-ocr page 1-
HONDERD
CHRISTELIJKE ZINNEBEELDEN
NAAK
/
ANNA ROEMERS VISSCHER.
UITGEGEYEX HAAB H3BT OORSPRONKELIJK HANDSCHRIFT
A. B. SCHINKEL.
Slet een <yac=8imi(c.
NIKT INT DEN HANDEL.
c KJJKUKÏ HONDERDVIJEENTWINTIG EXEMPLAREN.
1854.
Tk}
-ocr page 2-
\
s
HONDERD CHRISTELIJKE ZINNEBEELDEN.
-ocr page 3-
Even als bij elk bemint/aar onzer letterkunde, heeft ook bij
mij, en dat van mijne jeugd af aan, ingenomenheid en warme
bewondering bestaan voor
ANNA en maria xesselschade, de-
talentvolle dochters van
roemer visscher. Behalve het weinige
nu, dat van beiden reeds het licht heeft gezien, bestaan er
nog, in sommige verzamelingen, enkele voortbrengselen van haar
dichttalent; doch als kunstjuioeelen betracht, worden die met
de grootste zorgvuldigheid weggesloten en als het ware verbor-
gen gehouden. Zelden heeft men dan ook gelegenheid, zich in
het bezit te stellen van een of ander dier onuitgegeven dicht-
stukjes, waarvan men soms wel heeft hooren gewagen, maar niet
in de mogelijkheid was nadere kennis te nemen.
Mij nu is het als eene soort van zedelijke verpligting voorge-
komen , om, wanneer ik in mijne verzameling dergelijke kleinooden
bezat, die niet als mijn uitsluitend eigendom te beschouwen,
maar se, naar mijn vermogen, door den druk lot meer alge-
-ocr page 4-
VI
meen eigendom, te ma/ten, ze te beschouwen als zoo vele bij-
dragen tot meerdere ontwikkeling van de kennis onzer Vader-
landsche Letterkunde.
Toen mij dan ook het genoegen ten deel viel, uit de rijke
verzameling van wijlen mijn vriend
jan schouten , de Em-
bleraes van georgette de montenay ', te kunnen aankoopen,
waarbij door
ANNA roemers, met haar sierlijk handschrift,
de vertalmgen, in honderd achtregelige verzen zijn gevoegd,
rees dadelijk het voornemen hij mij op, dat keurig voortbreng-
sel onzer begaafde landgenoote door den druk bekend te maken.
Ik had echter één bezwaar; dit namelijk, dat
ANNA roemers ,
die, gelijk bekend is, Katholiek ioas, hier, als vertaalster, de
denkbeelden der streng-Frotestantsche
MONTENAY met de grootste
getrouwheid heeft terug gegeven, en, icel zóó, dat zij voor iemand,
die met al de bijzonderheden niet bekend is, den schijn zou
kunnen, verkrijgen, harer Godsdienstbelijdenis ontrouw te zijn
geworden. Iets, wat bovenal met het zevende zinnebeeld, dat
over het vagevuur handelt, het geval is.
1 Georgette de montenay was hofdame der koningin van Navarre,
JEANNE d'aliïret, de moeder van HENDRIK IV. Behalvcn als dichteres
muntte zij ook uit in de toonkunst, üe eerste uitgaaf van haar werk ver-
scheen te Lyon in 1571; het werd vervolgens in 1584 te Zurich, in 1602 te
Heidelberg, in 1619 te ïrancfort, en in 1620 te La Rochelle herdrukt.
Wat het keurig exemplaar, in mijn bezit, van den druk van 1602,
betreft, veroorloof ik mij te verwijzen naar hetgeen ik op N°. 74 van
mijn Catalogus van Handschriften en Oude Drukken heb aangeteekend.
-ocr page 5-
Vil
Aandrang van verschillende zijden, vooral die van den vriend,
die mij wel niet eene korte inleiding en enkele aanteekeningen heeft
willen verpligten, heeft mij echter weldra doen besluiten mijner
eerste weifeling geen gehoor te geven, en de verkeerde opvat-
tingen, welke misschien omtrent
anna's Godsdienstige gevoelens
mogten kunnen ontstaan, te voorkomen, door den lezer te her-
inneren , dat zij, zoo goed als hare zuster
tesselschade , steeds
tot de Roomsch-KathoUeke Kerk heeft blijven behooren; loaarom
zij dan ook hare beide zoontjes, ter voorbereiding tot hei hoo-
ger onderwijs, in een opvoedings-geslicht der P. P. Jezuiten te
Brussel plaatste '. Als vertaalster echter van de over het algemeen
zeer stichtelijke en voor geen Christen aanstootelijke verzen,
kon zij natuurlijk het aangeduide onroomsche
embleme niet
overslaan. Intusschen ben ik aan de naamelettendheid, icelke
bij het uitgeven van handschriften moet in acht genomen wor-
den, verpligt nog de opmerking ie maken, dat er met bleeke
inkt eene streep door deze acht regels is gehaald. Of die streep,
welke afkeuring schijnt aan te duiden, van
anna koemeks
zelve afkomstig is, vermeet ik mij niet te beslissen.
Heb ik in mijne Oudheidkundige Bijdragen getracht, den
roem te helpen vermeerderen, welke
anna en harer beminnelijke
zuster
tesselschade, als voortreffelijke kunstenaressen, ruim-
schoots toekomt, het is mij aangenaam zulks, door de uitgave
1 Vergelijk o. a. tesselschade ROEMERS en hare vrienden; Leiden,
bij E. J. BRILL, bladz. 88.
-ocr page 6-
VIII
van dit boeksken, thans voor anna als dichteresse te kunnen
herhalen, en vlei ik mij, dat deze uitgave dit mijn pogen zal
bevorderen en aan mijne vrienden, die even als ik hare ver-
diensten huldigen, niet anders dan aangenaam zijn zal.
A. D. SCHINKEL.
SGRAVENÏ1AGE.
-ocr page 7-
INLEIDING.
Anna roemees was, als men weet, de oudste dochter van
roemer visscHER, den bekenden geestigen kwinkdichter. In
15 84 geboren, was ANNA tien jaren ouder dan hare jongste
zuster, Maria TESSELSCHADE, die met haar den letter- en kunst-
roem deelde, waarmede beider naam steeds in de geschie-
denis der Vaderlandsehe Kunst en Letteren vermeld wordt.
Roemers tweede dochter, geertruid, is minder vermaard
geworden en dankt het alleen den wijdluftigen naam harer
beide zusters, zoo ook de hare thans nog door hare land-
genooten gekend wordt; zelfs is die naam eerst in den
laatsten tijd een paar maal ter sprake gebracht. Het eerst
namelijk in het Mengelwerk der Vaderl. Letteroefe-
ningen voor 1827, bladz. 65 7, naar aanleiding van eenige
Aanteekeningen in het bezit van Mr, g. van leeuwen. Zij
was gehuwd met nicolaas van buyl, Onderschout te Am-
sterdam, en het is dus hare woning, waarheen wij tessel-
schade, bij hare ongesteldheid van het jaar 1644, zien
-ocr page 8-
X
overbrengen x. Een tweede maal vinden wij den naam van
„truitje vtssciier" als getuige bij het huwelijk van tes-
selschade vermeld, naar de mededeeling van den Heer
BAMM. ELSEVIEB, inden Nat orsclier van dit jaar (bladz. 64).
In eene. nog ongedrukte, aanteekening van ebnestus bkinck 2,
in het bezit van den Heer e. a. ridder van rappard. lezen wij
daarenboven: „romer, die Visscher, ille Belgicus Martiaiis.
heeft 3 dochters, die alle in zeer fraje exercitiën sijn opge-
toogen: connen seer fray musique, schilderen, in glas schrij-
ven ofte graveren, referein maken, emblemata te inviseren,
allerlei manufacturen van borduren, oock goet swemmen, en
het zich geleert hebben in haer vaders tuyn, alwaer een
grachte met water was, extra urbem. Sijn jongste dochter
heet TESSELSCHAE, omdat sy geboren was op dien tijt
als in Tessel veel schepen bleven, oock omdat hy daer
1   Zie van baerles Brief in Tesselschade Roemers en hare vrienden,
bladz. 47.
2  Ernestus bkinck was van een zeer oud Harderwijksch Regerings-
geslacht, studeerde te Leiden, en werd in 1612 Secretaris van onzen ge-
zant, COKN. HAOA, welke betrekking hij echter bereids in 1613 of 1614
weder verliet. Hij werd later Bibliothecaris zijner vaderstad, en Burge-
meester, en als zoodanig afgevaardigd op de landdagen van het Veluwsche
Kwartier. Hij stierf in 1649, kort voor de oprigting der Geldersche
Hoogesc^ool, waartoe hij welligt heeft medegewerkt. Brinck schreef de
aanteekening wegens koemer visscheks dochters in 1612 te Amsterdam,
toen hij, blijkens het schrijven van roemer in brincks Album, bij roemer
in Amsterdam is geweest.
                                                               S.
-ocr page 9-
XI
veel by verloor. Eenigen tijt daerna wierd de veste voor
sijn huys afgebroocken by den Monckelbans-toren, om die
stat te vergrooten; soo noemde hy sijnen houdt Schae-baet,
omdat hy, scha e in Texel geleden hebbende, nu wederom
baete creech by het of breken der stadsinuyren, die recht
voor sijn huys stonden, ende dat daerom nu sijn huys soude
midden in de stadt comen ende meer weert sijn."
Anna dan was de oudste dier drie „welopgetoogen" en
begaafde meisjens, en daarbij, door den dood harer moeder,
geroepen de opvoedster harer zuster en de steun haars va-
ders te zijn. Zij offerde aan die roeping meer dan een uit-
zicht op een goed en gelukkig huwelijk, waarvoor zij den
welverdienden lof van cats oogstte:
Anchises lam en stram, door veelheydt sijner dagen,
Wiert op den kloeken hals van sijnen soon gedragen;
G-hy draeght niet voor een reys u vader hier of daer,
Ghy draeght den ouden man geheel het ronde jaer.
Aeneas heeft, 't is waer, sijn lieve vrouw verloren,
Doen hij sijn vader droegh; ghy geenen man verkoren,
Om met te vryer hart te draghen desen man,
Die niemandt nu en heeft, die hem meer draghen kan.
't Was trouwens slechts de billijke dank aan hem ver-
schuldigd, die haar, naar vondels zeggen,
In wijsheidsschool van jonghs (had) opgequeeckt.
-ocr page 10-
XII
En zij had die school niet te vergeefs dooïloopen; de
„wijze" ANNA plach haar huygens, in tegenstelling harer meer
„schoone", tien jaar jonger zuster, te noemen; maar niet
om die tegenstelling slechts verdiende zij dien naam. Indien
CATS haar „Niet uyt (haar) moeders schoot, maar uyt
(haars) vaders hooft" geboren rekende, en meende, dat haar
geest volstaan kon, om te bewijzen dat niet „alle wijsheydt
sit ghedoken in den baert," zoo gaf hij haar slechts den
lof, die haar toekwam. Eene zedige schranderheid, een meer
dan vrouwelijke beradenheid, een bedachtzame kalmte spreekt
er uit alles, wat ons van haar bekend is geworden. Een
schrander vereerder van tesselschade —■ Dr. bakhuizen
vax den BKINK 1 — heeft zeer juist doen opmerken, hoe
wij in deze bovenal de beminlijke vrouw leeren kennen, die
door haar schoon niet minder aantrekt, dan zij door haar zacht
gemoed en innige liefde boeit; in ANNA wordt het mindere
lichaamsschoon door de krachtiger, de mannelijke vastheid
van geest vergoed, wier gemis de zachte en tedere tessel-
schade op menig droeven traan te staan kwam en haar
eindelijk zelfs te vroeg in het graf sleepte, haar door hare
moederlijke teêrheid gedolven 2. Anna's bezadigde en tevens
toch zuiver vrouwelijke aard spreekt vooral ook in haar
1   In zijne aankondiging van Tesselschade Roemers en hare vrienden
in het Alhenaeum voor 1853.
2  Men kent de treffende dichtregels van iiuygens; verg. Tesselschade
Roemers en hare vrienden,
bladz. 59 vv.
-ocr page 11-
XIII
„deftig soet ghedicht", als heemskerk het noemde, „Waar-
door (hij) te ghelijck vermaeckt (werd) en gesticht " En inder-
daad heeft de liefelijke dichter der Minnekunst het karakter
van anna's dichten in dien versregel zeer juist uitgedrukt.
Met grooter dichtgaaf dan hare schoone zuster begaafd, gaf
zij den vorm harer verzen het merk van voldingender kunst,
maar verschillen deze tevens ook door den inhoud van die
yan tesselschade, en mogen allen met recht den naam van
„wijze dichten" dragen, hun door hare bevriende tijdgenoo-
ten gegeven, terwijl zij toch tevens al het aangename hebben, |
dat hen „vermakend" stichten doet. Met dien bezadigden
aanleg echter moest zij zich vooral tot het zededicht getrokken
voelen, dat in dien tijd zich veelal in dusgenoemde Zinne-
beelden uitte. Zoo heeft zij in 1614 haars vaders Zinne-
poppen met een puntig bijschrift van tweeregelige rijmpjens
versierd, en vond zij zich door de Emblemes harer Fran-
sche kunstgenoote, geobgette de montenat, genoopt, die in
een Hollandsch gewaad te steken; zij kon daarbij, behalven
hare dichtgaaf, tevens die harer fraaye schrijfkunst doen schit-
teren, door boven ieder der fransche dichtjens, met hare keurige
pen, hare vertaling te stellen, in den letterlijken zin als of
het, naar het gewone zeggen, „gedrukt", als of het in plaat-
druk gegrift was. De bijgegeven afdruk van haar opdrachtvers-
jen, dat naauwkeurig naar het oorspronkelijke is overgebracht,
strekke er ter proeve van. Hare vertaling is, gelijk zij het zelve
daarin zegt, niet woordelijk naar het Fransche dicht gevolgd,
maar hier en daar naar „'t goetduncken van (haar) cleyn
-ocr page 12-
XIV
verstant", zoo als zij het met beminnelijke bescheidenheid
uitdrukt, gewijzigd en uitgebreid of toegepast. — ,,I)oeick"
zoo schrijft zij daar verder,
„Doe ick u boeck creech in de liant,
t Heeft my soo wonder wel behaecht,
Te meer omdat liet yan een maecht
Gheschreven was;"
