-ocr page 1-
^'.4'4"4.4.4.W
%&>
I
If*
£
%*/
Ï
f
i
->,v-^w,-',''li
-ocr page 2-
-ocr page 3-
BLOEM-
TUYNTJE,
Spcfïacntie in twee öeeïen:
Het eerfte in
INNERLYKE
BEDENKINGEN,
En
GELYKENISSEN,
Het tweede in eenige
SANG- en LEES-RYMEN,
. (Ce famen gelieft üoo? /
JAN CLAESZ. SCHA EP.
Verpert met koopere Platen.
Den tweeden Druk, verandert en vermeerdert.'        ' ;«
t' A M S t È R fi A W-
©OOjJanRieuwertfe, SSoeftberïtoopft / Ml3IMr&toWl
-ocr page 4-
Proverb. 14. 30.
SB Bins boojfip oen ffic&ec Degïupen/ en toöojBn
Den ïöijn&ecflöeg potten/ enbefiet/ Daectoaren
cnfiel netelen op/ enDe ftonötbolDiflelen/ enöcoe
itiuuctoagingeDaïïen; Doenift Datfag/ Doe nam
uYttecöacten/ enDeaenfcfjouöet/ enDe nam on=>
Dectorfêöaetupt.
't B O E K.
DAtik de tijtel draeg van T u y n t j e , dat gefchiede
Om dat men juyft in my als in een Tuyntje fiet
Verfcheyde dingen, die njet even al te famen
Én 'zijn in fcraent en aêrt, in fchoonheyt ende namen;
Maer feer verlcneydentlik yan ftof, fatfoen, en kleur,
En zijnook alle juyft niet even foet van geur.
Die weten wil hoe ik inwendig ben gelegen,
JDie plukt een Bloempjen af, en oordeelt dati te degen.
Godt de Pays.
-ocr page 5-
T O E.EYGENING
Aen mijn Kinderen
JAN en DIRK JANSZ SCHAEP,
Lieve enioaer de Kinderen,
't §?llf|f|||S S foo dat ik merk, dat'er veel Ouders*
«lil ïlÉQ zijn, die haer Kinderen of anderen by
IPH tlall Teftament eenige goederen maken of
tf§Ry, WjSJm opdragen, om die felve haer te doen
*^*N=«s»c/ befitten en eygen te zijn na haer af-
fcheyt; ende dewijl ik u 1. fwacke Vader ( op wiens
huys of Lichaem dikwils fware ftormwinden en toe-
vallen komen aendringen , dreygende 't felve te ver-
pletten ) u garen mede yer nutteliks foude doen er-
ven ; en dewijl ik, lbo my de Heere tegenwoordig
quam te halen, u by defe toeftant geen byfondere,
doch miffchien wel genoeg tijdelijke middelen foude
nalaten : Soo is 't dat ik u als by Teftament dit Boeks-
ken ("getituIeertBloem-tuyntje ) wil toe-eygenen en
opdragen; ja lbo opdragen dat gy 't niet alleen na mijn
leven, maer ook in mijn leven, foo haeft gy maer
bequaemheyt hebt, fult mogengebruyken en eygen
zijn , gelijk ook mijn raet en beede is, dat gy 't gelieft
te gebruyken , en defe mijn arbey t tot uwen voordeel
te laten dienen. Veelrijke laten hun kinderen Tur-
nen en Ploven na, om haer na den vleefche in te ve< »
luftigen : maer defe Tuyn geev'iku, om una den
Geeft in te vermaken en te oeffenen. Doorwandelt dit
Tuyntje ftaeg met u gedachten. Plukt, proeft, riekt
cnfmaekthetvry alles, 't kan fonder gevaer gefchie-
* 3                        den.
-ocr page 6-
TÓE-EYGENING.
tien. Defe kruyden en bloemen en zijn niet van aert
als die men dik wils in andere Hoven vindt, die men
om haer fchadelijkekrachtheel matelik moet plucken
en fmaken, en dat met groote voorfichtighey t: maer
defe zijn bequaem voor alle, en voornamelik voor
jonge teere herflenen, die 't meefte niet konnen be-
grijpen noch vatten; vóór Kinderen die noch Melk
behoeven , en geen fterke fpijfe. En dewijl gy ook
Kinderen zijt, en in fulke geftalte noch eerft ftaet te
worden, dat gy na den Geeft Melk behoeft, en hier
beneffens mijn naefte vrienden, jamijneygen vlees
cnbloedtzijt: Soo is'tdat ik niemant beter weet, en
liever wil dit erfgoët opdragen als u; ik heb ook geen
erfgoet, dat beter is, u te maken als dit: Want gy hier
door meer gevoordeelt foud' kunnen worden.als door
al de fchatten van defe Werelt; 't welk gefchieden
fal foo gy u 1. van der jeugt aen hier in foekt te oeffe-
nert, en wilt laten brengen tot de kennis die tot der
Godtfaligheyt leydt. Dit doende foo fultgy bequaem
worden tot fterker fpijfe, daer by gy u in u M'anne-
licke jaren moogt onderhouden, en die foekende fult
gy in ware deugt en heyligheyt gedurig hooger en
vafter opwaffen , en alfoo heylig levende fuldy in u
gevoelen de heginfelen van 't eeuwig falig leven, en
alfoo afftervende d3t felve hier na in der volmaektheyt
genieten. Voorwaer hier toe van trap tot trap komen-
de, fo hebdy onuy tfprekelik meer of gy al de fchatten
van defe werelt gewonnen hadr. Een fackvan groote
aengelegentheyt. Och ! mijn lieve Kinderen,neemtfe
ter herten, en wilt doch u jonge tijt niet ydelik door-
brengen met de gemeene fleur der Werelt te volgen :
maer
-ocr page 7-
T O E - E Y G E N I N C.'
maer weet dat het een koftelik dink is het jok desHec-
ren van der jeugt aen op te nemen. Och ! neemt u
gemoet en Confcientie van der jeugt aen wel waer,
en doet in u jonkheyt niet dat gy tot in u outheyt
('t welk foo licht gebeuren kan) u gedurig hebt te be-
klagen, en waer van de gedachtenifleu als een Adder
mach komen te bijten; 't welk als de fonden begaen
zijn noch op fijn beft is; want elke fonde moet haer
ftraffe dragen, en beter hier als hier na. Maer alder-
beft isfich van der jeugt aen hier voor te wachten en te
hoeden. En daerom begeeft u van uwer jeugt tot oef-
fenen, totlefen, totfchrijvenenyetsgoetsteleeren.
Veel dingen zijnder waer'uyt men kan leeren, foo
menmaeropmerkelikis, enfoektteleeren. Men be-
hoeft fich niet, om in Godtgeleert te worden, in
hooge Scholen te begeven: Want Godt ons buyten
defelve foo veel leer-ftoife gegeven heeft, datfeon-
eyndig zijn, en foo datfe voor alle dienftig zijn, daer
reft maer dat men gewillig en begeerig is om in Godt
geleert te worden : Gelijk mijn raet en bede aen u
i mijn lieve Kinderen is dat gy gelieft te zijn. Oeffent
u felven in de Godtfaligheyt. Neemt ook u lichame-
lijke oeffening ha vereys van tijten fake waer, niet al
te traeg, noch ook niet al te feer woelende; vooral
niet foo de groote neerftigheyt u hinderlik is in Gods-
dienftigheyt, en alleéne ftrektom Aertfche fchatten
by een te verfamelen. En wilt niet alleen u Ouders ,
maer alle Menfchen beleefdelik bejegenen, en foekt
te doen wat eerlik is en wel luydt.
Verfcheyden regulen waren u hier meer voor te
, fchrijvenj hoe gy u in defe en die tijt, ftaetenvoor-
* 4                      val
]
-ocr page 8-
T O S - E Y G E N I N G.
Val fult hebben te dragen , maer ik wijfè u tot de vol-
gende leflè, meen daer ftof genoeg te zijn voor u om
te Ieeren wat noodig is, foo gy maer begeerig zij t om
te Ieeren en te doen dat noodig is. En als gy hier in
trytgeleert zijt, en noch verder foekt te Ieeren, foo
falder buyten het gene, en beter als het gene dat ik
u hier foude konnen voorfchrijven, noch al tij t ftof
genoeg zijn om te leeren:Zijt maer begeerig om te Iee-
ren , en leert het gene dat u tot de Godtfalighey t kan
leyden. Neemt de lichamelijke oeffening waer als een
faek die weynig nut is: Maer tracht na de Godtfalig-
hey t, als na een faek die belofte heeft van wat onge-
meen heerliks, niet alleen hier in dit leven, maer hier
na in 't altijt en eeuwigdurend' leven by Godt en allen
Heyligen. Tot welke gelukfaligheyt ik van herten
bid en wenfche, dat Godt u , mijn lieve en waerde
Kinderen wil helpen, om de Liefde fijns Soons, en
door de werking fijns Geefts. Amen.
Tot Wormerveer,          y l. fwah^e Vader
den 12 May, 1671.
J. C. S C H A E P.
Aen
-ocr page 9-
Aen den
L E S E R,
Eminde Lefer, 't is kennelik dat wy over
eenigejarcn in't licht hebben laten komen
een Boeksken genaemt Bloem-tuy ntje, en
dewijl dat fchijnt uyt verkocht te zijn, foo
heeft den Drukker defes voorgenomen
't fel ve weder te herdrukken, en my ver-
focht (of't u 1. alfoo te gevalliger mochte zij n) om 't fel-
vewatte verrijken: Ende fchoon ik aen 't voorgaende
wel met befchaemtheyt gedacht hebbe, uyt oorfake van
de geringheyt des felfs; dewijl ik merk dat indefeonfe
eeuwe ( dievancurieusheyt overvloeyt) de Boeken en
Leer-ftoffe foo puntelik en geleerdelik dienen te zijn ,
eer fy de Lefers gevalligzijn, datfe naeuliks foo zijn te
maken; Soo heb ik evenwel f dewijl 't nu aireede in't
licht is) 'tfelvebyderhandtgenomen, en dit werk wat
verandert, en met verfcheyde Lees- en Sang-rijmen
vermeerdert; my felfs trooftende, en onderwijlen hier
op verlatende, dat fchoon 't niet na de geleertheyt geftelc
is, maer hier wat laf, endaerlam, engints met te veel
baft en woorden bele m mert, dat het echter in ftichteiik-
heyt (daer 't al om te doen behoorden te zij n) voor veel
andere Rijm- en Lied-boekjes niet behoeft telwijken; ik
meene fuiken daer de Roofen enDoornen onder malkan-
der gevonden worden , en fomtijts wel wat ftichteliks
doorloopt, maer doorgaens met minne-ftreeken en y-
dele propoofren befetzijn, foo dat men naeu een Bloem
kan raken, of men wordt van de Doornen gefteekenj
en daer dejonkheyt tot aendacht en zedigheyt behoorde
opgewekt te worden, veeleer tot geylheyt en ydelheyt
ifoiïe en aenleydinge krijgen. Voorwaer Boeken die niet
danmetperijkelkonnen, en metvoorfichtigheyt moe-
ten geleien worden; welk prijkel ik niet en weecdat in 'e
* J                        lefe»
-ocr page 10-
Aen den Le/èr.
lefen van dit ons Boek fteekt. Indien ik yets fulks wifte,
foude het terftont daer uyt doen; want de noodt ver-
eyfcht dat 'et alles tot ftichting en betering onder malkan-
der aengeleyt wordt. Queftieufe en difputable faken (die
feldenveelin'tChriftelijke leven vorderen J hebikder-
halven hier ook niet foeken in te brengen; maer alleene
gefocht om my en andere hier door in de Chriftelijke Ze-
dighey t te doen vorderen.
Ook trooft ik my daer mede, al is 't dat de Geleerden
dit ons werk licht niet feer gevallig mach zijn, datter veel
Kinderen zijn, en ook bejaerde Lieden, die niet feer
fcherp van oordeel en zijn, en meer door een klare, eji
niet diep gaende reden gefticht konnen werden, als door
contrarie. Hoopdat dit werkdefulke dient en dienen fal
toteen eerfte trap, om daer door tot een tweede die ten
Hemel leyt op te klimmen.
Ook heb ik in de manier van leeren gevolgt het voor-
beeldt van onfeSaligmaker, die veel tot de Volken (en
voornamelik van fijn Rijk ) door gelijkenifièn gefproken
heeft, om alfoo den Volke 't geen hy wilde feggen te
klaerdertedoen verftaen , en focht het meerder by het
minder uyt te beelden, op dat fy alfoo met haer verftant
van 't minder tot het meerder mochten gaen, en dat van
ver'fcheyde neeringen, hanteeringen en ambachten; op
dat een yder door 't geen daer hy in ge-oefFent was mocht
geleert worden. En om noch klaerder te toonen wat ge-
lijkheyt dat onfe vaerfen met de heylige Schrifture heb-
ben j foohebik eenige korce Sin-fpreukenuytde felve
gefocht, en die neffens onfe vaerfen geftelt. Jndevoor-
gaende druk hadde ik die daer boven aen geftelt; maer
dewijl onfe vaerfen geen uytbreyding noch verklaring
der Schriftuerplaetfe zijn, maer de Schriftuerplaecfen al- v
leen dienen tot bekrachtiging van onfe meening , foo
heeft het my gevoegelijker gedacht de felve nu daer on-
der te ftellen. Ik beken garen ("alfoo ik weynig ervarent-
heyt in de Schriftuer hebbe, foo door kortheyt van me-
morie als ook miüthien door te weynig my daer in te oef-
fenen )
-ocr page 11-
Aenden Lefer.
fenen) dat ik niet juyftdieSchriftuerplaetfe daer by ge-
ftelt hebbe, die daer beft toe paffen en dienen; maerdie
ik voor die tijt dan gereetfte konde vinden. Derhalven
verfoek ik dat de Lefer, foo hy daer andere beter en dien-
ftiger toe acht, defelvedaertoeapplicere.
En hoewel ik in 't voorgaende werk wel veele fie tot
betering te veranderen > foo heb ik 't nochtans maer foo
hier en daer wat verandert; hier wat uy tgenomen en daer
weer wat in gevoegt: Want foude ik't al verandert heb-
ben, dat my wel docht verbetert te konnen worden, foo
mocht de verandering wel oneyndig, en dit een ander
bqek geworden hebben. Dat ik van daeg verandert had-
de , foude my morgen miffchien wel weer anders beter
dunken j gelijk ik aireede wel bevonden hebbe: want
dat ik nu onlangs gefchreven, en miffchien wel meer ais
eens verandert hebbe, komt naeuiiks van onder de Perf-
fe, of ik fie al weer verandering te doen, waer door 't my
beter foude dunken; Maer't waer on wis of ik't al tien-
mael veranderden, dat het de Lefer daerotn een hayr be-
ter foude dunken. Dei halven wil ik ui. dit niet hooger
als voor ftuk-werk aen prefenteeren. Wel mocht den
hoog verlichten Apoftel feggen : Onfe weten is ftuk-
wei. j en onfe propheteeren is ftuk-werk; en foofal't
hier ook blijven : 't Volmaekte hebben wy niet hier,
maer hier na by Godt in 't Hemelfche v,!ei'cn te verwach-
ten. Ontfangtdan, gunftige Lefers > indefetijtderon-
volmaektheyt dit werk, voor 't geen dat de tijts gele-
•gentheyt en Autheur mede brenge ; 't welk is onvol-
rnaektheyt en ftuk-werk ; onderwijlen ufelven beneer-
ftigende, om van't ftuk-werk, en door't ftuk-werk tot
het volma'ektetekomen. Welkevolmaektheytu en fich
fel ven van henen foude gunnen
17 L- foakke Dienaer ,
J. C. Scha e p.
't Boek
-ocr page 12-
't Boek tot den
L E SE
IK en ben niet komen dwalen
Van Athenen, door Parijs;
Maer gelijk de blixem-ftralen,
Of gelij k het j arig rij s,
Door de geeft van Godt gegeven,
Juyft in 't herte van de geen
Die my heeft met luft gefchreven,
Doch hy kreeg'et maer te leen.
'k Pronke met geen duy ft're letters,
Uyt Ovidiusgeraept,
Noch metgloofen uyt de Ketters j
Door gebrek hier in gefchraept:
Maer 'tzijn eygen-teelde woorden,
Die den Huysman kan verftaen,
Eerft gerijmt omtrent de boorden
Van de zegen-rijke Zaen.
Ben ik te gering te lefen
Voor een hoog-geleerde Geeft;
'k Sal dan voor de Leeken wefen,
Sulke zijnder aldermeeft.
Willig, willig wil ik buygen
Voor iEneas of Homeer,
'tSeggenis fy o vertuygen
My aen alle kanten veer.
Dies ik reden heb te fchroomen,
O mijn Schrijver (door de luft)
Wou niet ledig fitten droomen,
Als hy had een uurtje ruft;
Liever maekthy ondertuffchen
DuytfcheRijmpjes (opfijnwijs)
Van de Spreeuwen, van de Muffchen 5
Enhyfevde: Godt de Prys.
-ocr page 13-
?t Boek tot den
L E Sj E R.
Op den tweeden Druk.
LCfec ftebt gp toel ontljoutoen
i^oe ift eettnDt£ ben getoeefi /
«gcfttet mp b?p noch eenp ïeefï:
2Bant ili ben nu toat {jecbjoutocn.
't Scheen mijn &cft?ijbec in fnn monDt
IEP al toat üecfcöacït bebonDt.
|boo Dat ftp fcftiec i$ beclegen /
©at ftp Djuft foo Dun en laf
«Sectprë aen De ©?ienDen gaf:
&u fou ftp toel fijn genegen
SSetec Djanft te fcftaffen op /
Mtaet 't baït üafi toeec 't ouDe fop.
W$ ftet 20iec toat i£ becfïagen /
«©f te fuet toojDt en te out /
3©02bt het toel toeec toat fietbjoutot /
«I2n toat toatec toe geD2agen;
Waet Doo? 't toel toat betec fmaeftt /
%\$ men eecfï aen 't Djinften caeftt.
&oo fal u mifjcftien ooft 't Eefen /
%ï§ gp in mp ftiec en Daec
3®at becanDcing too?Dt geteaec /
© t$ te aengenamec toefen:
&cljoon ift in Dec DaeDt al mee jï
25cn ban eene ftcacftt en <J5eefï.
©at mijn ^cbjijtoec feec eenbuïbig
<SectijDtgfch?eef/ en ftoog noch Diep/
ÜP fïcft op fijn ^eugt beciep;
iteacc nu fcunftt ftcm \$ ftp fcöulDig /
©at hp niet en fteeft geleect /
^a&ejacensö'ntjeweett,
GodtdePrijst
-ocr page 14-
REGISTER
der
INNERLYKE BEDENKINGEN.
1. T> Edenking op de nietigheyt van de Menfch, mitsgaders fijn
"
         heerlikheyt.                                                        Pag. 3
2.  Op een Man , aen de kant van de Haerlemmer-meer ftaende. 8
3.  Opeen Schip, dat diep geladen een Rivier op.feylen moet. 10
4.  Op 'e fingen van fobere Lieden.                                             11
j. Op weeldige Arweten.
                                                           11
6.  Op het gelichte van goede en quadeFiuyteti.                        13
7.  Opeen Man die de Aerdeom-wroet.                                     14
8.  Op't gelichte van'tfchijnen van de Son op verfeheydc Moo-
len-zeylen, mitsgaders opeen fwarte Wolk.                        iy
9.  Op de vermaninge van ymandt aen een ander.                      I<J
lo. OpdevijfdeBeeaein't Vader Ons.
                                      17
li. Op 't gelichte van 't hoog-gewofien Zaedt,en 't nederige Gras,
daer de windt inblies.                                                          17
12.  Op ymant die in ongeftuymig weder reyft.                            10
13. Op eenDief.die pronkt met den ftrop die hy om de keelheeft.2 1
14.  De Menfch ende fijn Godtsdienft vergeleken by een Boot met
Volk.                                                                        22.
ij. OpongenoegelikWagen-ryen.                                      2j
16.  Op ymandt die met een Knecht, befneeude wegen reyft.    24
17.  Op'tgefichte van 't Graf der Prineen.                                   26
18.  Op't verlangen, ofte genegentheyt na mijn Woonplaets.      26
19.  Op ymandt die in't water fpringt, om fich te verkoelen.       28
40. Op't gelichte van een hovaerdigeMeyt, eneen foberMan,in
regen-achtig weder.                                                            29
ai. Opymandtdiedapperfweer.enfichverkoelt.                      30
22. Op ymandt die verkeerde wegen of een dool-weg reyft. 31
13. Op degelegentheydtvaneen Vat.                                        32
24. Opdedankbaerheydt van een Hontje.                                   3 3
2f. Op de gelegentheyt van de Son.                                            34
46. Op't daegliksklagen derMenfchen.                                    jj
27. Op 'tgemeeneSpreek-woort,dat van deHonten deSoggaet.35
48. Op'tgefichte van een Man die hem reynigt.                      37
40. Op de gelegentheyt van een Snijder.                                3P
30.  Op't gelichte van een Tooneel fpel.                                     40
31.   Op'tHangelen.                                                                     41
32.  OpdegelegentheydtvaneenBankrottief.                            42
33.  Op ymandt die onbekende wegen reyièn wil.                        43
34.  Op'tgefichte van het jeugdig Groen.                                  44
3J- Op'c
-ocr page 15-
REGISTER,
3 f. Op't gelichte van de Sterren;
                                          4 f
36.  Op 't befïchtigen vaneenHuys, t* wijl ik een Brug af ging,
't welk my by-na vallen veroorfaekte.                             46
37.  Op't vangen van een Snoek,                                                47
38.  Op't verhuyfen van'tgemeene Volk, in't begin van Mey, 48
39- Op'tbefchouwen van deSny-kamertotLeyden. / 49
40.  Op ymandt die fijn tijdt verluyert heeft.                          50
41.  Op t gelichte van een Vogel die fwom.                            jz
42.. Op ymandt die met fijn Schip van de wal drijft.                     $<;
43- Op lichte Spiegelen. 57
44. Op't gelichte van een Smit. 59
4$\ Op 't gelichte van een Knecht die werkt. 60
46.  Op de gelegentheyt vaneen Viflcher.                               64
47.  Op het treden langs een fmal padtje.                                 6f
48.   Op een Jongen met een broetfche Hen.                               67
49.  Op 't gelichte van een Eend, met Pulpen.                          63
jo. Op't handelen met een Swavel-ftok.
                                70
51 • Op 't blafèn ineenVyer.
                                                71
$z. Op't Spreeuwen vangen. 75
53.  Des Menfchen leven vérgeleeken by een Kaers.                   j$
54.  Op't kijken dooreen Verre-kijker.                                 77
ƒƒ. Op'tviflchen metdenElleger. .
         78
j6. Op de gelegentheyt van ymandt die een dool-weg in treedt. So
S7- OpeengefondeofvervuyldeMaeg.
                                 86
58. Op ymandt die voor fijn Schatten waekt. 89
S9- Op't leven en lijden der vroome Martelaren. 90
60. Op de gelegentheyt van een Man die een diftelige Weg paf-
feert.                                                                         93
€1. Op't gelichte van een Kalfje.                                          oy
6i. Op de gelegentheyt van Savontste ruften,of flapen tegaen.97
63.  Op't handelen met Muflbhe-kotten.                                    98
64.  OpeenSwemmer.                                                        99
GS- Op ymandt die reyft. 100
66. Op'tonderfcheyt van'tgeluyt, wanneer menfmijt opeenig
Vat.                                                                                  101
67- Op't gelichte van een Schaep met Lammeren.                 ioj
68. Op'tbedrijfvaneenHen.                                             104
óp. Op de gelegentheyt van een klomp Aerde in de Lucht te wer-
pen.
                                                                         106
70.  Op een onverhoets ongeval, my in de fwarte nacht overko-
mende.                                                                    107
71.  Op't kakelen der Hennen.                                                 109
72.  Op de reuk van Moftert die bloemt.                               iio
73.  Op 't gelichte van een Koe, die herfcteudc                      itz
H-Op
-ocr page 16-
REGISTER.
Op de gelegentheyt van goede of quade Reekening te hou-
den,
                                                                     n j
Op't vangen van een Snoek, en weder te verliefen. 116
Op de gelegentheyt van een Spijker in 't Hout te (mijten. 117
Op.'t koopen van een Kaes.
                                          118
Op de gelegentheyt van eenBruydegom dieGaften noodt. 119
Op de gelegentheyt van een Kindt dat praten leert. 12.1
Op't ongelijk bewegen der Moolens dooreene Windt. 12.3
Op een feekere daedt van den Key fer Maximilianus. 1 z$
Op Slaperigheydt. 12,9
Op Slapen en Droomen. 131
Op de geftalteniflfe van vriendtfehap tuffchen twee lieve
Vrienden. 133
Op een ongeval,my door onvoorlïchtigheyt overkomende.! 3 4
Op Arbeyden en ruften. 137
OpAbramsOfferhande. . 140
Op de Geboorte Chrifti. 142,
Op een Kat diebeflooten was. 147
Op't handelen met een Kan. 146
Op de oeffening van een Hovenier. 147
Op 't Lijden Chrifti. 149
Op 't gaen in goet en ook in regenachtig weder. 152,
Op't onvêrhoets fterven van een iwaerlijvig Man. 153
Op 't fluyten van Poorten of Deuren. 1 j ƒ
Op feekere voorvallen my ontmoetende, onder 't varen in een
Veer-fchuyt. 157
Op de Hemelvaert Chrifti. 1C0
Op 'tfnoeyen en enten in de Lente. 161
Op vertfaegtheyt en kloekmoedigheyt der Honden. lói
Op'tZeylenmeteenSchuytje. , 163
Op'tryenover't Yselkom'tfnelfte. 164
Op een ongeval my overkomende doorftoutelik op 'cYs te
ryen. 166
Op de fendinge des Heyligen Geeftes tot de Apoftelen, op
denPinxter-dag. 168
Op de gelegentheyt van een Schipper. 170
Op de gemeene forgvuldigheyt der Ouders, om haer Kinders
voor ongeluk te bewaren. 171
Op de gewilligheyt eens Kindts om tot fijn ruft-plaets geleyt
H
IS-
76.
n-
7%.
n-
80.
81.
8z.
83.
84.
if.
86.
87.
88.
èp.
50.
91.
S.2-
?3-
94
9f-
96.
97-
98.
99-
100.
101.
lOZ.
103.
104.
10S.
106,
10;.
log.
109.
X10,
te worden , door ontneeming van fijn Speeltuyg.
Op 't pijn ftillen door Opium.
Op de Gelijkenis van de vijf wijfe en dwafe Maegden.
Op wenfehen in pijn om verlichting.
Op Kebes Tafereel.
174
177
179
18V
-18.4
Inner-
-ocr page 17-
Innerlijcke
BEDENCKINGEN
Op
Verfcheyde Dingen en Gelegentheden.
INLEYDIN G.
iThefff.zu ^ioeft alle Ding/ enDe öatsöeöebefjouüt»
Ndien men focht den aerd van alle ding
t'ontbinden,
Men fou in alle ding fchier leering voor
fich vinden;
Want j a het minfte kruy t dat leert ons dit >
of dat,
Watdat'erdientgemijt, of anders aenge vat,
Wy leerden alle daeg (indien wy anders wouden )
Soo wy maer recht den aerd van alle ding befchouden,
lek doe dit fomtijts al, en let met diep gemerek
Wat leeringh dat'er iteekt in 't een of't ander werk,
In 't een of't ander ding, in d'een of d'and 're boeken ,
Ja van den Hemel af daer ga ik leering foeken,
Tot onder op der Aerd, ja 't alderminftekruyt
Daer trek ik menigmael al goede leering uyt.
Ik ga als met mij n geeft de kracht der dingen fmaken >
En ga als dan daer van ook wel een rij mpje maken
Metovergrooteluft, doch't vlees dat daet 'ettraeg,
De geeft gewilliglik. Dusdoeick'tnood'engraeg.
Ik voel gedurig yet, dat port my tot 'et fchrij ven,
'k En kan daer dag noch nacht niet van geruftig blijven ,
Ik word als een kompas getrokken waer ik ben:
Schoon dat ik fta en werk, mijn luft is tot de pen 3
A                              Of
-ocr page 18-
                   Initerlijcke Bedenckingeft,
Of dat ik fomtijts my begeef om wat te ruften ,
Soo voel ik noch in my gedurig dichtens Iuftenj
Of dat ik ben aldaer men fpel en fang bemint,
$00 ben ik echter noch tot fchrij ven feer gefint;
£n als ik hier of daer yet fonders ga aenmerken,
Soo laet ik daer op dan mijn finnen fomtijts werken i
Et trekker leering uyt (gelijk ik heb gefeydt)
En overweeg het ftaeg, en dat in ftilligheyt.
Mij n geeft die port my ftaeg om yet van fulks te dichten,
Of ik daer door my felfs en yder menfch kond' ftichten.
Doch om op 't ftichtlikft dat te doen voor ons alt'faem,
Daer toe acht ik my felfs al vry te onbequaem.
Doch echter wil ik my na mij n vermoogen quijten ,
Die fijn vermoogen doet en heeft men niet te wijten,
Dit fpreek-woord is gemeen, dies hoop ik dat men 't my
In 't goed' fal nemen af, fchoon of't wat bokjes zy.
Ik wil dan nu voor eerft mijn pen eenweynig fnoeyen,
En fien dan wat 'er goeds uyt mijne pen wil vloeyen.
En fien wat gave Godt my daer toe geven fal,
Van wien het ware goedt moet komen al, en al,
O Godt, 6 Wijsheyt felfs! wilt my doch. wijsheyt geven,
Op dit na rechten eys van my yet wordt gefchreven;
Tot u Naems lof en eer, ó Godt! geef dat ik fchrijf
Dat ik daer door my felfs, en elk tot deugden drijf.
Ten eynde om daer door gelukkig af te fterven,
En daer na eeuwelik de foetfte vreugt te erven ;
Op uw' gena, ö Godt! (daer 't al op ruften moet)
Soo vat ik mij ne pen, en fchrijf op defe voet:
I. Üe-
-ocr page 19-
Op verfcheyde Gelegentheden,                   3
1. Sedenching op de Nietigbeyt van de menfch, mhf-
gaders fijn Heerlijckbeyu
WAer op verheft gy u ? feg arme as en aerde ?
Seg menfch , feg nietig menfch , maer ftof van
geender waerde ?
Waer is 'er doch een ding daer gy u op verlaet,
't Welk niet verganklik is, ja haeftelik vergaet ?
Is 't op u rijkdom ? menfch, of fchoonhey t uytgelefen ?
Of op u fterrikheyt ? of wijsheyt hoog geprefen ?
Indien gy hier op roemt, u roem is enkel niet ,
En haeft vergankelik, gelijk men daegliks fiet:
U rijkdom, aerdfche fchat, en is niet op te bouwen,
Want na een quaed fortuyn foo baert fy druk en rouwen j
Indien maer het fortuyn u tegen komt te gaen
Soo word u koopmanfchap licht fonder winft gedaen j
J a dikwijls met verlies, en groote quade (lagen,
Waer uyt in u als dan beitaet een droevig klagen:
Dan laet ghy uwe gelt aen d'een, of d'and're man j
Die fijne fchult aen u niet wel betalen kan.
Of hebt gy uwe fchat aen huyfen en kafteelen?
De brandt, de felle brand die kan s'u licht afdeelen i
Of anders, leyt u fchat aen geit in u kantoor,
Een Dief, een loofeDiefdaerfpaertgy'c lichtlik voor $
Die komt licht in u buys, doorfnoffelt alle hoeken,
En vint ook wel u fchat > waer na dat hy komt foeken:
Daer fcijt gy dan u fchat, en ronde fchijven quijt,
En gy behoudt dan van u fchat maer enkel fpij t.
Of leyt u fchat aen landt, wat roem kan het u geven ?
Gy wordt door 's vyands hand daer lichtlik van gedreven 5
Soo dat gy fwer ven moet van 't een in 't ander landt,
Ja daer een vreemdeling nau droog broot voor hem vant.
Of fchoon noch alles die u niet en komt te treffen,
Soo meugt gy echter u niet op u fchat verheffen ,
Want als de bleeke doodt u eens befoeken fal
Soo fult gy uwe fchat hier laten al end' al;
A a                             Ja
-ocr page 20-
4-                    Innerlijcke Bedcnchngen,
Ja al 1 es, al u fchat, wat groots gy daer op bouden»
Gy fult 'er dan naeu van voor u een kleedt behouden,
\J
woonhuys dat lal zijn van weynig voeten lahk,
Van planken twee-maei drie, en gy fult zijn een flank.
U fchoonheyt, lieve menfch, is ook niet op te roemen,
Want fy feer lichc verdwijnt; gelijk de ichoone bloemen>
Die heeden ftaen op 't veldt heel lieffelik ten toon ,
Ja in een yders oog heel cierelik en fchoon,
Maer let hoe haeft dathaer haerfchoonheytwertbeno-
men,
Laet maer een kouden rij m eens op haer neder komen,
Of fco de guide Son te heet en vinnigh fleekt,
Soo dat het haer aen vocht, en nattigheyt ontbreekt,
Of dat Godt wederom geeft al te harde regen,
Ey let eens hoe 't dan met de bloemen is gelegen;
Haer glans haer fchoone glans die word dan haeft teniet»
Haer glans haer fchoone glans men dan niet meerder fiec.
Of fchoon de bloemen ook dit kregen geen van allen ■>
Soo komt door ouderdom haer fchoonheyt af te vallen j
De Winter fel en kout die maekt de fteeltjes kael,
Soo dat de glans, en bloem, haeft weg is altemael.
De Winter komt ook veel de bloemen niet te vinden,
Want fiet de Beeflen haer al dikmael eer verflinden:
Ook wort'ermeen'gen bloem gepluk'et met de handt,
En dikwils door de Seyn gerukt uyt haren ftant,
Soo dat haer fchoonheyt komt heel vaerdig af te fijgen,
Waervan fy nimmer weereen glans, of kleurtje krijgen.
Soo even lieve menfch is 't ook met u geftelt,
U fchoonheyt die is j uyft gelijk een bloem op 't veldt,
Het fchijnt met u wel wat t'wijl gy zijt in u groeyen3
En als gy op u fchoonft en lieflikft ftaet te bloeyen,
Maer let eens, lieve let hoe haeft het is gedaen,
Laet maer een puyft of roof in uwen aenficht ftaen >
Of dat een heetekoorts u forntijtskomtbeftrijden,
Of dat gy in u tandt, of kies hebt pijn te lijden,
Of dat een kleene fiekt u in het beddejaegt,
Of dat'er yet wat is dat u gedurig knaegt,
-ocr page 21-
Op verfiheyde Gelegentheden.                   y
Of dat des Somers u de Son te heet komt fteeken,
Of dat door felle koud' u vel komt door te breeken,
Ey feg eens waer men dan u glans, en fchoonheyt fiet ?
U fchoonheyt, en u glans, die is dan haefl re niet.
Of fchoon u fchoonheyt dus ook niet wert afgedreven
Soo moet door ouderdom u fchoonheyt u begeven;
Door koude ouderdom fijgtuwe fchoonheyt af,
De rimpel ploegt u vel, u mondt lijkt wel een graf.
Ook komen lichtelik u hoog- geklomme dagen
U fchoonheyt endeglans van u niet af te vaegen,
Maer 't is licht dat de dood u eer befoeken koomt,
En maekt u lichaem dat een yder voor u fchroomt,
En fmijc u in het graf, tot fpijs en aes der pieren,
Hoe fchoon dat gy ook waert gy 2,ijt dan voor de dieren.
Dus uwe fchoonheyc, menfch, hoe cierlik fy ook fchijnt
Gelijkde rook en damp, en als de mifl verdwijnt.
Ook meugje, lieve menfch, u nimmermeer verlaten
Op uwe fterrikheyt en krachten boven maten,
Dat 's meê geen gront daer gy wat groots op bou wen kent,
Want van de kleenfle floot gy wel de fwakfïe bent;
Indien u maer een wijl komt fpijs en drank t'ontbreeken
Soo is u uwe kracht en fterkheyt haefl: oritweeken;
Of is 'er in de weg een fleen niet net gemaekt,
Soo valdy lichtelik dat u de lenden kraekt.
Of anders dat u Godt laet fiekt' of pijn toekomen,
Soo worde u ftraks uw' kracht, en fterrikheyt benomen:
't Zy dat een heete koorts u door de leden woelt,
Of dat gy in uw' maeg een ongefteltheyt voelt,
Ofdat het fierefijn u leeden komt beftrijden,
Of dat het vuyle bloet komt fchieteh in u lijden,
Of dat de roode loop by u vernomen wert,
Ofdat een heete peft omfingelt uwc hert,
Of anders dat gy in een teering komt te raken,
Soo dat geen medecij n u weer gefont kan maken,
Waer is dan uwe kracht, en groote fterrikheyt ?
Gewis gy hebtfe dan haefl alles afgeleyt.
Ook moet u uwe kracht, en groote fterkheyt vlieden
A 3                           Als
-ocr page 22-
£,                   lmerlijckeBedefukmgen 3
Als maer de felle doodt u komt fijn pijlen bieden ?
En fmijt u in het graf, ja fonder groot gewelt,
Hoefterrikgy ook zij t, noch wint'etdefe helt.
Of fchoon gy ook de doodt foo ras niet moet befuren s
Soo kan noch evenwel u kracht niet lange duren;
De koude ouderdom diemaekt uw' krachten niet,
©elijk wy daegliks fien dat het foo veel gelchiet.
Ü wijsheyt, lieve menfch, hoe hoog die is gekoemen.
Is echter meê geen faek voor u om op te roemen;
Hoe kloek je wefen meugt, en watje ook al weet,
Door ik en weet niet wat het alies u vergeet.
Pleegt gy u oefening niet dik en meenig-malen,
U wijsheyt, en verftant komt veerdig af te dalen;
Of'datje fomtijts zijt verlaen met fpijs en drank,
U wijsheyt, en verftantdat moet dan werden krank j
Of datje bent gefint om veel te legge flapen,
Of dikwijls leedig fit te geeuwen, en te gapen,
Of anders dat 'er vocht uyt uwe mage fchiet,
Tot boven in de kop , ja door het breyn u vliet,
Soo dat een fuyfeling komt door u breyn te dooien,
Straks is u uw' verftant, en wijsheyt meeft ontfchoolen j
Of anders dat gy ook te weynig flaept en ruft ,
Gewis u groot verftant dat wert daer door gebluft j
OF dit gaet feekerlik dat u verftant moet kleene,
Wanneer door ouderdom u krachten zijn daer heene,
Soo dat door ouderdom u hooft duykt na het graf.
Gewis u groot verftant dat neemt dan veerdig af;
Ja komt u lichtelik fchier alles te verlaten,
Soo dat een fneedig kindt met meer verftant kan praten.
Of anders dit gaet vaft, dat u verftant wordt niet,
Wanneer de felle doodt u in het harte fchiet.
De doodt, de felle doodt, die yder komt begroeten ,
Die fal u voor gewis ook haeftelik ontmoeten,
Ja lichtelik al eer de koude ouderdoom
U eens befoeken komt) en maekt u leeden loom.
Wel menfch wat is 'er doch daer g'u op meugt verheften ?
Daer 't minfte ongeluk u kan foo vinnig treftèn
Dat
-ocr page 23-
Op verfiheyde Gelegentheden.                    f
Dat gy ter neder ftort, ja van een kleene floot
Soovaldy lichtelik te midden in de doodt.
Ey menfch bout doch niet meer op fulke loflè gronden,
Op 't geen dat ydel is, en nietig te ordt gevonden.
Bout op een vafter grond, bout op des Heeren Woord,
Dat is een vafte gront, een gront die u behoort,
Dat is een vafte gront die u niet fal ontglijden,
Daer gy op roemen meugt, en 't fal u ook verblijden.
Soo gy daer recht op bout, fob hebdy grooter fchac
Als Crcefus machtig rijk, of Salomon oythadt j
Soo gy daer recht pp bout, foo fult gy fchoonder wefen
Als wel Helena was, infchoonheytuytgelefen:
Soo gy daer recht op bout, foo fal gewis u kracht
Vry meer als Miloos zijn, of Samfons groote macht.
Soo gy daer recht op bout, foo fal u wijsheyt ry fen
Veel hooger als Solons, of diergelijke Wijfen.
Wel menfch bout dan daer op, 't welk u fal blijven by,.
Ja niet een ding hoe fterk, het zy ook wat het zy,
Ja fel ver ook de Doodt fal niet foo veel vermogen,
Datu door al fijn kracht yet worden fal ontogen ,
Maer 't fal u blijven by altijt en eeuwelijk
In Godts volmaekt Palleys, en foete Hemelrijk.
Zietach. i©. u. i@atberfteft&aeröe arme aeröe- en afle?
0p $ Dïch fcfjanöeljjcfi ffrjcfi tertotjien Dat öp noch leeft.
i Petr. i. 2f. SBIteöleesf i$ al0 gra.$/ enöe alle fieerujcfc
&ent De£ menfchen afê een uioeme 0e£ grag / t>at gr a£ berbojt/
u bloem tart af/ maec 't Wm^ <W ÖIöft eeiitagöujcfi.
A 4                      11. Of
-ocr page 24-
'S'                    Innerlijch Bedenchittgeu >
II. Of un Man, aen de kant van de Haerlemmer-Meer
ftaende, fpreeckt als volant'.
IK fta hier vaft en kijk aen defe vlakke Oever,
Maer foo ik langer blij f gewis foo word ik droever ,
Mits ik nu treurig word terwij 1 ik fta ca kij k,
Om dat dees'.nolle Meer fchier is e en Zee gelijk,
My is wel eer verhaelt: dat defe Meer voor defen
Pkcb nut en vruchtbaer landt, en niet als nu te wefen.
Hy was ookniet aldus doen ik hem eertijts fach,
Mitsik hier 't and're end nu niet beoogen macb.
Hy fchijnt noch daegliks meer, en meerder Land te eten,
Doch wort noch niet verfaed door al fij n hong rig vreten,
Maer hoehy meerder eet, hoe dat hy grager wort,
Hoe dat hy grooter is, hoe dat hem meerder fchort',
-ocr page 25-
Öp •verfcheyde Gelegentkeden.                   «f
Het fchijnt dat defe winft hem moet feer wel gevallen,
Mits hy gedurig ftormt op veel verfcheyde wallen j
En fal (na dat my dunkt) niet eerder zij n verfaec
f Voor hy eens wort bepaelt, of dat 'et al vergaet.
Maer laet my defe faek wat dieper overwegen
Mijn dunkt 't is even foo met menig menfch gelegen.
Een menfch is fomtijts flecht van ftaet, en van geflacht,
En komt door goê fortuyn tot hooge ftaet, en macht.
Maer hier een groot gebrek by veele rijke menfchen:
Hoe grooter hare fchat hoe dat fy meerder wenfchen;
't Blijkt dat in menig menfch gedurig de begeert
Al vry wat harder waft als wel haer fchat vermeert,
Sy zijn fomtijts in-'t eerft maer ongeachte lieden,
Seer weynig van ontfacb, die ook niet veel gebieden-,
Maer door een goê fortuyn, dat Godt haer heeft gej ont,
En vindt men niet haer ftaet gelijk hy eertijts ftont,
Sy hebben nu haer fchat aen Landen ende Steeden,
Aèn Schepen in der Zee, waer aen fy dapper Reeden,
Hoe rij ker dat fy zij n , hoe grooter hare fchat,
Hoe dat 'er meer van haer kan werden omgevat;
Maer' laes! de goede Godt wordt dan feer licht vergeten,
Door al te groote fmaek in 't Aerdfche goet te eten;
Ja'tfchijntdat menig menfch niet eer fal zijn verfaec
Voor dat de felle doodt hem eens ter neder flaet.
't Blijkt hier aen naekt en klaer: hoe hooger in de Jaren,
Hoe ouder dat men is, hoe meer men foekt te fparen.
Verfcheyde dingen wert een menfch door outheyt quijt«
Maer 't blijkt dat defe Aert in veele noyt verflijr.
Voorwaer een mal gebrek, en buyten alle reden;
Dat yemant die haeft moet uyt de fe werelt treden,
Noch dapper is beforgt, (fchoon hy wel voorraet heeft)
Wat dat hy hebben fal, foo hy noch lange leeft.
En fpaert, en gaert daer toe vaft meerder by malkander,
En heeft heel min, of niet te over vooreen ander,
Voorwaer die foo beftaet, fij n fottigheyt is groot,
En echter fiet m'er veel alfoo tot in de dooc
Prediker Salomon.^.o.^ieoeftbemintcntoo^Beenö^ft fat*
A 5-                             lLlOj>
-ocr page 26-
to                   Infterlijch Bedenckingen,
III. Op een Schip, dat diep geladen een Rivier op-
fejrlen moet.
E En Schip dat een Revier moet tegen wint op-varen j
Als 't diep geladen is met koftelijke Waren,
En dat een harde ftroom hem komt gedurig voor ,
En moet ook tuflchen 't-droog een nauw' paflaedj e door ,
Dat word feer licht verfeylt op d'een of d'a ndrc droogte >
Indien de Stuerman niet heel naeu let op de hoogte J
Want ffcuert hy wat te laeg, of anders wat te hoog,
Soo blijft het koftlik Schip daer fitten op het droog;
Maer foo 't waer ongelaen, 't fou lichter kqnnen komen
Daer dan de Schipper had te feylen voorgenomen;
Maer't wil feerqualik voort als't is foo diepgelaen,
De kiel fieept door de gront en 't blij ft ten leften ftaen.
Siet hier u rechte beeld, gy diepgelade menfchen
Met rijkdom, aerdfche fchat, na u belieft en wenfchen:
Soo qualik als het Schip kan komen aen de Stade,
Soo gy, ó rijke Menfch, by God door uwe fchat:
Gy mackt foo veel te doen met defe aerdfche dingen
Dat gy u Schepper(God)geen vruchten komt te bringen;
Gy drijft al menigmael u koopmanfehap niet recht:
Alsgy wat koopenfult noemt gy de Ware flecht,
En prij ftfe dikwils weer als gy fe wilt verkoopen,
Om daer door uwe fchat te meerder op te hoopen:
Ook foekje dikmael wat u fchat te brengen by
Door aen u arbeyds-tnan te geven kleen foldy:
Gy vreeft (gelijk 'et fchij nt) dat hy wat meer fal winnen
Als hy wel dageliks behoeft met fijn gefinnen,
Ook benje over hem een ongenadig heer,
Het welke alles ftrijdtrecht tegen Godes Leer.
Indien jy 't alfoo ftuert, ik vrees van uwent-wegen,
Dat het elendig is met uwe ftaet gelegen:
ïk vrees dat gy dan niet fult komen in Gods Rijk,
Maer dat gy, die gy dient, fult namaels zijn gelijk.
Ö fchat, ö aerdfche fchat! veel hinder kunjegeven
-ocr page 27-
Op verfcbeyde Gekgentheden.                  \ i
Om hier na rechten eys Gods Leere te beleven;
Als 't Schip is ongelaen foo wil het lichter voort,
So kan een menfch ook doen veel lichter na Gods Woort,
Als hy hier heeft geen fchat j noch gaetfe niet begeeren *
Maer houdt fich vergenoegt met fijne fpijs en kleeren,
Wel foekt dan nimmermeer, wie datje wefen meugt,
Na rij kdom j aerdfche fchat: maer na de ware deugt.
_ Jacob, f. r. BMaengöp Jïijcfee/ toeentenbe&upft ober. u
elenoigfjept bit a toe-fioinen fal: 11 njcfiöommen jtjn be»
bnplt / enöe u öfeeberen srjn ban be motte gegeten.
Matth. 19.24. i|et iichter een ftenwl doo? een %atU
oen-oosö te gaen/ban een jftrjc&e in bat ftijcfie *©ob£ te fiornen.
IV. Op 't fingen van fobere Lieden,
Ii
ging eens op een plaets, alwaer ik by de wegen
Een blijde fang vernam, en vreugde hoorde plegen ,
En waer het quam van daen ik daet'lik ook vernam:
Het was een oolik huys van daer het fingen quam:
En 't fcheen 'et in het huys feer föberlik geftelt was,
En'k denk dat by die Liens ook weynig goet en geit was s
En echter waren fy foo vrolik ende bly,
D^t licht de rijkfte niet foo vrolik was als fy.
Hier aen foo blijkt'et klaer, dat die met 't fijn te vreên is,
Is rij k, en wel geftelt; fchoon dat fijn ftaet ook kleen is.
Maer die is onvernoegt met 't gene dat hy heeft,
• Is arm, al fchijnt hy rijk, want hy bekommert leeft.
Prov. 11.7. jaeenigtéarmbparootesoeoen: enmeenig
j té rtjcïi b? fijn amoebe.
V. Op weeldige Arweten.
MYn Vader fayd dan d'een, en dan weer d'and're fa^
den,
Sulks hem dunkt goedt te zij n, en beft voor hem geraden.
In't
-ocr page 28-
14                    Innerlijke Bedenckingen *
In 't voorükfl: van ditjaer maekt' hy fijn veldt bereydt,
En heeft'er doen ter tij dt Arweten in gefaeydt,
Die na een kort verloop een goede opgank kregen,
Enwieffenweeldig op, door Godes milde zegen.
Sy ftonden aen de v/eg, fchier in een yders oog,
En wieiTen inder haeft te uytermaten hoog.
Schier yder diefe fag foo weelig opwaerts rijfen,
Die fey: Dat 'sfchoon gewas, en wou de aerde prijfen.
Ook liens (met meer verftant) zijn daer voorby gegaen ,
Die meenden dat 'er niet veel. vrucht fou waffen aen.
Gelijk 'et is gefchiet doen d'Oogft eens is gekomen,
Want doen foo werdt daer aen feer weynig vrucht verno-
men,
Ja, maer een kleen getal van Peulen wiefler an,
Dies lafên wy daer ook maer weynig Peulen van:
Want mits dat her, gewas ftont wonder hoog verheven,
Soo is 'et van de wint weer vaerdig neer gedreven;
Ja, wert fchier van de wint ter aerde neer gewey t,
Om dat 'et ftont foo hoog door groote weelighey t.
Dit is het evenbeeldt (dunkt my) van veele menfchen > ■
Van menfchen die't fchier al verkrijgen,, na haer wen-
fchen;
Gefont, rijk, edel, out; waerdoor 't gemeen haer heel
Wat heerlijks acht te zijn, en prijfen haredeel.
Maer die met kennis gaet een oordeel van haer vellen,
Die kan haer heyl, en luk, foo hoog en groot niet ftellen;
Maer meent dat hare vrucht (die 't heet dat elk beoogt)
Of niet (of weynig is) of niet met al en doogt.
De boomen fonder ent, de wijngaerts fonder fnoeyen,
Daerfietmenfelden aen veel foete vruchten groeyen.
Een menfch in groote weeld, en felden tegenipoet,
Ook felden rechte dienft aen fij nen Schepper doer.
Dit heeft Godt klaergefien in Adam, en fijn Vrouwe,
Dies bracht hy haer tot tucht, om vruchtbaer haer te hou-
wen.
Soo is'et heden noch, een matelijke tucht,
Maekt dikwils dat een menfch tot fijne Schepper fucht.
Maer
-ocr page 29-
Op verfiheyde Gelegentheden,                 I j
Maer door de weeldigheyt wert licht de deugt verloren ,
En felden wert fo 'n menfch het hert weer heel herboren.
Dies laet ons onfe Godt van herten feggen dank,
Wanneer hy ons hier tucht, en fooeytgelijk een rank,
En dat alleen niet, maer ons na fijn wil heel ftellen ,
Op dat hy ons hier na, niet komt ter neer te vellen ,
Wanneer fijn toorn als wint de Werelt overweyt,
En ftort de hoogfte neer, dat hy in 't laeglre leyt.
Rom. i2. ié. <£n acht niet öat 'et ftoogei;»/ mate maeefit
uöeneüericjeneujcfu
•VI. Op betgefichte van goede en quade Fruyten.
IK gink eens door een Thuyn daer goede Fruyten
ftonden,
Ik heb ook by dit Fruyt veel vuyl onkruyt gevonden ,
Dat wies veel harder op als wel het goede Fruyt;
Maernaeen wijlgewasfoopluktmer'tonkruytuyt,
En hebben 't faèrn geknelt, en vaerdig weg gefmeten.
Maer't ander goede Fruyt vergaerd'men om te eten,
Dat heeft men (met voordacht) te faem by een gefocht,
En hebben 't elders doe voor geit of waer' verkocht, ,*
.\ Maer hoort eens wat ik wil met defe kruydenfeggen,
Men kan 't (na dat my dunkt j op defe wijs uytleggen:
De goede menfehen zijn wel ver het kleenfte deel,
't Onkruyt, het werelrs Volk, dat is 'er over veel,
Die waffen inde weeld', en in deaerdfche vreugde
Al vry wat harder op, als die niet foekt als deugde.
Maer Godt fal haer gewis, dien grooten Hovenier ,
Hier na eens knellen t'faem, en fmijten in het vier.
Maer anders't goede kruyt dat zijn de goede menfehen.
Die fal hy geven al dat men fou konnen wenfehen j
I En fal haer t'faem by een vergad'ren, (foo men leeft)
i En leyden in fijn Rijk haer rot een foeteFeeit.
Matth. 13,40. >jMijcit öatonfiritinbergaDertenber&'anbt
toojt met oen bpete / atfoe fal 't oocö toegaen in 't epnoe ban
wfettoecelt.
VII. Op
-ocr page 30-
InnerlijckeBédenckingen >
IK doe befwaerlik werk met fpitten, en met delven,
Doch 'k hoop dat het fal zijn tot voordeel van mijn fel-
ven,
Want hier dient eerft geploegt, den Akker dient bereyt,
Eer dat het goede zaet hier dient te zijn gezaeyt;
Het onkruy t moet 'er uy t, ik diender op te paffen,
Want of ik nu al zaeyd', ten fou niet wille waffen,
Het velt dient wel bereyt, dan mach ik faeyen gaen,
En heb dan goede hoopom vruchten te ontfaen.
Maer hoort wat voor een leer ik hier nu heb gekregen !
't Is Innerlik met my als uytterlik gelegen :
Mij n Akker is vervuylt, inwendig na den geeft,
Vermits hy nu in lang niet is bebout geweeft 5
Maer nu foo dient die ook van my bebout te wefen,
Op
d
-ocr page 31-
Op verjcheyde Qelegevtheden.                  ï f
Op dat ik namaels mach by God daer vrucht van lefen.
Maer hy moet eerft geploegt eer dat ik zaeyen kan:
Vv ant of ik n u al zaeyd' ik kreeg geen vrucht daer van >
Jk dien de fonden eerft uyt mijne hart te roeyen,
Eer 't goede zaet, des deugts, daer in fou willen groeyen j
Eerft dient het onkruyt uyt, en dan het velt bereydt,
En dan het zaet des deugts dat dienter in gefaey t:
Dan moet ik (waer ik kan) na alle deugde trachten,
Soo heb ik goede hoop, en fal dan vrucht verwachten.
Ik neem nu by my voor de Akker mijns gemoet
Te fpitten om en om, gelijk ik hier nu wroet,
En dan meen ik mijn hart tot deugde te bereyen,
En dan daer 't goede zaedt veelvuldig in te zeyen.
Ik wil (foo veel ik kan) Gods leere nemen aen,
Dit neem ik heden voor, en meen alfoo te gaen.
^yrach.zo.5o. i©te ffjn SCcficc neecflioD bouöt / üiemacc&t
fijn hoop groot. Coioff. ?♦10.
VIII. Op 't gefichte van't fchijnenvan de Son op ver"
fchejrde Moolen-z^eylen
, mil[gaden op een [wane WoUk-
IKfachdeguldeSonin't Zuyd'eens helder ftralen.
Mits fach ik in 'et Noord verfcheyde Moolens malen ,
Diens zeylen waren wit. Waer achter ik ook fag
Een buy, of fwarte wolk, te midden op aen dag:
Hoe dat de guide Son te klaerder van om hoog fcheen,
Hoe da't 'et witte doek te witter in mijn oog (cheen j
En hoe het witter fcheen> door klare Sonne-fchijn,
Hoe dat de fwarte Wolk te fwarter fcheen te zij n.
Ik ging in mijn gemoet dit nader over- merken,
En liet op dit geficht mij n geeft van binnen werken:
Ik dacht, Godt is de Son, het doek fijneygen Volk,
Des werelts woefte hoop dat is de fwarte Wolk.
Hoe dat Godt op fijn Volk (die na fijn woorden leven )
Te heeter ftraelt en fchijnt, te meerder Jicht komt geven,
(Soo
-ocr page 32-
__________________ _______w
] (J                   Imerlijcke Bedènckittgen,
CSoo dat fy lichten klaer, met leven na fijn Wet)
Hoe dat 'et werelts Volk te meerder fchijnt befmet:
Ik wenfchten dat Gods Volk (door Godes helder ftralen )
Hier lichten klaer, en licht, ja lichten fonder dwalen.
En lichten in de deugt, dat 's Werelts woefte Volk
Uyt haer te kennen waer gelijk een fwarte Wolk.
Matth. f. 16. %att tfe' licht alfoo lichten boo,z öe men*
fcïjen/ öjtllnitoeöoeöctuertfenfien/ enDeutuen©aöecp#
fenDieitronfêemen^
IX. Op de vermaninge vanjmandt aen een ander.'
't/^Edenktmy wat ik van een Man eens hoorde fpre-
AJ ken,
                        /                           V
Tot eender, die fomtjjj&ïn tooren was ontfteken-
Hy fprak: laet ons tefaem verduldig leeren zij n,
Want dat te kunnen is veel beter als Latijn.
Ik achte dit voorgoedt, en waerlik foo te wefen,
Dies heb ik defe Man fijn reden feergeprefen,
Want ons verduldigheyt foo veele komt te pas,
Ja meer als eenig menfch Latijnfche tael oyt was:
Een Chriften Menfch wordt licht verdrukt, jaook ver-
dreven ,
Dies dient hy dan gedult in fich wel plaets te geven,
Want foo hy dan fich niet geduldelik geliet,
Soo foud' hy dan niet zijn een Chriften, als hy hiet.
Ook merkt' ik wijder noch uyt defe Man fijn reden,
.Hoe dat fich menig menfch ter Schooien gaet hefteden,
Omdaer Latijnfche tael, of weleen vreemder fpraek,
Te leeren na de konft, tot dienft of u yt vermaek,
Maer laes! in tegendeel foo fiet men weynig menfehen
InChriftus fchoole gaen,'t welkanders waer te wenfchen,
't G etal is wonder kleen dat in Godts ware Boek
Eens leeft met foet vermaek, en naerftig onderfoek,
Hetwelk ons (voor gewis) veel meer fou konnen baten
Als
-ocr page 33-
Op verfcheyde Gelegentheden.                 ij
Als al de aerdfche konft, die 'k echter niet wil haten.
De oeffening in 't aerdfch ons weynig voordeel doet:
Maer in het Geeftelik isfy ons altijdtgoedt.
Proverb. 16. 32. €m berDufDtgh jflaan i$ öetec atë een
Itercfejaan: eiiDe Die frjngemoet een Beere fes/ tétïercfierafê
"le&teDentoinnet.
«Timor.4.8. ©e Itchamenjcfte oeffenüige tétoepnignut/
maer. De ï5o0fa[i'gi)ept tg tot alle Dingen nut.
. _------------------_--------------------------^—-
X. Op de vijfde "Reede 'm 't Vader Ons.
Matth. 6.12. ©ergeeftong trnfe fcfjuiDen/ geltjcft top bet»
öeben onfe frfjulDenacen*
NA dat ik in Gods Boek had hier en daer gelefen,
So vand ikdefe fpreuk,diemydochtfwaertewefenJ
Tefeggen,alsmenbidt, ö Heer.' vergeefmijiiquaet>
Gelijk als ik vergeef een ander fijn mifciaet.
Gaf Godt de menfch als dan 't geen dat hy gaet begeeren;
Daer fou foo menig menfch hier na niet triumpheren i
Want ymandt die foo bidt, en niet vergeven wil
De geen' waer mee hy is gekomen in gefchil,
Die bidt dan dat hem Godt fijn fchult niet wil vergeven:
Om dat hy niet vergeeft met die hy heeft gekeven,
Maer draegt noch haet en nijt tot fijnen even-menfch,
Ja wenfcht uy t 's harten gront hem wel een quade wenfch.
Daerom, wanneer men bidt, foo dient men die te weten;
Dat men eens anders quaedt vergeeft, en wil vergeten,
Want foo de menfch niet wil vergeven weynig quaedt,
• Hoe foude Godt hem dan vergeven veel mifdaedt ?
XI. op 't gefichte van 't hoogh-gewojfen Zaedt, en 't ne~
derige Gras
, daer de tpindt in blies.
ALs eens een gure wint quam door de Velden woelen, i
Sloeg ik mij n oog op 't kruy t, dat fcheen 'et wel te
voelen,
B                         Noch
-ocr page 34-
18                    Innerlijcke Bedenckingm >
Noch aldermeeft het zaedt dat hoog gewoflen was >
Dat leed veel meer aenftoots als wel het nedrig gras,
Mits't gras veel lager ftondt, dies had 'et min te lijden»
Het werde naeuw' gewaeyt na d'een of d'ander zijde.
Maer op 't gewaden zaedt, dat op de A kker wies,
De wind al vry wat meer als op de graskens blies :
Want dat werd van de wind geflingert en gedreven ;
Doch doen de windt weer is van 't weelig wedt geble-
ven,
Soo ftondt 'et haeftelik (fchier) als 'et eertijdts plach,
Vry hooger als men 't gras doen wel verheven fag.
Ik ging in mij n gemoed dit dieper overwegen,
Ik dacht, of't nietalfoo meêeven is gelegen
Met't menfchelik geflacht, als met 't gewas op 't veldt ?
Ik vant 'et (na mijn dodtt) ook even foo geftelt:
Want een die nedrig is, en nedrig foekt te wefen,
En foekt niet (als 'et zaedt) om hoog te zij n gerefen,
En in dien eygen ftaet fich wel te vreden {telt,
Die word in fij n gemoet niet alfoo feer gequelt,
Als wel een rijker menfch, die in een yders oogen
Als hoog verheven ftaet, door fchatten opgetoogen,
Want die heeft ftage forg, en vreeft voor ongeval,
Dat hy, of hier, of daer, of ginder lijden fal;
Hem komen dikmael voc r feer ongeftuy rne vlagen,
Hy vindt in fij n bedrijf al Uikwils quade flagen;
Dan laet hy hier een Schip, of daer noch meerder goet,
't Welk hem gedurig knaegt, en dapper fmerte doet;
Ja als 'et ongeluk met hem beftaet te mallen,
Soo komt hy lichtelik wel gants ter neer te vallen;
Soo dat hy door fij n fchat gevoelt al meerder fmart
Als wel een arm Menfch doet, die nedrig is van hart.
Doch met de rij ke Menfch fchij nt het wel wat te wefen,
Wanneer hy op fijn hoogft, in weeld' is opgerefen j
Maer let, ey lieve let! hoe licht hy nederftort:
Want die verheven ftaet licht neergeftooten wordt.
Maer die fich hier altijt foekt nederig te dragen,
En foekt met nedrigheyt lijn Scheppet te behagen,
Die '
-ocr page 35-
Op verfcheyde Gehgentheden.                 19
Die fal Godt namaels eens verheffen boven al;
Als hy d'hoogmoed'ge menfch ter neder ftooten fal.
Pfaimio.s. &pberiatenftaeEt>pïïossenöeI®agen; ttm«
top üencfttn np öe jSaem öe£ peeren onfeis* «BoDt.ö: f? jtjn ne*
öec-gefit^ten gebalten; maertop flaen op-gerecfjt.
Luc. 18.14» ï©ie gem feföen betfjeft öiefalberneöetttoci^
oen / enöe toie hem fefoen berneöert öte fal ber&eben toajöen.
XII. Ofymandt die in ongeftujtmig weder rejjl, tn
aldus Jpreekt.
DOen ik eerft. ging van huys was 't goet en reed'lik
weder,
Maer nu foo valt 'er ftaeg veel regen-water neder,
Och! of de regen nu een weynig fachter viel,
Of dat hy altemael voor defe tijdt ophiel,
B x                           Het
-ocr page 36-
as                   Innerlijcke Bedenckingen,
Het waer my groot gemak, om tot de plaets te komen
Daer ik op ditmael heb te reyfen voorgenomen.
En foo ik wat verblijf, en fchuyl hier maer een wijl,
Soo is 't dat ik verlies (feer haerV) een gantfche mijl;
Dan koom ik licht te laet mijn faken te verrichten ,
En kan licht niet voldoen mijn aengenomen plichten;
Soo ik die niet voldoe foo ftaen mijn faken flecht;
1 k waer dan liever doodt als meer een levend' knecht.
Maer ik moet dit geval wat nader over-peyfen,
( Mij n dunktj 't is geeftelik ook even dus te reyfen.
Die in een vrye tijdt fich tot Gods Leer begeeft,
En is gefint te doen foo Godt bevolen heeft,
Soo die dan op de weg komt ongeval t'ontmoeten,
En dat veel kruys, en druk komt drijven voor fijn voeten,
Gelijk 'et veel gebeurt, dat die hier Godt beminde
JVloet lijden fpot, en fmaed, van defe werelt blindt.
Indien die menfch fich dan tot ruften wil begeven,
Dat is: om noch een wijl wat werelts heen te leven,
Tot dat 'et werelts Volk hem minder plagen fal .>
En meent alfoo te gaen met minder ongeval:
Soo komt hy licht te laet om Godes Rijk te erven;
Want t' wijle dat hy fchuylt foo komt hy licht te fterven,
En foo hy fondig fterft hy is in fnoode fchijn •-,
Sijn aenkomftfal hier na dan inder Helle zijn.
Hierom fo moet een menfch, die Godes Rijk wil vinden,
Gedurig trekken voort, door regen ende winden,
En houden nimmer op te doen na Godes Leer,
Al plaegt 'et werelts Volk hem ook te byfter feer.
Matth. 10.22. <©mintjnenBaemfulD!?ban allemenfefjen
ntfjaet tooien/ maec toteoolftanötgh Wtjft tottenepnoetoe
utefalfaltghtuóiöen.
XIII. Op
-ocr page 37-
Op verfcheyde Gelegentheden,                    % i
XIII. Op een Dief, diepronckt met den firop die by
om de keel heeft.
WAtfietmen menig menfch (gantfchbuyten alle re-
den)
Met kleders koftelik.. vercieren hare leden.
Ja trotfen daer noch op, recht of't haer eere waer,
■Daer 't niet als enkel fchand' en on-eer is voor haer:
J a 't paft haer juyft gelijk een Dief een fchoone baft doet,
pie daer mee pronken wil wanneer hy daer aen valt moet;
Voorwaer een flechte prael, die hy gekregen heeft
Om dat hy eertijts feer boos-dadigheeft geleeft.
Soo even komt 'et ook dat haer de menfchen kleden,
Om d'Adam Gods gebodt heeft fchand'lik overtreden.
Voorwaer een groote fchand dat Adam d'A ppel nam,
En dat men nu foo pronkt met't geen door fondequam.
k En weet niet hoe men durft begeerig na de pracht 7Jjn,
Daer wy door Adams fchult tot kleding eerft gebracht
zijn.
't Is even of men Godt verwijten wild' met fchandt,
Dat hy niet moy genoeg ons fchiep door onverftant.
'k E n weet niet hoe de menfch fij n hart fo feer verblint is,
Dat hy tot hoovaerdy, tot on-eer dus gefint is.
