JnL jCj A jLJ jOj Jlv JlJ .Ha £J £j ü» JL» j
OFTE
STEM
ZEEVSGHE
NACHTEGAEL
qHE^CJEMX
HEMEL-SANG-
of^fe Trbilege.
|
|||||
* **
|
|||||
T 2
"^ ïü$ w' .*?•• '■*$*' "*** i»
|
|||||
ï>/t lieffilijée Dier, laet yr>dmmm hjmc^en
Verbeven fiemel-Bëm f groot yvondertycXjghehydtt *Ddermeed' \$ 'imenjchèn -hreyri doet om de Schepper dhichje; Van yyaergeloof, atliefa3 enBoof3 enjegen j^rujt. v JL« o* Ut* V#'
' ■■'■ ": ' .' ■.'*' '"■•'' ■ ■
lm *$&' <m -m im> *$*? 5ST
|
|||||
oJTendachtigke Le/èr,
f A Lhoewel dit kleyne Dier (dat wy een ü^tfkegael noemen)
Jr\ 'm dat teere lichaem foo grooten ftemme woont, fo fingtec oock hoogerdaneenichghevogelte, ofte menfèhen kecle: cnde om mede dien aert uyt te drucken, foo heeftmen het hoogh- ffe dat gefonghen kan werden, hier mede willen in brengen, (te weten) een gelang van goddelijcke dingen, dat hier genaemt w-ert Hemel-fing, beftaende uyt verfcheyden ttemmighe ghedichten; en- de géJfongheh. 't Begint int eerfte met een Lof-gefing over de ghe* boorte onlès Heeren ende Salichrnaeckers Iefu Chrifti; waerdat int felve aen te mereken is de ware Dryrheyt, en alle troolL Hec tweedebygaende gelang is een waerfchouwinghe voorde Snoode Vrouwe', ende loff vande deuchtfirm Vrourvve „ uyt de Ipreucken Sa- lomons: Alwaer de eyghenfehappen der Wijven haer hüys-hou- den conftelijcken wert uyt ghebeelt. Vervolgende coomt eert (laegh-dkht over 't affterven van SimonRuyimck^, waer in aendach- tighe nutte bedenckinghe des dbots zijn aen te mereken. Achter defen kanmeniien, verfcheyden ftichtelijcke Pjahnen^hjlonck- vrou *AittiA Roemers ghemaeckt, als ly tot Middelburgh was; oock mede een loffelijck Gebet op den 7$iddacb by haer mede ghedicht 'm ZeeUrJt doen het ten lèlventijde Bid-dachwas. Voorts zijn te beoogen noch verfcheyden aendachtighe bedenckingen; eerft op de fcheppinghe des Werelts; ende benevens dien de lof der hey- lige Vrouwen: ende uyterlijcke, eninnerlijckeGodfdienft. Het Oordeel Chrifti over de falicheyt der menlchen. Soo mede 't on- *** i des-
|
||||
derfcheyt des Oud en nieuwe Teftaments. Met een Kiaegh-cKclitj,
op hctftcïv&ivm D.LawentijBoenaert. Noeh mede daer aen de bedenckinghe op de Staert-ftarre; ende eerdicht op het ghederick- waerdighe Synode ghehouden tot Dordrecht. Met vericheydea Lof-dichten aen Mr. Willem Teelincki Mitfgaders aen den feer wijt-beroemden D.TbilifsatanLanfbergen. Daer by in't gevolgh is te fien de aenwijfinghe van 't Oude-Iae? en 't ü^ietfwe •, ghe- macckt by de Loff-waerde Iuffvrou Johanm Qoonuns a daer in goe- de bedenckinghen werden aengewefen. Noch is te overweghen den l?fém ioo. Alwaer yder menfch wert aenghefeyt de naern Godts te vermelden: ende eyndelijck het Dach-gefang der Vogelen, die haren Schepper loven, ghelijck het ghedicht verclaert: Doch liet befluy t deies Hemel-fing wert met een Vreuchden-liedt overde Geboorte QhriBï ten uyterften uytgefonghen, om de Lefcr in goe- de Hemeï-ghedachten te laten af-fcheyt nemen, endefichfelvende groote Stem des cleynen Jfachtegael toe te eyghenen: om alfoo (als vooren ghefeyt is) redelijck, ende aendachtelijck te ghetuygen vande T>rjderley gefcng, van defen Zeeujchen Nacbtegael. Ghy danLefer, fiet, «en overdenckt, en prijftdat gheprefen
moet werden s ende vaert hoocklijck wel. |
|||||
LOF-
|
|||||
I
LOF-GESANG
Op de geboorte onfes He er en ende Salichmakers
IESV CHRISTI.
gene die de doot vant leven foet ontbonden,
'En buyten het begrijp des weerelts heeft gelon- den. Van dat int eerfte God de Water-golven diep Den Hemel boven ons, de Lucht, en d'Aerde fchiep j En die noch houden in den kercker, hun gegeven Tot wooningevanGod, om hier daerin te leven : Heft blijde Hemmen op, en tTamen over^luyt Met Iof-gefangen foet, roept s'Heeren legen uyt: Öm dat hetjarigh wortdathuydenis geboren De doot van onle door, den Heylant uytvercoren; In allen tegenfpoet,en fwaren overlaft, Ons toe-vlucht, hope, trooft, en eenich fteunfel vaft. Den omme-loopdes tijtsop duyfent en fes hondert En elve was gebracht, geen jaren uyt-ghefonderc, Dat op de weerelt eerft den Salichmaker quam, En uyt een reyne Maeght fijn fterflick welen nam, Med'-brengend' in de hant de fleutelen van boven. Dat 'shemels poorten hoogh, en grendelen ontlchoven Een yder ftonden op, en bleven foo voortaen^ Voor alle die fijn leer met yver nemen aen. Op huyden is een licht gefchenen den verlaten, ^ie buyten allen trooft in duy ftemiiTe faten. , A Ver-
|
||||
Verlofling aen de geen die aen de doot verkocht,
En die de fonde valfch had onder haer gebrocht. De gene die verdwaelt vaft werden om-gedreven, Den onbekenden wech te kennen is gegeven • Wat onder'sweerelts pracht en fonde liftich ftont,
En wat gequollen was met fieckten ongefont; lae die van 'sHeeren wet wijt waren afgeweken^ En volghden openbaer'svleefch luften en gebreken, Genefen en bekeert, zijn los en vry gheltelt, Ontbonden van de doot, en 'sduy vels bang gewelt. Ons vleefch met fijnen God is over een ghecomen, En 'smenfchen wefen heeft de Godheyt aengenomen : Wt liefde tegens ons van boven dalend' aff, Om onfe ziel t'ontdaen van d'hell' en d'eeuw'ge ftraff. Den droeven boom des doots in Edens hof befloten, Des levens foete vrucht heeft weder uyt-gefchoten j lae felve 'tfchepfel heeft fijn Schepper voort-ghebracht, En ons den Heylant groot gegeven onverwacht. Sie van begin hem aen : om 'smenfchen groote Tonden, Wort commer en verdriet ftracx over hem ghefonden, En in een cribbe fnoo, fwack zijnde, neer-geleyt, Ons opentlick bewijft fijn ware menfch'lickheyt; En wefende gelijck in crachten God den Vader, Almachtich, londer end, Heer van ons alle gader, Op dat fijn hooge macht, fijn licht en claren glants 'tGeficht ons niet beneem, en dat verblinde gants, Sijn heerlickheyt bedeekt, en onder ons gebogen, Verborgen hout fijncracht en Goddelick vermogen, En niet in hoogen ftaet offeere voort-gebracht, Gecomen is tot ons in ned'richeyt veracht. |
||||
O langh -verwachte comfi I ó liefde goedertierich ï
O grondeloofegunft, en mede-lijden vierich J Wt liefde teghen ons met duyitemis om-gorc, 'tOnbluiTchelicke licht gantlèh overtogen worr. Verdonckert evenwel fijn licht ons heeft gegeven, Sijn kennilTeverjont, fijnleere voor-gefchreven: De duyfternis verjaeght, gefcheyden is vaneen, En ons fijn heylich woort doen worden heefc gemeen. Een Maget onbevleckt den Vader heeft vercoren, Daer uyt den Sone Gods op aerden is geboren j Van vleelch en bloet gelijck ons teenemael in als, Genomen uyt alleen de boofe fonde vals: Dat door fijn weerde bloet onnoofelick vergoten, Den menïche vanden doot,en helle ftrafFontfloten, Geworden Godes kint, fijn vlucht om hoogenam, En buyten alle vrees in 'shemels vreuchde cjuam. Verblijde dy, ó menich, metfoetelof-geiangen, Den Salichmaker groot op aerden is ontfangen; Doch niet verwondertzy3orTftootedy daeraen, Dat fwaricheden veel hem ftracx rontomme ftaen: Sijn Goddelicke macht is daerom niet befneden, Tis fijnen wil alfoo te leven hier beneden, Noch heeft hy d'eygen cracht,daer med' hy d'aèrde fchiep, De lucht om hooge trock,en 'twater tfamen riep. Dat hy te vooren was voor eeuwich hy moet blijven, Verandering en can fijn weien niet beclijven ,• Maer'tgeenhynoyten was te worden hy begint,
Geichapen als een menfch en nieu-geboren kint: En evenwel blijfEGod, almachtich, en on-endich; Bedeckend'onderdruckt, behoefcich, enellendich, A 2 Om
|
||||
Om onfer wel-vaerts wil fijn groote Majefteyt,
Sijn mogende gewelt, en hooge weerdicheyt; Comc als eenmenfchefwack,dathyde dootverdrage, Comt als een crachtich God, op dat hy van ons jage Den Duyvel, Helle, Doot, en van haerflaverny VerloiTe 'smenlchen ziel, ontbind3 en make vry. Wiens tong off ftemme can uyt-fpreken en verconden ? Wiens finnen off verftant lou connen ondergronden Sulck een genade Gods, en wonderlickedaet, En lukken hoogen werck van 5sHeeren wijfen raet ? De wetenfchap en conti, die door een diep verfinnen Int dichten ons verheften eeredoet gewinnen, De kennis en deleer, die met een tale foet Can dwingen ons verftant^ en leyden ons gemoet, Niet machtich is genoegh te prijfen naer behooren De comfte van den Chrift, en Heylant uy tvercooren; Doch evenwel wie can voor-by dees liefde gaen, En defe gunfte Gods onweerdich over-llaen ? Een dier-gelijcke daet3 en fulcken werck van wonder Gevonden noyt en was, noch wefèn can bier onder. Een fterre voort-gebracht,een fonne voor ons heeft, Een Maeght gelegen is5 en ons Gods Sone geeft. Hoe grondeloos, ó God, biftu in dijnen rade J Hoe diep is dijn gericht! hoe groot is dijn genade \ Ondanckbaer is den menfch, die defe gunfte niet Erkent in fijn gemoet, en altijt over-fiet. God comt van boven aff,wort'smenfchen knechten flave, Dat hyfe coope los, en vryheyt aen haer gave. Wort onderworpen druck, verdriet, err armoe fwaer^
Dat hyfe make rijck en weeldich allegaer. |
||||
O Heer almachtich God^ó Coning groot van waerden
w at hebben doch verdient de menichen hier op aerden ? Om harentwille du dijn fone fèndeft aft Dat hy betalen gae delang-verdiendeftraf£ En door üjn heylich bloet uyt-wifTchede mifdaden, Daer met fy waren gantich vervult en overladen, En lijde veel verdriets, befpotting, endepijn, DatPalle werden vry^en mochten falichzijn. Dit's 'tonghefchapen woort3dat d'aerde vaft befloten Heeft water-golven diep rontomme toe-gheichoten, Datd'hóoge lucht verciert met menich eeuwich licht,. En daer de clare Maen en Son heeft aen gefticht. Dit's 'tuytgedruckte beek van Gods onfichtbaerwefen, Soo dickwils in de Schrift belooft en aengewelen. Dit's 'teynde van de Wer, d'af-beeldinge fijns rijcx, 'tMerck-teycken fijnercracht, en wijmeyt defgelijcx. Dit's Iofeph, die vercocht en door ge welt verdreven, Is tot befchermer trouw 'tEgypfchelant gegeven, En over hun geftelt, heeftf'alle van den doot Bevrijdet en bewaert voor fwaren hongers noot. Dit's Mofes3 d ie van God 'tvolck lacobs toe-gelbnden, Heeftf' ongefchent door 'tmeyr en 's waters fteyl afgronden Opt drooge neer-geftelt, doe Pharhos groote macht Met waghens en 'theel heyr in zee wiert omgebracht. Sijn bloetis 'croodemeyr a 'twelckaf-wafchtons gebreken, By Moies ftercke roe fijn cruyce vergeleken Sijn overwinning ons, en macht voor oogen ftekj
Daer met den Duyvel,Doot,en Sond'is om-gevek. ^et buygt al onder henr, de ftercke Vorftendommen, E*e wallen die met cracht niet conden zijn beclommen A3 Ge-
|
||||
Gevallen zijn om leegden op fijn ftercke ftera
Ter aerden neer-gheftort, ftracx gaven plaets voor hem,- En even als wel eer, doe lofua op-getogen De volck'ren Ganaans heeft onder hem gebogen ,• De machtig' Heerfchappyen, de Voriten hooch-geducht,
Snel overwonnen zijn, enhaeftichwech-gevlucht. O ftercke Gedeon! ó machtichft' onder allen l Wy lagen onderdruckt, en waren neer-gevallen 5 Doch biftu t'onfertrooft enhulpe voor-geftelt, En hebft ons vry gemaeckt van Madians gewelt. Als Richter lfraëls, den Samfon, tot.een wonder Van God gegeven was, en voor-geftelt byfonder Totfchrick desPhiliftijns, totwel-vaertvan het lant,
Tot hulpe van fijn volck,enhaerderonderftant: In defen Samfon ons den Helt is aff-gefchreven Die 'rmenfchelick geflachttot voor-fpraeck is gegeven, Die van de fonde fnoo wierp omme den gront-fteen, En 'sdoots pilaren vaft aen'tcruycebrack van een. Dit's David, dievooronsind'heyr-baen neer-getreden, Des Goliaths gewelt cloeckmoedich heeft beftreden s Die tegen d'oude beeft, de Slang, getogen op, Gekloven heeft van een, vermorfelt haren cop: O wonderlicken ftrijt! ó aengename wonden! Dees overwinning ons van alle forg ontbonden, Wt 'sduyvels hant geruckt,om hoogh getogen heeft, En uy t genade milt Gods eeuwich rijcke geeft. Dat alle menfchen dan, metftemmen op-geheven, Tot lof-geiangen foet te fingen fich begeven; Dat ydereenverheucht,metftichtelick gefanck Om fïjn genade God, en gunfte fegge danck: Dat
|
||||
Datd'aerde vrolick zy, en d'hooge water-baren
Mitfgaders oock de lucht haer blijdfchap openbaren, De wij Ie dat de doot en ibnde neer-geftort, En 'sduy vels bang gewelt, en macht gebroken wort: Dat alles wat bewoont den vlacken fchoot van d'eirde Dit nieu-geboren kint met vrolickhevt aenveirde, Ontfange fijnen Heer}en eenich Middelaer,
Omhelfe fijnen trooft in allerley gevaer:
En met een nedrich hert bepeynfe fijn weldaden Legg'over fijnegunft, bedencke fijn genaden, Sijns doots gedachtich zy, en lijdens bitterheyt,
En tot vergelding hem bewijfe danckbaerheyt.