waaruit zich lichtelijk laat afleiden, dat hare vertaling
van voor haar huwelijk, dat trouwens eerst met haar 40ste
jaar, in 1624, plaats greep, dagteekent; uit de nog mindere
geoefendheid, die er, in vergelijking van latere gedichten, in
kenbaar is, laat zich bovendien opmaken, dat zij zelfs geruimen
tijd te voren is gemaakt. Behalven dien maagdelijken staat der
dichteres van 't oorspronkelijke, mag men echter in de ecrscc
plaats voorzeker ook de ernstige zin en strekking der dicht-
jens als de reden, waarom het boek haar bijzonder behagen
moest, aanvoeren. Eeeds scheltema ' heeft, naar aanleiding
harer dichten, op de godvruchtige stemming van haar ge-
moed gewezen, en deze spreekt zich dan ook kennelijk ge-
noeg bij haar uit. Dat de streng-protestantsche zin der
Fransche versjens haar daarbij niet stuitte noch hinderde,
bewijst voor de gezondheid van haar kristelijken geest, die
zich, door de enkele harer kerk weersprekende regelen en
A. en M. 1'. de dochters van Roemer Visscher, bladz. 31.
-ocr page 13-
XV
gevoelens, niet weerhouden noch afschrikken liet, om, hetgeen
er, ook in Protestantschen vorm, werkelijk godsdienstigs
geschreven was, naar zijne waarde te schatten en zich eigen te
maken. Slechts een enkele maal vond zich, naar het schijnt,
hare Eoomsche pen gedrongen, alle verandwoordelijkheid van i
een, haar kerkelijk geloofsbegrip bepaaldelijk weersprekende
en verwerpende uitspraak van zich af te schuiven. Zij haal-
de — zoo zij zelve althans, gelijk waarschijnlijk is, dat
deed —■ eene fijne schrap door het dichtjen, dat van „'t
Gedroomde vaghevier" gewaagde; een billijk en bescheiden
verzet, een kennelijke en toch zoo geheel lijdelijke weer-
stand tegen de onroomsche en daarbij vrij hard geuite
woorden, dat het niemand voorzeker der begaafde, maar
steeds harer kerk getrouwe vrouw euvel afnemen kan. Hare
verzen nemen overigens, zoo als zich dat van dergelijk
zededicht van zelf verstaat, geen hooge vlucht; zij spreken,
in korten en bondigen stijl, de lessen uit, die zij ieder in
zich bevatten, maar overtreffen daarbij, gelijk men zich bij de
vergelijking al aanstonds vergewissen zal, ook bij de min-
dere geoefendheid, die zij, als wij zeiden, nog verraden, het
oorspronkelijke in waardij: in enkelen, zie bijv. 11. 13, 21,
28, 30, 49, 87, 94, laat zich reeds de dichteres der oorspron-
kelijke en bondige bijschriften bij haars vaders Zinnepoppen,
niet miskennen. Gewis zal het dan ook niemand bevreemden,
dat wij onzen waardigen vriend, den huidigen eigenaar van
ANNA itoEMEKs' keurig schrijf- en dicht-werk te meer tot deze
uitgave hebben aangespoord, als er hem zijn eigen milde, en
-ocr page 14-
V
XVI
op zijne kunst-schatten steeds zoo weinig naijverige zin
buitendien reeds toe noopte. Mocht een gelukkig toeval
tesselschades verloren TASSO ! later nog eens in even
onbekrompen handen spelen!
leiden, 1854.                                                                        V.
1 Blijkens eene aanteekening in willems' Mengelingen, blz. 65 en
volgg., bevond zich die vertaling in de „uytmuntcnde bibliotheek, bc-
staende in de gewigtigste keurlykste en zeldsaemste boeken, enz. welke
publicq verkogt zal worden in Den Hage, op Maendag 8 Oct. 17S4
en volgg. dagen, ten huise van J. gaillard, in de Gortstraet, door
M. F. i,. varkon en J. gaillard, Boekverkoopers." Zij kwam daar dan
echter, onder N°. 1592, als: „Torquato Tasso, Hierusalem verlost,
vertaelt uyt het Italiaens door joost van den vondel, en van denzel-
ven eygenhandig geschreven, in fol." voor, en werd er voor ƒ28-15 aan
zekeren dubois verkocht. Anna schijnt er een blad van bezeten te hebben,
„zulks op papier gesteld, dat het naeuwelijks leesbaer was", maar dat door
den dichter vollenhove bij haren „zoon en erffgenaam" gezien werd.
Mogelijk dat deze of gene onzer „navorschers" gelegenheid vindt, omtrent
een en ander verdere nasporingen in het werk te stellen. Dat vondel
tesselschade's werk nagezien, gekuischt, en in 't net geschreven hebbe,
laat zich lichtelijk verklaren uit hare gewoonte, haren dichterlijken vrienden
het „betittclen en bekladden" harer dichten, op dat deze „daerdoor suyver
werden", op te dragen. Verg. haar briefjen aan van isaeble in Ten.
Roemers,
enz., hladz. 38.
-ocr page 15-
1.
SAPIENS MUM-EB .fiDIFICAT DOMUM.
Voyez comment ceste Eeine s'efforce,
De cceur non feinot, d'avancer Fedifice
Du temple sainct, pour de toute sa foree
Loger vertu, et dechasser tout vice.
Notons que Dieu la rend ainsi propice,
Afin qu'il soit glorifié en elle;
Et qu'on soit prompt, ainsi qu'elle, au service,
Dont Ie loyer est la vie eternelle.
Siet hoe dees Coningin ons voorgaet tot exempel,
Slaet selfs de handen aen en voordert Godes tempel;
Herbercht daerin de Deucht, hout gauw en vlijtich wacht,
Dat daer geen ondeucht snoodt ter sluyck wert ingebracht.
Siet Godt maeckt haer bequaem, en alle die begeeren
En iet voornemen tot sijns naems lof, prijs, en eeren,
Die ongeveynst, als sy, nae synen wille leeft,
Hy, wt genaed, voor loon het Ewich Leeven geeft.
i
-ocr page 16-
>
kjHtoüw (seorfxettc ctó'
tVlontenev.
;v«ï£> «•>*ƒ**' stout (Vatncttf.fif
uZ)at k\ hl ett/c' Puut^ox''hi£Z \
         -
jJ^Jeai xocort tot 0voort niet actcmaaï
\ij•-pr''/r/i/uvt/j a£cwQ/jtBtS, hoc/d ~i>jfoi
/Tf&fyc&t Qljt$&ectt.:mu,ir/mcrt daar w.
■^Jj^t aoctèuncAfciL ?hia ntan "Cfiyit -verslaat.
^ ^f'iJee/r. rnuJoo zjupttiïer- zvntf£e£aae/at,_
: te meer om Vat /jet 2?nir ètn PfötticM-
' &&fó»r£ty&tQ&as „ *Biib
tW/fö nwanASt
K^r/^-xveii/êfyW $a&/Qii /peaOttiiva
-ocr page 17-
2.
SUEGE.
Cest homme vif s'est bien pen a mort mettre;
Ores est mort. Qn'il se face revivre.
Adam pecha, et ne se peut remettre
En pureté, ains eut a, peché suyvre.
Ainsi nous tous, tant que Christ nous delivre,
Enfans d'Adam, tousiours souillés serions,
Serfs de peché, par lequel nous mourrions.
Hors Christ n'a rien, qui dure mort ne livre.
't Leeven dat ghy u neemt, door wanhoop helsch ghedreven,
O onvermogen mensch! kunt ghy u niet weer geven.
De val van Adam, die noch aen ons allen hecht,
Mocht door sijn eygen cracht niet werden opgerecht.
Ten waer dat Cristus was tot onse heyl gebooren,
Als Duyvels slaeven wy in sonden moeten smooreu
En derven eeuwichlyck. Daerom was ons van noodt
Goodts Soon, die ons alleen kan vryen van de doot.
-ocr page 18-
3.
DE PLENITUDINE EIUS.
Pouree que tant eslongnés de Dieu sommes,
Qu'impossible est a nous de 1'aproeher,
Naistre il a fait son fils semblable aux hommes,
Fors qu'il est net et exempt de pecher.
Qui se veut donc de peohé depescher,
Et de Satan fair la servitude,
S'en vienne a Christ pour sa soif estancher;
Car nous puisons tous de sa plenitude.
Omdat wy jammerlyck van Godt waeren verdwaelt,
Soo sondt hy ons sijn Soon, die heeft ons weerghehaelt;
Sijn Soon! die hy uit lieft, niet wt verdienst, ons jonde,
In alles ons gelijck, behalven in de sonde.
Wie keeren wil, en die sijn dwaelen quaet beschreyt,
"Wie vlieden wil de slaefsche Duyvels dienstbaerheyt.
Die coom tot Crist, die vrijdt en laeft u met sijn bloet,
Dat hy u schenckt om niet, in vollen overvloet.
-ocr page 19-
4.
RECTUM JUDICIUM.
Le Fils de Diëu seul iuste et tout parfait,
Nous a son ioug doucement presenté;
Mais eest ingrat, qui conté n'en a fait,
S'est d'un tel bien par orgueil absente.
Puis donc qu'ailleurs n'est vie, ne santé,
Qui monstrera que Dien luy ait fait tort,
Si le rebelle en sa temerité
S'est trouvé pris du licol de la mort? —
Cristus, die voor ons heeft soo veele wtgherieht,
Biedt ons sijn juck aen, dat soet, lieflyek is en licht;
Maer veel ontdanckbaere, door hovaert stout ghedreven,
Willen tot hun behout haer daer niet onder gheven.
By Godt ist altemael. Om niet ghy 't al verliest,
Nu ghy, o, willens quaet! het slimst voort beste kiest.
Die dan hertneckicli van het quaet niet sijn te wieken,
Vallen rechtvaerdich in des Doots en Duyvels stricken.
-ocr page 20-
5.
NON TUIS VIMBUS.
Comme Ie fer s'esleve par 1'aymant,
L'homme est de Dieu par Christ tiré aussi.
Ne soit donc pas rieu de soy presumant,
Car riea n'y a de sa nature icy.
Christ vray aymant en haut 1'esleve ainsi,
Non sa vertu, ny oeuvre, ny merite;
Ce qui est sien, c'est mal qui Dieu irrite.
Bref, il n'a rien que par grace et merci.
De seylsteen treckt alleen puir yser nae hem toe;
Maer Cristus treckt oock vaeck des menschen herte, hoe
Verkeert, vuyl, en besmet, tot alle boosheyt vaerdich,
Door eygen schuit vervreemt, sijn goedheyt gansch onwaerdich.
Ach, waere seylsteen, Crist! u berremherticheyt
Vergrammen wy steets met ons boos ondanckbaerheyt;
Sloffe onachtsaemheyt, die wendt ons tot het quaede,
Ghy treckt ons, niet beweecht door wercken, maer ghenade.
-ocr page 21-
6.
ET II/EC EST VICTORIA QU.E VICIT.
Geste foy haute et surpassant Ie monde
Est pour monstrer, qu'elle est victorieuse
Sus iceluy, quoy qu'en malice abonde.
Je say que c'est chose fort ennuyeuse,
Que suporter Ia rage furieuse
Du monde ingrat, Satan, et nostre chair:
Mais puisque foy eu a victoire heureuse,
Par Jesus Christ, rien ne nous doit facher.
't Onwanckel vast Geloof passeert en heeft victory
Over de werelt, en haer valsch gepronckte glory;
't Onmachtich Ongeloof, vol boosheyts overvloet,
Treedt sy grootmoedichlyck verwonnen onder voet.
Sy isser boven op! gheen aenloop mach haer quellen
Van werelt, Duyvel, vlees, noch vrese van der hellen.
Die door 't Geloof an Crist dan lofflyck triompheert
Is recht gheluckich; want niet isser dat hem deert.
-ocr page 22-
7.
EX PAItVO SATIS.
Ce feu, non feu, fondé dessus un songe,
Soufflé de loups d'habits simples couvers,
Ou ces eorbeaux aportent leur mensonge,
S'en va esteinct. Car par tout 1'univers
Les abus sont presque tous descouvers.
Le sang coulant pur de 1'arbre de vie
Suffit pour tous purger et mettre a vie,
Et rendre mort ce feu feinct des pervers.
't Gedroomde Vaghevier souw wtgaen en vercouwen
Sonder veel loogens, om de looglien t' onderhouwen:
Dit nu veel Eavens swart is 't aldervetste aes,
Boeten daerme dit vier; de wolven met gheblaes
Doen vast haer best, int cleet van heylich schijn bedeckt,
Doch met dees ydelheyt nu vele wert gegeekt.
't Bloet, dat uyt 's leevens-boom comt overvloedicli plassen,
Heeft crachts ghenoech om al ons sonden aftewassen.
-ocr page 23-
CHRISTUS JÜSTITICAT.
La foy en Christ est celle mesme pierre,
Sur la quelle est basti tout 1'edifice
Du temple sainct, comme dit Christ a Pierre;
C'est celle aussi par qui avons justice,
Qui a beaux fruicts produire est si propice,
Que d'elle sort ceste vive esperance,
Puis charité, dont part en abondance
Toute bonne ceuvre, ennemie de vice.
De vaste steen, daer Godt belieft heeft op te bouwen
Sijn kerck, dat is Geloof, 't Ontwyfelyck vertrouwen
Op Cristus synen Soon, daerdoor soo werden wy
Kechtvaerdich, suyver, en van alle sonden vry.
't Geloof, dat brengt ons voorts veel treffelycke vruchten,
Als Goddelycke Liefde en Hope sonder duchten,
Veel ander Deuchden meer baert sy in overvloet
Doot-vyandin van 't quaet, maer moeder van het goet.
-ocr page 24-
9.
SINE OPEKIBUS MOETUA EST.
De ceste foy sort une Tousiours-vive,
Monstrant par la, n'estre point chose morte,
Ce n'est pas foy celle qu'on voit oysive,
Et qui beaux fruicts en sa saison n'apporte.
Sainct Jaques donc accorde en ceste sorte
Avec Sainct Paul, que la foy justifie;
Kien de justice 'a F oeuvre ne rapporte,
L'ceuvre est peché sans la foy, ne t'y fie.
Het levende Geloof ghelijckt dit groene kruyt,
Dat altijt wederom schiet nieuwe blaeden uyt.
't En is geen Eecht Geloof dat sterft in tegenheden,
Het rechte leeven-cruyt bloeyt al ist afgesneden.
Goe wercken toonen dat 't Geloof noch vruchtbaer leeft,
"Wercken sonder Geloof doot en verdoemen gheeft;
Sonder die men 't Geloof voor doot geloof moet houwen,
En die alleen en moet men nimmermeer vertrouwen.
-ocr page 25-
10.
NOLITE CONFIDERE.
Nulle rigueur, tempeste, ny orage,
N'ont offensé ceste liaute esperanee,
Mais la terrestre a receu grand dommage;
Ainsi sera tousiours la recompense
De 1'homme fol, qui a sa confiance
Aux princes grands, ou mesme en sa vertu;
Mais qui en Dieu mettra son asseuranee,
Il ne sera confondu n'abatu.
Geen bulderige storm, noch schrickelyck onweer
Dat aertsche dingen brosch stoot stucken en smijt neer,
Vermogen niet met al; de werelt wil vergaen,
Als noch de vaste hoop blijft onverwrikbaer staen.
Ach sotte mensch! onvast en ydel ist 't betrouwen,
Dat ghy op Princen-gunst of eygen deucht wilt bouwen.
Maer die op Godt sijn hoop en vast betrouwen stelt,
En werden nimmermeer beschaemt noch neergevelt.
-ocr page 26-
11.
QUEM TIMEBO.
Du grand peril des vens et de la mer,
Cest homme a bien cognoissanoe tres claire,
Et ne craind point de se voir abismer,
Puisque son Dieu 1'adresse et luy esclaire.
Nul, qui en Dien remet tout son affaire,
Ne se verra despourveu de secours;
Mais cestui-la, qui fera Ie contraire,
Sera confus par son propre recours.