Doch foo hy pralen wil, ik weet een fchoone pracht,
Dat is de need'righeyt, by Godt feer hoog geacht:
Geen menfch is foo vercierr, het zy wie 't zy, hoe mach*
u tig'
"oe cierlik hy ook gaet, en hoe uytnement prachtig,
Als die de ware deugt fijn hert verwonnen heeft;
Soo dat hy niet na fijn, maer Godes wille leeft.
Doch defe pracht en fchijntniet veel te zijn uytwendig,
Maer fy is na den Geeft een qieraet feer behendig.
Ik wou dat yder menfch (het zy ook wie 'et zy )
1 nwendig was vergiert met deCe pronkery,
Want dan foud'door die pracht de pracht uytwendig niet
zijn,
B3                         Ja
-ocr page 38-
2%                     Innerltjcke Bedenckingex,
Jamaereenfchijn van pracht fond' dan de tnenfch ver-
driet zijn,
Dan fouder zijn een pronk, en lichting in de menfch,
Niet foo 'et heden is, en Godt hadtdan fijn wenfch.
iMachab. 8.18. Sptetlaten Ijaer. (fp:acfi ftp) op jjarc
ïjarnafcf) / en sfjn »ol öDogbmort^
Syr. 10.9. ©en^ottaerbtgenté bejbe oöaat cnöe öe We>
relttipanöt/ taant ft> hanDetai booj beyöconcecöt»
XIV. De Menfch ende ftjn Godtsdienft vergeleken hy
een Boot met Volck.
3tT Seven met de menfch fijn Godcsdienft hier gelegen,
J. Als meteen Boot die vaert, en ftroom en wint heeft
tegen:
Het Volk (daer in) die doen gedurig hare vlijt
Met roeyen, dat de ftroom en wint in ftukken fplijt;
Ja doen haer gantfche beft om tot de plaets te komen >
Daer dan van haer mach zijn te reyfen voorgenomen;
Ja elk doet wat hy mach, om aen de hooger-wal
Te raken, daer men haer wel dubbele loonen fal,
Schoon 'e al is in de wint, en tegen ftroom te varen ;
Soo defe Roey-luy dan, in 't midden van de baren,
Haer riemen tilden op, en lieten fiille ftaen,
Soo fouden fy gewis weer gantfeh te rugge gaen;
En 't fou dan voor dat Volk niet weynig arrebey t zijn
Eer fy weer waren daer fy eerft van daen geweyt zij n,
Gewiffelik haer reys wert nimmermeer volbracht,
Indien fy altemet eens roeyden dapper facht;
Of foo fy matigheyt gebruyken in het roeyen,
Soo fal de harde ftroom haer achterwaerts doen vloeyen;
De wint die waeyt te fel, de baren gaen te ftijf,
Soo dat geen matigheyt en dient in haer bedrijf.
Maej ymant denkt nu licht, wat of dit is te feggen,
En hoe ik dit te pas kan op de Godts-dienffc leggen,
Hoort
-ocr page 39-
Op verfiheyde Gelegentheden.                  a 3
Hoort vrienden hier een woord van dees gelijken is,
w y menfchen zijn het Volk,de riem' ons Gods-dienft is,
De ftroom en tegen wint ons vleys-luft en begeeren,
Die ons al menigmael in onfe Godts-dienft keeren.
De plaets en Hooger-wal dat is den Hemel foet,
Waer toe geen menfch eri komt als die hem dapper fpoet
De wilde baren zijn de wereltlijke qualen.
De Zee de Werelt felfs, waer in wy menfchen dwalen.
De Lager-wal dat is de Hel met hare pijn,
Daer wis niet eenig menfch fou gaern in willen zijn.
Wy menfchen moeten hier een woefte Zee paffeere,
Al eer wy komen tot de alderhoogfte eere;
Hier is veel tegen-ftroom, hier is veel inde- wint,
Al eer men Godes Rijk in fijn volmaektheyt vindt :
Ons vleys-luft en begeer dat zijn al harde ftroomen ,
Die niet heel felden ons als voor de boege komen.
Des werelts mooy, en eer is ons fèer hinderlijk ,
Het is al tegen-wint te varen na Godts Rijk- -
Dies moet elk wie'et zyi fijn macht in't werrik ftellen,
Ja elk moet (waer hy kan) fich tot den Hemel fnellen :
De riem van Godes-dienft moet nimmer ftilleftaen,
Of anders fal men weer geheel te rugge gaen.
Genef. 19.17, 2 r. ©e (gtljjel fp^afi tot 3L0tf) / t£riO|ï OÜJ'
Stele/ en)l£tniettetugge-/i|c. ïë>aetïttenöeue[30uötiiaU>aer.
Matth. 10.12. $®iz rjofiianöiflf) blijft totten epnöetoe bit
falfalighijjojöen.
XV. OpongenoegelikWagen-ryen.
H Et is my eens gebeurt dat ik my van een Wagen
(Daer Paerden renden voor ) een wijl heb laten dra-
gen :
Het welk by menig menfch wordt voor play fier geacht,
Maer 't heeft my niet als drukendroefheyt aengebrachr:
Want ik wiertfo ontroert door 't fling'ren heen en weder,
Door 't ftooten hier en daer, en 't hollen op en neder,
B 4                           Dat
-ocr page 40-
■z$                    Innerlijcke Bedenckingen >
Dat ik daer door feer haeft gevoelden fmert en pijn;
Ja 'e ingewant fcheen my daer van ontroertte zijn;
Ik dacht is dit voorwaer de vreugt die foo bemint is ,
Daer fchier een yder menfeh op 't hoogfte toe gefint is ?
Is dit voorwaer de vreugt die 't rennen geven kan ?
Denaem van foet vermaek is daer niet eygen an.
Hier by foo meet ik af wat al des wereks vreugt is, (is,
Hoe dat 't welk vreugde fchijnt, maer druk en ongeneugt
Wanneer men recht befiet wat dat de werelt heeft, *
Soo fchijnt 'et nimmer vreemt dat Cy geen vreugde geeft;
Want als men recht befiet haer kamers ende hoeken,
Ja gaen 'et binnenfte haers woonings onderfoeken ,
Soo vint men anders niet als druk en ongeval;
Ja niet een kift of kas daer vreugt uy t komen fal j
Doch buyten fchijnt 'et huys in fchoonheytuyttefteken,
Maer het is met bedrog en valsheyt fchoon beftreken:
Want als men binnen komt, en in de kamers kijkt,
Soo vint men 't niet aldaer als 't wel van buyten lijkt:
Want men daer niet en fiet als poelen, modder-kuy len,
En veel onguer gebroet,dat klaeg'lik leyt te huylen.
Ja 't is foo deerelik daer in, daer om, daer an,
Dat ikd'elendigheyt niet recht uyt-roepen kan.
Syr.40.16,17. ^etiiUcnelenbiafj jammerltcfi öingf» met
alle menfeffettë leben / ban '$ jlioeöerg lichaem aen/ etc.
©aer tg alttjöt ifyge/ fc#efe/ hoope / enDe ten laetilen De Dooot.
XVI. Qpjmandt die met een Knecht, befneeude
wegen rejfi.
'k X\J Ore! van mijn felfs geftaeg tot dit, of dat geraden,
W Nu, om te beelden uyt Godts loutere genade,
En barremhartigheyt, d'welkongrondeerlik is.
Waer toeniet qualik paft (dunkt myj dees' g'lijkenis:
Ik neem dat ymandt lich tot reyfen wilde poogen,
Wanneer den gantfchen wegh met Sneeu was overtogen,
-ocr page 41-
O^ verfcheyde GelegentheJen.                 2JT
Hy huerden eenen knecht om ftaeg met hem te gaen,
Die, als hy deê fijn wil, fou rijklik loon ontfaen.
Hy gaf de knecht bevel, en fprak: gy fult maer letten,
Om uwe voeten in mijn flappen wel te fetten,
En volgen my altijdt waer dat ik heene ga.
De Knecht die nam 'et aen, en trat fijn Meefter na j
Maer na een kort verloop, de Knecht mift in fij n treden,
Wae rom hy word bedroeft, en gaet niet verder mede.
De Meefter die dat fag die fprak, en ftaet niet ftil,
Volgt my maer foo gy kunt, foo doedy mijnen wil;
Doet maer alleen u beft, foo hebdy niet te vrefen;
Ik geef dan volle loon, en fal genadig wefen;
'& En eyfch niet meer van u als dat gy altoos fult
Na uw' vermogen doen, foo is mijn eys vervult.
Soo even wil ons Godtook huren tot fijn Knechten,
Om voor een groote fchat fij a-wille uyt te rechten:
Sij n Soon is even-felfs ook mede voor gegaen,
Soo dat men wel kan fien wat dat 'er dient gedaen.
Of foo men 't niet en weet, men kan 'et onderfoeken
Wat dat 'er dient gedaen, in veele wijfc Boeken
D; ier wert 'et ons gefeydt, daer wert 'et ons geleert,
Wat Godts voetftappen zijn, wat Godt van ons begeert,
En hoe meri dient altijt te doen na Godes Leere,
En noyt noch nimmeronsuyt fijn voetftappenkeeren;
Maer letten alletijdt waer dat hy heene gaet,
Dat is: te fien met ernft wat daer gefchreven ftaet:
En foeken, waer men kan, daer willig na te leven ,
Dan fal ons Godt gewis wel goê belooning geven;
God eyfcht (na mijn begrijp)niet meerder van de menfch
Als hy vermach te doen, en dat 's fij n wil en wenfeh.
Hebr. 5% 2. m>$ en fteo&en geen «©tieriïe-r^ieiïec bit geen
meöelrjDen met nnfe ftnacfeöeyt en ïïan geöebben.
pfai. 13,% 14. ®t ^eete fal fp ©oleft rechten / en (tja
ftnec!)tenjjenaiit8ö3ün.
B 5-                         XVII. Oj>
-ocr page 42-
aS                   Inner lijcke Bedenck'mgen,
XVII. Op 'r geachte van 't Graf der Vr'mcen.
TOt Delft daer fag ik eens een Graf, dat opgebouwt is
VanSteenenkoftelikjwaer doorat van my befchoutis.
De Princen, die wel eer voor onfe Vaderlandt
Haer ftelden vroom ter weer, en vochten met verftant, " '
Ja die ook meenigmael verwonnen frerke Steden,
Door dien fy met beleydt furieufelijke ftreden,
Waer door dat Hollandts naem en eere is vergroot,
Die leggen in dat Graf verwonnen van de Doodt;
Die leggen (merkt doch eens) daer van de Doodt ver-
wonnen ,
De Doodt, de felle Doodt die heeft 'er al verflonnen,
Hoe Iterk en machtig fy ook mogen zijn geweeft,
De Doodt, de felle Doodt die heeft 'er niet gevreeft.
Waer aen te merken is hoe kleen dat wy van macht zijn ,
Hoe dat wy buyten G odt gantfch doodt en fonder kracht
zijn,
Hoe dat niet eenig menfch, hoe wel gefont hy is,
Hoe rijk, hoe arm, hoe oudt, hoe jeugdig, en hoe fris ,
Sijn handt verroeren mach, of eenig lit doen leven,
Ten zy dat Godt hem helpt, en wil vermogen geven;
Als Godt ons nieten helpt (wy menfchen zijn lbo teer )
Dat in een oogenblik de Doodt is onfe Heer.
Ja d'aldergroocfte Vorft die is, of oyt fal komen,
Kan in een oogenblik het leven zijn benomen.
Schoon men nu heden is een Koninkflerk en groot,
Soo is men evenwel eer 't morgen is wel doodt.
Synch 10. u» ^upbentatngh/ mojsfnöooDt.
XVIII. Op't verlangen, oftegcnegentheyt na mijn
Woonplaets.
^ En wij le-tij ts geleên ben ik van huys getoogen,
-■* Om hier en daer wat nieuws t'aenfchouwen met mijn
oogen,
Ge-
-ocr page 43-
OpverJchtydeGelegenthedeu.                  27
Gelijk ik dede: maer wat nieuws ik al vernam,
Mijn trek was vaerdig weer na huys, van daer ik quam.
Mits ik haeft moede was foo hier en daer re fwerven ,
Ik wou foo haeft ik kond' mijn pelgrummaedje derven ,
Want ik heb feer verlangt mijn Ouders weer te fien,
Ik dacht, fy fullen my wel vriend'lik wel'koom bien ,
Gelijk 'et is gefchiet, en 't fcheen haer te behagen,
Ja fcheenen feer verblijdt dat fy my weder fagen,
En ik was ook verheugt dat ik quam by haer aen,
En dat ik niet meer foo foud' pelgrummaedje gaen.
Soo even gaet 'et ook met die na Godt verlangen >
Gelooven dat haer Godt fal vriendelijk ontfangen,
Die vvenfchen dat hier haeft haer pelgrummaedje fel
Ten eynde zijn gebracht, en fy voor eeuwig wel.
Die wenfchen om haeft in haer Vaderlandt te komen,
En daer als kinderen te werden aengenomen,
Om daer met ware ruft te fmaken 's Hemels foet,
En van haer Vader Godt altijdt te zijn behoed.
O ware Vaderlandt! ó Vader Godt hier boven!
Wanneer fal ik daer zijn dat ik u recht mach loven ?
Wanneer fal doch, ö Godt! by u mijn aenkoomft zijn?
O Godt! wanneer fal ik eens fien u foet aenfchijn ?
Wanneer fal ik, ö God! mij n pelgrummaedje enden ?
Wanneer fal ik mijn reysdoch eens na huys toe wenden ?
Wanneer fal ik eens zijn daer my geen fiekte quelt ?
Wanneer fal ik eens zijn in 't Paradijs geftelt ?
Wanneer fal ik doch eens, ö Godt! uyt defeftrijdt zijn ?
Wanneer fal ik, ö Godt! van'swereltsdruk bevrijdt
zijn?
Wanneer fal ik eens zij n daer 't alles is volmaekt ?
Daer niemandt nimmermeer de minfte druk genaekt.
O Godt! wanneer fal ik uyt defenare kluys zijn ?
Wanneer fal ik doch eens by u (mij n Vader ) t'huys zij n ?
O Godt! ó Vader Godt! fiet my genadig aen,
En wilt my als een Kindtin uwe Rijkontfaen.
Gedenkt niet Vader Godt dat ik u veel bedroeft heb,
En om u fmaet te doen dikfnael niet vee! getoeft heb.
Ge-
-ocr page 44-
*<>                      ïnnerlijckeBedenckingmi
Gedenkt dat niet, ö Godt! maer fchelt 'et my doch quijt,
Op dat ik eenmael koom daer vreugde zy altijdt.
Pfal. 42.1. «Belrjtfi bat$ateficrjfcfit naberfchtoatcc / foo
fenjfchtmijn jieIe/<© «Bobt! totu; mjjn stele Dojtl na «E>obe/
na ben lebenbtgen oöaöt! och wanneer, fat left öaer ftenen fto*
men / bat itfc <0Qbts$ 3fien|icï)t aenfchoiitae *
XIX. Op jmandt die in 't water firingt, om fich te
verkoelen.
E En menfch die's Soomers fich eenweynigwil ver-
koelen ,
En in 'et water fpringt, die fal in 't eerft wel voelen
Dat hy door 't water fich al eenigfins verkoelt;
Maer na een kort verloop hy niet meer koude voelt;
Vermits dat hy feer haeft tot fulke koud' gewendt is,
Soo dat hy door gewoont de koud' haeft niet bekent is ,
Het water acht hy laeuw: want rijft hy eenmael wat,
Soo voelt hy dat de lucht is koelder als 'et nat;
Doch 't water is niet warm, al voelt hy ook geen koude,
Want door langdurigheyt van fich daer in te houden ,
Soo word hy 't foo gewendt dat hy mift in 't gevoel;
Doch 't water, hoe hy 't acht, dat is'noch echter koel.
Soo even komt een menfch ook tot 'et quaedt te wennen,
En kan ook door gewoont het quaedt uyt 't goedt niet
kennen,
Hy acht door veel gebruykhet quaedt niet foo 'et is:
Want hy acht door gewoont het licht voor duyfternis,
De duyfterheyt voor licht, mitshy'et quaedt niet weêr-
hiel,
Wanneer de fcbeemering op hem al fachjes neer viel;
Soo dat vaft door gewoont van hem de fwarte nacht
Niet als voor enkel licht, en goet en word geacht.
Soo dat men door gewoont de fonden vaft voor goedt
kent j
Doch
-ocr page 45-
Op verfiheyde Gekgentheden.                  zp
Doch fy en 2,ij n niet goedt, fchoon men 't op fuiken voet
went,
Want 't quaed is nimmer goed, al word 'et veel begeert,
Het quaedt blijft altijdt quaedt, hoe datmen'twendtof
keert.
Sapient. I4.i6. $tec naafê een tgbt fttertuffcöen Utliupf
tnöeöeotiöesetooonte öe ober&anDiiementie/ foo të De Dtw»
linge afê een ï©et üetoaert/ «nöe men oienoe öe gemaefite
SBeetöem
X X. Op 't Gefichte van een bovaerdïge Meyt, en een
fober Man, in regen-acbügb weder.
ID Ens voer ik in een fchuy t, daer doen een Vryfter in
was,
Gekleet methoofs-gewaet, ('t welk foo'et fcheen haer
fin was)
Mits viel een waterplas, of regen op ons neer,
Doen knorden defe Meyt, en morden wonder feer ,
Ja fchelden feer op die, die haer had ingenomen,
Want fy de regen noö liet op haer kleeders komen.
Sy had veel ongemak ("foo 't fchijnen mocht) daer van ;
Maer daer was in de fchuyt ook vry een fober Man,
Sij n kleed was dapper flecht, en fober om te dragen j
Ja het gemeene Volk en fou 'et niet behagen.
Die Man had (foo 'et fcheen) geen forgen voor fijn kleed ,
Want hy niet eens en feyd' de regen doet my leet.
Waer aen ik klaerlik merk dat hovaerdy een laft is ,
En dat 'er niet als forg, en ongemak aen vaft is,
Dat eender diefe mint niet mint als ongemak;
Ja heeft aen hovaerdy een fwaer en laftig pak,
En maekt ook dat daer door fij n ziele in de noodt is,
Dies baerts s' hem ongemak, en hier, en als hy doodt is.
Maer die fich need'rig draegt, heeft hier, en ook hier na,
Daer van gemak en ruft, en 't is hem nimmer fcha.
Och ! of de luyheyt doch de menfeh in 't prale quelden ,
Gelijk fy menig menfeh in 't werken doet niet felden,
Het
-ocr page 46-
4 o                   Innerlijke Bedencktftge»,
Het waer te wonder goet: de menfch die had dan ru ft,
In plaets van nu in fich geftaeg een quel'ge luit.
Prov. 19. 15. ©e haobaetötöfjeptöe^ menfchen fat hem w
öettoctpen.
Syr.20.11. SDiefeetpjaett Ote fceröerft Daar ober: matt
tote hem öjucfit Die feomt op.
XXI. Opjmand die dapper [weet, en ficb verkoelt.
E En menfch die't heetefweet voelt rollen langs fijn ka-
ken,
Die dunkt een koele lucht hem dapper foet te fmaken;
'k Geloof ook 't fmaekt hem foet dat hy een luchje voelt *
Maer 't is hem bitt're faus dat hy fich foo verkoelt:
Want hy een flim gebrek daer door dan komt te garen,
Doch dat en komt fich j uy ft niet daet'lik openbaren
Dat hy op 't fwaerfte voelt, want kleen is fij n begin,
Maer 't kruypt al fachjes voort, en 't rot al verder in.
Maer na het in de menfch een wijl heeft fitten groeyen,
Soo berft'et end'lik uyt, en 't moet eens overvloeyen,
Waer door de menfch dan eerft feer vinnig word gequelt,
En voelt dat het met hem heel qualik is geftelr.
Soo even (na ik merk) is 't met de geen gelegen,
Die Godts-dienft eenigfins,doch niet te recht,en plegen'.
Als die dat moede zijn, en geven hare vleys
De fmaek van fonden eens, na haer begeert en eys,
Dat fchijnt'eraengenaem; fy voelen geene qualen
Daer door oogfehijnelik ftraks op haer nederdalen:
Maer dan foo leggen fy haer felfs een quade grondt:
Want daer door wordt haer ziel ja doodelikgewondt,
Mits 't quaedt gedurig waft, en verder komt te knagen,
Doch 't fchijnt voor hare vleys noch lichtelik te dragen.
En als men 't bloot befiet hoe 't in de werelt gaet,
(De fonden zijn gemeen) foo lijkt haer doen niet quaet;
Haer dunkt dat het voor haer vermaek, en ook gemak is,
Daer 't echter voor haer ziel een fwaer, en laftig pak is.
Het
-ocr page 47-
Opver/cheydeGelegenthede».                  31
Het q uaedt waft ftadig aen,en 't wordt ten leften groot,
En 't fal eens berften uyt, of hier, of na haer doodt.
Jacob. 1.1 f, ©aer. na afê te beQeetlijckljept ontfangen
Beeft/ fooöaertfjöefonbe/ enafêöe fonDcntmtoacót snn/
foobaertfpöeDooör.
sYr- i 1.4. <£en pegelrjcfee fonöe # geitjes een fcfjerp ftuaett /
«ntooritöat'etntemanDtgeheetenenJian. Juh. 5% 14.
XXII. Opymandt die verkeerde wegen of een dool-wegh
rejfi
, en jpreekt als volgt:
"VT U fie ik dat ik ben al dooiend' voortgereeden.
r*-^ Nu (ie ik dat ik ben 't verkeerde padtgetreeden*
Waer ik de and're weg, die ginder leyd, gegaen,
Ik was nu daer ik wou j mij n reys waer al gedaen.
Maer nu moet ik noch al een wijkje gaen met vreefen,
Eer dat ik komen kan daer ik noch dien te weefen.
Had ik gefocht met ernft, doen ik noch ginder was,
Ik had de rechte weg gevonden wonder ras ;
Maer foo 'et weer gebeurt ik fal 'et anders maken,
En fal gewis terftont op 't rechte padt wel raken:
Want ik ben defe weg, en d'ander nu wel vroet,
Ik weet nu wonder wel hoe dat men reyfen moet.
Maer daer komt in mijn fin: hoehaeftigik kan fterven,
Hoe licht het vuyl gebroet mijn lichaem kan verwerven,
En heb ik dan mijn tijdt niet na Godts wil befteedt,
Soo is voor my bereydt een eeuwig hertenleet j
Ik kan, foo 't v/eêr gebeurt, een beter weg hier wand'len:
Maer als de felle doodt komt met mijn leven hand'len >
En ik mij ns levens weg ten eynd' gekomen ben,
Soo is 't dat ik niet weer een ander kiefen ken ;
Soo dan de rechte weg niet tot 'et end betreên is,
Soo fal ik komen daer niet anders dan geween is.
Maer foo ik 't rechte padt des levens hier paffeer ,
Soo fal mijn aenkomft zijn by God, mijn Opper-Heer.
Wel groot, en veel is dan aen defe faek gelegen,
Wat weg dat ik betree van bey de defe wegen.
Hier
-ocr page 48-
ai                    InnerUjckeBedenckin&ent
Hier dient dan naeu gelet wat't rechte Patjen is,
Ik weet dan (na mijn dunkt) een teeken feer gewis:
Het rechte padt is eng, en naeu om in te treden;
't Verkeerde padt is ruym, en dapper breet van fchreden.
Op 't rechte padt word God gelieft, gedient, ge-eert,
Op 't ander padt het vlees gegeven fijn begeert.
Ook weet ik dat ik moet een van de twee verkiefen,
Doch die daer niemant doolt, daer ik niet fal verliefen
Mijn Ziel, mijn waerfte pant: maer daer ik door fal gaen
In 't foete Hemelrijk, daer Godt my fal ontfaen-
Ik wil dan henen gaen, en op mijn wegen letten,
Ik wil mijn voeten noch op 't ware padt gaen fetten,
En doen, waer dat ik kan, na Godes wijfe raet,
En treeden op den weg daer niemandt dooien gaet.
Matth.7.15. ■öact in Doog De enge pookte; toant Die $002-
te té totjt / etiDe De toegfj té öjeeDt / Die tec ©ecDoemeniffe
lepDt/ enbeelejijnöecDieDao^Defeingaen: €nDeDte$oo^ <
te té enge / enöe De toegfï té (mat/ Die tot Den teöenlepDt/ '<
«toe toepniglj sgnDeu Die hem uinDen.
XXIII. Op de geïegentheydt van een Vat.
WAnneerder eenig Vat vol water wort gegooren,
Soo geeft 'et watet uyt,wanneer 'ec wort ontflooten j
Of anders, is 't vol wij n, ofwel een foeter nat,
Soo tapt men wederom de foete wij n uyt 't Vat;
Het Vat geeft altijt uyt van 't geene dat 'er in is.
Een Menfch doet even foo na dat fijn hert en fin is:
Indien fijn hert is boos, foo fpreekt fijn tonge quaet;
Maerfoofijn hertisgoet, fijntonggeefc hoonigraet;
Diens hert is aerds gefint die fpreekt van aerdfche faken,
Hoe men tot hoöge ftaet en eer fal konnen raken-
Diens hert is Goddelik,die is altijdt gefint
Te fpreken van Godts Woord, daer hy vermaek in vindt.
Matth.é.3 4 IBaer (jet fjerte tioï af té Daer fpjcefct De mont af.
Syr.21.24. ©e potten tjeböen paec fterte in Daer mono/
maetoe SBijfenhebnenljaec mono in haet fjecte.
XXIV. Oi>
-ocr page 49-
OpverfcheydeGelegentbtdetti               55
XXIV. Op de dantymbeydt vaneen Hom j e.
Y fiet het Hondtjenaen, watvreugt het gaet betod-
E
En met wat vriend'likheyt't fijn Meeftergaetbeloonen,
Wanneer het maer geniet een beetje van fijn dis;
Het zy een ftukje vlees, of anders beentjes vis s
Ey fiet hoe 't wimpelftaert, wat van hem word bedreven >
Watdank, en eer hec wil aen fijnen Meefter geven;
Al is de gift maer kleen die hem fijn Meefter geeft,
Noch geeft 'et echter dank die 't hem gegeven heeft.
Dit fien wy in een beeft,maer wy(veel fneeger menfchen)
Die hebben fchier vanGodtwat menfou konnenwen-
fchen;
Maer waer is onfe dank die elk Godt daer voor dóet ?
Ik vrees dat ons een beeft noch overtreffen moet:
Want daer is meenigMenfch, na dat ik kan bemerken,
C                        Die
-ocr page 50-
54                   InfierlijckeBedenckingen,
Die Godt geen dank en geeft, uytwijfend' fijne werken 5
Want foo de menfch niet leeft gelijk als Godt gebiedt,
Soo geeft hy fijne Godt de rechte dank ook niet.
Syr.3f.ii. wit <<50Dtoan&t/ bat i^ een recht meet-ofi
fer. mie banrtöectisjtjept ooet / öat \$ een recïjt ©ancfi- offer.
X X V. Op de gelegentheyt van de Son.
DE Son die rij ft in 't Ooft, en gaet in 't Weften dalen,
Dit fien wy dag aen dag, dit fien wy menigmalen %
Hy moetin weynig tijdt veel duyfent mijlen gaen,
En als men na hem kijkt, foo fchijnt hy ftil te ftaen ,•
Doch gaet noch feehter voort veel fnelder als de pij len,
Die uy t een Schutters boog daer vaerdig heenen ylen , •
Hy rijft naeu in 'et Ooft of daelt in 't Weftên neer ,
En na een korte ftondt en fïet men hem niet meer,
En voor dien eygen dagh gaet hier fijn licht verdwijnen;
Maer 's morgens komt hy weer fich in 'et Ooft verfchij-
nen.
Wanneer hy 's a vondts mooy in 't Weften onder daelt,
Soo feydt men dat hy weer des morgens helder ftraelt.
Siet hier het evenbeelt: hoe dat de menfch gaet heenen
Seer vaerdig na de doodt, foo haeft hy is verftheenen,
Al fchijnt 'et dat hy hier fomtijdts wat ftille ftaet,
Soo is 't noch evenwel dat hy feer vaerdig gaet:
Waer dat wy heene treên, hoe feer wy ons verkloeken,
't Is altijdt na de doodt, of wy hem gingen foeken:
Elk treedtje dat men treedt dat kort van 't padtjen af,
En 't nadert tot de doodt, en tot 'et duyfter graf:
Wanneer wy gaen ter Feeft om foete vreugt te plegen,
Soo gaenwy vaerdelik het wreede monfter tegen,
't Zy dat men fit in druk, of vreugde overgroot,
Ons reys fpoet alletijdt feer vaerdig na de doodt:
ja gaen ook fhel daer heen wanneer wy leggen flapen ,
Of dat men leedig fit te geeuwen en te gapen ,
'cZy
-ocr page 51-
OpverfcheydeGelegentheden.                 3 f
tZy hoe het wefen mach, waer men fich henen wendt,
t Is altijd na de doodt, die vind men noch in 'tendt.
Wel hem, die in 'et graf met deugde neer mach dalen ,
Die fal in 't Oordeel Godts weer helder komen ftralen ,
Enblinken als de Son in GodesKoninckrijk,
Ja zijn daer eeuwiglik de ware Son gelijk.
Sapient. ^ 15,14, oMrjcfceen pp upt-gefcijQotentoojötDe
|w«jtücp[t/ enDeöelocïtftoeDertefamenbaitDatmen nieten
wt 'mei hpöoo?gebareni$ / aïfoohebben top/ na Dat ton
eeboorenstjn/ ocrft cp-gchouDen tnecr testjn/ enöe en Ijeü-
ben geen teecèen öicoeiiéöt getoont/ maer top $n in onfe
ooeg[;eptbcrteert.
XXVI. Op 't daeghliks klagen der Metlfchen.
WAt hoor ik voor gerucht? wat hoor ik alle dagen ?
Ik hoor een yder fchier van flappe Neering klagen ,
Een yder knorten mort, en fchijnt niet wel te pas,
Recht of God tegen ons niet milt genoeg en was.
Maer foo men orife flaet eens ging te recht af-beelden,
Gewis, men fou dan fien dat menig klaegt van weelden :
Ey fiet eens hoe men pronkt, boecjerlikdat men gaet,
Gekleedt feer prach'telik, met koftelik gewaedc:
In plaets dat men een kleed voor weynig geit kan koopen,
Soo geeft men menigmael daer voor by gfööté hoopen:
De tafel wert gedekt rnet veelderleye fpijs,
De fpijs wert koftelik bereyt, op meen'gen wijs.
De Kaes (als 'e fpreek-woordt feydt) werdt dapper dik ge-
fr.eeden,
Dusgaet in' om overdaet al veel het gek befl-ceden.
In plaets dat ook de drank kond' wey of dun-bier zijn,
Soo drinkt nu meem'g menfeh veel eer de ibcte wijn,
En foo na advenanr, in veelderleye faken
Heeft men het hedeu wel,engaen noch klachten maken j
Maer als men eens bedenkt, wat fpijs Joannes at,
En in wat arremoed dat Chriftus eertijts fat,
-ocr page 52-
3 6                  Innerlijke Bedenck'mgen,
Soo fchijnen wy gewis daer weelig by te leven;
Dies hoorden wy God dank,in plaets van klacht,te geven.
Siet, dus is 't niet Godts fchult dat meenig dapper klaegt,
Maer 't komt dat meenig menfch fich niet vernoegt en
draegt.
Klaegl.jerem.5.;9. ïfoe moeren öan oe Hieoen alfoo in
oefen leöen: een pegelvjtfi mojre tegen jïjn fonDen*
XX VII. Op'tgemeenefyretktvoord, dat van de Hondt
en de Sogb gaet.
WAt baet "et of een Hondt fij n krop heeft leeg gcfpo-
gen,
En dat de vuyligheyt is uyt fijn macggetoogen,
En veel onguure drek de aerde overgeeft j
Wanneer hy weder eet dat hy gefpogen heeft.
Wat baet 'et of de Sogh is reyn en net gewreven,
En dat 'et flik en drek is van fij n huyt gedreven,
Wanneer hy wederom gelijk als voorendoet,
Hem wentelt in het flijk, en in de aerde wroet.
Wat baet 'et of een menfch berou heeft van fijn fonden ,
Van 't quaedt , het welk men heeft wel eer in hem gevon-
den,
En bidt Godt om gena voor fijn voorleede quaet,
Wanneer hy wederom het oude padtje gaet,
En gaet van nieuwen aen de fonden weer hervaten,
Gewis het fal die menfch in 't alderminft niet baten.
Hy doet gelijk de Hondt, of als'et gnorrig S wij n,
Want fiec, hy eet dan dat hy achte drek te zijn.
Syr.3r.8. ïfêiehemtoafchtafê ftp een ©ooöe aenaeroect
heeft / en roert hem toeoer aen / toat ftefpt öien fijn foaftcften i
alfoo të öe menfcfte die boo? fijn fonden Uatï / enöe fonOiafjt al*
too^toeDerom. ïHiiefaloienggeöeDtUerhooren/ entoatftelpt
ftemfïjntiafïen?
XXVIII. Of
-ocr page 53-
Op verfcheyde Gelegenthederi,                 37
X X V111. Op 'tgefubte van een Man die hem reynïgt.
TT Ortsop een Sabbath-tijd, na mijn gelegentheden,
~ So ben ik uy t ons Dorp eens na een Buert getreden ,
Alwaer ik doen ter tijdt yet te verrichten hadt j
Maer hoort, wat les ik kreeg terwijl ik heene tradt:
De guide Son die rees, de klok die hadt acht uren,
Mits vant ik op de wal een oudt Man van ons buren,
Die ftond daer op de wal, en wiefch fij n fmetten af,
Het welke my oorfaek om bem te vragen gaf.
e Is fmorgens feer gewoon by ons (wy Boere menfehen)
Dat wy malkander dan een goeden morgen wenfehen,
Jk deê in plaets een vraeg, en feyde: Beitevaer,
Wafcht gy u fmetten af? maekt gy u aenficht klaer ?
Waer op hy feyde, Ja, een weynigje van buy ten :
Dit woordtje ging ik vaft in mijnen hart opfluyten;
My docht dat woordt was waerdt van my te zijn geacht,
Dies heb ik 't naderhandt ook naerder overdacht j
j* ging in mijn gemoet dit wichtig overleggen ,
J^ging op defe wijs al tot mijn fclver feggen:
Hoe beefich is de menfeh, wat doet hy ftage vlijt,
Om het uytwendig vuyl (aen fich) te worden quijt -,
Wat gaet hy menigmael al vlugge tijde beftecden,,
Om drek te waffchen van fij n drek en aerdlche leden;
Des morgens als hy rijft foo wafcht hy fijn aenfehijn,
Op dat hy voor het Volk mach reyn en f uy ver zijn;
Maer wat baet ("lieve doch) het waffchen foo uytwendig,
Als 't hert noch is vervuylt, de Ziel noch is elendig?
Hoe laeu w is doch de menfeh om fij ne waerfte pand,
Te maken reyn en net, te redd'ren uyt de fchand,
Men wafcht wel; maer eylaes! een weynigje van buyten ;
De fonden, die voor fchand', de werelt felfs fou uyten,
Die maekt men fich wat quijt 5 dus wort men in 't gemeen
Een goet en borg'lik Man, en hier meê gaet men heen;
Houdt Doop, en A vontmael: maer 'e geen naéft maekt
een Chriften,
C 5                           Dat's
-ocr page 54-
3 8                   Innerfijcke Bedenckingen >
Dat's 't recht vernieuwde hert: Wat is't? eylaes! dat
miftmen.
't Hert wort naeu eens geraekt, men wrijft wat om de
huyt,
Men plukt wel boven-lof, maerfelden wortel uyt. .
Hier door gefchiet'et dat die al gereynigtheeten,
En Leden van Godts Kerk, foo s' anders niet en weten,
Soo licht ontfteken zijn tot hoogmoet, toorn en wraek,
Tot achterklap, tot fpot, tot ydeük vermaek.
Och! laten fulke vveêr haer keeren tot de plaffen,
En foeken hare fmet wat dieper af te waffen.
't En is doch niet genoeg al fiet een ander niet
Dat wy befmetlik zij n, want Godt het alles fiet;
Voor hem en is geen fmet (hoe diep J bedekt te houwen,
Hyis'tdie hert en nierop'tnaeuitegaetbefchouwén;
Dies laet ons 's morgens 't inwendig maken net,
Eer dat wy uyterlik afwaffchen onie fmet.
Efai.i.ié, roafchtu/ repniotti/ öoetu&aofe toefen banu
boo^ mijn Dogen»- Eaet af ban 't quaöe/ (eert toat goeDtó
Doen / Dcnc&t op 't gene öat recfjt i$
X XIX. op .
-ocr page 55-
Op verfcheyde Gelegenheden.                 39
XXIX. Op degelegentheyt van een Snijder, die aldus
[preekt.
T K fou gewis dit kleedt veel eerder konnen maken,
* Indien dat yder menfch de hoovaerdy ging laken;
Dit kleed was dan haeft wel, maer nu (door hovaerdy )
Soo fchorter altijdt yet, aen d'een of d'ander zy :
Een yder fou (bykans) fijn kleeders konnen naeyen ,
Indien de hoovaerdy het ftuk niet quam verdraeyen;
■Maer nu (door hovaerdy) foo is 'er veel aen vaft,
Een Snijder maekt nu naeu dat het de lieden paft.
Och! of een yder menfch fich vergenoegt kon houden,
ik meen het groot gemak aen veele geven fouden.
Demenfch klaegtniet altijdt door druk en tegenfpoet,
Maer dikwils om dat hy wil hebben overvloet.
C 4                            Ook
-ocr page 56-
                  Imterlijcke Bedenckingea,
Ook vind' ik by de pracht noch dit gebrek te wefen ,
Dat fy veel fchade doet van diefe word geprefen,
My moeyten in het werk, een ander diefe draegt,
Noch fiet men evenwel dat menig pracht behaegt.
De Duy vel, loos en boos, die vind veel loofe gronden;
Maer noyt en heeft hy dit foo liftelik gevonden,
Dat ymandt prachtig is, en dat met goedt gemak,
Maer pracht is (diefe mint) een fwaer en laftig pak.
Tob. 4.10. den faet De öoobaecüigfjerit noclj in u fierte/ E
noch in utooojüen heerfcfjapppe / toant f? fê een begin ban al*
Ie berDerffeni^
XXX. Op 'tgefiebte van een Tooneel-Jpel.
IK ben eens op een tijdt na Amfterdam gevaren,
Om op 't Toneel aldaer een Spel te fien verklaren:
Daer worde doen ter tijdt een wonder fpel gefpeelt,
Daer worde meer gedaer. als maer alleen ge veelt:
Een quam 'er op 't Toneel, en ftont een wijl te kijken,
Doch na een kortgefprek foo ging hy weder ftrijken,
Ik fag hem ook niet weer. Daer quam een ander voort,
Die worde (foo 'et fcheen) daer datelik vermoort j
Veel quamen op 't Toneel die naeu de Lieden fagen,
Of wierden op 't Toneel daer daetlik neêrgeflagen:
Een wierd 'er afgekapt (foo 't fcheen) fij n rechter-handt:
Eenander (foo.'etfcheen)gefmeten inde brandt:
Een ander aen een boom gebonden, vaft met banden,
Een ander (foo men fey) verloor haer tong en handen.
Ja van al 't machtig Volk dat op 't Toneel verfcheen
(Gelijk het fchijnen mocht) en bleef naeu levend' een ;
Doch 't was maer enkel fchijn,fy zijn haeft weer verrefen,
En yder was terftont gelijk hy plach re wefen j
Maer doen foo moften fy, of prijs, of fpot ontfaen,
Elk na dat hy fijn woordt had op 't Toneel gedaen.
Siet hier het rechte Beek van 't menfchelijke leven,
My dunktdit waerdig is om eens te zijn befchre ven.
De
A
-ocr page 57-
O^ ver/c hey de Gelegentheden.                 4. r
De Werelt is 't Toneel, waer op een yder woont,
Waer op een yder fich maer naeuweliks vertoont:
De menfch fiet naeuweliks wat God hier heeft gefchapen,
Of valt al weder neer, en moet een wijkje flapen;
Den een gaet na het Graf, den ander komt weer voort.
Den eenen wort aldus, den ander foo verfmoort:
Den een die wort verbrandt, den ander doodt geflagen:
Een ander die verftikt door Godes handt en plagen j
Maer die daer op 't Toneel noch bleven, dit bediet,
Elias, en Enoch, en ftorven mede niet:
Maer wy (die heden zij n) die moeten alle fterven,
En fullen prijs, of fchand, hier na van Godt verwerven ,
Elkna dat hier fijn werk isgoedt, ofquaedtgeweeft.
O ! groot is het verfcheel wie men op aerde vreeft.
sy-14. ié. <£5eitjc6 öe groene blaöeren op een fcfioone
23oom/ fommige ballen af/ fommige ftomentoeöer: alfoa
öaet'etmetDeï.teöenoocilitoe/ fommige tiertien/ fommige
tooien gebooren/ etc.
XXXI. Op't Hangelen.
T\ Aer komen door mijn hooft ftaeg veel gedachten
Zf , vliegen;
jN u, hoe dat ik eens ging een goede Vis bedriegen,
Ik was eens in het veldt en fmeet mijn hangel uyt,
Mits quam een graege Vis en hapte na de buyt,
Het aes fcheen wonder fchoon, en lieffelik te hangen,
Maer binnen waseenhaek, daer werd hyaen gevangen,
De Vis beet happig toe, als met een volle mondt,
En proefde niet (foo 't fcheen) of't aes was ongefondr.
De Werelt noem ik 't aes,die fchij nt wel wat voor oogen,
Dies meenig hem bemint, en meenig word bedroogen.
De luft baert veel onruft,en moeyten over-al,
E.n namaels fal het zijn een meerder ongeval.
Predik. 9.12, ©elijcfe De ©iffchen geuangen öjo^tien am
eenen uoofen hoecft / enüe gelrjcfe öe ©ogeten met eenen tïcicft
gebangen toojöen / atfoo tooien oocfi öe J&enfcfjen/ etc.
c j               xxKiiQr
-ocr page 58-
4*                  Inner lijcke B edenckingen j
XXXII. Of de gelegentbeydt van een Bankrottier,
die aldusJpreeckt:
IK heb wat achteloos mijn Koopmanfchap gedreven,
Ik wilde lekkerlik, en feer welluftig leven,
Waer door ik foo te met in fchulden ben geraekt,
Het welk niet weer van my kond' effen zij n gemaekt.
Een,dieikfchuldigwas,nam my daerom gevangen,
En ik moft niet weer los, of hy moffc geltontfangen ,
En ik en had geen geldt, doch raekren echter vry.
Maer lieve, hoort hier eens hoe?t is gekomen by:
Daer quam een goede vrient dieover myontfarmden,
Enmijngevankenis,en droeve ftaet erbarmden,
Hy heeft my vry gekocht, en heeft voor my getelt,
Aen die ik fchuïdig was, een groote fomme geit.
Doen was ik weder vry, maer had hy 't niet gegeven ,
Ik hadde voor gewis daer akijdt in gebleven,
En daer akijdt geleeft in armoed' overgroot ;
Ja hadde eyndeïik vervallen in de doodc
Nu kan ik defen Heer niet eers genoeg bewijfen,
Niet danken na behoor, en na waerdye prijfen,
Hy kan fijn leven noyt van my weer zijn betaek,
Hoe lief ik hem ook heb, aen my 't noch akijdt faelt;
Maer daer vak my nu in, dat Adam eertijdts dede
Gelijk ik heb gedaen, doen hy ging overtreden
'e Gebodt van Godt,en at van't geen hem Godt verbood,
Waer door wy allen zij n vervallen in de doodt,
Ja fouden mogelik ook eeuwig moeten branden,
En voelen in het hert gewiffes fcherpe tanden,
Indien dat Godt voor ons de fchult niet had betaelt,
Én had ons vry gekocht, en uyt 'et gat gehaelt;
Maer Godt erbarmden ons en liet van boven dalen
SijnSoon, diealseen vriendt ons fchulden ging betalen.
Ja heeft voor onfe fchuldt een bittsedoodt gefmaekt,
Want fiet, 't en kond' met gek niet effen zijn gemaekt.
O overgrooteliefd'! die Godt ons heeft bewefen,
Dat
-ocr page 59-
Op.verfcheydeGelegentheden.                 43
Dat hy fijn Soone fand, die fturf; en is verrefen,
v oor ons, wy aerd' en as, voor ons, maer fchand'lik flij k,
Om ons daer waerdig door te maken tot fijn Rijk.
Maer waer is nu de liefd' die wy hem weder dragen ?
Waer foeken wy met vlijt hem weder te behagen ?
Ik vrees dat n u de menfeh Godt al te veel vergeet,
En hem die weldaet nu niet danks genoeg en weet.
Och! ofeenyderfocht fijn fchulden te betalen
Soo veel hy immer mach; want al, en altemalen
Kan men betalen niet, dus yder doe fijn beft,
iGodt fal quijtfchelden dan wat dat 'er meerder reft.
Wy konnen nimmermeer, foo lang wy zijn op aerden,
Godt danken na behoor,noch dienften doen na waerden,
Ja niemant fal het doen hoe deugdig hy fich voegt;
Doch foo wel dat hy Godt ten vollen vergenoegt.
( Rom. 5-. 1 s» aE5eIrjcfe aïjSöoo? tm$ fonDe De neröoementfie
Ouctallemenfcfjengefeomenté/ alfoü té ooeft Döo? tm$ rp=
recfjtigfjtjit/Êtc.
Rora.5t8. ©aernmpjrjtïtöoDtfijn liefDe tenen on£/ Dat
^DJilïu.ö tioo? onsi gefloten té / Doen top nocfj 4bonDar.en
toaren.
XXXIII. Ofymandt die onbekende wegen reyfén wil.
WAnneerder eenig menfeh tot reyfèn is genegen,
(Maer daer hy f eyfen wil zijn 't ongebaende wegen,
Die hy fijn leven noyt eens meer betreden heeft,
Maer nu vpor.d'eerftemael fich op de weg begeert,)
Die is 't een groote trooft, dat hy (terwij 1 hy wandelt)
Een goede leydtsman heeft, die 't alles hem verhandelt
Hoe dat hy rey fen moet, ja treedt hem fel ver voor,
Voorwaer, 't is trooftelik te volgen fuik een fpoor.
Soo even ook een menfeh die wil ten Hemel komen ,
En na Gods hooge Troon fijn reys heeft voorgenomen »
Die heeft tot fijnen trooft een Leydsman, dat is Godt,
Die leydt ons met fij n Woordc, en hey lige G ebodt,
-ocr page 60-
44-                   laxerlijcke Bedenckwgsn,
Jafelfsfijn Soon, die is de weg ons voorgetreeden,
In ootmoedt, needrigheyt, in liefd' en ware vreeden.
Voorwaer 't is trooftelik, dat hy is voorgegaen,
En heeft voor ons gemaekt een wel-bebaende baen.
Wel laet ons lieve doch hem volgen in fij n ftapcn,
En foeken (waer men kan) te wefen fijne knapen,
Op dat de weg toch niet (die Godt ons heeft bereydt}
Onnut en te vergeefs voor ons en is geleydt;
Maer dat hy doch van ons mach vroom betreden werden,
Dat's, ware deugt te doen, en daer in te volherden,
Soo fal ons aenkomft zij n, ten eynde van de reys,
By Godt in 't Hemelrij k; dat overfchoon Palleys.
ï Petr. i. ii. Cljjtjhtó he^ft boo? nn.sf gefeöen/ enöe een
ereinpel gelaten / öatsjp fouöt natonden ffjn boet|ïappen.
XXXIV. Op't gefichte van bet jeugdigb Groen.
E Ens ging i k door het veldt, omtrent de Lente tijden ,
Wat voor de foete Mey die menig komt verblijden,
Het weer had koud geweeft een wijl voor defe dag,
Soo dat men nu ter tijdt noch Ys in 't water fag;
Maer nu fooquam een warmt ons door de leden woelen,
Ik floeg mijn oog op 't kruyt> dat fcheen 'et wel te voelen,
Want het met defe warmt' quam fchieten uytter aerdt,
En 't heeft aen alle kant fich groen geopenbaert;
Maer ik ging naderhandt dit dieper overwegen,
En fag eens hoe het was met onfen ftaet gelegen.
I k dacht hoe dat ons Godt veelvuldig warmte fendt,
Dat's, dat hy ons fij nWoordt veelvuldig maekt bekent j
Maer lieve, of dit kruydt ons niet moet overtreffen,
Of wy ons wel foo dra tot Godt ten Hemel heffen,
Als wel het jeugdig Groen, dat uyt ter aerde ftijgt,
Seer vaerdig naer om hoog, wanneer het warmte krijgt.
Wy die nu ftaeg van Godt veelvuldig warmte krijgen ,
Ey laet ons dan (als 't kruydt) tot Godt na boven ftijgen,
Seer
-ocr page 61-
Of verftheydeGekgentkeden.                4j
Seer vlijtig uy t ter aerdt, dat is: uy t fonde boos."
O Godt! bedouwt ons toch dat wy foo doen altoos.
Sapient, f, 6. ©atlichtDecgerecfjtigftepten heeft on£ niet
"efcheenen/ De &onne en té ons* niet nngegaen/ toj» hebben
encftel onrecht en fchanbelijcfie toegen gegaen.
, Pror. ii, 18, ©e <0ecechtige fiiflen groenen gelift een
«naot.
XXXV. Oft gefuhte van de Sterren.
LAetft op een Avomftondt foo fchiep ik groote vreug-
den 5
Maer hoort eens wat 'et was daer in ik my verheugden»
ïk ging ter deuren uy t, doch ik ging niet aldaer ,
Daer veel gefelfchap was, en maekten bly'gebaer;
Maer ik ging eenfaem ftaen, en kijken na de Sterren ,
Die ik fag wonder fchoon al tintlend' ftaen van verren j
t'Wij l dat ik ftont en keek kreeg ik een diep gemerk,
£n dacht aen Godes machten groote wonderwerk,
Ik dacht, is 's Hemels-vloer foo fchoon en uytgelefen,
Hoe mach die wooning felfs van binnen dan wel wefen ,
Is maer het onder-deel gemaekt foo e ierelij k,
Hoe gierlijk mach 't dan zijn daer binnen in GodtsRijk;
Jk kreeg een groote luft om het eens aen te fchou wen,
Hoe Godt dat fchoon Palleys van binnen heeft gaen bou-
wen.
Terwijl ik ftond en keek, foo fcheen 'et of ik fag
Wat voor een helder licht dat by Godt wefen mach ,
Maer heb wis niet gefien die cjierelijke Wooning,
Waer in dat heden woont den aldergrootften Koning.
Mij n hert dat vloog om hoog, mits keek ik na beneên ,
Doen was 't dat ik noch vaft aen defer aerde fcheen.
Doen quam in mij n gepeys, hoe dat 'er veele menfchen j
Om in Godts Koninckrij k hier na te wefen, wenfchen ,
Maer dat (y zijn, als ik, noch aen der Aerde vafl,
Dat is, de fonden zijn haer noch een fware laft.
Wel
-ocr page 62-
1
^6                  Innerlijckeliedenckingeü,
Wel aen» ik wif'my dan van nu aen vaerdig maken y
Op dat ik namaels mach in 't fchoon Palleys geraken';
Ik wil dan heenen gaen, en fchudden van my af
Al wat na fonden lij kt, het welk my hinder gaf.
't En is noch niet mijn tijdt om Godes Rijk te erven,
Ik moet noch, als het z.aedt eerft in der Aerde fterven,
Want noy t eri waft 'er zaedt eer 't inder Aerde daelt,
Dus moet ik in het graf eer Godt my opwaerts haelt.
pfai.ni.i. 5jcfirjerheugemnDe^öatmiigef£pöttsiDattos
in 'tïfu^öe^ileeceniutfen gaen.Luc.i.43.piai.ioo.i.Efter ?.6
X X X VI. Op 't bezichtigen van een Huj>s, f wijl il^ een
Brug af ging, 'twelhjny by-na vallen veroorfaekte.
IK ben eens op een tijdt in feeker Dorp gekomen,
Alwaer ik by een Sluys een leering heb genomen :
Ik vant aldaer een Brug, gemaekt omtrent een Sluys,
Waér by dat ik ook fag een fraey en luftig Huys,
Dat deê mij n oogen tot nieuigierigheyt bekooren,
Dies keek ik 't Huys vafï aen van achter en van vooren,
Ik keek het van ter zy, van boven tot beneên,
En dit al t'wijl dat ik de Brug ben afgetreên:
Al t'wij 1 ik henen ging foo floeg ik mij ne óogen
Vaft op dat fchoon gebou, 't welk my ook heeft bedrogen:
Want eer dat ik de Brug geheel ten eynde was
Soo heb ik daer byna gedaen een quade pas.
Hier op foo viel my in, hoe dat haer veele menfchen
Vergapen aen het aerdcfch dat fy hier garen we nfchen,
Hier wroeten in het aerdfch, j a bykans dag en nacht, .
Waer door op Godts gsbodt naeu eens en wordt geacht-
Maer Godt die fal hier na haer eens ter neder veile-,
In d'Afgrondt, in de Poel en fchrikkeüjke Helle,
Om dat fy hier niet op het ware padt en treên:
Maer gaen vaft in het aerdtfch haer levens tijdt beftec-n.
Luc. 17.32. €>eDencftt3loth£$ui>i?rj3mv&e.
Luc.9.22, j©ie||jni)anotaenDt'-f(oegf)ilaft/ enjlet actp
teüöamg / ftc tè niet öaiuaem / &>
XXXV'II. Cf
-ocr page 63-
Op verfcheydeGelegenthedert.                  47
XXXVII. oft vangen van een Snoek*
lp Ens op een feekre tijdt foo voer ik door de Slooten ,
4 Om dobberen te vaen, aldaer van ons gefchooten:
jk haeld' een dobber op, en fiet ik ving een Snoek;
Doch echter wierd hy niet gevangen aen de hoek:
Maer aen de and're draet daer wy de fleenen maken,
Die was, gelij k 'et fcheen geheftet aen fij n kaken,
Doch hoe het is geweeft ik niet naeu feggen kan,
Want ik hem naeuwliks fag, of hy viel daer al van ;
Doch hy viel binnen't boordt, en ik heb hem gekregen,
En na een korten ftondt heb ik hem doodt geflegen.
V oorwaereen vreemt bedrijf, dat ik de Snoek daer ving
Aen fuiken fteen of draet, daer 't aesje voor hem hing;
Dit was een vreemt geval, ik fcheen hier fchier te wefen
Een Polycrates maet ,daer vreemts is van te lefen;
't Geluk, hoe dat 'et ging, wou hem fchier altijdt mee :
Hy fmeet eens (foo men feydt) een gouwe Ring in Zee,
, En fiet, daer quam een Vis die heeft de Ring gevonden ,
En heeft hem door fij n keel tot in fij n krop gefonden:
Doch Polycrates kreeg noch weder fijne fchat,
Want fiet, men ving de Vis die 't ingefwolgen had;
Men is met defe Vis doen na de merkt geloopen,
Daer Polycrates j uy ft, hem weder quam te koopen;
En doen men defe Vis toen eens ontweyen ging,
Soo van t men in de Vis den koftelijken Ring.
Voorwaer een vreemt geluk: 'tfchijnt fomtijts te gefchie-
den
Dit hetFortuyn feer vreemt komt fpringen by de Lieden,
Ja daer men het Fortuy n in 't minft niet had gedacht
D aer vint men 't fomtijts wel, en dat feer onverwacht:
Doch fooder ymandt waer die 't werken gink ver veelen,
■ En dacht op goed' fortuy n, en ging de luy aert fpeelen;
I Die mocht in plaets van luk, wel krijgen lijfs-gebrek;
En fpeuren aen 'tgevolgh dat hy doet als een gek.
Soo ook, die traeg tot deugt, noch faligheyt wil hoopen,
En
-ocr page 64-
43                   InnerlijckeBedenckittgeit, .
En denkt 't en ley t doch niet aen y mandts wil, of loopen ■>
Dat hy fal falig zijn; en leeft dies na fij n luft ,
Die fal ook eynd'lik fien 't gebrek door fulke ruft.
Men vangt de Vifïèn meeft als men de f uyk gaet fetten ,
De Snoeken aen het aes, de vogels in de netten ,
Seer felden komen fy van felfs ons in de handt}
Dies foo men Vis begeert, de fuyk dient uytgefpant.
Prov. 10.4. ^enttaegefjanötmaefitarm/ maer. een neer»
fïiseftanötmaecfttttjcft'
XXXVIII. Op 't verhujfen van 'tgemeene Volckj,
in'tbegin van Mej.
NA dat de foete Mey fich quam aen ons vertoonen,
Soo woonden menig menfeh daer hy niet plach te
woorien;
Daer was een groot gewoel in defe maents begin,
Den een ging uyt fijn huys, en d'ander quam 'er in:
Maer wel haer die dan in wat beter huyfe varen,
Ais d'ander zijn geweeft daer fy al moede waren.
Maer wee hem, die als dan een flimmer wooning vindt,
Als eerfr. fijn wooning was, die hy heeft feer bemindt.
Wy moeteneven foo (wy menfehen die nu leven,)
Verhuyfen door de Doodt, en defe hut begeven;
Maer wel gelukkig die dan beter wooning krijgt, '
En uyt dit flim vertrek tot in den Hemel flijgt.
Gel ij k fy fullen doen die Godt van herten yreefen,
En foeken naerftelik om goê Huerluy te wefen:
Die hier alfoo beftaen dat fy goê Huerluy zijn,
Die fullen blinken klaer hier na voor Godts Aenfchijn:
Maerwee hemdiehiernainflimmerhuys moet treden, j
Een huys daer 't eeuwig brandt, en altijdc wordt geleden,
Gelijk de geen ook fal die hier in fonden leeft,
En fich geheelelijk de Werelt overgeeft.
Wee hem, die 't alfoo maekt, dat hy hier wort gevonden
Een quade knecht te 2.ij n, een dienaer van de fonden,
Sij.11
-ocr page 65-
Op verfcheyde Gelegentheden.                  4.9
Sij n Woonhuys dat fal zijn in 't fchrikkelik vertrek ,
Alwaer hy hebben fal aen alle dink gebrek.
2- Cor. 5-.,, j©p toeten i$ jt öat onfe aerafche fjupg öefet
tooeningegebgeocfcentoo^ot/ cat top een timmering fjebben
ban «Bant/ een fjuj^ Dat niet met hanDen uemaefet i$l ete.
XXXIX. Op't bcfchoumn van de Sny-kamer tot
Lejden.
IK fag tot Leyden eens, 't welk my miffchien fal dienen
Tot leering, ecnigHuys versiert metdoodebienen,
Het welk j dunkt my, te recht een School mach zijn ge-
naemt,
Waer in ik heb gefien fchier alderley Geraemt',
Van V iffchen, Vogelen, van Mënfchen ende Beeften ,
Die ftonden daer gelijk verfchrikkelijke Geeften:
Een Moorfe Koning,die weldarthien-hendertjaer
Verftorven is geweeft, die lag gebalfemtrtaer;
't Geraemte van een Menfch 't welk fchrik'lik om te fien
was,                                                      (was *
Dat fat daer op een Paerdt, 't we!k mee geraemt en bica
Met veel geraemten meer, en langverftor venbien,
't Welk altemalen was verfchrik'iik om te fien. ■
Eendiewachaeft verfchrikt-, erilichtlikfouw befwijken ».
{ En^ient op fuiken plaéts niet veel te komen kijken;
Maler 't is een nutte School, dunkt my om in tegaen ,
^Vantniendaer leeren kan,. fchoqn 't weynig wordt ge^
daen.
. Deleeringdieikkreeguytdatgefichtjisdefea:
Wat monfters dat wy haeft nadefen fullen welen,
Hoe yder haeft fal zij n een romp en vuyle romp ;
Maer lacy! 'cis bedroeft dat men dees aerden-klomp
Dus alle.dagenfoekt met kleeders te vei eieren,
MéthööFs en vreémt gewaét opveelderley manieren;
Daer 't lichaem haeft fal zij n der wormen fpijs en aes,
En houden niet met al van al 'et fchoone waes:
D                        *cEa
-ocr page 66-
^o                     Ixverlijcke Bedenehngen ,
't En is doch nimmer nut der wormen aes en fpijfen
Soo veele giers tedoen en weldaetsgaen bewijfen.
Ey laet ons leeren doch de pracht te leggen af,
Wanneer wy dooden fien, of gaen omtrent een graf,
En feggen alle-tijd', ik wil de fwarte aerde
Niet foo veel ciers aen doen, want s'is van geender waer-
den;
Ik wil alleen mijn Ziel bewaren voor 't gequel,
Als die is fchoon versiert foo ftaen mijn faken wel.
Syr.io. ii, ïïdatrjerijeftfjaecDearme ag en aeröe/ fi? ige
DOC0 fcfjanöelicft flijcft/ etc.
X L. Op ymandt die fijn tijdt verlujert heeft, en
aldus Jpreekt:
-ocr page 67-
Op verfcheyde Gelegentheden.                 j r
Het moil van defen dag zijn opgemaekt en klaer,
Of anders rnofr. ik flaeg, foo 't niet gedaen en waer;
Maer nu ben ik verbaeft, en fie het flecht gefchapen,
Want ik degantfche dag heel luy heb leggen flapen.
Had ik mij n beft gewrocht het waer al lang gedaen;
Maer nu is my alrêe te veele tijdt ontgaen,
' Avant fiet, de Son is wech, en ging in 't Weften dalen,
En Cal hier nu (gewisj niet weder komen ftralen ,
Wel aen,ik wil noch doen al wat ik heden kan:
Maer laes! het is te laet, de nacht komt vaerdig an,
En morgen fal mij n Heer (in 't krieken van den dagen)
Hier komen, en befien hoe ik my heb gedragen,
En vind hydan mijn werk noch alles ongedaen,
Soo fal hy my met toorn feer ongenadig flaen.
Siet hier het rechte Beeldt hoe dat veel menfchen leven,
Die niet en doen het wérk dat Godt haer heeft gegeven;
Maer flapen al den dag, en leggen luy en facht,
En nemen naeu op Godt noch fijn gebooden acht 5
Maer wroeten al haer tijdt in defe aerdfche faken,
Dan hier een luftigHuys,ofginseenSlou* naken:
Ook anders zijnder veel die niet aldus en doen,
Maer van een anders fweet en bloet haer bykans voen,
En luften (als men feydt) geen handen fchier te roeren, ■
Maer leggen al den dag heel flaperig te loeren,
■ En pleegen niet het aerdfeh, noch ook des Heeren werk,
Maer nemen op dees bey al vry te weynig merk.
Dus foekt d'een dus Godts werk,en d'ander 't foo te laten.
En foeken onder dies het geen haer minfl: kan baten.
Het fchijnt men naeu eens denkt, dat eenmaei defe dag
Ten eynde kómen fal, dat men niet werken mach;
Dat eens de guide Son in 't Weft fal onderdalen,
Dat ons dees' gulden tijdt nie1- rr.eer en fal beftralen ;
Maer denken, foo 'et fchijnt, dat hier geen eynd' fal zijn,
Maer dat de Son altijdt fal geven belle fchij n,
En flapen daer op luy, en leven in veel fonden,
Ja wroeten in het aerdfeh als Mollen in de gronden,
Tot dat de fwarte nacht haer eenmaei overvalt,
D 4                                 Dat
-ocr page 68-
^z                    Innerlijche Bedenckmgcn j
Dat is, tot dat de Doodt eens met haer leven malt;
Dan wil men metter haeft Gods werken noch uytrechten,
Maer 't is dan licht te laer,de Dood komt dapper vechten,
En hakt ai tneenigmael de menfch fij n leven af,
Jadikmael eerde menfch een ften of fuchjen gaf,
Dan is den dag voorby, fy kunnen niet meer werken #
En God fal 's andren daegs weer komen, en aenmerken
Hoe dat haer werken zijn, vinthyfe ongedaen
Soo fal hy haer gewis feer ongenadig flaen.
Gy Luyaert gaet eens tot de Mier,
En leert van 't kleen, maer naerftig Dier,
.Hoe dat 'et in de Som er-tij t
Sijn kosje garen gaet met vlijt,
Op dat 'ec 's Winters, als het vrieft,
Sijn leven niet door noodt verheft.
Vïov. 6.6. agaet totöe lEtiere oy Hupaert/ tiet haer. toe-
gen aen/ en leert.
Prov. i o. j. mt in Den <©og)ï flaeut Die too^Dt te fchanDe.
Joan. 9,4. ©e nacfjtkomt DatniemanDtgetoerciien ftan»
X LI. Op 'tgeficbte Van een Vogel die [worn.
C Laikmijn oog op alle ding,
^ Soo iïe ik met verwondering.
Laetft blies de windt te wonder feer,
En dreef het water open neer,
Men fag veel holle baren gaen :
En mits foo fag ik, in de Zaèn,
Een Vogel die op 't water lag,
Daer ik tot leering yet aen,fag.
Hoe feer de windtde baren dreef,
De Vogel feer verduldig bleef;
Dan was hy boven dan 'oeneen,
En bleef noch echter wel te vreên:
Maer had de windt fich niet verheft,
-ocr page 69-
tpverjcaeyde ^eiegemlsecien.
En foo de baren niet getrefc,
Met meer gemak de Vogel fou
Gefwom men hebben daer hy wou j
Maer had de Vogel (met gewek)
Sich dapper in de weer geftelt,
En hadde door de baren wreedt
'Gewilt, hy had fich fellefs leedt
Gedaen, en ging ook {achter voort;
Alleen om dat hy waer verftoort:
Maer nu foo ging hy laeg en hoog,
En bleef gedurig even droog,
En had gemak, gelij k ik loof,
Om dat hy dreef daer men hem fchoof.
Och ! dat \vy menfchen deden meê
Gelijk als delen Vogel deê;
Dac wy in druk en tegenfpoet
Geduldig bleven van gemoet,
En dreven met verdukïigheyt •
Daer ons 't Fortuyn dan henen leydt.
't Gaet hoog en laeg hier met de menich,
Maer felden gaet 'et na fij n wenfch ,
Sijn tijdt is rneeft met druk vervult,
Dies dient hem alcijdt feer gedult,
En dient fich hier (met alle vlijt)
Akijdt te fchikken na den tijdt.
Ook als men van de Werekfot
Moet zij n verfmaet, en ook bcfpot,
En om de waerheyt zijn verach:,
En om ons'deugde zijn belacht,
Ja dat men ons bykans verdreef 5
Och dat men dan geduldig bleef,
Gewis het foude voor ons zijn
Een groot belet van meerder pijn ;
Want of men dan al knort en mort,-.
En dikmael gram van finnen wort,
't En is gewis tot voordeel niet,
Maer 't vordert tot een meer verdriet.
D 3                      „De
-ocr page 70-
5 f                    Innerlijcke Bedenckingen,
„ De druk is hier gelijk de windt,
„ Die men wel haeft niet meerder vindt.
De Vogel dreef ook op en neer,
En'maekte naeu een natte veer.
Wy menfchen moeten even foo,
Van defe Werelt boos en fnoö,
Hoe hoog of laeg men komt te gaen ,
Niet yet wat van fijn fmet ontfaen;
Hoefeer dat het Fortuyn ons treft,
Hoe hoog dat ons 't geluk verheft,
Ja hoe men ook verheven wert,
Soo moet noch evenwel elks hert
Alleen genegen zijn totGodt,
En om te doen na fijn gebodt,
En houden fich van 's werelts drek
Altijdtreyn, fuy ver, fonder vlek,
En leven hier foo onbefmet,
Gelijk als 't Armelijntje net.
