ADR. SPINNIKERS
LEERZAAME
ZINNEBEELDEN.
|
||||
VERKLAARING
VAN DE
VOORPLAAT.
T\e Leerzaamheid, gekend aan 't fpïegelglas, dat brand
Op haar en boezem, en den Vogel, wiens verjiand
Veele and'ren overtreft, die door den hemel zwieren, Terivyl zy treed op 't Zw'yn, 't onleerzaam [te aller dieren, Vertoont zich in de zaal der [Vysheid, en befchouwt Een tafereel, waar in zy leevend ziet ontvouwd, Hoe Jezus, ivyl hy hier als Gods Gezant verkeerde, De fc haar en uit het fchip door Zinnebeelden leerde, Gelyk het muurwerk zelf'met puik/Ier'naden praalt Van beelden, naar 't ontwerp van 's Heilands reen gemaald. Dit voorbeeld noopt haar, om op 't eigen fpoor te treeden. En Zinneftoffen tot haar onderwys te [meeden. De zucht tot 's naa/tens heil, die in den Pellikaan Haar e ed'le werking toont, beweegt en dryft haar aan, Om haaf bedenkingen aan haare twee gefpeelen, De Dicht- en Teken-kunft, gulhertig meè te deelen, Die beide vaardig fiaan, om naar hun lufi in dicht En print de ontvangen ftoj"'te brengen in het licht. 't Verfchiet ter wederz) de en 't bywerk doen aanschouwen Een deel der fchetfen, in dit Zmnewerk ontvouwen. En 't leerzaam Kinderpaar fchept met gelyken drift En iver zyn vermaak in tafereel en fchrift. |
||||
LEERZAAME
ZINNEBEELDEN,
Berymd door
ADRIAAN SPINNIKER. |
|||||||
Te HAARLEM,
|
|||||||
By Iuakvandek V i N N e , Boekverkooper in de
Warmoes .ftraat. 1714., |
|||||||
VOORREDEN.
|
|||||
C""* y, die uw' leesluft niet aan kluchten,
JJ Maar fteeds aan nutte ftoffen wyd, Wy offeren aan u de vruchten, Geteeld in onzen tuflentydj
Een' reeks van vyfmaal tien gedichten Op veelerleie maat en trant,
Met tafereelen, om te (lichten, Verrykt door vander Vinnes hand,
Gefchikt naar inhoud van de zaaken, In ider maatgezang vermeld,
Om des te beter 't wit te raaken, Dat zich de geeft had voorgefteld.
Ontvang ze in gunftig welbehaagen, Of 't hert daar eenig nut in vond.
Doch zo miflchien uw' ziel mogt vraagen Naar onderrichting, uit wat grond
Deez' Zinnebeelden zyn gereezen, Wy zeggen u, tot klaar befcheid,
Uit denken, hooren, zien, en leezen > Het zy de geeft in eenzaamheid
Ging weiden in befpiegelingen Van 't geen gefchied , of kan gefchiên,
E« in zo veel' veranderingen Zich menig voorwerp aan zag biên*
Het zy we ons in gezelfchap vonden, Daar redenen, vol kracht en zoet,
Ons dikmaal ftof verleenen konden Tot onderhouding van 't gemoed;
't Zy onder 't wandelen voor de oogen Een beeld verfcheen, dat hert en zin
* Hield
|
|||||
V O O R R E D E N.
Hield in befchouwing opgetoogen y
En wierp ons,zaad van leering in*
Het zy we, om kennis te vergad'ren,, Zomwyl met nuttig onderzoek
Ons bezig hielden in 't doorblad'ren Van 't een of 't ander deftig boek.
Dus lieten we ons niet flechts bepaalen In 't bloemperk van ons eigen hof}
Maar, even als de byen daalen In veele beemden, ryk van ftof,-
Zo graafden we op verfcheiden' gronden,. En plukten met bedaarde keur
De bloemen, die ons lieflykft ftonden, En allerfchoonft van verw en geur.
Indien gy verder wenfc te weeten, Met welk een inzicht ons gemoed
In deezen arbeid was bezeten,. Het kent geen ander wit, dan goed.
By 't zoet der dichtkunft, niet te ontvouwen^ Is zyn' beooging anders geen,
Dan esrft zich zelven op te bouwen In weetenfchap en goede zeên>
Daarna ook anderen te (trekken Tot nut en voordeel, orn het hert
Van al 't vergangbaar af te trekken, En 't zondenkwaad,de bron van fmertj;
Op dat het, van dien laft ontheven, Geftaag verkeeren mogt by God,
En vlytig langs de paden ftreeven, Die leiden naar het hoogfte lot.
Dat zult gy overal zien ftraalen} Het zy wy. 's waerelds idelheid,
En 't wis verderf voor de oogen maaien,, Aan haar' beminnaars tcegeleidj
|
||||
VOORREDEN,
?t Zy we, om de ziele te bekooren.
Haar brengen 't fchoon en zoet der deugd
Naar ons vermogen klaar te vooren, Met haar gevolg van eer en vreugd;
't Zy we op bezondere gebreken, Of deugdepligten ftille ftaan;
Het zy wy 't hert, byna bezweeken Door rampen, die het zwaar belaan,
Of van mismoedigheid aan 't treuren, Die 't anders licht geheel verwon,
Door trooftreên zoeken op te beuren, Gefchept uit Gods genade-bron.
Met luft naar zulk een wit bevangen, Was minil de zorg, om met fieraan
Van woordenpraal ons werk te omhangen, Waar door hetoorilechts word voldaan $
|
||||
VOORBEDEN,
Een' ziele toe, voor waarheid open ,
En recht met'heilzucht aangedaan. En of gy meer dan eens in 't leezen Gelyke ftof verhandeld vond,
O f laat het u geen hinder weezen, Zo ze anders ruft op rechten grond.
Genoeg word nimmer fpraak gehouden Van eenig ftuk, dat nimmermeer
Genoeg geleerd word, was by de ouden Een' wifle zinfpreuk, die weleer
By Jezus Kruisgezant kon gelden, Wanneer het hem niet laftig viel Dezelve dingen weer te melden Tot nut voor ider Chriftenziel.
En die zich op rechtfehapen' wyze Van graagen honger voelt gepord,
Is welvernoegd, fchoon de eigen' fpyze Hem meer dan eens gebooden word.
Zo ondertuflen.onze reden^ Een eenig hert beweegen mogt,
Om af te zien van de idelheden , En nevens ons met rechten tocht,
In fterk verlangen, vuurig hoopen, Op de effen' baan van Gods gebod
Te zaamen hand aan hand te loopen Naar 't onverderflyk heilsgenot,
Dan zou de geeft zyn wit beraaken, En vrucht van zynen arbeid fmaaken. |
|||||
Ad R. S pin N
|
|||||
Op de
L E E R Z A A M E
ZINNEBEELDEN ADRIAAN SPINNIKER.
vj^j die uw zielen-heil bemind',
Tree toe, en laat u minn'lyk nooden Op V geen gy hier uit liefde vind
Tot zielen-heil u aangebooden. Tree toe, en-, zytgy waarlyk wys,.
Zo lees deez' keur ge Zinnebeelden. Hier hebt gy waar e drank enfpys,
Die 'k wenfte dat uw* ziele heelden, En trokken van dit aardfe leeg
Naar hooger geefi-befpiegelmgen ; Ja dat zy tot die hoogte fieeg,
Om 't Choor der Heemlen in te dringen. En daar te f roeven 't hoogfie goed,
Dat immer fier veling kan fmaaken, De liefde Gods in uw gemoed,
Die 't liefde-vuur zeer fierk doet blaaken. Dan zal het aardfe moeien vlièn ;
Dan zal de weereld moeten vluchten; Dan zullen de oogen anders zien,
En kennen kofielyker vruchten, * 3 Bet
|
||||
Het heerlyk loon van God gezet
Voor alk waar e en rechte vroomen, Die langs het [por van Chrijius wet
Tot hem als lieve kind'ren koomen. Dan doet gy eerfi een" wyze keur;
Een" keur naar 't Godd'lyk welbehaagen, Waar van het einde geen getreur,
Maar eeuwig vreugde weg zal draagen : Een' vreugde, die nooit fterv'lingheeft Gezien, noch kan zyn hert beklimmen. Die Zon, wiens licht al 't leven geeft.
Word daar gezien,, nitt in de kimmen, Maar in haaf aller'klaarft'en glans
Met onbeneevelde aangezichten In 't hoog gewelf van 's Heemels trans,
Van waar ze u eeuwig zal verlichten Met zulk een' liefelyken gloed
Van allerlei verkwikk'ljkheeden, Waar van ons menfelyk gemoed
Nu noch maar kent een' duift're reeden, Wyl eerft de rechte zielen-zon
Ons in den Heemel zal befchynen. O laat en wy dan, eer die Bron
De fchaduwen zal doen verdwynen} Ons beezig houden in de plicht,
Van Godes Zoon ons voorgefchreeven, Deftoffe van dit vloeibaar dicht,
Hiertoe van Spinniker gegeeven. Lees Spinniker: zo zult gy zien,
Wat Zinnebeelden moeten leer en; Het goed te doen, het kwaad te vlièn, |
||||
Uw hert van't weerelds af te keer en,
En naar het waar e Heemels Goed
Te ontfleeken in onrechte minne : Waar toe ook ft of in overvloed
Zich toont in 't Werk van van per V i n n e , Naar 't oogwit Jierlyk afgemaaid;
Een' kunft, die de oogen kan vermaaken, En door haaf kracht de ziel bejlraald
Met hifi om van haar zoet te fmaaken. Doe dan uw voordeel met dit werk:
Hier is heel kojl'lyk ooft te plukken Tot voedfel in uw leevens perk.
O mogt hun arbeid nu gelukken! Dit is myn wens,, dat wy hier vrucht
Voor onze zielen moogen vinden, Om ons met onverzaadb're zucht
Aan God en 't eeuwig Heil te binden. De hoogde Goedheid zelve maak'
Door zyne vuur'ge liefde-Jiraalen, Dat onze ziel aart't branden raak',-
Om uit zyn' liefde ons heil te haaien. Hygeeve ons oog het recht gezicht
Van 't Goed, door Jezus aangebooden,. Zo groot enheerlyk van gewicht;
Op dat wy 3 door zyn mimflyk nooden Sterk aangelokt> met luft het pad
Van zyn' geboden moogen hopen Naar Jezus uitverkooren' Stad,
En fmaaken ddar al wat wy hoopen.; |
||||
r
|
|||||||
De Heemelfpys die zielen voed,
Het ryke loon van waare Deugden, 't Gevoel van Godes Uefde-gloed,
't Genot van alle Heemelvreugden. |
|||||||
F. Krajestein.
|
|||||||
LEER.
|
|||||||
LEERZAAME
ZINNEBEELDEN.
|
||||
LEE.RZAAM'E
Het lftvZ I N N E B E E L D.
Maar een alleen.
|
|||||||
Memand kan twee heer en dienen. Want ofhy zal den eenen
haat en , en den anderen liefhebben: ofhy zal den eenen aanhan- gen , en den anderen verachten. Gy kunt God niet dienen , en den Mammon. Matth. vi. 24. |
|||||||
Op
|
|||||||
Z I N N E B E EL DEN.
üj> het B' Z 1 N N E B E E'L D.
Toen 't God behaagde, uit ftof der aarde
Den mens te fcheppen, heeft zyn' har Twee oogen in het hoofd geplant; Twee panden van onfchatb're waarde } De bronnen van vermaak en luftj
De gronden, daar, in veele zaaken, Waar van men kennis zoekt te fmaaken , De waarheid allermeeft op ruft.
Maar fchoon zy met een groot vermogen Door veele zaaleen weiden gaan, Noch zal een mens vergeefs beftaan Twee dingen tefTens te beoogen, Die afgefcheiden zyn van een: Terwyl hy opziet naar den hemel, Ontvlucht zyne oogen het gewemel Van alles wat hier is beneên.
En fchoon hy wenfte de oogenüvaalen Te deelen, dat het eene zag Naar 't geen om laag op aarde lag, En 't andere naar 's hemels zaaien, 't Waar vruchteloos gewenft, getracht,
Naardien 't gezicht van beide de oogen Geduurig teffens word bewoogen Naar 't zelve wit, hen voorgebragt.
O mens, van fterke zucht bevangen Naar Gods genade en hemels goed, Terwyl gy noch met uw gemoed Aan de aardfe dingen vaft blyft hangen, Bedenk dit ftuk van groot gewigt:
Want zonder vrucht is al uw poogen, Zo lang noch uwe ziel haare óogen A 2
|
||||
L E IE RZAA M E
Naar 's waerelds idelheden richt.
Maar wenft ge oprecht, dat God de draaien Van zynen geeft, zo ryk van glans,
Uit zynen hoogen hemeltrans
Op uw gemoed doe nederdaalen, Op dat uw oog eens klaarder werd',
Om zyn' geheimen in te dringen, En zyne dierb're zegeningen Verkwikken uw begeerig hert,
Leer, leer 't gezicht eens af te wenden Van alles wat hier lokt en vleid,
En naar die zon van majefteit
Eenvoudig, onverdeeld te zendenj Zo ziet gy uwen trek verzaad,
Zo krygt ge uw' wens in volle maat.
TOEZANG.
Stem: O deugd, gy zyt zofihootie.
|
||||||||||
W
|
||||||||||
e tracht 'er, in 't beftmiren
|
||||||||||
Van zyn bedryf, twee onderfcheiden' zaaleen,
Twee ftrydige natuuren
Te paaren, en naar beiden t'zaam te haaken? Zo eenig mens Met zülken wens Zich 't werk ging onderwinden, Elk zoude in 't herte Hem keuren voor een' dwaazen, en verblinden , En hy met fmerte
Zich in zyn' waan eerlang bedroogen vinden. |
||||||||||
II. En
|
||||||||||
Z I N N E B EELD E N. y
|
||||||||
I I.
En zouden \vy dan meenen,
Dat in ons hert de luft tot de aardfe dingen Zich waarlyk kan vereenen
Met zucht tot God, en zyne zegeningen, Daar vocht en vuur, Daar zoet en zuur, Daar licht en duifterniffen N iet meer verfcheelen ? O dwaasheid, die de ziel zich doet vergiffen > En, om te deelen
In 't vluchtig goed, het eeuwigduurend miffeni I I I.
Twee heeren te beminnen
Met waare zucht, en door gedienftig poogen Hun beider gunft te winnen,
Heeft nooit op aarde een mens in zyn vermogen-, Zo fprak met grond De wyfte mond. O oorfprong van ons leven, Geef, dat de waarde Van 't eeuwig goed zy diep in 't hert gedreeven, Om,.los van de aarde.
Met reine zucht aan 't hoogde heil te kleeven. |
||||||||
Het
|
||||||||
A3
|
||||||||
6 LEERZAAME
Het IL* ZINNEBEELD.
|
|||||||
Zyn gaat voorfchyn.
|
|||||||
Hebt de waereld met hef, noch het geen in de waereld is Zo
iemand de waereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. Want al dat in de waereld is , [naamelyk] de begeerlykheid des 'vlees, de begeerlykheid der oogen , en de grootsheid des'levens, is niet uit den Vader , maar uit de waereld. En de waereld gaat •voorby , en haart begeerlykheid : maar die Gods wil doet, blyft in eeuwigheid, i Joann. 11. i{ , 16,17. De gedaante deezcr waereld gaat voorby. 1 Kor. vu. 2?.
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
1
|
|||||||
Op het IP< Z 1 N N E B E E L V.
Als 't licht der zonne op aarde fpeelt,
Dan word 'er menig fchaduw beeld Van veelerhande form gebooren, Gefchikt in hun verandering
Naar maat en leeft van ider ding,
Dat haare ftraalen komt te vooren. Die in de fchaduw zich vermaakt,
Zal naar het licht, dat held,er blaakt,
Den rug noodwendig moeten keeren, En dus met een dien lieven gloed,
Die 't al verlicht, en ftooft, en voed,
Zo lang voor zyn gezicht ontbeeren. Maar die het tegendeel bemint,
En in het licht genoegen vind,
Weet , dat hy moet de fchaduw vlieden, En, haar den rugge toegekeerd,
Als hinderlyk aan zyn' begeert',
Het aangezicht de zonne bieden. ' Ach! kon de ziel dit ftaag bevroên!
Wat zou, wat Zou men in haar doen
Een' grooten ommekeer befpeuren, Die door een fchynfchoon, dat verraad,
Zo dwaas zich overreeden laat,
Om fchaduwen voor 't licht te keuren. Al wat men hier beneden ziet,
Zyn fchaduwen, en anders niet,
Die in der dwaazen oog wat fchynen, En houden 't hert verwonderd ftaan,
Doch zekerlyk in 't eind vergaan,
En, als een enkel niet, verdwynen.' Maar in den hemel fchynt een' zon,
Waar
|
|||||||
LEERZA A M E
|
|||||||
Waar by nooit luider haaien kon,
Die tyd noch eeuwe kan bepaalen, Gods Zoon, wiens licht, dat nooit verdooft4
V erlicht, en reinigt, voed, en ftooft,
Al wat zich ftelt in zyne ftraalen. Doch even als het in den Haat
Der zichtb're zonne en fchaduw gaat,
Zo is het jtiift ook hier gelegen; Die de eene zoekt, moet de and're vliên.
Leer dan, ó ziele, toe te zien,
En laat het zwaarft het zwaarfte weegen. T O E Z A N G.
Stem: Kourante la barg.
I. |
|||||||
ie 't hert gevoelt naar eenig goed,
't Zy fpys, of drank, of and're dingen haaken, Ziet door het wezen van de zaaken Dien trek alleen verzaadigd en geboet. Maar zo hy vat naar 't fchaduwbeeld,
Door 't helder licht der gulde zon geteeld, Hy zal vergeefs zyn' tyd en vlyt befteeden, En zyne luft Door de idelheden Nimmer zien gebluft. ï L
En waant gy noch, ó menfenkind,
Dat de aarde uw hert, van zucht tot heil gedreeven, Zyn' vergenoeging ooit kan geeven, Daar al haar goed niet meerder is, dan wind, Dan
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
Dan fchaduw, die geen wezen heefc,
En 's minnaars hand in 't grypen fteeds begeeft Weg idelheid der fchoonvermomde logen, Waar door het hert, Te dwaas bedroogen, Blyft in 't aards verwerd. I I I.
Wy weeten een waarachtig goed,
Dat wezen heeft, en, duurzaam, en beftendig, Zich ftrekt in 't eeuwig en onendig, En gants volmaakt des herten luft voldoet. Hier willen we alles om verfmaan,
En door de deugd naar zyn' genieting ftaan. Wel aan, ó mens, laat zich uw' ziel begeevery üm hand aan hand Met ons te ftreeven Naar dat zalig pand. |
|||||
B
|
|||||
lo LEERZAAME.
Het IIF6 ZINNEBEELD,
Ruften doet roeften. |
|||||||
Niemand, die zyne hand aan den ploeg Jlaat, en ziet naar het
geen achter is, is bekivaam tot het koningryk Gods. Luk. ix. 62. Laat ons goeddoende niet vertraagen : want te zyner tyd zul*
Jen wy maajen, zo wy niet ver/lappen. Gal. vi. 9, |
|||||||
Op
|
|||||||
"^^^^■■^^■■■■■■■^■■^■^^■■■MH
|
|||||
ZINNEBEELD E N, tt
Op het I1F< ZINNEBEELD.
ie met een'ryke winft zyrv' handel zoekt te pleegen,
En daarom fleeds van de een' naar de and're plaatfe gaat, Ontmoet, by 't ongemak van weder, en van wegen, Ook menig voorwerp, daar hy 't oog met luft op flaat.
't Gebeurt hem niet altyd, op hooggetopte bergen Te ftygen, dat hy zwoegt^ langs rompelige baan,
Terwyl de {Veile kruin denC hemel fchynt te tergen, En reis op reis met hem noch hooger op te gaan.
't Gebeurt hem niet altyd, langs drooge duin en zanden Te treeden, daar geen boom met fchaduw, en geen vloed
Met water hem verkwikt,terwyl de zon,aan 't branden, » Verzengt Van boven '* hoofd, van onder zynen vèet. t Gebeurt hem niet altyd, langs't barre ftrand te ftreeven , Daar't ichuimcnd pekel't oor met zyn geruis verdooft,
En, van den feilen wind al gierende aangedreeven, Hem dreigt elk oogenblik te ftorten over 't hoofd.
Zomwylen brengt hem 't pad in liefelyke ftreeken, Daar 't vee in zachten beemd door malfe klaver weid,
En left zyn' dorft in 't nat van kriftallyne beeken, _ Dat kabbelende zich langs groene boorden fpreid: Of daar een goudgeel kleed van graan de landeryen Bedekt, om bouwmans fchuur'haaft ryklyk te belaan *
Of daar een bloemryk veld bekoort de wakk're byen Om milden honigraat te vliegen af en aan:
Of daar een lullig woud zo veel' prieelén ftrengelt, Als ryen van geboomt, waar in 't gevogelt fpeelt
Op telgen, dicht van blaên, en zyne (temmen mengelt Op ongelyken toon, die oor en ziele ftreelt
Dital nochtans'; hoe zeer 't de zinnen kan vermaaken, En t hert bekoort, is 't wit van zyne reire. niet.
Dies mag hy Hechts ter loops de zoete welluft fmaaken* B 2 Die
|
|||||
LEERZAAM E.
|
|||||||
1%
|
|||||||
Die hem de ontmoeting van zo menig voorwerp bied.
Die mag hem verder niet, als tot verzoeting ftrekken Van voorig ongemak, om dus met kloeker moed,
Om dus met vlugger fchreên zyn' wandel te voltrekken r Tot daar zyn' hoop verwacht het recht beoogde goed.
Maar laat hy door 't vermaak zyn herte zo bekooren, Dat hy in bos of beemd geruftlyk nederzit,
Zyn' vlyt, tot noch befteed, gaat lichtelyk verlooren, En treft niet, naar zyn' wens, het voorgeftelde wit.
Geneugte zal 't gemoed verov'ren, en de zinnen Vergeeten doen de reis, en hoop van winft met een.
Of tracht hy wederom zyn' wandel te beginnen, 't Gaat met verflaauwde luft, en iverlooze treên.
Dus blyft hy gants van zyn' beoogde plaats verfteekenj Of komt 'er, doch te laat,, wanneer de gulde tyd,.
Om voordeel van zyn' reis te plukken, is verftreeken, En laat hem anders niet, dan naberouw en fpyt.
Dit mag elk Chriften wel met aandacht overweegen. Hy is de handelaar, die met gezwinden voet,
Die met een hert, tot winft van heerlyk heil genegen,. Geduurig wandelen, geduurig reizen moet.
De vvaereld is de plaats, van waar hy zich moet geeven Door fterk geloof en hoop; dit leven is het pad,
Waarlangs hy, ryk verzien van deugden, heeft te ftreeven t En zyne handel plaats des hemels vreugdeftad.
Daar is hem eene winft van hoog geluk befchooren, Van rykdom, eer, en vreugd,die,door geen ongeval,
Door geen geweld of lifl te rooven, ncch te ftooren, Steeds even nieuw en fchoon, oneindig duuren zal.
Maar t geen een' reiziger bejegent op zyn' paden, Ontmoet een' Chriften ook. Niet altyd heeft zyn voet
Te treeden' op een' weg met ongemak belaaden, .Bezaaid met doorens van verdriet en tegenfpoed.
Niet altyd moet hy door verdrukking heenen ftreeven} Niet
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. ,13
Niet altyd door gevoel van pyn, die 't lichaam lyd}
Niet altyd door gebrek aan onderhoud van 't leven j Niet altyd door gekwel van angft en zieleftryd.
Zomwylen gunt zyn Heer hem vrye en ruime dagen, Gezondheid naar het lyf, genoegen in 't gemoed,
En (zonder dat hy 't hoeft angftvaliig na te jaagen) Een wenfelyk genot van tydlyk heil en goed.
Deez' zyn de beemden, ryk van bloemgewas en kooren, De vloên, wier zuiver nat de grazige oevers kuft,
De boomwaranden, daar 't gevogelt zich laaf hooren» En alles wat het hert des reizigers verluft.
Want recht als hy, zó heeft een Chriften ook te waaken , Omz yne vryheid niet tot ongebondenheid,
En aan het aardfe wel zyn hert niet vaft te maaken, Hoe zeer't uitwendig fchoon de zinnen ftreelt en vleit,
Gelyk als hy, zo heeft een Chriften aan te merken, Dat alles dient, om ïlechts door maatelyk genot
Te ontvonken zyne luft, en zynen moed te fterken In 't wandlen langs den weg naar 't allerhoogfte lot.
Gelyk als hy, zo heeft een Chriften fteeds te denken Op 't vord'ren van zyn' tocht naar'tzegenryk geweft,
Daar zyn beoogde goed en heilsgenot hem wenken, Op dat zyn hert zich niet bedroogen vinde op 't left:
Op dat hy niet allengs van traagheid werd' bekroopen, N iet onbekwaam gemaakt om 't heilpad wel te gaan y
En roepe, doch te laat, Doe, Heere, doe my open, Als, 't uur van winft voorby, de deur is toegedaan.
Reisbroeders, die met my haakt naar denzelven zegen% O! laat ons dit altoos betrachten in 't gemoed,
En voortgaan zonder ruft op 's levens effen' wegen Met onvermoeide vlyt, en onbezweeken voet»
|
|||||||
B3
|
|||||||
Het
|
|||||||
LEE R Z A A M E
Het IV^ Z I N N E B E E L D. Wel zwaar i doch zeker.
|
|||||||||||||
f4
|
|||||||||||||
De poort is eng , en de weg is naauw , die tot het leven leid,
én weinige zyn 'er , die denzehen vinden. Matth. vu. 14.. Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hy bedroefd weg,
|
|||||||||||||
22.
|
|||||||||||||
want hy hadveele goederen. Matth. xi x, - - -
|
|||||||||||||
Of
|
|||||||||||||
■«^^■HBHHUHHHHMm^H^Mi^BM^B^M^BBBHg^
|
|||||
ZINNEBEELDEN, jj
Op het ir** ZINNEBEELD.
Tot hier toe ging myn wandel zonder treuren.
Ik trad, vernoegd, en in de ziel geruft, Langs menig pad, daar veelerhande lult
Myn oog, en oor, en herte mogt gebeuren. Maar nu ik kom aan deezen watervloed,
Die, breed en diep, met zyne zilv're ftroomen Gaat ftryken langs zyn' klaverryke zoomen, Bevangt, helaas! de droefheid myn gemoed.
Want als ik 't oog naar de overkant laat kyken, Ontdekt het daar zo veel' bekoorlykheên,
Dat alles, wat my fchoon en luftryk fcheen,
Niet waardig is daar by te vergelyken. Daar zie ik al, wat, zoet en aangenaam,
wat, zonder te verdrieten, of verveeien, De zinnen kan verzaadigen en ftreelen, _ Behaagelyk als in een' bondel t'zaam. Dies voel ik 't hert van fterk verlangen haaken, Om derwaarts heen te fpoên met vluggen voet,
En van naby dien milden overvloed
Van lieflykheên genoegelyk te fmaaken. Maar ach; hoe kom, hoe kom ik in die ftreek?
Te diep is my de ft room om door te ftreeven: Lniwerwaarts zich myne oogen heenen geeven, Ik zie begin noch uit vloed aan de beek.
Eene enk'le brug hecht deez' aan geenen oever. Maar als ik zie, hoe fteil zy is en fmal,
Ln mets verneem tot ftutfel voor den val,
Dan lchrikt myn hert, dan word ik des te droever. . Dus, hoe ik 't wend of keer in myn gemoed, Hoe zeer ik t voel naar luftgenieting jaagen, Terwyl ik fchroom dien overtocht te waaien, Blyf
|
|||||
LEERZAAME
Blyf ik beroofd van dat gewenfte goed.
Zo dacht my korts een' wandelaar te hooren Zyn' klagten doen, vol treurig hertverdriet,
En wyl ik ze in myn' ziele dringen liet.
Kwam in zyn' (land iet leerzaams my te vooren. Gelyk met hem, zo is 't met menig mens,
Die in zyn' jeugd, met geene zorg belaaden, Domzinnig gaat langs veelerhande paden, En zoekt, en volgt zyns herten luft en wens.
Maar als hy eens door ernftig nabedenken Steuit in zyn' loop, en de oogen open doet,
Ontvangt hy een gezicht van beter goed,
Wiens waarde en glans 't heilgierig herte wenken. Dan opent zich voor 't oog een hooge ftaat,
Zo vol vermaak, en eindelooze weelde, Als zich de ziel voorheenen nooit verbeeldde. Schoon ze alles hier genoot in volle maat.
Dan voelt hy ftraks de zinnen opgetoogen Op 't klaar gezicht van zulk een zalig lot:
Dan voelt hy 't hert van luft naar 't ryk genot
Van zo veel heil op 't allerfterkft bewoogen. Doch even als de wandelaar door 't nat
Des diepen ftrooms wierd van zyn'wens gefcheiden, Zo gaapt hier ook een' kloove tufTen beiden , Die hem belet te aanvaarden deezen fchat.
En of hy fchoon, met heen en weer te dwaalen, Een' omweg zoekt, die derwaarts heenen leid,
't Is al vergeefs, wyl zich in de eeuwigheid
Die fcheiding ftrekt, en weet van eind noch paaien. Een' brug alleen is 't middel, dat hy ziet;
De brug van boete en betering van leven; De brug van deugd, in 't heilig woord befchreeven, En al te doen, wat de Opperheer gebied.
Maar ach; hy ziet3 dat3 om dien weg te treeden. |
||||
ZINNEBEELDEN. 17
De ziel 't genot van al haar voorig goed
Verlaaten, en veel fmert verduuren moet,
En ftadig aan een' naauwe zorg° befteeden. Dus keurt zyn oog dit middel al te zwaar,
Die brug te hoog om boven op te raaken, Te fmal en eng om wiffen gang te maaken, Die veilig zy voor nadeel en gevaar.
En fchoon Gods geeft komt aan 't gemoed ontvouwen 3 Dat goede wil en ruftig onderwind
Op eiken tred des Hemels hulp bevind,
Hy durft zich op die infpraak niet vertrouwen. Dus blyft hy voor den opgang van de brug,
En waagt geen werk} of zo hy 't eens wil poogen, Straks doet de vrees hem deerlyk fchemeroogen, En dooft zyn' meed, en dryft hem weer te rug.
Elendig mens, waar wil dit eindlyk heenen ? Wat wacht gy van die blooheid van gemoed,
Dan bitterheid, in plaats van liefiyk zoet,
En, voor vermaak, een eeuwigdimrend weenen? Neen, niet alzo. Sluit eenmaal oog en oor
Voor 't geen u fteuit, en afraad te beginnen j Laat eens 't geloofde doffe vrees verwinnen, En breek op 't woord van Gods belofte door.
Stap ruftig op met mannelyke fchresden. Al fchyntvoor't vlees geen'hulp zich aantebiên,
_ Het zielgezicht zal onbeneveld zien, Dat zelf Gods hand u flut in uwe treden; Zal duidlyk zien, aan de eene en de and're kant
Der fteile brug, Gods trouwe legerfchaaren, Om uwen voet voor ftruik'len te bewaaren. Zo raakt gy VOOrt, en wint het zalig land.
|
|||||
C Het
|
|||||
LEERZAAMS
Het Vde Z I N N E B E E L B. o
De zelfbefpegeling.
|
|||||||||||
m ó
|
|||||||||||
Daarom zyi gy niet te verontfchuUigen, o mens, wie gy zyfr
die anderen oordeelt: Want daar in gy eenen anderen oordeelt, ver- oordeelt gy u zeken : want gy,. die [anderen] oordeelt, doet de- zelve dingen. En wy weet en, dat Gods oordeel naar waarheid is ever de geene die zulke dingen doen. En denkt gy dit, o mens die oordeelt de geene die zulke dingen doen, dat gy Gods oordeel zult ontvlieden? Kom. n. i„ 2„ 3, |
|||||||||||
Op
£
|
|||||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
:*9
|
|||||||
Op het VA'ZINNEBEEL D.
Hoe fcherp des menfen brein in 't oordeel weet te raaken
Den grond van veele zaaken, En met gefpitft beleid Elk voorwerp fchatten naar zyn' rechte waardigheid; Noch word hy menigmaal door glimp van loozelogen Verbyfterd en bedroogen, Wanneer hy by geval Eens van zyn eigen doen een vonnis vellen zal. Hier weet zich eigenliefde argliftïg in te dringen, En aan den ftand der dingen Geheel een' and'ren fchyn En yerw te geeven, dan ze in daad en waarheid zyn. Dus blyft hy vaak geruft in fnoode zielgebreken En vuile zonden fteeken, T Vergoelykt en verbloemd, Ja dikmaal als hervormd, en zelf voor deugd geroemd.
Zoekt iemand naar een' raad, om dit bedrog te weeren, Dien zal de kunft hem leeren, ^ Indien hy het gemoed Zo wel, als 's iichaams oog' dit beeld betrachten doet. Hier toont zy eenen mens, opmerkend neergezeten, Terwyl hy tracht te weeten, T ., ^f 'c nieuwgemaakt gewaad In ider deel aan 't lyf of wel, of "kwaalyk ftaat.
Maar, om het vonnis, van verachten, of van pryzen, Op wiflen grond te wyzen, Eaat hy, met goede reen, Een' anderen man het kleed zich trekken om de leen. Zo kan hy t overal, ook in de minfte vouwen, JNaauwkeuriglyk befchouwen, En alles gadcflaan, C z Dat
|
|||||||
ia LEERZAAMS
Dat aan zyn eigen lyf onmoog'lyk was gedaan.
ü mens, die u getroolt zo veele omzichtigheden En zorge te befteeden Aan 't uiterlyke kleed, Zie dat uw' ziel niet min aan haar gewaad befteed'. U wierd een ftreng bevel van hooger hand gegeeven, Den rok, van 't vlees geweeven, Te werpen van de leen, En met des heils gewaad u zelven te bekleên. Die fnoode kleederen zyn de ongerechtigheden, En haatelyke zeeden; 't Gewaad van bet'ren aard
Is de oefening van goed, in 't Godiyk woord verklaard. Doch al te na zyt gy u zelven, om ter deegen In alles te overwesgen, Of zich de ziel, ontdaan Van 't oude, heeft bekleed met nieuwe heil-fieraan. De koorden, die den geeft hier aan het vlees verbinden, Benev'len en verblinden Niet zelden het gezicht In 't oordeel, of men volgt, of afwykt van zyn' pligt. Dus ftaat u menigmaal het zelve fpoor te houden, 't Geen de oogen hier befchouden In hem, die gadeflaat Aan eenes anders lyf den ftand van zyn gewaad. Stel dus een' ander u voor oogen in die zeeden, In dat beleid van reden, In 't eigen onderwind Van 't een of 't ander werk, waar in gy u bevind. Laat dus 't bedaard gemoed omzichtig overleggen, Wat uw verftand zouw zeggen, Indien een ander liet, Of deed , het geen van u verzuimd word, of gefchied. Heeft David g rof misdaan, Gods dienaar toont hem fchrander, In
|
||||
ZINNEBEELDEN. gg
In 't beeld van eenen ander,
't Beklaagelyke kwaad, Op dat hy dus, als vreemd, recht oordeel' van zyn' daad. Als Jezus 't Priefterdom hun fnoode ondankbaarheden En boosheid wil ontleeden, Spreekt hy van wyngaardliên, En doet ze in deezen klaar hun eigen ftand bezien. V olg deezen voet ontrent u zelven, 'en uw' werken: Zo zult gy beft bemerken, XT , °f 'C Seen Sy doet' of laat >
JNaar redens keur voor goed te houden zy, of kwaad.
^o raakt gy beft in ftaat, om vuile ziele-fmetten
Hun voortgang te beletten, XT t. r • ,,^'t kwaad, dat in't gemoed Woch huisveft, tydig te verwiffelen in goed. |
|||||
C 3 Het
|
|||||
LEERZAAME
Het VI^ ZINNEBEELD.
ff acht u> .
|
||||||||
%%.
|
||||||||
Hebt geene gemeenfchap met de onvruchtbaar e werken der duif-
iernis, maar bef raft ze ook veel eer. Want het, geen heimelyk van hen gefchied, is fchandelyk ook te zeggen. Maar alle deeze dingen, van het licht hef raft zynde, worden openbaar. Want al dat openbaar maakt, is licht. Daarom zegt hy, Ontwaakt gy die f aapt ,en ftaat op uit den dooden,en Chrijius zal over u lichten. ': Ziet dan, hoe gy voorzichtigiyk wandclt, niet als onwyzegmaar als wyze. Efez. v. n, 12, 13, 14, 15. op
|
||||||||
-■^■^■■■■■^■■■■■■■■■■■■■■■■■^■■■^■■■■■■■■B
|
|||||
ZINNEBEELDEN, &$
Op het VIde Z I N N E B E E L D.