Int midden van de zee, daer dulle winden maken
Een schrickelyck tempeest, is Godt dees man sijn baken;
Daer seylt hy recht op toe; noch klip, noch drooge zant
En deert hem, daer soo meiiich duysent schip op strant.
Die vast op Godt vertrouwt gaet nimmermeer verlooren;
Hy wil hem helpen en altijt in noodt yerhooren.
Maer die Godt niet vertrout, moet weeten voor gewis,
Dat daer gheen plaets voor hem sonder peryckel is.
-ocr page 27-
12.
SED PUTUKAM INQUIKIMUS.
Ce pelerin peu a peu s'achemine
Pour arriver a la cité celeste,
Et n'a regret qu'autre que luy domine
Ses champs, chasteaux, et que rien ne luy reste.
Voicy qui fait, que rien ne Ie moleste,
Considerant que maison permanente
N'avons (ja bas, mais bien mortelle peste,
A tous qui n'ont plus haut mis leur attente.
Dees Pelgherim, met staeeh te gaen, benaersticht hem,
Om haest te comen in het nieuw Jerusalem.
Geen schat noch heerschappij en mach terugh hem houwen,
Daer meest de weerelt sich verdoolt op gaet betrouwen.
Ontslaet hem van die moeit, want hy wreet voor gewis,
Dat hier beneden gheen blyvende plaets en is.
„Jammerdal, veel elendt, veel leet, veel druck, veel clagen,"
Seyt hy, en sucht, „wanneer werd ick van u ontslagen?"
-ocr page 28-
13.
A QUO TREPIDABO.
Cest homme icy, prest a tumber en bas,
Et se froisser, au moins en apparence,
Monte tousiours et rasseure son pas,
Sachant que Dieu Ie soustient d'asseurance.
Que tout Chrestien donc prie en confiance
Dieu, qu'il Ie tienne et ne Ie laisse point;
Car s'il nous laisse, il n'y a esperance
D'aucun salut iusqu'a un petit poinct.
Dees man, soo 't schijnt, beklimt een sorchelycke leer,
Lijckt los ghenoech te staen, om bof van boven neer
Te tuymelen om laech, noch vreest hy niet met allen;
Hy weet, als Godt hem hout, heeft hy geen noot van vallen.
O, Cristen menschen! reyckt nae Godt toe met u hant,
Bidt met vertrouwen dat Hy u bewaer voor schant;
Want sonder hem moet ghy 't met vallen suer bekoopen,
Stut, heyl, noch salicheyt is buyten hem te hoopen.
-ocr page 29-
14.
0PEKAM PEKDEBE.
A eest archer insensé sembloit bien,
öü'a chef viendroit de la chose entreprinse;
Mais sur Fenclume il ne proufite rien,
Pleignant trop tard la peine qu'il a prinse.
Les ennemis de Clirist et son Eglise
Lairront ainsi are, flesches, et escu;
Car trop vaine est toute leur entreprinse,
Le fils de Dieu ne peut estre vaineu.
Vermogen pijlen iet teghen ghetempert stael,
Wtsinnigh schutter? neen! al schoot ghy duysentmael;
Te laet ghy klaegen sult: mijn aenslach wil niet lucken!
Als al u pijlen brosch ghebrijselt sijn en stucken.
De vyanden van Cristus kerek-gemeynt en bruyt
En winnen nimmermeer hun zeer begeerde buyt;
Om niet ist en vergeefs, dat s' oyt hebben begonnen ,
Godts Soon, die stereke Helt, sal nimmer sijn verwonnen.
-ocr page 30-
15.
HOC SERMO VERITATIS EST REPROBIS.
Comme les pots se seehent au soleil,
Ainsi les coeurs des pervers s'endurcissent,
Oyans la voix et Ie divin conseil
De Dieu, qui veut qu'a luy se convertissent.
Il les appelle et ils aneantissent,
Tant qu'en eux est, de Dieu la verité.
Confessent donc mainlenant, qu'ils perissent
Tresiustement par incredulité..
Gelijck de schone son droocht d'ongebacken pot;
Soo droocht het herte van de boosen, als haer Godt
Raedt, dat sy haer inüjts tot hem souden bekeeren;
Sy passen daer niet op, willen verhert niet leeren.
Sijn goetheyt roepse en haer alle hulpe biedt,
En seyt: voorwaer de doot des sonders wil ick niet.
Ghy, die door ongheloof recht schuldich gaet verlooren,
Moet kennen, overtuycht, dat ghy noyt wilde hooren.
-ocr page 31-
16.
SIC PIET PILIIS INIQUITATIS.
La Corneille a en soy ceste finesse,
De monter haut, pour sa nois mieux casser
Dessus la pierre, en plus grande rudesse.
Ainsi Dieu laisse aueuns pervers hausser,
Pour tout a coup les desrompre et froisser
Plus grievement, a fin qu'il soit notoire,
Que tout orgueil luy seul sait abaisser;
Et ce voyant qu'on luy en donne gloire.
Souw oock de noot hem wel gheluokich achten mogen,
Omdat een kray met hem was hemel-hooch ghevlogen?
Neen! als hy meent te sijn van laecheyt alderverst,
Soo laet de kray hem los, dan valt hy dat hy berst.
Alsoo laet Godt wel toe der godtloosen verheffen,
Opdat haer hooghe val met meerder slach souw treffen;
Hy plet haer hoovaert trotsch, vermorselt haer tot stof,
Verweckt sijn volck hierdoor om hem te singen lof.
-ocr page 32-
17.
DUKÜM EST TIBI.
Ce regimbeur contre les éperons
Nul tant que luy en ce faisant offense.
Par tel miroir monstrer nous esperons
Combien 1'inique est loing de ce qu'il pense.
Pour maintenir ce qui fareit sa panse,
Voudroit troubler tous les quatre elemens
Encontre Christ; mais pour sa recompense
Ne s'est acquis que peines et tormens.
Die dul hartneckich stoot tegen de scherpe spooren
Quetst pijnnelyck hem self. De moeite is verlooren
Van d'onrechtvaerdige, en verdt ist daer van daen,
Hoeseer hy woeden, om te moogen houden staen
Haer ketterij. Want om geit en eersuchts begeeren
Souden wel tegen Grist het onderst boven keeren
Van d'eelementen al; maer dits haer loon: met schant
Werptse Godt eeuwich in d'onlesschelyoke brant.
-ocr page 33-
18.
EIICE PRIMUM TKA15EM.
Cest ignorant, ne cognoissant son mal,
Vouloit tirer de tous yeux Ie festu,
Ne voyant pas en soy Ie principal;
Mais par ce bois Dieu luy dit: que fais tu,
Gui de tout vice et mal es abatu,
Et neantmoins veux autruy corriger?
Corrige toy, si non seras batu.
Qui n'a vertu, ne peut autruy renger.
Die door onwetenlieyts onkunt goetdunokent dwalen,
Willen wt yders ooch een cleyne splinter haelen.
Tot sulck een Cristus seyt: O gliy neuswijse sehalck,
Siet ghy niet in u ooch de groote plompe balck?
Gliy sijt tot boven toe vol gruwels en afgrijsen
Gliepropt, en wilt verwaent een ander ondenvijsen.
Betert u selven eerst, en dan een aer bekeert;
U woorden sijii maer wint. Maer voordoen craclitich leert.
-ocr page 34-
19.
SI DOMINUS VOLUERIT.
Cest homme fort prent tout son passetemps
Et met sa force a ce monde presser.
La mort Ie trompe et coupe avant Ie temps
Tous ses cordeaux, luy faiéant tout laisser.
Princes et Kois ont bien de quoy penser,
Qu'un roy tresfort et tres iuste est leur maistre,
Gtai sait et peut leurs desseins renverser,
Et son seeours aux siens faire cognoistre.
Hoe opgheblasen ghy de weerelt wilt verdrucken,
Gheweldighe Tyran, ten sal u niet gelucken.
Int midden van u lust, alst wel gaet na u sin.
Sal d'onverwachte Doot heymelyck sluypen in,
Snyden u leeven af. Ghy grooten, sijt ghedachtich,
Dat een veel grooter heer u allen is te machtich,
Die u voornemens weet en crachüch wederstreeft,
En aeu de synen soo sijn hulp te kennen gheeft.
-ocr page 35-
20.
CANE.
Le Prince vieil, ignare, et non savant,
Qui n'a de soy aucune experience,
Sus voix d'autruy son peuple va jugeant,
Sans que du faict ait nulle cognossance;
Tel Prince on peut nommer, sans qu'on 1'offence,
De son conseil non chef, ains trompeteur,
Qui de la loy du vray Dieu se dispense,
Pour estre veu de ses serfs serviteur.
Een suffert van een Prins, die onverstandich dof,
Niet weet, niet siet, niet hoort, maer, achteloos en slof,
Na 't hooren seggen van een ander recht gaet spreeoken,
En self niet onderscheyt de deuchden en gebreecken,
Dees Prins (slechts met de naem) moet weeten, dat hy wis
Geen hooft van synen Eaet, maar slechts trompetter is.
Die dan vertrouwt sijn om Goodts wetten wt te deelen.
Moeten met sulcken Prins in alles veel verscheelen.
-ocr page 36-
21.
SIC VIVO.
Par main d'autruy la lampe veut esteindre
Ce Chahuan, qui hait toute lumiere,
Pour puis apres a boire 1'hui Ie atteindre,
Sans qu'ou Ie puisse au jour chasser arriere.
Or 1'Antechrist cuide en ceste maniere
Esteindre aussi par Eois Ie fleurissant
Eegiie de Christ, clarté vive et entiere,
Pour devorer puis apres 1'innocent.
Een anders hant ghebruyekt dees uyl, om blussen uit
De lamp, op dat daer nae de oly wert sijn buyt;
Haet alle licht en heeft in duysterheyt behagen,
Yan vrese dat men hem sou sien en fluckx verjagen.
Soo meent de schalcke en vervloeckte Antecrist,
Door koningen , die hy noch daegelyckx ophist,
Te dempen Godes woort, licht boven alle claerheyt;
Omdat hy logens leert, soo haet hy alle waarheyt.
-ocr page 37-
22.
COINQUINAT.
Simple ignorance aucuns encor' excusent,
Mais ceste-cy, crasse et malitieuse,
Crasse la dy, de ce mot duquel usent
Les anciens, pour la rendre odieuse.
Des apostats est ceste vitieuse
Le vray pourtraict. Car, pour remplir leur panse,
Eeiettans Christ, font sa voix tenebreuse,
Souillans le monde et eux par leur bobance.
Hoewel onweetenheyt niet seer en is te prysen
Nochtans men die verschoont: maer yder heeft afgrysen
Van die ('t fy hun!) wel beter weeten, en niet doen;
Verdreyen 't goede, jae de waarheyt, om te voên
Haer giericheyt vervloeckt. Wie soude die niet haten ?
O doemelycke sondt! O boose Apostaten!
Ghy, die u Godt versaeckt, geloof, en salicheyt,
"Besmet de werelt met pracht en hovaerdicheyt.
-ocr page 38-
23.
QUID SUPEKEST.
Les pionnier/s, du monde meprisez,
Ont tant sapé ceste grand' forteresse
De Babyion et ses appuis brisez,
Qu'elle va cheoir, pour petit que la presse
Le vent d'enhaut, qui contre elle se dresse.
Sortez enfans, voicy le feu qui vient
Pour consumer elle et qui la soustient,
Sans que iamais en nul temps se redresse.
«
Dees kloecke gravers, van de werelt seer veracht,
Sijn naerstich in de weer en werken dach en nacht
Om krencken Babel, met haer trots hovaerdich brallen
En broedroncken ghebouw. Hoe hooch 't oock is 't moet vallen
Door t'eerste dat haer stoot. Siet kinders! 't wert ghedaen:
De wint die blaest daer op, 't vier komt daer tegen aen
Om te vernielen haer, en al die 't met haer houwen;
Jae, soo dat nimmermeer haer iemant op sal bouwen.
-ocr page 39-
24.
1'KUSTIIA OURWS.
Le cheval maigre, en quelque part qu'il aille,
Ne trouve point de la mouche allegeance,
Et le meschant, combien qu'il se travaille,
Ne peut f'uir la tresiuste vengeance
De Dieu sur luy, par folie outrecuidance;
En tous lieux donc il se sent poursuyvi;
Mais plus qu'ailleurs dedans sa conscience.
Le mal voulut, et le mal 1'a suyvi.
*
Al vliet ghy noch soo seer, ten kan u toch niet baten ,
't Verdrietich wesp-gheswerm en wil u niet verlaeten,
O onghevallich beest! — de boose, of hy sust
't Geweeten quaet in slaep, ten wil noch kan geen rust;
Van binnen seer benaut, duysent onrusten krielen
Van buyten gramme wraeck, die volght hem op de hielen;
Somma, waer hy hem wendt, jae waer hy oock vlucht heen ,
De wespen van 't ghemoet hem knagen tot het been.
-ocr page 40-
25.
FRUSTRA ME COLUNT.
La langue aux mains et Ie coeur loing derriere,
D' hypocrisie est la droite peinture;
Elle seduit par sa douce maniere,
Et rit, mordant la simple creature.
Or Christ apprent en la saincte escriture
Que rien ne sert la langue sans Ie cceur;
Donc 1'hypocrite a povre couverture.
Dieu clair-voyant rend moqué Ie moqueur.
De tongh voor inde hant en 't hert sleept achter bij,
Dits van gheveinstheyt snoodt de rechte schilderij;
Haer smeekende gelaet verleyt, met lieflyckheeden,
De slechte mensch, veraest aen haer sohynheylicheeden.
Cristus, die leert ons door de Schrift, en daer seyt hy:
'kWil gheen dienst van detongh, of't hert moet sijn daer by.
Hoewel den hypocrijt hem listich soeckt te decken,
Godt, die het klaerlyck siet, sal met den gecker gecken.
-ocr page 41-
26.
A MAL0 CASTIGAliERIS.
Ce Philisthin s'est par orgueil armé,
Et vent tirer contre simple Innocence;
Mais Dieu a fait son traict envenimé
Tourner sur luy, brisant son arrogance.
O beau miroir aux. yeux de nostre France!
Pour eontempler du grand Dieu des hauts cieux.
Le prompt secours, la iustiee et puissance.
öui garde l'humble, et abat 1'orgueilleux.
Onmaoliticli is de maclit des werelts t' saem vergaert,
Om quetsen dat de goe en stercke Godt bewaert;
De gifte pijl, die ghy gaet op d'onnosel micken,
Keert Godt tot u en breeckt u quaet voornemen sticken.
Hier van een spiegel is 't vereende Nederlant,
Bestormt met groot gliewelt; door Godts vermogen hant
Bleet' staende tegens hoop. O Godt! u is de eer,
Ghy hoedt d'ootmoedighe, de stoute smijt ghy neer.
-ocr page 42-
27.
ILLIC EKIT ET COK VESTRÜM.
De toutes gens est la nature telle,
Qu'ils ont Ie cceur a ce qu'ils aiment mieux,
Dont cestuy-ci dedans une escarcelle
Appartient bien a ravaricieux.
Or Ie Chretien a mis Ie sien aux cieux;
Car son thresor est la et tout son bien,
Ou Ie larron, la rouille, et Ten vieux
N'ont tel pouvoir qu'en ce val terrien.