Prov. 14.29. l33ïebcrbutD!gtëöietëtotj.!S: JEacc tote on^
rjerDiitOigl] ;s üie openbam fijn fotfjenr.
XLII. op
-ocr page 71-
OpiierftbeydeGelegentheden.                    55"
X L11. Opymandtdie met fijn Schip van de wal drijft,
en aldus klaegbt:
HElaes! de klem die ben ik quijt,
Het welk m ij n nu wel dapper ipij t',
Mijn Schip drijft na de lager wal j
Dies vrees ik feer voor ongeval.
^■er ft dreef mij n Schip al fachjes af,
f Maer nu foo valt de windt mijn ftraf:
\. Had ik mij n faek wel aengegaen,
De windt had my geen fchaêgedaen :
Mijn Schip dat dreef eerft dapper facht,
Dies floeg ik het ook weynig acht;
IMaer doen het dreef met meerder haeft,
Doen riep ik luyd', en greep verbaeft
^en haek, en floeg hem na de kant>
D *
' Maer
-ocr page 72-
                    Innerlijcke Bedcnck'mgen,
Maerlaes! ik was te ver van Landt;
Te keeren 't Schip fijn harde gank
Daer toe was ik al vry te krank.
.Maerhadikditin'teerftgedaen ,
/ Mijn Schip waer niet van Landt gegaen ;
Ikftondgeen vrees om met mijn Schip
?e raken op een fane of klip,
n had gemijdt dit droef geklag,
En 't Schip gehouden daer het Isg^"
Ja, 't had dan licht, en fonder pijn
f Van my gehouden konnen zijn.
Maer dit dient naerdenvóorgcilelt,
My dunkt dit meer als Schippers gelr:
Daer zij n veel menfchen in m ij n ltaet,
Die niet en letten hoe het gaet,
• Die niet haer leven nemen acht,
Maer leven al te onverdacht;
. Soo dat te met het quaedt by haer-
Al woont, eer dat fy 't zij n gewae/r,
Om dat 'et kleen was in 't beging
Maer 't kruyptte met wat verder in,
En' krijgt ook wel een ruymeiïeê,
Om dat'et eerïr. maer fachj.es deè;
......Als dan demenfeh fijn ftaet'oefiet,
Soo vindthy fichin'groot verdriet,
Soo vindt hy 't quaedt in hem feer groot,
Soo voelt hy van de tonden noot,
En wil de fonden gaen te keer,
En fielt fich dapper in de weer;
Maer laes! de fonden 7,ijn foo Iterk
Dat hy licht doet verlooren werk.
Maer had hy haer foo eerftgekeert, >
Gewis fy waren niet vermeert;
Het quaedt had hem geen fcha gedacn,
Mits hy 't licht tegen had geftaen,
Ja fonder mqeytenoftedruk
Had by gekeert het ongeluk,
En
-ocr page 73-
O^ verfcheyde Gelegentheden.
En hadde nu een groot gemak,
In plaetfe van een laftig pak,
En raekte nimmer op een klip
Met fijne Ziel, dat koft'lik Schip.
. Prov. IZ.Z7, <£en bÊcfugmclsjcftc m oeiurfit (ïjnjs fymtc
™$b
niet/ etc.
X L111. Op fich te Spegelen.
DE menfch en kent fijn wefen niet,
Voor dat hy in de fpiegel fiet;
Maer als hy in de fpiegel kijkt,
Soo fiethy eerft hoe dat hy lijkt j
Gelijk men't van dejonge Lien,
                           
En ouden, veele fiet gefchien :
Het is de menfch hier een gewoont*
Dat hy hem fomtijts eens vertoont,
En fiet daer of hy is befmet,
Dan of hy fuyver is en net.
Vint hy fich dan befmet te zij n,
Sco gaet hy waffchen fijn aenfchijn,
En doet fijn beft, en gantfche vlijt,
Om fich het vuyl te maken quijt,
En ibektom haeftteworden fchoon.
Ook fielt fich y mandt wel ten toon,
En fpiegelt hem eens in het glas,
En gaet daer heen; doch hóe hy was
Vergeet terftont, na dat hy gaet,
Mits hy de faek geen acht en ilaet.
Een menfch die nimmer leeft noch fchrijft,
Maer als in 't wilt fijn tijdt verdrijft,
•En in het aerdtfch fij n luften heeft,'
Die menfch weet niet hoe dat hy leeft.
Die menfch kan Gods Boek (na den Geeft )
Een fpiegel zij n wanneer hy leeft:
Want als hy leeft in G odes Boek,
Dy                             Ea
-ocr page 74-
f8                  Inner lt]cke Bedenckittgeji,
En doet wel naerftig onderfoek ,
Soo fiet hy wat 'er dient gedaen;
Soo vindt hy hoe hy dient te gaen;
En als hy dan eens overflaet,
Hoe dac hy neffens Godt beftaet,
Soo is 'et dac hy daetlik fiet
Of hy befmet is ofte niet.
Maer hier, eylaes! een groot gebrek:
De menfch die fiet wel veel fijn vlek,
Wanneer hy leeft, of lefen hoort,
Maer 't gaet met hem niet verder voort,
Hyfluyt'etBoek, en denkt niet meer,
Om fijngedaent', noch Godes Leer.
Och! of de menfch fich dan begaf
Te waffchen fijne fonden af,
Wanneer hy fiet dat hyfe heeft,
Daer worde niet als nu geleeft.
Maer dit gebrek is by de menfch:
Om fchoon te zijn waer wel fijn wenfch,
Maer 't waffchen dunkt hem al te veel,
Dewereltfchijnt hem noch te eel,
Hy flacht (gelijk men feydt) de Kat,
Die wou wel Vis, maer wou niet nat;
De luyheyt is noch al te fterk,
Hy luft niet aen foo grooten werk,
Hy wil het quaedt wat fteéken fchuy I,
Dusblijfter menig wetend' vuyl.
Maer Godt (die alle ding befchout)
Het nochtans fiet, hoe fchuyl men 't houdt.
Jacob, n 12. 3# 't Dat imtanDt ban u een hooier De.s
IBoortitöis/ engeenDoenDer/ Die riS oeltjcft een man Die fijn
{ftharheujcfteaenficht aenfïctincen ftitegef/ enüe afëhphem
geilen heeft foo gaet hp toerh/ en bcrgeet öoeoamgt) lji> ge*
jielttss/etó.
XUV.o/
-ocr page 75-
XLIV. Opyt gefichte van een Smit.
"p EnSmit,nadatikkanverftaen,
Die moet in tijts het Yfer flaen,
Terwijl het gloeyend' is, en heet,
EHent het van hem te zij n gefmeet;
Want fiet, het Yfer word te hart,
En ftijf, wanneer het kouder wart;
Soo dat de Smit daer dan niet van
Na fij nen wil yet maken kan.
De Menfch dient even foo, met vlijt,
Terwijl hy leven heeft en tijt,
Enalshynochisinfijnjeugt,
Te leven vroom in ware deugt;
En t'wijl hy noch is in fij n fleur
Moet hy Godt nemen voor de keur;
Want als de koude ouderdoom
Eens komt, en maekt fijn leeden loom,
En maekt fijn krachten gantfch te niet,
En maekt dat hy niet meerder fiet,
En maekt dat hy niet hooren kan,
En j aegt ook het verftant 'er van >
Dan is 'et met die menfch te laet
— Te doen na Godes wijfe raet;
Hy is dan niet meet als een kindt,
Dat niet als pap en melk bemindt-
Dies dienen wy, met alle vlijt,
Wel waer te nemen onfen tijt,
Eer dat het fleurtjen is gegaen
Soo dient Godt dienfl: te zijn gedften.
Een Boom die vruchten dragen fal,
(En dat ook vry een goedt getal)
Die dient te waffen in de Lent',
Soo haeft Godt fijnen zegen fendt;
Want ftijgthy dan niet in de lucht,
Soo kriigc hy licht geen rijpe vrucht.
Soo
-ocr page 76-
Soo moet een men fch ook, van der j eugt,
Opwaffen in de ware deugt,
En doen in tij ts na Godesraedt,
Terwijl hy in fijn bloeyen ftaet,
Of fijne vrucht rijpt lichtlik niet.
Dies yder een wel voor hem fier,
En maekt hem vroeg tot Godt gereets
Het Yfer dient in tijts gefmeet.
- Klaegi.jerem.3.17, <©!hoeijaeötté'teenmenftïje öat fcjt
get joch öan tiet jeugijt aen op hem neenie»
Eccl.6.18. natjnftinDt/ üan utoct joncfeLieytop omfangt
itt leennge tot gttjfeuotithejittoe/ foofitltgfjl' totj.s|)e?t ötn-
turn.
X L V. Op 'tgeficbte van een Knecht die werkt.
't{~^ Edenkt my wat ik leftmael fag,
^J 't Welk hier nu leering geven mach :
Ik was eens daer ik fag een Knecht,
Die wrocht, maer't was al vry wat flecht.
Mits quam fijn Meefter daer op 't perk,
Doen maekt' hy vry war. beter werk ;
En t'wijlde Meefter ftont en keek,
Soo had fijn werk een goede ftreek.
Maer hoort eens wac ik hier uyt leer,
En waer toe dat ik dit n u keer:
Godt is alleen ons Opper-Heer,
Geen Heer als hy en iffer meer,
Geen Heer en is foo groot van macht,
Geen Heer en heeft: alfulke kracht,
Ja al de Heeren op der Aerdt
Zij n niet foo groot, wijs, fterk, vermaerdt-
Hoe, doet men dan na Godts bevel,
Soo veel te meer en liever wel ?
Soo veel ik merk my dunkt van niet;
Want het nu menigmael gefchiet,
Dat
-ocr page 77-
Op verjcbeyde GeUgenthedtn.
Dat ymandt fulke dingen doet
Die Godt gebiedt dat niemandt moet >
Ja doet al dikmael recht verkeert
Ais Godt ons in Sijn Woorden leert.
Maer feg my eens hoe dat 'et koomt,
Dat nu de menfch God niet meer fchroomt ?
Indien Godt voor fijn oogen quam,
En acht op al fijn handel nam, ■
En dat de menfch'e geloofden klaer
Dat Godt het was, die by hem waer,
Of hy dan 't quaedc wel fou beftaen,
Dat nu foo lichtli k word gedaen ?
Dit antwoordt dient op fu lken vraeg,
Indien de menfch Godt altijdt faeg,
En het ook vaft gelooven wou
Dat Godt het was, gewis hy fou
Dan menigmael niet doen het quaet j
Dat hy nu dikwils wel beftaep.
Wel dan, cm met een woordt gefeyt,
Soo moet een wangeloovigheyt
De menfch ftaeg hebben aen Godts macht,
En Godt moet wey nig xijn geacht;
Want d?n moet hy gelooven niet
Dat Godt fijn werken alles fiet,
En niet gelooven valt en wis
Dat Godt is God:, gelijk hy is.
Ja dat een menfch is min als Hy;
Want waerder dikwils menfeheby ,
Wanneer het quaedt ftaet in geboort,
Men ging niet met het quaet doen voort j
De fchaemt', en vreefe voor oneer,
Die kan de drift ftraks houden vveêr,
Ja foo dat 't quaet niet uyt en breekt}
Schoon dat 'et vaft in 't herte fteekt-
Noch gaet 't befluyt op defe voet:
Men kan niet beter als men doet.
Dit is eenquade trage aert,
-ocr page 78-
6i                   Inner/ijcke Bedenciinge» >
Die floffigheyt, enfondenbaert,
En maekt dat men gelijk de knecht,
Sijn werk voor Godt maekt dapper flecht,
Maer foo de Heer dan op ter daedt,
Ter wij 1 men befig is in 't qüaet,
Ons in Sijn Heerlikheyt verfcheen,
Hoe foud' het here en al de leen,
Door fchrik, en vreefe fijn ontroert ?
Als wiert men totter doodt gevoert.
Dit fal gefchien; maer in dien dag
Wanneer men 't niet verdoen en mach.
't Werk moet nu door 't geloof gefchien ,
Als quamen wy hier Godt te fien.
En die een fuik geloo ve heeft,
Gelooft dat Godt (hoe dat hy leeft)
't Op 't naeufte fiet, en 't alles weet,
Wat dat hy denkt, waer dat hy treet,
Gewiffelik foo 'n menfeh die moet
Sijn werken maken alfoogoet,
Als of hy vvift dat Godt het fag,
En voor hem ftond de gantfche dag.
Maer laes! de wangeloovigheyt,
De menfeh heel diep in't herte leyt,
Sij n werk getuygt het klaer, en wis,
Want anders fou 't niet zij n als 't is.
Of anders moet het komen by,
Dat men dus traeg en achtloos zy ,
Door dat men denkt: Godc is foo goet,
Schoon of menjuyft foo ftijf'niet doet,
En gaen foo eng als fomm'ge Lien ,
Hy fal 't wel door de ving'ren fien;
Hy is foo ftreng niet, als hy heet,
Wat dient hem onfe druk en leet ?
Hy heeft den Hemel niet gebouwc
Voor wilde Dieren uyt 'et wout.
Die Godt alfoo voor goet bekent,
Die fal bedrogen zijn in 't endt.
Doch
-ocr page 79-
Op vexjchey'deGelegentheden.                 6f
Doch ik bekent Godt is heel goet,
Want hy veel weldaet deed' en doet j
Hy wenfcht na ons' behoudenis,
Maer hy ook gantfch rechtvaerdig is,
En heeft na fijn rechtvaerdigheyt,
Elk na fijn werk loon toegefeyt,
En fal eens tot die Knecht die ftaeg
Sijn werk of niet en doet, of traeg,
Uytroepen: ö gy trage knecht,
Gy hebt mijn wil niet uytgerecht,
Gy hebt my niet getrou geweeft,
N och door't geloof niet recht gevreeft,
Dies gaet nu in de duyfternis,
Daer uwe deel voor eeuwig is.
CoioiT. 3. i2/t #fjp ftnecfjten Weft gcfjooifaem in alle öin«
genu btofcheiijcfie^eecen/etc. Versi4» iEeetöatahp ban
öcn^eereontfangen fult öenfoon Dec erfemfen/ toant s!)P
ötent Den §ezzt 3efum Qfyiftam I etc.
XLVI. Of
-ocr page 80-
$/L                  Inner lijcke Bedcnciinge» >
XL VI. Op de gelegenthejdt va» eenViffcher die*
jpretkt als volgt:
•VT U (ie ik dit is niet al mis,
JN Want fiet, mij n net is fchier vol Vis;
Maer dat het flimft n u is van al,
De grooten zijn een kleen getal,
De kleenen is 't getal heel groot,
En die {"mijt ik weer in de floot. ■
Maer fiet de grooten ik bewaer,
En brengfe vaerdig in mijn kaer.
Maer daer foo valt my in de fin,
Dat hier voor my fteekt leering in:
Godt fal de menfchen foo by een
Hier na eens viffchen in 't gemeen ,
En fal, gelijk als ik nu doe,
D*
-ocr page 81-
Op verfcheyde Gekgenthedett.                 65
De quaden fcheyden uyt de goê.
Maer grooc fal dan zijn het verfcheel
Van d'een, of van des anders deel,
Te fitten aen Godts Rechter-handt j
Of dan te gaen in d'helfche brandt.
Wel die dan is een goede menfch,
Die fal Godt geven al iïj n wenfch;
Maer die Godt vindt onreyn te zij n ?
Sal moeten in de helfche pijn.
Maer of dan ook het goê getal
Niet wel het kleenfle wefen fal?
Ik meengewiffelikvauja,
Na dat ik uyt Godts Woordt verfta.
Wel dan j foo wiliknuvoortaen,
My voegen op de i'malle baen,
En dringen door de enge poort,
'Op dat ik niet raek buyten boort.
Hoewel daer weynig felfchap is,
Men gaet 'er veylig, en gewis.
'k En fal daer mee niet konnen deur j
Te volgen de gemeen e fleur.
't Sou wel vermaeklikit zijn voor 'e vleys,
Maer'kmaekte licht een quadereys.
Dus wil ik nu foo veel ik kan ,
Godts ware Leere nemen an,
En-hoop dat ik uyt dit geval,
My voegen fal by 't kleen getal.
Match. 13,48. êg üeraaDeren De 130:0e in haer baten/ maet
öe quaDe toerpen |n tont); alfua fai 't m 'tcjmceüéctoa-elt
OQcfttoe-ijani/etc.
X L V11. Op bet treden langhs een fmalpadtje.
DA n doe ik dit, dan fie ik dat,
Waer uyt ik yet tot leering vat;
Hoort eens wat ik nu feggen fal:
Ik ging laetft eens een padtje fraai,
't Welk was (na dat my is bekent)
r
                                             E                                Ge-
-ocr page 82-
66                   InnerlijckeBedenckingeni
Gemaekt van planken endt aen endt.
Terwijl ik naerftig heb gelet
Waer ik mijn voeten heb gefet 3
Ik lichtelik op 't padtje bleef,
En raekte nimmer uyt de fchreef.
Maer doen ik ging met onverdacht,
En nam niet op mijn treden acht,
En al te vreemde flappen gaf,
Soo raekten ik van 't padtjen af.
Maer hoort eens hoe ik dit uytleg,
En wat ik meen met defe weg:
Godt heeft ons hier een weg geleydt,
Waer door men gaet ter faligheydt,
En is ook fmal om op te gaen ,
Maer foo men naerftig acht gaet flaen
Hoe dat men leeft, wat dat men doet
Van 't geen men weet, hoe dat men moet,
En dat de menfch fijn levens tijdt
Oprecht in deugden vroom verflijt,
En let wel naerftig al den dag,
Of 't geen hy doet wel wefen mach,
Of het met hem foo wel mach heen,
Soo is 'et padtje wel te treên ;
Maer foo hy leeft wat onverdacht,
En neemt niet naeu fijn leven acht,
En fich vergaept aen 's werelts mooy,
('t Welk ydel is, en dor als hooy,
Schoon 't menig menfch bekooring gaf,)
Soo rackt hy van het padtjen af j
Dies dienter wel, en naeu gelet,
Waer men fijn voeten henen fet;
Hoe dat het met ons leven gaet,
Of men al in Godts vreefe ftaer.
O Godt! óLeydtfmanopdebaen,
Waer door men kan ten Hemel gaen;
Mijn Godt, mijn alderlieffte Schat >
Weeft doch mijn Leydtfman op dat padt.
-ocr page 83-
Oj> verfcbeyde Gekgentheden.                 €f
Nau,öGodt! is't dat ik oog,
Trekt my, ó Heer! na u om hoog.
Ephefj-, if. jèiettoe/ hoe af$tonop|reït5hmughttoait*
öelen/ metafëoeontotjfe/ maecal^DetoijfeJiaenfcöen.
X L V111. Opeen Jongen met een broetfche Hen,
E En Jonge dien ik feer wel ken,
(Seyd' eender my) die had een Hen,
Die Hen werdc broetich, en lat op 't nefl:,
En broededaer fijngantiche beft;
Maer doen de Jonge die bevant,
Soo wou hy plegen goet verftant *
En doene raedt, dat hy n iet meer
Sou broeden, als hy deê wel eer.
Maer hoort wat middel hy gebruykt *
Sijn hooft hy in het water duykt,
En hiel 'et foo lang in de floot
Tot dat de Hen daer door bleef doodt;
Maer doen de Jonge dit nu fag,
Soo maekc' by ftraks een droef geklag,
Gelijk als men wel denken ken,
Want (iet, het was fijn befte Hen.'
Veel menfehen doen ook onbedacht
Een faek, daer naeü dient op geacht,
Daer men dient macig in te gaen
Worddikwilsoveröaecgedaen.
Een Schipper mijt de lager-wal,
Op dathy 't Schip behouden fal j
Maer zey k dan licht wel weer ioo hoog
. Dat hy blij fc fitten op 'et droog;
Maer had hy matigheen gezeyle,
Gewis'ten badhem niet gefeyk. ■ ■
Een menfeh de fuynigheyt wei Iaekt >
Tot hy in arrerhoed'' geraekt,
Hy leeft foo lang in weelde breet
Dat hy eens vindt het droevig leet,
E 2.                         Vaa
-ocr page 84-
68                  Iwierltjcke Bedenckingen,
Van dat men fij nen goedt verkoopt,
En voor de fchuldt meê heenen loopt.
Daerftaethy dan bedrukt en liet >
En heeft van gele noch goeden niet.
Maer foo hy had geleeft in maet,
Soo waer hy noch in goeden ftaet,
Gelijk hy nu wel wenfehen fou ;
Doch 't is nu niet gelijk hy wou.
Dus, eerft gedaen, en na bedacht,
Heeft menig man in noodc gebracht.
Prov. 19.2. Vdatt geen oefcFjepoenfjept en $ öaec en gaet 'et
met toef toe fetu rroy. if. 14.
X LIX. Op't gefuhte van een Eend, met Fulpen.
?t Z"1 Edenktmy datikleftmaelfag
^J Een Eend, die op'et water lags
En
-ocr page 85-
Op vcrfcheyde Gelegentheden.
En foo vaft heen en weder fwom>
En had veel Piepels om en om,
Doch waren alle n iet by hem:
Mits quaekten hy met luycler ftem,
't Welk yder heeft terfl-ont gehoort,
En quamen daer op daet'lik voort,
En quamen hare Moeder by,
Die fy doen dreven onder 't zy.
Iknamopalden handel acht,
En hebbetnaerderoverdacht:
Ik dacht, dat foo meê deê de Mens,
Gelijk als defe Piepelkens,
En quam terftont wanneer Godt riep,
Ja dan als vaerdig heene liep,
Dat is, wan neer hem wort gelcert
Wat dat Gcdt hier van hem begeert,
Dat hy dan ftraks trat vaerdig toe,
En liet 'et quaedt, en deê het goê,
iEn nam fijn toevlucht, loop en keer,
Terftont tot Godt, en Godes Leer.
Gelijk als Godt ons leeren doet,
En foo de menfch noodtwendig moet j
Indien hy Godt wil tot lij n Godt,
En namacls niet wil zijn befpot.
Maer laes! de Menfch Godts ftem we!
Dat is, hy weet wel Godes Woordt,
Maer acht Godts lïem niet (foo het blijkt)
Wanthydaernietnaomenkijkt;
Hoe Godt hem roept, en noodt hem an,
Hy fwcmter noch al verder van.
jj Maer foo de Piepel alfoo doet,
j» Soo is'et dat hy dooien moet.
De Menfch die fal ook, voor gewis,
Dan dwalen in de duyfternis,
Wanneer hy hier niet foo en leeft
Gelijk als Godt bevoolen heeft.
Och! of de menfch gehoorfaemhey t
E 3
-ocr page 86-
j&                  InnerlijckeBedenck'mgeH,
(Als van de Piepels is gefeyt)
Bewees aen Godt, wanneer Godts ftem
Komt in fijn ooren dringen hem,
(En geeft gelijk de Eend een quak)
Dat dan de menfch quam vaerdig ftrak,
En deê terftont al wat Godt wou,
De menfch en leefde niet als nou;
En 't waer de menfch een groote ruft >
- En Godt gewis een groote luih
Efai. i. 3. een <©ffe feent fijn meere / en&e een €jeï öe
fercbue frjnsS ïfecrcn: raaet gifraei en oeftent mj» niet / en
mijn ©olcfi t.s' fonöec üenïant.^toee De£ fonüigen ïê>o'M 1 etc.
L, Of't handelen met een Stpavel-flokj.
E En Solfer-priem (foo men bevindt)
Die is tot branden ièer gefint,
Want als hy 'e vyer noch naeu genaekc
Soo is 't dat hy aen 't branden raekt:
Ik hebber eertij ts op gelet,
En hem dicht by een koolgefet,
Doch 't raektcn niet (gelijk het fcheen )
En fiet, de priem die branden heen.
En ais men dele priem dan doet
Inwatkrul-fpaendersdroogengoet,
(Die leggen elders aen dewandt)
Soo maekt hy wel een groote brandt;
Ja 'tgantfche huys dat kan als dan
Daerlichtelik verbranden van,
Js.iet wel veel and're huyfen mee,
Soo men de brandt niet leffchen deê.
Soo even is een Klappaerts tong,
(Dunkt my) als ik die priem bevong;
Een Klappaert foekt eens anders daet
Ruchtbaer te maken over ftraet,
Al weet hy het befcheyt ook niet,
Hoe dat "ei is, of was gefchiet s
-ocr page 87-
Öp verjcbeyde Gelegenthederi.                 JI
Soo kakelt hy het nochtans voort
Dat het een yder bykans boort;
En in diens oor hy 't eerfl: het gaen
Die feydt 'et weer een ander aen : '
Ja 't fchijnt hem fïaeg te wefen leet
Dat het niet yder menich en weet.
Een Klappaert rokkentdikwilstwift
Omdat hy in fijn woorden mift ;
Hy roept in volle monde uyt
Dat niet en is gelijk hy 't duyt;
En brengr, om maer een leur en feur»
De lieden dikmael in getreur.
Ook praet een Klappaert dikwils't geen
Dat by de lieden niet en fcheen ,
En dat ook niet is inder daet
Daer van maekt hy by yder praet:
Daer hy maer een kleyn vonkje vaat
Daerfticht hy wel eengroote bram;
Een ding dat eerftmael niet en was
Dat maekt hy groot, en dat feer ras-
Dus is een Klappaerts tong (dunkt my)
Gelijk het Solfer-priempje zy.
Prov. ,6, i6,z7,28. Utoiöö Somt tot groot on0rfitcft
0002 fijn epgen monDt: €enloo£ mcnfrije oraeft na ongelucft/
«nDeinfijnmonöeu^anöt bper: <£en berfieert menfctje mijt
ttotil aen/ tnüt un acfjtct&IappéE maeftt©ojjïen on-eeitf.
Pfalm no.
LI. Op't blafen in een Vjer.
Aetft heb ik eens een Vyer gebout
-*-' (Gelijk men doet) van turf en hout,
t Welk niet heel vaerdig branden heen,
Mits ''t pit, het V y er, was al te kleen.
Ik nam een blaesbalg in de handt,
En blies daer in, waer door de brandt
Na boven fteeg, en wert feer ras.
Veel grooter als fy eerir. wel was,
-ocr page 88-
j t                   Innerhjcke Bedenckingen,
En 'k fag gedurig dat fy wies,
Alleen om dat ik daer in blies.
Wanneer een Klappaert hoort of fiet
Dat ergens menfchen twiften yet,
Soo gaet hy ftraks en blaeft daer in,
En feyd tot d'een : 't is u gewin,
Het twiften mag foo licht geen quaet,
Maer licht is het u groote baet ,
Dies doet u beft al meer, en meer,
Want fooj'et wint foo krijgje eer.
Tot d'ander fey dt hy, houdt u endt,
Vermits gy wel de fterkfte bent,
Sou (al 'et heel wel met u gaen,
Blijft maer vaft op u ftukken ftaen 5
Soo ik was in een ftaet alsgy,
'k En gaf niet yet toe mijn party,
'k £n fou fwaer ik als u) foo mal
Niet zijn, dat ik gaf yet met al,
Want foo gy toe-geeft in de ftrijt,
Soc raekj' u naem en eere quijt;
En dan fal u party u vriendt
Uy clacchen, voor 't geen u niet dient;
Een jool, een kluts, een foete vaer,
Sa! men u noemen met malkaer.
Dus blaeft een fot, wanneer hy merkt
Dat twift omtrent de menfchen werkt,
Waer door de twift al hooger rijft,
Vermits hy elk't volharden pr ij ft,
De twift die word wel haeft foo groot
Dat fy naeu weer kan zijn gedoodt,
Mits fy fchier onder yder racft,
Alleen om dat hy daer in blaeft.
Syrach 18.1 s. 2&aeft BÖl1 fa 't bón&sfen foo üomt öaer een
groot bper af/ etc.
iTimot. 2.16. ©esSfotten onnutpefilap ontjïaetu/ toant
f)et hetpt beet tot een onaoüoetrjcfi toefen.
Prov. 18,6, <&z lippen öer fotten fr^njjet in ttoitï / etc.
LIL Op
-ocr page 89-
Op verfiheyde Gelegentheden,
LIL Op 'f Spreeuwen vangen,
IK wilden eenskens Spreeuwen vaen,
Gelij k als ik ook heb gedaen;
Maer hoort hier eens hoe ikfe ving,
't Was met geen roer, of ftaele kling,
Oneen! maer het was met een Fuyk,
Gelijk 't hier wei is eengebruyk:
Ik nam wat Vlaerde-beyen fchoon,
En hingfe in de Fuyk ten toon,
En heb de Fuyk doen uytgefpant,
E n vaft gebonden met een bande
Aen 'e topjen van een moolen-roe,
En draeyden hem na boven toe.
Daer hing de Fuyk toen wonder hoog.
De Spreeuwen kregen hem in 't oog,
E n vlogen vaerdig n a het net,
En hebben haer daer op gefet,
Maer 't aes (ibo 't fcheen was haer begeer,
Dies hipten fy vaft heen en weer,
Dan achter, en dan weder voor;
Een (tak fijn bek van buy ten door,
Doch kreeg het aes niet in de mondt,
Waer na hy vaft te kijken ftondt,
Dies hy fijn vlucht vaft elders nam ,
Tot dathyinhetinkelquam,
Doen hipt hy vaerdig na het gat,
Waer in hy wat te kijken fat,
En 't aes (foo 't fcheen) dat dochthem frey,
Dies hapten hy eens na een Bey,
En mks foo viel hy van de kant,
En was gevangen in het want.
Ik liet de Fuyk doen dalen neer,
Doen kreet de Vogel wonder feer ,
Doch of hy leelik kreet en Iuyt,
Hy mochter doen heel qualik uyt.
Dit is (dunkt my) het evenbeelt,
E S
-ocr page 90-
-r^.                    Inner lijcke Bedenckingen,
Hoe dat de Duy vel heden fpeelc,
Het is fijn dageliks gebruyk
Demenfchtelokkeninde Fuyk.
Hy pronkt fij n waren voor den menfch,
Als of fy waer na vollen wenfch;
Hy noemt 'et quaedt geen quaedt te zijn}
Maer geeft 'et quaedt een valfche fchij n ,
En prijft de menfch het quaedt foo aen,
Gelijk hy Eva heeft gedaen,
Doen hy met valsheyt 't quaedt betoog,
En foo de goede Vrou bedroog: '
Eerft nam fy 't Fruyt maer in de handt,
Doen beet fy daer in met haer tandt;
Maer laes! fy fag doen ftraks met leedt
Dat fy was naekt en ongekleedt.
De Satan is nu noch foo fnoö,
Hy doet met ons noch even foo;
De rijkdom, gulfighey t, en pracht,
Die maekthy by de menfch geacht.
De menfch die lïet de vruchten an ,
Hem dunkt hy luft'er wel wat van,
Doch hapt met volle monde niet
Soo haeft als hy de vruchten fiet;
Hy ftaet in't eerft de ho vaerdy
Nier alles toe, en alles vryi
Maer hengelt eerft wat om de kant,
Tot hy valt midden in het want,
Tot dat hy wel gevangen is,
Dan daelt hy in de duyfternis,
En geeft dan meê, gelij k de Spreeuw,
Een droefgeklag, een naer gefchreeuw:
Doch of hy dan al krijt, en huylt,
De helfche brandt hy nietontfchuylt.
Genef.3.6. €noeftetl©Dffa0Datöen %oom gocDt en ïü>
fïigfj Sua? om öaer af te eten / enüe lieffefpfi / $c.
Prov. 2 3.5 o. <£n |iet De totjn niet aen Dat hn roatarhttgh i?/
en geeft in 't g[a.£ een geDaente / hn gaet fac0t tnne / maer ten
laetfren bijt hu geujefi De tlangen / etc.
                       lui. Des
-ocr page 91-
Op verfcheyde Gelegentheden.
Ti
L111. Des Menfihen leven vergeleeken by een Kaers.
T\ E Kaerffen branden altijdc niet
Tot in de pijpen, (foo men fiet)
Tot dat haer fmeer is alles voort,
Maer worden dikwils eer verftoort.
Als men een Kaers aen 't branden maekt 3
En dat de brandt het fmeer naeu raekt,
Soogaet de Kaers licht daetlik uyt,
Of gaet licht uyt als men hem fnuyt,
( Om 't fmeer te vaerdig neder liep)
Sao men hem dan fnuyt al te diep:
Of licht foo komter y mandt by,
•Die blaeft hem uyt van gekkery;
Of licht foo blaeft een dwarrel-windt
Dat men fijn licht niet meerder vindt:
Of anders valt hy in een plas,
Sijn glans verdwijnt te wonder ras;
Of anders als men flapen gaet
Blaeft men hem uyt, hoe fchoon hy ilaet:
Of laet men hem al ftilleftaen,
Soo moet hy echter haeft uy tgaen:
Want fiet, fij u fmeer is haeft verbrant,
Dies raekt fijn licht ook haeft van kant,
Hoe lieffelik, hoe fraey, boe fchoon
Hy heeft gebrandt, en ftondt ten toon,
Ten baet niet meer, mits men nu niet
Als maer v/at as en ftoffe fiet.
Des Menfchen leven kan, met fchij a,
Wel by een Kaers geleken zijn:
De menfch heeft dikwils naeu ontfaen
Sijn leven, of 't is weer gedaen;
Ja hy is menigmael al doodt
Eer hy is uyt fij ns Moeder fchoot,
Eer hy ter werelt is gebracht
Soo is hy dikwils al verftnacht.
Ook
-ocr page 92-
<J                    Innerlijcke Bedenckixgen,
Ook foo de mer.fchal verder gaet,
En klimt te met tot hooger itaet,
Soo komter weer veel tegenfpoet,
Waer door hy licht ter neder moet,
Waer door de Doodt hem rukt na 't graf >
En fhijdt de draet des levens af:
t Zy dat hy fieklik wordt en krank,
Waerdoorde Medecijn een drank
Hem maekt, tot lichting van fij n pijn j
Maer hier kan fomtijts hinder zijn ,
Dat hy de dranken maekt te fterk,
Soo dat fy doen te grooten werk ,
De Kranke mach 'et niet beftacn,
Maer moet daer door ten grave gaen,
En gaet gelij k het kaersjen uyt,
Dat men te diep, en harde fnuyt.
Ook raekt'er menig 'tleven quijt
Door Krijg, door Oorelog en Strijc;
En worden 't leven uytgebluft
Door een die heeft in 't moorden luft.
Ook anders raekter menig doodt,
Door harde windt, en waters noodt,
Wanneer fyzeylen in der Zee,
En drij ven na een goede Ree,
Als dan een Noorde windt verheft,
Soo wort 'et Schip licht foo gctreft
Dat het raekt met de boom om hoog,
Of op een klip of op 'et droog;
Soodat de Schipper met fijn maets
Daer moeten blij ven op die plaets,
Door dat de wint te vinnig blaeir.,
En dat de Zee te bijfler raefl,
Soo zijn fy na een korte tijt
Haer glans, haer licht, haer leven quijt.
Ook anders: menig menfch die wordt
Door Peftelenti neêrgeftort;
Hoe fchoon, hoe jeugdig men ook is j
-ocr page 93-
Öpverfchey de Gelegenheden-                 77;
Hoe wel gefont, hoe fluks, en fris,
Men is dan na een korte tijt
Sijn brandt, fijn licht en leven quijt.
Door noch veel ongelukken meer
Verdwijnt de menfch, en valt ter neer.
Of fchoon dit geen van allen quam
En hier de menfch uyt 't leven nam ,
Soo is 't noch evenwel dat hy
In 't kort niet meerder hier en zy,
Wanneer dat fijne temperment
Eens is verloopen, en ten end,
Soo gaet hy uyt, foo is hy doodt;
Ja dat ook van een kleene ftoot;
Hoe rijk, hoe weelig hy eerft fat,
Hoegroote vreugthy fomtijtshad,
't Vergaet dan al, men fiet dan niet
A Is dat men 't Rif alleenig fiet,
't Welk dan haeft word verschrikkelijk j
En nietals as, en ftof,en flijk,
Dat overblijft is vuylenis,
Gelijk als d'as van kaerfïèn is.
sy- io. il. Sfiftf'töat De Jïaeoecrjn Daer lange aen piep
'm/ foo gaet'et öocl) ten taetfïen alfoo toe: ijeüen eenïfQ=
«mes/ en morgen oooöt.
LIV. Of 't kijken door een Verre-kijker.
A Ls men door een Verkijker kijkt,
*■* Een ding dat ver is hende lijkt;
Hoewel een ding al verre zy
Soo fchijnt 'et nochtans dichte by;
Maer hier dient dan wel op gelet,
Wat endt dat men na't oog toe fet,
Soo 't geen ver is fal zij n bekent
Soo moet'etzijn het naeufteendt.
Of
-ocr page 94-
y%                  IxMerlijcke Btdenckrngen j
Of foo men eens de Kijker fwaeyt,
En 't wijde endt na't oog toe draey t,
En fetten 't oog voor 't grootfte glas,
Soo fchijnt een ding niet foo het was j
't Geen dichte by is men naeu fiet,
't Geen groot is lij kt dan bykans niet.
Eenmenfchdie'tnaeuwepadtjegaetj
En leeft na Godes wijfe Raet,
En doet gelij k als Godt hem leert,
En door 't Geloof fijn Schepper eert,
Die fiet Godt door 't geloove klaer
Als of hy dichte by hem waer,
Gods Rijkdat fchijnt hem hend' in 'toog,
Schoon het is wonder ver en hoog.
                            ;
Maer een die 't ruyme padt intreedt 3
En in het aerdtfch fijn tijdt befteedt,
En denkt bykans niet eens om Godt,
Ja weet ook naeu van Godts gebodt;
Voor die fchijnt Godt (fijn Opper-Heer)
Te wefen wonder hoog, en veer,
Om dat hy treedt op 't ruyme padt,
En kijkt als door het wijde gat.
Hebr.ii.i,i,3,4,&c. $et geloabe téeen feecto Getrou
toen DejSgeeneöat men fjoopt/ en'tfcf)icftt|ichnahetseneöat •
ntetenfcljnt/etc.
L V. Op 't vijfchen met den Elleger*
't/^ Edenkt my dat ik met mij n Broer
VJ Eens door de groene velden voer,
Om daer de gladde Ael te vaên,
Gelijk 'er van ons wiert gedaen:
Wy waren met den EIger uyt,
Daer mee wy floegen na de buyt:
Mijn Broeder floeg een Ael op't lijf j
Maer 't fcheen al vry een vreemt bedrijf:
-ocr page 95-
OpverfiheydeGelegenthedeiï'                 79
Hy was niet aen de tanden valt,
En echter gingw'erop te gaft,
Hy lag maer op de tanden bloot,
En echter raekt' hy in de Boot.
Maer foo mijn Broeder onbedacht
Sijn flag niet had genomen acht,
Gewis hy had hem niet gevaen j
Maer licht vergeeffe moeyt gedaen.
Dat bleek daer wel op 't felfde pas,
Want ik, die onbedreven was,
Nam meeden Elgerby deftael,
En fmeet hem vaerdig na den Ael,
Ja fmeet een Ael ook in fijn huyt,
Doch echter kreeg ik niet de buy t,
Want ik gevoelden niet dat hy
Was aen de tand', dies raekt' hy vry.
Indien ik maer had opgepaft,
(Hy was wel aen de tanden vaft)
Ik had gewiffelik hem ftrak
Gevangen, voor mijn ongemak;
Maer nu raekt' hy niet in de pan,
Doch ik hielt noch het leet daer van.
Maer vrienden ftaet een weynigftil,
En hoort eens wat ik leggen wil:
'e Gaet, dunkt my, even mede toe
Met menig menfch, als met ons doe:
d'Een menfch wort rijk en wel-geftelt,
En wint een groote fomme geit,
Alleen om dat hy (met voordacht)
Neemt naeu op alle dingen acht,
En let hoe 't met fijn handel gaet,
Enover-algaeuachtopflaet.
Een ander die wint dikwils niet,
Om dat hy niet wel voor hem fiet,
Om dat hy niet neemt goedt gemerk
Op fijn bedrijf, en ftaet, en werk;
Hoewel 'e Fortuyn fich fomtijts fchoon
V@or
-ocr page 96-
g0                   Inner Jijcke Bedenckingen >
Voor fijne oogen ftelt ten toon,
Soo heeft hy echter geen geluk ,
Om dat hy niet iet op fijn ïluk:
Hyviftgedurigfonder vang,
Jadikmaelgantfche jaren lang,
En 't gaet hem even als 't my ging;
Ik vilten, fchoon ik niet en ving.
prov. 16, zo, mt een faetfse ftïoecMicfi boeit öic binöet
geuicfi.
L VI. Of de gelegentheydt ymymandt die een dool-wegb
intreedt, enjprcektalsvolgbt: *
Us ver ben ik nu heen gegaen,
Maer nu lbo blijf ik ftille Itaen ,
Eu
-ocr page 97-
Op verfibeyde Gelegenthedex,
En fie eens of ik niet en mis;
My dunkt dit 't rechte padt niet is :
't Gaet hier al wat gèmaklik heen;
Men fey my dat ik mofte treên
Een weg heel fmal> en eng te gaen,
En dees en fchijnt my foo niet aen.
Maer ginder fien ik ander Liên,
Die fchijnenop, en om te fien,
En fijn heel naerftig in haer gang,
Als gingen fy met groot verlang.
Ik wenfchte dat ik by haer waer;
Want fiet mijn bootfchap ende haer
Die zij n op eene plaets te doen,
Dies wil ik my nu tot haer fpoên,
En loopen'eerft noch foo ik ken,
Daer ik van daen gekomen ben :
En kiefen dan een beter padt,
Als doen ik defe weg intradt:
Ik mach hier dus niet blijven ftaen ,
Sal eens mij n reys wel zij n gedaen,
Daer toe ik uytgefonden wiert,
En van mijn Meefter ben geftiert:
Dus wil ik vaerdig keeren weer,
Al fchijnt 'et padt voor my nu veer;
Op dac ik 't hier niet llimmer maek,
En verder heen verdoolt geraek:
O! wat gemak foti 't zij n voor my;
Ja nu foo foud ik wefen bly,
Indien dat ik de rechte baen
In 'teerllwaer vaerdig ingegaen.
Voorwaer een faek waer uyt ik leer 3
Hoe dat ons van ons Opper-Heer
Een groote bootfchap is belaft,
Daer dapper op moet zijn gepaft;
Dat is, om hier door ons verklaert
Te werden Godes Beek, en aert.
Ten eynde op dat Godt de Heer
-ocr page 98-
24                    hmcrlijcke Bedenckingen >
Ons daer door dan hier na te meer
Sij n wefen maken wil gelijk,
En ftellen in fijn Koninghrijk.
En op dat ons niet onbekent
Sou zijn waer meê 5 enhoeomtrent
Hy door ons worden wil verklaert ,
Soo heeft hy ons geopenbaert
Sijnwil,inhetbelchreven Woort,
Waer in van ons kan zij n gehoort,
Wat wegen dat wy moeten gaen,
En welk'ons ook te mijden itaen.
d'Een is een kruys-weg, engen fmal ,
Dees feyt 'et Woort bewandelt al;
De ander luftig ruym en breet,
Waer van ons 't Woort afkeeren heet.
Nu fietmen hoe 'et veele gaet,
Dat elk de breede weg in flaet.
De Jeugt is dertel en onvroet,
De enge weg dunkt haer onfoet;
De breede itaet haer luftig aen,
Daer fien s' haer makkers vaft op gaen;
Sy gaen meê toe en maken daer
Gelijk haer maets veel mal gebaer:
Sy drinken van de fotheyt in,
En noemen haer vermaek de min:
Sy pronken haer als gekken op ,
Ja drinken van des Werelts fop
Soo vol en dronken haer dat fy
Te faem gaen danfen aen een ry.
Nu, na verloop foo trommen wel,
En hier door hout 'et ydel fpel
Dan veel wat op, met Man en Vrou,
Mits fulks nu fchandlik wefen fou-.
Dan denkt ment 't heeft wat breet gegaen,
't En mach alfoo nu niet beftaen;
Men fou ook garen wefen een
Van Chrifti Kerk, en fijne Leen:
Men laet fich doopen met wat nat,
-ocr page 99-
Op verfiheyde Gelegentheden,
En doen een mondt belijding, dat
De fonden zijn van herten leet:
En ook ('t welk m' een geloove heet)
Dat Vader, Soon, en Heyl'gen Geeft
Van alle eeuwen zij n geweefl:
En dat 't in waerheyt gantfch beftaet, .
Al't geen 't gefchreven Woort vervaet.
• Men hoort wat hier uyt wert geleert >
En hier meê acht men fich bekeert.
Dus verre komt men in't gemeen,
Maer verder gaet men felden heen:
't Geen door verand'ring fchand'lik fchij nr,
Soo metter tijdt van felfs verdwijnt;
Maer dat de oude menfch fijnaert
Noch blijft, wort vaek geopenbaert.
Want aen de kleeders en gebaer ,
B.n wortmen anders nietgewaer,
Alsdatdeoude menfch noch leeft,
Die't hert al lang befeeten heeft.
Waer blijkt verand'ring aen 'et kleet
Van die nu alboetvaerdig heet:
't Geen dat men heeft dat houdtmen an,
Het fchij nt men niet verand'ren kan,
Vermits dat waer te groote fcha,
Dies houdt men d'oude drachten na.
't Kan fbmtijts wel de reden zijn,
Maer 't is al meeft een valfche fchij n:
Want a!s de mode anders wort,
Soo fietmen hoe men in'et kort
'e Kleet van fatfoerj verand'ren kan 5
Men (etter wél een itopfter an ,
Die 't gantfche kleet aen tokken fnijt,
En dan weer netjes t'famen vleyt;
Op dat men 't dan, na 't nieuw fatfoen,
De Snyer weer kan maken doen :
Mijn dunkt een faek waer aen men merkt,
Dat d'oude menfch noch keft en werkt,
■ F a
-ocr page 100-
8 4                     Inner■lijcke Bedenckingen»
Het wefen en gebaer bewijft,
Ook dac men 'e ydele noch prijft.
Men doetals d'algemeene Lien,
Men fchaemt fich 'e licht te laten fien;
Men klapt en fnapt meeft dat ontfticht,
Men doet van and're quaet bericht:
En fietmen dat 't een ander doet,
Sookrijgcmenftraks een quaet gemoet.
- Men fpot en boert ook vaek om beft;
Men rookt, men fmookt, gelij k de reft;
Men gaft, men braft, fchoon weynig winft;
Men is in aenfien nood' de minft:
Men ftek fich als de geen waer by
Men o m m egaet, e n is: 't en zy
Het al te ongeregelt gaet ;
En dat men doer, een fchand'lik quaet.
Het fchijntdat elk op ander fiet,
En dat elk denkt, ik hoef my niet
Veel enger hier te ftellen aen,
Als dees3 en die my voore gaen:
Want felfs de ftijlen van ons' Kerk,
Die plegen fuik en fuiken werk:
Sy voeren wel een breede ftaet,
Enfijnoplkhtigingewaet;
Sy leven gaern op haer gemak ,
En drinken Wijn, en wel Tobak:
En ik een van de Hechte Le'en,
Die ben by haer noch wel gemeen :t
Ja als ik my en haer bekijk,
Soo vind' ik my haer ongelijk.
Dus fietmen dat fich menig trooft,
En dat de fonde wort verglooft:
En dat 's veel d'oorfaek, en waerom ,
Waer door eylaes! het Chriftendom,
Al daegliks meer en meer vervloeyt,
En valt in veele fonden groeyt:
En waer door veele maer in fchijn j
En niet te recht bekeerden zijn.
-ocr page 101-
Op verfcheydeGelegentkeden.                 8y
Och ! of een yder fag om hoog,
Gelijk ik doe: enfloegfijnoog
Op Chrifti voorbeek ende Leer j
Hoe die in ootmoedt ons wel eer
Is voorgegaen : en was te recht
Gefint, te worden Chrifti Knecht.
Gewis men ging een ander baen ,
Als daerder veele nu op gaen.
Wel aen hebt gy gedooit als ik,
Neemt noch van uwe dooling fchrik ;
Is u bekeerings vrucht wat ilecht,
Bekeert, bekeert u noch te recht:
Roeyt, roeyt het quaet met wortel uyt-,
Op dat 'et niet foo licht en fpruyt.
Bekeert, vernieuwt, fet-om u hert;
Ja foo dat 't yder kenlik wert.
Godt, Godtisnietgedientmetfchijn,
Maer 't hert moet recht verandert zijn :
En waer dat fulks komt te gefchiên,
Daer moet men 't aen de vruchten fien.
't Gaet vaft een goede Boom daer kan
Geen quade vruchten wallen an:
Dies als gy- quade vruchten liet,
Denkt vry de Boom en deugt ook niet,
Nu gy die dus lang hebt gedwaelt,
Siet datg'u boete eens herhaelt;
En kies als ik een beter padt,
Ofgy en raekt niet in Godts Stade.
Hofea7.iy. ^poêHeerengaer I macrnïetrecïjt
i Sam.7.3. gg't bat gjjpu met gegecloec nette Befieert tot tien 3gee»
te I foo doet ban 11 be bjeembe $oDen / en 2üftacottj: en recfitet u fjec*
te tot ben igeeie / enbe Ment fiera alleen-
vApoi; %. 'T' 3rft toeEt utorrchen / öat aöy nocg Bout neel) toarnt en
>!)t: ©cgofgfjpBoutofltiacmtoami maectnantgöplagutasijt/ en
nocg fiout nocg tonrm / foo fat tcftu upt mijne mout iaeginncn te fpow
men. «Bfjp fcggt ten 6tn cijeft/ en jjfü genaegg/ en fafjoebe gceng
oincBg / enbe ggp en toeet niet bat ggji elenbtgp / anti/ Dlinot en
«aec&tjijt/fc
Matth. 3.7. ©oetopcccgteüjucötenbetSotte.
F 3                        LVII.Oi>
-ocr page 102-
%6                     Inner lijcke Bedenckingeti,
LVII. Op cengefonde ofvervuylde Mdegh
ALs ymandt eet met goede fmaek,
En in het eten heeft vermaek,
Bekent daer aen, als of hy 't faeg,
Dat hy heeft een gefonde maeg ;
En foo fij n maeg is wel geftelt,
Soolaethy hem niet ongequelt,
Of hy al eenmael is verfaedt,
Want dat de leden weynig baet;
De menfch die wil gedurig meer,
Al eet hy eens hem luft noch weer.
Ook die heeft foo gefonde maeg,
Is fchier na alle fpijfen graeg,
Ja raeuwe Boonen zijn hem foet,
En fmaekt hem wel indien 't maer voed.
Maerdie fijn maeg is gantfch vervuylt.
En dat 'er veel gebrek in fchuylt,
Die krijgt na eten felden graegt}
Ook weynig fpijs die hem behaegt 5
Hy proeft, hy fmaekt 'et bykans al,
Maer lelden heeft 'et eten val j
Hy heeft 'er eer een walging van ,
Mits hyfe niet verdragen kan.
Het is inwendig mee (dunkt my)
Gelijk 'et uyterlijke zy:
Een menfchdie Godt van herten vreeft,
En heeft een recht vernieuwde geeft,
Die doet gedurig onderfoek
(Met groot vermaek) in Godes Boek;
Of 't zy in eenigander blat,
Waer uyt hy yet tot leering vat;
Of als hy fomtijts fpreken hoort
Van Godts gebenedijde Woort,
Al zijn 'teenvuldelijke reen,
Hy is noch echter wel te vreên,
y ermits het hem tot deugt verwekt,
-ocr page 103-
Op verfcheyde Gehgcr.thedcn.
AI is 'et vry wat oiiperfecT:.
Ook is die menfch noch niet verfaedt,
Of men eens van Godts Woorden praet,
Of hy eens hoort hoe datmen preekt,
En hoe, en wat de Preeker fpreekt,
Hy wil gedurig meer en meer,
Al eet hy eens, hem inft noch weer.
Maer een die in de fonden leeft,
Seer weynig luft tot Gode heeft;
Of hy al hoort wat Godt gebiedt ,
Hy eert Godt evenwel noch niet,
Hy doet daerom niet na Godts Leer,
Maer neemt vaft elders fijnen keer.
Dan loopt hy hier, dan weder daer,
Dan in d'een Kerk, dan weer in d'aer ;
Alaer waer hy loopt5 en hoe hy jaegt,
Geen Leer (hoe goedt) die hem behaegt j
Sy kan fijn hert noch ziel niet voên ,
Vermits 't hem walgt daer na te doen.
Ook als hy in een Boekje kij kt,
Dat niet heel fcherripfinniglijkt,
■En dat de woorden altemet
Niet na dekunft en zijn gefet,
Hoewel het fleekt vol Leering goet,
En leert hoe datmen leven moet,
Soo 't maereenvujdigisgemaekt
Soo wort'et ftraks van hem gelaekt;
Hy fietdaerin feer veelmis-ftal;
Ja feydr, ik acht 'et niet met al ;
Alleen om dat hy is vervuylt,
En dat yet fondigs in hem fchuylt.
Maer wel gelukkig is die Man,
Die fuiken herte hebben kan,
Gelijkals eengefondemaeg;
Want daer door leeft hy alle daeg
In ruft, in vreugt, en foetigheyt;
Ja al 't geen maer wort aengeley t
F*
-ocr page 104-
ba                     Imerlvjcke Bedencktnge»,
Tot deugt, tot weldoen, en Godts eer ,
Verheugt gemoet, en herte feer.
Al is 'et middel anperfect,
Hy wert nochtans tot deugt verwekt.
Want even als een vyer, dat rookt,
En brant-reêjeyt, wanneer men ftookt,
Of daer in blaeft, licht brandt daer heen;
Soo is 't gemoet ook van fuik' een.
Maer, och eylaes! het valt befwaert,
Te worden van foo 'n goeden aert:
Want als een maeg die ongefondt,
Enfwak,envuylis, nietterftont,
Ja dikwils in geen lange tijt,
Is dat gebrek te maken quijt;
Alfoo is ook een traeg gemoet,
Niet licht te maken, dat 'et goet,
Soo foet, en luftig aen hem fmaekt;
Dat het fijn hert en Ziel vermaekt.
Dies om te komen tot die ftaet,
Behoeft men wel een goede raet.
Een kruy t heel bitter in de mondt,
Is voor de mage feer gefont.
Soo wort ook Ziel en geeft verfterkt,
Met 't geen op 's vlees begeerte werkt j
Dat 's eygen-wil aen 't 'zy gemaekt,
En al 't geen daer aen hangt verfaekt.
Die dit flaeg met gebeden doet,
Diefal fijn luft, tot Godt, en goet,
Wel meerder worden als hy plag,
En nemen toe van dag tot dag }
En fal de geeftelijke fpijs,
( Bereyt op dees' of geene wijs )
Welfmakend' zijn j doch hem noch meeft
Tot voetfel dienen voor de geeft.
Prov. 17. 7, <£en tintte ^leletreeoton honichfcem / matt
ren hoti!jen0e Siele té all? bitter, foet»
LVIIt.O^
-ocr page 105-
Ofvêrjwèydttëiègênthèdên.
B9
L V111. op ymandt die voor fijn Schatten waekt,
enjpreekt.
T K heb veel gek in mij n Kantoor,
* Daer draeg ik groote forge voor ;
Jk heb hier nu al op de wacht
Geftaen bykansdegantfche nacht,
Uyt vrees, wanneer ik leg en flaep,
Dat dan een dief, een looie knaep,
Hier komen fal dat ik 'r. niet hoor,
En gaen met al mijn fchatten door;
En foo ik raek mij n fchatten quijt,
Soo fterf ik fchier van enkel fpijt.
Maer holla, hier niet om ontftelt,
Ik voel yet anders dat my quelc,
Een vrees is my daer aengejaegt,
Die
-ocr page 106-
no                  InnerlijckeBedenckingen,
Die my tot in het herte knaegt;
Ik weet, ik heb een groote fchat ,
Daer ik geen vrees heb voor gehadt 3
En foo ik daer niet voor en vrees
Soo ("al ik daer van worden Wees;
Hetis mijn Ziel, mijn waerfte Goet,
Waer na foo menig foeken doet:
Veel dieven komen alle daeg,
Veel dieven komen even-ftaeg,
En foeken ïïa dit waerde pant,
Maer wee my ! foo het ymandt vant;
Gelijk 'e ook ymandt vinden fat,
Soo 'k my riiet hoed' voor 't ongeval,
En dat ik niet^jadagen nacht,
Voor mij në Ziel fta op de wacht:
. Dat is, foo hier niet wort geleefr.
Gelijk als Godt bevoolen heeft,
En dat ik fta de fonden toe,
En na mijn eygen luftendoe.
Maer neen, 'k en wil alfoo niet doen,
Maer my tot alle deugden fpoên,
Op dat geendief, of loofe knaep
Mijn fchat en fteelcj terwijl ik flaep.
Matth.t4.43. J©aer'töatDe©aDer öeg■^uji.s'setinsftotiïe
in toatutc öe Dief tomen fouDe/ fonfouüebj? toaeeften/ etc.
Apoc. ió. 15".
LIX. Op 'f leven en lijden der vroome Martelaren.
WAnneer ik lees in 'e Martel- boek ,
En doe daer naerftig onderfoek
Hoe't metveel Vroomenisgegaen3
Wat fy al hebben uytgeftaen j
Soo vind5 ik dat 'er veele zij n
Geweeft, die leden groote pijn;
Ja
-ocr page 107-
Op verfcheyde Gelegentheden.                  pi
Ja onverdragelijke groot,
En dat ook dikwils tot 'er doodt ;
Daer worde door het gantfche Landt
Soo menig om 't Geloof verbrandt,
Als mee gehangen en onthooft,
Om dat fy hebben Godt gelooft,
Ook veel verdronken, lees ik klaer,
In poelen, grachten, hier en daer,
En noch veel meerder ongeval,
Te veel om hier te fchrijven al.
En t'wijider veele foo gedrukt ■
Uyt 't leven worden weg gerukt,
Soo quamen daer weer alle daeg,
Soo quamen daer noch even-llaeg,
Gedurig meer en meerder aen,
Die 't felfde padtje mochten gaen,
En leden al wat men haer deê,
Ja waren noch al wel te vree;
Sy fagen op net loon en lot
Dat haer was toe-gefeydt van Godt.
Maer wy beleven nu een tij de
Daer in men niet alfoo en lijdt,
Dat niemandt om fij n deugden goet
Soo lijden, en foo iterven moet;
Maer waer is nu den y ver meer
Tot Godes Woord t, en ware Leer ?
Als doen in die benaeudetijdt,
Daer voor wy heden 'zijn bevrijdt.
My dunkt wy menfchen zijn nu (meell)
Al vry wat laeuwer na den Geeft,
Want die den naem van Chriften heeft,
En meent dat hy al Chriftlik leeft,
Is dikwils dapper haeft verftoort ,
Als hy maer hoort een bitfig woort,
Als ymandt maer yet van hem praet
Dat min na goedt fchij nt als na quaet >
Al zijnder dikmael noppen aen ,
Eb
-ocr page 108-
j>i                    Innerlijke Bedenck'mgen,
En dat hy heeft alfoo gedaen,
Soo wort hy echter feer ontftelt,
Als of hy dapper werdc gequelt.
O laeuwigheyt! dat nu de menfch
( Nu hy de tijdt heeft na fijn wenfch,
En dat Godts Woordthem wort geleert,
En dat hy 't hoort, foo hy 't begeert)
Dat hy nu doet noch minder vlijt
Als in die feer benaeude rijt.
OGodt! óHeer! óOppermacht!
Weeft doch mijn hulpe dag en nacht,
Opdat ik mach van mijnder jeugt
Opw'aflèn in de ware deugt.
Matth.24. ii. 3©antöe ongecechtighejit öe ouerïjanot fai
nemen/ foofat oe lieföe in bceleuerlioelen: Mact tose tot
pen epnöe toe oaI|ïanoigh Wtjft / oie fal faltglj toefen.
LX. op
-ocr page 109-
Of verjcheyde Gelegenthederi.                 £3
L X. Op de gelegentheydt van een Man die een difieUge
Wegpaffeert, enaldttijjireekt;
IK ga hier treden door het groen,
En fonder kous1., en fonder fchoen',
En hier ftaen, in een groot getal,
Veel diftels, doorens over-al,
Die my niet weynighinder zijn,
Want raek ik s' aen fy doen my pij n j
En foo ik nu niet naeu en let
Waer heen ik m ijne voeten fet,
Soo voel ik dae/iik in mijn vel
De doorens fteeken wonder fel;
Maer foo ik let waer dat ik ga,
En acht op al mijn treden fla,
Soo kan het wel wat zijn gemijt)
-ocr page 110-
04,                   Inner lijcke Bedenck'wgex,
Dies wil ik dit nu doen akijc.
Maer daer valt my nu in den fin ,
Dat hier fteekt defe Leering in:
De werelt is als defe pa'en
Van ibnden fnood, en quaedt te gaen ;
Waer dat wy gaen zijn overal,
Veel ftrikken tot des menlchen val;
Geen Dorp, noch Stadt,geen Baert, noch Straet,
Daer voor de menfch geen ftrik en ftaet.
'tlsvreemt watdatterjiuyfenzijn, .
Daer menTobaken Brandewijn,
Verkoopt en drinkt in 't openbaer,
Alsftf 'et fond' noch fchand' en waer.
Men koopt 'et by de kleyne maet,
Maerdrinkent veel iiioverdaet.
Dit quaedt wort laes! hier foo gemeen, .
Dat men fchier fiet dat yder een
Verkoopt, en koopt, Tobak en Wij h,
Van wat Religie hy mach zijn.
Wat wort 'er meenig kot gefien,
Dat 's morgens krielt van fulke liên ?
Als of 't een neft vol Bye waer,
Diehaeralfoo vermaken daer,
Daer valt in praet, en doetmisbruyk,
Soo dat foo 'n huys is als een Fuyk,
En ftrik daer by de Satan loert,
En licht de menfch tot fonden voert:
Ja om te krijgen totter doodt,
Is hier fij n kans geweldig groot-
Daer zi j n fij n ftrikken niet alleen,
Maer overal waer dat wy treên.
Wy gaenfe fwaer en qualik mis,
't En zy men heel voorfichtig is,
Want fooder y mant wand'len gaet,
Die niet fich felfs naeu acht en ilaet,
Noch let wat dat hy laet en doet,
Die treeceendooren in fijn voet,
En
-ocr page 111-
OpverfckeydeGelegentkeden.                  9 J
En door het quaedt daer hy in viel>
Krijgt hy een prikkelin fijn Ziel
Och! of 't de menfch noch voelen kond'>
Wanneer fij n Ziele wort gewondt,
Door dien hy eenig quaet hanteert,
Daer hy fijn Schepper meê onteert ;
Dat hy 't gevoelde dan, als ik,
Als ik krijg in mijn voet een prik.
Soo waerder noch wat kans en raet,
Om hem te^beet'ren van fijn quaet.
Maer laes! veel menfchen, na ik merk,
Die zijn van ongerechtig werk
Seer vol, doch fien het niet gewis,
Door achtloosheyt, gelij k het is.
CoioCr.4,4. ïïDanöelttotjffeltcïi tegen De gene DieDaet bm}-
ten jijn / en fchtcat u na Den ttjDt.
L X l. Op 'tgefubte van een Kalfje.
't/~^ Edenkt my dat ik Ieftmael vondt,
^J Een Kalfje dat gebonden fiondt 3
Het ftondt gebonden aen een tou >
Op dat 'et niet ver loopen fou j
Doch echter (na dat my doe docht)
Soo wou 't wel verder als 'et mocht:
Het wou feer garen an der heyd',
Het wou wel in een and're Weyd',
Want het feer ftijf daer henen drong,
En gaf ook weleenhooge fprong;
Ja 't 'prong tniffchien wel duyfent-mael,
Maer door het feeltjen'aen de pael,
Soo wert het Kalfje daetlik weer
Getrokken, dat 'et viel ter neer:
Het was hem leet (gelijk het icheen)
-ocr page 112-
$5                   Innerlijcke Bedenekingen a
Dat het niet mocht wat verder heen.
Hier op foo viel in mijn gepeys,
(Endatvry meer als eene reys)
Dat veele menfehen zijn van aerdt
Als fich dit Kalfje heeft verklaert;
Te weten, dat'er in de menfch
Is een begeert' en harten - wenfeh,
En dat hy meê als 't Kalfje haekt
Na 't gene dat hy niet en fmaekt;
Maer wort (als door een tou) gekeert,
Om fulks te doen als hy begeert:
Een menfch fou dikwils leven breedt ?
En gaenfeer prachtelik gekleedt,
Met kleeders wonder hoofs, en fij n,
Die van een vreemde itoffe zijn,
En na de mode fraey en net,
Indien het hem niet wert belet;
Te weten, van fijn weyniggelt,
Want dat is 't dat hem neder-ftelt.
Ook anders zijnder menfehen meê,
Die leven foo 'et fchijnt in vree,
Maer dragen in haer hert de haet,
En gunnen die, en die veel quaet J
Ja foo het ftondt aen hare macht,
En foo haer wille werdt volbracht,
Daer lieper menig groot gevaer;
Maer aen de macht ontbreekt 'et haer.
Met diergelij ke dingen meer,
Daer toe de menfch wel heeft begeer,
Maer kleene macht doet dat fij n luft
Niet alle tijdt wordt uytgebluft.
O groote boosheyt in de menfch!
Schoon of hy niet en doet fij n wenfeh,
Gelij k hy fou indien hy mocht
Eens fpringen in de ruyme boctit.
O wee de menfch! die foo beftaet,
Dat hy begeerte heeft tot quaet,
-ocr page 113-
OpverjcheydeGelegentlJedett.                 97
't Is door fijns harts begeerte, fiet,
Een grouwlik quaet, al doet hy 't nier.
Matth.5.2S. &00toieeen©20titoeaen|ietom fjaec te W
Seeten/
Die fje«ft alréeöe <©öeriï"el geDaen inspöecfjecten»
L X11. op de gelegentheydt van Savonts te rufien,
of flapen te gaen.
WAnneer de Son isfchuyl gegaen ,
En dat de fwarte nacht valt aen,
Soo gaet 'er menig menfeh, met luft,
Sich voegen tot de foete ruft;
Maer ruft, voor die fijn arrebeydt
Is af, eer hy fich nederleydt,
En heeft eerft afgedaen fijn taek,
Die flaept en r uit dan met vermaek.
Maer die dan niet en heeft gewrocht
't Geen dat hy mot en dat hy mocht,
Die ruft dan niet gelijk hy fou,
Had hy gedaen foo hy dan wou.
Soo even, die hier heefcgekeft
Geüjk als Godt bevolen heeft.
Ja heeft 'et al gefponnen af
Dat Godt hem hier te fpinnen gaf j
Die, als de Doodt hem overvalt.
En met fijn leven ftaet en malt,
En vreeft niet, maer hy hoopt veel eer »
Om dat hy heeft geen werrik meer,
Geen knaging daer hy voor ontfet,
Maer gaet met groote luft te bedt.
Maer een die heeft geleeft altoos
In veelefonden goddeloos,
Die heeft een knaging in 'e gemoet,
Wanneer de Doodt hem pijn'gen doet J
Hy voelt een wroeging in fijn hert,
Daer van hy ftaeg gepynigt wert;
Q                                 ja
-ocr page 114-
p §                    Inner'It'j eke TSedenck'mgtn >
Ja't baerthem dikwils meerder pijn
Als hem de fiekt'fou felver zijn,
Indien hy had geleefc, als Godt
Bevolen heeft in fijn Gebodt.
O fwaer' benautheyt over groot!