De kaars , tot noodhulp aangefteeken,
Wanneer het daglicht is geweeken > Heeft iets, dat ons gezicht vermaakt-t
Doch zal verzengen, en verteeren, 't Geen door een maateloos begeeren Haar' held're vlam te dicht genaakt.
Hier weet de mens zich voor te wachten, Naardien zyn' reden kan betrachten, Dat deeze glans, uit vuur geteeld,
Al fchynt hy zo gering in de oogen, In zyn inwendige vermogen Nochtans met zynen oorfprong deelt.
De domme en redenlooze vliegen Kan 't fchynfel van de kaars bedriegen, Terwyl zy, door het licht bekoord,
Zich door en in de vlamme werpen, Daar ftraks de teêre vlerkjes fnerpen, ^ En menig in het vet verfmoort. En fchoon 'er veele, dus gevangen, Verdikt rondom het lemmet hangen; Schoon veele, in onmacht neêrgeftort,
Door fpringen, wentelen, en buigen, En brommen, hunne fmert betuigen , Geen' die 'erdoor gewaarfchouwd word.
Doch wiften Hechts deez' kleine dieren Zich zelv' zo weinig te beftieren, Men keurde 't nietig en gering:
Maar dat een mens, met reen gefchapen} Zich noch veel erger komt vergaapen , Dat 's een beklaagens waardig ding,
De fchalke waereld, om de zinnen Met
|
|||||
LEERZAAME
Met kracht op haare zy' te winnen, Blinkt, even als het kaarslicht doet,
Met eenen luider , (choon voor de oogen, Met glans van aanzien, en vermogen, Van fchat, en weelde in overvloed. Het oog der wyzen, recht ontlooken, Ziet, dat dit fchynfel is ontdoken Aan 't helfe vuur, en houd de kracht,
Die de oorfprong nimmer zal ontbeeren, De kracht van zengen en verteeren Al wie zich niet zorgvuldig wacht.
Maar ach! hoe ziet men de aarde krielen Van duizenden misleide zielen, Die, aangevloogen op dien gleed,
In de aardfe welluft gants verfmachten, Of deerlyk fchenden de ed'le krachten, Waar van de geeft zich dienen moet Als vleugelen, om ftaag te reizen Naar de eeuwigduurende paleizen. Dit duurde zo veel duizend jaar: En ach; zo menig duizend baken Kan weinigen bekommerd maaken, Om zich te hoeden voor gevaar. O mens, die, in het aards zo fchrander, U weet te fpieg'len in een ander, En 't kwaad te myden,dat hem prangt£
Wat kon u zo onachtzaam maaken. Zo weinig in een (luk dcen waaken, Daar eeuwig wel of wee aan hangt ?
En zult gy ncch, beroofd van zinnen, Om een bedrieg'lyk goed te winnen, De dieren volgen op hun fpoor ?
Neen, dwaaze mens , ontfluit uwe oogen, Door vrees yoor eigen' fchaéV bewoogen, |
||||
ZINNEBEELDEN.
En geef aan goeden raad gehoor.
Neen, dwaaze mens, laat eens de reden Betoomen uw' begeerlykheden: Op dat gy niet, als 's levens lamp
Word uitgedoofd, u ziet verdreeven Ter helfe vlamme, dicht omgeeven Van zwavelftank, en vuilen damp.
Maar dat gy vroolyk op moogt klimmen Ter plaats, daar zon noch kaarfen glimmen, Maar 't licht uit aller lichten bron,
Van voor alle eeuwigheid gebooren, En ider van Gods uitverkooren' Oneindig blinkt, gelyk de zon.
|
|||||
D
|
|||||
%6 LEERZAAME
Het VIIde ZINNEBEELD.
|
||||||||
Het Haft, w^r /ytf »'#..
|
||||||||
En ik zeg ti, mynen vrienden, preefi niet voor de geene, die
het lichaam dooden, en daarna niet meer kunnen doen. Maar ik zal u toonen , wien gy vreezen zult:"vreefi dien , die, na dat hy gedood heeft, [ook] macht heeft in de helle ie werpen: ja ik zeg Uf, vreejt dien. Luk. xi 1.4* 5. |
||||||||
P?
|
||||||||
ZINNEBEELDEN. »7
|
|||||
Op het VUi! ZINNEBEELD.
Geen man van kloeke zinnen
Laat zich door vrees verwinnen, -Noch wykt uit zynen weg, verlegen en verbaafd, Of't jonge hondje keft, en ongeftuimig raaft. Hy weet, dat al zyn poogen Ontbloot is van vermogen, Dewyl 't geen' tanden heeft om in het vlees te fkan, Noch fcherpe klaauwen om te kwetfen of beichaan. ' Dus houd hy, wel te vreeden, En onbezorgd, zyn' treden, En acht het luid gerucht zo veel niet, dat hy flaa, Of eens zyne oogen op het zwakke diertje flaa. . Maar komt het fchïchtig kefFen 't Gehoor der kinders treffen, Wier hert noch niet genoeg verrykt is met verftand, Straks voelt zich ider knaap van bange vrees vermand. Het zy ze luftig kweelen, Het zy ze vroolyk fpeelen, 't Zy ze ergens heenen gaan, het onverwacht gerucht Verzet hen van hun ilreek, en dryft hen op de vlucht, Myn' ziel, laat uw' gedachten Dit voorwerp wel betrachten, Om uit dat kinds bedryf te trekken een bericht, Van 't geen u dienen kan in 't vord'ren van uw' pligt» Zie in hun angftig wezen, Hun vluchten, en hun vreezen, Het beeld van menig hert, dat, om des waerelds fmaad, Zyn' aangevangen loop- op 's levens weg verlaat. Want als de mens, gedreeven Door zucht naar 't zalig leven, Wend van 't verkeerde pad omzichtig zynen voet, D 2 Stelt
|
|||||
^% LEERZAAME
Stelt zich de waereld aan, gelyk het hondje doet.
Met luid gerucht te maaken,
Met hoon en fpot te braaken,
Met laffer en verwyt, tot fchennis van zyne eer, Stelt haare ontzinde drift zich dapper in de weer. En ach! hoe veele dwaazen
Zyn door het hevig raazen
Terftond van diepen fchroom beneepen in den geeft, Recht als 't onkundig wicht voor 't jonge diertje vreeft: Hoe zeer zich 't hert voelt buigen
Door kracht van overtuigen
Totdeeeneofdeandïepligt,de fchrik voor 's waerelds fmaad Belet de goede wil te komen tot de daad. Of word het werk der deugde
Met iver, luft, en vreugde
Begonnen.de eigen fchroom bekruipt eerlang 't gemoed , En trekt den mens te rug van 't ondernomen goed. Het enkel overleggen,
Wat zal de ivaereld zeggen ?
Weerhoud die kinders , wyl hun herten niet bevroên, Wat God eens niet alleen zal zeggen, maar ook doen. Zo blykt, dat hunne zinnen
De waereld meer beminnen,
Dan God, en's waerelds fmaad of achting noch veelmeer Weegt in hun oogen, dan des Hemels fchande of eer. Myn' ziel, betoon in deezen
IJ beter onderweezen,
Op dat gy 's waerelds hoon met kloeken moed veracht, En met geftaafde trouw geftaag uw' pligt betracht. Befchouw met opene oogen
Des waerelds onvermogen,
Die recht, met al haar' fmaad, en bulderend getier, Te vergelyken is by 't redenlooze dier. Haar lafteren en fmaaden
Kan
|
||||
■^^■■■H ^■■■■■■■■■■■■■■■■■■HMHHBB
|
||||||
ZINNEBEELDEN. *5
Kan kwetfen, noch befchaaden:
En als zy lang genoeg geboet heeft haare luft , Keert ze,ondanks haare wil, van zelve weer tot ruft, En fchoon gy zaagt die baaren
Van boosheid nooit bedaaren,
Wat nood? zo ftaat gy hier gelyk met uwen Heer, Wien dus, zyn leven lang,de moedwil ging te keer. Zo treed gy in de fpocren
Van all' Gods uitverkooren',
Die op gelyke wyz' de waereld heeft gehaat, En om hun deugd vervolgd met lafter , hoon, en fmaad. Stel dit in al uw poogen
Geftadig u voor oogen :
Zo leert gy ook, als zy, des waerelds fmaad verfmaan, En, fpyt haar zwak gebas, uw pad recht uit te gaan. Zo leert gy flechts na deezen
Dien grooten Heer te vreezen,
Wiens hand, door lift noch kracht te ontvlieden, of weêrftaan , Kan teffens lyf en ziel doen ten verderve gaan. Dat's vrees, gegrond op reden:
Doch vrees vol nuttigheden,
Als die geduurig in 't betrachten van het goed Tot eene fpoor verftrekt voor 't welbedacht gemoed. Dat 's vrees, die vrucht zal draagen,
Wanneer Gods welbehaagen
Zyn' dienaars, die om hem verdroegen 's waerelds hoon , Doet praalen met den glans der eeuwige eere-kroon. |
||||||
D 3 Het
|
||||||
3<3> LEERZAAME
Het VIII^ ZINNEBEELD.
't Minjl wykt voor 't meeji.
|
|||||||||||
Toen zeide Jezus tot zyne leerlingen, Zo iemand achter my
wil komen, die verlochene zich zelven , en neeme zyn kruis opt envolgemy. Matth.xvi.24. Die zegt, dat hy in hem blyft, die moet ook zelf alzo wande-
len , gelyk hy gewandeld heeft. 1 Joann. 11.6. |
|||||||||||
Op
|
|||||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Op het VUB' ZINNEBEELV.
De Zegel-ring, waar in men fteên,
En velden, torens, en kafteelen Gegraaven ziet, en diep gemeen,
Kan all' die beelden mededeelen, En drukken in het buigzaam Was.
Maar komt de zon daar op te fehynen, Men ziet, zo haaft gedrukt, zo ras
De beelteniffen weer verdwynen. Al wat terftond zo fierlyk feheen,
Smelt door dien gloed van groot vermogen» En vloeit, en dommelt onder een,
En laat geen voorwerp voor onze oogen , Dan't Was in zynen eerften ftand,
Dat, weer geftold, gelyk voor deezen, Ontvangen kan van 's meefters hand
Den afdruk van een ander wezen. De waereld is die zegel-ring,
Verfierd met luifterryke beelden Van veelerlei bekoorlyk ding,
Van hoogen ftaat, en fehat, en weelden. Het Was is 't menfelyk gemoed,
Dat, wyl het blyft geketend hangen Aan 't geen de luft der zinnen voed,
Die beelden lichtlyk zal ontvangen. Doch zo de zon van Jezus leer,
Affchynende in zyn heilig leven, Schiet op het hert haar' draaien neer,
In 't kort is 't alles uitgewreeven. Want als de ziel zich wel beraad
Met 's Heilands leiïen en geboden ,* Die elk tot eenen hoogen ftaat |
|||||
LEERZAAME
Van waar geluk aanminnig nooden,
En wyzen 't pad, dat derwaarts leid,
Van hem gebaand, en zelf betreeden, Terwyl hy in ootmoedigheid
Hield zynen wandel hier beneden, Straks ziet zy rykdom, weelde, en pracht,
Waar op de waereldlingen roemen, En 't aardfe hert met vlyt naar tracht,
Daar als geringe zaaken doemen, Als enkele idelheid en waan,
En dingen, die 't gemoed beletten, Naar 't heil, dat eeuwig zal beftaan,
Met rechten ernft zyn' gang te zetten. Is haare wil dan wel gezind,
't Verftand geopend voor de reden, Al wat zy voormaals heeft bemind
En als iets waardigs aangebeden, Moet voor den glans, die haar gezicht
Zo fterk, zo lieflyk komt befchynen, Als 't wafle beeld voor 't zonnelicht,
Terftond verfmelten en verdwynen. Zo wierd het hert van Magdaleen
Gezuiverd van des waerelds beelden, Die, diep daar ingedrukt, voorheen
Haar' dwaaze zinlykhedcn ftreelden. Zo kon de heilzon met haar' gloed
Die fchaadelyke beelteniflen Schoon uit Mattheus braaf gemoed,
En 't herte van Zaccheus wiflen. Zo weeken zy uit Paulus ziel.
Toen 't licht des hemels, doorgebroken, Op haar met held'ren luider viel,
Wyl 's lichaarns oog was toegelooken. Dus leerden ze alle uit Chriftus woord,
|
||||
ZINNEBEELDEN.
En 't voorbeeld van zyn ned'rig leven,
Te ontbeeren al wat hier bekoort, •
En hem in kleinheid na te ftreeven. ü Jezus, laat de zoete kracht
Van uwe Goddelyke ftraalen, Die voormaals zo veel zegen wracht,
Op onze ziel ook nederdaalen> Op dat zy daar van nu af aan
De beelden van al 't aards vermaaken, Die ncch te veel haar' grond beflaan,
Verfmelten, en te niet doe raaken. En als gy haar in zulken ftand
Gebragt hebt, die u kan behaagen, Zo druk 'er 't beeld in met uw' hand,
Dat gy op aarde hebt gedraagen: Op dat zy, na den laatften dag,
Uw heerlyk beeld ook draagen mag.
|
|||||
E
|
|||||
LEERZAAME
Het IX<k ZINNEBEELD.
Arm in ruimte.
|
|||||||||
34
|
|||||||||
Doch die ryk willen worden,vallen in verzoekingen [in]den
firik, en [in] veele dwaaze enfchaadclyke begeerlykheden, welke de menftn doen verzinken in verderf en ondergang. Wantdegeld- gierigheid is een wortel van alle kwaad ; tot -welke zommige hifi hebbende, zyn afgedwaald van't geloof, en hebben zich zelven met veele fmerten doorfieeken. iTimoth. vi.9, 10. |
|||||||||
Op
|
|||||||||
ZINNEBEELDEN. 35-
|
||||||||||
Op het lXd< ZINNEBEELD.
|
||||||||||
D
|
||||||||||
e Maan, van God gefchikt,om't aardryk te verlichten,
Wanneer de gulde zon op haare beurt gaat zwichten 3 |
||||||||||
Behalven dat zy fteeds verwiffelt van gelaat,
Nu fchooner zich vertoont, dan in een' mind'ren ftaat, Nu heel, dan hallif rond, heeft haar' gezette tyden, Waar op zy voor ons oog verduiftering moet lyden, En 't helder aangezicht, zo klaar in 't eerft ontdekt, Schynt meer of minder met een droevig zwart bevlekt. Doch nooit ontvangt zy die befmetting van het duifter, Dan als ze aan 't hemelwelf praalt in haar'fchoonllen luider $ Wanneer zy, vol en rond, gelykt een' kloot van goud, Die aller hert verkwikt, terwyl haar 't oog befchouwt. En zo men in dit ftuk gaat zoeken naar de reden, De weetenfchap, gewoon 't natuurgeheim te ontleeden9 Zegt, dat zy dan of min of meer den zonnegloed Ontbeert, van wien zy al haar' glans ontvangen moet, Terwyl zich in hun loop die grcote hemellichten Zodanig door 't beitel der Hoogt '^wysheid richten, Dat de aarde, die zomtyds kom tuilen beiden ftaan, De zon belet haar licht te deelrn aan de maan. Zie hier, myn' ziel, zie hier hgt beeld van veele menfen}
Wier herten, nooit verzaad,om ' rdfen rykdom wenfen, Die al hun tyd en vlyt, verflancven zorg bdleên, Om 's waerelds fchatten te vergaderen by een. Want hoe zy, door geftaag naar winft op winft te poogens Zich meerder zien vervuld met rykdom en vermogen, Hoe meer hun herte word verduifterd en verblind, Niet anders als het oog in volle maan bevind. En zo msn de oorzaak zoekt, hier geld dezelve reden: 't Is dat zy van de bron des lichts zyn afgetreeden, En dat eene aardenkioot zich tuffen beiden zet, E 2 Die
|
||||||||||
^mr
|
|||||
56 LEERZAAME
Die 't heuchlyk fchynfel in zyn' overgang belet.
Want als men 's menfen ftand met ernft gaat overweegen ,
Bevind men 't hier, als in 't natuurelyk, gelegen.
De ziel is als de maan, die van een' meerder gloed
Haar licht en klaarheid gants te leen ontvangen moet.
De luifterryke zon , die 't fchynfel haar moet geeven,
Is Jezus met zyn' leer en onbevlekte leven,
Is Jezus met zyn' geeft, en volheid van genaê,
Die 't welgeftelde hert geduurig komt te ftaê.
Doch nooit is 't welgefteld, als zucht tot aardfe fchatten
De ziel betoveren, en poft daar in kan vatten.
Dan wyd zy, in de plaats van haaren God en Heer,
Den afgod van het goud haare achting, liefde, en eer:
Dan leert ze, in plaats van op den Hemel te vertrouwen,
Haar' hoop en toeverlaat op 't aardfe goed te bouwen:
Dan fluit de gierigheid niet zelden hert en hand,
Hoe zeer ook 's naaftens nocd haar fmeekt om onderftand:
Dan word zy van den een' tot aan den and'ren morgen
Elendig afgepynd van ongerufte zorgen,
Op dat geen fchalke dief, of ongeval, of fchaa
Aan haar' beminden fchat^zyn' graage handen flaa:
Dan doet ze, uit bange vrees van achter uit te teeren,
Het lichaam menigmaal zyn' nooddruft zelf ontbeeren:
Of vind die vuiligheid geen' ingang in 't gemoed,
Licht word, in haare plaat^ hoovaardigheid gevoed;
Die blykt in grootfe pracht;van huizen,hoven kleeden,
Die toont zich in gelaat, en gang, en taal, en zeeden,
Die leert den dwaazen mens een' ider trots verfmaan,
En fteeds naar de eerfte plaats en't hoogfte woord te ftaan:
Deez' krygt welluftigheid veeltyds tot gezellinne,
Die fchandig zich vergrypt in ongebonden' minne,
Of haalt het zeil in top, ontbloot van fchaamte en fchroom,
En viert de braffery en gulzigheid den toom.
Hier tuften} wyl de ziel aan 't aardfe vaft blyft hangen,
Ge-
|
|||||
■■■■■■■■■■■■■^■■^■■■i^""
|
||||||||
ZINNEBEELDEN. ^7
Gevoelt zy zich of nooit, of zelden, van verlangen
Naar 't hemels goed genoopt;en 't fchynt haar anders niet,
Dan tydverlies, te zien watjezus leer gebied,
Hoe Jezus heeft begeerd zyiv leven hier te leiden.
Zo blyft zy verre van die heilzon afgefcheiden :
Zo ftrekt de goudklomp toteene aardkloot, die den gloed
Van zynen geeft bekt te ftraaleri op 't gemoed.
En ach.' wat ftaat na die verduiftering te vreezen,
Als dat hy, die haar lyd, zich eens zal zien verweezen
Ter naare donkerheid van dien benaauwden nacht,
Die zonder einde duurt, en nooit verlichting wacht!
Want hier is dit verfchil: de maan ontbeert haar' luifter
Natuurlyk, zonder fchuld; de ziel vervalt in 't duifter
Door eigen' dwaaze keur, en zucht tot's waerelds goedj
Dies word haar wanbedryf met recht door ftraf geboet.
Laat dit, myn' ziel, geftaag voor uw gezicht verkeeren»
Zo zyt gy machtig, om die hinderpaal te weeren,
Zo blyft gy in uw' ftand de zon van heil naby,
En, door het licht beftraald., van duifterniife vry.
|
||||||||
Het
|
||||||||
E?
|
||||||||
3§ LEERZAAME
Het ^ZINNEBEELD.
Naar de fmaakjs. |
||||||||||
Want een dag in uwe voorhoven is beter, dan duizend [elders]:
Ik koos liever aan den dorpel in het huis van mynen God te wee- zen, dan lang te woonen in de, tenten dergodloosheid. Pf. lxxxi v. |
||||||||||
ii
|
||||||||||
Die uit God is, hoort Gods woorden : daarom hoort gyïieden
niet} om dat gy uit God niet zyt. Joann, vin.47. |
||||||||||
Of
|
||||||||||
ZINNEBEELDEN.
Op het Xd< Z I N N E B E E L D. Schoon fpys by fpys myn' dis belaaden,
Door meer dan eene hand bereid, Gezoón , gebakken , en gebraaden, Ter keur van rayne zinlykheid,
Noch moeten ze alle in waarde wyken, Hoe dier, hce aangenaam, en goed,
Voor eene, die den prys kan ftryken, Om dat zy beft myn' fmaak voldoet.
Doch zo hier op gelyke wyze Een ander mogt zyn' luft verzaan,
Hy koos veellicht eene and're fpyze, En liet de myne, als flechter, ftaan.
Ja dit zou reis op reis gebeuren, Indien 't zo menig onderfcheid
Van tongen wierd vergund te keuren. Als hier gerfchffeflLzyn bereid.
Alaar die, door! wys beleid gedreeven, Zich met die fpyie hield voldaan,
Wiens krachten ntittigft zyn voor't leven» Die was 'er wis ^feliikkigft aan.
Gy, die u voelt tot heil geïfegen,. Ei paft dit voorwerp op 't gemoed
Door een aandachtig overweegen, Op dat gy daar uw' vrucht meê doet.
Eik mens bevind zich als gezeten Aan eene tafel, ryk voorzien,
Daar zich, voor zyn inwendig eeten* Verfchot van fpyzen aan komt biên.
Hier weet de waereld haar' banketten » Verguld, en rykelyk ver maft
Met fuikerzoet, hem voor te zetten, En nood hem op die fpys te gaft.
|
||||
40 LEERZAAME
Hier fchenkt hem God van uit den hoogen
Een' fpyze, die, vol hemelzoet,
Doch niet gezien met 's lichaams oogen , Hem kan verkwikken naar 't gemoed. Hier ziet men de eene fpyze wraaken, En de andere voor beft gekeurd,
Door 't eigen onderfcheid van fmaaken, Dat in 't natuurlyk word befpeurd.
De meefte, zonder te overweegen, Wat heilzaamft voor de ziele zy5
Bevinden hunne luft genegen Naar 't zoet van 's waerelds lekkerny.
Dus ziet men hen op 't greetigft jaagen, Als andere Ezaus, ftadig aan,
Om met dat voorwerp van behaagen Hun neiging ryklyk te verzaam
Maar die met wysheid gaat te raade, Weet, dat een doodelyk venyn,
Vel bitterheid en ongenade, Schuilt in 't gerecht, zo zoet in fchyn.
Want fchoon de waereld vleit door minne, Daar menig dwaaslyk op vertrouwt,
Hy acht haar voor zyn' vyandinne, Die fiechts 't verderf der ziele brouwt.
Hy ziet haar' gaaven aan voor ftnkken, Met lift gefpannen, om het hert
In 't eind elendig te doen flikken In duldelocs verdriet en fmert. Dies laat hy de onbezonnen' dwaazen, In 't hert te vreden en geruft,
Zich aan dat flechte moes veraazen, En kieft tot vcedfel van zyn' luft Het disgerecht van hemelweelde. Dat geeft hem eindioos meerder zoet,
Dan
|
||||
ZINNEBEELDEN.
Dan 't waerelds hert zich ooit verbeeldde ,
Hoe opgepropt van 't aardfe goed.
En fchoon hy zomtyds in 't genieten Dit fmaakelyke Manna ziet
Met faus van bitterheid begieten, Dat baart geen' walging, noch verdriet.
Die hem deez' fpyze liet bereiden, Erkent hy voor zyn' arts en vriend,
Wiens wysheid beft kan onderfcheiden, Wat hein tot zyn' gezondheid dient.
Hy weet, hoe 't zelve lot te vooren Zyn' oudften Broeder heeft geraakt}
Hoe 't heilig Vat, van God verkooren, Mee van dien alfem heeft gefmaakt
Met all' Gods vrienden en vriendinnen, Noch roemende op het lieflyk zoet,
Dat hunne ziel genoot van binnen, Schoon overftort met gal en roet.
Hy weet, dat hem in 's hemels hoven Een fchoon banket word toebereid,
Dat alle zoetheid gaat te boven, En, nooit vermengd met bitterheid,
Hem zonder einde zal vennaaken, Als al 't bedrieg!yk waerelds zoet,
Daar de aardfe herten zo naar haaken, Eens voor altyd yerdwynen moet.
Dus leert hy zyne frnaak verwinnen, En vind te mets genoeglykheên
In 't geen den uiterlyke zinnen Eerfl: bitter en onfmaaklyk fcheen.
O Jezus, maak ons van die wyzen, Die 't aardfe fchynzoet in 't geheel
Verfmaaden, en uw' hemelfpyzen Verkiezen voor ons eenig deel.
F
|
||||
4* LEERZAAM È
Het XI* ZINNEBEELD.
De verkeerde gedienfiigheid.
|
|||||||
Beter is een arm en wys jongeling, dan een oud en zot koning?
die niet weet van meer vermaand te -worden. Pred. iv. 13. Overfpeelders en overfpeelderejfen ,weet gy niet,. dat de vriend-
fchap der waereld eene vyandfchap Gods is? Zo wie dan een vriend der waereld wil zyn3 die word een vyand Gods gefield. Jakob. iv. 4, |
|||||||
Qp
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
43
|
|||||||
Op het XId< ZINNEBEELD.
Wie is 'er meer beroofd van zinnen,
De dwaas, of die den dvvaazen vleit, En zoekt door flaaffe dienftbaarheid
En fmeeken zyne gunft te winnen ? Gewis, indien dit iemand zag,
Hy zou met reden zich verfteuren, En zulken mens uitzinnig keuren, In twyfel ftaande, of zyn gedrag
Beweenen waard was, of befpotten: Want wat waardecring van het goed
(Dus zou hy denken in 't gemoed)
Heeft immer plaats in 't hert der zotten ? Zo weinig als een blindeman
't Verfchil der verwen kan beduiden, Of de onderfcheiding der geluiden In 't oor des dooven vallen kan.
Maar gy, wien billyk deeze handel Een afkeer in de ziel verwekt,
Zie, of dit wanbedryf niet ftrekt
Ten fpiegel van uw' eigen wandel. Laat uw gemoed in ernft bevroên,
Of uw onwaardelyk msspryzen Niet tevens bondig kor,- te wyzen Het vonnis van uw tigen doen.
Het meefte deel der ftervelingen Legt al zyn poogen en beftaan,
Legt all' zyn' vlyt en arbeid aan,
Om in des waerelds gunft te dringen; Zoekt haar geftadig door 't beleid
Van zyne werken te behaagen, Haar' lof en achting te bejaagen F 2 Door
|
|||||||
LEERZAAME
|
|||||
Door allerlei gedienftigheid.
O! vind gy u al mee hier onder, Dat dan het vleijen, aan een' dwaas
In 't werk gefteld , u niet verbaaz',
Als waar 't een overzeldzaam wonder. Gy zyt de man, die onbedocht
Te kofte legt alle uw' betrachting, Op dat gy in de gunft en achting Van eenen dwaas geraaken mogt.
Want wat is toch de booze waereld, Hoe zeer zy haaren aard verbloemt,
Hoe hoog zy op haar' wysheid roemt,
Hoe ze opgefmukt is, en bepaereld, Wat is zy anders in der daad,
Als eene dwaaze, die onaardig Keurt allen roem en eere waardig, Het geen veeleer meeft zyn verfmaad;
Die als oneerlyk durft verwyzen, 't Geen meeft met eer moet zyn gekroond»
En dus op 't allerklaarft vertoont
In haar verheffen en mispryzen, Hoe 't haar ontbreekt aan goed beleid,
En kracht van oordeel, om te dringen Tot in het wezen van de dingen, En naar een keurig onderfcheid
Een billyk vonnis uit te fpreeken! Dat blykt, als zy de godsvrucht hoont,
En haare gunft en achting toont
Aan fnoode zonden en gebreken. Dat blykt, wanneer zy met den voet
Verftoot het eeuwig en onendig, En kieft het nietig onbeftendig Van deezen tyd voor 't hoogfte goed,
Is 't ongerymd dan, dat een wyze |
|||||
ZINNEBEELDEN.
Een' dwaazen lief kooft, vleit, en ftreelt,
En als iets wenslyks zich verbeeld,
Dat die hem gunft betoone, en pryze, Dat dan uw hert en oog niet meer
Op 's waerelds achting blyven ftaaren, Maar laat die dwaaze heenen vaaren Met haare vriendfehap, gunft, en eer:
Op dat u 't woord niet ftaa te vreezen, Van Jezus dienaar voortgebragt,
Die naar des waerelds iriendfchap tracht,
Zal als Gods vyand zyn verweezen. En 't zy die dwaaze u pryft, of laakt,
Laat enkel uwe zorge letten, Dat gy naar 't richtihoer van Gods wetten Geftadig rechte gangen maakt.
Zeek dus by hem in gunft te raaken, Die over iders kwaad of goed
Alleen het oordeel vellen moet,
En 't beft naar waarheid op kan maaken. Zoek eer by hem, wiens wys beleid
Alleen 't eerwaardige eer kan geeven> Wiens eer niet eindigt met dit leven, Maar ftrekt zich uit in de eeuwigheid.
|
|||||
F 3
|
|||||
LEERZAAME
Het Kil** ZINNEBEELD,
Kies rujt voor moeite.
|
|||||||||
4<5
|
|||||||||
Tracht niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederi-
gen. Rom. xn. 16. Maar de broeder,die nederig is, roeme in zyne hoogheid: en de
ryke in zyne vernedering: want hy zal als een bloem des gras qjoorbygaan. Jakob. i. 9, 10. |
|||||||||
Op
|
|||||||||
ZINNEBEELDEN,
|
|||||||
47
|
|||||||
Op het XII4' ZINNEBEELD.
YY at arbeid, ongemak, en hygen
Een mens zich trooften moet, die op een' berg wil ftygen; Hoe licht, in tegendeel, men daalen kan beneên, Leert de ondervinding, en de reen. Wyl hert en oogen dit betrachten, Komt my de Wysgeer van Athenen in gedachten, En 't overdeftig woord, waar mee zyn mond weleer Den roem van Thaïs ging te keer. Want als die derteie hem vraagde, Hoe 't kwam, dat zyne leer zo weinigen behaagde, Daar zy in haaren dienft had zulken grooten ftcet, Schoot hy haar deeze taal te moet > Ons oogwit is geheel verfcheiden: Ik tracht het volk met pyn ten bergfpits op te leiden, Gy voert het van de hoogte al zachtjes naar om laagj 't Eerft wil het noode, 't laatfte graag. Dus toonde 't kloek vernuft de reden, Waarom zo weinige op het deugdig heilpad treeden, Waarom zo veele, in 't hert te dwaas en flecht beraan* Den fchadelyken dool weg gaan. Maar als ik eens met andere oogen Opmerkende befchouw der menfen doen en poogen, Dan keert het blad zich om, en ftelt me een' and'renftand
Van tweederlei bedryf ter hand. In 't klimmen, en in 't nederftreeven Ontdekt zich duidlyk êen bezond're ftaat van leven, Wier eene is opgeprbpt van moeite en tegenluft, En de and're vol gemak en ruft. Die 's waerelds fchat en ftaat beminnen, Zyn hier de klimmer, die den bergtop zoekt te winnen* En die in laagen ftand zyn' herteluft bepaalt, Is
|
|||||||
4$ LEERZAAME
Is hy, die van de hoogte daalt.
Want die het lot van deeze beide In zynen grond befchouwt op redens wys geleide, Zal 't eigen onderfcheid, dat in het voorbeeld ligt, Terftond zien ryzen voor 't gezicht. Wat moet een mens al pynlyk flaaven, Gevlei, en kuipery, en woelen, loopen, draaven, En arbeid ondergaan, eer hy het wit befchiet, Waar op zyn' geld- en ftaatzucht ziet!
Maar wie kan hier zyn wit befchieten? Wie't eind van zynen wens, en van zyn werk genieten, Daar zich op elke ftap noch hooger ftaat ontdekt, Die telkens nieuwe luft verwekt ? Het fterk gevoel van nieuwe kiften Haakt naar verzaadiging , en laat den mens niet ruften. Zo blyft hy aan het werk, en kan zich nooit ontdaan, Wyl nooit zyn hert zich vind voldaan. En fchoon hy kon zyn' luft bepaalen Door een' beoogden trap van aanzien te behaalen, Noch voelt hy hals en hert belaaden met een pak Van zwaare fmert en ongemak. De berden, die zich hoogft verheffen, Zyn door het blikfemvuur gemakkelykft te treffen. Zo ftaat ook meeft de ftand van ^s waerelds ryk en groot
Voor woedende onweêrvlaagen bloot. Hier zoekt de nyd hem fteeds te krenken, En oefent haar vernuft in midd'len te bedenken, Om hem by vorft of volk te brengen in den haat, En af te werpen van zyn' ftaat. De zee aan 't woeden, 't huis aan 't branden, Trouwloosheid van een' knecht, des roovers fchalke handen, En duizend rampen doen, dat Krezus onverwacht In ftaat van Irus word gebraot. Omfingeld van zo veel' gevaaren, Moet
|
||||
ZINNEBEELDEN. 49
Moet bange zorg op Zorg des menfen hert bez waaren,
Om nergens mis te treên, op dat geen leed hem drukk', Of fchielyk van zyn' hoogte rukk'. Van all' dien laft en pynlykheden Bevind hy zich bevryd, die, in het laag te vreden, Den milden Hemel dankt, wanneer hy dag aan dag Des nooddrufts eis vervullen mag. Die hoeft verftands en lichaams krachten Niet af te flooven, om geftaag naar meer te trachten. Die hoeft .geen' and'ren Heer,dan God all-een, te ontzien,
Of eer en dienften aan te biên. Die hoeft van kommer niet te kwynen, Dat de afgun'ft zynen ftaat met lift zoekt te ondermynen: En wyl hy fteunt op God, bekruipt geen' zorg het hert Voor ongeval, of droeve fmert. Dus in zyn' laagheid hoog verheven, Kan hy zyn' dagen ftil in zoete vrede keven, Tot hem de dood in't eind, door't knippen van dien draad, Den weg ontfluit tot beter ftaat. Maar fchoon men zich zo veel moet vergen, Noch haakt het meefte deel naar hoogheids fteile bergen, Noch zyn 'er weinige te vinden, die zich graag En willig geeven in het laag. O dwaaze keur! verkeerde kiften, Die moeite omhelzen doen voor 't aangenaame ruften, Gevaar voor veiligheid, de zorg en hertenwee Voor zoet genot van ftille vree; Verblinde mens, ontfluit uwe oogen, Om ncch by tyds te zien de dwaasheid van uw poogen, Die, wenfende om de ruft, de ruft nochtans verfmaad, En zelf den arbeid op u laad. Weeg, weeg eens met bezadigd oordeel, Hoe kleinen overwinvr. van nuttigheid en voordeel Uw' flaaffe vlyt behaalt: zie, wat gy al verheft, G Ter-
|
||||
5o LEERZAAME
Terwyl gy de aardfe hoogheid kieft.
Op dat zulk grondelyk bemerken In 't binnenft van uw hert eene and're zucht mag werken, Waar door de dwaaze luft werde uit de ziel geweerd. Wys is hy, die ten befte keert. |
|||||||||||
TOEZANG.
Stem: Heeft iemand doorgejladig draaven.
|
|||||||||||
o gyj ó Mens, met hert en zinnen
't Genot van fchat en rykdom mint, Of tracht op aarde een' ftaat te winnen Van heerichappy en hoog bewind , Van heerfcbappy, Geruft, en vry Van zorg, en angft, en al wat fmert verwekt, Zie hier den weg voor uw gezicht ontdekt. i i.
Laat al uw poogen, al uw jaagen
Alleen daar toe zyn aangeleid, Om fteeds met u den fchat te draagen Van waare vergenoegzaamheid: Laat uwe vlyt Zich te aller tyd En enkel aan dit hooge wit befteên, Om heer te zyn van uw' genegenheên. I I I.