O wel geluckich kint! ó Coning over-togen Met lwackheyt, en nochtans almachtich van vermogen, Mijn heylantjtoeverlaet, vertroofting, endedeucht,
Mijn fteunfel, mijn geluck, mijnfalicheyt, en vreucht5
Die voor ons onfe fchuk aen'tcruys hebft af-gefproken, De fonde neer-gevel t, 'sdoots angel afgebroken ,• Die ons ontbonden hebft van alle flaverny,
En van de dienftbaerheyt des wets gewefen vry;
Dewijle dat om niet du bift ghecomen neder, Indien wy niet in ons geboren worden weder, Voor ftalling neem mijn hert, voor kribbe mijn geloof En my van dijne gunft en liefde niet beroof: Herboren werd' in my, dat ick dy vergeleken Mach buygen mijn gemoet, en temmen mijn gebreken. En ick aldus bekeert, genomen aen vandy, Dijns Coning-rijcx hier nae deelachtich mede zy. Canebamt&fmebam xxiijs. Decemb. MD CXI,
I. S. M. Z.
A'+ Waer- -
|
||||
8
|
||||||||
WderfchoWtiPinghe moor defnoode yrouwe,
uyt het 7. Cafr, Van dejhreucken Salomons.
Op de tvijfe van den 24. Pfalnt, |
||||||||
Nam hy feer vlijtich fijne gangen j
Doen het aireede duyfter wert Des avonts-tijt by nachte fwert Met nevelachtich weer om-han- ghen. Dees vrouwe fiet quam hem te
moet
In kleeren licht.loos van gemoet, Seer clapperig, en niet om feggëj Wiens voet niet geerne thuys en rtaet,
Maer nu voor deure,dan op ftraet Aen allen cant gaet lagen leggen. De welcke defèn jongeling
Met armen tonder Ichaemt' om- ving, En kufte hem aen fijne wangen, lae teghen allefchaemte licht Vercloeckende haer aengeficht Beftont alfulcken fpraeck t'aen- vangen: lek hebbe thuys het overfchot
Van mijn lben-ofFers,die ick God Van dage hebbe voor-gedragen: Siet daerom ben ick uyt-gegaen Om dijn aenfehijn teföecken ae, Ick vinde dy na mijn behagen. Mijn koetfe heb ick toe-bereyt
En dekens facht daerop gelpreyt Siet
|
||||||||
MYn Soon mijn reden onder-
houw, Bewaer mijn les by dy getrouw, Dijn leven falftu daer nae richten, lae als dijn oogen-appel teer Neem waer mijn overfoete leer; Sy fal tot deucht en eer dy ftichtë. En neemfe dan niet minder waer,
Dan ofte ront gewonden waer Om dijne vingers,en gefchreven Als in een wel- bereyde bert Tot in het binnenft van dijn hert, Om noyt daer uyt te zijn ghedre- ven. De Wijfheydt voor dijn fufter
groet; (foet, Noem vroetheydt dijn verwante
Ert wilter heel gemeen by ieven; Op datfèdy behoede trou (vrou, Van 'tvreemde wijf, eens anders Diefchoonewoordê weet te geve Want ie eens uyt mijn venfter Lag,
En door detraill' op ftrate fag Eenjongeling berooft van finne, Die rriet de dwafen omme-ging, En onder kinderen gering, lek mercte wat hy fou beginnen. Hy floop ter fijden in een fteegh,
Naer hare woning buyten weegh |
||||||||
Met beelderye fchoon vercicret,
Iae lijnwaet uyt Egypten-land, En hebbe die met Myrrhë-brand, Met Sandel,en Canneelgevieret. Sietdaerom,lieve,laetonsvry
Naer 'shertenluftons maken bly, En liefde oefFenen ter degen. Iae tot den vollen dageraet Laet ons v a blyfèhap heel v erfaet, Het liefden-fpel volcomë plegê. Dewijl mijn man vanhuys ghe-
gaen
Heeft eene reys ghenomenaen, Om nietfbo haeft weerom te co- men: Hy heeft my eenen dach geftelt. En fijne borfe vol van geit Tot fijn behoefte met genomen. S ulcx heeft fy met dit praten loos,
En lang bericht tot daden boos Den jongeling tot haer gebogen: Sy heeft hem met het fmeecken facht
Van hare lippen, onbedacht Haer toe te vallen licht bewogen. Hy volgt haer fonder lang beraet,
Aisd'osdie naer denilagh-banck gaet, |
|||||||
Of als een die geftelt int yfer
Naer fijne ftraffe werr geleyt; Die als hy lang-tijd heeft gebeyt, Deibtten dan comt maken wijfèr. Den tijd van fijne vreugt is cort,
Want met een mes fijn lever wort Hier door een dood-wond diep gegeven.
Gelijck hem om te zijn geaeft Den vogel na den ftrick verhaeft. Die onverfiens beneemt fijn le- ven. Sietdaerom mijne kind're hoort
Naer mijnes monds wei-radend' woort;
Laet u gemoct naer hare wegen Niet dalen, ofte dwalen m Naer hare paden uwen fin ; Syheeftfo menichmanverflegê-, En 'therte hebbend' op-geruckt
Van velen,hun terneer gedruckt. De wegen die naer haer huys loo- pen
Zijn wegen naer een woefte graf, Die heel om leege dalen af, Omd'eeuw'ghedooE te doen be- coopen.
|
|||||||
s Lof
|
|||||||
10
|
||||||||||||
Lof van de deuchtfame yrouype,
Wt hetlefte Capittel derfelver fpreucken.
Op den Lof-fang éMam* |
||||||||||||
Een foetè wijngaert-ranck
Sy daer op voorts ghewinne. Ia felfs haer lenden fchort,
En die wel vaft om-gort, Sy ftijft haer armen moedich. Des nachts haer lampe brant, Dies nutfe voor de hant Vrucht va haer neering fpoedich, Den fpinrock vat fyaen,
En doet den wervel gaen, De Ipilleluftich drayen. Noch can-men open fïen Haer handen, om de lien Die erm zijn te verfrayen j Beforghend' niet te min
Haer eyghen huyfghefin, Ia elck met dobbel kleeren; Op dat des winters koud, Als fheeuw 'theel lant benouwt Die haer niet eens mach deeren. Voorts tot haer bedde breet
Seer fchoone dekens reet, Haer kleeren zijn van zijde; Sy treckt fcharlakenan, Op datf haer eyghen man Met haer cieraet verblijde. |
||||||||||||
A Lft hu wens tijd zijn fal
•**Soo bid den Heer voor al Om eene cloecke v rouwe ; Die niemant licht en vint, Wantf in weerd' overwint De peerlenhoogh gehouwe. Haer man ruft fijn ghemoet
Op 'tghene datfy doet, Hy macht haer wel betrouwen. Al groeyden fy door buy t, Soo putf' haer fchat niet uyt Met coft'lick huys te houwen. Sy doet hem niet dan goet,
Niet quaets van haer ontmoet Hem in lijn heele leven. Sy weet met handen fijn Te (pinnen woll' en lijn, En wat fy wil, te weven. Ghelijck met hukken groot
Weet fy van verren broot • Tot lijf-tochtte beforgheni Sy fpijft haer heele huys, Geeft werck haer maegden kuys, Op-ftaende voor den morghen. Dan foecktf' een goet ftuck lants
Dat fy met hares haiits Ghewin, gaet coopen inne; Op dat tot 'smenfchen dranck |
||||||||||||
Den wekken fy befchickt
|
||||||||||||
Oock
|
||||||||||||
ii
|
||||||||||||||
Oock kleederen ghefchickt,
Waer med' hy mach verkecren In poorten van Raetf-iien, En laten hem vry Hen By 'slants voornaemite Heeren. Fijn doeckfy conftich weeft,
En dat te coopen gheeft j Sy weet oock te bordueren S eer fchoone gordels, die Sy aen de kramers bie, Om buyten 'slants te vueren. S'is voorts bekleet met cracht,
En reynicheyt, fy lacht Oock in haer meefte forgen: Soo dat haer hert bereyt Voor alle fwaricheyt Niet vreeft den dach van morgen. Gaet open haren mont,
Daer uyt wortrniet vercont, Dan wijfTelicke reden : • Haer tonghe wel bereyt Oock nimmermeer verbreyt Dan aenghename zeden. Cort-om, fy achte flaet
Hoe't in haer huys toe-gaet, En wat daer mach behoevenj Want vrylickfy en eec |
||||||||||||||
Gheen onverdienden beet
Ghelijck deleuye boeven. Dies hare kinders foet
Sraen op, haer int ghemoet,
En haerwelfalich noemen i
Haer man oock defghelijck
Salaltijtblydelijck
Van hare deuchden roemen ^
Enfègghen, Menich wijf
Is cloeck in haer bedrijf, En weet wel goet te winnen $ Maer ick en weter gheen Diefoo veel deuchts in een Als du hebft, te verfinnen. Dies vrouwen föet beval
Wel licht bedrieghen/al, En fchoonheyt gaen verloren j Maer rechten lofbegaet De vrouw, die haer cieraet In Gods vrees heeft vercoren. Gheeft: haer tot eeren-croon
En wei-verdienden loon, 'tLoon van haer eyghen handen; Laet hares lofs ghefchal Vry tuyten over al, In lieden ende landen. KA^ollonim Scotte.
|
||||||||||||||
Bi
|
||||||||||||||
CLAEGH^
|
||||||||||||||
11
|
||||
CLAEGH^GEDICHT
Op het af-fcheyden yan den Weerden,
Eer-Weerden y God-faligen
SYMON RVYTINCK,
Dienaer des Goddelicken woorts, in de
Nederlantfche Gemeente^tot Londen. Hy die int duyfterfvpeeft, omringt njan alle kanten
\ Met Sieckte, Fijne,fchricl^3 u vpreede ItjftrauWanten, 'Die fonder onderfcheyt dit Uege dal berooft, Wat raecktyjpvinmckfyooc^aendit eerWeerdich hooft ? tAlcomt uganfcherotgheppeldich aen-ghetogen3
En Ruytinck Godes <urient tot <ten het hert ghevlogen, tAliH dat u wergif ontfleeckt fijn ganfche bloet, CN^och blijft hy die hy wasy en wijekt niet eenen Tioet. *De CortSj en haer ghewoel, en can hem niet beletten 1>ejfpjfe <x>an de ziel de Menfchen njoor tefetten; Een njier, een heylich nyier, een beter aert <van brant Staet teghen ughepvelt, metganfeher macht, ghekant, Verfchoon u, weerde éMan, fjfaer uppe crancke leden3 Wat comt ufwacke lijf noch op de Stoelghe treden? Het Woort te roepen uyt behouft te grooten er acht, 'Dat by eenftec^en mont niet dient te 7yn betracht, neen
|
||||
Neen, feyt hy, ^vrienden, neen. Hier ü mijns herten Wenfchen^
'De zjelis rvoor den Heer,het lichaem moor de menfchen: Een ridder ft'aet en fierftint midden njan hetperc^; Een held, een ChriBen held, int midden wan de Kerc^, O njorHelkk^ghemoet \ o Doot, u fellefchichten Zijn hier 3 tot uvvenftpïjt, ghedwongen om te [wichten : Wyfien welonfen wrient gbeBelt in droeven flaet, V^ochfaeyt hy niet te mm des Heeren <vruchtbaer faet. Ttyntfom het fec^-bed fiaen en <-urienden enghebueren, En makengrooten rouw in dat hy moet befueren • Hy met een laege Jlem, doch met een hooghghemoet3
'Drijft alle fijn ghesj>?'ec\ontrent het hooghBe goet: Wijfïmettennj'mgheraendes vveereltsy delbeden, En hoe met njleys en blaet hier dient te zjjn gheHredent Om niet te zjjn njerrasl: WijsJ metten njinger aen^ Hoe dat defwac^e menfch can inde doot beslaen. Chyhebt ons menich-mael3gheminde Vrient/voordefent W/ Godes heylich vvoort, met njaftengronty bevvefent Dat ons eüendich njleys, ons Wanckelbare f aet GhelijcJ^eenfchrale wint, ghelijck een damp njergaet $ Heeft dit tot heden toe ons nietghenouch beppogbeny W/ dienen immers nu te f en ons cranckjvermoghen: Nufeggickjfoo "toanneer u wport envvijfenraet Wert dooreen haeslich lijckjjeveBicht metter daet, Stldan het bleecke Jpoocl^ {ghelijcl^deflimme kirayen Doen aen het foete freuyf) onsbefle njruchtenmayen ? De doot enü niet Hint^ghelijckmen heeft ghemeent, Wat yder mee ft bemint} vvert aldereeB beweent, Ghy zjjt, o Weerde njrient, in haeBen VVechgbetogen* è# uyt dit aertfche dal in haeBen VVechgevlogen^ rB 3 Tot
|
||||
14
Tot in hetfuyver licht ,• ghy zfjt <uoortaenyghy zjjt
En huyten alle druc^, en boy en alle nijt:
cSMaer vvy, ellendicb. aWc^, vvy ligghen noch en woelen Ontrent \en weet niet Wat, in defe laege poelen, Wy fitten in de nacht met droef heyt onderdruckt. Ons licht ü uyt-ghegaen 3 ons hoeder vvech-pheruc^t. De mont die tot het ^volc^foo crachtich heeft gebroken3 Leyt in het duyHer graf met aerde toe-gheloken j De hant die door de pen foo groote dinghen wracht3 Leyt, als een nietich ding, begraven in de nacht j De tongheydie haer vvercl^plach conjïich uyt te ^voeren» Kleeft aen het kpude raec^ en can haer niet beroeren j De ftem ü als een rooc^ merdvvenen in de lucht • Dies blijft ons niet, eylaes! als eenich droef ghefucht, sAlzjjn wy met het lijf wan uwe cuH <-verfcheydeny *Al rolt het zoute nat fijn baren tuffchen beyden> V doot yfvermaerde man3raeckt Londen niet alleen,
Het deerlicl^ongheval ü even hierghemeen. Houftiüe , mijn njernuft, vvaer loopen ughedachten ? Maecl^ilieve,maeckjen end<~vanubedroefde dachten,. Die Tijne, Sied>te, Doot alfonderpijn raerdraeght, En dient tot onfer pijn hier niet te -zfjn beclaeght. |
|||||
I. Cats.
|
|||||
i5
|
|||||||||||||
T)efe aendachtige gedichten %ijn gefonden vanfonch-
rurouvv Anna Roemers aen de Heer I. Cats 3 tot op-weck[in-
gbe desZeeufchen Nachtegaels,- ende daerom tot flhbtingbê bier by gbevougbt. Pfalm 5.