' Die foo beftaet, als hem de Doodt
Komt vaerdig rukken na het graf,
En fnijdt de draet fijns levens af.
Och! ofdemenfch te recht bedacht»
Eer dat hy fiet de fwarte nacht,
Of't geen hy doet wel mach beftaen,
En deê 't geen dat 'er dient gedaen,
Het fou gewis hem favonts laet
Zij n ruft j wanneer hy flapen gaet.
Apoc. 14.13. &ariflf)3tjn öeöooDcn Die in öen ïfeere Her-
ben/ tiannuaen: jaDe<©eeitfepDt/Datfptoanl)aertoercfen
wijten / toant fjaec toercfeen bolgen haec na.
L X111. Op't handelen met Muffcbe-kotten:
HEt is gebeurt (na mijn onthoudt)
Doen ik was weynig jaren oudt,
Dat ik van hout heb opgerecht
Een Muffchen-huysje, doch feer flecht,
En fiet, mijn Broeder maekten mee
Een Muffchen-kotje, als ik deê.
Wy hingen defe hutkens doe
Aen eene wandt na boven toe.
Na dit een wijkje was geleên,
In Broeders kot een Mufch verfcheen,
Ën bracht daer in ook ( metter tijdt)
Wat ruygt, en eyertjes (met vlijt.)
Maer fiet, mijn hokje quam niet in,
Het welk my qualik was van 't fin.
Ik nam uy t Broeders koe wat hoy,
En leydet in miju eygen koy;
Maer
-ocr page 115-
Op verfcbeydeGelegentheden.                  <$>c
Maer fiet de Mufch (die rechte fot)
En wou niet komen in mijn kor,
En bleef uyt Broeders kot ook, fiet,
Dies kreeg ik en mijn Broeder niet.
Soo even gaet 'et (na ik merk)
Met veele menfchen ook te werk:
d' Een wort door koopmanfchap verrijkt ,
En wint veel geit en goedt foo 't blijkt,
Mits hem'tForruynfchijiu meêtegaenj
Ja feer getrouwlik by te ftaen.
Een ander, die in tegendeel
Meê koopmanfchapt, en wint niet veel,
En fiet dat d'ander foo veel wint,
Die wort 'er mede toe ge'int j
fiy raepr, hy fchraept foo veel hy kan ,
Om daer meê wat te krijgen van,
Hy vilt dan op de waters meê
Daer d'ander goede winftedeê,
Hy foekr, by plokt fijn gantfche beft,
En wilhethoy uytd'andersneft,
Maer onder dit (foo 't wel gefchiet)
Soo krijgen Cy licht beyde niet.
Syrach jj, r, 3©t« een fyn neermge öeneemt ïu«öooO« fjjri
"aritcn.
L XIV. Op een Swemmer.
lp En Swemmer die fich heeft ontkleet >
~" En tot 'et fweinmen ftaetgereet >
En dan fijn voet in't water iet,
En gaet wat verder in te met,
En foo al fchrillend' fich verftout,
Die dunkt 'et water wonder kout:
Maer een die in 'et water fpringt >
En daetlik onder water finkt,
Die dunkt de koude niet foo groot;
Ja heeft ook van de koud' geen noot.
G a                       Soo
-ocr page 116-
ïco                 JmterUjcke Bedenckhigen,
Soo even ook: een menfch die heeft
In fnoode fonden ftaeg geleeft,
En nu wil uyt bet quaedt opftaen ,
En meent een beter weg te gaen ,
Soo die dan van lij n eerite quaet
By kleene ftukjes vallen laet,
En raetflaegt vaft in dit verdriet,
Of hy wil verder gaen of niet j
Die menfch doet leer befwaerlik 't goet,
Dat hy van Godt nootwendig moet.
Maer een die ftraks treed vaerdig toe,
En laet 'et quaedt en doet 'et goê,
En raedüaegt niet hoe dat hy wil >
Maer houdt in 't quaedt fich vaerdig ftil,
Die menfch die kan met minder pijn
In vry een beter wefen zijn.
Galat. 1.16. Cerffcnt boer tcft toe/ en berieDt mp niet
öaer af met uleefcï) ertoe btoeöt.
L X V. Ofjmandt die reyft.
WAnneerder een (door Iufl verwekt)
Na d'een of d'andre Stadt toe trekt,
A1 moet die treên een lange baen,
En niet voorfpoedig henen gaen >
Soo heeft hy echter geen verdriet,
Want hy op fijne aenkoomfi: fiet;
Hy overley t ftaeg (op 'et padt)
Wat fchoon, wat heerelijke Stadt,
Wat foete vreugt hy vinden fal,
Als hy eens is door 't ongeval:
Hier op foo treedt hy feer verheugt >
En fiet op fijn gewenfehte vreugt.
Soo even die, door luft gevoedt,
Na Godes ware Leere doet,
(Waer door hy wil ten Hemel gaen )
M
-ocr page 117-
Op verfcheyde Gelegenthéiin.                ioi
Al treedt die vry een lange baen,
Al krijgt die fomtijts op de reys
Een ftoot, een prikkel in fij n vleys,
En wert van yder fchiergehaet,
En iijdt al dikwils fpot en fmaet,
En hier niet hebben mach fijn luft j
Soo is hy echter wel geruft j
Hy heeft in fich een foete hoop,
Dat (alshyeyndigt fijnen loop)
Hy komen fal in Godes Rijk,
En daer fijn Schepper zijp gelijk.
Dit fpeelc hem ftaeg in fijn gedacht,
En dat hy foete vreugt verwacht.
Hier op too reyft hy willig heen,
En gaet met vreugt het padt betreên.
Och! of een yder menfch alfoo
Niet achten defe werelt fnoö;
Maer deê gewillig na Godts Woordt,
En ging daer in gedurig voort,
                               ,
Ik had mijn hartelijke wenfch,
En Godt fijn wil van yder menfch.
Rrom.12.13, ïBeeiUrzourftinöethoope/ tarDuIüighinben
tyucïi.
Pkim 41. f. 3jc6 toifóe gaernc Reenen etasn met öen fjooye /
cnöe met hen toanoeïen tat Den 3Jt«£fe «SrjDtë / met tyaüMjtpt
tn
öanclicn.
L X VI. op 't onderfcheyt van 'tgelujit, wanneer men
fmijt op eenig Vat.
WAnneer men flaet op eenig Vat>
Dat ydel is, en fonder nat,
Soo bomt en rommelt het foofeer
Dat men het hoort om wijd en veer;
Het maekt een dapper groot misbaer,
Als of'et fchier een trommel waer.
G 3                           Maer
-ocr page 118-
lox                Innerltjcke Bedenckingen 3
Maer foo men 't Vat vol water giet,
(Gelijk 'et menigmael gefchiet)
Soo hoort men naeuweliksgeluyt,
Al fmijt men dapper op fijn huyt.
Soo even dunkt my dat 'et gaet
Met wij fens, en met dwafens praet:
Een fot die heeft veel fot geklap,
En brengt niet voort als bot gefnap,
Al geeft'etdikwils weynig ftal,
En dat 'et niet en paft met al,
Soo brengt hy echter nochtans voort
Soo menig onnut ydel woordt,
Dat beter waer dat hy 'et fweeg,
Want hy dan meerder eere kreeg,
Maer neen, een fot en iiet niet an
De tijdi', gelegenthcyt, noch man,
Maer ratelt, rammelt, kalt en rak,
Na het fijn dwaesheyt wel gevalt.
Hy maekt dat een, die dikwils fwijgt,
Door hem befchaemde kaken krijgt,
Engeefteenanderdikmael naer
Dat veel meer leugen is als waer,
En kakelt even als een Hen, '
Dat yder hem fchier hooren ken,
En bomt, en rammelt als een vat,
Dat ydel is en fonder nat.
Maer een die 't hert vol wijsheyt fteekt
Die fwijgt wanneer de dwafe fpreekt,
En fpreekt niet of ten zy het dient
Voor hem, en voor een lieve vrient,
En let wel naeu op yder woort
Dat immer van hem worr gehoort,
En wacht fich dat hy niet en liegt,
Of dat hem eenig woort ontvliegt,
Hy fpreekt niet anders als 't betaemt;
Hy maekt een ander niet befchaemt >
Hoewel fy flechter zijn als hy,
-ocr page 119-
Op verfcheydeGelegentheden.                 10«
Noch houdt hy fich van 't fpotren vry:
Maer onderwij ft haer eer in 't geen
Dat voor haer eerft noch duy fter fcheen,
En leert haer met vee! foete praet,
Ja rammelt noyt hoe dat'etgaet.
Prov.IZf z;, (gm boo?Hc!jtioh lEfln berbecsfjt Defcfaecfi*
Pt: maer dat herte Der potten roept jijnefötöept tipt»
LX Vil. Op 'tgefichte van een Schaep met Lammeren,
IK lag eens (als ik quam gegaen)
ïïen Schaep metjonge Lamm'ren ftaen:
. Het Schaep dat wierd gej aegt (foo 't fcheen)
Dies liep'et vaei dij ginder heen;
De Lamm'ren fcheenen meê verbaeft,
En volgden 't Schaep (haer moeder) haeft,
Doch liepen noch (in dat verdriet,)
Soo vaerdig als haer moeder niet,
Maer yder liep (na dat my docht^)
Soo vaerdig als 'et immer mocht ,
En liepen alfoo lang, tot fy
Het Schaep (haer moeder) quamen by.
Op dit gelicht viel in mijn fin.
Dat daer itak defe Leering in :
Godts Soon die is ons voor gegaen,
Als 't Schaep de Lammers heeft gedaen »
Doen hy hier inditjammerdal
"erkeert heeft, met veel ongeval :
Hy wiert veracht, befpot, verfmaet,
Ja fchier van yder een gehaet,
Ja heeft ter doodt voor ons geftretm,
't Welk hy alduldig heeft geleên,
Uyt liefd', die hy gedragen heeft
Tot die na fijnen wille leeft.
Och! dat wy hem nu volgden na,
Gelijk de Lamm'ren 't Schaep (feer dra>
G 4.                                In
-ocr page 120-
ioX                  Innerlijke Bedenckingen ,
In ootmoedt, liefde, ware vree,
In needrigheyt, en fachtmoedt mee,
En noch veel and're deugden meer,
Gedaen van onfen Opper-Heer.
Doch niemandt kan oyt lbo beftaen,
En doen als Chriftus heeft gedaen.
Maer och ! of yder deê akijdt
Sijnbeft, fijn naerftigheyt en vlijt,
Entrachtewaerhyimmer mach
Tedoen, gelijk als Chriftus plach.
Als foo de menfch fich altijdt voegt,
Gewis, foofai Godt zijn vernoegt.
Maer laes i hier fchort 'et dikwils an,
De menfch luft niet lbo veel hy kan,
Alhoewel dat hy dikwils feydt:
Ik doe mijn beft en naerftigheydt.
De menfch weet dikwils niet wat goet
Hy doen kan, meerder als hy doet.
'Maer och! of doch mee deê de Mens,
Gelijk alsdcfe Lammerkens,
In 't volgen van fijn Opper-Heer,
En in 't beleven van Godts Leer,
Daerwicrt gewis fna dat ik merk)
Gedaen al meer Godtsdienftig werk.
joan. io. y. €nöc aïg f).» fpepo.cn ^rijaimi ugtgefftten
heeft/ fooqaet!)? toom had"/ enoe cc «bewapen Ssoigen hem
Ha / toant tl? hemen f§n lïcmnic.
Ephef f. i. &ootoeetïmi<8ootë Hs-i}0l8?rg afêltebcïtin*
tittit Matth. i6. xi.
L X V111. Op 't bedrijf van een Hen.
WY hebben in ons Hoenderkot
Een Hen, die is te byfter lot,
Want hy niet leggen wil in 't neft
Dat
-ocr page 121-
Op verfcheyde Gelegentheden,
Dat voor hern neder is geveft.
Wy maken hem een neft van ftroo,
En fiet, hy ley ter even noö:
Hy foekt te raken uyt de kou ,
En loopt dan daer hy liever wou,
Doch niet daer hy 'et beter vint,
Want defe Hen (als ongefint)
Loopt in een fchuur, daer hy fijn ey
Leydt op de turf, daer niemant ley ;
Of op wat fpaenders in een mandt,
Of hier, of elders aen een kant,
Daer 't is heel hart, fwart, kael en naekt,
En noyt een nesjen is gemaekt.
Maer foo de Hen bleef in fijn koy,
En leyd' daer op wat ilroo of hoy,
Hyley fijneytjesfachterneêr,
En bad 't fchier al na fij n begeer;
Daer hy nu ('t fchij nt met groot verdriet)
Gedurig na een ander vliet.
Dit's't evenbeelt (dunkt my) feerfijn}
Van menfehen die ftijf-finnig zijn ;
Want of haery mandt fomtijtsraet
Tot goedt, en tot haer eygen baet,
En tot haer eygen groot gemak,
En tot verlichting van haer pak,
Soo achten s'door ftijf-finnigheyt
Niet wat een ander raedt of feydt;
Maer werken na haer eygen aerdt,
Het welk haer dikwils onruft baert,
En veele fwarigheyr, en druk,
En tegenfpoet, en.ongeluk;
Het welk wel wat kond' zijn gemijt,
En fy voor konnen zijn bevrijt,
Soo fy de raedt maer namen aen
Die haer wert van een vriendt gedaen.
Maer neen, veel (lachten onfe Hoen >
Dat wil ons goede raedt niet doen,
Gj
-ocr page 122-
\o6                Innerlijcke Bedenckingen,
Maer't foekt een neft, door Hij ve fin,
Daer fijn gemak is vry wat min.
Prov. ii. 14. ©aetgeenenraebte» t#oaer gaet'et ©ofcfi
finDec: maee toaerbeel SacDt-geïnr.ö sön öaec gaet'et toe!
roe.
Prov. ii. iy. J©iegoeöeraeDtgehoo? geeft oietëtogV.
L XIX. Op de gelegenthej/t van een klamp Aerde in de
Lucht te werpen.
ALs ymandt uyt 'er Aerde fpit
Een klomp, die inder Aerde fit,
En wil hem werpen (metter vlucht)
Tot boven in de blaeuwe Lucht,
Die valt 'et groote moey t' en pijn
Eer hy kan hoog verheven zijn j
En of hy fchoon al hooge rijft,
't Is d'Aerde die hy weder prij ft;
Want h y valt van fich fel ven weer
Seer vaerdig op der Aerde neer,
Ja bykans in een oogenblik
Leydt hy al weder in het flik.
Hy wil weer daer hyquam vandaen»
Hy wil foo hoog niet blij ven ftaen ;
Hy wil na d'Aerd, fijn eygen gront,
Daer hy eerft in gewortelt ftont.
't Is even met de menfeh geftelt,
Die altijdt na 'et aerdfche helt 3
En daer fijn hert en fin op veft,
En acht dat voor fijn fchat, en beft;
Als die eens fal met fijn gedacht,
En finnen} boven by Godts macht
Opftijgen,en met diep gemerk
Eens denken op Godts wonderwerk 5
Die heeft daer groote moey te van
Eer dat hy daer toe komen kan,
-ocr page 123-
OpverfcheydeGelegentheden.               toj
Dat hy fij n hert en innig oog,
Kan brengen by fijn Godt om hoog,
Om dat het aerdfch hem beter luft;
Want daer fij n hert, en fin op ruft,
Dies zijn fijn finnen vaerdigweêr
Op 'r aerdfch gewoel, en luiten neer,
'e Welk hem is ongemak, noch pijn ,
Want fy niet boven konnen zijn;
Ja eer hy daer van heeft gevoel
Zijn fy al op 'et aerdfch gewoel;
Sy vliegen als by Godt van daen,
En zij n ftraks weer op 't aerdfch gegaen ?
Alleen om dat hy is gefint
Dat hy meer 't aerdfch als Godt bemint.
Maer die Godt meer als 't aerdfche goet
Bemint, als ook Godts vreugde foet,
Die is feer haeft met, fijn gemoet
By God:, en denkt wat men daer doet,
Ja 't vliegt ook dikwils vaerdig heen,
En 't wil weer qualik na berieên.
Wel hem, waer meê het foo beftaet,
Dat hy de Werelt varen laet,
En houdt fich aen het grootfte lot,
En dikwils fich verichijnt voor Godt
Met fijn gedachten, hart en fin,
't Is een voorfmaek van 't groot gewin
Dat men hier na be-erven fai,
Soo men is van het goê getal.
J°an. 4. f. &P stjnban öcr S&ewtt/ öaÉromfeeecRcnfiJ
oanDe IBerelt / Enöe De JOerelt hoopje.
L X X. Op een onverhoeds ongeval, my in de [wane
nacht overkomende.
IK ging eens treeden na mijn werk ,
En hadde by my eenen Klerk,
-ocr page 124-
io8                  Imerlijeke' TZedmckingen,
Wy gingen in de Zwarte nacht,
Dieduyrterheyt had voortgebracht,
Soo groot dat men naeu eenig ding
Kond' fien, datftondt of boven hing;
Waer door dat ik a!s doen vernam
Een ongeval, eerdatikquam
By mijnen werk, vermits ik tradt
_ In 't open veldt, een open padt:
Ik tradt een Akkerije feer fmal,
Waer by ik vant mijn ongeval;
Want fiet, ik tradt van 't endjen af,
Het welk my fchrik en vrcel'e gaf,
Vermits ik viel in een moeras,
Eer dat ik wift dat ik noch was
Ten eynde van d ie fmalle baen,
Doch ik ben weder op geftaen.
'k Had een lantaren in mijn handt,
Daer licht uyt fcheen, door 't kaersjes brandt
Doch evenwel wiert ik het endt
Noch vry al wat te laet bekent j \.
Want ik al in de modder lag
Eer ik het eynd' van 't padtje fag: ■
Vermits de kaers niet fcheen foo klaer
Dat ik kond' fien waer dat ik waer.
't Is even met de menfch geftelt,
Als met my doe in 't open velt ;
De menfch verftaet, en hoort, en fiet,
En weet'et eynd' fijns levens niet;
Elk treedtje dat hy treedt, of tradt,
Kort vaerdig van flj ns levens padt,
En nadert vaerdig tot de Doodt,
Die 't al verflint, 't zy kleenof groot.
De menfch die leeft als in der nacht,
Tot hem deDoodt eens onverdacht
Komt vaerdig rukken na het graf,
En fnijt de draet fijns levens af,
En hem ten grave dragen doet
-ocr page 125-
Op verfcheyde Gelegenthedm.               ïdS
Als hy daer minft is op verhoedt.
Den menfch die valt dan meê (als ik }
In eenen kuyl van aerd'en flik,
Maer fal hier na noch eenmael weer
Verryfen,en voor Godtden Heer
Verfchijnen, en van hem ontfaen
Na hy heeft goedt, of quaedt gedaen,
Na hy fijn weg bewandelt heeft
Doen hy op aerden heeft geleeft.
Sapient.2.2. <®nbert!en,£ 3tjn top jje&ooren/ en barentoe*
«tt&eenen/fc.
Job 8.9, (©n£ leben & een fc&aöutoe op öec aerben.
L X XI. Op 't kakelen der tfennen.
ONs' Hoenders hadden op een tijt
Eengroot gekakel engekrijt,
Recht of een yder daer meê fey,
Ik wil gaen leggen menig ey ;
Ik wil nu noch van defe dag
Meer leggen als oyt y mandt mach.
Wy dochten (door dat groot geraes )
Dat favonts voor ons vry een aes
Gekomen wefen fou in 't neft ,
Dies keeken wy ook eens (ten left)
Maer vonden daer doen vry wat min
Goê eyers, als wy wilden, in:
Want daer v/as maer een kleen getal
In 't neft gebrachtet van haer al -,
Want na het kaekl'en was gedaen
Zijn fy al weder heen gegaen.
Soo even gaet 'et (na ik merk)
Met veele menfchen ook te werk;
Veel roepen luyd' van haer bedrijf,
. Als of'et vry wat had om't lijf j
-ocr page 126-
11 o-                lauerlijcke Bedenckingen,
Sy fpreken van Godts heylig Woordc,
En hoe een menfch te leven hoort.
Sy willen noch veel wonders doen,
En hier en daer haer noch toe fpoen;
Sy roepen dat fy dit of dat
Ook konnen doen, 't welk niemandt vat,
Dat niemandt oyt en kond' verftaen,
Dat niemandt oyt en heeft gedaen;
Maer anders komter van haer niet,
Want men 't foo niet gefchieden het;
En nahetkaeklen is ten endt,
Soo wordt de daet voort niet bekent,
't Is veel gerucht, en weynig wol,
Van daden leeg, van roemen vol.
Syr.é.f. &p roemen beet ban De toMW/ maer ft» toeten
toepnigf) Daer af.
pfaimf7,4, gjcït feacfe tot De oroot-fp^eccSer^/ en roemt
nietatfoofeer.
L X X 11. Op de reuk^ van Mofiert die bloemt.
IK quam eens op een Dijk gegaen,
Daer my een foetereuk quam aen,
Een reukje dat my docht feer goet,
Want het beviel my wonder foet:
Mits keek ik op, en fag haeft klaer
Een Landt met Mofiert-z.aet aldaer,
't Welk my de foete lucht aenbracht;
En mits foo viel in mijn gedacht',
Hoe dat dat zaet de geen, die 't proeft,
Doet hen als waer hy feer bedroeft,
Want het hem in de neufe quelt,
Dat hy wel dapper word ontftelt.
My dunkt het met veel menfchen gaer.
Gelijk als met het Moftert-zaet:
' Veel
-ocr page 127-
OpverJchëydeGêlêgènthêdett.
SU
Veel geven wel van deugt een fchijn,
En fchijnenheyliglik te zijn j
't Lijkt aen dekleeders, engebaer,
Als of men heel Godtsdienftig waer;
M' is dapper aen Religi vaft,
Doop, A vontmael men wel op paft:
Men wil een ander j uy ft doen gaen,
Gelijk men 't felfs meent te verflaen,
(Hoe wel men 't felfs niet naeu verftaet,
Maer op een ander meeft aengaet;)
Ja gaet men juyft foo niet te werk,
Men haet de Leer, en fchoutde Kerk.
Waer aen men klaer befpeuren kan,
Wat liefd' 'er is in fuiken man.
Doch 'k wil niet feggen dat men 't al,
Hoe 't wefen mach verdragen fal;
Maer daer Godts Woort geen Wet en ftelt,
Geen menfche wet ook foo veel geit,
Dat men daerom mach rechten aen,
Verfchil, en twift, en buyten gaen,
En feggen 't quaetfte van die Leer,
Die men foo dapper prees wel eer.
Die alfoo handelt, en beftaet,
Die lijkt wel na het Moftert-zaet;
Want als men fijn Opini laekt,
Hy bijt als 't Zaet, wanneer men 't raekt.
Veel toonen ook een foet gelaet,
En zijn welminnelikvanpraet,
En fchijnen niet tot quaetgefint,
't Welk duert foo lang als 't gaet voorwint;
Maer foo men haer te veele quelt,
En eens als op de toetfteen ftelt,,
Soo fiet men wat in 't herte ley t,
Men braekt niet uyt als vuyligheyt j
Die eerft foo dapper heylig fcheen ,
Doet dan veel onbefcheydere'en;
Hy voelt 'ec wonder naeu, en teer,
Als
-ocr page 128-
x%                 Innerlijke Bedenck'mgeii >
Als yemand eens trapt op fijn feer.
Dan blijkt dat fijn Godcs-dienftigheyt,
Meeft in't uytwendig hand'le Ieyt;
En niet fiet diep in fijn gemoet,
Schoon hy eerft rook als Moftert loet.
Matth.7. T5-. Jfèacftt u boo? öe üalfche JShojjheten/ oieui
jèchaep^-WeeomntotuSomen/ maetirtoenoigö JPfpsr^
penöei©oltien.
L XX111. Op 'tgefichte van een Koe, die herkaeude.
IK ging eens door het groene velt,
Daer Beeften waren in geftelt;
Ik fag 'er onder al een Koe,
Die ging fij n mondt vaft op en toe,
Terwijl dat hy daer neder fat,
En kaeuden even of hy at.
Maer at niet (foo het fchijnen mocht)
Van 't geen hy daetlik had gefochtj
Maer kaeuden wederom de fpijs
(Gelijk 't de Koeyen is haer wijs)
Die hy te vooren had geplokt,
En grof, en raeu had ingefchokt;
Het welk de Boer herkaeuwen heet,
Want bet de Koe dan twee-mael eet.
Hier uy t greep ik een nutte Leer ,
Die ik tot yder aldus keer:
Een Menfch moet doen gelijk dat Beeft ,
Wanneer hy Godes woorden leeft ,
Of anders als hy leefen hoort,
Of fprekea van des Heeren Woordt,
En dat 'er deugt bedreven wart,
Soo moet hy binnen in fijn hart
Opfluyten wat dat hy verftaet j
En dragen 't meê waer dat hy gaet,
Euj
-ocr page 129-
Op verfiheyde Gelegenthtdeit.                 1x3
En denken 't na in fijn gepeys,
Ja dat vry meer als eene reys,
■En fien of 't geendaer isgefeydt
Hem dienen kan ter faligheyt;
Is het dan goer, en na fijn fin,
Soo kaeuwt hy't weer en fwelgt het in.
Maer 't is bedroeft! dat veel niet doen
Gelijk de Beeften in het groen:
Sy hooren wel wat Godt begeert,
En dat men haer veel deugden leert,
En nemen 't (doch wat bokjes) aen,
Maer laes! 't is haer ftrak weer ontgaen>•
Mits het niet meer word na-gedacht,
Als t7wijl het haer wort voortgebracht*
Aftor. T7.11? &£i namen DatB^aoibtijantfcftoeMitiiucfe
j?P / enöe öou2fortjten Dagelijclté De &ch?ift/ of het alfoo
toare.
L X XIV. Op de gelegentheydt van goede, ofquadi
Reekening te houden.
E
En Koopman die doet onderfoek,
En kijkt in fijnen Reeken-boek
Hoe dat 'et met lijn handel gaet,
Of 't wel dan of 'et qualik ftaet,
Of hy wat veel of weynig wint,
Tot hy fijn reekening eens vint:
Soo hy dan vint dat (ij n gewin
Is vry een quade misfiag in ,
Soo kan hy op een ander tijt
Dan lichter daer voor zijn bevrijt j
Hy fiet dan dat hy beter doet,
Want hy dan weet hoe dat hy moet.'
Maer een die nimmer reek'ning houd >
Noch van het nieu, noch van 'et oud,
H                                 
-ocr page 130-
|Iïp                 Imerlijeke Btdemkingtn j "'
En niet en neemt fijn handel acht,
Maer koopmanfchapt al onverdacht,
En felden rekent, weynig fchrijft,
't Is vreemt foo hy een Koopman blijft;
Want of hy fchoonfichfomtijtsal
Wil hoeden voor het ongeval,
Soo kan hy niet, mits hy 'et vint
Eer dat hy weet wat hy begint;
Om dat hy 3t nimmer reekent na
Wat dat hemdient tot winft, of fcha,
Want t'wij 1 hy denkt het gaet al wel,
Ik voel in 't minft noch geen gequel,
Het is met my noch wel geftelt,
Soo bij e de kanker in fijn geit 5
Soo dat hy (door onachtfaemheyt)
• Ten leften fich viht feer bekey t,
Al w-at hy had dat raekthy quijt,
Deur dien hy in een lange tijt
_ Geen reekening gehouden heeft,
Maer onbekommert heen geleeft.
v' My dunkt het Geeftelik beftaet *
Als 't met natuerlik reek'nen gaet;
Die Geeftlik goede reek'ning houd,
En altijdt naerftelik befchout
Hoe hy beftaet voor Godt den Heer,
Hoe hy hem draegt na Godes Leer,
Hoe dat hy fijne wand'ling leyt,
Wat dat'er van hem word gefeydt,
Of hy niet mift of hier of daer,
En doet dat beter niet en waer >
En fpiegelt hem in Godes Woort»
Hoe dat hy hier altijdt behoort
Te leven, en hpe dat hy doet,
Of hy al leeft gelijk hy moet.
Vindt hy dan dat hy ergens mill:,
In hoogmoet, pracht, in haet, of twift,
Soo foekt by.ftr.aks dat groeyfaem quaet.
-ocr page 131-
Op verfcheyde Gelegentbeden.                ii 5*
Te wieden uyt, eer 't verder gaet,
En plukt'et noch terwijl't is kort,
Op dat 'et niet fijn meefter wort.
Maer 't beurt feer veel ('t welk is bedroeft)
< Dat menig menfch te lang vertoeft
Met reek'nen, hoe'et na den geeft
Met hern beftaet, of is geweeft ,
En fiet naeu eens hoe dat hy malt,
Maer leeft na het hem wel gevalt.
Ook fchoon of hy noch niet altoos
Wil leven in de fonde boos,
Soo fiet men echter dat hy 't doet,
Want hy het quaedt niet kent uy t 't goet;
Vermits hy niet doet onderfbek
Wat fonden zijn, in Godes Boek;
Maer leeft als in het wilde heen,
En denkt naeu eenskens om het geen
Dat Godt beveelt, en ook verbiet,
Wat dat hy wil en weder niet,
En denkt naeu om een quade flag,
En denkt naeu om den Jongften dag,
En denkt naeu om het ongeval
Dat hem eens overkomen fal,
Soo haeft en yaerdig als een ftrik,
Ja fchielik in een oogenblik.
In welke tijdtdat hy fal zijn
In arremoed en fnoode fchijn,
Om dat hy (t'wijl hy heeft geleeft)
Geen reekening gehouden heeft.
Och' ofeenyderreek'ninghiel,
En forgden voor lijn waerde Ziel,
Gelijk hy voor fijn Lichaem doet,
Het waer te wonder nut en goet;
         . ,
Hy vondt dan in den Jongften dag
In fij n bedrij f geen quade flag.
iCor.ij.f, ©nD^fottfitiifeluen/etCi
Galat. 6,6, €mw$tliitiiwwüzfi)ïi$fzlf$tomii,
H z               LXXV.Op
-ocr page 132-
ii<>                  InnerUjckeBedenckfagenj
LX XV. OftvMgenvaneenSnockj en weder te
verliefen.
IK voer eens uyt om Vis te vaên,
Gelij k als ik ook heb gedaen;
Ik heb mijn netten uytgefet,
En fiet daer quam een Snoek in 't net;
Waer om ik dapper wiert verblijdt,
Maerlaes! ik raekt1 hem weder quijt;
Want hy uyt een fijn handen fpronk,
En daet'lik onder water fonk;
Waer om dat doen terftont mij n hert,
Vry meer met druk befoedelt wert >
Als het wel was met vreugt belaên
Doen ik de Snoek eerft had gevaên.
Dus even ging 'et (na ik merk)
Ook met d'Apoftelen te werk:
Als die in 't Geeftelijke Wandt,
Of Euangelifch reyne bandt
Eens kregen ymandt, die tot deugt
Sich voegd', ioo waren fy verheugt.
Maer als die haer dan weer ontfprong >
En na de fotte werelt drong ,
ja die voor 't befte heeft gekeurt,
Soq hebben fy daer om getreurc;
Ja hare droef heyt was niet kleen ,
Als ymandt foo ging van haer treên.
Och! wat al droefheyt, druk en pijn.
Of 't wel voor haer geweeft mach zijn ?
Als ymandt van het rechte padt >
Soo na de fotte Werelt tradt.
Maer wat een fmert mach 't zijn voor Godt,
Als ymandt (die na fijn Gebodt
Geleeft heeft) fich weer van hem wendt >
Enhem niet meer YoorGodcen kent-
't Lijkt
-ocr page 133-
OpverfiheydeGelegentheien.                117
't Lijkt (in Godts WoordtJ wel eer gebeurt,
Dat Godt daerom wel heeft getreurt.
Matth.4.I9, $afgf)tmpna/ fcBfafuJ&ffft&er* fcec men=
'«Jen maften.
£fti. i9,8. 5^e ©ifficfter£ fulfen treuren.
Efai. 30,1, j©eeöe afbamgeftinDeren.
I- X X VI. Op de gelegentbeydt van een Spijker in 't Hout
te fmijten.
WAnneer men op een fpijker flaet,
Die boven op een houtje ftaet,
De fpijker fachjes inneglijt,
Soo lang men recht op 't hoofje fmijt j
Maer geeft men eens een flimme klop,
En j uyft niet recht daer boven op ,
Soo wort hy datelik foo krom
Dat hy feer qualik wil weer om 5
Hoe dat men flaet daer blijft een bocht f
't Welk ik wel ibmtijts heb befocht.
Soo even dunkt my dat 'et gaet,
Wanneer men heeft een vriendt of maet:
Hy blijft (foo 't fchijnt) foo lang een vriendt ,
Als men in all's hem willig dient,
Soo lang als menhem vrïendtfchapdoet,
En dat hem niet als goedt ontmoet.
Maer geeft men eens een flimme flag,
(Het zy dan hoe het komen mach)
En dat men juyft de Spijker niet
Smij t recht op 't hooft, foo 't wel gefchiet,
En doen niet altijdr dat hem kift,
Soo wordt de vriendtfchapuytgebluft.
Ja hy wort daerom foo ontflelt,
( Schoon dat men hem feer weynig quelt)
4)at hy (hoe dat men fmeekt en vleyt)
H <                            Weer
-ocr page 134-
118                  hmerl^ckeBedeficBngeit,
Weer qualik komt tot vriend'likhey t,
Daer blijft in hem (hoe dat men praet)
Een wrok, en 't worteltje van 't quaedt.
Syr. 6.9. Z&mië meenig h^'enbt bte ftaefie[gcfe bpant too?t.
Syr. 57. 12. 2fl(g b^tenben malfianbcr byanöt tóo?ben foo
fclgftbefjaettotmbebaobtv
L X X V11. Op't kgopen van een Kaes.
MYn Vader kocht eens eene Kaes,
En focht ook na een keurig aes,
Hy v/ou 'er een wat vet en eel;
Hy vant 'er een die was vry geel,
Die meend' hy vet te zij n daer deur;
Diesfeyd'hy: weeg my die ik keur.
De Vrouw (die hem verkoopen ton)
Hem wel een ander geven wou,
Die beter was (na dat haer docht)
Als die hy fel ver had gefocht.
Maer neen, hy wou het geele vet,
Dies nam hy 't geele Kaesje met,
En bracht 'et t'huys. Maer doen men 't at
Doen feyd'men: wel wat Kaes is dat ? .
Die Kaes is by fter droog, en fout,
En hebben hem nietgoetgefchout.
De Werelt met haer bly geraes
Is even als die geele Kaes;
Hy geeft van fich een blootefchijn,
Als of hy vol vermaek mocht zijn,
Dies wort hy ook van veel bemint,
Veel zij n op 't hoogft tot hem gefi nt.
Doch haer wort menigmael geraên
Om's Werelts vreugde af te flaen,
En na een beter vreugt te ftaen
Die nimmermeer en fal vergaen.
Dat
-ocr page 135-
Op verfcheydeGelegentbede.
lijf
Dat is de vreugt het blygefchal         . •.
Dat namaels by Godt welen fal, .
En om te treden tot die vreugt,
En eeu welik te zijn verheugt,
Wort baer van meenig deftig man
Soo menigmael geraden an.
Maer neen, die vreugt en wil men niet,
Want die niet fchoon voor oogen fiet;
Te doen gelijk als Godt gebiedt
En dunkt haer niet als maer verdriet.
Dies wort die vreugde niet geacht,
Maer na des Werelts vreugt getracht,
Die dunkt haer fchoonder in het oog,
Maer is, als 't Kaesje, fout en droog;
Want die met goedt verftant haer 1'maekt
En wort 'er nimmer door vermaekt j
En 's Werelts vreugt, en foet vermaek,
Sal namaels geven wranger fmaek.                    i
* Tim. 5,4. 5^ie meer öe tueiïuiïe oeminnen öan «Boot/ etc.
Jerem. 9,13. Sjibnlgenljaers; hartenöoetöuncfecn/etc.
Jerem.7.13, 3?cfelaetugefïaöelicftpieöicficn/etc
L X X V111. Op degelegentbejdt van een Brujdegom {
die Gafien noodt.
TJ* EnBruydegom,died'Echte-ftaet
~f Met lijn Beminde inne-gaet,
Die houdt gemeenelik een Feeft,
Daer hy veel Gaften (bly van geeftj
Toe noodigt,jahy bidt dat fy
Hem trouw'lik fullen komen by;
Doch echter beurt 'et wel (gewis)
Dat ymandt die gebeden is
Niet komt, door dien hy yet wat heeft
Dat hem t'huys-blijvens oorfaek geeft >
H 4.                        Want
-ocr page 136-
no                  ïnnerltjcke Bedemkingen ï
Wanthy dat liever acht wil flaen,
Als dat hy fou ter Feeftegaen.
Als fuiken Gaft de Feeft niet fmaekr»
En daer niet meê wort door vermaekt
Dat doet hy felfs, en niet die geen
Die hem ter Bruyloft heeft gebeên.
Want als de Gaft alfoo vertoeft,
Soo wort de Bruydegom bedroeft,
Hy foekt de Gaft met foer gebiedt
Te krijgen meê, doch dwingt hem niet.
Godt noodt ons op alfulke wijs,
Tot 's Hemels vreugt en foete fpijs:
Hy bidt, hy fmeekt waer dat hy kan,
Hy roept, hy noodt de menfchen an,
Haerkomft ter Feeft is fijnen wenfch.
Maer laes! daer is foo menig menfch
Die nietter Feeft fal gaen by Godt,
Om dat hy hier niet fijn Gebodt
Slaet acht, noch daer ook na en doet:
Maer liever in het aertfche wroet,
En mint van herten 's Werelts fpel,
Ja acht dat meer als Godts bevel.
Maer dat alfulken menfch niet fal
Hier namaels hooren 't bly gefchal ,
Dat doet hy felfs, en niet den Heer,
Die 't dan niet gaet na fijn begeer:
Want hy 't veel liever anders faeg j
Hy noodt, hy bidt de menfch geftaeg,
Hy roept hem met fijn Woordt en Leer,
Doch dwingt de menfch niet tot bekeer j
Maer foekt met woorden lieffelijk .
De menfch te trekken tot fijn Rijk.
Ey! laetons doch, terwijl Godt bidt,
En noch met liefden is verhit,
En t'wijl wy hooren fijne ftem,
Ons harten open doen voor hem;
Want doen wy nu de deur niet op,
-ocr page 137-
Terwijlen Godc geeft klop op klop ,
Soo fullen wy 't licht doen te ipa;
En doen 't wanneer dat Godts gena"
(Door het langdurig wederftaen)
Van ons fal wefen afgegaen.
Want als een Minnaer lange ftaet
Voor fijn Bemindens deurenpraet,
En fy hem niet wil laten i n,
Soo word hy wel met tegen-miq
Ontfteken, ende gaet van daer j
Maer dan foo komt 'er liefd' in haer,
Dies gaet fy haer dan vaerdig fpoên,
En wil de deur noch open doen,
Voor die, waer toe fy is gefint j
Maer vindt dan niet die fy bemint:
Daer ftaetfy dan bedrukt en fiet,
En vindt haer alderlieffte niet.
Weehem! die Godtsgenaenraedt
Soo lang verwerpt en tegen-ftaet,
Tot hem de Doodt daer eens van fcheydt,
En hem die goê gena ontfeydr.
Apoc 3, zo. ,§>iet itb fïa boo; De Deuce en felcppe / toie
•ntjn/etc.
Canticaf.3,4, f,é. gfcfi heb mijn boeten cjctoaffchen/ hoe
iaitcftfetaeDec. fanpl maecfien/ etc.h .tBijn bgienöt fleem fijn
öanDt Doo^ öat hot/ etc. ö^oen ttonot icfi op Dat icfi mijn
«lienDt op Doen feuDc/ etc. <£nDe Doen icfi mijn t^ienDt open 3c*
«aenhaDDe/ toajïfwtuecfjen fjecnencjeflaen/ üoeninghnujn
^ietenpt/ etc.
Hebr.iz,,^ ^tettoeDatniemanütaSoDt^jjenaDecnbec*
fttï'me/etc. l
L X XIX. Of de gelegenheydt van een Kindt dat
praten leert,
WAnneer een fris en jeugdig Kindt
Het praten keren eerft begint,
H j                             Soo
-ocr page 138-
\i%                 lnnerlijcke Bedenckingeti, '
Sooheefc fijnpraten weynig val,
Sijn woorden geven weynig ftal;
Het droit, en praet, men weet niet wat,
Ja't praet dat naeuw'njn Moeder vat,
Enfpreektdat dikvvils weynig fluyt;
Doch 't kan ten beften zijn geduyt,
Vermits het Kindt is jonk en teer
Soo ey fcht men van het Kindt niet meer
Maer als 'et Kindt wat hooger ftijgc,
En metdejaren wijsheyt krijgt,
Soo leert'et Kindt van handt tot handt,
En praet wel haeft met goet verftandt.
Als ik mijn felven eens bekijk,
Soo vind'ik my een Kindt gelij k,
Ja't is 'et evenbeelt van my,
Want ik ben in de Ry mery
En in 't verftant noch jonk en teer,
Een Kindt, een Leerling, en niet meer;
Want 't is noch weynig tijdt geleên
Dat ik Wat Rijmpjes bracht by een,
Jadefezijn meeft allegaer
Gemaekt in 't laetfte hallef-jaer,
Dies of ikalwatdrolligfchrijf,
Enjuyft niet in de maet en blijf,
En hou al vry een Boerfche frijl,
En fomtijts mis een lange wijl,
En dat 'et niet met klaer befchey t
Van my wort alles uytgeleydt,
Als menig'oude Rijmer doet,
Soo neemt 'et echter in het goed',
En denk dat ik noch ben een Kindt,
In woorden fwak, in wijsheyt blindt.
;< Maer och! ofik(onweetigmenfch)
Nu meê op-wies (na Godes wenfch)
In wijsheyt, deugt, als Kinders doen,
Die haer noch met een papje voên ,
Gelij k ik hoop dat ik voortaen
-ocr page 139-
Ofverfcbcyde Gelegenthedén.               12,3
Daerïn fal ver en verder gaen,
Op dat ik namaelsin Godts Rijk
Mijn Vader Godt mach zijn gelijk.
O Vader Godi! van wien het goedt,
En alle wiisheyf dalen moet,
Ik bid bedouwt my doch, ó Heer!
Op dat ik toe-neem meeren meer
In deugr, en wijsheyt, dat elk 't fie;
Doch,Godt! alleen uwilgefchiê.
i Cor. 13. i o, ©oen icU een ömöt toa£ / öoen fp^acft ïcfi aljf
£?n ifïiiöt / enoe oo^eelDe ats? een ïtinDt/ etc,
1 Petr.z.2. ggt&eaeetu'cfena&eberfïflnDigeenonggJwrile
«aeltS/ aféeerfïegebooren ateömn/ onDatnjjp&aerDiw
LXXX. Op 't ongelijk^bewegen der Moolens door
eene Wint.
w
Yfien wanneer de Windt onsNeêrlandc komt be-
waeyen,
l^atdan veel Moolens (doch niet even fnel) om-draeyen.
Ja fchoon al blies de Windt by yder even fel,
"oo fouden fy nochtans niet draeyen even fnel:
Deoorfaek hier van is, of buyten ofte binnen ,
Aenyetdatisgeftelttotmalenof om-winnen:
Van buyten kan een wiek of twee niet drachtig ftaen,
Waer door de Windt (hoe fterk) haer niet doet fnel om---
gaen:
Van binnen kan een rat des Moolens loop ver/trammen,
Door al te groot of kleen, en ook door niet wel kammen.
Daer is ook fomtijdts wel een Moolen foo verlaên ,
Met werk, dat hy naeu kan (alsfachjes) ommegaen.
Ook wordender fomtijdts die ftille fraen gevonden,
Door dien de vang haer dwingt, en dat fy fijn gebonden,
ooo dat d'een fomtijdts fachr, een ander fnelder draeyr,
Een
-ocr page 140-
n4-                  Innerlijke Bedenckingen >
Een andet ftille ftaet, fchoon dat het dapper waey t.
Dus even gaet het ook, wanneer men komt te hooren
De Windt van Godes Woordt metd'uyterlijkeooren j
En dat wanneerder een Godts Woorden openbaert,
En in het algemeen tot ftichting die verklaert.
Dan fiet men hoe het gaet; d'een wordt heel licht bewo-
gen,
Een ander weder traeg, en dient wel om getoogen:
De derde rept naeu eens, fchoon dat men byfter raeft»
En dat de Predikant als op trompetten blaeft;
De vierde hoort gantfch niet, al krij tmen als de donder,
En fchietcer met Kanons van veertig ponden onder.
Soo dat feer ongelijk 't bewegen is, hoewel
De Predikant tot elk fpreekt even fcherp en fel.
Waer uyt het blijkt dat niet des menfchen herts bewegen
Is altijt aen de Leer des Predikants gelegen;
Maer waer 'sdand'oorfaek van be weegenis verfcheel ?
Maer in 't hert van die hoort, is d'oorfaek meefl: of veel.
Een van een goeden aerdt, licht tot de deugt geley t wort ,
Ja 't maelt al watter is, foo haefl hy maer beweyt wore .>
Al wort hem Godes Woort eenvoudig uy tgeleyt,
't Dringt nochtans hem tot deugt, en 't is hem foetighey t.
Maer weynig vindt m'er dus, meefl: elk dient fcherpe re-
den,
Door dien het hert is traeg, en loom tot goede zeden:
De aerdtfche woeldery is al te veel in 't fin;
Ja 't herte wort foo vol Godts Woordt mach daer naeu in,
't En zy 't aendringend' is, en krachtig in de ooren,
Dan voelt men 't fomtijdts noch j doch hout men op van
hooren:
Soo is 't eylaes! weer itil,men fpreekt van aerdfeh bedrijf,
En't hooren van Godts Woordt, heeft niet veel meer
om't lijf.
Sulk' zijnder veel, die noch al goede Chrift'nen heeten ,
En Leden van Godts Kerk, foo s' anders niet en weten.
Ook zijnder die het hert naeu eens en wort geruerr.,
't En zy de Predikant heel vreefelik af fchuert,
En
-ocr page 141-
Op verfcheydé Gehgenthede».               '125
En roept: hoe Godt het quaedt hier namaels fal beloonen*
Hoe haer de duy vel dan veel wreetheyt fal betoonen:
te faiij ten in het vyer, en trekken by het haer;
JJan voelt men 't fomtijts noch, door fuiken groot gebaer.
■Doch 't dringt heel weynig in; dies als men weer gaet
;
          wand'len,                                               (d'Ien.
* Is ftraks weer van het aerdtfch, van 't oud' is al het han-
Noch fij ns 'er die al min bewegen van het Woordt,
J*hoe men roept, en raeft, het wort als niet gehoort,
"et hert isgantfch verhart, door 't plegen van de fonden ,
°oo dat fy zij n gelij k een Moolen die gebonden,
En vaft gevangen is, die niet en rept hoe 't waey t,
J a hoe het ftormt, en raeft, niet eenen flag en draeyr.
Soo weten fy ook niet van blikfem noch van donders ,
»an teek'nen in de lucht, of and're vreemde wonders,
t En raekt noch hertj noch grom, fy wijfen 't van haer of;
Waer door het hert noch ftaeg krijgt meer verherdens
ftof.
Dus is feer ongelijk 't bewegen van die hooren j
Al brengt de Predikant een ftem in alle ooren.
Waer van d'oorfaek (gelijk verhaeltisj veel is by
pie hoort; want die vaek niet bequaem tot hooren Zy.
^och wil men 't altijt fchier op Prekers preken leggen:
Dat 's dus en foo geweeit, daer valt veel op te feggen.
c Is waer 't is fomtijts laf, maer 't is eylaes bedroeft,
Dat men ftaegharde windt, ja groote ftormen hoeft:
Want licht'lik mift men die; daer ftaet men dan heel ledig
En vord'ren niet in 't goet, ja worden fchier min feedig.
Wel aen gy traege dan, die Prekers Leer verwerpt,
Siet of g' al zij t bereyt te worden ingefcherpt
De kracht van Godes Woordt; 't is dunkt my klaer t'aen-
fchouwen,
Datgy hebtluft noch moedt, om dat te onderhouwen.
Gy wilt dat men u ftaeg Godrs Woorden ldaer bediedt,
Maer 't noodigft een, hec doen (foo '1 fchijnt,) en foektgy
niet.
Maer wee u, foo gy ftaeg van 't befte komt te fmaken,
te
-ocr page 142-
rx6               .- InnerlijckeBedenckmgeni
Ja fpijs, die hert en Ziel kan voeden en vermaken ,
£ n gy en waft niet op, maer blij ft vaft na als voor:
Tot f waerder oordeel lal dan dienen u 't gehoor.
Al weet g' op 't naeuwft Gods Woordt, en gaet na 't doen
niet trachten,
g'Hebt dies (naChriftiWoord) te grooter ftraf te wachten»
Dies trooft u daer meê niet, dat gy een Preker hoort,
Die u op 3t alderfcherpft kan fpreken van Godts Woordt.
't En is de faek doch niet, al is 't wel fchatten waerdig,
Maer ftaeg met hert en fin, te zij n tot goet wilvaerdig,
Dat is de faek, en geeft de fmaek van Prekers Leer 5
D ies tracht na 't weten feer: maer na het doen veel meer.
A£tor. i. 37» ©oen fj>öatftoojoen ontfiacftftaer herte.
Hebr.f.i 1, (©mDatgptraeggetoojoen srjtomtehooten.
Efai.41.20, Mtn p^ebtcfet fjen toeel maer. f51 en fcouben 't
niet: Mm feptfjaec genoeg/ maer ft' en tuitten 't niet gooren.
Jacob. 1.22. jftaecgpfultsönooenoer^öe^ JE)oo^7 en
niet hoojoer^ alleen.
Luc. 11. ïS. &afigh iijn fe Die CJoöts? JEoo^Dt öooren en
öatuetoaren.
L X X XI. Op eenfeekere daedt, gedaen van den Keyfef
Maximilianus, na 'tgetuygenis van de Hiflorie-fibrijvers.
DE KeyferMaximiliaen,
Die deê eens (na men teekent aen)
Al vry een treffelijke daedt,
Die ons nu meê te plegen ftaer.
Hy fprak eens (alshy heeft befchoudt
Een luftig H uys dat wiert gebouwt)
'k Heb geen behagen aen dit werk,
Al is het luftig, fchoon, en fterk.
'k Wil my een ander huys (fprak hy)
Op bouwen laten,'t welke my
Sal beter aenftaen als 't gebou,
Dat ik nu heden hier aenfchou.
t'Huy*
-ocr page 143-
OpverfcheydeQelegentheden.                izj
t' Huys komend' fprak hy • maektgereet,
Een doot-kift, ende fpreyt een kleet
Daer op; 't welk (na hy 't heeft gefeyt^
Soo akemalen wiert bereyt.
De Keyfer deê dat fchoon Palleys,
De wooning voor fijn doode vleys,
Gedurig fetten voor fijn oog,
Ja waer hy reyfde, reed, of toog,
Daer voerde hy ook meê (ontrent
Vijfjaren langj die kleyne tent.
Licht denkt nu ymant kond die pijn,
En laft, hem immer dienftig zijn ?
Was dat de loffelijke daedt
Dieonsnumeêteplegenftaet? *>
O Ja: Want defe groote Heer
Die deed' dat, om daer door te meer
De doodt te hebben in de fin,
En 'e fterven fich te beelden in.
't Welk altijt, waer wy gaen of ftaen ,
Van ons behoort te zij n gedaen;
Wy moeten voor ons' oogen meê,
Een doot- kift ftellen als hy deê.
Maerymant denkt nu licht; 't en paft
Niet yder foo te zijn belaft;
't Is waer 't paft foo een yder niet j
Maer daer is echter nochtans yet,
't Welk ons niet min komt wijfen aen ,
Dat wy ten grave moeten gaen:
Want aen de fchoenen diemen draegt,
En fchuyers daer men mede vaegt,
En aen het hout, dat men verbrandt,
En aen de oefters van deftrandt,
En aen de vilTchen die men eet,
En kleeders, daer men fich meê kleedt,
En aen het fmeer, dat veerdig ftijft,
En penne daer men mede fchrijft,
En aen het vleefch, 't welk 't Iichaem voedt,
-ocr page 144-
i8                   Innerlijcke THedenthngen,
Is klaer te merken dat men moet
Eens van het leven fcheyden af j
Ja dat wy moeten na het graf,
Dat wijft ons mede naekt en klaer,
't Gerimpelt vel, en 't grijfe haer:
Ja veel gebreken die men krijgt,
Die leeren dat men neder fijgt;
En d'Aerdkloot die wy ftaeg betreên,
Dat is een kift voor yder een 5
Een kift die men befchouwen mach,,
Op yder uurtje van den dag 5
Ja foo men 't grondig alles wift,
Men fag veel meerder als een kift.
Maer waerom dieper onderfocht,
En meerder tekens by gebrocht ?
Hier is nu ftof in overvloedt
't Welk leert hoe dat men fterven moet.
Die nu maer leeren wil die kan,
Geen ftof en fal 't hem fcheelen an.
Maer och eylaes! hoelaeu,entraeg,
Zij n veel in 't leeren alle daeg ?
De Son die rijft, en fchuylt, en fchijnt,
Hy daelc weer neer, fij n licht verdwij nt j
De Kaerffen worden uytgebluft,
Men voegt fich 's avondts tot de ruft;
Men fchiet de pijlen uyt de boog,
De Vogels vliegen fnel om hoogj
De boomen worden afgehakt,
De terwe worden t'faem gebakt j
De Wever fchiet feer fnel fijn fpoel,
De Winter maekt de dagen koel;
De bloemkens worden afgeplukt,
De graskens fchielik weg gerukt,
' En niemant leert 'er bykans yet,
Uyt alles wat men hoort of fiet:
Ja die al lange heeft geleeft,
£a veele onderwonden heeft»
-ocr page 145-
Op "verfcheydeGelegenthedm.                120
En in veel boeken geftudeert,
Heeft veeltijts dan noch naeu geleert,
Hoe dat hy eenmael fterven moet j
ant veel tijt fchijnt noch onverhoet,
De doodt de menfch te komen by;
Alsof de menfch niet wüf dat hy
Soud'moeten fcheyden uytdit vleys;
En eenmael doen een lange reys.
Och! of de menfch doch fbcht met vlijt
Te leeren al fijn levens tijt
Om wel fij n reyfe aen te vaên,
Hy deed' een meefter-ftuk daer aen.
Pfal. 90. i2, %xt:t Qhjf beDcntüenöattop (ïetoen moeien/
opöattoy toeciïanöig üio^öctu
Pfal. ?9«f. ïf cere leert myöocftDathetecriepDernet m»
ficbuenuioct/ en Dat mijn letoen een teefeen Ijceft / Datifi öaer
afmoet. 5)iet/ mpDarjensijneenDerfranDt t^ecbt&iui; en
mijn Cetien téa!£ methooju: $oegantfti> niet3511 alle men*
fchen /' bic Doch foo feefeer lenen.
L X X X11. Op Slapencrbejdt.
Anneer de Slaepmy feer beftrijdt»
Soo raek ik mijne kennis quijt,
W
Soo 'k hem niet tegen foek te ftaen,
Maer laet hem altemael begaen,
En my geruftig leg ter neer j
Ja dan foo wordt hy wel mijnheer.
Maer foo 'k dan wil dat hy my niet
Heel overwint, maervan my vliedt;
             ,
Soo moet ik my wat gaen vertreên,
En ftaeg verreppe mijne Leen j
En nimmer ftil of leedigzijn,
Maer werk'lik fchoon al is 't met pij n.
A Is ik de flaep dus ga te keer,
Soo wordt hy niec heel licht mii n heer.
I                 '                 De
-ocr page 146-
130                Innerlijcke Bedenckmgen,
De flaep der fonden is (dunkt my)
Gelijk 't natuerlikflapen zy:
Van defe flaep der fonden wordt
De menfch gedurig aengeport:
Die raedt om van Godt af te gaen;
En't ydel fpel te vatten aen:
Ja defe flaep valt hem foo foet ,
En liftig aen, als of 't al goet
Mocht zijn, wat hem te plegen luft:
' En ofin't quaetwaer volle ruft.
Soo dan de menfch het fondig quaedt,
Al lachjes in hem wick'len laet:
En 't pralen ('door vermomden fchijn)
Niet quaedt maer eerlikacht te zijn,
En feydt het kleedt dat maekt de Man,
Diens ftaet 't vermach trekt 't vrylik an j
En beelt fich in dat Godt de pracht
('Gelijk als hy) niet fondig acht.
En acht ook d'overdaet niet quaedt,
Als hy 't maer doen mach van fij n ftaet,
En meent foo 't is hem geen ondeugt,
Dat hy met ymandt fich verheugt:
Al is 't foo veel ook dat fij n hooft,
Daer door wordt van verftandt berooft.
En denkt, aldoethyjuyftgeen goet,
Dat hy nochtans geen quaedt en doet.
En veele fonden dus verfchoont,
En 't quaedt niet foo het is vertoont,
En foo hem iëlven fachjes' vJeyt,
En fich geruftig neder leyt,
En hem foo niet, of weynig weert,
Wordt haeft van fonden overheen:;
Het quaedt heeft wel een kleen begin,
Maer 't kruypt gedurig verder in;
J a wordt ten ïeften w el foo groot,
Dat hy al levende is doodt.
Nu foo.de menfch niet flapen wil j
-ocr page 147-
Op verfibeyde Gelegentheden..         ■ 131
Soo moethy nimmer wefen ffil;
Maer tot 'et oefFenen fich fpoên,
En d'een of d'ander deugden doen 5
Het 2,y dan dat hy ernftig bidt,
Of tot het lefen neder fit;
Of deugt bewijff. aen eenig vriendt;
Of'tzy waer mee hyGodt dan dient:
Veel deugden worden hem geleert,
Daer meê het quaedt kan fijn geweert;
En is de deugt in hem te recht,
Soo wordt hy noyt der fonden knecht;
Maerfal fchoon hem de flaep beftrijdt,
Wel voor het flapen zij n be vrij dt.
.Pfaï-154»4* %& to|1 lt5P oogcn niet ïatcnfïapen/ nocf)
llll)ii oogjtfcheele laten flujimeren.
L X X X 111. Op Slapen en Droomen.
ALs my de Slaep heeft ingenoomen ,
En ik in 't bedde leg ge velt;
Soo droom ik dikwils vijfe droomen ,
Daer van mijn herrefeeronrftelt.
Somwijlen fchijn ik vreugt te fmaken ,
En ineen goedefïaettezijn,
Somtijts fchijn ik in noodt te raken ,
En overftelpt met druk en pijn.
Doch hoe ik fchijn in vreugt of vreefe,
Wat i k verwerp, waer na ik haek j
Noyt kom ik tot het ware wefen:
Want ais ik wederom on twaek ,
Soo vind ik 't ydel altemalen j
Niets vind ik, 't fchijntal weg geftroomt,
Ik kan feer felden yet verhalen,
Van 't geene dat ik heb gedroomt.
. sDus even dunkt my is 't gelegen j
Jvïfet ymandt die in fonden leeft,
H                              Ea
-ocr page 148-
I jx                 Intlerlijcke Bedenckhigen,
En's Wereldts vreugde foekt te plegen ,
Jadaer fijn hert toe overgeeft:
Sijn doen, fijn handel, en geneugde,
Is als een droom, die niet en is :
Hy fiet (Too 't fchijnt) wel fomtijdts vreugde,
Maer grijpt hy daer eens na, 't is mis.
Sij n doen dat gaet hem feer ontroeren 7
Gelij k my 't droomen in der nacht;
't Ontdek hem^ foekt hy't uyt te voeren,
Al daer fijn hert en oog' na tracht:
De ware vreugt is hem verborgen ,
Al fmaekt hy yet dat vreugde fchijnt;
Sij n blijdfehap is vermengt met forgen j
Sijn foetft e fcet eer kng verdwij nt;
Sijn vijfc droomen zijn meelt treurig;
Sijn heyl is ramp, en ongeluk:
Want als men fij a bedrijf naeukeurig
Na fpeurt, men vindt geen vreugt, maer druk.
Noyt komt hy tot 'et ware weefen;
Noyt heeft hy meer als fchijn van vreugt:
Want dwong men hem hy foude vreefen
Voor 't geen daer in hy fich verheugt.
d'Inbeelding moet fijn vreugde maken,
Sijn foet hangt alles aen de waen,
Want fonder waen fou 't bitter fmaken
't Geen hem fijn vreugt moet brengen aen.
Niet beter als by vijfe droomen
Kan ik afbeelden fijn bedrijf;
Wat heerliks hem fchijnt voor te komen,
Noyt heeft fijn heerlikheyt om 't lijf.
Syr- 34. i. Wit op Dromen acht/ Die grijpt na De frfja;
Dtftocn' uitoilDetoinDtnangen: ©jcoraen sijn niet anDei-;?
Dan üctïöcn fonDee toefen.
-ocr page 149-
Op •verfcheyde Gelegenthtdeu.                133
L X X XIV. Op de gefialienif van vriendtfibap tujfckat
Wee lieve vrienden.
A Ls twee eendrachtelik vergadert zijn by een,
* Uyt liefde die haer heeft omvaên,
^n m haer herte ftraelt; foo doen fy (in 't gemeen)
Malkander groote vriendtfchap aen :
Jaeer het fcheyden komt ('t welk eenmael komen
moet,)
Soo gaet'ernaeu een uur voorby
«d'eened'ander niet uyt gunfte vriendtfchap dost;
Maer zijn totin het fcheyden My
^n worden fy bedrukr, doch als Cy zij n gewis,
e famen fullen zijn,dan houdt 'dedroeffenis
War op: mits dat haer weer verblijde.
'jn Ziel, mijn lieftfe vriendt, ons gaet dees' reden
an,
£ ^ Wy zijn te faera foo vaft gepaert,
aC nvf/na"dt dan de doodc ons nimmer fcheyden kan.
%. wy.zijn al o verlaag yeïgaert.
JjnZiel eer 't fcheyden komt ('t welk eenmael komen
fal)
Soo wil ik u mijn gunft en min
oetoonen waer ik mach, en dienen ti voor a!,
Mijn waerdfte vriendt, na uwe fin.
y Hi.tmyhaeftoncgaen, helaes! mijn lieve vriendt;
Maer dit vertrooft my weer, dat wy
lier na in vreugden !ang(foo 'k u hier heb gedient)
Malkander fullen wefen by.
°o K u, beminde Ziel, mijn gunft hier recht betoon,
000 is 'et fcheyden ons geen pij n :
mits wy voor eeuwiglik, hier na dan op Godts Throon
ie faem vergadert fullen zijn.
Mijn Ziele defe faek daer word ik in verheugt,
Ik vrees voor't fcheyden niet, indien
1 3                                Gv
-ocr page 150-
154-                   InnerlijckeBedenckingen ,
Gy zijt van my ge-eert, gedient, verciert met deugt,
Dan kan'e my noyt t'onpas gefchiên.
jofuai?. ii. 25etoaertu^ieleopfjetatöemaKCiiigfïc.
Proy.16.17. r©te boo^licfjtïoD Jï^ öte bemint )ijn ^lele.
1 Petr. 1.22. juaetfct üïciete filler öoojöeöefjoojfaem'
Öcyt öcr toaerfjept tn Den »©ee|ï.
L X X X V. -Op een ongeval, my door onvoorfichtigbeyt
overkomende.
IK die niet Telden ongeval,
En vind in jammer tranen-dal 5
Quam laetft met wat gefelfchap gaen ,
Des nachts, tot dat wy quamen aen
By eene Vaert, waer over wy
Doen wilden na de and're zy.
Een Veerman quam van d'ander kant, r
Om ons te halen van het Landt;
Doen liep een yder in de fchuyt,
Doch ik bleef daer tot 't lefte uyt:
Maer eer dat (y noch voeren heen ,
Soo ben ik mede in getreên :
Doch mits de fchuyt was vol gelaên,
Soo ging ik op de fteeven ftaen,
Daer 'k meende dat ik vry wel ftondt,
Het welk ik anders haeft bevondt:
Want doen men 't fchuy tje haelden voort >
Soo viel ik by na buyten boort;
Waerom ik riep: hou vaft, ik fal
Hier anders licht wel doen een val j
Vermits ik noch niet wel en lira:
Maerlaes! ik wift het al tel pa,
Dat ik ftondt qualik in de boot;
Want of ik riep, en fcheen in noodt, .
Noch hielder niemandc 't fchuytje fti!;
Waer door ik qualik na mijn wil
Bc-
-ocr page 151-
Op verfcheyde Gelege?itheden.
Bekomen kon een beter fteê,
Maer moft al vreefend' varen meê.
Doch doen de fchuyt wat heeft gefwaeyt,
En al te fchielik heeft gedraeyt,
Of al te vreemden flinger gaf,
Soo viel ik van de lieven af.
Veel menfchen acht ik dat bellaen,
Gelijk als ik daer heb gedaen,
Die meenen dat na Godes Wet,
Haer doen en handel is gefet; '
En fy dies zijn gantfch buyten noodt;
Maer dat haer deugden zij n foo groot,
Dat Godt haer we! genadelijk
Sal namaels nemen in fijn Rijk.
Dus denk ik dat fich meenigvleyt,
Die noch foud'zijn heel onbereyt;
Indien de doodt hem fmeet in 't bedt,
Dan fqu hy dapper zijn ontfet,
En voelen ftaeg een groot gequel,
'Van't geen hy meende daer hy wel
Voor fijne Schepper in beflondt:
En voelen foo dat hem de grondt,
Daer fijne timmering op llaet,
Al valt ontglijt en heenen gaet :
En fou licht bidden om refpijt,
Op dat hy noch na defe tijdt
Mocht beter leven, als hy heeft
Tot heden toe voor Godt geleeft.
Maerlaes! de doodt die valt alsdan.
De menfch wel licht foo dapper an,
En geeft hem fuiken feilen flag,
Dat hy het niet verdoen en mach:
Maer moet met Charons boot dan voort,
Enraektalsik foo buyten boort.
O! diebenaeutheytistegroot,
Die foo beftaer, als hem de doodt
Komi Hepen in het duyfter graf,
* 4
-ocr page 152-
I ■> 6                   Inner lij eke B edenckitigin ,
En fnijc de draet des levens af.
Dies is 't van nood' dat elk fijn flaeE
Wel onderfbekt, terwijl hy gaet j
Op dat hy in fijn laetfte dag
Niet heeft te maken dit geklag:
Och! had ik doch geleeft in deugt,
En niet geacht des Werelts vreugt.
Och! waerder noyt van my gehoort ,
Een eenig onnut, ydel woort.
Och! had ik 't twiiten doch gemijt,
En noyt geleeft in haet noch nijdt.
Och! waerder doch geen pronkery >
Vanymandtoytbefpeurtaenmy.
Och! had ik noyt om dit, noch dat,
Een opgeblafen hert gehadt;
Maer al wat ydel is verfaekt:
In 't kort, och ! had ik 't foo gemaekt,
Dat ik waer heden onbelaên,
En namaeis mocht ten hemel gaen.
Maer laet een yder (wie het zy )
Hem wel bcreyden, t' wij! dat hy
Nochmach (opdathy vry mach zijn}
Van alle wroeging, fmert en pijn,
En fich niet vindt bedroegen, dan
Wanneer hy 't niet verdoen en kan.
i Cor. ro. is* WahtmbuncRcnlaetöathgjïa/ trie(iettod
totöathji niet en balk.
Syr. ?. 2.6. ^coDaniijh gqeutOuncfen fcceff 'et heel &et>20*
gtn; enöe hacr fcermetclhcptfjeeft|>aerm ncüet gc)loott'n.
