven,” een onderzoek ten volle waard zijn.
Men ziet gouden bergen in allerlei andere hygiënische maatregelen. Verre van mij de belangrijkheid daarvan tenbsp;willen betwisten of zelfs maar in het geringste te willennbsp;verkleinen. Men verliest daarbij echter m.i. te veel uit het oog,nbsp;dat met de verwezenlijking van dergelijke grootsche plannennbsp;zooveel jaren zijn gemoeid, dat de verantwoordelijkheid dernbsp;bevoegde macht toch wel wat groot wordt als andere, meernbsp;in ’t bereik liggende maatregelen, daarop moeten wachten.
Hygiënische maatregelen moeten in de eerste plaats in ’t belang der Inlandsclie bevolking worden genomen. Soit.nbsp;Maar vraagt men zich onwillekeurig af, mogen de belangennbsp;der niet-Inlandsche bevolking dan uit het oog wordennbsp;verloren? Hebben zij geen aanspraak op behoorlijke behartiging hunner hygiënische behoeften? Gelukkig evenwelnbsp;voor hen, dat zij de heilzame gevolgen, die nit speciaal innbsp;’t belang der Inlandsche bevolking getroffen maatregelennbsp;voortvloeien, zij het mischien ook indirect, mede ondervinden.
In den geest der bovenstaande beschouwingen doorrede-neerende, volgt als van zelf de vraag: is een behoorlijk geordende vleeschhygiëne als een maatregel in ’t belangnbsp;der Inlandsche bevolking te achten. En mijn antwoordnbsp;kan zijn: alles wat ter verbetering der slechte vleeschtoe-standen wordt aangewend, zal der gansche bevolking totnbsp;heil zijn.
Aangenomen, dat Inlanders vleesch eten, wat geeft het dan nog, zoo antwoordde men mij eens, of de kwaliteit vannbsp;het vleesch beter wordt, zoolang de groote massa het voedselnbsp;bereidt op een wijze, als ze nog heden ten dage gewendnbsp;is te doen. Oppervlakkig beschouwd lijkt daarin eenigenbsp;waarheid te steken. Moge evenwel de bereidingswijze vannbsp;het voedsel door de Inlandsche bevolking niet alle aapbe-
-ocr page 498-446
veling verdienen, liet is toch altijd een groot verschil of voor de bereiding deugdelijke dan wel ondeiigdelijke be-standdeelen zijn gebruikt.
Als men nagaat, wat op de pasars als voor den mensch bestemd voedsel wordt verkocht, dan kan daaruit gerustnbsp;de conclusie worden getrokken, dat althans vele Inlandersnbsp;niet bijzonder kieskeurig zijn.
Wellicht dat juist door de bereidingswijze van het voedsel de weerzin daartegen wordt gecorrigeerd. Door toevoegingnbsp;van allerlei kruiden is misschien van vuil en bedorvennbsp;voedsel voor niet al te groote fijnproevers nog een smakelijknbsp;kostje te bereiden. Het eventueel bedorven karakter wordtnbsp;dan door de kruiden gemaskeerd. Hierin schuilt een grootnbsp;gevaar. Is door hooge temperaturen (koken) dikwijs veelnbsp;goed te maken, als rottingstoxinen zich reeds mochtennbsp;hebben gevormd, geeft hel koken niet meer, aangezien dezenbsp;toxinen „temperatuurvast” zijn, m.a.w. door gewoon kokennbsp;niet worden vernietigd, zoodat in dergelijke gevallen, ondanksnbsp;voldoende koken vergiftigingsverschijnselen in meer of minder ernstigen graad door het gebruik van dergelijk voedselnbsp;zouden optreden.
Aangenomen, dat Inlanders vleesch eten, . . . alsof dat niet het geval is! Om het dwaalbegrip, de Inlander eet geennbsp;vleesch, den kop in te drukken, wensch ik daaromtrent henbsp;volgende aan te voeren.
Om het vleeschverbruik in een land weer te geven neemt men gewoonlijk het vleeschverbruik per jaar en per hoofd dernbsp;bevolking als maatstaf. De totale hoeveelheid vleesch,nbsp;(met uitzondering van organen, kop en onderbeenen dernbsp;geslachte dieren) plus eventueel ingevoerd vleesch, welkenbsp;gedurende een jaar geconsumeerd is, wordt door het gemiddelde bevolkingscijfer gedeeld en men heeft, wat mennbsp;wenscht te weten.
Het zij mij vergund hier enkele cijfers te vermelden. In Holland bedroegen volgens opgaven deze cijfers iii 1905:
-ocr page 499-447
voor Ainsterdani 40.69 K.G. 1 Hier wordt veel toebereid
Leiden
Maastricht
Nijmegen
Dordrecht
Utrecht
vleesch gegeten.
Fabrieksbevolking eet veel vleesch.
Gemiddeld in 1905 50.77 K.G.
55.71
78.55
51.30
38.50
±40.—
Arnhem (1911)50.— „
Voor andere landen staan mij de volgende cijfers ten dienste; Duitschland 1904=52.05 K.G; 1905=51.47 K.G; 1906=50.53 K.G.
1907=52.93 K.G; 1908=53.28 K.G; 1909=52.94 K.G.
1910=51.94 K.G; 1911 =53.63 K.G.
Zwitserland 1910=40.50 K.G.
Frankrijk nbsp;nbsp;nbsp;? =36.— „
Engeland nbsp;nbsp;nbsp;? =55.— „
Afgaande op de cijfers van deze landen komt men tot de conclussie, dat het consumptiecijfer omstreeks 50 K.G.nbsp;per hoofd en per jaar bedraagt.
Wat Indië betreft zoekt men naar dergelijke cijfers uiteraard te vergeefs. Om toch een vergelijking met Enropeeschenbsp;landen te kunnen maken moet ik mij behelpen met veelalnbsp;door schatting verkregen cijfers. Ze zijn niet absoluut betrouwbaar, ik geef dit direct toe, doch door ze niet te hoognbsp;nemen hebben ze toch eenige waarde, d.w.z. het consnmptie-cijfer is dan in ieder geval niet te geflatteerd. Uit verschillende mededeelingen der slagers alhier, schijnt men voornbsp;het in Semarang geslachte vee de volgende slachigewichtennbsp;als gemiddelden te mogen aannemen. Voor runderen (van denbsp;Salatiga’sche markt) 80 K.G; buffels 150 K.G; varkens 45 K.G;nbsp;schapen en geiten 15 KG. In Semarang werden in 1912nbsp;7664 runderen, 5101 buffels, 5955 varkens en 8323 schapennbsp;en geiten geslacht Het totale slachtgewicht van deze dierennbsp;bedroeg dns volgens de zooeven vermelde gegevens 1.771.nbsp;090 K.G. Telt men hier bij nog op de hoeveelheid vleesch,nbsp;die van buiten werd ingevoerd, dan komt men tot een totaalnbsp;cijfer van ± 1.800.000 K.G. Nemen we aan, dat het aantal
-ocr page 500-448
inwoners van Semarang in 1912 gemkideld 90.000 heeft bedragen, dan mag men daarnit conclndeeren, dat per lioofdnbsp;en per jaar 20 K.Q. vleescli is geconsumeerd. Voor Frankrijknbsp;bedroeg dit cijfer sleclits 36 K.G.
Om te bewijzen, dat de Inlandsche bevolking wel degelijk vleescli eet, had ik de vergelijking ook anders kunnennbsp;stellen. Uitgaande van de idee: de Inlander eet geen vleescli,nbsp;dan zonden de 1.800.000 K.G. moeten zijn genuttigd doornbsp;het niet-Inlandsche gedeelte der bevolking zijnde voornbsp;1912 20.000 zielen. In dat geval komen we tot een coii-suniptiecijfer van 90 K.G. Nu is het toch te absurd omnbsp;de Europeanen, Cliineezen etc. in Indië als zulke „carnivoren”nbsp;te beschouwen, dat zij eventje 90 K.G. vleescli per hoofd en pernbsp;jaar zouden verbruiken, terwijl de Europeaan in zijn Heimatnbsp;zich met ±50 K.G. te vreden stelt. Neemt men bovendiennbsp;in aanmerking, dat door laatstgenoemde bij de rijsttafelnbsp;nog veel kip wordt gegeten, dan is het niet onwaarschijnlijk,nbsp;dat het consumptiecijfer van liet in dit epistel bedoeldenbsp;vleesch wellicht belangrijk daalt, zoodat de helft van denbsp;totale hoeveelheid vleescli door den Inlander is verbruikt.nbsp;Maar er is nog meer. Van de 27043 geslachte beesten innbsp;1912 zijn, aangezien de organen voor worstfabrikatie nietnbsp;worden bestemd, ongetwijfeld gedeelte op rekening vannbsp;den Inlander te stellen.
Hiermede is naar mijn bescheiden meening duidelijk genoeg aangetoond: 1®, dat het dwaasheid is te beweren, dat een inlander geen vleesch eet; 2®, dat het een direct belangnbsp;der Inlandsche bevolking geldt, indien maatregelen wordennbsp;getroffen om te geraken tot den grootst niogelijken waarborgnbsp;betreffende de deugdelijkheid van het artikel vleesch. Scherper nog treedt het Inlandsche belang op den voorgrond,nbsp;als men tevens de wetenschap bezit, dat de ; llerslechtstenbsp;kwaliteit en het meest voor bezoedeling in de gelegenheidnbsp;zijnde vleesch, om van de organen maar niet te spreken,nbsp;door den ;lnlander wordt gegeten.,
-ocr page 501-449
Overtuigd van het groote hut dèr vleesehliygiene iii ’t belang der volksgezondheid) vraag ik mij af, hoe moet zijnbsp;in de groote centra worden toegepast om liet doel te bereiken.
Onder het begrip vleeschhygiëne zouden we kunnen samenvatten: 1®, keuring van vee en vleesch; 2®, toezicht op de slachtplaats; 3®, toezicht op het vervoermiddel ; 4®, toezichtnbsp;op de bewaar-respectievelijk verkoopplaats; 5®, toezicht opnbsp;toebereide vleeschwaren.
Daar toezicht op toebereide vleeschwaren feitelijk als een dwaasheid is te beschouwen, zoolang het hygiënisch toezichtnbsp;op het versch vleesch nog in zijn oerstadium verkeert,nbsp;behoeft mijns inziens daarmede, voorloopig althans, geennbsp;rekening te worden gehouden.
Uitvoerig over vee- en vleeschkeuring uit te wijden heeft in verband met het doel van dit artikel weinig zin, weshalvenbsp;ik er mij toe bepaal er op te wijzen, dat, wil de vleeschkeuringnbsp;voldoende waarborgen bieden, zoowel keuring van het levendenbsp;als van het geslachte dier moet plaats hebben.
Daar de slachtplaats een zeer belangrijke plaats inneemt, waar het geldt de hygiënie van het vleesch te bevorderen,nbsp;daar doet zich direct de vraag aan ons voor, hebben verspreidnbsp;liggende slachterijen nog recht van bestaan. Het antwoord opnbsp;deze vraag kan niet anders dan ontkennend zijn. Kunnennbsp;deze slachterijen, wat inrichting, rioleering, onschadelijknbsp;maken van allerlei afvalproducten betreft enz., nimmer aannbsp;de hooge eischen, die men aan een centraal slachthuis kannbsp;stellen, voldoen, van niet geringer beteekenis is het gemisnbsp;van afdoende contröle. Allereerst ondervindt de keuringnbsp;moeilijkheden wegens het betrekkelijk groot aantal slachtingennbsp;per dag op één slachtplaats.
De keurmeester zou verplicht zijn gedurende den geheelen slachttijd aanwezig te zijn, hetgeen onnoodig uitbreiding vannbsp;keuringspersoneel ten gevolge zOu hebben.
Het groote bezwaar, dat evenwel tegen particuliere slachtplaatsen in Indië bestaat, is mijns inziens, dat van deskundige
-ocr page 502-zijde geen voldoende toezicht op het slacliten kali worden uitgeoefend. En dit toezicht moet, wil het eenige waaidenbsp;bezitten, permanent zijn. Het begrip deskundig is zoodanignbsp;op te vatten, dat vakkennis daaronder is begrepen. Hieruitnbsp;volgt, dat het toezicht nimmer moest worden toevertrouwdnbsp;aan een Inlandsch keurmeester.
De tweede scliakel in den keten der vleeschliygiëne is dus het centraal slachthuis. Een complex van gebouwen, datnbsp;door onderlinge groepeering en inrichting der afzonderlijkenbsp;gebouwen de meeste waarborgen biedt, dat liet geslachtenbsp;vleesch niet meer met onreine deelen, onreine lucht ofnbsp;onreine voorwerpen in aanraking komt. Hoe verder eennbsp;slachthuis is ingericht, wat daarvoor noodig wordt geacht,nbsp;hangt van zooveel omstandigheden af, dat ik daarop maarnbsp;niet nader zal ingaan.
Alleen zou de kwestie, of men wel of niet tot den bouw van een koelhuis dient over te gaan, nader onder oogennbsp;kunnen worden gezien. In Europa wordt geen slachthuisnbsp;van eenige beteekenis meer gebouwd of een koelhuis is innbsp;het plan opgenomen, wel een bewijs, dat de waarde, welkenbsp;men daar aan een dergelijke inrichting toekent, belangrijknbsp;moet zijn. Vooral ook uit een economisch oogpunt. Zoonbsp;noodig als men voor een stad een slachthuis acht, zoonbsp;moeilijk kan men zich een slachthuis zonder koelhuis denken.nbsp;Dat een koelhuis in Indië in hygiënisch en economischnbsp;opzicht eveneens van groote beteekenis kan zijn, daaraannbsp;valt niet te twijfelen. Men kan zich evenwel een gevalnbsp;denken, waardoor de urgentie daarvan minder sterk op dennbsp;voorgrond treedt, misschien zelfs overbodig wordt geacht.nbsp;Het feit kan zich voordoen en ik meen zelfs, dat dezenbsp;omstandigheid in Soerabaia er toe heeft geleid een koelhuisnbsp;voorloopig niet in het siachthuisplan op te nemen, dat denbsp;veeaanvoer van dag tot dag plaats heeft.
Waar een dergelijk motief niet worden aangevoerd, daar zou ik, als de omvang van het bedrijf zulks wettigt, geneigd
-ocr page 503-451
zijn een koelhuis aan te bevelen.
Moclit onverhoopt blijken, dat daardoor de exploitatie minder gunstig werd, dan zou, gelijk zulks in Holland overalnbsp;het geval is, kunnen worden overwogen een eventueel tekort door verkoop van ijs te dekken.
Waar a is gezegd moet b volgen, ni.a.w. is men besloten tot de oprichting van een centraal slachthuis, dan eischt denbsp;consequentie, dat aan bewaar- en verkoopplaatsen hoogenbsp;eischen worden gesteld. In Europa is althans voor zoovernbsp;het steden met abattoirs geldt, het slachthuis als regel denbsp;bewaarplaats van liet vleesch, terwijl in kleine steden ennbsp;op het platteland de slagerswinkel deze rol op zich neemt.
Wordt nagenoeg overal in dezen winkel het vleesch gedistribueerd, verkocht of van daaruit verder rondgebracht,nbsp;in enkele groote steden treft men tevens centrale verkoopplaatsen, zg. vleeschhallen aan.
Hoe staat het nu met de distributie van het vleesch in Indië? Daar vindt men, althans in Seinarang, op dit gebiednbsp;groote verscheidenheid. Een gedeelte van het rundvleeschnbsp;wordt in de bewaarplaatsen in de noodige porties verdeeldnbsp;en rondgebracht, voor een ander deel wordt het op dennbsp;pasar verkocht.
Het buffelvleesch wordt in het huis van den grossier of van de verkoopster bewaard en nagenoeg uitsluitend opnbsp;den pasar verkocht; het geitenvleesch wordt in de woningnbsp;van slager tot saté verwerkt en ’s avonds gevent; terwijlnbsp;het varkensvleescli zoowel aan huis als op den openbarennbsp;weg wordt verkocht.
We staan in Indië, waar derhalve hoogere eischen dienen te worden genomen, betreffende de distributie van het vleeschnbsp;voor een vraagstuk, welks oplossing niet gemakkelijk is.nbsp;Ofschoon ik heel goed begrijp, dat uit een practisch oogpuntnbsp;de particuliere bewaar- en verkoopplaatsen niet geheelnbsp;van het tooneel kunnen verdwijnen, moet het bestaannbsp;daarvan tot het uiterste worden beperkt.
-ocr page 504-Ik weiisch mij dan öok op een ander staiidpiiiit te stellen, als waarop een invloedrijk ambtenaar, met wien ik onlangsnbsp;toevallig enkele zaken betreffende vleeschliygiëne besprak,nbsp;zich plaatste. Hij was van meening, dat men aan de gewoonten der Inlandsche bevolking niet moet tornen, aangezien zulk een poging toch zal blijken vruchteloos te zijn,nbsp;terwijl van den anderen kant in de eerste plaats met denbsp;oeconomische zijde van liet vraagstuk rekening dient te worden gehouden.
Met deze stellingen in het devies is de volksgezondheid slecht gediend en ik betwijfel dan ook ten zeerste, of dannbsp;bij eventueel te nemen maatregelen het vleesch dermate innbsp;deugdelijkheid zal toenemen, als door den bouw van eennbsp;abattoir en wat daarmede sanienhangt, mag worden verwacht.nbsp;Nimmer mag het hoofdbeginsel der vleeschliygiëne, bescherming der volksgezondheid, aan den handel dienstbaar worden gemaakt. Natuurlijk, dat bij doorvoering der hygiënischenbsp;maatregelen de belangen van den handel niet uit het oognbsp;mogen worden verloren.
^'Onreine stoffen, onreine lucht en onreine voorwerpen mogen niet met geslachte vleesch in aanraking komen.nbsp;Waar in een goed slachthuis aan deze voorwaarden kan,nbsp;worden voldaan, daar mag in de bewaar- en verkoopplaatsennbsp;dit principe niet worden verloochend.
Ook deze lokaliteiten zullen dus aan strenge eischen moeten voldoen. Ik wensch hier in herinnering te brengen,nbsp;hetgeen reeds in den beginne omtrent de tegenwoordigenbsp;bewaar- en verkoopplaatsen is opgemerkt. Het zijn hoofdzakelijk intens vuile, vieze, warme en onfrisch riekendenbsp;kampoughuizen, zoodat het bepaald als een vlag op eennbsp;modderschuit moet zijn, indien men van zulke woningennbsp;een gedeelte gaat afzonderen en inrichten tot het bewarennbsp;en verkoopen van goed vleesch. Nochthans zal men hetnbsp;niet lieelemaal kunnen verhinderen.
Gesteld, dat de mogelijkheid bestaat een gedeelte van
-ocr page 505-zijn woning af te staan met de bestemming daarin vleesclr te bewaren en te verkoopen, dat de ffnanciën het todaterïnbsp;dit zoodanig in te richten, dat het aan redelijke eisclien'nbsp;voldoet, dan nog zal iTïen met eeii behoorlifke dosis optimisme moeten zijn toegerust om te kunnen gelooven, datnbsp;dan de zaak in ’t reine verkeert.
Bekend met de leefwijze iti den kampong en de gewoontert' der bevolking, zal zelfs bij strenge contróle veel van hetnbsp;oorspronkelijk bereikte moeten worden prijs gegeven.
Hier ga ik er volkomen mede accoord, dat men geen te hooge verwachtingen moet koesteren, waar het geldt ietsnbsp;aan de leefwijze te kunnen veranderen. Daarom dient ernbsp;dan ook zoo veel mogelijk voor gezorgd te worden, datnbsp;het slagen van het doel niet afhankelijk wordt gesteld vannbsp;die gewoonte.
Als een gelukkige omstandigheid mag het worden beschouwd, dat het grootste gedeelte van het vleesch, dat tegenwoordig in den kampong moet overnachten op dennbsp;pasar wordt verkocht. Gelukkig in de eerste plaats, omdatnbsp;daardoor het aantal verkoopplaatsen is beperkt geworden,nbsp;gelukkig in de tweede plaats, omdat zij het middel aan denbsp;hand doet om, voor dat vleesch althans, den kampong uitnbsp;te schakelen. Is dit mogelijk? Volgens mijn overtuigingnbsp;zeker. Bovendien houdt dan de bevoegde autoriteit denbsp;teugels in handen, zoodat van goede contróle iets is tenbsp;verwachten.
Wat de pasar als verkoopplaats van vleesch betreft, daaromtrent kan ik kort zijn. Ze dient streng gescheiden te zijn van de overige verkoopplaatsen en moet zoodanig zijnnbsp;ingericht, dat verontreiniging van het vleesch, in welk opzicht ook, tot het bereikbare minimum wordt beperkt.
Het transportmiddel vormt de trait-d’union tusschen liet slachthuis en de verkoopplaatsen. Het spreekt van zelf,nbsp;dat, wil men voet bij stuk houden, aan het transportmiddelnbsp;dezelfde hooge eischen moeten worden gesteld. Om zeker
-ocr page 506-te zijn, dat zooveel niogelijk aan behoorlijke eischen word't voldaan en de zindelijkheid betracht, verdient het allenbsp;aanbeveling, dat het transport in’t groot, voor gemeenschappelijke rekening, plaatsheeft. Het wordt daardoor goedkoo-per, terwijl controle gemakkelijk is uit te voeren. In datnbsp;geval zal het vleesch tijdens het vervoer het minst innbsp;toestand veranderen.
Mocht het vervoer door den slager, ook in combinatie, moeilijkheden ondervinden, dan zou wellicht dit bezwaarnbsp;zijn te ondervangen door het vervoer, tegen vergoeding vannbsp;de te maken kosten, van wege het locale ressort te doennbsp;geschieden.
Conclusies;
1. nbsp;nbsp;nbsp;Gezien de zeer geringe stabiliteit van dit belangrijkenbsp;voedingsmiddel, kennis dragende van de talrijke slechtenbsp;invloeden, waaraan het in de tropen is’ blootgesteld, is hetnbsp;nemen van maatregelen ten doel hebbende den nienschennbsp;een deugdelijk en waardevol voedsel te verschajfen, dringend noodzakelijk.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Deze maatregelen moeten consequent worden doorgevoerd,nbsp;terwijl centralisatie van het slagersbedrijf daarbij denbsp;leidende gedachte moet zijn.
{Orgaan der Vereeniging van locale belangen.)
-ocr page 507-DOOR
Dr, H. ’t HOEN.
Zooais bekend, is de desaman in zake Veehandel nog steeds aangewezen op tusschenpersonen z. g. belantiks ennbsp;bakoels, die een groot overwicht hebben op de bevolkingnbsp;en daarvan handig profijt weten te trekken. Verhandelingnbsp;van vee direct onder elkaar is iets, wat onder inlanders nietnbsp;plaats vindt. Steeds treedt de makelaar tnsschenbeide, die,nbsp;dank zij de noodige bespraaktheid, het met den eigenaar spoedig lot een dccoord weet te brengen omtrent taxatie vannbsp;verkoopprijs, zoodat er als regel een behoorlijke winst voornbsp;hem overschiet, behalve de gebruikelijke provisie zoowelnbsp;van kooper als verkooper.
In de centra van veeverkeer worden gewoonlijk om de vijf dagen veemarkten gehouden. Om bij Midden-Iava tenbsp;blijven, het zijn voornamelijk de veepasars te Salatiga,nbsp;Ngampel en Soenggingan (Bojolali), Sawangan, Moentilan,nbsp;Kerteg, Wonosobo en Sapoeran (Kedoe), waar de meestenbsp;slachtrunderen verhandeld worden, bestemd voor de leveringnbsp;van vleesch aan de hoofdplaatsen van Midden- en West-Java. De eerstgenoemde pasars voorzien Semarang, Solo,nbsp;Salatiga en Ambarawa, de laatsgenoemde Djocja, Mage-lang, Poerworedjo, Wonosobo, Bandoeng, Soekaboemi,nbsp;Buitenzorg en Batavia van slachtvee. Al deze veepasarsnbsp;zijn nu gelegen op of in de nabijheid der berghellingennbsp;van den Merbaboe, Merapi, Soembing en Sindoro, waaide bevolking van oudsher het rundvee goed verzorgt ennbsp;in huis verpleegt met de bedoeling stalmest te verzamelen,nbsp;welke onmisbaar is voor de tabaks- en maïscultuur. In de
-ocr page 508-456
vlakte wordt het magere vee opgekocht, dat iia zes tot acht maanden stalverpleging in slachtconditie is gebracht omnbsp;vervolgens met een behoorlijke winst van de hand gezet tenbsp;worden. Zoodoende wordt op Midden-Java eene levendigenbsp;veebeweging in stand gehouden, die zich in hoofdzaaknbsp;richt van de vlakte naar de hooger gelegen bergstrekennbsp;en vandaar weer terug naar de groote bevolkingscentra.nbsp;Voor de afdeeling Salatiga vindt een geregelde aanvoernbsp;van mager vee plaats van uit de residentie Rembang, voornamelijk de afdeeling Blora. Het vervoer geschiedt in grootenbsp;koppels via Ngawen, Wirosari, Poerwodadi, Kedoengdjatinbsp;naar den grooten veepasar te Salatiga, waar het door denbsp;bevolking der bergstreken wordt opgekocht. De afdeelingnbsp;Wonosobo betrekt haar mager vee in lioofdzaak van denbsp;veepasars te Keboemen, Koetoardjo, Poerworedjo, Parakan,nbsp;Selokaton en Bardjarnegara, terwijl de bergstreken dernbsp;afdeeling Magelang het mager vee betrekken van denbsp;pasars te Mertojoedan, Magelang, Moentiian, Salaman ennbsp;Sleman (Djogja). De verkoop geschiedt nu op tweenbsp;manieren; de desaman brengt zijn vee op den pasar, waarnbsp;het door den belantik wordt verkocht of wel de bakoelnbsp;reist met een koppel van 5 a 10 runderen aan verschillendenbsp;eigenaars toebehoorende, na voorafgaande taxatie, de veepasars in de omgeving af, totdat alles verkocht is. Denbsp;laatste vorm van bedrijf is vooral op Madoera veel in zwang;nbsp;niet zelden worden met een koppel vee al de veepasarsnbsp;van Soemenep tot Kamal afgereisd, alvorens algeheele verkoop heeft plaatsgehad. Wel een bewijs, dat de veebe-zitters over het algemeen een groot vertrouwen stellen innbsp;de makelaars, die den geheelen veehandel belieerschen.
Het zijn echter niet alleen de belantiks, die veel voordeel hebben bij dit bedrijf, nog een groot aantal andere personennbsp;zijn er bij geïnteresseerd. Als men eens nagaat, aan welkenbsp;formaliteiten moet voldaan worden, dan blijkt, dat het voornbsp;den desaman nog niet zoo heel gemakkelijk is zich van
-ocr page 509-457
zijn rechtmatig bezit te ontdoen. Om een dier te kunnen verkooopen op den pasar is in de eerste plaats een veepasnbsp;noodig van het districts- of onderdistrictshoofd, waarbij hetnbsp;gebruikelijk is, dat het ondergeschikt personeel voor het z. g.nbsp;verleenen van faciliteiten een vergoeding ontvangt. Voornbsp;elk dier, dat verkocht is op den pasar wordt aan de pasar-commissie bestaande uit den districtsschrijver en de desa-schrijvers van het betrokken district, die geen aandeelnbsp;hebben in ambtsvelden en dus op deze wijze eenigs-zins worden schadeloosgesteld, ƒ 0,25 betaald. Hetzelfde bedrag wordt betaald door den kooper, die daarvoornbsp;van de commissie een nieuwen pas ontvangt. Gaat denbsp;verkoop niet door en wil de eerste eigenaar op een volgenden pasardag zijn beest verkoopen, dan begint het lievenbsp;leven van voren af aan. De eerst verstrekte pas is ongeldignbsp;geworden, er moet weer een reis aanvaard worden naarnbsp;het districtshoofd om een pas te bemachtigen. Zooalsnbsp;Dr. Vrijburg terecht opmerkt in zijn artikel in aflevering 3,nbsp;deel XXVI van dit tijdschrift, wordt door het veepassenstel-sel de veehandel zeer belemmerd, terwijl er geen enkelnbsp;werkelijk voordeel tegenover gesteld kan worden. Het lijktnbsp;mij dan ook dringend noodig, dat er met ernst naar gestreefd wordt in dezen toestand verbetering aan te brengen.nbsp;Waar het hier eene zaak betreft, die voor de bevolkingnbsp;van groot oeconomisch belang geacht moet worden, is hetnbsp;zaak te weten of het mogelijk is middels voorlichting ennbsp;samenwerking eene richting te geven aan den veehandel,nbsp;zoodanig, dat de elementen belantik en bakoel wordennbsp;uitgeschakeld. Hierop kan bevestigend geantwoord worden,nbsp;speciaal wat betreft den verkoop van slachtvee, dat dooide groote opkoopers betaald wordt naar het getaxeerdenbsp;levend gewicht. Door plaatsing van een fairbank op eikennbsp;grooten veepasar, die hiervoor in aanmerking komt en waaropnbsp;wordt aangegeven het gewicht in kati’s en kilogrammen,nbsp;is het mogelijk den desaman er toe te brengen zich geleidelijk
-ocr page 510-458
los te maken van de inlandsclie makelaars. Het spreekt van zelf, dat hierbij een goede leiding niet mag ontbreken.
Waar de meeste groote pasars thans beheerd worden door de Qewestelijke Raden, zou het tot bereiking van hetnbsp;beoogde doel noodig zijn, dat voor het pasarbedrijf wordennbsp;aangesteld beëedigde marktmeesters, gesalarieerd door hetnbsp;Gewest. Deze zullen dan toezicht hebben te houden opnbsp;het wegen der dieren en het uitbetaleii aan den desaman,nbsp;waarvoor een kleine bijdrage per rund b.v. ƒ 0.15 wordtnbsp;gestort in het pasarfonds. Vau elke weging zal de marktmeester een ticket verstrekken, waarop het levend gewichtnbsp;staat vermeld. Op deze wijze wordt bereikt, dat de vee-bezitters zelf in het taxeeren van het levend gewicht hunnernbsp;slachtdieren, waarin de slagers het zoover gebracht hebben,nbsp;geleidelijk eene zekere routine krijgen. Om reden het bedragnbsp;aan geld, dat zij na weging ontvangen, ongetwijfeld grooternbsp;is dan de som na taxatie door den belantik vastgesteld,nbsp;leert de bevolking spoedig vertrouwen in deze methodenbsp;stellen, waarmede op enkele plaatsen reeds resultaten werdennbsp;bereikt.
Voor het welslagen van deze zaak is echter samenwerking noodig der veebezitters, van wie dan toch ten slotte de veestapel is en die er dus de billijke voordeelen vannbsp;behooren te trekken. Waar het hier een bedrijf geldt,nbsp;waarmede millioenen gemoeid zijn, is het van groot belangnbsp;na behoorlijke voorbereiding dit gedeelte van den inland-schen veehandel in juiste banen te leiden. Als men nagaat,nbsp;dat de afdeeling Wonosobo alleen minstens 7000 slachtrnn-deren per jaar via Poerworedjo naar West-Java uitvoert ennbsp;Madoera er maandelijks ± 3000 naar Soerabaja afzet, dannbsp;laat het zich hooren, dat jaarlijks een belangrijk kapitaalnbsp;wordt omgezet.
Coöperatie in zake veehandel lijkt mij het middel om het zoo zeer gewensclite doel te bereiken. Het ligt geenszinsnbsp;in mijn bedoeling de prijzen van slachtvee kunstmatig op
-ocr page 511-te drijven, hetgeen trouwens meer nadeel dan voordeel aan de bevolking zou brengen, ik zou echter gaarne willennbsp;zien, dat in de toekomst de desaman voor zijn slachtvee denbsp;werkelijke waarde uitbetaald kreeg en niet de groote winsten van het veeteeltbedrijf terechtkomen bij slagers ennbsp;inlandsche makelaars, zooals tot nu toe vrijwel het geval is.nbsp;En aangezien de bevolking zelf nog niet in staat is, hiernbsp;den juisten weg te vinden is het Bestuur in overleg metnbsp;den veterinairen dienst aangewezen om in deze behulpzaamnbsp;te zijn.
De vleeschprijzen bekend zijnde, valt het niet moeilijk den prijs per KG. en kati levend gewicht bij benaderingnbsp;uit te rekenen. Er dient nu naar gestreefd te worden, datnbsp;veepasars in een bepaalde streek het slachtvee volgens eennbsp;uniformen prijs per K.G. of kati naar het levend gewichtnbsp;verkocht wordt.
Vooraf dient op de districtskoempoelans aan de veebe-zitters uit de verschillende desa’s duidelijk uiteengezet te worden, wat de bedoeling is van dezen maatregel en welkenbsp;voordeelen er aan verbonden zijn. Vervolgens wordt innbsp;overleg met den veterinairen dienst maandelijks de prijsnbsp;vastgesteld, waarvoor het slachtvee per K.G. levend gewicht met voldoende voordeel kan worden verkocht ennbsp;waarnaar de veebezitters zich kunnen richten. Er magnbsp;natuurlijk geen sprake zijn van een dwingende verbintenisnbsp;door de veebezitters onderling aangegaan omtrent verkoopnbsp;van vee tegen een bepaalden prijs per K.G. levend gewicht,nbsp;waarvan niet mag worden afgeweken en waarvoor de toestanden trouwens nog niet rijp zijn, uitsluitend wordt beoogdnbsp;de zoo gewenschte voorlichting aan de bevolking te verstrekken, opdat zij na verloop van tijd zelf het bedrijf veehandel ter hand zal kunnen nemen, zonder bemoeienis vannbsp;tusschenpersonen, die nu juist niet tot de beste elementennbsp;behooren van de inlandsche maatschappij. De grooterenbsp;winsten, die de bevolking op deze wijze kan maken zullen
-ocr page 512-460
de liefhebberij in de veefokkerij aanmoedigen, evenals elk winstgevend bedrijf op zichzelf een stimulans vormt totnbsp;intensievere exploitatie er van, terwijl de maatregelen totnbsp;verbetering van den rundveestapel, van Regeeringswegenbsp;geëntameerd, eveneens meer op prijs zullen gesteld worden.
Salatiga, September 1914.
-ocr page 513-DOOR
In 1904 beschrijft de Does het voorkomen van lierpes tonsurans bij Australische paarden als een mi cros por ienbsp;(Mededeelingen uit het Geneeskundig Laboratorium te Weltevreden 1904, 2e Serie B, No, 3). In 1906 (2e Serie B,nbsp;No. 5) geeft hij een artikeltje: Herpes tonsurans, een gevalnbsp;van trichophytie bij een Saiidelhoutpaard.
In het Ie geval werden de herpetische plekken vid. aaii-getroffen op rug, lendenen en kruis, minder dikwijls op de zijvlakteu van den hals, op de schouders en de beidenbsp;zijden van de borst; ook de manenkam kon in het procesnbsp;worden betrokken; zeer weinig zag de Does de plekkennbsp;aan het hoofd en geen enkele maal aan de ledematen.
Bij het geval van trichophytie van het Sandel-houtpaard waren de plekken over het geheele lichaam verbreid, doch hoofdzakelijk op de schouders, op de zijvlakteunbsp;van de borstkas, op de kroepvlakte en aan de uitwendigenbsp;zijden der dijen.
Door mij werd een geval van herpes tonsurans bij een Australisch paard waargenomen, veroorzaakt door vrijnbsp;in ketens gerangschikte sporen, die zoowel in als op, alsnbsp;buiten het haar werden aaiigetroffen. Dus trichophytie.nbsp;De herpetische plekken, welke werden aangetroffen, warennbsp;de volgende;
1°, op het hoofd, op de plaats, waar het lederen versierseltje rust, dat afhangt van den frontriem;
2°, een zestal plekken aan hals, borst en lendenen;
-ocr page 514-462
3°, fallooze plekken over de geheele binnenvlakte van de achteibeenen en aan liet rechterachterbeen een plek innbsp;de kootholte.
De verschillende handboeken zijn het er in het algemeen over eens, dat de herpes tonsurans zelden aan de extremiteiten voorkomt. In het verslag van het 1ste Internationalenbsp;congres voor vergelijkende Pathologie {Tijdschrift voor veeartsenijkunde 1914, afl. 10) wordt vermeld, dat bij de totnbsp;nu toe waargenomen gevallen van microsporie van het paardnbsp;de extremiteiten nimmer in het proces betrokken waren.nbsp;Cadéac {Encyclopédie Cadéac), de trichophytie beschrijvende, zegt: „les membies pourtant tont généralementnbsp;indemnes”, en sprekende van de microsporie: „sur lesnbsp;membres inférieurs, au contraire on voit beaucoup moinsnbsp;souvent des lésions mycosiques.”
Neumann (Traité des maladies parasitaires 1892) zegt, sprekende van herpetische plekken : „elles sont tout a faitnbsp;rares aux parties inférieures des membes.”
Men krijgt dus den indruk, dat de uitspraak van het vermelde congres niet volkomen juist is, ofschoon men geneigdnbsp;zou zijn bij het aantreffen van herpes onder aan de extremiteiten dadelijk de diagnose: trichophytie te stellen.nbsp;Meer rationeel lijkt mij te onderstellen, dat de beenen vannbsp;paarden over het algemeen niet geroskamd worden en datnbsp;het door mij waargenomen paard een ijvrig verpleger had.nbsp;Dit is in overeenstemming met de meening van HuTYRAnbsp;en Marek: „Auf welchen Körperteilen die Qlatzflechtenbsp;auftritt, das hangt ausschliesslich davon ab, welcher Köiper-teil mit einem kranken Tier bezw. niit Gegenstanden, welchenbsp;die Flechtenpiize enthalten, in Berührung komint.”
Bovendien is mij nog een groot verschil opgevallen in de mededeelingen va.i de Does en het verslag van hetnbsp;reeds vermelde congres. De Does zegt bij microsporie:nbsp;„De haren met de korst verwijderd, zijn niet boven hetnbsp;niveau der huid afgebroken, maar ui o/aan de opening der
-ocr page 515-463
haarzakjes; op het oiitbloote liiiidoppervlak zijn dus geen haarstompjes te zien, zoodat de geliefkoosde vergelijkingnbsp;met een stoppelveld, die men gewoonlijk bij het beschrijvennbsp;van het klinische beeld van de herpes tonsurans bezigt,nbsp;voor deze microsporumaandoening volkomen onjuist is.
Dit is ook de meening van Cadéac, die in zijn Encyclopédie zegt, over de microsporie sprekende: „Aucun poil ne parait plus.” Terwijl volgens Neumann (Engelsche vertalingnbsp;2e editie) „the hairs do not fall by avulsion, but by breaking across almost on the surface of the skin.” M.i.nbsp;blijkt hieruit niet duidelijk of er „stoppels” te zien zijn.