|
|||||||||||||
HOort aen mijn woorden die met
fuchten Verfelfchapt ,berften uyt mijn hert, Aendachtich jnmch,en volfmert, Waerom ick ben in treuricb duchten En ongenuchten. Vermogen Coning,Heer der Heeren,
Let op mijnftem, die nu (met lep) Tot uwel bitter Heken fchreyt, Tot u alleengae ick my keeren, En hulp begeeren. Eer dat de fon fun gulde ftralen,
Buert uyt de kim,foofal ick Heer, (JUet bidden vroech zijn in de weer, Om van ugoetheyt tegaen halen Raet tot mijn qualen. Want u opt hoogs! mijhaegt het leven
lierguy ten, en al die de paen Van moedwil en van boopeyt gaen, Sullen van u (metjidd'rich beven) Zijn wech gedreven. |
|||||||||||||
i^A'en [ukken J"al ugramfchap blije-
ken,
Die loogensfyreeckt, ojfdieverwoet Dor ft naefijn even.naeïtens bloet, En die een aer, metfnoopraclijcken, Soeckt door te f rij eken. Maer door ugunji ,foo falie k treden
In uwen heylgen Tempel Heer, En knielen voor u aenfehijn neer, Daer fait ghy met ootmoedicheden Zijn aengebeden. Heer wilt de bat doch voor my ruyme,
Dan gaeickfeker, enfalfien (Jfrlijn haters, die my deun verfyien En liSlich legghen op haer luymen, Haer tijt verfuy men. De loovens krielen in haer monden,
't Hert is gepropt volwreetheytfraf7 Haer oog u boos, haer keel een graf , Doortrapt en dubbelt fijn haer vonde 7{iet om door.gronden. Roeyt uyt,verdelgt,en wihverbanne
Hun om haerfnoode wandel erom, Stoot haren valfchen raet doch om, En wilt f uyt u genade wannen, i^AÏs wederjpannen. 3 * Maer |
|||||||||||||
De dwafen diehaer cfuaet ve
Be/faen voor u refiebtganfeh niet, Ghy haet en floot haer in verdriet, Oock die vtw fchelmeryen roemen Snit ghy verdoemen. |
|||||||||||||
i6
Maer laetin eeuwicheyt verblym,
Die u vertrouwt, u roemt, en jrdjft, Ulfaeckt dat haer hert in vreuchden rijft,
Diejladich, met gehenedyen, V naem belyen. Den vromen man(doorughenaden)
Ontfangt een mildefegen nut, Vgttnft hem als een fchilt befchut, Soo dat de f ijlen van den quaden Hem niet en ft haden. |
||||||||
Verlofl my uyt el/ent:
Behouwt my tot u e-ere, I V goetheytfal dan Heere $ Zijn over al bekent. Kunnen dedoode monden
Oock dijnen lof verconden> Offgheven eer en prijs f Die in de gr av en f in eken En doen u lof niet kim eken, Maer zijn der wormen f^ijs. Vmfuchten en van weenen,
Van nocken en vanfteenen, Ben ick vermoeyt en mat, Doe alle nachten baden (JMet tranen overladen CMijn bed geheel door-nat. Ick ben verouwt van treuren,
Verdriet mijn hert doet fcheuren, Ick galm niet uyt als klacht, Om dat mijn vyantjpijtich Soo lebbich, dreuts, verwij tich, Enfchamper my belacht. Vertreckt van hier, ghy hoofen,
En alghy goddeloofen, Flucxpackt uylich voort ; Want mijnghebedt ootmoedicb Dat heeft de Heere goedtch Ghenadelick verhoort. tJMijn God (uyt mede-lyen)
Salmy voort aen bevryen, Want hem mijn jammer deert, Iae hem ghevalt mijn fmeecken, En tot een waerheyts teeeken Hy hem te myw terts keert. Dies
|
||||||||
Pfalm 6.
TAT grimmicheyt ontfteken,
*-En (Iraft niet de ghebreken, O Heer van uwen knecht • Mijn fonden zijn wel waerdich V gramfchapfeer rechtvaerdich: Ghcnade! maergheen rexht. Slaet neer, door mcde-doogen,
Vgoedertieren oogen, Erbarmt u over mijn, Cheknackt mijn btenen beven, Mijn vleefch wert wech gedreven, Doorfmert engrootepijn. Defchrick en angïi die plagen,
Mijn ziel met wreedeflaghen, Soo vreejlick dat ickgruw. Mijn hert in treurich duchten, Met veel benaude fuchten, Seyt, Heer waer blijftghy nuw 't Helaes ! wilt my ver hoor en,
Neycht tot mijn chcht u oor ent |
||||||||
l7
|
||||||||||||||
Temgh met angslieh heven
Heeft baer de Heer gedreven^ Befchaemt en [eer verbaeft. |
||||||||||||||
Bies al die my benijden,
En mj niet moghen lijden, Ferfchricken metter baefl-y |
||||||||||||||
T/alm 8.
|
||||||||||||||
o
|
groote God l ó Heer vol heerlickheden l
Groot wert geroemt airommehier benedé |
|||||||||||||
V groote naem, jae 'taertrijck is te cleen»
Maer ftreckt fïch wijt boven den hemel heen. Daer krachtich van ghetuyghen fwacke dinghen»
De montjes kleen van teeder fuyghelinghen Maken befchaemt, betuetert, en verfuft V vyant, en den wreecker gans verbluft. Maer als ick met opmercking gae aenfchouwen,
Vw handen werek, de hemeliche ghebouwen 'tGhetintel van de lierren, en de maen} Die ieker vafl: niet uyt haer tret en gaen; Verwondert leyt mijn hert, ó God almachtich !
Wat is de menich , dat ghy hem zijt ghedachtich? Hen 'smenichen kint van ftof, van ilijck,van aerdt, Vereert ghy3 en maeckt uwer forghe waert. 'tHeeft u behaecht hem mildelick te deelen
Veel gaven groot, en niet veel doen verlcheelen Van d'Englen felf, vervult met overvloet, Heerlick verderf gekroont met eer en goet. Ghy hebt hem over 'tmaeckfel uwer handen,
C
|
||||||||||||||
Een
|
||||||||||||||
Een heer gheftelt van zee, van flroom, en landen,
En al hetgeen daerinne leeft en fweefc Ghy t'eenemael hem te regeren gheeft. De ofTen die met graghe tanden meyen
Het weelich gras van vette klaver-weyen, De fchapen > en al 'tvee dat (ich op 'tvelt Gheneert, heeft God onderlijn macht ghefteit. De voghels die de dunne lucht befwieren3
Met pïuymen licht, en finghent tierelieren En al wat fwemt in poel, in beeck, in zee, Moet onder hem gehoorfaem zijn en dwee. Oeeuwich God! óHeer der Heeren waerdich,
Hoe wonderbaer ? hoe helder ? en hoe vaerdich ? Sooklincktu roem, door al de weerekwijt En kundicht af dat ghy de Heere zijr. |
||||||
Tfalm 13.
WAeiom verbercht ghy doch foo lang
Voor my, ó God ! (dat maeckt my ang) V aenfchijn ? Ach ! hoe lang fal't wefen Eer ghy my weder fultghenefen ? Die nu ben foo benauwt en bang. Hoe lang fal noch mijn flauwe hert
All omme zijn in druck verwert? Hoe lang fal noch het ftout verheffen Mijns
|
||||||
19
Mijns vyantSj als een geefTel treffen
Mijnziel mee over-groote fmert ?
Slaet neer u al vertrooftend' oogh,
Verhoort my uyc u hemel hoogh, En heldert weer met nieuwe luyfter Mijn lichten : laet de doot int duyfter GrafF., my niet vellen door fijn boogh. Op dat mijn vyants vrolicheyt
Niet en vermeerdeert door mijn Ieyt, En my hoovaerdich trots verdoeme, Of van fijn cracht of fterekte roeme, Om dat ghy met u hulpe beyt. Op u vertrouw en hoop ick Heer,
Van u verwacht ick blijdfehap weer. Beril: uyt mijn ftem om hem te loven, Want als ick fmadichft leg verfchoven Recht by my op in volle eer. Gebedtop den Bid-dach.
Eeuwichgroote (jody die een beangstgemoet>
En een gebroken hert (yoor 'treutelende bloet Van hetge/Iachteyee) aen-neemt als offerhanden, boo dickmaelals wy dat tot uwer eer en branden Op 'tAltaer ipan 'tCfeloofSiet neer^achl/tet ons aen-r Laet u bedrucfye I\erc^ niet hulpeloos yergaen. Cl T>e
|
||||
20
|
|||||
T>e damp hfimtin de lucht van veel benaudefechten,
'Die moedeloos Dol moet tot uwe goefheytvluchten, jVie moeloos door de fondfc hier in der hellen fijght, T)ie moedicht ugenaed, dat hy ten hemel flijght, En bidt^enfmeecl^enfchreyt, en derf om hystant Der ge *Die hy niet heeft ontften totgrimmicheyt te tergen* 1 Wy kennen onjefchult! en Vallen in ootmoedt, Eendrachtich met berouw,u Majejleyt te Doet %
belijden dat niet een is onder ons gevonden, *Die niet gepropt is yolyerdoemelic^e jonden y T)oor 'tovertreden van u wetten cngheboon, Hebt me- lyen met ons, om 'tlyen van u Soon. T)oetonfe hatersfien (die trots ^ijn en hermeten) %>atghy ons welcajlijtt maer niet en wilt Dergheten. Laet u verdrieten dat ons herten Aeet en clacht Va hun weljpijtig,dreutsyen fchamperwert belacht, Helaes ! kgert u tot ons; op dat ons bitter fchreyen <fn yreucht yer^eer,en wy metfang u lofverbreyen, Anna Roemers.
|
|||||
Ex
|
|||||
21
|
||||||
Ex minimis f Atet iffe <Dem*
|
||||||
Niet iffer oyt van God foocleynen flechtgefchapen3
Of 'twijft fijn Schepper aan ,• Men kan uyt alle dingh ghelijck met handen rapen, Dat God dat heeft ghedaan : (den
Siet maar een plantjen aan, een ftruyckjen kleyn van waar-
Het toont dat God daar is, Want Wefen dat het heeft,koomt niet eerft uyt der aarden, Maar van Gods macht ghewis;
Het Leven dat het heeft, kan niemand haar oock geven Dan God die boven leeft: C 3 Wan-
|
||||||
11
|
|||||||||
Wanneer ghy oock aanfiet de kond daar in vérheven.
De draatjens die het heeft,
Het fteeltjen met fijn blad, de worteltjens feer teere, Soo moet ghy berften uyt.,
End'fegghen over-luyd,dat niemand als de Heere Ghefchapen heeft dat kruyd.
|
|||||||||
^edenckjnghe of het eerfte Capittel (jenejïs
man dejcheppingbe des Weerelds.
|
|||||||||
Hier uyt heeft het ftereke woord
Van onf God doen comen voort 'tGeen hy van dien tijde aff Wefen, endghedaantegaf, Op den eerften dagh foo is
Van het licht de duyfternis Af-gefcheyden, end' de nacht Teghens fijnen dagh ghebrachtj Siet het is volmaackt, end goed Wat des Heeren Wijfheyd doet. Op den tweeden dagh fo fprack
Onfe Schepper,endeftrack, Door het (preken van fijn mond, Kreegh de weereld doe fijn rond» 'tFirmament werd als een kleed Wt-gefpannen wijt, endbreet, End' de hemels hoogh gheftelt Werden door haar loop ghemelt.' Siet het is volmaackt,end goed Wat des Heeren Wijfheyd doet. Als de derde dagh verfcheen
Weeck de aard', end zee van een; D'aard' die in de waters lag (fag, Werde ganfeh droogh datmen t Oock
|
|||||||||
A Ltemet ben ick ghewent
"**-Tot het nieuwe Teftament, Altemet foo keer ick weer Tot der loden oude leer, Om als nu en dan mijn gheeft Te vermaken aldermeeft. Nu foo valt my in de hand
Mofes, die God trouw bevand, Daar hy fchrijft, wat op een ry Van ons God ghefchapen zy. Eerft fo was het maar eê klomp>
End' in een ghemengde romp, Duyfternishad d'eerd' bedeckt, Op de waters was gheftreckt Godes geeft, die door fijn kracht Al dit had uyt niet ghebracht; Dit foo was de eerfte ftoff Aller dinghen rouw, en grof, Die niet eeuwich is gheweeft, Soomen by deHeyd'nen leeft. Want dat eeuwigh is, is een, End ons God, end Heer alleen: Oock foo is die ftoff te flecht. Om te hebben fulcken recht: |
|||||||||
n
Siet het is voImaackt,end goet
Wat des Heeren wijfheyd doet. Op den fèvenften metluft
Heeft de Schepper felfs geruft, Al de wercken die hy deë Kreghen doen haar fcghen meê. Daarom fal de menfch altijd Loven fijnen God verblijd, Die uyt d'aard' hê heeft verweet, End fijn macht wijt uyt geftreót, Over al dat op het land Van de Schepper was gheplant. Groot fbo is Gods macht alhier Die uyt niet fbo menigh dier, Sonder arbeyd meteen woord, Heeft int licht doen kome voort. Groot is oock de wijflieyd Gods Van de welck, als op een bots Menigh hondert duyfent ding Elck een nieuw gedaant' ontfingj Oock foó is fijn goedheyd groot Die vry willigh fonder nood, M et-gedeelt heeft aen de menfch D'hope van fijn hoogftewenfeh. Dit, end wat hier meer op viel
Dacht, end loofde mij ne ziel. |
|||||||||||
Oock foo gaf de aarde uy t,
Loof, end gras, end allekruyd. End de boomen met haer top Refèn in de hooghte op. Siethet is volmaackt,end goed Wat des Heeren wijfheyd doet- 'sMorgens op den vijfden dagh
In de locht men vlieghen fagh Al'tgevogelt, 'twelckgevoegt In eé fchoor.de lucht doorploegt, Oock fbo krield' het blauwe diep Van de vilfchen, die God fchiep Van verfcheyden flagh, end aard Werden daar by een gepaart. Siethet is volmaackt,end goed Wat des Heeren wijfheyd doet. Op den feilen dagh terftont
Op de aard' men beeften vond, Met gedierten groot,end cleyn Werd vervult het ganfche pleyn. Op het lefte werd een held Op,end over d'aard' gheftelt, In de welcke werd gheplant Reden, wijfheyd,endverftand. Een ghetrocken uyt fijn fy Vocghde God tot hulp hem by. |
|||||||||||
Lof der heyligber Vrouwen.
|
|||||||||||
Sara Abrahams gemaal
Heeft met nedenghe taal Haren man ghenaamt haar Heer Tot haar eyghen lof, end eer. Oock foo is Rebecca loos By Gods volck vermaart altoos, Om dat fy een middel vant Waar door lacobs ruyghe hand, C 4 Alhoe- |
|||||||||||
XTU wel op, metfoete toon
•*"^ Die mijn ziele zijt gewoon Te vermaken met uw'fangh, Oock wel heele daghen langh, Wilt nu op een nieuwe wijs Singhen van der vrouwen prijs, Laat de mannen fterek end koen Hoorê wat een Vrouw kan doen. |
|||||||||||
24
Alhoewel fijn eyghe ftem,
Ifacx leghen nam tot hem.
