\V E II V O L G DE R
LEERZAAME
ZINNEBEELDEN
SPIEGEL DER BOETVAARDIGHEID EN GENADE
EN E E N I G E
STI CHTELYKE GEZANGEN,
DOOR
I
ADRIAAN SPINNIKER
|
||||||
T E HAARLEM
BfjAN BOSCH, 1758.
|
||||||
O P D R A G T
AAN MTIST HE EREN, en MEJUFFROUWEN,
DEN H E E.R E ISAAC VERHAMME,
DESZELFS EgTGENOOTE, MEJUFFROUWE
ANNA JOH ANNA BAR NAART,
DEN HEERE
NICOLAASWILLEMKOPS
EN DESZELFS EGTGENOOTE, MEJUFFROUWE
BLISABETH BARNA ART, Abrahs.
|
||||||||
Myn' Heeren,
Mejuffrouwen!
|
||||||||
't As al federt veele Jaaren dat de Overleden
A. SPINNIKER ondernam, om by zyn eerfte deel der Leerzaame Zinnebeelden, een tweede te voegen , waar toe dezelve konftige + hand 9
|
||||||||
OP D RA G T.
|
|||||
hand, die de Plaaten tot het eerfte geëtft had ,
reeds zeven en twintig, op nieuw, had vervaar- digd. My. zyn de Dichtkundige Schriften van dien
deugdlievenden Dichter door zekere fchikking en vriendelyke afipraak, en de Konftplaatcn door aan- koop , ten eigendom geworden. Ik heb derhalven daar uit kunnen byeenbrcngen twee en twintig zyner berymdc Zinnebeelden, door eene andere my waardige hand vermeerderd tot dertig; waar by ge- voegd zynde des Dichters Spiegel der Boetvaardig- heid en genade, en eenige zyner Stigtelyke Gezan- gen, maakt dus het een en ander een bekwaam Boekdeel, gefchikt, gelyk het voorige ftuk, om de aandagt en Leeslint van Jonge luiden optewek- ken, en meer gevorderden zelf, een aangenaam on- derhoud , en aanleiding te geeven om met verftand en toepasfinge tot de voorvallen deezes leevens, het zelve te doorzien, en ftichting, dat's verbetering van 't gemoed, daar in te vinden. Dit is het dan dat ik de eere heb UE E. Optedraagen. Ik weet UE. E. is bekend dat het eerfte ftuk
der Zinnebeelden in zo verre tot dit oogmerk ge- fchikt wierd geoordeeld, dat daar van de eerfte Druk zeer fpoedig is uitverkogt, en dat eene nieu- we , in den voorleden Jaare naauwlyks was uit-
|
|||||
O P D R A G T.
|
|||||
uitgekomen, of men verkoos, behalven in veel©
fraaije Huisgezinnen , in beide onze Doopsgezinde Gemeenten, hier te Haerlcm., dezelve, der Leer- zaame Jeugd ter verdere aanipooiïnge uittedeelen. Ik ken blyken genoeg van uwe betrekkinge, gene- genheid , en den invloed byzonderlyk op veelen dier Eensgezinde Broederfchappen, en anderen buiten dezelve; ik heb des geen twyfel of uwe naamen, vooraan geplaatft, zullen het by veelen een gunfti- ge vooringenomenheid doen verwerven, en dus alle aanmoediging gceven, om 'er nuttig gebruik van te maaken. Dit 's eene beweegreden die my met alle graag-
te bcfluiten deed UE E. dit werk toe te wyden. Maar laat ik het openhartig zeggen wat my nog fterker bewoog. Ik heb te veel vrindelykheids, ik heb te veel blyken van uwc onverdiende agtinge fe- dertvcclejaarengcnooten,dat ik niet met blydfehap, opcnlyk voor UE. E. en anderen, toonen zou-, dat ik 'er waarlyk erkentelyk voor was. Neemt het, bid ik UE E, in dit gevoelen aan, en dan weet ik is ook het neemen myner vryheid in deczen verde- digd. De Aanbiddelyke, de oneindig goede GOD,
zegene, uwe waarde Perfoonen met dat gelukkig ge- not der ryk bedeelde goederen, datgy'er de liefde, f 2 dat
|
|||||
O P D R A G T.
|
||||||
dat 's de goedkeuring uwer goede medemenfchen
in vinden moogt, en allermeeft de goedkeuringvan Hem, aan wiens goedkeuring alles gelegen is. In dit werk vind men verfcheide Gedichten, die hier
na te tragten zeer redelyk, zeer aangenaam maaken, die 't menfchelyk gemoed in eene tedere gefteld- heid brengen, gefchikt om met aandagt, en met blydfchap de goedheid en liefde van haaren Heer te overdenken : dat het dan UE E. en elk die het door uwe gunftige aanpryzinge leezen zullen , waarlyk tot dit uitmuntend heil gedye, dat geev' de bron van alle heil! Die onuitputbaare goedheid, verhefie UE E. tot bevorderaars van zyne eer, die ontfteeke langs hoe meer het edel, het waarach- tig: genoegen van uwen evenmenfeh tot nutte over- denkmg, tot aanmoediging m waare (jodsvrugt, te hebben aangefpoord, en maake UE E. alzoo ge- lukkig hier en eeuwig. Dit <voenfcht mei al zya hert %
Myn' Heeren,
Mejuffrouwen!
UE E zeer gcdienftige en Ootmoedige Dienaar
J. BOSCH.
|
||||||
't LEE-
|
||||||
Dm minnaar onzer taal- en dicht-kunde kan 't niet onaangenaam
zyn, bericht f ontvangen vanden Dichter , van wien hy thans we- derom eenige ver Jen ziet in 't licht komen; en hy zal my gaarne zoo veel aandacht toeflaan, dat ik kan volbrengen dien plicht van vriend- fchap welke befiaat in zorg te draagen voor den naam en gedachtenis van eenen overheden vriend. Want, hoewel deeze 't grootjle deel van zyn leevenin flilte, en buiten den glans der groot e waereïd, heeft doorgebragt, verdient hy echter, byzonderlyk om zyne bedreevenheid in de Vaderlandje Taal en Poëzy, dat men zyne geheugents bewaare. Adriaan Spinniker wierd geboren te Groningen, den 18.
Maart des jaars 1676, uit Margaretba Hillebrands, en Melis Spinni- ker, in dien tytl een voornaam Boek drukker, en Leeraar onder de Doops- gezinden ie Groningen. Zyn' Ouders gaven hem, volgens de Groninger uitfpraak , den naam van Ate Melis, dat i; Adriaan Mui- lius, welke, wanneer zy met der woon in Holland overkwamen, in Adriaan veranderd wierd t zoo als hy denzelven federt alleen gevoerd heeft. Want, kort na de geboorte van deezen zoon, wierd zyn Vader in de
Gemeente der Doops-gezinden te Schiedam tot Leeraar beroepen : en dit was de gelegenheid, welke onzen Adriaan in zyn' eerjle kindsheid een in- wooner van Holland maakte. Hy had 't ongeluk van zynen Vader zeer vroeg te verliezen , die hem,
noch niet bereikende den ouderdom van vyf en een half jaaren, door den dood ontrukt wierd op den 3. September des jaars 1681. Na dit overlyden droegen zyne moeder en verdere vrienden voor zyn op-
voeding zorg, en beflelden hem, zoo ras zyne jaaren zulks toelieten, in de Latynfe Schooien te Schiedam, alwaar hy in de geleerde taaien onder' * weezen
|
||||
n 't L E E V E N van
weezen wlerd, en deczen grondflng van wetenfchap gelukkig gelegd heb-
bende, na Amfteïdam vertrok, om aldaar ds lesfen der Geleerde Mannen, zo in als buiten 't Athenaeum van die Stad, te hoor en. Hier heeft hy tot Leer-meesters gehad Petrus Francius, den
welfpreekendflen man van zyn' tya : Philips van Limborch, zeer vermaard Profesfor onder de Remorijlranten, en Dr. Galemjs Abrahams , mede een beroemd Leer aar onder de Doops- gezinden.. By V gemt van zoo goed een onderwys voegde hy geene mindere naar-
ftigheid , en de vorderingen, die hy in de God-geleerdheid en andere w~é~ t en/chippen .naakte, wierden zoo bekend, dat men hem, noch zeer jong, en, zoo ik wel onthouden hebhe, "weinig over de twintig jaarenzynde,. tot Predikant in. de grootjle Kerk van zyne gezindheid f Amfieldatn be- riep. Hoe yverig hy zich ook in deezsn poft kweet, kon hy echter niet nalaa-
ten zyne uitfpanningen in de Vaderkndfe Poè'zy te necmen, waar in hy van Vinds-been af, groot vermaak gefchept had, en gaf een vers uit over den Lof der Vriendfchap, zich voornaamendlyk toeleggende op zuivere taal, en eenen geregelder: f pel -trant, in welk laat/ie W) Nederlandeis geweldig veel van eikanderen verjchillen : doch hy volgde den trant, dien hy voor de beste gekeurd had, en was zich zclven daar in altoos ge- iyk. Dus zynen geeft oefenende in den lof der vriendfchap, befloot hy zelve
de naauwfle vriendfchap, die 'er onder ons menfehen plaats heeft, dat is 't huuwlyk, aantegaan, en verbond zich in den echt, op den 12. April des jaars lócjg, met Sara Ver duin, zuster van Abraham Ver duin, zy- nen mede-leerling, die, onder dezelve meesters, dezelve weeterfchappen beoefend had , welke federd vcelc jaar en V Leeraar - ampt onder de Doops-gezinden op de Koog en Zaandyk waargenomen heeft. Ik kan niet net bepaaltn, hoe lang onze Spinniker den Predik-dicnfi
t' Amfleldam hebhe waargenomen, en wanneer hy dien heeft neder ge- legd. Men weet, dat hy 't ongeluk gehad heeft, van in drift der jeugd toteene zonde vervoerd te worden, die hem belette dat ampt verder, zon- der opfpraak, te bekleeden. Indien hy, volgens een gemeen gebruik van daaden, die niet 'kunnen beweezen worden, f ontkennen, zyn mis_ ilryf had willin bedekken, of lachenen, had hy niet kunnen genoodzaakt worden, zyne ftandplaats te verlaaten : maar hy verkoor liever als ee n eerlyk man te handelen, dan met meerder bezwaar van zyn geweeten tn aanfioot van anderen ? in zynen poft te blyvcn; en hy il federt van dis
|
||||
ADRIAAN S P I N N I K E R. in
die nedrigheid geweejl, dat, wanneer hy daarna door die van zyne ge-
zindheid te Middelburg wederom tot den Heiligen Dien/l beroepen wierd, iy weigerde op nieuws een atnpt f aanvaarden, waar toe een volflrekt onbefproken leeven vereifcbt word. Indien V nu waar is , 't geen de La- tynfe Treur - fpel-Dichter elders iemand doet zeggen, gelyk 't waarach- tig is : dat Hy byna onfchuldig word, die toont berouw te hebben*; zoo moet dit gedrag, en zyn volgende ganfche leevens-loop onzen man niet alken verjehoonen, maar de verkreegen vlek geheel uitwi fchen, en hem tot zoo veel eer /trekken, als hy door zynen valfchande behaald hadde. Elk, die hier op een onchristelyk oog zout»de willen -werpen, gelieve te htféffen, hoe ligt wy door onze driften vervoerd worden, en dat nie- mani-. zoo lang hy heft, verzekerd is, van nooit te zullen vallen in gro- v? 'zonden. Over fraai is '* zeggen van den Kerk-vader Tertullianas: Zullen wy ons verwonderen, als wy nu of dan eens een vroom nienfeh in buitenfpoorigheden zien vervallen? Saul, een goed man boven an- deren, word door nydigheid ten val gebragt. David, eenen man naar Gods herte, zien wy fchuldig worden aan overfpel en moord, Salo- mo, van den Heere met allerlei genade en wysheid begiftigd, iaat zich van zyne vrouwen vervoeren tot afgodery. Want 't wierd alleen voor den Zoon van Goo bewaard, geheel onfchuldig aan misdaad te blyven **. Van Avifteldam vertrok hy na Haarlem, in welke flad hy't overige van
zyn leeven heeft door'gebragt; en, 0711 zich en de zynen door een behoorlyk h'eftaan t' onderhouden, begaf hy zich tot 't hei-houden op ten voornaam Comptoir, en wierd in die kon/i in korten tyd zoo ervaar en, dat hy, fchoon tot heel iets anders aangelegd, voor eenen der kundigflen in diP foort gehouden wierd, en eerlang veele leerlingen tot zich trok, om van hem daar in onderweezen te worden. Schoon
* Sera nunquam eft ad bonos mores via,
Quem poenitet peccasfe paene eft innocens.
** Tertnlliamis _ de praefcriptionibus adverfus haeretïcos, non proeul ah
initio : Et hoc mirum, opinor, ut probatus aliquis retro poftea excidat. Saul, vir bonus pvae caeteris , livore postea evertitur. David, viv bonus fecundum cor Doraini, poftea ftupri & caedis reus eft. Salomon, omni gvatia & Sapientia donatus a Domino, ad idololtariam a mulieribus induci- tuf, Soii enim Dei Filio fervabacur fine delifto permanere, |
||||
't L E EVEN van
|
|||||||
IV
|
|||||||
Schoon dit alles zynen ganjchen tydbyna wegnam , liet hy echter zyne
letter-oefeningen niet geheel vaaren, maar bejleedde aan dezelven alle d' uuren , die hy van zyn moeiel) k beroep konde af flipperen. Hy zette in 'f Nederland/eb over 't fraai je werk van den Heer de Groot tegen Faustus Socinus, over de Genoegdoening van Christus, welke vertaaling,, zonder zyn' naam,., uitkwam tot Amftcldam in 't jaar 1707.. In 1713 kwam te Haarlem voor d' e erft e maal in 't licht eene verza-
meling van Pfalmen, uit verjeheide dichteren, die de PfaJmen berymd hadden, hy één gebragt,. met invoeging van cenige, veranderingen, en verbeteringen,. op plaatfen, die zulks fcheenen te vereifchen. Dit werk is ten dieiifle en tot Kerk-gebruik van ééneder Doops-gezinde Ce- meentens in dceze Stad door zommige kenners der Dicht-kunde met veel oordeel te zaamen gefield, onder wellen onze Spinniker niet 't kleinfle gedeelte van den arbeid getorji heeft; zoo als hy ook aan de virbeteringen van deeze verzameling, by de laatfle uitgaave van dezelve, die na.zy- nen dood volbragt is, en welken niet weinig in getal,, noch van gering belang zyn, de laatfte dagen van zyn keven heeft hefteed*. In 1714 gaf hy uit vyftig gedichten, van verjeheide maat, cpgepierd
met een gelyk getal zinne-printen, getekend en gefneden door Vincent van der Vinne, onder den titel van Leerzaame Zinnebeelden , berymd door Adriaan Spinniker,. te Haarlem, by Izaak van der Vinne, 1714. Om een genoegzaam bericht van dit Dicht-fluk te geeven, heb ik niet meer noodig dan eenige regelen van de voor-rede hier uit te fchryven* Dus begint onze Dichter: Gy, die uw' leesluit niét aan kluchten,
Maar iteeds aan nutte ftoffen wyd,.,
Wy offeren aan u de vruchten,, Geteeld in onzen tusfencyd;
Een reeks van vyfmaal tien gedichten Op veelerleie maat en trant,.
Met tafercelen, om te ftichten Verrykt door vander Vin nes hand,
Gefchikt-
* Ziet van dceze verzameling den Heer Andriesfen, in de Naam-fyft
der geenen, die de Pfalmen van David inNederlandfeDicht-maat gebragc hebben, zynde 't III. Deel van deszelfs aanmerkingen op Dathenus Pfal. men, lNl0-jb, bladz. 199 en 200. |
|||||||
ADRIAAN SPINNIKEL
Gefchikt naar inhoud van de zaaken,
In ider maatgezang vermeld,
Om des te beter 't wit te raaken, Dat zich de geeft had voorgefteld.
Den inhoud en 't oogmerk verklaart hy ons in de volgende verfetu
Indien gy verder wenfl: te weeren,
Met welk een inzicht ons gemoed
In deezen arbeid was bezeten, Het kent geen ander wit, dan goed.
By 't zoet der dichtkunft, niet te ontvouwen, Is zyn beooging anders geen,
Dan eerft zich zelven op te bouwen In weetenfchap en goede zeen;
Daarna ook anderen te ftrekken, Tot nut en voordeel om het hert
Van al 't vergangbaar af te trekken, En 't Zonden kwaad, de bron van fmert;
Op dat het, van dien laft ontheven , Geftaag verkeeren mogt by God ,
En vlytig langs de paden ftreeven, Die leiden naar het hoogde lot.
Deeze Zinnebeelden heeft hy federd vervolgd, en zyn daarvan twee en
twintig na zyn' dood gevonden onder zyne papieren, welken''t gr ooi'Jle ge- odeelte uitmaaken van 'tbock-deel, dat thans den leezer word aangebooden. Maar, terwyl ik dit fchryve, word my ter hand gefield eene lyjl, van alles wat voor en na de gemelde tyd, door onzen dichter is uit ge-, ge even tol den jaar e 1743, eigenhandig door den overheden zelven ge- fchreeven, welke ik daarom, in de plaats van myne woorden, hier zal 'invoegen. Ziet hier deeze lyji: |
||||||
Lykzangen óp het Affterven van Hendrik ten Kate, Oud Leeraar der
"Doopsgezinden te Amfteldam : by D. Eoeceroaa 1697 in 4. Verfcheide Gedichten in de uiterfle* Wille van eene Moeder aan haar toe-
komende Kind : te Amfteldam by J. van JNieuweveen 1698 in 8. * 3 OP
|
||||||
vi 't L E E V E N van
Op de Predikaatfiëq vanHermanusIliJlers: te Amfteldam b'yj.Nieuwerveen
1698 in 4-
Lof der Vriendfchap : te Amfteldam by J- van Nieaweveen 1699 in 4. Op nieuws overgezien, en gedrukt te'Rotterdam by P. vander Veer 17x1
in 8.
De Christelyke Vrede. Vreugdezang op de Vereeniginge der Vlaamfe en Watcrlandle Doopsgezinde "Gemeenten te Rotterdam : by W. de Wil-
de 1700 in 4. Op de Stichtelyke Rymen van J, Huigen : te Amfteldam by J. van Harden- berg 1700 in §•
Op het uitgeeven der Gedichten van K. Brand : te Amftcrdam by J. van Nieuweveen 1701 m 8.
Op de Vertaaling der Christelvke Godgeleerdheid van F. van Limborg : te Amfteldam bv Barend Visfèr 1701 en 4.
Opdragt van de Zaamenfpraaken der Wandelende Ziele met Adam, No- ach, en Simon Kleofas, aan de Jeugd : te Amfteldam by J. Riewertsz.
en B. Visfer 1706 in 8.
De werken en vergelding der Barmhertigheid en onbarmhertigheid, uit Matth. XXV berymd : te Amfteldam by de Wed: P. Arentz en K van
der Sys 1711 in 8 ■
Verfcheide Byfchriften op de Afbeelding van J. Luiken, te vinden in des» zelfs 's Menfchen Begin, Midden, en Einde: te Amfteldam by de Wed-
P. Arentz en K. vander Sys 1712 in 8.
Lykzang over J. Vergoes, Leeraar der Doopsgezinden te Haarlem : by Izaak vander Vinne 1712 in 4.
OpdeTitelplaat voor de Pfalmen, te Haarlem gedrukt by Izaak Enfchedé 1713 in 11.
Op de Titelplaat voor de Pfalmen, te Haarlem gedrukt by Izaak vander Vinne 1713 in groot 12.
Zeege der Vrede, behaald in Utrecht den uden van Grasmaand in 't i7r3dc Jaar : te Haarlem by Izaiik Enfchedé in 4.
Leerzaame Zinnebeelden : te Haarlem by Izaiik vander Vinne 1714 in 4. Op de Geestelyke Brieven van J. Luiken : te Amfteldam by de Wed.» P. Arents en &. vander Sys 1814 in Hm
Lykzang over K. van Diepênbroek, Leeraar der Doopsgezinden te Haar- lem : by Izaak vander Vinne 1714 in 4. Op de Titelplaat voor't onderzoek over het weezendlyke Oogmerk van den Godsdienft, door S. Nieuweveen : te Amfteldam by C. van iloo-
genhuizen 171 ƒ in 8.
Gods Gerichten op aarde, vertoond in den fchrikkelyken Stormen hoo- gen Watervloed, op den 2 f en 2Óften van Wintermaand in 't 1717''°
. Jaar voorgevallen : te Haarlem by Izaak Enfchedé in 4. Israëls Gebed, door Mozes uitgeftort Pf. XC. 15-, ió, zangswyze nage- volgd : te Amfteldam by J. Krellius 1718 in 4. To. Frid. Hochstetter, Wysgeerig-Godgcleerd Ontwerp, over het Leerftuk ' van |
||||
ADRIAAN SPINNIIER. va
van de volftrekte Voorfchikking, uit het Latvn vertaald : te Amfteldam,
bY J. Roman 1727 in 8.
Abrahami F er duin Examen Argumentorum Adriani d Cattenburg pro Neces- fitate_ Jurisjurandi , & Mennonitarum Defenjio contra ejusdem iniquavi
crwiiiiaiionem; Vtraque è Belgico in Latinum Sermonem converfa : Am-
ftelaedami apttd Ifaacum Tirion 1729 inS.
Op de Snykunft van Joanna Koerten , Echtgenoote van Adriaan Blok : te Amfteldam 1735 m 8.
Op de Algcmeene Hiftorie, befchreeven door eeniaie Geleerden in Enge- and, en vertaald door K. Westerbaan W. Z. te"Utrecht by H. Besfe-
ling 1735- in 4.
Op de Redenvoering van den Heer J. Alberti over het naauw Verband der
Godgeleerdheid en oordeelkunde : te Leiden by 1. vander Kluis P- Z. 1740 in 4. Nagalm van Christus Voorzegging aan Israël Matth. XXIV: 6, 7, 8,den
Nederlanderen toegezongen : te Haarlem by J. Bofch 1741 in 4. Op de Bevestiging van J. van den Berg, als "Leeraar der Doopsgezinden
van Koog en Zaandyk : te Haarlem by J. Bofch 1742 in 4. Op de Gelchiedems der Mennoniten van H. Schyn, met eene verklaa-
ring van de Titelplaat, en een aanhangfel achter het zelve werk : te Amfteldam by K. de Wit 1743 in 8- Byfchriften op 3c Afbeeldingen van Doopsgezinden Leeraaren : te Am-
fteldam by K. de Wit in 4. Zeker vonnis by 't volle Collsgie van Schepenen der naUmrige Stad
Amfleldam, op den 20. Septemb. 1743, mreaniitie, ge-weezen, waar by eene voorgaande Sententie van 't minder tal Schepenen tegen den uit- geroer en drukker van zeker werk van W. Deurhof over JOB wierd te niet gedaan, en de Heer Hoofd-Officier zyn eifch ontzegd, deed twee jaar en daarna een lang en fchcrp gedicht te vcorfchyn komen, ten titel voerende : De Vryhcid op den troon gezet door Se Edele Achtbaare Hccren Schepenen der Stad Amfteldam,. den 20. van Herfflmaand 1743, ondertekend Parrhasius, dat is te zeggen, iemand, die met vry- moedigheid en vertrouwen op zyne zaak fpreeh : als mede eene niet min fcherpe Verdediging van Parrhafms tegen de befchuldigingen enz. welke beide men /tanavastïg, en met zonder grond van waarheid, aan onzen Dichter heeft tocgejehreeven. Evenwel heeft hy dezelven nooit voor d* zynén erkend, zelve niet onder zyne vrienden, altoos dubbelzinnige woor- den gebruikende, ah men daar van f prak. En, hierom, behoef ik van deeze twéé Gedichten metste zegeen, als van een werk, dat door den vaaer zelven nooit voor kind' is aangenomen. In 1748 gaf cerjl de honderde verjaaring der Wcffaalfe Vreede,
ia ar-
|
||||
vin 't LEEVEN van
|
|||||
daarna de Vreede van Aaien, •welke in October van dat zelve jaar een
einde maakte van den laaft-voor gaanden oorlog, onzen Dichter ryke ftofy om den geeft, die zyne krachten door den ouderdom noch niet verhoren bad, te laten weiden. Zyn gedicht op 't eerfte geval is gedrukt onder de verzameling van ver [en, op dit eewwfeefi gemaakt, en dat op d' Aaken- fe Vreede afzonderlyk, onder den titel van Adriaan Spinnikers Feeft- zang op de Vrede, geflooten te Aken in den nacht tusfen 17 en r8 van wynmaand des jaars 1748 te Haarlem by J. Bofch. In dat gedicht heeft hy de lotgevallen van dien rampzaligen tyd in orde gefchakeld, en, op dat gy uit éènftaal de fraaiheid van 't ganfche ftuk zoude kunnen af* neemen, ziet daar, leezer, 't begin van dit fchoone vers: Daar breekt de Vredezon, de welluft van 't gemeen,
De fchets van 't hemels heil, door alle nevels heen, En laat den uitvloed van haar' koesterende draaien. Vol tintelende glans, op 't flaauwe Europe daalen ! Daar Huiven, voor de kracht van dac aanminnig licht, Uit ons door ramp op ramp dus lang bezwalkt gezicht De dicht op een gepakte en donkere oorlogs wolken Al teffens weg, tot trooit der onderdrukte volken» ó Wellekome dag! 6 aangenaame gloed! Hoe ftreelt gy myne ziel met onukbeeld'lyk zoet! Wat ryft 'er in myn hert op uw gewenfcht verfchynen, Een vreugd, daar druk en zorg en kommer voor verdvvynen. Van zyne andere Schriften, die hy, vooral in de God-geleerdheid, en
totverklaaringe der H. Schrift, heeft uitgewerkt, zal niets worden uit- gegeeven. Hy heeft één dochtertje uit zyn eerfte huuwlyk met de voorheen gemeld
de Sara Verduin zien geboren worden, doch 't zelve is zeer jong geftor- ven. Dit huuwlyk heeft in groote eensgezindheid en liefde den tyd van vier en dertig jaaren geduurd, wanneer de dood eene fcheiding maakte, wegneemende deeze pryswaardige en deugdzaame vrouwe, op 't einde des jaars 1733- Hy herhuuwde den 7. November 1735 met Sara van Leuvenich , welke insgelyks voor hem overleed den 13. September 1747- , ,
Onze Dichter heeft in zynen ouderdom de volle krachten van zyn ver-
ftanè behouden, en zoude in de laatfte jaaren van zyn keven veel hebben
kun-
|
|||||
A D R I A A N S P I N N I K E R.
|
||||||||
IX
|
||||||||
ten uitvoeren, indienzyn' oogcn even flerk gebleeven waren; ivanthy
was gewoon alle dagen, zoo des winters,.als desj"omers, zeer vroeg, en des winters lang voor de zon, opteftaan, en heeft deeze gewoonte van zyn' eer [te jeugd af, tot zynen dood toe flandvastig onderhouden : maar zyn gezicht was zoo verzwakt, dat hy niet lang achter een kon Jchryven of kezen, en by 't kaars-licht in 't geheel niet. By was inden aard vrolyk, en gaf altoos hlyken van een vergenoegd gemoed, dat ^em de zwakheden en gebreken des ouder doms niet alleen draaglyk, maar zel- ve ligt maakte. Onder andere ongemakken, had hy door al te veel zit- ten eene ver flopping in de hor ft gekreegen', die hem dikwils zeer benaauw- de, en eenen naderende dood voor/pelde, gelyk hy ook onverwacht , en noch fpreekende met zyne huisgenooten, daar in ftikte, op den 28. April 1754, in den ou-der dom van ruim 78 Jaar en. Twéé zyner vrienden hebben de volgende Graf-fchriften, d' een in 't Latyn, d' ander in Ne- ierduitfeb tot zyne gedachtenis gefield. |
||||||||
D. M,
|
||||||||
X
D. M.
ADRIANL SPINNIKER.
G. W. AB. OOSTEN. DE. BRUYN.
AMICUS. M0EST1SSIMUS. P. C.
C/PINNIKER hic jaceo. Viridi mors atra fene&a
Me rapuït terris , & caris ahduxit amicis. Nafcentis cunas habuit GRONINGIA TELLUS. SCHIEDAMÜM erudiit puerum, Mufisque dicavit. FRANCIUS, eloquii clarisfimus arte Latini, Ingenium follers finxit juvenilemagifter. HARLEMI exa&a eft vitae pars maxima noftrae; Aonidum ftudiis, & facris dedita curis. HARLEMUM cineres fervabit & ofia fepultos, Corporis exuvias. Nam mens divinior altam In patriam rediit, coelefti in fede recepta. Ut, bene qui latuit, bene vixit ! & idem Innocuum duxit reliquis fecurior aevum. GRAF-
|
||||
XI
GRAFSCHRIFT
VOOR DEN VERMAARDEN DICHTER
ADRIAAN SPINNIKER.
H ier ruil de Dichter, die, van yvervuur gedreven,
De Vryheid heeft geroemd, en op haar Troon verheven; DenLofder Vriendfchap fchreef, en, net van ftyl en taal, Den naam verdiend heeft van den Christen Juvenaal; Die, in 't verbeetren van de Nederduitfche Pfalmen, Der Waereld wierd ontrukt. Zyn ziel plukk' vreedepalmen In 't eeuwig Paradys. Ween, Neêrlands Dichtkunft! ween I De Vryheid van 't gemoed ftort traanen op deez' Steen. P. LANGE1NDYK
|
|||||||
DE
|
|||||||
**2
|
|||||||
XII
|
|||||||||||||
D E
|
|||||||||||||
BOEKVERKOOPER
|
|||||||||||||
AAN DEN
|
|||||||||||||
L E E Z E R.
anders had ik nog wel eenënZe voSSXel 'e" torJ/S^J i
van o„2e„ ove,ledenen: of jk ,r in ver^Ö t° aa en' 'a S |
|||||||||||||
ik niet vascelyk beflooten
Ik dan'
\an onzen |
|||||||||||||
rden Schryver welke die werk met het Leeven
|
|||||||||||||
.»nDichter, en 't berigtzvnerfchriften vereerdhepfr- l"n,'I Le"vcn
zien, hy dankte .elf zulk |nen g^rm^^S^^^X hem ter eere gedenkt na dathygeftorven is. Nu danken alSï i' men in zvne goede gedaêrtenfs. n a,kn dledeel ^e- De Dichtkunft he -
maakt, dat zv onze
omftandighcid" voor i: heid van zvn Scheppe in eene dier gelukkige oogenblikken, waarin de cf^aJZ. uuu' '§craaKen
Leid ziet, alszyin 't doorgaande Leeven Tauen \arieeft^etffiee^er klaar- gezegend werktuig dit dichtflukby yeelen dienen, en dor t^V?' ZTu!k' een ge en verbetering ftrekken. Jk dankte dut.be! dÖ "l Lee"n' overleden Vriend,'en myne onderneeming. de aibeid van m>'nen ®>
VER.
|
|||||||||||||
V E R V O L G
DER
LEERZAAME
ZINNEBEELDEN.
|
||||
o
|
||||
LEERZAAM E
Het eerste ZINNEBEELD.
Kies 't rechte pad. |
||||||||||
.....
|
||||||||||
Gaat in door de enge -pootte : want wyd is de poort, en breed is de weg?
die tot bet verderf leid, en veele zyn 'er die door den zelven ingaan. Want de poort is eng, en de weg is naauw, die tot bet leven leid, en weinige zyn 'er die den ztlven vinden. Matth, vu. 13, 14. |
||||||||||
°È
|
||||||||||
ZINNEBEELDEN.
0/> het eerjfe ZINNEBEELD.
Een mens ontving bericht uit wyzen mond,
Dat eenen dag van zyn' geboortegrond Een fchoon paleis en luftwarande ftond, Vervuld met zaaken,
Wier zoet genot, van geen verdriet bewuft, In diepe vrede en ongeftoorde ruft, Het oog en por voldoen kon in hun Iuft, Ën 't hert vermaaken.
Die zelve mond beloofde hem met een, Indien hy flechts daar heenen wilde treên, Het eigendom van all' die lieflykheên Naar zyn behaagen;
En gaf bewys, tot fteunfel voor't gemoed, Dat hem de Heer van dat beminlyk goed Belaft had, om die tyding, vol van zoet, Hem voor te draagen.
Die zelve mond vertoonde hem de baan, Waar langs hy kon naar 't heerlyk lufthof gaan, En 't lot, dat zyn' begeerte kon verzaan, Met vreugd behaalen;
En leerde hem, hoe hy zyn" gangen had. Te ftuuren op het aangeweezen pad, Van geen gevaar noch laagen aangevat, En vry van dwaalen.
Op zulk vertoog ontvonkte in eenen gloed Van heete luft het menfelyk gemoed: Hem dacht, de weg was kort, en groot het goed, Op't eind te ontvangen.
Dies nam hy voor met vlyt daar heen te gaan, En ving terftond dien waarden wandel aan, Met kloeken moed en iver aangedaan, A 2
|
||||
Bladz.
|
||||||||
Spiegel der Boetv; enz.
|
||||||||
I. PRINTVERBEELDING.
Verbeeldende de jongften ZOON, na 't ontvangen
van zyn Erfdeel. |
||||||||
L u K A s XV. ir, i2. Enhy zeide, een zeker mens hadde twee zoonen;
En de jongfte van hen zeide tot den vader : Fader! geef my het deel des goeds dat [my] toekomt. |
||||||||
LEERZAAME
|
||||||||
4
|
||||||||
En fterk verlangen.
De weg was vafl, doch in het midden met OnefFenheên, en veelerlei belet Van doorenhaag, en ftruik, en fteen bezet, Nooit heel te myden;
Ten waar hy zich begaf naar de eene zoom, Daar't effen was, doch vol gevaar enfchroom, Om eiken flap in eenen diepen ftroom Ter neer te glyden.
Dit zag het oog. En fchoon hem was gedaan Een fcherp bevel van 't middelpad te gaan, Noch dacht hem beft dien weg voor de effen' baan Te laaten vaaren.
Te meer, dewyl flechts,hier en ginder,een Ging op den weg, zo vol van moeilykheên, Daar 't zypad vvierd in overvloed betreên Van wandelaaren.
Dus volgde hy den floet, van hoop gevleid, Dat hy zich zelv' door zyn' voorzichtigheid Bewaaren zoude, en letten met beleid, Op zyne gangen:
Van hoop gevleid , dat, fchoon hy op den laft, Hem opgelegd, zo naauw niet had gepaft, Die Heer nochtans in gunft, als waarden gaft, Hem zoude ontvangen.
Die dit bedryf aandachtig gadeflaat, En met verftand en reden zich beraad, Zal 't nevens my voor eene dwaaze daad Noodwendig achten.
- Doch is dit zo, hoe komt, hoe komt het dan, Dat zich in zyn beleid zo menig man Niet wyzer draagt, maar volgt het voetlpoor van Dien onbedachten?
De
|
||||||||
o
|
||||||||
ZINNEBEELDEN.
De hoogfte Heer liet ons door zynen Zoon,
Door mond en pen van zyne mind're boon Tot zyn paleis en hemels lufthof noón, . Vol lieflykheden ;
Liet ons op 't klaarft ontdekken 't rechte pad, 't Geen elk, naar zyn bevel, te volgen had, Om uit genade in zyne weeldeftad Met vreugd te treeden.
Die nooding trekt, en op dat heerlyk woord Van Gods genaê voelt ider zich bekoord, Voelt ider zich op 't krachtigft aangefpoord Daar heen te ftreeven.
Maar ó! de weg behaagt ons dwaazen niet, Om dat men hem met ongemakken ziet, En pynlykheên, en veelerlei verdriet Voor 't vlees omgeeven.
Het trouwe woord, verzaakt, trekt herten af Van al wat ooit de waereld geeft of gaf, Klinkt in ons oor te hard, te wrang, te ftraf: En (leeds te waaken,
Met heiPge vreeze en zorgen aangedaan, Om in de deugd naar hooger trap te ftaan, Ziet ons gezicht voor laft en arbeid aan, En zwaare zaaken.
Komt hier noch by, dat, om des waarheids leer, Naar't voorbeeld en het woord van onzen Heer, Verdrukking, kruis, en lyden, min of meer, Ons hier ontmoeten,
Dat hoon, en fmaad, en onrecht, en gevaar, Of zielefmert ons treffen droef en naar, Dan fchynt het pad geheel onwandelbaar Voor onze voeten.
Wat raad? wat raad? des waerelds listigheid A3
|
||||
£ LEERZAAMS
Heeft langs die baan een wegje geplaveid,
Wel fchoon en glad, 't welk minlyk ftreelt en vleit,
Doch waard te ontwyken;
Naardien geflaag beneden langs den voet Een zorgelyke en grondelooze vloed Van wis verderf voor lichaam en gemoed Komt heenen ftryken.
Nochtans wat is 't ? op 't uiterlyk genot Van aards gemak, en weelde, en (laat verzot, En onbefchroomd voor 't dreigende onheilslot, Of, aangedreeven
Van eigen' krachts en wysheids dwaazen waan, Verbeelden we ons zo wei langs deeze baan, Als 't ander pad, te kunnen heenen gaan Naar 't zalig leven.
En fchoon Gods mond ons klaar heeft aangezeid, Dat de ingang tot zyn ryk van heerlykheid En eeuwig heil voor niemand ftaat bereid , Voor niemand open ,
Dan die zich hier getrooft met kloeke fchreên Den eigen weg, van zynen Zoon betreên, Hoe hard, hoe zwaar , en vol van moeilykheên, Getrouw te loopen;
Noch durven we ons belooven zulken fchat In 't wandelen op 't zachte vvaereldpad, Terwyl zich 't hert met hoope koestert, dat Gods heilige oogen
Op dit en dat zo naauw niet zullen zien , Maar, zo wy hier de rampen flechts ontvliên, Ons 't ryk genot van zyne wooning biên, Door gunft • bewoogen.
ü Snood bedrog , op loosheid afgericht, Dat 's Hemels mond van logentaal beticht, ' En
|
||||
ZINNEBEELDEN. r
En God te ftout weèrfpreekt in 't aangezicht,
Als of zyn' wetten
Iets meldden, 't geen hy niet in 't herte dacht, En zyne trouw niet in zyn volle kracht Het woord, van hem zo duidlyk voortgebracht, Eens zoude zetten;
Zal onze ziel, ten einde toe verleid, Op een misfchien , dat dwaazen trooft en vleit, Het groot gewigt van haare zaligheid Domzinnig waagen?
ó Neen, zy wil zich fchikken naar den laft Van Gods bevel, en neemen 't wis en vaft% Op dat zy hier noch namaals zy verraft Van droeve plaagen.
En gy, die noch, bekoord door fchat, en (laat, En weelde, en pracht, op 's vvaerelds byweg gaat, Word eenmaal wys, en neemt door goed beraad Uw' zaaken veilig.
Word eenmaal wys, en geeft u, fterk genoopt Door 't groote heil, daar uwe ziel op hoopt, Met kloeken moed op 't pad, dat zeker loopt Naar 't zalig heilig.
Laat moeite en pyn ons niet verfchrikken : neen. Gods hand zal ons een flut zyn in het treên, En aan 't gemoed door lmaak van vrolykheên Den laft verzoeten.
Tot dat wy, eens in Gods paleis geleid, Ons uit genade een loon zien toebereid* Dat al het leed door zyne lieflykheid Volmaakt zal boeten.
|
|||||
Het
|
|||||
8 LEERZAAME
Het tweede ZINNEBEELD.
Gissen doet missen. |
||||||||
En oordeelt niet naar bet aanzien, maar etrdeelt een recbtvatrfig
oordeel. Joann. vii. 24. |
||||||||
Ojf
|
||||||||
ZINNEB EELDE N. $
___ Oö het IL ZIN NE B E E L D. X^/ie in zyn' jonge jeugd den kostelyken fchat
Van klaar gezicht bezat,
Kon tot dekennis van den naam der verwen raaken, En keurig onderfcheid van de eene en de and're iïiaakeOJ Maar zo hy naderhand Dat onwaardeerbaar pand Door eenig ongeluk of toeval heeft verlooren, Is 't eveneens met hem, als met een' blindgebooren. Indien zich zulk een mens by eenig kunstftuk vond „ En ftóutlyk on derwon d
Te vonnisfen, of 't net getroffen zy naar't leven? * — En all' de verwen wel gelegd zyn, en verdreeven, Hy floeg niet zelden mis; En zo hy eens by gis De waarheid trof, men zou zyn oordeel gants verfmaaden , . Als zonder kennis, en gebouwd op enkel raaden. ó Ziende blinden, die eens anders werken pryffc, Of onbefchroomd verwyft,
Eer uw verfland zich heeft benaarstigd, om te dringen v Tot in de kennis van den rechten aard der dingen, Ziet hier de onbillykheid Van uw verkeerd beleid, Ziet hier op 't klaarft (en doet met dat gezicht uw voordeel) De onwettigheid getoond van uw lichtvaardig oordeel. Wanneer gy dus van 't geen uw naasten met de hand Verricht, of, naar 't verfland,
Van God hem ingeftort, gemaald heeft, of gefchreeven^ Beftaat een vonnis in onweetendheid' te geeven, Eer gy, gelyk het paft, Zyn werk hebt ondertaft, Getoetft, beproefd, wat doet gy anders, als de blinden', B . Die
|
||||
L EERZAAM E
|
|||||||
13
|
|||||||
Die zich .bet oordeel van de verwen onderwinden?
•Al treft gy nu of dan de waarheid van de zaak, Wat Is het, als luk raak?
Wat is 't, als' bundeling te maden en, te gisfen, Waar in gy duizendmaal het rechte wit kunt misfen ? En die zyn oordeel leit
Op deeze onzekerheid ,
Öm 't werk van and'ren te verheffen , of te doemen, Pleegt onrechtvaardigheid, hoe zeer men 't wil verbloemen. Want daar zich buiten fchuld een blinde onmachtig vind „ Maakt deez' zich zelven blind,
Steekt zelf zyne oogen uit, of houd ze dicht geflooten Door fchuldige onkunde, uit vooroordeel voortgelprooten, Wyl blinde min, of haat
Den grond van 't hert beflaat.