Wel blijkt zulks uit Hutyra en Marek; „dabei breclien die Haare einige Millimeter über der Hautobeiflache ab,nbsp;wodurch die Haulstelle kurzgeschoren erscheint.” Bijnbsp;t ri chop hy tie zegt de Does: Vóór bleek de blootgekomennbsp;plek niet volkomen kaal te zijn, want hier en daar stakennbsp;nit de haarzakjes nog kleine haarstompjes naar buiten. Denbsp;vergelijking met een stoppelveld had dus dezen keereenigenbsp;reden van bestaan. Ook in liet door mij waargenomen geval, waren stoppels te zien.
Waar men nu in het bedoelde verslag, handelende over de microsporie bij den inensch, eerst leest; „Wat denbsp;haren aangaat, deze vertoonen een paar zeer karakteristiekenbsp;eigenschappen. Ze zijn ongeveer 4 a 5 m.M. afstand vannbsp;den huid afgebroken. .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ze verschillen dus vrij veel
van het trichophyton-haar, hetwelk meestal direct bij de huid is afgebroken.” En later, handelende over het paard :nbsp;„Zoodoende blijven totaal kale plekken over”, dan krijgtnbsp;men in verband met de bovenstaande verschillende mee-ningen ook wel den indruk, dal het afbreken der harennbsp;boven of aan de oppervlakte van de huid niet beschouwdnbsp;kan worden als voor een der beide schimmelziekten karakteristiek.
-ocr page 516-464
DOOR
Op de keuringen van voor de voortteling al of niet geschikte koeien, werden eenige dieren voor gebracht, welke anatomische afwijkingen van geslachtsorganen en omgevingnbsp;vertoonden.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Betrekkelijk veel werden aangetroffen staartlooze runderen. De staart ontbrak bij enkele dieren geheel en wasnbsp;dan aangeduid door een haarwervel, tevens was het krnis-been verkort en lag de anus horizontaal. Eenmaal wasnbsp;een plus minus 20 c.M. lange en 1 c.M. dikke pluim aanwezig, waarin enkele zeer kleine wervels te voelen waren.nbsp;Deze wervels waren geheel los van het kruisbeen.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Tweemaal werd een anus vulvo-vaginalis geconstateerd. De dieren waren zeer vuil van achteren, uit denbsp;scheede dunne ontlasting. Bij exploratie van de scheedenbsp;met de vingers (de geheele hand was niet in te brengen)nbsp;ontstond op de plaats, waar de anus behoorde te wezen,nbsp;een kuil. In een dezer gevallen ontbrak de staart. Ongeveer 10 c.M. diep in den bovenwand van de scheedenbsp;mondde het rectum uit. Voor zoo ver hier iu door tenbsp;dringen was, bestond het uit een nauwe buis met eennbsp;turnen van ± 2 c.M. Een sphincter ani werd niet aangetroffen, wel bezat deze buis het vermogen zich te vernauwen.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Bij castratie van minderwaardige stieren werden innbsp;de onderdistricten Magoean en Kepoeloengan twee stierennbsp;aangetroffen met afwijkingen van de geslachtsorganen. Beidenbsp;hadden het voorkomen van ossen. Uitwendig waren geennbsp;testikels, wel twee huidplooitjes aanwezig, welke m. i. denbsp;scrotaalhuid gevormd zouden hebben. De belangrijkstenbsp;afwijking vertoonde echter de penis. Deze was vrijhangendnbsp;(penis pendulans) en zeer kort.
-ocr page 517- -ocr page 518- -ocr page 519-Bij het exemplaar van Magoean afkomstig bedroeg de lengte plus minus 7 c.M., bij dat van Kepoeloengan 15nbsp;c.M. De dikte was 1 a 2 c.M. Bij omstulpen der voorhuidnbsp;kwam een op den glans volkomen gelijkend lichaam tenbsp;voorschijn, het liep spits toe. Op gevoel was het weefselnbsp;stevig van consistentie, bij urineeren ontstond een verstijving, welke wees op erectie van het de ureira omringendnbsp;weefsel.
Getracht werd de dieren aan te koopen. Dit gelukte met den stier van Magoean, mislukte echter met dien van Kepoeloengan. Volgens den eigenaar was deze stier een geluk-aanbrengend dier, reden waarom hij een bod van/ 160nbsp;reeds had afgeslagen. De stier van Magoean werd opgezonden naar de Nederlandsch-Indische veeartsenschool tenbsp;Buitenzorg. Bijgaande afbeelding is een photographie vannbsp;den stier van Kepoeloengan.
De kleine zwarte vlekjes aan den binneidcant van de dij zijn de huidplooitjes, welke m. i. de rundinientaire scrotaal-huid vormen.
(Van deze vlekjes is alleen dat op de rechter dij goed zichtbaar, ter hoogte van den wijsvinger van de op de fotonbsp;voorkomende hand. Red.)
-ocr page 520-DOOR
Bij een hond toebelioorende aan den heer K. te M. werd ik geroepen, omdat het dier reeds langen tijd lijdende wasnbsp;conjunctivitis. Bij onderzoek bleken zich op het bindvliesnbsp;van het onderooglid eenige korte, dicht bijeenstaande harennbsp;te bevinden. Na cocaïnisatie werd getracht met een krommenbsp;schaar het stukje huid nit te knippen. Dit mislukte, doordatnbsp;de hond zich heftig verzette. Besloten werd het dier bijnbsp;mij thuis te behandelen. Toen het eerste door mij gemaaktenbsp;wondje genezen was, werd de hond onder morphinenarcosenbsp;gebracht. De dosis: 80 mgr. in 10 gram water bleek ruimnbsp;voldoende. Na een half uur was de hond dusdanig innbsp;narcose, dat met de operatie begonnen kan worden. Hetnbsp;onderooglid werd omgeklapt, het stukje huid met harennbsp;gefixeerd met een scherpen haak. Toen w'erd zeer ruimnbsp;het gefixeerde huidstukje afgeknipt. Ik meende reeds klaarnbsp;te wezen, toen mij bij nauwkeurige beschouwing van hetnbsp;uit geknipte stukje bleek, dat de haren er door heen staken.nbsp;Dus niet diep genoeg geknipt. Tot driemaal toe werd hetnbsp;knippen herhaald, tot dat eindelijk de haarzakjes totaalnbsp;verwijderd waren. Het uitgeknipte weefsel was wit ennbsp;peesachtig van samenstelling, hetgeen overeenkomt met denbsp;waarneming van KlTT (Pathologische Anatomie 3e Auflage,nbsp;Band 11, Seite 666).
Recidive is niet opgetreden, het geringe ectropium zal verdwijnen door litteekencontractie.
-ocr page 521-467
DOOR
Or. Q. KREDIET.
Als men de uitoefening der veeartsenijkundige praktijk (in den meest algemeenen zin van liet woord) van tliansnbsp;vergelijkt bij die van vroeger, dan zal men kunnen waarnemen, dat er een verscluiiving is te constateeren van lietnbsp;theraopeutisciie naar liet hygiënische deel van het vak. Innbsp;vroegere dagen werden de meeste jongelui, die de Rijksveeartsenijschool als veearts verlieten practicus. De veeartsenijkundige praktijk in engeren zin was tiet ideaal. Thansnbsp;zijn er onder de studenten velen, die andere aspiratiesnbsp;bezitten. Velen hopen een werkkring te vinden als veeartskeurmeester en wanneer men de verhouding nagaat tusschennbsp;het aantal practici en ambtenaren ') in 1896 en 1914, dannbsp;krijgt men de volgende merkwaardige getallen; toen alsnbsp;5: 2 thans als 3: 2 (resp. 225 en 90; 315 en 215).nbsp;De overheerschende positie van den practicus in het veterinaire corps wordt, voorzoover zij op getalsterkte steunde,nbsp;kleiner en er bestaat m.i. voorloopig ook nog geen reden, waarom er een verandering in tegengestelde richting zou komen.nbsp;Eerder mag verwacht worden, dat het aantal veeartsenijkiui-dig betrekkingen grooter zal worden, zoodat er een tijdnbsp;zal komen, dat practici en ambtenaren in getalsterkte eikaarsnbsp;gelijke zullen zijn. De invloed, die dan van de veeartsenijkundige wetenschap op de maatschappij zal uitgaan, zalnbsp;grooter zijn en gelijkmatiger over stad en land zijn verdeeld,nbsp;waardoor het aanzien van den stand tenzeerste zal werdennbsp;uitgebreid.
0 Onder ambtenaren zijn zooveel niogelijk niet gerekend de genieen-te-veeartsen, provinciale veeartsen, rijkskeiirmeesters in bijzonderen dienst, gouvernementsveeartsen, gouvernementskeurmeesters ennbsp;plaatsvervangend districtsveeartsen, die hun hoofdbestaan vinden innbsp;de veterinaire praktijk.
-ocr page 522-De uitbreiding van hef ambtelijke iii de veeartsenijkunde' is een gevolg van de vermeerdering van het aantal betrekkingen en van de uitbreiding, die de verschillende dienstennbsp;ondergaan. Van den laatsten tijd zijn de ambtenaren vannbsp;de Rijksseiuminrichting en van de exportkeuring, van hetnbsp;Veeartsenijkundig instituut te Buitenzorg, de gemeente-vee-artsen in Nederlandscli-lndië, de gouvernementsveeartsennbsp;hier te lande. De veeartsenijkundig dienst in vaderlandnbsp;en koloniën heeft een groote uitbreiding ondergaan; denbsp;Rijks veeartsenijschool heeft een veel grooter corps veeartsennbsp;dan vroeger; de gemeentelijke keuringsdiensten zijn sterknbsp;in aantal en grootte toegenomen, zoodat zij vele veeartsennbsp;een bestaan geven enz. In de toekomst zal hier voorloopignbsp;nog wel geen einde aan komen, zoodat het groote aantalnbsp;studenten aan ’s Rijks veeartsenijschool niet dién indruk .vannbsp;„waar moet dat naar toe” behoeft te maken. Het kleinernbsp;worden en intensiever bewerken van de veeartsenijkundigenbsp;praktijken, waarop Kroon zoo juist heeft gewezen, en de uitbreiding van het ambtelijke in de veeartsenijkunde gaat handnbsp;in liand om vele jonge veeartsen een bestaan te verzekeren¦nbsp;De betrekkingen, die thans door veterinairen wordennbsp;bekleed, zijn de volgende;
I®. Directeur, leeraar, buitengewoon leeraar, prosector, con-servator-assistent en assistent van ’s Rijks veeartsenijschool resp.: 14-9 1 2 3-1-8 = 24').
2®. Directeur, adjunct-directeur, bacterioloog en assistent van de Rijksserumsinrichting resp.; l l 3 2 = 7.nbsp;3®. Inspecteur van de veeartsenijkundige dienst, districts-veearts, plaatsvervangend districtsveearts resp.; 1 14 nbsp;248 = 263, waarvan 1 plaatsvervangend districtsveeartsnbsp;in algemeenen dienst is.
4®. Gouvernementskeurmeester van vee, van regeerings-
h De 4 leeraren, 1 docent, 1 conservator-assistent en 2 assistenten, die geen veearts zijn, zijn buiten beschouwing gebleven. .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-
-ocr page 523-469
wege aaiigesteld ter visitatie van vee, dat geladen wordt of ter inlading wordt aangeboden in een scliip naar buitenlands bestemd: 11.
Gouverneinentsveeartsen, door de Koningin aangewezen voor het keuren en tuberculineeren van runderen ternbsp;verkrijging van een bewijs, dat de dieren voor uitvoer geschikt zijn bevonden: 40 7 iii algemeenen dienst = 47.nbsp;Inspecteur ') belast met het toezicht op de keuring vannbsp;voor uitvoer bestemd vee, rijkskeurmeesters in algemeenen en bijzonderen dienst resp.: 1 15 39 = 55.nbsp;Directeuren van slachthuizen, veearts-keurmeesters,nbsp;directeuren gemeentelijke keuringsdienst enz. resp.:nbsp;17 17 4 = 38.
Gemeente-veeartsen, provinciaal veearts enz.: 90 18 = 108, waarvan 6 tevens directeur van een abattoir.nbsp;Inspecteur, adjunct-inspecteur en veearts bij den Burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Nedeiiandsch-Indiënbsp;resp.: 1 3 35 = 39. (Formatief: 1 3 44 = 48. Red.)nbsp;10“. Directeur van het Veeaitsenijkundig instituut te Buitenzorg, assistent aan het Veeartsenijkundig laboratorium,nbsp;leeraar aan de Ned.-Indische veeartsenschool resp.:nbsp;1 2 3=6.
IP. Luitenant-kolonel- en majoor-paardenarts, paardenarts der 1ste en 2de klasse en reserve- paardenarts der tweedenbsp;klasse in Nederland resp.; 1 4 12 11 19 = 47.nbsp;12®. Inspecteiir-paardenarts, paardenarts der 1ste en 2denbsp;klasse in Nederlandsch-Indië resp. 1 4 7 = 12.nbsp;(Deze cijfers zijn thans 1 5 5 = 11. Red)
Uit bovenstaande lijst, die niet op volledigheid en nauwkeurige juistheid wil bogen, kan blijken, dal vele veeartsen in het ambtelijke een bestaan vinden en dat veie practicinbsp;op een of andere wijze aan het ambtelijke zijn verbonden.
Utrecht, Augustus 1914.
5«.
7«.
8“.
9“
b Dezelfde als sub 3 genoemd.
Das Tuscheverfahren,
Iiiauguraal-dissertatie door J. C. Witjens, Paardenarts der 2de klasse O. I. Legernbsp;(met 8 afbeeldingen).
Het onderwerp, bewerkt in de Rijksseruminricliting te Rotterderdam, is besproken in 11 hoofdstiikken, nl,l,Einleiliing,nbsp;2, Die Tiische, 3, Die Herstelking von Praparaten, 4, Dernbsp;Nachweis der Kapseln bei Bakterien, 5, Die Kapseln dernbsp;Streptokokken der Druse, 6, Plasmolyse und Plasmoptyse,nbsp;7 Plasmoptyse, 8, Die Tuschedifferenzieriing Qramnegativernbsp;Bakterien, 9, Der Nachweis van Geisselzöpfen bei Bakterien, 10, Praparate im hangenden Tropfen, 11, Des Tuscheverfahren in der tierarztlichen Praxis, terwijl een literatuuroverzicht van 19 nummers en 8 afbeeldingen het geheelnbsp;besluiten.
De eerste twee hoofdstukken geven een historisch overzicht van de toepassing en allerlei bijzonderheden omtrent denbsp;grondstof, de wijze, waarop het resultaat bereikt wordt, denbsp;ééncelcultuur van BuRRi en de keuze van den inkt. Aangeziennbsp;plaatsgebrek het opsommen van alle belangwekkende puntennbsp;belet, zij daarvoor naar het origineel verwezen.
Hoofdstuk 3 beschrijft uitvoerig het vervaardigen van praeparaten.Witjens komt tot de slotsom, dat slechts denbsp;onverdunde Peiitusche goede resultaten geeft; ieder, dienbsp;getracht iieeft met de door Burri aangegeven verdunningennbsp;te werken, zal hiermede ongetwijfeld instemmen. Men brengenbsp;een kleinen druppel Tusche op een voorwerpglas, en welnbsp;dicht bij het einde, wrijve daarin eene kleine hoeveelheid
-ocr page 525-471
vail het te onderzoeken materiaal goed uit met een plati-nadraad (een spatel of stevig oogje is beter. Ref.) en strijke de massa uit als een bloedpraeparaat. Referent wijst hiernbsp;met den meesten nadruk op de noodzakelijkheid, steedsnbsp;eerst het druppeltje Tusche te deponeeren, omdat men andersnbsp;gevaar loopt het fleschje inkt herhaaldelijk te infecteeren.nbsp;Dergelijke praeparaten drogen zeer snel en kunnen terstondnbsp;met immersie bezien worden. Nakleuring met de gewonenbsp;kleurstoffen is niet alleen mogelijk, doch geeft nog duidelijkernbsp;beeld. Eene merkwaardige, toevallige ontdekking van prof.nbsp;PoELS vinde hier vermelding: een dun laagje cederolienbsp;doet bij nakleuring met verdunde carbolfuchsine de bacteriënnbsp;veel scherper uitkomen. Referent geeft in overweging, voornbsp;dit doel eene verdunde oplossing van immersie-olie in xylolnbsp;gereed te houden; deze breidt zich zeer snel over hetnbsp;praeparaat uit en behoeft niet afgezogen te worden wegensnbsp;de snelle verdamping van de xylol. Verder is het zekernbsp;niet overbodig de praeparaten na het uitstrijken op de eennbsp;of andere wijze onschadelijk te maken, teneinde infectienbsp;van de lens te voorkomen; referent heeft getracht dit euvelnbsp;te vermijden door volgens Preiss het mengsel van inkt ennbsp;materiaal met een dekgles te bedekken, doch zoodoendenbsp;worden alleen de dikste partikels duidelijk.
Hoofdstuk 4 handelt over het aantoonen van kapsels; de inktmethode bleek zeer goed met kapselkleuring gecombineerd te kunnen worden. Er is hier uitsluitend sprake vannbsp;miltvuurbacillen en vermoedelijk daarom wordt het gebruiknbsp;van geconcentreerde sublimaatoplossing of formaline telkensnbsp;vermeld. De voorkeur wordt gegeven aan nakleuring volgensnbsp;Preiss; referent beveelt voor spoedgevallen de zeer snellenbsp;methode RaBiGER aan en wanneer de tijd niet dringt,nbsp;nakleuring met Qiemsa.
Hoofdstuk 5, eene studie over de kapsels der droes-streptokokken, geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen: in figuur 4, waarnaar op bldz. 34 onderaan verwezen wordt,
-ocr page 526-472
ziet men volstrekt niet duidelijk, dat de kokken meer dwars-ovaal zijn; integendeel hebben de meeste een onregelmatigen stervorm. Onderaan bladz. 35 wordt verklaard, dat denbsp;lichte zoom, welken men bij nakleuring van kokken nitnbsp;agarculturen ziet, het ectoplasma vertegenwoordigt; dit nunbsp;staat volstrekt niet vast; in gewone, gekleurde praeparatennbsp;van slijmig of eiwithoudend materiaal toch treft men herhaaldelijk een soortgelijk verschijnsel aan, niet onwaarschijnlijk een gevolg van retractie door uitdroging. Dat hierbijnbsp;de omtrek der bacteriën eenigszins vergroot bewaard blijft,nbsp;spreekt vanzelf, ook dus, dat men om kokkenketens eennbsp;schijnbaar ingesnoerden zoom waarneemt; het is inderdaadnbsp;te betreuren, dat WiTjENS voor zijne tamelijk apodictischenbsp;bewering geenerlei argument aanvoert. Verder wordt bijnbsp;de bespreking van dezen zoom (onderaan bidz. 35) verwezennbsp;naar fig. 5; de daarop voorkomende, op erythro- en leuco-cyten gelijkende lichaampjes echter doen de vraag rijzennbsp;of deze afbeelding wel eene agar-cultuur voorstelt.
Hoofdstuk 6 geeft, het opschrift ten spijt, slechts eene verklaring der plasmolyse en is waarschijnlijk bedoeld alsnbsp;inleiding voor hoofdstuk 7, waarin het wezen der plasmop-tyse uiteengezet wordt: brengt men levende cellen in eennbsp;geconcentreerde zoutoplossing, dan zal het plasma door denbsp;wateronttrekking schrompelen, zoodat de zoutoplossing doornbsp;het celhuidje kan binnendringen; in water gebracht neemtnbsp;het plasma daarvan zooveel op, dat het hulsel der cel barstnbsp;en de inhoud naar buiten treedt. Men noemt dit plasmop-tyse (uitspuwen van het plasma). De uitgetreden massanbsp;heeft uitteraard den vorm van een propje, is soms doornbsp;een dun steeltje aan de cel verbonden, kan grooter wordennbsp;en raakt ten slotte los; onder gunstige omstandigheden zounbsp;het naakte protoplasma door de vorming eener membraannbsp;tot normale cel kunnen worden. Dat sommigen dit allesnbsp;als een artefact beschouwen, behoeft dus geen verwonderingnbsp;te baren.
-ocr page 527-473
Nu heeft Witjens (bldz. 42 bovenaan) in een nagekleurd inktpraeparaat (uit een 'oud droes-absces) eenige ledigenbsp;omtrekken gezien met de klaarblijkelijk daaruit afkomstigenbsp;kokkenketens op geringeii afstand. Schrijver noemt dennbsp;ongekleurden zoom ectoplasma en moet dus dit verschijnselnbsp;beschouwen als plasmoptyse, waarvoor hij wel een oorzaaknbsp;(die Ausbreitung des Cedernöls) doch geen argument aanhaalt. Referent meent, dat Witjens deze opvatting nietnbsp;staande zal kunnen houden, 1°, omdat plasmoptyse zeernbsp;langzaam verloopt (Bldz. 45), 2®, omdat de omtrek van hetnbsp;zoogenaamde ectoplasma nooit een spoor van barsting ofnbsp;scheuring vertoont, zooals bij de ware plasmoptyse (Mennbsp;vindt soms in gewone praeparaten miltvuurbacillen liggennbsp;buiten hunne kapsels, die dan wel degelijk beschadigdnbsp;zijn). Verwezen wordt naar fig. 4 (ten rechte 5 ?).
Dat die verschuiving der bacteriën veroorzaakt zou zijn door de immersie-olie is zeer waarschijnlijk; waarom echternbsp;dit niet gebracht onder „mechanische oorzaken”?
Ledige omtrekken zag Witjens ook, n.1. bij subtilis-bacillen (bldz. 43) en zegt daarvan: „Hier sollte man an einenbsp;mechanische Zersetzung der Bakteriën unter der Tuschenbsp;denken können, so dass ein leerer Raum übrig bleibt”.nbsp;Waar de inkt geen noemenswaarde chemische werkingnbsp;uitoefent, schijnt de wijze, waarop die mechanische omzetting zou moeten plaats hebben, vrij duister. Is hier misschien een drukfout in het spel? (Zer- voor Versetzung?)nbsp;In elk geval is het niet duidelijk, waarom dit verschijnselnbsp;bij droeskokken als plasmoptyse opgevat, nu bij subtilis-bacillen wel daarvan onderscheiden moet worden.
Op bladz. 43 zegt schrijver, dat de vorm van het ectoplasma bij de plasmoptyse veranderd is, n.1. niet hoekig doch afgerond en krom; fig. 7, waarnaar verwezen wordt,nbsp;is geteekend naar een praeparaat uiteene oude cultuur.nbsp;Relerent vraagt zich hierbij af, of de veranderingen in vormnbsp;niet aan involutie te wijten zijn. Dat geheele staafvormige
-ocr page 528-474
lichaampjes uitgetredeii zouden zijn, kan volgens referent niet op rekening der plasmoptyse gebracht worden; 1“, verloopt het echte proces zeer langzaam (bldz. 45), 2“, komtnbsp;de vorm der uitgetreden massa’s allerminst overeen metnbsp;hetgeen op bldz. 40 en 45 vermeld wordt, 3®, ontbreken denbsp;laesies van het would- be-ectoplasma, 4®, wordt een bacte-rielichaam in een dergelijk praeparaat van beneden begrensdnbsp;door glas en zijdelings door de inktlaag, zoodat het entoplas-ina alleen naar boven kan ontwijken en dus onmogelijknbsp;onder de Tusclie kan komen te liggen.
Op bldz. 45 staat o.a.: Das Entoplasma war in diesen Preparaten in Körner zerfallen, die teilweise im ausgetrete-nen Protoplasma lagen”; moet hieruit opgemaakt worden,nbsp;dat het herhaaldelijk genoemde, bij plasmolyse schrompelende, bij plasmoptyse uittredende protoplasma niet hetzelfdenbsp;is als het entoplasma?
Alles bijeengenomen is schrijver dus niet zeer gelukkig geweest met het verklaren der in dit belangrijke hoofdstuknbsp;beschreven verschijnselen.
Uit hoofdstuk 8 blijkt, dat men door middel van inkt-praeparaten niet met voldoende zekerheid onderscheid kan maken tusschen Gram-positieve en -negatieve bacteriën.
Hoofdstuk 9 handelt over het aantoonen van ciliën door middel van O.-I. inkt; dit gelukt wel, wanneer men dennbsp;inkt een weinig verdunt en den druppel zeer dun uitstrijkt.
Evenzoo gebruikt men met voordeel verdunde Tusclie voor hangende druppels (Hoofdstuk 10).
Het laatste hoofdstuk behandelt het nut, dat men van de Tusche-niethode in de praktijk kan hebben. Zoo zijn mas-titis-streptokokken in uiersecretum, pyogenes-bacillen in ute-russecretum, rotlauf-bacillen in praeparaten van endocarditisnbsp;en arthritis duidelijk te herkennen, evenals trypanosomanbsp;Theileri uit bloedbouillon cultuur, terwijl de vormen duidelijker worden bij schurftniijten, actinomyces, bothryomyces ennbsp;urinesediment.
-ocr page 529-475
Dat het Tiischeverfahren „in Niederlandiscli Indiën, wo man viel mit Trypanosonien zu tun hat, ausgezeiclinetenbsp;Dienste zur Diagnose leisten kann” is eene uitspraak, dienbsp;WiTjENS na eenige ondervinding wel zal intrekken: beschiktnbsp;men ter plaatse over een microscoop, dan geeft een druppeltje bloed tusschen voorwerp- en dekglas nog altijd hetnbsp;snelst uitsluitsel; wil men liever thuis onderzoeken, dannbsp;kan men gewone strijkpraeparaten medenemen, waarin mennbsp;na kleuring de trypanosonien beter kan bestudeeren. Hubenetnbsp;vervaardigde in 1911 in Cheribon (in samenwerking metnbsp;den medicus Dr. Wemmerslager van Sparwoude) eenigenbsp;inkt-praeparaten van surrabloed, doch zij bleken geen gemak of ander voordeel op te leveren boven de gewonenbsp;methode.
Wel is de O.-I. inkt een inderdaad uitmuntend hulpmiddel voor de onderkenning van saccharomycose. Men ziet dannbsp;de leucocyten met hunne insluitels zeer duidelijk; de lossenbsp;saccharomyces-cellen zijn veel dunner en worden dus doornbsp;een laagje inkt overdekt.
Schimmel-hyphen komen zeer mooi uit, de conidiën zijn echter meestal donker van kleur en treden dus tegen denbsp;Tusche niet duidelijk te voorschijn.
De vertakkingen en verdikkingen van necrose-bacillen uit pus worden door den donkeren achtergrond zeer fraainbsp;zichtbaar, eveneens spirochaeten, die bij kleuring niet steedsnbsp;goed te herkennen zijn.
Filaria-embryonen in bloed ontdekt men in inkt praepa-raten zeer spoedig.
Bacteriën, wier vorm weinig karakteristieks bezit, kan men met Tusche niet met zekerheid onderkennen, terwijlnbsp;bipolaire de poolkleuring niet vertoonen. Wel is de methode bruikbaar om culturen op reinheid te onderzoeken,nbsp;doch de winst aan tijd is daarbij niet van veel belang.
De toepassing van het Tuscheverfahren zal dus in de practijk wel tamelijk beperkt blijven.
-ocr page 530-Het boekje zelf geeft, niettegenstaande liet met mooie letter en op behoorlijk papier gedrukt is, geen goed denkbeeld van hetgeen drukker en sclirijver kunnen en kennen.nbsp;Behalve toch, dat het aantal drukfouten niet gering is, wordtnbsp;het reeds minder mooie Duitsch ontsierd door ettelijke, somsnbsp;inderdaad verrassende hollandismen, zooals „Lage” voornbsp;Schicht, „benachteiligen” voor schadigeii, „Kapseln, welchenbsp;die Milzbrandstabchen neben sich liegen haben”.
Een index ontbreekt, evenals onderschriften onder de afbeeldingen; vooral dit laatste is te betreuren, omdat uitnbsp;den tekst niet steeds met zekerheid opgemaakt kan wordennbsp;wat zij beduiden.
So.
-ocr page 531-[Uit het Jahrhtich für wissenschaftliche and praktische Tierziicht, [ahrgang 1913.]
Onderzoekingen bij paarden over de verhouding van de aangezichtsboezenis tot de capaciteit van de longennbsp;en opmerkingen over de taaiste in verhouding totnbsp;de horstmaten, door K. Molthof (pag 151).
De onderzoekingen van Molthüf (veearts) hebben voor de beoordeelling van het paard niet onbelangrijke feitennbsp;aangetoond. Geringe omvang van de boezems in het hoofd,nbsp;die zich uit in kleine afmetingen, vooral van gezichtslengtenbsp;en voorhoofdsbreedte, wijst bij racepaarden op Oosterschenbsp;afstamming. Dieren met kleine boezems hebben grootenbsp;longencapaciteit. Uit de grootte der aangezichtsboezenisnbsp;laat zich de capaciteit van de longen en daardoor denbsp;„Leistungsfahigkeit” bepalen. Een ramshoofd heeft steedsnbsp;bijzonder groote boezems.
Wat de verhouding aangaat van de capaciteit der longen tot de borstmaten, wordt meegedeeld, dat dravers (Lauf-pferde) in het algemeen bij grootere longencapaciteit kleinerenbsp;borstmaten hebben dan stappers (Schrittpferde). Bij draversnbsp;onderling geven grootere borstmaten meerdere longencapaciteit. Bij de beoordeeling van de longencapaciteit kan mennbsp;zich in hoofdzaak richten naar borstomvang en borstlengte.
Niet steeds is de rechter longhelft de grootste.
De groei van het paard, door R. Motloch (pag. 172). Met een cirkelvormige maat werd gemeten; als grondslagnbsp;werden vaste beenpunten genomen. Motloch heeft duizenden metingen verricht, meest op zware en lichtere
-ocr page 532-478
halfbloeds. Veulens hadden direkt na de geboorte een gemiddelde maat van 97 c.M. Ze waren gemiddeld 26 c.M.nbsp;hooger dan lang. De eenjarige waren gem. 40 c.M. hoogernbsp;en 55 c.M. langer geworden. In het volgende jaar is denbsp;groei aanmerkelijk minder, gem. 15. cM. hooger en 21 c.M.nbsp;langer, in het derde jaar 7 c.M. hooger en langer, in hetnbsp;vierde en vijfde jaar was de groei onbeduidend, gem. 1 c.M.,nbsp;andere maten als lengte en borstomvang tot 2 c.M. meer.
Daar er veel regelmaat in de cijfers valt op te merken, meent M. uit de venlenmaten een basis te hebben voordenbsp;latere hoogte.
*
¦¥
Maten bij Hannoveraansche veulens, door F. Schottler
(pag. 352).
1. nbsp;nbsp;nbsp;De pijpmaat bij Hannoveraansche veulens was gemiddeld:
a. halfjarigen 15,71 c.M.;
b.
c.
d.
^/4-jarigen 16,63 nbsp;nbsp;nbsp;„
1 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18,53nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
14 tot 15 maanden oude tentoonstellingsdieren 18.7 c.M;
e. tweejarigen 19,9 c.M.
2. nbsp;nbsp;nbsp;De toename bedroeg gemiddeld bij halfjarige veulensnbsp;in de volgende zes maanden 1,08 c.M., na een volgendenbsp;zes maanden weiden 1,8 c.M.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Op tweejarigen leeftijd is de ontwikkeling der beenderen na intensieve voeding zoo goed als geëindigd. Mennbsp;vindt bij die dieren in het derde jaar soms eene geringenbsp;vermindering van pijpmaat.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Bij ongeveer 1/4 van de dieren is eene assymetrienbsp;in de pijpmaat der voorbeenen op te merken, n.1. dat denbsp;rechter pijp iets zwaarder is.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Toename van borstomvang bedraagt bij 1/2-jarigenbsp;veulens in den loop van zes maanden 11 c.M., van schoft-hoogte 8,47 c.M. (bandmaat). In een volgende zes maanden
-ocr page 533-479
weidegang neemt de borstmaat gemiddeld 20,27 c.M. toe, de hoogte 9,91 c.M.
6. Voor de ontwikkeling is de nbsp;nbsp;nbsp;verre overwegend.
*
* *
Over de physiologische beteekenis der corpora liitea, door Beloff {pag. 178).
Beloff nam een aantal proeven met extrakt van eierstokken en gele lichamen, waarmede honden in de jngnlaris werden ingespoten. Resultaat: het gele lichaam is eene tem-porair funktioneerende klier, die men de gele eierstokskliernbsp;zou kunnen noemen. Het sekreet van deze klier vermindertnbsp;den bloedsdruk en verlangzaamt de pols. Voor ’t eerstenbsp;dus antagonist van de bijnieren. Eene pathologische secretie,nbsp;vermeerderd of verminderd, heeft invloed op het geheelenbsp;organisme. Welke dit is, dient nader onderzocht.
*
* *
Over de inwending secretie van de vrouwelijke geslachts-klieren, door N. A. Bjelow (pag. 179).
Na een literair overzicht geeft B. zijne eigen hypothesen. In hoofdzaak worden twee stoffen afgescheiden, eene doornbsp;het gele lichaam, voor het vrouwelijke individu specifiekenbsp;„ovarioluteïne”, en het veel met sperma van de testesnbsp;overeenkomende „proprovareïne”. Deze twee zijn antagonisten. Toename van het proprovareïne of afname vannbsp;ovarioluteïne veroorzaakt vermindering van de menstruatie-verschijnselen, afname van het eerste en toename van hetnbsp;laatste langduriger, krachtiger of veelvuldiger menstruatie.
*
* *
Over experiinenteele melkafscheiding, door Basch (pag. 183).
Schrijver deed onderzoekingen omtrent de melkafscheiding bij honden en toonde aan, dat de secretie onafhankelijk isnbsp;van zenuwinvloeden. B. had bij een teef gedurende de
-ocr page 534-lactatie de naar de achterste melkklier voerende zenuwen doorgesneden en de klier op den rug getransplanteerd, waarnbsp;ze ingroeide. Bij de volgende draclitiglieid van de teefnbsp;nam de klier in oinvang toe en scheidde na het werpennbsp;colostrum af. B. concludeerde met recht daaruit, dat denbsp;melkafscheiding niet door zenuwinvloeden, maar door andere,nbsp;vermoedelijk chemische prikkels tot stand komt.
Met het oog op het regelmatig samenvallen van de werkzaamheid der melkklier en de diachtigheid, dacht B. deze stoffen te moeten vinden in de geslachtsorganen en wel innbsp;moederkoek en ovariën. Het gelukte hem dan ook, bijnbsp;eene teef de melksecretie, die reeds gedurende een maandnbsp;had opgehouden, door eene injectie van moederkoek-extraktnbsp;weer op te wekken. Ook gelukte het bij maagdelijke konijntjes door inbrenging van nioederkoek-weefsel onder denbsp;huid melkafscheiding op te wekken.
Bij alle proefdieren echter, waarbij B. door inbrenging van placentaweefsel melkafscheiding te voorschijn riep, mistenbsp;hij een grooter worden van de klier, die in normale omstandigheden toch bij de lactatie plaats heeft. B. vermoedde,nbsp;dat dit van uit de ovariën werd beinfluënceerd.
Als proef transplanteerde hij bij maagdelijke konijntjes ovariën van een drachtig konijn en constateerde na eennbsp;paar weken duidelijke vergrooting van de melkklier. Denbsp;klieren gaven na injectie van placenta-extrakt overvloedignbsp;melk. De latere sectie van het proefdier toonde de normalenbsp;geslachtsorganen van een niet drachtig dier.
Uit deze proeven blijkt, dat bij de melkvorming twee organen werkzaam zijn; de ovariën bewerken de vergrootingnbsp;van de melkklier, de placenta de secretie.
*
* *
Willekeurige verandering van mannelijke zoogdieren in dieren met uitgesproken vroiiwelijke geslachtsiiitingennbsp;en vrouwelijke psyche, door E. Steinach {pag. 208).
Reeds vroeger is door Steinach langs experimenteelen
-ocr page 535-481
weg het bewijs geleverd, dat de ontwikkeling van de puberteit met de daaraan verbonden verschijnselen in hetnbsp;geheel niet met de zaadcellen in verband staat, maar uitsluitend gebonden is aan de normale werking, de inwendigenbsp;secretie, van de geslachtsklieren.
Duidelijk wordt door proeven aangetoond, dat deze inwendige secretie niet alleen den groei van de geslachtsorganen belieerscht, maar ook de geslachtsuitingen, de geslachtsdrift en zoo meer. Door nieuwere proeven trachttenbsp;S. na te gaan, of de werking van de mannelijke en vannbsp;de vrouwelijke klieren specifiek zijn, dus of de mannelijkenbsp;klier, ook in het lichaam van het vrouwelijke individu,nbsp;mannelijke eigenschappen te voorschijn doet komen, of innbsp;dat geval vrouwelijke, en omgekeerd. De verkregen uitkomst bewees de specifieke werking duidelijke en was alsnbsp;volgt:
1. nbsp;nbsp;nbsp;De in jong gecastreerde mannelijke dieren getransplanteerde eierstokken kunnen in het mannelijke lichaamnbsp;tot normaal aangroeien.
2. nbsp;nbsp;nbsp;De overgebrachte eierstokken oefenen geen actievennbsp;invloed uit op den groei van de mannelijk kentee-kenen.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Eerder is eene remmende werking waar te nemen.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer met den eierstok, de eileider en een stuknbsp;vau den uterushoren in de buikholte van een mannelijk diernbsp;werd overgebracht en de eierstok tot heeling kwam, zagnbsp;men ook hier, evenals in het vrouwelijk lichaam, een specifieke werking op de ontwikkeling van deze organen, dienbsp;(zoowel eileider als baarmoeder) tot normale organen aangroeien.
5. nbsp;nbsp;nbsp;De melkklieren ontwikkelden zich wat vorm en groottenbsp;aangaat als bij het wijfje.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Groei en vorm van het skelet en van het geheelenbsp;lichaam, ook de beharing en de plaatselijke vetaanzetting,nbsp;namen een vrouwelijk karakter aan.
-ocr page 536-482
7. Niet alleen gold deze verandering de anatomische kenteekenen, ook eene veranderde sexueele dispositie wasnbsp;waar te nemen, eene „Erotisieriing” van het centraal zenuwstelsel in vrouwelijke richting. De proeven werdennbsp;genomen bij ratten en cavias. Hoe vroeger de transplantatie werd verricht, des te volkomener waren de verandering.
* *
Onderzoek naar de samenstelling van de door het kalf gezogen melk, door Welmann {pag.185).