Die zulken r.ykdom heeft verkreegen,
ViQ hier geraakt tot zulk gebied, |
|||||||||||
Ziet
|
|||||||||||
/
|
|||||||||||
■
|
|||||||||||
ZINNEBEELDEN. $ï
Ziet zyn geluk in top gefteegen,
Meer dm ooit waereldvorlt geniet! -
Die leeft altyd
In 't hert verblyd;
Die vind zich ftaag,hoe 't buiten ftormt en weed, In ftille kalmte en effen van gemoed. • I V.
Komt herwaarts, groote waereldflaaven,
Die door begeerte zonder maat
U dag en nacht getrooft te draaven Naar meerder rykdom, hooger ftaat, Ziet.de idelheid Van uw beleid, Die uw gemoed door zorgen fteeds ontruft, En nooit naar wens verzaad word, of gebluft. V.
Daar gy met al uw pynlyk flooven
Uw leven lang vergeefs naar ftreeft,
Bezit een mens, die hier verfchooven , Doch naar Gcds wil, in kleinheid leeft. O waardig lot, Vol heilsgenot! Gelukkig, die u heeft! en wel beraan, Dien wyze keur met ernft naar u doet ftaan: |
|||||||
Het
|
|||||||
G 2
|
|||||||
■■m
|
|||||||||||
LEERZAAM E
Het XIILfc ZINNEBEELD. |
|||||||||||
Het fihaadelyk uitzien.
|
|||||||||||
En wat zietgy denfplinter 3 die in uw es broeders oog is, maat den
balk, die in uw oog is, merkt gy niet ? Of, hoe zult gy tot uwen broe- der zeggen 3 Laat toe dat ik denfplinter uit uw oog uitdoe', en zie daar is een balk in uw oog ? Gygeveinfde, werp eerft den balk uit uw oog ; en dan zult gy bezien 3 om denfplinter uit uw es broeders oog uit te doen. Matth. vu. 3, 4, 5. Maar een iegelyk beproeve zyns zelfs werks-.en dan zal hy aan
zich zelven alleen roem hebben, en niet aan eenen anderen. Gal. v 1.4. Op
|
|||||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
53
|
|||||||
O; het XIIP' ZINNEBEELD,
JTjL oe veel vermag de weetluft nietr
Zy doet den mens de nachtrufl: haaten, Zy leert hem bed en huis verlaaten, Op dat haar wens zyn wit befchiet'
In 't gadeilaan der hemellichten, In 't naauw befpieg'len van de maan,
En fterren, die rondom haar ftaan.
En fchoon hier de oogen moeten zwichten , En fchemeren,. als veel te zwak.
Om over zulk een ruim te weiden, Waar door het aardryk is gefcheiden Van 't hoogverheven hemeldak,
Zy onderfteunt hun onvermogen Door fyne glazen, klaar en rond,
Waar door, het geen te verre ftond,
Komt nader in 't bereik der oogen. Dit helpt des onderzoekers geeft.
Die kan, in de open' lucht gezeten, Geheele nachten zich vergeeten, Terwyl de ziel als gaat ter feefr,
En tracht naauwkeurig te overweegen,. Hoe veel het aardenrond de maan
In grootte mag te boven gaan?
Hoe verr' zy zyn van een gelegen*. Of die veranderlyke bol
Haar fchynfel van de zon moet haaten y Dan of zy blinkt met eigen' draaien,, En valt van lichaam is, of hol:
Of 't enkel fproeten zyn, en vlekken, Of bergen, boffen, zee, en grond*
Ja een volkomen waereldrond,
G 3, Dfe
|
|||||||
LEERZAAME
|
|||||
Die zich daar in voor 't oog ontdekken.
En fchoon-hy weinig, dan by gis,
Van all' die zaaken af kan meeten, En zo hy ze in den grond kon weeten, Geen nut daar uit te haaien is;
Schoon onderwyl zyn' huisgenooten, Op zynen iver heel geruft, Braveeren naar hun eigen' luft, Hy kleeft zo valt en onverdrooten Aan zyn' beminde bezigheid,
Dat hem niet eens valt in gedachten, Om tot zyn voordeel te betrachten, Hoe 't in zyn huis gefchapen leit. Gy, die met meer dan Argus oogen Steeds uvves naaftens doen befpied, Waar van de ziel nooit vrucht geniet, Door flinkfe vveetluft flecht bedroegen, Wend uw gezicht naar dit beleid,
En fpiegel u aan deezen dwaazen. Want daar gy met gefleepen' glazen Van idele nieuwsgierigheid
Eens anders handel poogt te ontdekken, Terwyl gy vlytig gadeflaat, Waar in hy naar den regel gaat, Waar zich befmet met zondevlekken, Word licht uwe eigen' ziel verzuimd,
Word licht het huis van uw geweeten, Te dwaas verwaarloofd, en vergeeten, Voor fnoode gallen ingeruimd.
En wat is 't wit, daar zulk befchouwen Van 's naaftens onderwind naar haakt, Dan achterklap, die zich vermaakt In eenes anders kwaad te ontvouwen, Tot fchending van zyn' naam en eer? |
|||||
ZINNEBEELDEN.
Of zoekt gy hem, door zucht bewoogen,
Te Hellen zyn gebrek voor oogen, Op dat hy zich tot beter keer',
Helaas, wat mag uw iver heeten, Dan fplinterfchouwen in 't gezicht
Üw's broeders, en het zwaar gewigt
Een's balks'in 't eigen oog vergeeten? * Dus, hoe gy 't wend, of keert, gy (laat
Met hem gelyk, die, om te dringen Tot kennis van onnutte dingen, Zyne eigen' huiszorg dryven laat.
En zult gy dus noch langer dooien ? O neen, ó neen, verblind gemoed,
Laat uwen naaften, wat hy doet,
Aan zynen God en Heer bevolen. Of zo hy door een loflyk werk
TJw hert by toeval kan bekooren, Gebruik het, om u aan te fpooreri In 't wand'len langs het deugde-perk.
Dat voorts uw oog naar binnen keere, En toezie, dat geen vuil gefpuis
Van fnoode zeen uw zielenhuis
Met lift bemachtige, en onteere. Let dus, ó mens, let op uw ftuk.
Geen uit- maar inzien baart geluk.
|
||||
y6 LEERZAAME
Het XIVdc ZINNEBEELD.
|
|||||||
De dwaaze koopmanschap.
|
|||||||
Myne broeders, hebt hetgeloof"v„m onzen Heere Jezus Chriflus,
[den Heere] der heerlykheid3 niet met aanneeming des perfoons. Want zo in uwe "vergadering kwam een man met eenen gouden ring aan den vinger ,in eenefierlyke kleedmg, en daar kwam ook een arm man in wet eenejlechte kleedmg ; engy zoud aanzien den ge enen, die de fier - lyke kleedmg draagt ,cn tot hem zeggen, Zitgy hier op eene eerlyke plaats; en zond zeggen tot den armen, Staa gy daar, of, zit hier on- der mynen voetbank: Hebtgy dan niet in u ze hen een onderfcheid ge- maakt yen zyt rechters geworden van kwaade overleggingen ? Jakob. II. 1,2, 3,4. 0j>
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
57
|
|||||||
Op het XIV** ZINNEBEELD.
Is 't brein ontbloot van goed verftand en reden?
Of is de man zyn geld al willens moe, Dat hy het gaat aan zulk een dier befteeden, En ziet niet eens op zyn' gebreken toe ?
Zo zou met recht en reden ider vraagen, Wanneer hy zag, dat iemands zinlykheid
Vond in een blind of kreupel paard behaagen, Om 't fierlyk kleed, op zynen rug gefpreid.
Maar is de mens al meer 'm 't hert beraaden, Die of zich zelv', of anderen verheft,
Om dat hun tooi van prachtige gewaaden Het ned'rig kleed in aanzien overtreft ? .
O neen, ó neen. Het keurig oog der wyzen, Dat verder, dan het uiterlyke, gaat,
Leert hun gemced geen' menfen ooit te pryzen, Om 't groots vertoog van 't koftelyk gewaad.
Die weeten, dat de kleeding is gefprooten Uit de eerfte zonde, als 't afgeweekcn paar
H-et-aangezicht met fchaamte vond begooten, Wanneer het oog hun naaktheid wierd gewaar.
Die weeteri, dat het rykelyk omhangen Van zyde,en goud,en paerlen vol van gloed,
De ziel in 't minft geene eere doet ontvangen, Noch tot fieraad kan ftrekken voor 't gemoed.
Die weeten, dat veeltyds in weitfe kleeden Een herte woont met zondenvuil .bevlekt,
Of dat op 't minft in deeze uitwendigheden Zich de idelheid van 's menfen geeft ontdekt.
Die weeten, dat het geen met die gewaaden (Indien men 't naar zyn rechte wezen noemt)
Niet in dec daad verfierd is, maar belaaden, H Met
|
|||||||
LEËRZAAME
Met al zyn' pracht is ten verderf gedoemd. Die weeten, dat nooit trotfe God bevielen, Noch't heilig oog met lult de grootsheid ziet 3
Maar dat hy woont by nederige zielen, En in zyn' wet de zedigheid gebied. Die weeten, dat ootmoedigheid te vooren, Met as beftrooid, en met een' zak gedekt,
Verzetten kon den flag van 's Hemels tooren, Door euvelda&n tot felle wraak gewekt.
Die weeten, dat de Heiland hier beneden In 't flecht gewaad den zynen ging voorheen,
En eindelyk aan 't kruis met naakte leden Ten fchouwfpel hing, om ons met heil te kleèn.
Dit brengt hun ziel tot betere gedachten, Dit doet hen flaan geheel een' and'ren toon,
Als die om 't kleed den mens eerwaardig achten, Te dwaas verrukt door 't uiterlyke fchoon.
Dit doet hun hert alle aardfe pracht verfmaaden, En , vergenoegd met dekfel voor de leen,
Aan 't jaagen naar de rechte ziel-fieraaden, De waare deugd, hun tyd en vlyt befteên.
Gy, die zo graag den naam van wys zoud draagen. Richt uwe keur naar deeze regelmaat.
En kan de kracht der reden u behaagen, Volg haare les door weezendlyke daad. TOEZANG.
Stem: Tranquille cwur.
I. | ^ aaC af, laat af aan 't praalgewaad
Te kleeven met uw hert en zinnen. Het recht en weezendlyk fieraad |
||||
ZINNEBEELDEN. ƒ9
Is niet van buiten, maar van binnen}
Is onvervalfte deugd, door rein geloof gevoed-, En hoop op 't eeuwig goed. II.
Die dit verfierfel met zich draagt,
Veracht all' 's waerelds pronkvertooning, Verzekerd, dat hy't oog behaagt
Van God, en Jezus zynen Koning, En dat voor hem een kleed van glans en heerlykheid Hier boven word bereid. III.
Dus ftrekt het hem tot geen verdriet,
Of 't rot der dwaazen hier beneden Hem eerbewys noch vriendfchap bied,
Maar fpot met zyn' geringe kleedenj Naardien hy weet, dat God, die alles recht waardeert 3 Hem hoog bemint en eert. i v.
O waereld, waart gy wei bedacht,
Gy zoud uw' tyd en zorg befteeden» Om niet uw lyf met zotte pracht, Maar uwe ziel met deugd te kleeden. Ontwaak, verdoolde mens, en ftaa naar 't eêl fieraad, Dat eindeloos beftaat. |
|||||
H i Het
|
|||||
6o LEERZAAME
Het XVde ZINNEBEELD.
Wel voorgaan leert bejl.
|
|||||||
Zyt een voorbeeld der geloovigen, in het woord, in wandel, in
liefde, in dengeeji, in geloof, in reinigheid. i Tim. iv. 12. Betoon u zelven in alles een voorbeeld van gerede werken. Tit.
11. 7. |
|||||||
Op
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. Ci
|
||||||
Op het XV*< ZINNEBEELD.
Al is de geeft ervaaren
In zang, en fpel van fnaaren, Geen meefler brengt nochtans zyn' leerling in dien ftaat, Zo hy niet mede zingt, en hand aan 't werktuig flaat. Al tracht hy hem door reden
't Geheim der kunft te ontleeden,
Al zegt hy reis op reis, hoe hy zyn' ftem en hand Moet leiden naar de maat op hoog en laager trant j Al duurde zulk verklaaren
Een' reeks van menig' jaaren,
't Waar tyd vcrkwift, en vond de leerling zich zo min Gevorderd in de kunft op 't einde, als in 't begin. Maar voegt hy by 't beduiden
De kunftige geluiden
Van eigen' zang en fpel, dan vind, naar zyne luft, Het leerziek hert allengs zich van het ftuk bewuft. Gy, èic, vol ernft, en fchrander,
Wilt leeren aan een' ander
De rechte levenskunft, zie hier de regelmaat, Die gy u zelven hebt te ftellen in dien ftaat. Hoe zeer gy ook moogt pronken
Met gaaven, u gefchonken, 1
Met rykdom van verftand f en oordeel, en beleid,
Met klem en kracht van taal, en nette fierlykheid j Al hebt gy uit de boeken,
Door naarftig onderzoeken,
En onvermoeide vlyt, by dag noch nacht gefpaard, Een' fchat van weetenfehap met luft by een vergaard, Al ftemmen all' de krachten
Van zinnen en gedachten,
Van taalmacht, en vernuft, en kennis overeen, Hj Om
|
||||||
V
|
||||||
6% LEERZAAME
Om zich tot onderwys van and'ren te befteên,
Al weet gy net te ontleeden
Den aard der goede zeeden,
En 't wezen van de deugd in elke daad en plïgt Met keurig onderfcheid te Hellen voor 't gezicht} Al kwyt zich hier uw yver
Geftadig langs hoe ftyver,
Wat helpt het, zo gy zelf niet vlytig mededoet Het geen gy and'ren zoekt te drukken in 't gemoed? Wat baat uw driftig poogen,
Zo lang uw's naaftens oogen
Bevinden, dat geenfins 't beleid van uwe zeen Stemt met uw' redenen en leffen overeen? Dat 's 't werk van fchriftgeleerden,
Waanwyzen, en verkeerden}
Die 's naaftens fchouderen met laften zwaar belaan, Waar aan zy zelf noch hand noch vinger willen flaan. Want of men wel kan leeren
Door deftig redeneeren,
(Indien men hier het ftuk wil fchiften op een' draad) Waar in de waare deugd en heiligheid beftaat : En of zich elk moeft buigen
Voor krachtig 'overtuigen
Van welgegronde reen jfchoon 't voorbeeld gants ontbrak, Gelyk voor deezen eens de mond der Waarheid fprak: Noch fchynt het aan dë menfen
Als eigen, dat zy wenfen
Des leeraars leven zelf naar 't fnoer te zien gericht, 't Geen zyne ftem geftaag hen aanwyft als hun pligt. Dan blykt hen naakt voor de oogen,
Dat redens fterk vermogen
Zyne eigen' ziel beroert, en 't onderwyzen niet Van zyne lippen flechts, maar uit het herte fchiet. Dan blykt in held're klaarheid,
|
||||
ZINNEBEELDEN. 63
Dat zyn gemoed in waarheid
Gelooft en vafthoud, dat zulk heilgenot en vreugd, Waar van hy telkens fpreekt, gehecht is aan de deugd. Dan blykt hen, dat de daaden,
Waar toe hy hen wil raaden,
Wel zwaar zómtyds in't ëerft,doch moog'lyk voor de macht Der ftervclingen zyn , geftyfd door 's Hemels kracht. Als leer, en loop van leven
Zich dus te zaamen geeven,
Dan is 'er hoope, dat de leering het verftand Alleen niet, maar ook 't hert zal worden ingeplant. Uit zulk een onderwyzen
' Kan 't rechte voordeel ryzen, Dat zich de zielhet ftuk tot in den grond verftaatj En haare kennis toont door weezendlyke daad. Dat vöetfpoor wierd voor deezen
Van Jezus aangeweezen.
Zo ging 't Apofteldom dien grooten Meefter na, En kwam door mondbericht en voorbeeld elk te ftaê. Gy, wien het kan behaagen
In 't een hun beeld te draagen,
Zie, dat ge in 't ander ook vertoont denzelven aard j Zie, dat gy fteeds uw' leer en leven t'zaamen paart. |
|||||
Het
|
|||||
LEERZAAME
Het XVI*8 ZINNEBEELD,
H Ts haaft vergeeten.
|
|||||||||
64
|
|||||||||
Dwaalt niet. God laat zich 'niet befpotten: want zo wat de
mens zaait, dat zal hy ook maajen. Want die in zyn zelfs vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maajen: maar die in den geejl zaait, zal uit den geeft het eeuwige leven maajen. Gal. vi. 7, 8. Maar hen is overgekomen het geen met een waar fpreekwoord
[gezegd word~\iDel)ond is wedergekeerd tot zyn eigenuitbraak- fel; en, Vegewajfene zeug tot de wenteling in hetflyk. 2 Pet. 11.22. |
|||||||||
Op
|
|||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
Cs
|
||||||
Op het XVI** ZINNEBEELD,
JL erwyl een aangenaame wind
Naar wil en wens het zeil deed zwellen, En 't rykgelaaden fchip gezwind -
Ging door de baaren heenen fnellen, Die zachtjes bruiden op en neer,
Waar onder zich matroos liet hooren, Wiens hert door 't licfelyke weer
Zich voelde tot gezang bekooren, Vond zich de koopman welgemoed,
En fpeelde vaft met zyn' gedachten Op 't voordeel, dat hem van zyn goed
Naar zyn' verbeelding ilond te wachten. Maar nu de hemel, dik en zwaar,
Met zwarte wolken is omtoogen , De donder fchatert djpef en naar,
De blikfem fchittert inzyne qcgen, De wind >, ten kerker uitgefpat,
Afgryflyk giert by felle vlaagen, En flag op flag 't gezwolie nat
Al fchuimende over't fchip komt jaagen, Dat, hard gefchokt door ^fcoot op ftoot,
Het zwalpend pekel in moet drinken, En in den on genieeten fchoot
Der zee geftadig dreigt te zinken, Ontvalt hem all' zyn' luft en meed,
Ryd angft en fchrik door bloed en aêren, Beiluit hy in den hollen vloed
Zyn' koftlyke en beminde waaren Te werpen met zyne eigen' hand,
Op hoop, of 't vaartuig, dus ontheven
Tan zynen laft, geraakte aan land,
I En
|
|||||||
LEERZAAMS
En redde Hechts zyn lyf en leven.
Doch laat eens 't onweer overgaan*
Gy zult hem, met gelyk behaagen, Met de eigen' vlyt weer aangedaan,
Naar zynen fchat op nieuw zien jaagen. Hce menig houd dien zelven voet i
Terwyl het fcheepje van zyn leven Gaat ftryken door den waereldvloed,
Voor wind,voor ftroom daar heen gedreeven■> Is 't hert blymoedig en geruft,
Van geen' gedachten ooit belaaden, Als om geftadig naar zyn' luft
In aardfe weelde en zoet te baaden, In eer en achting hoog gefteld
Met paerlen, zyde,. en goud te praalen> En overvloed van fchat en geld
Door wakk'ren iver t'zaam' te haaien. Doch als een ftorm van ongeval
Op 't onvoorzienft hem komt beloopen > Die 't fcheepje dryft aan laager wal,
'En dreigt te fcheuren , en te floopen > Als een orkaan van ziekte woed,
Die 't zwakke lyf, aan 't bed gebonden > Elk oogenblik verwachten doet
Van doods geweld te zyn verflondenj Dan trekt de luft haar' vlerken in,
Dan kan zyn zielgezicht bemerken De dwaasheid van zyne aardfe min >
En de idelheid van zyne werken. Dan zou hy gaaren al zyn goed,
Zyn' weelde en eer ten befte geeven, Indien hy, door Gods hand behoed.
Slechts bergen mogt zyn waarde leven. Dus maakt de nood het hert gedwee.
Maar
|
||||
ZINNEBEELDEN.
Maar zo de Hemel word bewoogcn
Het oor te leenen aan zyn' beê,
Hoe haaft is 't alles weer vervloogen j 't Gevaar van fchande, en arremoed,
En ftervens nood is naauw verdweenen, Of't hert, door fmaak van 's waerelds zoet,
Gaat zynen gang weer, als voorheenen; Viert geld- en ftaatzucht weer den toom,
Tooit weer het lyf met pronkgewaaden, Laat weer de welluft zonder fchroom
Geftadig haaren trek verzaaden. Zo blykt, dat geen berouw, maar dwang,
En fchrik voor ftraf de ziel regeerde, Toen ze in het midden van dien prang
Haar' ftem en beê ten hemel keerde. Rampzalig mens, hóe dus verzot!
Hoe durft gy 't Gods genade vergen, Dat gy zyn' hoogheid ftout befpot ?
Zie toe, zie toe zyn' wraak te tergen. Of waant gy, dat het dreigend kwaad,
Eens afgewend, nooit weer kan keeren? Of dat altyd Gods goedheid ftaat
Tot hulp gereed op uw begeeren ? O neen, heel anders zal 't 'er gaan.
Eens zal zich weer een ftorm verheffen, Die niet alleen uw' luft verflaan,
Maar 't fchip des levens wis zal treffen. Dan zal geen' bangheid, noch geween,
Geen bidden, noch belofte baaten, Wanneer niet gy uwe idelheên,
Maar de idelheden u verlaaten. En ach j wat uitkomft zal de ziel
In zulk een' barning zien voor handen, Als dat de zwaargelaaden' kiel
I 2
|
||||
LEERZAAME
Te berften ftoote op klip en ftranden ,
En eens voor eeuwig moet vergaan,
Wanneer van alle vier de winden Uitberften komt die felle orkaan,
Die heel de waereld zal verflinden < Wys is hy dan, en wel bedacht,
Die zorge draagt in goede dagen, En 't zielefcheepje, niet bevracht
Met laft van 't vleefelyk behaagen, Maar wel geballaft met de deugd,
Laat ftreeven door des waerelds baaren Naar 't zalig land van ruft en vreugd.
Die vreeft voor onheil, noch gevaaren. Voor dien is ziekte zelf, en dood
Geen onweer, dat zyn' kiel doet ftranden, Maar voordewind, die in den fchoot
Der ftille haven hem doet landen. Die ziet in 't eind zyn heil volmaakt,
Als 't alles dreunt, en fcheurt, en kraakt.
TOEZANG.
Stem: Wanneer de zon in 't morgenrood.
i. Die eenig mens beloften doet,
't Zy in of van wat zaaken, Dien acht met reden elks gemoed Zich fchuldenaar te maaken:
En zo hy t'zyner tyd de daad Niet op zyn' woorden volgen laat, Elk noemt hem een' ontrouwen j
Elk is voor hem in 't herte bang, En zal zich van zyn' ommegang, Zo veel hy kan, onthouwen.
|
||||
ZINNEBEELDEN.
I I. Dit lot v reeft ider te ondergaan.
En zullen wy niet vreezen,
In noodbelofte, aan God gedaan , Gebrekkelyk te weezen ?
O ja, ója: de zegening, Die lyf en ziel van hem ontving, Verpligt ons, trouw te toonen -,
Ons woord verbind, en 't inzicht dryft» Dat, die hier in nalaatig blyft, Nooit in Gods huis zal woonen.
I 11.
Heeft dan'tontzach voor menfen kracht,
O laat het diep befeffen
Van Gods oneindig meerder macht Ons hert te meerder treffen,
Te meer beweegen, om ons fterk Aan ons beloofde deugdenwerk Ons leven lang te houwen}
Op dat hierna, bevryd van pyn, Door Gods genade ons deel mag zyn Met alle zyn' getrouwen.
|
|||||
u
|
|||||
LEERZAAMS
Het XVII<fc ZINNEBEELD.
Neem 't wis voor *f onwis.
|
|||||||||
7°
|
|||||||||
Die zich des armen ontfermt, leent den Heer e: en hy zal hem
zyne weldaad vergelden. Spreuk, xix. 17. En ik zeg ulieden, Maakt u zehen vrienden uit den onrecht-
vaardigen Mammon;op dat, wanneer u zal ontbreeken, zyumo- gen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. Luk. xvi. 9. |
|||||||||
0t
|
|||||||||
ZINNEBEELDEN,
|
|||||||
71
|
|||||||
0$ het XVII** ZINNEBEELD.
Die buiten 's lands, door iver aan te wenden,
Een' ryken beuit by een verzaameld had, En middel wift, om zyn' vergaarden fchat In veiligheid naar 't vaderland te zenden, Was dwaas, indien hy zelf zyn goed en geld
Ging draagen langs een' weg vol naare holen, Waar in hy wift dat roovers zich verfchoolen, Die 't reizend volk aanvielen met geweld,
Ja, met hun goed, benamen ook het leven. Gy, die u vind bedeeld van 't aardfe goed, Paft dit bedryf tot leering op 't gemoed, Of 't aan uw' ziel de rechte vrucht kon geeven. Gy zyt de man, die in een vreemd geweft,
Een' wyl als van uw vaderland verbannen, Door wakk're vlyt geftadig ingefpannen, Om fchatten woelt en arbeid al uw beft.
Gy zyt de man, die niet altyd moet leeven Aan deeze kuft, noch bly ven in den ftaat Van vreemdeling, maar eenmaal vroeg of laat, U weer van hier naar 't vaderland begeeven. En ach; hoe gaarn, hoe gaarne zoud gy daar
De vrucht van all' uw' arbeid, moeite, en zorgeny Uw' lieven.fchat, met eenen zien geborgen, Voor eeuwig vry van nadeel en gevaar;
Dat wenflyk lot ftond u gewis te wachten, Zo gy den raad, dien de allerwyfte mond Zyn' jongeren weleer op 't herte bond, Te recht waardeerde, en trouwlyk woud betrachten. Dat viel u toe, indien gy 't waardig pand
Van uwen fchat ftelde in vertrouwde handen, Die, nooit door lift of moedwil aan te randen, Hem
|
|||||||
LEERZAAME
Hem bragten naar 't gewenfte vaderland.
En vraagt gy, wie zyn die getrouwe booden, Aan wien myn goed zo veilig wierd betrouwd? Uw' broeders zyn 't, wien, tot hun onderhoud, Hier uwe liefde en byftand is van nooden. Uw' broeders zyn 't, die u de Heiland liet,
Om in zyn' plaats ontferming aan te toonen, Met valt beding van 't eeuwig te beloonen, Als waar 't aan hem in waarheid zelf gefchied.
O! hield gy die voor uwe befte'Vrinden, Befïeedde gy aan hen uw' overvloed, Dan zoud ge uw' fchat, voor alle ramp behoed, In 't zalig huis uw's Vaders weder vinden. Dan zoud gy daar, het geen uw' trouwe deugd
Den armen in hun nood had uitgefchooten, Naar uwe luft zien uit genaê vergrooten Met overwinft van eeuwig heil en vreugd.
Voor 't aardfe goed, milddaadig weggefchonken, Zaagtge u een' fchat van hemels goud bereid} Zoudge in een kleed van licht en heerlykheid, Veel fchooner, dan den glans der zonne, pronken> Zoudge aan den dis, met Gods beminden ftcet, In 't ryk genot der hemel weelde deelen, Die fteeds op nieuw, en zonder te verveelen, De lult verwekt, terwyl zy die voldoet}
Zoudge op een' troon in de ongemeeten' zaaien, Bekroond met goud, en paerlen, en robyn, Daar alle glans en luifter doof by zyn, Voor 't Engeldom van eeuw tot eeuwe praalen. Maar ach; uw' ziel, re zeer aan 't aards verpand.
Mistrouwt het woord van 't Gcddelyk belooven, Hoe wis gefterkt door wonderen van boven, Hoe vaft gemaakt in 't bloed van Gods Gezant.
Des kieft gy zelf die groote reis te waagen, |
||||
ZINNEBEELDEN.
Met tiwen fchat belemmerd en belaan,
Al weet gy fchoon, dat roovers op uw' paên
In menigte u beloeren, en belaagen: Al weet gy fchoon, dat brand en watervloed,
Dat ftorm op zee, dat fnoó bedriegeryen En ontrouw u omringen van weêrzy'en, Om tot uw' miert te pionderen uw goed.
Wat kon, ó mens, in u die dwaasheid baaren, Dat, daar ge uw goed, op wifle borg en pand,
Zo veilig kond verzenden naar uw land,
Gy 't liever ftelt ten doelwit van gevaaren ? Of word uw hert van kloeke hoop gevleid,
Dat geen van all' die roovers u ontdekken, En gy uw' weg geruft zult heenen trekken, Door goed geluk verzelfchapt en geleid ?
Hoe licht, hoe licht kon uwe hoope dwaalen! En fchoon gy bleeft, het gantfe levens pad,
Naar uwen wens bezitter van uw' fchat,
Eens komt de tyd, die 't alles zal betaalen. Al kunt gy hier langs veele wegen treên,
Waar van 'er een, voorzichtig ingeflaagen, Van roovers weet, noch ongeval, noch laagen, Zy loopen alle in een' fpelonk tot een:
In een' fpelonk, van licht en lucht verfchooven, Waar in het hoofd der roovers zich onthoud ,
Die niet alleen uw zilver, en uw goud,
Maar ook daar by uw leven dreigt te roovcn. Schoon gy 't verftand van Salomon bezat,
En Simfons kracht u fpeelde door de leden, Gy moet, gy zult dit naare hol betreeden: Naar 't vaderland is nergens ander pad.
Hier mag 't u niets in 't allerminftc baaten, Dat gy tot noch geruft, en wel te vreên,
En ongemoeid gingt wandelen daar heen:
K
|
||||
LEERZAA M E
Hier moet gy 't al, en eens voor al, verlaaten.
En wat zal 't zyn, als u, in zulken ftand,
Dus naakt en bloot voor 's Vaders oog gekomen, Eens rekenfehap zal worden afgenomen Van 't geld en goed, betrouwd aan uwe hand?
Wat zal het zyn, wanneer men u zal vergen, Te toonen, dat uw herte heeft gewaakt,.
Om uwen fchat, by tyds voor uit gemaakt,
Door Jezus boon in 't vaderland te bergen ? Wat zal het zyn, dan dat ge, als onbekend,
En vreemd, u ziet verftooten, en verdreeven, Om in het land der duifternis te leeven, In fpyt, en fmert, en armoe zonder end ?
Schrik, dwaazc mens, fchrik voor zulk droevig lyden, Op dat die vreeze u leere uw onheil myden. TOEZANG.
Stem: Heilgierig mens, wiens grondgedachten.
Of: Hoogheids minnaar, die 't acht voor l/en.
i.
Die gaarne by een' machtig koning
Was aangenomen in zyn' wooning, Wend zorg en iver aan, Om wel te ftaan, En te zyn bemind By des Vorften vrind, Om door dienftbewys te dringen In 't hert van 's konings gunftelingen. 1 I.
Vooral zou hier zyn' vlyt op letten,
Indien de koning zelf door wetten Dit ftelde tot een' pligt Voor
|
||||
■^^■^■■^■■■■■■^■■^■■^■■I
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 7r
Voor clks gezicht,
En vcrklaaring gaf Van zyn' gunft of ftraf Eens te zullen ondervinden, Naar elk zich droeg ontrent zyn' vrinden. III.
Der heeren Heer heeft door zyn' booden Tot zyn palcis ons laaten nooden j Maar tevens tot een' wet Ons voorgezet, Om door dienftb're vlyt Eerft in deezen tyd Zyner vrienden gunft te winnen. Wie dit verzuimt, raakt nooit daar binnen. IV.
Gods vrienden, die ons 't pad bereiden,
En in zyn' wooning kunnen leiden, Zyn de armen, welker nood Hier fmeekt om brood, Drank, en huis, en kleed, Hulp in ziekte en leed, Trouw bezoek in boei en keten, Gedraagen om een goed geweeten. V.
Gy, die aan 't aardfe goed blyft kleeven,
Slechts voor u zelven fchynt te leeven, En kreunt u aan 't verdriet Der armen niet, Drukt uw hert en zin Deez' bedenking in, Drukt ze diep in uw' gedachten, Op dat ze u leere uw' pligt betrachten. K i Het
|
|||||
76 LEERZAAME
Het XVIIIde ZINNEBEELD;
|
||||||||
Het heilzaam ongemak.
|
||||||||
Daar is een weg, die iemand recht fchynt: maar het laatjït
van dien zyn wegen van de dood. Spreuk, xiv. 12. Daarom recht weder op de traage handen, en de Jlappe kniën ;
tn maakt rechte paden voor uwe voeten: op dat het geen kreupel is, niet verdraaid > maar veel meer geneezen werde. Hebr. xii. |
||||||||
Of
|
||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Op ba xrlll* ZINNEB EE L V.
Een reiziger, terwyl hy 't pad
Naar zyn' beoogde plaats betrad, Zag van ter zyde een wegje loopen,
Vol boomgewas, en bloem, en kruid, Daar 't pluimgediert' met zanggeluid Het hert tot zoet vermaak kon noopen.
Die lieflykheid ontftak 't gemoed, Om mee te deelen in dat zoet, En dan zyn' reize te voltrekken:
Dies week hy van zyn eerfle fpoor Naar 't padje, dat door oog en oor Zo veel geneugte kon verwekken.
Maar't leed niet lang, of't hert, gevleid
Door alle die bekooflykheid, Liet van haar' kracht zich heel verwinnen >,
En, vaft aan 't lu-ftgenot verknocht, Deed all' de zorg voor zynen tocht Geheel verdwynen uit de zinnen.
Dus ging hy op het bypad voort, Niet eens gedachtig aan het woord,, Dat hem een wyze had doen hooren,
Hoe deeze weg onveilig was T En uitliep in een diep moeras, Daar, wie 'er inviel, moeft verfmooren.
Doch eer hy zich ter plaatfe vond, Daar hem 't gevaar befchooren ftond, Veranderde de lucht van. weder:
De wind ftak op met fel geblaas , De donder kraakte met geraas > De regen viel by plaffen neder.
Dit deed zyne oogen opengaan j, K 3
|
|||||
LEERZAAME
|
|||||
Dit deed hem denken, waar van daan
Hy dwaaslyk had zyn' gang genomen:
Dit dreer hem weer naar 't rechte pad,
. Om veilig ter gewenfte ftad Noch voor den avond in te komen.
Wat waar dien mens dat onweer goed, Dat hem voor onheil heeft behoed, Denkt ider, wicn dit komt te vooren.
Maar zie wel toe, beminde vrind, Als gy u in dien Haat bevind, Dat gy geen' and'ren toon laat hooren.
U wierd een hoog bevel gedaan, Om vlytig op een' weg te gaan, Naar eene groote ftad gelegen}
Een' ftad, wiens ftraaten zyn van goud,
Wiens poorten van gefteent' gebouwd, Daar 't alles vloeit van heil en zegen.
U heeft de wysfte mond gezegd, Dat onderweg een bypad legt, Dat fchoon en heerlyk komt te vooren,
Daar zich vertoont in overvloed Al wat de luft der oogen voed, En oor en herte kan bekooren.
Maar tevens wierd u aangediend Van uwen allertrouwften Vriend, Dat deeze weg voor roovers benden
Stelt zynen wandelaar ten doel, En uitkomt in een' naaren poel Van eeuwig jammer en elenden.
Gelukkige, zo dit vertoog Geduurig fpeelt in 's herten oog, En houd u in omzichtig waaken,
Op dat gy, van verleiding vry, Dat fchaad'lyk bypad ftapt voorby, |
|||||
ZINNEBEELDEN.
En ter behouden' plaats moogt raakcn.
Maar zo gy, by gebrek van wacht, Verwonnen door de zoete kracht Van 's vlees aantrckkelyk behaagen,
En veëlerhande zinlykheên, Van 's levens weg zyt afgetreên , En 't heilloos bypad ingeflaagen >
O! klaag, of toon dan geen verdriet,
Als gy een onweer grceijen ziet, En u op 't onvoorzienft beftooken*
Als uw' geneugte en aardfe ruft, Door ftorm van fchaade, en tegenluft. En ziekte, en pyn, word afgebroken.
Denk, dat uw Vader, niet uit haat, Maar trouwe liefde, u treft en flaat, Om uwen ondergang te weeren.
En kan dit uwe ziel bevroên, Ei laat, ei laat uw voet zich fpoên, Om weer op 't rechte pad te keeren.