Maar is in eenig fluk het onrecht ooit gebteeken , 't Is, daar in domme drift een vonnis word geftreekeii, Vooral, zo dit gefchied, daar van verzuim in pligt De naasten word beticht,
En hy, indien 't gemeen aan }t ftuk geloof zou geeven-, Word in gevaar gefield van middelen, of leven, Of goeden naam en eer,
By 't eêl gemoed veel meer
Dan alle fchat gekeurd, hoe hoog by elk gepreezen, Ja boven 't leven zelf in waardigheid gereezen. Romeinen, flechts beflraald van de ingefchapen reen, Ontzagen dus te treên
In 't fchroomlyk rechterampt,, eer onderzoek van zaaken Den grondflag had gelegd, om 't vonnis op te maakenv Wyl dat natuurlyk licht
Hen Helde voor 't gezicht,
Dat, daar onweetendheid den zetel kwam bekleeden, Het heilig recht ver-kracht en fchendig wierd vertreeden». De
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. i.i
De Leeraar Nikodeem weêrftond dus met befcheid *
Der Jooden bitterheid,
Uit kennis, dat de Wet, daar 't bert zyn' roem in (lelde, De tong op ftofte, van geen' mens ooit vonnis velde, Ten zy ze alvoorens klaar Zyn handel wierd gewaar, En door 't gebruik van een naauwkeurig overweegen Het recht verftand van zyn' bedryven had gekreegen. En zal een Christen hier niet ongelyk veel meer Voor fchroomen, die de leer
Van Jezus houd voor 't moer van zyn beleid en wandel. De leer, die billykheid beveelt in allen handel, Die 't onrecht ftreng verklaart De zwaarfte ftraffe waard, En op het oordeel, uit lichtvaardigheid gebooren, De felle flagen dreigt van Gods gerechten tooren? Ja, Christen herten, houd door deez' gewyde fchroom . Verftand en tong in toom , -
Opdat ge ü nimmer, dan na kennis van de zaaken,
Vermeet uw 's naastens doen te pryzen, of te wraaken. En zo u iets ontmoet, Waar in, wat vlyt gy doet, De waarheid evenwel blyft voor üw oog verfchoolen, o Schorft daar uw oordeel, om onweetend niette dooien. En gy, die, noch gehecht aan dat verfoeilyk kwaad, Het fpoor der blinden gaat,
Licht eens van uw gezicht die nevelen der driften, En doet uw' naasten recht, door 't goed van 't kwaad te fchif- Zo hoeft gy niet voor fpot, (ten. Of zwaarder onheils lot,
Dat onrecht oordeel volgt, in uwe ziel te fchroomen: Zo wint gy gunft en eer by God en alle vroomen. |
|||||
B 2 Het
|
|||||
is .LEERZAAM!
H E * derde ZINNEBEELD.
Niet wie, maar wat. |
|||||||
'Filippus vond Natèana'èi en zeide tet hem, «vy hebben [dien] geven-
den , Aa» welken Mozes in de Wet gefchreeven heeft, en de Profeeten, [namelyk] Je zus den zoon van Jozeph, van Nazareth. En Nathanael zeide tot hem, kan uit Nazareth iets goeds zyn ? Filippus zeide tot hem, fomenzié. Joaji. i 46 ? 47. |
|||||||
'<&
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
Op het derdt ZINNEBEEI&- D e Wisfelaar, op winft bedreeven ,
Betoont zich vaardig en gereed ,
Om gangbaar geld voor goud te geeven, En acht zyn' munte wel befteed,
Die zo mag wisfelen en wand'len. Dus nood hy met ontflooten' deu»
Al v/ie genegen is te hand'len , En heeft in 't allerminft geen' keur,
Van wien hem goud word aangebooden: Hy weet van boer, noch edelman, Hy fcheid geen' Christenen van Jooden , Als 't goud maar proef behouden kan,
En zyne zwaarte in 't weegen haaien. En zeker, zo hy, ftyfvan hoofd,
Zich wilde in deeze zaak bepaalen, Hy vond zich menigmaal beroofd
Van Zyn' beoogde vrugt en voordeel, En ftelde zich, geacht voor zot, By menfen van rechtzinnig oordeel, Ten voorwerp van hun fchimp en fpot.
De waarheid word met recht in waarde Verr' boven 't fynfte goud geacht, Dat immer uit den fchoot der aarde Door graavers hand wierd voortgebragt;
Naardien zy haare lievelingen, Door goed bericht, totkundigheên
Van nutte zaaken in doet dringen, En ftrekt een'voedfter van goê zeen ,'
Een'leermeestresin't deugdepleegen, Een' lamp en toortslicht voor den voet,
Ba
|
||||
LEERZAAME
|
|||||||
»4
|
|||||||
Een' ftuur* en leidsvrouw op de wegen,
Die leiden naar het hoogfte goed.
Eene ed'le ziel, die haare zinnen Vinduitgefïrekt, om'twaareheil,
Dat haare lult bekoort, te winnen, Heeft alles voor de waarheid veil.
Zy volgt het fpoor der wisfelaaren, En ziet op üfkomft , noch geflacht,
Noch onderfcheid van ftand, of jaaren, Maar op de zaak, haar voorgebragt.
Kan die, als goud, de proef verdraagen, Is die op waarheids grond gelegd,
Strekt die om godsvrugt te onderfchraagen, Al even veel, van wien gezegd,
Al even eens, van wien gefchreeven. Ja hoe zy min van iemand wacht,
Te meer genoegen kan 't haar geeven, Te hooger is 't by haar geacht.
Maar ach! hoe wykt van 't rechte baaken Een dwaaze hoop, die onbezind
Het werk om zynen meester wraaken ! Het zy vooroordeel hen verblind,
En 't hert, met deezen damp bevangen, Blyft aan het uiterlyk gewaad,
Aan flecht vertoog van wezen hangen , Of laagheid van geboorte en ftaat;
Recht als de Jooden , fterk bezeten Met die verbeelding in 't gemoed,
Dat Galilea geen' Profeeten Kon leveren, noch eenig goed
Uit Nazareth te voorfchyn komen: Het zy een opgevatte haat
flun zielen ganfch heeft ingenomen, Die 't al onwaardiglyk verfmaad,
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. «*
En zonder kennis durft verftooten,
Hoe braaf gezegd, hoe wel gemaakt,
Dat van het voorwerp komt gefprooten, Daar deeze tocht zyn* gal op braakt. Een tocht, die dikmaal word gebooren Uit enkel onverftand en waan,
Of zo in waarheid lang te vooren Iets van den naasten was begaan,
Dat afweek van de deugdeperken, Noch ftand blyft houden in 't gemoed,
Schoon een gevolg van beter werken Zyn' ouden misflagheeft geboet: Een tocht die, in de ziel aan 't woelen* Zich niet vernoegt den evenmens
Zyne enk'le werking te doen voelen, Maar voed en ftookt een' zucht en wens,
En tracht, in arbeid onbezweeken, Om and're herten met den gloed
Van de eigen' vlammen aan te fteeken, Die hier in merg en beenen woed; Om dus zyn doelwit te beraaken, En voor zich zelven niet alleen
Des naasteras werk onnut te maaken, Maar tevens ook voor 't algemeen,
ö Wrev'le herten! ö verkeerden ! Hoe fchoeit uw handel op den leeft
Der Farizeen en Schriftgeleerden, Die voormaals in gelyken geeft En zelv' de leer der waarheid wraakten, En, zo veel in hen was, door raad ,
En achtbaarheid, en voorgang maakten, Dat ze ook van and'ren wierd verfmaad! |
|||||
Of
|
|||||
LB.ERZAA M E
Of neemen.'t uw' vergalde driften
Op 's naastens feilen van weleer,
Gaat heenen, doemt dan> ook de fchriften Van Petrus, die voorheen zyn' Heer
Verzaakte, en Paulus, die, verbolgen, Zich tegen God vergreep zo grof,
Dat hy de kruiskerk dorft vervolgen, Eer Jezus hem in 't herte trof.
Of fchynt dit ongerymd te weezen, Naardien des Heilands eigen mond
Genade en gunft. betoonde aan deezen, 't Is echter bondig en gegrond;
Die zelve mond komt elk te flade, Verklaart elkeen van fchuld bevryd,
En deelgenoot van Gods genade, u • Die 't voorig kwaad verfoeit en myd,
Eh fchikt ter deugd zyn gantfe leven. Die zelve mond heeft ons een' wet
Van ted're liefde voorgefchreeven, Die tot een' pligt voor ider zet,
Geen mens om 't oud gebrek te fmaaden; Maar, als de zalige Ëng'len ftoet,
Om 't wel bezinnen van zyn' paden Met vreugd getroffen in 't gemoed,
Zo waard te fchatten, als te vooren. En ach! waar zouden we alle heen,
Was 't eens vooral met ons verlooren, Als we eens Gods wetten overtreên ?
Waarzoudgy, viezaards, zelve blyven, Die and'ren valt zo hart en ftraf ?
Want zo men eens op uw' bedryven Ging vitten van uw' jongheid af,
|
||||
Bladz, 16
|
|||||||
Spiegel der Boet-v, enz.
I LP RINTVERBEELDING.
Vertoonen.de den V/1DEB., op 't afjeheid van den ZOON,
|
|||||||
L:üka s XV. 12 - 16. En hy deelde hun het goed.
En niet vcele dagen daarna, de j'etigfie Zoon, alles by een vergaderd hebbende,.
is iveggcreift in een verr' [gekgeft] land, en heeft aldaar zyn goed doorgebragt, lee- vende overdadiglyk. En als hy het alles verteert hadde , wiefd 'er een groote hongers-nood in dat
zelve land, en hy tegon gebrek te lyden. En hy ging heetten en voegde zich by een van de burgers deszelven lands; en die
zend hem op zyn land, cm de ^ziyncn te meiden. En hy begeerde zynen .luik te vullen met den draf, die de Zïiyncn aten : m
't-iemand gafze bcm. ^^| |
|||||||
ZINNEBEELDEN.
Licht zou men 't een of't ander vinden ,
Dat u verbood u immermeer
Een werk yariftiehting te onderwinden By mond of pen : of om zo veer
In 't onderzoeken niet te loopen, Die haat, die onverzoenb're haat,
Die uwe zielen heeft bekroopen , Stelde u met recht in zulken Maat,
Dat ge als onwaardig wierd gerekend; Wyl in Gods woord die wrokkende aard
Niet min affchouwlyk iïaat getekend, Niet min verdoemlyk word verklaard,
Als eene zonde, hoe mispreezen, Ja onbewimpeld, onverbloemd
De haat, den broederen beweezen , Een broedermoorden word genoemd.
Zo by geval dit dicht uwe oogen Te vooren komt, ei laat u ra&n ,
Om, door 't gewigt der reen bewoogen , Van blind vooroordeel u te ontdaan, En 't vuur van haat in 't hert te dooven, Twee fnoode tochten, die 't gemoed
Niet zelden van het nut beröoven, Daar 't wyze hart zyn' vrucht meê doet.
Laat waarheid, en dat waarheid fty ven , 'Dat dwaaze dooling kan verhoên ,• Dat dient om zonden uit te dryven, En deugdluft inde ziel te voên, Laat al, wat ftrekt om heil te baaren, U weezen als een waarde fchat,
En doet, gelyk de wisfelaaren, Ziet niet angftvallig, Wie, maar Wat,
C
|
||||
ï8 LEERZAME
HET vierde ZINNEBEELD.
|
|||||||
Doch die ryk willen worden, vallen in verzoeking tn [in] denjlrik,
en [in] veele dwaaze en fchadelyke begeerlykheden, welke de menfen doen verzinken in verderf en ondergang. Want de geldgierigheid is een wort el van alle kwaad, tot welke fommige luft hebbende, zyn af gedwaald van V geloof , en hebben zich zelven met veele fmerttn doorjieeken. I. Timoth. vi. 9, 10. |
|||||||
ty
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
Op het vierde ZINNEBEELD. JDeminnaars van des waerelds fchatten ,
Die gaarn in uwen arm zoud vatten , Al wat het ryk Guinea heeft,
Al wat Peru in zyne holen En donk're mynen houd veiTchoolen, En Ganges uit zyn' vloeden geeft: Laat hier uw oog een weinig marren, Om op het kinds bedryf te Harren, Waar van u hier een'fchets ontmoet ,
Of't aan uw' zielen nut kon geeven, Van al te fterke zucht gedreeven Naar groot bezit van geld en goed.
De knaapen, onbekwaam te weegen, Waar heil of fchaade in is gelegen , Begeeven zich met viyt naar't land,
Op hoop of ergens biezen groeiden, En bloemen fchoon voor de oogen bloeiden In beek of flooten langs den kant.
Zo haaft zy zien hun wens gelukken, Straks vallen ze iverig aan 't plukken. Al heeft het moeilyk reiken aan, Al is 'er fteeds gevaar te fchroomen Om af te fchieten in de ftroomen, Dat kan hun drift niet wederftaan.
Ja fchoon ze een oogenblik te vooren Een' van hun makkers zagen fmooren In diep moeras of watervliet,
Straks gaan zy weer aan de oude zaaken, En aan 't vermaanen van dat baaken Kreunt zich hun hert in 't minfte niet. |
||||
LEERZAAM E-
|
|||||
ó Domme en onbedachte zinnen,
Die, om een nietig goed te winnen , Die, om een ding,'dat haaft vergaat,
Hun leden zo veel moeite vergen, En 't doodsgevaar lichtvaardig tergen, Waar voor het lyf ten doele ftaat!
Zo denkt uw hert, en 't word bevonden Te (teunen op ónwank'le gronden. Maar kan uw' ziele niet bevroên,
Niet voelen, dat uwe eigen' reden Voor roekelooze uitzinnigheden Met een verwyft uw eigen doen ?
Gy trooft u mede een ftadig draaven, Een pynlyk flooven, lastig flaaven, Door uw' begeerte flerk gelpoord;
Een' arbeid, die met angftig zorgen Den avond fchakelt aan den morgen, Ja dikmaal 's nachts uw' ruft verftoort:
Een' arbeid, daar des lichaams leden Vaak hun gezondheid aan befteeden ; Een' arbeid , die de ziele krenkt,
En zo volkomen houd verbonden, Dat naauw een uur werd e uitgevonden, Waar in ze om and're zaaken denkt»
En wat is 't doelwit, welks behaagen U zo doet loopen , werken, jaagen ? Eene overmaat van waerelds goed:
Van goed, dat waarlyk tot het leven Geen meerder nut of dien ft kan gceven, Dan bies of bloem den kinders doet:
Van goed, dat dikmaal heen gaat rennen > Gelyk op zyn' gezwinde pennen , Een arend naar den hemel fnorti
|
|||||
Z IN N E B E E L D E N.
Of immers, dat men eens op 't leste
Aan and'ren geeven moet ten beste, • Als 's levens draad gebroken word. En was het noch hier meê ten ende! Maar ach! een afgrond van elende Gaapt yslyk onder uwen voet , Om u, na alle uw' vlyt en waaken, Te zwelgen in zyn' holle kaaken Met uw' vergaarden overvloed.
Dit ruft op geen' bedenklykheden, Of enkel overleg van reden, Maar op het duidlyk woord van God,
't Welk allen, die zich Hechts heldoeken , Om fchatten hier op aard te zoeken , Verwyft tot dit rampzalig lot.
Weet dan uw oordeel dwaas te keuren, Dat kinderen , om flechte leuren, Gevaar en arbeid ondergaan , En zult gy zelve, nu gekomen Tot meerder weetenfchap, niet fchroomen Noch erger paden in te flaan ?
Zult gy, van 't onheil, eens te vreezen, Door Gods gezanten onderweezen, Vermaand, gevvaarfchouwd menigwerf,
Met zo veel ongemaks en binders, IN och flechter, als de omvyze kinders, U ftorten m uw wis verderf?
Dat was voorzeker te beklaagen. Neen; laat u hier de ruft behaagen, 't Gezelfchap van vernoegzaamheid:
Op dat ge u eens in 't zalig heilig Een' rykdom, voor gevaaren veilig, En vol van ruste, ziet bereid* C o
|
||||
a„ LEERZAAME
Het vyfde ZINNEBEELD,
Men komt'er, zo niet. H |
|||||||
Om den winter zal de luyaard niet ploegen : daarom zal hy bedelen in
den oogfi; maar daar zal niet zyn. Spreuk, xx. 4. En die de vyf talenten ontfangen had, kwam en bragt tot hem an-
dere vyf'talenten, zeggende : Heer e,vyf talenten hebt gy my gegeeven, ziet, andere vyf talenten heb ik boven dezelve gewonnen. En zyn hee- re zeide tot hem, wel gy goede en getrouwe dienfl - knecht, over weinig zyt gy getrouw gewee/i , over veele zal ik u zetten : Gaat in in de vreugde uw es heeren. Match. xxv. ao, it. Op
|
|||||||
m
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Op het vyfde ZINNEBEELD.
vind een Schipper zich bewuft,
Dat aan een* verr' gelegen' kuft Een' menigte van dierb're waaren, Van eêl gefleente, en blinkend goud , En wat men meer voor waardig houd , Naar 's herten lufl: is t' zaam te ga&ren: Al voelt hy telkens in 't gemoed Een' lichte vlam, een' heeten gloed Van neiging en verlangen blaaken, Om eens te zien dat fchoone land, En naar genoegen aan het pand Van dien geachten fchat te raaken: Al zyn de ftreeken van 't kompas, De gronden van de waterplas, De loop van 's hemels lichte vuuren Hem op het naauwft bekend, en wat Noch dient, om 't Schip door't ruime nat Ter wenfelyke ree te ftuuren: Al heeft hy alles binnen boord, Dat noodig tot dien tocht behoort : Al waait de wind naar zyn behaagen, Om 't fchip te voeren door den vloed, Tot daar de zucht van zyn gemoed 't Beoogde voordeel kan bejaagen : Dat alles baat in 't minste niet, Zo lang hy mi en ledig ziet De kiel aan 't ankertouw gehouden , Zo lang hy in gerusten ftaat Het groote en kleene zeildoek laat Aan Ipriet en ftengen opgewonden. |
|||||
LEERZAAM E
|
|||||
Neen; zal zyn' weetenfchap en zucht
Gevolgd zyn van de rechte vrucht, • Het gimftig blaazen van de winden , En wat hem meer met hoope vleit, Moet zich met kloeke werkzaamheid En goed gebruik vereenigd vinden. Hier moet de Heven van den tand Des ankers los, en van het land, Naar ftuurmans handen't roer doen draaijen ; Hier moet het laken , losgedaan , Voor koele winden open Haan, Naar dat zy zacht of harder waaijen. Hier moet elk een zyn' naarftigheid Doen zien in 't werk, hem opgeleid , En zynen hoefflag trouw bewaaren; Hier beurt om beurt by dag en nacht Zorgvuldig uitftaan op de wacht Voor allerhande Zee-gevaaren. Let op dit fluk, heilgierig mens. De Hoogfte heeft uw' hertewens Tot een uitmuntend lot verheven , En duidlyk u geopenbaard Een heerlyk goed, by hem bewaard In 't zalig land van eeuwig leven. Zyn goedheid heeft u klaar ontdekt Den wisfèn ftreek, die derwaarts ftrekt, En bygezet, en aangebooden Al 't geen in 't zeilen door de zee
Der waereld naar die fchoone reê Van zaligheid u is van nooden. Maar waant gy, dat dit heilkleinood. U eens zal vallen in den fchoot, Terwyl ge aan ankers en aan dreggen Van kwaa* gewoonte en eigen' wil |
|||||
ZINNEBEELDEN.
Geruft, en zorgeloos, en flil
Blyft voor het land der waereld leggen ? 6 Neen, 6 neen, zo gaat het niet. De middelen, die God u bied In zyne goedheid en genade,.......
Vereifen ook uw goed beleid,
En trouw gebruik, en naarftigheid, Op dat hun kracht u kom' te ftade , Dit leert u het gezegend woord , Wei eer uit Jezus mond gehoord, Dat inhield van vertrouwde gaaven, Hier, tot geluk, op winft befteed, Daar, tot verdriet en eeuwig leed, Verwaarloosd, en in de aard begraaven. Wel aan, wel aan dan, menfen kind, Terwyl u Gods genade-wind Noch noopt en noodigt, om te reizen INaar't ryk gewed, daar hoog geluk, Bevryd van ongeval en druk, U wacht in eeuwige paleizen ; Verzuim geen' tyd, maar fteek met luft, Steek af van deeze barre kuft, Steeds vlytig in de bezigheden, Die 't vord'ren eift van deezen tocht,
* Der deugden oefening, verknocht Met ernftig waaken, en gebeden. Hou ftadig aan uw oog gezet Op 't wis kompas van 's Hemels wet, Om allerlei gevaar te myden. Zo erft gy 't wenfelyk gewin, En ftreeft in 't end de haven in Van eeuwig heil en hoog verblyden. D
|
||||
s6 LEERZAAME
Het zesde ZINNEBEELD.
|
|||||||||
De onnutte Voorraad.
|
|||||||||
Daar is een, en geen tiveede, by heeft ook geen kind, noch broeder :
nochtans is alles zynes arbeids geen einde, ook word zyn oog niet verza- digd van den rykdom, en [zek niecj Foor ixiien arheide ik toch! en doe myne ziel gebrek hebben van het goede! dit is ook idelheid, en het is een moeijelyke bezigheid. Predik, iv. 8. |
|||||||||
Maargy, omenfeGods, vlied deeze dingen: en jaag naar gerechtig-
tigheid, Godzaligheid, geloof, liefde, lydzaamheid, zachtmoedigheid. , L Timoth. vl ii, O/
|
|||||||||
Z FN «E -B Eli LD E N.
Op het- 'zesde ZIN NE BE EL D. JLl/eh man bevond zyn huis te kleèn,
Om aan zyn* zinlykheid te geeveii Een vergenoegd en rustig leven : Ook ftond het wankel op zyn' leen,
Zo dat het óogenfchynlyk neigde, En, als een ftormwind, opgedaan, Sloeg tegen dak en wanden aan, Met zwaaren val hem telkens dreigde. Des nam hy voor, een nieuw gebouw
Op vasten grondflag op te haaien , Dat door gerief van ruimer zaaien Hem meer voldoening geeven zou,
En liet een' overvloed van waaren, Van yzer ; lood, en kalk, en zand, En hout, en fteen, van allen kant Met wakk're vlyt by een vergaêren. Maar fchoon hy verre boven nood
Dien hoop van voorraad aan deed winnen, Men zag hem nooit den bouw beginnen$' Tot dat pp 't left debleeke dood
Den draad zyns levens af kwam korten , En al zyn overleg, en raad, En hoop, en wenfen, zonder baat, Met eenen flag in 't flof deed flrorten.1 Geldgierigen , ziet hier den aard ;
Van uw bedryf gemaald naar't leven; Ziet hier uw oog een' fchets gegeeven |
||||
LEERZAAM E
|
|||||
Het huis te naauw valt en te kleen,
Waar in gy hier u moet geneeren. Gy zyt de man, wiens flechte hut,
Van hevige onweêrvlaag getroffen Elk oogenblik dreigt neer te ploffen* Van zwakken grondveft onderftur.
Gy zyt de man, die vaft de zaaken In ruimen overloed bereid,
Om een gebouw van duurzaamheid
En wyden omtrek op te maaken. Maar ach l gy zyt met een de man >
Die, dwaas en onbedacht van zinnen, Den opbouw rustig te beginnen Nooit van zich zelv' verkrygen kan.
Licht vat gy, wat die taal wil zeggen. Of eift uw' ziel noch meer befcheid,
Wy zyn genegen en bereid ,
U 't ftuk wat klaarder uit te leggen. 't Bekrompen huis, zo los gebouwd,
Zo licht van onweer omgeflaagc-n, Is 't lyf, waar in met klein behaagen Uw ed'le geeft zich hier onthoud.
De middelen , om us na 't floopen Van deeze tent, te zien verrykt
Met een gebouw, dat nooit bezwykt,
Zyn uwe goud- en zilver - hoopen. ó! Kond gy die, naar uwen pligt,
En Jezus eis, aan Jezus leden Uit eene oprechte zucht befteeden, Gy zaagt u eens een huis gefticht
Op onbeweegelyke gronden , Van donderbui, noch onweêrvlaag,
Van oudheids tand, noch oorlogsplaag,
|
|||||
ZINNEBEELDEN. ?P
Noch felle vlammen ooit gefchonden :
Een huis van ruimte zonder end,
Daar zuivere geneugte en weelde Eeuw in, eeuw uit de ziele ftreelde. En nimmer onheil was bekend.
Maar neen, gy weetflechts van vergaêren, En wilt, wel verre van befteên, Veel liever voor de mot uw1 kleên, En voor den roeft uw' fchat bewaaren. Noch hoopt ge in 't einde ook in te gaan
In 't zalig huis, zo groot en h erlyk: Maar ach! hoe droevig, en hoe deerlyk Zult geJn uw' hoop bedroogen ftaan, Als gy de deur ziet toegeflooten, En u, als vreemd en onbekend, Tot eeuwig jammer en elend In 't yslyk heÜenhuis verftooten! 6 Onbefchryflyk onderfcheid ! -Ach! laat, ó mens, uw' ziel ter deegen Deez? ftrydige uitkomft overweegen, i Op dat;gy 't niet te kat befchreit. Ste. ru, nu is het tyd van bouwen, • Godsnrbeidsliên ,uw' overvloed Ter handen, met een bly' gemoed,
Dat zal u eeuwig niet berouwen. Vang aan, eer u de dood belet, Die alle werk zyn' paaien zet, |
|||||||
Hfex
|
|||||||
D 3
|
|||||||
Spttgel oer Jioetv. enz, *
III. PRINTVERBEELDING,
De VERL00REN ZOON, tot zich zeken keerendi.
|
||||||
Luk as XV. 17-20. En tot zich zehen gekomen zynde, zeide hy.hoe
veele huurelivgen myns vaders hebben brood, en ik vergaa van honger 1 Ik zal opjiaan en tot mynen vader gaan, en ik zal tot htm zeggen:
Vader! ik bebbe gezondigd, tegen den Hemel, en voor u. En ik ben niet meer waardig uw' zoone gcnaamt te worden_ ; maak
my als cene van uwe huurlingen. En opjtaande ging hy na zyn Vader.
|
||||||
LEERZAAM E
|
||||||||||
So
|
||||||||||
Het zevende Z I N NEB EELD.
Tot Zuivering- |
||||||||||
En alle kafiyding, als die tegenwoordig is, fchynt geen [zaak] van
vreugde, maar van droefheid te zyn : doch daar na geeft, zy van zich, cenevreedzaame vrucht der gerechtigheid den gecnen die door dezelve ge- oefend zyn. Hebr. xii. n. En wy iveeten dat den ge even die God liefhebben , alle dingen me-
dewerken ten goede. Rote. viii. 28, |
||||||||||
Op
|
||||||||||
Z I N N E BE E LD.E N. $
Op het zevende Z I N N E B E E L D. t
|
|||||||||
W
|
|||||||||
anneer de vlytige akkerman
|
|||||||||
Het kooren omfchud in den wan,
Terwyl de wind alom doet voelen zyn vermogen t Dan blykt, met wisfe zekerheid,
Op zulk een'proef, het onderfcheid
Van 't nuttellooze kaf en goede graan voor de oogen. Het kaf, zo baaft het door de kracht
Van 't lchudden woi'd om hoog gebragt,
Vliegt, door het blaazen van den wind daar heen gedree,yen, In de open' lucht met fnellen vaart,
Wyl 't idel is, en licht van aard,
En dus onmachtig dat geweld te wederflreeven. Maar 't goede kooren, dik en bol,
Van edel pit en voedfel vol,
Kan voor den wind beftaan, en valt geduurig weder Door zyne zwaarte in 's bouwmans wan,
En ftort op 't left, gereinigd van
Al 't kaf, op eenen hoop voor zyne voeten neder. Daar ligt het uil, met wat geweld
De wind komt veegen over 't veld,
En weet in 't niinfr. van geen beweeg n of beroeren, Tor dat de landman met dien laft
Zyn' kooren zakken zwaar vermaft,
Qm hen vernoegd en blyde in zyne fchuur te voeren. Gelyk het hier, zo gaat het meê,
Als God ons aards geluk en vree
Meteenen fterken wind van rampen komt beflryden, En fchud, en werpt ons op en neer,
En fchokt ons krachtig heen en weer
|
|||||||||
ge LEERZAAME
In eenen harden wan van tegenfpoed en lyden.
Zo lang naar wens de zaaken gaan,
Vermengt het kaf zich onder 't graan.
Maar als de Hoogde met zyn* wan begint te werken En met zyn' wind daar onder blaaft,
Dan fcheid zich 't een van 't ander haaft,
Dan laat zich 't groot verfchü by wisfè proeve merken. De boozen, 't zy ze goed in fchyn,
Of openbaar godloozen zyn,
En leeg van waare deugd, met recht by kaf geleeken, Bezwyken ftraks, in 't hert ontfteld,
En vliên daarheen , wanneer't geweld
Van kruis hun aards belang komt flooren en verbreeken. Maar 't vroom gedacht, als 't goede graan,
Met reine godsvrucht zwaar gela&n,
Hoe heen en weer gefchud, hoe op en neer gedreeven, Blyft onderling in zoeten (land
Van eenigheid en vaft verband,
En onaffcheidlyk aan zyn' God en Heiland kleeven. Dus valt het ftaag zyn' Heer te voet,
Gelaaten, ftil, en zacht van moed,
In ned'righeid vereend met 's meesters welbehaagen. Dus wacht het in langmoedigheid
Den blyden dag, ter oogft bereid, (gen.
Waar in 't door 's Landsheerslaft werde in zyn'fchuur gedraa-
Zo is dezelve tegenfpoed
Den boozen kwaad, den vroomen goed.
Zo word de deugd, als 't goud, beproefd door hevig lyden. Zo ftrekt de prang van 't aardfe kruis
Tot zuivering van 's Heeren huis;
En, wel gebruikt, in 't eind ten weibron van verblyden. Wie wraakt 'er, wie mispryft 'er dan,
Dat God zomtyds dien nutten wan
Ge-
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 33
|
||||||||
Gebruike, en ons beftook' met zyne vmchtb're winden ?
Of fchrikken wy voor tegenfpoed
Uit overtuiging in 't gemoed , Dat ons die proef, als kaf, zal licht en ledig vinden? Verkeerde fchroom bevangt ons hert.
Want fchoon men hier ontging de iinert,
En mogt in ftille ruft zyn deugdloos leven leiden , Wat voordeel wierd ons toegebragt,
Daar ons noch ftrenger vvantyd wacht,
Die 't all' ontdekken zal, en 't kaf van 'tkoorenfcheiden? ó Laat ons dan van nu voortaan
Van die verkeerdheid ons ontdaan ,
En al ons zorgen, al ons waakeri, al ons poogen Btfteeden, om niet leeg en licht,
Maar wel voorzien van deugdenwigt,
En waardig graan te zyn in 's Hëeren heilige oogen. Of fchoon ons dan een kruis-wan fchud,
Dat geeft de ziel geen fchaa", maar nut,
En dient om meer en meer haar in Gods gunft te vesten. Zo krygt het woord zyn' volle kracht,
Van Jezus dienaar voongebragt,
Tkn God-heminnaars ftrekt en werkt het al ten besten. En als het kaf der boosheid zwicht
Voor 't wannen van het hoog gericht,
Zal God ons, in zyn oog geacht voor waardig kooren, In 's hemels ruime fchuur geleid,
Doen deelen in de zaligheid,
Voor zyne vrienden tot in eeuwigheid befchooren. |
||||||||
Het
|
||||||||
E
|
||||||||
1% L'EERZAAME
Het agtste ZINNEBEELD.
SCHYN BEDRIEGT. |
|||||||
Het is kwaad, het is [kwaad, zal de kooper zeggen : maar als hy
weggegaan is, dan zal hy zich beroemen. Het brood des leugens is den men/e zoet;, maar daar na zal, zyn mond vol van zand-Jleenkens wor- den. Spreuken xx. 14 en 17. JVy weeten dat een iegelyk die uit God gehoor en is, niet zondigt,
maar die uit God gehoor en is, bewaart zich zelven, m ds booze vat hem niet. I. Joann. v, 18. |
|||||||
Of
|
|||||||
Z] NN E B£ E1/DE N. «$5
Oj> het agijle Z I N N E BE EL IX
JC/en koopman, die met at zyn hert en zinnen.
Is mrifgeftrekt, om op zyn' waaren veel te winaen, JBe«$ent zicla-menigmaal van: treeken, vuil en fnoocl, ' Ontziet! zrckniet voordachtelyk te liegen * Etï roetv attglistigheid den kooper te /bedriegen 9 Als m^ar: zyn voordeel door dien handel word;vlérgijoot
Dan laatfhy loos het meerderdeel van :'t lsken Van grove draaden, en geringe fïbffe :maafien ,. i -Terwyl zich 't eind vertoont bqkoorlykv zacht, erï>fyn, .Dat, buiten om met fchalk beleid geflaagen v Het kwaad verbergt, en trekt deskqopers welbehaageri Door 't uiterlyk vertoog van;zynen fchoonenfehyn. Dan weet hy mjt inneemelyke reden, Die zyne.gladde tong geleerd >beeft mild te fmeeden, Zyne opgefmukte waar door onverdienden lof 't Onkundig oog des koopers aan te pryzen, . Als of in 't gantfe land geen laken was te wyzen. Dat daar by haaien mogt in waardigheid van ftof.
Een, die zich vind onweetend van die greepen, Enr door ervaarnis in dien handel niet gefleepen, Gaat licht op 't vleijend woord des loozen koopmansaan,
Doch zal daarna zich reis op reis beklaagèn , . Wanneer 't gemaakte kleed hem telkens onder 't draagên , Zyn' dwaazedi koop verwyt, zo, bundeling gedaan. Maar die of door bericht van and'ren leerde, Of. zelf by dit bedryf zomwylen meer verkeerde, (Indien hy niet voorbeen'bevond des koopmans trouw)
Gelooft geen woord of fchyn, maar eigen' zimien , Gevoelen fcherp gezicht, en onderzoekt cis*39tfintB33S Het laken door en door tot in zyn diepfte vouw. £ o 6 Men-
|
||||
L E E R Z A A M E
|
|||||||
3-«
|
|||||||
6 Menien, die in zulken aard van zaaken
Met fchrander toezicht voor uw' fchaade weet te waaken, Een' fchaê. van klein belang, die met het kleed verflyt,
Waarom niet meê gelyke zorg gedraagen
In eene koopmanfchap, waar in veel fnooder Iaagen U dreigen met een fchaa1, die eeuwig fmert en fpyt?
De waereld fpeelt des koopmans rol naar 't leven.
Want, recht als hy, volleerd in loosheid, en bedreeven In fnoó bedriegeiy, verlokt zy ons gemoed
Met overvloed van waaren, die behendig
Door haare fchalke lift omhangen zyn uitwendig Met aangenaamen glimp van wenflyk' heil en goed.
By 't fchoon vertoog komt een bekoorlyk ftreelen,
Waar door zy ftadig tracht des herten zucht te fteelen, Beloovende aan de ziel al wat haar' neiging luft,
Al wat men hier zich goed en zoet verbeelde,
Hoogachting, ftaat, en eer, en ryken fcbar, en weelde, Verzeld van ftille vrede en ongeftoorde ruft.
En ach ! wat zyn, wat zyn 'er veel' te vinden,
Die, op haar vleijend woord vertrouwende, als de blinden, Niet eens de buiten vouw van 't laken openflaan,
Maar onbedacht gezondheid, lyf en leden ,
Verftand , en geeft, en al wat dierbaar is , befteeden, Om met die toveres den handel aan te gaan !
Doch 'tfcheip gezicht der Godgezinde wyzen,
Bedacht op loos bedrog, vergaapt zich aan geen pryzen, Noch blyftin 'tpraalgetooi van 's waerelds fchoon verwerd,
Maar volgt den raad, van boven afgevlooten,
En ziet naauwkeurig, eer de handel word geflooten, Des waerelds waaren door tot binnen in het hert.
Dan ziet het klaar, dat al haar vriendlyk fpreeken,
Maar ftreelen en gevlei niet anders zyn, dan treken, Om
|
|||||||
Z I N N EBEELDEN. $
Om de onbeHachte ziel te lokken in het net;
Dan ziet het klaar, dat all' haai° groote dingen
Niet anders zyn, dan wind en id'le beuzelingen, Met valfchen glimp van heil en voordeel geblanket:
Dan ziet het klaar, dat haar gebieden flommer,
Haar ftaat vernedering, haar fchat behoefte en kommer, Haare eere fchand, haar' vreugd verdriet is en elend;
Dan ziet het kiaar, dat al haar mild belooven
Van vree het middel is, om waare vree te rooven, En't hert te dompelen in onruft zonder end.
Dus blyft het oor geflooten voor haar vleijen,
Dus blyft de wyze ziel beveiligd voor verlei'en, En tevens eeuwig vry van kfiaagend herteleed :
Van herteleed, het lot der dwaaze zielen,
Die door een' loozen fchyn tot zulk een' laagte vielen, Dat voor des waerels min het hert zich opendeed:
Van herteleed, dat in hun ingewanden
Zal woeden, als het vuur de waereld doet verbranden, En dus haar vals bedrog op 't klaarft voor de oogen daagt:
Van berceleed, dat droevig op zal breeken,
Als zy rechtvaardiglyk zich zien van 't goed verfteeken, Hen aangeboón, maar nooit bemind of nagejaagd*
Laat af, laat af, ö dwaaze waereldknaapen ,
Aan 't laken, fchoon voor 't oog, u langer te vergaapen, En leert met klaar gezicht het binnenft te bezien.
Laat af't gevlei van 's waerelds taal te hooren,
En leent aan 's Hemels ftem voortaan uw hert en ooren , Opdat gy wyfelyk uw onheil moogt ontvlicn.
|
|||||||
Het
|
|||||||
ES
|
|||||||
LEER Z AA mE
H Et NE GENDÉ ZINNEBEE LD. Door vluchten veilig»
|
||||||||
38
|
||||||||
Want onder viyn volk worden godloozen gevonden : een ider van hen
loert, geljik zich de vogel-vangers fchikken; 2}.' zetten een verderflyken Jirik, zy vangen de men/en. Gelyk een koww die vol is van gevogelte, alzo zyn hunne'huizen vol bedrogs .* daarom zyn zvigroot tnryk: gewor- den. Jerem. v. 26, 27. Zalig is de man die verzoeking verdraagt: want als hy beproefd zal
getveejl zyn , zo zal hy de kroon des levens ont fangen, welke de Heere be- loofd heeft den geenen die hem liefhebben. Jacobus 1. 12. -;. , 3 Op
|
||||||||
z i nnebeel'de n.
Op het negende Z I N N E B E E L T>.
J a, Vogelaar, al weet uw lift
Haar' menigmaal beproefde netten En ltrikken naar den eis te zetten, Het is haar echter nu gemift.
Daar gaat het pluimgedierte ftryken Op zyne vlerken naar omhoog»
En laat u met een fpytig oog
Op zyn gezwinde vlucht ftaan kyken. Al ilrooit gy rykelyk uw zaad,
Al laat ge uw vleijend fluitje hooren, Om dus 't gevogelt te bekooren, Al neemt gy noch een' hoop te baat
Van zangers, in de kouw geflooten, Al wat gy doet, het is om niet,
En'twit, daar uw'begeerte op ziet,
Uw'luft naar haakt, blyft onbefchooten. De vrye benden volgt haar' vlügt,
En roeit op onvermoeide pennen~, Om net en ftrik geheel te ontrennen, Al opwaarts aan door de open' lucht.
Dus mag 't u heden niet gebeuren Een' ryke vangft van wild te braau,
En, met een ftoet van gasten aan
Uw' dis gezeten zonder treuren, Te fmaakeu 't welbereid banket,
Dat tong en maagdaar wel van vaaren; ê Neen, pak op 't gebreide garen, En wend naar huis uw' vluggen tred.
Maar is uw vlyt naar 't lyf verlooren, Wy fpellên voordeel voor 't gemoed
|
||||
LEERZAAM E
|
|||||
. Uit die geringe tegenfpoed,
Indien 't u luft naar ons te hooren. Gelyk gy op 't gevogelt loert,
Zo legt de waereld alle dagen, Alle oogenblikken haare laagen, Van loos bedrog aan een gefnoerd;
Zo vleit en ftreelt zy met gezangen Van een betoverend geluid;
Zo ftrooit zy mild haar lokaas uit.
Om in haar flrikken ute vangen; Zo heeft zy tot haar' dienft bereid
Een' hoop van zielen,die, voor deezen Door haare fchalke tong beleezen, En aan haar' banden vaffcgeleid,
Hun vlyt en poging nimmer ftaaken, Om and'ren met een' zoeten toon,
In 't pryzen van des waerelds fchoon,
Aan de eigen koorden vafl: te maaken. En ö! wat geeft die zielharpy
Aan haare wreedgevangen' flaaven, Dan hier een' lafï van pynlyk draaven, Gezweept van harde dwing'landy,
En na deez' tyd een deerlyk zuchten , Gekerkerd in de duisternis,
Daar leed en pyn oneindig is,
En 't eeuwig jammer nooit te ontvluchten ? Maar ziet gy, hoe 't gevogelt doet,
Ei laat uw' zieï dit wel betrachten, En fteeds op vleugels van gedachten Opftygen naar het eeuwig goed,
Door 't oog van haar' befpiegelingen, Wyd afgeicheiden van beneên,
|
|||||
Bladz. 41
|
|||||||
Spiegel der Boetv. enz.
IV. PRINTVERBEELDING.
Behelzende des VADERS redenmering en bejlu.it, als hy
zynen ZOON van verre ziet aankomen. |
|||||||
Luk as XV. 20. En als hy nog verrr\vm hênij-wds, zag hem zyn
Valer, en merd met innerlyke ontferminge beweegt ' en [toe-J kepende viel hem om zynen hals, en kuste hem. |
|||||||
ZINNEBEE-LDE N.
VeiT' boven lucht en wolken heen
In 't heiligdom des hemels dringen J Befchouwen met verrukten geeft
De heerlykheid dier ruime hoven, Daar Serafyns de Godheid looven Op 't eeuwigduurendvreugdefeeft,
En dus in diepen ernft bedenken Het onwaardeerbaar zalig lot
Der zielen, wi.en de milde God
Den ingang in die plaats zal fchenken. Kon uw' mislukte vogeljacht
Dit krachtig in uw hert e drukken, s Gelukkig was u dat mislukken, Om 't groote nut, u/toegebragt.
Dan mogt de waereld u beloeren, U lokken door haar' fchoone praal,
U nooden door haar' zachte taal,
Om u met lift in 't net te voeren: Dan mogt zy naaren dienftb'ren ftoet s
Uw' vrienden, maagen, en bekenden, Al hun vermogen aan doen wenden, Om vat te krygen op 't gemoed:
Maar gy', van haare min ontflaagen, By God verkeerende in 't geloof,
Bleeft eeuwig voor haar vleijen doof,
En eeuwig vry van haare kagen; Tot dat gy eens die plaats en ftaat,
Waar heen gy hier met vuurig zuchten En fterk verlangen pleegt te vluchten, Beërfde in weezendlyke daad,
Ten hoogen trap van heil gereezen, Dat nooit gevaaren heeft te vreezen. F
|
||||
LEERZAAME
HettieNdeZINNNEBEELD. Niet langer als de Oorzaak. |
|||||||
De arme mrd zelfs van zynen vriend gebaat: maar de liefhebbers des
rylen zyn veele. Spreuk, xiv. 20. Verwisfelt uwen vriend niet om eenig middel-matig dingswille, hetzy
ook wat het wil : nog eenen ff rechten broeder om goud uit Ophtr. Jefus Sirach. vu. i8« |
|||||||
Op
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 4;
Op het tiende ZINNEBEELT).