De melk werd door een slokdarmfistel opgevangen. Het vetgehalte varieert sterk, in de eerst gezogene LS^/o, indenbsp;laatst gerogene IDS^/o vetvrije droogrest, eiwitgehalte vrijnbsp;constant. Speekselbijmenging eerst 7.9 ®/o, verder geringer,nbsp;tot tenslotte = 0.
(De ondoelmatige voeding van de kalveren in Indië, waaide gewoonte bestaat, dat het kalf eerst een paar trekjes aan den uier doet om de melk z.g. los te maken, waarnbsp;verder de uier grootendeels leeg gemolken wordt en dannbsp;het kalf vrij gelaten om de rest te nuttigen, springt hiernbsp;wel erg in het oog. De jonge diertjes krijgen op die maniernbsp;melk, die veel te vetrijk is.)
*
* *
Over het ijzergehalte van vrouwen- en koemelk, door V. SOXHLET (pag. 186).
Dr. V. SoxHLET en Dr. Vestner bepaalden het ijzergehalte van vrouwenmelk en van koemelk en constateerden, dat liet laatste soms slechts 1/5, zelden tot '/2 van de hoeveelheid ijzer bezit, die in vrouwenmelk wordt aangetroffen. Wanneer aan zuigelingen verdunde koemelk wordt verstrekt,nbsp;krijgen deze veel te weinig ijzer. v. S. schrijft het bleekenbsp;uitzien van kunstmatig gevoede kinderen vaak toe aannbsp;ijzeriionger. Proeven om het ijzergehalte van de koemelknbsp;te verhoogen door voedering van ijzerpraeparaten aannbsp;koeien (ook aan geiten) hadden negatief succes.
-ocr page 537-483
Dr. V. slaagde er in een ijzerpraeparaat te maken, dat vermengd met de koemelk goed verdragen werd, en diendenbsp;het met succes toe.
S. wees in eene zitting van de „Münclienerarztiiclie Verein” op de belangrijkheid van het ijzervraagstuk bij kunstvoeding.
Denkende dieren, door K. Krall {pag. 191).
Eene beoordeeling wordt gegeven over het door K. Krall geschreven boek: „Denkende Tiere” (Verlag von Friedrichnbsp;Enqelmann, Leipzig, 1912). Namen als prof. Kraemernbsp;(Holienheim), Sarasin (Basel), Ziegler (Stuttgart) en anderennbsp;geven ons waarborg, dat hetgeen Krall met zijne dieren innbsp;Elberfeld vertoont, onder de psychologische wetenschapnbsp;moet worden gebracht en hij ons in deze voor zaken plaatst,nbsp;die nog niet zoo eenvoudig zijn op te lossen. Tegenwerpingen, als zoude men met bedriegerij te doen hebben ennbsp;het geven van teekens de oplossing zoude verklaren, kunnen worden op zij gezet. Ook wanneer Krall en zijne helpersnbsp;niet aanwezig waren, wisten de dieren juiste oplossingen vannbsp;de opgegeven rekenkundige vraagstukken te geven.
Gedachtenoverbrenging zou volgens den Zwitserschen, dierenpsycholoog prof. Claparede ook uitgesloten zijn,nbsp;men zou hier met zelfstandige intellectueele begaafdheidnbsp;te doen hebben. Op de groote moeilijkheid, zoo niet denbsp;onmogelijkheid wordt gewezen, zich in het zielenleven vannbsp;dieren subjectief in te denken. Het boek wordt geprezennbsp;in psycholoog-wetenscliappelijken zin en om zijne praktischenbsp;waarde bij den techniek van de dressuur. (Van de handnbsp;van prof. H. Kraemer zijn verschenen; „Die denkendenbsp;Pferde von Elberfeld” en „Zur Psychologie des Pferdes.”)
*
ïf« *
Die klagen Pferde in Elberfeld von Dr. J. Hundhausen {pag. 194).
De conclusies worden hierin genoemd, waartoe de com-
-ocr page 538-484
missie kwam, bestaande uit de heeren prof. H. Kraemer, Dl'. Sarasin en prof Ziegler. Deze luiden als volgt:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Het staat vast, dat de dieren getallen in cijfers ofnbsp;woorden van het bord aflezen en met die getallen denbsp;mondeling of scliriftelijk opgegeven rekensommen oplossen.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Vast staat, dat de paarden, die daarin een paar maandennbsp;zijn ondericlit, betrekkelijk gemakkelijke rekensommetjesnbsp;goed oplossen, moeilijkere echter niet.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Het staat vast, dat de langer onderwezen paarden,nbsp;Mohamed en Zarif, ook van moeilijkere opgaven de goedenbsp;oplossing aangeven. Individueel verschil in begaafdheid isnbsp;op te merken. Verder valt op te merken, dat de dierennbsp;soms eenvoudige oplossingen weigeren, iets dat, zooalsnbsp;elders ook bleek, van „stemming” afhankelijk is.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Het staat vast, dat de paarden zoowel telwoorden alsnbsp;namen door middel van de lettertafels kunnen uitdrukken,nbsp;ook zulke, die ze vroeger niet hebben gehoord. De schrijfwijze regelt zich naar de uitspraak.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Het staat vast, dat de paarden soms ten opzichte vannbsp;de lettertafels uitingen doen, die wijzen op verstand.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Het staat vast, dat bij al deze uitingen het geven vannbsp;teekens buiten beschouwing is. Uit den aard van de telwoorden is dit op te maken, alswel uit het feit, dat vrijnbsp;moeilijke oplossingen werden gegeven ook dan, wanneernbsp;Krall en zijn helpers afwezig waren. Ook werden oplossingen gegeven, als allen, ook de commissieleden, zichnbsp;verwijderd hadden en onzichtbaar waren.
In Brehms Tierleben (lOter Bd) wordt over „Der Verstand der Saiigetiere” geschreven. In verband met het voorgaande
wordt het lezen daarvan aangeraden.
*
* *
Zin voor kleuren bij honigbijen door Lovell ipag. 191).
Om uit te maken of de bijen in staat zijn verschillende kleuren te onderscheiden, werden door L. proeven genomennbsp;met glasplaten van differente kleuren, die hier en daar met
-ocr page 539-485
honig bestreken waren. L. merkte op, dat de bijen de kleuren gemakkelijk onderscheiden. Zoowel de kunstmatigenbsp;als de natuurlijke. De kleuren trekken de dieren aan, zenbsp;krijgen spoedig voorliefde voor de kleur, waaraan ze gewendnbsp;zijn. Deze voorliefde is echter niet blijvend en verdwijnt als zenbsp;bemerken, dat andere kleuren voor hen meer produktief zijn.
Vrijburg.
Die Resultaten des diagnostischen Verfahrens bei Rotz in Oestenreich in dennbsp;Jahren 1911, 1912, 1913.
In de tweede aflevering van het voor het eerst in 1914 verschenen tijdschrift: Wiener Tierarztliche Monatsschriftnbsp;geeft SCHNüRER de resultaten van het diagnostisch malleus-onderzoek in Oostenrijk gedurende de jaren 1911, 1912nbsp;en 1913.
Gelijk bekend (zie Veeartsenijknndige Mededeelingen van het Departement van Landbouw No. X) geschiedt in Oostenrijk bij den civielen dienst het malleusonderzoek bij allenbsp;door verschijnselen verdachte paarden door middel vannbsp;oplitlialmo malleïnatie en agglutinatie, bij alle van besmetting verdachte paarden door middel van de ophthalmomal-leïnatie alleen, terwijl bij den militair veterinairen dienstnbsp;in alle gevallen van verdenking beide methoden wordennbsp;aangewend. In het bovengenoemde tijdperk werden 341nbsp;malleëuze paarden gedood, waarvan 88,8 “/o positief, 7,6 “/onbsp;dubieus en 3,5 ”/o negatief op de ophthalmomalleïnatie hadnbsp;gereageerd. Daar echter de dubieuze reacties aanleidingnbsp;waren om het onderzoek voort te zetten en deze dierennbsp;later toch werden onderkend, zoo acht Schnürer het voornbsp;gerechtvaardigd ze bij de goede residtaten te tellen, zoodatnbsp;dan de ophthalmomalleïnatie in 96,4°/,, goede resulatennbsp;zou hebben gegeven. Verder geeft schrijver op, dat slechtsnbsp;0.34 “/o van de gezonde paarden een positieve reactie vertoonde. Hij spreekt ten slotte als zijn meening uit, dat het
-ocr page 540-486
bloedonderzoek meer en meer aan beteekenis zal verliezen; het wordt door hem nog slechts toegepast om een alsnbsp;positief opgegeven oogreacfie te controleeren. Vandaar datnbsp;hij den tijd niet meer zoo ver acht, dat het malleusonder-zoek in Oostenrijk zal kunnen gescliieden door middel vannbsp;de oplitlialmomalleinatie alleen.
De resultaten door SchnüRER met de oogmalleïnatie verkregen, zijn schitterend te noemen. Hij verzuimt echter op te geven, hoeveel van de 81,8 ®/o positief reageerendenbsp;paarden eenmaal, tweemaal, driemaal enz. zijn onderzocht,nbsp;alvorens de reactie positief werd. Uit het artikel valt opnbsp;te maken, dat het aantal dieren, waarbij die herhaling noo-dig was, niet gering is geweest. En het zijn juist dezenbsp;gevallen, waarin een sernmonderzoek van zoo groot belangnbsp;kan zijn, in zooverre, dat het sneller tot de maileusdiagnosenbsp;voert dan de malleïnatie.
Waar men er ook in Nederlandsch-lndië op nit moet zijn, hel malleusonderzoek zoo goedkoop mogelijk uit tenbsp;voeren, valt direct in het oog, dat het veel minder kostennbsp;met zich mede zal brengen, indien men bij dubieuze eerstenbsp;malleïnatie de diagnose direct door een serumonderzoeknbsp;kan stellen in plaats van het toepassen van een herhaaldenbsp;indruppeling na eenige weken.
it»
Gegeven de groote afstanden, die soms moeten worden afgelegd door den gouvernementsveearts en het feit, datnbsp;hij den geheelen dag ter plaatse moet vertoeven om hetnbsp;verloop der reactie te volgen, is het duidelijk, dat men hetnbsp;goedkoopste zal werken, indien men een herhaling van denbsp;malleïnatie kan voorkomen door direct na de eerste malleïnatie een serumonderzoek in te stellen. In de gevallen,nbsp;waarin dan nog geen beslissing kan worden genomen, zalnbsp;men meestal door een herhaald serumonderzoek na 3nbsp;weken (dus zonder malleïnatie) tot een diagnose kunnennbsp;geraken. Het nemen van het benoodigde bloed voor denbsp;zending van het serum kan alsdan zonder bezwaar aan een
-ocr page 541-veemaiitri worden overgelaten. Maar niet alleen bij malleëü-ze paarden is liet serumonderzoek van nut, doch ook bij gezonde dieren. Het is een onloochenbaar feit, dat ook bijnbsp;een aantal gezonde dieren dubieuze oogreacties optreden,nbsp;Welke paarden door een serumonderzoek meestal snel kunnen worden onderkend en vrij gegeven.
Ten slotte kan worden gezegd aan de hand van het in de Veeartsenijkundige Mededeeling No. X medegedeelde,nbsp;dat de resultaten met de ophtlialmomalleïiiatie in Neder-landsch-lndië verkregen ongeveer even gunstig zijn als innbsp;Oostenrijk, daar in Indië na herhaald onderzoek van denbsp;791 paarden er 688=87 % ^en positieve oogreactie vertoonde,nbsp;hetgeen dus vrijwel overeenkomt met het door Schnürernbsp;opgegeven percentage van 88,8 %.
Bubberman.
A. Borqhesi heeft omtrent deze behandelingsmethode een artikel gepubliceerd (II Niiove Ercolani). Het feit, datnbsp;herhaalde fricties van de aangedane spieren en gewrichtennbsp;met kamferspiritus dikwijls tot herstel leiden, bracht hemnbsp;op het denkbeeld kamfer siibcutaan te gebruiken. Hijnbsp;lost deze op in amandelolie en voegt om de oplossing watnbsp;vloeibaarder te maken — en tevens als algemeen stimulans —nbsp;wat aether toe.
Zijn recept is 2V2 gram kamfer, 6 gram olie en 4 gram aether. Dit is voor ééne injectie. De dosis kan echternbsp;ook verdubbeld werden. De inspuiting geschiedt ergens,nbsp;waar de huid los ligt.
Er volgt geen locale reactie. Na de injectie neemt de koorts af, het dier wordt opgewekter en de stoornissen innbsp;de hartsfunctie verdwijnen. Men moet de inspuiting 3a4nbsp;dagen achter elkaar toepassen.
-ocr page 542-488
T)eze methode gaf goede resultaten bij paarden en runderen, zoowel bij algeineene als plaatselijke aandoeningen. Zij wordt beter en goedkooper geacht dan de toedieningnbsp;van salicylasnatricus.
(The Vet. Record ex Annales de Méd. Vét).
v.d. B.
Behandeling van tetanus met sulfas magnesicus.
Er is gebleken, dat tetanus-antitoxine niet in staat is zich te verbinden met het tetanns-toxine of wel dit te neutraliseren, wanneer de intoxicatie van de zenuwcel reedsnbsp;heeft plaatsgevonden. Om deze redenen in het antitoxinenbsp;in duidelijk uitgesproken gevallen van tetanus werkeloosnbsp;als geneesmiddel. Nieuwere onderzoekingen hebben tweenbsp;andere wijzen van behandeling van ernstige tetanus aan hetnbsp;licht gebracht. Die van Bacelli met carbol en van Meltzernbsp;en Aüer met sulfas magnesicus. De laatste berust op hetnbsp;anaestheseerende vermogen van magnesium. Intraveneusnbsp;of intramusculair aangewend worden eerst de gevoelsze-nuwen verlamd, daarna houden de willekeurige bewegingennbsp;op, vervolgens treedt verlamming van het ademhalingscentrum in en ten slotte — als ten minste het dier door kunstmatige ademhaling in het leven wordt gehouden — volgtnbsp;verlamming van de slikspieren en het vasomotorisch centrum.
Na subcutane inspuiting volgt een'meer lichte anaesthesie, de verlamming van het ademhalingscentrum treedt laternbsp;op. Onmiddellijk op een zenuwstam aangewend werktnbsp;magnesium sulfaat als cocaïne. De verschijnselen van denbsp;magnesium-anaesthesie kunnen worden opgeheven doornbsp;inspuiting met calciumzouten. Uit proefnemingen is gebleken, dat de bloedcirculatie slechts geringen invloed ondervindt van de magnesiumvergiftiging. Stilstand van denbsp;ademhaling kan worden opgeheven middels physostigminenbsp;en zuurstof.
-ocr page 543-489
Het „stillend” effect van magnesium bij tetanus is eerst bij dieren bestudeerd, en daarna is liet bij den menscli gebruiktnbsp;in eene 257o oplossing van snif. magnesicus in eeiie dosis vannbsp;1.2 c.M^ per 10 K.G. licliaamsgewiclit.
(The Vet. Record ex Brit. Med. Journal.)
v.d. B.
SwELLENGREBEL geeft in het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlansch-Indië een beschrijving van twee dierlijkenbsp;entamoeben. De eene {Entamoeba chattoni) werd gevondennbsp;in den darm van een aap (Macacus rhesus) en komt hetnbsp;meest overeen met de in 1912 door Chatton beschrevennbsp;amoebe. Naast de amoeba werden slecht 1-en 2-kernigenbsp;cysten gevonden met glycogeen-vacuolen. De andere {Entamoeba ovis) stamt uit den darm van een schaap. Hiernbsp;werden slechts 1-kernige cysten gevonden, eveneens metnbsp;glycogeen-vacuolen.
v.d. B.
Als bijlage van The KefenV/ary i?eco/üf verschijnt „A veterinary history of the war in South Africa.” Het hoofstuk „Transport bij sea” komt ons belangrijk genoeg voor omnbsp;daaruit enkele mededeelingen te doen.
Toen op 12 October 1899 de oorlog uitbrak, hadden de nieuwe inzichten in zake het transport van paarden reedsnbsp;baan gebroken. De schrijver van deze „history” kent denbsp;eer daarvan toe aan den kolonel van den veterinairen dienstnbsp;Duck, die in 1869 tijdens den Abessinischen oorlog hadnbsp;geconstateerd, dat de standplaatsen van de muildieren tenbsp;kort waren en de voorboomen te hoog waren geplaatst. In
II
-ocr page 544-490
1887 werd door een coiiiniissie, waarin Duck zitting liad, er op gewezen, dat een stal van niet langer dan zes voetnbsp;bij slecht weer den dieren niet genoegzame ruimte gaf om denbsp;bewegingen van het schip te volgen, zoodat zij óf tegennbsp;den voorbooni werden geworpen óf de dijen openschuurden.nbsp;Door een langeren stal te nemen konden de dieren vertikaalnbsp;blijven staan en werden eveneens de vroeger gebruikelijkenbsp;en lang niet onschadelijke broeken (slings) overbodig.
Vooral ook werd er op gewezen, dat de paarden behoorlijk houdvast op den vloer moesten hebben.
Op het moment van het uitbreken van den oorlog waren de nieuwe ideeën echter nog niet verwezeidijkt en warennbsp;er slechts „fittings” (voor 10000 paarden) van de oudenbsp;afmetingen aanwezig. Met grooten spoed werd hierin toennbsp;voorzien, maar de praktijk was, wat betreft de inrichtingnbsp;der transportschepen, in vele opzichten niet in overeenstemming met de theorie.
De zijboomen waren te zwak en niet doelmatig aan de staande posten bevestigd. Ze lagen tusschen daaraannbsp;vastgespijkerde klampen in plaals van ingelaten te zijn.nbsp;Als gevolg hiervan braken er vele en werden zij dikwijlsnbsp;door de paarden losgeslagen.
Voorts waren herhaalde malen de booten, vooral aan de einden, overvuld met paarden, zoodat er te weinig ruimtenbsp;overbleef voor passage en ventilatie en in het geheel geennbsp;om den dieren beweging te geven.
Schrijver daalt niet af in eene beschrijving van de details der stallen, maar slipt nog het volgende aan.
Op de schepen voor remontepaarden had men één langen voorboom voor 4 a 5 stallen, zoodat men om één paardnbsp;uit den stal te halen van 4 a 5 den voorboom moest wegnemen. Het spreekt wel vanzelf, dat elke stal zijn eigennbsp;voorboom dient te hebben, evenals dit bij transport vannbsp;troepenpaarden het geval is.
De vloer moet van hout zijn en met een stevig, goed
-ocr page 545-491
vastliggend rasterwerk zijn bedekt, want bij slecht weer wordt hiervan veel gevergd. Het wordt noodig geacht ditnbsp;latwerk te kunnen oplichten om het dek daar beneden tenbsp;kunnen schoonmaken.
De achterboom moet nitgehold, in elk geval afgerond zijn, want vele paarden leunen daarop, zoodra zij vermoeidnbsp;worden.
De kribben moeten van gegalvaniseerd ijzer en van den voorboom afneembaar zijn om dagelijks te kunnen wordennbsp;uitgespoeld. Zij moeten zoo zijn, dat de paarden het voernbsp;er niet uit kunnen werpen. Reserve-kribben moeten aanwezig zijn.
Er moeten worden gezorgd voor halsters van „canvas” in 3 tailles.
Daar hooi gemakkelijk uit de kribben wordt gegooid, moet het in netten en bij kleine hoeveelheden tegelijk worden verstrekt. Dat heeft langzaam eten ten gevolge ennbsp;houdt de paarden rustig.
Het drinken moet altijd onder toezicht van een officier geschieden, daar anders de manschappen de emmers nietnbsp;voldoende hoog heffen. Overvloedig drinkwater is, vooralnbsp;in de tropen en bij de dieren dicht bij de machinekamer,nbsp;van groot gewicht.
Gedurende den oorlog — vooral in het begin — was de voeding aan boord slecht. Men had een overdreven angst voor de gevaren van overvoedering met koren, zoodat de com-inandeerende generaal te Kaapstad naar Londen seinde,nbsp;liever te zien, dat er enkele paarden als gevolg van overvoedering stierven, dan dat men hem paarden stuurde volnbsp;week voer en ongeschikt voor den dienst. Somwijlen was ernbsp;bedorven, in enkele gevallen te weinig voer aan boord.
De verscheping van het groot aantal paarden heeft heel wat zorg gebaard en natuurlijk zijn er tal van fouten gemaakt, vooral door de officieren als geleiders aangewezen.nbsp;Het volgende zij dien aangaande geciteerd.
492
„Conducting Officers possessing the needful qualifications „were, no doubt, difficult, if not impossible, to obtain innbsp;„sufficient numbers. Of 195 so engaged 109 were Lieute-„nants or Second Lieutenants, and, therefore, of extremelynbsp;„limited experience; further, 34 of this number belongednbsp;„to the infantry.
„Of the total number of Officers of all ranks employed „011 ships, 70 belonged to the infantry. It is difficult tonbsp;„see, so far as the animals were concerned, what purposenbsp;„Officers of this branch served.
„The above figures show what a large proportion of „conducting Officers were entirely ignorant of horses, letnbsp;„alone of their care and management at sea.”
Ook over den veeartsenijkundigen dienst aan boord wordt geklaagd. Tal van veeartsen waren vreemdelingen, sommige niet eens gediplomeerd. Ook liet de verhouding tus-schen de veeartsen en de officieren meermalen te wenschennbsp;over. Beide waren in eene zonderlinge positie (op de schepennbsp;met paarden zonder troepen), daar ze onder de bevelennbsp;van den scheepskapitein stonden.
Wanneer moeilijkheden rezen met het burgerlijke ver-plegings personeel, dan moest de scheepskapitein, die ook dat onder zijn bevelen had, orders geven, wat voor dennbsp;officier-geleider zeker geen aangename positie was.
Het aantal verplegers op schepen met remonten was vastgesteld op 1 per 15 paarden of 20 muildieren. Ditnbsp;wordt voldoende geacht om de dieren van voedsel en waternbsp;te voorzien, maar niet om de standplaatsen schoon te houden.nbsp;Bovendien was het ongeoefend personeel, dat noch overnbsp;„zeebeenen” nog over ondervinding in den omgang met paarden kon beschikken. Uit de laagste klassen gerecruteerd,nbsp;was het moeilijk onder discipline te houden. De schrijvernbsp;van deze „history” vindt 1 man per 10 paarden noodzakelijk. De hoofdreden van conflicten tusschen veearts ennbsp;officier was de inmenging in zuivere vakaangelegenheden.
-ocr page 547-493
„Some conducting officers expected the Veterinary Surgeon „to carry out tlieir treatment. One insisted that all tempe-„ratures schonld be taken at the mouth, with tlie result thatnbsp;„the thermometers were soon destroyed. Another suspendednbsp;„te Veterinary Surgeon from duty without good reason.nbsp;„One insisted, against veterinary advice, in shooting, asnbsp;„glandered, every horse with a nasal discharge.” Dit gevalnbsp;was als volgt:
„The S.S. „Cervana” left New Orleans an 8th Febr. „1901 wit 849 horses an board ship — and the Artillery officernbsp;„got it into his head that the animals were glandered, innbsp;„spite of veterinary representations to the contrary. Henbsp;„then stated his intention of shooting them, and was advisednbsp;„that there was no necessity as the animals were freenbsp;„from cantagious disease. He shot no less than 251 repre-„senting £ 17,500, and, but for bad weather, would havenbsp;„destroyed many more but could not get the carcases over-„boord. Including deaths from other causes, he arrived innbsp;„Table Bay wits 571 animals, all of which he regarded asnbsp;„glandered.”
Ook over de veeartsen werd enkele malen geklaagd. Hoewel in beginsel was aangenomen, dat die nimmer denbsp;verantwoordelijkheid hadden voor het transport, schijnt ditnbsp;toch stilzwijgend te zijn aangenomen in de gevallen, datnbsp;er geen officier-geleider was. Het volgende geval zij hier vermeld. De „Knight Bachelor” kwam van New Orleans tenbsp;Port Elisabeth na een reis van 41 dagen met een veeartsnbsp;aan boord en 37 „cattlemen,” d.i. één per 27 paarden.nbsp;De paarden stonden als haringen in een ton, zelfs in denbsp;kolenbunkers waren er gestald. Het aantal dooden bedroegnbsp;4.4‘’/o. Het drinkwater was ten deele bedorven en er wasnbsp;te kort aan fourage. 9 dagen, voordat de Kaap werdnbsp;bereikt, was het hooi reeds op. Ook was de mest nimmernbsp;van het dek verwijderd. De dieren kwamen in een toestandnbsp;Van „semi-starvation” aan. Van dit alles kreeg de veearts
-ocr page 548-494
tie schuld. Ecliter de „Knight-Baclielor” was niet liet eerste schip „with stalls on the continental system.” Ongeveernbsp;260 schepen waren reeds in Zuid-Afrika aangekomen, opnbsp;dezelfde wijze ingericht (met permanente paillasse). Alleen,nbsp;wanneer troepen mede vervoerd werden, werd het vuil ondernbsp;de paarden vandaan gehaald; overigens was het „bij ordernbsp;of the agents of the Remount Departement that the stallsnbsp;were not cleaned out.” Het lijkt wel wat vreemd, dat denbsp;veearts van dit alles de schuld kreeg. Men zou zoo zeggen, dat de slechte uitrusting van het schip en een ordernbsp;als hierboven, voor de verantwoordelijkheid moest komennbsp;van de remonte-aiitoriteiten.
Verliezen op zee.
Het totaal aantal voor Zuid-Afrika geëmbarkeerde paarden wordt opgegeven als 352353, waarvan 13144 stierven ofnbsp;werden afgemaakt, d.i. 3. 73 7o’ Hieronder vallen ook enkelenbsp;verliezen vóór hef embarkement, zoodat de cijfers niet geheelnbsp;juist zijn. De verliezen op 105491 muildieren waren 2816nbsp;of 2.67 7o-
Volkomen nauwkeurige opgaven voor den duur van den geheelen oorlog schijnen niet te bestaan, wel echter enkelenbsp;waardevolle tabellen, waarvan hier twee worden samengevoegd.
De eerste cijfers hebben betrekking op 307400 paarden en 103760 muildieren verscheept in het tijdperk Octobernbsp;1899—Juni 1902, de tweede op 206063 paarden en 91769nbsp;muildieren verscheept van 1 September 1899—31 Dec. 1901.
Paarden met troepen Muildieren, en remontepaaiden.
Vereenigd Koninkrijk nbsp;nbsp;nbsp;6.04—6.34nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“/onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—
Canada nbsp;nbsp;nbsp;3.22—4.05nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—
Australië nbsp;nbsp;nbsp;3.83—3.16nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—
Vereenigde nbsp;nbsp;nbsp;Statennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.48—3.21nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.00—2.68 “/o
Oostenrijk nbsp;nbsp;nbsp;1.62—2.07nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—
Indië nbsp;nbsp;nbsp;— —1.96 „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;--2.2 „
-ocr page 549-495
Argentinië nbsp;nbsp;nbsp;0.64—0.74nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;/onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—
Spanje nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.06—2.71 “/o
Italië nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.39—0.54 „
(Daar alle in Spanje en Italië gekochte muildieren in beide perioden vallen, hadden de verliescijfers beide keerennbsp;natuurlijk dezelfde moeten zijn. Aangezien dit niet het gevalnbsp;is, rest geen andere conclusie, dan dat ook Engelsche officeelenbsp;statistieken wel eens wat aan nauwkeurigheid te wenschennbsp;overlaten).
Zooals wij zien staat het Vereenigd Koninkrijk verre bovenaan, wat de verliezen betreft. Ondanks de betere zorgen in een latere periode van den oorlog is dit zoo gebleven.nbsp;Als oorzaak van die groote verliezen — bij remontepaardennbsp;tot O^/o en meer, — wordt aangegeven de onstuimige zee in denbsp;Engelsche wateren en de ongelukkige omstandigheid, dat denbsp;schepen veelal in twee of meer havens moesten laden,nbsp;waardoor niet alleen de reis enkele dagen langer duurde,nbsp;maar vooral het stilliggen in havens den invloed van slechtenbsp;ventilatie deed gelden op de reeds geëmbarkeerde paarden.
Dit laatste lijkt ons de hoofdoorzaak en niet genoeg kan er dan ook op worden gewezen, dat het wenscheiijknbsp;is het transport in één haven in te nemen, onderweg zoonbsp;weinig en zoo kort mogelijk havens aan te doen en innbsp;het land van bestemming zoo spoedig mogelijk te lossen.
Zonderling doet het dan ook aan in deze „history” te lezen, dat het eenmaal gebeurd is, dat men al het personeel de-barkeerde, voordat de paarden paarden gelost waren, dezenbsp;taak aan liet scheepsvolk overlatende.
Bij verschepingen uit Engeland vielen de meest verliezen in het 3de kwartaal van het jaar.
Een slechte invloed van het winterseizoen was niet merkbaar.
Het sterftecijfer, was over het geheel zoo hoog, dat men de veeartsen beter ging betalen om zich betere veterinaire hulp te verzekeren. Als gevolg hiervan (en vermoe-
-ocr page 550-496
delijk ook van andere betere zorgen) daalde liet verliescijfer voor de paarden in New Orleans geëmbarkeerd geleidelijknbsp;van 4.67% tot 1.55% en voor imiildieren van 2.997o tot 0.7%.
Voor de transporten uit Engeland vielen dergelijke gunstige resultaten niet te constateeren, al daalde liet verlies overnbsp;het tijdperk April 1902 tot Juni d.a.v. tot 3.6‘’/o-
Het verliescijfer van 2.67% voor de muildieren is tiooger dan men zou hebben verwacht, aangezien deze „betternbsp;sailors” zijn dan paarden. De hooge verliezen van 4.117onbsp;voor die uit de Vereenigde Staten moeten worden toege-sclireven aan overvolle schepen. Bij die uit Spanje schijntnbsp;slechte verpleging vóór het embarkement een rol te hebbennbsp;gespeeld. Ook is bekend van twee schepen, die 18®/o vannbsp;de dieren aan in fluenza verloren. Een ander schip moestnbsp;drie dagen voor Gibraltar in de brandende zon blijven liggen,nbsp;omdat brak water en te weinig fourage was ingenoinen.nbsp;Geen wonder, dat dit schip 5% verliezen had. Beter geslaagd was een transport van 2249 muildieren, het grootstenbsp;aantal dieren gedurende den geheelen oorlog op één schipnbsp;vervoerd, met 0.44®/o verliezen. Het Spaansche muildier isnbsp;dan ook geen slecht „sailor,” als het maar een beetjenbsp;verzorgd wordt.
Omtrent de schepen met meer dan 10“/o verliezen valt het volgende te vermelden. Vier zijn gestrand, van tweenbsp;hiervan gingen nagenoeg alle paarden verloren. Zes hebbennbsp;erg geleden van slecht weer. In drie gevallen begaven denbsp;stallen zich. Op elf schepen was de groote sterfte te wijtennbsp;aan ziekte: influenza, pneumonie: Hitrschlag, verstikking;nbsp;één schip verloor hieraan 24'’/o.
Wat betreft de minder sterke constructie van de standen, is het geval van de „Rapidan” leerzaam. Voor deze uitvoernbsp;had de kapitein paardenarts Blenkinsop gewaarschuwd —nbsp;gelukkig scluiftelijk, zegt de history-schrijver — dat de standen onvoldoende sterken ondoelmatig geconstrueerd waren;nbsp;de vloei planken bedekten o.a. het ijzeren dek maar ten deele.
-ocr page 551-497
Men gaf op deze waarschuwing geen acht, met liet gevolg dat bij slecht weer het zwakke getimmerte zich begaf en ernbsp;een disaster onstond, waarbij 166 paarden omkwamen ofnbsp;later afgemaakt moesten worden, d.i. 347o van het totaal.
Naar aanleiding hiervan wordt er opgewezen, dat in de haven van embarkement aan den „transport staf” steedsnbsp;een ervaren paardenarts moet worden toegevoegd. (Alsofnbsp;dit nog gezegd moet worden! Wie anders is de bevoegdenbsp;persoon in hygiënische aangelegenheden, ais de uitrustingnbsp;van een schip voor een paardentransport, dan de paardenarts? Ref.)
Naar aanleiding van het uitbreken van ziekten wordt opgemerkt, dat de meest nauwkeurige inspectie vóór hetnbsp;embarkement de inscheping van paarden met goedaardige-droes of longontsteking in het initiaalstadium niet kannbsp;voorkomen.
In onderstaande tabel wordt de doodsoorzaak aangegeven van eenige duizenden paarden, uit het Vereenigd Koninkrijknbsp;en de Vereenigde Staten verscheept.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scheepspneumotde (longontsteking) is de meest voorkomende doordelijke ziekte. Eene nadere studie daarvan wordt wenschelijk geacht. In wezen verschilt zij niet met denbsp;pneumonie aan den wal, maar zij verloopt veel sneller en |
498
fataler. In alle gevallen werd necrose van de longen gevonden.
Sommige paarden worden al ziek enkele uren na het vertrek, maar als regel brengt elke dag nieuwe gevallen.nbsp;De ziekte wordt niet besmettelijk geacht. De conclusienbsp;ligt voor de hand, dat bedorven en stilstaande luclit denbsp;oorzaak is.
Het overvuld zijn van een schip wordt door het volgende geval geïllustreerd. De „Matichester City” verliet in November 1899 New Orleans met 2090 muildieren aan boord.nbsp;Met het inladen waren drie dagen gemoeid geweest, Innbsp;de Caraïbische zee was het abnormaal heet en te St. Lucianbsp;werd bij zulk weer, met geen enkel windje, 47 uren stilnbsp;gelegen. Na 35 a 36 dagen kwam het in Zuid-Afrika,nbsp;terwijl 187 muildieren waren gestorven. Alle open ruimtenbsp;was opgevuld met fourage, zoodat er in het geheel geennbsp;ventilatie was. Het was zoo warm, dat tusschendeks een temperatuur van 115° F. werd geconstateerd, welke zelden beneden de 100—98° viel. Op den 6den dag stierven elf dieren,nbsp;vervolgens 4 a 5 per dag. In de 46 uren te St. Lucia stierven niet minder dan 51, den dag, nadat die liaven wasnbsp;veriaten 23 en toen nam het sterftecijfer af, dank zij hetnbsp;koelere weer en de meerdere ruimte verkregen door denbsp;verliezen en het verbruik van fourage. De atmospheernbsp;beneden was zoo slecht, dat het personeel niet langer dannbsp;een half uur aan een stuk aldaar wilde werken. De absolute donkerheid, die door de weinige electrische lampen nietnbsp;kon worden ongeheven, verergerde nog den toestand. Tenbsp;St. Lucia was ook geen beweging in het water, zoodat denbsp;over boord geworpen cadavers weggeduwd moesten worden. Dit gaf groote moeilijkheden bij het opruimen dernbsp;cadavers, welke bij de hooge temperatuur zoo snel in ontbinding overgingen, dat somwijlen de hoeven reeds loslieten,nbsp;voor ze over boord waren geworpen. Dit ter constateeringnbsp;van de gesteldheid van de atmospheer tusschendeks. „Thisnbsp;vessel was a veritable black hole, her losses were 7.967o-”
-ocr page 553-499
Het weer kan, afgescheiden van löiigbnisteking en ongelukken, doordat de betiniineriiig van de standen zich begeeft, paarden dooden louter door uitputting. Het is niet hetnbsp;stampen, maar het slingeren, dat zooveel eischt van denbsp;krachten van de paarden. Groot waren dan ook de verliezen op twee schepen die 2 en 6 dagen buiten de havennbsp;van Durban op een zeer woelige zee waren blijven liggen.
De gevallen vaii liersenaaiidoeniiig, de z. g. „ship staggers,” zijn zeer raadselachtig. Somwijlen komen deze voor bijnbsp;slecht weer, maar zij worden ook gezien op stilliggendenbsp;schepen in rustige havens bij hooge temperatuur van denbsp;buitenlucht. De kennis van deze aandoening is zeer onvolledig. Ongetwijfeld is het soms—bij slecht, weer—een reflex en speelt de onmogelijkheid om te braken een rol.nbsp;Andere gevallen zijn meer apoplectisch. Steeds doen eennbsp;koude douche eu frissche lucht wonderen.
Een goed uitgeruste apotheek en een middenscheeps gelegen ziekenstal zijn bij ziekte van groot nut. Zij moetennbsp;bereikbaar zijn van alle plaatsen van het schip, langsnbsp;breede, gemakkelijke toegangen. Als regel moeten alleennbsp;de eenvoudige gevallen in de standen worden behandeld.
Schrijver zegt, dat het gemakkelijk is goede voorschriften te geven, maar moeilijk die tijdens een lange reis goed uitnbsp;te voeren. Er moet over het geheel meer iVD lucht voornbsp;de paarden beschikbaar zijn, m.a.w. er moeten minder paarden worden meegevoerd. Zoodra een schip stil ligt, moetnbsp;de lucht tusschendeks door fans in beweging worden gehouden. Een breede gang, waarlangs den paarden bewegingnbsp;kan worden gegeven, wordt noodzakelijk geacht; goedenbsp;betimmering, ruimer voeding, absolute reinheid, niet hetnbsp;minst in de beneden de waterlijn gelegen dekken, zijn allenbsp;aangewezen.
Er moet ruimte zijn om 15% van de paarden te laten liggen. Voor lange reizen is dit van onberekenbaar nut.nbsp;5 °/o reserve-stallen, waarvan men twee gepolsterde boxen
-ocr page 554-zóli kuhiieli maken, geven op een reis van 30 dagen reeds gelegenheid, dat men 60 “/o van de paarden ten minstenbsp;gedurende één vollen dag kan laten rusten. 8 standen voornbsp;7 paarden zou reeds gelegenheid geven elk paard eens pernbsp;week een dag te laten liggen. Zelfs als die extra-stal £ 15nbsp;kost, wordt dit verantwoord geacht.
De meening was vroeger, dat de achterijzers afgenonien moesten worden. Reeds voor den oorlog wees de veterinairenbsp;dienst op het verkeerde hiervan. Niettemin, zegt de adjunct-inspecteur voor de remonte in zijn officieel rapport „Shoesnbsp;stould be taken off before embarkation: feet take less harm
from expansion without shoes.....it would be far better
to ship all animals unshod and obviate possible injury on shipboard and landing.” Aldus werd gehandeld, met het resultaat, dat de paarden met vernielde hoeven debarkeerdeu ennbsp;onbruikbaar waren, tot deze weer konden worden beslagen.