Een andere toe-ejgmmg op 't felve voor-val.
W
(Y die des nachts te (amen gingen,
(Gelijk verhaelt is) in een fchuyt,
Diekonnen dunkt my ibnderlingen ,
Op Godrs Gemeente zijn geduyt;
-ocr page 153-
Op verfcbeydeGelegentheden,               i^y
Ah Godts Gemeente leeft in vreden,
Soo komter fomtijts ymandt by;
Die waent, dat hy als d'ander leeden,
Een goet, en Chriftlik Litmaet zy.
Soo lang hy buyten druk mach leven,
Soo fchijnt hy wel te ftaen, doch ftaet
(Gelijk ik deê) maer op de fteven:
Die hem (als my) heel licht ontgaet j
Want dan wanneer de felle baren
Op Godts Gemeente vallen aen,
En die met kruys en druk befwaren;
Soo kan hy qualik blijven ftaen;
Ja valt dan af, mits hy eerft waende,
Dat hy ftondt wel in Godes Boot;
Maer die fich nedrigftelt, blijftftaendc,
Schoon Godts Gemeenteraekt in noodt.
Mattli. 15,21. ^jii^toancMbaec: ïBant af.ss 'ccbzucïi en
gttbolgtnjje opfïaet/ om d$ ïöcm^otsf taille/ fooróergect
wbtxntttftoau
L XX XVI. Op Arbejden en rufien.
TK werk en woel my meen'gendag,
■*• Soo moed', fo mat, fo maf, dac ik verlang (met kiften )
Nad'avondtj op dat ik dan mach,
v an mijnearrebeydt, en moeylik werken ruften.
Als ik mijn werk heb afgedaen,
Soo is 'et ruften my feer foet, en l'eer vermaeklik,
En als ik ben te bed gegaen,
Soo valt net flapen my feer aengenaem en fmaeklik.
Maer Ziel behoord' ik na de ruft
Niet meer re hoopen, die niet is vermengt met droomen?
OJaikwis! ik heb ook luit,
Om in de foete ruft eerlang te mogen komen.
Maer Ziel mijn werk is noch niet af,
Seer veel ben ik mijn Heer noch fchuldig re betalen,
X 5                             Eer
-ocr page 154-
138                  Inner lijcke Bede?ukit:gen,
Eer dat ik neder fijg in 't graf;
Maer och! ik kan 't niet doen volkomen altemalen.
Wat raedt mijn Ziel ? daer is voor my
Veel werk, en weynig tijt: geen tijdt fal ik beleven,
Soo lang, hoe lang dat die ook zy;
Daer in ik mijnen Godt volkoomen eer kan geven.
Maer Ziele, of ik wel ter neer
Des avondts in het graf geruft fal konnen fijgen,
't En zy dat eerft noch mij ne Heer,
Van my volkomen werk en eere komt te krijgen ?
Wat my belangt, my dunkt van ja;
Ik kan fchoon onvolmaekt, wel ruften fonder vreefen ;
Maer Ziele hier moet Godts gen a,
De oorfaek dan van zij n, want anders kan 't niet wefen.
Op Godts genade moet i k aen,
Daer door kan ik vermaek,en hoop,en trooft verwerven;
Maer wierd my geen gena gedaen,
Soo moft ik, niet alleen hier eens maer eeuwig fterven.
't Komt altijdt daer op aen, dat Godt
My moet genadig zijn; want fwaer is 't fich te dragen
Volmaektelik na Godts gebodt;
Doch fchoon ik 't niet en doe, ik hoop hem te behagen.
Op Godts gena, verlang ik dan,
(Soo 't Godt belieft) dat my de avondt by fal komenj
Op dat ik eens mach ruften ï van
Mijn arbeydt die ik doe, en flapen fonder droomen.
Mijn Ziel hoe foud'ik lange tijt,
Hier wenfchen op der Aerd'te zijn ? mits ik mijn dagen
Met druk en kommer meeft verflijt ?
Des avondts wenfch ik niet dat ik noch weer fal dragen,
Het pak dat ik droeg op den dag;
En als mijn werk is af, foogae'khaeft leggen flapen;
En ruft dan foo ik ruften mach:
Voorwaer waer is dan tijdt, voor my, geneugt te raepen ?
De arbeydt baert my felden vreugt;
En als ik leg en flaep foo fchep ik ook geen vreugde >
't Zy my een vijfe droom verheugt j
Doch
-ocr page 155-
Op verfcheyde Gelegenthedev.                13 a
Doch meeft foo fmaek ik dan of druk, of geen geneugde-
Mijn Ziel hoe foud ik niet mer luft
Verlangen na die ruft ? ik denk als ik moet ftrijden ,
Och! waeriknu doch wel geruft,
Soo waer ik buyten noodt, om fchipbreuk hier te lijden.
Doch Ziel, 'k moet niet met ongedult
Mijn tijt (alwaer die lang, die doch is kort en nietig )
Befteên; neen Ziel,'k ben voor mijn fchuk
Wel fchuldig lange tijt te werken onverdrietig.
Wel aen, ö Godt! help foo mijn loop
Hier ftieren, dat ik mach na 't ruften feer verlangen j
En hebben ftaeg een foete hoop,
Dat gy my in u rijk, eerlange fult ontfangen.
Pfaiin 3.6, %& hoope Daer op öat g&p foo genaDioö sgt:
mSn hette berfjcugfjt f)em öat gfjn fco petten helpt.
Apoc. 14. i3. J>a[isjf»3!jn DeöooDen Dtetn Den ïfeere |ïer*
"fti/ ban nu aen: 3|a De €>eefïfej»Dt/ Dat fpruilen bankaren
a?«bepüt/ toant ftaer toetften bolgen haer na.
Op 't voorgaende.
E En menfch die in de fonden heeft,
Na 's vlees begeerte lang geleeft;
MO                     OO               *
aer nu met ongemak, fijn pak gaet dragen;
En dat hem 't pak, 't welk hy n u draegc,
Gedurig wroegt, enquelt, en knaegt;
Waer door hy walgt voor 't geen hem ging behagen;
En keert dieshalven fich tot Godt,
En houdt waer dat hy kan'tGebodt,
't Welk Godt, totonfeheyl, ons beeft gegeven :
Soo heeft hy, na hy 't laftig pak
Heeft af geleyt, fleets groot gemak;
Ja kan in Godt geruft, en vroolik leven.
Matth. 11.19. |5eemt mijn ^foeftop u/ en leert ban m?
Dat tcfi ootmoeDigh en fatfjtraoeDioj) ban herten ben / enDe gf)P
IWt riiiïe boos u «Siele blnDen.
LXXXVII.O/»
-ocr page 156-
14.0                   Inner lijcke Bedetickingen 1
LXXXVIL op AbramsOfferhande.
y\OenGod metAbram heeft gemaekt een heyl verbont?
-^Beloofd hy hem met een, te maken tot een Vader
Van een ontelbaer tal; en maekten hem ook kond,
Door vvien dit groote Volk foud' komen allegader :
Te weten Ifaak, die Sara fijne Vrou
Noch baren foud', gelijk fulks ookdaer nagefchieden.
Dies Abram wiert getrooil dat fulks gefchieden fou.
- Maer fiet wat vreemder faek, Godt quam hem haeft ge-
bieden ,
Dat hy dit eenig Kindt foud' off'ren als 'et Vee;
En fchoon'c onmooglik fcheen dat Godt fijn Woordt
kond'houwen,
Als fulks gefchied', nochtans hy na Godts Woorden deê;
En bracht fijn lieve Kint (voorwaer een valt vertrouwen)
Ter plaets daer Godt de Heer had fulks te doen belaft;
Vaftdenkend'God kan hem weer van dedoot verwekken-
Hy maekt de plaets bereydt, en bindt fijn Soohe vaft,
En ley t hem op het hout, om 't offer te voltrekken:
Maer Godt die meerder fagop fijn gehoorfaemheyt
Als d'uyterlijkedaedt, fondc eene van fijn Booden
Die Abraham belet; en van Godts wege feydt,
Dat hy niet voort fal gaen fijn lieve Kindt te dooden:
Doen hielde Abram op, en Godt heeft defe daedc
Gehouden voorgedaen. Voorwaer een groot geloove
Bleek hier in Abraham, want hy ftraks heenen gaet,
Als God maer fprcekr fijn Kindt van 't leven te berooven.
Nu even ibo gelijk als Abram wiert geboön
Om fijn beloofde Soon teoffren en re dooden.
Soo wort ons ook belaft ons aertfche Leen te doön,
En in gehoorfaemheyt re volgen Godts gebooden,
Al fijn s' na ons verftandt juyft foo nootiaeklik niet,
En dat ons weynig nut dunkt in 'e Gebodcs bc-ieven,
Soo moeten wy uyt kracht om dat 'et Godt gebiedt.
Ons tot gehoorfaemheyt gantfeh willig overgeven.
Wanneer ons Godt belooft te maken heerelijk,
-ocr page 157-
-ocr page 158-
OpverfcheydeGelegenthedcn.                14,1
&n ons met een belall ons fel ven te verfaken.
Al heeft verfaken felfs van heerlikheyt geen blijk ,
Wy moeteanocbtans ons ten offer willig maken;
Een faekdie.iiietdan door 'tgeloof wort uytgewrocht.
Want fonder het geloof kan niemandt tot Godt komen;
Godt wordt niet door vernuft reyn offer toegebracht.
De doodt der acrtfche leen fal 't vlees te veel voor fchroo-
v j men5
^■n dan worde felden Godt recht offer toegebracht.
Want door het wangeloof en oude traege herten,
000 worden dikwils veel excufen opgeföcht.
Jr'f 't dus en foo niet wel kan gaen met minder fmerten ,
Hier argueertmen af, hierdifputeert men om j
Hier toe weet men veel ftofvan gints en weer te halen,
En dit's eylaes! d'oorfaek waer door'het Chriftendom
Al vaft vervloetj en komt by trappen neer te dalen.
Elk roept wel dat wy G odt geh oorfaem moeten zij n,
Maer op de lichtfte wijs fou elk dit garen giffen,
J' erfaken alles, al is 't vleefch te groote pij n ;
Men wil fijn lieffte Kindt als Abram foo niet miffen,
En die dat al wil doen, en foekt wat eng te gaen,
En feyt de weg is fmal, ten mach dus breedt niet wefen,
Dat ruykt te veel van 't vlees, en fulks dient weg gedaen,
Die moet een vijs-hooft zijn, die muggen foekt te leefen.
Men eyfcht bewijs, en vraegt , waer of 't in Godes
Woordt
In naekte termen itaet, hoe lang het hayr mach wefen;
Hoe juyft het kleedt moet zijn eer't mach door d'enge
poort;
W aer datter van Tabak oyt wert verbodt gelefen;
En fulke vragen meer: die veeltijts meeft ontftaen
Uy teen vertraegtgemoet, en hert voor'tkruys-pad gril-
Want foo men Abrahams voorbeeldt focht na te gaen j
En dat elk tot de deugt van herten was gewillig 3
Soo foud' men dikwils daer foo feer niet tegen ftrij'n,
Maer foeken om voor al, in prijkel niet te blijven,
In
-ocr page 159-
up,                Innerlijcke BBdenckingen,
In deugt en heyligheyt, elk om de meeft te zijn ;
En foo ibu'vaft in 't goet elk dan den ander ftij ven.
Hebr. 11.17. tj^oojfjct gefaobe offerDe abraham gjfaac
Doen fjp beproeft toert / en gaf ober oen eenige gebooren / oaer
ÖP De belofte in ontfangen Ijaaoe: tot toelc&je gefepttoa? / in
3!faac faluDatsaeDtgefteetcnSnoten, <£nf)PDacj)te/ (©oDt
ftan fjem toe! toeDer uan oen oaooen bertorekn; toaer 000?
ijp f)em toeDer tot een geüjcfcenifle Der be^rrjfenifle nntfingö*
■ Gerief. %l. I,
Matth. 10.37. €noefoo toie ©aDer ofte JEoebermeer bz*
mint até wip/ Die en té mtjnjï niet toaerDigf): <ènoe toie fijn
;§>oone of ©ochter meer bemint atémp/ Die té mijns niet
toaerDiai): €n foo toie fijn fcnipg niet op en neemt/ eniiofgfjt
mp na / Die té ïnynsf niet toacroiglj.
LXXXVIII. Op de Geboorte Chrifi,
ALs fich de menfeh foo had verloopen,
Dat hy in fonden lag verfoopen;
Soo heeft hem Godt nochtans bemint;
Ja foo dat hy om dees' elenden
Weer van de menfehen af te wenden ,
Gefonden heeft fijn eenig Kindt.
Een Kindt hoewel feer rij k van goede,
En alderedelft van gemoede;
Nochtans hier arm, en Hecht verfcheeu,
Ja foo dat hier fchier nimmer minder
Ter Werelt komen Menfchen-kinder:
Daer fcheen naeu dekfel voor fijn Leen;
Naeu plaets voor hem om op te leggen;
Maer 't fchjj nt wel naeft, uy t Lucas feggen ,
Of't beefte ftal fijn leeger wiert.
Een krib waer uyt de beeften eeten,
Waer by heel licht is af te meten ,
Dat hy aenfienük noch versiert
Hier op de Werelt is verfcheenen;
En foo was ook fijn ftaet al heenen,
-ocr page 160-
-ocr page 161-
Op verfcheyde Gelegentheden.               14.3
Sijn gantfche leven (als men leeft,)
Al was hy ook een Konings Soone,
000 quam hy fich hier foo vertoonen,
Als had hy d'Aerd' niet waert geweeft.
Een voorbeeldt dat ons moet verftrekken >
Pmonstotootmoedtop te wekken:
Want quam dien aldergrootften Heer
Soo kleyn, en flecht hier op der aerden j
En was 't een Dienftmaegt die hem baerden:
Soo 2.ij n Wy immers alle feer
Verplicht, om ons gering te ftellen;
En niet met hoogheyt ons te quellen;
Maer needrigons te ftellen aen :
En denken dat de Knecht niet meerder
«als fijn Heerj dies wy (als weerder)
Hem niet voorby en moeten gaen.
En echter fiet men 't veel gefchieden,
Dat na aenfienlikhey t veel lieden
Geweldig poogen; Ja op dat
Men fich aenfienlik mach doen lijken,
Soo fietmen hoe hier toe veel rijken
Nietfp aren arrebeydt noch fchat.
Men fiet ook veel dat arme poogen
Wat groots te zijn in and'ren oogen ,
Niet fiende hare onmacht aen:
En komt men ymandc aen te fpreken,
En feggen dat dit zijn gebreken
En vruchten die uyt vleefch ontftaen;
Soo gaet m'er met veel reden tegen ;
Men feydt daer 's geen Godtsdienft gelegeif
In 't uyterlijke kleedt, als 't hert
Maer is ootmoedig en verflagen ;
Daer in heeft Godc alleen behagen:
Gelijk wel eergefproken wert,
Verkheurt u hert en niet u kleêren ,
Dies als wy 't hert maer recht verneêren,
Godc op 'et kleedt foo naeu noy t fag;
Wat
-ocr page 162-
j, -           lnnerlijcke Bedenckingen,
Wat fcheelc 'ét hoe dat wordt gefneeden,
Of't ruym of eng is om de leden;
En ook wat ftof het wefen mach.
't Is waer het hert is 't principale
Daer Godt op fiet, jaakemale;
A Is dat niet kley nis in der daet,
Soo fal 't uytwendig kleedt niet gelden,
Schoon men fich hier foo need'rig fielden,
Als die in haere kleeders gaet.
Maer ik acht waerheyt Syrachs reden,
Dat 's menfchen lacchen, gank en kleeden
Sijn 's herts geftalte heel ontdekt:
't Schij nt niet wel moogük dat een menfche,
Wiens herts verlangen luft en wenfchen
Na Godt en 't Hemels wefen flxekt ;
Sich foo veel met fij n kleedt fal quellen ,
Dat hy fich daet'lik foekt te flellen
Gelijk.des Werelts mode wert ■,
Enfchoon 't Gjn broeder mach bedroeven,
Noch echter daer in niet te toeven;
Maer in fijn opfet vaft volherdt.
Wat fal m' hier anders uyt befluyten ,
Wy die niet fien als maer van buyten,
Dat fuiken hert noch niet te recht
Vernedert is, en niet geleert heeft
Van Chrifto (die hem heel verneert heeft)
Ootmoedig zijn, en kleyn en flecht.
d'Apoft'len plegen ook te leeren,
Om niet uytwendig met de kleêren
Of ander gierfel cb gewast,
Het lij f te gieren: Maer alleene
Het hert te gieren met 'et geene
Dat in Godts oogeu gierlik ftaet.
De Heer beloofden eertij ts mede,
De Docht'ren Zions neer te treden;
Om dat fy ftout, aenfienlik, groot,
En gierlik haer uytwendig ftelden,
-ocr page 163-
Op verfiheyde Gelegentheden.               14 J
En lieten pracht en aenfien geldend
Dies Godc haer maken wild' ontbloot
Van alles fulks; en haer elenden
En plagen in de plaetfe fenden;
Ja voor de goede reuk een ftank;
En voor 't gekrulde haer een kaelheyt '■>
En voordefchoone kleur een vaeiheyt;
Soo feer mishaegden hem haer gank.
Wel laet ons uyt 'et voorbeeldt leeren
Van Chriftus ons heel re verneêren;
Siend' verder als de Were't oogt:
En niet na 't geen dat hoogfehijnt haken;
Maer ons gelijk de kleyne maken;
Op dat ons Godt hier na verhoogt.
Luc.ï.7, &$ bacrDen fjaer eerfïe- geboren ;§>oon / enöe
fptoanöheminooecfien/ entepOefjem ineen Sttbbe: l&ant.
f? geen plaetfe in De ïjerbergebaüDen.
Luc.9»|.9. ©e poffen hebben poolen/ en De kogelen Dejt
wemeféijeböenneften; maer De &onc öejï^enfchen fjeeft.
°tet / oaer. f$ fijn 0ooft op (egge.
Matth. 1 i.i9. iteertbanrapDaticfiootmoebigh, ettfarfct*
., mocDigijtian betten ben.
Rom. iz. iö. aiefjtntettoat'erftoogetë/ maermaefctuDe
becöerige gelijcfi.
1 Petr.5.3, jBelcfiec bctcieringe en fal niet jfjn uptbien*
«*BlÖ/ in ijaecblectjte ofte otnfjanjjtngc Ui gouDfé/ ofte aentrec*
ningö Der MeeDeren. 2 Tim. 2.9. t&l 3.17.
L X X XIX. Op een Kat die bejlooten wa.
T K ging in onfe fchuur onlangs een JKat befluyren5 (ten;
* Die (foo het fchijnen mocht) haeft liever wasdaer buy*-
Want doen ik eens de deur een wey nig op liet gaen ,
Soo fnapt hy ftraks daer uyt, als had hy reedt gcflraen.
"ierop foo viel my in: hoedatter veelefonden
Gaen uyc des menfehen hert, foo haefr. het is ontbonden ,
koo liefd', en vreefe Godts het herte niet en fluyc,
K                            Soo
-ocr page 164-
1^6                  Imerlijcke Bedenckingett,
Soo berft het Iichtelik toe veele fonden uyt.
Het ooge poogt te fien 't geen fchoon is en gcvallig;
Het oor heeft gaern 't geluy t dat foet is , en lieftallig ;
De neus dat lieflik riekt, de mondt dat lekker fmaekc j
En 't heele lijf voelt gaern dat hert enfin vermaekt.
Soo dan geen vreefe Godts wordt in het hert gevonden,
Soo gaet de luft te ver, en berft wel uyt tot fonden:
Sy fchijnen als de Kat tot uytgaen ree te ftaen,
Dies dient'et hert. wel dicht door vreefe Godts gedaen.
Manh.if. 19. ï^thethecrefiumeuuoofegeDachten/ Dit'
utrne/ ntierfnel/<Jc.
Prov.25.17. <B\jn herte en&otoeniet Ds fonDatrj.-; maeï
m Daegfjlycïi.^ in De tyeefe De£ peeren.
'syr.42.9. MwöinDtrcn/ afë'tutoelgatt/ fooiietroe;
cnDe blijft m De toeefe De£ peeren.
X C. Op 't handelen met een Kan.
IK had onlangs een Kan met nat,
Diegoot ik uyt, en merkten dat,
Soo haeft het water daer uyt droop,
Dat ftraks de windt dan binnen floop.
Het is natuerlik dat 'er niet
Is hol, of wordt vervult met yet.
My dunkt; des menfehen hert gelijkt
Seer wel een fuiken kan: Want wijkt
De deugt daer maer een weynig van;
Soo neemt 'et ftraks weer ondeugt an.
Daer d'eene komt, de ander gaet,
Daer 's altijt yet in, goet ofquaet.
£n onder alle fonden is't
Dat hoogmoet met de meefte lift
Daerinüuypt; ja fy is wel daer,
Eer dat men 't weet, of wert gewaer.
Om maer een woort dat ymandt fpreekt,
't Gemoet toe hoogmoede wel ontfteekt.
't Neemt
-ocr page 165-
Op verJcheyJe Gehgentheden.                  I1J.7
't Neemt licht de yd'le eere aen,
Soo 'er yet wat prijfliks is gedaen.
't Loftuyten maekt het hert verheugt $
En dat gefchiedt niet of de deugt
Van ootmpedt wort met een gemift,
En dat aleer men daer op gift.
Dies foo men't hert niet wel en fluyt,
Soo drijft de fond' de deugt daer uyt.
Elk doe dan in fijn aerden vat
De deugt, en pas wel op fij n fchat;
Op dat hy end'lik niet bevindt
Dathy heeftin fijn Kan maer windt.
O Godt! gy die de herten kent,
Doch ootmoedt in mijn herte fent 5
Op dat ik mach (met mijn advijs)
Van herten feggen, Godt de Prys.
Tob. 4.10. <©e ftoobaeröighept en laet noch in u herte/
nochjnutooojöen heerfchapppe hebben; toantfpté een begin
ban alle beroerffentfle..
Rom. 12. ió. «ÊnhoiiOtufelbe niet boo; totfê.
Matth. 12.43. aiijüöeonrepne seefï uptüemenfeöeseba^
«ntë/etc.
X CI. Op de oefening van een'Hovenien
TO En Hovenier die op fijn Hof,
■*-' Niet wel en paft: maeriswatflof,
Om't vuyl of onkruyt uyt te wiên;
Die fal in 't voorjaer lichtlik fien,
Dat 't onkruyt neemt de overhandt,
En waft alsofter waer geplant.
En hy heeft groote moeyt' daer van}
Eer hy 't weer fuy ver krijgen kan.
Maer foo hy 't ftraks ging wieden uy t,
Met lof, en wortel als het fpruy t,
Soo foud3 hy met een weynig wiên,
K 2                             Sijn
-ocr page 166-
148                   Innerlijke Bedenckingen ,
Sijn Hof des Somers fchoonder fieri.
De aerde fchij nt van beter grondt,
Alsdoenhet onkruytdaer inftondt:
Het goede zaedt dat krijgt dan kracht,
En wort volkomen voort gebracht.
Wel gy die in u jonkheyt zijt,
Ik bid u neemt wel waer u tijt,
En zijt niet achteloos noch ilof;
Om wel te wiên uw's herten Hof.
Want fo o gy 't n 11 geen acht en flaet,
Maerd'ondeugt vaft inwort'len laet 5
't Sal foo haeft zijn met vuyl vervult,
Dat gy 't weer fwaerlik fuy v'ren fult.
Dies plukt, ey plukt, terwijl 't is kort,
Op dat 'et niet u meeiter wordt:
Doet vroeg de ondeugt uy t de weeg j
De deugt heeft des te beter deeg;
En dan fal ftaegook u gemoet,
Veel beter zijn geftelt tot 't goet;
Als doen 't met ondeugt was befet:
Want die de deugt op 't hoogft belet.
Maer lacy! men heel weynig fiet,
Datyrhandtin fijn jonkheyt wiet;
Hetonkruytfchijnttekleynin'toog,
Men denkt wanneer 't is vaft, en hoog,
En dat men 't klaer bekennen kan,
Soo fal ik't wel eens vatten an,
En plukken 't met de wortel op;
Nu pluk ik licht maer af de top:
En onderwijl foo waft de fond',
Soo vaft en diep in 's herten grondt,
Dat als men al eens wied, en plukt,
Men 't halve quaedt noch naeu uytrukt:
Want m'is foo eygen aen het quaedt,
Dat als men 't alderquaedtfte laet,
En volgen d'algemeene fleur,
Soo meent men 't mach foo heel wel deur:
-ocr page 167-
Op verjcbeyde Gelegentheden.               149
Sich felven men boetvaerdig fchout;
Doop, Avondtmael men onderhoudt»
Als waer men Leden van Godts Kerk j
Maer onderwijl foo blijkt aeu 't werk,
Dat 't hert noch is al feer vervuylt,
En d'ondeugts wortel daer in fchuylt. ,
Wanneer 't eens regent op 't onkruyt,
Soo fpruyt de wortel weder uyt.
Soo ook als 't hert eens oorfaek krijgt
Tot ondeugt, ondeugt daer uyt ftijgt j
Waer aen men merken kan dat niet
De Wortel heel is uytgewiêt.
iciaeghi.jer.5.27. <©öoe gocDtï.ö*teen ^fongclmcfi/ öat
OP Dat jocfi bes» jfeeten tan Der jeuat opiieeme.
Matth.j. 8. ^oet opirccfite tonicDten Der boete.
Hofea 7.1 f. ;f>ri Defteeeren gaer. maer niet cedjt.
X.CII. OftLtjdenChrtfti.
TT Omt Menfchen treurt en weent, g'hebt dubbelt Hof
■**■ en reden,
Wanneer gy wel bedenkt wat Chriftus heeft geleden ;
Doen hy hier heeft verkeert in't jammer tranen-dalj
Denkt wat hy fpot en fmaet moft lijden overal:
Hoe dathy wert verdrukt, verftooten, en verfchooven ;
Ja lijden aen gedaen; 't welk noch de fmaet gaet boven:
Ja van fijn dienaer felfs, van Judas ifcharjot,
■fs hy verkocht, verraên, gelevert tot een fpot.
Men heeft een doornen kroon, uyt fpot, voor hem gaén
maken,
En fpotlik opgefet: waer by hy flaeg moft frnaken:
Maer hy heeft met gedult, als een onnoofel Lam,
Geleên ; wat haet, wat fmaet, wat fpot dat op hem quam.
Ook heeft men hem, helaes! geley t op fijne leden,
■ten kruys, een bitter kruys, waer meê hy voort moft tre-
den;
K 3                         Toe
-ocr page 168-
i<fO                   Jnnerlijcke Hedencktngtn >
Tot dat men hem daer heeft met nagels aen gehecht,
En hem foo met'ethoutnabovenopgerechc:
         (Yen;
Daer hing 't fachtmoedig Lam doen tuffchen Moordena-
Die om haer boosheyt daer meê opgerechtet waren.
In defe groote noodt heeft Chriitus noch gebeên ,
Voor die waer van hy heeft dus veele leet geleên.
Daer hing het Lam befet met Wolven ende Draken,
Die fpeiden tegen hem haer monden op, en fpraken :
Fy nwsj hoe fijn breekt gy den Tempel, ende recht
D'.e in drie dagen weer, gelijk gy hebtgefegt :
Meer fpottelicke reen hy aen 'et kruys noch hoorden ;
Maer doen 't was al vervult, foo fprak hy defe woorden :
Riep luyd', Ely, 'Ely, Lamma Sabachthany >
Dat is: Mijn Godt, mijn Godt, waerom verlaetje my.
Hek'js! mijn keel is droog, mijn tonge voel ik kleven
Aen het gehemek-e mij ns mondts! Ach droevig leven!
Hier fchijnt voor my geen drank, als galle en az,ijn :
Mijn hulp, helaes! mij n hulp fchij nt ver in defe pijn;
Jafeifsmijn Vaders gun ft die fchij nik hier te derven:
.Dus vafl: mijn kracht vergaet, en wort gelijk potfcherven-
Waer, waer of oyt een menfch dus weynig hulpe vandt ?
Doch, Vader mij ne geeft beveel ik in u handt.
Doen hy dit had gefeydt heeft hy den geeft gegeven;
Daer fcheyden hem de doodt doen van het droevig leven:
Daer hing't onfchuldig Schaep, daer hing't onnoofel
Lam;
Waer aen men in de druk noyt gramfchap en vernam:
Maer ging het altemael geduldelijken lijden x
Om ons van Hel, en Doodt, en Duy vel te bevrijden;
Om ons, maer ftof en aerd', om ons maer drek en flijk;
Om ons, feg ik, daer door te brengen tot fijn rijk.
O weldaet overgroot! daer 's ftof, hoewel dit lijden
Het hert tot treuren dringt, met eene te verblijden.
Dank, dank en lof zy hem, die dit heeft uytgewrocht;
En ons tot vryigheyt door Chriftum weer gebrochr.
Elk denkt nu by hem felfs ik heb mijn Heer bedrogen}
Veracht, bcfpot, verfmaet, gelaftert en befpoogen;
i
-ocr page 169-
s I
^
-ocr page 170-
Op verfcheyde Gelegenthede?i.                i y i
ik heb mijn Meefter felfs gebracht in pijn en noot;
Ja met mijn eygen handt genagelt en gedoodt.
Want 't was om mijnent wil dar hy alioo veracht wert,
Dat hy aliöo befpot, verdru kt, verfmaer, beJacht wert j
Om my is 'tdathy flaegen geefling heeft geleên;
Voor my is 't dat hy heeft foo vroomelik geftreên.
Ach! als men dit bedenkt, wie fal niet treurig klagen J
Want fel ve de natuer kond' 't ongelij k niet dragen :
De Son is fchuyl gegaen, en heeft 'er om getreurt;
Het kleet des Tempels is daer door in tweêngefcheurt;
Dedoodequamen uyt d? graven menigvuldig; (dig;
DeAerdkloot heeft gefchuten wert foo 't fcheenondub-
Ja't heefter altemaelom Chrifti doodt geweent;
Dan menfcben al te veel die bleven noch verfteent;
Die achten 't üjden niet, noch wat het wou bedieden:
JVlaer laet ons wijfer zijn als die verfteende Lieden.
Laet ons met d'Aerdckloot wry ontftellen ons, wanneer
De Son fich wat verfchuylt, en ftraelt niet opons neer.
Als 's morgens ons de Haen komt in deooren krayen ,•
Laet ons met Petrus dan ons' fonderi vry befchrayen,
Voordat wy meenigmael verfaektenonfe Godt;
Ja voor dat hy van ons foo dikwils is befpot.
Laet ons ook wraek'looshey t uyt dit ons voorbeelt leeren,
v an hem die in fijn leet noy t wrake ging begeeren.:
Hy die de heerfchappy en eer en aenfien vloot,
Ons met fijn voorbeelt fterk tot alle kleynheyt noodt;
Wy mogen hier met hem ons' eygen wil niet leven ,
Maer moeten onfe wil aen Godes overgeven;
Opneemend' onfe kruys als Chriftus heeft gedaen;
Ja felfs wanneer men wil met ons ten offer gaen.
veel meer noch als'et kruys niet fwaer is om tedragen :
Ln naeu een kruys fou zijn quam 't niet door ons misha-
gen ,
                                                  (woordr,
't Geen felfs het lijf niet raekt; ja maer een vluchtig
h immer meerder reen dat men geduldig hoort.
Och! laet ons altij t fien, dat Chrifti droevig ilérven
Voor ons niet isyergeefs: maer dat wy mogen erven
K 4.                       Sijn
-ocr page 171-
1 <$z                        hmerlijcke Bedenckingen,
Sij n Rijk en worden rij k door fijn armoed' en fcha,
Hetwelk foo fal gefchiên, foo wy hem volgen na.
Efai.f5»6. fptoatfDe alöetr-becachtlïeen nnineerfïe/ bol
finerten en ftcaticMjeöen/ etc. ©oo2toaet frp Djoeg onfe kante
fyebmi enonfefmerte nam ftpopljem/etc. jBaethp ië om
ïmfermifbaoen unite ottoonDt/ en om onfer fonDcn toitlege*
ujoocfsen; De tïxaffinge lept op hem op oat top b?eDe baDöen /
th boo? fijn toonöen 3tjn top aeljeett / etc. «©oen hp geitraft en
«emartect toiert en oeeöe 6p fijn monotnietop; geüjcfi een
Saai Dat tot Der. ilachtuanfc gelept toogt/ en afê een Scljaep
aat |ïomi£ boog fijnen ^cïjcecöer/ enöe fijne monbt niet op
tncoet.
Kebr. 13.12. ©aerom ^efttf oorJ/ omöathp&etbolcft
fonDc tjepltgen //000,2 frjn epgenbloet heeft geleDen buptenDC
poojte. ^aeröm foo laet on£ nu tot Ijem uptgaen bupten Den
iUgec l en fp berfmaetfjept ijelpen Dragen.
X C111. Op 'tgtten ïwgoct en ook in regenachtig veder.
IK ging eens wand'len langs de wegen,
En e'wijl ik ging foo quam een regen,
En maekte my al vry wat nat,
Waer door ik ftraks te melder tradt;
Ik werde van de buy gedreven,
Als of'et Paert wiert 'e fpoor gegeven ,
Waer door ik ging de weg veel eer >
Dan of 't gebleven had moy weer.
Endoenfooquam in mijn gedachten;
Hoe traeg wy zijn in 't deugt betrachten,
In defeaengenametijt:
En hoe wel eertijts groote vlijt,
Ons ouder deden, doen de dagen
Sijnboosgeweeft, vol noorde vlagen;
Al was de noot doen groot, en fterk;
Nochgroeyd' en bloeyden Godes Kerk ,
Veel meer als in dees' vrye tijden,
Dacr ia m'om deugt fchier niet moet lijden.
'cSch ijnt
-ocr page 172-
Op verfcheyde Gelegenthede*.                iy3
'e Schijnt of door foetheyt van de tijt,
De Pelgerom fchier neder glijt.
En door dit trage deugt beleven ,
Wy Godt wel dubbeld oorfaek geven j
Om ons (foo hy ons noch bemint)
Te fenden buy' en noorde wint.
't Schijnt weldoen doet ons meer vertragen j
Dies fal men fpoên, Godt dient te jagen.
Voorwaer een dwaesheyt in demenfeh,
Dat nu hy 't weer heeft na fijn wenfeh,
Gaet 't deugden padt veel trager treden,
Als doen m'hem alle fmaet aendeden.
Och! laet ons doch noch waken op j ^
Eer dat ons Godt ook met'et fop
Van kruys en lijden komt begieten;
• En doet ons't leven fchier verdrieten:
Het welk hy licht haeft. fa] beftaen;
Soo wy dus traeglik blijven gaen.
               ;
1 Petr.4» 17. ©antfiet téttj&t/ öat [jet oojDeel begint aen
ö^n[)iijife45oDtjf/ tf'tDanöatfjeteerfï aen on^ begint/ toat
fi'nöe fal't öantocuüen met ötegecne/ öieaen 't «cuangeft
©oütsinietengelooüen^
X CIV. Op't onverhoetsflenen van een fwaeüyvig Man.
'k C AttoteenKoopmanst'Amfterdam,
^ Eens aen 't Kantoor, daer doen ook quam
Een Vries, een Schipper foo 'et fcheen,
Een Man heel fwaer van lijf en Leen;
Hy was volfiagen dik en hoog,
En dies aenfienelik in 't oog:
Doch hoe geweldig hy ook leek j
Sijn nietigheytnoch meerder bleek :
Want t'wijl hy na de reek'ning keek,
Sij n hooft al fachjes neder ftreek j
En hadden wy hem niet gevat,
Ky                      Hy
-ocr page 173-
Hy heel ter Aerd' gevallen had.
Maer nu foo leyden wy hem neer,
Enfagenfooterftontniet meer
Verftant, noch krachten in de Man;
En 't leven fcheyd' ook ftraks daer van.
Een voorval dat wel meer gebeurt,
En waer aen dat ik heb gefpeurt,
Hoe nietig dat een menfche is,
Al fchijnt fijn leven noch foo wis;
Al was de Reufe fterk en groot;
Al heeft 'er Samfon veel gedoodt;
Hoe heerlik ook Belzazer fcheen j
Hoe God'lik ook Herodes reen,
Het volk geacht heeft en vol geeft;
Noch heeft de doodt haer niet gevreefl:;
Maer haer al t'famen neêrgeftort:
Ja fchielik 't leven af gekort.
En dat gaet noch foo dag aen dag,
De doodt haelt alderleye flag,
Hoe fterk, hoe heerlik, wijs of rijk;
Hy maektfe alle tot een lijk.
Veel onverhoets: Dies niemandt leeft,
Die hier een uurtje feker heeft.
En echter blij kt, aen 't geen men werkt,
Dat menig 't foo niet aen en merkt;
Men leeft als of d'onfterfiikheyt
Sich hier alreê waer by geleydt;
Men ftelt fich fchier als Goden aen ■,
't
Lijf wort alom veel ciers gedaen,
En meeft het hooft; het hayr dat wort
Gekemt, gekrult, en is 't te kort.
Of vreemt van kleur, gekruk, noch facht;
Daer wort een pruykop 't hooft gebracht.
Daer gaet de fot dan ftrij ken heen,
En meent hy *s meerder als gemeen;
Te meer, be wijft men hem veel eer y
Met knikken, neygen, knielen neêrj
-ocr page 174-
Op verfikeyde Gelegentheden.               icy
't Welk veel gebeurt, ja fuiken fot,
Die eertmen dikwils meer als Godt.
Doch veele zijn van minder ftaec,
En opgecoyt in minder graedt ;
En worden dies ook min ge-eert:
Doch elk is (dunkt hem) eere weert:
En in 't gemeen bewijft men meer
Het fchepfel, als de Schepper eer.
Daer 't fchepfel coch niet yet en heeft,
Dat hem de Schepper nieten geeft;
»erftant, memory, fchoonhey t, kracht,
Wordt ai van Godt hem toe gebracht.
Houdt die fijn hulpe maer eens of,
Soo leyt de menfch terlrondtin 'tftof;
Geen lithy meer verroeren kan,
• AlishynochfoogroocenMan.
Pfaim 39» y, ^oe gantfcf) niet srjtT aHc menfcöen / öteöoclj
W>fe6etlei»en.
syr. ia. i2. feDcnSfton.nsf)/ mo^sfnöooDr.
X C V. Op' tjluyten van Voorten of Deuren.
WA n neer de dag is weg gekroopen,
En dat de nacht ons komt beloopen,
En ik my voegen wil na 't bedt j
Soo ga ik poort en deuren fluyten,
Op datter niemant komt van buyten,
Die my berooft, of ruft belet.
En dan komt wel in mijn gedachten,
Het fluyten dat noch ftaet te wachten,
En eensfalzijnvooreeuwelijk;
• Na Chriftus komen fal te uyten ,
Gaet van my boofen, blijft daer buyten ,
g'Hebt part noch deel hier in mijn rijk.
Hoe naer is 't buy tens- hu ys te blijven ?
Wanneer de koud' 'e lijf doec verftijven■?
Of
-ocr page 175-
jytf                     Innerlijcke ~Bedenckingen t
Ofdat de lucht wordt (inder nacht) ,
Befet met ftorm, en fture vlagen ?
Met blikfem, en veel donderdagen ?
Waer door men 'teynde fchier verwacht ?
Maer och! veel banger fal 't noch wefen ,
Als die fentency wordt gelefen j
Ik ken u niet, wilt buy ten ftaen.
Want dan fal alle goet verd wij nen,
En alle noodt terftonr verfchijnen,
Het hert fal van benaeutheyt flaen ,-
Het licht fal alles zij n geweken ,
't Gewiffe fal onlij d'lik fteken,
Gelijk een worm die noyt vergaet;
Daer fal alom 'zijn droevig huylen,
Ja'tfalder banger als in kuylen
Vol Leeuwen zij n. O droeve ftaet!
Nu als de quade foo verftooten,
En 't Rij k wel vaft is toegeflooten,
Ojö! hoe vredig en geruft,
Sal 't voor die binnen zij n dan wefen ?
Syfullen dief noch onweer vreefenj
Maer hebben 't alles wat haer luft.
Voorwaer 't verfcheel is niet te uyten}
Van't eeuwig binnen zijn, of buyten.
Och! of men dat te recht bedacht!
En overlcyde, als wy poorten
Of deuren fluyten, van wat foorten
Wy mogen zijn van Godt geacht.
Licht fal 'e beiluyt zij n twijfelachtig,
Maekt men fich felfs maer recht indachtig,
Hoe weynig nut wy rechten uyt.
Is 't foo laet ons terftont op waken,
En eer wy flapen, fien te raken
InGodtsgena: licht of hyfluyt.
En als de deur is toegeflooten,
Hoe lang, en bang 'e ons heeft verdrooten,
Soo wort hy noyt weer op gedaen.
-ocr page 176-
Op verfiheyde Gelegentheden.                 157
Hier kan men altijt weer ontfluy ten ,
En laten ymandt in van buyten j
Maer dan fal 't al heel anders gaen.
Die 's avondts in een Stadt wil wefen
Die ver is weg, die fpoey t (uy t vreefe
Van al te laet) fïcb dapper voort.
Laet ons foo haeften in te komen,
Ter plaets daer ruft noyt wort ontnomen ,
Eer Godt noeh lluyt des Hemels poort.
Matth, if. 10. Cube Die Daer berept Saaren/ gingen met
Semtn ter ontploft: enDeDeDeure toert toegeiTcoten. ©aer
naqtiamenö'anDeremae8Den/ tosenbe: ufeere/hecre/Doet
ni^upj maeröpanttooo^DenDe/fpgacfi: ©or^toaer tcfi feo/
Bui/ irftfeaiunict.
. Hebr.4.1. &00faëton^Dantoeefen/ Dattop De beloften/
'1 te feomentot fijnöerrutïe-/nieteniier(aten: enDeniemant
«an on.sf beuonüen en toojDt / Dat ftp Daer bupten bftjbe.
X C VI. Opfeefare voorvallen my ontmoetende, onder
't varen in een Veerfchuyt.
WAnneer ik onder in een Schuyt,
Somwijlenftrek mijn leden uytj
Soo beurt 'et wel, dat ik aldaer
In 't duyfter wordt de flaep gewaer;
En na dat die weer is gegaen,
Soo wort 'er dikwils op gedaen
Eenluyk,waerdoordeSon fijnlicht
My fchijnen laet in mijn gelicht ,•
Waer voor mijn oogen zij n befchroomt,
Soo haeft: het haer befchijnen koomt;
Want 't valt haer moeyelik, en fivaer,
Wanneer 't fchielik komt by haer.
Door dien dat door de duy fternis ,
t Geficht te feer bedorven is.
Maer als 'k een wij 1 weer heb geweeft
In 'e licht, foo wort het nietgevreeft;
-ocr page 177-
:3                  InnerlijchBedenckinge}?,
Ja 't valt dan aengenaem en foet,
En 't doet verheugen het gemoer.
Dus dunkt my dat 'et rneê beftaet,
Met die op 't padt der Sondaers gaet,
En in de fonden leyt en fiaept,
Sijn vreugt ind'yd'le dingen raept;
Ja die als voor fijn Goden houdt,
Daer hy van herten op vertrouwt;
Doch nu van Godt verlichting krijgt,
■ Endiesuytfijneflaepopftijgt;
Die Menfch heeft dan een grootc ftrijt,
Vermits hy door te langen tijt,
In 't duy fter zij n wiert gantfch veraert,
En dies veel fonden heeft gebaert ■,
En nu hem Godt aen't herte roert,
En 't licht als voor fijn oogen voert j
(Hoewel 't zijn Ziele wel behaegt)
Maekt dat hem fij n gewitte knaegt j
En bijt, en tergt, dat hy naeu weet,
Waer hy fich wenden fal van 't leet.
Vermits hy weêrfijrs wort geparft,
Nu dringt de een, dan d'ander hartft.
Indien hy dan fijn oogen fluyt,
En bluft het licht der waerheyt uyt;
Soo wordt hy erger als voorheen,
Eer dat het licht hem noch verfcheen.
Maer foo hy fich dan wat verpij nt,
En met gewelt als 't licht verfchijnt,
Sijn oogen opent; ja met vlijt
Soekt in het licht te zij n altijt;
Soo voelt hy dat het hem verheugt,
Ja leeft dan in veel meerder vreugt,
Als doen hy in het duyfter lag,
En niet het licht der waerheyt fag,
Hoewel hy doe fijn dertel vleys,
Scheen gantfch te geven fij nen eys;
Want daer door komt noyt ware ruft;
-ocr page 178-
Op verftheyde Gelegenthedètt.                I <rp
Want a!s hy heeft geboedt fijn iuft,
('t Welk haeft gefchietj foo w algt hem 't geen >
Dat eerft voor hem wat lekkers fcheen.
Ook komt dan dikwils in de fteê,
Van welluft, hooft-pijn, herte wee;
Verfchrikking, dulheyt, flerefijn j
Verrotting, krimping, leede-pijn.
Maer die van 't licht omfchadu wt wert,
Gevoelt wat anders in fij n hert.
Indien hy 't licht dan niet verfmaet;
Maer fich daer door bewegen laet:
Ja hoe hy meer de deugt hanteert,
Hoe hy 'cdeugt-doen noch meer begeert:
Want hy gevoelt hoe dat daer uy t
Geruftigheyt en vreugde fpruyt;
En vree met Godt, en fijn gewiiï';
En met fij nevenmenfch; Ja is
Vol hoope, dat hy 't namaels al
Wat hy begeert genieten fal.
O Licht! hoe aengenaem zijt gy ?
Ik wenfchte dat ik altijdt my
Van uomfchaduwt vinden mocht,
Op dat ik noyt verkeert en wrocht.
O Godt! foo ik noch ergens mis,
(Gelij k 't niet dan te blijklik is)
Soo ftelt my 't licht wat klaerder voor ,
En wijft my doch het rechte fpoor 4
Ja fterktdaer by ook mijn geficht,
Dat ik noyt fchroom noch fchril voor 't licht;
Maer daer met lull en vlijt na haek,
En u mach dienen met vermaek.
Prov. 4. x 9, 55er. <®oDfoofen toeg # Doncfier/ en fp en teeten
niet toaetfp haffen fitlfen.
Joan, t .8.3£at toag Dat toaeracfjttge Itcht/'ttoefcfi alfe men*
Koen netfictjt.
1 Petr. 1.19» €nDe top hebben een bail:p;ophetifcf)ï©oo2t/
/"öc gp Doet toet Dat gp Daer 00 acht/ alg op een licht/ Dat Daee
mm w een öoncftere b<J«&»
                                'xc vu. o^
-ocr page 179-
I <Jq                    Imsrlijcie Bedeuckingeit i
XCVII. Op de Hwelvaert Chrifii.
NA Chrittus was in d'aerd gedooken,
Soo is hy wederom ontlooken ;
Doch isopd'Aerde niet gebleven ;
Maer heeft ten Hemel fich begeven ,
En fchoqn hy fcheen van geender vvaerden,
Als ook fij n poogen hier op aerden ;
Soo had hy nochtans fulke krachten,
Dat Aerde, Lucht, noch Menfchen machten
Hem konden honden hier beneden';
Maer is na boven door getreden.
Een voorbeeltdatons moet veritrekken,
Om onfe herten op te wekken j
Om uytdefonden te ontwaken,
En na den Hemel ons te maken :
Dat js, om met 't gemoet hier boven
By Godt te wand'len,hem te looven:
Soo wy hier na gedurigpoogen}
Soo fal ons Godt ook eens verhoogen :
En fchoon wy hier vernedert lijken ?
Soo fal 't nochtans eens alles wijken,
Wat ons nu op der Aerd' mach houwen:
En dan foo fal men klaer aenfchouwen ,
Hoe helder 't wefen Godts mach lichten,
Dat nu leyt fcheem'rig in 'tgefichte.
Hier is 't dat wy 't volmaekte müTen,
Maer daer is 't feker en gewiffe.
Maer op dat wy dat wis verkrijgen 3
Soo moet men hier uyt't ftof opftijgen j
En niet aen 't fienlik blijven hangen,
Alaeraen t'onf en lik met verlangen.
AQor. i.9. <£nbc boen Ijp bit gefetjbtjjabbe/ toertgpopacaamtoöflt
fS 't fagen/ctibe cm teofefse nam §em op Uan bon? fjacr oogen l&c.
coi.j.i, ©aEtom3ijtgt:jii:uopij£ftacnmetCe?f(ta/ foofotefttbw
Baer 6oö«i ijS/ baer C&jilïujS i$ ffttcnbe rtc rr cBtcrfjanbc ®ot>$ I fmaecfif
bati?emelgfg/ «ibe nfetöataertfcöfê. 3©«nt gbp jijt gefloten/ e»
uteJebenfiSüerBo?8Eiimct(CBjf(Io in «Soar: a\$ <ff.fi?i|ïug/ ofeonf»
teuen t$! Bern ojjcnliercn fal; foo fult jjBi? oo?ft met ficm openbaren «
*tmmwv-                                       XCVItt(¥.
-ocr page 180-
-ocr page 181-
Op verfiheyde Gelegentheden.               161
X C V111, Op 'tfnoejien en enten in de Lente.
'tT S Bouman nu u tijr, in defe foete Lenten ,
■* U Boompjes na den eyfch te enten;
En daer weer lootjes op te fetten, daer gy acht}
Dat gy goê vruchten af verwacht.
Maer, Bouman leert hier uy t; u Kinderen te fnoeyen>
In hare Lente-tijdten groeyen;
En plant haer weder in, t'wijl fy zijn in haer jeugt,
De rechte lootjes van de deugt.
Wilt gy dat aen u Boom komt goede vrucht te waffen,
Soo dient gy daer nu op te paffen ;
Wilt gy dat uwe-Kindt in deugden groeyt, en bloeyt,
Soo fietdatgy'tnuent, en fnoeyt.
Soo gy de Boom niet ent, maer laet in 't wild' opftijgen;
Soo fuic gy geen goê vruchten krijgen.
Wel leert dan, Bouman leert, uyt uwe Boomen enten,
Dat gy u Kinders in haer Lenten,
En onderjarigheyt, het quaet af-wennen móet j
En in haer weder planten't goet.
Syr.7.25-, ^Eötgftpl&nioeraifoa leertfe/ entmpfl&ttjarc
i)aï^ ban jonoö.^ op*^
X CIX. op vertfiegthejt en kloeknioedigheyt dcr Honden,
E Ens hoord ik op een A vondt-ftondt >
(Soo als ik gaen quam) eenen Hondt;
Die blafte met een luyde ftem,
Soo lang ik verre was van hem;
Maer doen ik dichte by hem quam,
Soo was 't dat ik geen Hondt vernam :
Hy fweegdoen itil en fchool voor my ■>
Maer doen ik hem wat was voorby ,.
Soo quam hy weder voor den dag:
En blafte weder als hy plach.
Waer aen ik merkte dat 'et beefl',
Niet feer kloekmoedig is geweeft-
L                            Maer
-ocr page 182-
i6i                 Imierlijcke Bedenckingen >
Maer 't leek (door dien hy fchool foo ras)
Dat hy een bloode blaffer was.
Siet hier gy die van deugden roemt,
En u een dapper Krijgsman noemt;
Siet Pocher, liet hier hebje nu,
Het rechte e venbeelt van u :
Gy roept wel luyd' van deugt en goet,
En hoe een Chriften leven moet;
En fegt ook dat gy met gedult,
Veel Kruys en druk verdragen fuk,
Maer als 'er deugt moet zijn gedaen,
En 'top een dulden dient te gaen ,
Dan is 'et met u bykans niet;
Geen kloekheyt men dan in u fiet;
Gy hebt de kloekheyt, als de hondtj
Niet in de grondt, maer in de mondt.
Ey gy die hier in zijt geraekt,
Ik bid u dat gy 't beter maekt;
Zijt waerlik kloek, en niet in fchijn,
En wilt geen blüode blaffer zij n $
Doet als de kloeke Honden doen,
Die bijten eer men 't fou vermoên.
Ik wil u dan in dit geval,
Een voorbeeldt toonen ,'t welk u fal
Met ving'ren wijfen, hoegy moet
Al fwij gend' neerftig zij n in 't goed' :-
Ik quam eens met mijn Vader gaen,
Daer ik een groote Hondtfag ftaen,
Wy liepen dichte by fijn fpijs,
Het welk de li-ncker werde wijs,
En quam al fwijgend'naons treên j
En quetfteii datelik mijn been ;
Ja heeft mijn Vader met gewelt,
Terftont ter aerden neêrgevelt;
tl y greep hem onder aen lij tl broek,
En rukten daer u yt ook een hoek,
En dat al fonder groot gebaer;
-ocr page 183-
Ot> "jerfcheydeGelegentbedea,                163
Waer mee hy heeft bewefen klaer,
Dat fijn kloekmoedigheyt beftondt,
Niet in de mondt, maer in de grondt.
Soo even moetgy mettcr daet,
En niet met veelc bloote praet,
Betoonenu kloekmoedigheyt;
Want in het doen de kloekheyt leyt.
Die luyde roept van fij n bedrijf,
Heeft veeltijts 't doen niet veel om 't lijf;
Her fpreekwoort is al lang geweeft:
De bloodfte honderrblafren meeft.
2. Petr. z. s. ^nfprcüenljoDohinoeDigeiiioo^öentjaniiDe^
wpt/ öaerntctnaenüolnfit.
1 Thcff 4.11. !©ji hermanen u/etc. öatQÏJtt tlittetoceft/
cnhetutucbcfchiclit.
C. Op't Zeylenmet een Schujtje.
't/^ Ebeurd' eens dat ik in de Zaen,
^J Wild' meteen Schuytje zeylengaen,
En fchoon de Wint blies vinnig op,
Soo fett' ik echter 't Zeyl in top;
My docht ik had een ftij ve Boot,
En dies licht van de windt geen noodt.
Ik ftak van Landt, maer doen ik quam
Daer ik de vrye windt vernam,
Ontfchoot het my ; want Met de macht
Des Wints, heeft foo veel by gebracht 1
Dat 't boortje onder water ging,
En ikin'tfchuyrjewaterving;
En 'k dreef, na dit mijn ongeval,
Te mer ook na de lager- waj.
Eyletof'tdusnietmeêengaet,             '
Met veele van een kleyne ftaet,
Die door wat erf, of huwelijk,
Haer met een weynig dunken rijk.
L z 1                     En
-ocr page 184-
i6^                InnerUjcie Bedenckingen,
En mits fy 'e goet niet zij n gewent,
Soo neemt het wel een qualik endt;
Want i'y haer ftaet foo ftelle aen,
Of 't nimmermeer mocht zijn verdaen :
Men koopt een Huys, of Tuyn, of Schuyt;
Men bouwt, men plant, of vaert wel uyt,
En koopt, en handelt gins en weer;
Men teert, en fmeert gelijk een Heer;
En licht loopt het Fortuyn haer mis;
Soo dan het goet niet groot en is,
Soo valt haer fchuytje om als mijn,
Waer doors'een laft en plage zijn,
Voor die haer crediteerden 't goet;
Ofnu mits vriendtfchaphulpedoet.
Voorwaer het is een ftout beflaen,
Op kley ne winfl foo breet te gaen;
Doch fchoon men 't doet op groot gewin,
Het quaet is licht niet veel te min;
Want 's Heeren goet onnut verquift,
Al heeft men 't veel, isfeer gemift.
Luc. i y. 13. lp f^acljt fjet fijne jboo? met blaffen»
* Peer. 2.13. Ü>p paffen toef banöe utne.
i'rov.in 17. a^ierjeern intoeUufïleeft/ rjtefatrje&jeeftuj-
Den.
Luc. 16,19. Cen rycfi man leeföen alletiagen lecfierlicft/etc
CI. Op 't ryen over't Is ell^om 'tfnelfte.
WY fien hoe 's Winters over 't Ys, ,•-
Veel Menfchen ryen elkom prijs,"'
Ja gantfche troepen fiet men wel
Dan komen tot dat feitfaem fpel;
Daer menig dan om prijs en eer,
Soo dapper fich fcelt in de weer,
Dat hy (al is 'et kout) foo woelt;
Dat hy al dikwils rollen voelt,
Langs
-ocr page 185-
Op verfcheyde Gelegenthedcn,
JLangs fijne kaken 't fikig nat;
Soo dat hy wort feer moed'en mat.
Voorwaer hy 's hier foo befig in>
Als of een overgroot gewin,
Voor hem in defen handel ftak;
Daer 't loon niet is als ongemak.
Ofdunkt'ctymandtmeertezijn, ,
Ik feg het is een bloote fchijn;
Want beeldt hy fich niet in, 't is niet;
Verdwij nt de luft 't fpel baert verdriet.
Wel gy,die prijs begeerigzijt,
Enfchroomc om eer, voor moeyc' noch vlijt'-,
Ik weet een koft'lik goet voor u,
't Welk krijg-baer is, indien gy nu
U vlijt daer toe fcó feer aenlegt,
Als van het ryen is gefegt:
Dat 's 't eeuwig leyen. O! een ftaet,
Die 't alles hier te boven gaet.
En om te komen tot dat goet,
Hier deugt bewefen worden moet.
Wel aen dan Chrift'nen komt en fpeelc,
Gy die aen troepen zijt verdeelt;
Komt feg ik luftig op de baen,
En fpant nu elk fij n krachten aen,
Om defen prijs loopt elk voorby,
En lijt niet datter ymant zy,
Die meerder lof als gy verkrijgt,
En hooger in de deugt o-p-ftijgt :
Doch fchoon gy ymande hooger liet,
Laet echter 't loopen daer om niet;
Want 't is hier foo niet dat ju y ft een,
Die fnelft loopt, krijgt de prijs alleen.
Oneen, maeryderdiefejaegt, •
Die krijgt foo veel als hem behaegt.
Nu gy die Chriften troepen heef,
Laet fien hoe gy u plicht bekleet;
Ik fie v/el dar gy prijs bemint,
-ocr page 186-
\C6                 lunerlijche Bedenchingen,
En garen eer en rij kdom wint j
Maer foekt de alderfekerft' niet;
Maer die gelijk de fchaduw vliet:
Elkjaegtom 'tfeerftom rijtlikgoet,
En foekt 'et hier in overvloet.
Ja door d'uytwendigheyt, en pracht,
Tracht elk om meenVte zij a geacht;
Als d'een wat cierlik gaet gekleet,
Soo fchijnt het d'ander bykans leer,
Dat hy niet fuiken nieuw f'atfoen
Mee ftraks mach aen fij n leden doen ;
Ja is befchaemt, wanneer hy niet
Soojuyft gelijk hy and're fiet,
Js hoofs en net; ja overal,
Vindt hy fchier aen fich felfs misftal.
Dus gaet het niet met 't kleet alleen ,
Maer ook met'thuysraet in'tgemeen j
Elk foekt op': feerft te (leken uyt,
Licht of 't een gek cot eereduyt.
't Welk 't meeite loon is dat het geeft,
En licbtmen noch dit loon niet heeft:
Want die foo uytiteekc in de pracht,
Licht wordt van yder uytgelacht.
Ey doch wat heeft de pronkaert meer,
Als windt, en ingebeelde eer ?
iCor.9.24. <£ntoeet gij» niet/ Dat aüe Die na be pjijg too*
pen/ Dat f{? toclaUe ïoopen/ maer ccn öerhrtjsbt De yjij.s';
loajt nu alfco Dat go? Die berörtmfet.
z'i'etr.i.f. ©act al uneennaijintDaer toe/ Dat ghtuintii
ödoaücDcushtbctoiiü/ en.
C 11. Op een ongeval my overliomende door fioutelik^
op 't Is te ryert.
Lseenshet water ftij f en hert,
Door groote kou gebakken wert,
Soo
-ocr page 187-
Op ferfcheyde Gelegentheden.
Soo ging ik ryen over 't Ys,
(Gelijk dat is des Kinders wijs)
ïk deê voorwaer ook Kinder-werk;
Vermits het Ys noch was niet fterk.
Had ik mijn Ouders raet gedaen,
Ik waer foo niet van Huys gegaen.
Maer 'k fag valt Ryers hier en daer ,
Die 'k iwaerder achte als ik waer 3
Dies wild' ik hoewel met gevaer,
Het mee eens wagen hier en daer:
En i'choon ik 't kraken heb gehoort,
Soo reed ik echter noch al voort j
Soo lang tot dat ik eenmael quam,
Daer ik nog fwakker Ys vernam,
En doen ik quam op 't olik wrak,
Soo keerd' ik na de wal my ftrak;
Maer lacy ! op dien eygen ftondt,
Soo fonk ik neder na de grondt:
Waer door ik dapper wiert ontftelt;
Doch mij ne Maets, daer meê in 't velt >
Die haelden my ftraks uy t de floot,
Dies ik van 't leven had geen noodt.
Sier gy die gaern op 't ruy megaer,
Hier hebt g' een beek van uwe flaet;
Gy fchijnt niec wijier als een Kindt;
Want fchoon hy die u Ziel bemint,
U raet te blijven by fijn Leer j
Noch wilt gy loopen wijt en veer;
U dunkt Godts goetheyt is foo groot,
Gy hebt niet licht van 't leven noot;
Gy fiet vaft and're voore gaen y
U dun kt, ik mach wel achter aen;
Ik ben foo goet noch wel als die,
En geene, die ik om my fie.
Een ander rijt met voile vaert,
En gy als op een hinkent Paerdt.
Gy hoort en fiet Godts dreygen wel,
L4
-ocr page 188-
16 8                   Inner/ijcke Bede7ickinge?t,
CA Is 't krakend' YsJ doch voor 't gequel
Schijntgy niet veel te zijn belchroomt,
Voor dat de bleeke Doodt eens koomt,
En onverhoets u nedervelt,
Dan wort u herte feer ontftelt,
Dan fucht gy als ik deê, eylaes!
Wat heb ik doch beftaen, ik d waes l
Dat ik my niet heb laten raên!
Om in hetprijkel niet te gaen j
Maer ftaeg te kiefen d'engfte kant:
Want dan foo waer ik nu op 't Landt.
Maeroch! hetisgevaerlikdan,
AI roept g'om hulp veel Menfchen an;
Ja felfs ook God:, dat gy verfoen
Suit krijgen, dat gy 't kondt verdoen.
Doch evenwel is 't op het left,
Noch noodjg om te doen fijn beft-
i Petr. 2. f. jfjg hfüöen tiettóttn De rechte Sacs/ en fijn cjaen
fctoalcn.
__________________________________________
XD III. Op de fcnd'mge des Heyügen Geejies tot de Apoftc-
len, op den Pwxter-dag.
ALs Chrifti Dienaers vierigbaden,
(Eendracbtelik) en haer ontladen
Van alle aejtfche woeTÖery,
Sooquam de Heyl'ge Geelt haer by;
En loo ontrent, en in haer werken,
patfy die ongeleerde Klerken
En Leéken waren, nu voortaen
Soo fpraken, dat "t elk kond' verftaen,
^ 't Zy waer ly woonden, in wat Palen $
't Zy ook geoefrent in wat talen >
Haer fprake was voor yder klaer ,
En ibo v/as yders fpraek voor haer.
V oorwaer een laek waer uyc wy leeren,
Hoe
-ocr page 189-
tte
-ocr page 190-
Op vcrfcheydeGelegentheden.                16a
Hoe dat niet meeft de Geeft des Heeren
Terplaets komt daer het meenigdunkt j
Te weten daer van punót tot punót
Men alle dingen weet t'ontleden,
Met veel en ver gehaelde reden,
Die men met vreemde termen mengt,
En na de konftte voorfchijn brengt:
Maer herten fuyver van d'afïècten ,
Die oyt tot quaedt of fonden ftrekten ;
En gantfch gewillig tot het goedt:
Godt biddende met waer' ootmoedt,
Dathy haerhulp enkrachtwil toonen:
Daer in is'tdat Godts Geeft wil woonen;
Daer wort de gaef wel meer vermeert,
Alï oyt door School-konft wort geleert.
En immer wel foo veel gegeven,
A is noodig is tot 't eeuwig leven.
Een gaef die hy wel noyt bekoomt,
Die ftaeg in School-konft leyt en droomt.
Wel dan gy-die u wilt verkloeken,
Om konft en wijsheyt hier te foeken;
Soekt, foekt daer fy te vinden is ;
In Chrilti School daer gaet men wis;
Dies laet u Kind'ren daer ftuderen ,
. En foekt ook felve daer te leeren.
Stelt u gelaten en bereydt,
Te worden van de Geeft geleydt:
Legt af wat hier mach hinder geven ,
Dat is het oud' en fondig leven j
En bidt, j a bidt geftaeg den Heer,
Dat hy lij n Geeft fendc meer en meer.
A&OI.3..I. ggnöf aig ben ^inrtrtbaoö nerbult toag/ $c.
i Tim. 4.7. ©effent ufdben in be <©obtfaIi38ept-
Aflor. 9. 6. Jg«te toat toilt gijp bat Mi boen fal*
Matth. ii.2^. gjttöancBeu ©abcc beg Igemelgenbcrherben/ bat
ctfn bit boo? Betoijfe en berftanbige bccóojacn fjcöt / en ben Mennen se»
optntiacrt.
1 Cor. 119.5©ant aengeften bat be !©erelt boo? fiacr toijglifet Soit (n
fijn toij0Bf?t niet en oetsenöe / fo oeliefbeii 't >©Qb Duo? fotte #?rbicatie
Wiatemsiifn/öiejiaftaeiiscloofOfn.               h s             civ.o/
-ocr page 191-
T.JG)                     ImterlijckeBedenckhigen,
CIV. Op de gelegentbeyt van een Schipper,
E En Schipper die met prijkel heeft
Lang op de woefte Zee gefweeft >
En heeft veel tegenfpoet gehadt,
Die is 't vermaek als hy een Stadt
Ofgoede Haven wordt gewaer j
Vermits hy buyten prij kei daer,
Sijn Schip mach ruftjg leggen aen;
Soo maer fijn Schip dan is gelaên
Met fulke goederen, als hy
Dan op die plaets mach brengen vry;
Maer is fijn Schip gelaên met goedt,
Dat hy daer geenfints brengen moet,
Soo is 't gevaerlik uytter Zee,
Te zeylen na een fulke Ree;
Vermits hy licht in korten rijdt,
Raekt Schip, en goet, en alles quijt.
Een menfehdie op der Aerdcn heeft,
Indruken kommer langgeleeft,
Is 't vreugt te reyfen na het graf,
En van 't gewoel te laten af j
Indien hy altijt op der Aerd
Sijn Zielforgvuldig heeft bewaert;
En 't foo gemaekt, dat in Godts Rij k,
Sij n waer mach komen vryelij k;
Ja fuiken menfeh is 't graf een kuft,
En haven daer hy leyt geruft.
Veel prijkel, anglt gevaer en noodt,
Komt hy t'ontzeylen door de doodt;
Wantt'wijl hy leefden, licht fijn hert,
Met water overflollept weit;
Vermits de baren feer ontfielt,
Staeg op hem ftormden met gewelt j
Soo dat hy dikwils prijkel ftondt,
Om heel te raken in de grondt;
Dit prij kei leyt hy alles af.
Wan
-ocr page 192-
Op verjcbeyde Gelcgentheden.                171
wanneer hy neder fijgt in 't graf.
Maer die met fonden is belaft,
En overal aen 't aertfche vaft;
Ja heeft fijn heyl-daer in gefet,
v oor die is 't graf een groufaem bed;
Ja in het graf te moeten gaen,
Js 't fchriklikft dat hy mach beftaen;
» ermits fijn Ziel fijn waerfte pandt,
Dan raekt in 's Duyvels wreede handt;
Die 't felfde maer voor roof-goet acht,
En om des Menichen onheyl lacht.
