-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-

i






1

-ocr page 7-

Een en ander over veeteelt in Suriname, door Dr. H. J. van

der Schroeff..............10

Instinct, door Dr. Q. KREDIET...........31

Protozoën in hel bloed van kippen, door Dr. J. de Haan . . nbsp;nbsp;nbsp;53

Dermatitis verminosa pruriens bovis, door J. K. F. DE Does 66 Weidegang en stalverpleging van vee (Nota, samengesteld doornbsp;de inspectie van den burgerlijken veeartsenijkundigen

dienst).................79

Enkele opmerkingen omtrent het doorzakken van de ballen bij

hengstveulens, door W. nbsp;nbsp;nbsp;Groeneveld.......91

Eantteekeningen op „De veepest in de Bataklanden” door J. C.

F. SOHNS, door C. S. JERONIMUS.........94

Veeartsenijknndige bijzonderheden over de afdeeling Bataklanden der residentie Tapian Na Oeli, door J. C. F. Sohns. 133 De werkkring van den paardenarts, lid der compiissie tot aankoop van troepenpaarden (Erzey)........171

Eenige cijfers uit de kliniek van den garnizoensziekeiistal te

Batavia, door W. VAN DER BURO........180

Veeartsenijknndige mededeeling van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel N“. 4:

Hoendercholera op Java, door C. Bubberman (Veeartsenij-

kundig laboratorium)...........241

Fistula stercoralis bij een paard, door Dr. H. SMIT (Inlandsche

veeartsen school)............246

Fistula entero-vesico-vaginalis bij een koe, door Idem (Idem). 249 Veeartsenijknndige mededeeling N“. 5:

Pseudokustkoorts en anaplasmosis bij buffels op Java, door Dr. L. DE Blieck en J. A. Kaliqis (Veeartsenij kun dig

laboratorium).............253

Veeart.seiiijkundige mededeeling Nquot;. 6:

-ocr page 8-

IV nbsp;nbsp;nbsp;INHOUD.

Bladz.

Immunisatie tegen malleus, door Dr. L. DE Blieck en C.

Bubberman (Veeartsenijkundig laboratorium). 274 Kan clinische malleus genezen? door W. VAN DER BuRG •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;344

Een geval van nymphomanie, door P. ZiJP.......350

Jaarverslag van het Instituut-Pasteur te Weltevreden, door

Dr. A. H. Nijland.............353

Beschouwingen omtrent de positie van de ambtenaren van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Nederlandsch-Indië, door P. Ph. VAN DER Poel en C. S. Jeronimus

(Ingezonden)...............389

Statistisch overzicht der geneeskundig behandelde paarden en muildieren van het Nederlandsch-Indische leger over het

jaar 1911................413

Salvarsan bij surra van het paard, door J. H. Z'JP.....470

Schimmelvergiftiging bij de dekstieren, door Idem.....471

Een en ander over het lichaamsgewicht der paarden, door W.

GrOENEVELD.................472

Lichaamstemperaturen der paarden vóór en na een point to

point-race, door L. J. van Eck........482

Het hoefijzer, door Dr. L. Stadhouder........486

Het neutrale hoefijzer „Stadhouder”, door J. N. A. C. Scheepens. 489 Onderzoek op gebreken, door J. H. Knel.......492

Referaten.

Kalkarmoede van voedermiddelen in verband met osteomalacic.

bij troepenpaarden (Scheunert en Schattke) ... nbsp;nbsp;nbsp;98

Melkgevende buffels (Carl Hagenbecks Tierpark, Stellingen) . nbsp;nbsp;nbsp;107

Een practisch middel om paarden vloeibare medicijnen in te

geven (Combaret).............109

Bouw en keuze van het artilleriepaard (Barrier).....184

Trypaanblauw, een middel tegen texaskoorts nbsp;nbsp;nbsp;(Theiler) .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;205

De vorm van de longziekte-microbe (Martzinovski). . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;207

Tuberculose de la cloison mediane du nez chez une vache

(Chaussé) .................

Bijdrage tot de beteekenis van temperatuursopnamen bij af-

standsritten (Lehmann)...........209

Voorschrift betreffende den veterinairen dienst op voet van

Oorlog (Nederland).............211

De veterinaire dienst bij het Fransche expeditiekorps in Marokko gedurende jaren 1907 en 1908........ 361

-ocr page 9-

INHOUD. nbsp;nbsp;nbsp;V

Bladz.

Bijdrage tot de studie van de acclimatatie van Europeesch vee

in Costa-Rica (Frederico Peralta).......366

Die Resultate des diagnostischen Verfahrens bei Rotz in Oes-

terreich in jahre 1910 (Dr J. SchnüREr)......495

Ein versuch der Anwendung der für die Diagnose der Rotz-krankheid in betracht kominende Methoden bei gesunden

Pierden (Dedjulin).............498

Die Rotzdiagnose mit Hilfe der Augenprobe (Reinhart) • nbsp;nbsp;nbsp;503

Boekaankondigingen.

Veterinaire studenten-almanak 1912 (v. d. B.)......111

Register betreffende deel I—XXXVI van het Tijdschrift van veeartsenijkunde en veeteelt, bewerkt door D. F. VAN

Esveld. (v. d. B.).............113

Deber das Auftreten der Strongulus pinguicola auf Java und

Sumatra, J. Hellemans. Inaugural-Dissertation, Bern. (Sm.) 213 Officieele mededeeiingen.

Vee. Paarden. Timor en Onderhoorigheden (Staatsblad No. 1) • nbsp;nbsp;nbsp;115

Inlandsche veeartsenschool (Staatsblad No. 115).....116

Burgerlijke veeartsenijkundige dienst. Gouvernementsveeartsen.

Veemantri’s (Staatsblad No. 116)........116

Opheffing verbod invoer van honden en katten (Staatsblad

No. 134)................116

Traktementen van de officieren van den geneeskundigen dienst. 117 Verlofstraktementen van de officieren van het leger in Neder-

landsch-lndië...............219

Schadeloosstelling voor het houden van dienstrijpaarden nbsp;nbsp;nbsp;220

Toelage voor den directeur der hoefsmidschool.....220

Reglementen. Veeartsenijkundige dienst. Politie (Ordonnantie

van 13 Augustus 1912, Staatsblad No. 432)..... 505

Vee. Tijdelijk verbod op den invoer van vee enz. uit Afrika,

Azië en Australië (Staatsblad No. 433)...... 525

Vee. Uitvoering van artikel 7, alinea 1 van de ordonnantie in

Staatsblad 1912 No. 432 (Staatsblad No. 434) nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;526

Besmettelijke ziekten. Instructiën. Uitvoering van artikel 35 der ordonnantie in Staatsblad 1912 No. 432 (Staatsbladnbsp;No. 435)................ 532

Berichten.

Reorganisatie van den veterinairen dienst bij het Nederlandsche

leger........ .117

-ocr page 10-

VI nbsp;nbsp;nbsp;INHOUD.

Bladz.

Hengstenkeur voor Sumatra's Westkust........118

Reglement voor het beheer van de tamme stoeterij te Padalarang. 119 Melden der militaire paardenartsen bij geneeskundige autoriteiten ..... 122

Een ernstige veeziekte.............123

Oproeping voor gemeenteveearts te Medan.......124

Uitvoer hengsten en ruinen. Timor en Onderhoorigheden. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;220

Bepalingen betreffende de opname van veeartsen in den

Duitschen kolonialen dienst..........221

Achteruitgang van de hoenderteelt.........222

De heer W. Bervoets door de N. R. Courant nbsp;nbsp;nbsp;gecorrigeerd.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;223

De pers over de toepassing der hondsdolheidordonnantie nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;223

Detacheering van paardenartsen...........225

Begrooting voor Nederlandsch-Indië. Indisch ontwerp (Memorie

van toelichting)..............370

Verbetering van den veestapel...........371

Circulaire op het slachten van vee..........372

Statistiek betreffende den veestapel..........372

Koloniale landbouwtentoonstelling te Deventer......373

Inlandsche veeartsenschool............377

Nieuwe veeartsenijkundige wetgeving.........378

Tamme stoeterij te Padalarang...........379

Begrooting voor Nederlandsch-Indië 1913 (Uitgewerkte en toelichtende staat.)......... 554

Het hoefbeslag op de nationale en internationale landbouwtentoonstelling 1913.............560

VIIIs‘‘= commissie tot aankoop van legerpaarden nbsp;nbsp;nbsp;innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Australië.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;561

Inlandsche veeartsenschool............562

Vereeniging tot bevordering van veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië.

Naamlijst der vereeniging............. 1

Circulaire betreffende wijziging van statuten en nbsp;nbsp;nbsp;reglementnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;226

Idem idem buitengewone algemeene vergadering op

20 Juli 1912...............229

Mededêeling van het bestuur............230

Kort verslag van de algemeene vergadering gehouden op 20

Juli 1912................380

Verslag over het 28®“* vereenigingsjaar........563

Mededeelingen van het bestuur...........566

-ocr page 11-

INHOUD


VII


Bladz.

Naamlijst der veeartsen in Nederlandsch-Indië......125

Overzicht van het aantal militaire paardenartsen bijhetNeder-

landsch-Indische leger sedert 1 Januari 1900..... 232

fmRK FREDERIK VAN ESVELPj.........234

Personalia............. 129, 235, 38j 567

Staat van gevallen van besmettelijke veeziekten in Neder-

landsch-lndië.......... 131, 237, 387 568

Errata................. 130. 567

-ocr page 12-



t



â– i



n-y-ffl, . nbsp;nbsp;nbsp;â– 


^- :-

„.-l'.-'v ■ nbsp;nbsp;nbsp;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■•,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;y-





. â– â– :'a


V. '

ïiPaips


\


f



i :

-ocr page 13-

NAAMLIJST

DER

VEREENIGINQ TOT BEVORDERING VAN VEEARTSENIJKUNDE IN NEDERLANDSCH-INDIË.

EERE-VOORZITTER.

Dr. A. W. H. WiRTZ, Oud-diiecteur van ’s Rijks vee-artsenijscliüol, Zeist.

EERE-LEDEN.

W. P. Groeneveld, Oud'Vice-president van den Raad van Nederlandsch-Indië, ’s Gravenhage.

Mr. H. Kuneman, Oud-Directeur van Binnenlandsch Bestuur van Nederlandsch-Indië, Brussel.

BESTUUR.

Dr. L. DE Blieck, President, Buitenzorg.

Dr. G. Leurink, Secretaris-thesaiirier, Buitenzorg. L. Tollens, Adjunct-thesaurier, Weltevreden.

COMMISSIE VAN REDACTIE.

Dr. G. Leurink, Buitenzorg.

W. VAN DER Burg, Weltevreden.

-ocr page 14-

LEDEN.

No.

Namen.

Kwaliteit.

-

Woonplaats.

.. . ^

1

J. E. Asbeek Brusse. . nbsp;nbsp;nbsp;.

Gouvernementsveearts.

Lahat.

2

J. A. R. Avis.....

ld.

Fort de Koek.

3

J. D. van den Bergh . nbsp;nbsp;nbsp;.

ld.

Padang.

4

Dr. L. de Biieck. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Chef Veeartsenijkundig laboratorium.

Buitenzorg.

5

J. Breedveld.....

Veearts.

Bindjai.

6

C. Bubberman ....

Assistent Veeartsenijkundig laboratorium.

Buitenzorg.

7

W. van der Burg . . .

Dirigeerend paardenarts.

Weltevreden.

8

F. C. de la Chambre . .

Gouvernementsveearts.

Bondowoso.

9

J. van Duim.....

Mil. paardenarts der 2de kl.

Tjimahi.

10

J. L. van Eek.....

ld.

Banjoe Biroe.

11

B. Eysenburger ....

Gouvernementsveearts.

Soembawa-besaf

12

P. H. J. Gasille ....

ld.

Bodjonegoro.

13

J. A. Gunst.....

Mil. paardenarts op n. a.

Soerabaja.

14

C. van Heelsbergen . . .

Paardenarts der 1ste kl. (corresp. voor Nederland).

Breda.

15

Dr. J. Hellemans. . . .

Gemeente-veearts.

Weltevreden.

16

A. C. A. Heshusius. . .

Gouvernementsveearts.

Padang Sideiii' poean.

17

Dr. H. ’t Hoen ....

Adj. inspecteur burgerlijke veeartsenijkundige dienst.

Buitenzorg.

18

D. Hubenet.....

Gouvernementsveearts.

Cheribon.

19

C. S. Jeronimus....

ld.

Weltevreden.

20

J. A. Kaligis.....

Ass. leeraarlnlandsche veeartsenschool.

Buitenzorg.

21

F. W. Kempen ....

Gouvernementsveearts.

Buitenl. verlof-

22

J. Kok ...... .

ld.

Pamakasan.

23

Dr. G. Krediet ....

Leeraar Inlandsche veeartsenschool.

Buitenzorg.

-ocr page 15-

.alt;


11'

No.

Namen.

Kwaliteit.

Woonplaats.

24

Dr. G. Leurink ....

Leeraar Inlandsche veeartsenschool.

Buitenzorg.

25

Lim Liaiig Boe ....

Koopman.

Weltevreden.

26

C. A. Penning ....

Inspecteur burgerlijke vee-artsenijkundige dienst.

Buitenzorg.

27

P. Pil. van der Poel . .

Adj. inspecteur burgerlijke veeartsenijkundige dienst.

Buitenl. verlof.

28

Q. C. Post......

Veearts.

Medan.

29

Ratlikamp amp; Co . . .

Apothekers.

Weltevreden.

30

H. J. van der Schroeff .

Gouvernementsveearts.

Pekalongan.

31

Dr. H. J. Smit ....

Leeraar Inlandsche veeartsenschool.

Buitenzorg.

32

J. C. F. Sohns ....

Gouvernementsveearts.

ld.

33

A. van der Steur. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

ld.

Singaradja.

34

A. E. P. R. Stuur . . .

ld.

Soekaboemi.

35

Tan Wie Siong ....

Landheer Kedong Gedeli.

Krawang.

36

P. Teljer......

Gouvernementsveearts.

Kediri.

37

C. J. van Temmen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

ld.

Makasser.

38

H. J. M. Valois ....

ld.

Poerwokerto.

39

Dr. K. van der Veen . nbsp;nbsp;nbsp;.

ld.

Bandoeng.

40

Dr. P. A. van Velzen . .

ld.

Buitenl. verlof.

41

A. M. Vermast ....

ld.

Djokjakarta.

42

J. H. C. Vermeer . . .

ld.

Serang.

43

A. de Vletter.....

ld.

Bima.

44

A. J. E. de Voogd . . .

ld.

Soerakarta.

45

Dr. B. Vrijburg ....

ld.

Buitenzorg.

46

H. Clir. de Waal . . .

ld.

Buitenzorg.

47

D. B. Wagenaar....

ld.

Semarang.

48

Ch. Th. G. H. de Wilde.

ld.

Buitenl. verlof.

49

J. H. Zijp......

ld.

Magelang.

50

P- Zijp.......

ld.

Madioen.


-ocr page 16-

1 N T E E K E N A R E N.

No.

Namen.

Kwaliteit.

Woonplaats.

1

H. Adam......

Kinaland Panjairan.

Tjibeber.

2

Albrecht amp; Co. 2 ex. . nbsp;nbsp;nbsp;.

Boekhandel.

Batavia.

3

G. C. P. d’ Aniaud Gerkeiis.

Inspecteur pandhiiisdienst.

Weltevreden.

4

M. E. Bervoets ....

Landheer Djonggrongan.

Klaten.

5

Bibliotheek Wapen der Cavalerie.......

Weltevreden.

6

W. Bleij......

Particulier.

Kendal.

7

W. J. Boers.....

ld.

Magelang.

8

Th. L. Bogaardt ....

Assistent-resident.

Kraksaan.

9

Jhr. W. Th. Boreel. . .

Landheer Parakan Salak.

Soekaboemi.

10

J. F. Bothnia.....

Particulier.

„ Vrijheidslust ”, Lenibang.

11

C. A. ter Cock ....

Kapitein der artillerie.

Tjimahi.

12

J. F. Couvreur ....

Koffieland Kalisat.

Halte Pradjekan S. S., 0/L.

13

H. W. van Dalfsen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Particulier.

Bandoeng.

14

M. van Delden ....

ld.

Soekaboemi.

15

W. F. Denninghoff Stelling.

ld.

Buitenzorg.

16

J. G. E. G. de Dien Stierllng

Superintendant Tjibaroesa.

ld.

17

J. S. A. van Dissel . . .

Leider kolonisatieproeven in de Lampongs.

Gedong-tataan,

Telokbetong.

18

J. K. F. de Does . . .

Gouvernementsveearts.

Soerabaja.

19

J. A. G. van Dijk . . .

Javasche Boekhandel.

Weltevreden.

20

J. Elfferich......

Luchtkuuroord Tenger.

Pasoeroean.

21

H. L. Ellerman Lzn. . nbsp;nbsp;nbsp;.

Directeur gemeenteslacht-plaats.

Dordrecht.

22

D. F. van Esveld . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Leeraar ’s Rijks veeartsenijschool.

Utrecht.

23

C. N. J. van Gent . . .

Pamanoekan en Tjiasem-landen.

Soebang.

24

W. Qroeneveld ....

Directeur van stoeterij en remonte-depót.

Padalarang.

-ocr page 17-

No.

Namen.

¦

Kwaliteit.

Woonplaats.

25

Th. A. C. Halkema . nbsp;nbsp;nbsp;.

Gledagan, Pantjoer.

Malang.

26

Dr. A. G. M. van Heunien.

Arts.

Bandoeng.

27

L. E. Hinrichs . . . .

Mil. paardenarts der 2de kl.

Soerabaja.

28

E. d’Hollosy.....

Particulier.

Weltevreden.

29

L. J. Hoogkamer. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Oud-dirig. paardenarts.

’s Gravenhage.

30

Jhr. J. E. Hora Siccama .

Landheer Genengsari.

Klaten.

31

T. J. Janssen .....

Assistent-resident.

Garoet.

32

H. Jeune amp; Co . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Kooplieden.

Weltevreden.

33

C. E. Julius ......

Lid Alg. rekenkamer.

Buitenl. verlof.

34

W. E. Koch.....

Particulier. '

Malang.

35

Suikerfabriek Krian. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Sidoardjo.

36

Leesgezelschap Selokaton.

Soekoredjo,

Kendal.

37

J. A. Lenshoek ....

Gemeente-veearts.

Soerabaja.

38

H. J. 0. van Lent . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Plaatsverv. districtsveearts.

Tiel.

39

Dr. G. A. van Lier. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Gouvernements veearts.

Kebon Djahe. (Sum. Oostkust.)

40

Dr. J. A. van der Linde .

Mil. paardenarts der 1ste kl.

Padalarang.

41

W. Lips.......

Onderneming Soemadra.

Garoet.

42

E. L. de Looff ....

Landbouwopzichter krankzinnigengesticht.

Lawang.

43

A. C. Marcks.....

Apotheker.

Buitenzorg.

44

J. U. Masman.....

Adj.- inspect.credietwezen.

Weltevreden.

45

E. Merck......

Chemicaliënfabriek.

Darmstadt.

46

H. h\. Middelbeek . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Onderneming Mento.

Soerakarta.

47

Militair vétérinaire ver-eeniging......

Zutphen.

48

W. van der Moore . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Landheer Sindangsari.

Soekaboemi.

49

G. Müller......

Veehandelaar.

Soerabaja.

50

Joh. Müller......

Boekhandelaar.

Amsterdam.

51

J- C. Numans.....

Paardenarts der 1ste kl.

Weltevreden.

52

Onderlinge Paardenverze-kering „Hippos” . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

1

Buitenzorg.

-ocr page 18-

No.

Namen.

Kwaliteit.

Woonplaats.

53

J. C. van der Palm . .

Particulier.

Kraton, Djem-ber.

54

Pangeraii Aria Soeria At-madja.......

Regent.

Soemedang.

55

Preanger Bode ....

Bandoeng.

56

W. F. van der Pijl . . .

Particulier.

Tjiapoesbij Buitenzorg.

57

H. C. E. Quasi ....

Assistent-resident.

Lho Seumawé, Atjeh.

58

R. AdipatieAria Marta Negara .......

Regent.

Bandoeng.

59

R. Adipati Soero Diningrat.

Rijksbestierder.

Soerakarta.

60

R. Adipati Tirto Koesoemo.

Regent.

Karang Anjer.

61

R. Mas Adma Padmodjo.

Veemantri.

Poerwakarta.

62

R. M. Toemengoeng Pan-dji Tjokrohadinegoro .

Regent.

Wonosobo.

63

R. M. Toemengoeng Tjo-krodjojo......

Regent.

Poerworedjo.

64

R. Tirtoprodjo . . . nbsp;nbsp;nbsp;.

Veemantri.

Magelang.

65

R. Toemengoeng Danoe Soegondo ......

Regent.

ld.

66

R. Toemengoeng Qanda Negara......

ld.

Krawang.

67

R. Toemengoeng Soeria Mihardjo ......

ld.

Keboemen.

68

Ramakers Vermeijs . . .

Suikerfabriek Poewodadi.

Madioen.

69

D. Rens.......

Rijtuig Maatschappij F. J. Fuchs.

Weltevreden.

70

P. Richter ......

Hoofdingenieur S. S.

Bandoeng.

71

Jhr. W. J. E. van Riemsdijk.

Adjunct-directeur remon-te-dep6t.

Padalarang.

72

A. Rijks.......

Directeur Indische veem.

Tdj. Priok.

73

Dr. A. J. Salm ....

Dirig. officier van gezondheid der 1ste kl.

Koeta Radja.

-ocr page 19-

Namen.

Kwaliteit.

Woonplaats.

J- N. A. C. Scheepens. .

Mil. paardenarts der 1ste kl.

Weltevreden.

C. Schimmel . . .

Directeur ’sRijks veeartsenijschool.

Utrecht.

J- Schultz......

Kapitein der artillerie.

Banjoe Biroe.

Rijksseruminrichting . nbsp;nbsp;nbsp;.

Rotterdam.

A. Simon......

Controleur B. B.

Koetoardjo.

F. Simon.....

Commies gewestelijk bu-

Padang.

j- van Slooten ....

reau.

Mil. paardenarts der 1ste kl.

Rotterdam.

van der Sluijs . . .

Directeur abattoir.

Amsterdam.

J- H. Soesman . . .

Particulier.

Bandoeng.

Soesman’s Tattersall . .

Semarang.

P- A. Sperna Weiland.

Gouvernementsveearts.

Balige, Toba.

L- J. H. Stadhouder .

Mil. paardenarts der 2de kl.

Salatiga.

Algemeen Syndicaat van

Soerabaja.

Suikerfabrikanten op Java.

A. F. Veldeis.....

Assistent-resident.

Tjempaka, Tji-beber.

P- J- C, Verheij ....

Kinaland Wonosari.

Lawang.

College of veterinary

_

Manila.

science......

Visser amp; Co, 2 ex . . .

Boekhandel.

Weltevreden.

C- van Vloten.....

Landheer Pasir Nangka.

Tjiandjoer.

P- C. A. Q. de Vogel. .

Resident.

Semarang.

Caesar Voute.....

Onderneming Banaran

Ambarawa.

P*’’- A. Vrijburg . . . .

Veearts.

’s Gravenhage.

C- A. Was . . nbsp;nbsp;nbsp;. .

Particulier.

Banjoewangi.

H. Wegener . . . .

Assistent-resident.

Buitenl. verlof.

P- F. Willems.....

Suikerfabriek Dlangoe.

Klaten.

A'V. P. M. van IJsendijk.

Hoefsmederij.

Weltevreden.

L. Zehntner ....

Q. van Zijl . . . .

Directeur de l’lnstitut agronomique.

Bahia, Brazilië.

Particulier.

Tjisaroewa bij Tjimahi.

No.

74

75

76

77

78

79

80 81nbsp;82

83

84

85

86

87

88

89

90

91

92

93

94

95

96

97

98

99

100

-ocr page 20-

INSTELLINGEN ENZ. WAARMEDE DE VEREENIGING TOT BEVORDERING VAN VEEARTSENIJKUNDEnbsp;IN NEDERLANDSCH-INDIË IN RUILINGnbsp;VAN EDITA VERKEERT.

1.

Wocheiisclirift für Tierheilkunde und Viehzucht’ München.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Zürich. Tierarztliches Centralblatt, Monatschrift des Vereinesnbsp;der Tierarzte in Oesterreich, Wien.

Revue vétérinaire, Toulouse.

Annales de médecine vétérinaire, Bruxelles. Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde innbsp;Nederland, Utrecht.

Vétérinair studentencorps „Absyrtus”, Utrecht.

N. 1. Maatschappij van nijverheid en landbouw. Weltevreden.

’s Rijks hoogere landbouwschool, Wageningen.

Indisch militair tijdschrift. Weltevreden.

Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen. Weltevreden.

Koninklijke natuurkundige vereeniging. Weltevreden.

’s Lands plantentuin. Buitenzorg.

Vereeniging tot bevordering der geneeskundige wetenschappen in Ned.-Indië, Weltevreden.

Pare vaccinogène en Instituut Pasteur, Weltevreden. Geneeskundig laboratorium. Weltevreden.

Landbouw journaal der Kaapkolonie, Kaapstad. Tierarztliche Rundschau, Berlin.

Het Paard, ’s Gravenhage.

Revue mensuelle „l’Hygiêne de la viande et du lait”, Paris.

-ocr page 21-

21.

22.

23.

24.

25.

26.

1.

2.

.3.

1.

2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

Bataviaasch Nieuwsblad, Batavia.

Java Bode, Batavia.

Bataviaasch Handelsblad, Batavia, Locomotief, Semarang.

Soerabaiaasch Handelsblad, Soerabaja. Vorstenlanden, Soerakarta.

VERPLICHTE AANBIEDING.

Algemeene Secretaris, Buitenzorg.

Officier bij den Raad van Justitie, Batavia. Resident van Batavia.

PRESENT EXEMPLAREN.

Dr. A. W. H. Wirtz, Oud-directeur van ’s Rijks veeartsenijschool, Zeist, Eerevoorzitter.

W. P. Groeneveld, Oud-Vice-president van den Raad van Ned.-Indië, ’s Gravenhage, Eerelid.

Mr. H. Kuneman, Oud-Directeur van Binnenlandsch Bestuur van Ned.-Indië, Brussel, Eerelid.

J. W. van Dolder, Oud-ambtenaar, Soekaboemi.

Zijne Excellentie de Commandant van het leger en Chef van het departement van oorlog. Weltevreden.

’s Rijks veeartsenijschool te Utrecht.

Prasident des Kaiserlichen Gesundheitsambtes, Berlin. Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel tenbsp;Buitenzorg.

Veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg. Koloniaal Museum te Haarlem.

Gemeente-universiteit te Amsterdam.

’s Rijks universiteit te Utrecht.

’s Rijks universiteit te Leiden.

’s Rijks universiteit te Groningen.

-ocr page 22-

Een en ander over veeteelt in Suriname,

DOOR

Dr. H. J. V. d. SCHROEFF.

De veeteelt staat in de kolonie Suriname nog op een lagen trap van ontwikkeling en het valt sterk te betwijfelennbsp;of in deze voorshands verbetering mogelijk is.

De oorzaak dezer geringe ontwikkeling toch vindt zijn ontstaan in de koloniale toestanden zelve, voornamelijknbsp;in de kleine, ijl verspreide bevolking; de Creool gevoeltnbsp;daarbij weinig voor landbouw en veeteelt, welke geregeldenbsp;^zorg en arbeid vereischen en heeft daarenboven nog weinignbsp;behoeften. De lagere klasse is uiteraard een slechtenbsp;melkconsument en de prijs van de melk is te hoog om denbsp;de minder bedeelden in staat te stellen zich dit product alsnbsp;voedingsmiddel te verschaffen.

Naast dezen factor staan de dure arbeidskrachten en het ^gebrek aan natuurlijke weilanden, welke remmend op denbsp;veehouderij werken, doordien zij de teelt kostbaar maken,nbsp;den melkprijs dientengevolge hoog houden en zoodoendenbsp;de consumptie beperken.

Als gevolg van den hoogen melkprijs wordt wederom boterbereiding onmogelijk; de melkprijs toch bedraagt ongeveer 25 ct. per liter, terwijl roomboter van Holland ennbsp;Amerika voor ƒ 1.80perK.Q. ingevoerd wordt. Fokkerijnbsp;voor boterbereiding zou tegen dien marktprijs zeer zekernbsp;niet loonend zijn, terwijl omgekeerd versche boter tegennbsp;hoogeren prijs bezwaarlijk afzet van eenige beteekenis zounbsp;vinden.

Men heeft meermalen beweerd, dat boterbereiding in de tropen practisch niet uitvoerbaar is, dat in elk geval geen

-ocr page 23-

11

product verkregen wordt, ’t welk de kwaliteit der Hollandsclie

natuurboter bezit; zulks wordt echter ten sterkste weersproken door de ervaring van de gouvernements-hoeve op het eiland Trinidad, welke na langdurige proefnemingen tot goede resultaten kwam. Toch is ook daar de bofer-prijs — 2 sh. per pond — te hoog om tegen importboter tenbsp;kunnen concurreeren.

Bij de beperkte vraag naar consumptiemelk en de onmogelijkheid tot boterbereiding is veeteelt — ais een riskant bedrijf — weinig in trek. Naast deze bezwaren staat nog hetnbsp;gemis aan terreinen voor veehouderij gescliikt in de nabijheid van de stad Paramaribo — de eenige belangrijkenbsp;melkafnemer — gelegen, als een rem voor mogelijke verbetering van den toestand.

Staat de kostbare exploitatie de fokkerij tot melkverkoop in den weg, van nog meer invloed is zij voor de fokkerijnbsp;van slachtvee, welk bedrijf veel minder loonend is. Dit is gt;lt;fnbsp;dan ook van nog minder beteekenis en derhalve ziet denbsp;kolonie zich verplicht om nagenoeg de helft van het tenbsp;consumeeren versche vleesch uit het buitenland te betrekken.nbsp;Vroeger waren Porto-Rico en Venezuela de grootenbsp;leveranciers van slachtvee. Venezuela echter moestnbsp;met het oog op gevaar voor veeziekten (miltvuur) geweerdnbsp;worden en als gevolg daarvan heeft Britsch-Guyananbsp;haar plaats ingenomen. Venezuela bezit onmetelijkenbsp;savannahs, vooral langs de oevers van de Orinoco, waarnbsp;het vee in het wild leeft, weinig zorg kost en dus weinignbsp;waarde heeft. Britsch-Guyana heeft van de verlatennbsp;kustplantages (katoen en suiker), mede in verband met denbsp;uitgebreide rijstcultuur, een vruchtbaar gebruik gemaaktnbsp;door ze om te zetten in veestalen. Ook deze landen kostennbsp;weinig aan onderhoud, doordien de loozing dusdanignbsp;geregeld wordt, dat de waterstand gelijk peil met de bodem-oppervlakte houdt, waardoor de groei van struikgewassennbsp;belemmerd en een gelijksoortig type van gras verkregen

-ocr page 24-

12

wordt. Ill den drogen tijd zorgen artesische putten voor den toevoer en komen aan de groote verdamping tegemoet.

Behalve eenigen arbeid aan de loozing eischt het weiland verder geen onderhoud, en waar nog hout stond,nbsp;werden deze stukken door de eigenaars — meestal voor weinignbsp;of voor niet — voor één jaar ten behoeve van de rijstcultuurnbsp;aan Britsch-Indiërs uitgegeven, waardoor genen na dien tijdnbsp;^kosteloos zich het land als vlak weiland teruggegeven zagen.

De omstandigheden zijn voor dit land daardoor dan ook zooveel gunstiger, dat de concurrentie van den Surinaamschennbsp;veehouder, die veel onderhoud aan zijn weiland heeft, nietnbsp;mogelijk is.

Suriname bezit geen natuurlijke weilanden. De stijve klei der lage polders is uitteraard ook niet de geëigendenbsp;grond daartoe. Wel leenen de zandriffen zich daarvoor,nbsp;doch zij vormen nog geen natuurlijk weiland en eischennbsp;degelijk onderhoud; alleen op dezen grond is de omzettingnbsp;in grasland practisch uitvoerbaar. De kosten daartoe zijnnbsp;veel lager, terwijl het onderhoud geringer is dan op kleigronden. Voorts blijven op klei de zure grassen haastnbsp;onuitroeibaar voorttieren en verdringen de weidegrassen.nbsp;Tenzij op hooge bedden met uitnemende waterloozingnbsp;(b. V. plantagedammen), is het weiden in den grooten regentijd onmogelijk, doordien het vee den bodem vertrapt ennbsp;het land tot modder wordt, terwijl de klei in den drogennbsp;tijd samenbakt en scheurt.

Men ziet dan ook in Suriname de veehouders zich haast uitsluitend op zand vestigen, tenzij natuurlijk het veenbsp;niet graast en op stal gehouden wordt.

Wat men hier natuurlijke savannahs noemt, mag bezwaarlijk dien naam dragen, daar het zwampen zijn met meeren-deels oneetbare grassen, welke in den drogen tijd vooreen veestapel van een 100 stuks, wegens gebrek aan goedenbsp;grassen, meestal reeds geen voedsel meer verstrekken kunnen, zoodat de afstanden voor de dieren te groot zouden

-ocr page 25-

13

Worden. Voorts heerschen in den drogen tijd in deze zwampen nog dikwijls vliegenplagen, welke voor het veenbsp;nagenoeg ondragelijk zijn. Van practische beteekenis voornbsp;de veehouderij zijn deze savannahs dan ook niet.

Vooral in het district Nickerie ter weerszijde van de Nickerierivier en voorts in C o r o n i e wordt van deze zwampen voor veeteelt—zij het ook van weinig of geen belang —nbsp;gebruik gemaakt. Behalve deze savannahs komen er opnbsp;het witte zand in het binnenland graslanden voor, die mennbsp;eveneens savannahs noemt, hoog gelegen zijn, doch zeernbsp;schraal. Veehouderij is èn om den schralen bodem èn om ^nbsp;den grooten afstand van de stad, in verband met moeilijknbsp;transport, hierop nooit beproefd. Uit het bovenstaandenbsp;blijkt, dat de veefokker dus verplicht is meestal van nieuwnbsp;land uit te gaan en dit door bewerking in weiland omnbsp;te zetten.

Paardenfokkerij.

De paardenfokkerij en de paardenstapel zijn in de kolonie van gering belang. Naar luxepaarden bestaat geen vraag; opnbsp;een enkele uitzondering na houden de bewoners om finan-cieele redenen en wegens het gebrek aan eene schoone omgeving en goede wegen er geen equipage of rijpaarden op na.

De behoefte blijft dus beperkt tot enkele koetspaarden voor geneesheeren, wat trekdieren voor de melkboeren, die ynbsp;te ver van de stad wonen en enkele rijpaarden op denbsp;plantages in gebruik.

Voor stalhoLidersdiensten zijn de inlandsche dieren ongeschikt, daar zij te weinig massa bezitten om de groote vierwielige rijtuigen door de zandige wegen te kunnennbsp;trekken zoodat het benoodigde materiaal daartoe geïmporteerd moet worden, en wel van Noord-Amerika of vannbsp;Barbados.

Het inlandsche paard is klein (schofthoogte ± 1,35—1,40 M.) zonder schoone lichaamsvormen. Gebrek aan goed fok-

-ocr page 26-

14

materiaal, slechte teeltkeuze, gepaard met te geringe zorg voor de opfokking van het veulen, zijn de oorzaken vannbsp;den achteruitgang van het paard.

Is de geringe vraag aan de eene zijde oorzaak van de weinige belangstelling in deze fokkerij, zij is mede reden,nbsp;waarom van verbetering van den paardenstapel door maatregelen van gouvernementswege weinig heil te verwachten is.

Alhoewel hierboven van het inlandsch paard werd gesproken, is liet zeer moeilijk hét type vast te stellen, daar door invoer van alle zijden een mengelmoes ontstaan is,nbsp;dat eenheid mist.

De halfbloeds van Britsch-Guyana en St. Martin, de ponies van Jamaica, het kleine Venezuelaansche berg-paard, gekruist met ons inlandsch dier, hebben de uniformiteitnbsp;gebroken. Van een ras of slag kan dan ook niet gesprokennbsp;worden. Alleen het paard der Hollandsche boerenkolonisten maakt hierop uitzondering, doordien deze eene gelijksoortige fokwijze bezitten en zich geïsoleerd houden. Innbsp;het district Coronie kan men onder enkele dieren nognbsp;edele vormen opmerken, waarschijnlijk van het Engelschenbsp;volbloed afkomstig en dateerende van den slaventijd, toennbsp;dit district door zijne katoen- en suikerstaten in bloeinbsp;stond en de eigenaars goede paarden uit het buitenlandnbsp;importeerden.

Miiildierfokkerij.

Van geen beteekenis is de muildierfokkerij. Alhoewel de muildieren, vooral voor zware trekdiensten, zeer gewildnbsp;zijn, kan deze fokkerij van geen belang zijn, doordien denbsp;inlandsche merrie te klein is, om daarvan het gewenschtenbsp;materiaal te fokken. Gevraagd worden juist de muildierennbsp;met groote massa en behoorlijke schofthoogte 1.40-1.50 M.,nbsp;zooals die uit A m e r i ka (Kentucky) geïmporteerd worden.

De kruising tusschen de inlandsche merrie en den inland-schen ezelhengst ech ter geeft een muildier van 1.25—1.30 M.

X

-ocr page 27-

15

terwijl ook de kruising met een ingevoerden Kentucky ezel-hengst met eene schofthoogte van 1.43 M. nog geen nakomelingen gaf, die de gewenschte massa en hoogte konden bereiken.

De ingevoerde muildieren worden in de stad voor grootere vrachtwagens en hier en daar ook voor rijtuigen gebruikt,nbsp;vooral echter op de suikerplantages voor het sleepen dernbsp;suikerponten en voorts in de goudvelden voor het transportnbsp;van machinedeelen en andere lasten.

De kleinere inlandsche muildieren zijn meer bij de landbouwers in aanzien — die hen voor veldarbeid of het melktran-sport —gebruiken en dezen door hun „ausdauer” en geringe behoeften goede diensten bewijzen. Het muildier verdraagtnbsp;de tropische omstandigheden uitnemend. Bestand tegen denbsp;buitengewone hitte, sterk, met groot uithoudingsvermogen,nbsp;daarbij uiterst gemakkelijk te voeden en niet kieskeurig watnbsp;het voedsel aangaat, staat dit dier in vele opzichten bovennbsp;het paard. Alleen voor snelle gangen is liet minder geëigend, alhoewel men er ook enkele onder aantreft, die innbsp;draf voor het paard niet onderdoen.

De waarde der muildieren is natuurlijk afhankelijk van hunne verschillende hoedanigheden. Geïmporteerd uitnbsp;Noord-Amerika beloopt de prijs tusschen ƒ 400 ennbsp;ƒ 500; enkele dieren, welke als rij- of tuigdier zijn uitgezocht,nbsp;kunnen tot ƒ 575 opbrengen, in welke prijzen onkostennbsp;voor vracht, assurantie enz. begrepen zijn.

Het inlandsche muildier daarentegen brengt zelden meer dan ƒ 300 op; de gemiddelde prijs kan op ƒ 225 gesteld worden.

De ezelfokkerij.

Van den ezel wordt in Su ri n am e veel gebruik gemaakt; dit dier is trouwens in een heet klimaat bij uitstek in zijn^nbsp;element. Kon reeds van het muildier gezegd worden, datnbsp;het gemakkelijk te voeden en te verzorgen was, in nognbsp;grootere mate geldt dit voor den ezel.

-ocr page 28-

16

En om zijn lagen prijs èn om de voornoemde eigenschappen is dit dier dan ook de uitgezóchte hulp voor de minder-gegoeden.

Aan ezelfokkerij wordt in Suriname dan ook meer gedaan dan aan de paarden- en muildierfokkerij. Ook de Britsch-Indische kleine landbouwers, waaronder er velennbsp;zijn, die den ezel gebruiken, zijn goede ezelfokkers en wetennbsp;uitstekende mannelijke exemplaren op te kweeken, die dannbsp;van hooge waarde zijn.

De ezel is een uitstekend last-en trekdier; voor het grootste deel worden de transportdiensten in Suriname dan ook door deze dieren verricht. Van belang is het dan ooknbsp;om exemplaren op te fokken, die in goede hoedanighedennbsp;uitmunten. De zorg echter voor deze teelt is gering. Waarnbsp;men uitgaat van het denkbeeld, dat het dier gemakkelijk tenbsp;voeden is, wordt er veelal al te weinig op gelet en wordtnbsp;het op het weiland te veel aan zichzelf overgelaten, zoodatnbsp;alleen door weinigen sterke, hoog uitgegroeide exemplarennbsp;verkregen worden.

Ook deze teelt kampt met de moeielijkheden van lagen prijs en beperkte vraag.

Door den invoer van uit Br i t sc h-G uya n a, waar deze dieren naast den runderstapel op de uitgestrekte savannahsnbsp;met weinig kosten gefokt kunnen worden, blijft de marktwaarde laag. Schoeners van St. Martin, Barbados,nbsp;Cu rag a o voeren mede tegen lagen prijs ezels in, zoodatnbsp;de lust tot fokken sterk gedrukt wordt.

De prijzen voor ezels loopen in Su r i n a m e sterk uiteen; voor vrouwelijke dieren varieeren deze van ƒ 40—ƒ70, terwijl mannelijke exemplaren somtijds tot ƒ 150 en nog meernbsp;kunnen opbrengen.

De Rundveefokkerij.

De runderstapel van de kolonie is te klein, om in de behoeften der bevolking te kunnen voorzien, zoodat jaarlijks

-ocr page 29-

17

eene groote hoeveelheid vleesch en zuivelproducten wordt ingevoerd. Het zou dus zeker eene kwestie van belangnbsp;zijn te trachten door verbetering der bestaande toestandennbsp;in de veefokkerij dezen invoer te ontgaan door eigen productie of in elk geval te trachten deze laatste te verhoogen.

Meermalen werd dit punt door het bestuur onder de oogen gezien, getuige de benoeming van verschillendenbsp;commissiën tot verbetering van de veefokkerij onder opvolgende gouverneurs. De practische oplossing van hetnbsp;vraagstuk bleek echter minder gemakkelijk.

Gelijk boven gezegd, zijn door gebrek aan natuurlijke weilanden en gemis aan goedkoope arbeidskrachten de bedrijfskosten te hoog om lage melk- en vleeschprijzen mogelijk te kunnen maken en is concurrentie met het buitenlandnbsp;onder de huidige omstandigheden weinig mogelijk.

De runderstapel en het gehalte daarvan staan dan ook niet in evenredige verhouding tot het bevolkingsaantal.

Het gehalte van het Surinaamsch rund laat veel te wenschen over, doordien het te weinig melkrijk is en te gering vannbsp;massa om productief te zijn.

Van ras of slag kan men niet spreken, daar de dieren zoozeer van elkaar verschillen, dat het moeielijk valt zichnbsp;daaruit een type te denken.

Invoer van het Hollandsche rund, het Holsteinsche uit Noord-Amerika, het Venezuelaanscti steppenvee, hetnbsp;gekruiste vee van B r i t s c h-G u y a n a, de half Zebu’s vannbsp;Trinidad en het vee van Barbados en St. Martinnbsp;hebben een mengelmoes gevormd, waarin geen eenheid tenbsp;bespeuren valt. Behalve deze kruisingen hebben de verschillende fokwijzen hun invloed doen gelden, die men drieërleinbsp;zou kunnen noemen.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Op stal. (voornl. door Britsch-lndiërs.)

2. nbsp;nbsp;nbsp;Op weiland en stal. (Hollandsche boerenkolonisten.

Creolenlandbouwers.)

3. nbsp;nbsp;nbsp;Vrij in de Savannahs (Coronie en Nicker ie.)

X

2

-ocr page 30-

18

De dieren der beide eerste fokwijzen hebben door door-* gevoerde teelt ten slotte eenige gelijkheid gekregen, watnbsp;men ’t sterkst ziet in het rund der Hollandsche kolonisten.nbsp;Sinds de vestiging op de zandterreinen nabij de stad innbsp;1853 hebben zij eene eenheid in de uitoefening van hunnbsp;bedrijf aangenomen en behouden, welke ook op den veestapelnbsp;haar stempel gedrukt heeft.

Men neemt dit rund dan ook feitelijk als het type van het inlandsche rund aan. Het is klein — een schoon gewichtnbsp;van 70—120 K.G. — en produceert weinig melk, varieerendnbsp;'van 2—6 L. daags in den besten melktijd, doch goed bestandnbsp;tegen de invloeden van klimaat en bodem; een factor vóórnbsp;alles noodig om de veehouderij in Suriname mogelijk tenbsp;maken. Gemiddeld geeft eene kudde per dag ongeveer 1nbsp;Liter per melkkoe, een cijfer, dat zekér bezwaarlijk dennbsp;fokker tot welvaart zal kunnen voeren, zelfs al kost denbsp;melk dan ook ƒ 0.25 per Liter. Vergeleken met opgaven vannbsp;het Hollandsche rund van het zwartbont Hollandsch vee-slag, waarbij 6000 K.G. per jaar veelvuldig voorkomt, zijnnbsp;de productie cijfers uiterst mager. De schrale weilandennbsp;zijn echter evenmin met de sappige weiden der Hollandschenbsp;polders te vergelijken als het Surinaamsche met hetNeder-landsche rund. Bij dezen vorm van het bedrijf worden denbsp;runderen ’s avonds tegen 6 uur op stal gebonden en eerstnbsp;den volgenden morgen om 7 uur losgelaten. Op deze wijzenbsp;wordt mest verkregen, welke voor hun landbouwbedrijf opnbsp;dezen schralen zandbodem onontbeerlijk is. Het vee verblijft verder den geheelen dag op het land. ’s Avonds krijgtnbsp;het óf geen óf eenig bijvoer in den vorm van patatenloof,nbsp;palaten, wied uit den tuin en dergelijke; ander bijvoer —nbsp;meelsoorten en koeken — zou te kostbaar zijn.

Aan het weiland wordt meestal weinig zorg besteed, wieden en in orde houden der loozing is nagenoeg het eenige wat geschiedt. Bemesting, eggen enz. heeft niet plaats;nbsp;het land ligt meestal niet zoodanig in bedden, dat met

-ocr page 31-

19

bespannen wagens alles bereikt kan worden, terwijl voorts de arbeid niet in evenredige verhouding tot de productienbsp;zou staan en ook de mest voor den landbouw moetnbsp;dienen.

De stalfokkerij, zooals zij bij de Britsch-lndiërs in zwang is, lieeft van lietzelfde kleine Surinaamsche rund een diernbsp;weten te vormen, dat beduidend meer produceert. De Britsch-Indiër is een geboren fokker, spaart arbeid noch kosten tennbsp;behoeve van zijne runderen. Het gezin is dan ook dennbsp;geheelen dag bezig om smakelijke grassen te zoeken, waschtnbsp;en verzorgt zijne dieren met den eerbied, welke den Hindoenbsp;door zijnen godsdienst is voorgeschreven. Het rund dernbsp;Britsch-lndiërs is dan ook een geheel afwijkend diernbsp;geworden, in goeden voedingstoestand verkeerend, somsnbsp;vet zelfs en in productie-vermogen verre boven het eerstenbsp;rund staande.

10 a 12 Liter melk op het toppunt der lactatieperiode is ^ geen zeldzaamheid. Betere teeltkeuze en goede verzorgingnbsp;van het kalf gaf hun een rund, dat weinig overeenkomstnbsp;met het gewone Inlandsch rund meer vertoont. Denbsp;Britsch-Indiër telt echter, waar het zijn eigen belangennbsp;geldt, geen arbeid bezwaarlijk. Zoo kan dan ook deze fokwijzenbsp;als de normale voor Suriname aangeduid worden.

De derde wijze, waarop in Suriname veehouderij gedreven wordt, treft men in de districten Coronie ennbsp;Nickerie aan, waar zich uitgestrekte natuurlijke savannahsnbsp;bevinden. In deze districten heeft men gouvernements-stalweiden, in den geest van gemeenteweiden, waar denbsp;veehouders hunne runderen tegen een weidegeld van ƒ0.50 Ynbsp;’s maands gemeenschappelijk laten grazen. Het weidegeldnbsp;dient tot bekostiging van den koewachter en voorts totnbsp;onderhoud van het land.

De stalweide van Coronie beslaat eene oppervlakte van ± 100 H. A. en was oorspronkelijk geheel weiland,nbsp;thans is zij echter voor het meerendeel in bosch opgegroeid

-ocr page 32-

20

en heeft daardoor en door onvoldoende loozing veel van hare waarde verloren. Ook de savanahs, die aan denbsp;stalweide aansluiten zijn voor de veeteelt van weinig be-teekenis, het zijn feitelijk zwampen, welke bij niet tenbsp;hoogen waterstand wat eetbare grassen opleveren.

Nickerie’s stalweide is een polder van ± 20 H. A. tegenover het plaatsje aan den anderen oever van denbsp;Nickerie-rivier, Nw-Nickerie, gelegen; het vee moet zwemmende heen en weer gevoerd worden. Uitgegeven vroeger voornbsp;de katoencultuur, welke niet aan de verwachting beantwoordde, werd het land voor veeteelt in gebruik genomen.nbsp;Het is echter te klein om voor een stapel van eenigenbsp;, beteekenis te kunnen dienen, te meer waar nog nagenoegnbsp;^de helft in hout staat. De savannahs, welke ook hierbijnbsp;aansluiten en zich tot Coronie langs de kust uitstrekken,nbsp;hebben ook alleen in den regentijd waarde. In den drogennbsp;tijd ligt de stijve klei door de groote hitte bloot en levertnbsp;geen voedsel. Meestal haalden de veehouders hunne runderen tegen den drogen tijd dan ook uit de stalweidenbsp;weg om ze tijdelijk óf wel thuis óf wel achter de vestigingsplaats Waldeck op Ou d-W a 1 d e c k in de savannahsnbsp;te laten grazen, welke mede voor het weiden aangewezennbsp;waren. Een schelprits of een afgerasterd terrein aan denbsp;voorzijde diende tot nachtverblijf.

Dat de omstandigheden, waaronder het vee op deze savannahs verkeert, verre van gunstig zijn, spreekt wel vannbsp;zelf. Gebrek aan voldoende voedsel, dat daardoor overnbsp;groote afstanden gezocht moet worden, een geheelen dagnbsp;tot nagenoeg aan de borst in het water, in den drogennbsp;tijd meestal vreeselijk door koevliegen geplaagd, geldt hetnbsp;een strijd om het bestaan, dien slechts de sterksten volhouden.nbsp;Van een voorttelen in het wild was dan ook nooit sprake,nbsp;daar de kalveren tegen de omstandigheden niet opgewassennbsp;waren, zoodat de fokkerij steeds een kwijnend bestaannbsp;gevoerd heeft.

-ocr page 33-

21

Op de plantages.

De veeliouderij op de plantages was vroeger van meer belang dan tegenwoordig, wat verband houdt met dennbsp;financieelen achteruitgang der meeste ondernemingen, vooralnbsp;door de cacaoziekte. Deze meerdere belangstelling in denbsp;teelt openbaarde zich ook in de pogingen, welke doornbsp;eigenaars en beheerders aangewend werden om het vee tenbsp;veredelen door import van uit andere gewesten. Goedenbsp;voeding en verzorging, gepaard met betere teeltkeuze, maaktenbsp;het plantage-vee tot het beste vee der kolonie. Waar denbsp;uitgaven voor onderhoud weinig of niet ten laste der beheerders kwamen, kon ook met succes door hen slachtveenbsp;opgefokt worden. De achteruitgang der plantages echter,nbsp;die beperking der exploitatiekosten tot het uiterst noodigenbsp;verplichtend maakte, was oorzaak, dat groote veestapelsnbsp;niet meer op de ondernemingen onderhouden kondennbsp;worden en meestal tot enkele runderen voor noodzakelijkenbsp;melkverschaffing ingekrompen werden.

Eene veehouderij van belang.

Een veestapel van belang vindt men op plantage Beekhuizen, eene onderneming in het bezit der Moravische broedergemeente. Oorspronkelijk in het klein opgezet, werdnbsp;de stapel allengs tot een 150 tal uitgebreid, meest doornbsp;aankoop uit het buitenland. De bedoeling stond voor, omnbsp;door kruising het inlandsche rund te veredelen, waartoenbsp;Zebu-,Shorthorn-en Guernsey stieren van de gouvernements-hoeve van ’t eiland Trinidad aangekocht werden en ooknbsp;een Hollandsche stamboekstier geïmporteerd werd.

De resultaten met deze proeven verkregen, waren zeer zeker gunstig. De afstammelingen van den Hollandschen stiernbsp;stonden in massa en productie zeker boven het inlandschenbsp;dier, doch waren weer minder tegen de klimaatsomstan-digheden bestand; beter nog voldeden de Guernsey-Zebu

-ocr page 34-

22

stieren, die sterke kalveren gaven, welke tot goede melk-geefsters—ten minste voor de tropische toestanden—op-* groeiden.

Vraagt men echter of deze veehouderij op een financieel succes kan wijzen, dan is ook hierop het antwoord nietnbsp;gunstig.

Voor hoogstaand vee zijn de weilanden meestal te schraal en de klimaatsinvloeden te ingrijpend; van weiden voornbsp;Hollandsch of Amerikaansch vee (meestal Holsteinsch) isnbsp;dan ook geen sprake en stalvoedering is noodzakelijk.

Stond oorspronkelijk de bedoeling voor om hoofdzakelijk stalvee te houden, waarvan grootere melkopbrengst verwacht kan worden, zoo werd daarvan teruggekomen, doordien de uitgaven voor onderhoud en voeding op stal tenbsp;hoog zijn in verhouding tot de melkproductie en richttenbsp;zich de zorg tot verbetering van bestaand en aanleg vannbsp;nieuw weiland voor vee, dat zich daartoe leent. Bij dienbsp;proefnemingen ter verbetering van het weiland kwam tennbsp;duidelijkste uit, dat door doelmatige bewerking en onderhoud, vooral bemesting met gier, zeer veel bereikt kan worden en bleek het, dat schrale grasvlakten tot welige weilandennbsp;te vervormen zijn. De bewerking eischt echter zorg en isnbsp;om de dure arbeidskrachten tamelijk kostbaar. Waar zoonbsp;lyweinig intensief geteeld wordt als in Suriname, is dannbsp;ook niet te verwachten, dat door de kleinere veehoudersnbsp;in dien geest gewerkt zal worden. Op dit weiland kondennbsp;natuurlijk geen volbloed buitenlanders en teere stalkoeiennbsp;gebracht worden, doch werden de halfbloeds gebracht, dienbsp;bodem en klimaat goed verdragen.

De pogingen zijn nog te nieuw om reeds een oordeel te kunnen vellen; voldoende kwam echter aan het licht, datnbsp;in deze richting verbetering van het inlandsch vee doornbsp;kruising met buitenlandsch (liefst klein Guernsey) naastnbsp;verbetering van het weiland door doelmatige bewerkingnbsp;succes verwacht mag worden.

-ocr page 35-

23

Schapen- en geitenteelt.

Van geen belang is op dit oogenblik de schapenteelt. Vroeger hielden vele plantages in de Warappakreekennbsp;voorts Coronie schapen, doch ging deze teelt langzamerhand achteruit met den achteruitgang der plantages zelve nanbsp;afschaffing der slavernij. Naar het vleesch bestaat weinignbsp;vraag; ais lekkernij tegen hooger prijs dan rundvleeschnbsp;vindt het geen afzet. Thans vindt men nog slechts enkelenbsp;schapen in de kolonie.

Van meer belang is de geitenfokkerij, die bij de Britsch-Indische landbouwers zeer in aanzien staat; de rammen worden gaarne door hen gegeten en goed betaald.

Dat de Surinaamsche kustlanden te laag zouden zijn voor de schapen- en geitenteelt, eene meening, welke veelalnbsp;verkondigd wordt, gaat niet op, als men ziet dat in hetnbsp;naburige B ri ts c h - G u y a na in het district Berbicenbsp;duizende schapen en geiten gehouden worden, welke in hetnbsp;drassige land goed tieren. De voornaamste reden, waaromnbsp;deze teelt hier klein blijft, is, dat door gebrek aan natuurlijk weiland de dieren binnen omrasterd land gehoudennbsp;moeten worden, wat te kostbaar is en dus practised onmogelijk.

Varkensfokkerij.

De varkensfokkerij kon in Suriname van veel meer belang zijn, dan zij thans is, zoodat invoer van varkensnbsp;uit het district Berbice onnoodig was. Daar leven dezenbsp;dieren echter vrij met het rundvee en de schapen op denbsp;savannahs en eischen dus zeer weinig zorg en onderhoud.nbsp;In Suriname werden vroeger op de plantages nog al varkens vrij gehouden, die voornamelijk in het voorland ennbsp;het bosch leefden en ’s avonds thuis kwamen, om wat bacoven te krijgen. Dit vindt men echter nagenoeg nergensnbsp;meer terug.

Van belang is de varkensfokkerij voor het district Coronie waar de cocosnootafval het hoofdvoedsel voor deze dieren

-ocr page 36-

24

uitmaakt; daar worden zij veelal vrij gelaten en voeden zij zich in het bosch en op de savannahs met planten, palm-pitten en krabben.

Het varkensvleesch heeft in Suriname een gereede markt, het toenemend aantal Chineezen, die voor dit vleeschnbsp;eene groote voorliefde hebben, maakt meerder afzet in denbsp;toekomst nog mogelijk.

De hoenderteelt.

Deze teelt heeft evenals elders ook in Suriname veel belangstelling ondervonden. Naast het doel om voordeelnbsp;te behalen, staat nog, dat velen louter om hun genoegennbsp;zich op deze teelt toeleggen.

De Surinaamsche kip is dientengevolge dan ook met allerlei rassen gekruist; zoowel met de hoenders der eilanden, waaronder de kaalhalzige vechthoenders, als metnbsp;Italiaansche leghoorns. Black Minorca’s, Wyandotten e. a.nbsp;Van uniformiteit is dan ook geen sprake.

Particulieren hebben meermalen pogingen aangewend om hoenderparken op te richten, welke echter steeds een kortstondig bestaan gevoerd hebben. Het rashoen is over hetnbsp;algemeen te teer om tegen het klimaat bestand te zijn,nbsp;voorts vermindert het legvermogen onder de tropische in-vloeden. De beste hoenderfokker is ook hier weer de boer,nbsp;die zijne kippen los laat loopen bij den runderstal, waarnbsp;het jonge hoen naast dierlijk voedsel ook beschutting tegennbsp;den slagregen vinden kan.

Op de plantages is de kippenhouderij zeer geliefd en zijn de kippen vooral voor de afgelegen ondernemingen veelalnbsp;het eenige versche vleesch. Naast de hoenderteelt staatnbsp;daar echter de eendenteelt, vooral van de groote, een zwarenbsp;vogel, die een zeer smakelijk vleesch verschaft. De kleinenbsp;eend ~ koukwa genaamd — vindt minder aftrek.

De prijzen der hoenders zijn hoog en varieeren voor de

-ocr page 37-

25

kippen van ƒ 1. - tot ƒ 1.75, de lianen soms tot ƒ 2.50; de eenden van /1.75.— ƒ2.50. Ook de eieren zijn hoognbsp;in prijs en kosten 5 — 10 ct.

Veevoeder.

Het voornaamste veevoeder is natuurlijk het gras, dat aan de dieren het geheeie jaar door versch verstrekt wordt.nbsp;Op het weiland zijn het voornamelijk het beschuitgras (N.E.nbsp;bescoetoewiwirie) en het Bahainagras, (Negerengelsch:nbsp;Aigriston) — Cynodon dactyion — welke genoemd dienen tenbsp;worden, terwijl ook op drassige plaatsen en in de slootennbsp;het rijstgras — Lursia Hexandra Sw. — van belang is. Denbsp;beide eerste grassen worden door alle dieren gaarne gegetennbsp;en hebben eene hooge voedingswaarde.

8,7«/o 4 «/onbsp;13 «/onbsp;32,3«/onbsp;44 %.

van Suriname, door

Bahamagras bevat: Asch Vetnbsp;Eiwit

Ruw vezel Stikstofh. extrst.

(Zie Plantaardige Voortbrengselen Dr. J. Sack).

Snijgrassen zijn, behalve de eerstgenoemde weide grassen; Paragras (Panicum muticumj, mangras (Eleusine indica),nbsp;Guineagras (Panicum maximum), alsmede de z.g. Patatanbsp;tetee (Iponioea fastigiata sweet) een slingerplant, wiernbsp;bladeren op die van de zoete patate gelijken.

Van minder beteekenis is het bamboegras en de cownanna (Andropogon Pertissus?) Dit laatste gras is het overheer-schende, vooral op klei komt het zoo ingeworteld in dennbsp;bodem voor, dat het haast niet uitteroeien is, en het aanleggen van weiland op klei uiterst moeilijk maakt.

Paragras is het meest voorkomende en meest gezochte snijgras: het is langhalmig met veel blad en groeit gemakkelijk op vochtige plaatsen. Het wordt door veehoudersnbsp;dan ook zeer veel speciaal als snijvoer geplant. Guineagras was hier niet inheemsch, doch werd van Trinidad

-ocr page 38-

26

overgebracht en op bedden aangelegd. Het eischt zwaren bodem en bemesting, doch geeft dan ook een weelderigennbsp;krop. Daar het echter nog al zorg eisclit, was het in Suriname niet gewild en moest bij Paragras achterstaan.

Samenstelling van Paragras:

7.63«/o

0.52«/o

I2.9O0/0

39.87%

39.08“/o.

Asch

Vet

Eiwit

Ruw Vezel Stikstofh. extrst.

Naast deze grassen komen als veevoeder in aanmerking:

1®. de bacoven (Musa paradisiaca Linn.) en voornamelijk de appelbacoven, waarvan de plant tot hulpschaduw voornbsp;jonge koffie en cacao dient. Op de plantages zijn zij,nbsp;boomrijp doch nog groen, liet meest gebruikte bijvoer, datnbsp;gaarne door het vee gegeten wordt. Van de bananen wordennbsp;de schillen aan het vee gevoerd; de vruchten zelf zijn te duurnbsp;om als veevoeder te kunnen dienen. Worden op denbsp;plantages de bacoven als bijvoer gegeven, door de boerennbsp;op de zandstreken, welke zich naast veeteelt ook met landbouw bezighouden, worden de swieti patata (Ipomoea ba-tatus (L.) Lam) tot dat doel gebruikt; naast deze patatennbsp;nog de zoete cassaven, tayers, alsmede het loof van denbsp;pataten en de stokken van de cassaven.

Van de bitteren cassaven heeft het residu, bij de gomma-bereiding verkregen, waarde voor de varkens en vormt een geliefkoosd voedingsmiddel.

Van vruchten zijn het de broodboomvrucht, (Artocaspus communis Forst), (zoowel voor rund als voor varken) ennbsp;de papaja (voor rund) die nog van waarde zijn. Vooralnbsp;de cocosnoot levert een uitnemend voedsel voor varkens.nbsp;Bij de bereiding van de cocosolie uit het versche vrucht-vleesch blijft na uitpersen een vochtig residu over, dat innbsp;het district Coronie het hoofdvoedsel voor het varken uitmaakt, terwijl uit de gedroogde cocosnoot-copra door persennbsp;een koek achter blijft, die voor runderen evenzeer van veel

-ocr page 39-

27

belang kan zijn, Jammer ecliter is de productie van cocos-nooten en dientengevolge de oliebereiding niet groot genoeg» om een regelmatig beschikbaar bijvoer voor het rund tenbsp;kunnen leveren.

Andere vruchten, als guaven en palmpitten voornl. awarra (Astrocaryun segregatum Drude) en maripa (Maxini-liesa maripa Drude) leveren alleen het voedsel voor varkensnbsp;die in vrijen staat gehouden worden.

Van meer belang zijn; de maïs, de rijst, alsmede het suikerriet en zijne producten, alle inheemsche landbouwproducten.

De maïs (Zea maïs L.) neemt in Suriname voor een groot deel de plaats van den haver in. Vele paarden ennbsp;muildieren en nagenoeg'alle ezels krijgen dit product als hetnbsp;eenige bijvoer; voorts is het ook het kippenvoer bij uitnemendheid. Van de maïsplant als groen voer wordt weinignbsp;of geen gebruik gemaakt.

jammer is het, dat de productie zeer onregelmatig is, zoodat de prijzen schommelen van ƒ 1 — ƒ 8 per zak vannbsp;± 45 K.Q. (gepeld) en ook hier weer van een geregeldnbsp;gebruik geen sprake is.

Van niet minder belang is de rijst, welke vooral in de laatste jaren, sedert de uitbreiding van de rijstcultuur, metnbsp;de maïs den invoer van granen terugdringt. Gemengd metnbsp;maïs en haver vormt het voor paarden en muildieren eennbsp;uitnemend bijvoer, terwijl de afval uit de pelmolens, welkenbsp;nog veel gebroken rijst bevat, met een weinig water tot eennbsp;stijve massa gekneed, voor het vee nog van belang voornbsp;de voeding is, daar het tevens zoo goedkoop is ( 2 ct-per K.G.). Droog of als slobber kan het om zijn scherpenbsp;doppen niet gevoerd worden en passeert de rijstkorrel onverteerd het darmkanaal.

Van suikerriet heeft het residu bij de suikerbereiding, de melassa, waarde, alsmede de molascuit, een ingedroogdnbsp;mengsel van gemalen rietafval en melasse.

-ocr page 40-

28

Het riet zelve wordt niet gebruikt, wel de bladeren, doch dan ook alleen op suikerplantages, waar over voldoendenbsp;hoeveelheid beschikt kan worden en waar het gesneden denbsp;plaats van het gras inneemt. Het gebruik van melasse alsnbsp;voedingsmiddel neemt in de laatste jaren toe, sinds hetnbsp;meer onder het bereik van een ieder gebracht is. Vroegernbsp;werd melasse tegen ƒ 0,25 per Literflesch meer als geneesmiddel toegediend; sinds zij echter thans tegen 2'/2 lol 5 ct.nbsp;per K.G. verkrijgbaar is, wordt het in water of met slobbernbsp;gaarne gegeven. Naast bovenstaande voortbrengselen vannbsp;het land zelve, worden nog allerlei voedingsmiddelen geïmporteerd, zooals haver, tarwezemelen, oiimeal, lijnkoeken e.a.

Maatregelen ter verbetering 'van den veestapel.

Van gouvernementswege werden herhaalde malen pogingen in het werk gesteld om den veestapel te.verbeteren; commissiën werden benoemd, welke o. a. ten doel haddennbsp;de bestudeering van het plan tot oprichting eener gouver-nements-modelhoeve.

Dit plan moclit geen ingang vinden; goed geleid had het misschien van veel nut voor de kolonie kunnen zijn, vooralnbsp;wanneer deze inrichting zich de aflevering van goed fokveenbsp;tot taak stelde. Met het oog op de bestaande toestanden,nbsp;hierboven reeds meermalen genoemd, blijkt echter het treffennbsp;van practische maatregelen ter verbetering van den toestandnbsp;zeer moeilijk.

Aan de verbetering van den paardenstapel staat de geringe vraag in den weg, met den weinigen lust dientengevolge omnbsp;deze fokkerij opgewekt ter hand te nemen.

Ten behoeve van de muildierfokkerij werd een Kentucky ezelhengst van 1.43 M. door de eigenaars van de voornoemde plantage Beekhuizen geïmporteerd, welk dier uitnemende nakomelingen schonk, doch welke proef gestaaktnbsp;moest worden uit gebrek aan belangstelling.

-ocr page 41-

29

Er werd getracht den runderstapel, welke goede fokstieren noodig had, te verbeteren door den invoer van stieren uitnbsp;Trinidad aangekoclit op de gouvernementshoeve aldaar,nbsp;en werd een 5-tal ^1^ Zebu's op verschillende plaat-in de kolonie gestationneerd. De Zebu is een groot, sterknbsp;dier, buitengewoon tegen de klimaafsinvioeden bestand, dochnbsp;geen goede melkgeefster.

De afstammelingen waren zeer gewild, hooger en zwaarder gebouwd, goede weiderunderen en zeker niet minder in denbsp;melk. Behalve deze Zebu’s werden nog een halfbloed-Shorthorn en eenige halfbloed Guernseys gestationneerd;nbsp;terwijl 2 jonge Shorthorn-Hoisteiners voor de fokkerijnbsp;gereed staan. Behalve door de Britsch-Indische landbouwers werd van deze fokstieren echter zeer weinig gebruiknbsp;gemaakt; hetgeen voornamelijk te wijten is aan de wijzenbsp;waarop door de veehouders geteeld wordt. Op het landnbsp;toch loopen de koeien met een naar verhouding veel tenbsp;groot aantal stieren zonder contróle rond, zoodat van leidingnbsp;der teelt geen sprake is. Ook op de stalweiden van Co-ronie en Nicker ie staan fokstieren gestationneerd.nbsp;In het belang der schapenfokkerij werden schapen gestationneerd op het fort N w. - A m s te r d a m, waar de bastionsnbsp;voldoende grasland voor onderhoud opleveren, met denbsp;bedoeling om èn in deze vóór te gaan èn om fokmateriaalnbsp;aan de liefhebbers te verschaffen.

Ook in Nickerie zal op de gouvernements-stalweide eene dergelijke proefneming van gouvernementswege genomen worden.

Ten behoeve van de hoenderfokkerij werd door het gouvernement een lioenderpark opgericht en werden de eerste proeven genomen met Plymouth-Rocks, Black-Minorca’s ennbsp;Pekin eenden.

Deze eerste proefnemingen waren verre van gunstig. Biack-Minorca’s — goede eierleggers — hielden spoedig metnbsp;leggen op, het bleken teere vogels; de kruisingen echter

-ocr page 42-

30

van deze hoenders met het inlandsche hoen, waren mooie vogels, die klimaat en bodem goed verdroegen.

De Pekin eenden hielden zich uitnemend en waren goede leggers. Waarschijnlijk was de eerste bezendingnbsp;hoenders eene zeer ongelukkige en zullen alleen persoonlijknbsp;met zorg uitgekozen vogels tot betere resultaten kunnennbsp;leiden.

^ I

-ocr page 43-

INSTINCT,

voordracht, gehouden op eene vergadering van de Vereeniging tot bevordering van veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië,

DOOR

Dr. Q. KREDIET.

Dr. Heinrich Ernst Ziegler, professor te Stuttgart heeft in zijn werk: Der Begrijf des Instinkfes einst undnbsp;jetzt, een wetenschappelijke verklaring van het instinctbegripnbsp;gegeven en het terug trachten te brengen op een histolo-gischen grondslag, het op deze wijze een vaste basis gevende,nbsp;ten einde de kennis er van langs dezen weg meer volkomennbsp;te maken.

Reeds lang voor Christus geboorte bestond de scheiding der philosophen in twee groote groepen; de eene groepnbsp;was van meening, dat er tusschen de dieren en de menscheiinbsp;veel overeenkomst bestond, dat de ziel der dieren zeernbsp;nauw verwant was aan die van den mensch; de anderenbsp;groep daarentegen achtte den mensch veel hooger dan denbsp;dieren, zoodat tusschen die beide een onoverbrugbare kloofnbsp;bestond.

De oudste Grieksche philosophen o.a. Heracles meenden, dat het vuur het wezen aller dingen was. Uit het vuur ontstond de lucht, die verdicht tot water werd en doornbsp;nog grootere verdichting tot aarde. Het leven is warmte,nbsp;de dood is kou en het eenige verschil tusschen de menschenen de dierenziel is, dat de eerste vuriger en minder vochtignbsp;is dan de laatste, welke op de ziel van een dronken menschnbsp;gelijkt, die tot een dier nadert, omdat zijn ziel vochtiger is.

-ocr page 44-

32

Ook Pythagoras, die een zielsverhuizing aanneemt, maakt uit den aard der zaak weinig verschil tiisschen diernbsp;en mensch. Van uit de hoogte der Goden gevallen, komtnbsp;zij terecht in een lichaam, bij welks dood ze in de Hadesnbsp;komt om na een tijd van loutering weer op den bovenwereldnbsp;te verschijnen. Hier wordt zij door passage door menschen-ennbsp;dierlichamen weer gereinigd; volgens Empedokles komtnbsp;zij bij den mensch het laatste in dichters, leeraren, artsen,nbsp;leiders der meuschheid enz. om daarna weer bij de Godennbsp;terug te komen.

Na deze oude philosopher, komt de scheiding in 2 groepen meer op den voorgrond. Aan den eenen kant de natuurphi-losophen als Demokritos van Abdera, Epicurius en Lucretius VAN Rome, aan de andere zijde de vertegenwoordigersnbsp;der idealistische philosophie als Sokrates, Plato ennbsp;Aristoteles. Voert de natuurphilosophie tot de monistischenbsp;of materialistische, de idealistische leidt tot de dualistischenbsp;of teleologische beschouwing der natuur. ')

De eersten worden wel atomisten genoemd, naar Demokritos, die de grondlegger der atoomtheorie was. Gedurende langen tijd, de geheele middeleeuwen door en nog later, was deze theorie onbekend, waarschijnlijk ondernbsp;invloed van de Kerkleer, die de mechanische of causalenbsp;natuuropvatting niet huldigt.

') De monistische of mechanische natuurphilosophie tracht alles te verklaren met behulp van de uitsluitende werking van physisch-cheniische oorzaken. Reeds lang aangenomen in de anorganischenbsp;wetenschap, heeft het zeer lang geduurd voor deze leer ingang vondnbsp;in de organische. Hier had men zich steeds gehouden aan de dualistische of teleologische natuurbeschouwing, die alle levende wezens,nbsp;planten en dieren opvat als de incarnatie van de gedachten vannbsp;den Schepper of die, om de verschijnselen in de organische natuurnbsp;te verklaren, achter alles een levenskracht „vis vitalis” zoekt. De causanbsp;efficientes, de bewegende oorzaken, zijn het, waarnaar de monistischenbsp;natuurphilosoof zoekt, de dualist houdt zich bezig met de causanbsp;finales, de teleologie of doelmatigheid der levende organismen alsnbsp;eindgedachte van de werkzaamheid van den Schepper of levenskracht.

-ocr page 45-

33

De grootere kennis van anatomie en physiologie, die wij vergeleken bij de oude Grieken hebben, maakt, dat wij de leernbsp;van Demokritos niet meer kunnen huldigen; toch tracht hijnbsp;reeds een organischen grondslag te leggen voor de psychischenbsp;werkingen n. 1. de oorzaak zouden, ronde gladde atomen zijnnbsp;met een groote bewegelijkheid. Deze substantie, waaruit denbsp;ziel bestaat, is over het geheele lichaam verdeeld en de verschillende zielsindrukken zijn te verklaren uit de inwerkingnbsp;van deze atomen op de zintuigen. Bij menschen en dierennbsp;bestaat in die invloed op de zintuigen slechts zeer weinignbsp;verschil. Ook de Epicuristen, die nauw verwant zijn aannbsp;de atomisten, zijn van de meening, dat de verschillen tus-schen mensch en dier slechts gering zijn, evenals Plutar-CHUS, die feiten verzamelde, waardoor hij bewijzen aan konnbsp;voeren voor de dapperheid, standvastigheid, rechtschapenheid, vriendschap, liefde voor wijfje en kind, hartstochtennbsp;enz. der dieren. Vernuft, meent hij, moeten de dieren bezitten, omdat ze het verliezen als ze dol zijn. Omdat denbsp;verschillen tusschen mensch en dier zoo gering zijn, raadtnbsp;hij den menschen aan geen vleesch te eten, want het strijdtnbsp;tegen de natuur en tegenover de dieren is het een onrecht.nbsp;Instinct bezitten ze niet, maar alleen verstand. Hij ver-menschelijkt de dieren dus te veel.

De andere groep der philosophen is veel meer bekend geworden. Hunne leer komt meer overeen met die van denbsp;kerk. Socrates en Plato stonden de idee van het wereld-vernuft voor, overeenstemmende met het Godsbegrip dernbsp;latere eeuwen. Evenals dit wereldvernuft het heelal regeerdenbsp;en alles zoo doelmatig mogelijk ingericht had, was denbsp;ziel de heer en meester van het lichaam en haar wezennbsp;bestond in het denken, het verstand. Deze ziel, ouder dannbsp;het lichaam, wordt in verbinding met het laatste beïnvloednbsp;door gevoelens, hartstochten en driften en pas na den doodnbsp;wordt ze van deze onreine invloeden verlost. De dierennbsp;bezaten geen ziel, waren niet in het bezit van denkver-

3

-ocr page 46-

34

mogen en hoe meer het abstracte denken als wezenlijk bestanddeel van de ziel werd beschouwd, des te grooter moest de afstand tusschen mensch en dier worden. De handelingennbsp;der dieren waren dan ook meer gevolgen van hartstochtennbsp;en driften en zouden meer uit instinct te verklaren zijn.

Aristoteles gaat nog verder. Hij onderscheidt de stof en den vorm. De laatste is uit de eerste gemaakt. Allenbsp;vormen ontstaan volgens een plan, dat van het denkennbsp;van het wereldvernuft uitgaat. De onsterfelijke ziel is denbsp;denkkracht van den mensch, welke in het lichaam intreedtnbsp;en er alles naar zijn believen regelt. De gevoelsuitingennbsp;zijn een gevolg van het lichaam en zijn lagere zielsuitingennbsp;dan het verstand. Hij onderscheidt een verstandelijkenbsp;en een gevoelende ziel, een anima intellectualis en eennbsp;anima sensitiva. De eerste is het privilege van den mensch,nbsp;de laatste komt den dieren toe.

Ook de Stoicijnen bewegen zich in deze richting. Het vernuft der menschen stamt van het alvernuft der Goden.nbsp;Het is de ziel van het lichaam, bestaat uit rein vuurnbsp;en verwarmt het lichaam. Het zal blijven bestaan, tot denbsp;ondergang der wereld door vuur zal plaats vinden en is dusnbsp;onsterfelijk. Het zweeft steeds onder de maan in de reinenbsp;lucht. De jongere Stoicijnen hangen die onsterfelijkheidsideenbsp;niet meer aan. Wat pijn kan ondervinden en ziek kan worden,nbsp;kan ook dood gaan.

De dieren zijn eveneens in het bezit van een ziel, maar het is er één van mindere soort, want het vernuft ontbreektnbsp;hun. Deze bezitten alzoo geen idee van rechtvaardigheid,nbsp;zoodat de menschen ook geen moreele verplichtingennbsp;tegenover de dieren hebben. (Vleescheten is daarom doornbsp;de Stoicijnen ook niet verboden.) De handelingen der dierennbsp;kunnen niet door het verstand verklaard worden, omdatnbsp;ze dit niet bezitten, maar geschieden onder invloed van eennbsp;instinct, dat hun door het Alverstand is meegegeven en datnbsp;zoo doelmatig mogelijk is ingericht.

-ocr page 47-

35

Er bestaat liög een derde groep van philosophen, n.1. die der Nieuw-Platonisten. Alles wat bestaat, stamt volgensnbsp;hen af van het Oerwezen (het wereldverniift der Platonisten),nbsp;dat den geest doet ontstaan, waaruit de ziel voortkomt,nbsp;die vorm aan het lichaam geeft. Alles is van een zielnbsp;voorzien, de hemel en hemellichamen, de aarde, de planten, de dieren enz., maar er bestaat een indeeling van denbsp;ziel. Menschen en dieren bezitten meer dan de plantennbsp;enz. Evenals de mensch kennen de dieren gevoelsindrukken, hartstochten, ze bezitten een spraak, die uit eenvoudigenbsp;geluiden bestaat, verder hebben ze verstand, maar ze staannbsp;in alle op zichten lager dan de mensch. De Nieuw-Platonisten, die dus van dezelfde grondgedachte uitgaan als denbsp;Stoïcijnen en Aristoteles verwijderen zich in de uitwerking van de leer van dezen en komen tot een grootere waar-deering der dieren en doen meer denken aan Plutarchusnbsp;en de Epicuristen.

Op het instinctbegrip der kerkleer hebben van al de oude philosophen Socrates, Plato en Aristoteles den grootstennbsp;invloed gehad. Op ’t gebied der dierpsychologie sluit denbsp;kerkleer zich nauw aan bij de Stoïcijnen. Het instinct zounbsp;nl. een inrichting der natuur zijn, waardoor het dier gedrevennbsp;wordt het doelmatige te doen zonder de doelmatigheid dernbsp;handeling in te zien.

Thomas van Aquino schreef den dieren dan ook alleen maar een zinnelijk bevattingsvermogen en hartstochten toe,nbsp;geen intelligentie en geen vrijen wil. De doelmatige handelingen der dieren moesten teruggebracht worden tot eennbsp;instinct, dat door de groote wijsheid en macht van dennbsp;Schepper aan de dieren was meegegeven.

De kerkelijke opvatting gaat meestal gepaard met de mee-ning, dat het instinct onbewust tot uitvoering komt. Terecht merkt Ziegler op, dat deze zienswijze onhoudbaar is, aangezien niemand kan vaststellen, wat bij de dieren bewust ennbsp;wat onbewust geschiedt.

-ocr page 48-

36

Twee zaken zijn er, die vóór het instinctbegrip der kerk teekenend zijn; 1°. de strenge scheiding tusschen de zielnbsp;van den mensch en het dier; 2°. het instinct is een Goddelijke schepping. Verstand, denken en overleg is den dierennbsp;niet gegeven en met betrekking tot deze geestelijke eigenschappen zou er dus een onoverbrugbare kloof bestaannbsp;tusschen mensch en dier.

Evenals Aristoteles onderscheidt de Scholastiek een denkende ziel (anima intellectualis) en een gevoelende zielnbsp;(anima sensitiva). De mensch bezit beide, de dieren hebbennbsp;alleen de laatste. Om deze scheiding te kunnen doorvoeren, werd een kunstmatige grens getrokken tusschennbsp;gevoelen en denken, tusschen de zinnelijke waarneming ennbsp;de geestelijke, tusschen de zinnelijke gedachte en de echtenbsp;gedachte. Daar evenwel niet ontkend kon worden, dat bijnbsp;vele dieren duidelijk te zien is, dat ze denken en dat zenbsp;ervaringen maken, die ze later benutten, zoo werd hetnbsp;instinctbegrip op deze manier uitgebreid, dat de zinnelijkenbsp;waarneming en de zinnelijke gedachte er nog bij werdennbsp;ondergebracht.

Bij een nadere beschouwing van deze opvatting moet toegegeven worden, dat vele handelingen der dieren doelmatig zijn, zonder dat ze zich van dit doelmatige bewustnbsp;kunnen zijn, maar de kunstmatige grens, die getrokkennbsp;is tusschen dat, wat zinnelijk en wat geestelijk is, kan nietnbsp;doorgevoerd worden. Zinnelijke waarnemingen vormen dennbsp;grondslag van het denken, zoowel bij den mensch als bijnbsp;de dieren. Het denken van den mensch heeft in de eerstenbsp;plaats betrekking op zinnelijke indrukken en is dus vannbsp;dat der hoogere dieren niet principieel, maar slechts gradueel verschillend. In het denken van den mensch speeltnbsp;de herinnering aan wat aangenaam en wat onaangenaamnbsp;was, een groote rol; er is dus geen duidelijke lijn tenbsp;trekken tusschen het zinnelijke streven en het intellectueelenbsp;handelen. Wanneer men de handelingen der dieren daar-

-ocr page 49-

37

door karakteriseeren wil, dat zij steeds geleid worden door de voorstelling van wat aangenaam is, dan bestaat er eennbsp;groote overeenkomst tusschen de handelwijzen der hoogerenbsp;dieren en der kleine kinderen. Deze beschouwing is eennbsp;anthropomorphistische, want wij weten van de subjectievenbsp;gevoelens der dieren niets en besluiten er alleen toe innbsp;analogie met den mensch. Gsat men verder tot de lagerenbsp;dieren over, dan gaat deze opvatting waarschijnlijk heele-maal niet meer op. Het is een groote fout van de kerkelijkenbsp;dierpsychologie, dat ze geen rekening heeft gehouden metnbsp;de lange onafgebroken lijn van voortdurend volkomenernbsp;worden der dieren van af de laagste tot de hoogst georganiseerde, en dit beperkt zich niet alleen tot het morphologi-sche en physiologische, maar eveneens tot het psychologische, want ook dit laatste heeft zijn histologischen grondslag.

Vele schrijvers en denkers zijn voorstanders van het kerkelijke instinctbegrip. De één verklaart de dieren tot automaten, de ander ziet in het instinct der dieren de groote wijsheid van den Schepper, en zeer terecht wordt er dikwijlsnbsp;op gewezen, dat vele handelingen der dieren doelmatigernbsp;zijn, dan men met hun inzicht overeen kan brengen. Eennbsp;spin, die zijn web weeft, zou men een groote kennis vannbsp;mechanica, de honigbij, die aan de cellen van zijn nestnbsp;den meest doelmatigen vorm geeft van een zeszijdig prisma,nbsp;bijzondere kennis van mathematica moeten toekennen. Denbsp;jonge trekvogel, die de eerste maal de groote reis onderneemt, zou toegerust moeten zijn met een flinke dosis kennis van geographie, klimaatzonen enz.

De aangeboren volkomenheid der instincten en de ver over het inzicht der dieren zich uitstrekkende instinctmatigenbsp;handelingen zullen door lederen natuuronderzoeker beaamdnbsp;worden, maar de te groote uitbreiding, die aan het instinctnbsp;werd gegeven en .het absoluut ontzeggen van verstand aan denbsp;dieren, maakt een te groote scheiding tusschen hen en dennbsp;mensch; dit en de metaphysische grondslagen, waarop de

-ocr page 50-

38

bovenbedoelde natuurvorschers hunne waarnemingen ba-seeren, zijn denkwijzen, waarmee de natuurwetenschappen niet gediend zijn.

Het zoeken naar natuurlijke oorzaken en naar de wetten, die de verschijnselen in de natuur beheerschen, zijn daarentegen van het grootste belang.

Er zijn vele tegenstanders van de kerkelijke leer van het instinct. Reeds in de 16de en 17de eeuw waren er geleerden, die trachtten aan te toonen, dat menigmaal het doennbsp;en laten der dieren teruggebracht kan worden tot nadenkennbsp;en verstand, en bovendien werd gewezen op de groote punten van overeenkomst tusschen mensch en dier, tusschennbsp;de menschelijke en de dierlijke ziel. Natuurlijk waren er,nbsp;die te ver gingen en het geheele instinctbegrip verwierpen.nbsp;Montaigne gaf aan, dat de mensch zich in zijn hoogmoednbsp;te hoog en de dieren te laag gesteld had, terwijl Hierony-MUS Rorarius, nuntius van paus Clemens VII aan hetnbsp;Hongaarsche hof eene boek schreef, dat tot titel had: „Denbsp;dieren hebben vaak meer verstand dan de menschen”. Hijnbsp;dorst het evenwel niet uit te geven, zoodat het pas eennbsp;eeuw later in druk verscheen.

Eén van de voornaamste der oudere tegenstanders was Lamettrie (1748). Tusschen de menschelijke en dierlijke zielnbsp;bestaat geen kloof, maar ze zijn nauw verwant. De zielnbsp;is niet onsterfelijk en alle psychologische uitingen en verschijnselen zijn kwesties van zenuwwerkzaamheid. Hoenbsp;samengestelder en volkomener de hersenen, des te grooternbsp;intelligentie zal het dier bezitten. Bij de lagere dieren kunnen vele handelingen uit instinct worden verklaard, maarnbsp;met het meer volkomen worden der hersenen doet het verstand zijn invloed gelden.

In lateren tijd zijn het Scheitlin, Brehm, Voqt, Büchner e. a., die zich tegen het kerkelijke instinetbegrip verzetten.

De laatste zegt o. m.: een instinct in den gewonen zin yan een onbewuste, onweerstaanbare, nooit dwalende en

-ocr page 51-

39

nooit veranderende, in de ziel der dieren ingebrachte natuurkracht, bestaat evenmin als een levenskracht, zielewezen, aangeboren ideeën enz. Vele van deze tegenstanders begaan evenwel de fout alles uit het verstand te willen afleiden.

Er is een groep van natuurvorschers, die aangeduid wordt met den naam van vitalisten, omdat zij steeds de oorzaaknbsp;voor de verschijnselen in de natuur zoeken in een levenskracht of vis vitalis. Zij begaan derhalve dezelfde fout als denbsp;kerkleer, die alles terugbrengt tot de wijsheid en almachtnbsp;van den Schepper.

Johannes Müller, een der vertegenwoordigers van de vitalisten, tracht wel een natuurlijke verklaring der instincten tenbsp;geven, maar de groote doelmatigheid er van bracht hem tot hetnbsp;denkbeeld een doelmatige kracht als oorzaak aan te nemen.

Het was voor den grooten Darwin weggelegd een juister idee van het instinct te geven, zooals hij de geheele organische wetenschap op een nieuw en zuiverder standpuntnbsp;stelde. Het instinct berust op een overgeërfde organisatienbsp;van het zenuwstelsel en daarnaast vindt men zoowel bij diernbsp;als mensch verstand en nadenken, maar dit laatste is bijnbsp;den mensch zeer op den voorgrond tredend; de instinctennbsp;toonen zich bij hen vaak nog in verschillende handelingennbsp;en hartstochten o.a. in het uiten van gemoedsaandoeningen,nbsp;die Darwin weet te vergelijken met dergelijke uitingen bijnbsp;de dieren. De doelmatigheid der instincten vond door denbsp;selectietheorie een natuurlijke verklaring. Evenals allenbsp;andere dierlijke eigenschappen zijn ze aan de natuurlijkenbsp;teeltkeus onderworpen en al de mooie en ingewikkeldenbsp;instincten bij de voortplanting, het broeden enz. moetennbsp;volkomen tot werking komen, want iedere onvolkomenheidnbsp;kan den dood van het nageslacht tengevolge hebben.

Twee mogelijkheden zijn er volgens Darwin om de oorsprong der instincten te verklaren:

1®. volgens het principe van de overerving van verworven eigenschappen uit erfelijk geworden verstandshandelingen.

-ocr page 52-

40

2“. als variatie van reflexen met behulp van de natuurlijke teeltkeus.

Wanneer aangetoond kauworden, dat instincten varieeren, al is het nog zoo weinig, dan bestaat er geen bezwaar omnbsp;aan te nemen, dat de natuurlijke teeltkeus die veranderingennbsp;doet blijven bestaan en door voortdurende vergrooting totnbsp;een voordeelgevenden omvang doet vermeerderen. Het isnbsp;zeker, dat vele op intelligentie berustende handelingen erfelijknbsp;kunnen worden bijv. de thans instinctmatige vrees dernbsp;vogels voor menschen, die waargenomen wordt op denbsp;eilanden der oceaan. De meeste instincten moeten echternbsp;verklaard worden door de natuurlijke teeltkeus van variatiesnbsp;van minder ingewikkelde instincten. De oorzaken voor dienbsp;variaties kennen we niet, en daarom noemen wij ze spontaan.

Treedt bij Darwin steeds de groote invloed van de natuurlijke teeltkeus op den voorgrond, de Lamarckisten als bijv. Haeckel, leggen grooten nadruk op de erfelijkheid vannbsp;de door aanpassing verkregen bekwaamheden, ervaringennbsp;en gewoonten. De verklaring door selectie wordt daaromnbsp;evenwel niet over boord gegooid. Instincten zouden gewoonten der ziel zijn, die, door aanpassing verkregen, door overerving gedurende vele generaties zijn bevestigd geworden.nbsp;Zij zijn dus als andere gewoonten en geven aanleidingnbsp;tot het ontstaan van nieuwe functies en nieuwe vormennbsp;der organen, want veranderingen der functies gaan hand innbsp;hand met veranderingen der organen. Die eigenschappennbsp;en gewoonten, die gedurende vele generaties zijn overgegaan, komen ten slotte als aangeboren Instincten voor dennbsp;dag. Bij de huisdieren is de dressuur gedurende velenbsp;generaties in instinct overgegaan. De karakterestieke instincten der jachthonden en herdershonden zouden, evenals denbsp;natuurinstincten der wilde dieren, door de voorouders doornbsp;aanpassing zijn verkregen.

Op dezelfde wijze uiten zich Preyer, Eimer, Spencer en WuNDT. Zij verklaren alles uit daden en gewoonten, die

I

-ocr page 53-

41

door overerving gedurende vele generaties ten slotte vastgelegd zijn geworden.

Er kan dus volgens de Lamarckistische leer geen groot onderscheid gemaakt worden tusschen instincten en gewoonten, tusschen overgeërfde en aangeleerde handelingen,nbsp;tusschen instinct- en verstandshandelingen.

Bovendien wordt er geen onderscheid gemaakt tusschen de hoogere en lagere dieren, want de instincten der spinnen, mieren, bijen, wespen enz. zouden dan bij de voorouders meer verstand en overleg geëischt hebben dan men zenbsp;mag toeschrijven. Ziegler meent den Lamarckisten daaromnbsp;het verwijt te moeten maken, dat ze door het psychischnbsp;onderscheid tusschen hoogere en lagere dieren te verwaar-loozen, tot een anthropomorphistische opvatting van hetnbsp;geheele dierlijke leven neigen.

Het grootste bezwaar evenwel, dat tegen de Lamarckistische leer aangebracht geworden is, is de erfelijkheid van verworven eigenschappen. Dit is een strijdpunt, waarovernbsp;reeds veel geschreven is, maar waarover het laatste woordnbsp;nog niet is gezegd. Velen betwijfelen de uitgebreidheid, dienbsp;de Lamarckisten aan die erfelijkheid willen geven, ja bekendenbsp;geleerden als Weismann bestrijden de overerving er vannbsp;en ontkennen ze.

Ziegler is meer een voorstander van de Weismannsche meening. Uit de dageiijksche ervaring weten we, dat iedernbsp;kind moet leeren spreken, schrijven, lezen, pianospelen enz.,nbsp;al kunnen de ouders er misschien in hebben uitgemunt.nbsp;Men mag dus zeer zeker niet stilzwijgend de conditie maken,nbsp;dat de in het individueele leven aangeleerde bekwaamhedennbsp;of welke verworven ervaringen ook, overerven.

Weismann ontkent dan ook, dat alle op het individu inwerkende invloeden in het lichaam een spoor zoudennbsp;achterlaten en dat deze zouden overerven. Hij is meernbsp;een aanhanger van het Darwinsche principe en leidtnbsp;de instincten af uit kiemvariaties, die aan de selectie zijn

-ocr page 54-

42

onderworpen. Hij zegt „dat alle instincten door selectie „zijn ontstaan en dat ze niet in de oefening van het individu,nbsp;„maar in kiemvariaties hun oorzaak hebben.”

Tot bewijs van zijne meening haalt hij tal van voorbeelden van instincten aan, die maar ééns in het leven der dieren toegepast worden en dus zeer zeker niet op ervaringnbsp;kunnen berusten bijv. de bruidstocht van de koningin dernbsp;bijen, het kunstvolle web van een rups. Het veelgeroemde voorbeeld van de dressuur der jacht-en herdershonden wordt teruggebracht tot een kwestie van teeltkeus,nbsp;niet van ervaring en aanpassing. Een mooi voorbeeld omnbsp;de meening van Haeckel, Wundt e.a. te weerleggen is hetnbsp;volgende.' „Wanneer de rozeiigalwesp haar ei in een knopnbsp;„legt, heeft zij nog nooit zoo’n ei gezien en ziet ook hetnbsp;„ei niet, dat zij zelf legt; zij weet er verder niets van, datnbsp;„uit het ei een larve te voorschijn komen zal, zooals zijnbsp;„zelve één geweest is en dat deze larve voor hare voedingnbsp;„den celinhoud van de bladkiem en wel van de wilde,nbsp;„niet van de tuinroos noodig heeft. Wie nu meent, dat ernbsp;„nog wel een donkere herinnering aan haar larventijd bijnbsp;„de eierleggende rozengalwesp voorhanden is, die vergeetnbsp;„dat bij zulke insecten met volle metamorphose, alle in-ennbsp;„uitwendige deelen volkomen omgebouwd worden; nietnbsp;„alleen het uitwendige voorkomen van het dier, dat vannbsp;„voetlooze made wordt tot gevleugeld insect, maar ooknbsp;„spieren, tracheën, de darm met zijn klierige aanhangselsnbsp;„en vooral het zenuwstelsel. Waarom zouden anders denbsp;„instincten der larven zoo verschillend zijn van die van denbsp;„imago, als niet het centrale zenuwstelsel een geheel andernbsp;„werd. De galwesp weet dus niet, waarom ze het ei legt,nbsp;„noch waarom juist in de wilde roos, noch waarom juist innbsp;„de jonge nog onontwikkelde knoppen; zij weet ook nietnbsp;„waarom zij, na zoo’n knop gevonden te hebben, zich juistnbsp;„met het hoofd naar beneden neer zet en haar legangel lang-„zaam en diep in den knop boort, zoodat hij juist in de

-ocr page 55-

43

„kern indringen moet. Men zal tegenwerpen, dit zijn al-„lemaal bekende zaken en geen menscli twijfelt er aan, dat „dit alle reine instinctliandelingen zijn zonder een spoornbsp;„van bewust zijn van liet doel. Wanneer dit zoo is, dannbsp;„moet men ook de consequentie aannemen en dat is geennbsp;„andere dan deze, dat geen van deze talrijke en ingewik-„kelde handelingen, zooals zij zich nu bij de rozengalwespnbsp;„als een uiterst precies arbeidend instinct aan ons voordoet,nbsp;„ooit uit een willekeurige handeling kan zijn voortgekomen”.

Uit dit door Weismann aangehaalde voorbeeld blijkt ten duidelijkste van welk een groote waarde zijn leer is op hetnbsp;gebied der instincten. Bovendien legt hij grooten nadruknbsp;op overgeërfde en verworven eigenschappen en komt dusnbsp;tot een scheiding tusschen instinct en gewoonte.

Ziegler’s opvatting berust geheel op de leer van Weismann, en de doelmatigheid der instincten kan uit de selectie verklaard worden, nl. dat onder de talrijke variaties dernbsp;instinctaanleg slechts die uitgezocht worden, die voor hetnbsp;bestaan van de soort het nuttigst zijn.

Het gebruik maken van subjectieve kenmerken om instinctmatige handelingen te verklaren, kan niet verdedigd worden, omdat geen mensch kan uitmaken, wat bij een dier onbewust dan wel bewust geschiedt. Het zuiverste standpuntnbsp;wordt ingenomen, zoo men dit alles objectief beschouwt.

Het wezenlijke kenmerk is hierin gelegen, dat het instinct een erfelijke eigenschap is, terwijl bovendien van grootnbsp;belang is, dat alle instincthandelingen door alle normalenbsp;individuen op dezelfde wijze geschieden, terwijl alle handelingen, die op gewoonte of verstand berusten, bij de verschillende individuen niet gelijk worden uitgevoerd. Is hetnbsp;instinct slechts onvolkomen ontwikkeld, dus is het meer alsnbsp;een drift voorhanden, dan treedt het tenminste op gelijkennbsp;leeftijd bij de dieren op gelijke wijze op. Instincten behoeven niet aangeleerd te worden, kunnen zelfs zondernbsp;eenige oefening direkt goed worden uitgevoerd. Alleen

-ocr page 56-

44

onvolkomen instincten zijn in de uitoefening sterk aflian-kelijk van oefening, ervaring en gewoonte. Zij zijn dus minder gemakkelijk van gewoonte- of verstandshandelingen te onderscheiden, die zeer zeker aangeleerd moeten worden. Vannbsp;de reflexen zijn de instincten slechts hierdoor te onderkennen, dat ze gecompliceerder zijn en niet alleen de werkzaamheid van één orgaan, maar van het geheele individunbsp;eischen.

Psychische handelingen berusten op banen in het zenuwstelsel. Reflexen en instincten berusten op overgeërfde of kleronome banen en de gedachte en het verstand moetennbsp;gepaard gaan met het vormen van banen, d. i. zijn tot z.g.nbsp;embionistische banen terug te brengen.

Op het ontstaan en teruggaan van embionistische banen berusten de volgende psychische handelingen. In de eerstenbsp;plaats het opmerken, d. i. de macht om in het centraalnbsp;orgaan een spoor van indrukken te bewaren, die later vannbsp;nut zijn bij andere handelingen, d.i. het vormen van banen;nbsp;te zamen vormen deze indrukken, de rustende herine-ringsbeelden, de gedachte, d.i. dus het bezitderembionistischenbsp;banen. Het prikkelen van deze neuronen, d.i. het te voorschijn doen halen van deze beelden, noemt men herinnering.nbsp;Ervaring is het, zoo wij van deze indrukken gebruik maken.nbsp;Vergeten is het verloren gaan der embionistische banen.

Grobbe geeft de volgende goede difinitie van een instinct: „het is een met het organisme overgeërfd mechanisme,nbsp;dat zich afspeelt als een reactie op een in- of uitwendigennbsp;prikkel en een schijnbaar doelbewuste, doelmatige handeling van het organisme tengevolge heeft.” Hoe lager denbsp;dieren, hoe duidelijker de instincten; hoe hooger de dieren,nbsp;hoe meer het verstand op den voorgrond komt en hoe meernbsp;de kleronome banen door verworvene worden versterkt,nbsp;vervangen of veranderd.

Groos ziet in het spelen der jonge dieren niet alleen een uiting van jeugdige kracht, maar tevens een oefening en vol-

-ocr page 57-

45

komener worden van de onvolkomen instincten en aanvullen ervan met aangeleerde handelingen. Vooral de drift totnbsp;naapen, die bij dieren met eenig verstand zeer sterk is,nbsp;wordt in de jeugd door spelen sterk ontwikkeld.

Prof. Zur Strassen staat ook geheel op de idee der moderne dierpsychologie. Hij zegt dan ook, dat al magnbsp;misschien voor de laagste dieren waar zijn, dat zij alsnbsp;machines zijn en alleen die handelingen kunnen verrichten, dienbsp;hun van huis uitzijn meegegeven, voorde lioogere dieren tredennbsp;naast de overgeërfde instinctmatige handelingen zoodanigenbsp;op, die een vergrooting en verruiming zijn van het program,nbsp;dat bij de geboorte is meegenomen. Een dier leert uitnbsp;ervaring.

De groote kenners der insectenstaten v. Buttel-Reepen, Forel, Wasmann, Escherich e. a. zijn het er over eens,nbsp;dat vele handelingen der mieren, bijen, wespen enz. opnbsp;instinct berusten, maar er zijn er, die wel degelijk op verstand dezer dieren wijzen o. a. het goede orienteeringsver-mogen, dat zij bezitten.

De moderne dierpsychologie berust op de volgende punten:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Onderscheid tusschen overgeërfde en verkregen bekwaamheden, handelingen, enz.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Instincten worden niet verklaard uit overgeërfde ervaringen.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Histologisch tracht men de instinct- en verstandshande-lingen vast te leggen. (Kleronome en embionistischenbsp;banen.)

4. nbsp;nbsp;nbsp;Reflexen en instincten berusten op kleronome, denken,nbsp;leeren, ervaringen maken enz. op embionistische banen.

Een verstandshandeling is het als:_

a. zij tijdens het leven verkregen is en op ervaring, gewoonte of oefening berust;

Om te onderscheiden of een handeling instinctmatig of een verstandelijke is, letten we op de volgende kenmerken:nbsp;Een handeling is instinctiefnbsp;als:

a. zij overgeërfd is, d. i. een erfelijke eigenschap vannbsp;de soort of het ras is;

-ocr page 58-

46

b. nbsp;nbsp;nbsp;leerèii, oefenen, inpompennbsp;of een ervaring voorafnbsp;moet gaan;

c. nbsp;nbsp;nbsp;zij verschillend tot uitingnbsp;komt, afhangende vannbsp;oefening, studie, dressuur,nbsp;ervaring;

d. nbsp;nbsp;nbsp;in overeenstemming metnbsp;den bouw van hetlichaamnbsp;kan zijn, maar dit nietnbsp;behoeft te zijn;

b. nbsp;nbsp;nbsp;zij niet aangeleerd behoeftnbsp;te worden;

c. nbsp;nbsp;nbsp;zij bij alle dieren van eennbsp;soort of ras gelijk verloopt;

d. nbsp;nbsp;nbsp;zij met de lichamelijkenbsp;organisatie van het diernbsp;overeenkomt, d.i. behoortnbsp;tot het normale gebruiknbsp;der zintuigen, ledematennbsp;enz.;

e. met de tot nu toe geldende levensomstandigheden van het individu in overeenstemming is.

e. nbsp;nbsp;nbsp;zij aangepast is aan denbsp;normale levensverhoudingen van de soort, vaaknbsp;ook aan de regelmatigenbsp;veranderingen ervan bijv.nbsp;met de jaargetijden.

Volgende voorbeelden dienen ter demonstratie. Het krabben van een kip in de aarde naar wormen enz. is instinctief, want iedere kip doet het gelijk. Het is een kip aangeleerdnbsp;om op het geroep van de voedster Ie komen aanloopen omnbsp;gevoerd te worden. Alle honden urineeren op dezelfde wijzenbsp;tegen een steen. Dit is instinctief, maar als de baas zijnnbsp;hoed opzet en de hond wil mee, dan geschiedt dat metnbsp;verstandelijke beweegredenen.

Een paard, dat door schrik gaat hollen, handelt instinctmatig. Ieder paard doet het zoo en dit is het waarschijnlijk bij gebleven uit zijn wilden tijd. Dat het dier harder gaatnbsp;loopen, als het naar huis gaat en den draai naar den stalnbsp;steeds goed neemt, berust op ervaring. Kuikens, die pas geboren zijn, pikken instinctmatig, maar leeren het voer onderscheiden.

Het zwemmen der eenden, het normale gebruik der

-ocr page 59-

47

zwemvliezen, is een instincthandeling, evenals een bruin tjitjakje op een bruine ondergrond blijft zitten tot eventueelnbsp;gevaar voorbij is. Het instinct tot vliegen komt, zoodra de larvenbsp;vleugels krijgt. Wanneer staart en kieuwen zijn verdwenen,nbsp;gaat de jonge kikker op het land. Zijn de geslachtsorganen begonnen te functioneeren, dan treedt de geslachtsdrift op enz.

Instincten staan in nauw verband met de toestanden van het lichaam. Heeft het dier honger, dan is het verlangen naar voedsel groot, zoodra het verzadigd is, is ditnbsp;verlangen verdwenen. Bij ziektetoestanden verdwijnen somsnbsp;reflexen.

Instincten zijn aan de natuurlijke levensomstandigheden aangepast en verloopen dan normaal. Worden de omstandigheden abnormaal, dan zijn deze soms ondoelmatig. (Ditnbsp;is met aangeleerde handelingen ook dikwijls zoo.) Vliegennbsp;gaan op bloemen af, die naar aas ruiken; libellen leggennbsp;hunne eieren op een geteerd vlak, dat schittert als eennbsp;waterspiegel enz. De instincten werkten dus wel, maarnbsp;niet nuttig. Men zou dit de beperktheid der instinctennbsp;kunnen noemen.

Het komt voor, dat voor het bevredigen van instincten bij het ontbreken der juiste middelen surrogaten worden gebruikt.nbsp;Zoo is het bekend, dat bijen soms zaagmeel in plaats vannbsp;stuifmeel aandragen; een hen blijft broeden op een wittennbsp;steen, een oude ongetrouwde dame haalt in plaats van mannbsp;en kinderen, honden en katten aan.

Reeds eerder is opgemerkt, dat niet nagegaan kan worden, wat bij de dieren bewust is gedaan en wat niet. Denbsp;kerkleer, die den dieren geen verstand, maar alleen instinctnbsp;toeschreef, meende, dat het bewustzijn met het verstandnbsp;samen zou gaan en dat bij de dieren dus alles onbewustnbsp;geschiedde, maar toch doelmatig. Onze taal is op dit puntnbsp;ook foutief. Men windt niet eiken avond voor het naarnbsp;bed gaan instinctief, maar onbewust zijn horloge op; de

-ocr page 60-

48

handeling is immers door oefening gekregen. Muzikale menschen, die nooit een noot muziek geleerd hebben ennbsp;toch een wijsje na het eens gehoord te hebben kunnennbsp;spelen, doen dit niet instinctmatig, want ze moeten tochnbsp;door oefening geleerd hebben den juisten toon te treffen.nbsp;Ook gaan alle instincthandelingen niet onbewust, o.a. bij denbsp;bevrediging der geslachtsdrift geschiedt alles Instinctief,nbsp;maar niet onbewust.

Mag men den dieren bewustzijn en gevoel toeschrijven? Doet men het, dan geschiedt het in analogie met den mensch,nbsp;maar dan moet het toch tot overeenkomende deelennbsp;van het zenuwstelsel teruggebracht kunnen worden. Bijnbsp;de hoogere zoogdieren kan dit zeer zeker nog, ook nognbsp;bij de knaagdieren, waar wel is waar de hersenwrongennbsp;ontbreken, maar bij de beenvisschen, waar zoo’n dunnenbsp;bastlaag van de groote hersenen aanwezig is, dat ze zelfsnbsp;langen tijd onbekend was, mag men reeds met recht beginnen te twijfelen. Visschen, die zich zwaar aan den mondnbsp;verwondden, zaten een volgend oogenblik reeds weer aannbsp;den haak! Bij de wervellooze dieren wordt het nog mindernbsp;aannemelijk. De groote verschillen in bouw van het zenuwstelsel maken het nog onwaarschijnlijker, dat analogienbsp;met den mensch mag worden aangenomen. In ieder gevalnbsp;blijft dit hypothetisch, omdat we daarvan nog niets kunnennbsp;weten. Dus is het zeer onwaarschijnlijk, dat dezen dieren bewustzijn en gevoel moet werden toegeschreven, zooals dat bijnbsp;de hoogere dieren geschieden kan. Ziegler meent dan ook,nbsp;dat de psychologen, die alles uit het bewustzijn willennbsp;verklaren, niet in staat zijn de psychologie vooruit te helpen.

Of de lagere dieren gevoel hebben, mag worden betwijfeld. Het trekken van de deelen van een doorgestoken regenworm behoeven geen pijntrekkingen te zijn, maar kunnennbsp;zeer goed het gevolg zijn van een prikkeling van het buik-merg. Bijen dien het achterlijf werd afgesneden, gingen doornbsp;met zuigen in een bloem; libellen, dien men het achterlijf

-ocr page 61-

49

tusschen de kaken bracht, begonnen met zich zelve op te eten; een wesp, die zoo verdiept was in den honig,nbsp;waarop zij zat, werd het achterlijf afgesneden, zonder datnbsp;ze zich bewoog of maar een oogenblikje met zuigennbsp;ophield. Ziegler meent dan ook, dat het pijngevoel parallelnbsp;gaat met de ontwikkeling van verstand en denken. Hetnbsp;is een waarscliuwingsmiddel, waardoor een schadelijkheidnbsp;in haar werking wordt opgelieven of waarvoor in de toekomst wordt gewaarschuwd.

Hoe hooger het dier staat, hoe beter zijn verstand ontwikkeld is, hoe meer het gevoel van pijn van belang wordt. Bij dieren, wier leven door instincten geleid wordt,nbsp;is het van minder of geen belang, omdat ze reeds mechanisch op schadelijke invloeden reageeren. Een regenwormnbsp;door den mensch doorgestoken, kent den mensch of hetnbsp;voorwerp, waarmee het gedaan is toch niet, dus wat voornbsp;nut zou pijn voor liem hebben, terwijl een zoogdier, datnbsp;door den mensch is beleedigd geworden, later wel degelijk bang is voor menschelijke aanraking.

Wellustgevoelens hebben bij de hoogere dieren een biologische rol. Ze beloonen voor alles wat tot instandhouden van de soort is gedaan; bij lagere dieren behoeftnbsp;dit niet, bijv. een geslachtsrijp mannetje bij een mossel laatnbsp;zijn zaad los in het water en komt dit nu in de nabijheid vannbsp;een wijfje, dan reageert dit er op door eitjes ios te laten.nbsp;Wellustgevoel is hierbij niet noodig, zelfs overbodig. Hetnbsp;schijnen chemische prikkels te zijn, die hier werken.

Lust- en onlustgevoelens hebben bij de iagere dieren geen biologische!! zin en ook in verband hiermee kan het bewustzijn en het gevoel buiten beschouwing blijven bij denbsp;verklaring van het instinctbegrip.

Ziegler betwijfelt of instinctmatige handelingen met een doel geschieden. De vogel, die zijn nest bouwt, doetnbsp;het als zijn soortgenoot, en reeds voor de eerste maalnbsp;volkomen. Is dit dier het doel bewust? Het heeft nog nooit

4

-ocr page 62-

eieren gezien en nog nooit gebroed? Bijen vliegen instinctmatig op kleurige bloemen, maar of zij daarbij reeds de gedachte hebben om honig te zuigen, kan men niet weten.nbsp;Een klein kind, dat uit honger om de moedermelk schreit,nbsp;doet het dat bewust om in het leven te blijven? De dronkaard,nbsp;die in het woud een meisje aanrandt, doet het instinctief ennbsp;is zich van zijn handeling bewust, dus bij den mensch kannbsp;een instinctmatige handeling bewust geschieden. Bij denbsp;dieren kan dit niet worden aangetoond.

Dieren zouden slechts kunnen leeren uit ervaring, door naapen of door dressuur, maar overleg zouden ze nietnbsp;toonen. Dit kan worden betwijfeld. Een hond, die eikennbsp;morgen zijn baas voor het raam opwachtte, vond het metnbsp;ijsbloemen bedekt. Hij ging nu net zoo lang blazen, totnbsp;een kijkgaatje gemaakt was.

Reeds meermalen is medegedeeld, dat psychische handelingen berusten op nerveuze elementen. Die, welke gepaard gaan met bewustzijn en gevoel moeten hun zetelnbsp;hebben in de hersenen, zooals de mensch en de hoogerenbsp;werveldieren die bezitten, maar zooals reeds is opgemerkt,nbsp;mag bij de lagere dieren een dergelijke analogie niet wordennbsp;aangenomen. Psychische handelingen op instinct en verstandnbsp;berustende, worden waargenomen bij alle dieren, die eennbsp;zenuwstelsel bezitten en al mag dan bij de lagere typennbsp;geen verstand worden aangenomen, bij spinnen en dergelijkenbsp;is het wel degelijk aanwezig. De leefwijze der nog lagerenbsp;dieren berust dus vrijwel alleen op reflexen en instincten,nbsp;zoo ze n. 1. een zenuwstelsel bezitten.

Een reflex berust op een reflexboog, hetzij, dat daartoe twee cellen (een sensibele en een motorische) of datnbsp;daartoe nog een cel wordt gebruikt als overbrenger van dennbsp;prikkel. Door grootere complicaties zijn de instincten uit denbsp;reflexen voortgekomen. Zij hebben dus meer cellen en banennbsp;noodig voor hunne werking. Ontbreken deze neuronen, dannbsp;is geen instinct bestaanbaar. Zijn voor de geleiding van

-ocr page 63-

51

èèh reflex'of instinct de verbonden'neuronen (door middel Van dendriteh) noodzakelijk, waarschijnlijk zijn ook denbsp;neurofibrilleti inl de ganglioncel hierbij werkzaam om denbsp;prikkel op de bepaalde neufide over te brengen.

Neemt men aaii; dat reflexen en instincten op kleronome banen berusten, dan móet onvermijdelijk volgen, dat denkennbsp;en verstand hun zetel hebben in embionistische banen. Wilnbsp;deze laatste meening goeden grond hebben, dan moet ernbsp;een zekere plasticiteit van neuronen bestaan, waardoor dezenbsp;in staat zijn onder invloed van prikkels hun vorm en structuurnbsp;te modificeeren.

Behalve Zeiqler, hebben Rabl, Tanzi, Kölliker, en Ramon y Cajal hierop reeds gewezen en o.a. vond Watson bijnbsp;witte ratten, wier verstand hij oefende, dat met de ontwikkeling daarvan de bouw en ontwikkeling der neuronen gelijken tred hield. Waren de cellen eerst rond van vorm ennbsp;waren de zenuwdraden nog mergloos, later werden denbsp;eerste meer vertakt en namen de laatste een mergscheedenbsp;aan. Volgens Ziegler zou de plasticiteit voornamelijk gezeten zijn hierin, dat de neuronen kleine en langzame veranderingen aan de vertakkingen ondergaan en dat in de celnbsp;neurofibrillen worden gevormd of versterkt. De veranderingen zouden voornamelijk dikteveranderingen zijn.

Tengevolge van het in werking stellen van een zenuwbaan zou een spoor achterblijven. Keert die prikkel eenige malennbsp;terug, dan zal op zijn baan ten slotte een merkbare verandering blijven bestaan, waardoor dus de weg voor denbsp;geleiding van den prikkel weldra gebaand is.

Beroer naaide de oogleden bij jonge honden toe en bij latere onderzoekingen van de hersenschors vond hij, dat denbsp;gangliencellen door het niet in werking stellen der banennbsp;onder invloed van den lichtprikkel, sterk in ontwikkelingnbsp;waren achtergebleven. Zoo worden tijdens het leeren neuronen ontwikkeld en onder invloed van ervaringen, indrukken enz. wordt deze ontwikkeling volkomener gemaakt.

-ocr page 64-

52

De vorming der neuronen in de jeugd bij de kinderen is dan ook van groot belang voor het latere leven. Bijnbsp;jonge individuen is de plasticiteit der gangliencellen hetnbsp;grootst, in het volwassen stadium is ze minder en verdwijntnbsp;in den ouderdom bijna geheel. Van daar de vastheid vannbsp;meening bij oude menschen, welke in de jeugd veel mindernbsp;voorkomt.

Gaan we het volgende schema van embionistische banen na. Langs c en d komt dikwijls gelijktijdig de prikkel naarnbsp;de ganglioncellen m en n, daarna wordt hij verder geleidnbsp;langs a en b. Tevens wordt over e de prikkel van m naarnbsp;n gebracht.

Is e gebaand, dan is een inwerkingstellen van d voldoende om ook ni te doen functionneeren; nu vindt geleiding plaats niet alleen langs b maar ook langs a. Zoo moetennbsp;we ons associaties verklaren, bijv. een jonge hond ziet eennbsp;persoon bukken en hem daarna met een steen gooien, dienbsp;goed gemikt, hem pijn veroorzaakt, waarna zijn staartnbsp;tusschen de beenen wordt getrokken en hij hard wegloopt.nbsp;Is dit eenige malen geschied, dan is bukken voldoendenbsp;om hem met den staart tusschen de beenen hard te doennbsp;wegloopen. Werden dus eerst 2 banen in werking gesteld,nbsp;later is één baan voldoende om het zelfde resultaat te hebben.

-ocr page 65-



i

-ocr page 66- -ocr page 67-

Protozoën in het bloed van kippen,

DOOR

Dr. J. de HAAN.

Ill het jaar 1904 werden door de Heeren F. de Meijier, praktizeereiid geneesheer te Meester-Cornelis, en S. H. denbsp;Granada, Officier van gezondheid aldaar, in het bloed vannbsp;een zieken haan, die verschijnselen vertoonde van zwarenbsp;anaemie en verlammingen aan de pooten, gepaard metnbsp;vermagering, parasieten gevonden van zeer uiteenloopendennbsp;vorm en gedaante.

De van het bloed vervaardigde objectgias-praeparaten werden gekleurd volgens een gewijzigde Leishman-Ro-manowsky-methode. Waarschijnlijk hebben de ziekteverschijnselen, die deze haan vertoonde (polyneuritis?), geennbsp;aetiologisch verband gehad met deze parasieten, althansnbsp;later werden dezelfde protozoën nog eens aangetroffen innbsp;het bloed van een kip, die deze ziekteverschijnselen nietnbsp;vertoonde. Door allerlei omstandigheden, allerminst afhankelijk van hun goeden wil, is het hun niet mogelijk geweestnbsp;het waargenomene tot één geheel te vereenigen en daarvannbsp;een beschrijving te geven. Op verzoek van collega de Meijiernbsp;heb ik mij gaarne met die taak belast, omdat hun waarneming mij de daaraan ten koste gelegde moeite alleszins scheen te verdienen. De reeks goede teekeningennbsp;der parasieten is ook van de hand der bovengenoemdenbsp;heeren afkomstig.

A. Leucocytozoön Neavei.

Bij aandachtige beschouwing van de verschillende vormen

-ocr page 68-

54

van parasieten in het bloed waargenomen, en waarvan de-voornaamste op de hier aan toegevoegde plaat zijn afgebeeld,. bleek ons vrij spoedig, dat wij te doen hadden met eennbsp;der door verschillende schrijvers beschreven soorten vannbsp;Leucocytozoön.

De naam Leucoytozoön is afkomstig van Danilewsky, die in 18841886, bij het onderzoek van het bloed van vogelsnbsp;uit de omgeving van Charkoff, een parasiet aantrof, die hijnbsp;op de volgende wijze beschrijft:

„Dans Ie sang de quelqiies oiseaux, surtout chez la „chouette, on rencontre des parasites sous formes de sphèresnbsp;„(ou ovales) incolores, légèrement granulées et entouréesnbsp;„d’une capsule mince, incolore, plissée et homogène;nbsp;„cette enveloppe est pourvue d’ un grand noyau ayant lanbsp;„forme d’un biscuit. Ces parasites sont assez grands,nbsp;.,leur dimension surpasse l'/2 fois la dimension des hé-,,mocyles. lei saus aucun doute nous avons a faire a unnbsp;,,parasite intracellulaire (cytozoon) qui d’après tout estnbsp;gt;,analogue (probablement identique) aux Cytozoa déja décritsnbsp;„des globules sanguins rouges („pseudovacuoles”). Maisnbsp;,1a forme et la dimension du noyau de la capsule, T absencenbsp;„de grains de mélanine, la dimension et 1’ aspect de lanbsp;„membrane capsulaire, tont ceci parle en faveur du déve-„loppement de ces parasites intracellulaires dans les globulesnbsp;„blancs du sang- ergo ce cont des Leucoytozoa (parnbsp;„analogie aux Haemacytozoa”). ')

Evenals door Danilewsky werden door Ziemann in het bloed van den uil (Athene noctua), maar ook innbsp;dat van de kraai en de ekster, parasieten gevonden, dienbsp;volgens hem op den naam van Leucocytozoön aanspraknbsp;maken. Voor zoover mij bekend, zijn leucocytozoa in het

b Danilewsky. La parasitologie comparée du sang. Charkoff 1889. geciteerd uit Berestneff. Ueber das Leucocytozoon Dani|ewskyi,

Achiv für Protistenkunde Bd lil. b Ziemann. Ueber Malaria- und andere Blutparasiten.


-ocr page 69-

55

ïbloed van kippen echter alleen beschreven door Shef-iFiELD Neave ’), die deze aantrof in het bloed van de 'Guineesche kip (Numidia ptiloryncha) in Soedan, en doornbsp;Mathis en Leger ^), die de kippen in Tonkin er medenbsp;• besmet vonden. Een juistere beschrijving dan die vannbsp;ShefFiëld Neave, voorzien van vele fraaie afbeeldingen,nbsp;¦ gaf Wenyon in het derde Report of the Wellcomenbsp;'Research Laboratories ^).

Volgens Mathis en Leger zijn de kippen in Tonkin veelvulding besmet met twee soorten van leucocytozoa, nl.nbsp;het Leucocytozoön Caulleryi en het Leucocytozoönnbsp;Sa braze si. Van Juli 1909 tot September 1910 onderzochtennbsp;zij 1148 kippen en vonden er daaronder 28 besmet metnbsp;L. Caulleryi, d.i. 2.44“/o, en 226 met L. Sabrazesi, d.i.nbsp;19.68®/o. Slechts driemaal werden beide protozoën in hetzelfde bloed aangetroffen. Voornamelijk vonden zij kapoenennbsp;besmet door L. Sabrazesi; van de 123 nl. 61 =76.5“/o»nbsp;van 440 hanen en kippen slechts 90 = 20.45°/o- In Tonkinnbsp;schijnt deze besmetting uitsluitend voor te komen bij kippen,nbsp;ten minste bij 196 eenden, 72 ganzen, 23 kalkoenen, 35nbsp;paarlhoenen en 253 duiven, die zij onderzochten, werdennbsp;geen leucocytozoa aangetroffen. De schrijvers wijzen ernbsp;zelf op, dat de grootere veelvuldigheid, waarin kapoenennbsp;besmet v.'orden gevonden, vermoedelijk alleen hieraan isnbsp;toe te schrijven, dat zij een hoogeren leeftijd bereiken darinbsp;de door hen onderzochte hanen en kippen, die alle voorde slacht bestemd waren,

9 Sitefeield Neave. Leucocytozoa iii the blood of the guinea fowl 6f the Sudan. Second Report of the Wellcome Research Laboratories.

‘9 Mathis et Leger. Leucocytozoon de la poule. Coniptes ren-fius de la société de biologie 1909, deel 2 blz. 470.

Dezelfden. Sur un nouveau leucocytozoon de la poiile. Compt. rend. etc. 1910, deel I blz. 22

Dezelfden. Nouveües recherches sur leucocytozoon Sabrazesi. Bulletin de la société de pathologie exotique, 1910, deel 8 blz. 504.

9 Wenyon. Report of travelling pathologist and protologist, 1908, blz. 157.

-ocr page 70-

56

Niettegenstaande het groote materiaal door Mathis en Leger onderzocht, vonden zij slechts gametocyten in vergevorderd stadium van ontwikkeling, of zoodanige, dienbsp;reeds tot volkomen ontwikkeling gekomen waren. Nimmernbsp;is het hun gelukt jeugdige vormen aan te treffen. Hunnbsp;praeparaten werden gefixeerd in absoluten alcohol en gekleurd volgens Giemsa. Op deze wijze konden de mannelijke en vrouwelijke vormen gemakkelijk worden onderscheiden. Zij beschrijven die van het Leucocytozoönnbsp;Cau 11 eryi als volgt:

Macrogameten. Dit zijn groote ronde of zeer licht ovale vormsels, die een doorsnede bereiken van 15nbsp;Het gevacuoliseerde plasma is donker blauw gekleurd.nbsp;De kern, die altijd gemakkelijk is te herkennen, heeft eennbsp;doorsnede van 3 a 4 en is bleek rose gekleurd. Zijnbsp;is gewoonlijk spherisch, maar somtijds langwerpig ovaal, ennbsp;heeft dan een lengte van 7 ,i£ bij een breedte van 2nbsp;fj,. In het inwendige van de kern neemt men constantnbsp;een ronden korrel waar, die levendiger rose is gekleurd,nbsp;en die nimmer buiten de kern is aangetroffen. In sommigenbsp;macrogameten bestaan 2 ongelijk groote kernen, somtijdsnbsp;door een chromatinedraad met elkander vereenigd.

Microgametocyten. Deze hebben een geheel ander uiterlijk dan de macrogameten. Zij zijn minder zuivernbsp;rond dan deze en kleiner. Hun plasma kleurt zich zwaknbsp;lila, vormt een dunne laag om de kern en bevat levendignbsp;rose gekleurde korrels van verschillende afmetingen in wisselend aantal. De kern, die bijna de geheele parasiet opvult en een bleek rose kleur heeft, vertoont weinig scherpenbsp;omtrekken. In deze kern konden Mathis en Leger nietnbsp;opmerken een korrel als voorkomende in de kern dernbsp;macrogameten, maar wel kleine, rood gekleurde korreltjes,nbsp;onregelmatig verspreid. De microgametocyten komen innbsp;veel kleiner aantal voor dan de macrogameten (ongeveer innbsp;(ie vèrhouding van 1 op 5).

-ocr page 71-

57

De gasteel, d.i. de cel waarin de parasiet zich bevindt, is dikwijs belangrijk vergroot en bereikt een diameternbsp;van 20 ju.. Haar protoplasma kleurt zich met Giemsanbsp;grijs. Bij uitzondering zagen zij er, die nog in het bezitnbsp;waren van hun kern, maar meestal is deze verdwenen zoo-dra de parasieten tot volkomen ontwikkeling zijn geraakt.nbsp;Volgens het uiterlijk van haar kern en het niet korreligenbsp;protoplasma, meenen Mathis en Leger, dat deze cellennbsp;behooren tot de mononucleaire leucocyten.

De vorm van de gasteel is gewoonlijk rond; in de prae-paraten is deze dikwerf onregelmatig tengevolge van het uitstrijken. Men kan er ontmoeten bij welke het protoplasma aan beide uiteinden van eenzelfde doorsnede is opgerold, terwijl op andere plaatsen de parasiet slechts doornbsp;een dunne laag protoplasma is omgeven; maar nooit werdennbsp;door hen waargenomen de lange hoornvormige aanhangsels, die bij het Le u cocy toz oö n Ne a ve i zijn beschreven.

Het Leucocytozoön Caiilleryi verdwijnt op een bepaald stadium van ontwikkeling plotseling uit den peri-pheren bloedstroom, nl. wanneer het tot vollen wasdom is gekomen. Gedurende eenigen tijd blijft dan het dage-lijksch bloedonderzoek negatief, waarna plotseling weernbsp;geslachtelijke vormen in de circulatie verschijnen, daarinnbsp;1—5 dagen blijven en dan weer verdwijnen. Hier kannbsp;geen sprake zijn van nieuwe besmetting, want talrijke gezonde en zieke kippen hebben maandeidang samengewoondnbsp;in hetzelfde hok, zonder dat van de gezonde ooit een isnbsp;besmet geworden. Wat er verder met de parasieten geschiedt is onbekend: ondanks dagelijksch onderzoek vannbsp;het bloed konden daarin nimmer jeugdige vormen wordennbsp;waargenomen. Overbrengen van het Leucocytozoön, door innbsp;de peritoneale holte van kuikens parasietenhoudend bloednbsp;in te spuiten, gelukte niet.

Deze parasiet, die veel overeenkomst vertoont met de in het bloed van patrijzen in Tonkin aangetrof-

-ocr page 72-

58

fene '). kreeg van Mathis en Leger den naam varE Leucocytozoön Caiilleryi.

Een jaar later wordt door dezelfde schrijvers een bloed-parasiet beschreven onder den naam van Le u cocy t o zoö n, Sabrazesi, eveneens door hen in het bloed van kippen,nbsp;in Tonkin aangetroffen. Naar hunne beschrijving te oordeelennbsp;is het verschil tusschen dit Leucocytozoön en het voorgaande in hoofdzaak dit, dat de gastcellen een spoelvor-mige gedaante hebben, met lange hoornvormige aanhangsels-Hoewel Mathis en Leger zelfs eenige aarzeling in hunnenbsp;beschrijving vertoonen om alleen op dit verschilpunt hetnbsp;bestaan van een nieuwe soort aan te nemen, meenen zijnbsp;daartoe wel gerechtigd te zijn door de waarneming, datnbsp;bij het Leucocytozoön Sabrazesi niet die periodiekenbsp;afwisseling tusschen af- en aanwezigheid in het bloednbsp;bestaat als bij het Leucocytozoön Caulleryi. Eennbsp;ander verschilpunt tusschen deze beide parasieten zou,nbsp;volgens hunne laatste mededeelingen, ook nog zijn, dat bijnbsp;het Leucocytozoön Caulleryi in de meerderheid dernbsp;gevallen de kern van de gasteel verdwijnt als de gametennbsp;tot volkomen ontwikkeling zijn geraakt, terwijl die bij hetnbsp;Leucocytozoön Sabrazesi blijft bestaan.

Wanneer we nagaan wat van deze beschrijvingen van toepassing is op onze parasiet, dan blijken er nog alnbsp;eenige belangrijke punten van verschil te bestaan. Vannbsp;het Leucocytozoön Caulleryi wijkt onze parasiet afnbsp;doordat bij deze laaste zoowel gastcellen voorkomen metnbsp;hoornvormige aanhangels (fig. 5,6, 28, 29, 30), als zoodanige,nbsp;bij welke volgens de besclirijving van Mathis en Leger hetnbsp;protoplasma aan beide uiteinden van een der doorsnedennbsp;als het ware is opgerold (fig 15 en 18), welke vorm doornbsp;de schrijvers voor het Leucocytozoön Caulleryi als

9 Leger en Mathis. Leucocytozoon de la perdrix du Tokin. Annales de Institut Pasteur 1909.

-ocr page 73-

59

karakteristiek wordt gelioiiden, terwijl de hoornvormige aanhangsels dat zijn voorliet Leucocytozoön Sabrazesi.nbsp;De periodische schommelingen in de aanwezigheid dernbsp;parasieten in het periphere bloed komen voor bij Leuco-cytozoön Caulleryi, niet bij het Leucocytozoönnbsp;Sabrazesi, ook niet bij onze parasiet. Bij het Leucocytozoön Caulleryi verdwijnt de kern van de gasteel,nbsp;wanneer de gameet volwassen is, bij het Leucocytozoönnbsp;Sabrazesi niet. Onze parasiet vertoonde zoowel volwassennbsp;gameten in gastcellen met behouden kern (fig. 24), als innbsp;gastcellen wier kern geheel is uitgestooten (fig. 16, 18, 20nbsp;en 22).

Zooals blijkt heeft onze parasiet eigenschappen der beide door Mathis en leger beschreven protozoën, hetgeennbsp;aanleiding geeft tot de onderstelling, dat wij in onze gevallen te doen hebben gehad met een der door deze beidenbsp;schrijvers als vrij zeldzaam voorkomend aangegeven dubbel-infectie, of dat de door hen aangenomen punten vannbsp;onderscheid niet voldoende zijn tot het opstellen van tweenbsp;verschillende soorten van Leucocytozoön. De laatste mee-ning komt mij voor de meest waarschijnlijke te zijn. Het is zelfsnbsp;zeer de vraag of het noodig is geweest het in Tonkin gevonden Leucocytozoön onder een anderen naam te beschrijven dan dien van Leucocytozoön Neavei of Heania-amoeba Neavei (Balfour), onder welken naam beschrevennbsp;is het Leucocytozoön dat door Sheffield Neave in het bloednbsp;van de guineesche kip in Soedan is aangetroffen. In denbsp;fraaie teekeningen, die van deze parasiet voorkomen iiinbsp;het rapport van Wenyon '), vind ik alle door Mathis ennbsp;Leger beschreven vormen terug. Met uitzondering van denbsp;laatste mededeeling der schrijvers in deel 3 van den Bulletin de la Société Pathologie Exotique, waarinnbsp;er enkele voorkomen, hebben zij hunne beschrijvingen nietnbsp;door afbeeldingen verduidelijkt, hetgeen toch wel wensche-

h Third Report Wellcome Research Laboratories 1908

-ocr page 74-

60

lijk ware geweest tot beter begrip van het door hen medegedeelde. Naar mijne opvatting moet ook onze parasiet worden beschouwd als een Le u cocytozoön Neavei.

Verschillende van de in onze afbeeldingen voorkomende vormen van de parasiet vereischen nog een nadere beschouwing. Zoo in de eerste plaats de buitengewoonnbsp;kenmerkende spoelvormige lichamen met hoornvormigenbsp;aanhangsels (fig. 5, 6, 7,28,29,30). Omtrent deze lichamennbsp;bestaan in hoofdzaak twee meeningen; de eene beschouwtnbsp;het spoelvormig lichaam als de eigenlijke parasiet, dienbsp;een leucocyt in zich heeft opgenomen, wier kern nog innbsp;de parasiet zichtbaar is; de tweede, blijkbaar dè juiste,nbsp;beschouwt het spoelvormige lichaam met de hoornvormigenbsp;aanhangels als de gasteel, in wier middelste gedeelte eennbsp;parasiet is gehuisvest, die de kern van de gasteel op zijdenbsp;heeft gedrongen.

In het versche bloed, op de verwarmde voorwerptafel, kan men zeer duidelijk waarnemen, dat deze spoelvormige lichamen eigen beweging vertonnen. Volgens Wenyon voertnbsp;de parasiet in de gasteel bewegingen uit, die zich van hetnbsp;midden naar de uiteinden voortplanten, en zich aan denbsp;hoornvormige aanhangsels van de spoelvormige gasteelnbsp;mededeelen. Bij urenlange waarneming heb ik mij alleennbsp;kunnen overtuigen, dat de hoornvorniige aanliangsels van denbsp;gasteel lichte, wuivende bewegingen maakten met een zeernbsp;kleinen uitslag; beweging van de parasiet in de gasteelnbsp;heb ik niet gezien.

Door Mathis en Leger wordt het voorkomen van deze bewegingen geloochend. Wenyon heeft ook waargenomen,nbsp;dat de gameten de gasteel verlaten, hetgeen op dezelfde wijzenbsp;zou geschieden als dit bij Halteridium plaats heeft.

De enkele keer, dat ik in de gelegenheid was deze spoelvormige lichamen in levenden toestand waar te nemen, heb ik behalve de beweging geen veranderingen in deze ziennbsp;optreden, hetgeen natuurlijk wel als een toevallige omstan-

-ocr page 75-

61

digheid beschouwd zal moeten worden. De vrijgekomen game-ten heeft Wenyon nimmer eenige verandering zien ondergaan.

Omtrent de vraag naar den aard van de cel waarin de parasiet is opgenomen, en die zulke merkwaardige veranderingen ondergaat, loopen de meeningen zeer uiteen.nbsp;Zooals boven reeds werd vermeld, beschouwde DanilewskYnbsp;oorspronkelijk de gasteel als een leucocyt, kwam evenwelnbsp;in een latere mededeeling ’) van die meening terug en spraknbsp;het vermoeden uit, dat de gasteel zou zijn een haematoblast.nbsp;Mathis en Leger uiten zich ten opzichte dezer vraag opnbsp;de volgende wijze: „Ni les divers procédés de coloration, ninbsp;„l’étude des formes jeunes, ne nous out permis d’ élucidernbsp;„la question de la cellule-höte. Pourtant il semble que,nbsp;„dans Ie sang périphérique, les cellules parasitées par L.nbsp;„Sabrazesi et colorées au Giemsa, aprés fixation a l’acidenbsp;„osmique, ou par la solition aqueuse de bleu de methylène 1nbsp;„p. 500, d’après la méthode de Sabrazès, aient desaffinitésnbsp;„colorantes les rapprochant plus des hématoblastes que desnbsp;„leucocytes. Mais dans les frottis d’organes, les cellulesnbsp;„parasitées ont les plus grandes analogies avec les mo-„nonucleaires non granuleux”. Laveran schijnt het eerst denbsp;meening te te hebben uitgeproken, dat de spoelvormige lichamen sterk veranderde erythrocyten zouden zijn, terwijlnbsp;andere hen als erythroblasten beschrijven. Wenyon verkondigt de meening, dat de gastcellen bizondere vormen vannbsp;erythrocyten zijn, en dat de vorm, dien zij langzamerhandnbsp;aannemen, een gevolg is van de worm- of golvormige bewegingen van de in hun binnenste aanwezige parasiet,nbsp;die zich naar de uiteinden van de gasteel voortplanten. In het bloed van vogels en reptiliën komen volgensnbsp;hem vele cellen voor van ovale gedaante, wel verschillendnbsp;in grootte, maar die toch ongeveer de afmetingen van roodenbsp;bloedcellen bezitten. Deze cellen hebben geen haemoglobine

h Danilewksy. Développement des parasietes matariques dans les leucocytes des oiseaux. Annales de 1’ Institut Pasteur 1890.

-ocr page 76-

62

en tedr kern gelijkt in veie opzichten op die der roode’ bioediichaampjes. Een eigenaardig kenmerk van deze ceiien,nbsp;die jonge of onrijpe bioedceiien kunnen zijn, is, dat zij aannbsp;beide uiteinden zijn nitgetrokken en daardoor een spoei-vormige gedaante vertoonen. Onderzoek van een grootnbsp;aantal praeparaten, waarin jonge gameten van het lenco-cytozoön voorkwamen, toonde duidelijk liet verband aan,nbsp;dat er bestaat tussclien deze bizondere cellen en de spoel-vorniige gastcellen.

Door het feit, dat deze cellen geen haemoglobine bevatten, wordt de afwezigheid van pigment in het leucocytozoönnbsp;verklaard. Bij de Afrikaansche cobra komt een bloedparasietnbsp;voor, het Haemoc ystidium najae '), die in de roodenbsp;bloedlichaampjes leeft. Deze parasiet bevat pigment ennbsp;onder de gastcellen komen vormen voor, geheel overeenstemmende met de eigenaardige spoelvormige lichamen van hetnbsp;leucocytozoön. Het is dus wel zoo goed als zeker, dat denbsp;naam leucocytozoön door Danilewsky ten onrechte aannbsp;deze parasietensoort geschonken is.

Een andere bizonderheid in deze praeparaten is de roode lijn, die voorkomt rondom de parasiet in de spoelvormigenbsp;gasteel fig. 7 en verder bij de parasieten afgebeeld in denbsp;figuren 12, 13, 14, 16, 17, 19 en 22. Over de beteekenisnbsp;van deze roode lijn, of kortweg in de op deze betrekkingnbsp;hebbende publicaties „lijn” genoemd, loopen de meeningennbsp;nog al uiteen. Door Dutton, Todd en ToBEY, die dezenbsp;lijn bij de parasiet van den grijzen havik hebben beschreven, is getracht aan te toonen, dat zij haar punt vannbsp;uitgang zou vinden in een kernlichaampje dus, uit chro-matine zou bestaan. De hierop betrekking hebbendenbsp;publicatie was mij niet toegankelijk. Wenyon vermeldt

b Zie bij Wenyon loco citat.

9 Dutton, Todd and Tobey. Concerning certain parasitic Protozoa observed in Africa. Annals of tropical medecine and parasitology 1907.

-ocr page 77-

63

'liaar echter, en toont tevens het Onjuiste van deiê voorstelling aan. Volgens hem behoort de lijn niet tot de parasiet, maar tot de gasteel. Het zou dan mogelijk zijn,nbsp;dat door den excentrischen druk, door de parasiet bij dennbsp;groei op de haar omringende protoplasmalagen uitgeoefend,nbsp;deze een grootere mate van resistentie verkregen hebbennbsp;en nu bij het te gronde gaan van de gasteel, na het vrijkomennbsp;der rijpe gameten, als iets zelfstandigs achterblijven. Denbsp;roode kleur behoeft nog volstrekt niet te worden aangemerktnbsp;als een bewijs, dat de draad uit chromatine bestaat. Vermelding verdient, dat in de publicaties van Mathis ennbsp;Leger over deze lijn niet wordt gesproken.

Geslachtlooze vermenigvuldiginging in het peripliere bloed der besmette dieren, werd door geen der onderzoekers waargenomen. Ook niet door ons. Jeugdige ontwikkelingsvor-men zijn evenmin beschreven. Hier werden in het het bloednbsp;van besmette kippen vormsels aangetroffen, die duidelijknbsp;protoplasma-en chromatine-kleuring vertoonden (fig. 31-39).nbsp;Ik wensch niet te beslissen of deze vormsels aangemerktnbsp;mogen worden als ontwikkelingsvormen van sporozoïten.

Een aantal proeven zijn door wenyon genomen met verschillende muskietensoorten om na te gaan, of er ondernbsp;deze een gevonden kon worden, waarin een verdere geslachtelijke ontwikkeling van het leucocytozoöii plaats heeft.nbsp;Al deze proeven bleven evenwel zonder resultaat. Proevennbsp;alhier met hetzelfde doel genomen eveneens. Wenyon vermoedt, dat niet de een of andere muskietensoort de overbrengster is, maar een vlieg, zooals door Sergent ennbsp;Aragao is aangetoond voor Haemoproteus columbae.

Aangezien nagenoeg iedere kip in Soedan besmet is, schijnt de parasiet blijkbaar weinig invloed op den gezondheidstoestand dezer dieren uit te oefenen. De besmetting heeftnbsp;waarschijnlijk plaats kort nadat de kuikens het ei verlatennbsp;hebben, bereikt dan langzamerhand een zeker maximun ennbsp;wordt bij oudere kippen ten slotte zoo gering, dat het dik-

-ocr page 78-

64

werf groote moeite kost om nog een paar parasieten op te sporen. Ook in Tonkin schijnt de besmetting vrij algemeennbsp;te zijn. Hoe het daarmede hier te lande gesteld is, is mijnbsp;onbekend.

B. Trypanosoma numidae n. sp.

Bij kippen komt ook voor een besmetting met trypanoso-men. Deze wordt echter veel minder menigvuldig aangetroffen dan die met leucocytozoa. Zoo trof b. v. Wenyon in Soedan, waar zoo goed als alle kippen met leucocytozoönnbsp;zijn besmet, slechts tweemaal een kip aan bij wie trypano-somen gevonden worden, die hij bestempeld heeft met dennbsp;naam van Trypanosoma numidae n. sp., omdatnbsp;zij werden gevonden in het bloed van de guineesche kipnbsp;(Numida ptilorhyncha).

Ook Mathis en Leger ') vonden trypanosomen in Tonkin en wel slechts éénmaal op 217 onderzochte kippen. Bijnbsp;de kip, waarbij het trypanosoma werd aangetroffen, werdnbsp;dit mikro-organisme, ondanks gedurende eenigen tijd dagelijksnbsp;het bloed werd onderzocht, slechts éénmaal teruggezien.nbsp;Entingen van het bloed dezer kip op kunstmatige voedingsstoffen en bij 11 jonge kuikens bleven zonder eenig resultaat. Het kippentrypanosoma schijnt dus niet pathogeennbsp;te zijn: de kip was ook volkomen gezond. De schrijversnbsp;bestempelden het met den naam van Trypanosomanbsp;C a 1 m e 11 e ï.

Te Weltevreden werd ook bij een aan Leucocytozoön-besmetting lijdende kip slechts één trypanosoma aangetroffen, dat in Figuur 40 is afgebeeld, en volkomen overeenkomtnbsp;met de afbeelding door Wenyon van de door hem gevonden trypanosomen gegeven. Het is zonder meer moeielijknbsp;uit te maken of de in Soedan, Tonkin en op Java gevonden kippentrypanosomen alle tot éénzelfde soort gerekend

h Mathis et Leger. Trypanosome de Ia poule. Comptes rendus de la Soc. de Biologie 1909. deel 67, pg. 452.

-ocr page 79- -ocr page 80- -ocr page 81-

65

hiogéh worden, ofschoon mij dit alleszins waarschijnlijk voorkomt, om redenen, die uit het medegedeelde gemakkelijk kunnen worden afgeleid. Er bestond dus ook hiernbsp;vermoedelijk geen voldoende grond om het in Tonkinnbsp;gevonden trypanosoma een anderen naam te geven dan reedsnbsp;aan het in Soedan gevondene was toegedacht. Om diezelfde reden wensch ik tot nader order ook het kippen-trypanosoma op Java met den naam Trypanosomanbsp;numidae aan te duiden.

{Mededeeling uit het Geneeskundig laboratorium, 2de Serie A. No. 12.)

Beteekenis der afbeeldingen.

Fig. 1, 2, 3, 5. 6. 7, 8. 9, 11, 12, 13, 14. 16, 17, 18, 20, 22, 23, 24 en 28 zijn makrogameten in verschillende stadiën van ontwikkeling.nbsp;De kern van den makrogameet is licht rood gekleurd. De donkernbsp;paarsroodgekleurde kern is die van de gasteel, welke bij de rijpenbsp;makrogameten 16, 18, 20 en 22 geheel is uitgestooten.

In de fig. 8, 9, 10, 11, 13, 14 en 17 ligt de kern der gasteel in plat-gedrukten toestand rondom de parasiet.

Fig. 20 rijpe makrogameet met dubbele kern.

Fig. 12, 13, 14, 16, 17, 19 en 22 parasiet met roode lijn.

Fig. 5, 6, 28, en bovenste helft van 29 en 30 makrogameten in de gasteel, die hoornvormige aanhangsels vertoont.

Fig. 7. 10, 15, 19, 21, 25, onderste helft van 29 en 30 zijn mikro-gametocyten in verschillende stadiën van ontwikkeling.

In fig. 8, 12, 15, 18 en 20 zijn nog overblijfselen anwezig van de gasteel.

Fig. 24 vertoont een volwassen parasiet nog geheel ingesloten door de gasteel.

Fig. 26, 27, 28 en 30 zijn kunstproducten, ontstaan ten gevolge van het uitstrijken der bloedpraeparaten.

Fig. 29 besmetting van een gasteel door makrogameet en mikro-gametocyt.

Fig. 31-39 roode bloedlichaamjes met daarnaast of daarin eigenaardige vormsels, bestaande uit protoplasma en chromatine (Jeugdige parasieten?).

Fig. 40 trypanosoom.

5

-ocr page 82-

Dermatitis verminosa pruriens bovis,

DOOR

J. K F. de DOES.

f-i

In 1906 publiceerde schrijver dezes de uitkomsten van het onderzoek eeiier vennineuse huidaandoening bij hetnbsp;paard, algemeen bekend ouder den naam van dermatitisnbsp;granulosa of plaies d’été. Het klinische beeld dezernbsp;ziekte en de makroskopisch waarneembare veranderingennbsp;der aangedane huid zijn zoo kenmerkend, dat men, eenmaalnbsp;een goede beschrijving ervan gelezen hebbende, haar gemakkelijk, ook zonder nader mikroskopisch onderzoek, kan herkennen. Het zijn de korrels, aanwezig in het corium, dienbsp;aan deze huidziekte iets bijzonders geven.

Een jaar later ontving ik van collega Jeronimus, gou-vernementsveearts te Medan, een stuk van het praeputium van een stier, die bij oppervlakkige beschouwing aannbsp;dezelfde huidziekte scheen te lijden ^). Ook hier waren innbsp;het verdikte corium korrels te vinden, terwijl de ontzaglijke

b Mededeeling uit het Geneeskundig laboratorium, 2de Serie B. No. 10, Geneesk. Tijdschr. voor Ned. Iiidië, deel 41 afl. 5.

In den text zijn door den auteur eenige wijzigingen aangebracht, in hoofdzaak verband houdende met de omstandigheid, dat de bij-behoorende platen niet konden worden overgenoinen.

Red. V. A. BI.

b Mededeeling uit het geneeskundig laboratorium, 2e Serie B. No. 5, Geneesk. Tijdschr. voor Ned. Indië, 1905.

”) Hoewel ik reeds in 1907 het zieke huidstuk, waarover dit opstel handelt, ontving, en nog in datzelfde jaar de daarin aanwezige afwijkingen nader bestudeerde, kon echter de uitslag van dat onderzoek nietnbsp;worden medegedeeld, daar ik plotseling ten gevolge van ziekte mijnnbsp;arbeid moest staken. Eerst thans, tijdelijk te Weltevreden vertoevende,nbsp;vond ik gelegenheid de vroeger verzamelde feiten tof een geheel tenbsp;vereenigen.

-ocr page 83-

67

jeuk, wdarriiede het lijden volgens Jeronimus gepaard ging, die overeenkomst nader scheen te bevestigen. Verwonderdnbsp;was ik dan ook, toen bij een mikroskopisch onderzoeknbsp;dezer korrels geen parasieten, noch resten daarvan, zelfsnbsp;geen verlaten wormgangen te zien waren. De meeste korrelsnbsp;bleken een laagsgewijzen bouw te bezitten, hetgeen nimmernbsp;het geval is bij de plaies d’été. Een nauwkeurigernbsp;beschouwing van het zieke huidgedeelte bracht meerderenbsp;verschillen aan het licht, en al spoedig kon worden vastgesteld dat het lijden wel gelijksoortig is met de dermatitisnbsp;granulosa, daar het eveneens een vermineusen oorsprongnbsp;heeft, maar toch zeer belangrijke punten van verschil aanbiedt; 1°. is de parasiet geen larve, maar een volwassennbsp;worm, 2°. bestaat er verschil in de plaats, waar de parasietnbsp;zich het liefst nestelt en dientengevolge ook in de optredende pathologisch-anatomische veranderingen. De ziektenbsp;moet dan ook als een geheel andere beschouwd worden,nbsp;en vormt een zeer mooien tegenhanger van de plaiesnbsp;d’été of de dermatitis verin in osa pruriens ')•

Makroskopisch bestond het toegezonden praeputium uit een cylindervormig huidstuk, waaraan aan het eene uiteinde een ulcereerend orificium was te herkenen, terwijl hetnbsp;andere duidelijk de sneevlakte te zien gaf, waardoor hetnbsp;van de gezonde huid was gescheiden. In het huidstuk wasnbsp;een samengeklapt of dichtgedrukt kanaal aanwezig, voorziennbsp;van een glad bekleedsel, dat meerdere in het lumen uitpuilende overlangs verloopende plooien vertoonde. Het wasnbsp;het afgesneden gedeelte van den praeputiaal-zak.