Debora.dië kloecke vrouw, Bracht des vyands heyr in rouw, End haar mannelick ghemoed Heeft ganfch Ilraël behoed. Jaël meteen ftoutefin Smeet door 'thooft een naghel in Van haarvyand, die vervaart Lagh verborghen onder d'aard. Heller heeft door haar ghebed 'sKonings gramfchap af ghefet, End' doen hangen aen het hout Haman op-gheblafen,ftout. ludith vol hooghmoedigheyd Haar by Holofernes leyd, ludith met een ftout bedrijf Slaat hem 'thooft af van fijn lijf. Anna, vol van Godes geeft, Bad den Heer doen aldermeeft, Doenfy hare lipkens teer Sönder klanck hief op, end neer. Onder al het vrou-gheflacht IfTer niemand foo geacht Als Maria die vermaart Selfs haar Schepper heeft ghe- baart:
God,end menfch die waren tlaam Wonderlick in haarlichaam, Om als menfeh te vallen neer, End als God te rijfèn weer. Stelt hier by Elizabeth, Ganfch onftraf baar in Gods wet, Die Maria dede groet, Doenfy haar quamintghemoet. AnnaPhanuelis kind Al haar luft int bidden vint, |
||||||
In den Tempel nacht end dagh,
Vallen,bidden,men haar lagh. 'tCananeefche vrouken meê Moet hier hebben oock haer fteê, Haar gheloof lal t'aller ftond, Klincken door eens yders mond. Wie en fal oock loven niet D ie Mariam, die met v liet Hoorde Chrifti woorden aan, Om het befte deel t'ontfaan; Die ons met haar forghe wijs Heeft gheleert dat dranck, end' fpijs
Moeten ganfch niet zijn geacht, Alfmen naarden hemel tracht. Daar is oock een Magdaleen, Wiens daat men lal uyt verbreen Alfoo lang als Chrifti leer By zijn volck lal zijn in eer: Tranen als een water vloed Stortefy op Chrifti voet, End met haar ontvlochten hayr Maacktefydie weder klaar. Koomt nu oock ghy Vroukens hier
Die beweegt door geeft, end vier Balfem , myrrh', end wieroock koopt,
End naar 'tgraf feer haaftig loopt, Om te lalven u wen Heer Tot dat hy verrijfe weer : Uw' gheloof, uw' liefde fterck, End' uw' yver, end' uw' werck, Salmen loven over al Daarmen Chriftum preken lal. Lydia die purper kocht Moet hier oockjnu zijn bedocht, In
|
||||||
2S
D'ander van haar goed berooft.
D'een vermaart door vierigheyd,
D'ander door ftantvaftigheyd: D'een wel-fprekend' in de wet, D'ander vaft in hoop gefèt. Daarom feg ick ick dat een wijfF Oock is kloeck in haar bed rij ff, Beter als een man die doet Minder als een vrouws gemoed- |
||||||||
In haar vvooningh, op dat pas>
Paulus doe ontfanghen was. Wie fal hier niet vougen by, Al die vrouwen op een ry, Die als Marteierifen zijn, (pijn? Om Gods woord, ghebracht in D'een gehangë, d'een verfmoort, D'een gedolven,d'een vermoort, D'een gheworght, end d'een ont- hooft, |
||||||||
T>at de uyttcrücke (jodf-dienïï,/onder de inner*
licke>Gode niet en behaagkt.
Hy die den Heere wilt fijn eer, end' dienft betalen,
Op dat ghy niet en foud in delen deele falen, 1 Soo dient uw Heer oprecht, met ganfche ziel,end hert, Oe uytterlicke dienft alleen verachtet werd. Wanneer ghy tot hem koomt met uwe offerhanden, End ondertuffcben hebt het bloed in uwe handen, Ghy zijt een vloeck voor God,de Heer en achtet niet, Want hy meeft op 'tgemoed, end 'tinnerlicke (let. De Pharifeen valfch, end niet oprecht van gronden, Die bliefen op de ftraat voor 'tvolck, met open monden, Haaraalmoes^nd haardueghdXy fochten voorwend naar De eere van de menfch metuytterlick ghebaar. Debalcken in haaroogh en konden fy niet mereken, Vjaar ondereene fchijn bedeckten fy haar wereken, Haar bidden was heel lang, maar door haar gierigheyd Werd menigh weduw's hnys verflonden,end verleyd: Daarom foo worden iy by graven vergeleken, Die binnen in haar hol vol doode beenderen fteken, D Van
|
||||||||
Van buyten op-gepronckt, fy pleeghden defe kunft
Om foo te krijghen fteeds der menlchen eer, end gunft. Der huychelaren doen is niet als Cains vruchten, Die God van hem verftoot, tis niet als Achabs fuchterij PÜatus wieich fijn hand, maar binnen in fijn ziel, Hy meer van 'sKeyfers gunft als van de waarheyd hiel: Tis loabs valfche kus, 'tzijn Iudas valfche groeten, Wanneer wy onfen God maar naarderen met voeten^ Met lippen,of met mond, endondertuilchen ftout Verachten fijn ghebod,end wetten menigbfout. Hoe dickmaals hoortmen God den Hypocrijt vervloecken, Die niet als met een fchijn de heyligheyd wil foecken} Hy wil geen offerhand, noch 'tvette van de beeft, Alleen bermhertigheyd behaaght hem aldermeeft. Een hoer die pronckt haar op,fy is niet om verwenfchen, Maar binnen is fy vuyl, foo zijn oock delemenfchen; De appel aan den boom,wanneer (y hangt om hoogh, Is dickwils binnen quaad, en nochtans fchoon int oogh. Dat ghy een Engel waart, end cond' met duyfent fpraken, Veel leggen van uw God, end Goddelicke faken, End hadt de liefde niet int herte tot uw God, Noch tot uw naaften oock, foo waart ghy hem tot {pot. Vw God die is een gheeft, daarom die hem wil eeren, Moet tot hem in de gheeft, end in de waarheyd keeren; Wat baat het u, ö Iood; dat ghy uw lichaam wafcht, Soo ghy nietopdedueghd,end goede wercken paft ? 'tBeinijden is ganfch niet, de voor-huyd niet met allen, Om tegens onfe fond Gods toorne te doen vallen, Maar een geloove vaft, 'twelck door de liefd heeft cracht,
Alleene de beloft van 'teeuwigh leven wacht, |
||||
${on tihi tantum vfatm estfed & proximo.
J\,L 'tghene dat ghy fult oyt nemen by der hand,
Al waar'toock met uw fchaad, hebt daarin altijd voren De eere uwes Gods, end fijnen naam befworen, Waar toe een Chriiten hert foo vierigh hoopt, end brand.
Let op uw eyghe ziel, end als ghy hebt vermant
De helle,dood3end vleeich, dan zijtghy oock gheboren Tot uwen even-menfch, end tot fijn heyl vercoren; Hoe heyligh is dit werck, end hoe volkome band!
De vrucht nu die ghy fult becomen uyt dit werck, j
Is 'teynde uw's gheloofs, een vallendfeker merck
Van uwe trouwe liefde dit laat altijd bevolen De goedheyd uwes Gods,end fijnen woorde iterck.
En ftelthem nimmermeer hier in een iekerperck,
De Heere laat noyt goed,of fijne vrucht verholen. |
|||||||
Oderunt peccare malt formidinepana:
Oderunt peccare boni <~virtutfs amore. DEboofe menichen laten af
Wel van haar fondigh groufaam leven, Wt enckel vreefe van de ftraf, Ghelijck hier voor de honden beven: De goede menlche met ghenueght Haat booflieyd y end doet vrome wercken,
Wt enckel liefde van de dueghd, God wil den fulcken fteeds verftercken.
1> j lAgnof-
|
|||||||
•v ■ x
|
|||||||
oAgnofeenti Deus ignofcit*
SOo langh men fijn mifdaden gaat
MifTaken, fal't niet wel ghelucken. iVlaardiefe recht bekent, end'iaat, Sal vruchten van ghenade plucken. Confcientia peccati maximum eB malum.
Vacare culpa3 maximum eïl folatmm. DAar is ter weerelt niet foofchrickelick te vinden,
Dan een ghemoed ghequelt door fonden grof,end' boos: Het gaat u achter aan ghelijck een buel altoos, End foeckt u, waar ghy zijt, door onruft te verilinden: Daar teghens ifler gheen foo wenfchelicken luft, Dan een ghemoed, en ziel in God de Heer gheruft,- Al waar't fchoon dat ick waar int midden van de baren, In bollenen wildeend woeft, op bergen,of in dal, Verarmt, verjaaght uyt 'tland, berooft van goed'ren al, Gheen quaad my deeren can, gheen nood my kan befwaren, De Dueghd is my een muer, de Dueghd is my een Ichild, De Dueghd die gheeft my vrueghd, de Dueghd het wroe- ghen ftilt. |
||||||
Difce tanquam vi^urm^ive tancjuam moritwiis.
Hoe feker is de dood, end wat haar volghen fal,
Onfeker is de tijd, end'ure van ons leven, 'tKan
|
||||||
29
|
||||||||||||||||
'tKan dueren eeuwen lang,'tkan fchielick ons begeven,
Dit leert ons'iwcerclds loop, end de bevindingh al: Nufaleen wijs ver (tand uyt dit ghe woon gheval Soo ftadigh tot wat goeds te leeren zijn ghedreven,
Al waar fijns levens loop van Gode voor-gheichreven
Tot hondertjaar, end bet hierin dittranen-dalj Maar weder fal hy foo fijns levens loop bedacht Befteden 3 end daar op foo altijd nemen acht, Al waar't hy morghen moeft, ja nu oock daadlick flerven,
Ia wien felfs noyt de dood kan komen onverwacht 5 Wel falich is de man die dit3 end dat betracht l Sijn leven is tot ruft, fijn dood is 'tleven erven.
|
||||||||||||||||
5\Vc met uu mor tem hem confcU njita^nec optat.
|
||||||||||||||||
p\ie ontijdigh hoopt de dood,
■*~^Is van alle vvijfheyd bloot; Die kleynmoedig voor haar liaan Vreeit, en is niet wel beraan. Waarom fal ick met verlang Hopen naar het geen maadt bang? Waarom fal ick vreeièn 'tgeen Niemand en kan overtreên f Waarom fal ick ibecken haar? 'tLeven valt my niet te fwaar. Waarom fal ick vreefen dat, Als ick ga in Godes pat i Waarom hoopen i ick en kan Niet een ure doen daar van. |
||||||||||||||||
Waarom vreefen i want ick lal
Leven mijn ghelètghetal. Hoop ick i moogh'lick wil de Heer
Dat ick hier noch loof fijn eer. Waarom vrees ick f want mijn. God
Seyd my toe een beter lot. Daarom lal foodanigh hert, Die in God ghelegent werd, Duyvel, helle, dood tot lpijt, Na de dood voor iijne tijd Niet verlangen, noch verbaafl Vreeièn, als fy kocmt in haalt. |
||||||||||||||||
Caia*
|
||||||||||||||||
7> 3
|
||||||||||||||||
3°
CaUmitofus non efc quemft^e juchcas.
Et is een wreed gemoed,eè onbarmhertig menfch,
Die met een ander fpot.alft niet gaat na fijn wenich, Die oordeeltuyt het quaad, end ongheiuck van buyten, Dat die de Heer befoeckt zij n boeven, ende guyten : Gods oordeel dat begint eerft van fijn eyghen huys, End die hy meelt bemind,befwaart hy met het kruys. God proeft door ongeluck onsvromigheyd,enddueghden, End om te fien ons hoop,berooft hy ons van vr ueghden. Was Paulus daarom boos om dat de adder quam Gefprongen aan fijn hand ? was God op Abram gram, Om dat hy hem ghebood fijn eygen foon te (lachten ? Was lob in onghena, om dat hy moeft verwachten Aan lichaam,goed,end eer,aan kind'ren fulcken flagh ? Des Heeren ooghe fteeds op fijn vertrouwen fagh. Wat meynt ghy dat het is een teycken van Gods tooren, Dat hy fijn kind caftijd om niet te gaan verloren? Soo betert dan uw fin, end oordeelt niet foo ftout, Dat die het tegen gaat moet wefen een rabout. |
||||||||||
VergelijcJ^inge tuffchen het oordeel QhriïHi over
defuügheyt der menfcben. Matth. s- ende des Tocets
cMartialis lih. 10. Epigr. |
||||||||||
F\ At des menfchen leven doet
•^-^Zijn gheluckigh, ende goed, Zij n die dingen die ick al Hier beneden ftellen lal; Niet fbo't eertijds de Poëet, Diemen Martialis heet, |
||||||||||
Heeft befchreven in Latijn,
Alhoewel fijn dinghen zijn, Die hy heeft in dicht gheftelc, Oock met eenigh fchijn gheteit, Onder dinghen die beftaan, Dat de menfch hier wel doet ga^: Maat
|
||||||||||
Maar lbo hy, die 'tleven geeft,
Achrerons ghelaten heeft, Is wat anders ons gheluck, Dathiervolcrt vanituctotltuck. Saligh is die man ghewis, Die van gheeft verarmetis, Die verllaghen van ghemoed Valt fijn Heer,end God te voet. Vry lal oock van al ellend Welen naar fijns levens end, Die in luchten,end getruer, Wandelt defè weereld duer. Salich is oock fulcke menfch, 'tSal hem gaan na 'sherte wenfich, Diefachtmoedighisvan hert, Niemand leed doet,ofte fmert. Oock lbo lal hy zijn verlaat, Die na recht,en vroomheyd ftaat, End wiens Goddehcke lult Niet dan door God word gebluft. Oock foo word defalicheyd Al den ghenentoe-ghelèyd, Die in hares naaftens pijn, Metterdaad bermhertigh zijn. Ghy die oock van herten zijt Reyri, end van het quaad bevrijd, Suk des Heeren aanfchijn Ichoon Sien in 'shemels hooghe throon. Wel gheluckigh die oock zijn Dienaar 'tvrkndelickaanichijn . Van de vrede f taan altijd, Vyanden vantwift,end nijd. Salio-h noemtooc Chriftushem, Die vervolgt word om fijn Item, Die de waarheyd met fijn bloed, Sal beveftighen voorgoedt. Alle die met lpot,end fmaad, |
||||||
Of met laftcr-tonghen quaad
Van de menfchen zijn befwaart, Oordeelt God den hemel waard- Laat nu Martialis vry Met fijn veerlèn comen by, Al waar hy ons meê vermaackt, Naar de vuyle weereld Imaackt. Geld, end rijcdom lang bewaart, Die ons Ibrg, noch moeyte baart, Die ons door ons vriendens dood Koomt gheroltals in ons fchoot^ Land, dat goede vruchten draagt. Is maar dat hetvleefch behaagt: Martialis weet oock wel, Datdierijck is heeft ghequel, Dat de rijckdom haalt vergaat, Dat de rijckdom ons verraad, Dat de rijckdom van de rot Word gegeten, end dcmot: Sulcken lichten Hechten woed Kan niet troolten ons ghemoed. Tis wel goed te levenftil, Wel gheruft,end naar fijn wil, Meteenvierken voor defcheên, Sonder twilt,gefond van leen, Niet te weynich, niet te feer Zijn belaft met fmaat.of eer, Datmen in eenvoudigheyd Leve met voorfichtigheyd, Datmen vrienden fich vergaart, Die ons zijn gheiijck van aard, Wel voorfien^opd'oudewijs, Van goêndranck,envagoe Ipijs, Daar de tafel noch op gunft Niet en is gedeckt,noch kunft, Met een huyfvrouw aan fijn fy, Niet te ftuer, end niet te bly, D 4 Wel
|
||||||
32 n
Wel te flapen, end gheruft,
Niettelangh , maar naar fijnluft, Niet verfopen in de wijn; Met fijn ftaattevreden zijn, Niet te vreefen ftervens nood, Niet te hoopen naarde dood. Maar dit is gheen eeuwigh heyl, 'tZijngheen dinghen (onder feyl, Oock fijn eyge hert, end fin Heeft niet dan wat weerelds in, Sulcke goed en is oock niet Dat yet by ons God bedied, |
||||||||
Sulcke goed gheeft geen gemack
Teghens 'tfware fonden-pack. Tis maar goed dat op der aard By den menlchen yet is waard. Daarom acht ick Chrifti leer Voor mijn alderhooghfte eer, Voor het alderbefte goed Dat kantrooften mijn ghemoed; Als ick dele leer betracht Ganfch de weereld ick niet acht, Die in Chrifto vrueghde vind, Martialem houd voorwind. |
||||||||
Ü\[efufïter quidem omnibus.