Voorwaer hy is in fnoode fchijn,
Ja in de grootfte noot en pij n,
Die lbo fijn gangen heeft gemaekt,
Dat hy in fuiken haven raekt.
OGodt! toont my het rechte fpoor,
Stelt my het Licht der waerheyt voor ;
Op dat ik door de dtiyfternis,
De rechte Haven niet en mis.
Apoc. i4. I5, ^aliöh^nDeüDCDenöieinöcn^cetcilEr'
°c«/ ban nu acn/; jaöc*ïBceft fepöt/ öotfp ruitenoan^are
Q^rctiEpöt/ taant fjaeu toercSen bolgen ijaet na.
Prov.iUI7. lfeöe>öoD[ODfe|taft/ foaijSDefjanpnipt.
^ v. op de gemeene forgvuldigheyt der Ouders, om haer
Kinders voor ongeluk te bewaren.
D
E Ouders in 'tgemeendiefijnhceiforrigvuldig,
Om hare Kinderen voor fchade te verhoên ;
*-lk wil aen ongeluk niet garen heeten fchuldig j
Oies letmen wat, en waer het Kindt kan fchade doen;
/yer, water, mes, of yet daer prijkel in mach fteken ,
\raer ^.eerc en houï men'taf;men maekt een hek,of fchute
Noch is men niet geruit.; daer wórdt ftaeg na gekeken,
i-n fuik een forg die is voorwaer heel goet en nut.
Doch 't is naturelik; men fiet 't ook in de beeften;
Het
-ocr page 193-
'ijz                 Inner lijcke Bedenckingen,
Het koft haer vlees en bloede, wanneer fy broên,en voên. I
Sy zijn heel neerftig om haer jongen op te queeften ;
Ja doen meer vlijt om die, als haer felfs wel te doen.
Dus fpeurt m' een liefd' in meeft alie-creaturen,
In't geen 't natuerlik lijf, en fijne welvaert rackt :
Maer om tot Godt, en goet, de Kinderen te fturen,
(Daer in haer heyl beftaet) wort weynig werks gemaekt.
'k Sie hier een groot gebrek, ö Ouders in u plichten,
Gy gaet alleen in 't goede u Kinderen niet voor;
Maer foekt daer van der jeugt het quaet foo in te ftichten, j
Dat, als g'eens anders wilt, hebt by haer geen gehoor.
Gy pleegt u oogen-luft in 't eieren van u Kinder;
Daer pronkt en praeltgy mee, gy kleedt haer her en fijn j
Geflikt, geprikt, gekoordt; gy wik niet dat fy minder
In aenfien en gewaet, als hare makkers 'zijn.
Gy went van jongs haer tong ook veel tot lekk're dingen j
De beurs moet zijn gevult, 't welk haer heel licht beweegt
Totdobb'len, fpeelen, en onnuttelik dporbringen ;
Vult hem vry dikwils op, hy wordt baeft weer geleegt.
Dus fetg'haerop de wegorn tot't verderf te ioopen,
En foo fy (na verloop) wat.hard' en fnelder gaen,
Als u be-ooging was, en gy wel eer gingt hoopen;
Soo kant gy met gewelt u daer dan tegen aen :
Gy kijft, en knort, en mort, en wort heel onverduldig;
Gyftraft met mondt en handt, maeriacy ! altelaet;
Het boompje is te fteeg, al bindt gy 't menig v uldig,
Sijn eerft gewaffen krom niet licht weer recht en gaet.
Wat 's 't of gy ook al eer haer yet wat foekc te buygen, ■
Als onderwijlen felfs u voorgsngqualikraedt,
En felfs u tucht foo is dat fy daer quaedt uyt fuygen,
Door dat gy in de tucht houdt regel-voet noch maet:
Maer roept uyt toornigheyt, hou op gy herffebekken;
Of anders fchobbejak, hondt, kreng, of vuyle fwijn;
Of ezels-kinnebak, of broeder van de gekken;
Of woorden die in kracht wat min of meerder zijn-
Voor waer daer 's weynig vrucht van fulke tucht te wach-
ten j
Maer
Jl
-ocr page 194-
Op -verfcheyde Gekgentheden.                 173
^laer wel het tegendeel; fy gaen u na in 't quaedt,
fin leeren van u felfs het fchelden en verachten ;
*«er dunkt dat't haer foo vry als hare Ouders ftaet.
^oorbeelden zijt gy haer in meer ongure dingen:
jn 't misbruyk van Tobak, van Bier en Brandewijn,
*n braffen, fuypen, en lichtvaerdelik te fingen,
fin fulke dingen meer, die gantfch onchriftïik zij n.
Voorwaer gantfch krachteloos moet wefen al u tuchten ,
**'s gy in fuik (of vry noch minder j quaedt gaet voor;
yj ftrafc gy noch foo fel, 't fal wefen fonder vruchten:
y voorgang is in 't quaedt voor haer veel eer een fpoor.
j* el Ouders wat is doch u oog-wit met u Kinder ?
js 't om tot eer en ftaet te brengen haer op Aerd ?
^00 doet gy dwafelik, en kieft het flechtft en 't minder,
V oor 't geen dat beft, en meeft is voor u Kinder waerdt.
Haer heyl beftaet niet in voorfpoedig hier te leven;
^aer in hier na by Godc te fmaken 's Hemels goedt.
Waer toe gy fchuldig zij t haer hulp en fpoor te geven ;
fin forgen voor de Ziel als gy voor 'e Lichaem doet.
Wel laet ons, gy en ik, voorfichtig hier in wefen,
Dat wy voor 't Lichaem niet alleen hier zijn beducht;
Maer voor de Ziel veel meer : en laet ons in de vreefe
Des Heeren haer op voên, met mateiijke tucht:
£n gaen voor al haer voor met fuiken goeden wandel,
Die haer gemoet en hert ftaeg tot de deugt ontfteekt;
fin dat fy merken uyt ons' doen, bedrijf, en handel,
Wat dat haer ftaet te doen,fchoon dacmen niet en fpreekt.
O Godt! helpt ons hier in, de faek is heel gewichtig;
Daer is tot onfe plicht verftant en kracht van doen.
Men doolt hier licht indien men niet gaet heel voorfich-
tig,
En foeken na u Woordje Kinder op te voên.
Syr-io, 1X, %nmt u^f ipttnbt Den hafê/ cp Dat ftet niet
yartnccRfgFjentoojDe.
CVl.op
-ocr page 195-
Innerlijcke Hedenck'wgen >
174
C VI. Op de gewiïïigbejt eens Kindts om tot fijn rufl-placts
geleyt te worden, door ontneeming van fijn Speelturg.
DEs Avondts is mijn Vrouwgewoon,
t'Ontkleden onfe oudtfte Soon;
Laetft was fy op haer tijdt gereet,
Maer't Kindeen wou niet zijn ontkleedt j
Al was 't zij n tijdt van rufte al :
Want liet het hadde meer geval,
In eenig fpeeltuyg dat 'et had,
Waer meê 'et vaft te fpeelen fat.
Ik nam op al den handel acht,
En nam'et Ipeeltuyg met voordacht j
Doen was 'et Kindt cerftondt bereydt ,
Te worden tot de ruft geleydt. >
Ik had bedenken of het Kindc
Daer door wel worden mocht ontfi nt;
Mits 't foo wel veel met Kinders gaet,
Wanneer m' haer fpeelen wederftaet:
Maer neen, het Kindc deê defe reys
Te beter na fij n Moeders eys.
Hoewel dit was maer Kinder-werk,
Soo ging nochtans mijn oogemerk
Al verder als op 't Kindts bedrijf:
Want dat en had niet veel om 't lijf.
Maer 'k dacht wy fijn gelijk dit Kindt,
Ook veel tot fpeelen feer gefint:
Elk heeft fijn Ipeeltuyg en fijn Spel,
Daer in hy foekt fijn heyl en wel:
d'Een eenig Vee tot fpeeltuyg houdt,
Een ander Silver-gelt of Goudt j
Een ander Man, of Wijf, of Kindt;
Een ander Landt of Sandt bemint;
Een ander Huys, of Thuyn, of Schuyt,
En foo al voort; Elk kieft vaft uyt
Tot fijne fpeeltuyg, 't geenedat
                   <
Hy voor hem felvendienftig vat.
-ocr page 196-
Op verfcheyde Gelegmtheden,
Nu is 't des Menfchen plicht aen Godt >
Al fpeelende op fij n Gebodt
Te letten j 'twelkinfichvervaet,
Een noodiging tot beter ftaet j
Tot ruft, tot vreugd', tot 's herten wenfch;
Een ftaet die dikwils van de menfeh,
Niet hertelik en wordt betracht i
Mits hy te veel op 't fpeeltuyg acht.
En Godt die echter hem bemint,
Meer als een Vader doet fij n Kindt,
Beneemt hem dan het fpeeltuyg wel,
Op dat hy immer door'et fpel
Sijn Ziel-heyl niet verfuy men fou j
Maer in fijn Godtsdienft zijn getrou,
Want om te worden opgewekt,
De tucht tot middel wel verftrekt;
En deugt geoefFent door onfpoet,
Brengt ruft en vreugde aen 't gemoet.
Maer wel gelukkig is die Menfeh,
Die als 't hem hier gaet tegen wenfch,
En van fijn fpeeltuyg wordt vervreemt,
Het alles foo ten beften neemt,
Dat hy daer door met vlijt en luft,
Terftont foekt na fijn Ziele ruft;
En is gelijk het Kindt bereydt,
Te worden tot de ruft geleydt.
Maer of het niet al meer gebeurt,
Dat dan de Menfeh te hertlik treurt;
Niet treuren dat tot deugt verwekt,
Maer treuren dat tot ondeugt ftrekt;
Tot wan-gunft, wrevelmoet en haet,
a ot knorren, morren, en meer quaedt:
My dunkt het dikwils foo wel lijkt:
Een merk en teken waer aen blijkt,
Hoe feer het fpeeltuyg wordt bemint,
En dat ons overtuygt een Kindt.
Wel dan, wanneer ons tegenfpoet,
-ocr page 197-
'                  Innerlijcke Hedencklngen,
't Zy hoe, waer door, of waer ontmoet,
Soolaetonsfien,ofnietde Heer
Dat alfoo ftiert, om ons te meer
Daer door van 't Aertfch te trekken of j
En tot de deugt te geven itof;
Niet doende als een Hondt; die bijt
De fteen,nietdiefenahemfmijt.
Al fchijnt 'et dat een Menfch 't ons doet,
Men 't altijdt fooniet nemen moet:
Want Godt dieonfe voordeel kent,
Sulk quaedt wel t'onfen voordeel went.
Doen 't Godt hier Adam vvenfch'lik gaf,
Ging Adam fijne Schepper af;
Maer doen hy hem die flaet ontnam,
Hy weder tot fijn Schepper quam.
Had ook Manaffe niecgeleên,
Hy hadde licht ook niet gebeên.
Doen Petrus was in waters-noot,
Hy met fijn flem tot Chriftum vloot.
Dat ook 't verlooren Kindt weer tradt
Tot fij ne Vader, en hem badt,
Daer heeft de noodt hem toegebracht;
In weeld' hy ander felfchap focht.
Soo meen ik gaet 'et noch wel toe,
Wanneer een Menfch bemerrikt hoe
Qnfeker is des Werelts ftaet;
Hoe licht fijn heyi hem 'nier ontgaet;
Dat hy daer uyt dan oorfaek neemt,
Om niet van heyl te zijn vervreemt;
Te keeren tot des Heeren Leer ■>
Om daer te vinden hoe hy weer
Een beter ftaet bekomen mocht,
A Is daer hy eer ft heeft na gefocht.
Voor my ik danke Godt, dat hy
Met tegenfpoet al dikwils my
Als met de handt heeft heen geley Jt
Ter plaets daer rulte is bereydt.
-ocr page 198-
Op verfcbeyde Gelegentkede-4.                177
En 'k bid ook Heer doet noch voortaen,
My vaft op uwe wegen gacn ;
En foo mijn voet door vcorfpoetdwaelt}
Ik bid door onfpoet my weer haelc.
Doch matige foo u tucht en roê,
Of fendt my foo veel krachten toe,
Dat ik in ('t zy wat) tegenfpoet,
U loven mach in mijn gemoet.
He'or. 12,11. 2jHe ffraffinqe afó fj? tesentooc^Digftté / en
™°?tnietaengefij:n booj een üjolicfc/ maerüoojeenüjoetoia
ötncïi: j&aec hier na falfe een LueeDtfame taucht Der gerecht
«Sbepöt geben / tsm genen Die oaer D002 geceffent toojDen*
CV II. Op't pijn fallen door Opium.
ALs ymandt mift gefontheydts gaven,
Het zy door honger, dorft of üaven,
En 't Lichaem wordt befet met pij n,
Die fchier ondraegliklchijnt te zijn;
Wordt Opium wel ingegeven,
En foo (Too 't fchij nt) de pijn verdreven:
Doch dat de pij n dan minder fchijnt,
Komt niet dat pijns-oorfaek verdwijnt:
Maer door verdooving van 't gevoelen,
Schijnt nu de pijn foo niettewoelen.
Dies als men dus de pij n veel fuft,
Met een wel 't leven wordt gebluft.
Dus als de noodt niet hert komt dringen,
Dit kruyt niet licht kan voordeel bringen.
't Is beter als 't kan zijn gedaen,
Datmen pijns-oorfaekdoetverflaen.
Een Menfch die door het fonden plegen ,
Heeft na de Ziel een quael gekregen,
Die metter tijdt vaft dieper raekt,
En dies 't hem fomtijts pijnlik maekt j
Ja is voor hem een herte knager,
M .                            En
-ocr page 199-
8                    Innerïijcke BedeTick'wgen,
En hy dies garen mift die plager,
Neemt fomtijts wel een middel aen,
Waer door de pijn fchijnt te verflaen :
d'Een foekt fijn hert tot ruft tebringen,
Met yd'le Liedekens te fingen;
Een ander leeft een kluchtig,Boek;
De derde doet vaft onderfoek,
Wat dees' of gene doen of laten;
De vierde ftelt fich om te praten,
Hier in een Veer-fchuyt, daerop ftraet,
Of daer men om een praerje gaet;
De vijfde 't hert in ruft wil dellen ,
Door't fien en hooren van Klucht-fpeilen;
Een ander fomtijdts fich vermeyt,
En hier en ginder eens uyt-weyt;
Een ander geeft fich om te drinken ,
Of foo fijn quel- geeft neer mocht finken :
Dus foekt en vint 'er menig ruft;
Duswort'tgewifTewelgefuft;
Maer'tzijn voor waer vergifte dingen.
Die waerlikluft noch ruftaenbringen; .
Maerdoovenfonds-gevoelen uyt,
Het welk de menfch in beet'ring ftuyt.
Soo dat de quael niet wort vermindert,
Maer quaels- gevoel foo wat verhindert',
En als men veel die midd'len kieft,
't Gewiffe 'e leven wel verlieft,
Doch fchoon fy moet een wijl hier fwijgen,
Sal nochtans weer eens boven ftijgen >
En knagen foo tot in 'et hert,
Dat noyt weer ruft gevonden wert.
Dies't beter is met'e kruyt'te werken,
Dat of kan fetten en verfterken;
Dit doet verfuchten tot de Heer,
En fchult-belijden wonder feer:
En als men fich dan hoedt voor fonden,
En niet de Ziel laet weder wonden;
-ocr page 200-
Op verfchejde Gelcgentkeden,               179
En dat men door de g?eft beweegt,
Voortaen de deugt met yver pieept;
Soo raekt 'tgewifle weer in 't leven,
Dat anders we! had fchuyl gebleven.
Wel dan gy die ge wont moogt zijn,
Soekt dus verlichting voor u pijn.
1 Pctr. ?. f. j^oettotlTcnp enteiftenfr mettoeten.
Aftor. 13.46. ïfettoa.ït ban ncoDenDatu-ticDen!jeti©oojöt
"Öoöt.s; ecriï gefepot fouDt toefen; maer nu shn Dat tianu
wrüóöt/ en ti felnoi nntoaeiöirtlj aefttDe? ccutegen3leuen£;
&ietfaü fieeern toij on;* fat öe ïiiepanien.
R.om.2. f. ^alibcrtïoiiiteenonlieiieerttjcfiefterte/ berga-
öeït qp ti felticn een fïfjat De£ tocung', op Den Dag üe.3 toa^^/ett.
C V111. Op de Gelijkenis van de rijf wijfe en dwafe
Maegden.
ALs Chriftus had vertelt van 't eynde defer Aerden 5
En veel om ftandighey t den vo! ke openbaerden}
Soo feydJ hy hoe 't fal gaen met die Godtsdienftigzijn j
^00 waerlik in der daet, als uytterlik in fchijn.
Sy fuilen zijn gelij k tien Maegden of Speellinnen,
Die tot een Bruydegom uyt-treden, om hem binnen
Te leyden tot fijn Bruyt; en t'wijl dit inder nacht
t Gebruyk was, moefter jicht met haer zijn uytgebracht;
yok om aenfienelik haer hier in te gelaten,
Soo nemen fy al t'faem mee Oly, Lampen, Vaten,
En vijfhier van als Wijs, die deden in't gemeen
Haer Lampen Oly in, en Vaten vol met een:
Maer vijfhier van als Dwaes niet in haer Vaten deden,
•Maer in haer Lampen fy een weynig namen mede:
Dustreênfy alle uytden Bruygom tegemoet;
Maer mits hy wat vertoeft, en niet heel vasrdigfpoet j
En ook terwijl de nacht tot ruften is gefchapen,
Soo vallen s' alle neer, en geven haer tot flapen,
Totdat ter middernacht haer ymandt opdoet ftien -,
M a                          Eu
-ocr page 201-
-ocr page 202-
j8o                    lnnerlijcke TZedenck'wgct,
En feydt de Bruygom komt, rijft wilt hem tegen gaen.
Doen ftonden s' alle op, en gierden hare Lampen;
Maer fiet der Dwafen Licht verkeerd' in vuyle dampen;
Mits d'OIy was verbrandt, dies fpreken s' d'ander aen j
Doetvanu 01yons,onsLichtfchijntuyttegaen :
De Wijfe fpraken neen, wy mogen doch niet miflen,
G aet daer men Oly koopt, en wi lt u beter wiffen:
De D wafe gingen heen, doe quam de Bruygom voort,
En fiet de Wijfe gaen met hem in door de Poort.
Doen quamen d'ander ook en riepen Heer doet open >
Wy zijn met d'ander ook tot u uyt komen loopen :
Hy fprak ik ken u nier, gy fult daer buyten ftaen,
Voor u en wordt de deur noyt weder op gedaen.
Dus gaet het en fal 't gaen,met die nuChrift'nen heten,
Soo die het waerlik zijn, als die het haer vermeten.
Nu die het waerlik zijn dat dunkt my zijn degeen,
Die niet met Lamp en Vat gaen flecht en ledig heen ;
Dat is die niet met Doop,noch Avontmael,nochPreken>
Noch meteen Pelgrums kleedt, noch met van deugt te
fpreken
Te vreden zij n j maer doen daer Oly by, dat 's Geeft,
En dienen met het hert haer Schepper aldermeeft ;
De Dwafe dunkt my zijn die haer by defe ftellen,
Als Leden van een Kerk, als Broers en Metgefellen;
Haer licht in d'eerfte komft wel eenigfins ook fchijnt j
Maer door de minfte windt het wederom verdwijnt.
Sy zijn heel traeg en loom, en houden haer te vreden,
Als fyuytwendig haer gelijk de and're kleden,
Ter Predicati gaen, en houden Avontmael,
H ier ruft dan 't herte op, als waer dat 't principael:
Maer 't recht vernieuwde hert, afkeerig van de fonden,
Geneygt tot Godt en goedr, wordt in haer nier gevonden-
Nu t'wijl dat Chriftus hier niet daet'lik openbaert,
Soo vallen s' ail' in flaep, en fchieten in der Aerd;
Doch daer /al haeft een (tem haer komen in de ooren:
Sraet op, u Koningh komt,- gy fult u Vonnis hooren.
Daer fullen fy al t'iaem dan voor den Rechter ftaen,
-ocr page 203-
Op verfcheyde Gelegentheden.               181
En die fijn Licht dan brandt fal met hem binnen gaen:
Maer d'ander heel verbaeft, die niet in hare Lampen
En hebben dat haer Licht, maer niet als vuyle dampen \
Die fullen dan met ernft haer keeren tot de geen,
Die fcheenen op der Aerd haer Broedersende Leen:
En bidden geeft ons wat van uwe goede werken;
■Komt ons met uwe Geeft en Oly doch verfterken ;
Maer 't antwoordt fal dan zijn, Bidt ons vry niet foo feer *
"y hebben niet te veel, maer 'hadden liever meer:
9 aet tot de Troofters, die u plachten trooft te geven;
En feyden dat men juyft foo ftreng niet hoefd' te leven.
De Dwafe fullen gaen en nemen hare vlucht
Tot dees' en gene vaft ; maer't is vergeefs gefucht:
De deur wordt toe gedaen, daer is niet meerder hopen :
Doch echter fullen fy noch roepen; Heer doet open,
Dat zijn van onfe Maets die binnen zijn getreên ;
ySy zijn van eene Kerk, en onderlinge Leen;
Wy plachten in u naem ai vry wat uy t te rechten;
Een yder hieldt by kans ons voor u eygen Knechten:
Maer 't antwoordt fal dan zij n; de Deur is toe gedaen ,
Ik ken u ftemme niet, gy fult daer buy ten ftaen.
D fchriklik buy ten zijn! daer niet en fal verfchijnen,
Als eeuwig, eeuwig weê, en 't hert volleeten pijnen.
W'el wie3 die die bedenkt, fal niet na Chrifti raedt,
otaeg waken, en voor al, fich hoeden voor dat quaedt.
Matth. 25-. 1. ©an fal het ïfemeïrtjcft jrjn geïijcfi tljicit
^öaerjö£n/$c. bergi|. ©aeromtoaerïit/ toantfshi1 entoect
2 üarjijnorhDc ure niet/ üitoelcfce oerf mcnfchen&aneiiO;
wenfaf.
^e«t. 10. 12. ©ient Den ï^eere ntoe <@o0t tam gantfcheÊ
vfn/ fn ban gnntfcljer SSicïc»
M*»fe 25,2i. j©ee 11 alK? ^scö.nft-geteeröen en pharóeen/
pJl'aoeiierjnfDen/ öiemirate/ any.s en komijn üerttent/ en't
roaerfeöejs mm laet «hj" achter; te toeten oojöeel / fjacra-
ïjettïofjejitenoeïooin'. "
M?                   ClX.Op
-ocr page 204-
181                  Innerlijcke Bedenckingen ,
CIX. Op wenfchen in pijn om verlichting.
KOrtsals mygrootepijn quam woelen door de leden j
Ja pijn die my {eer iwaer en vinnig heeft beftreden;
Doe dacht ik, och wier: doch de pij u foo veel verfacht!
Dat ik een weynig kon tot rufte zijn gebracht:
Doch hoeikfochten wrocht ik kon geen ruft bekomen j
Doch mettertijdtis my de pijn foo veel ontnomen ,
Dat ik wat ruften kon; dies ik nu by kans hadt
De ftaet daerom ik in de pijne riep en badt.
Doch na een korte ruft mijn baet-luft noch verhitte ,
En t'wijl ik altijdt lag, foo dacht ik mocht ik futen,
En lefen in een boek, en fchrij ven op pampief,
En loopen door het huys, dan gins dan weder hier.
Dit worde mede foo j doe dacht ik mocht ik loopen ,
Om naden eys mijn waer te koopen en verkoonen :
Maer eer dit dus noch is, foo komt in mijn gedacht',
Dit wenfchen heeft geen endt; dus word ik niet gebracht
Tot 't gene dat ik wenfeh, dat 's een geruftig leven:
Want licht'lik wordt mijn quael wel nimmermeer ver-
dreven.
Dies is het voor my beft dat ik my houd'geruft,
Het ga my foo 't my ga, en weer de verder luft.
Maer t' wijl 't my aldus gaet, fo denk ik hoe wy menfchen
Ook altijt om wat niews (ons dunkt wat beters) wenfchen:
Een arme Bedelaer die denkt waer ik een Boer,
En dat ik na mijn Vee om mij ne vruchten voer ,•
Een Boer die eygen heefr, wat Koeyen ofte Schapen,
Die denkt och waer 't mij n Landt, daer fy haer voeder ra-
pen;
Bekomt hy dit,hy den'kt, had ik noch foo veel meer,
Dat ik met Koets en ros mocht rijden wijt en veer. (wen
Wanneer hy dit verkrijgt, foo denkt hy, mocht ik fchou-
Dc arbeydt tot het V ee, en d'Akker laten bouwen;
En wefen alseen Heer die fijne rent verwacht,
Die van fijn Landt-zaet hem wort in fijn huys gebracht.
Wanneer hy dit verkrijgt, fal noch al verder pogen
-ocr page 205-
Op verfcbeyde Gelegent heden.               l8j
En wenfchen nu hy is van aenfien en vermogen
Te zijn een Edelman; en foo hy dit ook wort;
Hy wenfcht een Prins of Heer te worden in het kort:
Komt hy tot fuiken ftaer, hy is noch niet te vreden,
Hy wenfcht dut men hem tor een Koning kronen deden j
Soo hyeen Koning wort van maer een Koningrijk,
Hy heeft noch niet genoeg, hy wenfcht Ter drie gelijk:
En fchoon hy krijgt 'er drie,hy fal noch verder Wenfcheiij
Ja wenfchen dar hy waer een Heer van alle Menfchen,
Als Alexander was, en fchoon hy wordt het al,
Sijn wenfchen houdt niet op, a!s hy maer hooren {il,
Dat hier of ginder noch een Werelt mochce wefen j
Hy fucht, en wenfcht dat die hem mede mochte vrefen:
Soo dat indien begeert niet ingebonden weit,
Syaltijt verder gaet; ja fonder endt volhert.
Dus niet de rijkdom leyt in veelegoetbeheeren ,
Maer in vernoegfaemheyr, en weynigtebcgeeren.
Hoe menig is er arm met hoopen tijdlik goet,
Alleen om dat begeert' ftaeg verder leyt en wroer.
Dies is de befte raedt om tor geluk re raken ,
Om voor begeerte eens een breydel toom te maken ;
Te meer noch als ons Godt foo velegunft bewijrc,
Dat hy na noodruft ons heel rij klik voet en fpijft j
Of drukt de noodt te hert, foo hebben wy te keeren
Tot Godt, en van hem hulp ootmoedigte begeeren j
> Niet biddend' dat hy j u y it ons dus of foo veel geeft;
Maer foo veel als de Ziel tot hey 1 van nooden heeft.
Voorwaer die fijn begeert5 dus kan ;n rufte ftélien,
Eu is voortaen niet meer een flave van haer quellen $
Die is de alderrijkfV dieop der Aerden woont,
ï>oo rijk dat hy voorwaeris waerttezijngekroont.
i Tim. 6.6, $aaer het $ een groot oetoin ■öoDtfalisf) jtjii/
en hem te laten genoegen' Ö2>ant toj» fteü&en niet in De S3^relt
geénacht/ ti$ openöaer toji fuilen öacr oofcnietuptDJagen»
ÜOfs tan ncreöfel en üechiel hebben / foo laet omt te ögcöeu jnn;
ïDofltDieDaer rjjcfttotliirri tooien ballen in bekoringen/ etc.
M 4                     CX.O/
-ocr page 206-
18 £                   InHerlijcke Bedenckingeu,
CX. Op Kebes Tafereel. .
i tCGheen Kebes eertijts wou met defe prent uytbeelden ,
'-'Hoe dat de menfehen hier op aerd haer rolle (peelden.
Doch wat dit alles is wort niet mee klaer befcheyt,
En lbo 't we] paffen fou, by defe prent gefeydt.
My dunkt hy kan wei zijn gevoeglik vergeleken,
Met 't geen dat Chriftus komt Mattheus feven fpreken;
Van d'wijd' en enge poort, de breed' en (malle baen,
Waer door de eerfte veel, de laetfte weynig gacn.
Nu om op dele prent noch naerder yet te leggen,
En om des Heeren fpreuk met eenen uyt te leggen;
Spo laet.ons eens befien hoe 't met de Meniche gaet,
En wat 'er wordt gefocht in dees en gene ftaet.
Soohaeftde Kinder zijn bequaem om yet te leeren,
Soo brengt men haer ter School, om wijsheyt te ver-
. meeren;
Maer mits de Kinder dit wat ftreng en laflig valt,
Vermits'er van haergaern wat welen wilgemalt j
En mits de malle waen fich cierlik komt vertoonen,
En met veel ibetigheyt de jonkhe'yt wil beloonen,
En ook haer gaven gantfeh om niet gewillig fchenkt,
Soo gaen de Kinders om van haer te zijn gedrenkt;
En oeffenen haer fpel, nu dit, dan weer een ander ,
En wanen foo va ft vreugt te plegen met malkander;
Doch na een jaer of tien lbo gaet dit fpel teniet;
Jt En luft haer nu niet meer, elk dunkt hy beter fiet:
Doch waen en onkund' blijft haer noch in 't herte fitten,
En doet op nieuws haer weê r tot dit en dat verhitten.
Sy geven haer tot 't geen dat licht hec hert verlokt,'
En dees tot defe fond', geen' weer tot and're rokt.
Elk volgt opinies raedt. Veel foeken om te paren,
En dan van ftact te zijn, en geit en goet te garen;
Dies gaen fy tot 't Fortuyn, en kijken neeritig uyt,
Waer dat lij n gave frnakt, en happen na een buyt.
Soo dit om noodruft is foo is 't geen quade fake '■>
Maer 'r oogwit in de faek kan 'e q tract en fondig maken ;
-ocr page 207-
-ocr page 208-
Opverfiheyde Gekgenthedex.                 185-
gelijk het veeltijts doet: Want fie: hoe dat het gaet,
Een yder foekt bykans eer, welluft, hooge ftaet.
De meeften hoop dat zijn naturelijke Menfchen ,
Die na natuers vermaek haer poogen is, en wenfchen.
Doch onder dit getal ook vele wand'len gaen,
Die feer Godloofelik veel boosheyt nemen aen;
En geven foo haer felfs tot moorden, rooven, fteelen ,
Tot Swijnfchegulfigheyt, tot hoeren enbordeelen;
&n defe al te faem, daer nu af is gefeydt,
Gaen op de breede weg die ter verdoemenis leyt.
k Verfta by defe weg de eygen-liefd' en wille,
Die maken't alles ruym in baetfucht en gefchillen;
De Poort die hier op ftaet is 't Politij ke recht,
Dit maekt (doch felden) noch dat m' ergens raekt of
hecht,
Jt En z,y men is heel groot, en van foo lange beenen ,
Dat men kan over huys en galge flappen henen j
Gelijk die groot zijn doen, doch voor elk in 't gemeen
Is tuffchen huys en galg feer groote ruymt te treên.
Voorwaer een breede weg,en Poort fchier fonder poften,
't Waer niet wel mogelik dat ymant daer aen boften ;
Hoe dat men fwaeyt en fwiert, 't en raekt haer nimmer-
"meer,
't Zy aen het huys of galg, en die ftaen wonder veer.
Hier hindert geen krakeel, geen tvvift'en, pleyten, vech-
ten ;
Het is hier ruym genoeg, men kan 't 'er al uytrechten.
Logen bedrog is hier een gantfeh onftraflikquaet,
De ipot en boertery hier felfs aenfienlik ftaet.
'e Is hier ook daegliks werk malkander teblameeren ,
Err door 't fenijn des tongs malkander heel t'onteeren.
Hoe men hier rookt en fmookt, daer is foo ruyme lucht,
Daer hoeft niet om de ftank eens uyt de Poort gevlucht;
Ja 'e is hier ruym genoeg te danfen en te fpringen,
Met 't hantj e over 't hooft te fpelcn en te fingen,
Hoe men hier kloft en fchiec , men raekt niet uyt de
baerr;
M j                             Men
-ocr page 209-
i8<J                    Innerlijcke Bedenckinge?;,
Men kan met kaert en bort by troepen fpeelen gaen;
Ja 't ïs 'er alfoo ruym dat heele troepen wagens
Daer teffens konnen deur, en dat ook fchoon al dragen?'
Een hoop ontuchtig volk, en datter neffensgaet
Een groot getal en ileep, Lakkeyen tot haerftaer.
En fchoon meeft yder hier is uyterlik tekennen ,
Soo gaens 'er nochtans ook die foo (chijn-heylig ben-
nen ,
Dat menig haer (iet aen voor rechte Dienaers Godcs,
Daer s' in het herte zijn verachters Godts gebodrs.
Ook komen voor het volk als Priefters haer verichijnen ,
Die 't kleet is heel onfacht, en die het Lichaem pijnen :
En dees (het fchijnt wat vreemts) gaen meê op 'e breede
padt,
Want haer Godtsdienftigheytgefchiet om eer offchat.
Nu fchoon dit meefte volk die tot 't Fortu y n haer geven,
Haer herte zij n geftelt om met vermaek te leven;
Soo valt'et nochtans niet a! voorfpoet en geluk :
Maer menig vindt ook wel na't Lichaem groote druk-
Veel fonden brengen felfs haer ftraf en plagen mede ;
By welluft, eere, fchar, gaen vele tegenheden:
De welluft baert veel fiekc', de fiekt' het Lichaem fmerr,
Door eerfucht knaegt ook veel de fpij t tot aen het hert:
De nijten gierigheyt zij n fchat-fuchts Metgefellen ,
Die dikwils nacht noch dag niet laten af van quellen;
Maer brengen fomtijts wel tot dievery en moort,
Waer door het Lichaem wordt geilraft metSwaerdtof
Koordt.
Doch fomtijts worden fuik' noch eerder wel ontbonden,
Door hertelik berou en kennis van haer fonden:
Doch 't meefte gros dat gaet in fond' en ondeugt voort;
Het zy met luk of druk, elk kieft de ruyme poort.
Nu t'wijl dees grooten hoop debreedeweg voortvvan-
d'len,
En dat den eenen dus en and're foo weer hand'len;
Soo komt de doodt en fchiet, dan dees dan die in 't hert,
Eu fcheurt foo Lijf en Ziel van een met groote fmert-
Dit
-ocr page 210-
Op verfcheyde Gelegentheden.                187
Dit is haer eynde hier: Maer na dit, droevig fcheyden,
S°° vallen s' in een poel daer toe dees weg haer leyden.
™er vinden fy haer vrucht; hier werden fy geloont;
Dat is, van haer gewifT en 't helfch gefpook gehoonc.
Nu uy t het vorig tal die gantfch natuerlik leven ,
Haer fommige ook wel op d'ander weg begeven ;
Een weg waer by men kan de Wetten Godts verftaen,
Die letterlïk de plicht eens Chriftens wijfen aen.
De eene poft des Poorts is Liefde Godts, en d'ander
De Liefd' des Naeften, dees ftaen dichte by malkander.
N u op dees fmalle weg (die aen het water leyt,
En dicht ontrent een vyer) dient met voorfichtigheyt
Gegaen, of't hapert licht, mits hy heeft weynigbreete j
" y lijdt niet dat 'er wordt gekeven of gefmeten;
Alen mach doordronkenfchap of fulke faken meer,
Niet wij t en fwierig gaen> of daetlik valt men neer.
En t' wij 1 dat dele weg is hoog en fteyl te treden,
Soo mach men met het oog niet kijken na beneden;
Dat maekt een fuyfeling, en dat het alles maelt,
En waer door dat men licht van boven nederdaelt.
Dies moet men naom hoog gedurig flaende oogen,
En ftaeg met neerftigheyt, ja alle yver poogen
Te komen tot de plaets die boven is berey t,
En hebben in het werk geftaeg omficbtigheyc;
Te meer dewijl der ftaeg veel Roo vers loopen loeren ,
Om fulke Pelgeroms van boven af te voeren ,•
Dies fy ook moeten zijn gewapent en gekleet,
waer door fy haer behoeden voor hetleet.
Godts Woordt is Roer en Swaerdt, waer mee fy konnen
vechten,
Wanneer haer ymant wil ten quaden onderrechten j
^y gorden ook het lijf met waerheyt dicht en vaft,
Op dat begeert des vleefchs niet uy t en puylt en waft.
Ootmoedt en fachtmoedt zijn dees Pelgroms fachte rok-
ken j
Sy.dragen ook alom 't geloove tot haer ftokken;
En fchoon hier by de weg wel veel ruft-huyfen ftaen,
Wil-
-ocr page 211-
18 8                 Inner lijcke Bedenckingen >
Wilvaerdigheyt en hoop doen haer gedurig gaen.
Doch 't beurt eylacy! wel, datymant met behagen
Dus aen het loopen trekt, en weer komt te vertragen.
Sy vinden opde weg een Poort van weynig ruymt',
Waer door een yder wordt die boven wilgefchuymt.
Hier dient gebukt te z,ijn, of't hooft dat fal men ftoten,
En fomtijdts dient men 't Jij f om ruymt'ook wel t'out-
blooten;
Dies foo de kleeders zijn a'enfienelik en groot,
Sy raken licht foo vaft dat het te rugge ftoot.
Of foo het haer hangt lang en wilt om 't hooft te fwaeyefl ,
Kan licht ook raken vaft, en doen de loop omdraey en.
Soo dat 'er op dees weg wel menig trekt aen 't gaen,
Maer voor de enge poort daer blijft men dikwils ft aen.
Soo lang men facht mach gaen, en fonder tegenheden,
Soogaet men al wat voort j Maer moet 'er zijn geleden >
En dat de poort vereyft, dat men het hert ontkleec
Van eygen- wil, ey fiet! hoe menig dan aftreet.
Maer, ö! dat kleyn getal dat vroom komt door te dringen,
Dat voelt dan in het hert een foete bron ontfpringen:
Haer onderlinge liefd' die maekt het alles foet;
Sy fpreken van haer reys en van het Hemels goet.
Sy foeken op de weg malkander te verfterken,
En elk is ander ftaeg een fpoor tot goede werken;
Sy hebben ruft en vree ; of komt 'er eens gei'chil,
't Is daetlik weer gefuft; een yder buygt fijn wil.
Godt is haer Leytsman ook, en geeft haer lij ne gaven,
En komt haer aen de Ziel met trooft en hope laven,
En foo de Vyandt haer te fwaer en laftig drukt;
Hy fendt haer hulp en krachr, en maekt dat 't haer gelukt;
Of foo fy in haer loop door't mooye weer vertragen,
Soo fendt hy haer een buy om haer al voort te jagen;
En fchoon dit laftig fchij nt, en en kei tegenfpoet,
Soo fuy verten verfterkt het nochtans haergemoet.
Nu t'wijl dit foete volk dus ftil en vredig wand'len,
En t'wijl fy van Godts Rijk, en haer verlolliug hand'len;
Soo komt de flaep des doodts, en leyt haer lachjes neer:
Maer
-ocr page 212-
Op verfcbeyde Gelegenthedcn.                i8<?
Maer Chriftus fal eerlang haer al te famen weer
Opwekken, en haer dan ter plaets en ftede leyden,
Daer hy al over lang haer kamers ging bereyden.
Een plaetfe daer 't al is wat dat men wenfcht bereyt >
Alwaer fy fullen zijn tot in der eeuwigbey t.
TVelwiefalniet, die dit'mjiet, de ruymf begeven;
JEw dringen voort, door,d'enge Poort, tot V eeuwig Leven.
Want
Daer's groot gevaer > 'm ruymt' voor haer^ die ruymtefoe-
ken.
Meter fiet de engt, wis voordeel brengt, die haer vervloe-
ken.
En daerom
Matth. 7. 13. <©aet in Doo? De enge poojte: !©ant De
Poojte \$ torjt / en De toeg \$ b?eeDt/ Die tec toecDoementé iepDt;
to bele jijnDccDieDocuDefe ingaen: enDeDe pookte\i eng/
to Detoegi^fmal/DtetotDenlerjenfepDt/ en luttel jtjnDet Die
DembinDcn.
GODT DE PRYS,
Stich»
-ocr page 213-
J
Stichtelijcke
SAN G-R Y M E N>
of
LIEDEKENS,
Tot vermaekder deugt-lievende Sangers.
Recht. $■. ia.
JDdop/todop/ ©ebora/ tod op/ tod op/
en fiti0t
een JLicbchen-
Tweede Deel.
Tot de SANGER S.
S Angers die nu lang gefmaekt hebt
Lekk're fpijs, en u vermaekt hebt,
In veel Sangen die vermaert zijn,
Ja als puyk by een vergaert zijn;
Licht g' uw luft daer in gebluft hebt,
En tot flechter fpijs nu luft hebt,
Wilj' een Moes-gerecht dat flecht is ?
Loop niet wijt, want hier 't gerecht is:
Hier is Moes dat elk gefondt is,
Selfs een Ziele die gewondt is.
Singt,ey fingt! maer niet omeeren;
Singt, ey fingt! maerom te leeren;
Singt, ey fingt! om Godt te loven;
Singt een fong, die wil na boven.
-ocr page 214-
Stkhtelijche Sang-BJjme».                    ia i
De Deugt verheugt.
Stemme: Oboofedommejeugtj&c
1 T") € öeugt/ De toare beugt/ $ eöetöer öan gout;
^^ i©el ïjcm Die Daer te cccfjt fijn fject en )rn op bouüJt»
W boeit Doo? Deugt beeï bjeugt/ ja bjeugt Die bem gelu|ï /
"M pijn/ Djufc/ ongebal/ lïëit Deugt bet bert geruit.
* üf p boeit D002 DeugDen.ö ftracïjt een foetfjcpt in fijn bert/
|©aec Doo? fijn ^iel berquifct/ en opgetogen toert;
*?P too^Dt ooö| öettgfê betmaeft gctrooil in fraare pijn /
©eugtfepDt: eptocejt geruft/ 'tfalnamadj?betec3t)n.
3 ©cugtgietin'^ Jïenfcbenbattöealbergrootiïe tojeugtj
Bittg i$ 'cc Dat De .Étenfcfj/ al? Deugt/ tjet Ijert betijeugt;
2gceu j©p of foete D^anïi/ geen j?ec|r of jaaeltijot b^eet/
w 'ttject ató Deugt uerbeugt/ maer geeft ftontrarp tcet»
m4 't«i3ctQObeis'0e23oom/ baeröefebmcbtuptbloeptj
wie Die toel meit en fnoept/ maefet öatfe fuüig groept:
jf otmocDt/ liefö'/ b:ee/ geöuit/ ^tjn tyucbten Diefe geeft:
©ao^toaer Die Oefe fmaelit bet alöerlt ftlnrtt beeft.
! f ©ee^ucbt'enDeugDensijnrecbttoapcn.iSöoo^öe^iel/
waer mee fp fcan bcr jlaen Die opt ijaer f a(Iig biet:
. *|ttn bpanöt(toie tjet 3P)&an tegen Ijaer beftaen;
wanneer fp met öe Deugt bem tegen foeftt te gaen.
6  iloeieeröatpmanöttoo^ütöeracbt/befpot/berfmaet/
<© ie toinöt/ toannecr bP met geDult en liefDe ilaet:
©ie 't al geDulDig lijüt om «&oöt toat men bem ooct /
©oett tocugt ooh m De ö^uft/ toant bmft Die fmaefit bem foet.
Mit$w Dan benfit/ ifi ga oitf oacröig tot^oDtfpoen/
<Ce Irjöen met geöuit té 't beft Dat ifi fean Doen.
©e giet beftficb tot töoDt/ toanneer bet ilicbacm fijDt}
wanneer 't bleejsf too^Dt geftrupH foo té De 45e*|ï berbtgDt.
8  ïöel bem/ Die 't ©tee£ foo boo? öe 4&ceit te onoer ö^ufet;
l&aer meer (iet men De töeeiï dqo? 't ©lees? ter ncêr aerufit.
t ©lee?' beeft bier pet boo? 't oog/ oocb 't té maer enfcl toaen/
want na een febijn ban b?eugt foo beeft De brengt gcöaen.
9  ©e töceiï liet bier geen bulp/ até Doo? '$ batt.s innig oog /
wfé Dat ij? reebt berlicbt/ liet bp fijn Ijulp om boog>
© bzcugt! öoo? öeugt/ öie fob 'js bartó oogen jp berlicbt /
■ ©at bi' öoo? baiïgeïoof «5oöt Maer ban feejre fiebt;
«En
-ocr page 215-
ipi                               Stichtelijcke
i o <£n fepot arttjöt: © ©oDt! 't tè toef Fwe öat jju 't taegt *
$eec utoe tott oefcfjie/ foo &en ifi öergenoegt.
<©in foo te toefen/ €>oDt/ öat toaer mijn 's? öarten toenfr&.
Helpt m? ó Heer biet toe! mttfgaoers* poer menfcJj.
Gewoel baert druk.
Stemme: De koude Winter is vergaen.
Of: Daer was een Harder wijs vermaerc.
iTT€t felfcöap ban een goeDc bjienDt
Al Kan (Dun&t tnp) boojDeelgeben /
3fifê D'een ten goeöe D'anDcr Dient /
Cn t'faem m eenD?aef)t leben /
3JI£menfooDoet
ggS'tfelfcfjapgoet/
j^a ilt ecng bant befr ïjjeben.
i ©ocö öeel gcfelfcöap/ gcoot getooel /
20OJÖC ban mp niet gepjefen;
ïütant ift mp biïitniï^ betcc boeï
<Ü«cnfaem en (lil te toefen /
<©m onDetfoeft
3Jn<ü5oDeg23ocft
(&e Doen/ en toat te lefen.
3   «©f'tSpnuenigauöecDIaöt/
©aec upt ilt pet nan leeten /
<£n Daec Deo? Dat mijn ftennfë toat
<gn Deugt poft macfj becmeeten /
ïDaccnai&Baeft/
<© foet becmaeft!
2|n|til[)ept €>oöt teeeren.
4  HetaectfcftgctooclmpnietenIufï: .
91ft ftan Daet niet in binöcn
2Ü$ Djoef tjept/ Djuft/ en beel onttifê /
<Ön licöt De Deugt betfïiuDen
3E>oojfulnenb?eugt/
'tïircnfttaenDeDeugt/
€n 't fcöaeö' &cm Diefe niinDcn.
1
-ocr page 216-
Saitg-Rijmea.
5  ï©ant öaer bed felfcftap tg becga?ct /
3Bo?öt menigmael gefpjoften
<0>at tixsifl/ onrufï en moepte baect /
<Qn b'eb'ieBzeê geloften*
*©m maec een fcnc
ftomttoelgrimic/.
«Boo? iïlappae ct^bperig fïoften.
<£na[£menalgefcöcpöcn3P/
&oo bodt noch. wring 't ftcgöen /
©oo? Imaging ban Ijct geen öat ïjn
«öcöam Ijecft/ of rnafi inöcn.
jè>oo öac't getuoel
( jga ift gebod)
&m fclöcn baert be ïbfjjben.
7  IBi)nb?rtigaeb:eiRfomtöt#fmae&
SEej een 05cöidn te maften /
3&ot !0 mijn b:p al me cc bermaeft
3£!5 '£ iBeccitó bjf ugt te fmaften.
«ÖniuojD'berörugt
©ooHioop. mtocugc
Ifïer ha bp <0oDt te caften.
8  'ct|5be|ibao?nip/enram|iepön/
<0ccit(t en fiil te lebcn /
<£n (toaec ift ftan) öetigtg Itnecht te 3tjn /
2| a bajl Dace aen te nïeben;
't 3'0 liter geen fcfja/
«Ên'tfaüjiectia
.föortj 'tacoot|tcboo2öeet geben.
^öieuöanlDfèdt/gcootgcmoel/
"Süöieu ban fotte tyeugbe /
't 3|g öjuft öat ift baifu gcbocl /
«Sn 'ft binö' bp u geen öeugöe/
'6©mb'inbeöeugt
^iimceröecbjeugc/
W$ gp.mp opt becöeugbe.
io <& <0obt! neemt gp mp tot u JlneeBt /
^terftt mp ui tyuR en Jijben $
-ocr page 217-
Stichtelijcke
£>tuert mp op utoe taegen recljt /
<©p Dat in taoom mach, fïctjöen /
«Ênnamaefêjfjn
©oo?u9Ccnfcötjn/
Cu mp met u bccbly ben,
it ©iti£mijnbtCUanu/«0<©oDt:
Eaet mp Deeg beê bectoecben /
^terfit mp Dat ift na u <©eboöt
JBacf) leben enDe (ierben /
(©ottitoctecr/
<£nnamaelg/$eer/
H$joninHrtjnbe-erbcn.
Wijs te wefen, is Godt te vreefen.
Stemme: Rofemont die lag gedoken.
Of: Als de Heer ons komt beproeven.
i r\\ aBatbtnDtmenal23eminDec0
yj ©an Deg aBjjg'ljeptg öooge trap /
JBaer eplaep! toepnig binDerg
©an De bjare toetenfeyap /
a©tj?ljent Daer men meefïnafaegt
<t5obt niet aïDerbejï bcöaegt.
% J©acc3©gsI)ept(foob)pIefcn)
*J£ (al§ êpraclj on? bermeït)
<0oDt ban Jjecten recgt te bzeefen /
©at i$ 3By?Ijcpt Die Der geit:
©ie fe Beeft fa! ban fijn ^eec
©aec boo? Krijgen pjg'g en eec.
3  H5enigl©enfc&b)iI&ooggeIee«3tjn/
JlSaer foeht 3©ijgljept Die niet baet;
ïöant öp toil ban eln ge- eert 3ijn /
W$ fjp |ïcö toat öoogg berfïaet;
9fa berijeft Dan foo fijn ïjert
©at fijn ^iel getoonDet toecc.
4  ö'»©eff ning Dw elft tpf gepnt i$ I
-ocr page 218-
Sang-'Rijmen.                        spf
<£5ecftgeengtoote nuttigljept:
Maet Die ban f Kt mtnft beminDt i$ /
3$
(geiijft afê $aulug fc pot)
Sot tied bingen feet becjuaem /
JBaec i$ toepnig aerrgenaem.
5  ï£u i?tong/ aïfrpnnt ÖP fïecyt'uTi /
©ie fnn Jwpeppet Dient te tecljt/
<Snficö niet jiuïi-toitéD.'acgt {ünrdjtlift/
IBaer in all $ i$ <3aae$ ibnuljt /
juinen een beel Dingen toert /
Ibcfjoon of pp eentiouDig Ije rt.
J©iltna"fulfeeï©ös!)cptjagen/
iU3ieje bent/ of toefen meugt;
©jeefï u <0oDt/ toilt hem behagen/
Jboeht na i©p£fjept in De Dengt;
-t £>ai ti biet 5pn moiiDer goeöt /
£n niet namaefê ballen foet.
Schijn doet dooien.
Stemm e : Altijdc altijdczijnderSotten.
Of: Elk heetc fijn belonder drijven.
i Q?8lomonDiefageenJ|oece/
O ©ie een üonj'iing peeft gcmtfl /
©nbefcftaemt/nptbupJelufl/
45ing pem tot onfuipgpept boeten /
Ibrlpot pem enö'ftn met beDjocö.
£>ulhen ©iüuto \$ peDen nocp.
z JUJeltoatoffpmacp beginnen*
©atfp Dug ticctocént/ en fcpoon/
i^aec boo? pDec fielt ten toon /
<£n foo pDet lont tot minnen;
<&aet fp fë een buple Ifocc /
Öepue JiI3aegt/ noep ccljte Moet,
3 <3l
toat Ijeeft fp 3l°ngci!iioeti
£©i&teiJg) öooj een blgöe nacpc
-ocr page 219-
I9<J                         Sticbttlijcke
5fn eïenöigfjept gebjacïjt /
©oo? öaec blepen/ Doo? ijaer fïngen /
©oo? Ijet jïrecïcn Dat fp fïteelt /
<£n De Deuntje^ Die fp fpeelt.
4. &p fcljijnt ctecelin boo? oogcn /
<£n fp toont een foet gelaet /
gö ooit minneiih Dan p?act.
«zjcljtec foo too?Dt lip beöjogen
©iefeminDt; mant Die in Ijaet
©an beel baféfjept toojöt getoaer.
5  g>cljoon öaec ftleeDecg cierlin lijnen /
€n fp jeugöig/ frljoon en bjel/
55' een ouDe mojffröeï.
Ï0ant Die ïjacc gaet ceeljt benijnen /
©inD fe niet geltjn fp fcljijnt /
%\ öacc fcljoonljept Dan berDtoijnt,
©ie fp een? firijgt in Ijacc mooning/
©icecnnacljtjebpöaetcufi/
(Hpt begeert/ en bupïelufi)
ficrjgt niet anbct^boo? belooning
2fil|Deupttej:|ïeeIenD/
©ie niet toeDet üan tjem toenbt.
7  gifïjoutot Dan/ liebc gionge-Iieben /
©efe ^oere balfcf) en fnoot /
©ie Dec menig bzacljt in noot /
<£n fjacc mare ging aenbieDen;
3]afp Doet Dit ctten-fïaeg
jfêoci) De menfdjen alle Daeg.
8  §>p ftanftreelen/minlih blepen/
SUefflifi nufï fp met DemonDt:
Mact Die 't fmarfit Die mo?Dt gemonDt /
^p gaet 't ouaeDt in goeDt becDjepen /
<0eeft 'et qua: Dt een bjeemöc fcjjtjn /
Cn noemt Ijet Dan mop te 31)11.
<B Die i)oet! Die boofe jöpooufïcc/
t© Die balg becmomDe ©jouto /
3fé foo ïoo£ en bol onttouto.
.                                   <©'ttó
-ocr page 220-
Sang-Rijmen.                        197
't i# fuïnen ttoifïe-fïooRfïec /
<©?oot becDerf/ en fïaeg berDjict
S3?engt fp aen/ en anDecg niet.
10 üMjc toeten/jonge 3engDe/
ï©ic in met öeeé'J|ocre mepn J
't gg De iBeceit feec onrepn /
«©ie 11 lout tot beeï onöeugbe/
3fa gig jupH in ftaec beDmf
3t[geenobecf»etigï©rjf.
's Vlees vreugts vruchten, iijn maer fuchten.
Stemme: Wat vindt men nu al blinde Liên.
Of: Na u begeer Maegdekens fiet,
1 A ift te reeftr (in mijn gemoct)
•E* 25e0cnft mijn hojte leben /
«©ace in myn Dmfe/ en têgenfpoet /
«Ên ooh mijn brengt en bJijDfcbao fact /
W Die ift neb beD?cben;
z £)oortotnt (aféin een ^picgeï bïacr)
Mp oefe fafie biijften /
«©at al mijn b|cügt (hoe fact Die tnaer)
25p al mijn öjoefhept/ ö?hk/ geöaec /
Jt^irt eenjj $ te geïijften.
3  ïöant (let mijn bjengtet toelft njeugöc fchecn)
©ie boe e feec ftaeji öacc henen;
9Ja aïg een Damp en raob becDtoeen /
»!3f tortt ooft Dihtoifê in geineen
©alsceef / en öjoebig fteciicn.
4  't 05eDenfit mp / hoe het in mijn jeugt
Jboo mcnigmael gébeucDen /
©at ift fcljtrp mtjnbetmaeft en bjeugt /
«Sn mp in Dingen I)cb betheugt /
©aerom ift öifttoilg tceticDeu.
T flètjn bjeugt toa$ih beel ecuöer rjuy'J
W$ mijn Diocfpepc en fuchten /
Mijn öjcugt Die Duei'öe naeu een tijöt /
B 3                     ©ace
-ocr page 221-
Stichtelijcke
3&azz tegen mijn b?uft/ bjoef ïjept/ fptjt /
ï@oump fetjiec niet oiubïucijten.
6  55e öjufi bic Weef toaec bat in ging /
gja Diftmael gantfche bagen /
<ön toag mp alg een toichtig bing /
©at ftoaet aen mijne leben Ijing /
gja fchiet niet om te bjagen.
7  aft ftono'mijn ojoefftept (ha mijn tail)
K^ict ïojTen fallen tijben /
m toag in Difttoifê eenfaem flil /
€n ooft met niemanöt in gefchil /
«föocl) ftonb' ift niet berblijben.
8  BDant mijn gemoet Dacc toa£ flaeg in
«gen Imaging/ ban 't gebeucbe /
©iCiS toag boo? Imaging ban niet min
iföijn bmft/ en fe er bcfüjaccbc (in /
3E!£ Doen ift $' ecc|ï betretirbe.
9  ï£>ics binb' ift nu bat mijn geneugt /
(<6epïccQt in al mijn Dagen)
0ietiuaèrois igöe nacm ban bjcugt
(l$oe fect ift mp ooft heb berheugt)
(Ce boeten en te b?agcn.
10  ïöant (iet/ ift biet nopt bjcugt benoom /
#f moet baec tegen itjbrn /
<ên fiet mijn bjeugt té al£ een Djoom /
Mm bmft gelijft een tegen-firoom /
©ie mpfleetg bomt befttijben.
11  3©el benft ift ban in mijn gemoet:
3Baec toe facn ift geboorr n /
3ütijDt te lijben tegenfpoet /
tfgn onift/ en D?oe f 5e pt fect onfoet /
02n ban noeft gam betiootcn!
ii USactneen/oneen! getotéiftbcn
<©efcftapen tot be b?eugbc /
«öesi bjeugt bie ift niet fmaften fien /
't Zp ift mijn Wa\ eec(i hecne fen /
©cifelfchapt metbcel öetigöen.
13 lïji)
-ocr page 222-
ang-Hijmen.                          199
13 ifêgn Ziel Me moet tot geenbet fïeey
SSefmet 390 metbefonoen/
JIBaec 50n berfeifeftapt met De b?ee /
<gn noeft üeel anb'cebeugben mee /
<85oo?uefbet'faemgebonben.
14. g|nbieniftbitteteeötbe|ïel/
<©etct^ foo foo fal ift Romen
35acr mp geen bmft ontmoeten fel/
Ifèaec bact be foct |ïe bjeugbe toei
3jn bolhept too:bt genomen.
15 JlMaen ban 'Biel/ (mijn toaecfiepanbt)
3ift toil ubaeeöig maften/
©p bat top in ong ©abeeïanbt
(üet toeïfte Cnor ö certijbtg bant)
(Se famen mogen raften.
i6 ï@antbu$ te Icbenben ift moe/
f$ft toenfrfj een betre leben /
Jfêyn ©aDerlanbt tceft ift na toe/
©ace nicmanbt pmanbt fmaet aenboe /
Jlfêaec b?cngbe toojb bebjeben.
De menfch verflijt, met druk, fijntijdt.
Stemme: O jonge Jeugt blyhartig,
r WT~^et *$ mÖtt töötgebleben
VV ©ie <H5obtmp heeft gegebrn*
3Bacc i$ be tybt Die mp becfcljeen i
l&act in ift bifttoilg heb geleen /
£>P i$ afê rooft bctbtoeenen /
3a fcyynt mtjn naeu becfcljeenen /
&00 liaefligfpgebfogengeen.
i Bu i$ 'et'feci berbaeru'ft /
<£u 't fcljrjnt boo? mp beftoaccfift/
<©m toeöcrom foo langen tijDt
!€c leüen op bec Sfieeb/ (in ftrgt /
Met foo bcel trgenyeben
& 4-
-ocr page 223-
aoo                            Sticbtelijcke
tfifêiftnuïjebgeïeDen)
38ï£ in nu ben alrrDe qnijr.
3 ©n^ïebenljtecop^ecDc
©at i$ ban grcnöce bjaeröe.
<©ng' Dagen sijn een ftleen getaï/
<£n feec bol Djuh en ongebal /
gia aï an£ lebeng Dagen
©ie gaen Dacr fjeen met Magen /
©e fïaep (fepDt men) i£ 'tfoetfl ban aï.
4. J|ierbp$aftemetcn/
«Sn feberlift te toeten/
©at '0 XDerclté HïCüQt geen bjcugt en fê;
lEJacr nier aï£ Duïu en D?oeffeui£ ;
5|a toace Dat top ong tocnDen
©aet biuöcn top eïenDc:
©e DjoefDt pt gact tjier niemant mi$.
5  Mm Dit rö trooffeltjKe /
©ocj Die biet focht <©oDtg Ïïijhe /
©at ïjice ftjn ïïijh niet lang fal fïacn /
'Matt Dat 'et barjï fal jijn gcDaen
(i9if e) met ftjn blacglib treuren /
<ën Dat 't ïjaep fal gebeuren
©ar lip in b'ecuto'ge bjcugt faï gaen.
'Siitoacr ÖP nopt fal binöen
^oel) fttoom/noct) tegen-toinDcn /
13 a niet De rninfte Dph of pijn:
.115 acr fa! Dacc airtjDt bjoltrt syii /
<ên Ijcm (tot allen tljDen)
MB et fijnen <©oDt bêrblijDen /
<Ên bünben aï£ De &onnefcb,!jn.
7  <£) obcegtaote bjeugDe!
2©ie fou firf) niet tot Deugöen
S?ier fcïjiïiöen/ macc een tsennig tijDt i
©ie öaeft en baerDig fjenen gïijot /
<©m namaefê met <êoDt<3 ^>one /
(©ie on^ met bjcugt fal broonen)
91n eeutoigljcpt u 30»&cïbltjöt.
8 I^CC
-ocr page 224-
Saxg-RijmtK.                        aoj
8  j^oefouöentopöocöraftifcöm
$ioct) lang te Icben toenfcyen
#icc in Dit jammet ® canen bal i
<©aec fulften bjeugbe nomen faï /
©oo? Die yaec «É5oDt ïjicr bjeefen /
«ön Dienfïbact tuitten toefen.
3Ne <®obt alleen yeeft/ öpcft 'et af.
9  *p toenfcy niet lang te feben/
,^>oo <©obt mijn macc tuil ge ben
©ergebing ban mijn fonb' en fcyult:
<S5eIyft ir <©obt yooö Datje jïift
©ergeben mijne boogyept/
Cngtoote <Ü5oDDeïoo$)cpt/
Watt mebe öat ift ben becbuft-
Aen de Jeugt.
Stemme: Aüekmaer wel fchoone Stee.
1 /^ HP gjeugben/ ös'e nn Ijc Den sy'c
*J '3 h utoe fïcnc en bejïê rijör /
Cnjïact ten toon/
38 Is' 25ïoempjeg fcyoon /
«©fOoo#e£fart/
©f bïoept gelijk be Help Doef;
a <£5cDenrityoeyac#'yet u falgacii /
<© at af tl fcyoonyept i£ gcD^aj /
«Sn Dat 'cc toe!
<©ecimpeït bel
3ïen u aenfcyijn /
(3fa na een &o>te ty Dt) faï $ij\h
3 <35p 3i)t nu yeOen inn flem I
©fcl bjeiigöe fcljijnt 'et boo? De Deur. /
%et fcjjtjrit boo: u
2HÏ0 ofjenu
JSocö in mengt
S3cfconi?n fotiD'cengroote öjeugt.
£ 5 '                 flBaec
-ocr page 225-
iox                           Stichtelijche \
4 ffêaet neen 't en \$ niet fo^ het fcljtjnt /
K jeugt/ u bjeugt feet haetf berbtotjnt /
2B^tampuqueIt/
Cn'tbattontfielt/
giooig'tgebaen/
<©3jeugt! ubjcugtighaeflbetgaen.
y 3&\e$ focht noch (liebe jonge Seugt;
Cen betec fchoon/ een foetec tyeugt /
'tï©elhunietfel
©ntbhebenfnel/
<6e(tjh hiec boet
U 3eugt/ u bjcugt/ u fchoon en foct.
!BaccbaetUoo?u al i£ benzot
f ©an aenbegin tot eeutoighept;
©olmaehterujt/
ïïta'g betten ïufl/
£>oo gphiec leeft
<©elp alö ©oDt bcboolen geeft.
7  ©jaegtpmanbt hoe hpleben moet l
3ih fegge leeft op befe boet:
©oo?alIieft(©obt/
©it'gfijn<0ebobt/
5t ï^oogft bat men binbt /
H naefïen al$ ü felfê beminbt.
8  ^oo befe beugben in ii sftn/
3n toace bact/ niet in be frhtjn /
&oofalfgetoi£>
ï©atmcecbeugtig
gptbefecepu.
^•taeg bloepen al£ upt een fontepn.
Wel aen ban ücugt/ foeht (baie je 3tjt)
©at gp tt biet in lullig qutjt /
«©pöatj'uibcuat
^ptóaffen meugt /
©an bag tot bag/
't J©aec nip een bjeugt bat üYeïfag.
Aen
-ocr page 226-
Sang'Ttipnen.                            ao?
AenT. J. Dochter, tot trooft in hacr langdurige
Siek-quale.
Stemme: Oboofe domme Jeugt,&c.
Of: Mijn droefheyc moet ik,&c.
1 H ^ ^öen (jonge H&aegt) Dat gp nuheben [got/
-135at acht ift boo? u bleefcb te jijn een harüe fïrtjot;
f&aer tcooiï u felber/ Jfeaegt/ Denfet oat u ögiife en pijn
J£ boo? uto toaetöe feél een rechte JEteöecÖn.
. i ï©antgphaDtanDers licht om't<öeeitliïi niet geDacht/
*% gp mijfcfjien nu toel op 't <E>ee|ïelifc neemt acht:
*©at fthaet 'et of u Weeg hier fomrfjDfê tijDt sequel/
•JS ma?r u Bki gcfoiiDt/ foo jlacn u fafien toel.
? ©attuéetïyoenljiecfomtöDt^toatlïtang/cnbang/
jöoo troojt u felfV/ en Denfit/ 't en fat hier jijn niet lang /
*©ant gp fult baeiïlifc jijn berheerlift t ban >tööDtjï <§>oon /
3fnöien gp hier maec leeft gelijk hp heeft geboon.
_ 4 J&ifjcïjten jtjt gp heftoaert / om öat «iöoö^ hephg !©oo?Dt
©an u nierté beleeft/ gelp 'et toel behoort.
'43!£ goet/ berfïaet u b?p/ maer toanfjoopt nimmermeer
*©at boo? ti geen gena fou toefen bp öen tf eer.
f «BenfitnietatëCajamDee: mijnfoiiDenjijntebeel/
«p groot Dat •tpoot fe mp bergeben fou geheel:
«aer Doet noch' t geen u Dunht Dat banu Dient geDaen /
©erneOert u boo? <@oDt/ laet liefD' u hert ombaen.
6  J©eert haet tipt u gemoet/ mijt ttoift / maer b?ee bemint /
JBij)! hoogmoeDt ban u af/ jrjt nopt tot p?aei' gefmt /
Slaet geen ongucr gefefap op utoe tonge ji)n /
want Dat i$ boo? u ïBitl maer DooDelifi fenijn.
7  fioept töoDtootmoeDig aen/ en biDhcm om gena
©oo? u iioo?leDen fchult/ eer Dat 'et ijs te fpa /
fiiit hem Dathp u toil afnemen 't laffig paft /
Jlettoeifi gp Daeglifi£D?aegt met groottn ongemafi.
8  ©och toilt/ toanneerje biat/ niet op u tojfcJjept lïen /
•waacr fegt: «Boot niet mijn toil/ maer utoe moet gefrhietu
Aüiffchien gp u hier toeer te ftoaft toe binöen fult/
<fcn Denften Dat Dit niet ban u fean jtjn berbult.
cSaerneen/ too?btöaecuuiietini]trooiïig/ maerhouöt
moeöt /
&ceBt
-ocr page 227-
104                          Stichtelijcke
&oeftt ma'et fao beel gp ftunt öat gp «ïSoötsfiutt boIDoet.