Het huidstuk was slechts voor een deel behaard. Daar, waar het haardek gedeeltelijk of geheel ontbrak, was het oppervlak sterk gerimpeld, soms diep gegroefd, of vertoonde

b Daar de plaies d’ été uitsluitend bij het geslacht Equus voorkomen, zou men achter den Latijnschen naam zeer geschikt „equi’’ kunnen plaatsen. De naam onderscheidt de ziekte dan beter vannbsp;het gelijksoortige lijden bij het rund.

-ocr page 84-

68

kleine niëer omschreven of uitgebreide defecten. Ook aan Het orificium waren deze laatste te vinden, zelfs aan liet vooraan gelegen gedeelte van de praeputiale nnicosa.

De defecten, ulcera, waren in het algemeen oppervlakkig. Zij bleken nu eens bedekt te zijn met een dikke, dan weernbsp;met een dunne laag, die er als een gestold secretum uitzagnbsp;en aanvankelijk ook daarvoor gehouden werd. Die laagnbsp;was vlekkig bruinrood, in verschillende nuances en zatnbsp;meest vrij vast aan het onderliggende weefsel verbonden,nbsp;of was in het geheel niet daarvan te verwijderen. Waarnbsp;de ulcereerende oppervlakte nagenoeg bloot lag, was dezenbsp;zeer ongelijk en gaf hier en daar korrels te zien van 2nbsp;tot 3 mM. doorsnede, welke op het punt stonden uitge-stooten te worden.


Bij doorsnijden van het cylindervormige huidstuk in de lengterichting bleek het geheele praeputium verdikt te zijn,nbsp;maar in het bijzonder op die plaatsen waar het haardeknbsp;verloren en de huidoppervlakte gerimpeld was; op denbsp;doorsneden kon men vaak de groeven tot 4 mM. diepnbsp;in het zeer verdikte coriuin zien indridgen. Aan de meestnbsp;verdikte en onder de ulcereuse gedeelten konden in hetnbsp;corium ronde plekjes worden onderscheiden van zeer verschillende afmetingen. De meeste, wier middellijn 3-5 mM.nbsp;bedroeg, hadden een gele kleur en bleken de doorsnedennbsp;van korrels te zijn, die uit een vrij gemakkelijk samen tenbsp;drukken massa bestonden, en gelegen waren in holten metnbsp;gladde wanden. De kleinere ronde vormsels, die meernbsp;wit van kleur waren, konden lang niet altijd als eennbsp;korrel uit de huid verwijderd worden. Voorts waren ernbsp;ook, zoowel kleine als groote, van licht tot zwartbruinenbsp;kleur, en die duidelijker dan de gele, een laagsgewijzennbsp;bouw vertoonden. In de diepere lagen bestonden hier ennbsp;daar kleine holten, met vocht gevulde cysten. De bovennbsp;genoemde korrels kwamen niet overal in het corium voor:nbsp;in de meest verdikte en ulcereuse gedeelten waren zij in

-ocr page 85-

69

groot aantal te vinden, op andere minder sterk aangedane gedeelten ontbraken zij geheel, en daar zag men slechtsnbsp;door een lichtere kleur zich van de omgeving onderscheidendenbsp;ronde plekjes. Maar ook deze konden geheel onlbrekennbsp;of waren slechts in geringen getale aanwezig.

Bij het mikroskopisch onderzoek bleek de graad en het aantal der nader te beschrijven afwijkingen te verschillen naar gelang de huid meer of minder ziek was. Innbsp;de doorsneden van huidgedeelten, waar de boven beschrevennbsp;ronde, soms goed los liggende korrels te vinden zijn, valtnbsp;allereerst in het oog, dat de regelmatige structuur van denbsp;huid verloren is gegaan. Maar niet alleen de regelmaat,nbsp;ook de kenmerkende onderdeelen zijn in vorm gewijzigd ofnbsp;ontbreken. Opvallend is de belangrijke dikte van hetnbsp;corium, waarin het bindweefsel zeer is toegenomen, ennbsp;dat een groot aantal kleincellige infiltraten bevat. Men vindtnbsp;deze zoowel om de gewoekerde vaten (zeer dikwandigenbsp;arteriën zijn in groot aantal aanwezig), als elders. Hetnbsp;kleincellige infiltraat neemt toe naar de oppervlakte der huidnbsp;en is het dichtst in de nabijheid van het rete Malpighi.

De in een gezonde huid regelmatig uit de epitheellaag afdalende normale haarzakken ontbreken grootendeelsnbsp;of geheel. De regelmaat is verbroken en de haarzakkennbsp;zijn misvormd, ja dikwijls nauwelijks meer als zoodanignbsp;te herkennen. Normale glandulae sebaceae vindt mennbsp;in de meest zieke gedeelten niet meer, zelfs nauwelijksnbsp;hare overblijfselen. Van de glandulae sudoriparaenbsp;ziet men in de diepere lagen steeds nog mooie, nagenoegnbsp;normale exemplaren. De meeste zijn echter meer of minnbsp;veranderd.

Bezien wij thans de afwijkingen in het corium nauwkeuriger. Vergelijkt men de verho uding der bindweefsel-elementen met de epitheliale vormsels, dan blijkt dat de perste belangrijk zijn toegenomen, zoodat de laatste vooral

-ocr page 86-

70

schijnbaar op den achtergrond treden. Een zeker gedeelte is echter werkelijk verloren gegaan. In de eerste plaats,nbsp;is dit, zooals reeds gemeld werd, het geval met denbsp;smeerklieren.

De glandulae sebaceae, die in normalen toestand iti de nabijheid der grenslijn van het rete Malpighi gelegennbsp;zijn, vindt men in de het sterkst aangedane huidgedeeltennbsp;niet meer. Met moeite herkent men soms in de kleincelligenbsp;infiltraten nog enkele epitheliale cellen of celgroepen vannbsp;deze klieren afkomstig. Sommige dezer infiltraten schijnennbsp;neiging te hebben in abscesjes over te gaan. In mindernbsp;sterk ontstoken huidgedeelten zijn de glandulae wel aanwezig, maar kleiner dan gewoonlijk en daarbij zijwaarts;nbsp;samengedrukt. In nog minder zieke gedeelten schijnen zijnbsp;daarentegen vergroot. De kleurbare cellen althans zijn innbsp;aantal toegenomen, terwijl de niet of moeilijk kleurbare,nbsp;dus die de normale degeneratie ondergaan, in aantal verminderd of in het geheel niet meer aanwezig zijn.

De glandulae sudoriparae liggen veel dieper. Vele er van zijn verwijd of uitgezet tot mooie ronde cysten-Het epitheel dezer klieren behoudt nog een tijd lang zijnnbsp;kubischen vorm, maar plat ten slotte door den inwendigennbsp;druk af, en is soms nauwelijks nog als een dun bekleedsel'nbsp;van platte cellen te herkenen. Afvoerbuizen zijn in het zeernbsp;bindweefselrijke corium van deze huidgedeelten meestal nietnbsp;meer te vinden.

De veranderingen, die de folliculi pili ondergaan, zijn bij deze ziekte zeer kenmerkend, hetgeen vooral duidelijk is in de meest aangedane huidgedeelten. De harennbsp;schijnen bij deze huidaandoening vroeg verloren te gaan.nbsp;Men vindt dan ook bij hooge uitzondering in een der fol-likels nog een overblijfsel ervan. Zelfs haarpapillen zijnnbsp;niet meer aanwezig, hetgeen verklaart dat de productie vannbsp;nieuw haar is, opgehouden. Toch zijn de folliculi,niet ledig.nbsp;Integendeel, d;e wanden scheiden nog voortdurend cellen

-ocr page 87-

71

af, die meer of min verhoorneii. Vermoedelijk geschiedt dit zelfs in verhoogde mate. Afvoer der nieuw gevormdenbsp;haarcellen heeft blijkbaar niet, meer plaats, ten gevolgenbsp;waarvan de haarzakken opzwellen en ten slotte tot ware cystennbsp;uitdijen. Als inhoud vindt men dan daarin een massa,nbsp;bestaande uit dunne laagjes van concentrisch gerangschiktenbsp;verhoornde epitheelcellen. De wand dezer cysten bestaatnbsp;aanvankelijk uit meerdere lagen van goed kleurbare epitheelcellen, waarvan de binnenste, nl. de meest centraal gelegene^nbsp;eleïdine-korrels bevatten. Bij het in oinvang toenemen dernbsp;haarzakcysten worden de kleurbare wandcellen platter ennbsp;neemt de dikte der laag af.

Voorts vindt men in het corium kleincellige infiltraten, die in abscessen overgaan. In het centrum van zulkenbsp;infiltraten liggen de leucocyten afzonderlijk of in onregelmatige groepen verder uit elkander. In de open ruimtennbsp;tusschen deze cellen is geen weefsel meer te bespeuren.nbsp;De leucocyten hebben hier als etterlichamen in vocht rondgedreven. Van zulke infiltraten of abscessen werd terloopsnbsp;reeds gewag gemaakt, als liggende niet ver van het retenbsp;Malpighi. Maar ook in het diepere deel van het coriumnbsp;worden zij aangetroffen, en zijn dan veel grooter.

Gaan wij thans de veranderingen van het oppervlakkige deel der huid na. Ook hier blijken, evenals in het corium,nbsp;belangrijke afwijkingen te bestaan. Op die plaatsen, waarnbsp;het epidermisdek nog ongeschonden is, maar de harennbsp;toch verloren zijn gegaan, blijkt dit dikker te zijn dan normaal, nu eens opvallend, dan weer iets minder. In hoogenbsp;mate is dit het geval met de epitheellaag van het retenbsp;Malpighi. Ook de papillen hiervan schijnen in aantal toegenomen; zeker is het echter, dat zij breeder zijn geworden,nbsp;zich sterk vertakken en dieper in het corium dringen.

Aan de oppervlakte is de epidermislijn zeer bochtig, hetgeen de makroskopisch zichtbare sterke rimpeling van de huid verklaart. Soms ziet men hier en daar de epidermis diep

-ocr page 88-

inzinken in het’ onderliggende epitlieel; de zijwallen puiiem dan sterk' uit en' naderen elkander boven de aldus gevormde'nbsp;holte en kunnen samenvloeien. Die aldus gevormde, al ofnbsp;niet gesloten holte is opgevnld met een inhoud, die uitnbsp;concentrische lagen van veThoorndie cellen bestaat. Deze inzinkingen zijn zeer zeker nitinondingen' van enkele ook aamnbsp;de oppervlakte sterk verwijde haarzakjes'.

Op plaatsen waar de huid meer geleden heeft, is soms de epidermis verbazend in diktè toegenoroen. Zij bestaatnbsp;grootendeels uit minder goed verboornde cellen, hetgeemnbsp;is op te maken uit de kl'eurbaarheid der kernen. In hetnbsp;midden van deze laag loopt een breede band, gevormdnbsp;door kleincellig infiltraat, die het bovendeel soms geheel!nbsp;scheidt van het onderliggende. Meestal echter is die bandnbsp;hier en daar onderbroken door strooken epidermisweefsel,,nbsp;welke de bovenste en benedenste laag verbinden. Hetnbsp;maakt den indruk alsof de reeds abnormaal verdikte epidermis door de ingedrongen leucocyten in twee lagen is;nbsp;uiteengerukt. De bovenste laag blijkt dikwijls necrotisch..nbsp;Ook met de onderste kan dit het geval zijn. Het geheetnbsp;vormt een schijnvlies, dat op de niet verhoornde cellennbsp;van het rete Malpighi ligt. Dit schijnvlies werd door mij;nbsp;aanvankelijk voor gestold exsudaat gehouden. Ten slotte:nbsp;dient nog opgemerkt te worden, dat in die niet verhoornde:nbsp;epitheellaag, de matrix, slechts zelden een eenigszinsnbsp;beduidende ophooping van leucocyten werd aangetroffen..

Het schijnvlies kan natuurlijk afgestooten of door een mechanisch insult verwijderd worden; de matrix komt dannbsp;bloot en bedekt zich met exsudaat. Ook het geheele retenbsp;Malpighi kan afwezig zijn, zoodat het corium aan de oppervlakte ligt. In den regel gaan echter de substantiever-liezen niet zoo, (Jiep en bepalen zich tot de epidermis ennbsp;de matrix.

De pamsiet. Bij de bovenstaancfe beschrijving der

-ocr page 89-

73

pathologisch-anatomische veranderingen werd geheel gezwegen over de parasitaire wormen, ten einde den geregel-den gang der beschrijving niet te onderbreken. Zij zijn ook lang niet in alle doorsneden van de zieke huid te vinden, terwijl dit met de ziekelijke veranderingen natuurlijknbsp;wel het geval is. Het beste vindt men ze door serie-coupesnbsp;geregeld in volgorde te doorzoeken. Men stuit dan plotseling op een dwarse, schuine of overlangsche doorsnede van.nbsp;een deel van den worm en kan in de volgende coupes hetnbsp;vervolg ervan bestudeeren. Op deze wijze blijkt, dat denbsp;parasiet een groote lengte bezit en zich in alle richtingennbsp;kronkelt. Ik vond doorsneden van de parasiet, hoewelnbsp;heel zelden, aan de oppervlakte van de „fausse membrane”,nbsp;ook wel daarin, maar het meest toch in het epithelialenbsp;weefsel van het re te Malpighi of in diens uitloopers.nbsp;Dit epitheliale weefsel schijnt haar geliefkoosde verblijfplaats te zijn; zij wroet daarin tusschen de epitheelcellennbsp;voort en vindt in de gemelde uitloopers, in het bijzondernbsp;de wanden der folliculi pili, een geschikt terrein om diepernbsp;in de huid te dringen en zich daarna weer op dezelfdenbsp;wijze naar boven te werken. Het behoeft ons niet te verwonderen, dat de voortkruipende parasiet nu en dan welnbsp;eens het epitheliale weefsel verlaat en in het bindweefselnbsp;van het corium terecht komt, voorat wanneer zij haren wegnbsp;door de epitheelwanden der haarzakjes neemt. Maar zijnbsp;dringt niet ver in het bindweefsel door; ik zag de parasietnbsp;steeds in de onmiddellijke nabijheid van het epithelialenbsp;weefsel gelegen, terwijl ze ten deele ook nog daarin lag.nbsp;Vindt men in een coupe gedeelten van de parasiet schijnbaarnbsp;midden in het corium liggen, dan heeft men haar slechtsnbsp;hl de volgende coupes verder na te gaan, om het bovennbsp;beweerde bevestigd te vinden. Merkwaardig is het, datnbsp;de parasiet bij haar voortwroeten niet bij voorkeur van denbsp;gepraeformeerde holten, zooals het lumen der haarzakjesnbsp;en de uitloozingsbuizen der klieren, gebruik maakt. Trou-

-ocr page 90-

74

wens de laatste zouden dikwijls veel te nauw blijken. Dit voortkruipen van den worm in alle richtingen door hetretenbsp;Malpighi, steeds in de nabijheid van de zoo gevoeligenbsp;papillen, moet een zeer sterk jeukgevoel veroorzaken.

De parasiet kruipt in de liuid voort. Een bewijs daarvan geven de verlaten gangen, welke zich voordoen als gaten in hetnbsp;weefsel, meer of minder met leucocyten gevuld. Voortsnbsp;vindt men om de parasieten, wanneer zij in het bindweefselnbsp;liggen, betrekkelijk weinig leucocyten verzameld. Zijnbsp;schijnen dus niet lang genoeg op één plaats te liggen omnbsp;aan deze elementen gelegenheid te geven zich er in eennbsp;dichte groep om heen te leggen. Anders is dit het gevalnbsp;bij de „plaie d’été” waar juist de tijdelijke rust der wormpjes tot de vorming der uit leucocyten opgebouwde korreltjes aanleiding geeft. (')

De parasitaire worm is in de doorsneden vrij nauwkeurig te bestudeeren; de anatomische onderdeelen en de histo-logische bouw der organen komen in de coupes meestnbsp;uitmuntend uit. Toch is het mij niet gelukt de parasietnbsp;zoo te reconstrueeren, dat een determineering mogelijk werd.nbsp;Zij is bijzonder lang. De worm kan zich dicht om een haarzak,nbsp;van boven naar beneden en omgekeerd kronkelen, terwijlnbsp;een deel van de parasiet nog in het rete Malpighinbsp;ligt. Haar lengte moet dus eenige malen de diepte vannbsp;een haarzak overtreffen. Men vindt in de huid zoowel mannelijke als vrouwelijke exemplaren; te herkennen aan denbsp;eileiders,en uteri of het mannelijk geslachtsapparaat, incluisnbsp;de spicuia. De wormen zijn volwassen.

Trachten wij thans de boven beschreven gegevens in verband met elkander te brengen en daaruit den gang vannbsp;het ziekte-proces samen te stellen. Volgens Jeronimus zounbsp;de huidziekte, die zich uitsluitend of bij voorkeur aan het

') Zie mijn daarop betrekking hebbende publicatie.

-ocr page 91-

75

praeputium van den stier voordoet, met zeer hevigen jeuk gepaard gaan. Wij hebben parasieten gevonden, die in hetnbsp;zoo gevoelige rete Malpighi, of nog wel dieper, rondkruipen en kunnen daarmee zeer voldoende het ontstaan vannbsp;den jeuk verklaren.

De jeuk heeft tot gevolg, dat het dier het orgaan op alle mogelijke wijzen zal trachten te schuren, krabben enz. omnbsp;het hinderlijke gevoel te verdooven. Bij die pogingen zalnbsp;niet alleen de plek, waar de parasiet zit, maar een veelnbsp;grooter deel van de huid door het mechanische insult getroffen worden. Deze mechanische prikkels brengen denbsp;huid in ontsteking en veroorzaken hoofdzakelijk de pathologische veranderingen, die beschreven zijn. De veranderingen, door de parasiet te weeg gebracht, staan zeernbsp;daarbij ten achter.

Zoo stel ik op rekening van de chronische ontsteking, door het krabben en schuren veroorzaakt, het verloren gaannbsp;der haren, het dikker worden van de epidermis en vooralnbsp;dat van het rete Malpighi en het corium.

In het corium, en zeker niet het minst ter hoogte der meer oppervlakkig gelegen papillen, ontstaan kleincellige infiltraten,nbsp;vermeerdering van het bindweefsel en vaatwoekeringen. Denbsp;toename van het bindweefsel en het kleincellige infiltraatnbsp;doet de glandulae sebaceae verdwijnen, welke echternbsp;aanvankelijk als gevolg der chronische prikkeling in omvang toenemen door een verhoogde productie van kliercel-len. De glandulae sudoriparae liggen veel diepernbsp;in de huid, worden minder door het mechanische insultnbsp;getroffen. Men vindt ze dan ook dikwijls onveranderd, ofnbsp;slechts eenigszins verwijd. De afvoergangen van deze klieren, die door de bovenste zeer ontstoken lagen van hetnbsp;corium moeten loopen, hebben meer te lijden. Als gevolgnbsp;daarvan kunnen ze verloren gaan of verstopt raken, watnbsp;een belemmerden afvoer van het zweet veroorzaakt of diennbsp;totaal onmogelijk maakt. Hierdoor wordt de uitzetting of

-ocr page 92-

76

cysteuse ontaarding van de zweetklieren en hare uitloo-zingsbuizen verklaard.

De veranderingen, die de folliculi pi I i ondergaan, zijn ook een direct of indirect gevolg van de herhaalde mechanische prikkelingen der huid. Deze veroorzaakt een verhoogde celprodiictie van de haarpapil, welke vermeerderdenbsp;celafscheiding natuurlijk niet gepaard gaat met een snellerenbsp;verhoorning. Hierdoor laat de bevestiging van het haar tenbsp;wenschen over en wordt bij een toename van het procesnbsp;het haar zoo los, dat het gemakkelijk verwijderd kan worden.nbsp;Ontharing van de voortdurend sterk mechanisch geprikkelde huid is hiervan het gevolg.

Maar niet alleen de papil, ook de wanden van het haarzakje, die niets anders zijn dan een voortzetting van de epitheellaag, die de matrix van het rete Malpighi vormt,nbsp;ondergaan de prikkeling en zullen meer cellen dan gewoonlijk vormen. In plaats dus dat er een bescheidennbsp;dunne haarscheede ontstaat, hoopen zich tegen het haar aan,nbsp;of is dit verloren, in de holte van den haarzak meerderenbsp;dunne verhoornde epitheel-vliesjes op. Daar de afvoer uitnbsp;de haarzakjes niet zoo gemakkelijk gaat, kan men zichnbsp;voorstellen, dat door die ophooping een uitzetting van dezenbsp;ontstaat. De uiteinden der folliculi pili zijn kolfvormignbsp;verwijd; men vindt er de matrix, indien ik de epitheellaagnbsp;van de wanden der folliculi pili zoo mag noemen, ook hetnbsp;dikste. Hier is dus de grootste celproductie te verwachtennbsp;en zal zich het nieuwgevormde epitheel het sterkst op-hoopen. Door deze ophooping zet zich niet alleen hetnbsp;ondereinde der haarzakken sterker uit en kunnen deze dennbsp;vorm van een ronde cyste aannemen, maar zal ook doornbsp;den abnormalen hoogen druk de teere, in het lumen uitpuilende, haarpapil verdwijnen. Men vindt dan ook in denbsp;coupes van zulke zieke huidgedeelten geen haarpapillen.nbsp;Het zal wel niet noodig zijn zoo’n haarzak-cyste hier nognbsp;eens te beschrijven, slechts zij opgemerkt, dat de cyste-

-ocr page 93-

77

inhoud onder het mikroskoop werkelijk uit fijne vliesjes blijkt te zijn opgebouwd.

Wanneer de mechanische prikkelingen van de huid een vermeerdering der celproductie van de matrix in de haarzakjes ten gevolge kan hebben, behoeft het ons niet tenbsp;verwonderen, dat dit in veel grootere mate het geval zalnbsp;zijn met de matrix van het rete Malpighi. We kunnennbsp;dus aan de oppervlakte van de huid verwachten een abnormaal verdikte epitheellaag en epidermis. De prikkelingennbsp;zullen ook ten gevolge hebben, dat leucocyten uit het coriumnbsp;bovenwaarts dringen. Deze leucocyten schijnen gemakkelijknbsp;het weeke epitheelweefsel te kunnen doordringen, maarnbsp;worden tot staan gebracht onder de bovenste laag van denbsp;epidermis, welke het best verhoornd is. Men krijgt dusnbsp;aldaar een ophooping van leucocyten te zien onder hetnbsp;verhoornde oppervlakkige deel van de epidermis. Neemtnbsp;deze kleincellige infiltratie toe, dan kan bedoelde laag vannbsp;het onderste weekere gedeelte opgetild worden en ontstaannbsp;de veranderingen, die reeds werden beschreven. Afstervennbsp;van zulk een verdikte epidermis doet een schijnvlies ontslaan.

Dat door schuren en krabben ook hier en daar een infectie van de huid wordt te weeg gebracht, ligt voor hand. Zulkenbsp;secundaire infecties kunnen aanleiding geven tot de vormingnbsp;van de abscesjes, die in het corium worden aangetroffen.

De verwoestingen en veranderingen, door den parasitairen worm direct teweeg gebracht, bestaan uit de gangen, welkenbsp;hij in het weefsel boort; locale ontstekingsverschijnselennbsp;op de plaats, waar hij zich bevindt; het te gronde gaannbsp;van haarfollikels, waarlangs hij dieper in het corium dringtnbsp;en ook weder er uit kan kruipen; idem van klieren (glan-dulae sebaceae), die hij op dezelfde wijze kan vernietigen.nbsp;Maar deze verwoestingen en veranderingen staan in uitgebreidheid ver ten achteren bij die, veroorzaakt door denbsp;mechanische prikkels; het krabben en schuren.

In den aanvang van dit opstel werd de onderhavige

-ocr page 94-

ziekte één „tegenhaiiger” van de dermatitis granulosd genoemd. Men oordeele, of dit juist is:

Beide ziekten worden veroorzaakt door een parasitairen worm, die, in de huid rondkruipende, jeukgevoel doetnbsp;ontstaan. Deze jeuk geeft aanleiding tot krabben en schuren,nbsp;terwijl deze mechanische prikkels op hun beurt oorzaaknbsp;zijn van belangrijke pathologische veranderingen of verwoestingen. De vorming van granula in het corium vannbsp;de huid kan de ziekten nog meer op elkander doen gelijken.

Zij onderscheiden zich onderling o.a. door de volgende bijzonderheden. De vermineuse huidaandoening

bij het paard

wordt veroorzaakt door een larve;

deze nestelt zich gaarne in het bindweefsel van hetnbsp;corium;

de korrels, die in het corium optreden, zijn een direct gevolg van de aanwezigheidnbsp;der larve in het weefsel;

zij zijn hoofdzakelijk opgebouwd uit leucocyten, welke zich in het bindweefselnbsp;om den worm ophoopen.

bij het rund

wordt veroorzaakt door een volwassen parasiet;

deze houdt het liefst verblijf in de epitheliale weefsels;

de granula, die overal te vinden zijn, worden veroorzaakt door de mechanischenbsp;prikkels;

zij zijn opgebouwd uit concentrisch gelaagde verhoorn-de epidermiscellen, die in de haarzakken ontstaan.


Nog meer verschillen hier op te sommen kan als overbodig achterwege gelaten worden.

-ocr page 95-

Weidegang en stalverpleging van vee ^).

Jaren geleden, toen over geheel Java nog uitgestrekte oerwouden voorkwamen, de bevolking nog schaarsch wasnbsp;en de veestapel voor den landbouw nog niet die beteekenisnbsp;had als thans, omdat nog slechts een klein gedeelte vannbsp;de daarvoor geschikte gronden in cultuur was gebracht,nbsp;kon door weidegang ruimschoots in de behoefte aan veevoernbsp;voorzien worden.

Hierin kwam verandering door de snelle toename van de bevolking, welke medebracht, dat geleidelijk meergronden in cultuur gebracht moesten worden. Daarvoor werdennbsp;natuurlijk de beste en de geschiktst gelegen streken nabijnbsp;de desa’s het eerst genomen, wat ten gevolge had, nietnbsp;alleen, dat de weidegronden ingekrompen werden, maarnbsp;tevens, dat er gronden van mindere hoedanigheid voornbsp;genomen moesten worden. In gelijke mate verminderdenbsp;ook de hoedanigheid der grassoorten, die op de weidegronden voorkwamen.

Denzelfden ongunstigen invloed, maar in nog sterker mate, had de enorme en snelle uitbreiding der groote Europeeschenbsp;cultures.

Zoo is in de meeste streken, waar suikerondernemingen voorkomen, in de nabijheid der desa’s absoluut geen gelegenheid meer het vee te doen weiden, aangezien daar vrijwelnbsp;alle gronden in cultuur gebraclit zijn (n.1. 1/3 voor suikerriet en 2/3 voor padi). Liet men vroeger na den padioogstnbsp;de gronden een tijdje braak liggen om gebezigd te wordennbsp;als „stoppelweide”, waarop het vee gedurende eenigen tijdnbsp;overvloedig voedsel vond, thans worden de afgeoogste

b Nota, samengesteld door de inspectie van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst.

-ocr page 96-

80

Velden voör 1/3 onmiddellijk weer in bewerking genonieil voor den volgenden rietaanplant en voor de rest grootendeelsnbsp;voor den tweeden padiaanplant (walikdamen).

Door de ontginning van gronden voor verschillende berg-cultures is de gelegenheid tot het laten weiden van het vee op woeste gronden belangrijk verminderd, terwijl verder denbsp;oppervlakte aan weidegrond voor den veestapel noodzakelijknbsp;inkromp, toen na de organisatie van het boschwezen innbsp;Indië een begin werd gemaakt met reboisatie van verschillende bergstreken, die door de bevolking in haar onkundenbsp;stelselmatig waren ontwond.

Het ligt dus voor de hand, dat thans nog slechts als weidegrond dienen die gronden, welke minder geschiktnbsp;bleken voor den landbouw, hetzij omdat ze niet irrigeerbaarnbsp;zijn, hetzij omdat de kwaliteit van den bodem zelf te wen-schen overlaat. Daar nu de kwaliteit van het gras evenredignbsp;is aan die van den grond, waarop het groeit, wordt hetnbsp;vee derhalve thans minder goed gevoed dan vroeger.

Door een en ander is eene wanverhouding ontstaan tus-schen den aanwezigen veestapel, de hoeveelheid veevoer en den te verrichten arbeid, in dien zin, dat er te veelnbsp;werk en te weinig voer is.

Dat de hoedanigheid van het vee, als rechtstreeksch gevolg daarvan, achteruitging, behoeft geen verwonderingnbsp;te baren, wanneer daarbij nog in aanmerking wordt genomen de weinige zorg, die de Inlander in den regel aannbsp;zijn vee besteedt.

Wel kan met selectie en uitsluiting der minderwaardige elementen van de voortteling veel bereikt worden, doch omnbsp;met veeteelt, in welke richting ook gefokt wordt, iets blijvends tot stand te kunnen brengen moet als allereerstenbsp;voorwaarde worden gesteld: behoorlijke voeding en verpleging overeenkomstig de te verrichten diensten.

Gaat men nu na, hoe het daarmede thans gesteld is, dan kan geconstateerd worden, dat in enkele streken, als

-ocr page 97-

81

gevolg van bijzondere omstandigheden, het vee, of althans een gedeelte ervan, vrij goed wordt gevoed, bijv. in sommige bergstreken, waar tabakcultuur gedreven wordt, daarnbsp;deze een groote behoefte aan mest medebrengt. Hier wordtnbsp;meestal tevens aan vetmesterij gedaan. Jong, mager veenbsp;wordt opgekocht om het een tijdlang op stal goed te voedennbsp;en, nadat het volwassen en vet geworden is, voor denbsp;slaclitbank te verkoopen. Op Madoera geschiedt zulksnbsp;eveneens met de voor de slachtbank bestemde stieren.nbsp;Verder zijn er enkele streken, waar als gevolg van bijzondere toewijding van de Inlandsche of Europeesche bestuursambtenaren in samenwerking met de gouvernementsvee-artsen reeds op eene groote verbetering in de wijze vannbsp;veehouding kan worden gewezen.

In het algemeen moet echter worden getuigd, dat de bevolking haar veestapel nog op weinig oordeelkundigenbsp;wijze behandelt.

Hoewel toch de van den veestapel gëeischte transportdiensten, vooral door de uitbreiding der suikerindustrie, in sterke mate zijn toegenomen, is door de bevolking over hetnbsp;algemeen nagenoeg niets gedaan om in eene aan den zwarennbsp;arbeid evenredige voeding voor haar trekvee te voorzien.

In de meeste streken worden de dieren na afloop van den veldarbeid eenvoudig losgelaten en moeten ze maarnbsp;zien zelf hun voedsel te vinden.

Waar nu voor den veestapel een groot gedeelte van het jaar niets anders overblijft dan het gras, dat groeit op gronden,nbsp;die voor cultures niet geschikt zijn, spreekt het van zelf,nbsp;dat een chronisch gebrek aan voedsel zich doet gevoelen.nbsp;De sleclite voedingstoestand, waarin de veestapel in bepaaldenbsp;streken verkeert, is hiervan het gevolg. De gunstigste tijdnbsp;breekt voor de dieren aan na den padioogst, althans innbsp;streken, waar de sawahs nog eenige maanden braak bljjvennbsp;liggen. In dien tijd gaan de dieren in de bedoelde strekennbsp;er dan ook opvallend beter uitzien.

6

-ocr page 98-

82

Bij gebrek aan zoogenaamde weidegronden was het en is het nog in sommige streken bij de bevolking gewoontenbsp;den veestapel na afloop van den sawaharbeid in de gou-vernements djatibosschen te laten weiden, vaak maandennbsp;achter een. Ongetwijfeld is dit een goedkoope en gemakkelijkenbsp;manier van veehouding, die echter tot gestadigen achteruitgang moet leiden, en dus in dezen tijd, waar alles ernbsp;op gericht moet zijn, de productie op een bepaalde oppervlakte grond steeds te verhoogeii, niet meer gehandhaafdnbsp;kan blijven. Ook den Javaan behoort de overtuiging bijgebracht te worden, dat voor een behoorlijk drijven vannbsp;den landbouw, rationeele veeteelt noodzakelijk is.

Het laten weiden van vee in de bosschen, waardoor in de eerste plaats de jonge aanplantingen hebben te lijden,nbsp;vooral indien, zooals hier en daar voorkomt, er honderdenbsp;buffels tegelijk in gedreven worden, heeft nog het nadeel,nbsp;dat het vee zelf blootgesteld wordt aan verschillende infectieziekten, waarvan surra en piroplasmose wel de voornaamste zijn. De voordeelen van bet weiden in het boschnbsp;zijn derhalve van zeer twijfelachtigen aard, de nadeelen vele.nbsp;Ten eerste wordt het vee niet voldoende gevoed, waardoornbsp;het weerstandsvermogen tegen verschillende ziekten vermindert en het aantal sterfgevallen vermeerdert, vooralnbsp;ingeval een der beide bovengenoemde ziekten heerscht,nbsp;terwijl bij daaropvolgende zware dienstprestaties vele dierennbsp;tengevolge van uitputting hun dienst niet meer kunnennbsp;doen en in handen van den slager terechtkomen, wat vooralnbsp;in Cheribon vaak is waargenomen. Dat van de progeni-tuur van een veestapel, die op zoodanige wijze geëxploiteerd wordt, geen hooge verwachting gekoesterd mag worden, ligt voor de hand.

Dient er derhalve in het algemeen naar gestreefd te worden, den veebezitters in hun eigen belang de overtuigingnbsp;bij te brengen, dat met stalverpleging het vee op weinignbsp;kostbare wijze in veel beteren voedingstoestand kan gebracht

-ocr page 99-

83

worden, het spreekt wel van zelf, dat daar, waar nog geschikte veeweiden bestaan, deze in gebruik zullen kunnen blijven. Als zoodanig zijn o.a. te noemen de zuidelijkenbsp;streken van de Djampangdistricten en van het district Tji-damar der Preanger-Regentschappen, de Zuidkust van Oost-java, enkele plateaux, bijv. in de bergstreken op den Slamat,nbsp;Smeroe, Merbaboe en de uitloopers van het Diënggebergte.nbsp;Beneden de 2000 M. worden dergelijke terreijien in dennbsp;regel niet meer aangetroffen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Stelt men nu de vraag of desnoods zonder weidegang in de behoefte aan veevoer voor den veestapel van de bevolking kan worden voorzien, dan kan daarop gelukkig bevestigend geantwoord worden.

Weliswaar zijn in de dichtst bevolkte streken van java alle gronden in cultuur gebracht, doch dit behoeft nognbsp;niet mede te brengen, dat er gebrek aan voedsel voor hetnbsp;vee onstaat, indien slechts de afval van daarvoor geschiktenbsp;gewassen voor veevoer geschikt wordt gemaakt, terwijlnbsp;verder een belangrijke hoeveelheid veevoer kan wordennbsp;gekweekt op de galangans tusschen de sawahs, langs denbsp;desawegen, op erven en oro^ gronden.

Ten aanzien van deze beide punten, moge nader het volgende worden opgemerkt.

/. Het gebruik maken van afval van ciiltmirgewassen.

In de eerste plaats komt in aanmerking pad/sfroo (damen), niet, omdat dit stroo zoo bijzonder veel voedende bestand-deelen bevat, doch omdat het, gecombineerd met anderenbsp;voedingsmiddelen, zeer veel kan bijdragen tot samenstellingnbsp;van een waardevol voedsel. Het is dan echter zaak hetnbsp;stroo onmiddellijk na den oogst te snijden, vervolgens uitnbsp;te spreiden, opdat het goed luchtdroog wordt, en het daarnanbsp;in bossen te binden en op te slaan in daarvoor bestemdenbsp;stroobergen of mijten, waarvan er zoo noodig onder toezichtnbsp;van den veearts in elk gewest eenige kunnen opgericht worden.

-ocr page 100-

84

Het geraamte van den strooberg kan bestaan uit bamboe en alang-alang, weinig kostbare materialen, welke bijnanbsp;overal plaatselijk te verkrijgen zijn. Er dient vooral opnbsp;gelet, dat het stroo werkelijk goed droog wordt opgeslagennbsp;en tijdens het drogen moet gezorgd worden, dat het nietnbsp;meer nat regent, omdat hierdoor uitloogiiig plaats vindt ennbsp;het drogingsproces herhaald moet worden, waardoor denbsp;de aangename reuk van het stroo verdwijnt en de dierennbsp;het minder smakelijk vinden. Het verdient daarom aanbeveling om, waar mogelijk, het padistroo van den oos/moes-sonoogst op te slaan en dit te bewaren tot den westmoesson,nbsp;als wanneer alle mogelijke gronden in cultuur gebracht zijnnbsp;en de voedselschaarschte zich het meest doet gevoelen.

Per rund dient op 3 K.G., per buffel op 4 K.G. per dag gerekend te worden gedurende ± 200 dagen. Het drogenbsp;stroo kan zeer geschikt in bossen van ongeveer genoemdnbsp;gewicht gebonden worden, zoodat men per volwassen diernbsp;op 200 bossen rekenen moet en voor jong vee op ongeveernbsp;de helft. Hieruit volgt, dat slechts een klein gedeelte vannbsp;den aanwezigen voorraad behoeft geoogst te worden. Denbsp;rest kan op het land blijven, hetwelk vervolgens op denbsp;gebruikelijke wijze als stoppelweide voor het vee kan gebezigd worden.

Het als voeder verstrekte stroo wordt meestal niet geheel opgegeten, wanneer hierbij tevens een voldoende hoeveelheid groenvoer verstrekt wordt. Het gedeelte, dat nietnbsp;gegeten wordt, is daarom echter niet zonder nut, doch vormtnbsp;als strooisel in den stal een uitstekend bindmiddel voor denbsp;urine en met de faecaliën gemengd eene zeer goeden mest,nbsp;mits gezorgd wordt voor een. goede wijze van verzamelen.

Dit verzamelen kan op twee manieren heel eenvoudig geschieden: ten 1ste door den stal als z.g.n. potstal in tenbsp;richten, d.w.z. dat de bodem meer of minder diep, tot bijv.nbsp;± 1 M., is uitgegraven mét gemetselden of anders goednbsp;aangestarnpten leemen vloer, waarop men den mest laat lig-

-ocr page 101-

85

gen, welke men dagelijks met een laagje schoon stroo bedekt. Men krijgt op deze wijze eene zachte goede liggingnbsp;voor de dieren en tevens veel en uitstekenden mest. Hetnbsp;spreekt van zelf, dat dergelijke stallen op eenigszins verhoogd terrein moeten worden aangelegd met eene goedenbsp;afwatering voor het van het dak loopende regenwater ennbsp;hoog genoeg om het grondwater te verhinderen binnen tenbsp;dringen.

De tweede wijze om goeden mest te krijgen is, den stal-bodem zoodanig aan te leggen, dat de urine in een mestput wordt opgevangen, waarin dagelijks tevens het verbruiktenbsp;ligstroo met de faecaliën wordt geworpen. Dergelijke mestputten moeten overdekt zijn en zoodanig worden aangelegd,nbsp;dat er geen regen of grondwater kan indringen. Hoewelnbsp;minder dan in de potstallen, kan ook op deze wijze goedenbsp;mest verzameld worden.

Het is zaak, dat ook hieraan meer aandacht wordt gewijd, want hoewel in sommige streken, door de omstandighedennbsp;gedwongen, de bevolking wel reeds mest verzamelt, gebeurtnbsp;dit meestal nog op zeer primitieve en onoordeelkundigenbsp;wijze, terwijl in de meeste streken men nog steeds alle afvalnbsp;en meststoffen eenvoudig verbrandt, evenals al het padistroo,nbsp;dat op het veld blijft staan, voor het ploegen wordt gesneden,nbsp;op hoopen gegooid en verbrand. Door het padistroo gedeeltelijk voor veevoer te doen opschuren, kan dus het dubbelenbsp;doel bereikt worden van betere voeding van den veestapelnbsp;en betere bemesting van het land.

Kafjangstroo. Vooral het stroo vm de z.g.n. katjang tjina (de aardnoot of Arachis hypogaea) komt hiervoor in aanm.er-king. Weliswaar hebben de stengels tijdens den oogstnbsp;meerendeels de bladeren verloren, doch voor herkauwersnbsp;blijft dit stroo,-mits droog opgeslagen, een bruikbaar voedingsmiddel.

In Midden- en Oost-Java wordt de katjang veel voor groenboer gebezigd, zoowel vpor rpnderen als voor paarden, en


-ocr page 102-

86

evenals het gras per pikoel verkocht. Het wordt als veevoer, ten rechte, zeer hoog geschat en dan ook duurder betaaldnbsp;dan gras. Ook het stroo van andere katjangsoorten, die innbsp;de verschillende streken geplant worden {katjang kedelé,nbsp;katjang dadap, katjang pandjang e.a.) levert, zoowel verschnbsp;als in gedroogden toestand, nog een geschikt voer voornbsp;runderen en buffels.

Djagoeng (maïs). De bladeren en het bovenste deel der stengels kunnen, zoowel groen als in gedroogden toestand,nbsp;als veevoer gebezigd worden.

De Madoerees verbouwt veel maïs, dunt zijn aanplant veelal uit of zuivert dien van zieke en achterlijke planten.nbsp;Hetgeen hierbij wordt verkregen is bestemd voor groennbsp;veevoer. Als zoodanig dienen tevens de toppen van denbsp;djagoengplanten.

Op Java wordt dit minder waargenomen, doch in streken, waar de oogst geheel of gedeeltelijk mislukt, en dus tijdelijk een te veel voorhanden is, kan dit voedingsmiddel innbsp;gedroogden toestand eveneens met succes worden opgeslagen.nbsp;Evenzoo kunnen, omstreeks den tijd, dat de vrucht rijpt,nbsp;de top en de bladeren worden afgesneden om voor veevoernbsp;te dienen, zonder dat de vrucht hierdoor benadeeld wordt.

Ook het blad van verschillende knolgewassen zooals dat van de bataten, Ipomoea batatas {ketela rambat, oebi-boled,nbsp;mantang of kortweg ketela genoemd) en verder van de velenbsp;oebisoorten (Dioscorea), die in verschillende streken wordennbsp;aangeplant, vormt een geschikt veevoer. De knollen vannbsp;deze gewassen zijn eveneens daarvoor te bezigen, dochnbsp;deze hebben minder voedingswaarde en zullen daaromnbsp;alleen in geval van overproductie in aanmerking komen.

II, Aanplant van veevoedergewassen.

Zooals reeds gezegd, zouden allerlei gronden, welke thans door de bevolking niet worden benut, kunnen wordennbsp;aangewend voor de teelt van veevoedergewassen. Van dg

-ocr page 103-

87

in aanmerking komende gewassen mogen worden genoemd:

Toeri {Sesbania grandiflora). Deze boom, die blad produceert met een eiwitgehalte van 40 “/ogt; nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eerste plaats

veel bijdragen om in de behoefte aan veevoer te voorzien. Vooral op de galangans en langs de desawegen kan dezenbsp;boom gemakkelijk worden aangeplant, zooals trouwens reedsnbsp;meer en meer geschiedt. Er dient nauwkeurig op gelet tenbsp;worden, dat de toeri dicht geplant, d.w.z. ongeveer 2 d.M.nbsp;uit elkaar, en na 4 a 6 maanden gesneden wordt. Ditnbsp;hangt af van den bodem en het klimaat, want in hoogerenbsp;bergstreken, tot op 1000 voet, groeit zij veel langzamernbsp;dan in de vlakte. De boom groeit bij voorkeur op een voch-tigen bodem, op geen grootere hoogte dan 800 voet.nbsp;Op bedoelde wijze geplant produceert toeri per 100 M^.nbsp;minstens 250 K.G. groenvoer of ongeveer 18000 K.G. pernbsp;bahoe.

Lamtoro of kemlandingen (Leucaena glaiica), door de bevolking ook we! peteh tjina genoemd, naar de vruchtennbsp;en zaden. De jonge takken en de bladeren van deze plant,nbsp;welke evenals de toeri behooren tot de leguminosae ennbsp;meer en meer wordt gebruikt ais schaduwboom en grondver-beteraar, vormen een smakelijk voedsel voor herkauwers. Zelfsnbsp;op schrale gronden geeft deze plant nog een flinke productie.

Dadap, de bekende schaduwboom der koffietuinen. Ook deze leguminose groeit zelfs op schrale gronden goed ennbsp;produceert veel blad, dat als veevoer met succes kan aangewend worden.

Uit ervaring is de bevolking in sommige streken van den archipel met de grondverbeterende eigenschappen vannbsp;toeri, lamtoro en dadap bekend. Zoo vindt men op hetnbsp;eiland Soemba uitgestrekte toeriaanplantingen en wanneernbsp;men naar de reden daarvan informeert, dan wordt medegedeeld, dat aanplantingen van djagoeng, ketela en anderenbsp;gewassen veel beter slagen na voorafgegane beplanting vannbsp;flen grond met toeri.

-ocr page 104-

88

Teosinte. (Euchlena Mexicana). Dit gewas lijkt het meest op maïs, produceert nog meer blad en bereikt binnen 4nbsp;a 5 maanden soms een lengte van 3 Meter. De bladerennbsp;en niet te oude stengels worden gretig door runderen ennbsp;buffels gegeten. Per bahoe kan op geschikte gronden eenenbsp;productie verkregen worden van 25000 K.G. groenvoer.nbsp;Teosinte wordt, evenals maïs, op droge gronden geplant.nbsp;De bevolking verbouwt echter liever maïs, omdat zij ernbsp;nog niet aan gewoon is de zaden van teosinte te bereidennbsp;tot menschelijk voedsel.

Djagoeng tjantel of tjeutriek {Sorghum viilgare), ook wel gandoem, gandroeng of gondem genoemd. Op droge ennbsp;schrale gronden gedijt deze plant nog zeer goed en produceert veel blad. Na den bloeitijd en de vruchtzettiugnbsp;wordt de stengel evenwel te hard en moeilijk verteerbaar.nbsp;De zaden worden gekneusd en tot koek gebakken gebruiktnbsp;als voedsel voor den mensch. De uitspruitsels van dennbsp;tweeden snit bevatten een hoog blauwzuurgehalte; gevallennbsp;van vergiftiging van buffels en runderen komen daardoornbsp;nog wel eens voor. Deze plant moet dus niet in verschennbsp;toestand gevoerd worden, vooral niet de jonge welig opgeschoten uitspruitsels.

Bengaalsch gras (Panicum maximum). Dit gras geeft in streken, waar veel regen valt, zeer groote opbrengsten,nbsp;mits het geplant worde op een doorlatenden bodem en voornbsp;een geregelde bemesting van den grond zorg worde gedragen. Voor de bevolking vereischt dit gewas echter te veelnbsp;zorg. Elk jaar toch moeten de pollen gesplitst en van denbsp;oude afgestorven stengels ontdaan worden, terwijl de grondnbsp;geregeld bewerkt en bemest moet worden. Aanplantingennbsp;in de desa ziet men dan ook gewoonlijk na korten tijd verwaarloosd en overweldigd door alang-alang. Wel kan doornbsp;eigenaars van melkerijen, die dicht bij huis een eigen gras-aanplant wenschen, hetgeen als zeer voordeelig te beschouwen |s, van dit gras met sijCQes gebruik worden gemaakt.

-ocr page 105-

89

Goed verzorgd kan het om de 6 weken gesneden worden, waarbij per jaar een opbrengst van 50000 K.G. perbahoenbsp;kan verkregen worden.

Kolondjono of inalela {Panicuin miiticam). Dit inheem-sclie gras behoort tot de moerasvegetatie, doch gedijt op alle mogelijke gronden, mits ze voldoende vochtig zijn, ennbsp;levert een goed voedsel voor runderen, buffels en paarden.nbsp;Men vindt het ook wel in koffietuinen, waar het als eennbsp;hardnekkig onkruid gevreesd wordt, in ravijnen en in hetnbsp;algemeen overal, waar vocht en veel scliaduw voorhandennbsp;zijn. Vandaar dan ook, dat op droge gronden, die geregeld aan het zonlicht zijn blootgesteld, dit gras alleen dannbsp;voldoende opbrengst geeft, indien vooraf schaduwboomennbsp;zijn aangeplant, waarvoor in de eerste plaats in aanmerkingnbsp;komen toeri, dadap en kemlandingan. Op deze wijze is zelfsnbsp;op de schraalste gronden nog eene behoorlijke opbrengstnbsp;te krijgen.

Het groote voordeel van dit gras is, dat de grond slechts eens omgewerkt behoeft te worden. Op de knooppuntennbsp;van den stengel, waar deze met den bodem in aanrakingnbsp;komt, ontwikkelen zich n.1. wortels en nieuwe uitspruisels,nbsp;zoodat de aauplant zich geleidelijk ontwikkelt tot een dichtnbsp;netwerk. Er zijn voorbeelden van, dat dit gras zich innbsp;koffietuinen zoo sterk verspreidde, dat door den beheerdernbsp;eene premie werd uitgeloofd op het uittroeien ervan, omdatnbsp;er gevaar dreigde, dat de koffieboomen in hun groei bedenkelijk zouden worden belemmerd.

Geen tweede inlieemsclie gras is er aan te wijzen, dat op verschillende gronden zoo gemakkelijk groeit en zulkenbsp;goede opbrengsten geeft.

Te Karanganjar werd van een aanplant van twee maanden oud een productie verkregen van 240 K.G. per 100 M^. of ongeveer 18000 K.G. per bahoe, wat bij vier snitten innbsp;het jaar ± 70000 K.G. geeft.

Ook het djoekoet wawaderen (Isachne meliacea) en het

-ocr page 106-

90

djoekoet kakasoeran {Elytrias praemorsa) groeien op vochtige» bodem goed en leveren een uitstekend product.

Braziliaansch voedergras {Mefinis minutiflora). Dit gras verspreidt een eigenaardigen reuk, zoodat de dieren hetnbsp;eerst moeten leeren eten. Het schiet niet zoo hoog op alsnbsp;kolondjono, doch vormt eveneens een dicht netwerk, zoodatnbsp;de productie meevalt. Waar echter over een inheemschnbsp;gras beschikt kan worden, dat meer voortbrengt ennbsp;smakelijker is, is het aan te bevelen dit laatste aan tenbsp;planten.

Zooals uit bovenstaande opsomming zal zijn gebleken, zijn er tal van gewassen, die in aanmerking komen om tenbsp;worden aangeplant voor het leveren van veevoeder. Daaruit kan, rekening houdende met plaatselijke toestanden, dennbsp;aard van den bodem, den regenval enz. eene keuze gedaannbsp;worden om, waar noodig, in het gebrek aan veevoer tenbsp;voorzien. Het komt er slechts op aan den Inlandschen landbouwer er toe te brengen zich aan deze zaak voldoendenbsp;gelegen te laten liggen. Vrijwel overal zullen door de bestuursambtenaren in overleg met de betreffende ambtenarennbsp;— gouvernementsveeartsen en landbouwkundigen — thansnbsp;onbenutte gronden kunnen worden aangewezen, die op denbsp;voren uiteengezette wijze beplant, een goeden oogst aannbsp;veevoer kunnen geven, waardoor, met het op te schurennbsp;droge voer, gedurende een groot gedeelte van het jaar innbsp;de behoefte kan voorzien worden.

Op deze wijze zal men den desaman kunnen laten zien, dat het mogelijk is, in plaats van palen ver te moeten loopennbsp;om wat gras voor het vee machtig te worden, in de onmiddellijke nabijheid der desa een aanplant te hebben, waarnbsp;hij dagelijks voldoende veevoer kan halen. Om iets blijvends op het gebied van veeverbetering te kunnen bereiken,nbsp;is het dringend noodig, dat spoedig in deze richting watnbsp;meer wordt gedaan.

De veestapel zal . dan voortaan in hoofdzaak op stal ver-

-ocr page 107-

91

pleegd kunnen worden, de algemeene voedingstoestand zal verbeteren, infectieziekten zullen minder slachtoffers maken,nbsp;terwijl de stalmest kan gebruikt worden voor bemesting vannbsp;schrale gronden, die thans weinig of niets produceeren.nbsp;Zoodoende zal rationeele veeverpleging tevens leiden tot eennbsp;meer intensief landbouwbedrijf.

Enkele opmerkingen omtrent het doorzakken van de ballen bij hengstveulens,

DOOR

W. QROENEVELD.

Eigenaardig is het dat omtrent deze aangelegenheid in de literatuur zulke uiteenloopende mededeelingen zijn tenbsp;vinden.

Schimmel zegt, dat de ballen gewoonlijk vóór het veulen een jaar is door het lieskanaal zakken en dat het somsnbsp;eerst gebeurt in het tweede jaar. Born en Möller sprekennbsp;alleen over de ontwikkeling der ballen in de buikholte ennbsp;dat zij dan door het lieskanaal in den balzak komen.

Wrangel geeft aan, dat de ballen op den leeftijd van ongeveer twee maanden voor de eerste maal doorzakken, waarin dus ligt opgesloten dat de doorzakking ooknbsp;voor eene tweede maal plaats heeft.

Vallon is nog het meest volledig en zegt het volgende. In den regel zijn bij het hengstveulen de ballen bij denbsp;geboorte doorgezakt om van 8 tot 14 dagen later weer innbsp;de buikholte terug te keeren. Na 6, 8 tot 10 maandennbsp;komen de ballen voor de tweede maal in den balzak, eennbsp;enkele maal gebeurt het eerst na 15 maanden. In den regelnbsp;zakken beide ballen gelijktijdig door, soms is er een tijdsverschil van eene maand.

Andere door mij geraadpleegde schrijvers geven niet meer

-ocr page 108-

92

dan Born en Möller, terwijl ik herhaaldelijk heb opgemerkt, dat tal van rnenschen nooit hebben opgemerkt, dat de ballen tweemaal in den balzak komen.

Eene nauwkeurige observatie van dit doorzakken heeft mij doen zien, dat het, althans bij de dieren van de tamme stoeterij te Padalarang geheel anders verloopt en wel als volgt.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Zeer zelden vindt men bij de geboorte de ballen innbsp;in den balzak.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Regel is dat reeds den eersten of den tweeden dagnbsp;na de geboorte de ballen in den balzak zicht- en voelbaar zijn.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Is het veulen ongeveer 5 maanden dan zijn de ballennbsp;weer door het lieskanaal in de buikholte teruggekeerd; ditnbsp;teruggaan geschiedt tussclieii den leeftijd van één en vijfnbsp;maanden.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Het weer doorzakken der ballen geschiedt als regelnbsp;tusschen den leeftijd van IV2 en 2 jaar.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen het doorzakken van den eenen bal en datnbsp;van den anderen liggen soms meerdere maanden.

De volgende merkwaardigheid moge hier eene plaats vinden.

Bij den jongen hengst No. 184 trad één der ballen op den gewonen tijd te voorschijn. De andere bal bleef wegnbsp;tot het dier den leeftijd had van 3 jaar en 7 maanden.nbsp;Toen liet dier ruim 3 jaar oud was en nog den tweedennbsp;bal niet liet zien, ben ik begonnen het dier van tijd tot tijdnbsp;te laten dekken. Ik deed dit met een tweeledig doei nl.nbsp;in de eerste plaats om te demonstreeren, dat een hengstnbsp;met één bal wei vruchtbaar kan zijn en in de tweede plaatsnbsp;in de hoop, dat het dekken misschien ten gevolge zou hebben, dat ook de tweede bal nog door het lieskanaal zounbsp;zakken. Het resultaat was dat de merries bevrucht werden.

Nu is de tweede bal echter ook doorgezakt, wat wel eenige waarde ontneemt aan de demonstratie, ofschoon,nbsp;toen de dekkingen verricht werden, het dier een klophengstnbsp;was.

-ocr page 109-

93

Heeft het laten dekken op dit doorzakken invloed gehad? Ik houd het voor waarschijnlij|{.

Hieronder moge nog het resultaat volgen van eene opname gedaan bij 47 veulens van verschillenden leeftijd.

L e e f t ij d.

Ballen.

L e e f t ij d.

Ballen.

1 dag

geene

13'/2

maanden

geene

1 dag

twee

14

W

geene

8 dagen

twee

15

»

geene

13 dagen

twee

15’/2

9t

geene

1 maand

een

1572

gt;i

geene

1 maand

een

16

ff

geene

2 maanden

twee

17

ff

een

2V2 »

twee

17

ff

geene

3„

een

17

ff

geene

3 nbsp;nbsp;nbsp;

twee

17

ff

geene

3V2 „

een

18

ff

twee

4 nbsp;nbsp;nbsp;

geene

21

ff

geene

4 nbsp;nbsp;nbsp;

twee

22

ff

twee

5 nbsp;nbsp;nbsp;

geene

22

ff

geene

5 nbsp;nbsp;nbsp;

twee

22

ff

een

6

geene

22

ff

twee

7 nbsp;nbsp;nbsp;

geene

24

ff

twee

8

een

24

ff

geene

8V2 „

geene

26

ff

twee

9 nbsp;nbsp;nbsp;

geene

29

ff

twee

10 „

geene

30

»

twee

IOV2 „

11

geene

een

30

ff

twee

12 „

13 nbsp;nbsp;nbsp;„

geene

geene

Padalarang, Januari 1912.

-ocr page 110-

Kantteekeningen op „de veepest in de Bataklanden’ door J. C. F. SOHNS,

DOOR

C. S. JERONIMUS. (Gouvernementsveearts.)

Het artikel van collega J. C. F. Sohns „De veepest in de Bataklandenquot; gepubliceerd in de voorgaande aflevering vannbsp;dit tijdschrift, eindigt met de woorden: „Waakzaamheidnbsp;blijft inmiddels nog steeds geboden, zoolang nog in eennbsp;aangrenzend gewest (Sumatra’s Oostkust) 176 gevallennbsp;van veepest kunnen voorkomen (Maart 1911)”.

Als gouvernementsveearts in het ressort Oostkust van Sumatra werkzaam geweest zijnde vanaf Mei 1905 totnbsp;Januari 1912, kan ik verklaren, dat in het jaar 1911 geennbsp;gevallen van runderpest — behoudens eenige sporadischenbsp;(2 of 3) in het quarantainestation te Me d a n —in de residentienbsp;zijn waargenomen. De gegevens van Sohns, vermoedelijknbsp;geput uit den staat der gevallen van besmettelijke veeziektennbsp;in Ned. Indië gedurende de maand Maart 1911 (zie de 4denbsp;afl. van deel XXllI van dit tijdschrift) waren niet juist. Ernbsp;moet óf in dien staat een drukfout zijn geslopen, óf zijn ernbsp;fouten gemaakt bij het maken van de extracten uit de doornbsp;mij aan het departement van landbouw, nijverheid en handelnbsp;ingediende maandstaten.

Voorts verkondigt Sohns de hypothese, dat de veepest van Atjeh, via de Karolanden, naarSamosir zou zijnnbsp;gebracht, welke veronderstelling wordt gebaseerd:

1°. Op verhalen van oude Bataks: „In 1877 of begin 1878 werd een kennelijk zieke buffel, afkomstig van Poerba

-ocr page 111-

95

(Karolanden) aangebracht op de toemaals zeer belangrijke markt Langgioeng, enz”.

Ik wil niets afdingen op de juistlieid van het verhaal, doch moet slechts opmerken, dat het nog niet bewijst, dat eldersnbsp;op Samosir voor dien niet reeds runderpest heerschte.nbsp;Ik durf deze onderstelling opwerpen, omdat er steedsnbsp;door Tobaneezen op de markten Harangaul, Tenggingnbsp;enz., aan het Tobameer gelegen, vee en vleesch werd aangevoerd en verhandeld, en nu lijkt het mij voor de hand liggend, dat het vee dier strandkampongs eerst direct of langsnbsp;een omweg door dat van Samosir werd geïnfecteerd. Opnbsp;deze wijze toch werden in latere tijden de Karolandennbsp;herhaaldelijk besmet. Zoo kon ik in 1905 aantoonen, datnbsp;Tengging en vervolgens enkele kampongs op de Hoogvlakte veepest hadden gekregen van Poropo en Sela-lahe, wier vee besmet was geworden door dat vannbsp;Samosir. In 1906 constateerde collega de Does ietsnbsp;dergelijks (pg. 369).

Had er destijds een veebeweging bestaan in omgekeerde richting, dan zou er iets voor de meening van SoHNS tenbsp;zeggen geweest zijn. Vroeger durfden Karo-Bataks zichnbsp;niet naar Samosir te begeven en nu nog gaan zij niet ofnbsp;zelden daarheen ter markt. De Tobaneezen zijn trekkersnbsp;en handelaren, die met hunne handelswaren ook voor denbsp;verspreiding van de veepest zullen hebben gezorgd.

2°. Op de mededeeling van den mantri Julius, „dat volgens de verklaringen der hoofden de ziekte steeds van de Alaslanden binnengebracht was.”

Hoe Julius, die gedurende ongeveer een jaar in de Ka ro-landen voor de registratie van het vee in de strandkampongs van het Tobameer werkzaam is geweest, tot dat verhaal komt is mij onbegrijpelijk. Dergelijke verklaringennbsp;zijn, voor zoover mij bekend, nimmer afgelegd aan ambtenaren van het binnenlandsch bestuur of van den veeartsenij-kundigen dienst, die gedurende jaren hun arbeidsveld in

-ocr page 112-

96

de Karo landen hebben gehad. Ook de veebeweging in die landen zelf pleit er tegen; zij toch gaat hoofdzakelijknbsp;van het Zuiden naar het Oosten en niet omgekeerd.

3°. Op verklaringen van een ojfider, „dat de Berg-Atjehers hunne buffels verkoopen in de kuststreken, vanwaar zij runderen als slachtvee medenemen. Deze gewoonte schijnt reeds lang bestaan te hebben, en zoo is het zeernbsp;goed mogelijk dat de ziekte, eenmaal in het kustgebiednbsp;ingevoerd, ook de bovenstreken bereikte.”

Dat Atjeh geïnfecteerd werd met uit Malakka aangevoerd slachtvee is vrij zeker; dat de runderpest de Al as-

landen bereikte is mogelijk, maar.....tot nu nog niet

bewezen. Vervolgens blijft het nog de vraag of met vee van de Alaslanden de ziekte naar de Karolanden kannbsp;zijn gebracht. De veeuitvoer van de Alaslanden (via denbsp;Karolanden naar Boven-Langkat) is toch iets van dennbsp;laatsten tijd. En al kwamen er Atjehers zich in de Karolanden opwerpen als bendehoofden, dan is het toch zeernbsp;onwaarschijnlijk, dat zij vee met zich meegevoerd zoudennbsp;hebben, dat het virus had kunnen overbrengen.

Ten slotte nog dit. Niettegenstaande de Karo-Bataks dezelfde levenswijze hebben als hunne stamgenooten in denbsp;eigenlijke Bataklanden van Tapanoeli (pag. 377) heeftnbsp;de bestrijding van de veepest in de Karolanden weinignbsp;moeite gekost. Zij heeft zich bepaald tot een terugdringennbsp;der ziekte in Zuidelijke richting. Sedert Mei 1908 heeftnbsp;men in de Karolanden niets meer van veepest bespeurd.')

Nu een enkele vraag: Geregeld werd veepest met over-walsch vee in de Oostelijke kustplaatsen van Atjeh aangevoerd, maar geschiedde dit vroeger ook niet in de

h Medio 1909 moet nog runderpest zijn voorgekomen in de landschappen Girsangen Simpagan Bolon der onderafd. S i m e-loengoen, doch deze streek behoort geographisch meer tot de Bataklanden van Tapanoeli. Merkwaardig is ook weer, datnbsp;de veepest verdwenen was, toen zij ook had opgehouden te heer-schen in Oeloean, aan welk gebied die landschappen grenzen.

-ocr page 113-

97

kustplaatsen dp de Westkust van Sumatra? Waaroni kon van hieruit de ziekte de binnenlanden, de Bataklan-den van Tapanoeli, niet hebben bereiki?

Ik heb gemeend deze kantteekeningen te rnoeten plaat-^ sen om op te komen tegen de blijkbaar ingéroeste meening;nbsp;die zelfs in staatsbladen is vastgelegd, dat er steeds gevaarnbsp;voor veepest dreigde van uit de Karo 1 andé n, terwijl toch,nbsp;zooals het verloop van de bestrijding der ziekte op Sumatra heeft geleerd, runderpesthaarden schuilden iil dènbsp;Bataklanden van T a p a n o e 1 i*

Het raadsel hoe het vee der Karolaiiden vóór 1905 door runderpest is besmet geworden, heb ik niet kunnennbsp;oplossen, maar ik geloof meer aan een invasie uit hetnbsp;Zuiden dan uit het Westen.

Om de hypothese van Sohns aannemelijk te maken moeten, naar mijne meening, betere argumenten worden aangevoerd.

Weltevreden, 6 Maart 1912.

-ocr page 114-

REFERATEN.

Kalkarmoede van voedermiddelen in verband met osteomalacie bij troepenpaarden,

DOOR

Prof. Dr. A. ScHEUNERT en den paardenarts Dr. A. Schattke.

(Uit het physiologisch-chemisch proefstation van de Koninklijke Saksische veéartsenijkiindige hoogeschool. Directeur: Geheimraadnbsp;¦Prof. Dr. Ellenberger.)

Is de onder den naam van osteomalacie bij onze huisdieren bekende ziekte in aetiologisch opzicht nog niet volledig bestudeerd, toch in men is het algemeen geneigdnbsp;aan te nemen, dat de hoofdoorzaak moet worden gezochtnbsp;in een onvoldoenden toevoer van minerale zouten. ')

Daar deze ziekte met een verdwijnen van beenzoiiten en in het bijzonder van phosphorzure kalk gepaard gaat, isnbsp;hoofdzakelijk een gebrek aan phosphorzure- en kalkzoutennbsp;in het voedsel hiervoor verantwoordelijk gesteld. Inderdaadnbsp;spreken zoowel voedingsproeven met aan deze zouten armnbsp;voedsel, als de therapeutische resultaten van de verstrekkingnbsp;van zulke zouten, voor de juistheid van deze hyhothese.

Reeds zijn een aantal onderzoekingen verricht naar het gehalte aan minerale stoffen van voedermiddelen, welkenbsp;verdacht werden osteomalacie te hebben veroorzaakt. Aangezien dit aantal echter gering is (zie Klimmer en Schmiidt,

') Klimmer und Schmidt. Beitrag zur Aetiologie der Halisteris ossium nebst iherapeutischen Bemerkungen. Monatsh. f. prakt. Tier-heilkunde. Bd. XVII. S. 481.

Walther. Zusammenfassende Bemerkungen über das Auftreten der Osteomalacie beim Haustier. Zeitschr. f. Veterinarkunde. Bd. 23nbsp;S. 209. (Opgenomen in de „Bladen”, deel XXIII, bladz. 413. Rel.)

-ocr page 115-

loc. cit. en Kellner), was het voor ons van groot belang in de gelegenheid te zijn dit te kunnen vermeerderen door eenenbsp;bepaling van het kalk-, magnesium- en phosphor-zuurgetialte van dergelijke „verdachte” voedermiddelen.

De gelegenheid daartoe werd geboden, toen in het jaar 1909 bij een Ulanen-regiment (Walher loc, cit.) een grootnbsp;aantal paarden aan klinsche osteomalacic ging lijden.

Ter voortzetting van de tegen deze ziekte genomen maatregelen en het daarmede verband houdende, onderzoek werd aan een onzer (ScheuNert) opgedragen op grondnbsp;van scheikundige onderzoekingen van de aldaar verstrektenbsp;voedermiddelen, hooi en haver, omtrent het gehalte aannbsp;minerale zouten te rapporteeren en van advies te dienen,

Negen hooi- en vijf haversoorten uit de omgeving van het betrokken garnizoen afkomstig of aldaar aan de paardennbsp;verstrekt, kwamen ter onderzoek. Door de verplegingsdienstnbsp;werd van alle een gemiddeld monster, voorzien van eennbsp;certificaat van herkomst, ingezonden. Ter contróle werdennbsp;eveneens monsters van het hooi en van den haver aan onsnbsp;instituut gevoerd en van andere hooi- en haversoorten uit denbsp;omgeving van Dresden onderzocht.

Methode van onderzoek.

De monsters werden fijngemalen na eerst doorsnijden (hooi) en kneuzen (haver) daartoe voorbereid te zijn. Vervolgensnbsp;werden ze luchtdroog gemaakt en tot het tijdstip, dat metnbsp;de analyse werd aangevangen, in gesloten vaten bewaard.

Nauwkeurig werd vastgesteld het gehalte aan: 1. CaO; 2. MgO; 3. P2 O5 en 4. de hoeveelheid droge stof.nbsp;De bepaling geschiedde naar de gebruikelijke methoden ^)nbsp;voor de kwantitatieve bepaling van minerale stoffen. Denbsp;organische stof werd bij het hooi door verbranden en bijnbsp;den haver door zuren volgens Neumann vernietigd.

O. Kellner. Die Ernahrung der landwirtschaftlichen Nutztiere. ’) Zie Aron. Aschenanalyse in Abderhaldens Handbuch der Bi-ochem. Arbeitsmethoden. Bd. I. S. 372.

-ocr page 116-

lOÓ

Teneinde In verband met het doel van het uit te brengen 'rapport eene zoo groot mogelijke nauwkeurigheid te verkrijgen, werden steeds vier bepalingen tegenlijk verricht, ®)nbsp;en elke analyse rnet niet voldoende overeenstemmende uitkomsten herhaald. De verkregen cijfers zijn dus de gemiddelde van minstens vier analyses, met uitkomsten, welkenbsp;slechts zeer kleine verschillen opieverden. De resultatennbsp;mogen blijken uit de volgende tabellen.

Tabel I.

HOOI.

ICO gr. luchtdroog hooi bevatte gr.

100 gr. hooi

absoluut droog bevatte gr.

CaO

MgO

P. Os

CaO

MgO

Ps O5

Verdacht hooi I ..........

0,741

0,422

0,463

niet

onder

zocht.

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ II .........

0,724

0,423

0,498

0,796

0,465

0,547

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ lil .........

0,697

0,422

0,485

0,769

0,466

0,536

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ IV.........

0,676

0,312

0,492

0,741

0,343

0,539

„ V .........

0,666

0,392

0,459

0,733

0,431

0,505

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ VI.........

0 598

0,323

0,376

0,660

0,356

0,415

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ VII........

0,574

0,379

0,380

0,630

0,415

0,417

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ Vlll.......

0,475

0,392

0,386

0,524

0,432

0,425

„ IX ........

0,409

0,286

0,554

0.425

0,316

0,613

Normaal hooi uit het

proefstation I..........

0,766

0,362

0,413

0,839

0,397

0,452

„ „ 11..........

0,873

0,587

1,03

0,677

'label 11.

100 deelen droge

stof bevatten in

gram men

CaO

MgO

Pa O5

Weidehooi................

1,1

0,48

0,5

Gras, etgroen.............

083

0,61

0,7

Vetweide.................

1,19

0,54

0,88

Best marschhooi..........

0,85

0,69

0,62

Hooi van zoute weiden

(Oostzee).............

1,0

0,33

0,55

Spüljauchen-Rieselgras ....

1,13

0,38

1,1

Alpenhooi................

0,84

0,28

0,32


Aan de analyses werd ook deel genomen door den toenma-ligen assistent Dr. med vet. E. Lötsch.

*) Berekend volgens Klimmeu, Veterinariiygiene, bladz. 421.


-ocr page 117-

101

Tabel I toont, dat alle monsters verdacht hooi een geringer en sommige een veel geringer kalkgehalte hadden dan het hooi aan de veeartsenijkundige hoogeschool gevoerd. Maaktnbsp;men eene vergelijking met tabel 11, welke een overzicht geeftnbsp;van het gemiddelde gehalte aan genoemde minerale bestand-deelen bij verschillende goede hooisoorten, dan treedt datnbsp;geringe gehalte aan kalk nog duidelijker te voorschijn. Dannbsp;blijkt ook, dat het als normaal hooi aangenomen monster Inbsp;van de hoogeschool ook een betrekkelijk gering kalkgehaltenbsp;heeft. Het phosphorzuurgehalte van de verdachte hooisoorten was ook iets geringer, dan in het algemeen de in denbsp;literatuur vermelde analyses aangeven, evenwel is het in geennbsp;geval zoo opvallend klein als het kalkgehalte. Het magnesium-gehalte was bij enkele monsters wat minder, maar er bestaatnbsp;geen wezenlijk verschil met andere hooisoorten.

Tabel lil.

HAVER

In 100 gram Inchtdrogen haver.

In 100 gram hint drogen

abso-

haver.

CaO

MgO

Ps O5

CaO

MgO

Pa O5

Verdachte haver I .....

0,149

0,277

1,048

niet

onderzocht.

„ „ 11.....

0,099

0,222

0,946

0,107

0,240

1,02

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ III .....

0,098

0,222

0,908

0.107

0,241

0,987

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ IV .....

0,096

0,222

0.914

0,104

0,240

0,988

„ nbsp;nbsp;nbsp;V .....

0,080

0,224

0,872

0,087

0,244

0,951

Uit het proefstation I ..

0,097

0,226

0,878

0,107

0.249

0,969

„ „ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II

Uit de omgeving van Dresden ..............

0,09

0,797

0,103

0,917

0,101

0,229

1,008

0.110

0,249

1,10

Gemiddelde van 57 analyses volgens E. WOLFF (König)................

0,112

0,222

0,800

Uit de haver-analyses (tabel 111) blijkt, dat het gehalte aan minerale bestanddeelen van de verdachte soorten overeenkomt met dat van de aan het proefstation gebruikte en denbsp;in den omtrek van Dresden gegroeiden haver. Bleek denbsp;toegezonden haver in dit opzicht normaal te zijn, de monstersnbsp;van het hooi, waarmede de aan osteomalacic lijdende paarden gevoerd waren geworden, vertoonden over het geheelnbsp;een buitengewoon laag kalkgehalte.

-ocr page 118-

102

Vail belang was het, met behulp van deze analyses te berekenen, hoe groot de hoeveelheid kalk en phosphorzuurnbsp;zou zijn, verstrekt aan een paard, dat met de onderzochtenbsp;hooien haversoorten gevoerd werd. Als ration werd daarbijnbsp;aangenomen het gemiddelde ration in tijd van vrede bijnbsp;het leger nl. 5150 gram haver en 2500 gram hooi. Hetnbsp;den dieren verstrekte stroo kan niet in rekening wordennbsp;gebracht, daar geen stroo-analyses zijn gedaan en de hoeveelheid, wélke dagelijks van het ligstroo wordt opgenomennbsp;niet te controleeren is. Overigens is het kalk-en phosphorzuur-gehalte van stroo zeer gering, ’’) zoodat met het stroo slechtsnbsp;een zeer geringe hoeveelheid Ca O en Pj O5 aan de dierennbsp;wordt geboden, welke op de geheele dagelijks opgenomennbsp;hoeveelheid geen wezenlijken invloed uitoefent. Zoo ooknbsp;kan de hoeveelheid kalk en phosphorzuur in het drinkwaternbsp;buiten beschouwing blijven.

Tabel IV.

Volgens de analyse van deluclit-droge stof bevat 2500 gram hooi in grammen:

Tabel V.

Het ration van 5150 gram haver bevat in grammen:

HOOI

CaO

P, O5

HAVER

CaO

P. O5

Verdacht hooi I . . . .

18,5

11,6

Verdachte haver I. . . .

7,7

53.9

gt;gt; nbsp;nbsp;nbsp;II ¦ . • ¦

18,1

12,5

„ .. 11----

5,1

48,7

„ III ... .

17.4

12,1

„ nbsp;nbsp;nbsp;,. Ill ... .

5,0

46.8

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ IV... .

16,9

12.3

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ IV . ¦ • •

4,9

47,1

n nbsp;nbsp;nbsp;,, V ¦ . ¦ ¦

16,7

11,5

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V----

4,1

44.9

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ VI. . . .

15,0

9.4

Uit het proefstation I . .

5,0

46,3

„ Vil ... .

14,4

9,5

V nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦

4,6

41,0

.. nbsp;nbsp;nbsp;„ VIII ....

11.9

9,7

Uit de omgeving van Dres-

„ IX ... .

10,2

13,9

den.............

5,2

51.9

Hooi uit het proefstation I

192

10,3

ld. nbsp;nbsp;nbsp;II

21,8

14,7

0 Haverstroo: Roggestroo:

Ca O

0.44%; 0.41 „;nbsp;0.29

P, O5

0.27%. 0.32 „nbsp;0.13 „

Tarwestroo:

i

-ocr page 119-

103

Bij beschouwing van de samenstelling van de rations valt het op, dat het gehalte aan kalk in den haver binnennbsp;vrij enge grenzen schommelt en dit voedingsmiddel eennbsp;betrekkelijk gering gedeelte van de geheele hoeveelheidnbsp;kalk in het ration levert. Ook het phosphorzuurgehalte vannbsp;de haversoorten schommelt niet veel, al zijn de verschillennbsp;grooter dan voor de kalk.

Voor de voorziening in de behoefte aan kalk komt in hoofdzaak het hooi en van die aan phosphor de haver innbsp;aanmerking. Het is dan ook onwaarschijnlijk, dat bij wezenlijke kalkarmoede van het hooi de haver hierin kannbsp;voorzien, terwijl van een tekort aan phosphor slechts dannbsp;sprake kan zijn, wanneer men aan O® armen haver ennbsp;hooi verstrekt.

Een goed oordeel over deze kwestie zou kunnen worden uitgesproken, indien de dagelijksche behoefte aan genoemdenbsp;minerale bestanddeelen bekend ware. Dit is echter nietnbsp;het geval, aangezien men van de minerale stofwisselingnbsp;in het algemeen nog slechts zeer weinig op de hoogte isnbsp;en van die van het paard nog bijna niets weet.

Zeker zal de behoefte aan minerale stoffen niet door vaste, voor alle gevallen geldende getallen kunnen wordennbsp;uitgedrukt, aangezien invloeden van de samenstelling vannbsp;het voedsel verwacht moeten worden en de benoodigdenbsp;hoeveelheid aan deze stoffen wel binnen vrij wijde grenzennbsp;zal schommelen. Ook arbeidpraestatie en andere physio-logische omstandigheden zullen op deze hoeveelheid vannbsp;invloed zijn.

Door deze overwegingen hiertoe aangespoord zij wij aangevangen de minerale stofwisseling bij het paard te bestu-deeren en hebben om te beginnen, teneinde vast een overzichtnbsp;te verkrijgen, de verhouding bepaald tusschen de opgenomennbsp;en uitgescheiden hoeveelheden CaO en P2O5 bij eennbsp;rijkelijk gevoed paard en gedurende een vrij langen proeftijd.

Het djer, een tyvaalf-jarige, klejne bruine rpip (huzaren-

-ocr page 120-

104

paard) van 375 K. Q. lichaamsgewicht, kreeg dagelijks 2250 gr. hooi, 5000 gr. liaver en 600 gram haksel met een totaalnbsp;van 23,36 gr. CaO en 53,52 gr. P2 O5. Na een voorpe-^nbsp;riode van 10 dagen om het dier aan het ration te doennbsp;gewennen, werden gedurende 13 dagen urine en mest verzameld en geanalyseerd. Hierbij bleek dat zoowel van denbsp;verstrekte hoeveelheid kalk als phosphorzuur een gedeeltenbsp;in het lichaam achter gebleven was, zoodat men tot denbsp;volgende balans kwam.

Gewicht van het dier voor de proef. . . . 375 K.G.

.. nbsp;nbsp;nbsp;„ na „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;...... 382 K.G.

Gewichtstoename. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;K.G.

In voedsel en drinkwater opgenomen. CaO 337, 54 nbsp;nbsp;nbsp;gr.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P3 O5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;693,18nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gr.

Met urine en mest afgescheiden. . CaO 313,68 nbsp;nbsp;nbsp;.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P3 O5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;532,43nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,

n het lichaam achtergebleven . CaO 23.86 nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P3 O5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;160,75nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gr.

Voorloopig zullen wij op deze cijfers niet verder ingaan, daar wij de uitkomsten van reeds aangevangen contróleproe-ven willen afwachteii om dan een algemeen overzicht te geven.

Hier kunnen wij volstaan middels deze proef aan Ie toonen, dat bij ons proefpaard een dagelijksche toevoer vannbsp;ongeveer 26 gr, CaO 1) en 53,52 gr. Pj O5 volop v o 1-doende was om in de behoefte aan deze minerale be-standdeelen te voorzien1. Men zou dus kunnen aannemen,nbsp;dat na aftrek van de teruggehouden hoeveelheid de toevoer

1

Door het drinkwater werd de dagelijksche hoeveelheid kalk vermeerderd met 0.48 — 0.68 gram.

*) Ik constateer hier, dat dit slechts 0.069 gr, per K.Q. lichaamsgewicht was, terwijl het bekende minimum van Tanol 0.10— 0,125 gr. is. De hoeveelheid kalk in het ration voor de Australische troepenpaarden bedroeg tijdens de onderzoekingen vannbsp;Dr. Dekker gemiddeld 0.071 en is tijdens de proefvoeding thansnbsp;0,084 gr. per K.G., berekend naar een gemiddeld lichaamsgewichtnbsp;der troepenpaarden van 450 K.G. (v. d. B.)

-ocr page 121-

105

voor de voorziennig in de behoefte nog altijd voldoende zou zijn geweest.

Wij hebben berekend hoe groot de hoeveelheid kalk en phosphorzuur was, welke met de geanalyseerde voedings-

middelen dagelijks aan de ziek geworden dieren

was ver-

strekt.

1.

in het gunstigste geval. .

. CaO.

Pz O5-

(haver 1, hooi I). nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

. 26,2

gr-

65,5 gr.

(haver 11, hooi 1). . . nbsp;nbsp;nbsp;.

. 23,6

)}

60,3 nbsp;nbsp;nbsp;„

2.

in het ongunstigste geval.

. CaO.

P2O5.

(hooi IX en haver V) . nbsp;nbsp;nbsp;.

. 14,3

gr-

58,8 gr.

(hooi Vlll en haver V). .

. 16,0

54,6 nbsp;nbsp;nbsp;„

(hooi Vil en haver V) . nbsp;nbsp;nbsp;.

. nbsp;nbsp;nbsp;18,5

»

54,4 nbsp;nbsp;nbsp;„

3.

gemiddeld......

. 20,9

55.7 nbsp;nbsp;nbsp;„

Hieruit kan men afleiden, naar onze proef te oordeelen, dat bij de ziek geworden dieren de hoeveelheid toegevoerdenbsp;phosphorzuur steeds hoog is geweest en de hoeveelheidnbsp;kalk slechts voldoende, toen de buitengewoon kalkrijkenbsp;haver 1 werd verstrekt. Daar echter gemiddeld de haver eennbsp;CaO gehalte van 0.09 tot 0.1 °/o heeft, blijft de toegevoerdenbsp;hoeveelheid kalk nog altijd tamelijk laag. Zelfs al neemtnbsp;men aan, dat met het drinkwater en het stroo ongeveer 5nbsp;gr. CaO wordt opgenomen, dan blijft toch de hoeveelheid kalk, welke bij de aan CaO armere hooisoortennbsp;wordt opgenomen, zeer klein en ten deele zeer zeker onvoldoende. Houden wij nog verder rekening met de mogelijkheid, dat in kalkarm voedsel de CaO in minder goednbsp;resorbeerbaren vorm kan voorkomen, dan wint onze

®) Bij normaal kalkgehalte van het stroo komt dit overeen met eene opgenomen hoeveelheid stroo van 1000—1200 gr. Vermoedelijk echter is het in de omgeving van bedoeld garnizoennbsp;gewonnen stroo kalkarmer.

-ocr page 122-

106

conclusie omtrent den onvoldoenden kalktoevoer bij de ziek geworden dieren aan waarschijnlijkheid.

Wij zijn ons volkomen bewust, dat de uit onze uitkomsten getrokken conclusies zeer onzeker zijn. Als gevolg van de onvolkomenheid van de tot nu toe gedane onderzoekingen laten zij zich echter niet met grootere zekerheidnbsp;trekken. Niettemin schijnt ons uit onze proeven te blijken,nbsp;dat bij de ziek geworden dieren een kalktekort heeft beslaan, terwijl het gerechtvaardigd schijnt aan te nemen, datnbsp;van een gebrek aan phosphor geen sprake was.

Tevens rijst de vraag of in zulke gevallen, afgezien van andere therapeutische maatregelen, het niet aangewezen isnbsp;te trachten door verhooging van het ration hooi (de leverancier van de kalk) de ziekte te voorkomen of te genezen.nbsp;(Dit is voor Indië verhooging van het ration gras, zooalsnbsp;reeds sedert December 1910 is geschied, v. d. B.)

Natuurlijk mag uit onze beschouwingen niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat kalkgebrek alleen als oorzaak van de osteomalacie in aanmerking komt. Veeleernbsp;kan ook een tekort aan andere zouten bestaan. Welke zoutennbsp;het zijn, laat zich zoo maar niet zeggen, daarvoor moetennbsp;eerst uitvoerige onderzoekingen worden verricht. In hetnbsp;onderhavige geval is van een tekort aan phosphor geennbsp;sprake, zooals blijkens de literatuur in andere gevallen bestaan heeft. Ook moet er aan worden gedacht, dat eennbsp;eenzijdige toevoer van bepaalde stoffen, welke in het lichaamnbsp;gebonden en weder geëlimineerd moeten worden, een stijgende behoefte aan beenzouten veroorzaken kan, of dat eennbsp;overeenkomstige oplossing daarvan kan plaats vinden, zooals V. Bunge’s beroemde theorie tot verklaring van de behoefte aan keukenzout bij plantenvoeding aanneemt.

Het ligt niet in onze bedoeling hier over de aetiologie van deze ziekte uit te weiden, slechts willen wij uitdrukkelijk mededeelen, dat ook wij in haar wezen een zout-verarming of een zoutonttrekking van bet lichaarri

-ocr page 123-

107

en meer speciaal van het beenderstelsel zien. Wij houden daarom ook de door Klimmer en schmidt aan de vergetelheid ontrukte naam halisteris ossiurn voor de meestnbsp;juiste en kunnen ons vereenigen met de onlangs in ditnbsp;tijdschrift geleverde leerrijke beschouwingen van Walthernbsp;(loc. cit.). (Maar zeker niet waar die zegt, dat een paardnbsp;per dag 168 gr. kalkzouten noodig heeft. v. d. B.)

Wij zullen probeeren door uitvoerige proefnemingen bij te dragen tot dc oplossing* van het vraagstuk der mineralenbsp;stofwisseling, teneinde een juister inzicht te krijgen innbsp;deze zijde van het osteomalacieprobleem.

{Zeitschr. f. Veterinarkunde 1911 No. 11.)

V. d. B.

Melkgevende buffels en buffelmelk.

Aan een publicatie van „Carl Hagenbeck’s Tierpark, Stellingen” wordt het volgende ontleend omtrent melkgevende buffelkoeien.

De dieren, waarmede proeven zijn genomen, werden eind Februari 1908 uit Voor-lndië aangebracht. Zij warennbsp;tijdens het onderzoek „verschmelkend”. Het melken dernbsp;dieren kan geschieden op dezelfde wijze als bij runder-koeien; alleen houden de buffelkoeien de melk meer vast,nbsp;zoodat de uier vooraf door stooten met de vuist (nabootsing van de stootbeweging van het kalf) gemasseerdnbsp;moet worden. Is een kalf beschikbaar, dan laat men ditnbsp;eerst even zuigen om het te verwijderen, zoodra de melknbsp;uit de tepels te voorschijn komt. De dieren zijn er aannbsp;gewoon van links gemolken te worden; het verdient aanbeveling dit te volgen.

-ocr page 124-

108

De melk werd in twee verschillende, niet nader aangege ven, wetenschappelijke inrichtingen onderzocht. Zij reageertnbsp;neutraal; de smaak is aangenaam, maar veel zoeter dannbsp;die van koemelk. Zij is zuiver wit van kleur en absoluut ondoorzichtig. De na een half etmaal aan de oppervlakte zich afzettende roomlaag (ongeveer 1 K.Q. op 12 a 15nbsp;L. melk) is eveneens zuiver wit, evenals de uit den roomnbsp;vervaardigde boter. Deze laatste heeft de typische aangename botersmaak en laat zich gemakkelijk smeren; ook isnbsp;zij voor koken en braden op geheel dezelfde wijze te gebruiken als andere boter. Gebruiken de dieren groenvoer,nbsp;dan wordt de boter prachtig geel, evenals dit bij gewonenbsp;boter het geval is.

De hoeveelheid melk is minder dan die van goed melkgevende koeien. Gemiddeld gaven de karbouwen bij twee keer melken per dag totaal ongeveer 10 Liter melk. Daarbijnbsp;moet echter in aanmerking worden genomen, dat de geïmporteerde dieren, zoowel wat voeding betreft als in anderenbsp;opzichten, in ongewone omstandigheden verkeerden. Denbsp;buffels waren in den winter aangebracht, zoodat een ongunstige invloed op het inelkproduceerend vermogen dezer,nbsp;bijna haarlooze, dieren niet onwaarschijnlijk is te achten.nbsp;Zonder twijfel zullen de buffelkoeien, nadat zij voldoendenbsp;geacclimateerd en aan de Europeesche voeding gewoonnbsp;zullen zijn, de gewenschte eigenschappen bezitten om goedenbsp;melkgeefsters te worden. Mochten zij dan toch nog, watnbsp;de absolute hoeveelheid melk betreft, achterstaan bij goedenbsp;runderkoeien, dan staat daar tegenover, dat het gehalte dernbsp;buffelrnelk aan vet, melksuiker en eiwit — de eigenlijke voedingsmiddelen dus — hooger is dan van koemelk.

Daar in de kaïbouwenmelk nooit bacillen zijn aangetroffen en zij buitengewoon rijk is aan melksuiker, is zij, verdund met 50 “/o water, te beschouwen als een waarde-volle, licht verteerbare melk voor zuigelingen.

De volgende cijfers geven een vergelijking van de sa-

-ocr page 125-

i09

menstelling van de onderzochte buffelmelk en van koemelk volgens Prof. Dr. Munk.

Buffelmelk. Koemelk.

1.038— 1.034 nbsp;nbsp;nbsp;1.026—1.034

84 24 —82.24 nbsp;nbsp;nbsp;87.4

7.3 — 5.2 nbsp;nbsp;nbsp;3.7

5.4 nbsp;nbsp;nbsp;4.8

0.75 nbsp;nbsp;nbsp;0.7


S. G. bij 15° Celsius

Water

Vet

Melksuiker

Asclibestanddeelen

^ Caseïne

I Albui


2 9 0.5


Eiwit


4.41


3.4


unine


De buffelmelk wijkt microscopisch in geen enkel opzicht af van de gewone koemelk; alleen valt het zeer grootenbsp;aantal vetbolletjes op.

Bij spontane evenals bij kunstmatige verzuring scheidt de caseïne op dezelfde wijze als bij koemelk zich in vlokken af.

Een bijzonder voordeel der buffelmelk is de lange houdbaarheid. Na drie dagen staan in een aangebroken flesch was zij nog niet zuur geworden.

In Ned. Indië is het melken van karbouwen niet geheel onbekend, maar toch weinig gebruikelijk. Alleen op Sumatra en Celebes schijnt het wel voor te komen, dat, bijnbsp;gebrek aan koemelk, buffelkoeien worden gewolken.

H.

Een practisch middel om paarden vloeibare medicijnen in te geven.

M. COMBARET wijst er op, dat hét steeds met eenige moeilijkheden gepaard gaat paarden vloeibare of half vloeibare medicijnen in te geven. Steeds gaat daarbij door hetnbsp;verzet van het dier, dat de vloeistof niet wil doorslikken,nbsp;een gedeelte verloren, zoodat de doseering nimmer nauwkeu-

-ocr page 126-

no

rig is. Ook hebben de min of meer ingewikkelde en kostbard instrumenten als gebitten voor het ingeven, slokdarmsondes,nbsp;mondklemmen enz. hierin geen afdoende verbetering kunnennbsp;brengen.

Hij gaat thans op de volgende wijze te werk. Hef hoofd van het paard wordt op een van de gebruikelijke wijzennbsp;met de mondopening naar boven gebracht. Een helper,nbsp;op een ladder, een kist of ander voorwerp staande, giet denbsp;vloeistof in den mond ter zijde van de tong en zorgt doornbsp;de flesch af en toe te verplaatsen, dat de opening van dezenbsp;niet wordt afgesloten. Wanneer een zekere hoeveelheidnbsp;van het medicament in de mondholte aanwezig is, giet denbsp;helper of iemand anders een kleine hoeveelheid zuiver ennbsp;lauwwarm water in een der neusgaten. Dit is het origineelenbsp;van de methode van Combaret. Wanneer voldoende water isnbsp;ingegoten, hoort en ziet men het dier onmiddeilijk slikkennbsp;en wordt de mond geledigd.

Met een beetje zorg leert men den dieren zeer snel vloeibare en half vloeibare medicijnen toedienen, zondernbsp;dat een enkele druppel verloren gaat.

Het in den neus gegoten water wekt reflectorisch slikbewegingen op, welke onafhankelijk zijn van den wil van het dier. Men moet niet te veel water ingieten (1 a 3 lepelsnbsp;is voldoende) en onmiddellijk ophouden, zoodra het paardnbsp;slikt.

Combaret wijst er nog op, dat zijn methode niets te maken heeft met de ruwe, empirische handelwijze, bestaandenbsp;in het ingeven van medicijnen door den neus in plaats vannbsp;per os, welke maar al te vaak een doodelijke longontsteking (door verslikken) ten gevolge heeft.

{Reciieil de médécine vétérinaire 1911 No. 24.)

V. D. B.

-ocr page 127-

iB Ö E K B BOORDE ETL 1 N ïil N.

Veterinaire studenten-almanak 1912.

De almanak uitgegeven door het Veterinaire studentencorps Absyrtus viert zijn zilveren feest. Het 25ste exemplaar van dit jaarboekje, langzamerhand tot een boek van meernbsp;dan 400 bladzijden gegroeid, is verschenen. Ter eere vannbsp;deze gelegenheid is hij gedost in een crême-kleurigen bandnbsp;met groen op snee en voorzien van een omrand vignet,nbsp;het bekende beeld van Absyrtus voorstellend.

Natuurlijk is de inhoud gedeeltelijk gewijd aan dit jubileum. Op de eereplaats vinden wij dan ook de portretten van de eerste redactieleden; dan volgt na een voorwoordnbsp;van de redactie een „Vijf en twintig jaren 1887-1911” van,nbsp;J. D. V. D. P., waarin een overzicht wordt gegeven van denbsp;historische ontwikkeling van den almanak en van het voornaamste, wat daarin in den loop der jaren is opgenomen,nbsp;alles op de prettige wijze verteld, zooals wij dat van dezennbsp;medewerker gewoon zijn. Hieruit blijkt voor hem, die nietnbsp;zooals ondergeteekende het 5X vijftal compleet heeft, welknbsp;een schat van gegevens in deze oorspronkelijk dunne boekjesnbsp;is te vinden. Vervolgens is het woord gegeven aan denbsp;eerste redactieleden jOHs. Plet en A. W. Heidema, die beidennbsp;van deze gelegenheid een bescheiden gebruik hebben gemaakt.

Gebrek aan plaatsruimte noodzaakt ons uit den verderen inhoud slechts in hoofdzaak aan te stippen, wat ons nieuwnbsp;voorkomt. In het kalendergedeelte zijn de Merkwaardigenbsp;data betrejfende den militairen veterinairen dienst in Nederlandnbsp;van W. C. Schimmel voortgezet door J. N. Ballangée.nbsp;De laatste opgaven kunnen echter op den naam van datanbsp;moeilijk aanspraak maken, aangezien slechts jaartallen zijnnbsp;vermeld en geen dagteekeningen van wetten of besluitennbsp;zijn geciteerd. Een aanvulling in dien zin is wenschelijk,nbsp;evenals het brengen van deze twee data onder één hoofd.

-ocr page 128-

112

Ook ditnlSal öhtbreekt het niet aan photo’s. Zoo vinden wij behalve de gebruikelijke van den senaat van het corps,nbsp;die van de beide nieuw benoemde eereleden Paimans ennbsp;Kroon—beide met levensbericht—en van het overleden lidnbsp;Jarig Talsma, met „In’ memoriam.”

Verder wordt onze aandacht getrokken door het „Verslag van de redactie van het Veterinaire Stiidenten-niaandblad,”nbsp;waaruit blijkt, dat het corps een eigen officieel maandbladnbsp;heeft opgericht ter vervanging van het ter ziele gegane nietnbsp;officieele blad Comtniinico. Wij wenschen dit jonge orgaannbsp;veel en goede copie toe en tal van lezers, ook buitennbsp;Utrecht.

Een te waardeeren blijk van vrijzinnigheid gaf de redactie door ook de verslagen van niet erkende veterinaire ver-.eenigingen op te nemen, en zeker niet misplaatst was bijnbsp;deze gelegenheid de opname van de naamlijst van al haarnbsp;voorgangers.

Wat betreft de verschillende ambtelijke corpsen van veeartsen en vereenigingen, moet ik tot mijn spijt ongeveernbsp;hetzelfde opmerken als het vorige jaar: een en ander isnbsp;niet systematisch gerangschikt en niet verzorgd overeenkomstig de eischen te stellen aan een jaarboekje, waarvannbsp;A. W. Heidema zegt, dat het „een eervolle positie inneemtnbsp;in de rij der Nederlandsche Studenten-almanakken”. Omnbsp;een paar voorbeelden te noemen; De districtsveeartsennbsp;kunnen zich moeilijk thuisgevoelen tusschen „Titels vannbsp;werken, enz.” en „De Bestuursleden van Absyrtus enz”. Ennbsp;waarom gesproken van AncienniteitsUjst van de Nederlandsche paardenartsen (en deze als het ware onder gebrachtnbsp;onder de ledenlijst der Militair veterinaire vereeniging),nbsp;terwijl in goed Hollandsch en in navolging van de ambtelijke benaming, wordt gesproken van Naam- en ranglijstnbsp;der Indische paardenartsen ?

De „Terugblik” over het afgeloopen studiejaar leert ons hoe onze „School” langzaam, maar zeker vooruitgaat en

-ocr page 129-

113

vooral niet minder, welke wensclien de studeerende jongelingschap nog heeft.

Ten slotte is niet verzuimd melding te maken van het bezoek van Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden aannbsp;’s Rijks veeartsenijschool. Uit het verslag hiervan lazen wij,nbsp;dat dit niet het eerste koninklijk bezoek is geweest, aangezien in October 1822 Z. M. Koning Willem I zelfs aannbsp;de toenmalige nieuwe inrichting heeft overnacht.

Daar wij ons niet mogen wagen aan eene beoordeeling van het mengelwerk en de met vele teekeningen verluchtenbsp;varia, wordt onder verwijzing naar vroegere besprekingen,nbsp;dit overzicht besloten met de conclusie, dat, al mogen nognbsp;verbeteringen mogelijk zijn, de redactie geslaagd is in haarnbsp;taak om een waardig jiibuleums-exemplaar te doen verschijnen. Dat het in handen van vele veeartsen moge komen is mijn wensch en ik onderschrijf de woorden vannbsp;I. D. V. d. P.:

„Welkom waart gij ons elk jaar. Trouw hebben wij U „gelezen en tot uwe samenstelling (somwijlen) enkele blad-„zijden bijgebracht.

„Voor honderden veeartsen zijt Gij een blijvend sieraad „van hun boekenschat, een dierbare herinnering aan dennbsp;„studententijd.”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v. d. B.

Register betreffen de deel I — XXXVI van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt.

De Maatschappij tot bevordering van Veeartsenijkunde in Nederland heeft opgemeld register, bewerkt door harennbsp;ijverigen bibliothecaris, den heer D. F. van Esveld, het lichtnbsp;doen zien en daarmede den Nederlandschen veearts eennbsp;grooten dienst bewezen. Het bijna 300 blz. dikke boekwerknbsp;voorziet n.1. in alles. Behalve dat het een register van denbsp;behandelde onderwerpen en van de personen (schrijvers) bevat,

8

-ocr page 130-

114

geeft het een uitvoerig naamregister, waarin letterlijk niets is vergeten, wat in deze 36 deelen omtrent de Nederland-sche veeartsen is vermeld. Het zelfde geldt, wat betreftnbsp;genoemde Maatschappij en andere niet specifiek wetenschappelijke veeartsenijkundige aangelegenheden. Zoo vindtnbsp;men o. m. aparte rubrieken voor den Burgelijken veeartsenij-kiindigen dienst en den Militair veterinairen dienst in Ne-derlandsch-Indië, beide met een afzonderlijke opgave vannbsp;de personalia.

Wij, die reeds meermalen het gerief van dit register hebben ondervonden, feliciteeren de „Maatschappij” met haar geslagde uitgave en brengen den heer van Esveld danknbsp;voor zijn zeer omvangrijken en nuttigen arbeid.

Wanneer weldra de historieschrijver naar de pen zal grijpen, om eene geschiedenis te geven van de ontwikkelingnbsp;van de veeartsenijkunde in Nederland gedurende de laatstenbsp;50 jaren en van genoemde Maatschappij, wier 50 jarignbsp;bestaan spoedig zal worden gevierd, dan zal hij ontwaren,nbsp;van welk een onschatbaar nut dit register is.

V. D. B.


-ocr page 131-

OFFICIEELE MEDEDEELINGEN.

Vee. Paarden. Timor en Onderhoorigheden.

Ordonnantie van 8 Februari 1908 (Staatsblad No. 127), zooals die is gewijzigd bij ordonnantie van 2 Januari 1912. (Staatsblad No. 1).

Artikel 1.

Behoudens het bepaalde bij artikel 3 is de uitvoer van merries van elk der eilanden behoorende tot de residentie Timor en Onderhoorigheden verboden.

Voor elk eiland zullen door het Hoofd van het gewest de plaatsen worden aangewezen, waar uitvoer van hengsten en ruinen geoorloofdnbsp;zal zijn.

Artikel 2.

Behoudens het bepaalde bij artikel 3 is de invoer van vee, waaronder worden verstaan eenhoevige dieren, herkauwers en varkens, op elk der eilanden behoorende tot de residentie Timor en Onderhoorigheden verboden.

Artikel 3.

In bijzondere gevallen kan tot den uitvoer van merries en tot den invoer van vee door den Directeur van Landbouw (Nijverheid ennbsp;Handel) vergunnning worden verleend onder zulke voorwaarden alsnbsp;dien departementschef noodig zal voorkomen.

Artikel 4.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Uitvoer van paarden en invoer van vee in strijd met de bepalingen dezer ordonnantie wordt gestraft met een geldboete van tennbsp;hoogste f 100 (één honderd gulden) of naar gelang van den landaardnbsp;der overtreders met gevangenisstraf dan wel met ten arbeidstellingnbsp;aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogstenbsp;drie maanden, zoomede verbeurdverklaring van de dieren, waarmedenbsp;de overtreding is begaan.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Poging tot de in de vorige alinea omschreven overtreding isnbsp;strafbaar.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer onderdanen van de in het recht van zelfbestuur gelatennbsp;hoofden der verschillende landschappen zich aan de in de vorigenbsp;alinea’s bedoelde overtreding of poging tot overtreding schuldignbsp;maken, staan zij terecht voor den bevoegden gouvernementsrechter.

-ocr page 132-

Inlandsche veeartsenschool.

Bij gouvernementsbesluit van 15 Januari 1912 No. 56 (Staatsblad No. 51) is goedgevonden en verstaan:

Ten vervolge van artikel 1 § II van het besluit van 31 December 1910 No. 4 (Staatsblad No. 682) (\i bij de Inlandsche veeartsenschoolnbsp;te Buitenzorg in dienst te stellen een opzichter op eene bezoldigingnbsp;van / 60 (zestig gulden) ’s niaands. met twee driejaarlijksche verhoo-gingen elk van ƒ 25 (vijf en twintig gulden) ’s niaands en eenenbsp;indemniteit voor huishuur van ƒ 15 (vijftien gulden) ’s maands.

Burgerlijke veeartsenijkiindige dienst. Gouver-neinentsveeartsen. Veemantri’s.

Bij gouvernementsbesluit van 16 Januari 19'2 No. 92 (Staatsblad No. 116) is goedgevonden en verstaan:

Eerstelijk; Het getal Europeesche veeartsen voor den Indischen dienst, ingevolge het besluit van 17 September 1910 No. 26 Staatsblad No. 494) (^) vastgesteld op dertig, te vermeerderen met vijf ennbsp;alzoo te brengen op vijf en dertig.

Ten tweede: Het getal mantri’s voor den burgerlijken veeartsenij-kundigen dienst, ingevolge het besluit van 30 Augustus 1911 No. 54 (Staat.sblad No. 426) (*) vastgesteld op dertig, te vermeerderen metnbsp;negen en negentig op de bij artikel 1 van 14 December 1907 No. 48nbsp;(Staatsblad No. 512) vastgestelde bezoldiging.

Opheffing verbod invoer van honden en katten.

Bij gouvernementsbesluit van 22 Januari 1912 No. 2 (Staatsblad No. 134) is, gelet op artikel I der ordonnantie van 12 Juni 1906nbsp;(Staatsblad No. 281), goedgevonden en verstaan:

Eerstelijk: Te bepalen, dat uit de iu het besluit van 17 December 1906 No. 28 (Staatsblad No. 539) voorkomende opsomming van gewesten en eilanden, waar de invoer van honden en katten verbodennbsp;is, vervallen de gewesten Westerafdeeling van Borneo, Zuider- ennbsp;Oosterafdeeling van Borneo, Amboina en Ternate en Onderhoo-righeden.

Ten tweede: enz.

-ocr page 133-

117

Traktementen van de officieren van den geneeskundigen dienst.

Ill verband met de in 1909 gewijzigde luitenants- en bij de begroo-ting voor 1912 gewijzigde kapiteinstraktenienten is bij gouvernementsbesluit van 16 Januari 1912 No. 57 (Staatsblad No 76) afd. A. van het militaire tarief No. la opnieuw vastgesteld. Onderstaand staatjenbsp;geeft een overzicht van de maandelijksche traktementen van de officieren van den geneeskundigen dienst.

ƒ 1250 1000nbsp;» 750nbsp;650nbsp;425nbsp;450nbsp;500nbsp;550nbsp;275

325 400nbsp;425nbsp;475nbsp;500nbsp;550nbsp;250nbsp;275nbsp;300nbsp;325

Generaal-majoors.............................................

Kolonels....................................................

Luitenant kolonels, (a)........................................

Majoor (b)...................................................

1 normaal traktement.

S) na 8 jarent dienst als Ie klasse! „ 12 „ lt; officier vannbsp;f „ 16 ,, ( gezondheid.

/ normaal traktement. ioeHasspI 4 jaren dienst als of-nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;) ficier van gezondheid,

i nbsp;nbsp;nbsp;normaal traktement.

l na 10 jaren dienst als officier.

('ie klasse) ’’ nbsp;nbsp;nbsp;”

L nbsp;nbsp;nbsp;inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tlnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;y,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;yynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;yynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;yt

Militaire apothekers i nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

g„ nbsp;nbsp;nbsp;/nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I normaal traktemen.

paardenartsen. nbsp;nbsp;nbsp;jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j na 3 jaren dienst als officier.

pe klassej nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

1 nbsp;nbsp;nbsp;fnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ffnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ffnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff

BERICHTEN.

Reorganisatie van den veterinairen dienst bij het Nederlandsche leger.

Blijkens eeiie mededeeling van den Nederlandschen luitenant-kolonel-paardenarts j. N. BallangÉh: onder de ..Mer/cwaard/g'e data betreffende den militair veterinairen dienst in Nederland” in den Veterinairennbsp;studentenalmanak 1912 heeft de minister van oorlog zijn goedkeuringnbsp;gehecht aan een Voorschrift betreffende den veterinairen dienst opnbsp;voet van oorlog. Naar dit voorschrift treedt de veterinaire dienst

o) Hoogste rang voor een militair apotheker. (Red.) Hoogste rang voor een militair paardenarts. (Red.)

-ocr page 134-

118

geheel zelfstandig op met eigen chef, behoorende tot het algemeen hoofdkwartier. In het voorschrift is opgenomen het instituut vannbsp;veldziekenstallen. Aan het hoofd van een veldziekenstal staat eennbsp;paardenarts, die het personeel, aan den stal verboden onder zijnnbsp;bevelen heeft en daarover krijgstuchtelijk gezag uitoefent met denbsp;bevoegdheid van een detachementskommandant.

In aansluiting hiermede vestigen wij de aandacht op het volgende bericht in de Nieuwe Rotferdamsche Courant van 24 Januari 1912.

„Naar wij wernemen ligt het in het voornemen van den minister ’,van oorlog de positie der paardenartsen van het leger te verbeterennbsp;„door aan den veterinairen dienst een zelfstandigen inspecteur tenbsp;„geven met den rang van kolonel en hem een paardenarts der l^'cnbsp;„of 2dlt;= klasse toe te voegen. Zooals men weet is de chef van dennbsp;„veterinairen dienst thans de inspecteur van den geneeskundigennbsp;,,dienst der landmacht en is de hoogste rang, welken men als paar-„denarts kan behalen die van luitenant-kolonel, toegevoegd aan diennbsp;,,inspecteur”.

Naar ons van wel ingelichte zijde werd medegedeeld is dit bericht juist.

Als men verder in aanmerking neemt, dat o a. de traktementen voor de paardenartsen met den rang van kapitein, majoor en luitenant-kolonel resp. met ruim ƒ500, ƒ500 en /600 per jaar zijn verhoogd, dat bovendien de toezegging is gedaan, dat de paardenartsennbsp;tot de particuliere praktijk zullen worden toegelaten (zie blz. 465 ennbsp;466 van deel XXIII), dan bestaat er inderdaad voor de Nederlandschenbsp;collega’s aanleiding zich te verheugen over de groote belangstelling,nbsp;welke de veterinaire dienst van de zijde van de tegenwoordige hoogenbsp;militaire antóriteiten geniet. Dat hiermede voorgoed een einde zalnbsp;zijn gemaakt aan het gesukkel, wat betreft de aanvulling van hetnbsp;korps paardenartsen, is zeker.

Als historische bijzonderheid zij nog vermeld, dat ook van einde 1856 tot einde 1862 de veterinaire dienst een zelfstandig lichaamnbsp;was onder een eigen directeur, den majoor-paardenarts Dehne.

V. D. B.

Hengstenkeur voor Sumatra’s Westkust.

De gouverneur van opgemeld gewest heeft bij besluit van 1 December 1911 vastgesteld de hieronder volgende:

VERORDENING ter verzekering van de goede werking der van Regeeringswege genomen maatregelen tot verbetering van het paardenras in het Gouvernement Sumatra’s Westkust, met uitzonderingnbsp;van de gemeente Padang.

-ocr page 135-

119

Art. 1. Hst is verboden hengsten en hengstveulens, die onderzijn dan een jaar te laten losloopen of die dieren op terreinen, waar merries en ruinen mogen losloopen, aan te binden en onbewaakt te laten.

Art. 2. Overtreding van dit verbod wordt gestraft met geldboete van een tot zestien gulden.

In geval van herhaling dezer overtreding door denzelfden persoon binnen het jaar kan deze straf worden verhoogd tot vijf en twintignbsp;gulden.

Art. 3. Deze verordening kan worden aangehaald als de heng-stenkeur.

Zij treedt in werking den achtsten dag na dien der afkondiging in de Javasche Courant.

Op dien dag wordt ingetrokken de verordening van 2 Februari 1898, afgekondigd in de Javasche Courant van 25 Februari 1899 No. 16.

(Javasche Courant dd. 16 Januari 1912 No. 5.)

Abattoir te Magelang.

Voor de aanschaffing van een aerogeengasinstallatie, een bliksemafleider, meubilair en andere noodige voorzieningen ter voltooiing van het gemeentelijk abattoir is onder nadere goedkeuring van de regee-ring door den gemeenteraad te Magelang een tweede suppletoirenbsp;leening aangegaan van f 2000.—.

Volgens het Soerajasch Handelsblad is het abattoir op 15 Januari j. I. geopend. De gouveniementsveearts zal belast worden met denbsp;administratie en het toezicht tegen eene belooning van ƒ 100.— pernbsp;maand, terwijl een hulpkeurmeester is benoemd op een traktementnbsp;van ƒ 40.— ’s maands. Naar ditzelfde dagblad later mededeelt, heeftnbsp;de opening ten gevolge gehad, dat de Chineesche varkenslagers, dienbsp;nu hun varkens niet meer met water kunnen opspuiten, de prijzennbsp;voor varkensvleesch met 50 7o, d. i. tot 40 ets. per katti (0.62 K.G.)nbsp;hebben verhoogd.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v. d. B.

Reglement voor het beheer van de tamme stoeterij te Padalarang.

Bij besluit van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel dd. 15 December 1911 No. 11347 is ingevolge artikel 1 sub II vannbsp;het gouvernementsbesluit van 15 Juli 1911 No. 32 (bijblad No. 7422) (')nbsp;oiiderstaand reglement vastgesteld.

b Opgenomen op bladz. 201 van deel XXIII.


-ocr page 136-

120

Artikel 1.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De Directeur van stoeterij en remonte-depót houdt bij de leiding van de stoeterij haar doel steeds voor oogen en voert het beheernbsp;op de meest oeconomische wijze, een en ander niet inachtnemingnbsp;van de ter zake bestaande bepalingen en volgens de voorschriften ennbsp;aanwijzingen van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Hij regelt de werkzaamheden van den hem toegevoegden adjunct-directeur en licht dezen volledig in omtrent het beheer en de leidingnbsp;van de stoeterij.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Ten aanzien van de technische aangelegenheden der stoeterijnbsp;en van de opvoeding der veulens gaat de directeur te rade met dennbsp;veeartsenijkundige, aan wien de veeartsenijkundige behandeling ennbsp;het toezicht op de hygiëne der dieren van de stoeterij zijn opgedragen.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Waar verder in dit reglement zonder nadere aanwijzing wordtnbsp;gesproken van den directeur wordt bedoeld de directeur van stoeterijnbsp;en remonte-depöt.

Artikel 2.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Uiterlijk veertien dagen na afloop van elk kwartaal wordtnbsp;door den directeur aan den Directeur van Landbouw, Nijverheid ennbsp;Handel ingediend een kort en zakelijk verslag omtrent de voornaamstenbsp;gebeurtenissen bij de stoeterij gedurende het afgeloopen kwartaal, benevens een op ultimo van dat kwartaal afgesloten mutatiestaat vannbsp;de paarden en veulens,

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Verder wordt door hem in de maand Januari van elk jaar eennbsp;verslag over het afgeloopen jaar ingediend, waarin een kort en eennbsp;duidelijk beeld wordt gegeven van hetgeen in dat jaar bij de stoeterij'nbsp;heeft plaats gehad.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Bovendien doet de directeur tusschentijds van alle belangrijkenbsp;voorvallen bij de stoeterij, zooals b.v. van hef uitbreken van besmettelijke ziekte, dadelijk afzonderlijk mededeeling aan den Directeurnbsp;van Landbouw, Nijverheid en Handel.

Artikel 3.

De directeur mag zonder vergunning van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel de stoeterij voor niet langer dan tweemaal vier en twintig uren verlaten.

Artikel 4.

(1) De met de veeartsenijkundige behandeling en het toezicht op de hygiëne van de tot de stoeterij behporende diereii belaste vee-


-ocr page 137-

121

artsenijkundige is gehouden minstens één maal ’s weeks onderzoek in te stellen naar den gezondheidstoestand van alle dieren.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het tijdstip, waarop en de plaats, waar zulks moet geschiedennbsp;worden bepaald in overleg met den directeur.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Eventueele opmerkingen omtrent voeding, stalling en verzorging der dieren brengt hij ter kennis van den directeur, die in overlegnbsp;met hem de tioodige maatregelen neemt.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Bij het voorkomen van besmettelijke ziekte onder de dieren,nbsp;geeft hij dadelijk kennis aan den directeur en geeft hij tevens aan denbsp;maatregelen, die ter zake moeten worden getroffen.

Artikel 5.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Binnen veertien dagen na afloop van elk kwartaal dient denbsp;veeartsenijkundige door tusschenkomst van den directeur een verslagnbsp;in betreffende den gezondheidstoestand, de voorgekomen ziektegevallen en de verrichte secties. (')

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Sera en andere door het veeartsenijkundige laboratorium verstrekt wordende benoodigdheden voor het onderzoek of de behandeling van zieke dieren kunnen door den veeartsenijkundige rechtstreeksnbsp;aan den chef van dat laboratorium worden aangevraagd.

Artikel 6.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Eens per half jaar en verder zoo dikwijls de Directeur vannbsp;Landbouw, Nijverheid en Handel dit noodig oordeelt, wordt de stoeterij bezocht door den Inspecteur van den burgerlijken veeartsenij-kundigen dienst.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bij het in alinea 1 bedoeld halfjaarlijksche bezoek worden allenbsp;dieren der stoeterij door den inspecteur bezichtigd en wordt innbsp;gemeenschappelijk overleg met den directeur overwogen:

1. nbsp;nbsp;nbsp;welke fokdieren door andere behooren te worden vervangen;

2. nbsp;nbsp;nbsp;welke der jonge paarden als fokdieren voor de stoeterij zijn aannbsp;te houden;

0 Waar luidens art. 8 van het G. B. dd. 13 Juli 1911 No. 32 deze veeartsenijkundige voor zijn werkzaamheden bij de stoeterij verantwoording schuldig is aan den Directeurnbsp;van Landbouw N. en H., dus niet aan den directeur der stoeterij, en aan de laatste autoriteit zelfs in geen enkel opricht ondergeschikt is, trekt het de aandacht, dat de technischenbsp;rapporten door tusschenkomst van deze moeten worden ingediend. Te meer is dit hetnbsp;geval, daar de gouvernementsveeartsen zoowel als de militaire paardenartsen hun peri-odike thechnische rapporten nimmer door tusschenkomst van autoriteiten indienen, aannbsp;welke zij niet ondergeschikt zijn.

Naar mijn bescheiden meening ware het wenschelijk ook hier van dat beginsel niet af te wijken.

V. D. B.

-ocr page 138-

122

3. welke der vervangen wordende fokdieren en welke van de iriet voor de stoeterij aan te houden jonge paarden voor de fokkerijnbsp;der bevolking in aanmerking komen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De bovenbedoelde keuring en de naar aanleiding daarvannbsp;te houden besprekingen worden bijgewoond door den met den vee-artsenijkundigen dienst bij de stoeterij belasten veerartsenijkundige,nbsp;teneinde van advies te kunnen dieren.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Omtrent een en ander wordt door den directeur verslag uitgebracht aan den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel, welknbsp;verslag vergezeld gaat van de voorstellen, waartoe op grond van denbsp;gehouden besprekingen of uit anderen hoofde in het belang van denbsp;stoeterij aanleiding bestaat.

Artikel 7 t/m 11.

Voor deze artikelen, waarbij zuiver administratieve aangelegenheden zijn geregeld, wordt verwezen naar het Bijblad op het Staatsblad voor Nederlandsch-Indië.

V. d. B.

Melden der militaire paardenartsen bij geneeskundige autoriteiten.

Bij order voor den militair geneeskundigen dienst No. 92 is bepaald, dat de ririlitaire paardenartsen verplicht zijn zich bij aankomst op ennbsp;vertrek van plaatsen, waar zij langer dan 24 uren vertoeven te meldennbsp;bij den gewestelijk eerstaanwezend officier van gezondheid en dennbsp;piaatselijk eerstaanwezend paardenarts. Indien een der gewestelijkenbsp;of plaatselijke autoriteiten bovengenoemd lager of jonger in rang isnbsp;dan de meldende offficier, dan wel bij ongesteldheid, kan de melding schriftelijk geschieden.

Tot heden hadden de paardenartsen zich te melden bij den plaatselijk eerstaanwezend officier van gezondheid. Aangezien deze in geen enkele dienstbetrekking staat tot de militaire paardenartsen ’)nbsp;en op den militairen hiërarchieken ladder als autoriteit dezelfde plaatsnbsp;inneemt ais de plaatselijk eerstaanwezend paardenarts, bestond ernbsp;geen enkele goede reden tot de handhaving van deze voor de paardenartsen minder aangename bepaling.

v. d. B.

1) Reeds sedert de invoering van het reglement van den militair veterinairen dienst in 1890 is de ondergeschiktheid van de paardenartsen aan de plaatselijke geneeskundigenbsp;utoriteiten opgeheven.

-ocr page 139-

123

Ben ernstige veeziekte.

Thans is voor de tweede maal in nog geen twee jaar tijd een ernstige veeziekte, de zoo gevreesde „besmettelijke longziekte”, opnbsp;Java geconstateerd. Het eerste geval deed zich voor te Lawang nunbsp;IVj jaar geleden; het tweede geval is thans hier ter stede waargenomen. Wij kunnen daaromtrent het volgende mededeelen:

In den loop van de maand December j.l. merkte de gemeenteveearts van Soerabaja, de heer J. A. Lenshoek, in een melkerij hier ter stedenbsp;ziektegevallen op, die hem deden vermoeden met „besmettelijke longziekte’’ te doen te hebben. Daarvan deed hij mededeeling aan zijnnbsp;collega, den gouveriiementsveearts J. K. F. DE Does, die in het bijzonder belast is met de bestrijding van de besmettelijke veeziekten.nbsp;De heer de Does stelde onmiddelijk een onderzoek in en een oefendenbsp;een strenge controle uit op al het vee uit die melkerij. Het werdnbsp;dagelijks nauwkeuring geobserveerd. De assistent-resident van denbsp;politie naam voorloopige maatregelen om een mogelijke verbreidingnbsp;der ziekte tegen te gaan.

Het is natuurlijk bij het diagnosticeeren van zoo’n ertistige ziekte van groote beteekenis absoluut zeker te zijn, daar de gevolgen dernbsp;voorgeschreven wettelijke maatregelen van zeer ingrijpenden aard zijnnbsp;en de getroffen eigenaren van het vee dientengevolge groote schadenbsp;lijden. Daar men absoluut zeker wilde zijn van de diagnose, duurdenbsp;het nog een drietal weken alvorens men maatregelen kon nemen.

Nadat het departement van landbouw in kennis was gesteld met het gebeurde kreeg de inspecteur van den burgerlijken veeartsenij-kundigen dienst, de heer Q. A. Penning, die op reis was naar Ma-doera en Bali. de opdracht om hier een onderzoek in te stellen. Hijnbsp;bleef eenige dagen ter stede en stelde zich op de hoogte van allenbsp;bijzonderheden der ziekte, waarna in overleg met hem de bestrijdingswijze der ziekte nogeens in bijzonderheden nader werd vastgesteld.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat het thans voor de tweede maal uitbreken van „besmettelijke longziekte’’ op Java invloed zal uitoefenen op hef thans in Australië door den Nederlandschen veeartsenij-kundigen ambtenaar Dr. L. de Blieck ingestelde onderzoek „innbsp;hoeverre het mogelijk zal zijn het op den 31 Mei 1911 Stbl. 351, bijnbsp;gouvernementsbesluit uitgevaardigd verbod van invoer van Australischnbsp;vee gedeeltelijk op te heffen.”

(Dit verbod werd n.1. juist in het leven geroepen naar aanleiding van het veelvuldig voorkomen van „besmettelijke longziekte” innbsp;Australië.)

Zoowel het laatste uitbreken van deze zoo gevreesde besmettelijke

-ocr page 140-

124

ziekte in een der melkerijen hier ter stede als het uitbreken ervan in het Lawangsche een anderhalf jaar geleden, moet n.1. ongetwijfeldnbsp;op rekening gesteld worden van ingevoerd Australisch melkvee.

De quarantaine, welke het in te voeren vee hier moet ondergaan, heeft niet kunnen verhoeden, dat toch smetstoffen werden binnengebracht.

Trouwens het is een bekend feit, dat runderen, die de ziekte hebben doorstaan en geheel genezen schijnen, nog 2 tot 3 jaar later, zelfs in een nog nooit geïnfecteerde omgeving deze „besmettelijkenbsp;longziekte' kunnen doen uitbreken.

Het veeartsenijkundig staatstoezicht houdt zich thans ijverig bezig met na te gaan, wat er van de runderen, die in 1910 uit Australiënbsp;zijn ingevoerd en die de „besmettelijke longziekte” tot 2 maal toenbsp;hebben binnengebracht, geworden is.

(Soerabajasch Handelsblad.) nbsp;nbsp;nbsp;v. d. B.

Oproeping voor gemeenteveearts.

In de groote dagbladen is de volgende oproeping verschenen:

Sollicitanten naar de betrekking van gemeenteveearts te Medan, aan welke betrekking eene bezoldiging is verbonden van ƒ' 350.—nbsp;’s maands met acht jaarlijksche verhoogingen van ƒ 50.— ’s maands,nbsp;benevens vrije woning en vrije geneeskundige behandeling, verlof ennbsp;kapitaalsuitkeering, worden uitgenoodigd zich per gezegeld requestnbsp;onder overlegging van de noodige bescheiden vóór 1 Mei 1912 tenbsp;wenden tot den Voorzitter van den Gemeenteraad van Medan, bijnbsp;wien verdere inlichtingen zijn te bekomen.

V. d. B.

-ocr page 141-

NAAMLIJST DHR VEEARTSLN IN NEDERLANI)SCH=INDIË.

A. NAAM- EN RANGLIJST DER MILITAIRE PAARDENARTSEN VAN HET LEGER IN NEDERLANDSCH-INDIË.

Dirigeereiule paardenartsen (majoors).

Geb. jr.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Tromp de haas, J. H. Nijmegen. . . 4 0ct. 07. 63nbsp;P. arts iste kl. 12 Oct. 01; 2de kl.

27 Aug. 90; 3de kl. 12 Dec. 88.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Burg, W. van der Weltevreden . .11 Oct. 09. 70nbsp;P. arts Isle kl. 26 Juli 04; 2de kl,

27juli98(7Vcd.);3dekl.20Juli94(Ared.).

Militaire paardenartsen der 1ste klasse (kapiteins).

1. nbsp;nbsp;nbsp;Scheepens, J. N. A. C. Weltevreden . 22 Mei 06. 70nbsp;P. arts 2de kl. 31 Aug. 01; 3de kl.6 Febr. 96.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Broeke, A. E. ten Salatiga .... 8 Aug. 06. 68nbsp;P. arts 2de kl. 31 Aug. 01; 3de kl. 24 Dec. 96.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Slooten, J. van (v.) Rotterdam . . .11 Oct. 09. 78nbsp;P. arts 2de kl. 27 April 04; 3de kl. 10 Mei 02.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Linde, Dr. J. A. van der Padalarang .29 Jan. 12. 75

P. arts 2de kl. 28 Jan. 05.

Militaire paardenartsen der 2de klasse (eerste luitenants).

1. nbsp;nbsp;nbsp;Dulm, J. VAN TJlmahi......25Maarl05. 80

2. nbsp;nbsp;nbsp;Sardemann, F. H. op n. a. TJibadak.\S Sept. 06. 83

-ocr page 142-

126

Qeb. jr.

15 Oct. 06. 82 11 Oct. 07. 83nbsp;19 Juni 09. 80

3. nbsp;nbsp;nbsp;Eck, J. L. van Ranjoe Biroe. . .

4. nbsp;nbsp;nbsp;Gunst, J, A. op n. a. Soerabaja .

5. nbsp;nbsp;nbsp;Hinrichs, L. E. Malang . . .

6. nbsp;nbsp;nbsp;Stadhouder, Dr. L. J. H. Salatiga .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8 Nov. 10. 76

Qedetachteerd van het Nederlandsche leger; Paardenarts der 1ste klasse (kapitein).

7 Mei 10. 76

1. Numans, J. C. Weltevreden

P. arts 2de kl. 3 Maart 03; 3de kl. 20 Mei 02.

B. VEEARTSENIJKUNDIQ PERSONEEL BEHOORENDE TOT HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEIDnbsp;EN HANDEL IN NEDERLANDSCH-INDIË.

I. Burgerlijke veeartsenijkundige dienst.

Inspecteur, chef van den dienst;

Penning, C. A. 9 Mei 1906. Buitenzorg. Adjunct-inspecteurs;

1. nbsp;nbsp;nbsp;Poel, Dr. P. Ph. van der 27 januari 1910. (v.).

2. nbsp;nbsp;nbsp;Hoen, Dr. H. ’t 27 januari 1910. Buitenzorg.

(louvernementsveeartsen :

1. nbsp;nbsp;nbsp;Velzen, Dr. P. A. van 17 Maart \888 (v.). Heemstede.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Vletter, A. de 11 April 1890. Bima.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Does, j. K. F. de 21 Februari 1891. Soerabaja.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Hubenet, D. 21 Februari 1891. Cheribon.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Bergh, j. D. VAN DEN 13 November 1894 Padang.

9. Wilde, Ch. Th. G. H. de 13 November 1894 (y.).

7. nbsp;nbsp;nbsp;Vrijburg, Dr. B. 1 juli 1895. Pasoeroean.

8. nbsp;nbsp;nbsp;Veen, Dr. K. van der 26 Juni 1897. Bandoeng.nbsp;Hellemans, Dr. j. 2 Sept. 1897. {zie Gemeenteveeartsen.)

-ocr page 143-

127

Kempen, F. W. 29 April 1901 (v.)-SoHNS, J. Ch. F. 23 October 1901 (v.).

Lier, Dr. G. A. yan 18 November \9Q\. Kebon Djahe. ScHROEFF, Dr. H. J. van der 2 Sept. \9\\. Pekalongan.nbsp;Jeronimus, C. S. 24 December 1902. Batavia.

Teljer, P. 30 December ]90i. Kediri.

Stuur, A. E. P. R. 21 December 1905. Soekaboeini. Wagen AAR, D. B. 23 October 1906. Seniarang.nbsp;Vermast, A. M. 23 April 1907. {tijd wd.) Djokjakarta.nbsp;Vermeer, J. H. C. 21 December 1907. Serang.

Zijp, P. 13 Juli 1908 Madióen.

Heshusius, A. C. A. 13 Juli 1908. Padang Sidempoean. Voogd, A. J. E. de 2 October 1908. Soerakarta.

Avis, J. A. R. 19 November 1908. Fort de Koek. Steur, A. van der 15 December 1908. Singaradja.nbsp;Asbeek Brusse, J. E. 26 Maart 1909. Lahat.

Zijp, J. H. 29 October 1909. Magelang.

Gasille, P. H. J. 23 November 1909. Rembang. Temmen, C. J. van 25 Februari 1910. Makasser.nbsp;Sperna Weiland, T. P. A. 3 April 1910. Batige.nbsp;Valois, H. J. M. 25 Februari 1910. Poerwokerto.

Kok, J. 3 October 1910 Pamekasan.

Chambre, F. C. de la 3 October 1910. Bondowoso. Eijsenburger, 28 November 1910. Soembawa-besar.nbsp;Senstius, H. D. 1 Jimi 1911. Koeta Radja.

Kunst, Dr. C. 24 Februari 1912. Pasoeroean.

Baudet, Dr. A. R. F, in afwachting van uitzending.

Roukens, W. A. A. idem.

Inlandsche veeartsen. (')

Raden Soetedjo, 28 Augustus 1911. Pamekasan. Raden Notosoediro, 28 Augustus 1911. Soerabaja.

(') Alleen zijn opgenomen de Inlandsche veeartsen met het diploma „Buitenzorg.”

-ocr page 144-

128

11. Laboratoruim voor Veeartsenijkundig onderzoek te Buitenzorg.

Chef: Blieck, Dr. L. de 12 Juni 1908.

Assistent: Bubbermann, C. 28 September 1911.

111. Inlandsche Veeartsenschool te Buitenzorg.

Directeur: Blieck, Dr. L. de 1 Januari 1911. Leeraren: Leurink, Dr. Q. 27 November 19Q7.

Smit, Dr. H. J. 31 December 1910. Krediet, Dr. G. 15 Augustus 1910.nbsp;Ass.-leeraar: Kaliqis, J. A. Int. veearts 27 Oct. 1910 (wd.).

C. EUROPEESCHE VEEARTSEN IN NEDERLANDSCH-INDIË, NIET IN STAATSDIENST.

I. Gemeenteveeartsen.

Lenshoek, J. A. Soerabaja.

Hellemans, Dr. J. Batavia.

Stapenséa, J. Semarang.

II. Particuliere veeartsen.

Breedveld, J. Bindjai.

Post, G. C. Medan.

OosTiNG, W. Soerabaja.

Gunst, J. A. {p.arts.op n.a.) Soerabaja.

Sardemann, F. H. (idem.) TJibadak. (')

V. D. B.

16 Maart 1912.

(') Oefent geen particuliere praktijk uit.

-ocr page 145-

PERSONALIA.

Dr. J. A. VAM DER mil. paardenarts der 2de klasse, bevor-Linde, derd mil. paardenarts der 1ste klasse (G. B. dd. 29 Januari 1912 No. 11.)

A. DE Vletter,

Dr. B. Vrijburg, teruggekeerd van buitenlandsch verlof, benoemd tot veearts bij den burgerlijkennbsp;veeartsenijkundigen dienst en tijdelijknbsp;toegevoegd aan den inspecteur, chef vannbsp;den dienst, met standplaats Buitenzorg.nbsp;veearts ter beschikking, benoemd totnbsp;veearts bij den burgerlijken veeartsenij-

kundigen dienst.

nader verlengd met zes maanden het buitenlandsch verlof wegens ziekte.

H. J. Tromp de dirigeerend paar Haas, denarts,

Dr. P. A. VAN gouvernements-Velzen, veearts,

J.N.A. C. Scheepens, mil. paardenarts der 1ste klasse, ee/ vc/ onthéven, met ingang van 1 Maart 1912nbsp;(G. B dd. 14 Feb. 1912 No. 32) van denbsp;hem opgedragen waarneming der betrekking van veearts bij den burgerlijkennbsp;veeartsenijkundigen dienst en in verbandnbsp;daarmede bij het leger teruggevoerdnbsp;van „voor memorie”, geplaatst tenbsp;Batavia.

L. E. Hinrichs, H. Ch. DE Waal,nbsp;J. C. F. SOHNS,

mil. paardenarts der 2de klasse, overgeplaatst van Soerabaja naar Malang. gouv. veearts, eervol ontslagen uit ’s Landsnbsp;dienst.

gouv. veearts, verleend wegens lang-durigen dienst één jaar buitenlandsch verlof.

9

-ocr page 146-

130

Dr. C. Kunst,

benoemd tot veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst (0. B. dd. 24nbsp;Febr. 1912) en met ingang van 2Maart//y-delijk toegevoegd aan den gouvernements-veearts met standplaats Pasoeroeon.

Dr. B. Vrijburg, bovengenoemd, tijdelijk belast met den dienst in bet ressort Pasoeroean metnbsp;standplaats Pasoeroean.

Cti. Th. G. H. DE gouv. veearts, verlengd met zes maanden Wilde, het bnitenlandsch verlof.

ERRATUM.

Op bladzijde 50 regel 5 van boven in plaats van ,dronkaard” te lezen „pooier”.

-ocr page 147-

o T3 o H c/5 o cn CD quot;O s C/5XJ c/3'ü

fDamp;JoajOi—.

?rs-“’g?g.aag-=.§Sa532£-

3 '^ ¦— Si ¦

¦ M


o-oc



o

PI

PI

(y3

H


Veepest bij herkauwers en varkens.


Miltvuur.


Septichaeniia epizoötica bij herkauwers en varkens


gt;

gt;

H

crq D. ro re

CL “t C

erq


ngt;


Cl ^ --


tol —OTÜIN3 O—‘Wcn^ — üxl I I I

lt;i'oo(ow-‘0gt;o)Oo-jtoagt;(otD' ' nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'


Mond- en klauwzeer.


00 -j I I I 00 to


0)01-4 1 llOlOOOOlt;OÜltO


Kwade-droes.


Saccharoniycosis.


Sarcoptesschurft.


Surra.


Kwaadaardige dekaiekte.


Texaskoorts.


w c:

JU —

re»

^ 3

o S

lt; cc m ngt;

3

S'

n

-t lt;

O)

^ fD lt;0 N


Ml--


Tuberculose.


Hondsdolheid.


-ocr page 148-

132

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederlandsch-Indië gedurende de maand December 1911.

:0

2

gt; C, =nbsp;fjj agt;

GEWEST.

« £

£ Ë

P--C

Bantam.....

Batavia.....

Preanger Regentsclia

Cheribon.....

Pekalotigan ... Semarang ....

Rembang.....

Soerahaja ....

Madoera......

Passoeroean..

Besoeki......

Banjoemas ...

Kedoe........

Madioen......

Kediri........

Djokjakarta •.. Soerakarta ....nbsp;Tapanoeli....nbsp;Palembang...nbsp;Oostkust V. Sumatranbsp;Atjeli en Onderh...nbsp;Celebes en Onderh.nbsp;Ball...............


13

4

5

14 11

165

23

2

2

13

2

3

10

9


PP


118

49

52

27

5

56

47

18

8

2

649


13


13


In Soerabaja kwam 1 éeval van longziekte voor.

Ifi den staat van Maart 1911 zijn abusievelijk vermeld 176 gevallen van veepest in Sumatra’s Oostkust. Deze zijn voorfiekomen in Djambi.

-ocr page 149-

/v

Veeartsenijkundige bijzonderheden over dfi^ afdeefl^ Bataklanden der residentie Tapiaitquot;’ ^

Na Oeli,

DOOR

J. C. F. SOHNS.

Werd collega de Does naarde Karo-Landeii gezonden met de opdracht, onderzoek te doen naar de aldaar heerschende veeziekten en rapport uit te brengen over denbsp;maatregelen, door hem gewenscht geacht om die ziektennbsp;te bestrijden en den veestapel weder tot bloei te brengen,nbsp;de aanleiding tot mijne plaatsing in de afdeeling Bataklanden was eene andere.

De veepest, die hier sedert een onbekend aantal jaren en in onbekende uitbreiding heerschte, scheen maar nietnbsp;onderdrukt te kunnen worden en bedreigde voortdurendnbsp;den veestapel van de aangrenzende, in het bijzonder denbsp;zuidelijke streken met vernietiging. De gevallen werdennbsp;zelden of nooit gerapporteerd en slechts de met zeer langenbsp;tusschenpoozen voor zeer korten tijd hier verwijlende gou-vernementsveeartsen drongen aan op bestrijding, welkenbsp;intusschen bij algeheel gebrek aan personeel nooit veelnbsp;uitwerking;'kon hebben. De in 1906-07 door den gouver-nementsveearts van der Poel uitgevoerde registratie hadnbsp;slechts een tijdelijk resultaat, omdat de deskundige na afloopnbsp;vertrok en het achtergelaten personeel ten eenen male onvoldoende was; bovendien waren de later sterk besmetnbsp;gebleken landstreken Oeloean en Samosir nog nietnbsp;afdoende onder ons gezag gebracht en de bestrijding daarnbsp;Jus niet begonnen. Collega Dr. van Velzen, die in 1908

-ocr page 150-

134

aaiitoonde dat de registratie geheel verloopeii was, achtte de plaatsing van een Europeeschen gouvernementsveeartsnbsp;noodig, en zoo werd ondergeteekende naar Taroetoengnbsp;gezonden om in de eerste plaats de veepest te bestrijdennbsp;en zoo niogelijk uit te roeien. Tijdens de uitvoering vannbsp;deze opdracht had ik gelegenheid tot het verzamelen vannbsp;eenige gegevens, die ik hieronder vermeld; ongetwijfeldnbsp;zal mijn opvolger, wiens aandacht niet meer uitsluitendnbsp;door de veepest in beslag genomen behoeft te worden,nbsp;hieraan heel wat weten toe te voegen.

Land en volk.

Eene beschrijving van dit uitgestrekte, bij uitstek bergachtige en in onderdeelen talrijke verschillen opleverende land zou mij te ver voeren, zoodat ik verwijs naar dennbsp;kort geleden verschenen Batakspiegel van Joustra; hetnbsp;bijbehoorende kaartje geeft een zeer duidelijk overzicht.

Ook over de deze afdeeling in hoofdzaak bewonende Toba-Bataks kan ik om dezelfde reden kort zijn; toch wilnbsp;ik wijzen op enkele bijzonderheden.

In de eerste plaats trekt de aandacht eene zonderlinge mengeling van aristo- en democratische gevoelens. Elkenbsp;Batak van eenige afkomst is zeer trotsch daarop; daarentegen zijn de onderhoorigen over het algemeen merkwaardignbsp;vrijmoedig jegens hunne radja’s, terwijl deze laatsten zichnbsp;niet zullen ontzien met een aan den weg rustenden koel!nbsp;een pruimpje tabak te deelen.

Ook onbeleefdheid, om geen sterkere uitdrukking te bezigen, is eene algemeene eigenschap, die natuurlijk onbeteugeld te voorschijn komt tegenover lieden van wie niets te verwachten valt; toch wordt ook nog in het verkeernbsp;met besturende ambtenaren gewoonlijk eerst eene proefnbsp;genomen, hoever men ongestraft gaan kan. Men zou ditnbsp;kunnen begrijpen en misschien vergeven, wanneer het eennbsp;uitvloeisel was van fleren onafhankelijkheidszin, doch die

-ocr page 151-

135

schijnt niet te bestaan; de niet zelden na een gegeven be-? vel met groot geschreeuw aangenomen weigerende houdingnbsp;verandert bij een eenigszins beslist optreden binnen weinigenbsp;oogenblikken in de meest slaafsche onderdanigheid.

Verder is de Toba-Batak berucht om zijne, reeds door de eerste zendelingen vermelde, leugenachtigheid, welkenbsp;bij de jongens reeds op jeugdigen leeftijd formeel gecultiveerd wordt en dus voorloopig wel niet verminderen zal.

De dikwijls vermelde intelligentie van dit volk ben ik meer en meer gaan beschouwen als eene legende, waarschijnlijk ontstaan door de promptheid, waarmede de Bataknbsp;de vragen van den vreemdeling pleegt te beantwoorden;nbsp;bij langer verblijf leert men inzien dat het geven van eennbsp;antwoord hoofdzaak, de juistheid ervan eene zeer verwaarloosde bijzaak is.

Lui is de Batak ook, doch merkwaardigerwijze ziet hij, misschien door de ingewortelde gewoonte, niet op tegennbsp;den zeer zwaren arbeid op sawahs, ladangs en aan waterleidingen, noch tegen koelidiensten en het afleggen vannbsp;groote afstanden. De vrouw doet overigens al het werk innbsp;huis en op het veld, terwijl de man zich onledig houdt metnbsp;rondzien, praten en franjes draaien aan de door zijne vrouwnbsp;vervaardigde doeken.

Over den dit volk door Joustra toegedichten ondernemingsgeest denk ik een weinig anders; de Batak voelt zich buiten zijn land niet thuis en schijnt vooral een zekerennbsp;angst te koesteren voor de warme streken, waar hij verplicht is te baden. Zelfs eene goedbezoldigde betrekkingnbsp;op 30, 40 palen van zijne oorspronkelijke woonplaats kannbsp;hij niet vervullen zonder minstens elke maand verlof tenbsp;vragen; de in grooten getale naar de ondernemingen op denbsp;Oostkust vertrekkende koeli’s blijven daar meestal ook slechtsnbsp;zeer kort.

DE Does acht den Karo-Batak zeer geschikt voor eene bespreking; dit geldt ook voor den Toba-Batak, die een

-ocr page 152-

136

geboren redenaar is, doch helaas juistheid en waarheid maar al te vaak aan zijne praatzucht opoffert.

Voor hen, die deze schildering te zwart of te eenzijdig mochten vinden, merk ik op dat zelfs de zendelingen, dienbsp;ex officio veel met den mantel der liefde moeten bedekken,nbsp;geen goede eigenschappen van den Batak weten op tenbsp;noemen, terwijl ik daarentegen de leergierigheid en gastvrijheid roem.

Alles bijeengenomen is het volk niet sympathiek.

Het veebezit.

De Toba-Batak is in het bezit van alle meestbekende huisdieren, n.1. buffel, rund, paard, varken, geit, schaap, hond,nbsp;kip en eend.

Na varken en hond is de buffel het slachtdier bij uitnemendheid, vooral bij plechtige gelegenheden. Runderen slacht men zelden op de gewone markten, waarop alleennbsp;Taroetoeng eene uitzondering maakt; overigens wordtnbsp;ook in den regel een rund geslacht, wanneer een radjanbsp;een voornamen gast ontvangt. Geiten en schapen wordennbsp;sedert de vermindering van het aantal varkens meer ennbsp;meer geconsumeerd, terwijl kippen en eenden dienen bijnbsp;kleinere feestjes, de ontvangst van familieleden enz. Paardennbsp;slachtte men vroeger uitsluitend in het aan deze dierennbsp;rijke westelijke deel van de Hoogvlakte, doch de controleur aldaar heeft hieraan paal en perk moeten stellen,nbsp;omdat men geen onderscheid maakte en zelfs zeer goedenbsp;merries niet ontzag. Nu wordt nog hier en daar eene voornbsp;de voortteling afgekeurde merrie geslacht.

Van oudsher wordt het vee onder de bijna op manshoogte boven den grond staande huizen gestald; misschien wasnbsp;dit indertijd noodzakelijk om de vele onderlinge oorlogennbsp;en twisten. Deze opeenhooping had tot gevolg dat meermalen klein vee vertrapt werd; ook met varkens gebeurdenbsp;dit, hoewel deze veelal afzonderlijke kleine nachthokken had-

-ocr page 153-

137

den, waarvan echter de sluiting gebrekkig was. De omheining dezer stallen wordt gevormd door de latten of rondhouten,nbsp;die bij de Toba- Bataks tevens de steeds rechtopstaande palennbsp;der huizen onderling verbinden. Onder den voorgevel vindtnbsp;men links of rechts (het midden wordt steeds door de trapnbsp;ingenomen) een plaats, waar de rondhouten verschuifbaar zijnnbsp;en zoo het vee toe- of uitgang geven. Soms is de sluitingnbsp;kunstig verborgen; de palangs kunnen dan alleen bewogennbsp;worden na het ophaten van een houten staaf, die in eene sponning in een der palen loopt en slechts van binnen in het huisnbsp;bereikbaar is; waarschijnlijk wijst deze inrichting op gedanenbsp;pogingen tot nachtelijken diefstal. De bodem der stallingennbsp;is door het herhaald wegkrabben van den mest zeer ongelijk,nbsp;hetgeen op de standen der jonge dieren een minder goedennbsp;invloed moet uitoefenen.

Overdag laat men het vee rondloopen om te grazen, waartoe het groote uitgestrektheden moet afzoeken; de grondnbsp;is n.1. ook hier in hoofdzaak begroeid met alang-alangnbsp;(ri) en de door de Does bedoelde grassoort met spichtigenbsp;blaadjes (hadoedoe), welke meer dan manshoog kan worden.nbsp;De slechtste grond wordt bovendien gekenmerkt door hetnbsp;veelvuldig voorkomen van twee varensoorten (sampilpil ennbsp;pahoe); ook vindt men enkele stukken begroeid met laagnbsp;struikgewas, voornamelijk bestaande uit een rhododendronnbsp;(sandoedoek) en de bekende, een soort bessen dragende,nbsp;haramonting. Alleen de twee eerste komen als voedsel innbsp;aanmerking, met de kleine, spichtige ondergrassen. Voornbsp;het vee op Samosir sciiijnen sommige der meerwieiennbsp;een smakelijk voedsel op Ie leveren; men ziet althans meermalen dieren met den kop tot zelfs over de oogen ondernbsp;water grazen.

In de vallei van Toba wordt, zoodra de strook sawahs aan den meeroever beplant is, het vee uit de daarin gelegennbsp;lioeta’s eiken dag landwaartsin gedreven. Daar de Bataknbsp;hiermede waciit tot na zijn morgenmaal, d. i. tot ongeveer


-ocr page 154-

138

9'l2 uur, kan het vee dus hoogstens 8 uren per dag grazen, terwijl het in den stal geen bijvoeder ontvangt; dat de voe-dingstoestand gedurende dien tijd onvoldoende is, behoeftnbsp;geen betoog.

Toezicht gedurende den weidegang ontbreekt meestal geheel; hoogstens worden paarden gekluisterd en geitenennbsp;schapen getuierd om te ver afdwalen te voorkomen. Hieraan zijn in het bijzonder te wijten de talrijke ongelukkennbsp;door storten in ravijnen, die in sommige streken - met namenbsp;S am o s i r en het westelijk deel van de T o b a v a 11 e i — hetnbsp;grootste contingent leveren voor het sterftecijfer. Ook isnbsp;het daardoor mogelijk dat enkele dieren in de talrijke moerassen een ellendigen dood vinden. Op Samosir wagennbsp;buffels, runderen of paarden zich soms te ver in het meer,nbsp;geraken in een kuil of in den modder en verdrinken. Denbsp;talrijke veediefstallen leggen verder een welsprekend getuigenis af van de noodzakelijkheid van eenig toezicht. Tennbsp;slotte beschadigt het losloopende vee de te velde staandenbsp;gewassen, en wel zoo, dat van bijna alle bereikbare sawahsnbsp;een strook ter breedte van eene halslengte kaal afgegraasdnbsp;is. Door de bevolking wordt deze last dermate gevoeld, datnbsp;volgens de adat alle in den aanplant aangetroffen groot veenbsp;gevangen en tegen losgeld uitgeleverd, varkens daarentegennbsp;terstond gedood mochten worden. Dat hierdoor vele geschillen ontstonden en ontstaan spreekt vanzelf. Na hetnbsp;kralen der varkens is hieraan, wat deze diersoort betreft,nbsp;een einde gekomen. Terloops kan ik nog vermelden datnbsp;het op de bermen der wegen grazende, ja dikwijls daarnbsp;vastgebonden vee eene hindernis vormt voor het meer ennbsp;meer toenemende verkeer per as.

Eene eigenaardigheid is, dat men vee dikwijls in gezamenlijk bezit heeft, hetgeen ontstaat, doordat men zijn vee (behalve varkens) tijdelijk uitbesteedt naar minderbebouwdenbsp;streken, waarvoor de bewaker dan den fialven eigendomnbsp;krijgt van elk in dien tijd geboren jong. Dit kan verder

-ocr page 155-

139

onderverdeeld worden, bij wijze van betaling of geschenk, zoodat men lieden aantreft die 1/32 buffel bezitten. Opnbsp;Samosir vindt men behalve de deeling door 2, of eennbsp;veelvoud daarvan, ook allerlei willekeurige breuken; zoonbsp;kunnen 3 personen bijv. samen 7 stuks vee hebben. Welkennbsp;last de registratie hiervan ondervond, laat zich denken, ennbsp;ik heb dan ook meermalen aangedrongen op afschaffingnbsp;dezer regeling. Het hier tegen aangevoerde bezwaar luiddenbsp;dat eene wijziging te veel ingreep in de gewoonten vannbsp;het volk; m.i. zou men echter zeer goed evenals op Javanbsp;kunnen overeenkomen dat het eerste jong voor den houder,nbsp;het tweede voor den eigenaar bestemd is, en zoo verder.nbsp;De bestaande gewoonte geeft bovendien aanleiding totnbsp;geschillen.