Moeten de paarden beslagen worden vervoerd, nimmer mogen de ijzers van kalkoenen voorzien zijn. Een goednbsp;toezicht op de hoeven is aan boord van gewicht. Daarnbsp;echter de praktijk leert, dat een goed deel niet op nieuwnbsp;beslag staande ingeladen kan worden, zal aan boord innbsp;vernieuwing van het beslag moeten worden voorzien ennbsp;dagelijks een deel onder handen van den smid moeten komen.nbsp;Dikwijls zal dit bestaan in het verleggen van de ijzers. Ernbsp;wordt nog opgewezen, dat voldoende gereedschappen, ijzersnbsp;en nagels van verschillende tailles aan boord moeten zijn,nbsp;en bij de hand, niet onder in het schip opgeborgen.
Voor paarden, die slaan, kunnen matten worden gebruikt, terwijl de gewone stalbehoeften, die op de goede hoogtenbsp;moeten worden opgehangen, niet kunnen worden gemist.
Als gevolg van de opeenhooping van paarden verbreiden besmettelijke ziekten zich snel. De veeartsenijkundige inspectie vóór het embarkement kan dan ook nooit strengnbsp;genoeg zijn en alle verdachte paarden moeten beslist worden teruggewezeii.
-ocr page 555-Het gebruik van desinfectautia aan boord wordt, dank zij voortdurende reiidieid, tot een mininnini beperkt. Alle,nbsp;die kalk bevatteii worden schadelijk geacht voor de hoeven,nbsp;terwijl er rekening mee moet worden gehouden, dat menignbsp;desinfectans door het zeewater onwerkzaam wordt gemaakt;nbsp;met een van de tijdens den oorlog het meest gebruiktenbsp;middelen bleek dit het geval te zijn.
Medicijnen zullen alleen onder veterinair toezicht worden gegeven. Zij zijn niet in het groot iloodig, zooals leeken veelalnbsp;meenen. Azijn is waardeloos, salpeter oniioodig, Enge'lschnbsp;zont onder toezicht nuttig. Niets kan een goede verzorgingnbsp;van de paarden vervangen. De sleutel hiervan is; driemaalnbsp;per dag inspectie van elk paard door de verantwoordelijkenbsp;autoriteiten.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.j
Het landen van de paarden in de verschillende haven-s, met weinig gemakken in dit opziclit, gaf heel wat moeilijkheden. Te Port Elizabeth werden de paarden middels eennbsp;broek op lichters overgebracht. Merkwaardig weinig bë-leedigingen ontstonden, toen men er toe was overgegaannbsp;broeken van „canvas” te nemen in plaats van touw en denbsp;dieren op de lichters vast te zetten. Vroeger liet men zenbsp;los en verwondden ze elkander duchtig.
Paarden, die een maand of langer aan boord zijn geweest, debarkeeren met dikke beenen, gevoelige voeten, moe ennbsp;zwak. Eerst hebben ze behoefte aan rust en dan aan afstappen. In het begin van den oorlog strompelden zenbsp;direct naar den trein en de ongemakken en het lijden vannbsp;een lange landreis volgden onmiddellijk op die van denbsp;zeereis.
v.d. B.
-ocr page 556-Het bestuur heeft de eer ter kennis van de leden 'te brengen, dat onderstaand schrijven van den Directeur vannbsp;het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handelnbsp;werd ontvangen.
No. 9998.
Buitenzorg, 11 September 1914.
Naar aanleiding van Uw sclirijven van 19 Augustus j.1. No. 585 U (‘) deel ik U mede, dat er dezerzijds geen bezwaar tegen bestaat om Uwe vereeniging in de gelegenheidnbsp;te stellen advies uit te brengen omtrent daarvoor in aanmerking komende ontwerpen van nieuwe ordonnanties opnbsp;veeartsenijkundig gebied.
Bij voorkomende gelegenheid zal met het bovenstaande rekening worden gehouden.
De Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel,nbsp;Namens dezen;
De Secretaris, w.g. Qobius.
(‘) Opgenomen op bladz. 419 van dit deel.
-ocr page 557-De Nederlandsche staatscourant van 22 Januari 1914 bevatte eene oproeping voor veeartsen bij den burgerlijken veeartseuijkuiidigennbsp;dienst in Indië, van welke oproeping een citaat voorkomt in denbsp;Veeartsenijkuiidige Bladen van Ned.-Indië, afl. 2, deel XXVI. Daaruitnbsp;bemerkt men, dat enkele der toekomstige gonvernementsveeartsennbsp;op betere condities zullen werken, dan de thans in dienst zijnde,nbsp;die aan dezelfde gestelde eischen kunnen voldoen. Op eene pogingnbsp;om voor mijzelf, als behoorende tot de laatste categorie van goiiver-nementsveeartsen, gelijke voordeelen te verkrijgen, werd afwijzendnbsp;beschikt. De over dat onderwerp handelende verzoekschriften en denbsp;daarop ontvangen antwoorden laat ik hier volgen, het aan den lezernbsp;overlatende conclusies te trekken.
C. S. JERONIMUS.
Hilversum, 20 Februari 1914,
Aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniën,
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, C.S. Jeronimus, veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Nederiandsch-Indië, met verlof, tijdelijk verblijvende te Hilversum,’sGravelandsche weg 81,
dat in de oproeping voor veeartsen bij den burgerlijken veeartse-nijkttndigen dienst in Nederlandsch-lndië in de staatscourant van den 22sten Januari 1914 No. 18 eene alinea voorkomt luidende:nbsp;„Candidaten, die reeds in eene veeartsenijkundige betrekking hiernbsp;te lande zijn werkzaam geweest, genieten de voorkeur. De tijd,nbsp;waarover de praktische werkzaamheden loopt, zal bij de vaststellingnbsp;der aanvangsbezoldiging en eventueel bij de toekenning van de trak-tementsverhooging in Indië voor de helft mede tellen;”
dat aangezien hierbij niet nader werd gedefinieerd in wiens dienst gegadigden werkzaam geweest moeten zijn, ondergeteekende Uvve
Excellentie beleefd verzoekt hem te willen mededeelen of alleen de tijd in dienst van het Rijk, dan wel ook die in dienst eener provincienbsp;of eener gemeente doorgebracht, in aanmerking komt voor de toekenning der in het vooruitzicht gestelde voordeelen, om bij bevestiging der Regeering in de Koloniën te kunnen verzoeken, gelijkenbsp;voordeelen te willen verleeiien aan reeds in dienst zijnde veeartsen.
’t Welk doende enz.
(W.g.) JERONIMUS.
Departement van Koloniën.
Afdeeling D.
No. 1499. nbsp;nbsp;nbsp;'s Gravenhage, den 27 Februari 1914.
Naar aanleiding van Uw request dd. 20 dezer heb ik de eer U namens den Minister mede te deelen, dat het de bedoeling is, nietnbsp;alleen den tijd door de uit te zenden veeartsen in rijksdienst, dochnbsp;ook dien door hen in dienst eener provincie of eener gemeentenbsp;doorgebracht voor de helft te doen mede tellen bij de vaststellingnbsp;hunner aaiivangsbezoldiging en eventueel bij de toekenning van trak-tementsverhoogingen in Indië.
De Secretaris-Qeneraal bij het Departement van Koloniën,nbsp;(w.g.) Staal.
Aan
den heer C. S. Jeronimos, te
Hilversum.
Modjokerto, 9 Juli 1914.
Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-lndië,
Geeft met verschnldigden eerbied te kennen de ondergeteekende, C. S. Jerommus, gouvernenientsveearts te Modjokerto,
dat, aangezien thans bepaald is, dat voor de nieuw uit Nederland uit te zenden veeartsen, bestemd voor den burgerlijken veeartsenij-kundigen dienst in Nederlandsch-lndië, niet alleen de tijd in rijks-dieust, doch ook die in dienst eener provincie of gemeente doorgebracht voor de helft zal medetellen bij de vaststelling hunner aan-vangsbezoldigiug' en eventueel bij de toekenning van traktements-verhoogingen in Indië, ondergeteekende meent, dat in verband hiermede de nieuw uittezenden veeartsen bevoorrecht worden met een
-ocr page 559-beter aanvangssalaris, een betere bezoldiging bij een gelijk aantal dienstjaren in Indië en vermoedelijk ook met korteren diensttijd ofnbsp;hooger pensioen, bijaldien de Hollandsche diensttijd voor de helft zalnbsp;medetellen ingeval van pensioneering;
dat ondergeteekende meent, dat deze nieuwe en betere dienstvoor-waarden het gevolg zijn 'van het feit, dat zich in den laatsten tijd geen veeartsen meer aanmelden, omdat de financieële positie dernbsp;veeartsen bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Indiënbsp;onvoldoende was geregeld;
dat ondergeteekende van welingelichte zijde vernam, dat eventueele door hem in te dienen verzoekschriften voor het voor hemzelvennbsp;verkrijgen van gelijke voorrechten afwijzend zou worden beschikt,nbsp;omdat aan deze bepalingen geen terugwerkende kan worden verleend;
dat indien dit juist is, allicht de indrnk wordt gewekt, dat men het vanwege het gouvernement van Nederlandsch-Indië overbodig vindtnbsp;gelijke voorrechten toe te kennen aan reeds in dienst zijnde veeartsen (omdat deze zich reeds verbonden hebben?) en het met dennbsp;nieuwen maatregel alleen voor heeft nieuwe veeartsen tot dienst-nemen over te halen;
dat onder geteekende meent, dat billijkheidshalve gelijke voor-deelen niet mogen worden onthouden aan reeds in dienst zijnde veeartsen,
redenen waarom ondergeteekende, onder overlegging van zijne besluiten van benoeming en ontslag als veeartsen in dienst van hetnbsp;Nederlandsche rijk en de gemeenten Sas van Gent en Tietjerkstera-deel. Uwe Excellentie beleefd verzoekt:
Ie, den tijd, gedurende welken hij in dienst van het rijk en van bovengenoemde gemeenten is geweest, voor de helft te doen medetellen bij de vaststelling van zijne eerstvolgende verhooging;
2e, bijaldien geen terugwerkende kracht zou kunnen worden verleend aan deze nieuwe en voor de nieuw in dienst tredende veeartsen gemaakte bepalingen, dan toch den tijd bovenvermeld voor de helftnbsp;te doen medetellen bij de berekening van den doorgebrachten diensttijdnbsp;voor de toekenning van pensioen.
’t Welk doende enz. (w.g.) JERONIMUS.
-ocr page 560-No. 74.
EXTRACT uit het Register der Besluiten van den Gouverneur-Qeneraalnbsp;van Nederlandsch-lndië.
BIJLAGEN: 7.
Buitenzorg, den 29.sten Angnstns 1914.
Gelezen het request, gedagteekend Modjokerto 9 juli 1914, van C S. jERONiMUS, gonvernenientsveearts aldaar, houdende verzoek omnbsp;te bepalen, dat de lijd, door hem in Nederlandschen rijks- en gemeentedienst doorgebracht voor de helft zal medetellen voor denbsp;toekenning van zijne eerstvolgende traktementsverhooging, c.q. bijnbsp;de berekening van zijn diensttijd voor pensioen;
Is goedbevonden en verstaan:
Aan den adressant, onder mededeeling, dat zijn in de eerste plaats gedaan verzoek niet kan worden ingewilligd, Ie kennen te geven,nbsp;dat de tijd door hem in Nederlandschen rijksdienst doorgebracht,nbsp;overeenkomstig het Enropeesch burgerlijk pensioenreglement voor denbsp;helft medetelt bij de berekening van den Indischen diensttijd voornbsp;pensioen.
Extract dezes zal worden verleend aan den adressant tot informatie.
Accordeert met voorz. Register, De Gouvernements-secretaris,nbsp;(w.g.) VAN FALKENBURG.
Aan
te
den heer C. S. Jeroninus, Qou ver nem en ts veeartsnbsp;Modjokerto.
Onder de Veeartsenijkundige mededeelingen van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel wordt er in 1913 ook eennbsp;aangetroffen getiteld „Een geval van spirochaetozis bij het rund”nbsp;van de hand van Dr. L. DE Blieck.
Dr. DE Blieck vermeldt dan het voorkomen en het vinden van een spirochaet bij een Batakrnnd en de publicatie daarvan moetnbsp;wel den indrnk maken, dat deze spirochaet in Indië het eerst doornbsp;hem gevonden is.
Het voorkomen van spirochaeten bij runderen en buffels is in het abattoir te Padang, waar ik dagelijks het bloed onderzocht vannbsp;alle daar ter slachting aangekomen magere runderen en buffels (ennbsp;men slacht daar bijna geen andere) door mij reeds geconstateerd in
-ocr page 561-Februari 1908 en iii mijn dagboek van die maand wordt daarvan ook melding gemaakt.
Ik heb over deze bevinding meermalen gesproken met den heer Dr. DE BlieCK; de eerste maal te Padang bij zijn uitkomen naarnbsp;Indië in 1908 en hem zelfs mededeeling gedaan, hoe die praepara-ten bij toeval in de iysol inplaats van in de xylol zijn geraakt ennbsp;ook dat meerdere medici (n.1. Dr. Buller van de Marine en Dr.nbsp;DE Granada van het Nederlandsch-Indische leger) mede dezenbsp;parasiet in die praeparaten hebben gezien.
Een en ander moet den heer Dr. DE Blieck bij het schrijven van zijn artikel dus wel door het hoofd zijn gegaan, anders zou hij tochnbsp;allicht hebben vermeld, dat hem door den gouvernementsveearts VANnbsp;Velzen was medegdeeld, dat deze in het abattoir te Padang in 1908nbsp;(dus 5 jaar geleden) bij runderen en buffels spirochaeten had gezien.nbsp;Aangezien de heer de Blieck dit niet heeft vermeld, acht ik het welnbsp;de moeite waard persoonlijk hiervan melding te makan.
De door mij gevonden spirochaet had hetzelfde voorkomen als de spirochaet Obermeiri of de recurrensspirochaet, zooals wij dezenbsp;afgebeeld zien in Lehmann en Neumann (Bacteriolog. Diagnostiek 4tenbsp;Auflage, Band I, Tabel 79. Behalve spirochaeten werden ook fibrillennbsp;en spirillen aangetroffen in het bloed van deze dieren, dat steedsnbsp;zeer waterig was en waarin reeds tal van bloedcellen geheel ofnbsp;gedeeltelijk waren vervallen en verschrompeld.
Vier a vijf maanden, nadat ik deze spirochaet in het bloed van rund en buffel had waargenomen, las ik, dat deze ook was geziennbsp;aan de Kaap Kolonie en ook in het abattoir te Hamburg.
Ik maak van deze gelegenheid tevens gebruik om naar aanleiding van de publicatie van den heer SohnS „Borstziekte bij varkens” er denbsp;aandacht eens op te vestigen, dat borstziekte bij varkens in 1907nbsp;en 1908 herhaalde malen in de varkensslachterij te Padang werdnbsp;waargenomen door mij en ook door mijn opvolger, den heer DE VOOGDnbsp;en dat deze ziekte in die streek uiterst mild verliep, dus zondernbsp;buitengewone sterfte te veroorzaken. Pathologisch-anatomische veranderingen gelijkende op die van varkenspest werden door mij daarbij nooit waargenomen.
Ik wensch hierop de te wijzen omdat de heer Sohns op pag. 25 vermeldt, dat bij uitvoerig onderzoek bleek, dat de ziekte in Delinbsp;hoogstwaarschijnlijk in de eerst helft van 1908 ingevoerd was metnbsp;fokvarkens uit Swatow of uit Australië.
-ocr page 562-Feifelijk bleek er dus eigenlijk niets. Borstziekte werd in 1898 te Koeta Radja reeds gezien door den paardenarts TROMP DE HAAS ennbsp;later in 1908 te Padang door den heer VOOQD en mij, en ook werdennbsp;gevallen door mij gezien in Taroetoeng, waaruit moge blijken, datnbsp;deze ziekte ook reeds vroeger door sommige veeartsen in Indië wasnbsp;onderkend.
De heer SOHNS had zijn geschiedkundig overzicht van borstziekte ill Nederlandsch-Indië dus belangrijk vroeger had kunnen aanvangen,nbsp;indien hij hier en daar eens bij collega’s hadde geïnformeerd.
30 September 1914.
P. VAN Velzën.
Bij Koninklijk besluit van 23 Juni 1914 No. 60 is goedgevonden en verstaan:
Met intrekking van de Koninklijke besluiten van 13 October 1875 No. 12 (Indisch Staatsblad No. 204) en van 5 juli 1890 No. 22 (Indischnbsp;Staatsblad No. 183), van Onze besluiten van 27 November 1906 No. 72nbsp;(Indisch Staatsblad 1907 No. 96) en van 12 juni 1908 No. 48 (Indischnbsp;Staatsblad No. 526), zoomede van artikel 4 van Ons besluit vau 28nbsp;Maart 1913 No. 53 (Indisch Staatsblad No. 394), te bepalen als volgt:
Artikel 1.
Tot veearts bij den burgelijken veeartsenijkundigen dienst in Nederlandsch-Indië zijn benoembaar zij, die in het bezit zijn van hetnbsp;diploma van veearts van ‘s Rijks veeartsenijschool te Utrecht.
Artikel 2.
Naar gelang van de behoefte kunnen door Onzen Minister van Koloniën studenten van de in art. 1 genoemde school, die geslaagdnbsp;zijn in het bij art. 9 der wet van 8 juni 1874 (Staatsblad No. 99) bedoeldnbsp;natuurkundig examen, wier lichamelijke geschiktheid voor den dienstnbsp;in Nederlandsch-Indië is gebleken en die genegen zijn zich voorden
-ocr page 563-dienst te verbinden, worden bestemd om na behoorlijk volbrachte studiën en verkrijging van het diploma van veearts, ter beschikkingnbsp;van den Gouverneur-Genei aal van Nedeilandsch-Indië te wordennbsp;gesteld, ten einde daar te lande te worden benoemd tot veearts bijnbsp;den biirgelijken veeartsenijkundigen dienst, een en ander met innbsp;achtneming van de bij dit besluit vastgestelde of de nader vast tenbsp;stellen regelen voor de uitzending van veeartsen.
De keuze der studenten geschiedt op voordracht van den Raad Bestuur van ’s Rijks veeartsenijschool. Bij de keuze zal, behalve opnbsp;bekwaamheid en geschiktheid, ook op gedrag en karaktereigenschappennbsp;zijn te letten.
Artikel 3.
Aan de in het vorig artikel bedoelde studenten kan voor hun verderen studietijd eene toelage worden toegekend naar reden vannbsp;ƒ 900 (negen honderd gulden) ’s jaars, als tegemoetkoming in denbsp;studiekosten.
Het genot der toelage is afhankelijk van goed gedrag, ijver en vorderingen, ter beoordeeling van Onzen Minister van Koloniën.
Behoudens het in het vorig lid bepaalde wordt de toelage genoten voor den tijd van drie jaar, welke termijn in bijzondere gevallen, nanbsp;raadpleging van den Raad van Bestuur van ’s Rijks veeartsenijschool,nbsp;door Onzen Minister van Koloniën, door wien ook overigens tijdstippennbsp;van ingang en ophouden der toelage worden bepaald, met ten hoogstenbsp;één jaar kan worden verlengd.
De toelage kan ook, in den vorm eener gratificatie geheel of gedeeltelijk, doch tot geen hooger bedrag dan ƒ 2700 (twee duizendnbsp;zeven honderd gulden), worden toegekend aan bij art. 2 bedoeldenbsp;studenten, die zich eerst later, doch vóór het afleggen van hetnbsp;examen voor veearts, voor den Indischen dienst verbinden.
Artikel 4.
De voor den Indischen dienst bestemde studenten verbinden zich ten genoegen van Onzen Minister van Koloniën om, wanneer zij:
a. nbsp;nbsp;nbsp;om weike rede ook, alleen uitgezonderd het geval van welbewezennbsp;ziels-of lichaamsgebreken buiten eigen toedoen ontstaan (ter beoordeeling van Onzen Minister van Koloniën), hunne bestemming voor dennbsp;dienst in Nederlandsch-Indië niet mochten kunnen of willen volgen;
b, nbsp;nbsp;nbsp;na het verstrijken van den uitersten termijn gedurende welkennbsp;zij overeenkomstig de in art. 3 gestelde regelen in het genot vannbsp;een studie-toelage — in welken vorm ook — gesteld zijti, er niet innbsp;mochten slageit het diploma van veearts te verwerven;
-ocr page 564-c. binnen den tijd van vijf jaren na hunne aankomst in Nederlandsch-Indië, anders dan ten gevolge van welbewezen ziels-of lichaamsgebreken buiten eigen toedoen ontstaan (ter beoordeeling van de Indische regeering) uit ’s Lands dienst worden ontslagen;
terug te betalen, wat ingevolge deze regeling uit de Indische geldmiddelen te hunnen behoeve zal zijn voldaan.
Artikel 5.
De verder noodige bepalingen en voorschriften ter uitvoering van de in art. 2, 3 en 4 vervatte regeting der studietoelagen worden doornbsp;Onzen Minister van Koloniën vastgesteld.
Artikel 6.
Uitzending van veeartsen naar Nederlandsch-Indië heeft niet plaats, dan nadat gebleken is van lichamelijke geschikheeid voor den dienstnbsp;daar te lande.
Artikel 7.
Aan de uitzending zijn, behalve overtocht voor gouvernenients-rekening op den voet der daaromtrent geldende bepalingen, de volgende voordeelen verbonden:
a. nbsp;nbsp;nbsp;eene voorloopige bezoldiging van ƒ 150 (een hondere vijftig gulden)nbsp;’s maands, ingaande met den dag van inscheping;
b. nbsp;nbsp;nbsp;eene tegemoetkoming in de kosten voor uitrusting ten bedragenbsp;van ƒ 1000 (een duizend gulden), zoomede een bedrag van ƒ 300nbsp;(drie honderd gulden) voor de aanschaffing van een goed bacteriën-niicroscoop met immersie-systeem en een Abbe ’s verlichtingsapparaat.
Artikel 8.
Zij die door Onzen Minister van Koloniën ter beschikking van den Gouverneur-Generaal van Nederland-Indië worden gesteld om daarnbsp;te lande tot veearts bij den burgelijken veeartsenijkundigen dienst tenbsp;worden benoemd, verbinden zich om de gelden, welke hun alsnbsp;tegemoetkoming in de kosten van uitrusting en tot aanschaffing vannbsp;de in het vorig artikel bedoelde instrumenten zijn uitgekeerd en welkenbsp;voor hun overtocht naar Indië volgens de deswege bestaande bepalingennbsp;van gouvernenientswege zijn voldaan, in 's Lands kas terug te storten,nbsp;ingeval zij niet binnen den hun aan te wijzen termijn naar Nederlansch-Indië vertrekken, de reis derwaarts moedwillig afbreken, dan welnbsp;binnen vijf jaren na hunne aankomst aldaar uit ’s Lands dienstnbsp;worden ontslagen om andere redenen dan welbewezen ziels-ofnbsp;lichaamsgebreken buiten eigen toedoen ontstaan (ter beoordeelingnbsp;van de Indische regeering).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•
-ocr page 565-De in Nederland uit dit besluit voortvloeiende uitgaven worden gekweten ten laste van het Eerste Hoofdstuk der begrooting vannbsp;uitgaven van Nederlandsch-Indië.
Ónze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onzen Ministernbsp;van Landbouw, Nijverheid en Handel en aan de Algenieene Rekenkamer^nbsp;en dat in de Nederlandsche staatscourant zal worden geplaatst. ;
Voorts wordt door den Minister van Koloniën medegedeeld, dat in het jaar 1914 onder de in het bovenstaand Koninklijk besluit vannbsp;25 juni 1914 No. 60 bepaalde voorwaarden, een nog nader vast tenbsp;stellen aantal studetiten aan Rijks veeartsenijschool te Utrecht, nadatnbsp;zij geslaagd zijn in het bij art. 9 der wet van 8 Juli 1874 (Staatsbladnbsp;No. 99) bedoeld natuurkundig examen, bestemd kunnen worden omnbsp;na behoorlijk volbrachte studiën en verkrijging van het diploma van’nbsp;veearts ter besctiikking van den Qouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië te worden gesteld, ten einde daar te lande te worden benoemdnbsp;tot veearts bij den bnrgelijken veeartsenijkundigen dienst.
Zij die voor eene bestemmiÊig voor den Indischen dienst, als hooger bedoeld, en de daar aan verbonden studietoelage in aanmeikingnbsp;wenschen te komen, zullen een gezegeld request moeten richten aannbsp;den Minister van Koloniën, door tusschenkomst van den Raad vannbsp;Bestuur van ’s Rijks veeartsenijschool te Utrecht.
Bij gouvernementsbesluit van 25 September 1914 No. 37 (Staatis-blad No. 636) is goedgevonden en verstaan:
De bij letter d van artikel 3 van het besluit van 13 Augustus 1912 No. 39 (Staatsblad No. 434) vastgestelde lijst van gewesten, gedeeltennbsp;van gewesten, of plaatsen in de bezittingen buiten Java en Madoera»nbsp;waar alle vee dan wel bepaalde dieren of diersoorten van binnennbsp;Nederlandsch-Indië over zee mogeti worden in gevoerd, zooals dezenbsp;lijst laatstelijk is aan gevuld en gewijzigd bij artikel 4 van het besluitnbsp;van 2 Juli 1914 No. 12 (Staatsblad No. 476) wordt nader aangevuld mét:
„de Mentawei-eilanden (Suinatra's Weskust): alle vee, mits het bij de inscheping door den deskundige gekeurd en gezotid en vrijnbsp;van teken bevonden is”.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
-ocr page 566-512
Bij besluit van den Direcleur van Landbouw, N. en H. dd. IGSep-teinber 1914 No. 10264 zijn in het besluit van 16 Januari 1911 No. 526 (0 de volgende wijzigingen gebracht:
§ 4, alinea 2, wordt gelezen:
„Indien op grond van het resultaat der beide nialleïnaties en van „het serunionderzoek door den Directeur van het Veeartsenijkundignbsp;„instituut nog niet kan worden uitgemaakt of malleus aanwezig is,nbsp;„dan wordt opnieuw serum ter onderzoek naar gemeld instituutnbsp;„opgezonden, hetgeen telkens na verloop van drie weken wordtnbsp;„herhaald, totdat zekerheid is verkregen.”
§ 5, alinea 1, wordt gelezen:
„Wattneer dieren met uitwendige verschijnselen der ziekte ¦(§ 1, „sub a) negatief reageeren, wordt den volgenden dag de indruppelingnbsp;„in hetzelfde oog herhaald; kan na deze herhaling nog geen beslissingnbsp;„worden genomen, dan wordt serum aan het Veeartsenijkutidig insti-„tuut opgezonden en, indien bij het onderzoek daarvan geen zekerheidnbsp;„wordt verkregen, verder gehandeld als in het geval, bedoeld in denbsp;„tweede alinea van § 4.”
***
Bij circulaire dd. 16 September 1914 No. 10265 is op bovenstaand bestuit de volgende toelichting gegeven:
Uit de statistiek van de residtaten van het malleusonderzoek gedurende de jaren 1911—1913 (Veeartsenijkundige Mededeelingen No. XI) is gebleken, dat in geen enkel geval van 2e of 3e malleusonderzoeknbsp;(malleïnatie -|- serunionderzoek) overeenkomstig § 4 van het aangehaaldnbsp;besluit, een dubieuze of negatieve uitslag werd gevonden naast eennbsp;positieve nialleïnereactie. Waar derhalve het serumonderzoek alleennbsp;reeds voldoende aanwijzing blijkt te geven, is het overbodig te achtennbsp;bij het herhaalde onderzoek ook de malleïnatie toe te passen.
Wel echter dient de malleïnatie behouden te blijven in de gevallen, bedoeld in § 3, alinea 3 van het besluit, ten einde zooveel mogelijknbsp;de zekerheid te hebben, dat een paard, dat tevoren positief gereageerd heeft, werkelijk als genezen kan worden beschouwd.
(1) Op£elaomen op bladz. 93 e. v. van deel 23
-ocr page 567-De in § 5, alinea 1 aangebrachte wijziging is weiischelijk geacht met het oog op enkele malen vóórgekomen negatieve nialleïnereactiesnbsp;bij clinischen mallens.
In verband met het vorenstaande moet ook het belrekkelijk gedeelte der „Aanwijzingen” verandering ondergaan. De 5e en 6e alinea vannbsp;het hoofdstuk „Beoordeeling van het resultaat der malleïnatie” (Verzameling Hoekman biz. 102) zullen n.l. zijn te lezen:
„Het resultaat is in alle andere gevallen twijfelachtig te noemen; „ook de hierboven genoemde atypisch verloopende reacties behoorennbsp;„tot deze rubriek. Bij deze twijfelachtig reageerende dieren, alsmedenbsp;„bij negatief reageerende dieren met verdachte verschijnselen, wordtnbsp;„de malleïne-indruppeling den volgenden dag herhaald in hetzelfdenbsp;„oog. Het komt n. I. voor, dat. bij kwaaddroezige dieren, nadat zijnbsp;„op de eerste indruppeling negatief of twijfelachtig gereageerd hebben,nbsp;„den volgenden dag, bij herhaling in hetzelfde oog, het resultaatnbsp;„positief is. Dit verschijnsel is als een sensibiliseering der conjunctivanbsp;„op te vatten. Indien de etterafscheiding bij de 2e indruppelingnbsp;„na 6 en 12 uren sterk positief is, wordt het resultaat van het geheelenbsp;„onderzoek als positief beschouwd.
„Indien na deze herhaalde indrnppeling'geen beslissing kan worden „genomen, dan blijft het resultaat als twijfelachtig beschouwd. Alsdannbsp;„wordt serum opgezonden en het onderzoek (uitsluitend serutnon-„derzoek) eerst iia drie weken herhaald. Van het resultaat dernbsp;„indruppeling wordt een malleïnestaat bij het aangeboden serumnbsp;„gevoegd. Bij herhaald serunionderzoek wordt naar het nummernbsp;„van het paard en naar dal van den vroeger gezonden malleïnestaatnbsp;„verwezen. Het advies wordt zoo spoedig niogelijk den veeartsnbsp;„meedegedeeid.’’
Vrachtreductie voor leden van erkende vereenigingen bij het onderneinen van technische of wetenschappelijke excursies, of het bezoekennbsp;van door of met medewerking vannbsp;hunne vereeniging uitgeschrevennbsp;openbare vergaderingen,nbsp;congressen enZ.
Bij gouvernementsbesluit ddo. 4 December 1913 No. 23 is toegestaan, dat aan leden van erkende vereenigingen bij het ondernemen vannbsp;technische of wetenschappelijke excursies of bij het bezoeken van
-ocr page 568-door of met medewerking van hunne vereeniging uitgeschreven openbare vergaderingen ter bespreking van onderwerpen, die naarnbsp;het oordeel van den Hoofdinspecteur, Chef van den Dienst der S.S.nbsp;op Java geacht kunnen worden van weteiischappelijken aard te zijnnbsp;of op andere wijze ten algemeenen nutte te strekken, bij reizen langsnbsp;de Staatsspoor- en -tramwegen zoowel voor de heen- als voor de terugreis, eene reductie wordt verleend van 50% op vrachtprijzennbsp;volgens de geldende algemeene Staatsspoor- en -tramreizigerstarieven.
Deze plaatsbewijzen kunnen worden afgegeven voor locaal verkeer. Bij reizen in rechtstreeksch verkeer met particuliere lijnen wordt eennbsp;locaal plaatsbewijs van af, respectievelijk tot aan het overgangsstatioirnbsp;verstrekt.
i
ï]
Bij reizen in doorgaand verkeer worden passe-partout kaarten met 50% reductie afgegeven, waarbij de over de S.S. te bereizen baanvakken bij elkaar worden opgesteld en de prijs volgens tarief II c.q.nbsp;tarief XXV wordt berekend over den geheelen aldus verkregen afstand;nbsp;voor het vervoer over de particuliere lijn moet de reiziger dan alsnognbsp;c.q. onder vertoon van zijn toeslagkaart, zich van een nieuw plaatsbewijs voorzien.
Van elk geval, waarin deze reductie verleend mag worden, zal door den Hoofdinspecteur, Chef van den Dienst der S.S. aan denbsp;Chefs der Exploitatie tijdig mededeeling worden gedaan.
Om de toegestane reductie ie kunnen genieten moeten aan de leden der bovenbedoelde erkende vereenigingen door het betrokken bestuurnbsp;worden -afgegeven twee door dat bestuur behoorlijk ingevulde ennbsp;en onderteekende door de Controle van de S.S. gestempelde legitimatiebewijzen van achterstaand model.
De legitimatiebewijzen worden door den dienst der Controle aan de aanvragende vereeniging in blanco verstrekt tot een zoodanignbsp;aantal, als bij iedere aanvraag om toepassing van het gouvernementsbesluit van 4 December 1913 No. 23 wordt opgegeven. Niet gebruikte bewijzen behooren door de vereeniging te worden ingeleverd.
Op het uit te reiken plaatsbewijs wordt aan de voorzijde de werkelijk verschuldigde vrachtprijs (de helft van den gewonen vrachtprijs met opwaartsche afronding tot geheele centen) eit aan de achterzijde het nummer van het betrekkelijke legimitatiebewijs met inkt of inktpotlood bijgeschreven.
Deze plaatsbewijzen met reductie mogen slechts worden verstrekt op de data, aangegeven op de legimitatiebewijzen. Bij de-afgiftenbsp;wordt liet legimitatiebewijs ingenomen en gehecht aan den betrek-kelijken dagstaat, aan de Controle gezonden, terwijl op dien dagstaat
-ocr page 569-de nummers der tegen verminderden prijs afgegeven plaafskaarten aangeteekend moeten worden met opgave der verleende reductie,nbsp;waarmede het totaal van den dagstaat wordt verminderd.
De plaatsbewijzen met reductie kunnen alleen worden afgegeven op stations en halten. Reizigers, vertrekkende van stopplaatsen, be-hooren zich van een gewoon plaatsbewijs, zonder reductie, te voorzien tot de eerstvolgende plaats waar de reductie verleend kan worden.
Daar de reductie ook verleend behoort te worden op den toeslag in de exprestreinen, wordt op de stations waar deze toeslagkaarteiinbsp;verkrijgbaar gesteld zijn op vertoon van het legitimatiebewijs, als denbsp;reiziger in de exprestrein denkt te reizen, een toeslagkaart verstrektnbsp;tegen den halven prijs. De behandeling dezer toeslagbiljetten en denbsp;verantwoording ervan geschiedt als voor plaatsbewijzen is aangegeven.
Kan op de plaats van vertrek geen toeslagkaart verkregen worden, dan wordt deze door den conducteur van den exprestrein verstrektnbsp;tegen betaling van het volle bedrag.
Op het station van bestemming kan 50% restitutie op het toeslag-biljet verkregen worden op vertoon daarvan en van het plaatsbewijs tegen onderteekening eener quitantie, welke de stationschef met hetnbsp;betrekkelijk plaatsbewijs en de toeslagkaart overlegt aan de Contiölenbsp;zijner lijn, die voor dekking der kas zorgt.
Het treinpersoneel behoort den reiziger op zijn desbetreffend verzoek in het bezit te laten van de plaatskaart en het toeslagbiljet.
Plaatsbewijzen tegen reductie zijn uitsluitend aan het loket van het station van vertrek, daags te voren tusschen 5 en 6 uur iPmnbsp;verkrijgbaar.
Bij suppleering gedurende de reis voor overgang in een hoogere klasse of voor het volgen eener andere dan de aan aangegeven routenbsp;wordt het bij te betalen bedrag berekend volgens de geldende alge-meene tarieven, zonder eenige reductie.
Voorzijde plaatskaart
B. | ||
CU |
KEMAJORAN | |
lt;u c/5 |
BANDOENG | |
= |
2de klasse |
co 00 |
Betaald F 2.63 | ||
a KEMAJORAN quot; BANDOENG
C/5
= nbsp;nbsp;nbsp;2de klasse
i nbsp;nbsp;nbsp;F 2.63
-ocr page 570-Achterzijde.
Geldig voor nbsp;nbsp;nbsp;dagen |
Geldig voor nbsp;nbsp;nbsp;dagen | |
Legimitatiebewijs |
Legimitatiebewijs | |
No. 123 |
No. 124 |
....................stempel vau de contróle 0/L ofW/L.
LEGITIMATIEBEWIJS
Reis
(2)
den Heer
Heen
Terug
(3)
Tegen afgifte van dit bewijs kan aan Mejuffrouw gt;
Mevrouw j
lid van bovengenoemde vereeniging, op
of.......................................................................................................(4) een plaatsbewijs
naar ......................................................................................................................................(6
verstrekt worden tegen betaling van den Iialven vrachtprijs volgens het geldende algenieene tarief, ingevolge beschikking van den Hoofdinspecteur, Chef van den dienst der Staatsspoor-wegen op Java
ddo. -
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
Naam der vereeniéiné-Doorslaan wat overbodié is.
Naam van het lid.
Data waarop de reis kan worden aanéevanéen.
Station of halte vertrek (bij vertrek van een stopplaats de naastvoléende halte of het naastvoléende station te vermelden).
Station van bestemminé.
Onderteekeniné van het bestuur
ÉM
-ocr page 571-Achterzijde;
Dit leginiitatiebewijs moet daags voorafgaande aan liet vertrek tiisschen 5 en 6 uur n/m afgegeveu worden aan het loket ter verkrijgingnbsp;van een plaatsbewijs voor het aan de voorzijde aangegeven trajectnbsp;tegen betaling van den halven vrachtprijs.
Nummer der verstrekte plaatskaart:...........................(1)
De aandacht wordt er nog op gevestigd, dat bij eventueel afbreken der reis restitutie kan worden verleend tot een bedrag, overeenkomendenbsp;met het verschil tusschen hamp;twerkelijk betaalde bedrag den vrachtprijsnbsp;volgens het algemeen tarief voor het afgelegde traject ronder reductie.
(Bijlage van de circulaire 0-1L. en W.jL. No. 21, uitgegeven op 23 Maart 1914.)
Bij gouvernementsbesluit van 24 Augustus 1914 No. 29 '^% benoemd lof adjunct-iiispecteur bij den burgerlijken veeartseiiijkundigeii dienstnbsp;j. K. F. DE Does, belast met de waarneming van die betrekking.
Benoemd tot leeraar aan de Nederlandsch-Iiidische veeartsenschool Dr. G. Leurink, teruggekeerd van builenlandsch verlof.
Tijdelijk ontheven van den burgerlijken veeartsenijknndigen dienst in de afdeeling Painan van het gonvemenieut Sumatra’s Westkust,nbsp;de goiivernementsveearts te Padang, J. D. van den Bergh.
Tijdelijk belast met de waarneming van den dienst in boven genoemde afdeeling, de gouvernemenlsveearts te Benkoelen, Dr. C. Kunst, en zulks met gelijktijdige uitoefening van zijn eigen functie.