7
JL^Jo lang de gulde zon haare aangenaame ftraalen
Laat zonder hindernis op aarde nederdaalen , Ziet ider, die zich bloot voor haaren luider fielt, Zich onaffcheidelyk van een fchaduwbeeld verzeld. Maar als een bruin verdek van donk're wolkgordynen Den zonnegloed belet ons lichaam te befchynen, Dan vlucht de fchaduw, die ons eerft zo eigen fcheen, Gelykeen id'lerook, oflosfe witid, daarheen. Zie hier, myn' ziel, den (land der ondermaanfe dingen, Zie hier den aard vertoond der meeste flervelingen, Zie hier een tafereel van 's waerelds eer en prys, En vriendfchap, fchoon van fchyn, en liefde', en gunftbewys. Wanneer een' blyde zon van aardfe zaligheden En voorfpoed, van geen' ramp of ongeval beftreeden, Op eenig mens het licht van haare ftraalen fchiet, En fielt hem in een' ftaat van rykdom, of gebied, Dan keurt hem ider voor den besten aller mehfen, Dan ziet men elk om ftryd naar zyne vriendfchap wenfen, Dan buigt zich ider op 't demoedigft voor hem neer, Dan offert elk hem op zyne achting, liefde, en eer, Dan ziet hem ider naar het wenken van zyne oogen, Gewillig en bereid, om lyfs en ziels vermogen, In alle zaaken, daar hem dienft in kan gefchiên, Met uitgeflrekte vlyt hem ftadig aan te biên. Doch laat eens 't los geval met dichtgepakte dampen En zwarte nevelen van onverwachte rampen Het aangenaame licht dier heilzon fchuil doen gaan, En hem, die flus in weelde en overvloed kon ba&n, Die flus in hoogen ftaat en luister was gezeten, Doen zuchten, in het ftof van laagheid neergefmeeten, F 2 Straks
|
||||
L E E R Z A A M E
|
|||||||
44
|
|||||||
Straks vluchtenze alle , die, als fehaduwen , voorheen
Hem volgden op zyn' tred, en laaten hem alleen. Zo word by 't wufte volk geene eer of gunfr. beweezen Aan 't geen verdient te zyn begunftigd, en gepreezen; Zo word de vriendfchap niet op vasten grond geleid Van ongeveinsde liefde en hertsgenegenheid; Maar 't wispeltuurig lot beftuurt de wank'le zinnen Tot eerbewys of frriaad, tot haaten of beminnen, Tot vriend- of vyandfchap, naar dat het eenig mens Uitwendig min of meer gelukt naar zynen wens, En 't eigenbaatig hert zich min of meer met reden De vordering belooft van eigen' nuttigheden , Wyl die in al hun doen het hoogde wit verftrekt, Dat hunne ziel, gelyk de zeilfteen 't yzer, trekt. Indien wy in de zee der oudheid wilden visfen ,
Wat openbaarde zich een reeks gefchiedenisfen , "Waar in die waarheid zich zo duidlyk voor 't gezicht Vertoonde, als op den dag de zon haar helder licht! Dat wilt- ge, ö wyste Vorft, door leevendig bevinden , Wanneer uw' veder fchreef; Het goed geeft veele 'vrinden,, Elkfmeeki het aa%gtzicht des vorfien, vol ontzach , Elk mtnt den rykcn, die gcfchenken gecven mag ; Maar die in kommer en fa hoef te zit bedooven, Ziet van zyn' vrienden zich verlaatin en verfchooien, Ja van zyn broeden zelf onwaardtglyk gehaat. Dat wierd ge, ó Nazo, by 't verwisf'len van uw'-ftaat Met zulk een fmert gewaar, die 't hert zo vinnig knelde, Dat ze op uw treurgezang deez'' droeve toonen flelde; Terwyl ons '/ giinfiig luk een vrolyk wezen fchenkt, Volgt elk de fchatten tia, van geene ramp gekrenkt: Maar dondert het, tik vhicht; en dien noch flus een bende Van vrienden volgde, word by elk een onbekende. V Is
|
|||||||
Z I N N E DEELDE N. 45
V Isfchande, dat men 't zegt, en echter waar; 't gemeen
Waardeert de •vriendfchap naar "'t genot van nuttigheên. Doch wat behoeven we in Hebreeule of Roomfe boeken,
Of elders van dit ftuk bewyzen op te zoeken ? Die in deeze eeuw het oog opmerkend weiden laat Op 't geen 'er in 't gemeen by menfen ommegaat, Ily ziet het haaft op 't land en in de fteden krielen Van zo onaardige, zo laffe en laage zielen, Wier lof en vriendfchap fteeds, naar dat het lot zich draait, En hoop van voordeel vleit, gelyk een weerhaan zwaait, Zo dat 'er naauwlyks een van duizend is te vinden, Die deugd en armoe eert, of zich getrouw aan vrinden Betoont, al ziethy 't hen uitwendig tegen gaan. En zou men langer noch naar eer van menfen ftaan,
Noch langer op 't genot van hunne vriendfchap bouwen, Die 't hert zo menigmaal bedriegt in zyn vertrouwen? 6 Neen, men leer' voortaan by God en God alleen , Te zoeken eer en lof : men leer' met God gemeen In een gewend verbond van vriendfchap te verkeeren: By God, die niet, dan 't geen eerwaardig is, kan eeren; Met God, wiens vriendfchap door geen lot zich buigen laat, Maar als het vaft gebergt, ja eeuwiglyk beftaat. Hier tusfen, wyl men ziet, waar anderen in dooien, Blyve onze ziel met ernft de zorg altyd bevolen, Om met de v/acield niet op 't eigen pad te gaan, Maar in dit ftuk het fpoor der Godheid in te flaan. En zo ons het geluk, hoe zeldzaam , mag gebeuren, Dat we op gewisfe proef een' vriend getrouw befpeuren, Zelf onder 't nypen van gevaar, en droeven nood, Men houde zich aan hem verbonden tot de dood. |
|||||
F 3 • Hev
|
|||||
4<J LEERZAAME
Het elfde ZINNEBEELD.
't Is beter dan het schynt.
|
|||||||
Neemt myn jok op u, en leert van my, dat ik zachtmoedig hen, en ne-
orig van herten : en gy zult ruste vinden voor uwe zielen. Want myn jok is zacht f enmynlajlis ligt. Match. xi. 29, 30. |
|||||||
Oè
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
Op het elfde Z I N N E B E E L T>, A
Jl\A toont het buitendeel van 't kleed Zich aan 't gevoelen hard en wreed,
Dat kan geen' wyzen deeren,
Als 't binnenft, dat de leden raakt, Van zachte (tof of bont gemaakt, Voldoet aan zyn begeeren.
Schoon elk, die flechts 't uitwendig ziet, Zyn kleed belacht, hy acht het niet, Terwyl, tot dienft van 't leven,
Hy fteeds gewaar word, wat geryf, Wat warmte en nuttigheid aan 't lyf 't Inwendige kan geeven.
Gelyk onze uit.rlyke leen , Zo heeft de ziel ook haare kleên, Een' kleeding, nooit volpreezen ;
't Gewaad van deugd en heiligheid, Haar van den Hoogden zelv' bereid, En in zyn woord geweezen:
Een kleed, waar mede onze aller Heer, In 't vlees verkeerende, wel eer Geltadig was omhangen :
Een kleed,! dat ider draagen moet, Die in zyn ryk, vol goed en zoet, Eens wenft te zyn ontvangen.
Maar ach ! wat ziet men dit gewaad Veracht by veelen en verfmaad, By weinigen gedraageu!
Hoe word het klein getal befpot, Aan wien 't, naar Jezus hoog gebod En voorbeeld, kan behaagen l
|
||||
LEERZAAM E "
Wat is de reden? Anders niet,
Als dat het hard van buiten ziet, En moeilyk voor de leden.
Dies heeft fchier niemand lufl daar aan, Dies acht men hen voor dwaas bera&n, , Die zich daar meê bekleeden.
Al tuigt des waarheids mond met kracht, Myn' kleeding is van binnen zacht; Al tuigen 't all* de monden
Van die, op 's Hemels wyzen raad GefiMg bekleed met dit gewaad, De zachtheid ondervonden;
't Gemoed, dat zien voor zeggen mint, En zich aan de onderrichting bind Der uiterlyke zinnen,
Laat zich door geen getuigenis, Hoe duidelyk, hoe fterk, en wis, Verzetten of verwinnen.
Maar 't kleed der ongerechtigheid, Dat met een fchyn van zachtheid vleit, Trekt iders welbehaagen.
En fchoon , in 't draagetr, van dat pak, Niet weinigen van ongemak En moeilykheden klaagen,
Ja fchoon hy zelf maar al te veel Zich door het harde binnendeel Van dat gewaad voelt prangen,
Noch blyfc die o verzwaare laft Door kwa£ gewoonte dicht en vafi: Hem om de leden hangen.
ó Mens, hoe zo verkeerd en flecht, Dat niets op uwe zinnen hecht! Zult ge eeuwig u vergaapen
Aan
|
||||||
Z I N NE BE E L D E N.
Aan fcbynvertoog, daar u Gods hand
Met ed'le gaaven van verftand En kennis heeft gefchaapen?
6 Neen, laat redens evenaar, Die fchyn van zyn, en vals van waar Naauwkeurig weet te fcheiden,
Ten richtfnoer ftrekken voor 't gemoed, Gelyk gy in het aardfe doet, Om 't oordeel naar te leiden.
Zo krygt de waarheid eens geloof; Zo blyft uw' ziel niet langer duof; Zo laat uw hert zich buigen
Voor 't geen gy van het zondenkleed,, En deugdsgewaad zo klaar, zo breed , Zo dikmaal hoort getuigen.
Zo word de rok, van 't vlees bevlekt, Daar de oude mens meê is gedekt, Gehaat, verfmaad , verftooten,
En 't reine kleed van heiligheid Den nieuwen mens met wys beleid En blydfchap aangelchooten.
Zo voelt ge in weezendlyke daad De zachtheid van dit puikgewaad, In lieflyk welbehaagen ,
En zielvermaak, en ftille ruft, Bevryd van moeite en tegenluft, En hertberoerend knaagen.
Zo vind gy na deez' tyd een kleed Van heerlykheid voor u gereed, Om eindeloos te praalen
In luifter , die de zon verdooft, En vreugde , nooit te recht geloofd, In 's hemels goude zaaien.
G
|
||||
5o- LEERZAAME
Het twaalfde Z INNEBEELD.
Het scha|delyk gevecht. |
||||||
De Heere proeft den rechtvaardigen; maar den godloozen, en^ dien
die geweld Hef heeft, baat zyne ziele.. Hy zal op de godloozen regenen jlrikken, vuur, en zwavel, en een geweldige flor mwind zal het de-èJ hun- nes bekers zyn. Want de Heere is rechtvaardig, hy heeft gerechtighe- den lief; zyn aangezicht aanfehamt den oprechten. Pfal. "xi. 5, 6, 7. |
||||||
%
|
||||||
Z I N' N'È 'B E E L D E N.
Op het twaalfde Z I N.N E BE E L D. |
|||||||||
W
|
|||||||||
at moogt.gy toch, o Mens,, beginnen,
|
|||||||||
Dat ge eenen fieen bevecht?
Wat voordeel meent gy hier te wkinnën? Helaas! dit is. te flecht. .
Al vloekt, al knerft gy op uw' tanden, Onzinnig en verwoed,
Al flaat en fmy't gy met uw' handen , Al ftoot.gy met den voet,
Gy kwetft geeif harde marmerpaalen, Maar eer uw' voet of hand,
En kunt by wyzen niet behaalen, Dan enkel fpot;en fchand,
Wylider, in uw vinnig raazen , Met reden en befcheid
In 't hert ü keurt voor eenen dwaazen, Ontbloot van goed beleid.
Waar wil, waar wil dit eindlyk beenen? Volhard ge in uwe daad?
En weigert ge uw gehoor te leeuen Aan nuttelyken raad.?
Zo zult gy 't leed ook moeten draagen,' Dat gy u zelf bereid,
En vruchteloos te laat bekiaagen Uw' dolle uitzinnigheid.
Maar ach! dat uw verbyfterd ^oe.den Eens naar behooren wracht.
Op alle wrevele ge moeden, Die tegen het geflacht
Der heiligen en Godbeminden, Door onrecht, kruis, en leed ,
G 2 |
|||||||||
L E E R Z A A M E
|
||||||||
5*
|
||||||||
Zich hier te flryden onderwinden ,
Verbitterd, boos, en wreed!
Zo mo]t uw doen ben voordeel baaren, A!s die befchouwing 't hert,
Door zynen drift te doen bedaaren, Voor ramp behoedde en fmert.
Ja, dvvaazen, hebt gy noch 't vermogen, ■ Om eens voor redens licht
Te ontfluiten uwe zielen - oogen, Wend herwaarts uw gezicht.
Hier kunt gy in zyn eigen wezen Het beeld van uwen aard,
Het beeld van uw' bedryven leezen, En 't lot, voor u bewaard.
Terwyl gy tegen 't zaad der vroomen , Dat Godgewyde zaad,
In uwe ziel zyt ingenomen Met wreveligen haat;
Terwyl gy op hun naam en daaden Braakt uwe bitt're gal;
Terwyl gy hen zoekt te overlaaden Met ramp en ongeval;
Wat doet ge, als u gelyk te ftellen Met die , te dwaas en frout,
Daar hy den (teenzuil tracht te vellen, Zyn eigen onheil brouwt?
Hoe fel gy woed, van fchenzucht dronken, De vroomen, als een rots,
Op rots gebouwd , uit rors geklonken, Staan pal uw vvoên ten trots.
God zelf verftrekr door zyn vermogen Hen meerder, dan een wal,
Uk marmer hemelhoog getoogen , |
||||||||
■
|
||||||||
ZINNEBEELDEN.
53
Ten fcherm voor ongeval.
Die tegen deezen muur durft ftryden , Wat is zyn lot en end?
Een droevig onheil, niet te myden, Eene eindelooze elend.
Vraagt dat aan alle dwingelanden, Wier boosheid, hels verwoed,
Beftond Gods kinders aan te randen In dollen evelmoed.
Hoe zag men ze allen nederplofFen, Vergaan in fmert en fchand,
Door't fcherp gewette zwaard getroffen Van Gods getergde hand!
Dat heet zich in den ftryd te wikk'len Met fteeri, of feilen gloed.
Dat 's tegen fcherpgepunte prikk'len Te ftooten met den voet.
Ei prent dit va-ft in uw' gedachten, Op dat gy vvyzer werd,
En leert omzichtig u te wachten Voor eigen' fchade en fmert. Of waart gy oen verbolgen Saulus '■, In meer of minder maat,
Laat nu voortaan een' zachten Paulus Uitblinken in uw' daad.
Bemint de fehaar der Godbeminden , Acht hun gezelfchap waard,
En maakt tot uwe beste vrinden, Die God daar voor verklaart. Zo word gy met de lieflykheden In volle maat gedrenkt,
Die God zyn' vrienden hier beneden» En namaals eeuwig fchenkt. G 3 Het
|
||||
LEE R Z AA ME
T DERTIENDE ZINNEBEEL D. De vruchtelooze arbeid.
|
||||||||||
54
|
||||||||||
He
|
||||||||||
Verblyd «, S jongeling, in uw jeugd, ek'.ïuut i v hen . ..-■;■ „ aaien
in de dagen uwer jongelingfchap, en ipandej in de 'wegen uwèi herten en inde aanfchowmnge uwer-oogen: maar weet, dat God,-), om alle deeze dingen u zal doen komen voor [t gerichte, . Pr,ed. xi. O. : Wat heeft ons de•hovaardigheid gevorderd? ' en wat heeft ons de
rykdom met het pogchen medegebragt ? Me die dingen zyn voorby gegaan gelyk eeiï -fchaduwe, en gelyk een' voorby kopende tydin* Boek der Wysh.-v. 8, 9. , , ü' Op
|
||||||||||
ZINNEBEELDEN.
Op het dertiende ZINNEBEELD- TT
X Xet -vliegertje, van dun papier
Te zaam geplakt, met heelden overtoogen Van veelerleije verw en, zwier,
Is voor het kind behaagelyk in de oogen. Daar gaat het zomtyds mee te, veld,
Terwyl een troep van zyns.gelyke knaapen Hem met gelyke: zucht; verzelt,
Om vreugde en lult uk 't vliegerfpel. te raapen. En ö wat vreugd geniet het kind?
Geene andere, als den vlieger, onder 't vieren Der koorde, op vleugels van den wind
Gedraagen, in de hoogte te. zien zwieren. Dat is wat fchoons in zyn,-gezicht.
Daar zou hy huis en ouders om vergeeten. Dat maakt hem alle moeite lichte
Terwyl hy draaft, dat all' zyn' leden zweeten. En of hy zich by .wylen (loot,
Ja valt daar heen, dat rug en beenen, kraakea, En 't hoofd hem (üizebok, geen nood,
Indien hy maar zyn doelwit mag beraaken. ó Schraale vrucht, daar 't hert op ziet,
Eer noch 't verftand- tot rypheid is gercezen, Wat zyt ge een.louter ledig niet,
Eene idelheid, een' fchaduw zonder wezen! Hoe licht verftuift gy /als het zand ,
Het zy de koord door'tipannenbreelavaanitukken, Het zy behendig eene hand
Haar koorn' van een te fnyden, of je rukken! Daar fnort de vlieger voor den wind ;'"
In ftroom, of boom, die 't bros papier doet fcheuren, |
||||
$6 L EERZAA M."E
En all' de blydfchap van het kind
Met eenen flag verkeert in droevig treuren. Maar wat verbeeld deeze idelheid?
Den ftand van die naar 's waerelds aanzien haaken , Terwyl het dwaaze hert zich vleit
Met eenen waan van heilsgenot te fmaaken, Gelyk de vlieger in het oog
Der domme jeugd beminnelyk komt fpeelen, 2o kan de ftaat van 's waerelds hoog
Het zielgezicht van zyn' beminnaars flreelen. Gelyk het kind niet liever ziec,
Dan in de lucht den vlieger opgedreeven, Zo wenft de ftaatzueht andei's niet,
Dan meer en meer haar lot te zien verheven. Gelyk het kind zyn huis verlaat, 1
Om 't edel fpel, en doolt op verre weiden, Zo trooft zich vaak een mens, om ftaat,
Van 't eeuwig huis zyns Vaders af te fcheiden. Gelyk de kindsheid haaren wens
Niet aantreft, dan metloopen, rennen, draaven, Zo raakt, ook geen eerzuchtig mens
Zyn doelwit,'dan met moeite en pynlyk flaaven. Gelyk het kind door val of ftoot
Zich onverwacht een onheil kan bejaagen, Zo ftelt zich de eerbeminnaar bloot
Voor rampen , die geftadig hem belaagen. Dus flaan zy beide nevens een
In zin, en wit, in arbeid, en gevaaren^ Maar teftens in de nuttigheên,
En vrucht, en eind, die elks bedryf kan baaren. Hoe hoog het vliegertje van eer,
Gezach , en ftaat, gevoerd word door de winden ! Der gunit van volk of grooter heer, |
||||
•
|
|||||
Z I N.N rBEELD E N.
Wat heil, helaas! wat goed is hier te vinden ? "
Geen ander, als het idei beeld,
Dat voor het oog der kinderen komt zweeven, En, als wat groots, hun zinnen ftreelt,
Doch in der daad geen waar genot kan geeven. En ach! hoe lichtlyk raakt men 't kwyt,
Daar duizend op den ftaatbeminnaar loeren , Genoopt door haat en bitfen nyd,
Om van den troon hem in het ftof te voeren! Of blyft hy vry van zulken leed, ♦ Een' ftrenge hand, door lift noch kracht te myden, De felle doodshand ftaat gereecj, Om 's levens draad in 't kort van een te fnyden. Dan knapt de vliegerkoord met een ,
En die zo hoog in luifter ftond te praalen , ' Van elk gevierd en aangebeên,
Moet in het graf en diep vergeeten daalen. En luft het ons, om zulken ftaat,
Die nooit den wens der ziele kan verzaaden, ' En met het lyf eerlang vergaat,
Noch moeite en fmert op onzen hals te laaden? Laat kinders, of die in 't verftand
Slechts kinders zyn, zo dwaaslyk zich vergisfen; Wy willen, om een beter pand,
Dit fchyngoed , en met een den arbeid misfen. Wy willen , naar des hemels wil,
In 't klein en laag ons hier gewillig geeven, En, ongeacht, geruft, en ftil,:
Op Jezus ipoor, naar ootmoeds wetten leevcn. Die wys is, treede aan onze zy'. y
Zo zien we ons eens ter.-hoogheid opgefteegcn, Die, van gevaar en moeke vry t
Ons kroonen zal met eeuwig heil en zegen. H
|
|||||
58 LEERZAAME
Hetveertiende ZINNEBEELD.
De onderscheiden Stand. |
|||||||
Doet aan de geheek ivapen-rusting Gods, op dat gy kunt jfaan te-
gen de listige omleidingen des Duivels. Want iuy hebben den Jïryd niet tegen vlees.en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, legen de geweldhebbers.der waereld, der duisternis/e deezer eeuw e, tegen de geestelyke boosheden in de lucht. Daarom neemt aan de'geheels voapen- rustinge Gods, op dat gy kunt wederjiaan in den boozen dag, en alles vïrriebt hebbende, Jiaande blyven. Efezen vi. n -13. |
|||||||
Op
|
|||||||
o
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 59
Op het veertiende Z I N N E B E E LD.
7
A-iolangdekrygsman zich voorzien zag met zyn wapen,
Zo lang hy fpeer en zwaard
Voerde in de vuilt, daar't heir der dappere oorlogsknaapen Aan benden ftond gefcha ;rd ,
Om, op het hol geklank van trommels en trompetten, Elk even zeer verwoed,
Op 's vyands ïegerfpits eendrachtig aan te zetten, Bevond hy zich vol moed.
Al (tonden hem voor 't oog veel' duizend yz're koppen In dicht gepakt verband ,
Al wekte 't oorlogsros, met briefen, (laan, en kloppen, Een' weergalm over 't land,
Al zag hy 't bol gefchut met opgefperde kaaken Staan gaapén en gereed,
Om yslyk blikfemvuur en donder uit te braaken, Al troT de wapenkreet
Zyne ooren, daarhy zag de benden van weêrzyden ; Aanhonen tegen een ,'
Wyl elk zich weerde op 't meefl: met fehieten, kerven, fny- Watvyandwas, offcheen, (den,
Al zag hy 't flagveld in een' btek van bloed veranderd, '
En lyk op lyk gehoopt,
Noch bleef hy onvervaard, en volgde zynen fhmderd , Van oorlogs eer genoopt.
Maar raauwlyks is 'r geweer, zyn toeverlaat voorbeeneh, Geklonken uit de hand,
Of al zyn eerfte moed is te eenemaal verdweenen , En 't hert van vrees vermand.
Die doet hem voor verlies van leen of leven duchten ,•. En, zonder Uil te (laan ,
Il 2 .....Zo
|
|||||
o
|
|||||
60 L E E R Z A A M E •
Zo fpoedig, nis by kan, vol angft en zorge vluchten
Om dus 't gevaar te ontgaan.
6 Overwonnen held, hoe fchildert gy voor de oogen Het onderfcheiden lot
Van die zich hier bevind met Gods genade omtoogen, Of wyd vervreemd van God!
Ja, waarde zielen, die bedeeld zyt met dien zegen, Dit goed verftrekt u meer, *
En flerker wapentuig, dan ooit foldaat zyn degen,
En helm, en fchild, en fpeer.
Op zulken toeverlaat kunt gy, met vaft vertrouwen, En zoete herteluft,
In allen draai en zwaai der woeste waereld bouwen, Van angit noch vreeze ontruft.
Al blaakt de lucht van vuur, al kraakt de fchorre donder, Al bruift de wilde zee,
Al giert de felle wind afgryfelyk hier onder, Gy voelt geen hertewee.
Of bange hongersnood en diere tyden knellen, Of 't oorlogsonweêr woed ,
Of dealverflindb're peft veel' duizenden komt vellen, Gy houd een' kloeken moed.
Schoon haat en nyd op u hun bitt're galle braaken, En, on geruft van geeft,
Op midd'len tot uw' fchaade in böozen iver waaken, Noch blyft gy onbevreesd.
Zo word gy billyk by een'jongen leeuw gcleeken, Terwyl uw' ziele ftaat,
Gelyk een rots in zee, waarop dè golvenbreeken, ( Op God uw' toeverlaat;
Terwyl ge op vasten grond zyn' hulp u rcoogt belooven. Die of de rampen weert,
Qf weet ze van hun kracht en angel te berooven, |
|||||
ZINNEBEELDEN. 6
En 't kwaad in goed verkeert.
Maar 6 rampzaligen, die, hier van uitgeflooten, Het wapen van genaê
Ontbeeren, dat zo zoet Gods lieve gunftgenooten In nooden komt te ite&ï
Wat is hun deel? geftaag in angfl: en fchrik te leeven, En op het minfte blyk
Van dreigend ongeval te trillen en te bee^en, Door vrees byna een lyk.
Dan (laat een ruifend blad hun licht ontroerde zielen Met naare ontfteltenis,
Als waare elk oogenblik de dood hen op de hielen, En hun verderf gewis.
Zo zag men Kaïn , zo Herodes eng beneepen, Zo Judas bang te moê,
Zo Nero en Tibeer gegeefeld door de zweepen Van die benaauwde roê.
Van waar dit onderfcheid ? uit de onderfcheiden' daaden y Daar de eene aan 't goede kleeft,
Er de andere, in 't gemoed verbasterd, op de paden Der fhoode zonden ftreeft.
Gods zegen volgt op 't wel, Godshaatop'tkwaalykleeveB. Dit 's eigen aan zyn' aard.
Daar heeft hy 't aller tyd de blyken van gegeeven, Dit in zyn woord verklaard.
Dat dan ons hert, door g :en' gevallen af te trekken, Staa in de Godsvrucht vaft,
Op dat Gods liefde en gunft ons tot een wapen ftrekken In allen nood en laft;
Op dat Gods liefde en gunft met kracht de ziele ftyven, Als 't al ve dwynen moet,
Ennamaals, door zyn'macht het graf ontworiteld, blyven Ons eeuwig deel en goed.
H s Het
|
||||
LEERZAAME
Het vy ft je nd e ZINNEBEELD.
Gelyk in de ongelykheid. |
||||||
Ah dè hcvaardigheid tornt, zal de fchande ook komen : maar met
de ootmoedigen is wysheid. Spreuken xr. 2. Indien 'er dan eenige vertroosting is in Christus, indien 'er eenige
troofi is der liefde, indien 'er eenige gemeenfcbap is des Geeftes, indien 'er eenige innerlyke beweegingen en ontfermingen zyn : Zo vervult myve hlydfchap, dat gy moogt eensgezind zyn, dezelve liefde hebbende, van één gemoed, [en] van één gevoelen zyn'e. En [doet] geen ding door twistinge, of idele tere, maar door ootmoeiigheid achte de een den an- deren uitneemenier dan zich zelven. Een iegelyk zie niet op bet zyne, maar een iegelyk [zie] ook op het geene dat der andei en is. Filipp. 11, 1-4. |
||||||
ZINNEBEELDEN.
Op het vyfnende ZINNEBEELD* JL Aoewel het uurwerk menig rad
Van ong:lyke voim bevat,
Naar hunnen ftandplaats, hoog oflaager, Naar hunne omtrek, groot of kleen,
De tanden dicht, of wyd van een ,
In hun beweeging ras, of traager, Het uurwerkwigt helpt all' de raên
Door zyne zwaarte aan 'tommegaan,
Daar ze all' te zaamen , hoe vericheiden, Eendrachtig blyven in hun Hand,
En, als verknocht door zachten band,
Naar 't zelve wit zich laaten leiden. Zo kan de wyzer op de plaat,
De hamer, die op't klokje (laat,
Naauwkcur'g uur en (tonden (pellen, Op dat een ider van 't gezin .
Met vlyt, tot onderling gewin,-
't Gepaste dagwerk mag befteïlen. Ach! waare, als met een' (kale ftift,
Dit beeld elk Christen ingegrift,
Hoe zoet, hoe krachtig zou 'then leeren, De \r,ê, het allerwaardfte pand,
Alom te zetten vaft in (land,
En twift en tweedracht weg te te weeren t Ja broeders, uit het zelve zaad ,
Gods leevend woord,dat nooit vergaat,
Van eenen Vader t' zaam gebooren, Met eenerleije fpys gevoed ,
Tot een genot van waardig goed
Gelyklyk uit genaê verkooren, |
||||
64 LEERZAAME
Laat u dit ftuk ter herre gaan. »
Want even als in de uurwerkraên,
Zo word 'er tusfen u gevonden
Een groot verfchil van aard en ftand, Maar dat door aangenaamen brand Van liefde gants moert zyn verflonden,
Op dat, in al dit onderfcheid Eene onverdeelbaare eenigheid Van wil, enwenfen, en beweegen
Geduuriglyk de maat mogt daan Op al uw' poogingen en daa\n Tot algemeene vrucht en zegen.
Dat 's overal de zachte leer, En eis van Jezus, onzen Heer , En zyn Gezanten, hoog te roemen.
Dat fielt des Heilands klaare ftetn Als 't regte merk van all' die hem In waarheid hunnen Meester noemen.
Ja zonder dar is 't al om niet, Wat eenig mens den Hoogften bied, Naardien zyn' ziel alle offerhanden,
En dienden, en gebeên verfmaad, Wanneer in 't hert de felle haat, En bitfj riyd , en twiftzucht branden.
Maaró! wat middel, om die raên Van 't Christen ■ uurwerk te doen gaan Zo vredige en gelyke gangen?
Geen ander, (dit 's het klaar berigt Van 't heilig woord) dan 't zwaar gewigt, Dat ootmoed heet, daar aan te hangen.
Daar deeze 's henen grond beflaat, Is 't uit met gretige eigenbaat, -gfcj Die Itadig loert op eigen voordeel. |
||||
ZINNEBEELDEN.
Daar deeze, als koningin, gebied»
Gaat id'le waan en roem te niet Van eigen weetenfchap en oordeel.
Daar deeze huisvett in 't gemoed, Kan 't grootfe beeld van eigen goed En meerder godsvrucht niet vernachten.
Daar deeze woont, vertrekt de fmaad, En blinde drift, die 's naastens ftaat, Als min godsdienftig, durft verachten.
Baar deeze heerft, heeft goedheid meê, En vriendlykheid , en zachtheid fteê, En vaardigheid in toe te geeven.
Daar deeze werkt, word onbefcheid, En gramfchap, en wraakgierigheid, En wrok, en wrevel weggedreeven.
Zo volgt de vree met al haar zoet, Ja zelf de bron van alle goed, De Hoogfte, een God van vree geheeten,
En Jezus, vorft van vrede en ruft , Hier in 't genot van volle luft, En zielenvreugd, ten troon gezeten.
Die luft heeft tot zo waarden fchat, Hang dit gewigt aan 't uurwerkrad. Zo word de vrede kracht gegeeven.
Zo zien wy met geneugte alom In 't wydverdeelde Christendom De Paradys-eeuw weer herleeven.
Zo zienwe oas eens in 't ryk geleid, Daar een' volkomene eenigheid En vree de zielen zal verbinden
Met eene koord van reine min, Die ftand behoud eeuw uit, eeuw in:
Want zalig zyn de vreêgezinden. .
|
||||
LEERZAAM E
|
||||||||||
66
|
||||||||||
HETZES tiende ZINNEBEELD.
't Is gevaarlek. |
||||||||||
.o
Bewaar de bejiendige wysbeid, en bedachtzaamheid. Spreuk, ra. sr«
Ontwaakt gy die flaapt , en flaat op uit den dooden, en Christus zal over u lichten. Efezen v. 14. |
||||||||||
Op
|
||||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
67
|
|||||||
Op het zestiende ZINNEBEELD.
W ie is de reiziger, die, in de dichte lommer
Van 't bladerryke woud, geruft, en zonder kommer Voor ongeval óf leed,
Zich in den flaap vergeet ,
Terwyl een' bitfe (lang, met boos vergif bezeten , Vaft om en om hem kruipt, en dreigt haar' felle beeten, Die 't leven doen vergaan,
In vel en vlees te flaan?
Wie anders, dan de mens, die, jammerlyk gebonden Aan dwaaze waereldliefde, en ketens van de zonden, Heel zorgloos en geruft
Voldoet zyns herten luft?
Gewis, die met de kracht van opgefcherpte zinnen Zich brengt het rechte beeld van beider ftand te binnen, Straks ziet hy hen met reen
Gefchat als lotgemeen.
De waereld is een woud, daar elk, zyn gantfe leven , Met welbedachte Ichreên en toezicht door moet ftreeven Langs 't enge pad der deugd
Naar 't eeuwig ryk van vreugd.
Hier ziet men 't, tot vermaak, dat herten kan bekooren, Al waar men heenen treed, van achteren, van vooren, Aan de eene en and're kant
Met veel geboomt' beplant. (vrinden ,
Eer, rykdom, weelde, kracht, gezondheid, Ichoonheid,
Elk ftrekt hier tot een' boom, daar fchadiiw is te vinden, Die met behaaglykheid
De dierfe zinnen vleit.
Maar even als hier in die lommerlyke dreeven De luft haar voedfel vind, zo is 't 'er ook omgeeven I 2 Met
|
|||||||
LEERZAAME
|
|||||||
68
|
|||||||
Met veel gevaar en fchroom,
Terwyl by eiken boom
Een' looze flang, van 't zaad dier oude flang gefprooten, Die 't eerfte paar bedroog, en, nevens all' hun loten, Stortte in elende en leed,
Legt tot verderf gereed.
Die kruipt geduurig om, die waakt met opene oogen, Waar eenig reiziger, door 't fcbaduwzoet bewoogen,- Geruft ter aarde glyd,
En zich tot flaapen vlyd.
En vraagt gy, vvien wy hier den naam van flang doen voeren 1 De zonde, die gefta&g legt, als een flang, te loeren, Op dat zy 't hert bekruip',
En listig binnen fluip'.
Of zou die naam veel eer een ander voorwerp pasfen> Men pasf' hem op de dood, die ider kan verrasfen, Wien 's waerelds fluimering
Het dof gemoed beving.
Want aan het aardfe goed zich dwaafelyk te vergaapen, Zo dat 'er 't hert op ilcunt, dat heet geruft te flaapen In 't fchaduwryke woud,
Daar zich''t verderf onthoud.
Zo flaapt hy, die op 't goud meer, dan op God, durft hoopen. Zo flaapt hy, die naar ftaatde zinnen fteeds laat loopen. Zo flaapt hy, die 't gemoed
Met 's waerelds weelde voed.
Zo flaapt hy, die verwaand op 's lichaams fchoon gaat treeden. Zo flaapt hy, die den moed verheft op kracht van leden. Zo flaapt hy, die te ftout
Op aardfe vriendfehap bouwt.
Zo flaapen ze alle, die, als dwaaze waereldknechten, Aan eenig zichtbaar ding zo vafl: hun herten hechten, Dat God en 't eeuwig goed
Geen'
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. dp
Geen' klem vind op 't gemoed.
En ach! wat zyn 'er, in dien fluimer van 't geweeten, Ontelbaar veéle van die felle flang gebeeten, En, eer 'er 't hert om dacht,
Ten ondergang gebragt!
'Zo zag, inNoachs eeuw, de waereld zich verrasfen, En ftooren in haar flaap door de ongemeeten plasfen , Van God, tot wraak gepord,
Ten hemel uitgeftort.
Zo vond zich Sodom van zyn onheil overrompeld, Terwyl het in den flaap der boosheid lag gedompeld, En goddelooze luft,
Door hemels vuur gebluft.
Zo wierd Jeruzalem van zyn verderf bekroopen, Daar 't zorgloos in den flaap der zonde lag verzoopen, Stout op 't beloofde lot
Van 's Hemels gunftgenot
En wilden we alle die bezondere op gaan haaien, Die, in hun zondenflaap, een flang van droeve kwaaien, Een' doodflang heeft verraao,
Nooit hadden wy gedaan.
Wat raad dan ? Anders geen, dan fteeds met vlytte waaken 9 En in bedachte zorg geduurig fpoed te maaken Met rustelooze fchreên
Door 't woud der waereld heen. ,
Geen and're, dan geftaag te denken om de reden Van Jezus Afgezant, dat, waar wy heenen treeden, De zonde ons licht omringt,
En in het herte dringt.
Geen and're, dan Gods vrees geduurig om te draagen, Op dat zy onze ziel voor 's waerelds waanbehaagen , En flaapzucht, vol gevaar,
Ons leven lang bewaar'.
I 3 Het
|
||||
*
|
||||||
7o LEERZAAME
H ET ZEVENTIENDE ZINNEBEELD.
NlETALLEEN. |
||||||
Wel gelukzalig is hy, die den God Jakobs tot zyne hulpeheeft: wiens
verwachting op den Heere zynen God is. Pfalm. cxlvi. 5. En hy heeft tot my gezegd, myne genade is u genoeg : want myne
kracht word in zwakheid volbragt. Zo zal ik dan veel liever roemen in myne zwakheden, op dat de kracht Van Christus in my woont. fiaarom heb ik een welbehaagen in zwakheden, in fmaadheden, in nooden, in vervol- gingen , in benaauwdheden om Christus wille. Want als ik zwak ben, dan ben ik magtig. II. Korinth. xn. 9, 10. oe
|
||||||
ZINNEBEELDEN.
Op het zeventiende ZINNEBEEL JLndien 't den bouwman kon behaagen
Maar eenen os in 't jok te (laan, Om met den ploeg door 't land te gaan, Het viel hem lastig om te draagen.
Maar als 'er twee, te zaam gevoegd, Gelyklyk buigen hunne nekken,
Dat de een den ander helpt in 't trekken,
Dan word het land naar wens geploegd. £n Ichoon 't gezicht hen wierd bewonde,
Dat de e-en den ander niet kon zien, De hulp nochtans, die elk kwam bién , Wierd door 't gevoel genoeg bevonden.
6 Mens, ó wederfpannig knecht, Die weigert 's Heeren jok te draagen,
Als had gy reden , om te klaagen,
Dat u een iaft wierd opgelegd , Die uwe fchouders in zou weegen,
En (preekt des Heilands mondbericht, Mjnjok is zacht, myn laft is licht, Aldus met woord en werken tegen ,
Zie, hoe de goede landman doet, En laat het u ten fpiegel ilrekken,
Om aan uw' ziel 't beleid te ondekken
Van God, oneindig meerder goed. Het eene dier, in 't'jok geflaagen,
Verbeeld elk mens, van God genood, Om, van de jeugd aan tot de dood, Het jok van zyn' geboön te draagen:
Te draagen met een' kloeken moed; Te draagen zonder tegenftreeven,
|
||||
LEERZAAM E
|
|||||
Gefterkt door hoop van na dit leven
Te deelen in een eeuwig goed.
Maar acht gy God zo ongenadig, Dat hy den mens hier laat alleen?
ó! Verr' van daar, ó neen, 6 neen:
Wat anders leert hy ons geftadig In 't woord, waar in hy zich verpand,
En gunstig toezegt, als een' tweeden, Om nevens hem in 't jok te treeden, Door algenoegzaame onderftand,
En hulp, die 't herte fleeds van boven Stort nieuwen moed en krachten in ,
En 't jok, hoe lastig in 't begin,
Zyn' laft allengskens kan ontrooven. Al blykt dit niet voor 't aards gezicht,
De ziel gevoelt zich echter fterken Door 't heilzaam Godlyk medewerken , En vind eerlang den arbeid licht.
Kan dit uw hert noch niet vernoegen, En eift gy weezendlyke daad,
Zo pleeg in ernft met allen raad,
Die ooit het jok des Heeren droegen: Vraag zulfcen zelf, die 't zwaarfte pak
Van bitter lyden , felle plaagen, Op's Heilands kruisfpoor, moesten draagen; Niet een van allen, of hy fprak
Met Paulus, in dat werk bedreeven, Wat lalt van leed of ongeval
My t' huis komt, ik vermag het al,
'Door Christus, die my kracht komt geeven. En dunkt u noch dit jok te zwaar,
Daar, volgens 't woord van Gods belooven, Zo fterk eene onderftand van boven |
|||||
Z I N NE BEELD EN.
' U vaardig ftaat^. indien, gy maar
Het werk met iver woud beginnen? 6' Neen, dat is het niet, o neen,
Maar dat ge aan 's waerdds idelheên
' Te vaft gehecht zyt met de zinnen. Die liefde houd het hert bezet;
Die weet voor uw'betooverde oogen, Door haare fchalke lift bedroogen , Het lieflykjok van's Heeren wét
Tot een ondraaglyk pak te maaken » Bewuft , dat de eerfte les beveelt,
Al, wat op aarde vleit en ft reek,
Om God , gewillig te verzaaken. Ban uit die zucht, zo ziet gy kkar;
En buig, op 's Heeren vriendlyk nooden, U onder 't jok van zyn geboden, Zo word gy haaft zyn' hulp gewaar*.
Zo treed gy met uw' laft daar heenen, Nu geenen laft meer, maar geneugt',
Eerlang te wisPlen met een' vreugd,
Nooit afgenomen, nooit verdweenen. Of word de waereld meer geloofd,
Dan God, en blyft gy trots» verfmaaden Gods jok op uwen hals telaaden , Zo wacht in 't eind 't halftarrig hoofd
Voor Gods ontzachelyke flagen: Want een van beiden moetgy vaft,
Of hier des Heeren zachten laft,
Of namaals zyne ftraffen draagen. Ach! neem by tyds een wys beraad»
En kies het goede voor het kwaad.
|
|||||
K
|
|||||
LEERZAAME
HiTACHTiENOE ZINNEBEEL0.
't Vermomd bedrog. |
|||||||||
Menig is "er dirlfooshtid'dbeti, gaande gebukt in zwarte klederen, en
ket binnenfte van hem isvol van vierig bedrog. Hy bukt het aangezicht, #» maakt den doof aart, indien gy hem niet gewaar word, zal hyu voor- komen om kwaad te doen. En indien hy by gebrek van fierkte verhinderd word ti zondigen, zo zal by toch kwaad doen indien hy gelegen tyd vind. Jezus Sirach xiK. 24 - 26. Wacht uw zelven voor den- zuurdeefem der Parizeen, welke is ge.
veinltbeid. Lukas xii. 1» Of
|
|||||||||
A
|
|||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
?5
|
|||||||
Of het achtiende Z I N N EB°E E t D.
XL/en ftuurman, in zyn* zaaken wel ervaaren,
Houd oog in 't zeil, en, ziet hy eene klip
Haar' fcherpen kruin verheffen uit de baaren , Hy weet het roer te wenden, dat het fchip
Voorzichtiglyk dien vyand laat ter zyden. Maar menigmaal ontmoet hem in het meer
Een' harde rots, niet zo gereed te myden, Om dat zy 't hoofd duikt in de diepte neer.
Hier kan zyn' kunft hem weinig voordeel werken. Hier zeilt hy vaak zyn onheil in den mond,
Eer zyn gezicht het groot gevaar kon merken, Dat zich verborg in 's afgronds diepen grond.
Daar loopt de kiel met yfelyke horten Op 't fteengevaart, dat buik en denning floöpt?,
Dat maft en fteng van boven nederftorten, En 't menig man met zyne dood bekoopt.
Zo heeft men hier het meeste kwaad te vreezen, Daar't allerminft oogfchynlyk word verwacht,
Op dat men des te omzichtiger zou weezen» En houden (leeds op alles naauwer acht.'*'
Maar even als 't den zeeman op de baaren, Zo gaat het ook hen allen, die de zee
Der waereld in het levensfchip bevaaren , Op hoop van ruft aan 's hemels ftille reê.