Het slachten van buffels en runderen geschiedde vroeger door een steek in het liart met een lans of aangepuntennbsp;paal; nu nog maakt men buffels voor plechtige gelegenhedennbsp;zoo af. Tegenwoordig is in gewone omstandigheden hetnbsp;afsnijden van den hals gebruik, doch de snede wordt zoovernbsp;mogelijk naar beneden toegebracht, omdat kop en halsnbsp;samen het aandeel van den radja vormen. Dit laatste isnbsp;zelden minder, gewoonlijk meer, en de geldswaarde gaatnbsp;tenminste bij den buffel de som van ƒ 3.— belangrijk tenbsp;boven. Het ontnemen hiervan aan de nu nog onbezoldigdenbsp;radja’s zou onbillijk zijn, doch later, als ook hier geregeldenbsp;maandelijksche bezoldiging wordt ingevoerd, kan het heffennbsp;van de overal elders reeds toegepaste slachtbelasting vannbsp;ƒ 3.— slechts in het belang der bevolking zijn, terwijl denbsp;hoofden dan nog collecteloon zouden genieten. Met nadruknbsp;wijs ik er op, dat voor de in dit land zoo kleine runderennbsp;eene belasting van f 2.— rijkelijk hoog is.

Varkens werden oorspronkelijk uitsluitend gedood door middel van een messteek in het hart, zoodat zij een lang-zamen stikkingsdood stierven door verbloeding in hetnbsp;hartezakje en de borstholte. Later sneed men ook dezen


-ocr page 156-

140

dieren den hals af, doch het mes werd binnen den halsrand ingestoken en dan eenige malen op en neder geliaaid totnbsp;de wervelkolom bereikt was; men scheen dit te doen omnbsp;te beletten dat door het spuiten der slagaderen bloed verloren ging. Reeds spoedig na mijne komst heb ik aller-wege den halssteek gedemonstreerd, waardoor de doodnbsp;belangrijk spoediger intreedt; deze methode vond wel ingang,nbsp;doch daar vaste slagers bijna niet bestaan en elke eigenaarnbsp;zijn varken zelf ter markt brengt en slacht, zijn de mantri’snbsp;genoodzaakt de bewerking telkens weder voor te doen.

Bloed is eene gezochte lekkernij voor den Batak, die het niet laat stollen, doch in eene ondiepe ijzeren pan, liefstnbsp;onder toevoeging van stukjes vet, tot eene dikke, bruine,nbsp;klonterige pap kookt. Ook perst men wel met de handnbsp;den inhoud uit een stuk darm, dat daarna zondere reinigingnbsp;aan eene zijde dichtgebonden, met bloed gevuld en daarnanbsp;ook aan het andere einde gesloten wordt; zulk een stuknbsp;darm vormt eene portie en wordt duur verkocht.

Als een groot stuk vee geslacht is, wordt de buik geopend door eene dwarse snede, die ongeveer de beide uitwendige dannbeenshoeken verbindt; daarna worden innbsp;de pens eenige gaten gestoken, teneinde bij het zeer ruwnbsp;uittrekken der ingewanden een goed houvast te hebben.nbsp;Is dit voltooid, dan steekt een der slachters zijn al of nietnbsp;bekleeden arm in de borstholte en haalt op eene gewoonlijknbsp;ergerlijk onhandige wijze longen en hart naar zich toe;nbsp;het borstbeen wordt nooit gespleten. De darmen, ook dennbsp;slokdarm, rukt men eenvoudig uit zonder afbinden, zoodatnbsp;alles op eene voor den Europeanen uiterst walgingwekkendenbsp;wijze met den inhoud besmeurd wordt; den Batak hinderennbsp;zulke kleinigheden niet. Nadat het in borst- en buikholtenbsp;verzamelde, en met maag- en darminhoud en urine verontreinigde bloed met de handen is uitgescliept, wordt denbsp;wervelkolom onder aan den hals en in de lendenen doorgekapt en de drie stukken naar de verkoopplaats gebracht

Ji


-ocr page 157-

141

om uitgebeend te worden; uit de groote beenderen wordt het merg gehaald en de rest weggeworpen. Het schouderblad werd vroeger, van het kraakbeen ontdaan en aan eennbsp;steel gebonden, gebezigd om de sawahdijkjes gelijk te steken;nbsp;dit ziet men na de invoering van ijzeren patjols nog slechtsnbsp;bij uitzondering. Verder gebruikt men de ribben omnbsp;geschroeide varkens af te schrapen en den kop van hetnbsp;dijbeen als verzwaring voor twijnspoelen.

Bij varkens geschiedt na het schroeien in hoofdzaak hetzelfde, behalve dat men bij deze dieren in den uitgerukten slokdarm een knoop legt; de reuzels worden eveneensnbsp;uitgerukt en heeten dan ook ramboesan, d. i. het uitgerukte,nbsp;terwijl men op de Hoogvlakte en in Si Lindoengnbsp;daarvoor meer den naam sigoeniang hoort. Het broeiennbsp;met kokend water is den Bataks, tenminste in de omgevingnbsp;van Taroetoeng, zeer wel bekend, doch zij geven aannbsp;een desnoods halfverkoolde zwoerd de voorkeur.

Ook geit, schaap en hond worden eerst geschroeid en verder op dezelfde manier behandeld.

Van lever, milt en de slechts oppervlakkig gereinigde darmen snijdt men stukjes, die, met een reepje bamboe ofnbsp;rotan samengebonden, porties vormen.

De huid werd vroeger steeds met het vleesch versneden; alleen uit buffelhuid vervaardigde men soms touw, datnbsp;met een afzonderlijken naam, tali pasa, wordt aangeduid.nbsp;Eerst in de laatste jaren nam men de huid ook wel in haarnbsp;geheel af om ze na droging aan opkoopers te verhandelen;nbsp;deze konden echter wegens het dure vervoer naar de kustnbsp;slechts lage prijzen besteden, zoodat velen tot de oudenbsp;werkwijze terugkeerden, omdat de huid daarbij als vleeschnbsp;uitgewogen wordt en dus veel meer opbrengt. Hier vestignbsp;'k in het bijzonder de aandacht op de sterke drogingnbsp;waaraan de huiden onderworpen worden; gevaar voor hetnbsp;overbrengen van veespest, waarvan het virus immers allerminst tegen uitdroging bestand is, kan dus daarbij niet bestaan.

-ocr page 158-

142

De huid der tepels zag ik gebruiken als vingerlingen bij het vervaardigen van het ruwe, de vingers spoedig verwondende idjoektouw.

Van de horens maakte men kruithorens, die veelal inderdaad fraai bewerkt zijn.

Van vleesch is de Batak een groot liefhebber. Dat van varken en hond staan, niettegenstaande de betrekkelijkenbsp;malschheid, bovenaan, waarschijnlijk om het vele vet.nbsp;Daarna volgt dat van den buffel, dat naar onzen smaak tenbsp;hard en te grof van vezel is; deze laatste eigenschappennbsp;worden echter juist bijzonder gewaardeerd door den Batak,nbsp;die gaarne voelt dat hij vleesch eet. Dat van rund ennbsp;paard staan, als zijnde te malsch, heel wat lager, evenalsnbsp;dat van het schaap, dat echter om zijn vet vele liefhebbersnbsp;vindt. De geit is het minst in aanzien, doch wordt wegensnbsp;de vermindering van het aantal varkens meer en meernbsp;geslacht. Opmerking verdient dat bij hond en rund denbsp;voorkeur wordt gegeven aan het vleesch van zwarte dierennbsp;en dat op het westelijk deel der Hoogvlakte paarden-vleesch het meest gezocht is.

Dat het vleesch meermalen onvoldoende gaar genoten wordt, kan men op elke markt zien en blijkt overigens ooknbsp;uit de vele lint- en blaaswormen.

Het is mij gelukt in de wijze van slachten en het betrachten der zindelijkheid vrij veel verbetering te brengen, doch dennbsp;bouw van een slachthuis heb ik nog niet kunnen bewerken.nbsp;Te Taroetoeng werd niet lang na mijne komst tegennbsp;mijn advies eene slachtplaats opgericht, die zeer primitiefnbsp;en dan ook nauwlijks eene verbetering is. De architectnbsp;B. O. W liet mij door drukke werkzaamheden zeer lang opnbsp;eene teekeniiig en begrooting wachten; toen deze eindelijknbsp;gereed waren, moest van den bouw afgezien worden, omdatnbsp;men geen fondsen beschikbaar had. Toch zou wel eennbsp;fonds gevormd kunnen worden door gedurende eenigennbsp;tijd de slachtbelasting te verzamelen; de netto-opbrengst van

-ocr page 159-

143

een slachthuis te Taroetoeng alleen zou reeds minstens ƒ 750.— per jaar bedragen, welke som dan geheel beschikbaar zou zijn voor aflossing van de bouwsom ad ƒ 5000.—.

Behalve voor de consumptie wordt de buffel nog gebezigd voor het trekken van pedati, ploeg en eg, terwijl het paardnbsp;draag- en trekdiensten verricht en als rijdier gebezigdnbsp;wordt. Verder trekt de Batak van zijn vee geen andernbsp;nut, dan dat de mest verzameld wordt. In Si Lindoengnbsp;laat men deze in kegelvormige, met een laag aarden walletjenbsp;omgeven hoopen zeer lang op het veld liggen, om ze eerstnbsp;later onder te spitten; op de Hoogvlakte strooit men hiernbsp;en daar den mest direct, terwijl deze overal elders verbrand,nbsp;en de asch over de padi gestrooid wordt.

De door de sluiting ontstane opeenhooping van vee veroorzaakte merkwaardiger wijze eene belangrijke stijgingnbsp;der prijzen, m.i. een bewijs dat het economisch begrip dennbsp;Batak ontbreekt.

Verder verdient nog vermelding, dat buffels en runderen, die de veepest doorstaan hadden, minstens 50 % meernbsp;opbrachten dan de andere, en dat onvolwassen dieren geenenbsp;handelswaarde vertegenwoordigden, gedeeltelijk, omdat zijnbsp;nog weinig weerstandsvermogen tegen de ziekte hadden.

Ten slotte meen ik erop te moeten wijzen, dat Taroetoeng, bijna aan het zuidelijke uiteinde van het ressort Bataklanden gelegen, zeer zeker niet geschikt geacht kannbsp;worden als standplaats voor den gouvernementsveearts,nbsp;terwijl Balige door de ligging in het midden als vanzelfnbsp;daartoe aangewezen is. Reeds werd door mij eene pogingnbsp;gedaan om verlegging te verkrijgen, doch deze vond bijnbsp;het bestuur geen steun.

Buffels.

In de afdeeling Bataklanden bekleedt de buffel eveneens eene voorname plaats, niet zoozeer door getalsterkte, waarin hij immers door het paard overtroffen wordt, als

-ocr page 160-

144

wel door de rol, die hij speelt en het nut, dat de bevolking van hem weet te trekken.

Niet altijd is de grootte voldoende, doch ik heb niet zelden schofthoogten van 1.30 M. en meer kunnen meten.

Zooals boven reeds aangeduid, wordt uitsluitend de buffel gebruikt voor het trekken van pedati, ploeg en eg. Voornbsp;de kar ziet men nooit een span, voor den ploeg zelden,nbsp;waarschijnlijk, omdat de meeste eigenaars slechts over 1 buffelnbsp;of een aandeel beschikken en de huur zeer hoog is, n. 1.nbsp;minstens 50 cent per dag. Voor den ploeg behelpt mennbsp;zich op de volgende wijze: de buffel krijgt, aan de eenenbsp;zijde van den ploegboom staande, over den nek een juk,nbsp;waarvan het bovenhout 3—4 M. doorloopt naar de onbe-spannen zijde; het uiteinde hiervan wordt vastgehouden doornbsp;een man, die al zijne krachten moet inspannen om metnbsp;den buffel gelijken tred en het dier in de goede richting tenbsp;houden. Het korte einde rust tegen de buitenzijde van dennbsp;hals, welke dus als steunpunt werkt en spoedig verwondnbsp;raakt.

Reeds onder veebezit vermeldde ik dat de buffel naast varken en hond op elke eenigszins belangrijke marktnbsp;geslacht wordt, hetgeen dus een verschil oplevert met denbsp;Karolanden, waar volgens DE Does in hoofdzaak runderen in de behoefte aan vleesch voorzien.

In de laatste jaren zijn niet alleen de bestaande wegen veel verbeterd, doch ook verschillende nieuwe aangelegd,nbsp;met gevolg dat het aantal pedati’s toenam en tevens denbsp;vraag naar trekbuffels; nog steeds zijn de aan deze dierennbsp;rijkste onderafdeelingen gesloten, zoodat men zijn toevluchtnbsp;moest nemen tot te jonge stieren. De pedatibuffel trektnbsp;altijd alleen, terwijl de voor aflossing bestemde met de karnbsp;medeloopt; men heeft hem geleerd zelf zijn juk op te nemennbsp;en neder te leggen en aangezien daarbij steeds uitsluitendnbsp;maleische termen gebruikt worden, acht ik het waarschijnlijknbsp;dat de dressuur van de Maleiers overgenomen is.


-ocr page 161-

145

Vatbaar voor de veepest is de buffel in hooge mate, en vooral de kalveren; volgens de Bataks kon men niet verwachten dat op 7 van deze laatste er meer dan 1 in hetnbsp;leven bleef. Dergelijke cijfers kan men over het algemeennbsp;weinig vertrouwen, maar wel staat vast dat zoolang denbsp;veepest heerschte, het aantal kalveren opvallend klein was.nbsp;Een buffel, die een aanval van de ziekte doorstaan hadnbsp;werd wel duur verkocht, maar nooit geslacht; vooral innbsp;den eersten tijd zag ik dan ook meermalen koeien, dienbsp;zeker meer dan 20 jaren oud waren. De toestand is nunbsp;veel verbeterd, en zelfs den Batak is het opgevallen datnbsp;men tegenwoordig bij eiken koppel buffels talrijke kalverennbsp;ziet van IV2 jaar en jonger, die dus na de invoering dernbsp;registratie geboren zijn.

Nu de veepest uitgeroeid is, veroorzaakt naast het storten in ravijnen, sarcopies-schurft de grootste sterfte onder buffelkalveren. Men wendt, en met goeden uitslag, daartegen aan inwrijvingen met een afkooksel van si toeba saba;nbsp;bij de oudere dieren zijn gewoonlijk alleen de ooren aangetast en deze geringe aandoening wordt als onschadelijknbsp;beschouwd, zoodat de infectiebron steeds blijft bestaan.nbsp;Een bezwaar tegen afzondering is het gevaar voor verhongeren.

Piroplasniose maakt betrekkelijk weinig slachtoffers, evenals septichaemia haemorrhagica. Sommige buffels sterven Onder verschijnselen van acute surra; trypanosomen heb iknbsp;echter maar eenmaal gevonden in Habinsaran, waar denbsp;ziekte uit Koe aloe ingevoerd was en meer chronischnbsp;verliep. Van de plotselinge sterfgevallen werden zondernbsp;twijfel eenige veroorzaakt door de filaria recurvicollas, waarvan zoo goed als geen enkele buffel vrij is.

Handel in buffels was er weinig; de voor de slacht benoodigde kwamen deels uit hetZuiden (Padang Lawas),nbsp;deels van Samosir, dat steeds een surplus gehad schijntnbsp;te hebben. Een tijd lang bracht men uit de onderafdeeling

-ocr page 162-

146

Baros slaclitbuffels naar de Hoogvlakte; hieraan is gelukkig een een einde gemaakt, want door gebrek aannbsp;toezicht voerde men mooie stieren en koeien uit. Overigensnbsp;was algemeen bekend dat vee uit de kuststreken binnennbsp;de maand geslacht diende te worden, daar het andersnbsp;bezweek aan eene ziekte, die ik naar de opgegeven verschijnselen voor piroplasmose hond; het is mij nooit gelukt eennbsp;geval zelf waar te nemen.

Op de huid parasiteert behalve de buffel-haematopinus óe rhipicephalus australis; in de afdeeling Padang Sidem-poean zag ik exemplaren van amblyonma testiidinarium.nbsp;In het digestiekanaal komt, evenals bij het rund, naast denbsp;aniphistomum conicnm eene andere soort voor, die niet innbsp;vorm of grootte, doch wel in kleur verschilt; is namelijknbsp;de eerste rood met witte uiteinden, de tweede is wit metnbsp;lichtroode einden en zou dus als aniphistomum conicumnbsp;album aangeduid kunnen worden. Verder heb ik eenmaalnbsp;in een der vroeger reeds door De Does beschreven, reticulairnbsp;gebouwde huidknobbels een mannelijk exemplaar gevondennbsp;van de filaria, waarvan genoemde onderzoeker slechtsnbsp;wijfjes aantrof.

Een volwassen buffel bracht vroeger ƒ 50.— tot f 90.— op, een „gezouten” de helft meer; tegenwoordig is de prijsnbsp;gestegen tot zelfs ƒ 120.—

Invoer van dekstieren acht ik niet noodig, omdat er nog vele goede te vinden zijn, waarvan men meer partij zounbsp;kunnen trekken door de circulatie te regelen. Verder kannbsp;verbetering verkregen worden door stelselmatig periodiekenbsp;inspecties te houden, waarbij de voor de fokkerij mindernbsp;geschikte dieren gemerkt en later geslacht worden.

In de omgeving van de meeste zendingsposten schijnt de Batak het melken van buffelkoeien geleerd te hebben;nbsp;de melk, die een hoog vetgehalte, doch tevens den onaan-genamen buffelgeur bezit, wordt geleverd tegen een prijs,nbsp;welke in de meest beschaafde streken (Si Lindoeng)

-ocr page 163-

147

ƒ 4.50, in de later ingelijfde slechts ƒ 1.— per 30 bierflesschen bedraagt. Wat over is vindt, door middel van ananas-sapnbsp;gestremd, gereeden aftrek op de pasars. Eene buffelkoenbsp;geeft niet veel meer dan 1 bierflescli per dag, doch hierinnbsp;is door beter melken en teeltkeus ongetwijfeld wel verbetering te brengen; ook zou men bij wijze van proef eenigenbsp;Bengaalsche melkbuffels kunnen invoeren.

Runderen.

Betreffende het rund in de afdeeling Bataklanden kan in het algemeen hetzelfde gezegd worden als van dat in denbsp;Karolanden, zoodat ik kortheidshalve verwijs naar bldz.nbsp;24/25 van het rapport van De Does. (‘) Alleen moet iknbsp;opmerken dat ik nooit een Siameesch rund zag en dus denbsp;gelijkenis niet kan beoordeelen, en dat bij het rund aannbsp;deze zijde van het meer de zwarte kleur het meest voorkomt. In Paranginan en Moeara zag ik plaatselijknbsp;vermenging met grijs, waarschijnlijk het gevolg van kruisingnbsp;met Bengaalsch ras, waarop ook de meerdere ontwikkeling van het kossem schijnt te wijzen.

Volgens Pennings „Causerie over Veefokkerij” (f) is het Bataksche rund het kleinste van den geheelen archipel;nbsp;verscheidene groote koppels heb ik gemeten zonder eennbsp;enkel exemplaar van meer dan 1 M. schofthoogte aan tenbsp;treffen. Slechts de stieren zijn soms hooger, doch ik zagnbsp;er nimmer een, die meer dan 1.10 M. mat.

Overdag loopen zij gewoonlijk zonder het minste toezicht te grazen, en de verzorging bepaalt zich tot het opsluiten in de stallingen onder de huizen gedurende den nacht. Alleen op Samosir werd indertijd door den controleur in het belang der veepest-bestrijding ook het stallennbsp;van hoornvee onder de huizen verboden, en van de toennbsp;opgerichte stallingen maakt men nog steeds gebruik.

(') Veeartsenijkundig onderzoek van de Karo-hoogvlakte door J- K. F. De Does.

(') Deel XVI van deze „Bladen”.

-ocr page 164-

148

Laat de hoedanigheid van het voedsel te wenschen over, de hoeveelheid is gewoonlijk zeer voldoende; niettegenstaande dit verkeeren de runderen meestal in middelmatigen,nbsp;zelden in goeden voedingstoestand.

Veel nut trekt de Batak niet van zijn rundvee; behalve dat hij het voor den mest houdt, wordt er ook nu en dannbsp;een geslacht, doch veel minder dan buffels, zoodat mennbsp;inderdaad zeer oude koeien ziet.

Handel in runderen bestaat feitelijk niet en wordt ook door verschillende omstandigheden tegengewerkt. In denbsp;eerste plaats staat het vleesch voor den Batak, hoewel hetnbsp;goed van smaak is, achter bij dat van den buffel, omdatnbsp;het niet zoo taai is en men dus minder voelbaar ervannbsp;geniet. In de tweede plaats vragen de eigenaars voor dezenbsp;toch vrijwel nuttelooze dieren zoo onbegrijpelijk hoogenbsp;prijzen (minstens /. 30.—), dat de aan de Europeanen ennbsp;het garnizoen leverende slagers te Ta roe toe ng gedwongennbsp;zijn zich te voorzien in Padang Lawas, waar het veenbsp;zoo goedkoop is, dat zelfs de kosten van het vervoer overnbsp;den grooten afstand den prijs slechts op ƒ.21.— tot/. 22.—nbsp;per stuk brengen. In de derde plaats is uitvoer niet mogelijk,nbsp;omdat de reeds niet vette dieren gedurende de lange reisnbsp;naar de kust nog magerder zouden worden door vermoeienisnbsp;en gebrek aan voedsel. Ten slotte is de rundveestapelnbsp;relatief niet zoo groot als die der Karolanden.

Het slachten geschiedt evenals bij de buffels, d. w. z. de huid wordt met het vleesch versneden. Slechts in Taroe-toeng koopt een Chinees huiden op.

Toonde het Bataksche rund een vrij groot weerstandsvermogen te bezitten tegen veepest, ook aan andere ziekten is het weinig onderhevig. Schurft komt niet voor; welnbsp;piroplasmose, die echter meestal chronisch schijnt te ver-loopen en weinig verliezen teweeg brengt. Nu en dannbsp;bezwijkt een rund na een zeer korten ziekteduur; de inboorlingen noemen deze aandoening pangoeloebalang, hetgeen

-ocr page 165-

149

beteekent dat de slachtoffers door een kwaden geest bezeteii zijn en dus gelijkwaardig is met het Javaansche kesambet.nbsp;De verschijnselen, in het bijzonder die van den kant dernbsp;hersenen, komen overeen met die van acute surra; in denbsp;meeste gevallen kon ik echter geen trypanosomen vindennbsp;en meende den dood te moeten toeschrijven aan filarianbsp;recurvicollis, waarmede zoo goed als elk rund behept is.

Bij oude huizen vindt men aan den gewoonlijk kwistig met inderdaad zeer verdienstelijk snijwerk versierden voorgevel een plank, waarop in ruw, naïef schilderwerk (in rood,nbsp;zwart en wit) voorgesteld is een rund in het midden, metnbsp;naar beide zijden symetrisch verdeeld een optocht, bestaandenbsp;uit geleiders, muzikanten met hunne instrumentendragers, ennbsp;paarden, zoowel aan de hand geleid als onder den man.nbsp;Dat steeds een rund en nooit een buffel afgebeeld is, hadnbsp;mijne aandacht getrokken en mij zelfs gebracht tot denbsp;gissing, of misschien het eerste dier hier oorspronkelijknbsp;inheemsch en het tweede later ingevoerd zou kunnen zijn.nbsp;Het vinden eener aannemelijke verklaring kostte zeer veelnbsp;lijd en moeite, want de Batak geeft liever eene tastbaarnbsp;onjuiste inlichting, dan dat hij het antwoord op eene vraagnbsp;schuldig zou blijven; zoo werd mij eens verteld dat iknbsp;nooit buffels afgebeeld zag, omdat de Bataksche teekenaarnbsp;daartoe niet in staat was. De juiste oplossing is ongetwijfeld dat de optocht voorstelt het aanbieden aan een gastnbsp;van een slachtdier voor het gastmaal, en hiervoor werdnbsp;nooit anders dan een rund genomen. Het gebruik is nognbsp;niet geheel verdwenen; de door de Regeering aangesteldenbsp;radja’s vragen den voor de eerste maal hun gebied betredenden ambtenaar steeds vergunning tot het slachten vannbsp;^6n rund om de heugelijke gebeurtenis te vieren.

Pogingen tot verbetering zijn tot nog toe niet aangewend. Benin 1909 door mij ingediend voorstel tot het invoeren vannbsp;Bengaalsche dekstieren om daarmede langzamerhand een pesterijen rundveestapel te vormen, heeft geen steun mogen vinden.

-ocr page 166-

150

Van de bij deze diersoort gevonden parasieten vermeld ik, behalve de filaria recurvicollis en de taenia denüciilatanbsp;de ainphistonium conicurn album en da cysticercus inermis, vannbsp;welke laatste ik slechts eens 1 verkalkt exemplaar aantrofnbsp;in den m. pterygoideiis; op Java vond ik deze parasietnbsp;nooit, hoewel daar evenals hier vele menschen behept zijnnbsp;met taenia saginata.

Paarden.

Hier gekomen met een vrij hoog denkbeeld van het Bataksche paard, gegrond op de reputatie en het zien vannbsp;enkele goede exemplaren, had ik in den eersten tijd weinignbsp;gelegenheid die meening te toetsen aan de werkelijkheid.

Kon DE Does op Medan de vele huurpaarden bezichtigen, ik vond op Si Bol ga in Augustus 1908 geen enkel huurpaard en op den weg naar mijne standplaats slechts enkelenbsp;tientallen draagpaarden, terwijl de vallei van Si Lindoeng,nbsp;het terrein mijner eerste werkzaamheden, niet veel paardennbsp;bezit. Langzamerhand kwam ik door mijne vele reizen innbsp;het belang der veepestbestrijding natuurlijk beter op denbsp;hoogte.

In de eerste plaats merkte ik op dat de inboorling, wiens naam Batak beteekent: het zitten op en tevens aandrijvennbsp;van een paard, zelf zoo weinig rijdt; de kleine minderheidnbsp;der radja’s bezit een paard, en zelfs eigenaars van tientallennbsp;paarden ziet men nog te voet groote afstanden afleggen.nbsp;In de tweede plaats trok het mijne aandacht dat men hier,nbsp;behalve de pikolpaarden, zoo weinig hengsten van 3 jaarnbsp;of ouder ziet. In de derde plaats viel mij de grootte geweldignbsp;tegen; dit is zoo sterk dat nu slechts 7 hengsten eenenbsp;behoorlijke taille hebben, n.1. 1) een zwarte van den zendelingnbsp;te Si Torang (Toba), doch oud en zonder vuur; 2) eennbsp;zwarte van den controleur van Toba, 5 jaar, doch met zeernbsp;slechte voorbeenen en minder mooi kruis; 3) een zwarte


-ocr page 167-

151

Van den heer Hamel te Taroetoeng, zwaargebouwd en lui; 4) een zwarte van Dr. Schreiber te Pea Radja,nbsp;een zeer goed paard, doch niet jong meer; 5) een bruinenbsp;van den zendeling Pansoeu na Pi toe (Si Lindoeng),nbsp;die te licht van bouw is; 6) een zwarte van Goeroe Samuelnbsp;te Si Pahoetar (Hoogvlakte), goed gebouwd en eerstnbsp;3 jaar oud; 7) de mooiste mij bekende, een roodschimmel vannbsp;den Djaihoetan van Bah al Ba toe (Hoogvlakte), die innbsp;Januari 1909 door mij als veulen uitgekozen, sedert dien tenbsp;Si Borongborong goede voedingen verpleging genoten,nbsp;en bij een uitmuntend uiterlijk eene hoogte van 1.29 M.nbsp;bereikt heeft. Hiervan zijn alleen de nummers 3, 4, 6 en 7nbsp;voor dekhengst geschikt.

Over de eigenschappen van het Bataksche paard kan ik kort zijn; wat hun goeden wil en uithoudingsvermogennbsp;aangaat, daarvoor zal ieder, die het zeer geaccidenteerdenbsp;terrein en de onverharde wegen kent, slechts bewonderingnbsp;gevoelen.

Wat het model betreft kan ik mij bij de Does aansluiten; de hoogte is van 1.10—1.22 M., het lichaam gedrongennbsp;en bij het goede type zwaar, de beenen betrekkelijk fijn.nbsp;Het hoofd is doorgaans vrij klein en maakt door dennbsp;levendigen blik een prettigen indruk. De nauwe, gevuldenbsp;keelgang is een nadeel. De meestal korte hals neigt tot dennbsp;hertenhals, die soms sterk geprononceerd is. De schoft isnbsp;zelden goed, meestal te laag en te kort. Een ingebogennbsp;rug zag ik nooit; men kent hier trouwens het gebruiknbsp;van den sterk gespannen opzetteugel niet. Opgebogen lendennbsp;komen ook hier zelden voor. De borst is niet dikwijls behoorlijk breed, de schouder veelal steil. De meeste paardennbsp;hebben een afhangend kruis, en een gebrek, dat ik bijnanbsp;als eene ras-eigenschap ben gaan beschouwen, is de slechtenbsp;verbinding tusschen lenden en kruis. Ook voor hier geldtnbsp;dat de achterband in zwaarte gewoonlijk niet overeenkomtnbsp;met de voorhand. Behoorlijke breedte en goede broek ziet

-M

-ocr page 168-

152

men zelden. De staart wordt gewoonlijk goed gedragen. De beenen zijn dikwijls onevenredig fijn en de spronggewrichten bijna nooit zuiver; gallen heb ik nooit gezien,nbsp;daarentegen spatten en reebeenen legio. De stand is voornbsp;meestal bodemnauw en fransch, achter altijd koehakkig.nbsp;De hoeven zijn hard en goed. Eene minder aangenaamnbsp;aandoende eigenaardigheid is dat een Batakpaard in rustnbsp;zijn geheele voorkomen verliest; het hoofd hangt, de achter-beenen worden met de spronggewrichten tegen elkaarnbsp;gesteund.

Het goede type schijnt zich onderscheiden te hebben door een lage maar lange schoft, een zoo goed als horizontaal kruis, een lang, zwaar, rolrond lichaam, goedenbsp;broek en vrij korte, doch zware beenen, terwijl de borstnbsp;breed was; de weinige hiervan nog bestaande exemplarennbsp;zijn alle beneden de 1.25 M.

Onder de merries vindt men, naast vele miserabele, nog een bevredigend aantal, die aan strenge eisclien voldoennbsp;en 1.20 tot 1.23 M. hoog zijn. Het zou dan ook nietnbsp;moeilijk vallen verscheidene honderden merries uit te zoeken, die aanmerkelijk beter zijn dan de door de Doesnbsp;afgebeelde. Jammer is het, dat vele overigens goede dierennbsp;door het voortdurend grazen in moerassen een sterk beer-voetigen stand verkregen hebben.

Van de kleuren ziet men bruin in alle schakeeringen het meest, daarna zwart, terwijl vossen en isabellen zeldzaamnbsp;zijn; van deze laatste robe zag ik er slechts 1, die nognbsp;uit de afdeeling Padang Sidimpoean afkomstig was.nbsp;De muisvale schijnen zoo goed als uitverkocht te zijn.nbsp;Schimmels komen veel voor, en wel de meest ongedachte.nbsp;Ook het aantal bonten is zeer groot, en de heer VAN dernbsp;Poel meende in S'/a jaar reeds toename te kunnen bespeuren.

Staat in de Ka rol an den de paardenstapel ver achter bij het groote hoornvee, in de Tobalanden is dit nietnbsp;het geval; men vergelijke slechts de registratiestaten.

-ocr page 169-

153

Veel moeite geeft de Batak zich niet voor de paardenfokkerij. Alle dieren loopen den geheelen dag vrij rond, en op Samosir en een deel van de Hoogvlakte komennbsp;zij ook des nachts niet thuis. Alleen in de aan paardennbsp;rijke streek om de pasanggrahan Hoeta Mati ti (westelijknbsp;deel der Hoogvlakte) haalt men de dieren ’s avonds opnbsp;stal en geeft ze zelfs bijvoer gedurende den nacht. Voornbsp;stalling dient de ruimte onder de huizen; afzonderlijkenbsp;stallen voor paarden kent men niet.

Van tijd tot tijd komen de eigenaars eens zien of er ook verkoopbare hengstveulens rondloopen; deze worden opeennbsp;leeftijd van 1 of l'/2]3ar opgevangen, eenige maanden op stalnbsp;gehouden en zelfs gepoetst. Het voeder is uitsluitend gras, eennbsp;enkele maal met wat oebi, doch padi geeft men nooit. Sommigenbsp;veulens doet men een soort van halster aan, vervaardigdnbsp;van idjoektouw (men kent geen ander), dat soms sierlijknbsp;met rotan omvlochten is; veelal is die halster voorzien vannbsp;twee houten scharen, klaarblijkelijk van de europeeschenbsp;afgezien. Nooit echter zag of hoorde ik dat men sterkenbsp;spanning toepaste om de houding van hoofd en hals tenbsp;verbeteren.

Samosir heeft steeds veulens uitgevoerd naar deKaro-1 an den, en ook, doch minder, naar het westelijk deel der Hoogvlakte. In Toba worden veulens opgekochtnbsp;door lieden van de Hoogvlakte en omgekeerd; ook komennbsp;velen uit Padang Sidimpoean hengstveulens koopennbsp;op de paardenmarkt te Si Boron gborong, vanwaar zijnbsp;de dieren langs de oostelijke route, d. i. over Si Pahoetarnbsp;on Pangariboean naar het zuiden brengen. Al dezenbsp;dieren worden, na eenigen tijd verpleegd te zijn, uitgevoerdnbsp;naar Asahan, enkele ook naar Sime 1 oengoen, waar zijnbsp;aanmerkelijk minder opbrengen dan veulens van dezelfdenbsp;afkomst, die naar de Karolanden gebracht worden.

Niemand onder de Bataks schijnt eraan gedacht te hebben dat het noodig was op een zeker aantal merries een

-ocr page 170-

154

goeden hengst aan te houden; alle verkoopbare worden reeds voor hun 3de jaar uitgevoerd. Hoe groote afmetingnbsp;dit langzamerhand had aangenomen, kan blijken uit hetnbsp;feit dat gedurende 1910 alleen over Bal ige 796 hengstveulensnbsp;werden weggebracht; hoeveel dit getal op Samosir bedraagt, is niet bekend, doch wel is mi] door de hoofdennbsp;medegedeeld, dat iemand van den topografischen dienstnbsp;geruimen tijd op het schiereiland doorbracht en onderwijlnbsp;ver over de 100 mooie hengstveulens heeft opgekocht omnbsp;die met groote winst op de Oostkust van de hand tenbsp;zetten. Van zijn standpunt beschouwd heeft die persoonnbsp;misschien geen ongeiijk gehad, doch bevorderlijk voor hetnbsp;gehalte der paarden aldaar was deze handelwijze niet.

In den laatsten tijd begint men nu ook merries te ver-koopen, zoodat op Samosir nu last gegeven is om alleen den uitvoer van slechte of bonte merries toe te laten.nbsp;Vroeger reeds was een begin gemaakt met de belemmeringnbsp;van den verkoop van hengsten beneden de 3 jaar.

Waar dus sedert lang alle mogelijke merries gedekt werden en wel uitsluitend door te jonge hengsten, moest de paar-denstapel wel achteruit gaan. Gelukkig behoefde men nietnbsp;te vreezen voor fokken door geweigerde hengsten, want opnbsp;de Oostkust vinden alle paarden uit de Bataklandennbsp;koopers. In elk geval kan uit het zeer kleine aantal bruikbarenbsp;hengsten voldoende blijken dat de toestand hoogst treurig,nbsp;en een spoedig ingrijpen noodzakelijk is.

Reeds vóór 1891 schijnt men ingezien te hebben dat hulp van buiten dringend noodig was; er werden toen n.1.nbsp;eenige hengsten van Java aangekocht en met eenige merries in eene stalling geplaatst. Jammer genoeg geschieddenbsp;dit alles zonder eenige tusschenkomst van deskundigen;nbsp;niet alleen werd het materiaal na aankomst te Taroetoengnbsp;door den toenmaals daar aanwezigen artillerie-officier allesnbsp;behalve vleiend beoordeeld, doch de fokkerij bleek spoedignbsp;te moeten worden opgegeven wijl zij op te onpractische

-ocr page 171-

155

wijze aangevangen was. Daarna werd beproefd, de hengsten in bruikleen te geven aan verschillende hoofden, die zichnbsp;echter spoedig ervan trachten te ontdoen onder voorwendselnbsp;dat het grassnijden hunnen onderhoorigen te zwaar viel.nbsp;Zoo zijn zij langzamerhand verkocht en waarschijnlijk uitgevoerd; slechts 1 heeft tot in 1908 rondgeloopen in denbsp;hoendoelan Bahal Batoe en daar zelfs op den bouw dernbsp;merries een merkbaren invloed uitgeoefend.

In 1908 heeft de controleur der H o o g v 1 a k t e 2 Sandel-houtdekhengsten doen komen, waarvan de mooiste helaas niet dekken wilde en daarom verloot is; de tweede heeft eenigenbsp;veulens verwekt, dienu reeds op hoogen prijs worden gesteld.

Het groote gebrek aan hengsten bracht mij reeds in Februari 1909 ertoe, een voorstel in te dienen tot dennbsp;aankoop van alle nog goede hengstveulens, terwijl laternbsp;een voorstel werd ingediend tot de oprichting van zoogenaamde bevolkings-stoeterijen. Voor dit laatste zou denbsp;bevolking 300 goede merries leveren, benevens eene omheinde ruimte van behoorlijke grootte; de Regeering zounbsp;daarentegen 4 hengsten verstrekken. Met genoegen constateer ik dat de op dit gebied over veel ondervindingnbsp;beschikkende adjunct-inspecteur van der Poel dit plannbsp;veelbelovend achtte, en bovendien het eenige, dat ondernbsp;de gegeven omstandigheden de meeste kans op slagennbsp;bood. Eene beslissing is echter nog niet genomen.

In dien tusschentijd hadden de controleur der Hoogvlakte en ondergeteekende samen eene harddraverij- en renver-eeniging opgericht, waarvan de meeste hoofden lid werdennbsp;en welke reeds 2 malen races kon doen houden. Dezenbsp;slaagden zeer goed, doch tevens bleek dat er geen goedenbsp;veulens van behoorlijke grootte meer waren.

Wat voeding aangaat zijn de paarden nog minder bedeeld dan de buffels, die zich steeds met alles tevreden stellen.nbsp;In Taroetoeng enSiBorongborong moet het grasnbsp;van palen afstand gehaald worden, Balige daarentegen

-ocr page 172-

156

wordt per prauw voorzien vanuit O el o e an. Al dit zoogenaamde paardengras bestaat voor het grootste deel uit schijngrassen; toch slaagt Braziliaanscli gras hier uitmuntend.

De prijs, vroeger 50 è 130 gulden, is nu gestegen tot 90 a 200 gulden.

Indertijd zijn op de Hoogvlakte eenige ezels en ezelinnen ingevoerd; de laatste werden uit wraak jegens den afwezigen bewaker hopeloos verwond, van de hengsten is ernbsp;1 naar Java gebracht en daar bezweken, de 2de leeft nognbsp;en verwekt van tijd tot tijd een nakomeling; deze muildierennbsp;zijn duurder dan paarden, doch overigens niet bijzondernbsp;gezien, omdat zij niet voorttelen.

Eenigen tijd geleden werd door het Departement van Oorlog verzocht om inlichting aangaande grootte, draagkracht en prijs der muildieren.

In verband hiermede had ik reeds enkele goede exemplaren uitgezocht, doch eene opdracht tot aankoop bleef uit. Hetnbsp;aantal is waarschijnlijk niet grooter dan 30, zoodat vannbsp;eene geregelde voorziening in de behoefte van het legernbsp;geen sprake zal kunnen zijn. Zij dragen zonder moeitenbsp;tot 120 K. G. (‘) en worden dan ook duurder betaald dannbsp;draagpaarden, die dikwijls zwaar overbelast worden.

Het komt mij niet onmogelijk voor den Bataks het gebruik van paarden voor pedati en ploeg te leeren.

Een speciaal voor het vervoer van paarden gebouwd vaartuig met eene behoorlijke laadbrug zou op het meernbsp;zeer goede diensten bewijzen.

Varkens.

Ook op mij maakte het zwarte Bataksche varken aanvankelijk den indruk van een getemd wild zwijn, doch ook ik ben van die meening teruggekomen en wel omdat terugvallen tot den wilden staat nooit voorkomt. Gelegenheid

(b Dit is zeer zeker veel. Bij den militairen transporttrein rekent men op een last van slechts 60 KG. Red,

-ocr page 173-

157

tot vergelijking met het Cliineesclie varken Iieb ik niet gehad, daar de Chineezeii in deze residentie niet anders mesten en fokken dan inlieemsche varkens.

Het aantal wilde zwijnen is niet zoo heel groot, misschien omdat zij druk door de Bataks gejaagd worden. Volgensnbsp;de berichten hebben zij witte punten aan de haren, ennbsp;wratten of liuidplooien op de wangen, terwijl de snuitnbsp;langer is; ook zouden de pasgeboren jongen gestreept zijn.nbsp;Nooit is het mij mogen gelukken een exemplaar in handennbsp;te krijgen, doch uit de inlichtingen blijkt voldoende datnbsp;van verwilderde tamme varkens geen sprake is.

Voor de beschrijving van het huisvarken verwijs ik naar de bladzijden 59 en 60 van het rapport-De Does, op denbsp;uitvoerigheid en juistheid waarvan niets af te dingen valt.nbsp;Witte vlekken op het voorhoofd of aan de ondervoetennbsp;komen hier niet zelden v )or, en eenmaal trof ik een bignbsp;aan, die op den zwarten staartwortel na, geheel wit was;nbsp;het is mij niet gelukt, dit achterlijke wezen, dat zijne doornbsp;gebrek aan pigment lichtschuwe oogen bijna steeds geslotennbsp;hield, groot te krijgen.

Vóór de verplichte kraling ingevoerd werd, liepen alle varkens los, verrichtten den reinigingsdienst en woelden dennbsp;grond om, teneinde kevers, engerlingen en wortels op tenbsp;graven. Verder worden zij een-of tweemalen per dag gevoerd met een mengsel van gekookte bladeren, oebi ennbsp;rijst-afval; dedek werd nooit voor dit doel opbewaard.nbsp;Waar het meer ondiep is en dus rijk aan waterplanten,nbsp;verzamelt men deze voor de varkens. Ook deze arbeidnbsp;komt voor rekening der vrouwen; hebben zij veel andernbsp;werk, dan worden de varkens mager, zooals bijv. gedurendenbsp;het wieden der sawahs.

Bijzonder vruchtbaar is het dier niet; wel werpen de zeugen tot 10 biggen, doch dit is zeldzaam en zij kunnennbsp;er toch niet meer dan 5 behoorlijk groot brengen. Laatnbsp;men er meer bij de moeder dan worden zij alle mager,

-ocr page 174-

158

zoodat men er «ewoonlijk eenige wegneemt. Intusschen is de gemiddelde worp niet meer dan 5 tot 7.

Beren werden weinig gehouden, omdat zij, eenmaal volwassen, gevaarlijk zijn; de eigenaar van een of meernbsp;zeugen kocht dan ook te zijner tijd een evertje van ongeveer 4 maanden, liet dit met de andere rondloopen tot hetnbsp;naar zijne meeniiig zijn plicht gedaan had, en castreerdenbsp;of verkocht het daarna. Ook leende men wel een beer;nbsp;al naarmate er geen, tot 4, of meer biggen geboren werdennbsp;bedroeg de vergoeding (oepa daloe) niets, een kip (of welnbsp;ƒ 0.25) of de keus uit het nest. Merkwaardigerwijzenbsp;kende men de castratie alleen bij deze dieren; de bewerking heet in het algemeen paiashon, d. w. z. reinigen,nbsp;doch bij het varken in het bijzonder mangarontoni, gelijknbsp;men een gecastreerden ever aanduidt door babi ronton.

Het vleesch en vet staat, samen met dat van den houd, in de schatting der Bataks bovenaan. Voor Europeanen is denbsp;vetvorming te gering, terwijl ook het feit, dat de varkensnbsp;geregeld menschelijke uitwerpselen verslinden, het vleeschnbsp;tenminste voor ons Hollanders ongenietbaar maakt; voornbsp;verscheidene Europeanen schijnt dit laatste intusschen geennbsp;beletsel te vormen.

Een natuurlijk gevolg van deze voeding is het vele voorkomen van cysticercose, waarvan ik meermalen bij één varken verschillende invasies kon ontdekken. Steeds was hetnbsp;cysticercus cellulosae, hetgeen iii het eerst betwijfeld werdnbsp;door de beide zendingsartsen, die nog nooit anders dannbsp;taenia saginata gevonden hadden. Ten slotte werd ooknbsp;taenia solium afgedreven bij een patient in het zendings-hospitaal Pea Radja.

Verder heb ik in het begin meermalen plerocercoïden aangetroffen in de reuzels, direct onder het peritoneum,nbsp;waar zij soms kleine bloeduitstortingen veroorzaakt hadden.nbsp;Ook de hieruit zich ontwikkelende bothriocephalus is nognbsp;nooit door de zendingsartsen gevonden. Waar de kraling

-ocr page 175-

159

eenige maanden streng doorgevoerd was, verdwenen zoowel de cysti-als de plerocerken, terwijl zij spoedig weder te vindennbsp;waren, waar men aaii de opsluiting minder goed de handnbsp;gehouden had; aangezien de varkens, zoodra zij losloopen,nbsp;weder nienschelijke excrementen verslinden, is er geen beternbsp;bewijs noodig dat beide lintwormen bij den mensch para-siteeren. In de onderafdeelingen Hoogvlakte en Samosirnbsp;is gelukkig reeds vrij lang het door mij sterk voorgestanenbsp;bevel tot oprichting van privaten in alle hoeta’s gegevennbsp;en wat meer zegt, ook opgevolgd.

Behalve deze beide voor den mensch gevaar opleverende parasieten vond ik er in het hart een, die, voor zoover mijnbsp;bekend, nog niet aangetroffen is en waarvan ik later eenenbsp;beschrijving hoop te leveren. Veel materiaal tot bestudeeringnbsp;heb ik niet, want de filaria in quaestie komt zeldzaam voornbsp;en dan nog slechts bij 1 of 2 tegelijk; slechts eens vondnbsp;ik er 34 in één hart.

De na de slachting zeer dikwijls geconstateerde peritonitis moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan de talrijkenbsp;exemplaren van strongylus pinguicola, die op hunnen wegnbsp;naar lever en iumbaalklieren den darinwand doorboren.

Behalve een sterk gewonden strongylus in de maag, kan men in de darmen aantreffen ascariden, trichocephalusnbsp;crenatus en echinorrliynchus gigas, en in de buikholtenbsp;filaria papillosa.

Het zeer vrije leven der varkens had, afgezien van het opdoen van parasieten, nog een ander nadeel, n. 1. hetnbsp;vernielen van allerlei aanplantingen en talrijke diefstallen.nbsp;De gedwongen kraling maakte hieraan een einde: de voornbsp;den mensch schadelijke parasieten verdwenen, de bevolkingnbsp;legde vele tuinen aan, van diefstallen hoorde men nietnbsp;meer, evenmin als van de vroeger zoo talrijke geschillennbsp;over de , door de varkens aangerichte schade; ziekten alsnbsp;dolheid en veepest werden nitgeroeid en de reinheids-toestand der hoeta’s verbeterde aanmerkelijk. Het spreekt

-ocr page 176-

160

echter vanzelf dat de opgesloten varkens meer voedsel dienden te ontvangen, en de daartoe noodige, betrekkelijknbsp;geringe moeite werd in net oog van den Batak niet opgewogennbsp;door de opgesomde voordeelen, waarvan enkele—liet dientnbsp;erkend—op het gemoed van geen inboorling indruk zullennbsp;maken. Duizende varkens liet men dus verhongeren, meestnbsp;uit luiheid, een enkele maal ais uiting van lijdelijk verzet,nbsp;waardoor natuurlijk uitsluitend de onwillige eigenaars zelvenbsp;benadeeld werden. Ook werden er bovenmatig veel ternbsp;markt gevoerd en geslacht, waardoor de prijzen in dennbsp;eersten tijd daalden. Bovendien liet men de beren niet cir-culeeren, niettegenstaande zulks nooit geweigerd en zelfs doornbsp;de besturende ambtenaren, de mantri’s en mij zoo krachtignbsp;mogelijk bevorderd werd; de eigenaars der weinige eversnbsp;voelden, als echte Bataks, niets voor de belangen vannbsp;anderen en slachtten hunne dieren liever, dan dat zij belangrijke voordeelen trokken van het uitleenen. Door denbsp;groote sterfte, de buitengewone slacht en het gebrek aannbsp;geboorten daalde de varkensstapel in het eerste registratie-jaar tot op 25 a SO^/o van de oorspronkelijke sterkte.nbsp;Verschillende besturende ambtenaren trachtten die vermindering te stuiten door de slacht tot een minimum te beperken, en zelfs werd eene neiging tot opheffing der kralingnbsp;merkbaar. Daartegen verzette ik mij, omdat zoodoendenbsp;slechts enkelen hunne met meer moeite dan vroeger vetgemeste dieren konden verkoopen; bovendien leek hetnbsp;vrijlaten der varkens mij onnoodig, omdat de door dennbsp;verminderden aanvoer onvermijdelijk stijgende prijs velennbsp;weder tot den aanfok zou verlokken. Merkwaardigerwijzenbsp;viel juist op de H o o g v I a k t e, waar de kraling streng doorgevoerd, doch de slacht niet beperkt was, eene belangrijkenbsp;toename te constateeren.

Dat de prijs aanzienlijk gestegen is, kan blijken uit het volgende: tevoren betaalde men voor een big van 1 maandnbsp;ƒ 0.50, van 3 maanden f 1.—, voor een varken van een

-ocr page 177-

jaar ƒ 3—ƒ 5. eigenaardig genoeg duidde men de dieren ook niet naar den leeftijd, doch naar den prijs aan. Tegenwoordig betaalt men 2 tot 3 maal zooveel. Een varkennbsp;dat ongeveer 2V2 jaar orid was en dus met ongeveer 50nbsp;K. Q. zijn vollen wasdom bereikt had, kostte vroeger/12—f 15,nbsp;terwijl zulk een dier tegenwoordig grif ƒ 30.— opbrengt.

De voornaamste ziekten, waaraan het varken onderhevig is, zijn veepest en dolheid; deze laatste ziekte, vroegernbsp;door het sterk agressief optreden der aangetaste varkensnbsp;zeer verspreid, werd lierhaaldelijk door mij geconstateerd,nbsp;doch is door de kraling geheel verdwenen. Verder trof iknbsp;eene enkele maal bij magere dieren piroplasmen aan.

Voor veepest bezit het Bataksche varken eene groote gevoeligheid. De bevolking, die hier behalve den algemeenen naam bond'll den naam boernoeng gebruikte (d.i. dus hetzelfdenbsp;als het Karo-woord boernoeng), had zeer goed opgemerktnbsp;dat na het insleepui der infectie eerst bijna alle varkensnbsp;en daarna buffels en runderen aangetast worden. Dit verschijnsel is nu genoeg bekend; het werd, voorzoover ik konnbsp;nagaan, waargenomen door Penning, Hellemans, van dernbsp;Poel, A. Vryburq, B. Vryburq, de Does, Jeronimus,’t Hoennbsp;en ondergeteekende, en alleen door van Velzen ontkendnbsp;Eene niet onvermakelijke bijzonderheid hieromtrent dientnbsp;aan de vergetelheid ontrukt; zooals ieder weet werd op denbsp;vatbaarheid van het wilde zwijn het eerst de aandachtnbsp;gevestigd door Penning, die zijne in 1885 genomen proefnbsp;uitvoerig beschreef en daarbij vermeldde, dat tot nog toenbsp;slechts 1 geval bij de varkensachtigen bekend was geworden en wel bij een pecari in den Zoölogischen Tuin tenbsp;Londen (1863). Hutyra amp; Marek schijnen dit artikel welnbsp;onder de oogen gehad, doch den inhoud ervan niet begrepen te hebben; zij vermelden n.1. in den eersten druk alsnbsp;schrijvers Penning en Pecari.

Reeds in mijn eerste jaarverslag (over 1908) had ik gewezen op de wenschelijkheid, het voor de ziekte onvatbare

11

-ocr page 178-

162

EuropeeSciié varken in te voeren, en in Juli 1910 diende ik na bespreking niet den adjunct-inspecteur van dernbsp;Poel een formeel voorstel in, waarop door een misverstandnbsp;eerst kort geleden eene gedeeltelijke toezegging is ontvangen. Tijdens de opmaking daclit ik niet aan de nu klaarblijkelijk te verwacliten opheffing der kraling; mag de Bataknbsp;zijn zwarte varkens laten losloopen, dan zal hij natuurlijknbsp;geen moeite over hebben voor andere, en deze zullen innbsp;het zoeken naar voedsel ongetwijfeld merkbaar ten achternbsp;staan bij het in vrijheid opgevoede Bataksche varken. Iknbsp;wijs met nadruk op de waarschijnlijkheid, dat onder dezenbsp;omstandigheden de proef met ingevoerde varkens wel moetnbsp;mislukken.

Geiten.

De geit in de afdeeling Bataklanden is klein, kortharig en wit, soms met kleine zwarte vlekken aan hoofd ennbsp;ledematen. Men vindt haar weinig in de onderafdeelingennbsp;Si Li n doen g. Hoogvlakte en Habinsaran, meer innbsp;To ba (de vallei 871, de Moearadistricten 274, Oeloeannbsp;809), terwijl zij op Samosir het talrijkste onderdeel vannbsp;den veestapel vormt, n.1. 6236 stuks.

Overdag laat men de dieren buiten grazen, waarbij in Toba enkele malen, evenals bij paarden, de voorbeenennbsp;samengesnoerd worden om te ver afdwalen te voorkomen.nbsp;Op Samosir bereikt men dit doel door de geit een touwnbsp;om den hals te geven; de eigenaar van meerdere dierennbsp;verbindt veelal deze korte touwen aan een lang, doornbsp;middel waarvan dus 2—6 geiten aan één paaltje vastgelegdnbsp;kunnen worden. Deze eenvoudige methode is echter nietnbsp;aan te bevelen daar zij, zooals ik meermalen zelf zag, velenbsp;ongelukken veroorzaakt; elk hard geluid, het rollen vannbsp;den donder, de nadering van mensch of dier, en vooralnbsp;het blaffen van honden, verwekt onder deze schuwe dierennbsp;een panischen schrik, waardoor vele zich in de touwen

-ocr page 179-

163

Verhangen. Waarschijnlijk zou dit tot een minimum te beperken zijn door elke geit te voorzien van een zondernbsp;moeite uit rottan te vervaardigen borsttuig, aaii welks opnbsp;de schoft samenkomeiide uiteinden het verbindingstouwnbsp;bevestigd kan worden.

Aan de nachthokken wordt, met name op Samosir eenige zorg besteed; de vloer ligt steeds boven den grond,nbsp;tot zelfs 1 M. hoog, zoodat de dieren tenminste eene drogenbsp;slaapplaats hebben. Vermoedelijk is dit zonder meer nagevolgd uit andere landen, want de reden heb ik nooitnbsp;kunnen vernemen.

De geit is, gelijk overal, onderhevig aan slechts weinige ziekten, waaronder sarcoptes-schurft verreweg het meest voorkomt. Dat deze ziekte zoo goed als altijd doodelijk verloopt,nbsp;ligt voor een deel aan de onbedwingbaarheid dezer diersoort,nbsp;bij weike het schuren zoo goed als niet te beletten is,nbsp;doch ook aan de laksheid van de eigenaars, op wie alleennbsp;reeds de aansporing tot medicamenteuze behandeling bijzondernbsp;lachwekkend werkt. Tot het reinigen der besmette stallingen paan zij evenmin over; erkend dient echter dat denbsp;middelen tot grondige desinfectie hun ontbreken. Eennbsp;direct optreden tegen deze ziekte acht ik dan ook voor-loopig hopeloos.

Het vleesch dezer dieren is bij den Batak het minst geliefd, doch men heeft mij daarvan nooit de reden kunnennbsp;opgeven. De minder aangename reuk, die trouwens volgens de onderzoekingen van een Duitschen slachthuisdirecteur slechts door aanraking met de behaarde huid opnbsp;het vleesch overgebracht wordt, kan voor den inboorling,nbsp;die zelfs rottend vleesch niet versmaadt, geen beletsel zijn.nbsp;In elk geval is de slacht belangrijk toegenomen, nu nietnbsp;veel varkens meer beschikbaar zijn.

Wa nneer een geit geslacht is, worden de haren op een vuurtje afgeschroeid en het vleesch daarna met huid en alnbsp;verdeeld. De Toba-Batak kent het door De Does ver-

-ocr page 180-

164

melde Karosche gebruik van gedroogde geitenvellen als zitinatjes niet en bezigde vroeger de behaarde huid uitsluitend voor de vervaardiging van hadjoet’s, d.z. pyramide-vorniige reiszakken, die echter tegenwo )rdig zelden meernbsp;gezien worden.

Eenigen tijd geleden wees ik den te Taroetoeng gevestig-den handelaar G. Zinck op de mogelijkheid, de huiden op te koopen voor uitvoer naar Europa. Genoemde heer had welnbsp;ooren ernaar en beloofde terstond na de openstelling vannbsp;Sa m osi r een begin te zullen maken. De inkoop zou kunnennbsp;geschieden tegen ƒ 0.50 per stuk, hetgeen, vergeleken metnbsp;den kostprijs der geiten, ƒ 2.— 2.50, reeds een aardignbsp;voordeeltje zou opleveren. Nu bedroeg het geboortecijfernbsp;in de genoemde onderafdeeling over 1910 niet minder dannbsp;ruim 797o) terwijl de bijna 11% beloopende sterfte innbsp;hoofdzaak te wijten is aan verhangen en schurft. Men zounbsp;dus zonder gevaar voor vermindering van den veestapelnbsp;minstens 60%, d.i. 3600 stuks per jaar kunnen slachten,nbsp;hetgeen voor het aan geld zoo arme Samosir een extra-voordeel van ƒ 1800.— per jaar beteekenen zou. Bovendiennbsp;zouden de eigenaars, ervarende dat beschadigde huidennbsp;niet aangenomen werden, spoedig overgaan tot het slachtennbsp;of behandelen der door schurft aangetaste dieren en zounbsp;men de hoop kunnen koesteren die ziekte meester te worden. Met oog hierop heb ik den hoofdmantri reeds opgedragen, de bevolking langzamerliand te brengen tot hetnbsp;villen der geslachte geiten.

Het doen van pogingen om dit bij uitstek vruchtbare dier te verbeteren, komt mij niet ongewenscht voor, ennbsp;vooral dient men m. i. te streven naar meerdere grootte.nbsp;Bovengenoemde handelaar wilde voor dat doel zelfs eennbsp;aantal Bengaalsche bokken beschikbaar stellen, hetgeen iknbsp;ten sterkste ontraad om het gevaar voor bontheid. Wittenbsp;huiden kunnen n.l. in alle kleuren geverfd worden en zullennbsp;dus eene niet onbelangrijk hoogere handelswaarde hebben.

-ocr page 181-

165

Misschien zijn Angora-bokken beter geschikt, waardoor tevenS het haar een uitvoerartikel zou kunnen gaan vormen.

De geringe uitvoer van geiten naar de Karo-landen is door de sluiting natuurlijk geheel opgehouden.

Of deze diersoort inheemsch of ingevoerd is, hebben zelfs de oudsten onder de bevolking mij niet kunnen mededee-len; dat het doel der verhoogde nachthokken den Bataksnbsp;onbekend schijnt te zijn wijst m. i. op invoer.

Schapen.

Deze dieren zijn hier in de eerste jaren van het laatste decennium der vorige eeuw ingevoerd, eerst uit de Pa-1 osba ai, later uit de Padangsche Bovenlanden.nbsp;Waar de eerste exemplaren uitgedeeld zijn, heb ik nietnbsp;kunnen uitvorschen, wel dat zij reeds na vrij korten tijdnbsp;overgebracht werden van Mo ear a naar het toenmaals nognbsp;onafhankelijke Samosir. Toba is betrekkelijk rijk aannbsp;schapen; van de in de Vallei aanwezige 1823 tellen denbsp;hoendoelans Li n tong ni Hoeta en si Boen toe on ernbsp;514 en 425, terwijl van de 1122 in de M o e a r a-D i s t r i c t e nnbsp;aanwezige ruim de helft thuis behoort op het eilandnbsp;Pardo poer. De 183 schapen van Oeloean zijn innbsp;kleine troepjes verspreid. Het grootste bezit heeft S a m o s i r,nbsp;n. 1. 2744, waarvan niet minder den 2256 voor rekeningnbsp;komen van de hoendoelans Pangoeroe ran tot en metnbsp;Lontoeng, de zuidelijke helft van het schiereiland dus.nbsp;Dit laatste zou men kunnen verklaren uit den steeds vanuitnbsp;het zuiden geschieden invoer: overigens heb ik nooit eenenbsp;oorzaak kunnen vinden voor de plaatselijke opeenhoopingen.

De uit Celebes en de Padangsche Bovenlanden afkomstige exemplaren waren afstammelingen van Australischenbsp;schapen en dus merinos, waarvan het type nog wel tenbsp;herkennen is. Nu is dit een wolschaap en als zoodanignbsp;minder geschikt voor het regenachtige klimaat van denbsp;Hoogvlakte, waar men er dan ook bijna geen vindt;

-ocr page 182-

166

ook heeft men, naar liet schijnt, er nooit aan gedacht, de Batakkers van de wol partij te leeren trekken. Misschiennbsp;heeft men dit.acliterwege gelaten, omdat het de bedoelingnbsp;was, de bevolking aan vleesch te helpen, doch daarvoornbsp;ware een vleesch-schaap ongetwijfeld meer geschikt geweest.nbsp;De controleur Klatt meent zich te herinneren dat tusschennbsp;1905 en 1908 een aantal vetstaart-schapen ingevoerd zijn;nbsp;deze vielen echter zoodanig in den smaak, dat men ze innbsp;korten tijd geslacht had. In 1909 bestelde ik uit Europanbsp;een schapenschaar en demonsteerde de werking daarvannbsp;eenige malen, met gevolg dat enkele radja’s terstond dergelijke instrumenten aanvroegen, waaraan ik meende vooreerstnbsp;niet te mogen voldoen. De welgeslaagde proeven leverdennbsp;toch gevaar op voor pogingen tot ontduiking der sluitings-bepalingen, en inderdaad bestaat er meer kans dat veepestnbsp;versleept wordt door wol dan door gedroogde huiden. Bovendien zou men, om het verzamelen loonend te maken, eerst gedurende eenige jaren eene strenge selectie dienen te houden opnbsp;kleur en grootte der dieren, want behalve talrijke gedegenereerde exemplaren, ziet men ook veel zwarte en bonte. De doornbsp;De Does vermelde meer harige dan wollige vacht zag ik nooit.

Ook het schaap wordt na het slachten schoonge-schroeid en met huid en al in stukken gesneden. Het vleesch vindt men, zooals ik elders reeds aangaf, wel aangenaam van smaak, vooral het vet, doch te zacht.

Zorg wordt aan deze dieren niet besteed; men geeft ze hoogstens eene droge stalling onder huizen en laat zenbsp;verder den geheelen dag buiten rondloopen.

Het geboortecijfer bedroeg in de onderafdeeling Samosir over 1910 ruim 67 °lo', de bijna 15 ®/o verlies wordt innbsp;hoofdzaak geweten aan diefstal, terwijl overigens ook aannbsp;distomatose en verregenen enkele slachtoffers vallen.

De slacht is door den verminderden aanvoer van varkens toegenomen en de prijs gestegen tot ƒ 4. a ƒ5.— perstuk.nbsp;Een bepaalde handel bestaat nergens.

-ocr page 183-

167

In het woordenboek van Warneck wordt bij billok opgegeven bastaard tussclien geit en schaap; na veel zoeken ben ik tot de slotsom gekomen dat billok niet anders isnbsp;dan een plaatselijk gebruikelijke naam voor schaap.

Honden.

Deze dieren spelen in de voeding der Bataks eene zoo gewichtige rol, dat het verzamelen van enkele bijzonderheden mij niet ongewenscht voorkwam. Aan het vleesch,nbsp;dat algemeen minstens gelijk aan, en door niet weinigennbsp;zelfs hooger dan dat van het varken geschat wordt, kentnbsp;men in sommige streken de eigenschap toe, de spierkrachtnbsp;van den gebruiker te versterken. In de onderafdeelingennbsp;Samosir, Habinsaran en To ba worden honden geregeld op de markten aangevoerd, en openlijk geslacht ennbsp;verkocht. Op de Hoogvlakte brengt men ze wel op denbsp;pasars, doch schaamt zich min of meer voor het slachtennbsp;en doet zulks dan in de hoeta’s; in Si Lindoeng zietnbsp;men ze zelden op de markt, en in de hoeta’s worden zijnbsp;wel gegeten, doch uitsluitend door de mannen. Het slachtennbsp;geschiedt door het afsnijden van den hals, waarna de huidnbsp;boven een vuurtje geschroeid wordt.

De Bataksche hond wijkt af van den Javaanschen; hij is klein, meestal niet grooter dan 35 c.M., heeft een vrij zwaarnbsp;lichaam op korte, stevige pooten. De kleur is wit, geel,nbsp;bruin, rood of zwart, soms gestroomd; voor verschillendenbsp;kleuren heeft men verschillende namen, hetgeen wijst opnbsp;de aandacht die men dit dier steeds geschonken heeft.nbsp;Volgens den Batakspiegel zou deze hond dichter bij dennbsp;oerhond staan dan alle andere; intusschen heeft reeds veelnbsp;vermenging plaats gehad met door Europeanen ingevoerdenbsp;exemplaren van allerlei rassen.

Hondsdolheid maakte vroeger vele slachtoffers; dat deze ziekte ingevoerd is, blijkt uit het volgende verhaal, geboekstaafd in de annalen van den zendingspost te Balige:

-ocr page 184-

168

ill Augustus of September 1899 vertrokken 5 handelaars, waaronder de christen Cornelius van de marga Na Pi-TOEPOELOE van Sangkar Ni Hoeta (Balige) naar 'Poinok opnbsp;Noord-Oost-Samosir, waar zij een hond wilden koopen.nbsp;De marktgangers aldaar waarschuwden hen dat het diernbsp;vreemd deed, doch de koop werd om den buitengewoonnbsp;lagen prijs toch gesloten. Op den terugweg vertoonde denbsp;hond bijtzucht, beet alle 5 de handelaars en raakte tennbsp;slotte bij de landing los; alle 5 bezweken binnen de 3 maanden, de christen het laatst. De bewuste hond heeft verdernbsp;in de omgeving een groot aantal varkens, honden, runderennbsp;en buffels gebeten, waarvan het meerendeel aan dolheidnbsp;bezweek; alleen onder de honden wordt het aantal slachtoffers opgegeven als meer dan 200. Waarschijnlijk is ditnbsp;getal onjuist, doch de zendeling, die de geschiedenis op-teekende, herinnert zich nog duidelijk dat het toen opvallendnbsp;stil was in de hoeta’s, waar men zich anders door hetnbsp;geblaf der talrijke honden niet verstaanbaar kan maken.nbsp;Vanuit het genoemde landschap Sangkar Ni Hoetanbsp;verspreidde de ziekte zich langzamerhand in oostelijkenbsp;richting over Tamboenan, Lagoeboti, Naroemonda totnbsp;in Oeloean, en bleef voortdurend slachtoffers eischen, nietnbsp;alleen onder dieren maar ook onder menschen. Zoo werdennbsp;in het begin van 1910 in de omgeving van Lagoeboti verschillende personen gebeten door honden, waarvan de dolheidnbsp;niet bewezen kon worden, omdat men ze gewoonlijk directnbsp;na een aanval op menschen doodknuppelde en opat. Denbsp;hoofden verzochten, de honden in de besmette streek tenbsp;mogen slachten om te ontkomen aan de lasten van hetnbsp;vastleggen; bezwaren bestonden niet en zoo werden binnennbsp;14 dagen meer dan 600 honden verorberd. Door de toepassing hiervan en de kraling der varkens komt de ziektenbsp;nog slechts bij hooge uitzondering voor; ik twijfel er echternbsp;niet aan of zij zal wel weder ingevoerd worden.

Het gebeurt betrekkelijk zelden dat een door een verdacht

-ocr page 185-

169

dier gebeten inboorling zich wil onderwerpen aan eene beliandeling in het Instituut Pasteur te Weltevreden; ditnbsp;blijft achterwege, gedeeltelijk, omdat men opziet tegen denbsp;lange reis naar een volkomen onbekend land, waar niemandnbsp;Bataksch spreekt, doch waarschijnlijk voornamelijk, omdatnbsp;de zendelingen geen van allen de noodzakelijkheid eenernbsp;antirabische behandeling inzien. Niet alleen worden dusnbsp;de gebetenen niet aangespoord tot een zoo spoedig mogelijknbsp;vertrek, het wordt hun zelfs ontraden te vertrekken. Denbsp;heer Pilgram wist wonderen te vertellen van herhaaldenbsp;langdurige stoombaden, door hem gevonden in een Ameri-kaansch (?) werk, waarvan hij zich tot mijn spijt nochnbsp;schrijver noch titel herinneren kon. Van sterfgevallen aannbsp;lyssa zijn mij verschillende voorbeelden bekend, en hetnbsp;komt mij dan ook beslist noodig voor dat de zendelingennbsp;allen een exemplaar ontvangen van eene door den Directeurnbsp;van het Instituut Pasteur op te maken circulaire over ditnbsp;onderwerp.

Pluimvee.

Dit wordt vertegenwoordigd door kippen en eenden.

Het hoen der Bataklanden is zeer klein en weegt gewoonlijk nog geen 500 gram, legt overigens veel eieren en is eene uitstekende broedster en verzorgster. Van dezenbsp;laatste eigenschappen maakt men veelal gebruik voor hetnbsp;uitbroeden van eendeneieren; eenden broeden hier n. 1.nbsp;slechts bij uitzondering.

Is de kip klein, ook de eieren zijn niet groot van stuk; de kleinste wegen niet meer dan 13 gram, de grootstenbsp;bereiken een gewicht van 35, hoogstens 40 gram. Denbsp;Bataks zelve eten gewoonlijk geen eieren, omdat zij hetnbsp;uiin of meer jammer vinden, en de consumptie bepaaltnbsp;zich dus tot die door Europeanen en meer beschaafd personeel. De prijs bedroeg vroeger 1 '(2 cent, nu 2V2 cent per stuk.

De eieren der eenden wegen 60 tot 70 gram per stuk en

-ocr page 186-

170

missen den eigenaardigen smaak, die het genot ervan voor de Europeanen op Java vrijwel pleegt te bederven. Na hetnbsp;verminderen der varkens heeft het houden dezer dierennbsp;eene belangrijke uitbreiding verkregen, tengevolge waarvannbsp;ook de uitvoer van eieren naar Si Meloen goen eenenbsp;groote vlucht nam; de prijs was 2 tot 2‘/2 cent per stuk,nbsp;doch steeg later.

De vallei van To ba, vanwaar steeds de meeste kippen naar alle kanten uitgevoerd werden, is een geruimen tijdnbsp;gesloten geweest. Dat als gevolg hiervan de prijs perstuknbsp;steeg is niet meer dan natuurlijk; waaraan echter de herhaalde stijging na de openstelling van de genoemde streeknbsp;te wijten is, heb ik nooit kunnen verklaren. Misschien isnbsp;ook deze economische tegenstrijdigheid veroorzaakt doornbsp;het gemis aan zuiver economisch begrip, dat de Bataknbsp;ook ten opzichte van de veeprijzen getoond heeft.

Eene door mij op het einde van 1910 gedane poging om entoks (Manilla-eenden), die zeer goede broedsters zijn,nbsp;in te voeren, schijnt te willen slagen.

Vroeger heb ik ook aan eene proefneming met ganzen gedacht, eensdeels, omdat zij veel vleesch leveren, andersdeels om de bekende waakzaamheid; bij onderzoek bleeknbsp;deze proef reeds vroeger genomen te zijn, en daar denbsp;kosten van aankoop hoog en de vermenigvuldiging zeernbsp;onvoldoende was, heb ik ervan afgezien.

Ook het werken met eene broedmachine werd door mij bestudeerd; de te behalen prijzen voor de kuikens zijn tenbsp;laag om de vrij hooge onkosten te kunnen dekken.

Buitenzorg, funi 1910.

-ocr page 187-

De werkkring van den paardenarts, lid der com= missie tot aankoop van troepenpaarden.

In een naschrift (Ned. Mil. Tijdschrift 1912 No. 2, blz. 129) behoorende bij het slot van het artikel De Australiërnbsp;antwoordt de ritmeester Erzey op het artikel met opge-melden titel van den militairen paardenarts. J. YAN Slootennbsp;in het 1. M. T. (opgenomen op bladz. 312 van deel XXIIInbsp;dezer ’’Bladen”).

Volledigheidshalve nemen wij dit naschrift op. Wel is waar neemt de heer Erzey in deze aangelegenheid een verouderdnbsp;standpunt in, in Indië reeds sedert vele, en in Nederlandnbsp;sedert korte jaren verlaten, toch blijft het zaak zich tennbsp;allen tijde goede rekenschap te geven van het bestaan vannbsp;stroomingen, al is het dan ook bij een officier, die op geennbsp;praktische ervaring kan bogen in zake de tegenwoordigenbsp;wijze van aankoop van paarden in Australië, welke denbsp;positie van den veearts in dergelijke commissiën in gevaarnbsp;zouden kunnen brengen.

Hoezeer tegen de beweringen van den heer E. zeer veel ill het midden is te brengen, zullen wij ons beperken totnbsp;1'et plaatsen van enkele noten.

„In aflevering No. 9 van den vorigen jaargang (blz. 894-898 I. M. T. 1911) bespreekt de heer J. van Slooten, paardenarts der 1ste klasse, naar aanleiding van het eerstenbsp;gedeelte van vorenstaand artikel, den werkkring van dennbsp;paardenarts, lid der commissie tot aankoop van troepenpaarden.

„Ter verduidelijking van mijn standpunt en ter beantwoording van de door den Hr. van S. gestelde vragen moge het volgende dienen.

-ocr page 188-

172

„Op biz. 665 komt eene aanhaling voor luidende: „vraag alleen aan een zoodanigen paardenarts advies, die reedsnbsp;ettelijke paarden onder den man of tusschen de boomennbsp;versleten heeft.”

„De paarden-arts is dokter voor paarden, hij moet bij de paarden ziekten kunnen onderkennen en genezen, in-ennbsp;uitwendige afwijkingen van het normale moet hij kunnennbsp;constateeren, want anders zou het stellen eener diagnosenbsp;hem niet mogelijk zijn. Men kan dan ook veilig aannemen,nbsp;dat een paardenarts, die juist van de veeartsenijschoolnbsp;gekomen is, precies weet hoe een ideaal paard er vannbsp;binnen en van buiten moet uit zien en voorts op de hoogtenbsp;is van de voorkomende afwijkingen van het ideaalpaard.nbsp;Hij kan zich deze kennis eigen maken op een betrekkelijknbsp;zeer gering aantal paarden, maar toegerust met deze kennisnbsp;is hij nog geen paardenkenner. Om paardenkenner tenbsp;worden is noodig:

1ste een groote hartstocht voor alles wat des paards is, zoodat men geheel in het vak opgaat.

2de aanleg voor het vak.

3de een goed oog op paarden.

„Op welke manier wordt men paardenarts? Wel op de zelfde wijze als men iets anders wordt in de wereld. A zijnnbsp;vader vindt het wel een geschikte betrekking, B denkt, iknbsp;verdien er net zoo goed mijn brood mee als met iets andersnbsp;te worden, C. voelt wat voor dieren in ’t algemeen, enz.

„Welnu, ’t lijkt mij wel wat erg optimistisch, om bij al deze lieden te veronderstellen hartstocht, aant:g en oog',nbsp;zooals het in elk vak gaat, zoo gaat hel ook bij denbsp;paardenartsen, er zijn goede, middelmatige en slechte; ernbsp;zijn er met een beetje kijk en er zijn er met absoluutnbsp;geen kijk.

,,De paardenarts heeft op de veeartsenijschool geleerd de afwijkingen van het ideale in den bouw en de gebreken van hetnbsp;exterieur; dat heeft de bereden officier op de K. M. A’

-ocr page 189-

173

ook geleerd, maar waar de kennis van den paardenarts grondig is, is in dit opzicht die van den pas aangekomennbsp;bereden officier oppervlakkig te noemen.

„Bij het meerendeel der jonge bereden officieren is zeer zeker de lust om ruiter en paardenkenner te worden aanwezig, en als er in die richting iets in hem zit, zal hij zich van den aanvang af met ijver beginnen te oefenen en trachten zijn collega’s den loef af te steken in rijkunst en paardenkennis. Gelegenheid is er te over om zich te bekwamen,nbsp;want de troepenstallen staan vol met vertegenwoordigersnbsp;van het paardengeslacht, waarvan elk individu weer ietsnbsp;kan leeren aan hem die met iust en ijver bezieid is en mennbsp;zai moeten toegeven, dat voor hem, die er achter wil komennbsp;en dagelijks zijn dienst verricht tusschen een goede honderdnbsp;paarden, het exterieur nu niet zoo’n groote hinderpaai is.nbsp;Zijn oogen den kost gevende, is hij in de gelegenheid opnbsp;te merken, dat paard No. 99, niettegenstaande ’t een ofnbsp;ander gebrek, beter voor zijn werk is dan No 66, dat misschien geheel gaaf is. Ik zeg in de gelegenheid d. w. z. denbsp;bereden officier kan zooveel leeren als hij wil, want ’t zijnbsp;verre van mij te veronderstellen, dat elk bereden officier opnbsp;deze wijze tracht te leeren, of dat elk bereden officier hetnbsp;oog, de passie en den aanleg heeft, om paardenman tenbsp;worden. Dat er in het N. I. leger jonge officieren zijn, dienbsp;zich geheel op het paardenvak ,,werpen”, is zeker. Vannbsp;dezulken zullen weer achter blijven zij, die den natuurlijkennbsp;aanleg ervoor missen; de praktijk volbrengt de schiftingennbsp;uit de besten van de veldescadrons of batterijen wordt denbsp;bibit voor de depóts gehaald. Wij hebben dus hier al eennbsp;selectie.

Bij het Depót met oog en hoofd werkende, is de instructeur in de gelegenheid om te .zien, wat er van het jonge paard wordt als afgericht paard. Van elke klasse, die innbsp;dressuur komt, maakt hij eene beoordeeling van den paarden, met een rubriek „wat het paard belooft te worden”.

-ocr page 190-

174

Wat een mistasten in het begin! No. 6 getaxeerd als minderwaardig, blijkt tijdens de dressuur een uitstekend paard te worden, bij no. 7 heeft juist het omgekeerde plaats.nbsp;Langzamerhand wordt, of liever blijkt, het beginoordeel zuiverder en komen vergissingen in de taxatie der paarden mindernbsp;voor. Dit is de eenige school die de aankooper van remonte-paarden kan volgen en .. de paardenarts kan deze school nietnbsp;volgen. Van daar dat ik het oordeel van een oud remonten-instructeur hooger stel dan dat van een paardenarts, waarnbsp;het betreft den aankoop van troepenpaarden. Het zij verrenbsp;van mij te veronderstellen, dat menig paardenarts niet innbsp;staat zou zijn een goed paard te koopen; dit heb ik ook nietnbsp;gezegd, maar er zijn vele goede paarden, waar de troepnbsp;aan bekocht is.

,,Ik geloof, dat elk kooper van paarden goed doet zich niet al te veel in te laten met theoretische beschouwingennbsp;en niet al te veel te denken aan den anatomischen bouwnbsp;en de aangrijpingspunten der spieren, want anders ben iknbsp;bang dat er een ,,boekjespaard” aangekocht wordt.nbsp;Als men eens met een paardenhandelaar praat, is mennbsp;meestal verbaasd zoo weinig dergelijke lieden van de hef-boornswerking der spieren e. d. weten, maar men moet alnbsp;een heele Piet zijn om met zoo’n man zelfs maar te durven praten over een paard.

,,Er is natuurlijk niet de minste aanleiding om den natuurlijken aanleg oiigelijk verdeeld te achten tusschen de bereden officieren en de paardenartsen, maar momenteel staan er innbsp;het officiersboekje van dit jaar voor Artillerie en Cavalerienbsp;196 oflicieren, terwijl er in het zelfde boekje 12 paardenartsen staan. Als wij, bereden officieren, dus met 10 paardenkenners uitkomen, kan de veterinaire dienst nog nietnbsp;met één paardenarts in het strijdperk treden. (')

(1) Deze cijfers behoeven eenige correctie. Volgens de leger-formatie zijn er 10 mil. paardenartsen, 31 officieren van de Cavalerie en 40 van de bereden artillerie. Voeg daarbij één officier bij het

-ocr page 191-

175

De troepeiiofficier is slechts gedurende enkele jareii bij de remonten werkzaam, zegt de heer van Slooten; zeer juist,nbsp;maar vóór hij bij de remonten is en na dien tijd gaat hijnbsp;ook met paarden om. Zeer zeker ziet de paardenarts bij zijnnbsp;geregelde inspectiën, d. w. z. een paar maal in het jaar, denbsp;paarden, maar de bereden officier ziet ze dagelijks ^). Geheelnbsp;eens ben ik het met den heer van Slooten als hij zegt, datnbsp;de paardenkennis van den paardenarts van eenigszinsnbsp;anderen aard is als die van den remonten officier, die denbsp;paarden beoordeelt uit een rijkunstig oogpunt. Mij dunkt,nbsp;er moet toch op de paarden worden g e r e d e n; wij behoeven ze toch niet te beoordeelen b.v. van het standpuntnbsp;van een eigenaar van een abattoir. Hier wringt de schoennbsp;hem juist; elke andere beoordeeling van een rijpaard dannbsp;uit een rijkunstig oogpunt is verkeerd en juist die beoordeelingnbsp;uit een rijkunstig oogpunt is vrijwel onmogelijk, als mennbsp;zelf geen ruiter is, of geweest is.

remonte-depót, dan is de verhouding, dat tegen 7 paardenkenners bij de bereden wapens een paardenarts kan iiitkomen. Neemt men verder in aanmerking, dat in elke Commissie twee officieren van denbsp;bereden wapens zitting moeten hebben tegen één paardenarts, dannbsp;krijgt men heel wat andere verhoudingen dan de heer Erzey aangeeft.nbsp;Al zijn ook dan nog de paardenartsen betrekkelijk zeer in de minderheid, dit is geen bezwaar, aangezien men er in elke Commissie slechtsnbsp;één noodig heeft.

2) De Donderdagsche neus- en kaakinspectie van den paardenarts laat ik buiten beschouwing.

De heer E vergeet dat jaarlijks gemiddeld 285quot;/o van de leger-paarden-dus elk paard bijna 3 maal-onder behandeling komen en dat hieronder juist de dieren zijn met gebreken, zoodat maar al tenbsp;vaak gelegenheid is om te zien hoe dergelijke paarden zich hebbennbsp;gehouden.

Een ander voorbeeld om aan te toonen hoe vaak een paardenarts paarden ziet; bij het 3de eskadron verbleven alle paarden in 1911nbsp;gemiddeld ruim 21 dagen op den ziekenstal, om niet te spreken vannbsp;die welke „stalziek” „en dienstdoende behandelend” nog onder denbsp;oogen van paardenartsen komen.

Het „een paar maak’ van den heer E moet dan ook cum grano salis worden opgevat.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Red. V. A. BI.

-ocr page 192-

176

Hoe een bereden officier aan paardenkennis komt? Wel dat is nogal eenvoudig dunkt mij en het verwondert mij, dat denbsp;heer van Slooten van meening is, dat de paardenarts de eenigenbsp;bron is, waaruit de paardenkennis vloeit. Zijn er geennbsp;escadrons- en batterij-commandanten, zijn er geen ouderenbsp;collega’s, die over de noodige kennis beschikken, en dienbsp;gaarne bereid zijn hiervan mededeeling te doen? Zoolangnbsp;ik officier ben, heb ik nog nooit theorie over paardenkennisnbsp;gehad van een paardenarts, maar meermalen vannbsp;mijn escadrons-commandant, terwijl ik zelf ook al menignbsp;maal theorie (aanschouwelijke natuurlijk, met de paardennbsp;erbij) hierover hield, ’t zij dat mij dit opgedragen werd, ’tnbsp;zij dat ik het uit mijzelf deed.

„Een jong officier kan men in dit opzicht vrijwel een leek noemen”, schrijft de heer VAN Slooten, allicht, maar is eennbsp;jong paardenarts dan wel een paardenkenner?

„Zal in het beoordeelen van een gebrek de paardenarts ooit de meerdere worden van den remontenofficier, welnu dannbsp;moet hij, evenals deze, van dag tot dag in de dressuurnbsp;kunnen constateeren of en hoeveel last een paard van eennbsp;bepaald gebrek in de verschillende phasen der dressuurnbsp;heeft. Onze werkzaamheden brengen juist in de eerstenbsp;plaats mede het beoordeelen der gebreken; nimmer scheertnbsp;de instructeur alle paarden over één kam, steeds individualiseert hij, want juist dat is het lastige van de dressuur,nbsp;om te weten hoeveel elk paard van de klasse kan geven innbsp;verband met zijn bouw en zijn gebreken”.

En nu nog de paarden met de korte kooten, waarvan verondersteld wordt, dat de beide andere commissieleden niet beter wisten. !k zat zelf in een commissie van aankoop; er kwam een paard voor en als jongste lid gafnbsp;ik steeds het eerst mijn opinie te kennen. Ik keurde het paardnbsp;goed, het oudste lid, een ervaren Artillerie remontenofficier,nbsp;zeide toen „en ik vind het ook een beste”. De paardenartsnbsp;constateerde, dat het dier een spat had en dal. hij het op

-ocr page 193-

177

grond daarvan afkeurde. En tegen ons advies in werd het paard afgekeurd. (')

¦ „t’ Is vooral daarom, dat ik betoogde, geef den paardenarts een adviseerende stem, omdat zoo vaak gemeend wordt, datnbsp;met het ambt ook het verstand komt en men geneigd is innbsp;eiken paardenarts ook een paardenkenner te zien.

„Als ik den heer van Slooten verteld had, dat alle bereden officieren goede ruiters waren, zou hij mij vermoedelijk welnbsp;vragend lachend hebben aangezien. Waarom tracht hij dannbsp;nu te bewijzen, dat alle paardenar/sen paarden/ccnners zijn. ?

De paardenarts en de bereden officier kunnen beiden paardenkenner worden, indien de daartoe benoodigde aanlegnbsp;en ijver aanwezig zijn. Bij den aanvang van hun beider diensttijd heeft de paardenarts zeer zeker zijn theoretische kennisnbsp;van het exterieur voor. Beiden brengen hun geheelen diensttijdnbsp;tusschen de paarden door, beiden kunnen dus van het paardnbsp;zooals het daar staat en loopt steeds leeren, maar het blijftnbsp;een nadeelige factor voor den paardenarts, dat hij niet in staatnbsp;is vele, zeer vele paarden zelf te rijden en te gebruiken, opdatnbsp;zijn gevoel en zijn ruitereigenschappen als het ware denbsp;contróle kunnen vormen op zijn oog.

„Of het paard dat ik gekocht heb werkelijk goed is, kan de praktijk van het rijden alleen uitwijzen, 0 zoodat metnbsp;elk paard, dat gekocht wordt en elk paard dat afgericht

(‘) Na alles wat de heer E. mededeelt omtrent de autoriteit van een remontenofficier in zake exterieur is het verrassend te con-stateereii, dat hij over het hoofd ziet, dat de lengte der kooten eennbsp;kwestie van exterieur is en niet van ziekte, zooals een spat,nbsp;zoodat wat de kooten betreft een troepenofficier dezelfde verantwoordelijkheid heeft als een paardenarts, eu het al zeer onredelijk isnbsp;den laatsten den schuld te willen geven, indien paarden zijn aangekocht geworden, waarvan genoemde lichaamsdeelen niet aan denbsp;vereischte lengte voldeden. In deze aangelegenheid wordt immersnbsp;niet meederheid van stemmen beslist.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Red. V. A BI.)

{^) Ten slotte is het dus toch het exterieur van het paard, dat bij den aankoop den doorslag geeft! De vraag rijst dan ook; wat heeftnbsp;de heer Erzey eigenlijk willen betoogen?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Red. V. A. BI.)

12

-ocr page 194-

178

wordt, bij den remontenofficier niet alleen de rijkunst, maar ook noodwendig de paardenkennis volmaakter moetnbsp;worden”.

Ten slotte geven wij als tegenstelling de meening weer van den Nederlandsclien kolonel J. H. Knel, zooals wij dienbsp;enkele weken geleden uitgedrukt vonden in Het Paard.

De bevoegdheid tot oordeelen van dezen in remontenkeu-ringsaangelegenheden ervaren officier zal wel door niemand worden betwijfeld.

„Reeds menigmaal bespraken wij het keuren op gebreken en toonden ons steeds voorstanders dit veeartsenijkundig tenbsp;doen geschieden, daar de paardenkenner, niet-veearts, in hetnbsp;algemeen te weinig van de anatomie van het paard en vannbsp;de leer der gebreken kent, om deze te kunnen beoordeelen”.

„De theoretische kennis moet echter niet alleen gepaard gaan met veel practijk, maar ook met een groote mate vannbsp;aangeboren talent, met de gave goed en juist te kunnennbsp;waarnemen en vergelijken en voor het vaststellen van verschillende gebreken met een scherp en ontwikkeld oog, oornbsp;en tastgevoel”.

„Wij achten dan ook menig veearts, hij moge als arts zelfs hoog staan, niet geschikt tot dit onderzoek, maar daarentegennbsp;zal slechts zelden een paardenkenner, niet-veearts, gevondennbsp;worden met voldoende anatomische en andere kennis omnbsp;de been- en overige gebreken juist te kunnen beoordeelen”.

„Laten wij dit laatste door een enkel voorbeeld trachten te verduidelijken, waaruit tevens kan blijken, waarom in dezennbsp;opmerkingsgave en gevoel moeten samengaan met anatomischenbsp;kennis en waarom de uitspraken der veeartsen niet altijdnbsp;met elkaar overeenstemmen”.

„Jarenlang waren er in Nederland tal van paardenkenners en z. g. kenners, die niet wisten wat „sidebone”, zijbeen,nbsp;verharding van de kraakbeenderen van den hoef of hoe mennbsp;het gebrek wil heeten, was. Fransche kooplie^kn letten er

-ocr page 195-

179

niet op en pas toen Engelsche handelaars op de markten kwamen, begon men er over te spreken en thans weten velennbsp;wat zijbeen beteekent. De groote moeite van het vaststellennbsp;of dit gebrek zich voordoet of niet, is gelegen in het volgende:

Het kraakbeen komt slechts gedeeltelijk buiten den hoef, terwijl de verbeening gewoonlijk een aanvang neemt bij hetnbsp;deel binnen den hoef gelegen. Om dus zulk een gebreknbsp;vast te stellen dient men theoretisch de verschillen i;i liggingnbsp;en vorm te kennen, waaronder zij normaal voorkomen,nbsp;practisch dit te hebben nagegaan en vergeleken en in staatnbsp;zijn met de vingers een gering begin van de verhardingnbsp;te kunnen constateeren.

„Nu zal men ons moeten toegeven dat tal van paardenkenners, niet-veearts, zooiets niet kunnen beoordeelen en kan men ook begrijpen waarom de eene veearts, door meerderenbsp;practijk en juister gevoel, het begin van zijbeen zal vinden,nbsp;terwijl een ander dit op dat oogenblik nog niet zal doen ennbsp;het zijbeen pas ontdekken als de verharding verderen voortgang heeft gehad.”

-ocr page 196-

Eenige cijfers uit de kliniek van den garnizoens= ziekenstal te Batavia,

DOOR

W. VAN DER BURG.

Onderstaande cijfers zijn ontieend aan het Wetenschappelijk verslag over het jaar 1911 voor het garnizoen Batavia,nbsp;opgemaakt door den paardenarts der 1ste kl. J. C. Numansnbsp;en hebben alleen betrekking op de paarden, welke op dennbsp;ziekenstal en „stalziek” werden behandeld, dus alleennbsp;op de dieren wegens ziekte aan den dienst onttrokken,nbsp;met uitzondering van enkele op reform gestelde paardennbsp;en van die wegens osteomalacie in observatie.

Uit staat I blijkt, dat berekend naar de sterkte op 31 December 1911, bedragende 628 troepen-en officierspaarden,nbsp;751 patiënten of 119.59 ®/o vverden behandeld. Bij denbsp;verschillende soorten van paarden liep het percentage tennbsp;zeerste uiteen. Van het 3de Eskadron cavalerie werdennbsp;174.40%; van de officiersdienstrijpaarden 139, 047o: van denbsp;Divisie veldartillerie 130.26“/o; van de officierswagenpaardennbsp;77,33”/o en de Militaire transporttrein 76,61% der dierennbsp;behandeld.

Het betrekkelijk lage percentage voor de treinpaarden wordt grootendeels verklaard door de afwezigheid van 40nbsp;a 50 dieren tijdens de Timor-expeditie en doordat pas innbsp;het laatste kwartaal door aankoop van 41 dieren ditnbsp;korps op zijn volle sterkte was gekomen, zoodat de sterktenbsp;op 31 December 1911 aanzienlijk hooger was dan de gemiddelde sterkte gedurende het geheele jaar. Bij de andere korpsennbsp;en ook bij de 2 rubrieken van officierspaarden bestaat eennbsp;dergelijk verschil niet; hierbij is de gemiddelde sterkte ongeveer gelijk aan de sterkte op het einde van het verslagjaar.

Dat van de wageiipaarden eveneens een gering percentage

-ocr page 197-

I. Procentsgewijze berekening naar de sterkte der paarden.

00

KORPS.

a ^ o o

agt;

Behandeld.

Hersteld.

In behandeling gebleven.

Gestorven.

Afgemaakt.

Op reform gesteld.

Totaal verlies.

^ o ^ 0»nbsp;ü Q

co

Aan

tal.

0/

10

Aan

tal.

0/

10

Aan

tal.

0/

10

Aan

tal.

0/

10

Aan

tal.

0/

lo

Aan

tal.

0/

lo

Aan

tal.

0/

lo

3de Eskadron cavalerie . .

125

218

174,40

192

153.60

12

9,60

3

2,40

11

8,80

14

11,20

Divisie veldartillerie . .

152

198

130,26

178

117,10

9

5,93

7

4,60

2

1,31

2

1,31

11

7,24

Mil. transporttrein ....

171

131

76,61

118

69,00

11

6,43

2

1,17

2

1.17

Officiersdienst-rijpaarden . .

105

146

139,04

130

123,81

9

857

4

3,81

1

0,95

2

1,90

7

6,66

Officierswagen-paarden. , .

75

58

77,33

50

66,66

1

1,33

4

5,33

2

2,66

1

1,33

7

9,33

Totaal . . .

628

751

119,59

668

106,37

42

6.69

15

2,39

8

1.27

18

2,87

41

6,53

Legerpaarden .

448

547

122,09

488

108,93

32

7,14

7

1,56

5

1,11

15

3,34

27

6,02

Totaal officiers-paarden. . .

180

204

1

133,33

1

180

100,00

10

1

5,55

8

1

4,44

3

1,66 j

/

1,66^

14

1

1

7,77

-ocr page 198-

182

werd behandeld, vindt zijn reden in de omstandigheid, dat dit voor het meerendeel inheemsche paarden zijn, welkenbsp;bovendien niet zoo spoedig ziek gemeld worden als denbsp;duurdere Australische dienstrijpaarden.

Het hoogere cijfer voor de cavalerie ten opzichte van de artillerie staat in nauw verband met dezwaar dere diensten bij eerstgenoemd wapen en met het feit, dat bij de batterijen nog betrekkelijk weinig oudere paarden zijn ingedeeld. Voor de hand ligt het dan ook, dat het totale verlies aan paarden (11.20%) voornbsp;de cavalerie het hoogst is, al is het verlies aan gestorven ennbsp;afgemaakte dieren (0 2.40 = 2.40°/o) aanzienlijk geringer dannbsp;bij de artiilerie (4.60 1.31 =5.9lo/o). Het sterftecijfer bij denbsp;artillerie werd ongunstig beïnvloed, doordat op éénen dag 4nbsp;paarden aan insolatio, juister gezegd „Hitzschlag”, bezweken.

Het totale verliescijfer van 14 of 11.20'’/o bij het eskadron mag over het geheel als gunstig worden aangemerkt. Bij het wapen der cavalerie bedroeg dit in de jaren 1909,nbsp;1910 en 1911 resp. 18.46%, 15.20% en ± 9%.

Dat het in 1911 hooger was dan het gemiddelde voor het geheele wapen, ligt aan de omstandigheid dat bij ditnbsp;eskadron betrekkelijk veel oudere paarden zijn ingedeeld.nbsp;De gemiddelde leeftijd van de 11 op reform gestelde paarden was dan ook 12.6 jaar.

Volgens het ziekenregister van het 3de eskadron werden in 1911 in het geheel 190 paarden gedurende 2981 dagennbsp;aan den dienst onttrokken. Ieder ziektegeval vorderde dusnbsp;een gemiddelden behandelingsduur van 15.69 dagen. Naarnbsp;een sterkte van 125 paarden berekend, was dus elk paardnbsp;van het eskadron gemiddeld 23.84 dagen aan den dienstnbsp;onttrokken, wat gelijk staat met een gemiddeld ziektepercen-tage van 6.53, hetwelk betrekkelijk laag is te noemen.(‘)

(1) In zijn artikel „De Australiër ’ in het Ind. Mil. Tijdschrift spreekt de heer Erzey van 8 zieke paarden op 58 dieren. Dit zounbsp;gelijk staan met 13.8Vo.

Bij de Engelsche cavalerie was in 1910 dit percentage 7.19 en over de jaren 1900—1909 6.47.


-ocr page 199-

183

Van genoemde 23.84 dagen verbleven de paarden van het eskadron 21.2 aan den ziekenstal, terwijl de resteerendenbsp;2.64 dagen als ,,sta!ziek” werden doorgebracht.

Staat II geeft een overzicht van het geheele aantal paarden op den ziekenstal in de verschillende maanden van het jaar verpleegd. Het gemiddeld aantal was 23.5, waarvannbsp;16 troepen- en 7.5 officierspaarden.

II. Aantal paarden gedurende het jaar 1911 aan den ziekenstal behandeld.

Maanden.

Troepen

paarden-

Officiers

paarden.

Totaal.

O, TS

C

CO 2

03

o =

H

2

CU bX)

1 ^

1-1

CU

Q. ^

— n cönbsp;cc

'o H

H

*a

CU bi)

•O fC

T3 T3

s «

o

Urn

CU

o. -o

c

cc cc cc ccnbsp;o E

E-

XJ

ti •a ccnbsp;•o quot;O

Januari ....

407

13

170

5.5

577

18.6

Februari. . . .

324

-11,6

263

9.4

587

-21

Maart ....

437

14

213

- 7

650

-21

April.....

569

- 19

180

6

749

-25

Mei.....

469

15

273

- 9

742

-24

juni.....

593

-20

252

8

845

28

Juli.....

440

- 14,3

235

7.6

675

-22

Augustus . . .

592

19

226

7

818

26

September . . .

537

19

277

' nbsp;nbsp;nbsp;9.2

850

28.3

October....

620

20

248

8

868

28

November . . .

412

13,7

192

6.4

604

20

December . . .

410

13,2

213

- 7

623

20

lu het jaar 1911.

5846

16

2742

-h 7.5

8588

23.5

Het grootste aantal patiënten op den ziekenstal verpleegd was 36 op 1 September en het kleinste aantal 15 op 5 ennbsp;6 December.

-ocr page 200-

REFERATEN.

Bouw en keuze van het artillerfe^paard,

DOOR

M. G. BARRIER. (')

Mijne heeren! Het artillerie-paard is een krijgsdier, dat wel wat veel aan zijn lot wordt overgelaten, maar onze aandacht overwaard is wegens de grootte van het aantal, datnbsp;in gebruik is en—als gevolg daarvan—de voordeelen, welkenbsp;onze nationale fokkerij daaruit kan trekken.

Het Fransche leger onderlioudt in ronde cijfers steeds 39000 paarden voor de artillerie tegen 58 a 59000 voordenbsp;cavalerie van het moederland; dus 20000 minder dan voornbsp;het ruiterwapen. Evenwel wordt dit verschil slechts 13000,nbsp;indien men er rekening mede lioudt, dat vcor 8/10 ongeveernbsp;de paarden van de genie en van de voertuigen van den treinnbsp;afkomstig zijn van de op reform gestelde artillerie-paardennbsp;of van die van de reserve- en linie-cavalerie.

Maar in oorlogstijd moet de artillerie viermaal zooveel paarden hebben. Hoe zou ze zulk een groot aantal andersnbsp;kunnen betrekken dan door requisitie van de paarden, dienbsp;in vredestijd benut worden door den handel en den landbouw! Ze heeft er dan ook het grootste belang bij, dat haarnbsp;paard zoo weinig mogelijk van het requisitiedier verschiltnbsp;en moet derhalve het bestuur van de stoeterijen aansporennbsp;de productie van het lichte trektype voor handel en landbouwnbsp;te verbeteren en aan te moedigen, aangezien van ditnbsp;type bij mobilisatie groote hoeveelheden zullen benut wordennbsp;voor de bespanningen van de caissons en van de vuurmonden.

Welke waarde hebben de requisitiedieren in vergelijking

(9 Voordracht gehouden op het Congrès hippiqne op 16 Juni 1911.

-ocr page 201-

185

met de paarden, welke door de remonte-commissies worden aangekocht? Alleen de generale staf van het leger zou hetnbsp;kunnen zeggen, indien de verrichtingen van de commissiesnbsp;van keuring, die elk jaar de paarden beoordeelen en waarvannbsp;de resultaten verzameld en geheim gehouden worden, verheven waren boven kritiek.

Ongelukkigerwijze zijn deze resultaten onjuist ten opzichte van de iiideeling, die zeer dikwijls noch met de geschiktheid,nbsp;noch met de kwaliteit der paarden in overeenstemmingnbsp;is. Het is voldoende een dezer keuringen bijgewoondnbsp;te hebben om hieromtrent ingelicht te zijn. Onlangs kwamnbsp;een jong reserve-officier op de school te Alfort omnbsp;in enkele dagen den leeftijd te leeren schatten en den bouwnbsp;van het paard te leeren beoordeelen, waarvan hij totaal geennbsp;begrip had en zulks, ten einde hem niet te ongeschikt voornbsp;zijn taak als president van die commissie van indeeling te doennbsp;schijnen. Men zou ook het feit kunnen aanhalen, dat in eennbsp;streek, waar een beoordeelings-commissie veel paarden voornbsp;de kurassiers ontdekt had, de remonte-commissie geen enkelnbsp;paard heeft kunnen vinden, dat geschikt was voor dit wapen.

Deze feiten zouden niet voorkomen, indien de meer bevoegde remonte-commissie belast werd met de algemeenenbsp;leiding van de indeeling der paarden en van het gevennbsp;van instructie aan de officieren, welke aangewezen wordennbsp;om de classificatie uit te voeren. Het geheimhouden dernbsp;resultaten zou dan eveneens gewaarborgd zijn, terwijl denbsp;permanente generaal-inspecteur van het remonte-wezen nietnbsp;onbekend zou zijn met een ernstigen toestand, waarvan hijnbsp;door zijn invloed op de fokkerij en op de stoeterij de gevolgennbsp;zou kunnen verzachten; men zou ook kans hebben beternbsp;onderlegde officieren te zien zitting nemen in commissies,nbsp;terwijl geen gevaar zou bestaan, dat de aan deze commissiesnbsp;gegeven instructies in strijd zouden zijn met die van denbsp;remonte-commissies, b. v. betreffende de vereischte taillenbsp;in- vredestijd en in oorlogstijd.

-ocr page 202-

186

Wat het probleem met betrekking tot den bouw van het artillerie-paard ingewikkeld maakt, is de verscheidenheid ennbsp;de bijzonderheid der voorwaarden, waaronder het dienstennbsp;heeft te verrichten.

In het navolgende zullen wij de zware batterijen, waarbij alleen de officieren bereden zijn, onbesproken laten en eveneens denbsp;bergbatterijen, die slechts muildieren gebruiken, om ons uitsluitend met de veld- en rijdende batterijen bezig te houden.

De veldbatterijen, verreweg het grootst in aantal, hebben manschappen, die de vuurmonden bedienen en anderen, dienbsp;de bespanningen van de voertuigen berijden. De gelegenheid, welke deze batterijen hebben om de bedieningsman-schappen op de voertuigen plaats te doen nemen, maaktnbsp;het mogelijk zich in draf te verplaatsen.

Bij de rijdende batterijen met het globale aantal van slechts 16, in afdeelingen van twee batterijen toegevoegd aannbsp;8 zelfstandige cavalerie-divisiën, zijn alle manschappen,nbsp;bestemd voor de bediening van den vuurmond, bereden.nbsp;Deze batterijen zijn daardoor bewegelijker en moeten de •nbsp;cavalerie onder alle omstandigheden kunnen volgen.

Zoowel bij de veld-als bij de rijdende batterijen worden de caissons en de vuurmonden bespannen met zes paarden innbsp;drie tweespannen; het voor-, midden- en achterspan. Verder is in elk span het linker paard het bijdehandsche ennbsp;het rechter het vandehandsche.

De noodzakelijkheid gezamenlijk te moeten werken maakt het noodig, dat elk der zes paarden van één voertuig zijnnbsp;deel moet trekken. Een slechte trekker vermoeit de anderenbsp;pf belemmert de goede in hun werk; vandaar de gebiedendenbsp;noodzakelijkheid de remontes van de batterijen zoo homoTnbsp;geen mogelijk te kiezen en de dieren van ieder voertuig epnbsp;bespanning te sorteeren, wat massa, grootte, model, weerstandsvermogen, gangen en karakter betreft.

Bovendien moet men er rekening mee houden, dat de paarden verschillend werk zullen hebben te verrichten'in


-ocr page 203-

187

verband met de plaats, welke men hun geeft in de bespanning; als bijdeliandscli of vandehandscli, als voor-, midden-of achterpaard. Als beginsel neme men het best gebouwde,nbsp;het sterkste en kalmste paard bijdehandsch; het vurigste, hetnbsp;minst sterke, het jongste, het minst goede, wat den rugnbsp;betreft, vandehandscli. Het voorspan, vrijer in zijn bewegingen, wijst den weg aan, leidt, overwint het eerst de hindernissen op den weg en de moeilijkheden van de excercitiënnbsp;en is daardoor dikwijls sneller vermoeid dan de andere;nbsp;het achterspan, gehinderd door den disselboom, geduwdnbsp;door het voertuig bij het afdalen, genoodzaakt om aan dennbsp;zijdelingschen druk en de wendingen weerstand te bieden,nbsp;dikwijls slecht geholpen door de kameraden bij het in beweging stellen, moet de geheele kracht leveren, wanneernbsp;het er op aankomt den last tegen te houden of stil te doennbsp;staan; daarom plaatst men daar de sterkste paarden.

Maar in tijd van oorlog verdwijnen al deze overwegingen; de paarden moeten op alle plaatsen in de bespanning tenbsp;gebruiken zijn om de verliezen te kunnen aanvullen ennbsp;om plaats te maken voor de requisitie-dieren, die ten minstenbsp;in het begin de plaats van vandehandsche in zullen nemen,nbsp;omdat ze minder vertrouwd zijn met den dienst. Het isnbsp;dus van groot belang, dat de batterijen in vredestijd zooveelnbsp;mogelijk van rijpaarden voorzien worden, geschikt om alsnbsp;bijdehandsche gebruikt te worden.

In 1911 zal de artillerie noodig hebben; voor zijn rijdende batterijen 243 paarden, waarvan 123 rij-en 120 trekpaarden,nbsp;voor zijn veldbatterijen 3640 paarden, waarvan 1429 rij-ennbsp;2211 trekpaarden; dus in ’t geheel 3883 paarden.

Men ziet, dat het aantal snelle paarden slechts het 1/15 deel van de andere bedraagt, maar het is te voorzien, datnbsp;in dit opzicht de behoeften in de toekomst belangrijk grooternbsp;zullen zijn, wat een goed voorteeken is voor onze fokkerijnbsp;van halfbloeds, die door het mechanische vervoer zoonbsp;ernstig getroffen is.


-ocr page 204-

wmm

188

Gaan we thans na, welke diensten van de paarden der artillerie gevorderd worden. Op dit gebied lichten denbsp;officieele stukken ons voldoende nauwkeurig in, want zenbsp;berusten op de uitkomsten van proeven, waarover we laternbsp;zullen spreken (')•

In oorlogstijd moet elk artillerie-paard geschikt zijn om in alle terreinen ongeveer 400 K.Q. (bespanning van zes)nbsp;in beweging te brengen en te houden; om uit den drafnbsp;met het vandehandsche 2380 K.Q. tegen te houden, weerstand biedend aan den zijdelingschen druk van de voor- ennbsp;middenpaarden in de wendingen; om, hetzij gewone marscliennbsp;van 30 tot 35 K.M. met een snelheid van 8 K.M. per uurnbsp;te maken, hetzij snelle marschen met drafreprises van 8 anbsp;10 K.M., afgewisseld door 1 K.M. stap, te volvoeren; om vlugnbsp;in stelling te komen en verandering van stelling van 3 anbsp;4 K.M. te doen, waarbij de batterij genoodzaakt is om zichnbsp;in zwaar en geaccidenteerd terrein te bewegen. Als men hierbijnbsp;voegt, dat deze marschen of bewegingen verzwaard kunnennbsp;worden door koude, regen, sneeuw, warmte, stof, doornbsp;ongelijke, hobbelige wegen met sterke hellingen van verscheidene K.M., die een voortdurend onderhouden inspanning in het trekken vereischen bij het stijgen en zeer vermoeiende tegenhoudingen bij het dalen noodzaken, — datnbsp;lange draftijden eiken dag moeten gehouden worden zondernbsp;rekening te houden met hellingen, zonder bij het dalen tenbsp;remmen, dikwijls op nauwe, diep liggende, modderige,nbsp;glibberige, rotsachtige en van diepe wagensporen voorzienenbsp;wegen, — dat het stelling nemen somtijds plaats heeft opnbsp;bebopwde, zware en heuvelachtige terreinen, — dat de dierennbsp;behalve aan de wisselvalligheid van het weer nog blootgesteld worden aan elke soqrt ontbering in het bivak en zelfs in hefnbsp;kantonnement, dan zal men begrijpen, hoe het artillerie-paard

(1) Rapports de Ia commission d’expériences sur les cheveaux d’attelage de 1'artillerie (1909—1910).— Règlement provisoire denbsp;’artillerie de carnpagne du 8 September 1910.

-ocr page 205-

189

flink, krachtig, energiek, liandig, lijdzaam, gehard en volgzaam moet zijn om aan de zware eischen van zijn dienst te voldoen.

De vraag is nu; verschaffen de remonte-commissies aan de artillerie de vlugge en machtige beweegkracht, die harenbsp;rijdende en veldbatterijen noodig hebben? En kan ten tijdenbsp;van de mobilisatie dit wapen op een voldoende, homogeennbsp;en geschikt deel van de requisitie-paarden rekenen om denbsp;vandehandsche van de bespanningen te vervangen?

Gaat men af op het oordeel van de artillerie-officieren, dan schijnt men op dit punt geen zekerheid te hebben. Tenbsp;veel rijpaarden kunnen niet trekken, te veel trekpaardennbsp;dragen den ruiter slecht en kunnen niet trekken; vele zijnnbsp;koud en lymphatisch, terwijl andere te gevoelig zijn ennbsp;lijdzaamheid ontbreekt. Men beklaagt zich het overschotnbsp;te krijgen van den aankoop van de remonte-commissies ofnbsp;hetgeen overgebleven is, nadat voor rekening van anderenbsp;wapens gekocht is geworden, een en ander uit gebrek aan een-stenimingheiJ bij den aankoop. De artillerie eischt een meernbsp;billijke vertegenwoordiging in den dienst van het remonte-wezen, waarvan de chef en sous-chef, de commandanten vannbsp;de depóts en bijna het geheele korps officieren, be'ast met dennbsp;aankoop, uitsluitend cavaleristen zijn; onder deze laatstennbsp;telt man slechts vier of vijf artilleristen, wat geheel onvoldoende is. Laten we hopen, dat binnenkort het commandonbsp;over enkele depóts aan artilleristen toevertrouwd zal worden.nbsp;Wat vooral nadeel brengt aan de goede uitvoering van denbsp;aankoopen, evenals aan de africhting van het oorlogspaard,nbsp;is het niet continueeren van de commandanten van de depóts,nbsp;die in het geheel twee jaren in hun functie blijven en zoonbsp;vlug mogelijk naar de regimenten terugkeeren om promotienbsp;te maken. Wat tot een onjuiste voorstelling van de bewegelijkheid van onze artillerie leidt', is bovendien liet voortdurendnbsp;manoeuvreeren met materieel, dat niet belast is, zooals hetnbsp;in den oorlog plaats heeft, n.l. met leege caissons! Reeds

-ocr page 206-

190

in de maand December 1908, heeft de generaal Langlois, bij de volksvertegenwoordiging deze zaak onder de aandachtnbsp;gebraclit; op zijn verzoek is tot het nemen van proevennbsp;besloten.

Deze proeven zijn genomen geworden in 1909 en 1910. Die van 1909 hebben ten doel gehad; lquot; om door zwarenbsp;marsclien overeenkomende met de eisclien van den oorlognbsp;de geschiktheid tot trekken vast te stellen van de artillerie-paarden naar de verschillende streken, waar ze opgevoednbsp;waren; 2° het meest voor het trekken geschikt model voornbsp;de veldbatteiijen te bepalen.

De proeven zijn genomen te Castres, Rennes, Clermont-Ferrand en Nancy. Zeer juist gezien, werden bij die proeven voor elk individu goed geleide en gecontroleerdenbsp;metingen opgeteekend betreffende de grootte, het verliesnbsp;aan gewicht, den omvang van de borst, dien van de pijp,nbsp;de lengte van het lichaam, de breedte van de borst en denbsp;diepte op de plaats van de singels.

Eindelijk werd vooral gelet op de geschiktheid voor bijde-handsch-achter, daar elk paard in tijd van vrede geschikt moet zijn deze plaats te vervullen, aangezien met de mobilisatie de batterijen ongeveer 60 a 100 requisitie-dierennbsp;ontvangen zullen.

De van de verschillende streken afkomstige partijen hebben alle uitstekende paarden geleverd, wat wederom er op wijst,nbsp;dat niet slechts één streek geschikt is om het lichte trekpaardnbsp;voor de artillerie te leveren. Welke herkomst ze hadden,nbsp;waar ze opgevoed waren, deze goede paarden vertoondennbsp;in het algemeen dezelfde eigenaardigheid, wat model, gewicht,nbsp;sterkte, grootte en weerstandsvermogen betreft.

Daarentegen bevonden zich in elke partij minder goed gebouwde dieren, die aanwijzing gaven in welke richtingnbsp;de verbetering voor de productie moet worden gezocht. Innbsp;Normandië b.v. zou het wenschelijk zijn de massa te vermeerderen en de gevoeligheid te verminderen, — in Maine-

-ocr page 207-

191

et-Loire en Clioire-Inférieure de taille te verlagen en meer bloed te geven, — in de Vendeé en de Charentes de massa,nbsp;de stevigheid en de kracht van de ledematen te vermeerderen,— in Bretagne meer bloed te geven en de hoogtenbsp;te vermeerderen, — in Midden-Frankrijk meer stevigheid ennbsp;minder lengte te verkrijgen, — in West-Frankrijk aannbsp;productie meer regelmaat te geven en beter weerstandsvermogen. In de Ardennen was het model goed, maar denbsp;dieren waren te jong om aan de proef onderworpen te worden.

De proeven van 1910 waren even ernstig. Ze hadden ten doel paarden van 1,48 M. tot 1.53 M te beproeven,nbsp;welke tot lieden door de remonte-commissies als te kleinnbsp;beschouwd werden, doch die nochthans door de commissienbsp;van requisitie konden worden aangekocht. Deze dierennbsp;werden gekocht bij den kleinen landbouw door de depótsnbsp;van Guingamp en Faverney; zij waren 6 tot 12 jaarnbsp;oud en de remonte-commissie heeft ze zich gemakkelijknbsp;aangeschaft. De dieren, waarmede eene vergelijking moestnbsp;worden gemaakt, alle trekpaarden, werden bij loting getrokkennbsp;uit de beide artillerie-regimenten te Va nu es; zij warennbsp;behalve een tiental in voldoende conditie en haddennbsp;bij de manoeuvres slechts middelmatigen arbeid gepresteerd. Deze proeven hebben die van 1909 bevestigdnbsp;en bewezen o. a. dat kleine paarden van goede massa,nbsp;weerstandsvermogen, energie en kracht volmaakt aan dennbsp;dienst bij de artillerie zouden kunnen voldoen.

Hoe verdienstelijk deze beide pogingen tot het doen van proeven ook waren, men moet niet vergeten, dat ze slechtsnbsp;als een begin moet worden beschouwd. Op hippomechanischnbsp;gebied is het noodzakelijk dat, wanneer het geldt het meestnbsp;gewenschte type vast te stellen, de proef loope over eennbsp;groot aantal paarden en over een langen tijdsduur. Hetnbsp;leger en de fokkerij hebben er evenveel belang bij, dat denbsp;proeven aldus worden gehouden, en samen zouden ze denbsp;kosten daarvan moeten dragen.

-ocr page 208-

192

Trouwens niets is eenvoudiger dan de proeven aldus te lioudeii. Het middel werd reeds meermalen aangegevennbsp;en wij lierhalen het: definitief afstand doen van parade-manoeuvres en dwingen steeds te rijden met voertuigennbsp;belast in overeenstemming met den oorlogstoestand ennbsp;niet met extra-licht materieel, zooals gewoonlijk plaats heeft.nbsp;Het verscliil in gewicht van de voertuigen met oorlogs-belasting is belangrijk; 300 K.Q. voor den vuurmond, 1000nbsp;K.G. voor de caisson. Onze groote manoeuvres hebbennbsp;niet alleen ten doel de geschiktheid van onze officieren ennbsp;manschappen en de deugdelijkheid van onze wapens ennbsp;van ons materieel te toonen, zij moeten ons ook nauwkeurigenbsp;inlichtingen geven over de waarde van onze oorlogspaarden-Het is onverschillig of daarbij paarden worden versleten;nbsp;in ieder geval zal men daarbij te weten komen, hoe ennbsp;waarom ze versleten zijn geraakt, en eenmaal de oorzaaknbsp;van dit gebrek kennende, zal men spoedig een middel vinden om het euvel te verhelpen. Bovendien zal men, rijdendenbsp;met de oorlogsbelasting, opmerken dat de rijkunst, het materieel en hel schieten niet de eenige vraagstukken vormen,nbsp;waarmee de officieren zich bezig moeten houden. Er zijnnbsp;ook andere, die het gebruik van het wapen raken; het zijnnbsp;die, welke betrekking hebben op de wijze van aanspannennbsp;der batterijen, op het haruachement van de paarden enz.

Sedert 1840, het tijdperk, waarin Miqout en Bergery omtrent deze zaken de aandacht vroegen, werd niets in dezenbsp;richting gedaan.

De strengen loopen nog schuin; de borstriem zonder voorzwengel verwoest het paard en verslindt een deel van zijn kracht; men kan niet snel genoeg aan- en afspannen; denbsp;paarden moeten geheel vrij zijn in hunne bewegingen; zijnbsp;moeten niet een deel van de krachtsuiting van ’t hun voorgaande paard te dragen hebben; bij een val van het eenenbsp;paard mag het andere niet meegesleept worden; de stuk-rijders mogen niet door het voertuig of door de tuigen

-ocr page 209-

193

gehinderd worden enz. „Het op te lossen vraagstuk is zeer zeker moeilijk”, schreef de kapitein Charpy, maar juist, omdatnbsp;het lastig is, moet er door meerdere menschen naar gezochtnbsp;worden. Het is niet twijfelachtig, dat een betere oplossingnbsp;zal te vinden zijn, of ten minste, dat gelukkige verbeteringennbsp;het resultaat zullen zijn van dat streven. . . Der artillerienbsp;ontbreekt het aan „karrevoerders”, aan personen, geschiktnbsp;om met zware voertuigen om te gaan.

De paardenartsen en de fokkers zijn van dezelfde meening. Wanneer een vervoermiddel vervaardigd of verbeterd moetnbsp;worden, dient men zich rekenschap te geven van de beschikbare beweegkracht. Het paard is door den mensch niet zoo gemakkelijk te vervormen, als men wel zou denken. Het behoortnbsp;tot een ras en dit ras is een product van liet klimaat ennbsp;van den bodem, evenals de planten. Slechts in geringenbsp;mate kunnen fokker en opvoeder invloed uitoefenen omnbsp;het type en de eigenschappen daarvan te wijzigen, welkenbsp;door de natuurlijke voorwaarden van bestaan werden geschapen en aangekweekt. Wanneer op ren onvoorzichtigenbsp;wijze wordt beproefd om verbetering aan te brengen, dannbsp;loopt men gevaar de constantheid van de ethnische eigenschappen van het inheemsche paard te schaden en ook zeernbsp;dikwijls de waarde van de productie. De artillerie moetnbsp;niet vergeten, dat zij aldus den vooruitgang belemmert, dienbsp;zij aan den anderen kant tracht te bewerkstelligen. Zijnbsp;moet voortgaan om de wijze van optuigen en aanspannennbsp;te zoeken, die haar in staat zullen stellen het voorhandennbsp;paardenmaterieel zoo goed mogelijk te benutten, zoowelnbsp;groote als kleine paarden, en paarden, die geschikt zijnnbsp;om te trekken, dragen en draven, want zij krijgt alle soortennbsp;in handen en zal in oorlogstijd er veel van verbruiken.

Wij hebben nu alle momenten voor het op te lossen vraagstuk vereenigd. De artillerie heeft het op de proefnbsp;stellen van verschillende types van de paarden, welke zenbsp;bezit, beëindigd, terwijl bij die beproeving het nagenoeg

13

-ocr page 210-

194

zeer zware werk gevorderd werd, dat deze paarden in tijd van oorlog zullen hebben te verrichten om harenbsp;batterijen voort te bewegen. Wij wenschen haar hiermedenbsp;geluk.

Deze proef heeft aaugetoond dat, om in zwaar terrein haar zwaar, laag en daardoor minder bewegelijk materieelnbsp;te trekken, zij paarden van bepaald model, gewicht, taille ennbsp;weerstandsvermogen iioodig heeft, geschikt om gedurendenbsp;langen tijd en op regelmatige wijze reglementaire gangennbsp;vol te houden.

Het is juist gezien geweest om als gewenscht type vast te stellen een paard, dat als bijdehandscli-acliterpaard geschikt is, dat tevens tegelijkertijd als recrutenpaard voordenbsp;opleiding van stukrijders benut kan worden. Het is dannbsp;ook van zelf sprekend, dat het artillerie-trekpaard in tijdnbsp;van vrede een uitgezocht paard moet zijn en niet een dier,nbsp;dat voor alle andere doeleinden niet te gebruiken is, eennbsp;paard, dat wat model en hoedanigheid betreffen, beter isnbsp;dan die, welke men in oorlogstijd kan krijgen. Bij mobilisatie wordt er op gerekend, dat de afgerichte paardennbsp;die plaatsen in de bespanning innemen, die een dressuurnbsp;èn als rijpaard èn als trekpaard noodzakelijk maken en tegelijkertijd veel kracht en energie vorderen, hetgeen niet tenbsp;verwezenlijken is zonder de aanwezigheid van een goedenbsp;dosis bloed.

Het schijnt wel, dat de commissies van 1909 en 1910 zeer dicht bij de waarheid zijn geweest. Laten we enkelenbsp;bijzonderheden van hunne gevolgtrekkingen bespreken;

\°. Model. Afgescheiden van de algemeene eischen, welke aan de longen en aan de spijsverteringsorganen als kracht-voortbrengers bij elk goed dienstpaard moeten worden gesteld,nbsp;is het voor het artillerie-paard noodig, dat het stevig, laagnbsp;op de beenen, flink gebouwd is, rechte, korte, breede lendenen met gemakkelijk ligging van het zadel heeft en datnbsp;het lichaam door sterke, goed en regelmatig gebouwde

-ocr page 211-

195

ledematen gesteund wordt; te veel ineengedrongen paarden zijn te log en te lymphatisch, te slanke paarden missen aannbsp;kracht en zijn vaak zeer gevoelig. Het in een dwalingnbsp;alleen bloedpaarden te zoeken en te gelooven dat, omdatnbsp;bloed aanwezig is, de bouw nevenzaak is. Verkeerde kruising levert paarden van weinig volharding, welke dezenbsp;uitspraak bevestigen. Van den bouw hangen het goednbsp;functionneeren en de mate van slijtage van de bewegings-organen af; het bloed brengt de energie, waarmede het werknbsp;verricht wordt; het mag niet, dat het bloed afbreuk doetnbsp;aan de eischen omtrent den bouw.

2°. Massa. Om geschikt te zijn ruiter en tuig te dragen op elk terrein, zijn zwaren last te trekken en naar behoeftenbsp;met zijn trekkameraad het geheele gewicht van het voertuignbsp;tegen te houden, heeft de B. H. A. een belangrijke massanbsp;noodig. De proeven van 1909 hebben doen uitkoinen, datnbsp;het in den toestand van de grootste ontwikkeling en vannbsp;volmaakte conditie een gewicht van ongeveer 500 K.G.nbsp;moet bereiken. Onder de elementen, die het gewicht bepalen,nbsp;zijn er die constant zijn, terwijl andere zooals het gewichtnbsp;van het geraamte, de spieren, de ingewanden, het vet enz.nbsp;naar den leeftijd, den arbeid, den toestand, de conditie etc.,nbsp;niet alleen bij eenzelfde exemplaar, maar ook bij die vannbsp;dezelfde grootte nogal verschil opleveren. Dit verschilnbsp;beloopt soms meer dan het dubbele van het gewicht vannbsp;het skelet en de spijsverteringsorganen, en kan zelfs hetnbsp;een vierde overschrijden van het gewicht van de spieren,nbsp;welker sterke ontwikkeling beoogd wordt. Op den borstriemnbsp;steunende kan het paard zijn massa benutten om te trekken,nbsp;en dit met meer voordeel naar de strengen meer horizontaalnbsp;zijn. Met het materiaal van 75, dat zeer hoog is, zijn denbsp;kleine dieren dus meer in het voordeel dan de groote, vandaar, dat onze artillerie-officieren er naar streven om denbsp;trekhelling der strengen te wijzigen met het doel om deze ooknbsp;gunstig te maken voor de verschillende tailles van paarden.


-ocr page 212-

196

Maar men verlieZé niet uit het oog dat, hoewel op harde wegen het paard bijna kan volstaan met meer neiging innbsp;den gang te nemen om de beweging van het voertuig tenbsp;onderhouden, bij liet in beweging stellen van het voertuignbsp;in slecht terrein een machtige samentrekking van de spierennbsp;zich moet voegen bij de werking, welke het gewicht van hetnbsp;paard op het in beweging stellen uitoefent. Vergelekennbsp;bij het paard van de lichte cavalerie, zal het goede artillerie-paard beantwoorden moeten aan het type, waarbij de spierennbsp;sterke contractie toelaten en niet aan dat, waarbij te vernbsp;van elkaar verwijderde aangrijgingspunten van spieren aanwezig zijn; het zal meer breede dan lange spieren noodignbsp;hebben, een sterk geraamte, sterk gevormde aangrijpingspunten van de kracht (hals, schouder, lendenen, kruis, dijen,nbsp;bovenarm, onderarm, onderbeenen), waardoor het lichaamnbsp;stevig en laag op beenen is.

Zooals de commissies van proefneming zeer goed ingezien hebben, moet het gewenschte gewicht van 500 K.G. samengaan met een bepaalde lengte-, hoogte- en breedteafmetingnbsp;(dichtheid); wat betreft de taille, deze wordt gekenmerkt doornbsp;een diepe borst en korte ledematen.

Men neemt als maatstaf voor dichtheid de verhouding van gewicht in K.G. en het aantal c.M. van de schofthoogtenbsp;boven de M. Deze verhouding kan veel verschillen. Bij 2nbsp;exemplaren van dezelfde grootte hebben we gevonden vannbsp;8,09 bij een prachtigen rensteepler van goeden vorm,nbsp;terwijl zij 5,12 was bij een halfbloed draver in zeer slechtenbsp;conditie. De commissies schijnen ons dus juist ingelichtnbsp;te hebben, toen zij verklaarden, dat deze verhouding bij zeernbsp;kleine artillerie-paarden kan naderen tot 9,5 en afdalennbsp;tot 8,5 bij de groote bij 475 en 525 K.G. gewicht vannbsp;het dier.

Bij de waardeering van de massa moet men ook rekening houden met het volume van den buik, daar het gewichtnbsp;van de inwendige organen tot op het dubbele kan stijgen.

-ocr page 213-

197

Daarom moet, iiidien de massa voldoende compact is, vooral gelet worden op den toestand van de kractitsaangrijpings-punten hiervoren genoemd.

3°. Taille, lengte, ^breedte, Het goede artillerie-paard moet evenals dat van de cavalerie even lang als hoognbsp;zijn, d.w.z. in een vierkant te plaatsen, maar met meernbsp;breedte in overeenstemming met den stevigen bouw, welkenbsp;noodzakelijk is voor zijn kracht.

Zeer juist hebben de commissies van proefneming op dit punt beslist;

a. nbsp;nbsp;nbsp;Dat er bij de batterijen in tijd van vrede geen plaatsnbsp;is voor exemplaren van 1.48 M. en 1.49 M.

b. nbsp;nbsp;nbsp;Dat de normale minimum hoogte van het trekpaard innbsp;tijd van vrede verlaagd en vastgesteld moet wordennbsp;op 1,52 M. en dat zijn maximum hoogte 1,62 M. nietnbsp;mag overschrijden. De exemplaren kleiner dan dezenbsp;minimum taille waren of te licht of te zwaar in verbandnbsp;met hun hoogte, en lymphatisch Het paard grooter dannbsp;de maximum taille was dikwijls óf te zwaar om lang tenbsp;draven óf te slank om kracht te hebben. De lengte vannbsp;de kleine zeer laag op de beenen zijnde dieren kan denbsp;hoogte iets overschrijden, maar onder het uitdrukkelijknbsp;voorbehoud, dat de rug en lendenen goed kort, breed ennbsp;gespierd moeten zijn. De breedte wordt beoordeeld naarnbsp;de breedte en het gespierd zijn van de borst, lendenennbsp;en kruis en naar de welving van de ribben. Heeftnbsp;het paard gelijktijdig korte flanken, goede en sterkenbsp;lendenen met diepe borst, dan heeft het veel kans kracht,nbsp;adem en volharding te bezitten.

4°. Bloed. Deze uitdrukking geeft het vermogen van het dier als bewegingsmachine aan om, wanneer het tot bewegingnbsp;aangezet wordt, met snelheid en kraclit de gevoels- en zintuigelijke prikkelingen om te zetten in prikkelingen der bewegingsnbsp;zenuwen—anders gezegd—om met snelheid de bewegings-spieren in werking te brengen. Bloed is de kenmerkende

-ocr page 214-

198

factor van hetgeen men tegenwoordig verstaat onder kwaliteit en geest van het dier als bewegingsinachine.nbsp;Zonder deze is de machine niet afgewerkt. Bloed is zeernbsp;nuttig voor het V. H. paard, maar onontbeerlijk voor hetnbsp;B. H. paard, dat bestemd is voor de rijlessen van denbsp;stukrijders te worden gebruikt. De mate van bloed moetnbsp;opgevoerd worden, naar de te verrichten arbeid vluggernbsp;en krachtiger moet geschieden. Wil men der artillerie denbsp;bewegelijkheid, welke zij noodig heeft, geven, dan moetennbsp;de paarden een zekere dosis bloed hebben, voldoende omnbsp;bij noodzaak zonder onderbreking lange drafreprises tenbsp;kunnen volhouden. Als een belangrijke hoeveelheid bloednbsp;aanwezig is, geeft het altijd slankheid, fijnheid, uitdrukking,nbsp;droogte, weerstandsvermogen en kracht aan het paarden-lichaam. Wanneerhet in geringe hoeveelheid aanwezig is, krijgtnbsp;het lichaam breedte, volume en grootte; de spieren zijn dik ennbsp;week, de haren grof; het lymphatische treedt op den voorgrond.

Bloed en massa zijn dus noodzakelijk voor het artillerie-paard, maar in een juiste verhouding; het bloed mag geen beletsel zijn voor massa en omgekeerd. Aan de handigheidnbsp;van de remonte-commissies moet het worden overgelatennbsp;zóó te kiezen, dat beide in voldoende mate aanwezig zijn,nbsp;want de aan te koopen paarden kunnen niet gemeten ennbsp;gewogen worden. Een paard, dat te veel bloed heeft,nbsp;ontbreekt het aan kracht en is zenuwachtig; dat te veelnbsp;massa heeft ontbreekt het aan wil en snelheid; beide zijnnbsp;ongeschikt voor den dienst bij de artillerie.

5°. Gangen. Nog meer dan bij het vroegere materieel moeten de gangen van de artillerie regelmatig en zondernbsp;schokken zijn, om vermoeidheid, wonden en ontmoedigingnbsp;te voorkomen; stap is vastgesteld op 100 M. en draf opnbsp;200 M. in de minuut. Dit tempo in voldoende om snelnbsp;en lang te kunnen marcheeren, omdat dan de draf gedurendenbsp;8 a 10 K.M. onderhouden kan worden zonder de paardennbsp;uit te putten.

-ocr page 215-

199

De galop met de oorlogsbelasting, vooral als het terrein zwaar is, is slechts een gevaarlijke oogverblinding; hij pijnigt de borst van de paarden—om er niets meer vannbsp;te zeggen—en is betrekkelijk niet veel sneller dan de gestrekte draf; de paarden die, te zwaar zijn, kunnen dennbsp;galop niet volhouden en die, welke te veel bloed hebben,nbsp;worden spoedig uitgeput. De ervaren officier, die er opnbsp;bedacht is, zijne bespanningen te sparen, maakt slechts bijnbsp;uitzondering gebruik van den galop, behalve bij het innbsp;stelling komen, ddch dan moet hij slechts in het laatstenbsp;oogenblik daarvan gebruik maken; zulk een officier komtnbsp;als regel het eerst aan, omdat hij den draftijd verlengt,nbsp;zonder de drafsnellieid Ie vermeerderen.

6°. Dressuur, karakter. Het voorloopig reglement van de artillerie van den Ssten September 1910 geeft op hetnbsp;gebied van dressuur aanwijzingen, ontleend aan de volmaaktenbsp;kennis van hetgeen men moet doen om langzamerhand hetnbsp;jonge paard in den toestand van arbeid te plaatsen, hetnbsp;recht te maken, kalm, gehoorzaam aan de hulpen, lijdzaam bijnbsp;het trekken evenals bij het vuur. Van af 4'/2quot;tot 5-jarigennbsp;leeftijd ontvangt het de eerste dressuur onder den man ennbsp;tegelijkertijd wordt het geoefend om als vandehandsche tenbsp;trekken; van af het 5de jaar vervolledigt men met dressuurnbsp;onder den man en daarna met trekdressuur; het paardnbsp;wordt echter eerst voorgoed op zesjarigen leeftijd aan denbsp;batterijen geleverd, terwijl het dan nog voorzichtig is hetnbsp;slechts als V. H. V. of M. te gebruiken tot zijn 7de jaar.nbsp;Op jongen leeftijd kan het vroegtijdig verslijten door betrekkelijk weinig zwaar werk.

De gevoeligheid is altijd een kenmerk van een overdreven prikkeling der bewegingszenuwen, welke door de africhtingnbsp;niet werd verbeterd. Het artillerie-paard, dat deze bezit,nbsp;moet meer dan een ander toevertrouwd worden aan eennbsp;zachten, stoutmoedigen, flinken, ervaren ruiter om te voorkomen, dat deze ernstig verzet kweekt, hetwelk moeilijk te

-ocr page 216-

200

verbeteren : is en zelfs tot een gevaarlijke boosaardigheid, tot zenuwachtigheid en steegsheid kan leiden. Indien hetnbsp;paard te veel bloed heeft, verzet het zich tegen dressuurnbsp;en is gauw bang, vooral voor vuur, of het tracht er wannbsp;door te gaan; vandaar het groote belang om het, eennbsp;eerste opvoeding te geven geheel van geduld en zachtheid^nbsp;welke het langzamerhand doet gewennen aan den mensch,nbsp;andere dieren, zaken, geluiden, reuk . . . , in een woordnbsp;aan alle bijzonderheden van het land, de stad en den oorlog,nbsp;Bij de proeven van 1909 en 1910 werd er niet naar gestreefd om een paard geschikt voor de remonteering vannbsp;de rijdende batterijen vast te stellen. Misschien heerschtnbsp;bij de artillerie in dit opzicht nog verschil van meeniHg.nbsp;Afgaande op de ministerieele circulaire van den 25stennbsp;Augustus 1910 betreffende de jaarlijksche remonteering vannbsp;de korpsen moeten deze batterijen: „lange marschen innbsp;gestrekten galop en op alle terreinen kunnen maken.”nbsp;We vermeenen, dat hierin veel overdrijving schuilt. Wetnbsp;moet deze artillerie veel sneller zijn dan de veld-artillerie.nbsp;Dit kan slechts bereikt worden met een minder zwaar ennbsp;beter gehard paard, gespannen voor het materieel van ’75, datnbsp;echter lichter moet zijn, en hetwelk binnenkort zondernbsp;twijfel toegestaan zal worden. Zeker is het, dat met hetnbsp;hedendaagsche materieel de artillerie moeilijk de cavalerienbsp;kan volgen. Voor hare bespanningen moet men goede ennbsp;krachtige bloedpaarden hebben, echter flinke en sterkenbsp;kurassiers-paarden. Deze moeten zelfs van buitengewonenbsp;kwaliteit zijn, wat betreft kracht, energie en weerstandsvermogen, omdat zij hetzelfde gewicht dragen en toch aanzienlijke trekkracht moeten uitoefenen. Dat is ook de meeningnbsp;van generaal Hohenlohe, die ze wenscht met buitengewóónnbsp;weerstandsvermogen, sterker en beter dan de cavallerie-paarden. De generaal VON Schele gaat verder en wilnbsp;hiervoor het bloedpaard, met sterke ledematen, een eisch dienbsp;klaarblijkelijk overdreven is. Zulke paarden, geschikt voor

Jl


-ocr page 217-

201

onze cavaletie-officieren, missen de massa eii kracht noodig voor een trekker met snelheid. Men zegt, dat het plan vannbsp;Duitschland zou zijn om in den naasten oorlog zijnnbsp;geheele cavalerie vooruit te werpen om onze mobilisatie tenbsp;storen en het terrein vrij te maken voor liet ageeren vannbsp;zijn legers. Doch deze cavalerie zal met de onze te doennbsp;hebben, die wel minder talrijk is, maar van lichtere artillerienbsp;vergezeld zal zijn om aan haren offensieven geest meer krachtnbsp;bij te zetten.

Zal men een cavalerie-geschut scheppen, zooals door ernstige mannen tegenwoordig wordt geëischt? Hoewel hetnbsp;niet aan ons is om hierop te antwoorden, zoo kunnen wenbsp;constateeren, dat de beweeglijkheid van de artillerie in dennbsp;modernen oorlog zal toenemen. Dit toont ons meer en meernbsp;de belangrijkheid der rol, welke de rijdende artillerie innbsp;de toekomst zal hebben te vervullen, evenals de noodzakelijkheid om het weerstandsvermogen van de paardennbsp;van onze toekomstige rijdende batterijen te verhoogen. Voornbsp;een paard, dat al dragende en trekkende in afwisselend terrein moet kunnen gaan, moet de keuze vallen op een grootnbsp;dier met krachtige ledematen en een goede dosis bloed;nbsp;door het goed te voeden, door het goed aan te spannennbsp;voor licht materiaal, zal liet overal de onafhankelijke cavalerie kunnen volgen.

Misschien zal dit de revanche zijn van onze Fransche halfbloeds, welke zoo ernstig getroffen werden door het automobilisme en door niet altijd belangelooze tegenstanders zoo onrechtvaardig bij de vreemdelingen in kwaden reuk gebracht werden door ze te beoordeelen naar het uitschotnbsp;der fokkerij. Wij hopen het van harte, wij, die hen, dienbsp;door het lot neergedrukt worden, de hand komen reiken.

Ook zij het ons vergund in het voorbijgaan hulde te brengen aan het opflikkerend patriotisme van de Société hippique frangaise, die in haar concourses nummers heeft opgenomen,nbsp;waaruit blijkt, in verband met de talrijke prijzen, dat onze


-ocr page 218-

202

dravers een mooi model hadden, in geenen deeie misvormd waren, onder zwaar gewicht gemakkelijk galoppeerden, goednbsp;terecht kwamen bij den sprong en schitterend de hindernissen namen. Ook zij het ons vergund eveneens hulde tenbsp;brengen aan de Société de demi-sang, die door haar goedenbsp;verstandhouding met het Syndicat des éléveurs de demi-sangnbsp;de drafconcourses heeft in het leven geroepen, waardoor denbsp;gunstige resultaten van onze Anglo-normandische fokkerijnbsp;in het algemeen erkend zijn, en trekconcourses, die getoond hebben, dat deze zelfde dravers geschikt waren innbsp;reglementairen galop van het cavalerie-paard de 500 K.G.nbsp;goed te trekken, hetgeen geeischt wordt voor het artillerie-paard. We verzoeken de „Société de demi-sang” dringendnbsp;haar zoo verdienstelijk werk voort te zetten door voornbsp;de dravers haar concourses uitsluitend voor zwaar gewicht in galop, draf en hindernissen-nemen-bij-het-trekkennbsp;open te stellen. Beter dan redeneeringen zullen dezenbsp;concourses de verkeerde begrippen wegnemen, de oneenig-heid sussen en het schitterend aanpassingsvermogennbsp;en de deugdelijkheid van onze nationale fokkerij aan hetnbsp;licht brengen. Naar onze meening zijn de voornaamstenbsp;eigenschappen van het lichte trekpaard geschikt voor de veld-batterijen die, zooals ze werden vastgesteld door de proevennbsp;van 1909 en 1910. Men kan ze aldus formuleeren: Regelmatig model, even hoog als lang, goed gebouwd, gedrongen ennbsp;laag; recht, kort en breed van boven, ondersteund door sterkenbsp;en rechte ledematen; van een gewicht van ongeveer 500nbsp;K.G., van een taille van 1.52 M, a 1.62 M., overeenkomendenbsp;met een dichtheid van 8.5 tot 9.5; met weerstandsvermogen,nbsp;kracht, voldoende bloed, lijdzaamheid en opgewektheid zonder zenuwachtigheid.

Voor onze rijdende batterijen moet een ongeveer daarmede analoog type worden gezocht met taille van ongeveer 1.60nbsp;M. en een dichtheid van minstens 8.5, onberispelijk van boven,nbsp;met kracht, energie, krachtige, onberispelijke ledematen, goednbsp;weerstandsvermogen en een goede dosis bloed.

-ocr page 219-

203

Keuze. Het leger, wij kunnen het niet te veel herhalen, is slechts een belangrijke afnemer, behoeft zelf niet te fokken,nbsp;maar eenvoudig na te gaan of de paarden, die aangebodennbsp;worden het model en de vereischte kwaliteit bezitten. Wjenbsp;zal dat beoordeelen? Natuurlijk de remonte-officieren, dienbsp;wij echter meer specialiteit zouden wenschen, meer paardenkenners. Zij zouden dit meer zijn, indien ze stelselmatignbsp;gekozen werden en promotie konden maken bij de remontenbsp;evengoed als bij de regimenten. Bij meer competentie ennbsp;meer stabiliteit zouden ze de misgrepen verbonden aannbsp;deze delicate aangelegenheid, de beoordeeling van hetnbsp;remonte-materiaal, tot een minimum kunnen terugbrengen.

Om de keuring te vereenvoudigen en om verwijten te voorkomen, zou het beter zijn om het rijpaard bereden tenbsp;keuren en het trekpaard aangespannen; en aangespannen ennbsp;bereden de paarden, die aan beide vereischten moeten beantwoorden. Men zou dit kunnen bereiken door het aangebodennbsp;paard, dat bereden of aangespannen kan worden, duurder tenbsp;betalen dan die, welke men aan de hand aanbiedt, omdat mennbsp;de kwaliteit van laatstbedoeld paard moet raden. Aldus zounbsp;men in het middelpunt van de fokkerijen een oefenschool vannbsp;paardenmenschen kunnen scheppen. Dergelijke personennbsp;om onze paarden af te richten en bruikbaar te maken, vooralnbsp;als deze veel bloed hebben, zijn tegenwoordig zeldzaam.

Prijs. Als het leger niet wil, dat de leverancier er van afziet om het van paarden te voorzien en zich wijdt aannbsp;het zware trekpaard, aan het rund of muildier, omdat datnbsp;meer loonend is, moet het den vollen prijs voor hetnbsp;gewenschte rijpaard geven en dien niet beneden de marktnbsp;stellen. Wil het leger daartoe niet overgaan, dan zal hetnbsp;niet meer dan het uitschot van de fokkerij krijgen.nbsp;Het is zonder twijfel, dat het leger, dat niet de goedenbsp;Normandische paarden heeft kunnen krijgen, den Nor-mandiër te streng beoordeeld heeft en daardoor zelfs diensnbsp;waarde heeft doen dalen.

-ocr page 220-

504

De gemiddelde prijs van het artillerie-paard, die 1000 fratTGs zou moeten zijn, is in werkelijkheid minder, omdatnbsp;pp de begrooting voor de paarden van de rijdende batterijen,nbsp;die als Gurassierspaarden worden aangekocht, dezelfde somnbsp;is uitgetrokken.

Zonder even ver te gaan als de Duitschers, die niet aarzelen om voor een snel artillerie-paard 2250 a 2500nbsp;francs te betalen, zouden we voor die paarden ook meernbsp;op de begrooting moeten brengen om den prijs van hetnbsp;gewone artillerie-paard niet te drukken.

Conclusie. De proeven van 1909 en 1910 hebben niet ten gunste van paarden van een bepaalde streek beslist.nbsp;Van alle streken heeft men goede en middelmatige paardennbsp;aangetroffen, hetgeen wel was te voorzien. Maar het werk,nbsp;dat uit een oogpunt van landsbelang ondernomen moetnbsp;worden,* moet niet wezen, zooals de directie van de artillerienbsp;gedaan heeft, een type aan te wijzen, b.v. de Bretagnernbsp;van het depöt van Guinqamp, doch wek de strekennbsp;lilt te zoeken, waar bodem en klimaat veroorloven eennbsp;artillerie-paard te fokken. Zooals de heer Rogër denbsp;Salvërte eii de kapitein Gharpy met alle zoötechnicinbsp;aangeven, moet het paard van de landstreek gefokt worden.nbsp;Het is te verbeteren door een goede selectie met eerbiedigingnbsp;van de inheemschheid, door een goede gymnastiek, eennbsp;goede voeding en africhting, door voorzichtige en matigenbsp;kruising om de ontbrekende eigenschappen aan te kweeken.nbsp;Het is het lichte trekpaard noodig voor de artillerie, datnbsp;aanbevolen wordt aan de zorgen van de ministers vannbsp;Landbouw, van Handel en van Oorlog, opdat de fokkerijnbsp;aangemoedigd worde en, een afzet gebied verkregen wordenbsp;vpor de streken, waar men zich bezighoudt met den kleinennbsp;landbouw, waar de kosten niet lioog zijn en men het paardnbsp;gemakkèlijk in den handel kan brengen. Bovendien wordennbsp;onze, beste cavalerie-paarden gefokt uit dit type, te parennbsp;met goede en krachtige volbloed en halfbloed tiejigsten. -r

{Recueil de tne’decine vétérinaire WII Nq., 12-) :. v, S, : ¦


-ocr page 221-

¦205

Trypaanblauw, een middel tegen Texaskoorts.

. Nadat in 1909 door Nuttall amp; Hadwen (Cambridge), UI „Parasitology” bekend gemaakt was, dat trypaanblauwnbsp;en trypaanrood een duidelijk waarneembare werking uitoefenen op piroplasrna canis, werd dit voor trypaanblauwnbsp;spoedig daarna bevestigd door Jowett (Kaapstad). In hetnbsp;bacteriologisch laboratorium te Onderstepoort onderzocht Botelho trypaanblauw met weder hetzelfde goedenbsp;resultaat, terwijl K. F. Meyer over trypaanrood niet tevreden was. Verder werd sedert de eerste publicaties het trypaanblauw over geheel Zuid-Afrika toegepast, zoowelnbsp;door medici als door leeken (Sic! Ref.), met gevolg, datnbsp;men dit middel daar algemeen beschouwt als een specificum tegen piroplasrna canis.

Nuttall amp; Hadwen experimenteerden daarna op runderen, die geënt waren met piroplasrna bigeminurn, afkomstig uitnbsp;Zuid-Afrika. De dosis bedroeg 130-200 c. c. M. van eennbsp;koud verzadigde waterige oplossing, intraveneus of subcu-taan. De piroplasmen verdwenen uit het bloed, en zoo zijnbsp;al na; eenige dagen terugkwamen, dan toch in geringennbsp;getale.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

In hetzelfde jaarpubliceerde Stockman zijn onderzoekingen, waaruit bleek, dat de parasieten in vele gevallen niet geheel uit het lichaam verdwenen. Aangezien bij enting metnbsp;piroplasrna bigemintim de incubatiei verlengd en dg reactienbsp;verminderd wordt, acht hij de behandeling van trypaanblauw van veel belang bij de immunisatie tegen de ziekte.

Theiler begon zijn experimenten in Januari 1910 en wel. met zuiver Engelsch vee, evenals Stockman. De dosisnbsp;bedroeg 100-200 c. c. M. van een ]®/o oplossing. - Wef warennbsp;de gebruikte dieren jong (1—2 jaar) en dus meer bestandnbsp;legen de infectie, maar toch is de gunstige werking vannbsp;l'ypaanblauw duidelijk gebleken, Van de 37 door Stockman

-ocr page 222-

206

lir

en Theiler (Londen en Pretoria) beliandelde dieren bezweek er slechts 1, waarbij de behandeling klaarblijkelijk te laat ingesteld was. Van de 36 overige hadden 25 reedsnbsp;roode urine, lietgeen algemeen als een veeg teeken beschouwd wordt. In het meerendeel der gevallen trad koortsnbsp;op direct na de injectie, waarschijnlijk door het vrijkomennbsp;van toxinen uit de gelaedeerde parasieten, doch binnennbsp;48 uur was de temperatuur weer normaal. Soms werdennbsp;weder enkele piroplasmen zichtbaar, maar deze schenennbsp;geen aanval meer te kunnen veroorzaken. Uit het feit, datnbsp;het trypaanblauw de parasieten niet doodt, maakte Theilernbsp;op, dat de behandeling een langdurige immuniteit tot gevolg had; dit is bij proeven volkomen juist gebleken. Welnbsp;zal men bij spontaan geïnfecteerde dieren meestal te laatnbsp;komen, doch bij de preventieve enting is trypaanblauwnbsp;van de grootste waarde.