MEn vind hier op der aard veel menfchen fo vermeten,
Die in Gods wercken felfs noch yet te laken weten, De eene klaaght t dat God hem al te hard aan-taft, End dat des Heeren ftraf niet op fijn mifdaad paft. De and're fal de lucht vervloecken, ende ichelden, Wanneer fy is onftelt, de derde derft vermelden Waarom dat God de Heer dan fulcken volck Iaat gaar^
End dan weer in ghenaad een ander wil ontfaan. Sy (lachten Ifraël, die in Gods raad dorft treden, End alft hem tegen ging, ftracx waren fy t'onvreden, Dan riepen fy om fpijs3dan moefter water zijn, Dan duerde haar te lang de klippighe Woeftijn. Hoe derft ghy dan?ó menich, uw God fbotegen-lpreken, Daar ghy maar menfch en zijt, ja felfs van God gheweken ; Jft wonder dan dat yet aan 'smenfchen doen ontbreeckt, Daar menigh onbefchaamt God felver tegen-fpreeckt ? |
||||||||
33
T)ecidunt Turres.
|
||||||||
"T1 Boutfel dat fijri naaide flaat
A Naar den Hemel, ende gaat Met fijn cierlijck fcoon vertoogh Boven alle huyfèn hoogh, Heefteen uyterlijcken fcijn Van een menfch die trots wil zijn. Sulck een Tooren heeft wel eer Sonn', end' hare ffralen meer. Of de Sonn' in-t Ooften viert Of iy na het Suyden fwicrt, Of wanneer ïy weder daalt, Daar fy hare plaats bepaalt: Maar wanneer de Noorde kop Spert fijn ftuere kaken op, End' door haghel, end'tempecfl Treft de hooghten aldcrmeeft, Dan föo doet'tonftuymigh weer Hooghe Torens vallen neer. $00 een menfche die in't oogh Boven alle ander hoogh Staat verheven in gheweld Word fèer haaft ter neer ghevelt. Pharo was een Coningh groot Die Gods volck bracht in de noot, Maar is hyniet met zijn Heyr *^trax verlopen in het Meyr? Adoni Befèk die las, Doen hy overwonnen was, Sonder duymen, fbnder teen Kruymtjens die daar vielen heen. Abfalon die nam de kroon Tot zijns Vaders fpïfty end'hoon, Maar verwarret in een tack, Daar hem Ioab oockdoorftack, Saaheiïb was trots, end' öout, |
||||||||
OpgebIafên3 onverfiout,
Doch de Engel met zijn iwaard Slaat fijn leger ganfch ter aard. Balfafarmetluyfter feit Aan de tafel daar hy at, Silv're, goude vaten fchoon Stonden daar met pracht ten toon, Maar God met fijn ftereke hand ScreefFfijn vonnis aen de wand, Schrick,. end' beven quam hem aan, End' daar naar is hy vergaan. Haman was een Prins geacht . Trots va hooghmoet,ehd va pracht, Maar die voortijds was bemint Aan een galgh fijn eynde viht. 't Was Herodes die als God Werd ghedient tot Godes fpot, 't Was de f èlrfde man die fhuys Werd gegeten van de luys. Craefus was der Lyden Heer, Cyras fmeet hem ganfch ter neer/ Cyrus met zijn volle macht Van een Vrouw is omgebracht. Vele Princen hoogh geacht Sijnvan eer totfcanafgebracht. Siet den Coningh Dionys, Alhoewel gel eert end' wijs, Is door zijne wreedheyd boos póck geworden rijckeloos, :End' op dat ghy fiet te deegh Hóe dat Tcorens worden iè'egh -3 Die den Scepter bad ghefcenci Heeft hem tot de piack gewent, jiricF cue Heer van Landerv.waV ' Voorde kirrcf ers A. B. lasv E BIn»
|
||||||||
H
Binnen Roomen was daar oock
Een Seiamis, die als roock Is vergaan in korten rijd Door zijns Kcyfers fware nijd. Eertijts fijn Tarquinius, Ccefar, Brutus,CafTius, Ganfch vervallen met de Vrouw Cleopatra in den rouw'. Iongher eeuwe weet oock wel Hoe dat Bajazethus fel Van den looien Tamerlaan. In een hutte werd ghedaan. Ian van Leyden, Knipperdolck Heeren van het Munfters vokk Hanghen noch verheven hoogh Tot een fpot in veeier oogh. Al de fanden van de Zee, Al des Hemels.lierren mcê |
||||||||
Sal ick tellen eer ick kan
Hier verhalen man voor man,' Die van ftaat, van eer, of rijck Sijn geftortet in het flijek. Gunft van menfehen is als ijs Lichter als een levend rijs, Die hier op vertrouwen fal Coomt ghewis tot fwaren vaL Eer,end rijekdom maackt ons trots^ Maar gelijck als op een bots Eer, end rijekdom haaft vergaan. Vallen oock die daar opitaan. Daarom heeft de Heer gefeght Die fich hier vernedert ïlecht Sal verheven fijn in eer. Maar die haar verheffen fêer Sullen tot der Hellen gront Dalen end' vergaan tcritont; |
||||||||
Het onderfceyd des Ouden ende ÜSQeiïWe'a
Teftaments*.
HOewel de ganfche Schrift van God ons is ghegeven
Op datdemenfeh daar naar £bu richten al fijn leven, Hoewel dat alle beyd' het Oud', end' Nieuw Verbond Gefproken fy van God, end' lij nes Geeftes mond, Nochtans ioo fijn dees twee in menigh deel verfceyden, End' 't eene kan ons wel, maar 't ander verder leyden, Daarom foo hebb ick luft om eens dit onderfceyd Te brenghen aan den dagh', te toonen hoe het leyt. Wik ghy te recht v érftaan, wie dat u heeft ghefcapen, Hoe wy door fonde fijn gheworden 'sDuyvels knapen^ End' wie u van fijn jockalleen verlofTen kan Leeft 't Oude Teftameht, dit fa] t u wijlen an« Die
|
||||||||
Die 't Nieuwe Teftament van herten foeckt te lieven,"
End' 't Evangeli-boeck fal lefen, of deBrieven, Die fal deur-gaans daarin belcreven vinden klaar- Hoe wy herfcapen fijn door Chriftum wonderbaar, In 't Oude Teftament is Godmeeft aengetoghen Met ftrengicheyd, end' toorn, in 't Nieuwe heel bewoghen, In 't Oude Wert geleyd het vokk door ftrenge Wet, In 't Nieuwe fijn voor ons veel wétten affgefet. Mofes met al fijn laft en konden fy niet dragen, Maar Chrifti jock is licht, end' beter om te wagen, Het oude Teftament belooft Mefsiam maar, Doch 't Nieuwe Teftament dat maackt hem openbaar. Het oude beeld ons af met duyftere manieren Hoe dat in 't Nieuwe God de faligheyd fbu ftieren, In 't Oude wórd het Lam gefiachtet als een Beeldt In 't Nieuwe komt het Lam dat onfefonden heelt. Het oude laat ons fien den Priefter met fijn kleeren Die alle jaars eens bad in 't Heylighdom des Heeren, Maar 't Nieuwe laat ons fien den Priefter diedaar gaat Door bloed tot onfen God, end' word onf' Advocaet. Het oude wafcht wel afFdes lichaams vuyle welen, End' recht een Slange op, om fieckeri te ghenefen, Maar 't Nieuwe leert heel klaar, hoe dat wy van de pijn Der ibnden door een menfch gekruy ft ghenefen fij n. Het oude heeft "ghewacht op onfe faligheden, Maar 't Nieuwe heefc ghefien den Heyia'nd onier vreden, Het Oude fpreecktdeurgaans al van 't beloofde Land, Van Hoonigh, ende Melck, end' van een eerdfchen ftand, Maar 't Nieuwe wijft ons aan het Ganaan hierboven, End' leert ons on&n God om 't eeuwigh leven loven, E z
|
||||
?6
In "t Oude was oock wel beloft van ïaligheyd,
Maar niet foo klaar als hier, end' duyfterlijck beleyt.. In 't Oude was Gods geeft maar fparighuytgegoten5 In 't Nieuwe hebben wy hem njckelijck genoten, In 't Oude heeft Gods dienft een feker plaats gehad,. In 't Nieuwe is Gods dienft ghebonden aan geen Stad. In 't Oude gin'gh in fwangh de waarheyd voor te fëggen,, Propheten waren daar, in 't Nieuw' is dit gaan leggen, In 't Oude werd het kind beiheden aan zij n vleeich, Maer in het Nieuw' heeft God verandertdefen eeich, In 't Oude w7as 't verbond aan Abrams Iaat ghebonden, In 't Nieuwe werd het woord tot alle menlch gefbnden, Het onderfceyd 't welck was van Heyden, end' van lood* Dat werd door Chrifti kruys vernietight, end' gedood. Het volck van 't Oud' Verbond werd by een kind geleken 't Welck onder Vooghden ftaat, in 't Nieuwe is gheweken De vleefchelijcke Wet van Mofès, die Gods tolck Hier meed in tucht behiel dat vleeichelijcke volck. Soo veel dan als het klaar gaat boven 't geen is duyfter, Sal boven 't Oud' Verbond het Nieuwe hebben luyfter, Dit heeft, maar dat belooft, dit net, end' taft ons heyl, Het ander fiet het maar als door een wolck, of fèyl. Geluckigh fijn wy dan, die fien, end' konnen hooren 't Geen in het Oud Verbond noch oogen, noch oock ooren, Oyt hebben, of genen, of oock ghehoort van hem» Die in het Nieuw Verbond liet hooren fijne ftenu Laat ons dit groot gheluck door traagheyd niet verachten, Maar fteeds op Chrifti leer, end' fijn gheboden wachten, De (aligheyd is klaar, het voorbeeld is voor by,, Ghelooft, end' betere u, ghyiïjt vanfonden vry. *A. H. 'KLAAGH-
|
||||
Ï7
2*.Lr*. . ^. -^ * ^ ^* o^aS^i^tf^tf?^^^^ <^ Jj 5» 5* 5? o^tS y ^ A %> ^_^ï <%y* tf> A « .^ * w s% ■% ^5 %
KLA AGH-DICHT
Op dm naam van de Gemeente onfes Heeren fefu Chri- Jii bmnen Ziericzee over het droevigheafjïerven haars Eervveer~
diphen> ende Godfidtghen Leeraers D. Lavrentii Boe^ naard, overleden den z^Sicrvenèer > Anno i 61 o. |
||||||||
| Droeffheyd fal mijn vreughdc fijn^
i Die ons dickwils in de nood: i Nam de vreefe van de dood ' Leyd nu door het fterek geweld Van de dood ter neer ghevclt. | Die mijn Siele door fijn mond Dickwils heeft ghemaackt geibnd j Als fy door de fonde fwaar Was gecomen in gevaar^ Leyd nu van fijn fpraack berooft^ End* van 't roupen affgeflooft, Die ons wees de rechte baan Om tot onfen God te gaan,: Heeft de bane affgeremy End' bekomen 't falighcnd', Die uyt yvertot Gods kerek Willigh heeft gedaan fijn werekj Die fijn fchapen heeft bemind Als een Vader doet fijn kind,. Die uyt liefFde heeft beweent, 't Ongelooffvan fijn Gemeent, Die ons fbndéft, end' haar vrucht Lkeft beftraft met ongenucht. Die ons weer vertrooftingh gaf3 Leyd befloten in het giaf. AJsick inden Tempel ga Stracx fo volght my droeffheyd na, E 3 . Als
|
||||||||
Döe Elias voer om hoogh,
End'naar fijne Schepper toogh, Doe hy met fijn wagen ree. End' de hooge locht doorfneê Stond bedroeft, end' fagh als flecht Élileus fijnen knecht, Ganfch verbaaft hy fk>nd,end keeck Doe fijn meefter van hem weeck. Even fbo is onfè ftaat
Nu ons Herder van ons gaat. Nu hy naar den Hemel vaart Laat hy ons ftaan op de aard, Daarom lal mijn herte bangh Na hem fenden dit geiangh, Een geiangh van druck, end' pijw Sal mijn ganfche reden fijn» Nu, mijn ziele, /waar bclaarr Treckt da rou, end^dsoeffheyd aan, laat nu varen uwgewaati Dat wat epde blijdfchap ffaat, Voor uwlacchen k©o»jt metfiichs, Stottïhkr rianen voor genucht> Langhs de ftrate tenghfaam treed^ Sleept uw hert, ma' niet uw kleed. Heft uw'oogen, end' gefteen Opwaarts naar den Hemel heen, JWegh da vreughdc met haar fdiijn |
||||||||
•
|
||||||||
3«
Als ickoock den ftoel bemerck
Daarhyplaghtedoé Gods werck, A!s ick fie de fchapen aan Daar hy over plagh te gaan, Die hy aan dees vette wey Met fijn Mede-Herders lcy, Dan fbo feerft ick overluyd In veel droeve woorden uyt, Dan foo wenfch ick naar fijn ftcm Naar fijnforge, dan naar hem, Maar-dewijl mijn Heer, mijn God Hem nu gunt een beter lot ;Houd' u dan, mijn ziele, ftü Onder fijne Wet, end' wil Wilt hem dan fijn vreughd',end' ruft Niet benijden om uw'luft. Ondertuflehen lal mijn plicht Lichten door dit drouvigh dicht, Sijn ghedachtenis voort aan Sal by ons in vrede gaan. Sukke Herder was op aard Vry wel dubbel eere waard, Want fijn wandel onbefmet Was voor ons gelijck-een Wet. Godes Woord dat fnée hy wel, Teghens Tonden was hy fel, In't vertrooften was hy foet, In't vermanen wonder goed, Och! hoevreedfaam was fijn ziel. Dat my altijd wel beviel, Menigh opgerefen twift Is door fijn bekydgeflift, Menigh kranck-geioovigh menfeh Bracht hy tot iïjns herten wenfeh, End' der en-nen leeghe hand Kreegh van. hem oock oriderltand, Tegen 'sPaufdoms valfchcleer |
||||||
Was hy kloeck, end' veèrdigh fèerj;
End' den tegeniprekers Hout Stont hy tegen overflout. Defe Herder word ghemift, Defe ViiTcher niet meer vifcht,1 Dees Bafüyne klinckt niet meer,' D efè Leeraar leyd ter neer, Dele Werck-man heeft gedaan, Defe Wachter is gegaan, Defe Planter niet meer plant, Dele Keerfs is uytgebrand, Defe Dienaer heeft fijn tijd Wtgedient, end'is verblijd. Als hy inden Tempel ftond God fijn Heer hem werekend' vond, Midden in fijn Oegft hy was Als hy moeft verhuyfen m- Als hy van het O ordeel fprack Quam de Heer,end' riep hem ftrackj Met het lelt hy befigh ftond, 't Left beftorf als in fijn mond, 't Lefte dat hem tot op 't left Stond als voor fijn oogh geveft, 't Lefte dat hy voor ons las lud.v.14. Chrifti lefte komfte was. God die raackf die trouwe tongh' Die foo menigh'Lof-langh fongh, D'eene zijde van fijn ftand Werd ontmaghtight door fijn hand. God die gaf zijn Dienaar ruft Die hem had gedientmetluft. Maar, ghy menfehen lierfdeloos, * Vol van naat,-end' nijd altoos, Vyanden van Godcs Kerck, Spotters van fijn heyligh werek, Waarom wilt ghy Godes raad .Duyden tot uw's naaftens quaad? Mevnt
|
||||||
Meyntghy dat de Heer als gram
Heeft gemaackt fijn leden lam? Hoort doch wat de Heere iprack Doe fijn volck in Tonden ftack, lek /aTuwe tonge trouw Maken in het preken flouw Kan uw' raken /al ick haar Kleven, tot een ftraffe fwaar Van I/raël, van mijn volck Daar ick u fond'als mijn tolde, • Om dat Iuda blijft loo ftout, End' niet van mijn woorden houd;, Soo fprack onfe Heere wel Eertijds aan Ezechiel. Eu.3.zó: Leert dan 't is ons eygc /traff
Dat hy hem van ons ruckt af; Leert dat droefhcyd, fied^end kruys Aldermeeftfijnin Godshuys,- Leert dat in dit tijdlijck quaad Niet beftaat dts Heeren haat j Leert dat fiilcke fieckten fijn Alderminft gemenght metpijn; Leert dat God op een manier Niet en neemt den menfeh van hier; Leert van Chrifto als gewis Dat die Knecht geluckigh is |
||||||||
Die wanneer fijn Heer komt gaan
In fij n werek /al befigh ftaan. Maar ghy Chrjfti Kerck getrouw
Die met my nu zijt in rouw, Wilt op haar uw' o ogen /laan Die u hebben voorgegaan. Die Gods woorden Ziiyver, reyn Tot u ipraken in 'tgemeyn, Volght haar wandel, naar haar doen» Wilt oock uwe gangen /poen, 't Eynde van haar ganfche loop Van haar ftrijden, van haar hoop^, Sal u wefen't eenigh end. Daar ghy al uw' doen naar wend^ Wilt oock nu op defer ftond Dencken op uws Leeraars monda Siet met Elifëus vroom Naar den Hem el fonder fchrooi% Daar foo wetd jiy nu ghekro ons Wt gena fij m dien/t beloont, Daar foo heeft hy nu ghenucht Daar ons ziele noch om fucht; Bid maar dat God by ons laat Sijnen mantel nu hy gaat, Dat fijn leere nacht, end' dagfcj. In ons herte blijven magh. |
||||||||
ad*. Hofere.