Hier zeilt de mens door menigte van klippen, De eene openbaar, en de and're diep bedekt,
Daar 't zielefchip bezwaarlyk door kan flippen, Zo niet de zorg, door vrees voor ramp gewekt,
Hem ftadig houd in een omzichtig waaken. En welke zyn die rotfen, die de vaart
1U Naar
|
|||||||
LEERZAAM E
|
|||||
Naar 't eeuwig heil zo vol gevaaren raaaken ?
De boozen , wyd van God en goed ontaard,
Verhard, als fteen, in zonden en gebreken: 't Zy ze opentlyk voor 't oog van ider een,
Van 't heilig pad der reine deugd geweeken , Zich baaden in hun ongerechtigheên-s
't Zy ze, onder't kleed van fchalke veinzeryën, , Om 't aards belang arglistig te voldoen»
Wyl mond en tong de Godsvrucht vals bely'en , . In 't heimelyk hun fnoode lusten voên. 6! Zeilt men hier op een van deeze banken, Terwyl men zich in "t boos gezelfchap laat,
Hoe weinig wil 't de ftuurman zich bedanken , Wanneer het fchip eens jammerlyk vergaat!
Doch, als in zee, zo zyn hier meeft te fchroomen De klippen, die beneden 't water ftaan,
De huichelaars, die in den fchyn van vroomen Met lift vermomd voor 't oog der vvaer, ld gaan.
Een' ziel, gezind naar 't hoogfte goed te trachten. Zal 't vuil 'gefpuis, dat zich in *£ openbaar
Aan 't kwaad verpand , geen' omgang waardig achten; Dies loopt zy hier ook allerminft gev.iar.
Maar wyl zy graag verkeert met haars gclyken ; Wyl liefde haar beveelt geen kwaad vermoên
Te koesteren, zo lang zich geene blyken Van eenig kwaad v©or 't oog te voorfchyn doen;
Wyl 't huichels rot aanminnig weet te . leijen Door eer en dienft, om in haar' gunft te ftaan,
Zo laat zich licht de eenvoudige verlei'en, Om eenigfins hun vrjendfchap in te gaan.
Die groeit allenks, maar teffens de gevaaren: En dien de naam van zonde nu ontroert,
Word , eer men 't denkt, door lift der huichelaaren Tot
|
|||||
I
|
|||||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||||
77
|
|||||||||
Tot boosheids trap by trappen opgevoerd*
o Snood gedacht, uit duivels zaad gebooren , Hoe aard ge in uw bedryf naar uwen ftam !
Ach! dat men ujeeas v^pTi^Jtydzag fmooren, En van uw zaad nooit meer te voorfchyn kwam!
Maar gy , üie gaarn behouden zoud geraaken Ter haven in van eeuwig heil en goed,
Laat uwe ziel zo veel te icherper waaken, Als meer gevaar u op de reis ontmoet.
Wat raad hier toe? Met allen vree te houwen. Met weinigen gemeenzaam om te gaan;
Geen' mens zo.fterk te minnen en vertrouwen, Dat ge, onbeproefd ,geruft op hem blyv'ftaan:
Gods heilig woord geduurig na te fpooren. Als.'t; wis kompas-, waar op men zeilen moet;
Al wat u ooit van menfen komt te vooren, Te keuren naar dien regel kwaad of goed:
Naauw acht te flaan , of ider in zyn' werken , ' Wier kennis zich der menfen oog onttrekt, Denzelven glans van Godsvrucht laat bemerken, Die in 't gehiat en woorden zich ontdekt;
Den Hoogften llreeds te bidden om 't beftraalen Van zynen geeft, die 't hert verlicht', bewaar',
Geleide , en ftuure, om nimmer te verdwaalen, Daar 't zielefchip la ft lyde van 't gevaar-
Betracht p dit, dan mag de zee van 't leven Vol klippen zyn, gy zeilt 'er dwers door heen „
Voor wind, voor ty' naar 't vaderland gedreeven, Daar nooit gevaar of onheil word geleêu.
|
|||||||||
K 3 Heit
|
|||||||||
§ LEERZAAME
He*ne<5ENTIENDE ZINNEBEELD.
Het pagemak ni?t waardig,
|
|||||||
Daar 't gded vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ooi die bet
eeten; wat nuttigheid hebben dan de bezitters daar oa», dan liet gezicht hunner oogen* Pred. v. 10. Dewyl dan deeze dingen alle vergaan, hoedanige behoort gy, te zyn in
heiligen wandel en Godzaligheid f II. Pet. m. u. |
|||||||
ot
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
Op het negentiende ZINNEBEEL De zynen tuin van dïeveryeti
"En roovers handen wil bevry'en, Omzet hem dikwils met een' haaf,
Wiens fcherpe doorens 't vel doorprikken, Om dus een' ider af te fchrikken, Op dat geen mens den inbreuk waag'.
Al pronkt de haag met groene bladen, Al toont zich *t hof met vrucht belaafden, Zo veel men zien Jkarj in 't verféhiet,
Elk wacht zich echter voor den dooretf, En geene kift kan \ hert bekooren, Met pyn- verzelfchapt en Verdriet.
Doch wierd 'er eens een mens gevonden*, Die zich getrooftte 't vinnig wonden, En door den haag drong in een ho#,
Daar geene vrucht in 't minfte groeide, Of al de vrüchc, hoe fchöon zy gloeide1, In 't hert niet andeis was, dan dof;
Hoe deerlvk vond hy zich bedroogenf Hoe wierd zvn hert van rouw bewoogen! Hoe zou hy klaagen, zucht op zuchtfr
Om zo veel moeite, als hy verduurde, Om zo veel ffflert, als hy bezuurde, Voor geene, of geen' dan fhoode vrucht!
Wenft iemand zulken mens té ontmoeten-, Hy reize, om zyne luft te boeten, Naar geene uitheemfe hindert heerï',
Maar laate flechts zyne oogeti zweeveri De ftraaten door van 't menslyk levert, 2o vind hy duizenden voor eenv
De waereld word met recht gejeeke* |
|||||
•>
|
|||||
L E E R Z A A M E
|
|||||||
So
|
|||||||
By 't hof waar van myns dichten fprceken;
Een hof, dat, buiten aangezien,
Een'overvloed van fchoone vruchten, Van eer, enrykdom, en genuchten , • Milddaadig elk fchynt aan te biên. Maar hy, die eerfl: het lufthof maakte, En federt door zyn' zorg bewaakte, Heeft wyfelyk, op dat die ftand
Van fchoonte ons hert niet zou bekooren , Een' haag van ftekelige dooren Aan elke zy' daar om geplant.
Wat zyn die doorens? Bange zorgen, En moeite, en angft, die van den morgen. Tot aan den avond toe het hert
Des dwaazen waereld min naars kwellen, Ja zelf by nacht zyn' ruft ontftellen Met onverdraagelyke fmert.
En wat geniet hy menigmaalen Voor alle zyn' geleeden' kwaaien? Een louter niet, terwyl het lot,
Beftuurd van 's Hoogften welbehaagen, Al zyn verlangen, flooven, jaagen Geftaag veridelt en befpot.
Of ziet hy zynen wens gelukken, Wat geeft hem 's waerelds hof te plukken ? Een'vrucht, helaas! van fchoonen fchyn,
Maar die, als noodeloos voor 't leven, Geen voordeel in het minft kan geeven, Ja dikmaal vol is van yenyn.
Hoe meerder fchatten hier verkreegen, Hoe meer in aanzien opgefteegen, Hoe meerder in vermaak gebaad ,
Hoe
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
Hoe meerder voor gevaar te fchroomen,
Hoe nader aan 't verderf gekomen, Daar nimmer eind te wachten ftaat.
Die waarheid fteunt op vaste gronden, 't Bericht van Gods orakelmonden, Ons klaar in 't heilig woord gedaan:
En die 't bevinden raad wil Vraagen Van ouder en van jonger dagen, Hy ziet 'er duizend blyken flaan.
INoch voelt 'zich elk genoopt met fpooren, Om door den doorenhaag te booren In 't hof, dat zo bekoorlyk ziet:
Noch keurt het ider voor een' zegen , Wanneer hy heeft zyn wit verkreegen , En 's waerelds fnoode vrucht geniet,
ö Dwaasheid, van geen' mens op aarde Begreepen in uw' rechte waarde! Gelukkig, die, van God geleerd,
Uw beeld geftadig houd vooroogen, Op dat hy nimmer werd' bedroogen, Van 's waerelds liefde in't hert bekeerd!
Ja, wyze zielen, wier gedachten Het dorre waerelds hof verachten Met all' zyn vrucht van idelheid ,
Hoog is uw heil in top gefteegen, Naardien u God in zyn en zegen Een lchooner lutthof heeft bereid :
Een hof, bevryd van zorg en zuchten \ Een hof, daar de edelfte aller vruchten, De zielenruft, geftadig groeit :
Een hof, de fchets van 't hof der hoven , Gods zalig Paradys hier boven, Daar 's levensvrucht oneindig bloeit.
L
|
||||
tt LEERZAAM E'
Het twintigste ZINNEBEELD.
Dezelve hand best. |
|||||||
£a GoJfcbiep den mtnjch naar zynen beelde, naar den beelde Gods
fch'iep hy hem : man en wyf fchiep hyze. Genef. i. 27. En ik zal u tot eerf Vader zyn, en gy zult my tot zoonen en dochte-
fcn zyn, zegt de Heer e de Almachtige. II. Kor. vi. 18. Dewyl wy dan deeze beloften hebben, geliefde, laat ons ons zelven rei-
nigen van alle befmettinge des vlees en des geejis, voleindigende de leiligmakinge in dejureeze Gods, II, Kor. vu, i* |
|||||||
Cp
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 82
Op het twintig/ie ZINNEBEELD.
JL-/en tafereel, in alle deelen
Op 't netft gefchilderd naar de kunft,
Kan des aanfchouwers oogen tVeelen , En trekt gevoelloos zyne gunft,
Zo dat hy dikmaal in 't befchouwen Van 't meesterftuk zich zelv' vergeet,
En kan 't verftand geen' roem onthouwen, Dat daar zyn' kracht aan heeft befteed.
Maar door niet wel daar op te letten , Word het beminde kunftftuk licht,
Hoe fchoon voorheen, door vuile fmetten Affchuwelyk in zyn gezicht.
Wat raad ? Een ander, hoe bedreeven, Mag hier zyn' arbeid aan befteên,
Doch zal 't bezwaarlyk wedergeeven Den eigen luister van voorheen.
Dat 's van den meester beft te wachten, Die eerft het waardig tafereel
Ontwierp en fchikte in zyn' gedachten, En namaals fchilderde op 't paneel.
Die weet op 't naauwft, niet Hechts de zaaken, Waar van hy zich genegen vond
Een klaar en leevend beeld te maaken, Maar in wat rang ook alles ftond,
Wat op den voorgrond zich ontdekte, Wat in 't verfchiet zich flaauw verftak ,
Waar hoog en diep tot welftand ftrekte , Hoe de eene verwe de and're brak.
Dies kan zyn oordeel beft verzinnen, Van waar en hoe zyn' kloeke hand
L 2 En
|
||||
f 4 LEERZAAME
En kunftpenfeel eerft moet beginnen,
Op dat men alles in den (land ,
Gelyk te vooren, mag befcbouwen; En die dit gaarne zoude zien ,
Zal 't aan geen: ander toebetrouwen, Schoon hy zich zelven aan kwam biên..
Zo gaat het hier. Zo is 't gelegen Met iets van dergelyken aard,
Doch dat veel zwaarder is te weegen ,. Dan eenig tafereel, hoe waard.
De grootfte meester fchiep behaagen Te maaien menig fchildery,
Die zelf zyn eigen beeld zou draagen ; Een' zaak, onfchatbaar van waardy.
Dat 's ider mens, een God op aarde, Een' fchoone fchets en Ieevend merk
Van de opperoorzaak, die hem baarde, En zich verlustigt in zyn werk.
Maar ach! hoe dikmaal is 't bevonden, Dat zulk een kunftftuk, flecht bewaakt,
Door vuile vlekken wierd gefchonden, Ja gants ontluifterd en mismaakt,
Zo dat men naauw de minfie trekken Van 'c wezen, dat zich eerfl zo fclioon,
.Daar in vertoonde, kan ontdekken, En 's maakers eer verkeert in hoon!
ó Ramp! ó ftof van bitter klaagen! Wie boet dit deerlyk ongeval?
Dat mogen veele in iver waagen, Maar 't paft den Meester boven al..
Die heeft, by goede wil, de kennis, En midd'Jen om zyn tafereel,
Te zuiv'ren van de ontvangen' fchennis, En weer te ftellen in 't geheel,, ,
|
|||||
■MHIH^^B
|
|||||
e °
ZINNEBEELDEN.
Doch daar in 't aards de fchilderyen
Des meesters hand en werkzaamheid
Wel ftil, maar zonder kennis ly'en, Is hier een machtig onderfcheid.
Hier moet het kunffcftuk zyn begeeren Met 's meesters wil doen zaamengaan ,
£n ernftig bidden, om aan 't weeren Van 't leelyk vuil de hand te Haan.
Hier moet het ftil en willig draagen, Al wat des meesters wyzen raad
Als 't beste middel kan behaagen Voor 't onbehaagelyke kwaad,
ó Tafereelen, die zo heerlyk Wei eer het beeld uvvs maakers had,
Nu door onachtzaamheid te deerlyk Misvormd, gefchonden, vuil beklad9*
Hebt ge eenen afkeer van die (metten, (En ach l hoe fleunt het op de reen!)
Laat niemand daar de hand aan zetten r Dan de Opperkunstenaar alleen.
Doch maakt vooral u neer te leggen Voor zyne ■■werking zacht en ftil,
En gantslyk, zonder tegen zeggen, Te buigen naar zyn' wyze wil.
Zo word op nieuw, gelyk te vooren , Na dat uw vuil is weggedaan,
Zyn heilig beeld in u herbooren, Dat voor zyne oogen fchoon zal ftaan„
Zo ziet gy u in 't eind der dagen Het wenfelykfte lot bereid
Van eeuwig en volmaakt te draagen. Het beeld van zyne heerlykheid :
Een beeld , waar op geen vuile Ipatten,, Noch vlekken immer kunnen vatten.
L3
|
||||
§6 LEERZAAM E
Het een en twintigste ZINNEBEELD,
Gerust in onrust.
|
||||||
-- Dè zielen der rechtvaardigen zyn in de hand Gods, en geen kwaa-
ie zal haar aanraaken. Zyfchynen in de oogen der dwaazen te fierven ,en haare uitgang word voor kwellinge gerekend. En haar affcheiden van ons [fchynt hen te zyn] een vernielinge : Maar zy zyn in vrede. Want of zy viel in 't gezicht der menfen gepynigd worden, zo is nochtans haa- re hoope vol onfterflykheid. En zynde een weinig getuchtigd gewceft, zullen zy groot e weldaaden genieten : om dat God haar heef't beproeft, en haar zyns''waardig heeft gevonden. Boek der Wysheid hl 3 -5. Is iemand onder u in lydenl dat hy hidde. Jak. v. 13.
Q$*
|
||||||
ZINNEBEELDEN. %7
Op het een en twintig/ie ZINNEBEELD.
|
|||||||||
A
|
|||||||||
. word een ronde kloot geflaagen heen en weder»
|
|||||||||
Gedreeven op en neder,
Noch blyft hy t' eiker ftond, Het zy aan welke zy', ftii liggen op den grond. Vraagt iemand, wat dit beeld tot zynen geeft wil zeggen, Men zal 't hem uit gaan leggen. De bol vertoont het zaad Der vroomen, dat zich God fielt tot zyn' toeverlaat. Of is dit niet genoeg, op dat het hert geraake Tot aan het pit der zaake, Wy willen verder gaan, Om ider in den grond het ftiik te doen verflaan. Wat heeft eene ed'le ziel, die zich in al haar poogen De Godsvrucht fielt voor oogen, Te lyden dag aan dag Hier eenen harden ftoot, daar eenen feilen flag! Wat ziet zy menigmaal van vuile lastermonden Haar' goeden naam gefchonden, Als of flechts in 't gelaat (kwaad ! Haar' deugd beftond, wyl 't hert zich wentelt in het
Wat moet zy menigmaal van fnoode roofharpyen Verongelyking ly'en , Daar ze, in haar goed verkort,
Tot deerelyken fland van armoe nederftort 1 Wat moet zy menigmaal in naare kerkers zuchten, Of huis en erf ontvluchten, En zwerven achter land, Als wreede dwinglandy haar' helfen zetel plant! Wat ziet zy menigmaal 't geweld zyn' kracht befteedeii In 't folt'ren van de leden, Tot dat zy in het end ^ 4 |
|||||||||
LEE R Z A A M E
|
|||||||
88
|
|||||||
De vlucht moet neemen uit haare afgefoolde tent!
Zo had het vroom geflacht, alle eeuwen door,te kampen Met veelerhande rampen, Niet anders, dan een bal, Gefbld, der boozen haat en wrevel ten geval. Maar even als de kloot, zyn' vaart ten eind gevloogen , Ligt ftil en onbewoogen, Zo fmaakt het trouw gemoed Eene ongehoorde ruft zelfs in den tegenfpoed. Niet vreemd. Daar 't hert zich gants aan God heeft opgedraa- Schept Hy ook zyn behaagen (gen , ° In allen nood en pyn
De ziel metzynen Geeft geftadig by te zyn. Die ftrekt haar tot een' iteun in alle leed en lyden, Een ftaalen fchild in 't ftryden , Een' kop'ren muur en wal, Die al 't geweld verftompt van 't ftormend ongeval. Ja hier toe heeft zich God door zyne orakelmonden Wel krachtiglyk verbonden : En eer verwrikt en wykt Der bergen grofgevaart, dan't Godlyk woord bezwykt. Of luft het u dit ftuk in onverzierde werken Handtastelyk te merken, Laat maar uwe oogen gaan Aandachtig weiden door de Kerkhiftoriblaên. Daar ziet gy Jakob nu voor 's broeders wrok gaan zwerven, En huis en ouders derven, Van Laban tans verdrukt, Wyl echter 't vroom gemoed eerï' ftille ruste plukt. Daar ziet gy Jozef nu voor flaaf naar verre landen Verkocht, dan met de banden Onfchuldiglyk bekneld, Wyl echter 't vroom gemoed een' ftille ruft verzelt. Daar
|
|||||||
f
|
||||||
ZINNEB E EL ü E.N. Z9
Daar ziet gy David nu van Saüi fel belaagen,.
Dan door zyn' zoon verjaagen Ten troon af met verdriet; Wyl echter 't vroom gemoed een' flille ruft geniet Daar ziet gy Daniël, van bitfen nyd gebeeten, In 't gruuwzaam hol gefmeeten, Daar 't leeuwsgebroedfel woelt, Wyl echter 't vroom gemoed een' flille ruft gevoelt. Daar ziet gy's Heilands boon, die trouwe en wakk're werkers, Gezweept, gefleurd, in kerkers Van krygsvolk fcherp bewaakt, Wyl echter 't vroom gemoed een' dille rufte fmsakt. Daar ziet gy duizenden, die Jezus naam belyden ," Met a;le pynen ftryden, Ja zelf geen' dood gefchouwd , • Wyl echter 't vroom gemoed een' flille ruft behoud. Van waar dit, dan dat God all' die in fterk vertrouwen Op zyne goedheid bouwen, Steeds byblyft naar zyn woord, (fchoort! Zyn' trooft hen (leeds verkwikt, zyn arm hen onder-
Leer, leer hier uit ,ó Mens, de Godsvrucht niet verfmaaden, Al ziet gy haar belaaden Uitwendig met elend, Wyl alles wykt voor't zoet, dat God zyn'dienaars zend. En gy, die u alreeds met iver hebt begeeven Langs 't pad der deugd te (treeven, Vreeft geen rampfpoedig lot, Maar (leunt met vaft geloof op 't woord van uwen God. Hy zal u met zyn' trooft in alle nooden laaven, En voeren in de haven, Daar nimmer ongeval 't Genot van uwe ruft en vreugd verftooren zal. |
||||||
M II e T
|
||||||
jo LEER.ZAAME
Het twee en twintigste ZINNEBE ELD.
't Zwaarste moet het zwaarste weegen. |
||||||
■ Hy zend %yn hevel [op] aarde r zyn woord loopt zeer fnel. Hy
geeft Jneeu-w als wolle : Hy ftroit den rym als asje. Hy werp! zyn ys heenen als Jiukkcn : wie zou bejlaan voor zyne koude ? Hy zend zyn woord, en doedfe fmelten : Hy doed zynen wind waaijen, de wate- ren vlocjjen heen. Hy maakt Jacob zyne woorden bekend : Israël zyne inzettingen en zyne rechten. Pfalm cxlvii. 15-19. Zalig [zyn] de reine van herten ; Want zy zullen God zien.
Marth.. v, 8- |
||||||
ZINNEBEELDEN. 5»
Oj» het twee en twintig fte ZINNEBEELD.
H oe woelt de ftad aan eiken kant,
Daar oud en jong, in fterk beweegen, Zich weert met byl, en fchop, en mand,
Inhakken, fcheppen, draagen, veegen, Zo dat men in dit noeft bedryf,
Hoe fcherp men toezie, naauw kan weeren , Dat hier een flag of floot het lyf,
Daar fpat of werktuig treff' de kleêren f Wat helpt het volk dus op de been?
Het hoog bevel der Overheden. En wat beweegt toch de Overheen,
Om zulken laft voor elk te fmeeden? De fneeuw-vlok, door de kou verwekt,
En ryklyk uit de lucht gezeegen, Heeft, als een linnen kleed , bedekt
De huizen, markten, ftraaten, wegen. Die zag men, wyl de ftrenge vorft Niet afliet vinnig toe te klemmen, Eerlang tot eene harde korft
Van louter ys te zaameii ftremmen, Hier glad, gelyk een effen veld, Daarhobb'lig, bukig, op en neder, Naar dat de winden met geweld
De fneeuwjagt dreeven heen en weder. Maar nu de koude neemt de wyk,
En zachter lucht begint te ftreelen, " Verandert fneeuw en ys in flyk, Dat zinlyke oogen moet verveelen , En maakt de ftraaten hier en daar,
Door zyne gladde oneffenheden, Bei moeijelyk en vol gevaar M 2. Yan
|
|||||
fc
|
|||||
9* LEERZAAM E
|
|||||
Van ramp te krygen in het treeden.
Om dit te fchutten, wil de Raad,
Dat ider vlytig toe zal tasten, En met gemeene hulp de flraat
Van dat gevaarlyk vuil ontlasten. En gaat die iveu zynen gang,
Genoopt door onderling behaagen, Ik zie de gantfe ftad eerlang
Van al dat ongemak ontflaagen. Maar wyl ik met verwondering,
Elk op dien lafl aan 'c werk zie raakert, Geleid my die befpiegeling
Tot overleg van hooger zaaken. De fneeuw verbeeld het zonde kwaad,
Die zich, als fchoon r weet aan te pryzen, Doch niet dan flyk is in der daad
In 't oog van alle waare wyzen». ó! Was hier elk zo in de weer,
Wilde elk hier zo zyn' vlyt befteeden, Op 't klaar bevel van 's hemels Heer,
Als ze op 't gebod, der Overheden In 't aardfè duidlyk ftaat ten toon,
Wat zag men haaft een ander wezen Van deug.dig zinnelyk en fchoon
Aan alle zyden opgereden!. Maar, ê verkeerd en dwaas beleid !:
Wie luiftert naar 't bevel des Heeren, Om zulk een' vuile onreinigheid
Met kracht van.iver weg te weeren?' Helaas! van honderd naauwlyks één.
Dies ligt en blyft dat flyk methoopen Op;s waerelds ftraaten niet alleen , -
Maar zelfs in 's herten huis gekroopen. En ach! vrat baart, dit ramp en fchaê, |
|||||
ZINNEBEELDEN.
Terwyl Gods Geeft, zo ryk van zegen,
Zo ryk van zielheil engenaê,
Belet door de ongebaande wegen, Belet door all' die vuiligheid,
Tot 's herten vvooning niet kan naaken, Om daar, met blydfchap ingeleid,
Een aangenaam verblyf te maaken l En wie verbeeld zich 't ongeval,
Dat zulk een' ziel hier na zal voelen, Gedoemd daar 't eeuwig vvint'ren zal
In 's afgronds vuile modderpoelen 1 o Menfen, die u door 't gebod
Der aardfe Macht zo haafl: voelt raaken, Zal niet de laft van uwen God
Eens uwe zielen doen ontwaaken ? ója, ója; de eerbiedigheid,.
Die met oneindig meerder reden Behoort aan *s hemels Majefleit,
Dan aan des waerelds Overheden , Treff' des te fterker uw gemoed,
Om u naar zyn bevel te draa'gen, En in ontflreeken ivergloed
Het iboode zielvuil weg te vaagen. Zo ziet gy langs een' reine baan
Den minnelvken Hemelkoning,. Met o-vervloed van heil. belaên ,
Inkomen in uws herten wooning. Zo raakt gy langs het fpoor der deugd,
Daar vorft noch arbeid zal vermoeijen, Maar eene lente van geneugt
Steeds even fris en geurig bloeijen, En de onbevlekte goude ftraat
Praalt met een eeuwig fchoon fieraad.
M 3,
|
||||
94 LEERZAAME
Het drie en twintigste ZINNEBEELD.
Beter, Sieraad. |
||||||||
Is het...'. lichaam niet mter dan de kleeding9......Aanmerkt de le-
liën des vêlds :.....Ik zeg u dat Salomon in alk zyne beerlykhcid niet is bekleed geweeft als een van deeze. Matrh. vi. 25, 28 , 29.
Indien het leelyk is voor een vrouw gefchooren te zyn , of het hair aj-
gefneeden te hebben, dat zy zich dekke......Of leert u ook de natuur
zelve niet, dat zo een man lang hair draagt het hem eene onëere is ?
I. Korinch. xr. 6, 14. |
||||||||
Welker verfierzel niet zy het geen uiterlyk is:___maar de verborgen
mens des herten, in het onverderflyk verfurzel van eenen zagtmoedigen
tnftillen geeft, die kostelyk is voor God. 1. Petr. in. 3 , 4. Op
|
||||||||
i ZINNEBEELDEN. 95
Op het drie en twintigfie ZINNEBEELD.
„ W at zien onze oogenhier?
„ Is in dit land, is by de Mooren, „ Vernuft en eerbaarheid, verftand en deugd verlooren? „ Waar zag men minder fchaamte, en öngefcliikter zwier ? „ De naakte en zwarte huid; „ De groove en onbefneden'trekken ; „ De plompe houdingen, in 't naderen te ontdekken ; ,, En 't dwaaze hooftfieraad; 't drukt alles woeftheid uir. „ Nog fchynen ze in den waan, „ Dat been en fteen, aan 't oor gereegen, „ Of aan den dikken lip, hoe zwaarder dat zy weegen, ,, Hoelaager hangende, hen des te fraaijer ftaan. ,, Wat meent de onguure Zwart „ Met zulk een hoovaardy te winnen ? „ Denkt hy zyn leelyk vel en ongeflepen' zinnen „ Hier door te dekken? daar hy eerbaare oogen fart.
,, Zo ruw fchynt kuil en taal ,, Óns niet, als deezer menfchen zeden ; |
|||||||||
r;
|
Zo grillig niet de firn , als hunn' getaande leden;
|
||||||||
„ Geboomte en planten niet zo vreemd als hunne praal.
,, Wie is hier heer ? wie knecht? ,, 't Is niet te zien aan eenig teeken. ,, Onnoosle landanrt! 't kleed vertoone, zonderfpreekcn , „ Wie van fatzoen is, wie lakei, matroos, of flegt. „Men dank het gunftig uur, „ 't Welk ons in net befchaafde landen ,' „ Ter werelt bragt, en niet aan de Afrikaanlche ftranden „ Vervreemd van deftigheid, gerooft door't zonne vuur. Die taal fchynt het gezigt Van deeze Europeërs te voeren: En mogelyk zal elk gelyke fnaaren roeren? Die
|
|||||||||
•
|
|||||
9<5. LEERZAA M E
Die zyn gedrag befchouwt alleen in gunftig licht.
Maar ftaat het op de lyft Van wyze en billyke gedachten ? Zichzelf voorby te zien , een ander te veragteri, En t' huis te koest'ren wat men buitenslands verwyft? De vreemde en dwaaze pi-acht Schuilt toch niet Hechts in Zuiderhoeken: Ze is ook in. YWeft en Noord, by jong en oud te zoeken; En word 'er overal met iver opgewagt. Indien de wilde Moor Het oog mogt (laan op onze fteden, En zeggen wat hy dagt van ons gebruik en zeden; " Wy kwamen hem welligt bykans uitzinnig voor. En zo hy , op dien voet Als onzeEuropeaanen fpraaken, Zichzelf vergat; hy zou gewis, een opfchik wraaken, Die meer aan 't gril ziek brein, dan 's levens nut voldoedt. Daar mannen, als een' vrouw Gedoken in een bofch van hairen; Daar vrouwen 't hair gekort; de leen, ondanks gevaaren, Belemmerd zyn in hitte, en onbefchut in kou'. Het lichaam eifcht een kleed Men mag een voeglyk fierzel draagen: Doch Reden moet gevolgd en 's Hemels welbehagen; Niet waan en wuften zin, tot elks verderf gereed, 't Verziende Spar te liet Hierom weleer, door zyne Ephoren, Opzienders van 't gedrag, ten beft van 't volk verkooren , De pracht beteugelen , die ftaaten brengt tot niet. Zefanja, 's Heeren mond, Dreigde ysfèlyk metBabels roede Den Jood, die in.de ziel eene ydle praelzugt voedde, En vreemd fieraadje droeg, dat land en tempelfchondt. Het
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 97
•
Het Christelyk Gebod
Wil, dat men maat houde in 't verfïeren,; Dat eerbre zede en fchaamte ons Chrift'nen zalbeftïeren * Gelyk het vroomen voegt die wagten op hun GOD. Zie hier 6 Mens l uw pligt. Want fchoon 's lands wys, de jaaren, (haten Verfchillen; mag men nooit het eeuwig doel verlaaten, Waartoe de Schepper zelf de kleeding heefc gericht. Daar Adams vygeblaên Tot zulkeen eind niet konden (trekken , Gaf de Almagt rokken, die voor lucht en fchande dekken, En trok ze onze ouderen, als nu elendig, aan. . Waartoe dan 't hart zo hoog? Haal in , haal in , de volle zeilen, Waarmee gy, trots den ftorm , en zonder grond te peilen, Uw losfe driften volgt of't ligtbeguicheld oog. Gy fchikt u naar uw ftaat: Maar moet 'er de armoe niet om lyden ? Wil ons uw tooifel ook uw ouderdom ontftryden ? £n kreunt ge u wel aan fex, gezondheid," en klimaat?' De kuifche fchaamte en deugd, Het hemels fchild der zwakke vrouwen , Ma^ nimmer bloozen als uw andere befchouwen , Het zy ge in jaaren klimt,of pr-ykt in de eerfte jeugd.. Voorzienigheid befchenkt Met bondt en wol de kouder ftreeken ; Daar hy katoen en zyde in hecter lucht laat queeken ;' En dus verhoeden leert all' wat. gezondheid krenkt. Des menfchen waarde en eer Legt niet in 't lichaam afcleraaden; Maar in de reed'lykheit en zuivre zieligewaaden, In 't hooger ziendan 't aardfche, in 't volgen van Gods leer.
Hoe dwaaien des van 't fpöor jNf Die
|
||||
LEERZAAM E
|
|||||||
9-8
|
|||||||
Die 't werelts hart in niets bedwingen ?
Die,wisflende als de maan, van't een op't ander fpringen. Naar 't hunnen hoogmoed of hun ydel brein verkoor. Van *t wezendlyke fchoon Verfteeken, vallen ze aan het praalen ; Gelyk de fchilder, die geen fchoonheit fraai kon maaien, Haar pragtig fchilderde en zette op eenen troon. Of als het afgodsbeeld, Op dat de menigt' het zou eeren, Met goud betrokken wiert; zo groet men hunne kleêren; Terwyl zich 't ledig hoofd wat fraais van zich verbeeld. Maar denkt dan ftof en afch Zich met wat fpinrags te vergoden ? Heeft zulkeen waterbel een harden wind van nooden? Smelt zulkeen troon van fheeuw niet ligter dan het wafch ? Bedenk dit Christenhart t Volg nimmer ongefloten' zinnen; Laat u geen glorizugt, geen vleïery verwinnen; En breng geen een e ziel ter eindelooze fmart. Wat is all' 's werelts tooi. Op 't ziekbedde, of in de oogenblikken Die over all' ons doen en laaten zullen fchikken, Als 's levenslot verkrygt zyne onverzetbre plooi? Hoe wil de dierbre 'tyd, Geipilt in noodëloos verfieren, 't Gemoed dan drukken, ja doorpriemen hart en nieren? Vergeefs te rug gebeên, voor eeuwig, eeuwig, quyt. Wat merk van fchande dekt De Berenices met heur praalen? De trotfe jefabels en Heleógabalen ? Dier naam in 't wyd heelal voor elk ten gruwel ftrekt. Maar in wat fterrentrans Staat Saraüs zedigheid te blinken? Ook
|
|||||||
ZINNEBEELD EN. 99
Ook zal nooit de eerezon van Magdalena zinken,
Die 's Hemels Bruidegom verkoor voor 's wereltsglans: Verfier zo uw gemoed, 6 Chrift'nen! met berouw van zonden; Met levendig geloove in Jezus dierbre wonden; Met ongeveinsde liefde en hope op 't eeuwig goed. Dien luifter zogt de geeft Van Mozes, als hy 't hof liet vaaren". Dit was het hoofdfieraad, 't geen David by de fchaaren Der'Israëliërs droeg op 't vrolyk arkefeeft. Met deeze koftbaarheid Pronkt Petrus by den vangft der visfen; Om zulkeen fieraady wil Paulus alles misfen: Dit 's, dit 's het beste kleed, Verlooren Zoons bereid. Hoe heerlyk praalt Gods Bruid Met zulkeen kroone en gouden keten» Hoe fmaakt zy Christus liefde in 't nu verzoend geweten, Daar 't reine deugdsgewaad haar om de leden fluit l Dit 's goddelyk fieraad; Dus mag en moet de ziele pryken: Die pragt verheft den roem der magtigften en ryken; En beurt zelfs de armften op ten alderhoogften ftaat» Welaan dan, houdt dien voet; Vercier u dus, Gods gunftelingen! Laat nimmer de eeuwtiran uw' vrye zielen dwingen ; En quetft den vrede nooit van uw ontwaakt gemoed. Dan zal Gods lieve Zoon Uw onverderflyk fierzel wezen, Wanneer gy uit uwe afch als fenixen verreezen , In 't Serafynenkleed zult blinken voor den Troon. |
|||||
N i Het
|
|||||
I
loo LEERZAAME
Het vier en twintigste ZINNEBEELD»
't Geloof h.aalt aan.
|
||||||
Verlicht myne oogen; opdat ik [in] den dood niet ontfaape. — Hei
hair mynes vleejchcs is te berge gereezen van verfchrikkinge voor U; en ik hek gevreesd voor uwe oordeelen. Pfalm xiil. 4. en cxix. 120. Door het geloove heeft Noach, door goddelyke aanfpraak vermaand zyn-
de van de dingen die nog niet gezien 'mierden, [en] bevreesd geworden zynde, de arke toebereid tot &yn 's huisgezins behoudenis/e : door Welke [arke] hy de werelt heeft veroordeeld; en is geworden een erfgenaam der regtvaardigheid., die naar den geloove is. Hebr.. xi. 7 0$
|
||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
tot
|
|||||||
0j> het vier en twintigjlè ZINNEBEELD.
Jtl/en zomerkoelte en pasbewogen zee
Voert zeil op zeil naa zyn' gewenfchte reê; •Maar digter by fchynt de afgrond vuur te braaken ;
De rook en gloed ftygt uit het zout omhoog: Daar 't ider, die dit voorwerp met zyn oog Van ftrand of duin gewaar word, op doedt waaken.
Het meerendeel gewent nogtans zeer ligt, Na de eerfte vreeze, aan 't ysfelyk gezigt: Men gaat zyn 's wegs, en laat dien 't lult 'er blyven;
Of gift en twift, waaruit het eerft ontftond: Niet eens bedugt voor eigen erf en grond ; 't Scbynt ver gpnoeg om ben voorby te dryven.
Dan, rype raad, door 't kundige gemoed, Dat yd'le vrees zoo min als losheid voedt, Bedient zich van den nutten Verrekyker;
Hy merkt en ziet, door middel van het glas,
Een jongden nood, een' naarheid, op de plas, ■Mem gaandeweg hoe langs hoe vreesfelyker.
Hy ziet een' vloot, en onder die een fchip, Nu ver genoeg van alle bank of klip, Met all' zyn fchat en zooveel menfchenzielen,
Door eigen vuur gefprongen in de lucht; Daar 't handgewring, het kermen, het gezugt Zich, met den brand, verfpreidt naa de anderekielen.
Hier loft een kiel, bekommerd voor dat vuur, Vaft fchoot op fchoot, als in haar uiterftc uur; Een' tweede brandt; een derde poogt te omzeilen:
Maar al vergeefs; ,de vlam klampt elk aan boord , En (laat helaas! tot all' de bodems voort. Wie kan de Ichaê van zulkcen' ramphbood peilen ?
N 3. Dif-
|
|||||||
LEERZAAME
|
|||||||
IOÜ
|
|||||||
Dit ziet, hoe ver, het oog door 't glas naby.
Ervaarenheid in kuft* en zeevaardy Wyft, langs wat koers dat onheil is t' ontkomen.
Te naa aan 't vuur dreigt met den feilen gloed; Te digt aan land maakt geen of weinig fpoed: Beft, regt door zee; dan helpen wind en ftroomen.
Gy , die 't gezigt op deeze zinneplaat' Niet flegts ter loops, maar tot uw ftigting', (laat, En overlegt, wat nut 'er uit te trekken!
Ziehier! hoeveel dat zien van zien verfchilt: De meeste zien naa heil en hel in 't wild'; 't Geloof alleen doedt die bedaard ontdekken.
Het waar Geloof, door 's Heeren liefde en gunft Voor 't zielenoog gehouden, weet de kunft Om de Eeuwigheid gelukkig aan te haaien:
Het ziet den brand die zonder einde duurt, 'Met de enge ftreek die't fchip ten Hemel ftuurt, En 't leert zyn* zorg tot deezen koers bepaalen.
Dit wys Geloove, aan licht en pligt getrouw, Roert Noachs ziel, en fpoeit zyn Arkebouw , Om in die kift den jongften nood t' ontvlugten :
Het maakt den Man naar Godes hart bevreesd Voor't hoogft gerigt-, en 't werkt in iders geeft, Die oogen krygt, een zielbekéerend dugten.
De groote hóóp gaat onderwyl zyn gang En holt en lolt, en gift en twift, zolang Tot hel en dood geen kragt doen op de zinnen:
Men legt zich hier en namaals vrede en luft Milddaadig toe, totdat de valfche ruft Met wee en ach naa buiten barft van binnen.
Dan is 't te laat voor 't zorgloos Sodoma, Vergeefs gedreigd met de opperfte ongenaê: 't Zwemt ylings in een gloed van zwavelvonken:
Op
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. i©3
Op 't onvoorzienft is 't trots paleis vernield,
De geile ftad, 't brooddronken land, ontzield,
En loeijende in den afgrondspoel verzonken. Dan beeft de Vorft, die uit den ryken buit
Der Tempelfchat, by 't ftreelende geluid
Van 't hofmuzyk, zyngasten durfde toeven; Daar hoogerhand hem onverwagts ontftelt,
En goddlyk fchrift zyn fiioode zinnen knelt
In ysfelyke en eeuwig-vaste fchroeven. Zo ging 't den Dwaas, die grpoter fchuuren bouwt;
Die op zyn ftaat en milden ©ogft vertrouwt;
En zich belooft nog jaaren lang te leeven: Dien eigen nacht grypt GOD hem in 't gemoed,
Verdaagt zyn ziel voor 't regt, en all' zyn goed
Kan hem geen dag, geen uur, van uitftel geeven. Zo leeft geruft, in overvloed en pragt,,
De Rykeman en zyn ontaart geflagt;
Daar Lazarus legt voor zyn deur te kwynen: Maar komt de dood, die deez*elendeling
Door de englen voert in 's hemels blyden kring;
Hy ftort den Ryke in nooitverzagxe pynen. Daar heft hy 't oog naa Abrams- vreugdeftad,
En fmeekt een drup, een enklen druppel, nat:
Vergeefs. Het mag, het kan, hem niet gebeuren. NaaTë Eeuwigheid! yerfchrikkelyke Hel!
ó Dat uw beeld ons hart te regt ontftell',
En uw gekryt ons berg' voor 't eeuwig treuren ! Viugt ziele! vlugt! voor 't eindeloos verderf;
Zet uwen koers naa 's levens kuft en erf;
LaatJESUS toch uw ranken bodem ftieren, Langs 't fmalle diep van 's werelts oceaan:
Zoo treft uw kiel óqs Hemels haven aan r
Om eeuwig bly 't behouden thuis te vieren.. |
||||
104 LEERZAAMS
Hetvyf en twintigste ZINNEBEELD.
Te sterk Gejaagd, daarna Beklaagd. |
||||||
Dat niet iemand zy een hoereerder, of een onheilige, gelyk Ezau,
die om eene fpyze het regt van zyne eerftgeboorte weg gaf. Want gy weet, dat hy ook daarna, de zegeningen willende beërven, vérworpen wierf-: want hy vond geene plaatje des berouws, hoeveel hy dezelve met tiaanenzogt. Hebreen xir. 16, 17. Wat vrugt dan had gy toen van de dingen, waarover gy u nu
fchaamt? Want het einde der zelve is de dood. Rora. vi. 21. Maar gy, ê menfche Gods! vliedt deeze dingen; en jaagt naa gereg'
tigheid, godzaligheid, geloove, liefde, lydzaamheid, zagtm&edigbeid. 1. Timoth. vi. 11* - '-• . Of
|
||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
i«5
|
|||||||
Of het vyfen twinügfie ZINNEBEELD.
D e losfe drift misleid de zinnen.
En , daar zy vreugde denkt te winnen, Zal dikwils haar verdriet en grootfte fchaê beginnen. Dit leert het Zinnebeeld, hier voor elks oog gefteld i
Een jager, vuurig op het jaagen, Ontdekt een haas, zyn welbehaagen; Dies vliegt hy met zyn paard en honden over 't veld.
De klepper, hittig op den horen, Nog fteeds geprikkeld met de fporen, Heeft, door die forfchejagt in 'tkort zyn kragt verloren: Het beeft is afgejaagd ; 't zygt neder op den grond.
De jager, dus in 't zand gedreeven, Verheft meer dan veel' haazen geeven, En, is by zyn verdriet en fchade, zwaar gewond.