Bij het verkrijgen van het voor deze enting benoodigde virulente bloed zorge men ervoor geen andere bloedparasie-ten over te brengen. Deze restrictie maakt helaas ook dezenbsp;methode voor N e d. - I n d i ë zoo goed als onbruikbaar.

De dosis bedraagt 100-200 c. c. M. 1% oplossing voor een rund, 5—15 c. c. M. voor een hond. De injectie geschiedt subcutaan, in zware gevallen intraveneus, en veroorzaakt een verkleuring van de huid, welke echter verdwijnt.nbsp;Abscessen op de injectieplaats komen veel voor, gevolgdnbsp;door huidversterf. Ook uit de gegeven aanbevelingen omnbsp;slechts gekookt water te gebruiken, de injectieplaats goednbsp;te reinigen en de spuiten behoorlijk te steriliseeren zou mennbsp;kunnen opmaken, dat de Zuid-Afrikaansche collega’s hetnbsp;met de asepsis niet heel nauw nemen.

So.

Veterinary Journal, February 1912.


-ocr page 223-

207

De vorm van de longziekte^^microbe.

MARTZINOVSKI bestudeerde de itiorphologie van de long-ziekte-microbe, welkena de ontdekking dooi nocard amp; roux in 1898 eerst in den nieuwsten tijd onderzocht is. Bordetnbsp;{Ann. de l' Inst. Pasteur 1910) meende reden te hebben om denbsp;microbe te beschouwen als behoorende tot de vibrionen ennbsp;spirillen, BORREL, dujardin-beaumetz, jeantet en jouannbsp;{ibid. 1910) vonden dat de eigenschappen het best uitgedruktnbsp;werden door den naam asterococcus mycoides. Waarschijnlijknbsp;zijn deze verschillen te wijten aan het werken met culturen,nbsp;waarin natuurlijk involutievormen zullen optreden.

De schrijver ging uit van longexsudaat van twee runderen, terwijl praeperaten gemaakt werden, zoowel uit dat exsudaatnbsp;als uit longweefsel en andere organen.

Protozoën werden niet aangetroffen. Van fixatie der prae-paraten werd afgezien, omdat de toch reeds zoo kleine microben daardoor zouden schrompelen. Qram-kleuring gafnbsp;geen resultaat.

De gewone aniline-kleurstoffen overkleuren den ondergrond der praeparaten en zijn dus minder bruikbaar. De methodenbsp;van BURRi (Oost-Indische inkt) voldoet niet, omdat denbsp;microben kleiner zijn dan de medegenomen weefselcellennbsp;en dus zoo goed als niet zichtbaar worden.

Giemsa gaf bij langdurige kleuring (4—6 uren) de beste resultaten, hetgeen overeenkomt met de in het Veeartsenijkun-dig laboratorium te Buitenzorg opgedane ondervinding.

De microbe is onbewegelijk, omgeven (in het lichaam, Ref.) door eene nauw zichtbare slijmlaag (hetgeen reeds doornbsp;de bovengenoemde schrijvers aangegeven werd). De meestnbsp;voorkomende vorm is die van een cocco-bacil, geïsoleerdnbsp;of in tweetallen, soms korte ketens of gebogen draden. Nunbsp;en dan doen zij zich voor als korte, in het midden gezwollen §taaf|es, terwijl de vorm een enkele maal doet denken


-ocr page 224-

If


208

aan vibrionen en spirilleii (dit laatste is in de bijgevoegde inicrophoto’s slechts met buitengewoon veel goeden wilnbsp;eenigszins ziclitbaar). In long-of pleuravoclit en in de roodenbsp;hepatisatieliaarden zijn zij niet talrijk, in de grijze haardennbsp;daarentegen in overvloed aanwezig. In culturen bleken spoedig allerlei involutievormen op te treden n. 1. vrij grootenbsp;bolvormen, draden, spirillen.

De door M. voorgestelde naam coccobacilliis mycoides peripneumomiae geeft m. i. de eigenschappen goed weer.nbsp;(Ann. de l’ Institiil Pasteur; deel 25 aft. 12.)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;So.

Ueber die bacteriologische Diagnostik des Milzbrandes.

Volgens Alfred Szasz vindt een talrijke sporenvorming bij milvuurcadavers niet plaats in de buikorganen, maar eerdernbsp;in de luchthoudende borstorganeu, speciaal de longen, daarnbsp;voor flinke sporenvorming in de eerste plaats zuurstofnbsp;noodig is.

Het vermogen tot vermeerderen der bacillen houdt op met het afsterven van het menschelijk of dierlijk organisme,nbsp;terwijl sporenlooze bacillen spoedig te gronde gaan.

lu gerechtelijke gevallen, waar dikwijls reeds lang-begraven materiaal moet worden gebruikt, is de long een beternbsp;object dan de bij een miltvuuronderzoek veelal gebruiktenbsp;deelen als milt, bloed, lever, nier enz.

Schrijver stelde door middel van cultuur en dierenting vergelijkende onderzoekingen in tnsschen longen en miltennbsp;van 3 tot 28 dagen oude cadavers, die iu verscfiillendenbsp;stadia van ontbinding verkeerden.

Bij proeven met voorafgaande verhitting ('/2 uur op 65°), gaven de experimenten met de longen betere resultatennbsp;dan die met de milt.

Zonder voorafgaande verhitting gaf echter de milt betere resuifafen, wat geen verwondering wekt, daar de longen


-ocr page 225-

209

na den dood van het individu veel rijker aan verontreinigende kiemen zijn dan de milt.

!s het materiaal echter ‘/a uur op 65° verhit geweest (20—25 min. op 60° is in de practijk reeds voldoende), dannbsp;zijn de longen rijker aan rijpe miitvnursporen dan denbsp;evenoude milt,

(Zeitscfirift f. Inf., paras. Krankh. it. Hyg. der Haustiere. Band 11 Heft 1)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bu.

Tuberculose de la cloison médiane du nez chez une vache.

Bij sectie van een 8 jarig rund met oude longtuberculose en tuberculeuze veranderingen in larynx, tonsillen, mesen-teriale, bronchiale, submaxillaire en retropharyngealenbsp;lymphklieren en intestinuin, werden door P. Chaussé op hetnbsp;slijmvlies in het achterste gedeelte van het neusmiddenschotnbsp;en vooral op den vrijen rand daarvan, negen 5—20. m.M.nbsp;groote oppervlakkige iilcera gevonden, welke bij histiologischnbsp;onderzoek van tuberculeuzen aard bleken te zijn.

Schrijver meent dat alle veranderingen op het neusmiddenschot secundair zouden zijn ontstaan door opgehoeste en métnbsp;kracht tegen het door voedseldeeltjes gelaedeerde neus-slijmvlies geworpen sputa.

{Ree. de médec. vét. Tome 88 N°. 24.) nbsp;nbsp;nbsp;Bu. ‘

Bijdrage tot de beteekenis van temperatuursopnamen bij aftandsritten.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

De Duitsche paardenarts Lehmann deelt mede, dat de „Kaiser-preisritt” van het 1ste Armeekorps in 1911 onder gun»-stige omstandigheden plaats vond. Het was koel en wijt^

^ nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,14


-ocr page 226-

210

derig weer; de totale afstand bedroeg 80 K.M. Op de landwegen en de route dwars door het terrein was de bodem door regen verweekt.

De aanvangstemperatuur schommelde bij de 43 deelnemende paarden tusschen 37,5®C en 38,5“C. Bij het eerste contröle-station, na een rit van ongeveer 40 K.M., was de temperatuurnbsp;gemiddeld 0.5® verhoogd. Opvallend was het, dat die bijnbsp;2 paarden nagenoeg 2®, d.i. tot 39, 5®C. was gestegen, hoezeernbsp;de ruiters verklaarden rustig te hebben gereden. Zij moestennbsp;om hun paarden te sparen en met het oog op de voor hennbsp;liggende ongeveer 7 K.M. lange route door het terreinnbsp;met weeken bodem en meerdere zware hindernissen, welknbsp;traject in 30 a 40 minuten moest worden afgelegd, eennbsp;kwartier rust aan hun paarden geven, ten einde in staat te zijnnbsp;het einddoel met voor den dienst bruikbare dieren tenbsp;kunnen bereiken. De temperatuur ging in dat kwartiernbsp;bij de beide paarden terug tot 38,7®C. en 38,1®C. Jammer,nbsp;dat deze twee gedurende de route door het terrein uitvielen,nbsp;zoodat hierover geen nader oordeel kan worden geveld.

Op contróle-station II, na het gedeelte door het terrein, werden bij 5 paarden, die den weg in den voorgeschrevennbsp;tijd hadden afgelegd, temperaturen geconstateerd vannbsp;40 tot 41®C., welke na een rust van 5—20 minuten tot 38.®8nbsp;a 41 ®C. waren teruggegaan. Deze paarden hadden aannbsp;het einddoel temperaturen van 39 tot 39.2®C. en doorstondennbsp;den volgenden dag de proef van 1000 M. galop heel goed.

Hieruit blijkt, dat een tijdelijke temperatuursverheffing tot 41®C. voor een paard geen nadeelige gevolgen heeft, wanneernbsp;de lichaams-warmte na een rust van 30 minuten tot 39®Cnbsp;daalt. Volgens Lehmann is het dan ook aangewezen de bepaling in het voorschrift op afstandsritten, aangevende, dat bijnbsp;temperaturen van 40®C. en daarboven de rit moet wordennbsp;opgegeven, te veranderen in dier voege, dat de rit moet wordennbsp;opgegeven, indien de temperatuur op 40®C. of daarboven blijft.

Wenschelijk noemt hij het ook—en daar sluiten wij ons,

-ocr page 227-

211

vooral wat Indië betreft, bij aan — dat de waarnemingen omtrent temperaturen bij afstandsritten en de beteekenisnbsp;daarvan voor liet gezond houden der paarden worden verzameld en gepubliceerd, ten einde aan de hand van dezenbsp;ervaringen kostbaar paardenmateriaal voor den Staat tenbsp;behouden.

{Zeitschr. f. Veternarkiinde 1912 no. 2.) v. d. B.

Voorschrift betreffende den veterinairen dienst op voet van oorlog. (Nederland.)

Reeds in de vorige aflevering (bladz. 117) werd melding gemaakt van dit „Oorlogs-voorschrift veterinaire dienst”,nbsp;vastgesteld bij bescliikking van den Minister van Oorlognbsp;van 28 Juni 1911, llde Afd., no. 31.

Blijkens dit voorschrift staat aan het hoofd van den veterinairen dienst bij het veldleger een dirigeerend-paard-denarts met den titel van Leger-paardenarts. Deze behoortnbsp;tot het hoofdkwartier van het veldleger en heeft liet aannbsp;hem toegevoegde personeel, zoomede de divisie-paarden-artsen en den etappe-paardenarts onder zijne bevelen, behoudens de bevoegdheid van de militaire chefs van dezenbsp;paardenartsen.

Hij is, onder den commandant van het veldleger, belast met de algemeene leiding van den veterinairen dienst innbsp;zijn geheelen omvang in het operatie- en in het etappen-gebied; hij houdt den dirigeerend-paardenarts bij het algemeen hoofdkwartier, in rechtstreeksche correspondentie,nbsp;op de hoogte van den gang en de behoeften van den vete-nairen dienst van het leger.

Aan het hoofd van den veterinairen dienst bij elke divisie van het veldleger staat een dirigeerend-paardenarts met dennbsp;titel van Divisie-paardenarfs. Deze heeft de paardenartsennbsp;bij de troepen en treinen ingedeeld onder zijne bevelen


-ocr page 228-

éli geeft' ha 'daarointient de goedkeuring van den divisie-comniand'ant 'te' hebben vérkregen, zoo iioodig last tot de oprichting van een veld-ziekenstal.

De lioogsfe of oudste in rang der paardenartsen bij een regiment ingedeeld voert den titel van Regiments-paarden-arts en is chef van de overige paardenartsen bij het regiment.

De chef van den veld-ziekenstal der divisie staat rechtstreeks onder de bevelen van den divisie-paardenarts. Hij heeft het personeel, aan den stal verbonden, onder zijnenbsp;bevelen en oefent daarover krijgstuchtelijk gezag uit metnbsp;de bevoegdheid van detachements-commandant.

Wanneer de aard van de oorlogsvoering daartoe aanleiding geeft zal, naar gelang van de behoeften, een etappendienstnbsp;worden ingesteld, en in het etappen-gebied een paardenartsnbsp;Voor den veterinairen dienst kunnen worden aangewezen,nbsp;die den titel draagt van Etappen-paardenarts.

Deze staat voor zijn veterinairen dienst ónder den leger-paardenarts; zijn militaire chef is de etappen-iuspecteur.

In de veterinaire verpleging in het hart den lands, in de stellingen en bij mobiele troepen, welke niet tot het veldleger behooren, wordt voorzien door den dirigeerend-paar-denarts bij het algemeen hoofdkwartier.

Uit de ,,Regelen voor de uitoefening van den veterinairen dienst in oorlogstijd” is het volgende geciteerd:

Behalve eene kleine hoeveelheid verband- en geneesmiddelen, die de paardenartsen te velde persoonlijk in dé daarvoor bestemde zadeltasch dragen, wordt bij het veldleger aan veterinaire verband-en geneesmiddelen medegevoerd:nbsp;a. een voorraad: per afdeeling veld-artillerie, bij het korpsnbsp;rijdende artillerie en per eskadron huzaren, zich bevindende in het „veld-medicijn-en verbandkistje voor dennbsp;veterinairen dienst”. Dit kistje wordt bij het eskadronnbsp;huzaren geplaatst op den voorraadwagen en bij denbsp;bereden artillerie op een der voertuigen, door dennbsp;inspecteur der artillerie te bepalen.

-ocr page 229-

213

b. voor eerste hulp: verbandmiddelen, die bij de bereden artillerie zich bevinden in eene doos, in twee daarvoornbsp;aan te wijzen voorwagens van elke batterij, en die b!jnbsp;de cavalerie, de infanterie en de treinen in een ver-bandtasch worden gedragen door den bereden oppassernbsp;van de betrokken paardenartsen.

Alle paardenartsen worden van rijkswege voorzien van eene verbandtasch en eene waterflesch.

De waterflesch wordt gedragen door de bereden oppassers der paardenartsen, die tevens bestemd zijn voor het verleenen van hulp bij de behandeling van paarden.

Dit voorschrift geeft eenige inzicht betreffende de te verwachten reorganisatie van den veterinairen dienst bij het Nederlandsche leger. Het spreekt n.1. van een dirigeerendnbsp;paardenarts bij het algemeen hoofdkwartier, een bij hetnbsp;hoofdkwartier van het veldleger, en een bij elk der 4 divisies,nbsp;welke het veldleger heeft. Dit aantal zal dus minstens 6nbsp;moeten bedragen.

V. d. B.

BOEKBEOORDEELING.

Ueber das Auftreten des Strongylus pinguicola, (Sclerostoma pinguicola Verill, Stephanurus dentatusnbsp;Diesing) auf Java und Sumatra.

(Inaugural-Dissertation zur Erlangung der Dokterwürde der hohen veterinar-medizinischen Fakultat der Universitat Bern, vorgelegtnbsp;van J. Hellemans Regierungstierarzt in Niederlandisch Ost-Indiën.i

Onder bovenstaanden titel is door Hellemans een werkje uitgegeven over den Strongylus pinguicola. Hij wijst er op, datnbsp;deze reeds lang in Europa, Amerika en Australiënbsp;bekend is en nu door hem ook is waargenomen op Javanbsp;en Sumatra.

-ocr page 230-

214

Na eerst een vergelijkend overzicht te hebben gegeven van de bestaande literatuur, geeft H. een beschrijving vannbsp;den worm, zooals deze zich op Java en Sumatra aannbsp;hem voordeed, waarvan hier de verkorte inhoud volgt.nbsp;Mannetje en wijfje gelijken uiterlijk zeer sterk op elkaar.nbsp;Het volwassen mannetje is ongeveer 27 m. M. lang ennbsp;IV2—2 m.M. dik, rond en aan de voorste helft meestal ietsnbsp;dikker dan aan de achterste. De staart beschrijft eennbsp;kwart-cirkel naar de buitenvlakte toe, de kleur is rood.nbsp;In de voorste helft van den worm ziet men een overlangsnbsp;verloopende streep, de doorschemerende giftklier. Naarmatenbsp;het dier meer geslachtsrijp wordt, neemt men vooral in denbsp;achterste helft witte gewonden draden, de geslachtsorganen,nbsp;waar; aan de voorste punt van het lichaam is de mondopening als een klein zwart puntje zichtbaar, terwijl aannbsp;het steeds dunner wordend achterlijf zich een kleine bursanbsp;bevindt.

Het volwassen wijfje onderscheidt zich van het mannetje, doordat het grooter is, 36 m.M. lang, bij een dikte van 2V2nbsp;m.M. De achterste lichaamshelft is iets dikker dan denbsp;voorste. Aan het eind van de omgebogen staart is eennbsp;snavelvormig aanhangsel zichtbaar, met zijdelings daarvannbsp;aan de ventrale zijde nog een paar ronde aanhangsels.

De geslachtsorganen zijn grooter dan bij het mannetje en doen zich voor als witte draden en strepen op dennbsp;rooden ondergrond. Schrijver treedt dan in bijzonderhedennbsp;omtrent de epidermis, mondholte, slokdarm, zenuwapparaatnbsp;enz. om vervolgens tot de ontwikkeling over te gaan.

Het is H. gelukt deze experimenteel na te gaan op met eierhoudende urine bevochtigd leem, waarbij hij uit het einbsp;de rhabdit zag ontstaan. Na ongeveer 5 dagen zag hijnbsp;de eischaal openspringen en de rhabdit te voorschijn komen.nbsp;Er heeft nu een snelle groei plaats, die na een paar dagennbsp;tot vervening leidt.

Vervolgens zien we iets over nomenclatuur, om dan het

-ocr page 231-

215

hoofdstuk over de vindplaatsen te krijgen. H. zelf trof de volwassen wormen aan in het abdominaal-en het niervet vannbsp;varkens, in de nieren zelf en in den wand van de urethra.

In het vet ziet men onder de serosa witte, eenige m.M. breede strepen, aan het eind waarvan een erwtgroot knobbeltjenbsp;is gelegen. Die strepen zijn de door den worm geboordenbsp;gangen, ’t knobbeltje de woonplaats van de daarin meestalnbsp;gepaard huizenden volwassen en bevruchten worm. Ze liggennbsp;in een kapsel als twee roodgekleurde vast in elkaar gestrengelde wormen.

De larven ontwikkelen zich in de vena porta in daarin ontstane thrombi, waar ze opgerold in liggen, terwijl denbsp;kop naar buiten in het lumen van het vat steekt. Eennbsp;groot aantal larven geraakt in den lever om daar spoedignbsp;af te sterven, hetzelfde lot, dat zij ook ondergaan, wanneernbsp;ze in andere organen terecht komen.

Verder geeft schr. zijn beschouwing over het binnendringen van den worm in den gastheer. In tegenstelling met verschillende schrijvers, die bij de ontwikkeling het larvenstadium overslaan, is H. van meening, dat de eieren met denbsp;urine naar buiten komen om dan in een voor hen geschiktnbsp;milieu zich tot rhabdit te gaan ontwikkelen. Deze zounbsp;dan met het voedsel of het drinkwater door het varkennbsp;worden opgenomen, door den maag- of den darmwand vannbsp;zijn gastheer heendringen en zoo in kleine venen terechtnbsp;komen, vanwaar ze zich zou verplaatsen naar de venanbsp;porta om daar tot ontwikkeling te komen.

Een andere wijze van binnendringen is volgens H. het inboren in de huid; daardoor geraken zij in kleinenbsp;huidvenen en worden zoo opgenomen in de circulatie.nbsp;Na in het hart te zijn aangekomen passeeren de larven denbsp;longen, waar de grootste worden tegengehouden en te grondenbsp;gaan, terwijl alleen diegene, die in den wand van de vena portanbsp;terecht komen zich tot volwassen exemplaren verder ontwikkelen. Ze boren zich daarvoor verder door den vaatwand

-ocr page 232-

2Kgt;

heen, komen in het lumen en verwekken daarin een thrombe. Het schijnt, dat deze thrombe voor den intusschen volwassennbsp;geworden worm geen goede huisvesting biedt; het nierbekkennbsp;is het doel van de reis.

De bevruchting heeft plaats in het vat om de vena porta en alleen die wormen, die daarna het nierbekken ofnbsp;den wand van den ureter bereiken, vinden hun bestemming.

Als gronden voor zijn beweren wijst H. op de experimenteel verwekte ontwikkelig van ei tot rhabdit, het vinden vannbsp;kleine infiltratiën in het ouderhuidsche bindweefsel van denbsp;mammairstreek, waarin de aanwezigheid van een rhabditnbsp;kon worden vastgesteld, terwijl de huid niet gekwetstnbsp;bleek.

Ten slotte wijst hij er op, dat de worm steeds te vinden is bij varkens, die op een modderbodem worden gehouden,nbsp;terwijl hij slechts zelden voorkomt bij dieren, die leven innbsp;boven den grond verheven hokken.

Pathologisch-anatomisch blijken de veranderingen in de vena porta identisch te zijn met die, zooals ze worden aangetroffen in de arteria ilio-cocco-colica ten gevolge vannbsp;strong, armatus, t.w. thrombevorming, gevolgd door va.sculitisnbsp;en peri-vasculitis. Media en intima sterven af en er vormtnbsp;zich een zweer, op den bodem waarvan zich de wormnbsp;bevindt. Ten gevolge van dit proces wordt de geheelenbsp;poortaderwand sterk verdikt, zoodat het vat op doorsnedenbsp;de dikte van een pols kan bereiken. Ook in de lever worden pathologisch-anatomische veranderingen waargenomen.nbsp;• In de lever ontstaan strengen, gevormd door de gewoekerdenbsp;wanden van de eindtakken van de vena porta; er heeft eennbsp;bindweefselnieuwvorming plaats, die het beeld geeft vannbsp;een interstitieele hepatitis gevolgd door een levercirrhose,nbsp;die echter meestal niet tot ontwikkeling komt, omdat denbsp;dieren te vroeg worden geslacht. De leverklieren zijnnbsp;hypertrophisch en zoo groot als duiveneieren.

In de nieren zien we een hyperaemie optreden, soms

-ocr page 233-

217

gevolgd door bindweefselnieuwvorming, de papillen worden gecomprimeerd, waardoor de urine slecht afvloeit en secundair een cystenier ontstaat. De nier wordt leemkleurig,nbsp;vertoont kloven en verdiepingen en schrompelt tot op denbsp;helft van zijn natuurlijke grootte in, daarbij vaster opnbsp;het aanvoelen wordend.

Ten slotte wordt nog iets gezegd over de ziekteverschijnselen, die zich uit den aard der zaak hoofdzakelijk bepalen tot digestiestoornissen, gepaard gaande met kolieknbsp;en gevolgd door den dood. De dieren eten slecht, hebbennbsp;een gebrekkige defaecatie, zijn dientengevolge zeernbsp;achterlijk in groei en vallen daardoor meestal spoedig dennbsp;slachter in handen.

Als therapie beveelt H. aan de prophylaxis, n. 1. het houden der varkens in hokken met drogen bodem, b.v. door zenbsp;op palen te zetten of den vloer te cementeeren.

Uit een oogpunt van vleeschkeuring is het voldoende de aangetaste organen af te keuren en — met het oog op denbsp;bestrijding — te vernietigen.

Als resultaat van zijn onderzoek werpt H. de volgende stellingen op;

1. nbsp;nbsp;nbsp;Die von Diesing als Stephanurus dentatus, von Verrillnbsp;als Sclerostoma pinguicola und von mir als Stronylus pin-guicola beschriebenen Würmer sind identisch.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Weil der mannliche Wurm nicht, wie Diesing be-hauptet, nur ein Spiculum hat, sondern zwei, besteht keinnbsp;Grund, für denselben eine besondere Unterfamilie aufzu-stellen. Da man die Unterfamilie der sclerostoma fallennbsp;liesz, so ist strongylus pinguicola der beste Name für dienbsp;betreffende Wurmspecies.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Auf Java und Sumatra kommen die 3 Entwickelungs-stadien der Strongyliden vor, namlich das Ei, die Larve, undnbsp;der erwachsene Wurm. Vermuthiich durchlauft der Wurmnbsp;in Amerika und Australien denselben Eutwickelungs-gang, wie auf den Sunda-Inseln.

-ocr page 234-

218

4. nbsp;nbsp;nbsp;Der Sitz der erwachseneii Larve ist die vena portanbsp;und ihre Aeste, der des erwachseneii Wurmes, das Abdominal-fett, die Wand des Nierenbeekens und der Harnleiter.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Nur der erwachsene Wurm, der sicli in einer offenennbsp;Kapsel in der Wand des Nierenbeekens, oder der Harnleiternbsp;befindet sichert die Fortpfianzung der Art.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Der Parasit ruft eine chronische Entzündung der Venanbsp;porta, Leber und Niere hervor, infolgedessen leidet dernbsp;Wirt an schlimmen Folgezustaiiden.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Als Wirt jst nur das zahme Schwein bekannt.

8. nbsp;nbsp;nbsp;Zwecks Vorbeugung der grossen finanziellen Schadi-gungen, welche der Wurm verursachen kann, ist es erfor-derlich, Maszregeln zu treffen, um die Verbreitung desnbsp;Wurmes zu bekampfen.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Halt man die Schweine nur in Stallen mit einemnbsp;trockenen oder undurchdringlichen und reinen Boden, sonbsp;wird die Verbreitung des Wurmes eingeschrankt. Es zweck-massig, die angesteckten Schweine zu isolieren und dienbsp;angegriffenen Organe von den geschlachteten Schweinen zunbsp;vernichten.

10. nbsp;nbsp;nbsp;Fallsbeim geschlachteten schweine keine Erscheinungen,nbsp;die auf eine allgemeine akute Krankheit hinweisen, beob-achtet werden, so genügt es, die mit den Parasiten besetztennbsp;Organe van den Konsum auszuschalten, und es kann dasnbsp;übrige Fleisch als tauglicli für den Qenusz bezeichnet werden.

Helle.mans meent hiermede de worm volkomen te hebben geïdentificeerd, terwijl de oeconomische waarde van hetnbsp;onderzoek door het wijzen op bestrijding en prophylaxis nietnbsp;valt te ontkennen.

De druk is de bekende vervelende druk van het Central-blatt f. Bact; het Duitsch is hier en daar wat Hollandsch en de teekeningen van den teekenaar Roggeveen haddennbsp;wel wat serieuser kunnen worden opgevat. Het geheel isnbsp;vervat in een frisch groen bandje en lokt intusschen welnbsp;tot lezen uit.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sm,

-ocr page 235-

OFFICIEELE MEDEDEELINGEN.

Verlofstraktementen van de officieren van het leger in Nederlandsch-Indië.

Bij Koninklijk besluit van 1 Maart 1912 no. 24 zijn de verlofstrak-tementen voor de officieren vastgesteld als volgt:

Per maand. Per jaar.

voor

een luitenant-generaal..........

ƒ

666.67

ƒ

8000.—

fgt;

generaal-majoor...........

n

458.33

»

5400.-

n

, kolonel...............

»

375.—

»

4500.—

n

luitenant-koloiiel.........

»

285.-

3420.-

»

majoor...............

voor een kapitein:

»

255.—

3060.-

na 20 jaren dienst als officier . .

240.—

2880.-

n nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

»

220.—

2640.—

met

minder dan 17 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .

voor een Iste-luitenant:

»

195.—

»

2340.—

na 12 jaren dienst als officier . .

n

180.-

n

2160.—

9

» nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

n

165.—

n

1980.—

» nbsp;nbsp;nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ffnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ffnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

n

145.—

n

1740.-

met

minder dan 6 nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .

n

135.—

n

1620.—

voor een 2de-iuitenant.....

»

115.—

n

1380.—

De vaststelling van het toekomende verlofstraktement wordt geregeld naar het tijdstip, waarop het verlof ingaat. Verhooging van het verlofstraktement heeft alleen plaats:

a. nbsp;nbsp;nbsp;bij bevordering;

b. nbsp;nbsp;nbsp;indien het verlof van een eerste-luitenant of kapitein wordt verlengdnbsp;wegens werkzaamheden in het belang van den kolonialen dienstnbsp;en de betrokkene op of na het tijdstip, waarop die verlofsver-ienging ingaat, wegens vermeerdering van het aantal zijnernbsp;dienstjaren als officier, aanspraak heeft op een hooger verlofstraktement in zijn rang.

Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden op den Januari 1912, met dien verstande, dat aan de officieren, aan wie op

-ocr page 236-

l'i'!

¦i

l'cil

220

dien datum reeds verlof naar Europa was verleend, gerekend van en met dien dag, een verlofstraktement wordt toegekend, gelijk aannbsp;dat, waarop zij aanspraak zouden hebben kunnen maken, bijaldiennbsp;het verlof op 1 Januari 1912 ware ingegaan.

Schadeloosstelling voor het houden van dienst-rijpaarden.

Bij gouvernementsbesluit van 17.Februari 1912 no. 76 (Staatsblad no. 185) is o.m. bepaald, dat de officieren verplicht tot het houdennbsp;van dienstrijpaarden per paard als schadeloosstelling voor waardevermindering en verzekering een toelage zullen ontvangen van f7.50nbsp;per maand.

(De ontvangen schadeloosstelling voor waardevermindering, welke bij wederinkoop van een paard door het Rijk, voor elke maand, datnbsp;het dier ouder is dan 8 jaar, op de oorspronkelijke koopsom innbsp;mindering wordt gebracht, bedraagt f 6.—, en dus die voor verzekeringnbsp;f 1.50 per maand.)

Toelage voor den directeur der hoefsmidschool.

Bij hetzelfde besluit is bepaald, dat de directeur der hoefsmidschool te Salatiga een toelage zal ontvangen van f 40.— per maand.

BERICHTEN.

Uitvoer hengsten en ruinen. Timor en Onder-hoorigheden.

Krachtens artikel 1 en 2 van de ordonnantie van 8 Februari 1908 (Staatsblad no. 127), zooals die gewijzigd is bij ordonnantie van 2nbsp;januari 1912 (Staatsblad no. 1), (') is door den civiel en militair resident van Timor en Onderhoorighedén bepaald, dat de uitvoernbsp;van hengsten en ruinen geoorloofd zal zijn van de volgende plaatsen:

Waingapoe, afdeeling Soemba;

Tali wang en Bi ma, afdeeling Soembawa;

Koepang, Atapoepoe, Seba en Baa, afdeeling Timor;

Reo, Endeh, Aimere Badjo, afdeeling Flores.

fjavasclie Courant dd. 12 April, 3 Mei en 14 Mei 1912.)

(0 OpÉenomen op bladz. 115 van dit deel.


-ocr page 237-

221

Bepalingen betreffende de opname van veeartsen in den Duitschen kolonialen dienst.

Gegadigden moeten in het bezit zijn van een Duilsch diploma van veearts en minstens drie jaar praktijk achter den rug hebben.nbsp;Behalve lichamelijk geschikt voor den dienst in de tropen zullennbsp;zij zoo mogelijk niet ouder zijn dan 33 jaar. Ongehuwden genietennbsp;de voorkeur, terwijl het getuigschrift voor de geschiktheid tot ambtelijk veearts (Kreistierarzt) en dat van Tierzuchtinspector tot aanbeveling strekt.

De tijd, waarvoor men zich verbindt, is tegenwoordig voor Ka m e-run en Togo l'A jaar, voor Oost-Afrika 2 jaar en voor de andere koloniën 3 jaar.

Om de veeartsen voor den hen wachtenden werkkring, welke in hoofdzaak de bestrijding van besmettelijke veeziekten, de hygiënenbsp;en veeteelt omvat, bijzonder voor te bereiden, wordt hun vóór denbsp;uitreis gelegenheid gegeven om op staatskosten een driemaandelijk-schen cursus in bacteriologie en dierhygiëne aan de tropische afdee-ling van de veeartsenijkundige hoogeschool te Berlijn bij te wonen.

De uitreis en de thuisreis, na afgeloopen dienstverband, worden vergoed, terwijl 1000 M. voor eerste uitrusting wordt uitgekeerd.

In de koloniën wordt vrije woning, vrije geneeskundige behandeling en een aanvangstraktement van 7300 M. per jaar (f 365 per maand)nbsp;genoten. Dit traktement stijgt na 6V2 jaar tot 10000 M. (f 500 pernbsp;maand) en in verdere 9 jaren tot 11200 M. (f 560 per maand).

De in de koloniën verblijvende ambtenaren hebben na de eerste en iedere verdere dienstperiode aanspraak op een verloftijd naarnbsp;Duitsehland van 4 maatideti (reistijd niet inbegrepen) met behoud van traktement en vergoeding van de zuivere reiskosten.

Voor zoover vacatures bestaan, volgt vaste aanstelling bij het begin van de tweede dienstperiode.

Het pensionsfahige traktement stijgt in 18 jaar van 3300 M. tot 6000 M., welk bedrag nog vermeerderd wordt met 874 M. in verbandnbsp;met het genot van vrije woning. De pensionneering volgt naar denbsp;regelen van de koloniale-ambtenaren-wet.

De dienstjaren in de tropen doorgebracht tellen dubbel en bovendien krijgen de ambtenaren, door den kolonialen dienst ongeschikt geworden voor den verderen dienst, behalve het pensioen overeenkomstig de wettelijke bepalingen, een tropentoelage van 900 M. pernbsp;jaar. Voor elk jaar langer dan 3 jaar onafgebroken dienst wordt dezenbsp;toelage met '/e. tot het maximum van de geheele toelage, vermeerderd.

(Berl. Tierarztl. Woclienschr. 1911 no. 49.) nbsp;nbsp;nbsp;v.d. B.

-ocr page 238-

222

Achteruitgang van de hoenderteelt.

Met schrijft ons: Krachtens Staatsblad 1907 no. 147 is aan het te Buitenzorg opgerichte Veeartsenijkundig laboratorium een hoender-fokstation verbonden met de bepaalde bedoeling om daar te trachtennbsp;door kruising van het inlandsche hoen met buitenlandsche rassen eennbsp;product te verkrijgen, dat aan hoogere eischen van vleesch- ennbsp;eierproductie voldoet dan de inlandsche kip.

Dit is uitstekend, maar het landbouwdepartement gelieve meteen het daarheen te leiden, dat de hoenderfokkerij in Z. Oost-Preangernbsp;en in de residentie Batavia niet sterk achteruitgaat door groetennbsp;uitvoer van jonge hennen, welke nog geen eieren hebben gelegd,nbsp;om te dienen als slachtkippen, alsmede door grooten uitvoer vannbsp;eieren, zonder dat voldoende gezorgd wordt voor het reserveerennbsp;van broedeieren. De aanvoer van kippen en eieren, per spoor dagelijks bij groote partijen te Batavia uit bovengenoemde streek dernbsp;Preanger en de Bataviasche ommelanden, en zelfs uit Keboemen.nbsp;alsmede de consumptie daarvan te Bandoeng en in het garnizoennbsp;Tjimahi, worden onder de aandacht van het landbouwdepartementnbsp;gebracht. Achteruitgang van de hoenderteelt valt niet te ontkennen.

Uit hebzucht of uit armoe dan wel uit vrees voor diefstal in de onveilige ommelanden van Batavia en afdeeling Mr. Cornelisnbsp;worden minder eieren voor broedeieren gereserveerd dan gewenschtnbsp;is. Aan een verbod om jonge hennen, die nog geen eieren hebbennbsp;gelegd, te slachten zal geen enkel kippeneigenaar zich storen.

Men kan den inlander wel eenigszins dwingen, die hennetjes (doro’s) eerst eenmaal kuikens te doen voortbrengen, alvorens ze als slachtkippen te verknopen. Een politiekeur belette den verkoop van die doro’snbsp;op de pasars.

De achteruitgang van de hoenderteelt is oorzaak, dat de schepen te Tandjong Priok niet steeds voldoende kippen tegen matige prijzennbsp;kunnen krijgen.

(Wij twijfelen of de boven gegeven voorstelling in alle opzichten juist is. Vast staat, dat de consumptie van kippen en eieren in denbsp;Preanger sterker is toegenomen dan de hoenderteelt.) {Red.)

(Soerabajasch Handelsblad.) nbsp;nbsp;nbsp;v. d. B.

-ocr page 239-

223

De heer W. Bervoets door de N. R. Courant gecorrigeerd.

Bij O. C. T. van Dorp lt;S Co. te Semarang verscheen: Decultmr van padi, bewerking der sawahs en wat daarmede in verband staat,nbsp;door W. Bervoets, tijdelijk ambtenaar demonstratievelden Demaknbsp;en Grobogan.

De N. R. Courant (Avondblad D van 20 Februari j.1.) wijdt, naar het Koloniaal Weekblad mededeelt, aan dit geschrift een vrij uitvoerige bespreking, waaraan het volgende is ontleend.

„Degene die deze brochure ter hand neemt in de verwachting uitsluitend een deskundige verhandeling over de padicultuur c.a. tenbsp;zullen lezen, zal bemerken, dat hij zich vergist heeft. Veel meer isnbsp;dit geschrift één doorloopende afkeuring van de bemoeienis dernbsp;overheid met het landbouwbedrijf der Inlandsche bevolking.”

„Als de schrijver over de veeartsen zegt: dat hoe harder de veestapel in quantiteit achteruitgaat, hoe sneller het aantal veeartsen c.a. toeneemt en: hoe nuttig die ambtenaren ook mogen zijn, hoenbsp;ver zij het ter verbetering van de qualiteit ook gebracht hebben innbsp;het doodschieten van vee, voor den ploeg kan men ze niet zettennbsp;en ze zijn dus voor den Inlandschen tani van weinig belang, dan isnbsp;hij volgens den smaak van sommigen misschien wel grappig, maarnbsp;zeker in hooge mate onbillijk. In een ernstige verhandeling overnbsp;een ernstig onderwerp, behooren dergelijke grappen niet thuis.

V. d. B.

De pers over de toepassing der tiondsdoiheid-ordonnantie.

Aan de Java Bode is het volgende ontleend.

Wij lezen in de Sum. Post:

Landbouw-directeur Lovink besloot na een tuftochtje door’t Batak-land — men weet ’t — de standplaats van den Oostkustschen veearts van Medan over te brengen naar „boven”.

En nu woont daar aan den voet van den eenzamen Singalang de man, die 't veterinaire wel van heel de Oostkust beheerscht.

Geviel het, dat te Be la wan een hondje werd aangebracht — een onnoozele viervoeter, die de eenzaamheid van een Siantarschen planter zou komen vervroolijken met zijn trouw gekef.

Maar in ’t land der eeuwige hondsdagen handelen strenge Staatsbladen over den canis familiaris, die er binnen wil. Hij moet door

-ocr page 240-

224

Europeesche veeartsenijkundige oogen worden gekeurd en ten genoegen van den deskundigen ambtenaar zijn gelegitimeerd en gepas-porteerd.

Edoch, de gouvernements-veearts resideert heel te Seri boe Do lok. Men besloot dan ’t diertje maar vast, onder nadere goedkeuring, te ontschepen

Of men het hondje, toch eenmaal aan wal, toen maar meteen naar Siantar heeft doorgezonden, weten we niet- waarschijnlijk is hetnbsp;wel — maar wat we zeker weten, is, dat de veearts van zijn plateaunbsp;komt afgedaald naar ’t laagland om het hondje alsnog te keuren ennbsp;zijn geloofsbrieven te onderzoeken. Het gouvernement heeft hem dienbsp;uitmiddelpuntige standplaats nu eenmaal toebedeeld — en Staatsbladennbsp;zijn er om te worden nageleefd. Zoodat dit hondje den Staat vannbsp;Nederlandsch-Indië op eenige honderden blanke guldens aan reis-ennbsp;declaratie-kosten komt te staan.

Voor het evenwicht der Indische financiën is het te hopen, dat de invoer van honden ter Oostkust van Sumatra lot matige afmetingen blijve beperkt.

Tof zoover de Sum. Post. Dat de keuring van het hondje groofe kosten meebracht, is duidelijk. Maar dat die kosten voor rekeningnbsp;van het gouvernement zouden komen, is niet juist. De Sum. Postnbsp;houdt blijkbaar niet van Staatsbladen, anders zou het blad kunnennbsp;aantoonen, dat het Gouvernement bij zulk een keuring geen schadenbsp;lijdt, maar een rijksdaalder verdient. En instede van te wenschen,nbsp;dat de invoer van honden ter Oostkust van Sumatra tot matigenbsp;afmetingen beperkt blijve, zou het moeten wenschen, dat er eikennbsp;dag honderden werden ingevoerd.

Dat zit zóó;

In art. 6 van de hondsdolheid-ordonnantie (Staatsblad 1906 No. 281) staat;

„Voor deze keuring geniet de keurder, behalve vrij transport naar en van boord, een keurloon van / 2,50 voor eiken hond. De transportkosten en het keurloon moeten door den houder van den hond zijnnbsp;voldaan, voordat tot de keuring wordt overgegaan.quot;

Ergo...

Ja maar. dan verdient het Gouvernement nog geen ringgit, roept nu de Sum. Post uit. Staatsbladen, Staatsbladen. Staatsbladen... Ernbsp;is er n.l. nog een, dat eiken gouv. veearts verplicht om de in zijnnbsp;functie ontvangen keurloonen te storten in 's Lands kas,

Ergo,,,

-ocr page 241-

225

Wij teekenen hierbij het volgende aan. Aangezien sedert enkele jaren geen enkel geval van hondsdolheid ter Oostkust van Sumatra is voorgekomen, is het voor dit gewest meer dan elders, b.v. opnbsp;Java, waar rabies inheemsch is, noodig de bij ordonnantie van 12 Juninbsp;1906 (Staatsblad no. 281) voorgeschreven maatregelen te handhaven.

Dat de dagbladen een loopje nemen met de consequenties daaraan verbonden, kan niet te zeer verbazen, als men in aanmerking neemt, dat de invoer van éénen hond den gouvernementsveearts eennbsp;tweetal dagen aan zijn eigenlijken werkkring, waarvoor hij op denbsp;Hoogvlakte geplaatst is, onttrekt. Wie de kosten van die reis betaaltnbsp;doet minder ter zake.

Waarom, vragen wij dan ook, niet de mogelijkheid opengesteld, bij afwezigheid of ontstentenis van een veeartsenij kundig landsdienaarnbsp;het vereischte onderzoek door een particulieren veearts te doennbsp;verrichten?

De ordonnantie van 20 April 1893 (Staatsblad no. 110), Welke toch zeker betrekking heeft op niet minder gewichtige aangelegenhedennbsp;(invoer van vee), is in dit opzicht ruimer van opvattitig. Artikel II luidtnbsp;toch: ,Vóór de ontscheping wordt het vee gekeurd door een gou-„vernementsveearts of, bij ontstentenis van dezen, door een deskun-„dige door het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur aange-,wezen persoon.*'

Men brenge de hondsdolheid-ordonnantie hiermede in overeenstemming. 's Lands belangen en die van hondenliefhebbers zullen er mede gebaat zijn en het zal ten minste ter Oostkust van Sumatranbsp;niet meer voorkomen, dat een ambtenaar ter wille van éénen hondnbsp;een paar dagen aan zijn eigenlijk werk wordt onttrokken, aangeziennbsp;o.a. te Medan een particulier Europeesch veearts aanwezig is.

Het spreekt vanzelf, dat deze met ƒ 2.50 voor een bezoek aan boord niet naar behooren beloond zal zijn, maar dat honorarium kan flinknbsp;verhoogd worden zonder den importeur te zwaar te drukken.

v.d.B.

Detacheering van paardenartsen.

Naar de dagbladen berichten is bij de bereden korpsen in Nederland gevraagd naar paardenartsen der 2de klasse, geschikt en genegen om voor den tijd van 5 jaar bij het Indische leger te wordennbsp;gedetacheerd.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v. d. B.

15

-ocr page 242-

Vereeniging tot bevordering van Veeartsenijkunde in Nederlandsch’Indië.

CIRCULAIRE. (1)

Op de bestuursvergadering, gehouden 11 November!.I. heeft het Bestuur besloten het volgende ter kennis vannbsp;de leden te brengen.

lo. Dat het wenschelijk is de Statuten der „Vereeniging tot bevordering van V e e a r t s e n ij k u n d e innbsp;Nederlandsch-lndië” te wijzigen en wel als volgt.

Artikel 5 worde gelezen:

De vereeniging bestaat uit:

a. nbsp;nbsp;nbsp;eereleden,

b. nbsp;nbsp;nbsp;gewone leden,

c. nbsp;nbsp;nbsp;bestuursleden,

d. nbsp;nbsp;nbsp;buitengewone leden.

Artikel 8 worde gelezen:

De bestuursleden moeten het diploma van Neder-landsch veearts bezitten. Het Bestuur enz.

Tusschen Artikel 8 en 9 een nieuw artikel 8ö. te plaatsen, luidende als volgt:

Artikel 8 a.

Tot buitengewone leden zijn benoembaar Inlandsche veeartsen. De benoeming geschiedt door het Bestuur. 1


1

Aan de leden verzonden in de eerste helft van de maand Januari 1912 (Red),

-ocr page 243-

227

Artikel 7 worde gelezen:

Tot gewone leden zijn benoembaar Europeesche veeartsen. De benoeming geschiedt door het Bestuur.

2o. iu verband met bovenstaande dienen eveneens enkele veranderingen in het H u i s h o u d e 1 ij k reglementnbsp;worden aangebracht.

Tusschen artikel 3 en 4 worde een artikel 3«. ingeschoven, luidende als volgt;

Artikel 3ö.

De buitengewone leden betalen eene maandelijksche contributie van ƒ 0.75.

Zij hebben dezelfde rechten en plichten als de gewone leden, doch hebben geen stemrecht.

Artikel 24 komt te vervallen.

Artikel 29 worde gelezen;

Inteekening op het tijdschrift is opengesteld ad ƒ 6.— per deel bij vooruitbetaling. Iedereen kan inteekenaarnbsp;worden, behalve Europeesche veeartsen in Nederlandsch-Indië woonachtig.

Tusschen artikel 32 en 33 worde ingeschoven.

Artikel 32 a.

Van die deelen van het tijdschrift, waarvan nog slechts enkele exemplaren aanwezig zijn, kan de prijs door hetnbsp;Bestuur worden verhoogd.

Artikel 32b.

Het tijdschrift wordt alleen verkocht door de Ver-

-ocr page 244-

228

eeniging zelf en niet door tusschenkomst van boekhandelaren of andere personen.

3o. Bij de laatste circulaire is voorgesteld een Algemeene Vergadering te Bandoeng te doen houden en met het oognbsp;op de vertegenwoordiging de leden op Java in drie groepennbsp;te verdeelen nl. die van Oost-, Midden- en West-java.

Rekening houdende met de ontvangen antwoorden van sommige leden is door het Bestuur besloten op een uit tenbsp;schrijven Buitengewone Algemeene vergadering over hetnbsp;vroeger gedane voorstel te beslissen,

Dit voorstel luidt:

Van Oost- Midden- en West-java worden elk 3 afgevaardigden verkozen, waarvoor de reiskosten uit de kas der Vereeniging zullen worden vergoed. De aanwijzing der afgevaardigden voor de 3 afdeelingen geschiedt voor elkenbsp;afdeeling afzonderlijk, door de leden daarin woonachtig,nbsp;door middel van geheime stembiljetten, die vanwege hetnbsp;Bestuur verstrekt zullen worden en aan haar moetennbsp;worden teruggezonden.

De leden, die als afgevaardigde gekozen zijn, kunnen daarna met de leden hunnerafdeelingeene vóórvergaderingnbsp;beleggen om de punten van het programma voor denbsp;Algemeene Vergadering te bespreken.

Het oorspronkelijke plan om ook een lid van de Buitenbezittingen naar de Algemeene Vergadering af tenbsp;vaardigen heeft het Bestuur laten varen, doch zullennbsp;deze leden in de gelegenheid gesteld worden deel tenbsp;nemen aan de stemming voor één afgevaardigde vannbsp;elk der drie bedoelde afdeelingen.

In overleg met de afgevaardigden zal door het Bestuur een werkprogramma voor de Algemeene Vergaderingnbsp;worden vastgesteld.

Bovenbedoelde Buitengewone Algemeene Vergadering zal worden gehouden op een nognbsp;nader vast te stellen datum in Mei 1912.

-ocr page 245-

239

De leden, die niet op deze vergadering tegenwoordig kunnen zijn, worden beleefd verzocht liun meeningovernbsp;de punten 1 en 2 schriftelijk vóór den Isten Februarinbsp;1912 aan den Secretaris mede te deelen. Wat punt 3nbsp;betreft, zat het voldoende zijn mede te deelen of mennbsp;vóór, dan wel tegen het voorstel van het Bestuur is.nbsp;Het niet zenden van een antwoord zal als vóórstenimingnbsp;worden gerekend.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;

HET BESTUUR.

CIRCULAIRE.

Buitenzorg, 1 Mei 1912.

L. S.

Het Bestuur der Vereeniging tot bevordering van Veeartsenijkunde in Nederlandsch-lndië maakt den leden bekend;

De buitengewone Algemeene Vergadering, bedoeld op bldz. 4 van de laatste circulaire, betreffende statutenwijziging en het organiseeren eener Algemeene Vergaderingnbsp;in Bandoeng, zal samenvallen met de gewone jaarlijkschenbsp;.Algemeene Vergadering, welke op Zaterdag 20 Juli a. s.nbsp;’savonds uur in het Veeartsenijkundig laboratorium alhiernbsp;zal worden gehouden.

Punten van bespreking:

1ste; Wijziging van Statuten en huishoudelijk reglement, als bedoeld in bovengenoemde circulaire.

2de

3de

4de

5de

; Bespreking van de Algemeene Vergadering te Bandoeng. : Uitbrenging jaarverslag.

; Verantwoording Penningmeester.

: Wat verder ter tafel zal worden gebracht.

Tot op heden zijn slechts 3 antwoorden op bedoelde circulaire binnen gekomen. Door één der leden is bezwaarnbsp;gemaakt tegen de laatste alinea, waarbij is bepaald., dat hetnbsp;niet zenden van een antwoord betreffende de in die circulaire


-ocr page 246-

230

genoemde voorstellen zal gerekend worden als stemming vóór het voorstel. Het bestuur meent echter van dit principenbsp;niet te kunnen afwijken, doch stelt alsnog de gelegenheidnbsp;open om tot den datum der Algemeene Vergadering eennbsp;antwoord in te zenden.

Het bestuur hoopt, dat de besprekingen op bedoelde Algemeene Vergadering zullen leiden tot een meer gemeenschappelijk samenwerken voor de vak- en standsbelangennbsp;van de veeartsen in Nederlandsch-Indië en wekt daaromnbsp;hierbij nogmaals alle leden op, hetzij persoonlijk of schriftelijk,nbsp;hun meening te kennen te geven.

Hoogachtend,

Het bestuur der Vereeniging tot bevordering van Veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië,nbsp;Dr. L. DE BLIECK,

President,

Dr. G. LEURINK,

Secretaris.

Mededeeling van het Bestuur.

Buitenzorg 10 Juni 1912.

Het bestuur der Vereeniging tot bevordering van veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië brengt ter kennis van de leden, dat de volgende brief is ontvangen.

‘s O ra V en h age t8 April 1912.

De ondergeteekenden, vormende een voorloopig comité tot het bijeenbrengen van gelden voor een blijvende hulde aan de nagedachtenis van Van Esveld, hebben het voornemen eerlang een vergaderingnbsp;bijeen te roepen van vertegenwoordigers van onderscheidene veterinaire vereenigingen en organisaties, ten einde te beramen, welkenbsp;bestemming aan de ontvangen gelden zal worden gegeven en nadernbsp;een definitieve commissie van uitvoering aan te wijzen.

-ocr page 247-

231

In verband hiermede wordt Gij verzocht aan Dr. H. Remmklts, Willemstraat 54, den Haag, te willen mededeelen wie hiervoor alsnbsp;vertegenwoordiger uwer vereeniging ware uit te noodigen.

den Haag. Enschedé.nbsp;Amsterdam,nbsp;den Haag.nbsp;ld.

Murmerwoude.

Teteringen.

Groningen.

Utrecht.

den Haag.

Goes.

Venraai. Utrecht,nbsp;den Haag.

w. g. H. VAN Aken.

D. L. Bakker,

A. L. J. Goethals,

D. H. Goossen, ,

H. G. VAN Harrevelt, J. R. Huizinga,

J. A. klauwers.

H. A. Kroes,

H. M. Kroon,

H. Remmelts. j. Z. Risch,

H. J. H. Sala,

H. A. Vermeulen.

A. Vrijburg,

Aan

het Bestuur der Vereeniging tot bevordering der Veeartsenijkundenbsp;in Nederlandsch-lndië,nbsp;te

Buitenzorg.

Naar aanleiding hiervan deelt het bestuur mede, dat het gemeend heeft den heer Dr. H. ’t Hoen te moeten uitnoodigennbsp;om als vertegenwoordiger van onze vereeniging op te treden,nbsp;die, naar wij veronderstellen, deze uitnoodiging wel zal willennbsp;aannemen.

Het bestuur verzoekt den leden verder hunne eventueele bijdragen op te zenden aan den heer L. Tollens, Pegansaannbsp;7, Weltevreden en wel voor 8 Juli a.s. Alsdan zal denbsp;geheele som aan den heer ’t Hoen worden overgemaakt.

-ocr page 248-

233

232

Overzicht ven hel aantal militaire paardenartsen Wi nbsp;nbsp;nbsp;N«lt;l‘'-l»nlt;lscli-lndische leger sedert 1 Jannari 1900.

J a a r.


1900

1901

1902

1903

1904

1905

1906

1907

1908

1909

1910

1911

1912


Gemiddeld,


Op 31 December van het voorafgaande jaar.


Buiten Nederlandscli-Indië.


üjo


bJ3


03


lO


In den loop van het jaar.


Afgevallen.


— nbsp;nbsp;nbsp;Ia);nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—

16) nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

— nbsp;nbsp;nbsp;IC)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—

3d) nbsp;nbsp;nbsp;Ie)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!ƒ)

^g) nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

\h) nbsp;nbsp;nbsp;\i)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

' nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ly)


(D lt;U — JL»


Oh

O ^


lm) — \h)


* tweede-of eerste-luitenants of kapiteins.

** waarvan 1 majoor en 2 kapiteins moeten zijn en de overiê^

(?) nbsp;nbsp;nbsp;J. DE JONQH.......... kapitein.

(?) nbsp;nbsp;nbsp;]. VAN Slooten........tweede-iuiteiiant.

(c) nbsp;nbsp;nbsp;A. M. Vermast........kapitein.

!Dr. J. A. van der Linde.....eerste-iuitenant.

J. VAN Dulm . ....... idem.

Dr. H. H. Rörik........ idem.

(e) nbsp;nbsp;nbsp;R. A. Plemper van Balen.....kapitein.

(ƒ) H. Mars ...........idem.

*^''ste tuitenants of kapiteins kunnen zijn.

(g)|P. nbsp;nbsp;nbsp;H. Sardemann.........eerste-iuitenant.

,. K-J- van Eck.......... idem.

J- A. Gonst........... idem.

0) ^ nbsp;nbsp;nbsp;Hoogkamer .........majoor.

ik) nbsp;nbsp;nbsp;.........eerste-iuitenant.

L. E. Hinrichs.......... idem.

ÖR. L. J. Stadhouder....... idem.

J- nbsp;nbsp;nbsp;N.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. C. Scheepens.......kapitein.

V. D. B.


-ocr page 249-

233

232

Overzicht ven hel aantal militaire paardenartsen Wi nbsp;nbsp;nbsp;N«lt;l‘'-l»nlt;lscli-lndische leger sedert 1 Jannari 1900.

J a a r.


1900

1901

1902

1903

1904

1905

1906

1907

1908

1909

1910

1911

1912


Gemiddeld,


Op 31 December van het voorafgaande jaar.


Buiten Nederlandscli-Indië.


üjo


bJ3


03


lO


In den loop van het jaar.


Afgevallen.


— nbsp;nbsp;nbsp;Ia);nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—

16) nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

— nbsp;nbsp;nbsp;IC)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—

3d) nbsp;nbsp;nbsp;Ie)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!ƒ)

^g) nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

\h) nbsp;nbsp;nbsp;\i)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

' nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ly)


(D lt;U — JL»


Oh

O ^


lm) — \h)


* tweede-of eerste-luitenants of kapiteins.

** waarvan 1 majoor en 2 kapiteins moeten zijn en de overiê^

(?) nbsp;nbsp;nbsp;J. DE JONQH.......... kapitein.

(?) nbsp;nbsp;nbsp;]. VAN Slooten........tweede-iuiteiiant.

(c) nbsp;nbsp;nbsp;A. M. Vermast........kapitein.

!Dr. J. A. van der Linde.....eerste-iuitenant.

J. VAN Dulm . ....... idem.

Dr. H. H. Rörik........ idem.

(e) nbsp;nbsp;nbsp;R. A. Plemper van Balen.....kapitein.

(ƒ) H. Mars ...........idem.

*^''ste tuitenants of kapiteins kunnen zijn.

(g)|P. nbsp;nbsp;nbsp;H. Sardemann.........eerste-iuitenant.

,. K-J- van Eck.......... idem.

J- A. Gonst........... idem.

0) ^ nbsp;nbsp;nbsp;Hoogkamer .........majoor.

ik) nbsp;nbsp;nbsp;.........eerste-iuitenant.

L. E. Hinrichs.......... idem.

ÖR. L. J. Stadhouder....... idem.

J- nbsp;nbsp;nbsp;N.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. C. Scheepens.......kapitein.

V. D. B.


-ocr page 250-

Dirk Frederik van Esveld. f

Voor de derde maal binnen zes jaren heeft de Rijks veeartsenijschool een groot verlies geleden door het overlijden van een harer leeraren. Thans was het de bemindenbsp;leeraar D. F. van Esveld, die op den 25s*en Februari 1912nbsp;door een plotselingen dood uit zijn nuttigen en veelomvatten-den werkkring werd gerukt.

Met groot leedwezen vernamen wij, Indische veeartsen, het verscheiden van ons aller oud-leermeester in de anatomie en het exterieur en de raskennis der huisdieren, omnbsp;niet te spreken van de andere leervakken in den loop dernbsp;jaren door hem gedoceerd.

Gedurende meer dan dertig jaren heeft de overledene zijn beste krachten gewijd aan de opleiding der jongenbsp;veeartsen om, zoodra deze de school verlieten, in den rolnbsp;van vriend en raadgever te treden.

Wat de heer VAN Esveld is geweest voor zijn leerlingen, voor de veeartsen en de veeartsenijkunde, vinden wij opnbsp;symphathieke wijze weergegeven in de biographie (Tijdschriftnbsp;voor Veeartsenijkunde 1912, aft. 6) van zijn daartoe in denbsp;eerste plaats bevoegden ouderen collega, thans directeurnbsp;van ’s Rijks veeartsenijschool, den heer W. C. Schimmel.nbsp;Daar deze levensbeschrijving, waaraan wij geen enkel woordnbsp;kunnen toevoegen, in het bezit is van iederen veearts, meenennbsp;wij hiernaar te mogen verwijzen, onder mededeeling datnbsp;wij—en ongetwijfeld alle Indische veeartsen met ons — bijnbsp;de droeve doodstijding de stemming hebben gedeeld vannbsp;hen, die in de gelegenheid waren op 29 Februari j.1. dennbsp;geachten doode de laatste eer te bewijzen.

Redactie.

-ocr page 251-

PERSONALIA.

W. A. A. Roukens, veearts, benoemd tot gouveriienients-veearts (Q. B. dd. 20 Maart 1912 no. 7) en toegevoegd aan den gouvernements-veearts te Soerabaja met standplaatsnbsp;Soerabaja.

Dr. H. ’t Hoen,

J. C. Numans,

adjunct-inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst, verleend één jaar verlof naar Europa wegens langdurigen dienst,nbsp;paardenarts der 1ste kl., voor dennbsp;gezamenlijken duur van 10 jaren bij hetnbsp;Nederlandsch-Indische leger gedetacheerd, opgedragen naar Nederlandnbsp;terug te keeren met een stoomschip, datnbsp;vóór op 18 April 1912 derwaartsnbsp;vertrelit.^—quot;

W. A. A. Roukens,

Idem.

Dr. P. Ph. VAN DER van verlof uit Europa teruggekeerd, Poel, herbenoemd tot adjunct-inspecteur bijnbsp;den burgerlijken veeartsenijkundigennbsp;dienst te Buitenzorg.nbsp;gouv. veearts, opgedragen zich te begeven naar Soembawa besar, ten eindenbsp;zich onderleiding van den gouv. veeartsnbsp;Dr. B. Vrijburg op de hoogte tenbsp;stellen van de bestrijding van veeziekten in de onderafdeeling Soembawa der afdeeling van dien naam,nbsp;residentie Timor en Onderhoorigheden.nbsp;tijdelijk werkzaam gesteld op het eilandnbsp;Soemba (besluit van den Dir. v. Landb.nbsp;dd. 30 Mei 1912 no. 4860),


-ocr page 252-

236

Dr. G. Krediet,

leeraar Inl. veearfsenschool, voor 1912 en 1913 benoemd tot lid van de commissie tot het afnemen van het examennbsp;van Indisch landbouwleeraar (G. B.nbsp;dd. 8 Juni 1912 no. 6).

Bevorderd aan de universiteit te Bern lot doctor me-dicinae veterinariae de veearts P. Ph. van der Poel, adjunct-inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkundigennbsp;dienst in Nederlandsch Oost-Indie, op een proefschrift,nbsp;getiteld: Bedrage zur Kenntniss der bei gesunden Rindernnbsp;vorkommenden Trypanosomen.

STAAT


-ocr page 253-

237

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederlandsch-Indië gedurende de maand januari 1912.

O E W E S T.

app

_

_

___

_

_

_

1

28

17

17

l

12

4

6

4

2

18

3

2

3

_

24

50

49

16

2

4

1

37

3

3

5

27

4

157

26

1

_

10

16

5

3

_

12

8

4

_

7

2

6

357

1

3

9

20

43

1

3

1

2

1

44

10

4

Bantam.....

Batavia.....

Preanger Regentsch

Cheribon.........

Pekalongan.......

Semarang.........

Rembang .........

Soerabaja.........

Madoera..........

Pasoeroean........

Besoeki ...........

Banjoemas........

Kedoe........

Madioen......

Kediri........

Djokjakarta...

Soerakarta----

Tapanoeli.... Palembang —nbsp;Sumatra’s Oostkustnbsp;Atjeh en Onderh-.

Bali.............

Bima.............

Celebes...........

In Soerabaja kwamen 9 gevallen van longziekte voor.

-ocr page 254- -ocr page 255-

c/5-oH^o?sS:?^ocicoquot;os^;a3c/2-öOT3rocD

I ^'o S^o’d-^cLb g g i 3 ?‘i*5 ^3

= ^gt;=:=:ggo-g.2


¦3 -, “13.


63 •


- 3 TO

O-

O : ^ .nbsp;^ •nbsp;3 :


-- -I ?r •

=:;tw •


a S-o

S • S

cw • a


Oftgt;a*ö^ — -•slt;5r ï5 crw 3 o 53*3


ft) 3

3‘TO


toS


O gt;B

3 -t

: xj


VJ

o

. nbsp;nbsp;nbsp;3*

. BJ

• nbsp;nbsp;nbsp;“O

• nbsp;nbsp;nbsp;*o


O

m

m

t/3

H


tn

H

gt;

gt;


TO CL

er» lt;t

D.

C

cw

a ^ Cl 2nbsp;ngt; ^

a 2 ngt; —


I M M I I M I II I I


Veepest bij herkauwers en varkens.

Miltvuur.


Septichaemia epizoötica bij herkauwers en varkens.

Mond- en klauwzeer.


3 lt;

BS C

as -

s. ?


2 nbsp;nbsp;nbsp;3

3 nbsp;nbsp;nbsp;rt

BS


— ?r

rti


tc

cc


I N3 I OOOOJWWWWtoè


05 to M 4^ 05 W OJ I I O)


Kwade-droes.


Saccharomycosis.


I I O) I


O) I — I Ol


MM

-4 I — (O ¦


MIN


Sarcoptesschurft.

Surra.

Kwaadaardige dekziekte.


11 M - I


Mill


MIMI


- i co M - 11 M 11 M — I


Texaskoorts.

Tuberculose.

Hondsdolheid,


rt

BS

3

Q.


-ocr page 256- -ocr page 257-

VEEARTSENÏJKÜNDIGE MEDEDEELING VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVER=

HEID EN HANDEL No. 4. 1)

Veeartsenij kundig laboratorium te Buitenzo,

Hoendercholera op Java,

DOOR

C. BUBBERMAN.

Bij geleideschrijven dd. 3 Mei 1912 No. 5 werd door 'den militairen paardenarts der 1ste klasse Dr. J. A. vannbsp;DER Linde, belast met den veterinairen dienst bij de tammenbsp;stoeterij te Padalarang, ter onderzoek naar het veeart-senijkundig laboratorium opgezonden het cadaver van eennbsp;kip, volgens mededeeling afkomstig van het Remonte-depótnbsp;te Padalarang, alwaar in een paar dagen tijds vrij plotseling 15 kippen, 2 eenden en 1 gans waren gestorven.

Naar beweren der diverse eigenaren gingen de gezonde vogels plotseling zitten, werden stil en vielen om, waarnanbsp;de dood intrad, terwijl kam en lellen donker gekleurdnbsp;waren.

Bij een der gestorven kippen kon Dr. v. D. Linde bij het goedgevoede dier slechts een overvuld zijn van hetnbsp;pericardium met sereus vocht constateeren.

Den 6den Mei werd aan het laboratorium het opgezonden materiaal ontvangen en de sectie op het cadaver verricht.

Naast degeneratie der skeletspieren werden op de serosa van het hart enkele petechiën gevonden. Andere veranderingen konden door den verregaanden staat van ontbinding,


1

Voortaan zullen deze mededeelingen doorloopend worden genummerd. Verschenen zijn reeds in 1909 No. 1, in 1910 No. I en in 1911 Nos. I, 11 en III.

-ocr page 258-

242

waarin het cadaver verkeerde, niet waargenomen worderii In uitstrijkpreaparaten van het bloed der kip werden ovale,nbsp;zich bipolair kleurende bacillen gevonden.

Vervolgens werden op agar-bouillon culturen uit het zich in het hart bevindende bloed aangelegd. Na een verblijf vannbsp;24 uren in de broedstoof bij 37'’ C. waren twee soorten vannbsp;koloniën gegroeid, de ééne ronde, grijs-witte koloniën,nbsp;welke bij nader onderzoek bleken te zijn gevormd door coli-bacillen, de andere kleine, speldeknopgroote doorschijnendenbsp;koloniën, overwegend in aantal, welke bleken te zijn gevormdnbsp;door onbewegelijke bacillen. Een gekleurd uitstrijkpraeparaatnbsp;van deze laatste soort gaf ovale, zich bipolair kleurendenbsp;staafjes te zien, welke door overenten in reincultuur werdennbsp;verkregen.

Bovendien werden de volgende dierproeven uitgevoerd:

Drie duifjes (perkoetoets) werden intramusculair in de borstspieren geënt met een kleine hoeveelheid bloed der kip,nbsp;verdund met physiologische keukenzout-solutie, terwijl bijnbsp;een cavia '/j c.c.M. van hetzelfde bloed intramusculair aannbsp;een achterbeen werd ingespoten.

In het verloop van 24 uren waren alle geëntte dieren gestorven. Uit hef bloed der duifjes werden culturen opnbsp;agar aangelegd, waaruit na 24 uren kleine doorschijnendenbsp;koloniën waren gegroeid, welke geheel identisch warennbsp;met de oorspronkelijk uit de kip geïsoleerde culturen.nbsp;Ook uit het bloed der cavia groeiden dergelijke koloniën.

In bloedpraeparaten van duifjes en cavia bleken ovale, zich bipolair kleurende staafjes, volkomen gelijkende opnbsp;die uit het bloed der opgezonden kip, in groot aantal aanwezig te zijn. De volgende eigenschappen konden vannbsp;den bacil worden vastgesteld;

Morphologie: kort, onbewegelijk, ovaal, Gram-negatief staafje, dat zich geinakkelijk en bipolair kleurt.

Culturen.

Alcalische agar-bouillon; speldeknopgroote, doorschij-

-ocr page 259-

243

né'nde dpalesceerende koloniën, die tot de streek der entnaald beperkt blijven en eenigszins slijmig zijn.

Alcalisclie bouillon: diffuze troebeling.

Glycerine-bouillon; diffuze troebeling, doch minder dan in de alcalisclie bouillon.

Melk: niet gestold; reactie niet veranderd.

Pepton-keukenzout; beslag op den bodem, dat zich bij schudden gelijkmatig verdeelt en aan de vloeistof een zeernbsp;lichte troebeling geeft.

Keukenzout-aardappel: geen voor het bloote oog waarneembaren groei.

Rietsuiker-bouillon: geen ontleding.

Melksuiker-bouillon; nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Druivensuiker-bouillon: nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Pepton-melksuiker: nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Indol-reactie; negatief.

De uit de duifjes en de cavia geïsoleerde bacil bleek dezelfde eigenschappen te bezitten als die uit de kip.

Ten overvloede werden nog de volgende contröle-entin-gen verricht:

Een duifje (perkoetoet) nbsp;nbsp;nbsp;werd met '/lo c.c.M., een kip,

een eend, een konijn en een cavia elk met'/2 c.c.M. bouillon-ciiltuur subcutaan geënt.

In het verloop van 24 uren waren met uitzondering van de kip alle geëntte dieren gestorven, waarvan de sectiesnbsp;het volgende opleverden;

Duif. Necrose der spieren ter plaatse der injectie; long-hyperaemie; talrijke petechiën op de sereuze vliezen; haemor-rhagische ontsteking van het darmslijmvlies; parenchy-mateuze degeneratie van het leverweefsel.

Konijn. Veie kleine haemorrhagiën in het subcutane bindweefsel en in de spieren ter plaatse der injectie; dergelijke bloedingen in het subcutane bindweefsel der buikstreek;nbsp;haemorrhagische zwelling der lymphklieren in de buurt dernbsp;injectieplaats; in het pericardium veel helder sereus vocht.

-ocr page 260-

244

Op de serosa van het hart vele petechiën; longhyperae-mie; haemorrhagische tracheitis en parenchymateuze lever-degeneratie.

Cavia. Zwelling ter plaatse der injectie door oedeem in het onderhuidsche bindweefsel; tevens haernorrhagiën innbsp;dat bindweefsel en in de spieren; haemorrhagische zwelling der lymphklieren in de buurt der injectieplaats; veelnbsp;helder sereus vocht in het pericardium en in de borstholte;nbsp;diffuze haemorrhagische ontsteking van het slijmvlies vannbsp;de maag en het geheele darmkanaal.

Eend. Uitgebreide necrose der borstspieren onder de injectieplaats; bloedingen in het subcutane bindweefsel;nbsp;petechiën op alle serosae, vooral op die van hart en maag;nbsp;hevige haemorrhagische enteritis; leverdegeneratie.

Kip. De geënte kip vertoonde een dag na de enting slechts geringe ziekteverschijnselen, bestaande in verminderden eetlust en lichte diarrhee. In het verloop van dennbsp;2den dag namen de symptomen echter in hevigheid toe;nbsp;het dier zat in elkaar gedoken, maakte een suffen indruk,nbsp;had gebrek aan eetlust, dronk veel, terwijl de faeces dunnbsp;van consistentie en wit-groen van kleur waren. Een uurnbsp;voor den dood, die in het verloop van den 3den dag intrad,nbsp;zat het dier in zeer comateuzen toestand op den bodemnbsp;der kooi en kon door opheffen van den kop zelfs niet uitnbsp;zijn slaap worden gewekt; kam en lellen waren donkernbsp;gekleurd, de ademhaling geschiedde krampachtig en metnbsp;geopenden mond.

De sectie gaf het volgende beeld; Blauw-roode verkleuring van kam en lellen; uitgebreide en diepgaande necrose der spieren ter plaatse der injectie; enkele petechiën opnbsp;de serosa van het hart; diffuze haemorrhagische enteritis;nbsp;longoedeem.

Op agar werden uit het bloed van alle gestorven dieren culturen aangelegd, welke na verloop van 24 uren als typischenbsp;doorschijnende opalesceerende koloniën waren gegroeid.

-ocr page 261-

245

In uitstrijkpraepataten van het bloed dezer dieren werden zonder uitzondering ovale, zich bipolair kleurende bacillennbsp;gevonden.

Uit bovenstaande beschrijving blijkt, dat de uit Pada-larang ter onderzoek ontvangen kip ontwijfelbaar aan hoendercholera heeft geleden. Kon na microscopisch ennbsp;cultureel onderzoek reeds geconcludeerd worden, dat denbsp;geïsoleerde bacil een variëteit van den bacillusplurisepticusnbsp;moest zijn, ten duidelijkste blijkt uit de dierexperimenten,nbsp;dat de bacil i. c. de bacillus avlsepticus is.

Werd het voorkomen van hoendercholera inNed.-Indië reeds door vele deskundigen vermoed, door bovenstaandnbsp;onderzoek is de bacteriologische diagnose met zekerheidnbsp;gesteld. Waarschijnlijk is het een ziekte, die in Ned.-Indiënbsp;meer voorkomt; enkele malen toch werd van groote sterftennbsp;onder huisvogels vernomen.

Bij het constateeren der ziekte is een nauwkeurige afzondering van zieke en gezonde dieren geboden; cadavers van gestorven dieren moeten diep begraven of liever verbrandnbsp;worden, daar het een bekend feit is, dat de bacillen innbsp;begraven cadavers tot drie maanden lang levensvatbaarnbsp;en virulent kunnen blijven. Bovendien zal een grondigenbsp;desinfectie der hokken en loopplaatsen niet achterwegenbsp;mogen blijven. Ter voorkoming van het binnensleepennbsp;der ziekte in te voren onbesmette plaatsen, moet voornamelijknbsp;gelet worden op de herkomst der nieuwe dieren en is hetnbsp;aan te bevelen deze minstens een week lang op een afgezonderde plaats in observatie te houden.

Mocht werkelijk blijken, dat de ziekte in eenige uitgebreidheid in Ned.-lndië voorkomt, dan zou het aanbeveling verdienen een immuunserum te bereiden, waarmede in anderenbsp;landen gunstige resultaten zijn bereikt.

-ocr page 262-

[inlandsche veeartsenschool te Buitenzorg.]

Fistula stercoralis bij een paard.

Door

Dr. H. J. SMIT.

Den 21sten Februari 1912 werd door den veearts J. H. Zijp te Djokjakarta aan de Inlandscbe veeartseiischool tenbsp;Buitenzorg een paard toegezonden, dat lijdende was aannbsp;een' fistula stercoralis.

Zijp deelt hieromtrent het volgende mede:

„De anamnese bleek mij als volgt: Paard (merrie), 16 jaar, op stal van den vorigen eigenaar geboren. Onder denbsp;ribkraakbeenstreek links bevond zich volgens den tegen-woordigen eigenaar altijd een vuistgroote knobbel, waaraannbsp;nooit aandacht was geschonken en die niet onderkend wasnbsp;als een bruikbreuk.

„Den 6den Februari heeft het dier koliek gekregen en zoo-als hier meer gebruikelijk is, werd de behandeling aan den staljongen overgelaten. Deze heeft de breuk gemasseerdnbsp;of liever mishandeld met een stuk hout. Den volgendennbsp;dag trof de eigenaar het dier aan met een sterke zwellingnbsp;op de plaats, waar eerst de knobbel zat, welke zwellingnbsp;daarna doorbrak.

„Den ISden Februari werd patiënte voor het eerst door mij gezien, na ontvangst van een rapport va:i den vee-mantri, die meende hier te doen te hebben met een gevalnbsp;van „saccharomycose.” Er bestond toen een sterke zwelling tot de voorborst toe. Bij druk liep uit de fistelopeningnbsp;half verteerd voedsel in vrij groote hoeveelheid af. Eetlust^


-ocr page 263-

247

ontlasting etc. waren normaal. Het paard is door mij van den eigenaar overgenomen en behandeld met inspuitingennbsp;in de fistelopening van 3% waterige creoline-oplossing.nbsp;De zwelling is daarop sterk verminderd en het kanaalnbsp;nauwer geworden, zoodat in hoofdzaak slechts vloeibarenbsp;bestaiiddeelen afvloeiden, met nu en dan vaste deelen.nbsp;Enkele uren na het toedienen van een bepaald voedselnbsp;vond ik bij onderzoek hiervan deelen in de uitvloeiingnbsp;terug. Hoe de fistel ontstaan is? Ik vermoed dat denbsp;breuk beklemd is geworden, waardoor de koliek ontstaannbsp;is. De jongen heeft door de massage repositie teweegnbsp;gebracht en tegelijk kneuzing. Als reactie hierop is denbsp;darm vergroeid met den buikwand en ter plaatse van denbsp;breukpoort zal doorbraak plaats gehad hebben. Mettertijdnbsp;zal de sectie aantoonen, hoe hier spontaan genezing isnbsp;opgetreden en de locale peritonitis niet direct in een alge-meene is overgegaan”.

Het in bovenstaand schrijven bedoelde paard arriveerde eenige dagen na het afzenden van den brief aan denbsp;Inlandsche veeartsenschool en werd daar in een box geplaatst, die het echter reeds spoedig met de sectietafelnbsp;verwisselde; het werd n. 1. den volgenden dag dood innbsp;den stal aangetroffen. De bevindingen waren de volgende;nbsp;Sandelhoutmerrie, ±nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16 jaar oud, donkerisabel met een

harde zwelling ter grootte van een hand in de linker onder-ribkraakbeenstreek, in het midden waarvan een fistelopening, waaruit eenig halfverteerd vloeibaar voedsel vloeide.

Na liet afnemen van de huid, waarbij het gedeelte om de fistelopening werd omsneden en gespaard, werd voorzichtig de buikholte geopend om de ingewanden zooveelnbsp;mogelijk in situ te laten.

Bij het terugslaan van den buikwand bleek het peritoneum sterk hyperaemisch, zoodat een beginnende diffuze peritonitis kon worden aangenomen. Verder bleek, datnbsp;er een totale vergroeiing had plaats gehad tusschen het

-ocr page 264-

248

jejunum en het peritoneum vlak achter het laatste ribkraak-been aan de linkerzijde. De vergroeiing was tot stand gekomen op ongeveer 30 c.M. van de plaats, waar hetnbsp;jejunum in het coecum uitmondt. Toen de darm in denbsp;lengte werd gekliefd, werd aan den binnenwand ervannbsp;een wrong zichtbaar, die min of meer als een klepnbsp;over een spieetvormige opening in den wand heen lag,nbsp;hetgeen op de bijgevoegde foto te zien is. Hierdoor wordtnbsp;het verklaarbaar dat, zooals Zijp in zijn schrijven mededeelde,nbsp;zich hoofdzakelijk alleen vloeibaar voedsel door de fistelnbsp;naar buiten ontlastte. Toen een sonde werd ingebracht,nbsp;bleek dat het fistelkanaal een hoek maakte zóó, dat hetnbsp;na vanuit het darmlumen een klein eindje in de spierennbsp;te zijn doorgedrongen zich naar voren omsloeg en over eennbsp;afstand van ongeveer 8 c.M. tusschen de spierplatennbsp;doorliep om op de hoogte van het tweede ribkraakbeennbsp;van achteren de huid te perforeeren.

Vermoedelijk heeft er dus oorspronkelijk een breuk bestaan, waarbij een darmlis voor een gedeelte tusschen de buikspieren was ingedrongen en is er door een of anderenbsp;oorzaak incarceratie ontstaan, waardoor de koliek optrad.

Bij de door den staljongen toegepaste massage is de darmlis gedeeltelijk gereponeerd, doch niet vóórdat zenbsp;tusschen ribkraakbeen en het bij de massage aangewendenbsp;stuk hout terdege was gekneusd.

Dat de repositie slechts gedeeltelijk plaats had, is af te leiden uit hef feit, dat er een vergroeiing ontstond tusschennbsp;de serosa van den darm en het peritoneum op de plaatsnbsp;van de oude breukpoort; er bleef dus contact, Dat ernbsp;repositie plaats had, toont ons het eindigen van de koliek’nbsp;verschijnselen; het voedsel kon dus, was het dan misschiennbsp;ook moeilijk, zijn weg vervolgen. Ten gevolge van denbsp;kneuzing is een locale ontsteking opgetreden van darmse-rosa en peritoneum, gevolgd door verkleving en vergroeiing.

Die kneuzing schijnt zich echter niet alleen tot de darni’

-ocr page 265-

a =[fistelopening.

b = over de fistelopening liggende wrong. c = darmmucosa.nbsp;d = peritoneum.nbsp;e = afgeknipt darmschijl.

-ocr page 266- -ocr page 267-

249

serosa te hebben bepaald, maar ook de muscularis en het slijmvlies zijn er in betrokken geworden. Door infectienbsp;van het darmlumen uit is ter plaatse een absces ontstaan,nbsp;waaruit de etter zich een weg open zag langs de reedsnbsp;door de breuk gebaande gang in de buikspieren, om daarnanbsp;de huid te perforeeren.

Ik hoop hiermede aan het verzoek van Zijp, vervat in zijn schrijven, volgende op het sectiebericht, te hebbennbsp;voldaan.

\Inlandsche veeartsenschool te Buitenzorg.]

Fistula enterogt;vesico=vaginalis bij een koe,

DOOR

ür. H. J. SMIT.

Den 26sten Augustus 1911 werd des morgens ter sectie aangevoerd een zwartbonte koe van ongeveer 6 jaar; dienbsp;had toebehoord aan den heer B. te Q.

Van het verloop der ziekte werd door Dr. Leurink, dié het dier bij den eigenaar kort voor den dood had gezien,nbsp;het volgende medegedeeld:

„De koe was ongeveer een maand te voren gedekt geworden en daarna enkele dagen blijven liggen. Later was de eetlust verminderd, terwijl allengs vermagering optrad. De ontlasting was ongeregeld; afwisselend werdnbsp;dunne en ingedroogde mest in kleine hoeveelheden ontlast,nbsp;terwijl kort voor den dood een zwarte brijige massa pernbsp;vaginam werd uitgestooten.quot;

De sectie werd verricht op een inderdaad uitgeteerd cadaver, dat den indruk maakte, alsof tijdens het levennbsp;een hevige anaemie had bes.taan. Nadat de huid was afgenomen en bovenliggend voor- en achterbeen warennbsp;verwijderd, werden borst- en buikholte geopend.

-ocr page 268-

250

In de borstholte werden geen pathologisch-anatomische afwijkingen aangetroffen, alleen bestond er hypostase dernbsp;linker longhelft.

Ook in de buikholte scheen alles op het eerste gezicht normaal, tot bij het lostrekken van de pens 2 kleine ge-abscedeerde lymphklierpakketjes aan den buitenkant van ditnbsp;orgaan zichtbaar werden.

Maag en voonnagen werden verwijderd en de darmen voorzichtig verder naar buiten gebracht, waarbij een weerstand werd ondervonden van uit de bekkenholte. De verderenbsp;evisceratie bleef achterwege om het geheel zooveel mogelijknbsp;in zijn verband te laten.

r-’

Om een beter overzicht te verkrijgen werd de darmbeens-zuil van den bovenliggenden bekkenkant uitgezaagd en weggenomen.

De op deze wijze van terzijde geopende bekkenholte liet nu zien: het rectum, de vagina, de blaas, den uterus ennbsp;den wand van een grooten zak, die aanvankelijk niet wasnbsp;thuis te brengen. De serosa van de bekkenholte was alsnbsp;het ware behangen met gefacetteerde witgele fibrine-stol-Sels. Een bepaalde ontsteking van de serosa daar ter-plaalse was niet waar te nemen, zelfs geen hyperaemie,nbsp;vermoedelijk als gevolg van de hooggradige anaemie, waarnbsp;in het begin reeds op werd gewezen. De facetten aan denbsp;coagula warei\ veroorzaakt door den druk der verschillendenbsp;darmkronkelingen, ze waren glad, vertoonden geen vlokki-gen, maar een homogenen bouw. Blijkbaar had zich dus denbsp;ontsteking tot de bekkenholte alléén bepaald.

Voorzichtig werd de zijwand van het rectum met de schaar gekliefd en opengeslagen, waarbij zich het slijmvliesnbsp;sterk geplooid vooideed, terwijl slechts een muceuze inhoudnbsp;aanwezig was. Een en ander maakte den indruk, dat sedertnbsp;eenigen tijd geen faeces waren gepasseerd.

Vervolgens werd de vagina geopend en de snede doorgetrokken tot in de beide hoorns van den uterus. Deze


-ocr page 269-

251

laatste was normaal, de cervix gesloten. In de vagina was opvallend de liaemorrliagisch gezwollen uitmondingnbsp;van de urethra, die als een donkerroode wrong boven hetnbsp;vaginaal slijmvlies uitstak. Door met één been van denbsp;schaar in de uitmonding te dringen, kon de urethra innbsp;haar geheele lengte worden gekliefd en werd de blaasnbsp;bereikt, die gevuld bleek te zijn met een zwartgroene zanderige voedselbrij. Toen deze door spoelen was verwijderd,nbsp;werd aan den fundus een ronde opening met gladde randen,nbsp;ter grootte van een gulden, zichtbaar. Het slijmvlies vannbsp;urethra en blaas was verdikt, vertoonde wrongen en plooiennbsp;en was bezaaid met haemorrhagiën, bleek, in ’t kort,nbsp;chronisch ontstoken.

i'--

Drukte men op het bovengenoemde zakvormig orgaan, dan drong de reeds beschreven voedselbrij door de opening. Deze opening werd vergroot, waardoor een blik konnbsp;worden geworpen in den zak, die zich voordeed als eennbsp;holte ter grootte van een kokosnoot, van binnen bekleednbsp;met een ongeveer 3 m.M. dikke croup-membraan; aatinbsp;den buitenkant was de zak over zijn geheel met de serosanbsp;vergroeid.

Van uit dezen zak kreeg men weer toegang tot het colon; er bestond dus een vrijwel directe verbinding tus-schen colon en blaas.

Van de pisblaas langs de verdikte ureteres naar boven vervolgend, bleek een hevige pyelonephritis te bestaan.nbsp;Toen de nieren waren uitgenomen, bleken deze sterknbsp;haemorrhagisch te zijn, terwijl het parenchym was door-zaaid met multiple kleine abscesjes; het nierbekken wasnbsp;met gele pus gevuld.

Uit het bovenbeschrevene mag wel de volgende conclusie worden getrokken;

Bij den coïtus is de penis, in plaats van den gewonen weg tot aan het collum-uteri te volgen, naar benedennbsp;afgeweken en in den mond van de urethra gedrongen. Zoo

-ocr page 270-

252

%er'd de blaas geperforeerd en drong de glans penis tot in de daar-vlak-tegenaanliggende colonwinding. Doornbsp;vergroeiing van de serosae en prolapsus van het colonslijm-vlies vormde zich de verbindingsholte tusschen colon ennbsp;pisblaas en ontstond de entero-vesico-vaginaal fistel. Vannbsp;uit de blaas, die door haar ongewonen inhoud in ontstekingnbsp;geraakte, zetten zich infeclie-stoffen naar de nieren voortnbsp;en veroorzaakten daar de pyelonephritis. De blaas vuldenbsp;zich langzamerhand met de voedselbrij, waardoor de passage langs het rectum voor een gedeelte werd opgeheven,nbsp;terwijl, doordat het dier lag en vermoedelijk incontine.itianbsp;urinae bestond, eerst later voedselbrij langs de urethranbsp;per vaginam werd afgevoerd.


-ocr page 271-

VEEARTSENIJKUNDIGE MEDEDEEÜNG VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEIDnbsp;EN HANDEL No. 5.

[Veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg.]

Pseudokustkoorts en Anaplasmosis bij buffels op Java,

DOOR

Dr. L. DE BLIECK en J. A. KALIQIS.

Pseudokustkoorts. In de maand December 1911 werden aan liet Veeartsenijkundig laboratorium een paar bloed-praeparaten, afkomstig van 2 vermagerde buffels te Tjario, district Tjibaroesa, afdeeling Buitenzorg, ter onderzoeknbsp;ontvangen. Na kleuring volgens Giemsa bleken de roodenbsp;bloedcellen piroplasmen, zoowel van staafjes- als ringvormige gedaante, te bevatten. Naar aanleiding van dezenbsp;bevinding werd om opzending der buffels naar het laboratorium verzocht, ten einde de gevonden parasieten aannbsp;een nauwkeuriger studie te kunnen onderwerpen.

Bij het microscopisch onderzoek viel aanstonds op te merken, dat de parasieten morphologisch tot de groep vannbsp;„kleine piroplasmen” behoorden, waartoe worden gerekendnbsp;het P. parvum (Oostkustkoorts), ook Theileria parvum genoemd, het P. mutans (Pseudokustkoorts), het P. annula-tum (Tropische piroplasmose, Z.-Rusland) en het Anaplasmanbsp;(Theiler, Z.-Afrika).

Deze groep is zoo genoemd in tegenstelling met de piroplasmen van een grooter type, waarvan het P. bigemi-nuin de eenige representant is. In de groep der kleinenbsp;piroplasmen kan wederom een scheiding gemaakt worden^,nbsp;n. 1. in overentbare en niet overentbare piroplasmen».


-ocr page 272-

254

Het P. parvum behoort tot de laatste; de andere zijn alle door injectie van bloed van dieren, die de parasietennbsp;herbergen, op gevoelige individuen over te brengen. Het nietnbsp;overentbaar zijn van het P. parvum is in den laatsten tijd innbsp;zooverre onjuist gebleken, dat het onder sommige omstandigheden gelukt door transplantatie van groote miltstukkennbsp;van zieke dieren de infectie bij gezonde te doen ontstaan.nbsp;Vergelijken wij de gevonden parasiet der buffels met denbsp;verschillende kleine piroplasmata, dan valt op te merken,nbsp;dat op grond van haar vorm zij zeer verschillend is vannbsp;het anaplasma, dat zich als puntvormige korrels zondernbsp;plasma voordoet; meer overeenkomst bestaat te dien opzichtenbsp;met de overige kleine piroplasmen, die onderling alle opnbsp;elkander gelijken en duidelijk plasma en een kern bezitten.

De ziekten, door P. parvum en P. annulatum veroorzaakt, hebben een bij uitstek acuut karakter, terwijl de genezennbsp;dieren geen parasieten-dragers blijven. De ziekte dernbsp;buffels verliep daarentegen chronisch. Behalve de mindernbsp;goeden voedingstoestand, die echter na krachtige voedingnbsp;aanmerkelijk is verbeterd, vertoonden de dieren niets afwijkends. De temperatuur, pols en ademhaling warennbsp;steeds normaal, de eetlust was goed en de defaecatienbsp;geregeld. Op heden Juni 1912 is nog één der dierennbsp;op het laboratorium aanwezig; het andere is voor hetnbsp;onderzoek geslacht. De verschillende vormen, waarondernbsp;de parasiet zich voordoet, herinneren aan het piroplasma,nbsp;beschreven door de Does in het Geneeskundige Tijdschriftnbsp;voor Ned.-Indië van 1905 en 1906 en toen als vermoedelijknbsp;identisch beschouwd met het P. parvum, den veroorzakernbsp;van Küstenfieber. Daar echter in verband met latere onderzoekingen gebleken is, dat bij runderen een piroplasmanbsp;voorkomt, dat morphologisch op het P. parvum gelijkt, dochnbsp;een geheel ander ziektebeeld veroorzaakt en door Theilernbsp;als een nieuwe soort, n.1. P, mutans is beschreven, lag hetnbsp;voor de hand te trachten door infectie-experimenten bij

-ocr page 273-

256

gezonde dieren het onderhavige piroplasrna ie determineerert.

Aan het laboratorium werd van meergenoemde buffels, genummerd 14 en 15, dagelijks het bloed microscopischnbsp;onderzocht, doch niet altijd konden parasieten aangetoondnbsp;worden en zoo zij aanwezig waren, was het slechts zeernbsp;spaarzaam. Bovendien werden praeparaten van klierweef-sel gemaakt, verkregen door punctie der boegklieren, tennbsp;einde de aanwezigheid na te gaan der voor P. parvumnbsp;specifieke Koch'sche granula; het onderzoek had echter eennbsp;negatief resultaat.

De volgende infectie-experimenten werden uitgevoerd:

No. 1. Den 23sten December 1911 werd kalf No. 8, een half jaar oud, afkomstig van een melkboerderij nabij Buitenzorg, intraveneus ingespoten met 10 c. c. M. gedefi-brineerd bloed van buffel No. 14.

Dagelijks werd nu het bloed van dit kalf microscopisch onderzocht, tot eindelijk op den lOden dag na de injectienbsp;de parasieten in het bloed verschenen, terwijl de temperatuurnbsp;steeg tot 41®C. Het microscopisch onderzoek van materiaal,nbsp;door punctie van boegklier en milt verkregen, leverde eennbsp;negatief resultaat op. De hooge temperatuur hield slechtsnbsp;2 dagen aan en alleen gedurende dien tijd toonde hetnbsp;dier zich ziek.


5

Uren

van opname.

Bijzonderheden.

quot;cS

Q

7 v.m.

5 n.m.

23 Dec.

39.3

10 c. c. M. gedefibr. bloed karbouw No. 14.

24 „

38.8

39.

Geen parasieten.

25 „

38.4

38.7

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

26 „

39.

38.9

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

27

38.8

39.

ff nbsp;nbsp;nbsp;ft

-ocr page 274-

256

E

3

”lt;5

Q

Uren van opname.

Bijzonderheden.

7 v.m.

5 n.m.

28 Dec.

38.7

39.

Geen parasieten.

29 nbsp;nbsp;nbsp;„

38.4

39.

ff

30 „

38.8

39.5

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

31 nbsp;nbsp;nbsp;„

38.9

39.6

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

1 Jan.

38.8

38.6

gt;» nbsp;nbsp;nbsp;ff

2

40.2

40.6

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

3 „

40.4

40.3

Enkele parasieten.

4 „

39.9

38.7

Geen parasieten.

5 „

38.1

38 7

ff

6 „

38.

38.6

Een enkele parasiet.

7 „

38.5

38.2

Geen parasieten.

8

38 3

38.5

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

9 „

38.3

38.9

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

10 „

38.5

39.

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

Nog gedurende 3 maanden daarna werd geregeld de temperatuur opgenomen, welke schommelde tusschen 38“ ennbsp;39“C. en nog slechts een enkele maal werd een parasiet innbsp;het bloeduitstrijkpraeparaat gevonden. Het dier verkeerdenbsp;steeds in goeden voedingstoestand.

No. 2. Met 10 c.c.M. gedefibrineerd bloed van kalf No. 8 werd op 10 Februari 1912 een kalf No. 14, een paarnbsp;maanden oud, afkomstig van dezelfde boerderij, intraveneusnbsp;ingespoten. Op 17 Februari, dus 8 dagen na de injectie,nbsp;trad temperatuursverhooging op tot 40“C.; de temperatuurnbsp;bleef tot den 29sten Februari, dus gedurende 10 dagen,nbsp;schommelen tusschen 39.5“ en 40.6“C.

Het dier had weinig eetlust en vermagerde. De gemaakte bloed-, klier- en miltpraeparaten werden tevergeefs op parasieten onderzocht. Dat de parasiet echter wel degelijk

-ocr page 275-

257

was overgebracht bleek later, toen het dier op den 20steri April 1912 geslacht werd. In de bloedcellen van eennbsp;uitstrijkpraeparaat van nierweefsel konden n. 1. eenigenbsp;staafjes vormige piroplasmen aangetoond worden.

Buffel No. 15, die op den 23sten April 1912 geslacht werd, vertoonde geen pathologische veranderingen vannbsp;de organen, terwijl praeparaten van bloed, milt, lever,nbsp;nier en klieren alle vrij van parasieten waren. Geruimennbsp;tijd, voordat het dier geslacht werd, konden geen parasietennbsp;meer in het bloed aangetoond worden, terwijl de voedings-toestand verbeterd was.

Uit het bovenstaande bleek, dat men te doen had met een piroplasma, behoorende tot de overentbare kleine piroplasmen, dat op grond van de klinische en microscopischenbsp;bevindingen gekwalificeerd moest worden dAs piroplasmanbsp;mutans, de veroorzaker van de zoogenaamde pseudokust-koorts.

De eigenlijke kustkoorts, veroorzaakt door het P. parvum, is een geheel andere ziekte, die zooals boven reeds gezegdnbsp;is, acuut verloopt, gekarakteriseerd is door hooge koortsnbsp;en de aanwezigheid van de Koch’sche gramtla in milt ennbsp;lymphklieren, welke eveneens, doch spaarzaam, in de bloedbaan voorkomen en te vergelijken zijn met de schizogonischenbsp;ontwikkelingsvormen van de malariaparasiet van den mensch.nbsp;Bij zieke dieren zijn talrijke ring- en staafjesvormige parasietennbsp;in de erythrocyten aanwezig.

In epidemisch besmette streken sterven 60 tot 90% van de jonge runderen aan kustkoorts, terwijl bij invoer dernbsp;ziekte in onbesmette streken de sterfte 80 tot 100“/onbsp;bedraagt.

Wel wordt door Lichtenheld een mildere vorm van kustkoorts beschreven, dien hij waargenomen had in denbsp;hooggelegen streken van Nyassassee, doch daarbij wasnbsp;de sterfte onder de jonge kalveren ook nog tot 60% innbsp;regenrijke jaren en 257o i'i droge jaren.

-ocr page 276-

258

Zieke dieren hadden een temperatuur van 39.5—41° C., de eetlust verminderde en bij alle bestond een opvallendenbsp;zwelling van de lymplikliere/i van het hoofd, in het bijzondernbsp;van de subparotideale en in de meeste gevallen ook vannbsp;de boegklieren. Bij microscopisch onderzoek van de gezwollen lymphklieren konden Koch’sche granula aangetoondnbsp;worden, waarop de diagnose „kustkoorts” werd gebaseerd.

Kustkoorts is niet met bloed overentbaar. Wel is het Mayer en Theiler gelukt de ziekte over te enten doornbsp;transplantatie van groote miltstukken, afkomstig van ziekenbsp;runderen, in de buikholte van gevoelige dieren. Dit laatste wordt verklaard, doordat in de milt de voor de verderenbsp;ontwikkeling van den parasiet noodige generatievormennbsp;aanwezig zijn, welke anders eerst in het lichaam van denbsp;teek, die bloed van zieke dieren heeft gezogen, gevormdnbsp;worden (Gonder).

Van kustkoorts genezen dieren zijn immuun tegen de ziekte en blijven geen parasieten-dragers.

De pseudokustkoorts daarentegen verloopt met slechts weinig stoornissen; soms merkt men er zelfs niets van,nbsp;terwijl de dieren na het doorstaan der ziekte parasietendragersnbsp;blijven evenals bij texaskoort het geval is. Bij volwassennbsp;dieren kan vermeerdering der parasieten optreden, wanneer door ziekten of andere ongunstige invloeden hetnbsp;weerstandsvermogen van het individu verminderd is.

Lichtenheld maakt melding van een kwaadaardig verloop van pseudokustkoorts, dat hij waargenomen had onder de kalveren in Mpapua. De dieren vermagerden, zatennbsp;ruw in het haar, de eetlust verminderde en de ochtend-temperatuur was 38.7—40 ®C. Het bloed was opvallendnbsp;waterig en vertoonde bij microscopisch onderzoek poikilo-cytose, basophile granulatie en tamelijk veel staafjes-ennbsp;ringvormige piroplasmen, waarvan er 1 op 50 tot 10nbsp;erythrocyten voorkwam. Het verloop was sleepend en denbsp;mortaliteit gering.

-ocr page 277-

259

In een artikel over Piropiasmosen in Nederlandsch-Indië, boven reeds aangehaald, beschrijft de Does een chronischnbsp;verloopenden vorm van piroplasmose, die door hem denbsp;eerste maal werd waargenomen onder de proefdieren vannbsp;het veepeststation te Djatibaroe in 1897. Bij diennbsp;elironischen vorm, die niet altijd goedaardig verliep, werdnbsp;Het peervormige piroplasma (P. bigeminum) gemist, dochnbsp;in plaats daarvan werden smalle, draadvormige parasietennbsp;en puntvormige korrels, peripheer in de bloedcellen, waargenomen en geïdentificeerd met de indertijd door Smith ennbsp;Kilborne gevonden parasieten, welke voor de oorzaak vannbsp;de chronische texaskoorts gehouden werden.

Later vond De Does bij magere cachectische kalveren te Batavia en omstreken naast het P. bigeminum dezelfdenbsp;draadvormige parasieten, overeenkomende met die vannbsp;Djatibaroe, en eveneens de puntvormige parasietennbsp;(Smith en Kilborne). De Does was geneigd de draadvormige parasieten voor de eigenlijke oorzaak der ziekte tenbsp;houden en liet de puntvormige lichamen buiten bespreking.nbsp;Als voornaamste symptomen der ziekte werden aangegeven,nbsp;snelle of langzame vermagering, gepaard gaande met eennbsp;algemeene klierzwelling, toenemende anaemie en lichtenbsp;temperatuursverhoogingen, soms tot boven de 40° C.nbsp;Haemoglobinurie of icterus werd niet waargenomen. Alsnbsp;complicatie trad dikwijls diarrhee op, nu eens licht dannbsp;weer hevig, en welke waarschijnlijk toegeschreven moestnbsp;worden aan de grootere vatbaarheid van het verzwakte individu voor allerlei darminfecties.

Bij de obductie werd gewoonlijk een bijzonder groot aantal verschillende wormen in maag en darmen gevonden,nbsp;en in de lever dikwijls distomen met abscessen.

Het cadaver gaf het volgende sectiebeeld; Hydropische toestand, het losse bindweefsel vochtig, in het omentumnbsp;nabij de lebmaag en in het mesenterium dikwijls een flinknbsp;oedeem en in de lichaamsholten meermalen een abnormale

-ocr page 278-

260

hoeveelheid vocht. Alle klieren in het lichaam gezwollen en zeer vochtrijk; verspreid in het cadaver donkerroodenbsp;kliertjes. De milt nu eens sterk, dan weer belangrijknbsp;minder gezwollen, soms geheel normaal. De kleur dernbsp;overige organen over het algemeen zeer bleek, De gal vannbsp;slijmachtige consistentie; in de lebmaag substaiitieverliezennbsp;van hét slijmvlies en door oedeem gezwollen plooien.

Behalve bij bovengenoemde zieke kalveren werd het staafjesvormige piroplasma aangetoond bij kalveren, dienbsp;voor de vaccinebereiding te Batavia gebruikt werden; hetnbsp;resultaat was positief bij 15 van de 55 onderzochte dieren.nbsp;Het percentage zou in de practijk nog grooter zijn, daarnbsp;bovenbedoelde kalveren alle oogenschijnlijk gezond waren.

Vanwege het Veeartsenijkundig laboratorium werd van een aantal magere kalveren te Bata vi a het bloed microscopisclinbsp;onderzocht en het gelukte bij een paar dezelfde staafjesvormigenbsp;parasieten te vinden. Bovendien werd boegklierpunctienbsp;verricht om kliermateriaal op mogelijk aanwezige Koch’schenbsp;granula te onderzoeken. Dit onderzoek had steeds eennbsp;negatief resultaat.

Hierbij zij terloops opgemerkt, dat de gepuncteerde boeg-klieren dikwijls sterk gezwollen waren en de inhoud brijachtig, bijna vloeibaar, was en blijkbaar onder eenige spanning verkeerde; bij het insteken der canule kwam hetnbsp;materiaal met kracht tevoorschijn. Het chronische karakternbsp;der ziekte in aanmerking genomen, en het feit, dat denbsp;Koch’sche granula, die als specifieke ontwikkelingsvormennbsp;van het piroplasma parvum te beschouwen zijn, hierbijnbsp;ontbreken, is met zekerheid de ziekte als niet identischnbsp;met Küstenfieber te beschouwen. Bovendien komt het P.nbsp;parvum niet bij genezen of gezonde dieren in het bloednbsp;voor; bij de kalveren in Batavia was dit wel het geval.nbsp;Op grond dezer bevindingen moet de gevonden parasiet alsnbsp;P. mutans aangezien worden. Op het oogenblik wordt getracht door infectie-experimenten met bloed van dergelijke

-ocr page 279-

261

vermagerde kalveren bij gevoelige runderen deze nieening nog nader te bevestigen. Ook DE Does merkt reeds op,nbsp;dat de door liem waargenomen ziekte verschilt van denbsp;Küstenfieber in Zuid-Afrika, vooral wat verloop en anatomische bevinding betreft, en in deze meer overeenkomtnbsp;met den cachectischen vorm van de tropische piroplas-mose in Rusland.

Dschunkowsky en Luhs onderscheiden n. 1. een acuten en een chronischen vorm van tropische piroplasmose. Denbsp;eerste wordt veroorzaakt door staafjes-en ringvormigenbsp;piroplasmen, door hen genoemd P. annulatum en is in zijnnbsp;verloop gelijk aan de Küstenfieber van Zuid-Afrika.

Deze onderzoekers maken echter geen melding van Koch’sche granula in hun oorspronkelijke beschrijving.nbsp;Later zijn door Kleine deze specifieke lichamen gevonden.

Tartakowsky publiceerde echter namens hen, dat de overenting der ziekte bij 38% van de gevallen gelukt was.nbsp;Ducloux, die de door hem waargenomen piroplasmosenbsp;identificeert met die van Dschunkowsky en Luhs, heeftnbsp;wel Koch’sclie granula geconstateerd. Deze verschillendenbsp;eigenschappen pleiten voor de meening door theiler uitgesproken, dat het P. annulatum staat lusschen het P. parvumnbsp;en P. mutans.

De chronische vorm der tropische piroplasmose wordt veroorzaakt door puntvormige parasieten, die Dschunkowskynbsp;en Luhs piroplasmasporen noemden. Smith en Kilbornenbsp;(Noord-A me ri ka) en Paul Knuth (Zuid-Am eri ka)nbsp;meenden, dat deze parasieten tot den ontwikkelingscyclusnbsp;van het piroplasma bigeminum behoorden. Door denbsp;latere onderzoekingen van Theiler is echter gebleken, datnbsp;deze puntvormige piroplasmen op zich zelf staande parasieten zijn, aan welke hij den naam anaplasma gegeven heeft,nbsp;terwijl de ziekte „anaplasmosis” genoemd wordt. De „Gall-sickness” in Zuid-Afrika, oorspronspronkelijk toegeschreven aan de Trypanosoma Theilerie, is later gebleken

-ocr page 280-

262

niets anders te zijn dan anaplasinosis. Ook de door de Does waargenomen korrelaclitige parasieten herinneren door hunnbsp;vorm ongetwijfeld aan het anaplasma, dat ook een chronischenbsp;cachexie kan doen ontstaan, zoodat de veronderstelling,nbsp;dat de vermagering der kalveren te Batavia op rekeningnbsp;moet gesteld worden van het anaplasma, zeer aannemelijk is.nbsp;Waar echter bij deze dieren 3 soorten van piroplasmennbsp;n. 1. P. bigeminum, P. mutans en anaplasma konden wordennbsp;aangetoond, is moeilijk uit te maken, welke parasiet voornbsp;de ziekteverschijnselen het meest aansprakelijk moet gesteldnbsp;worden.

Ook een bigeminum-infectie kan vermagering doen ontstaan, zooals dit experimenteel door ons is aangetoond; daarentegen wordt aan het P. mutans veel minder patho-geniteit toegeschreven. Sluiter en Swellenqrebel gevennbsp;aan in de nieuwste uitgave van hun boek over de dierlijkenbsp;parasieten van den mensch en de huisdieren, dat het P.nbsp;mutans niet pathogeen is. Dit is in sterke tegenstellingnbsp;met de waarnemingen van Theiler en Lichtenheld. Ooknbsp;door ons zijn van vermagerde karbouwen in Tjibaroesanbsp;bloedpraeparaten onderzocht, ten einde meer gegevens omtrent de verschillende piroplasmosen bij buffels te verkrijgen. Tot heden zijn praeparaten ter onderzoek ontvangennbsp;van in het geheel 36 buffels; bij 7 konden alleen P.nbsp;mutans geconstateerd worden, bij 2 een menginfectie vannbsp;P. mutans en anaplasma. Ook in deze gevallen wasnbsp;geen beslissing te nemen of één of beide parasieten denbsp;oorzaak der vermagering waren.

Door DE Blieck werden in 1910 gevallen van piroplas-mose onderzocht bij een veestapel te Lawang, waarin nieuw geïmporteerde runderen uit Victoria (Australië)nbsp;waren binnengebracht.

De oorspronkelijke veestapel van de 4000 voet hoog gelegen onderneming was gedeeltelijk op J a va aangekocht,nbsp;doch grootendeels op de plaats zelf gefokt.

Ji


-ocr page 281-

263

De dieren waren sterk met teken bezet en, zooals uit liet ziekteverloop bleek, immuun tegen P. bigeminum. Denbsp;geïmporteerde Australische runderen kregen de klassiekenbsp;Texaskoorts, daarna werd de geheele oude veestapel zieknbsp;en zijn in het bloed van deze dieren overheerschend streep-vormige piroplasmen aangetoond, die als P. mutans moetennbsp;geïdentificeerd worden. Daarnaast werden puntvormige parasieten gevonden.

Bij een latere vergelijking met praeparaten, die door Dr. A. Theiler uit Z. Afrika zijn toegezonden, werd de overtuiging gevestigd, dat deze parasieten als anaplasmennbsp;beschouwd dienen te worden.

Ook dit geval geeft geen opheldering omtrent de patho-geniteit van het P. mutans; het in grooter aantal aanwezig zijn dan het anaplasma bewijst niets, zooals o. a. geblekennbsp;is uit een onderzoek van een karbouw, dat hieronder vermeld zal worden. A. Vrijburg deelt in 1911 mede datnbsp;90°/o der runderen in Deli P. mutans bij zich dragen,nbsp;meestal gemengd met P. bigeminum; ziekteverschijnselennbsp;werden ni'et waargenomen bij in D e 1 i inheemsche runderen,nbsp;wel bij pas ingevoerde dieren.

Alleen experimenteele reine infecties van P. mutans zullen ons omtrent de pathogeniteit van dit microörganisme verdernbsp;kunnen brengen. Uit onze eigen proeven blijkt, dat denbsp;kalveren al heel weinig nadeel van de infectie ondervonden,nbsp;doch men vergete niet, dat het piroplasma van den karbouwnbsp;afkomstig was, dat het dus wel op het rund overentbaar was,nbsp;doch bij jonge dieren geen ziekteverschijnselen verwekte.nbsp;Aangewezen is dus de parasieten op gevoelige karbouwennbsp;over te brengen; het zal waarschijnlijk zeer bezwaarlijknbsp;zijn deze op Java te vinden. Ook is het mogelijk datnbsp;oudere runderen meer gevoelig zijn voor de mutans-infectie;nbsp;in het algemeen zijn jonge dieren voor de infectie vannbsp;verschillende piroplasmata meer resistent dan oudere individuen.

-ocr page 282-

264

Behalve door de Does wordt ook door Penning gewag gemaakt van het P. parvum in een publicatie over piroplasmennbsp;in Ned.-Indië. De ziekte zou onder den runderstapel opnbsp;Java veelvuldig worden waargenomen en geheel verloopennbsp;onder dezelfde verschijnselen als in Afrika. Er wordtnbsp;echter geen nadere beschrijving gegeven, alleen wordt gezegd,nbsp;dat 10 a 15®/o van alle geboren dieren binnen het eetstenbsp;levensjaar sterft, terwijl de overblijvende een gedeeltelijkenbsp;immuniteit hebben. Na hetgeen boven is uiteengezet, is hetnbsp;klaarblijkelijk, dat hier bedoeld wordt de door De Doesnbsp;geconstateerde piroplasmose te Batavia.

Het bestaan van Küstenfieber in Nederlandsch-lndië is derhalve nog niet aangetoond en, voor zoover bekend, isnbsp;tot heden geen enkel geval waargenomen, dat cliuisch ennbsp;aetiologisch met de ziekte overeenkomt. De nomenclatuurnbsp;van het kleine, streep-en ringvormige piroplasma, dat innbsp;verschillende streken van Ned.-lndi ë gevonden wordt, moetnbsp;dus gewijzigd worden. Niet P. parvum, maar P. mutansnbsp;is tot heden hier bekend.

Anaplasmosis. Den 26sten April 1912 werd ter onderzoek ontvangen een bloeduitstrijkpraeparaat, afkomstig van eennbsp;zeer ouden buffel te Tjileungsi, district Tjibaroesa,nbsp;afdeeling Buitenzorg. Na gekleurd te zijn volgens Giemsanbsp;werden naast vele piroplasmata mutans enkele typischenbsp;paarsroodgekleurde puntvormige lichaampjes in de erythrocy-ten gevonden (fig. 1).

Volgens mededeelingen van den eigenaar, welke door een onderzoek ter plaatse werden verkregen, was de buffel dennbsp;23sfeii April plotseling ziek geworden, was na den gewonennbsp;dagelijkschen arbeid (trekdienst) blijven liggen en weigerdenbsp;voedsel. Het dier behoorde tot een koppel van meer dannbsp;20 karbouwen, die bijna alle mager waren, volgens dennbsp;eigenaar ten gevolge van den zwaren arbeid en schaarschtenbsp;van voedsel. Van 5 der meest vermagerde buffels werdennbsp;bloedpraeparaten onderzocht en bij 3 puntvormige piroplasmen

-ocr page 283- -ocr page 284- -ocr page 285-

265

gevonden. Teken werden absoluut niet op de dieren aangetroffen.

Voor nader onderzoek werd de zieke buffel (No. 16) naar liet laboratorium getransporteerd, alwaar het dier dennbsp;SOsten April per grobak werd aangebraclit.

Het klinisch onderzoek leverde het volgende op: Sterke vermagering, de zichtbare slijmvliezen anaemisch, de con-junctivae oedemateus gezwollen, temperatuur SQ.Squot; C., polsnbsp;frequent en haast onvoelbaar, de ademhaling versneld.nbsp;Het dier kon niet opstaan, was soporeus, nam nog eenignbsp;voedsel op, doch zeer langzaam en in kleine hoeveelheid.

Gedurende de volgende dagen werd geregeld de temperatuur opgenomen, welke schommelde tusschen 38.9“ en 39.9“C. Bloedpraeparaten werden gemaakt, die nu meernbsp;en meer de genoemde paarsroode puntvormige lichaampjesnbsp;vertoonden. Daar de praeparaten onder de beste omstandigheden vervaardigd waren, was een vergissing metnbsp;chromatinekorrels of kleurstofpartikeltjes, welke vaak innbsp;niet goed gekleurde bloedpraeparaten voorkomen, niet mogelijk. Het bloed, dat bij het vervaardigen der praeparatennbsp;uit de oorader vloeide, was opvallend dun en waterig, terwijl uit het microscopisch onderzoek bleek, dat anisocytosenbsp;bestond. Opmerkelijk was, dat het aantal der puntvormigenbsp;parasieten dagelijks toenam, terwijl dat der piroplasmatanbsp;mutans achteruitging Den Isten^ 2deii en 3den Mei warennbsp;uitsluitend de eerstgenoemde vormen te zien, die wij directnbsp;„anaplasmen” zullen noemen. 50% van de erythrocytennbsp;was geïnfecteerd, terwijl in elk bloedlichaampje 1 tot 5nbsp;parasieten voorkwamen (fig. 2).

Slechts na lang zoeken kon in het praeparaat soms nog een enkel staafjes- of ringvormig piroplasma gevondennbsp;worden.

Den 3den Mei succombeerde het dier; liet sectiebeeld was als volgt: Uit den anus vloeide een weinig sereusnbsp;bloederig vocht. Ganggreeii en infiltratie vaii de tiuid en

-ocr page 286-

266

het onderhuidsclie bindweefsel ter plaatse, waar het dier gedurende een paar dagen gelegen had, n. 1. aan de ledematen, borst en buik. De hartspier was troebel gezwollen;nbsp;het endocardium was bezet met bloedingen. De lever en denbsp;nieren waren eveneens parenchymateus gedegenereerd; denbsp;nierkapsel was moeilijk los te pellen. De milt was slechtsnbsp;weinig gezwollen, de miltpulpa brijachtig van consistentie.nbsp;Het dunne darmslijmvlies verkeerde in acute ontsteking. Denbsp;lichaamslymphklieren waren sterk gezwollen. Van de lever,nbsp;milt en nier werden uitstrijkpraeparaten microscopisch onderzocht met positief resultaat, wat betreft de anaplasmen.

Later werd van den veemantri van Djonggol, eveneens gelegen in het district Tjibaroesa, wederom een bloed-praeparaat van een zieken buffel ontvangen, waarbij de roodenbsp;bloedcellen bijna voor lOO^/o geïnfecteerd waren met dezelfde puntvormige lichaampjes. Het dier stierf één dag,nbsp;nadat het bloedpraeparaat gemaakt werd. Volgens mede-deelingen van den mantri verkeerde het in goedennbsp;voedingstoestand en had de ziekte dus een meer acuutnbsp;verloop genomen.

Het boven beschreven klinisch beeld zoowel als de pathologisch-anatomisclie veranderingen hebben niets specifieks, zoodat de diagnose „anaplasinosis” diende gebaseerdnbsp;te worden op de aanwezigheid van genoemde lichaampjes.nbsp;Van uit Zuid-Afrika, waar de ziekte evenals in anderenbsp;landen bij runderen is geconstateerd, is dit eveneens bekend.

Smith en Kilborne (Noord-Ainerika) beschouwden de ziekte als een milde vorm van texaskoorts, ook ,,herfst-vorm” genoemd, omdat zij in de koelere maanden van hetnbsp;jaar voorkwam. Zij verscliilt van den acuten vorm, waarbijnbsp;het P. bigeininum wordt gevonden, door het ontbrekennbsp;van de liaemoglobinurie en den langeren ziekteduur. Zijnbsp;noemden de parasieten „coccus-like bodies”.

Dschunkowskij en LuHS (Transkaukasië) beschreven de ziekte, waarbij deze parasieten voorkomen, als den cachec-


-ocr page 287-

267

tischen vorm van tropische piroplasniose ter onderscheiding van den acuten vorm, welke veroorzaakt wordt door staafjes- en ringvormige piroplasmen (P. anmilatum). In Zuid-Amerika werden de parasieten door Knuth waargenomen.

Theiler (Z u i d - Af r i ka) heeft door uitvoerige experimenten meer klaarheid in deze gebracht. OorsproTikelijk noemde ook hij deze ziekte „texaskoorts” zonder haemo-globinurie, terwijl de parasieten met den naam „marginalnbsp;points” aangeduid werden, indentisch met de „peripheralnbsp;coccus-like bodies” van Smith en Kilborne. Op grondnbsp;van zijn latere waarnemingen echter, in verband gebrachtnbsp;met die van anderen, is Theiler tot de conclusie gekomen,nbsp;dat deze randpunten als specifieke parasieten te beschouwennbsp;zijn; daar een duidelijk zichtbaar piroplasma ontbreekt,nbsp;werd de naam „anaplasma” gekozen.

De meening als zouden deze parasieten tot den ontwik-kelingscyclus van het P. bigeminum behooren, moest verworpen worden op grond van het feit, dat in Europa, waar reine infecties van P. bigeminum bekend zijn, nooitnbsp;randpunten zijn waargenomen (Kossel, Schütz, Weber,nbsp;Miessner e. a.). Lionières heeft in Argentinië bij denbsp;„tristeza” de randpunten niet waargenomen en verondersteldenbsp;zelfs, dat de peripheral coccus-like bodies van Smith ennbsp;Kilborne kunstproducten waren. Theiler maakte de gevolgtrekking dat, waar men de randpunten naast of nanbsp;het P. bigeminum waarnam, men te doen had met gemengdenbsp;infecties. Omdat het incubatietijdperk van het P. bigeminumnbsp;veel korter is dan dat van het anaplasma, treedt bij inspuitingnbsp;van bloed van een dier met de gemengde infectie bij gevoelige dieren als eerste reactie op de texaskoorts en daarnanbsp;pas de anaplasmosis. Het gelukte ook een reine infectie metnbsp;anaplasmen te veroorzaken; bigemimun-patasieten tradennbsp;niet op, doch na den typischen incubatietijd verschenennbsp;de randpunten en het dier stierf. Het incubatietijdperk isnbsp;27 — 32 dagen, wanneer men bloed inspuit van een rund.

-ocr page 288-

268

dat de ziekte heeft doorgemaakt; neemt men daarentegen bloed van een ziek dier, dan treden na 16 dagen reeds denbsp;eerste verschijnselen op. Onder natuurlijke omstandighedennbsp;wordt de ziekte in Zuid-Afrika overgebracht door denbsp;blauwe teek (Boophilns decoloratiis). Voor meerdere bijzonderheden omtrent de onderzoekingen van Theiler zijnbsp;verwezen naar het origineel Texasfieber, Rotwasser undnbsp;Gallenkrankheit der Rinder, dat in deel XXII van dezenbsp;„Bladen” bladz. 440 door een onzer is gerefereerd. In ge-genoemd artikel werd tevens duidelijk gemaakt, dat denbsp;„Gallsickness” in D u i t s c h-Z u i d-Wes t-Af r i ka, vroegernbsp;aan een trypanosoom toegeschreven, niets anders is dannbsp;anaplasmosis.

Later publiceerde Theiler, dat anaplasmosis der runderen minstens onder 2 vormen voorkomt, een virulenten en eennbsp;minder virulenten. Bij den virulenten vorm zitten de ana-plasmen bij voorkeur aan den rand van de roode bloedcellennbsp;(anaplasma marginale) en bij den lichteren vorm zijn zenbsp;meer van den rand verwijderd (anaplasma marginale var.nbsp;centrale). De randstaiidige anaplasmen schijnen grooter tenbsp;zijn dan de middelstandige. Het verschil in virulentie wasnbsp;duidelijk merbaar na infectie bij gevoelige dieren, terwijlnbsp;bleek, dat liet doorstaan van den lichteren vorm tegennbsp;den virulenten beschut, doch geen volkomen immuniteitnbsp;achterlaat.

Sprinoefeldt deelt mede, na kennis genomen te hebben van de publicaties van Theiler, dat de door hem waargenomen ziekte onder de Allganer runderen in Kamerun,nbsp;welke eerst als rundermalaria beschreven werd, ook anaplasmosis zou geweest zijn. Behalve zuivere anaplasma-infecties werden in andere gevallen ook op P, mutansnbsp;gelijkende parasieten gevonden. De ziekte trad onder 3nbsp;vormen op, n. 1. peracuut, acuut en chronisch.

Zooals boven reeds opgemerkt, moeten de door de Does waargenomen puntvormige lichaampjes zoowel bij de run-

-ocr page 289-

269

deren te Djatibaroe als bij de kalveren te Batavia ook ópgé-vat worden als anaplasmen. Van enkele veeartsen in Indië werd door mondelinge medeelingen vernomen, dat zij van tijdnbsp;tot tijd in bloedpraeparaten dergelijke korrels gezien hadden.

Penning beschrijft in zijn reeds aangehaald artikel Piro-plasmose in Nederlandsch-Indië een ziekte, veroorzaakt door puntvormige parasieten, welke zeer acuut verloopt en welnbsp;binnen 36 a 48 uren doodelijk. De ziekte komt bij het rund,nbsp;den buffel en het schaap voor en openbaart zich plotselingnbsp;door hooge koorts en spierrillingen; de melksecretie is zeernbsp;verminderd om na een halven dag geheel op te houden;nbsp;de dieren weigeren alle voedsel. De ademhaling is zeernbsp;frequent, de pols klein, nagenoeg onvoelbaar en zeer snel,nbsp;de temperatuur is 40° soms 42° C.; de patient sterft ongeveernbsp;36 uren na de eerste ziekteverschijnselen. Haemoglobinurienbsp;treedt niet op, de slijmvliezen en de ongepigmenteerde huidnbsp;zijn meer of minder geel, van nauw merkbaar tot intensiefnbsp;icterisch. De pathologisch-anatomische afwijkingen gelijkennbsp;veel op die, welke bij vele septichaemiën worden aangetroffen.

Penning zag slechts 2 gevallen van genezing bij runderen optreden na tijdige inspuiting van argentum colloidale. Denbsp;ziekte trad eveneens acuut op onder karbouwen, somsnbsp;enzoötisch; vermoed werd echter, dat de ziekte ook in eennbsp;minder kwaadaardiger! chronischen vorm zou voorkomen,nbsp;welke men echter niet zou constateeren, omdat de karbouwennbsp;speciaal in handen van inlanders zijn.

Volgens de bij het artikel gevoegde teekening gelijken de gevonden parasieten in vorm het meest op anaplasmen,nbsp;doch de karmijnroode kleur, die zij aannamen bij Giemsa-kleuring, komt niet overeen met de beschrijving van Theilernbsp;e.a. en met onze waarneming; ze zijn altijd meer paars.

Het bijzonder acute verloop der ziekte en de mogelijkheid van overbrengen der parasieten op schapen vormen eveneens verschilpunten met de waarnemingen van Theiler.nbsp;Volgens zijn onderzoekingen is de ziekte niet op schapen en

0

-ocr page 290-

270

paarden over te brengen en is liet kortste ziekteverloopquot; bij experimenteele reine anaplasma-infecties 7 dagen. Alleennbsp;Springefeldt spreekt van peracute spontane gevallen, dochnbsp;had met menginfecties te doen. Het is echter niet onmogelijk,nbsp;dat bij zeer gevoelige dieren en na natuurlijke infectie het verloop sneller kan zijn, dan in Z u i d-Afr i ka is geconstateerd.

In Tjibaroesa hoort men van sterfte onder de karbouwen vooral in den tijd van de grondbewerking; meestal wordtnbsp;dit toegeschreven aan de z.g. „sakit loempoeh” of „sakitnbsp;lemes”, hetgeen verlamming beteekent. De inlander bezigtnbsp;deze benaming echter niet altijd in de beteekenis van paralyse,nbsp;maar ook het onvermogen van de dieren om op te staannbsp;door verlies van krachten wordt er mede aangeduid. Mennbsp;is tot nog toe altijd geneigd geweest genoemde ziekte voornbsp;surra te houden. Het is een bekend feit, dat de surra-trypanosomen in latenten vorm voorkomen bij buffels en doornbsp;ongunstige invloeden zich plotseling kunnen vermeerderen.

Bij onderzoek bleek, dat in verschillende gedeelten van Tjibaroesa de buffels trypanosomen-dragers zijn, maarnbsp;het gelukte niet altijd trypanosomen aan te toonen.

Uit de hier medegedeelde waarnemingen betreffende het anaplasma en het P. mutans valt te concludeeren, dat dezenbsp;parasieten behoorlijk hun deel zullen hebben aan de z.g.nbsp;„sakit loempoeh”. Ook deze parasieten kunnen door zwarennbsp;arbeid en verminderde resistentie van het dier meer actiefnbsp;optreden. Meerdere onderzoekingen, inzonderheid experimenteele infecties, zullen ons het pathogeen karakter dezernbsp;parasieten nader doen leeren kennen. Het feit, dat tekennbsp;slechts hoogst zelden bij karbouwen worden aangetroffen,nbsp;doet de vraag rijzen of ook op andere wijze de genoemdenbsp;bloedparasieten bij karbouwen worden overgebracht.

Experimenten om door inspuiting van bloed van zieke buffels de parasieten op rund, buffel en andere huisdierennbsp;over te brengen zijn ingesteld.

Buitenzorg 5 Juli 1912.

-ocr page 291-

Verklaring der figuren.

Fig. 1. Zeiss Ap. Oei. imm. 1.5 m.m. Comp. Oculair 8. Bloedpraepa-raat karbouw 16. Vele P. niutans en enkele Anaplasm. marginale.

Fio. 2. Bloedpraeparaat van denzelfden karbouw, eene week na het eerste gemaakt, met uitsluitend Anaplasm. marginale.

Literatuur.

1. nbsp;nbsp;nbsp;DE BLIECK,

2. nbsp;nbsp;nbsp;DSCHUNKOWSKY

EN LUHS.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Idem. Idem.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Idem. Idem.

5. nbsp;nbsp;nbsp;DE Does,

6. nbsp;nbsp;nbsp;Idem-

7. nbsp;nbsp;nbsp;DUCLOUX, (Tunis)

8. nbsp;nbsp;nbsp;Gonder,

9 HUTYRA U. MARECK, 10 Kleine,

Jaarboek van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Buitenzorg 1910. Die Piroplasmen der Rinder. Centralblattnbsp;für Bakteriologie 1904. Bd. 35.

Bericht über den internat, tierarzti. Kongresz im Budapest 1905, Bd. 3.nbsp;Protozoënkrankheiten des Blutes der Haus-tiere in Transkaukasien. Bericht für dennbsp;9ten internationalen tierarzti. Kongresz imnbsp;Haag 1909.

Piroplasmosen in Nederlandsch-Indië. Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 1905.

Piroplasmata in Nederlandsch-Indië. Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 1906.

Bericht über den 8ten Internationalen tier-ürztl. Kongresz im Budapest, Bd. 3.

Ueber die Entwickliing von Piroplasma parvum in den Organen von Küstenfieber-kranken Rindern. Berliner Tieriirtzliche Wo-chenschrift, Jahrgang 1910 No. 27.

Spezielle Pathologie und Therapie 3tte Auf-lage Bd.1.

Ergebnisse der Forschungen R. Kochs über

-ocr page 292-

272


'das Kiislenfieber der Rinder tind iiber die Pferdesterbe gelegentlich seiner letztennbsp;fexpedition nach Stid-Afrika. Deutsche Me-dizinische Wochenschrift 1905.nbsp;kxperimentetle Studieii über das Texasfie-ber der Rinder in den La Palata Staaten.nbsp;Dissertation Berliiu

Die HamoglubinUrie der Rinder. Kolle und Wassermann. Handbuch der pathogenennbsp;Mikroorganismen. Band 1 1903.

Ergebnisse der von R. Koch aiisgeführteli und vorgezeichneten Forschungen iiber dasnbsp;Kiistenfieber der Rinder in Deutsch-Ost-Afrika. Zeitschrift fiir Hygiene und Infec-tionskrankheiten, Bd. 61 1908.

Beitrag zur Diagnose der durch kleine Piro-plasmen verursachten Krankheiten beim Rinde mit Beriicksichtigung ihrer Verbrei-tung. Zeitschrift fur Hygiene und Infec-tionskrankheiten, Bd. 65 1910.

Beitriige zur Morphologic der Spirochaten. Sp. Duttoiii nebst Anhang iiber Plasmakugeln.nbsp;Archiv fiir Schiffs- und Tropenhygiëne 1910,nbsp;Beiheft 1.

Erwidering auf die Bemerkung Prof. Kleines zu meiner Arbeit: Beitrage zur Morphologienbsp;der Spirochaten. Sp. Duttoni nebst Anhangnbsp;iiber die Plasmakugeln, Archiv fii Schiffs-und Tropenhygiëne 1908, Bd. 12.nbsp;Piroplasmosen in Nederlandsch-Indië (Voor-loopige Mededeeling) Veertsenijkundige Bladen voor Nederlandsch-Indië, deel 18.nbsp;Anaplasma marginale und Piroplasma mutansnbsp;anhliche Parasieten bei Kameruner Rindern.nbsp;Berliner Tierarztliche Wochenschrift, Jahr-gang 1911 No. 14.

Smith en Kilborne. Bulletin No. 1 Bureau of animal industry. Washington 1893.

Cl. Shilling. Pioplasmosen. Kolle und Wassermann Handbuch der pathogenen Mikroorganismen. Er-ganzungsband 1906.


11. Knuth


12. KOSSEL.


13. Lichtenheld.


14. Idem.


15. Mayer.


16.


Idem.


17. Penning.


18. Springefeeldt.


19.


20.

-ocr page 293-

2], SlEBER.

22. Sluiter en SWELLENREBEL.nbsp;23 TheileR.

24. Idem.

25. nbsp;nbsp;nbsp;Idem.

26. nbsp;nbsp;nbsp;Idem.

27. nbsp;nbsp;nbsp;Idem.

28. nbsp;nbsp;nbsp;Idem.

29. Vrijburg.

273

Uber Anaplasma marginale (Tlieileri). Zeit-schrift fiir Infectionskrankheiten, parasitaire Krankheiten und Hygiene der Haiistierenbsp;1911, Band 9.

De dierlijke parasieten van den mensch en van onze huisdieren.

The piroplasma bigeminum of the immune Ox. Annual Report 1903/04.

Piroplasma mutans (N. Sp.) of South-African cattle. Annual Report 1905/06 en Journalnbsp;of Comparative Pathology and Therapeuticsnbsp;1906, Vol. 19. 292.

Further Notes on Piroplasma mutans. Annual Report 1906/07 en journal of Comparativenbsp;Pathology and Therapeutics 1907.

The immunity of cattle inoculated against Piroplasma mutans. Annual Report 1907/08.nbsp;Texasfieber, Rotwasser und Qallenkrankheitnbsp;der Rinder. Zeitschrift für Infectionskrankheiten, parasitaire Krankheiten und Hygienenbsp;der Haustiere, Bd. 8 Heft 1.

Weitere Untersuchungen über die Anaplas-mosis der Rinder und deren Schutzimpfung. Zeitschrift für Infectionskrankheiten, parasitaire Krankheiten und Hygiene der Haus-tieren, Bd. 11 Heft 3/4.

Bloedprotozoën bij zoogdieren. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde 1911.

-ocr page 294-

VÉÊARTSENIJKÜNDIGE MEDEDEELING VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVER-HEID EN HANDEL No. 6.

[Veeartsenijkundig laboraioriiim te Buitenzorg.]

fmmunisatie tegen malleus,

DOOR

Dr. L. DE BLIECK en C. BUBBERMAN.

Literatuuroverzicht.

Wladimiroff geeft in zijn bijdrage in het handboek van Kolle en Wassermann een volledig literatuuroverzichtnbsp;tot 1906 betreffende de immunisatie tegen malleus, waaruitnbsp;het volgende zij overgenomen:

CuRTis, Haubner, Bouley, Johne e. a. erkenden reeds in de 1ste helft der 19de eeuw de mogelijkheid, dat malleusnbsp;spontaan kon genezen. Volgens Wladimiroff schijnt innbsp;Egypte en Zuid-Rusland onder bepaalde omstandigheden de uitgang van chronischen malleus der paarden nietnbsp;zelden genezing te zijn. Vele gevallen zijn in de literatuurnbsp;aan te wijzen, waarbij het genezen van malleëuze processennbsp;onomstootbaar vaststaat.

Zoo deelde in 1904 Mouilleron vier door hem geconstateerde gevallen mede, waarin genezing van malleus was tot stand gekomen. De paarden reageerden eerst positief,nbsp;en ten slotte negatief op de subcutane malleïnatie Denbsp;genezingstermijn wisselde van 10 maanden tot ö'/a

Bij sectie dezer dieren konden door culturen en dierproeven in geen .enkel geval in de pathologisch veranderde

-ocr page 295-

275

weefsels levende bacillen worden aangetoond. Al vroeg wierp zich de vraag op of zich na spontane genezing voldoende immuniteit zou vormen, waardoor het organismenbsp;tegen een latere infectie zou beschut zijn.

Reeds Bouley, Nocard, Charrin e. a. beantwoordden die vraag op grond hunner experimenten ontkennend. Laterenbsp;onderzoekingen echter van Cadeac en Malet in 1886nbsp;wezen uit, dat de vatbaarheid bij paarden na het doorstaannbsp;van een malleusinfectie voor een korten tijd en tot eennbsp;zekeren graad kan zijn verminderd.

In verband hiermede werden al spoedig experimenten inzake kunstmatige immunisatie ingesteld en wel in denbsp;eerste plaats door enting met het malleusvirus zelf. Doornbsp;inwerking van enkele chemische agentia, door verwarmen totnbsp;een zekere temperatuur of door bepaalde dierpassages werdnbsp;getracht een voldoende mitigatie van het virus te verkrijgen.

Interessant zijn in dit verband de bevindingen van Straus. Genoemde onderzoeker vond, dat honden na intraveneuzenbsp;injectie van malleusvirus niet altijd stierven, n. 1. wanneernbsp;de cultuurmassa slechts in een kleine hoeveelheid werdnbsp;ingespoten. Zulke honden verdroegen later enorme dosesnbsp;cultuur, echter alleen wanneer de volgende injecties eveneensnbsp;intraveneus geschiedden; bij latere cutane infecties daarentegen ontstonden locale ulcereuze processen.

Een zelfde resultaat verkreeg Saccharoff bij varkens; bleven deze dieren namelijk na de eerste subcutane infectienbsp;in leven, dan doorstonden zij ook een 2de subcutane infectie,nbsp;maar stierven aan malleus, wanneer de cultuur in de voorstenbsp;oogkamer werd geappliceerd.

Saccharoff (1888) was de eerste, die een immunisatie trachtte te verkrijgen door middel van verzwakt virus; drienbsp;veulens werden subcutaan geënt met door kattenpassagenbsp;gemitigeerde malleusbacillen; bij twee van deze veulensnbsp;ontstonden na injectie van virulente bacillen slechts locale,nbsp;snel herstellende, processen.

-ocr page 296-

276

Ook op verschillende wijze bereide endotoxinen der malleusbacilleii zijn meermalen gebezigd tot het verkrijgennbsp;van immuniteit.

Qaltier toonde in 1901 aan, dat inspuiting van door terpentijn gedoode malleusbacillen geen immuniteit bijnbsp;caviae kon doen ontstaan.

Klepzoff doodde malleusculturen door drogen bij 36 — 38° C. en spoot hiermede bij herhaling caviae in. Slechtsnbsp;1 van de aldus behandelde caviae genas van een daaropvolgende contróle-infectie, 4 bleken in het geheel geennbsp;immuniteit te bezitten, terwijl één eerst na 3 maanden aannbsp;malleus stierf, dus een zekere resistentie had verkregen.

Kleine verhitte malleusbacillen op 60 — 62” C. of mitigeerde ze door rundergal, doch het gelukte hem niet met aldus behandelde bacillen aan caviae immuniteit tegen eennbsp;kunstmatige infectie te verleenen.

Sadowsky doodde malleusbacillen eveneens door verhitting op 60—62” C. Van 4 geïmmuniseerde katten doorstond één een latere infectie met virulente bacillen, terwijl een veulen, dat 20 dagen na de immunisatie geïnfecteerd werd, laternbsp;geen malleussymptomen vertoonde; het veulen is echternbsp;daarna niet verder onderzocht.

Ook behandeling met bij hoogere temperaturen gedoode malleusbacillen is niet in staat een voldoende immuniteitnbsp;te geven.

Zoo zag Finger na inspuiting van gesteriliseerde malleusculturen bij konijnen een abortief verloop der infectie met virulent materiaal, wanneer deze gelijktijdig of kort na de injectie der gesteriliseerde culturen plaats vond; proefdieren, welkenbsp;3—6 weken nadien werden geïnfecteerd, stierven aan malleus.

Evenmin had Saccharoff in 1893 goede resultaten met immunisatie door middel van filtraten van malleusbouillon-culturen.

Naar aanleiding van het vermoeden dat tuberculine een curatieve werking tegenover tuberculose zou bezitten, werd in

-ocr page 297-

277

de negentiger jare de stelling verkondigd, dat ookmalleïne tegenover malleus een immuniseerende en genezende werking zou uitoefenen (Babes). Al spoedig werd tegen dezenbsp;meening oppositie gevoerd (NoCARD e. a.).

Semmer deelde in 1898 mede, dat hij bij paarden, na met kleine dosis te zijn begonnen, de subcutane malleïne-dosis tot 100 c. c.M. had opgevoerd en dat dergelijke dieren,nbsp;na in verloop van 4—8 maanden met 500 c.c.M. malleïnenbsp;te zijn ingespoten, immuun waren tegen een subcutanenbsp;infectie met de meest virulente culturen.

Toen echter Wladimiroff een dezer paarden met neus-secretum van een ziek dier voederde, ontstond floride malleus.

Bonome kweekte malleusbacillen 15 dagen lang in paar-denbloedserum, filtreerde dit en zag van dat filtraat curatieve werking bij aan malleus lijdende caviae.

Behalve actieve immunisatie is ook aan passieve immuniteit door immuunserum de aandacht gewijd.

De eerste experimenten in zake serumtherapie zijn van Semmer. In 1892 werd door hem met serum van doornbsp;malleïne geïmmuniseerde paarden proeven bij katten ennbsp;caviae genomen, welke echter negatief uitvielen.

Met goed succes gebruikten Hell en Toeper het serum van malleëuze dieren, zoowel praeventief als^ curatief, terwijlnbsp;Babes e. a. mededeelen, dat zij van met malleïne en gedoodenbsp;culturen voorbehaiidelde ezels, een praeventief en curatiefnbsp;serum hebben gewonnen.

Iewseienko zag een geval van genezing bij een aan neus-en longmalleus lijdend paard, na inspuiting van serum van een met malleïne voorbehandeld kalf. Nocard daarentegen kreeg slechts negatieve resultaten met het serum vannbsp;met malleïne en gedoode culturen voorbehandelde runderen,nbsp;terwijl volgens denzelfden onderzoeker ook liet serum vannbsp;met virulente culturen voorbehandelde runderen absoluutnbsp;werkeloos bleek. Ook verschillende heterogene stoffen zijnnbsp;voor immuniseering aangewend.

-ocr page 298-

278

Malzeff zegt gedeeltelijk goede resultaten verkregen te hebben met normaal gedefibrineerd runderbloed als prae-ventivum bij veulens, maar daartegenover staan negatievenbsp;resultaten van Semmer, Nocard e. a.

Aruch en Petrini experimenteerden met lymphklier-extract van een gezond kalf, doch zonder resultaat. Eveneens zijn koepokkenlymph, thymusextract en testikelextract zonder succés geprobeerd.

Dedjulin vermeldt nog in zijn artikel, dat ook de in 1903 bij caviae verrichte experimenten van Kleine metnbsp;runderbloedserum en met hoog agglutineerend geitenseruninbsp;negatief uitvielen. Nicolle had in 1906 door caviapassagenbsp;en door voortdurende overenting op Martin’sche agar eennbsp;gemitigeerde malleuscultuur verkregen. Van met deze cultuur geïmmuniseerde dieren, ging later 307o aan een kunstmatige infectie met virulente bacillen ten gronde. In 1906nbsp;verscheen van de hand der onderzoekers Levy, Blumenthalnbsp;en Marxer een publicatie, waarin zij mededeelden,nbsp;dat het hun door middel van chemisch indifferente lichamen, als glycerine, druivensuiker en ureum gelukt wasnbsp;verschillende bacteriën zoodanig te mitigeeren, dat ze totnbsp;vaccinen werden.

Het voordeel der aangegeven metliode zou zijn, dat de bacillen worden uitgeloogd, zonder dat het bacterielichaamnbsp;zelf in belangrijke mate wordt gelaedeerd.

De voordien voor het dooden en verzwakken van bacteriën gebruikte methoden brachten meestal een diepgaande verandering der bacillensubstantie teweeg, hetgeen nietnbsp;dan ongunstig kon werken op de voor de immuniseeringnbsp;noodige antigenen. Het bacterielichaam moest meer gespaard worden en op grond hunner experimenten bleek,nbsp;dat hiervoor chemisch indifferente stoffen het meest geschikt waren. Zoo gelukte het met glycerine of suiker,nbsp;welke in l“/o oplossingen den groei der bacillen begunstigen, in hooge concentraties verschillende micro-organismen

-ocr page 299-

279

te dooden. De hiervoor benoodigde tijd bleek afhankelijk te zijn van de concentratie der vloeistof en van de temperatuur, waarbij de inwerking plaats vond. Tevens bleek,nbsp;dat men in het schudden der bacillenemulsies een middelnbsp;had gevonden om het proces te versnellen en te versterken.

De werking van glycerine- en suikeroplossingen op de bacillen bleek geen chemische werking te zijn, maar meernbsp;overeen te komen met de inwerking van vloeistoffen vannbsp;hoogen osmotischen druk op gezwollen lichamen. Doornbsp;die werking ondergaat de bacil een schrompeling, wordtnbsp;afgezwakt en ten slotte gedood, terwijl bij dat proces denbsp;gemakkelijk extraheerbare stoffen uit het bacillenlichaamnbsp;in de omgevende vloeistof overgaan.

Verder was het mogelijk, door gebruik van hoogere ureumconcentraties, de werking der hoogmoleculaire oplossing met een zwakke alcaliwerking te combineeren ennbsp;dus in sterkere mate dan bij suiker, de endogene stoffennbsp;uit het bacillenlichaam in oplossing te brengen. Reedsnbsp;was het bekend, dat het gelukte om caviae en kalverennbsp;tegen tuberculose te immuniseeren door voorbehandelingnbsp;van met 80% glycerineoplossing bij 37® C. geschuddenbsp;tubercelbacillen.

Ook aan Levy, Blumenthal en Marxer gelukte het aldus 6 caviae te immuniseeren tegen doodelijke doses virulentenbsp;tuberkelbacillen. In analogie hiermede stelden zij onderzoekingen in bij malleus. Malleusbacillen werden 13—72nbsp;uren bij 37° C. in 80®/o glycerine geschud; met 50—200nbsp;m.gr. van dergelijke .bacillenemulsies behandelde caviaenbsp;doorstonden een infectie met een 4—5 voudige dosis intra-peritoneaal geënte virulente bacillen. Ook gelukte het 3nbsp;paarden immuun te maken na intraveneuze of subcutanenbsp;injectie van 100—400 m.gr aldus behandelde bacillen. Innbsp;10®/(, ureumoplossing 17 uur bij 37° C. geschudde en aldusnbsp;gedoode malleusbacteriën maakten in een dosis van 50 m.gr.nbsp;caviae immuun.


-ocr page 300-

280

De gunstige resultaten, verkregen bij tuberculose en malleus, waren aanleiding om de proeven ook met andere bacteriënnbsp;voort te zetten. Het gelukte hun caviae tegen typhus tenbsp;immuniseeren met door ureum- en suikeroplossingen geschudde en daarna ingedampte typhusculturen.

Bij de malleusimmunisatie bleek echter, dat paarden, die behandeld waren met bacillen, welke langer dan den voornbsp;het dooden benoodigden tijd waren geschud, veel hevigernbsp;op de injectie reageerden dan die, welke ingespoten warennbsp;met bacillen, welke juist tot het tijdstip van dooden warennbsp;behandeld.

Door lang na den voor dooden gewenschteii tijd de bacillen nog te schudden werden uit de bacillenlichamennbsp;stoffen geëxtraheerd, welke onaangename nevenwerkingennbsp;vertoonden, die niet optraden, wanneer het schudden gedurende korteren tijd was voortgezet. Malleusbacillen, 10nbsp;uren bij 37® C. in 80®/,, glycerine geschud, veroorzaaktennbsp;in een dosis van 50 m. gr. bij een cavia malleus, terwijlnbsp;10 m. gr. verdragen werd; werden de bacillen echter 9 uurnbsp;geschud in 80®/o glycerine, dan doodde 10 m. gr. een cavianbsp;wel. Bacillen, die 12 uur bij 37® C. waren geschud, warennbsp;nog slechts met groote moeite te kweeken, en caviae stierven aan een injectie van 50 m. gr. Zulke verzwakte bacillen werden met succes voor immunisatie bij caviaenbsp;gebezigd.

Malleusbacillen bleken verder na 16 uur schudden bij 37® C. in 10®/o ureumoplossing te zijn gedood.

De emulsies werden in vacuum ingedampt en met 10 m. gr. van zulk een poeder konden caviae geïmmuniseerdnbsp;worden. Ook met de extracten, welke verkregen warennbsp;na centrifugeeren en in vacuum indampen van 16—18 uurnbsp;bij 37® C. in 10®/o ureumoplossing geschudde bacillenemulsies, werden goede resultaten bereikt.

In 1908 deelden Levy, Blumenthal en Marxer een meer uitvoerig verslag mede van hun proeven ter verkrijging

-ocr page 301-

281

eener iminuniteit bij malleus, ten vervolge op het iii 1906 gepubliceerde artikel. In de eerste plaats werd nogmaalsnbsp;nagegaan, binnen welken tijd malleusbacillen door dienbsp;stoffen konden worden gedood of zóó verzwakt, dat ze welnbsp;is waar op de gebruikelijke voedingsbodems nog groeiden,nbsp;maar niet meer in staat waren caviae te dooden.

Bij de experimenten werd eerst glycerine in 80% concentratie gebruikt. Het bleek hierbij, dat de werkzaamheid der glycerine varieerde al naar de hoeveelheid toegevoegdenbsp;bacteriën. Zoo werden malleusbacillen door schudden innbsp;80“/o glycerine bij 37® C. in 14 uur gedood bij een concentratie van 100 ni. gr. bacillen op 4 c.c.M. vloeistof,nbsp;echter reeds in 7V2 hit in een concentratie van 1 m. gr.nbsp;bacillen op 1 c.c.M. vloeistof. Bij gelijke concentratiesnbsp;kwamen bovendien nog verschillen voor, hetgeen gewetennbsp;werd aan de verdeeling der bacteriën, de variatie in resistentienbsp;en de intensiteit van het schudden.

Om die redenen werd nauwkeurig nagegaan, of de aan de chemisch indifferente stoffen blootgestelde bacillen nognbsp;te kweeken waren en werden zulke culturen minstensnbsp;8 dagen bij broedtemperatuur gelaten, aangezien de bacillennbsp;dermate verzwakt konden zijn, dat ze dien tijd voor hunnbsp;ontwikkeling noodig hadden.

In grootere concentraties was de termijn van dooden dus langer. Zoo werden malleusbacillen in een concentratienbsp;van 100 m.gr. op 1 c.c.M. vloeistof eerst in 2 dagen gedood.

De mitigatie en het dooden van malleusbacillen door middel van ureumoplossingen geschiedde eerst metnbsp;20®/o, later met 10®/o oplossingen, terwijl met betrekking totnbsp;de verschillende concentraties voor ureum hetzelfde goldnbsp;als voor glycerine. Na schudden bij 37° C. in 10®/o ureum-oplossing werden malleusbacillen in een concentratie vannbsp;100 m.gr. bacillen op 4 c.c.M. vloeistof eerst na 16 uurnbsp;gedood. In glycerine en ureum waren derhalve stoffen gevonden, waarbij men het in de hand had de inwerking tot totaal

-ocr page 302-

282

dooden voort te zetten of wel voor dien tijd de behandeling te onderbreken en de bacillen dus gemitigeerd te gebruiken.nbsp;Een voordeel van het ureum was verder gelegen in hetnbsp;feit, dat men de inwerking kan onderbreken door denbsp;oplossingen op een bepaald moment in vacuum in tenbsp;dampen.

Verder werd onderzocht het mitigeeren en dooden bij verschillende temperaturen, waarbij aan het licht kwam, datnbsp;hoe lager de temperatuur, des te langere tijd van inwerken noodig was. Het dooden geschiedde bij 37® C. vluggernbsp;dan bij kamertemperatuur.

Bij de immuniseeringsexperinienten werden de proefdieren met gedoode of gemitigeerde bacillen voorbehandeld of opnbsp;de injectie van gedoode bacillen volgde nog een met verzwakte.nbsp;Het gelukte caviae door voorbehandeling met gedoodenbsp;bacillen tegen op zich zelf doodelijke infecties van gemitigeerde en van virulente bacillen te beschutten, zoowel metnbsp;kleine als met groote doses gedoode bacillen.