|
||||||||
E 4 BEDENG^
|
||||||||
4<5
BEDENCKINGHE
Cp de
STEERT STERRE»
fihefïen iac Iaer 161 %. ende gheduydet op de vergaderinghe
van de
s r ^co © j?,
Ghehouden tot Dordrecht.
r A LsGodes <weerde Soon> dermenjcben nnparen Hoeder l
/*\ Vercoos bier op der Eerd' een éMaget tot fijn éMceder $ En dat hy 't Arme rvolck^ genade qttamaen-bien , Wert oen des Hemels throon een nieuwe Ster/ gefien;
Een Ster f3 een <-uVonder Sterf, die teghens ander Sterren Quant Jlierenbaren loop, en ging den geeft njerwerren En fityten toe den mont njan d den grooten hoop ,
iy\e meynden te <TJerftaen des hemels boogen loop.
Etn Sterf 3 een <~uvonder Sterf 9 een Leytjman nmndeVVMn*, 7>i<? om den nieuwen Vorft te loven en teprijjèn Verbeten 'tOofters lant3 en traden na den Stal3
VVaer 'm doen lach hetKint dat Vader rWasrvanaL
^En ander nietnrve Sttvf beeft hder <uergid.de ftralen3
<3Iet ongbew&onen glans3 op V ^Aertrijck^ laten dalen , *Als door bet Vranjche Lnt om Godes fiyver iJVoort VViert over al ghepleecht dien growvpelijcken Moorts En
|
||||
En eVen-n/vel nochtans3 door Godes n/tonder irpercken,
Ver ^Martelaren bloet n/Pas als het z*et der Kerc^en 3
En Godes bcylicb njolck^ 'int midden <~uan de doot 3 VViert tot bet rechtgheloof noch meer alsoytghenoot. Wat bracht dees Sterre goets ? God quam fijn uyt-njcnoren .
Begroeten op een nku3 en '-crvert als nieu gbeboren3
LN^iet in der Ofifen ftal3 maer 'm een Jacht ghemoet3 Vern/veckt door fijne doot 3 ghereynicht door fijn bloet. |
|||||||
t^OD laet nu n/p ederom haertbomen in de <i'Volc^en
ëen onghen/Voone Sterr', dies ü bet bert der atold^n yerfiaghen en rverbaefi; dus fiaet een yder sltl3 En n/vacht met <urees en ang$~l <-z/*vtf dit beduyden nfviL {oom Godes n/vare Soon3 coom '-uVare Son3 coom n/veder3 Qoom naerdert uwe KercJ^3 en doel nu immers neder Met dijnen njyeerden geeft, en Goddelücke cracht 3 Ter plaetjè daer unsverck^met<-ulijt nu ijyert betracht, Ceejfdat dit nieuwe Iaer 3 en dep nieuwe Sterre Vernieuw' ons ouden menfcb; drijff3 lieve God3 drijjf ^verre^ rDrijffuyt ons U^eder-lant dien rvreemdenTuymel~geeft^ Die over al het hert der <vromen maeckt beVreeft. Qoom rvvare Vrede-ruorft3 enfteldoch inde Jtede Van defin langhen twift dijn Goddelijcken n/rede: Geejf dat der menfchen hert <-verhart ghelijc^ een fteen3 Voor dqnen Jachten geeB mach njveder '-werden een* |
|||||||
V LOF-
|
|||||||
4*
LOF-GHEDICHT
Of de
Gliedenck-weerdighe J\(ationak Synode, ghehou-
deri tot Dordrecht^ Anno 1618. ende 1619.
ALS Qhriflt weerde Leer was in haer teere jaren,
En datmen eerfl: begonft de Voicken te verclaren Des Hemels nieu verbont, des Heeren goeden wil, Ontftont in d'eerfte Kerck eenkerckelijckverfchü: Den defên was ghefint de menfchen té befnijden, Den genen woud' het volck van 't oude lock bevrijden, E lek bracht zijn reden by, tot dat den nieuwen -twift,
Door oordeel van de Kerck ten laetften wert gheflift.
Het oordeel vande Kerck in Kerckelijcke laken, Op Godes Woordt gegront, is om een eynd te maken Van dwaling' inde Leer, die nu en dan ontftaet,
Als 'smenfehen fyvack vernuft fich hier of daer ontgaet.
Doen nu des Heeren Wooit foo verre was gheeomen, Datd'Overheyt des Lants, 't Geloof hadt aenghenomen3 Quam Arrius ter baen, en ftorte lancx om meer,
Door' (Jbnftantim rijck, fijn onghefondé leer,
Den Keyfer dacht voor al yan fijnen plicht te wefèn, Te vanden £hri$li Bruyt, haer wonden te ghenelen, Beroupt daerom, tot ruft der Kercken int ghemeen,
De Dienaers van het woort te Nïcen al by een,
Hy felfs een vant ghetal comt fitten int gerichte, Hier wert de nieuwe leer ghehanghen int gewichten, En nadatlanghe tijdt op alles was ghelet,
Bleef Chriflus dié hy was, en Arrius verfet.
Een
|
||||
43
Een Kerckelijck befluyt, van tTaem-ghevoechde (temmen, By d'Overheydt verfocht can Werre-gheeften temmen: Is 't richt-fnoer van 't vernuft, den rechten bant van als, Waer onder Eyghen-fin moet buyghen haren hals. Daer is onlancx gheleen een ruymel-ghceft gevloden Int midden van het Landt, die heeft daer uy t-ghefpogen Verwerring diep-ghefocht, een dochter van de Nacht, Die ons vereenicht Lant in tweedracht heeft ghebracht. Den vrient twift met fijn vrient, den broeder met fijn broeder, Den Vader met den Soon, de Dochter met de Moeder, De Staet hek naer het (weeft, de Kercke nae den ban, Het gantfche Lant dat fwiert ghelijck een droncken man. De Vaders van het Landt, der Kercken Voeftev-heeren 3 Sijn neerftich in de weer om ongemack te keeren, Men raet-ilaecht alle daech, men fouckt aen elcken kant
Wat datter dient ghedaen, tot rufte van het landt. °t Heeft u Manhaftich hart, Najfoujchen Belt, verdroten, Ons Vader-lant te fien van alle kant befchooten Met pijlen vande Twift r ons lieve Vader-landt, Voor 't welck 't Nafaujcbe bloet fich dickmael heeft verpant: Ghy gaet daerora gheftaech in dijn ervaren finnen Beramen, hoemen mocht den wrevel-moet verwinnen, V hart is ftaech beducht, u gheefl is ongheruft, Hoe dit onfteken vier mocht werden uyt-ghebluft. Men vint ten leden goet den Raet van alle Kercken, In eenen Raet vervat, hier op te laten wexeken : Hier toe wert, door u hulp, bequamen Tijdt beraemt,
D'uytfchrijving weit ghedaen, de Plaetfe wert ghenaemt. Daer rDordrecht leyt om-ringht met vierderjey rivieren, Die om haer hooghe veft met verfche ftroomen fvvieren, F i Een
|
||||
44.
Een Eylandt end' een Stade: daer is het open vele
By d'O verheydt voor elck tot t'famen-comft gheftelt. Hier hebben hun voor eerft in goet ghetal ghevonden Die onfen Vryen Suedt heeft in haer plaets Gefonden, Vol weerdicheydt, en glants, vol trouwe, vol befcheyt: Op dat door hun beftier de fake wiert beleydt. Terftont vloeyt herwaerts aen, uyt veelderhande landen, Een fèpen-rijcke beeck van wonderbaer Verftanden, Vol van een hoogen geeft, vol Goddelijcker cracht, Vol helder licht, becjuaem te fchijnen inde nacht. Soo haeft als yder was aen defe plaets ghetreden, Den aen vang v-in het werek, is vaften en ghebeden, Ten eynde Godes Gheeft, ghefegen uyt de locht, Op yders hert, en tong, fijn iegen ftorten mocht. Gods Woort, Godsfuyver Woort, geen menfchelijcke vonden^ ïs {alf, en heyliaem cruyt voor Kerckelijcke wonden. Daerop wert hier gheboudt, dat fteltmen hier alleen Tot eenen vaften gront, en onbeiwekenfteen. Men heeft by een ghelïen de Bloem van alle landen, Die niet en zijn gheboeyt met Paufelijcke banden ^ Het Merch van clouck vernuft, de Keeft van diepe leer, Des Aertrijckx edel Zout, des werelts Licht en Eer. Hier brenght een yder voort, al wat hy heeft van binnen, De gaven van fijn gheeft, de fchatten van fijn finnen, Den rijek-dom van fijn hert, de vruchten van fijn mont, En watter oy t een menfeh in 's menfehen boefem vont. Wanneermen op hun beurt hoort {preken al de Vaders3 Wat voor een wonder cracht ontfluyt des herten aders, En dringt in ons ghemoet! Gods lof fy hooch vermeit, Dk in fijn weerde Kcrck al fulckc lichten ftelc. |
||||
4?
Wie dat hier comt ontrent fiet als een beke vloeyen Van honich-foete tael, voelt in fijn herte gloeyen
Een onghewoonlijck vyer, een geeftelijcken brandt', Voelt als een helder licht op-gaen in fijn verftandt. Ghy moeft nu, mijn Vernuft, hier werden aengedrevèn
De Vaders elck by naem haer eyghen lof te geven,
Maer neen, ten mach niet zijn: ghy moet haeft fwijghea ftil,,
Door faute vande plaets, en niet van goeden wil. Nu Vaders zijt ghegroet, den Stoet van dele Landen >
Prijft uwe trouwe daet, en biet u danckbaer handen,
Wenfcht, dat dit goede werck mach doen alfulcken vrucht,,
Dat Twift, en fwarte Nij t mach tijden op de vlucht: Wenfcht, als met eene ftem, dat al des Landts ghemoeden,
Niet als een lachten geeft, en liefde moghen voeden,
Wenfcht, als met eene ftem, dat over al voortaen Een broederlijcke gunfbby yeder mach ontftaen. Nu Vaders zijt ghegroet: de Harders'<nan de Yienken
Verlanghen om te iien de vrucht van uwe wercken,,
Verlanghen om te fien, G ods vyandt tot een fpi jt,, De Nederlanderre Kerck van wreveLmoet bevrijt, Nu Vaders zijt ghegroet, VVj loven uwe daden,
Wy fien in u befluyt een teycken van ghenaden,
De ftilte van het volck, een vriendelijcken bant, De haven vande ruft, de vrede van het landt, En evenwel nochtans (vergheeft ons defè reden)
En evenwel fob is het flpt van ons ghebeden,,
Dat God fijn heylich werck alfoo hier laetghëdieny, Dat wy indefen ftandtu hier niet meer en Ben.. IC ATS..
|
|||||
F j GHE:
|
|||||
46
k&kkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkk
G.HEDICHT
Op het bouck Des Weerde eenyeerden ende Godfalighen
Dkmers des Woordts M\ WILLEM TEELLINCK,
GHENAEMT
'BALSEM q I L E AT> S
VOOR
z i o ü^s vv o y^V) e.
DE Dochter Zionsqueek, en fit met bleycke wanghen,
Sic treurich in het ftof, met groote pijn bevanghenj De gheeft is wonder flau die in haer aclers ipeek: O droevich ongheval! de Dochter Zions queek. Wat is ii, teere Maecht, wat mach u fiecUe wefen? Waer van is u het cjuaet, het droeve leet gherefèn ? Ontftaetet uytte maegh ? off uyt een koude lucht ? Orfuyt een hittich bloet? ofFuyt een quade lucht? Ach, wat een feldlaem ding! wat alle meefters foucken Off in haer eyghen breyn, off vreemde meefter-boucken , Is hier maer enekei droom. Een yder is verdek, Onfeker wat vergiff'ii fwacke leden quek. Ach 1 die haer gaiitfche werck van fiecke luyden maken, Hoe-wel fy metter hant aen u ghewrichten raken, En weten gheen befcheyt. de kunfle blijft te cort, Men voelt niet aen de pols wat in haer herte fchort. Hier
|
||||
Hier uyt comt dit ghevolgh, dat gheenderley ghewaflèn,
Hoedanich datfe zijn, u toe en zijn te paffen. Want niemant, wie het zy, en weter goeden raet,
Indien hy niet en weet de gronden van het quaet. Een Man, in dit ghewoel, met yver aen-ghefteken, Een Vrient tot aen het merch bedrouft in u ghebreken, Die taft u naerder aen, en vint ten leften uyt Van waer de flimme fucht van defe cortfe lpruyt: Dies fpreeckt hy met befcheyt j O Dochter, defe wonden Ontfanghen haer begin uyt uwe drouve fonden: Wat fal, in dit ghevaer, wat fal.u plaefter zijn?