Had hy zyn' driften kunnen toornen, En 't wat voorzigtiger genomen ; Hyhad, naar allen fchyn, zyn wenfch, ja meer, bekomen, En vond zyn hart van fpyt en jammer onbezwaard:
Had hy van and'ren willen leeren, Die ook, ter jagt, in 't veld verkeeren; Hy had zyn lyf behoed, en 't leven van zyn paard,
't Geftadig jaagen fterkt de gangen , Om eindlyk 't befte wild te vangen, Waar kiefche tongen, en zelfs vorften , naa verlangen; Zo jaagt de Weiman, en zyn weêrhelft in 't verfchiet:
Zy hebben 't vlugrig hert gevonden, Met brakken, winden , wakk're honden Bezet, en jaagen 't af in de aldernaafte vliet.
Hoe kragtig leeren deeze dingen, U, ó 's Lands Hope! ó Jongelingen 1 O Uw
|
|||||||
loö L E E il Z A A M E
|
|||||
Uw' al te fterke drift naa aardfeh genot bedwingen;
Opdat geen blinde luft u uit den zadel ligtt'; En gy, voor vreugd', van leet beloopen, Dat jaagen deerlyk moet bekoopen. Ai, ziet bedagtzaam toe : 't vermaak legt in uw piigt. Wat zyn 'er niet al fpiegelbeelden Van bitter nabeklaagde weelden , Die eer men baar genoot de losfe zinnen ftreelden! Doch 't domme wereldskind hygt echter naa die jagt; • Waaraan 't zyn welvaart toe gaat wyden , Ai moet 'er 't beste deel om lyden, Terwyl die lusten-droom zo naar word als de nacht. Dus joeg zich Ezau mad en moede In 't veld; vergetende eigen ho?de: Want, ongeheiligd en af keerig van het goede, Verkogt hy , om een fpyz', zyn eerftgeboorte-regt.
En 't hielp niet, of hy fints met traanen Den zegen zogt, zyn zonn' bleef taanen: Een florpje roods maakt hem voor altoos Jakobs knecht. De onkuifche jaagt zich af ter hellen: Wil Arnon zich om Thamar quellen ; Hy zal het konings huis in roer en rouwe ftcllen, Het zwaard van Abfalom doovfteekt zyn vuile lult: ' En hoor eens Petrus donderklankcn, GOD ftraft het zwaar/i èe geile ranken *, Daar hy dat eerloos vuur met helfche vlammen bluft. Hoeveele, die om magt en fchyven Den gantfehen tyd te velde blyven, Met eene onzinnigheit, gelyk aan Jehu's dry ven; Terwyl hun ziel verarmd, en in de laagte raakt. De distel vrydt na Libans 9eder, Maar 't wild gedierte trapt haar neder f; En
!*va Petrus IL vers io. t 2 Kronyken XXV. vers i3.
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
107
|
|||||||
En 't is een flegte drank, die eeuwig dorftig maakt.
Het zyn 'er, die, als de Asfyrieren, Den teugel aan hun heerszucht vieren, De menfchen jaagende als de redelooze dieren; En rookende aan hun net, wanneer 't geluk hen vleit;
Doch, met den eerften der tirannen, Met Nimrod , iri Gods oog verbannen, Word om hun jagtgewcld een engen band geleid.
Een Deemas laat den Kruistolk vaaren, Om, over berg en dal en baaren, Door fterke wereldliefde, een ydlen rook te gaêren; Naa eer te vliegen, of een hand vol zielloos goed:
Maar ach! wat heeft die menfch begonnen? Schoon duizend werelden gewonnen, Wat is 't, zo men de ziel in 't eind verliezen moet f
Niet minder driftig jaagen veelen Naa 't woord dat zoveel tyds doedt fleèlen, Geoorelofd vermaak; de uitfpanningen en 't fpeelen: Maar wezendlyke vreugd word koel en flaauw gezogt.
Zo.loopen kind'ren naa de vuuren. Die, ligt van ftof, geen tyd verduuren; En fpant de menfch zich in, als flaaf van zyne tocht.
Een zoet vergif kan 't bloed befmetien r Dat zal zich dan naa 't harte zetten, Als wou het daar 't verderf afkeeren en beletten, Verwekkende, in die drift, te fchielyker den dood:
Zo gaat het met all' 't vreugdekiezeri; Men kan 'er zich als in verliezen, En aêmtogt zoekende vermeerdert men zyn nood.
Dus had zich iemand, onbedresven In 't reizen, buiten 's lands begeeven; Hy komt in zekre ftad, om.naar 's volks wyz' te leeven, En word beleefdelyk van zynen waard gegroet:
O 2 Hy
|
|||||||
xo8 L EERZAAME
Hy teert, onthaalt, is buiten zorgen,
Tot op den alderlaatften morgen;
Toen was hy alles quyt: men ftiet hem met den voet. Zyt wyzer, jonge en edle zielen 5
L'aat Li geen blinde drift vernielen :
Maar fpiegelt u aan hen, die onberaden vielen. Hoort naarftig naar de les die u de Wysheid geeft In 't onwaardeerbaar Boek der Spreuken :
Zo krygt uw teer gemoed geen' kreuken,
En hoed bedagtzaamheid uw treên zolang gy leeft. .Wat vreugd kan zondeluft toch baaren?
Als fchaamte en dood. Terwyl de jaaren
Van 't menfchlyk leven zo heel fchielyk henen vaaren. Vliedt met Timotheus dan 't wereltfche verderf; En jaagt naa de Euangeliezeden
Met Christus duurgekogte leden:
Opdat uw ziel haar wenlch, ja meer dan die, verwerv'! TOEZANG.
Stem. Hoe fchoon licht ons de morgenjier.
Oï /f ie vaart daar heen, enz. T
JLndien de jager in het woud
Zich onvermoeid en rustig houd , Om haas of hert te winnen;
Hoe moet gy dan , ó Christenhart ï Gehard in moeite, nood, en fmart, Betoomen uwe zinnen? Om luft, Om ruft, En vermaaken, Eens
|
|||||
•
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
Eens te fmaaken,
De geene uuren, Maar oneindige eeuwen duuren, IL
Zo dwingt de wakkre Kruisgezant,
Terwyl hy ftreeft naa 't Vaderland, Getrouw zyne aardfche leden;
Zo jaagt hy naa het hoogfte wit, Gods roep ten hemelfchen bezit, Voor die volftandig (treden: Daar 't oog, Om hoog Opgeheeven, Naa dat leven, 't Aardfch verwagten Edelmoedig kan veragten. III.
Hy flaat niet los en blind'ling toe,
Maar weet wanneer, waarom, en hoc "Völgzyn gezetten wandel, ,
Myn ziel! en jaag, met wys beleid9 Geftadig naa Godzaligheit En Liefde in all' uw handek Onfchuld, Geduld, Godvertrouwen, Vredebouwen , Kroone uw' dagen : Gy zult nimmer vrugtloos jaagen* Oa
|
||||
a LËERZAAME
Het zes en twintigste ZINNEBEELD.
Welkeenb Eere! |
|||||||
Daarna veffcheen hem de HEERE aan de eikenbosfchen van Mam-
re..... En hy hief zyne oogen op en zag, en ziet/ daar /tonden drie Mannen tegen over hem : als hy ze zag, liep hy hen te gemcet.....en
loog zich ter aarde. En hy zei: Heere ! heb ik nu genade gevonden
in uwe oogen, zoo gae niet van uwenknegtvoorby. Genefis xvni. i, 2, 3. En ah JÉSUS aan die plaatze kwam, .... zag hy hem , en zei...
Zacb'm haajl u en kom af : want ik moet heden in uw huis blyvem En hy haas*ede hem en kwam af, en ontfing hem met blydfchap. ■ Luk as xix. 5, 6. 'Ziet ik fiae aan de deur en kloppe ; zoo iemand myneflem zal hooren
en d? deur open doen; ik zal tot hem inkomen, en ik zal met hem avond- maal horden, en hy met my. Die overwint; ik zal hem geeven te zit- tm met my in mynen traon.-----Openb. ui. 20, 21. Op |
|||||||
m
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. ui
|
|||||
Op het zss en twintigftt ZINNEBEELD.
Vt at eer kan by deeze eere haaien ?
Een vorft verliet zyn hof en koninglyke zaaien,
En ging met kleen gevolg op 't land _ .
Naa 't goed een 's Edelmans, die zonder omflag leefde
Uit zyne middlen, in een ftand
Die weinig menfchen zag, en naa geen hoogheid itreef de.
Hier was van ouds een flot geftigt,
Dat, zonder pragt, hoewel geryffelyk, zyn licht
Uit enge venfters fchepte; en, met een gragt beveiligd
Die rondom om de huizing liep, • ; .. .
(Een huizing aan den vrede en 't denken toegeheihgd,)
Zo had het, over 't waterdiep,
Een hegte brug en fteenen poort:
Terwyl en hof en land het noodige voor 't leven
Den wakk'ren eigenaar kon alle jaaren geeven,
Als goed en welig in zyn' ïbort.
Aan deeze oud-adelyke woning ■■
Komt, met twee dienaars, en te voet, de Vorft en koning: En wyl de deur der poort geflooten was, gebiedt Hy zynen dienaar dat hy kloppe; als fluks gefchied. Men klopt/en klopt nog eens : 't komt eindelykterooren Des Edelmans; die 't venfterglas . Ontfluit, doch geenszins denkt dat hier de koning was.
Hv fpoeit zich onderwvl, om in perfoon te hooren, Wat reizend heer, gelykhygift, zyn* ftille. kluis Met zyn bezoek vereerd; opdat hy hem in huis Ontfange, en gul van hart aan tafel moge onthaalen, Of anders dien e naar zyn keur. In die gedagte gaat en opent hy de deur : Daar ziet hy zynen Vorft. Wie kan zyn hart nu maaien I |
|||||
ir* LÉ'ERZAAME
Verbaasdheid, diep ontzag, en inneiiyke vreugd
Vermengden zich inéén, en fterkten zyne deugd Met alles wat haar mogt in dit geval behoeven. En , daar hy uit des Konings mond Verftaan mag, dat hem Iufl wat tyds aldaar te toeven * Buigt hy, verrukt om de eer', zich neder naa den grond. Hy biedt hemv alles aan, wat fhat in zyn vermogen, Zyn flot en land, ja lyf en bloed. ® Door zulkeen blyk van 't braaf gemoed Word ook de majefteit van zynen Vorft bewogen.
Hy geeft hem vriendelyk de hand,
Treedt in, en vind hier zo veel' gaaven,
In 't duifter eenzaam van het land,
Vergeeten en begraaven,
Dat hy hem federd tot den eerden rang en (laat
In zyn paleis verheft; zyn'goederen ontflaat
Van laft,en ze uitbreidt; ja, (wie kon het ooit vermoeden?)
Opdat hy hem zyn dienft aan 't Ryk gedaan, vergeld',
Met kennis van 's lands vroeden,
Hem tot zyn medeheerfcher fielt:
Ook hem de Ryksprinces, door zyne deugd aan't blaaken,
.En met hem ééns van zin,
Tot zyne gemalinn'
Groothartig fchenkt, om zyn gelukftaat te volmaaken.
Hy, die dit in des Dichters brein
Gefmeed agt, om hetlaatfte, als kon zulks nooit gefchieden; Die zie een Jofeph , zelfs tot aan den kerker klein, . Sints nevens Pharao 't Egyptiefch Ryk gebieden: Die denke om Davids herderltaf, En wie hem tot zyn bruid des konings dochter gaf. Of, laat ons onbewimpeld fpreeken, De Vorft, hier afgemaaid, is CHRISTUS; de Edelman, Is elke opiegte ziel, diQ 't aardfch gewoel ontweeken, In
|
||||
ZINNEBEELDE N.
|
|||||||
"3
|
|||||||
In 't heilig eenzaam trooft en leven vinden kan :
Het flot, doek op de kerk en ftille binnekamer; De landhoev', brengende gewenfchte vrugten voort, Is 't Godd'lyk Bybelwoord: En 'tKoninglyk Bezoek, haar eindloos aangenaamer
Dan all'het aardfch genot, Beduid de Geeft en kragt der Liefde van haar GOD ,
Die aandoed en verblyd, die heiligt en bekoord. (ven ? Wie kan, in menfchen taal, hier van een denkbeeld gee- Dit's door geloof en liefde in Gods gemeenfchap leeven; Geraeenfchap hebben met den Vader en den Zoon; Onthaald te worden op het voorfeeft van Gods Troon; En TESUS in de ziel te ontfangeti: Dit 's eere, en goed, enluft, daar vroomennaaverlangen» De Aartsvader wenfchte om zulkeen dag : En hoe verrukt vvashy, toen hy den HliERE zag? Die in het lomm'rig woud van Mamre hem verfeheenen, Gelyk een gulle vriend met Abraham verkeert; Hem als vertrouweling eert; En tot het uiterft toe hem 't gunftig oor wil leenen. ó Menfchen! was uw hart niet doof
En afgetrokken, door uw woelen; Gy zoudt de kragt van uw geloof, De werking der Genade, aan uwe ziel gevoelen. Hoe klopt by u de Vorft en Zaligmaker aan , Om in uw hartenhuis met glorievreugd te komen ? Gy hebt hem, door zyn woord, zo menigmaal vernomen; En laat, o hoog vergryp! Hem echter buiten ftaan. • zo niet! zo, niet! myn ziel! ontfluit Hem hart en
Terftond'; ontfang Hem, op zyn wenk, (zinnen Met blyde eerbiedigheid : en denk,
Wat onwaardeerbaar heil Zacheüs dus mogt winnen. P Ont-
|
|||||||
ii4 LEERZAAME
Ontfang Hem, in een diep gezigt
Van uwe onwaardigheid, geloovjg. En verpligt
AU'wat gy hebt en zyt voor eeuwig' aan dien Koning.
Zo maakt zyn Majefteit uw' zielengoed'ren vry,
En voegt 'er hemelfche inkomft by:
Ja, zal u voeren in zyn' woning;
U, in zyn rykspaleis, doen deelen in zyn ftaat;
En, 6 wat zaligheid! u aan zyn Sion trouwen ,
Om GOD gelyk hy is t' aanfchouwen,
In 't cherubynenlicht, welks dag nooit ondergaat.
T O E Z A N G.
Stemm. S Kersnacht! [chomer, enz.
Of: Hoe komt ons 't Godf/yk Dc'.n bejiraakn!
W at mag toch Sulmo 's Dichter zingen ,
In zyn' Gedaantveranderingen, Van zyne Goden? die, gedaald
Op aarde, (alwaar ze een.tyd verkeerden,) Phileemon en zyn' Baucis eerden, Omdat hun deugd hen had onthaald.
II.
Welligc had hy Gods Boek gelezen ,
En hoe 't aanbidd'lyk Opperwezen Den Vad'ren menigmaal verfcheen:
Dit deedt hem 't gaftvry leven pryzen j . Doch, op zyn' blinde en losfe wyzen , Waaruit het waarheidslicht verdween»
|
|||||
ÏIL
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
0 c
III.
Een beter toon klinkt op de fnaaren
Der zuivere Euangelieblaêren. De GODHEIT? ja*! bezoekt den menfch:
En, waar zy word in 't hart ontfangen , Vervult zy 't uitgeftrekt verlangen, Ver boven allen hope en wenfch.
IV.
Zy doedt zo gryze als jonge groenen*,
En maakt ze heilige plantibenen , Ja eiken der Geregtigheid :
Hun leeme hut en laagen drempel, Word ten onfterffelyken Tempel, Waarin zy eeuwig woont, bereid.
V.
Dit Heil mag U, ö Menfch! gebeuren.
Doe open flegts uw' zielendeuren , Voor 't Goddelyk Bezoek; en fluit
Ze toe, voor 't woelen van de zinnen En tochten, die het aardfch beminnen: Zo word ge in ftilheid 's Hemels Bruid.
|
|||||
P 2
|
|||||
nd LEERZAA M E
o
Het zeven en twintigste ZINNEBEELL
Naar dat de 'Grondslag is. |
||||||||||||
De loon der Nedrigheid, [met] de vretze des Betren, isrykdom, en
|
||||||||||||
tere, en leven. Spreuken xxn. 4
|
||||||||||||
• Zalig z.yn de Armen van Geeste
|
want hunner is het Koningryke der
|
|||||||||||
Hemelen.. Matth. v. 3.
En de Tollenaar van verre jlaande, en wilde ook zelfs de oogcn niet
opheffen naa den Hemel, maar Jloeg opzyne boift, zeggende : ê GOD! zyt my zondaar genadig! Ik zeg ulieden dees ging af geregïvaardigd m zJn huis..... Want een ieder die zichzelven verhoogt, zal verne*
ieri worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd mr den.
Luk. xviii. 13, 14. Op
|
||||||||||||
ZINNEBEELDEN. 117
Op het zeven en twintigJle ZINNEBEELD.
V-/otmoed, vaft in 't hart gelegen !
Onbeweegbaar fondament!
Steun van alle deugd en zegen! Ik zie uw dierbaar beeld vertoond in deeze prent. Slegte en armelyke hutten Zet men neder op het zand :
Vallen zy; men mag ze ftutten, Gelyk de nooddruft doedt der huisliên op het land. Maar dien 't, in bevolkte fteden, Kerk, paleis, of fraai gebouw
Luft te ftigten, maakt met reden Den grondflag hegt en vaft, de fteunfels goed en trouw. Zie , hoe noeft men maft en paaien In den grond ginds haait en flaat;
En, zal 't werk het zweet betaalen, De fondamentsplank zinkt en tot in 't water laat. Voor ons oog, en daar omheenen, Is onnoodig blok en haai:
Doch men ziet 'er kalk en fteenen Wel diep begraven en gemetzeld in de klaai. 't Fondament, dus faamgeklonken, Legt ter mannenlengte in de aard'*
Is in laagte neergezonken, Naar 't noodige verëifch van 't groote bouwge vaart';j Daar de tyd vry op mag fchtiuren, En het buld'ren van den wind; 't Kan een reeks van eeuwen duuren, Nadien 't zich vaftgegrond en onverwrikbaar vindt, 't Strekt ten volks- of ftads-geryve; 't Ciert de ftandplaats, 't maakt ze groot j
't Dient ten veiligen verblyve: V3 *a\
|
||||
LEERZAAM E
|
|||||||
u8
|
|||||||
En 't roemt zyn' ftigters, zelfs nog jaaren na hun dood.
Dan, veel grooter goed en eere, . Eere en heil van GOD gedaald, Geeft, naar 's Hemels zuiv're leere, De waare Nedrigheid, van Christus Geeft beftraald. 't Eeuwighieilig Opperwezen Vreeft zy, knielende in het ftof:
Doed zy iet, hoe zeer geprezeu; Niet ons! niet ons', roept zy, den HEERE alleen zy lof > Volgt de voorfpoed haare treden; Zy verheft zich op geen goud,
Maar fpreekt Jakobs dankgebeden : Ik ben het Ooge onwaard, dat my z,oo teer befchouwt. Ongeveinsd en opgefchranderd, Ziet ze in zich elende en ichuld :
Word dan 't lief in leed veranderd ; Zy kuft Regt vaardigheid, en buigt zich met geduld. ,, 'k Zal (zegt*zy) Gods gramfehap dragen; „ Want ik week van 't heilig fpoor;
,, Wat mag de arme aardworm klagen? „ Elk klage om zyne zonde en 't geen de ziel verloor", Kleen by zich, voor GOD ootmoedig, Is zy, in haar ommegang,
Zedig, minzaam, gul en goedig, Waardeerende ieders gaave, en vord'rende elks belang. Word ze onredelyk bejegend; Kwelt en fmaadt men haare deugd;
• Zy verdraagt, vergeeft, en zegent, (vreugd. Naar 't voorbeeld van Gods Zoon, haar levens licht en
Dit ootmoedig Godbehagen, Deeze kleenheid by zichzelf,
Zo veel nedrig.menfchendragen, Verheft baar zielsgeffigt ten hemelfchen gewelv'. (*) Micba VII. c> en Klaagliederen III. 39. Tot
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. ï3„
Tot Gods rykspaleis verkoren,
En ten tempel van zyn Geeft,
Staat het als een vaste toren, Die voor den tant des tyds, nog 't buldrend onweer vreeft. 't Gunftig oog van d' Albewaaker Strekt de ootmoedigen een wyk : En de groote Zaligmaaker Belooft d' armgeestigen het zalig Hemelryk. Zyt dan, ChriiVnen! dus gebogen Voor uw GOD : zo erft ge een fchat,
Die onfterffelyk vermogen, En 't roemryk leven, voor Gods Troon, in zich bevat. Volgt den Tollenaar in 't zugten: Groote Godheid', gun genaèl
Dan verkrygt uw' ziel' de vrugten Van Gods Regtvaardiging, op 't bidden vroeg en fpaê. . Vliedt het zondig zelf- vergeeten Van den trotfchen Pharifeeuw, Die, van yd'len waan bezeten, Dagt, dat hy beter was dan and'ren in zyne eeuw. Gilboas verheven toppen Zyn dus nooit van daauw befproeid;
Daar die keur van zegendroppen Zo mild het iaage dal van Jisreël bevloeidt. Leert, die u gelyk zyn, vieren; Geeft, die hooger zyn , hunne eer';
Zyn ''er laager, of te ftieren, Waardeert hen als uzelve : en CHRISTUS agt u meer. Lieve welluft van Gods Tempel! . Sterkte en fleunfel van het Land! Kleenen van den echten ftempel! De Hemel is uw deel, Gods Geeft uw onderpand. Het
|
||||
tio LEERZAAME
Het AGT en twintigste ZINNEBEELD.
Onderwys geeft Voordeel. |
|||||||
Hoor myn zoon, en neem myne redenen aan : en de ja\ren des levens
nullen u vermenigvuldigd worden. Ik onderwys u in den weg der wys- beidy ik doe u treden in de regte fporen. In uw gaan zal uw trede niet benkpuwd worden; en indien gy loopt, zult gy niet flruikelen. Grypt de lugt aan, en laat niet af; en bewaar ze, want zy is uw leven.......
Want het gebod is een lampe en de wet is een licht, en de bejlraffingen
der tugt zyn de weg des levens. Spreuk, iv. 10-13 en VI- 23« En dat gy van kinds af de Heilige Schriften geweien hebt, die u wys
konnen maken tot zaligheid, door bet geloof't welk in Christus Jefusis. -a. Timoch. III. 15. Of
|
|||||||
■
|
|||||||
•ZINNEBEELDEN.
|
||||||||
lat
|
||||||||
Op het agt en twintigfte ZINNEBEELD.
XJLoe zeer het onderwys in 's Hemels Leer kan baaten;
Wat voordeel dat het geeft Aan all' wat reden heeft, In alderleïe flaaten; Vertoont het Zinnebeeld dat voor myne oogen zweeft. De holle middernacht is van de lucht verdweetfen , Langs zyn' gewoone baan Doch 't is eerft nieuwe maan; 't Gefternt is moê gefcheenen; En 't traage fchem'ren komt van ver beneveld aan. Men kan nu ginds, doch flaauw, hét Heiligdom befchouwen, Dat waare Wysheit leert, Die met de deugd verkeerdt, 't Verhevenft der gebouwen, By all' wat Reden volgt en echt vernuft geëerd. Het fmal en glibbrig pad tot dien gewyden drempel, Die reine zoekers wagt, Loopt langs een diepe gragt: Doch Yver voor Gods Tempel, En Leergraag flaan op weg al is' het by den nacht. Zy weten, dat wie ooit met wierook deeze altaaren Voor dageraat en zonn' Bezoeken, uit de bron Van zegen , fchatten gaêren, Daar Ophir nimmer met zyn goud by haaien kon. De Vorft der Prieft'ren , die dit Hoog Gebouw deedt ftigten, Weet welkeen zuivre gloed ° Hun beider geeften voedt; En zendt, om hen te lichten , Een koorknegt met zyn' toorts die ed'len te gemoet', Q De
|
||||||||
V
|
||||||||
122 'LEERZAAM E"
De fakkel, waar zy komt, doedt alle nevejs vlugten,
Opdat de voet niet misf'. Nu gaan hunn' treden wis En fpoedig, zonder dugten, Naa de overlïeldre Zonn' die in den Tempel is. Zo gaat het met den menfcb. Eer hy den hemelluifter Der Waare Wysheit kent, Staat, fchoon de nacht zich wendt, Zy°n hart nog in het duifier; Ten zy de Goedheit Gods hem gids en fakkel zend'. Dit 's Waerheits Leer en Geeft : die ieder wil verzeilen, Wanneer geen vuige ruft , Van aardfchgezindenluft, Het opftaan uit doedt ftellen; Of als geen wind van waan de toorts des Hemels bluft. All' wie zyn Schepper vreeft, doorjefus liefde aan't blaaken, Of met een David zegt, o HEERE, leer uw knegtl Zal by dat licht geraaken Door alle duifterheit die op zyn' paden legt. De vreeze en fchrik des nachts verandert in vertrouwen: Hy treedt gemoedigd heen, In Gods beftuur te vreên; En zal een glans befchouwen, Die all' het licht verdooft dat ooit op aarde fcheen. Dat geldt u, traage Ziel! o Mogt dit beeld u trekken Uit uwe onagtzaamheit, Waarvoor uw'wanluft pleit! Verzaak ze, en laat u -wekken Tot Heilig Onderwys, van 's Heeren Gunft geleidt. En gy , die fnorkt en blaart van fterk en fchrander denken! Die uwe redenskragt Bevryd waant van den nacht! Laat
|
||||
ZINNEBEELDEN; . in
Laat deeze prent uw wenken
Tot iet, waar op uw ziel nooit regt bezadigd dagt. Hoe zou het met ons gaan langs glibberige wegen, " By donker, zonder licht?.....
Hoe ook? zoo we in 't gezigt
Der ziel' geen toorts verkreegen Van Hemels Onderwys, op't pad van kunde en pligt ? 't Zou alles .ftruik'len, of te deerlyk verdwaalen; Ligt viel men in den plas En fmoorde in 't vuil moerafch Van zonde en bitt're kwaaien; Zo niet dat Zielsbeftuur voor 's menfchen voeten was. Kan de eerfte werelt dit den fterv'ling niet betoogen ? De vloed, die menfch en beeft Verdorf, wiert niet gevreesd: Hoe dus? Men floot zyne oogen Voor 't Heilig Onderwys, en twiftte met Gods Geeft. In welkeen duifternis, verdwaald van Deugd en Reden, Zworf 't menfchdom, buiten GOD, En 't licht van zyn gebod! De fnoodfte uitfporigheden, • De domfte afgodery, vergiftigden zyn lot. Wat driefte trofchheit van Gewetens-dwinglandyc, Voor menfchenliefde doof, Wat fchaedlyk Bygeloof Der. helfche Zielsharpye, Woedde in de Kerk, toen zy haar fchatten gaf ten roof 1 Zodra het zuiver licht der beide Teftamenten Verwaarloosd wiert, lei 't hart In 't net van twift verward , Of door den vloek van Trenten , In zyn gedagte en doen, te jammerlyk benard De kragt dier gruwelen waar' nimmermeer gebroken, Q 2 ad
|
||||
LEERZAAME
|
|||||||
124 o
|
|||||||
Had niet (gelyk voorheen
Der Dalkerk' 't licht verf ebeen*, In 't duifter aangeftoken,) Hervorming ons herfteld in 't zien van 's Heeren reen. Dit dreef de misten weg van 't bygeloof en waanen; Het bragt de waare Deugd Door 't Boetgeloof tot vreugd, In fpyt van kruis en traanen; En 't zegende de Kerk, als in haar eerfle jeugd. Toont dus ervaarenis, wat bron van zegeningen Het licht van 'c Godd'lyk Blad In zynen kring bevat; 't Gebruik en de aart der dingen , Spreekt voor de nuttigheid van dien onfchatb'ren fchat. In aardfche doeningen moet ons een regel leiden: Hy is van flegt beraad, Dïe hier de lesfen haat. Veel wyzer was de Heiden: Hy prees de Wiskonft aan ten tegengift van 't kwaad. En waar is wisfer konft dan in Gods wyze Leering? * Wat breekt meer 't boos vergift Der onbetoomde drift ? Wat werkt meer zielsbekeering? Dan 'tKragtig Onderwys van 's Heeren Geeft en Schrift. Die in de maatfehappy een nuttig lid zal ftrekken, Vliedt aller dwaazen klap, En volgt de wetenfehap Die 't fpoorhem kan ontdekken , Ter vord'ring zyns geluks, of tot den eeren-trap : En zou men dan het hart van leerzugt wederhouden Door 't fchimpen, zonder klem, Op 't ftil Jerufalem, Als-
* Ds Zïnfpreuk van de Kerk der Waldenfen 7 voorloopers van de Hervorming.
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 125
Alsof zy te ydel bouwden ,
Die kunde, en heil, en eer' venvagten van Gods Stem f Neen, neen! de Wysheit zelv', daar zy haar'echte kindren Tot kennis fpoort en tucht, Belooft de fchoonfte vrugt, Door nood nog dood te hind'ren, Aan al die naa haar licht van harten zoekt en zugt. „ Ai hoor toch, myne Zoons! (dus vriendlyk zyn haar ,, En neemt myn reden aan: (woorden,) „ Ik leere u wyze paên,
,, En houde, aan zyde koorden, „ By geeftverheugend licht, u op de regte baan. „Volg myn' getrouwe les : zy zal uw leven rekken; „ Omdat ze uw ziele en zin „ Van dwaaze wereltrainn' „ Én welluft af zal trekken; ,, U leidende,op myn wenk, tot Gods gemeenfchap in. „In uw bedaarden tred zal vrede en ruimte blinken; „ En dringt uw werk tot fpoed, „ Zoo zal uw vlugge voet „ Nooit zwikken, nimmer hinken: „ Daar u myn zegen helptin alles wat gy doedt. „Vat myne tucht des aan, en laat ze u nooit begeven; • „ Bewaart dien held'ren glans, ., Die eere en roem een 's mans;
„ Zy is en blyft uw leven, „En voert myn Leerlingfchaar' door aller Herren trans*. Zo is 't. Gods wys Gebod, zyne Euangeliewetten, Zyn voor ons zielsgezigt Een' heldre lamp en licht; De regel, dien zy zetten, Is ons een levensweg, die altyd leert en fligt. Q 3 Vol-
* Sprtuken IF, vers 10, 11, is, 13.
|
||||
it6 LEERZAAM E
|
||||||
Volyvrig dan ó Jeugd ! werkt, werkt volwasfen' Jaaren!
Gryshairige Oude! kom Volhard, fchoon oud en krom, In 'themelfch fcbatvergaêren , By 't •Onderwyzingslicht van 't Bybelheiligdom. Zo zal der Zonnen Zon, onfterfflyk u befchynen , In de eindelooze eeuwigheit; Daar J ES LIS Majefteic ■ AU' 't duifter doedt verdwynen. Welzalig! dien Gods Geeft en dierbaar Woord geleidt! TOEZANG.
Stemm. De Liefde voortgebragt, enz.
Of: Hoe groot de vrugten zyn, enz.
(Z l
VXecn grooter fchat en vreugd,
Niets dat ons meer kan eeren, Dan vroeg beftierde deugd
Naar 't Onderwys des Meeren. Zo heeft van kindsbeen aan
Timotheüs gezeten By 't lezen van Gods Blaên,
En 't Heilig Woord geweten, geweten, ' geweten, geweten.
II.
Dit kon zyn hart, geleid
Tot CHRISTUS, vuurig blaaken,
En hem'ter Zaligheit
Wys, door 't geloove, maaken. Groot-
|
||||||
o
|
||||||
ZINNEBEELDEN, ï2:
Grootmoeder Loïs gaf
Dien zegen aan zyn' Moeder;
Eunike*fchonk dien Haf Hem tot zyn jeugds behoeder, behoeder,
behoeder, behoeder. o
III.
En zeker! wel te regt,
De Schrift is ingegeeven Van GOD; en wat zy zegt
Leidt ons naa 't Eeuwig leven; Zy is ter Leering nut;
"Weerlegt de valfche gronden; Verbetert ons; en flut
Het licht der Twee Verbonden, Verbonden, Verbonden, Verbonden? IV.
Opdat de Menfche Gods,
De Christen, op zou groeien, En ftaan, gelyk eeu rots.
In 't bulderen en loeijen Der Heil', des Hemels lult:
Tot alle Goede Werken Volmaaktlyk toegeruft;
Daar hem Gods Geeft zal fterken, zal fterken, zal fterken, zal fterken,
|
||||||
* Men keft in ie N«lerduitfche ^Vertaling 2 Timoth, I. 5 doch niet volgens ie
Griekfche uufpraek, Eunice, Het
|
||||||
128 LEERZAAME
Het negen en twintigste ZINNEBEELD.
Door. het zelfde Gezag Gesteld. |
||||||
Zekerlyk de geeft die in den menfche is, en de inblazing des Almagti-
gen, maakt hen verfiandig. Job xxxii. 8. Hy heeft u bekend gemaakt, o menjch! <wat goed is : en ivat eifcht de
HEEREvanu? als regt te doen, weldaadigheit lief te hebben, en oot- moediglyk te'wandelenfnet uwen GOD. Micha vi. 8. . De Verborgenheit die verborgen is geweefl van [alle] eeuwen en van [alle] gejlagten, maar nu geopenbaard is aan zyne heiligen..... is'--
CHRISTUS, de hope der heerlykheh : welken wy verkondigen.....in al-
le wysheit; opdat wy zouden een iegelyk menfch volmaakt Jiellen in CHRISTUS JESUS. Kolosfenfen i. vers 2<5, 27, 28. 9t
|
||||||
ZINNEBEELDEN. ta9
Op het negen en twintig fte ZINNEBEELD.
D
e Bakens, tot den dienft der nutte zeevaardye,
Door laft der Oppermagt op hoek en kult gefield,
Opdat de'zwang're kiel haar ondergang vermye, Verkenen aan ons oog een ruim en leerzaam veld.
Hier ftaan 'er twee : en 't een vlak voor onsby de haven, Waaruit de ervaaren loots zich naa de fchepen fpoeit,
Om hen naa binnen, met hun volk en dierb're gaaven, Te lootfen, door de kil, terw'yl 't gety' nog vloeit.
Het ander baaken , 't welk een baak in zee kan (trekken, Staat van ons in 't verfchiet en op den gindzen hoek,
Om all' wie zeilt of bralt en opkomt trouw te wekken , Dat hy de gronden fchuwe en 't hooge baken zoek'.
By de eene en and're baak is 't grofgefchut geladen, Opdat geen vyands woên ze wegmkke of verderv';
Geen inlandfche onverlaat, te los en onberaaden, By nacht en ontyde aan die zeeverlichters kerv'.
Het Hooge Huis, 't welk zich bekommert met de zeilen, En, boven allen dak, op de uit- en in -vaart let,
Is 't Zeehof, dat de kil en't ty verloop doedt peilen , En door zyn wys gezag de Bakens heeft gezet.
Hier ftaan 'er by, naar 'tfchynt, die deze voorzorg wraken: „ Eenenk'lebaak kon't doen; (is hun gezeg en twift:}
„ De haven wyft zichzelv' ; waartoe een tweede baken, „ Dat elk verbyft'ren kan, en zo veel geld verkwift?
Maar Zeeman, met de Loots, die we aan den dyk befchou- Nu grys van 't fchuimend zout, zit neder op de wier', (wen,
Nog bezig, fchoon op 't land, de holle zee te bouwen; En wyft en wenfcfit in 't hart, de ranke bodems hier.
Hy weet, de verlte baak, kon nooit de haven wyzen; 't Was noodig, dat 'er een naby en digter droeg :
Des wil* hy 't Hoog Gezag met blyde trjaanen pryzen, Dat van de kuft en ftroom gevaar en nood verjoeg.
R 't Is
|
||||
i3o LEER-ZA A M E
't Is eveneens gefield, ten opzigt van de zielen :
De werclt is een zee ; elk menfch zeilt op dat zout.
GOD wil ons Eeuwig Heil : Hy fchonk aan onze kielen Twee bakens, daar 't gemoed m 't zeilen oog op houdt.
De Redenj aller licht, is de eene baak, verheven Opdat men 't Zalig Land van verr' befpeure uit zee :.
Het Goddelyke Woord , fints door Gods Geeft befchrevcn, ïs 't ander baken, dat ons lootft op 's Hemels reê.
't Is veel, op 't trouwloos nat de kuft en 't land vernomen : Dus leert de Reden veel; doch dry ft geen zorg van 't hart.
Dit döedt des Heeren Leer : zy wyft, hoe in te komen, Door flib, en plaat, en klip, beveiligd voor de fmart.
Dan , de Openbaringsbaak , en 't baken van de Reden , Schoon ongelyk van dienffc, zyn beide door Gods Magt,
Geftaafd, en ftryden niet; maar zyn in all' hun leden Eenftemmig, en altyd en overal van kragt.
De Goddelyke Leer maakt nooit de Reden minder Dan zy te voren was : zy ziet op Redens wenfch;
En doedt aan haare wet, niet d' alderminften hinder, Maar drukt die fterker op het harte van den menfch.
De SCHEPPER zelf gaf ons de Reden en 't Geweten ; De vaders van ons vleefch zyn 't nooit van onzen geeft:
GOD ichept geen ziel ooit kwaad; word zy van 't kwaad bezeten, 't Is, wyl ze in 't vleefch gehuift zich Jammerlyk verbeesd.
Dus is de Reden goed in 't hart der ftervelingen; c De Inblazing van Gods mond, die hen verftandig maakt*,
Hen, op de woeste zee der ondermaanfche dingen, Doedt uitzien naa het Land daar aller zugt naa haakt.
Maar, was die baak genoeg; de Alwyze Wonderwerker Had nooit een Hooger Licht by deze leer gevoegd :
Hy deedt zulks. En dit maakt alleen ons zeggen fterker Dan allen tegenfpraak, hoe zeer die wurmt en zwoegt.
* J,b XXXII. vers 8* De
|
||||
ZINNEBEELDEN. :- :
De HOOGSTE REDEN doedt nooit buiten noodzaak
wond'ren : Haar werk weegt ze altoos af; en 't heeft zyn tal en maat.
Zendt ze uit de feilb're dan onfeilb're Heilverkond'ren; Dat is een wonderwerk daar elk verzet van (har.
Geen menfchlyk brein kon ooit den Weg des Heils bedenken: Des menfchen Reden gilt hier ilegts, en zuft zich moè.
De zonde dreigt verderf : Gods Liefde moet dan wenken; Of wy verzeilen ons ten helfchen afgrond toe.
De zielsonfterfflykheit mogt Reden aan ons leeren, En 't onderfcheiden lot van eeuwig loon of ftraf;
't Geweten dringt ons aan, dat we ons van 't kwaad bekeeren : Maar wie, helaas! wie neemt de zonde van ons af?
Wy zyn van 't oogenblik dat we onzen adem haaien, All' wat wy konnen aan d' Algoeden GOD verpligt:
HEM, met de hoogde liefde, HEM, zonder aftedwalen, Altyd te dienen, en te dienen naar ons licht.
Wie nu, wie van ons alle, is hier geen overtreder? En de overtreding is gekwetfte Majefleic.
Word die geheeld, als ik, een zondaar, my verneder'? ó Neen l ik vrees en dugt, hoe zeer myn ziele fchreit.
Waarom? 't Onkreukbaar Regt van GOD, der dingen Va- Die geene fchepfelen tot zyn geluk behoefd , (der, Eifcht, dat geen zondig zaad tot zyn Gemeenichap nader. Dit word door Redenskragt met fchrik op 't hart gefchroefd.
„Waar zal* Gehoonde GOD 1 waar zal ik, aardworm, henen ? „Uw vierfchaar fpant zich reeds; ik ben voor 't Regt ver-
„ Zultgy me om beestenbloed vergiffenis verieenen ? (daagd. „Heeft u ooithekatombe t of kalverflagt behaagd?
„ Of eifcht gy duizenden van uitgelezen' rammen? •„Miliioenen beeken van den rykften oliefchat?
„Of, dat de trooftbre fpruit der afgeleefde ftammen, * Micha VI. verso, 7, 8-
•j- Een ZQcnvfftr van honderd beesten, enz. by 't Heidendom in gebruik.
R 2 „ Myn 's
|
||||
jS2 LEERZAAME
„Myn 's eerftgeboorens bloed, den outerdiemT befpat?
„Ik hoor uw antwoord, HEER'! gy hebt my, menfch, gewe- „ Met de ingeplante drift ter zoening van de fchuld (zen,
„ Door offers, dat ons doen ons nimmer kan genezen, „Dewyl het ons gemoed met geenen tróofr. vervult.
„Daar moet iet anders zyn, zal ik genaê verwerven : „ (Dat zie ik telkens als ik naa vergeving haak')
„Iet dat in myne plaats, voor myne fchuld kan fterven; „ 't Geen, zelf oneindig GOED, my by uw troon volmaak'.
„ Myn regtdoen , liefdewerk, en 't bukken voor uwe oogen, „Ben ik verfchuldigd, en het doedt geen zonden uit:
„ 't Is te onvolkomen om my eeuwig te verhoogen; „En waar voldoe ik my, als gy uw Hemel fluit?
„ Behalven dat geen menfch ootmoedig voor u wandelt, „Weldadigheit bemindt, en regtdoedt, zo'tbehoordt;
„Ten zy uw Goede Geeft ons hart, in 't geen men handelt, „Verlicht,vernieuwt, en fterkt,door uw Belofte en Woord.
Verleent Gods Goedheit dit, dan zal de ziele leven, Verzoend met haaren HEERE in heilig Licht en Regt;
Dan zal ze uit waare Liefde aan de armoede alles geeven; En> Bukken voor haar God, aan zynen Dienft gehecht.
Gezegend zy den Naam der Alderhoogfte Liefde! Die in ontferming op het Menfehdom nederzag!
Die alles fchiepl die zeeën woeste golven kliefde! (dag! Die 's werelts nacht verdreef, door 's Hemels fehoonften
GODS ZOON wieit menfch , om voor der menfchen fchuld , te lyden : Zyn Kruisbloed is geftort. Dit maakt hen vry van fmet
Die, in boetvaardigheit, geloovig Hem belyden; ■ Uit Satans Hellemagt in 's Heilands Ryk gezet. Dit geeft gewetensvreê; dit kan geen ramp ontroovei>: Die Gods- Verborgenheit ftrydt met de Reden niet, Maar gaat alleen haar kragt en doorzigt verr' te boven, |
||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
»33
|
|||||||
Zy juicht zo dra zy die door de Openbaring ziet.
Men zegge niet : waarom dit heil zo lang verzwegen, En eerft met JESUS Komft den menfchen aangeboón?.
Dit was een wysheit van Gods onnafpeurb're wegen, Van min tot meerder fleeds te handelen gewoon.
Want, dat de menfch zichzelf elendig in zyn' doening Befchouwde, wees zyn hart alreeds naa Gods Genaê.
Daarop fprak Gods Belofte, aan Adam, van verzoening Door 't menfchverlosfend Zaad, uit Eva,- zyne gaê.
Die Openbaring wiert vervolgens, door all*.de eeuwen, Omzwagteld aan den wenfch der vaderen voorgefteld;
En afgefchaduwd in den Godsdienft der Hebreeuwen; Totdat haar overal het Euangelie meldt.
Nu hoeft het Zielenfchip door geene vrees te zwïgten, Maar 't zeilt met deze loots des Hemels haven in.
Doch, die Verheven Leer ontflaat ons van geen' pligten, Door 't Redenslicht geftaafd, in geenderleïen zin.
All'wat waaragtig is, doedt zy den menfch bedenken; Tot all' wat eerlyk is, regt, rein , en aangenaam ,
En "an een goed gerugt, tot wat ter deugd kan wenken, Tot all' 't pryswaardige, maakt zy ons hart bekwaam.