De immunisatie met gemitigeerde bacillen was zeer lastig en hiervoor waren groote doses niet geschikt, hoewel ooknbsp;kleine quantiteiten geen constant gunstige resultaten gaven.nbsp;De ongunstige resultaten met groote doses verzwakte bacillen werden zoo verklaard, dat hierbij vele bacillen in hetnbsp;organisme levend bleven, zonder evenwel pathologischenbsp;veranderingen te voorschijn te roepen. Bij een daaropvolgende infectie met virulente bacillen, volgde dan veelal denbsp;dood, omdat het dier nog in de negatieve phase verkeerde. Hoenbsp;meer men echter de grens van dooden der bacillen naderde,nbsp;des te gunstiger resultaten werden verkregen. De meeste dezernbsp;injecties bij caviae geschiedden intraperitoneaal, echter bleek,nbsp;dat ook subcutane injecties van verzwakte bacillen tegennbsp;een latere intraperitoneale infectie beschutting gaven. Bijnbsp;deze methode verviel het bezwaar der groote doseeringen,nbsp;zoowel groote^als kleine doses hadden succes.

De proeven met absoluut gedoode bacillen vielen gunstiger

-ocr page 303-

pm


283

uit dan die met gemitigeerde. Bij intraperitoneale injectie gaven middelmatige doses gedoode bacillen immuniteit.nbsp;Beter voldeed echter de subcutane injectie. Een eenmaligenbsp;inspuiting van een groote of zelfs kleine dosis gaf eennbsp;voldoende onvatbaarheid. De immunisatie gelukte bovendien met extracten van gemitigeerde zoowel als van gedoode ureum-bacillen (dus zonder bacillenlichamen).

Deze extracten werden verkregen door de emulsies, welke tot een zekeren graad van verzwakking of tot het tijdstipnbsp;van dooden der bacillen in de broedstoof waren geschud,nbsp;enkele uren te centrifugeeren en de heldere bovenstaandenbsp;vloeistof alsdan in vacuum in te dampen.

Caviae, die met 200 m. gr. tot 2 gr. ureumbacillen-extract waren ingespoten, bleken immuun legen een doodelijkenbsp;dosis virulente bacillen.

De proeven werden ook bij paarden voortgezet. De doodelijke dosis der voor de experimenten gebezigdenbsp;malleusbacillen was voor paarden en voor caviae gelijk,nbsp;n.1. 1/10000 öse agarcultuur.

De paarden werden behandeld óf intraveneus óf sub-cutaan met door 80“/o glycerine gedoode bacillen. De drie aldus geimmuniseerde en later door subcutane inspuitingnbsp;kunstmatig geïnfecteerde paarden bleven gezond, terwijlnbsp;de contróle-dieren aan malleus stierven.

In 1908 deelde Marxer de eindresultaten van het door hem in combinatie met Levy en Blumenthal verrichtenbsp;onderzoek mede.

Zooals reeds vermeld, had een immunisatie met verzwakte bacillen niet altijd een even gunstig verloop. Caviae, dienbsp;lot 300 m.gr. gemitigeerde bacillen hadden verdragen,nbsp;stierven soms later aan een infectie met virulente bacillen.nbsp;Veel gunstiger waren de resultaten met gedoode bacillen»nbsp;terwijl subcutane injectie van een groote hoeveelheid vannbsp;zulke bacillen het meest afdoende bleek.

Twee paarden, die met gemitigeerde smetstof waren


-ocr page 304-

284

voorbeliandeld, stierven aan malleus ten gevolge eener subcutane infectie met virulente bacillen. Kleine dosesnbsp;gedoode bacillen maakten de proefdieren niet voldoendenbsp;immuun, wel grootere doses. Een paard, dat 150 m.gr.nbsp;doode bacillen intraperitoneaal had gekregen, stierf aannbsp;malleus na een subcutane injectie met 272 m-gr- virulentnbsp;materiaal.

Paarden, die echter met 300—600 m.gr. waren behandeld, bleken immuun. Zoowel met bacillen- als met extract-poeder gelukte de immunisatie bij caviae. Bij paarden bleek, dat voor een voldoende immuniteit een eenmaligenbsp;behandeling met een groote dosis of een tweemalige metnbsp;middelmatige doses noodig was. Een eenmalige injectienbsp;van 200 — 400 m.gr. extract- of bacillenpoeder bleek nietnbsp;voldoende te zijn. Wel gelukte de immunisatie bij eennbsp;eenmalige injectie van 600 m.gr. of een tweemalige vannbsp;300 m.gr. poeder. Voor de practijk werd aangegeven innbsp;een tusschentijd van 3 weken eerst 100 m.gr., dannbsp;100—250 m.gr. immuunpoeder bij paarden in te spuiten.nbsp;De stof kreeg den naam van farase.

Na deze mededeelingen bleven nadere onderzoekingen niet uit.

Bautz en Machodin deelden in 1910 de volkomen onschadelijkheid der farase mede. Bovendien was het hun gelukt, caviae en katten een verhoogden weerstand ennbsp;paarden een tamelijk langdurige immuniteit te verleenen.nbsp;(Volgens opgave van Marxek houdt deze minstens eennbsp;jaar aan.)

De experimenten bij paarden hadden betrekking op 6 veulens. De farase-injecties geschiedden volgen opgave vannbsp;Marxer (1ste dosis 400 m.gr., 2de dosis 800 m.gr.); 45nbsp;dagen na de 2de injectie werden de dieren geïnfecteerd,nbsp;2 door infectie per os, 2 door subcutane injectie van virulente smetstof, terwijl 2 andere met geïnfecteerde dierennbsp;werden samen gebracht (natuurlijke infectie). Geen der


-ocr page 305-

285

veulens kreeg malleus, terwijl 2 controle-dieren (één geïnfecteerd per os, de andere subcutaan) aan de infectie stierven.

Ten slotte vermeldde Dedjulin in 1911 den resultaten van op groote schaal door hem in de practijk ondernomennbsp;experimenten met farase. Op een groot landgoed, waarnbsp;ieder jaar door den invoer van vreemde paarden in dennbsp;oogsttijd veel malleus voorkwam, werden 303 paarden metnbsp;farase ingespoten, welke dieren van te voren alle negatiefnbsp;op de ophthalmomalleïnatie hadden gereageerd. 269 dierennbsp;werden geïmmuniseerd volgens de gewone methode (1stenbsp;dosis 200 — 400 m.gr., 2de dosis na drie weken 400 —nbsp;800 m gr.), 34 paarden op de snelle methode (drie dagennbsp;achtereen respectievelijk 100, 200 en 400 m.gr.). Volgensnbsp;de laatste methode werden sleclds volwassen paarden behandeld.

Nadat 1 jaar en 4 maanden waren verloopen, in welken tijd 14 niet geïmmuniseerde paarden op het landgoed wegensnbsp;malleus werden gedood, was onder de met farase behandeldenbsp;paarden geen enkel geval van malleus voorgekomen. Tweenbsp;geïmmuniseerde veulens doorstonden zonder nadeelige gevolgen na 6 weken een injectie van 1/1000 öse agarcultuurnbsp;van virulente bacillen. Toen deze paarden na 1 jaar ennbsp;2 maanden weer met 1/1000 öse cultuur werden geïnfecteerdnbsp;ontstond bij beide clinische huidmalleus, welke echternbsp;totaal genas.

ZuRKAN traclitte vast te stellen, welke methode van im-muniseeren het beste tot het gewenschte doel zou kunnen leiden, door te onderzoeken, welke antilichamen zich innbsp;het bloed van paarden vormen bij subcutane immuni-seering met verschillende malleusantigenen. Als antigenennbsp;werden gebruikt; malleïne, farase, gedoode malleusculturennbsp;en malleo-agressine, welk laatste praeparaat werd verkregennbsp;door uit agarculturen van malleusbacillen extracten te makennbsp;door schudden met physiologische keukenzoutsolutie ennbsp;toevoeging van 5®/o glycerine.


-ocr page 306-

286

De sera van 12 proefpaarden werden onderzocht op: praecipitatie, agglutinatie, coinplementbinding en opsoninen.nbsp;Als resultaat der onderzoekingen bleek, dat de onderzochtenbsp;antigenen na suPcutane inspuiting bij gezonde paardennbsp;specifieke antilichamen vormden, welke in de sterkste matenbsp;optraden bij farase en malleo-agressine. In het serum vannbsp;met farase behandelde dieren waren na 4V2 maand nognbsp;immuunlichamen aan te toonen.

De experimenten bewezen verder, dat inspuiting van deze antigenen, wat betreft de vorming van antilichamen, op hetnbsp;organisme dezelfde werking uitoefent als de malleusinfectienbsp;zelf. Enkele antigenen bleken zwakker te werken dan denbsp;natuurlijke infectie, anderen daarentegen sterker.

Eigen onderzoekingen.

Uit de mededeelingen in de literatuur valt te constateeren, dat de meerderheid der onderzoekers de genezing vannbsp;occulten malleus mogelijk acht, terwijl van clinischen malleusnbsp;nooit genezing is vast gesteld.

Ook in Ne de r 1 an dsc h-1 n d i ë zijn voor zoover ons bekend, de laatst genoemde gevallen van genezing nooit voorgekomen. Daarentegen is sedert de toepassing der sub-cutane en later ook der conjunctivale malleïnatie meer ennbsp;meer de overtuiging gevestigd, dat genezing van malleusnbsp;niet uitgesloten is. Meerdere malen toch worden paardennbsp;aangetroffen, die positief of verdacht op de malleïnatienbsp;reageeren, doch wegens het ontbreken van clinische verschijnselen niet worden afgemaakt maar afgezonderd ofnbsp;onder contróle gebruikt. De malleïnereactie, welke hierbijnbsp;op bepaalde tijden wordt herhaald, vermindert en wordtnbsp;ten slotte negatief. De dubieus reageerende paarden blijvennbsp;uit den aard der zaak buiten rekening voor de beoordeelingnbsp;der genezing. Ook zullen onder de positieve reacties welnbsp;enkele gevallen voorkomen, waarbij niettegenstaande een


-ocr page 307-

287

positief resultaat der malleïnatie geen malleus aanwezig is. Het kan echter niet ontkend worden, dat beginnende mal-leëuze processen in longen of lymphklieren onder gunstigenbsp;omstandiglieden tot stilstand kunnen komen. Bij de meernbsp;intensieve malleusbestrijding, waarbij een groot aantal paarden op grond van malleïnatie of serumonderzoek als aannbsp;kwade-droes lijdende worden onderkend en afgemaakt,nbsp;komen vele gevallen ter sectie, bij welke uitsluitend enkelenbsp;haarden in de longen worden aangetroffen met een mortelachtige en ingedroogde detritusmassa, waarin geen levendenbsp;malleusbacillen met de verschillende methoden van onderzoek zijn aan te toonen.

De genezing zal worden bevorderd door de mindere virulentie van den bacil, waarop voor Nederlandschin d i ë door een onzer reeds vroeger gewezen is, en denbsp;mindere gevoeligheid der paarden voor de infectie. Metnbsp;betrekking tot de mindere virulentie van het kwade-droes-viriis in Indië is het een opmerkelijk feit, dat intraperi-toneaal met malleusbacillen geënte caviae in Europa meestalnbsp;in het verloop der 2de week na de enting aan de infectienbsp;sterven, terwijl slechts zelden een meer chronisch verloop totnbsp;Iroogstens 3 maanden wordt waargenomen. Een dergelijkenbsp;snelle laetale uitgang der infectie werd bij aan het Veeart-senijkundig laboratorium geënte caviae nog nooit gezien;nbsp;steeds verliep daarentegen de infectie zeer chronisch, zoodatnbsp;het is voorgekomen, dat meerdere aan malleëuze periorchitisnbsp;lijdende caviae een jaar na de enting nog in leven waren.

Het ziekteverloop is gewoonlijk als volgt: 3 dagen na de intraperitoneale enting ontstaat de periorchitis, welke nanbsp; 8 dagen doorbreekt, waarna fistels achterblijven, die somsnbsp;ook in genezing overgaan. Enkele dieren sterven na 6nbsp;maanden en langer aan vermagering, doch bij sectie wordennbsp;geen malleëuze veranderingen gevonden in de inwendigenbsp;organen; hoogstens fistelvorming met etterige uitvloeiing ternbsp;plaatse van het scrotum.

-ocr page 308-

288

ScHNüRER spreekt van culturen, waarvan 1/25000 oese een cavia doodde; 1/100 c.c.M. eener Indische cultuur,nbsp;direct na isolatie uit het paard verkregen, was echter nietnbsp;in staat de cavia een algemeene infectie te bezorgen.

Een vrouwelijke cavia intraperitoneaal ingespoten, kreeg op de entplaats een absces, dat doorbrak en genas, waarnanbsp;de cavia volkomen gezond bleef.

Uit de infectie-experimenten bij paarden (Veeartsenijkundige Mededeelingen No. 3) bleek, dat het voederen van dezelfdenbsp;hoeveelheden cultuur in Europa een veel heftiger infectienbsp;kon veroorzaken, dan in Indië het geval was.

Ook bij subcutane aanwending van culturen zijn grootere doses noodig om een floride infectie te bewerkstelligen.

Volgens Marker gaan caviae en paarden na een subcutane injectie van 1/10000 öse van een agarcultuur van den doornbsp;hem gebruikten bacil aan acuten malleus ten gronde.

Bij twee paarden echter, het eene van Australisch (paard 6), het andere van Javaansch ras (paard 72), die aan hetnbsp;Veeartsenijkundig laboratorium beide met 1/5000 öse eenernbsp;agarcultuur van onzen meest virulenten stam subcutaan werden geënt, ontstonden op de plaats der injectie kleine absces-sen, die na doorbraak genazen. Paard 72 begon 6 weken nanbsp;de enting positief op de ophthalmomalleïnatie te reageeren,nbsp;vertoonde geen klinische verschijnselen en werd ongeveernbsp;9 weken na de enting in goeden voedingstoestand afgemaakt; bij de sectie werden slechts geringe veranderingennbsp;in longen, milt en bronchiale lymphklieren aangetroffen.

Paard 6 begon 3 weken na de enting positief op de ophthalmomalleïnatie te reageeren, werd na 10 weken innbsp;goede conditie en zonder clinische symptomen afgemaaktnbsp;en vertoonde bij sectie slechts geringe veranderingen innbsp;longen, bronchiale en mediastinale lymphklieren, terwijl hetnbsp;neusmiddenschot op enkele plaatsen was verdikt. Intraperitoneaal met van die verdikkingen afkomstig materiaalnbsp;ingespoten caviae bleven gezond.

-ocr page 309-

289

Hiermede in overeenstemming zijn de resultaten, die verkregen werden bij alimentaire infectie. Een paard, datnbsp;langer dan een maand dagelijks 1/100 c.c.M. malleus-bouilloncultuur met het drinkwater opnam, vertoonde bijnbsp;sectie niets dan een malleëuze aandoening der submaxillairenbsp;iymphklieren, terwijl een ander paard, dat twee maandennbsp;lang dagelijks 1/100 c.c.M. malleusbouilloncultuur met hetnbsp;voedsel kreeg, bij sectie geen malleëuze veranderingennbsp;vertoonde.

De mogelijkheid bestaat nog, dat het geringe effect dezer experimenten is toe te schrijven aan meerdere resistentie vannbsp;het inlandsche paard boven het buitenlandsche paard. Hetnbsp;hiervoren genoemde experiment bij paard 6 (1/5000 ösenbsp;agarcultuur subcutaan) is hiermede in strijd; wel is bijeennbsp;geval van natuurlijke infectie van Australisclie paarden op hetnbsp;laboratorium gebleken, dat bij dit ras de ziekteprocessen innbsp;korten tijd een sterke uitbreiding kunnen krijgen. Bij denbsp;secties in de practijk van inlandsche paarden worden zelden acute gevallen met generalisatie der processen waargenomen. Meestal verloopt het proces zeer chronisch ennbsp;blijft jaren lang tot enkele haarden beperkt. Een conclusienbsp;omtrent de grootere vatbaarheid van Australische paardennbsp;is voorloopig niet te trekken, daarvoor zijn meerdere experimenten noodig.

Waar in sommige streken de ziekte geruimen tijd reeds inheemsch is, kan worden verondersteld, dat de dierennbsp;door geringe infecties in de jeugd een zekere immuniteitnbsp;verwerven, waardoor latere infecties milder verloopen.

Het schijnt, dat veulens van kwaaddroezige paarden met een gedeeltelijke immuniteit ter wereld kunnen komen.nbsp;Zoo werd door DE Blieck (Veeartsenijkundige Mededee-lingen No. 1 1909) een geval waargenomen van een veulen,nbsp;dat 6 maanden bij een moeder had geloopen, die aan opennbsp;neus- en longmalleus leed en dat bij sectie slechts geringenbsp;veranderingen in trachea en longen vertoonde.

-ocr page 310-

290

Ook is het mogelijk, dat paarden op jonger leeftijd minder vatbaar zijn voor malleus; hiervoor pleit, dat in de practijknbsp;zelden gevallen van clinischen malleus bij jonge dierennbsp;worden gezien.

In aanmerking genomen de gunstige resultaten bereikt met farase in Europa, is het dus te verwachten, dat ook innbsp;Indië, waar de malleusbacil minder virulent en het ziekteverloop bij uitstek chronisch is, een immunisatie tegennbsp;malleus succes kan hebben.

Door ons zijn in die richting experimenten begonnen, waarvan de eerste reeks hier wordt medegedeeld.

Gebruikt zijn voor dit doel; 1ste, malleus-vaccin; 2de, farase (Marxer).

Bereiding der entstoffen. Uitgegaan werd van een malleuscultuur, welke door cavia-passage virulent was gehouden en ook voor de malleïnebereiding werd gebruikt.

A. nbsp;nbsp;nbsp;De bereiding van het malleus-vaccin geschiedde alsnbsp;volgt;

Twee dagen oude, op buizen schuingestolde glycerine-agar gegroeide malleusculturen werden twee uren op 60°C.nbsp;verhit; daarna werd de cultuurmassa van elke buis metnbsp;5 c.c.M. van een '/2 % carbolkeukenzout-oplossing afgespoeld en de aldus verkregen emulsie 24 uren bij 37°C. geschud,nbsp;na afloop waarvan de entstof voor het gebruik gereednbsp;was.

B. nbsp;nbsp;nbsp;De farase werd als volgt bereid:

De malleusbacillen werden in Roubc’sche flesschen van het bekende model op 2'/2 “/o glycerine-agar gekweekt.

Teneinde de cultuur over de geheele oppervlakte der agar gelijkmatig te doen groeien, werd 2 c.c.M. van een 48nbsp;uren oude bouilloncultuur in elke flesch gebracht. Dezenbsp;flesschen werden, nadat de agaroppervlakte overal met denbsp;bouillon was bevochtigd, 48 uur bij 37°C. in de broedstoofnbsp;geplaatst, waarna op de agaroppervlakte een flink beslagnbsp;van malleusbacillen groeide. Door contröle op glycerine-

-ocr page 311-

291

aardappel en agar werd vastgesteld, dat geen verontreiniging had plaats gevonden.

In overeenstemming met de doorMARXER aangegeven concentratie van 100 m.gr. bacillen op 4 c.c.M. vloeistof, bleek dat voor de cultiiuroppervlakte van 1 flesch 90 c.c.M.nbsp;10% ureumoplossing noodig was. Deze hoeveelheid werdnbsp;vastgesteld, door een agaroppervlakte met verschillendenbsp;hoeveelheden ureumoplossiirg af te spoelen en de respectievelijke hoeveelheden centrifiigeslib, verkregen door centrifu-geeren der bacillenemulsies, te vergelijken met de hoeveelheidnbsp;slih, verkregen door centrifugeeren van een bacillenemulsienbsp;in een concentratie van 100 m.gr. bacillen op 4 c.c.M.nbsp;vloeistof.

Van iedere flesch werden dus de bacillen met 90 c.c.M. van een 10 7o ureumoplossing afgespoeld en de bacillenemulsie 24 uur bij 37°C. in de broedstoof geschud.

Deze oplossing werd in vacuum ingedampt bij 37°C., waarna een bruine, hygroscopisclie rest overbleef. Opgemerkt werd, dat de emulsie na het schudden constantnbsp;ammoniakdampen ontwikkelde. De oorzaak hiervan moetnbsp;waarschijnlijk gezocht worden in een ontledende werking,nbsp;welke de malleusbacil op het ureum uitoefent.

De ammoniakhoudende bacillenemulsie bleek voor een subcutane injectie ongeschikt te zijn, daar na inspuitingnbsp;necrose der huid optrad.

Na echter verwarmde lucht over de bacillenemulsie te hebben gevoerd, werd een ammoniakvrije vloeistof verkregen,nbsp;die bij inspuiting geen huidnecrose veroorzaakte. Eenmaalnbsp;is deze vloeibare entstof gebruikt, in de andere gevallennbsp;uitsluitend de poedervormige farase.

Methode der immunisatie. De injecties der farase geschiedden in doseeringen, door Marxer aangegeven. Paard No. 74 kreeg een éénmalige injectie van 600 m.gr. farase;nbsp;van de andere paarden werd No. 55 volgens de langzamenbsp;methode (eerste injectie 400 m.gr., tweede injectie na drie

-ocr page 312-

292

weken 800 m.gr.), de Nos. 11 en 75 volgens de versnelde methode (eerste dag 100 m.gr., tweede dag 200 m.gr., derdenbsp;dag 400 m.gr.) behandeld. Paard 81 werd op drie achtereenvolgende dagen ingespoten met hoeveelheden ammo-niakvrije bacillenemulsie, overeenkomende resp. met 100,nbsp;200 en 400 m.gr. bacillen.

Voor de behandeling met malleus-vaccin werden twee paarden gebruikt, bij welke dieren het praeparaat in verschillende doses werd ingespoten. Paard No. 66 kreegnbsp;eerst één, na vijf weken twee, paard No. 76 eerst twee, nanbsp;vijf weken drie agarculturen vaccin.

Negen tot twaalf weken na de immunisatie werden de dieren aan een spontane infectie blootgesteld.

Wijze van infectie. De paarden 85, 88 en 91, welke, zooals uit de betrekkelijke protocollen blijkt, ontwijfelbaarnbsp;aan open malleus leden, dienden als bronnen van infectie.

Direct contact van zieke en geïmmuniseerde dieren leek ons de beste methode toe, om een sterke spontane infectienbsp;te verkrijgen. Deze modus infectionis, welke voor allenbsp;paarden absoluut dezelfde was, werd als volgt uitgevoerd.

Het te infecteeren paard werd eerst drie dagen naast een der zieke dieren geplaatst en na afloop van dien termijnnbsp;nogmaals drie dagen naast een ander aan open malleusnbsp;lijdend paard.

Deze eerste infectie van 6 dagen werd bij de paarden, die geen voldoende reactie vertoonden, na 19 dagen doornbsp;een tweede, welke eveneens 6 dagen duurde, gevolgd.

Bij het contrólepaard 87 had deze herhaalde infectie niet plaats.

Door een voortdurende, tweemaal daags verrichte omwisseling der voederbakken van het zieke paard en zijn neven-paard werd de kans op infectie zoo groot mogelijk gemaakt. De geïnfecteerde voederbakken, waarin oók het drinkwaternbsp;werd verstrekt, werden nooit schoongemaakt.

-ocr page 313-

293

De standplaatsen der zieke paarden en hun nevenpaarden waren slechts door een bamboepaal van elkaar gescheiden,nbsp;zoodat de dieren voortdurend met elkaar in contact waren.nbsp;Gelegenheid om de smetstof op te nemen was er te over,nbsp;daar bovendien werd opgemerkt, dat de zieke dieren, dienbsp;alle een hevige neusuitvloeiing hadden, hun nevenpaardennbsp;voortdurend in het gezicht proestten en door directe aanraking de smetstof overbrachten.

Na afloop der infecties bleven alle paarden nog op de speciale malleusafdeeling, doch stonden gesepareerd, terwijlnbsp;elk dier zijn eigen poetsgereedschap en voederbak behield.

Protocollen der paarden, die voor de infectie dienden. Paard 85. Dit dier werd op 26 Januari 1912 aangekochtnbsp;en had toen een beiderzijdsche muco-purulente neusuitvloeiing, hevige kaakklierzwelling en ulcera aan beide zijdennbsp;van het neusmiddenschol. Den dag na aankomst bleeknbsp;de ophthalmomalleïnatie sterk positief te zijn, terwijl denbsp;agglutinatietiter 1400 bedroeg. De ophthalmomalleïnatienbsp;bleef sterk positief gedurende de geheele proef, terwijlnbsp;de agglutinatietiter voortdurend schommelingen vertoonde,nbsp;doch steeds meer dan 2000 was. Het dier hoestte hevignbsp;en verbreidde de smetstof door voortdurend proesten. Denbsp;voedingstoestand was slecht, de ledematen gezwollen ennbsp;de eetlust gering, terwijl de temperatuur constant hoog was.

Op 9 Maart kon het dier niet meer opstaan en had een benauwde ademhaling, om welke redenen het werd afgemaakt.

De sectie gaf het volgende beeld: Uitgebreide maleëuze bronchopneumonie met bijzonder groote cavernen. Vooralnbsp;rechts was het geheele longweefsel in een groote holtenbsp;veranderd, welke met een ichoreuze massa was gevuld ennbsp;slechts door een betrekkelijk dunne laag longweefsel wasnbsp;omgeven. In trachea en larynx werden eenige ulcers metnbsp;uitgevreten randen aangetroffen. In den neus bestond eennbsp;zeer uitgebreid proces. Beide zijden van het neusmiddeti’


-ocr page 314-

294

schot waren overdekt met ulcera, in het centrale gedeelte waren eenige straalvormige litteekens aanwezig,Merwijl innbsp;het voorste gedeelte een perforatie ter grootte van eennbsp;rijksdaalder had plaats gevonden. Even hevig waren denbsp;conchae nasalis aangedaan. De bronchiale, mediastinale ennbsp;submaxillaire lymphklieren waren sterk gezwollen. Overigenbsp;organen normaal.

Paard 88. Dit dier, dat op den stal van den eigenaar een nevenpaard van 85 was geweest, had bij aankomst opnbsp;1 Februari 1912 linkszijdige muco-purulente neusiiitvloeiingnbsp;en hevige zwelling der submaxillaire lymphklieren.

De direct toegepaste ophthalmomalleïnatie verliep sterk positief, terwijl de agglutinatietiter 500 bedroeg. De voe-dingstoestand van het dier was slecht, de temperatuurnbsp;vertoonde, vooral ’s avonds, plotselinge stijgingen. Denbsp;agglutinatietiter werd hooger, was b. v. een week na aankomstnbsp;reeds 1300 en bleef daarboven, met kleinere schommelingen,nbsp;tot aan het tijdstip van afmaken op 6 Maart d. a.v.

Gedurende den geheelen tijd van observatie is de ophthalmoreactie sterk positief gebleven.

Sectie: In de longen vele erwtgroote kwade-droeshaarden, waarvan enkele met een verweekt centrum. In de bronchialenbsp;en mediastinale klieren kleine haardjes, die bij microscopischnbsp;onderzoek volgens Angeloff van malleëuzen aard blekennbsp;te zijn. In den neus een uitgebreid proces. Vele knobbeltjesnbsp;over het geheele neusmiddenschot aan beide zijden, vannbsp;welke enkele reeds in kleine nog oppervlakkige ulceranbsp;waren overgegaan.

Paard 19. Dit dier, dat na aankomst op 24 Februari 1912 slechts kort heeft geleefd, verkeerde in een zeer slechtennbsp;toestand. Rechts waren ulcera op het neusmiddenschotnbsp;waar te nemen. Verder bestond hevige neusuitvloeiing ennbsp;zwelling der submaxillaire lymphklieren.

De ophthalmomalleïnatie verliep positief en de agglutinatie^ titer bedroeg 2000-

-ocr page 315-

295

Het dier hoestte sterk, de temperatuur was constant verhoogd, terwijl de agglutinatietiter boven 2000 bleef.nbsp;Gestorven 4 Maart 1912.

Sectie; Longen doorzaaid met kleine erwtgroote, acute malleushaarden zonder verweekt centrum; ook in de miltnbsp;eenige acute haarden. In den neus een hevig proces, innbsp;het achterste gedeelte waren vele ulcera met onregelmatigenbsp;randen, terwijl ook het slijmvlies en het kraakbeen dernbsp;neusschelpjes waren aangetast.

A. Immunisatie met malleiis-vaccin.

No. 1. {Paard 66), 2 jaar oude Javaansche merrie, kreeg op 10 November 1911 een subcutane inspuiting van 1 agar-cultuurvaccin, welke injectie op 15 December gevolgd werdnbsp;door een van 2 agarculturen.

De te voren opgenomen lichaamstemperatuur was steeds normaal, de ophthalmomalleïnatie verliep steeds negatief,nbsp;terwijl de agglutinatie een titer had van 300—500.

Temperatuurlijst.

Datu

m.

Temperatuur. Resultaatcon-

CC

C ‘-'

0^

lt;

Bijzonderheden.

i

7 u. v.m. 5 u. n.ni.

t

junctivaie

malleïnatie.

lONov

’11

36.7

37.4

1 agarcultuur-vac-

39.5

39.

ciii subcutaan.

12 „

38.3

37.5

13

»

37.4

38.1

500

14

n

384

38.3

15 ,

yy

38.1

38.2

Van 17 tot 20 No-

16

•1

38.1

37.5

vember temperatuur-

20

n

38.5

38.9

2000

beneden 38®C.

21

yy

38.3

39.

22

38.6

28.9

23

w

37.2

37.7

-ocr page 316-

296

Datum.

Temperatuur.

Resultaat

coiijunctivale

malleïnatie.

— ^

^

'Sc .a lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.m.

5 V. n.m.

Nov. ’11

37.2

40.

Neusuitvloeiing

25

ft

40.1

39.6

rechts, conjunctivitis

26

ff

ff

39.3

39.7

beide oogen,laryngitis.

27

»

ft

38.8

39.2

8000

28

»

ft

38.4

39.4

29

ff

ft

38.5

39.4

30

ff

ff

38.4

37.9

1

Dec.

ff

36.7

37.8

2

ff

ff

38.

38.7

3

ff

ff

37.7

38.2

4

ff

ff

38.

38.4

Negatief.

1000

5

ff

ff

37.5

38.2

6

ff

ff

37.7

38.3

7

ff

ff

38.2

38.4

8

ff

ft

37.6

38.3

9

ff

ft

37.4

37.6

10

ff

ff

37.9

38.

11

ff

ff

37.3

38.

800

12

ff

ft

37.2

39.7

13

ft

ff

36.7

38.3

14

ff

ff

37.

38.2

15

ft

ff

36.9

39.4

2 agarculturen-vac-

16

ff

ff

39.

39.

cin subcutaan.

17

ff

ff

37.7

37.8

18

ff

ff

37.3

37.8

Negatief.

500

19

ff

ff

37.5

38.5

27

ff

ft

2000

2 Jan.

’12

1900

Temperatuur bleet

8

2000

van af 20-12-’11 tot

15

ff

ff

gt;.

2000

12-2-’12beneden38®C,

22

ff

ff

1500

29

ff

ff

ff

800



-ocr page 317-

297

Datum.

Temperatuur.

Resultaat con-junctivale malleïilatie.

I

re

^ sJ 'ZZ u

’amp;1d oj

biD

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.m.

5 u. 11.m.

5 Febr. „

Negatief.

700

J2 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.4

37.9

600

13 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.3

38.6

]

14 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.7

38.7

1 Blootgesteld aan de

15 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.5

37.6

gt; infectie van'paard85

16 „ „

38.9

39.

i Idem van paard 88.

17 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.2

39.8

)

18 „ „

37.9

37.9

19 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.6

37.7

yy

1900

20

» nbsp;nbsp;nbsp;M

37.5

37.6

21

39.3

39.9

22

gt;» nbsp;nbsp;nbsp;w

38.8

39.7

23

» nbsp;nbsp;nbsp;M

39.5

39.5

24

ygt; nbsp;nbsp;nbsp;w

39.9

40.

25

W nbsp;nbsp;nbsp;M

39.2

40.

26

yy nbsp;nbsp;nbsp;n

39.

40.2

Positief.

8000

27

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.8

40.3

28

yy nbsp;nbsp;nbsp;w

38.9

39.6

29

’* nbsp;nbsp;nbsp;y?

39.1

39.9

1 Maart „

38.6

39.7

2

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.5

39.8

3

38.4

39.

4

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.4

39.7

yy

3000

5

” nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.7

38.8

6

gt;» »gt;

39.

39.5

7 Mrt. ’12

38.8

38.8

yy

8

38.6

39.2

9

” nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.5

39.3

10

1, ” ”

38.

39.4

u

1 ”

38.2

38.3

yy

2000

12

lo ” nbsp;nbsp;nbsp;”

38.1

39.7

13

” ..

38.2

39.8

-ocr page 318-

298

Datum.

Temperatuur.

..

Resultaat con-junctivale malleïnatie.

1

2 c

“Sc ^

bJD

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.m.

5 u. n.m.

14 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.3

38.8

Positief.

15

38.7

38.7

16 „ „

38.2

38.9

17 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

388

39.

18 „ „

38.7

38.8

n

4000

19 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.1

38.3

20 „ „

38.4

Afgemaakt.

Na de eerste vaccin-inspiiiting ontstond op de injectieplaats een handgroote, weinig pijnlijke zwelling, welke in het verloopnbsp;van 10 dagen totaal was verdwenen. Een organische reactienbsp;bleef absoluut achterwege, het dier verkeerde in eiiphorie.

Na de 2de vaccin-injectie trad eveneens een handgroote diffuze zwelling op, gepaard met een tamelijk hevige organische reactie, zich openbarende in sufheid en slechtennbsp;eetlust. Zoowel de locale als de organische reactie warennbsp;na 5 dagen totaal verdwenen.

Zooals uit bijgaande lijst blijkt, was de temperatuur gedurende 10 dagen na de 1ste injectie verhoogd tot een maximum van 39.5°C., daarna wederom normaal. Dennbsp;volgenden dag echter ontstond in den avond een stijging totnbsp;40°C. Bij nader onderzoek bleek een conjunctivitis aannbsp;beide oogen te bestaan, gepaard gaande meteen rechtszijdigenbsp;neusuitvloeiing, terwijl tevens bij palpatie van den larynx eennbsp;verhoogde gevoeligheid ter plaatse werd waargenomen. Hetnbsp;dier hoestte af en toe pijnlijk. Deze symptomen waren opnbsp;rekening te stellen van een catarrhale aandoening der voorstenbsp;luchtwegen. Door doelmatige behandeling verbeterde denbsp;toestand, zoodat op 19 December de temperatuur tot, denbsp;norm was gedaald en het paard zich geheel normaal voordeed.

-ocr page 319-

Nadien werden tot aan de infectie op 13 Februari geen teniperatnursstijgingen geconstateerd.

Na de infectie steeg de teniperatnnr wederom spoedig en scliommelde tnsschen 37.5 en 39.8°C. Op den 6den dagnbsp;werd de temperatuur normaal, bleef dat echter slechts gedurende een 3-tal dagen, waarna zij weer begon te stijgennbsp;tot 39.9°C. Nadien is zij nooit weder tot de norm teruggekeerd,nbsp;kwam zelfs tot 40.3°C. en was hoog tot aan het tijdstip vannbsp;afmaken op 20 Maart.

De ophthalmomalleïnatie, die vóór de proef steeds negatief was verloopen, bleef zulks ook na de vaccinatie tot aan denbsp;infectie. Ongeveer 2 weken daarna werd de reactie echternbsp;positief en veranderde niet in intensiteit. Een sterke positievenbsp;reactie werd niet waargenomen; gewoonlijk was de reactienbsp;6 en 12 uren na de indruppeling respectievelijk ± en , ennbsp;na 24 uren —.

Wat betreft het verloop der agglutinatie valt op te merken, dat de titer vóór de proef 300—500 was, maar 10 dagen nanbsp;de vaccin-inspuiting reeds tot 2000 steeg, een week laternbsp;8000 bedroeg en daarna begon te dalen, zoodat zij 4 dagennbsp;voor de 2de vaccin-injectie een waarde van 800 had. Drienbsp;dagen na de herhaalde inspuiting was zij 500, doch begonnbsp;nu weder te stijgen tot 2000, bleef eenige weken op dienbsp;hoogte staan en daalde daarna geleidelijk, zoodat zij directnbsp;vóór de infectie 600 bedroeg. Hieruit blijkt o.a. dat de 2denbsp;vaccinatie geen oogenblikkelijken invloed had op de dalendenbsp;titer.

De infectie echter deed al spoedig haar invloed gelden; na een week bedroeg de titer 1900, steeg daarna tot 8000,nbsp;daalde vervolgens tot 3000, doch bleef tot aan het tijdstipnbsp;van afmaken sterk verhoogd, schommelende tusschen 2000nbsp;en 4000. De algemeene toestand van het dier, die voor denbsp;proef uitstekend was, ondervond van de 1ste vaccin-inspuitingnbsp;geen nadeeligen invloed Door de optredende catarrhnbsp;was het paard ziek, had weinig eetlust en vermagerde.

-ocr page 320-

300

Waarschijnlijk ten gevolge dezer ziekte, reageerde het op de 2de vaccin-inspiiiting heviger dan op de 1ste. Denbsp;optredende sufheid en de slechte eetlust waren echter na 6nbsp;dagen totaal verdwenen.

Tot aan de infectie had het dier gelegenheid zich volkomen te herstellen, zoodat zijn voedingstoestand weer als voorheennbsp;werd en het algemeen welzijn normaal was. Al spoedignbsp;echter na de infectie begon de toestand weer te verminderen.nbsp;Het dier werd mager en at met traagheid zijn voedsel op.nbsp;Op 23 Februari, 10 dagen na het begin der infectie, openbaarde zich een kreupelheid van het linker kniegewricht,nbsp;welke direct in behandeling werd genomen, doch niet wildenbsp;herstellen. De opgetreden diffuze zwelling van het kniegewrichtnbsp;localiseerde zich later, zoodat zich op 5 Maart een eigrootenbsp;zwelling iets achter en onder het kniegewricht bevond. Aangezien het vermoeden op een absces bestond, werd de zwelling aangestoken. Na opening ervan ontlastte zich een dunne,nbsp;gele vloeistof met fibrinestolsels en bleek de aandoening tenbsp;bestaan in een ontsteking van de bursa, welke onder denbsp;musculus tibialis anterior is gelegen. Een mannelijke cavia,nbsp;intraperitoneaal ingespoten metl c.c.M. van het serofibrineuzenbsp;exsudaat, bleef gezond.

Op 26 Februari ontstond beiderzijdsche neusuitvloeiing met geringe zwelling der keelgangslymphklieren. De linkernbsp;werd echter grooter en op 5 Maart perforeerde de klier,nbsp;waarbij zich een geringe lioeveelheid olieachtige vloeistofnbsp;ontlastte, welke de haren aan elkaar deed kleven. Tevensnbsp;werd al spoedig hoesten gehoord, terwijl rechts ulcera opnbsp;het neusmiddenschot geconstateerd werden. Het dier vermagerde steeds en at zeer slecht, terwijl zich op 10 Aprilnbsp;3 huidulcera op het linkerschouderblad ontwikkelden. Snelnbsp;ging de algemeene toestand achteruit, de neusuitvloeiingnbsp;werd heviger en ten slotte kon het uitgeputte dier zich nietnbsp;meer staande houden, om welke reden op 20 Maart totnbsp;afmaken werd besloten.

-ocr page 321-

301

De sectie gaf het volgende beeld: De longen waren doorzaaid met inalleëiize haarden, hoofdzakelijk in tweenbsp;vormen, n.1. door een roode hof omgeven jongere haardennbsp;van erwt- tot boongrootte, waarvan enkele met een verweektnbsp;etterig centrum en verder meer oudere haarden van dezelfdenbsp;grootte, doch van spekachtige consistentie. Bovendien warennbsp;vele translucide knobbeltjes aanwezig. Hevige zwelling dernbsp;bronchiale en mediastinale lymphklieren, waarin enkelenbsp;etterige haardjes. In de trachea bevonden zich vele kleinenbsp;epitheelverliezen zonder duidelijke vorming van ulcera. Innbsp;den larynx een uitgebreid ulcereus proces met diepgaandnbsp;substantieverlies, dat zich voornamelijk rechts bevond in denbsp;nabijheid der Morgagne’sche zakjes en van de epiglottis.nbsp;In den neus aan de rechterzijde een hevig ulcereus substantieverlies van het slijmvlies van het bovenste neusschelpjenbsp;en van het S-vormig kraakbeen, welk proces zich tot opnbsp;het kraakbeen voortzette. Op het neusmiddenschot zelf aannbsp;de rechterzijde vooraan eenige kleinere diepe ulcera ennbsp;enkele grootere, meer naar achteren gelegen. In de miltnbsp;een vijftal duiveneigroote abscessen, waarvan 4 oppervlakkignbsp;en 1 in de diepte van het miltweefsel. Bovendien een aantal kleine acute malleushaarden zonder verweekt centrum.nbsp;In de lever werden naast chalicosis ook jonge malleushaardennbsp;gevonden, hetgeen door histiologisch onderzoek werd bevestigd. De keelgangslymphklieren waren sterk gezwollen,nbsp;terwijl links een fistel bestond.

Conclusie: Dit paard was dus slechts 6 dagen achtereen i;i direct contact geweest met een aan open malleus lijdendnbsp;dier. De infectie had ± 3 maanden na de 1ste vaccinatienbsp;plaats, terwijl deze na 19 dagen door een tweede was gevolgd. Reeds 2 weken na de infectie werd een positievenbsp;oogreactie waargenomen, terwijl ook de agglutinatietiternbsp;alras begon te stijgen en tot het einde zeer hoog is gebleven.

Een maand na de infectie moest het dier in uitgeputten toestand afgemaakt worden. Dit snelle verloop en de zeer

-ocr page 322-

302

uitgebreide processen bij de sectie zijn voldoende argumenten om dit paard zelfs een geringe immuniteit beslist te ontzeggen.

No. II. {Paard 76), 4 jaar oude Javaansclie hengst, werd met grootere doses vaccin voorbehandeld.

Op 10 November 1911 werden subcutaan 2 agarculturen vaccin ingespoten, welke injectie op 15 December gevolgdnbsp;werd door een van 3 agarculturen. Geruimen tijd voornbsp;het begin der proef was de lichaamstemperatuur opgenomennbsp;en waren malleïnatie en agglutinatie verricht. De temperatuur was steeds normaal, de conjunctivale malleïnatie verliepnbsp;steeds negatief en de agglutinatietiter bedroeg 300-500.

Temperatuurt ij st.

ZZ Zm ~ O)nbsp;.3 ~

QJO OJ

ÖX)

lt;

Bijzonderheden.

I Temperatuur. Resultaat Datum, jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;conjunctivale

17 u. v.m. 5 u. II.m. malleïnatie.

lONov. 11 „nbsp;12 „

13 nbsp;nbsp;nbsp;„

14 nbsp;nbsp;nbsp;„

15 nbsp;nbsp;nbsp;„

16 nbsp;nbsp;nbsp;„

23 nbsp;nbsp;nbsp;„

24 nbsp;nbsp;nbsp;„

25 nbsp;nbsp;nbsp;„

26 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;27 „

1 Dec. 11 „

15 nbsp;nbsp;nbsp;„

16 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;17 „


’ll


36.7

38.3

38.9 38.

37.5

37.9

36.8

38.6

39.4

37.4

37.7

36.4


36.7

37.7 36.5


37.4 39.9

38.2

38.4 38.

38.

39. 38.8nbsp;38.4

38.3 38.6nbsp;38.


38.4

38.2

36.9


Negatief, i 300


2 agarcLilt. vaccin subcutaan.


500


2000


4000

2000

500


Van 16-11 tot 23-11 temperatuur beneden

38«C.

Van 28-11 tot 15-12 temperatuur benedennbsp;38°C.

3 agarcult. vaccin subcutaan.


-ocr page 323-

303

Datum.

Temperatuur.

Resultaat

conjunctivale

malleïnatie.

1

ZZ ^

¦—

-5 5

ö/D

ÖJO --lt;

Bijzonderheden.

i

7 u. v.mJs u. n.m.

1

I8N0V. ’11

1

1

Negatief.

300

Van 18-12 tot 28-12

27

tt

2000

temperatuur beneden

28

tt

38.

39.4

380C.

29

tt

37.6

38.6

30

tt

' 39.1

39.6

31

tt

37.4

37.9

1 Jan.

’12

37.1

37.5

2

tt

38.5

38.6

2000

3

tt

38.5

37.9

1900

8

tt

37.8

38.2

9

tt

38.6

38.5

15

tt

900

Van 10-1 tot 9-2

22

tt

500

temperatuur beneden

29 Jan.

tt

400

380C.

5 Feb.

tt

400

9

gt;*

tt

37.1

38.3

10

tt

37.3

37.4

] Blootgesteld aan

11

n

tt

37.4

37.6

ï deinfectievanpaard

12

ft

tt

37.2

38.6

500

\ 85.

13

tt

tt

37.4

37.8 ’

j Blootgesteld aan

U

ft

tt

36.9

38.

1 deinfectievanpaard

15

tt

37.6

37.7

J 88.

16

»

tt

38.7

38.7 !

17

»

ygt;

37.3

39.8

18

»gt;

tt

37.4

37.4

19

tt

37.1

39.6

1500

20

^ »

36.9

38.7 ,

2l

37.2-

39.9

22

38.2

38.5 i

23

tt

37.5

39.2 i

24

-llr nbsp;nbsp;nbsp;”

tt

37.7

39.

25

»

tt

37.8

40.3 1

-ocr page 324- -ocr page 325-

305

Na de eerste vaccin-inspuiting ontstond een geringe organische reactie, zich uitende in loomheid en slechten eetlust, welke echter na een paar dagen verdwenennbsp;was.

De ontstane geringe locale reactie hield slechts 2 dagen aan. Op de 2de vaccinatie waren zoowel de organischenbsp;als de locale reactie gering en verdwenen spoedig.

Uit bijgaande lijst blijkt, dat na de 1ste vaccin-inspuiting de temperatuur schommelde tusschen de norm'en 39.9°C.,nbsp;daarna daalde vanaf 17 November en normaal bleef, behoudensnbsp;een enkele verhooging tot 38.8 en 39.4°C., tot aan de 2denbsp;vaccin-inspuiting op 15 December.

Na deze 2de injectie ontstond slechts temperatuursverhooging gedurende 2 dagen tot 38.4°C., waarna de temperatuur totnbsp;de norm terugkeerde, behalve eenige stijgingen van 28nbsp;December tot 9 Januari.

Na de infectie op 10 Februari trad op den 3den dag een stijging op tot 38.6°C. In het verdere verloop der proefnbsp;is de temperatuur niet meer normaal geworden; in het bijzonder was zij ’s avonds verhoogd, terwijl zij ’s morgensnbsp;niet boven 38°C. kwam. Enkele dagen voor den doodnbsp;bleef de temperatuur constant hoog.

Vóór de infectie werd om de 2 weken, daarna iedere week de conjunctivale malleïnatie toegepast. De reactienbsp;verliep steeds negatief, totdat zij ongeveer 2 weken na denbsp;infectie positief werd, doch niet bijzonder intensief was.nbsp;Meestal was de etteruitvloeiing positief 6 uren na de in-druppeling, doch na 12 en 24 uren ± of—.

De agglutinatietiter werd iedere week bepaald. Was deze voor de 1ste vaccin-injectie 300, een week daarna steeg zijnbsp;al tot 2000, bereikte weer een week later haar hoogtepuntnbsp;4000 en daalde daarna tot 300. Ten gevolge der 2de vaccin-inspuiting ontstond een stijging tot 2000, daarna een daling,nbsp;zoodat de titer voor de infectie 400 bedroeg. Na de infectie werd wederom een stijging tot 1500 waargenomen;


-ocr page 326-

306

de titer is verder steeds hoog gebleven, scliommelende tusschen 2000 en 900.

De algemeene toestand van het paard, die voor de proef goed was te noemen, bleef ook normaal na de twee vaccin-injecties.

Al spoedig echter na de infectie van 10 tot en met 15 Februari begon de toestand te verminderen. Het goednbsp;doorvoede dier vermagerde, at minder goed, terwijl op 4nbsp;Maart neusuitvloeiing werd geconstateerd, welke in intensiteit toenam en al spoedig werd gevolgd door een zwellingnbsp;der submaxillaire lymphklieren.

Op 21 Maart openbaarde zich een huidulcus ter plaatse van de binnenvlakte van het linker kniegewricht, terwijl alnbsp;spoedig aan het rechter spronggewricht een dergelijke zweernbsp;ontstond. Ook op het neusmiddenschot waren ulcera waarnbsp;te nemen.

Het zeer sterk vermagerde, uitgeputte dier bleef op 24 Maart liggen. De ademhaling was snorkend en op 25nbsp;Maart trad de dood in.

Sectie: Cadaver zeer sterk vermagerd. Huidulcera aan binnenvlakte linker kniegewricht, binnenvlakte rechter sprongnbsp;gewricht en in rechter liesstreek. In longen het beeld vannbsp;acuten miliairen malleus met hevige zwelling der bronchiaienbsp;en mediastinale lymphklieren. In de trachea drie ulcera.nbsp;In den larynx een beiderzijdsch hevig ulcereus proces innbsp;de buurt der Morgagne’sche zakjes. Het neusmiddenschotnbsp;aan beide zijden overdekt met zweren. Bovendien een uitgebreid ulceratie-proces van het slijmvlies der neusschelpjes;nbsp;ook het kraakbeen was aangetast. Overige organen ennbsp;klieren normaal.

Conclusie: Dit dier, dat binnen 6 weken na de infectie stierf, bezat dus in weerwil der vaccin-inspuitingen, absoluutnbsp;geen weerstandsvermogen tegen de infectie, die ± 3 maandennbsp;na de 1ste vaccin-injectie plaatsvond. Reeds 2 weken na denbsp;infectie trad een positieve oogreactie op. Ook de agglutinatienbsp;gaf na 9 dagen reeds aanwijzing omtrent het bestaan der ziekte.

-ocr page 327-

307

Het geheele proces gaf den indruk, dat de oudere uitgebreide veranderingen in neus en larynx primair waren en gevolgd werden door een secundaire longaandoening.

Opmerking verdient de slechts kort aanhoudende positieve oogreactie, hetgeen kan worden toegeschreven aan de weinignbsp;intensieve bloedinfectie, zooals die uit de sectie bleek.

B. Immunisatie met farase.

No. 1. {Paard 11), 4 jaar oude Javaansche hengst werd op 22 November 1911 met 100 m.gr., op 23 Novembernbsp;met 200 m.gr. en op 24 November met 400 m.gr. farasenbsp;subcutaan, verdeeld over beide halsvlakten, ingespoten.

De voor het begin der proef opgenomen lichaamstemperatuur was steeds normaal, de ophthalmomalleïnatie verliep steeds negatief, terwijl de agglutinatietiter 200-300 bedroeg.

Temperatuurlijst.

Datum.

Temperatuur.

Resultaat

conjunctivale

malleïnatie.

1

a

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.tn.

5 u. n.ni.

22 Nov.’ll

37.4

37.5

100 m.gr. farase

23

» nbsp;nbsp;nbsp;n

39.9

39.9

subcutaan.

24

» nbsp;nbsp;nbsp;n

38.4

39.6

200 m.gr. farase ..

25

38.4

39.4

subcutaan.

26

38.8

39.6

400 m.gr. farase

27

r. nbsp;nbsp;nbsp;^

38.5

39.6

subcutaan.

28

38.5

38.

29

rv nbsp;nbsp;nbsp;”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«

38.7

37.7

30

37.2

37.7

Van 30-11 tot 6-12

1 Dec. „

Negatief.

7000

temperatuur beneden

6

37.2

38.6

38“C.

7

37.5

38.4

Van 8-12 tot 31-1

U

2000

temperatuur beneden

18

900

38‘gt;C.

27 ” nbsp;nbsp;nbsp;”

» »

700

-ocr page 328- -ocr page 329-

309

Datum.

Temperatuur.

Resultaat

conjunctivale

malleïnatie.

1

^ —

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.ni.

5 u. v.ni.

25 Mrt.’12

Dubieus.

300

6 uren na de indrup-

1 Apr. ’ll

ff

400

peiling ±, daarna

8 „ „

ff

300

— of na 6 en 12 uren

15 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

ff

400

± en na 24 uren —.

^0 „ „

37.

37.6

Herhaling der indrup-

21

38.

38.3

peling op den volgen-

22

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

37.7

38.4

ff

300

den dag in hetzelfde

23 „ • „

36.9

37.5

oog had een volkomen

negatief resultaat.

24 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.6

Afgemaakt.

Het dier reageerde op de farase-inspuitingen tamelijk hevig; de optredende locale zwellingen waren warm,nbsp;pijnlijk en conflneerden, zoodat zij zich over het grootstenbsp;gedeelte der beide halsvlakten uitstrekten. Zij verminderdennbsp;echter snel in omvang en waren na een week geheelnbsp;verdwenen.

Ter plaatse der laatste farase-inspuiting echter bleef een kleine, aardappelgroote zwelling achter, welke na een weeknbsp;fluctueerde en bij opening etter bleek te bevatten. In denbsp;zich ontlastende gele pus waren geen malleusbacillen aanwezig. Het geopende absces genas zeer snel. De localenbsp;reactie ging gepaard met een tamelijk hevige organischenbsp;reactie, bestaande in sufheid en verminderden eetlust; nanbsp;een week echter was de toestand weer geheel normaal.

De temperatuur was, tengevolge der 3 farase-injecties, gedurende 5 dagen zoowel ’s ochtends als ’s avonds verhoogdnbsp;en bereikte reeds op den dag, volgende op dien der 1stenbsp;inspuiting 39.9‘’C. Dat de temperatuur zooveel hoogerwasnbsp;dan bij paard 74, moet misschien worden toegeschrevennbsp;aan het ontstane absces. Direct na opening daarvan, op

-ocr page 330-

ff


310

29 November, daalde de temperatuur tot de norm en bleef, behoudens een enkele stijging tot 38.4 en 38.6“C. op 6 ennbsp;7 December, normaal tot aan de eerste infectie op 1 Februari.

Op den vijfden dag na deze infectie trad een stijging tot 38.4®C. op, welke zich twee dagen later herhaalde. Totnbsp;aan de 2de infectie op 25 Februari werden gedurende eennbsp;4 tal dagen, van 15 tot 18 Februari, in den avond ver-hoogingen waargenomen, welke nadien niet meer voorkwamen; zelfs 39.1®C. werd een enkele maal bereikt. Ongetwijfeld zijn deze stijgingen het gevolg geweest van denbsp;geslaagde infectie.

De herhaalde infectie had op de temperatuur niet den minsten invloed, zij bleef normaal, behoudens een enkelenbsp;stijging tot 38.4“C. enkele dagen voor het afmaken.

Vóór de infectie werd iedere 14 dagen, daarna iedere week de ophthalmomalleïnatie verricht. De reactie verliepnbsp;steeds negatief, totdat ongeveer een week na de herhaaldenbsp;infectie een zwak dubieus verloop werd gezien. Een geringe uitvloeiing van muco-purulenten aard was 6 uur nanbsp;de indruppeling aanwezig, doch na 12 uur volkomen verdwenen. Herhaling der indruppeling den volgenden dagnbsp;in het zelfde oog gaf een absoluut negatief resultaat. Totnbsp;aan het tijdstip van afmaken op 24 April is de reactie zwaknbsp;dubieus gebleven.

Wat het verloop der agglutinatietiter betreft, zoo zien wij, dat zij, te voren op 1 November een waarde van 300nbsp;hebbende, reeds 9 dagen na de farase-inspuiting tot 7000nbsp;was gestegen, nadien al spoedig begon te dalen en reedsnbsp;in het begin van Januari 1912 tot haar norm was teruggekeerd (200-300). Op die hoogte bleef zij en steeg tennbsp;gevolge van de 1ste infectie niet. Een week na de herhaaldenbsp;infectie echter werd een stijging tot 500 gezien, welke drienbsp;weken aanhield. Nadien bleef zij schommelen tusschen 300nbsp;en 400.

De algemeene toestand van het paard, welke voor de

-ocr page 331-

311

proef uitstekend was, leed een weinig ten gevolge der fa-rase-inspuitingen. Al spoedig echter herstelde het dier en ondervond ook later niet den minst ongunstigen invloednbsp;van de infecties.

Sectie: Cadaver zeer vet, uitmuntende voedingstoestand. In de longen vier erwtgroote pneumonische haardjes zondernbsp;verweekt centrum. Bronchiale lymphklieren normaal; in eennbsp;mediastinaal klierpakket, dat een weinig gezwollen was,nbsp;werd een speldeknopgroot haardje gevonden met mortel-achtigen inhoud. Een dergelijk haardje werd in een ietsnbsp;gezwollen retropharyngeale klier geconstateerd. Voor hetnbsp;overige waren alle organen en lymphklieren normaal. Drienbsp;mannelijke caviae werden intraperitoneaal ingespoten, respectievelijk met materiaal van een haardje in de longen,nbsp;van dat in de mediastinale en van dat in de retropharyngealenbsp;klier. Alle caviae bleven gezond. De hoeveelheid materiaal was zoo gering, dat cultuurproeven en het histiologischnbsp;onderzoek achterwege moesten blijven.

Conclusie: Dit dier werd dus 9 weken na de immunisatie geïnfecteerd, terwijl tusschen de eerste en de herhaalde infectie een tijdsverloop van 19 dagen bestond. Twaalf dagennbsp;lang was het dier in direct contact met een aan open malleus lijdend paard.

Deze zoo hevige infectie in verband met de sectiebevin-dingen geven in dit geval wel degelijk het recht een groote mate van immuniteit aan te nemen.

Het laag blijven der agglutinatietiters na de infecties bewijst, dat het paard voldoende immuniteit bezat om denbsp;activiteit der malleusbacillen bij hun intrede in het organismenbsp;te verminderen

De pathologische veranderingen deden zich weinig progressief voor, terwijl het negatieve cavia-experiment, zoo het al niet het afdoende bewijs levert, dat levende malleusbacillen afwezig waren, dan toch in ieder geval pleit voornbsp;de geringe virulentie der bacillen.

-ocr page 332-

312

No. II. {Paard 55) 7 jarige Preanger merrie.

In Juni 1911 was dit paard, lijdende aan osteomalacie door het laboratorium aangekocht. Het proces openbaarde zich,nbsp;behalve aan de beenderen van het hoofd, ook aan de ledematen en was zeer chronisch, de voedingstoestand wasnbsp;minder goed.

Op 22 November 1911 werd bij dit paard 400 mgr. farase subcutaan ingespoten, welke injectie 3 weken laternbsp;door een van 800 mgr. werd gevolgd.

Vóór het begin der proef verliep de ophthalmomalleïnatie steeds negatief, terwijl de agglutinatietiter op 5 Octobernbsp;een constante waarde van 1000 had. De temperatuur wasnbsp;steeds normaal.

Temperatuurlijst.

Datum.

Temperatuur.

Resultaat

conjunctivale

malleïnatie.

1

3 *5

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.m.

5 u.n.m.

22 Nov. ’11

37.3

37.5'

400 mgr. farase sub-

23

gt;} nbsp;nbsp;nbsp;n

38.9

38.8

cutaan.

24

» nbsp;nbsp;nbsp;gt;f

38.7

39.8

25

f) nbsp;nbsp;nbsp;»

37.6

39.

26

n nbsp;nbsp;nbsp;n

37.4

37.8

27

» nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

37.4

Van 26-11 tot 16-12

1 Dec.’11

Negatief.

8000

temperatuur beneden

11

» »

7000

3800.

15

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.5

37.4

16

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.8

38.6

800 mgr. farase sub-

17

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.2

38.3

cutaan.

18

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.

37.7

Negatief.

1900

19

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.

38,

20

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.5

37.6

Van 29/12’! 1 tot

27

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

4000

5/2’12 temperatuur be-

2 Jan. ’12

Negatief.

2000

neden 38“C.

-ocr page 333-

313

Datum.

Temperatuur.

Resultaat

conjunctivale

malleïnatie.

\

— nbsp;nbsp;nbsp;U-

Bijzonderheden.

j

7 u. v.m.15 u. n.m.

8 Jan. ’12

2000.

15 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

Negatief.

2000.

22 „ „

2000.

29

gt;» »

yy

1500.

5 Feb. „

yy

1800.

6 „ „

37.4

37.5

n

37.4

37.6

8

37 5

37 6

1 Blootgesteld aan de

w nbsp;nbsp;nbsp;«

9 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.5

37.6

i infectie van paard 85.

10 „ „

37.3

37.5

1

11 ..

37.3

37.6

/ Idem van paard 88.

12 „ „

37.2

38.8

yy

2000.

)

13 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.9

38.6

14 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

39.1

39.2

15 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.5

39.4

'6 „ „

38.7

39.

17 „ „

38.

39.

18 . „

38 5

39.5

19 „ „

38.7

38.9

y y

4000.

20

n nbsp;nbsp;nbsp;iy

38.4

39.

2]

w nbsp;nbsp;nbsp;w

38.4

39.4

22

» nbsp;nbsp;nbsp;w

38.4

39.

23

» nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.9

38.9

24

^ nbsp;nbsp;nbsp;yynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.6

38.7

25

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.9

39.3

26

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.3

39.2

Dubieus.

6000.

Reactie na 6 uren —

27

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.6

38.6

na 12 uren na 24

28

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.2

39.2

uren—.

29

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.

38.9

1 Mrt. „

37.9

38.9

2 „ „

38.2

39.2

3 „ „

37.8

38.8

-ocr page 334-

?


314

Datum.

Temperatuur.

Resultaat

conjunctivale

malieïiiatie.

1

z: nbsp;nbsp;nbsp;i-i

O)

3 *3

Ö/D ^

ÖJD ^

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.iii.

5 u. v.m.

4 Mrt. ’12

37.7

38.9

Dubieus.

. 8000

Na 6 en 12 uren ,

5

» nbsp;nbsp;nbsp;Jf

38.3

38.4

na 24 uren -.

6

n nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.4

38.5

7

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.2

38.3

8

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.7

38.4

9

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.7

39.

10

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.8

38.9

11

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.

38.5

Positief.

4000

Reactie na 6 en 12

12

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.5

38.8

uren , na 24 uren - .

13

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.7

39.5

14

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.4

39.1

15

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.9

38.9

16

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

39.7

39.7

17

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

39.2

39.4

18

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.7

39.1

Positief.

3000

Reactie na 6 en 12

19

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.4

38.4

uren , na 24 uren - •

20

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

39.

38.8

21

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.9

38.5

Ulcera aan linker

22

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.3

38.8

achter onderbeen.

23

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

39.8

38.5

Neusbloeding.

24

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

37.9

25

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.7

38.1

Dubieus.

4000

Reactie na 6 uren

26

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.5

37.8

na 12 en 24 uren —!

27

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.4

39.2

herhaling den volgen'

28

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38,3

38.5

den dag negatief.

29

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.3

38.5

30

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38 6

38.5

31

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.2

38.4

1

Apr. „

38.6

386

Dubieus.

4000

2

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.5

382

3

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.7

39.

4

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.8

39.3



-ocr page 335-

315

Datum.

Temperatuur.

Resultaat

conjunctivale

malleïnatie.

1

— J—

öi)

tJD

lt;

Bijzondereheden.

7 u. v.m.

5 u. n.ni.

5 Apr.

’12

38.

38.4

6

tt

38.2

38.6

7

)gt;

tt

38.2

38.6

8

tt

38.6

39.2

Positief.

8000

9

tl

tt

38.5

38.6

10

tt

tt

38.7

38.9

11

tt

tt

38.3

38.3

12

yt

tt

37.5

38.

13

)gt;

yy

37.6

38.

14

tt

tt

37.7

37.9

15

tt

tt

37.9

38.6

Dubieus.

3000

Na 12 uren ± overi-

16

tt

yy

38.3

39.8

gens—.

17

tl

tt

39.3

39.4

18

tt

ty

38.2

38.4

19

tt

yy

37.6

38.2

20

tt

ty

38.2

38.5

21

tt

tt

37.5

37.8

Na 6 en 12 u. en

22

tt

tt

37.6

37.9

Positief.

7000

± na 24 u. - en even-

23

tt

tt

38.

38 2

eens bij herhaling den

volgenden dag.

24

tt

yy

38.1

Afgemaakt.

De reacties op de farase-inspuitingen openbaarden zich als pijnlijke, diffuze zwellingen op de injectieplaatsen, welkenbsp;na een Stal dagen verdwenen waren. Gedurende de eerstenbsp;dagen na de inspuitingen bestond een organische reactie,nbsp;zich openbarende in lichte sufheid en verminderden eetlust.nbsp;De temperatuur was na de 1ste injectie gedurende 4 dagennbsp;verhoogd tot een maximum van 39.8“C.; na de 2de injectienbsp;gedurende 4 dagen tot een maximum van 38.6”C. Nadiennbsp;daalde zij tot de normale en is dit tot aan de infectie opnbsp;7 Februari gebleven.

-ocr page 336-

316

Ten gevolge daarvan steeg de temperatuur op den 6den dag tot 38.8®C. Tot aan het einde der proef kwamen metnbsp;enkele uitzonderingen steeds stijgingen voor, zoowel’sochtends als ’s avonds.

De voor de proef steeds negatief verloopende ophthalmo-malleïnatie werd twee weken na de 1ste infectie positief, daarna dubieus om in het verdere verloop wederom eennbsp;positief resultaat te geven. Een hevige reactie werd nooitnbsp;gezien, bovendien was zij altijd ving afgeloopen.

De agglutinatietiter, die voor de proef 1000 bedroeg, was een week na de 1ste farase-inspuiting reeds tot 8000nbsp;gestegen en daalde daarna in het verloop van 18 dagennbsp;tot 1900. Tengevolge der 2de farase-injectie begon zij weernbsp;te stijgen tot 4000 om daarna weder te dalen tot 2000.nbsp;Op die hoogte bleef de titer eenige weken staan en bedroegnbsp;vóór de infectie op 7 Februari 1800. Ten gevolge daarvannbsp;begon zij alras weder te stijgen, eerst tot 4000 later totnbsp;8000. Tot aan het tijdstip van afmaken is zij met grootenbsp;schommelingen echter steeds hoog gebleven, en had eenigenbsp;dagen voor het afmaken een waarde van 7000.

Reeds vóór het experiment was de algemeene toestand van het paard niet schitterend te noemen. Het paard wasnbsp;tamelijk mager, terwijl het opnemen van het voedsel steedsnbsp;langzaam geschiedde. Al spoedig echter na de infectienbsp;begon de toestand merkbaar te verminderen.

Op 4 Maart openbaarde zich rechts een geringe neus-uitvloeiing zonder zwelling der submaxillaire'lymphklieren.

Op 21 Maart werden aan de binnenzijde der linker ach-terpijp twee kleine huidulcera geconstateerd, welke door hun secretum de haren in den omtrek aan elkander deden kleven.

Bovendien vertoonde zich een ulcus aan de rechter dijvlakte.

Op 23 Maart kreeg het dier links een neusbloeding van niet hevigen aard, welke zich nadien niet meer herhaalde.nbsp;De huidaandoening echter breidde zich uit, er ontstonden


-ocr page 337-

nieuwe ulcera aan de pijp, terwijl het onderbeen zelf oe-deniateus was. De ulcus aan de rechter dijvlakte was na 9 dagen genezen. Het linkerbeen echter bevatte aan denbsp;pijpvlakten al spoedig vele oppervlakkige ulcera, welke nanbsp;drie weken onder litteekenvorming waren hersteld.

Het paard werd steeds magerder, de eetlust verminderde en op 30 Maart openbaarde zich links een eigroote zwelling der rechter submaxillaire lymphklier, welke zwellingnbsp;eerst week was, later hard werd en zich niet vergrootte.

Op 25 April werd tot afmaken besloten. De huidulcera aan het onderste gedeelte van het linkerbeen waren allenbsp;in litteekenvorming overgegaan, terwijl de omvang van hetnbsp;been zelf ook was afgenomen. Aan de binnenvlakte der linkerdij waren echter enkele boongroote huidknobbels ontstaan.

Sectie: Cadaver verkeert in slechten voedingstoestand.

Aan het linker achterbeen vele genezen huidulcera. Aan de binnen dijvlakte twee abscessen in het verloop der lymph-banen, waaruit zich bij insnijden een slijmige pus ontlastte. Zwelling der in het dijkanaal gelegen uitwendigenbsp;liesklier, terwijl de naar die klier voerende lymphbanennbsp;rozenkransvormig waren verdikt. De linker submaxillairenbsp;lymphklier was in het caudale gedeelte eivormig vergroot,nbsp;doch bevatte geen pushaarden.

In de longen slechts enkele erwtgroote, pneumonische haardjes, waarvan eenige met een speldeknop groot verweekt centrum. Bronchiale lymphklieren iets gezwollen.nbsp;Eveneens de mediastinale lymphklier, waarin een spel-deknopgroot haardje; overige organen normaal.

Conclusie: Ongeveer 10 weken na de fste farase-inspui-ting werd dit dier geïnfecteerd. 6 dagen lang was het paard in direct contact met een aan open malleus lijdend dier.

Reeds 2 weken na de 1ste infectie verliep de ophthal-momalleïnatie positief, waaruit afdoende blijkt, dat immuniteit tegen de malleusinfectie absoluut afwezig was. De voort-

-ocr page 338-

3l8

durende hooge temperatuur en de sterk verhoogde aggluti-natietiter pleiten ook reeds daarvoor.

Alles tezamen genomen moeten we in dit geval een totaal ontbreken van immuniteit aannemen. Niet onmogelijk isnbsp;het echter, dat de cachektische toestand, waarin het diernbsp;door de bestaande osteomalacie verkeerde, het weerstandsvermogen heeft verminderd.

No. III. {Paard No. 74) 15 jaar oude Preanger hengst. Op 1 November 1911 werd bij dit paard 600 mgr. farasenbsp;subcutaan ingespoten. Vóór het begin der proef was denbsp;temperatuur steeds normaal, verliep de conjunctivale mal-leïnatie negatief en bedroeg de agglutinatietiter 300.

Temperatuurlijst.


Datum.

Temperatuur.

Resultaat

conjunctivale

malleïnatie.

1

.— lt;u

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.m.

5 u. n.ni.

31 Oct.’11

37.6

37.9

Negatief.

300

1 Nov. „

37.2

37.6

600 mgr. farase sub-

2

^ nbsp;nbsp;nbsp;}fnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;)

38.9

38.2

cutaan.

3

38.6

38.4

4 gt;) ,gt;

37.2

38.6

600

gt;gt; gt;gt;

37.8

38.1

6 „ „

37.4

37.8

Negatief.

2000

Van 6-11-’11 tot 29-

7 „ „

36.7

37.5

1-’12 temperatuur be-

13 nbsp;nbsp;nbsp;„ „

Negatief.

8000

neden 38'’C.

20 „ „

Negatief.

1500

27

4-» nbsp;nbsp;nbsp;ffnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff

1500

1 Dec. „

Negatief.

1200

11 „ „

500

18 „ „

Negatief.

400

27 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

700

2 Jan. ’12

Negatief.

300

8 „ ,,

200

-ocr page 339-

319


Datum.

Temperatuur.

Resultaat

conjunctivale

malleïnatie.

1

C »-O)

lt;

7 u. v.ni.

5 n. n.m.

15 Jan. ’12

Negatief.

300

22 „ „

300

28 „ „

37.4

37.5

29 nbsp;nbsp;nbsp;

37.1

37.6

Negatief.

300

30 „ „

36.5

36.7

31 „ „

36.5

37.

1 Febr. ’12

37.8

39.

2 „ „

37.4

37.4

3 „ „

37.8

38.5

4

ff

37.4

37.7

^ nbsp;nbsp;nbsp;ffnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff

Negatief.

400

12 „ „

Negatief.

500

19 „ „

Negatief.

400

21 „ „

37.1

37.2

22

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

37.4

37.5

23 „ „

36.9

37.2

24 „ „

37.1

37.3

25 „ „

37.1

37.9

26

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

37.2

37.5

Negatief.

500

27

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

37.3

37.3

28

ff nbsp;nbsp;nbsp;f*

37.4

37.6

4Mrt. ’12

Negatief.

400

11 „ „

Negatief.

900

18 „

Negatief.

800

25

Negatief.

800

30

36.2

38.

31

ff nbsp;nbsp;nbsp;fi

38.2

38.9

1 Apr.’12

37.2

38.2

Negatief.

900

8

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

Negatief.

800

15

2n ” nbsp;nbsp;nbsp;”

Negatief.

900

” nbsp;nbsp;nbsp;ff

Blootgesteld aan de infectie van paard 85.

Idem van paard 88.

Van l-4-’12 tot 20-4-’12 temperatuur beneden 38'’C. Atgemaakt.

Bijzondereheden.

Van 5-2-’12 tot 21-

2- ’12 temperatunr beneden 38“C.

Blootgesteld aan de infectie van paard 85.

Idem van paard 88.

Van 27-2-’12 tot 30-

3- ’12 temperatuur beneden 38'’C.


-ocr page 340-

320

Op de injectie van 600 mgr. farase trad als locale reactie een liandgroote, harde, pijnlijke, warme zwelling op; terwijlnbsp;ook een geringe organische reactie, bestaande in lichtenbsp;sopor en vertraagden eetlust, aanwezig was. Na een weeknbsp;echter was de toestand weer geheel normaal; ter plaatsenbsp;der injectie was slechts een geringe induratie overgebleven.

De temperatuur was ten gevolge der farase-injectie slechts gedurende 5 dagen verhoogd, bereikte als maximum 38.9®C.nbsp;eu bleef daarna normaal tot aan de infectie op 29 Januari.

Na deze infectie steeg op den 4den dag de temperatuur tot 39®C. daalde den volgenden dag weer en bereikte na 2nbsp;dagen 38.5°C.

Tot aan de 2de infectie op 21 Februari bleef de temperatuur absoluut normaal en steeg ook niet ten gevolge dezer herhaalde infectie. Tot aan het tijdstip van afmaken op 20nbsp;April werden, behoudens enkele schommelingen op 30 ennbsp;31 Maart en 1 April, geen verhoogingen waargenomen.

Vóór de infectie werd om de 2 weken, daarna iedere week de ophthalmomalleïnatie toegepast. De reactie isnbsp;steeds negatief gebleven, nooit werd ook maar een twijfelachtige reactie gezien. De agglutinatietiter werd iederenbsp;week bepaald. Was deze vóór de farase-inspuitiug 300, 4nbsp;dagen daarna bedroeg zij 600, steeg toen zeer snel en bereikte 14 dagen na de injectie haar hoogtepunt 8000.nbsp;Daarna daalde zij en had voor de 1ste infectie een waardenbsp;van 300. Nadien steeg de titer slechts weinig en schommelde tusschen 400 eu 500. 14 dagen na de herhaaldenbsp;infectie op 21 Februari werd een stijging tot 900 waargenomen en op die hoogte is de titer gebleven tot aan hetnbsp;tijdstip van afmaken (2 maanden na de laatste infectie).

De algemeene toestand van het dier, welke vóór de proef uitstekend was, ondervond slechts weinig nadeeligeu invloed van de farase-inspuitiug en al spoedig herstelde hetnbsp;paard zich volkomen. Tot aan den dood is de voedings-toestand dezelfde gebleven.


-ocr page 341-

321

Sectie: Cadaver zeer vet. In de longen twee groote en drie kleinere, tusschen het normale weefsel goed te pal-peeren haarden, van erwt- tot okkernootgrootte, welke opnbsp;doorsnede bleken te bestaan uit een roodgekleurd pneumo-nisch longgedeelte, te midden waarvan pakketjes van hagel-korrelgroote haardjes voorkwamen met kazigen, mortelach-tigen inhoud, omgeven door een dikken bindweefselkapsel.nbsp;Bronchiale en mediastinale lymphklieren niet gezwollen.nbsp;Een bronchiaalklierpakketje vertoonde echter op doorsnedenbsp;een door zijn witte kleur opvallende plek, waarin een kleinnbsp;speldeknopgroot haardje met een kazig propje als inhoudnbsp;aanwezig was.

In de milt een, boven de oppervlakte zich verheffend, erwtgroot knobbeltje, dat op doorsnede bleek te bestaannbsp;uit een zeer dikken bindweefselkapsel en centraal een kleinnbsp;kazig propje. Overige organen normaal. De kazige inhoudnbsp;van een long- en van het milthaardje werd op glycerine-aardappel uitgestreken, terwijl met emulsie van een haardjenbsp;der longen en van dat in de bronchiale klier twee mannelijke caviae intraperitoneaal werden ingespoten. Deze dieren cultuurproeven vielen echter negatief uit.

Conclusie: Dit paard werd dus 3 maanden na de farase-injectie voor de 1ste maal geïnfecteerd, terwijl 19nbsp;dagen na de Iste^ een 2de infectie plaats vond. Twaalfnbsp;dagen was het paard dus in direct contact met een aannbsp;open malleus lijdend dier. Dergelijke geringe veranderingennbsp;als bij de sectie werden geconstateerd bij een zoo hevigenbsp;infectie, pleiten in dit geval wel degelijk voor een grootenbsp;mate van immuniteit.

Het geheel gaf den indruk van een niet progressief proces, dat zeer zeker op weg van genezing was. De negatievenbsp;oogreactie en de betrekkelijke lage agglutinatietiter, alsmedenbsp;de pathologisch-anatomische veranderingen, duiden hierop.

Etter werd in de haarden niet aangetroffen, daarentegen was de eigenaardige kazige, mortelachtige stof voorhanden.

-ocr page 342-

322

te vergelijken met wat dikwijls in oude tuberculeuze haarden bij het rund wordt aangetroffen.

Het negatief resultaat der culturen en dierproeven pleit wel voor een gering aantal levende bacillen.

No. IV {Paard No. 75) 1 jaar oude Javaansche ruin.

Op 22 November 1911 werd 100 mgr., op 23 November 200 mgr. en op 24 November 400 mgr. farase sub-cutaan aan beide halsvlakten ingespoten. Vóór het begin der proef was de temperatuur steeds normaal, de ophthal-momalleïnatie verliep negatief en de agglutinatie had eennbsp;waarde van 500.

Temperatuurlijst.

Datum.

Temperatuur.

Resultaat

conjunctivale

malleïnatie.

\

05

3: 3

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.m.

5 u. n.m.

22Nov.’ll

37.

37.3

100 mgr. farase sub-

cutaan.

23 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.3

38.5

200 mgr. farase sub-

cutaan.

24 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.9

38.4

400 mgr. farase sub-

25 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.9

38.4

cutaan.

26 „ „

37.6

38.6

27 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.8

38.2

Van 29-11 tot 18-12

28 „ „

37.6

38.

Negatief.

2000

temperatuur beneden

29

37.5

37.7

2000

38®C.

1 Dec. „

n

1500

11 „ «

18 „ „

38.3

37.8

19 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.2

39.

20 „ „

37.9

39.

1400

21 „ „

38.2

39.

27 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.5

39.

28 „ „

38.2

37.9

29 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.8

38.4

-ocr page 343-

323

Datum.

Temperatuur.

Resultaat con-junctivale malleïnatie.

1

C i-OJ

b/} ^

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.m.

5 u. n.m.

30 Dec.’ll

38.9

39.6

31 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.9

38.7

1 Jan.’12

38.2

38.9

Phlegmoneuze zwel-

2

^ nbsp;nbsp;nbsp;ifnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

38.8

38.7

Negatief.

1900

ling rondom den anus

3

if nbsp;nbsp;nbsp;if

38.4

39.

ten gevolge van ver-

4

^ nbsp;nbsp;nbsp;ifnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;if

38.9

38.8

wonding.

5

^ nbsp;nbsp;nbsp;ifnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;it

39.

38.8

6 „ „

38.6

39.5

7 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.7

38.4

8 „ »

38.4

38.4

1000

9 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

39.1

38.8

10 „ „

37.6

38.6

Abscessen boven den

11 „ „

38.2

38.3

anus doorgebroken.

12

ft nbsp;nbsp;nbsp;a

37.9

37.7

13 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.

38.6

14 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.9

38.2

15

^V nbsp;nbsp;nbsp;if

38.1

38.3

it

500

16 „ „

36.9

37.7

Van 16—1—12 tot

22 „ „

500

4—2—12 temperatuur

29 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

if

500

beneden 38”C.

4 Feb. „

37.5

37.6

37.6

38.

500

1 Blootgesteld aan de

it nbsp;nbsp;nbsp;if

6 „ „

37.5

37.9

i infectie van paard 85.

7 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.6

39.9

1

8 „ „

39.5

38.1

} Idem van paard 88.

9 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

39.8

38.2

)

10 „ „

39.2

38.7

11 » „

37.2

39.5

12 „ „

37.3

37.4

it

1300.

13 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.2

39.6

14 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.5

39.

15 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.9

40.6

-ocr page 344-

324

Datum.

Temperatuur.

Resultaat

conjunctivale

malleïnatie.

1

r3

ZZ u,

n 2

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.m.

5 u. n.m.

16 Feb. ’12

38.5

39.9

17 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.7

40.

18 „ „

39.1

40.2

Ziek, eetlust gering.

19 „ nbsp;nbsp;nbsp;»

39.2

39.4

Negatief.

8000

20 „ „

39.

40.1

Boegkreupelheid

21 „ „

38.1

40.2

links.

22 „ „

39.3

39.4

23 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.4

39.

24 „ nbsp;nbsp;nbsp;

38.4

39.5

25 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.2

39.4

26 „ „

38.5

39.7

J)

8000

27 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

38.4

40.3

28 „ „

38.

39.7

29 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.3

39.1

IMrt. „

38.4

39.5

2 nbsp;nbsp;nbsp;nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

39.1

39.2

3 „ nbsp;nbsp;nbsp;«

38.1

39

4 » nbsp;nbsp;nbsp;»

38.8

39.1

3000

38.4

38.8

Hoefgewrichtsont-

6 „ ,,

38.4

39.2

steking r. a.

7 » nbsp;nbsp;nbsp;»

38.4

39.

8 » »

38.4

39.3

9 n »

38.1

38.9

10 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n

38.3

39.1

11 „ ,,

38.4

38.5

»

2000

12 „ „

38.6

38.7

13 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.4

39.4

14 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.8

38.5

^ 5 » nbsp;nbsp;nbsp;»

37.9

37.9

16 „ „

27.9

38.2

17 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.4

38.

18 „ »

37.4

37.7

W

2000

-ocr page 345- -ocr page 346-

326

Datum.

Temperatuur.

Resultaat con-junctivale malleïnatie.

1

CC

r- nbsp;nbsp;nbsp;i-i

O)

'5 S

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.m.

5 u. n.m.

20 Apr.’12

37.7

38.5

21 „ „

38.1

38.2

22 „ „

38.

1500

Afgemaakt.

Door de farase-inspuitingen ontstonden warme, pijnlijke zwellingen, gepaard gaande met zwelling der afvoerendenbsp;lymphbanen. Ongeveer na een week waren alle zwellingennbsp;verdwenen, terwijl het paard, dat in de eerste dagen na denbsp;injecties een weinig soporeus was en slecht at, na 8 dagen zichnbsp;weer geheel normaal voordeed. De temperatuur was tennbsp;gevolge der farase-injecties gedurende een week verhoogd,nbsp;waarbij de grootste stijging tot 38.6“C. in den avond van dennbsp;5den dag werd waargenomen. Nadien daalde zij tot denbsp;normale, doch 18 dagen later steeg zij weer tot 39®C. en bleefnbsp;vanaf 18 December met schommelingen tot 16 Januari steedsnbsp;verhoogd. Op 1 Januari openbaarde zich naast den anusnbsp;een zwelling, welke zich over het perineum uitstrekte. Bijnbsp;exploratie bleek een phlegmoon van het perianale weefselnbsp;te bestaan, hetwelk de defaecatie vertraagde. Het ontstaannbsp;van dit phlegmoon moet verklaard worden door het verwonden van het anaalslijmvlies met een thermometer bij hetnbsp;opnemen der temperatuur. Zeer zeker is deze aandoeningnbsp;de oorzaak geweest van de hooge temperaturen, welke vanafnbsp;18 December tot 16 Januari bestonden. Het lijden werdnbsp;direct in behandeling genomen en dagelijksche irrigatiesnbsp;toegepast. Het phlegmoon breidde zich niet verder uit ennbsp;begon te abscedeeren. Op 10 Januari brak boven den anusnbsp;een absces door, waarbij zicli een ichoreuze massa ontlastte;nbsp;het absces genas daarop spoedig. Direct na doorbraak begonnbsp;de temperatuur te dalen, zoodat zij 5 dagen later weer geheelnbsp;normaal was en dit tot aan de infectie op 4 Februari bleef.


-ocr page 347-

327

Na de infectie trad in den avond van den 4den dag een stijging totnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;op. De temperatuur is gedurende het

verdere verloop der proef steeds verhoogd gebleven, soms tot boven 40°C. Toch was zij in de laatste drie weken voornbsp;het afmaken aanmerkelijk lager dan vóór dien tijd. Denbsp;hoogste avondtemperatuur bedroeg toen 38.6“C. terwijl te vorennbsp;niet zelden temperaturen tot boven 39'’C. werden waargenomen.nbsp;De vóór de infectie iedere 14 dagen verrichte ophthal-momalleïnatie verliep steeds negatief en is na de fste infectie — en ook na de herhaale infectie op 28 Maart — steedsnbsp;negatief gebleven. Nooit werd ook maar een twijfelachtigenbsp;reactie gezien. De herhaalde indruppeling in hetzelfde oognbsp;den volgenden dag had eveneens een negatief resultaat.

De agglutinatietiter, welke voor de proef een waarde had van 500, was ongeveer een week na de laatste farase-inspuitingnbsp;tot 2000 gestegen, bleef eenigen tijd op die hoogte en begonnbsp;toen te dalen, zoodat zij voor de fste infectie haar normalenbsp;waarde van 500 weder had bereikt. Ten gevolge der infectie begon de titer echter alras weder te stijgen, bedroegnbsp;na 8 dagen reeds 1300, steeg een week later tot 8000, bleefnbsp;een week op die hoogte en begon nadien te dalen. Zijnbsp;daalde geleidelijk tot 2000, steeg nog eens tot 4000 en bedroeg op het tijdstip van afmaken, op 22 April, 1500.

In de week volgende op de infectie, was de algemeene toestand bepaald slecht te noemen. Het dier zag er zieknbsp;uit eu at totaal niets. Later verbeterde dit, doch het diernbsp;bleef zwak.

Op 20 Februari werd geconstateerd, dat links een vrij hevige boegkreupelheid bestond, met zwelling van het gewricht, welke kreupelheid slechts zeer langzaam genas,nbsp;terwijl op 5 Maart een ontsteking van het hoefgewricht aannbsp;het rechter achterbeen werd waargenomen, welke het diernbsp;veel pijn veroorzaakte. Na eenigen tijd ontstond doorbraaknbsp;boven de kroon en bleef een fistel achter.

Enkele dagen voor den dood werd links ter hoogte der


-ocr page 348-

328

laatste rib een ronde, pijnlijke diffuze zwelling geconstateerd, welke spoedig meer omschreven werd.

Op 22 April werd tot afmaken overgegaan.

Sectie: Cadaver in tamelijk slechten voedingstoestand. In de linker laatste rib een absces met muco-purulentennbsp;inhoud. De drie laatste ribben plaatselijk spoelvormignbsp;verdikt en aan de pleurazijde met veel vet bedekt.

In de longen één erwtgroot pneumonisch haardje, rood van kleur en met een speldeknopgroot verweekt centrum;nbsp;bovendien een dergelijk haardje zonder verweekt centrum.

Bronchiale lymphklieren een weinig gezwollen. Eén mesen-teriaal klierpakket vergroot, met op doorsnede enkele spelde-knopgroote, necrotische haardjes, waarin geen etter aanwezig was, welke haardjes meer het aanzien van parasitaire dan vannbsp;malleëuze nieuwvormingen hadden. Overigens alles normaal.

Culturen werden aangelegd van den inhoud van het ribabsces, terwijl 3 mannelijke caviae intraperitoneaal werden ingespoten respectievelijk met een emulsie van de haardjesnbsp;in de long, van de bronchiale en van de mesenteriale klier.

De culturen bleven gedeeltelijk steriel, enkele echter gaven na 4 dagen in de broedstoof bij 37“C vertoefd tenbsp;hebben, spaarzame koloniën van malleusbacillen te zien.nbsp;De ingespoten caviae bleven alle gezond.

Conclusie: Dit paard werd dus ongeveer 9 weken na de farase-inspuitingen geïnfecteerd. Blijkens de direct na denbsp;infectie optredende en aanhoudende hooge temperaturen, zijnnbsp;bij het dier, vergeleken met andere geïnfecteerde paarden,nbsp;de malleusbacillen sterk actief geweest.

Of de aandoeningen van boeg- en hoefgewricht op rekening moeten gesteld worden van de malleusinfectie, dan wel van metastase van uit het perianale absces, is niet aangetoond kunnen worden. Aannemelijk is, dat dit bijkomendnbsp;ziekteproces de malleusinfectie heeft begunstigd. Tochnbsp;hebben de bacillen geen floride processen doen ontstaan,nbsp;doch zich in hoofdzaak gelocaliseerd in een der ribben,

-ocr page 349-

329

die door een vroegere fractuur een pars resistentiae minoris vormde. Zeer eigenaardig is liet absoluut negatief blijvennbsp;der oogreactie in dit geval. Een verklaring hiervoor tenbsp;geven is, in aanmerking genomen, dat een behandelingnbsp;met farase is voorafgegaan, uiterst moeilijk. Mogelijk is,nbsp;dat na de 1ste vrij hevige bloedinfectie (zeer hooge temperaturen) de gevormde anaphylactische stoffen door denbsp;farase zijn geneutraliseerd en dat zich na de localisatie innbsp;de rib geen dergelijke stoffen meer hebben gevormd.

Uit den geringen groei der met veel materiaal geënte aardappelculturen blijkt, dat de etter uit het ribabscesnbsp;niet bijzonder rijk was aan levende bacillen. Een geringenbsp;mate van immuniteit kon dit paard niet ontzegd worden.

No. V. {Paard 81) 8 jarige Australische ruin.

Op 6, 7 en 8 Januari 1912 werd bij dit dier respectievelijk 4, 8 en 16 c.cM. vloeibare farase ingespoten, overeenkomendenbsp;met 100, 200 en 400 mgr. poedervormige farase.

De van te voren opgenomen temperatuur was steeds normaal; de ophthalmomalleïnatie verliep negatief en denbsp;agglutinatietiter bedroeg 500.

Temperatuurt ij st.

Datum.

Temperatuur.

Residtaatcon-

junctivale

malleïnatie.

1

— u.

O)

.'5

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.m.

5 u. n.m.

5 Jan. ’12

37.2

37.4

6 „

37.6

38.5

4 c.cM. vloeibare fa-

rase subcutaan.

7 „ „

37.4

39.2

8 c.cM. vloeibare fa-

rase subcutaan.

8 „ ..

37.9

39.1

500

16 c.cM. vloeibare

9 nbsp;nbsp;nbsp;„

38.5

38.8

farase subcutaan.

10 . „

38.2

38.3

11 »

37.8

37.9

-ocr page 350-

330

Datum.

Temperatuur.

Resultaat

conjunctivale

malleïnatie.

1

— ^

O)

=3 *3

b/D ^ b/) ^

lt;

Bijzoiiderlieden.

7 u. v.ni.

5 u. n.ni.

12 Jan. ’12

38.1

37.7

Van 12-1-’12 tot 19-

15

» nbsp;nbsp;nbsp;ff

Negatief.

4000

2-’12 temperatuur be-

22

» »

4000

lieden 38®C.

29

ff nbsp;nbsp;nbsp;n

tt

1400

5 Feb. „

700

12

gt;f nbsp;nbsp;nbsp;»

tt

800

19

M nbsp;nbsp;nbsp;W

37.5

37.7

tt

600

i Bloot gesteld aan de

20

Jf nbsp;nbsp;nbsp;gt;f

37.5

37.6

\ infectie van paard

21

ft nbsp;nbsp;nbsp;ft

37.5

37.6

) 85.

22

ft nbsp;nbsp;nbsp;ft

39.5

40.4

1

23

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

37.8

39.5

} Idem van paard 88.

24

ft

38.2

39.1

25

ft nbsp;nbsp;nbsp;tt

38.3

39.4

26

» nbsp;nbsp;nbsp;tt

39.7

38.5

Positief.

1000

Reactie na 6 en 12

27

tt nbsp;nbsp;nbsp;tl

38.

40.5

uren , na 24 u. —.

28

t) nbsp;nbsp;nbsp;»

37.6

37.7

Hoesten.

29

t) nbsp;nbsp;nbsp;ff

39.3

39.3

Diffuze zwelling r.

1

Mrt. „

37.9

38.9

bovenlip.

2

tt nbsp;nbsp;nbsp;tt

38.

38.

3

tt nbsp;nbsp;nbsp;tt

37.9

39.4

4

tt nbsp;nbsp;nbsp;tt

37.8

39.1

Sterk positief.

2000

Reactie na 6 u.

5

tt nbsp;nbsp;nbsp;tt

38.1

37.9

na 12 u. na 24u.—•

6

t' nbsp;nbsp;nbsp;tt

39.

39.7

Geringe zwelling der

7

n nbsp;nbsp;nbsp;ft

37.6

37.7

r. submaxill. lymphkl-

8

tt nbsp;nbsp;nbsp;tt

39.

39.

9

tt nbsp;nbsp;nbsp;tt

37.9

39.1

Zwelling der lip ver-

10

tt nbsp;nbsp;nbsp;tt

38.

38.2

dwenen; lymphangitis

11

tt nbsp;nbsp;nbsp;tt

39.

39.

2000

malleosa; bacillus mal'

12

tt nbsp;nbsp;nbsp;tt

37.9

39.

leï geïsoleerd.

13

tt nbsp;nbsp;nbsp;tt

37.9

38.9

14

tt nbsp;nbsp;nbsp;tt

37.7

38.2

15

tt nbsp;nbsp;nbsp;tt

37.9

37.9

-ocr page 351-

331

Datum.

Temperatuur,

Resultaat con-junctivale malleïnatie.

-4—»

3 • —

.Si

lt;

7 u. v.m.

5 u. n.m.

16 Mrt. 12

37.8

38.5

17 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.

38.2

18 „ „

37.4

38.1

Sterk positief.

7000

19 „ „

37.7

37.9

20 „ „

37.8

38.4

21 „ „

37.8

38.

22 „ „

37.6

38.

28 „ „

37.8

38 1

24 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.8

38.2

25 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

38.2

38.4

yy

7000

26 „ „

37.9

38.1

27 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

37.5

38.1

28 „ „

37.6

37.9

29 „ „

37.3

38.

30 „ „

37.4

37.9

3l

37.3

39.2

1 Apr. „

37.7

37.8

Positief.

7000

2 „

37.8

38.2

3 „ „

38.1

38.3

4 „ „

37.8

38..

5 „ „

37.5

38.2

6 „ „

37.8

37.6

7 „ „

38.2

38.2

8 »

37.8

38.1

yy

3000

9

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

38.1

10

yy nbsp;nbsp;nbsp;y

37.6

37.7

11

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.5

37.5

12 ,

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.5

38.

13

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.3

38.

14

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.8

37.9

15 nbsp;nbsp;nbsp;„

37.8

37.8

3000

16

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.8

38.

Bijzonderheden.

Reactie na 6 u. , na 12 u. ± , na 24 u.—.

-ocr page 352-

332

Datum.

Temperatuur.

Resultaat con-juiictivale malleïnatie.

1

03

C ^

CU

=3 ^

’53

lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.m.

5 u. n.m.

17 Apr.’12

37.4

38.

18 „ „

38.

38.1

19 „ „

37.5

38.1

20 „ „

37.4

38.

21 „ „

37.7

38.4

22 „ „

37.7

38.

Positief. .

4000

23 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

37,4

37.9

24 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

37.5

38.

25 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

37.7

38.

26 „ „

37.9

38.2

27 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

37.7

38.5

28 „ „

38.

38.1

29 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

38.

38.1

Positief.

4000

30 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

38.

38.2

1 Mei „

37.8

38.

Van 2-5-’12 tot 19'

6 „ „

Dubieus.

2000

5-’12 temperatuur be-

13 „ „

Dubieus.

2000

neden 38“C.

19 „ „

37.

38.3

Van 20-5-’12tot27'

20 „ „

Dubieus.

2000

5-’12 temperatuur be-

27 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

37.1

38.2

neden 38°C.

28 „ „

Dubieus.

1900

Van 28-5-’12tot l4'

3 Juni „

Dubieus.

2000

6-’12 temperatuur be-

10 „

Dubieus.

1900

neden 38“C.

14 nbsp;nbsp;nbsp;„ „

37.4

38.2

Van 15-6-’12 tot 5'

17 nbsp;nbsp;nbsp;„ „

Dubieus.

2000

7-’12 temperatuur be'

24 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Dubieus.

2000

neden 38°C.

1 Juli „

Negatief.

2000

5

^ gt;gt;

37.5

38.9

6 „ „

37.3

38.

7 nbsp;nbsp;nbsp;„ „

37.5

38.3

Van 8-7-’12 tot l7'

8 „ „

Negatief.

2000

7-’12 temperatuur be'

15

*

Negatief.

2000

neden 38®C.

-ocr page 353-

333

Temperatuur.

Resultaat con-

1

CS

CS V-

Datum.

junctivale

malleïnatie.

-4—' ^

Bijzonderheden.

7 u. V m.

5 u. n.m.

’si) quot;5

SJ3 -S

lt;

17 Juli ’12

37.6

38.3

Van 18-7-’12tot20-

20 „ „

37.3

38.6

7-’12 temperatuur be-

24 „ „

37.5

39.

lieden 38'’C.

Van 21-7-’12 tot 24-

7-’12 temperatuur beneden 38®C.

4 Aug. „

Afgemaakt.

Organische reactie ontstond niet ten gevolge der farase-inspuitingen, wel traden diffuze, handgroote zwellingen op, welke na 5 dagen verdwenen.

Uit de opgave blijkt, dat de temperatuur na de inspuitingen gedurende 7 dagen was verlioogd tot een maximum van 39.2'’C.nbsp;en verder normaal bleef tot aan de infectie op 19 Februari.

Op den 4den dag na de infectie steeg zij tot 40.4°C, daalde daarna iets, doch bleef steeds min of meer verhoogd gedurende de maanden Maart en April. Nadien werd zijnbsp;normaal, behoudens enkele stijgingen tot een maximumnbsp;van 39“C. De ophthalmomalleïnatie werd na de farase-inspui-tingen geregeld iedere week verricht en verliep steedsnbsp;negatief, totdat al zeer spoedig na de infectie, n.1. na 6 dagen,nbsp;een positieve reactie werd waargenomen. Dit pleit welnbsp;voor een hevige bloedinfectie, waarmede ook de hoogenbsp;temperatuur in overeenstemming is, welke in het verloopnbsp;van 2 maanden niet veranderde.

In het begin van de maand Mei begon de reactie te verminderen, werd dubieus en ten slotte gelieel negatief; ook herhaalde indruppeling in hetzelfde oog gaf geen resultaat.

De agglutinatietiter begon na de farase-inspuitingen al spoedig te stijgen tot 4000, op welke hoogte zij eenigen

-ocr page 354-

334

tijd bleef oin vervolgens snel weer tot de normale terug te gaan. Voor de infectie had zij een waarde van 600,nbsp;daarna begon zij te stijgen tot een maximum van 7000,nbsp;op welke hoogte zij 3 weken bleef staan. Vervolgensnbsp;trad een daling in tot 3000, gevolgd door een kleine stijgingnbsp;tot 4000, doch in het begin van Mei was de titer 2000,nbsp;op welke hoogte zij gedurende drie maanden tot aan hetnbsp;tijdstip van afmaken is gebleven.

De algemeene toestand van het paard was vóór de proef uitstekend. De farase-inspuitingen hadden weinig invloed,nbsp;de eetlust bleef goed en sufheid trad niet op.

Op 28 Februari, dus eenige dagen na de infectie, werd hoesten gehoord, terwijl op 29 Februari een niet warme,nbsp;pijnlooze, deegachtige zwelling werd geconstateerd aan denbsp;rechterzijde van de bovenlip in de omgeving van den mondhoek.

Eenige dagen later bleek rechts een geringe zwelling der submaxillaire lymphklier te zijn opgetreden.

De diffuze zwelling der bovenlip hield eenige dagen aan, begon toen te verminderen en was na 10 dagen verdwenen.nbsp;Overgebleven was toen echter een rij van knikkergroote,nbsp;harde knobbels gelegen in den vorm van een rozenkrans,nbsp;gaande van den rechter liphoek tot aan de submaxillairenbsp;lymphklier, terwijl zich ook aan den liprand eenige knobbels bevonden.

De zwelling der keelgangslymphklieren nam toe, was niet hard en strekte zich over de geheele lengte der klier uit.

Een der huidknobbels aan den liprand werd steriel geopend. Uit den inhoud, welke uit dikke pus bestond, werden inalleusbacillen geïsoleerd.

De geopende knobbel genas zonder desinfecteerende behandeling snel en zonder ulcusvorming, terwijl de overige knobbels niet abscedeerden, doch al spoedig in grootte teruggingen, zoodat op 11 April, dus ongeveer 6 weken na hetnbsp;optreden der lipzwelling, van de huidknobbels niets meer

-ocr page 355-

335

was overgebleven. De zwelling der submaxillaire lymphklie-ren, welke in het begin van het ontstaan van den huidmalleus aanmerkelijk was, begon tegelijk met het verdwijnen dernbsp;knobbels af te nemen, localiseerde zich ongeveer 3 wekennbsp;na het ontstaan ervan tot 3 losliggende knobbels in hetnbsp;voorste gedeelte en was in het einde van April totaalnbsp;verdwenen.

Het hoesten verminderde eveneens en hield ten slotte geheel op. Gedurende het optreden dezer huidaandoeningnbsp;was de toestand van het paard achteruitgegaan. De eetlustnbsp;bleef goed, doch het dier vermagerde een weinig. Na denbsp;genezing echter verbeterde de voedingstoestand en verkeerdenbsp;het dier tot aan zijn dood in euphorie.

Alvorens tot afmaken over te gaan werd in verband met de negatieve ophthalmoreactie het dier aan de subcutanenbsp;malleïnatie onderworpen. De temperatuurreactie hierop wasnbsp;positief met een maximale stijging op den Isten dag vannbsp;2.5'’C. en op den 2den dag van].2'’C. De locale reactie wasnbsp;zeer gering en de organische nihil. Den 4den Augustusnbsp;werd het dier afgemaakt.

Sectie: Cadaver zeer vet. In de longen vele verspreide erwtgroote malleushaardjes met verweekt centrum.

Bronchiale en mediastinale lymphklieren haemorrhagisch gezwollen. Overige organen normaal.

Conclusie-. Blijkens de temperatuurlijst reageerde dit dier al spoedig op de infectie, welke ongeveer 6 weken na denbsp;immunisatie plaats vond.

Absolute zekerheid werd verkregen, dat malleus aanwezig was, toen uit een der huidknobbels de malleusbacil konnbsp;worden geïsoleerd. Merkwaardig is, dat de overige huidknobbels niet abscedeerden in het verloop dier 6 weken,nbsp;doch verdwenen. De in het begin over haar geheele lengtenbsp;gezwollen keelgangslymphklier, nam eveneens in omvangnbsp;af en werd ten slotte normaal. Bovendien hield het hoestennbsp;op, zoodat na ongeveer twee maanden alle clinische

-ocr page 356-

336

verscliijnseleii waren verdwenen. Het snelle genezen van het geopend huidabsces en het zonder ulceratie verdwijnennbsp;der overige knobbels bij dit dier wijzen ongetwijfeld erop,nbsp;dat door de farase-inspuitingen een zekere imnuiniteit wasnbsp;opgetreden. In de literatuur zijn dergelijke gevallen vannbsp;resorptie niet bekend.

Vanaf Mei begon de oogreactie te verminderen. De agglutinatietiter evenwel bleef tamelijk hoog, doch constant,nbsp;de temperatuur vertoonde weinig verhooging. Het verminderen der oogreactie kan worden verklaard door het nietnbsp;opnieuw vormen van anaphylactische stoffen, als gevolg vannbsp;het latente stadium, waarin het proces was gekomen ennbsp;hetgeen door de rust werd bevorderd. Ook de constantenbsp;agglutinatietiter pleit er voor, dat geen hernieuwde bloed-infectie heeft plaats gevonden.

De subcutane malleïnatie gaf nog een positief resultaat, terwijl de oogreactie negatief verliep. Ook de locale huidreactie bij de subcutane malleïnatie was gering. Hieruitnbsp;valt te concludeeren, dat in de gevallen, waarbij de malleëuzenbsp;processen in een stadium zijn gekomen, dat geen antistoffennbsp;in het bloed worden afgescheiden, zooals bij dit paardnbsp;ongeveer vanaf Mei kan worden aangenomen, de anaphylactische stoffen langzamerhand uit de circulatie en denbsp;weefsels verdwijnen, zoodat de locale malleïnereacties verminderen. Brengt men echter de malleïne in de bloedbaan,nbsp;zoodat het antigeen met de zieke haarden en de daarinnbsp;aanwezige lysinen in aanraking kan komen, dan ontstaannbsp;onder de inwerking der lysinen en complement giftigenbsp;stoffen uit de malleïne, welke temperatuursverhoogingennbsp;veroorzaken.

Controlepaard. {Paard 87) 4 jaar oude Javaansche merrie.

De vóór de infectie gedurende geruimen tijd opgenomen temperatuur was steeds normaal, de oplithalmomalleïnatienbsp;verliep negatief, terwijl de agglutinatietiter een waarde vannbsp;400 had.

-ocr page 357-

337

T e 111 p e r a t u 11 r I ij s t.

Temperatuur. jResultaatcou-Datuiii. ‘ nbsp;nbsp;nbsp;^' juncfivaie

a3

Bijzouderliedeii.

7 tl. v.in.

5 u. n.ni.

malleïiialie.

lt;

5Feb.’12

Negatief. .

400

Vaii 29-1-12 tot 14-

12

gt;» gt;gt;

yy

400

2-12 temperatuur be-

14

37.4

38.1

lieden 38°C.

15

37.6

38.2

16

38.4

38.6

1

17

37.4

38.8

f Blootgesteld aan de

18

»» nbsp;nbsp;nbsp;ït

37.6

38.1

l infectie van paard 85.

19

jgt; nbsp;nbsp;nbsp;gt;)

38.4

37.6

yy

500

1

20

gt;gt; gt;gt;

37.9

39.2

/ Idem van paard 88.

21

gt;gt;

37.9

38.9

)

22

7t

37.9

38.2

23

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.1

38.2

24

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.2

39.1

25

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.5

39.1

26

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

40.2

27

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

39.1

Dubieus.

900

Reactie na 6 en 12

28

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.7

38.5

uren , na 24 uren—.

29

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.5

395

1

Mrt. ,,

37.8

39.2

2

ï» nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.5

39.6

3

y* nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.5

38.9

4

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.4

39.7

Positief.

2000

Na 6 en 12 uren

5

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.5

38.2

en -f- na 24 uren—.

6

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

39.

40.

7

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.9

38.7

8

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.4

39.

9

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.8

38.6

10

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38

38.5

11

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.2

38.5

yy

3000

12

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

38.7

-ocr page 358-

338


Datum.

Temperatuur.

Resultaatcon-

junctivale

malleïnatie.

CS

a u

-2 S

b/D

b/5 -2= lt;

7 u. v.ni.

5 u. n.m.

13 Mrt. ’12

37.5

39.

14

37.5

38.1

15

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.

38.3

16

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.1

38.4

17

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.8

38.3

18

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.5

38.2

Positief.

4000

19

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.4

37.8

20

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.7

38.2

21

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.4

37.8

22

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.4

37.7

23

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.2

38.3

24

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

38.6

25

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.3

38.4

Positief.

3000

26

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

37.8

27

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

38.5

28

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

38.3

29

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.

38.2

30

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

38.1

31

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

37.7

1 Apr. „

38.

38.3

Positief.

1700

2

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.

37.6

3

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.9

38.3

4

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.3

37.9

5

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

36.9

38.1

6

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.2

38.3

7

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.9

39.

8

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.1

38.8

Sterk positief.

1900

9

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

37.6

38.2

10

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.5

39.2

11

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.3

38.4

12

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.1

38.9

13

yy nbsp;nbsp;nbsp;yy

38.2

38.8


Bijzonderheden.


-ocr page 359-

339

Datum.

Temperatuur.

Resultaat con-junctivale malleïnatie.

1

zz ^

bi) .quot;5 lt;

Bijzonderheden.

7 u. v.m.

5 u. n.m.

14 Apr. T2

38.5

38.6

15 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,

38.6

38.8

Positief.

1700

16 „ „

38.4

38.4

17 „ „

38.2

39.2

18 ,, ,,

38.2

38.6

19 „ „

38.1

38.3

20 „ „

38.3

38.8

21 „ „

38.3

38.4

22 „ „

38.4

38.6

Positief.

2000

23 „ „

38.2

Afgemaakt.

Een paar dagen voor de infectie deed zich een kleine temperatuursstijging voor, welke verklaard kon wordennbsp;door een lichte enteritis, welke echter spoedig genas.

Ten gevolge van de infectie steeg de temperatuur op den 5den dag tot 39.2‘’C. Nadien is zij nooit weder normaal geworden; gedurende het geheele verdere verloop was steedsnbsp;de avondtemperatuur verhoogd, soms tot 40°C. De ochtend-temperatuur, die na de infectie betrekkelijk normaal bleef,nbsp;was in de laatste weken voor het afmaken ook steeds verhoogd tot 38.5®C.

De ophthalmomalleïnatie, die vóór de proef steeds negatief was verloopen, werd een week na de infectie dubieus ennbsp;was weder een week later reeds positief. Na dien tijd isnbsp;de reactie ook steeds positief gebleven, gewoonlijk was denbsp;reactie na 6 uur of -1- , na 12 uur of , na 24 uren ± of —.

Was de agglutinatietiter vóór de proef 400, al spoedig deed de infectie haar invloed gelden, zoodat twee wekennbsp;daarna reeds een stijging tot 2000 werd waargenomen. Laternbsp;steeg zij nog tot 4000 en begon daarna te dalen tot 1700.

Tot het einde toe is zij echter steeds verhoogd gebleven.

-ocr page 360-

340

schommelende tusschen 1700 en 2000. De algemeene toestand van het paard, die eerst goed was te noemen, begon na de infectie te verminderen. De eetlust werd slecht ennbsp;het paard vermagerde. Op 28 Februari, dus al spoedig nanbsp;de infectie, werd links een geringe neusuilvloeiing waargenomen. Op 11 Maart begon het dier te hoesten, terwijlnbsp;zich op 23 Maart een geringe zwelling der keelgangslymphkliernbsp;aan de rechterzijde openbaarde. De neusuitvioeiing werdnbsp;sterker en beiderzijdsch, terwijl ook de klierzwelling, welkenbsp;eerst week, later hard en knobbelig was, toenam. Veranderingen op het neusmiddenschot waren bij clinisch onderzoek niet waar te nemen.

Op 23 April werd het dier afgemaakt.

Sectie: Cadaver in slechten voedingstoestand. Longen door-zaaid met erwtgroote malleushaarden, waarvan de meeste met een etterig centrum. Bronchiale en mediastinale lymphklie-ren waren sterk gezwollen en bevatten kleine haardjes.nbsp;De keelgangslymphklier aan de rechterzijde sterk gezwollen met kleine verweekte haardjes. Eveneens werdnbsp;een sterke zwelling der rechter retropharyngeale klier ennbsp;der onderste halsklieren waargenomen. In de milt eennbsp;erwtgroot absces beneveiis eenige jonge malleushaardennbsp;zonder verweekt centrum. Neusmiddenschot links normaal,nbsp;rechts echter in het caudale gedeelte, een groot aantal diepenbsp;ulcera met uitgevreten randen. Aan die zijde tevens eennbsp;uitgebreid malleëus proces van de neusschelpjes. Overigenbsp;organen normaal.

Conclusie: Dit controlepaard was dus 6 dagen achtereen in contact geweest met een aan open malleus lijdend dier.nbsp;Reeds een week na de infectie werd de oogreactie dubieusnbsp;en nog een week later positief. Het dier was in hevigennbsp;graad lijdende aan malleus.

Slotconclusie: Resumeerende, blijkt uit de verrichtte onderzoekingen, dat de immunisatie met verhitte culturen

-ocr page 361-

341

(malleus-vaccin) geen bevredigend resultaat heeft gehad. De beide paarden hebben na de infectie uitgebreide opennbsp;malleus gekregen. Een der dieren is binnen 6 wekennbsp;na de infectie gestorven, het andere moest binnen dien tijdnbsp;wegens uitputting worden afgemaakt.

In dit opzicht bestaat geen verschil met het contrölepaard, dat 8 weken na de infectie dezelfde hevige malleëuzenbsp;veranderingen bij sectie vertoonde.

Opmerking verdient dat alle 3 paarden aan cliiiischen neus-malleus leden, terwijl geen der met farase geïmmuniseerde dieren dit verschijnsel vertoonde.

In het geheel zijn 5 paarden met farase behandeld, waarvan vier met het praeparaat in poedervorm en één (No. V) metnbsp;vloeibare farase. Dit laatste paard en twee (No. I en IV)nbsp;van de • met poedervormige farase geïmmuniseerde dierennbsp;zijn volgens de korte methode behandeld (3 injecties 3 dagennbsp;achter elkander) en één paard (No. II) volgens de langenbsp;methode (2 injecties met tusschenpoozen van 3 weken), terwijlnbsp;No. III slechts éénmaal met een groote dosis is ingespoten.

Het resultaat is geweest, dat geen der dieren de infectie volkomen heeft weerstaan. Alle vertoonden bij sectie malleëuze veranderingen. Met uitzondering van paard No. II wasnbsp;bij alle dieren een gedeeltelijke immuniteit ontstaan, welkenbsp;het duidelijkst op den voorgrond trad bij de paarden Inbsp;en III.

Deze uitspraak is gebaseerd op de geringe veranderingen bij sectie, het negatief resultaat van cultuur- en dierproevennbsp;betreffende het aantoonen van malleusbacillen, het weinignbsp;intensieve of geheel ontbreken der oogreactie, de lagenbsp;agglutinatietiters en de spoedig na de infectie tot denbsp;norm terugkeerende temperatuur.

Paard IV is ook een gedeeltelijke immuniteit niet te ontzeggen. Opmerking verdient het geringe proces in denbsp;longen en het ontbreken van malleus der voorste luchtwegen.nbsp;De infectie schijnt zich bij dit paard tot een der ribben

-ocr page 362-

342

gelocaliseerd te hebben. Ook bij paard V is een gunstige werking der farase te zien, getuige het zonder ulceratie genezennbsp;van de lymphangitis malleosa.

Bij paard No.II daarentegen is geen spoor van immuniteit te constateeren.

Al zijn dus de resultaten niet onverdeeld gunstig te noemen, zij zijn toch van dien aard, dat een voortzetten der experimenten is aangewezen. Ongetwijfeld was de infectie, waaraan de geïmmuniseerde paarden zijn blootgesteld geweest,nbsp;zeer hevig en niet overeenkomende met de praktijk. Daarnbsp;toch zullen in een stal, waar clinische malleus voorkomtnbsp;slechts de naaststaande paarden in direct contact met denbsp;zieke komen, de andere dieren daarentegen krijgen denbsp;smetstof in geringere kwantiteit binnen, n. 1. door tusschen-komst van voederbakken, drinkemmers, tuigen of gereedschappen.

Bovendien, wanneer in een stal tot immunisatie der gezonde paarden wordt overgegaan, zal men eerst de clinischnbsp;zieke dieren verwijderen en blijft dus alleen over denbsp;besmetting door occulte gevallen. Komt er een nieuwnbsp;clinisch of verdacht geval in den koppel, dan zal ook datnbsp;paard spoedig afgezonderd worden en dus de duur dernbsp;infectie, waaraan de geïmmuniseerde paarden bloot staan,nbsp;aanmerkelijk bekort worden. Bij de 2de serie proevennbsp;zal met deze natuurlijke infectie-omstandigheden meer rekening gehouden worden.

Buitenzorg 20 Aug. 1912.

Literatuuroverzicht.

1. F. Bautz und S. Machodin,

Immunisierungsversuchen an Pferden und an-dren Tieren gegen Rotz nach der Methode von Prof. Levy, Dr. Marxer und Dr. Blu-menthal. Berl. Tierarztl. Wochenschriftl910.nbsp;No. 12.

-ocr page 363-

343

2. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. L. DE Blieck, Veeartsenijkundige mededeelingen, Departe

ment van Landbouw, No. I (1909), No. Ill (1911).

Idem. nbsp;nbsp;nbsp;Die Rotzinfektion in Niederlandisch- Indiën.

Annales du Jardin botanique de Buitenzorg, 2de serie Suppl. 3. 1910.

3. nbsp;nbsp;nbsp;A. Deduilin,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Die Schutzimpfung von Pierden gegen Rotz

mit abgetöteten Rotzbacillen (farase). Zeitschr. f. Infectionskrankheiten, parasitaire Krank-heiten u. Hygiene derHaustiere Band 9, Heft6.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. F. Hutyra und Spezielle Pathologie und Therapie. Band 1,

Dr. j. Mareck, Auflage 4.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Prof. Dr. E. Levy, Abtötung und Abschwachung von Mikroor-Dr. F. Blumenthal ganismen durch chemisch indifferente Kör-

6.


Dr. A. Marxer,


Idem.


7. Dr. A. Marxer,


8.

9.


Mouilleron,

Wladimiroff,


10. Dr. J. ZURKAN,


per. Centralbl. fiir Bacteriologie, Parasiten-kunde und Infectionskrankheiten, Band 42, Abteilung 1.

Ueber Immunisierung gegen dieRotzkrankheit. Zeitschr. Infektionskrankheiten, parasitairenbsp;Krankheiten und Hygiene der Haustiere,nbsp;Band 3, Heft 3/4.

Ueber Immunisierung gegen die Rolzkrankheit. Berl. TierarztI. Wochensch. 1908. No. 13.nbsp;Bull, de la Société Centr. de Méd. Vét. 530.nbsp;Immunitat bei Rotz (Mallein). Kobe undnbsp;Wassermann. Handbuch der pathogenennbsp;Mikroorganismen, Band, 4 Theil 1.

Znr Frage der Bildung von spezifischen Antikörpern im Blute von Pferden unter dernbsp;Einwirkung von Rotzantigenen. Zeitschr.nbsp;Infektionskrankheiten, parasitaire Krankheiten und Hygiene der Haustiere. Band 10,nbsp;Hett 6.


-ocr page 364-

KAN CLINISCHE MALLEUS GENEZEN?

DOOR

W. VAN DER BURQ

Naar aanleiding van de opmerking van Dr. L. DE Blieck en C. Bubberman in de Mededeeling van het Departementnbsp;van Landbouw, Nijverheid en Handel No. 6, Imrnunisatie-tegen malleus, dat nooit genezing van clinischen malleus isnbsp;vastgestetd en ook voor zoover bekend niet in Nederlandsch-Indië (zie bladz. 286 van deze aflevering), meen ik denbsp;aandacht te moeten vestigen op het volgende geval geconstateerd bij een legerpaard.

Het betrof een cavaleriepaard te Salatiga, dat in de maand April 1906 in behandeling kwam, toen steller dezesnbsp;aldaar plaatselijk eerstaanwezend paardenarts was.

Aangezien niet over de plaatselijke archieven kan worden beschikt, moge hier zakelijk worden weergegeven, wat dienaangaande in die van den Chef van den militair geneeskundigen dienst voorkomt.

Het paard (No. 4), behoorende tot het iste Eskadron cavalerie, was een Australische ruin, 1.44 M., donkerbruin, geboren in 1898. Op 26 April 1906 ’s avonds om 10 uur werdnbsp;het subcutaan ingespoteii met 3 c. cM. verdunde malleïnenbsp;van het Geneeskundig laboratorium te Weltevredennbsp;wegens lichte temperatuursverheffingen (tot 38.5‘’C.), eennbsp;eenzijdige zwelling van de lymphoglandulae submaxillarisnbsp;dext. en minder goeden voedingstoestand.

Vóórtemperatuur: 25 April ’s m. 37.8, ’s a. 37.9; 26 April ’s m. 37.9, ’s a. 38; gemiddeld: 37.9®C.

-ocr page 365-

345

Temperaturen na de 1ste injectie op de uren;

6

8 [10

12 2

4

6

8

27 April.

40.1

40.5 40.9

40.7 40.5

40.5

40.3

39.9

28 „

39.

39.3 39.7

39.6 39.5

38.9

39.

38.8

29 nbsp;nbsp;nbsp;„

38.3

i

1

1

i

10

39.4

38.8


Aangezien de hoogste stijging op den 2den dag 1.8®C. boven de gemiddelde vóórtemperatuur was, werd dit diernbsp;voor „ziek” verklaard. Intusschen was de submaxillair-klier geabscedeerd en waren nieuwe abscessen opgetredennbsp;op de wang in de richting van den mondhoek. Het onderzoek op saccharomycose gaf een negatief resultaat.

Sedert de injectie vertoonde het paard af en toe tempe-ratuursverheffing tot 39‘’C. Na 13 Mei kon de temperatuur echter normaal worden genoemd. De algemeene voedings-toestand ging vooruit. Op de wang ontwikkelden zich 4nbsp;abscessen, welke opengelegd en met tinctura jodii behandeldnbsp;werden, met het gunstige resultaat, dat zij weldra tot genezingnbsp;kwamen. De rechter submaxillaire klier vertoonde opnieuwnbsp;een absces, maar was op 29 Mei ook op weg van genezing.

Op den 4den Mei was uit een absces op de wang een cavia intraperitoneaal geënt en op den 5den d. a.v. uiteennbsp;ander absces een tweede cavia subcutaan aan de binnennbsp;zijde van de dij. De eerste cavia stierf op 22 Mei onder denbsp;bekende verschijnselen van orchitis en periorchitis. Pus, ondernbsp;de noodige voorzorgen verkregen, werd opgezonden naarnbsp;het Geneeskundig laboratorium te Weltevreden.

Bij de 2de cavia gingen de lymphoglandulae inguinalis aan de betrokken zijde in suppuratie over, terwijl ook denbsp;testikel aan die zijde pijnlijk ging opzwellen.

Uit de gland, inguinalis werden te Salatiga culturen op aardappelen verkregen van de bekende brninachtige kleur.nbsp;Bij microscopisch onderzoek van de 5 dagen oude culturen werden overwegend coccen en in geringe hoeveelheidnbsp;staafjes gevonden. Ter nader onderzoek werd hiermedenbsp;opnieuw een cavia ingespoten.

-ocr page 366-

346

Op 26 Mei volgde een tweede injectie. Vóórtemperatuur: 25 Mei ’s m. 38, ’s a. 38.1; 26 Mei ’s ni. 37.9, ’s a. 38;nbsp;gemiddeld: 38°C.

Temperaturen na de 2de injectie op de uren:

6 j 8 110 j 12

2

4

6

8

39.1 39.6 40.5 39.9

39.4

39.

39.

38.8

38. nbsp;nbsp;nbsp;38.2 38.5 38.7

38.7

38.3

38.3

38.2

37.91 nbsp;nbsp;nbsp;I

10

27 nbsp;nbsp;nbsp;Mei.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39.1 j 39.6 40.5 39.9 39.4 39. 39. 38.8 38.5

28 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38. 38.2 38.5 38.7 38.7 38.3 38.3 38.2 38.1

29

Hoezeer de hoogste verheffing op den 2den dag boven de gemiddelde vóórtemperatuur slechts 0.7'’C. bedroeg, moestnbsp;overeenkomstig de voorschriften dit paard nog onder denbsp;rubriek „zieke” worden gerangschikt. [Om in de rubrieknbsp;„verdachte” te kunnen overgaan is een negative reactienbsp;noodig, en pas na 2 negatieve reacties worden de paarden,nbsp;die eenmaal ziek hebben gereageerd, voor gezond verklaard.]

Bij de voortgezette temperatuursopname—2 maal per dag— werden geen temperaturen boven 38.1®C. meer geconstateerd.nbsp;De voedingstoestand van patiënt werd langzamerhand normaal en de genezen abscessen lieten nog slechts geringenbsp;litteekens achter.

Van het Geneeskundig laboratorium werd bericht ontvangen, dat de diagnose „malleus” moest luiden. Of deze uitspraaknbsp;uitsluitend berustte op cultuurproeven of wel mede opnbsp;dierproeven, heb ik, ook na een onlangs aan die inrichtingnbsp;nadere ingesteld onderzoek, niet kunnen uitmaken. Denbsp;entproeven in Salatiga verricht waren hiermede in overeenstemming. Het mocht mij persoonlijk, daar ik slechts overnbsp;aardappelen als voedingsbodem beschikte, echter niet gelukken een reincultuur van malleusbacillen te verkrijgen,nbsp;hoezeer wel staafjes gevonden werden en de aardappel-culturen het bekende aspect hadden.

De 3de injectie volgde op 26 Juni. Vóórtemperatuur: 25 juni ’s m. 38, ’sa. 37.9; 26 Juni ’s m. 37.9,’sa. 38; gemiddeld: 38‘'C.


-ocr page 367-

347

Temperaturen na de 3de injectie op de uren:

' 6

8

10

12

2

4

6

8

38.8

38.9

39.6

39.6

39.5

38.9

39.2

38.8

38.4

38.4

39.

38.8

38.7

38.6

38.8

38.6

38.3

27 nbsp;nbsp;nbsp;Juni.

28 nbsp;nbsp;nbsp;„

29 nbsp;nbsp;nbsp;„

In verband met de stijging op den 2den dag van 1®C. boven de gemiddelde vóórtemperatuur bleef het dier ziek.

Op den 26sten juli werd de 4de injectie verricht. Vóórtemperatuur: 25 Juli ’s m. 38, ’sa. 37.9; 26 Juli ’s m. 38, ’sa. 38; gemiddeld: 38°C.

Temperatuur na de 4de injectie op de uren:

6

8

10

12

2

4

1 6

8

37.9

38.1

38.8

38.7

38.8

38.5

38.4

38.3

37.8

37.8

37.9

38.

38.

38.

|37.8

37.8

37.8

1

10 38.1nbsp;37.9

Op grond van deze negatieve reactie kon dit paard, dat tusschen de 3de en 4de injectie geen temperatuursver-heffingen meer had vertoond en clinisch gezond was, naarnbsp;de rubriek „verdachte” overgaan.

Omtrent de 5de injectie op 23 Augustus zijn de volgende gegevens vermeld. Vóórtemperatuur: 25 Augustus ’s m.nbsp;38, ’s a. 37.9; 25 Augustus ’s m. 37.9, ’s a. 38; gemiddeld: 38«C.

Temperaturen na de 5de injectie op de uren;

6

8

10

12

38.

38.1

38.1

38.1

37.8

37.8

37.8

37.9

37.9

8 110 38. j37.9nbsp;37.9 137.8

_ I _

Waar ook thans het paard vo komen negatief reageerde, werd het uit den quarantainestal ontslagen en weer ingedeeld bij een veldeskadron.

Bij mijn terugkeer van buitenlandsch verlof in Augustus 1909 vond ik dit paard bij het 3de Eskadron cavalerie alhier en wel ingedeeld bij de officierspatrouille, zoodat hetnbsp;dus de zwaarste diensten verrichtte, welke van een troepen

-ocr page 368-

348

paard worden gevraagd. Het verkeerde nog steeds in goeden voedingstoestand. Toen het eenigen tijd later wegens eennbsp;overhoef op den ziekenstal geplaatst moest worden, werdnbsp;het nogmaals subcutaan ingespoten met 3 c.cM. malleïnenbsp;en reageerde opnieuw negatief, hoezeer het op den eerstennbsp;dag een temperatuursverheffing vertoonde tot 40°C. Ook denbsp;oog- en luiidreactie, die tegelijkertijd werden verricht, warennbsp;negatief, terwijl een bloedonderzoek leerde, dat de agglu-tinatietiter 200 was en er nog antistoffen in het bloed aanwezig waren.

Daar blijkens het boven medegedeelde aan de juistheid van de diagnose „malleus”, in 1906 gesteld, geen twijfelnbsp;mogelijk is en dit paard thans — na 6 jaren — nog dienstnbsp;doet bij een veldeskadron, meen ik gerechtigd te zijn dit eennbsp;geval van genezen clinischen malleus te noemen. Mijnenbsp;mededeeling zou natuurlijk vollediger zijn, indien een verslagnbsp;van de lijkopening, hetwelk ik t.z.t. hoop te kunnen samenstellen, liieraan toegevoegd ware. De opmerking van bovennbsp;genoemde schrijvers in zake het niet bekend zijn van gevallennbsp;van genezen clinischen malleus heeft mij er echter toe geleidnbsp;reeds nu deze merkwaardige historia morbi te publi-ceeren.

Een ander bijna identisch geval, behalve dat de diagnose niet bacteriologisch werd vastgesteld, is hetnbsp;volgende.

Het paard No. 173, bruine Austr. ruin van het 1ste Eskadron cavalerie te Salatiga kwam in de eerste helft van de maand Mei 1906 van meerdaagsche oefeningen terug metnbsp;tweezijdige zwelling van de submaxillairklieren, welkenbsp;weldra in abscesvorming overgingen. De voedingstoestandnbsp;was matig goed.

Dit dier werd op 8 Mei subcutaan gemalleïneerd, hoezeer het een vrij hooge vóórtemperatuur had.

Vóórtemperatuur: 7 Mei ’s m. 38.3, ’s a. 38.4; 8 Mei ’s m. 38.2, ’s a. 38.3; gemiddeld: 38.3®C.

-ocr page 369-

349

Temperaturen na de 1ste injectie op de uren:

6

8

10

12

2

4

6

8

40.1

40.5

40.9

41.2

40.8

40.7

40.7

40.5

40.

40.4

40.3

40.5

40.4

40.2

40.2

40.2

39.8

10

40.4

40.1

9 Mei.

10

11 „

Behalve deze sterke positieve thermische reactie vertoonde het paard zelfs op 11 Mei nog groote depressie-verschijnselen.

De geperforeerde onderkaaksklieren genazen met achterlating van eene geringe verdikking. 15 Juni trad een geringe zwelling op ter halver hoogte en aan de medialenbsp;zijde van de linker dij, welke in abscesvorming overging ennbsp;in den nacht van 16 op 17 Juni perforeerde. Bij drukkennbsp;werd een barnsteengele vloeistof en bloederige pus ontlast.nbsp;Van de zieke plaats liep een dM. lange potlooddikkenbsp;streng naar boven, waarin een vlakke niet pijnlijke verdikking ter grootte van een knikker.

De 2de injectie op 15 Juni bij een gemiddelde vóórtem-peratuur van 38. gaf op den eersten dag een tempera-tuursverheffing tot 40.7 en op den tweeden eene tot 40.1, terwijl de morgentemperatuur op den derden dag 38.9®C. was.

Tijdens de 3de injectie op 26 Juli d. a. v. waren de klinische verschijnselen nagenoeg verdwenen en was de voe-dingstoestand goed te noemen. Het dier reageerde echter weer even sterk positief als den vorigen keer. Gemiddeldenbsp;vóórtemperatuur: 37.9; hoogste temperatuur eersten dag 40.9;nbsp;tweeden dag 40.2; morgentemperatuur derden dag 39.1®C.

Op een 4de en 5de injectie, resp. op 26 Augustus en 3 October, reageerde het paard negatief en werd daarna naarnbsp;het eskadron terug gezonden.

Dit paard heeft later nog 2'/2 jaar dienst gedaan als offi-cierspaard en is, toen het in 1909 weer ingedeeld werd bij een eskadron, gaan lijden aan osteomalacic en deswege opnbsp;1 Juni 1910 (onder No. 270) overgegeven aan het Veeartsenij-kundig laboratorium te Buitenzorg.

-ocr page 370-

350

Hoezeer, zooals ik mededeelde de diagnose malleus niet bacteriologisch werd bevestigd en verzuimd werd een speciaal onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid vannbsp;saccharomycescellen, bestaat er voor mij als clinicus, medenbsp;in verband met de heviglieid der reacties op de malleïne-inspuitingen, geen twijfel of ook dit paard heeft aannbsp;clinischen malleus geleden.

Ten slotte mag ik niet verzuimen mede te deelen, dat ik zeker weet van één inheemsch paard, dat in de stallennbsp;van het Geneeskundig laboratorium te Weltevreden isnbsp;genezen van cutanen malleus. Collega de Does zou dienaangaande ongetwijfeld interessante mededeelingen kunnennbsp;doen.

Waar het legerbestuur zich sedert enkele jaren opnieuw op het standpunt heeft gesteld, dat paarden met clinischennbsp;malleus, dus ook met huidkwade-droes, onmiddellijk moetennbsp;worden afgemaakt, zal er wel geen gelegenheid meer zijnnbsp;dergelijke gevallen waar te nemen. Het gold hier echternbsp;niet de praktische vraag, of men dergelijke paarden al ofnbsp;niet in behandeling zal moeten nemen, maar de wetenschappelijke, of genezing mogelijk is. De laatste meen iknbsp;bevestigend te .moeten beantwoorden.

EEN GEVAL VAN NYMPHOMANIE,

DOOR

P. ZIJP.

De patiënte was een zesjarige Australische merrie van het hackney-type, een mooi gebouwd, sneldravend paard,nbsp;onder den man gaande zonder iets abnormaals te vertonnen.nbsp;Nauwelijks echter voor een wagen of bendy gespannen ofnbsp;gewoon opgetuigd en in draf gebracht, begon zij, de leidselsnbsp;op het kruis gevoelend, voordurend urineerend, met de achter


-ocr page 371-

351

beenen te slaan, waarbij de clitoris hevig heen en weer bewogen werd.

Het slaan had - reeds twee bendies totaal geruïneerd. Genoemde verschijnselen waren voor het eerst opgetredennbsp;sinds de merrie, ongeveer l'/2 jaar geleden, gedekt was.nbsp;Daarna is zij, steeds zonder succes, nog 6 keer gedekt.nbsp;Daar de eigenaar maar direct den meest zekeren weg totnbsp;herstel gevolgd wilde zien, werd besloten met voorbijgangnbsp;van andere therapieën, die toch gewoonlijk geen blijvendnbsp;resultaat hebben, onmiddellijk tot ovariatomie over te gaan.nbsp;Bij rectaal onderzoek constateerde ik nog eenige gevoeligheid van de ovaria, verder niets abnormaals. De dagennbsp;vóór de operatie nam ik bij de urineloozing nog waar,nbsp;dat de urine met veel bloed gemengd was, waarschijnlijknbsp;ten gevolge van het sterke persen, waarmede het urineerennbsp;gepaard ging. Vier dagen voor de operatie werd de vaginanbsp;dagelijks uitgespoeld een met antisepticum.

Een half uur voor de operatie op den 14den Februari werd getracht het dier 50 gr. chloral, in slijmige oplossingnbsp;tot 1 L. verdund, in te geven. Hierbij was het paard echternbsp;zoo lastig, dat door het tegen den grond slaan van denbsp;flesch ± de helft verloren ging, zoodat niet meer dan 25 gramnbsp;chloral de werking moest uitoefenen. Dit is voldoendenbsp;gebleken.

Daar ik over noodstal noch broek beschikte, werd gewoon staande, alleen een praam gebruikende, terwijl het paardnbsp;aan weerskanten door twee menschen werd gesteund, geopereerd. Op het insnijden van den bovenwand der vaginanbsp;reageerde het dier absoluut niet. Bij het afknellen van hetnbsp;eerste ovarium met den ecraseur begon het paard echter,nbsp;ten gevolge der chloral slap ter been geworden, maar tochnbsp;pijn gevoelend, te wankelen en zakte, doordat mijn helpersnbsp;het dier niet voldoende steunden, tegen den grond. Gelukkig kon ik mijn arm met den ecraseur op de plaatsnbsp;houden, zoodat erger, uitzakken van darmen, laedeering met

-ocr page 372-

352

den ecraseur of infectie voorkomen werd. Het dier werd, terwijl ik steeds mijn hand op de plaats hield, weer overeindnbsp;geholpen. De rest van de operatie verliep zonder bezwaren.nbsp;Patiënte werd naar den stal gebracht en opgebonden. Hetnbsp;sliep toen ten gevolge van de chloral nog vijf uur door, hadnbsp;toen een temperatuur van 39.2“C. en 5 uur later van 39.4“C.nbsp;Den volgenden dag was deze 38.1 “C. en is verder ooknbsp;normaal gebleven.

Uit het bovenstaande blijkt, dat het zeer goed mogelijk is, om een paard met een relatief geringe dosis choral dusdanig in slaap te brengen, dat zonder gevaar voor dennbsp;operateur kan worden gewerkt, al is het pijngevoel nietnbsp;geheel opgeheven. Het is van groot belang om bij dezenbsp;operatie te beschikken over een noodstal of stal, waarinnbsp;men het paard in een broek kan plaatsen. Overigens isnbsp;de operatie zeer gemakkelijk te verrichten.

Bij onderzoek bleken beide ovaria aan de oppervlakte eenige normale eiblaasjes te vertoonen en verscheidenenbsp;litteekens van reeds gebarsten blaasjes, terwijl bovendiennbsp;in het linker ovarium een duiveneigroote cyste gevondennbsp;werd gevuld met helder serum.

Tot mijn groote teleurstelling is echter gebleken, dat de oorzaak van dit geval van nymphomanie niet in de ovarianbsp;zetelde, daar het paard tot op zes weken na de operatienbsp;(toen werd het wegens onbruikbaarheid voor den eigenaarnbsp;naar elders verkocht) nog steeds de verschijnselen vannbsp;nymphomanie onverminderd vertoonde, zoodra het ingespannen en in draf gebracht werd.

Madioen 24 Mei 1912.

-ocr page 373-

Jaarverslag van het Instituut-Pasteur te Weltevreden over 1911, (')

DOOR

Dr. A. H. NIJLAND.

Gedurende het jaar 1911 meldden zich 677 personen aan het Instituut-Pasteur ter behandeling aan. Voor 161 personen bleek eene behandeling niet noodig te zijn, zoodatnbsp;516 personen (179 Europeanen en 337 Inlanders) ondernbsp;behandeling werden genomen.

Op 1 Januari 1911 waren nog 28 personen (7 Europeanen en 21 Inlanders) van het vorige jaar onder behandeling,nbsp;terwijl op 1 januari 1912 nog 23 personen (6 Europeanennbsp;en 17 Inlanders onder behandeling bleven.

Gedurende 1911 onttrokken zich 11 personen (1 Europeaan en 10 Inlanders) aan de verdere behandeling, 3 personen zijn gedurende de behandeling overleden, waarvannbsp;2 aan lyssa en 1 aan „koorts”, terwijl voor 33 personennbsp;(12 Europeanen en 21 Inlanders), die de behandeling geheelnbsp;of gedeeltelijk doormaakten, het uit het inmiddels ingesteldenbsp;onderzoek bleek dat de dieren, die hen hadden gebeten,nbsp;niet dol waren geweest. Rekent men deze laatsten nietnbsp;mede, dan hebben dus 472 personen eene volledige behandeling ondergaan, en wel 165 Europeanen en 307 Inlanders.nbsp;Inkomst der patiënten Gegroepeerd naar de maandennbsp;naar de maanden. van aanmelding aan het Instituut-Pasteur, stelden zich onder behandeling:

(h Overgenomen uit het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië voor zoover de verrichtingen inzake rabiesnbsp;betreft (T^ed. V. A. BI.).

-ocr page 374-

354

Europeanen.

Inlanders.

Totaal.

Januari.

15

32

47

Februari.

14

35

49

Maart.

27

51

78

April.

18

30

48

Mei.

20

15

35

Juni.

13

22

35

Juli.

11

21

32

Augustus.

8

28

36

September.

13

27

40

October.

10

28

38

November.

19

20

39

December.

11

28

39

179

337

516

Qroepeering der patiënten volgens de gewestennbsp;van herkomst.

Gerangschikt volgens de gewesten van herkomst stelden zich onder behandeling uit;


Europeanen.

Inlanders.

Totaal.

Atjeh.

1

5

6

Bandjërmasin.

5

5

Banjoemas.

4

7

11

Banka.

1

4

5

Bantam.

3

3

Batavia.

69

63

132

Besoeki.

4

11

15

Billiton.

5

1

6

Celebes.

2

5

7

Cheribon.

1

9

10

Transporteere. .

87

113

200


ft.

i


1

-ocr page 375-

355

Europeanen.

Inlanders.

Totaal.

Per transport . .

87

113

200

Djokjakarta.

2

10

12

Kediri.

6

47

53

Kedoe.

2

2

Madioen.

2

15 nbsp;nbsp;nbsp;;

17

Menado.

16

16

Pasoeroean.

4

10

14

Pekalongan.

2

8

10

Preanger-Reg.

50

47

97

Semarang.

1

1

2

Soerabaja.

10

3

13

Solo.

13

49

62

Sumatra’s W. K.

2

14

16

Tapanoeli.

2

2

Totaal....

179

337

516

Qroepeering der patiënten in Verdeelt men de personen, de gebruikelijke rubric-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;die de geheele behande-

ken en naar de plaats nbsp;nbsp;nbsp;ling doormaakten, in de

en wijze van infectie. nbsp;nbsp;nbsp;gebruikelijke rukrieken:

A. nbsp;nbsp;nbsp;dolheid, bewezen door het aantoonen der Negri’schenbsp;lichaampjes, door overenting of doordat andere personennbsp;of dieren, door hetzelfde dier geïnfecteerd, aan lyssa zijnnbsp;gestorven;

B. nbsp;nbsp;nbsp;dolheid, geconstateerd uit observatie of sectie doornbsp;een deskundige;

C. nbsp;nbsp;nbsp;dolheid, te vermoeden uit het verhaal van den patiëntnbsp;of de omstanders;

en neemt men daarbij tevens in aanmerking de plaats, waar de beet werd toegebracht, dan krijgt men de volgendenbsp;indeeling:

-ocr page 376-

356

Plaats der toegebrachte wonden

Rubriek A.

Rubriek B.

Rubriek C.

Totaal.

re

j? *0

«5

— CO

k. co

O)

gt; —

re

re

-2 è-d

C nbsp;nbsp;nbsp;•—

re nbsp;nbsp;nbsp;^

lt;4^

re

—* co ^ conbsp;lt;u

oi

re

- re:2

re nbsp;nbsp;nbsp;^

lt; XJ

ctS

co

V- co lt;v gt;gt;

gt;

^ 5

re

re

lès

lt; XI

re

-J co w. conbsp;lt;u gt;gt;

gt; —

^ s

re

re

Europeanen.

Aangezicht.

6

2 1 -

8

Bovenste extremiteit.

43

' ! !

17 nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;60 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—

Benedenste extremiteiten en romp.

12

13

i nbsp;nbsp;nbsp;1

- 1 25 t -

Op andere wijze geïnfecteerd, alsnbsp;door likken enz.

58

5

9

i

72 i —

Totaal ....

119

5 j —

41 i -

165 nbsp;nbsp;nbsp;—

Inlanders.

Aangezicht. nbsp;nbsp;nbsp;13

1

20

34 1 nbsp;nbsp;nbsp;-

Bovenste extremiteit.

53

6

59

118 —

Benedenste extremiteiten en romp.

50

_

3

_

94

_

147

_

Op andere wijze geïnfecteerd, alsnbsp;door likken enz.

8

8

Totaal ....

124 1 —

10 ! —

173

307

Door welke dieren de Geïnfecteerd werden: infectie plaats had. 503nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;personennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;door 302nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;honden;

6 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;katten;

2 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;paarden;

1 nbsp;nbsp;nbsp;persoonnbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tnensch;

4 personen *) werden zonder geïnfecteerd te zijn prophylac-tisch behandeld.

?) Werkzaam aan het Instituut-Pasteur.

-ocr page 377-

357

Mortaliteit der ge- Evenals in vorige jaren werden om heel of gedeeltelijk de 4 maanden bij de hoofden vannbsp;behandelden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gewestelijk of Plaatselijk Bestuur

inlichtingen ingewonnen omtrent de patiënten, die door hun tusschenkomst naar het Intituut-Pasteur waren opgenbsp;zonden.

Uit de aldus verkregen gegevens en uit eigen observatie bleek, dat in den loop van 1911 van de behandelde personennbsp;geen Europeanen en 2 Inlanders aan iyssa zijn gestorven. Dezenbsp;beide laatsten zijn overleden binnen 30 dagen iia het beginnbsp;der behandeling, dus nog vóórdat hiervan succes kon wordennbsp;verwacht. De mortaliteit op de 472 behandelde personennbsp;heeft dus ook dit jaar evenals in 1910, O^/o bedragen.

Overleden binnen 30 l.P. Inlandsch meisje, oud ± 11 dagen na het begin jaar, afkomstig uit Sragen. Qe-der behandeling.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;beten 27 Februari 1911 dooreen

hond, waarbij met zekerheid hondsdolheid is geconstateerd. Aan bovenlip en rechter voorhoofd een groep van oppervlakkige wondjes; aan linker bovenarm 2 oppervlakkige wondjes.nbsp;De wonden zijn nief gecauteriseerd. Onder behandelingnbsp;gekomen 1 Maart (2 dagen na den beet). Ziek geworden 20nbsp;Maart (21 dagen na den beet, 19 dagen na het begin dernbsp;behandeling). Overleden 23 Maart. Volgens den Inlandschennbsp;geneeskundige, die het kind gedurende de ziekte heeft behandeld, had het hooge koorts, geen slikbezwaren; tochnbsp;meende hij de diagnose met hooge waarschijnlijkheid opnbsp;„Iyssa” te moeten stellen.

2.0. Inlander, oud ± 50 jaar, afkomstig uit Qorontalo. Gebeten 5 November 1911 door een vermoedelijk dollen hond. Diepe beten in de linker hand en het linker onderbeen. Denbsp;wonden zijn niet gecauteriseerd. Onder behandeling gekomennbsp;24 November (19 dagen na den beet). Eerste verschijnselen vannbsp;Iyssa 3 December (28 dagen na den beet, 8 dagen na het beginnbsp;der behandeling). Overleden 4 December. De met de hersenennbsp;van patiënt verrichte entingsproeven vielen positief uit.

-ocr page 378-

358

Sterfgevallen aan hondsdolheid In het afgeloopen jaar van niet behandelde personen, werden ons 3 gevallennbsp;bekend van personen, die niet aan het Instituut-Pasteurnbsp;behandeld, aan hondsdolheid zijn gestorven en wel:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Een Inlander, die in de Z. en O. afdeeling van Borneonbsp;op 5 November was gebeten, en naar het Instituut-Pasteurnbsp;ter behandeling opgezonden, op reis daarheen op 30 November in het Stadsverband te Soerabaja aan lyssa isnbsp;gestorven. Een ander persoon, door denzelfden hondnbsp;gebeten, kwam bij ons onder behandeling en is nog gezond.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Een Cliineesch kind in de Preanger-Regentschappen,nbsp;door een vermoedelijk dollen hond gebeten, waarbij nietnbsp;aan de mogelijkheid van dolheid was gedacht, stierf zondernbsp;bij ons behandeld te zijn aan lyssa. Een broertje, gedurende de ziekte door het patiëntje in het gezicht gebeten,nbsp;kwam onder behandeling en is nog gezond.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Een Inlander, te Buitenzorg door een vermoedelijknbsp;dollen hond gebeten, weigerde opzending naar het Instituut-Pasteur, en stierf later aan lyssa.

Verlammingsverschijnselen Nadat wij in de laatste jaren gedurende de behandeling, geen verlammingsverschijnselen, zooals zij bij eene antirabische behandeling kunnennbsp;voorkomen, bij de onder behandeling zijnde patiënten meernbsp;hadden waargenomen, hebben zich in 1911 wederom 2 vannbsp;deze hoogst onaangename complicaties van de behandelingnbsp;voorgedaan.

Het eerste geval betrof een collega, die, als zijnde werkzaam aan het Instituut-Pasteur, zonder geïnfecteerd te zijn pro-phylactisch werd behandeld. Dit geval is reeds uitvoerignbsp;beschreven in het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederl.-Indië Deel 51, Aflevering 6 pag 7241). Het tweede geval betrofnbsp;een patiënt uit Billiton, waarvan de ziektegeschiedenis onsnbsp;door zijn behandelenden geneesheer werd toegezonden:

1

Paralysen, voorkomende in het verloop eener antirabische behandeling, door W. A. Borger.

-ocr page 379-

359

N., onder behandeling gekomen 5 April. Patient was niet gebeten, doch door een positief dollen hond bij de verplegingnbsp;van dit dier geïnfecteerd. Behandeld tot 19 April. Op 27nbsp;April (22 dagen na het begin van de behandeling) alge-meene malaise, lichte koorts, zware hoofdpijn, slapeloosheidnbsp;en groote zenuwachtgheid, klachten over strak gevoel ennbsp;fibrillaire contracties in de gelaatsspieren; er ontwikkeldenbsp;zich een periphere facialisparalyse; na 2 maanden warennbsp;alle verschijnselen weder geheel verdwenen.

Verrichte secties op van In het geheel werden ons dolheid verdachte dieren. 98 diercadavers ter onderzoeknbsp;toegezonden, en wel van 96 van dolheid verdachte hondennbsp;en van 2 katten.

Door zeer sterke rotting was in 15 gevallen sectie onmogelijk, zoodat in het geheel 83 secties zijn verricht.

Als bijzondere afwijkingen werden bij de secties gevonden; in 31 gevallen anchylostomum duodenale;

„ nbsp;nbsp;nbsp;7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;taeniae;

„ nbsp;nbsp;nbsp;8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;spiropteranbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sanguinolenta;

„ nbsp;nbsp;nbsp;8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;filaria immitis;

,, nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ascariden.

Daar bij twee van de ter onderzoek gezonden hondencada-vers, op grond van de opgegeven klinische verschijnselen en van de sectie rabies kon worden buitengesloten, werd innbsp;deze gevallen geen verder onderzoek ingesteld. Alle overigenbsp;zijn microsopisch en zoo iioodig verder biologisch op rabiesnbsp;onderzocht; 61 maal kon hierbij hondsdolheid, hetzij doornbsp;het vinden van Negri’sche lichaampjes of door het positiefnbsp;uitvallen der entingsproeven, worden aangetoond. Van denbsp;81 geheel onderzochte diercadavers waren dus 61 of 75%nbsp;afkomstig van aan rabies gestorven dieren.

Onderzoek van ons toege- Gedurende 1911 ontvingen zonden hersenmateriaal. wij 128 zendingen met her-senmateriaal ter nader onderzoek op hondsdolheid, en welnbsp;124 maal afkomstig van honden, 3 maal van paarden en 1

-ocr page 380-

360

maal van een aan lyssa gestorven persoon. Van deze zendingen kunnen er 27 voor het onderzoek niet worden mede-gerekend (4 maal was het materiaal afkomstig van honden, waarbij op grond van de klinische symptomen hondsdolheidnbsp;kon worden buitengesloten; 11 maal was het materiaal innbsp;een dergelijken staat van rotting, dat ieder onderzoek onmogelijk was; 3 maal waren de hersenen zóó lang aan denbsp;werking van glycerine blootgesteld geweest, dat zij hierdoornbsp;avirulent konden zijn geworden; en in 9 gevallen werd onsnbsp;slecht materiaal voor microscopisch onderzoek toegezonden,nbsp;zoodat het biologisch onderzoek achterwege moest blijven).nbsp;Van de 101 overige, waarbij een afdoend onderzoek konnbsp;worden verricht, werd 80 maal (d.i. in 79% der gevallen)nbsp;de diagnose op „rabies” gesteld.