Natuurlyck elck een is ghenegen en ghesint,
Sijn hart te hangen aen 't gheen dat hy meest bemint;
Om wel te beelden wt een vreck en gierich mensch,
Sijn hert moet op sijn tas, want geit is al sijn wensch.
Een waere Cristen is den Hemel al sijn lust,
Sijn hert op synen Godt en Salichmaecker rust,
Daer sijn sijn schatten, die by d'aertsche veel verscheelen,
Die- mot noch roest en quetst; gheen dief en kanse steelen.
-ocr page 43-
28.
DEUS SUPEKBIS KESISTIÏ, HUMILIBUS DAT GRATIAM.
Ces fiers lions un agneau ia tout grand
Avoyent ravy, s'en cuidans bien repaistre,
Mais son berger, la bride leur tirant,
Les empescha de la dent sur luy mettre.
Ainsi t'a fait Ie grand Pasteur et maistre
Desia deux fois, ö Prince debonnaire;
Ne sois ingrat, mais fay a tous eognoistre.
Que tu Ie sers d'un coeur tresvolontaire.
Twee leeuwen, fel en wreet, hadden een schaep gaen rocken
En roven uyt de kudd', om vratieh op te slocken.
Maer siet de herder trouw neemt wacker op haer goom,
Verrast de roovers, en bedwingtse met een toom.
De groote herder Crist heeft dees Vereende Landen
Soo menichmael verlost wt de tyrannen tanden,
Bloedich op haer gewet; weest danckbaer en verbreyt,
O volk! aen ydereen Godts groote goedicheyt.
-ocr page 44-
29.
IMPOSSIBILE EST.
Voicy qui fait d'un seul cceur deux offrandes,
Faisant partage entre Dieu et Ie diable;
O toy, Chrestien, Dieu veut que tu entendes
Qu'il est ialoux, et n'est point supportable
De te souiller en chose abominable,
Car tu ne peux servir a deux seigneurs;
Or Dieu veut tout, car, n'estant partissable,
Des hommes veut et les corps et les cceurs.
Dat niet gedeelt mach sijn, men aen gheen twe kan gheven,
Men kan niet godtloos en met een godtsalich leven;
Een, die twee beeren dient, doet nimmermeer te deech ,
De een, die is altijt de ander in de weech.
Godt is jaloers, o mensch! ghy cuent het soo niet maeken,
Ghy moet hem dienen heel, of moet hem heel versaeken;
Hy wil het altemael, hert, lichaem, geest, en sin,
Lijdt niet, dat iemant en heeft part noeh deel daer in.
-ocr page 45-
30.
DOMIMOS CUSTODIAT INTKOITUM TUUM.
Le coeur du Eoy est en la main de Dieu,
Qui le conduit selon sou bon plaisir;
Se plaindre donc du Eoy, n'a point de lieu,
La cause en nous plustost devons choisir,
Quand ne 1'avons selon nostre desir.
France, a ton Roy, vieil de sens, ieune d'aage,
Un regne heureux Christ donne, et le loisir
De se monstrer tresclirestien, preux, et sage.
Om uwer sonden wil en leeven goddeloos,
O volck! soo gheeft u Godt een Coning quaet en boos.
Klaecht dan niet over hem, betert veel eer u leeven,
Vertrout Godt, en hij sal u beter Coning gheven.
Ghy Fransen, looft den Heer, de Coning van u lant
Is jonck van jaeren, maer volcomen van verstant;
Bidt, dat hy Cristlyek maeh en wijslyck u regeeren;
Want Conings hert en macht is inde de hant des Heeren.
-ocr page 46-
31.
Ï'KANGOR PATIENTIA.
Je ne tien point cas fortuits les maux,
Qn'on void souvent assaillir la persoime;
Car 1'affligé doit dire en tous assaux,
C'est toy, Seigneur, donc point ie ne m'estonne.
Au coeur Chrestien la foy ceoy raisonne,
Que Dieu fait tout par sa grand' providence;
L'exemple avons en Job, saincte persoime,
Tresbeau rairoir de vraye patience.
Daer schied niet by gheval van goe of quade dingen ,
Die dickmaels onvoorsiens u seliynen te bespringen.
Als onglieluck u treft en 't quaet sich tot u haest,
Seglit dan: Gliy doet het, Godt, dies ben iek niet verbaest,
Want in een Gristen hert 't Gheloof plant sulke reeden:
Godt weet wat ons nutst is door sijn voorsieniclieden.
De heylighe man Job, die was daer me vervult,
Patroon en spiegel van waerachtich sterck gedult.
-ocr page 47-
32.
NON (JU./ERAS DISSOLUTIONEM.
Ces poings, liez en une volonté,
Sont pour monstrer 1'union, qui doit estre
Entre Chrestiens en saincte charité,
Ensuyvant Christ, leur seul patron et maistre.
Telle union des siens nous fait eognoistre
Ainsi qu'il dit, et la dilection
Aeeomplit tout; qui veut donc en haut estre,
Cherche la paix, fuye dissention.
Handen, ghebonden met eenswillens stercke lijn,
Is om te toonen, dat daer Enicheyt moet sijn
Onder de Christenen en waere liefde heylich,
Om volgen Ciïstum nae, haer trouwe leytsman veylich;
Daer kentmen Goodts volek aen, 't is hun een stercke wacht
Dat men vindt onder haer de Goddelijck' eendracht;
Daer die niet is, hoe kan daer liefd'of Goodts-vrucht wesen?
Soeckt vree, en wilt vervaert de twist vlieden en vreesen.
-ocr page 48-
^^■■HMHBBBM^^HHBMi
33.
DEO EECIPIAM.
La raain qui tient ceste trompe volante,
Veut figurer la bonne renommee,
Qui vole ainsi qu'une trompe sonante,
D'oü la personne est bien ou mal nommee;
Celle qui est sur toutes estimee,
Doit bien garder a orgueil donner lieu,
Car d'elle n'est ee qu'elle n'est blasmee;
Le bon renom n'est d'ailleurs que de Dieu.
Een vliegende trompet, daer mede wert beduyt
't Snelle gherucht, dat eer en schant can blaesen uyt.
Want fluckx vliecht overal de goed' of quaden name
Van loffelycke deuclit of lasterlycke blaeme;
Die dan iet meerder is als anderen vermaert
Siet toe, dat hy hem wacht voor smettende hovaert,
Die al 't voorgaende licht van deuclit souw doen verblinden;                      »
Een vaste goede naem is maer by Godt te vinden.
-ocr page 49-
34.
VAE.
Cest homme monstre un cceur beau d'apparence
Et par dedans en porte un tout infeet;
Ce mal est bien plus grand que 1'on ne pense,
Car autruy trompe et soymesrne defait,
Et Dieu qui seul descouvre tout son faict,
Luy a donné sa malediction.
Or prions donc ce bon Dieu, seul pavfaict,
Qu'il nous en donne un net sans fiction.
Wat helpt het of ghy toont een hert goet schoon van schij
Als ghy van binnen draecht een ander van feiiijn?
Dees doemelycke sondt is meer dan ghy moocht dencken,
U selven ghy bedriecht en soeckt een aer te crencken;
Godt siet het klaer ondeckt, en hy vermaeledijt
Het dubbelt herte van den boosen hypocrijt.
Laet ons dan bidden, dat de goê Godt ons wil gheeven
Een hert dat suyver is, om nae sijn wil te leeven.
-ocr page 50-
35.
NOS SUM IN CULPA.
Son devoir fait de bien sa ligne tendre,
Et ne s'espargne en chaleur ny frescheur,
Si Ie poisson 1'amorce ne veut prendre,
Coulpable n'est 1'engin ny Ie peseheur.
Ainsi est il du fidele prescheur;
Il tend vous prendre a Dieu par la parole;
Mais Ie coeur dur de 1'obstiné pecheur,
Se destournant, la tient comme frivole.
Die wel versien van aes sijn anghelroe wtscliiet,
Heet, kout, en nat verdraecht, glieen ongemack ontsiet,
Als lijkwel noch de visoh niet aan de hoek wil byten,
Men kant de visscher niet, noch oock 't ghereetschap wyten.
Soo oock een Leeraer Godts, die vlytieh doet sijn best,
Op hoop of 't godtloos volck bekeeren mocht int lest,
Hout aen, preeckt en vermaent de moetwillighe dooven;
De feyl is niet aen hem, maer haer die 't niet ghelooven.
-ocr page 51-
36.
KES OMNES C.-ECIS TENEBRiE.
Le clair soleil ny la torehe en la main
A un aveugle en rien n'est proufitable;
Le livre ouvert aussi tient il en vain,
Car il ne sait si c'est mensonge ou fable.
Cecy vous soit donques a tous notable,
Qu'a 1'ceil obseur tout est obscurité.
L'ignorant done ne doit estre croyable,
Car il ne voit goutte a, 'la verite.
De klaere son, de toorts, noch oochtroostende bril
Baet niet die blint is of willens niet sien en wil.
Het open waerheyts boek kan niet profytich weesen
Voor die niet kunnen, of die 't onaendaehtich leesen,
En menen dat het maer klucht, droom, of fabel is;
't Is voor hun duyster ooch maer dieke duysternis.
d'Onweetende en kan 't Gheloove niet ghenaken,
Ten sij dat Godt hem doet de*waerheyt sien en smaken.
-ocr page 52-
37.
PflOPTEKEA CAPTIVUS EDUOTUS EST POPULUS.
Ce phantastiq a de quoy sustenter
Ses appetits, s'ils estoyent raisonnables;
Mais, comme fol, s'ayme mieux contenter
De vivres peincts, plaisans, non profitables.
On void tels cas auiourd'hni deplorables,
En maints gentils et sublimes espris,
Qui, se paissans de mensonges et fables,
La verité solide ont en mespris.
Dees sot sijn honger wel mach boeten en versaên
Aen eeten wel ghecoockt, en lecker versch ghebraên;
Maar siet tantwaetrich aen, gheschildert na het leeven,
Spijs, die hem reuck, noch smaek, noch voetsel en kan geeveu.
't Is te beclaegen dat nu alle daech gebeurt,
Dat menich cloecke geest onnut sijn tijt verleurt,
En sijn verstant vergeefs polijst op ydel droomen,
Veracht de waerheyt (die hem noodt), met niet te coomen.
-ocr page 53-
38.
NON APTUS EST REGNO DEI.
Ce charretier monstre, a sa eontenance,
Avoir Ie coeur ailleurs qu'au labourage.
Le regarder derriere desavance,
Comme a veu Lot en sa femme mal-sage.
Celuy avoit un semblable courage,
Qui dit: je vueil, pere, en ta vigne aller,
Et 'n'y alla. Voyla quel est 1'asage
Du mondain sac;e en son dissimuler.
Die op het doen van desen arbeytsman neemt merck,
Die siet wel dat hy hert noch sin heeft tot sijn werck;
Als Lots onwyse vrouw, gaet hy sijn tijt verleuren
Met om te kijcken wat daer achter mach ghebeuren.
Gelijck of jemant sey: mijn vader, ick wil gaen
In uwen wijngaert, maar bleef onverwickbaer staen.
Siet dit is de manier: onder veel valsche greynsen
De werelt gaet vermom, wiens wijsheyt is maar veynsen
-ocr page 54-
39.
SIC AMICA MEA INTER.
De tous costez, de ronces et d'espines
Ce povre Lis se void environné,
Mais la vertu de ses vives racines
L'entretient vif et de blancheur orné;
Ainsi est-il du troupeau deux-fois-né,
Yivant a Dien, et pressé des bastards;
Lesquels avant leur Dieu abandonno
Comme 1'espine a la fin seront ars.
Waer sich dees Lely wendt, sy is doch nergens vxy,
Beset aen alle kant met doorenen, die sj-
iiet can ontwijcken. Maer haer wortels deueht sal geeven,
Met suyver wit verciert, onderhout om te leeven.
Het kiene hoopjen, dat tweemael ghebooren is,
Blyft leevendich. in Godt, al lijt het hindernis
En wert verdruckt van die haer Heer en Godt versaken,
Die met de doornen oock int vier sullen gheraken.
-ocr page 55-
40.
ESTOTE PRUDENTES.
Voyant livrer 1'assaut iournellement,
Il est besoin de s'armer de prudenee,
Ainsi qu'avons de Christ enseigtiement,
CAui est seul chef et nostre sapience.
Quand Ie serpent voit Ie bras qui s'avance
Pour Ie meurtrir, et que sa vie y pend,
N'a de son corps, ains du chef souvenance;
Aprenons donc prudenee du serpent.
Wy sien, hoe dat int gheen ons dagelyckx aenstoot,
Wapens van voorsieht en van wijsheyt sijn van noot.
't Gebruyck daervan wy best aen Cristus sullen leeren,
Die wy als 't eenich hooft van alle wijsheyt eeren.
De slang, wanneer se siet haer vyant comen aen,
Om haer te doden, soo sijt niet en mach ontgaen,
Deckt sy voor al haer hooft, dat soeckt sy meest te wachten;
Leert: wilt de wijsheyt van 't serpent oock niet verachten.
-ocr page 56-
41.
DEREHNQUE.
Un bel exemple avons en la coleuvre,
Laquelle laisse au hallier sa peau dure,
A celle fin qu'une neitve reeo3uvre.
Ostons ainsi, avec sa pourriture,
Du vieil Adam la perverse nature,
Pour au second estre nais et refaicts;
Car du premier nous n'avons rien qu'ordure,
Mais au seeond sommes rendus parfaicts.
Merckt op, o mensehen! siet, dit is u een patroon:
De slang, om nieuw te sijn, is alle jaers ghewoon
Te soecken hegg' bequaem, om daer te trecken uyt
Sijn out verdurven quaet en onderaertsehe huyt.
Schut wt den Adam out, vol sondt en grulycklieden,
Hecht die aen doornen van de werelts listicheden,
U eerstgheboorte en u selven gansch versaeckt,
Want nae de weerglieboort sult ghy eerst sijn volmaeckt.
-ocr page 57-
--------------------------------------------------------------1
42.
QUI SE EXALTAT nuMILIABITUR.
Ce pot bouillant s'enfle et si haut escurae,
Qu'en retombant sa liqueur il respand;
Ainsi en prent ;i celuy, qui presume
Par trop de soy, et qui plus haut s'estend,
En oubliant que de Dieu il depend,
Et non d'ailleurs. Donc il faut qu'orgueil cesse;
Car cestuy-il, qui sans Dieu va grimpant,
ïombera bas en douleur et tristesse.
't Geen in dees heete pot men opgheblaesen siet,
Valt scliielyek in de ascli en is dan gansoh tot niet;
Soo mede, die hem selffs hooraerdelyck laet dencken:
N"u bral ick braef om hooeh! nu kan my niemant krencken!
Vergeet de goede Godt, daer al ons heyl hangt an,
Die sulcken hooclimoet stout wel haest verneêren can;
Vergeefsch clautert hy op tegen Godts wil, int endt
Sal hy hem storten neer in d'uyterste elendt.
-ocr page 58-
43.
MULTI SUNT VOCATI.
Tous appelez sont bien par ceste cloclie.
Et toutesfois n'y vont tous qu'elle appelle;
Ce n'est raison pourtant qu'elle ayt reproche:
Car elle fait tout ce qui est en elle.