- Daer baet gheen ilechte falf tot diepe ziele-pijn. Al watter voor ghebreck mach aen het lichaem wefen, Can fap, off pap, ofFgom, off zout, offfmout ghenefen. Off yet dat in den hot off aen der heyde llaet: Tot yder onghemack is veelderhande raet. h Is anders mette Gheeft, en mette fnoode qualen Die door het innich merch tot inde ziele ftralen; Daer is maer een behulp dat ons ghefontheyt biet, En dat en waft voor al hier op der aerden niet. Het is een hemels zaet, een onbegrepen wefen, Noyt door een menfchen tong noyt hoog genoeg geprefen; God in het fwacke vJeefèh, het onbevleckte Lam, Dat een-mael voor de menfeh hier in de weerelt quam j Sijn weerde bloet alleen can u het eerfte leven, Can u de nieuwe jeucht, en crachten weder gheven. O noyt begrepen heyl! ó TSalJêm Gileadl O dierbaer ooeen-falf! ó foet en crachtich nat! Doch om op vaften gront uyt dit verdriet te comen, Soo leert wat u behoeft, en hoe het dient ghenomen j .,.. - F 4 Hier |
||||
48
Hier ftaet u voor-fchrift in: leeft, weerde Dochter, leeft,
En foeckt met alle vlijt, hoe defe coorts gheneeft. Dunckt u het Bouck te lang; fbo denckter weder teghen Hoe diep u deie cjuael is in de bord gheleghen; Denckt vry dat noyt een menfch werd in der haeft gefonr,
Off van een innich zeer, off van een oude wond. |
|||||
M* WILLEM TEELLINCK,
Ge trouwe man Gods, ende ware bedienaer van fijn Ghemeente; op dit felve Bouck.
HOe Jejii <-uvaerde Tïrtyd, hoe zjjn dm alt uw leden
Ont^nuWt en onfvleefcht3 tvw* boven tot beneden} 0 bemelfch (forimgm 3 ojchoonfïe '■van der aerd3 Wat heeft dees onghejlalt dm binnen u ghebaert ? VVaev is nu het corael njan u beroofde njyangben, ^Dle nu als grauw <~uan afb dus leeltcl^neder-hdnghen ? Waer is u goud-ckraed, n/vaer is u jvyaenigh kleed? oAhy Moeder , ah-ah-ah-> boe f en kk^dm uw leed i \AÏÏ uw zoet iJVonder-fchoon 3 de hemel man der aerde^ Gnt-luyjlert nian fijn glans, ont-qfeed njan alle rwaerdey Is m^ ejlaes gbeweesl 1 fc^fien uw gantfch gbelaet Vergalt met bhter-gkeel, dat tyt uw mlte fiaet. De borfi 3 dat fihoon yvoor, die eertijts plach te gheve® £en zArabierfhen oogst <z?an zoeten nuck^ ghedrevm 'Door
|
|||||
49
Door al des n/vcerelds rond {het leven ov» bet hert,
Wanneer een bangh ghemoet hy-naer ont-leyent wpert) rBlaeH nu een fiercke luchtp gheWrot in d'etter-bityleji Van <vuyle longloer-Jücht 3 daer wan ghy heen gaet druplen, nAls een bloed-loojè fchim 3 <~van jeugbd en cracht ont-merght, Uaer <voor een y der menfch fijn aengheficht <verberght. VVat raedy mijn teer e %orgb3 n/vaer Jalmenyet wes /vinden 3 *Dat dit <~voort-kruypendJ quaed mocht firemmen off <ucrfiinden ? €n ijfer -~voor dses finett'nu nerghens eenigh kptydy Int Ooslen off in't Weft, in't ^(oorden off in't Zujd* Qm niet des Sihors loop3 die,pratte Tbratfthe njloeden Van 't (Aramierfche <-volck^3 u <van de doot behoeden f Heeft nu gheen heyljaem klacht Bethefdas arpater-bad? Off'tjfer occkgheen hulp in bet Jordaenfcbe nat? S^een, Moeder 3 hoU3 neen l Gods gheeïl pitfi u oen d'oorens En ghceft n/vel ander raet3 zoo ghy hem Jlechts i/vilt hooren * Verkoel3 u fijne fiem3 UW kortfigh-heet ghemoed Int glinHer-clare rood <van Qonfi't dierbaer bloed. Dit ü de zufPer-dranc^ die alleen can ghenefin 1)ie hope-loofè zieckf, tot op het hooghfi gherejen: Steeekt moer uw handen uyt 3 en wat den beker aen> fck & > gheloof3 ick^ zie3 uw droitte ^eckf «vergaen. Moer dit ïsl groote point 3 dat ghy met alt ruermoghen Z) Tgfoen eerii bereyt-3 niet met <veel 'vreenule droghen, Offeenich nj'tes julep^ moer dat ghy God toe-brenght €en reyne tranen-stroom 3 met rouw en boet ghemenght: En zoecfy u gilpen uyt 3 deur-grondet all uw <-weghen3 Verjchrickt woor Godes firaf3 en biddet om zjjn zegfms Leght off alt haet en nijd) <verdelghet in de grond *De boofè luSi des njleefihs3 de moeder <van de zond. G Doch
|
||||
Doch ofVilt ghy met befihejdt, cn op het nmvvfie 'Weten
^De breed' en diept" wan al3 de Jchaeckel met de faten; Door-zguck^dit hemelfcb bóuck^3 en\ jègh dan t'eieren fyer "Wei-hem, dfo '< heeft ghemaeckt: o teelingh wan de Heerl I. DEBRVNE.
NIE.V. WE-IAER
ghedicht.
HEt Ü^ieuwe Jaerühier\ betaertrijcJ^gaet ontfiuyten?
T>e botten puylen uyt 3 de boomenfidlen jpruyten 3 Het cruyt, en weylich gras fal cruypen wvijt en breet,
*De bloemkens jullen fiaen ek\op fijn bcfighecleet.
^Den tijt3 den nieuwen tijt fid nieuwe jeugbt gaen bringhen oAcn bergen, bojch, en dal, oen alderhande dingen: eAl wvat daer benen lach 3 begraven 'm het fiofK
Sal fieken óp het hooft, tot cierfel <-van den hoff.
Den armen menfih alleen 3 met ouderdom bevangen y En canhet oude wel nietuyt-doen3 dsdefianghen3 S\/iaer dafs een cleyne fteckj rvvy zijn noch boom, noch beeft'9
't Gunt 'm ons dient wemieut3 dat is alleen dat Geefi.
Dit lij ff ü maer een romp: de ziel, TJ&n meerder n/veerden 3 ^Dtent 3 'm dit ü^ieuwe Jaer3 getoghen uytter eerden: VVaerom foud onjèn gheefifijn aff-ghefleten huyt
Niet connen leggen aff3 fio wvel ds 't dorre cruyiï
0 menjeh! ü alle dingh om uwent wvd ghefchapen 3 En wvertet mt wernieut3 filtghj dken fiaen gapen # |
||||
P
|
||||||||
En blijven, dat ghy wvdert? Jal dan, o lieve, fil
InubetNieHWe faerwernkttwen niet wet ai?- dMetcktghy niet3 dach aen dach, dat door de vieurpve jaren ^Ditbroofe lïjjfwerout, tot dat wvy neder njaren Int duyBer man het graff, en treden op de boen T^'ie al des wveerelts Vleefch woordejen ügkegaen? Wanneer de gulde Son met bare foelie f eerden Heeft alhetjaer gberent rontfom den cloot der eerden , Soo dat des hemels loop ons brengt den cortjïen doch, begint danwveer wan niens, en rent ghelijck^jè plach, Wanneer de gulde Son des avonts hare.fiulen Heeft in den kgelen fchoot <-van Thetys. laten dalen , Spant wveer baer peer den in, en met het morghen-licht
Vertboont ons-wvederom\deglans wan haer ghefichts 't Gaet anders metdenmenjcb-t wvant als de dkke wvolcken^ ^De Jvvarte nacht des Doots-omringt het hooft der wokken 3 ^Dan isler mèghedaen. Eylaes l men fijgt ter neer, Men fine kt diep inderaert, en niemant keerter wveer. Men leeft, en fierft maer eens: de Dootiswan defaken Daer feylen eens begaen, noyt wveer fijn recht temakgn? Leert dan, u leven lang, leert doen3 met wallen gront 3 DM ghy u leven lang, maer eenmael doen en cont. |
||||||||
I.C.
|
||||||||
qjfienypijfinghe van 't Oude faer, en 't D\Qeim>e, Wat
wvydaer uyt totonfe leer e 3 en troost aen te mereken hebben.
LAeft was ick ineenHofT, maervonter geen vermaecken,
Het waffêr kout en dor, December cjuam ghenaecken ! G i Ick
|
||||||||
'f1
lek fach eens over al, maer niet en was verblijdt.
Doen dacht ickinmijnfelfs, wat is doch van den tijdt I Want liet! het oude laer dwingt kruyden, ende boomen Deur zijne wreede coud', en met feer harde toornen; Niet cander fchieten uyt, want deur de meeu en vorft, Is beyde boom, en kruyt, bedeckt als met een korft. Men mach de fwarte eerd' omipitten, noch berij ven, En't ghene men nu faydt en foude niet beklijven; Soo datter jeucht noch vrucht, uyt 't aertrijck can ontftaen,
Maer 't fchijnt het is al dootl en t'eenemael vergaen. Doen dacht ick wederom, al toonet al gheftorven, 't En is nochtans niet doot, ten is niet al bedorven; Als't nieuwe laer weer komt, dat brengt weer nieuwe kracht
Aen boomen, blom, en kruyt, al wat hier fchijnt verfmachu Want deur het nieuwe laer gaet't aertrijck weer ontiluy ten, En geeft ons wederom, nieuaenghenameipruyten; De boomen van ghelijck, gaen 't oude van haer doen, Al wat nu fchijnt verdord', dat wert dan weder groen. Deblom-tuynfaldanoock befchamen veel tapijten Daer foo veel konftenaers hun leven in verdij ten: De aerde wederom, wert met de fpaé deur-boort, 't Gefayde fehiet weer uyt., en groeyt dan voort, en voorti . Hoe groot is het verfchil, 't welck 't Oud', oft 'tNieitwe geven ï Want 't oud' laer brengt de dootl maer 't nieuwe laer het leven» Doe quain ick weder t'huys, en hebb' ja overleydt 't Geen ickeruyt befloot; daer van is dit 't befcheydt; Hoe dattet op ons paft, op ons, wy domme menfehen Die wederhoren zijn, oft om Godts geeft oock wenfchen. Wy zijn hier oock gheiet, om in des weerelts HofF Te geven liefdes vrucht, maer Godt voor al zijnlofF. Doch
|
||||
Doch fiet het oude ïacr, dien ouden menfch der fbnden
Ons dickmael overheerft j oft hy ons had' verilonden: De weerelt, en het vlees,de menfcfoe foo bevecht, Dat hy fchier 't Hemels laet, en blijft in d'eerd' gehecht; , Ons herten zijn verfteent, iy konnen oock niet vatten Het zaet van Godes woort, noch yet van 's Heemels fchatten, Soo dat voorwaer de menfch, geen goet can brengen voort: Hy is ghelijck vergaeri, end' in de fond' verimoort. Maer lullen wy als doot dan blijven allegader ? O neen 1 ons is vergont, van Godt ons goeden Vader Een trooftlijck nieuwe Iaer, int Paradijs voorfeydt, 't Welck doot die oude flangh, en geeft ons lalicheydt. Hier hebben van getuyght, Gods kind'ren de Prop heten, Men deed' veel ufterhand' om niet te fijn vergeten: Abraham heeft ghefien, dees aengcname ti jdt, Alleen door hetghelooff: Hy heeft hem feer verblijdt. Aen David is belooft, Godt heeft met eedt ghefworen Dat fijnen zade blijft, en 't Rijck niet gae verloren. Daerna te rechter tijdt, is lefus voort ghebracht Geboren van een Maecht, ontfangen deur Godts kracht ^ Een ware menfch uyt menfch, en eeuwich Godt bevonden Als mcrifch ons heel gelijck,(doch) uytgheweert de fonden: Dit is ons nieuwe Iaer, dat inde weerelt qnam, Geoffert voorde fond', als zijnde Godes Lam. De Engelen te laem, die hebben Godt gheprefen, Om dat door dees gheboort de menfch Heyl was bewefen. Want Chriftus heeft hem felfs, in onfe plaets ghefet, En heeft voor ons ghelVen het Vonnis vande Wet; Hy heeft voor ons voldaen \ geen dat, wy waren fchuldich • Sijn Vader hy bewees ghehoorfaemheyt gheduldich: 91 ^ce:
|
||||
f4
Hoewel zijn lij ff, en fiel, met angft doch was belaen!
Want Godts gerechticheyt, die moefte fijn voldaen.
Nochtans vry willich fïet, heeft hy hem laten vanghen, End' geefleien met roenl ja,aen 't cruys laeten hanghen 1 En heeft foo Godt verfoent, gebroken 's vyants macht,
Wanneer hy gaf den geeft foo was het ai volbracht.
Dus heeft Gods weerde Soon ontfchuldich moeten lyden, Om dat hy van 't verderf ons eeuwich fou bevryden; En heeft verwonnen al, 't geen dat ons bracht in noot,
Des Wets verdoemenis, de Sonde, Hel, end' Doot.
Hy, is door eygen cracht ten derden dach verrelen,' En heeft dit al gedempt, en hem Godts Soon beweien: Hv die ter rechterhant, zijns Vaders heerlijck fidt,
Van waer zijn Geeft ons troofi:, en ftadich voor ons bidt,
Tot dat hy wederom fal komen inde wokken, Om acn den Ioncxften dach, te richten alle volcken. Hoe groot is Godes liefd'1 hoe goet is lijnen aerc
Dat hy zijn lieven Soon voor ons niet heeft ghelpaert 1
Noch fchenckt hy ons 't geloof, waer door wy met vertrouwen Dees Mid'laer nemen aen; en werden foo behouwen. Godt zy van dy ghelooft, gedient, gelieft, gevreeft:
Toont dat dit nieuwe Iaer, vernieuwe dijnen geeft,
De nacht die is voorby, het oude is verdreven, Om dat wy inden dach als nieu weer fouden leven; En nu, ghy zijdt vernieut door Chriftum onfen Heer,
V leven, fy ghelij ck fij n leven, en ftj n leer:
Soo laet dan u geloof, weer nieuwe vruchten draghen, Twelck uwen naeften fticbt, en God oock mach behagen; En wilt doch nimmermeer de forch u maken cjuijt;
Want tuflchen vlees en geeft, blijft fchrickelijcken ftrijt.