Bij resolutie van den Minister van koloniën van 27 Augustus 1914, Afd. D, No. 31, in de heer W. Treffers ter beschikking gesteldnbsp;van den Qoiiverneur-Qeneraal van Nederlaudsch-lndie, om te wordennbsp;benoemd tot veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienstnbsp;hier te lande.
v.d. B.
-ocr page 573-
|
(A gt; gt; -ï lt; a. aj rtgt; Cr CTQ ra ngt; ¦ Q. rt) Q. fp ?r fp lt; ft) fp N K' 3- |
Cl.
fp
= s =* ^nbsp;2: -
fp CO
O. ^
fD 4Ï»-'
-t
aj —¦..
Q. s
S
3
— 2!: Q. E’
—• fP fP:
O
CJT;
3
-ocr page 574- -ocr page 575- -ocr page 576- -ocr page 577-[Veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg]
Inleiding.— Ongetwijfeld is het reeds lang geleden, dat de tuberculose in Ned.-Indië werd ingevoerd. Na te gaan,nbsp;wanneer zulks plaats vond, is een onmogelijkheid, vooralnbsp;omdat tot voor eenige jaren de aandacht nog weinig opnbsp;die ziekte was gevestigd en het onderzoek ernaar vannbsp;veeartsenijkundige zijde weinig of niet geschiedde.
Vast staat echter, gelijk reeds DE Blieck ('®) in 1910 opmerkte, dat de invoer ervan heeft plaats gevonden metnbsp;Australische en misschien ook met Hollandsche runderen,nbsp;die voor de melkerijen in de groote steden waren bestemd.nbsp;Volgens denzelfden schrijver komt tuberculose ondernbsp;den melkveestapel van Australië verbreid voor en is zij innbsp;Ned.-Indië geconstateerd bij runderen, welke voor uitnbsp;Australië waren ingevoerd.
Een inheemsche ziekte betreft het hier niet; men vindt ze alleen op de melkveestallen, terwijl een spontaan tuber-culose-geval tot nu toe onder inlandsche runderen nietnbsp;werd aangetroffen. Zeer zeker zal dit hoofdzakelijk saiuen-hangen met het feit, dat het inlandsche rund niet voor denbsp;melk wordt gehouden, meer in de vrije buitenlucht verkeert,nbsp;weinig met geïmporteerde runderen of hun afstammelingennbsp;sameuleeft, kortom weinig kans heeft geïnfecteerd te worden.
-ocr page 578-Dat liet inlandsche rund echter iminuuii zou zijn tegen tuberculose, is niet aan te nemen; hiertegen pleiten ooknbsp;de proeven van DE Haan (^) in 1902, welke een inlandschnbsp;rund met succes kunstmatig kon infecteeren en dus hetnbsp;bestaan van een rasimmuniteit niet kon aantoonen.
Dat een nauw samenleven met melkrunderen wel degelijk kans geeft op het infecteeren van dieren, waarbij overigensnbsp;tuberculose niet pleegt voor te komen, bewijst de waarneming van DE Blieck en Smit ('^), die in 1911 drie gevallennbsp;van tuberculose bij buffels constateerden (No’s 37, 38 ennbsp;39), welke dieren langen tijd met tuberculeuze melkrunderennbsp;hadden samengeleefd.
Zooals gezegd, geschiedde het tuberculose-onderzoek tot voor eenige jaren maar sporadisch. Slechts enkele malennbsp;was een eenigszins uitgebreid onderzoek door middel vannbsp;de subcutane tuberculinatie ingesteld [’t Hoen (') in 1900nbsp;te Pajacoemboeh, Penning C*) in 1904 te Semarangj.
Met de oprichting van het Veeartsenijkundig laboratorium in 1908 viel de aandacht van de Blieck op deze leemtenbsp;en begon hij direct met de bereiding van tuberculine. Hetnbsp;eerste gebruik, dat op eenigszins ruime schaal hiervan werdnbsp;gemaakt, geschiedde door den toenmaligen gouvernements-veearts van Soerabaja, van Velzen. Deze onderzocht innbsp;Juni 1909 te zamen met DE Blieck een melkveestai, bijnbsp;welk onderzoek zij, aangemoedigd door de goede resultatennbsp;der opthalmo-malleïnatie, de opthalmo-tuberculinatie, gecontroleerd door een subculane tuberculinatie, in toepassingnbsp;brachten. In de op deze proef betrekking hebbende publicatie ('*) komt DE Blieck tot de conclusie, dat de conjunc-tivale tuberculinatie zeer goede resultaten geeft voor denbsp;onderkenning der tuberculose en dat de beoordeeling dernbsp;thermale reactie na een subcutane tuberculinatie in verbandnbsp;met de inconstante lichaamstemperatuur steeds min of meernbsp;tot moeilijkheden zal leiden.
Na deze eerste proef werd het aantal tuberculinaties tal-
-ocr page 579-rijker, vooral te Soerabaja, dat tot op heden een brandpunt der ziekte is gebleven.
Daar het echter wenschelijk was, volgens een bepaald systeem te werk te gaan, gaf de Directeur van Landbouw,nbsp;Nijverheid en Handel bij Besluit 2 Juli 1911 No. 5150 voorschriften voor het diagnostisch onderzoek op tuberculose,nbsp;terwijl nadere aanwijzingen werden verstrekt in een doornbsp;den Chef van het Veeartsenijkundig laboratorium samengestelde nota. Beide vindt men hieronder afged.rukt.
Het onderzoek op tuberculose moest geschieden door middel van een conjunctivale, gevolgd door een subcutanenbsp;tuberculinatie. Volgens dit systeem werd eenige jaren gewerkt, totdat in 1913 van de zijde der veeartsen DE Doesnbsp;en Lenshoek, die door een geregeld onderzoek der melk-veestallen te Soerabaja over veel ervaring beschikten (hiernbsp;is n.1. het onderzoek van melkvee op tuberculose van gemeentewege verplicht gesteld) bezwaren ertegen werdennbsp;geopperd, met name tegen de subcutane tuberculinatie.
Op advies van den Clief van het Veeartsenijkundig laboratorium werd hun en later ook aan enkele andere veeartsen in overweging gegeven bij de nadien te onderzoeken runderen meer aandacht te schenken aan de ophthalmo-tubercu-linatie dan aan de subcutane, doch gezien het vrij grootenbsp;aantal dubieuze reacties, dat de eerstgenoemde methodenbsp;nog gaf, hierbij hetzelfde principe in toepassing te brengen,nbsp;als reeds sinds eenige jaren bij de oogmalleïnatie bestond,nbsp;te weten een herhaalde indruppeling op den volgenden dagnbsp;in hetzelfde oog.
De zeer gunstige resultaten, die deze wijze van werken afwierp, waren aanleiding, dat aan den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel in overweging is gegevennbsp;den gonvernementsveeartsen op te dragen, het onderzoeknbsp;op tuberculose voortaan overeenkomstig bovenbedoelde inzichten te verrichten en de in 1911 gegeven aanwijzingennbsp;in dien zin te wijzigen.
-ocr page 580-524
Bereiding der tiiberculiiie. — Door het Veearlsenij-kundig laboratorium worden twee soorten van tuberculine beschikbaar gesteld n.1. tuberculine A voor snbcutane ennbsp;tuberculine B voor conjunctivale aanwending.
Op de bekende wijze worden Erlenmeyer-kolven, waarin een glycerine-aardappel-bouillon, geïnfecteerd. De daarbij gebruikte bovine stam, uit Europa afkomstig, passeertnbsp;op gezette tijden een cavia. Na een verblijf van 6—8 wekennbsp;in de broedstoof bij 37—38“ C. worden de kolven gesteriliseerd (2 uur op 100“ C.).
Voor de bereiding van tuberculine A worden de in de aldus verkregen vloeistof aanwezige vliezen afgefiltieerd ennbsp;het filtraat later op 1/10 van het volume ingedampt.
Voor de bereiding van de tuberculine B wordt de vloeistof met de vliezen tot op 1/10 van het volume ingedampt, terwijl het affiltreeren der cultuurmassa daarna plaats vindt.nbsp;Er wordt dus gebruik gemaakt van een 50“/o tuberculineoplos-sing. Voor de tuberculinatie bij huisdieren is dit wel eennbsp;vereischte, daar uit experimenten van Klimmer en Kiessiq (quot;)nbsp;gebleken is, dat voor de ophthalmo-diagnose van tuberculosenbsp;1, 5, 10 of 20“/o tuberculine-oplossingen niet geschikt zijn.
Het spreekt vanzelf, dat de tuberculine B meer extrac-tiefstoffen zal bevatten dan de tuberculine A.
Het was Reeser, die in zijn verhandeling over tuberculine (®) er op wees, dat de op de manier van tuberculine B bereide stof meer miswijzingen gaf bij snbcutane aanwending dan die welke was bereid, nadat eerst de cultuurvlie-zen waren afgefiltieerd. Men krijgt bij de eerste maniernbsp;van werken behalve de specifieke stof, ook andere toxischenbsp;stoffen uit de bacillen, die o.a. de oorzaak kunnen zijn vannbsp;reacties bij niet-tuberculenze ziekten.
Het gebruik van tuberculine B subcntaan is dan ook beslist te ontraden.
De dosis tuberculine A welke wordt ingespoteii, is gesteld op:
-ocr page 581-525
350 111. gr. voor groote, 200 — 300 in. gr. voor kleine ruiitleren en 100 ni.gr. voor kalveren.
Zij wordt omniddellijk voor het gebruik verdund met de tienvoudige lioeveellieid '/aVo calbolwater.
De door het laboratorium bereide tuberculine wordt nu tni dan gecontroleerd volgens de methode Dönitz (videnbsp;Handboek Wassermann en KOLLE, 1913 Bd. 5). Tot opnbsp;heden bleek de tuberculine bij die coiitróles aan alle gesteldenbsp;eischen te voldoen.
Besluit van den Directeur van Landbouw van 2 J u 1 i 1911 No, 5150;
Voorschriften voor het diagnostisch onderzoek op tuberculose.
§ 1. Aan het diagnostisch onderzoek op tuberculose behooren te worden onderworpen:
O- Dieren, die verschijnselen vertoonen, welke het bestaan van tuberculose doen vermoeden;
b.
dieren, die hoewel geen verschijnselen vertoonende, als onder a bedoeld, niettemin verdacht moeten worden besmet te zijn,nbsp;omdat zij met zieke of verdachte dieren in aanraking zijn geweest of zich met deze op hetzelfde terrein bevinden, dan welnbsp;aangevoerd zijn nit streken, waar tuberculose voorkomt of vermoed wordt voor te komen.
§ 2. Het onderzoek geschiedt volgens de ter zake door den Directeur van Landbouw gegeven of nader te geven voorschriften.
§ 3. Dieren, die positief reageeren, moeten worden aangemerkt als lijdende aan tuberculose.
§ 4. Bij dieren, die twijfelachtig reageeren, wordt met tusschen-poüzen van een maand de tuberculinatie herhaald, totdat zekerheid verkregen is.
§ .b. Dieren, die op grond van positieve reactie worden geslacht, moeten worden geseceerd.
Van de bevindingen bij de secties moeten verslagen worden op-geniaakt, die met de tuberculinatiestaten en de aanvraag in duplo voor de uitkeering der schadeloosstelling worden toegezonden aan dennbsp;Inspecteur, Chef van den Burgerlijken veeartsenijkundigen dienst.nbsp;Deze zendt de sectieverslagen en de tuberculinatiestaten aan dennbsp;Chef van het Veeartsenijkundig laboratorium en de aanvraag aan dennbsp;Directeur van Landbouw door.
-ocr page 582-§ 6. Bij herhaling der tuberculinatie wordt telkens een nieuwe staat opgeniaakt en ingezonden niet verwijzing naar den vorigennbsp;staat en het nummer van het dier,
§ 7. De tuberculinatiestaten moeten steeds zoo spoedig mogelijk na de tuberculinatie worden ingediend.
Aanvraag en verstrekking der tuberculine.
De tuberculine wordt op aanvrage door liet Veeartsenijkundig laboratorium verstrekt.
Voor de coujunctivale tuberculinatie wordt een andere soort Inber-culine (z.g. tub. B) bereid, dan voor de subcutane tubercutinatie. De tuberculine, die bij de subcutane methode wordt aangewend,nbsp;wordt tub. A genoemd.
Bij elke tuberculine-zending wordt een bestelkaart gevoegd, waarop duidelijk dient te worden aangegeven de hoeveelheid tuberculine, dienbsp;men van elke soort wenscht.
Gonjunctivale tuberculinatie met tuberculine B,
Voor de methodiek en bijzonderheden der conjuiictivale tubercn-linatie, alsmede voor de te nemen voorzorgen in zake toezicht bij het verloop der reactie, zij in het algemeen verwezen naar de aanwijzingen, dienaangaande voor de coujunctivale malleïnatie gegeven.
De conjunctivale tuberculinatie bestaat in het indruppelen van 5 druppels onverdunde tuberculine B. in den ooglidzak; de indruppelingnbsp;moet geschieden op een zoodanig tijdstip, dat de reactie 6, 12 en 24nbsp;uren na de indruppeling door den veearts kan worden waargenomen.
Bij de indruppeling ontstaat gewoonlijk verhoogde traansecretie; het is gewenscht in dat geval het oog zich te laten sluiten en daarnanbsp;eenige malen zacht over het ooglid te masseeren.
Beschrijving der reactie.
De reactie kenmerkt zich door etterafscheiding, die, al naardat zij zeer groot, minder groot, gering of nihil is, wordt aangeduid doornbsp;de teekens , . ± of—.
Als bijzonderheden der reactie zijn te noemen de roodheid en zwelling der conjunctiva, zwelling der oogleden en tranenvloed; zij
-ocr page 583-worden 12 uur ua de iudruppeliug opgeuouien. Van deze bijzonderheden heeft de tranenvloed weinig beteekenis voor de beoordeeling van het resultaat der tuberculinatie. De overige hebben echter weinbsp;degelijk waarde: al naar de intensiteit worden zij aaugeduid doornbsp;de teekens -|—± of —.
Het is steeds uoodig voor de juiste beoordeeling het ingedruppelde oog met het andere oog te vergelijken.
Runderen, die aan conjunctivitis lijden, mogen niet ingedruppeld worden. Het resultaat der reactie wordt op het daarvoor bestemdenbsp;formulier aangeteekend; de formulieren behooren volledig ingevuldnbsp;te worden.
Subcutane inspuiting van tubercuiine A.
Vier dagen na de indruppeling worden de runderen subcutaan getiihercuiineei d. Het is niet uoodig de methode hier te releveeren, ijznbsp;is voldoende bekend. Temperatuursopnainen behoeven niet verrichtnbsp;te worden. Het kan echter wel geschieden, indien men de overtuiging heeft, dat de lichaamstemperatuur der runderen vóór de tube-culinatie vrij constant was en beneden 39.5“ C. is gebleven.
Men treft dit in het algemeen slechts aan bij runderen in koelere klimaten en dan nog slechts indien de dieren reeds voldoende geacclimatiseerd zijn. Bij pas geïmporteerde runderen en bij runderennbsp;in warme klimaten zijn derhalve de temperatuurmetingen na te laten,nbsp;daar zij lot verwarring bij de beoordeeling aanleiding zouden geven.
Secundaire oogreactie.
Echter wordt 6, 12 en 24 uren na de inspuiting nauwkeurig het oog geobserveerd, waarin 4 dagen tevoren de conjunctivale tuberculinatie is verricht.
Bij het meerendeel der tuberculeuze runderen gaal hel oog wederom reageeren, niettegenstaande geen herhaalde iirdriippeling is geschied; z.g. secundaire oogreactie treedt op.
De secundaire reactie wordt waargenomen en van het resultaat aanteekening gehouden op het daarvoor bestemde formulier op denbsp;wijze als voor de primaire oogreactie is aangegeven. Indien eventueel temperatuurmrlingen plaats vinden, geschiedt dit op de uren,nbsp;welke op de formulieren, bestemd voor de subcutane methode, zijnnbsp;aangegeven.
Beoordeeling van het resultaat der tuberculinatiën.
Dosis voor de subcutane tuberculinatie:
-ocr page 584-voor groote runderen: .... 350 m. gr. onverdunde tuherculine A-voor kleine runderen: . . 200-300 m. gr. nbsp;nbsp;nbsp;idem.
voor kalveren:........100 m. gr. nbsp;nbsp;nbsp;idem.
De tuberculine A. wordt ook onverdund verzonden, zij dient onmiddellijk vóór het gebruik verdund te worden met de tienvoudige hoeveelheid V8% carbolwater.
Indien bij een rund de primaire en de secundaire oogreactie positief zijn, d.w.z. de etterafscheiding 6 en 12 uren na.de indrup-peling of is, gepaard gaande met roodheid en zwelling dernbsp;conjunctiva, dan wordt het dier als lijdende aan tuberculose beschouwd.
Hetzelfde geldt voor runderen, waarbij de primaire oogreactie twijfelachtig (±) en de secundaire oogreactie sterk positief ( ) is.
Indien de temperatuuropnamen bij de subcutane tuberciilinatie hebben plaats gehad en het resultaat daarvan niet met dat der conjunctivalenbsp;in overeenstemming is, geschiedt de beoordeeling van het resultaatnbsp;van het geheele onderzoek in overleg met den Chef van het Veeart-senijkundig laboratorium.
Indien primaire en secundaire oogreactie negatief zijn, d.w.z. geen etterafscheiding is ontstaan, terwijl de roodheid en zwelling dernbsp;conjunctiva slechts gering zijn, wordt het rund vrij van tuberculosenbsp;verklaard.
In alle andere gevallen is het resultaat twijfelachtig en zijn de dieren als verdacht te beschouwen; de tuberculinatie wordt alsdannbsp;in haar geheel na 1 maand herhaald. De beoordeeling van hetnbsp;resultaat van het herhaalde onderzoek geschiedt in overleg met dennbsp;Chef van het Veeartsenijkundig laboratorium.
De sectiën moeten nauwkeurig geschieden; het verslag ervan wordt op afzonderlijke sectie-protocollen, waarop alle klieren en organennbsp;voorkomen, die op de aanwezigheid van tuberculeuze veranderingennbsp;behooren te worden onderzocht, nauwkeurig aangeteekend.
Na afloop van het geheele onderzoek (inclusief de te verrichten sectiën) worden de tuberculinestaten en sectie-protocollen, zoo spoedignbsp;mogelijk aan den Chef van het Veeartsenijkundig laboratorium gezonden.
Van de negatief reageerende dieren worden slechts het aantal der dieren en de naam van den eigenaar op het formulier vermeld.
Van alle tuberculinatiestaten en sectieprotocollen wordt door den gouvernementsveearts een afschrift in zijn archief aangehouden.
529
Ie. alle runderen, die verschijnselen vertoonen, welke het bestaan van tuberculose doen vermoeden, dus de vannbsp;ziekte verdachte dieren,
2e. dieren, die van besmetting verdacht zijn.
Hoewel ongetwijfeld ieder deskundige, die een stal op tuberculose onderzoekt, uit den aard der zaak bij elknbsp;rund zal nagaan of er clinische verschijnselen bestaan, zalnbsp;het toch aanbeveling verdienen in de nieuwe te gevennbsp;aanwijzingen op dit clinisch onderzoek en op het eventueelnbsp;zenden van materiaal naar het Veeartsenijkundig laboratoriumnbsp;speciaal den nadruk te leggen.
Daar niets zekerder pleit voor het bestaan van tuberculose, dan het aantoonen van den specifieken bacil, komt een onderzoek door middel van tuberculine vanzelf eerstnbsp;in de 2de plaats. Dit laatste bestaat volgens de innbsp;1911 gegeven voorschriften uit een oogindriippeling, welkenbsp;na 4 dagen wordt gevolgd door een siibcutane tubercu-linatie.
Tot het verrichten van de conjunctivale tuberculiiiatie worden 5 druppels onverdunde tuberculine B in den oog-lidzak gebracht, welke door masseeren goed over den oogbolnbsp;worden verwreven. Er geschiedt dus een enkele indrup-peling, gelijk door bijna iederen onderzoeker ook nu nognbsp;wordt aangegeven. (Alleen Heymans (^') herhaalt de in-druppeling van 2—3 druppels fuberculine tot driemaal toe).nbsp;Echter viel het op, dat na de eenmalige indruppeling dernbsp;tuberculine in zoo vele gevallen weinig praegnante reactiesnbsp;optraden. Later is daarom de in te druppelen hoeveelheidnbsp;verhoogd tot 72 c.M.^ per keer. De Does en Lenshoeknbsp;zagen na deze verhooging veel betere reacties optreden ennbsp;meenden de minder goede resultaten met een geringerenbsp;hoeveelheid te moeten toeschrijven aan liet feit, dat deze,nbsp;zonder dat de veearts het bemerkt, zoo gemakkelijk doornbsp;het rund uit het oog wordt geperst of door optredendennbsp;tranenvloed te sterk wordt verdund. Algemeen wordt dan
-ocr page 586-530
nu ook gebruik gemaakt van druppelbuisjes, die op V2 cM^. zijn gecalibreerd.
Beoordeeling der oogreactie. — Uit de aanwijzingen blijkt, dat aan een positieve reactie een etterafscheidingnbsp;als eisch moet worden gesteld, die, al naar dat zij sterknbsp;positief, positief, gering of niliil is, met de teekens , ,nbsp; en — wordt aangediiid.
De reactie gaat met roodheid en zwelling der conjunctiva, zwelling der oogleden en tranenvloed gepaard. Een zuiver catarrhale uitvloeiing wordt als een negatieve reactienbsp;beschouwd.
LiGNiÈRES (*) beweert zeer beslist, dat hoewel zeer zeker bij een positieve oogreactie tranenvloed, roodheid en zwellingnbsp;van conjunctiva en van de oogleden kan optreden, er echternbsp;maar één zeker teeken is n.1. het uittreden van een meernbsp;of minder groote hoeveelheid pus. Van dit laatste onderscheidt hij 3 graden. De eerste graad bestaat volgens hemnbsp;in een heel klein draadje van witte pus of een druppeltje ternbsp;grootte van een speldeknop, bij den tweeden graad wordtnbsp;een klompje witte pus gevormd ter grootte van een grootenbsp;erwt of wel bestaat een meer diffuus uitgebreide ettering innbsp;den binnenooglioek. De derde graad bestaat in het uittredennbsp;van groote vlokken etter. De reacties van den tweedennbsp;graad komen volgens tiem het meest voor.
SCHNÜRER (^) spreekt van een etterige secretie bij positieve en van muco-purulente uitvloeiing bij een dubieuze reactie.
Klimmer en Kiessio (“) geven aan, dat de reactie zich kenmerkt door roodheid der conjunctiva, tranenvloed ofnbsp;muco-purulente secretie. De vorming van exsudaat is voornbsp;deze auteurs dus geen vereisclite voor een positieve reactie.
DE Blieck ('^) verstaat onder een positieve reactie een duidelijke etterige conjunctivitis, gepaard gaande met roodheid en zwelling van de conjunctiva.
Wilson f''*) beschrijft de reactie als het uittreden van een ondoorschijnend catarrhaal of muco-purulent secretum.
-ocr page 587-531
gepaard gaande met roodheid en zwelling der conjunctiva en membrana nictitans en met injectie van de sclera-capillairen. Tevens zegt hij, dat een geringe opaque uitvloeiing of een geringe roodheid der conjunctiva als negatiefnbsp;moet worden opgevat.
Volgens de meening van Reisinqer ('®) uit zich een positieve reactie als een acute conjunctivitis, welke zich 5 tot 6 uren na de indruppeling openbaart als een acute diffuzenbsp;zwelling en injectie van de mucosa (eventueel verbondennbsp;met ptosis en lichtschuwheid) en een rijkelijke exsudatie.nbsp;Volgens hem is het hierbij onverschillig of het exsudaatnbsp;etterig, fibrineus-etterig, slijmig of sereus is, daar hij innbsp;nauwkeurig gecontroleerde gevallen met zuiver sereuze ex-sudaties (voortdurend druppelsgewijs afvloeien van een geelachtig gekleurde, op serum gelijkende vloeistof) ook steedsnbsp;een positieve thermische reactie verkreeg. De conjunctivanbsp;moet dan echter gezwollen en rood zijn. Volgens den genoemden onderzoeker is voor een positieve reactie nietnbsp;alleen het uittredende exsudaat beslissend, doch moeten denbsp;verschillende soorten van exsudaat in combinatie met denbsp;andere acute ontstekingsverschijnselen der conjunctiva worden beoordeeld.
Opalka ('*) geeft voor de beoordeeling de volgende punten aan:
positief is iedere in verschillende grootten optredende ettersecretie, ook nog het afzonderen van een slijmig-etterig secretum, negatief het ontbreken van verschijnselennbsp;of het aanwezig zijn van roodheid der conjunctiva ofnbsp;geringe tranenvloed, dubieus langdurige overvloedige ofnbsp;zeer groote traansecretie of wel het uitvloeien van eennbsp;slijmig secretum.
Konoe (^*’) spreekt slechts van een etterige conjunctivitis, doch heeft sleclits weinig gevallen onderzocht.
Heymans (^‘) spreekt ook slechts van etteruitvloeiing, doch geeft geen verdere bijzonderheden.
-ocr page 588-Hutyra en Marek ('®) beschouwen als positief een etterige conjunctivitis niet een troebel geelachtig exsudaatnbsp;en waarschuwen tegen het slijmige exsudaat of een zuivernbsp;catarrhale ontsteking met tranenvloed, wat soms bij gezonde runderen na de indruppeling optreedt.
üit bovenstaand overzicht der literatuur blijkt wel, dat er nog zeer weinig overeenstemming bestaat, welke reactienbsp;als positief moet worden opgevat.
Ongetwijfeld is liet beoordeelen ervan een zaak, waarbij men over veel ervaring moet beschikken. Het veelvuldignbsp;zien en het toetsen van de reacties aan de latere sectie isnbsp;hierbij van groot belang.
De ervaring in Ned.-Indië heeft geleerd, dat niet altijd even streng aan het zuiver purulente secretum kan wordennbsp;vastgehouden. Wilde men de in de voorschriften gegevennbsp;definitie streng opvatten, dan zou elke niet-etterige uitvloeiing niet als positief kunnen worden beschouwd. Dit zounbsp;onvoorzichtig zijn en zeer zeker aanleiding geven tot miswijzingen. Dikwijls ziet men, dat in de eerste uren van denbsp;reactie van een gele puskleur nog geen sprake is, doch datnbsp;het secretum integendeel meer ondoorschijnend wit vannbsp;kleur is. Eerst enkele uren later als de prop begint in tenbsp;drogen, komt de gele kleur voor den dag, terwijl zij in anderenbsp;gevallen nooit geheel tot stand komt.
Het zal daarom beter zijn, zich niet te zeer blind te staren op het al of niet purulent zijn van de secretie, doch vooral op de quantiteit ervan te letten, natuurlijk voorop gesteld,nbsp;dat een goed oogonderzoek aan de indruppeling voorafnbsp;ging en daarbij gebleken is, dat er geen oorzaak aanwezignbsp;was, die eventueel aanleiding zou kunnen zijn tot een nietnbsp;specifieke traumatische uitvloeiing. Beginners zijn veelalnbsp;geneigd de reacties te zwaar op te vatten; hiertegen kannbsp;niet genoeg gewaarschuwd worden.
Ongetwijfeld nemen de nevenverschijnselen van het oog ook een belangrijke plaats in. Zij zullen elke positieve
-ocr page 589-reactie vergezellen. Het zal echter geen aanbeveling verdienen, eene reactie uitsluitend op die nevenverschijnselen, dus bij ontbreken van secretie, als positief te verklaren.
Resumeerende zijn wij dus tot de slotsom gekomen, dat als positief beschouwd moet worden de uitvloeiing van eennbsp;purulent of meer fibrineus exsudaat, in combinatie metnbsp;roodheid en zwelling der conjunctiva en tranenvloed. Mennbsp;passe echter de qualificatie -1- niet te spoedig toe.
Als negatief ware dan te beschouwen het ontbreken van elke reactie van de zijde van het oog en ook het uitvloeiennbsp;van een glazig slijmig secretum, terwijl ook uitsluitende tranenvloed als van geen belang moet worden geacht.
Dubieus zouden dan alle reacties zijn, die niet onder de beide andere groepen vallen.
Volgens de voorschriften is het resultaat der indruppeling dus positief, indien de etterafscheiding omstreeks 6, 12 ofnbsp;24 uren na de indruppeling -f of 4--I- is, eenige urennbsp;aanhoudt en gepaard gaat met roodheid en zwelling dernbsp;conjunctiva, terwijl tranenvloed en zwelling van het ooglidnbsp;meerderen steun voor het positieve resultaat geven.
Volgens Hutyra en Marek (’®) treedt de uitvloeiing op in het 12cle tot het 24ste uur na de indruppeling. Volgensnbsp;hen kan bij een flinke positieve reactie met tamelijk grootenbsp;zekerheid het tuberculeus zijn van het dier worden aangenomen.
LiqniÈRES (*) neemt het zeker bestaan van tuberculose aan, bij wat hij reacties van den tweeden en derden graadnbsp;noemt (zie boven) en verklaart dieren met reacties van dennbsp;eersten graad als verdacht.
Het blijkt dus, dat de in de Indische voorschriften gehuldigde opvatting met die van LiGNiÈRES overeenkomt. De reactie staat gelijk met een van den tweeden, de reactienbsp;met een van den derden graad, terwijl de als van den eerstennbsp;graad bedoelde uitvloeiingen ook hier onder de rubrieknbsp;der dubieuze reacties vallen.
-ocr page 590-Primaire oogreactie, — Van de 184 dieren (waaronder 3 buffels), waarbij in het tijdsverloop van begin 1910 totnbsp;Juni 1914 de uitslag der oplitlialnioreactie door de sectienbsp;werd gecontroleerd, geschiedde bij 172 een eenmalig en bijnbsp;12 een na eenigen tijd herhaald conjunctivaal onderzoek.
l!
Van de 196 maal, dat dus een conjunctivale tuberculina-tie werd verricht, was de primaire reactie in 110 gevallen positief, in 65 dubieus en in 21 negatief. Van deze 110nbsp;gevallen bestond in 104 tuberculose, terwijl zij in 6 afwezig was.
Van de 65 dubieuze reacties, welke gevallen alle later beslist werden, hetzij op een herhaalde positieve oogreactienbsp;of na een positieve subcutane tuberculinatie, was in 63nbsp;tuberculose aanwezig en in 2 niet.
Van de 21 gevallen, waarbij de indruppeling negatief verliep, werd in 17 bij de sectie tuberculose geconstateerd,nbsp;terwijl in 4 geen afwijkingen waren te vinden.
De resultaten verschillen eenigszins van die van Klimmer en Kiessiq (quot;), welke onderzoekers in geen der gevallennbsp;van negatieve reacties tuberculeuze veranderingen kondennbsp;vinden, dus van die zijde geen miswijzingen kregen. Zijnnbsp;op dit punt de Indische resultaten iets ongunstiger dan dienbsp;van bovengenoemde schrijvers, op een ander punt is ditnbsp;niet het geval. Waar Klimmer en Kiessio bij 83.3°/o vannbsp;de positief reageerende runderen pathologisch-anatomischnbsp;tuberculose konden vaststellen en in 16.7''/o niet, waren innbsp;Indië bij 94.5®/o der positief reageerende dieren tuberculeuzenbsp;veranderingen aanwezig.
Nog gunstiger wordt dit percentage, indien de dubieus reageerende runderen in dit verband worden medegerekend.nbsp;Waar natuurlijk zulke dubieuze reacties aanleiding gavennbsp;tot het verdacht verklaren van het rund en aansporing totnbsp;een herhalen van het onderzoek, meen ik ook deze reactiesnbsp;tot de goede resultaten van de ophthalmo-tuberculinatie tenbsp;mogen rekenen. Reacties werden alsdan verkregen in 175
-ocr page 591-535
gevallen, waarvan in 167 of 95.47o tuberculose werd vast-gesteld en in 8 of 4.6’’/o niet. Dit geringe percentage van 4.6% miswijzingen, steekt gunstig af bij de volgende aannbsp;Hutyra en Marek ontleende cijvers: Sekyra 15.9%, Richternbsp;16®/o en Opalka en During 10%.
Het resultaat van de primaire oogreactie is dus ook in Ned.-lndië gunstig geweest. Waar n.1. van de 184 maal,nbsp;dat de conjunctivale tuberculinatie werd verricht bij dieren,nbsp;die later bij de sectie aan tuberculose bleken te lijden, denbsp;oogreactie reeds direct in 104 gevallen of 56.5% positief,nbsp;in 63 of 34.2®/o dubieus en in 17 of 9.2“/o negatief verliep,nbsp;zoo was zij dus in 167 gevallen of bijna 91 % bij eerstenbsp;onderzoek aaideiditig om het rund zoo niet ais ziek,nbsp;dan toch in ieder geval verdacht van tuberculose te verklaren.
Het negatief reageeren van tuberculeuze dieren kan berusten op het bestaan van een zware infectie. De runderen 43, 153 en 171 zijn hiervan voorbeelden. Meestal zal hetnbsp;in dergelijke gevallen niet moeilijk vallen, clinisch een diagnose te stellen.
Gelijk reeds gezegd wordt dus volgens de voorschriften het conjunctivale onderzoek na 4 dagen aangevuld doornbsp;een subcutane tuberculinatie. Eensdeels werd dit aangegeven voor een eventueel optreden van een z.g. secundairenbsp;reactie, anderdeels voor een zoo mogelijk te controleerennbsp;thermale reactie.
¦ Secundaire oogreactie. — Het is een bekend feit, dat bij een tuberculeus dier het oog als het ware door eennbsp;ophthalmo-tubeiculiuatie kan worden gesensibiliseerd innbsp;dien zin, dat het na een erop volgende subcutane tubercu-linatie wederom kan gaan reageeren.
Ook in de humane pathologie is deze z.g. „Wiederaufflam-mungsreaktion” bekend en wordt door de meeste onderzoekers bescliouwd als een gewone haardreactie. Het tevoren ingedruppelde oog gedraagt zich dan als een gewone tuber-
-ocr page 592-536
culosehaard, alleen met dit verschil, dat de bacillen erin ontbreken en slechts de antituberculine erin aanwezig is.
Bij een groot aantal runderen trachtte Reisinger ('®) de waarde van deze secundaire reactie na te gaan. Bij eennbsp;niet gering aantal der dieren, die na de ophtlialnio-tuber-culinatie geen verschijnselen van een locale reactie vertoonden, niettegenstaande zij 72 uren werden geobserveerd,nbsp;kon hij na de subcutane injectie, ongeveer tegelijk met hetnbsp;optreden der thermische reactie, uitgesproken verschijnselennbsp;van een secundaire ophthalmoreactie waarnemen.
Ook Konqe (^“) komt tot de conclusie, dat het intreden van een etterige conjunctivitis na een subcutane tuberculi-natie bij tevoren met phymatine ingedruppelde runderen,nbsp;als beslissend voor het bestaan van tuberculose moet worden beschouwd.
Littlejohn ('“) geeft aan, dat in geen enkel geval de primaire oogreactie zoo intens was als de na een subcutanenbsp;tuberculinatie optredende secundaire oogreactie.
Wat betreft den termijn, waarna de subcutane op de ophthalmo-tuberculinatie moet volgen, zoo is hiervoor innbsp;Ned.-lndië een van 4 dagen aangegeven. Dit is ook ongeveer de tijd, die door de meeste onderzoekers wordt vermeld.nbsp;Dat hij ook langer kan zijn, bewijzen de bevindingen vannbsp;Reisinger (^®), die nog secundaire oogreactie waarnam nanbsp;4 weken, ja zelfs in één geval na drie maanden.
In 71 gevallen, waarin bij sectie tuberculose werd geconstateerd, werd in Indië de secundaire reactie genoteerd. Hiervan was zij in 39 gevallen overeenstemmend positief, innbsp;1 overeenstemmend dubieus en in 1 overeenstemmend negatief met de primaire reactie, in 4 gevallen was zij positiefnbsp;bij negatieve en in 11 bij dubieuze primaire reactie, in 3nbsp;was zij dubieus en in 12 negatief bij positieve primairenbsp;reactie.
Bij de tuberculeuze dieren werd dus in 39 gevallen een overeenstemmend positief resultaat van primaire en secun-
-ocr page 593-537
daiie reactie gezien en in 15 was de laatste positief tegenover een negatieve of dubieuze primaire. In 54 van de 71 gevallen had de secundaire dus in zooverre waarde, dat zijnbsp;het resultaat van de primaire bevestigde of verbeterde.
Reisinger ('5) vond dergelijke gevallen in 62 van de 247, waarbij men echter niet uit het oog moet verliezen, datnbsp;hij zich niet hield aan een termijn van 4 dagen, doch denbsp;subcutane injectie van 3 dagen tot 3 maanden na de con-junctivale toepaste.
Littlejohn (‘quot;j, die niet in de gelegenheid was secties op de door hem onderzochte runderen te verrichten, dochnbsp;een positieve thermale reactie als bewijzend voor tuberculose aannam, vond onder 26 febriel reageerende dieren ernbsp;3, die een negatieve en 7, die een dubieuze primaire vertoonden, terwijl alle runderen een positieve secundaire reactie gaven.
Als conclusie kan dus worden gezegd, dat de secundaire reactie niet in alle gevallen de primaire bevestigt of verbetert en dat zij gemiddeld genomen, ongeveer hetzelfdenbsp;percentage goede resultaten geeft als de primaire.
Thermale reactie.— Temperatuursopnameii zijn volgens de voorschriften bij de toepassing der subcutane tubercu-linatie niet verplicht gesteld.
Reeds uit de onderzoekingen van Penning ('*), die in 1904 te Semarang, en van van Velzen en de Blieck ('^),nbsp;die in 1909 te Soerabaja fuberculiiieerden, was gebleken,nbsp;dat bij melkvee in Ned.-lndië abnormaal liooge en incon-stante voortemperaturen kunnen voorkomen, welke de beoor-deeling der thermale reactie in den weg staan. Hoewelnbsp;uit Penning’s statistiek blijkt, dat de gemiddelde lichaamstemperatuur van hier geboren runderen om 7, 12 en 6 uurnbsp;respectievelijk OS.ó” C., 38.5“ C. en 38.8“ C. bedraagt en vannbsp;geacclimatiseerde Australische dieren 38.6“ C., 39“ C. ennbsp;39“ C., wees hij erop, dat temperaturen tot 40.5“ C. bijnbsp;gezonde runderen niet tot de uitzonderingen behooren.
-ocr page 594-538
Bij de 35 door van Velzen eii de Blieck onderzochte dieren werden bij niet minder dan 16 voortemperatiirennbsp;boven 39.5° C. aangetroffen en was dus volgens Euro-peesche principes de subcntane tnberculinatie gecontraïn-diceerd.