Maar op de regte wyze, en,uit zielzuiv're gronden, In alles doelende op GOD en zyn en lof. (den;
Zo word de menfch volmaakt in CHRISTUS eens bevon-
En heeft hy nimmer in zichzelf de roemensftof.
Dus gaan zy hand aan hand, Gods Heilleer en de Reden; En onze Godsdienft is een alderred'lykfr. werk.
Gods Openbaring vormt de grootfte en beste zeden; En Reden heft dien weg, al juichend boven 't zwerk.
Dank des, myn ziel! Gods gunft, voor 't een en ander baker?: De Reden wekke uw zugt, en fterk' de nyvre hand !
Gods Openbarings - Heil doe uwe Reden waken! En leide u zalig thuis in 't Hemels Vaderland!
R 3 Het
|
|||||||
LEERZAAMÈ
o
Het dertigste ZINNEBEELD.
Het Einde goed alles goed.
|
|||||||
JESUS zei tot haar : Ik hen de Opfiandinge en het Leven : die in
my gelooft zal leven, al ware hy ook gejiorven; en een iegelyk dieleeft, en in my gelooft, zal niet fterven in eeuwigheit. — JESUS dan als Hy haar zag weenen, .... wiert zeer bewogen in den geeft en ontroerde zichzelf —• JESUS weende. Ds Joden dan zeiden : ziet! hoe lief Hy hem had. joanncs xi. 25,2.6, 33, 35, 30. Zalig zyn de dooden , die in den Heere fterven; van nu aan. Ja ! zegt
de Geeft : opdat zy rusten mogen van hunnen arbeid, en haar e werken volgen met haar. Openbaringe xiv. 13. |
|||||||
OP
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
0$ het dertigfie ZINNEBEELD* JLdy fchreit. En waarelyk met reden ;
Haar lieve Man is overleden, En zy verlaaten' Weduwvrouw,
Vol zielfmart, kommer, zugten, vreezen, Met twee nog jonge onnooz'le Weezen, All' 't overfchot van haare Trouw,
't Halfjaarig wiegkind legt te flaapen; Het geuide toen zy 't op zou rapen : Die lachjes meerderden 't verdriet.
Het zoete jongske , zonder hoeder, Roept Vaderlief\ en fchreit met Moeder, Doch kent zyn zwaar verlies nog niet.
Gcneeskonft heeft zich, in geweten, Oplettende en met vlyt gekweeten; Maar de artzeny week voor 't geweld
Des doods : die, niet door 't fterkfte gloeien Der trouwfte Huwlyksminn' te boeijen, Den braafften Man heeft neêrgeveldt.
De Koffer, die het Lyk moet vatten, Tot dat de grafzerk op zal fpatten, Als 't leven ryft uit ftof en gruis,
Komt ginds,en word vaft. in gedragen': Dit wekt een nieuw geween en klagen Voor 't Sterfbed, en door heel het Huis.
Maar d' Afgeftorven treft geen weenen, Geen rouw, geen klagt, geen bitter fteenen; Hy ruft, naar 't lichaam nu een Lyk:
De ziel, in 't rein geloof verfcheïen, Juicht met de in GOD geftorven' reijen, En fmaakt de voorvreugd van Gods Ryk,
Zyn einde kan al 't leed verzoeten, |
||||
LEERZAAM E
|
|||||
Dat hier zyn leven mogt ontmoeten.
Behouden over, is een fchat,
Eeneere, een vreugd', niet uittedrukken; Waarby all' 's werelts ongelukken Veel ligter weegen dan een blad.
Men tree wat nader tot de fponde, En zalv' de diepe en zwaare wonde, Geflagen in 't weemoedig hart.
„ Bedrukte ! uw Man is niet geftorven : „ Hy heeft een Zalig Eind verworven ; ,, Hy is bevryd van alle fmart.
,, Gods Zoon, de Opftandinge en het Leven, „ Zal hem eens aan u wedergeven : „ Hy legt hier dood, maar leeft by GOD.
„ Uw liefde weene, als JESUS *, traanen „ Om uwen Vriend : ons trooftvermaanen j, Deelt in uw hartegrievend lot.
„ Wy. zien de zinnen hier gebroken : „ De lichaams-oogen zyn geloken, „ Die, vol van heldren liefdegloed,
„ Voor 't heil van Vrouw en Kindren waakten, „ Naa GOD en 't Zalig Leven haakten, ,, En fchreiden van berouw en boet'.
„ 't Gehoor, door 't innige verlangen, „ Gewoon aan 's Heilands Leer te hangen, ,, Zich optedoen voor 's armen klagt,
„ Zich toe te fluiten voor de vonden „ Der onherboren' wereltsmonden, „ Staat ftil, beroofd van zyne kragt.
„ 't Gevoel, zo vol van medelyden „ Met 's naaftens leed, in 't eigen ftryden „ Enworft'len, onder kruis en fmaad
„ Om weldoens wil, legt zonder roering: * Joannes XI, vers 33 en 35.
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
„ De zuivre togt, de zielsvervoering
„ Naa GOD, alleen, bleef in 't gelaat. •
„ De trouwe en altoos nyv're handen , Die, by de bede- en dank- off'randen
Van 't hart, zich hieven naa den Troon; M ï)e voeten, die, fteeds welberaden, ,' Den fchoonen h e meiweg betraden , Zyn ftyf : maar wagten op Gods Zoon.
ï)ie zal ze eens weder vaardig maken.
" Nu dekt het wit en véége laken Het doode lichaam; maar het zal,
Weer't uwe, in zuiverblinkend linnen,
Z Herzield met Serafyne zinnen , „ U kusfen, by Gods feeftgefcbal.
Schep moed dan , voor uw' GOD gebogen ,
" Hy , met der Weêuwen leed bewogen, ' „Verklaart zich Vader van uw Krooft; „ Uw Maker zal uw Man verftrekken; Gods Geeft wil u ten Hemel trekken :
Zie daar de gronden van uw Trooft. Gy", die ons, in 't Beklag dier Rouwe , Verzelde, en wilt, dat m' u ontvouwe, Waartoe dit Baatfte Zinnebeeld
Ons leiden moet; wy zullen 't hooren, Indien ons voor de opmerkende ooren , De taal van 't Euangelie fpeelt.
All' wat 'er leeft moet eenmaal fterven. Maar, om een Einde te verwerven Dat 's Heeren uiripraak Zalig keurt,
Moet ieder fterven by zyn leven Aan Zonde en Aarde, en overgeven All' wat hem van den HEERE fcheurt ,
Verlochend aan het zelfbehagen, |
||||
j,s LEERZAA M E
Zyn hem zyn korte of lange dagen
De werktyd voor zyn' Zaligheit:
MetJESUS door 't Geloof veréénigd , Vind hy de vrees des doods gelenigd;. Voor lang tot fterven al bereid.
Welzalig ! fpreekt Gods Geeft *, de dooden,. Die, als gereede feeftgenooden, Voor CHRISTUS levende , in het uur
Van 't fterven, arbeidsruste vinden: Het werk van zulke Heilgezinden Gloeit eeuwig in Gods Liefdevuur.
Maar ach! hoe naar zal 't Wereltzoeken Steeds ruftloos op zichzelven vloeken , Zo dra het fterven moet? Gekwel,
Gekerm, en klagt, zal dan niet baten; De ziel, van GOD en 't goed' verlaten, Gaat met haar lichaam naa de Hel.
„ B hoedt ons HEER'! ftier onze treden \ ,, Verhoor ons zugten en gebeden! „ Leef door uw Geeft in ons gemoed!
„ Op dat wy ftervende U genieten: „ Zo trooften we ons all' de aardsverdrieten. Het EINDE Goed; maakt Alles Goed.
T O E Z A N G.
Steram. Indien de boop en 't vuurige verlangen, enz.
De vreugde ryft fomwyl uit treurgezangen.
Zo mogt Gods held, op zynen weg ontfangen
Uit d' eeter fpys, en uit den wrangen 't zoet | Dus fterk' het Beeld des Doods ons zwak gemoed! * Openbariiige XIF. vers 1.3. t Ricbteren XIV. 8, 14.
|
||||
ZINNEBEELDEN,
|
|||||
Qntzagchlyk luidt het vonniswoord des HEEREN :
Stofzytgy, Menfchl gy zult tot jlof weer keeren*. Sints Adams zonde is dit de nood, de wet, De onwrikbre paal, aan iedereen gezet -f. III.
Maar CHRISTUS kwam. Hy heeft den dood verflonden,
Toen hy 't vergif des Doods, onze aller zonden, Aan 't Kruis verteerde; en, ryzende uit het Graf, Aan zyne Kerk den Geeft des Levens gaf. IV.
De Christen die, in JESUS uitverkoren §,
Door Woord en Geeft, van Boven is geboren, Erft, als Gods Kind, verzoening van de fehuld , En word met Trooft, door 's Heeren Geeft, vervuld. V.
Hy leeft, maar niet gelyk voorheen zichzelven,
Om zich in de aarde en 't ydle te bedelven: Neen, CHRISTUS leeft in hem; en door 't Geloof Lééft hy zyn' HEER', voor 't werelts leven doof tf• VI.
Dies toont Gods Geeft in hem zyn leevensftraalen,
En kan zyn hart in hope adem haaien, Ver-
* Genefis III. 19. f Hebreen IX. 28. §rfezeti 1. Vers 4, 5, 7, H-
i+ Galaten II, 20,
S 2
|
|||||
LEERZAAME ZINNEBEELDEN.
|
||||||||||||
140
|
||||||||||||
Verzekerd, dat de Vader van 't Heelal
Hem, door dien GEEST, gewenfcht verwekken zal *.
VII.
De Liefde van Gods ZOON ook, voor de zynen,
Doedt alle vrees Voor Dood en Graf verdwynen : Hy heeft ze tot zyn Eigendom gekogt f;
Zy zyn met hem op 't aldernaauwft verknogt ff»
■VIII.
Hy lieft ze teer; Hy kan ze niet vergeten.
Hy is hun Hooft; Hy wil, ten Troon gezeten, Dat elk van hen zyn' Heerlykheit geniet §:
Hy zal ze dan verlosfen van verdriet.
IX.
ó Dierbaar Heil! te derven om te leeven f
Gy doedt de Hope op arendsvlerken zweven, En zugten, met all' 't waare Christendom : Kom Zieletrooft! Kom Goël JESÜSikom! |
||||||||||||
SLOT-
|
||||||||||||
* Rome-ntn FIII. II.
\\ Efezen I. 23. F, 30.' |
||||||||||||
t Handelingen XX. 28. Openharin^e F o
§ Joanna XFJI. 24. |
||||||||||||
SLOT-REDEN
o
Over de voorgaande dertig ZINNEBEELDEN.
W elaan Leergierig Hart! neem nog wat oogenblikken ,
Om all' de Beelden , die zich hier tot Dertig fchikken, (Dus, met het EERSTE DEEL, tot Tagtig aangegroeid,) Te drukken in uw geeft, en leer dus onvermoeid. Met Tweeëntwintig, die u hier het eerft ontmoeten, . Als van den Dichter zelf, moeft ge uw verlangen boeten Naa 't ftigtelyk VERVOLG, u door zyn penn' beloofd: De dood ontfloeg zyn hand, van werken afgefloofd; Maar de Etskonft had nog meer gereed voor zyne fnaaren. Het een en ander bleef, gelyk een weeskind, waaren : Men bragt all' wat 'er was gefchreven, op de pers; En zogt myn' zangfter aan, om een en ander vers. Wy hebben, by de i/jf*nog onberymde Beelden, 'Er drie gevoegd, en de Ag t, (ó dat ze uw zinnen ftreelden, En ftigting gaven! ) die laatft volgen, op den voet Van SPINN1KER berymd, ten dienft van uw gemoed. Nu hoor, in 't kort, waartoe de Dertig ZINNEPLAATEN En haar Berymingen den Lezer konnen baaten. ■ In de eer/ie, word het doen der menfehen afgekeurd,
Dat niet met ernft GOD zoekt, maar agtloos henen fleurt: Het enge pad voorby, langs 's werelts brecde wegen. De tweede gaat, met klem, 't ligtvaardig oordeel tegen : 't Geen, als de blinde van de kleuren, vonnis ftrykf, En zich, met 's naastens feil, in zynen waan verrykt. De derde toont, wat fchaê 't vooroordeel in de zaak en Van GOD en Godsdienft doedt; en leert'er tegen waak en: Om
* De plaaten tot riet voorgaande XXIII. XXIV.XXV- XXIX. en XXX. 'Zinnebeeld
varen, rnec de eerfte XX!I en derzetver Berymingen gereed. Die tot het XXVI- XXVll. en XXyiïI.met de Berymingen van deze drie, en yan de evergemeldc yy , deed men 'er by. s3
|
||||
H2 SLOT-REDEN
Om, als de wisfelaar, ten aanzien van het goud,
Te toetfen, niet wie 't geeft, maar of 't° de proef behoud.
De vierde wil de drift tot werelts goed betoomen:
Zo véég als jongens, die met Iyfsgevaar, aan ftroomen
En flooten, reiken naa een flcgte bloem of bies.
De vyfde maant elks hart, om, zonder tyd verlies.,
Gebruik te maak en van Gods toebetrouwde gaaven .,
Gelyk de fchipper fpoeit voor wind van„reê en haven.
De zesde ftraft den vrek, om 't opgeflapeld goud:
Als die veel bouwftof heeft, en echter nimmer bouwt.
Terwyl de zevende het nut der tegenfpoeden
Voor waare godsvrugt, dóór Gods Liefde, ons leert bevroe-
Gelyk de fchudding van de warm* het edel graan (den;
Zal zuivren, en van 't los en ligte kaf ontflaan.
Het agtjte Zinnebeeld vertoont de valfche treken
Der loöze werelt, die zo vleijend weet te fpreken;
Zo heerlyk voordoedt : als de liegende eigenbaat,
Die fyne ftaaïen veilt, en levert llegter draad!
Het negende wil 't hart ontflaan 'van 't aards gewemel :
En, als de vogelen, doen vliegen naa den Hemel;
Om 't net te ontwyken , dat de vogel vanger fpreidt.
Het tiende wyft, hoe ras de wereltfche agting fcheidt;
Wyl de aardfche vriendfchap u, zo lang de zon zal fchynen,
Wel troetelt, maar zo draa zy daalt ook zal verdwynen :
Regt ais de fchaduw, die voormiddags volgt uw tred,
Maar 's avonds u ontwykt, hoe yvrig naagezet.
In 't elfde ftaat geprent, wat zielsrult uit deu hoogen
De dienft van CHRISTUS geeft, zo hard in wereltfche oo-
G elyk 't gevoerde klee d, van binnen warm en zagt, (gen :
Om 't groover buitenft', by de onkunde word vëragt.
Door \tivaalfde word aan hen, die hier de vroomen kwellen,
Gewezen, hoe hun doen henzelv' het meelt zal knellen:
Juift als den dwaazen, die de fteenen fchopt en ïmyt.
Het
|
||||
DEEZER ZINNEBEELDEN. 143
Het dertiende verklaart, hoe de yd'le ftaatzugt lydt
°En zwoegt, om in de hoogte al hooger op te zweven: Een doen van kind'ren, die zich alle moeite geven, " Opdat hunn' vlieger ftyge en in de hoogte ftae. Het veertiende is een les, dat, zonder Gods genaê, De menfch gelyk is, aan een krygsheld zonder wapen, o Terwyl het vyfüende all' des Herders echte fchaapen, Als zo veel' raders van één uurwerk, d' eendragt leert. En 't zestinde betoogt, hoe roek'loos en verkeerd De zorgelooze legt te fluim'ren in zyn' zonden : Gelyk de flaaper by een flang, die hem zal wonden. In 't zeventiende Beeld, belchouwt men 't ploegend juk, Van twee getrokken : om te toonen 't groot geluk, Dat GOD den menfch verft erkt in 't doen van zyne pligten. Het Ggttimde kan hen de gryns van 't aanzigt ligten, Die fchoon van praat zyn, en ondeugend van gemoed : Als blinde klippen, daar de zeeman zich voor hoedt. Door 't mgennende blykt, met wat bekommeringen. De rykdom is omtuind; waardoor de menfchen dringen, Om 't fchraal en kort genot, gefcheurd en afgefloofd: Gelyk de dieven, door een doorneheg, om 't ooft. Het tïumtogft Tafereel maalt, hoe Gods beeld, verloren Door zonde en dwaling, van GOD zelf moet zyn herboren: Gelyk het konftftuk door des eigen fchilders hand. Het eenentvjinttgft toont, in hoe bedaarden ftand De vroome rusten mag, te midden van all' 't follen Der rampen : als een kloot, ondanks den flag en 't rollen. Daar 't twetimtwmtigfte; (waarin te lezen ftaat, Hoe vlyt op hoogen laft, de fneeuw werkt van de ftraat,") Het zuivren van haar pad op 't hoog bevel des Heeren, Aan all' de burgery der Christen-Kerk wil leeren. Zie daar all' wat de pen des Dichters had gecierd Met zyn' Beryming, die zo zagt en edel zwiert De
|
||||
144 SLOT.REDEN,
De drieëntwinfigfte, of de eerfte onzer fchetzen,
Beftraft hen, die door pragt 's Lands vroome zeden quetzen; Daal: ze and're. natiën belachen om hun pragt : Als reizigers op 't zien der praal van 't Moorfch geflagt. Het <vitrmt<wintigft Beeld wil aller aandagt wekken, .Om door 't Geloof, als door eenkyker, klaart' ontdekken Het ysfelyk gevaar van 't eeuwig Helfch verderf. Het vyfmtmntigft leert de jeugd, die menigwerf (Gelyk die om een haaz' het fchoone paard afjaagen,) Zich door haar drift verwoeft, naa Wysheits lesfen vragen. In 't zetëntwintigfi ftaat het zalig lot geboekt Van hen, die JESUS in hunne eenzaamheit bezoekt: Een' eer1, veel hooger dan 't bezoek van vorfl of koning. De Print die hierop volgt, daar 't fondament der wooning Gelegd word, roemt de deugd der waareOotmoedigheid. In de agtëntwintigfie, welks fakkel licht en leidt, Word 's Hemels Onderwys, als 't noodigft aangeprezen. 't Naaftlaatfte Zinnebeeld geeft d' eendragt elk te lezen Van Reden en Gods Woord : als bakens aan de zee, Gelykerhand gefchikt, ter leiding' naa de ree. Het dertigft e het laatft'., leert, aan de werelt fterven, Om ftervende eeuwig Heil en Leven te verwerven: ■Gelyk de vroome man, hier leggende als een lyk; Maar juichende in de vreugd' van 't nimmer ftervend Ryk. Een beê nog, Lezer! Prent toch in uw hart en leven
All' wat gy hier bevindt, naar 't Heilig Boek, gefchreven. Veragt niets onbeproefd. Dit 's waar ik meê befluit: Toets, toets het alles; en behoudt 'er 't goede UIT. |
|||||
SPIE-
|
|||||
SPIEGEL
DER
BOETVAARDIGHEID
E N
GENADE,
VoorgefttU in de gelykenis van den verhoren en wedergtvon-
den Zoon , Lukas XV. 11, enz. |
||||
SPIEGEL S
DER
BOETVAARDIGHEID
E N
GENADE,
Voorgemeld 'm de gelyienis van den verkoren en viedergevon-
den Zoon , Lukas XV. 11, enz. |
||||||
EERSTE GEZANG,
Verbeeldende den jongftcn Zoon , na 't ontvangen van zyn erfdeel.
D at is 'er door. Mvn drift en beê,
Standvastig, fterk , en onverdrooten, Heeft eindelyk haar wit befchooten, En maakte Vaders hert gedwee ,
Om 't erfgoed tusfen my te deelen En mynen broeder rechtevoort,
En, 't geen my wettig toebehoort,
In myne handen te beveelen. Zo moeft het gaan. Myn jeugdig bloed,
Van 't eerfte en heetfte vuur aan 't zieden, Vond in het Vadeiiyk gebieden Te naauwen prang voor 't groots gemoed.
A a * Dai
|
||||||
SPIEGEL der
Dat kwam my dus geftadig wekken ;
ó Jongeling van braaf geflacht,
Waar toe, waar toe zo lang gewacht
Uw' vryen hals het jok te onttrekken? Hebt gy niet lang genoeg geleefd N
Gelyk een kind van minder jaaren , Dat, in de waereld onervaaren, Niet meer byna te zeggen heeft,
Als een der minfte huurelingen, Op eigen oordeel en gezach
Geen' zaaken ooit verrichten mag,
Maar zelf in de allerkleinfte dingen Zich met zyn' Vader moet beradn ,
En doen naar vaders welbehaagen? Kan uw verheven geeft verdraagen Noch langer aan dien band te gaan?
Neen neen; wat anders paft uw'jaaren, En ryp verftand , dat nu niet meer
Een'ftuur- en leidsman, als weleer,
Van nooden heeft, maar voor gevaaren Zich zelv'genoeg behoeden kan,
En in dekunft van wel te leeven Niet min geleerd is en bedreeven , Dan de alleroudfte en gaauwfte man.
U voegt het, als een' vrygebooren, Zelf heer te weezen van uw goed,
Zelf te overleggen in 't gemoed,
Wat tot uw' welftand dient verkooren , En wat, als fchaadelyk, gemyd.
Dat voetfpoer wyzen u de dieren, De beesten, die op aarde zwieren, 't Gevogelt, dat de lucht doorfnyd,
Wier jongen hol en neft begeeven , |
|||||
%
|
|||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
Wanneer 't vermogen van natuur
Hen ingeeft buiten het beftuur
Der ouderen te kunnen leeven. Dit voorbeeld ftaat u na te treên.
En wat zoude u hier in beletten, Daar 't fluk gegrond is op de wetten Van billykheid en goede reen,
En door het wys beleid der ouden Dat goed gebruik van langerhand
Zich heeft gevestigd in dit land,
En tot op heden ftand gehouden? Lang onderhield zich dus myn' ziel,
En vond in 't raadflot haar behaagen, Doch voelde een' fchroom, die veele dagen °De uitvoering krachtig tegenviel ,
Naardien ik lichüyk kon bevroeden , Dat Vader niet zo zacht en Uil
Zich voegen zou naar myn e wil.
En och! hoe ging 't my naar vermoeden 1 Wat klonk, gelyk een donderdag,
Myn' ftem den ouden man in de ooren, Als ik hem zoetlyk bragt te vooren De zaak, die my op 't herte lag!
Hoe byster zag ik hem ontftellen , Als of een' droefheid zonder maat,
De voorboó van het hoogfte kwaad,
Zyn' bange ziele kwam beknellen ! En toen die eerfte ftorm verdween,
De tong, ontbonden, weer kon fpreeken , Hoe zocht hy myn beflüit te breeken Door drang van veelerhande reen 1
Wat dryft, dus vielen zyne woorden, Wat dryft myn' Zoon tot zulk beraad,
A 3 |
||||
SPIEGEL der
|
|||||
Dat my het hert met fmerten flaat,
En myne ziele dreigt te moorden ? Myn kind, wat is 'er, dat u deert,
En maakt u Vaders wooning tegen ? Vloeit niet myn huis van milden zegen, Zo veel als lyf en ziel begeert?
Staan Vaders hert en handen beide Voor u niet open en gereed ?
Bevond gy immer, tot uw leed,
Dat myne liefde uw' bede ontzeide, Gegrond op reden en befcheid?
Had uwe ziel ooit flof van klaagen, Dat zwaarder laft, als gy kond draagen, Uw' fchouderen wierd opgeleid *?
Ja zaagt gy niet altyd de ftraalen Van myn' bar m nettigheid en zucht
Zelf in het oefenen van tucht,
Wanneer gy nu en dan de paaien Van uwen pligt had overtreên ?
Vond uwe ziel, wanneer gy keerde Naar 't geen de redenskntcht u leerde , In myne goedercierenheèn
Niet telkens ftof van vreugd gebooren? En toonde ik ooit, dat In 't gemoed
Een vonk of wortel wierd gevoed
Van haat, afkeerigheid, entooren? Uw hert, van alles wel bewufr,
Moet Li de waarheid zelf getuigen. En kan dat uwe drift niet buigen , Om in een ftaat, zo vol van rufï,
Zo vol vermaak, en zoetigheden, Tervvyl het lot u word verleend,
|
|||||
Dat gy, om 't geen uw hert begeert,
Uw' Vader reis op reis moet vraagen ? Is 't al te laag voor uw gemoed,
Uw's Vaders onderwys te hooren, Dat u geftadig aan komt fpooren Tot wakk'ren voortgang in het goed'?
En zoekt ge als eigen voogd te leeven, Om zonder fchroom in wangeneugc
De dert'le tochten van de jeugd
Den vryen toom en loop te geeven ? Een' beter hoop, in 't hert gevoed,
Verbied my dit van u te vreezen, Die al te wel zyt onderweezen , Dan zo verbasterd van gemoed
Uw' Vader in verdriet te wikk'len , Uw braaf geflacht in fchande en druk,
U zelv' in ramp en ongeluk,
Dat eeuwig fmerten zoude en prikk'len. Achl neen, mynZoon, acht neen,ach! neen.
't Zy eigen overleg uw' zinnen Dit als behaaglyk bragt te binnen, 't Zy raadsliên van bedorven' zeen
Deez' neiging in uw hert ontftaken , Vertrouw uw 's Vaders goed beleid ,
Ge-
|
||||
SPIEGEL der
|
|||||
Gefterkt door lange ervaarenheid,
En zorg om voor uw heil te waaken. Verbreek, verbreek dien trotfen waan,
Die 't hert verbyftert, en verwildert, En als een' laft voor de oogen fchildert, Een' trap beneden my te flaan.
Laat vaaren die verkeerde raaden > Wier vleijery geen ander baak
Zich voorftelt, dat in lyfsvermaak ,
Ten koste van uw goed, te baaden. Het lot van Cham, en Abfalon,
Zo fel gevloekt, of doodgeflaagen In frisfen bloei van lentedagen ; Rehabeam, die zyne zon
In haaren opgang zag verduift'ren, Doen zien, wat by te wachten heeft,
Die Vader hoont, en wederftreeft,
•En naar verkeerden raad durft luift'ren. 't Zy verre, dat uw' ziel, verzot
Door valfe hoop van heil te fmaaken, Die dwaazen zich gelyk zou maak en , Om eens met hen het zelve lot
Van deerlyk ongeval te proeven : Maar dat hun eind, zo vol van rouw
Met ernft bedacht, u wederhouw'
Van uwen Vader te bedroeven. Dat eift myn' liefde, die uw' jeugd
Zo trouw bewaard, en gaêgeflaagen, Ja als op handen beeft gedraagen, En uw gezelfchap tot haar' vreugd,
Voor haare zorg van zo veel' jaaren, Met recht zich als een loon belooft:
|
|||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
Dat eift myn ouderdom, die 't hoofd
Lang heeft befneeuwd met gryre haaren, En hoopt, in u zo wel met reen,
Als in uw' broer, een licht te ontmoeten Voor 't oog, een ftutfel voor de voeten, En eenen leunftaf voor de leen.
Ach! laat myn' ziel haar' wens genieten. En is 'er iet, of iet geweeft,
Dat onluft baarde in uwen geeft,
En u dit leven deed verdrieten, Heeft broeder u onheus onthaald,
Dorft u een knecht verongelyken, Of fchynen zelf myn' liefdeblyken In uw gezicht te naauw bepaald ;
Spreek op, (preek op, waar toe gezweegen? Myne achtbaarheid weet hulp en raad
Tot weering van uw leed en fmaad ;
En liefde maakt my 't hert genegen, Al, wat in reden kan beftaan,
U onbekrompen toe te voegen, Om uwe ziel te vergenoegen, En van dit overleg te. ontflaan.
Zo poogde Vader veele dagen Door overvloed van fterke reen,
Gemengd met dreigen en gebeên,
Myn opzet uit het hert te vaagen. Doch even als een harde rots,
Wen de onweêrwinden, losgebroken, De golven van de zee doen kooken, Braveert het yfelyk geklots,
En weet van wanken, noch verwrikken, Zo liet zich myn gemoed door reen,
Door dreigementen, noch gebeên,
B
|
||||
S 'P I E G E L o e R
In 't min ft beweegen, of verfchrikken,
Maar wift, op alles wel bedacht,
Terftond eene uitvlucht te verzinnen, Die 't al gemaklyk kon verwinnen, Wat Vader my te vooren bragt.
Of ftond ik nu en dan verlegen , Straks was my 't landgebruik een fchild,
Daar Vaders pylen op gefpild
Als ftomp ter aarde ncderzeegen. Zo hield ik 't veld. En Vader , moê
Van redenen en tyd te kwisten, Door vruchteloos met my te twisten , Stond eind'lyk myn' begeerte toe,
En gaf, niet zonder veele traanen , Niet zonder zuchten, droef en bang,
Niet zonder klem en Herken drang
Van menigwerf herhaald vermaanen Tot fcherpe wacht op all' myn' treên,
My 't erfdeel, dat ik zocht, in handen ; Een' menigte van dierb're panden , Een' fchat van kostelyke kleên ,
En goud, en blinkende juweelen, Vergaderd van naby en veer,
En eene macht van geld, veel meer,
Dan ooit voor mynen wens kwam fpeelen, 't Gaat wel, 't gaat wel. Wat nu gedaan
Met zulken rykdom , zulken zegen, Verr' boven myne hoop verkreegen? Zal ik my hier ter nederflaau,
Een huis naar myne lult ftoffeeren Met koftlykheên en overvloed ;
De neiging van myn hoog gemoed
In zeen vertoonen, en in kleêren , |
||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
Met vrienden van gelyke jeugd,
Van een e zucht met my gedreeven, In onderling genoegen leeven, En zoet genot van gulle vreugd?
Neen, neen, zo moeft ik niet beginnen, Indien ik, by 't voldoen van luft,
Met een den fchat van waarde ruft,
Die bron van blydfchap, zocht te winnen. Want fchoon my 't Vaderlyk gezach
Niet meer beperkt in myne zaaken, Hy zou nochtans myn doen bewaaken, En naauw befpieden dag aan dag,
En zyn' berisping nimmer fpaaren, Als maar het minste was verricht,
Dat in zyn oordeel en gezicht
Scheen buiten 't rechte fpoor te vaaren. Zo zag ik telkens al myn zoet
Met faus van kwelling overgooten, En nimmer naar myn' wens genooten Het lieve wit van myn gemoed.
Wat dan ? Al lang was 't in myne oogen Een teken van een' laffen aard,
Te nestelen op Vaders haart:
Al lang wierd myne ziel bewoogen , En fterk genoopt van ed'le zucht,
Om vreemde landen te bezoeken, In 's waerelds afgelegen' hoeken, Befcheenen van eene and'relucht;
Als eene zaak , die voor myn' jaaren , En ftaat, en afkomft voeglyk fcheen,
Om door vertelling niet alleen ,
Maar zelf door weezendlyk ervaaren Bericht te haaien van den ftand
B 2 |
||||
SPIEGEL der
Der landen, fteden, en rivieren,
Gebergten, bosfen, beeraden, dieren, En kruideryen, bloem, en plant,
En tot de kennis in te dringen Van veeier volken aard en zeen,
Gewoonten, wetten , dragt en kleên,
En duizend dergelyke dingen , Die, in 't geheugen trouw bewaard ,
My zelv', den gantfen loop van 't leven, En and'ren voordeel konden geeven, Ja zelf, als 't lichaam wierd bezwaard
Met eenen laft van hooge jaaren, Door hun herdenking en verhaal
Den ruften geeft noch menigmaal
Een zoet genoegen konden baaren. Doch hoe die neiging 't hert ontftak,
En all' de zinnen kon bekooren, Ik moeft ze in mynen boezem finooren , Dewyl het my aan macht ontbrak,
Enwift, dat Vader, hoe gebeeden, Hoe ernftig van my aangezocht,
Het noodige tot deezen tocht
In geenen deele zou befteeden. Nu is hettyd, om myne kift,
Ontflaagen van ontzach en fchroómen, En onvermogen , eens volkomen Naar wil en wens te zien gebluft.
Geen Vader kan ;t my nu beletten, Al poogt hy weer, gelyk voorheen ,
Door kracht van opgehoopte reen
Zich tegen myn befluit te zetten. En ö ! wat fpeJt zich myn gemoed,
Wanneer ik. Vaders oog ontweeken, |
||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE. i
My vind in and're lucht en ftreeken,
Te zwemmen in een' zee van zoetl
Al kent my niemand in die landen, Myn fchat, met milde hand hefteed,
Gevoegd by 't aanzien van myn kleed,
Zal iders.hert aan my verpanden ; Zal jagtwarande, en dierengaard,
En hof, en zaal, en kabinetten My naar begeeren open zetten, Hoe vaft geflooten, en bewaard;
Zal elk met fterke zucht doen haaken, Om door gedienstigheiden vlyt,
Aan myn' belangen toegewyd,
Myn' vriendfchap en myn' gunfttefmaaken. Zo kan ik myn gezicht verzaftn
In zeldzaamheden, nooit voorheenen Bekend, nog aan myn oog verfcheenen '. Zo vind ik myne luft voldaan!
Terwyl myn' ziele van den morgen Tot aan den avond vreugd geniet,
Bevryd van hertzeer en verdriet,
Bevryd van kommer, angft, en zorgen, En ('t geen nog 't zwaarfte weegt) bevryd
Van Vader fta&g te zien verftooren, Zyn lastig morren aan te hooren, En fcherp beftraffeh, en vervvyt.
ö Lustig, ó genoeglyk leven ! Hoe word myn hert alreeds geftreeld
Van zoete blydfchap, wyl uw beeld
Behaaglyk voor myn oog komt zweeven! Hoe jookt myn' ziel, om 't ryk genot
Van uw' bekoorlykheen te plukken , Q Die reeds door voorfmaak haar vermkken !
B 3 Achl
|
||||
SPIEGEL der
Ach! waar 't my heden in het lot
Van 't pluimgediert vergund te deelen, Hoe zoude ik roeijen met een' vlucht
Op myne vlerken door de lucht,
En Vaders oog my ftil ontfteeïen! Zo zoude ik all' die moeite ontgaan ?
Dien aanval van gebeên en klagten, Die my voorzeker ftaat te wachten, Zo haafb myn Vader zal verftaan
Myn' neiging en myn overweegen: Zo kwam ik ftraks, naar myne luft,
In eenen fchoot van weelde, en ruft,
En hertsgenoegen neêrgezeegen. Maar dit 's vergeeffe wens gedaan:
En heimelyk my door te maaken Kan met den nafleep myner zaaken, En haave , en rykdom niet beftaan.
Ook zal het Vader min ontftellen, Min achterdocht, en kwaad vermoên,
En bange zorg in 't herte voên,
Om telkens zyne ziel te kwellen, Wanneer ik zelf met een gelaat,
Vol eerbewys en minzaamhedcn , Hem myn' begeerte kom ontleeden, En vraag, als rechts, zyn'wysheid raad,
Hoe beft myn' reizen aan te vangen, Terwyl myn' reden en beleid,
Hem toont een' fchat van nuttigheid
In 't boeten van myn hertsverlangen. Zo word myn kinderpligt voldaan,
En Vader lichtlyk ingenomen, dOm myne reisluft, zonder fchroomen Voor ramp of onheil, toe te ftaan.
|
||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
O
Of geeft hy blyk van wanbehaagen,
Myn geeft volduurt het ftil en koel,
En zal zich troosten het gevoel
Van ongemak voor weinig' dagen; Terwyl ik al, wat nootlig is
Tot deezen tocht, gereed laatmaaken: Zo zal de vreugd te zoeter fmaaken Na ongeneugte en droefenis.
Wel aan: wat dient 'er meer bezonnen? Wat meer beraadflaagd, en bedacht?
Ts1 iets, niets. Waar toe dan .noch gewacht?
Waar toe niet vaardig werk begonnen ? Die tyd van doen met dreigen flyt,
Betoont zich van beleid verfteeken, Of dat hem moed en macht ontbreeken, En raakt veeltyds zyn oogmerk kwyt.
En daar de ziel, in 't overweegen Van zaaken, moeite en laft voorziet,
Eer zy haar wit en wens geniet ,
Is hulp en trooft in fpoed gelegen. Dat leert het welgegronde woord,
't Is beter door het vuur geloopen Van zwaarigheden, dan gekroopen, Uit wyzen mond zo vaak gehoord.
Wel aan, geen meerder tyd verlooren. Eerft Vader myn befluit gemeld,
Dan al het noodige befteld:
Zo word eerlang de dag gebooren, Die my met blydfchap heen ziet gaan.
Boe eer aan 't werk, hoe eer gedaan.
|
|||||
TWEE»
|
|||||
té SPIEGELDEN
TWEEDE GEZANG,
fertoonends den Vadsr, op V affcheid van den-Zoou.
_L/aar gaat hy, ach', daar gaat hy heen,
Die roekelooze en onbedachte , En kreunt zich niet aan myne klachte, Gebeden, zuchten, en geween.
Daar gaat hy, ach! daar gaat hy heenen, Zo wel vernoegd, en bly' te moê,
Wie weet naar welke landen toe,
Ia 's waerelds and'ren nacht verdweenen. Daar gaat hy heen met al zyn goed,
Hem toegedeeld naaf zyn begeeren , Als of hy nooit dacht weer te keeren. Helaas! hoe klopt myn bang gemoed!
•Hoe dreigt my 't hert van rouw te fcheuren, En bitt're droefheid zonder maat,
Die allen trooft te boven gaat!
Wien zal ik eerft, of left betreuren? My zelven, die, dus hoogbejaard,
Myn' teêre omhelzing en myne oogen Zie eens vooral myn' zoon ontcoogen ? Of hem, die, van zyn'pligt veraard,
Dit van zich zelven kan verwerven, Daar hy zyn' ouden Vader ziet
Zo diep gedompeld in verdriet,
En druk, die hem byna doen fterven? Of voeg ik 't beide beft by een,
Wj'1, 't een geketend aan het ander, En niet te fcheiden van elkander, Elk even krachtig tot geween
|
||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
Enbitt're klagten fchynt te maanen?
Ja, oude man, de droefheid weet
Van rang noch regel, als haar leed
Het oog doet fmelten in zyn' traanen, De borft doet loozen zucht op zucht,
En dringt de heefe keel by vlaagen Met deerlyk jammeren en klaagen Een' galm te wekken door de lucht.
Zo krygt op 't beft de zaak haar' waarde , En ider reis op reis zyn' beurt,
Tot dat ik, moede en afgetreurd,
Myne oogen fluit in 't ftof der aarde. Was dit, helaas! was dit het loon
Van all' de zorg, die myn' gedachten , Geheele dagen, gantfe nachten, Voor 't beft deed waaken van myn' zoon V
Was dit het loon van zo veel' jaaren Met vlyt en moeite een' overvloed,
Een' ryken fchat van geld en goed
Tot zyn gebruik by een te gaêren? Was dit het loon van 't geen zo mild v
Óm hem in kennis ryk te maaken Van veele weetenswaarde zaaken, Zyn' ftaat betaamlyk, wierd gefpild '1
Was dit het loon van al 't vermaanen, Zo trouw befteed , om zyne jeugd
Te leiden op het fpoor der deugd,
En dus den weg tot heil te baanen? En zie ik dus myn' hoop voldaan,
Die my zo zoet voor de oogen fpeelde, Die my zo zoet het herte ftreelde, Als telkens in my op kwam gaan,
Dat eens mvn zoon in rype jaaren C
|
||||
SPIEGEL D e R
My (trekken zou tot tydverdryf,
Tot lult en hulp naar ziel en lyf,
En eene kroon voor myne haaren? ó Droevig loon van zorg en vlyt!
ó Schraale hoop, in rook verdweenen, Juift als het oog zich ziet befcheenen Van dien zo lang gewenlten tyd,
Waar in ik dacht uw' vrucht te maaijen ! Zo word een hovenier gevleid
Met hoop van zyne naarftigheid,
In fpitten, mesten, planten, zaaijen , In fnoeijen, wieden trouw hefteed,
Te zien beloond met milde vruchten .- Zo Itaat hy jjammerlyk te zuchten, Geprangd van treurig herteleed,
Wanneer hy door onguure vlaagen Ziet op den grond het frisfe kruid,
Ziet van 't geboomt het tierig fruit
Ter neer geveld en afgeflaagen. Helaas! hoe fpdde myn gemoed ,
Als zag het deczen Itorm te vooren, Dat my geen' blydfchap was befchooren, Wanneer myn zoon verzocht het goed
Hem en zyn' broeder toe te deelen ! Hoe billyk fchroomde ik aan 't beleid
Van zyne j.'Ugd en dertelheid
Zo grooten rykdom re beveelen ! JNoch ging myn' zorge verder niet,
Als dat hy hier zich zou begeeven Tot een aanzienlyk luftryk leven, Daar toch de jongheid meelt op ziet.
Noch bleef in myne ziel 't vertrouwen, Dat kinderlyk ontzach en fchroom.
|
||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
Dat myn' vermaaning hem in toom
En eenigfins in pligt zou houwen. Noch hoopte ik, als zyn' losfe jeugd
Eens tot bedaaren mogt geraaken, Dat hy zyn' dwaasheid zou verzaaken, En keeren op den weg der deugd.
Maar weinig dacht ik, dat zyn' lusten, Afkeerig van zyn Vaderland,
En my, en menig bloedverwant,
Hem dreeven naar uitheemfe kusten. Te weinig dacht ik, (ach! hoe blind
Is 't oog in 't geen ons zal gebeuren!) Dat eene flag my zoude ontfcheuren Dien fchat, en met dien fchat myn kind
ó! Had ik dat voor af geweeten , Ik had gewis my wel bedacht,
Ik had voorzeker my gewacht
't Begeerde deel hem toe te meeten. Maar ach! wat overlegt myn geeft!
Want fchoon myn welgegrond mishaagen Hem zyn verzoek had afgeflaagen, Wie weet, of 't beter waar geweeft ?
Terwyl hy dus zich vond genegen, Had hy, om zyn' verkeerde lult
Naar zynen wen» te zien gebluft,
Zich licht bediend van flinkfe wegen. Vergeefs is alles, wat men doet,
Daar deugd veragt word en vertreeden, En zucht tot ongeregeldheden De heerfchappy voert in 't gemoed.
Die heeft, arglistig en bedreeven, Verfchot van middelen en raad,
|
||||
SPIEGEL der
|
|||||
Om fteeds in onbekrompen' maat
Haar' boozen tocht vol op te geeven. En zo 'er de een in fuft en fteekt, Van ftonden aan zal licht een ander, In 't kwaad meer afgerecht en fchrander, Vervullen 't geen hier aan ontbreekt.
Zo moeft ik toch myn' zoon verliezen; Het zy ik werkte hard, of zacht; En, iri dien eigen prang gebragt, Was 't laatfte verr' voor 't beft te kiezen. Ten minften maakt het my geruft, En fchootvry voor de lasteringen, Als of myn' ftrenge handelingen Hem bragten tot verkeerde luft;
En 't moet een' ider overtuigen, Dat myne liefde al heeft betracht, "Wat ooit een Vaders herte wracht, Om 't hert van zynen zoon te buigen. Dus blyft de fchuld op hem alleen , Die, ftug en onverzet van zinnen, Door gunft noch liefde was te winnen , En flapte los door alles heen.