Zo word die ftorm van tegenfpoed, Door recht gebruik, u nut en goed. Zo moogt gy hier, en eens hier boven
In 's hemels ftad, Gods wys beleid En goedheid tot in eeuwigheid Voor zulk een' zegen vrolyk looven.
|
||||
8o LEERZAAME
Het XIXd' ZINNEBEELD.
|
||||||||
Door 't blaazen blaakt zy.
|
||||||||
En alle kajlyding, ah die tegenwoordig is, fchynt geene [zaak]
van vreugde, maar van droefheid te zyn : doch daarna geeft zy 'van zich eene vreedzaame vrucht der gerechtigheid den geenen, die door dezelve geoefend zyn. Hcbr. xir. n. Zalig is de man, die verzoeking verdraagt. Want als hy zal
beproefd geweefi zyn, zal hy de kroon des levens ontvangen, welke de Heer beloofd heeft den geenen, die hem liefhebben. Jakob. 1.12. |
||||||||
Op
|
||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Op het XlXd< ZIN NE B E EL D.
YY at wil dit zeggen , menfenkind ?
Waar toe het kooltje zo geflaagen , Zo aangeblaazen van den wind ?
Dus zou miflchien onkunde vraagen, Die handeling niet veel gewoon;
Doch zou wel haaft dit antwoord hooren, 't Is , dat de kool, die gloeijend fchoon
Zich toonde voor het oog te voorcn, Nu t'eenemaal met as bezet,
Schynt doof, en koud, en zonder leven, En door die oorzaak word belet,
Om, als voorheenen, dienft te geeven. Dies heeft men 't middel uitgedacht
Van blaazers, die, door wind te maaken, De kool, byna beroofd van kracht,
Op nieuw ontvonken doen, en blaaken. Dus wierd onweetendheid bericht.
Maar als wy 't ftuk te recht ontvouwen, Daar fchuilt noch iets van meer gewigt,
Dan 's lichaams oogen ftraks befchouwen. Gelyk de kool, zo is 't gemoed.
Zal dat naar eis de godsvrucht kweeken, 't Is noodig, dat het door een' gloed
Van heil'gen iver zy ontfteeken; Van iver, die het al verteert,
Wat aangenaam is voor de zinnen, Om, onverdeeld tot God gekeerd,
Hem met het gantfe hert te minnen. Van iver, die geftadig aan
De ziel met naauwe zorg doet letten, Om haaren gang op 's levens paên
|
|||||
8a LEERZAAME
Te ftuuren naar des Hemels wetten:
Van iver, die het herte leert
Steeds uit te zien, en acht te geeven, Om onverhinderd, onverzeerd,
Door duizend laagen heen te ftreeven. Maar ach • hoe menigmaal, hoe ras
Kan deeze kool aan 't dooven raaken, En diep beftommeld onder de as
Van aardfe zorgen en vermaaken} Waar door het onheil met den tyd
Haar dreigt,dat all'haar'warmte en leven, Dat daaglyks meer en meer verflyt,
Haar eindlyk zal geheel begeeven, En maaken, dat de ziel, ontbloot
Van al haar voorig licht en luifter, Werde in Gcds oog veracht en fnood,
En zinke op 't left in 't eeuwig duifter! Wat raad, om zulk een lot te ontvliên,
Dat billyk moet de ziel verbaazen, Als dat haar God de hand koom' bién,
Door 't kooltje weder aan te blaazen Met wind van nutten tegenfpoed,
Die de as van 't vleefelyk begeeren Door zyne kracht verftuiven doet,
En de oude warmte wederkeeren ? Gelukkig, wiendie gunft gebeurt!
Doch boven al, die, zo beftreeden, Niet ongeduldig mort en treurt.
Maar weegt de zaak naar wyze reden, En blyft met een bedaard gemoed,
Gewillig, zonder tegen zeggen, Niet anders als het kooltje doet,
Voor 't blaazen van die winden leggen, Op dat hun kracht ter deegen raak',
En,
|
||||
ZINNEBEELDEN.
En, 's waerelds as geheel verdreeven,
Des herten koole zuiver maak',
En de eerfte vlamme doe herleeven i Geef, Heere, geef ens zulk een' zin,
Als gy met uwen wind van boven Ons vonkje, door getrouwe min,
Behoeden wilt voor 't heel verdooven^ Op dat die fprankel, fteeds gevoed,
Eens met uw' klaarheid mag vereenen, En blinke met een' lichten gloed,
Die, nooit verdoofd, nooit uitgefcheenent Met onuitfpreekelyke vreugd
Den geeft in eeuwigheid verheugt.
|
|||||||
L 3
|
|||||||
Het
|
|||||||
84 LEERZAAME
Het XXftc ZINNEBEELD-
Vtrgeeffr poging.
|
|||||||
Mynt.oogen zullen zyn op de getrouwen m het land, dat zy by
my zitten:die in den oprechten weg wandelt, zal my dienen. Die bedrog pleegt, zal binnen myn huis niet blyven ; die leugenen/preekt, zal voor myne oogen niet bevefiigd worden. Pfal. er. 7. De goede mens brengt goede dingen voort uit den goeden/chat
des herten, en de booze mens brengt booze dingen voort uit den hozen /chat. Matth. xn. 35. |
|||||||
Q?
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. g s
Op het XXfl* ZINNEBEELD.
■
De bykorf doet de tong den malfen honig fmaaken;
De olyfboom druipt van vet en geurig oli-zweet: En die voor deeze met vereiften iver waaken, Zien met gewenfte vrucht hun tyd en zorg befleed.
Maar wat heeft deezen man verrukt en ingenomen,, Dat hy, tot zweetens toe, gaat perfen eenen ft een,
Op hoope, dat, daar eens de honig uit zal ftroomen, Of milde olyvendauw afzypen naar beneên ?
Wanneer men eenig mens dien arbeid zag beginnen, 't Verftandig oordeel zoude als opgetoogen ftaan,
En denken, dat hy wis beroofd was van zyn' zinnen, Wyl 't beft den dwaazen voegt zulk werken te ondergaan,
Gy, die u niet ontziet, tot nadeel van de vroomen, Aan menfen, boos van zeen, geduurig gunft te biên,
Op hoop van door dien weg tot eer en ftaat te komen, Ei laat uw oog en geeft op deezen handel zien.
Gy waant, dat 's boozen hert u dankbaarheid zal toonen Voor 't goed, dat uwe hand hem menigmaaïen doet:
Gy waant, dat hy uw' gunft met wedermin zal loonen, En. trouw bewys van dienft in voor- en tegenipoed:
Gy waant, dat hy alom. tot uwen lof zal fpreeken, En roemen onvermoeid uw' heusheid en beleid :
Gy waant, dat hy elk« hert in zucht zal doen ontfteeken,. En voeren uwen naam in top van achtbaarheid :
Gy waant, dat hy altyd zyn' zorgen en zyn' krachten Te koft zal leggen tot verhoeding van uw' druk:
Gy waant, dat hy geftaag met wakk're vlyt zal trachten Te vord'ren, wat hy kan, uw' blydfehap en geluk:
Gy waant, dat dus uw ftaat naar uwen wens zal bloeijen in ongeftoorde vrede, en veiligheid, en ruft:
Gy waant, dat dag op dag uw welvaart aan zal groeijea L 3 lm
|
||||
$6 'LEERZAAME
In aangenaam genot van alle zoet en luft.
Maar ach; uw waan is waan: en die op waan durft bouwen, Ziet, dat hy deerlyk zich in 't eind bedroogen vind.
Of zoude oprechte zucht tot and'ren zich onthouwen In 't hert des zondaars, die zich zelven niet bemint ?
Verwacht gy dankbaarheid van die in al zyn leven Geen' dank bewylt aan God, zyn' Schepper, en zyn' Heer?
Zou een rampzalig mens u heil en welvaart geeven ? En, die oneerlyk is, bevorderen uwe eer?
Gaa, haal dan druiven in van fcherpe doornehaagcn, Pluk vygen, zoet van fmaak, van diftelftrüikcn af, En laat u 't perfen van een' harden fteen behaagen , Of die eens oli Hortte, of lekk'ren honig gaf.
Die in uw byzyn u zal vleijen, ftreelen, looven, ■ Ei>fchynen tot uw' dienft op uwen wenk gereed, Zal in uw afzyn licht uw' goeden naam berooven, En brouwen heimelyk uw ongeval en leed.
Al fchynt de booze met uw' welftand ingenomen, 't Word niet om u, maar om zyn eigen nut, gedaan:
Hy dient zich van uw' gunft, om tot het wit te komen, Daar (leeds zyne oogen en gedachten heenen gaan.
Maar laat hem eens dien ftaat bereiken naar begeeren, Dat hem uw' liefde en hulp niet langer voordeel doet}
Of laat het los geval u eens den rugge keeren, Zo ondervind gy haaft, wat hy in 't herte voed.
Straks is de dankbaarheid voor alle uw' gunft verdweenen: En die voorheen zo mild u zync dienften bood,
Zyn' trouwe liefde zwoer, zal mond en handen leenen, Om u te dompelen in ramp en droeven nood.
Zo vind het fnoode veil voor zyne teêre loten Een fteunfel aan den muur in allerhande weer*
Maar als het tot een' boom allengs is opgefchooten, Verdringt het zynen ftut, en werpt hem gants ter neer.
Loop de oude boeken door, gy vind 'er duizend blyken, Hoe
|
||||
ZINNEBEELDEN. 87
Hoe allen, die hun gunft aan fnoode zielen boon,
Niet anders viel te beurt, dan 's waerelds loon te ftryken, Voor liefde en weldoen, haatj voor eere, fmaad en hoon.
Zo hield het hoogfte recht de hand in 's waerelds zaaken. Zo wierd het ongelyk, gedaan aan 't vroom gedacht,
Wanneer men hen verfliet, om boozen groot te maaken, Naar maat van billykheid vergelding toegebragt.
En luft het u noch meer dat dorre ftrand te ploegen ? Noch langer op dien weg van onrecht voort te gaan ?
Neen, laat zich uwe ziel tot beter handel voegen: Doe gunft aan die 't verdient door deugdelyke daan.
Zoek eer by die haar zelf bezitten als hun eigen: Zoek liefde by het zaad, dat waare liefde kent:
Zoek hulp en dienft by hen, wier trouwe van geen neigen Of wank'len immet weet, 't zy hoe 't geval zich wend.
Laat dus Gods vrienden u tot vrienden ook verftrekken. Zo komt uw' wyze keur u t'allen tyd te ftaaj
Zo zult gy tevens ook Gods zegen tot u trekken, En bouwen uw geluk, eerft hier, en dan hierna.
|
|||||
Het
|
|||||
88 LEERZAAME
Het XXI& ZINNEBEELD.
|
|||||||
't IVanvoeglyk hoog en laag.
|
|||||||
In hy zeide tot allen; Zo iemand achter my wil komen, die ver -
hchene zich zelvcn^en neeme 'zyn kruis dagelyks op, en volge my. Luk. ix. 23. ïVant ik heb u een voorbeeldgegeeven, op dat, gelyk ik u ge-
daan hebygylieden ook doet. Voorwaar, voorwaar zeg ik u, Een dienjlknecht is niet meerder dan zyn heer, noch een gezant meer- der dan die hem gezonden heeft. Indien gy deeze dingen weet, zalig zytgy, z&gy dezelve doet. Joan. xiii. 15, ió, 17. Op
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Op htt XXIfl' ZINNEBEELD.
Wat origeregeldheid is dit,
Dat hier de knecht te paarde zit, Gelyk een vorft van hooge waarde,
Terwyl de koning met den drom Van hofgezin en adeldom , Te voet gaat wandelen op de aarde!
Heeft deeze plompert niet geleerd, Hoe dat men doorgaans hier verkeert? Of is hy by de domme dieren
Van zyne jongheid zo gewend, Dat hem geen' heusheid is bekend, Ncch achterdocht, noch goê manieren?
Is zyn verftand zo klein en flecht, Dat hem 't verfchil van Heer en knecht Niet eenmaal voor zyne ocgen zweeve ?
Beweegt hem de eer en fchaamte niet, Dat hy het paard den koning bied', En zelve zich te voet begeeve ?
Of zo de vorft verkoos te gaan, Zou zyne kleinheid hem niet raan Zyn' Heer op 't vcetfpoor na te treeden ?
Gewis, indien hy 't wel verftond, Haaft zag hy zulk gedrag gegrond Op billykheid en goede reden.
Maar gaat dit vaft, hoe komt,het dan. Dat in dit ftuk zo menig man Zyn' pligt zo verre gaat. ter zyden ?
Hoe komt, dat zich de knecht vermeet, Terwyl zyn vorft den grond betreed, Verwaand en trots te paard te ryden ?
Of word die taaie vreemd gekeurd, M |
|||||
LEERZAAM'E
|
|||||
Wyl 't niemand lichtlyk is gebeurd-
Op aarde zulk bedryf te aanfchouwen? 't Is echter niet dan al te waar.
En luft het u, men zal 't u klaar
En duidlyk voor 't gezicht ontvouwen. De Koning, daar myn dicht van meld j,
Is Jezus, wien in zyn geweld
En aarde en hemel is gegeeven, Verr' boven al, wat koning heet,
Wat kroone draagt, wat troon betreed )5
Wat rykftaf zwaait, in macht verheven. De Apoftelen, die zo gemeen
Met hem verkeerden hier beneen,
Zyn hier zyn hofgezin en vrinden. Ën elk, die zich op hem beroemt,
Word hier zyn knecht en flaaf genoemd;.
Dus zal men haaft de waarheid vinden. Want zo gy eens den ftaat bezint,
Dien deeze Koning heeft bemind,,
En zelf bezeten hier beneden, Gy ziet 'er niets, dan ned'righeid,
Ten allen zyden in verfpreid:
Dat heet, den grond te voet betreeden. Daar vos en vogel neften bouwt,
Waar in zich elk van hun onthoud,
(Zo mogt zyn' hoogheid billyk zeggen) Heeft 's menfen Zoon,hoe groot en waard',,
Geen eigendom altoos op aard,
Waar op hy 't hoofd mag nederleggen. Eens reed hy 't hooge Salem in,
Maar 't was Hechts op eene ezelin,
Naar 't woord van Gods Profeet gefchreeven: 't Was om een' fchets en klein befcheid
Van zyne aanfbaande heetlykheid
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
In 't oog vanlzraël te geeven.
En ach! hoe haait, hoe haaft verdween
Al dat hier groot en hoog in fcheen, Wanneer de ftem der zeegezangen Veranderde in een vloekgedruis, En hy in fmert en fmaad aan 't kruis Wicrd tuffen moorders opgehano-eni Doch zie eens veeier leven aan, Die, wyl zy hem in 't hert verfmaan, Als knechten zynen naam belyden: Gy ziet, hoe ider woelt en tracht Naar rykdom, weelde, (laat, en pracht. En dat is, trots te paarde ryden. Waar 't flecht dan, zo een dienaar dorfl
Zich dus gedraagen by zyn' vorft, Een' mens van eene ftof en waarde, Hoe zal dit klinken voor den troon Van Gods ontzachelyken Zoon, Den Heer van hemel, en van aarde: Vooral, naardien hy in zyn' wet Zo klaar en krachtig heeft gezet, Dat ider, die 't verderf ontwyken, En nevens hem in 't eeuwig licht Wil praalen voor Gods aangezicht, - Hem hier in kleinheid moet gelyken. Die zich verbeeld dit wangedrag Voor zynen Koning op den dag° Van zyn gerichte goed te maaken, Wy laaten 't gaaren op hem ftaan, Doch achten ze allen wys beraan, Die voor hun wiflen welftand waaken. |
|||||
M 2 Het
|
|||||
9* LEERZAAME
Het XXIIfc ZINNEBEELD.
V Gevaarlyk uitfiel
|
|||||||
Gedenkt aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingfchap,
ter de kwaadè dagen komen, en de jaar en naderen, van welke gy zult zeggen, Ik heb geene lujl in dezelve. Pred. xii. i Zoekt den Heer e, terwyl hy te vinden is. Efai. lv. 6.
Zd ook een moorman zyne huid veranderen ? of een luipaard
zyne vlek? [zo] zult gylieden ook kunnen goeddoen, die geleerd zyt kwaad te doen. Jer. xni. 23. |
|||||||
Op
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 95
Op het XXlIfl' ZINNEBEELD,
|
|||||||||||
E
|
n man, die, van zyn' kindfe dagen,
Verre afgefcheiden van het hof, |
||||||||||
Naar zyn vermogen, en behaagen,
Had als een mier gewroet in 't ftof, Kwam in den ouderdom zyn' dienft den koning bicn, Of die hem met het ampt van lyf knecht wou verzien. Elk, die dit zag, ftond opgetoogen; En dacht, verwonderd, ftil 3 en ftom,
Wat heeft dien ouden man betyoogen, Dat hy, dus afgeleefd en krom, Noch denkt om hof en ampt, daar morgen licht de dood Hem uit het leven rukt, en in het graf verfloot? Of waant hy, dat de waardigheden Aan 't hof zo veil zyn en gereed > Dat ider ftraks op zyn' gebeden Word met een deftig ampt bekleed, • Schoon hy voorheen niet eens heeft om den vorft gedacht, Of door eene enk'le daad naar zyne gunft getracht ? En fchoon de koning waar te vreden Hem toe te (laan, dat hy begeert, Zou hy, die nooit de hooffe zeeden, Noch taal, noch omgang heeft geleerd, En reeds met zulk een pak van jaaren gaat vermaft, Bekwaam zyn tot het werk, dat deez' bediening paft? Neen, lieve gryzaard, laat dit vaaren: Neem Barzillaï tot uw' leer,
Die, weetende, om zyn' hooge jaaren, Vorft David tot een' laft veel meer Te zullen ftrekken, dan zich zelv' tot vreugde en kift, Den koning heus bedankte, en koos de ftille ruft. Neemt dit ter herten, dwaaze flaaven M 3 Van
|
|||||||||||
94 LEERZAAME
Van 's waerelds fchat, en weelde, en eers
Die, in het aardfe diep begraaven, En wyd vervreemd van uwen Heer, Uw' Koning, en uw' God, den gantfen levenstyd Aan uw' verkeerde luft en fnoode zonden wyd. Die nooit uw' zielen laat betrachten», Wat dienft gy fchuldig zyt aan Godj
Of, valt dit eens in uw' gedachten, De uitvoering al te boos en bot Van jaar tot jaar verfchuift, op een onvaft miiïchien Van in den ouderdom uw' dienft aan God te bicn. Wie heeft u pand of borg gegeeven, Dat uwe jaaren zullen gaan
Tot zulk een' hoogen trap van leven, Als zich uw herte voor laat ftaan, Daar fteeds uwe oogen zien, hoe menig door 't geweld Der alverflindb're dood word in zyn' jeugd geveld? En als gy al zyt opgereezen Tot zo gewenften levenslot,
Hoe weetge, of't aangenaam zal weezen In de oogen van den grooten God ? Hoe weetge, of zyne gunft u dan zal openftaan, En neemen in 't getal van zyne dienaars aan ? Of zal, na dat gy zo veel' jaaren In 's waerelds dienft hebt doorgebragt,
En naauwlyks, tot uw' gryze haaren, Om uwen Koning eens gedacht, Zal hy, aan wien gy 't al moeft geeven, en alleen, Met zulk een overfchot van dagen zyn te vreên? Zal zich de Hoogfte vergenoegen, Dat.gy hem, als een groot gewin,
De dorre ftoppels toe komt voegen, Na dat gy aan zyn' vyandin Den bloefem van uw' tyd,den oogft van 's levens kracht Met
|
||||
ZINNEBEELDEN.
Met onbekrompen' hand zo dwaas hebt toegebragt ?
Hoe durft het hert hier op vertrouwen, Daar de eis zo duid'lyk wierd gedaan, Den Schepper fteeds voor 't oog te houwen Van de eerfte jonge dagen aan, En nergens in Gods wet belofte ons komt te ftaê, Dat hy zo laaten dienft zal aanzien in genaé? Of is 'er fteun voor u gelegen In 't werkvolk, dat, als 't middag-uur
De zon ten aspurit zag gefteegen, Ontvangen in des Heeren huur, Zich echter 't zelve loon uit gunft zag toegepaft Met die van 's morgens vroeg zich kweeten in dien laft l Vind zich uw toeverlaat bevoordeeld Door 't lot des moorders, die, met recht
Om zyne misdaan ftreng veroordeeld, En aan het kruishout vaftgehecht, Op zyne boete en beê in 's levens avondftond Dien zoeten trooft ontving uit Jezus waarden mond ? Wat anders is 't met hen gelegen, Zo laat beftraald van 's Hemels licht j
Met u wat anders, die Gods zegen Van jongs af noodde tot uw plïgtv En zietge op's moorders eind, wie heeft u klaar geleerd,. Dat hy zich niet al lang te vooren heeft bekeerd? Dus ftaat gy ongelyk met deezen. En of gy waart in alles een,
Waar hebt gy in Gods woord geleezen, Dat u hun eind zal zyn gemeen ? Ach! ongewoone gunft baat u in 't minfte niet,. Daar niet met klaare taal beloften zyn gefchied. En fchoon uw' hoop had vafte gronden s Wyl de opperfte barmhertigheid
Zo hoog en verre word bevonden,. |
||||
96 LEERZAAMS
Als zich het hemelrond verfpreid,
Hoe weet gy, of u dan de macht niet zal ontgaan, Om 't jok van 's Hemels dienft op uwen hals te laan? Hoe weet gy, of u met de jaaren Niet eene kwaal hangt over 't hoofd,
Niet cene ziekte zal bezwaaren, Die of 't verftand van kracht berooft,
Of, wyl het lichaam (leeds met pynen is bezet, Den geeft ook in zyn werk belemmert en belet? Of, fchoon u dit niet mogt gebeuren, Is 't in uw oog zo klein een werk,
Het jok der zonden af te fcheuren, Dat, van uw' jongheid zwaar en fterk Op uwen flaaffen hals door dwaaze keur gedrukt, U hield zo menig jaar verlaaden en gebukt ? En dunkt het u zo licht, te treeden In dienft van uwen God en Heer, Na dat ge in fnoode bezigheden, Onkundig van zyn' wet en leer, In 's waerelds ftof en flyk gedompeld over 't hoofd, Verftand en lichaams kracht byna hebt afgefloofd? Een oude boom, wiens wortels fchooten Tot in des aardryks ingewand,
Word niet zo licht, als jonge loten, Geleid, geboogen, en verplant: En weetenfchap of kunft te leeren is een laft, Die niet den ouderdom, maar frifle jongheid paft. Doch zwaarder is 't, den boom der zonden, Die zulk een' reeks van jaaren ftond,
Aan taaije wortels vaftgebonden, Te roeijen uit des herten grond: Ncch mceijelyker word welleevens kunft geleerd, Als kwaade luft zo lang de ziel heeft overheerd. Ja zo bezwaarlyk als de vlekken |
||||
ZINNEBEELDEN.
Te lichten zyn van 's Iuipaards vacht,
En 't zwart een' moorenhuid te onttrekken Ondoenlyk is voor kunft en kracht, Zo zwaar is't in Gods woord, dat een, aan't kwaad g Zich tot het goede keere op zynes levens end. Laat af, laat af dan meer te wachten, Op zo onzek'ren toeverlaat:
Dient God, terwyl gy in de krachten En bloei van lyf en ziele flaat. Zo vind gy uw geluk in wifïe veiligheid, Het zy gy vroeg of laat uit deeze waereld fcheid. |
|||||||
N
|
|||||||
LEERZAAME
|
||||||||||
98
|
||||||||||
Het XXIIlftc ZINNEBEELD!
Noch zjn zy vrooljk!
|
||||||||||
Verblyd u,. o jongeling, in uwe jeugd,- en laat uw hert u ver-
tnaahn in de dagen uwer jongelingschap,, en wandel in de wegen uw es hertenden m de aanjehouwmg uwer oogen:maar weet, dat God, om alle deeze dingen,, u zal doen komen voor het gericht e,- Pred. xi. 9. Maar doet aan den Heer e Jezus ChrifluSy m verzorgt het
vkes niet tot begeerlykheden, Kom. xni. 14. |
||||||||||
Op
|
||||||||||
ZINNEBEELD EN,
€p het XXlIIfi' ZINNEBEELD. Al heeft de vogelaar zyn net
Op loos bedriegen uitgezet, Den vogel tot verderf befchooren,
Noch ziet men, hoe het pluimgediert'
Blymoedig fpeelt, en vreugdeviert, En laat met luft zyn' ftemmen hooren.
Onkundig, dat de felle dood Zich heimlyk in dit garen floot, Verband het alle fchroom en vreezen,
Geheel te vreden en geruft In 't voedfel van zyn' graage luft, De graantjes, van den grond te leezen.
Zo gaat onweetendheid haar' gang Met eeten, fpeelen, en gezang> Tot dat, naar 's vogelaars behaagen,
Het looze nerteitr valt op 't hoofd) Dat vryheid beide en leven rooft, Tot fpyze voor belufte maagen.
Geringe diertjes, die zo duur Uw zoet bekoopen moet met zuur, Ach! dat uw lot verftrekte een baakenj
Om herten, die, begaafd met reen, Nochtans in 't eigen voetfpoor treén> Eens tot hun voordeel wys te maaken!
Zo waar het niet vergeefs bedacht. En of 'er fchoon van uw geïlacht Noch menig duizend dus moeft fneeven j
Geen nood, indien uw ondergang Aan 't fchepfel van een' hooger rang Door zyn' befchouwing vrucht kon geeven.
Ja, waereldlingen, die uw' tyd N 2
|
||||
LEERZAAME
Met luft in 't vogelvangen flyt, Of u vermaakt in and're dingen, Veft op dit voorwerp uw gezicht, En laat, naar eis van zyn gewigt", Die handel in uw' herten dringen. Een vogelaar, de Dood genoemd, Dien geene wysheid, hoe geroemd, Geen' macht, noch hoogheid kan beletten, Is, waar uw voet zich heenen wend, U onophoudelyk ontrent Met zyn' verderfelyke netten. Die ziet geene oud- of jongheid aan:
En word hem maar een wenk gedaan Van zynes Hecren welbehaagen, Straks is hy tot zyn werk gereed, Straks word, het zy u lief of leed, Het net u over 't hoofd geflaagen. Zo leeft gy hier in meer gevaar, Dan 't vogeltje, dat flechts in 't jaar Het kwaad zomwylen heeft te duchten, En, zo het van zyn onheil wift, In fpyt van 's vogel vangers lift, Op zyne vlerken kon ontvluchten. De vogel kent geen hooger wit, Dan 't leven, 't welk hy hier bezit. Maar als de dood u heeft gevangen, Is u, naar dat ge in 't leven deed, Het lot van eeuwig heil of leed Tot uw' vergelding opgehangen. En kunt gy noch in aardfe vreugd, In fnoode welluft, en geneugt' Geruft en onbekommerd baaden? Noch zingen, danfen in 't falet? Noch dertel fpeelen op 't banket, |
||||
ZINNEBEELDEN. lol
En 't lyf met fpyze en drank belaaden ?
Neen, domme herten, laat uraan,
Dat achterdocht op uwe daan
Een' beter trant en wyze ftelle, Öp"dat, in *t midden van 't vermaak,
Uw' ziel niet in het net geraak',
Tot aas der nimmer-zatte helle > Maar, eens gevangen tot haar' luft,
Gebragt werde aan die fchoonc kuft,
Daar, zonder ooit gevaar te vreezen, Eene onbevlekte weelde en vreugd,
Een' nooitverzaadende geneugt'
Haar eeuwig tydverdryf zal weezen. |
||||||
N 3 Het
|
||||||
*i
|
||||||
toi, LEERZAAME
Het XXIVfc ZINNEBEELD.
't Kan niet verzaaden* |
|||||||
Idelheidderidelheden, zegt de Prediker, iielheid der ideïhe*
den, 't is alidelheid. Pred. i. 2. Waarom weegt gylieden geld uit voor het geene geen brood is?
en uwen arbeid voor het geene niet kan verzaadigen ?Efai. lv.2. Wat baat het eenen mens, zo hy degeheele waereld wint, en
êjdjehaade van zyne ziel? Matth. xvi. 26. |
|||||||
0$
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
103
|
|||||||
Op het XXIF^ ZINNEBEELD.
Een vlytig reiziger, in 't wand'len van zyn' wegen,
Gevoelde zich genegen Tot fpyze, die hem voên en 't hert verftcrken mogt In 't vord'ren van zyn' tocht. Hy zag een open veld, daar koorenaaren groeiden, Die fchoon en luftig bloeiden, Als of een groen tapyt, door wakk're hand bereid, Lag over 't land gefpreid. Hier dacht hy,tot zyn'vreugd, de rechte .ftof te ontmoeten, Die zyne luft kon boeten, En dankte 't goed geluk, dat hem dus onverwacht Aan deezen akker bragt. Straks viel hy aan het werk, en plukte met behaagen, Zo veel zyn arm kon draagen, En zeeg op aarde neer, om rhet het voedzaam graan Zyne eetluft te' vërzaan. Maar ach ! hoe vond de man zich in zyn' hoop bedroogen! De bolfter afgetöqgen, Was 't binnenft van den halm,, tot innig hertsverdriet, Een louter ledig niet. Hier tuffen, wyl hy zich vergaapte aan 't luftig wezen, Aan 't plukken, en aan 't leezen Der aaren, had de zon haar' dag-reis afgedaan, En de avondftond kwam aan. Dus bleef hy onverzaad, zyn arbeid zonder vruchtera* En 't hert begon te duchten, Of hy de plaatfe, daar hy gaarne weezen wou, Naar wens bereiken zou. Maar of hy zyn gemoed liet op zich zelv' verftooren,, En klaagde, 't was verlooren: En voort te fpoên, of dus zyn' hoop haar oogmerk won^ Was 't eenig, dat hy kon. |
|||||||
!04 LEERZAAME
Zo iemand, die dit leeft, in 't hert mogt overleggen,
Wat dit verhaal wil zeggen, Die leene zyn gehoor naar 't geen hem myn gedicht Tot onderwys bericht. De reiziger verbeeld den ftand van veele menfen, Die fteeds in 't herte wenfen Naar 't geen den honger van hun ziel verzaaden mogt Op hunnes levens tocht. In die begeerte komt de waereld hen te vooren, Gelyk een veld met kooren, En bied hen het genot van eer, en overvloed Van weelde, fchat, en goed. Die praalen met een' glimp van liefelyk vermogen, En ftreelen hert en oogen, Beloovende aan de ziel, in ftil gemak en ruft, Al wat haar' neiging luft. Zo laat zich het gemoed, door 't vleijen van de zinnen, Allengskens overwinnen, Naar maate dat het een of ander voorwerp meeft Kan werken op den geeft. Veroverd door den fchyn, die 't herte kan verrukken , Geeft zich de mens aan 't plukken, En zaamelt 's waerelds goed, gelyk een groot gewin» Met alle krachten in. Dcch alzo weinig als de leège halm genoegen Den reizer toe kon voegen, Zo weinig vind de mens den trek van zyn gemoed Verzaad door 't aardfe goed. Geene eindelooze luft kan vergenceging fmaaken Uit eindigende zaaken. En fchynt zy eenigzins door zulk genot voldaan, 't Is idelheid en waan. Hoe hooger zich een mens in ftaat ziet opgeheven, Hoe hooger hy wil zweeven: |
||||
ZINNEBEELDEN. t0j
Hoe grooter haave en fchat hy zich ziet toegebragt,
Hoe hy naar meerder tracht. En wat toch is de vrucht, die hier uit op komt ryzen ? In de oogen van de wyzen
. Is de eer een enk'le wind , en noodloos goed een pak Van zorg en ongemak.
Of komt vernoeging uit de welluft voortgevlooten ? O neen. Te min genooten, Voldoet zy niet: te veel, moet walging, Tmert, en pyn Haar' vrucht en einde zyn. Ncch blyft des menfen hert aan't veld der waereld kleeven, Tot dat de dag van 't leven Verloopen is, en hy elk oogenblik den nacht Der naare dood verwacht. Dan gaan zyne oogen op; maar ook in hert en wezen Bekommering en vreezen, Of de ingang van de ftad, daar 't zyn' begeerte op munt, Aan hem zal zyn vergund. Doch of hy dan de lucht vervult met droevig klaagen, En, treurig, en verflaagen, Zyn heul en toevlucht neemt tot Gods barmhertigheên Door zuchten en gebeên, 't Is 't eenig middel, dat zyn herte ziet voor handen, Maar dat geen' wille panden, Geen' vallen grond van hoop op 't alvolmaakte goed Kan geeven aan 't gemoed. Elendiojen, hoe dus verbyfterd in uw' zinnen, Dat ge, om een niet te winnen, Uw'jaag-tyd naar het heil, dat zonder einde ftaat, Zo dwaas vervliegen laat ? Leert, leert by tyds den aard van 's waerelds goed bekennen, Op dat ge u moogt gewennen Haar' nooding te verfmaan, en met gevefte fchreên Uw pad recht uit te treên. O Het
|
||||
LEERZAAME
Het XXVftc ZINNEBEELD,
Naar 't onderwerp, verjcheiden.
|
||||||||
io6
|
||||||||
Wee den geenen3 die het kwaaie goed heet en, en het goede
kwaad: die duijiernis tot licht Jlellen, en het licht tot duijiernis: die het bitter tot zoet Jlellen, en het zoet tot bitterheid. Efai.v. 20. Oordeelt niet naar het aanzien,, maar oordeelt een rechtvaar-
dig oordeel. Joan. vu. 24.. |
||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
107
|
|||||||
Op het XXVfl' ZINNEBEELD.
Die in den ommegang der menfen heeft verkooren
Te leeven, moet zomtyds als opgetoogen ftaan, Wanneer hem het verfchil van oordeel komt te vooren, Dat de een en de ander ftrykt van zynes naaftens daan:
Wanneer hy 't zelve werk hier looven hoort en pryzen, Als met verftand op grond van billykheid gelegd ■,
Daar, in gelyke drift, verachten en verwyzen, Als ftrydig met den eis van wysheid, reen, en recht.
Vind iemand zich beluft, de waare bron te ontdekken, Waar uit dit onderfcheid veeltyds zyn' oorfprong heeft,
Hy lette op 't voorwerp, dat de kunft in de ommetrekken Van deeze print het oog tot zyn' befchouwing geeft.
Gy ziet de goude zon aan 't hoog gewelffel praalen, Van waar zy 't al verkwikt met haar aanminnig licht:
Gy ziet haar' fchoonen glans door glaze venfters ftraalen, Tot dienft van die in huis zyn' bezigheên verricht.
Maar wyl ze op de eene plaats eenvoudig uit den hoogen Met haar natuurlyk fchoon en eigen luifter daalt,
Vertoont ze op de andere zich eveneens voor de oogen, Als of haar held're glans met verwen was bemaald.
De reden is niet verr' te zoeken, noch te haaien. Hier heeft het fpiegelglas zyn' klaare zuiverheid;
Daar is 't befchilderd, en verleent de zonneftraalen Den fchyn van elke verw, die op zyn' vlaktp leit.
Pas dit op 't onderwerp, waar van myn' dichten fpreeken. Het vonnis, dat elkeen van zynen naaften velt,
Straks ziet gy duidlyk, hoe 't verfchil, daar in gebleeken, Met dat van 't zonnelicht uit de eigene oorzaak welt.
Het glas verbeeld het oog. Heeft dat zyn' rechte klaarheid, Wyl 't hert, van deugdluft vol, ruimt zynen zetel in
Voor reine eenvoudigheid, en liefde tot de waarheid, O 2 En
|
|||||||
io8 LEERZAAME
En de aangenaame kracht van waare broedermin,
De ziei ontvangt het beeld van 's naaftens doen en trachten Natuurlyk, onvervalft, het zy dan goed, of kwaad,
En richt haar oordeel van verheffen, of verachten, Voorzichtig naar den aard en 't wezen van de daad.
Maar is dat zelve'glas met verwen van gebreken, Met verw van kwaad vermoên, en fnoode argliftighcid,
Vaaingekropten haat, enboozennyd, beftreeken,. Daar 's menfen eigen hert noch aan gekluifterd leit,
Het brengt doorgaans te weeg, dat 's naaftens handelingen Verkrygen de eigen' verw, die zynen grond beflaat,
En, wyl zy dus vernift in zyne ziele dringen, Het oordeel vormen doen naar dat ontleend gelaat.
Die zelf met fchyn van deugd kwaa zeeden kan verbloemen, Of haat tot eenig mens in zynen boezem voed,
Zal ftout en onbcfchroomd zyns naaftens werken doemen Voor fnoode veinzery, hoe rein zy zyn en goed.