De Blieck ('®) verjneldt in zijn publicatie omtrent deze laatste runderen, dat die liooge temperaturen vooral bij zichnbsp;in quarantaine bevindende dieren zullen voorkomen, een grootnbsp;nadeel, daar het bij een lalioneele tuberculosebestrijdingnbsp;juist die runderen zijn, welke bij invoer aan een tiibercu-linatie moeten worden onderworpen. Hij wijst in dit verband op het groote nut dat locale tnberculinatie in dergelijke gevallen kan hebben. Volgens hem zijn het echternbsp;niet alleen de pas geïmporteerde, maar ook runderen, dienbsp;reeds geruimen tijd in het land zijn en zelfs hier geborennbsp;gecroiseerde dieren, die het verschijnsel van inconstantenbsp;lichaamstemperatuur vertoonen.
’t Hoen (‘), die in 1900 te Pajacoemboeh 52 inlandsche runderen onderzocht, had met genoemd bezwaar niet tenbsp;kampen. Ongetwijfeld zal dan ook het klimaat in deze vannbsp;invloed zijn en zal men te hooge temperaturen eerder tenbsp;Soerabaja en Semarang kunnen verwachten dan in koelerenbsp;plaatsen als Pajacoemboeh.
Voor deze stelling pleit ook het feit, dat bij het onderzoek van een melkveestal in het Tengger-gebergte (6000 voet hoogte) bij 46 volwassen dieren er slechts 1 met eennbsp;voortemperatuur boven 39.5° C. werd aangetroffen.
De onder de Indische runderen zoo veelvuldig voorkomende chronische parasitaire bloedziekten als piroplasma-tosis en surra, zullen echter wel de hoofdoorzaak van het verschijnsel zijn. Typisch is in dit verband de bevindingnbsp;bij eenige Australische runderen, die in 1911 veertien dagennbsp;na aankomst in de quarantaine te Batavia werden getuber-culineerd. Genoemde dieren vertoonden voor een deel zeernbsp;hooge voortemperaturen, hetgeen zijn oorzaak bleek te hebben
-ocr page 595-539
ill het feit, dat zij in het iiicubatiestadiuin van piroplasmatosis verkeerden, daar enkele dagen na het tuberculineeren bijnbsp;eenige dieren bloedwateren werd opgeinerkt. Van de 56nbsp;tuberculeuze dieren, waarbij de thermale reactie werd op-genonien, was de voortemperatuur te hoog bij 16 stuks ofnbsp;28.67o-
Het spreekt vanzelf, dat bij dergelijke dieren de beoor-deeling der thermische reactie volgens eenig Europeesch systeem niet mogelijk is, daar deze alle als voorwaarde stellen,nbsp;dat de voortemperatuur zich niet boven 39.5° C. begeeft.
Penning {*) gaf op grond van zijn bevindingen een systeem aan voor de beoordeeling van de reactie bij bovenbedoeldenbsp;dieren, daarbij den nadruk leggende op het in acht nemennbsp;van verschillende factoren, die van invloed zouden kunnennbsp;zijn op een niet-specifieke stijging. Volgens hem is denbsp;reactie positief bij een stijging van meer dan 1° C. en oploopennbsp;van de temperatuur tot boven 40° C., verdacht bij eennbsp;stijging van 0.5° tot 1° C. en negatief bij een stijging ondernbsp;0.5“ C. Tevens beveelt liij aan, gedurende verscheidenenbsp;dagen vóór de injectie de temperatuur te meten om eennbsp;goed inzicht in de gemiddelde lichaamswarmte te krijgen.nbsp;Volgens dit systeem beoordeeld, zouden van genoemde 16nbsp;dieren er 9 positief, 6 verdacht en 1 negatief hebben gereageerd.
Toch lijkt mij, dat een beoordeeling, als door Penning aangegeven, niet van gevaren is ontbloot. De methode zalnbsp;misschien bruikbaar zijn als men allerlei bijomstandighedennbsp;als secundaire, locale en algemeene reactie en vooral ooknbsp;het type van de thermische reactie in aanmerking neemt.nbsp;Zoo zal men een langdurige reactie als van No. 76 gevoegelijknbsp;als positief kunnen verklaren, ook al is de voortemperatuurnbsp;tot 40° Copgeloopen. Daarentegen kan men een kortdurendenbsp;stijging ais van No. 181 niet als een typische reactie opvattennbsp;en toch zou deze reactie volgens het beginsel van Penningnbsp;als positief moeten worden beschouwd.
-ocr page 596-540
Waar ons de locale tiiberciilinaties ten dienste staan om een rund op een andere wijze op tuberculose te onderzoeken, is het m.i. aangewezen de thermische reactie bij riin-dereti met te hooge voortemperaturen niet in aanmerkingnbsp;te nemen, daar miswijzingen niet zouden uitblijven. Denbsp;beoordeeling is in dergelijke gevallen te lastig om deze innbsp;een bepaald systeem vast te leggen.
Bij runderen, die een voortemperatuur beneden 39.5“ C. blijken te hebben, is natuurlijk de beoordeeling volgensnbsp;Europeesche beginselen mogelijk.
Hutyra en Marek C®) nemen als positief aan:
Ie. een temperatiiursverhooging van 1.5“ C. of meer bij typische reactie;
2e. een stijging boven 40“ C. (dan minstens 0.5“ C. ver-hooging) en
3e. een temperatuursverhooging van 1“C. tot 1.4“ C. of boven 39.5“ C. met organische reactie.
Is de temperatuur hoogstens 1.4“ C. gestegen ' en niet boven 39.5“ C. gekomen en is geen organische reactie aanwezig, dan verklareti zij het dier voor gezond.
Het achtste Internationale Vee artsenijkundige Congres (®), dat in 1905 te Budapest bijeenkwam, beschouwde als positief elke boven 40“ C. stijgende reactie en ook een tempe-ratuursvethooging tot een waarde tusschen 39.5“ C. en 40“ C.,nbsp;maar dan met minstens 1“C. stijging. Verder als dubieusnbsp;alle boven 39.5“ C. tot 40“ C. stijgende reacties, bij welkenbsp;de stijging minder dan 1“C. bedraagt en als negatief allenbsp;verhoogingen tot 39.5“ C.
De Jong ('^) gaf als positief aan een stijging van 1.5“ C. of meer en als verdacht een stijging van 0.5“ C. tot 1.5“ C.
Het spreekt vanzelf, dat men ook bij de beoordeeling van deze systemen allerlei omstandigheden in acht heeft tenbsp;nemen, welke het bestaan van tuberculose al dan nietnbsp;waarschijnlijk maken. Vooral zal dit het geval zijn met denbsp;dubieuze reacties.
-ocr page 597-541
Gelijk Hutyra eii Marek ('®) opmerken, is natuurlijk de hoogst bereikte temperatuur in de eerste plaats van belang,nbsp;terwijl het verschil tusschen hoogste vóór- en natemperatuurnbsp;pas in de tweede plaats in aanmerking komt. Ook Reesernbsp;(®) kwam aan de hand van uitgebreid materiaal tot de conclusie, dat hoe hooger de reactie, des te minder kans mennbsp;heeft met een miswijzing te doen te hebben.
Naast dezen factor is natuurlijk het optreden van een duidelijke locale of algemeene reactie van groot belang.
Van de 46 runderen, die in Indië aan de subcutane tu-berculinatie werden onderworpen en een voortemperatuur lager dan 39.5° C. bleken te hebben, leden er 40 aan tuberculose en 6 niet. Alle deze 40 dieren reageerden volgensnbsp;Hutyra en Marek positief. Eveneens was dit het gevalnbsp;met een beoordeeling \!o\gQ\\?, hti Biidapester congres. Volgens DE Jong reageerden er 35 positief en 5 verdaclit.nbsp;Volgens Penning 39 positief en 1 verdacht.
Van de 6 dieren, dieniet aan tuberculose bleken te lijden, reageerden er volgens Hutyra en Marek 2 positief, 2 verdacht en 2 negatief; volgens het Biidapester congres 4nbsp;positief en 2 negatief; volgens de Jong 2 positief en 4nbsp;verdacht; volgens Penning 3 positief en 3 verdacht.
Het aantal positief verklaarde runderen met negatieve sectie is dus volgens Hutyra-Marek en de Jong even groot, n.l.nbsp;2. Het eerstgenoemde systeem had echter dit voor, dat hetnbsp;alle tuberculeuze dieren aanwees, terwijl dit volgens hetnbsp;andere maar met 35 het geval was.
Uit bovenstaande bevindingen is dus te concludeeren, dat het systeem Hutyra-Marek in Indië bij dieren metnbsp;normale temperatuur de beste resultaten heeft afgeworpen,nbsp;aangezien het grootste aantal tuberculeuze runderen werdnbsp;onderkend en het kleinste aantal gezonde dieren voornbsp;tuberculeus werd verklaard. En zelfs de laatstbedoeldenbsp;runderen (No’s 182a en 185) behoeven niet tegen hetnbsp;systeem te pleiten, daar primaire en secundaire oogreactie.
542
zelfs bij een ook locale en organische reactie positief verliepen, zoodat het in.i. niet uitgesloten is, dat in dezenbsp;gevallen toch tuberculose bestond, doch hetzij macroscopischnbsp;niet zichtbaar was of bij de sectie over het hoofd werdnbsp;gezien.
Het is een bekend feit, dat ook de tiiermale reactie bij uitgebreide processen soms zeer gering is of verlaat intreedt.nbsp;Rund No. 81 is hiervan een voorbeeld. Voor de diagnosenbsp;zal dit bezwaar gering zijn, daar znlke dieren meestal cli-nisch zullen worden onderkend.
Naar mijn meening is het dan ook aan te bevelen, dat, wil men in Indië een thermische reactie voor de beoordeling in aanmerking nemen, deze het best zal geschiedennbsp;volgens het door Hutyra-Marek opgeworpen principe,nbsp;terwijl het m.i. van groot belang zal zijn, dat die beoordeelingnbsp;niet te veel van persoonlijke inzichten afhankelijk is en éénnbsp;persoon in handen wordt gegeven.
Een subcutane tuberculinatie van quarantaine-vee zal niet tot de onmogelijkheden behooren, doch het zal aanbevelingnbsp;verdienen, haar direct na aankomst toe te passen, daar dannbsp;de kans bestaat, dat de dieren nog niet in het incubatiesta-dium van een of andere parasitaire bloedziekte verkeeren.
Gelijk reeds gezegd, maakten de te Soerabaja werkende veeartsen de Does en Lenshoek in 1913 bezwaren tegennbsp;een verdere toepassing van de subcutane tuberculinatie.nbsp;Niet alleen berustte dit oordeel op moeilijkheden in denbsp;beoordeeling, maar ook op technische bezwaren.
Volgens hen stuitte n.1. de toepassing op groote tegenkanting van de zijde der eigenaren. Deze schreven, hoewel ten onrechte, abortus bij gezonde dieren eraan toe, maaide groote onrust, waarin de dieren werden gebracht doornbsp;de inspuiting en de voortdurende temperatuursopnamen ennbsp;het als gevolg hiervan tijdelijk uit de melk zijn der runderen,nbsp;was de hoofdoorzaak ervan. Daarbij was het temperatnur-onderzoek bij een eenigszins groot aantal dieren een tijdro-o
-ocr page 599-543
veilde zaak, die den deskundige op zulke dagen geiieel in beslag nam.
Erkend dient, dat genoemde bezwaren niet van grond ontbloot waren. Ook in de literatuur vindt men opgegeven,nbsp;dat de subcutane tuberculinatie ook bij gezonde dierennbsp;(hoewel in mindere mate dan bij tuberculeuze) oorzaak isnbsp;van een tijdelijken achteruitgang der melkafscheiding. Datnbsp;verder het voortdurend opnemen der temperatuur en hetnbsp;geloop in de stallen voor de rust der dieren niet bevorderlijk is, valt te begrijpen.
Reïnstillatie-reactie. — Om die reden werd dan ook, vooral wegens het feit dat bij een gedeelte der runderennbsp;de subcutane toch niet door te voeren is, genoemden veeartsen aanbevolen meer aandacht aan de conjunctivalenbsp;tuberculinatie te schenken. Daar deze echter bij eerstenbsp;indruppeling nog vrij veel dubieuze reacties gaf, werd tevens in overweging gegeven, bij wijze van proef, bij allenbsp;te onderzoeken dieren het principe in toepassing te brengen,nbsp;dat reeds sedert eenige jaieii bij dubieuze malleïnereactiesnbsp;werd uitgevoerd, n.l. een lierhaling der indruppeling in hetzelfde oog op den volgenden dag.
Het is toch een bekend feit, dat door deze lierhaling vele dubieuze en zelfs negatieve reacties van den eerstennbsp;dag, den tweeden dag positief worden, terwijl positievenbsp;van den eersten dag er door worden bevestigd.
Hutyra en Marek (‘®) vermelden hieromtrent, dat de ont-stekingsverschijnselen sterker te voorschijn treden, indien de indruppeling na afloop van de eerste reactie wordt herhaald.
Ook bij menschen is deze versterkte reactie na reïnstillatie van tuberculine bekend en wordt door Wolff-Eisner (’^)nbsp;beschouwd als een liaardreactie, welke slechts optreedt bijnbsp;individuen, die met tuberkelbacillen in aanraking zijn geweest.nbsp;Ook Panisset (®) vermeldt, dat bij tuberculeuze dieren hetnbsp;oogslijmvlies niet minder gevoelig wordt na een herhaalde
-ocr page 600-544
iiidruppeling, doch integendeel de tweede reactie intenser is dan de eerste.
In 86 gevallen, waarbij na sectie tuberculose bleek te bestaan, werd in Indië volgens dit systeem gewerkt. Beidenbsp;reacties (primaire en reïnstillatie-reactie) waren positief innbsp;24 gevallen. Slechts in 1 hiervan (No. 127) was de herhaalde reactie minder intens positief dan de primaire; innbsp;de overige 23 gevallen was zij in enkele even sterk, dochnbsp;in de meeste in intensiteit toegenonien.
Deze uitkomst verschilt met die van Klimmer en Kiessiq (“), die beweren, dat bij op de primaire indruppeling positief reageerende dieren door deze indruppeling een geringe nadeelige invloed werd uitgeoefend op het resultaatnbsp;der reïnstillatie-reactie.
In 44 gevallen was de primaire reactie dubieus en in 9 negatief tegenover een positieve reïnstillatie-reactie, in 6nbsp;gevallen waren beide reacties dubieus, in 2 beide negatief,nbsp;terwijl in 1 geval de primaire negatief en de herhaaldenbsp;dubieus was. Een zeer gunstig resultaat dus, dat ten zeerstenbsp;voor de toepassing van deze methode pleit.
Tot deze slotsom komt ook Heymans (^‘), die de reïn-stillatie bij afwezigheid van etterige uitvloeiing reeds den avond na de indruppeling toepast en in den morgen vannbsp;den tweeden dag weder herhaalt, indien nog geen etteringnbsp;is opgetreden.
Tabel 1 duidt aan, bij hoeveel van de bij sectie tuberculeus bevonden runderen volgens één der onderzoekingsmethoden afzonderlijk of in combinatie met elkander beoordeeld, positieve, dubieuze en negatieve reacties werden verkregen.
Tabel 1.
-ocr page 601-
545 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Uit dit overzicht blijkt, dat, gelijk reeds gezegd, de thermale reactie volgens de beoordeeliiig van HuTYRA en A'lAltEK uitstekende resultaten heeft afgeworpen, terwijl van de localenbsp;oogreacties de reïiistillatiereactie in de meeste gevallen positief verliep.
Het aantal miswijzingen in dien zin, dat ziek verklaarde runderen bij sectie niet aan tuberculose bleken te lijden,nbsp;was voor de verschillende reacties als volgt:
Reactie |
Percentage miswijzingen. |
Primaire conjunctivale |
3% |
Thermische (volgens Hntyra-Marek) |
4.3 % |
Secundaire |
7.6 o/o |
Reïnstillatie |
2.27 «/o |
546
Waar uit bovenstaand schema blijkt, dat het toepassen der reïnstillatie het minst aantal miswijzingen geeft, verdientnbsp;dit ook om deze redenen de voorkeur.
Bovendien heeft zij het voordeel van een locale reactie te zijn. De conjunctivale tuberculinatie is gemakkelijkernbsp;uitvoerbaar dan de subcutane methode, vordert niet zooveelnbsp;tijd van den deskundige, brengt de te onderzoeken dierennbsp;niet in een onrustigen toestand, is geen aanleiding totnbsp;vermindering van de melksecretie en berokkent den eigenarennbsp;dus geen financieel nadeel, kan bij alle dieren wordennbsp;uitgevoerd, ook al vertoonen deze hooge temperatuurnbsp;(quarantaine-vee) en kan, zoo dikwijls als noodig is, tennbsp;allen tijde worden herhaald.
Ten slotte kan dus worden gezegd, dat de in 1911 gegeven voorschriften voor het onderzoek op tuberculose noodignbsp;gewijzigd moeten worden, in zooverre, dat meer aandachtnbsp;moet worden geschonken aan de conjunctivale tuberculinatie.
Het zal echter m i. wenschelijk zijn de subcutane tuberculinatie niet geheel te verlaten. Het is en blijft een methode, die, indien zij kan worden toegepast, zeer goede resultaten afwerpt. Het zal daarom aan te bevelen zijnnbsp;haar te handhaven:
A. nbsp;nbsp;nbsp;Indien om een of andere reden de deskundige dennbsp;positieven uitslag van het conjunctivale onderzoek wilnbsp;controleeren, b.v. als het runderen betreft, die eennbsp;bijzonder hooge waarde vertegenwoordigen;
B. nbsp;nbsp;nbsp;ter aanvulling van het conjunctivale onderzoek bijnbsp;dubieuze reacties.
In het kort geformuleerd zal de wijziging der voorschriften zich dus moeten bepalen tot de volgende punten:
1. nbsp;nbsp;nbsp;grondig cliniscli onderzoek van alle te onderzoekennbsp;dieren, met eventueel opzenden van materiaal naarnbsp;het Veeartsenijkundig laboratorium;
2. nbsp;nbsp;nbsp;indruppeling van alle te onderzoeken dieren op tweenbsp;achtereenvolgende dagen in hetzelfde oog;
-ocr page 603-547
3. nbsp;nbsp;nbsp;veihoogiiig van de in te druppelen lioeveelUeid tu-berculine tot V2 ccM. per keer;
4. nbsp;nbsp;nbsp;toepassing der siibcutane tubercnlinatie in de hierboven onder A en B bedoelde gevallen, 4 dagen nanbsp;de herhaalde conjunctivale tubercnlinatie;
5. nbsp;nbsp;nbsp;centrale beoordeeling van het resultaat der subcutanenbsp;tubercnlinatie.
1. nbsp;nbsp;nbsp;H. ’t Hoen. Proeven met tuberculine. Veeartsenijkiiiidige Bladen voor Ned.-liidië, Deel 14.
2. nbsp;nbsp;nbsp;J. DE Haan. Experimenteele tuberculose en rasimnniniteit. Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-lndië, Deel 43 Afl. 3
3. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. F. Friedberger nnd Dr. E Fröhner. Lehrbuch der speziellennbsp;Pathologie und Therapie der Haustiere. Band 2, 6(e Anflage.
4. nbsp;nbsp;nbsp;C. A. Penning. Tubercnlinatie van het melkvee ter lioofdplaatsnbsp;Seniarang. Veeartsenijknndige Bladen voor Ned.-lndië, Deel 17.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Bericht über den internationalen tierarztiichen Kongress in Budapest 1905, Band 3.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Verslag van de werkzaamheden der Rijks-Seruminrichling 1906.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. R. Kraus en Dr. C. LevaDITi. Handbnch der Technik nndnbsp;Methodik der Immnnitatsforschnng. 1908.
8. nbsp;nbsp;nbsp;J. LigniÈRES. Les moyens révélatenrs dans Ie diagnostic desnbsp;animaux, a 1'excliision de 1’emploi de la tnbercnline et de lanbsp;malléine par la voie sons-cntanée. Travaiix du IXe Congrèsnbsp;internationale de médecine vétérinaire a ia Haye.
Dr. J. SCHNüRER. Die Diagnose der aiisteckenden Tierkrank-heiten inittels der iieneren Immunilatsreaktionen mit Ausnalinie des siibkntanen Einverleibens von Tnherkniin und Mallein. Ibid.nbsp;L. PaniSSET. Les moyens révélateurs dans Ie diagnostic desnbsp;maladies contagieuses des animaux, a rexciiision de la tiiber-cnline et de la malléine par la voie sous-ciitanée. Ibid.
9. nbsp;nbsp;nbsp;J. LigniÈRES. New Methods of employing tuberculin in the diagnosis of tuberculosis. The Journal of Comparative pathologynbsp;and therapeutics. Vol. 22, Part 3.
10. nbsp;nbsp;nbsp;A. R. Littlejohn. The combined tuberculin test for cattle. Ibid.nbsp;Vol. 22, Part 3.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. M. Klimmer und Dr. W. Kiessig. Die Ophthalmoreaktion,nbsp;ein wertvolles Diagnostikuni zur Erkeiinnng der Tuberkulose
-ocr page 604-am lebenden Rind. Monatshefte für praktische Tierheilkunde, Band 20.
12. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. A. Wolff-Eisner. Frühdiagnose und Tuberktilose-lmmuni-tat. 1909.
13. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. L. de Blieck. De tnberciiline als onderkennings- en bestrijdingsmiddel der tuberculose in Ned.-Iiidië. Veeartsenijkundigenbsp;Bladen voor Ned.-Indië, Deel 22.
14. nbsp;nbsp;nbsp;A. Wilson. The ophthalmic test for bovine tuberculosis. Thenbsp;Journal of Comparative pathology and therapeutics. Vol. 24,nbsp;Part 1 and 2.
15. nbsp;nbsp;nbsp;L. ReiSINGER. Erfahrungen iiber den diagnostischen Wert dernbsp;Allergieproben bei der Tuberkulose der Rinder. Tierarztlichesnbsp;Zentralblatt, jahrgang 34, No’s 10, 11, 12 en 13.
16. nbsp;nbsp;nbsp;W. ASSMANN. Vergleicheude Untersuchungen iiber die thermischenbsp;Ttiberknlinprobe und die Phyniatin-ophthalmo-reaktion. Berlinernbsp;Tierarztliche Wochenschrift, Jahrgang 27, No. 25.
17. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. L. DE Blieck en Dr. H. J. Smit. Verdere onderzoekingennbsp;omtrent tuberculose en tuberculinalie in Ned.-Indië. Veeartsenijkundige Bladen voor Ned.-Indië, Deel 23.
18. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. L. Opalka. Über Beobachtungen bei der kombinierten kon-junktivaleu und subkutanen Ttiberkulin-impfuug zur Ermittlungnbsp;der Rindertuberkulose. Zeitschrift für lufektionskrankheiten, pa-rasitare Krankheiten und Hygiene der Haustiere, Band 11, Heft 5.
19. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. F. Hutyra und Dr. J. Marek. Spezielle Pathologie undnbsp;Therapie der Haustiere. Band 1, 4te Auflage.
20. nbsp;nbsp;nbsp;W. Konqe. Über den Wert der Tuberkulinaugenprobe. Berlinernbsp;Tierarztliche Wochenschrift, Jahrgang 29, No. 45.
21. nbsp;nbsp;nbsp;J. F. Heymans. Die Tuberkulin-Augenprobe als Mittel zur Fest-stellung der Tuberkulose des Rindes. Deutsche Tierarztlichenbsp;Wochenschrift, Jatirgang 21, No. 49.
22. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. W. Kolle und Dr. A. Wassermann, Handbuch der patho-genen Mikroorganismeu. 2te Auflage, Band 5.
23. nbsp;nbsp;nbsp;E. Q. Hastings. The limitations of the tuberculin test. American Veterinary Review, Baud 42, No. 4.
24. nbsp;nbsp;nbsp;J. A. Lenshoek. Tuberculose onder melkvee op Java. Tijdschriftnbsp;voor Veeartsenijkunde. Deel 41, No. 12.
25. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. L. DE Blieck. Rapport omtrent een reis naar Australië ternbsp;bestudeering der veeartsenijkundige toestanden. 1914.
-ocr page 605-
|
c/5 — | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
positief; p“ = sterk positief. II ncgaii.ei; U“UUOICllb, y —ijubuici, p- —sier Lg. = Loiigen, kl.klieren, Mlt. = milt, L=: Lever. |
Secunduire oogreactie,
RESULTAAT (')
Etterafscliei-ding na.
Subcutane tuberculi* natie volgens systeem;
TUBERCULOSE (=) VAN.
Bijzonderheden.
co
C/D
— |
|
|
-b |
|
|
-b |
|
-b |
|
-b |
± |
|
-b |
|
|
-b |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
|
— |
± |
-b |
Lg. mes. ki.
Lg. kl.
hé- uier, baarmoeder, darmen, buikvlies, kl
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. darmen, kl.
Lg. kl.
Mediastinale kl.
Lg. borstvlies. buikvlies, kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. borstvlies, buikvlies, kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. borstvlies. kl.
Lg.
Bronchiale kl.
Lg-
Lg. (acuut miliair), kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Darmen, nieren, kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. nieren, kl.
Lg. kl.
Lg. L. buikvlies, kl. zie 85anbsp;Lg. uier, kl.
Bronch- en mediast. kl. Subparotideale kl.
Mediast-, boeg- en lies kl. retropharyng. kl.
Lg. L. kl.
Bronch- en mediastin. kl.
L. kl.
Lg. borstvlies, buikvlies, darmen L, nieren, kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Bronch- en mediastin. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
L. mes. kl.
Lg. mes. kl.
Lg. kl.
Sacrale kl.
Bronch- en mediastin. kl. Bronch. kl.
Lg. trachea, kl.
Mesenter. kl. Submax-,retrophar- en mesenternbsp;kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Bronch- en mediastin. kl.
Lg. borstvlies, buikvlies, kl. Bronch. kl.nbsp;zie 67a
Bronch-, mediastin., lies kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. niet, kl.
Lg. borstvlies, kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. borstvlies, buikvlies, kl. Tonsillen. mediastin. kl.
Lg. borstvlies, kl.
Bronch. kl.
Tonsillen, bronch-, mediast kl. Lg. kl.
Lg. tonsillen, vele kl.
Lg. kl.
Lg. borstvlies, kl.
Lg. borstvlies, kl.
Lg. kl.
Lg. Mlt, vele kl.
Boeg kl.
Mediastin. kl. uier, kl.
Lg. kl.
Bronch. kl.
Lg. trachea, kl.
Mesenteriale kl.
Subm-. retropharynè-, mesenter. kl.
onderzoek herhaald na 4 weken.
onderzoek herhaald na ± 10 weken.
|
vóói deiiispuiting. |
Austral. |
± | ||
id. | |||
gekr. Holl. | |||
Javaansch. |
_ |
. | |
Sia meesch. |
4 |
44 | |
id. |
4 |
— | |
gekr. Holl. |
4 |
4 | |
id. |
id. |
_ |
_ |
id. |
id. |
___ | |
Austral. |
- |
_ | |
? |
___ | ||
? |
± |
± |
SUBCUTANE TUBERCULINATIE.
LICHAAMSTEMPERATUUR.
aantal uren na de inspuiting.
10
12
14
16
18 20
22
24 ' 36
Secundaire oofireactie.
RESULTAAT, (i)
39 nbsp;nbsp;nbsp;38.5
39.2 39.8 38.9 38.8nbsp;38 2 38.9
139.2
39.5
39.2
39.3
39.8 40.2nbsp;40.7
39.9
40.5 40.61 40.8 40.8!
41.8
40.3
41.9
40.5
Etterafschei-ding na.
Subcutane tuberculi-natie voiëens systeem:
TUBERCULOSE U) VAN.
Bijzonderheden.
CQ
Lg. nier, kl.
Lg. L. haarinoeder, kl.
L. Tonsillen, kl.
Lg. kl.
Lg. L. ovariën, kl.
Lg.
Zie lOla.
Bronchiale en mesenter. kl.
Zie 102a.
Lg. kl.
Bronchiale- en mediast. kl.
Lg. kl.
Lg. L. kl.
Zie 106a.
Lg. kl.
Lg. kl.
Zie 108a.
Lg. kl.
Lg. kl.
Bronch. kl.
Med-, cervicale-.siibparotid. kl. Lg. kl.
Lg. kl.
Lg. kl. borstvlies.
Lg. kl.
Lg. kl.
Bronch. kl.
Bronch kl.
Lg. kl.
Lg. Mlt, borstvlies, buikvlies, kl. Zie 121a.
Lg.
Zie 122a.
Lg.
Lg. borstvlies, kl.
Lg. vele lymph kl.
Lg. Tonsillen, kl.
Medrasfin. kl.
Lg. k\.
|
Onderzoek herhaald, na ± 2 maanden. |
Onderzoek herhaald, na ± 5 maanden.nbsp;Onderzoek herhaald,nbsp;na ± 5 maanden.
Onderzoek herhaald, na i 5 maanden.
Onderzoek herhaald, na ± 5 maanden.
Onderzoek herhaald, na ± 5 maanden.
Stierf 1 week na onderzoek
4- |
|
Bronchieclasiën.
Negatief.
idem.
idem.
Zie 182a. Negatief.
idem.
Zie 184a. Negatief.
idem.
Zie 186a. Negatief.
Onderzoek herhaald na ± 6 maanden.
Onderzoek herhaald na ± 1 maand.
Onderzoek herhaald na ± 5 maanden.
[Veeartsenijkiindig laboratorium te Buitenzorg]
Distomatose bij cavia en konijn,
DOOR
In deel 43 van het Geneeskundig Tijdschrift voor Neder-landsch-Indië geeft de Does eene vrij uitvoerige voorloopige mededeeling aangaande liet voorkomen van distomen bijnbsp;laboratorium-proefdieren. Deze laatste kregen hetzelfde grasnbsp;als de herkauwers; konijnen bleven daarbij volkomen gezond, caviae echter werden aangetast door een bijzonderennbsp;vorm van distomatose, waarbij de voornaamste veranderingennbsp;niet in de lever te vinden waren. Ook anderen namen dezenbsp;ziekte waar, o.a. het Instituut Pasteur, waar de Does gelegenheid vond, zijne ondervinding op dit gebied aanzienlijknbsp;te vermeerderen.
De ziekte openbaart zich op eene merkwaardige wijze: onder de huid, meestal van borst en buik, doch ook welnbsp;aan den hals of aan de binnen- of buitenvlakte der ledematen ontwikkelt zich een knobbel ter grootte van een erwt,nbsp;die spoedig in omvang toeneemt en de grootte bereikt vannbsp;een knikker of okkernoot, waardoor het dier een zeer wanstaltig uiterlijk kan verkrijgen. Dia knobbels fluctuegren en,nbsp;wanneer men ze opent, vloeit daaruit een donker bruinrood,nbsp;slijmig vocht, waarmede soms gelijktijdig een distomum tenbsp;voorschijn komt. Gebeurt dit laatste niet, dan gelukt hetnbsp;dikwijls na eenig zoeken de parasiet in de geopende cystenbsp;op te sporen. Ook ontdekt men dan dikwijls, dat de holtenbsp;n.1. aan borst en buik, volkomen gesloten is en door middel
-ocr page 610-van een vrij nauwe opening in verbinding staat met eene andere, in de borst- of buikholte gelegen. Bij deze gevallen vult zich de cyste spoedig na het sluiten van de huidwondnbsp;opnieuw met het hierboven bedoelde vocht. Spontane genezing is mogelijk. De zwellingen verdwijnen dan langzamerhand, maar misvormingen blijven bestaan, soms ooknbsp;aan het skelet. Dikwijls echter volgt na een lang lijden denbsp;dood. Er sterven ook wel caviae zonder de beschrevennbsp;zwellingen vertoond te hebben.
Bij de obductie blijkt, dat een of twee, zelden een grooter aantal distomen op de meest grillige wijze zich wegen gebaandnbsp;hebben door het lichaam. Wegen en verblijfplaatsen dernbsp;parasieten zijn geteekend door sterke, harde bindweefsel-woekeringen, nauwe op fistelgangen gelijkende kanalen ofnbsp;stevige cysten; de meeste daarvan liggen buiten de organen,nbsp;bijv. tegen wervelkolom, buiten- of binnenzijde van borst-of buikwand of in het mediastinum. De kanalen loopennbsp;dwars door middenrif of lichaamswanden. De ligging dernbsp;organen, vooral van nieren, longen en hart, wordt door denbsp;gangen en cysten vaak zeer gewijzigd. De lever is meestalnbsp;weinig veranderd, doch draagt veelal duidelijke sporen vannbsp;een tijdelijk verblijf der parasieten. Bij aan de ziekte gestorven caviae vindt men de longen niet zelden grootendeelsnbsp;verwoest. Tot zoover DE Does.
Hoewel nu deze aandoening waarschijnlijk reeds aan verschillende collega’s bekend is (zooals o.a. aan de Wilde,nbsp;blijkens eene mondelinge mededeeling), acht ik het nietnbsp;van belang ontbloot, hierover het een en ander te vermelden,nbsp;vooral omdat ik in staat ben aan het artikel van DE Doesnbsp;enkele bijzonderheden toe te voegen.
De ziekte werd reeds vanaf 1903 door mij waargenomen bij mijne caviae te Rembang en later te Kediri, terwijl eenenbsp;belangrijke sterfte onder de kleine proefdieren van hetnbsp;Veeai tsenijkundig laboratorium, in 1913 en 1914, ook daaraannbsp;geweten bleek te moeten worden.
-ocr page 611-Bij de cavia wordt meermalen als eerste symptoom opgemerkt, dat een achterbeen sleept, soms ook beide. De dij van het aangetaste been is dan verdikt, en bij insnijdennbsp;ziet men, dat de geheele dijmnsculatuiir doorgraven is metnbsp;comnuiniceerende holten, gevuld met het bekende donkerbruine vocht, waarin meestal slechts 1 distoom. De bijgevoegde afbeeldingen geven een zeer sterk ontwikkeld gevalnbsp;te zien; het van de huid ontdane achterbeen maakt dennbsp;indruk van op een groote, fluctueerende cyste te liggen.
De wand der holte is opgebouwd uit stevig bindweefsel en vertoont steeds een groot aantal bloedige punten, hoogstwaarschijnlijk aangevangen boorgaten van het distomum,nbsp;dat trachtte zich een uitweg te banen. De knobbels makennbsp;bij doorsnijding dikwijls den indruk, dat zij bestaan uitnbsp;oude bloeduitstortingen, waarvan de fibrine georganiseerdnbsp;is en versterkt door reactief bindweefsel.
Bij de bovenbedoelde verlamde caviae vindt men uitwendig niet zelden slechts decubitus, en wel in zoo’n graad, dat denbsp;dood het gevolg ervan zou kunnen zijn, doch in dergelijkenbsp;gevallen is tevens gewoonlijk een multiloculaire cyste aanwezig in de psoasspieren, welke daardoor donkere (bloed-)nbsp;en lichte (bindweefsel-) vlekken vertoonen. Ook ligt denbsp;cyste soms in de lendenspieren of neemt zij de plaats innbsp;van een der nieren, welke dan geheel omgeven blijkt tenbsp;zijn door het bindweefsel van den knobbel en tevens gewoonlijk doorboord. Deze knobbels kunnen zoo groot wordennbsp;als een duivenei en zijn dan tijdens het leven te palpeeren;nbsp;de omvang van den buik kan daardoor zoo toegenomennbsp;zijn, dat men aan zwangerschap denkt. Perforatie van denbsp;nier kan de oorzaak zijn van eene doodelijke verbloeding;nbsp;deze laatste kan overigens ook uitgaan van eene doorboringnbsp;van het hart, de longen of een bloedvat.
Ook konijnen worden menigmaal aangetast, doch daarbij ziet men niets dan vermagering, verlamming en dus vervuilingnbsp;van het achterstel. Bij de sectie constateert men, dat bij
-ocr page 612-552
het konijn niet, zooals bij de cavia, eene sterke neiging beslaat tot liet vormen van reactief bindweefsel. Men vindtnbsp;bij dit dier dan ook nooit inultilocnlaire cysten met dikkenbsp;wanden, doch wel bloeduitstortingen in borst- of buikholtenbsp;of subcutaan; deze laatste kunnen zich uitstrekken van kinnbsp;tot symphysis. In de cutis kan men een enkele maal boor-gangen waarnemen, van een paar m.M. tot 6a7 c.M. lang;nbsp;zij worden aangewezen door eene aaneengesloten reeksnbsp;kleine bloedingen en lierbergen steeds aan het einde eennbsp;distomum.
Bij beide dieren ontdekt men dikwijls in het bindweefsel langs de wervelkolom nog een 3—4 distomen.
In de longen treft men niet zelden eveneens, zoowel bij de cavia als bij het konijn, holten aan, welke tot erwtgrootnbsp;kunnen worden en met lucht of bloed gevuld zijn. Datnbsp;men in de eerste nooit een distoom kan vinden, terwijl hetnbsp;traumatisch emphyseem nog niet geresorbeerd is, wijst eropnbsp;dat de parasiet zich tamelijk snel verplaatsen kan; in denbsp;met bloed gevulde is het mij slechts eenmaal gelukt eennbsp;distomum te achterhalen. De door de longen gegravennbsp;gangen vinden dikwijls hunne voortzetting tusschen tweenbsp;ribben door, doch daarbuiten raakt men het spoor bijsternbsp;niettegenstaande langdurig, nauwgezet onderzoek. Dit kannbsp;tenminste voor een deel verklaard worden door hetgeennbsp;de Directeur van het Instituut Pasteur te Weltevreden mijnbsp;mededeelde, n.1. dat distomen ook nu en daii op de rugge-niergsvliezen van caviae aangetroffeu worden; vermoedelijknbsp;zal hierin ook de oorzaak van een deel der verlammingennbsp;gezocht moeten worden.
Bij konijn en cavia, vooral die welke in het begin der ziekte sterven of afgemaakt worden, bestaat meestal eenenbsp;meer of minder uitgebreide hepatitis. Op de lever vindtnbsp;men dan niet zelden schijnbare exsudaatvlokjes, welke ondernbsp;het microscoop zeer jonge distomen blijken te zijn vannbsp;1—3 m.M. lang en ongeveer een halven m.M. breed en
witaclitig doorschijnend. Zijn in de lever distonien aanwezig, dan zijn dit bijna altijd die zeer kleine vormen. Bij caviae, die immers zeer lang met de ziekte in liet levennbsp;kunnen blijven, kan mèn meermalen de lever gelieelofzoonbsp;goed als gelieel ongedeerd aantreffen, zoodat soms alleennbsp;eene minder gladde oppervlakte op het afgeloopen procesnbsp;wijst. In zulke gevallen blijkt uit de aanweziglieid van vrijnbsp;groote distonien in cysten, dat de parasiet tenminste bijnbsp;deze dieren geen leverbewoner is.