L'Evatigile est de condition telle,
öui a sulut tout Ie monde convie;
Mais nul ne veut parvenir iusqu'a elle,
Foi-s ceux que Dieu a ehoisis a Ia vie.
Dees kloek roept overluyt: comt altemael te kercken;
Een weynicli coomter maer. Niet door nodige wercken
Verlet. Neen! maer onnodich slof en traecli ivtstel
Denckt: nu mach ick niet gaen, morgen koom icker wel.
Cristus roept: komt tot mijn, al die begeert te leven;
Wat daar toe is van noodt, sal ick om niet u geven;
Wt mijn Ghenaeden-vloet schept coever ende vult;
Als wy niet komen dan, ist niet ons eyghen schuit? —
-ocr page 59-
44.
SPECULUM FIDELE.
Sur un corps mort et puante charongne
Les aigles ont Ie sens de s'assembler
Pour vie avoir, et n'en ont point vergongne.
C'est beau miroir pour les cceurs enflamber
De tous Chrestiens; non pour leur ressembler,
Car au corps mort n'a rien pour Ie fidele,
Mais au corps vif, qui les vent ressembler
Pour les nourrir a la vie eternelle.
De aerents om het crengh vergaeren, dat sy eeten
Tot levens onderhout, met smaeckelycke beeten.
O Christens altemael! en werdy noch niet graech,
Met dierbaer spijs te voên, geen hongerige maech.
Maer ziel? vergaert u t' saem, maar niet om eenen doden;
Een leevent liehaem is tot leven u van nooden.
Cristus geeft u so milt sijn heylich vleys en bloet,
Dat niet vergancklyck is en eeuwichlijken voedt.
-ocr page 60-
45.
SUBLATA A310RE OMNIA KUUNT.
Par vray amour tout 1'univers est faict,
Et par luy seul tout est entretenu;
Par luy aussi tout conduiet et parfaiet,
Et de luy seul aussi tout soustenu.
Qui a ceci cognoistre est parvenu,
En admirant ceste bonté divine,
Keiettera ce fol qu'on bande nu,
Cause de mal, et de toute ruïne.
De Alvermogben Liefd' van Goddelycker aerdt
Is, die de werelt schept, onderhout, en bewaert.
De Liefd' bestuirt het al; 't was anders niet met allen;
Sonder de Liefde most de weerelt stucken vallen.
Die door opmercking dan soo verre sijn gebracht,
Datse verwonderen Godts Liefde, die veracht
De sot onwyse min; jae, haetse tot het sterven,
Als oorsaeck van veel quaet en 't wterste verderven.
-ocr page 61-
46.
TRAHE PRATRES.
Celuy qui a ia monté la montagne,
A ceux qui sont en bas tende la main.
Qui est instruit de Dieu son frere enseigne;
Coulante soit la foy de main en main,
Souvienne toy, que Christ est si humain,
Qu'il nous a faits tous enfans de son pere,
Et qu'il punit Ie coeur lache inhumain.
ïoy converty, conferme aussi ton frere.
Die nu airede is int hoochste van den top,
Wenckt met sijn liant en gheeft liaer moet te klimmen op
De bergh, die sijn om laeeli. So moet men onderwysen
Sijn broeder, en 't Gheloof hem hoochelyck aenprysen.
Ghedenckt, dat Christus ons soo vriendlyck is en goet,
Dat by ons kinders van sijn vader werden doet.
Hy straft, die weten en d'onwetende niet leeren;
Sijt gliy bekeert, so wilt u broeder oock bekeeren.
-ocr page 62-
47.
EX NATURA.
Comme la ronce, ensuivant sa nature,
Va de reelief racine en terre prendre,
ïout homme aussi, terrestre creature.
Ne peut de soy plus haut qu'en terre tendre;
Combien que üieu assez luy face entendre
Que d'iey bas ne vient rien que martyre:
Mais au bien est 1'esprit si foible et tendre.
Que la chair forte en bas tousiours Ie tire.
De breemliaech, nae sijn aert, eerst weelich wast recht op,
Maer buycht allensjens weer en wortelt met sijn top.
De mensch, hoe schoon hy schijnt, is van de aerdt genomen,
Hy rust niet voor hy weer tot aerde is ghecomen;
Godt geeft ons te versteen, dat al ons levens tijt
Niet aers is als verdriet en een ghestaeghe strijt.
Wy moeten vlijtich gauw ons swaoke geest opwecken,
Of door versuvm souw 't vlees haer me nae d'aerde trecken.
-ocr page 63-
48.
FCEDEKE PERÏECTO.
Le loup, 1'agneau, Ie lion furieux
Paisiblement repairent tous ensemble.
Le juif, le grec, le doux, le vicieux,
Aa vray repas Dieu par Clirist tous rassemble;
Au coeur Chrestien estrange point ne semble
Qu'unis soyons renez par 1'Euangile.
D'un tel accord Satan estonné tremble,
Mais nous savons qu'a Dieu tout est facile.
't Onnosel schaep, de wolf, en trotse leeuw hooclimoedieli
Weyden met vrede t' saem; hoe comt de leeuw so goedioli
Die eertijts was soo fel? O menscli, verwondert niet!
't Is Goodes macht, daerdoor men wel verenicht siet
Jood, Grieck, Heyden en Turck, Cristenen met Barbaeren;
Wt alle hoecken sal Ciïstus sijn volck vergaeren.
De duyvel is verbaest, dat hy hem siet bespot;
't Geen ons onmoochlyck dunckt, is mooclielyck by Godt.
-ocr page 64-
49.
NON EX TE.
L'homme endarcy, par son orgueil deeeu.
Dit que son oeuvre au ciel Ie iustifie.
O fol, qu'as tu que tu n'ayes reeen?
Si 1'as receu, donc ne t'en glorifie,
Et a ce!a, qui n'est rien, ne te fie.
Car a celuy semblable ie te voy,
Qui ne orcit rien, et a tous certifie
Le monde avoir estc creé par soy.
De hovaerdy die maeekt de mensch soo buyten sinnen,
Dat hy door sijn verdienst den hemel seyt te winnen;
Daer pocht, daer trotst hij rae. Arme, verwaende sot.
Wat hebt ghy dat ghy niet ontfangen hebt van Godt?
Ghy selfs hebt geen geloof, en wilt gelooven leeren;
Gy selfs sijt onbekeert en wilt een aêr bekeeren!
Betrouwt op sulck een niet, die wt hem selven spreeckt;
De kaers en geeft geen licht, als men hem niet ontsteeokt.
-ocr page 65-
50.
NON EST CUI.PA VINI.
Si d'un bon vin quelcun s'est enyvre,
Faut-il poiirtant que la vigne on arraohe?
Le sainct Escrit seul bon, droit, iuste et vray,
Faut-il oster pour ce qu'aux. malins faclie?
Non, mais plusieurs ont eu le coeur si lache,
De regreter que le col n'eust rompu
Sainct Paul tombe, paree qu'au vray la taelie
Il monstre au doigt, que couvrir ilz n'ont peu.
Wert jemant door goe wijn een vol en droncken snuyt,
Moet men daerom de stam en wijngaert trecken uyt?
Sal men d'heylige Sclirift, vol Goddelycke raeden,
Verwerpen, omdat sy valt quellich aen den quaeden?
Neen; nochtans vint men wel soo boos, verkeert en vals,
Die Paulus wenschten toe het breeken van sijn hals,
Doe hy van 't paert viel; omdat hy haer vuyle vlecken
Wijst met de vinger aen, die sy soecken te decken.
-ocr page 66-
51.
VIGILATE.
Voicy qui est troussee sur ses reins,
Voulant par la monstrer sa diligence;
Chandelles a brulantes en ses mains,
Les opposant a 1'obscure ignorance.
Elle n'a point avec elle aocointance,
Aius veut veiller en attendant son maistre.
Veillons aussi, et chassons nonchalance;
Le maistre vient, et ia se fait paroistre.
De fluckse wackerheyt ous afgesehildert wort
Met kaersen in de hant en kleren opgeschort;
Toelichtster van die sijn in duisterheyt gheseeten,
Opweckster van de luy en vadsige nietweeten.
Niet dat sy is vermaeckt met sulck geselschap seer;
Sy waeckt veel liever en verbeyt haer Godt en Heer.
Ey! laet ons oock alsoo onachsaemheyt verjagen;
Ons Heer eu meester coomt, siet, het begint te dagen.
-ocr page 67-
52.
SI [AM ACCENSUS.
L'Euangile est comme feu estimé;
Car aussi tost que Ion va Ie preschant,
Le monde en est tout soudain allumé.
Mais cela vient de la part du meschant;
Ce feu brulant, glaive a doublé trenchant,
De tous costez vivement coupe et brule
De 1'une part pm-ge 1'or et 1'argent,
D'autre il consume et la paille et 1'estule.
Het Evangely wert recht by een vier glieleken,
Dat vaerdich metter ijl de weerelt can ontsteken,
Wanneer de predicant dat nae sijn plicht verbreyt.
De goeden nement »en, de rest daer tegen seyt.
Dit dubbelt snijdent swaert en vier doorloopt de landen,
Blaeckert allom, en proeft wat can of niet verbranden,
Suyvert silver en gout, strijckt al het vuyl daer af,
Verbrant en maeckt tot niet stroo, stoppelen, en caf.
-ocr page 68-
53.
SOCIOR BLAN'DE.
L'ombre, suyvant en toutes pars son corps,
Est Ie pa'tron d'un amy contrefaict.
Car Ie flateur a langue a tous accords,
Jusques au temps que son cas est parfaict;
Soit bien, soit mal, il tient tout pour bien faict.
Mais 1'amy vray au mal point ne consent.
Heureux qui a en Dieu amy de faict;
Sur tout les grands ont tel thresor absent.
Soo lang 't moy weer is en de son schijnt helder claer,
Dan volgt d'ontrouwe soliaeuw het liohaem altijt naer.
Soo wt het gure Noort of mottich West comt drijven
Een wolckje voor de son, hy sal niet langer blijven.
Een schijn-vrient kaldt u nae de mont, houdt quaet voorgoet,
Maer oock niet langer dan als ghy in weelde wroet.
Een trouw vrients waerdt is meer dan alle koninckrijeken ;
Godts vrientschap heeft noch by al desen niet te lijeken.
-ocr page 69-
54.
QUOD NUTRIT ME CONSITMMAT.
Ce qui estoit pour nourriture tue,
Comme voyez ceste belle chandele;
Ainsi en prend a cestuy-la qui mue
La verité de Dieu, par sa cautele,
Bonne de soy; mais est par I'infidele
Souvant tournee a sa damnation;
Et au croyant donne vie eternele,
Lequel la tient au cceur sans fiction.
Goet averechts gebruyekt wel dijen kan tot quaet,
Ghelijck ghy siet dees kaers, door voetsels-overdaet,
Is overstelpt en wt; nochtans mocht hy niet leven,
Of 't gene dat hem doot, moet hem het leven gheven.
't Verstant wel aengeleyt ons door 't gheloove brengt
Int eeuwich leven; maer 't vernuft die ghene krenckt,
Die met fijn ongheloof de waerheyt wil verbloemen ;
Dat goet was, dat wert quaet en leyt hem int verdoemen.
-ocr page 70-
55.
LÜMINE CARENS.
Voicy qui veut que preud'homme on Ie pense,
Pour son habit monstrant simplicité;
Verité caehe, et n'y a apparence
Qu'en son soleil ait rien qu'obscurité.
Ainsi en vain d'avoir Chiist s'est vanté
Tout mal-vivant, se nourrissant en vice;
Clirist, vray soleil, n'est iamais sans clarté.
Oü est la foy, tousiours suit la justiee.
Sou men niet seggen, nae het sien van buyten an,
Dat dees gheleeck een vroom, oprecht, en deuchlick man,
Die waerheyt berght, soo 't schijnt, onder sijn slechte kleeren?
Nochtans laet hy sijn son 't behoorlyck licht ontberen.
Schijn is een ijdel niet; het weesen dat is wat.
Dees roemt van deuchden, en veraest aen ondeucht sat.
Oristus, de waere son, altijt sijn licht sal gheven;
Waer dat Glieloof is, volgt een vroom reohtvaerdich leeven.
-ocr page 71-
56.
KEMÜ DÜOJBUS.
Ce gros lourdaut, courbé dessous sa charge,
Treine a ses pieds la loy de Dieu sans honte;
D'humaines loix tout ainsi Ion se charge,
Cuidant que Dieu recoit Ie tout par compte;
Du droict divin cependant ne fait compte,
Ou il devroit plustost salut cherclier.
Tel fardeau donc luy tourne a. mort et honte,
En ignorant Jesus-Christ et sa chair.
Dees groote plompert buycht onder de werelts last
Sleept Godts wet aen sijn been, daer hy niet op en past.
Menschen-gheboden swaer, die neemt hy aen te dragen,
Nae Goodts glieboden, neen! daer mach hy niet nae vragen.
De goede meening hy Godt reekent voor betaelt;
Die salicheyt soo soeckt, het tegendeel behaelt.
Dit zwaere pack hun maer tot doot en schant sal keren;
Die Cristus niet en kan, mach niet wel kennen leeren.
-ocr page 72-
57.
SUIUIE, ILLUCESCET TIBI CHRISTUS.
Si Jesus-Christ n'eust esclairé nostre ombre,
Comme cestuy, nous serions endormis,
Et reputez d'entre les morts au nombre;
Mais de sa grace il ne 1'a point permis.
Puisqu'il nous a hors de tenebres mis,
Et donné foy pour a luy nous conduire.
Prions tousiours que n'y soyons remis,
Et que sur nous sa clarté face luire.
So lang als Cristus niet, met melijdent ghesieht,
Aensiet de arme mensch en weer ontsteeckt het licht,
Door sondt glieblasen uyt, soo lang mac.limen hem tellen
Onder de dooden en gevangens vander hellen.
Ü onbegrijplicke ghenaede, die ons weekt
Door 't levende geloof, dat ons wt duysl.er treckt
In 't licht, en doet met ernst ons bidden en begeeren:
Ach, Godt! wilt nimmer meer u aenschijn van ons keeren.
-ocr page 73-
58.
DEPOSUIT POTENTEM.
Cest arbre grand et puissant est rompu
Au soufflé seul du vent plus que luy fort;
Mais 1'arbrisseau ainsi briser n'a peu,
Qui s'est ployé souz un si grand effort.
Humilité apporte grand confort,
Orgneil ne fait qu'attirer mal et perte.
L'humble tousiours aura de Dieu support,
De Farrogant la mine est aperte.
l)e styve eykentrots wert door de wint gebroken ;
Maer 't swaeken dwerghe riet beeft wyselyck ontdoken
Des Hemels ongbenae, reebt bem weer overent
Als de onbuyghsaem boom is in den gront ghesebent.
Ootmoedieheyl be!eeft baer nae den tijt can voegen,
Corsel hovaerdicheyt maeckt spijt en onbenoegen,
Die blasen teglien bem met scbrickelyok onweer.
Godt heft de ootmoet op, de boocbmoet stort hy neer.
-ocr page 74-
59.
NON EST ÏASTIDIOSA.