Die in zyn' koopnianfchap zich heeft gewend tot liegen, En onrechtvaardigheid, is altyd in vermoên,
Dat ider ook, als hy, fteeds toelegt op bedriegen, En met een's anders fchaa zyn voordeel zoekt te doen.
Die 's naaftens vordering uit afgunft niet kan ly'en, En zelf door flinkfe paên naar eer en hoogheid tracht,
Denkt, dat zyn evenmens door fnoode kuiperyen, En omkoop, en gevlei, tot aanzien is gebragt.
In and're zaaken, daar het komt op vonnis vellen, Of's naaftens werken kwaad te noemen zyn, of goed,.
Zal in 't gemeen de fchaal van *s menfen oordeel hellen, Naar 't geen hy zelf bemint > en met behaagen doet.
De goudgier noemt hen kloek, die fteeds naar fchatten haaken: De pronker eert, die zich bekleên met praalgewaan:
De braffer roemt, die zich in overdaad vermaaken: De ontuchtige bemint, die in de minne baan:
De vloeker hoort met luft 't kwaadfpreeken ineen' ander:: De
|
||||
ZINNEBEELDEN. y09
De tuifler pryft hen, die op 't fpeelen zyn gefteld:
De fpotgezinde keurt zyn' metgezellen fchrander: De wreeker acht het braaf, dat elk zyn leed vergeld:
De vrekaard fchat hen wys, die vveeten van te fpaaren: De kwifter heet hen mild, die fpillen zonder maat:
De ftoute noemt het moed, re lachen om gevaaren: De leuiaard looft het volk, dat allen arbeid haat.
Wat leert my dit? voortaan geen menslyk oordeel te achten, Maar zonder ommezien te leeven naar myn' pligt,-
Wat noch? zorgvuldig my voor 't -vonniflen te wachten Van 't goed, of kwaad, dat hier myn medemens verricht,
Ten minften, eerft met vlyt en naauwe zorg te poogen, Dat geene onzuiverheid zich in myn' ziel onthoud',
Geen' vuile verw bedekk' het glas van 's herten oogen, Op dat myn oordeel zy op waarheids grond gebouwd.
|
|||||||
03
|
|||||||
Met
|
|||||||
LEERZAAME
Het XXVIftc ZINNEBEELD. |
||||||||
Proef van liefde.
|
||||||||
Want dien de Beer lief heeft 3kaftjd hy:en hygeefelt eenen iege-
Ijken zoon, dien hy aanneemt. Indien gy de kafiydmg verdraagt, zo draagt zich God tegen u als zoonen: (want wat zoon is 'er, dien de vader niet kajiyd ?) Maar indien gy zonder kafiydmg zyt, welke alle deelachtig zyngeworden, zo zytgy dan bafiaar- den, en met zoonen. Hebr. xn. 6, 7, 8. |
||||||||
Op
|
||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
ui
|
|||||||
Op het XXKB< ZINNEBEELD.
Een Huisheer, uitgeftrekt dm zyn gezin te ftieren
Op 't fpoor van braave deugd en deftige manieren, En ziende, dat zieh de een en de andere begaf,
Om van zyn' regelen en wetten af te wyken, Liet zyn gevoelen niet door bloot berifpen blyken, Maar oefende ook, naar eis van misdaad, tucht en ftraf.
Doch fchoon hy buiten 's huis, op de openbaare wegen, Het zelve of grooter kwaad van anderen zag pleegen, Hy liet hun ftout gedrag zich niet ter herte gaan,
Maar zag 't, als zag hy 't niet, en liet van zyne lippen Geen enkel woordje zelf, tot hun beftraffing, glippen , Veel min de handen, tot kaftyding, aan hen flaan.
Een, die dit wierd gewaar, gevoelde 't hert ontroeren, En van verwondering als uit zich zelven voeren, En fprakj Hoe komt het in 't gemoed van deezen man,
Dat hy zyn' kinderen de fmerte van 't kaftyden Laat om 't bedryven van dezelve misdaad lyden , Die hy in andïen ftii en koel befchouwerrkan ?
Is 't kwaad zo wel geen kwaad in deezen, als in geenen? Waarom dan ftrenge ftraf geoefend aan den eenen, Terwyl hy de and'ren laat verfchoond van zyne tucht ?
Gewis, op beter wys zou deeze man zich draagen, Indien de billykheid zyn' ziele kon behaagen, Of't hert was aangedaan met waare vaderzucht.
Maar als een wyze zag, hce 't onverftand zich ftoorde,. En zyn' misnoegde taal en momp'lend morren hoorde, Begon hy hem aldus met reden te ondergaan;
O gy, wien dit bedryf komt ongerymd te vooren, Staak uw' befchuldiging, en leen my hert en ooren, Op dat gy naar den eis den handel moogt verftaan.
Is 't niet een' zaak* die elk gegrond vind op de reden, DaC
|
|||||||
uz L E E R Z A A M E
Dat alle menfen fteeds hun zorg en vlyt befteeden,
Om, 't geen hen eigen is, bevryd van alle kwaad,
In wenfelyken (land van welvaart te onderhouwen , Wyl ze anderen de zorg van 't hunne toebctrouwen, Als vreemd , en buiten hen , of 't wel, of kwaalyk gaat ?
Zo reinigt elk zyn huis, zyn hof, en zyne wegen i Zo laat zich ider aan zyn' kleeding zyn gelegen > Zo paft een iegelyk op eigen vee, en land.
En die een' mens in 't een of 't ander dus ziet waaken, Befluit têrftond met recht, dat de eigendom der zaaken Het hert daar aan verknocht met redelyken band.
Maar zoud gy dan 't beleid van deezen man mispryzen ? O neen: het dient veeleer, om duidlyk aan te wyzen, Dat deeze, als eigen krooft, hem dicht aan 't hcrte gaan,
Die hy door tuchtiging behoeden wil voor dooien, Terwyl hy de and'ren, als zyn opzicht niet bevolen, En vreemd, naar hunne luft laat wand'len op hun paên.
Bedenkt dit ftuk te recht, gy, die u vaak bewoogen, En van verwondering in 't hert voelt opgetoogen, Wanneer op 's waerelds loop uw oog zomwylen gaat j
Wanneer gy vroomen ziet met tegenfpoed geflaagen, En boozen ongeftraft verïlyten hunne dagen In overvloed van fchat, en welluft, eer, en ftaat.
Bedenkt dit fbulc te recht; op dat gy u leert wachten Voor die uitfpoorigheid van oordeel en gedachten, Dat de eerfte ftaan in haat en ongenaê by God,
Wyl zulk een prang van kruis en lyden hen bejegent; En de andere van hem bemind zyn, en gezegend, Om dat zy baaden in uitwendig heilsgenot.
Bedenkt dit ftuk te recht •, op dat gy leert bemerken, Hoe de Allerhoogfte zich gedraagt in zyne werken, Gelyk een Vader, en, uit drang van teêre min,
Zyn' kinders tuchtigt, om hun welftand op te bouwen, Terwyl zyne oogen der godloozen doen befchouwenj Als
|
||||
ZINNEBEELDEN. 113
Als vvyd van hem vervreemd, en buiten zyn gezin.
En gy, die hier een pak van rampen hebt te draagen, Laat deez' befchouwing uw gemoed voor morrend klaagen, En zondig ongeduld in uwen ftand behoên:
Laat deez' befchouwing u bewaaren voor bezwyken, Of in kleinmoedigheid van uwen God te wyken, Door 't knellen van den laft der harde tcgenfpoén.
Laat deez' befchouwing in 't geloof uw hert verfterken, Op dat het lydzaamheid in uwe ziel mag werken, De lydzaamheid verftrekke een' proeve van de deugd,
Door proef van deugd de geeft met hoop zy ingenomen, Een' hoop, die, vaftgegrond, nooit kan te fchande komen3 Maar eens haar einde wacht in de eindelooze vreugd. |
|||||
Het
|
|||||
LEERZAAM E
Het XXVII0*. Z INNEBEELDï |
||||||||
Van *t hoog in 't laag.
|
||||||||
En of eenen gezetten dag, Her odes, een koninglyk kleed aam
gedaan hebbende, en op den recht erfloel gezeten zjnde, deed eene- r.eden tot hen. En het -volk riep [hem] toe, Eene Jtem Gods, en niet eenes menfen En van Jlonden aan Jloeg hem een Engel des Hee- rm, daarom dat hy God de eer niet gaf: en hy wierdvandewor- mmgegeeten•., en 'gaf dengeejl. Hand. xu. 21, 22, 23. |
||||||||
I
|
||||||||
ZINNEBEELDEN,
|
|||||
'Op het XXFIB' ZINNEBEELD,
Daar 't bygeloof den meefter fpeelts
Word nu en dan een houte beeld , Verfierd, om de oogen te behaagcn ■,
Met zilver» goud, en ryk gewaad-. En eêl gefteente, langs de itraat In pracht en ftaatfi omgedraagen.
Op 't nad'ren dier gehulde pop, Zet ider deur en venfters op -, En, met geen bloot gezicht te vreden3
Valt oud en jong ter aarde neer, Met veel bewys van dienft, en eer, En lofgezangen, en gebeden,
Maar fchoon zich elk om 't vuurigft kwyt
Met domme drift, en blinde vlyt, Wat is, wat is 'er toch bedreeven,
Wanneer men 't in den grond beziet. Dan idelheid, en anders niet, Die aan haar voorwerp niets kan geeven ?
Dat blyft, gelyk het is geweeft, Een houte beeld, dat, na het feeft, Word in een' ftillen hoek vergeeten,
Van zyn' fieraaden gants beroofd, , Ja zomtyds wel, van een gekloofd, Als brandhout in het vuur gefmeeten,
Gelyk het beeld, zo is de mens, Die, hier verheven naar zyn' wens Tot hoogen ftaat», ontelb're zielen,
Verblind door 't uiterlyk fieraad Vahpaerlen, goud, en praalgewaad-, Eerbiedig 'voor zich neer ziet knielen:
Die, wyl hem elk dus ft reek en vleit > P z
|
|||||
LEERZAAME
|
||||||||
ii6
|
||||||||
Zo diep verzeild in de idelheid
Van zyn' vermetele gedachten, Dat hy niet meer zich zelven kent, En durft al waar hy 't oog naar wend, Als verr' beneden zich, verachten. Wat eer hem ook word aangeboón, Hy is, en blyft een's menfen zoon, Een fchepfel van gelyke waarde, Belaaden met het zelve pak Van noodbehoefte, en ongemak, Als de allerminfte mens op aarde. Haaft word hy door de bleeke dood Van al zyn' glans en pracht ontbloot, En in het duider graf gedreeven; Daar zelf zyn naam, in 't ftof geleid Ter prooje der vergeetenheid, Uit elks gedachten word gewreeven. En was 't met veelen hier gedaan! Maar ach! hoe zal het hen vergaan, Die zich geruft in 't kwaad vergeeten, En tot hun eind van 't goede vliên, Als van den eertroon zich te zien Met fmert in 't eeuwig vuur gefmeeten ? O fchraale i 6 jammerlyke vrucht Van's waerelds eer,wiens dwaaze zucht Zo veele herten kan behaagen, Daar,zelf met kwetfing van 't gemoed,
Ten kofte van hun goed en bloed, Veel' duizenden met vlyt naar jaagen! Ach! dat uw denkbeeld eens ter deeg Een' ingang in de ziele kreeg, Hoe zou zy met verhelderde oogen, Hoe zou zy met bedaarden zin De dwaasheid zien van haare min* Door
|
||||||||
\ u
|
||||||||
ZINNEBEELDEN. 117
Door fchyn van goed te flecht bedroogen.'
Hoe zou haar opgezwollen moed,
Door waan gekoefterd en gevoed,
Op dat gezicht ter aarde daalen, £n ruimen 's herten zetel in
Voor ned'righeid, om, als vorftin,
Met vollen glans daar op te praalen: Ja, waereldlingen, laat u raan,
Om zulk eene eere te verfmaan.
Die niet, dan wind, u geeft te plukken, Of ftelt in 't uiterfte gevaar ,
Om u ten afgrond, droef en naar,
In fmaad en fchande neer te rukken. Laat Li beweegen, om met vlyt,
Aan 't pleegen van de deugd gewyd,
Naar 't recht genot van eer te ftreeven -, Naar eer, die ftand en wezen heeftt
Die hier de ziel genoegen geeft,
En byblyft in het eeuwig leven. |
|||||||
f3
|
|||||||
Het
|
|||||||
n8 LEERZAAMS
Het XXVIIIfte ZINNEBEELD.
Door toegeeven erger. |
|||||||
Zo dan t Broeders, wy zyn fchuldenaars niet het vlees, om naar
het vlees te leeven. Want indien gj naar het vlees leeft, zo zult gyfterven: maar indien gy door den geeft de werkingen des li- chaams dood, zo zult gy leeven. Rom. vux. 12, 13. Wandelt door den geeft, en volbrengt de begeerlykheid van het
vlees niet. Gal. v. 16. |
|||||||
Op
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
Op het XXV1IW ZINNEÉEELD. om herwaarts, onbedreeven'jeugd,
Breng hier uwe oogen, en gedachten, Om deez' vertooning te betrachten, Op dat gy daar uit leeren meugt,
Het geen uw' zielen kan verftrekken Tot nut en voordeel, om' uw' loop
Naar 't zalig land van goede hoop
Tot uw genoegen te voltrekken. Zie hier een wild en dertel paard
Het volgen van den teugel weig'ren, En met zyn fpringen, en zyn fteig'ren , Zyn' mecfter werpen tegen de aard.
Indien gy omzoekt naar de reden. Waar door het dier, dat zacht en ftil
Moeft letten op zyn's meefters wil,
Verviel tot die uitfpoorighedcn} Men zal u zeggen, dat zyn heer - v
Geene andere oorzaak heeft vanida'agen r Als dat hy zelfde fchuid moet draagen, Indien hy arm of been bezeer';
Naardien hy 't, van zyn' wufte fprongen? Genoeg bewuft, van eerften aan
Niet leerde aan zyne hand te gaan,
En door geen' arbeid heeft bedwongen,, Maar liet het vry en ongetoomd
In ftal of zachte weiden ruften, Daar 't fteeds volop had naar zyn' luften> Dat nu zo deerlyk hem bekoomt.
Doch zo u dunkt, dat, na het hooren Van zulk een' taal, met goed befcheid
Uw' ziel op de onvoorzichtigheid
|
||||
LEER Z.A A M E
|
|||||
Van de©zen man zich mag verftooren,
Zo taft u zelven in 't gemoed,
En laat uwe aandacht eens ter deegen Met rype zinnen overweegen, Of gy in waarheid beter doet.
En vind gy uw beleid en daaden Met zyn bedryf gelyk te ftaan,
Ei laat zyn lot van nu af aan
Het hert tot meerder omzicht raaden. Uw vlees gelykt het ilaaffe beeft:
Dat moet gebit en teugel draagen, En paffen op het welbehaagen Van uwen redelyken geeft.
Word dat behoorlyk waargenomen Van de eerfte jonge dagen aan,
Zo leert het ftil en vredig gaan,
Zo heeft men geen gevaar te ichroomcn. Doch zo de geeft zyn' heerfchappy
En recht niet deftig kan bcwaaren, Maar laat den toom onachtzaam vaaren, » En 't wilde dier geruft en vry
In ruim genot van weelde baaden, Het zal, tot zulkcn ftand gewend,
En ftout geworden, in het end
Baldaadig zynen heer verfmaaden. Het zal, vol dertien wrevelmoed,
Zyn' meefter werpen tegen de aarde, En, als een' zaak van geene waarde, Zyn' wetten treeden met den voet.
En of hy fchoon met droeve klagten, Wanneer de fmert hem zyne fchuld
Voor oogen ftelt, de lucht vervult,
En al zyn overleg en krachten Te zaamen haalt, om 't heilloos kwaad
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
Met tak en wortel uit te rukken,
Dat middel mag zomtyds gelukken,
Maar komt gemeenlyk. al te laat. Het weeldig paard, gewoon te fpringen ,
Gewoon te hollen zonder fchroom , Gedoogt geen' prang van engen toom, En laat zich keeren, noch bedwingen,
Maar holt al voort met zynen heer, Tot dat het, zynen loop ten ende,
Hem in den afgrond van elende
Werpt j zonder hoop van redding, neer.
Onwyze jeugd, die hier zo gaaren
Dat dier in zyne luft voldoet, Prent deeze dingen in 't gemoed, Op dat ze u brengen tot bedaaren.
Tem, tem by tyds uw dertel paard, Eer dat zyn fprong uw onheil baart, |
||||||||
Het
|
||||||||
Q.
|
||||||||
\
|
||||||||
iftx LEERZAAME
Het XXIXfte ZINNEBEELD,
Zo gaat men veilig.
|
||||||
Neemt mynjok op u, en leert van my, dat ik zachtmoedig en
nederig van herte ben : en gy zult r.ufl vmden voor uwe ziel. Matth. xi. IS)- , ..
Ik ben het licht der waereld .- die my volgt, zal m de duijter-
nis niet wandelen, maar het licht des levens hebben. Joan. vin. 12. Jezus zeide tot hem; Ik ben de weg,, de waarheiden het le-
ven. Niemand komt tot den Vader}dan door w7.J0an.x1v.6. Op
|
||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Of het XXIXI' ZINNEBEELD,
Die verre en afgelegen' hoeken
In vreemde landen wil bezoeken, Verziet zich van een' nette kaart,
Waar in hy veel' bezonderheden Van ftroomen, wegen, dorpen, fteden, Gebergte, en boffen» ziet verklaard.
Die kan hem, waar hy heen wil trekken > Geftadig tot een' leidsman (trekken, Van land tot land, van ftad tot ftadj
Die houd hy telkens voor zyne oogen, Op dat hy nimmer zy bedroogen, Maar volge altyd het rechte pad.
O Mens, geroepen om te reizen Naar eeuwigduurende paleizen, Verheven uit het flyk der aard,
Laat de eigen' voorzorg u behaagen, Om altyd met u om te draagen Des levens netgepafte kaart.
En vraagt gy, wat die kaart mag weezen ? Het woord, uitjezus mond voor deezen Gevloeid, en op onfeilb're bdaên,
Door handen, van Gods geeft gedreeven, Tot dienft van idereen befchreeven, Wien op het heilpad luft te gaan.
Daar ziet gy duidelyk ontvouwen, Wat weg en ftreek gy hebt te houwen, Orn, noch aan de een', ncch de andïe kant
Verdoold, en veilig voor gevaaren, Naar wens met Gods beminde fchaaren Te komen in het zalig land.
Indien gy twyfelt, of ons zeggen O.*
|
|||||
LEERZAAME
Op ongewiffen grond mogt leggen,
Wy hebben blyk van kracht en klem.
God zelf heeft meer dan eens de waarheid Gezet in middagheid're klaarheid, En fterk beveftigd met zyn' ftem.
Die deeze kaart ons heeft gegeeven, Heeft haar verzegeld in zyn leven Door menig wonder „ fchoon en groot;
Heeft haar verzegeld zelf ten leftcn Door 't felfte lyden, ons ten beften, Ja 't ondergaan der wreedfte dood.
Zo word uw twyfel weggenomen. En voelt ge in 't hert een aagftig fchroomen 3 Of uw verftand de macht bezit,
Om goed gebruik in alle zaaken Van deeze hemelkaart te maaken, Tot trefEng van 't beoogde wit}
Vooral daar zo veel' ftrydigheden De kloekfte geeften hier beneden Geftadig doen in 't harnas ftaan:
Laat vaaren uw bekommerd vreezen; Het noodige is 'er klaar te leez-en Voor die eenvoudig heen en gaan.
Dit deed Gods Zoon den Vader pryzen, Dat zyn beleid voor 's waerelds wyzen Zyn ryksgeheim verborgen hield,
Terwyl hy 't elk genadig leerde, Die hier oprecht voor hem verkeerde, Met kindfe ootmoedigheid bezield.
Of ftaat gy noch zomtyds verlegen In 't vinden van de rechte wegen, Wy weeten noch een' tweede kaart j
De kaart van Jezus heilig leven, Ons tot een voorbeeld voorgefchreeven |
||||
ZINNEBEELDEN.
Op onze reize heniclwaart.
Daar heeft hy ons de nette ftreekea Getoond door menig helder teken, En liet 'er zyne ftappen ftaan,
Op dat vvy daar op zouden letten, En onze voeten vlytig zetten In 't eigen fpoor, van hem gegaan.
Voorzichtig is de mens, en fchrander. Die bei' deez' kaarten by elkander Geftadig paart, en wel befchouwt i
Die kan gewiffe gangen maaken 5 Om in dat fchoon geweft te raaken, Daar zich een eeuwig heil onthoud.
|
|||||
Qs
|
|||||
i%& LEERZAAME
HetXXFZINNEBEELa
|
|||||||
Voor vlyt is alles licht.
|
|||||||
Nu dan, Izra'él, wat eiflde Heer uw God van u ? dan den
H e e R e uwen God te vreezen, in alle zyne wegen te wandelen, en hem lief te hebben, en den Heere uwen God te dienen, met uw gantfe hert, en met uwe gantfe ziel; om te houden de gebo- den iwHEERENjg» zyne inzettingen, die ik u heden gebied u ten goede. Deut. x. 12, 13. Want dit is de liefde Gods, dat wy zyne geboden bewaar en:
en zyne geboden zyn niet zwaar. 1 Joan. v. 3. Op
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
\if
|
|||||||
, Op het XXXfi' ZINNEBEELD,
Geen weg is ongebaand voor kloeke dapperheid,
Geen werk te groot of zwaar voor iver en beleid. Zo klonk het fpreekwoord al voor deezen : En de ondervinding heeft de waarheid aangeweezen. Of fchoon de wysheid (naar het geen de aloudheid dicht}
Op eene fcherpe rots haar' wooning heeft gefticht, Noch weet de vlyt van die haar minnen, Door moeite nooit vermoeid, de fteile kruin te winnen. Al heeft natuur het eoud met oordeel en verftand. Verborgen in het diépft van 's aardryks ingewand, De goudzucht laat zich niet bepaalen, Maar weet 'er 't waard metaal door arbeid uit te haaien. Al duikt de paerelfchulp in 't Ooften op den grond Der ongemeeten' zee, de paerelzoeker vond Een' weg om veilig neer te zygen, ]
En met die fchoone vracht weer opwaarts aan te ftygen.
Al ziet een kloek verftand een zwaar gcwigt van laft En ongemak aan kunft of weetenfchappen vaft, Het hert, van leerzucht ingenomen, Verzwelgt het al met luft, en weet 'er door te komen. Dus is 'er niets op aard zo moeijelyk en.zwaar, Zo ongezien in 't eerft, zo vreemd, en vol gevaar, Als zucht en ernft het hert bevangen, Of't worftelt alles door, en boet zyn graag verlangen. O Mens, die u in 't aards zo gaauw en dapper toontr Met welke reden word uw' vadzigheid verfehoond. Die in 't betrachten van de werken Om 't eeuwigduurend goed zich overal laat merken ? Gy klaagt, dat de oefening van waare deugdenpligt Voor uw' geringe kracht te zwaar is van gewigt. Maar uw beleid in 's waerelds zaakea Zal
|
|||||||
ii8 LEERZAAME
Zal u met fchaamte flaan, en uwe klagte wraaken.
Of zou de Hoogde het verkrygen van een goed, Dat nood'loos is, en geen, of weinig voordeel doet, Ja zomtyds fchaad'lyk is voor 't leven, En met het lyf vergaat, in onze handen geeven? En zou hy, om het heil, waar toe zyn' hand ons fchiep,
Waar toe hy in zyn' Zoon ons uit genade riep, In 't eind gelukkig te beraaken, Den weg onwandelbaar voor onze voeten maaken ? Dat wederfpreekt den mond der waarheid in 't gezicht,
Die zynen laft voor zacht, zyn jok verklaart voor licht, En zoete ruft" belooft te geeven Aan allen, die naar 't fnoer van zyne wetten leeven. Dat ftryd met Gods natuur, oprechtheid, en beleid, En ongemeeten' liefde, en goedertierenheid, En billykheid, die niet gedoogen, Dat de eis van zyn bevel gaa boven ons vermogen. Dat word door't gadeflaan der godsvrucht zelv'gewraakt, Die niets behelft, dan 't geen verluftigt, en vermaakt, En zelf op aarde kan gedyen Tot welftand, nut, en heil der menfen-maatfchappyen. En zo gy elke deugd afzonderlyk befchouwt, Gy vind 'er geene, die 't gemoed ondoenlyk houd. Wie keurt het lichaam dan naar reden Te zwaar, dat moog'lyk is in alle zyne leden? Te meer, naardien Gcds eis niet vordert van 't gemoed,
Dat elk terftond bereik' den hoogften top van goed, Maar als by trappen opwaarts ftyge, En dag cp dag in deugd een' meerder wasdom kryge. Gelyk in 't aardfe nu, die kunft of ambacht leert, Hce meerder zyne vlyt in de oefening verkeert, Te meerder kennis zal bekomen, En 't werk zyn' moeilykheid allengs ziet afgenomen} Zo ook, al fchynt de deugd in haar begin vol fmert, |
||||
ZINNEBEELDEN. s
Eer noch gewoonte en waan geruimd zyn uit het hert,
<ïeftadige arbeid maakt bedreeven, Bedreevenheid verlicht den laft in 't heenen ftreeven. Dat ondervonden all' Gods vrienden, die de deugd Handhaafden, zelf in kruis, met innerlyke vreugd. En wat zou 't u onmoog'lyk maaken, Een' mens zo, wel als zy, ook tot dien ftand te raaken ? Voor al, daar God, die ons het werk heeft opgelegd, Ons dikmaal ook en klaar zyn' hulp heeft toegezegd, En nimmer in gebrek kan blyven Van zyn' beloften trouw door waare daad te ftyven. Van waar die traagheid dan, ó mens, in uw gemoed, Als uit gebrek van luft naar God en 't eeuwig goed, Als dat uw hert en dwaaze zinnen Het tydelyke meer, dan 't eeuwige, beminnen ? Ontwaak, verdoolde ziel, op dat uwe oogen zien De grootheid van het heil, dat God u aan komt biênj 't Befchouwde goed uw' neiging trekke} De neiging in het hert een' kloeke vlyt verwekke; De vlyt, door geene vreezc of blooheid meer vermand,
Spanne all' de krachten in van lichaam en verftand, Om allen arbeid te overwinnen. De •Godheid mint en helpt, die rujlig werk beginnen. |
|||||||
K
|
|||||||
Het
|
|||||||
LEERZAAM E
Het XXXlft' ZINNEBEELD; |
|||||||
Door 't heelen onheelbaar.
|
|||||||
Toen ik zweeg, wierden-myne beenderen verouderd, in myn brul-
len dengantfen dag. Want uwe hand was dag en nacht zwaar op tny, myn fap wierd veranderd in zomerdroogten. Myne zonde maak- te ik u bekend, en myne ongerechtigheid bedekte ik met. Ikzeide; Ik zalbelydenis van myne overireedingen doen voor den Heere ; en gy vergaft de ongerechtigheid myner zonde. Pfal. xxxu.3,4,5. Die zyne overtreedingen bedekt, zal niet voorfpoedig zyn-.maar
die ze bekent,m laat3zaï barmherügheid verkrygen. Spr. x x v 111.13. |
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
£
|
|||||||
Op het XXXIfi' ZINNEBEELD,
Wat weetenfchappen nut en voordeel kunnen geeven
Aan 't menfelyke leven, Geneeskunft roemt op haare kracht, Als heilzaam boven al voor 't fterfelyk gcflacht, Daar de andere den mens in droeve lyfsgebrekcn En ziekten laaten fteeken, Ontbloot van alle hulp en raad, Komt zy (zo geeft zy voor) hem in dien ftand te baat. Ja als de veege ziel gereed ftaat om te glippen Van halfverftyfde lippen, Vermeet zy zich in deezen nood Noch middel aan te biên tot fteuiting van de dood. Maar fchoon zy noch zo breed in haaren lof gaat weiden, De kwaaien te onderfcheiden, Die fchuilen in het ingewand, Gaat dikmaal boven het bereik van haar verftand. En kent zy de natuur der ziekte niet ter deegen, Zo ftaat zy öok verlegen, Wat mengeling van artzeny Tot weering van de kwaal en fmerte dienftig zy. Of fchort het uiterlyk aan een van 's lichaams leden, Zy kan geen' hulp befteederï, Of iets, dat tot geneezing ftrekt, Als 't lid bewonden, of met kleed'ren is bedekt. Dus moet een ider, die zich gaarne van zyn lyden En ziekte zag bevryden, Den arts ontvouwen naakt en klaar, Hoedanig hem de pyn van binnen treft, en waar.l Dus moet elkeen , die zyn' kwetfuuren en zyn' wonden Gereinigd, en verbonden, En wederom geheeld wil zien, R 2 st Ge
|
|||||||
iyi LEERZAAM E
't Getroffen lid ontbloot aan zynen wondarts bién,
Gezonde naar het lyf, terwyl uw' kranke zielea Van droever kwaaien krielen, Dan 't zwakke lichaam ooit befchreid, Ziet hier den weg getoond, die ter geneezing leid. Zo lang gy u voor God rechtvaardigt, en de wonden En ziekten van uw' zonden, Voor hem vergoelykt en bedekt, Word nimmer zyne gunft tot uwe hulp verwekt. Want fchoon hy geenfins by den lyfarts word geleeken „ Maar alle zielgebreken, Hoe heimelyk, hoe diep gezet, Voor zyn doordringend oog ontdekt zyn klaar en net ï; En fchoon hy nimmer het vermogen kan ontbeeren, Om alle kwaal te weeren, Geen mens beproeft die waarde kracht. Indien hy niet zyn' pligt van zyne zy' betracht. Dat liet hy duidelyk ons in zyn woord ontvouwen. En die het wel befchouwen, Zien zonder moeite Gods beleid Gegrond op reden, en verftand, en billykheid. \ Die leeren 't recht en God-betaamelyk te weezen,
Geen' ziele te geneezen, Als die haar' ziekte fmert en deert, En zyn' genade tot haar' trooft en hulp begeert. Die leeren, dat geen' zucht tot redding, geen verlangen Het herte kan bevangen, Als dat het kwaad erkent voor kwaad, En in zyn' diepften grond oprecht verfoeit en haat. Die leeren, dat de ziel geen' haat, maar welbehaagen, Tot haare kwaal kan draagen, Wanneer zy die verbloemt, en dekt, En, zo veel in haar is, het Godlyk oog onttrekt. Waar 't anders, 't. ging dan vaft, dat God zyn' zegeningen' Den
|
||||
ZINNEBEELDEN. ni
Den mcnfen op moeft dringen.
En wie, te recht beraan, en vvys» Waardeert des Hoogften gunft op zo geringen prys? Of legt den grooten God zo veel aan ons gelegen, Dat hy ons, ongenegen Naar onzen wciftand zelf te ftaan , Van onze elende door zyne almacht zoude ontflaan ? 't Zy verre: zyn geluk, volmaakt in alle wyzen, Kan door ons heil niet ryzenj En weet van. geen' vermindering, Schoon nimmer goed gebeurde aaacenig ftcrveling. Neen, neen: 't is blyks genoeg, dat overmaat van liefde Het Godlyk herte griefde, Wanneer hy in zyn' waarden Zoon Zieh zelv' de kranke ziel tot arts heeft aangeboóm 't Is zucht genoeg, dat hy, in plaats van ftrenge ftraffen*, Ons middel wil verfchaffen, Tot heeling der gewonde ziel Van 't kwaad, waar in zy door haare eigen' fchuld verviel, 't Is gunft genoeg, dat ons die weldaad mag gebeuren Voor een oprecht betreuren» Een rond belyden van het kwaad > Goê wil, en bede om hulp tot redding uit dien ftaat. Gelukkig', die't by tyds erkennen, en ontwaaken, En dus den ziel-arts naaken! Dien is in zyn' barmhertigheid Volkomen raad en baat voor alle kwaal bereid.. |
|||||||
Het
|
|||||||
R j
|
|||||||
i34 LEERZAAME
Het XXXII*' ZINNEBEELD.
Ve Kermiskraam.
|
||||||
Toen ik een kind was,/prak ik ah een kind, was ik eezind als
ten kind overleide ik als een kind: maar wanneer ik een man ge- worden ben, heb ik te niet gedaan het geen eenes kinds was. i Kor XIII. II.
Wederom is het koningryk der hemelen gelyk een koopman, die
ffoone paerelm zoekt. FFelke, hebbende eenepaerelvangioote waar-
de gevonden ging heenen, en verkocht al wat hy had, en kocht dezelve. Matth. xm. 45, 46. Op
|
||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
135
|
|||||||
Op het XXXIIP' ZINNEBEELD.
't x s kermis, en de kraamen ftaan.
Dit doet de vreugd in jonge herten leeven, Die, om hun oogen te verzaan,
Zich drom by drom naar de open' markt begeeven. Hier woelt en zwiert het onder een,
Gelyk een zwerm van byé'n in de dalen, Daar kruid en bloemen 't veld bekleên,
Om in hun korf den honigraat te haaien. Myne oogen fchemcren in 't hoofd
Van dat gedraaf, dat loopen, en dat dringen: Myne ooren ruifen, half verdoofd
Door 't mengelen van roepen, fpeelen, zingen. Terwyl ik elk zyn' zinlykheid
In zyn bedryf ten klaarfte zie ontvouwen, Bevind ik my al zacht geleid,
Daar wicht by wicht de poppekraam befchouwenv Hier toont zich elk van hun op 't meeft
Door 't gadeflaan van eenig ding bewoogen, Dat op den onbedrecven geeft
Kan werken met het hevigfte vermogen. Trompet, en trom, en houte paard,
Viool, en pop, en wat 'er meer mag weezen, Word hier, naar iders trek en aard,
Gelyk wat groots, befpiegeld en gepreezen. En door 't gezichte niet voldaan,
Wyl dat de lufl: kan tot bezitting noopen, Houd ider by zyne ouders aan,
Om zich het ftuk, dat hem bekoort, te koopen. Daar is het kind geheel vermaakt,
En fpringt van vreugd, om 't goed, naar wens verkreegen> Als waar het aan een' fchat geraakt,
Waar.
|
|||||||
LEERZAAMS
Waar by geen ding ter wacreld is te weegen.
Onnozel wicht, zo denkt myn geeft,
Hoe word uw hert in blydfchap dus ontftoken, Om 't geen voor 't einde van het feeft
Miflchien zal zyn gefchonden, en gebroken! Of zo gy 't al geheel bewaart,
Wat waar vermaak, of weezendlyk genoegen Kuntge uit een houte beeld, of paard,
Of ander tuig, u immer toe zien voegen ? O! had gy 't recht gebruik van reen,
Gy liet gewis die id.elh.eden vaaren, En zoud verftand en tyd befteén,
Om waarder goed met iver te vergaaree. Nu word dit, om de onnozelheid
Van uw begrip, in deezen tyd geleeden, Op hoop, dat eens met meer beleid
Uw' keure zich zal fchikken naar de reden. Maar ó! wat zyn, wat zyn 'er veel',
In 's levens kracht,bedaagd, en reeds aan 't gryzen, Die in 't verkiezen van hun deel
Geen meer verftand, als kinderen, bewyzem Want wat 's de waereld toch, te zaam
Met al haar goed, waar mee zy praalt voor de oogen ? Wat anders, dan een' kermis-kraam,
Vol nietigheén, met fchynfchoon overtoogen? Wat ziet men vaak haare eer en pracht,
Haar' weelde, en fchat, eer 't kermisfeeft van 't leven Word door de dood ten eind gebragt,
Op 't onvoorzienfl: den ftcrveling begeeven! En die hen al behouden kan,
Tot 's levens zon in 't donker graf gaat daalen, Wat voordeel trekt zyn geeft daar van ? Niet meer, als 't kind uit poppegoed kan haaien: Niet meer, als dat zich 't herte ftreelt, |
||||
ZINNEBEELDEN. 137
En in den laft, waar meê het gaat belaaden >
Wat groots en heerlyks zich verbeeld,
Doch nimmer zyn' begeerte kan verzaaden. Noch jaagt en draaft fchier idereen
Naar 's waerelds kraam, daar t'z aamgedrongen' hoopeiï Eikanderen byna vertreên,
Om naar hun luft van haare waar' te koopen. Ja even als-'t on weetend kind
Al wat het heeft blymoedig af wil ftappen, Om 't lieve fpecltnig, dat het mint,
Zo gaat het ook in deeze koopmanfehappen. Al moet hier oordeel, en verftand,
En redenskracht, en vryheid, en geweeten, Ja lyf en ziele zelf verpand,
Geen nood, hier kan geen prys te waardig heeten. O oude kinders, hoe zo ïlecht!