<©oDt epfcht (na mtjn öegcijp) niet meecDer. ban De H&enfct»
Jfjféfjp betmacfj te Doen/ en Dat '£ fijn toit en toenfch.
i o &tett utoe ftoop op <©oöt/ Die ftan u baetDig toef
(Snoten ftet hem belieft) afnemen Dit gequel;
aifëifttoenfcboathpfal/offQQjelangectlnjDt ■*
&oo toenfcfj ift Dat gp 't Ijier geDuf Dig al[e£ tijDt.
11 't BMft u in öefe tïaet een meDecijn ftan syn /
i©antfoogp'tntet en Doet foofgDtgp Dubbelt pijn;
^ittoeetift(Dunfttm$0 fttaec/ mits* ift uD^oebefraet
55002 onDerbinDing fien/ DiejS geef'ft u üefe raett.
11 $u dochter, neemt in Danft al 't geen Dat ift u geef/
't 3i£ na u e?£ gefrfjiet Dat ift Dit flieDtje fcfpeef:
2CI të 't jujifi aliens niet fin-rp op rijm te pa£ /
*t 3$ na mijn gaef geöaen / en na mijn bette toa£.
Trooft-Liedt aen mijneenige Moey, inhaer
Weduwlijke ftaet.
Stemme: Fijn GodtvreefendeHelden,
i Tjbutoebjcugtbetötoeenen*
1 M\ öat uto' €c[)tg-genoot
<S5ebaren \$ oaet oenen /
©ettoonnen ban be ©cobs: i
3©üt al te feec niet treuren /
ï©ant Defen fïaet
('tsgpbjoegofiact)
JlBofl u of [jem eeng beuten.
a $>oopt bat gpljaeft na oefen
jbutt teeber gijn becgaert /
«£5n eeutoigt'famen toefen
ï^aec b?engöe bjcugöe baett /
53aec nopt fal fcöepDen nomen /
Socfjongeneugt/
jiBaeroaecbebjeugt
3n bolljept too At becnonien.
3 'tggttoofïftK bat Degenen
Sfl^toegefcpötgefttfy
-ocr page 228-
Sang-Rtjme».
©ie giet geöucig toeenen /
<£n fitten in Den Djufi/
&cgiec al$ ban elft becfchoben ;
tïlfulfteïïien
©ie3ijngefïen
' SBpit&oDtDenJteecfiiet&oben.
+ ©! Die <©oDtmaec alleen geeft
€e gulp/ te bjienDt/ te baet /
<Ön giec niet pet gemeen heeft
.ffèet 'g 3Becelt£ hooge fiaet /
23eftocft geen tcoofi ban menfcfien j
J©ant<!&oDt alleen
^
           (<gnanöec^geen)
* ©ie tcoofi ftem na stjn menfc&en.
? 3$tiutD'b?eugt ontnomen
3üchaemïift i ^oo Ijouöt f eefi
J©et <S5oöt en alle bjomen /
9ntDcnDignaDe<!5eefï;
&ocïtt utoen heul aen <(5oDe /
©ie fal in pijn
$if£roofïer5Ö'n/
^onöt gp macc syn geboöcn.
©jenglsieli£cpftbanDeugDen/
<Ön fcftoon/ i£ toaeclin rijft;
ï£p leeft in tocelD' en bjeugDen /
^ifc&ijntftpacmclijft:
3©ant l)p hónöt alle Dagen
JBet<0oDefeefï/
Sgblpbangeefï/
«11 fchtjnt Dp fecc berflagen.
7  JBilt rijft en cieclift maften
8to' 2iel/ ja toilt Daec boo?
©?p flooben enbe maften /
©ie ncering ftan men Dooj
<Qm gcootcfcljatberftcggen/
ï©antDic£'aenüaet
©ie fal in fiaet
Geöucig yoogerftggen.
-ocr page 229-
;0(j                           Stkhteiijcke
8 'ft WmHli <&obt (De toarc (©oetfiept:
Uto' Siel fa( Dar gliug boen
Ifêet D'alDecfoetfïe foet fjeut /
't JBelft ftp belooft te Doen
©ie ijein Dan Ijertcn ujeefen /
5(|not)ccUIoct
.t>al'tfoet|iefoet
Boo; fulften eeutoig toefen-
Opwecking ter Deugt.
Stemme: Van hec Vlas, &c.
Of: Weeft welkom Bruydegom, en 3 &c.
i Qi&aetoö/beöaect/ogjeugt! 'ttéttjDt/ '
0^»oeHtnocöte3önöatgpniet5tjt:
Jbclufttu tot Deugt
&ectonIje goetDocn meugt.
x 4&ptoi[tDochJmmenn<&oDt£föyrt
$iec namaetg <©oDt toel 5tjn geitjö.
iBaecflaepje toat
&oa musje iicljt Die fcfjat.
3 ï©ant n De ©ooDt licljt fïeept na 't gcaf
«öec 't mo?gen té/ ook fcljoon öp gaf
Unocöcefpijt
?Hlt>?peenrupincttjDt/
4- 'ti@aecnocijtangtnöt. «önbuptenrcen
£>ouD gp Dee£ utoe rjjöt befteen
j^autoeblepg-
23egeccte/Iufïenepg.
5  ©eujKjeltcfjtooK3negefïnt/
<©m fuiftiS te Doen a$ gp beminDt/
(€ot'^J©ecek^mal
H niet meet lufïenfal-
jBaecgieugt! toaectneefuUg"0en&ccc
«Pan Dienen i en betotjfen eec /
©aauoojgptneugt
l)iecnamac$3!)»inb,Jettgt*
-ocr page 230-
Sawg-Rijme?t.                            zqj
7  IfëetpnnenDofengantfc&betfuft/
€n met een ïtinöeclifc betnuft /
IBetbelenbien/
^atangfïïmté te fimi
8  <önofpi'en<0oötfoo op Ijctgeen
©at niet en Deugt/ [iet fïimfï alleen.
<©! Dargtcfnoot/
©ie Dtoaegjjept toaer. te gcoot.
9  nPatfal45oDt3tjngeDientmetö|e&*
Ifèet fframme leDen bol gebeft i
IBeteenlicöaem
£>cljiet nergeng toe bequaem i
>^ io <©5feugti Dient <ö5oöt ban Defer urn/
23eDtoingt u bleeg/ bupgt u natuec
€ot(^oDe^Eeec/
€n offert utoen^eec
xi ^eteDeHlop/fjetfcifien'tBefi/
&iet Dat gp 't pit bah 't eerft/ nocö 't lefï
j^ietboo?ïjenifpaect/
't ïoon ig 't mei Dubbelt toaect.
ii ©eugt£ loon i£ &ier/en bp Den üeer /
't 3^ Ijiez bermaefi: Docö namaefë meec.
©icgfcrji&tugjeugt
i€ot Deugt/tertoijljemeugt.
Selden ruft.
Stemme: Onachtjaloerfchenachc.
1 IVf ^ Ö°°Pen tyetë berflrjt De menfcfj fijn tijDt / en leben:
v. $p boont en toenfcbt om petDaet na ftjn ftectetïreftt;
f P treeft en fo^gt Dat «5oDt ijem geen qeïuiï faf jjeüen /
f et tnelfi onruiïrgbept/ en tïrijDt in bem taertoeftt.
* Bopt ftan bp toaeilift ruft in 't aettfctj beönjf befeomen/
want fcfjonn ftp 't aï öerfirijnt öaer na fijn fjerte fjaeftt /
13I£ onruit: toant fijn ijert too?Dt Daer. taan ingenomen /
©aer Dient Dan taoo? fijn panDt rjefo^gt / oebjeeii/ fietoaeüt»
3 <©f mi|i fjp 't geen bp toenfcbt/ foa lijt bp msecöer. ftnerf e;
mm
-ocr page 231-
lo8                         Stichtelijcke
ï©anrals'bi? öerben moet fijn bope ban gelufi/
&0O 6omt oe rcuto en ftnaegt/ en bijt/ en tergt fijn berte/
©at bs (boe !jn fïcfj toenbt) beoampett fept in OMfc. crcycn
4 ©oo? b?ee£/ Dae: f028/-öoo? Djufi/ öoo? bope/en Doog toen-
"^js lïeetf 't gemoet ontroert / en nimmer recfjt gerufï /
©it aaet foo tonot' bet té en 't blijft ooft bj? öe Menftfjeti /
Zoolang tot haer de ©ooDtfcomtfïepen na fijn fiuft.
j ©och tfiangefchienOrhoon'tgeen men toenfcftt niet i^
ber'Hrcgen)
©at pmanöt vi gerufï/ en in fijn hert berbeugt /
©ocb niet 't en 3J> fijn hoop in toelDoen $ gelegen /
tÊnöat hp hoopt op 't loon boog fijn geDanedeugt;
6  ©at ';S ruft: maer fonder öar téfjier naeuto ruff te binden/
JïEtenfojgt/ menboopt/ mendjaeft/ men rent/ menfpeelU,
men malt/                                                    ^
Mm ploegt/ men gaept/ men <©ogfï / men trekt boog pl^
en blinden/
H&enfpit/ men Delft/ men graeft/ tot men in d'2Serbebatt.
7  ©an beeft men ruft/ inDien men falig fcomt te fterben;
■©een boop/ geen fo?g/ geen b:ee£/ geen Djufi/ geen fmert/ get'0
PD"
3i£ Daer: maer Daer fat men al '$ Itëerctt? onbepf Oerben /
€n Die Dan falig i$l fat eeutoig falig jijn.
Aen de Nieuw-getrouwde.
Stemme: Wat mach Goofen toch gebreken
i T) Öupöegotn/ niet titoe©lotrtoe /
jD «ft j©enfcö u tuft in b'€cljte (tact/
<6n ih tocnfeö öat u ïjrt troutoen
©tenen fal tot (jepl ca baet ■■>
«ïn Dat gp na <Ï3oöc £raeDt
g>ult Deeg jraet uenleDen
^eeruerjcsaem/
«Êntcfaem
?EItnbt3untnb?eoni.
z J©iIti!aitpDtminu&o?agen/
ïicft nwl&anöec toact je mengt/
$om
-ocr page 232-
Sang-Rijmen.
&oeftc maïftanber te befiagen /
<!2n 5öt Daeguftg t'faem oecfteugt /
IBaeftt u toolift in De Deugt /
iUDüt ti nfmtnec borgen
<©mublepg
j^afijnepg
33antfcfo te ticrgenoegeri.
3 'ft JBenfcft» ftiuD'ccn cm u fuïïeri
25ioepêii/ jupjï s\l§ ranftjrg foet /
(§>oo 't u toil té) en ijcrbnHen
Jbtarg met bjeugöe uto' gemoet /
Cn ftacc fchtcftcn tot 'et goet j
25upgt Ijaer teece fmnen
©anBerjeugt
Cot 'cc Deugt/
<0p Dat $' ti beminnen.
4. 'ft ©enfcft l)em <0oDt tot tl fal fteeren /
Cnöe 5cgencn uto' Di£ /
<©p Dat gp tl mengt geneeten
ê>oo 't bequaem en eecüft i$ /
<£nDat[)pmD?ocfifenig
10il uto'(Olcoojtec toefen.
ïDelftcljp
&al/ foo gp
$em foeftt tecl)t te bjecfen.
5 'ft iBenfcftuD'albecbefïetoenfcfienj
'ft ©enfeft u iSieïen gcaote feftat /
<£n Dat gp afê CD:iflcn jftöcnfcljen
Snilt betreDen '£ Eebené paDt /
<£nDe toanD'Ien na <©otit<j .ètaöt/
<Ön u t'faem becmaftcn /
aBeitdjelnft
^n<©oötéötjft.
ïPiltBiecoocDnafta&en.
-ocr page 233-
It»                      Stkhtélijcke
AcnJ.W.Soon.
Stemme: Helena.
*■ M $n tyienW gp ötjt nu boo? oe roobe ^ee gegaen /
iV1 Jaaet in't befoofbe JUnbt nocb niet gefcomen aeo 5
«5p jijt nu inD'Poefttjn/ Die moetgp Doe? paffeeren /
2Et eer gp Somen fuftDaer gp meugt triumfeeren.
* ©aer Dient in Dee£' lEoeftijn (Die gp stjt in getreen)
<3eOuloig fjaet en fmaeDt/ en fijot te stjn geteen i
©e bpanbt laet niet af ban ftrijoen en benijDen /
©ie£ Dienje narftt en Dag tod bjoometifi te ftrtjben.
j ©e tuften ban bet bieefcl) Die Dienen ingetoomt/
ü£et quaet (boe ftboon berbtoemt; Dat Dient te jijn gefc&JOO»">
Üet Dient te jijn bolb?arbt Dat ban u té begonnen /
wi bpanDt Die u quelt Die Dient te jtjn berbjonnen.
4 ÜJiet Die alleen begint öet loon té toegefept:
J&aec Die botberbeno' ftrijot Die té De üSroon berepöt.
&trtjDt atéeen Moefc &olDaet/ toift uta' beloften boutoen /
|©ilt op uto' fooftman («BoDt) in angft en nooDt betrouw*"'
j 3llté 'tii wt fomtijDté fiomt toat ongeballig boo? /
&oo benfit: Ditpoojtje traDt mijn jaeefter eerttjDtg ooo? >
35ee£' toeg té hp gegaen/ Dit fetfb' beeft bp geleben /
<Ên toilt foo met gebult getoillig 't paDt betreDen.
6  1 i©enfcb <©0Dt ti trooft fat sijn in D?ufi en ongebat /
Cn Dat bp ober u fijn segen |ïo?ten fat/
Cn tl al meer en meer in 't goe boo?nemen ffijben /
<£p Datje in fijn J©et ftantbaftelifi meugtbujben ■,
€n gaen op '£ Eebctté paDt al ber en berber boo?t /
Cntopen nimmer afbatuBobegöeptio. fli>oo?Dt.
&iet Dat aen utoer fp ©oDté gunft niet too?bt berljinDert /
J&aer fat Dat g' ti gebgeft ban Dag tot Dag berminbert.
8  €n neemt töooté toare &eer at baft en bafter aen /
Cn toilt op 't DeugDen paDt al ber en berber gaen.
ïBitt Cb?ifti jbete jofe/ en laft getoillig blagen;
©it DoenDe fulop <5oDt getoiff lifi toel bebagen;
9  <£n ferijgen tot u loon/ boo? uto' gebane Deugt /
ïletfcboone^emelrpenD'atDerfoetftebjeugt:
JBaet toe il toenfeb Dat nSoDt fal ober u fijn segen
UStftotfen/ op M tit ban a macb 3ijn becficeijetn
-ocr page 234-
Sattg-Rijmen.                      *ii
Al dat vreugt hiet, en verheugt niet.
Stemme: Gy vraegt my of ik felfs, &c.
i A %$ fïcjj mijn Zvel berfieft / en fiumt op 45oDt om
**            ftOOg/
©au fë De ïïJerelt fpot /enonljepl in mijn oog.
<®\ a!£mijnöerc
jfèiet aen De JBerelt bafï i$l
jBaec ban 'et aecD£ ontlafï \$ /
©anbeniftbjpbanfmect.
                 (heugt/
T. ©an |1t ift op <*5oDtg (Croon/Dan i$ mijn Eieï bee»
©an bïieten Dooj mijn öcrt De 2I5eeft jeg bol gencugt.
* «fBaecfooftbanDaer
<gen£ fle De£ jfèenfcften fiaet aen /
^a fie Die in Der Daet aen /
&oobinDi&Datbphaer
3 «ÖlicnD' en jammer \$i en Djoefftept/ ongebaf j
Sla Dat 'er nietg niet i$ afö D?uft tn 't 2t!ecDfche Dal j
iuDantfboifttoeer
©ael op De lecDfche Dingen /
£00 ftomt mp Dmft omringen /
Cn Dalen op mp neer/
4- %l$ of't een Dicfte Damp/ of nebel mocBtc5tjn /
2©aer in ift (hoe 'ft mp toenD) niet binD Dan enftefptjn-
IBarrDanfoofcftijnc
©e gion/en laetftaer firalen
Cot in mijn ftcrte Dalen /
©aer Doo? De raifï berDtoijnt,
J <fèopt#mnn hert te recht Dooj '$ WeteUg bjcugt
berheugt/
want felDen Duert 'et lang of 't t£ toeec ongeneugt.
JUaerfulftenbjeugt
föan toaerlift 't hert bermaften /
©ie men hier ftomt te finaften
©oo? miDDeï ban De Deugt.
& &oo ift ga fpeucen na mijn ttjDt Die i$ boojbp /
<B %                          €\\
-ocr page 235-
ziz                        Stkhtelijcke
Cn «joef of fulfecn tQöt mp toecc beBaegliö 5P /
g>oofïuptiHneen;
2©antalmijngantfct)ejaten /
(©ie negentien jyn) toacen
i
          ©olö?oeföeptengetoeen.
7  $Btjn foetfïe b?engt Die ih op aetöen toaedifc firfjs
g|<$/ al£ in met mijn l)cct en fin ten kernel fipg /
«gnruano'ienga
JBet <0oDt en aïie bjoomen /
ï©aec Up ift öoop te ïsamen
<!geng toefentlift fjier na.
8  ©<©oöt! ïaetöocljalttjbtbetaace^onnefcötjn
$fêp ficalen in 'et Ijeit/ en nopt betbojgen 3tjn /
          ^
©pöatihop/
<©<£oot! terechttnacïjlotjen/
<ön flrjgen DaegUïJg bobcn
25pu/ en toefen ölp.
De befte pracht is voor een Maegt,
Dat fy haer ftil en zedig draegt.
Stemme: Wilder dan wilt, wie fal mijn temmen.
Of: Heft op u hert, opent u ooren.
i \fj €1 iBaegDen toilt gp u bercicren /
VV gioofietoatgptotciecfelöjaegt
©c3eöiglj£pt/en goe manieten;
©at '$ 't fcl)oon(ie ciccfel boo? een Jfêaegt:
z 3a'tp?acötliftflboo?öaecomtcD]agcn/
Ifet ecclinft om öaec mee te Rleen.
3Bie gaet opt anö'ce piacljt beljagen /
Sö" 't toijfe Eieng i getoiff'lift neen.
3 3©ant nimmermeer, en fulfen 3©gfen /
©ie rcc&t in «öobeg toeefe fiaen /
ïf et rierfel aen De Meeberg pjtjfen j
IBaec tot De seöigïjept on£ raen.
4-©at
-ocr page 236-
Sawg'Rijmen.                             ar j
4  ©at i$ 'et cierfel Daet De IfêaegDen
Wel ecrtpöf é mee bercierDen fjaec /
©acr ft» Ijaer &tljt ppec mee befjacgijcu.
©cJj! of'et {jcöeri norij fao toaei',
5  ©e 3eöigöept/ 't manirrlifc mcfen /
©at mae&t e*en IiBaegt feet öoog geacöt /
ê>p toojöt Daerom bemint/ gepjefeu /
3W fcfjgnt 'et bjp een fïecDte pjacöt.
<> oBeen boecècrp/ geen fotte reöen /
<Ö5cen banben/ fioojöcn/ ftanten fijn
©em'emi liaec foo feet ai£ 3eöen -,
2©anncet Dtetoei gernatigt3nn.
7 HMjfuSaegDen! toiltuöanberderen/ .
IBer cicrfd Dat u cietfils (laet /
.fl»et3cbig|)cp£ en goe manieren j
©at '£ cittfdDat uto' Eielen bact.
't Is niet al hoog dat hoog fchijnt,
Noch laeg dat lacg in't oog fchijnt.
Stemme: Van Grobbendonk.
Q/: Jacob is uyrgetogen.
ï "\I7uflen \W aïle Dagen
VV ©ernenfcöenöaeruefjagea
.ït&eeft fcljcppen in Dat öoog
«Ênfjecrbru^in'toog.
i ©aernoc?)tan£<Si5oötDeïfeece
<ScbieDt/ en ong Somt f cere /
%m't rjooge af te fïaen /
€n 't laeg te ïjangen aen.
3 ©ocl)tDelna*töoogtc[)arien/
©aet toe men ïtomt te taften
©oo? miöDe! ban De Deugt /
©at iff tot '$ $ emefê bjeugt.
_ 4 JSiet na Dat m De 3©ere!t
^röjjnt fiocg en fcl^oan bepee relt:
O 3                        J©ant
-ocr page 237-
4.                           Stichtelijke
BUant bat \$ cnftel fchijn /
42n Ban niet toacclift 3nn,
? ï©antbie$op-getefen/
©ie heeffgebutigbjeefen
©at hp/ tot fijn on-eer /
«fiïeng ballen fal ter neer.
USaerbiefichhoubtueneben/
<£n in Dien fïaet te beDen/
©ie heeft gemaft/ en fal
^ict Doen een guabe bal.
7  ©ie hoog fïaet moet noottoenbig
Ceng ballen neet ellcnbig/
«En Itomcn tot een fïaet
©ace in (jem »Dcr hae t.
8  ©at fiecht fctnjnt i£ te pjhfen/
©at laeglepöt fal een^djfcn /
©iehtenrieti^gcfïcn
ï®il ©obrDe tótoone bien.
5> 't^troofïlifiboojDégenen
©ie hier geburig tocerien /
öcn 3nii ban eïfs beracht /
SJcfpot/becfmaet/belacht;
io ©at<!3oDthacrfalbcthoogcii/
<£n fctten Daet fn mogen
3ïl Doentoathaer gelufï/
«öneeutoigjrjngetufï.
ii <0! Diebp<6oDtmachïeben/
3fê toactlift hoogbctheben /
©ie heeft geen b?ee£ om toeer
%n 't lacg te ballen neer.
i2 <©ch! of Doch alle JBcnfchen
©ie na Dat hoog \$ toenfehen /
ïtecht trachten na Dat hoog
ginbacttó/ntetüi'togg.
-ocr page 238-
Saftg-Rtjmnt.
Aen M. M. Dochter.
S T E M M E: 't Hemelrijk is een fchoon Prieel.
Of: Waer toe mijn Ziel 3waer toe gefteent.
1 'tj & gocDt/ 3Jjt gp gefint booten
1 ,!i5iet beroer 't Dool-paöt in te gaen /
't %$ recljt/ 't Dient noo?gcnomen /
Jfèacr bhjtig Dient 'cc na getracht
<®m ban 'et paDt te bomen.
i ^jjtgpban'tpaDt/foofietDat0p
«j^an niet blijft flillc (iaën ter fp;
^ JSaecbJÜtöannaecftigfjahen/
^ <©m ban 't bcr fteerDe paDt/ op 't paDt
«Bec JBaerljept tegeiaben.
3 ©ie fïclj ban 't Dool-paDt Ijerft gemaent/
%% noclj niet op 'et paDt gecaeftt
«©at toacclib 't recljte paDt i$.
Jèttl
fo?g en moept' öeeft hp/ eer öp
<©p 't paDt/ en in <J5oDtg £>taDt i$.
4- ©cel nrtipé/ beeï Dmft en tegenfpoet /
©eel ongebal lip ujDen moet
<©ie op 'et paDt gcraefit i$ j
.ÏÜaer Die treltt Doo?/ en toijftt niet af/
&al liomen Daec 't bolmacftt ig.
5  't 3toon i$ belooft/ niet Die begint /
«©f liulitaijg" jicnDt/ maer. DiebectDint
SScIooning toe-gefepDt \$ /
<Ön Die tot in 'et enD boUjert
<De lltoon tot loon berept té.
6  ©unbt u De toeg tot «öoDeg £>taDt
föe 3lJn een ongemanltft paDt /
<Ön laet g' n Daec Doojfteeren i
't tëaDt ig 't (foo 't fcönnt) maer toilje loon
^>oo moet gp 't paDt paffecren-
7  <£en Die pet jiet ban bcir'Daec &p
&ou gaecn 5(jn bp/ Doet) oni Daec bp
-ocr page 239-
ZlS                          ' Sticht elij eke
(KeftottiMifcööntbetbacElife /
jBacc foo ftp toiüig ging Daer na
Up gaam 'et ja niet ftoaeclifc.
8  ^ooook/ DietoiüigDientfijn<£5o&Ê
3&ie balt 'et foet/ al lijDt t)p fpot /
't gé f)cm fupt liefD'fot <0oDe;
«Seen D?uft/ Dat bjuft fchijnt/ tnaec fiern bjeugt
iCe Doen na <0aDtg <S5eboDen.
9  <Dej§Jfeecenlafl$ licht cufoet
Ce Djageq /boo? Die 't toillig DGtt;
jÜSaec Die 'et bloot fïet Djagen /
«zEn felfé niet D2aegt/ Die Dunftt 'et füwec
«Jn'tfaï hem niet behagen.                              ^
io IBaefttugetDÏÜigouDccöaeii
üfcp' tyect/en ttceöt op fijne paen /
3©iït Ijem ban herten bjcefen /
©pöat gp namaeld ceutoeinft
J©et hem berhengt mengt toefen-
11 &\\ ^oefttee 't planten genucht
3BanncecDe pantcn JuagcH tomcht;
©et öijmen i£ mp focthept /
W$ ift macc fie Dat mijn «öcDicht
il tot 'et toaccgoeöt iepDt.
AenM. J. Dochter.
Stemme: Poliphemus aen de ftrandcn-
j XI ^öf,naeI üt/ tuactDe juichte/
JlN (©m te Dichten
2Ccn u mp mi binö bcrplicht /
^oo toii ifi u pet betichten /
<8uDe ftiehten /
£>oo iftftan/ met een <0eöich t,
a J©iiDpubjeIofcnecce
Jbtaegbermeccen/
!öngeDungbjoIifi3iinj
-ocr page 240-
Sang-Rijme».
&ootoiït utoan nu aen fteecen
(€ot<©oöt0E«cc/
IBatelih en niet in fetjijn.
3 ©an foo fal m'u fjooglin pjgfen /
«Ênbetoyfen
<6cc / öaer men Defolöingt toert;
«Dan foo fuIDp bjeugt genieten /
©ie fal biietcn
êrtaötgooojujcugDigycrt.
4. 3©iiDp Doo? u reDen toefen
^>eergep?efen/
§>p>eent niet of't en 3p 'et pafï:
^ <©uaebt gcMap bcröerff goe 5eöen /
<£n beel reDen
*Sijii een anDce licljt een lajï.
y löilDpriecfclaenuto'ieDen/
<ön u Kicöcn
CiertiB/ foo fiet Datje Djaegt
SeDigfjept en goe manieren
©iebercieren
<©p ïjer alDerfcöoonff een USaegt.
6  JBtlDpooKPanuta'gebjeltcn
2tjn ontfMten /
<Ön cené toecöen titel ge fonöt /
ïaet <©oDtg 3©oo?Dt titu' falbetoefen /
©at ftafl n/neefen /
§>cï)cori menföjacclin idgeteonör
7  i©ilöplefth'wfpyfefïnahen/
<ön becmaften
H met iiloft m foeten 3Dijn/
S>oo lailt op ten kernel rnfen /
©acrfult gpfc
3©inöen Die fal leckc 5pi.
8  HM)- een gtootc fVfiat bcrftïtjgcn /
«Ênöeftijgcn
<0p in öooge flaet en macyt /
^>oo tout toace Deugden plegen /
-ocr page 241-
4l8                          Stichtslijcie
&uïïie toegen
Wofit men Dooj tot flaet gebjacgt
9 ©öiefïact! Daecallemenfcgen
ïöelomtoenfcgen/
©ocïj niet trachten na met bigt;
JPertfcg tftbatgpinfult tceben /
Cnbeftleben
Ceutoelift giet na aïtgöt.
't Geen 't Vleefch onfoet is, de Ziele goedt is.
STEMMEiGy Volkeren des Aertrijks al.
J |^3lenggcctelepbtbeDtoelmtinbocöt *
\J
<£n beeft tec tafitelt geen genoegt /
<©een feejï en bjengt gem bigbfcgap an /
Ifêitg b?eugt fgn gect niet binben nan ;
% 35oojbien 'et in öe Dampen lepbt:
JBaec toaecom giet ban meet gefepbt i
«Ben bie fijn Stele onbcDacftt
2n bupie fonben geeft gebjacgt /
? g[s nimmetmeec te tccgt becgcugt /
©cicj Dien be <@obbeIpe b;eugt
Met tot fijn Eieïe in en öjhigt /
©00? bien bie i£ met fonb' omringt-
4  ©ietoilbatbanfgngettebliet
55e bocgtiggept/ bie eete pet
3&at gem i? bittee in be moiibt /
S3ant bttter ig frjn gett gefonbt.
5  3&ie boo? fgn étel toil Jifêebecgn /
Cn ban fgn quael genefen 5jjn /
ï©ie 0a en ftcupg fgn toeelig blepg /
<£n geef bat nimmet fgnen epg.
<£nöientbe©eteltnimmetmeec/
H&aec M«rt «Meen ben <©pper-ï|eec j
55at 'g faufe boo? een Eiele goet /
©ocgfmaefit 'et bleefcg niet al te foet.
7<2efl
-ocr page 242-
Sang-B. ijnten.                           21«
7  €en Zieïe niet aen fonben bafl /
Üjtaaec Ote ban fanben t £ ontlafl /
^ie {tan te miöben in be pijn
Bedjcugt/ en blp/ en b?oIiH 3ijn.
8  3©ant fdjoon 'et btefcj) al pijm lijbt /
<Ön ftaet gebucig in ben fltijbt /
<2n bintoilg taent in groote noot /
3[a fcljoon'etlicöaem toojtgcboobt;
&00 maec be ©eefi Set bleefct) bertoint /
«Sn fijne tocïjten t'famen binbt/
ê>oo blijft be Ziele ongeguelt /
3a toojDt bacc beter, booj gefielc.
^^ 1 o J©p fien öoe 't in be ©erelt gaet /
*5at b'een bediejï $ b'anbec baet /
i?oe 't bleefclj te enger, toert bencct /
#oe bat be Ziel te tpec toert.
11  ï©el tjem bie 't bleefch, te onberb?nftt/
<£n macht bat {jet fijn <©eefï geluftt /
<£n maeftt fijn Ziel ban beugöen rijn /
&ijnfcljat toojDt ban onmetehjfe.
12  «©iefnneZidbanfonoenfotent/
^ieujojbt beel rper al£ ÖP meent,-
35eg Zielg gefont ijept té getoté
<Öen fctjat bie nicmaiibt ncnlin #.
Aen G. W. Dochter.
Stemme: De Winter is vergangen.
1 O <öt gebcn i$ bef roacdift
41 ©co? bie ïjceft toepnig fcjjat /
't ©ermancn i$ bcrbaedin /
't BDojöt licljt bctftcert gebat;
©oef) rcïjtrr ig 't nootfaefilih /
<2n bient fomttjDtg gebacn /
€11 ban 't ooit bcrmacIiliK
-ocr page 243-
j                           Stkhtelijcke
't mtnïiB too?Dt ontfacn.
z 't ggfoet bemint te toecöen/
^oo ftp Die mint iggoet/
<ön Daec in toil bolhecöen /
©oojtoaet ban iê 'et foet',
Maet
Die beminDt toil toefen /
lÉoet fien/ o* benfit Dit 3©aegt /
©at fp upt liefö5 en b?cefen
j^aec toebec minlifi b?aegt.
? .iSictfUierg/maetaitoogsebig/
©ol liefD'/ en fonbee ftaet;
Met ttoiflcnbe/ maec bjebig /
©ntïafl ban alle quaeöc.
                               ^
<©oDt toil De menfehen minnen /
gia tceen met haec in D'<Êcl)t /
W-i Ijp alDug ftaec finnen
«En Ijecten binDt gererfit.
4- JBilt<0oDt/Dieufiomtfmefien/
Tfienncmen tot u Üooft;
«©een tyeugt fal u ontbjeften /
£>oo gp hem maec gelooft ■,
Maet
Dan moetgp begeben
M £>peelnoot£/ en alleen
Sfien utoe ïf ooft man ftlcbcn /
Hem minnen/ anbecg geen.
? 't <@ua felfcfjap moet gefefiout 3tjn /
©efonben afgefnoept /
<ên op Den ^btceu geboutot 5fjn
©ace niet Dan gocDt upt blocpt;
Wie pcfi fiomt aen te tanen
©ie binDt {Uljj fiacfi befmet;
jUSaec Die't niet fiomt genalicn
i^ouDt ficfi toel cepn en net.
6 JBilt^obtu&cfieppetecten/
Cn Dienen toaer je meugt /
£>oo fult g' u lof bermeecen /
<£n fntafim '$ Verneig b?eugt.
O $fèa*0l
-ocr page 244-
^^^^^^^^ Sang-Rijmen.                        jtXj
^ USacgr! foo öefe bjcugöen
«to; jjer t eeng Dab ombaen /
<©p bocgb' u fïcabg tot öeugDen /
<£n naemt ubi' Ifêinnaec aen.
7 ©och, öoe utti' fject ge(int fê /
Sisubeftcnt/nietmp/
§>?oeft eeng of't ooft betblinDt i£ /
^BnDooïengaetterfp;
31;nöiengp3tjt genegen
iCot goeöt/ en ©oDt boo? al /
&oo toenfeh ife Dat «ÖoDtg 3cgen
£t bjucfttbaec maften fa!.
^8 ^etbaltmpfoettefchjnben/
^san in met een <©eöicöc
ïï tot uto' M innaec Djtjben /
<£ncotufcl)ulD'gephcbt.
ftloptftpnocb aen u«j' Deuce/
<©oec op/ en nooDt bem aen /
<©f 8P futt bet betccucen
ïöanncec ijp i£ gegaen.
■ Nijdt baert Strijdt.
Stemme: Het regent feer en ik word nat,
i A %$ $n'öt be£ iBenfcfjen bert regeert /
•£* ^ioa toojDt De JiJenfcbgetojmenteert;
IBitéöpUanDien
<25eDurfg toojöt gecaöen /
<0m fijn pacrÖP De rug re bicn.
a Cn fop bp Dan niet Durft bcjlam
Cc Doen geltjfe hp toojöt gcraen.
^oobomtDe^piJt
«SEnfinaegtbem acnbetberre/
©aer tjp mtoenötg pijn boo? Itjör.
3 ^ffooöpfoefit(na'tljenibföafflt)
£0»
-ocr page 245-
44i                            StichUlijtltt                            \
$(jn bpanDt Xttt te Doen/ foo finaegt
©e,§>i»tjtnoc{jttieec/
©oojDien t|p Uct)t oalt onDec /
^n Dat fijn tipatiDt too?Dt fijn $e er.
+ ©anunaegtüeDaetöetnfouDeccufl/
<£n 't fpijt {jem Dat gp niet fijn luft
IJpttoetKentnacf);
HJaec Dat gpfoo moet bnpgen
©ooj Die öp gaecn üectreDen fag.
y ©ugöalt'etfnjaerDe$ijDtteuoen/
<&i\ in get fjcct te laten bjoen /
ê>pbaectbecD?iet/
<£nmaeHtDemenfcDoucu|ïig/
                    ^
iföet 5P Dat öp upttoecht of niet.
<© boofe lifart! toattoecfijeaï
©etnenfcgbcel Djufunongcbal/
«önftaegepjjn;
©leng Ijert gp nomt beferuppen
itan nimmec tecfjt gecuflig 3tjn.
7  JBeltoeectDanuptuöectDe^gDt/
<®at f wam fpoon/ toic Datje 3tjt ;
25cmintDe Deugt/
©ie fal u meec uecmaften /
©ace in \$ noo; u ijmc njeugt.
Een Helt is hy die fijn Gemoet
Houdt in balans, in quaedt en goet.
Stemme: Schoonfte Nimphj e van het Wout.
i 't T g> een totjg en macfitig maan
1 ©te flaeg [tan
Sijn nattier te techt bcgeecen/
«fin in istuli en tegenfpoet
^ngemoeöt
(grfgoon 't onttoect) ftan tueï cegecmi;
-ocr page 246-
Sang-Rijmeu*
x gjaigfïetftetafê Die belt
j® et getoelt
Hegetg/ en nan £>teDen iuinnen/
j©ant [jp ujeect een UpanO af/
(£>onDecfiaf)
3&ie gem ïifïig bolt ban binnen.
3  ^ieeenrecöteCÖn/ïeni^/
Jfeeft getuig
lfèetoeeg'bpanDt|ïaeste firtjDen;
ï©ant ftp moet &iec om fnn <0oDt
g>maetenfpot
Ban De boofe JBecelt JtjDen.
4  'e mcih (jem Dihtoifê balt onfoet /
«gnfrjnbloeDt
Wel Doet fpjingen Ijeen en toeDec.
Maet liet is een Dapper Üeit
®ie Dart fielt
£>ijn gemoet gecufi tec neDer.
y 'tl©e[K^eencecljtCö?i|ien^ampt/
2fil£!)phampt/
&tjn gemoet tec neec te bellen /
«J2n aië öp ban pmanDt ItjDt
(^ie'mbentjDt)
ê>ir& toeec- ünadeloog te fiellen.
6  ï©el fjetri Die bjeec-to?aïseloog
&icl) altoog
3n De tegenfpoet Ban Djagen /
12p belet Dan Doo; geDult
35at geen fcïjulc
J|rm (tornt aen Ijet öectc (magen.
7  ïöant Die tojacft-fucljt Daegliftgboeöt
fJn'tgemoeDt/
<Cn pleegt to?aeft Doo? ongenoegen /
©oelt Dan licljtlift aen fnn (ject
(3&aec Dooj; fmect /
Cn BfmfjjngebjifTemjoegen.
8  ^iefijnfelféeenteeteig/
fian getuig
-ocr page 247-
.%%%                                    Stichtelijcke
£>tjn partïjp Doen niet uptcecftten 5
ï©ant toanneer lyo topt en (tjDt /
ünDe(ïtnöt/
ï©acc Ran Dan fna bpanöt beesten *
9 grnmec fijnen bpanDtfcan
©annitfban
ïfem een Jf eet of IBcefïer toecDen j
ï©antl)pöan niet met getorlt
fmatïDttoeit/
©ie öem üfïeiih befctDen.
jo ffmant Die niet becljtnocljflaef /
^anictfïaet/
Ce bertomnen/ i$ geen cece 5
4ü9aer Die fijn gemoct icgeect /
tCnbelieect/
28$ 't ontcccct/ Dat i£ een Jftctu.
Hy's fot en bot, die knort op Godt.
Stemme: Het jaer is langer als den dag-
1 TTT €1 USenfcö toaecom Dug onbecnoegt i
W <gn tegen öÜSoDt Dit mesten*
%\$ 't <0oDt ntct jupfl altnbt en boegt
3$a bjenfclj/ foo tjoojt m' 11 finojren.
% mSaet fcgt cen£/ of gp 't tecjjt'lift Doet;
<J5etoig 't i£ fonDec ceDen:
3©ant «Öoöt geeft Dat g' in obetbïoet
H fpnfen mcugt en hieDen.
3 ^00 döoDt met u in 't cecöt toou tceen /
<2Bn nabetDienft uafïijüen /
<0eto$ l)P bant teel Dubbelt reen
€>m u te iaten iiJDen j
+ .UB aec neen/ 43oDt foent altoos? u Benl /
<B5eeftanbecDientu segen/
$P maefet boo? n De tnegen bcpl /
€>m «Ooötgöic'nfi bjn te plegen.
                         .
-ocr page 248-
Saag-Rijmen'.                        zi$
ï Waet boo? bat öp $h fï&ulbig 3ÖC
Me lobenen te p?tjfen/
<£n om u (Doe 't u ga) altpc
39anftbaccliK tebebJtjfeni
<©ffoagpmo?cenujiIt/foomo?t
%P tegen utoe fonben /
3B>aec toe i£ bubbelt (lof/ bug fcnojt /
ïQantfpu 2iele ujonben.
7  3©ilt Die boo? 435oDt (met ongebult)
©?pljectehubelilagcn/
23ibt om becgtff'nig boo? u fcftult/
a©ilt <0obt u öect op- bja'gen.
'«« 8 |fèo?tnimmecmeccmbergïlDoefïijn/
&c&oon 't ti in 't aectfcö gaet tegen.
Maet iaeg! gp fcöijnt Oan ftralig te 3J)ii
Cot mo?ren feec genegen.
9  <©fmo?tgnombat<0obtbe^cec
H fomtijbtg flcaft/ en pijn boet *
't 9^ btoae^fjcpt/ boet 'et nimmctmret /
ÏEant <ü5obt bjeet beft fooe 't 5ijn moet.
10  <f3oDC flcaft u niet op Datje fult
©an hem af fteecig toetben 5
Mm ban foo p?oeft 5p u gebult /
<Qa of gp Runt bolljecbcn.
11  3C$<0obtuflaet/enflcaffcfenbt/
?ten 't Hichaem / of intaenbig /
&00 gp maec cecht bolljecbcn Iient /
^>oo5tjtgpnieteIenbig.
ix 't©oUjecbenDietit/'t3p't metongmacö
©fbooj- of tegentoinbt3ijn;
3ln boojfpoet/ bjeugt/ in camp/ gcfelacfj /
JiBoet <0obt altijbt bemint 3tjn.
13  't geniet genoeg of men ftemminbc
IDanncec men in elenb i£ /
ÏJnbien menanbecgspgcfuiC
ï©anneec be coegetoent i$.
14  Jfêaee moeten Jjier/ in bieugt of öjuft /
-ocr page 249-
%i6                         St'uhtelijcke
45cDucig <0o5e bjeefen /
<&x\i moet voel) camp/ noelj ooft geïuft /
Uier Ijaiöcrliïi in toefen.
i? WpJBcnfcfjen moetenDeegJBoefïtjn
«PeDiiIDig öooj paffcecen.
't Uan altijDt tooo? öe urinöt niet 3tjn /
<tBen £>cljip moet tori labeecen.
Die Wijsheyt fchort, en kracht begeert,
Tot Godt met fijn Gebeden keert.
Stemme: Sal ik noch lang met heete tranen. ^
i TV/f ü»^cec! mrjn©oDt! mijntoaecDe©abet!'
AVI ji^ijn if oop! mnn Ccoofl! mnn if ulp in 't fl°*c/
©gpjfontcpnj eniebengaDec/
©ie toij^ijcpt geeft in obecbloet /
<©eeftmn fe$eec
^taegmeerenmeec/
«Pp Dat in n mijn ïfeer/ mijn <*5oDt/ te recht
Itëacjj Dienen/ als een b?oom en trainee hncctj e.
x ^ijtiljopefiaetinu/^ïleece!
5jn u ftel in mijn tjert geruft /
JBilt Doclj mnn {joop en troofi toermecten /
©ntfïerht mijn öecte fïacg met lufl
/£otmrjeflï)ct/
<@p Dat in met
H!)iilpaltnDt/€>ï?rer ! ban Dag tot Dag
9JnDrugöemrfr en mcec toe-nemen mag.
3 @<&aatl üecgrefmp mijne fonDen/
©aer mee in ftoarc bclaDen ben /
©ace ban iïi niet ft.in jtjn ontbonDen /
't Ep Doo? u t)ulp/ Daec Doo? in nen.
<®J£eermacfttmp
©anfonDenbjp/
©ie in fieb opt of immermeer gcDaen /
%er tailt met mn niet in 't getecjjte gaen.
-ocr page 250-
Sang-Rijmeti.                       %xf
4 ahöanftu€*oöt/boc;utoeIDaticn/
«©ie gp mp obetbloebig fe nbt /
Cn bat gp boo? mp upt genaben
H &oon liet nomen in elettb /
«©aet'ftttnietban
ï\cx\)i banhcn ftan /
<©ieg bib ift u/ a <0obt! bolboet both gp
Met uto' genaeb' 't geen bier gebjeeftt bp mp.
? <0p u #?er toil ift mp beclaten /
<©oet utoe Wil/ bat $ mijn toenfcfi /
't %$ u beftent toat mp fian baten /
(©eel betcv al£ mp/ nietig IBenfcft)
, |J Cfeec alleen
«Bnanoetégeen/
gehoon 'ft biö: €> j^cec betoaert mpboo? 't betb|(et/
ISocftrangniet mijn/ nweeutu' toiiïegcfcöiet.
A en den Aatheur,
Stemme: Hoc leg ik hier in dees elende.
1 V) 9t I ieDt meet ift in 't ftojt berbalen /
*~J l&m u mijn geelïe SBjoeb'cen bjient / .
!&it£ '0 peeren 43eefl Doo? u ftomt flralen /
f&ot on£/ 't melft nietbeeftoegen bient.
® at m' hem biet: ban alleen moet pnjfen /
tïomt Dit ti fchjift met bing'ren toijfen.
i JEitg 't on£ niet nooD'/ of ftomt befeftepen; ƒ
©p 't geen in bit of gene fchool /
ïöaecOoo?mee beeicftetbedepen/
't <ön 5p bat ift biet inne öool;
l&aec 't u ban 35oöt eengoeoegaben /
3|SS nut/ en foet be ^ieite labcn.
5 't J©rjl ift bit fïe boo? tt opmjgen /
^tijg ïtifï tiiei boo? tot Dit oecmaen /
<€en epnb' gp niet hiet meeö' fouot ftoggen /
•Qöaer met u gaefmocfot berber gain ;
# * ■                          <fê8üf
-ocr page 251-
-i8                          Stkbtelijcke
<©obt toil/ gelp 'ec Jïaet gefcfijeben /
©ie neec|ïig 3jjn/ norlj rneecbcc geben.
+ ©at '0: foo gp poogt met alle ftcacfiten /
©m te Doo?(ïen <J5obtg fteplig a©oo?t /
<ön (iaeg boojtoanbelt met gebachten /
3[n 't geen hp leew te tceben boojt /
45obt fal laet g' u Dat niet toelieten /
©eel £epï ons tipt u Doefem gieten.
? ©at ong foo 'n goct (laet te bectoacftten /
25aett Doop/ en bjeugt/ mp in 't gemoct;
©ocö 'ft boel nocö toeet in mgn gebac&ten /
©at mp op 't öoogfï bebjoeben Doet:
ö5p fult bepb' liflg' en felle (Iepen /
22>an be £>aran nocl) moeten Ujben.
<©uaet en onljeplftan ftp upttecfiten /
©oo?toijfeï.ien; en bie ban boet
3!5a frjne toil/ foo Ran hp flcchten /
2©aerftept/ en ©eugt önbet be boet /
$opt tcaeghept fal ftem boen becöepen /
üan hp u 't fonben pabt in Iepen.
7  <0p in u boen (lelt belefaften/
©ie u fómtotjlen 3ijn ontmoet /
<!2n on£ / en u tot nut ftonb' maften /
't <0een mp hier ooft bcbenften boet /
$oe ift toel eet gcbogelt in 't bliegen /
J§eb bift gepcogt om te beb?iegen.
8  gft Ijaö ten ftoogflen ban beclangen /
«2en ban 't gcflacftt in 't net te ften /
a®aec mee 'ft 'ec beele ftonbc bangen /
gja meec a\$ ban fom anb'ce thjen /
<©f Deeg of bie mp boo? 't flag bloogen /
,&afoo 'n boojfept/ fefteen al mijn poogen.
9  „föietommpbacrmeetebecnoegen;
d&een/ neen/ 't en toag be meening niet;
jiDacr bat fijn aett gem ftonbe boegen /
(Sot mijnen Dien(ï (bat mag het) (let /
<0m 't geen fiiee in ban mp gefpjofteri /
^aJUiöe ©upi?cjQ0H Bcfïpftw.
                    «o
-ocr page 252-
Sang-Rijmen.                           «9
*o ggaeföebtgpban<J5oötontfangen/
*!kIv8 naef*en Öfpl/ e" u P?of(jt;
fjsaec bjeet De ©upbeï/ met beclangen/
&°eftt ntoe Siel met Ii(i/ upt nijt;
**opt meec pjofnt boo? öem gebonDcn /
**'£ toijfe Eicn£geb?acöc tot fonDen.
11 2©ant pDcc roept alg fullte Eieöcn /
f&n groot ber|ïant/ a!g Deeg of geen /
in ©lecjs/ en JBcrelt bienfic bieDen /
^®aec fal 't eenbuubig boïïïje foecn;
pant tjaet berfïant öoo? hloe&e reben /
«an 't quaet föoo? fcljijn) al£ goet Doen Meöen.
* .11 ^utJtoilt (mgn©?ienDt)fönüalfcöDeptmijöcn/
<2n i$ 't Dat cp De fonDen Ijaet /
jon Die geenfm^ in u toiit IijDen /
jlp 't Daet mee nocfj niet tuffen laet:
*f P tneet (a!<S ,§>ptaf l) eeitijbtjj fcpDe)
*©at taeg De JBenfcïj ban <J5oDe ïcpben.
13 ^p fielt De lEenfcf) fcöyn-topfjept booten/
•wmanbt afêöp öe „&cö?ift betfïaet /
Jjj-tfn pöec Dient na Ijem te Ijootcn /
®fDatljpanörr£öoo!engaet;
«>oo tacBt De Iföenfcft. tot öobacebpe ■■,
t Melk pDe e €Ij?i|ïen fïact te mpen.
H ïf p fal Ijier Doo? in HefD bectragen /
L® öl !)P fön naefïen toepnig at Ijt /
^oo? groot geboel en fcïfg bel)agen /
"Sn &oog gefffieeft ban fijn gcbacöt' /
Jöeen boïft i£ 't bjaett [)em te begebett /
•op fjaec/ Die? moet öp cenfaem Icben.
h 17 ^iecmcemgnb?ientncemtDitin'tgocöc^
3nnt fiet öier in mijn toenfeö/ en tuit:
*®at gp u meugt boo? ontjcpl fjoeDen/
^n met toij^tiept u Zizl befit.
^o?lof (jiec mee / al eec in föjg'ge /
«ecfoefi toeec pet ban u te fccijgen.
J.M.V.
$ 3
                      Aea
-ocr page 253-
ij©                           Stichtelijike
Aen Jan M. V.
Stemme: Hoe leg ik hier in dees elende.
i b'C<ïgnminb?engtD'anDeein. öfchjtjucn
*-* (JBtjn 23joföc e na Den geefï) Dat po?t
■fflüpfoo Dat ift niet ftii ftan blijben:
j©arc tonjljept të 't aaec 't rap acn fcfjojt.
$ieté ftan ïh tuil De £>on niet ficaien /
«2n ftomt 45obt$ <©eefi niet op rap Dalen.
'h €n {jeu in 't goet geen Ijulp upt „Scöoïen /
<§>ch,ool- bjngljept Duf ft mijn pen nocl) IjanDt /
tföcen .tschoolgclccctljept Doet nip Dooien ;
ftèaec Dool in 't i£ upt ohbeeftant /
*®c$ niet ©oDt gaet Ijct fpoo? mp toijfen;
©ie£ ih/nocl)'t £>cl)ooI niet ben te pjtjfen.
3  <8p acljt mijn fcij2ift ;na lupDt uu/g reöen)
(Cot laefrii^ Dien j'Hg boo? De ^icl /
<6p caebt mp berDct: boojt te tceDcn /
3n ojenfcljt' Dat <©oDt mp onDcrhiel /
©at in nocl) bccöec boo?t motljt leeren /
<@m upt te bjcpörrs 't lof Deg ï^eecen,
+ 't ïfepl Dat gp fchijnt upt mp te toachten /
©aet tóe binö iïi geert gaef in mp /
't%$ toacc <©oDt geeft De fbjaftfie Brachten /
Cn fetooïi D'arme gabcn bp.
&ouo' ift toat Ijf pis uouj u uptgieten /
g>oo mof! ih 't ceeft ban Ijem genieten-
5  ©ic£ toacljt niet op omiriffe gaben;
jBaer gaet gn boojt/ om met <ï5oDt£ 30oo?t
Ce fpijfen onè/en Eiel telabcn;
't 3©clli 5ijn han al£ m' u rcDcn hoojtt;
<£3p fiont altce on£ Doen berejuiufeen /
©óo? 't geen inöobt ftomt toe te feljihuen.
6  3taecDec£ noch gene 'SCectfcöe fahen /
<0f toat öct 3P/ u opt fiicc in
©ewcagen of afheeng maften ?
©acc'£
-ocr page 254-
Sattg-Rijmen.                           Ijl
ï®acc£nootomytrip totgirl$?-getoin/
s>« honor g' een tnioftel tor tjerfirchhen /
^'f£ Ijuuöt niet op ban op te toeÈftea
g^7 ©oojtnacc De i^ecr mort syn grpjeftn /
j®«tt Ijp on? Die genacb' betorjft /
J®at top öu^foet'bh mogen toefen /
*|Jn u en anb'ce ftacg gefptjft.
^CÖ! of ec macc mcec bmclit en bleften /
^Pfoubt miffcyirn te lietec fp?c ben.
, 8 <6p leert upt utoc bogel-ucttcn /
*<3at lagen on? öc Jèatan lept /
l|oe op fgn ftciMien toect te fetten /
^n {joe bebneghh oattjpblfpt.
^u leect ooh yoe men btent te toabcn
3"£ ÖP fijn fttihhrn foo bomt mahen.
_9 iöanneer een itoopman bomt te gooren /
pat ©lebcn loeten op fnn geit /
W? toaeht / en foehtfe te berfiooten;
&oo moeten top ooh jrjn grftclt;
^n fien |ïaeg tipt/ acn alle Ijochcn /
ï&aer ons' bebpanbt toil befoeben.
io <j5p acljt te groot (bunftt mp) mijn gabcn /
*©'ft gp ï)oe fïecljt ib ben/ tb meen
!pp foubt baer mee foo hoog niet b?abcn;
*®ant och,! mtjn toijsljcpt tg feet hlreii:
3ib binb geen topljept/toaer (let gp fe
3|nmp* bietoacrbtgigtepujfcii.
ii «©och utoe leering 15 üjeltoacrbig/
©002 nip te D?tihhen op mijn bert;
Ïï3ant fomtijöt? biel een lechijobacrbig /
«En tcotg op fijne hennig toert ;
Stil is be gacf bangeenber toaerben /
•fèoch pocljt/ en roemt öe arme Ulerbc.
i2 üiechonb'ihtnpmeetoebcgeben/
Betmitg aïreebe öooj mijn pen
©ctfchepbe leering 3(jn befebjeben /
<©och Daec 'u tnace een toerh-tupg ban ben •■>
$ 4-                          *^e
-ocr page 255-
»31                           Stichtc/ijcke
<&c htatfyt bie 'b ftaD om fnlfté te npten /
«ÖJuam Dan mijn felfé niet/ maec ban bupten.
13 't gé toaec De ©upbel toil intoibb'len /
23p beel Dat I©ijéhept in haet ficefet;
«5n nan De JUenfch met hoogmoet pji&h'Ien j
3Elé fip maec eené een ceDen fpjecht /
3JI té 't niet beel/ maec ié 't ïteftallig /
35te fpjeebt/ Dunnt 't licljt ai feet geballig.
14. f ptoeetDe maenfch ooh in te geben;
(Sic tcotfen op fnn boectecp/
<0p pjacht/ op jïact; ï$p fepbt/ beclieben
Stjt gp/coemt/coemené |iof hebt gp.
D'ff ccDtoojm Die garen |lel) toil bctljogcn /
<Dje bolgt het fpoo?/ en toojDt bcDjógen.
if ©ué3ijnfijnlïcibbenlooé/en becle;
<2£icé bjienDt Iact oné fiaeg ommeficn /
<0p Dat top Doch fijn IlSeePecfpeelen /
i?iec t oe toil <©oDt oné hulpe bien.
jèu 3D?ienDt/ iH Danh ti boo? u gifje /
<€n 'h biö neemt toecc in Danlt Dit fclijtfjc.
Aen G. W. D.
Stemme: Te Rijffel in 't vergulde Rade
1 A ïDwelibtoat met mijn <6eDicht/
•£* 'It ÈMInochtanénictuepébectocrpcn/
jtöacc ft tocnfchtetcchtte sijnbeclicht/
«©in u pet heplfaemé in te fchetuen.
't ïDctli ban gefchien Doo? teen; Doel) mer|i
©002 <6oDcé i@oojt/ en fijnen geefï.
2 't ïmipéiécen €b?iftené toifieDecl/
<&at hem op arcDen mach grbeucen;
3£ire"té/ <© Biaegt! een €hjifien brei
<©f pjangt met angft/ en Dmh/ en trenren-
Jifêaéc och! bjat nooDt ié 't noch/ alé hn
&U8 8«ft Öf «ft iictjt/ en b?p/ en bïp.
3 5©ant
-ocr page 256-
^^^^^^ Sang-Rijmen*                          j^j
3  ï©ant baer boo?tointgp/fcgoon gem 't ftcutó
*M oappec pjangt/ nocö tod genoegen,
©e befïe bjee ig binneng gupg ;
•upant bie belet get innig tojoegen;
«I té 'er bupten een rebel /
9tè binnen tyee/ get gaet nocg toeï.
4  3|abefeb?eei05tRofIelgftft/
©an al bat pmanbt opt beminben /
&cgoon pmanbt toaet ban fcgar be cg'Rfï' /
*?P '$ arm/ ft an Ijp bee£'bjee niet binben /
<gn Diefe toactlin in ficg geeft /
9té rgft/ goe armlift gp ooft leeft.
k S Jtëaer ocg J tot befe Ho(ï'ii&gept
^n ftan men niet ban fmaerïift Romen -,
«&aer epfcljt üoo? af tieel ajrebepbt /
<Öer 't rgfte <0oDt£ toojbt ingenomen;
Mtt bie begint; maer(ïrgbt/en tuint/
w toare tufï en bjebe binbt.
me$ 't befï if (bat ift taeet / <B Ifèaegf! >
Ifêct bigt na befe bjeeb' te pogen /
<En (laen naeu acfit toat <©obt begacgt /
JÖn boen fgn toil na al 't bermogen.
^it boenbe fullen top gier naer
©f gier nocï) toojbeneuflgeto&er.
7  Cnfpmpt'erfomtgbt^toatonrtrupt/
't ï©el& bjepgt get goebe te berpletten /
&oo moet men öat fïraftg toieben upt /
«Set 't (leg tot boojtgaen ftomt te fetten j
3©acr i$ een Üof foo goebt ban aerb' /
t J©eIR nimmer cenig onftrupt baert i
8  3©psgn ooft aetO'/ en boIgen£ Dien
«Örntpgt te Djagen aertfcgcbjucgtcn;
«3u fulh£ moet ect)tcz niet gefcöicn /
%frk$ moet een Cljnflen biutoilg fucgten:
©an 't ©lee$S toojDt gp tot fonb' geraen /
<£n ban be gee(t tot toebecfïacn.
9  't 3©elft in gem baert een (lage (irpt/
-ocr page 257-
1J4-                           Stkhtelijcke
Zfre ftrflDt/ een ïtrupg boo? ©leeg en linnen /
g^orlj foo De fonDen mo?Dt gernijDt /
<En DatOe <0ee|t[iomt t'obrrminnen j
&oo touzöt I)et hcupg bed lirljtec/ ban
©oen l)i> t)rt eetftmael batte an.
io i|et geen eetfï fuec fcScen/toojtnoeïj foet /
<fi5etooonte {tan natuer bermennen;
<©ie in De fonDen leeft/ ftan 't goet
Cu nut Dec DeugDen niet beftennen ,-
3©ant Deugt Die groept/ en bloept upt <6ee(I /
©erljeugt tjrt fjtcte alDermeefi.
11 ©oei) elft fmaeftt Jjiec niet eben beel /
©eugtg b?ucf)t/ al Doen g' De felfDe DeugDen•,
ö'<£en fmaeftt tecfïont na D'orff'ning beel /
<ön D'anDei' toeec beel mepnig bjcugDen.
©ocb 't loon Dec DeugDen i£ ge lijft /
35ie öiec # acm/ toojt namaefgeijft.
't Sal niet zijn dat yet is;
't Sal yet zijn dat niet is.
Stemme: Laet ons een Schey-Liedt finge».
i "\T 3ïct^ heeft 'et Duut op aetDen /
1M 't &chept/of becDtoijnt/toat Ijiet pet fcöijnt;
3Ja ooft fjoe groot ban maerben.
i UBen föijfte / hoe beefteben /
£>al Doo? De DooDt/ bcropt en bloot /
&ijnfchatten hoeft begeben.
3 CtoceDieinD<Échtbetgaten/
£>ijn roei een mijl/ Doclj in Dec pi /
Itomt haet De DooDt ontpacen.
4. ©e foete hornet-blagen /
Stjn ong nacu &P/ of 't i$ °at top
3©eec ficijgen fïuece Dagen.
5 JDpfienbe^onnaeufchtjncn/
©f ÖP Daelt toeec in 't toepen neec /
-ocr page 258-
Sang-Rijmm.                          ijj
Cn'thcfitgaetttfecbetotaijnni.
6  ©ej©enfcöban<6oDcgefcfiapen/
%% naeu gebaect/ of balt in ö'accot /
3tl£ ging öp leggen fïapen.
7  3GI toat hjec ig boo? oogen /
©at fal getoi^/ {)<« fchoon e ooft i$ /
$iet lang öiec toefen mogen.
8  «Spiaerhemelhbercpocn
.ï© et toate heugt/ om een? berhc ugt
Ban Ijiec te mogen fchepDcn.
9  ©chl&onD'hemelhfooöjagett/
©at feïjuJty noch, fpijt/ na De fe tnöt /
Jj?em quam aen 't herte hnagen.
io ©an toaec 't geen nooDt tebartn/
Sin Ctjacong boot; toant bujJtcu nooöt /
3fg men Dan ban De baren.
ii 'tZu bf rjDlift/ of met bjeefen;
!Ja hoehet gaet; 't 5pujoeg of laet/
't JlÉoet ecn£ gefchcpDcn toefen.
AenD.C. enH. A.
Stemme: Wilt gy een Pelgrums weg in gaen.
i y\ <£ Jföcnfchen toenfehen bert om rufl/
LJ «en tcacljten ook na '$ hectg becnoegen /
<£n Dat elft meent Dat lu|i uptblufl /
©aet gaet hp fïch na boegen,
x 3lu(i bacet ontufl/ foo lang men haec
&kt bluft/ gebluft/ ftomt cufl te tiocen.
D'<öen foeftt cufl hiec/ en DanDee Daec /
JBaecberl nietna'tbehooren.
3  €n om Dat men niet toel en tracht/
(gehoon of men focht) tct cufl te Bomen;
|boo toojDt De cufl ban beel (foo 'nacht)
<£>oft feïDen teeht becnomen.
4  €ngnDieuinö'<£chtbegeeft/
3*'t
-ocr page 259-
$                           Sthhtelijcke
%i 't mebe licïjt om cufl betroerben;
jIBaet meet Dat gp na Dat gp leeft/
Ruft ftebben fult of Detben.
ï tïufi Ijebben: foo Doo? repne $Bin /
H {jf eten t'famcn gijn gebonden /
ïïufi Decben: foo gp ban't begin/
tëttoeefpaltig toojt bcbonDen.
6  ©odniuje tuft fa! foo niet gijn/
(£>cf)oon u De tcou mae[) melgeballen)
Wat gp Daec bp ban öjuit/ en pijn /
£>ult b?p gijn/ neen; niet allen.
7  3&e ifttou-luft fal Dan gijn gcDaen /
<£n u (afé 't toe! i$) cufl Doen fmalien j
Matt anD're onruft fal boojtacn /
££ liegt temeer genaken.
8  ï©ant D'€cl)tc fiact en té foo niet /
©f lijtfaemliept $ nut te leeren:
<E»oDtfpjahmetBommctcnbctD?iet /
£>ult gp u flaeg geneeren •
9  <©ocft,Defe hommer i£gemeen/
ö'<ecöt nanbeel D?uh en pijn oerfortrn;
ÖTtueegijn elugtröoft/een geeft'er geen/
Wp D:uu gem bomt ontmoeten.
io ^aeromig5t^mpöcgcnicn25?upt/
J^iet bjcemt Dat g' u in D'Ccfot lact ooegen;
W$ D'<Êcgt i£ recgt/ foo fpmpt Daec upt
©ecf foetgept en becnoegen.
ii 't ©ernoegen bluft gebluft: bacrttufl/
Cn Doet De Jfècnfcg blpgertig lebcn;
<£en Die niet geeft/ en ooh niet lufi /
Wat '$ Die aen beel be Djcücn i
i z j^u trace gelieföen / Dit '$ mijn rat Dt:
é>ocfit in bernoegfaemgrpt te kben ;
't 25aectru(ï/jaftanin D'<öcljte fiaet
Ccn toonDec boojDecl gebcn-
i3 <önombernoegttc5ijn(Daectoe)
©ient repne licfö' u bobt n allen;
mant
-ocr page 260-
Sang-Rijmn'.
©ant fonöet ïicfö' fal b'€cBt u/ Boe
J©el fcïjijnenöV niet geballe n.
i + <©p 20?tipt üccQuiltt met foete teen /
«Sn bjiend'IiB 3nn 't Beet tttog beminden ;
J© aefit u fijn b?uB afê 't dient gemeen /
<0p dat Bp tcooft macl) binden.
ty <ÊngpooB215?upgomlaetiunin/
U 23mpdtg (afê 3t)t g' fjaec Booft) gemeen 3gn;
«föp moet boojtaen ban ftcrt en (In
J^if t meetoec ttoec maec.een 3tjn.
16 <fèu23?oer/en£>ufïectoatfBrae&/
«Dat {joop en bjenfclj iB fult gp leeren:
SIÊ int flaeg malfianöec Boe Bet gaet j
«Sn dient beo? al den $>ecce.
Aen A. J.
Stemme: O Heylig Salig Bethlehem.
1 \tj «Eldien (Tepdt^abid) die niet gaet/
VV Cee plaetg daec Baec de £>ondaecg Beeten:
„fèocB daec men fpot/ of boertig pjaet ;
Man lufl Beeft in de JIDet öeg If eecen.
i Mpt 't eeeft fpmpt toee; bedieg ban faem>
25p ©odt/ en mede bp de JfèenfcBen ;
ïïpt 't Iaefï betrnaeh/ en een goe naem /
Cn bp gebolg meec afê top toenfcBen.
3 Jtëaeciaetong^abidgtooojden/met
©pmcjLching eeng toat ontleden /
ê>jjn itifï te Bebben in de J©et;
ï©at'gbat* ofBp de geen Biec mede
4- pjtjfi^alig/diemetfoetigBept
©odtfS 25oeB doojfoeBt/ en Bomt te lefen;
Cn daec ban fpjecBt; ja dat uptlepöt /
J0OO? die Bet öupfïec fcBtjnt te toefen i
5 't£>cBijntja; taant dat fggcoot en beel/
3©p Bonnen <#oöt öaer mee befiagen /
©otfi
-ocr page 261-
Stithteüjtkt
g^ottynietgenocg; 'ttëmaereenöeef;
<Dc 23oom moet rarer alg blaöecê D?agen.
löatiiut b?engt K)etbe25oumanacn/
55at ijp fnn 25ooiticn fcljoon ftet üïocpen *
©ereiert mei fpjuptw/ en met bla'en /
2EIg Daec geen tyucgtrn aen en groepen.
Wat'ë ofmen<©oötgïPQ02ütöagennacl)f
jBet iufi Duo? leeft/ en Daee ban IjanD'Ien;
't ®jjS niet£/ foo men niet neerftig tracöt /
<©m na 't bedcijc bc§ fclfê te toanD len.
\EMeg torent lact ong't bertnaen niet gantftf
^n 't Irfen noch. in t fcftjtjtten focnen ;
Jfêaer beroer gaen- ©ocl) 'ft lach nochtang
fyet fcfatjben niet/ noch luji tot boenen.