En contemplant ceste femme, voyez
Que charité est une oeuvre excellente.
Qui dit: J'ay foy, san? charité, croyez
Que faussement, d'estre Chrestien se vante.
Charité (dy-ie) de foy vive naissante,
Non celle-la d'un ïurc on infidele;
Car c'est peché, quoy qu'elle soit duisante,
A tout Chrestien qui n'attent salut d'elle.
Besiet met ernst en vlijt dees waerde vrouw vermaert,
't Is Goddelijcke lieft, die al de deuchden baert;
Seyt jemant: ick glieloof, en toont gheen Cristen-wercken ,
Die heeft een doot glieloof; aen liefde moet ment mereken.
De liefde, seg ick, het glieloof int leeven hout,
Maer die niet van een Turck of Heyden; die is kout
En sonde; dan s'is nut, hooclinoedich en bequaeme
Voor alle vroomen, die sich roemen Cristi naeme.
-ocr page 75-
60.
INVTA VIBTUTI NTJM.A EST VIA.
Cest homme icy, selon qu'il s'achemine,
Monstre qu'il veut ii vertu parvenir;
Marchant en mer, la roche brise et mine,
Pour sou chemin applanir et unir.
Celuy qui veut iusques a Christ venir,
Doit tout ainsi par actes vertueux
S'acheininer, et de foy se munir,
Pour rendre aisé ce roe tant perilleux.
De yverighe Lust ontsiet geen dinck, hoe swaer,
Om comen by het geen, daerby men garen waer.
Dees man doet alle vlijt om by de Deucht te raken ,
De lierde rots hy slecht, om effen wech te maken.
De Deucht wijst hem nae Godt en maeckt sijn lust soo groot,
Dat hy, om daer te sijn, en vreest haet, smart, noch doot.
't Geloof, dat maeckt hem sterck om welgemoet te varen
De sorehelycke zee van werelts woeste baren.
-ocr page 76-
ül.
CUI GLORIA.
Au bras qui tient de sa main la coignee,
De droit est deu de ce beau coup 1'honneur;
Quoy qu'a couper ne se soit espargnee.
De soy n'avoit ny force ny vigueur;
Ne 1'homme aussi, si non par Ie Seigneur.
Ou sera donc de 1'homme Ie merite?
En Dieu, qui est sa force et enseigneur,
Qui Ie previent et a, bien faire invite.
De bijl gemaeckt bequaem om yetwat af te houwen
Heeft selver cracht, noch macht; men mach hem niet vertrouwen
Een riet te kappen af; moet roesten en vergaen;
Door hulp van handen kan hy hacken, kerven, slaen,
En groote dingen doen. Soo is de mensch onmachtich,
Hoewel hy is bequaem om goet te doen waerachtich;
Maer als hem Godt ghebniyckt, als een fijn instrument,
Maeckt met verwondering Godts crachten dan bekent.
-ocr page 77-
62.
(JU/E NON FACIT BONOS ÏRUCTUS.
L'arbre on cogooit volontiers par Ie fruict,
Bon ou mauvais, c'eti est Ie tesmoignage;
Et rhomme aussi par Fcsuvre qu'il produit,
ïant contrefaict que soit Ie sien langage,
De Christ mettant la senten ce eu usage.
L'arbre mauvais il faut au pié couper,
Et mettre au feu; ainsi 1'homme mal sage
Et endurci par droit faut extirper.
Noch hout, noch blaeden gheeft de Ooftbooin eenicli lof,
Soo men geen vruchten goet pluekt t' sijnder tijt daer of;
Een mensch, hoe heylich, jae hoe schoon hy weet te kallen,
Brengt hy gheen wercken voort, gelooft hem niet allen.
Als men d'onnutte boom vergeefs doet alle cier,
En noch draecht hy geen vrucht, hout af en werpt int vier,
Seyt Cristus; alsoo oock de mensch, die de getrouwen
Eaedt Godts veracht, die wert met recht oock afgehouwen.
-ocr page 78-
63.
BEATI PAUPERES.
Cest innocent, mettant son cosur a Dieu,
N'a nul soucy de toute autre riohesse;
En luy aussi presomtion n'a lieu,
Car haut au ciel est toute sa liesse.
Plusieurs icy errent par leur rudesse,
Prenans les sots pour les povres d'esprit.
Sage est celuj', qui renonce et qui laisse
Le monde et soy, pour estre riche en Christ.
Cleyn weergliebooren kint, onnosel van het quaet,
Die heft sijn hert tot Godt, daer al sijn hoop op staet.
Kijckdom en Eer, daerme de werelt is beslommert,
En gaet hem gansch niet aen; eenvuldich, onbecommert,
Met vast betrouwen in den Hemel hy verwacht
Sijn blijtschap, daer een rijcke werelt-wijs me lacht.
Hoe salich is hy, die hem selven can versaeken,
De werelt af'gaen, om met Crist hem rijck te maken!
-ocr page 79-
64.
GLORIFICATE ET POK.TATE DEXJM.
Non pas en soy faut que se glorifie,
Mais en son Dieu, cil qui Ie porte au coeur,
Qui Ie reforme , enseigne, et mortifie,
Pour Ie conioindre a son fils, seul Seigneur.
L'homme a qui Dieu aura fait eest honneur
De Ie choisir pour en faire son temple,
Fuye tous lieux remplis de deshonneur,
Qu' induict ne soit a. mal par tel exemple.
Niet in hem selfs moet sicli de arme menscli behaegen,
Maar in sijn Godt, en die waerdicli int lierte draegen,
Die hem herbaert en leert sijn quae begeerten doön,
Om te vereenigen met Cristo, synen Soon.
O welgheluokicli mensch! daer Godt in bouwt sijn tempel,
Vliet, schuwt, ontwijckt de plaets, die u, door quaet exempel,
Mocht troonen tot het quaet en locken 't kitlich oor
ïot nieuwicheyt, maer geeft int minst doch geen ghehoor.
-ocr page 80-
65.
UBI ES.
Adam pensoit estre fort bien caché,
Quand il se meit ainsi sous Ie figuier;
Mais il n'y a cachette, oü Ie peché
Aux yeux de Dieu se puisse desnier.
Se vante donc, qui voudra s'oublier,
Que Dieu ne void des hommes la meschance;
Je croy qu'a rien ne sert tout ce mestier,
Qu'a se donner a tout peché licenee.
Als d'onlierhooren mensch wanhoopt aen Godts genade,
So schuylt hy naeckt van deucht onder de vygeblade;
Maer neen! de diepe zee, noch holle bergen hooch
Kan sont verberghen voor Godts aldoorsichtich ooch.
Soo ghy u sonde deckt en niet en wil belijen,
En meent Godt siet niet eens u snoode schelmerijen,
Ach onbedachte, laes! dan vint ghy eerst de stof,
Die u tot alle sondt gheeft voorts te doen verlof.
-ocr page 81-
66.
KX MALO BONUM.
On tire bien des espines poignantes
Rosé tres bonne et pleine de beauté;
Des reprouvez et leurs ceuvres meschantes
Dieu tire aussi du bien par sa bonté,
Faisant servir leur fausse volonté
A sa grand' gloire et salut des esleuz,
Et par iustice, ainsi qu'a decreté,
Dieu fait tout bien; que nul n'en doute plus.
Ghelijck men van de soherpsteeckende dooren pluyokt
Een overschoone Roos, die heel soetguerioh ruyckt,
Soo can Godt, wt de snoode wercken van de quaede,
Goet trecken, als hy wil, door sijn groote genade;
Ghebruyckt vaeck tot sijn eer haer boos en quae begeert,
Als roede, die sijn volck weer vyerich bidden leert,
Die door onachtsaem weeldt haer Godt souden vergeten;
Godt doet altijt ons best, al willen wy 't niet weeten.
-ocr page 82-
67.
PER MUITAS AFFLICTIONES.
Feu, glaive, mer, maint chien malicieux,
De tous costés les iuetes environne;
Kien il n'y a en ee monde en vieux,
Qui avec dueil ce torment ne leur donne.
Mais de la foy 1'ceil voyant la couronne,
A eux promise apres 1'afflietion,
Avee sainct Paul trouvent la guide bonne,
Qui meine a Christ, nostre salvation.
Vier, water, strop, en swaert, ooek menich boose hont,
Die sijn veeltijt ontrent, en schicken haer int ront
Om de Eeolitvaerdigen; haet, nijt, verdriet, en quellen,
Benautheyt, suchten, pijn, sijn hun staghe ghesellen.
Maer siende door 't gheloof de heerelyeke kroon,
Die nae veel lydens hun belooft is tot een loon,
Verdragent met ghedult; vinden met Paulus goet
't Glieley 't geen dat hun brengt by Cristum, die 't versoet.
-ocr page 83-
68.
ABUNDAVIT INIQUITAS, REFlilGESCIT CHARITAS.
Ce vase plein de toute iniquite',
La beste aussi et celle qu'elle porte,
Ont si tresfort refroidi charité
Par leur poison, qu'on la tenoit pour morte;
Mais une chose y a, qui nous conforte,
C'est que prochain est Christ, oii elle abonde.
Ja sa clartc nous apparoit si forte,
Qu'elle destruit les tenebres du monde.
Laes, ongerechtigheyt! nu pronckt ghy wel on dieft
Op 't sevenhoofdich beest, verkouwt in alle liefdt;
Tot overlopen is u kop vol gift geschoncken;
Van 't martelaercn bloet, o hoer! soo sijt ghy droncken.
De liefde Goodts verkluemt en is van kouw schier doot,
Haer vlammen heet ghy door u couwt fenijn wtgoot.
Noch troost ons Cristus' koomst, die, nae sijn welbehagen,
De werelts duysterheyt en ondeucht sal verjagen.
-ocr page 84-
69.
EX EIDE V1CTUEUS EST.
La foy, qui fait un iuste d'un meschant,
En lo rendant d'infidele fidele,
N'a rieu trouvé en luy, tout bien eherchant,
Qui n'attirast sur luy mort eternelle;
De sa nature estoit a Dieu rebelle,
Donc ne pouvoit satisfaire a la loy;
Mais mainteriant par Christ a grace telle,
Que iuste il plait a Dieu et vit de foy.
't Gheloof, dat hout de mensch, die, door sijn deuchdenlicht,
Strack vallen most om laech, in juyste tegenwicht;
Helaes! door quae ghewoont wert er nauw een ghevonden,
Die niet prop-vol en steeckt van helwaerdighe sonden.
't Is onse schuit alleen, Godt en natuir sijn goet;
Hy komt ons swackheyt noch so vriendelyck te moet,
Dat door 't gheloof aen Crist, hoewel wy 't sijn onwaerdich,
Al onse moetwil snoot suyvert en macckt rechtvacrdich.
-ocr page 85-
70.
SOL NE OCCIDAT SUPEK IRAM VESTKAM.
La paix, en vraye union fraternelle,
Ne peut autruy ne Dieu mesme offenser;
Dieu fait pardon, et sa promesse est telle,
A ([ui est prompt a pardon s'avaiieer,
Comme eeux-cy que voyez s'embrasser,
Ains qu'a la nuict Ie iour quitte son lieu.
Celuy qui plus laisse haine embraser
N'accomplit point la iustice de Dieu.
De broederlycke lieft, eenheyt, en waere vrede
Mach niemant schaden, ja behaecht Godt selver mede;
Want hy belooft ons te vergeven ons misdaet,
Soo wy ons evenmensch vergeven. Laet ons haet
Wtroyen wt ons hert en planten daer Hem innen.
Ey! yeder wil voor zich, en van hem selfs beginnen!
Want die sijn naesten haet, doet tegen Godts ghebot;
Die hier een vyant heeft, heeft niet een vrint by Godt.
-ocr page 86-
71.
IDOLORUM SERVITUS.
De tout son coaur Ie veau d'or elle adore,
Ceste affamee et source de tout vice,
Q,ui des humains ames et cceurs devore,
Par doux attraits et subtile malice.
Qu'idolatrie, au vray, soit avarice,
Sainct Paul Ie dit; dont Favaricieux
Du ciel ne peut voir 1'entree propice;
Car ses tliresors ont aveuglé ses yeux.
't Vervloeckte gulde kalf, noch door sijn goude luyster,
Soo menich duysent oogh maeckt scliemerich en duyster;
Blint sijnde, werden sy al spelende gherockt
In d'helsche mont, die hun met siel en lijf opslockt.
Afgodery is vuyle hebsucht, vreck en gierich;
Paulus, die waerschout ons met ernst daerom so viericli;
Hy seyt: die op sijn schat stelt al sijn hert en sin,
Die kunnen swaerelyck ten Hemel coomen in.
-ocr page 87-
n.
ET USQUE AD NUBES VEBITAS TUA.
Satan a fait et fait tous ses efforts
De supprimer et cacher verité,
Pour nous tirer, avec ses liens forts,
Aux creux manoirs remplis d'obscuritc;
Mais du Seigneur la divine bonté
L'a elevee et si haut mise en monstre,
Que voyons clair Satan precipité,
Et ses suppoz, qui ont tant hurté contre.
De Duyvel van 't begin heeft, met veel loose treken,
Ghesocht en soeckt noch vast de waerheyt te versteken,
Om met der sonden bandt, gheschaekelt aen maleaer
Van al d'ondeuchden sterck, te trecken ons int naer
En aecklich duyster hol, vol knersinge der tanden;
Maer ghy, o goede Godt! bevrijtse in IJ handen,
Ghy tilts' om hooch en toont, hoe dat ghy neder velt
De Satan en al dat hem tegen waerheyt stelt.
-ocr page 88-
73.
PKUNAS ENIM COXGKEGABIS.
„Que faites vous plus que les peagers.
Si vous aymez seulement vos amis?
Pource," dit Crist aux hommes mensongers,
„Aimez de cceur non feinct voz ennemis.
Secourez les aux perilz oü. sont mis;
Car leur offrant vivre et tout bien honneste,
Embraserez aux haineux ennemis
Charbons de feu allumés sur leur teste."
De daet van weldoen ghy daermede niet bedient,
Dat ghy bermhartich sijt en weldoet aen u vrient;
Daerom, seyt Crist, o, mensehen! wilt ghedencken
Dat ghy beminnen moet van herten die u krenoken.
Siet ghyse in ghevaer, soo helptse in haer noot;
Berght hun het leven, die niet soecken als u doot.
Dese weldaeden en levende offerhanden,
Die sullen coolen heet op 't kouwe hooft doen branden.
-ocr page 89-
74.
QUIS TANDEM ES?
Ces pots son faits par un mesme potier,
Grands et petits selon sa volonté;
L'un a honneur, 1'autre a autre mestier,
De mesme argile en simplesse et bonté.
Or si quelcun estoit si effronté,
Q,ue d'estriver encontre son facteur,
De Ie briser est en sa liberté.
Soit donc chacun humble a son createur.
Ben Potte-backer dreyt de potten nae sijn sin,
Hooch,laech,lang,breet, wijt, nauw, diep, vlac; d'een meer d'aer min;
Yeder bequaem daertoe de meester hun wil schicken;
Jae, so hy wil, macli hy die weder breeken sticken.
Ghy menschen, die soo brosch sijt als een aerden pot,
En murmureert noch vaeck misnoegent tegens Godt,
Die u van aerde maeckt en weer tot aerd kan keeren,
Leert met ootmoedicheyt Godt uwen Schepper eeren.