Evenals ieder jaar moet er hier weder op worden gewezen, dat het materiaal ons nog dikwijls op ondoelmatige wijzenbsp;wordt toegezonden. Wel wordt, zooals ook reeds in hetnbsp;vorige Jaarverslag met voldoening is geconstateerd, het meernbsp;en meer gewoonte om ons materiaal op doelmatige wijzenbsp;geconserveerd toe te zenden, maar toch komt het nog steedsnbsp;voor, dat wij zendingen ontvangen, die door de slechte con-serveering een onderzoek niet toelaten. Wij kunnen er dan ooknbsp;niet genoeg op aandringen om bij de verzending de aanwijzingen te volgen, die wij in een circulaire hebben gegeven,nbsp;welke met dit doel is verspreid.

-ocr page 381-

REFERATEN.

De veterinaire dienst bij het Fransche expeditiekorps in Marokko gedurende de jaren 1907 en 1908 (‘).

(Kungl. Krigsvetenskaps-Akademiens Handlingar och Tidsckrift, Stockholm, 1911, Heft 6.)

Nadat in het begin van Augustus 1907 te Casablanca bedenkelijke rustverstoringen, tegen de Europeanen gericht, waren vóórgekomen, werd door de Fransche regeering in Algiers een expeditiekorps gemobiliseerd, bestaande uit 2400 man infanterie, 300 Afrikaanschenbsp;jagers, Va eskadron spahis, een machinegeweerafdeeling en twee af-deelingen bergartillerie, benevens het noodige geneeskundige en intendance personeel. Op 7 Augustus kwam het korps voor Ca sa b 1 an canbsp;aan en werd na verdrijving van den vijand een versterkt bivak opgericht.

Na ongeveer twee maanden was het gelukt een gebied van 30 K.M. in den omtrek van deze havenplaats van alle vijanden te zuiveren.nbsp;Toen knoopten enkele stammen vredesonderhandelingen aan en legden de wapens neder. Met het oog op den regentijd werden In October de operatiën gestaakt om in December weer te worden hervat.

Intusschen was het expeditiekorps geleidelijk versterkt tot 14000 man en kon in Februari en Maart 1908 tot een energieken opmarschnbsp;worden overgegaan. De operatiebasis werd van de kust naar hetnbsp;binnenland verlegd, en in Casablanca bleven slechts de depóts en denbsp;hospitalen. Van de nieuwe operatiebasis werden herhaalde malennbsp;geforceerde marschen ondernomen, terwijl langzamerhand op grooterenbsp;en kleinere afstanden vooruitgeschoven posten werden opgericht.

Bij een sterkte van 1300 dieren waren tot 1 Januari 1908 drie paardenartsen, waaronder een hoofdofficier, beschikbaar. De dienstnbsp;was dusdanig verdeeld, dat de laatste met één der subalterne paardenartsen zich bij de opereerende troepen bevond en de andere metnbsp;den ziekenstal en de vleeschkeuring belast was. Van dien datumnbsp;werd de dienst overeenkomstig de vermeerdering van de troepen ennbsp;den oorlogstoestand georganiseerd. Om de vooruilgeschoven detachementen in hun bewegelijkheid niet te belemmeren, werd het noodzakelijk deze van alle voor den dienst ongeschikte paarden te ontlasten.

(0 Overgedrukt uit het lod. Mil. Tijdschr. 1912 No. 5

-ocr page 382-

362

Om dit le kunnen doen, en ten einde dieren, die slechts korten tijd behandeld behoefden te worden, zoo spoedig mogelijk naar hunnbsp;korpsen te kunnen terugzenden, werden zoo dicht mogelijk bij hetnbsp;front etappe-ziekenstallen opgericht. Door dezen maatregel werd bovendien de verzorging van den troep, wat betreft genees- en verbandmiddelen. gemakkelijker gemaakt. De hoofd-ziekenstal werd tenbsp;Casablanca volgens de voorschriften ingericht. Aan den oudstennbsp;paardenarts aldaar werd een assistent toegevoegd. Door deze tweenbsp;werd ook voorzien in den dienst bij trein- en remonte-depót.

Toen het korps op volle sterkte was, bedroeg het aantal paarden rond 5000, terwijl een hoofdofficier, chef van den dienst, en 11 subalterne paardenartsen beschikbaar waren. (') Reeds spoedig bleek,nbsp;dat het hoefsmidspersoneel, zooals de formatie dat aangeeft, veel tenbsp;gering was voor een goede uitvoering van het hoefbeslag en voor de

(1) Dit is per 417 dieren één paardenarts. Voléens de vredesformatie heeft het Fransche leéer één paardenarts per 240 dieren en het Duitsche één per 165 paarden (v. d. B.)


-ocr page 383-

363

verzor^ng van de zieke en gewonde dieren (*), zoodat eene uit 14 man bestaande hoefsmidsreserve opgericht en den chef van den ve-terinairen dienst ter beschikking gesteld werd. Dank zij dezen maatregel, kon voortaan behoorlijk in den dienst aan de veldziekenstallennbsp;en in het hoefbeslag bij de korpsen worden voorzien. (Als bekend,nbsp;zijn de paardenartsen bij het Fransche leger verantwoordelijk voornbsp;het hoefbeslag. Ref.)

Hoezeer elk onderdeel zijn volle oorlogsuitrusting in goeden staat had medegevoerd, deed zich spoedig een gebrek aan verbandmiddelennbsp;gelden. Ten einde hieraan tegemoet te komen, en met het oog op denbsp;bezwaren, welke de splitsing van de verschillende korpsen en de bewegelijkheid van gedetacheerde colonnes medebrachten, werden viernbsp;geneesmiddelwagens in gebruik gesteld. Ook werden de etappe-veld-ziekenstallen rijkelijk voorzien van verbandmiddelen en instrumenten.nbsp;Een aanzienlijke hoeveelheid geneesmiddelen werd aan den hoofdziekenstal te Casablanca opgelegd om van hieruit de naaste etap-pe-ziekenstallen, zoowel voor eigen gebruik van deze als voor de ope-reerende troepen, te voorzien. Boven de voorgeschreven reserve, werdnbsp;een vaste reserve van hoefijzers opgelegd, toereikende voor 2 maanden.

De veterinaire dienst bestond uit die aan de etappe-ziekenstallen, die bij de korpsen en die op de operatiebasis. De dienst bij de korpsen bestond in de behandeling der paarden, welke vermoedelijk slechtsnbsp;korten tijd ziek zouden blijven en in de verwijzing naar de etappe-ziekenstallen van de dieren, welke een meer zorgvuldige behandeling noodig hadden en den troep niet konden volgen. De dienst opnbsp;de operatiebasis was te verdeelen in dienst bij den hoofdziekenstal,nbsp;dien bij trein- en remonte-depót en ,,overige diensten’’. In dezennbsp;ziekenstal werden uitsluitend ernstig zieke, verwonde en zwakke paarden, welke langeren tijd verpleegd moesten worden, opgenomen. Denbsp;patiënten werden slechts dan rechtstreeks van de korpsen toegezonden,nbsp;wanneer deze zich in de nabijheid van de operatiebasis bevondennbsp;en een transport daarheen onder dekking mogelijk was. Voor hetnbsp;overige geschiedde de verwijzing naar dezen ziekenstal van uit denbsp;etappe-ziekenstallen of van uit de korpsen van de operatiebasis.nbsp;Zoodra de gezondheidstoestand het toeliet, werden de patiënten overgebracht naar de betrokken afdeelingen van voor den velddienstnbsp;geschikte paarden, en aanvankelijk naar behoefte over de kleinenbsp;cavalerie-, artillerie- en treindepots, evenals het remonte-depót, verdeeld. Later werden zij uitsluitend aan het remonte-depót afgegeven.

0) Bij het Fransche leger geschiedt het toedienen van medicijnen en het verbinden van wonden door de hoefsmeden onder toezicht en in tegenwoordigheid der paar*nbsp;denartsen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(v. d. B.)

-ocr page 384-

364

Aangezien langzamerhand bij de opereerende troepen de behoefte aan transportmiddelen steeg, moest ten slotte het treindepot innbsp;Casablanca gesplitst worden. Als gevolg van deze splitsingnbsp;kon de veterinaire dienst bij het achtergebleven gedeelte van hetnbsp;treindepot met dien van het remonte-depót vereenigd worden. Denbsp;overige diensten op de operatiebasis bestonden iii hoofdzaak in denbsp;keuring van slachtvee, vleesch en fourages.

Zoodra op militair gebied eenig succes was verkregen, trad een remonte-commissie op, bestaande uit een luitenant van de cavalerie, een ritmeester en den chef-paardenarts.

Om het vertrouwen van de inboorlingen te winnen en om gegevens te verzamelen, wat betreft den aard der verwondingen door de Franschenbsp;vuurwapens veroorzaakt, werd gelast, dat de paardenartsen van bepaalde etappe-ziekenstallen den inboorlingen bij de behandeling vannbsp;zieke en gewonde dieren met raad en daad hadden bij te staan.

De verschillende onderdeelen van den veterinairen dienst hadden hun eigen aangelegenheden en waren geheel zelfstandig, maar hieldennbsp;in zooverre met elkander verband, dat zij door geregelde arbeids-verdeeling elkander aan vulden. De leiding en de controle werd doornbsp;den chef-paardenarts uitgeoefend door af en toe onverwachte inspectiesnbsp;te houden. Door veertiendaagsche ziekenrapporten en de berichtennbsp;uit de ziekenstallen omtrent bijgekomen en herstelde paarden wasnbsp;hij steeds op de hoogte omtrent de gevechtssterkte, het aantal voornbsp;den dienst ongeschikte paarden en de ziekteoorzaken, zoodat hij elknbsp;oogenblik in staat was bij het opperbevel de noodige voorstellen te doen.

Als gevolg van meerdere omstandigheden kwam een wezenlijke vermindering van de gevechtssterkte niet vcor. Hiertoe droeg bijnbsp;een strenge handhaving van de hygiënische voorschriften en denbsp;mogelijkheid veel paarden te kunnen behandelen, zonder dat zij aannbsp;den dienst werden ontrokken. Het aantal voor langeren of korterennbsp;tijd ongeschikt voor den velddienst bewoog zich binnen betrekkelijknbsp;nauwe grenzen.

De algemeene gezondheidstoestand der dieren was goed en over het geheel bleken de paarden der cavalerie en artillerie bestand te zijnnbsp;tegen de groote inspanningen van dezen veldtocht. De praestatienbsp;van de paarden boven de 13 jaar liet echter te wenschen over; velenbsp;van deze konden, ondanks zorgvuldige verpleging, slechts met grootenbsp;moeite voor den dienst bruikbaar worden gehouden.

Van de besmettelijke ziekten trad bijna uitsluitend piroplasmose op en wel in Mei en Juni bij drie batterijen te Casablanca. Ongeveernbsp;de helft dier paarden werd ziek. Het verloop was over het geheel


-ocr page 385-

365

gunstig, zoodat hef verlies door den dood en opreformstelling slechts 10 7o bedroeg.

Het totaal aantal zieke dieren (overmatige vermoeienis inbegrepen) bedroeg gedurende den ongeveer 6 maanden durenden veldtocht 3918,nbsp;waarvan 2406 of 48,12% van de sterkte voor den diest ongeschiktnbsp;werden door overmatige inspanning. Het aantal z/e/rc dieren was dusnbsp;1512 of 30.24 Vo van de sterkte. Hiervan werden 852 in den hoofdziekenstal en 530 in de etappe-ziekenstallen behandeld. Het totalenbsp;verlies was 295 = 7.52 %, waarvan 103 = 2.62 quot;/o stierven, 34nbsp;0,87 “/o afgemaakt werden (meest wegens beenbreuk) en 158 = 14,03 “/onbsp;op reform werden gesteld. Bovendien vielen 95 paarden voor den vijand.

Het aantal koliekpatiënten was gering; het sterftecijfer aan deze ziekte echter groot. Van 74 paarden, van 1 Januari tot 1 juli metnbsp;koliek naar den hoofd-ziekenstal verwezen, stierven nl. 34.

Gevechten met de blanke wapens, door den vijand zooveel mogelijk ontweken, kwamen zelden voor. Uergelijke verwondingen kwamennbsp;slechts 15 maal in behandeling. Hiervan genazen 13 en verliepennbsp;2 doodelijk. Schotwonden werden daarentegen veelvuldig waargenomen. In het geheel werden 256 paarden getroffen, waarvan 95 onmiddellijk doodelijk. Van de overige stierven later 29 en moestennbsp;nog 6 worden afgemaakt. Wonden in borst- en buikholte warennbsp;steeds doodelijk, terwijl de spierwonden verrassend snel genazen. Operatief werd slechts dan ingegrepen, wanneer deelen van het skeletnbsp;waren geraakt.

De uitgaven voor genees- en verbandmiddelen en ander veeart-senijkundig materiaal bedroegen van het begin van de expeditie tot 1 October 1908 4815.80 francs.

Gedurende dit tijdperk bedroeg het aantal voor den dienst ongeschikte paarden 5200 met een aantal behandelingsdagen van 75000.

:De gemiddelde behandelingsduur was dus nog geen 18 dagen. Ref.) Iedere behandelingsdag kostte 0.06 francs.

V. d. B.

(Zeitschr. f. Veterinarkmde 1912, Heft 1.)

-ocr page 386-

366

Bijdrage tot studie van de acclimatatie van Europeesch vee in Costa-Rica (Zuid-Amerika ‘).

De boerderij bekend onder den naam „la Flor’’ is gelegen op de Zuidwestelijke helling van den vulkaan Turrialba, op een hoogte vannbsp;1150 meter, waar de temperatuur afwisselt tusschen 15“ en 36®C.,nbsp;terwijl als gemiddelde is aan te nemen 21“C., d. i. 70° F.

Uit een topografisch oogpunt verkeert de hacienda onder buitengewoon gunstige voorwaarden voor de veefokkerij.

Het gebied wordt besproeid door tal van stroomen en stroompjes met kristalhelder zuiver water, die hun oorsprong vinden te halvernbsp;hoogte van den vulkaan. Het lichthellende terrein voorkomt stagnatie van het regenwater; daarbij is de aardkorst licht en rust opnbsp;een poreuzen ondergrond, die de draineering vergemakkelijkt. Denbsp;bodem, deels uit mergel, deels uit zandgrond bestaande, is rood vannbsp;kleur, bevat veel humus en is geheel vrij van steenen. Waar hetnbsp;geboomte is uitgeroeid, is de grond bedekt met allerlei grassen,nbsp;waarvan op den duur de volgende de overhand hebben; Paspalamnbsp;platycaule, P. conjugatum, P. notatum, P. mandiocucum, Desmodiumnbsp;uncinatum, Sporobolus indicus, Panicum laxum en Chaetochloa pur-purascens, en waarvan de eerstgenoemde drie soorten de meestnbsp;voorkomende zijn. Op gronden, die in cultuur geweest zijn of dienbsp;door geboomte beschaduwd worden, bijv. in koffietuinen, ontmoetnbsp;men onder vele andere gewassen, de volgende soorten; Andropogonnbsp;bicornis, Syntherisma sanguinalis, Paspalum plicatulum, P. paniculatum,nbsp;Chaetochloa imberbis, Ch. purpurascens, Oxalis corniculata, Panicumnbsp;laxum, Poa annua, Ipomoea sp., pl. enz.

^Onder de opzettelijk gekweekte grassen treft men aan; Panicum molk, P. maximum, Paspalum dilatatum en Ixophorus unisetus, dienbsp;alle uitstekend slagen en een ruime hoeveelheid sappig en smakelijknbsp;voer opleveren voor allerlei vee.

Dank zij de vochtige gesteldheid van deze streken blijven de genoemde gewassen gedurende het geheele jaar frisch.

In den winter, d.w.z. hier in den regentijd, valt er zeer veel regen, terwijl in het droge jaargetijde de nachtdauw zoo overvloedig is.

1) Door de Association scientifiQue internationale d'agronomie coloniale is een enquête gehouden betreffende de voornaamste factoren, die de acclimatatie van Europeesch veenbsp;in tropische landen beheerschen. Hetgeen hier volgt, is vertaald naar een door genoemdenbsp;vereeniging in het Spaansch gepubliceerde bijdrage van Federico Peralta, Ingenieur-agronoom, eigenaar van de boerderij „Ia Flor” te Peralta, Costa-Rica, die zelf grootenbsp;hoeveelheden vee uit Noord-Amerika, Jersey en Engeland heeft geïmporteerdnbsp;en daarom in staat moet worden geacht uit ondervinding een en ander te kunnen be.nbsp;oordeelen.


-ocr page 387-

367

dat zij voldoende is voor de enorme verdamping der planten en haar groei en frischheid bevordert.

Aangezien goede voeding een allereerste eisch is, niet alleen voor een gemakkelijke acclimatatie der dieren, maar ook om ze de specifieke eigenschappen van het ingevoerde ras, welke men op denbsp;afstammelingen wil doen overgaan, te laten behouden, is het van hetnbsp;grootste belang om ze dadelijk na aankomst gezond en overvloedignbsp;voedsel toe te dienen. Daardoor wordt een dadelijke en zekerenbsp;degeneratie vermeden en verzekert men, binnen bepaalde grenzen,nbsp;het behoud van de individueele eigenschappen van het dier.

De invloed van het acclimatatieproces op het voortplantingsvermogen der volwassen dieren is zeer sterk. Ze ondervinden dien meer dan jonge beesten; ze vermageren, zijn minder bestand tegennbsp;ziekten en hebben langer noodig om weer in de conditie te komen,nbsp;waarin ze tevoren verkeerden. Het is een bekend feit, dat eennbsp;bloedarm en in slechte conditie verkeerend vrouwelijk dier niet alleennbsp;ongeschikt is om mee te fokken, maar ook dat, slaagt men er al innbsp;het te doen bevruchten, zijn leven op het spel staat en er zwakkenbsp;afstammelingen worden gebaard, den ouders onwaardig. In dezenbsp;producten werkt alles samen om de ontwikkeling tegen te houden.

Al staat het vast, dat slecht en onvoldoend gevoede dieren zeer vatbaar zijn voor acclimatatieziekten, terwijl recidieven bij hen meestalnbsp;een ongunstig verloop hebben, zoodat men deze in elk geval moetnbsp;trachten te vermijden, men heeft slechte voeding niet als de voornaamste oorzaak te beschouwen van de accliniatatieverschijnselen.nbsp;Deze moeten naar het oordeel van den schrijver veeleer wordennbsp;gezocht in de infectie van het bloed der ingevoerde dieren door eennbsp;parasiet, een micro-organisme, dat, terwijl het zich vermenigvuldigt,nbsp;met verbazingwekkende snelheid de roode bloedlichaampjes in zoodanige mate vernietigt, dat, in ernstige gevallen, bij wijze van spreken,nbsp;het bloed omgezet wordt in water. Het organisme loost deze verwoeste bloedlichaampjes langs de urinewegen, waardoor de urinenbsp;lichter of donkerder rood gekleurd wordt naar gelang van de matenbsp;van verwoesting. Aan deze eigenschap dankt de ziekte de namennbsp;van zwart- en roodwateren, haemoglobinurie. Verder wordt zijnbsp;aangeduid met de namen: Texaskoorts, Mexicaansche of Spaanschenbsp;acclimatatiekoorts, isplenia (spleen, neerslachtigheid); soms ook alsnbsp;koorts, runderkoorts, periodieke koorts, rundermalaria.

Biologen en andere deskundigen van den laatsten tijd hebben gezocht naar een meer geëigenden naam voor deze ziekte. Van allenbsp;voorgestelde aanduidingen schijnt die van P/rop/asmosfsöov/rtfl, directnbsp;verband houdende met den naam der betrekkelijke protozoe, Piroplasma

-ocr page 388-

368

bigeminum, de beste. Deze protozoe verwekt de ziekte, wanneer ze wordt ingespoten in de bloedbaan van een dier, dat gevoelig is. Denbsp;natuurlijke infectie geschiedt door den steek eener tekensoort,nbsp;genaamd Boöphilus annulatus.

Als voornaamste ziekteverschijnselen worden de volgende genoemd.

In acute gevallen is het eerste symptoom stijging der temperatuur boven de normale totnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Polsslag en ademhaling zijn versneld

naar evenredigheid, de eerste wisselt af van 90 tot 120 per minuut, de laatste van 60 tot 90.

Het dier verliest geheel en al zijn eetlust en het vermogen om te herkauwen, als gevolg waarvan het zeer verzwakt, zich met moeitenbsp;overeind kan houden, onder het loopen wankelt en niet goed ziet.nbsp;Door de hevige pijnen aan lever en nieren staat het in gebogennbsp;houding en is zóó gevoelig voor aanraking, dat het leggen vannbsp;de hand op de ruggegraat voldoende is om het te doen ineenkrimpennbsp;van pijn.

Het zieke dier zondert zich af van de kudde, laat kop en ooren hangen en vermagert snel, terwijl de haren overeind gaan staan.nbsp;Bij het begin van de ziekte lijdt het aan hardlijvigheid, die in sommige gevallen gevolgd wordt door diarrhee. De uitwerpselen zijnnbsp;meestal vermengd met gal, een enkele maal met bloed; de urinenbsp;heeft gewooiilijk een bloederig aanzien, meer of minder sterk geprononceerd naar gelang van de mate van verwoesting der roode bloedlichaampjes.

Het bloed is dun, licht van kleur, stolt langzamer dan gewoonlijk en vertoont microscopisch te weinig roode bloedlichaampjes; daarentegen zijn er protozoën in aanwezig.

Na acht a tien dagen neemt de koorts in hevigheid af, maar de genezing, als men het dier al in leven houdt, gaat uiterst langzaam.

Een voor alle gevallen bruikbaar geneesmiddel of afdoende behandeling tegen deze vreeselijke ziekte is niet bekend; in ernstige gevallen zijn soms uitstekende resultaten verkregen met quinine, toegediendnbsp;in doses van 4 gram, van een tot drie keer daags; ook verschillendenbsp;purgeerzouten, salpeter en reine wasschingen met zeepsop en azijnnbsp;hebben vele beesten gered.

De schitterende resultaten in Noo rd-A merika door bekwame onderzoekers verkregen met het immuniseeren van het vee, hebbennbsp;ook schrijver geleid tot het nemen van proeven in die richting. Ditnbsp;immuniseeren geschiedt door infecties met het bloed van, hetzij innbsp;het land geboren, hetzij ingevoerde rasechte dieren, die de ziektenbsp;dootstaan hebben, en geschiedt langs natuurlijken of langs kunst-

-ocr page 389-

369

matigen weg. In het eerste geval heeft het inbrengen der smetstof plaats door het appliceeren van teken; om mee te beginnen zet mennbsp;er drie of vier op het dier, welk aantal men langzamerhand opvoert,nbsp;totdat er zich symptomen der ziekte voordoen in lichten vorm. Dannbsp;verwijdert men alle teken en behandelt het dier zoo hygiënischnbsp;mogelijk. Deze handelwijze herhaalt men eenige dagen later.

De kunstmatige immunisatie heeft het voordeel, dat men een bepaald aantal microben kan enten en beter controle kan uitoefenen op het geheele proces.

Alvorens tot de enting over te gaan, laat men de ingevoerde dieren een week uitrusten om ze te doen bekomen van de vermoeienissen van de reis, besteedt er alle mogelijke zorg aan ennbsp;vervangt langzamerhand het droge voer door groen voer. Noodzakelijk is het, dat het dier flink lichaamsbeweging krijgt, quot;’s morgen en ’s middags bij goed weer; overigens houde men het in eennbsp;vet weiland, schaduwrijk en vrij van teken. Is het dier den 7dennbsp;dag nog niet ziek en verkeert het in goede conditie, dan injiciëertnbsp;men het 2 cMl bloed afkomstig van een gezond dier, dat de ziektenbsp;doorstaan heeft.

Gedurende het incubatietijdperk doen zich geen abnormale verschijnselen voor. Van den 8sten tot den 9den dag stijgt de temperatuur 2 è 3quot;, soms meer. Deze toestand duurt 8 of 9 dagen; in sommigenbsp;gevallen verdwijnt de koorts echter reeds den 4den dag, in anderenbsp;gevallen houdt zij daarentegen een 14 dagen aan. Na 25 a 30 dagennbsp;krijgt het dier een recidief, dat een week duurt.

Twee maanden na de enting kan men het dier loslaten bij de andere; men drage evenwel zorg, dat er geen te groote hoeveelheidnbsp;teken op komt en het niet bloot gesteld wordt aan plotselingenbsp;veranderingen van temperatuur.

Dit zeer eenvoudige systeem, waarbij alleen vereischt wordt zorgvuldige desinfectie zoowel van de instrumenten als van het dier, waarvan het bloed voor de enting getapt wordt, geeft den fokker denbsp;zekerheid, dat ongeveer 90% van de dieren, die hij met groote kostennbsp;heeft gëimporteerd, gemakkelijk zullen acclimateeren.

Al geeft de enting geen absolute immuniteit, zij draagt in elk geval in hooge mate er toe bij om de ziekteverschijnselen minder hevignbsp;te doen zijn en het dier beter bestand te maken tegen den aanval.

Het gunstigste tijdperk voor den import, is zonder twijfel het begin van den regentijd, wanneer de velden goed in het groennbsp;staan en de hitte wordt getemperd door de regens. Het is verdernbsp;van belang de dieren niet te verschepen tijdens de zomermaanden

-ocr page 390-

370

van het land van uitvoer, opdat ze onderweg niet omkomen van de hitte. Dit geldt in het bijzonder voor geiten en schapen, in elknbsp;geval is het aan te bevelen van alle diersoorten jonge exemplarennbsp;in te voeren tusschen de 6 en 12 maanden oud. Deze acclimateerennbsp;het gemakkelijkst en passen zich beter aan de climatologische ennbsp;topografische gesteldheid van het nieuwe land aan.

Ten aanzien van rundvee wordt ten slotte aangeraden om, indien men raszuivere dieren wil importeeren, daarvoor te nemen het Yerseynbsp;vee, waarmede ook met de bovenbedoelde enting de beste resultaten verkregen zijn.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. H. H.

BERICHTEN.

Begroeting voor Nederlandsch-Indië 1913. Indisch ontwerp.

(Memorie van toelichting.)

Hoofdstuk 11. Uitgaven inindië.

VI. Landbouw, N ij verheid en Handel.

De hoogere raming van deze afdeeling heeft in hoofdzaak betrekking op de koffiecultuur (in verband met den te verwachten grooterennbsp;oogst), het boschwezen (voor personeel, exploitatie in eigen beheernbsp;en caoutchouc) en den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst (voornbsp;verbetering van den paarden-en veestapel). Overigens is zij het gevolgnbsp;van de uit de geleidelijke ontwikkeling van het betrokken Departement voortvloeiende toename der werkzaamheden bij de verschillendenbsp;onderdeelen.

Voor maatregelen in het belang van de economische ontwikkeling is ƒ 161.630— minder uilgetrokken dan ten vorigen jare, doordiennbsp;de uitgaven voor de visscherij geheet en die voor verbetering vannbsp;den paarden- en veestapel ten deele, n.1. voor zoover zij betrekkingnbsp;hebben op gewesten, waar de kosten van aanschaffing van fokveenbsp;voor de bevolking door deze geheel of gedeeltelijk worden terugbetaald, overgebracht zijn naar de gewone uitgaven, terwijl het fok-station voor pluimvee in verband metfde daarbij ondervonden bezwarennbsp;is moeten worden opgeheven.

Onderafdeeling 125. Gerekend is o.a. op een verdere uit-


-ocr page 391-

371

breidiiig van het aantal veeartsen met 5 (zie pag. 79 en 80 van de Memorie van tbelichting bij de ontwerp-begrooting voor 1912).

IX. Oorlog.

O n d e r a f d e e 1 i n g 181 en 182. Ter verbetering van de vooruitzichten van de tot de wapens der Cavalerie eii der Artillerie behoorende Europeesche hoefsmeden, die volgens de bestaande formatie slechtsnbsp;den rang van korporaal kunnen bereiken, wordt het noodzakelijknbsp;geacht bij gemelde korpsen den rang van wachtmeester (sergeant)nbsp;in te voeren en het aantal gegradueerden te vermeerderen in diernbsp;voege dat, terwijl de bestaande formatie aangeeft bij de Cavalerienbsp;13 hoefsmeden, waarvan ten hoogste 2 den rang van korporaal ennbsp;de overigen cavaleristen 1ste of 2de klasse zijn, en bij de Artillerie 8,nbsp;waarvan 2 in den rang van korporaal en de overigen kanonniernbsp;1ste klasse zijn, die formatie voortaan zal bestaan uit bij de Cavalerie 5 wachtmeesters, 5 korporaals en 3 cavaleristen 1ste of 2de klassenbsp;en bij de Artillerie 3 sergeanten, 3 korporaals en 2 kanonniers 1stenbsp;klasse.

De voorgestelde maatregel gaat gepaard met eene vermindering der jaarlijksche uitgaven aan werkgeld volgens militair tarief No. 46nbsp;§ 13 met ƒ 5352.—

Onderafdeeling 190. In verband met enz.........

Voorts wordt het noodig geoordeeld de pensioensvooruitzichten voor de militaire apothekers en paardenartsen te verbeteren door hetnbsp;treffen van eene regeling in dien zin, dat alle officieren van dennbsp;geneeskundigen dienst op denzelfden gemiddelden leeftijd een kapi-•teinspensioen en in geval van afkeuring, naar verhouding tot hunnbsp;diensttijd, ongeveer een zelfde bedrag aan pensioen kunnen verwerven.

Verbetering van den veestapel.

Het Soerabajasch Handelsblad van enkele weken geleden bevatte onder opgemeld hoofd het volgende bericht.

„Indertijd besloot de regeering om ter verbetering van den veestapel op Java en Madoera een aantal Bengaalsche dekstieren aan te koopen en die dieren over de verschillende residenties te verdeelen.

„Ook Madoera kreeg eenige stieren. De resultaten van deze proefneming schijnen echter verre van gunstig te zijn geweest. Denbsp;kostbare dieren zijn, naar men ons mededeelt, geleidelijk opgeruimdnbsp;en dezer dagen werden de laatste stieren op publieke vendutie vernbsp;kocht.”

-ocr page 392-

372

Daar wij de juistheid van deze niededeelingen in twijfel meenden te moeten trekken, wendden wij ons tot de inspectie van den burgerlijke veeartsenijkundigens dienst om inlichtingen, waaruit bleeknbsp;dat,

1quot;. van goüvernementswege nimmer Bengaalsche stieren op Madoera zijn gebracht;

2quot;. van regeeringswege nimmer Bengaalsche dekstieren zijn geveild.

De kwestie is nl. deze: De Bengaalsche dekstieren worden, aan de bevolking verstrekt op afbetaling, meestal in 4 jaren tijds tenbsp;voldoen. Gedurende dezen tijd blijven de stieren gouvernementsnbsp;eigendom en mogen niet worden verkocht dan met toestemming vannbsp;de regeering. Een dergelijke verkoop heeft nimmer plaatsgevonden.

Na de afbetaling zijn de stieren' natuurlijk particulier bezit en bestaat de mogelijkheid ze van de hand te doen.

V. d. B.

Circulaire op het slachten van vee.

Door den directeur van landbouw is aan de hoofden van gewestelijk bestuur verzocht hem mede te deelen, of er bezwaar tegen bestaat, dat voortaan de keuring van vee en het aanwijzen van koeien, dienbsp;niet meer voor de voortteling benut kunnen worden en dus mogennbsp;worden geslacht, uitsluitend zal geschieden door personeel van dennbsp;veeartsenijknndigen dienst, daar onder de tegenwoordige regelingnbsp;vele wijfjesbuffels, die voor de voortteling van nut kunnen zijn,nbsp;worden geslacht, in verband met de hooge vleeschprijzen.

fSoer. Handelsblad.) nbsp;nbsp;nbsp;V. d. B.

Statistiek betreffende den veestapel.

De directeur van landbouw heeft bij circulaire aan de hoofden van gew. bestuur op Java en Madoera nogmaals de aandacht gevestigd op de noodzakelijkheid van het aanhouden van een zooveelnbsp;mogelijk juiste statistiek van den veestapel, ten einde tijdig te kunnennbsp;ingrijpen, daar waar ongunstige factoren hun invloed op den veestapelnbsp;doen gelden.

(Idem.) nbsp;nbsp;nbsp;V. d. B.


-ocr page 393-

373

Koloniale Landbouwtentoonstelling te Deventer.

Omtrent eene op 18 Juni j. 1. op deze tentoonstelling door den heer Dr. H. ’t HOEN gehouden voordracht vermeldt de specialenbsp;correspondent van de Java Bode het volgende:

„Wanneer ik mijn taak als correspondent over hetgeen er te Deventer op koloniaal gebied in deze maand is gebeurd, geëindigd beschouwnbsp;met het een en ander mee te deelen over en naar aanleiding van denbsp;voordracht des heeren H. ’t HOEN, die de Ned. Indische regeeringnbsp;vertegenwoordigde bij de tentoonstelling, dan komt deze voordrachtnbsp;niet het laatst aan de beurt, omdat zij de minst belangrijke was.nbsp;Integendeel hield zij een goed en leerzaam overzicht in en werdnbsp;geïllustreerd met bijzonder mooie lichtbeelden.

„Mooie lichtbeelden! Mag ik hier nu even mijn geschrijf onderbreken en in mijn laatsten brief een eeresaluut brengen aan den man, die het plaatwerk heeft verzorgd voor al wat Indische gou-vernements inzending was? Want er is maar één roep voor hetgeennbsp;de chef van het photographisch atelier van het Landbouw departement te Buitenzorg, de heer HuvsMANS, heeft tot stand gebracht. Datnbsp;was helder en smaakvol werk.

„De heer 't Hoen, adjunct-inspecteur van den burgerlijken veeart-senijkundigen dienst vertelde over

Veeteelt op Java en de Buitenbezittingen,

hoewel'het onderwerp volgens het programma zou luiden: „Veterinair onderwijs.” Niemand zal spijt hebben gehad over die wijziging, waarnbsp;zij tevens was een aangename verruiming.

„Van de groote huisdieren, aldus na een korte inleiding de spreker, wordt in het wild alleen nog het rund aangetroffen, nl. de banteng.nbsp;De bantengs leven in koppels van 4 of 5 koeien met een stier tezamennbsp;in de oerwouden van Bantam, Preanger, Banjoemas Madioen, Kedirinbsp;en Besoeki. Om uitsterving te voorkomen heeft de overheid ingesteld,nbsp;dat zonder vergunning van den directeur van Landbouw niet opnbsp;bantengs mag worden gejaagd. Het Balineesche rund is eigenlijk denbsp;tot huisdier geworden banteng. Het is van Bali ook overgebrachtnbsp;naar Lombok, Soemba en N. Guinea.

„Het Javaansche rund stamt volgens sommigen eveneens van den banteng. maar het heeft daarmee in lichaamsbouw niets meer gemeen.nbsp;Wel toont het een typische overeenkomst met het Siameesche rund.

„Het Madoereesche rund verschilt niet van het Javaansche. Door kruising met het Balineesche rund heeft het Javaansche rund innbsp;Oost-Java veel van zijn waar type verloren.

-ocr page 394-

374

„Het Sumatraansche rund is kleiner van stuk; de beste typen worden in de Padangsche Bovenlanden en in Atjeh gevonden.

„Overgaande tot de geïmporteerde runderrassen, noemde spr. het Bengaalsche rund en onderscheidde daarvan enkele soorten en harenbsp;uiterlijke teekenen en eigenschappen.

„De buffel kwam oorspronkelijk in Thibet voor, Oost-Azië en Egypte. De Hindoevorst van het oude rijk Padjadjaran op Java zou het hierheen hebben overgebracht, tegelijk met de padi-cultuur. Volgensnbsp;anderen was het dier er eerder. De buffel is overal in den archipelnbsp;verspreid, maar op Java wordt hij geleidelijk door het rund verdrongen.

„Volgens sommigen stammen de Indische paarden van verschillende stamouders. Meer pleit, volgens spr., voor de onderstelling, dat ernbsp;oorspronkelijk één ras van paarden op de eilanden is gebracht, innbsp;hoogte variëerend van 1.10 tot 1,30 M., dat zich naar bodem, klimaat,nbsp;verpleging en gebruik heeft gewijzigd in vorm. Zoo kreeg men hetnbsp;Javaansche, het Sandelhout, het Batak, het Makassaarsche paard.

„In wilden staat komt het paard in Indië niet meer voor, wel in verwilderden staat, bijv. op het eiland Majo, waar de vorige sultannbsp;van Soembawa ongeveer 40 jaar geleden een aantal Soembawa-merriesnbsp;en eenige Sandelhout-hengsten losliet. De dieren vermetiigvuldigdennbsp;zich en gingen toen in koppels van 4 tot 6 merries met één hengsinbsp;uiteen. Het eiland is ongeveer 20.000 H. A. groot en bezit een bodemnbsp;van kalk en koraalformatie met voedzame grassen. Behalve tweenbsp;Boegineesche nederzettingen aan de kust, die bestaan van viséhvangstnbsp;en cocosteelt, zijn er geen bewoners. De paarden kunnen door jongensnbsp;gemakkelijk in groote omheinde ruimte worden samengedreven,nbsp;gelijk gebruikelijk in Australië. Uitvoer heeft echter nimmer plaatsnbsp;gehad, zoodat er ongeveer evenveel, hengsten als merries zijn, watnbsp;aanleiding geeft tot verwoede gevechten.

„Over geiten en schapen sprekend, vertelde spr. dat het soort klein is en dat de Arabieren’uit Voor-Indië een grooter slag invoerden, waarna kruising heeft plaats gehad. Onder de geiten wordennbsp;er aangetroffen, die 3 liter melk'per dag geven.

„De Mohamedaansche bevolking mag geen varkens houden. Maar de heidenen en de christenen der Bataklanden, de Hindoes op Bali ennbsp;de heidenen op Soemba houden Varkens.. Het inheemsche tammenbsp;varken stamt van het zwarte wilde varken, dat zich overal in Indiënbsp;langs de kusten ophoudt. Het tamme varken heeft eerst op driejarigen leeftijd een gewicht van 200 K.Q. en staat daarin dus veelnbsp;ten achter bij de Europeesche rasvarkens.

-ocr page 395-

375

„Overgaande tot de „veehouding”, zegt spr. dat„zij afhangt van het doel, waarvoor het vee wordt gehouden. Op enkele deelen dernbsp;buitenbezittingen wordt de veestapel vrijwel aan de zorg van moedernbsp;Natuur overgelaten. Elders, waar eenmaal per jaar padi wordtnbsp;verbouwd, vangt men de buffels op voor het bewerken der gronde»nbsp;en laat ze verder weer los in de bosschen.

„Uitbreiding der desa's, het uitbreiden der cultuur, vooral van die voor de Europeesche markt, heeft de weigronden doen inkrimpen ennbsp;de qualiteit der grassoorten verminderd. Vooral de teelt van suikerriet beperkte de weidegronden. Dientengevolge is er wanverhouding op Java tusschen den veestapel, het veevoer en het tenbsp;verrichten werk. Nu kan men met selectie bij de voortteling welnbsp;veel bereiken, maar behoorlijke voeding en verpleging zijn eerstenbsp;voorwaarden.

„De inlander laat zich niet veel aan zijn vee gelegen liggen, behalve de Madoerees, wiens eiland van een zoodanige gesteldheid is, dat zij wel drong tot veeteelt. Madoera voert jaarlijks 50 tot 60nbsp;duizend slachtossen uit. Op Madoera wordt het vee in hoofdzaak op stal verpleegd en met gras gevoed, zoolang de voorraadnbsp;strekt, verder afval als ma'i'sblaren, loof van verschillende leguminosen.nbsp;De stalmest dient hier en elders tot verbetering der schrale gronden.nbsp;Zoo koopt de bevolking van Wonosobo mager vee op uit aangrenzende afdeelingen, verkoopt na 6 of 8 maanden verpleging het veenbsp;voor de slacht en gebruikt de mest voor de tabaksgronden. Maandelijks voert Wonosobo 600 a 700 slachtrunderen uit naar West-Java.nbsp;Spr. zegt nu een en ander over de wijze, waarop de inlander opnbsp;Java zijn vee verzorgt, een zorg die niet veel om het lijf heeft. Waarnbsp;de veestapel niet gebruikt wordt voor den landbouw, laat men hetnbsp;vee maar loopen dag en nacht. In de afdeeling Tjilatjap, in de Ophirnbsp;districten van Sumatra, Palembang, op Soembawa en Soemba zijnnbsp;inlanders, die meer dat 100 buffels bezitten, op Soemba zijn radja’snbsp;met 500 tot 1000 paarden, en die beesten loopen daar alle maar losnbsp;in koppels.

„De veestapel staat in dienst van den landbouw. Als ploegvee is de buffel zeer geschikt. Voor alle andere diensten is het rund alsnbsp;trekdier te verkiezen, want, kan de buffel momenteel een geweldigenbsp;kracht ontwikkelen, in uithouding legt hij het tegen het rund af.nbsp;De bewerking der rijstvelden met den butfel begint ’s ochtends om 6 uurnbsp;en eindigt al om 10 uur; bij uitzondering wordt de arbeid tusschennbsp;3 en 5 uur hervat. Met het rund kan den geheelen dag wordennbsp;gewerkt. Het rund is op weg den buffel te verdringen. Bij lang-


-ocr page 396-

376

durig gebruik op harde wegen is beschutting der klauwen noodig door sandalen of klauwbeslag, zooals in Deli gebruikt wordt.

,,Paarden worden voor den landbouw weinig gebruikt. In de Pa-dangsche Bovenlanden kan men zien, dat de bevolking, in plaats van te ploegen, een koppel paarden het onder water staande rijstveldnbsp;ronddrijft, aldus op primitieve wijze den grond bewerkend. Verdernbsp;wordt het paard als lastdier en wagenpaard gebezigd. Ook alsnbsp;rijpaard, maar het leger koopt tegenwoordig Australische paarden.”

„Maatregelen tot verbetering van den veestapel werden genomen, nadat lang te voren de aandacht der Regeering op den achteruitgangnbsp;was gevestigd. In 1895 begon men in de Preanger aan gunstig bekendenbsp;inlanders goed materiaal voor de paardenfokkerij ter beschikking tenbsp;stellen, onder bepaling dat de dieren tegen een vergoeding aan bezitters van merries konden worden afgegeven en dat de hengstennbsp;na 5 jaar in het bezit van den houder zouden overgaan. Tegelijkertijdnbsp;werd de willekeurige fokkerij zooveel doenlijk beperkt. In 1897 zijn dergelijke maatregelen in de Padangsche Bovenlanden genomen;evenwelnbsp;werden de hengsten daar niet aan inlanders atgestaan, doch ze werdennbsp;gestationneerd. Ook werden premies gesteld op het laten castreerennbsp;van minderwaardig vee- In 1902 kwam die regeling ook in denbsp;Preanger. In de laalste jaren zijn ook premiekeuringen gehouden.nbsp;Dekstations kwamen verder in de gewesten Kedoe, Djokja, Madioen,nbsp;Semarang, Banjoemas.

„In 1905 en volgende jaren is de verbetering van den hoornveestapel ter hand genomen Uit den inheemschen veestapel en uit Britsch-lndiënbsp;werd goed fokmateriaal betrokken. Aan Bengaalsch fokvee is thansnbsp;in Indië een 1400-tal dieren aanwezig. Op Madoera worden superieurenbsp;stieren van gouvernementswege gekocht en gepremiëerd en wordennbsp;tentoonstellingen gehouden, en het typisch Madoereesch volksfeest,nbsp;de kerapan, is in eere hersteld. Voor 1912 werd een bedrag van 50nbsp;duizend gulden voor dat alles toegestaan.

„Aan den geitenstapel werd vroeger geen aandacht geschonken. Toch heeft een deel der bevolking heel zijn bezit in eenige geiten,nbsp;een kapitaaltje, dat in tijd van nood wordt aangesproken. In drienbsp;gewesten zijn geitenstations gevestigd, met de bedoeling vandaarnbsp;uit goed fokmateriaal aan de bevolking te geven.

„Daarmee was het overzicht gegeven van hetgeen gedurende de jongste vijftien jaren in Ned. Indië op zoötechnisch gebied is verricht.”

v. d. B.

-ocr page 397-

377

Inlandsche veeartsenschool.

Bevorderd van het eerste tot het tweede studiejaar;

1 ¦ Mas Soeparwi.

2- Raden Mohamad Singgih.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Marsidi.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Mas Karimoen.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Mas Wiradinata.

6- Mas So etjitra.

7. Mohamad Isa.

8- Ibrahim Qelar Said[i. ^

Twee leerlingen konden niet worden bevorderd.

Van het tweede tot het derde studiejaar:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Tarip.

2. nbsp;nbsp;nbsp;AH Moesa.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Raden Soedibjo Hadikoesoema.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Mas Moetalib.

5- Samil.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Akil.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Alwi.

Eén leerling kon wegens ziekte niet aan het examen deelnemen, doch zal na de vacantie in de gelegenheid gesteld worden dit alsnognbsp;af te leggen.

Van het derde naar het vierde studiejaar:

1. nbsp;nbsp;nbsp;F. K. WawoeRoentoe.

2. nbsp;nbsp;nbsp;W. H. Meray. -

4. Mas Soenodo.

4. Mas S oetomo.

5- Raden Abdoelmanap.

6 Lowy-

Het diploma van Inlandsch veearts is uitgereikt aan: Sorip Tagor.

-ocr page 398-

378

Nieuwe veeartsenijkundige wetgeving.

Bij ordonnantie van 13 Augustus 1912 (Staatsblad No. 432) is — niet 'intrekking van niet minder dan een 13-tal ordonnanties, zooals dienbsp;voor en na gewijzigd zijn, en van een 4-tal gouvernementsbesluiten—nbsp;onder den titel van; Reglement op het veeartsenij kundig staatstoezichtnbsp;en de veeartsenijkundige politie in Nederlandsch-Indië eene nieuwenbsp;veeartsenijkundige wetgeving verschenen.

Deze ordonnantie, welke op 1 Januari 1913 in werking treedt, zal met een drietal hieruit voortvloeiende gouvernementsbesluiten vannbsp;denzelfden datum (Staatsblad Nos. 433 t/m 435) in de volgende aflevering worden opgenomen,

[Red.)

Tamme stoeterij te Padalarang.

Op den 16en Augustus j.1. werd in eene conferentie, bijgewoond door den Inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst,nbsp;den Directeur van stoeterij en remonte-depót en den Adj.-inspecteurnbsp;van genoemden dienst door den Directeur van Landbouw, N. en H.nbsp;een voor de stoeterij en mitsdien voor de fokkerij bij de bevolkingnbsp;een zeer belangrijk besluit genomen. In ’t kort kan het toen vastgestelde worden weergegeven als volgt:

Ie. Omdat als vaststaand kan worden aangenomen, dat, om de paardenfokkerij van de bevolking winstgevend te doen zijn, in enkelenbsp;streken, o. a. in de Residentie Preanger-Regentschappen, een paardnbsp;gefokt moet worden van grootere handelswaarde dan het tegenwoordige en dat daarvoor noodig is de beschikking te verkrijgen overnbsp;dekhengsten van hoogere taille en meer massa dan de Sandelhout,nbsp;doch het bovendien noodzakelijk is dit ras een grooten invloed tenbsp;doen behouden in de fokkerij, werd aanbevolen halfbloeds te fokkennbsp;met overwegend Sandelhout bloed en wel door middel van kruisingnbsp;van Australische merries en Sandelhouthengsten.

In verband daarmede zullen op de stoeterij komen 20 superieure Australische merries.

2e. Ten einde de voor de halfbloed fokkerij superieure volbloed Sandelhouthengsten te verkrijgen werd noodig geacht eene fokkerijnbsp;van hoogstens 20 uitstekende Sandelhoutmerries, kunnende de overtollige goede dekhengsten gebezigd worden voor de paardenfokkerijnbsp;bij de bevolking.

-ocr page 399- -ocr page 400-

Vereeniging tot bevordering van Veeartsenijkunde in Nederiandsch-Indië.

Kort verslag van de algemeene vergadering, gehouden op 20 Juli 1912.

Punt 1. Statutenwijziging.

De statuten werden als volgt ^gewijzigd:

Artikel 5 luidende:

„De vereeniging bestaat uit:

a. nbsp;nbsp;nbsp;eereleden;

b. nbsp;nbsp;nbsp;gewone leden;

c. nbsp;nbsp;nbsp;bestuursleden.”nbsp;werd veranderd in:

„De vereeniging bestaat uit:

a. nbsp;nbsp;nbsp;eereleden;

b. nbsp;nbsp;nbsp;gewone leden.”

Artikel 7 luidende:

„Tot gewone leden zijn benoembaar allen, die als zoodanig wensclien te worden aangemerkt. De benoeming geschiedt door het bestuur”,nbsp;werd veranderd in:

„Tot gewone leden zijn benoembaar personen, in het bezit van het Nederlandsch diploma van veearts. Denbsp;benoeming geschiedt door het bestuur”.

Artikel 8 luidende:

„De bestuursleden moeten het diploma van veearts bezitten. Het bestuur bestaat uit een president, een secretaris, een penningmeester en een bibliothecaris,nbsp;van welke functiën meerdere op één persoon vereenigd

-ocr page 401-

381

kunnen worden, benevens uit alle andere leden-vee-artsen op een bestuursvergadering aanwezig”, werd veranderd in;

„Het bestuur bestaat uit een president, een vice-president, een secretaris en een penningmeester, benevens uit allenbsp;andere leden op een bestuursvergadering aanwezig.nbsp;De functionarissen van het bestuur worden uit de gewonenbsp;leden gekozen”.

Artikel 10 luidende:

„Verdere bepalingen de Vereeniging betreffende, worden vastgelegd in een huishoudelijk reglement, samen tenbsp;stellen, aan te vullen, of te wijzigen door het bestuur.”nbsp;werd veranderd in:

„Verdere bepalingen de Vereeniging betreffende, worden vastgelegd in een huishoudelijk reglement, samen tenbsp;stellen, aan te vullen of te wijzigen in een bestuursvergadering”.

Op deze statutenwijziging is inmiddels de goedkeuring van zijne Excellentie den Gouverneur Generaal gevraagd.

In verband met deze statutenwijziging werd verder besloten het huishoudelijk reglement daarmede in overeenstemming te brengen, hetgeen op de eerstvolgendenbsp;bestuursvergadering zal geschieden. In beginsel isnbsp;aangenomen, dat de Veeartsenijkundige Bladen in dennbsp;handel verkrijgbaar zullen blijven, maar de veeartsen,nbsp;bedoeld in art. 7 van de statuten, geen inteekenaar meernbsp;zullen kunnen zijn.

Punt 2. Het houden van een Algemeene vergadering te Bandoeng.

Na uitvoerige discussies werd besloten enkele wijzigingen aan te brengen in het oorspronkelijke voorstel van het bestuur, zooals dat per circulaire aan de leden werd bekend gemaakt.

-ocr page 402-

382

Teil eerste meende de Algemeeiie vergadering, dat de afvaardiging van 3 personen uit Oost-, Midden- ennbsp;West-Java de kas der vereeniging te zeer zou drukkennbsp;en werd daarom besloten in het geheel aan 3 afgevaardigden vrij reiskosten te geven, en wel aan één uit elknbsp;der volgende districten;

a. nbsp;nbsp;nbsp;West-Java (Bantam, Batavia en het ressort Soekaboemi)nbsp;en Sumatra;

b. nbsp;nbsp;nbsp;Midden-Java (Cheribon, Preanger Regentschappennbsp;uitgezonderd het ressort Soekaboemi, Pekalongan,nbsp;Banjoemas, Kedoe, Semarang, Soerakarta, Rembang;

c. nbsp;nbsp;nbsp;Oost-Java (Soerabaja, Madioen, Kediri, Pasoeroean,nbsp;Besoeki), Madoera, Makassar en de kleine Soenda-eilanden,

echter, om voor de hand liggende redenen, met de bepaling, dat deze afgevaardigden op Java of Madoera hunne standplaatsen moeten hebben.

Voor elke afgevaardigde zal bovendien een plaatsvervanger moeten worden aangewezen. De afgevaardigden en hunne plaatsvervangers zullen gekozen worden door de leden uit hun district, waarvoor het bestuur eennbsp;stembiljet aan elk lid zal zenden, dat na invulling aannbsp;haar moet worden teruggezonden. Om te voorkomen,nbsp;dat een lid, dat niet genegen is als afgevaardigde innbsp;aanmerking te komen, wordt gekozen, wordt den ledennbsp;verzocht aan het bestuuur mededeeling te doen voornbsp;5 October a.s. of hij als afgevaardigde in aanmerkingnbsp;wenscht te komen.

De leden hebben het recht aan den afgevaardigde uit hun district schriftelijke, door hen geteekende mandaten mede te geven omtrent de punten voorkomendenbsp;op de agenda der Algemeene vergadering, welkenbsp;mandaten als stem zullen gelden.

Met het oog op een waarschijnlijk grooter bezoek zal de Algemeene Vergadering te Buitenzorg 'Novd.tn gehouden.

-ocr page 403-

383

De leden, die een onderwerp op de Algemeene vergadering wensclien in te leiden, worden verzocht voor 1 December a.s. aan het bestuur hiervan kennis te gevennbsp;met vermelding van den titel. Door het bestuur zalnbsp;uit de verschillende onderwerpen een keus wordennbsp;gedaan van twee, terwijl aan de inleiders daarvan denbsp;reiskosten zullen worden vergoed. Dit sluit niet uit,nbsp;dat men op de Algemeene vergadering meerdere onderwerpen zal kunnen behandelen.

Punt 3 en 4 van de agenda konden door ziekte van den adjunct-thesaurier niet worden afgehandeld. Hetnbsp;jaarverslag en kasoverzicht zullen dus pas in een dernbsp;volgende afleveringen van het tijdschrift verschijnen.

Ten slotte vroeg een der leden het woord om een betoog te houden voor een betere positie-regeling vannbsp;de gouvernementsveeartsen. Na eenige discussie, dienbsp;echter wegens het late uur moest worden gestaakt,nbsp;meende de Algemeene vergadering het best te doennbsp;door een commissie te benoemen, die zoo spoedignbsp;mogelijk na zal gaan, welke verbeteringen wenschlijknbsp;zijn. In deze commissie werden benoemd de Heerennbsp;C. S. Jeronimus en Dr. P. Ph. van der Poel. Doornbsp;rondvraag zal deze commissie zich op de hoogte stellennbsp;van de meeningen der leden om daarna aan de veree-niging een rapport in te dienen.

De Algemeene vergadering werd daarop, niets meer aan de orde zijnde, gesloten.

De Secretaris,

G. LEURINK.

-ocr page 404-

gouv. veearts, thans tijdelijk toegevoegd aan den gouv. veearts Dr. B. Vrijburgnbsp;met standplaats Pasoeroean, belast metnbsp;den burgerlijken veeartsenijkundigenbsp;dienst in de residentie Pasoeroean metnbsp;standplaats Pasoeroean.nbsp;gouv. veearts, thans tijdelijk gedetacheerd in de afdeeling Soembawanbsp;der residentie Timor en Onderhoorig-heden, belast met het toezicht op denbsp;maatregelen tot verbetering van dennbsp;veestapel in de residentiën Semarang,nbsp;Pekalongan, Banjoemas, Kedoe, Djokjakarta, Soerakarta, Madioen, Kedirinbsp;en Rembang met standplaatsSö/a//^a.nbsp;gouv. veearts, overgeplaatst van Semarang naar het ressort residentienbsp;Soerakarta, met standplaats Soerakarta.

A. J, E. DE Voogd, gouv. veearts te Soerakarta, belast met den dienst in de afdeelingen Demak,nbsp;Grobogan, Koedoes, Pati en Japaranbsp;der residentie Semarang, met standplaats Koedoes.

W. A. A. Roukens, gouv. veearts, thans tijdelijk gedetacheerd in de afdeeling Soembawa der residentie Timor en Onderhoorig-heden, belast met den dienst in denbsp;afdeelingen Semarang, Salatiga ennbsp;Kendal der residentie Semarang metnbsp;standplaats Ambarawa.

-ocr page 405-

J. VAN SlOOTEN,

P. Visser,

J. A. Gunst,

A. DE Vletter,

B. Eijsenburqer,

J. C. Numans,

W. M. P. Pulle,

J. M. G. Numans,

J. A. Kaligis,

385

mil. paardenarts der 1ste klasse, verlengd met zes maanden het buiten-landsch verlof naar Europa, gemeenteveearts te Gendringen benoemd tot gemeenteveearts te Medan.nbsp;mil. paardenarts der 2de kl. op non-activiteit buiten bezwaar van den Landenbsp;te Soerabaja, op verzoek met ingangnbsp;van 1 Augustus 1912 eervol ontslagnbsp;verleend uit Hr. Ms. militairen dienstnbsp;(G. B. dd. 15 Juli 1912 No. 48).nbsp;gouv. veearts, belast met den dienstnbsp;in de residentie Timor en Onderhoo-righeden met uitzondering van denbsp;afdeeling Soembawa, met verloopigenbsp;standplaats Waïngapoe, eiland Soemba.nbsp;gouv. veearts belast met den dienstnbsp;in de afdeeling Soembawa van genoemde residentie met standplaatsnbsp;Soembawa-besar.

paardenarts der 1ste klasse, teruggekeerd van zijn 10-jarige detacheering bij het Indische leger, geplaatst bijnbsp;het 1ste regiment huzaren ie Amersfoort.nbsp;paardenarts der 2de klasse, bij hetnbsp;1ste regiment huzaren te Ede, voornbsp;den tijd van ten hoogste 5 jaren gedetacheerd bij het Nederlandsch-Indischenbsp;leger (K. B. van 14 Juni 1912 No. 62).nbsp;veearts, benoemd tot mil. paardenartsnbsp;der 2de klasse bij het leger in Neder-landsch-Indische (K. B. van 20 Julinbsp;1912 No. 72).

Inlandsch veearts, assistent leeraar aan de Inlandsche veeartsenschool, belast

-ocr page 406-

386

met den dienst in het ressort Menado met standplaats Menado.

SoRip Taqor,

Inlandsch veearts belast met de betrekking van assistent-leeraar aan de Inlandsche veeartsenschool te Buitenzorg.

Ch. Th. G. H. de Wilde,

J. F. C. Raabe,

gouv. veearts, nader verlengd met zes maanden het verlof naar Nederland,nbsp;veearts te Utrecht, ter beschikkingnbsp;gesteld van den Qouverneur-Generaalnbsp;om te worden benoem tot veearts bijnbsp;den burgerlijken veeartsenijkundigennbsp;dienst.

Dr. P. A. vanVelzen, gouv. veearts met verlof in Europa, op verzoek eervol ontslagen uit’standsnbsp;dienst.

F. W. Kempen, gouv. veearts, teruggekeerd van buiten-landsch verlof ongeplaatst ie. Benkoelen.

-ocr page 407- -ocr page 408-

388

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederlandsch-Indië gedurende de maand Mei 1912.

GEWEST.

igt;

Bantam ....

Batavia----

Preanger Regentschapp Cheribon ...

Pekalongan.

Semarang ..

Rembang...

Soerabaja..

Madoera....

Pasoeroean.

Besoeki....

Banjoemas.

Kedoe......

Madioen ...

Kediri......

Djokjakarta .

Soerakarta..

Sumatra’s Oostkust Tapanoeli..

Padangsche Bovenl „ Beneden!nbsp;Celebes en Onderhnbsp;Bali en Lombok...

Bima.............


41


11


127


— 16


Boosaardige kopziekte kwam in Banjoemas bij 3 runderen voor. Borstziekte kwam op Sumatra’s Oostkust bij 36 varkens voor.

-ocr page 409-

INGEZONDEN. IS


Buitenzorg


Geachte Collega!



Op de laatste Algemeene vergadering van ledeli' der Vereeniging tot bevordering van veeartsenijkunde in Neder-landsch-Indië, te Buitenzorg gehouden, werd op voorstelnbsp;van den Heer Jeronimus eene commissie voor beroepsbe-langen benoemd, welke een onderzoek zou hebben in tenbsp;stellen naar de tegenwoordige positie van de ambtenarennbsp;van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst, de gouver-nementsveeartsen, en welke voorstellen zou hebben in tenbsp;dienen ten einde daarin verbetering te brengen.

Ondergeteekenden verklaarden zich bereid in de commissie zitting te nemen.

In afwijking van het oorspronkelijke plan, ten doel hebbende een vragenlijst te zenden aan de collega’s en uit de inkomende antwoorden een voorstel samen te stellen, biedennbsp;wij ü thans eenige beschouwingen aan, met verzoek onsnbsp;tijdig te willen inlichten, indien U met ons van opinie mochtnbsp;verschillen of nog andere, behalve de hierbij aangegevene,nbsp;met de positie der gouvernementsveeartsen in direct verband staande, aangelegenheden onder de aandacht wenschtnbsp;te brengen.

Berichten worden ingewacht vóór ult“. November 1912, adres het lid der commissie van der Poel, te Buitenzorg.nbsp;(Met de antwoorden der collega’s in Europa zal rekeningnbsp;gehouden worden, indien deze binnen komen vóór 1 Januari 1913).

Dit schrijven werd gezonden aan de leden der Vereeniging tot bevordering der veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indiënbsp;en aan de gouvernementsveeartsen, niet-leden.

De Commissie:

P. Ph. van der Poel,

C. S. Jeronimus.

-ocr page 410-

Beschouwingen omtrent de positie van de Ambtenaren van den Burgerlijken Veeartsenijkundigennbsp;Dienst in Nederlandsch=lndië.

Voor de toelating tot de studie aan ’s Rijks veeartsenijschool te Utrecht wordt gevorderd het voldoen aan een toelatingsexamen, zooals is bepaald in het Reglement van’s Rijks veeartsenijschool van 25 Mei 1904, Staatsblad No. 65, van welknbsp;examen vrijstelling wordt verleend aan hen, die met goednbsp;gevolg het Gymnasiaal eindexamen of het eindexamen dernbsp;Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus hebben afgelegd.nbsp;Met ingang vati 1904 werden, bij eene wijziging van hetnbsp;schoolreglement van 1894 (Koninklijk Besluit van 13 Augustus 1903, Staatsblad No. 255) de eischen van het toelatingsexamen aanzienlijk verzwaard, zoodat het met de 2nbsp;bovengenoemde examens gelijkgesteld kan worden.

De opleidingsstudie duurt thans 4 jaren, doch daar deze tijd te kort wordt geacht, vooral voor de praktische studie, zalnbsp;die bij het vrij zeker spoedig tot stand te komen universitair veeartsenijkundig onderwijs, ongetwijfeld op 5 jarennbsp;gebracht worden, terwijl de eischen van toelating dan dezelfdenbsp;zullen zijn als voor andere inrichtingen van universitairnbsp;onderwijs.

Voor- en opleidingsstudie der veeartsen staan dus zeker niet ten achter bij die van de andere burgerlijke ambtenarennbsp;in den hierbij gevoegden staat genoemd.

Naar gelang van de behoefte worden door den Minister van Koloniën een aantal veeartsen voor den burgerlijkennbsp;veeartsenijkundigen dienst in Nederlandsch-lndië ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Qeneraal.

Aan de uitzending uit Nederland is verbonden: a. eene voorloopige bezoldiging van ƒ 150.— ’s maands.

-ocr page 411-

391

ingaande met den dag van ontscheping in Nederlandsch-Indië;

b. nbsp;nbsp;nbsp;eene gratificatie voor uitrusting ten bedrage van ƒ 1000.—;

c. nbsp;nbsp;nbsp;overtocht naar Batavia als gouvernements passagier dernbsp;1ste klasse.

Het aanvangstraktenient der gouverneinentsveeartsen, bedraagt, volgens Staatsblad 1906 No. 43, ƒ 275.—nbsp;per maand met6driejaarlijksche verhoogingen van ƒ 75.—nbsp;’s maands, tot een maximum traktement van f 725.—nbsp;per maand na 18 jaren actieven dienst.

De voorloopige bezoldiging bedroeg, volgens Staatsblad 1875 No. 294, ƒ 100.— ’s maands, ingaande met den dagnbsp;van inscheping naar Batavia, waarop vóór het vertrek uitnbsp;Nederland een voorschot van 1 2 maanden werd verleend.nbsp;Na de wijziging bij Staatsblad 1908 No. 526 bedraagt dezenbsp;thans ƒ 150.— per maand, ingaande met den dag vannbsp;ontscheping in Nederlandsch-Indië. In plaats van eenenbsp;verbetering is dit een achteruitgang. De reis van Nederlandnbsp;naar Batavia duurt steeds langer dan een maand; ontvingnbsp;men vroeger totaal minstens ƒ 200.—, thans ontvangt mennbsp;ƒ 150.—; dit geeft eene vermindering van ƒ50.—. Naar onzenbsp;meening is de voorloopige bezoldiging te beschouwen alsnbsp;eene vergoeding voor totaal gemis aan inkomsten vanaf dennbsp;datum, waarop men door den Minister van Koloniën ter beschikking gesteld wordt van den Gouverneur-Generaal, totnbsp;de maand volgende op die, waarin men in Nederlandsch-Indië zijn functiën aanvaardt. Na eerstgenoemden datumnbsp;beginnen dadelijk alle voorbereidingen voor de reis, waarvoor minstens 1 maand gerekend moet worden, terwijlnbsp;verder de reis van Nederland naar Batavia ongeveer 5nbsp;weken duurt. Hier wordt hen als regel zoo spoedig mogelijk door den Directeur van Landbouw, Nijverheid ennbsp;Handel een standplaats aangewezen. Doch al heeft mennbsp;binnen omstreeks 3 weken na aankomst zijn functiën in

-ocr page 412-

392

een of ander deel van Nederlandsch-Indië aanvaard, dan heeft men toch gedurende ongeveer 3 maanden alle inkomsten gemist. Dit is voor een ieder, doch vooral voor eennbsp;gehuwd persoon en voor iemand, die in Nederland reedsnbsp;in functie was, een groot bezwaar. Een bedrag van ƒ 150.—nbsp;’s maands, ingaande met den dag van aankomst in Neder-landsch-Indië, kan in de tegenwoordige tijdsomstandighedennbsp;niet toereikend worden genoemd.

Een gratificatie voor uitrusting van ƒ 1000.—, welke voor ongehuwden reeds onvoldoende is, moet dit in nognbsp;sterkere mate zijn voor gehuwden en voor hen, die reedsnbsp;een betrekking bekleed hebben. Alle veeartsen, die uitgezonden worden, bezitten een goeden microscoop met toe-behooren, waarvan de waarde zeker op ƒ 500.— gesteld kannbsp;worden. Dit instrument is wel reeds gedurende den studietijd aangekocht en waarschijnlijk vóór het vertrek nognbsp;gecompleteerd, doch wordt gedurende den gelieelen diensttijd vrijwel uitsluitend gebezigd voor werkzaamheden innbsp;het belang van ’s Lands dienst. Dat in de vorengenoemdenbsp;gratificatie reeds een zekere vergoeding van landswege voornbsp;het bezit van een microscoop moet worden gezien, magnbsp;niet meer worden aangenomen, gezien de verschillendenbsp;andere uitgaven, welke van deze gratificatie moeten wordennbsp;bekostigd. De veeartsen, die in Nederland reeds gevestigdnbsp;zijn geweest, lijden bovendien groot verlies door verkoopnbsp;van apotheek, instrumenten en meubilair. Vooral met denbsp;gehuwden is dit het geval. Voor hen heeft dan ook eennbsp;gratificatie van ƒ 1000.— voor uitrusting weinig aanlokkelijks.

Ter vergelijking volge hier een staat van de voorloopige bezoldigingen en gratificatiën van andere ambtenaren;

Waterstaat en Burgerlijke openbare werken: / 150.— ’s maands, ingaande met den dag van inscheping in Nederland en ƒ 1500.— gratificatie.

Mijnwezen: ƒ 100.— ’s maands bij inschepingen ƒ 1500.— gratificatie.

-ocr page 413-

Boscliwezen: ƒ 100.— ’smaands bij aankomst en ƒ 1000.— gratificatie.

Stoomwezen: ƒ 150.— nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ „ 1500.—

gratificatie.

Staatsspoorwegen: ƒ 150.—„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ „ 1500.—

gratificatie.

Binnenlandscli Bestuur: ƒ 200.— ’s maands bij aankomst en / 1000.— gratificatie.

Post- en telegraafdienst: a. een voorloopige bezoldiging tot een voor elk bijzonder geval door den Minister vannbsp;Koloniën vast te stellen bedrag, ingaande met den dag vannbsp;inscheping naar Batavia; deze voorloopige bezoldiging blijftnbsp;voortduren, totdat in Indië het activiteitstraktement ingaat,nbsp;doch is in geen geval hooger dan het activiteitstraktement,

b. een gratificatie voor uitrusting tot een voor elk bijzonder geval door den Minister van Koloniën te bepalen bedrag,nbsp;ƒ 2500.— niet te boven gaande.

In verband met een en ander komt het ons aanbevelenswaardig voor, dat het bedrag der voorloopige bezoldiging wordt vastgesteld op ƒ 150.— ’smaands, ingaande met dennbsp;dag van inscheping in Nederland, waarop vóór het vertreknbsp;een voorschot van 2 maanden verstrekt wordt, en dat dernbsp;gratificatie voor uitrusting op ƒ 1500.—.

Van het aanvangstraktement van ƒ 275.— wordt maandelijks 7“/o gekort voor contributie voor het civiel weduwen- ennbsp;weezenfonds en burgerlijk pensioen, derhalve / 19.25 ennbsp;verder wordt voor buitengewone contributie gekort, van hetnbsp;traktement van ongehuwden één maand traktement en vannbsp;dat van gehuwden 2 maanden, te betalen respectievelijk innbsp;12 en 24 maaiidelijksche termijnen van f 22.91. Telkensnbsp;als men aanspraak heeft op een driejaarlijksche verhoogingnbsp;van ƒ 75.— ’s maands wordt gedurende de eerste maand bijnbsp;ongehuwden en gedurende de 2 eerste maanden bij gehuwdennbsp;het geheele bedrag der verhooging gekort voor buitengewone

-ocr page 414-

394

contributie en ontvangt men respectievelijk de 2de of 3de maand de geheele verliooging verminderd met 7%. Bi] liiiwelijknbsp;gedurende den diensttijd wordt eenmaal het geheele bedragnbsp;van het maandelijksch traktement, dat de ambtenaar alsdannbsp;geniet, gekort in maandelijksche termijnen.

Als noodzakelijk kunnen worden bescliouwd de uitgaven voor eerste inrichting: ± ƒ 1500.—; voor aanschaffing vannbsp;vervoermiddelen, voor reizen op of binnen een afstand van 6nbsp;palen (9 K.M.) van de standplaats, waarvoor niets vergoeanbsp;wordt: ƒ 500.—, totaal ongeveer ƒ 2000.—•, verAex maandelijks in het begin van den diensttijd voor:

woninghuur..............ƒ nbsp;nbsp;nbsp;60.—

bediendenloon............... 40.—

onderhoud transportmiddelen.......„ nbsp;nbsp;nbsp;25.—

geneeskundige hulp...........„ nbsp;nbsp;nbsp;5.—

belastingen..............„ nbsp;nbsp;nbsp;15.—

contributies vereenigingen........„ nbsp;nbsp;nbsp;10.—

lectuur en tijdschriften..........„ nbsp;nbsp;nbsp;10.—

verlies op inboedel, wagen en paard bij verkoop

door overplaatsing...........„ nbsp;nbsp;nbsp;15.—

gewone contributie 77o........ • „ nbsp;nbsp;nbsp;19.25

Totaal nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ƒnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;199.25

Daarbij komt dan nog gedurende het eerste jaar of de 2 eerste jaren een korting voor buitengewone contributienbsp;van ƒ 22.91, makendenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;met het voorgaandenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;totaal

van ƒ 222.16. Hetgeen nbsp;nbsp;nbsp;dan nog overblijft vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;maan

delijksch traktement van ƒ 275.— kan men besteden voor levensmiddelen, kleeren en uitgaven voor ontspanning.

Heeft men nu nog voorschot genomen op het traktement om de eerste inrichting te kunnen betalen, (bijv. 3 maalnbsp;de maandelijksche bezoldiging van f 275.—, in maandelijksche termijnen terug te storten) dan blijft men nognbsp;langer in de korting. Volgen de overplaatsingen wat kortnbsp;op elkaar, zooals in den eersten diensttijd vaak voorkomt,nbsp;zoo zijn de gevolgen niet te overzien.

-ocr page 415-

395

Na enkele jaren worden de uitgaven vermeerderd met schoolgelden, hoogere bediendenloonen, meerdere kostennbsp;voor geneeskundige hulp enz. Men moet een grooter huisnbsp;hebben en dus meer huishuur betalen, waardoor wederom denbsp;belastingen naar evenredigheid toenemen; men moet gaannbsp;rekenen op uitgaven voor levensverzekeringen, studiebeurzennbsp;voor opleiding van kinderen in Europa en soortgelijke lasten.

Telkens na 6 jaren actieven dienst kan men aanspraak doen gelden op buitenlandsch verlof gedurende 8 maanden.

Het traktement in Europa bedraagt dan;

70% van de eerste ƒ125.— maandelijksch traktement.

50% van de tweede,, 125.— nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

30% van de volgende „ 500.— en

25% van elk volgend bedrag.

Wil men werkelijk voor ontspanning in Europa zijn, dan moet daarvoor wat overgelegd worden, want het verlofs-traktement van eene bezoldiging van ƒ 425.— bedraagtnbsp;ƒ 202.50 per maand en is voor een verblijf in Europa metnbsp;zijn uitgaven voor levensonderhoud, aanschaffing van zomeren winterkleeren en genoegens niet voldoende.

Na 12 jaren dienst bedraagt het verlofstraktement, bij een bezoldiging van / 575.—, ƒ 247.50 per maand, hetgeen,nbsp;vooral bij uitbreiding van het gezin, evenmin voldoende is.nbsp;Hieruit blijkt weer duidelijk, dat het aanvangstraktement,nbsp;noch het traktement in het algemeen, voldoende kan geachtnbsp;worden.

Bij Staatsblad 1906 No. 43 werden de traktementen der gouveniementsveeartsen herzien, waarbij tevens bepaaldnbsp;werd, dat alle inkomsten voortvloeiende uit de keuring vannbsp;vee en vleesch in ’s Lands kas gestort moesten worden.nbsp;Het uitoefenen van particuliere praktijk bleef geoorloofd,nbsp;voorzoover dit niet aan beperkende bepalingen was gebonden. Bij Staatsblad 1901 No. 226, „Instructie voor dennbsp;inspecteur en de veeartsen van den burgerlijken veeartsenij-

-ocr page 416-

396

kuiidigen dienst”, is bepaald: art. 12. ,,Het uitoefenen van particuliere veeartsenijkundige praktijk is den gouverneinents-veeartsen geoorloofd op- en binnen een afstand van zesnbsp;palen van hunne standplaats. Het hoofd van gewestelijknbsp;of plaatselijk bestuur kan in urgente gevallen vergunningnbsp;verleenen om ook op grooteren afstand ten behoeve vannbsp;particulieren veeartsenijkundige hulp te verleenen.”

Ter verkrijging van een juist inzicht in de uitgebreidheid der praktijk op de tegenwoordige standplaatsen, diene hetnbsp;volgende:

Java en Madoera {22 standplaatsen).

Serang. . nbsp;nbsp;nbsp;.

. geen praktijk.

Weltevreden.

. praktijk.

Buitenzorg .

. gering (niet bezet door een gouv. veearts).

Bandoeng. .

idem.

Soekaboemi .

idem.

Tasikmalaja .

. geen praktijk (niet bezet).

Cheribon . ,

. praktijk.

Pekalongan .

idem.

Poerwokerto.

idem.

Magelang. .

idem.

Keboemen .

. praktijk (niet bezet).

Ambarawa .

. geen praktijk.

Koedoes . .

• gering.

Soerakarta .

. praktijk.

Djocjacarta .

. idem. nbsp;nbsp;nbsp;i

Madioen . nbsp;nbsp;nbsp;.

. idem.

Kediri . . nbsp;nbsp;nbsp;.

!

. idem. nbsp;nbsp;nbsp;;

Rembang. nbsp;nbsp;nbsp;.

• gering.

Soerabaja. .

. praktijk. nbsp;nbsp;nbsp;'

Pasoeroean .

. idem.

Bondowoso .

. idem.

Pamekasan .

. geen praktijk.

-ocr page 417-

397

Buitenbezittingen {13 standplaatsen).

Koeta Radja.....gering.

Medan.......praktijk (niet bezet).

Seriboe Dolok nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;geen praktijk.

Baligè.......idem.

Padang Sidempoean nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idem.

Fort de Koek nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idem.

Padang......gering.

Djambi......geen nbsp;nbsp;nbsp;praktijk (nietnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bezet).

Lahat.......idem.

Benkoelen.....idem nbsp;nbsp;nbsp;(niet bezet).

Makassar......gering.

Menado......geen nbsp;nbsp;nbsp;praktijk (nietnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bezet).

Singaradja.....idem.

Tijdelijk is een veearts geplaatst te Soembawa-besar, voor bestrijding van besmettelijke ziekten, doch, hoewelnbsp;tijdelijk, duurt deze plaatsing thans reeds l'/2 jaar, terwijlnbsp;te Waingapoe een veearts voor het toezicht op de paardenfokkerij geplaatst is. Op beide plaatsen is geen praktijk.nbsp;Hierbij dient nog gerekend te worden één veearts, tijdelijknbsp;belast met het toezicht op paardenfokkerij en veeteelt innbsp;Midden Java, zoodat totaal 31 veeartsen beschikbaar zijn.

Daar waar noemenswaardige particuliere praktijk is, bedragen de hieruit voortvloeiende inkomsten gewoonlijknbsp;toch niet meer dan / 50.— a ƒ 75.— per maand; voornbsp;plaatsen als Medan, Batavia en Soerabaja mogelijk ƒ 100.—nbsp;of meer, hetgeen echter geheel van den daar geplaatstennbsp;gouvernementsveearts afhangt. Een eenigszins belangrijkenbsp;praktijk kan bezwaarlijk samengaan met een goede uitoefening van den dienst.

Verbetering zal daarin wel niet komen. Door de voortdurende uitbreiding van het staatstoezicht, zoowel ter bevordering van paardenfokkerij en veeteelt, als ter be-

-ocr page 418-

398

strijding van besmettelijke ziekten, zal de gelegenheid en de tijd voor uitoefening van praktijk steeds minder worden,nbsp;terwijl door de aanwezigheid van particuliere veeartsen,nbsp;militaire paardenartsen en gemeenteveeartsen (voorzoovernbsp;aan deze laatsten toegestaan is particuliere praktijk uit tenbsp;oefenen, zooals thans o. a. te Semarang) ook op de groo-tere plaatsen de inkomsten uit dien hoofde steeds zullennbsp;verminderen, omdat die collega’s steeds ter plaatse zijn ennbsp;daardoor meer aan praktijk kunnen doen dan de gouver-nementsveeartsen. Op Java en Madoera is op ongeveernbsp;1/3 der standplaatsen geen of zoo goed als geen praktijk;nbsp;op de overige standplaatsen slechts matig, terwijl op dienbsp;op de Buitenbezittingen, belialve te Medan, vrijwel nergensnbsp;praktijk valt uit te oefenen.

Zooals boven reeds werd aangegeven kan praktijk onmogelijk samengaan met een goede uitoefening van den dienst, doch tevens kan zij aanleiding geven tot mindernbsp;gewenschte toestanden bij de bestrijding van besmettelijkenbsp;ziekten, zoodat het in het belang van’s Lands dienst geachtnbsp;moet worden door de gouvernementsveearsten geen particuliere praktijk te doen uitoefenen. Daar echter op zeernbsp;vele plaatsen, zij uitsluitend in aanmerking komen omnbsp;veeartsenijkundige hulp te verleenen, is een algemeen verbodnbsp;van uitoefening van particuliere praktijk niet mogelijk. Denbsp;regeering zou echter in principe kunnen aannemen, datnbsp;door de gouvernementsveeartsen geen particuliere praktijknbsp;mag worden uitgeoefend, behalve voor consulten en innbsp;dringende gevallen, indien geen andere hulp te verkrijgen is.nbsp;Dit is o.a. — en zeer terecht — bepaald voor de stadsgenees-heeren in Nederlandsch-Indië en voor de districtsveeartsennbsp;in Nederland. Daarbij zou dienen te worden bepaald, datnbsp;hiervan afgeweken kan worden krachtens een bijzonderenbsp;machtiging van den Directeur van Landbouw, Nijverheidnbsp;en Handel.

Voor plaatsen, waar uitoefening van particuliere praktijk

-ocr page 419-

399

verboden dient te worden, komen in aanmerking die, waar particuliere veeartsen, gemeenteveeartsen, militaire paardenartsen of veeartsenijkundige klinieken gevestigd zijn, zooaisnbsp;o.a. thans het geval is te Medan, Batavia, Soerabaja, Malang,nbsp;Salatiga en Buitenzorg.

Een bezwaar van den dienst der gouvernementsveeartsen is het veelal gedwongen langdurig verblijf in de Buitenbezittingen. Op de grootere standplaatsen als Medan ennbsp;Makassar is de levenswijze in het algemeen duurder dannbsp;op Java. Zoo is ook op de kleine standplaatsen hetnbsp;leven eentonig en zonder afwisseling. Men mist er veelnbsp;comfort (geen of slechte woning, geen scholen, geen geneeskundige hulp). Soms kan men er, indien niet alle levensbehoeften van elders moeten worden aangevoerd, sparen.

Ook is het reizen er moeielijker, vermoeiender en duurder.

Elk veearts moet er op rekenen, dat hij een groot deel van zijn diensttijd in de Buitenbezittingen zal hebben doornbsp;te brengen.

Indien toch de gouvernementsveeartsen allen een gelijk aantal jaren op de Buitenbezittingen konden geplaatst zijn,nbsp;wat practise!! echter niet uitvoerbaar is, zou ieder, in verband met de verhouding van het aantal standplaatsen opnbsp;Java en Madoera tot dat op de Buitenbezittingen, ongeveer 8 jaren buiten Java en Madoera werkzaam moeten zijn.

In betere condities zullen de ambtenaren ten opzichte van de standplaatsen voorloopig niet komen. VEel zijn verscheidene ambtsressorteii op Java en Madoera veel te uitgestrektnbsp;of eischen zij te veel werk voor één persoon, zoodat splitsingnbsp;noodig zal blijken, doch de veterinaire ambtsressorten opnbsp;de Buitenbezittingen zijn alle evenzoo zeer uitgestrekt;nbsp;begint men daar meer werk van verbetering van den paarden- en veestapel en bestrijding van besmettelijke ziektennbsp;te maken, wat trouwens nu reeds noodzakelijk is, dan zalnbsp;splitsing ook daar de aangewezen weg zijn.

-ocr page 420-

400

Eene billijke hoogere bezoldiging dan thans is ook daarom voor de gouvernementsveeartsen een eerste vereischte.

De resultaten nagaande van de laatste traktementslier-ziening, blijkt het volgende:

Benoemd werden in 1907 „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1908

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1909

„ 1910

2 nbsp;nbsp;nbsp;veeartsen, van wie 1 tijdelijk.

6 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

ontslagen.

3 nbsp;nbsp;nbsp;„

7 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tijdelijk

en sedert weer in militairen dienstnbsp;getreden.

1911 nbsp;nbsp;nbsp;2

„ van wie 1

ontslagen.

„ 1912 2_ nbsp;nbsp;nbsp;„

Totaal.......22 veeartsen in 6 jaren, van wie

sedert weer 2 zijn ontslagen en 1 in militairen dienst is teruggekeerd. Voorts zijn in dien tijd 3 veeartsen gepen-sionneerd, is er 1 overleden, zijn er 2 in gemeentedienstnbsp;overgegaan, van wie er 1 ter beschikking is gesteld vannbsp;een gemeente, aldus een totale vermindering van 9, restnbsp;derhalve een toename van 13 veeartsen in 6 jaren, vannbsp;wie de meesten in de eerste vier jaren aangekomen zijn.nbsp;Na 1910 verminderde plotseling het aantal sollicitantennbsp;aanzienlijk. Ieder, die solliciteerde, werd toen benoemd,nbsp;omdat anders groote stagnatie in den dienst zou zijn ontstaan.

Voor de jaren 1911 en 1912 werden telkens 5 veeartsen aangevraagd, terwijl ook bij de begrooting van 1913 opnbsp;een uitbreiding van de formatie met 5 veeartsen is gerekend, waardoor deze op 40 zal komen.

Thans zijn voor de 35 standplaatsen 31 veeartsen beschikbaar. Er is dus een tekort van 4 veeartsen. Van de 31 indienstzijnden is er 1 tijdelijk belast met het toe-

-ocr page 421-

4G1

zicht op de uitvoering der maatregelen in het belang van den veestapel in Midden Java en zijn er 2 op anderenbsp;plaatsen, n.1. Soembawa-besar en Waingapoe, werkzaam,nbsp;waardoor 7 van de 35 standplaatsen onbezet zijn en zeernbsp;zeker nog geruimen tijd onbezet zullen blijven, daar de 3nbsp;laatstgenoemde veeartsen in hun huidige werkkringen nietnbsp;gemist kunnen worden.

Aanspraak op verlof na 6-jarigen dienst hebben: in 1913 8 veeartsen

1914 nbsp;nbsp;nbsp;5

1915 nbsp;nbsp;nbsp;3

1916 nbsp;nbsp;nbsp;6

Indien het volgend jaar 8 veeartsen met verlof zouden willen gaan, zou men een tekort krijgen van 17 veeartsennbsp;op de 40, wat natuurlijk een buitengewone stagnatie in dennbsp;dienst zou veroorzaken. Waarscliijnlijk zullen zich nog welnbsp;enkele personen in Nederland voor den dienst in Neder-landsch Indië aanmelden en kan men aan eenige veeartsennbsp;verlof weigeren, maar hieruit blijkt, dat de toestand verrenbsp;van normaal en verbetering zeer urgent is. Het tekortnbsp;is voor een deel te wijten aan de uitbreiding dernbsp;formatie.

Aannemende, dat de veearsten niet allen in het jaar, waarin zij er aanspraak op hebben, gebruik maken vannbsp;buitenlandsch verlof, zal er toch op gerekend moeten worden, dat een aantal gelijk aan dat der op verlof rechthebbenden, telken jare aan den dienst wordt onttrokken, behalvenbsp;voor gewoon verlof, voor verlof wegens ziekte, specialenbsp;diensten of opdrachten, tijdelijke plaatsing buiten de gewonenbsp;standplaatsen, overgang in gemeentedienst, pensioen ofnbsp;overlijden.

In verband met het bovenstaande zal steeds op voldoende reserve gerekend moeten worden, omdat waarneming vannbsp;een ressort naast de werkzaamheden in eigen uitgestrektnbsp;ressort, wel kan worden gelast, maar praktisch niet uit-

-ocr page 422-

402

voerbaar is, zonder dat de dienst in beide ressorten daar zeer onder lijdt.

Zoowel voor noodzakelijke uitbreiding als voor reserve zal gedurende een 3-tal jaren na 1913 jaarlijks op minstens 5 veeartsen gerekend moeten worden; telt men daarbij een zeker aantal voor geleidelijke aanvulling van hetnbsp;tekort, dan is het te voorzien, dat onder de tegenwoordigenbsp;ongunstige omstandigheden aan de aanvragen zeer zekernbsp;niet voldaan zal worden.

Uit de hierbij gevoegde opgave van de traktementsregeling bij eenige categorieën van burgerlijke ambtenaren, blijktnbsp;duidelijk, dat de gouvernementsveeartsen tot de slechtstnbsp;bezoldigden behooren. Enkele ambtenaren, o. a. de adspirant-houtvesters, de adjunct-inspecteurs van den Post- en Telegraafdienst, hebben wet een iets kleiner aanvangstraktement,nbsp;maar hun maximum traktement is veel hooger, waardoor ooknbsp;het pensioen veel ^beter is. Andere ambtenaren, die eennbsp;maximum traktement hebben van ƒ 750.— zooals de meestenbsp;leeraren van Hoogere Burgerscholen, hebben een veel hoogernbsp;begintraktement (ƒ 450.—), terwijl zij reeds na 12 jaren hunnbsp;maximum traktement hebben bereikt, hetgeen trouwens bijnbsp;eenige andere ambtenaren ook het geval is. Bovendiennbsp;hebben verscheidene een gouvernements woning of genietennbsp;huishuurindemniteit.

Vergelijkt men verder de promotiekansen van de ambtenaren van den Burgerlijken veeartsenijkundigen dienst met die van andere diensttakken, dan valt deze vergelijkingnbsp;ook weer ten nadeele der gouvernementsveeartsen uit. Bijnbsp;een formatie van 35 (in 1913 40 veeartsen) zijn er slechts 2nbsp;adjunct-inspecteurs, die echter maar/75.— meermaximumnbsp;traktement genieten dan de veeartsen, terwijl zij bovendiennbsp;geen praktijk mogen uitoefenen, zoodat een promotie totnbsp;adjunct-inspecteur vrijwel geen financieele verbetering is;nbsp;de kans op bevordering tot inspecteur is al zeer gering.

-ocr page 423-

403

Welke zijn de oorzaken van liet gering aantal sollicitanten voor de betrekking van gouvernementsveearts in Neder-landsch Indië na 1910?

Enkele meenen wij te kunnen aangeven, hoewel er ongetwijfeld meerdere bestaan, waaromtrent U ons wellicht kunt inlichten.

1. nbsp;nbsp;nbsp;De steeds toenemende gelegenheid voor de veeartsennbsp;om zich in Nederland in de particuliere praktijk een goednbsp;bestaan te verschaffen.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Uitbreiding van den vee- en vleeschkeuringsdienstnbsp;in Nederland.

3. nbsp;nbsp;nbsp;De minder gunstige financieele positie en promotiekansen der gouvernementsveeartsen in Nederlandsch-lndië.

3. Steeds duurder wordende levenswijs in Nederlandsch-lndië.

5. Vermeerdering van het aantal standplaatsen in de Buitenbezittingen.

Zij, die in de eerste 2 a 3 jaren het diploma van veearts verkrijgen, kunnen dadelijk een plaatsing in Nederlandnbsp;bekomen, terwijl daarna bij het tot stand komen van eennbsp;algemeene wet op de vee-en vleeschkeuring in Nederland,nbsp;gedurende verscheidene daarop volgende jaren weer velenbsp;veeartsen bij dien tak van dienst geplaatst kunnen worden.

In het voorafgaande is aangetoond, dat de tegenwoordige traktementsregeling geen waarborgen biedt, om steeds overnbsp;een voldoend aantal kundige veeartsen te kunnen beschikken,nbsp;zoodat verbetering van de financieele positie der gouvernementsveeartsen urgent geacht moet worden. De kundigstenbsp;en meest ervaren Nederlandsche veeartsen moeten genegennbsp;worden bevonden om in gouvernements dienst te treden’nbsp;Gebrek aan goede ambtenaren bij een diensttak leidt totnbsp;stilstand en achteruitgang, zoodat het in het belang vannbsp;het gouvernement geacht moet worden, om hierin tijdignbsp;voorzieningen te treffen.

-ocr page 424-

404

Behalve een betere traktementsregeling zijn er andere middelen, die aangewend kunnen worden om goede krachten te krijgen.

Zoo o. a. het verleenen van studie-toelagen.

Indien deze voldoende ruim worden toegekend, alleen aan de beste leerlingen, kunnen zij van zeer gunstigen invloed zijn.

De beoordeeling van de capaciteiten van candidaten voor studietoelagen kan niet geschieden naar den uitslagnbsp;vaii een toelatingsexamen of van het eindexamen eenernbsp;Hoogere Burgerschool of Gymnasium. Hiervoor is noodignbsp;een observatie gedurende zekeren tijd, bijv. gedurendenbsp;een jaar door de leeraren aan ’s Rijks veeartsenijschoolnbsp;te Utrecht.

Vóór 1885 waren leerlingen, die zich opgaven voor de betrekking van gouvernementsveearts in Nederlandsch-Indië, vrijgesteld van het betalen van collegegelden en vannbsp;de kosten voor huisvesting, voeding en geneeskundigenbsp;behandeling in het internaat.

Naar onze meening verdient het thans de meeste aanbeveling, aan studeerenden van ’s Rijks veeartsenijschool te Utrecht, die zich verbinden om na afloop van hun studienbsp;als veearts in gouvernements dienst te treden, een zoodanige studietoelage toe te kennen, dat zij daarvan al hun uitgaven voor collegegelden, boeken, instrumenten en levensonderhoud kunnen betalen. Daarvoor kan een bedrag vannbsp;f 1000.— per jaar voldoende geacht worden.

Deze jaarlijksche toelage worde, op voordracht van de leden van den Raad van Bestuur van ’s Rijks veeartsenijschool, toegekend aan diegenen der goede leerlingen, dienbsp;er het meest voor in aanmerking komen en eerst na elknbsp;met goed gevolg afgelegd overgangsexamen.

Studietoelagen worden thans verstrekt aan in Indië aanwezige candidaat-ambtenaren, voor het Binnenlandsch Bestuur, die niet in staat zijn uit eigen middelen de studie in Nederland te bekostigen. Voor 1912 is, gelijk blijkt uit de

-ocr page 425-

405

begrootiiig voor dat jaar, gerekend op een studietoelage voor 10 personen a ƒ 1000.— ’s jaars, voor niet langer dan 3 jaar.

Voor de opleiding van mijningenieurs, die een toelage genieten en voor daarmede in verband staande uitgaven, isnbsp;voor 1912 bij de begroeting gerekend op ƒ 5000.—.

Voor toelagen en leergeld voor 37 candidaat-lioutvesters is voor 1912 gerekend op ƒ 16.000.—.

De praktijk der veeartsenijkunde voor de gouvernements-veeartsen in Indië eischt bekwaamheid op het gebied van zootechnie, bacteriologie, tropische ziekteiikunde en vee-artsenijkundige politie. Het is daarom van belang, dat denbsp;uit te zenden veeartsen daarin voldoende practische bekwaamheid bezitten. Wenschelijk is het, dat zij bewijzennbsp;kunnen overleggen van hun studies op dit gebied, terwijlnbsp;het op den weg der regeering ligt in de hier bedoeldenbsp;richting te sturen door detacheeringen of speciale opdrachten, met vergoeding van kosten gedurende den tijd, voornbsp;deze extra studie te besteden.

De candidaat-lioutvesters hebben ter voltooiing hunner studiën in het buitenland eenige praktijk door te maken,nbsp;waarvoor hen een bepaalde toelage wordt verstrekt.

Dat het bovendien noodzakelijk is, om van de sollicitanten, die reeds in de praktijk werkzaam zijn, alleen de besten te nemen, zou niet noodig zijn hier te releveeren,nbsp;indien in de laatste jaren niet reeds een paar maal wasnbsp;gebleken, dat men in Nederland nog niet voldoendenbsp;doordrongen is van het feit, dat men voor Indië alleen denbsp;meest kundige, actieve en betrouwbare veeartsen gebruikennbsp;kan.

In verband met hetgeen hiervoren is uiteengezet, zouden wij in overweging willen geven, de positie der gouvernements-veeartsen op de volgende wijze te verbeteren.

Studietoelagen te verleenen aan eenige der beste, door den Raad van Bestuur geschikt geachte, leerlingen van ’s Rijks

-ocr page 426-

406

veeartsenijschool, die zich, onder nader te bepalen voorwaarden, willen verbinden, om, na met gunstig gevolg afgelegd eindexamen, zich voor den burgerlijken veeartsenij-kundigen dienst in Nederlandsche-Indië beschikbaar te stellennbsp;voor 5 achtereenvolgende jaren.

De studietoelage bedrage ƒ1000.— per jaar, aanvangende na 1 jaar studie aan ’s Rijks veeartsenijschool, echter eerstnbsp;na met gunstig gevolg afgelegd examen van het 1ste naarnbsp;het 2de studiejaar, en worde voor niet langer dan gedurendenbsp;de 3 daaropvolgende jaren verleend, of zooveel langer als bijnbsp;eventueele verlenging van den studietijd noodig zal blijken.

In bijzondere gevallen, bijv. bij ziekte van den candidaat, waardoor hij gedurende geruimen tijd de colleges niet kannbsp;volgen of geen examens kan afleggen, zou ter beoordeelingnbsp;van den Minister van Koloniën, na ingewonnen advies vannbsp;den Raad van Bestuur, gedurende langeren tijd een studietoelage verstrekt kunnen worden.

Ook omtrent de verplichting tot terugbetaling van het genotene bij niet nakoming van het gecontracteerde zouden bijzondere bepalingen gemaakt moeten worden.

Na met gunstig gevolg afgelegd eindexamen of zooveel eerder als noodig wordt geacht, worde aan candidaat-gou-vernementsveeartsen en aan hen, die na afloop van hunnbsp;studie zich aanmelden voor den burgerlijken veeartsenij-kundigen dienst, opgedragen zich gedurende een bepaaldennbsp;tijd en onder zekere voorwaarden theoretisch en praktischnbsp;nader te bekwamen in een der onderdeelen der veeartsenijkunde, waarvoor hen een toelage wordt verstrekt.

Daar een studietoelage alleen niet voldoende geacht kan worden om de meest kundige veeartsen in gouvernementsnbsp;dienst te doen treden (bijv. ook reeds in Nederland gevestigde veeartsen) is het noodig hen voor hun diensten ooknbsp;goed te betalen.

Daarom zou de regeering moeten toekennen een voorloopige bezoldiging van ƒ 150.— ’s maands, ingaande met den dag

-ocr page 427-

407

vail inscheping in Nederland, waarop vóór het vertrek een voorschot van 2 maanden verleend wordt.

Een gratificatie voor uitrusting van f 1500.—.

Om tot een definitieve regeling te komen, zou de regee-ring, rekening houdende met de steeds hoogere eischen, welke aan de gouvernementsveeartsen worden gesteld, metnbsp;de hooge oeconomische belangen van de bevolking, dienbsp;aan hen worden toevertrouwd en om verzekerd te zijnnbsp;steeds over een voldoend aantal kundige veeartsen tenbsp;kunnen beschikken, hun bezoldiging zooveel mogelijk parallelnbsp;moeten doen loopen met die van ambtenaren van anderenbsp;gelijkwaardige takken van technischen dienst of van anderenbsp;burgerlijk ambtenaren, die eene zelfde opleiding genotennbsp;hebben als de gouvernementsveeartsen.

Om dit te bereiken geven wij de volgende regeling in overweging: Aanvangstraktement ƒ 350.— per maand metnbsp;2 driejaarlijksche verhoogingen van ƒ 75.— en 4 drie-jaarlijksche verhoogingen van ƒ 100,—, tot een maximumnbsp;van ƒ 900.— ’s maands.

Daar het maximum traktement der adjunct-inspecteurs thans / 800.— bedraagt, zal dit verhoogd moeten worden ennbsp;gevoegelijk gesteld kunnen worden op een aanvangstrakte-van ƒ 1000.— met één driejaarlijksche verhooging van ƒ 100.—nbsp;tot een maximum van ƒ 1100.— ’s maands.

Het begintraktement der adjunct-inspecteurs lager te stellen dan, of gelijk aan het maximum traktement der gouvernementsveeartsen, heeft geen zin, omdat de gouvernementsveeartsen, die in aanmerking komen van eene benoeming tot adjunct-inspecteur, in den regel reeds achttien ofnbsp;meer dienstjaren zullen hebben.

Van een promotie, c.q. financieele positie-verbetering zou dan geen sprake zijn, gelijk hiervoren reeds werd betoogd.nbsp;Het is dan ook rationneel, dat de adjunct-inspecteurs, die eennbsp;hoogeren rang bekleeden, ook een hoogerebezoldiginggenietennbsp;dan de oudst in dienst zijnde gouvernementsveeartsen.

-ocr page 428-

408

Het traktement van den inspecteur ware te bepalen op ƒ 1250.— zonder verhoogingen, omdat veeartsen, die dennbsp;rang bereiken van inspecteur, in den regel reeds zooveelnbsp;jaren dienst zullen hebben, dat zij niet zullen wenschen inplaatsnbsp;van 5, b.v. nog 8 of 11 jaren te moeten doordienen om volnbsp;pensioen over het maximum traktement te kunnen verkrijgen.

Bij uitbreiding van de formatie wordt vermeerdering van het aantal adjunct-inspecteurs noodzakelijk, om meerderenbsp;voeling te kunnen houden met de gouvernenementsveearlsen,nbsp;wat thans reeds onmogelijk goed kan plaats hebben.

Bij eventueele verhooging van het traktement der gou-vernementsveeartsen dient te worden bepaald, evenals bij de vorige traktementsherziening is geschied en ook bijnbsp;andere diensttakken plaats heeft, dat voor de in dienst zijndenbsp;veeartsen, met inbegrip van hen, die op wachtgeld, opnbsp;non-activiteit of met buitenlandsch verlof zijn, de diensttijdnbsp;in die betrekking mede telt voor de toekenning van hetnbsp;traktement en de verhoogingen op den nieuwen voet.

Verder dient bepaald te worden, dat de gouvernements-veeartsen geen particuliere praktijk mogen uitoefenen, met de hiervoor reeds genoemde restricties.

i ii 1

c

1

J ^ ' 1

Voor verschillende uitgaven, zooals voor kantoorhuur, telefoon, bureau- en schrijfbehoeften, bureau-meubilair wordtnbsp;thans reeds restitutie verleend, terwijl instrumenten (uitgezonderd een microscoop) kleurstoffen en utensiliën vot)rnbsp;microscopie en bacteriologie op aanvrage worden verstrekt, doch ook voor vervoerkosten ten behoeve vannbsp;den dienst op hun standplaats en binnen een kringnbsp;van zes palen (9 K.M.) ware een billijke vergoeding toenbsp;te kennen, zooals thans reeds voor Koeta Radja, Batavianbsp;en Soerabaja geschiedt.

De Commissie:

P. PH. VAN DER Poel, C. S. Jeronimos.

-ocr page 429-

409

Traktementsregeling van eenige catagorieën van burgerlijke ambtenaren.

: ^ewesfelijk en plaatselijk bestuur.

.1 Java:

•Resident................

^ssisfent-resident (®).....

^piraiit-coiitroleur.... 'ten bezittingen:

1

o

o

lt;v ^ JD Oi

agt;

biO

cc

c

o

u-

bil

E =

E Si .E ^nbsp;.E o

N

¦lt; o

Verhoogin-

gen.

Max. bezoldiging.

^ *0 C-, bjo

E

r- cc —

CC O

gt;- S ^

3 nbsp;nbsp;nbsp;.

3 O, gt;

tdO

^ c

CC

C

CC

lt;

bi

cc

t:

o

ca

c

o

Q) nbsp;nbsp;nbsp;•

E -ë

O

• 53

cc

cc

2

bi

cc

*a

QJ

ca

17

1250

1250

G. W.

82

650

1

100

3

9

900

a. w. 1)

2

en75

3

100

124

300

75

6-9

15

550

75

2

50

12-15

50

36

225

225

25

3

1500

_

1500

G.W.

16

1250

1250

G. W.

53

650

1

100

3

9

900

G.W.

2

75

3

100

155

300

o

75

6-9

15

550

75

2

50

12-15

50

29

225

225

25

1

1000

2

100

3

6

1200

_

1

800

3

100

4

12

1100

--

1

550

3

100

4

8

850

8

550

3

100

4

12

850

21

455

3

100

4

12

750

2

700

3

100

4

12

1000

Aanteekeningen.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Enkele ass.-residen-ten ƒ 150.— en / 100.—nbsp;huishuur.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Oudste in rang zijndenbsp;vierde deel ass.-residen-ten op Java en Madoera;nbsp;ass.-residenten op de Buitenbezittingen, geen hoofdnbsp;van gewestelijk bestuurnbsp;zijnde; ld. die van Billiton,nbsp;aanvangssalaris / 900.—nbsp;per maand. ld. Zuid-Nieuw Guinea ƒ 800.—.

BETREKKING.

i Controleur.

I

gouverneur

•resident................

^®sistent-resident.......

Controleur..............

Ad:


Spirant-controleur.....

^^ropeesch middelbaar onderwijs.

i Ih:


^Pecteur..............

p.. Gymnasium W. III. i quot;¦ecfeur...............

I -j, Zeeraar afdeeling

land-en volkenk...

I a , Leeraar H. B. S.

'l geg nbsp;nbsp;nbsp;natuurkunde,

: b j”’ on staatswetensch.

o overigen..........

S. Soerabaia en Semarang.

-ocr page 430-

410


BETREKKING.

O

Verhoo-

Max. bezol-

o

u.

B c

gingen.

diéing.

S c n •a g.5

— es C

.2-S o 3.t; bxi

3= E

0) ^ Oi

0)

wi es cnbsp;£-

o

o.

H

.r *o

lt; nbsp;nbsp;nbsp;N

lt; nbsp;nbsp;nbsp;(D

c

lt;

amp;)d

es

V.

TS

O)

CQ

® _

^ 1 O «

quot;O nbsp;nbsp;nbsp;.

d

¦ n*

• 01

*

bi)

PQ

•o

O)

4—4

550

3

100

4

12

853

IS—17

450

3

100

4

12

750

1

1200

1

200

3

3

1400

1

1100

1100

1

800

2

100

3

6

1000

3

800

2

100

3

6

1000

3

600

2

103

3

6

800

quot;) 7

500

5

100

3

15

1000

150

500

4

100

3

12

900

=)150

id

150

1

1000

2

100

2

4

1200

G. W.

1

600

4

100

4

16

1000

Q. W.

1

500

4

75

3

12

800

G. W.

1

1000

2

100

2

4

1200

Q. W.

1

600

4

100

4

16

1000

G. W.

I of 2

500

350

4

2

75

75

3

3

12

6

800

500

100

1

1100

2

200

3

6

1500

5

800

2

100

3

6

1000

53

325

6

75

3

18

775

10

250

250

Aanteekeningen.

1) Voorstel 1913. Java 5 inspecteursnbsp;5 adj.inspecteurs.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Werkelijke

3 oudstaanwez. sta^^ éeneesh. 6 iewooo ’

2 bavenartsen.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Bovendien / 1®®'nbsp;per maand voor vervo^*^nbsp;kosten.

a; Leeraar ..............

b: de overigen..........

Geneesk. dienst.

Inspecteerend personeel:

Hoofdinspecteur.........

Inspecteur-sous-chef.....

Inspecteur Buitenbezitt...

Inspecteur Java .......

Adj.-inspecteurs.........

Stedelijke geneesk. dienst: Oudstaanwez.stadsgen ...

Gewoon id.............

Havenartsen.............

Krankzinnigengest.

Buitenzorg.

Geneesheer-directeur.....

2de geneesheer..........

3de id ............

Id. Lawang.

Geneesheer, directeur — 2de geneesheer..........

Landbouw. Nijverheid en Handel.

Afdeeliiigschefs.........|

Assistent...............(

Boschwezen:

Hoofdinpecteur..........

Inspecteur..............

Houtvester..............

Adspir.-houtvester.......


-ocr page 431-

411


1

O

Verhoogin-

Max.

bezol-

o

- bi

gen.

diging.

(1gt; — ^ O)

S ’Sd

03

BETREKKING.

lt;u

.5 ^

‘S 1

tüo

öjo cc cnbsp;S-

.5 o

§ s

CC

ra

ra

u.

•a

HJ

• co

• s

ra

Ui

lt;

co

-O nbsp;nbsp;nbsp;•

02

ü-

O

Z

Hoofdinspecteur.........

1300

1

200

3

3

1500

Inspecteur........'......

1000

1

200

3

3

1200

houtvester..............

_

350

2

75

100

75

3

18

900

Landbouwleeraar........

4

500

3

4

3

3

2

800

'Waterstaat en ’s Lands

B. O. W.

Hoofdingenieur..........

7

1200

1

300

3

3

1500

Ingenieur i)............

89

350

3

5

50

100

2

3

21

1000

'^'Ispirant-ingenieur nbsp;nbsp;nbsp;.

^loomwezen:

25

250

250

Hoofdingenieur..........

Ingenieur...............

1

1000

2

100

3

6

1200

7

400

6

100

3

18

1000

^dspirant-ingenieur......

^^part. Gouv. bedrijven.

H^'jnwezen:

^Igemeene dienst.

nef v/h. mijnwezen .... Hoofdingenieur..........

1

300

300

1

1300

1

200

3

3

1500

3

1100

1

200

3

3

1300

I''genieur.............

p

ost-en telegraafdienst:

38

350

3

5

50

100

2

3

19

1000

1

100

2

°nfdinspecteur, chef...

1

1200

en

5

1400

A j

Semeene dienst en in-, ^Pectie:

’’specteur..............

Adi •

J-'inspecteur ......

.jgt;^P®cteur-toesteldienst..

. ^'^hnische dienst:

JSenieur.............

'I^P-'ingenieur .......

1

100

3'

10

400

6

100

3

18

1000

3

250

2

50

1

2

350

500

2

100

3

6

700

lO

6

400

300

6

100

3

3

18

3

1000

300

•a

cc o

5 I

^ 3 0) Onbsp;.t: ÖJ0

begroo-

Aaiiteekeningen.

Voorgesteld ting 1913,

1) nbsp;nbsp;nbsp;Na 3 jaren dienstnbsp;op het maximum volgtnbsp;bevordering tot hoofdingenieur.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De adspirant-inge-nieurs worden na 2 iarennbsp;dienst bij voldoende geschiktheid en ijverige ennbsp;trouwe plichtsbetrachtingnbsp;bevorderd tot ingenieur.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Eenige der ambtenaren der B. O. W. hebben o.a. bij aanleg van wa-terstaats-en irrigatiewer-ken recht op vrije woningnbsp;of huishuurindemniteit.

Voorgestelde

regeling.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Bij goede plichtsbetrachting en geschiktheid volgt na 1 jaar dienstnbsp;op het maximum traktement bevordering totnbsp;inspecteur.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Na 2 jaar ingenieurnbsp;bij goede plichtsbetrachting.

-ocr page 432- -ocr page 433- -ocr page 434- -ocr page 435-

Personeel.

Voor den militairen veterinairen dienst waren op 1 Januari 1911 in Nederlandscli-lndië beschikbaar 9 militaire paardenartsen van het Nederlandsch-Indische leger, benevens éénnbsp;paardenarts gedetaclieerd van dat in Nederland, zoodat denbsp;formatie van 10 paardenartsen, zooals die is vastgesteld bijnbsp;Koninklijk besluit van 22 Februari 1904 No. 59 (Indischnbsp;Staatsblad No. 232), compleet was.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Begin April arriveerde een nieuw aangestelde paardenarts, ¦waardoor genoemde formatie met één werd overschreden.nbsp;Dit duurde echter slechts enkele maanden, daar einde Augustus één paardenarts op verzoek voor den tijd van éénnbsp;jaar, of zooveel langer als in verband met de herplaatsingnbsp;in actieven dienst noodig zal zijn, buiten bezwaar van dennbsp;Lande op nonactviteit Werd gesteld, terwijl in de maandnbsp;October aan een anderen wegens onafgebroken negenjarigennbsp;dienst in Nederlandsch Indië 11 maanden verlof naar Europanbsp;werd verleend. Sedert het vertrek van dezen officier ontbraknbsp;voor het verdere deel van het jaar één paardenarts aan hetnbsp;voorgeschreven aantal.

Behalve genoemd militair personeel waren gedurende het geheele jaar ingevolge Staatsblad 1905 No. 256 de gouver-nementsveeartsen te Djokjakarta, te Soerakarta en tenbsp;Koeta Radja op hun standplaatsen belast met den mili-lairen veeartsenijkundigen dienst in zijn geheelen omvang.

Besmettelijke ziekten bedoeld bij Staatsblad 1903 No. 385.

Wat betreft de besmettelijke ziekten bedoeld bij opgemeld staatsblad en waarvan ingevolge Staatsblad 1903 No. 384nbsp;kennis moet worden gegeven aan de burgerlijke autoriteiten,nbsp;zij vermeld dat voorkwamen:

2 nbsp;nbsp;nbsp;gevallen van malleus en

2 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ farcinosis saccharomycotica.

-ocr page 436-

417

416

-ocr page 437-

417

416

-ocr page 438-

418

Staat I geeft een overzicht van het aantal paarden en muildieren van het leger en van de officiersdienstrijpaardennbsp;in 1911 in de verschillende garnizoenen op Java behandeldnbsp;De paarden, welke tijdens de Timor-expeditie in behandeling kwamen, zijn onder het garnizoen Soerabaja,nbsp;waar zij met uitzondering van de treinpaarden thuis behoorden, opgenomen.

Staat II geeft een overzicht van het aantal behandelde dieren naar de verschillende wapens. Bij een sterkte vannbsp;2030 paarden (en muildieren) kwamen 3521 gevallen in behandeling. Het ziektepercentage bedroeg derhalve 173.45.

Voor de verschillende wapens bedroeg dit:

Wapen der Cavalerie..........189.67

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ Artillerie..........163.99

Officiersdienstrijpaarden.........151.42

Militaire transporttrein..........83.64

Remonte-depOt............180.—

Deze cijfers kunnen niet worden vergeleken met die van vorige jaren, aangezien met uitzondering van een deelnbsp;der op reform gestelde paarden, welke niet en de wegensnbsp;osteomalacic in observatie zijnde paarden, welke dienstdoendenbsp;werden behandeld, in tegenstelling met vorige jaren alleennbsp;de paarden zijn vermeld, wier ziektetoestand medebracht,nbsp;dat zij aan den dienst moesten worden onttrokken.


Van de 3521 patiënten:

herstelden.........

. 3140 of

89.18 %,

stierven..........

33 „

0.94 „

werden afgemaakt......

. 21 „

0.59 „

op reform gesteld......

. 108 „

3.07 „

bleven in behandeling ....

. nbsp;nbsp;nbsp;219 „

6.22 „

totaal . .

. 3521 of

100.- °lo

-ocr page 439-

419

De verliezen ten opzichte van deze sterkte van 2030

leger- en officiersdienstrijpaarden bedroegen aan;

gestorven dieren.........33 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.63

afgemaakte dieren........21 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.03nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

op reform gestelde dieren.....108 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.32nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,

totaal . . . 162 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.98nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%;

voor het Wapen nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Cavalerie:

aan nbsp;nbsp;nbsp;gestorvennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;paarden.......9 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.22nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;°/o,

„ nbsp;nbsp;nbsp;afgemaakte paarden.......9 nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.22nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

„ nbsp;nbsp;nbsp;op reform gestelde paarden ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6.78nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

totaal.....68 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9.22nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%;

voor het Wapen nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Artillerie:

aan nbsp;nbsp;nbsp;gestorven dieren........11 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.60nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%,

„ nbsp;nbsp;nbsp;afgemaakte dieren.......8 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.16nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

„ nbsp;nbsp;nbsp;op reform gesteldenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dieren ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4.93

totaal.....53' nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.69nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%;

voor de Officiersdienstrijpaarden:

aan nbsp;nbsp;nbsp;gestorvennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;paarden .'......5 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.37nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%,

„ nbsp;nbsp;nbsp;afgemaakte paarden.......3 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.43nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

„ nbsp;nbsp;nbsp;op reform gesteldenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;paarden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. . .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.43nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

totaal.....11 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.23nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“/o;

voor den Militairen transporttrein:

aan nbsp;nbsp;nbsp;gestorvennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;paarden.......0 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0

„ afgemaakte paarden.......0 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

„ nbsp;nbsp;nbsp;op reform gesteldenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;paarden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.17nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

totaal ..... 2 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.17nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%;

-ocr page 440-

420 voor het Renionte-depót: (')

aan nbsp;nbsp;nbsp;gestorven paarden.......8 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.71nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;/o,

,, nbsp;nbsp;nbsp;afgemaakte paarden.......1 nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.34nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,

,, nbsp;nbsp;nbsp;op reform gestelde paarden .... 19nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6.44nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,

totaal.....28 nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9.49nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“/o-

Hoezeer de „dienstdoende” beliandelde paarden in het algemeen gesproken niet meer worden vermeld, blijft hetnbsp;ziektecijfer (173.45 7u) ''i Nederlandsch-lndië hoog in vergelijking met andere tropische en subtropische landen.

Dit was voor Britsch-Indië van 1 April 1909 tot ultimo Maart 1910 74.27 ®/o aan bijgekomen patiënten en voornbsp;Znid-Afrika en Egypte voor dienstjaar 1 April 1910 totnbsp;ultimo Maart 1911 respectievelijk 104.81 en 106.25“/o! terwijl het voor Algiers in 1909 66.8 % bedroeg.

Dit hooge ziektecijfer is echter niet van merkbaren invloed op de verliezen, zooals uit onderstaand overzicht moge blijken:

Gestorven

Op reform

Totaal

en

gesteld.

der

afgemaakt.

verliezen.

Engeland (1910)

2.72 «/o

11.54 «/o-

14.62 Vo

Zuid-Afrika(1910)

2.97 „

16.19 „

19.16 „

Egypte (1910)

2.37 „

4.37 „

6.74 „

Engelsch-Indië(1909)2.61 ,,

Nederl.-Indië(1911)

2.66 „

5.32 „

7.98 „

Ter verdere vergelijking volge hier nog het mortaliteits-cijfer van enkele andere legers; {^)

(b Berekend naar de gemiddelde sterkte van 295 paarden. Eene berekening naar de sterkte op 31 December 1911 van 220 dierennbsp;zou nl. een minder juist beeld geven.

0) Deze cijfers zijn ontleend aan de Revue vétérinaire militaire. Hierbij is geen rekening gehouden met officiersdienstrijpaarden.nbsp;Schakelt men die ook voor Nederlandsch-Indië uit, dan was hetnbsp;raortaliteitscijfer 2.31 %.

-ocr page 441-

421

gestorven en afgeniaakt

1.26 %, 2.21 „nbsp;1.91 „nbsp;1.52 „nbsp;2.-

Rusland (1909)

Frankrijk (1910)

Algiers en Tunis (1910) ,,

Pruisen enz. (1910) nbsp;nbsp;nbsp;„

Nederland (1909) nbsp;nbsp;nbsp;,,

Mag men het mortaliteitscijfer van 2.66 °/o betrekkelijk gunstig noemen, ook de reformmodulus van bijna 8 is nietnbsp;ongunstig. Bij de beoordeeling van dezen laatsten moet mennbsp;echter niet uit het oog verliezen, dat het Indische leger innbsp;de laatste jaren eene ongewoon groote aanvulling heeftnbsp;gehad van jonge paarden, zoodat men thans, mede in verband met legeruitbreiding, nog geen geregelden toe- ennbsp;afvoer van paarden heeft en dientengevolge de reformmodulus -nog aan groote schommelingen onderhevig zal blijken.

De verliezen bedroegen in de laatste drie jaren (de of-ficiersdienstrijpaarden inbegrepen):

Totaal.

Op reform gesteld.

148(7.5«/o) 241 (12.22'gt;/o) 136(6.97''/o) 183 (9.37%)nbsp;108(5.32%) 162 (7.987o)nbsp;1909 het percentage der

Dienstjaar. Gestorven. Afgemaakt.

1909 nbsp;nbsp;nbsp;49 (2.497o) 44 (2.237o)

1910 nbsp;nbsp;nbsp;26 (1.337o) 21 (1.07%)

1911 nbsp;nbsp;nbsp;33 (1.63%) 21 (1.037o)

Wij zien hieruit, dat sedert verliezen geleidelijk is gedaald.

Een meer juisten blik op de verliezen bij de Australische ¦troepenpaarden krijgt men door een overzicht over dezelfdenbsp;jaren voor het Wapen der Cavalerie;

Dienstjaar. Gestorven. Afgemaakt. Op reform gesteld. Totaal.

1909 nbsp;nbsp;nbsp;12(1.897o) 10(1.577o) 95(15.—7o) 117(18.467o)

1910 nbsp;nbsp;nbsp;8(1.127o)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9(1.267o) 94(13,227o) 111 (I5.607o)

1911 nbsp;nbsp;nbsp;9(1.227o)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9(1.227o) 50( 6.78%) 68 ( 9.22«/o)

Het verliescijfer is dus sedert 1909 bij dit wapen tot op

de helft verminderd. Daar in het algemeen groote zuinigheid wordt betracht bij het op-reform-stellen van paarden^

-ocr page 442-

422

zou het te gewaagd zijn hieruit voor de toekomst conclusies te trekken.

Voor het Remonte-depót waren de verliezen in de laatste drie jaren als volgt:

Op reform gesteld.

3 (0.93«/o)

6 (2.05«/o) 19(6.44%)

Totaal.

Dienstjaar. Gestoiven. Afgemaakt.

14(4.36«/o) 11 (3.76%)nbsp;28 (9.49“/o)

1909 nbsp;nbsp;nbsp;7(2.18%) 4(1.25%)

1910 nbsp;nbsp;nbsp;5(1.7l7o)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—

1911 nbsp;nbsp;nbsp;8(2,717o) 1(0.34%)

Hierbij valt een vrij aanzienlijke stijging van het percentage aan op reform gestelde paarden te constateeren. In den laat-sten lijd volgt men bij deze inrichting het meer oeconomischenbsp;beginsel paarden, welke voor den dienst niets beloven, zoonbsp;spoedig mogelijk af te keuren. Dit beginsel volgt men bijnbsp;de Engelsche remonte-depóts eveneens. Voor de jaren 1908,nbsp;1909 en 1910 bedroeg alleen de „veterinary wastage” bijnbsp;de depóts in Engeland niet minder dan respectievelijk 12.03,nbsp;10.73 en 15.02%, wat heel wat hooger cijfers zijn. Bovendien bevonden zich te Padalarang onder de 19 afgekeurde paarden twee oudere werkpaarden en één veulen,nbsp;zoodat het totaal der verliezen van de remontepaarden nognbsp;met ruim 1 % moet worden verminderd.

Behalve bovengenoemde legerpaarden en officiersdienst-rijpaarden werden nog 64 officierspaarden behandeld, welke niet in de officierscontróle waren ingeschreven. Van dezenbsp;paarden, in staat 111 mede opgenomen, herstelden 56, stierven 4, werde;i 2 afgemaakt, 1 op reform gesteld en bleefnbsp;1 in behandeling.

Infectieziekten.

Het aantal paarden wegens infectieziekten behandeld was in 1911 al bijzonder gering nl. slechts 15 tegen 68 in 1910nbsp;en 102 in 1909.

Coryza contagiosa equorum. Wegens deze ziekte (goed-aardige-droes) werden slechts 4 paarden behandeld tegen


-ocr page 443-

423

45 ill 1910 en 60 in 1909. Ook in dit jaar werden, evenals in de beide voorafgaande jaren, aan deze ziekte geen verliezen geleden.

Malleus. Aan kwade-droes gingen slechts twee paarden verloren, nl. één paard der cavalerie te Batavia en éénnbsp;der artillerie te Salatiga, waaruit blijkt dat het vorige jaarnbsp;niet ten onrechte werd medegedeeld, dat de militair veterinaire dienst deze ziekte heeft bedwongen, wat natuurlijknbsp;niet wil zeggen, dat de paardenartsen niet ten allen tijdenbsp;voorbereid moeten zijn op nieuwe invasies van deze gevreesdenbsp;ziekte. Zoolang malleus nog alom heerscht onder de paardennbsp;van de bevolking, zal door de grasvoedering en door manoeuvres en meerdaagsche oefeningen steeds de mogelijkheidnbsp;voor nieuwe infecties van troepenpaarden voor oogen moetennbsp;worden gehouden.

De verliezen aan deze ziekte bedroegen in de laatste 5 jaren: Dienstjaar. Cavalerie. Artillerie. Officiers- Transport- Totaal.

trein.

16

2

1


paarden.

4

1

2

2


1907

1908

1909

1910

1911

Totaal:

Gemiddeld:


3

7

3

1


28

15'

11

6

2


5

7

4

3

1


62 12


20

4


14

-3


9

-2


19

-4


Malleïne. Gedurende het verslagjaar werd wederom ruimschoots gebruik gemaakt van malleïne als diagnosticum bij^ wegens verschijnselen van kwade-droes verdachte en vannbsp;besmetting met deze ziekte verdachte paarden. Bovendiennbsp;werden 41 te Batavia aangekochte treinpaarden aan denbsp;malleïneproef onderworpen alvorens ze hunne bestemmingnbsp;naar den troepenstal te Meester-Cornelis te doen volgen..nbsp;In staat V van dit overzicht vindt men bij wijze van extract

-ocr page 444-

424

eeiie recapitulatie van den uitslag der oiiderliuidsclie inspuitingen. Hieruit blijkt, dat de oogreactie met uitzondering van de eerste indruppeling van volgnummer 15, welke eenenbsp;twijfelachtige uitkomst opleverde, steeds negatief was, terwijlnbsp;4 paarden (volgnummers 6, 21, 26 en 30,) bij eerste injectienbsp;positief reageerden.

Het eerste dier 41 paarden werd op 10 November en het laatste op 1 December 1911 aangekocht. Aangeziennbsp;de aankoop aanvankelijk moeilijkheden opleverde, werdnbsp;de aankoopsprijs van ƒ 75.— op ƒ 85.— gebracht, waarnanbsp;geen bezwaren meer werden ondervonden en het benoodigdenbsp;aantal weldra compleet was.

Hoewel de aankoop tweemaal per week plaats vond, werd in verband met het tekort aan paardenartsen slechtsnbsp;éénmaal per week geïnjiciëerd, zoodat een gedeelte dernbsp;paarden pas op den vijfden dag na den aankoop werdnbsp;ingespoten. Als regel geschiedde de 2de injectie na ± 30nbsp;dagen, éénmaal echter reeds na drie weken.

Evenals van de 44 in 1910 aangekochte dieren ging ook in 1911 geen enkel paard aan malleus verloren. De inspuitingen namen echter meer tijd in beslag dan het vorigenbsp;jaar, zooals uit onderstaand overzicht moge blijkeii.

Aantal injecties 1910 )911. Isfe injectienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;44


Aantal injecties 1911-1912.

41

16

8

1


2de

3de

4de

5de

6de


9

5

3

2

1

64


Totaal:


66


Werden het vorige jaar de aangekochte paarden gemiddeld 1.46 maal ingespoten, thans geschiedde dit 1.61 maal. iDe geheele observatie duurde dit jaar in werkelijkheid, dus

-ocr page 445-

425

gerekend van den datum van aankoop, gemiddeld 2472 dag. Als gevolg van de liooge gabaprijzen (ƒ 11.—per 100nbsp;K.G.) waren de directe kosten aan fourages van dezenbsp;quarantaine ƒ 7.96 tegen / 5.94 in het vorige jaar.

Waar in 1910 van de 44 paarden slechts 9 en in 1911 van de 41 dieren 16 aan lierliaalde injecties moesten worden onderworpen, rees vanzelf de vraag naar de vermoe-'nbsp;delijke oorzaak hiervan. Aangezien oogenschijnlijk allenbsp;omstandigheden, jaargetijde, voeding, beoordeeling bij dennbsp;aankoop enz. dezelfde waren, maar de stalling eene anderenbsp;was, lag het voor de hand hierin de reden te zoeken ennbsp;wel in het feit, dat de afzonderingsstallen op het terreinnbsp;naast het Magazijn van Oorlog te Weltevreden zeernbsp;beschut lagen voor wind en regen en thans op Petodjo,,nbsp;achter de vroegere schietbaan, op geheel open terrein liggen, waar deze storende invloeden uit het Westen ennbsp;Noorden zich ten volle kunnen doen gelden. Aannemelijk.,nbsp;is het derhalve dat het hieraan moet worden toegeschreven,nbsp;dat een grooter aantal paarden op den tweeden dag nanbsp;de injectie geringe temperatuursverheffingen hebben vertoond, dan dit in het vorige jaar het geval was.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat door de rust en goede voeding (P/a K.G. gaba en 20 K.G. gras) tijdens denbsp;quarantaine de voedingstoestand der paarden zichtbaarnbsp;vooruitging, wat een spoedige africhting natuurlijk ten.nbsp;goede kwam.

Farcinosis saccharomycotica werd slechts tweemalen geconstateerd, nl. bij een cavaleriepaard te Djokjakarta en een treinpaard te Batavia. Beide gevallen genazen.

In het eerste geval werd na vruchteloos operatief ingrijpen, gepaard met eene jodium- en joodkaliumbehande-ling, subcutaan jodipine aangewend. Het tweede geval, dat weinig uitgebreid was, kwam in drie weken tot genezing door locale behandeling met een zalf bestaande uit

-ocr page 446-

426

gelijke deelen terebinth, venet. en ungt. iiydrargyr., terwijl bovendien inwendig jodet. kalic. werd toegediend.

Tetanus. Aan deze ziekte leden 2 paarden, beide te Batavia. Het ééne, een artilleriepaard, herstelde, terwijlnbsp;het andere, een officierspaard, kwam te sterven. Bij hetnbsp;eerste was de porte d’entrée van de infectie onbekend ennbsp;had de ziekte een abortief verloop. Het tweede paard, datnbsp;op 6 October door een rijtnigboom ernstig verwond wasnbsp;in de rechter ribkraakbeenstreek, vertoonde ondanks denbsp;praeventieve injectie van een dosis antitetanus-serum 10nbsp;dagen later duidelijke verschijnselen van tetanus, welkenbsp;zoo snel toenamen, dat bij dit door hooge temperatuurnbsp;verzwakte dier reeds binnen 24 uren de dood volgde.

Evenals vorige jaren werd in ruime mate gebruikgemaakt van voorbehoedende inspuitingen van antitenus-serum. Tenbsp;Batavia alleen werden 40 doses gebruikt.

Hyphornycosis destruens werd driemaal geconstateerd, tweemaal te Batavia bij troepenpaarden en éénmaal tenbsp;Soerabaja bij een officierspaard. Door uitkrabben metnbsp;den scherpen lepel en eetie locale en inwendige jodium-¦behandeling genazen alle. De zieke lichaamsdeelen warennbsp;respectievelijk de voorvlakte van den linker voorkogel, denbsp;membrana nictitans rechts en de neusgang ter hoogte vannbsp;den valschen neuszak (zie No. 6 van staat IV).

Chronische constitutioneele ziekten.

Onder deze ziekten blijft de osteomalacie de bijzondere aandacht vragen. Het vorige jaar waren 43 paarden, waaronder 4 van officieren, in behandeling gebleven. In behandeling kwamen 27, waaronder 3 van officieren. Van dit totaalnbsp;van 70 herstelden 34, werden 3 afgemaakt, 19 op reform gesteld en bleven 14 in behandeling. Aan deze ziekte gingennbsp;voor het leger (één wagenpaard in mindering gebracht) 19


-ocr page 447-

427

troepenpaarden en 2 officiersdienstrijpaarden verloren tegen respectievelijk 12 en geen enkele in het vorige dienstjaar.

Uit dit hoogere verliescijfer mag niet de conclusie worden getrokken, dat de toestand ongunstiger was dan in hetnbsp;vorige jaar, aangezien bij deze chronische ziekte pas totnbsp;op-reform-stelling of afmaken wordt overgegaan, wanneernbsp;alle hulpmiddelen om de dieren voor het leger te behoudennbsp;zijn uitgeput. In dit geval zal men dan ook juister doen ditnbsp;cijfer te toetsen aan het aantal patiënten in het voo/'a/g'mmdenbsp;jaar in behandeling gekomen. Waar echter pas sedert Julinbsp;1910 meer uniformiteit in de diagnostiek van deze ziektenbsp;werd verkregen, kunnen dergelijke vergelijkingen thans nognbsp;niet worden gemaakt.,

Het totaal aantal voor deze ziekte behandelde troepen-en officiersdienstrijpaarden — met niet in de controle ingeschreven officierspaarden wordt verder geen rekening gehouden —nbsp;liep in de laatste 2 jaren niet uiteen. Het bedroeg 72 in 1910nbsp;en 68 in 1911. Van deze 68 herstelden echter 34 ofnbsp;50 “/o van de 72 in 1910 slechts 18 of 25 °/o.

Neemt men verder in aanmerking, dat het vorige jaar 42 troepen- en officiersdienstrijpaarden in behandeling blevennbsp;en thans 14, dan mag men ondanks de grootere verliezen dennbsp;toestand bevredigend noemen, want het ziektecijfer, dat innbsp;juli 1910 ± 4.4 “/o, in Mei 1911 2 “/o bedroeg, is gedaaldnbsp;tot 1 % van de sterkte. (Op Madagascar lijden naar eenenbsp;mededeeling van Carouqeau, Chef van den veterinairennbsp;dienst aldaar, 1 tot 3 °/o van de paarden aan deze ziekte.)

Voor een juiste beoordeeliiig van een en ander mag niet worden verzwegen, dat alle paarden met duidelijke veranderingen aan de kaken als lijdende aan osteomalacie wordennbsp;vermeld en alleen die, welke bewegingsstoornissen vertoonen,nbsp;aan den dienst worden onttrokken, terwijl dieren met twijfelachtige kaakverschijnselen onder de rubriek,,in observatie”nbsp;zijn opgebracht. Het ziektecijfer in de rubriek ,,osteomalacie”nbsp;en „in observatie” geeft dus geen zuiver beeld van het

-ocr page 448-

428

aantal paarden, dat aan den dienst werd onttrokken. Voorts wordt nog aangestipt, dat van de paarden, welke aannbsp;kreupelheden lijden, ten slotte slechts enkele genezen,nbsp;terwijl bij vele andere, die dienst zijn blijven doen, denbsp;kaakverschijnselen langzamerhand teruggaan, zoodat hierbijnbsp;inderdaad van herstel sprake is.

Van de 16 wegens osteonialacie op retorm gestelde troepenpaarden was de leeftijd als volgt:

2 paarden hadden den leeftijd van 6 jaar.

2

2

2

4

3

7

9

10

11

12

1 paard had den leeftijd van „ nbsp;nbsp;nbsp;14nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

De gemiddelde leeftijd dier paarden was dus ± 10 jaar.

Zoolang de oorzaak van deze ziekte, welke bij het leger uitsluitend voorkomt onder de Australische paarden, nietnbsp;nader is opgehelderd, maar een overvloedige grasvoederingnbsp;een gunstigen therapeutischen en propliylactischen invloednbsp;schijnt uit te oefenen, blijft het aangewezen de proefvoe-dering, op 1 December 1910 aangevangen voorloopig, voortnbsp;te zetten.

Intusschen werden ingevolge Koninklijke machtiging bij besluit van den Goitverneur-Generaal van Nederlandsch-Indiënbsp;dd. 8 Mei 1911 (Staatsblad No. 322), aan het leger bekendnbsp;gemaakt bij Algemeene Order 1911 No. 36, de rations voornbsp;de troepen- en officierspaarden opnieuw vastgesteld. Bijnbsp;de voorbereiding van deze aangelegenheid kon nog geennbsp;rekening worden gehouden met de tegenwoordige ervaringennbsp;in zake osteomalacie. In verband hiermede was het rationnbsp;gras voor de uitheemsche paarden onveranderd geblevennbsp;en gesteld op 25 K.G. per dag en per paard.

Voor zoover hier van gewicht, zij vermeld dat de dagra-tions werden vastgesteld als volgt:

-ocr page 449-

I. Niet op marsch of te velde zijnde'.

h. voor paarden van uitheemschen oorsprong:

1 e. voor de troepenpaarden der veld-eskadrons — met uitzondering van die, ingedeeld bij de kaderschool—, uit; van 1 April tot en met ultimo October:

25 K.G. nbsp;nbsp;nbsp;gras,

5.5 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gaba,

0.66 „ baksel van padistroo,

0.5 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;boengkil;

van 16 November tot en met 15 Maart:

25 K G. gras

4.5 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gaba

0.54 „ baksel van padistroo;

van 1 November tot en met 15 November en van 16 Maart tot en met ultimo Maart:

25 K.G. gras,

5.5 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gaba,

0.66 „ baksel van padistoo;

2e. Voor de paarden van bet depöt-eskadron, voor de paarden ingedeeld bij de kaderscbool der Cavalerie,nbsp;voor de rij- en rijtrekpaarden der Artillerie en voornbsp;de dienslrijpaarden der officieren, uit:

25 K.G. gras,

5.5 nbsp;nbsp;nbsp;„ gaba,

0.66 „ baksel van padistroo,

0.5 „ boengkil;

3e. voor de rij- en draagpaarden bij den trein, uit:

25 K.G. gras,

4.5 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gaba,

0.54 „ baksel van padistroo;

4e. voor de bij liet Remonte-depot beboorende of daarbij gedetacheerde paarden, uit:

25 K.G. gras,

5 „ padi (');

(0 Iiistede van de toekomende padi kan de directeur van het Remonte-depot desgewenscht surrogaten doen verstrekken.

-ocr page 450-

430

5e.

voor de draagtrekpaarden der Bergartillerie, uit:

25 K.G. gras,

5.5 „ gaba,

0.66 „ baksel van padistroo;

6e.

voor de troepen- en treinpaarden bij verpleging in de zieken- en afzonderingsstallen, uit:

25 K.G. gras,

4 „ gaba,

0.48 „ baksel van padistroo.

Voor alle uitheemscbe paarden werd gedurende bet ge-heele jaar een ration ruw keukenzout toegestaan, bedragende 5 gram per dag.

Aangezien bet wenscbelijk was, zooals reeds werd opgemerkt, de op 1 December 1910 aangevangen proefneming (zie bladzijde 21 van bet vorige verslag) zooveel mogelijknbsp;voort te zetten, werd deze verlengd tot ultimo Septembernbsp;1911, om daarna de rations te verstrekken van het militairnbsp;tarief No. 21, zooals die bij boven vermeld staatsblad warennbsp;vastgesteld, evenwel bij wijze van proefneming met denbsp;navolgende wijzigingen;

a. nbsp;nbsp;nbsp;de ’/2 K.G. boengkil werd vervangen door 5 K.G.nbsp;gras en '/a K.G. gaba;

c.

b. nbsp;nbsp;nbsp;voor de paarden genoemd sub I b, Ie, (nl. voor hetnbsp;tijdvak van 1 November — 31 Maart) 3e en 5e werdnbsp;'I2 K.G. gaba vervangen door 5 K.G. gras;nbsp;voor de paarden genoemd sub I b, 6e werd het rationnbsp;gras vermeerderd met 5 K.G.

d.

het ration baksel van padistroo werd aan de daarvoor in aanmerking komende paarden verstrekt in de verhouding van 100 gr. baksel van padistroo op 1 K.G.nbsp;gaba, inplaats van 120 gr. per K.G. gaba, zooals hetnbsp;tarief aangeeft.

Verder werd aan alle legerpaarden gedurende de eerste 4 werkdagen van de week in plaats van 40 gr. 50 gr.nbsp;voederkalk verstrekt, terwijl de hoeveelheid van 35 K.G.

-ocr page 451-

431

gras voor de aan osteomalacie lijdende of van deze ziekte verdaclite paarden bleef gehandhaafd.

De prijzen van de verschillende voedermiddelen lieten toe deze maatregelen te nemen, zonder dat daaruit kostennbsp;voor den Lande voortvloeiden.

Hoezeer niet zonder nadere bewijzen kan worden aangenomen, dat de betrekkelijk geringe hoeveelheid kalk in het voedsel der legerpaarden als de oorzaak van dezenbsp;ziekte moet worden beschouwd, wordt toch aan de hoeveelheid CaO in het ration de bijzondere aandacht gewijd,nbsp;zooals moge blijken uit de verstrekking van 4 X 50 gramnbsp;voederkalk (') per week.

Daar van de gaba het CaO gehalte slechts bekend was uit twee analyses, door Dr. J. Dekker verricht, met uit-eenloopende cijfers, 0.02 en 0.047o van de luchtdroge stof,nbsp;werden aan het scheikundig laboratorium (directeur Dr.nbsp;W. M. Ottow, dirigeerend militair apotheker der 1stenbsp;klasse) gabamonsters, uit de verschillende garnizoenen afkomstig, nader onderzocht op het gehalte aan enkele minerale bestanddeelen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de resultaten van dit onderzoek. De cijfersnbsp;hebben betrekking op de luchtdroge stof, dus op gaba,nbsp;zooals die aan de troepenpaarden wordt verstrekt.

Gaba van:

Phosphor

zuur

(P= Os).

Mangaan (Mn, O4).

Calcium

(CaO).

Magnesium

(MgO).

Banjoe Biroe .

0 528 Vo

0.009 7o

0.039 Vo

0.157

Vo

Batavia . . .

0.498 „

0.01 „

0.0285 „

0.157

Djokjakarta . .

0.38 nbsp;nbsp;nbsp;„

0.009 „

0.037 ,.

0.1

if

Padalarang . .

0.556 „

0.006 „

0.0286 „

0.17

it

Salatiga . . nbsp;nbsp;nbsp;.

0.543 „

0.008 „

0.031 nbsp;nbsp;nbsp;„

0.165

it

Soerabaja. . nbsp;nbsp;nbsp;.

0.42 nbsp;nbsp;nbsp;„

0.008 ..

0.028 „

0.1

it

Soerakarta . .

0.573 „

0.005 .,

0.028 „

0.175

Tjimahi . . .

0.45 nbsp;nbsp;nbsp;„

0.009 „

0.032 „

0.133

it

Gemiddeld:

0.494 Vo

0.008 Vo

0.0315 Vo

0.145

0/

10

(^1 Phosphas calcicus ciudus (Merck), volgens de prijscourant in hoofdzaak bestaande uit arsenikvrij dicalciumphosphaat (Ca H P Oinbsp; 2 Hs O) met een gehalte aan phosphorzuur van 36quot;/o.

-ocr page 452-

432

Aannemende, dat het watergehalte ongeveer hetzelfde was als bij de analyses van Dr. Dekker, nl. 10.76 en 10.70%,nbsp;dan week het gemiddelde CaO gehalte van deze acht monstersnbsp;niet van beteekenis af van dat (0.03 “/o) van de twee doornbsp;genoemden chemicus onderzocht.

Aan de hand van deze onderzoekingen en van de overige gegevens, te vinden in de voederstoffenmonographie vannbsp;Dr. Dekker, kan de hoeveelheid CaO, met de rationsnbsp;aan onze uitheemsche legerpaarden verstrekt, nader wordennbsp;berekend.

Hierbij wordt uitgegaan van een gemiddeld watergehalte van het gras in den Westmoesson van 80‘’/o en in dennbsp;Oostmoesson van 77.5%, welke cijfers indertijd ook hebbennbsp;gediend voor de berekening van de hoeveelheid aan voedende bestanddeelen in de verschillende rations. Het gemiddelde watergehalte is dus op 78.75 % te stellen. Daar hetnbsp;gemiddelde CaO gehalte van de droge stof van 26 monstersnbsp;gras 0.55 % was, bevat derhalve een K.G. gras ongeveernbsp;1.168 gr. CaO.

Voor gaba zagen we, dat die hoeveelheid per K.G. 0.315 gr. bedraagt en voor padistroo is zij 1.69 gr. per K.G.

Met het gemiddelde van het maximum en het minimum ration (30 K.G. gras, 5 K.G. gaba en 0.5 K.G. haksel vannbsp;padistroo) krijgen derhalve tegenwoordig de Australischenbsp;troepenpaarden per dag aan CaO:

in 30 K.G. gras 30X1.168 = 35.04 gr.

„ 5 „ nbsp;nbsp;nbsp;gaba 5X0.315= 1.575 „

„0.5 „ haksel 0.5X1.69 = 0.845,,

totaal. . . 37.46 gr.

Berekend naar een gemiddeld gewicht van de Australische paarden van 450 K.G. is dit 0.083 gram per K.G. lichaamsgewicht. Brengt men nog de voederkalk, welke 38 — 40%nbsp;CaO bevat, in rekening, dan is het dagration aan CaO 47.75nbsp;gr. of 0.106 gr. per K.G. lichaamsgewicht.

-ocr page 453-

433

Toetst men deze hoeveelheid aan de minima in de literatuur vermeld, 0.094 — 0.126 gr. per K.G. dier van Tangl (Lond-wirtschafl. Versiichstat. 1902, blz. 481) en 0.069 gr. vannbsp;ScHEUNERT eii SCHATTKE {Zeitschr. ƒ. Veterinarkande 1911,nbsp;No. 11), dan kan moeilijk worden aangenomen, dat onzennbsp;legerpaarden te weinig CaO verstrekt wordt. Zich houdendenbsp;aan laatstgenoemde onderzoekers zou men zelfs tot denbsp;conclusie moeten komen, dat de voederkalk vrij wel overbodig is. In ieder geval bedraagt de hoeveelheid CaO innbsp;het voedsel verstrekt per K.G. lichaamsgewicht ongeveernbsp;20 “/o meer dan die, waarvan genoemde onderzoekers verklaren, dat zij bij hun proefpaard volop voldoende was. Alsnbsp;men verder nog in aanmerking neemt, dat de mogelijkheidnbsp;niet is uitgesloten, dat kalk uit groenvoer geinakkelijkernbsp;wordt ppgenomen dan uit hooi, dan zal men begrijpen, datnbsp;nadere bewijzen van de noodzakelijkheid van kalkverstrekkingnbsp;moeten worden afgewacht, alvorens de voederkalk definitiefnbsp;in het ration der legerpaarden te mogen opnemen.

De ziekten van de spijsverteringsorganen veroorzaakten evenals vorige jareii een vrij aanzienlijk aantal sterfgevallen,nbsp;in hoofdzaak door gastero-enteritis aciita en enteralgia. Denbsp;verliezen aan deze twee ziekten te zameii waren echter nietnbsp;hooger dan het gemiddelde van de beide vorige jaren.

Gestorven.

Dienstjaar. Behandeld. Legerpaarden. Off. paarden. Totaal.

1909 nbsp;nbsp;nbsp;126nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

1910 nbsp;nbsp;nbsp;146nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

1911 nbsp;nbsp;nbsp;118nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

Het groote aantal officiespaarden in 1911 aan deze ziekten gestorven trekt de aandacht. Het bedroeg bijna 2 7o vannbsp;de sterkte, terwijl dit verliescijfer voor de legerpaardennbsp;slechts Va “/o bedroeg. Minder regelmatige dienst bij denbsp;officiersdienstrijpaarden met relatief zware voedingen minder

-ocr page 454-

434

goede contróle op de kwaliteit van het gras zijn de vermoedelijke oorzaken van dit ongunstig sterftecijfers voor deze paarden. De drie gevallen van gastro-enteritis acuta,nbsp;welke te Batavia doodelijk verliepen, werden nl. alle aannbsp;grasvergiftiging toegeschreven.

Het aantal paarden, dat wegens oogziekten uit de leger-sterkte moest worden afgevoerd is in de laatste jaren weer stijgende. Wegens deze aandoeningen werden afgevoerd in:

1907 nbsp;nbsp;nbsp;.......... 2 nbsp;nbsp;nbsp;paarden,

1908 nbsp;nbsp;nbsp;..........5

1909 nbsp;nbsp;nbsp;..........8

1910 ..........7

1911 9

Omtrent de oorzaak van deze stijging kunnen geen positieve mededeelingen worden gedaan.

Onder de verdere ziekten blijven de hooge cijfers achter podotrochlitis (behandeld 48) en arthrititis et periarthritisnbsp;(behandeld 210), totaal 258, de aandachtnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;trekken, al zijn

die cijfers dan ook lager dan in het vorige jaar.

Het aantal ziektegevallen van deze 2 rubrieken en de verliezen aan deze ziekten geleden in de laatste 10 jarennbsp;wordt door onderstaand overzicht weergegeven.

Dienstjaar. nbsp;nbsp;nbsp;Aantal behandeld.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Verliezen.

1902 nbsp;nbsp;nbsp;66nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

1903 nbsp;nbsp;nbsp;82nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

1904 nbsp;nbsp;nbsp;126nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

1905 nbsp;nbsp;nbsp;164nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

1906 nbsp;nbsp;nbsp;199nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21

1907 nbsp;nbsp;nbsp;140nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20

1908 nbsp;nbsp;nbsp;149nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

1909 nbsp;nbsp;nbsp;109nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

1910 nbsp;nbsp;nbsp;272nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

1911 nbsp;nbsp;nbsp;258nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24

V

-ocr page 455-

435

Hoezeer het verliescijfer in het laatste jaar aanzienlijk gedaald is, mogen hieruit nog geen gevolgtrekkingen wordennbsp;gemaakt. Het vorige jaar werd het vermoeden uitgesproken,nbsp;dat de osteomalacie een rol speelde inzake het grootenbsp;aantal aandoeningen van de gewrichten. Is dit vermoedennbsp;juist, dan zal met het afnemen en het stijgen van hetnbsp;ziektecijfer voor osteomalacie ook dat voor de beide onderhavige rubrieken een daling of stijging moeten vertoonen.

In verband hiermede verdient ook het aantal legerpaarden en officiersdienstrijpaarden wegens fractura behandeld, evenals het verliescijfer wegens beenbreuken, de aandacht.

Verliezen.

10

11

6

3

Dienstjaar.

1908

1909

1910

1911


Behandeld.

16

16

12

6


Dat de osteomalacie in casu onmogelijk een grooten invloed kan hebben, zal met deze cijfers voor oogen welnbsp;geen nader betoog behoeven. Het verlies aan fractura bedroeg in 1911 nl. slechts 0.15 °/o van de sterkte. Voor hetnbsp;Nederlandsche leger was in 1909 dit verliescijfer 0.23 °/o.

Wegens insolatio werden 22 paarden behandeld, waarvan 8, twee van de cavalerie en 6 van de artillerie, kwamennbsp;te sterven. Onder deze ziekte, waaronder in de praktijknbsp;,,Hitzschlag” of ,,coup de chaleur” wordt verstaan, wordennbsp;natuurlijk c. q. ook de patiënten met „coup de soleil’»nbsp;(zonnesteek) gebracht, terwijl er vermoedelijk ook enkelenbsp;met oververnioeienis onder voorkomen. In vroegere jaren,nbsp;toen het leger nog uitsluitend met inheemsche paarden wasnbsp;geremonteerd, kwam onder rubriek XII dan ook de ziektenbsp;defaügatio (surmenage) voor. Het oververmoeid zijn, alsnbsp;gevolg van te zwaren dienst, treedt thans minder op dennbsp;voorgrond dan vroeger, zoodat geleidelijk de behoefte bleek

-ocr page 456-

436

een anderen ziektenaam Ie kiezen voor de patiënten, welke onder verschijnselen van oververhitting in beliandeling kwamen.

Omtrent deze ziektevormen vindt men in de Statistische overzichten sedert 1903 voor de beide bereden wapens,nbsp;wat betreft de geleden verliezen, de volgende opgaven:

Dienstjaar. nbsp;nbsp;nbsp;Cavalerie.

1903 nbsp;nbsp;nbsp;—

1904 nbsp;nbsp;nbsp;—

1905 nbsp;nbsp;nbsp;—

1906 nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—

1907 nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

1908 nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

1909 nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;]

1910 nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

1911 nbsp;nbsp;nbsp;268

Van de 6 sterfgevallen bij de artillerie kwamen 5 te Batavia voor, waarvan 4 op éénen dag in de maand juni.

Ongetwijfeld speelt de wijze van training en de grootte der dienstpraestaties bij deze ziekte een oorzakelijke rol.nbsp;Men verlieze echter niet uit het oog, dat er nog anderenbsp;in- en uitwendige oorzaken zijn, immers het gezonde lichaam beschikt over middelen de door den arbeid geproduceerde warmte weer aan de omgeving af te staan,nbsp;zoodat alleen de productie van meer warmte—altijd binnennbsp;zekere grenzen — nog niet in staat is bij gezonde paardennbsp;de bekende verontrustende verschijnselen in het leven tenbsp;roepen. Die treden pas op, wanneer de 'warmiQregelingnbsp;min of meer gestoord is, want men ziet gevallen optreden,nbsp;waarbij van overmatigen arbeid, dus overmatige warmteproductie, moeilijk sprake kan zijn.