ó Droeve fchuld ! ö ftof van klaagen ! Hoe wil hem eens die ftoute daad, (Indien helaas! maar niet te laat) De ziel door naare wroeging knaagen! Hoe wil hem 't oog eens opengaan, Wanneer hem van het bang geweeten Het bitter leed word toegebeeten, Zyn' ouden vader aangedaan 1
Of zou hy licht alleen begeeren, Tot meerder aanwas van verftand, Te gaan bezien 't uitheemfe land, |
|||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
En dan vernoegd weerom te keeren ?
Dan, hier in ftilte neergezet,
Het overfchot van myne dagen In zoete vrede en welbehaagen Met my te leeven onbelet ?
6 Mogt my zulk een lot gebeuren, Hoe zag ik all' myn' druk geweerd,
En in blymoedigheid verkeerd
Myn bitter hertverdriet en treuren! Ja was ik rechtevoort bewuft,
Dat my deeze uitkomft ftond te wachten, Ik ftaakte ftraks myn' droeve klagten, En zou, te vreden en geruft,
Dat uur, dat vrolyk uur verbei'en. Doch idel is 't, dat myn gemoed
Zich met verbeelding van dat zoet,
En eenen blik van hoop wil vleijen. Neen, had zyn hert zich voorgefteld
My eenmaal weder t'huis te komen , Hy had zo gants niet meê genomen All' zynen rykdom, haave, en geld:
Hy had in myne of and're handen Dien ballaft midlerwyl gedaan,
Om onbelemmerd, onbeMn,
Zyn' tocht\e doen door vreemde landen: HyJiad aan my of eenig vriend
Alvoorens klaar bericht gegeeven, Naar wat geweft hy dacht te ftreeven, Op dat hy telkens wierd gediend
Van onderftand, en minlyk fchryven. " Dit leert my dan, dit tuigt gewis, Dat anders niet zyn doelwit is ,
Dan eeuwig van my weg te blyven; C3
|
||||
SPIEGEL der
Dan verre buiten myn gezicht
Een' fraat van leven aan te vangen , Naar 't ongeregelde verlangen Van zyne wulpfe jeugd gericht.
En ach! hoe dwaalen myn' gedachten! Hoe woelt het in myn hert door een
Van beelden door angflvalligheên,
Die 't lot voorzeker fpelt te wachten! My dunkt , ik zie hem reeds geland
In 't vreemd geweft, met losle menfen , Die niets dan lyfsgeneugte wenfen, Verknocht door fnooden vriendfchaps band.
My dunkt, ik zie hem alle dagen Met zyn gezelfchap, zonder toom
Van eerelyke fchaamte en fchroom,
Naar 't vuil genot van weelde jaagen. My dunkt, ik zie hem ftadig aan
Zyn' dert'le luit voldoen en wetten Door overdaadige banketten, Daar fpyze en drank het lyf belaan.
My dunkt, ik zie hem trots braveeren, In huis met prachtig huisfieraad,
En, daar hy zich begeeft op ftraat,
Met breeden zwier van weidfè kleêren. My dunkt, ik zie hem meê gefnoerd
Aan fchandelyke tyd verdry ven Van teerlingfpel en dobbelfchyven , Een' peft, die tans de jeugd vervoert.
My dunkt, ik zie hem met de zinnen Te droef verflingerd en verzot
Op 't eerelooze mingenot
Van zielverleidende meerminnen. En ó! wie weet, of niet de hand
Van
|
||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
Van eenig onverlaat in tooren,
Uit ingebeelden hoon gebooren, Hem helpt ontydig aan een' kant!
Want daar men vriendfchap op de gronden Van deugdelooze werken flicht,
Word door, een' nietige oorzaak licht
De band dier maatfchappy gefchonden, Word haaft de liefde in haat verfmoord,
Word licht krakkeel en twifl: ontileeken, Die zyne vlammen uit doet breeken In lyfgevecht en dollen moord.
Of zo hem dit niet ftaa te dugten, s Wat lot verwacht hem, welk een end ,
Dan in gebrek en diep elend
Zyn' dert'le dwaasheid te bezugten? Want fchoon hy noch veel meer bezat,
Als nyyne hand hem heeft gegeeven, Ja zynen rykdom zag verheven Verr' boven eenes konings fchat,
Met mogt zyn onheil wat vertraagen; Maar geenfms weeren te eenemaal.
6 Neen, zyn flempen , en gepraal,
Zyn ongebonden luftbejaagen , Zyn fnood gezelfchap, elk vol lift,
Elk een' liarpy, vol flinkfe greepen, Zou eindlyk alles heenen fleepen, Veel eerder, dan hy 't had gegiil.
Een waterkolk, hoe diep gegraaven,*, Hoe breed , enwyd, indien hem niet
Het ftroomen van een' klaaren vliet,
Of milde bronnen ftaadig laaven , Daar hem zyn vogt door menig hand
Met fcheppen, putten , word onttoogen, |
||||
SPIEGEL oer
|
|||||
Moet op het left geheel verdroogen,
En worden tot een dorftig land.
Zo dunkt ffly, zie ik ook ten leste Myn' zoon in kommerlyken ftaat.
En ach! wat middel, ach! wat raad
ïs voor zyne armoe dan ten beste! Of zal hy in zyn' ramp en leed,
Het rot van zyn' verkeerde vrinden, Gelyk voorheen in weelde, vinden Tot zyne hulp en dienfl: gereed?
ó Neen , ó neen, zo haaft zyn' fchatten In vuile welluft zyn verdaan ,
Zal elk onwaardig hem verfmadn,
En zynes wegs gaan heenen fpatteri, Als gieren, dk, met fnellen vlucht
Op 't doode lyf geftort van boven, Wanneer het vlees is afgeklooven, Weer heenen ftryken door de lucht,
Om elders nieuwen roof te ontdekken. En waar is grond, daar hoop op ziet,
Dat zich een ander zyn verdriet
Uit medelyden aan zal trekken , Daar 't overal bekend zal (laan,
Dat hy, door dwaaze luftgedreeven, Zich zelv' door ongeregeld leven, Die ramp heeft op den hals geMn ?
Ach! ider zal hem heenen zenden , En reis op reis met bits verwyt,
En fpot, die hem door 't herte fuyd,
Te meer verzwaaren zyne denden. Of gaat hy, daar zich niemand vind
Van hem bewuft, wie zal hem helpen ? Wie daar zyn' fmert en lyden Helpen? |
|||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
Want onbekend maakt onbemind.
Zo mag hy jammerlyk gaan zwerven In bitter hertzeer achter land,
Tot dat de honger hem vermant,
En ergens op het veld doet fterven; Daar 't mager afgevafte lyf,
Ontbloot van 't eerelyk begraaven , . Ten prooi van gieren, kraai, en raaven, Of wreede wolven, leggen blyf.
Hier tusfen, wat ftaat my te wachten, My ouden, my bedroefden man,
Als een' geduurige oef'ning van
Aan een geknoopte jammerklagten: Het zy de zon in 't bloozend ooft,
Gehuld met glans van goude ftraalen, Haar hoofd ter kimmen uit komt haaien , Het zy de nacht, die 't al vertrooft,
En moeite en fmerte kan geneezen , Zyn' vlerken uitfpreid over de aard;
Daar onophoudlyk my bezwaart
De zorg, hoe 't met myn'zoon mag weezen. Die zal, het zy ik my in huis
Alleen bevind , of op den akker, My volgen onvermoeid en wakker, En telkens wekken kruis op kruis:
Die zal myn hert geftaag beknellen, Wanneer myn'vrienden, welgemoed,
Myn' maagen van het naaste bloed
Uit gulle neiging my verzeilen: Die zal zo vaak , daar alles kwynt, Met nieuwe fmert myn' ziel doorgrieven,
Als, om zyn' vader te believen,
Myn oudfte zoon voor my verfchynt; |
||||
SPIEGEL der
o
Terwyl my telkens, op 't aanfchouwen
Van ider kind, myn jongfte zoon
Voor myn' verbeelding komt; gewoon
Dus myn' gedachten t' onderhouwen: In wat geweft of waerelds oord
(ó ! Mogt, ö! mogt ik dit eens weeten!) Mag nu mvn zoon zyn neergezeten, 'tZy Ooft, of VVeft, of Zuid, of Noord!
Hoe mag, hoe mag hy 't nu al maaken ? Wat regelmaat, wat ftyl en wet
Of zyn' verkiezing heeft gezet,
En volgtin 't fchikken zyner zaaken! Hoe legt hy toch,zyn leven aan,
Indien hy, laas! noch is in 't leven ! Of is zyn draad reeds afgeweeven, En hy den weg van 't graf gegaan!
ó ! Mogt my eens bericht gebeuren , Wat ziekte of kwaal zo vroeg die lamp
Verdoofde, of welk een ftorm van ramp
Dien bloem van zyne fteel kwam fcheuren! ó ! Mogt ik weeten, in wat ftand
De veege ziel zich heeft bevonden, ' Wanneer z'y wierd van 'r lyf ontbonden Doop 's doods ontzachelyke hand!
Zo wil myn' kommer 't hert doorfteekcn, Wanneer ik my, in huis en veld ,
Of van myn' vrienden vergezeld,
Dien eenen zoone zie ontbreeken: Zo wil de zorge voor dat pand
". Geftadig all' de vreugd verftooren , Die my door 't byzyn was befchooren Van zoon, en vriend en bloedverwant:
Terwyl hier onder noch 't verlangen, |
||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
Hoe ongegrond, hoe ongezien,
Myn' ziel bekruipt, om eenmaal dien
Verlooren zoon noch weer re ontvangen. Vooral indien 'er bode of poft
Voor myne wooning ftand mogt houden, Of de.oogen eens een' man aanfchouden, In vreemde kleeding uitgedoft.
Dan wil in 't hert de hoop herleeven, Vaft denkende, ó ! daar komt gewis
Een, die my trooft in droefenis,
En tyding van myn' zoon zal geeven. Ten minften, wyl ik in 't gemoed
Zal wenfen, dat het zo mag weezen, En dobb'ren tusfen hoop en vreezen, Zal die begeerte mynen voet
Met haaste naar dien vreemden jaagen, Daar hem myn mond van ftuk tot ftuk
(Het diene dan tot vreugd, of druk)
Op alles naauw zal ondervraagen. Maar laas! hoe fchielyk wil zich weer
Die blik van hoop en vreugde wenden , Wanneer ik uit dien onbekenden Niets, niets van al wat ik begeer!
Met myne vraagen kan ontdekken! Wat wil die vlyt, vergeefs befteed,
Een' nieuwen ftorm van heneleed
En droefheid in myn' ziel verwekken! Zo, zo loopt vaft myn leven af
Io zuchten , klaagen, weenen, treuren. En ö! hoe wil my 't herte fcheuren , Als, met den eenen voet in 't graf,
Ik°dat genoegen noch most derven, Dat de een zo wel, als de and're zoon,
2) 2
|
|||||
'.
|
|||||
SPIEGEL der
|
|||||
Zich voor myn1 legerfteê vertoon',
Daar hy zyn' vader, voor het fterven, Den laatften dienft en hulpe doet,
Myn' laatften zegen , laatfle reden , Vol tedere genegenheden, Ontvangt, en drukt in zyn gemoed,,
En ftaat gereed, om vaders oogen Te fluiten met bedeesde hand,
Zo haaft de ziel, het beste pand,
Uit 's lichaams kerker is gevloogen ! Maar ach ! wat nood, wat nood was 't al,
Wierd my voor 't left die hoop gegeeven , Dat ik* myn' zoon in 't ander leven In heil en vreugd aanfchouwen zal!
Zo konde ik 't al geduldig draagen, Zo was de elende geene elend ,
Zo fcheide ik hier van daan in 't end
Met vol genoegen en behaagen. Doch hier, en namaals, ach! ach! ach!
Rampzalig voor altyd te weezen, Gelyk myn' zorg met recht doet vreezen, Dat treft myn' ziel met feilen ilag,
Dat zal my all' myn' dagen treffen, Zo lang myn oog het licht aanichouwt,
Zo lang myn geelt de kracht behoud,
Om iets verfhmdig te befeffen. Ach! Hemel, ach! genaê, -genaê:
Ach! fchut, door myn'gebeên bewoogen, Dat onheil door uw alvermogen. Slaa mynen zoon in 't herte, flaa
Dien onbedachten in 't geweeten; En, kan het anders niet gefchiên,
Doe hem door prang van rampen zien,
|
|||||
BOETVAARDIGHEID, en GENADE. 29
Hoe verr' hy heeft zyn' pligt vergeeten.
Al moet hy hier ten doele ftaan
Voor feilen flag van 't zwaarfte ly'en, Geen nood , indien het kan gedyen , Om 't eeuwig lydens - lot te ontgaan.
Ach! Hemel, leen my gunitige ooren: Want zonder hulp van uw'beleid ,
En macht, en goedertierenheid,
Is alles hooploos en verlooren. Ach ! zo gy niet myn helper zyt,
Ben ik myn' zoon voor eeuwig kwyt.
DERDE GEZANG.
De FERLOOREN ZOON, tot zich zeken keerende.
Otort uit, (lort uit, myn bang gemoed■>
Stort uit de fmerten, die u plaagen, En, als een'worm, geduurig knaagen , oIn eenen zilten traanenvloed,
Die, langs het aangezicht met plasfen Tot op het aardryk afgevloeid,
En tot een' beek eerlang gegroeid,
Bekwaam zy om my zelv' te wasfen. De druk ontlatl zich door geween ,
Door zuchten, en door jammerklagten, Eer de angft het herte koom' verfmachten. En ach ! wie had ooit meerder reen,
Om met zyn kermen, en zyn brullen, 2)3 ' Uit
|
||||
SPIEGEL der
|
|||||
Uit bangen boezem opgeweld,
Met deerlyk handgewring verzeld ,
Alom de gantfe lucht te vullen, Als ik, die, van myns vaders erf,
En alle maagen wyd geweeken, Van allen trooft en hulp verfteeken, In dit geweft elendig zwerf?
Als ik , die, korts met pracht van kleeden Op 't rykelykft gedofr., en net,
Nu naauwlyks met een' fleur en flet
Kan dekken myne naakte leden ? Als ik, die, voormaals in 't genot
Van ftaat en eer gewoon te leeven, My nu tot flaafïèn dienft moet geeven , En pasfen op het zwynenkot ?
Als ik, die geena lekkernyen Weleer te dier of waardig vond
Tot voedfel voor myn' dert'len mond,
En nu, helaas* gebrek moet ly'en? Als ik, die, in myn'ruimen (laat
Gevierd, gevleid, en aangebeeden, Nu als met voeten word getreeden, Van elk yerftooten , en verfmaad ?
Ach! ach ! hoe kan het lot verloopen! Wat uitkomft heeft myn' ziel, aan 't end
En afgetreurd, in deeze elend'
Myn gantfe leven lang te hoopen ? ó Huurelingen , die met vlyt
Geftadig paft op uwe pligten , Om Li naar vaders laft te richten , Hoe word uw ftaat van my benyd!.
Want fchoon u een naauwkeurig zorgen, En arbeidzaame n aardigheid
|
|||||
e
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
In uwen dienft is opgeleid,
Die onophoudlyk van den morgen • U bezig houd tot 's avonds laar, Noch mag het u naar wens gebeuren, Dat zich het lichaam zonder treuren Met overvloed van brood verzaad.
Maar ik, die als een zoon voor doezen. In 't zelve huis wierd aangezien ,
Aan wien gy eer en dienft moeft biên,
Ben tot veel erger ftand verweezen, Wroet dag aan dag in ftank en flyk,
In 't gadeflaan van vuile zwynen, Daar 't lyf, door hongersnood aan 't kwynen, Zich toont niet anders als een lyk ;
Daar de onbarmhertigheid der menfen Slaat reis op reis myn fmeeken af,
Wanneer ze om walgelyken draf
My tot verzaadiging hoort wenfen ; Daar in dien deerelyken nood
Niet anders over fchynt gebleeven, Als door gebrek 't elendig leven Eerlang te wisflen met de dood.
En ach! was maar dat uur gebooren, Wat was 't my een behaaglyk uur,
Dat al myn bitter, al myn zuur
Eens voor altoos in 't graf zou fmooren; Daar nu door 't rekken van dien tyd,
Het groot getal van myne plaagen Geftadig groeit, en alle dagen Het lichaam duizend dooden lyd!
ó Valfè vrienden, die voor deezen My hingt, gelyk een klis, om 't lyf,
Toen in uw' dertel tydverdryf
|
||||
SPIEGEL der
Myn goed u kon behulpig weezen ;
Sireenen, die vernift en fnood
Met open arm my plagt te ontvangen; Zo lang ik aan uw hol verlangen En zucht tot geld myn' fchatten bood;
Waar zyt, waar zyt gy nu verdweenen, Nu 't zonnelicht van myn geluk
Wykt voor een' nacht van ramp en druk,
En eens vooral heeft uitgefcheenen ? Helaas! nu zie ik, doch te laat,
Hoe licht de ziel zich vind bedroogen, Die, dooreen' glimp van min bewoogen, Op menfen gunft en vriendfchap ftaat.
Nu zie ik klaar, dat al uw vleijen, Uw ftreelen, en bewys van eer,
Een looze trek was, en niet meer,
Om in uw' ftrikken my te lei'en: Wyl, elk gevlooden met myn goed,
Niet een myn onheil neemt ter herte, Of tot verlichting van myn' fmerte Zelf de allerminfte pooging doet.
Maar ach! wat helpt, wat helpt dit klaagen Om 's waerelds ongeftadigheid ?
Waar toe, waar toe de fchuld geleid
Op menfen gunft, vol losfe vlaagen? Ik zelf ben oorzaak van myn leed,
Die, zonder 't einde te bezinnen, Aan overdaad en fchandig minnen Te dwaas myn' rykdom heb hefteed.
Nu word het loon my toegemeeten. Rampzalig loon, hoe word myn hert
Van doodelyke fpyt en fmert
Geplukt, getornd, gefcheurd, gereeten 1 |
||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE;
Wat ging u aan, ontaarde ziel,
Dat gy zo los en onberaaden, Om in een' korte luft te baaden, In deeze droeve laagte viel?
Gy had al wat gy kond begeeren : Een' Vader, ryk van haave en fchat;
Die alles voor u over had,
Wiens zucht geen ding u liet ontbeeren; Een huis, aanzienlyk, ruim, en groot,
Op 't rykft vervuld van alle zaaken, Die oog, en oor, en hert vermaaken, Verr' boven eis van enk'len nood;
Een' menigte van lieve vrinden, Die, tot bevord'ring van uw baat,
Met hun gezelfchap, raad, en daad
Zich altyd vaardig lieten vinden; Een' hoop van knechten, fteeds bereid,
Steeds uitgeftrekt met hert'en zinnen,. Om uwe gun ft om flryd te winnen Door allerlei gedienftigheid.
Dus had gy 't wenfelykfte leven, Dat ooit een' mens wierd toegevoegd.
Waarom, waarom dan niet vernoegd
En flil in zulken ftand gebleeven? Maar neen : uw onbezonnen waan,
Uw ■ dwaaze drift kon niet gedoogen, Noch langer onder Vaders oogen En opzicht, als een kind, te liaan.
Gy moeft uw goed met eigen' Handen Beftuuren naar uw' hertenluft:
Gy moeft van uw' geboortekuft
Eens reizen naar uitheemfe landen. Wat Vader bad, wat vrienden deên,
E
|
||||
SPIEGEL der
Om uwen uittocht te belejtten,
Niets konde uw dwaas befluit verzetten,
Gy volgde uwe eigen' zinnelykheên.
Helaas! hoe fhyd my door 't geweeten
t Herdenken van dien droeven dag,
Toen Vader my reisvaardig zag,
En, afgetreurd, en nat bekreeten, Den laatften kus van affcheid gaf,
En drukte al beevende en bewoogen Myn' handen, wyl een vloed uit de oogen Afbiggelde op myn aanzicht af;
Daar droefheid hert en mond beklemde: Zo dat het allerjongfte woord,
Vaar wel, myn zoon, maar half gehoord %
Op bleekbeftorven' lippen (Iremde ! . Hoe fmelt myn hert van naaren rouw, Als my voor de oogen komen zweeven De gulde lesfen , my gegeeven Uit overmaat van liefde en trouw:
Doch lesfen, weinig overwoogen, En minder noch van my betracht,
Maar ftout verwaarloosd, en veracht,
En in den wind eerlang ver vlo ogen ! ó Roekelooze jongeling,
Hoe mogt, hoe mogt het u van 't herte, Te zien de droefheid en de fmerte, Die 's Vaders ziel om u beving!
Hoe konde gy de eerwaardige oogen Om u zien -ftorten zulken vloed
Van traanen uit een bang gemoed,
En blyven nochtans onbewoogen! Hoe kond gy zo veel' nutte reen,
Met ernit gebonden op 't geweeten, |
||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
Zo achteloos, zo haalt vergeeten,
Ja zo onwaard met voeten treên!
6 Wee! ö bitter weê ! ö fmerte! Ach! Vader, ach! hoe pynUiet leed,
Dat u myn' dwaasheid voelen deed,
Door zyn' gedachtenis dit herte! Nu ftrekt de galm van ider woord,
Dat uwe vaderzucht myne ooren Tot onderwys vergeefs liet hooren, Een' dolk, die myne ziele moord.
De zuchten, zonder vrucht voorheenen Uit uwen boezem opgeweld,
Zyn elk een' fchroef, die 't herte knelt,
En telkens zuchten doet, en fteenen. Het treurig beeld van ider traan,
Die ik uit uw gezicht zag dringen, Doet in elk oog een' bron ontfpringen, En ftroomen, zonder ftil te ftaan.
Zo word uw hertzeer ftreng gewrooken Aan my ontaarden, die den raad
Eens trouwen Vaders heb verfmaad,
En 't kinderlyk ontzach verbroken. ó! Mogt ik eens, met dit gezicht,
Geleerd door zo veel' droeve kwaaien, Myn' doorgebragten tyd herhaalen, Hoe kweet ik my in mynen pligt!
Hoe zoude ik zien naar Vaders oogen! Hoe zoude ik op zyn wenken fpoên,
Om vlytig zynen wil te doen
Met al myn herts en lyfs vermogen! Maar ach! waar denk, waar wens ik om ?
Vergeefs, vergeefs is deeze reden : De tyd, die eens is doorgegleeden, |
||||
S P I E GEL dek
Keert door geen bidden wederom.
Al fmeekte ikjaaren na elkand'ren, Al fchreide ik eeuwen achter een,.
Tot dat ik fmoli, en myn geween
My zelv' ia water deed verand'ren. Neen,°neeu, geen naraad geld, of baat;
Maar voorraad, en te recht bezinnen, Eer dat men gaa een werk beginnen,. Wat eind daar van te wachten Haat.
Zo had het my betaamd te vooren Het ftuk omzichtig gad te flaan,
En naar het vaderlyk vermaan,
En trouwe vriendenraad te hooren. Ten minften moefr. ik zyn gekeerd,
Om beter leven aan te vatten y Eer dat ik zo onnut myn' fchatten Geheel verflempt bad,, en verteerd.
Dat legt 'er toe : en waar ik wende Myn droef gezicht in deezen nood,
Ik vind geen heul, als aan de dood,.
Die alle lyden brengt ten êndc. Of zou myn Vader noch, indien
Ik voor zyn oog my kwam vertoon en ,. Myn* buitenfpoorigheid verfchoonen, En my op nieuw zyn' gunfte biên?
Helaas l hoe dvvaaïen myne zinnen! Hoe zoude ik, nu zo verr' van huis,
Zo afgemat van ramp en kruis v
Dien moeijelyken tocht beginnen? En fchoon ik vond dien arbeid licht,
Wyl alles wykt voor rustig poogen; Ach! ach! met wat gelaat, wat oogden, Zoude ik verfchynen voor 't gezicht
|
||||
. BOETVAARDIGHEID en GENADE
Van mynen Vader ? Met wat woorden
Zoude ik ontfluiten mynen mond,
Indien hem niet de fchaamte bond y
En wederhield met haare koorden? En of ik al dien klem verwon,
Ja ZQ beweeglyk wilt te fpreeken, Dat myn gebed en ned'rig fmeeken De hardfte herten buigen kon;
Wat reden is 'er van vertrouwen, Dat, in zo jammerlyken ftaat,
Myn Vader met een bly gelaat
My als zyn' zoon weer zoude aanfchouwen : Na dat ik tegen hem voorheen
My zo weêrfpannig heb gedraagen; Hem- zo veel ftöfFe gaf tot klaagen, Tot angftig zuchten en geween;
Zo billyke oorzaak heb gegeeven Tot granifchap en afkeerigheid
Door myn verkeerd, myn zot beleid,
Myn dertel overdaadig leven? Neen, al te wyd verdwaalde zoon,
Gy zoud uw fmeeken en gebeden Vergeefs en zonder vrucht befteeden, Uw dwaasheid tot rechtvaardig loon.
Nochtans , wat's dit? fchoon myngeweeten My 't ergft met reden vreezen doet,
Noch voel, noch voel ik myn gemoed
Van hoop op beter lot bezeten. En 't is als of een geeft al zacht
En ftü% om 't vonkje, pas ontfieeken, Meer aan te blaazen, en te kweeken, Deez' woorden in myne ooren bragt:
„Rampzalig kind, hoe dus gevlooge.ii E 3
|
||||
SPIEGEL der
„ Met uw' gedachten heen en weer ?
„Hoe dus geflingerd op en neer,
„Als baaren, van den wind bewoogen? „Hebt gy noch tegen Vader niet
„Genoeg gezondigd en misdreeven, „Met zyne wil te wederftreeven, 0 „En, tot zyn innig hertsverdriet,
„ Baldaadig van hem af te wyken „Zo verre in dit uitheems gewefl?
„ En moet uw' wanhoop noch op 't lcffc
„Zyn' goedheid dus verongelyken, „ Als waar zyn hert van ftaal, of fleen,
„En niet te buigen tot ontfermen „Door diep berouw, en treurig kermen, „Weemoedig zuchten, en gebeên?
„Hoe dikmaal heeft hy u voor deezen, „Wanneer gy ftoutlyk uwen pligt
„Had overtreên voor zyn gezicht,
„ Zyn' goedertierenheid beweezen ! „Ach! kon de tyd, en uwe elend
„ Zo fchoon all' de oude beeltenisfen „ Van weidaan uit het herte wisfen, „Dat gy niet meer uw' Vader kent?
„ Zyn all' die gunften heel verdweenen ? „ Of zou het vaderlyk gemoed
„ Nu min barmhertig zyn, en goed,
„ Én medelydend, als voorheenen ? „'t Zy verr', 't zy verr': zyn eigen aard
„ Is liefde, en zachtheid, en vergeeven n „Aan herten, door berouw gedreeven, „ Hoe zeer met euveldaAn bezwaard.
„ Die eigenfchap lyd geen verdooven. „Die kwam, indien u Vader zag,
|
||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
„Met de eigen' teêrheid, als zy plag,
„Terftond in zyne ziel weer boven. „Op, op, dan, op; waar toe gewacht?
„ Waar toe de nachten, en de dagen, „Noch langer met onvruchtbaar klaagen, „En idel fchreijen doorgebragt?
„Hier is het al voor u verlooren; „En de uitkom ft van uw' druk enkruis
• „Is hier niet, maar in Vaders huis , „En Vaders liefde alleen befchooren. „ Op, op, dan , naar uw Vader toe»
,,Ik zie hem, nu zo lang bevangen „Van treurigheid, en fterk verlangenr „En om uw afzyn bang te moê,
„Op uwe komft van vreugd herleeven, „ Om uwen hals zyne armen flaan,
„Door zyn' genade uwe euveldaan
„ Verzoend, en vaderlyk vergeeven. ó Zoete hoop , die 't herte vleit 9
En tegen hoop my noch doet hoopen! Wel aan, ik wil niet gaan, maar loopen, En volgen, daar gy wenkt en leid.
Al fcheiden my veel diepe ftroomen, Al fcheid my menig berg en dal
Van Vaders huis, myn iver zal
Die alle wel te boven komen. Ik zal, gelyk myn' fland betaamt,
Verfchynen voor myns Vaders oogen, En, als een worm, in 't ftof geboogen, Ootmoedig, weenende, en befchaamd,
Het fchuldboek van myn vuil gewisfe, Van eerft tot lelt op ider blad
Met fiioode vlekken gants beklad,
|
||||
40 SPIEGELD-er
Door waare fchuldbekentenisfe
Zondrouwig voor hem openflaan.
'k Zal zeggen, Vader, 'k heb my fchuldig • Voor God gemaakt, en menigvuldig, En zwaarlyk tegen u misdaan.
Myn leven, zo geheel onaardige Zo ongeregeld doorgebragt,
Tot blaam van u, en al t geflacht,
Maakt my den naam van zoon onwaardig. Ach! laat alleenlyk uw' genaê,
Die vreemden menigmaal genieten, Zo verre op my haar' ftraalen fchieten, Dat ik van honger niet vergaa.
Vergun my flechts in 't lot te deelen Van uw' geringften huureling.
Dat houd' ik voor een zegening,
tn nooit zal de arbeid my verveelen. Zo wil ik Vaders teer gemoed
Door myne traan en, en myn fmeeken, In medelyden zien te ontiteeken, Wyl ik met ider arm een' voet
Op 't dichtffc omvang, en houd omvangen, Tot dat hy, in de ziel gewond,
Uit zynen minnelyken mond
Dien zoeten trooft my doe erlangen. Welaan, dat 's gang. ö Heilloos land,
Dat myne ziel voorheen vermaakte, Zo lang ze in dwaaze lusten blaakte, Daar zo veel droefheid naderhand
Het bang geweeten kwam bezwaaren, ó Land, my erger, als een' hel,
ó Heilloos land, vaar eeuwig wel,
Ik haat, en laat u eeuwig vaaren! |
|||||
Vaar
|
|||||
BOETVAARDIGHEID
|
||||||||||
en GENADE.
|
||||||||||
Vaar wel, affchouwlyk zwynenkot,
Dat ik, een zwyn gelyk voorheenen, Bewaakte in zo veel treurig weenen, Ik gaa op hoop van beter lot,
Als, in verdriet en bitter knaagen, Vergeefs te wenfen om den draf.
Weg, lastig pak, weg, vuile ftaf,
Ik heb u lang genoeg gedraagen. Gy hoeft niet meer myn' zwakke leen
Tot eenen ft ut en fteun te ftrekken : Myn iver, fteeds door hoop te wekken, Zal uwe plaats genoeg bekleên.
Wel aan , dat 's gang. Ach! Hemel, zegen, Ach! leid my door uw' goede hand,
Op dat ik in myn Vaderland
Myn' Vader in genaê bejegen': Geef, geef, na zo veel hertsverdriet,
Dat myne hoop haar' wens geniet'. .
VIERDE GEZANG.
Behelzende des VADERS redenvoering en bejluit, als hy
zynen ZOON van verre ziet aankomen. |
||||||||||
W
|
||||||||||
at zie ik daar, zo verr' myn oog
Kan over 't vlak der aarde weiden ? Een'mens, of ichim, of geen van beiden? Neen, 't is een mens : ö naar vertoog!
Een mens, geen' mens gelyk in't treeden; F
|
||||||||||
SPIEGEL x>er
Een leevend lyk, dat flaauw en zwak,
Voelt telkens onder 's lichaams pak Bezwyken zyne onvaste fchreeden. Hy nadert, en ontdekt met een Zyn' droeven ftand zo veel te klaarder, Maar tevens ook zoo veel te naarder. Een flet, geflingerd om de leen,
Kan naauwlyks 't halve lyf omvangen.
Het aangezicht fchynt ongedaan,
Vermagerd, bleek, en doods te fiaan.
Hy droogt op elke flap zyn' wangen,
Hy wringt zyn' handen dicht in een ,
En flaat zyn' borft, ten klaaren teken, Dat rouw en angft hem 't herte breeken r En de oogen dringen tot geween.
Nu ftaat hy flil» en fchynt verlegen Te twyf'len, of hy voort zal gaan, En flaat het oog vaft herwaarts aan ; Dan raakt hy weder aan 't beweegen. Daar ftort hy plots ter aarde neer, En fchynt, van droefheid fchier bezweeken, Den Hemel om zyn' gunfl te fmeeken. Daar ryft hy op zyn' voeten weer,
En ftuurt zyn' kommerlyke treden Rechtftreeks naar deeze wooning toe. Wat word my 't herte vreemd te moe, En van gedachten flerk beftreeden , Terwyl dit voorwerp van elend
Zich niet als vréemd'ling fchynt te draagen., Maar even of hem voor deez' dagen Dit land en huis al was bekend!
Hoe zweef ik tusfen hoop en vreezen! Zou dit myn zoon, myn jongfte kind , |
||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
o
Zou dit myn zoon, zo teer bemind,
Zou dit myn eigen zoon wel weezen : Myn zoon, in zo veel treurigheid,
In zo veel hertsverdriet en klaagen Vergeefs verwacht zo veele dagen ; Myn zoon, zo lang metfmertbefchreid,
Als dood , ofte eenemaal verlooren? ója, hy is 't; o ja, gewis,
Ik voel 't aan die beweegéhis,
Uit zyn gezicht in 't hert gebooren. Hy is 't; ik zie 't noch aan 't gelaat,
Ik zie 't aan lyfsgeftalte en leden, Aan zyn' gebaaren, en zyn' treden, Schoon 't al misvormd, en droevig ftaat.
Hy is 't : maar ach! hoe mag het weezen, Dat hy verfchynt in 't vaderland
Zo wyd verfcheiden van den ftand,
Waar in hy zich bevond voor deezen ? Hoe komt dat aanfchyn,. glad voorheen,
Zo mager nu, en ingezonken? Van waar die oogen, die zo blonken, Nu rood en duider door 't geween ?
Hoe komt hy met gefcheurde kleeden, Halfnaakt, gelyk een bedelaar,
Die voormaals met de dierfte waar
En ftofFen praalde om zyne leden ? Van waar dat deerlyk handgewrïng,
Dat fchreijen, en dat liaan voor 't herte, Getuigen van de dieptle fmerte, Die immer een gemoed beving?
Van waar die ongeftadigheden, Nu als bekommerd ftil te ftaan,
* Dan wéér een weinig voort te gaan F 2
|
||||
SPIEGEL der
|
|||||||
44
|
|||||||
Met wankelende en flaauwe fchreeden ?
Van waar dat vallen op den grond,
Dat bidden, ernftig en bewoogen, Terwyl hy, in het Hof geboogen , Het aardryk kuft met zyn en mond?
Helaas! ik zie wel klanr gebleeken, * Dat my geen id'Je vrees beving,
Toen de onbedachte jongeling
My om zyn erfdeel aan kwam fpreeken, En, toen hy 't had in zyne macht,
Naar 't vreemde land zich ging begeeven. Gewis, daar heeft zyn kwiftig leven AH' zyne fchatren doorgebragt,
En hem gedompeld in elenden. Nu doet hem het gevoel van kruis
Ontwaaken, en naar 's Vaders huis,
Op hoop van hulp, zyn gangen wenden. Maar ach ! hy fchaamt zich, dus gefield
Voor 't Vaderlyk gezicht te komen, * En 't hert, van wroeging ingenomen , Vertoont zich jammerlyk bekneld;
Terwyl van 't overtuigd geweeten Het o vertreeden van zyn' pligt
Hem reis op reis in 't aangezicht
Geworpen word, en toegebeeten. Te feller, hoe zyn zwakke voet
Hem brengt aan deeze wooning nader, En't oog, geveftopmy, zyn'Vader, Hém des te meer herdenken doet,
Wat heil hy voormaals heeft genooten Uit myne goedertierenheid;
Wat goed zyn roekeloos beleid
Onwaard veracht heeft, en verltootên; Wat
|
|||||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
Wat fmert hy my heeft aangedaan.
Smert, die myn' ziele kwam doorfteeken, Toen ik zyn opzet niet kon breeken Door myn' gebeden en getraan ;
Toen ik hem beevend gaf myn' zegen, En onderrichtte uit zucht en trouw,
Op dat voorzigtigheid hem zou
Gelukkig leiden op zyn' wegen. Zo ziet hy 't loon zich toegebragt,
Voor dat hy, los , en onberaaden, In fnoode lusten zich ging baaden; En myn' vermaaning,ftout veracht,
Met zyn bedryf dorft wederftreeven. Maar heilzaam, maar gezegend loon,
Dat my dien lang verloouen zoon
Noch voor zyn' dood komt wedergeeven! Gezegend loon, dat zyn gezicht
Deed opengaan, en hem, door 't nypen Van droeve jammeren, begrypen, Hoe verr' hy was van zynen pligt!
Gezegend loon, dat hem bezinnen, Dat zyn gemoed befluiten deed,
Te zoeken naar het eind van leed
Alleen in 't Vaderlyk beminnen! Hoe voel ik nu van druk en fmert
Al tefFens myne ziel geneezen! Hoe ftreelt de vreugd, in plaats gereezen, Op 't zien van mynen zoon, het hert!
Of fchoon zyn goed is weggeronnen , Al komt hy arm, en naakt, en bloot,
En ongedaan; geen nood, geen nood!
Ik heb (ó vreugd!) myn' zoon gewonnen. Dat 's my genoeg, en meerder waard x
F3
|
||||
SPIEGEL der
Oneindig meer, dan all' de fchatten,
Die Ooft- en Zuider kuft bevatten, Ja, al wat fchuilt ia 't hert der aard.
Myn rykdom kan de elende weeren, Waarin hy naar het lichaam viel:
Maar de ondergang der ed'le ziel
Is met geen' rykdom af te keeren. En blyf ik hier nog langer ftaan ?
Ik zal voor 't minfl: myn' zoone wenken; Of lyd de zaak noch meer bedenken Wat raadzaam zy en beft g xlaan ?
Zal ik zyn' fchulden op gaan haaien In myn gemoed, en, naar de maat
Van zyn voorheen gepleegde kwaad
Myn' goedertierenheid bepaalen ? óNeen : zyn e onbedreeven' jeugd,
Door fchynluft en verkeerde raaden Zo licht verlokt tot flimme paden, Zo licht verleid van 't Ipoor der deugd,
Kan eenigzins zyn' fout verfchoonen. Het lyd en , dat zo zwaar en ftyf
Hem knelde, dat zich npch in 't lyf
En aangezicht de tekens toonen, Heeft zyne misdaad wel geboet,
En dringt, veel meer, dan bede, of kermen, rïot medelyden en ontfermen Myn Vadorlyk, myn teer gemoed.
En daar ik mag zyn boett' aanfchouwen , Zyn' fchaamte en hertsveiiegenheid ,
Waar onder zich een' vonk verfpreid
Van hoop en kinderlyk vertrouwen; Krygt de oude gunft haar' volle kracht
Word ftraffe ftrengheid weggedreeven , |
||||
BOETVAARDIGHEID en GENADE.
Het kwaad genadiglyk vergeeven ,
En in vergetelheid gebragt.
Of heb ik reden om te vreezen, Dat myne goedheid, ftraks gereed ;
Op 't eerfte blyk van rouw en leed,
Nadeelig voor myn' zoon zal weezen , En zyn gemoed, door trotfen waan
Van zonder einde gunft te vinden, Zich eens op nieuw zal onderwinden Zyne eerfte wegen in te flaan ?
Weg, zorgen, die my 't hert beklemmen; Weg, kommer, die myn' liefden*aard,
Die myn' genade in haaren vaart
En ed'le werking zoekt te ftremmen. Een' zoete hoop voorfpelt myn hert
Wat beters van myn' zoon te wachten. t)ien zal in 't diepfte der gedachten Het treurig beeld van ramp en fmert.
Die hem zyn' dwaasheid deed beproeven, Gefta&gals tegenwoordig ftaan,
En zich doen wachten , om voortaan
Zyn's Vaders ziele te bedroeven. Dien zal de minnelyke kracht
Van myne liefde zo verwinnen, Dat hy met al zyn hert en zinnen Zal overleggen dag en nacht,
Hoe dat hy beft, in alle zaaken, Door vlytige dienftvaardigheên,
En opbouw van gefchikte zeen,
Zich myne gunft zal waardig maaken. Zo zal hy onder myn gezicht,
Beftuur, en zorg, geftadig leeven, Daar 't alles acht op hem zal geeven,, |
||||
48 SPIEGEL du
Om hem te houden in zyn' pligt.
En fchoon myn'hoopwierd noch bedroogen, Zal myneziel, door dat misfchien,
Zo onverwacht, zo ongezien ,
Van 't liefdewerk te rug getoogen, Tot wrange ftraf heid overgaan?
Zal ik myn hert en deure fluiten, En laaten mynen zoon daar buiten Zo treurig, zo neêrflagtig ftaan?
Hoe kan 't een Vaders hert verdraagen ? Neen : moet van beiden eén gefchiên,
Noch beter gunfl vergeefs te biên,
(Dat zal ik nimmer my beklaagen^ Dan dat, door overmaat van rouw,
Uit myne afkeerigheid gcbooren, Myn zoon in wanhoop gaa verlooren; Daad, die my eeuwig fmerten zou.
En wat ftond anders hier te wagten Wyl die elendige, overal
Verflooten, in zyn ongeval
Geen uitkomft vind, noch eind van klagten , Dan in zyns Vaders teer gemoed,
Tot liefde en weldoen fteeds genegen , En 's Vaders huis, zo ryk van zegen, Zo opgepropt van alle goed ?
Of zal myn oudfte zoon zich flooren, Dat met zulk minnelyk onthaal
Myn' Vaderlyke liefde ftraal'
En daale op deezen jongftgebooren ? Neen, neen; de broederlyke. min,
Wel verr' van afgunft en benyden, Zal hem met my zich doen verblyden, En achten 't voof een groot gewin,
|
||||
BOETVAAPvDIGHEID en GENADE.
Zyn' broeder, lang by hejn verlooren,
Zyn' broeder , wiens verlies myn' ziel
Zo veele jaaren pynlyk viel,
Te zien als uit het graf herboren. Of fchoon 't vooreerft in zyn gezicht
Wat vreemd en wonderlyk mogt fchynen, Wel haaft zal dat gevoel verdwynen, Wanneer myn mond hem onderricht.
Vooral, naardien hy niet kan vreezen, s Dat myne ontferming, aangeboón
Aan mynen weergevonden zoon,
Zyn erfdeel fchaadelyk zal weezen. En of't my hier al mede ontviel,
My ftaat, als Vader, te bedenken, Aan wien ik myne gunft zal fchenken:: En 't kinderlyk ontzach, de ziel
Van mynen zoon natutirlyk eigen, Zal hem beweegen, zonder klagt
En murmureering, Uil en zacht
Zyn' wil naar myne wil te neigen.- Zo zeegepraalt myn' Vaderzucht
Van alles, dat haar af wou trekken. Wat is 'er noch, dat haar kan ftrekken Tot hinderpaal in haare vlucht,
Om mynen zoon te gaan ontmoeten'? Of wacht ik beft, tot dat hy koom',
En, vol weemoedigheid en fchroom ,
Zich buigende voor myne voeten, Zyne overtreeding eerft bely',
Dan fmeeke om deernis en verfchooning? Neen; vaardigheid zet gunftbetooning Een? dubb'le kracht en waarde by.