Ziet, wat gy al in uwe drift durft waagen. Al fchynt het in uwe oogen recht,
Gy zult het u eens jammerlyk beklaagen. De tyd genaakt, waar in het al.,
Dat 's waerelds kraam zo heerlyk nu doet pronken ■> Met-aarde en hemel teffens zal
Verzinken in een' zee van vuur en vonken. En ach; hoe zal, hoe zal het gaan,
Als God, uw Heer en Vader, u zal vraagen, Wat met de goed'ren zy gedaan,
Door zyne gunft uw' zorgen opgedraagen ? Ik ys voor zulk een' rekenftond.
En kan die fchrik des Heeren, neêrgezeegen. In uwes herten diepften grond,
Uw' zielen niet tot wyzer daad beweegen ? O ja, ó ja, 't is nu de tyd ,
Om blyk te doen, dat ge in verftand en reden Geen' kinders, maar volwaiïen zyt,
S Doof
|
||||
i58 LEERZAAME
Door 's Vaders goed rechtmaatig te befteeden.
En vraagt gy, hoe dit toe zal gaan ?
Die uit den fchoot des Vaders kwam op aarde, Bood u de fchoonfte waaren aan,
By 's waerelds kraam oneindig hoog in waarde: Een' fchat, die waarlyk 't hert verheugt >
Een' paerel, meer dan alle goud gepreezen, Verheerlykt met den naam van Deugd,
Om dat zy rein en duurzaam is van wezen. Taft, taft, als wyze koopliên, aan :
Taft aan, terwyl 't u gunftig word gegeeven. Hier mag het billyk al op (laan,
Wat gy bezit, ja lyf, en ziel, en leven. TOEZANG.
Stem: De eerfte Pfalm.
Of, Het befi op aard is een geruft gemoed. I.
("^ elukkig mens, wiens zuiver zielgezicht,
3 Beftraald met glans van 't onbeneveld licht, Weet tot den aard en 't wezen aller dingen, Die zich voor 't oog vertoonen, in te dringen, En wel bedacht, voorzichtig, met beleid, Elk ftuk befchouwt in zyn' hoedanigheid; l I.
Geen valfe fchyn, die liftig de oogen ftreelt,
Terwyl hy 't kwaad als heilzaam goed verbeeld, En duizenden misleid door fnoode logen, Heeft immermeer op zyne ziel vermogen, Die 't dekfel licht, en 't oog naar binnen keert,
En ider ding op zynen prys waardeert. III. Wcg:
|
||||
ZINNEBEELDEN-
|
||||||
I I I.
Weg, waereld, weg met al uw poppegoed,
Gy zyt te laag voor zo een eêl gemoed. Laat kinderen, door uw vertoog gevangen, Aan 't glimpig fchoon van uwe waaren hangen j Dit manlyk hert, dat u in 't hert beziet, Acht all' uw' fchat voor waan en enkel niet. I V.
Dat heeft zyn oog geveftigd op een goed,
Dat, waarlyk groot, en fchoon, en vol van zoet, En niet bepaald aan klein getal van uuren, In eeuwigheid en onverwelkt zal duuren, En heeft, voor 't lot van zo een dierbaar heil,
Al 't aardfe goed, ja lyf en leven, veil. V.
O eeuwig licht, daar 't al zyn licht van haalt,
Geef, dat ons hert, meê van uw' glans beftraald, Der dingen ftand rechtmaatig leer' bevatten, En ider ftuk op zyne waarde fchatten, Op dat het, niet door fchalken fchyn verleid,
Uw waare goed verkiez' voor de idelheid. |
||||||
S 2
|
||||||
14© LEERZAAME
» Het XXXIII*' ZINNEBEELD.
|
||||||||
Gewoonte maakt eelt.
|
||||||||
Ziet toe, Broeders, dat niet te eeniger tyd in iemand van u zy
een boos ongeloovig hert, om af te wyken van den leevenden God* Maar vermaant eikanderen allen dagt zo lang het Heden ge- noemd word; op dat niet iemand uit u verhard werde door de verleiding der zonde. Hebr. in. 12, 13. Daarna de begeerlykheid, ontvangen hebbende, baart de zon-
de: en de zonde, voleindigd zynde,baart de dood. Jakob. 1. if. |
||||||||
Op
|
||||||||
ZINNEBEELDEN.
Op het XX XIIW ZINNEBEELD. Een ftier, van jaagers dicht omzet,
Daar duizend pylen , fcherp gewet, Van alle zyden op hem doelen,
En ftorten hem zo dicht en ftyf, Als hagelbuijen, op het lyf, Schynt de eerfte fcheuten wel te voelen.
Dan doet de pyn, die 't yzer geeft, Hem brullen, dat 'er 't woud van beeft, En mens en dieren voor hem fchroomen.
Maar als de huid is vol gelaan > Schynt alle fmerte weg te gaan, Als waar hetftaal zyn'fcherpteontnomen!.
Indien hy wift van overleg, Hy maakte zich ten eerften weg, En zou de vlucht veel liever kiezen,
Dan zich te mengen in den ftryd, En dus 't gevoelen met den tyd Tot zyne fchaadc te verliezen.
Want hoe de miert hem minder raakt,
Hoe meer zyn ondergang genaakt} Wyl elke fehicht, in 't lyf gedreeven,
Ëen' nieuwe wonde flaat, en 't bloed Hem des te meer ontvloeijen doet, Tot hem zyn' krachten gants begeeven.
Dus ziet hy eindlyk van 't geweld Der felle jaagers zich bekneld, Onmachtig om hun hand te ontloopen»
En moet het, hoe hy 'm 't begin Zich weerde, naar hun luft en zin Met een' gewifle dood bekoopen.
Hocleevendig verbeeld dat beeft S 3
|
||||
LEERZAAME
|
|||||
Den Hechten toeftand van den geeft,
Die door het vleijen van de zinnen,
Of omgang met het fnood geflacht Der boozen, by gebrek van wacht, Zich van de zonde laat verwinnen!
Die voelt in 't eerft wel mee de fmert, Der zondefchichten in het hert, Naardien hem van het teer geweeten,
Ontwaakt op elke zondendaad, De affchuuwlykheid en ftraf van 't kwaad Erinnerd word, en toegebeeten.
Maar ach « hy raakt van tyd tot tyd
Hoe langs hoe meer 't gevoelen kwytj Verftand en redenskracht verfmooren;
't Gewiffe, in diepen flaap gebragt, Of toegefchroeid, en wreed verkracht, Laat zyne ftem niet langer hooren.
Zo krygt het kwaad, dat eerft met fchroom
Bedreeven wierd, den ruimen toom} En die voorheen, op 't hooren noemen
Der zonde, in 't herte wierd ontroerd, Word eindelyk zo wyd vervoerd, Dat hy 'er ftoutlyk op zal roemen.
Elk, wien dit ftuk ten herte gaat. Reept nevens my, ó droeve ftaat! Wyl licht de reden kan befeffen,
Dat, hoe 't gevoel te minder nypt, Hoe 's menfen ramp te meerder rypt, En des te wiffer hem zal treffen.
Maar fchrikt ge, ó mens, voor 't ongeval,
Dat zulk een' ziel bezuuren zal, Laat door het Goddelyk vermaanen
't Gemoed in tyds ten befte raan, En fchrik voor alle booze daan, |
|||||
ZINNEBEELDEN.
Die 't pad tot zulk een jammer baanen.
Begeert gy een' gewiflen raad,
Wacht, wacht u voor 't begin van 't kwaad.
Geef vlytig acht op plaats en tyden: Zie toe, waar de ongerechtigheid
Argliftig haare laagen leit,
En leer 't gevaar omzichtig myden. Gelukkig, die, van wyzer geeft
Bezeten, dan het domme beeft,
Des jaagers fchichten weet te ontvlieden! Al word het vluchten meeft verfmaadj
Hier is 't de befte toeverlaat,
En de allermeefte weêrftand bieden. |
||||
144 LEERZAAME
Het XXXIVfte ZINNEBEELD,
De gryze kindsheid.
|
||||||
Broeders, wordgeene kinderen in het verft and: maar zyt kin*
deren in de boosheid, en word in het verft and volwajjen, i Kor. xiv. 20. Want gy, daar gy leeraars behoorde te zyn van wegen den tyd,
hebt wederom van nooden, dat men u leere, welke de eerfte be- ginselen van Gods woorden zyn : en gy zyt geworden [ als ] dié melk van nooden hebben, en niet vaftt fpyze. Hebr. v. 12. Of
|
||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Op het XXXI Vt' ZINNEBEELD.
De levenskracht, die in het kind
Noch zwak en teder zich bevind, Eift veelerlei behulpzaamheden
Van leiband, loopftoel, en wat meer
Kan dienen, dat het kindje leer' Op zyne voeten (taan, en treeden.
Maar als men eens een' gryzaard zag, Die in zyn' hoogbejaarden dag Dus eerft het leven aan ging vangen,
En, als een kind in zynen ftand, Een' loopftoel noodig had, of band, Tot ftutfel voor zyn' zwakke gangen,
Verwondering zou 't hert verflaan, En doen als opgetoogen ftaan. Doch laat het uwe ziel niet kwellen,
O Waereldling, als gy bevind, Dat wy met zulk een ouden kind Niet fchroomen u gelyk te ftellen.
Want fchoon gy, door verheven waan,
En eigenmin, u voor laat ftaan, Dat gy al lang begond te leeven,
En lacchen zoud, cm die, beducht Voor uwen val, uit trouwe zucht U 't kindertuig tot fteun wou geeven >
Het ftaat nochtans met u zo breed En fchoon niet, als gy u vermeet. Neen, neen; hoe zeer geu durft beroemen,
Het leven, dat gy in u ziet, Verdient den naam van leven niet, Maar is veel eer een' dood te noemen.
Al roert gy 't lichaam, en zyn' leen, T |
|||||
LEERZAAME
Al gaat gy met gezwinde fchreên, Al kunt gy werken, drinken, ecten,
Al zyt gy vaardig in 't bedryf, Dat opzicht heeft op 't aardfe lyf, Dit mag nochtans geen leven heeten.
Maar als de geeft zich vlug, en fterk. En vlytig toont in 't groote werk, Van zynen Heer hem voorgefchreevën,
Dat draagt, naar redelyk befcheid, In 't heilig woord ons voorgeleid, Alleen met recht den naam van leven.
Dit leven is u onbekend, Terwyl zich uwe ziel gewent, Als dood of fluimerziek te ruften,
Geftreeld, gekoefterd, en gevleid Door veelerlei bckoorlykheid Van lyfsverrnaak en dwaaze luften.
Of komt zomwylen uw gehoor 't Gewag van 't waare leven voor, Gy laat het ongevoelig vaaren,
Als waar 't voor u noch veel te vroeg ,
En zyn beginfel tyds genoeg Te aanvaarden in uwe oude jaaren.
O dwaasheid, die geen' weerga vinds
Dan eerft, gelyk een teder kind, Eegin te maaken van het leven,
Wanneer de tyd ten einde neigt, En ider uur het leven dreigt Zyn' laatften ademtocht te geeven!
En ach i wat word hier menig mens Verfteeken van zyn' hoop en wens! Wat moet, wat moet 'er menig fterven ,
Eer hy het leven eens genoor, En fterven, gants van hoop ontbloot, |
||||
ZINNEBEELDEN,
Dat hy het leven ooit zal erven!
Wys is hy dan, en wel bedacht, Die 't leven van den geeft betracht, En zynen leeftyd niet by dagen,
By maanden, noch by jaaren meet, Maar by den voortgang, dien hy deed In 't doen van 's Hemels welbehaagen!
Die heeft in waarheid lang geleefd, Of fchoon hy in zyn' jongheid fneeft. En ftygt hy op tot hooge jaaren}
De grysheid, op het pad der deugd Gevonden,ftrekt zyn' ziel tot vreugd, Eneene kroon voor zyne haaren.
|
|||||
T 2
|
|||||
i48 LEERZAAME
•HetXXXV^ZINNEBEELD.
Vryheid, blyheid. |
|||||||
Maar wy hebben goeden moed, en hebben meer behaagen, om
uit het lichaam uit te woonen, en by den Heer e in te woonen. 2 Kor. v. 8. Staat dan in de vryheid, met welke ons Chrijlus vrygemaakt
heeft, en word niet wederom met het jok der dienjlb aarheid be- vangen. Gal. v. i. |
|||||||
0}
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Op het XXXFfl' ZINNEBEELD.
Die, in een' kerker opgeflooten,
Van licht en menfen is verftooten, Met enge boeijen zwaar belaan,
Gevoelt natuurlyk 't hert bevangen Van onophoudelyk verlangen, Dat hooger macht hem kome ontflaan;
Op dat hy, voor het naare duifter, Geniet' den minnelyken luifter, En 't lieve fchynfel van den dag j
En, van verdriet en dwang ontheven, Met vrienden en bekenden leeven, En vreugd in vryheid fcheppen mag.
Ja kon hy zelf de ftaale banden Van voeten fcheuren, en van handen, Hy (lelde lift en kracht te werk,
Door vlyt en moeite niet bezweeken, Om door de muuren heen te breeken, Hoe wel bezorgd, hoe vaft, en fterk.
Al wierd, in dat bepaalde leven, Van alles hem volop gegeeven> Al mogt hem, om in luft te baan,
Zyn volle wens altyd gebeuren, Noch zou hy 't voor wat beters keuren, Uit zyn' gevangenis te gaan.
Zo word naar 't lichaam vry te weezen By ider als wat groots gepreezen. En 't gaat ons, dwaazen, niet aan't hert}
Schoon de ed'le ziele zit gevangen: Ja zelf gevoelt zy geen verlangen, Dat eens haar ftaat verwifleld werd'.
De waereld, en dit aardfe leven, T3
|
|||||
LEERZAAME
|
|||||
En 't lichaam, fchoon het, niet omgeeven
Met banden en gevangenis,
Op vryheid fchynt te mogen roemen, Zyn een gevangenhuis te noemen, Waar in de geeft gekerkerd is.
De rechte vryheid is hier boven, Daar de Engelen den Hoogften looven In ongemeeten' heerlykhcid.
Daar heeft de ziel haar' befte vrinden, Daar is haar goed en erf te vinden, Haar huis en wooning toebereid. De zon is doof, en zonder glanfen, By 't helder licht, dat 's hemels tranfen Doorfchynt met onbevlekten gloed.
En wat men zich hier zoets verbeelde, 't Is bitter by de zuiv're weelde, Die 't geeftendom verkwikt en voed.
O ! kon de ziel dit recht bezinnen, Hoe zou de zucht haar overwinnen Tot zulk een' ftaat, vol luft en eer!
Wat zou zy een' begeerte toonen, Om uit het lichaam uit te woonen, En in te woonen by den Heer!
Kon haar verlangd den tyd doen ylen, De jaaren wierden korte mylen, En ider dag een'oogenblik.
Of kon zy zelf haar' banden breeken, Zy vloog naar de eeuwig-klaare ftreeken, Verr' boven 's waerelds damp en flik.
Al wierd haar volle keur gegeeven Van ai wat groot is, en verheven, En fchoon, en lullig hier op aardj
Al mogt zy kroon en rykftaf draagen, Niets zou haar in het minft vertraagen, |
|||||
ZINNEBEELDEN.
Of wederhouden in haar' vaart.
Maar ach i het meefte deel der menfen Gevoelt geen' and'ren trek of wenfen, Als dat het aardfe levenslot
Een' reeks van jaaren mag beklyven: Ja kon men hier oneindig blyven, Men liet den hemel wel aan God.
Van waar dat dwaaze welbehaagen, Als dat de ziel, van de eerfte dagen Tot haar' gevangenis gewend,
Al vroeg aan ketens van de zonden En kwaa begeerten vaftgebonden, Geen beter goed noch leven kent ?
O jammerlyke (land der zielen! Wat volgt, wat volgt u op de hielen Een Heep van bitter ongeval!
Want hoe gy hier naar luft moogt haaken, Eens zal nochtans de dag genaaken, Die 's waerelds kerker floopen zal.
En fchoon dit leed noch veele jaaren, Haaft zal het uur zich openbaaren, Dat, 's lichaams banden losgedaan,
Verbroken, en van een gefprongen, De ziel, haars ondanks, word gedwongen Uit 's levens kerker uit te gaan.
Dan word zy wel van de eene ontbonden, Maar ziet eerlang zich weer verzonden Tot andere gevangenis,
Darar zon, noch maan, noch fterren fehynen , En 't yfelyk gevoel van pynen Het eeuwig loon der dwaasheid is.
Laat u, ó Mens, dit lot verfchrikken, Op dat zich van de zondeftrikken Uw' ziel eens mag ontflaagen zien.
|
||||
tp, LEERZAAME
De Hoogfte laat u hier toe nooden -,
Zyn' byitand word u aangebooden, Om dat gevangenhuis te ontvlién.
Zo kunt gy, trouwe deugdenwerker, Met vreugde gaan uit 's lichaams kerker, Om eens, in Gods paleis geleid,
Te deelen,mct zyn' lievelingen, In de overdierb're zegeningen Van vryheid, en van heerlykheid.
TOEZANG.
Stem: Hoe ongelyken lot.
i.
|
||||||||||
I
|
||||||||||
s 't leven hier zo zoet,
Zo vol van heil en goed, |
||||||||||
O dwaaze menfen!
Dat uw' genegenheên, Uw' zuchten en gebeên, Uw' hoop, en wenfen Geftadig tot geen ander einde (trekken, Dan om dien draad veel' jaaren uit te rekken? Ach! neen 5 ach: laat ter deegen Uw' ziel de zaake weegen, En in den grond bezien het aardfe leven j Zo leertge op klaare blyken Een beter vonnis ftryken, Zo word uw hert van beter zucht gedreeven. I I.
Wat is toch hier beneên,
Dan zorg en moeilykheên, Dan pynlyk fiaaven, Dan
|
||||||||||
^■^^^■■I^^^^M
|
||||||||
ZINNEBEELDEN. ijg
Dan kommer, angft, en fmerü,
Waar in geftaag het hert Zich vind begraaven ? Daar hoop en vrees geduurig t'zaamen ftryden, En doen de ziel oneindig kwelling lyden, Daar geen gevoel van luiten De neiging immer bluften, En naauw een blik van vreugde word genooten, Die niet in korte ftonden Geftoord word en gefchonden, En met verdriet en bitterheid begooten. I I I.
Wat is 'er dan op aard
Zofchoon, zo groot, zo waard, Dat ons zou binden ?
Ach; neen; laat uw gemoed, Bewuft van beter goed, Dien trek verflinden, En achten Hechts dit tydclyke leven Een worftelperk, en loopbaan, om te ftreeven, In hoop en fterk verlangen, Naar 't doelwit, opgehangen Door Gods genaê voor die hier manlyk ftrydcn, Om in het lot te deelen, Dat, zonder te verveelen, En nooit bezwalkt, de zielen zal verblyden. |
||||||||
Het
|
||||||||
V
|
||||||||
LEERZAAME
Het XXXVIfte ZINNEBEELD. |
|||||||
Wat is zy vaardig!
|
|||||||
Kan ook eent vrouw haar en zuigeling vergeeten, dat zy zich
niet ontferme over den zoon haares butks ? Offchoon deeze ver- gat, zo zal ik toch u niet vergeeten. Zie 3 -tk heb u in de beide handpalmen gegraveerd. Ezai. xnx. 15, 16. Wat zullen ivy dan tot deeze dingen zeggen? Zo God voor ons
is, wie zal tegen ons zjn ? Die ook zynen eigenen Zoon niet ge- fpaard, maar hem voor ons allen overgegeeven heeft, hoe zal hy ons ook met hem niet alk dingen fchenken ? Rom. v 1 u. 31,3 2. |
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
*SS
|
|||||||
0$ het XXXVIP ZINNEBEELD.
_| ndien een moeders oog haar' dierbeminde vrucht
Zich naar een' waterkant onkundig zag begeeven, Hoe zou de liefde ftraks, voor ongeval beducht,
Haar teder hert doen (laan, en all' haar' leden beeven • Hoe ras zou haar die zucht doen fmyten aan een' kant
Al wat haar bezig hield, en haare voeten reppen Met overfnellc vlucht, om met -een' wakk're hand
Het onbedachte wicht voor 't vallen te onderfcheppen : En of zy 't in dien drift aanvatte met een' greep,
Die't kind, door fmerts gevoel, een' keel deed open zetten, Geen nood,terwyl zy zag door dien onzachten neep
't Verderf van 't lieve krooft, en haaren druk beletten. Ja kon het wichje zelf zich brengen voor 't verftand,
Hoe na de ontyde dood zyns levens knopje plukte, Het dankte 's moeders zorg, en kufte haare hand,
Die 'tjfchoon met ongemak,zyn' ondergang ontrukte. Die zyn' gedachten eens op zulk een voorval legt,
Kan niet genoegzaam zich verwond'ren,in't betrachten5 Hoe vaft de liefde hier haar' banden heeft gehecht,
Dat alles wyken moet voor haare zoete krachten. Maar luft het u, ó Mens, de liefde in fterker vuur
Te zien ontfteeken, laat uw hert, om hoog geheven , Zich fpiegelen in God, den Schepper van natuur,
Die 't moederlyk gemoed dien trek heeft ingegeeven. Eens fprak zyn mond een woord; Kan ook een moeders hert
Haar' teêren zuigeling vergeeten, haaren zoone, Haare eigen' lichaams vrucht verzuimen, dat ze in fmerc
En ongeval aan hem geen medelyden toone ? En of fchoon deeze zo ontaard wierd van gemoed,
Dat moederzorg en zucht wierd uit de ziel verfmeeten, En zy 't onnozel wicht, haar eigen vlees en bloed,
V 2 VCJS
|
|||||||
jj6 LEERZAAME
Vergat, zo zal ik u toch nimmermeer vergeeten.
Ik heb u in de palm van de eene en and're hand
Wel duidlyk gegraveerd met onuitwisb're trekken j Zo kan dat beeld geftaag in hert en ingewand
Tot u en uw behoud myn' zorg en goedheid wekken. O aangenaame taal! wat klinkt gy zacht en zoet!
Wie zou, na zulk een woord, voor ongeval vertzaagen! Wie zou 't, in allen ftand, niet ruftig van gemoed ,
Op zulk een' toeverlaat, met zynen Vader waagen! ja, trouwe zielen, die eenvoudig, en oprecht,
En nederig, en klein., als kinders, zoekt te leeven, Ziet hier een' grond, daar uw vertrouwen op gelegd
Door alles onverzeerd en veilig heen kan ftreeven. Geen moeders oog bewaakt haar' zuigeling zo teer,
Als u het liefden-oog van uw' getrouwen Vader, Op dat geen ftruikelftoot of (leen uw' voet bezeer',
En geene waare ramp tot uwe tenten nader'. Al gaat gy nu en dan op onheils waterkant,
Daar 't wis verderf, zo 't fchynt, beleert uw lieve leven, Hy hoed u voor den val door zyn' genaden-hand,
Om niet entydig door 't geweld der dood te fneeven. En of gy ook zomtyds, door onbedachtzaamheid,
En's waerelds fchoon en zoet, van't rechte fpoor geweeken, U wendde naar den weg, die ten verderve leid,
Noch zal, tot uw behoud, zyn' zorge niet ontbreeken. Hy gaf ons zyn' belofte in 't heilig woord te pand,
Dat h-y 't eenvoudig hert in zyn' verborgenheden Zal onderwyzen, en verlichten in 't verftand,
Tot kennis van den weg, waar langs het heeft te treeden. Maar dikwils gaat het hier, als 't met de moeder doet,
Dat God, om voor 't verderf zyn' kinders te behoeden, Hen knelt met eenen neep van droefheid in 't gemoed,
Of aantaft met den prang van harde tegenfpoeden. Gebeurt u zulk eeïi lot, ó laat geen ongeduld
|
||||
ZINNEBEELDEN. 15-7
Uw hert bevangen, of tot morren u verrukken}
En fchoon gy u de maat van lyden zagt vervuld,
Laat nimmer uw gemoed van wanhoop onderdrukken, Erkent in al uw kruis de minnelyke hand
Van uwen Vader, die u treft met liefdeilagen, Om ü te rukken uit uw dooiend onverfrand,
En, door een' korte fmert, uit eindelooze plaagen. Gebruikt zyn' geefelroê tot vordering in deugd.
Zo zal zy u geen laft, maar zoete welluft weezen} Zo word u 't kruis een' bron van onnadenkb're vreugd y
En ft of van roem en dank, eerft hier, en dan na deezen» |
|||||
V 3 Het
|
|||||
ij8 LEERZAAME
Het XXXVIIfte ZINNEBEELD,
Na hft volgt led.
|
||||||
Ik zeg dan dit, en betuig het in den Heer e, dat gy niet meer wan-
delt, gelyk de andere heidenen wandelen in de tdelheid van hun gemoed, verduifterd in 't verfiand, vervreemd zynde van het leven Gods, door de onw eet endheid, die in hen is, door de ver- harding van hun hert, E fez. iv. 17, 18. Dat u niemand verleide met idele woorden: want om deeze din-
gen komt Gods toom over de kinderen der ongehoorzaamheid. Zo zyt dan hun medegenooten niet. Efez. v. 6, 7. Op
f
|
||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
**9
|
|||||||
Op het XXX VW* ZINNEBEELD.
Het jonge wicht, van fpeelzucht ingenomen,
Schept zyn vermaak in'tfpringen van den hond, En ftreelt zyn' vacht, en, zonder kwaad te fchroomen, Steekt zelf de hand geruft in zynen mond,
Terwyl het dier, met heen en weer te jaagen, Te kwifpelen, en zich in bocht op bocht
Te wentelen, een blyk geeft van behaagen, Als wierd het mee gedreeven van dien tccht.
Maar 't vinnig beeft, in 't eind dat fpeelen moede, Of wat te hard gegreepen in de huid,
Snaauwt toe, en byt het kind in zyne woede, Dat all' de vreugd in fmert en druk befluit.
O Waereldling, die uwe levensdagen In aards vermaak dwaasluftelyk vcrflyt,
Zie hier het lot, dat voor uw waanbehaagen Befchooren is, of in, of na deez* tyd.
De waereld toont een bly en luftig wezen, En lacht u toe met vriendelyk gelaat,
Op dat zy dus uw' ziele zou beleezen, Als gaf zy niet, dan vreugde zonder maat.
Gy doet, als 't kind. Van fpeelzucht overwonnen, En zonder vrees voor onheil of gekwel,
Haalt uwe ziel te los en onbezonnen De waereld aan, en geeft zich mee in 't fpel.
Wat fpel is dit ? Het fpel van fchat-vermeêren, Van hoog in eer te praalen, en in ftaat,
Het lyf met goud te fleren, en met kleêren, En ftaag te baan in weelde en overdaad,
Daar 't oog verdoolt in keur van lekkernyen, 't Gezelfchap zich vermaakt in id'le reen,
En tydgekwiftj en wufte danferyen, By
|
|||||||
i6o LEERZAAME
By zang en fpel, gedommeld onder een,
Die oor en hert verrukken door hun klanken, Of daar zich 't vlees in dwaaze min voldoet,
Of, door 't genot van uitgeleezen' dranken, Naar eis van fmaak, de tong haar' drinkluft boet.
Naar deeze trek, of geene 't hert kan paaijen, Weet zich met lift de waereld ftadig aan,
Als 't hondje doet, te buigen, en te draaijen, Om des te meer haar' banden vaft te flaan.
Door dat geftreel, dat toverachtig vleijen, En elk volop te geeven naar zyn' zin,
Laat zich de ziel te jammeiiyk verlei'en, En kleeft geruft aan 't fpel jaar uit, jaar in.
O dwaaze, wien dit ondier kan bekooren < Zie toe, zie toe, waar meê gy t'zaamenfpant.
Een zelve deel, als 't kind, is u befchooren, Een felle beet van 's waerelds fcherpen tand.
Al fchynt zy niet gevaarlyk in uwe oogen, Al toont zy fteeds een' vriendelyken aard,
Gy vind eerlang elendig u bedroogen, Als eens te recht haar grond zich openbaart.
Zy draagt vermomd een' draakenftaart, en tanden Als van een' leeuw, den fpringhaan net gelyk,
Dien Gods gezant op Patmos dorre ftranden Zag klimmen uit het eeuwigduifter ryk.
Hoe menig wierd van haar geweer getroffen, Wanneer zy hem vervolgde met haar' haat,
En van den top des aanziens neer deed ploffen, Ten doelwit van elendc, fpot, en fmaad!
En noch waar 't goed, dat ider in zyn leven Dit lot beproefde, op dat een' korte fmert
Hem noch'in tyds een klaar gezicht mogt geeven, En drukken diep een afkeer in zyn hert.
Maar ach! hoe zal, hoe zal die valfe byten, |
||||
ZINNEBEELDEN. t6i
En fteeken met onlydelyke pyn,
Die in haar fpel hun gantfe leven flyten, Als 't mommekleed van uiterlyken fchyn
Eens door de dood gefcheurd word, en verfchooven! Voor al, wanneer Gods Zoon op eene wolk
Ontzachelyk als rechter daalt van boven, Om rekening te houden met zyn volk;
Als, 't veinzen uit, de waereld, fnel verdweenen, Met al, waar door zy 't herte nu behaagt,
Niets overlaat, dan naberouw en weenen, Een' worm van fpyt, die eeuwig plukt en knaagt.
O droevig eind van 't bly-beginnend fpeelen ! Schei uit, ó Mens, van dat onzalig fpel,
Om in de vreugd, die grond heeft, hier te deelent En na de dood in 't eeuwigduurend wel.
|
|||||||
Het
|
|||||||
X
|
|||||||
i6z LEE.RZAAME
Het XXXVIIlftc ZINNEBEELD,
|
||||||||
ff rang in V einde.
|
||||||||
Want het beienken des vlees is de dood; maar het bedenken des
gecjls is het leven en de vrede: Daarom dat het bedenken des vlees vyandfchap is tegen God: want het onderwerpt zich Gods wet niet; want het kan ook niet. En dte in het vlees zyn, kunnen G'ode niet behaagen. Rom. y i i i . 6,7,, S. |
||||||||
O?
|
||||||||
ZINNEBEELDEN.
Op het XXXVIIW ZINNEBEELD. Riviertje, dat, gefprootcn
Uit ryke waterwei, Van 't hoog gebergte fnel
Langs menig veld al ruifend komt gevlooten, Daar 't zuiver nat de luft
Van mens en dieren bluft,
In heeten dorft van mens en dier genooten ; Al zyn uw' koele ftroomen Zo klaar, als kriftallyn,
Zo fris, als zoete wyn,
Gy ftort, aan 't eind van uwen loog gekomen > In 't zeenat uwen vloed,
Daar al dat klaar en zoet
Door 't pekel word verdoofd en weggenomen. O ftroom van aards vermaaken! O wyde waerelvloed.
Wiens wateren zo zoet,
Zo aangenaam aan domme herten fnwaken, Dat duizenden, verleid
Door uwe aantrekk'lykheid,
In graage luft naar uw' genieting haaken ■, Hoe zeer gy kunt bekooren, Gy moet ten laatften meê
Verzinken in een' zee,
Daar al uw zoet vergaan moet, en verfmooren $ De zee van ondergang,
Zo bitter, en zo wrang,
Door 't hoog befluit des Hemels u befchooren. Zo hebt gy met de ftroomen Een' zelven loop en deelj
Doch overgroot verfcheel,
X 2
|
||||
LEERXAAME
Als in 't gemoed de vrucht word waargenomen, Die de uitloop van uw' vloed Voor uw' genieters doet Uit uwen grond ten laatften boven komen.
Want fchoon de beek aan 't ende Vloeit in de zoute zee, Dat doet aan niemand wee. Maar die tot u zyn' luit onmaatig wendde,
Stort, als gy hem ontgaat, Met een in droeven ftaat, In diepe zee van jammer en elende.
Dies willen wy u haaten, Befchroomd voor zulk een lot, En 't zoet van uw genot Voor anderen gewillig overlaaten,
Naardien toch al het nat,
In uwen fchoot bevat, Zelf in deez' tyd de ziele niet kan baaten.
Wy weeten and're beeken, Waar by uw vleijend zoet Zo bitter is , als roet -, Wier edel vocht, nooit waardig vergeleeken,
Der zielen graage luft Voldoet, en lieflyk bluft, En nimmer ons ontgaan kan, noch ontbreeken.
Deez' reine plafTen (trekken, Veel meer, dan Gods Jordaan, Om ons geheel te ontflaan Van ziekte, en kwaal, en haatelyke vlekken:
Die kunnen in ons hert, Hoe zeer van angft benerd, Een' blyden trooft en zoet genoegen wekken.
En als uw ftroom moet daalen, En fleept zyn' minnaars mee |
|||||
•
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
In onheils diepe zee,
Daar niemand ooit het hoofd kan boven haaien. Stort elk met deezen vloed
In eene zee van goed,
Die eeuwig ftroomt , en oevers kent, noch paaien. Zo iemand zoekt te weeten, Hoe 't beekje zy genoemd,
Daar hert en tong van roemt,
Dien word terftond zyn antwoord toegemeeten $ Die heuchelyke vloed,
Zo klaar, zo ryk, zo zoet,
Zo vol van heil, is Liefde Gods geheeten. Weg dan, uw' wat'ren ftinken, . Dies willen we u voortaan O waereldvloed, verfmaan,
Om ftadig uit deez' wceldebeek te drinken, Tot dat wy, hel en dood
Ontzwommen, in den fchoot
Der zee van heil voor eeuwig gants verzinken. |
|||||
X3
|
|||||
\C6 LEERZAAM E
Het XXXIXft' ZINNEBEELD.
Niet zonder hulp.
|
|||||||
Het heeft u bedorven 3ê Tzraël, want in my is uwe huif. Hoz.
xiii.9. Niet dat wy van ons zelven bekwaam zyniet te denken, als uit
ons zelven:maar onze bekwaamheid is uit God. 2 Kor. ui. 5. Daarom zegt [de Schrift]; God weder/laat de hoovaardigen,
maar den nederigen geeft hy genade. Jakob. iv. 6. |
|||||||
Op
|
|||||||
ZINNEBEELDE N. i6j
Of het XXXlXfl* ZINNEBEELD.
De vogel, door het aas bewoogen,
Dat, opgehangen voor zyne oogen, Hem lokt met hoope van vermaak, Als waar 't uit gunft hem aangebooden, Heeft geene hulp of dienft van nooden x Op dat hy in den ftrik geraak'.
Maar als hy nu, met zyn verlangen Te boeten, in den ftrik blyft hangen, Hy komt 'er geenfins weder uit,
Al woelt en werkt hy naar vermogen,. Ten zy een' hand van mededoogen Den toegehaalden knoop ontfluit.
O Mens, die roemt in uw' gedachten Op ryke gaaven, groote krachten, Zie hier het beeld van uwen ftand.
De waereld is een woud te noemen, Waar in de zonde, waard te doemen, Een' menigte van ftrikken fpant.
Om aan die koorden vaft te raaken, Is 't lokaas van haar waanvermaaken, Waar meê zy liftig ftreelt en vleit»
Waar door zy uw' verkeerde zinnen Tracht in te neemen, en te winnen, Geftadig voor uw oog bereid.
Hier hoeft niet meerder by te komen y Wyl 't hert, door't fcliynzcet ingenomen,, U telkens noopt, en krachtig troont,
Tot dat uw' wil zich laat verrukken, Om nevens and'ren 't goed te plukken, Dat zo bekoorlyk zich vertoont.
Dus komt gy zelf, door lift bedroogen, Ms-
|
||||
LEERZAAME
Als 't vogeltje, in den ftrik gevloogen.
Maar zult gy dien benaauwden band, Wiens droeve prangden geeft dcet zuchten, Eens wederom naar wens ontvluchten, Dat ei ft een' hulp van hooger hand. Dit tuigen Gods gewyde bladen, Met blyk op blyken overlaaden, Dat niemand raakt van zonde vry,
Zo God niet zelf, van liefde ontfteeken, Hem onderfteune, en help' verbreeken De koorden van haar' flaaverny.
Dit hebben all' Gods lieve vrinden, Geleerd uit leevend ondervinden, Door allen reeks van tyden heen,
't Zy ze op zich zelv' of and'ren letten, Om Gods genade in top te zetten, Erkend en vvilliglyk beleen.