-ocr page 90-
75.
O INGllATUM.
Pour bien de soy voir la laideur ou tache,
Cest homme avoit miroir propre et luisant;
Mais comme fol contre la clarté crache,
En lieu d'y voir il Ie va mesprisant.
Au monde avons miroir tres sufisant
Pour nous monstrer clairement qui nos sommes,
Et la grandeur de ce Dieu tout-puissant;
Mais tenebreux Ie rend Forgueil des hommes.
Om sien en wasschen af, heeft dees een spiegel gladt,
Sijn vlecken; maer, in plaets van kijken, hy bekladt
Die met sijn spuwen soo, dat hy niet kan beschouwen
Sijn smetten, die dees sot moetwillens wil behouwen.
De weerelt is ons oock een spiegel algemeyn,
Daerin wy moogen sien hoe vuyl, besmet, onrein
Wy sijn ten aensien Goodts, volcomen schoon met waerheyt;
Maer spusel van hovaert bevleckt de spiegels claerlieyt.
-ocr page 91-
76.
CONVERTE OCULOS.
Ce sot, laissant la tres vive fonteine,
Se cave un puits, qui 1'eau ne peut tenir;
Dont tout Ie mieux qui lui puisse venir,
C'est que son temps il pert avec sa peine.
Ainsi pour vray 1'entreprinse est tres vaine
De ceux, qui vont hors Christ chercher recours.
Christ est la source et la vraye fonteine;
Lui seul est tout, d'autre n'avons seoours.
Dees sot laet onbedacht de leevende fonteyn,
Daeruyt hy drincken mach, soet-smaeckend water rein;
Verslijt sijn tijt om niet, in swaer en moeilyck slaven,
Om een stinckende poel en dode put te graven.
D'aenslagen sijn van hun ydel, vergeefs, en mis,
Die soecken, buyten Crist, 't gheen daer niet buyten is ;
Hy is de waere bron des Levens en, ten korsten,
Die wt hem drinckt sal inder eeuwichcyt niet dorsten.
-ocr page 92-
77.
TIBI IMPUTA.
L'homme qui tient tousiours son coeur au monde,
Soy-mesme enterre en la fosse qu'il cure,
Et n'en sent rien, car en bombance abonde,
Mais asses tost en payera 1'usure.
Satan Ie tient lié de chaine obscure,
Ployant son col, que haut il ne regarde,
Tant que la fosse ait sa droitte mesure,
Lors tombera qu'il ne s'en donra garde.
De mensch die staech sijn hert de boose weerelt gheeft,
Begraeft hem selfs en maeckt de kuyl daerin hy sneeft;
Hy denckt niet eens, dat pracht en overvloedich pralen
De schalck' aenlockster met groot woecker doet betaelen.
De Duyvel keetent hem onsienlyck by de krop,
En treckt hem dat hy 't hooft niet eens can bueren op.
Als dan de gracht is diep, door sijn ghestadicli wercken,
Soo valt hy bof! daer in, eer dat hy 't eens can mereken
-ocr page 93-
78.
DIFMCUIS EXITUS.
Le mal qui est de long temps amassé,
Se vient en fin reduire en apostume,
Puis, estant meur et du doigt fort pressé,
Vuide deliors, mais non sans amertume.
Ainsi le vice, assemblé par costume
Dedans le cceur, n'en sort pas aisement,
S'il n'est pressé du doigt vif, qui alume
Le sentiment d'amour ou iugement.
Als vuylicheyt vergaert, allensjens meer en meer,
Int lioliaem van een mensch en wert een quade sweer,
Men moet wanneer s'is rijp, om erger nog te schuwen,
Al ist met groote pijn, daerwt de etter duwen.
D'ondeuchden door ghewoont versamlen in ons hert,
Sy ruymen oock niet licht, maer vaeck met wee en smert;
Druckte Godt die niet wt, wiens vinger kan ontsteeken
Verstant, oordeel, en Heft, wy bleven vol ghebreeken.
-ocr page 94-
79.
ÏULCRUM OPTIMUM.
Tout liomme en soy est si lache et debile,
Qu'il a besoin d'estre appuyé d'en haut.
Moise estoit sainct liomme et bien liabile,
Mais "au besoin autre force luy faut;
Or, pour pourvoir a, cestuy sien defaut,
Fut soustenu et sur la pierre mis;
Lors Israël veinqnit 1'ennemi caut.
Eondés sur Christ veincrons tous ennemis.
De mensch helaes! die is int quaetdoen soo verwent,
Dat hy hem selven niet can houden overent;
't En sy dat Cristus helpt sijn swackheyt onderstutten,
Hy soude eeuwiclilyck in sonden sitten dutten.
Moses, die heylich van Godt selver wert ghegroet,
Most luenen of hy wert oock moede van het goet;
Ghestut so badt hy Godt en doe won Israhel.
Op Grist verwinnen wy Sond, Duivel, Doot, en Hel.
-ocr page 95-
80.
SIC DEMUM PURGABITUR.
Dieu, qui promet refondre nostre escume,
Ostant ee plomb au bon metail contraire,
Monstre qui est cestuy-la qui presume
Ouvrer de soy rien qui luy seust complaire;
Car puis qu'il faut Ie refondre et refaire,
Voire convient estre nay derechef,
On voit asses quell' ceuvre Ion peut faire
Sans avoir foy, qui nous conioint au chef.
't Gout, eert ghesuyvert is, is niét van sulcke waerde
Als 't geen gesmolten en ghereynicht is van aerde
En ander snoodt metael. Al meent de menscli te met
Iet goets in hem te sijn, tis nochtans vuyl besmet
En moet glieloutert sijn; ten sy hy wert herbooren,
Gesmolten, en geschuymt, hy soude gaen verlooren.
Het schuymspaen ist gheloof, dat sijn ondeuchden schift
En wt werpt van het goet' en hem in Cristo grift.
-ocr page 96-
81.
BEAT! MÜNUO CORDIi.
Non sans raison Ie Seigneur attribue
Beatitude a, qui est net de coeur;
Mais notez bien, que d'enliaut distribue
L'eau qui Ie lave, ostant tache et laideur.
Ce lavement est 1'Esprit du Seigneur
Au sang de Christ, qui seul nous regenere,
lleforme, et fait que sommes bonne odeur
A Dieu par Christ, ce qu'autre n'eust peu faire.
Die met vertrouwen nae den Hemel heft sijn hert,
Ernstich bidt en begeert dat het ghesuyvert wert,
Die sal God mildelyck en overvloedich deylen
Water, dat reynicht alle smetten, vlecken, feylen.
D' heylighe Geest ons baedt in 't bloet van Jesus Crist,
Dat ons herbaert, hermaeckt, en onse sondt wtwist,
Maeckt ons tot goeden reuck voor Godt, den Heer almachtich.
CrisUis doet dit alleen; niemant is aers soo craohtich.
-ocr page 97-
82.
QUAS IAM QUJiRAS LATEBRAS.
Si 1'liomme estoit en soy tout resolu,
Que Dieu voit tout et les plus fins cceurs sonde
Jusques au fond; il ne seroit pollu
Par tant de fois aux ordures du monde;
Mais sa raison , sur laquelle il se fonde,
Lui dit tousiours: Penses-tu qu'il Ie voye?
O fol, tou sens, oü ton erreur abonde,
Te fait entrer oü n'a sentier ne voye.
Soo d'onbedachte mensch ontwijffelyck vertroude,
Dat Gode al sijn doen en voornemen aensehoude,
Jae peylde met sijn hant sijns hertsen gront te met,
t1 En soude niet met soo veel sonden sijn besmet;
Dan sijn verkeert vernuft daerby hy t' al wil meten,
Dat scyt hem staeoli: Godt cant juyst altemael niet weten,
O sot! wat dat ghy doet; men can wel licht vermoên,
Dat hy ghenoech met sijnen hemel heeft te doen.
-ocr page 98-
83.
RESISTITE TOKTES.
On voit asses combien grandes alarmes
Satan, Ie monde, ont iusqu'ici livrez
A tous Chrestiens; mais, comme bons gensdarmes,
Besistez forts par foy; car delivrez
Serez bientost de ces fols enyvrez
Du sang des saincts, qui crie a Dieu vengeance.
Ainsi par foy Christ, vostre chef, suyvrez;
Voyci, il vient; courage en patience.
Op, op! ghy Cristenen ter wapen, met ghewelt
Coomt u de Duyvel en de werelt nu te velt,
En levert storm op storm; maer wederstaetse crachtich,
Door vast gheloof, dat hun maeckt weerloos en onmachtich.
Soo sult ghy raeken strack de sotte dronckerts quijt
Van t' bloed der heyligen, dat aen Godt wraecke krijt.
U Hooft en Cappiteyn wilt mannelyck natreden,
Hebt moet, verwacht; Hy koomt, die voor u heeft geleden.
-ocr page 99-
84.
IBI LICET ESSE SECURIS.
Comme la poule assemble sous ses ailes
Les poulets siens, du Milan les gardant,
Ainsi aussi Ie Seigneur ses fide'es
De 1'Anteclirist, leur ennemi mordant.
Le Chrestien soit a ceei entendant,
Que si ailleurs il cherche seureté,
Cuidant fuir, il tombe sous la dent
De 1'ennemi par sa temerité.
De Hen vergaert en deckt onder haer vleugels trouw
Haer kieckxkens, als sy siet de roof-gerighe Wouw;
De vroomen sullen oock aen Cristus hulpe vinden,
Als haer den Ante-Crist, hun vyant, wil verslinden.
Ach mensehen! leert met ernst doch mereken en verstaen,
Dat ghy sijt buyten Crist ghevangen en verraen;
U onbedachtsaemheyt moet ghy dan duier becoopen,
Ghy wert uws vyants buyt; ghy kent het niet ontloopen.
-ocr page 100-
85.
SIC PHAUDIBUS SCATENT EOKUM DOMUS.
Comme d'oiseaux. les cages sont remplies,
Ainsi aussi les maisons des pervers
D'iniquitez, fraudes, fureurs, folies
ltemplies sont, troublaus tout 1'univers.
Ils vont guettans les iustes de travers,
Pour les surprendre et leur porter dommage;
Mais Dieu les tient dessous sa main couvers,
Et tost cherra sur les malins orage.
Gelijck de vogels, die men gaet in kouwen setten,
Om locken anderen die op t' bedroeh niet letten,
Soo sijn de huysen van de boosen vervult och!
Tot al de werelts schae, met ondeueht en bedrooli;
Die leggen laegen, jae, die hebben groot verlangen,
Onder gheveynst gbelaet, d' eenvoudigste te vangen
En te verderven. Maer Godt jaechtse met sijn bant
Ver van die stricken, en hoedt haer voor schae en sehant.
-ocr page 101-
86.
SMFICIT.
Ces coupes sont pleines, grande et petite,
Et ne pourroient rien tenir davantage;
L'une pourtant n'est ne 1'autre despite,
Pour se voir moins et a 1'autre avantage.
Les saincts aussi, au celeste heritage,
Si 1'un a moins et que 1'autre en ait plus;
Sont neantmoins eontens de leur partage;
Car 'ï'emplis sont de gloire tous esleus.
Dees koppen ongelijck, d'een groot en d'aer wat min,
Sijn beyde boorde-vol, dat daer niet meer mach in;
De kleyn' sal op de groot' niet smalen stuirs noch spytich ,
Sijn volheyt hem vernoecht, is d'ander niet verwytich.
Soo sijn de heylgen, in des hemels erffenis,
Hoewel de een wat meer en d'aer wat minder is,
Te vreên met het ghedeelt dat Godt haer heeft ghegeven;
Want sy sijn heel vervult met vreucht van 't euwich leeven.
-ocr page 102-
87.
SCIENTIA INFLAT.
Pour avoir leu longuement 1'Escriture,
L'homme souvent en vain se glorifie;
Car science enfle, et qui n'a que lecture,
N'a pour cela 1'Esprit qui vivifie,
Ouvre Ie sens, et Ie cceur mortifie,
Cliassant d'iceux tenebres d'ignoranee.
Ou est 1'esprit, charité edifie;
Oü il n'est point, il n'y a qu'arrogance.
O, opgeblasen mensch! ten heeft niet te bedien,
Dat ghy, met u vernuft, hebt wel te deech doorsien
De heylighe Schriftuir; men rept niet van een tittel,
Ghy weet fluckx, waer het staet, int hoeveelde cappittel;
Maer dat is niet ghenoech, o sot! de Letter doot,
Jaecht wech de duysterheyt die by u is so groot;
De Geest maeckt leevent en de Liefde moeter weesen,
Die sal a van 't ghebreck, vermetenheyt, geneesen.
-ocr page 103-
SS.
EX CORPOKE RUINA.
Ce beuf est gras, et pourtatit il se fache
Quand 1'aiguillon Ie pousse a travaillei';
L'homme enrichi a, bien faire est si laclie,
Qu'il ne vaut rien , si Dieu, pour 1'esveiller,
Ne vient a poinet quelque coup luy bailler
De 1'aiguillon d'affliction poignante,
Pour Tinciter a. prier et veiller;
De lache coeur se part Farae dolente.
Een os, die vet is en den vollen houw gliewent,
Noecht qualyck als men hem door dwang ten arbeyt sendt;
Een menscli, die rijek is en in weelde ruym gheseten,
Souw Godt, sijn eeven-mensch, en weldoen wel vergheten.
Maer Godt, die 't al om best en niet en doet om niet,
Weckt dit vaeck op door ramp, tegenspoet, en verdriet,
En dat beweecht haer dan tot waecken , bidden, clagen ;
't Benaut hert maeckt de ziel ootmoedich en verslagen.
-ocr page 104-
89.
DESIDERANS DISSOLVI.
De grand desir d' aller bientost a Dien,
Cestuy se voit presque sorti du monde;
Crainte de mort en son endroit n'a lieu,
Ainsi qu'elle a au cceur sale et immonde.
La mort n'est plus au Chrestien saint et monde,
Qu'un doux passage a conduire a la vie
Et vray repos, oü toute grace abonde;
Mais charilé modere telle envie.
Dees man verlangt nae 't geen dat vele angsticli vreesen,
Stapt uyt de werelt, om liaest by sijn Godt te weesen;
Hy buyclit sicli nae de doot; die weet liy, dat hem leyt
De wech nae waere rust, lieyl, vreucht, en saliclieyl.
Yeder, die maeckt de doot goet of quaet met sijn leven;
De vroomen vreesen niet; de boosen siddricli beven.
O soete doot, die de geloovigen verquickt!
O bitter doot, ghy de godtloosen seer verschriekt!
-ocr page 105-
90.
NE TIBIIS CANATÜK.
Quoyqu'en tout temps 1'aumosne soit iitile
Aux souffreteux, point ne faut de trompette
A 1'annoncer, comme dit TEuangile;
La charité de cceur, vraye et parfaite,
Ne veut tesmoins de son oeuvre bien faicte;
Car il suffit que Dieu bien appercoit,
Que 1'indigent de ton bien a disette;
Le publiant son salaire recoit.