Bidc
|
||||
»
|
||||||||
Bidt vierich ende vaft, wilt foo u breyn omwoelen,
Ghy fult het heylich zaet weer crachtich in u voelen: Voet Chriftum in dijn hert, dat hy deur u op wad, Vertoonet fijn gedaent, want dat is onfe laft; Soo fal het oude Iaer, ons niet meer konnen fchaden, Als wy door 't nieuwe Iaer, vernieut zijn uyt genaden: Maer fullen meer en meer, Godts fegen-njcke vloet Genieten hier beneen; en boven't Hemels goet. |
||||||||
10 H ANNA CO O MANS.
|
||||||||
G H E D I C H T
TER EEREN
Den Eer-weerden, Hoogh-geleerden,ende Wijt-beroemden
Z>. THILITS VA^LAXScBE%qEi
Des fèlffs Bouck van 't ghebruyck des
Ajiroiiomifchen ende Geometrifchen
OyAD RANTS.
VSrntiftkh menjchen breyn 3 by Godes hant ghejcbdpen
Niet om 3 ghelijc^een Jvvijn3 hier eeckels op teraapen$ éMaer hooger <-van bedrijf3 en beter dinghen nj'veert s Verheff dijn elen geeft 3- nJVat hangdy naer der eert? liet onbefiyfde <-uee gaet met den hals gheboghen 3 Gtót n/vroeten in het {lick. Ghy3 hooger ot>~getoghen3 Siet njoor u reghel-recht3 pet <voor u ooghen ftaen Des daeghs de gulde Son3 des nachts de zjhre Maen, Het Jorghelijcke gout 3 een <-uvens <-V(tn alle mokken 3 Schuylt <vem ow» het licht 'm onder-aertjche kokken G 4 Met
|
||||||||
f6
éMetfchnck en fiicl^bedeckt 3 werp geit m de nacht ,
Waer onder menich menfih van ramp endampverjmacht» ï)e Son in tegben-deel3 en al de groote lichten
Doen haren wafien loop 3 recht boven ons ghefichten,-
1>aer vvert des menfihen geefi Van Code toe gbeverght, Dewijl hy 'teen ontdeckt en 't ander ons verberght. Ghy fiet Van alle cant3 ghy jkt den Hemel open 3
Dat ü u rechte wvit} daer zjjdy toe gberopen-y
Want foo ghy door ds cunfi dit wvonder cont Verfiaena
Ghy fJt, met grooter lufi, tot uwen Schepper gaen. Wel aen dan3 edel Dier3 van hoogber geeB ghedreven9
Gbebruyckt dit bant-ghetuych in defin bouckjrefchreven s
En ds ghy met ter doet de wrochten hebt ghejmaeckt > Gheef prijs 3 Joo't u betaemt, aen die het heeft ghemaecfy. LANSBERGE, diep verfiant, Hipparche defir eeuwen y
O licht van onjè cuB3 <?#Thales van de Zeeuwen,
'Dir met een hooyhen geefi tot aen de fierren rijst 3 €n God hier in fijn wvoort3 en in den hemel wvijB: Die door dit eyghen tuych cont op het naufle wveten
Hoe dat3 en Son, en Maen3 en V aAertrijcl^ is te meten *
Soo dat dooruwernuft een f der lichaem fiaet Bejchreven na de cunBjuyfi op fijn eyghen maet. LANSBERGE, <-uVeerde wr'tent3 die met een fiet wtrmaken
Ons wan der aerden leyt3 en doet den hemel raken 3
Men prijfi offlaeck^u wverck^s men fi>reecl( ojfjvyijghefiil9
Men acht' ucloucke wont ghelijck de Vame vvil3 Ghy dient3 hoe dattet gae, wan my te zijn gheprefin 5
Want na ghydijne cunB en gunfimy hebt bevvefèn3
Soo woel ic^ met ter doet dat ieJ^des Heeren wverct^ Met gants een ander oogh^ als eerfi-mael 3 over-rmnKt Want
|
||||
Wmt t'eickgn als de Slaep man my ïs <vvech ghevlogm
Heff* ick^ mijn ooghen op, en nsvcrde dan bevvoghen tAldut te roupen uyt: o glans, 6 hellen fchijn 3 Hoe groot, 6 groot ghebowpv^ moet ffi>ven Schepper zijn ! |
|||||||||
I. CATS.
|
|||||||||
Yder menfche Wert ghefeydt
Dat hy Cjodes naem verbreydt. PSALM C.
/*^Oom volck'ren-volck van 't aerdfche rond,
^'Prijft Godt met open hare en mond; Aenfchouwet heylich claer aenfehijn, Bekendt dan, wat bekent moet zijn. Denckt, hoc des Heeren groote kracht
Ons, fbnder ons heeft voort-ghebracht j End' ftadichlijck de goede leyd Als fchapen die men luftich weydc. Gaet vry tot zijnen Tempel in,
Looft, danckt de Heer met blijden firtf O menfche blijft reyn van ghemoet i Aenmereket wie uw goetheyt doet. Almachtich blijft de Heer, en mildt,
Ghenadich, vriend'lijck wien hy wildtj Warachtigh is hy, en zijn woort Sal eeuwich uyt hem coomen voort. |
|||||||||
A. V. VENN-B.
H Totten
|
|||||||||
■ft..
n±n.ÈAkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkikkkkknkkkkkkkkU
Totten Komenen Qtf. 14.. ijerfó. Wie den dach acht, die achten denHeere: en-
de wie den dach niet en acht, die en achten den Heere niet. WAnnccr den nacht began te fchuven entefcheyen,
En dat de Sonne-cracht de Sterren deed' verfpreyen; Wanneer den morghen-root de iïlv're douw (van Opliéte van het lant, die daar lach onbemorft: dorft) Soo rocht ick uyt mijn flaap, endoorhetfoete ruften
Was ick verfrift en gauw, te wand'len my gantfch lufte. Ick ftontop (naghewoont) ick ginck heen naden dijck, Daar 't pekelachtich-nat op fteiiyt, en neempt zijn wijek. ?t Snel-y lende vernuft wieit haaft in my heel befigh, Het vlooch dan hier dan daar, 't hooft ftont my hallif defich. 't Coc-meeuken lach ick noeuft, 't bleef drillen, en fach hoe Hy 't visken tot zijn coft mocht fnellick grijpen toe, De Wulpen gëei vanfmaack, de Lievintjens methoopen, Sant-loop erkens feer ras die fach m'op flij ck vaft loopen. Dus vorderd' ick mijn tret, en namp voorts heen mijn ganek Na Sandijck in mijn hof -y alwaar dat lude (anck De foete Nachtegaal claar-ftemmich, en daer neven Het Conincxjen, de Knuut, de Lceuwerck (hooch verheven) Die tierelierde vaft, en clom met een vermaack, De Ravens daar omtrent die riepen craack, craack, craack, Want Iarelicx fv broen te Sandijck op den thoren, Den wrecden Kuken-dieff die liet hem daar oockhooren, De
|
||||
DegeyïeMus die riep, en fierctc dattet clanck,
Den f'winterfch-calen gaft die hielt zijn ouden ganck In 't Couck-couck fingen ftaach, 't Qmckfteertjen was geen later, In 't weven van zijn neft, dicht aenden cant van 't water, De dach-lief hebbend' Spreeuw gefpickelt, foct van beek, Oock d'huyf-begeerich Swaluw die prevelden op 't deck*, Den Kakelbonten Druyt in 't hipp'len hem verfraeyde, De gout-glinft'rende Duuf geplum-voet ronckt en draeyde, Den fomer-vogel oock met 'tKuufkenopzijntop, En den Calcoenfchen-haan met uytghefteken erop, Het Vinexken quinckeleerd', het Meesjen clom en piekte. De Boomen op en neer, de Quackel ipicmedifte, Het Tortelduufken foet zijn gay ken niet verliet, De Pypperkens daarby, elck Tong zijn eygen liet, De ftaart beoogde Pauw feer trotfich pronckt en praalde, Den Haan den fchreeuwerfnachtszijnHinnekens voorthaalde, De kouw, in rouw ghecleet, met d'wiggele waggele gans, En Pitter fchoonc-pluum die namen waar haar cans, De wk-lanck-haHHe Swaanquamiprakeloosanftuven, Sijn paar was nevens hem, men hoord' hem heftich fnuven, De Wertel mette Eend die queeckten met ghefchreeuw, Ia, fijds en wijdes alom foo was 't ghebas, gemeeuw Om groot: fo dat ick ftont verbaaft ; en als verfleghen, Geen fchepfels groot of cleen men fach haar hier bewegen, De grachten waren vol van veelderhand' kic, kic,
- Van Puyt en Pat, hier, fïet, den Reygher nam zijn mie, En mifte niet of creech zijn voctfèl na begeeren, 't Poel-fnepken lanck-ghebecktdatfachm' hier oock geneeren, De pluum-gemanteld' Wl,'fPichts-haternietverfcheen, Den Vleermuys plumeloos die was oock vooren heen. H x Doch
|
||||
6o
Doch waar ick {ach en keeck; elck dier was even luftich ,
v De maker van het leer befpranck de Koe oock ruftich, (fouch, 's Menfch-dienftich Paard zijn aard bethoond' oock dat ick Den Ackerman in 't veld ginck ftaach me an zijn plouch , Het dick ge wolde Schaap, het jonck ghe worpen weutjen Dat namp den Harder waar j al (pelend' op zijn fleutjen, Somma fommarum 't was al befich om en 't om, Het onghevoel ghewas feer net uy t d'aarde clom, De Boomen (fchoon verciert met bloeyfels lief van verwen, Die gaven foeten geur, de Biekens quamen fwerwcn, De glad-belchubde-vifch aldaer in 't water was, Elck dierken deed' alom zijn dach-werck even ras, Ick docht, wel l hoe fait zijn? fal roeften en verteeren (Door leuyicheyt) mijn geeft? dat wil God van my weeren, Sal ick dus vunlich gaan, alwaar ick fchier vermuft? Sal Godes kennis in my nu zijn alsverfuft? Sal ick een reed'lick mens, van redeloofe faken Geleert zijn, en niet felfs in my gaan, en foo maken Dat God in en door my sheleert wert. en verhoocht ? 4 W
Och! dat waar ymmers fmaat: ó fiel l u hier toe poocht
Dat d'Hemel-voocht (die daar gemaeckt heeft d'Hemels tenten, De Sonne, Maan, en Sterr', met al de firmamenten, Den nacht, den dach, de Zee, de Winden fterck van bias,
De Aarde met haar dracht, als bloemkens fbet van was, Met duyfenderley cruyt, de hoöch-lucht-cuiTend' boomen, De ftaande waters diep, de fhel-heen-vliende ftroomen, 't Gedierte dat daar fwempt, dat vliegt, dat cruypt, dat fprinckt,
Dat fleuyt, dat bleet, dat loeyt,dat fpreeckt,dat huylt^dat finckt,) Door u fy groot gemaackt j 't talent by u ontfanghen Becoren maat doch niet: maar hebt een fterck verlanghen Dat
|
|||
dl
Dat ghy verbreyd' de daad', en 't wonderlicke werck;
Dat God door zijnen Soon, ghedaan heeft voor zijn Kerck.
Mits zijnd' in dit ghedacht, foo noord' ick and're menfchen Die fonghen alfoo wel, men cond' niet beter wenfchen. Hoe dit? docht ick, 't is wel; dat God dit dus beftiert,
Dat niet alleen 'verheucht 't onredelick ghediert: (bringen,
Maar datmen hoort Gods woort door 'smenfchen mont voort- in fraeyen rijm gheftelt, nu door een lieflick fingen. Ick vougde my haaft heen na dit ghefelfchap doe,
Die ick, met eenen groet, Gods leghen wenfchte toe.
*t Was hen en my feer lief ■> dat wy malcand're kenden, Haar daad', en mijnen fin ghelijck fwerck ftracx voorwenden, Sy waren Muficijns feerfcherp van foet ghehoor.
Veel onderlinge praat die viel hier oock doe voor,
Dewijl fy hadden meed' veel boucken en ghedichten Vermakelick voor elcx, en die oock groot'licx ftichten, Door den vermaarden Heyns> door Qtt^ en and're meer
Voor-treffelicke lien, gheftelt tot yders leer.
Elck fprack hierbygebeurt, foofeydereen; wel! iiïèr Doch niet wat nieuws als nu van tAnna Ttgemer ViJSerf Van JoffrotiVP njander éMeerjcb? Ick heb ghehoort daar van,
Sy dichten alfoo net •, alfmen het wenfchen can,
Sin-rijck, goet duyts, goemaat, vol lieffelick bevallen, Geen ydel vuyl ghedicht; maar leerfaam ganfch met allen Brengt yder in het licht, datwaerdich is ghehoort,
Ter eeren Godes naem, en onvergancklijck woort.
*A. VaUriué.
|
|||||
H 3 VReVCH-
|
|||||
6t
V^EVCHDE^LIEVT,
Over degheboort Chrifti, den Sone Godts, Of de Stemme:
Wanneer ick flaep, voel ick mij ns levens vreucht, OBlyden dach! ó lang ghewenften tijt J
Die ons verheucht, en onfè fiel verblijdt; Want, ons vcrloiTer (wis) Geboren is Binnen Bethlchem ^ Daermen vindet hem: Binnen Bethlehem, de Stede, O Menfch'J gaet foeckt dit Kint des Vrede.' Hy is Godts Soon, die door Godts raet, en macht,
Ons, van een Maeght ter Wetelt is ghebracht; Hy is 't zaet Abraham,
Vyt Davidts Starm
Godt uyt Godtverdaert,
Mens uyt Mens ghebaert,
Godtuyt Godtverclaert, eendrachtich, Tfèem fijnde, Godt en Mens, warachtich. DégrootiV van macht verfcheen fijn hecrlicheytj
Die hebben hem, veel ichat^eti toe-bereyt: En ginghen met hacr diy,
Het Kint fienbly;
Wieroock, Myrrhe, Gout,
Brachtenf'menichfout,
Wieroock, Myrrhe, Gout, ghccoffctt? En hebben 't Kint dier med' gheofièrt. Hy
|
||||
«5
Hy is ons Borght, Trooft, Hope, Wijfheyt, Heyl,
Onf' fielen Vreucht, gans fonder fmctt' oft fcyl. Hy is de waerheyt reyn ,
'5 Levens Fonteyn:
Oock 'twarachtich Licht,
Hoeck-fteen vaft ghefticht,
Oock 't warachtich Licht, bevonden : Een Heer die ons vergeeft ons ibnden. Prins, Coninck, Vorft, en Heer der Heeren groot.
O Iefu Chrift'! ghy vrijdt ons vanden doot j Ghy fijt ons fielen ruft,
Vws Vaders luft:
Dit's mijn lieve Soon,
Spreeckt Godt uyt fijn Troon,
Dit's mijn lieve Soon, verheven: Hoort hem, en wilt fijn Woort aeneleven* Op u, en in u Yïoort, o (jodtljlaet mijn betrouten?
Ick vraghe nergens na, mach ic\u /Iechts behouwen:
Want, alle Aerts ghewoel, moet eyndelick^ vergaen,
s5Maer Cjodt, en (jodes Woort, f al ceuWichlichJjeftaen.
P.I.V.
E Y N D E.. |
||||