In sommige gevallen kan men den dood niet verklaren uit de betrekkelijk geringe geconstateerde afwijkingen; daarnbsp;het aantal distonien gewoonlijk te klein is om aan toxinen-werking te kunnen denken, moet men misschien de oorzaaknbsp;zoeken in vernieling van een deel van liet centrale zenuwstelsel, welke bij de sectie op deze kleine dieren liclit aannbsp;de waarneming ontsnapt.
Opmerkelijk is, dat perforatie van de huid niet voorkomt; misschien ligt de verklaring in negatieve phototaxis.
Ruime opening van eene cyste werd eenige malen door mij beproefd; de niultiloculariteit verhindert ecliter gewoonlijk liet vinden van den parasiet, indien hij niet met denbsp;bruinroode vloeistof naar buiten gekomen is.
De oorzaak van de infectie is ongetwijfeld het eten van gras, dat van gewone leveranciers betrokken en dus voornamelijk op drassige of tenminste voclitige plaatsen gesnedennbsp;wordt. Uit de verschillende grootten der distonien in éénnbsp;cadaver mag men opmaken, dat ook meervoudige infectiesnbsp;voorkomen, de Does geeft reeds aan, dat door wijzigingnbsp;van liet voedsel de ziekte na eenigen tijd volkomen verdwijnt; wij kunnen dit ten volle bevestigen; met oebi ennbsp;brood gevoede proefdieren blijven vrij. Ook met Bengaalschnbsp;gras uit onzen aanpiant, die nooit beweid wordt en dusnbsp;niet geïnfecteerd is, bleven onze caviae ongedeerd.
Welk distomum is nu de oorzaak?
DE Does zegt, dat de parasiet vernioedelijk dezelfde is
-ocr page 614-als die, welke ook bij kalveren, schapen en geiten iiitge-breide veranderingen kan veroorzaken ; de gestalte is dezelfde, maar meestal kleiner.
Alle door mij onderzochte exemplaren vertoonden geheel denzelfden bouw als de fasciola hepaiica (distoma hepa-ticiim) en verschilden alleen in de afmetingen: is denbsp;leverbot 20—30 m.M. lang en 8—13 m,M. breed, zoodatnbsp;de verhouding van lengte en breedte ongeveer l:2'/2 bedraagt, deze maten waren bij de hier besproken parasietennbsp;veel kleiner (de grootste was 20 X 4 m.M.), terwijl zij zichnbsp;verhielden als 1:5—6. Men houde hierbij in het oog, datnbsp;liet juist-opgespoorde distoom nog zijn voor de voortbeweging meest geschikten vorm heeft; laat men den parasietnbsp;eenigen tijd in physiologische NaCl-oplossing liggen, dannbsp;trekt hij zich zoodanig samen, dat de vorm niet of weinignbsp;van dien der fasciola hepatica verschilt. Voor uitgroeiennbsp;tot de volle grootte zal hun meestal tijd en gelegenheidnbsp;ontbreken. Enkele der grootste bevatten reeds eieren,nbsp;welker afmetingen eveneens met die van de gewone leverbotnbsp;overeenkomen. Alle onderzochte parasieten waren geheelnbsp;met achterwaarts gerichte dorens bezet, zooals ook doornbsp;de meeste handboeken vermeld wordt; alleen Braun ennbsp;Fiebiger (zie hierachter) geven aan, dat de dorens aan denbsp;buikzijde achter de testes en aan de rugzijde iets vroegernbsp;ophouden.
Waar de overeenkomst zoo groot is en het verschil zoo gering, mag wel aangenomen worden, dat men hier te doennbsp;heeft met distoma hepaticum, die door bijzondere omstandigheden niet in staat is zijn volle grootte te bereiken.
In de handboeken wordt omtrent het voorkomen van dis-tomen bij cavia en konijn weinig vermeld:
L. G. Neumann, Traité des maladies parasitaires non-microbiènnes des animattx domestiqiies, 2e Ed. 1892, geeft het volgende: „Distome du cobaye. Del Chiappa a trouvénbsp;dans les voies biliaires d’un cobaye deux exemplaires d’une
-ocr page 615-555
espèce de disfome que Sonsino iioinnie provisoirement Disfoma caviae. Sou iiitestin raiiieiix Ie place dans Ie soiis-geiire Cladocoelittin. L’iiii avait, après long séjoiir dans 1’nbsp;alcool, 12 niillimètres de long sur 9 inillimètres de large,nbsp;l’antre, 8 inillimètres sur 6 inillimètres. Ils ressemblaieiitnbsp;au Distomum liepaticum, dont ce n’étaient peutêtre que desnbsp;jeunes exemplaires”. Deze twee zijn dus voor in de levernbsp;aangetroffen exemplaren vrij groot, terwijl ook de breedtenbsp;ten opzichte van de lengte aanzienlijk is; vermoedelijk zijnnbsp;zij niet terstond gefixeerd. Dat de andere, kleinere aan denbsp;waarneming ontsnapt zijn is geen wonder.
Sluiter, De dierlijke parasieten van den niensch en van onze huisdieren, 1895: Volgens Lutz wordt ilistoma liepa-ticum bij cavia cobaya alleen gevonden na experimenteelenbsp;infectie.
Kitt, Lehrbiich der pathologischen Anatomie der Haiis-iiere, Site Aufl., 1905, zegt, dat konijnen ook wel aangetast worden.
Neumann-Macqueen, Parasites and parasitic diseases etc., 1905, vermeldt sleclits, dat distoma liepaticum ook bij hetnbsp;konijn gevonden is.
Braun, Tierische parasiten des Menschen, 4te Aufl., 1908, zegt: „Der Leberegel bewohnt die Gallengange zahlreichernbsp;herbivorer Saugetiere, u. a. Kaninchen und Meerschweinchen.”
Kitt, Bakterienkunde, 4te Aufl., 1908, zwijgt erover.
Guiart, Parasitologie, 1910 eveneens.
Fiebiqer, Die tierische Parasiten der Haas- und Nutz-tiere, 1912, noemt als vindplaats de galgangen, o.a. van het konijn.
NeveU'Lemaire, Parasitologie des aniniaiix domestiques, 1912: „On l’observe également chez d’autres mammifèresnbsp;domestiques, e.a. Ie lapin.”
Neumann-Mayer, Atlas und Lehrbiich wichtiger tierischer Parasiten und Hirer Uehertrager, 1912, geeft alleen aan, datnbsp;distomum liepaticum bij het konijn voorkomt.
-ocr page 616-556
Het bovenstaande zou samengevat kunnen worden als
volgt:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Onder de caviae en konijnen worden op Java nu ennbsp;dan groote verwoestingen aangericht door de fasciolanbsp;liepatica (distomum liepaticuin), welke echter niet alsnbsp;leverbewoner optreedt; door de Does is het eerst denbsp;aandaclit hierop gevestigd.
2. nbsp;nbsp;nbsp;De infectie wordt teweeg gebracht door het voeren vannbsp;gewoon versch koopgras en kan dus voorkomen worden door het verstrekken van niet-besniet voeder, zoo-als brood, oebi, ketella, e. d.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Ook het uitsluitend voederen van gras, afkomstig vannbsp;nietbeweide en dus onbesmette aanplanteii, kan de dieren voor deze ziekte vrijwaren.
Buitenzorg, December 1914.
-ocr page 617-DOOR
Dr. W. C. A. DOEVE.
Naar aanleiding van het artikel van Gunst over de z.g. pest der gedroogde runderluiiden in de 2de aflevering vannbsp;het loopende deel van dit tijdschrift informeerde ik bijnbsp;een handelaar in huiden hier ter plaatse of de betreffendenbsp;pestvlekken door hem ook waren waargenomen bijnbsp;buffel- en geitenhuiden, welke hier voornamelijk wordennbsp;verhandeld. Het antwoord luidde bevestigend en bij weesnbsp;mij eenige vlekken op de betreffende huiden, die met dennbsp;naam pest worden aangeduid. Deze vlekken werden doornbsp;mij aan een nadere beschouwing onderworpen met hetnbsp;volgende resultaat.
Bij geitenhuiden ziet men, nadat zij gedroogd zijn, op de binnenvlakte hier en daar donkergeel gekleurde, min ofnbsp;meer ronde vlekken, waarvan de middellijn gemiddeldnbsp;een halve c.M. bedraagt. Hier en daar zijn twee of meerderenbsp;vlekken geconflueerd, zoodat het geheel grootere afmetingennbsp;heeft. Op de buitenzijde van de huid is niets te zien,nbsp;zelf geen alopecia op de plaats, waar zich aan de binnenzijde van de huid de vlek vertoont. Wanneer men de vleknbsp;aan de binnenzijde van de huid nader beschouwt en ernbsp;min of meer schuin op kijkt, ziet men, dat zij zich nietnbsp;aan de oppervlakte bevindt, maar door een dun doorschijnendnbsp;vliesje is bedekt. Men voelt aan de vlekken dan ook niets.nbsp;Beschadigt men het overdekkende vliesje met een mesje ofnbsp;een scherpen lepel, dan komt men op een geel-witte, harde,nbsp;kruimelige massa. Heeft men deze massa weggelepeld, dannbsp;houdt men in de huid een klein putje over, hetwelk vaak zoo
-ocr page 618-diep is, dat bij liet uitlepelen van den brokkeligeii inlioud een perforatie van de geheele liiiid van binnen naar buitennbsp;haast niet te voorkomen is.
De geel-witte kruimelige inlioud der vlekken bleek bij microscopisch onderzoek ook hier bijna geheel te bestaannbsp;uit acarusmijten van het type phylloïdes. Het totale gemisnbsp;van eenig ziekteverschijnsel op de buitenzijde van de huidnbsp;maakt het vrijwel ónmogelijk dezen vorm van acariasis gedurende het leven te onderkennen. Volgens de dissertatienbsp;van J. M. G. Numans over de acariasis van den hond zou doornbsp;Raillet een en ander gepubliceerd zijn over Demodexnbsp;caprae. Nadere inlichtingen betreffende deze publicatie konnbsp;Numans mij echter helaas niet meer geven.
Wat de z.g. pestvlekken bij buffelhuiden betreft, deze bleken mij een geheel andere huidaandoening te zijn. Aannbsp;de versche huid ziet men, zoowel aan de buiten-als aan denbsp;binnenzijde, niets. Te voelen is echter een tumesceiitienbsp;in de huid ter grootte van een knikker. Snijdt men hieropnbsp;in, dan blijkt het, dat men te doen heeft met een holte innbsp;de huid, waarin een witte, vettig aanvoelende, smeerachtigenbsp;massa van stopverfaclitige consistentie. Deze inhond isnbsp;omgeven door een bindweefselkapsel. In microscopischenbsp;preparaten van den inhoud der vlekken werden geen parasieten gevonden. Men zag slechts verschillend groote schollennbsp;van een structuurlooze detritus-massa, waartusschen talnbsp;van vetdruppeltjes, soms in ketens van vier of vijf achternbsp;elkaar gerangschikt als korte streptococcen. Dit beeld wektenbsp;bij mij het vermoeden hier met een aandoening der huid-talkklieren te maken te hebben, welk vermoeden tot eennbsp;voor mij zelf vaststaande meening werd, toen ik eenigenbsp;literatuur betreffende de physiologic en de pathologischenbsp;anatonie des talkklieren had opgeslagen.
In het lumen der talkklieren vindt men immers normaliter afgestooten kliercellen, die in een vettige detritus te grondenbsp;gaan. Zoo beschrijft verder Ernst Ziegler (Lehrb. d. Spez.
-ocr page 619-559
Pathol. Anatomie. Verlag v. Auo. Fischer, Jeiia 1906) oplioopiiigeii van liet secretuni der talkklieren bij den menschnbsp;onder den naain van commedo, niilimn en atlieroom. Vannbsp;liet laatste schrijft Zieqler, dat het ontstaat door opeen-looping van talk in de afvoergangen der talkklier en in denbsp;haarzakjes, welke zicli daardoor cystens verwijden. Dezenbsp;cysten kunnen bij den mensch de grootte aannemen van eennbsp;hazel- en okkernoot, ja zelfs vuistgroot worden. De in-hond van deze atheromen bestaat uit een breiachtige,nbsp;smeerachtige massa, die vetdruppels, afgestooten epyheel-cellen en vaak ook cholesterine bevat. De comedo en hetnbsp;milium verschillen van het atlieroom feitelijk alleen, doordatnbsp;zij kleiner zijn.
De pestvlekken nu in de buffelhuiden moeten naar mijn meening ook beschouwd worden als retentie-cystennbsp;van de huidtalkklieren. Door de een of andere oorzaaknbsp;kan de talk niet afvloeien en gaat zich ophoopen, hoe langernbsp;hoe meer, totdat de klieren zelf tengevolge van drukatrophienbsp;geheel te gronde zijn gegaan. Het opeengehoopte secretuni werkt als een corpus alienum ten opzichte van hetnbsp;omgevende coriumbindweefsel, dat gaat prolifereeren ennbsp;een kapsel vormt. In den inhoud der pestvlekken, die mennbsp;dns den naam van atheroma cutis zou kunnen geven,nbsp;traciitte ik cholesterine aan te toonen door een weinig ervan in een reageerbuisje te doen met kokenden alcohol,nbsp;af te filtreeren en het filtraat af te koelen in de hoop,nbsp;dat hierin dan liet cholesterine als rliombische kristallennbsp;zou uitkristalliseeren. Immers cholesterine (C26H44O)nbsp;lost in kokenden alcholiol op en kristalliseert bij afkoeling weer nit in rliombische kristallen van C2eH44nbsp;O H2O. Evenwel viel deze reactie op cholesterinenbsp;negatief uit.
Ten slotte nog de mededeeling, dat aan gedroogde buffelhuiden de bedoelde pestvlekken zich vertoonen als geelwitte tumescenties, meest slechts aan de binnenzijde, soms
560
ook aan de buitenzijde van de huid te zien. De inbond der vlekken is bij gedroogde huiden kalkachtig hard ennbsp;brokkelig.
Cheriboti, 8 November 1914.
DOOR
Dr. W. A. C. DOEVE.
Bij de bespreking van de Inanguraal-dissertatie van J. C. WiTjENS zegt So. op pag 475 van de vorige aflevering vannbsp;dit tijdschrift het volgende:
„Dat het Tusche-verfahren „in Nederlandisch Indiën, wo man viel mit Trypanosomen zu tun hat, ausgezeichnetenbsp;Dienste zur Diagnose leisten kann” is een uitspraak, dienbsp;WiTjENS na eenige ondervinding wel zal in trekken: beschiktnbsp;men ter plaatse over een microscoop, dan geeft een druppeltje bloed tusschen voorwerp- en dekglas nog altijd hetnbsp;snelst uitsluitsel; wil men liever thuis onderzoeken, dan kannbsp;men gewone strijkpreparaten medenemen, waarin men nanbsp;kleuring de trypanosomen beter kan bestudeeren. Hubenetnbsp;vervaardigde in 1911 in Cheribon (in samenwerking metnbsp;den medicus Dr. Wemmerslager van Sparwoude) eenigenbsp;inkt-preparaten van surrabloed, doch zij bleken geen gemaknbsp;of ander voordeel op te leveren boven de gewone methode”.
Ik heb van collega Hubenet het gebruik van tusche-preparaten overgenomen bij de surra-diagnostiek, en hoewel de tijd, waarover mijn ondervinding met deze methode loopt,nbsp;nog zeer kort is, meen ik toch wel een oordeel daaromtrentnbsp;te mogen uitspreken. Ik ga met So. volkomen accoord, datnbsp;het onderzoek van levend bloed het eenvoudigst is, dochnbsp;steeds op tournee’s een microscoop meenemen is iets, waarnbsp;ik al gauw van teruggekomen ben. Ik ben in het bezit vannbsp;een reismicroscoop van Leitz, hetwelk ik mij op aanraden van Dr. ’t Hoen aanschafte; zelfs dit microscoop
-ocr page 621-eciiter, dat voor liet transport beter gescliikt is dan eenig ander, lieeft in korten tijd, vooral door te vaak in- en uit-elkaar lialen, reeds zooveel geleden, dat ik er slechts metnbsp;eenige huivering toe overga om het instrument op tournee'snbsp;mee te nemen. Ik acht het dus preferent om de preparatennbsp;thuis te onderzoeken. Waar ik alweer toegeef, dat mennbsp;met de gebruikelijke dubbelkleuringen van de trypanosomennbsp;mooiere preparaten krijgt, dan het Tusche-verfahren kannbsp;leveren en de dubbelkleuringen voor het bestudeeren dernbsp;morphologische eigenscliappen van de surra-parasiet tenbsp;verkiezen zijn, daar ben ik het met So. niet eens, dat enkelnbsp;voor de diagnose: trypanosomen in het bloed, ja dan neen,nbsp;de dubbelkleuringen even gemakkelijk zouden zijn als hetnbsp;Tusche-verfahren. Deze inkt-methode is zeer bruikbaar,nbsp;wanneer het slechts geldt te weten te komen of men alnbsp;dan niet met trypanosomenhoudend bloed te doen heeft,nbsp;en dat de methode eenvoudiger en geniakkelijker is dan denbsp;dubbelkleuringen (behalve de Leishmansche misschien,nbsp;omdat hierbij niet gefixeerd behoeft te worden), komt wellicht niet zoo goed uit, wanneer men slechts met een ofnbsp;twee preparaten te doen heeft, docli treedt goed naar voren,nbsp;wanneer men na een vermoeiende tourneé een groot aantalnbsp;bloedmonsters op de aanwezigheid van trypanosomen heeftnbsp;te onderzoeken. Immers verschilt het maken van een tusche-preparaat van dat van een uitstrijkje slechts daarin, datnbsp;men eerst wat inkt op het voorwerpglas heeft te brengennbsp;en dit met liet bloed heeft te vermengen. Zoo kan eennbsp;tusche-preparaat gemakkelijk ter plaatse worden gemaaktnbsp;en heeft men liet tliuis sleclits onder het microscoop te leggen.nbsp;Bij de dubbelkleuringen heeft men, hoe of 'took zij, eerstnbsp;te fixeeren en dan te kleuren, hetgeen toch ook met eenigenbsp;zorg dient te geschieden, wanneer men een bruikbaar preparaat wil hebben.
Ook is 111.i. een voordeel van het Tusclie-verfahren voor de snel-diagnose; wel of geen trypanosomenhoudend bloed, dat
-ocr page 622-de methode door haar eenvoud aan mantri’s goed kan worden geleerd. De mantri’s, die ik ter beschikking heb, kregen allennbsp;de instructie om bij eenig vermoeden op surra dadelijknbsp;tusche-preparaten van het bloed aan mij op te zenden. Denbsp;aldus toegezonden preparaten komen bij mij dan uit denbsp;verpakking dadelijk op de object-tafel.
Summa sumniarum, Das Tusche-verfahren levert n.m.b.m. zeer zeker bij surra-onderzoek en-bestrijding een gemak op,nbsp;dat door mij dankbaar wordt geapprecieerd.
Cheribon, 24 November 1914.
DOOR
{Militair apotheker der 2de klasse.\
Het onderzoek van een nieuw paardenvoedsel, door den militairen paardenarts Dr. L. STADHOUDER oorspronkelijknbsp;samengesteld en met beliulp van de adviezen van dennbsp;Directeur van het Scheikundig laboratorium te Weltevreden,nbsp;den Inspecteur-paardenarts en ondergeteekende iii detailsnbsp;verbeterd, geeft mij aanleiding daaromtrent in het Indischnbsp;Militair Tijdschrift het een en ander mede te deelen.
De aaideiding tot het nemen van proeven ter verkrijging van een gemakkelijk transporteerbaar voedingsmiddel voornbsp;paarden was de algemeen gevoelde behoefte aan een aannbsp;alle eischeu voldoend noodration, ten einde de mobiliteitnbsp;van het leger te verhoogen. Er zijn in deze richting reedsnbsp;herhaaldelijk pogingen aangewend, bijv. die met boengkil-koeken, waarvan de voedingswaarde weliswaar hoog, dochnbsp;het volume te gering is, terwijl de meeste dieren een tegenzinnbsp;tegen dit voedingsmiddel bleken te bezitten. ‘) Ook hetnbsp;medenemen van een hoeveelheid gaba in den mondzak bleeknbsp;allerlei bezwaren met zich te brengen. Zoo wordt de gabanbsp;in den mondzak meestal met zweet bevochtigd en vertoonennbsp;de dieren weinig neiging het aldus verontreinigde voedselnbsp;te nuttigen.
Een middel om verschillende bezwaren te ontgaan, zou zijn de gaba fijn te maken en in den vorm van een koeknbsp;of briket samen te persen, zooals dit o.a. bij de bereidingnbsp;van lijnkoeken geschiedt. Nu deed zich de mogelijkheid
(^) Omtrent dit punt was de heer van Giffen blijkbaar niet juist ingelicht. Bij gehouden proeven is nl. gebleken, dat slechts enkelenbsp;paarden den boengkil van katjang tanah met (egenzin aten.
V. d. B.
-ocr page 624-564
gehouden worden;
1°. Er moest een gunstige verhouding gezocht worden tusschen kaf, vlies en gebroken korrel om de voedingswaarde op te voeren, zonder dat daarbij de smakelijkheidnbsp;van het product leed,
2°. Een middel moest gevonden worden om van het mengsel der afvalproducten door persing een sterknbsp;samenhangende, stevige koek te kunnen vormen.
3°. Het kalkgehalte moest verhoogd worden.
4°, Het product moest van bederfveroorzakende kiemen gezuiverd worden.
5°. Er moest een verpakkingsmethode gezocht worden, die infectie en bevochtiging gedurende geruimen tijd uitsloot.
Achtereenvolgens zullen deze punten hieronder besproken worden.
Sub 1. Het sprak van zelf, dat voor de keuze van een gunstige verhouding der bestanddeelen van een briket gegevens verzameld moesten worden omtrent de scheikundigenbsp;samenstelling van kaf, vlies, gebroken korrel en gaba.nbsp;Dr. W. A. Boorsma publiceerde een verhandeling over denbsp;samenstelling en de voedingswaarde van de rijst, waaraannbsp;de volgende cijfers ontleend zijn;
53 03 |
I's o; |
'5 gt; |
OJ OJ quot;S N |
Cellu lose. |
Oplosb. kool- hydr. |
O C/D lt; | |
Witte rijst, gaba: |
13,72 |
6,71 |
2,08 |
51,06 |
9,69 |
2,58 |
5,2 |
bestaande uit; | |||||||
24 «/o kaf |
12,5 |
3,13 |
2,7 |
— |
35,— |
2,1 |
17,5 |
7 7o vlies |
13,2 |
11,2 |
14,6 |
— |
8,5 |
10,- |
9,8 |
69 «/o kern |
14,1 |
7,5 |
0,6 |
74,- |
1 - |
2,- |
0,55 |
Roode rijst. |
— |
— |
— |
— |
— |
— | |
bestaande uit; | |||||||
25 «/o kaf |
— |
— |
— |
— |
— |
— | |
6 ®/o vlies |
12,9 |
15,— |
15,4 |
— |
10,— |
10,- | |
70 % kern |
13,5 |
7,82 |
0,6 |
71.— |
1 - |
3,5 |
9,6 |
voor, in plaats van fijngemalen gaba, de voor den handel van minder waarde zijnde afvalproducten der rijstpelmolensnbsp;tot het verkrijgen der briketten aan te wenden. Zooalsnbsp;bekend is, wordt in de rijstpelmolens ter bereiding der z.g.nbsp;witte rijst, de rijstvrucht (gaba) van kaf en zilvervlies ontdaan,nbsp;waarbij naast de afgewerkte rijst in hoofdzaak drie afvalproducten verkregen worden, n.1. kaf, vlies (zemelen of dedek)nbsp;en gebroken korrel (menir). Door deze producten in eennbsp;bepaalde verhouding bij elkaar te voegen, is het mogelijk eennbsp;mengsel te fabriceeren, dat volkomen gelijkwaardig is aannbsp;gaba; ja zelfs was het zeer waarschijnlijk, dat bij een oordeelkundige keuze dier verhouding een voedingsmiddelnbsp;verkregen zou kunnen worden, waarvan de voedingswaardenbsp;hooger zou zijn dan die van gaba.
Waar gaba als voedingsmiddel beslist minderwaardig is aan het Europeesche paardenvoedsel bij uitnemendheid, denbsp;haver, en deze minderwaardigheid geweten moet worden aannbsp;een gebrek aan eiwit en vet in de gabakorrel, moest dusnbsp;als voornaamste doel bij de keuze der verhouding van kaf,nbsp;vlies en gebroken korrel gelden het eiwit- en vetgehalte binnennbsp;zekere grenzen op te voeren, om zoo mogelijk een aan havernbsp;gelijkwaardig product te verkrijgen. Verder is het vannbsp;algemeene bekendheid, dat in gaba gebrek is aan mineralenbsp;stoffen in het algemeen, aan kalk in het bijzonder. Er moestnbsp;dus getracht worden het kalkgehalte te verhoogen. Ooknbsp;moest rekening gehouden worden met een mogelijk bederfnbsp;der koeken. Zooals bekend, treedt in de meeste rijstproductennbsp;spoedig bederf op door woekering van kevers, schimmels,nbsp;gistcellen enz., vooral wanneer het voedingsmiddel nietnbsp;volkomen droog is. Er moest dus een middel toegepastnbsp;worden om het mengsel van kaf, zemelen en gebroken korrelnbsp;van bederfveroorzakende kiemen te zuiveren. Ook was een verpakking noodig, die opname van vocht en infectie buitensloot.
Bij de bereiding van briketten uit afvalproducten van de rijstpelmolens moest dus met de volgende punten rekening
-ocr page 626-566
Uit deze tabel blijkt onmiddellijk, dat door in een nieiig'-sel der genoemde afvalproducten het gehalte aan vlies te doen toenemen ten koste van de hoeveelheid kaf, het gehalte aan eiwit en vet sterk moet toenemen.
Wat betreft de minerale bestanddeelen is gebleken, dat het vlies rijk is aan phosphaten (gedeeltelijk organischnbsp;gebonden, bijv. in lecithine) en kiezelzuiir, evenwel slechtsnbsp;weinig kalk bevat. Een vermeerdering van de hoeveelheidnbsp;dedek in het mengsel zal liet phosphorzuiirgehalte doennbsp;toenemen, het kalkgehalte evenwel zal niet verhoogd worden. Er moest dus op andere wijze getractit worden hetnbsp;gehalte aan kalk op te voeren.
Wat betreft de vervanging van kaf door vlies, zij er aan herinnerd, dat het kaf in paardenvoedsel niet geheel gemistnbsp;kan worden, al is de voedingswaarde van kaf ook uiterstnbsp;gering. De aanwezigheid van kaf n.1. in de briket noodzaakt het paard het voedsel behoorlijk fijn te malen en dusnbsp;innig met speeksel te vermengen. Tevens oefent het kafnbsp;een gunstigen prikkel uit op de spijsverteringsorganen.nbsp;Het kaf mocht dus niet volkomen uit het mengsel verdwijnennbsp;en moest in voldoende hoeveellieid in de briket voorkomen,nbsp;om een behoorlijken duur van het kauwen noodzakelijk tenbsp;maken. Na verschillende proeven werd de volgende verhouding als de meest wenschelijke aangenomen:
kaf: vlies: gebroken korrel = 1: 2,5: 5,5.
Sub 2. Proeven leerden, dat door persing alleen uit de afvalproducten der rijstpelmolens geen vaste briket verkregennbsp;kon worden. Er moest dus naar een bindmiddel gezochtnbsp;worden. Doelmatig bleek hiervoor melasse te zijn, eennbsp;goedkoop afvalproduct der suikerindustrie, dat evenalsnbsp;kaf, dedek en menir in groote hoeveelheden in Indië tenbsp;verkrijgen is en een niet onbelangrijke voedingswaardenbsp;bezit. De briketten, met behulp van dit bindmiddel bereid,nbsp;zijn vast en onberispelijk van vorm. De melasse heeft,nbsp;als zijnde een geconcentreerde oplossing van suiker, tevens
-ocr page 627-567
het voordeel, dat het de aangename smaak der koeken verhoogt, zoodat te verwachten was, dat de briketten metnbsp;melasse bereid zeer gaarne door de paarden gegeten zouden worden. Deze veronderstelling bleek bij genomen proevennbsp;volkomen juist te zijn. Zelfs paarden, die bij eigenaar ennbsp;personeel als kieskeurig bekend stonden, aten, ook nadatnbsp;zij hun gewone rantsoen aan gras en gaba genttigd hadden,nbsp;nog met smaak een K.Q. van de met melasse bereidenbsp;briket.
Snb 3. Het kalkgehalte moest, zooals uit het sub 1 be-spokene volgt, kunstmatig verhoogd worden. Dit doel was op zeer eenvoudige wijze te bereiken door aan het mengselnbsp;der afvalproducten een hoeveelheid kalkzout toe te voegen.nbsp;Calciumphosphaat en calciumcarbonaat waren daarvoor denbsp;aangewezen verbindingen, terwijl andere kalkzouten alsnbsp;calciumchloride en calciumsulfaat uit den aard hunnernbsp;specifieke eigenschappen (vergiftigheid en hygroscopiciteit)nbsp;niet in aanmerking konden komen. Oppervlakkig beschouwdnbsp;zou calciumphosphaat te prefereeren zijn wegens het gehaltenbsp;aan phosphorzuur. Schaumann (Archiv für Schiffs- undnbsp;Tropenhygiéne. Beihefte. Baud 14) evenwel kende, nanbsp;het nemen van een reeks voederproeven met phosphor-zuurverbindingen, aan de anorganische phosphorzure zoutennbsp;geen waarde als voedingsmiddel toe. Verder is het gehaltenbsp;aan kalk in het phosphorzure zout (327o CaO) aanmerkelijknbsp;lager dan in het koolzure zout (56 “/o CaO), zoodat eennbsp;toevoeging van calciumcarbonaat te prefereeren is boven eennbsp;bijmenging van calciumphosphaat. Een verhooging van hetnbsp;calciumgehalte door per K.O. voedingsmiddel 5 gramnbsp;koolzure kalk toe te voegen is alleszins voldoende.
Ook werd het gehalte aan minerale stoffen verhoogd, door onder de grondmassa een weinig keukenzout te mengen,nbsp;waardoor de smaak van het product aangenamer wordt.
Sub 4. Ter sterilisatie der voederbriketteii wordt een methode toegepast, welke door Dr. W. M. Ottow, Directeur
-ocr page 628-vail liet Sclieikiiiidig laboratorium te Weltevreden, is gevonden en waarover weldra een en ander in een verhandeling over rijst en rijstprodncten zal verschijnen. Wij zullennbsp;daarom hier een beschrijving dezer methode achterwegenbsp;laten. Alleen zij medegedeeld, dat door een vluchtige stofnbsp;de in het mengsel van kaf, vlies en gebroken korrel aanwezige levende organismen gedood worden. De vluchtigheidnbsp;van het bederfwerend middel is zoo groot, dat dit reedsnbsp;na korten tijd verdampt, zoodat het geen nadeelige gevolgennbsp;bij de voedering kan veroorzaken. Anderzijds is het weernbsp;niet te vluchtig om niet zóólang in te werken, dat het doel,nbsp;het dooden der kiemen, volkomen bereikt wordt.
Sub 5. De verpakking van elke briket, waarvan het gewicht op 1 K.G. gesteld werd, in dun geolied papier bleek infectie en opname van vocht gedurende langen tijd voldoende uit te sluiten. Aldus verpakte briketten vertoondennbsp;na weken lang te zijn opbewaard, geen spoor van bederf,nbsp;ook de reuk en het uiterlijk bleken onveranderd te zijnnbsp;gebleven.
De grootte der briketten werd zoo gekozen, dat zij, na elk afzonderlijk in geolied papier te zijn gewikkeld, gemakkelijk in petroleumblikken konden worden verpakt. Tweenbsp;dezer koeken bedekten juist den bodem, terwijl 15 koekennbsp;het blik nagenoeg vulden. Vier met briketten gevuldenbsp;petroleumblikken wegen ruim 60 K.Q., het gewicht vannbsp;een vracht voor een pikolpaard.
De aard der koeken biedt een gemakkelijke controle bij het fourageeren. Tevens is diefstal van het voedsel uit denbsp;voederbakken, zooals die bij de toediening van gaba ofnbsp;haver mogelijk is, bij de voedering met koeken practischnbsp;uitgesloten. De ontvreemde, gebroken koek heeft geennbsp;handelswaarde, ook is hel niet mogelijk dit voedsel doornbsp;wasschen met water van een verontreiniging met speekselnbsp;te zuiveren.
De bereidingswijze der briketten geschiedt nu in het kort
-ocr page 629-569
als volgt: De afgewogen lioeveelheden kaf, vlies, menir, koolzure kalk eii keukenzout worden met bepaalde hoeveelheden melasse eii bederfwerend middel gemengd. Van hetnbsp;mengsel worden hoeveelheden van 1 K.Q. afgewogen ennbsp;deze elk afzonderlijk in, van geolied papier voorziene,nbsp;machines zoo sterk geperst, dat verpakte koeken van bepaalde afmetingen verkregen worden. (‘)
Het volume der briketten is ongeveer 0,6 maal zoo klein als een gelijk gewicht aan gaba.
De analyse der koeken leverde het volgende resultaat:
Water. |
Ruw eiwit. |
Asch. |
Ruw vezel. |
Zetmeel. |
Vet. |
14,— |
9,04 |
6,4 |
7,6 |
51,- |
5,17 |
Pentosaan. 5,72
Vergelijkt men deze waarden met die, door Dr. BoORSMA voor gaba gevonden, dan springt onmiddelijk het hoogerenbsp;vet- en eiwitgehalte der briketten in betoog. Debeteekenisnbsp;hiervan blijkt nog duidelijker, wanneer men de voedingswaarde en de caloriewaarde van gaba en briket naastnbsp;elkaar plaats:
Voedingswaarde. Caloriewaarde Gabanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;95nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;267
Briket nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dr.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Stadhouder 117nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;313
maal zoo hoog als die van gaba. (^) Een eenvoudige berekening doet zien, dat een briket een ongeveer twee maal zoo hooge voedingswaarde bezit als een gelijk volume gaba.
De resultaten van een analyse van haver zijn te vinden in een monographisch overzicht der Indische voedingsmiddelen van Dr. J. Dekker. Evenwel zijn de daargenoemde
(b Dit is een slip op the pen van den heer VAN Giffen. De koeken worden natuurlijk pas in papier gepakt, nadat zij zijn geperst.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v.d.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;B.
(9 Volgens door mij gemaakte berekeningen, waarbij als gehalte aan voedende stoffen in gaba het gemiddelde werd genomen vannbsp;de cijfers door Dr. Boorsma en Dr. Dekker opgegeven, in de voedingswaarde der briketten slechts IVs maal zoo groot als die van gaba.
v.d. B.
-ocr page 630-570
en hieronder volgende cijfers niet zonder meer met de door mij voor de briketten gevonden waarden vergelijkbaar, omdat blijkbaar het cijfer voor „zetmeelachtige stof” verkregennbsp;is door de som der gevonden percentgehalten voor eiwit,nbsp;vet, asch en ruw vezel van 100 af te trekken. Ook zijnnbsp;die cijfers berekend op watervrije stof, De door mij gevonden cijfers, volgens dezelfde methode omgerekend, zijnnbsp;in de volgende tabel met de door Dr. Df.kkfr gevondennbsp;waarden vereenigd :
Water. Ascli. Ruw eiwit. Vet. Ruw vezel. Zetuieel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Voor het phosphorzuurgehalle van de briketten werd gevoitden 1,62 “/o P2O5 cl^ luchtdroge stof of 1,86 quot;/nnbsp;P2O5 op de watervrije stof, een betrekkelijk hoog gehalte dus.
In het kort de voordeelen van de briketten van Dr. Stadhouder resumeerende, kom ik tot de volgende conclusies:
1”. De voeditigswaarde is belangrijk hooger dan die van gaba en nadert die van haver.
2®. De prijs zal, de kosten der grondstoffen en de betrekkelijke eenvoud van het fabriekmatige proces iti rekening brengende, geringer zijn dan die van gaba.
3®. De smakelijkheid is door toevoeging van melasse en keukenzout verhoogd.
4*. Het preparaat is gedurende langeti tijd voor bederf gevrijwaard en opent de mogelijkheid van een langdurigenbsp;bewaring.
5®. Het volume van het product is geringer dan van gaba en stelt in het vooruitzicht: a. inkrimping van den trein,
b. nbsp;nbsp;nbsp;geringere vervoerkosten,
c. nbsp;nbsp;nbsp;geringere opslagruimte.
571
6“. De coiifröle op het fourageereii is vergemakkelijkt. Het is Dr. Stadhouder dus niet alleen gelukt een iioodra-tioii voor paarden samen te stellen, dat aan alle eisclien voldoet, doch tevens zal het van voordeel blijken de gaba alsnbsp;paardenvoerder steeds te vervangen door zijne briketten. (‘)nbsp;Naar ik verneem, is op de werkwijze reeds patent genomen en zal binnen korten tijd dit voedingsmiddel in dennbsp;handel verkrijgbaar zijn.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;., ,,
(h Het zal nog moeten blijken of de gaba steeds kan worden vervangen door dezen perskoek. Mochten proeven in die richtingnbsp;genomen gunstige uitkomsten geven en het misschien blijken, datnbsp;de legerpaarden zelfs meer dan 5 K.Q. (het equivalent van 6 K.Q.nbsp;gaba) van den koek eten, dan zou zoo noodig ook een deel vannbsp;het gras hierdoor kunnen worden vervangen en de moeilijkheid, hoenbsp;te velde onze paarden van voldoende gras te voorzien, een schredenbsp;nader tot haar oplossing zijn gekomen.
De beteekenis van een perskoek uit afval van de rijstpellerijen schuilt dan ook niet in de geschiktheid als noodration, maar in dienbsp;als mogelijk vervangingsmiddel voor gaba en gras. Desamenstellingnbsp;is van dien aard, dat theoretisch zelfs het geheele ration uit de koekennbsp;zou kunnen bestaan. Nogmaals proeven moeten hier uitspraak doen.
V. d. B.
-ocr page 632-DOOR
Dr. B. VRIJBURG.
Het ingezondeiie van wijlen collega Zijp in afl. IV, Dl. XXVI van de Veeartsenijkiindige Bladen over „het Bengaalschenbsp;vee in bergstreken” noopt me nog even op dit onderwerpnbsp;terug te komen.