Die zal myn' goedheid mee verheffen., G
|
||||
SPIEGEL D e K
|
|||||||
50
|
|||||||
En deeze, hoe zy min verwacht
Aan mynen zoon word toegebragt,
Zyn heit zo veel te wisfer treffen; Zyn' ziel in zo veel fterker gloed
Van zuiv're wedermin doen blaaken, Zo veel te omzichtiger doen waaken Tot de oefening van alle goed,
Om fteeds m^n' liefde meer te ontfteeken. Zo ftryd myn' gunft, en zyne deugd,
Met wederzydfe luft en vreugd,
Om dubb'le vlammen aan te kweeken. En blyf ik dan noch langer liaan ?
Kan noch myn teder hert gedoogen Myn' zoon te aanfchouwen voor myne oogen, Daar hy verfmelt in treurgetraan,
En voelt zyia' bange ziel verfiinden Van droefheid, aiigfr., en herten wee,
Wyl fchaamte en vrceze, op elke tree ,.
Zyn' voeten fchynen valt te binden : Het lichaam , flaauw en afgevaft ,
De borfl om ademtocht doet hygen, En reis op reis dreigt neer te zygen Door 't prangen van dien zwaaren laft?
Kan myn gemoed dit noch verdraagen, Daar 't in myn' macht is, all' die fmert
Met eenen ftreek van 't kwynend hert
Door een genadig woord te vaagen ? Neen, neen, ik wil van ftonden aan
Den droeven jongeling ontmoeten; 11$ wil myn' üefdeluft gaan boeten, Om zynen hals myne armen flaan,
Hem kusfen voor zyn' mond en wangen y Betuiging doen, hoe myn' genaê
En
|
|||||||
BOETVAARDIGHEID em GENADE. 5'i
En milde 'goedheid vaardig ftaa,
Om, als myn' zoon, hem weer te ontfangen. Ik wil, na dat ik dus dien nacht
Van treurigheid heb doen verdwynen, En 't licht van blydfchap weder fchynen, Zo zegenryk, als onverwacht,
Myn' zoon met eigen' hand geleiden Tot in myn huis, daar 't al, verheugd,°
Zal juichen van oprechte vreugd,
Zo haalt die maar' zich koom' verfpreiden. Is 't waar? en voel ik op dat beeld,
Dat my zo zoet voor 't oog komt zweeven,. Een' nieuwe kracht van geeft en leven, Die my door bloed en ad'ren fpeelt ?
Gewis, ik voel my als verjongen: Ik kan myn' voeten, als voorheen,
Weer reppen met gezwinde fchreên,
Ja huppelen met luchte fprongen. 't Gaat wel : zo ftaat het lyf bereid,
Te volgen, daar 't de geeft wil ftieren , Terwyl zyn' drift door leen en fpieren De kracht van haare vlam verfpreid.
Zo kan ik 't myne voeten vergen, Langs 't veld te rennen zo gezwind,
Zo vaardig, als een hart of hind'
Door bos, en dal, en hooge bergen. Zo loop, zo loop ik heen, en ruk
My en myn' zoon uit miert en druk.
|
|||||||
€ 2 STIC il.
|
|||||||
STICHTELYKE
GEZANGEN.
G 3 MOR-
|
||||
55
MORGEN-ZANG.
ó VJTroote Heerfer, die de ronden
Des hemels hebt aan een gebonden, Het aardryk door uw' macht gegrond ;
Die in het loopperk van de wolken De zon en maan, tot dienft der volken, • Doet rennen om het groote rond: Myn' ziel, door all' uw' goede daaden
En gunftbewyzen overlaaden, Wil, uw' geduchten Naam ten prys,
Een' dankbaare offerhand' ontfleeken, Die door de wolken heen kom' breek en, En looven u op zoete wys.
Wat heeft uw' gunft my mild gezegend,
Door uwe liefde neêrgeregend Met volle flroomen op myn hoofd!
Een rykdom , die de ziel doet dwaalen, Daar ze eind in vinden kan, noch paaien, Hoe zeer ze in 't zoeken wroet en flooft.
Het Morgenlicht, haar noch gefchonken,
Kan weer op nieuw de luft ontvonken, Om u te pryzen, goede Heer;
Dat wekt haar' flem, om u te looven, Die zend zy vroolyk op naar boven ,* En zingt vol vreugde tot uwe eer.
|
|||||
Gy
|
|||||
50 S T I C II T E L Y K E
Gy hebt my, naar uw welbehaagen >
Bevryd voor veelerhande laagen, Die my omringden in den nacht:
Terwyl ik lag van flaap bekroop en, Hield gy u3w' waakende o ogen open, En over my zo trouwen wacht.
Uw' hand, almachtig in haar' werken,
Steld' al 't gevaar zyn' vaste perken, Die. 't nimmer kon te buiten treên.
Nu komt gy my weer gunftig wekken, Als uit de dood in 't leven trekken, Verfrifl de ziel, en fterkt de leen.
Gy laat de gulde zonneftraalen,
Weer op hun beurt op aarde daalen, En noopt al 't mensdom door dat licht,.
Het lichaam tot zyn werk te geeven, Den geeft, om hoog tot u verheven, Met emft te buigen tot zyn' pligt.
Hoe groot, ó Heer, zyn uw' genaden!
Hoe doet gy ziel en lichaam baaden Jn een' onpeilb'ren Oceaan !
Wy danken u met hert en zinnen ; Wy willen eeuwig u beminnen, En nooit van uwe wegen gaan.
Verleen ons moed, en fterke krachten,
Die nooit bezwyken in 't betrachten, En jaagen naar het noodig Een :
Uw G-eeft-, uw Goddelyk vermogen Daal' in ons hert van uit den hoogen,, Om 't heilpad vlytig langs te treên.
|
||||
GEZANGEN.
|
|||||||
Zo vinden w' ons gehard, gedreeven,
U onaffcheidbaar aan te kleeven , En naar het ricbtfnoer van uw' wet,
Door zonden nimmer afgeweeken , Door ramp noch onheil ooit bezweeken , Te wandelen met vasten tred.
Zo willen w', als de zon aan 't zinken ,
Eens ophoud op onze aard' te blinken, In 't licht van uwe majefteit,
Op 't fhaarenfpel der Hemelingen Den lof van uwe goedheid zingen Met Eng'lentaal in eeuwigheid.
|
|||||||
AVOND-ZANG.
9 erwyl de nacht met bruine vlerken
De waereld dekt, en alle werken, Van uwe hand geteeld, Het oog ontfteelt,
Heft zich myn gemoed, Heer , myn hoogfte goed, Heft zich myn gemoed naar boven, Orn u te bidden, en te looven. Gy hebt my noch dit brosfe leven
Gerekt, en deezen dag gegeeven. Nu leg ik my te ruft, Maar onbewuft, H |
|||||||
S T I C II T E L Y K E
|
|||||
Of het morgenlicht
Noch eens myn gezicht Met zyn' luifter zal beftraalen, Dan of hier ^s levens zon moet daalen. Dat ftaat alleen aan uw behaagen.
In uwe hand zyn onze dagen. Des ruft ik zacht en ftil In uwe wil,
Die den ryksftaf heeft Over al dat leeft, En aan elk zyn' vaste wetten Van leven en van dood moet zetten. Uw' gunft, die nu zo veele jaaren
Uw' dienaar wilde in 't leven fpaaren, En kroonde in overvloed Met heil en goed,
Zy alom verbreid , Eeuwig lof gezeid; Zy met dankbaar hert en tonge Onfterfelyke roem gezongen. Ik weet, óHeer, en moet belyden,
Dat myn gemoed niet € allen tyden Naar eis uw goed bedacht, Noch heeft beiracht;
Dat myn' doffe ziel Vaak in zonden viel, En, van 't heilig fpoor gegïeeden, Uw' wil en wet heeft overtreeden. Zelf deeze dag, dien gy liet lichten ,
Draagt tuige van 't verzuim der pligteiv |
|||||
GEZANGEN.
|
|||||
Dat flaat myn treurig hert
Met diepe fmert.
Ach! dat uw' genaê Kom' myn' ziel te ftaê ! Ach l laat uw' genaê de vlekken Van myne feilen toch bedekken! Kan 't uw' rechtvaardigheid gehengen t
Wil myne dagen noch verlengen, Op dat met meerder vlyt Myn levenstyd
Werde naar het licht Van uw* wet gericht, 't Hert befteede all' zyne krachten In uw' bevelen te betrachten. Terwyl we ons dan ter ruste fchikken,
Om 't matte lichaam te verkwikken, Ons leggen buiten macht By naaren nacht,
Laat uw Godlyk oog, Dat zich nooit bewoog, Nimmer fluimerde, ons bewaaken, Dat geene rampen ons genaaken. Uw' flerke hand wil ons bewaaren
Voor alle lyfs- en ziels- gevaaren, Voor al wat kwetft en fteekt, Of ruft verbreekt.
Roep van brand of moord Werde niet gehoord. Wil met kracht het woên betoomen Van feilen wind, en holle flroomen. H2 •
|
|||||
stichtelyke
Bedek ons zo met uwe vleug'len
Wil Satans lift en macht beteug'len, Die in de donkerheid Zyn' laagen leit,
En vol fnood verraad Om ons heenen gaat, Helfe netten weet te hangen, Om loofelyk de ziel te vangen. Laat dus op morgen ons ontwaak en,
Om ons vol iver op te maaken Tot vroolyk maatgeklank, Uw' Naam ten dank,
Om met fcherpe wacht, Op uw' wil bedacht, Om met onverwrikte fchreeden Des levens heirbaan te betreeden. Tot dat we in 't ryk, dat geene nachten,
Geen' duisternisfen heeft te wachten, In ongeftoorde ruft, Vol hertenluft, • By 't oneindig licht, Dat van uw gezicht Straalt door 's hemels ruime zaaien, Van eeuw tot eeuwe zegepraalen. |
|||||
II. MORGEN-
|
|||||
GEZANGEN. <5i
I I.
MORGEN-ZANG.
ó 1_VJI orgenflond, voor wiens aanminnig licht
De duifternis met all' haar' naarheid zwicht, Die mens en vee als op een nieuw doet leeven, Die kruid en plant een nieuwe jeugd komt geeven, Uw glans, die 't lyf te hulp komt in zyn' daan,
Wyffc onzen geeft ook deeze pligten aan. ó Eeuwig Licht, oneindig eeuwig Goed,
ó God, die fta&g ons lichaam en gemoed
Met zegen kroont, wy heffen 't hert naar boven, Om uwen naam, uw' grooten naam, te looven: Wy looven u voor 't geen gy voormaals deed;
Wy looven u voor 't goed, ons nu befteed.
Flus lag ons lyf als van de dood verkracht;
Terwyl de ziel, tot fiille ruft gebragt,
Zich zelv' vergat, van alle zorg ontlaaden: En had het u behaagd, op onze daaden Het heilig oog, tot billyk loon, te Haan,
Gy had ons, Heer, den doodflaap in doen gaan.
Want buiten dat uw goedheids overvloed
• Naar 't lichaam ons befchonk met alle goed, Ging over ons de dag van uwe waarheid En kennis op , in onbevlekte klaarheid, Op dat het hert, des levens waarde paên
By zulk een licht zou leeren ü* te flaan. B 3 Maa
|
||||
ds S T I C H T E L Y K E
Maar ach! hoe vaak wierd uw' genaê veracht!
Ons zielen-oog tot fluimering gebragt!
Ons hert geflopt voor uwe liefdeflraalen , Om dwaafelyk in 's waerelds nacht te dwaalen, Om onbedacht op 't zondenpad te treên,
Welks uitgang leid naar 'je eeuwig duifier heen!
Dus had gy recht, om 't overwaarde licht
Van goed en heil t' onttrekken ons gezicht: Dus had gy recht, om ons onwaardig leven Den nacht der dood al lang ten prooi te geeeven, Waar op, helaas! uw reehtdag en een nacht Van eeuwig leed en jammer wierd verwacht. Doch Lof zy u, Lof zy in eeuwigheid
U, goedheids bron, met hert en mond gezeid, Dat g' ons uw' gunfl vernieuwt met deezen morgen, En tyd verleent, om naauwer te bezorgen ■Het noodig Een, op dat door waare boet'
Het oud gebrek zy naar uw wil vergoed. Geef, gunflig Heer, nu 't lichaam is ontwaakt,
Dat ook de ziel uit haaren flaap geraakt: En wyl de dag ons lieflyk fchynt in de oogen Die 't al verkwikt, zo geef, dat uit den hoogen Uw Hemels licht met onbezwalkten gloed Zyn' flraalen fchiet' in 't opgewekt gemoed. Dryf door dien glans de nevels aan een kant
Van eigenwil en dwaalend onverftand, Die 't hert te flerk de waereld doen beminnen;
Op .dat voor 't oog van onze ziel en zinnen
Uw dierbaar heil verfchyn' in klaaren dag,
En heel 't gemoed in liefd' ontfleeken mag. Uw
|
|||||
o
|
|||||
GEZANGEN. 63
Uw zegen kroon' het werk van onze hand,
Tot noodbehoeft' en 's lichaams onderftand. Uw geeft verfterk' de ziel met hemelkrachten,
Om boven al het waardfte te betrachten,
(Jm al haar doen , voorzigtig, onbelet,
En onvermoeid, te richten naar uw' wet. Geleid ons zo, op 't heillicht van uw woord,
Door 't eeuwig goed gefta'dig aangefpoord, En deezen dag, en alle verd're dagen, Langs 't pad van uw geheiligd welbehaagen, Door lief en leed, door voor- en tegenfpoed,
Door al 't gevaar, dat immer ons ontmoet. Geleid ons zo, dat onze jongfle dag
Met vaste hoop onz' oogen fluiten mag, Dat ons uw Zoon zal uit den doodflaap wekken, En in zyn ryk van vreugde tot zich trekken, Daar eeuwig in den dag voor uw gezicht
Elk vroome zelf zal blinken, als het licht. |
||||||
I I.
AVOND - ZANG.
I erwyl de edag in 't westen daalt,
De zon beneên de kimmen Haar glanzig hoofd weer onder haalt, En maan en fterren klimmenr Dafir
|
||||||
S T I C II T E L Y K E
Daar alles noodigt mens en vee
Te rusten op hun legerfteê, Betaamt het ons te vooren
De flem met lofzang en gebeên Te zeilden door de wolken heen Tot Gods genadig' ooren,
Grootmachtig Heer, door ajl' uw' daAn
Zien w' uwe wysheid dringen,
Die all' uw' werken doet beftaan Door ftaitge wisfelingen,
Die dag en nacht doet ongefteurd Elkander volgen beurt op beurt, Öen dag ons hebt befchooren
Tot d' oefening van bezigheên, Den nacht om de afgefloofde leen Door ruft te zien herbooren.
■Wy roemen, Heer, uw diep beleid,
Wy looven uw' genade,
Die 's morgens zich op ons verfpreid, En 's avonds komt te ftade;
Wy danken u, dat deezen dag Uw' Liefde zon, gelyk zy plag, Ons weder heeft befcheenen;
Wy danken u, dat gy den nacht, Tot fteun van 's lichaams flaati we kracht, Ons gunftig komt verleenen.
Maar ach! wat zyn w' in dat gety'
Omringd van veel' ge vaaren, Van brand, en moord, en dievery;
Van droomen, die bezwaaren, |
||||
GEZANGEN.
En vullen 't hert met giftig zaad
Door 's vyands lift, die om ons gaat; Van droeve lichaams kwaaien;
Van onverwagt door feilen fchoot Getroffen van de bleeke dood, In 't donker graf te daalen.
Dit doet ons denken om den nacht,
Befchooren voor den boozen,
Die roekeloos en dwaas bedacht Den dag verwaareloozen:
Dit doet ons hert met kommer aan, Om diep in aandacht na te gaan, Of w' op den dag van heden
Gevorderd zyn op 't heilig pad Naar uw' gewyde vreugdeftad, Of van het fpoor getreedeo,
Ontfluit ons, Heer, het zielgezicht,
Op dat w' erkennen mogen,
Waai- in wy, door verzuim van pligt, Ten kwaade zyn getoogen.
Maar laat ook uw' ontfermenis, En liefde, die oneindig is, De fchulden ons vergeeven,
Op dat geen doodflaap deezen nacht ? Ontydig over ons gebragt, Een einde maak' van 't leven.
Ei laat, terwyl wy ziel en leen
Van zorg en wacht ontflaaken , Uw oog, van flaapzucht nooit beureen,
Tot onzen welftand waaken, / |
||||
C6 S T I C H T E L Y K E
Op dat geen ramp den flaap belett',
Geen angel zich in 't herte zett', Om listig te verftrikken
Door eenig beeld van fnoode luffc, Maar dat door ongeftoorde ruft Zich lyf en geeft verkwikken.
Vergun ons zo met verfe kracht
Onz' oogen weer t' ontluiken.
Om uw' genaê met fcherper wacht Ten goede te gebruiken,
En fteeds, als kinders van het licht, Te wand'len voor uw aangezicht: Op dat wy, 't naare duifter
Des helfen nachts uit gunft ontvloón, U mogen looven voor uw' troon In eeuwig licht en luifter.
|
|||||
TRAAG-
|
|||||
GEZANGEN. 6j
TRAAGHEID,
D E
BRON van ONHEIL.
G
een' fchaadelyker zonde op aarde,
Geen kwaad, dat grooter onheil baarde. Als traage en vuige ledigheid,
Die, zich vergeetende in de pluimen, Doet alle zorg het herte ruimen, En viert van allen arrebeid.
Wat vrucht kan zulk een wortel draagen,
Dan fpaaden rouw, en bitter klaagen, In droevige armoede en gebrek ?
Maar ach! het fluimerig geweeten, Te dwaas verwaarloosd en vergeeten, Krygt grooter fchaade, en fnooder vlek.
't Verzuimde land geeft nimmer kooren,
Maar niet dan distelen en dooren : Geen huis, hoe vaft het-fchynt gebouwd,
Hoe fchoon, hoe fierelyk te brallen, Dat niet in 't korte moet vervallen, Zo niemand daar de hand aan houd.
Die tegen ftroom zoekt op te vaaren,
Word afgedreeven door de baaren, Zo niet gefta&g de riemen gaan.
Dus word de geeft, tot ruft begeeven , Allengskens achterwaarts gedreeven, Te rug gevoerd van 's levens paên.
1 2 De
|
||||
68 STICHTELYKE
De doffe ziel, van (laap bekroopen,
Stek achteloos den ingang open Voor Satans lift, die op haar paft;
Die fluipt 'er ongevoelig binnen, Die maakt zich meester van de zinnen, En üelt terftond zyn' zetel vafl.
Dan ftrooit hy fluks, verheugd en wakker■,
Vergiftig zaad in 's herten akker, Datlpreid zich onbelemmerd voort,
En teelt in 't kort een' oogft van ftruiken, Die deugds gewas doet onderduiken, En all' haar' vrucht in 't eind verfmoort.
Dus ziet me in de overwonnen' zielen
Eerlang een neft van monfters krielen, Van Slangefpog gekweekt,, gevoed;,
Gelyk in vuile modderpoelen Ontelb're wangedrochten woelen, Van wreeden aard, vol giftig bloed.
Zo is de vrucht van achteloosheid
Een aanteelt van ontaarde boosheid, Vermindering van deugd en goed:
Maar fnoode vrucht, die eens in 't ende, Gevolgd van jammer en elende, Te wrangen fmaak geeft aan 't gemoed.
Laat dan, ó mens , u nooit gelusten^
Zo dwaas , zo traagelyk te rusten: Stap onvermoeid, ftap rustig voort.
Door arbeid word het loon verkreegen. Door wakkïe vlyt op 's levens wegen Dringt ook de ziel door de enge poort.
NA
|
||||
GEZANGEN. 69
NADEEL
DER
HOO VAARDIGHEID.
T „fa, ontaarde Hoovaardy,
Dek uw hoofd metpaauweveêren,, Sier uw lyf met zyde kleêren , Voeg 'er goud van Ofir by,
Diamant en paerlefnoeren, Laat van Ooft- en Wester-kuffc
Alle fchoonheïd herwaarts voeren, Tot vervulling van uw' luft.
Zo, zo fchynt gy een' godin,
Die alom ontelb're zielen Voor uw' mogendheid doet knielen, Vaft geboeid aan uwe min,
Vlytig om u fteeds te vieren, En vol iver dag en nacht
U het offer toe te zwieren Op altaaren, ryk van pracht.
Noch kan al dat fchoon gewaad,
Al die glans van zo veel' fchatten Niet op onze ziele vatten; Neen, 't is al by haar gehaat.
Die met opgehelderde oogen Door al 't fchynfchoon heenen ziet,
Dat de waereld houd bedroogen, Acht haar' luifter min als niet,
/ 3 Laas',
|
||||
S T ■ I C II T E L Y K E
Laas! wat dekt die zoete pracht ?
Nietige aarde, fchoon beftreeken, Maar een gafthuis vol gebreken, Dat, tot aarde eerlang gebragt,
Moet het graag gewormte voeden, En in 't kort vergaat, verrot,
Als een bloera, door 't hevig woeden Van den noordewind geknot.
Maar noch vinniger venyn,
Magtig om de ziel te moorden , Schuilt 'er in die goude boorden, In dat hulfel fchoon van fchyn;
Daar het hoofd der helfche flangen U geftadig vergezelt,
En de ziel, als zyn' gevangen, Aan die boeijen houd gekneld.
Nu vermomt hy zyn gelaat,
Om, als flaaf, naar uw behaagen U de flippen ha te draagen , Daar ge uw' voeten zet op ftraat.
Maar hoe bitter wil 't verkeeren, Als die knecht eens meester word,
En zyn' vrouw, naar zyn begeeren, Met haar' pracht ten afgrond ftort!
Keer dan noch, hoogmoedig hert,
Slaa dien hoog verheven ceder Van hoovaardigheid ter neder, Die Gods gramfchap tergt en fart:
Schut de rampen, die u naaken, Schrik voor 't wanken van Gods roê,
Eer zyn toorn beginn' te onwaaken „ En voor eeuwig u verdoe.
|
||||
GEZANG E N. 71
^ 't Hert, dat God eerbiedig vreeft,
En in ootmoed neer wil daalen, Kan alleen zyn' gunfr. behaalen; Dat 's een wooning voor zyn' geeft;
Dat een beemd, die, mild doordronken Uit zyn goedheids Oceaan,
Vruchten teelt, die eeuwig pronken, Eeuwig vol van luifter ftaan.
|
||||||
D E
B E T 11 L EHEMSE
KINDERMOORD.
H(ten!
oe haalt verdooft het zuur den fmaak der zoetfle vruch- Het ned'rig Bethlehem heeft naauwelvks gehoord De maar'van Jezus heilgeboort, Of fmelt en fmoort in rouw, in traanen, en in zuchten; Terwyl de Dwingeland, gewekt door de Oosterlingen, En Wyzen van de Joodfe Wet,
Tot veiliging zyns troons, voor fcherpgefleepen' klingen De teêre jeugd verwoed ten doele zet. Daar rukt in Efrata het rot van wreed e tygers:
De droeve moeder beeft, en poogt haar lieve vrucht
Voor 't zwaard te bergen door de vlucht; 't Onkundig wichtje groet de onmenfelyke krygers Met
|
||||||
•
|
||||||
72 STICHTELYKE
Met een' onnoz'len lach, of valt bedrukt aan 't weenen,
Dat marmer zelf beroeren zou;
Maar ach! de.moorder fpot met kinderlach en ffceenen, En 's moeders angft en troosteloozen rouw. Daar gaat de moord zyn' gang: 'k zie duizend zuigelingen
Verraft op 's moeders fchoot,en inhaar'armgefmoord, Of aan de borft van 't ftaal doorboord, Dat met den zei ven flag door's moeders hert komt dringen. Die opent haaren mond vergeefs tot treurig klaagen; De droefheid fluit haar bange hert,
En fteuit den naaren galm ; zy valt op 't lyk verflaagen, En blyft als dood, verftomd door bitt're fmert. Zo woed het ftaatbelang van 't hoofd der dwingelanden*
Maar ach! wat baat het hem, daar Gods beleid en macht, Die met Herodes wreedheid lacht , Het rechte doelwit reeds gerukt heeft uit zyn' tanden ? Ja daar hy gretig wenffc Gods Zoon in 't bloed te fmooren, Veritrekt hy in Gods fterke hand
Het werktuig, om zyn woord, voorzegd zo lang te vooren, Volmaakt in kracht te ftellen en in fland. Dat dan de boosheid vry zich matte in vinnig woeden,
De vroome vind in God een' fteun en toeverlaat, Die tegen al 't geweld beftaat, En v/eet voor ramp en fchaa" zyn' kinders te behoeden. En gy, Onnozelen, die fnood belang doet fneeven, Hoe zalig is uw martellot!
Gy fneuvelt vry van kwaad, om vroeger'heen te ftreeven Naar't Paradys, vol vreugd en heilgenot. |
||||||
.SCHAA-
|
||||||
o
|
|||||
GEZANGEN. 73 P
SCHAADELYKHEID
DER
WAERELD-LIEFDE,
GETOOND UIT J") E
ONVOLMAAKTHEID en NIETIGHEID
der WAERELDSE GOEDEREN,
EN DE
BROSHEID des MENSELYKEN LEVENS.
1. D E E L.
't JL^ufl my nu met fchdlen toon,
Die de waereld door kan dringen, Al 't bedrog van 's Waerelds fchoon,
En zyn' nietigheid te zingen; Schoon, dat eerft aanminnig vleit,
En de ziel te dwaas verleid,
In 't eind met fmerte • fcheid. Hy, die Satans lift en macht,
Die al 't onderaards vermogen Heeft verwonnen en verkracht,®
Geev' my byftand uit. den hoogen; Hy, die nu op 's hemels troon Voert den flaf, en draagt de kroon , Verfterk' myn laagen toon. K Kom
|
|||||
•
|
|||||
S T I C H T E L Y K E
Kom dan, blinde Waereldling,
Leen my hier uw hert en ooren, Daar ik van de dwaasheid zing,
Die uw' ziele kan bekooren; Hoor myn' zang met flillen moed ,
Zo gy trek tot waarheid voed,
Gebruik ze, vind gy 't goed. Toen wel eer het heilloos rot.
Van ontaarde hemelingen Zich dorft kanten tegen God,
En naar de opper eere dingen, Smeet hen Gods getergde macht
In des afgronds naaren nacht,
Die nimmer einde wacht. Zo wilt God de muitery
Billyk haaren loon te geevcn, Daar ze in droeve flaaverny
Eeuwig flyten moet haar leven; Zo wierd 's Hemels zalig hof
Schoon geveegd van flyk en ftofV
En zong de Godheid lof. Sedert deed een bitt're fpyt
't Hoofd der helfe muitelingen Steeds met rustelooze vlyt
Naar 't verderf der menfen dingen, Woelen, wroeten dag en nacht,
Dat de mens door lift of kracht
Werde in 't verdriet gebragt. Zou-
|
|||||
GEZANGE N.
Zoude een klomp van nietig ftof
De opperzaligheid beërven, En vol vreugde in 't Godlyk hof
Heerfen zonder ooit te fterven, Deelen in 't oneindig goed,
Dat hy eeuwig derven moet
Met al zyn hels gebroed? Neen, dat was te hard een brok,
Om met goeden moed te zwelgen. Dies, gefard van helfen wrok,
Zoekt hy 't mensdom te verdelgen, Zoekt hy hen, vervreemd van God,
Listig heen te voeren tot
Zyn ongelukkig lot. Even als een vogelaar,
Die in welgeftelde netten 't Pluimgediert, dat geen gevaar
Vreefl, noch onheil, wil bezetten, 't Fluitje blaaft nu zacht, dan fterk,
Lokt de vogels binnen 't perk,
Zo gaat hy ook te werk. Helfe netten, dicht gebreid,
Weet hy listig toe te ftellen, Om de ziel, bekoord, verleid,
In die ftrikken vaft te knellen; Met bedriegelyk geluid
Dryft hy angft en zorgen uit,
En lokt dien vetten buit. |
|||||
K 2
|
|||||
STIC II T E L V K E
Nu moet al de glans en 't fchoon,
Al 't fleraad en pronk der waereld, Met de pracht van flaf en kroon,
Eer, en fchatten ryk bepaereld, 't Lokaas zyn, dat hert en zin,
Dwaas geboeid aan haare min,
Sleept tot zyn' netten in. Dus, naar 't hert zich vind gefield,.
Komt hy elk zyn deel vertoonen,
Deezen macht van aards geweld, Purper kleed, en goude troonen,
Dien geneugte en lichaams zoet, And'ren milden overvloed En fchat van geld en goed-
Met een' meereminnen-toon,_ Die de zielen op kan trekken,
Weet hy 't kwaad , dat ftaf en kroon:,
Weelde en fchat verzelt, te dekken,
Piyfl hy 't hert de waereld aan, Dat, door 't lief gevlei verraan, Hem nadert onbelaan. Dus befluit hy welgemoed
° In zyn net een' drom van zielen, Die, verzot op 's waerelds goed, Voor haar outer nederkns'elen, Eeren haar, als afgodin, Blind door onbedachte min, Om eenig aards gewin. |
||||
GEZANGEN., 17
Zo word menig» reizenaar
Door 't vermaak van groene paden, Daar 't gevogelt paar by paar
Zingt en kweelt, van zorg ontlaaden, Van zyn onheil aangetaft,
Daar een (lang, die op hem paft,
Hem onvoorziens verraft. Domme herten, die zo zot •
Gaat u zelv' verroekeloozen , Om een' fchaduw van genot
Te verkrygen van den boozen, Om 't verwerven van een goed,
Dat, hoe fehoon het fchynt "en zoet,
Geen' ruft geeft aan 't gemoed. Ach! was uw gezicht zo klaar!
Kon 't door all' de nevels dringen, Zien de moeite en al 't gevaar,
Die al 's waerelds goed omringen, Ach! met hoe gezwinden tred
Wierd uw voet te rug gezet,
En uit den ftrik gered! Zal men van zyns vyands hand
Gaaven neemen en gefchenken , Daar men woelt aan beider kant,
Om elkanders macht te krenken ? Neen, al wierd ze ons toegebragt,
Zulk een' gift was fteeds verdacht ,
Verworpen, en veracht. K 3 Maar
|
||||
78 S T I C H T E L Y K E
Maar wat blinde raazeyny
Heeft veroverd uw' gedachten, Dat gy van uw' weêrparty
Durft een goed gefchenk verwachten, Die geftaag uw onheil zoekt?
Neen, zyn' gaaf, hoe opgedoekt,
Is waard te zyn gevloekt. Open,d0pen dan uw oog,
Zie°de lift der helfe logen, Die de ziel zo vals bedroog,
En haar heeft in 't net getoogen : Open 't oog, noch is het tyd,
Dat de ziele werd' bevryd,
En haare rampen myd'. •
Wat toch word u toegebragt
Door die opgefmukte gaaven ? Zorg en arbeid dag en nacht, 0
Eeuwig wroeten, (looven, draaven,
Daar u 's herten graage luft,
Nooit verzaadigd, nooit gebluft,
Geen' ftilte gunt, noch ruft. Treft u dan noch eenig goed,
't Raakt alleen uw lyf en leden, Dat gy 't lichaam lekker voed,
En verfiert met pracht van kleeden , Daar de ziel zich bloot vind ftaan,
Ja veeltyds met euveldadn
En zonden word belaan. SCHAA
|
||||
GEZANGEN.
|
|||||||
19
|
|||||||
SCHAADELYKHEID '
DER
WAERELD - LIEFDE, enz
IL DEEL.
n
VXeniet gy nu, na 't flaaven,
Na arbeid zonder ruft,
Na alle uw' moeite en draaven» Het voorwerp van uw' lult, Wat is , helaas !
Groothartig dwaas,
Al 't geen u word gefchonken? Een nietig goed,
Vol ebbe en vloed,
In 't kort uw' hand ontzonken. De groote Vorft der wyzen,
Die. zonder tegenfpoed
Zyn' mogendheid zag ryzen , Schatte alle waerelds goed Voor idelheid, Die 't hert verleid Door valsvermomde logen, Voor damp en rook, Wiens dunne fmook Zeer haaft is weggevloogen. |
|||||||
C'J
|
|||||||
STICHTELYKE
|
|||||||
Als kindei-s , die zich ftreelen
Met id'le vreugd erf fpel,
Daar ze onbekommerd fpeelen Met losfen waterbel, Die, naauw gevlucht
Door de open'lucht,
Losbreeken moet en fpatten, Bedriegt hét kind
Met id'len wind,
En zyne hand in 't vatten : Zo gaat het met de menfen,
Die binnen 't aards genot
Bepaal en al hun wenfen, £n erven flechts een lot, 't Geen 't avontuur, Zeer kort van duur, Haalt uit zyn' ftand komtfling'ren, Welks glans, hoe fchoon Gefteld ten toon, Druipt fchielyk door de ving'ren. Al wat zich hier beneden
Het groote zonnelicht, Hoe net in alle leden, Vertoont voor ons gezicht, Als 's waerelds kloot, Zo fchoon, zo groot, Met all' zyn' ryke fchatten, Moet eens van kant, En, uit zyn' ftand Verwrikt, in duigen fpatten. Een
|
|||||||
GEZANGEN.
Een dag zal 't alles enden,
God,als met grammen moed, Zal van den hemel zenden
Een' feilen zwavelgloed, Die 't al ontfteekt, Verfchemt, en breekt, Hoe ryk van glans en luister,
En ftort met kracht AU' 's waerelds pracht In 't eindelooze duifter.
Wat zal 't dan zyn ten lesten
Met hen, die all' hun min Op 's waerelds fchyngoed veflten. Verblind van hert en zin ? Dan galmt de lucht
Van 't naar gezucht,
Van 't kermen, klaagen, kryten, Dat aan het hert,
Van angft benerd,
Zyn' dwaasheid komt verwyten. •
En waar zyn uwe borgen,
ó Idel waerelds kind,
Dat niet misfchien op morgen Die groote dag begint ? God deed u lang
Dien ondergang
In 't heilig woord verkonden; Noch toeft de iiraf,
Noch wacht hy af
De Boete van uw' zonden. |
|||||
L
|
|||||
STIC II T E L Y K E
Maar ftreelt ge u met gedachten,
Dat die langmoedigheid
Altoos zal blyven wachten? Neen, 't is te dwaas gevleid. Te lang gevergd,
Gefard, getergd,
Zal eens Gods gramfchap daalen, Die 't zondig hert
Met grooter fmert
Die traagheid zal betaalen. Gods roê kan lang vertraagen,
En klimt met flaauwe fchreên,
Maar treft met feller flagen, Als ze eindlyk ltort beneên. Dat toon', dat leer'
De vloed, die eer,
Na zulken reeks van jaaren, In 't eind met kracht
Al 't boos gedacht
Bedolf in 't graf der baaren.. En fchoon u Gods genade,
En onverdiend geclult
Noch eeuwen kwam te fhade, En droeg uw' zondenfchuld, Dat baat u niet,
Terwyl men ziet,
Dat 's waerelds waanbehaagen, Hoe fchoon het blinkt,
Vergaat, verzinkt, ,
En eindigt alle dagen.
|
||||
GEZANGEN.
Niets, dat hier lang kan d uuren,
't Neemt alles haalt een' keer, Dan ploffen fterke muuren, En koningryken neer, Dan vliegt het goed
Met {hellen fpoed
Op arends vleugels heenen, Dan is de luft
In 't kort gebluft,
Vernietigd, en verdweenen. Doorloop all' de oude blaêren ,
Daar zal zich klaar befcheid ,
Voor de oogen openbaaren
Van 's waerelds nietigheid: Daar ziet gy de eer
Van menig heer,
Nu luisterryk in 't blinken, Tans, van zyn' lof
Ontbloot, in 't ftof
Neêrftorten en verzinken. Daar ziet gy 't groot vermogen
Van fchatten zonder end
ïn 't kort vergaan, ver vlo ogen, Verwisfeld in elend; Daar menig mens,
f' f Die nu naar wens Kon in geneugte baaden, Na weinig tyd
Zyn' vreugde kwyt,
Met fmerten overlaaden. |
|||||
L 2
|
|||||
S T I C H T E L
|
||||||||
Y K E
|
||||||||
Het aards geluk, hoe heerlyk,
Hoe fchoon voor 't oog,enryks
Hoe lustig, en begeerlyk, Staat los, en is gelyk Het buigzaam was,
Of teder glas,
Welks glanfen 't oog verrukken, Maar haalt, geknakt,
Gefcheurd, verzwakt,
In fcherven fpat en ftukken. En kan dat goed u noopen
Door uiterlyken fchyn,
Om fteeds, als flaaf, te loopen In arbeid, moeite, en pyn? Neen , dwaaze mens, Bepaal uw' wens, 't Is al te veel gewoogen, De prys te duur Voor zo veel zuur, 't Geen 't hert bedriegt door logea |
||||||||
SCHAA»
|
||||||||
GEZANGEN. 85
SCHAADELYKHEID
DER
WAERELD - LIEFDE, enz.
III. DEEL.
|
|||||||||
N,
|
|||||||||
zaagt gy, Waerelds kind,
|
|||||||||
Dat al wat gy bemint,
Bezit op aarde ,
Dat alle waerelds goed , Hoe fchoon 't zich opendoet, Hoe hoog in waarde, Maar fchyngoed is, dat, uiterlyk beftreeken, Het oog verrukt, doch vol is van gebreken, Vol zorge, die het herte Geduurig vult met fmerte, In vreeze en angft de zielen houd begraaven, En doet haar zonder rusten, Tot \oedfel van haar lusten, In moeite en pyn , en arbeid eeuwig flaaven. Nu zaagt gy, hoe die pracht
Een deerlyk einde wacht, En moet bezwyken,
Ja midden in 't genot De ziele vaak befpot, En heen gaat ftryken.
L 3 Dat
|
|||||||||
S T I C II T E L Y K E
|
|||||
Dat waar een'les, een fpiegel, om te aanfchouwen,
Hoe zwak, hoe los die grond is van vertrouwen, En dus in tyds te leeren
Beteug'len uw begeer en.
Maar kan dat al u niet genoeg b e weegen, Welaan, noch eene reden
Wil u myn zang ontleeden,
Om dwaaze min fchoon uit het hert te veegen. Gy voed misfchien een' hoop ,
Dat niet met zulken loop, Zo fnel in 't draaven, U 't wankelbaar geval De vrucht ohtdiaagen zal Van al uw flaaven ; Die hoop heeft kracht, om u in flaap te wiegen, Maar ftaat te los, en kan u licht bedriegen. Noch kon 't u ook gelukken, Die id'le vrucht te plukken, Die 't hert bekoort, en kan zyn' luft behaagen; 't Luk, dat op losfe fchyven Geftadig rolt, kon blyven In vasten ftand ten einde van uw' dagen. En ft el eens, dat u God
Vergunde zulken lot, Dat zich uw herte Altyd van aards geluk Bedeeld zag, vry van druk, En ramp, en fmerte; Zie dag op dag uw' fchatten vry vermeêren, Uw' naam met roem van elkgedienftigeeren, Zwem
|
|||||
GEZANGEN. ,;:
Zwem fleeds in volle flroomen
Van weelde, niet te toornen,
Laat al dat goed, geen' inbreuk van elende, Die zon van vreugd en luister,
Geen' wisfeling van duister
Gevoelende, 't hert ftreelen tot den ende. Maar is u onbekend,
Hoe fpoedig 's levens end Ons dikwils by is?
Wie gaf u, blinde zot, Pand, dat van zulk en lot Uw leven vry is? Daar duizenden in't bloeijendft van hun jaaren Voor uw gezicht ten duift'ren grave vaaren, Als bloemen, ras verdorven , En van hun fteel gekorven, Verwelkt, vertreên, wanneer het Noord en Zuiden, Ten kerker uitgebroken, Elkander fel beftooken, En fchenden al 't üeraad van bloem en kruiden. Al ftond dan 's waerelds goed
Op onverwrikten voet, Wiens fterk vermogen
Voor ramp noch onheil zwicht, En op zyn zwaar gewigt Blyft onbewoogen;. Die losfe duur van 't leven, haafl verftreeken, Verkort die lengte, en kan de vaitheid breeken. Of kan de hoop u vleijen Van niet zo ras te fchei'en Van
|
||||
STICHTELYKE
|
|||||
Van de aarde, die zo fterk uw' lufl kan trekken ?
Neem weer, dat God wou geeven
Uw' hertenwens, en 't leven
Naar uwe wil tot hooge jaaren rekken. Maar ach! wat baat het a!,
Daar eenmaal moet en zal Uw brosfe leven,
Het zy dan vroeg, of laat, Zyn' aangevangen draad Ten einde weeven ? Al wilde u God door zyne goedheid fpaaren, Om Enochs zoon in leeftyd te evenaaren, Ja verr' voorby te loopen, Wat heil is hier te hoopen, Als dat ge uw' zorg ziet groeijen door 't verlengen, Daai\'t uurglas van uw' dagen Toch eens, met korte vlaagen Verloopén, alle uw' vreugd ten eind zal brengen ? . De dood, de felle dood,
Ontziet, noch klein, noch groot, ~gC. Noch arm, noch ryken; - Wat 's levens licht geniet, Moet al voor haar gebied En rykftaf wyken: Haar wreede voet, die weet van geen' verfchooning, Klopt zonder keur aan vorft- en herders - wooning; Haar zeifen, nooit te paaijen, Weet alles af te maaijen, Wat ploeg beftuurt, of fteeds in goud kan praalen : Hier baat geen tegenwoelen , 't Moet al haar' macht gevoelen, En jong of oud ten naaren kerker daalen. _ |
|||||
G E Z A N G E N.
|
||||||||
Daar word dan all' de luft
Met eenen flag gebluft, De vreugd gefchonden Van 's waerelds logen - aas, Dat hier het hert zo dwaas Hield vaftgebonden. En noch waar 't goed, had alles flechts een ende: Maar dan begint het jammer en de elende Der valsverleide zielen, Gewoon met vly t te knielen Voor fchat, en eer, en zondelyke vermaaken, Daar ze in des afgronds poelen De bitt're voorfmaak voelen Der helfe pyn, die eenmaal ftaat te naaken. Bedenk dit, waerelds kind,
Te jammerlyk verblind, Doe de oogen open, En flaa de elende gaa*, En 't onheil dat hier na U zal beloop en. Of ftreelt ge uw hert te dwaas met die gedachten 8 Dat ge uwen pligt in d' ouderdom betrachten, En u op 't eind van 't leven Tot betering zult geeven ? 't Zy verr', dat werk noch langer uit te Hellen, Dit uur te laten glyden, Op hoop van and're tyden, Daar eiken dag de dood u dreigt te vellen. Of zult ge u dan zo fterk
Bevinden, om dit werk M Naar
|
||||||||
go STIC II TELYKÉEN
Naar eis te pleegen,
Als 's waerelds dwaaze min Gants heeft haar' zetel in Uw' ziel gekreegen? Een oude boom, vaft in den grond gefchooten, Word niet zo licht verplant, als jonge loten. Zo gaat het met de zonden, Wier wortels, in de gronden Van 't hert gehecht, verid'len alle krachten. Neig dan uw hert en ooren, En laat geen' tyd verlooren: Volg 's Hemels raad, zo hebt gy heil te wachten» |
|||||
EINDE
|
|||||