Dit deed hen, met eerbiedig fchroomen In 't diepft des herten ingenomen, Voorzichtig fluuren hunnen voet,
En boven al zich angftig wachten, Dat geen' vermetele gedachten Ooit ingang vonden in 't gemoed.
Dit deed hen in een diep verneêren, Als kindertjes, voor God verkeeren, En ( recht als maagd of dienaar plag
Op hunne meefters en hun vrouwen} Hun oogen fteeds geveftigd houwen Op 's Heeren handen vol ontzach. Dit deed hen, als hun wank'le treden Zomwylen waaren afgegleeden Van 't fpoor der Godgewyde wet,
Den Hoogften om genade fmeeken, En kracht, op dat van haar' gebreken |
||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||||
169
|
|||||||||
De ziel verloft wierd en gered.
En wat is anders ook de reden. Waarom Gods woord ons in gebeden Beveelt te waaken ftadig aan,
Als dat \vy daar uit zouden merken, Dat God altyd ons moet verfterken, Om van de zonden ons te ontflaan?
O; laat dit fteeds voor de oogen zweeven, Zo word uw hoogmoed neergedreeven, Zo leert ge altyd op God te zien,
En hem in kleinheid aan te hangen, Om kracht van zyne giinft te ontvangen, Waar door gy 't kwaade moogt ontvliên.
O ! laat geftadig uw' gedachten Met ernft dit ernftig Woord betrachten Van Jezus grooten Afgezant,
Godjlaat altyd den hoogmoed tegen, Maar geeft aan 't ned'rig hert zyn' zegen, Zo zyt gy zalig in uw' ftand.
|
|||||||||
"x
|
|||||||||
Het
|
|||||||||
LEERZAAM E
Het XP' ZINNEBEELD.
't Verfchil is groot.
|
||||||
Daar is een,die uitftr ooit,welken noch meer toegedaan word;
en een die meer inhoud, dan recht is, maar het is tot gebrek. De zegenende ziel zal vet gemaakt worden; en die bevochtigt, zal &ok zelf een vroege regen worden. Spreuk, xi. 24,25. Daar is een kwaad, dat krankheid aanbrengt, ['t welk] ik zag
mder de zon,. Rykdom van zyne bezitters bewaard tot hun eigen twaad. Pred.v. 12. Want met dezelve maat, waar mede gylieden meet, zal u we-
der gemeeten worden. Luk. v 1.3 3. |
||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Op het XLfl' ZINNEBEELD.
H
oe meer men fchept uit eenen put,
Hoe beter vocht hy uit zal geeven, Dat mens en dieren komt te nut,
Tot dienft en onderftand van 't leven. Maar ftaat hy ftil en ongemoeid,
Haait zullen zyne wat'ren ftinken, Met vuile flym en flyk begroeid,
En niet bekwaam zyn om te drinken. Dit leert bevinding ftadig aan:
Dies weet een ider wel te waaken, Op dat zyn put, door ftil te ftaan,
In zulken ftaat niet mag geraak en, Maar, dag'lyks menigmaal bezocht.
Voldoe aan zyn' begeerte en wenfen, En houde een fris en helder vocht,
Tot nut gebruik voor vee en menfen. ' Ja fchoon zomwylen menig vat
Slechts op den grond wierd uitgegooten, Zo dat 'er van 't gefchepte nat
Geen dienft of voordeel wierd genooten , Hy achtte die verkwifting nut,
Als die hem groot er kwaad deed myden, Dat, door 't bederf van zynen put,
Eerlang hem zeker ftond te lyden. Terwyl dit beeld voor de oogen leit,
Zien we ons uit die befpiegelingen Een' zoete bron van nuttigheid
En leering voor 't gemoed ontfpringen. De put verbeeld het aardfe goed.
Is dat geftadig in 't beweegen' Tot dienft van nood en arremoed,
Y z
|
|||||
LEERZAAME
|
|||||
Zo is het een grwenfte zegen.
Zo brengt het nut en voordeel aan,
Zo kan het zyn' beftuurders geeven Een' bron van heil, wiens wat'ren gaan
En fpringen tot in 't eeuwig leven. Maar blyft die put onaangeraakt,
Hy zal vervuilen en bederven, Zo dat zyn' heer daar uit genaakt
Het droevig lot van eeuwig fterven, Verftooten in den diepen put
Van knaagend hertzeer en elende, Waar in geen grond den zinker flut,
En 't onheil paaien kent noeh ende. O Mens, die fteeds een' neiging voed,
En wenft, en haakt met hert en zinnen. Om uwen put van fchat en goed
Te doen vermeerderen en winnen, Zie hier een Simfons kaakebeen,
Een' Mozes ftaf voor u ontdekken, Om uit den harden grond of fteen
Een' ryke waterwei te wekken, Die hier uw' fchatput rein behoed,
En naderhand doet overvloeijen, En tot een' beek, ja zee van goed
En onwaardeerb'ren zegen groeijen. Dat 's vaardige milddaadigheid,
Waar aan het woord van Gods belooven Die groote kracht heeft toegezeid j
By Jezus, als hy daalt van boven, Gezeteld op het luchtgewelf,
Zo hoog te fchatten, en te pryzen, Als had hy waarlyk aan zich zelv'
Haar' liefdewerking zien bewyzen. Wel aan, wingierig hert, wel aan>
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
Laat voordcel u de hand doen reppen ,
Om uit uw' put geftadig aan
Tot dienfl: van uwen Heer te fcheppen. Schep ryklyk,fchep met luft en vreugd,
Van zorg en bange vreeze ontheven , Dat zal meer glans aan uwe deugd.
En u te meerder zegen geeven. Al zagt ge uw' haaf zomtyds befteên
Aan eenig mens van Hechte waarde, Zo dat gy vruchtloos, naar het fcheen %
Stortte uwe wat'ren over de aarde, Dat kwelle uw hert met geen verdriet a
Noch moet in weldoen u verhind'ren, Dewyl het uw' vergelding niet
Irt 't allerminfte kan vermind'ren. Wel aan, win gierig hert, wel aan9
Laat uwen put niet ftille ftaan.
|
|||||
Y 3
|
|||||
L:E E R Z A A M E
Het XLIfo ZINNEBEELD. |
|||||||
De veilige toevlucht.
|
|||||||
Gelyk zich een vader ontfermt over de kinderen 3 ontfermt zich
4e Heer over degeene, die hem vreezen. Want hy weet, wat maakfel wy zyn, gedachtig zynde dat wy Jlof zyn. Pfal. cm. 13 > H-
Wie zal befchuldiging inbrengen tegen Gods nitverkoorenen ? God
is't die rechtvaardig maakt. Wie is''t die verdoemt? Chnflitsis't, diegejlorven is; ja,dat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bid. Rem. viii. 33 ,34.. Op
*
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. i7f
Op het XLIfi' ZINNEBEELD.
o
De bullebak mag 't kind verbaazen
Door zyn vertoog en leelyk raazen, Maar ftrekt het ook tot nut en goed,
Naardien hy 't leert de ftoutheid myden, En, diep bevreefd voor eenig lyden, Naar zyne moeder vluchten doet;
Op dat het, van haar' arm omvangen;. Haar' liefde en byftand mag erlangen, En, ftil gezet op haaren fchoot,
Vcrtrooft, gekuft, en weer bevredigd y Van haar befchermd zy, en verdedigd Voor 't dreigende gevaar en nood.
Gy, die de waereld hebt begeeven, Met haar vermaak en idel leven, Om naar den hoogden ftand te ftaan,.
Het kindfehap van den grootften Vader, U raakt dit beeld, en niemand nader: O! laat het u ter herte gaan.
Een bullebak van yflyk wezen, Uit de overdenking opgereezen _ Van uw voorheen bedreeven kwaad.
Zoekt u zomtyds door naare blikken En bitfe woorden te verfehrikken, En af te trekken van uw' ftaat.
Die laat zich dus zomwylen hoorenj Geen' zaligheid is u befchooren, Uit is 't met u, gy komt te fpaêj
Te groot en veel' zyn uwe zonden, Ah dat uw' hoop zich vaft zou gronden Op Gods ontferming en genaê.
Doch kunt gy 't ftuk te recht bedenken * Zyn?;
|
||||
LEERZAAME
Zyn' woede zal u geenlins krenken,.
Maar voordeel geeven aan 't gemoed.
Want die, oprecht van hert «en zinnen, Den Hoogften vuuriglyk beminnen, Dien werkt het al tot heil en goed.
Al raaft hy hevig en verbolgen, Maakt gy het fpoor van 't kind te volgen, En naar uws Vaders lieven fchoot
Met vuurig bidden, ernftig zuchten, In kindfe ootmoedigheid te vluchten, Zo vind gy uitkomft in uw' nood.
Ja hoe 't gedrocht u meer deed vreezen, Hoe zoeter hier de ruft zal weezen. Want God is liefde, en vriendlykheid,
Ontfermend, en van mededoogen Tot elk boetvaardig hert bewoogen, Dat naar hem hygt,en zucht,enfchreit.
Hy heeft zich by zyn woord verbonden Te heelen alle ziele-wonden; En ftelde zyn' genaê ten toon,
Wanneer hy liet in 't vlees verfchynen, En overgaf aan wreede pynen Zyn' eenigen, zyn' lieven Zoon.
Die zo veel deed, om uwe elenden Genadig van u af te wenden, Zou die zyn hert voor uw' gebeên
Door tooren houden toegeflooten, En van zyn aanfchyn u verftooten ? Wie dit vermoed, wy zeggen neen.
Wy zeggen neen met vollen monde, En ftellen vaft in 's herten gronde, Dat die weleer vol minzaamheid
Elk tot zich noodde, hoe bekaden Door 't zwaare pak van euveldaaden, |
||||
ZINNEBEELDEN.
Noch ftaat met de armen uitgebreid.
Wy fteüen vaft, dat de eigen' liefde, Die aan het kruis den Heiland griefde, Noch vaardig is, om elk gemoed,
Dat zich tot hem begeeft, te waffen In de overkoftelyke plaflen Van.zyn gezegend ofTerbloed.
Wy ftellen vaft, dat zyn' gebeden, Zyn voorfpraak, en zyn tuffentreeden Noch voor het rechtgebroken hert,
Dat van berouw zich voelt doorkerven, Een' vollen zoen en gunft verwerven, En zoeten trooft in angft en fmert.
Alleen, alleen, laat uwe zinnen Van de idelheid niet meer verwinnen, Maar houd u vaft aan God en deugd.
Op deezen grond word hier Gods zegen, En namaals het genot verkreegen Van eindelooze vrede en vreugd.
|
|||||
t
|
|||||
t78 LEERZAAM E
Het XHIfte ZINNEBEEJLDi
|
||||||||
Ondankbaarheids loon.
|
||||||||
Wat is 'er meer te doen aan mynm wyngaard, 't welk ik aan
hem niet gedaan heb? waarom heb ik verwacht) dat hy [goede] druiven zoude voortbrengenden hy heeftJlinkende druivenvoort- gebragt? Nu dan,ik zal ulieden nu bekend maaken, wat ik my- nen wyngaard doen zal. Ik zal zynen tuin wegneemen ,op dat hy zy tot af weiding; zynen muur zal ik verfcheuren, o$ dat hy zy tot vertreeding. Ezai. v.4,5. |
||||||||
Op
|
||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
||||||||
«79
|
||||||||
Op het XLIIfl' Z I N N E B E E L £>.
Die moeite en koften doet, heeft eenig einde op't oog.
Maar zo het hem , na lang gepoog, Mislukt zyn doelwit te befchieten, Het zal ten laatfte hem verveelen en verdrieten. Zo gaat hetmy. Door hoop van goede vrucht gevleid.
Heb ik dit vogelhok bereid, En my een' menigte van dagen Getrooft het pluimgediert' zyn voedfel toe te draagen. Dat neemt het van myn'hand, en ftopt het in de maag $ Elk even vlytig, even graag. Maar of ik reis op reis de neften Bezie, ik vind 'er niets voor all' myn' zorg ten beften. Een enkel fchor geluid, met tegenzin gehoord, Brengt duif en hen geftadig voort: En gaa ik naar den paauw my keeren, Hy weet alleen van trots te praalen met zyn' veeren. Maar zal ik langer noch vergeeffe koft befteên, En moeite doen? ó neen, o neen. 't Geduld is uit, en vaft beflooten 't Onnut gedierte ftraks te dooden, te verftooten. Zo, dunkt my, toont de vrouw, hier voor het oog geftêld,
Het ongenoegen, dat haar kwelt $ En leid met een myn' ziel tot zaakén, Die my, en nevens my ook alle menfen raaken. Het vogelhok verbeeld de waereld> doof 't beleid Des wyzen Scheppers toebereid, En 't mensdom tot verblyf gegeeVen, Om hem te zoeken, en geduurig aan te kleeven. Dat meet hy dag aan dag, van weldoen nimmer moe, Zyn voedfel onbekrompen toe; Dat geeft hy telkens, zich te baaden Z t In
|
||||||||
o
|
||||||||
,gó LEERZAAMS
In eenen ryken ftroom van zegens en genaden.
Maar wat erkentenis, wat dankbaarheid ontmoet Den milden God voor al zyn goed? Of voelt zich elk daar door bewoogen, Om hem te minnen, en te dienen naar vermogen ? Dat voegde wel: maar achi hoe weinig word die pligt By 't meefte deel naar eis verricht! Hoe los verwaarloofd en vergeeten., Ja, voor het tegendeel, onwaardiglyk verfmeeten * Hier word in overdaad Gods zegen doorgebragt, Daar aangewend tot dwaaze pracht ■, En trotfe moed, in 't hert geklommen, Doet de opgeblaazen' tong verwaande woorden brommen. Ja, recht als of een mens, niet Gods barnihertigheid, Maar eigen' wysheid en beleid , Maar eigen' wakkerheid en krachten Voor bron en oorzaak van 't genooten goed moeft achten, Zo ftelt zich elk, als heer, in 't onbepaald gebied Van alles wat hy hier geniet, En maakt Gods wil niet, maar zyne eigen' Ten regel, om 't gebruik van alles naar te neigen. Verdoolde herten, die Gods goedheid, mild betoond,.
Zo fiiood verkwift, zo ilecht beloont, Ach! laat u van de beeften leeren Tot beter oefening uw' zinnen om te keeren. Het lot, dat duif, en hen, en paauw word toegeleid,
Verwacht ook uwe ondankbaarheid, Doch met een' fleep van droeve kwaaien, Die eeuwig fmerten zal, en einde kent, noch paaien. Dat heeft Gods mond u zelf in zyne wet verklaard. En weegt gy't ftuk naar zynen aard, Gy ziet door overleg van reden De billykheid terftond voor uw gezicht ontleeden. Drukt 3 drukt dit in 't gemoed , op dat het zich voortaan Ont-
|
|||||
-
|
|||||
Z I.N.'N.E.B E E L D E N. 181
Ontflaa van dien verkeerden waan,
Als of ook de alierminfte zegen Door 's menfen eigen' macht en wysheid wierd verkreegen: Op dat hét nu vobrtaaa de gunft van 's hemels Heer Voor de eenige oorzaak kennen leer', Waar uit het al komt afgevlooten, Wat hier, als goed en zoet, by nienfen word genooten: ' Op dat het nu voortaan met een verklaard gezicht Befchouw' de redelyke pligt, Waar toe zich ider vind verbonden Door blyken van Gods gunft, van dag tot dag bevonden: Op dat het nu voortaan, ootmoedig, zacht, en ftil, Gods wil laat weezen zyrie wil, Die hem de regelmaat en wetten Naar zyne wyze keur in al zyn doen moet zetten: Op dat het nu voortaan Gods zegeningen wend* Tot hun beoogde wit en end, En door gewenfte vrucht te draagen Geftadig dieper dringe in 's Hemels welbehaagen. |
|||||
Z 3 Het
|
|||||
x$% LEERZAAME
Het XLIIIftc ZINNEBEELD.
Noch geeft zy licht. |
||||||
En wy weet en, dat den geenen, die God liefhebben, alle dingen
ten goede medewerken, [naamelyk] den geenen, die naar zyn voor- neemen geroepen zyn. Rom. v 111.2 8. Want onzelichte verdrukking,die zeer haaf njoorby \gaat\werkt
ons eengants zeer uitneemend eeuwiggewigt der heerlykheid. De* wyl wy niet aanmerken de dingen, die men ziet; maar de dingen, die men niet ziet. Want de dingen, die men ziet, zyn tydlyk ; maar de dingen,die men niet ziet} zm eeuwig 2 Kor.iv. 17,18. Of
|
||||||
ZINNEBEELDEN. ,§3
|
|||||
Op het XLIIW ZINNEBEELD,
Al dekt een' bruine wolk het zonnen-aangezicht,
't Is echter niet verdweenen, Maar fpreid zyn' ftraalen noch, tot onzen dienft gericht, Alom op 't aardryk heenen.
Zo kan een reiziger zyn' weg met iver fpoên; En elk, die in de zaaken
Van zyn beroep het licht der zonne heeft van doen, Gewenften voorrgang maaken.
O Zielen,.. die op 't pad van Gods bevelen gaat ? En zoekt uw heil te werken,
Ziet hier het geen zomtyds uw hert in deezen ftaat Kan moedigen en fterken.
Gy kent een' fchooner zon, als die met haaren gloed De waereld komt beftraalen;
De zon van Gods genaê, die telkens in 't gemoed Haar' lieven glans laat daalen.
Als't hert dat fchynfel voelt, dan juicht het, diep verheugd,, Dan weet het van geen vreezen,
Dan fchynt de fmalle weg tot heerlykheid en deugd Een lieflyk pad te weezen.
Al bood men.u dan aan, met gouden ftaf en kroon, In purpere gewaaden ,
Als aardfe vofften hoog te praalen op den troon,. Gy zoud het koel verfmaaden.
Al bood men 11 dan aan den ongemeeten fchat ,• Dien 't rond der gantfer aarde y
En de onbepaalde zee in haaren fchoot bevat, Gy keurde 't niets van waarde.
Al bood men u dan aan al 't aangenaam en zoet, Van 't lichaam ooit genooten,
Gy zoud' het, als te laf voor uw verrukt gemoed,,
V©r<~
|
|||||
184 LEERZAAM E
Verachten en verdooten.
Het licht, dat u beftraalt, doet al den glans van goud, En paerlen, en robynen,
Of wat men voor een blyk van eer en aanzien houd, Als doof en duider fchynen.
Het voordeel, dat hier uit ontftaat voor uw gemoed, Doet u voor Hechte leuren,
Voor enkel fchaade en drek den zwaaien overvloed Van 's waerelds fchatten keuren.
De zuiv're wellud, die uw hert hier door geniet, Doet u met rype reden
Alle aardfe weelde en vreugd waardeeren voor verdriet, En wrange bitterhedcn.
Maar achi hoe dikmaal word dat lieve zonnelicht, Welks bovenaards vermogen
Met zo veel goed en zoet u draalde in 't aangezicht, Met wolken overtoogen!
't Zy uiterlyk een ftorm van fmaad, en tegenfpoed, En ziekte, en pynlyk lyden,
't Zy droefheid, en gekwel, en bangheid van gemoed Inwendig u beftryden;
En gy, ïn zulken ftaat, van trooft en hulp ontbloot, Schynt eenzaam en verlaaten
Te treeden in het dal en fchaduw van de dood, Ten prooi van die u haaten.
Hoe zeer nochtans een drang van nevelen verdooft Dien aangenaamen luider,
Ncch zyt gy niet geheel van alle licht beroofd, üf t'eenemaal in 't duider.
Maar even als de zon aan onzen hemeltrans Schynt door de wolken heenen, Zo worden, in dien daat, uw' herten van den glans Der heilzon noch befcheenen.
Ten minde fchenkt zv u zo veel noch van haar licht, Als
|
||||
ZINNEBEELDEN. ^
Als de oogen is van nooden,
Op dat gy onverdoold uw' voeten houd gericht Op 't pad van Gods geboden;
Op dat gy, naar het fnoer van Gods gewyde wet, Het werk der deugdepligten ,
Uw' fchouders opgelegd, naauwkeuriglyk en net, En vlytig moogt verrichten.
O! dat zich uw gemoed dan niet te zeer verflaa s Door een onmaatig treuren,
Al mag die volle gloed der Hemelfe genaê U zomtyds niet gebeuren.
Licht zyt gy, door verzuim in deeeneof deand'repligt. Zelf oorzaak van uw lyden,
Zelf oorzaak , dat die zon haar lieflyk aangezicht Een weinig trekt ter zyden.
Doorzoekt met ernft uw doen; en, vind gy uwe fchuld, Buigt neder, om de flagen
Van 's Vaders liefdehand in ootmoed en geduld Tot uw behoud te draagen.
Maar laat vooral, terftond in 't oude fpoor gekeerd, Uwe eerfte werken blyken,
Op dat, de bron van 't kwaad door betering geweerd, Haar uitvlced ook rnag wyken.
Een vader laat zyn' zoon,die om zyn' misdaad zucht, Niet zonder einde treuren,
Maar is genegen, om, na oefening van tucht, Hem weder op te beuren.
Zo zal uw Vader ook, als gy uw' feilen ziet, En vaardig tracht te boeten,
U eens een eind doen zien van hertzeer en verdriet,
En gunftig weer ontmoeten.
- Of zyt gy niet bewuft van zonden in 't gemoed,
Licht wil u God bedroeven
Voor eenen korten tyd, om door die tegenfpoed
Aa Uw'
|
||||
igtf LEERZAAME
Uw' liefde en trouw te proeven.
Maar kleeft gy vaft aan hem, die u deez' proef bereid, Zy zal tot heil gedyen,
En geeven ftof tot eer voor de Oppermajefteit, En u van hoog verbly'en.
Of is 't om and're reen, dat u Gods wysheid laat Met droeve fmerte drukken ?
Lieht doet hy 't, om u dus door een geringer kwaad Een grooter kwaad te ontrukken.
Wie weet! de hoovaardy, die aan de deur van 't hert ■*■■ Geduurig ftaat te waaken,
En zoekt uw' waarden fchat te rooven, tot uw' fmert „ Mogt eens daar binnen raakenj
Mogt u door haar gevlei vervullen met een' wind Van idele gedachten >
Mogt u den evenmens , als min van God bemind y Onwaardig doen verachten.
God, die veel beter u, dan gy u zelven, kent, Wil u voor die gevaaren,
Daar 't pad door word gebaand tot eindelooze elend» Uit trouwe zucht bewaaren:
Wil u op 't klaarft doen zien, dat alle goed en zoet Van hem komt afgevlooten,
Op dat de kleinheid blyv' bezitfter van 't gemoed, En trotsheid uitgeflooten ■,
Op dat ge uw' naaften met ontferming aan leert zien, En, als hy meê moet ftryden
Met dorheid in den geeft, hem uwe hulpe bién Uit teder medelyden.
Zo zag men meer dan eens Gods kind'ren in een' nacht Van treurigheid verzonken,
Als eenigfins hun. geeft tot hoogmoed was gebragt Op 't goed aan hen gefchonken.
Zegt David in zyn hert, Ik zal m eeuwigheid Niet
|
|||||
BHaa_MHaHMMBflH|L^^
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 187
Niet wank'len, noch verwikken,
Dan ziet hy zich het licht van Gods gelaat ontzeid, En voelt zyn hert verfchrikken.
Zal Paulus zyn gemoed op menig heerlyk pand Van Gcds genaê verheffen,
Zyn Heiland laat hem door des Satans afgezant Met felle Hagen treffen.
Laat deeze fpiegels u voor de oogen zyn gefteld, Op dat ze u, door 't bezuuren
Van 't zelve, of zwaarder lot, het lyden, dat u knelt, Geduldig doen verduuren.
Hier tuflen bid, en hoopt,en wacht,dat eens het licht, Na deeze donk're vlaagen,
Met des te fchooner glans voor 't kwynende gezicht Tot uwe vreugd zal daagen.
Wacht, dat de zon van heil eens opgaa met een' gloed, Die nimmer kan verdwynen,
Maar, telkens door de kracht van't eeuwig licht gevoed, U eeuwig zal befchynen.
|
|||||
Aa 2 Het
|
|||||
i8& LEERZAAME
Het XLIVftc ZINNEBEELD.
Voor volheid geboogen.
|
|||||||
Zyt niet hooggevoeïende, maar vreefl. Rom. xi.20.
Wat hebt gy, datgy niet hebt ontvangen ? En zogy 't ook ontvan-
gen hebt, wat roemt gy, als ofgy 't met ontvangen had. 1 Kor; iv. 7. Maar de broeder, die nederig is, roeme in zyne hoogheid; ert
ie ryke in zyne vernedering: want hy zal als een bloem des gras voorbygaan. Jakob, 1.9,10. |
|||||||
Op
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Op het XLIVfl' ZINNEBEELD.
Komt herwaarts, die,in ftaat uitfteekend,
Uit hoogen (tam, en edel bloed, Uit vorften zaad uwe afkomft rekent, Tot groote daaden opgevoed:
Komt herwaarts, die door erf, of gaavc,, Of vlyt, in arbeid onvermoeid x
Een' ryken fchat van geld en haave U in den fchoot ziet toegevloeid:
Komt herwaarts, die bevalligheden Vertoont in oogen, en gelaat,
En braaf geftel van frifle leden , All' t'zaam gevormd naar juifte maat:
Komt herwaarts j die voor uw'gewrichten,, En ongemeene ledenkracht
Geen pak te zwaar om op te lichten , Geen' arbeid onuitvoerlyk acht:
Komt herwaarts, die door lieflykhedea Van tong en taal, met luft gehoord,
Kunt ooren ftreelen, herten kneeden, En leggen 't al aan zachte koord:
Komt herwaarts, die den waarden zegen Van keurig oordeel, en verftand,
En kloek geheugen hebt verkreegen Uit uwes Scheppers milde hand:
Komt herwaarts, die met and're zaaken (Indien 'er zyn, wier ryk genot
Den geeft of't lichaam kan volmaaken) Bedeeld zyt van den goeden God:
Komt herwaarts all' te zaam; wy nooden. U alle uit waare liefdepligt,
Om op dit beeld, u aangebocden,, Aa. 3
|
|||||
igo LEERZAAME
Te (laan uw lyfs- en ziels-gezicht.
Ja laat 'er 't oog vry fcherp op kyken, Op dat gy daar van in 't gemoed
Een' fchets behoud, die nooit mag wyken 5 Zo lang de lucht uw leven voed.
Of komt u dit wat vreemd te vooren, Wyl ge onder 't wandelen miffchien
Wel menigmaal een veld met kooren, Tot luft der oogen, hebt gezien?
Neen, laat het niet in uw' gedachten ■ Onwaardig zyn, of laag gekeurd,
Schoon wy u nooden op 't betrachten Van 't geen gy dikmaal hebt befpeurd.
Wy willen u wat meer ontvouwen, Dan'slichaamsoog,hoe fcherp en klaar,
Kan merken in het bloot befchouwen Der welgegroeide koorenaar.
Wy willen u een' fpiegel geeven, Tot nutte leering voor 't gemoed,
Op dat ge in dit, en 't ander leven, M'oogt komen tot het hoogfte goed.
De welgeftelde koorenaaren, Die zwanger gaan van edel zaad,
Om voor den honger fpys te baaren, Verbeelden u in uwen ftaatj
Verbeelden u in 't groote voordeel Van adel, rykdom, fchoonheid, kracht,
Welfpreekendheid, geheugen, oordeel, U van den Hemel toegebragt.
Maar als gy de aaren, meeft van, waarde, En meeft met voedzaam graan vermaft,
Ziet hangen met het hoofd ter aarde, Dan ziet ge een' leffe , die u paft:
Dan hoort gy zo veel' ftemmen fpreeken Het
|
||||
ZINNEBEELDEN,
Het vonnis van den trotfen moed,
Die u het hoofd ten hemel fteeken, En 't hert zich dwaas verheffen doet :
Dan hoort gy u door zo veel' tongen Met kracht van reden en befcheid
Vermaand,, genoopt, en aangedrongen Tot ongeveinfde ootmoedigheid:
Dan hoort gy door zo veele klanken U opgewekt r om onvermoeid
Den Hoogftén voor het goed te danken, Uit zyne gunft u toegevloeid:
Dan hoort gy u door zo veel' fpraaken Verpligt, om van 't gefchonken goed
Voorzichtig een gebruik te maakqn, Dat u en and'ren voordeel doet.
O Menfen, leent geopende ooren, Leent herten, tot hun pligt gezind r
Op dat die ftomme taal van 't kooren Een' ingang in uw' zielen vind:
Op dat gy, door het wel beftieren Van uw bedryf naar 't rechte wit,.
Zelfde ed'le gaaven leert verfieren, Die gy tot zulk een eind bezit:
Op dat gy tot dien ftaat moogt komen, Daar elk, het geen hier flechts ten deel
Bezeten word, en weer ontnomen, Volmaakt verkrygt, en in 't geheel ,
En met die gaaven, eens gefchonken, Oneindig praalen zal en pronken. |
||||
LEERZAAME
Het XLVftc ZINNEBEELD.
Haafi te vreden.
|
|||||||||
l$%
|
|||||||||
Gy bid, engy ontvangt niet, om dat gy kwaalyk bid , op dat
gy 't in uwe wellujien zoud doorbrengen. Jakob. i v. 3. En dit is de vrymoedigheid, die wy tot hem hebben, dat, zo wy
iets bidden naar zyne wil % hy ons verhoort, ijoan. v.14,. |
|||||||||
Op
|
|||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Op het XLFP Z I N N E B E E L D.
D
e wakk're hond, terwyi zyn heer,
Met zyn gezin ten dis gezeten , Den graagen honger boet met eeten, Vertoont zich dapper in de weer
Met fpringen, buigen, vleijen, ftreelen. O ftomme beeft, wat dryft u aan,
AU' die beweeging aan te gaan,
Zelf zonder teken van verveelen ? Al is geen menfelyk verftand,
Of redenskracht aan u gegeeven, Ncch weet gy echter, dat uw leven En welzyn ftaat in 's meefters hand.
En fchoon gy mift ook het vermogen Van onderfcheidelyke taal,
Noch weet gy, dat door zulk onthaal
Uw heer geftadig word bewoogen, Om u van fpyze te verzien.
Dus dient u dit bedryf voor fpreeken, Verzoeken, en ootmoedig fmeeken , Op dat hy u zyn' gunft mogt biên.
En wat is 't wit van uw verlangen ? Geen fchotel wildbraad, of banket j
Van 's meefters dis u voorgezet}
Maar mogt gy flechts van hem ontvangen, 't Geen van de tafel overfchoot,
Om naar den vuilnisbak te draagen, Een been of bonk om aan te knaagen, Een harde korft, of brokje brood,
Om uwe holle maag te fpyzen, Gy namt het in genoegen aan,
En zoud ,door 's meefters gaaf voldaan,
Bb
|
|||||
LEERZAAME
|
|||||
Op uwe wys hem dank bewyzen.
O ftomme beeft, dat uwen heer
Erkent, en liefkooft naar vermogen, Op dat zyn' gunft, tot u getoogen, U nooddruft toevcege, en niet meer,
Hoe overtuigt gy veele menfen, Die fteeds met lippen en gemoed
Om ryk genot van overvloed.
En hoogen ftaat, en weelde wenfen,, En, recht als waaren zy het lot,
Daar 't hert op fteroogt, dubbel waardig, Geftaag onlydzaam en onaardig Beftaan te morren tegen God,
Wanneer hy weigert hen te geeven Hun h rtenwens in volle maat,
Maar laat hen hier in eenen ftaat
Van laagheid of behoefte leeven. Waar heen, waar heen, verdoold gemoed l
Of waant gy meer te zyn in de oogen Van God, dien heiligen, dien hoogen, Als by een mens een hondje doet?
O neen ; uw maakfel, dat, van aarde, Zich de aarde weer ziet toegeleid,,
Stelt u by 's hemels Majefteit
In een' gelyken ftand van waarde, Als 't allerongeachtfte beeft.
Of zyt gy boven 't vee verheven , Om dat ge in u gevoelt/het leven Van eenen redelyken geeft ?
Wien hebt ge, als Gods genaê, te danken , Dat u die gaaf te beurte viel ?
En wat bezit toch uwe ziel,
Dan kleine droppeltjes en fpranken, By Gods volmaakte oneindigheid?
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
Wat zyt gy menigmaal door zonden
Onwaardig al het goed bevonden, Door zyne gunit u toegcleid!
En ach: zo God, naar uw begeeren, U ruimer (laat bereiken liet, Wie weet, of gy zyn' goedheid niet Tot voortgang in het kwaad zoud keeren.' Laat vaaren dan dien dwaazen waan:
En word u van Gods hand gegeeven Niet meer dan nooddruft om te leeven, Hou uwen wens daar meê voldaan.
Gedenk aan haar, die zich voor deezen Meer dan genoeg gezegend vond, Zo ze, als een hondje, van den grond De tafelkruimtjes op mogt leezen, In Jezus oog zo waard geacht, Om haar geloof en diep verneêren, Dat haar volkomen hertsbegeeren Haar door zyn' gunft wierd toegebragt.
Hier tuffen, voelt gy u gedreev.en, Een' wens te voeden in 't gemoed, Wens deel te hebben aan het goed, Daar God uw' wens toe heeft verheven , Dat u Gods mond heeft toegezegd,
En fterk bevolen naar te jaagen,. Door 't volgen van zyn welbehaagen In allen ftand, u opgelegd.
Wens, dat Gods guntl u fteeds genegen En vaardig maake, om 's levens baan Met wakk're fchreedcn langs te gaan. Wens boven alles, als een' zegen, Om eenen geeft van ned'righeid, Die 't pad naar 't eeuwig wel bereid. |
|||||
Bb 2
|
|||||
i9Ö LEERZAAME
Het XLVIfte ZINNEBEELD,
|
||||||||
Eer 't al te laat is.
|
||||||||
Znivacht u zelven, dat mme herten niet te eenigen tydbezwaard
werden met brajfery, en dronkenfchap, en zorgvuldigheden deczes levens, en dat u die dag niet onvoorziens [over]kome. Want gelyk eenjlnk zal hy komen over allen die op den gantfen aardbodem gezeten zyn. Waakt dan tot allen tyd, biddende dat gy moogt waardig geacht worden te ontvlieden alle deeze dingen, die ge- schieden zullen, en tejiaan voor den Zoon des menfen. Luk. xxi. |
||||||||
©
|
||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Op het XL yifi< ZINNEBEELD,
1 4et op uw (luk, ó man te roer} zie daar,
Zie daar van verre een hevig onweer groeijen, De winden uit verfcheiden' hoeken loeijen, De lucht betrekt met wolken, zwart en naar,
Ik hoor van verr' de donderklooten rollen, En fchateren met yfelyk gerucht,
Het blikfemvuur doorfchittert al de lucht,
Het water ryft, van 't vinnig woên gezwollen, Als bergen op, en zinkt als dalen neer,
'k Zie fchip by fchip alreeds in nood en lyden , En 't ftormgeweld zet toe van alle zyden, En fpreid zich uit, en nadert meer en meer.
Straks flaat u ook een vlaag 't gefpannen laken Aan flenteren, dat gaffel, fpriet, en malt,
Van een gefcheurd, bezwyken voor den laft,
En doen het fchip met all' zyn' deelen kraaken. Strykjftryk by tyds,of bind uw' zeilen in,
Eer droeve ramp u al te laat doe klaagen. Waar toe zo ftout,om fchip en lyf te waagen? Voorzichtigheid verftrekt u tot gewin.
*t Gaat wel, gy hoort: ik zie door wakk're handen Van knaapen reeds een zeil ter neergedaald,
Ik zie byna het andere ingehaald,
Wyl't derde word gefchort met reep en bandera* Straks moet 'er ook het breede grootzeil aan;
Zo laaten wy 't met kleine doeken dry ven, Op goede hoop van onverzeerd te blyven In 't barnen van dien dreigenden orkaan.
O Menfen, die, als wys en welberaaden, Den ftuurman pryft,om zyn' voorzichtigheid,
Hoe komt het by, dat uw verkeerd beleid
Bb x
|
|||||
LEERZAAME
Het zelve fpoor niet houd in uwe daaden ?
Hoe komt het, als een ftorm van ongeval.