Het geschrevene zou den indruk kunnen vestigen, dat collega Zijp en ik in onze opvatting over het al of nietnbsp;aarden van Bengaalsch vee in bergstreken op Java ver uitnbsp;¦/elkaar stonden, en toch was dit geenszins het geval.
Ook zou men kunnen denken, dat ik het als eene onmogelijkheid beschouw, dat Onggole dieren in hooge bergstreken in conditie gehouden kunnen worden en daar als fokdier niets kunnen presteeren. Ook dit is niet juist. Wono-^sobo bewijst, dat het gaat.
Men vergete echter niet, dat in die streek de verpleging en vooral de voeding bijzonder goed is. Daarin moet hiernbsp;het resultaat gezocht worden, niettegenstaande het bergklimaat.
Plaatst men Onggole vee onder dezelfde verhoudingen voor een gedeelte in de vlakte, voor een ander deel innbsp;hooge bergstreken, dan zal men met het eerste gedeeltenbsp;beter en sneller resultaat bereiken dan met het tweede.nbsp;Collega Zijp zeide immers ook ,,de volbloedstier is, zijnnbsp;geboorteland in aanmerking genomen, aangewezen op denbsp;heete, droge streken. Plaatsen we hem hier in de kou, innbsp;de regenrijke berglanden, dan duurt het acclimatisatie-procesnbsp;langer en het gebruik voor de fokkerij lijdt hieronder. Ernbsp;zal een ietwat hooger percentage bezwijken.” Dit sluit
-ocr page 633-573
toch ook in zich, dat het vlakke, droge land voor dit ras beter is dan het vochtige bergland.
Van mijne bewering ,,voor de bergstreken b.v. 2000 voet en hooger, gaat het Bengaalsch bloed, vooral het Ong-gole minder goed” neem ik dan ook niets terug.
Rembang, December 1914.
Bij circulaire van 26 Januari 1914 No. 920 is door den Directeur van Landbouw, N. en H. het volgende ter kennis van de gouverne-nientsveeartsen gebracht.
Bij het Veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg worden thans bereid een serum en een vaccin, dat in de praktijk kan aangewendnbsp;worden ter bestrijding van septichaemia epizoötica (pluriformis) bijnbsp;herkauwers. Aanvragen om entstoffen en formulieren dienen rechtstreeks op daarvoor bestemde kaarten of, zoo noodig, telegrafischnbsp;aan den Chef van gemeld laboratorium te geschieden.
Zooals in de bijgaande gebruiksaanwijzing (b is aangegeven, verleent het serum in klein doses van 20 cM®. subcutaan ingespoten, eene immuniteit van korten duur, terwijl eene dosis van minstensnbsp;100 cM*. eene curatieve werking heeft.
a. nbsp;nbsp;nbsp;Curatieve inspuiting. Door het serum in laatstgenoemde dosisnbsp;zoo spoedig mogelijk bij ieder gerapporteerd ziektegeval aan te wenden,nbsp;zou het aantal sterfgevallen of noodslachtingen als gevolg van dezenbsp;ziekte aanmerkelijk kunnen verminderen.
Wenschelijk is het daarom, dat hiervan door de gouvernements-veearfsen zooveel mogelijk partij getrokken wordt.
Niet enkel toch zullen dan vele dieren behouden blijven, doch ook zal daardoor het doen van vroegtijdige aangifte bevorderd worden.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Preventieve inspuiting van van besmetting verdachte dieren ennbsp;van in een besmette streek in te voeren dieren. Steeds is het aangewezen bij de aanwending der curatieve dosis bij een aangetastnbsp;dier tevens eene immuniseerende dosis in te spuiten bij de overigenbsp;herkauwers van denzelfden stal of, indien mogelijk, bij alle dieren.
(1) Opéesteld door den Chef van het Veeartsenijkundié laboratorium.
-ocr page 634-die met het zieke op dezelfde weidegronden gegraasd hebben. Is de immnnisatie van al deze dieren niet wel uitvoerbaar door gebrek aannbsp;goed personeel of om andere redenen, dan worden ze, als verdachtnbsp;van besmet te zijn, gestald gehouden, overeenkomstig de voorschriftennbsp;van Staatsblad 1912 No. 435.
Zooals in de gebruiksaanwijzing is aangegeven, krijgen deze dieren, indien zij 3- 5 dagen na de seruminjectie gezond blijken, een dosisnbsp;vaccin (2 cM®.). In besmette streken dienen alle nieuw ingevoerdenbsp;dieren zoo mogelijk eveneens op die wijze te worden gevaccineerd.
c. Preventieve inspuiting van niet van besmetting verdachte dieren. Indien het den betrokken gouvernenientsveearts gewenscht voorkomt en het met het beschikbare personeel mogelijk is, kan verdernbsp;de geheele veestapel van eene streek, waar de ziekte veelvuldignbsp;voorkomt, doch waar zich gedurende de laatste maanden nog geennbsp;ziektegevallen hebben voorgedaan, gevaccineerd worden. Mocht éénnbsp;der dieren sub b en c na de enting ziek worden, dan wordt de behandeling sub a toegepast.
De behandeling der eerste ziektegevallen moet steeds door den gouvernenientsveearts persoonlijk geschieden of onder zijn recht-streeksch toezicht door den betrokken veemantri.
Blijkt deze voldoende bedreven en betrouwbaar, dan dient hij zich tijdelijk in de besmette streek te vestigen en moeten de noodigenbsp;maatregeien getroffen worden, opdat elk nieuw ziektegeval spoedignbsp;en rechtstreeks door den eigenaar aan hem wordt bericht.
Na ontvangst van een dergelijk bericht wordt de voornoemde behandeling alsdan onverwijld door den mantri toegepast.
Van de hem gerapporteerde ziektegevallen en de door hem verrichte entingen geeft hij, zoo mogelijk dagelijks of indien de postverbindingnbsp;dit niet toelaat, op vaste door den gouvernenientsveearts op tenbsp;geven dagen, aan laatstgenoemde kennis, opdat deze steeds nauwkeurig op de hoogte blijft van het verloop der ziekte en van denbsp;resultaten der entingen, om zoo noodig persoonlijk te kunnen ingrijpen.
De entingen mogen niet geschieden dan met toestemming van de eigenaars.
De dieren sub b blijven gestald, tot zij de enting met vaccin ondergaan hebben. De dieren sub c behoeven niet gestald te worden.
Door lederen gouvernenientsveearts van een ressort, waar de ziekte jaarlijks enzoötisch optreedt, worden steeds twee stel der be-iioodigde instrumenten en iitensiliën in voorraad gehouden.
De aanvrage geschiedt, evenals voor alle andere benoodigde instrumenten en chemicaliën, aan den Directeur van Landbouw»
-ocr page 635-Nijverheid en Handel, Ier verstrekking uit het magazijn van geneesmiddelen, volgens bijgaand model in viervoud in te dienen.
Van aantal en plaats der entingen, alsmede van de resultaten wordt elke maand op de daarvoor bestemde formulieren kennis gegevennbsp;aan den Inspecteur van den burgelijken veeartsenijkundigen dienstnbsp;(in te dienen met het dagtroek) en aan den Chef van het Veeartsenij-kundig laboratorium. Bovendien wordt een exemplaar in het archiefnbsp;aangehouden.
Daar het noodzakelijk is het serum Ie bereiden met bacteriestammen van verschillende herkomst, wordt verder verzocht van elke eiizoölie enkele malen materiaal (oedeenivocht of bloed) in pipettennbsp;naar het Veeartsenijkuudig laboratorium te zenden. Hetzelfde dient,nbsp;indien eenigszins mogelijk, te geschieden van dieren, waarbij denbsp;enting een ongunstig resultaat heeft.
Gebruiksaanwijzing voor de toepassing van vaccin en serum tegen septichaemia haemorrfaagica bij bijffel «n runderen.
Vaccin.— De dosis van deze, uit gedoode culturen bestaande, entstof bedraagt 2 cM’. en wordt siibcutaan ingespoten aan de basisnbsp;van het oor, waar de huid fijn en dunbehaard is, dus gemakkelijk tenbsp;desinfecteeren en te doorboren. Aanbeveling verdient, de canule nietnbsp;dieper in te steken dan noodig is om juist onder de huid te komen;nbsp;hoe dieper het vaccin ingebracht wordt, hoe heviger de locale reactie.nbsp;De fleschjes moeten vóór het gebruik geschud worden tot de iiihoudnbsp;gelijkmatig troebel en geen enkele vlok meer zichtbaar is.
De bovengenoemde dosis vaccin geeft een immuniteit, die ± 4 maanden duurt, doch eerst den 5den dag intreedt. Hieruit blijkt innbsp;de eerste plaats, dat gevaccineerde dieren nog 5 dagen opgestald moetennbsp;blijven, en in de tweede plaats, dat men beter doet in zwaarbesmeftenbsp;kampongs geen dieren alleen met vaccin te behandelen wegens denbsp;mogelijkheid, dat zij reeds in de incubatie verkeeren (van besmettingnbsp;verdachte dieren). De enting, uitsluitend met vaccin, dient beperkt tenbsp;worden tot de dieren in kampongs, waar zich geruimen tijd geennbsp;ziektegevallen hebben voorgedaan.
Serum.— • Dit geeft, in doses van 20 cM*. subciitaan ingespoten, eene immuniteit, welke slechts 3 weken duurt, doch daarentegen terstondnbsp;intreedt. Van besmetting verdachte dieren behandele men eerst metnbsp;serum en als zij na 3—5 dagen gezond blijken, ook nog met vaccin.nbsp;Als mogelijkerwijze besmet beschouwe men stal- of kraalgenoolen,nbsp;en in zwaarbesmetfe streken al het vee in de besmette kampongs,
-ocr page 636-Eene curatieve werking ontwikelt het senini ook, doch alleen in dosis van minstens 100 cMl Hoe spoediger na het optreden dernbsp;ziekteverschijnselen het sernm wordt toegediend, des te meer kansnbsp;op succes.
Ook de fleschjes serum moeten vóór het gebruik flink geschud worden.
Toepassing. Benoodigdheden.— 2 injectiespuiten met durit-zuigers, elk van 20 cM“.,
2 lange canules voor het opznigen van serum en vaccin,
24 sterke injectie-canules, te plaatsen in 1 standaardje volgens bijgaand model. (Hierin kunnen alle canules tegelijk uitgekookt worden),
1 pincetje voor het uitnemen der canules,
1 pannetje met goedsluitend deksel en hengsel (De afmetingen dienen zoodanig gekozen, dat het behalve het standaardje ook de beidenbsp;spuiten bevatten en dus tevens als instrumentenhouder dienennbsp;kan.),
eenige pakjes watten en een fleschje creoline.
Dwangmiddelen.— Men zorge den dag vóór de inspuiting een bamboezen wig te doen oprichten, zooals hier in Indië algemeen innbsp;gebruik is voor het melken van lastige koeien. De zijwanden moetennbsp;zoo laag zijn, dat men de ooren van een kleinen buffel goed bereikennbsp;kan, en het uitklimmen worde belet door een stevig touw, dat overnbsp;de schoft van het ingebrachte dier gelegd en flink aangehaald wordt.
Inspuiting.— Terstond na aankomst in de kampong worden spuiten en canules in het daarvoor bestemde patinetje uitgekookt. Zoodranbsp;het water kookt, kan de eerste buffel in de wig gebracht worden;nbsp;dit en het vastbinden kosten in het begin veel tijd, gedurende welkennbsp;de te gebruiken spuit kan afkoelen.
Is het eerste dier ingespoten, dan zette men de canule in het standaardje en neme eene andere met het pincet uit het water; moeten meer dan 24 dieren ingespoten worden, dan late men het pannetjenbsp;met water en canule-standaard op het vuur staan. Dit voorschriftnbsp;nauwkeurig opvolgend heeft men de zekerheid, geen bloedparasietennbsp;over te brengen.
Na thuiskomst dienen spuiten, standaard en canules gedroogd te worden; in elke canule worde een met vaseline ingevette metaaldraadnbsp;gestoken om roesten te voorkomen.
Resultaten.— Het aantal en de plaats der geënte dieren alsmede de resultaten worden maandelijks op daarvoor bestemde formulierennbsp;ingevuld, waarvan 1 exemplaar aan den inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst wordt gezonden en één aan dennbsp;Chef van het veeartsenijkundig laboratorium.
-ocr page 637-Bij circulaire van 25 Mei 1914 No. 5410 is nog het volgende aan de gonvernementsveeartsen bekend gesteld:
Ten vervolge op de dezerzijdsche circnlaire ddquot;. 26 Januari j.l. No. 920 wordt hierbij te Uwer kennis gebracht, dat aan het veeart-senijkundig labortorinm te Buitenzorg thans ook verkrijgbaar zal zijnnbsp;een serum ter bestrijding van At zeMsianAxge borstziekte onder varkensnbsp;(Septichaemia haemorrhagica suis).
Naar aanleiding daarvan verzoek ik UEO. bij voorkomende gevallen van zelfstandige borstziekte onder varkens, dit serum zoo mogelijknbsp;toe te passen overeenkomstig bij gaande gebruiksaanwijzing. (')nbsp;Van het aantal en de plaats der entingen als mede van de resultatennbsp;wordt elke maand op de daarvoor bestemde formulieren kennis gegeven aan den Inspecteur, chef van den burgerlijken veeartsenij-kundigen dienst (in te dienen met het dagboek) en aan den Directeurnbsp;van het veeartsenijkundig instituut, terwijl bovendien eeu exemplaarnbsp;in het archief wordt aangehouden.
Daar het noodzakelijk is het serum te bereiden met bacteriestammen van verschillende herkomst, wordt verzocht van elke enzoötie enkelenbsp;malen ziektemateriaal (vocht uit de zieke longgedeelten) in pipettennbsp;naar het Veeartsenijkundig laboratorium te zenden. Hetzelfde dient,nbsp;indien eenigszins mogelijk, te geschieden van dieren, waarbij denbsp;enting geen gunstig resultaat heeft.
Gebruiksaanwijzing voor de toepassing van serum tegen de borstziekte der varkens (septichaemia haemorrhagica suis).
Hef serum tegen de borstziekte der varkens (septichaemia haemorrhagica suis), dat hoofdzakelijk preventieve werking bezit, kan worden toegepast bij varkens zoowel op erven, waar de ziekte vannbsp;tijd tot tijd voorkomt, als waar de ziekte reeds is uitgebroken.
Varkens van eiken leeftijd, doch niet jonger dan 8 dagen, kunnen worden behandeld.
Het serum dient ingespofen te worden achter de ooren of aan de inwendige schenkelvlakte en wel in de volgende doses:
Voor een varken van nbsp;nbsp;nbsp;1— 10 K.Q........................ 5 c.c.M.
(0 Opéesteld door den Directeur van het veeartsenijkundig instituut.
Herhaliiiquot; der injectie na 6 weken of bij hernieuwde nitbrank vroeger, is wenschelijk.
Aangetaste dieren kunnen alleen in het allereerste tijdperk met succes behandeld worden en wel met de dubbele dosis.
Bij zwaar zieke varkens is de injectie van serum hopeloos en dus spoedig slachten aan te bevelen.
De bovenbedoelde passieve iinmunisatie dient ondersteund te worden door desinfectie der hokken. Het verdient aanbeveling zooveel mogelijk ziektemateriaal (longvocht) in pippetten naar hetnbsp;Veearfsenijkundig laboratorium te zenden, ten einde het serumnbsp;polyvalent te kunnen houden en om zekerheid te hebben, dat uitsluitend bij „borstziekte” het serum wordt aangewend.
HOOFDSTUK I. (Uitgaven in Nederland.)
Vide Afdeeling.
Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.
Onderafdeeling A%. V e e a r t s e n ij k u n d i g onderzoek en onderwijs..............................ƒ nbsp;nbsp;nbsp;600.—
Onderafdeeling 59. V e e a nbsp;nbsp;nbsp;rnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t s enbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n ij k u n d i g e d i e n s t. „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9500.—
Omschrijving:
Veeartsen ij kun dig onderzoek en onderwijs.
Aanschaffing en uitzendinng van benoodigdheden voor het veeartsenijkundig laboratorium en de inlandsche veeartsenschool.......................................... „ nbsp;nbsp;nbsp;600.—
V e e a r t s e n ij k u n d i g e dienst.
a. nbsp;nbsp;nbsp;Opleiding van candidaat-veeartsen voor den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Nederlandsch-
Indië............................................. „ nbsp;nbsp;nbsp;9000.—
b. nbsp;nbsp;nbsp;Aanschaffing en uitzending van benoodigdheden voor
den veeartsenijkundigen nbsp;nbsp;nbsp;dienst.................... „ nbsp;nbsp;nbsp;500.—
HOOFDSTUK II. (Uitgaven in Nederlandsch-Indië.)
Onderafdeeling 166. Uitgaven van personee-len aard voor het veeartsen ij kundig onderzoek en o n d e r w ij s.......................... „ 56 016.—
(1) OverÉlenomen uit het Tijdschrift voor veeartsenijkunde, daar dit jaar niet over een exemplaar van de beérootiné kan worden beschikt.
V. d. B.
-ocr page 639-Onderafdeeling 167. Verdere uitgaven voor het V e e a r t s e n ij k u n d i g onderzoek en oude r w ij s...........................................ƒ 55 707.-
Onderafdeeling 186. Uitgaven van p e r s o n e e-lenaard voor den burgerlijkenveeartse-
n ij k 11 II d i g e n dienst............................ „ 391 094.-
Onderafdeeling 187. Verdere uitgaven voorden b u r g e r 1 ij k e 11 v e e a r t s e n ij k u n d i g e n dienst. „ 473 221 .-
Omschrijving.
a. nbsp;nbsp;nbsp;Traktement en toelagen van den directeur van het
veeartsenijkundig instituut......................... „ nbsp;nbsp;nbsp;10 200.-
b. nbsp;nbsp;nbsp;Laboratorium voor veeartsenijkundig onderzoek.... „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23430.-
c. nbsp;nbsp;nbsp;Inlandsche veeartsenschool en cursus tot opleidingnbsp;van mantri’s bij den buigerlijken veeartsenijkundigen
dienst en van keurmeesters van slachtvee en vleesch. „ 22 386.-
a. Laboratorium voor veeartsenijkundig onderzoek .... „ 13525. -g. Inlandsche veeartsenijschool en cursus tot opleidingnbsp;van mantri’s bij den burgerlijken veeartsenijkundigennbsp;dienst en van keurmeesters van slachtvee en vleesch. „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;42182.-
a. nbsp;nbsp;nbsp;Traktementen en toelagen van het personeel voor
b. nbsp;nbsp;nbsp;Tamme stoeterij tenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Padalarang.................... „ nbsp;nbsp;nbsp;16nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6C0.—
c. nbsp;nbsp;nbsp;Veulendepót op Soeniba.......................... „ nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;740.—
d. nbsp;nbsp;nbsp;Passantenhuis voornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dekhengsten te Bandoeng...... „ nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;620.—
e. nbsp;nbsp;nbsp;Cursus voor hoefbeslag te Bandoeng.............. „ nbsp;nbsp;nbsp;900.—
a. Kantoor- en lokaalbehoeften; boekwerken en tijdschriften; instrumenten, iitensiliën en chemicaliën; kosten
7 840.
800.-161 000.-16 746.-16 735. 2 400.-1 700.-
200 000.-2 100.-
11 500.-52 400.-
9 000.-19 200.-15 000.-
van aankoop en onderhoud van proefdieren en van de noodige hokken daarvoor; kosten van verpakkingnbsp;en verzending aan het veeartsenijkundig laboratoriumnbsp;te Buitenzorg van onderzoekingsniateriaal, toelagennbsp;wegens dure levenswijze.........................ƒ
b. nbsp;nbsp;nbsp;Subsidie aan de Vereeniging tot bevordering van
veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië............
c. nbsp;nbsp;nbsp;Aanmoediging van de paarden- en veeteelt........
d. nbsp;nbsp;nbsp;Tamme stoeterij te Padalarang....................
e. nbsp;nbsp;nbsp;Veiilendepót op Soemba..........................
ƒ. Passantenhuis voor dekhengsten te Bandoeng......
g. nbsp;nbsp;nbsp;Cursus voor hoefbeslag te Bandoeng..............
h. nbsp;nbsp;nbsp;Reis- en verblijfkosten; kosten van vervoer der dooi
de gonvernenientsveeartsen bij reizen in commissie in het belang van den dienst medegenomen instrumenten, utensiliën en proefdieren..................
i. nbsp;nbsp;nbsp;Uitgaven in verband met de keuring van vee en
vleesch en de inning der keurloonen..............
j. nbsp;nbsp;nbsp;Uitgaven in verband met de belasting op honden;
maatregelen tegen hondsdolheid, kosten van behandeling bij het Institnut-Pasteiir te Weltevreden wegens bij dienstverrichtingen opgedane infectie met smetstof van hondsdolheid............................
k. nbsp;nbsp;nbsp;Maatregelen ter voorkoming of beteugeling van besmettelijke ziekten onder het vee en de paarden .. •
1 Initenant-kolonel of majoor (dirigeerend paardenarts).
4 nbsp;nbsp;nbsp;kapiteins ^paardenartsen der 1ste kl; sse) a f 4800.
5 nbsp;nbsp;nbsp;eerste-luitenants (idem 2de „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;) „ 3000.—
Bij de onderafd. 166 en 167 is de raming ƒ 11,881 en ƒ 6,978 hoüger dan in 1914, hetgeen niet te verwonderen is. Het spreektnbsp;toch van zelf, dat de kosten van een inrichting als hetnbsp;Veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg in de eerste jarennbsp;stijgen, tot het „compleetquot; is uitgerust en geheel aan zijn doelnbsp;beantwoordt. Er is nu een zoöloog-parasitoloog op de begrootingnbsp;gebracht, dit is zeker een zeer nuttige verbetering — het is hoogtijd
(1) De éelden voor de periodieke verhooéinéen zijn elders opéebracht. v. d. B.
-ocr page 641-dat de parasieten der huisdieren in Indië worden bestudeerd door een in die richting onderlegd deskundige.
Voor de inlandse veeartsenschool en de cursus tot opleiding van vee-mantri is ƒ 64,568 nitgetrokken, ƒ 5,656 meer dan in 1914, ooknbsp;deze kosten zullen de volgende jaren nog wel stijgen — dat wordennbsp;dure inlandse veeartsen. Ik gaf vroeger reeds in dit tijdschrift tenbsp;kennen, dat naar mijn meening die inlandse veeartsenschool veel tenbsp;grootscheeps is opgezet — men zou met eenvoudiger en dus goed-koopere opleiding kunnen volstaan om bruikbare, nuttige inlandsenbsp;deskundige helpers voor de europeese veeartsen te krijgen. Denbsp;inlandse veeartsen kunnen de europeese toch niet vervangen; mennbsp;kan hun geen zelfstandige werkkring toevertrouwen. Wil men hetnbsp;met inlandse veeartsen probeeren, die op het wetenschappelijke peilnbsp;van de europeese staan, dan zou het voor het Gouvernement veelnbsp;voordeeliger uitkomen, eenige op gonvernementskosten aan de veeartsenijschool te Utrecht te laten studeeren.
Bij de onderaf. 186 en 187 is de raming ƒ 31 730 en ƒ 35,235 hoo-ger dan in 1914.
Bij de tamme stoeterij Padalarang werd een onderafdeeling te Tji-saroewa geopend, waar de verzorging minder personeel vereist (door gemakkelijker grasverschaffing). Voor Padalarang werd dan ooknbsp;ƒ 12,690 minder uitgetrokken dan in 1914.
Voor aanmoediging van paarden- en veeteelt werd ƒ 25,000 meer geraamd dan het vorige jaar — het hiervoor bestede geld kan indirectnbsp;zijn rente zeker opbrengen en het gouvernement beschikt over voldoende zoötechniese krachten onder de veeartsen om in deze zaaknbsp;praktiese en nuttige maatregelen te nemen — er is op dit gebied innbsp;den loop der jaren al genoeg leergeld betaald.
De formatie voor 1915 is 44 europeese en 35 inlandse veeartsen, 33 mantri’s Ie klasse en 131 mantri’s 2e klasse.
Over ’t geheel zou op veeartsenijkundig gebied de indiese begroo-ting van 1915 reden tot tevredenheid geven, als niet weer evenals het vorige jaar de hoofdzaak was nagelaten, nl. salarisverbeteringnbsp;der europeese veeartsen. Het is onbegrijpelijk, hoe het gouvernementnbsp;deze onvoldoende bezoldiging nog maar steeds kan handhaven, vannbsp;ambtenaren, aan wie toch zulke gewichtige belangen zijn toevertrouwd.
Het gevolg van deze verkeerde gedragslijn uit zich reeds lang, door een steeds grooter wordend incompleet in het corps —aan denbsp;formatie ontbreken er 9—. De minister hoopt door een studietoelagenbsp;aati candidaat-veeartsen in het tekort te voorzien, tot nog toe en
-ocr page 642-waarschijnlijk ook later, zonder resultaat en deze maatregel heeft ook iets van een „Banernfangerei”, als de salarieering later onvoldoende is. (')
De tractenienteji van de gonv.-veeartsen zijn: beginsalaris ƒ275 per maand met zes 3-jaarlijksche verhoogingen van ƒ 75 tot eennbsp;maximum van ƒ 725. Het salaris behoort minstens te zijn ƒ 350nbsp;per maand, met opklimming tot ƒ 800 voor de veeartsen, ƒ 800 metnbsp;opktimming tot ƒ 1000 voor de adjunct-inspecteurs en ƒ 1000 totnbsp;ƒ 1200 voor den Inspecteur.
Op de tegenwoordige voorwaarden kan men niet met een gerust geweten jonge coltega’s aanraden als gouv.-veearts naar Indië te gaan.
In Hoofdstuk II Afd. V onderafd. 151, e, (blz. 73) is voor het geneeskundig laboratorium een post nitgetrokken van ƒ 3300 voornbsp;een veearts belast met het onderzoek van veeziekten en ƒ 1200 toelage aan den veearts.
Vóór de oprichting van het veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg was deze post zeer nuttig en geheel op zijn plaats. In de tegenwoordige omstandigheden behoort het onderzoek van veeziekten thuis bij het veeartsenijkundig en niet bij het geneeskundignbsp;laboratorium.
Den Haag. Oct. 1914.
Vrijburg.
(0 Het is opmerkelijk, dat bij deze klacht over het steeds grooter wordend incompleet niet wordt gewezen op de onevenenredig grootenbsp;uitbreiding, die het korps veeartsen van den B. V. D. in de laatstenbsp;5 jaren heeft ondergaan. Deze bedroeg nl. 66 quot; o of i 4 veeartsennbsp;per jaar, zoodat nummeriek groote eischen aan de aanvulling zijnnbsp;gesteld.
Dat de studietoelagen ook in de toekomst geen resultaat zutlen hetiben, is moeilijk aan te nemen. De helaas te vroeg overledennbsp;directeur van ’s Rijks-veeartsenijschool schreef mij onlangs nog, datnbsp;onderscheidene studenten reeds hadden gesolliciteerd naar de beurzen,nbsp;welke van wege koloniën beschikbaar zijn gesteld voor eene verbintenis om later te worden benoemd tot gouvernenientsveearts.
V. d. B.
Benoemd tot gouveriienientsveearts W. Treffers, daartoe ter beschikking gesteld eii tijdelijk toegevoegd aan den goiivernementsveearts te Soerakarla P. Teljer, met standplaats Djokjakarta, teneinde tijdelijknbsp;te worden belast met den burgerlijken veeartsenijknndigen dienst innbsp;de residentie Djokjakarta.
Geplaatst te Padang de herbenoemde gonvernementsveearts J. H. C. Vermeer, teruggekeerd van bnitenlandsch verlof.
Blijkens telegraphisch bericht van 18 December 1914 overleed te Utrecht de heer Dr. W. C. Schimmel, directeur van ’s Rijksveeartsenijschool, ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw.
v.d. B.
-ocr page 644-584
Formatie en sterkte van en het verloop onder de militaire paarden
585
artsen bij het Nederlandsch=lndische leger sedert 1 Januari 1905.
JAAR. |
Op 31 December van het voorafgaande jaar. |
IN DE^ |
-OOP VAN HET JAAR. |
Bovendieti op 31 December van hetnbsp;voorafgaande jaarnbsp;van het Neder-landsch leger gedetacheerd. | ||||||||||||||||
oj O Uh |
1 1 :aJ lt;1gt; z 1 .E i CJ IJ c/5 OJ ^ 00 |
Buiten Neder-landsch-Indië. |
ce « ï 0 0 |
BIJGEKOMEN |
AFGEVALLEN. |
c . c S ^ 5 quot;rt y gt; Sd § ^ | ||||||||||||||
1 ¦5 '5 M fC nbsp;nbsp;nbsp;— = |
's lt;V gt; D § |
53 c CS N D H |
CS toil CS = MM 0 CU S - |
0 0 gt; nbsp;nbsp;nbsp;0 S 5 gt; nbsp;nbsp;nbsp;c |
1 0 ^ C ‘(U a •¦3 0 .S 2 o gt; |
lt; lt; E- 0 H |
(U — q3 bJD 0 c/5 Z O) ö |
1 u. D • G -O = 0 — CU - 0 0 0 N W S M S OJ re Q. Mm |
gt;V (U V. 05 gt; 0 |
2 ¦2 C CU 05 0 s S 0 (U |
tzs t 1 0 ^ CU 2 c/5 |
lt; lt; H 0 H | ||||||||
1905 |
10 |
7 |
__ |
1 |
1 |
8 |
3 (a) |
_ |
3 |
1 ib) |
1 (0 |
2 |
1 |
1 | ||||||
1906 |
10 |
9 |
— |
-- |
— |
9 |
2 (dj |
— |
2 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
2 |
1 | |||
1907 |
10 |
7 |
2 |
2 |
4 |
11 |
1 ie) |
— |
1 |
1 (ƒ) |
— |
— |
— |
_ |
1 |
_ |
1 | |||
1908 |
10 |
8 |
1 |
2 |
3 |
11 |
— |
— |
— |
— |
¦- |
1 ig) |
— |
_ |
1 |
1 |
1 | |||
1909 |
10 |
8 |
— |
2 |
2 |
10 |
1 ih) |
— |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
1 |
1 | ||||
1910 |
10 |
9 |
— |
2 |
2 |
11 |
1 (/) |
— |
— |
— |
— |
— |
1 (/J |
— |
1 |
_ |
1 | |||
1911 |
10 |
9 |
1 |
1 |
2 |
11 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 ik) |
1 |
1 |
1 | ||||
1912 |
10 |
8 |
— |
2 |
2 |
10 |
2 (!) |
1 (/¦) |
— |
3 |
1 im) |
_ |
— |
— |
1 («) |
2 |
1 |
1 | ||
1913 |
10 |
9 |
1 |
1 |
2 |
11 |
— |
— |
1 in) |
1 |
— |
— |
— |
— |
1 (/) |
1 |
— |
1 | ||
1914 |
10 |
9 |
— |
2 |
2 |
11 |
— |
1 (/¦) |
1 |
— |
2 (0) |
— |
— |
— |
2 |
1 |
1 | |||
1915 |
10 |
7 |
— |
3 |
3 |
10 |
Dr. J. A van der linde.
J. VAN DULM.
Dr. H. H. RÖRIK.
R. A. PLEMPER VAN BALEN. H. MARS. tnbsp;, F. H. SARDEMANN.
J. L. VAN ECK.
J. A. GUNST.
L. J. HOOGKAMER.
Dr. H. H. RÖRIK. t
eerste luitenant.
kapitein.
idem.
eerste luitenant.
idem.
majoor.
eerste luitenant.
L. E. HINRICHS.
Dr. L. j. H. STADHOUDER, j. N. A. C. SCHEEPENS.
J. A. GUNST.
DR. J. M. G. NUMANS.
Dr. J. G. WITJENS.
H. J. TROMP DE HAAS.
F. H. SARDEMANN.
J. L. VAN ECK.
F. H. SARDEMANN.
eerste luitenant.
idem.
kapitein.
eerste luitenant (in 1912 eervol ontslagen).
idem.
majoor.
eerste luitenant, idem.
v.d. B.
584
Formatie en sterkte van en het verloop onder de militaire paarden
585
artsen bij het Nederlandsch=lndische leger sedert 1 Januari 1905.
JAAR. |
Op 31 December van het voorafgaande jaar. |
IN DE^ |
-OOP VAN HET JAAR. |
Bovendieti op 31 December van hetnbsp;voorafgaande jaarnbsp;van het Neder-landsch leger gedetacheerd. | ||||||||||||||||
oj O Uh |
1 1 :aJ lt;1gt; z 1 .E i CJ IJ c/5 OJ ^ 00 |
Buiten Neder-landsch-Indië. |
ce « ï 0 0 |
BIJGEKOMEN |
AFGEVALLEN. |
c . c S ^ 5 quot;rt y gt; Sd § ^ | ||||||||||||||
1 ¦5 '5 M fC nbsp;nbsp;nbsp;— = |
's lt;V gt; D § |
53 c CS N D H |
CS toil CS = MM 0 CU S - |
0 0 gt; nbsp;nbsp;nbsp;0 S 5 gt; nbsp;nbsp;nbsp;c |
1 0 ^ C ‘(U a •¦3 0 .S 2 o gt; |
lt; lt; E- 0 H |
(U — q3 bJD 0 c/5 Z O) ö |
1 u. D • G -O = 0 — CU - 0 0 0 N W S M S OJ re Q. Mm |
gt;V (U V. 05 gt; 0 |
2 ¦2 C CU 05 0 s S 0 (U |
tzs t 1 0 ^ CU 2 c/5 |
lt; lt; H 0 H | ||||||||
1905 |
10 |
7 |
__ |
1 |
1 |
8 |
3 (a) |
_ |
3 |
1 ib) |
1 (0 |
2 |
1 |
1 | ||||||
1906 |
10 |
9 |
— |
-- |
— |
9 |
2 (dj |
— |
2 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
2 |
1 | |||
1907 |
10 |
7 |
2 |
2 |
4 |
11 |
1 ie) |
— |
1 |
1 (ƒ) |
— |
— |
— |
_ |
1 |
_ |
1 | |||
1908 |
10 |
8 |
1 |
2 |
3 |
11 |
— |
— |
— |
— |
¦- |
1 ig) |
— |
_ |
1 |
1 |
1 | |||
1909 |
10 |
8 |
— |
2 |
2 |
10 |
1 ih) |
— |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
1 |
1 | ||||
1910 |
10 |
9 |
— |
2 |
2 |
11 |
1 (/) |
— |
— |
— |
— |
— |
1 (/J |
— |
1 |
_ |
1 | |||
1911 |
10 |
9 |
1 |
1 |
2 |
11 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 ik) |
1 |
1 |
1 | ||||
1912 |
10 |
8 |
— |
2 |
2 |
10 |
2 (!) |
1 (/¦) |
— |
3 |
1 im) |
_ |
— |
— |
1 («) |
2 |
1 |
1 | ||
1913 |
10 |
9 |
1 |
1 |
2 |
11 |
— |
— |
1 in) |
1 |
— |
— |
— |
— |
1 (/) |
1 |
— |
1 | ||
1914 |
10 |
9 |
— |
2 |
2 |
11 |
— |
1 (/¦) |
1 |
— |
2 (0) |
— |
— |
— |
2 |
1 |
1 | |||
1915 |
10 |
7 |
— |
3 |
3 |
10 |
Dr. J. A van der linde.
J. VAN DULM.
Dr. H. H. RÖRIK.
R. A. PLEMPER VAN BALEN. H. MARS. tnbsp;, F. H. SARDEMANN.
J. L. VAN ECK.
J. A. GUNST.
L. J. HOOGKAMER.
Dr. H. H. RÖRIK. t
eerste luitenant.
kapitein.
idem.
eerste luitenant.
idem.
majoor.
eerste luitenant.
L. E. HINRICHS.
Dr. L. j. H. STADHOUDER, j. N. A. C. SCHEEPENS.
J. A. GUNST.
DR. J. M. G. NUMANS.
Dr. J. G. WITJENS.
H. J. TROMP DE HAAS.
F. H. SARDEMANN.
J. L. VAN ECK.
F. H. SARDEMANN.
eerste luitenant.
idem.
kapitein.
eerste luitenant (in 1912 eervol ontslagen).
idem.
majoor.
eerste luitenant, idem.
v.d. B.
VERZAMELSTAAT
der gevallen van besmettelijke veeziekte onder bet vee in Neder-landsch-Indië gedurende het jaar 1913. (b
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1) Uit het Verslag van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst. |
STAAT der gevallen van besinettelijke veeziekten in Nederlandscli-Indie gedurende de maand Juli 1914-
Veeartsenijkundige
Ressorten.
to
OJ OJ
1/5
Bantam Batavianbsp;Soekaboemnbsp;Bandoeng.nbsp;Cheribon .nbsp;Pekalongannbsp;Koedoes..
Salatiga.. Rembang.
Soera ba ja. Modjokertonbsp;Pasoeroeannbsp;Banjoemas.
Kedoe.....
Madioen. . .
Kediri.....
Djokjakarta Soerakarta.
Besoeki .. . Madoera. . .nbsp;Palembang.nbsp;Benkoelen.nbsp;Padang....
Fort de Koek Balige..nbsp;Padangsidempoeanbsp;Atjeh en Onderhnbsp;Sumatra’s Oostki
Celebes.........
Menado.........
Bali en Lombok Soembawa besaar
Soemba..........
Lampongsche distr
st.
24
77
— nbsp;nbsp;nbsp;4 106
500
18
- 48 nbsp;nbsp;nbsp;-
- — 389
123
11
*) 628 buffels en 14 runderen.
-ocr page 648-STAAT der gevallen van besniettelijke veeziekten in Nederlandsch-Indië. gedurende de maand Augustus 1914.
Veeartsenijkundige
Ressorten.
Bantam....
Batavia....
Soekaboenii Bandoeng..
Cheribon...
Pekalongan Koedoes...
Salatiga....
Rembang..
Soerabaja. .
Modjokerto Pasoeroeannbsp;Banjoemas .
Kedoe.....
Madioen.. -
Kediri.....
Djokjakarta Soerakarta.
Besoeki....
Madoera...
Palembang.
Benkoelen .
Padang....
Fort de Koek
Balige.......
Padaiig Sidempoean Atjeh en Onderh..nbsp;Sumatra’s Oostkust
Celebes...........
Menado..........
Ball en Lombok... Soembawa besaar.
Soeniba...........
Lampongsche districten
* 227 buffels en 12 runderen.
40
191
37
156
144
135
256
14
233
17
421
169
50
12
37
10
151
239
16
29
64
322
1
-ocr page 649- -ocr page 650- -ocr page 651- -ocr page 652- -ocr page 653-