Tot de inwendige oorzaken, die storend op de warmtere-geling inwerken, behooren in de eerste plaats ademhalings-gebreken, hetzij deze hun oorzaak in de longen zelf vinden.


-ocr page 457-

437

hetzij deze secondair zijn als gevolg van functiestoornissen van het hart. In beide gevallen is de afgifte van warmte langs de longen verminderd. Een andere inwendigenbsp;oorzaak is een slecht functioneeren van de huid, welkenbsp;dan niet of nagenoeg niet transpireert en in zulke gevallennbsp;gewoonlijk zeer dun behaard is. Bij dergelijke paardennbsp;laat de afkoeling door middel van de huidverdamping tennbsp;zeerste te wenschen over.

De voornaamste uitwendige oorzaak is de hooge temperatuur, gepaard met een hoog vochtgehalte van de buitenlucht, zooals men dat waarneemt bij broeiend, drukkend weer met bewolkten hemel. Hierbij komt voor denbsp;artilleriepaarden nog de ongunstige omstandigheid, dat zijnbsp;in de bespanning dicht op elkander staan en hun lichaamnbsp;veel meer met tuigdeelen bedekt is dan dat van de cava-leriepaarden.

In verband hiermede kan het moeilijk bevreemding verwekken, dat de divisie artillerie te Batavia, het eenige garnizoen voor de veldartillerie met een warm klimaat, denbsp;meeste verliezen heeft geleden. Waar dit korps pas sedertnbsp;korten tijd geheel met Australische paarden is geremon-teerd, welke in dit warme garnizoen nog nader moetennbsp;acclimatiseeren, waren ook in dit opzicht de omstandigheden voor de divisie niet gunstig.

Mogen oordeelkundige training, doelmatige voeding en goede marschhygiëne (veelvuldig drenken der paarden ennbsp;zoonoodig begieting met koud water) in staat zijn het aantalnbsp;ziektegevallen te verminderen, de paarden, waarbij inwendigenbsp;oorzaken geconstateerd kunnen worden, zullen na eennbsp;ernstigen aanval naar een koel klimaat moeten worden gedirigeerd, wil men voorkómen, dat zij vroeg of laat tennbsp;slachtoffer vallen aan hun minder goed warmteregelings-vermogen.

Merkwaardiger wijze is niet geconstateerd kunnen worden, dat bij voorkeur paarden met weinig of geen bloed ziek


-ocr page 458-

438

worden. Over liet geheel bleven de zeer platte paarden en die met zeer veel bloed, verschoond.

Het verloop der ziekte was in sommige gevallen peracuut (sterfgevallen tijdens den dienst) en in andere acuut. Waarnbsp;het mogelijk was een flinke aderlating te verrichten, ternbsp;bestrijding van de veelal bestaande hersencongestie, volgdenbsp;in den regel herstel.

Hoe plotseling de ziekte kan optreden, moge blijken uit het feit, dat het opnemen, van de temperaturen der paardennbsp;tijdens de rusten bij marschen of oefeningen (met de bedoeling om paarden met hooge temperatuur te doen uitvallen),nbsp;waarbij ook het drenken der dieren niet verzuimd werd, nietnbsp;steeds heeft kunnen voorkomen, dat bij den voortgezettennbsp;dienst nog paarden ziek werden.

Het ziektecijfer achter in observatie is gedaald van 619 tot 177 237 = 414. Het meerendel dezer paarden was innbsp;observatie wegens twijfelachtige verschijnselen von osteo-malacie—op grond waarvan 5 K.G. gras extra werd verstrekt—nbsp;of kwam om een of andere reden op de afzonderingsstallen,nbsp;ten einde gemalleïneerd te worden. Daar slechts van enkelenbsp;garnizoenen eene specificatie is opgegeven, wordt volstaannbsp;met de vermelding van die te Batavia in het jaar 1910nbsp;en 1911.

1910

1911

. nbsp;nbsp;nbsp;39

42

. nbsp;nbsp;nbsp;117

69

9

3

. nbsp;nbsp;nbsp;165

114

Verdacht van osteomalacie

Andere redenen

Totaal in observatie.

Behalve tal van kleinere operaties, werden door de paardenartsen in de verschillende garnizoenen de volgende in staat IV nader omschreven heelkundige kunstbewerkingennbsp;verricht.


-ocr page 459-

439

Tandoperaties............. 3

Overige operaties aan het nbsp;nbsp;nbsp;hoofd....... 3

Operaties aan de geslachtswerktuigen..... 1

Herniotomieën............. 1

Neurectomieën.............50

Exstirpaties van tumoren.........14

Hoefoperaties............. 5

Totaal. . . nbsp;nbsp;nbsp;77

Het aantal neurectomieën, dat het vorige jaar niet minder bedroeg dan 72, is gedaald tot 50. Dit blijft echter nognbsp;een zeer groot aantal. In de jaren 1907, 1908 en 1909nbsp;werden nl. achtereenvolgens slechts 9, 11 en 16 zenuwsne-den verricht.

Wegens het aantal boezemen die, welke verricht werden op de zenuwen van den ondervoet, de meeste belangstelling.nbsp;Werden het vorige jaar 38 troepenpaarden en 5 officier-paarden aan deze kunstbewerking onderworpen, dit jaarnbsp;geschiedde zulks bij 28 troepenpaarden en 8 officierspaarden.nbsp;Was het vorige jaar het aantal malen, dat ingerepen werd 68,nbsp;waaronders 14 maal om z. g. neurofibromen te verwijderen,nbsp;in 1911 kon worden volstaan met 48 operaties, waarondernbsp;16 maal de opheffing van de weder herstelde geleiding.

Omtrent de latere dienstpraestaties der geopereerde paarden zijn nog geen valdoende gegevens verzameld. Alleen zij medegedeeld, dat ontschoenen van den hoef, als accidentnbsp;na deze operaties, niet is waargenomen, maar dat in dennbsp;allerlaatsten tijd enkele gevallen van verscheuring van denbsp;buigpezen in de kootholte zijn te vermelden.


-ocr page 460-

440


441



-ocr page 461-

440


441



-ocr page 462-

Aard der ziekte.


442


443


Onder behandeling gebleven.


Onder behandeling gekomen.


Hersteld.


Gestorven.


Afgemaakt.


Op reform gesteld.


Blijven onder behandeling.


o

o.

CJ

•o


C'

c3 I


ce



O) o

K f-

O

Per transport.

17

21

r

4

2

1

44

15

10

a

6

2

10

3

43

16

18

1

3

1

5

III. Ziekten van het zenuwstelsel.

Apoplexia.........

Myelitis et meningitis spinalis.

Meningitis cerebro-spinalis

1

Neuroparalysis.......

1

1

2

2

1

3

1

Epilepsia........

--

Morbus mentis.......

1

1

1

Andere ziekten van het zenuwstelsel.

2

2

1

5

2

1

IV. Ziekten van de ademhalingsorganen.

Rhinitis.........

_

_

_

_

_

_

21

5

2

3

4

3

2

36

21

5

2

3

4

3

Laryngitis........

2

1

1

4

2

1

1

1

•—

Bronchitis........

1

1

2

1

--

Congestio pulmoiutm.....

Emphysema pulmonum chronicum.

--

Pneumonia........

1

1

2

Pleuritis.........

~

--

Andere ziekten van de ademha-

lingsorganen.......

2

2

—quot;

V. Ziekten van hart en vaatstelsel.

Palpitationes cordis.....

3

2

5

3

2

Pericarditis........

Endocarditis.......

1

1

1

Vitia valvitlarum......

—¦

Endarteriitis etmesarteriitis.

Andere ziekten van het hart en

de vaten ........

1

1

12

6

2

1

21

11

4

3

Transporteeren ....

17

22

1

6

_

2

1

47

59

31

5

13

7

19

5

129

57

33

s

11

5

10

18

llö


Aanmerkingen.


(X


1—2


2i 2


6 20


17


11-


- 8,


20,


Voor het groote meerendeel patiënten metlym-phangitis.


-ocr page 463-

Aard der ziekte.


442


443


Onder behandeling gebleven.


Onder behandeling gekomen.


Hersteld.


Gestorven.


Afgemaakt.


Op reform gesteld.


Blijven onder behandeling.


o

o.

CJ

•o


C'

c3 I


ce



O) o

K f-

O

Per transport.

17

21

r

4

2

1

44

15

10

a

6

2

10

3

43

16

18

1

3

1

5

III. Ziekten van het zenuwstelsel.

Apoplexia.........

Myelitis et meningitis spinalis.

Meningitis cerebro-spinalis

1

Neuroparalysis.......

1

1

2

2

1

3

1

Epilepsia........

--

Morbus mentis.......

1

1

1

Andere ziekten van het zenuwstelsel.

2

2

1

5

2

1

IV. Ziekten van de ademhalingsorganen.

Rhinitis.........

_

_

_

_

_

_

21

5

2

3

4

3

2

36

21

5

2

3

4

3

Laryngitis........

2

1

1

4

2

1

1

1

•—

Bronchitis........

1

1

2

1

--

Congestio pulmoiutm.....

Emphysema pulmonum chronicum.

--

Pneumonia........

1

1

2

Pleuritis.........

~

--

Andere ziekten van de ademha-

lingsorganen.......

2

2

—quot;

V. Ziekten van hart en vaatstelsel.

Palpitationes cordis.....

3

2

5

3

2

Pericarditis........

Endocarditis.......

1

1

1

Vitia valvitlarum......

—¦

Endarteriitis etmesarteriitis.

Andere ziekten van het hart en

de vaten ........

1

1

12

6

2

1

21

11

4

3

Transporteeren ....

17

22

1

6

_

2

1

47

59

31

5

13

7

19

5

129

57

33

s

11

5

10

18

llö


Aanmerkingen.


(X


1—2


2i 2


6 20


17


11-


- 8,


20,


Voor het groote meerendeel patiënten metlym-phangitis.


-ocr page 464-

c/3 = SI.:


:quot;Tirn(

C quot;O V


C/3


-^=202.

ngt; nbsp;nbsp;nbsp;Q.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r

2. nbsp;nbsp;nbsp;ngt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;i!“nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;crnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

^ nbsp;nbsp;nbsp;fïinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

— 3* li C/3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

O nbsp;nbsp;nbsp;N_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5/3 -gnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“•

OQ 2. nbsp;nbsp;nbsp;2-


ft: 3 C/3 C/3


a re


c/3‘crQ sr Ci.


C/3


gt;

amp;3

B.

o.


00

i

1

1

1

1 1

1

1

j

1 I

1 1

i 1

1

1 1 1

Cavalerie

O

to

1

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

1 1

to 1

1

1 1 1

to

to

Artillerie.

Q.

CfQ ^

OOw

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

1 nbsp;nbsp;nbsp;tObS

1 1

1

1 1

(33 H-

Officierspaardeii.

— fD

III nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 1 1 1 Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 i 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Mil. transporttrein.

ftgt; rr

lt; ft3

lO

1

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

1 1

1 1

1

1 i 1

to

Remonte-depót.

= Q.

rtgt;

ÜT lO w

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

1 nbsp;nbsp;nbsp;tObS

to 1

1

1 1 1

4^

-4 -

Totaal.

CTQ

fj3

•O

to

-o

to

1

1

1

1 •—

1

1

1

43b

o\

1 03

to

— co co

CJt

CO

Cavalerie.

o

CO

4^

00

1

1

1

1

1 i

1

1

1 1

I nbsp;nbsp;nbsp;lO

1 nbsp;nbsp;nbsp;CJT

CO co

CO

1 — CO

CO

Artillerie.

CTQ ^

ca

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

COh- 03»

1 OObs

43h,^

• 1

COc.-a

Officierspaarden.

^ 2quot;

O 2.

CO

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

1 -

' 1

1

1 1 I

-0

Mil. transporttrein.

3 113

03 =:

CJI

co

to

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

1 ë

1 to

1

1 1 1

co

Remonte-depót.

3 Q.

a

co

lt;3^-

C05

co

to

1

1

1

1

1

1

, ¦

o

M quot;O oa

co CObc

S-

— 43b co-

to

COc-

Totaal.

7Q

03

to

co

to

1

1

1

1 ^

1

1

1

1 1

43b

i 03

to

— CO co

en

Cavalerie.

CO

03

00

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

I

1 nbsp;nbsp;nbsp;Cjt

4:b CO

co

1 — co

co

co

Artillerie.

X

4^-

04^

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

COh- 03~i

1 43bM

43hh-

1

,~t ^

Officierspaarden.

Cft

-O

1

1

1

1

1 1

l

l

1

1 1

1 -

1 1

1

1 1 1

en

Mil. transporttrein.

n

Oia.

to

\ To

\

\

\

\

\ \

\

\

1

\ \

\ nbsp;nbsp;nbsp;O

\ -

\

l l 1

O

Remonte-depót.


4^

4^

4^



¦o« /

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

to-

1

1

1

1

1 1

Officierspaarden.

CA

O

III nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 M M Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 M Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Mil. transporttrein.

lt;

O) I

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

43b

Remonte-depót.

to 1

CO «0 nbsp;nbsp;nbsp;1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

CJtn-

1

1

i

1 1

to-

Totaal.

1

to 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

to

Cavalerie.

cn 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

4^

Artillerie.

gt;

to» 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

lO»

Officierspaarden.

CTQ

ft

lil nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 1 1 1 Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 M 1 M 1 M 1 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Mil. transporttrein.

^3

3

III nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 1 1 1 1 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 M 1 M lt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 1 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Remonte-depót.

TT

CO- 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

oo

Totaal.

03 nbsp;nbsp;nbsp;1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

03

Cavalerie.

O

“O

¦o 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

-J

Artillerie.

ft

co » 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

co»

Officierspaarden.

o

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

Mil. transporttrein.

7Q

03 nbsp;nbsp;nbsp;1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

03

Remonte-depót.

CA

ë- 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

to

co»

Totaal.

K

to 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

co

Cavalerie.

o-ro

ft

^ 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

«h]

Artillerie.

to 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

to

Officierspaarden.

= 2

•-* 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

Mil. transporttrein.

2. o

i

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

Remonte-depót.

= o.

CTO ft

ë 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

to

o

Totaal.

gt;

gt;

3

rci

c

“i


-ocr page 465-

c/3 = SI.:


:quot;Tirn(

C quot;O V


C/3


-^=202.

ngt; nbsp;nbsp;nbsp;Q.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r

2. nbsp;nbsp;nbsp;ngt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;i!“nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;crnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

^ nbsp;nbsp;nbsp;fïinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

— 3* li C/3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

O nbsp;nbsp;nbsp;N_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5/3 -gnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“•

OQ 2. nbsp;nbsp;nbsp;2-


ft: 3 C/3 C/3


a re


c/3‘crQ sr Ci.


C/3


gt;

amp;3

B.

o.


00

i

1

1

1

1 1

1

1

j

1 I

1 1

i 1

1

1 1 1

Cavalerie

O

to

1

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

1 1

to 1

1

1 1 1

to

to

Artillerie.

Q.

CfQ ^

OOw

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

1 nbsp;nbsp;nbsp;tObS

1 1

1

1 1

(33 H-

Officierspaardeii.

— fD

III nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 1 1 1 Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 i 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Mil. transporttrein.

ftgt; rr

lt; ft3

lO

1

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

1 1

1 1

1

1 i 1

to

Remonte-depót.

= Q.

rtgt;

ÜT lO w

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

1 nbsp;nbsp;nbsp;tObS

to 1

1

1 1 1

4^

-4 -

Totaal.

CTQ

fj3

•O

to

-o

to

1

1

1

1 •—

1

1

1

43b

o\

1 03

to

— co co

CJt

CO

Cavalerie.

o

CO

4^

00

1

1

1

1

1 i

1

1

1 1

I nbsp;nbsp;nbsp;lO

1 nbsp;nbsp;nbsp;CJT

CO co

CO

1 — CO

CO

Artillerie.

CTQ ^

ca

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

COh- 03»

1 OObs

43h,^

• 1

COc.-a

Officierspaarden.

^ 2quot;

O 2.

CO

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

1 -

' 1

1

1 1 I

-0

Mil. transporttrein.

3 113

03 =:

CJI

co

to

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

1 ë

1 to

1

1 1 1

co

Remonte-depót.

3 Q.

a

co

lt;3^-

C05

co

to

1

1

1

1

1

1

, ¦

o

M quot;O oa

co CObc

S-

— 43b co-

to

COc-

Totaal.

7Q

03

to

co

to

1

1

1

1 ^

1

1

1

1 1

43b

i 03

to

— CO co

en

Cavalerie.

CO

03

00

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

I

1 nbsp;nbsp;nbsp;Cjt

4:b CO

co

1 — co

co

co

Artillerie.

X

4^-

04^

1

1

1

1

1 1

1

1

1

1 1

COh- 03~i

1 43bM

43hh-

1

,~t ^

Officierspaarden.

Cft

-O

1

1

1

1

1 1

l

l

1

1 1

1 -

1 1

1

1 1 1

en

Mil. transporttrein.

n

Oia.

to

\ To

\

\

\

\

\ \

\

\

1

\ \

\ nbsp;nbsp;nbsp;O

\ -

\

l l 1

O

Remonte-depót.


4^

4^

4^



¦o« /

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

to-

1

1

1

1

1 1

Officierspaarden.

CA

O

III nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 M M Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 M Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Mil. transporttrein.

lt;

O) I

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

43b

Remonte-depót.

to 1

CO «0 nbsp;nbsp;nbsp;1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

CJtn-

1

1

i

1 1

to-

Totaal.

1

to 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

to

Cavalerie.

cn 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

4^

Artillerie.

gt;

to» 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

lO»

Officierspaarden.

CTQ

ft

lil nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 1 1 1 Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 M 1 M 1 M 1 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Mil. transporttrein.

^3

3

III nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 1 1 1 1 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 M 1 M lt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1 1 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Remonte-depót.

TT

CO- 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

oo

Totaal.

03 nbsp;nbsp;nbsp;1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

03

Cavalerie.

O

“O

¦o 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

-J

Artillerie.

ft

co » 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

co»

Officierspaarden.

o

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

Mil. transporttrein.

7Q

03 nbsp;nbsp;nbsp;1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

03

Remonte-depót.

CA

ë- 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

to

co»

Totaal.

K

to 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

co

Cavalerie.

o-ro

ft

^ 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

«h]

Artillerie.

to 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

to

Officierspaarden.

= 2

•-* 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

Mil. transporttrein.

2. o

i

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

Remonte-depót.

= o.

CTO ft

ë 1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

1 1

to

o

Totaal.

gt;

gt;

3

rci

c

“i


-ocr page 466- -ocr page 467- -ocr page 468- -ocr page 469- -ocr page 470-

-ocr page 471-

-ocr page 472-

452


453


I..


IV. Overzicht der verrichte heelkundi^^ ‘kunstbewerkingen over het jaar 1911.


3

3

O

gt;


Wapen

en hoefnummer.


Aard en oorzaak van het lijden,

datum van ontstaan.


Indicatie.


Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel^ datum.


Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen.nbsp;Verdere behandeling.


Beloop.


Afloop, datum vannbsp;herstelnbsp;of overlijden, doodsoorzaak.


Naam van dennbsp;operateur,nbsp;plaatsnbsp;der ziekeninrichting.


c

O)

ÖXI


CS

lt;


TANDOPERA' ^IES.

Art. No. 47.

Caries dent, praemol.

II dentra.

Indicatio morbi.

a Extractio dent. pr.

II. 15—11.

T^aiigextractie onder chlo-‘^oforni-narcose. Reinigitig ¦ d. alveolus.

Gunstig.

Hersteld.

27—11.

A. E. ten Broeke,nbsp;Banjoe Biroe.

Art. No. 902.

Idem praemol. III dentra.

Idem.

Extractio dent. pr.

III. 9—VIII.

Uitstempeling kies.

IX.

..Extractie bij liggend '’'er mislukte.nbsp;Uitstempeling onder lo-anaesthesie.

Idem

Hersteld.

11-Xl.

Idem.

Cav. No. 61.

Idem molaris I d. inf.

Idem.

Extractio dent. mol. i' d. inf. 3—VI.

l

Gewone methode.

Idem.

Hersteld. 26—VI.

L.E.Hinrichs,

Salatiga.

OVERIGE OPERATIéS Aan het HOOFD.

Officierspaard.

Entropium palpebrarum inferior, ontstaan na verwonding.

Idem.

Entropium-operaties

oculus sin. 31—V.

1

Ik'lethode „Berlin”.

Idem.

Hersteld.

12-VI.

Dr. L. J. H. Stadhouder,nbsp;Batavia.

Remonte-depót. No. 941.

Totale destructie oc. d. door een slag van eennbsp;paard. 12—11.

Idem.

Exstirpatie van het rechter oog. 12—II.

”ewone methode, locale ^aesthesie. Antiseptischenbsp;'berapie.

Idem.

Hersteld. 11—III.

Dr. J. A. van der Linde,nbsp;Padalarang.

Officierspaard.

Hyphomycosis destruens.

Idem.

Uitkrabben met sch^^^ pen lepel van linker nd'nbsp;gang. 18—IV.

z

.^Gewone methode, loca-jj anaesthesie. Locaal jodi, per os jodet.

Idem.

Hersteld. 11—V.

J. A. Gunst, Soerabaja.


OPERATIES AAN 'GESLACHTSORGANEN.


7

Cav. No. 678.

Orchitis chron. prolifera-

Belemmerde

Castratio bilateralis.

Goor middel van torsi.

Idem.

Hersteld.

J. van Slooten,

tiva bilateralis.

gang door sterk vergroote testes.

28—VII.

21—VIII.

Salatiga.


-ocr page 473-

452


453


I..


IV. Overzicht der verrichte heelkundi^^ ‘kunstbewerkingen over het jaar 1911.


3

3

O

gt;


Wapen

en hoefnummer.


Aard en oorzaak van het lijden,

datum van ontstaan.


Indicatie.


Aard der kunstbewerking, lichaamsdeel^ datum.


Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen.nbsp;Verdere behandeling.


Beloop.


Afloop, datum vannbsp;herstelnbsp;of overlijden, doodsoorzaak.


Naam van dennbsp;operateur,nbsp;plaatsnbsp;der ziekeninrichting.


c

O)

ÖXI


CS

lt;


TANDOPERA' ^IES.

Art. No. 47.

Caries dent, praemol.

II dentra.

Indicatio morbi.

a Extractio dent. pr.

II. 15—11.

T^aiigextractie onder chlo-‘^oforni-narcose. Reinigitig ¦ d. alveolus.

Gunstig.

Hersteld.

27—11.

A. E. ten Broeke,nbsp;Banjoe Biroe.

Art. No. 902.

Idem praemol. III dentra.

Idem.

Extractio dent. pr.

III. 9—VIII.

Uitstempeling kies.

IX.

..Extractie bij liggend '’'er mislukte.nbsp;Uitstempeling onder lo-anaesthesie.

Idem

Hersteld.

11-Xl.

Idem.

Cav. No. 61.

Idem molaris I d. inf.

Idem.

Extractio dent. mol. i' d. inf. 3—VI.

l

Gewone methode.

Idem.

Hersteld. 26—VI.

L.E.Hinrichs,

Salatiga.

OVERIGE OPERATIéS Aan het HOOFD.

Officierspaard.

Entropium palpebrarum inferior, ontstaan na verwonding.

Idem.

Entropium-operaties

oculus sin. 31—V.

1

Ik'lethode „Berlin”.

Idem.

Hersteld.

12-VI.

Dr. L. J. H. Stadhouder,nbsp;Batavia.

Remonte-depót. No. 941.

Totale destructie oc. d. door een slag van eennbsp;paard. 12—11.

Idem.

Exstirpatie van het rechter oog. 12—II.

”ewone methode, locale ^aesthesie. Antiseptischenbsp;'berapie.

Idem.

Hersteld. 11—III.

Dr. J. A. van der Linde,nbsp;Padalarang.

Officierspaard.

Hyphomycosis destruens.

Idem.

Uitkrabben met sch^^^ pen lepel van linker nd'nbsp;gang. 18—IV.

z

.^Gewone methode, loca-jj anaesthesie. Locaal jodi, per os jodet.

Idem.

Hersteld. 11—V.

J. A. Gunst, Soerabaja.


OPERATIES AAN 'GESLACHTSORGANEN.


7

Cav. No. 678.

Orchitis chron. prolifera-

Belemmerde

Castratio bilateralis.

Goor middel van torsi.

Idem.

Hersteld.

J. van Slooten,

tiva bilateralis.

gang door sterk vergroote testes.

28—VII.

21—VIII.

Salatiga.


-ocr page 474-

454


CJ

B

Wapen

Aard en oorzaak van

Aard der kunst-

het lijden.

Indicatie.

bewerking, lichaamsdeel,

quot;o

gt;

en hoefnummer.

datum van ontstaan.

datum.

Methode gevolgd, ^^zoiidere opmerkingen,nbsp;''erdere behandeling.



HERNIOTO


'^IEÊN.


455


Beloop.


Afloop, datum vannbsp;herstelnbsp;of overlijden. doodsoorzaak.


Naam van dennbsp;operateur,nbsp;plaatsnbsp;der ziekeninrichting.


(U

M


Officierspaard.

Hernia inquinalis incar-

Indicatio vitalis.

Herniotomie en cas

Riigligging,chloroform-(^fpose. Incisie huid en vagin. commun;nbsp;jjPositie breukinlioud; ca-’’^tie door onderbinding

1 ’’ den funiculus in ^®ën, hechting.

Ongunstig.

Gestorven.

J.C. Numans,

cerata dentra, ontstaan

tratie unilateralis dentra.

i

29-V.

Batavia.

na hevige diarrhee op

28—V.

Gastero-en-

28—V.

teritis et pe

ritonitis.

^ieè:


De enteritis, vermoedelijk een gevolg vannbsp;grasvergiftiging, heeftnbsp;waarschijnlijk de hernianbsp;veroorzaaktnbsp;en ongunstignbsp;geïnfluenceerd op hetnbsp;beloop.


NEURECTO'


N.


10

11

t/ni

58

Art. No. 774.

Arthritis chron tarsi, sin.

Blijvende

kreupelheid.

Neurectomie van deO nerv. tibialis sin. 8—iV.

i. Eocale anaesthesie, Es-|[c''’sche lis.

^®chting en verband.

Genezing gestoord. Door het sublimaatverband tradnbsp;eczeem op. dat metnbsp;ichthyolzalf werd behandeld.

Hersteld.

9-V.

Loopt de eerste passen nog kreupelnbsp;en daarnanbsp;rad.

A. E. ten Broeke. Ban-joe Riroe.

Officierspaard.

Arthritis deformans tarsi dext.

Idem.

Neurectomie van nerv. tibialis en nerV,nbsp;peroneus, ram. prof.

5i]^®'''one methode, locale lij ^sthesie,Esmarch'schenbsp;til,’Mondklemmen, hech-^ 6n verband.

(li,^^''’arch’sche lis, gelei-tii Ssanaesthesie. Hech-s niet agrafes, verband.

Wondgenezing onge stoord. Kreupelheid blijftnbsp;bestaan.

Afgemaakt.

29-V.

J. van Slooteu,

Sa la liga.

( 28 legerpaar-j den en 8 offi-f cierspaardcn.

Chronische arthritiden, periarthritiden en chondritis ossifcans aan denbsp;phalangae.

Idem.

Neurectomie van nerv. dig. commun. ^nbsp;plantaris, of van een delnbsp;rami van deze zeiuiwe'’-

In den grooten regel werd genezing p. p. i. vannbsp;de operatiewonden verkregen.

Hersteld.

3 paarden werden innbsp;den loop vannbsp;het verslagjaar op re-formgesteld.

16 operaties te Batavia,

2 te Baiijoe Biroe, 3 tenbsp;Padalarang.nbsp;21 te Sala-tiga, 1 tenbsp;Soerabaja ennbsp;5 te Tjimahi.


Daar na cocaïne-injectie op nerv. tibialis denbsp;kreupelheidnbsp;nagenoegnbsp;verdwenennbsp;was, werd alleen overgegaan tot neu-rectomie vannbsp;den nerv.nbsp;tibialis.


16 maal bestond de operatie innbsp;de verwijdering van z.g.nbsp;neurofibromata.


-ocr page 475-

454


CJ

B

Wapen

Aard en oorzaak van

Aard der kunst-

het lijden.

Indicatie.

bewerking, lichaamsdeel,

quot;o

gt;

en hoefnummer.

datum van ontstaan.

datum.

Methode gevolgd, ^^zoiidere opmerkingen,nbsp;''erdere behandeling.



HERNIOTO


'^IEÊN.


455


Beloop.


Afloop, datum vannbsp;herstelnbsp;of overlijden. doodsoorzaak.


Naam van dennbsp;operateur,nbsp;plaatsnbsp;der ziekeninrichting.


(U

M


Officierspaard.

Hernia inquinalis incar-

Indicatio vitalis.

Herniotomie en cas

Riigligging,chloroform-(^fpose. Incisie huid en vagin. commun;nbsp;jjPositie breukinlioud; ca-’’^tie door onderbinding

1 ’’ den funiculus in ^®ën, hechting.

Ongunstig.

Gestorven.

J.C. Numans,

cerata dentra, ontstaan

tratie unilateralis dentra.

i

29-V.

Batavia.

na hevige diarrhee op

28—V.

Gastero-en-

28—V.

teritis et pe

ritonitis.

^ieè:


De enteritis, vermoedelijk een gevolg vannbsp;grasvergiftiging, heeftnbsp;waarschijnlijk de hernianbsp;veroorzaaktnbsp;en ongunstignbsp;geïnfluenceerd op hetnbsp;beloop.


NEURECTO'


N.


10

11

t/ni

58

Art. No. 774.

Arthritis chron tarsi, sin.

Blijvende

kreupelheid.

Neurectomie van deO nerv. tibialis sin. 8—iV.

i. Eocale anaesthesie, Es-|[c''’sche lis.

^®chting en verband.

Genezing gestoord. Door het sublimaatverband tradnbsp;eczeem op. dat metnbsp;ichthyolzalf werd behandeld.

Hersteld.

9-V.

Loopt de eerste passen nog kreupelnbsp;en daarnanbsp;rad.

A. E. ten Broeke. Ban-joe Riroe.

Officierspaard.

Arthritis deformans tarsi dext.

Idem.

Neurectomie van nerv. tibialis en nerV,nbsp;peroneus, ram. prof.

5i]^®'''one methode, locale lij ^sthesie,Esmarch'schenbsp;til,’Mondklemmen, hech-^ 6n verband.

(li,^^''’arch’sche lis, gelei-tii Ssanaesthesie. Hech-s niet agrafes, verband.

Wondgenezing onge stoord. Kreupelheid blijftnbsp;bestaan.

Afgemaakt.

29-V.

J. van Slooteu,

Sa la liga.

( 28 legerpaar-j den en 8 offi-f cierspaardcn.

Chronische arthritiden, periarthritiden en chondritis ossifcans aan denbsp;phalangae.

Idem.

Neurectomie van nerv. dig. commun. ^nbsp;plantaris, of van een delnbsp;rami van deze zeiuiwe'’-

In den grooten regel werd genezing p. p. i. vannbsp;de operatiewonden verkregen.

Hersteld.

3 paarden werden innbsp;den loop vannbsp;het verslagjaar op re-formgesteld.

16 operaties te Batavia,

2 te Baiijoe Biroe, 3 tenbsp;Padalarang.nbsp;21 te Sala-tiga, 1 tenbsp;Soerabaja ennbsp;5 te Tjimahi.


Daar na cocaïne-injectie op nerv. tibialis denbsp;kreupelheidnbsp;nagenoegnbsp;verdwenennbsp;was, werd alleen overgegaan tot neu-rectomie vannbsp;den nerv.nbsp;tibialis.


16 maal bestond de operatie innbsp;de verwijdering van z.g.nbsp;neurofibromata.


-ocr page 476-

456


457


Wapen

en hoefnnmnier.


Aard en oorzaak van het lijden,

datum van ontstaan.


Indicatie.


Aard der kunstbewerking, lichaamsdeeli datum.


Methode gevolgd, ’•jzondere opmerkingen,nbsp;Verdere behandeling

Afloop,

Naam

datum van

van den

Beloop.

herstel

operateur.

of overlij-

plaats

den. doods-

der zieken.

oorzaak.

inrichting.


B

c

ns

lt;


EXSTIRPATI^ TUMOREN.

59

60

6i

62

63

Art. No. 892.

Fibroma ter grootte van een duivenei, regio metacarpal. s.

Indicatio morbi.

Exstirpatie van den th' mor, regio metacarp. s.nbsp;29—1.

^ Gewone methode, chlo-'^'orni-narcose, hechting.

Gunstig.

Hersteld.

27—11.

A. E. ten Broeke, Ban-joe Biroe.

Art. No. 202.

Bursitis chron. olicrani d.

Idem.

Excisie van een ova*| huidgedeelte en exstirp®'nbsp;tie van den fibreuzennbsp;houd.

6—II.

Idem.

Gunstig.

Hersteld.

25—11.

Idem.

Art. No. 386.

Melano sarcoma caudae.

Idem.

Amputatio caudae. 28—11.

(.Locale anaesthesie, me-''Ode Bayer.

Gunstig.

Hersteld.

20-III.

Idem.

Art. No. 111.

Tiimores.

Idem.

Exstirpatie der tuniof^quot; in de boegstreek.

r*

^^ewone methode, staan-ti, Paard, locale anaes-’’esie.

Gunstig.

Hersteld. 18—V.

Idem.

Art. No 226.

Tumor, geleidelijk ontstaan.

Idem.

Exstirpatie, mediale z') de metatarsus d.

23—VI.

(^'quot;'^cale anaesthesie, open '^behandeling wegensnbsp;' groote huiddefect.

Gunstig.

Hersteld. 23—VU.

Idem.

Art. No. 749.

Bursitis olicrani d.

Idem.

aa'

Excisie van een huidgedeelte enexstirp^^jnbsp;van den fibreuzen ii'honbsp;24—Vil.

fop^Wone methode, chlo-'^¦'ni-narcose.

Gunstig.

Hersteld. 14—VIII.

Idem.

Daar de tumor, aan den punt van dennbsp;staart gezeten, voortdurend bloedde, wasnbsp;amputatienbsp;noodig.

Op 29—VI steeg ondernbsp;gestoordennbsp;eetlust denbsp;temp. totnbsp;39.5'’C., omnbsp;na enkelenbsp;dagen weernbsp;normaal tenbsp;worden.

64

-ocr page 477-

456


457


Wapen

en hoefnnmnier.


Aard en oorzaak van het lijden,

datum van ontstaan.


Indicatie.


Aard der kunstbewerking, lichaamsdeeli datum.


Methode gevolgd, ’•jzondere opmerkingen,nbsp;Verdere behandeling

Afloop,

Naam

datum van

van den

Beloop.

herstel

operateur.

of overlij-

plaats

den. doods-

der zieken.

oorzaak.

inrichting.


B

c

ns

lt;


EXSTIRPATI^ TUMOREN.

59

60

6i

62

63

Art. No. 892.

Fibroma ter grootte van een duivenei, regio metacarpal. s.

Indicatio morbi.

Exstirpatie van den th' mor, regio metacarp. s.nbsp;29—1.

^ Gewone methode, chlo-'^'orni-narcose, hechting.

Gunstig.

Hersteld.

27—11.

A. E. ten Broeke, Ban-joe Biroe.

Art. No. 202.

Bursitis chron. olicrani d.

Idem.

Excisie van een ova*| huidgedeelte en exstirp®'nbsp;tie van den fibreuzennbsp;houd.

6—II.

Idem.

Gunstig.

Hersteld.

25—11.

Idem.

Art. No. 386.

Melano sarcoma caudae.

Idem.

Amputatio caudae. 28—11.

(.Locale anaesthesie, me-''Ode Bayer.

Gunstig.

Hersteld.

20-III.

Idem.

Art. No. 111.

Tiimores.

Idem.

Exstirpatie der tuniof^quot; in de boegstreek.

r*

^^ewone methode, staan-ti, Paard, locale anaes-’’esie.

Gunstig.

Hersteld. 18—V.

Idem.

Art. No 226.

Tumor, geleidelijk ontstaan.

Idem.

Exstirpatie, mediale z') de metatarsus d.

23—VI.

(^'quot;'^cale anaesthesie, open '^behandeling wegensnbsp;' groote huiddefect.

Gunstig.

Hersteld. 23—VU.

Idem.

Art. No. 749.

Bursitis olicrani d.

Idem.

aa'

Excisie van een huidgedeelte enexstirp^^jnbsp;van den fibreuzen ii'honbsp;24—Vil.

fop^Wone methode, chlo-'^¦'ni-narcose.

Gunstig.

Hersteld. 14—VIII.

Idem.

Daar de tumor, aan den punt van dennbsp;staart gezeten, voortdurend bloedde, wasnbsp;amputatienbsp;noodig.

Op 29—VI steeg ondernbsp;gestoordennbsp;eetlust denbsp;temp. totnbsp;39.5'’C., omnbsp;na enkelenbsp;dagen weernbsp;normaal tenbsp;worden.

64

-ocr page 478-

458


459


Wapen

en hoefnumnier.


Aard en oorzaak van het lijden,

datum van ontstaan.


Indicatie.


65 Cav. No. 778.


66 Cav. No. 129.


67 Art. No. 218.


68 Art. No. 170.


69 Officierspaard.


70


Idem.


71 Art. No. 170.


72


Art. No. 927 fm uildier).


Fibroma, geleidelijk ontstaan.


Idem.


Bursitis fibrosa chron. olicrani d.


Idem.


Idem. s.


Idem. d.


Idem. s.


Fibreuze tumor ter grootte van een vuist.


Indicatio morbi.


Idem.


Idem.


Idem.


Idem.


Idem.


Idem.


Idem.


Idem.

ll-II.


Idem.

24—111.


Idem. 12—V.


Idem. 23—VI.


Aard der kunstbewerking, lichaamsde^'’ datum.

Exstirpatie van het broom, regio costalis.nbsp;15-IV.

Exstirpatie tumor ond^f borst.

16—VII.

Incisie van den verwijdering van den wnbsp;ken inhoud, exstifPnbsp;van de fibreuze massnbsp;4-11.

Exstirpatie van mor regio sternalis-5-lV.

Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling.

Beloop.

Afloop, datum vannbsp;herstelnbsp;of overlijden, doodsoorzaak.

Naam van dennbsp;operateur,nbsp;plaatsnbsp;der ziekeninrichting.

o;

ÖiO

C nbsp;nbsp;nbsp;'

O)

1 ; f5nbsp;lt;

^Staande dier, rectaal hy-

Gunstig.

Hersteld.

J.C. Numans,

dras chlorali, locaal cocaïne. Exstirpatie fibroom ^lit subcutis, hechting metnbsp;Agrafes.

Genezing p. p. i.

I—V.

Batavia.

Niet opgegeven.

Gunstig (?).

Hersteld.

15-XII.

J. v. Slooten, Salatiga.

In verband nbsp;nbsp;nbsp;'

met den op-gegevenduur der behandeling werdnbsp;achter hetnbsp;woord guns-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;1

tig een? ge-plaatst.

Gewone methode, nabehandeling met ungt. c. Jodet. hydrargyr.

Gunstig.

Hersteld.

28—11.

J. A. Gunst, Soerabaja.

Idem.

Idem.

Hersteld.

4-I1I,

Idem.

i;

Idem.

Liggend dier.

Idem.

Hersteld. 9—IV.

Idem.

1

, Gewone methode, nabe-jhndeling met ungt. c. ^Cdet. hydrargyr.

Idem.

Hersteld. 10—VI.

Idem.

Idem.

Idem.

Hersteld.

12-Vll.

Idem.

Gewone methode, locale

Gestoord; daar patiënt

Hersteld.

J. van Duim,

Patiënt

naesthesie, exstirpatie Jhct scalpel en schaar,nbsp;'’echting.

zeer onrustig was, enkele hechtdraden uitgescheurd.nbsp;Genezing p. s. i.

25—V.

Tjimahi.

werd reeds vroeger tenbsp;Padalarangnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;|

geopereerd. nbsp;nbsp;nbsp;j

i

1


-ocr page 479-

458


459


Wapen

en hoefnumnier.


Aard en oorzaak van het lijden,

datum van ontstaan.


Indicatie.


65 Cav. No. 778.


66 Cav. No. 129.


67 Art. No. 218.


68 Art. No. 170.


69 Officierspaard.


70


Idem.


71 Art. No. 170.


72


Art. No. 927 fm uildier).


Fibroma, geleidelijk ontstaan.


Idem.


Bursitis fibrosa chron. olicrani d.


Idem.


Idem. s.


Idem. d.


Idem. s.


Fibreuze tumor ter grootte van een vuist.


Indicatio morbi.


Idem.


Idem.


Idem.


Idem.


Idem.


Idem.


Idem.


Idem.

ll-II.


Idem.

24—111.


Idem. 12—V.


Idem. 23—VI.


Aard der kunstbewerking, lichaamsde^'’ datum.

Exstirpatie van het broom, regio costalis.nbsp;15-IV.

Exstirpatie tumor ond^f borst.

16—VII.

Incisie van den verwijdering van den wnbsp;ken inhoud, exstifPnbsp;van de fibreuze massnbsp;4-11.

Exstirpatie van mor regio sternalis-5-lV.

Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;verdere behandeling.

Beloop.

Afloop, datum vannbsp;herstelnbsp;of overlijden, doodsoorzaak.

Naam van dennbsp;operateur,nbsp;plaatsnbsp;der ziekeninrichting.

o;

ÖiO

C nbsp;nbsp;nbsp;'

O)

1 ; f5nbsp;lt;

^Staande dier, rectaal hy-

Gunstig.

Hersteld.

J.C. Numans,

dras chlorali, locaal cocaïne. Exstirpatie fibroom ^lit subcutis, hechting metnbsp;Agrafes.

Genezing p. p. i.

I—V.

Batavia.

Niet opgegeven.

Gunstig (?).

Hersteld.

15-XII.

J. v. Slooten, Salatiga.

In verband nbsp;nbsp;nbsp;'

met den op-gegevenduur der behandeling werdnbsp;achter hetnbsp;woord guns-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;1

tig een? ge-plaatst.

Gewone methode, nabehandeling met ungt. c. Jodet. hydrargyr.

Gunstig.

Hersteld.

28—11.

J. A. Gunst, Soerabaja.

Idem.

Idem.

Hersteld.

4-I1I,

Idem.

i;

Idem.

Liggend dier.

Idem.

Hersteld. 9—IV.

Idem.

1

, Gewone methode, nabe-jhndeling met ungt. c. ^Cdet. hydrargyr.

Idem.

Hersteld. 10—VI.

Idem.

Idem.

Idem.

Hersteld.

12-Vll.

Idem.

Gewone methode, locale

Gestoord; daar patiënt

Hersteld.

J. van Duim,

Patiënt

naesthesie, exstirpatie Jhct scalpel en schaar,nbsp;'’echting.

zeer onrustig was, enkele hechtdraden uitgescheurd.nbsp;Genezing p. s. i.

25—V.

Tjimahi.

werd reeds vroeger tenbsp;Padalarangnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;|

geopereerd. nbsp;nbsp;nbsp;j

i

1


-ocr page 480-

460


461


E

E

3

S

M

O

gt;


Wapen

en hoefniimnier.


Aard en oorzaak van het lijden,

datum van ontstaan.


Aard der kiinst-

Indicatie. bewerking, lichaamsdeel datum.


Methode gevolgd, l^'jzondere opmerkingen,nbsp;'eerdere behandeling.

Afloop,

Naam

datum van

van den

Beloop.

herstel

operateur.

of overlij-

plaats

den, doods-

der zieken-

oorzaak.

inrichting.


bn

c

IS


ra

lt;


HOEf' ^VERATIES.


73 i Art. No. 582.


74


75


Pododermatiiis paren- I Indicatio vitalis. chymat. traumatica, metnbsp;peroforatie hoefgewrichtnbsp;door nageltred op 21—11.


Openleggen van t'l steekkanaal en het hoe'nbsp;gewricht d. a. 24—11.


j E'ggend dier, Esmarch' tlnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;geleidiiiganaes-

'esie. Verdunnen hoorn-, en straal, wegnemen eratogene deelen en la-^ raai voorste Vs gedeeltenbsp;^an het straalkussen.Ruimnbsp;Penleggen tot op ligim.nbsp;apsuiare; steekkanaal innbsp;ambrana synov. tus-'^ahen hoef- en straalbeennbsp;,argroot, zoodat synovianbsp;an afvloeien. Uitspuitennbsp;at sol. Lugoli, jodoform-aaas, drukverband.


Temperatuur daalt onmiddellijk.

28—II verband verwisseld; vervolgens om de 3 dagen.

12—III afstappen onder verband.


Hersteld.

1-IV.


J.C.Numans,'

Batavia.


Art. No. 769.


Renionte-depót. No. 776.


Pododermatitis superf. traumatica, met opvolgendnbsp;gangraen der keratogene-deelen, ontstaan doornbsp;overrijden op 6—111.


Pododermatitis par. s.p. ontstaan tijdens het transport uit Australië


Indicatio morbi.


Idem.


de

Verwijdering van i hoornige deelen en i,nbsp;gangraeneuze weefsel® j,nbsp;de hoefballen en van ® jgnbsp;gedeelte van het achte''|’^||nbsp;kwartier van den later®nbsp;hoefwand s.p.

Twee dagen later ®|, meer van verzeuwannnbsp;lateral^n zooltak vernbsp;derd.


Wegnemen van en zool. 26—I.


str®''


^ taande dier, geleidings-l^'aesthesie. Verwijdering I, ngs scherpen weg van


ornige en necrotische


tj'^zige deelen. Antisep-^ah drukverband.


Qe

'aei

arband.


til 'a'''0quot;e methode, locale Vpaasthesie, antiseptisch


Gunstig.

Het afgroeien van het nieuwe hoorn nam echter veel tijd in beslag.


Gunstig.


Hersteld. 7—VU.


Hersteld. 15—III.


Idem.


Dr. J. A. van der Linde,nbsp;Padalarang.


-ocr page 481-

460


461


E

E

3

S

M

O

gt;


Wapen

en hoefniimnier.


Aard en oorzaak van het lijden,

datum van ontstaan.


Aard der kiinst-

Indicatie. bewerking, lichaamsdeel datum.


Methode gevolgd, l^'jzondere opmerkingen,nbsp;'eerdere behandeling.

Afloop,

Naam

datum van

van den

Beloop.

herstel

operateur.

of overlij-

plaats

den, doods-

der zieken-

oorzaak.

inrichting.


bn

c

IS


ra

lt;


HOEf' ^VERATIES.


73 i Art. No. 582.


74


75


Pododermatiiis paren- I Indicatio vitalis. chymat. traumatica, metnbsp;peroforatie hoefgewrichtnbsp;door nageltred op 21—11.


Openleggen van t'l steekkanaal en het hoe'nbsp;gewricht d. a. 24—11.


j E'ggend dier, Esmarch' tlnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;geleidiiiganaes-

'esie. Verdunnen hoorn-, en straal, wegnemen eratogene deelen en la-^ raai voorste Vs gedeeltenbsp;^an het straalkussen.Ruimnbsp;Penleggen tot op ligim.nbsp;apsuiare; steekkanaal innbsp;ambrana synov. tus-'^ahen hoef- en straalbeennbsp;,argroot, zoodat synovianbsp;an afvloeien. Uitspuitennbsp;at sol. Lugoli, jodoform-aaas, drukverband.


Temperatuur daalt onmiddellijk.

28—II verband verwisseld; vervolgens om de 3 dagen.

12—III afstappen onder verband.


Hersteld.

1-IV.


J.C.Numans,'

Batavia.


Art. No. 769.


Renionte-depót. No. 776.


Pododermatitis superf. traumatica, met opvolgendnbsp;gangraen der keratogene-deelen, ontstaan doornbsp;overrijden op 6—111.


Pododermatitis par. s.p. ontstaan tijdens het transport uit Australië


Indicatio morbi.


Idem.


de

Verwijdering van i hoornige deelen en i,nbsp;gangraeneuze weefsel® j,nbsp;de hoefballen en van ® jgnbsp;gedeelte van het achte''|’^||nbsp;kwartier van den later®nbsp;hoefwand s.p.

Twee dagen later ®|, meer van verzeuwannnbsp;lateral^n zooltak vernbsp;derd.


Wegnemen van en zool. 26—I.


str®''


^ taande dier, geleidings-l^'aesthesie. Verwijdering I, ngs scherpen weg van


ornige en necrotische


tj'^zige deelen. Antisep-^ah drukverband.


Qe

'aei

arband.


til 'a'''0quot;e methode, locale Vpaasthesie, antiseptisch


Gunstig.

Het afgroeien van het nieuwe hoorn nam echter veel tijd in beslag.


Gunstig.


Hersteld. 7—VU.


Hersteld. 15—III.


Idem.


Dr. J. A. van der Linde,nbsp;Padalarang.


-ocr page 482-

462


463


ul

lt;V

B

Wapen

Aard en oorzaak van

Aard der kunst-

B

3

het lijden,

Indicatie.

bewerking, lichaamsdeel'

en hoefnummer.

datum van ontstaan.

datum.

gt;

76

Remonte-depót

Pododermatitis sup. s.p.

Indicatie morbi.

Wegnemen van straa'’ zool en med. verzenwaïw'

No. 958.

Ontstaan gedurende het

transport van Australië.

26—1.

77

Cav. No. 450.

Pododermatitis rheum.

Idem.

Verwijdering van d®'’

chron. d. et s. ant.

hoornwand. 15—X.


Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;Verdere behandeling.


Afloop,

Naam

datum van

van den

Beloop.

herstel

operateur,

of overlij-

plaats

den, doods-

der zieken-

oorzaak.

inrichting.


rs

lt;


Qewone methode. locale, quot;aesthesie. antiseptischnbsp;''erband.


I Methode Baye r en 'quot;minger.


Gunstig.


Gunstig.


Hersteld.

28-11.


In behandeling gebleven.


Dr. J. A. van der Linde,nbsp;Padalarang.


A. E. ten Broeke,nbsp;Salatiga.


-ocr page 483-

462


463


ul

lt;V

B

Wapen

Aard en oorzaak van

Aard der kunst-

B

3

het lijden,

Indicatie.

bewerking, lichaamsdeel'

en hoefnummer.

datum van ontstaan.

datum.

gt;

76

Remonte-depót

Pododermatitis sup. s.p.

Indicatie morbi.

Wegnemen van straa'’ zool en med. verzenwaïw'

No. 958.

Ontstaan gedurende het

transport van Australië.

26—1.

77

Cav. No. 450.

Pododermatitis rheum.

Idem.

Verwijdering van d®'’

chron. d. et s. ant.

hoornwand. 15—X.


Methode gevolgd, bijzondere opmerkingen,nbsp;Verdere behandeling.


Afloop,

Naam

datum van

van den

Beloop.

herstel

operateur,

of overlij-

plaats

den, doods-

der zieken-

oorzaak.

inrichting.


rs

lt;


Qewone methode. locale, quot;aesthesie. antiseptischnbsp;''erband.


I Methode Baye r en 'quot;minger.


Gunstig.


Gunstig.


Hersteld.

28-11.


In behandeling gebleven.


Dr. J. A. van der Linde,nbsp;Padalarang.


A. E. ten Broeke,nbsp;Salatiga.


-ocr page 484-

464 nbsp;nbsp;nbsp;465

V. TEMPERATUURSTAAT van de malleïiie^injectie^ 41 in 1911 aangekochte treinpaarden.

38.

38.

38.

38.1

38.1 37.

te

injecties.

’s Avonds.

QJ S

1 §¦•§ £ i_ S

biD 2 -ü

S

§ 2

cj

C/5

0

5)

as

0

bi)

0 'E

« g

Q O'

dgt;

bjo E as

quot;O cc

— C

E g

lt; Oquot;

2 s

lt;V B

g bjD

hI •

d)

dgt; '53

X

Aanmerkingen.

6.

8.

.6

38.

37.9

379

G.

22

Nov.

12

192

Overige reacties negatief.

.7

38.2

38.1

37.6

G.

22

ff

7

193

Idem.

.2

37.6

37.9

37.6

G.

22

ft

7

194

kiem.

.9

38.2

38.3

37.6

G.

22

ft

7

195

Idem.

.2

37.8

38.

36.4

G.

7

Dec.

22

196

Idem.

.1

38.4

38.5

37.9

Z.

198

Locale zwelling.

.1

38.4

38 2

37.9

V.

Geringe locale zwelling.

.9

38.

37.6

37.4

G.

21

Jan.

68

Overige reacties negatief.

.1

38.2

38.

37.6

V.

199

Idem.

37.8

37.9

37.3

G.

22

Dec.

35

Idem.

6

18.1

38.1

37.6

G.

22

Nov.

5

200

Idem.

.6

37.9

37.9

37.6

G.

22

ft

5

201

Idem.

37.8

38.1

37.3

G.

22

tt

5

202

Idem.

.4

38.

38.

37.4

. G.

29

ft

7

203

Idem.

.5

38.5

38.5

37.9

V.

204

Idem.

38.

38.

37.5

G.

30

Dec.

38

Idem.

6

37.9

37.8

37.7

G.

29

Nov.

7

205

Idem.

.8

38.9

39.1

38.4

V.

206

Idem.

¦5

38.6

38.6

38.

V.

Geringe algemeene reactie.

9

38.2

38.1

37.8

G.

27

Jan.

66

Overige reacties negatief.

•5

38.8

38.7

38.4

V.

207

Geringe locale en alg. re-

actie; oogreactie .

6

38.6

38.2

38.1

V.

Overige reacties negatief.

5

37.9

38.

37.5

Ü.

27

66

Idem.

9

38.1

38.1

37.7

G.

29

Nov.

7

208

Idem.

3

38.6

38.6

38.

V.

209

Idem.

4

38.4

38.4

37.4

G.

30

Dec.

38

Idem.

QJ

C

c

3

O

gt;

Datum:

3

^ o.

^ 5

E

O ;8 gt;

» C ' agt; qj =

E d)

d) CuTJ

o

V. g «

c/5 :: nbsp;nbsp;nbsp;d)

O 5 o 5 .5

X

B Q. • c/5 O ^nbsp;to)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;B

o nbsp;nbsp;nbsp;^

o 2 ^ E 0

^ ^ %

^ C2-

^ £ S

Temperatuur op den nbsp;nbsp;nbsp;dag

Op de uren:

’s Ochtends.

van

aankoop.

der

injecties.

6.

8.

10.

12.

2.^

1

lONov.

19

Nov.

37.9

39.2

10

37.8

37.6

37.7

37.6

37.7

2

15

19

37.9

40.

10

37.5

37.5

37.5

37.4

376

3

15

»

19

ft

37.5

39.5

12

37.

37.

37.2

37.

37.3

4

15

ff

19

ft

38.

40.1

10

37.4

37.4

37.2

376

37.7

5

15

ff

4 Dec. (*)

37.5 .

38.9

2

36.9

36.6

37.2

37.6

37.9

6

15

ff

19

Nov.

38.

40.3

10

39.1

39.

39 5

39.

38.0

19

Dec.

37.9

40.1

10

38.1

38.2

38.1

38.2

18

Jail.

37.5

39.4

6’s 0.

37.6

37.2

37.6

37.8

7

17

ff

19

Nov.

37.5

39.8

12

38.1

38.4

38.9

38.7

38-2

19

Dec.

37.8

38.7

2

38.

37.9

38.

38.3

38.3

8

17

ff

19

Nov.

37.5

39.8

12

37.5

37.1

37.3

37.1

37.3

9

17

ff

19

ft

37.7

39.7

12

37.3

37.2

37.3

37 3

37.6

10

17

ff

19

ft

37.7

40.

12

37.5

37.4

37.7

37.5

37.5

11

22

ff

26

ft

37.4

40.

2

37.5

37.6

37.6

37.7

37.7

li

12

22

ff

26

37.8

40.

12

38.1

38.1

38.

38.2

27

Dec.

37.6

38.9

2

37.4

37.5

37.6

37.8

3^

13

22

ft

26

Nov.

37.9

39.1

10

37.7

37.6

37.5

37.4

37.6

14

22

ft

26

ft

37.8

40.7

2

38.1

38.5

39.2

39.

39.2

27

Dec.

38.1

40.9

12

38.

37.8

38.

38.5

39^

24

Jan.

37.9

40.

2

38.

37.3

37.4

38.2

38.'

15

22

tl

26

Nov.

38 1

40.7

12

38.5

38.6

38.7

38.6

3^

27

Dec.

38.

40.

12

38.3

38.6

38.5

38.8

3^

24

Jail.

37.6

38 9

12

37.6

37.3

37.3

37.6

37.»

16

22

ft

26

Nov.

37.8

39.7

12

37.9

38

38.1

37.9

37,0

17

22

ff

26

ff

37.9

39.2

10

38.

38.2

38.3

38.3

38-'

27

Dec.

37.9

39.4

12

37.5

37.4

37.6

, 38.

30

(*) Wegens verhoogde temperatuur ten gevolge van een perirectaal absces kou ! '^‘ddelijk worden gemalleïnneerd

38.1

37.1

3?..

38.1

38..

'gt;tln


-ocr page 485-

464 nbsp;nbsp;nbsp;465

V. TEMPERATUURSTAAT van de malleïiie^injectie^ 41 in 1911 aangekochte treinpaarden.

38.

38.

38.

38.1

38.1 37.

te

injecties.

’s Avonds.

QJ S

1 §¦•§ £ i_ S

biD 2 -ü

S

§ 2

cj

C/5

0

5)

as

0

bi)

0 'E

« g

Q O'

dgt;

bjo E as

quot;O cc

— C

E g

lt; Oquot;

2 s

lt;V B

g bjD

hI •

d)

dgt; '53

X

Aanmerkingen.

6.

8.

.6

38.

37.9

379

G.

22

Nov.

12

192

Overige reacties negatief.

.7

38.2

38.1

37.6

G.

22

ff

7

193

Idem.

.2

37.6

37.9

37.6

G.

22

ft

7

194

kiem.

.9

38.2

38.3

37.6

G.

22

ft

7

195

Idem.

.2

37.8

38.

36.4

G.

7

Dec.

22

196

Idem.

.1

38.4

38.5

37.9

Z.

198

Locale zwelling.

.1

38.4

38 2

37.9

V.

Geringe locale zwelling.

.9

38.

37.6

37.4

G.

21

Jan.

68

Overige reacties negatief.

.1

38.2

38.

37.6

V.

199

Idem.

37.8

37.9

37.3

G.

22

Dec.

35

Idem.

6

18.1

38.1

37.6

G.

22

Nov.

5

200

Idem.

.6

37.9

37.9

37.6

G.

22

ft

5

201

Idem.

37.8

38.1

37.3

G.

22

tt

5

202

Idem.

.4

38.

38.

37.4

. G.

29

ft

7

203

Idem.

.5

38.5

38.5

37.9

V.

204

Idem.

38.

38.

37.5

G.

30

Dec.

38

Idem.

6

37.9

37.8

37.7

G.

29

Nov.

7

205

Idem.

.8

38.9

39.1

38.4

V.

206

Idem.

¦5

38.6

38.6

38.

V.

Geringe algemeene reactie.

9

38.2

38.1

37.8

G.

27

Jan.

66

Overige reacties negatief.

•5

38.8

38.7

38.4

V.

207

Geringe locale en alg. re-

actie; oogreactie .

6

38.6

38.2

38.1

V.

Overige reacties negatief.

5

37.9

38.

37.5

Ü.

27

66

Idem.

9

38.1

38.1

37.7

G.

29

Nov.

7

208

Idem.

3

38.6

38.6

38.

V.

209

Idem.

4

38.4

38.4

37.4

G.

30

Dec.

38

Idem.

QJ

C

c

3

O

gt;

Datum:

3

^ o.

^ 5

E

O ;8 gt;

» C ' agt; qj =

E d)

d) CuTJ

o

V. g «

c/5 :: nbsp;nbsp;nbsp;d)

O 5 o 5 .5

X

B Q. • c/5 O ^nbsp;to)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;B

o nbsp;nbsp;nbsp;^

o 2 ^ E 0

^ ^ %

^ C2-

^ £ S

Temperatuur op den nbsp;nbsp;nbsp;dag

Op de uren:

’s Ochtends.

van

aankoop.

der

injecties.

6.

8.

10.

12.

2.^

1

lONov.

19

Nov.

37.9

39.2

10

37.8

37.6

37.7

37.6

37.7

2

15

19

37.9

40.

10

37.5

37.5

37.5

37.4

376

3

15

»

19

ft

37.5

39.5

12

37.

37.

37.2

37.

37.3

4

15

ff

19

ft

38.

40.1

10

37.4

37.4

37.2

376

37.7

5

15

ff

4 Dec. (*)

37.5 .

38.9

2

36.9

36.6

37.2

37.6

37.9

6

15

ff

19

Nov.

38.

40.3

10

39.1

39.

39 5

39.

38.0

19

Dec.

37.9

40.1

10

38.1

38.2

38.1

38.2

18

Jail.

37.5

39.4

6’s 0.

37.6

37.2

37.6

37.8

7

17

ff

19

Nov.

37.5

39.8

12

38.1

38.4

38.9

38.7

38-2

19

Dec.

37.8

38.7

2

38.

37.9

38.

38.3

38.3

8

17

ff

19

Nov.

37.5

39.8

12

37.5

37.1

37.3

37.1

37.3

9

17

ff

19

ft

37.7

39.7

12

37.3

37.2

37.3

37 3

37.6

10

17

ff

19

ft

37.7

40.

12

37.5

37.4

37.7

37.5

37.5

11

22

ff

26

ft

37.4

40.

2

37.5

37.6

37.6

37.7

37.7

li

12

22

ff

26

37.8

40.

12

38.1

38.1

38.

38.2

27

Dec.

37.6

38.9

2

37.4

37.5

37.6

37.8

3^

13

22

ft

26

Nov.

37.9

39.1

10

37.7

37.6

37.5

37.4

37.6

14

22

ft

26

ft

37.8

40.7

2

38.1

38.5

39.2

39.

39.2

27

Dec.

38.1

40.9

12

38.

37.8

38.

38.5

39^

24

Jan.

37.9

40.

2

38.

37.3

37.4

38.2

38.'

15

22

tl

26

Nov.

38 1

40.7

12

38.5

38.6

38.7

38.6

3^

27

Dec.

38.

40.

12

38.3

38.6

38.5

38.8

3^

24

Jail.

37.6

38 9

12

37.6

37.3

37.3

37.6

37.»

16

22

ft

26

Nov.

37.8

39.7

12

37.9

38

38.1

37.9

37,0

17

22

ff

26

ff

37.9

39.2

10

38.

38.2

38.3

38.3

38-'

27

Dec.

37.9

39.4

12

37.5

37.4

37.6

, 38.

30

(*) Wegens verhoogde temperatuur ten gevolge van een perirectaal absces kou ! '^‘ddelijk worden gemalleïnneerd

38.1

37.1

3?..

38.1

38..

'gt;tln


-ocr page 486-

467

466

lt;u

Datum;

i c; üJ

Q, lt;Lgt; *0

Ci«

C/O o nbsp;nbsp;nbsp;•

tuo , bc

O

Temperatuur op

den 2^6» nbsp;nbsp;nbsp;de

injecties.

i g

bjo

cc

.=

2 s

- ^

c

B

=s

c

b/)

van

der

oj 5

•o ID

S O,

S 5

^ O- ^ nbsp;nbsp;nbsp;.

O

ty nbsp;nbsp;nbsp;lt;L)

quot;So 3

o :: -O

quot; nbsp;nbsp;nbsp;4gt;

lt;U y *

•O O- ^

’s Ochtends.

Op de urefl'

's Avonds.

y Q- • 0 Öinbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;CC

y i- -y bjC =

D nbsp;nbsp;nbsp;y

cn

0

c/O nbsp;nbsp;nbsp;r;

§ nbsp;nbsp;nbsp;£

E nbsp;nbsp;nbsp;2

bc

cc cc

-z:

y ^

B bjü S.E

Aanmerkingen.

o

aankoop.

injecties.

O

o 5 S .2i

^ Ë 5

0 w

Si

” cC

cc

o

gt;

O nbsp;nbsp;nbsp;—

p,

D

6.

8.

10.

12.

2^

6.

8.

Q

S -

^ -

0 n u.

18

22

Nov.

26 Nov.

38.

40.5

10

39.4

39.3

39.1

39.1

39.1

38.3

37-3

38.3

^8.8

88.2

87.7

88.4

38.2 88.nbsp;88,6

' 38.4

87.5 87.4

88.3

88.3

88.1 ^8.3nbsp;38.

88.4 ^7.8

^7.5

^8.6

^7.6

87.7 88.3

88.2

87.6 89.1

,88

'^84

V;

87.8

i

39

38.7

37.9

V.

210

Overige reacties negatief

27 Dec.

37.9

39.5

12

38.1

38.4

385

38.4

38.4

38.3

37.8

V.

Idem.

24 Jan.

37.7

39.

8 ’s a.

37.7

37.8

37.7

38.

! 37.9

38.

37.4

G.

27 Jan.

66

Idem.

19

22

26 Nov.

37.5

40.5

12

37.3

37.7

37.9

38.1

' 38.7

38.4

37.6

V.

211

Idem.

27 Dec.

37.6

39.1

2

37.1

37.3

37.2

37.9

38.2

. 38.3

38.

37.4

G.

30 Dec.

38

Idem.

20

22

26 Nov.

38.

40.7

12

37.9

38.2

38.4

38.2

38.1

39^2

38.3

38.3

37.3

G

29 Nov.

7

212

Idem.

21

24

26 „

37 4

40.4

12

37.9

38.1

388

38.9

38.6

38.7

37.3

Z.

213

Idem.

27 Dec.

37.4

39.2

2

37.8

38.

38.1

38.9

38.6

38.3

38.4

37.5

Z.

Idem.

24 Jan.

37.7

38.1

8 ’s a.

37.6

37.6

37.

37.7

37.8

37.7

37.1

V.

Idem.

22 Feb.

37.1

38.6

2

36.3

36.5

36.6

37.5

; 37.4

37.3

37.4

G.

25 Feb.

93

Idem.

22

24

26 Nov.

37.6

40.

10

38.1

38.2

38.2

38.

38 3

38 4

38.1

V.

214

Idem.

27 Dec.

37.9

40.3

12

38.

38.

38.1

38.2

38.2

38.4

38.4

38.1

G.

30 Dec.

36

Idem.

23

24

26 Nov.

38.1

40.5

12

37.5

37.9

37.9

37.8

38-1

3^

38,4

38.4

37.6

G.

29 Nov.

5

215

Idem.

24

24

n

26 „

37.4

39.9

2

37.6

37.8

38.1

38.1

38.2

38.1

37.6

G.

29 nbsp;nbsp;nbsp;„

5

216

Idem.

25

24

26 „

37.9

39.6

10

37.9

38.1

38.1

38.

38-1

38.4

38.5

37.6

V.

217

Idem.

27 Dec.

37.9

39.2

12

37.7

37.7

37.6

38.1

38-

3^

37.7 3^

-0

3^

37.6

39;^

0

37.8 38-3

38.

38.2

37.7

G.

30 Dec.

36

Geringe locale reactie. Overige reacties negatief.

26

29

*gt;

4 „

37.7

40.4

10

36.?

38.5

38.9

39.3

38.1

38.1

37.7

Z.

218

3 Jan.

37.7

40.1

12

37.6

37.6

37.5

38.

37 8

37.8

37.5

V.

Idem.

24 „

37.4

39.4

2

37.6

37.4

37.2

37.6

37.9

38.1

37.3

G.

27 Jan.

59

Idem.

27

29

f)

4 Dec.

37.9

39.9

10

36.8

37.

37.4

38.2

38.

38.7

37.5

V.

219

Idem.

3 Jan.

37.6

39.

12

37.4

37.2

37.5

37.7

37.8

37.7

37.1

G.

6 „

38

Idem.

28

29

w

'4 Dec.

37.6

40.1

12

37.

37.4

37.5

37.8

37.8

38.1

37.2

G.

7 Dec.

8

221

Idem.

29

29

yy

4 nbsp;nbsp;nbsp;.

3 Jan.

37.8

37.7

40.1

39.8

10

2

37.7

38.1

38.2

38.3

38.2

38.5

38.5

38.3

38.4

38.2

38.3

38.2

37.6

37.5

V.

v7

222

Idem.

Geringe locale reactie.

24 „

37.8

39.3

2

37.4

37.2

37.2

37.6

37.9

38.

37.7

G.

27 Jan.

59

Overige reacties negatief. Idem.

30

29

yy

4 Dec.

37.8

40.6

12

38.3

39.

39.1

39.5

39.1

39.2

37.2

Z.

223

3 Jan.

24 „

37.5

37.5

40.2

39.

12

8 ’s a.

37.9

37.7

37.8

37.

37.6

37.2

38.^

37.6

37.7

37.8

37.8

37.9

37.2

37.4

V.

G.

27

^ I „

59

Idem.

Idem.

31

29

4 Dec.

37.8

39.7

12

37.3

37.7

37.7

88.1

38.2

38.2

37.5

G.

7 Dec.

8

224

Idem.

32

29

4 „

37.7

39.9

10

37.2

37.9

37.7

38.2

38.2

38.1

37.2

G.

7 „

8

225

Idem.

33

29

yy

4 n

37.8

40.

10

37.4

37.6

37.5

37.7

37.9

38.1

37.2

G.

7 „

8

228

Idem.

-ocr page 487-

467

466

lt;u

Datum;

i c; üJ

Q, lt;Lgt; *0

Ci«

C/O o nbsp;nbsp;nbsp;•

tuo , bc

O

Temperatuur op

den 2^6» nbsp;nbsp;nbsp;de

injecties.

i g

bjo

cc

.=

2 s

- ^

c

B

=s

c

b/)

van

der

oj 5

•o ID

S O,

S 5

^ O- ^ nbsp;nbsp;nbsp;.

O

ty nbsp;nbsp;nbsp;lt;L)

quot;So 3

o :: -O

quot; nbsp;nbsp;nbsp;4gt;

lt;U y *

•O O- ^

’s Ochtends.

Op de urefl'

's Avonds.

y Q- • 0 Öinbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;CC

y i- -y bjC =

D nbsp;nbsp;nbsp;y

cn

0

c/O nbsp;nbsp;nbsp;r;

§ nbsp;nbsp;nbsp;£

E nbsp;nbsp;nbsp;2

bc

cc cc

-z:

y ^

B bjü S.E

Aanmerkingen.

o

aankoop.

injecties.

O

o 5 S .2i

^ Ë 5

0 w

Si

” cC

cc

o

gt;

O nbsp;nbsp;nbsp;—

p,

D

6.

8.

10.

12.

2^

6.

8.

Q

S -

^ -

0 n u.

18

22

Nov.

26 Nov.

38.

40.5

10

39.4

39.3

39.1

39.1

39.1

38.3

37-3

38.3

^8.8

88.2

87.7

88.4

38.2 88.nbsp;88,6

' 38.4

87.5 87.4

88.3

88.3

88.1 ^8.3nbsp;38.

88.4 ^7.8

^7.5

^8.6

^7.6

87.7 88.3

88.2

87.6 89.1

,88

'^84

V;

87.8

i

39

38.7

37.9

V.

210

Overige reacties negatief

27 Dec.

37.9

39.5

12

38.1

38.4

385

38.4

38.4

38.3

37.8

V.

Idem.

24 Jan.

37.7

39.

8 ’s a.

37.7

37.8

37.7

38.

! 37.9

38.

37.4

G.

27 Jan.

66

Idem.

19

22

26 Nov.

37.5

40.5

12

37.3

37.7

37.9

38.1

' 38.7

38.4

37.6

V.

211

Idem.

27 Dec.

37.6

39.1

2

37.1

37.3

37.2

37.9

38.2

. 38.3

38.

37.4

G.

30 Dec.

38

Idem.

20

22

26 Nov.

38.

40.7

12

37.9

38.2

38.4

38.2

38.1

39^2

38.3

38.3

37.3

G

29 Nov.

7

212

Idem.

21

24

26 „

37 4

40.4

12

37.9

38.1

388

38.9

38.6

38.7

37.3

Z.

213

Idem.

27 Dec.

37.4

39.2

2

37.8

38.

38.1

38.9

38.6

38.3

38.4

37.5

Z.

Idem.

24 Jan.

37.7

38.1

8 ’s a.

37.6

37.6

37.

37.7

37.8

37.7

37.1

V.

Idem.

22 Feb.

37.1

38.6

2

36.3

36.5

36.6

37.5

; 37.4

37.3

37.4

G.

25 Feb.

93

Idem.

22

24

26 Nov.

37.6

40.

10

38.1

38.2

38.2

38.

38 3

38 4

38.1

V.

214

Idem.

27 Dec.

37.9

40.3

12

38.

38.

38.1

38.2

38.2

38.4

38.4

38.1

G.

30 Dec.

36

Idem.

23

24

26 Nov.

38.1

40.5

12

37.5

37.9

37.9

37.8

38-1

3^

38,4

38.4

37.6

G.

29 Nov.

5

215

Idem.

24

24

n

26 „

37.4

39.9

2

37.6

37.8

38.1

38.1

38.2

38.1

37.6

G.

29 nbsp;nbsp;nbsp;„

5

216

Idem.

25

24

26 „

37.9

39.6

10

37.9

38.1

38.1

38.

38-1

38.4

38.5

37.6

V.

217

Idem.

27 Dec.

37.9

39.2

12

37.7

37.7

37.6

38.1

38-

3^

37.7 3^

-0

3^

37.6

39;^

0

37.8 38-3

38.

38.2

37.7

G.

30 Dec.

36

Geringe locale reactie. Overige reacties negatief.

26

29

*gt;

4 „

37.7

40.4

10

36.?

38.5

38.9

39.3

38.1

38.1

37.7

Z.

218

3 Jan.

37.7

40.1

12

37.6

37.6

37.5

38.

37 8

37.8

37.5

V.

Idem.

24 „

37.4

39.4

2

37.6

37.4

37.2

37.6

37.9

38.1

37.3

G.

27 Jan.

59

Idem.

27

29

f)

4 Dec.

37.9

39.9

10

36.8

37.

37.4

38.2

38.

38.7

37.5

V.

219

Idem.

3 Jan.

37.6

39.

12

37.4

37.2

37.5

37.7

37.8

37.7

37.1

G.

6 „

38

Idem.

28

29

w

'4 Dec.

37.6

40.1

12

37.

37.4

37.5

37.8

37.8

38.1

37.2

G.

7 Dec.

8

221

Idem.

29

29

yy

4 nbsp;nbsp;nbsp;.

3 Jan.

37.8

37.7

40.1

39.8

10

2

37.7

38.1

38.2

38.3

38.2

38.5

38.5

38.3

38.4

38.2

38.3

38.2

37.6

37.5

V.

v7

222

Idem.

Geringe locale reactie.

24 „

37.8

39.3

2

37.4

37.2

37.2

37.6

37.9

38.

37.7

G.

27 Jan.

59

Overige reacties negatief. Idem.

30

29

yy

4 Dec.

37.8

40.6

12

38.3

39.

39.1

39.5

39.1

39.2

37.2

Z.

223

3 Jan.

24 „

37.5

37.5

40.2

39.

12

8 ’s a.

37.9

37.7

37.8

37.

37.6

37.2

38.^

37.6

37.7

37.8

37.8

37.9

37.2

37.4

V.

G.

27

^ I „

59

Idem.

Idem.

31

29

4 Dec.

37.8

39.7

12

37.3

37.7

37.7

88.1

38.2

38.2

37.5

G.

7 Dec.

8

224

Idem.

32

29

4 „

37.7

39.9

10

37.2

37.9

37.7

38.2

38.2

38.1

37.2

G.

7 „

8

225

Idem.

33

29

yy

4 n

37.8

40.

10

37.4

37.6

37.5

37.7

37.9

38.1

37.2

G.

7 „

8

228

Idem.

-ocr page 488-

46a


B

B

3

n

o

gt;

Datum:

OJ Ë *0 ^

quot;O (igt;

•o o,

i s o .ë

'O

gt;

i c

Q, agt; -a

= nbsp;nbsp;nbsp;c

^ Q, ^

O CuO

QJ nbsp;nbsp;nbsp;cQ flj

00 h

^ 3 g 0) o quot;ïs » 'S’nbsp;X -----

a o,

c/5 O

ÖJD nbsp;nbsp;nbsp;bJO

o i-o 5 *0 -d Bnbsp;^ ^

lt;U QJ Z,

-o Ci-

u £ nbsp;nbsp;nbsp;=

Temperatuur op

van

aankoop.

der

injecties.

’s C

6.

Ichtenc

8.

s.

10.

34

1

Dec.

4 Dec.

37.4

40.1

12

37.7

37 8

37.5

35

1

gt;»

4 nbsp;nbsp;nbsp;„

38.

40.4

10

37.1

37.8

37.9

36

1

yy

4 „

37.1

40.

10

36.5

36.5

37.4

37

1

yy

4 „

37.6

40.7

10

37.3

36.9

37.7

38

1

yy

4 „

37.2

39.9

12

36.6

36.8

37.

39

1

yy

4 nbsp;nbsp;nbsp;„

38.

39.5

8 ’s a.

27.2

37.7

37.4

40

1

yy

4 nbsp;nbsp;nbsp;„ ^

37.6

40.

2

36.7

37.7

37.7

3 Jan.

37.7

39.1

12

37.3

37.6

37.6

41

1

yy

4 Dec.

37.2

40.

10

36.2

37.2

37.

Op de ureH

Overige reacties negatief. Idem.

Idem.

Idem.

Idem.

Idem.

Idem.

Idem.

Idem.

-ocr page 489-

46a


B

B

3

n

o

gt;

Datum:

OJ Ë *0 ^

quot;O (igt;

•o o,

i s o .ë

'O

gt;

i c

Q, agt; -a

= nbsp;nbsp;nbsp;c

^ Q, ^

O CuO

QJ nbsp;nbsp;nbsp;cQ flj

00 h

^ 3 g 0) o quot;ïs » 'S’nbsp;X -----

a o,

c/5 O

ÖJD nbsp;nbsp;nbsp;bJO

o i-o 5 *0 -d Bnbsp;^ ^

lt;U QJ Z,

-o Ci-

u £ nbsp;nbsp;nbsp;=

Temperatuur op

van

aankoop.

der

injecties.

’s C

6.

Ichtenc

8.

s.

10.

34

1

Dec.

4 Dec.

37.4

40.1

12

37.7

37 8

37.5

35

1

gt;»

4 nbsp;nbsp;nbsp;„

38.

40.4

10

37.1

37.8

37.9

36

1

yy

4 „

37.1

40.

10

36.5

36.5

37.4

37

1

yy

4 „

37.6

40.7

10

37.3

36.9

37.7

38

1

yy

4 „

37.2

39.9

12

36.6

36.8

37.

39

1

yy

4 nbsp;nbsp;nbsp;„

38.

39.5

8 ’s a.

27.2

37.7

37.4

40

1

yy

4 nbsp;nbsp;nbsp;„ ^

37.6

40.

2

36.7

37.7

37.7

3 Jan.

37.7

39.1

12

37.3

37.6

37.6

41

1

yy

4 Dec.

37.2

40.

10

36.2

37.2

37.

Op de ureH

Overige reacties negatief. Idem.

Idem.

Idem.

Idem.

Idem.

Idem.

Idem.

Idem.

-ocr page 490-

Salversan bij surra van het paard,

DOOR

J. H. ZIJP.

Den 28sten Augustus j.1. werd door mij klinisch surra geconstateerd bij een vroeger door het gouvernement aannbsp;de bevolking op afbetaling verstrekte Australische fokmerrienbsp;in de dessa K., regentschap Karanganjar, ruim 80 palennbsp;van mijn standplaats verwijderd. Te huis werden doornbsp;mij in het uitstrijkpraeparaat van het bloed zeer veel try-panosoinen aangetroffen. Het paard was enkele dagen tenbsp;voren door den eigenaar ziek gerapporteerd wegens gestoorden eetlust. Aangezien verder geen bijzonderhedennbsp;waren medegedeeld, werd voor dit ziektegeval geen apartenbsp;tournée gemaakt, maar de patiënte eerst onderzocht, toennbsp;andere dienstwerkzaamheden mij in de buurt brachten.nbsp;Het geval was dus toen reeds eenige dagen oud, misschiennbsp;reeds ± 14 dagen.

Op den Sisten Augustus werd het paard weer onderzocht. De toestand was verergerd, patiënte meer verzwakt.

Bij wijze van proef werd besloten het dier. 3 gram sal-varsan, dus de inhoud van 5 ampullen a 0.6 gr., sub-cutaan in te spuiten. Daartoe werd in een sterielen motier met ol. olivarum eene emulsie gemaakt tot een totale hoeveelheid van 40 c. cM. De injectie geschiedde middels eenenbsp;met absolute!! alcohol en aether watervrij gemaakte recordspuitnbsp;van 20 c.cM. inhoud. Aan elke zijde van den hals werdnbsp;intramusculair de helft van de emulsie ingespoten.

De temperatuur vóór de injectie was 39. 3® C. Het tegelijkertijd genomen bloedpraeparaat bleek vrij van trypano-

-ocr page 491-

471

somen. Het verdere verloop kon door mij niet persoonlijk ter plaatse gecontroleerd worden. Een inlandsche helpernbsp;werd hiermee belast. Deze verklaarde tijdens zijn toezichtnbsp;absoluut geen zichtbare veranderingen aan de patiënte tenbsp;hebben waargenomen.

De temperaturen waren 6, 12 en 24 uur na de injectie respectievelijk 39.5, 39.8 en 39.9® C. Tegelijk zijn doornbsp;hem uitstrijkpraeparaten van het bloed gemaakt en hiervannbsp;bevatte alleen het laatste trypanosomen, en wel in grootenbsp;quantiteit.

Den 2den September is het paard blijven liggen. Den 5den September heb ik het weer gezien. Het was verlamdnbsp;in de achterband en de urine liep onwillekeurig af, terwijlnbsp;uitgebreide decubitus aanwezig was. Op geen der injectie-plaatsen was iets van zwelling of abscedeering te merken.nbsp;Eenige uren later is de merrie gestorven.

Drie gram salversan geeft dus intramusculair bij gevorderde surragevallen bij paarden blijkbaar geen resultaten. Hetnbsp;zou echter aanbeveling verdienen in het beginstadium dernbsp;ziekte proeven te nemen met grootere doses-

Schimmelvergiftiging bij dekstieren,

DOOR

J. H. ZIJP.

Achtereenvolgens zijn door mij waargenomen twee gevallen van acute schimmelvergiftiging bij dekstieren, waarvan een van volbloed, de ander van gekruist Europeesch ras. Beide vertoonden vrijwel dezelfde symptomen vannbsp;indigestie, nl. geringe constipatie, onderdrukt herkauwennbsp;en geringen eetlust. Er bestond sterke algemeene depressienbsp;met totaal onderdrukte geslachtsdrift, panophthalmitis bei-

-ocr page 492-

472

derzijds, nl. conjunctivitis, exsudaat in de voorste oogkamer en amaurosis.

De temperatuur was SQ.S^C. en de ademhaling iets versneld, terwijl de slijmvliezen vuilgeel gekleurd waren. Het eerste geval werd behandeld door het dier in eennbsp;donkeren stal te plaatsen, verstrekking van 500 gram sulf.nbsp;natricus en eens per dag indroppeling van eene atropine-solutie in de oogen. Na een dag of drie trad reeds duidelijk beterschap in.

Nu ontwikkelde zich een exantheem, vooral aan schoft, schouder, borst en hals, in den vorm van tal van rondenbsp;huidplekken ter grootte van een gulden tot een handpalm,nbsp;welke gezwollen waren, evenals dat bij ulticaria voorkomt.nbsp;Deze zwellingen hadden een afschilferende epidermis ennbsp;vertoonden hier en daar verlies van haren. De aangedanenbsp;huidplaatsen werden dagelijks gewasschen met groenenbsp;zeep. Na een totale ziekteduur van ± 15 dagen was,nbsp;behalve een geringe lichtschuwheid, niets meer van denbsp;aanvankelijk zich vrij ernstig voordoende intoxicatie aanwezig.

Het verloop van het 2de geval was hiermede analoog, echter trad hier het exantheem eerder op en vertoonde zichnbsp;te gelijk met de andere verschijnselen. De oorzaak moetnbsp;ik zoeken in de verstrekking van padi, welke wegens ziektenbsp;was afgesneden en aan de dieren gedurende 1 weeknbsp;achtereen uitsluitend was gevoederd.

Het een en ander over het lichaamsgewicht der paarden,

DOOR

W. QROENEVELD.

{Directeur van Stoeterij en Remonte-depót.)

Zoowel bij het remonte-depót als bij de stoeterij worden alle paarden maandelijks gewogen. Het doel daarvan isnbsp;duidelijk: het is om een goed inzicht te krijgen, hoe de

-ocr page 493-

473

paarden het „doen”. Zijn de maandelijksche gewichts-vermeerderingen onvoldoende of moet, wat ook ook niet zelden gebeurt, eene vermindering worden geconstateerd,nbsp;dan moet er iets niet in orde zijn. Veelal is dan dat „iets”nbsp;reeds bekend, droes, verwonding, stalziek, onrust enz. enz.,nbsp;doch zeer dikwijls gebeurt het ook, dat de weegbrug denbsp;aandacht op iets vestigt, dat zonder haar niet of eerst laternbsp;zou zijn opgevallen.

De bedoeling van dit artikeltje is echter niet een pleidooi te houden voor het groote nut van geregelde gewichts-opnamen der paarden, doch alleen het publiceeren van enkele cijfers en opmerkingen, waarin misschien enkelenbsp;lezers belang stellen.

In het navolgende heb ik de remontepaarden in beschouwing genomen, welke in 1909 werden aangekocht en de rijpaarden, trekpaarden en draagpaarden afzondelijk behandeld.

A. Rijpaarden.

Aantal: 179.

Gemiddeld gewicht bij aankomst — daar onder te verstaan, nadat ze door enkele dagen rust een beetje op hun verhaalnbsp;zijn gekomen— 381 K.0.

Gemiddeld gewicht bij aflevering nbsp;nbsp;nbsp;453nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;K.G.

Gemiddelde gewichtstoename nbsp;nbsp;nbsp;72nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Hoogste gewicht bij aflevering nbsp;nbsp;nbsp;562nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Laagste gewicht bij aflevering nbsp;nbsp;nbsp;364nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Grootste gewichtstoename nbsp;nbsp;nbsp;143nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Kleinste gewichtstoename nbsp;nbsp;nbsp;17nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Het verschil in gewicht tusschen het lichtste en het zwaarste der rijpaarden is, zooals men ziet, zeer belangrijknbsp;en bedroeg niet minder dan 198 K.G. Eene omstandigheid,nbsp;welke het noodig maakt, dat niet aan alle paarden hetzelfdenbsp;voer wordt verstrekt. Een paard van 562 K.G. heeft heelnbsp;wat meer voedsel noodig dan een paard van 364 K.G.

Ook zien we enorme verschillen in gewichtstoename,

-ocr page 494-

474

Voor eeii groot deel houdt zulks verband met de conditie, waarin het dier bij aankomst verkeerde. Sommige paardennbsp;komen broodmager aan, andere en daaronder voorat dienbsp;paarden, welke in Australië reeds gereden werden, ver-keeren bij aankomst in vrij goede conditie. Voor eerstbedoelde paarden is eene gewichtstoename van 100 K.G.nbsp;en meer hard noodig. Dan zijn er altijd enkele paarden,nbsp;die in Indië niet willen gedijen.

Wanneer we nagaan, hoeveel van de hier bedoelde 179 paarden bij aflevering zwaarder waren dan 500 K.G. dannbsp;vinden we een aantal van 13 of 7%., terwijl 6 of 3% lichternbsp;waren dan 400 K.G.

Uit den aard der zaak bestaat er een rechtstreeksch verband tusschen lichaamsgewicht en hoogte.

Om die reden werden de hier bedoelde paarden naar hunne hoogte verdeeld in de volgende vier categorieën,nbsp;t. w.:

a. nbsp;nbsp;nbsp;lager dan 1.50 M.,

b. nbsp;nbsp;nbsp;van 1.50— 1.55 M.,

c. nbsp;nbsp;nbsp;van 1.55— 1.60 M. en

d. nbsp;nbsp;nbsp;van 1.60 M. en hooger.

Op deze wijze gesplitst vinden we het volgende:

a. nbsp;nbsp;nbsp;Paarden lager dan 1.50 M.

Aantal: 22 of 12.5 quot;/o-

Gemiddeld gewicht 428 K.G., met een minimum van 372 K.G. en een maximum van 480 K.G.

Aantal paarden boven de 500 K.G.: geene.

Aantal paarden beneden de 400 K.G.: 1 of 0.55 %.

b. nbsp;nbsp;nbsp;Paarden van 1.50— 1.55 M.

Aantal: 83 of 46%.

Gemiddeld gewicht 446 K.G., met een minimum van 364 K.G. en een maximum van 528 K.G.

Aantal paarden boven de 500 K.G.: 3ofl.6%-Aantal paarden beneden de 400 K.G.: 5 of 2.8%.

C. Paarden van 1,55— 1.60 M.

-ocr page 495-

Aantal: 63 0135%.

Gemiddeld gewicht 466 K.G., met een minimum van 416 K.G. en een maximum van 562 K.G.

Aantal paarden boven de 500 K.G.: 8of4.4%-Aantal paarden beneden de 400 K.G.: geene. d. Paarden van 1.60 M. en hooger.

Aantal: 11 of 672%.

Gemiddeld gewicht 484 K.G., met een minimum van 452 K.G. en een maximum van 530 K.G.

Aantal paarden boven de 500 K.G.: 2 of 1.1%.

Aantal paarden beneden de 400 K.G.: geene.

Van deze vier categorieën kunnen we de gemiddelde

hoogte stellen als volgt:

voor a nbsp;nbsp;nbsp;opnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.48nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;M.,

voor b nbsp;nbsp;nbsp;opnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.525nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;M.,

voor c nbsp;nbsp;nbsp;opnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.575nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;M.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

voor d nbsp;nbsp;nbsp;opnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.62nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;M,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;terwijl de gemiddelde gewichten

zijn resp. 428 K.G., 446 K.G., 466 K.G. en 484 K.G.

Door Fransche schrijvers, waaronder prof. Barrier, wordt veel waarde toegekend aan de „dichtheid” van hetnbsp;paard. Dat begrip wordt in cijfers uitgedrukt door denbsp;verhouding te nemen, welke bestaat tusschen het getal,nbsp;dat het lichaamsgewicht in K.G. aangeeft en dat van hetnbsp;aantal cM. van de schofthoogte boven I M.

Een paard van 500 K.G. met eene schofthoogte van

1.50 M. heeft dus eene dichtheid van

= 10.

500

50

Passen we deze becijfering toe op de categorieën a, b, c en d, dan vinden we voor de dichtheid respectievelijk 8.9; 8.5; 8.1nbsp;en 7.8, en zien we dus de „dichtheid” met de hoogte afnemen.nbsp;Wat overeenkomt met te zeggen, dat de laagbeenige, geslotennbsp;types het meest worden aangetroffen onder de paarden vannbsp;categorie a en b, terwijl de geringere dichtheidscijfers vannbsp;c en d wijzen op meerdere of mindere hoogbeenigheid.

In zijne bekende rede, uitgesproken bij gelegenheid

-ocr page 496-

476

van het Hippologiscli congres te Parijs, heeft prof. Barrier (‘) de gewichtscijfers vermeld, welke hij wenschelijknbsp;acht voor de cavalerie. Hij gaf aan voor lichte cavalerienbsp;380 K.G. en voor dragonders 425 K.G. Waar onze cavalerienbsp;waarschijnlijk minder zwaar belast zal zijn dan de Franschenbsp;en volgens Claude Marty het gewicht van die paardennbsp;schommelt tusschen 375 en 400 K.G., mag men wel zeggen,nbsp;dat onze cavalerie een vrij zwaar rijpaard heeft.

Nu zijn echter de door mij geproduceerde cijfers genomen vóór de paarden afgericht zijn en Iroependiensten hebbennbsp;gedaan. Bedoelde gewichtscijfers dienen dus eene correctienbsp;te ondergaan. Zulks kan op de volgende wijze geschieden

Sedert eenige maanden worden de paarden van de veld-batterij te Tjimahi ook alhier gewogen. Uit die ge-wichtsopnamen, vergeleken met de gewichten, welke die paarden destijds hadden, toen ze het Remonte-depót verlieten, heb ik na kunnen gaan, dat de paarden thans gemiddeld 16 K.G. lichter zijn dan ze destijds waren. Enkelenbsp;paarden bleken zelfs nu iets zwaarder te zijn dan vóór denbsp;africhting.

Vrij ruim gerekend moeten dus de gewichtscijfers met 20 K.G. worden verminderd om te komen tot de gewichtennbsp;der troepenpaarden en krijgen we als gemiddeld gewichts-cijfer der rijpaarden bij den troep 433 K.G. en voor denbsp;verschillende groepen a, b, c en d resp. 408 K.G. 426 K.G.nbsp;446 K.G. en 464 K.G.

Cijfers dus, welke belangrijk hooger zijn dan die der gewichten van de Fransche cavalerie, terwijl in verband met deze gecorrigeerde gewichten voor de dichtheid is te stellen:nbsp;8,5; 8,1; 7.8 en 7.5.

Deze verhoudingen wijzen er op, dat vooral onder de groepen c en d meerdere paarden wat hoog op de beenen zijn.

(b Deze rede werd uitvoerig gerefereerd in deel XXll, biz. 454 e. V. (Red.)

-ocr page 497-

477

B. Trekpaarden.

Aantal: 62.

Gemiddeld gewicht bij aankomst 417 K.G.

Gemiddeld gewicht bij aflevering 495 nbsp;nbsp;nbsp;„

Gemiddelde gewichtstoename 78 nbsp;nbsp;nbsp;„

Hoogste gewicht bij aflevering 572 nbsp;nbsp;nbsp;„

Laagste gewicht bij aflevering 435 nbsp;nbsp;nbsp;„

Grootste gewichtstoename nbsp;nbsp;nbsp;167nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Laagste gewiclitstoename nbsp;nbsp;nbsp;25nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Bedroeg het verschil in licliaamsgewicht bij de rijpaarden 198 K.G., bij de trekpaarden is dat verschil geringer ennbsp;bedroeg het 137 K.G. — een cijfer, dat nog niet wijstopnbsp;eene groote uniformiteit.

Verdeelen we de trekpaarden naar iiiinne hoogte in vier groepen, zooals we dat voor de rijpaarden deden, dan vinden we;

a. nbsp;nbsp;nbsp;Paarden lager dan 1.50 M.

Aantal: 8 of 13%.

Gemiddeld gewield 454 K.G., mei een minimum van 435 K.G. en een maximum van 500 K.G.

b. nbsp;nbsp;nbsp;Paarden van 1.50—1.55 M.

Aantal; 24 of 39%.

Gemiddeld gewicht 489 K.G., met een minimum van 445 K.G. e'n een maximum van 528 K.G.

c. nbsp;nbsp;nbsp;Paarden van 1.55—1.60 M.

Aantal: 22 of 35%.

Gemiddeld gewicht 503 K.G., met een minimum van 444 K.G. en een maximum van 552 K.G.

d. nbsp;nbsp;nbsp;Paarden van 1.60 M. en hooger.

Aaidal: 8 of IO^/q.

Gemiddeld gewicht 538 K.G., met een minimum van 510 K.G. en een maximum van 572 K.G.

Het trekt de aandacld, dat 137o der paarden lager zijn dan 1.50 M. en 137o hooger dan 1.60 M. Bij de rijpaardennbsp;waren deze cijfers resp. 12'/2“/o en6‘/2“/'o- Rekeninghoudende met de eischen te stellen aan vóór-, midden- en

-ocr page 498-

478

achterpaarden, welke verschillen echter reeds bij mobilisatie niet gehandhaafd kunnen blijven, zou men toch in hoogtenbsp;zoowel als in gewicht eene grootere uniformiteit gewenschtnbsp;kunnen vinden.

Proeven genomen bij de Fransche artillerie hebben doen zien, dat het gewicht van haar trekpaard moet zijn 500 K.G.nbsp;Naar ik meen te weten is het geschut van onze artillerienbsp;iets lichter dan het Fransche, doch ook hier zal in verbandnbsp;met het zwaardere terrein het trekpaard niet veel lichternbsp;kunnen zijn dan 500 K.G., en zeker niet lichter dan 450 K.G.

Boven hebben we gezien, dat het lichaamsgewicht der trekpaarden van groep a (lager dan 1.50 M) gemiddeldnbsp;bedraagt 454 K.G., overeenkomende met ±434 K.G. bij denbsp;batterijen. Ik vrees, dat de praktijk wel zal uitwijzen, datnbsp;paarden van dat gewicht te licht zijn en dat de conclusienbsp;getrokken in Frankrijk, luidende: „bij de batterijen is innbsp;tijd van vrede geene plaats voor paarden van 1.48 ennbsp;1.49 M.” wel door onze artillerie zal moeten worden onderschreven.

Omtrent de „dichtheid” der trekpaarden het volgende:

bij categorie a nbsp;nbsp;nbsp;9.

bij nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8.9

bij nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8.4

bij nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8.3

Het gewicht teruggebracht op het gewicht bij de batterijen.

Op grond van de reeds meer aangetiaalde proeven in Frankrijk eischt prof. Barrier, (') dal het cijfer aangevendenbsp;de dichtheid bij de trekpaarden ligt tusschen 8.5 en 9.5.

De paarden van groep d met eene dichtheid van 8.3 zijn dus nog al belangrijk beneden dien eisch. Dat de paardennbsp;van deze categorie — die boven de 1.60 M. — ook hier blijken niet de beste te zijn, is met een en ander in overeenstemming. Met betrekking tot gewicht en dichtheid vindt men 1


1

Zie bladz. 184 e. v. van dit deel. (Red.)

-ocr page 499-

479

de beste paarden in categorie b en zal ook wel de toekomst leeren, dat de hoogte der trekpaarden zooveel mogelijknbsp;moet liggen tusschen 1.50 M. en 1.58 M.

C. Draagpaarden.

Aantal: 20.

Gemiddeld gewicht bij aankomst nbsp;nbsp;nbsp;403nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;K.G.

Gemiddeld gewicht bij aflevering nbsp;nbsp;nbsp;467nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Laagste gewicht bij aflevering nbsp;nbsp;nbsp;385nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Hoogste gewicht bij aflevering nbsp;nbsp;nbsp;543nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Grootste gewichtstoename nbsp;nbsp;nbsp;112nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Kleinste gewichtstoename nbsp;nbsp;nbsp;27nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Gemiddelde gewichtstoename nbsp;nbsp;nbsp;63nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

De hoogte der draagpaarden varieerde van 1.415—1.535 M. Het cijfer voor dichtheid ligt tusschen 9.5 en 10.3.

Ten slotte nog enkele aanteekeningen met betrekking tot de gewichten der Sandelhouts van de stoeterij.

Het gemiddeld gewicht der vroegere Sandelhouts van het leger was te stellen op 250 K.G.; een enkele maal vondnbsp;men een lichaamsgewicht van 300 K.G.

Het hoogste gewicht, wellicht ooit bij een Sandelhout geconstateerd, heeft een der dekhengsten. Dit dier weegtnbsp;418 K.G. Zijne hoogte is 1.345 M., zoodat de „dichtheid”nbsp;is uit te drukken door het getal 12.1. Dat is buitengewoon hoog.

De andere hengsten wegen ongeveer 330 K.G. — voor Sandelhouts zeer hooge gewichten.

De gewichten der merries verschillen uit den aard der zaakzeer belangrijk, naar mate zij bezet zijn of pas geworpennbsp;hebben. Om een denkbeeld te geven van liet gewichts-verloop kan het volgende als voorbeeld dienen:

Augustus 264 K.G. (gedekt)

September 263 nbsp;nbsp;nbsp;„

October 270 nbsp;nbsp;nbsp;„

November 270 nbsp;nbsp;nbsp;„

-ocr page 500-

480



December

Januari

Februari

Maart

April

Mei

Juni

Juni


278 K.G. 283nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

290 nbsp;nbsp;nbsp;„

310 nbsp;nbsp;nbsp;„

319 nbsp;nbsp;nbsp;„

334 nbsp;nbsp;nbsp;„

328 nbsp;nbsp;nbsp;„

278


(geworpen).

In het algemeen is het gewicht na het werpen van 40 K.G. lichter dan vóór het werpen.

De gewichtstoename bij de veulens is onder gunstige omstandigheden zeer belangrijk,nbsp;daarvan een beeld geven:

Gewicht bij geboorte 29 K.G.


50


De volgende cijfers mogen


id. op

den leeftijd

van I'/z

maand

49

K.G.

id.

id.

272

id.

70

id.

id.

372

id.

88

ft

id.

id.

472

id.

100

ft

id.

id.

572

id.

no

»

id.

id.

672

id.

123

tgt;

id.

id.

772

id.

129

if.

id.

id.

872

id.

139

ft

id.

id.

972

id.

150

ft

id.

id.

1072

id.

155

ft

id.

id.

1 jaar

163

ft

id.

id.

172

jaar

230

tf

id.

id.

2 jaar

271

ft

id.

id.

3 jaar

300

tf

id.

id.

4 jaar

325

ft


De gewichtstoename bedroeg het eerste jaar dus 134 K.G., liet tweede jaar 10 K.G., liet 3de jaar 29 K.G. eii het 4de jaar 25 K.G.nbsp;Daarna is in het algemeen de gewichtstoename niet meernbsp;van groote beteekenis.

Waar ik in het begin van dit overzichtje wees op het ontegenzeggelijk groot nut verbonden aan geregelde gewichts-



-ocr page 501-

481

opnamen, wil ik aan liet slot nog even op de noodzakelijkheid wijzen, dat die opnamen moeten geschieden onder omstandigheden, welke steeds zoo weinig mogelijk vannbsp;elkaar verschillen, dus om te beginnen, steeds op hetzelfde uur.

Om deze noodzakelijkheid te demonstieeren heb ik drie paarden op drie achtereen volgende dagen dagelijks vijfmaal gewogen. Het resultaat was als volgt;

Paard

Iste dag.

2de dag.

3de dag.

6 u.

8u.

lOu.

4 u.

6 u.

6u.

8u.

lOu.

4u.

6 u-

6 VI.

8u.

lOu.

4u.

6u.

A

440

441

459

452

460

445

444

456

451

455

449

448

461

457

462

B

420

418

429

428

431

421

423

424

427

434

424

423

425

430

434

C

435

434

443

438

440

431

433

440

440

441

437

437

438

441

440.

Bij A vindt men in deze 15 wegingen een minimum van 440 K.G. en een maximum van 462 K.G.. bij B een minimum van 420 en een maximum van 434 K.G. en bij Cnbsp;een minimum van 433 en een maximum van 443 K.G.

Opmerkelijk is, dat men ’s avonds het zwaarste gewicht vindt niettegenstaande na het tijdstip, waarop dat gewichtnbsp;werd genomen, nog ongeveer 15 K.G. gras per paard wordtnbsp;gegeten.

Padalarang, Augustus 1912.

-ocr page 502-

Lichaamstemperaturen der paarden vóór en na een point to point-race,

DOOR

J. L. van ECK.

Op den SOsten Mei j. I. werd door de Salatigasche militaire sportvereenigiiig eene point to point-race in de omstrekennbsp;van Ambarawa gehouden onder de volgende bepalingen :

Er moet een parcours van omstreeks I2V2 K.M. afgelegd worden in geaccidenteerd terrein. Op het punt van afritnbsp;worden parcours en controleposten bekend gemaakt. Denbsp;af te leggen weg is op duidelijk zichtbare wijze doornbsp;vlaggen aangegeven, zoodat verkeerd rijden zoo goed alsnbsp;uitgesloten en uithoofde hiervan het gebruik van eennbsp;kaart, als onnoodig, verboden is. Halverwege het parcoursnbsp;wordt eene verplichte rust van 10 minuten gehouden. Denbsp;deelnemers rijden af met 10 muniten verschil, volgorde doornbsp;loting te bepalen.

De temperatuur der paarden wordt opgenomen bij den aanvang der rit en een kwartier na aankomst; voorts isnbsp;er gelegenheid desgewenscht de temperatuur op te laten nemen tijdens de verplichte rust. Het verschil in temperatuurnbsp;bij vertrek en '/r uur na aankomst mag hoogstens 3.5°C.nbsp;bedragen.

Winner is hij, die het parcours in den kortsten tijd aflegt en voldoet aan bovengenoemde bepalingen.

Het uitgezóchte parcours was niet erg zwaar (hoogte van het beginpunt van den rit 500 M. S.P. hoogste punt van de

-ocr page 503-

483

route 675 M. S.P.) en liep gedeeltelijk door het terrein, voor het grootste gedeelte echter langs wegen. Terreinhin-dernissen behoefden niet genomen te worden, slechts eennbsp;viertal op den weg geplaatste kleine hindernissen moestennbsp;gesprongen worden.

De rit werd onder uitmuntende weersomstandigheden gehouden. Door de jury was als maximum tijd, waarinnbsp;het parcours afgelegd moest worden om voor een souvenirnbsp;in aanmerking te komen, 1 uur 15 minuten gesteld (verplichtenbsp;rust hierin begrepen).

Door de navolgende paarden werd het parcours afgelegd:

lt;u

B

B

3

C

o

gt;

Tijdsduur, waarin hetpar-coutsisafgelegdnbsp;(met inbegripnbsp;der verplichtenbsp;rust).

Begintem

peratuur.

Temperatuur

een kwartier

na aankomst.

Tempera

tuursstij

ging.

1

62' 30quot;

37.5»

40.8»

3.3»

2

60' 30quot;

niet op te

nemen.

3

58'

37.9»

40.6»

2.7»

4

62'

38.1»

41.2»

3.1»

5

50' 30quot;

37.9»

40.1*

2.2»

6

49'

38.2»

40.5»

2.3»

7

55' 30quot;

37.9»

40.5»

2.6»

8

67' 30'

37.9»

39.5»

1.9»

9

45'

37.5“

40.3»

2.8»

10

57' 30quot;

37.7»

40.3»

2.6»

De temperatuur der paarden bij het rustpunt zijn opgenomen, doch niet genoteerd; evenzoo ook niet de tijden, waarin het eerste deel van het parcours is afgelegd.

Bijna alle paarden legden het parcours af binnen het uur, terwijl de temperatuursstijging beneden de 3“ C. bleef.

-ocr page 504-

484

Alleen Nos. 1, 4 en 8 maakten hierop eehe uitzondering No. 8 had, in aanmerking nemende de geringe temperatnurs-sdjging, het parcours gemakkelijk binnen het uur kunnennbsp;afleggen, zonder dat de temperatuur meer dan 3® zounbsp;geslegen zijn.

Voor de belangrijke temperatuursstijgingen van de paarden 1 en 4 is eene afdoende verklaring te vinden. No. 1 is een zeer onrustig, hoog in bloed staand paard, no. 4nbsp;een koudbloedig paard, dit in maanden nagenoeg nietnbsp;bereden was.

Alle deelnemende paarden waren officiersdienstrijpaar-den, die, hoewel eiken dag regelmatig bereden, absoluut niet speciaal voor dezen rit getraind waren. Verreweg denbsp;meeste waren uit den troep afkomstig.

Er volgt dus uit, dat ¦ een normaal gezond officiers-dienstrijpaard een dergelijke niet al te zwareir afstandsrit van ±15 K.M. onder gunstige weersomstandigheden en innbsp;het klimaat van midden Java zonder bovenmatige inspanning binnen of in een uur kan afleggen.

Verder zien wij uit het verschil van de begintemperaturen der respectievelijke paardeir (tot 0, 6®), dat het niet aangewezen is om bij dergelijke ritten als eisch te stellen, datnbsp;de eindtemparaturen eene bepaalden graad, bijv. 41, niet mogennbsp;overschrijden, doch dat het beter in om een rnaximunr graadverschil tusschen begin- en eindtemperatuur aan te geven.

Teir slotte moge hier nog eeire opmerking volgen. Waar tegenwoordig bij alle terrein- en afstandsritten de tempe-ratuursstijging der deelnemende paarden van zeer grootnbsp;gewicht is bij de beslissing van den uitslag van deze ritten,nbsp;moet m. i. als eisch voor de deelname gesteld worden, datnbsp;de paarden zich niet al te heftig tegen de temperatuurs-opname verzetten. Wat zag men b. v. bij deze rit? Paardnbsp;no. 2 liet zich noch bij ’t begin noch na afloop van den ritnbsp;temperaturen en moest daarom gediskwalificeerd wordennbsp;(de jury bepaalde, dat het paard vertrok met de laagste

-ocr page 505-

485

begin- en terugkwam met de hoogste eindtemperatuur der overige paarden). Paard no. 6 verzette zich heftignbsp;tegen de temperatuursopname; pas na aanwending vannbsp;alle mogelijke dwangmiddelen werd er in geslaagd denbsp;begintemperatuur op te nemen. Door het heftig verzetnbsp;van het dier zal deze natuurlijk eenige tienden van eennbsp;graad te hoog geworden zijn.

-ocr page 506-

Het hoefijzer (met plaat),

DOOR

Dr. L. STADHOUDER.

{Militair paardenarts der 2de ktasse.)

De vraag is reeds dikwijls gesteld:

„Kan het hoefijzer machinaal vervaardigd worden” en — wal van meer belang is — is een dergelijk ijzer praktischnbsp;bruikbaar?

Met een bevestigend antwoord op die vraag zouden we werkelijk een stap verder zijn.

Niet alleen zouden veel tijd en geld bespaard worden, maar we zouden ook minder afhankelijk zijn van hem, dienbsp;menigmaal door onvoldoende zorg handwerk aflevert, datnbsp;schadelijken invloed heeft op den hoef.

Het werk van den smid zou zich dan, tot op zekere hoogte, slechts bepalen tot het eenigszins vervormen vannbsp;het fabrieksijzer.

We zullen voor een oogenblik aannemen, dat het uitvoerbaar is, om over te gaan tot de vraag:

„Zou een ijzer zijn te maken, dat zoowel aan den linker als aan den rechter hoef is aan te brengen”? M.a.w. kannbsp;een ijzer er aan beide kanten hetzelfde uitzien, of wel, zijnnbsp;de afhelling, de rits en de lip te missen, te vervangen ofnbsp;te wijzigen?

Volgens mijne meening is de kwestie oplosbaar. Een staaf in hoefijzervorm gebracht, met één tak meer gebogennbsp;dan de andere, kan in dezen toestand zoowel linker- alsnbsp;rechterijzer worden. Wordt nu de rits vervangen, doornbsp;beiderzijds gestampte gaten aan te brengen, dan is de

-ocr page 507-

487

bestemming nog neutraal. Wordt bovendien beiderzijds een afhelling aangebracht, dan is de neutraliteit nog aanwezig. Indien nu de lip in de lengterichting wordt uitgetrokken, dan hangt het alleen af van het omhalen van dezenbsp;lip of het ijzer de bestemming krijgt om te passen aannbsp;den linker- of den rechter hoef.

Op bijgaande teekening, zijn de twee vlakten van één voorijzer afgebeeld. De dwarsdoorsnede doet;de symetrienbsp;der vlakten duidelijk uitkomen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Beschouwt men de gaten, die het dichtst bij de lip gelegen zijn, dan ziet men van het eene gat de wijde en van het andere de nauwe opening naar boven gekeerd; zijnbsp;kunnen daardoor slechts in tegenovergestelde richting worden gebruikt. Waren ze zóó aangebracht, dat ze in dezelfdenbsp;richting konden gebruikt worden, dan zouden de beidenbsp;volgende gaten onderling ook in ééne richting te gebruikennbsp;zijn, waardoor deze, die bij het omdraaien de toonnagel-gaten vormen, te ver uit elkaar zouden liggen, tengevolgenbsp;waarvan de verzen-nagels te ver naar achteren zoudennbsp;komen.

De lip van het ijzer is, zonder aan de soliditeit te kort te doen, zóó dun gemaakt, dat deze zoo noodig koud kannbsp;worden omgehaald.

Wat is het voordeel van dit ijzer?

Bij een officierspatrouille behoeft voor elk paard slechts één voor- en één achterijzer te worden meegevoerd, waardoor gewichtsbesparing wordt verkregen.

In de veldsmidse kunnen, ter vervanging van het toonijzer, deze ijzers worden meegevoerd; dit ijzer behoeft niet, hetnbsp;toonijzer wél weder te worden afgenomen.

Verder kunnen deze neutrale ijzers (als ik ze zoo mag noemen), wanneer twee paar worden meegenomen, dienennbsp;voor reservebeslag.

Verliest het paard voor de tweede maal hetzelfde ijzer (de aanleiding is er eenmaal), dan kan het toch worden

-ocr page 508-

488

beslagen, aangezien nog een ijzer beschikbaar is, dat op denzelfden voet past.

Een ander voordeel van het neutrale ijzer is verder, dat in tijd van nood de ijzers van het eene paard kunnennbsp;worden gebruikt voor het andere, wanneer namelijk denbsp;hoeven weinig verschillen. Bij elk eskadron zijn toch paarden, die eikaars ijzers zonder of met kleine vervormingnbsp;kunnen dragen.

Proeven omtrent liet practisch gebruik van neutrale ijzers deed ik bij de eskadrons te Salatiga; overkruis werdennbsp;paarden beslagen met gewone en met neutrale ijzers, waarbijnbsp;ik geen verschil in bruikbaarheid heb kunnen waarnemen.nbsp;De neutrale ijzers werden met de gewone nagels aangebracht.

Wij missen bij het neutrale ijzer alleen de rits, die, naar het heet, in hoofdzaak dient om het uitglijden tegen tenbsp;gaan. Of deze nuttige factor aanwezig blijft, wanneer de ritsnbsp;met een harde kleimassa is gevuld, betwijfel ik sterk. Tennbsp;aanzien van de machinaal vervaardigde ijzers, zij nog het volgende vermeld. Ik heb drie maten van het neutrale ijzer doennbsp;vervaardigen, nl. een kleine, een middel en een groote maat.

Bij elk paard, dat beslagen wordt, past de smid een neutraal ijzer en teekent aan, of dat paard met een dezernbsp;drie maatijzers zou kunnen worden beslagen (eventueel nanbsp;kleine vervorming).

Uit deze aanteekeningen zal kunnen worden afgeleid, of het machinaal vervaardigd neutrale ijzer, besparing van tijdnbsp;en geld zal geven. Dat abnormale hoeven bij deze proefneming buiten beschouwing blijven, spreekt van zelf. Leidtnbsp;de proefneming tot bevredigende resultaten, dan zal ik denbsp;eenvoudige machine beschrijven, waarmede deze ijzers innbsp;korten tijd in groote hoeveelheid kunnen worden aangemaakt.

{Indisch Militair Tijdschrift 1912 no. 9.)

-ocr page 509-


Hetzelfde Voorijzer, door omdraaien geschikt voor

Rechtervoet

Linkervoet

-ocr page 510- -ocr page 511-

Het neutrale hoefijzer „Stadhouder,”

DOOR

J. N. A. C. SCHEEPENS.

{Militair paardenarts der 1ste klasse.)

Daar het door den militairen paardenarts Dr. L. Stadhouder voorgestelde hoefijzer op het eerste gezicht niet geheelnbsp;verwerpelijk lijkt, is het niet ondienstig de doelmatigheidnbsp;hiervan eens nader in oogenschouw te nemen.

Voor een juiste beoordeeling van dit ijzer, wat betreft zijn bruikbaarheid en de voordeelen, die het zou opleveren, zal men zich in de eerste plaats goede rekenschapnbsp;moeten geven van de wijze, waarop thans bij de cavalerie —nbsp;evenals de heer Stadhouder, houd ik hier alleen maarnbsp;rekening met dit wapen — in het hoefbeslag wordt voorzien.nbsp;Immers, als men spreekt van voordeelen bij een nieuw ofnbsp;ander ijzer, dan sluit dit stilzwijgend eene vergelijking innbsp;met den bestaanden toestand. Het wil mij voorkomen, datnbsp;Stadhouder bij het aanprijzen van zijn ijzer dit eenigszinsnbsp;uit het oog heeft verloren.

Van de gebruikelijke ijzers voeren de cavalerie-paarden steeds een compleet stel met zich mede, de re serve ijzers,nbsp;welke, toen de paarden het laatst zijn beslagen gewordennbsp;voor de hoeven pasklaar zijn gemaakt en door de smeden ponder bezwaar koud kunnen worden ondergelegd.nbsp;Verder voeren de hoefsmeden per peleton 2 toonijzers mede,nbsp;welke als nood beslag moeten worden beschouwd en alleennbsp;worden ondergelegd voor het geval het niet mogelijk isnbsp;een reserveijzer onder te leggen. Voorts wordt — dit

-ocr page 512-

490

volledigheidshalve — in de bagagetreiii van een escadron met de draagbare smidse medegevoerd eene hoeveelheid halfnbsp;afgewerkte ijzers (zonder lip en afhelling), voldoende voornbsp;de halve sterkte aan paarden, en eene hoeveelheid staafijzer,nbsp;voldoende voor eene even groote hoeveelheid hoefijzers.

De voordeelen door Stadhouder opgegeven zijn:

Bij een officierspatrouille behoeft voor elk paard slechts één voor-en één achteïijzer te worden medegevoerd, waardoor gewichtsbesparing wordt verkregen.

Vermoedelijk zal in Nederlandsch-Indië geen enkel cava-lerie-officier de noodzakelijkheid ontkennen van het medevoeren te velde van de reserveijzers, die in de eerste plaats dienen oin versleten en pas in de tweede plaats omnbsp;verloren ijzers te vervangen. Daargelaten, dat men nietnbsp;steeds van te voren weet, welke paarden voor eene eventueel uit te zenden officierspatrouille zullen worden aangewezen, lijkt het mij niet logisch deze, waarvan toch zekernbsp;te velde de allerzwaarste diensten zullen worden gevraagd,nbsp;dus de slijtage der ijzers het grootst is, en van wier bruikbaarheid buitengewoon hooge belangen kunnen afhangen,nbsp;met minder reserve-materiaal uit te rusten dan de overigenbsp;paarden van het escadron. Bovendien kan naar mijnenbsp;meening het vernuftig bedachte ijzer van Stadhouder, ondanks de verzekeringen van dezen, moeilijk koud wordennbsp;ondergelegd, hetgeen met het tegenwoordige reserveijzer welnbsp;kan geschieden.

Er rijst bij mij nl. twijfel of het mogelijk zal zijn een ijzer van voldoende hardheid te maken, waarbij men koudnbsp;eene lip van uit den horizontalen stand, door den verti-kalen, tot in de richting van den hoornwand, dus totaalnbsp;± 135“, kan omslaan, zonder dat die breekt of scheurt.nbsp;De oorspronkelijke onderkant van de lip, later voorkant,nbsp;zal daarbij ongeveer evenveel moeten worden gerekt, alsnbsp;het ijzer dik is. Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat ditnbsp;bij een koud ijzer kan geschieden, zonder aan de duurzaamheid

-ocr page 513-

491

van het beslag tekort te doen. Bovendien zal de bewerking van dit ijzer, ook als er gelegenheid is het in het vuur tenbsp;leggen, veel meer tijd vorderen dan die van het tegenwoordigenbsp;reserveijzer.

In de veldsmidse kunnen, ter vervanging van het toonijzer deze ijzers worden medegevoerd; dit ijzer behoeft niet, het toonijzerwèlnbsp;weder te worden afgenomen.

Zooals wij zagen, worden de enkele toonijzers niet meegevoerd in de veld- (lees: draagbare) smidse, waar ze natuurlijk niet ieder oogenblik bereikbaar zijn, maar door de hoefsmeden, en dienen slechts als nood ijzer voor de gevallen, datnbsp;de toestand van den hoef het niet toelaat het reserveijzer,nbsp;dat natuurlijk kan blijven liggen, onder te leggen. Wanneernbsp;het laatste niet kan worden ondergelegd, kan dit ook nietnbsp;met het ijzer van Stadhouder geschieden.

Verder kunnen deze neutrale ijzers (als ik ze zoo mag noemen), wanneer twee paar worden meegenomen, dienen voor reserve-beslag.

Het zal wel geen betoog meer behoeven, dat aan de tegenwoordige reserveijzers, welke voor de betrokken hoevennbsp;geheel pasklaar zijn gemaakt, de voorkeur moet wordennbsp;gegeven.

Verliest het paard voor de tweede maal hetzelfde ijzer (de aanleiding is er eenmaal), dan kan het toch worden beslagen, aangezien nog een ijzer beschikbaar is, dat op den zelfden voet past.

Dit is juist, maar voor de enkele gevallen, dat zulks noodig zal zijn, leggen onze smeden in tijd van nood ooknbsp;een rechter ijzer onder een linkerhoef en omgekeerd. Eennbsp;goede hoefsmid ziet kans ook koud een gesmeed ijzer heelnbsp;w'at te vervormen en het is geoorloofd in zulke gevallennbsp;op de lengte of de breedte der takken iets toe te geven.nbsp;De noodzakelijkheid daarvan zal bij het in voorraad houdennbsp;van slechts 3 standaardmodellen, zooals Stadhouder voorstelt, zeer zeker ook voorkomen.

Een ander voordeel van het neutrale ijzer is verder, dat in tijd van nood de ijzers van het eene paard kunnen worden gebruikt

-ocr page 514-

492

voor het andere, wanneer namelijk de hoeven weinig verschillen. Bij elk escadron zijn toch paarden, die eikaars ijzers zonder of metnbsp;kleine vervorming kunnen dragen.

Deze vervanging is natuurlijk bij de tegenwoordige reser-veijzers even goed mogelijk.

Resumeerende, wil het mij voorkomen, dat het ijzer „Stadhouder” geen enkel wezenlijk voordeel heeft boven denbsp;tegenwoordige reserveijzers, maar daarentegen het grootenbsp;nadeel vóór het gebruik aan een grootere bewerking tenbsp;moeten worden onderworpen.

Bovendien zal bij dit ijzer altijd in één der buitentakken, hetzij rechts, hetzij links, het achterste bruikbare nagelgatnbsp;± 1 cM. meer naar voren komen te liggen dan in dennbsp;binnentak, wat ongetwijfeld ten nadeele komt van eenenbsp;stevige bevestiging.

Of het niet aangewezen zal zijn, om tijd en kosten te besparen, mechanisch aangemaakte ijzers in voorraad te houden, is een vraagstuk op zich zelf, maar dan schaffe men —nbsp;tenminste voor zoover het de met de paarden mee te voerennbsp;reserveijzers geldt — hoefijzers aan, al of niet neutraal,nbsp;voorzien van eene lip en met nagelgaten, liefst in grooter

aantal dan tegenwoordig, op den juisten afstand in de ijzertakken.

{Idem no 12.)

Onderzoek op gebreken,

DOOR

J.H. KNEL.

Wij hebben nog steeds hoop dat in Nederland het onderzoek naar het al of niet „gebreken-vrij” zijn van paarden de taak van den veearts zal worden. Menigmaal besprakennbsp;wij dit in „Het Paard” en deelden mede dat dit in E n ge 1 an d


-ocr page 515-

493

algemeen het gebruik is. Dit onderzoek wordt daar, op keuringen, bij den aankoop van paarden, zoowel doornbsp;particulieren als door de meeste handelaren, aan den veeartsnbsp;opgedragen. Werd dit onderzoek volgens een vaste methode aan onze Veeartsenijschool practisch onderwezen, dannbsp;zou dit een stap zijn in de goede richting en zou daardoornbsp;de kans worden verhoogd dat deze wijze van onderzoeknbsp;geleidelijk in Nederland ingang zou vinden.

Er zijn tal van gebreken, welke slechts door een systematisch onderzoek aan het licht komen, welk onderzoek echter, om een paard niet in waarde te doen dalen, zooveelnbsp;mogelijk in een besloten ruimte en in geen geval in hetnbsp;publiek moet plaats hebben. In de practijk is het noodignbsp;dat men weet hoe men zich het best en het vlugst vannbsp;een of ander gebrek kan overtuigen, op welke oogenblikkennbsp;dit het meest in het oog valt enz. Dit is vooral daaromnbsp;zoo noodzakelijk omdat verschillende gebreken, hoewel innbsp;geringe mate aanwezig, daarom niet minder nadeelig innbsp;het gebruik kunnen zijn.

Dit punt vroeger besprekende, zeiden wij dat een kleine afwijking aan pees of schortband van een voorbeen en eennbsp;begin van verharding der kraakbeenderen van den hoef, hetnbsp;gemakkelijkst met de vingers zal kunnen worden waargenomen, wanneer het gewicht van het paard op dit been rust.nbsp;Hetzelfde is het geval bij het onderzoek naar spat of hazehak.

Daarentegen zal men bij het onderzoeken naar min of meer aanwezige gevoeligheid aan een schuifel of om nanbsp;te gaan of een kleine op het oog niet waarneembare schuifelnbsp;aanwezig is, het been oplichten en in de knie buigen, omnbsp;zoo beurtelings met den duim van de andere hand langsnbsp;de binnen- en buitenzijde van de achtervlakte van het pijp-been gaande, dit gebrek te kunnen constateeren.

Zulk een kleine gevoelige schuifel is dikwijls de oorzaak van min of meer kreupelen en komt op die wijze nog alnbsp;eens bij jachtpaarden voor.

-ocr page 516-

494

Er komen ook tal van lichte kreupelheden voor, die niet of moeilijk waarneembaar zijn, wanneer het paard zich bijnbsp;het onderzoek in draf wat vlug of vroolijk beweegt ofnbsp;door den geleider aan het hoofd bij trens of halster wordtnbsp;vastgehouden.

Het is dan ook aan te raden om bij onderzoek het paard aan den halster te doen draven, daarbij het hoofd niet tenbsp;laten vasthouden en te eischen, dat het in een kort drafje,nbsp;zooveel mogelijk in natuurlijke houding worde geleid.

Zoo zijn er nog tal van oogenschijnlijke kleinigheden, die bij het onderzoek op gebreken bij paarden van groot prac-tisch nut blijken te zijn. Wij hopen dan ook dat men aannbsp;de Veeartsenijschool er toe zal overgaan om dit onderzoeknbsp;volgens een vaste methode practisch te onderwijzen, op datnbsp;er een tijd kome dat het overal en steeds aan den veearts,nbsp;die zich daarin practisch heeft bekwaamd, zal wordennbsp;opgedragen.

(Het Paard.)

-ocr page 517-

REFERATEN.

Die Resultate des diagnostischen Verfahreiis bei Rotz in Österreich im Jahre 1910.

Naar prof. Dr. J. Schnürer mededeelt, trad op 1 Januari 1910 in Oostenrijk een nieuwe wet in werking, waarinnbsp;o.a. nieuwe bepalingen voor de diagnose van malleus voorkomen. Enkele maanden later werden ook van militairenbsp;zijde nieuwe voorschriften gegeven, welke op dezelfdenbsp;wijze als in genoemde wet de malleusbestrijding regelen;nbsp;reeds sedert 1904 echter werd bij het Oostenrijksche legernbsp;de agglutinatieproef bij van ziekte en van besmetting verdachte paarden in combinatie met de subcutane malleïnatienbsp;toegepast. Beide nieuwe voorschriften nu geven bij denbsp;malleusbestrijding de toepassing van de ophthalmomalleï-natie en van de agglutinatieproef aan. Een verschil bestaatnbsp;in zooverre, dat bij het leger alle van besmetting en vannbsp;ziekte verdachte paarden aan beide proeven worden onderworpen; bij den civielen dienst echter ondergaan de vannbsp;ziekte verdachte beide proeven, doch de van besmettingnbsp;verdachte paarden alleen de oogproef.

Als van ziekte verdacht gelden: a. Alle dieren, welke clinische, verdachte verschijnselennbsp;vertoonen (klierzwelling, oedemen, neusuitvloeing).

b.

c.

Alle dieren, welke reeds bij het uitvoeren der oogproef een lichaamstemperatuur van 39° C. of daarboven hebben.nbsp;Alle dieren, welke twijfelachtig op de oogreactie reagee-ren of bij negatieve oogreactie een temperatuur vannbsp;38.5° C. of daarboven aanwijzen.

-ocr page 518-

496

De civiele wet heeft in zooverre het onderzoek nog verscherpt, dat alle van besmetting verdachte paarden,nbsp;waaronder bij de 1ste of 2de malleïnatie een rnalleusgevalnbsp;wordt ontdekt, direct na die ontdekking aan de agglutina-tieproef worden onderworpen.

De in 1910 met deze nieuwe voorschriften verkregen resultaten waren voor ScuNüRER aanleiding tot een metnbsp;vele tabellen voorziene, uitgebreide publicatie, waaruitnbsp;blijkt, dat bij een nauwkeurige toepassing der gegevennbsp;voorschriften de resultaten van het malleusonderzoek innbsp;Oostenrijk in 1910 uitstekend zijn te noemen en dat eennbsp;groot gedeelte der miswijzingen is te wijten aan de weinigenbsp;ervaring der deskundigen, wien de toepassing der voorschriften is opgedragen, om welke redenen door het Oos-tenrijksche legerbestuur reeds cursussen voor militairenbsp;paardenartsen onder leiding van Schnürer zijn georganiseerd.

ScHNüRER zegt, dat het zeker niet te loochenen is, dat gelegenheidsoorzaken een etterige secretie van het bind-vlies te voorschijn kunnen roepen en dus aanleiding kunnennbsp;zijn tot miswijzingen, maar in den regel zal het niet moeilijknbsp;vallen een juiste oorzaak ervoor aan te wijzen. Teneindenbsp;dergelijke schijnreacties van ware reacties te onderkennennbsp;wijst Schnürer op de volgende bijzonderheden, waarmedenbsp;rekening dient gehouden te worden.

1®. Het aan of afwezig zijnde infectiegevaar. Op een niet aan infectie blootgestelden stal moet natuurlijk iederenbsp;positieve reactie nauwkeurig worden onderzocht en metnbsp;eenigen argwaan worden aangezien.

2“. Het clinisch onderzoek van de conjunctiva en den buibus ociiti. De malleïne-blennorrhoe verloopt als een oppervlakkige etterige catarrh; diepgaande ontstekingspro-cessen, diphtherische en croupeuze belegsels, aandoeningnbsp;van de cornea en van de binnenste gedeelten van hetnbsp;oog behooren niet tot het beeld eener positieve reactie.nbsp;Daarentegen vindt men dikwijls een oedemateuze

-ocr page 519-

497

zwelling der oogleden en tranenvloed. Regelmatig treedt verder ook neusuitvloeiing aan de zijde der indrup-peling op, eensdeels door een afvloeien van het oogsecreetnbsp;door het traankanaal, anderdeels door reactie van hetnbsp;slijmvlies van dat kanaal door de mallëine.

3“. Een in hetzelfde oog na verwijdering van hei secreet herhaalde malleïnatie moet een positief resultaat geven,nbsp;wil de reactie als mallëinereactie gelden.

4“. Op dezelfde manier moet een in het andere oog verrichte malleïnatie een positief resultaat geven.

5®. Een tegelijkertijd met negatief resultaat toegepaste cu/ane malleïnatie spreekt tegen een specifieke conjunctivaal-reactie.

6®. Het volgens Schnürer beslissende moment is de tem-peratuuropname.

Een duidelijk positieve reactie, 24 uren na de indrup-peling, zonder stijging boven 38.5® C. moet zeer voorzichtig beoordeeld worden. In geen geval is reeds vóór de indruppeling bestaande koorts een aanleiding om denbsp;oogproef achterwege te laten, in tegendeel verlooptnbsp;de reactie bij malleëuze paarden positief, bij dieren, dienbsp;door een andere oorzaak febriciteeren, negatief.

7®. Negatieve oogreacties bij te voren bestaande prikke-lingsverschijnselen der conjunctiva spreken zeker tegen malleus.

Aan het slot van zijn artikel komt Schnürer tot de conclusie, dat van alle methoden, die voor de diagnosenbsp;van occulten malleus worden toegepast als: agglutinatie,nbsp;praecipitatie, complementbinding, anaphylaxie en mal-leïneproeven slechts de ophthalmomalleïnatie aan dezenbsp;3 eischen voldoet:

a. nbsp;nbsp;nbsp;geschikt moet zijn voor onderzoekingen in het grootnbsp;met betrekkelijk geringe kosten,

b. nbsp;nbsp;nbsp;door iederen veearts gemakkelijk kan worden uitgevoerd en


-ocr page 520-

498

groote zekerheid moet geven ook in de hand van minder ervaren personen.

Dat desniettegenstaande in Oostenrijk ook de agglutinatieproef wordt toegepast, vindt zijn oorzaaknbsp;hierin, dat men in een zoo belangrijke zaak een nieuwenbsp;proef als de oogreactie is, niet als alleen beslissendnbsp;kon invoeren.

Uit het bovenstaande blijkt, dat in Oostenrijk, waar hetzelfde systeem wordt gevolgd als in Ned.-Indië, de ophthalmomalleïnatie zeer gunstige resultaten geeft. Zeer veel waarde wordt gehecht aan denbsp;temperatuuropnamen vóór en na de indruppeling, terwijlnbsp;de agglutinatie in nog ruimer mate dan in Indië wordtnbsp;toegepast, hetgeen niet anders dan aanbeveling kannbsp;verdienen. Uitvoeriger zal op deze arbeid van Schnü-RER worden teruggekomen in het verslag, dat in bewerking is, omtrent de resultaten van het malleusonderzoeknbsp;in Ned.-Indie gedurende de jaren 1911.

{Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitare Krank-heiten und Hygiene der Haustiere. Bd. 10. Heft 56).

BUBBERMAN.

Ein Versuch der Anwendung der für die Diagnose der Rotzkrankheit in betracht kommendenbsp;Methoden bei gesunden Pierden.

Aan Dedjulin leek het interessant toe, uitgaande van het standpunt der Ehrlichsche theorie, dat alle antilichamennbsp;op te vatten zijn als in het bloed praeëxisteerende receptoren, welke slechts door de werking der microorganismennbsp;in vrijen toestand in het bloed geraken, op te helderen,nbsp;hoe deze lichamen zich bij gezonde paarden voordoen, of


-ocr page 521-

499

ze altijd in dezelfde mate voorhanden zijn of niet en welke momenten daarbij een rol spelen.

Gaven vroeger Schütz en zijne leerlingen aan de agglu-tinatie-reactie de voorkeur boven de malleïnatie, terwijl Hutyra en Collin zich ten gunste der malleïnatie uitspraken;nbsp;sinds de toepassing der complementbindingsreactie vannbsp;Wassermann, helden Schütz en zijne aanhangers naar dezenbsp;laatste methode over, als zijnde meer betrouwbaar.

Op grond van hun eigen onderzoekingen komen Müller, Qaethqens en Aoki tot de conclusie, dat er geen methodenbsp;bestaat, die in alle stadia der ziekte deze met evengrootenbsp;zekerheid kan aantoonen, terwijl genoemde schrijvers denbsp;malleïnatie en de complementbindingsreactie als de bestenbsp;methode aanbevelen.

Om nu de quaestie te onderzoeken, hoe dikwijls de biologische onderkenningsmethoden voor malleus miswijzingen geven, doordat zij bij gezonde paarden positief uitvallennbsp;(volgens enkele opgaven zou malleïne 40% miswijzingennbsp;geven), voerde Dedjulin de gezamenlijke reacties bij iedernbsp;te onderzoeken paard gelijktijdig uit; slechts de bepalingnbsp;van den opsonischen index werd, als niet voor practischenbsp;doeleinden geschikt, achterwege gelaten.

In het geheel werden onderzocht 245 volkomen gezonde paarden met normale temperatuur, welke in 4 groepen werdennbsp;verdeeld naar gelang van de 4 plaatsen, waar het onderzoeknbsp;werd verricht. Op de 2de plaats was gedurende 8 jaar,nbsp;op de 1ste en 3de gedurende 2 jaar en op de 4denbsp;plaats gedurende 1 maand geen malleus voorgekomen.nbsp;Twee weken voor het begin der proef werden de te onderzoeken dieren afgezonderd, terwijl 3 maal daags de temperatuur werd opgenomen. Reeds 4 dagen ervoor en verdernbsp;gedurende het geheele onderzoek genoten de paarden totalenbsp;rust, daar Dedjulin wilde voorkomen, dat door inspannendennbsp;arbeid eenige invloed op de quantiteit der agglutininen ennbsp;ook van andere antilichamen zou worden uitgeoefend, een


-ocr page 522-

500

mogelijkheid, die krachtens enkele opgaven in de literatuur moet worden aangenomen.

Bij alle gezonde en bovendien bij 6 aan malleus lijdende paarden werden de volgende reacties uitgevoerd: ophthal-momalleïnatie, subcutane malleïnatie, agglutinatie, praecipi-tatie en complementbindingsreactie.

De malleïnereacties werden alle met vloeibare malleïne verricht. Na een kort overzicht van de technische uitvoeringnbsp;der verschillende onderzoekingsmethoden vat Dedjulin denbsp;resultaten van zijn onderzoek samen in eenige tabellen,nbsp;waarvan de meest belangrijke hiernaast is afgedrukt.

Van het totale aantal van 245 onderzochte gezonde paarden, reageerden 143 negatief op alle reacties, daarentegen gavennbsp;bij 102 paarden (41.7%) vele reacties een positief of twijfelachtig resultaat. Van deze 102 paarden waren bij 74 slechtsnbsp;één reactie, bij 23 twee reacties en bij 5 drie reacties positiefnbsp;of twijfelachtig. Bij geen enkel der onderzochte paardennbsp;werd een positief of twijfelachtig resultaat verkregen van

4 nbsp;nbsp;nbsp;of 5 reacties. De 74 gevallen, bij welke slechts één der

5 nbsp;nbsp;nbsp;methoden, met uitzondering van de ophthalmoreactie, eennbsp;positief of dubieus resultaat gaf, konden als volgt verdeeldnbsp;worden. In 5 gevallen was alleen de subcutane malleïnatie, innbsp;50 gevallen de praecipitatie, in 15 gevallen de agglutinatie en innbsp;4 gevallen de complementbindingsreactie positief of dubieus.

Indien echter de dubieuse reacties buiten rekening werden gelaten en slechts de positieve gerekend werden, dan bleek,nbsp;dat de ophthalmoreactie en de complementbindingsreactie innbsp;geen enkel geval positief uitvielen-, op de subcutane malleïnatienbsp;reageerden dan 4 paarden positief (1.637o)gt; op de agglutinatienbsp;eveneens 4, terwijl 11 paarden (4.5%) een positieve praecipitatie gaven. Alle paarden, welke een of andere positieve reactienbsp;hadden vertoond, bleven nadien onder contrólè, doch zelfsnbsp;na 6—8 maanden kon geen enkel ziek dier worden aangewezen.

Bij 6 aan malleus lijdende paarden in verschillend stadium der ziekte, waren alle 5 reacties overeenstemmend positief.

^ul

Aor,

An

Ül,

1^0

I

Sc

Kq

-ocr page 523-

501


REAKTIONEN.

^Pl'thalinoreaktion.

^quot;bkutane Malleiiiisa-Eon......

li

(V

lt;V

lt;D

CJ

Ol.

CL

CL

CL

CL

CL

gt;

CL

Ë

3

3

3

Ö

6

6

6

0

0

0

0

0

1

±

1

±

0

±

0

4-

2

49

52

66

76

243

2

1

1

1

5

±

5

±

2

2

±

1

±

10

43

50

63

74

230

0

2

1

4

7

4

8

±

4

±

10

±

26

46

43

63

62

212

4

7

2

11

24

±

11

±

9

9

10

±

39

35

37

55

55

182

4

7

3

14

28

12

±

9

9

±

13

±

43

34

37

54

49

174

0

0

0

1

1

±

0

4

±

6

±

3

±

13

34

49

60

72

231

0

0

0

0

0

0

0

±

0

±

0

±

0

_

50

53

66

76

245

BEMERKUNGEN.

Positive Reaktion.

Zweifelhafte Reaktion. — Negative Reaktion.

1:1000 mul höher. ± 1:800.

— Unter 1:800.

Sichtbarer Ring.

± Leicliter Triibung. — Keine Reaktion.

Keine Hamolyse.

± Deutliche Hamolyse (und Kuppe).

— Komplette Hamolyse.

A,


'^’'Bet-Gengou.


Sglutination.

.4 ^zipitation mit. . nbsp;nbsp;nbsp;.

I'lEformiiiextracten. . '’leiiliuth-Koniieff. .

^'^^zipitation mit flüs-^'gen Mallein. . nbsp;nbsp;nbsp;.

'^’Pplementbindungs-„ ’’^aktion nach. . nbsp;nbsp;nbsp;.

'^'liitz-Schubert. . nbsp;nbsp;nbsp;.

'^'^plemeiitbindungs-'^^aktion nach.

-ocr page 524-

502

Op grond van de vermelde experimenten is Dedjulin, in overeenstemming met de meeningen van Müller, Gaethoens,nbsp;Aoki en de Blieck tot de conclusie gekomen, dat de inalleï-natie als de doelmatigste en voor de praktijk als meestnbsp;geschikte hulpmethode voor de malleus-diagnose moetnbsp;worden beschouwd; zij geeft niet meer miswijzingen dannbsp;andere methoden, is veel eenvoudiger en haar uitvoeringnbsp;kan onafhankelijk van een laboratorium geschieden. Denbsp;onderzoekingen van den schrijver toonden verder aan, datnbsp;het gelukt door middel van de gewone biologische methodennbsp;ill het organisme van gezonde dieren de aanwezigheid vannbsp;specifieke autilichamen in vermeerderde quantiteit aan tenbsp;toonen. Vooral bleek de hoeveelheid praecipitinen, agglu-tininen en lysinen dikwijls vermeerderd te zijn.

Dedjulin neemt aan, vasthoudende aan de tot nu toe niet weerlegde specificiteit der antigeen-antilichamen, dat denbsp;paarden, die een positieve reactie vertoonen en bij sectienbsp;geen macroscopisch anatomische veranderingen in klierennbsp;en organen hebben, toch aan malleus lijden, evenals Ortunbsp;dat bij tuberculose heeft vastgesteld.

Wat betreft de genezing van malleus, zoo is door vele schrijvers de mogelijkheid daarvan aangegeven, evenals bijnbsp;menschen de genezing van malleus is vastgesteld. Om dienbsp;redenen neemt Dedjulin aan, dat in gevallen, waar bijnbsp;gezonde paarden positieve reacties optreden, de bewustenbsp;paarden met het malleusvirus in contact zijn gekomen ennbsp;nadat zij ais overwinnaar uit den strijd met het microor-ganisme zijn getreden, in hun bloed als resultaat van diennbsp;strijd een vermeerderde hoeveelheid antilichamen hebbennbsp;behouden. Onder deze substanties nemen de complement-bindende stoffen een bijzondere plaats in, doordat zij nietnbsp;lang in het lichaam blijven, later verschijnen en ook vroegernbsp;verdwijnen dan de andere antilichamen. In tegenstellingnbsp;met deze laatste, die Dedjulin voor lipoiden van het organisme zelf aanziet, beschouwt die onderzoeker de comple-

-ocr page 525-

503

mentbindende stoffen als lipoiden van den bacil zelf; zoo gauw de ziekteverwekkers uit het organisme verdwijnen,nbsp;zijn ook in het bloed geen complementbindende stoffennbsp;meer te vinden.

Bovenstaande experimenten hebben geleerd, dat miswijzingen lang niet zoo veel voorkomen als hier en daar is vermeld, wat in het bijzonder voor de complementbindings-reactie en voor de malleïnatie opgaat.

BUBBERMAN.

{Idem. Bnd. 11. Heft 5.)

Die Rotzdiaj^nose mit Hilfe der Augenprobe.

In het verloop van ongeveer l'/2 jaa.r bad R. Reinhardt gelegenheid een groot aantal van malleus verdachte paarden aan de ophthalmomalleïnatie te onderwerpen. Naast dezenbsp;methode werden bij een klein aantal dier paarden ook anderenbsp;diagnostische hulpmethoden toegepast, namelijk de cutanenbsp;en subcutane malleïnatie, de agglutinatie, de praecipitatienbsp;en de complementbinding.

In alle 55 gevallen, waarbij de conjunctivale malleïnatie werd aangewend, heeft deze proef steeds malleus aangewezen,nbsp;waar die ziekte aanwezig was (8 gevallen) en verliep steedsnbsp;negatief bij de gezonde dieren.

Met betrekking tot de andere toegepaste hulpmethoden bleek de cutane enting in het algemeen een goed diagnosticumnbsp;te zijn, terwijl de praecipitatie niet geheel betrouwbaar ennbsp;moeilijk te beoordeelen was; de subcutane malleïnatie stondnbsp;verre ten achter bij de conjunctivale, hetgeen bleek uit 2nbsp;waargenomen gevallen, waarbij de ophthalmo- en cutanenbsp;malleïnatie negatief en de subcutane positief verliep, terwijlnbsp;deze paarden bij sectie vrij van malleus bleken te zijn;

-ocr page 526-

504

de coniplemeiitbindingsmethode gaf geen enkele miswijzing, de aggliitinatiemetliode wel, namelijk in één der zes gevallen.

Ten slotte komt schrijver tot de conclusie, dat: „die konjunktivale Malleinisation Vorzüge besitzt, die sie ziimnbsp;einfachsten, bequemsten und für Masseniintersuclumgennbsp;geeignesten und zu dem sehr sicheren Rotzdiagnosticiimnbsp;machen.”

BUBBERMAN.

Bad. 23. Heft

{Monaishefte für praktische Tierheilkiinde. 4 n. 5.)

-ocr page 527-

OFFICIEELE MEDEDEELINGEN.

STAAISBLAD VAN NKDERLANDSCH-INDIE.

No. 432. REGLEMENTEN. VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST. POLITIE. Herziening van de bepalingen omtrent het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenij-kundige politie.

IN NAAM DER KONINGIN!

DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord:

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut!

doet te weten:

Dat Hij, het wenschelijk achtende de bepalingen omtrent het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie te herzien;

Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië;

Heeft goedgevonden en verstaan:

Met bnitenwerkingstelling van de ordonnantiën van 28 Mei 1878 (Staatsblad No. 163), 9 November 1892 (Staatsblad No. 240), 20 Aprilnbsp;1893 (Staatsblad No. 110), 11 Januari 1897 (Staatsblad No. 26). 24 Aprilnbsp;1897 (Staatsblad Nos. 120 en 121), 28 December 1901 (Staatsbladnbsp;No. 483), 20 januari 1902 (Staatsblad No. 67), 3 October 1903 (Staatsblad No. 344). 12 November 1903 (Staatsblad No. 384', 9 Februari 1904nbsp;(Staatsblad No. 127), 2 October 1906 (Staatsblad No. 424) en 8 Februarinbsp;1908 (Staatsblad No. 127), zooals die zijn gewijzigd en aangevuld, vannbsp;de besluiten van 9 November 1892 No. 12 (Staatsblad No. 241), 12 November 1903 No. 11 (Staatsblad No. 385), 25 Maart 1905 No. 5 (Staatsblad No. 2241 en 8 April 1908 No. 9 (Staatsblad No. 317) en verdernbsp;van alle daarmede strijdende bepalingen vast te stellen het volgende:nbsp;REGLEMENT op het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en de Vee-artsenijkundige Politie in Nederlandsch-Indië.

EERSTE AFDEELING.

Vee artsen ij kun dig Staatstoezicht.

Artikel 1.

Het veeartsenijkundig staatstoezicht in Nederlandsch-Indië omvat:

-ocr page 528-

506

a. nbsp;nbsp;nbsp;het onderzoek naar den gezondheidstoestand van den veestapel ennbsp;den toestand van den veestapel in het algemeen, zoomede, waarnbsp;noodig, de aanwijzing van de middelen ter verbetering en denbsp;bevordering van de toepassing dier middelen;

b. nbsp;nbsp;nbsp;de handhaving der verordeningen en regelingen in het belangnbsp;van den gezondheidstoestand van den veestapel vastgesteld.

Artikel 2.

Het veeartsenijkundig staatstoezicht is onder de algemeene leiding van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel opgedragennbsp;aan de ambtenaren van den burgerlijken veeartsenijkuudigen dienstnbsp;en aan de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur.

TWEEDE AFDEELING.

Veeartsen ij kundige Politie (Bescherming van den veestapel tegen besmettelijke ziekten).

§ 1. Wering van besmettel ij ke veeziekten uit het buitenland en voorkoming van hetnbsp;overbrengen van zoodanige ziektennbsp;bij vervoer van vee over zee binnen Nederlandsch-Indië.

Artikel 3.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De Qouverneur-Qeneraal is bevoegd om, indien Hij zulks ternbsp;voorkoming van het overbrengen van besmettelijke veeziekten wen-schelijk acht, den invoer van vee en van zaken, die van vee afkomstignbsp;zijn, zooals haar, wol, beenderen, huiden, horens, versch en gedroogdnbsp;vleesch, zoomede hooi en stroo, voor veevoeder bestemd, uit landen ofnbsp;streken buiten Nederlandsch-Indië voor het geheele grondgebied vannbsp;Nederlandsch-Indië of voor een gedeelte daarvan tijdelijk te verbiedennbsp;of aan zoodanige beperkende bepalingen te onderwerpen als Hemnbsp;geraden voorkomen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Met vee uit landen of streken buiten Nederlandsch-Indië. vannbsp;waar krachtens het bepaalde bij de vorige alinea de invoer van vee innbsp;Nederlandsch-Indië of in een gedeelte daarvan tijdelijk verboden is,nbsp;wordt voor de toepassing van deze ordonnantie gelijk gesteld:

a. nbsp;nbsp;nbsp;vee, dat in de laatste dertig dagen in bedoelde landen of strekennbsp;aan land is geweest;

b. nbsp;nbsp;nbsp;vee, dat er tegelijk mede wordt aangevoerd of er gedurende de reisnbsp;mede aan boord van hetzelfde schip is geweest.

Artikel 4.

(1) Schepen, die vee of andere zaken aan boord hebben, waarvan de invoer in Nederlandsch-Indië of in een gedeelte daarvan krachtens


-ocr page 529-

507

liet bepaalde bij artikel 3, alinea 1, door den Qouverneur-Qeneraal verboden is, worden in het gebied, waarvoor het verbod geldt, alleen toegelaten in de havens of op de reeden van plaatsen waar een deskundige gevestigd is. Zij mogen geenerlei gemeenschap met den wai hebben,nbsp;dan nadat al het aan boord aanwezige vee, ook voor zoover het nietnbsp;afkomstig is uit landen of streken van waar de invoer van vee verbodennbsp;is, door den deskundige gekeurd en vrij vaiv besmettelijke ziekte bevonden is.

(2) Op oorlogsschepen, die geen ander vee aaii boord hebben dan slachtvee, bestemd voör scheepsgebruik, is het bepaalde bij de vorigenbsp;alinea niet van toepassing, mits door een aan boord zijnd geneesheernbsp;aan de autoriteit, die over de haven of reede het rechtstreeksch gezagnbsp;uitoefent, wordt verklaard, dat de aan bo.ord aanwezige dieren vrijnbsp;van besmettelijke ziekte zijn.

f3i In de havens of op de reeden mogen vee en zaken, waarvan de invoer ter plaatse krachtens artikel 3, alinea 1, verboden is, niet buitennbsp;het schip worden gebracht dan alleen ter overscheping, welke over-scheping geheel te water moet geschieden.