Dan is u almoes eerst ten rechten wel besteet,
Als d' eene hant geeft dat de ander niet en weet;
Maer blaest ghy de trompet, en laet een yder hooren
De weldaet die ghy doet, dan hebt ghy die verlooren.
Godt is ghetuych en siet de wercken die ghy doet,
Ghy selfs vint oock ghetuych in u gerust gemoet;
Soo int verborgen ghy u gaet bermhertich toonen,
Godt sal't int oopenbaer u duysentfout beloonen.
-ocr page 106-
91.
NOLI ALTUM SAPERE.
Cest olivier de nature sauvage,
Pour estre enté en ce bon olivier,
Ne doit pourtant s'eslever en courage;
Car de soy n'est venu s'y allier.
Ne vueille donc, Chrestien, tant t' onblier,
Que mesprises quiconque ne s'accorde
Encor a Christ, qui peut rhumilier,
Pour, comme toy, avoir misericorde.
"Wanneer d' olijfboom wilt ge-ent wert in een goet
En vruchbaere olijf, die met sijn sap hem voedt,
De vruchten, die hy draecht, daer mach hy niet me brallen
Als van hem selfs; o neen! sijn cracht is niet met allen.
De sondaer, door genaet, in Cristo ingelijft,
Siet toe, dat hy verwaent hem selfs niet toe en schrijft;
Soo hy iet goets doet, van hem selfs is hy, och, armen!
Niet waert, dat Cristus sich souw over hem erbarmen.
-ocr page 107-
92.
PATERE.
Gtuand 1'homrae fol est par ire enflammé,
Et vient a tort faire a son frere outrage ,
Comment seroit Ie batu estimé,
De luy bailler a. souhait son visage?
Car ee seroit luy aecroistre sa rage,
Comme Ie feu en Ie souflant Vallume.
Que veut donc Christ de luy en ce passage? —
GLu'en patience a peine on s'aceoustume.
Wanneer de sotte mensch ontsteken is tot quaet,
En brant van gramschap, soo dat hy sijn broeder slaet
Aen d' eene wang, sal hy hem d' ander dan toe keeren?
Neen! want dat was maer om sijn toren te vermeeren;
Ghelijck het vier meer brant en hoger vliecht in top,
Wanneer het door de wint wert stijf geblaesen op.
Waerme volbrengt men dan dees wet, na Goodts behagen? —
Maer, dat men lijdtsaem en pat'iëntich leert verdragen.
-ocr page 108-
93.
QUID VEllO AGIS.
Kien ne voyons si clair que Ie soleil,
Et cestuy veut sa clarté augmenter;
Ainsi font ceux un erreur tout pareil,
Qui osent tant encore se vanter,
Qu' ils ont voulu authorité prester
Aux saints escrits pour les rendre authentiques,
Et du soleil les forces augmenter;
Mais tel erreur loge en cceurs heretiques.
Het klaerste dat de mensch oyt scheen in sijn ghesicht,
Dat is de schone son, die al de werelt licht;
En dees wil met een toorts sijn claerheyt noch verrijcken,
Wiens licht daerby verdooft en voor de son moet wijeken.
Het Evangely, dat Cristus beschryven liet,
Goodts Geest glietuycht daervan, 't hoeft ander tuygen niet;
Menschen goetvinding gheeft dees son geen meerder crachten ,
Dees dwaeling rust int hert en kettersche ghedachten.
-ocr page 109-
94.
ÏACHiE DIFFICILE.
De Dieu. la voye est droite et trespolie;
Le iuste y passé et Ie meschant trebusche,
Qui fait cela? son orgueil et folie,
Qui d'un festu fait une lourde buche.
L'homme endurci les saints escrits espluche,
Non pour desir de gioire a son Dieu rendre,
Mais pour remplir sa sotte coqueluche
De mots obscurs, pour Finnocent surprendre.
De wech, die nae Godt leyt, is effen, recht, en slecht;
De vrome lustich gaet, de boos ghevallen lecht.
Wat is hem inde weech? sijn hoovaerdighe sotheyt
Stoot aen een veseltge en seyt dat daer een block leyt.
Soo ondersoeckt de Schrift de boose mensch verhart,
Niet met begeerte dat Goodts eer verbreydet wart;
Maer om vervallen eygen eerzuchts groot verlangen,
Door duyster woorden, om d'eenvoudighe te vangen.
-ocr page 110-
95.
SED EX ME.
Qui de soy cuide entendre et bien ouir
La voix de Dieu, n'a rien que fol penser;
ïous sommes sourds, dont ne savons iouir
Du doux accord, qu'en nous veut compasser,
S'il ne luy plaist de son sainct doigt perser
Jusques au fond 1'oreille interieure;
Lors 1'entendrons et 1'orrons sans cesser,
Qui n'a ce don, tousiours sourd il demeure.
Die hem laet duncken, dat hy kan verstaen en hooren
De stem van Godt, in sijn vervuylde dicke ooren,
Die is verdoolt; want ww soo lange doof sijn, tot
't Inwendich oor gheraeckt wert van de goede Godt;
Dan hooren wy 't musijck vau Gods Woort aokoorderen
En vloeyen in ons ziel; dan leeren w;y Godt eeren,
En luystren vlytich toe nae 't geen hy ons ghebiet;
Maer raeckt hy ons niet aen, soo hooren wy gans niet.
-ocr page 111-
96.
FRUSTRA.
Comme Ie vent souvent nous bat 1'oreille,
Et n' attaint point iusqu'au dedans du coeur,
Ainsi la voix du grand Dieu, nompareille,
N'a dedans nous ne force ne vigueur,
Si nostre coeur n'est touche du Seigneur,
Pour en chasser toute incredulité;
Et sans 1'Esprit de Dieu, nostre enseigneur,
Nous n'en tirons aucune utilité.
De wint blaest in ons oor en vliecliter weerom uyt,
Soo oock de stem van Godt; wy hooren wel 't geluyt,
Dan laes! ten dringt niet duer, het hert en kant niet voel
D' ondeuchden daer te dicht om dringen en krioelen;
Maer als ons herte van Goodts vinger wert gheraeckt,
Hy t' ongeloof verjaecht en ons gelovich maeckt;
Dan hooren wy Gods Geest, ons onderwijser, vlytich;
Want sonder die is ons gheen leeringe profytich.
-ocr page 112-
97.
DISeiTE.
Quant ie figuier met hors sou rameau tendre,
Vous cognoissez que prochain est I'estc;
Ainsi devons serablablement entendre
Ce que par Christ monstré nous a esté.
Nous donc, voyans 1'Euangile plan té
Les plus meschans convaincre en toutes sortes,
Ainsi qu'avoit promis la Verité,
Soyons certains que Christ est a nos portes.
Door ondervindinge neeten en seggen wy:
De vygheboom loopt uyt, de somer is naeby;
Soo kunnen wy wel sien, indien wy willen mereken,
Dat Cristus' koomste naeckt, aen sijne wonderwercken;
Wy sien, hoe dat siju woort verbrevt wert eu geleert,
De grootste godtloosen verwonnen en bekeert;
Hy sent de waerheyt, die belooft is aen den vroomen;
Wy sijn verseeckert, dat nu Cristus haest zal komen.
-ocr page 113-
98.
ETIAM USQUE AD QUARTAM GENER-ATIONEM.
Ce grand vieil loup et la louve nuisante
L' homrae ne peut abatre seulement,
Maïs aussi veut la race, si meschante,
Des louveteaux estaindre entierement.
Dieu dit aussi, que rigoureusement
Il punira les enfans et la race
De 1' homme, qui Ie sien commandement
A en mespris, et ne cherche sa grace.
Als d'oude wolf en de wolfinne sijn verslaegen,
En rust dees herder niet, maer gaet hun jongen jaegen ,
Om dempen tenemasl dat schadelyck gheslacht,
Daer men doch niet als schae en hinder af verwacht.
Godt seyt alsoo: lek wil, streng en sonder ghenaede,
Straffen int vierde Kt de kinders van den quaede,
Die mijn ghebot versmaet en lasterlyck veracht,
En niet met waer berouw nae mijn ghenaede tracht.
-ocr page 114-
99.
VENITE.
A haute voix de trompe Christ assemble
Des quatre vents a soy tous les fideles;
Partout s'entend, dout 1' adversaire tremble,
Car elle adiourne a bref jour les rebeles;
A recevoir les peines immortelles;
Et les esleus a la possession
De Christ, des cieux, des ioyes eterneles;
Aux seuls croyans promet salvation.
Door de trompets-gheblaes en luyde styve stem,
Van de vier winden soo vergaert Cristus tot hem
Al sijn gheloovighen, die eeuwich sullen leeven;
Die luydt het soet, maer ach! hoe angstich doet het beven
De quaeden, die op desen rechtdach. moeten gaen,
Om nae haer wercken boos rechtvaerdich loon t' ontfaen.
Dees dach, die wert verhoopt van al Goodts uytvercooren!
Dees dach, die wert ghevreest van al die gaen verlooren!
-ocr page 115-
100.
PATIF.NTIA TINCIT OMNIA.
Partont on sent les espines poignantes,
Et ne peut nul, fors Dien, les amprtir;
Mais dans Ie liet sont plus qu'ailleurs piquant»s
Car de plus pres elles se font sentir.
Parier en peut, et au vray, sans mentir,
Qui a gousté, que vaut afflictiou;
Mais eeste-oi fait Ie cceur hors partir,
Quand pour amour on rend oppression.
Wie dat een dooren roert, doet se met steeken leet;
Piekt met haer scherpe spits wel door een dubbelt cleet;
Vint men die dan int bedt, daermen sich meent, met lusten.
Gheheel ontkleet, seer saeht en mackelyek te rusten,
Daer quetstse aldermeest. Doorens-ghe.lijck de haet
Steeckt vinnich, waerse coomt, en doet aen yeder quaet,
Maer meest int Houlyck, daerse t' saemgegroeyde herten
Van een treckt, en, voor lieft, brengt pijnelycke smerten.
-ocr page 116-
AA NTEEKENIKGEE
-•+SS+"-
1.  In de laatste regels heeft hier eene verwisseling van enkel- on meer-
voud plaats, gelijk die ook later (hijv. in 9, 10, 45, 71) en elders,
in dien en vroeger tijd dikwijls voorkomt.
2.  reg. 6 lees: mosten voor: moeten; evenzoo 54. 4 most voor: moet.
3.  reg. 2 lees: sandt, den onden vorm, voor sondt.
4.  wieken, hewegen. Wij zeggen nog verwikken en vervjrikken. Verg.
10 en 38. onverwickbaar.
6.  niet; wij zeggen thans niets. Zie ook later herhaaldelijk.
7.  boeten (het vuur), aanstoken; fransch: bonter.
8.   baerl sy. Waarschijnlijk heeft zich anna ROEMEJts door 't vrouwelijk
geslacht van het fransche foy of door de vrouwelijke prentverhcelding
tot deze vervrouwelijking van het geloof laten verleiden. Reg. 6 lees:
liefdt voor: liefde, en verg. op 18.
10.  reg. 4 lees: onverwickbaer, en verg. op 4.
11.  dutte, dolle, woeste.
12.  reg. 7 lees: vol ellendt, vol leedt, vol driick, vol elayen.
-ocr page 117-
13. leer, van ledder, ladder. Het Zinnebeeld stelt een man voor, klim-
mende op een ladder, die in de wolken reikt, uit welke liem een hand
wordt toegestoken.
15. reg. 5 lees: roept se.
17- verdt, voor verde, thans verouderde vorm van verre,
lloeseer hy woeden;
lees: hoeseer sy woeden.
18. onkunt voor onkunde; zoo 17. verdt voor verde, elders liefdt of
lieft voor: liefde, sondt voor: zonde, weeldt voor: weelde, waerdt
voor: waarde, enz. Reg. 8 lees: Woorden, die.
25. veraest, verlokt, geboeid.
27.  reg. 3 en 4 lees: mensche en wensche.
28.   rocken voor: rukken; even zoo 71. gerockt. Goom nemen, acht geven.
29.  cuent, kunt.
30.  Se conink van u Landt, kakel IX; de eerste fransche uitgave is
van 1571 en dus van voor de Bloedbruiloft.
31.  schied niet, geschiedt niets.
32.   eenswillens sterke lijn, de sterke band der eenswillendheid of een-
dracht. Goodts-vrucht, vreeze Gods; later tot een woord geworden:
Godsvrucht.
34.   reg. 2 lees: vol fenijn.
35.  lijheel, evenwel.
37.   tantvjaetrich, watertandend; even zoo 51. nietweet, waar men ge-
woonlijk vjeetniet zegt. — verleurt, verbeuzelt.
38.  onverwickbaer, zie op 4. — vermom, voor mom, vermomd.
40.  wachten, hoeden, behoeden.
41.   eerstgeboorte, hier voor: eerste geboorte.
42.   reg. 7 lees: vergeefs, even zoo vroeger trots voor: trotsch.
43.   coever, thans geheel verouderd voor: overvloed.
44.   werdy, wordt gij.
45.  verwonderen, verouderd voor: zich verwonderen,
hy hem siet;
thans: hij zich ziet.
-ocr page 118-
47. gauw, oplettend.
50. quellich, lastig.
53.   mottich West, stoffig, modderig West; even zoo zegt mennogthans:
motregen voor slofregen; turfmot voor lurfmolm (van 't oude monde,
aarde, stof, verwant met het Eng. mud en ons modder.*) Kaldt, praat.
Reg. 8 lees: vrintschap.
54.  reg. 7 lees: sijn ongheloof.
55.  slechte, eenvoudige. Veraest, verlokaast zich, verzaadt zich aan het
lokaas der ondeugd. Waer dat, eene woordvoeging, die wij in het
dagelijksche gesprek nog wel hooren bezigen.
56.   Keg. 1 lees: des werelts. Reg. 8 lees: Die Christus niet en ken,
noch niet wil kennen leer en.
61.   7 lees: sijn voor: fijn.
62.   4 lees: niet met allen.
63.   onnozel, onschuldig; eenvuldig, eenvoudig.
67.   quellen, voor kwelling. Het werkw. voor het naamwoord, wegens
het rijm.
68.  ondieft of indieft, aardig, net; van het Angelsaxiseh dafan, deof,
passen, behocren. Verg. de vries op Warenar, hl. 172.
69.   deuchden licht, lichte deugden. — De samenvoeging der heide laatste
regels is gedrongen; er behoorde noodwendig een fa/ achter Dat.
74.  dregt, draait.
75.   Gedrongen samenstelling der beide eerste regels.
81.   Memant is aers voor: niemand anders is.
82.   Gode, verkeerdelijk voor: God, wegens de maat. Sijns Hertsen, ver-
ouderde vorm voor zijns harten.
vernuft, in zijn oorspronkelijke heteekenis van verstand (Duitsch:
vernunft).
84.   roofgerighe, roofgierige. — kent voor kunt, gelijk reeds vroeger.
85.   om heken, oorspronkelijke maar thans veranderde woordvoeging voor:
om te lokken. Koziw, kooi.
-ocr page 119-
88.  den vollen houw, goede verzorging.
89.  siddrich, siddrend.
93.  mens licht, nam. dat van de toorts.
94.  veseltge, vezeltjen.
95.  reg. 3 lees: want iet/.
99. van de vier winden, Gallicisme.
100. wie dal, zie Loven 55, op waar dat.