En zwaar verlies, tot nadeel van uw' zaaken, Eerlang u dreigt te ftorten in uw laken, Daar licht uw fchip geraakt aan laager wal,
Hoe komt het, dat uw meed van zeil te ftryken, Noch minderen, ncch in te binden weet,
Om dus by tyds dien feilen flag van leed,
Dien 't oog al dicht ziet naderen, te ontvvyken? Ach! fchaamte, doch verkeerde fchaamte, lyd
Geen' krimp van Haat: dit zoude uwe achting krenken, En anderen licht brengen tot bedenken, Dat u 't geluk, en tefFens 't hert ont.glyd.
O neen, ó neen; gy wilt uwe eer bewaaren, Terwyl gy noch in uw verdwaafd gemoed,
Hoe ongezien, een' vonk van hoope voed,
Dat zich de ftorm zal zetten tot bcdaaren. Dit brengt te weeg, dat gy het vol laat liaan,
En in den top, en blyft in pracht van kleeden, En huisbeïlag, en lyfsvermaaklykheden, Als onbezorgd, uwe oude gangen gaan.
Zo viert gy fchoor, tot eindlyk de onweêrvlaagen Voor elks gezicht u treffen, dat uw fchip
Te berden ftoote op plaat, of harde klip,
En u te laat uw' dwaasheid doe beklaagen. Wat nood ncchtans, al was dit lot gemeen?
Het aards verlies mogt menigen verftrekken Ten middel om hun hert tot God te trekken, Door voorfpeed diep verzeild in de idelheên.
Maar ach! wie kan begrypen met gedachten, Wat duizenden zo onbekommerd maakt,
Dat hun gemoed niet tegen 't onweer waakt,
Welks feilen flag elk zeker heeft te wachten! Want 't zy men hier door 's waerelds baaren heen
Voor
|
||||
ZINNEBEELDEN.
Voor wind en ftroom, of tegen wind gaat ftryken,
Geen mens vermag den ftorm der dood te ontwyken} Dat noodlot is, aan al wat leeft , gemeen.
En dit 's 't niet al, maar reeds de tyd befchooren, Dat zich verheffe een vreeflyk ftormgeweld,
Waar van 't heelal te jammerlyk bekneld,
Gefchokt, gefloept, voor eeuwig gaa verlooren. Dit weeten we alle uit Gods onfeilb're blaên.
Maar Ó! wie maakt in tyds zyn' zeilen minder, Op dat het fchip der ziele buiten hinder Mag ftreeven door dien dubbelen orkaan?
Een klein getal; wyl 't grootfte zonder fchroomcn Zet alles by, en viert den fchoot geruft
Aan 't ruime zeil van veelerhande luft,
Die 't hert, helaas i geheel heeft ingenomen: En viert den fchoot aan fchraapzucht zonder maat,
Aan breeden zwier van opgetooide leden, Aan dertelheid in woorden en in zeeden, Aan lekkerny en gulzige overdaad.
O droeve ftaat van achtelooze herten! Hoe wil u, als dat hevig onweer woed,
En 't zielefchip elendig zinken doet,
Hoe wil u dan uw' dwaasheid eeuwig fmerten! Neen, niet alzo: volgt, volgt den ftuurman naj
Trekt 4 voor den flag dier fchroomelyke vlaagen, De zeilen in van 't vleefelyk behaagen: Die voorzorg komt hier namaals u te ftaa,
Wanneer gy, diep verheugd, als and'ren beeven, IJ veilig voor het woedend onweer vind,
En zeilt, door Gods genaê, voor ftroom en wind
De haven in van 't eeuwig zalig leven. |
|||||
Het
|
|||||
I
LEERZAAME
Het XLVIIftc ZINNEBEELD.
Van hier naar de oorzaak
|
|||||||
Moe groot zyn uwe werken, o Heerei Gy hebt ze alk met
wysheid gemaakt, het aardryk is vol van uwe goederen. Pfal. civ. 24. Want zyne onzienlyke dingen worden, van de fchepping der
waereld aan, uit defchepfelen verjiaan en doorzien, beide zyne eeuwige kracht en godlykheid. Rom. 1.20. |
|||||||
Of
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
201
|
|||||||
Op het XLVIIP ZINNEBEELD.
Wanneer het oog een' waterader ziet
Met kleine ftraaltjes ftroomen s Straks denkt men om de bron, of vliet > Waar uit zy haar beginfel heeft genomen, En houd niet op haar' vloeijing naar te gaan, Of 't keurig overweegen Naar wens ontdekte, waar van daan Dat klaar kriftal komt nederwaarts gezeegen, Wyl elk terftond dit redelyk befluit In 't hert voelt opgereezen, Dat de oorfprong, daar dit nat uit fpruitj Verkwikkelyk en aangenaam moet weezen. O Ziel, die u zomwylen voelt geraakt In uw' befpiegelingen, Als 't oog zich in het fchoon vermaakt, Dat zich vertoont in de uiterlyke dingen, Volg 't eigen fpoor , en blyf niet in het geen Slechts de oogen kan verluften ►Door vluchtige bekoorlykheên, Als waar 't iet groots, met uw' gedachten ruften. Maar laat u al 't uitwendig fchoon en goed Ten fpoor en middel ltrekken, Om de overdenking van 't gemoed Tot hooger ftof en zaaken op te trekken. Denk, dat ge in elk der fchepfelen befchoinvt Een' kleine waterader > Op dat gy daar uit kennen zond Hun aller bron , den zegenrykften Vader. Denk, dat u hier een ftaaltje word vertoond, Een' rlaauwe fchets gegeeven Van 't fchoon, dat Gods paleis bewoont, Cc Ten,
|
|||||||
LEERZAAME
Ten toppunt van volkomenheid verheven.
En ó! wat vind, wat vind gy hier een' zee Van ftoffen, niet te peilen, Waar in 't verftand, hoe fyn van fneê, Geen' uitvloed ziet, en lieflyk kan verzeilen; Wanneer de zon met haaren glans en pracht De duifternis doet zwichten; Wanneer de held're maan by nacht Ten reije gaat met duizend duizend lichten > Wanneer gy 't veld met kruiden ziet bedekt, Met bladeren de boomen, Daar 't pluimgedierte een' galm verwekt, By 't zacht geruis der zilverklaare ftroomenj Wanneer ge in 't hof de frifle bloemen ziet Met keur van verwen praalen, Daar de eêlfte hand te kort by fchiet, Om naar den eis hun glans en gloed te maaien j Wanneer de dauw op versontlooken' blaên, By 't fchitteren en fchynen Der morgenzon, eerft opgeftaan, Met druppels legt, als paerlen en robynen; Wanneer daar by een' zoete lieflykheid Van geurvermengelingen, Die overal zich heenen fpreid, Komt in den neus tot hertsv-rkwikking dringen; Wanneer gy op den praalftaart van den paauw, Of zachte duiveveêren, Het blinkend goud, en rood, en blaauw, En groen, en wit bekoorlyk ziet fchakeerenj Wanneer gy merkt in menig ander dier Gelyke wonderheden, Gepaard met aangenaamen zwier, En kloeke kracht, en fnelheid in de leden5 Wanneer gy in het menlelyk gelaat |
||||
ZINNEBEELDEN. ao3
Een' majefteit ziet zweeven,
Het beeld van zynen hoogen ftaat, Met vriendlykheid geraaatigd en doorweeven> Wanneer ge een'mens, by 't lichaam, fchoon van leeft,
Ziet boven and'ren pronken Met ryke gaaven van den geeft, Bekwaam om elk in zucht tot hem te ontvonken} Wanneer gy dit, en duizenden befchouwt Van dergelyke zaaken, Dan vind gy ftof tot onderhoud , Die tevens 't hert kan ftichten en vermaakert; Gelukkige, die ftadig is gewoon Te zweeven met gedachten Van 't eindig naar 'c oneindig fchoon, En uit de beek haar' welbron te betrachten; Die heeft geen'nood, om aan't vergangbaar goed
Te kleeven met de zinnen: Die leert de krachten van 't gemoed Befteên, om God en 't eeuwig heil te minnen. Die maakt zich hier vaft vaardig en bereid. Om eens ter plaats te komen, ■ Daar elk de bron van lieflykheid Aanfchouwen zal, en baaden in haar' ftroomen. |
|||||||
CC 2
|
|||||||
Het
|
|||||||
LEERZAAME
Het XLVIIIftc ZINNEBEELa
Uit is de -vlam. |
||||||||
204
|
||||||||
Wantgy ziet uweroeping, broeders}Iat [gf\ niet veele wyze [zyt]
naar het vlees, niet veele machtige, niet veele edele. Maar het dwaa- zederwaereldheeftGoduitverkooren, opdat hy de wyze befchaa- men zoude: en het zwakke der waereld heeft God uitverkooren, op dat hy hetfierke zoude befchaamen. En het onedele der waereld, en het verachte heeft God uitverkooren, en hetgeen niet is, op dat hy 't geen [iet] is, te niet zoude maaken. op dat geen vlees zoude roemem voor hem. i Kor. 1.26, 27,28, 29. |
||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
aojr
|
|||||||
Op het XLVIIW ZINNEBEELD.
Zo lang 't vertrek, waar in het licht
Der kaars zich uitfpreid, vaft en dicht Aan alle zyden blyft geflooten, Word van haar' held'ren glans en gloed
By elk, die graag zyn' arbeid doet, Gewenfte dienft en hulp genooten. Maar word een venfter opgedaan. Zo dat de wind daar in komt ftaan, De kaars verlieft eerlang haar leven , En zal, terwyl zy vaft, beroofd Van haare vlam, geheel verdooft, Door vuilen dank flechts hinder geeven. Het werk van godsvrucht en van goed, Dat eenig mens op aarde doet, Word by het kaarslicht vergeleeken, Een licht uit aller lichten bron, Door 't vuur van Gods genade-zon, En Jezus reinen geeft ontfteeken. Die kaars met eene koorenmaat Te dekken, keurt de Hoogfte kwaad j Die wil, dat zy haar licht zal toonen, Gefteld op eenen kandelaar, Aan 't gantfe huis, ontdekt en klaar, Tot nut van allen die,'er woonen. Doch zal die glans, door't huis verfpreid , Recht voordeel doen, de omzichtigheid Meet overal de venfters-fluiten, Op dat het blaazen van den wind, Die met zyn' kracht het licht verflind, Dus afgeweezen, blyv' daar buiten. Wat wind is dat ? de wind van waan, Cc 3 Dis-
|
|||||||
LEERZAAME
Die ftaag wat groots zich voor laat ftaan, Waar door de mens, in 't hert verheven
En opgezwollen, zich vermaakt, En naar den lof van menfen haakt, Om 't goede werk, van hem bedreeven.
Want zo 't geblaas van deezen wind Door fpleet of venfter ingang vind, Straks heeft het kaarsje, dat te vooren
Aanminnig blonk in Gods gezicht, En and'ren diende met zyn licht, Zyn' glans en luifter gants verlooren.
Dan fchryft een mens't gepleegde goed, Niet God, daar 't al van komen moet, Maar dwaaslyk toe aan eigen' krachten:
Dan durft hy zyn' bedreeven' daad, Indien 't niet is voor overmaat, Ten minfte voor verdienftig achten.
Dan denkt hy om het kwaad, weleer Van hem gepleegd, in't hert niet meerj Noch om 't gebrek, dat aan 't bedry ven
Van zyne deugdewerken kleeft} Noch om 't gevaar, waar in hy leeft, Om in de godsvrucht vaft te blyven.
Dan durft hy anderen verfmaan, Als min gevorderd op de paên, Die naar het zalig leven {trekken^
Recht of de macht, die God alleen Voor zich behield, hem was gemeen, De macht van's naaftens hert te ontdekken,
Dus maakt hy, zo veel in hem is, Zyn eigen licht tot duifternis, . Dewyl hy 't van zyn' nutte krachten
Berooft, om and'ren in 't gemoed Te ontfteeken, dat zy naar het goed |
||||
Z I N N E B E E LD E N.
|
|||||
Op 't eigen fpoor met iver trachten.
Hoe vuurig hy naar eere ftaat , Zyn hoogmoed is by elk gehaat: En wat hy ("preekt van deugd te pleegen,
'tVerfoeilyk beeld maakt zyne ftem En lellen zonder kracht en klem, En ftaat zyne eigen' reden tegen.
Zo gaat het hier. En wat is 't lot, Voor zulk een' ziel bereid by God, Dan ongenade, en haat, en tooren,
Aan ider, die zich iets verbeeld, En God zyne eer en roem ontfteelt, Rechtvaardiglyk altyd befchooren ?
Dat word zomwylen hier ontdekt, Als God de ziel zyn' gunft onttrekt, Het voed fel van haar licht en luider.
Dat word hierna op 't klaarft getoond, Als zich de hoogmoed ziet beloond, Verftooten in het eeuwig .duiffier.
Gy, die ter deugd uw' gangen fpoed,
Laat fteeds uw helder licht van goed In 't oog van uwen naaften ftraalen,
Maar fluit uw's herten wooning dicht Voor hoogmoeds wind, om eens in 't licht Van Gods paleis vol eer te praalen.
|
|||||
ao8 LEERZAAME
Het XLIX^ ZINNEBEELD,
Het kan niet houden.
|
||||||
Eeniegelykdan die deeze myne woorden hooft,en dezelve doet,
dien zal ikvergely ken by een voorzichtig man, die zyn huis op eene Jieenrotsgebouwd heeft. En daar is Jlagregen nedergev allen, tn de waterjiroomen zyngekomen, en de winden hebben gewaaid, en zyn tegen het zelve huis aangevallenen het is niet gev allen,want het was op defieenrotsgegrond. En een iegelyk, die deeze myne woorden hoort, en dezelve niet doet, die zal by eenen dwaazen man ver geleeken wor- den , die zyn huis op het zand gebouwd heeft. En de Jlagregen is ne- dergevallen, en de waterjiroomen zyngekomen, en de winden hebben gewaaid, en zyn tegen hetzelve huis aangejlaagen, en het is gevallen, en zyn valwas groot. Matth. vu. 24,25 ,26,27. On |
||||||
ZINNEBEELDEN.
|
||||||||||
Op het XLIXfl' ZINNEBEELD.
|
||||||||||
O
|
||||||||||
Waterbeek, wiens driftig vloeijen
Geftadig naar om laag komt fpoeijen, |
||||||||||
En weet van hinderpaal noch toom,
Daar niets geruft en ftil kan blyven, Maar ylinks met u af moet dryven Al wat 'er valt in uwen ftroom !
Zo iemand wilde op u betrouwen , Om op uw' vloed een huis te bouwen, Elk keurde hem voor dwaas beraan,
Elk dreef den fpot met zyne werken, En zelf zou hy wel haaft bemerken De onzinnigheid van zyn beftaan,
Die zou hem klaar voor de oogen blyken, Wanneer hy 't alles weg zag ftryken, En naauwelyks door mannenkracht
Een' balk of plank op 't nat gelegen, Die met den ftroom niet heenging veegen, Eer de andere wierd aangebragt.
Maar o; wat zyn 'er veel' te vinden, Die dwaafelyk zich onderwinden Een huis te ftichten op een' vliet,
Een' vliet, die, nimmer in te toornen, Veel fneller noch, als uwe ftroomen, Gefladig naar beneden fchiet!
Of mag men 't voor wat beters houwen, Dan op een' waterbeek te bouwen, Wanneer de mens op macht van geld,
Op fchat, dien roeft en motten knaagen, Dien licht de dieven hem ontdraagen, Geruftlyk zyn vertrouwen fielt ?
Is 't beter naam en achting waardig) bd
|
||||||||||
LEERZAAME
|
|||||
Als 't hert, laatdunkend en hoovaardlg ,.
Zich op het prachtig huis, verlaat ,
Dat haaft de vlamme kan verflinden, En licht een vlaag van felle winden, Of donderbui ter neder flaat ?
Verdient het beter naam te draagen, Als zich de ziele kan behaagen In aardfe hoogheid, ftaat, en eer ,
Door 't flinks geval licht om te wroeten. Dat kroon en ryksftaf treed met voeten, En troonen werpt ter aarde neer ?
Vermag men 't beter naam te geeven, Als 't hert, van dwaaze luft gedreeven , De weelde kieft voor 't hoogfte goed,
Die, zelf in 't midden van 't genieten, Haar' minnaars dikmaal kan verdrieten, En keert op 't lelt in bitter roet ?
Is beter naam hier voor te vinden, Wanneer een mens vertrouwt op vrinden, Die,wyl de wind van voorfpoed waait,
Hem gunft en hulpe biên, en eeren, Doch morgen licht den rugge keeren, En vlieden, als het lot zich draait ?
Word beter naam hier voor verkooren, Als 't hert wat groots zich ftelt te vooren Op fchoonheid, en verftand, en kracht,
Door ziekre en pynelyke vlaagen, Of ander toeval licht ontdraagen, En jammerlyk te niet gebragt ?
Is beter naam hier op te voegen, Wanneer men fchept zyn vergenoegen, En roemt, en fteunt op eenig goed,
Dat, zo 't al byblyft in dit leven, Ia 't ehid nochtans den mens begeeven, |
|||||
ZINNEBEELDEN.
En eens vooral verlaaten moet ?
Neen, dat is recht op 't water bouwen. En ach; hoe zal dit elk berouwen, Die hand aan deeze dwaasheid flaat,
Wanneer die Lofle vloed ten lefte, Met al,wat daar zyn waan op veftte, Geheel verdwynt en t'ondergaat!
Ach neen, verdoolde, laat u raaden Tot beter overleg en daaden, Om eindelooze fmert te ontvliên.
Ontfluit, ontfluit eens recht uwe oogen, Om uw verkeerd en fchaadlyk poogen In 't bouwen op den ftroom te zien.
Maakt wyfelyk een huis te ftichten Op eenen rotsflreen, die van zwichten, Van wyken noch van wanken weet;
Dat 's God,zyn woord,en zyn' genade, Die zyn' beminden komt te ftade, En trouw verzelt in lief en leed.
Zo hebt gy geen gevaar te fchroomen, Schoon hagel, regen, winden} ftroomen Slaan tegen uwe wooning aan.
Zo ftaat uw huis op vafte gronden, En blyft in 't onweer ongefchonden, Dat eens de waereld doet vergaan.
|
|||||||
Dd 2
|
|||||||
Het
|
|||||||
ai» LEERZAAME
■ Het Lfc Z I N N E B E E L D:
Let o$ het einde.
|
|||||||
Want hy ziet, dat de wy ze fierven, dat te zaamen een dwaaf
en onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaaten. PfaL XLIX.II.
Wiens wan in zyne hand is> en zal zynen dorsvloer door zui-
ver en, en zyne tarw in zynefchuur te zaamenbrengen, en het kaf met onuitblujfelyk vuur verbranden, Matth. ui. 12.. |
|||||||
Oj>
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
*»3
|
|||||||
Op het LP< Z I N N E B E E L D.
De maaijer gaat door 't veld met koorenaaren ,
Uit laft van zynen heer, En flaat het alles neer,
En weet van geen verfchoonen, noch van fpaaren. Of hier en daar noch aaren ftaan te bloeijen Op hunnen groenen fbeel,
Wyl de and'ren, ryp en geel,
Geraakt zyn tot volkomenheid door 't groeijenj Of zommigen zich boven de and'ren heffenj De kloeke maaijer ziet
Op 't een of 't ander niet,
Maar maakt het met zyn' fikkei al te treffen. Daar leggen rype en groene tegen de aarde» Daar leggen groot en kleen,
Gemengeld onder een,
All' t'zaam voor 't oog van een' gelyke waarde» Maar als men eens die zelve koorenaaren Ten dorsvloer ziet gebragt,
Dan zal zich onverwacht
Een groot verfchil voor de oogen openbaaren. Een groot verfchil, niet wat 'er hoog verheven t Of laag ftond op het veld j
Maar wat 'er, welgefteld ,
De meefte vrucht tot voedfel uit kan geeven: Een groot verfchil, als 't graan met wakk're handen Gebragt word in de fchuur,
Terwyl men door het vuur
Den Ieêgen halm en 't onkruid laat verbranden. Gy alle, die, benevens my gebooren Uit vader Adams zaad,
Op 't veld als kooren ftaat,,
Dd 3 Ziet
|
|||||||
LEERZAAME
Ziet hier het beeld van 't lot, voor elk befchooren. Een maaijer, niet te ontworft'len noch te myden, Gelaft van hooger hand, Gaat (leeds door 't koorenland Der waereld heen, om alles af te fnyden. 't Zy de aaren hier als ryp zyn aan te merken In ouderdom en deugd, Of in hun eerfte jeugd En vroegen bloei van leeftyd en goê werken; Het zy ze hoog door tydlyk voordeel praalen Verr' boven and'ren heen > Het zy ze, maar gemeen, Of laag van (tand, dat aanzien niet behaalen -, Dit alles is den maaijer om het even, Die geen verfchil van (laat Ncch wasdom gadeflaat, Maar volgt den laft, hem van zyn' Heer gegeeven. Zo ftort het al door zyne hand ter aarde, En l<°gt in 't zwarte graf All' de onderfcheiding af, Die eertyds zo veel ftryd en moeite baarde. De leêge, en grcene, en rype koorenaaren, De halmen, die voor 't oog Zich toonden laag en hoog, Doet eene (lag van zynen fikkei paaren. En of zich hier een mens wilde onderwinden Te fchiften groot en kleen, En ryp en groen van een, Die zou gewis zich haaft bedroogen vinden. Maar op den dag, die voor het flaande kooren, En alles, wat weleer De maaijer iloeg ter neer, In 's Landheers raad ten dorstyd is. befchooren, Zaleen verfchil, zo groot, zo machtig, blyken, |
||||
ZINNEBEELDEN. 415
Gelyk het onderfcheid,
Dat licht en donkerheid,
Dat zoet en zuur doet van elkander wyken. Dan geld 'er niet, wat hier als iet uitfteekend, Door rykdom, eer, en ftaat,
Door fehoonheid van gelaat,
Door fyn verftand, en fterkte, wierd gerekend: Dan geld 'er niet, wat eens begon te bloeijen; Maar wat tot aan het end
Zyn' zorg heeft aangewend,
Om, als een graan, tot rypheid op te groeijen. Dit zal op 't klaarft die dorsvloer van 't gerichte , Dat zonder aanzien gaat,
En alles weegt naar maat
Van billykheid, ontdekken voor 't gezichte. En wat 's 't gevolg van zulk een openbaarenï De groote Landheer doet
Het graan, dat ryp en goed
Bleek op de proef, in zyne fehuur vergaêrem Maar alles, wat hier ledig wierd bevonden , Of niet tot rypheid kwam,.
Word tot de felle vlam,
Die eeuwig blaakt, al teffens weggezonden. O wigtig fluk, wel waardig te overweegen! Ach. dat in onze ziel
Uw beeld zo krachtig viel,
Dat nimmer iets het merk daar uit kon veegen < Wat zou dat een' hervorming van gedachten, En overleg, en daan ,
In 't herte doen ontftaan t
Om 't waare heil met iver naar te trachten! Hoe zou ons dat de waereld doen verfmaaden,, Met all' haare idelheên,
Te dwaaslyk aangebeên>
Doch
|
||||
LEERZAAME ZINNEBEELDEN.
Doch machteloos om zielen te verzaaden •
Ja, Broeders, die, benevens my gebooren Uit vader Adams zaad, Op 't veld als kooren ftaat, Stelt uw gezicht dit denkbeeld fteeds te voorcn. Laat u geftaag voor 't oog der ziele zweeven, Hoe eens des maaijers hand, Al wat op 't koorenland Der waereld groeit, den fikkel-flag zal geeven. Bedenkt geftaag, hoe dan de dwaaze en wyze, Bedenkt hoe arm en ryk Dan beide ftaan gelyk, Hoe vorft en flaaf zyn even hoog van pryze. Denkt om het uur, dat all' de koorenaaren, In 't maaijen lotgemeen, Weer fcheiden zal van een, Tot eeuwig wel, of eeuwig kwaalyk vaaren. Zo leert gy zien, hoe dwaas het zy, op leuren En idel waerelds goed Te draagen eenen moed, Of iemand meer dan anderen te keuren. Zo leert gy zien, hoe dwaas het zy, te jaagen Naar weelde, fchat, en eer, En wat op aarde meer, Gelyk iet fchoons , de ziele kan behaagen. Zo leert ge alleen met alle uw' krachten poogen, Dat ge, als een vruchtbaar graan, Met deugden ryk gelaan, Verfchynen moogt voor uwes Heeren oogen. Zo hebt ge in 't eind geen ongeval te fchroomen, Maar ziet u 't lot bereid Door Gods barmhertigheid, Om in de fchuur van 't eeuwig wel te komen. |
||||
N A R E D E N. "'
Staa ftil, Aanfchouwer, die dit plaatwerk hebt doorkeeken ;
Staa ftil, ó Eeezer, die doorzien hebt elk gedicht > Wy willen noch een woord tot affcheid met u fpreeken : Een woord, dat dienen zal tot uw en ons bericht.
"Wy onderhielden u met veelerhande ftoffen, Om u, als ons , te zyn tot nut en goede leer.
Bevind ge in eenig ftuk de zaak niet wel getroffen, Zet dat, als niet gezegd, aan uwe zyde neer.
Zet dat op rekening van 't menslyk onvermogen, Dat, wyl de ziel hier leeft bekleed met vlees en bloed,
In dingen van gewigt haar dikmaal fchemeroogen, En 't voorgefbelde wit onkundig miflen doet.
Maar hebt gy hier zomtyds ook zaaken zien ontvouwen, (Gelyk zich ons gemoed met deeze hoope vleit)
Die, op den toets gebragt, de proeve kunnen houwen, Bewyft daar voor,niet ons,maar God, uw' dankbaarheid.
Van hem moet alle gaave en goede gifte daalen: En, zal verftand en pen naar waarheid zyn gericht,
Het licht van zynen geeft moet onzen geeft beftraalen, En dryven hem geftaag de nevels van 't gezicht.
Dit kan ons op 't gelei van wyze reden leeren, Dat, als een fterveling iets goeds bedreeven heeft,
De lof en eer daar van tot hem moet wederkeeren, Die aan de goede wil ook al 't vermogen geeft.
Doch is hier 't werk gedaan? En zullen wy 't by fchryven, By dichten, tekenen, en etfen tot vermaak,
Zult gy 't by enkel zien en leezen laaten blyven, Of 't bloote vonnis naar de waarde van de zaak ?
Dan hadden wy vergeefs gemaald, gedicht, gefchreeven > Dan had gy vruchteloos, geleezen, en gezien;
Dan zouden wy, voor 't goed, ons uit genaé gegeeven, De fchuldige eere niet aan onzen Schepper biên.
E e De
|
||||
zi8 NAREDEN.
De huisheer heeft vergeefs de tafel doen bereiden,
De disknecht zonder vrucht zyn' moeite en zorg hefteed,
Wanneer de gaften flechts hun oogen laaten weiden Op ider disgerecht, en niemand daar van eet.
Maar zal de huisheer zyn beoogde wit beraaken , De tafelknecht zyn' vlyt en arbeid zien geboet,
't Gezelfchap dient de fpys te nuttigen, te fmaaken, Te maaien, dat ze in 't lyf verkeere in fap en bloed.
Denkt, dat gy hier met ons ter tafel hebt gezeten, Met veelerhande fpys verzien, door ons bereid,
Maar die, indien wy niet met graagte daar van eeten, Ons geenfins dienen zal tot vrucht en nuttigheid.
Wat is dat eeten ? 't Goed te fluiten in gedachten, Gelyk Maria deed, op dat men 't (leeds onthouw'.
Wat noch ? 't Bewaarde goed daadvaardig te betrachteu Met onvermoeide vlyt en onbezweeken' trouw.
En lyd het in ons hert noch eenig overweegen, Of 't aan die oefening met luft en ernft zal gaan ?
O neen; ons legt te veel, te veel hier aan gelegen: Ons heil in deezen tyd en natnaals hangt 'er aan.
Door deeze, en anders niet, kan hier de ziel verwerven Eene ongeftoorde ruft en vrede van gemoed.
Door deeze, en anders niet, kan elk hierna beërven Den opgehangen prys van 't zalig hemels goed.
En ó! wat is in 't een en 't ander al beflooten! Wat ziet zich hier een mens, die vree bezit in 't hert,
Een' rykdom, een vermaak, een' welluft toegevlooten, Bevryd van ongeneugte, en kwelverdriet, en fmert!
Die hoeft van bange vrees te beeven noch te fchrikken, 't Zy felle donderbui, of bulderende wind
De gantfe waereld uit haare aften dreigt te wrikken; 't Zy peft of hongersnood by duizenden verflind;
't Zy land, en volk, en vee verzinkt in hooge vloeden; 't Zy haat en nyd alom een' reeks van plaagen zaait ■,
Het
|
||||
NAREDEN. Xlc
Het zy de zeifen van den oorlog, aan het woeden
Door zucht tot hooger ftaat, een' oogft van lyken maait.
Zyn hert, met God vereend, van alle zorg ontlaad.n, Terwyl het hier door hoop in de eeuwigheid verkeert,
Kan onophoudelyk in zoet genoegen baaden, En blyft in eenen ftand, dien nimmer toeval deert.
Maar wat is dit, by 't geen hem namaals is befchooren, Dan kleine druppels by den grooten oceaan ?
Wanneer hy, ingeleid in 't hoogfte choor der chooren, Verheerlykt voor Gods troon in't blinkend kleed zalftaan:
Wanneer hy God zal zien met opgehelderde oogen; Met Jezus zonder eind regeeren op zyn' troon j
Met aller Eng'len rei doen galmen 's hemels boogen, Tot lof van God en 't Lam, op onnavolgb'ren toonj
Met de oude Vaderen, en Vorften , en Profeeten , En aller vroomen tal, op heuchelyke wys
Aan 's Heilands bruiloftsdis 't gezegend Manna eeten, En 't ooft van 's levens boom in 't zalig Paradys.
O dubb'le ftaat van heil; waar zweeven onz' gedachten Op 't overweegen van uw' waardigheid niet heen !
Verftand, en hand, en pen bezwyken, wyl zy trachten Slechts eene ftaauwe fchets van uw geluk te ontleen.
Om dat in rechten ftand voor de oogen af te maaien, Wierd minder niet vereift, dan een der hemelboón,
Wierd minder niet vereift,dan 't goud der zonneftraalen, En noch was 't zonder glans by uw oneindig fchoon.
O dubb'le ftaat van heil! wie zoude u niet verkiezen ? Niet minnen, en met ernft naar uw' genieting ftaan?
Wie zoude hier om u niet willig al verliezen ? Niet willig 't zwaarfte werk en lyden ondergaan?
Al wierd ons opgelegd, alle onze levensdagen Te kruipen over de aarde op veeier dieren wys;
Al moeft men gras en hooi, gelyk de beeften, knaagen , Of 't lichaam ftadig voên met noch geringer fpys ■,
Ee 2 AI
|
||||
aio NAREDEN.
Al moeft men jaaren lang in muffe kerkers kwynen
By grouwzaam ongedierte in eindeloozen nacht >
Al ftond men fteeds ten doel voor de yfelykfte pynen, Die ooit de wreedheid in haar' raazerny bedacht}
'c Zou al, op een gehoopt, niet in het minde haaien By 't zoet der vreugde, dat in uw' bezitting leit;
Een zoet, dat ,gants volmaakt, geen einde kent noch paaien, Dan 't ongemeeten ruim der eindlooze eeuwigheid.
O Zielen, die u voelt geraakt en overwonnen Van luft naar zulken ftaat, de weg is u ontdekt.
Welaan, welaan, met vlyt een' kloeken loop begonnen, En trouw daar in volhard, zo lang uw leven ftrekt.
Wy willen nevens u langs de eigen' paden Itreeven, Op dat wy hier met u verkrygen 't zelve goed;
Op dat we, als vrienden, eens in Gods paleis verheven, Te zaamen deelen in 't genot van 't eeuwig zoet.
De Hoogfte, die, van zucht tot ons geluk bewoogen, Ons riep in zynen Zoon tot heerlykheid en deugd,
Verfterke ons uit genaê met Goddelyk vermogen, En leide ons by de hand naar 't zalig ryk van vreugd.
|
|||||
IN-
|
|||||
INHOUD en BLADWYZER
DER
ZINNEBEELDEN.
I. T~i en mens naar boven ziende , en met de hand naar beneden wy-zen-
II. Een mens , die zyn aangezicht naar het licht, en den rug naar de fchaduw
keert. 6
III. Eni reiziger, in ecne vermaaklyke plaats zich vergeetende. 10
I V. Een wandelaar , voor eene rivier ftaande , en fchroomende over de brug te gaan. .. 14
V. Een mens, die zyn kleed aan eens anders lyf beziet, of't wel gemaakt zy. 18
VI. Vlieden, zich in de kaars verzengende. j%
VII. Kinderen, vluchtende voor 't keffen van een jong hondje. 7.6
VIII. Beelden in Was gedrukt, door de zon verfmeltende. 50
ÏX. De Maanverduifterhig. 54 X- Een mens, uit verfchcidene fpyzeh eene kiezende. 38 XI. Een mens, die eenen dwaas vleit. ^%
XII. Een mens , die op eenen berg klimt, en een die van de hoogte afdaalt. 46
XIII. Een mens , buiten 't huis de maan en lierren befchouwende. 51
XIV. Een man, die een gcbreklyk paard koopt om zyn fierlyk dekkleed. 56
XV. Een zang- en fpeel-meefter , die anderen wil onderwyz'en , zonder zelf
mede te zingen of fpeelen. 6o XVI. Een koopman, in ftorm zyne grederen in zee werpende. 6^
XVII. Een mens, met geld enz. belaaden , door eenen weg vol roovers
gaande. 70 XVilI. Een reiziger , op eenen vermaaklyken, doch gevaarlyken byweg ge-
raakt , door overval van ftorm te rug gedreever.. 76 XIX. Eene kool, door den blaasbalg ontvonkt. ?o
XX. Een mens , die eenen {leen perft , om honig of oli daar uitte trekken. 84
XXI. Een koning met zyn hofgezin te voet gaande, en zyn knecht te paard
rydende. gg XXII. Een oud man , by eenen koning eénig ampt verzoekende. <ji
XXIII. Vogelen, met vermaak graan ectende onder 't net des vogelvangers. 98
XXIV. Groene halmen, fchoon voor 't oog, maar van binnen ledig. 101,
XXV. De zon , door een befchilderd glas fchynende. Io<f
XXVI. Een man , zyne huisgenooten kaftydende, terwyl anderen op ftraat
gelyke misflagen bedryven. j ro XX Vil. Een beeld, koftlyk verfierd, en omgedraagen. Ir-
XXVIII. Een paard, zvnen beryder ter aarde werpende. ng
XXIX. De Landkaart. ' U2
XXX. Moeilyke duigen, door iver uitgevoerd. ji(j
XXXI. Een kranke en gewonde , hun kwaaien aan de genecsmeefters ont-
dekkende. 13e XXXII- De kerm 'skraam. 13 +
XXXIII. Een fticr , in 't midden der jaagers, met veele fchichten getroffen. 140
XXXIV. Een oud man , als een kind , in de loopwagen. 144
Ee 3 . XXXV.
|
||||
Inhoud en Bladwyzer.
|
|||||||
XXXV. Een gevangen mens , naar vryheid verlangende. 148
XXXVI. Eene moeder , haar kind in gevaar ziende. 154,
XXXVII. Een kind , met eenen hond ipeelende , ten laatfte daar van ge-
lieeten. 158 XXXVIII. Eene rivier, zich in de zee uitftortende. iti
XXXIX. Een vogel, uit den ftrik geholpen. »66
XL. Een put, waar uit veel gefchept word, en die goed water geeft: en een, die ftil ftaat, en ftinkt. 170
XLI. Het kind, vervaard voor den bullebak. 174
XLII. Het vogelhok. 178
XL III. Eene donkere wolk, voor de zon gefchoovcn. 181
XLI V. Volle koornaaren , nederwaarts hangende. 183
XLV. Een hond, zynen meefter om fpyze vleijende. 191
XL VI. Een fchipper , by tyds zeil minderende. 196
XL VII. Menfen , die eene kleine waterader zien , en naar den oorfprong zoeken. los
XLVIII. Eene kaars, door den wind uitgeblaazen. 104
XLIX. Een mens, die op een ftroomend water wil timmeren. xo8
L. Hooge en laage koornaaren , te gelyk afgemaaid. xix
|
|||||||
Te AMSTELDAM,
Ter Dmkkerye van Joannes Krellius,
in de Laurierftraat
|
|||||||