Artikel 5.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De bij artikel 4, alinea 1, bedoelde schepen, die in het gebied,nbsp;waarvoor het verbod van invoer geldt, worden aangetroffen in de haven of op de reede van een plaats, waar geen deskundige gevestigd is,nbsp;of aan boord waarvan bij de voorgeschreven keuring eene besmeitelijkenbsp;veeziekte wordt geconstateerd, moeten op eerste aanzegging van denbsp;autoriteit, die over de haven of reede het rechtstreeksch gezag uitoefent, onmiddellijk zich vandaar verwijderen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zij worden eerst weder in de haven of op de reede toegelaten,nbsp;nadat al het aan boord aanwezige vee is afgemaakt, de doode lichamennbsp;op den bodem der zee zijn nedergelaten en schip en lading behoorlijk,nbsp;overeenkomstig de daaromtrent bestaande voorschriften, ten overstaannbsp;van eene door het Hoofd van plaatselijk bestuur benoemde commissie,nbsp;zijn ontsmet.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De ontsmettingskosten komen ten laste van den eigenaar vannbsp;het schip.

(4' Voor het afgemaakte vee wordt geen schadeloosstelling gegeven.

(5) Ten aanzien van schepen, die ernstige averij beloopen hebben of in nood verkeeren, kan door hef Hoofd van plaafselijk bestuur vannbsp;het in dit artikel bepaalde worden afgeweken, zullende dan echter doornbsp;hem zooveel doeiïlijk maatregelèn moeten worden genomen om inslee-ping van besmettelijke veeziekten te voorkomen.


-ocr page 530-

508

Artikel 6.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer de gezagvoerder van een schip niet onmiddeüijk gevolg geeft aan de aanzegging, bedoeld bij artikel 5, alinea 1, is ofnbsp;blijft alle gemeenschap met bet schip verboden.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het plaatselijk bestuur zorgt, dat hiervan onmiddellijk kennisnbsp;wordt gegeven aan den gezagvoerder van het schip en dat de noodigenbsp;maatregelen worden genomen tot handhaving van het verbod.

Artikel 7.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Door den Qouverneur-Generaal worden aangewezen;

a. de plaatsen in Nederlandsch-Indië. waar de invoer wordt toegelaten van vee, dat over zee wordt aangevoerd van buiten Neder-landsch-lndië;

b.

de plaatsen op Java en Madoera, waar vee van binnen Neder-landsch-Indië over zee mag worden ingevoerd; de plaatsen op Java en Madoera, waar vee over zee mag wordennbsp;uitgevoerd;

d.

de gewesten, gedeelten van gewesten of plaatsen van de bezittingen buiten Java en Madoera waar alle vee, dan wel bepaalde dieren of diersoorten, van binnen Nederlandsch-Indië over zeenbsp;mogen worden ingevoerd;

e. de gewesten, gedeelten van gewesten of plaatsen van bezittingen buiten Java en Madoera, waar alle vee, dan wel bepaalde dierennbsp;of diersoorten, over zee mogen worden uitgevoerd;

met dien verstande, dat voor de aanwijzing bedoeld onder a u i t s 1 u i t e n d en voor die bedoeld onder ö, c, of en e zoo veelnbsp;m o g e 1 ij k, slechts in aanmerking komen plaatsen, waar een deskundige gevestigd is, of die, wegens hare ligging ten opzichte vannbsp;de standplaats van een deskundige, daarmede kunnen wordennbsp;gelijk gesteld, en dat overigens daar, waar geen deskundigenbsp;gevestigd is, de in- en uitvoer van vee zoodanig zullen wordennbsp;beperkt, als ter voorkoming van het overbrengen van besmettelijkenbsp;veeziekten noodig wordt geacht.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De besluiten, strekkende tot uitvoering van het bepaalde in denbsp;vorige alinea, worden opgenomen in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Met vee, dat aangevoerd wordt van buiten Nederlandsch-Indiënbsp;wordt voor de toepassing van deze ordonnantie gelijk gesteld:

a. nbsp;nbsp;nbsp;vee, dat in de laatste dertig dagen buiten Nederlandsch-Indiënbsp;aan land is geweest;

b. nbsp;nbsp;nbsp;vee, dat er tegelijk mede wordt aangevoerd of er gedurende denbsp;reis mede aan boord van hetzelfde schip is geweest.

-ocr page 531-

509

Artikel 8.

Voor andere dan de ingevolge artikel 7, alinea 1, aangewezen plaatsen of streken in Nederlandsch-Indië is invoer of uitvoer van vee, als daarbij bedoeld, verboden, behoudens dat de Directeur van Landbouw,nbsp;Nijverheid en Handel in bijzondere gevallen en onder zoodanige voorwaarden als hem geraden zullen voorkomen, ook voor andere dan denbsp;daarvoor krachtens het bepaalde sub a, d en e, van gemelde alineanbsp;aangewezen plaatsen, gedeelten van gewesten of gewesten in de bezittingen buiten Java en Madoera, in- of uitvoer van vee kan toestaan.

Artikel 9.

(!) Behoudens het bepaalde bij de 2^6 en alinea van dit artikel, moet vee vóór de ontscheping door den met den veeartsenijkundigennbsp;dienst in het betrokken ressort belasten deskundige of, bij ontstentenis,nbsp;afwezen of verhindering van dezen, door een anderen daarvoor aangewezen deskundige worden gekeurd.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer op plaatsen, welke krachtens artikel 7, alinea 1, subnbsp;b, c, d eii e, voor den invoer van vee zijn aangewezen, geen deskundige gevestigd is, mag het vee, nadat voldaan is aan het bepaalde bijnbsp;artikel 11, aldaar zonder keuring worden ontscheept en wordtnbsp;het dadelijk tot het vrije verkeer toegelaten, dit laatste echter voor-zoover Java en Madoera betreft alleen, ingeval het vee op denbsp;plaats van inscheping door een deskundige gekeurd en gezond ennbsp;vrij van teken bevonden is en noch op de plaats, noch in de streeknbsp;van waar het vee afkomstig is, een besmettelijke veeziekte voorkomt,nbsp;waarvoor het in te voeren vee vatbaar is, moetende het anders na denbsp;ontscheping worden gekeurd door een deskundige, die daartoe zoonbsp;mogelijk telegraphisch door het Hoofd van plaatselijk bestuur zalnbsp;worden ontboden.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Voor plaatsen, waar eene behoorlijk geïsoleerde quarantaine-gelegenheid aanwezig is, kan door den Directeur van Landbouw,nbsp;Nijverheid en Handel vergunning worden verleend om de keuring vannbsp;vee, afkomstig van binnen Nederlandsch-Indië, te doen geschiedennbsp;nó de ontscheping. Dezelfde vergunning kan door den Departements-chef worden verleend voor andere plaatsen, doch alleen ten opzichtenbsp;van vee of bepaalde diersoorten, aangevoerd wordende uit strekennbsp;van Nederlandsch-Indië, die voortdurend vrij zijn van alle besmettelijke veeziekten of van de besmettelijke veeziekten, waarvoor denbsp;betrokken diersoorten vatbaar zijn.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Vee, dat aan keuring onderworpen is, doch waarvan denbsp;ontscheping is toegelaten, vóórdat de keuring heeft plaast gehad,


-ocr page 532-

510

wordt gedurende den tijd tusschen de ontscheping en de keuring in quarantaine gesteld.

(5) Keuring van vee geschiedt alleen tusschen zonsopgang en zonsondergang.

Artikel 10.

Dieren, die vatbaar zijn voor bepaalde door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel aan te wijzen besmettelijke ziekten,nbsp;'worden in door dien Departenientschef te bepalen gevallen en opnbsp;de wijze, als door hem voor zooveel noodig zal worden vastgesteld,nbsp;na de keuring nog onderworpen aan een nader veeartsenijkundignbsp;onderzoek.

Ariikel 11.

(1) Met betrekking tot het in te voeren vee moeten worden overgelegd:

voor alle vee, dat ter plaatse van ontscheping aan keuring is onderworpen;

eene schriftelijke verklaring van het Hoofd van plaatselijk bestuur ter plaatse, waar de ontscheping moet geschieden, waaruit blijkt, dat te zijnen genoege door den invoerder de noodigenbsp;waarborgen zijn verstrekt, dat de eventueel voor te schrijvennbsp;quarantainemaatregelen met betrekking tot het door hem in tenbsp;voeren vee naar behooren kunnen worden ten uitvoer gelegd.nbsp;Deze verklaring wordt niet vereischt voor plaatsen, waar vannbsp;Gouvernementswege in de behoefte aan quarantainegelegenheidnbsp;is voorzien;nbsp;en bovendien:

b.

voor vee afkomstig van binnen Nederlandsch-lndië:

1“. indien ter plaatse van inscheping een deskundige gevestigd is of die plaats gelijk gesteld is met plaatsen, waar een deskundige gevestigd is. dan wel indieu alleen vee wordt toegelaten,nbsp;dat bij de inscheping gekeurd en gezond en vrij vati tekennbsp;bevotiden is: eene schriftelijke verklaring van de'ti met dennbsp;veeartsenijkundigen dienst in het betrokken ressort belastennbsp;deskundige of, bij ontstentenis, afwezen of verhindering vannbsp;dezen, van een anderen daarvoor aangewezen deskundige, datnbsp;de dieren vóór de inscheping gekeurd en vrij van besmettelijkenbsp;ziekte en teken bevonden zijn, vermeldende tevens of op de plaatsnbsp;van inscheping en in de streek of streken, van waar het vee af-' komstig is, al dan niet eene besniettelijke veeziekte voorkomt,nbsp;waar voor het gekeurde vee vatbaar is;

-ocr page 533-

2”. in andere dan de sub P bedoelde gevallen eene schriftelijke verklaring van den ter plaatse van inscheping niet het dage-lijksch bestuur belasten Europeeschen ambtenaar, dan wel bijnbsp;ontstentenis van zoodanigen Europeeschen ambtenaar van dennbsp;te dier plaatse gezagvoerende!! Inlandschen bestuursambtenaar,nbsp;vermeldende den datum van inscheping, het aantal en de soortnbsp;der ingescheepte dieren en dat, voor zoover hem bekend, noch opnbsp;die plaats, noch in de streek of streken van waar het veenbsp;afkomstig is, eene besmettelijke veeziekte heerscht.

De afgifte van bedoelde verklaringen geschiedt kosteloos, c. voor vee, afkomstig van buiten Nederlandsch-lndië, behalvenbsp;Nederland;

lquot;. eene schriftelijke verklaring van de plaatselijke autoriteit der streek, waaruit het vee afkomstig is, constateerende dat daarnbsp;geen besniettelijke veeziekte heerscht of gedurende de laatstenbsp;drie maanden vóór de inscheping geheerscht heeft, welke verklaring ingeval ter plaatse, waar het vee wordt ingescheept,nbsp;een Nederlandsch consulair ambtenaar aanwezig is, door dezennbsp;voor haar inhoud moet zijn gewaarmerkt;

2”. eene door den gezagvoerder van het schip gewaarmerkte opgaaf, vermeldende het aantal en de soort der vervoerde dieren, de plaatsen van in- en ontscheping en de mutaties, die gedurende de reis onder het vee hebben plaats gehad door geboortenbsp;sterfte of andere oorzaken.

(2) De in de vorige alinea bedoelde bescheiden, voorzoover ver-eischt, moeten worden overhandigd:

a. nbsp;nbsp;nbsp;voor vee, dat aan boord wordt gekeurd, aan den keurder, zullende deze niet tot de keuring mogen overgaan alvorens dienbsp;bescheiden door hem ontvangen en in orde bevonden zijn;

b. nbsp;nbsp;nbsp;voor vee, waarvan de keuring na de ontscheping geschiedt ofnbsp;dat niet aan keuring onderworpen is, aan de autoriteit, die overnbsp;de haven of reede het rechtstreeksch gezag uitoefent of, bij ontstentenis van zulk een autoriteit, aan den ter plaatse van ontschepingnbsp;gezagvoerende!! Inlandschen bestuursambtenaar, zullende doornbsp;den betrokken ambtenaar geen vergunning tot de ontschepingnbsp;mogen worden gegeven, alvorens die bescheiden door hem ontvangen en in orde bevonden zijn.

Artikel 12.

(1) Indien:

a. bij |de keuring al het vee vrij van besmettelijke ziekte en van teken blijkt;


-ocr page 534-

512

b. nbsp;nbsp;nbsp;zich gedurende de reis geen naar het oordeel van den keurdernbsp;verdachte sterfgevallen hebben voorgedaan en

c. nbsp;nbsp;nbsp;het aantal dieren overeenkomt met de in artikel 11, alinea 1,nbsp;sub c, 2°, bedoelde opgaaf,

mag, op vertoon van eeue door den keurder kosteloos af te geven schiftelijke verklaring, tot de ontscheping worden overgegaannbsp;en wordt:

1quot;. vee, dat aangevoerd is van buiten Nederlaiidsch-lndiö, met uitzondering van Nederland, in quarantaine gesteld, welkenbsp;quarantaine wordt bepaald op twaalf dagen, verminderd metnbsp;het aantal dagen, verloopen sedert den datum van inschepingnbsp;van het laatst aan boord genomen vee, met dien verstande,nbsp;dat vee, dat aan het bij artikel 10 bedoeld nader veeartsenijkundignbsp;onderzoek onderworpen is, in elk geval in quarantaine blijftnbsp;totdat dit onderzoek afgeloopen is;

2quot;. vee, dat wordt aangevoerd uit Nederland, dadelijk ten invoer toegelaten;

3quot;. vee, afkomstig van binnen Nederlandsch-Indië dadelijk tot het vrije verkeer toegelaten, met uitzondering van vee, datnbsp;krachtens het bepaalde bij artikel 10 aan een nader veeartsenijrnbsp;kundig onderzoek moet worden onderworpen, wordende datnbsp;vee voor den duur van dat onderzoek in quarantaine gesteld.

(2) Wordt niet voldaan aan de onder b en c van alinea 1 bedoelde voorwaarden, dan wordt het vee twaalf dagen in quarantaine gehouden of, voor zoover betreft vee, dat aan het in artikel 10 bedoeldnbsp;nader veeartsenijkundig onderzoek onderworpen is, zooveel langer alsnbsp;voor dat onderzoek noodig is.

Artikel 13.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Indien bij de keuring aan boord van een schip onder hetnbsp;aangebrachte vee veepest wordt geconstateerd, is de ontscheping vannbsp;alle tot de lading behoorende dieren, voor zoover zij behooren tot denbsp;diersoorten, die voor deze ziekte vatbaar worden geacht, verboden.nbsp;De overige dieren mogen eerst' worden ontscheept, nadat voldaannbsp;is aan het bepaalde bij artikel 14.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Wordt eenige andere besmettelijke ziekte, dan wd de aanwezigheid van teken op het vee geconstateerd of zijn er onder de aangebrachte dieren, die verdacht worden aan eene besniettelijke ziekte tenbsp;lijden, dan is alleen de ontscheping van de zieke en met teken beheptenbsp;dieren verboden. De overige dieren mogen dan op vertoon vannbsp;eene door den keurder kosteloos af te geven verklaring, wordennbsp;ontscheept. Voor zoover zij behooren tot eene diersoort, die voor


-ocr page 535-

513

de betrekkelijke ziekte of voor besmetting door de aangetroffen teken vatbaar wordt geacht, worden zij voor den tijd van twaalf dagen of voornbsp;zooveel betreft dieren, die onderworpen zijn aan het in artikel 10 bedoelde nader onderzoek, zooveel langer als voor dat onderzoek noodignbsp;is. in quarantaine gesteld, terwijl op de overige van toepassing isnbsp;het bepaalde bij artikel 12,

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Wordt bij vee, waarvan ingevolge het bepaalde bij artikel 9nbsp;de keuring na de ontscheping plaats heeft, eene besmettelijke ziektenbsp;geconstateerd of worden er dieren onder aangetroffen, die verdachtnbsp;worden aan zoodanige ziekte te lijden, dan is ten aanzien van ditnbsp;vee van toepassing het bepaalde bij artikel 16. Indien bij de keuringnbsp;teken worden aangetroffen moeten deze door of van wege den eigenaar worden verwijderd en verbrand.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Als gezond worden beschouwd de aanvankelijk met teken behepte dieren, nadat deze ten genoege van den keurder van teken gezuiverd zijn.

Artikel 14.

Ten aanzien van de schepen, waarop zich dieren bevinden, waarvan ingevolge het bepaalde bij artikel 13 de ontscheping verboden is, isnbsp;van toepassing het bepaalde bij de artikelen 5 en 6, met dien verstande, dat ingeval van veepest al het aan boord aanwezige vee, voornbsp;zoover het behoort tot de diersoorten, die voor deze ziekte vatbaarnbsp;worden geacht, en in alle andere gevallen alleen de zieke dierennbsp;moeten worden afgemaakt en dat in de laatstbedoelde gevallen vóórnbsp;de verwijdering van het schip uit de haven of van de reede gelegenheidnbsp;wordt gegeven tot ontscheping van het overige aan boord aanwezigenbsp;vee.

Artikel 15-

Haar, wol, beenderen, huiden, horens en andere zaken, afkomstig van het in artikel 13, alinea 1 en 2, bedoelde zieke of met teken behepte vee, alsmede hooi enstroo, dat voor veevoeder aan boord bestemdnbsp;was, mogen niet worden ontscheept. Overigens mogen zaken, die metnbsp;bedoeld vee aan boord in aanraking zijn geweest, alleen dan wordennbsp;ontscheept, indien zij ten genoege van den met de keuring belastennbsp;deskundige zijn ontsmet.

Artikel 16.

(1) Wanneer onder het in quarantaine vertoevend vee veepest wordt geconstateerd, moet het tot dezelfde lading behoorende vee. voornbsp;zooveel betreft de diersoorten, die voor de ziekte vatbaar wordennbsp;geacht, onverwijld worden afgemaakt.

-ocr page 536-

514

(2) Wordt eenige andere besniettelijke ziekte geconstateerd gedurende de quarantaine, dan wordt deze voor de dieren, die voor debetrekkelijke ziekte vatbaar worden geacht, verlengd tot 12 dagen na dennbsp;dood of het herstel van het laatstaangetaste dier of, voor zooveelnbsp;betreft dieren, die aan het in artikel 10 bedoeld onderzoek onderworpen zijn, tot na afloop van dat onderzoek.

(3) Het in quarantaine gestorven of afgemaakte vee, de kralen of stallen, waarin dit vee gestaan heeft en de zaken, die er mede innbsp;aanraking zijn geweest, worden begraven, verbrand of ontsmet op denbsp;wijze als is aangegeven in de bij artikel 35, alinea 2, bedoelde instructies.

Artikel 17

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Voor zoover zulks niet van Gouvernementswege is geschied,nbsp;moet in den bouw van stallen of kralen voor het in quarantaine tenbsp;stellen vee, door den invoerder voor zijne rekening worden voorzien.nbsp;Zoolang hieraan niet voldaan is. wordt de bij artikel 11, alinea 1, subnbsp;a, bedoelde verklaring door het Hoofd van plaatselijk bestuur nietnbsp;afgegeveu.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;In het onderhoud en de bewaking van het in quarantaine gestelde vee wordt mede door den invoerder voorzien of, zoo hij ten dezenbsp;in gebreke mocht blijven, op zijne kosten door het Hoofd van plaatselijk bestuur. Evenzoo komen de kosten voor het afmaken, begraven,nbsp;verbranden en ontsmetten, bedoeld bij artikel 16, en andere uitgavennbsp;van dezen aard geheel voor rekening van den invoerder.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Voor het in quarantaine afgemaakte vee wordt geen schadeloosstelling uitgekeerd, evenmin voor de kralen of stallen, waarin denbsp;dieren hebben gestaan en voor zaken, die met hen in aanraking zijnnbsp;geweest, welke op den voet van de bestaande bepalingen zijn verbrand.

Artikel 18.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het toezicht op de naleving der quarantainevoorschriftennbsp;wordt gehouden door den met den veeartsenijkundigen dienst in hetnbsp;ressort belasten deskundige of, bij ontstentenis, afwezen of verhindering van dezen, door een anderen daarvoor aangewezen deskundige.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;In quarantaine gesteld vee mag de quarantaineplaats slechtsnbsp;verlaten, indien uit eene door den betrokken deskundige kosteloos af tenbsp;geven schriftelijke verklaring blijkt, dat de quarantaine zonder stoornis is afgeloopen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De toegang tot de plaatsen, waar vee in quarantaine wordt gehouden, is verboden aan allen, die er niet ambtshalve of tot het verzorgen der dieren moeten zijn.

-ocr page 537-

515

f4) Door het Hoofd van plaatselijk bestuur worden verder in overleg niet den betrokken deskundige de noodige voorschriften gegeven ter voorkoming van het overbrengen van besmetting.

§ nbsp;nbsp;nbsp;2. Bestrijding van besmettel ij ke veeziekten.

Artikel 19.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De veeartsenijkundigen, die bij door hen waargenomen vee hefnbsp;bestaan ontdekken van eene besmettelijke ziekte, dan wel feiten ofnbsp;verschijnselen constateeren, op grond waarvan dat vee als van besmettelijke ziekte verdacht moet worden beschouwd, zijn verplichtnbsp;van hunne bevinding zoo spoedig mogelijk en in elk geval binnennbsp;vier en twintig uren mededeeling te doen aan het betrokken Hoofdnbsp;van plaatselijk bestuur.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Dezelfde verplichting bestaat, indien honden, katten of apennbsp;door hen lijdende worden bevonden aan of verdacht worden vannbsp;hondsdolheid.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Eveneens zijn tot de in de voorgaande twee alinea's bedoeldenbsp;aangifte verplicht personen, die, zonder veeartsenijkundige te zijn,nbsp;hun bedrijf maken van de behandeling van ziek vee.

Artikel 20.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer Europeesche of Inlandsche bestuursambtenaren vermoeden, dat zich bij eenig stuk vee verschijnselen van eene besmettelijke ziekte voordoen, zijn zij verplicht hiervan onmiddellijk mededeelingnbsp;te doen aan den met den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst innbsp;het betrokken ressort belasten deskundige.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;In afwachting van de uitspraak van dien deskundige kan denbsp;betrokken bestuursambtenaar voorloopig gelasten, dat de stal of hetnbsp;erf, waarop de verdachte dieren zich bevinden, wordt afgesloten.nbsp;Van dit bevel wordt den eigenaar of houder onmiddellijk schriftelijknbsp;of mondeling kennis gegeven, terwijl, ingeval het door eene lagerenbsp;autoriteit is gegeven, daarvan eveneens dadelijk mededeeling wordtnbsp;gedaan aan het Hoofd van plaatselijk bestuur.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Bovendien wordt, in de bezittingen buiten Java en Madoera,nbsp;wanneer bij het uitbreken van eene vermoedelijk besmettelijke veeziekte de deskundige zich op te grooten afstand van de plaats bevindtnbsp;om spoedig een onderzoek te kunnen instellen en ook geen gelegenheid bestaat om telegraphisch zijn advies in te winnen, zoodra zichnbsp;meerdere gevallen van de ziekte voordoen, in afwachting van hetnbsp;advies van den deskundige de uitvoer van vee uit de streek, waarnbsp;de ziekte heerscht door den betrokken Europeeschen besturendennbsp;of gezagvoerenden ambtenaar verboden.

-ocr page 538-

516

Artikel 21.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Door den deskundige wordt na afloop van het door hem ingesteld onderzoek ter zake onverwijld advies uitgebracht aan het Hoofdnbsp;van plaatselijk bestuur en. indien door een ander bestuursambtenaarnbsp;een bevel of verbod is uitgevaardigd, als bedoeld bij artikel 20, alinea’snbsp;2 en 3, ook aan dezen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer bij het onderzoek gebleken is, dat geen besmettelijkenbsp;veeziekte aanwezig is, worden de ingevolge artikel 20, alinea’s 2 ennbsp;3, gegeven bevelen dadelijk ingetrokken. Bij twijfel omtrent denbsp;aanwezigheid van eene besmettelijke ziekte blijven de bedoelde bevelen, voor zooveel naar het oordeel van den deskundige noodig,nbsp;gehandhaafd tot door hem ter zake zekerheid is verkregen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Indien het bestaan eener besmettelijke ziekte is geconstateerd,nbsp;worden door het Hoofd van plaatselijk bestuur, met inachtnemingnbsp;van het advies van den deskundige, de vereischte bevelen gegevennbsp;voor de toepassing van de maatregelen voorgeschreven bij deze ordonnantie en de krachtens artikel 35 daarvan vastgestelde instructiën.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer het Hoofd van plaatselijk bestuur zich met het adviesnbsp;van den deskundige niet kan vereenigen en ter zake bij nader overlegnbsp;geen overeenstemming kan worden verkregen, kan hij de beslissingnbsp;van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel inroepen,nbsp;zullende echter in elk geval, in afwachting van diens uitspraak, bedoeld advies, voor zoover het niet in strijd is met de bestaandenbsp;bepalingen, moeten worden opgevolgd.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;Waar h'et heerschen eener besmettelijke veeziekte door dennbsp;deskundige eenmaal is vastgesteld, kan bij nieuw optredende ziektegevallen de toepassing der voorgeschreven maatregelen door hetnbsp;Hoofd van plaatselijk bestuur zonder nader overleg met dien deskundige dadelijk worden bevolen. Telkens wanneer een Hoofd vannbsp;plaatselijk bestuur van deze bevoegdheid gebruik maakt, geeft hijnbsp;hiervan aan den deskundige kennis.

(6) nbsp;nbsp;nbsp;Zoodra de ziekte geweken is, worden de genomen maatregelennbsp;ingetrokken.

Artikel 22.

(1) Wanneer door den betrokken deskundige is geconstateerd, dat eene besmettelijke veeziekte heerscht, wordt zulks met de ter zakenbsp;genomen maatregelen door het Hoofd van plaatselijk bestuur bij eennbsp;door hem uit te geven en openbaar te maken verklaring onmiddellijknbsp;ter kennis gebracht van de ingezetenen in zijne afdeeling en doetnbsp;hij daarvan tevens dadelijk mecledeeling aan het Hoofd van het gewest

-ocr page 539-

b\1

en den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel, zoomede, ingeval de ziekte nabij of aan de grenzen voorkomt, aan de bestuurshoofden der aangrenzende afdeeling, en, wanneer ter plaatse, waarnbsp;de ziekte zich voordoet of in de nabijheid daarvan, dieren aanwezignbsp;zijn onder beheer van het Departement van Oorlog, aan den betrokken militairen commandant. De mededeeling aan den Directeur vannbsp;Landbouw, Nijverheid en Handel geschiedt voor zooveel mogelijknbsp;telegraphisch.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;In de bij de vorige alinea bedoelde verklaring van het Hoofdnbsp;van plaatselijk bestuur wordt het gebied, waarvoor de genomennbsp;maatregelen gelden, duidelijk aangegeven zoo noodig met vermelding der grenzen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De intrekking der genomen maatregelen wordt door het Hoofdnbsp;van plaatselijk bestuur mede op de in alinea 1 bedoelde wijze innbsp;zijne afdeeling bekend gemaakt en daarvan tevens schriftelijk mededeeling gedaan aan de aldaar genoemde autoriteiten.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;De bij de alinea’s 1 en 3 van dit artikel bedoelde bekendmakingnbsp;en mededeeling geschieden mede door den ambtenaar, die een verbod uitvaardigt als bedoeld bij artikel 20, alinea 3. Is die ambtenaarnbsp;geen Hoofd van plaatselijk bestuur, dan doet hij de mededeelingnbsp;tevens aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, terwijl hij dan van denbsp;intrekking der genomen maatregelen alleen mededeeling aan de genoemde autoriteiten behoeft te doen, voor zoover die intrekking nietnbsp;geschiedt door of ingevolge eene van het Hoofd van plaatselijknbsp;bestuur uitgaande verklaring.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;De Directeur van Landbouw Nijverheid en Handel zorgt voornbsp;bekendmaking van de ontvangen berichten in de Javasche Courant.

Artikel 23.

(1) Ter voorkoming van verbreiding eener besmettelijke veeziekte kunnen de volgende maatregelen worden genomen, voor elk geval tenbsp;beoordeelen naar de mate van het gevaar en in verband met denbsp;belangen van het verkeer:

a. nbsp;nbsp;nbsp;afzondering van ziek en verdacht vee ter plaatse en op de wijzenbsp;bij de betrekkelijke lastgeving aan te geven;

b. nbsp;nbsp;nbsp;ontzegging van den toegang tot de plaats, voor de afzonderingnbsp;of verpleging van ziek en verdacht vee aangewezen, aan allen,nbsp;die er niet ambtshalve op last van de bevoegde autoriteit of totnbsp;het verzorgen der dieren moeten zijn;

c. nbsp;nbsp;nbsp;onder toezichtstelling van het verdachte vee gedurende een bepaalden termijn met verbod om het gedurende dien termijn anders

-ocr page 540-

518

dan met voorkennis en goedvinden van het met het toezicht belaste personeel te vervoeren;

d. nbsp;nbsp;nbsp;inbeslagneming en afmaking van ziek en verdacht vee;

e. nbsp;nbsp;nbsp;verbranding of begraving van de lijken van gestorven of afgemaakt vee;

f. nbsp;nbsp;nbsp;desinfectie of vernietiging van de kralen of stallen, waarin doornbsp;de ziekte aangetast vee gestaan heeft, met alle toebehooren,nbsp;zoomede alles wat voor of door dat vee gebruikt of daarmede innbsp;aanraking geweest is;

g. nbsp;nbsp;nbsp;ontsmetting van alle personen, die met door de ziekte aangetastnbsp;vee in aanraking of bij het desinfecteeren van kralen, stallen ennbsp;voorwerpen, dan wel bij het afmaken, verbranden of begraven vannbsp;vee behulpzaam geweest zijn, zoomede van alle personen,die zichnbsp;uit besmette stallen of terreinen naar buiten wenschen te begeven;

h. nbsp;nbsp;nbsp;verbod, voor bepaalde kringen of streken, van:

1“. den in-, uit- en doorvoer van vee;

2quot;. den uitvoer van andere dieren en van alle zaken, welke gevaar voor verbreiding der ziekte opleveren;

3“. het gebruik van gemeenschappelijke weide-, drink- en badplaatsen, het brengen van vee op openbare verkeerswegen, het houden van veemarkten en veeverkoopingen;

i. nbsp;nbsp;nbsp;verbod tot het laten losloopen van honden, katten en pluimgedierte in de kringen of streken bedoeld sub h en in de daaraannbsp;grenzende streken en lastgeving, dat de dieren, die in strijd metnbsp;dit verbod losloopende worden aangetroffen, worden gedood;

k. nbsp;nbsp;nbsp;bevel dat in de kringen, sub h van dit artikel bedoeld en in denbsp;daaraan grenzende streken:

1“. de stallen en kralen van vee door de betrokken veehouders op bepaalde tijden worden gereinigd en steeds voldoende schoonnbsp;gehouden, overeenkomstig de aanwijzingen van het plaatselijknbsp;bestuur of van de door dat bestuur met het toezicht op dienbsp;stallen en kralen belaste ambtenaren of beambten;

2®. alle vee, ter onderkenning, van een brandmerk of een ander kenteeken voorzien worde en van elke geboorte, elk ziekte- ofnbsp;sterfgeval en elke andere mutatie onder het vee binnen 24nbsp;uren door den betrokken veehouder worde kennis gegevennbsp;aan het bestuur;

l. nbsp;nbsp;nbsp;verbod tot het betreden van de plaatsen, waar aan eene besmettelijke ziekte gestorven of wegens zoodanige ziekte afgemaaktnbsp;vee, dan wel uitwerpselen van aan eene besmettelijke veeziekte

-ocr page 541-

519

lijdende dieren begraven zijn, zoomede tot het omwoelen van de aarde dier plaatsen binnen een telkens te bepalen termijn;nbsp;m. kenbaarmaking van de toegangen tot de plaatsen, waar ziek ofnbsp;verdacht vee afgezonderd is, alsmede van de grenzen diernbsp;plaatsen en plaatsing aan de toegangen van een paal, waaraannbsp;een plank, voorzien van de woorden „besmettelijke veeziekte”, ennbsp;den naam der ziekte ook in alle ter plaatse gesproken inheemschenbsp;talen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De krachtens de Dte alinea van dit artikel uit te vaardigen verbodsbepalingen gelden niet voor het vervoer van aan eene besmettelijkenbsp;ziekte lijdende of gestorven dieren en van zoodanige dieren afkomstigenbsp;zaken naar het veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg, of andere door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel aan tenbsp;wijzen inrichtingen. Voor dit vervoer worden door genoemden De-partementschef de noodige voorschriften gegeven.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Voor de uitvoering van alle maatregelen, in dit artikel omschreven, kan worden beschikt over de werkbare mannen van de In-landsche bevolking.

Artikel 24.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De eigenaar of houder van vee is verplicht, op aanzeggingnbsp;van den betrokken bestuursambtenaar en overeenkomstig diens aanwijzingen, afdoende maatregelen te treffen, opdat de dieren gedurendenbsp;den tijd, dat afzondering, opsluiting, bewaking of toezicht is voorgeschreven, de aangewezen verblijfplaats niet kunnen verlaten en vannbsp;andere dieren afgezonderd blijven.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bezwaren van de eigenaars of houders van vee tegen de toepassing der voorgeschreven maatregelen mogen niet tot uitstel daarvan leiden.

(D Dieren, die in strijd met het bepaalde bij de eerste alinea van artikel 24 buiten de aangegeven verblijfplaats worden aangetroffen,nbsp;kunnen op last van het Hoofd van plaatselijk bestuur onmiddellijk innbsp;beslag genomen en afgemaakt worden.

(2) Het bepaalde bij de vorige alinea is mede van toepassing ingeval bij dieren, die vervoerd worden of zich op den openbaren weg bevinden, eene besmettelijke ziekte wordt waargenomen ofnbsp;vermoed aanwezig te zijn, behoudens dat niet tot afmaking diernbsp;dieren wordt overgegaan, dan nadat de ziekte door een deskundigenbsp;is geconstateerd.

-ocr page 542-

520

Artikel 26.

Bij twijfel omtrent de oorzaak van sterfgevallen onder het vee is ieder besturend ambtenaar bevoegd, ter constateering der ziekte, dienbsp;den dood ten gevolge heeft gehad, de lijken te doen opgraven, waarnbsp;zij zich ook bevinden en, ingeval op afvrage de plaats van begravingnbsp;niet wordt aangewezen, overal te doen onderzoeken, waar die plaatsnbsp;vermoed wordt te zijn.

Artikel 27.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De besturende ambtenaren en de door hen daartoe aangewezen politiebeambten en deskundigen hebben te allen tijde, desnoodsnbsp;met behulp vap den sterken arm, toegang tot alle plaatsen, waarnbsp;zich ziek of verdacht vee bevindt of waar het vermoed wordt tenbsp;zijn, voorts tot winkels of bergplaatsen van vleesch, vilderijen ennbsp;dergelijke werkplaatsen, zoomede tot die plaatsen, waar zij zichnbsp;moeten begeven om uitvoering te geven aan artikel 26 dezer ordonnantie.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De bij alinea 1 bedoelde deskundigen zijn te allen tijde bevoegd ziek en verdacht vee aan een onderzoek te onderwerpen ennbsp;daarbij gebruik te maken van alle hun ten dienste staande middelennbsp;ter onderkenning van besmettelijke veeziekten.

Artikel 28.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Aan hen, wier vee krachtens artikel 23, alinea 1, sub rf, dezernbsp;ordonnantie in beslag genomen en afgemaakt is, wordt geheele ofnbsp;gedeeltelijke schadeloosstelling verleend volgens een door den Gou-verneur-Generaal vast te stellen maatstaf, tenzij zij in verzuim zijnnbsp;geweest ten aanzien van de verplichting tot kennisgeving bedoeldnbsp;bij artikel 381 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen ennbsp;artikel 383 van dat voor Inlanders. Zoodanige schadeloosstellingnbsp;kan in door den Gouverneur-Generaa! te bepalen gevallen ooknbsp;worden verleend aan hen, wier vee na constateering eener besmettelijkenbsp;ziekte met hun instemming is afgemaakt.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het besluit tot inbeslagneming en afmaking van vee krachtensnbsp;artikel 23, alinea 1, sub d, moet den naam van den eigenaar vermelden of bij gebreke daarvan de verklaring bevatten, dat die eigenaarnbsp;den betrokken ambtenaar onbekend is en verder de dieren, die innbsp;beslag genomen en afgemaakt worden, omschrijven.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Het bedrag der schadeloosstelling voor af te maken vee wordtnbsp;berekend naar de marktwaarde, die het vee in den staat, waarinnbsp;het zich op het oogenblik van de schatting bevindt, nog zou ver-

-ocr page 543-

521

tegenwoordigen, indien het niet door de ziekte, ter zake waarvan de afmaking geschiedt, was aangetast. Bedoelde waarde wordt, indiennbsp;de gezamenlijke waarde van het aan eenzelfde persoon toebehoorendnbsp;af te maken vee vermoed wordt niet meer dan ƒ 500 (vijf honderdnbsp;gulden) te bedragen, vastgesteld door den betrokken deskundige ennbsp;anders door eene door het Hoofd van plaatselijk bestuur aan te wijzen commissie van drie personen.

il

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Van de schatting wordt een behoorlijk onderteekend procesverbaal opgemaakt, waarin elk stuk vee afzonderlijk wordt vermeld.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;De eigenaar van het vee wordt met de schatting van den deskundige of van de commissie bekend gemaakt en kan, wanneer hijnbsp;daarmede geen genoegen neemt, zijne bezwaren inbrengen bij hetnbsp;Hoofd van plaatselijk bestuur, dat in hoogste ressort beslist.

(6) nbsp;nbsp;nbsp;De foegewezen som wordt aan den eigenaar aangeboden. Totnbsp;die aanbieding of tot de uitbetaling wordt echter niet overgegaannbsp;dan nadat de stallen enz., overeenkomstig de ter zake bestaande bepalingen of de door den betrokken deskundige gegeven aanwijzingennbsp;behoorlijk zijn ontsmet en, ingeval de eigenaar woont binnen eennbsp;krachtens artikel 23, alinea 1, sub h, dezer ordonnantie aangewezennbsp;kring van afsluiting, bovendien eerst, wanneer de invoer van veenbsp;binnen dien kring weder is toegesfaan.

(7) nbsp;nbsp;nbsp;De aanbieding der toegewezen som aan den eigenaar geschiedt,nbsp;hetzij in gereed geld, hetzij in den vorm van eene ordonnantie ofnbsp;een mandaat van betaling op de Lands kas in welker ressort hijnbsp;gevestigd is. Bij weigering der in ontvangstname wordt de somnbsp;in ’s Lands kas teruggestort of de ordonnantie of het mandaat ingetrokken en vernietigd. De bedragen, die dientengevolge of wegensnbsp;afwezen dan wel ontstentenis van den eigenaar niet kunnen wordennbsp;uitgekeerd, worden op aanvraag van dezen of van zijne rechtverkrijgenden opnieuw betaalbaar gesteld, mits die aanvraag wordtnbsp;gedaan binnen vijf jaren na den datum van het besluit van inbeslagname.

Artikel 29.

Voor stallen of kralen en andere zaken, die krachtens het bepaalde bij.artikel 23, alinea 1, sub ƒ, verbrand of op andere wijze vernietigdnbsp;worden, omdat zij niet voor ontsmetting vatbaar worden geacht,nbsp;wordt geen schadeloosstelling verieend. De Directeur van Landbouw,nbsp;Nijverheid en Handel is echter bevoegd om in bijzondere gevallennbsp;te zijner beoordeeling, ter zake een door hem te bepalen tegemoetkoming toe te kennen.


-ocr page 544-

522

Arlikel 30.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer aan een besmettelijke ziekte lijdende of daarvannbsp;verdachte dieren op last van het Hoofd van plaatselijk bestiuir wordennbsp;afgezonderd buiten het erf waar zij thuis behooren, wordt het daarvoor aangewezen terrein zoo noodig voor rekening van den Landenbsp;omheind. In de behoefte aan stalling moet door of van wege denbsp;eigenaren worden voorzien.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het onderhond en de verpleging der in de vorige alinea bedoelde dieren komen mede ten laste van den eigenaar. Indien hij hierinnbsp;ter beoordeeling van het Hoofd van plaatselijk bestnnr niet behoorlijknbsp;voorziet, kan deze autoriteit de afgezonderde dieren doen afmaken ennbsp;verbranden of begraven.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Het afmaken van aan eene besmettelijke ziekte lijdende dierennbsp;en het verbranden en begraven der lijken geschiedt door of ondernbsp;toezicht van de politie op kosten van den Lande.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Het ontsmetten of vernietigen der gebruikte stallen, stalgereed-schappen en andere voorwerpen en van alles, wat gevaar voor verbreiding eener veeziekte oplevert, geschiedt onder toezicht van denbsp;politie door of van wege en op kosten van den eigenaar of houder.

Artikel 31.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Voor dieren, in beheer bij het Departement van Oorlog, wordtnbsp;de toepassing der algemeene en bijzondere voorschriften ter bestrijding van besmettelijke veeziekten, aan de militaire autoriteiten overgelaten.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zij zijn verplicht aan de burgerlijke autoriteiten der streek,nbsp;waarin de aan eene besmettelijke ziekte lijdende dieren zich bevinden,nbsp;kennis te geven van het ontstaan der ziekte, hen door wekelijkschenbsp;rapporten op de hoogte te houden van het verloop en hun van hetnbsp;eindigen der ziekte mededeeling te doen.

§ 3. Strafbepalingen.

Artikel 32.

Worden gestraft;

1”. met gevangenisstraf of ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, naar gelang van den landaard van dennbsp;schuldige van zes dagen tot drie maanden; invoer, uitvoer, ontscheping of inscheping van vee in strijd met het bepaalde bij dezenbsp;ordonnantie, overtreding of poging tot overtreding van een verbod,

-ocr page 545-

523

uitgevaardigd krachtens artikel 3, alinea 1, dezer ordonnantie, onttrekking van vee aan de voorgeschreven quarantaine, overtreding van het bepaalde bij artikel 15 dezer ordonnantie of van een bevelnbsp;of verbod, als bedoeld bij artikel 23, alinea I, dezer ordonnantienbsp;sub a, voor zoover verdacht vee betreft, sub c en sub h, en nietnbsp;nakoming van een of meer der door den Directeur van Landbouw,nbsp;Nijvei'heid en Handel krachtens artikel 8 dezer ordonnantie gestelde Voorwaarden;

2quot;. met eene geldboete van ƒ 100 (één honderd gulden) tot ƒ 500 (vijfhonderd gulden); de gezagvoerder, die niet onmiddellijk gevolgnbsp;geeft aan de aanzegging, bedoeld bij artikel 5, alinea 1, dezernbsp;ordonnantie;

3'’. met eene geldboete van ƒ 5 (vijf gulden) tot / 100 (één honderd gulden); alle andere overtredingen van deze ordonnantie of vannbsp;de krachtens deze ordonnantie uitgevaardigde bevelen of verbodsbepalingen, de ambtel.ijke voorschriften uitgezonderd;

alles onverminderd de straffen, tegen den houder of bewaarder van door besmettelijke ziekte aangetast of daaraan vermoedelijknbsp;onderhevig zijnd vee, die daarvan geen kennis geeft aan het Hoofdnbsp;van plaatselijk bestuur of besmet vee niet behoorlijk afzondert, ennbsp;Ingeval van wederspannigheid bij de Wetboeken van Strafrecht bedreigd.

Artikel 33.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Hetgeen in strijd met deze ordonnantie of de krachtens dezenbsp;ordonnantie uitgevaardigde bevelen of verbodsbepalingen isontscheept,nbsp;ingescheept, ingevoerd, uitgevoerd of vervoerd, wordt in beslag genomen en kan door den rechter worden verbeurd verklaard.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer de in beslag genomen zaken uit hoofde van gevaarnbsp;van bederf of besmetting niet voor bewaring geschikt zijn, wordennbsp;deze, na te zijn gewaardeerd op de wijze in artikel 28 dezer ordonnantienbsp;vermeld,' op last van het Hoofd van plaatselijk bestuur dadelijk vernietigd of onschadelijk gemaakt. Ingeval van vrijspraak of ontslagnbsp;van rechtsvervolging wordt de bij de waardeering vastgestelde waardenbsp;aan den eigenaar van de vernietigde zaken uitgekeerd. Ten aanziennbsp;van deze uitkeering is van toepassing het bepaalde bij alinea 7 vannbsp;artikel 28.

§ 4. Slotbepali n gen.

Artikel 34.

In deze verordening worden verstaan; onder veeartsenijkun-digen en deskundigen;

-ocr page 546-

524

a. nbsp;nbsp;nbsp;personen, die in het bezit zijn van een bewijs van in Nederlandnbsp;of in Nederlandsch-lndië met goed gevolg afgelegd examen voornbsp;veearts;

b. nbsp;nbsp;nbsp;personen die, na afgelegd examen in een ander rijk de bevoegdheid tot uitoefening van de veeartsenijkunde in haren geheelennbsp;omvang hebben verkregen en daarna öf tot die uitoefening innbsp;Nederland zijn toegelaten öf benoembaar zijn verklaard tot gou-vernementsveearts in Nederlandsch-lndië;

c. nbsp;nbsp;nbsp;personen, die in het bezit zijn van een diploma van met goednbsp;gevolg afgelegd eindexamen van de Inlandsche veeartsenschoolnbsp;te Buitenzorg;

d. nbsp;nbsp;nbsp;de Inlandsche gouvernementsveeartsen, die aangesteld zijn opnbsp;den voet van het bepaalde bij artikel 1 van het besluit van 31nbsp;December 1876 No: 2 (Staatsblad No. 348);

onder vee: de eenhoevige en de herkauwende dieren en de varkens.

Artikel 35.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De Gouverneur-Generaal bepaalt:

a. nbsp;nbsp;nbsp;welke plaatsen voor de toepassing dezer ordonnantie en de krachtens deze ordonnantie uit te vaardigen bepalingen worden gelijknbsp;gesteld met plaatsen waar een deskundige gevestigd is;

b. nbsp;nbsp;nbsp;welke veeziekten voor de toepassing dezer ordonnantie en van denbsp;krachtens deze ordonnantie uit te vaardigen bepalingen als besmettelijk worden aangemerkt en welke diersoorten geacht wordennbsp;voor elk dier ziekten vatbaar te zijn.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De Gouverneur-Generaal stelt, voor zooveel noodig, instructiënnbsp;vast voor de met het voorkomen en bestrijden van besmetteiijkenbsp;veeziekten belaste ambtenaren, waarbij rekening wordt gehoudennbsp;met hetgeen ten opzichte van elke ziekte in het bijzonder noodig is.

Artikel 36.

Als verdacht van aan eene besmettelijke veeziekte te lijden worden beschouwd:

1“. dieren, die verschijnselen vertoonen, welke het uitbreken eener besmettelijke ziekte doen vermoeden;

2quot;. dieren, die dergelijke verschijnselen nog niet vertoonen, maar waarvan niettemin vermoed wordt, dat zij de smetstof in zichnbsp;hebben opgenomen.

Artikel 37.

Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1913.

En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in

-ocr page 547-

525

het Staatsblad van Nederlandsch-lndië geplaatst en, voor zooveel noodig, in de Inlandsche en Chineesche talen aangeplakt worden.

Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage Colleges en Ambtenaren, Officieren en Justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluikingnbsp;of aanzien des persoons.

Gedaan te Buitenzorg, den ISiien Augustus 1912. IDENBURG.

De wlt;i. Algemeene Secretaris,

DE GRAEFF.

Uitgegeven den elfden September 1912.

De wlt;i. Algemeene Secretaris,

DE GRAEFF.

(Besluit van den Gouverneur-Generaal van 13 Augustus 1912 No. 39).

No. 433. VEE. Tijdelijk verbod op den invoer in Nederlandsch-lndië van herkauwende dieren en varkens, afkomstig van Afrika en Azië, van runderen, afkomstig van de Staten Queensland, New-South-Wales ennbsp;Victoria van den Australischen Statenbond, vannbsp;haar, wol, huiden, horens en gedroogd vleeschnbsp;afkomstig van Afrika, Azië en Australië en vannbsp;versch vleesch, alsmede van hooi en stroo voornbsp;veevoeder bestemd, afkomstig van Afrika en Azië.

Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-lndië van 13 Augustus 1912 No. 39.

Gelezen enz.;

De Raad van Nederlandsch-lndië gehoord;

Is goedgevonden en verstaan:

Eerstelijk: Enz.

Ten tweede: Krachtens artikel 3, alinea 1, der ordonnantie van heden (Staatsblad No. 432) te bepalen als volgt:

1. Behoudens het bepaalde sub lil, is tijdelijk verboden: a. de invoer in Nederlandsch-lndië, met uitzondering van het nietnbsp;tot het eiland Sumatra behoorend gedeelte der residentie Riouwnbsp;en Onderhoorigheden, van herkauwende dieren en varkens, afkomstig van Afrika en Azië;


-ocr page 548-

526

b. nbsp;nbsp;nbsp;de invoer in Nederlandsch-Indië van runderen, afkomstig van denbsp;Staten Queensland, New- South- Wales en Victoria van dennbsp;Australischen Statenbond;

c. nbsp;nbsp;nbsp;de invoer in Nederlandsch-Indië van haar, wol, huiden, horens ennbsp;gedroogd vleesch afkomstig van Afrika, Azië en Australië en vannbsp;versch vleesch, alsmede van hooi en stroo voor veevoeder bestemd,nbsp;afkomstig van Afrika en Azië.

II. De invoer in Nederlandsch-Indië van runderen, afkomstig van het gedeelte van Australië niet behoorende tot de Staten Queensland,nbsp;New- South- Wales en Victoria is alleen toegestaan voorzoover hetnbsp;bestemd is om te worden geslacht en onder voorwaarde dat:nbsp;a. de runderen niet tot het vrije verkeer worden toegelaten, dochnbsp;in quarantaine blijven, totdat zij naar de slachtplaats wordennbsp;vervoerd;

b.

het vervoer naar de slachtplaats geschiedt met inachtneming van eventueel door den betrokken deskundige te geven aanwijzingen;nbsp;c. de dieren na aankomst op de slachtplaats onverwijld worden geslacht.

III. In bijzondere gevallen kan door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel vergunning worden verleend tot den invoer van vee als sub \a bedoeld en van andere runderen uit hetnbsp;gedeelte van Australië, niet behoorende tot de Staten Queensland,nbsp;New-South-Wales en Victoria, dan in sub II bedoeld, een en andernbsp;onder zoodanige voorwaarden als dien Departementschef noodig voorkomen.

Ten derde: Enz.

Afschrift enz.

Ter ordonnantie van den Qouverneur-Qeneraal van Nederlandsch-Indië:

De wd. Algemeene Secretaris,

DE GRAEFF.

Uitgegeven den elfden September 1912. De wd. Algemeene Secretaris,

DE GRAEFF.

No. 434. VEE. Uitvoering van artikel 7, alinea 1, van de ordonnantie in Staatsblad 1912 No. 432.

Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 13 Augustus 1912 No. 39.

-ocr page 549-

527

Gelezen enz.;

De Raad van Nederlandsch-Iiidië gehoord;

Is goedgevonden en verstaan :

Eerstelijk: Enz.

Ten derde: Ter uitvoering van artikel 7, alinea 1, der ordonnantie van heden (Staatsblad No. 432) aan te wijzen:

a. als de plaatsen, waar vee, dat wordt aangevoerd van buiten Ne-derlandsch-Indië, ten invoer wordt toegelaten, voor zoover die invoer niet krachtens het bepaalde bij artikel 3, alinea 1, vannbsp;gemelde ordonnantie verboden is:

b.

Tandjong Priok

(Batavia)

Cheribon

(Cheribon)

Tegal

(Pekalongan)

Pekalongan

(idem)

Seniarang

(Seniarang)

Rembang

(Rembang)

Soerabaja

(Soerabaja)

Kamal

(Madoera)

Pasoeroean

(Pasoeroean)

Emmahaven

(Sumatra’s Westkust)

Belawan

(Oostkust van Sumatra)

Oelèë Lheuë

(Atjeh en Onderhoorigheden)

Pontianak

(Westerafdeeling van Borneo)

Makasser

(Celebes en Onderhoorigheden)

als de plaatsen op Java en Madoera, waar vee van b

landsch-lndië over

zee mag worden ingevoerd:

Tandjong Priok

(Batavia)

Cheribon

(Cheribon)

Tegal

(Pekalongan)

Pekalongan

(idem)

Seniarang

(Semarang)

Rembang

(Rembang)

Soerabaja

(Soerabaja)

Sangkapoera

(idem)

Kamal

(Madoera)

Boender

(Madoera)

Kalianget

(idem)

Sapoedi

(idem)

Pasoeroean

(Pasoeroean)

Probolinggo

(idem)

-ocr page 550-

528

Kaliboentoe nbsp;nbsp;nbsp;(Pasoeroeaii)

Besoeki nbsp;nbsp;nbsp;(Besoeki)

Panaroekan nbsp;nbsp;nbsp;;idem)

Kal boet nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Djangkar nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Banjoewangi nbsp;nbsp;nbsp;(idem).

c. als de plaatsen op Java en Madoera, van waar vee over zee mag worden uitgevoerd:


Anjerlor

(Bantam)

Poelo Kali

(idem)

Karangantoe

(idem)

Tandjong Priok

(Batavia)

Cheribon

(Cheribon)

Tegal

(Pekalongan)

Pekalongan

(idem)

Semarang

(Semarang)

Rembang

(Rembang)

Soerabaja

(Soerabaja)

Sangkapoera

lidein)

Tlagabiroe

(Madoera)

Ka mal

(idem)

Kalibesar

(idem)

Madegan

(idem)

Branta

(dem)

Boender

(idem)

Parindoean

(idem)

Marengan

(idem)

Amboenten

(idem)

Kangean

(idem)

Sepekan

(idem)

Qoa Qoa

(idem)

Sapoedi

(idem)

Djoengkat

(idem)

Tlango

(idem)

Oiligenteng

(idem)

Giliradja

(idem)

Pasoeroean

(Pasoeroean)

Probolinggo

(idem)

Kaliboentoe

(idem)

Besoeki

(Besoeki)

Banjoewangi

(idem).

-ocr page 551-

529

d. als de gewesten, gedeelten van gewesten of plaatsen in de bezittingen buiten Java en Madoera, waar alle vee dan wel bepaalde dieren of diersoorten van binnen Nederlandsch-Indië over zee mogennbsp;worden ingevoerd:

Emmahaven (Sumatra’s Westkust) alle vee

Poelo Tello nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Siboga nbsp;nbsp;nbsp;(Tapanoeli)

alle vee, mits het bij de inscheping doornbsp;een deskundige gekeurd en gezond ennbsp;vrij van teken bevonden is.

Goenoeng Sitoli (idem)

Benkoelen (Benkoelen)

Kroë nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Kota Agoeng (Lampongsche Districten)

Telokbetong

Kalianda

Tjabang

Menggala

(idem)

(idem)

(idem)

(idem)

alle vee

Palembang (Palembang) Djambinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Djambi)

alleen varkens, die bij de inscheping door een deskundige gekeurd en gezond en vrij van teken bevonden zijn.

Belawan (Oostkust van Sumatra) alle vee

alle andere plaatsen in de residentie Oostkust van Sumatra waar haven- ofnbsp;tolkantoren zijn

de voor den algemeenen handel opengestelde plaatsen ) van het Gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden )

Tandjong Pinang (Riouw en Onderhoorigheden) alle vee.

Soengei Goentoeng (idem Koeala Mandahnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Koeala Gaoeng nbsp;nbsp;nbsp;(idem)


Moeara Saba (idem) Koeala Toengkal (idem)


alle vee afkomstig van Belawan.


alle vee


alle vee, mits het bij de inscheping door een deskundige gekeurd en gezond en vrij van teken bevonden is.


Poelau Kidjang Rengat


(idem)

(idem)


Muntok (Banka en

Onderhoorigheden)

Belinjoe

(idem)

1 alle vee, mits het

Soengeiliat

(idem) nbsp;nbsp;nbsp;i

[ bij de inscheping door

Merawang

(idem) nbsp;nbsp;nbsp;(

een deskundige ge

Pangkalpinang

(idem) nbsp;nbsp;nbsp;[

keurd en gezond en

Koba

(idem) nbsp;nbsp;nbsp;|

j vrij van teken bevon

Toboali

(idem) nbsp;nbsp;nbsp;'

den is.

Tandjong Pandan

(Billiton) nbsp;nbsp;nbsp;j

Pontianak (Westerafdeeling van Borneo) alle vee

-ocr page 552-

530

Ketapang (Westerafdeeling van Borneo) Sambasnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Pemangkat nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Singkawang nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

alle vee, mits het bij de inschepingnbsp;door een deskundige gekeurd en gezond en vrij vannbsp;teken bevonden is.

Bandjermasin (Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo)

Sampit nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Kota Waringin nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Samarinda nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Kotabaroe nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Stagen nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Balikpapan nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

Tandjongselor nbsp;nbsp;nbsp;(idem)

de residentie Menado

Makasser (Celebes en Oiiderhoorigheden) alle vee

het overige gedeelte van het ) nbsp;nbsp;nbsp;^et bij de in-

Gouvernement Celebes en Onder- l «cheping door een deskundige hoerighedennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ gekeurd en gezond en vrij van

I teken bevonden is.

de residentie Amboina alle vee, met uitzondering, voor zooveel de Zuidwester- en Zuidooster eilanden betreft van paarden, runderennbsp;en karbouwen.

de residentie Ternate alle vee

Merauke (Zuid-Nieuw-Guinea) alle vee, mits het bij de inscheping door een deskundige gekeurd en gezond en vrij van teken bevonden is.

Bima (Timor en Oiiderhoorigheden) alleen hengsten en ruinen, rechtstreeks afkomstig van Reo (Flores).

Singaradja (Bali en Lombok) j

Ampenan nbsp;nbsp;nbsp;(idem) gt; alleen paarden.

Laboean Hadji (idem) \

-ocr page 553-

531

Bengkalis (Oostkust van Sumatra)


Tandjong Balei

Tandjongtiram

Bandarkalipa

Pakanbaroe

Perbaoengan

Rantau Pandjang

Belawan (idem)

(idem)

(idem)

(idem)

(idem)

(idem)

(idem) alle vee

alle vee, eenhoevige en herkauwende dieren echter alleen naarnbsp;Belawan.


Tandjong Poera (idem) Pangkalan Brandan (idem)


alle vee, eenhoevige en herkauwende dieren echter alleen naarnbsp;Belawan.


de overige plaatsen in de residentie Oostkust t alle vee alleen van Sumatra, waar haven- of tolkantoren zijn ( naar Belawan

de voor den algemeenen handel opengestelde plaatsen van het Gouvernement Atjeh en Onderhporigheden

Rengat (Riouw en Onderhoorigheden)

Pontianak (Westerafdeeling van Borneo)


alle vee


alle vee


Ketapang

(idem)

J alle vee, doch

Sambas

(idem)

( alleen naar plaat-

Pemangkat

(idem)

( sen gelegen bin-

Singkawang

(idem)

1 nen het gewest.


Balikpapan {Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo)

Kota Baroe (idem)

de residentie Menado

Makasser (Celebes en Onderhoorigheden)

de overige plaatsen in het gouvernement ^ (Celebes en Onderhoorigheden)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(


alle vee


alle vee, doch alleen naar Makasser


de residentie Amboina alle vee

de residentie Ternate alle vee, doch alleen naar plaatsen binnen het gewest.

Merauke (Zuid-Nieuw-Quinea) alle vee


Atapoepoe (Timor en Onderhoorigheden) Koepangnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(idem)


alle vee, doch alleen naar plaatsen waarnbsp;een deskundige ge-gevestigd is


-ocr page 554-

532

Baa nbsp;nbsp;nbsp;(Timor

en Onderhoorigheden)

Seba

(idem)

Waingapoe

(idem)

alle vee, met uitzon

Bima

(idem)

dering van merries.

Soembawa

(idem)

doch alleen naar

Taliwang

(idem)

plaatsen, waar een

Ende

(idem)

deskundige geves

Reo

(idem)

tigd is.

Laboean Badjo

(idem)

Aimere

(idem)

de residentie Bali en Lombok alle vee.

Ten vierde: enz.

Afschrift enz.

Ter ordonnantie van den Qouverneur-Qeneraal van Nederlandsch-Indië:

De wd. Algemeene Secretaris,

DE GRAEFF.

Uitgegeven den elfden September 1912. De wd. Algemeene Secretaris,

DE GRAEFF.

No. 435. VEE. BESMETTELIJKE ZIEKTEN. INSTRUCTIÊN. Uitvoering van artikel 35 der ordonnantie in Staatsblad 1912 N». 432.

Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 13 Augustus 1912 Nquot;. 39.

Gelezen enz.;

De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord;

Is goedgevonden en verstaan:

Eerstelijk: Enz.

Ten vierde: Ter uitvoering van artikel 35 der ordonnantie van heden (Staatsblad Nquot;. 432).

I. Te bepalen dat voor de toepassing van die ordonnantie en de krachtens die ordonnantie uitgevaardigde bepalingen,

A. met plaatsen, waar een deskundige gevestigd is, worden gelijk gesteld de volgende plaatsen:

Tandjong-Priok (Batavia)

Tegal (Pekalongan)

-ocr page 555-

533

Rembang (Rembang^

Boender (Madoera)

Kalianget (idem)

Emmahaven (Sumatra’s Westkust)

Belawan (Oostkust van Sumatra)

Oelèë Lheuë (Atjèh en Onderhoorigheden).

B. de volgende veeziekten als besmetteüjk worden aangemerkt en daarvoor geacht worden vatbaar te zijn de achter elk dier ziektennbsp;vermelde diersoorten:

a.

b.

c.

Veepest bij herkauwende dieren en varkens.

Anthrax (miltvuur) bij alle vee.

Septichaemia epizoötica (pluriformis) bij herkauwende dieren en varkens.

d. nbsp;nbsp;nbsp;Aphtae epizoötica (mond-en klauwzeer) bij herkauwende dierennbsp;en varkens.

e. nbsp;nbsp;nbsp;Malleus (kwade droes) bij eenhoevige dieren.nbsp;ƒ. Saccharomycose bij eenhoevige dieren.

g. nbsp;nbsp;nbsp;Scabiës (schurft) bij eenhoevige en herkauwende dieren.

h. nbsp;nbsp;nbsp;Surra bij alle vee.

i. nbsp;nbsp;nbsp;Dourine (kwaadaardige dekziekte) bij eenhoevige dieren.

j. nbsp;nbsp;nbsp;Piroplasmose bij herkauwende dieren.

k. nbsp;nbsp;nbsp;Tuberculose bij runderen en buffels.

l. nbsp;nbsp;nbsp;Rabies (hondsdolheid) bij alle vee.

m. nbsp;nbsp;nbsp;Lymphangitis infectiosa (farcin du boeuf) bij runderen.

n. nbsp;nbsp;nbsp;Pleuro-pneumonia contagiosa (besmettelijke longziekte) bij runderen.

11. Vast te stellen de volgende:

INSTRUCTIËN voor de ambtenaren, belast met het voorkomen en bestrijden van besmettelijke veeziekten.

A. A 1 g e ni e e n e voorschriften.

§ 1. Onder verdacht vee wordt in dit besluit verstaan vee, dat ingevolge artikel 36 der ordonnantie van heden (Staatsblad No. 432)nbsp;wordt beschouwd als verdacht van aan eene besmettelijke ziekte tenbsp;lijden.

§ 2. (1) Lijken van aan eene besmettelijke ziekte gestorven of deswege afgemaakte dieren, die volgens de voor de betrekkelijkenbsp;ziekten gegeven voorschriften verbrand moeten worden, mogen nietnbsp;van de huid worden ontdaan; deze behoort mede te worden verbrand.

(2) De verbranding geschiedt zoo mogelijk boven of anders inde onmiddeliijke nabijheid van den grafkuil en wel door het lijk opnbsp;een laag takkebosschen, stroo, riet of andere brandstof te leggen en

-ocr page 556-

534

met hooi, stroo, droge klapperbladeren, alang-alang of dergelijke brandstof te overdekken, nadat zoo mogelijk de te bezigen stoffen ennbsp;het lijk, hetwelk in dat geval wordt opengesiieden, met petroleumnbsp;of eene andere brandbare vloeistof is overgoten.

§ 3. Waar wegens gebrek aan de noodige brandstof of om andere redenen voor de voorgeschreven verbranding van lijken geen gelegenheid bestaat, worden deze begraven.

§ 4. De grafkuilen bestemd ter begraving van aan eene besmettelijke ziekte gestorven dieren moeten zoo mogelijk minstens 2 Meter diep zijn. De huid der cadavers moet voor de begraving door langenbsp;insnijdingen onbruikbaar worden gemaakt.

§ 5. Voor zoover in de afzonderlijke instructiën geen bepaalde voorschriften gegeven zijn omtrent de wijze van ontsmetting vannbsp;stallen enz., geschiedt dit volgens door den betrokken deskundige tenbsp;verstrekken aanwijzingen.

B. Veepest bij herkauwende dieren en varkens.

§ 1. Aan de houders of bewaarders van vee in de districten, waar veepest heerscht, en in de daaraan grenzende districten, wordtnbsp;bevolen het vee, dat verschijnselen van ziekte vertoont, in afwachtingnbsp;van het onderzoek der daartoe aangewezen ambtenaren of beambten,nbsp;onmiddellijk van de gezonde dieren te scheiden, door de zieke dierennbsp;in de kraal of den stal te laten en de nog gezonde dieren daarbuitennbsp;te brengen en in zooveel kleine groepjes als het terrein toelaat tenbsp;verdeden, op behoorlijken afstand van elkander en waar mogelijk aannbsp;de windzijde van de kraal of den stal van het zieke vee.

§ 2. (1) Het bij onderzoek ziek bevonden vee wordt ter verpleging buiten de desa of kampong gebracht op een droge opennbsp;plaats, waar men zeker is van een goeden luchtstroom en, zoo mogelijk, gelegenheid bestaat om het vee te doen weiden en baden.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Deze plaats wordt door een sterk hekwerk van bamboe omsloten, terwijl aldaar worden gegraven putten van omgeveer 2V2nbsp;Meter diepte, waarin de meststoffen en uitvloeiingen, die men herhaaldelijk uit de ziekenkralen verwijdert, gestort worden.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Het brengen van vee uit de omheinde plaats naar buiten zondernbsp;der vergunning van den toezichthebbende op de verpleging, wordtnbsp;verboden en de toegang tot die plaats wordt ontzegd aan allen, dienbsp;er niet ambtshalve, op last der bevoegde autoriteit, of tot het verzorgen der dieren moeten zijn. Een en ander wordt, evenals het verbodnbsp;om vee te brengen in den bij § 5 bedoelden kring en om in dien

-ocr page 557-

535

kring honden, katten en pluimgedierte te laten losloopen, aan de bevolking behoorlijk bekend gemaakt.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;De meststoffen enz. worden in de daarvoor bestemde puttennbsp;zooveel mogelijk verbrand. Zijn deze putten gevuld tot op 60 centimeters van den beganen grond, dan vult men ze op met goed verschenbsp;aarde, na vooraf zoo mogelijk den inhoud met een laag chloorkalk ofnbsp;ongebluschte kalk te hebben overdekt.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;Ieder, die de omheinde ruimte verlaat, moet zich baden, nanbsp;handen en voeten, zoomede de werktuigen, die hij mocht medeneniennbsp;met carbolwater te hebben afgewasschen of op andere door den deskundige aan te geven wijze te hebben ontsmet; zijn kleederen worden in kokend heet zeepwater gewasschen of met carbolwaternbsp;behandeld. Schoeisel wordt met carbolwater ontsmet. Een en andernbsp;moet geschieden in de onmiddellijke nabijheid van den uitgang dernbsp;omheinde plaats.

(6) nbsp;nbsp;nbsp;Met carbolwater wordt hier en in de verdere bepalingen dezernbsp;instructie bedoeld eene oplossing van een gehalte van 10% ruwcar-bolzuur.

§ 3. (1) De kralen of stallen, waarin bij onderzoek ziek vee bevonden is — zoo zij niet op grond van het bepaalde bij de volgende alinea voor verbranding in aanmerking komen, — en alle voorwerpen,nbsp;die met dat vee in aanraking zijn geweest, worden eerst met heetnbsp;water, daarna met carbolwater dan wel op andere door den deskundigenbsp;aan te geven wijze ontsmet.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Kralen en stallen, voor zoover zij uit bamboe, atap ofalang-alang bestaan, besmet hooi, stroo, riet, gras, mest en alle anderenbsp;zaken, die eene geringe waarde vertegenwoordigen en voor verbranding vatbaar zijn, worden verbrand.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De bovenste laag aarde uit de kraal wordt afgegraven ternbsp;diepte van 30 centirneter, terwijl de dan zichtbare grond met verschenbsp;aarde wordt aangehoogd.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;De afgegraven aarde wordt in een kuil zoo mogelijk 2 Meternbsp;diep, gestort en met hét bij de ontsmetting gebezigd carbolwaternbsp;overgoten, dan wel op andere door den deskundige aan te gevennbsp;wijze ontsmet; de kuil wordt daarna dichtgemaakt en de aarde goednbsp;aangestampt.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;De menschen, die zieke dieren hebben verzorgd of daarmedenbsp;op eenigerlei wijze in aanraking geweest zijn, alsmede zij, die denbsp;ontsmettingsmaatregelen hebben uitgevoerd, en de werktuigen, welkenbsp;daarbij zijn gebezigd, worden ontsmet met inachtneming van hetgeennbsp;in de voorlaatste alinea van § 2 is voorgeschreven.

-ocr page 558-

536

§ 4. (1) Verdacht vee wordt gedurende veertien dagen onder streng toezicht gehouden en het vervoer van dat vee gedurende bedoeld tijdvak verboden, tenzij om het te laten weiden of voor veldarbeid te bezigen binnen de grenzen der desa of kampong.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer een of meer van de onder toezicht gestelde dierennbsp;bij onderzoek mochten bevonden worden eenig verschijnsel van veepest te vertoonen, worden die onmiddellijk afgezonderd ter plaatse, bijnbsp;§ 2 bedoeld.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Na het verstrijken van veertien dagen na het laatste ziektegeval wordt het toezicht op de overige dieren opgeheven.

§ 5. (1) Binnen een kring, die getrokken wordt op een afstand van zoo mogelijk minstens 50 Meter om de ziekenkraal en de daarbijnbsp;aangewezen plaatsen tot begraving van gestorven vee, c. q. ook totnbsp;bad-en weideplaats voor het afgezonderde vee, wordt geen ander veenbsp;toegelaten dan hetgeen op last van het bestuur aldaar gebracht wordt.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De omtrek van den kring wordt op eene door het Hoofd vannbsp;plaatselijk bestuur aan te geven wijze door merkbare teekenen aangewezen, terwijl aan den toegang of de toegangen een paal wordtnbsp;geplaatst, waaraan een plank, voorzien van de woorden „Besmettelijke veeziekte: veepest”, benevens den naam der ziekte in alle ternbsp;plaatse gesproken wordende inheemsche talen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De kring wordt bewaakt door werkbare mannen van de In-landsche bevolking, die de wacht houden in tijdelijke gardoe’s, opnbsp;zoodanigen afstand van elkander verwijderd, dat de wachters elkandernbsp;kunnen zien of toeroepen.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;De wachtposten worden, zoo dikwijls mogelijk, op ongezettenbsp;tijden door de politie of andere daarvoor aangewezen personen geïnspecteerd.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;Binnen den kring wordt het laten losloopen van hondennbsp;katten en pluimgedierte verboden en worden alle dieren, die in strijdnbsp;met dit verbod losloopende worden aangetroffen, gedood.

§ 6. (1) De politie en het speciaal daartoe aangewezen personeel zien toe, dat het afgezonderde vee niet buiten de daarvoor aangewezen plaats of plaatsen gebracht worde.

(2) Zij laten in de omheinde ruimte, bedoeld bij § 2. niemand toe dan ambtenaren, iniandsche hoofden, de verzorgers van het verpleegde vee en degenen, die het gestorven vee moeten begraven of ernbsp;ander werk verrichten. Zij zorgen, dat ieder, die deze omheinde ruimtenbsp;verlaat, zoomede voorwerpen, die daaruit vervoerd worden, behoorlijknbsp;worden ontsmet en dat de verbodsbepalingen, vermeld in §5 wordennbsp;nageleefd.

-ocr page 559-

537

§ 7, (1) Het ter verpleging afgezonderde vee bedoeld in § 2 moet zorgvuldig verpleegd worden. De genezen dieren worden, nanbsp;met carbolwater afgewasschen' of op andere door den deskundige aannbsp;te geven wijze ontsmet te zijn, buiten den bij § 5 bedoelde kringnbsp;gebracht.

(2) De dieren, die de ziekte niet te boven komen, worden gedurende de laatste levensuren, wanneer de vliegen beginnen te azen,nbsp;toegedekt. Ook de lijken worden bedekt gehouden, totdat met hetnbsp;verbranden of begraveit een aanvaitg wordt gemaakt.

§ 8. nbsp;nbsp;nbsp;(1) Van de afgezonderde dieren, die gestorven zijn, worden

de lijken verbrand.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De verkoolde overblijfselen worden in den grafkuil zoo mogelijknbsp;met een laag chloorkalk of ongebluschte kalk overdekt, waarna de kuilnbsp;wordt aangevttld met versche aarde, die vast aangestampt wordt.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De dicht gemaakte grafkuil wordt met een stevige bamboenbsp;omheining omringd, waarbiitnen en waaromheeit snelopschietendnbsp;struikgewas wordt geplant, zoo mogelijk van doornen voorzien.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;De kuilen, waarin uitwerpselen van zieke dieren geworpennbsp;zijn, worden, ingeval nieit ze niet tot begraving van gestorven veenbsp;bezigt, op dezelfde wijze behandeld als de grafkuilen. Het betredennbsp;dezer plaatsen en het omwoelen van de aarde aldaar wordeit gedurende één jaar verboden, welk verbod aan de bevolking behoorlijknbsp;wordt bekend gemaakt.

§ 9. nbsp;nbsp;nbsp;(1) Zoodra alle afgezonderde dieren hersteld of gestorven

zijn, worden de ziekenkralen op de plaats, waar ze gestaan hebben, verbrand, de aarde der ziekenkralen afgegraven en verder gehaitdeldnbsp;zooals voorgeschreven bij § 3.

(2) Dertig dagen daarna worden de bij § 5 vermelde maatregelen opgeheven en wordt de bij § 2 bedoelde omheining verbrand.

§ 10. Waniteer veepest is uitgebroken onder vee, dat van elders is aangevoerd of vernioedelijk door van elders gekomen vee onder dennbsp;veestapel gebracht is, worden de volgende maatregelen genomen;

a. nbsp;nbsp;nbsp;De door veepest aangetaste dieren worden onmiddellijk iit beslagnbsp;geitomen en afgemaakt.

b. nbsp;nbsp;nbsp;De kralen of stallen, waar die dieren gestaan hebben, de voorwerpen en de menschen, die met hen iti aanraking geweest zijn, wordennbsp;ontsmet — de voorwerpen en kraleit of staileit, voor zoover zij daarvoor in aanmerking komen, verbrand — en de afgentaakte dierennbsp;verbrand met inachtneming van de voorschriften, bij de § § 3, 7 ennbsp;8 gegeven. Hetgeeit bij eerstgemelde paragraaf is voorgeschrevennbsp;voor de menschen, die de ontsmettingsmaatregelen hebben uitgevoerd.

-ocr page 560-

538

geldt mede voor hen, die hebben deelgenomen aan het afmaken, verbranden en begraven van de zieke dieren.

c. nbsp;nbsp;nbsp;Ten aanzien van verdacht vee wordt gehandeld, zooals bij § 4nbsp;is aangegeven, met dit onderscheid, dat de dieren, die eenig verschijnsel van veepest mochten vertoonen, worden afgemaakt en verbrand,nbsp;met inachtneming van hetgeen voor een en ander hiervoren bepaald is.

d. nbsp;nbsp;nbsp;Om de plaatsen, waar veepest is voorgekomen, wordt eennbsp;kring getrokken, overal zoo mogelijk minstens 50 Meter van dienbsp;plaatsen verwijderd.

Voor en binnen dien kring wordt verboden:

1“. de invoer van vee;

2quot;. de uitvoer van vee, huiden, horens en klauwen, alsmede andere van vee afkomstige zaken, zooals vleesch, melk, haar, wol,nbsp;beenderen en wat dies meer zij, van koedekken, gras, hooi, stroo,nbsp;gebruikt stalgereedschap, van honden, katten en pluimgedierte;nbsp;dit verbod geldt niet voor geconserveerd vleesch en geconserveerde melk, niet afkomstig van vee in den verboden kring, nochnbsp;voor stroo en hooi, dat als verpakkingsmateriaal wordt gebruiktnbsp;en niet met vee in aanraking is geweest; ingeval van twijfelnbsp;omtrent een en ander beslist het Hoofd van plaatselijk bestuur;nbsp;y. het gebruik van gemeenschappelijke weide-, drink- en badplaatsen, het brengen van vee op openbare verkeerswegen en hetnbsp;houden van veemarkten en veeverkoopingen;

4”. het laten losloopen van honden, katten en pluimgedierte, voor zooveel noodig ook in de aan den kring grenzende streken, metnbsp;lastgeving, dat de dieren, die in strijd met dit verbod losloopendenbsp;worden aangetroffen, worden gedood.

Verder wordt gelast, dat binnen den bedoelden kring en, voor zooveel noodig, ook in de daaraan grenzende streken:

1quot;. de stallen en kralen van vee door de betrokken veehouders op bepaalde tijden worden gereinigd en steeds voldoende schoonge-houden, ter beoordeeling van het plaatselijk bestuur of van doornbsp;dat bestuur daartoe aangewezen ambtenaren of beambten;

2quot;. alle vee ter onderkenning van een brandmerk of ander kenteeken voorzien worde en van elke geboorte, elk ziekte- of sterfgevalnbsp;en elke andere mutatie onder het vee binnen 24 uren door dennbsp;betrokken veehouder worde kennis gegeven aan het Bestuur.

De onitrek van- en de toegangen tot den kring worden overeenkomstig het bepaalde bij § 5 door merkbare teekenen aangewezen en de bewaking daarvan aan de werkbare mannen van delnlandschenbsp;bevolking opgedragen.

-ocr page 561-

539

e. Het vee buiten den sub d bedoelden kring wordt met een andere letter of een ander teeken gemerkt dan het vee binnen diennbsp;kring.

Het gemerkte vee wordt geregistreerd en de veestapel zoo dikwijls mogelijk geïnspecteerd en met de registers vergeleken, ten eindenbsp;zoodoende overtreding van het verbod van in- en uitvoer te bemoeilijken en zoo spoedig mogelijk te ontdekken.

ƒ. Wanneer binnen den sub d bedoelden kring van afsluiting gedurende dertig dagen geen geval van veepest meer is voorgekomen, worden de maatregelen opgeheven.

§ 11. Indien het blijkt dat, niettegenstaande de maatregelen, ingevolge § 10 genomen, de veepest zich verder verspreidt, dan wordt het afmaken gestaakt en gehandeld, als in de § § 1 tot en met 9 en innbsp;§ 10 sub c tot en met ƒ is aangegeven. Op dezelfde wijze wordt tenbsp;werk gegaan, waar politieke overwegingen noodzaken om van het afmaken van vee af te zien.

§ 12. (1) Wanneer een kring van afsluiting, ingevolge § 10, sub d, aangewezen, wordt doorsneden door een weg, die niet zondernbsp;groot nadeel voor algenieene belangen in de afsluiting kan wordennbsp;begrepen, wordt het verkeer over den weg vrijgelaten, behoudens hetnbsp;noodige toezicht ten einde te voorkomen, dat vee van den weg in hetnbsp;afgesloten terrein worde gebracht.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het vee, aan weerszijden van den weg binnen een afstandnbsp;van 50 Meter aanwezig, wordt, voorzoover het binnen den kring is,nbsp;verwijderd, doch niet buiten den kring gebracht.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;In het aldus verkregen veevrij gedeelte wordt de invoer vannbsp;vee en, voor zoover het aan het overgebleven gedeelte van den getrokken kring grenst, de invoer van al hetgeen niet uit dien kring magnbsp;worden uitgevoerd,, verboden.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Voorts wordt aldaar mede verboden het laten losloopen vannbsp;honden, katten en pluimgedierte, terwijl de in strijd hiermede ios-loopende dieren worden afgemaakt.

§ 13. Aan de eigenaren van dieren, die ingevolge het bepaalde bij § 10 sub a of sub c worden afgemaakt, wordt, indien zij krachtensnbsp;de eerste zinsnede van het eerste lid van artikel 28 der ordonnantienbsp;van heden (Staatsblad No. 432) aanspraak op schadeloosstelling hebben, deze verleend tot het volle bedrag van de geschatte waarde dernbsp;afgemaakte dieren.

§ 14. De ziekte wordt geacht in een bepaalde streek geweken te zijn, zoodra sedert den dood of het herstel van het laatst aldaar ziekenbsp;dier 30 dagen verloopen zijn.

-ocr page 562-

540

C. Anthrax (miltvuur) b ij alle vee.

§ 1. nbsp;nbsp;nbsp;(1) Dieren, lijdende aan miltvuur moeten worden afgezon

derd, zoodanig, dat zij niet met andere dieren in aanraking kunnen komen. Zoo mogelijk heeft de afzondering plaats in den stal of opnbsp;de plaats waar de dieren ziek geworden zijn. In de onniiddellijkenbsp;nabijheid daarvan worden putten gegraven van 2 a 2V3 Meter diepte,nbsp;waarin de meststoffen en uitvloeiingen, die men herhaaldelijk uit denbsp;ziekenkralen verwijdert, gestort worden.

(2) Na den dood of het herstel der zieke dieren of, zoo de putten eerder tot op 60 centimeter van den rand gevuld zijn, worden dezenbsp;aangevuld met versche aarde.

§ 2. Het slachten of doen slachten van zieke dieren is verboden.

§ 3. (1) Verdachte dieren mogen het erf, waar ze thuis behoo-ren niet verlaten, terwijl aldaar geen ander vee gebracht mag worden.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Doen zich onder de verdachte dieren ziektegevallen voor, dannbsp;worden de zieke dieren onmiddellijk afgezonderd op de wijze, in § 1nbsp;aangegeven.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zijn onder de verdachte dieren gedurende een tijdsverloop vannbsp;14 dagen geen ziektegevallen voorgekomen, dan worden zij weder totnbsp;het vrije verkeer toegelaten.

§ 4. Aan den toegang of de toegangen tot het erf of het terrein, waar ziek of verdacht vee afgezonderd is, wordt een paal geplaaatst,nbsp;waaraan een plank, voorzien van de woorden „besniettelijke veeziekte:nbsp;miltvuur” benevens den naam der ziekte in alle ter plaatse gesprokennbsp;wordende inheemsche talen.

§ 5. De lijken van aan miltvuur gestorven dieren worden verbrand.

§ 6. nbsp;nbsp;nbsp;(1) Na den dood of het herstel der zieke dieren worden

kralen of stallen, waarin zij gedurende de ziekte verbleven zijn, en alle voorwerpen, die met de zieke dieren in aanraking zijn geweest,nbsp;voor zoover zij niet op grond van het bepaalde bij de volgende alineanbsp;voor verbranding in aanmerking komen, ontsmet.

(3) Kralen en stallen, voor zoover deze uit bamboe, atap of alang-alang bestaan, en alle andere zaken, die niet voor ontsmetting vatbaar zijn, worden vei brand.

§ 7. De ziekte wordt geacht in een bepaalde streek geweken te zijn, zoodra sedert den dood of het herstel van het laatst aldaarnbsp;zieke dier 14 dagen verloopen zijn.

D. Septichaemia epizoötica (pluriform is) bij herkauwende dieren en varkens.

Hiervoor geldt hetzelfde als voor miltvuur, behoudens dat niet verboden wordt de aan de ziekte lijdende dieren te slachten, terwijl het


-ocr page 563-

541

vervoer van huiden, afkomstig van geslachte dieren, kan worden toegestaan, mits in volkomen drogen toestand.

E. Aphtae epizoötica. (mond- en klauwzeer) bij herkauwende dieren en varkens.^

§ 1. De zieke en verdachte dieren moeten zoodanig afgezonderd worden, dat zij niet met andere herkauwende dieren of varkens innbsp;aanraking kunnen komen. De afzondering geschiedt zoo mogelijk innbsp;den stal of'op het erf, waar de zieke of verdachte dieren thuis be-hooren.

§ 2. De stallen, kralen of terreinen, waar ziek of verdacht vee verpleegd wordt, moeten goed schoon gehouden worden.

§ 3. Aan den toegang of de toegangen tot het erf of het terrein, waar ziek of verdacht vee afgezonderd is, wordt een paal geplaatst,nbsp;waaraan een plank voorzien van de woorden „besmettelijke veeziekte;nbsp;mond- en klauwzeer”, benevens den naam der ziekte in alle ter plaatsenbsp;gesproken wordende inheemsche talen.

§ 4. (1) Voor zoover de ingevolge § 1 afgezonderde dieren geen ziekteverschijnselen vertoonen, kan vergunning worden verleend tofnbsp;het laten weiden op daartoe aangewezen terreinen.

(2) Mede kan, indien daartoe met het oog op de belangen van den landbouw of het transportwezen ter plaatse aanleiding bestaat,nbsp;worden toegestaan het gebruik van de in de vorige alinea bedoeldenbsp;dieren langs bepaalde wegen of op bepaalde terreinen.

§ 5. nbsp;nbsp;nbsp;(1) Het slachten van ziek en verdacht vee wordt toegestaan,

mits het vooraf door een deskundige of door een van wege hef openbaar gezag aangesteld keurmeester van vee en vleesch gekeurdnbsp;is. De deelen, die ziekelijke veranderingen vertoonen'moeten wordennbsp;verbrand of begraven.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Voor het in. de vorige alinea bedoelde vee kan, indien hetnbsp;zich in de nabijheid van eene openbare slachtplaats bevindt, vergunning worden verleend om het daarheen te vervoeren, mits er geennbsp;gevaar bestaat, dat het gedurende het vervoer met herkauwendenbsp;dieren of varkens in aanraking zal komen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De huiden van de geslachte dieren mogen alleen in volkomennbsp;drogen toestand vervoerd worden.

§ 6. Het vervoer van melk, room en karnemelk, afkomstig van zieke of verdachte dieren, wordt alleen toegestaan, nadat deze artikelen vooraf gekookt zijn.

§ 7. De toegang tot de stallen of terreinen, waar ziek of verdacht vee afgezonderd is, wordt verboden aan allen, die er niet ambtshalvenbsp;of voor de verpleging of behandeling van het vee moeten zijn.


-ocr page 564-

542

§ 8. Wordt mond- en klauwzeer waargenomen tijdens het vervoer van dieren, dan wordt dadelijk het verder vervoer der zieke ennbsp;verdachte dieren verboden en worden, deze afgezonderd. Indien hetnbsp;vervoer per spoor plaats heeft, worden de daarvoor gebezigde wagonsnbsp;aangehouden en ontsmet.

§ 9. De lijken van aan mond- en klauwzeer gestorven dieren moeten worden verbrand of begraven.

§ 10. (1) Na den dood of het herstel der zieke dieren worden de kralen of stallen, waarin zij gedurende de ziekte verbleven zijn,nbsp;en alle zaken, die met de zieke of verdachte dieren in aanraking zijnnbsp;geweest, in het bijzonder ook de kleederen van de personen, die metnbsp;de verpleging der dieren belast zijn geweest, voor zoover een en andernbsp;niet op grond van het bepaalde bij de volgende alinea voor verbranding in aanmerking komt, ontsmet.

(2) Kralen en stallen, voor zoover deze uit bamboe en atap of alang-alang bestaan en alle andere zaken, die niet voor ontsmettingnbsp;vatbaar zijn, worden verbrand.

§ 11. De ziekte wordt geacht in een bepaalde streek geweken te zijn, zoodra sedert den dood of het herstel van het laatst aldaar ziekenbsp;dier 14 dagen verloopen zijn.

F. Malleus (kwade droes) bij eenhoevige dieren.

§ 1. Dieren, die de karakteristieke ziekteverschijnselen van malleus in zoodanigen graad vertoonen, dat de ziekte daaraan door een deskundige met zekerheid kan worden onderkend, worden in beslagnbsp;genomen en zoo spoedig mogelijk afgemaakt en begraven.

§ 2. Dieren, die verdacht worden aan malleus te lijden worden zoodanig afgezonderd, dat zij niet met andere dieren in aanrakingnbsp;kunnen komen en door den betrokken deskundige zoo spoedig mogelijk aan een diagnostisch onderzoek onderworpen, overeenkomstig doornbsp;den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel vast te stellennbsp;regelen.

§ 3. (1) Dieren, die bij het in § 2 bedoeld onderzoek blijken aan malleus te lijden worden, indien de eigenaar daartegen geen bezwaarnbsp;heeft, afgemaakt en begraven.

(2) Wenscht de eigenaar de ziek bevonden dieren niet te doen afmaken, dan blijven deze afgezonderd, totdat zij bij een later onderzoek blijken genezen te zijn of totdat.de verschijnselen van malleus tot zoodanige ontwikkeling zijn gekomen, dat de ziekte daaraan doornbsp;den deskundige met zekerheid kan worden onderkend. In het eerstenbsp;geval wordt de afzondering opgeheven en in het tweede geval wordennbsp;de dieren afgemaakt en begraven.


-ocr page 565-

543

§ 4. Dieren, ten aanzien waarvan bij het in § 2 bedoelde onderzoek niet dadelijk met zekerheid blijkt, of zij al dan niet aan malleus lijdende zijn, blijven afgezonderd of worden, indien in verband met dennbsp;uitslag van het onderzoek de afzondering kan worden opgeheven,nbsp;onder politietoezicht gesteld, tot door een nader onderzoek de bedoeldenbsp;zekerheid is verkregen.

§ 5. (1) Aan de eigenaren van dieren, die ingevolge het bepaalde bij § 1 en § 3, alinea 2, worden afgemaakt, wordt, indien zij krachtensnbsp;de eerste zinsnede van het eerste lid van artikel 28 der ordonnantienbsp;van heden (Staatsblad No. 432) aanspraak op schadeloosstellingnbsp;hebben, deze verleend ten bedrage van de helft der geschatte waardenbsp;van de afgemaakte dieren, met een maximum van ƒ 30 voor dierennbsp;van 1.25 Meter of minder schofthoogte en van ƒ 50 voor grooterenbsp;dieren.

(2) Gelijke schadeloosstelling wordt verleend aan de eigenaren van dieren, die ingevolge het bepaalde bij § 3, alinea 1, worden afgemaakt.

§ 6. Wanneer een afgezonderd of onder politietoezicht gesteld dier sterft, is de eigenaar of houder verplicht hiervan onmiddellijk kennisnbsp;te geven aan het Bestuur.

§ 7. (1) De afzondering van zieke of verdachte dieren geschiedt zooveel mogelijk op het erf of terrein waar zij thuis behooren.

(2) Aan den toegang, of de toegangen tot het erf of het terrein, waar zieke of verdachte dieren afgezonderd zijn, wordt een paal geplaatst, waaraan een plank, voorzien van de woorden: „besmettelijkenbsp;veeziekte: kwade droes”, benevens den naam der ziekte in alle ternbsp;plaatse gesproken wordende inheemsche talen.

§ 8. Het vervoer van de zieke dieren naar de plaats voor de afzondering of de afmaking en begraving aangewezen, geschiedt doornbsp;of onder toezicht van de politie, zoodanig, dat zij niet met anderenbsp;eenhoevige dieren in aanraking kunnen komen en geen van de ziekenbsp;dieren afkomstige stoffen, welke gevaar voor de verbreiding der ziektenbsp;opleveren, op den weg kunnen komen.

§ 9. De toegang tot stallen of terreinen, waar zieke of verdachte dieren afgezonderd zijn, wordt verboden aan allen, die er niet ambtshalve of voor de verpleging of behandeling van het vee moeten zijn.

§ 10. Wordt malleus waargenomen of vermoed aanwezig te zijn bij dieren, die vervoerd of op den openbaren weg worden aangetroffen, dan worden ze in beslag genomen en, na constateering der ziektenbsp;door een deskundige, afgemaakt.

§ 11. nbsp;nbsp;nbsp;(1) De stallen of kralen, waarin aan malleus lijdende

-ocr page 566-

544

dieren of dieren, die daarvan verdacht worden en later bleken inderdaad aan de ziekte te lijden, verbleven zijn, de stalgereedschappen, de tuigen en alle andere voorwerpen, die met deze dieren in aanrakingnbsp;zijn geweest, in het bijzonder ook de kleederen van de personen, dienbsp;de dieren hebben verzorgd, moeten, voor zoover zij niet op grond vannbsp;het bepaalde bij de volgende alinea voor verbranding in aanmerkingnbsp;komen, worden ontsmet.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De ontsmetting geschiedt als volgt:

Nadat alle dieren uit den stal verwijderd zijn, wordt de dakbedekking er afgenomen en al het houtwerk van vloeren, wanden en voederbakken opgebroken. De planken en balken worden, zoo mogelijk, met eene heete 207o soda-oplossing en anders met kokend water afgeschrobd, tot ze volkomen van alle zichtbaar vuil ontdaan zijn, ennbsp;daarna gedurende een tijdvak van minstens 3 dagen op rijen verticaalnbsp;in de buitenlucht zoodanig opgesteld, dat de geheele oppervlaktenbsp;zooveel mogelijk aan zonnestralen, wind en regen is blootgesteld. Denbsp;houten stijlen, die kunnen worden weggenomen, worden eveneensnbsp;met eene heete 20''/() soda-oplossing of met kokend water grondig vannbsp;alle vuil ontdaan en vervolgens geteerd of geverfd. De vloeren moetennbsp;worden ontsmet volgens aanwijzing van den deskundige en de murennbsp;tot een hoogte van 2 Meter boven den grond worden afgebikt ennbsp;gecementeerd. Voor zoover kralen of stallen uit bamboe, atap ofnbsp;alang-alang bestaan, worden zij verbrand. Op dezelfde wijze wordtnbsp;gehandeld met besmet hooi, stroo, gras, mest en alle andere zaken,nbsp;die niet voor ontsmetting vatbaar zijn. Nadat een en ander heeftnbsp;plaats gehad, kunnen het dak en de planken weder worden aangebracht en de stal, nadat de muren gewit zijn en al het houtwerknbsp;getéerd of geverfd is, weder in gebruik genomen worden.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Bij groote stallen kan de ontsmetting bij gedeelten plaatsnbsp;hebben. Ook kan, indien een eigenaar zulks wenscht, een anderenbsp;wijze van ontsmetting worden gevolgd, zullende echter in elk gevalnbsp;de ontsmetting moeten geschieden ten genoege van den betrokkennbsp;deskundige.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Wordt, nadat de ontsmetting op de aangewezen wijze heeftnbsp;plaats gehad, opnieuw een dier door malleus aangetast, dan behoeven alleen de standplaats van het zieke dier en de onmiddellijk daaraan grenzende opnieuw te worden ontsmet.

§ 12. De ziekte wordt geacht op een bepaald terrein geweken te zijn, zoodra alle overblijvende paarden gezond zijn verklaard ennbsp;de stallen gedesinfecteerd zijn.

G. Saccharomycose bij eenhoevige dieren.

-ocr page 567-

545

§ 1. Dieren, die verschijnselen van saccharomycose vertoonen, moeten zoodanig worden afgezonderd, dat zij niet met andere dierennbsp;in aanraking kunnen komen.

§ 2. (1) Indien de eigenaar zulks wenscht worden de zieke dieren op kosten van den Lande door de politie afgemaakt en begraven.

(2) Het vervoer van deze dieren naar de plaats voor de afmaking en begraving aangewezen, geschiedt door of onder toezicht van de politie.

§ 3. Aan den toegang of de toegangen tot den stal, het erf of het terrein, waar ziek vee afgezonderd is, wordt een paal geplaatst,nbsp;waaraan een plank voorzien van de woorden „besmettelijke veeziekte:nbsp;saccharomycose” benevens den naam der ziekte in alle ter plaatsenbsp;gesproken wordende inheemsche talen.

§ 4. Zoodra de zieke dieren hersteld zijn wordt hiervan door den betrokken deskundige kosteloos eene schriftelijke verklaring afgegevennbsp;en wordt de afzondering opgeheven.

§ 5. (1) Na den dood of het herstel der zieke dieren worden de kralen of stallen, waarin zij gedurende de ziekte afgezonderd zijnnbsp;geweest, de voor die dieren gebruikte tuigen en harnachementen ennbsp;andere voorwerpen, die er mede in aanraking zijn geweest, ontsmet.

(2) De in § 4 bedoelde verklaring wordt door den deskundige niet afgegeven, dan nadat de ontsmetting behoorlijk heeft plaats gehad.

§ 6. Wordt saccharomycose waargenomen of vermoed aanwezig te zijn bij dieren, die vervoerd worden of op den openbaren wegnbsp;worden aangetroffen, dan worden de zieke dieren in beslag genomennbsp;en kutinen zij, indien zij niet binnen tweemaal vier en twintig urennbsp;door of van wege den eigenaar worden opgevraagd, na constateeringnbsp;der ziekte door een deskundige, worden afgemaakt.

§ 7. De ziekte wordt geacht in een stal of op een erf of terrein geweken te zijn, zoodra sedert den dood of het herstel van het laatstnbsp;aldaar zieke dier 14 dagen zijn verloopen.

H- Scabiës (schurft) bij eenhoevige en herkauwende dieren.

§ 1. Dieren, lijdende aan schurft, moeten zoodanig worden afgezonderd, dat zij niet met andere dieren in aanraking kunnen komen.

§ 2. Aan den toegang of de toegangen tot het erf of het terrein, waar ziek vee afgezonderd is, wordt een paal geplaatst, waaraan eennbsp;plank voorzien van de woorden „besmettelijke veeziekte: schurft”,nbsp;benevens den naam der ziekte in alle ter plaatse gesproken wordendenbsp;inheemsche talen.

§ 3. Het slachten van aan schurft lijdende dieren is geoorloofd. De huiden der geslachte dieren moeten echter worden verbrand.

IL


-ocr page 568-

546

§ 4. Zoodra de zieke dieren hersteld zijn wordt hiervan door den betrokken deskundige kosteloos een schriftelijke verklaring afgegevennbsp;en de afzondering opgeheven.

§ 5. (1) Na den dood of het herstel van de zieke dieren worden de stallen of kralen, waarin zij gedurende de ziekte zijn verblevennbsp;en alle voorwerpen, die met de zieke dieren in aanraking zijn geweest, voor zoover zij niet op grond van het bepaalde bij de volgendenbsp;alinea voor verbranding in aanmerking komen, grondig schoon gemaakt. Houtwerk en muren der stallen worden vervolgens gewit ennbsp;geteerd.

(2) Zaken, die niet voor afdoende reiniging vatbaar zijn, worden verbrand.

§ 6. Wordt schurft waargenomen of vermoed aanwezig te zijn bij dieren, die vervoerd worden of op den openbaren weg worden aangetroffen, dan worden deze in beslag genomen en kunnen zij, indiennbsp;zij niet binnen tweemaal vier en twintig uren door of vanwege dennbsp;eigenaar worden opgevraagd, nadat de ziekte door een deskundigenbsp;is geconstateerd, worden afgemaakt.

§ 7. De ziekte wordt geacht in een bepaalde streek geweken te zijn, zoodra sedert den dood of het herstel van het laatst aldaar ziekenbsp;dier 14 dagen zijn verloopen.

1. Surra b ij alle vee.

§ 1. Dieren, lijdende of verdacht van te lijden aan surra', moeten worden afgezonderd en opgesloten in stallen, waarbinnen het lichtnbsp;zoodanig getemperd is, dat geen vliegen binnendringen.

§ 2. Indien de eigenaar zulks wenscht worden de zieke dieren door of van wege de politie op kosten van den Lande afgemaakt ennbsp;begraven.

§ 3. Wordt op meer dan een erf van een desa of kampong surra geconstateerd, dan moet ook het niet zieke of verdachte vee in dienbsp;desa of kampong van des morgens 6 tot des avonds 7 uur opgesloten gehouden worden in stallen, als in § 1 bedoeld,

§ 4. Aan den toegang of de toegangen tot het erf, de desa of de kampong, waar zich ziek of verdacht vee bevindt, wordt een paalnbsp;geplaatst, waaraan een plank voorzien van de woorden, besmettelijkenbsp;veeziekte: surra”, benevens den naam der ziekte in alle ter plaatsenbsp;gesproken wordende inheemsche talen.

§ 5. (1) Voor zoover daartoe met het oog op de belangen van den landbouw of het transportwezen aanleiding bestaat kan vergunning worden gegeven tot het gebruik van de bij de § § 1 en 3 bedoeldenbsp;dieren, voor zoover zij geen ziekteverschijnselen vertonnen.

-ocr page 569-

547

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Gedurende den arbeid moeten deze dieren zooveel niogelijknbsp;tegen vliegen worden beschut, hetzij door ze niet een zoogenaamdnbsp;vliegennet te bedekken, hetzij door de huid in te smeren met olieachtige middelen of, waar het buffels geldt, door de dieren te vorennbsp;een modderbad te doen nemen,

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen des avonds 7 en des morgens 6 uur mogen dejdierennbsp;geweid en naar de badplaatsen gebracht worden.

§ 6. Indien in meerdere desa’s van een bepaalde streek surra voorkomt, kunnen in die streek in- en uitvoer van vee en het houden van veemarkten geheel of gedeeltelijk verboden worden. Doorvoer blijft onder de noodige waarborgen, dat geen aanraking metnbsp;den verdachten veestapel kan plaats hebben, toegestaan.

§ 7. (1) Dieren, lijdende aan surra mogen, indien naar het oordeel van den betrokken deskundige de voedingstoestand nog zoodanig is, dat het vleesch uit dien hoofde voor de consumptie geschikt is te achten, op eene door dezen kosteloos af te geven schriftelijkenbsp;verklaring worden geslacht.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het vervoer naar de slachtplaats en het slachten mogen slechtsnbsp;geschieden des avonds, tusschen 7 en 9 uur.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Het vleesch mag niet eerder dan 10 uren na het slachten innbsp;consumptie worden gebracht.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Alle afval en vuil moet na het slachten onmiddeliijk wordennbsp;verbrand of begraven en de slachtplaats goed schoon gemaakt.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;De huid moet gedurende 24 uren op een donkere plaats worden bewaard, zoodat er geen vliegen bijkomen; daarna kan zij opnbsp;gebruikelijke wijze worden behandeld.

§ 8. Na het herstel van de zieke dieren wordt hiervan door den betrokken deskundige kosteloos eene schriftelijke verklaring afgegeven en wordt de afzondering van het aldus hersteld verklaarde veenbsp;opgeheven.

§ 9. De ziekte wordt geacht in een bepaalde streek geweken te zijn, zoodra sedert den dood of herstel van het laatst aldaar ziekenbsp;dier 3 maanden zijn verloopen.

K. Do urine (kwaadaardige dekziekte) bij eenhoevige dieren.

§ 1. Dieren, lijdende aan kwaadaardige dekziekte, moeten worden afgezonderd en opgesloten in stallen waarbinnen het licht zoodanignbsp;getemperd is, dat geen vliegen binnendringen. De hengsten mogennbsp;niet dekken en de merries niet gedekt worden.

§ 2. Indien in eene bepaalde streek binnen een kort tijdsverloop verschillende gevallen van kwaadaardige dekziekte worden geconsta-

-ocr page 570-

548

stateerd, moeten, zoolang de ziekte voorkomt, op geregelde tijden alle in die streek aanwezige eenhoevige dieren, die voor de voortteling worden gebezigd, door den betrokken deskundige worden onderzocht. Dieren, die verschijnselen van die ziekte vertoonen, wordennbsp;voor den tijd van 3 maanden afgezonderd op de wijze in § 1 aangegeven. Deze termijn wordt zoo noodig telkens met eene door dennbsp;deskundige te bepalen tijdvak verlengd.

§ 3. Het slachten van aan kwaadaardige dekziekte lijdende dieren is geoorloofd.

§ 4. Aan den toegang of de toegangen tot het erf waar zich zieke of verdachte dieren bevinden, wordt een paal geplaatst waaraan eennbsp;plank voorzien van de woorden „besmettelijk veeziekte; kwaadaardigenbsp;dekziekte”, benevens den naani der ziekte in alle ter plaatse gesprokennbsp;wordende inheemsche talen.

§ 5. Na het herstel van de afgezonderde dieren wordt hiervan door den betrokken deskundige kosteloos eene schriftelijke verklaringnbsp;afgegeven en wordt de afzondering voor het aldus hersteld verklaardenbsp;vee opgeheven.

§ 6. Wordt kwaadaardige dekziekte waargenomen bij dieren, die vervoerd worden of op den openbaren weg worden aangetroffen, dannbsp;worden deze in beslag genomen en kunnen zij, indien zij nietnbsp;binnen tweemaal vier en twintig uren door of vanwege den eigenaarnbsp;worden opgevraagd, nadat de ziekte door een deskundige is geconstateerd, worden afgemaakt.

§ 7. De ziekte wordt geacht in eene bepaalde streek geweken te zijn, zoodra sedert den dood of het herstel van het laatst aldaar ziekenbsp;dier 3 maanden zijn verloopen.

L. Piroplasmose bij herkauwende dieren.

§ 1. (1) Dieren, lijdende aan piroplasmose, moeten zoodanig worden afgezonderd, dat zij niet met andere dieren in aanrakingnbsp;kunnen komen.

(2) Indien bij de zieke dieren teken worden aangetroffen, moeten deze zorgvuldig worden verwijderd en verbrand en na eventueel herstel moeten de dieren bovendien met een sterke keukenzoutoplossingnbsp;goed geborsteld en afgewasschen worden, om mogelijk achtergeblevennbsp;jonge teken te dooden.

§ 2. (1) He stallen of kralen, waarin aan piroplasmose lijdende dieren verpleegd zijn en alle voorwerpen, die met de zieke dieren innbsp;aanraking zijn geweest, moeten, zoo zij niet op grond van het bepaalde bij de volgende alinea voor verbranding in aanmerking komen,nbsp;van teken worden gezuiverd.

-ocr page 571-

549

(2) Zaken, die niet voor zoodanige zuivering vatbaar zijn, moeten worden verbrand.

(3; De stallen of kralen moeten na van teken gezuiverd te zijn worden geteerd of geverfd.

(4) De bodem van de stallen, kralen of terreinen, waar zieke dieren verbleven zijn, moet eveneens van teken gezuiverd worden,nbsp;hetzij door vuur, hetzij door het omspitten van den grond.

§ 3. De herstelde dieren worden, nadat aan het bepaalde bij § 1, alinea 2, ten genoege van den betrokken deskundige voldaan is, tennbsp;bewijze waarvan door dezen kosteloos eene schriflelijke verklaringnbsp;wordt afgegeven, weder tot het vrije verkeer toegelaten.

§ 4. (1) De herkauwende dieren, die met zieke dieren op hetzelfde erf worden gehouden, moeten mede, op de wijze, aangegeven in § 1, alinea 2, van teken worden gezuiverd.

(2) Zoolang hieraan niet ten genoege van den betrokken deskundige voldaan is, mogen deze dieren het erf niet verlaten.

§ 5. Aan den toegang tot het erf of het terrein, waar ziek of verdacht vee afgezonderd is, wordt een paal geplaatst, waaraan een plank, voorzien van de woorden „besmettelijke veeziekte: piroplas-mose”, benevens den naam der ziekte in alle ter plaatse gesprokennbsp;wordende inheemsche talen.

§ 6. De lijken van aan piroplasmose gestorven dieren moeten worden verbrand.

§ 7. De ziekte wordt geacht in eene bepaalde streek geweken te zijn, zoodra het laatst aldaar zieke dier hersteld of gestorven is ennbsp;de verdachte dieren en de stallen en weiden, overeenkomstig hetnbsp;hiervoren bepaalde, behoorlijk van teken zijn gezuiverd.

M. Tuberculose b ij runderen en buffels.

§ 1. nbsp;nbsp;nbsp;(1) Dieren, bij welke door een deskundige tuberculose is

geconstateerd, worden in beslag genomen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Verkeeren de zieke dieren in slechten voedingstoestand, dannbsp;worden zij afgemaakt en begraven. Is daarentegen de voedingstoestand nog goed, dan worden zij onder toezicht van de politie op eennbsp;door den betrokken deskundige aan te wijzen plaats geslacht.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Indien het vleesch van de geslachte dieren door bedoeldennbsp;deskundige voor de consumptie geschikt wordt verklaard, dan wordtnbsp;dit ten bate van den Lande verkocht, terwijl alles, wat verder van denbsp;zieke dieren afkomstig is, wordt begraven. Blijkt echter het vleeschnbsp;niet geschikt voor de consumptie, dan worden de geslachte dierennbsp;geheel begraven.

-ocr page 572-

550

§ 2. Dieren, die verdacht worden aan tuberculose te lijden, worden zoodanig afgezonderd, dat zij niet met andere dieren in aanrakingnbsp;kunnen komen en door den betrokken deskundige zoo spoedig mogelijk aan een diagnostisch onderzoek onderworpen overeenkomstignbsp;door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel vast tenbsp;stellen regelen.

§ 3. (1) Met dieren, die bij het in § 2 bedoeld onderzoek blijken aan tuberculose te lijden, wordt gehandeld op de wijze, in § 1 aangegeven.

(2) Dieren, die vrij van tuberculose worden bevonden, worden uit de afzondering ontslagen en weder tot het vrije verkeer toegelaten.

(3J Dieren, ten aanzien waarvan bij het onderzoek niet dadelijk met zekerheid blijkt of zij al dan niet aan tuberculose lijdende zijn,nbsp;blijven afgezonderd, totdat door een nader onderzoek de bedoeldenbsp;zekerheid is verkregen.

§ 4. Aan de eigenaren van dieren, die ingevolge het bepaalde bij § 1 en 3, alinea 1, worden in beslag genomen en afgemaaktnbsp;(geslacht), wordt, indien zij krachtens de eerste zinsnede van helnbsp;eerste lid van artikel 28 der ordonnantie van heden (Staatsblad No.nbsp;432) aanspraak op schadeloosstelling hebben, deze verleend tot hetnbsp;volle bedrag van de geschatte waaide der dieren.

§ 5. Wanneer een afgezonderd dier sterft, is de eigenaar of houder verplicht hiervan onmiddellijk kennis te geven aan het Bestuur.

§ 6. (1) De afzondering van zieke of verdachte dieren geschiedt zoo veel mogelijk op het erf of terrein, waar zij thuis behooren.

(2) Aan den toegang of de toegangen tot het erf of het terrein, waar zieke of verdachte dieren afgezonderd zijn, wordt een paal geplaatst, waaraan een plank voorzien van de woorden: „besmettelijkenbsp;veeziekte: tuberculose” benevens den naam der ziekte in alle ternbsp;plaatse gesproken wordende inheemsche talen.

§ 7. (1) De stallen of kralen, waarin aan tuberculose lijdende dieren gedurende de /.iekte verbleven zijn, en alle voorwerpen, dienbsp;met de zieke dieren in aanraking zijn geweest, moeten, voor zoovernbsp;zij niet op grond van het bepaalde bij de volgende alinea voor verbranding in aanmerking komen, worden ontsmet.

(2) Zaken, die niet voor ontsmetting vatbaar zijn, worden verbrand.

N. Rabiës (hondsdolheid) bij alle vee.

§ 1. Vee, lijdende aan hondsdolheid, moet door of van wege de politie worden afgemaakt en verbrand.

-ocr page 573-

551

§ 2. Verdacht vee moet gedurende een tijdvak van vier maanden zoodanig worden afgezonderd, dat het niet met ander vee in aanrakingnbsp;kan komen.

§ 3. Voor zoover het ingevolge § 2 afgezonderde vee geen ziekteverschijnselen vertoont, kan vergunning worden verleend tot het laten weiden op daartoe aangewezen terreinen en tot het gebruik van het vee.

§ 4. Het slachten of doen slachten van aan hondsdolheid lijdend of op grond van waargenomen verschijnselen daarvan verdacht veenbsp;is verboden.

§ 5. De plaatsen in stallen of gebouwen, waar afgemaakt of gestorven vee gedurende de ziekte heeft gestaan, moeten worden ontsmet.

§ 6. In stallen of kralen en op erven of terreinen, waar ziek vee is verbleven, mag, nadat dat vee afgemaakt en verbrand of om anderenbsp;reden van daar verwijderd is, gedurende de eerstvolgende 3 dagennbsp;geen ander vee worden gebracht, in stallen bovendien niet, vóór denbsp;bij de vorige paragraaf bedoelde ontsmetting heeft plaats gehad.

§ 7. Honden en katten, thuis behoorende op een erf, waar hondsdolheid bij vee wordt geconstateerd, moeten worden afgemaakt, dan wel gedurende vier maanden worden vastgelegd of in een goed geslotennbsp;kooi of hok worden opgesloten, zoodanig, dat geen gevaar voor ontsnapping beslaat.

O. Lymphangitis infectiosa (farcin du boeuf) b ij runderen.

§ 1. Runderen, lijdende aan farcin du boeuf moeten zoodanig worden afgezonderd, dat zij niet met andere dieren in aanrakingnbsp;kunnen komen.

§ 2 (l) Aan eigenaren of houders van zieke runderen kan worden toegestaan de dieren binnen een door het Hoofd van plaatselijk bestuur in overleg met den veeartsenijkundigen dienst in het betrokken ressort belasten deskundige aan te wijzen kring te gebruiken, mits er voor gezorgd wordt, dat de zieke dieren daarbij niet metnbsp;andere dieren in aanraking komen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De zieke dieren mogen alleen buiten den bij alinea 1 bedoeldennbsp;kring worden gebracht om rechtstreeks naar een slachtplaats te worden vervoerd.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Het slachten geschiedt onmiddellijk na aankomst op denbsp;slachtplaats onder toezicht van de politie en in tegenwoordigheidnbsp;van den deskundige.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;De zieke deelen worden overeenkomstig de aanwijzingen vannbsp;den deskundige ontsmet of vernietigd.

-ocr page 574-

552

§ 3. Aan den toegang of de toegangen tot den in § 2 bedoelden kring, wordt een paal geplaatst, waaraan een plank voorzien van denbsp;woorden „besmettelijke veeziekte: farcin du boeuf”, benevens dennbsp;naam der ziekte in alle ter plaatse gesproken wordende inlieemschenbsp;talen.

P. Pleur o-p n e u ni o n i a contagiosa (besmet-t e 1 ij k e longziekte) b ij runderen.

§ 1. nbsp;nbsp;nbsp;(1) Wanneer besmettelijke longziekte geconstateerd wordt,

moeten zoowel de zieke als de verdachte dieren in beslag worden genomen en zoo spoedig niogelijk worden afgemaakt.

(2) Zoolang de afmaking niet heeft plaats gehad, moeten de dieren zoodanig worden afgezonderd, dat zij niet met andere dieren in aanraking kunnen komen en mogen op het erf of het terrein, waar zijnbsp;zich bevinden, geen andere runderen worden toegelaten.

§ 2. (1) Van de afgemaakte zieke dieren, zoomede van de verdachte dieren, die na de afmaking blijken door de ziekte te zijn aangetast geweest, moeten de borst- en de buikingewanden verbrand of begraven en de huiden ontsmet worden.

(2) Het vleesch en de ontsmette huiden van de bij alinea 1 bedoelde dieren, zoomede de afgeniaakte verdachte dieren, die vrij van besmettelijke longziekte zijn bevonden worden ten bate van dennbsp;Lande verkocht.

§ 3. Indien zieke of verdachte dieren mochten zijn geslacht of indien eerst na het slachten blijkt, dat niet voor ziek of verdachtnbsp;gehouden dieren door de ziekte waren aangetast, moeten borst- ennbsp;buikingewanden worden verbrand en de huiden worden ontsmet.

§ 4. De stal of het gebouw en wanneer dit door den deskundige noodzakelijk wordt geacht, ook het terrein, waar zich zieke of verdachte dieren bevonden hebben, moeten worden ontsmet, waarna er gedurende 30 dagen geen runderen mogen worden toegelaten.

§ 5. Aan de eigenaren van dieren, die ingevolge het bepaalde bij § 1, alinea 1, worden in beslag genomen en afgemaakt, wordt, indiennbsp;zij krachtens de eerste zinsnede van het eerste lid van artikel 28 dernbsp;ordonnantie van heden (Staatsblad No. 432) aanspraak op schadeloosstelling hebben, deze verleend tot het volle bedrag van de geschattenbsp;waarde der dieren.

§ 6. Indien het blijkt dat, niettegenstaande de in de § § 1 tot en met 4 voorgeschreven maatregelen, de ziekte zich verder verspreidt,nbsp;wordt het afmaken gestaakt en worden de volgende maatregelennbsp;genomen:

-ocr page 575-

553

a. nbsp;nbsp;nbsp;om de erven of terreinen, waar besmettelijke longziekte is voorgekomen, wordt een kring getrokken overal zoo mogelijk 50 Meternbsp;van die erven of terreinen verwijderd;

Voor en binnen dien kring wordt verboden:

1“. de invoer van herkauwende dieren:

2quot;. de uitvoer van herkauwende dieren, van onbereide of niet ontsmette huiden, horens, hoeven en klauwen van herkauwende dieren, van mest en allen anderen afval, hooi, strooen andernbsp;veevoeder;

3quot;. het gebruik van gemeenschappelijke weide-, drink- en badplaatsen, het brengen van vee op openbare verkeerswegen en het houden van veemarkten en veeverkoopingen;

4”. het laten losloopen van honden, katten en pluimgedierte, met lastgeving, dat de dieren, die in strijd met dat verbod los-loopende worden aangetroffen, worden gedood;

b. nbsp;nbsp;nbsp;in den sub a bedoelden kring worden al de herkauwende dierennbsp;geregistreerd, gemerkt en, indien daartoe aanleiding bestaat, volgens door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handelnbsp;vast te stellen voorschriften aan een diagnostisch onderzoek onderworpen. Zoo dikwijls mogelijk wordt de veestapel geïnspecteerdnbsp;en met de registers vergeleken, ten einde zoodoende overtredingnbsp;van het verbod van in- en uitvoer te bemoeilijken en zoo spoedignbsp;mogelijk te ontdekken. De omtrek van den kring wordt op eenenbsp;door het Hoofd van plaatselijk bestuur aan te geven wijze doornbsp;merkbare teekenen aangewezen, terwijl aan den toegang of denbsp;toegangen, een paal wordt geplaatst, waaraan een plank voorziennbsp;van de woorden; besmettelijke veeziekte: „longziekte”, benevensnbsp;den naani der ziekte in alle ter plaatse gesproken wordende in-heemsche talen;

c. nbsp;nbsp;nbsp;de kring wordt bewaakt door de werkbare mannen der inlandschenbsp;bevolking, die de wacht houden in tijdelijke gardoe’s op zooda-nigen afstand van elkaar geplaatst, dat de wachters elkander kunnen zien of toeroepen. Verder wordt gelast dat:

1».

van elk ziekte- of sterfgeval en elke andere mutatie onder het vee binnen 24 uur door den betrokken veehouder kennisnbsp;gegeven wordt aan het Bestuur;

de stallen en kralen van vee door de betrokken veehouders op bepaalde tijden worden gereinigd en steeds voldoende schoon-gehouden, ter beoordeeling van het plaatselijk bestuur of vannbsp;door dat bestuur daartoe aangewezen ambtenaren of beambten.

2».

-ocr page 576-

554

§ 7. (1) Wanneer de kring van afsluiting wordt doorsneden door een weg, die niet zonder groot nadeel voor algemeene belangen innbsp;de afsluiting kan worden begrepen, wordt het verkeer over den wegnbsp;vrijgelaten, behoudens het noodige toezicht ten einde te voorkomen’nbsp;dat vee van den weg in het afgesloten terrein wordt gebracht.

(2) Het vee aan weerszijden van den weg binnen een afstand van 50 Meter aanwezig, wordt, voorzoover het binnen den kring is, verwijderd, doch niet buiten den kring gebracht.

§ 8. De ziekte wordt geacht in een bepaalde streek geweken te zijn, zoodra sedert den dood of het herstel van het laatst aldaar ziekenbsp;dier 4 maanden verloopen zijn.

Afschrift enz.

Ter ordonnantie van den Gouvernetir-Qeneraal van Nederlandsch-Indië:

De wlt;t. Algemeene Secretaris,

DE GRAEFF.

Uitgegeven deti elfden September 1912.

De wlt;t. Algemeene Secretaris,

DE GRAEFF.

BERICHTEN.

Begrooting voor Nederlandsch=Indië 1913.

{Uitgewerkte en toelichtende staat.)

Hoofdstuk II. Uitgaven in Nederlandsch-Indië.

Afdeel i lig VI. Landbouw, Nijverheid e ii Handel. Onderafdeeling 151. Uitgaven van person eelennbsp;aard voor het veeartsen ij kun dignbsp;onderzoek en onderwijs.

a. Laboratorium voor veeartsenijkundig onderzoek.

1 nbsp;nbsp;nbsp;afdeelingschef............ƒ 6000.—

2 nbsp;nbsp;nbsp;assistenten i ƒ 4200 .......... 8 400.—

1 opzichter-amanuensis.......... 720.—

1 laborant.............. 600.—

1 eerste laboratoriumbediende....... 180.—

verdere bedienden en wakers........ 1 712.—

1 schrijver.............. 120.—

periodieke traktementsverhoogingen..... 1 710.—

ƒ 19 442.-

-ocr page 577-

555

Ter verzekering van een behoorlijken voortgang van de talrijke onderzoekingen, die bij het veeartsenijkundig laboratorium ter handnbsp;zijn moeten worden genomen, is noodig de indienststelling van nognbsp;een assistent op de voor die betrekking vastgestelde bezoldigingnbsp;en van een Iste-laboratoriumbediende op eene bezoldiging van ƒ 15nbsp;’s niaands met 2 éénjaarlijksche verhoogingen van ƒ 5 ’s maands ennbsp;2 tweejaarlijksche van / 7.50 's maands, zoomede verhooging van denbsp;voor laboratoriumbedienden en bedienden en wakers voor stallen ennbsp;weiden toegestane fondsen ad ƒ 684 en ƒ 828, met ƒ 200. Dezenbsp;fondsen zijn thans onder één post „verdere bedienden en wakers”nbsp;gebracht.

Verder vereischt de bezoldiging van den schrijver, die thans f 30 ’s maands bedraagt, ten einde geschikte personen in die betrekkingnbsp;te kunnen houden, herziening in dier voege, dat zij wordt vastgesteld op ./ 10 ’s maands met 4 driejaarlijksche verhoogingen vannbsp;ƒ 10 ’s maands. Voor den laboratoriumbediende en den schrijvernbsp;wordt, met het oog op de thans reeds door de voor die betrekkingennbsp;bestemde personen genoten wordende inkomsten, gerekend op dadelijkenbsp;toekenning van 2 verhoogingen.

In het geheel is voor periodieke traktementsverhoogingen ƒ 510 meer noodig dan ten vorigen jare.

b. Inlandsche veeartsenschool en cursus tot opleiding van mantri’s bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst en van keurmeesters van slachtvee en vleesch.

1 directeur............../I nbsp;nbsp;nbsp;200.—

3 leeraren.............. 12 nbsp;nbsp;nbsp;600.—

1 inlandsch nbsp;nbsp;nbsp;assistent-Ieeraar........ 1 nbsp;nbsp;nbsp;200.—

1 opzichter.............. 720.—

1 inlandsch apotheek-bediende....... 180.—

verder inlandsch personeel en bedienden .... nbsp;nbsp;nbsp;1 260.—

periodieke traktementsverhoogingen. .... nbsp;nbsp;nbsp;2595.—

ƒ 19 755.—

Voor periodieke traktementsverhoogingen is ƒ655 meer noodig dan ten vorigen jare.

Totaal . nbsp;nbsp;nbsp;. ƒ 39197.—

Onderafdeeling 152. Verdere uitgaven voor het veeartsen ij kundig onderzoek en onderwijs.

a. Laboratorium voor veeartsenijkundig onderzoek.

-ocr page 578-

556

laboratorium-uitgaven......

aankoop en onderhoud van proefdieren.

reis- en verblijfkosten......

kleine uitgaven........

ƒ 3 500.-6 000.-1 200.— 325.—

ƒ 11 025.-

mantri's

b.

3 224.-11 440.-7 260.-1 000.-

2 nbsp;nbsp;nbsp;500.-

3 nbsp;nbsp;nbsp;900.-

4 nbsp;nbsp;nbsp;250.-

2 700.-1 200.-300. 300.-

Inlandsclie veeartsenschool en cursus tot opleiding van bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst.nbsp;Inlandsche veeartsenschool:

toelagen voor het geven van onderwijs .... ƒ

toelage aan leerlingen........

leermiddelen............

genees- en verbandmiddelen......

reis- en verblijfkosten.........

meubilair, instrumenten, verlichting enz. . voedings- en verplegingskosten der patiënten.

Cursus tot opleiding van mantri's en keurmeesters toelagen voor het geven van onderwijs

toelagen aan leerlingen.........

leermiddelen............

reis- en verblijfkosten.........

ƒ 38 074.-

Met het oog op de groote behoefte aan inlandsche veeartsen zijn in 1911 instede van 8, 13 leerlingen aangenomen. Als gevolgnbsp;hiervan zal na de aanneming in het loopend jaar van hetnbsp;gebruikelijke aantal van 8 nieuwe leerlingen, het vastgesteldenbsp;maximum aantal van 32 leerlingen tijdelijk met 3 worden overschreden. Aannemende, dat verder geen leerlingen afvallen ennbsp;dat aan allen eene toelage wordt toegekend, zal voor toelagennbsp;ƒ 1855 meer noodig zijn dan ten vorigen jare.

Verder is meer noodig ƒ 2285 voor leermiddelen, waar onder de kosten van aanschaffing van beweegbare tafels voor denbsp;microscopen der leerlingen, en / 1850 voor voedings- en verplegingskosten de patiënten, wegens toename van het aantalnbsp;patiënten.

Voor meubilair en instrumenten zal met ƒ 1000 minder kunnen worden volstaan.

Totaal /' 49 099.—

(Uit bovenstaande zien wij, dat de onderafdeeling veeartsenij kundig onderzoek en onderwijs werd gesplitst in

-ocr page 579-

557

twee onderafdeelingen. In 1912 werd voor deze aangelegenheden ƒ 77 801.— uitgetrokken. Thans bedraagt het totaal ƒ 88 296. .)

Onderafdeeling 170. Uitgaven van personeelen aard voor den burgerlijken veeartsen ij knndigennbsp;dienst.

a. Traktementen en toelagen van het personeel van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst, alsmede schrijfloonen.

1 nbsp;nbsp;nbsp;inspecteur.............ƒ 9600.—

2 nbsp;nbsp;nbsp;adjunct-inspecteurs, a ƒ 7800 ....... 15 600.—

40 Europeesche veeartsen, a ƒ 3300 ...... 132 000.—

19 inlandsche veeartsen, waarvan 4 a ƒ 900 gedurende

een geheel jaar, 6 a ƒ 900 gedurende 4 maanden

en 9 a / 420 nbsp;nbsp;nbsp;............ 9 180.—

129 mantri’s, a ƒ 300 ........... 38 700.—

toelagen voor 2 in de residentie Benkoelen geplaatste

mantri’s a ƒ 180 ............ 360.—

schrijfloonen............. 2 520.—

1 nbsp;nbsp;nbsp;oppasser.............. 144.—

2 nbsp;nbsp;nbsp;hulpschrijvers, anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;120 ......... 240.—

periodieke en buitengewone traktementsverhoogingen. 89 250.—

ƒ 297 594.—

Het aantal Europeesche veeartsen is met 5 vermeerderd (zie de Memorie van toelichting op de begrooting van 1912, bladzijden 79 en 80).

In 1913 zullen vermoedelijk 3 leerlingen van de inlandsche veeartsenschool tot inlandsch veearts worden benoemd.

Aan de in de residentie Benkoelen geplaatste mantri's is, wegens de dure levenswijze in dat gewest, eene toelage bovennbsp;hun traktement toegekend van ƒ 15 ’s maands, met dien verstande, dat bij de toekenning van de hun volgens Indisch Staatsbladnbsp;1907 no. 512 toekomende traktementsverhoogingen deze toelagenbsp;met het bedrag dier verhoogingen zal worden verminderd.

De 2 hulpschrijvers, die thans reeds tijdelijk in dienst zijn» zijn noodig om de te Bandoeng en te Pamekasan geplaatstenbsp;Europeesche veeartsen bij te staan in hunne administratievenbsp;werkzaamheden.

Voor periodieke en buitengewone traktementsverhoogingen is ƒ 15 570 meer noodig dan ten vorigen jare.

-ocr page 580-

558

b.

Tamme stoeterij te Padalarang.

7 200.— 900.—nbsp;5 430.—nbsp;3 600.—

1 directeur.............ƒ

1 opzichter.............

verder ondergeschikt personeel.......

periodieke traktementsverlioogingen.....

ƒ 17 130.-

In verband met de vervanging van het vroeger bij de stoeterij geplaatste militaire personeel door burgerlijk personeel is gerekendnbsp;op indienststelling van een opzichter op eene bezoldiging van ƒ 75nbsp;’s maands met 5 tweejaarlijksche traktementsverhoogingen van ƒ 15nbsp;s maands.

Daar de thans tijdelijk als zoodanig werkzaam gestelde militair een inkomen van ƒ 150 ’s maands geniet, is voor hem ƒ 900 voor periodieke verhoogingen uitgetrokken.

Verder is ƒ 300 meer noodig voor traktementsverhoogingen van den directeur.

Behalve met de thans afzonderlijk uitgetrokken som van ƒ 1800 voor den opzichter kan de post voor verder ondergeschikt personeel nognbsp;worden verminderd niet f 175.

c. Passantenhuis voor dekhengsten te Bandoeng . ƒ 1.200.— 1 Europeesch opziener.

De kosten van het passantenhuis voor dekhengsten te Bandoeng werden tot dusver bestreden uit den post „aanmoediging vannbsp;de paarden en veeteelt”.

d.

Cursus voor hoefbeslag te Bandoeng.....ƒ 360.—

Traktement van den onderwijzer in het hoefsmeden.

t 316 284.-

Totaal. . nbsp;nbsp;nbsp;.

5 000.

Onderafdeeling 171. Verdere uitgaven voor den burgerlijken veeartsen ij kundigen dienst.nbsp;a. Kantoor- en lokaalbehoeften; boekwerken en tijdschriften; instrumenten, utensiliën en chemicaliën;nbsp;kosten van aankoop en onderhoud van proefdieren ennbsp;van de noodige hokken daarvoor; kosten van verpakking en verzending aan het veeartsenijkundignbsp;laboratorium te Buitenzorg van onderzoekingsma-teriaal...............

b.

Subsidie aan de vereeniging tot bevordering van

800. 328 000.

veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië.....

Aanmoediging van de paarden- en veeteelt .

I

-ocr page 581-

559

Geraamd naar de uitkomsten over 1911, behoudens vermeerdering met ƒ 139 000 voor maatregelen tot verbetering van den paarden- en veestapel in verschillende gewesten van Java en de Buitenbezittingen.

Deze uitgaven werden tot dusver bestreden uit onderdeel d (zie de Memorie van toelichting).

d. nbsp;nbsp;nbsp;Verbetering van den paarden- en veestapel (maat

regelen in het belang van de economische ontwikkeling)..............„ 100 000.—

Voor de residentie Madoera (zie Memorie van toelichting op de begroeting voor 1912, bladz. 80—81).

e. nbsp;nbsp;nbsp;Tamme stoeterij te Padalarang.

Voeding der paarden, verlichting, stalbehoeften en

andere uitgaven............ƒ 28 756.—

bouw van een kleinen veulenstal en aanleg van weiden. 1 500.—¦

aanschaffing van fokmateriaal........ 5 000.—

reis- en verblijfkosten.......... 250.—

ƒ 35 506.—

/. Passantenhuis voor dekhengsten te Bandoeng . . / nbsp;nbsp;nbsp;1800.—

Voeding en verpleging der in het passantenhuis opgenomen paarden.

De kosten van het passantenhuis voor dekhengsten te Bandoeng werden tot dusver bestreden uit den post „aanmoediging vannbsp;paarden- en veeteelt”.

g. nbsp;nbsp;nbsp;Cursus voor hoefbeslag te Bandoeng.....f 480.—

h. nbsp;nbsp;nbsp;Reis- en verblijfkosten, kosten van vervoer der door

de gouvernementsveeartsen bij reizen in commissie in het belang van den dienst medegenomen instrumenten, utensiliën en proefdieren........ƒ 160 000.—

Hooger geraamd in verband met de uitkomsten over 1911 en met de uitbreiding van het personeel.

In 1912 is ƒ 2 203.— uitgetrokken geweest onder: „Fokstation voor pluimvee (maatregelen in het belang van de economischenbsp;ontwikkeling).” Deze post is vervallen (zie Memorie van toelichting).

Uitgaven in verband met de keuring van vee en

vleesch en de inning der keurloonen.....„ nbsp;nbsp;nbsp;2 000.—

Geraamd naar de uitkomsten over 1911. j. Uitgaven in verband met de belasting op honden;

maatregelen tegen hondsdolheid.......... 11 500.—

-ocr page 582-

560

k. Maatregelen ter voorkoming of beteugeling van be-

sniettelijke ziekten onder het vee en de paarden . nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;49 500.—

Geraamd naar de uitkomsten over 1911.

Totaal . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ 694 586.—

(Zooals wij zien is ook de onderafdeeliiig veeartsen ij kundige dienst gesplitst. Het totale bedrag, van dezen tak van dienst voornbsp;1912 uitgetrokken, bedroeg ƒ 784.753.—, thans is dat ƒ 1010870.—.)

Afdeeliiig IX. Departement van oorlog.

Onderafdeeling 261. Geneeskundige dienst.

1

majoor (dirigeerend paardenarts) .

ƒ

7 800.—

2

kapiteins (paardenartsen der 1ste klasse)a ƒ 5700.

/

11 400.—

1

»

(idem)

5 400.—

1

(idem)

M

4 800.—

1

eerste-luitenant

(idem 2de

„ )

3 900.—

1

idem

(idem i

»

3 600.-

2

idem

(idem)

a /' 3 300 .

6 600.—

1

idem

(idem)

ff

3 000.—

/ 46 500.-

V. d. B.

Het lioefbeslag op de nationale en internationale landbouwtentoonstelling 1913.

Ondergeteekende ontving van de Koninklijke Nederlandse he Land hou wvereen i gi n g te ’s Gravenhage een schrijven dd. ®nbsp;September 1912 van den volgenden zakelijken inhoud.

„Het zal u bekend zijn, dat in de maand September 1913 te ’s Gravenliage eene nationale en internationale landbouwtentoonstel-lang zal plaats vinden. Het programma voor genoemde tentoonstelling doen wij U heden als drukwerk toekomen. Op bladzijdenbsp;145—153 is het programma voor de afdeeling hoefbeslag opgenomen.

„In eene op 7 September 1912 gehouden vergadering van he uitvoerend commité voor de afdeeling hoefbeslag werd de wen-schelijkheid besproken te trachten in klasse 8 (') een kleine inzendingnbsp;te verkrijgen van Indisch beslag en v.in de hnipiniddelen, die daarbijnbsp;gebezigd worden. Deze inzending zon, na afloop der tentoonstelling,nbsp;aan de Rijkveeartsenijschool te Utrecht afgestaan kunnen worden.

(i) Klasse 8. Ter opluistering, v. d. B.

-ocr page 583-

561

„Het uitvoerend comité besloot hiertoe Uw steun in te roepen en droeg mij op U beleefd te verzoeken ons wel behulpzaam te willennbsp;zijn.

„Gaarne zijn wij natuurlijk genegen de emballage en verzendingskosten en dergelijke kleine uitgaven voor onze rekening te nemen en zullen wij U die onmiddelijk restitueeren, wanneer denbsp;grootte ons daarvan bekend is.”

Ondergeteekende is bereid aan dit verzoek te voldoen, maar dit zal niet op eene behoorlijke wijze kunnen geschieden zonder denbsp;medewerking van Indische burgerlijke en militaire collega’s. Beleefdnbsp;wordt hierbij dan ook aller medewerking ingeroepen voor de verkrijging van modellen, teekeningen, photographieën, publicaties enz.,nbsp;betrekking hebbend op hoefbeslag en hoefbescherming van‘paardennbsp;en hoornvee in Nederlandsch-lndië Een en ander zal met vermeldingnbsp;van de bron van herkomst naar den Haag werden opgezonden.

Batavia, November 1912.

W. VAN DER Burg.

Vlllste commissie tot aankoop van leger-paarden in Australië.

Deze commissie, welke op 12 October j.1. is vertrokken, bestaat uit:

a. nbsp;nbsp;nbsp;den kapitein der artillerie J. Schultz, president;

b. nbsp;nbsp;nbsp;den ritmeester H. P. ErzEy, lid;

c. nbsp;nbsp;nbsp;den militairen paardenarts der 2de klasse J. van Dulm, lid, tevens secretaris.

Zij heeft in opdracht aan te koopen 246 rijpaarden (140 voor de cavalerie, 67 voor de artillerie en 39 voor de officiersremonteering),nbsp;129 trekpaarden en 25 draagpaarden, dus totaal 400 paarden, alle 4nbsp;tot 5 jarige.

Van die voor de artillerie mag Vs gedeelte (14 rijpaarden, 26 trekpaarden en 5 draagpaarden) echter den leeftijd hebben van 3 5 SVs jaar.

De te besteden prijzen zijn evenals het vorige jaar, franco aan boord op de inschepingsplaats, ƒ 380.— voor een cavaleriepaard ennbsp;/ 440.— voor een artilleriepaard. Ook de verpleging aan boord geschiedt op dezelfde wijze, echter met dien verstande, dat thans éénnbsp;man is aangewezen voor 15 inplaats van voor 20 paarden.

De voeding en het drenken aan boord is geregeld als volgt:

-ocr page 584-

562

5V.

7 12

3

4

8

uur V. m. drinken,

V. m. chaff en bran, één emmer, ’s. middags 2 K.G. lucernehooi,nbsp;n. ni. drinken,

n. m. chaff en bran, één emmer, n. ni.

De volume-verhouding van chaff en bran is 6: 1.

Bovengenoemd ration komt overeen met een gemiddelde dagelijk-sche hoeveelheid van 4 K.G. chaff, 2 K.G. bran en 2 K.G. lucernehooi. Voor den aankoop van het noodige voer, w.o. oat en hay voor zieke paarden, vermeerderd met 15Vo reserve, zorgt de commissie in Australië.

De ontscheping van deze voor Padalarang bestemde paarden vindt plaats te Tandjong P r i o k.

De commissie heeft tevens in opdracht voor de tamme stoeterij te Padalarang zeven fokmerries en één dekhengst aan te koopen.

Omtrent de eischen, waaraan de merries moeten voldoen is o. m. bepaald; volbloed of zoo hoog mogelijk in bloed, van goede afstamming, huntertype, 1.45—1.50M, desnoods 1.55 M., niet ouder dannbsp;7 jaar, zoo ze nog niet, en niet ouder dan 10 jaar, indien ze wel ge-veulend hebben. (Zij zijn bestemd om gedekt te worden door eennbsp;Sandelhouthengst.)

De aan te koopen hengst moet, wat betreft bloed, type, afstamming en hoogte aan dezelfde voorwaarden voldoen en moet in tegenwoordigheid van de commissie behoorlijk afgedekt hebben.

Bij al deze fokdieren zal bovendien op snelheid en praestatie op de renbaan van de dieren zelf of van hunne ouders gelet worden.nbsp;De gemiddelde leveringsprijs aan boord mag voor de merries / 600.—nbsp;bedragen, terwijl de hengst hoogstens / 2000.— zal kosten. (Vermoedelijk zal deze laatste goedkooper kunnen worden verkregen.)

V. d. B.

Inlandsche veeartsenschool.

Tot het 1ste studiejaar van de cursus 1912—1913 werden toegelaten;

1.

Raden Boesono;

ö.

Raden Nastap;

2.

Hjas;

7.

F. Paparang;

3.

j. Mamahit;

8.

Raden A. Soejadiman;

4.

Raden Mahja;

9.

Raden Mas Jac. Soejadi

5.

J. Mohede;

De cursus 1912—1913 is geopend met 31 leerlingen, resp. 9-9-7 en 6 in het 1ste, 2de, 3de en 4de studiejaar.

L.

Jl


-ocr page 585-

563

Verslag over het 28ste vereenigingsjaar der Vereeniging tot bevordering van Veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië.

lil voldoening aan artikel IQ van het huishoudelijk reglement onzer Vereeniging, heb ik de eer op deze algenieene vergadering verslag uit te brengen over het 28®'^ vereeni-gingsjaar.

Evenals in vorige jaren mocht ook in dit |aar de Vereeniging zich verheugen in deii steun, welke zij van verschillende zijden ondervond ter bereiking van het hoofddoel, n.l. de uitgave van een „vaktijdschrift”.

Op het einde van het verslagjaar telde de Vereeniging 50 leden en 100 inteekenaren op het tijdschrift, tegen 50nbsp;leden en 102 inteekenaren op het einde van het vorigenbsp;vereenigingsjaar.

In het afgeloopen vereenigingsjaar werden 4 bestuursvergaderingen, alle te Buitenzorg gehouden, respectievelijk op 29 Juli, 14 October, 11 November en 2 December. Behalve dat huishoudelijke zaken werden afgehandeld, zijnnbsp;de volgende wetenschappelijke voordrachten gehouden:

„Instinct” door Dr. Q. Krediet, „De veepestbestrijding in de Bataklanden” door J. C. F. SoHNS, terwijl doornbsp;Dr. L. DE Blieck een projectieavond werd gegeven, innbsp;hoofdzaak betreffende bloedparasieten.

Overgaande tot de bespreking van het financieele gedeelte valt in de eerste plaats op te merken, dat met het oog opnbsp;de overtollige kasmiddelen, een bedrag groot / 500.— innbsp;vaste deposito a 4“/o P- 3. werd gestort bij de Nederlandsch-Indische Escompto Maatschappij, zoodat dit deposito thans

bedraagt.............ƒ 1.755.61.

Voegt men hierbij het saldo in kas op

30 Juni 1912 ad..........„ nbsp;nbsp;nbsp;I23.I8V2,

dan verkrijgt men een totaal ad.....ƒ 2.878.79'/2,

-ocr page 586-

564

welk bedrag het vermogen der Vereeniging aangeeft op 30 Juni 1912.

Vergelijken wij deze cijfers met de bedragen onder de overeenkomstige hoofden van het vorige boekjaar, t. w.nbsp;deposito a 4°/o p.a. bij de Nederlaiidsch Indische Escompto

Maatschappij............ƒ 500.—,

saldo van de kassiersrekeiiing bij de Neder-landsch Indische Escompto Maatscliappij op

ultimo Juni 1911 (inclusief rente).....„ 2.241.99,

saldo in kas op 30 Juni 1911......„ nbsp;nbsp;nbsp;210.72,

ƒ 2.952.71,

totaal . nbsp;nbsp;nbsp;.

dan komen wij tot het resultaat, dat onze middelen gedurende 1 Juli 1911 tot en met 30 Juni 1912 metnbsp;ƒ 73.91'/2 zij'i afgenomen. Hierbij zij echter nog opgemerkt,nbsp;dat in Augustus 1912 voor een bedrag ad ongeveer ƒ 200.—nbsp;aan contributiën en abonnementsgelden binnenkwam, welkenbsp;feitelijk in het boekjaar verrekend hadden moeten worden,nbsp;in welk geval een vermeerdering onzer middelen zou zijnnbsp;te constateeren voor een bedrag ad ruim ƒ 100.—.

Eenige leden zijn nog contributie verschuldigd; ook verscheidene inteekenaren op het tijdschrift zijn iiog abonnementsgelden voor vorige deelen schuldig. Zoo is vannbsp;enkele leden nog te vorderen een bedrag van ƒ 54.— ennbsp;van eenige inteekenaren een bedrag van ƒ 150.—, een totaalnbsp;uitmakende van ƒ 204.— Voor de incasseering van dezenbsp;nog uitstaande posten zal het noodige worden verricht.

In dit verslagjaar steunde de Regeering onze Vereeniging wederom met een subsidie groot ƒ 800.—, waarvoor wijnbsp;haar hierbij onzen eerbiedigen dank betuigen.

De president, DE Blieck.

-ocr page 587-

Kasoverzicht van het 28ste vereenigingsjaar loopende van 1 Juli 1912

tot en met 30 Juni 1912.

ƒ 210.72

Per kosten uitgave van het tijdschrift:

„ nbsp;nbsp;nbsp;541.36

„ drukloon......ƒ 1.032.06

„ nbsp;nbsp;nbsp;589.9572

honoraria bijdragen . . „ nbsp;nbsp;nbsp;283.5172

„ 800.—

correctieloon......„ nbsp;nbsp;nbsp;181.12

diversen........ 12.45

» 20.—

„ administratiekosten.......

„ porti, incasso en diverse kleine onkosten.

„ abonnement Javasche Courant en Re-

„ 1.496.65

geeringsalmanak........

„ nbsp;nbsp;nbsp;2.50

storting op de kassiersrekening bij de

N. 1. Escompto Mij........

„ deposito a 47o bij de N. 1. Escompto

Maatschappij..........

saldo in kas op 30 Juni 1912. nbsp;nbsp;nbsp;. .

/ 3.661..18Vs

ƒ 3.66I.I8V2

S. E. O.

Aan saldo in Kas op ultimo Juni 1911. „ geïnde abonnementsgelden . .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;contributiën......

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Regeerings-subsidie 1912.

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rente over het deposito

ad ƒ 500.— a 47o bij de N. I. Escompto Mij. . .nbsp;„ Gedisponeerd op de Kassiersreke-ning bij de N. 1. Escompto

Maatschappij.....

„ diversen..........

ƒ 1.509.14V2

„ nbsp;nbsp;nbsp;360.—

„ nbsp;nbsp;nbsp;177.78V3

„ nbsp;nbsp;nbsp;17.50

„ nbsp;nbsp;nbsp;973.57

„ nbsp;nbsp;nbsp;500.—

„ nbsp;nbsp;nbsp;I23.I8V2

Gezien:

Weltevreden, ultimo Juni 1912. H. Binnendijk.

Het Bestuur der Vereeniging tot bevordering van veeartsenijkunde in Nederl. Indië:

DE Blieck, President,

G. Leurink, Secretaris-Thesaurier, Namens de Commissie van verificateurs:

P. Ph. V. d. Poel.

C. Bubberman.

-ocr page 588-

Mededeelingen van het bestuur van de Vereeniging tot bevordering van Veearstenijkunde innbsp;Nederlandsch=lndië.

Bij gouvernementsbesluit van 25 November 1912 (Staatsblad no. 571) werd goedkeuring verleend op de in de laatst gehouden algemeene vergadering vastgestelde wijzigingennbsp;van de statuten der vereeniging, zooals die zijn opgenomennbsp;op bladz. 380 van dit deel.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

De aandacht wordt gevestigd op artikel 7, luidende;

„Tot gewone leden zijn benoembaar personen in het bezit van het Nederlandsch diploma van veearts.

„De benoeming geschiedt door het bestuur”.

Artikel 29 van het gewijzigde huishoudelijk reglement, dat op I Januari 1913 in werking treedt, luidt thans:

„Het tijdschrift is in den handel verkrijgbaar eii bij in-teekening ad / 6.— per deel bij vooruitbetaling.

„Van inteekening zijn uitgesloten personen, genoemd in art. 7. der statuten, die in Nederlaudsch-lndië woonachtignbsp;zijn”.

In verband met het nieuwe artikel 8 van de statuten is de agenda van de bu i te n ge won e algemeene vergaderingnbsp;op 4 Januari 1913 uitgebreid met het volgende punt:nbsp;„Verkiezing bestuur”.

-ocr page 589-

V

PERSONALIA.

J. F. C. Raabe, benoemd tot gouv. veearts eii tijdelijk toegevoegd aan den gouv. veearts tenbsp;Kediri, met standplaats Kediri (G. B'nbsp;van 29 October 1912 no. 11).

J. C. WiTjENS, nbsp;nbsp;nbsp;veearts, benoemd en aangesteld tot

militair paardenarts der 2de klasse (K. B. van 27 September 1912 no. 67).

H.J. Tromp DE Haas, dirigeerend paardenarts met verlof in Europa terzake van een lichaamsgebrek niet ontstaan in en door dennbsp;dienst met ingang van 1 Novembernbsp;1912 eervol ontslagen uit ’s lands dienstnbsp;(K. B. van 21 October 1912 no. 28).

Dr. E A.R.F. Baudet, wegens pliysieke ongeschiktheid ingetrokken de terbeschikkingstelling om benoemd te worden tot veearts bij dennbsp;burgerlijken dienst in Ned.-Indië.

P. Teljer, nbsp;nbsp;nbsp;gouv. veearts te Kediri, verleend 10

maanden verlof naar Europa wegens langdurigen dienst.

J. M. G. Numans, mil. paardenarts der 2de klasse geplaatst te Batavia.

ERRATUM.

In de figuren, gevoegd bij het artikel Pseudokustkoorts en anaplasmosis bij buffels op Java, bladz. 253, is de kleurnbsp;der anaplasmen te weining paars weer gegeven.

Redactie.

-ocr page 590-

ux

agt;

00

-ocr page 591-

569

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederlandsch-Indië gedurende de maand Juli 1912.

GEWEST.

C/5

CJ

3

a3 'U x; ^

jo ^

co S 0)

Q.

0/

gt;

ui

3

gt;

rs ^ u Cnbsp;•rr (D

;0

2

Ch c

agt; o;

^ — rs -sz ^nbsp;13^

'¦Z ^

V __

lt;U

lt;V

N

3

03

1

T3

C

O

s

C/5

0/

O

quot;O

05

quot;a

PS

ts;

.52

o

(j

H

p

X

o

CJ

3

C/)

3 x:nbsp;o .

c/5

(/)

D

quot;d,

O

CJ

cc3

C4)

d

V

O)

’n

0)

bJD

3

cc

T3

pS

CC

¦

cd

O

O

c/5

CC

X

0gt;

H

oi

(W

o

3

O

u.

05

SU

3

H

•d

*05

O

•o

co

•O

o

x:

Bantam.................

142

1

2

Batavia................

8

20

8

14

5

1

2

Preanger Regentscli.....

12

1

__

1

Cheribon ..............

10

4

1

11

Pekalongan.............

__

_

13

2

-

1

Seinarang...............

8

--

Rembang...............

__

37

---

Soerabaja...............

122

38

7

4

1

Madoera................

__

58

3

Pasoeroean .............

181

6

-

5

_

Besoeki.................

36

3

6

Banjoemas..............

397

4

4

Kedoe..................

1

1

-

Madioen................

__

-

Kediri................

599

1

-

8

--

3

2

Djokjakarta.............

-

-

89

10

3

Soerakarta.............

¦—

392

Tapanoeii..............

27

1

27

30

-

Sumatra’s Oostkust......

8

Palembang.............

2

Celebes en Onderh......

-

8

9

-

-

Bima..................

10

Soembawa,.............

19

—-

Varkenspest en borstziekte kwam op Sumatra’s Oostkust voor bij 50 varkens. In de maand Mei bij 127 varkens, hetéeen in den staat van besmettelijke veeziekten van Mei abusievelijk werdnbsp;vermeld onder de rubriek veepest.

L.

-ocr page 592- -ocr page 593-


â–  pM

ï5Si





-ocr page 594-

W::



-ocr page 595-

â– i-


- ‘y




-ocr page 596- -ocr page 597- -ocr page 598-