9  iyantDati£brpDenutengoct;
3P>oc{) boben nut Ran nutter toefen:
<Êen neöjig/ facht/ geötoee gemoet /
<©aet boben fingen/ fchjnbcn/ lefen.
io Wel Dien Die fulfte bjucfttcn Djaegt;
't 25aert hier en namaclg Ijem gcneugDe ;
ga fchoon &p fomthDtg fucht en Iilaegt /
j^ocf) boeit ftjn hectintacnDig bjetigDe.
ji jlfêaeroch! 't bcrepfi niettocpnig bigt/
<0m fulhe Chufïcuen te toeröen ;
'tgfênu/cplae.é.' eenquaDetijDt/
<©m reent in 't goeDe te boIherDrn.
iz jSict Dooiberbolg/ neen/maer mentocrr
<©enooOt/ geloftt/ fchicr fallen fionDen;
3ja Dihtoilg liftelilt befett /
©an ©upbcl/ i©eteit/ ©lees? en fonöen.
13  3Be3BereltDieinboo<$heptIept/
«Die treltt Dooi D toang/ of lont met reDcn j
<®e fonöen ('t toelft toellufïighrpt
<£n pjacljt/ en ffaet ig) trennen meDe.
14  J£et©leefchi0ofuptepgenaert/
<©f anDcrfin£ genepgt ten quaöen j
<Die£ 't lichtlih met De fonöen paert /
-ocr page 262-
Saug'Ripnen.                            239
®e me etmitg ftilftg fiem toojbt gerabett.
i f 35e ©upbel (öie niet lebig gaet>
® «e fpceïc/ en toecftt ontrent bit allen •-,
wg 't Cfwifïen bolft gcoot pjtjftel fïaet /
<©m upt bet CteifïenDom te ballen.
i<S j©ijn©nènbttopDie Ditpjn&elflen/
®n Iaet ong aftnöt neecfïig toaften /
•©filet top fuilen niet miffcljien
Ifèaer fefter in 't becb?ict gecanen.
17 ïïaetongoetoecelt/fonöVnocfjWepg/
3Soch ooft De ©upbel pet toe-bieten.
Aïöaecaltijtaffïaen Baten cp^i
<£n na d&ootg i©oo?Dt on# lenen fïieren.
Een yder neemt fijn tijdtje waer,
Als Swaluw, Kraen, en Óyevaer.
Stemme: Laet ons een afifcheyt maken.
1 "M^téöcïöinterftenen/
iN fêaetbuicht Die heeft gebaen/
^et Jig Dat igbccDtoeenen /
JÜMg De ïentcn iêbetfcheenen;
©ie ón^ balt foet en liefïiB aen.
x ^pbaettongbeelgeneugben/
<©e 28e cDftloot too?t berciett /
$}et itieftj'e fciHjnt bol b:engDcn /
1 ''M of D'hèer natnec bètfiengöen /
<©e ïieiitonu ftngten tietelicct.
3 ©e^toalutofïetmenfajeben/
©liegt obcc gtag en fttupDt;
35e Ming fcftijnt toeet te leben /
<Ên metbjeugtftcljtebegeben/
<©m '0 fBenfchr n bloeDt te fnpgen upt,
4- ï0pfien[joeb«0pebacen/
Haet tijDt ooft nemen toaec /
<©ie ftoj t ë nocft bejce toarcn /
©lie.
-ocr page 263-
©liegen Bier nu t'faem bp paren /
<0e!gR men fut/ foo Ijicc en Daer.
5  Het JÜSufcfj je ïjeeft (lipt minnen;
©p'tnegjeficftgefet/
<©m bmcht te mogen toinnen /
<£n top flen ooft fioe De Apinnen /
£>eer ftonfïig bjepen menig net.
Bu 't gxa$ begint te groepen/
ï^oojt men ooft ('t tuelft fë foet)
'c<ï5eblaer en jeugDig toepen /
3èm De nut en bjuchtbaee' tëocpen /
$et toelft Den J|npfman öoojDeeï Doet.
7  3£eê>onDieIaetfijnflralen/
«èijn foere glan£/ en fcïjgn /
©aft liefWt op on£ Dalen /
3®aec Doo: Dat get aitemalen
j£u fcftjjnt bol jeugt en bjeugt te 30n.
8  miIeenDeiiacnfcöepiacp!
2Sltjft na De <©eefï nocg ftout /
't Schijnt ftp geen conberfacp
(jbeftoon af toont hem <ÖoDt fijn gratie}
jiBet fnne <£3oDt intoenDig ftouDt.
't ïfertblijft norhonöerboten/
*$a fchiee alleen De IBenfch
Schijnt noch te 5ijn afé boren /
^eïjoan al ftlinften in fijn ooren /
<0oDtg JDoojDen na fijn teil en toenfeft.
io 35e ftlare beeftje^flroomen
&taeg ober hem feet foet /
ï?oe of et Doch maeft ftomen /
35at 'er nu niet toojt bernomen
Sfn hem een <U5oDIift nieute gemoet i
ii ^etfchtjntDatDefeirjDen
^oofalignietenjijn/
SBfêfoerenfonDerftjDen;
Mitg men fïeft nu maeft berblpen /
Cu Cö?i|inen öeeten fonöer pijn.
-ocr page 264-
it. $&aertaeeong!foa<©oDt0goeiSfpc/
£Eot toeelD' gctro&Ben toen /
<Ön niet tot goeDt 't gemoet Jtepbr.
3©ee on£! foo Deeg tijDt (bol foetljept)
<©ng' Jjecre meec en meer beroert.
13 3£ie£ raeb' in (toic 't mac{) toefen)
&tjn rtjDt te nemen toaer /
<{Sn Dat ftp toil in Defen
Jèinen tipt/ beel (erring lefen:
ïïpt £>toaiuto/ fóraen/ en ©pebaec
AenJJ.enN.H.
■ Stemme: Hoe leg ik hier in dees elende.
1 PI/JIP öic D'<öe!jt 5ijt in getreDcu /
■*-' <öu aen malftanDiT u berbinDt /
Met {janDt/ tnct monDt/ en alle leöen ;
gnt oor intoenDig foo geflnt;
»©«] niet meer ttoee/ maer een/ na Defen /
%n öoojfpoet/ en in Dmfe te toefen.
a HDat igDe <öcl)t/ até in De Jjeeten
<®ci f ct)te Eien geen IiefDe tooeit f
<èn Dat D002 iiefD'eJIs anDerg fmrrten
^tet al£ fijn epgen fmert gebaeJ t i
©oo?lnaer 't ié nutter ü?p geületoen /
2«$fonDer liefD' in ti'eety brgebcn.
3 USaer a!g DoojïiefDc ttoeegcminöen/
^00 too?Dcn tot Deii <2r |jt berfocljt /
©at fp geen rulle nonnen binöen /
<gee fp te famen 3ijn berFinocIjt;
5>oo $ 't gemeenliK boo? Die bepüen
©ereentgt beter Dan gefeljcpDen.
4. ©elirfoe Doet 'et aücg boegen/
&cöoon of De ïnfcoc!]t frlwaelDer 3?;
^>pÖebbennoc|)tan^öaet genoegen/
$11 meec a\$ Doen fp toaren top.
-ocr page 265-
all                         Stichfelijckë
©oet fuïïte lief b' u t'famen binoen/
<l>oo fult sp ubcrbetect binben.
? 't ügboo? ti 2S?upbegom een 3egen/
Hebt gp ban <öobt in utoen ljnp£ /
<éen ©jou Die jeDig i$ toetftregen /
<ön helpen b?agen toil u hcupg;
©etmitg fp 't fuer fal Doen becfoetcn /
3©anneec u onhepl ftomt ontmoeten.
<£cngoebe©?outo$afêbe^onne
35ie't gantfchehupgtontom befchnnt ■,
3£aee beel onhepl ('t 5P hoe begonnen)
«©eltjft De nebel Doo? berbtorjnt;
g'gjjs al£ een huffe bat be (leenen
3fien jïuftften mojjflen boet baec henen.
7  <£5p 23?upbt focftt bit boo?bee!öt te bolgen /
©enftt toateenftujïeni£gefepbt:
Coont (ïjoe u ©jtenbt \$ meet becbolgen)
if em be^ te meecbet b?ienb'liKhept;
©ecfoet boo? fachtheptfnnc finnen /
<èn toilt foo 't quaet met goebt bectoinnen.
8  <Potïj 'ft Ijoop baec fal geen oojfaeft toefen:
IBaec alg 'ec oo?faeft ftomt bit boet /
J©iït bepbc al!e onljepl b?eefen /
«En boo? bt eccjïe ttoifl u hoet /
^oo balt be ttoeebe niet te fcl)?oomen /
<Paec ïicïjt meer onljepl upt foub' nomen.
9  $u'fttoenfcftbatixbtJfeecfaljeeg'nen/
H&ct liefo'; opbat't3phoe'tugaet/
3&at gp maïftanbec meugt bejeeg'nen /
&a tecljt becepsS bet <Sgcljte fiaet.
jifêaec foeftt boo? al u <E5obt be tcoutoe /
«©ie gp hem fchiilbig 3öt/ te ftoutocn.
AenN.G.
Stemme: O Heere gy ftaec altijdt in mijn finnen.
i 't /"■"• €en fna gp fegt) bat gp hebt boojgenomen /
*J 21 £ noobig tot Dec hielen ^alighe Pt / _
-ocr page 266-
Sang-Rijmen.                         243
ffèaer eer men toel tot fulfien faeh ftan fionien /
^°o Dient het hert al b?p toat boojberepöt.           f ben
* 't IBoec Doo? <©obt£ JBoojbt tot af heet ban De fon=
^eb?acht 5tjn/ en gebtoee/ en murto gemaeht;
-|a foo Dat 't foeht baer ban te jijn ombonbén;
<Sn nopt met lufï/ meer fonDen toeteng fmaeht.
*J Ifêaee foeht (alg 't foo ban 't quabe i£ ontlebigt)
■*|?uchtbaec te 3gn in 't goeD'/ en toenfcl)t/ en tracljt /
J^tti met fich felfê en <©obt te3iju bebjebigt;
4a bibt Daec toe 33oDt aen om hulp en hracht.
4 pg bu$ u hert becept/ foo toilt bjp homen
^ot 't nooDig tocch/ be$ niet/ macr i$ u hert
«och ban De fonD' of toerelt ingenomen /
»00 bept noch toat tot gp bequamer toert.
f 't ©oen i£ ban noob'/ Doch nutter han het laten
«soch 3hn/ toanneer men 't niet meternft begint j
*«aec Dat men 't ftomt alleen upt fleur t'aenbatcn;
W om 't genot/ of pmanbt Die men mint.
*6 2ïch! ban fian 't boen/ totgeootee onhepl firehhenj
*©asit bie 43obt£bienfï licötbaerbig pleegt/ berboemt
&ith feïfjs baer booj: toaht hpöan fchijnc te gefihen
weet <0oDt/ en 't geen Daec <&oïtt in toojbt genoemt.
7  ©ie| onDerfoeht (mijn ©jieiibt) ti {jert te Degen/
giet of gp Dacr oofi ariDer^ pet in binöt /
**të fyecfe <5S5oDt#; het tóclh tt Doet betoegen /
™n tot <©oDt£ bienfl (in fchijn) boet 3911 gefïnf.
8  3$ 't b?eefe «öobtg (geip ih 't hoop te toefen)
&00 trect bjp toe: en marftt een baft befïupt /
©m ©obt boojraen al meer en meer te bjeefen;
^n om het quaebt geheel te toeeren upt.'
^9 Mm ban het quaeDt in 't ectft foo fcïDcn jïnpten /
^at 't gantfeh niet rept; maer lept a\§ Doot ter neer;
jPaec met 'er ttjbt foo moet men 't quaeDt foo upten /
®at (fchoon het pecfl) nopt uptbetjf tot een ï^eer.
10 koelst Dug (mijn ©jienbt) boo? oeff ning 't quart
te toeeren;
MOept <©oDt om hulp en hracht geDun'g atn;
-ocr page 267-
a44                           Stichtelijcke
Mtt Drat Ban men De gcootfle topanDt fieeten /
<&ie fonüet gem niet tegen toaec te ftacn.
11 €n alë 't gemoet tot <0oDt alDué oerepDt i£;
£>oo fte toel toe Dat gp niet tocöcr Dtoaelt:
<2n Dat De geen/ Daer <£ba Dooj berlepDt $ /
U niet ban 't eng/ Dp 't cupmc toecc en ftaelt.
ix 't ©erepfcftt beel toerft op 't enge paDt te caftfli /
JEaer meerDer norft Daer op te binben gaen;
't g«> beel met <£5oDt een baft berbonDt te maften /
IBaec Dan genoeg toanneer Dat bjojöt bolöaen.
13 SScft! ftQacrftftnS'tbolflanDeftftte&Ipben/
f&en epnDe toe; mits 't bfecg baect fttup£.©ocïj(©jienr/
<Ö5aet niet te mg/ al fcftyn tft 't f tnaee te fc^gbtrn;
ïfpbtnbt ooftbjrugt Die <0oDt met pbee Dient.
1+ JIBtjn fcnjtjbrn Dient alltcne tot bjaerfeftoutoing
©f gp mifTctjicn noch miflen Ijier of Daec;
<£n 'ft hoop het fal ooft Dienen tot opbontotng
©an 45oDeg lietft. ©artttuel; en Denftt Dit naet.
Aen A. D.
Stemme: Helena.
1 ~\jt <tBt feomtner en bcrDïtet/ niet D?ufe en fterten- [eet/
iV1 iiact jtonten ajreuepöt/ en pjift&elina ban 't ftocet/
&p2a& <©oot tot 3fiDam/ jult bp « op ö'lerö genecren j
<gntctöe©2cu: met pijn fiiftgpu^aeDttoenneeren. rgoeot
2  üBelmocritmenügagen/^cer/i.sf'töan oe jaenfeft niet
Ce teben iuu en 6lp/ in ruilen en boo;fpoet i
't Scftijnt ja; 'ttoo^ot foo betracht: ©och 't firup.sigeeft barft
meer booked:
l®ant Daer ooo? fcomt men toef rot4Boör/ en beter oo^Deef.
3  $oe üatf inaer aft* De Haenfcft De£UDereftf tjepf ontgaet/
&00 (iet ftp ecritftoe ro^ ftp in öe iBerelt (ïaet;
$ne toepntg ftp Daer aen matft ftontoen en bertroutoen /
Cn eeftter të 't foo Dat ftp ergênjf aen moet ftoumen;
4  5Bant ah? hp niet pet fteeft/ Daer op fgnfterte Het/
&oo ïuojtftp üefpecner/ en balt in Boots» berD^et.
©ie$
-ocr page 268-
Sang-Rijmen.                          itf
®it$ aljs hem 't 28ertfcb ontgact/ foo foefit ö? op en neüer /
^ootrefit(gelp't Campag) fijn hcrte heen eutoeDcr.
J €n mité bl1 toeet Dat fjp op 't lertftb niet (leunen marfj /
(pant Dat hp beöen beeft Dat mitï bp D'anüer Dag)
<® oo fcbepöt bP fijn gemoet ban 't onDer aertfch getoemet;
"En foefit Dies? beter trooft/toaer Doel) i matt in Den Reinet.
2üentoie* maeraenrnn>©oDt: Die fijne 0iel bemint/
"©aer bp té 't Dat bP trooft/ en toarc rufte bmDt;
^n bier toe Drijft ben 't ferup.ïf: ÖDanr Dtfitoité fonDer 't fetbe /
<®oo fouö' het 25ertfcfc bermaeff't gemoet gebed beDetben.
7  KMté'ethrupjJ OuSmit/boe'tDanfoofeergefcbioomt'?
«n taaerom 't lieber niet met lu|ï bertoellefioomt i
Matt 't blees-' té 't feer onfoet/ üie£ toojt 'er beet gebtoüen;
^n Daeromatbten't beel oofi boo^ baer niet ban nooen.
8  Mütt 't té niet foo bet fcbn'nt / 't té nut boo? menig
.f&enfcf):
pies* raeö' ifi u/ <© JBaegt! ft boon 't una toil en toenfeb
wtaltijotnietengaet/Datgp 't (let toet te batten;
©ernoegen en geDutt/ jijn boo: u groote lïftatten.
9  ifebt gn geen Jüertfcbe frbat/ até menig groot en beet /
^enftt't té bier bacil genoeg; bp«5oDt té't befte Deel.
Caet Dacr u berte ;(jn gebeft op 'ü? ïjemeté goeöen;
<©oo fuit gp (fcfjoón bier arm) nocb rrjfc jrjn ban gemoeüe.
i o }Qo:Dt gp oofi niet ge-eert/ ge-aebt, en fog ontjien /
'JSettjfi men Difitoité Doet geteerD' en r ijfie 'iUrn;
&00 fieert at toeer tot töoDt/ en Dcnfit Die fiet toet neber;
*té ifi Die eer en min/ foo Doet hp 't mp oofi toeDcr.
^ 11 <©aet Dié in atle.tf boojt/ en fjouDt u aen oen ïjecr /
|*at té De rpft'/ en grootft'/ De b?icnöt/ trouft' en nocb meer.
M tocet geen beter raeDt boo? u en mp te gebcn /
sitéDat top ftaeg op bem 't oog beüöeri t'n Dit leben.
Acn verfcheyde Dochters.
Stemme: O Zalig Heylig Bethlehem.
1 T 'SfietongeengDoojöefêelDengaen/
4-^©aec bed ïeecmeeftecgbooj ongüjoonen;
3a öaec be SSoeften open (iaën/
w fonöec %etm$ on£ tontoonen /
O 3                    %Cn
-ocr page 269-
H.^.6                              Stichtelijcke
% <Snöoe/entoatong{ïaetteDoen,-
(Ce toeten/ in <H5oötg 3©et te bloepen;
<£n jupli gelijft öet jeugöig gtoen /
3Jn onfe ïente tfjöt te groepen.
3 <Ü5p/Dienuinuï.ente3ijt/
2®iït op De tijöt met bltjt nu paffen;
«©ntïupfit/ en fpmpt/ 't i$ toaffeng trjöt /
©at nu niet groept faï ïitïjt niet toaffen.
4. stijgt upt De fonDen alg Ijtt FirupDt /
ftonit upt De ftoatte 'SietDe fïtjgen;
Cn fpjupt en bïoept/ al$ 't bloempje fpjupt /
3Wg 't bocöt en toarmte uomt te ftctjgeh.
5 't^öJoebigDattop/Dieintoacmt'
<2n tegen fiaen na '$ fytttm toenfcöen /
<£n too?Den aï£ ban (S5oöt otn-artnt;
&at\)
5tjn foo Do? en feoele IBenfcöen.
<5 tErt)! ac{)! öetflomontoetenölof/
«Pat obettupgt 01$ toeï te Degen:
JDaut Die al öeeten upt öet pof
Üj5ec fonöen op te 3ijn ge(legen /
7  ^taenöiHtoitë nocö foo Doof/of fp
30eec gantfeï) ter Herben fouoen fögen /
<Daet 't grag (afê 't tegen urijgt/ olg top)
ïiomt groen en jeugöig op te fttjgen.
8  ©e^ecöe/fcljoonaii^fpftDert/
ö$ie geeft on$ bjucöt om af te ïcben /
%l§ fp bsfaeyt/ be-arbepöt toert;
3a Dan (jet men Ijaec rpïili gebe n.
<■) ©eel meet* beljooit öet <©oblift SacDt
%n on£ (top reödpe JÈenfrtjrn}
®e toaffen j toant on£ tooeg en ïact /
ïfet lf emefê SlicSjt befcljtjnt/ na toenfcöen.
10  S§ic£{aetöe3£iefDeen't<0cIoof
file recJit in onfe ïjetten toecnen /
^00 fullen top niet Do?/ nocö Doof/
Jlfèaecgcoen en jeugöig on£ bertooncn.
11  j&h ïact an£ nocö toat 3Dn in 't ©clt /
-ocr page 270-
<s2n becber upt be bcupDcn ïeercn /
Hoe 't met on£ menfcben ig gefMt /
3|n 't bomen en in >t toebec beeren.
j i 3®p 3ijn ai£ gcag (foo $etm$ fpjeebt)
i^et gra$ Dat too^bt fefjiee afgebeten /
^oo ftacfi al.s 't upt 'cc acrben fïeebt /
<Ü5f toojöt eerlang tec neecgefrneten.
13  ^afcftoonhettijjltotinoentop/
jèoo ban 't noefttané niet lange toaffen:
't ©crtoclbt fecc haefï. ©it ban men op
©ng Icüen (Duubt mp) bjöig paffen:
14  ©eïpalg 'tgca<2bcelp?!jbennbt/
<2ec [jet tot in ben top ban bomen;
Silfco toojbt on£ ooh licht De tn'bt /
Cec top boïtoafien 5jjn/ontnomen.
15  ©e ©ooot Die ctiftt 'ec beel tn 't gcaf/
^>cljirc eec fp upt haer jlBoebec (tbgen;
31 a meefl fnyt Dp fe 't leben af{
<èet fp boo? oubetcom neec ftjgcn.
16  o'iöènftibtboojpefï/errb'anöectoert
©go? 't £>toaert gebelt ban fnn pactpe ;
«Sen anbec toojbt fijn ttjDt becbojt /
JBet gcoote fcant of beub' te Ipen.
17  <HJn fcbo'on be Jfêcnfcfj geen toebal fttft'gt/
$)p ban nochtan^nict lang ïjice toefen ;
Ibtto tempecment becloopt/ ban fy'gt
J^p neec/ gebjb bp té gecefen.
18  JBatigi'tbanmetbemenfcf)^ epïaeg!
<©f ftp fcljoon lang |)tcc omgegaen ftetft i
if p '| ban met meec alss toosmen ac£ /
<£n hop/ hoe fcftoon ftp oofi gefiaen heeft.
19  «SJplaetongonfenictigftept/
Upt gcag en bcupbt foo bennen ieeren;
©at top tot flerben son becepbt /
%\§ om) De ©oobt bomt obetbecrcn.
<0 4-                          Aen
-ocr page 271-
w
Aen M. C. D.
Stemme: Van den 8 Pfalm.
i C #5oon of een Eicljaem fterft \$ en boltoaffeit /
O £00 Dient men nocfttang Daer tocl op te paffen /
Mtt fpijg en Djanft fa! 't biljoen in Die ge act /
3©ant anDerg (jet fjaeft toeDcr ricDrtr gaet.
z &öo ooft al $ een JUenfch al ftoog en bccre
55e <Dcugt,rrap opgeftlommrn tot Den tytete;
^00 Dientöp notljtang tïarg in t geen ftp tnecftt /
^et Dat Ijem na De <Ü5etfï uocDt en öerfierftt.
3  üicr toe i£ nut <ü5oDts$ HDoojDt met ernfï te lefen,
<0oh ftan 't ürrmanen Ijiec toe Dien (lig toefen;
Üoch me eff a$ rtft£ gemoet ten gocDe firtftt /
<£ri garen toil tot Deugt ;ijn opgelucht.
4  <©! o.! Dan nonnen fulftet'fantenfpjaneu
'tOemoet en Ijert fcec fterften en bermahrn j
53a foo Dat 't Stiehaem nopt fuift bocDfeifmarut /
j®ocl) pet Dat l)em foo firrut noclj foo bermaeftr,
5- 3^e <Ê>cugt (alg Iteföc oeff ntn) geeft ooft jïcrftftept:
<®oï? fdjoon men ai ftjn ftracjjt Daer aen tr toftft IcpDt.
3&e oeffenmg maeftt lufi/ öc mfi inarftt lïerft /
<ënüeugtljoe meer geDarn hoc beter toerft.
          (ften,; f
Kracht too?Dt ooft Paft/ Doo? üeel met <0oat te fpjc=
3Bant öp fcuDt fjulp toamif er top Dacc om fmeften,
&u om te toaffen op in Deugt en t goeDt /
3&ee0 miDD'Icn men in 't tocjiift ftrilen moet.
7  Jfêen moet op 't paDt oei tragen norlj omftijften;
3©antf»l[ioin|lfnDo£ttörlgel)cclbtfa)!jften.
©ie$ moet m?n foo men toil D002 D Vnge $oo?t /.
IfèetnecriligljfptgeftaöigöjingenUaoit.
8  <ön IjouDen pn£ Paft Doo? 't geloof aen <&obc ■,
«Sn Doo? De licfD'. £>ienD' llaeg op fjj» <2>tboDen /
cön tccDen boojt Daer ong Die toijfni hjrn;
?ïl ftrtjDt 'ft ooft met •$ blcefrft üernuft en reen.
p IJtlDirè/ alDu^gcDiiïigboojttetccDeii/
5Dnt •
d
-ocr page 272-
0(H*gmJ\.f'J fff C7ÏÏ~                                            'Z'4-*ï
<©at ftan en faï fc&oon booi bed tegenljeben /
%t aucgaem ooft torftoajujept toojöt gebjarfjt /
&tacg geben 't tjert tntocnDig nieutoe hractjt.
io gja faï 't gemoet ooh trooft en bgrugbe baren ;
3Bant fcljaonbec pet (jet ILicljaem maclj beftoaren j
Q2n Dat ong o$oDt (foo 't fchtjnt) ijier onfpoet fenbt /
't ï©o?Dt Doo? 't «©eloof ten beden al getoent.
11 't©erIiegbangoe/iafuIfteIieue©.jienDen/
«£ie on£ na giel en ILicljaem Daeglifig bienben /
JJÖatueriiu Djoefljept bjengen aen Ijet gett:
Jfèaee Ditbetfacfjtcnlicljt meer feet De fmert.
i% 3©anncer men benfit of baft'lilt han gelooben /
3&at bate Eielrn tuften bp <6oDt boben:
Men toeet bat 't hier toag a\f een tooefte 'Zee /
«2n öat bp <0oDt i$ cufï en fïille ree.
13 ©it oberDenfien en foo goebtbertrouteen /
ïtan b;oeff)cpt in balang en mate ïjoutoen ; .
3a foo Dat fcljoon &et ooge toeent en treurt /
%t Ijrrt nocgtangintoenDig blijDfchap beurt.
H ïDe boop om toeDcr eeng bp een te Bomen /
%n 't felfctjap <©oDtg en alle toarc tyoomen;
«öarr nopt/ Daer nopt (fjoe iang getoeefï; ceng toeec
&al fchcpöen nomen/ trooft 't gemoet ooit feec
t? <©toonDerInfte kracht! <& Diepe foettjept!
3£ic fetjoon men treurt be bjomen in 't gemoet ïepbt.
©oojtoacr 't i$ foo berbojgen nrarljt en fchat /
^at geen natuerïih IBcufch bic opt bebat.
16 Wel Iian men Ijier olreeDe fuin$ gebeuren /
«Sn ftan Der fulfte bjeugt nu 3fjn bp treuren;
<Ön is gott felfcftap giet foo lief en foet:
€>! o! toat taeiigt en foethept faï 't gemoet (nen j
i7 <©anfcljeppen/ als't bp <*5oDt in tufï mach tuoo»
«EnDat(ÖoDt ficljin 't felfctjap ftomtbertoonen/
fl£n blinften laet fijn bioltjfte SGenfchijn:
©oojtoaee 't faï Daer (nu) onuptfpjeeftlift ;ijn.
18 »©lBaegt! foo top Dit hepl nu recht bebatten/
&00 fou getuig boo? on| al D'aertfelje fcljatten /
5                        €n
-ocr page 273-
4Ên eet/ en tocïïufï/ of fulfcg in toaerDp /
Ifêaer fcïjtjnen niet alg D?en en fltjS Daet bp.
19 a$cl Dan / nu Ifêaegt/ om eeng foo bet te tanen /
5Pat men Deeg Ijepl-ttap toaetuTi mac!) genanen ,•
^>oo laet ong Daegliftg boojtgaen in het goeDt /
<gn fien niet om Doo? boo? noch tegenfpoet.
%o jlfèaec öouöen fiaeg {jet oog tot <J5oDt fiiet bobeti /
«5n a$ met atme Doo? ïicfD' en rjelooben /
^embafïomhelfen. <©! getoifT'hfe ftp
£>al ong Dan 't eeutoig hepl een£ fetten bp.
Aen G.D. en M. J. Weduwen.
Stemme: O Kersnacht fchoonder dan de dagen.
1 't\7 «Êtlieg ban goet ftan Dapper fmecten /
V 't ©Ecijeg ban eet gaet fecc aen 't hecte /
JJSaet 't miflTen ban een SfreDt-genooöt /
©aec mee men nimmer fetjtee becfcljüDen;
Haet Dat Deen fiaeg alg D'anöer tuilöen /
3£at maeftt De routo noch aïfoo gtoot.
a 't 3$ ooft niet bjcemty macc gaet op teöen;
3©ant fcöepDing ban gefonDe ieöen /
<B5at baèrt natuerlin fmert en pijn:
IKaet aï Dit Ieet toojt bieï berfleten /
<£n met 'et tgot fchicc heel bergetcn;
jfêaet Dan \$ 't tnöt boojflcljcig ^n.
3 ^IgpmanDtHomtüpt'tfleH-bebtfïijgcn/
Eicht toeet een anb'te fieïu fal ftrtjgen / .
3[nDicn hp fïch niet Dapper hoct /
£>oo |iet men 't Dili toifé ooït gebeuren /
<©at DerteïhcpttoelKomt na treuren;
3©ant eouto' $ lafiig boo? 't gemect.
+ 't ©etmaen ('t $ Jfêenfch'lth) toojötbcchoreu /
<£n touto bjengt [)ict niet teeec 't berïoren /
<©ie£ fcha betDooft/ 't hert roojbt tocee bïp:
HSner/<$! DemaetDantpeltehoubjen/
-ocr page 274-
%$ toe tk$ genoeg booj jonge ©joutoen /
*icljt caeftt Dan 5ebig[)epDt aen 't fp.
T ©ieg om 't rjeclieg niet aï te ftlac&tig /
<£n in 't becboorjcn toeec aenöacljtig
®e toefen/ Dient in f ulhen (laet
<|fê gp ook eeng jijt in gehomen /
©iegi&beeg' fïof ftab boojgcnomen /
S>cï)oon 'ft niet en toeet f)oe 't met u gaet.
6  ünDien 't oedieg u nocï) Doet toeenen /
^ngpöebt DjoeföeytomDegene
©te u fgn Doö? De DooDt ontfdjcuct:
&oo laeft u ïjecten en geDactjten /
Het <£5oDeë ï©oo?öt en toil bctcadjtea;
©it baect tod trooft toanneer men tceuct.
7  ©fisSuto'couroetoattJccfcöoöen/
3taet aenbacljt nodjtan^ niet becöoorjen;
S©ant Die 't gcmoet IjouDt in balang.
©aer, aenbacljt toijht becgaen goe 3eDen /
€ncieu?öept/ bertelljept/ fclap rebe /
©ace toe ftceat Dan öaeft 't Ijette gantfeö-
8  Cn Dat betaemt geen Cl)?J(ïenb?outoen/
©ie moeten öaec fjiec fupüer (joutoen /
JBanicdift/ jeöig i fiupg en fiïï.
<£p foeht u altijbt foo te Djagen /
^oo fuJt gp €ö?iftum foo beöagen /
©at [)p u (Stoofïcc toefen toil-
Geen boofer wonden,
Als door de fonden.
Stemme: Zijt gy in angft en fchroomen.
i /~v sonbe! boofefonbe!
vJ i§oe fmect en bijt uto' toonbe:
<0p bijt met utoe taiiDen /
fêlotinöeingcaianben.
2 <2n geeft üccgiftejïeuen/
<2n
-ocr page 275-
«En booD'ipe gebjeben;
3a toaec gp toojbt befïttet /
3£aec maeftt gp 't alle? bittcc
3 «Bn Doet liet öéete Irjöe» /
€5f fjtec/ of na Deeg tijben j
<©eeft öiec u toonb' geen fmecte /
&oo fal $' öiec >ia in t fjette
4- <©elp een aDDec bijten-,
Cn boen Doo? pijn uptbttjten:
©! o! bctnloebte fonDen /
ij^oe fmecten mp u toonben.
5  ©oojtoarenpgnoebgeïunfiifi/
3£ie fjiet (al balt 'et Djubnig)
l&e cecöt in fijnöec fyette/
43?bocItu toonben^ fmettc.
3©ant Die bnjgt Dan nocï) Dope/
Üiec na u frnert font loopen /
%ie [jiec fijn fcöub gaet boeten/
&a\ biliift niet toeec moeten
7  ^iecnaDaecflraföoo?njDen/
b'cèen ficaf ban D'anöec totjDen.
«©och, bit moet eenmael toaec 5tjn /
<U5atutoe (ïraf moetftoaec5tjn.
8  3©eftoie fal Dan niet tyeefen
©an u getoont te toefen;
«Bntoiebanu gebeten/
lifèarfo nu niet garen toeten
9  ifoc Dat fijn Ziel getoont i£;
€>p Dat bp afê hp 't bonö $ /
Matt) na gene (Ing foeftcn /
«öntaebt in <©obcg 23oeben.
io §ct niiDDcïDaec befebjebfn /
3hu on| tot ftcpl gegeben /
3$ boete/ toace boeten /
«Saec top boo; foeften moeten
11 <!5enefïng onfet %Men /
<£n 't quae t Daec top in bielen /
-ocr page 276-
Sang'Rijme».
©eeg boet' en fono' ontlaöen/
«Öefcfjiet bn trap en graden.
i2 ©eeerlï'tëfeUefgftcnnig/
«Sn toeten ban 2id£ fcbennig.
5E>? ttoeeö' om tnonDep fmecten
25eD?ocfr te ;tjn ban Jjerten.
13 ©e DecD'ig fonöen öaten/
CnbJillig fonöen ïatcn.
©e bierb' i$/ te Doen merben
<©ng' beugt en goeDe toetbcn.
H IBerbiDDenenmctfmeften/
<Ên Deel met <©oöt te fp?ebcn;
©ug moet men gaen bp treben /
Ban qua tot goeöe jeöen.
i y €n toeeren foo öe fonöen;
Cer ft ïeggenöe tot gronben /
&itt} felfê boel onöerfoeben /
€n ooit met een <&oDt£ SSoeben.
i6 ©itbjengt tot fonöen bennig
't ©er (ïant tot jjaet ban fcbenn#;
©efjaettot fonö' betreuren ;
't betreuren tot affteuren.
i7 ©an toeöcr quart beginnen/
&onö'laten ©eugt beminnen;
©eugt minnen/ Deugt bantccren /
^anteeren bailer ieeeen.
i8 J©anneer men alöug önnöelt/
<£n üoojt bet ©eugt-paör toanöelt;
&oo tuöjöt De Eicl genefen /
«gn beeft niet meer te bjeefen.
19  iBaec/ocb! boatgrooterfmerte/
<H5eboeltb.ierDao?betljerte.
<£er men foo ber ban raben/
<&at men toeer troojl ban fmaben.
20  ©eel foeterig 't De gene/
©ie ban frjn üeugt aïbeene /
&\tlj fcljiiu tot toace Deugöen ;
-ocr page 277-
l                         Slicbtelijcke
©ie baten 't ïjette bjeugDtn.
zi naaecgp/oboofefonDent
<|$eefc 't Ijertc fulbc toonDen/
©at naeu in bede juten
a©ecr troofl ban openbaren.
%% 3©eitoiefalu niet baten/
©ie bit cccïjt bomt te baten /
«Bn u als* ^fangen blieDen /
©ie baer, fenijn ong bicDcn.
a 3 tfpmtftgeto$goebcnn$/
©ie niét en bïieöt u fcljennig 5
J©enbanuleeiibbeöen
jgiet fcljilD'cen upt met reben.
z4 iföaec Deugt öie i£ te toemen /
Met roem niet om te noemen.
JBen binDt be grootfie bjeugöe /
©002 't plegen ban De Deugbe.
Schijns bedrog baert veel verdriet,
Door naeu toefien men s' ontvliedt.
Stemme: Sal ik noch lang met heete tranen.
1 \\r ?£t tg De 3©ecelt met öaec lupfïcc i
W ©at fomtijbtg nocö pet fcbijnt/ i$ niet;
Haec fcïjoonfic glang bcbinbt men Dupfiec /
3©anneec men baet te recïjt befïet j
Üaecbeplöatcufi
<Ü5antfcb op De hifi /
©an '$ I©enfcben bert 5 Die^fnijbt De ïufi/ en toaen
©an 't toefen af/ en fiet toat Daec blijft fiaen.
a 't £&aX toepnig toefen (na mijn oojöeei)
3|aminabjniet; toantneemt: toat'g'tgQUötJ
©aec menig in fielt foo gcoot boojDeel /
©at Dp 't abjboo? fijn 3CfgoDt öouDtj
2©at '$ 't meecDcc toaecbt
38tëf!rni/ofaecDt*                             ©002*
-ocr page 278-
Sang-Rijmen.                        iyj1
|oo$toaec uietg meec / acïjt men 't niet meec te $«/
taec meetfe nut betceft De IBeDecijn.
3 3©ocö 't \$ ook nut om meeö' te gano'len /
mm Die Dat Doet/ oft feïfD' betoaect /
M 't baeft eenllufl; toant gaet Ijp toanölen /
Wt DjuHt en ïjangt öem feec beftoaect.
<©oKfcljoonaI$'t
©afïinfnnKifï/
jpbjecflecnDief/ofanDecongebaï;
*©ic£ (fonbec öienjï) \$ 't onDienfl obecaï.
4- €en^njccnDepnianDtcp re toefen/
<&n toa£ t ooft foo men 't toojöen maci);
ï©ant l)p beel fioffe ïjaD gelefen /
Hpt ö'^et&V 't toelh eih boo? gouDt aen facf);
êHjntrjBDom Duett/
Cotbatmcn'tpuect/
<6n 't felfD' niet meec boo? gouDt/ maec aecb' aenpet j
| 3&as? toelft be|ïen fijn fcöatjtoietbt cat te niet.
5  ^u^i^öeïPec'itinalöaecDeeien/
! #^ec|5pplbe|iactalmee(lintoaen/
wg toil men tjaec te cecfjt fien fpecien /
i §>oo Dient De toaeneecftafgeDaen;
3©antfonDecDat
&cïnjntfpnocI)toat/
USaec fcïjepDt men Ijeei Ijet toefen ban De fc&rjn /
§>oo fal g'in DaeDt boojtgntet meec minbaecjijn.
6  I&cl fë 't (foo 't i$) Dat fp meec fmecten /
^e iBeiifeö afê bjeugt en foet&ept geeft;
ï^oe Komt Dan Dat De£ IBenfcljen Ijectc
&oo bafi nocf) aen De JPeceit Kleeft I
D't©ojfacKl)ietban
(^oo'ftmechcnfian)
3g onhunD': toant Dat bacft Doojfaen i§/ Dat
«Ben Ding (beeï) niet foo 't ig too?t opgebat.
Wei öoe '# De iBenfcft noc& foo onfionDifl I
^etoijïftpfjoojtbeeïtotjfecaeDt i
l&aec om Dat ÖP niet naeu en bonöig/
-ocr page 279-
1^6                           Sthhtelijcke
<@p alle fafien acljt en fïaet j
ï©antfcI)oonDpöoo?c
Jïpt45oDe0ï©oo?Dt/
©ecöalen 't onöctfchept ban goet en qttaet /
j^ocD bat frjn Ijett 't toerfcöeeI niet in oer DacDt.
't Welk Doet fijn acfttloogfjept in 't Ijoocen /
2©ant alp hem leering^ fiof Itomt boo?/
^oo leent 0p niet fijn l)ect/ maerooren;
©ie0 't niet en öjinst tot binnen öooj:
<2nDoo?Delufï
®ot?Ccctfcöetufï/
«En jiaet/ en eec/ too?t foo fijn ftett bethett /
©at 't Ding0-toaerbp boo; öem niet ftenbaer tuccf
9  JlBae r om nu Daet toe tuecc te [tomen /
©at men elft Ding metonöecfcJKpöt
Kan aenfïen/ Dient eccfi toech genomen
'0 Blee£ oojDeel j 't toelft 't berfïanDt betïepDt.
(önDangcttacftt/
©atmennaeuacfit/
<®p pbet Dingó gebolg/ en bjuchten flaet/
<£n flcn of't glielof aïichaem fcüacD' of bact,
io ©it DoenDefal men ftlaec beftennen /
<Êlft Ding0 toaecDp; en atë men 't ftan /
£>oo fal men fjett en fin licht toennen /
©m 't nut fl/ en befï te nemen an;
©at '0 't geen; toaenipt
©e ^iele fp^upt
CenontoaccDeecIiftgoet/öier/enfijetnn/
<ön 't atichaem ooft meet boojDeel Doet alp fefta-
11 ïDeift fiepl ontfïact en bloept upt DcugDen /
91110 IiefDe en fachtmoebigljept /
«Snfulftemeet; toant fulfil meet bjeugöe
9W0 D'Sficrtfcfte oberbloebigfient
't^ettbaett. «JÊnbat
%$ toef een feftat/
SlaöalDeefiofïeliftfi'boo? ïtjfen gieï.
©oojtooer e(ft Dab een fetjat fob 'm Deugt gebieï.
-ocr page 280-
Sang-Rijmen.                           ajj-
Van veel gequel, droefheyt, en pijn,
De Menfchen felve oorfaek zijn.
Stemme: Sal ik noch lang met heete tranen.
* I^<öl©ercïtj3feecbotD?oeföeDen7
*-* <Cn leeliKb/ept/ gelp men fiet •,
; USaec foo 't De .IBenfcfjen felfé met DeDrn /
i|» toaec noclj Dng befilaeglir* niet.
€ec/toflliifl/fc!)at/
<Cn't gene bat
©aet mr er af hangt/ ontfïc lt De£ Ifèenfcgen Beet /
€n geeft tjoo? tuft/ toreï quciltift/ firy't en fmert.
z <6lfi aoaec een joins'/ nanD' !)P beyeeren/
fetjn tochten tot be pöeiijcpt ;
<lïn (iet öooj Siefö' fijn yect regeeten /
<ï3iï tya«3 rot tnebe flae g beren Dt:
<&' bat toaec luft/
<6n Dan toact ruft
«Sn fectigbey t noctj groot yiec op tec SCecD';
©an teiert berfoet 't fuac Dat nature bacet.
? $»u ïijDt / en flrrjDt, en D^acft 'cc menig
<85m eer/ foo feer/ bat 't gocDt en bïoeöt
©erfïint/en lDint/fcöoop/t fomtrjDtgeetu's
Öermarft en hitt'Intg Dycrfifije» Doet j
IBceryeeft mm niet/
't XBeeüi$\}tvHikt;
ÏBant micg" men moet een anDeeer fjeu t'neec
%l$ g' eygen; foo bijt fpy t fuut nyöt) 't Ijett feet'.
4 Uier upt oatftaen berfcijépDc (irrjDcn;
&*ct monbt/ met yanbt/ met ftoaect/ met pjacyt ;
^ih toil om eer beei boen en ïyben ;
.ïöocl) ttoifl/ noch Ujfd-bccöyet men ac&t.
25p6Iepneni^t
©eeïlDOojDentbjifti
©ie groot 5ijn ftrn'n om eer/ met pjaryt en firaert;
&co uattrtom 't mfoeften smeliing baert.
ü                            T ©ra
-ocr page 281-
ij8                           Stichtshjcke
? ©mtocïlufïgqueüuflopteboïgen/
grient men oon fietli aen 't taerh/ aen 't Doen;
<£en Dag-huec i$ haeft opgeftuolgen /
't fóoflüeel na tong-luft fleh te noen.
«gntoat'f'norhDatJ
ni'ü0'tfoetf)aeflfat;
©och Dat 'I noel) 't nnnft/Daec'é meee/Dc njellufi fp:MPf
©eel fiefttc/ pijn/ Djoef-sijn/ nojt leben upt.
<j <£en 45ulf gaecttoont flclj a$ een ©eenen;
if p '£ bol onfoet/ heeft fchaemt noch cec /
#p Stijft en fenojt/ berfupmt fnn toeehen •■>
't JBijf fotjt Ijaec leet/ Dieg hijftfe toeec ;
«©ie£too?t'cthtipg/
©oïttoifïenhcupgj/
't Upt D002 bccfupm aen 't Itijf geb?eh en nooDt;
<Dug 't becDjict upt tocllujt ooh feee gcoot.
7  't <Ewrt hebben lijftt toat mcec te toefen;
©rrmit^ Dat IjanDt en oog' becbult;
Jfëaet gp fchat-foehet moogt tocl ujeefen /
JPantgp 'ecbcclotnlgöenfult
«jBec'tubernoegt;
U heet Dat to?ocgt
Cnbijtu/atë 't uhiecofgintgmigui&t;
«©oh maeht De fojg u borend barh üeDjuht.
8  ©och Dat noch 't fïimfl të bp 't becgacen /
3I£; DatDaecbpgaetbeelhcahftee!;
«Eih toil fijn eee en cecht betoacen /
i^iec upt ontflaet het piepten beel/
<£ntooo?Dcn-flrnt/
2Daft öoo? De mjt
©ajï toajï/ en eln foo Dapper maeht becgcamt /
©at m' niet alleen met monDt/ maec öanDen fiampt.
9  't <0etuct)t hiec ban maeht beel ontfïelDen /
«Sin binDt fijn aenhang in fijn quaet /
3©aec upt ontfiaet beel ttoiü/ en fcöelöen /
45n achtethlap/ en quaDe cact.
€n fnn fp gcoot/
©aec't quaet untfpjopt/                    't^"1
-ocr page 282-
Sang-Rijmen.                          xyj
't<Bntüt\t tori ©o?p cn&te'en; ja'tgantfc&eSiUiot
wacht in rumoec/ en licht in quaDe fïanDt
10 ©lieis! Dequeuing/ DieDe.JH&cnfche
&ich felfg en anD'tc öocn/ heel groot;
3!a foo Dat jfêenfchen fomtijot$s ojenfehen
(Öpt Defpecaetöeptj na Dc ©ooDt j
KlHeeiiomDat
^er/toelluftVfchat/
&P niet na toenfeh bethcijgen ïjiec op 3teeD' ;
vfrie$ eere/ toellufi/ fchat beel plagen baert-
ii <öpiae0! ecnfaehomtebehlagen/
wat men fjcjj Dug fïaefachtig macht /
<£n bat men niet fcljcpt meet behagen
3jn 't gcen Dace 't hect tot tu|i Dooj raeht.
^oo elh (becnoe"gt)
j^a ttjbt flcö boêfiö' /
*2n Iccf Den onDecling in liefD' en b?ee /
<£n Dat elh anDer al£fich felbeoee;
ii ©an fouD' De ïBec'it foo quaet niet toefen /
Sïtëfpnuig. ©och echtcc toacc
^atuerg bccDjiet noch al te bjeefen /
JHIaec niet alé nu/ foo beel en ftoaec.
©efieht'enpgn
ê>oub'minDec5n'n;
*©ant Doo? ört ongeregelt leben/ toojt
©e Ifèenfch al beel met fïchten ober|ïo?t
13 <ön fcljoon nature baecD' ontftellihg /
S)oo fonD' (alg D'ommegangfoo foct
JEn hulpfaem toag) 't niet fulhe quelling
x&e pehe baten alg 't nu Doet.
<£nal£natuet
^ngoebefiuec
Jpn tijDt mocht 3tjn/ en binben bp De Ifêenfch /
lp leep)' in foetigöept fcfiiet na fijn toenfeö-
Ui a                              Kieft
É
-ocr page 283-
iSó                         Stichtelijcke
Kicft zijn, voor fchijn; 't wis voor 't on wis:
Dient Godt, uheyl heelfeker is.
Stemme : Sai ik noch lang met heete tranen.
i T_T <©etoeïm'Ijicemocljtgetocnfröterlrüen /
.Li £>oo f Ui Daer cecljt Uiaee tor aefïut;
iCtjDt feljijnt nocl)tan£ geen han£ te geben /
(Sot fuïïten f e uto; nittg: uien bebiuDt
©at meet en meer/
<t3oet/to<:llu|t/eer/
<©eacl)t toojc en bettactjt. ©ie£ moet m' alleen
Met D'ïjoop tot fulhen eeuto niet 31'jn te b?een.
% (Ce meer nit eece/ toellufï/ ff [jatten /'
Ifiet foefierg iiert Heel quelling geeft;
|boo Dient m' yet betcel op te natten;
©aec 'i net Dat maelit Dat m' eeumig leeft /
3|n bolle bjengt:
©at'grepne©eitgt;
©aeröooj becltrtjgt men meer/ of men Ijler IjaïJ
W$ JBeceltgect/bermaeften grootcfejjat.
3 $icr boeit ©eugtg-pleger trootf in 't Ijtrte;
^afcöoon ïjn lijDt/ ban Die 'm bennDt /
't Jlfèacïj bel en bleefcfj een toepnig fmerten;
Matt 't
Ijert/ Ijet cbrift blijft bebïtjt;
€nfïrjjiJfcBpDoüf|/
g>üon*'erboo?
$)em foo beel eer/ bermaeft/ en frfjat becepDt /
W$ ÖP begeert bu <0oDt in eeutoigfjept.
4. groot geiiift! Datfuïnegaben
^ocljHtfJöbaer gijn boo? fïecljte 3tien.
Wie fai met ©r rlieng-Djaf ficfj ïaben /
©ie '$ ©aöerg tafel ftomt te fien
BolcpgeDiiU
<©toonöeti$'t/
<0f toaert/ foo Die flelj Ijieït niet Euaf te bjern 5
® ? meer/ foo'n feec ter iC afel toietör gebeen.
-ocr page 284-
Sang-Rijmx.                        a(?i
j Cteet nen ban gp ïicföebbecg alFen /
vfoe ongeacht/ boe blepn ban bjcugt /
i|oc ann ban fïact; üjilt ftcch acnbaHcn /
©m <6obt f e off'ren cepne Deugt,
(Bobt fm niet toe
©antuic/maeeïjoe
#P toojöt geöif nt. 3©aec op öan boïgt 't befïupt;
*®ie
f)p öe| ifcmcljj gotbt fal öepJcn üpt.
Aen A.enH.C. D.
Stemme: Na u begeer Maegdekensfiet.
i 'tj ,§> goeöt Ijebt gp met utoe monöt
1 ©e ï©crclt gaen brtfaben;
<ön 't i£ bed (if 't tipt 'g Ije eten gronöt)
©at gp niet <0obt een bafï ©erbonbt
©an lief ö'en tro» gingt matten.
% IBacc meer \$ 't a\$ gp in öe fïojöt/
©e ©panöt bono üectoinncn;
«fri öan '$ 't genoeg/ tuanneec gp 3tjt
(@eiDec|l Ijiec befïg/ al«ttiöt /
<3m
©obt op 't hoogft te minnen.
3 'tf^töcpnigntjntenenienboo?/
„fëopt quacöt te fuüen öanö'len;
Man fujacröer KS't/ 't ©leeg geen geljooj
üEe geben; en noch ftoaerber/ 't fpooj
<£>ng ^eplanbtjJ na te toanö'Ien.
4. 'tgj3inbeloftehcl)ttegaen/
Ifêaer ceft eplacg"! 't toolbjingcn/
(©aec op i)rt ai fal Romen aen)
<2n i£foo (Köt'Iiu nietgeöaen;
.f© ace epfcöt b?p groote bingen.
5- ©at Doel) i maer. een geboïg ban goeöt;
2a fiilne gocbè toecfien /
<£ufulli rcnfaclKgcö&ecgemoct/
Ü 5                     ®afc
-ocr page 285-
i.Sz                         Stichtëlijcie
©ateïftöaetupt/muöeiutoct/
Klief3' tot <©oöt nan meclien.
gjnbien gp tnïft boat nut öiec in
©eeg <0obtgoienfï toaec te Ie fcn;
&oo meen in foub' u öcrt en (in /
dÊot <©obt/ en goebt met meetbec min
«©ntjlenen afê boo? oefen.
7  aöuté 'ec tnut/fcfjoon 't niet (foot i$)
Cnfcïttjntinonfeoogen;
3©ant <©obtg Beloften stjn getoig /
«Én alt geen öp belooft tjeeft/ ig
©an toelDoen en berijoogen.
8  J©cIaenfcIjjntufoo/Datgpmeugt
3Dan ©obt tocrticbcn toerben j
SEItjt baegling neetftig in De Deugt;
<2n fetjoon 't booi 't ©leeg biel ongeneugt /
Wilt noedtané fïaeg tioiïjcr&cn.
«gentouloigstjtinugetoact/
&cljoon m' u Dactom btfpotten:
©etacöt be p?acï}t/ en fjooge fiaet;
3©ant Ijoogmoet/ en bed Ëijfciccaet /
Üenteefien^ 3tjn bee gotten.
io iCtefetgiamfcljapupt/toeertongebult /
3Dilt ufacljttnoebigtoonen;
gin 't ho?t / 3gt met goe 3Cen bctbult /
<2 n laet geen oncepn boot u fcliuït /
ïïEicleoptbptooonen. "
11 <fi*n foeftt 45oDtg SSoefi boojt boo; en boo?;
3Bat u fiaet meer tr plegen /
©at fal 't u alleg (lellen booi:
©oïgt maec alleen ong Hepïanbt£ fpocj ;
£>oo gaet gp toifle boegen.
Doof
-ocr page 286-
Sang-lRijmen.                       i€$
Door fchult belijden, en fonden mijden,
Komt 's Geelts blyheyt, en Zieis vryheyt.
Stemme: Heft op u hert, opent u ooren.
i \T<Bcï}coitol^eetel miingebtben/
» f3ft roep wnt btrpcc nooDt u aen»
30ant in foo Dapper, tuojö &efireöen /
ï&at \\\ oen ftrijt naeu upt «an ftaen.
i fSa/aelj! iftfalnofljgantfiijuetfmac&ten/
ê>oo inp geen bpflant toojbt gefcacn $
löant i!$ ftan met mijn epgen ftraröten
HSijn toeerpattpe niet bcrflaen i
3 JBif^ fp te ueelc 3ijn/en nracïjtig /
vZ&aec öclpt geen fcfooot oan een jUnfFcfjet j
<Ên fcfjoon ift mach 'et een onmachtig/
^>oo (icijt een anöec toeec te bet.
+ fjit ben tontom aen alfe 3tjben
©an fjaec omcingelt/ en benect ;
©ieg in gebutig Ijeb te fïrtjben /
€>f licht ftet quaet goet£ Jfèeeffer. tuect.
7 IBaecocl)! toaerfali&fjenenneeren/
fjn fulfce noot/ om önip en ftracljt i
f^otJUenfcfjen* neen: IBaectotui|eece/
2©ant gp alleen fiebt gebeng macht.
<0üeec! hebt bocö met mpmeboogen/
£>Iupt ugenaben beur.niet toe;
Maet geeft mp totjsljept en üecmoogen /
€>p bat ift boel) u tnilïe Doe.
7  <®ptoeettoacofm0ni£uannooDen/
s0fooo2- oftegen-fpoet/na'tulepg:
't <©eenïbienfïigfï i£ om u geboberi
Ceonbrrhouben/i^mtjn epö.
\©f mcfi/ of fnoept be ©oom/ en ranften /
^oo até fp öjuchtbaerfZ mogen $ijn;.
Cn geeft m' een hert bat u ban bannen/
't Ep 't i£ in üoojfpoet/ Djtift of pijn.
ti 4.                    9 <0CÖ!
-ocr page 287-
. 2^4-                    Stichtelijke Sang-Rijmen.
9 ©f5! mocht ififulftegunfï genieten/
ü^at toaet mijn toenfclj. <© gp ipantepn *
<©ntfp?ingt; en tout u <©?e(ï uptgietcn /
<Ö;n macht mijn Confcientic rcprt;
io <©p Dat Die/alg een rechte öcchtec/
3IBp tot mtjn plicljtf n totjll/en mp
j^opt tuil toelaten Dat ih 't fïechtcc
ïèai maften alg u VufHr 3p.
11 'ft beften/ <© 45oDt! Dat ift boo? Defm
«föefonDigt heb; jaDag/aenDag:
<@ch! ïactöat'tbierbactbloeDtgencfen/
©an utor jëoon; 'tüjclftfulftgbcrmach.
11 <Ên totlt tooojtaen mp ftcachten geben /
<0p öac ift Doch tot utijct ree
.ffên'n ttjt (öie ftojt fê) mach af Icben /
<£n bloepen jïaeg in Dcugöcn meet,
GODT DE PRY?*
t.
ïxn
-ocr page 288-
i6$
Een Gedicht over mijn Geboorten-dag,
Sluytende het negenthiendejaer mijns Ouder doms , wefcride
na het naefte onthoudt den
12 Junii des Jaers 16 jp.
NA datmijn Vader feydt,en my heeftgaen verklaren,
Soo fluyt ik heden nu al vry verfcheyde Jaren,
tGetal isnegenthien: Voorwaer een lange tijdt
Voor die fe leven fa], te meerder, is 't met ilrijdt;
Maer
nu is fy voor my als waer fy naeu verfcheenen,
Want fy is als de rook na korten ftondt verd weenen.
Het fchijnc naeu tijdt geleen dat ik ter Werelt quam,
En eerft mijn voedfel aen mijn Moedersborften nam i
Ooch my is onder dit al vry wat overkomen,
Ik hebber vry wat druks en droefheyts in vernomen,
oonnijdtsfoo was ik hoog, maer meeft foo lag ik laeg,
Veel droefheyt quam my voor, en naeu een foete vlaeg.
Ik heb van al mijn tijdt en leven niet behouwen,
Als dat my mijn bedrijf noch menigmael baert rouwen,
Om dat ik niet en heb geleeft naGodes Woordt,
Gelijk ik 't nu wel wou, en foo ik had behoort.
Indien ik foek de tijdt die Godt my heeft gegeven ,
Ik vind'fenergens niet, waer mach fy zijn gebleven ?
Syismyhaeftontfnapr, en fy keert nimmer weer.
Och! had ik die befteedt tot Godes lof en eer.
t Verfcheelc nu niet of ik geleeft had in veel deugden,
Of in veel fonden boos, of o vergroore vreugden ;
Of dat ik hadgeleeft in d'aldergrootfte pijn,
't Ep kan geen groot verfcheel nu voor mijn lichaem zijn.
En voor mijn Ziel fou 't my nu grootliks konnen baten,
Hadikhetgoedgedaen,en 't quaedc wat meer gelaten j
' 'tGeen ik nu heb verfuymr,'t welk my nu meerder knaegt
Als al mijn ongeval, hoe feer 'e my heeft mishaegr.
Godt heeft mijn menigmael geroepen tot bekeering,
•Door Gekt' en ongeval, en met veel goede leering ;
Waer door ik fomtijdu heb een goedt opfet gehadt:
R y                      Maer
-ocr page 289-
a66                 Over mijn Gcboorten-Aag.
Maer laes! ik ging feer haeft weer op het oude padt,
Na dat Godts ltraffend' handt van my was afgevaren:
't Zy na dat in mijn buyk quam pijnen openbaren,
Of anders in mijn hooft, of eenig ander lit,
Of na ik hier of daer te veéle was verhit;
Of na een heere koorts mijn pijne deê gevoelen,
(Gelijk hygifter noch quam door mijn leden woelen)
Of na een felle fijkheefc in mijn duym geknaegt,
Of na een liekte my te bedde heeft gejaegt,
Of na een kruympje broodt bleef in mijn keele fteken,
Soo is'er weynig vrucht van mijn opfet gebleken:
Of dat ik in een droom dit groote wonder Al
Vergaen fag, (foo het fcheen) gelij k 'et eenmael fal;
Gelijk my is vertoonden dat verfcheyde malen,
Waer door dat fuiken fchrik quam op mij n leden dalen,
(Vermits ik fcheen te fien een brand feer fchrikkelijk)
Dat ik terftont tot Godt nam mijn toevlucht, en wijk.
Maer lacy! al te haeft is het my weer vergeten,
Gelijk als alle ding wordt door de tijdt verlieten.
Maer nu een wij lgeleên, doen ik wasachtienjaer,
Doen maekte Godc fijn macht aen my weer openbaer;
Hy liet ik weet niet wat my fitten in de leden,
Of ik en weet niet waer, 't welk my foo heeft beftreden,
Dat ik al fomtijts dacht dat ik verhuyfen fou ,
Daer ik (doen foo ik was) noch liefft niet aen en wou;
Want ik gevoelden my befwaert te zijn met fonden,
Waer van ik (eer ik fturf) wou garen zij n ontbonden.
Godtzy gelooft, dat ik daer niet in ben verfmoort,
Maer dat ik nu heb tijdt te leven na fij n Woordc;
Het fcheen fomtijdtsof ik mijn Kift al hoorde maken,
En fag daer op gefpreydt een 1'wart rou-dragend' laken ,
Waer door ik luiken fchrik gekregen heb van 'z quaet,
Dat het my doenmaels heeft, en nu noch heden baet.
Doch niet dat ik nu ben gelijk als ik behoorden,
Want ik noch niet genoeg beleef des Heeren Woorden;
Maer ik wil nu yoortaen van mijn Geboorten-dag,
My fchikken tot de deugt, foo veel ik immer mach.
-ocr page 290-
Aenverfiheyde Jongelingen.                267
Ik wil met 't oude jaer de oude Menfch verlaten ,
En met 'et nieu we weer de nieuwe Aienfch aen vaten.
Godt zy gelooft, dat hy my foo gewaerfcbo u wt heeft,
Dat ik door fijne ftraf voorfonden hebg^beeft;
't
Welk my al meer en meergaettotde deugden drijven,
En 't welk de oorlaek is dac ik befta te fchrij ven,
Om my, en yder menfch, foo veel ik immer kan,
Te porren toe de deugt, en 't goede te raden an;
Het welk is 't befte werk dat men hier mach aenvaerden;
Want wat is doch de vreugc en weeld' op defer aerden ?
Ik die nu heb geleeft al vry een ruyme tijdt,
Wat is 't nu, 't is voorby, en ik de tijde ben quijt ?
Of ik nu had befteedt mijn gantfche levens dagen
In weeld', in overvloedt,foo't menig fou behagen,
Wat waer het nu voor my ? en wat fou 't voor my zijn
Indien de Dood my ftraks verpletten met veel pijn,
En rukt my na het graf, en fmeet my voor de Pieren, ,.
Al waer ik dan foud' zijn een aes voor vuyle dieren.
Ey ! wat behielt ik dan van al mijn vreugden foet,
Als in mijn fterrefdag een knaging in 'tgemoedt;
En namaels fou 't voor my noch zijn al meer beklaeglijk j
Want ik dan fmaken foud' een knaging onverdraeglijk:
Het welk (Too 't Godt belieft) nu wel kan zijn gemijc,
Soo ik maer doe mij n beft> in maer een ftipke tijdt:
Want wat is doch mij n tijdt, al leefd' ik hondert jaren,
Als maer een ftipke tijdrs, als fy is weggevaren;
Mij n tijdt is als de rook, na korten ftondt niet meer,
De tijdt vliegt fnel daer heen, en fy keert nimmer weer.
Wel ik wil noch mijn tijdt,die nu mach achter komen,
Belteeden na Godrs wil, dit heb ik voorgenomen.
O Godc! zijtgy mijn hulp in alle deugt voortaen,
Op dat ik mach, ó Godt! recht op u wegen gaen.
Aen verfchejde Jongelingen.
'küN acht u eys niet quaet: maer quaet acht ik voor my
J-> Om na u eys te doen, met Sang of Rijmery.
Hoe
-ocr page 291-
2.68               Aen verfibeyde Jongelingen.
Hoe foud'hy Sang'rig zijn die in elend en noot leefc ?
Wat kan hy geven doch die niet als Sout en Broodt heeft?
Doch hy geeft veel die van fijn nood'ge noodruft geeft >
Ja geeft veel meer als die veel geeft en meerder heeft.
't Gaet met 'et geven veel, dat rijker armer wat geeft;
't Paft niet dat die niet heeft veel geeft aen die veel fchat
heeft.
Ik acht mijn fel ver leeg, en fonder fchat re zijn,
Qffooikyetwatheb 't isGodes fchat, niet mijn :
'k Wil u dan na de gaef die 'k heb (die kleen of niet is)
Vermanen tot de deugt. Ik hoop 't u geen verdriet is
Te leven in de deugt, waer datje immer kent;
Jaom daer vroomlikinteblijventot den endt.
Ik raed' u (als mijn felfs) pleegt altijdt waerje meugt goet 5
't En is God niet genoeg of men fomtijts eens deugt doet,
En dienen ftuk-wijshem, en ftuk-wijsonfe vleys;
Neen, Godt wil meer van ons, 't geheel is fij nen eys.
De ftrijdt dient aengevaert, en daer moet in volhart zijn >
Mits wy nu allen op een enge wèg benart zijn.
Die nu niet ftrijden wil, die raekt gewiff'lij k doodt;
Maer die fich dapper weert die blijft wel buyten noodt;
Doch ftrijdt valt fwaer voor't vlees, mits ftrijdt 't vlees
baertonfoetheyt;
Maer ftrijdts loon is een kroon vol vreugt, gemaekt van
goetheyt.
'kWenfch dat Godt ons al t'faem fal fetten op fijnTroon,
En kroonen ons uyt gunft met die vercierde Kroon;
Maer foo dat fal gefchien, foo moet van ons gemijt zij n
Te wijken achterwaerts wanneer wy in den ftrijdt zijn ;
Die een goedt Krijgsman is, vlucht niet als d'V yant ftaef}
Maer vecht foo lang tot hy fijn Vyandt gantfch verflaet.
, De Vyandt daer ik nu van fpreek dat is den Duyvel,
Die ons gedurig biedt (met lift) fenynigfuy vel:
Hy pronkt de fonden op, vernift haer moy en frey,
Hy biedt ons eenen fteen in fchijn van eenigey :
Hy hitft 't vlees op, waer door 't vlees Vyanc yan de Geeft
wordt:
'e Vlees
-ocr page 292-
AenmifeE^Stief-Moedert                  t(!p
t Vlees prijft de vrucht,waer door het vlees Geefls Vyant
rheeft wordt.
Dies moet men tegen 't vlees in ftrijdt gedurig ftaen,
Mits 't vlees (door Duyvels liil)de Geeft foekt te verflaen.
De Geeft moet boven, en daer moet van ons gelet zijn
Wat vlees of Geeft begeert, en fien dat w'in Godts Wee
.. Zij"
Niet traeg noch achteloos,- maer y v'rig en met lult
Daer fpeculeeren in, en zijn in Godt geruit
't Welk ik wenfch dat van ons altijdt alfoo gefchien fal,
Ten ey nde op dar Godt de Kroon tot loon ons biên fal 3
En fetten op het hooft. O vreugt! ó foete vreugt!
'k Wenfch Godt ons helpen fal om foo te zij n verheugt;
'k Wenfch ik fal fien dat elk in deugt gedurig toe neemt.
Siet hier 's een ilecht gedicht, 'k bid dat gy 't all's in 't goê
neemt.
Aen mijn Eerwaerdige Stief-Moeder, ter eer en
dtenfelve.
EErwaerdegoedc Vrou, ik vinde my verplicht
Om u tot dankbaerheyt te fchenken een Gedicht-.
Voor 'tgoedtdatgy my hebtgedaen, ö Kroon der Vrou-
wen !
Sint dat mijn Vader u (na Moeders doodt) ging trouwen.
O
over-goede trouw die Vader heeft gedaen
Voor my, want ik heb fint van u veel goedt ontfaen„
Ja weldaet overgroot, 't welk niet is uyt te ipreken,
Schoon ofik't wilde doen, 'tfou my aen macht ontbre-
ken j
Gy hebt my alle tijdt ge-eert, gedient, bemint,
Dat ja van duyfent Moêrs naeu een foo doet haer kindt.
Maerikdeêquaedt aen u,'t welk gy al hebt verdragen,
Om'tkleenft mynietgeitraft, om't grootft fomtijts ge»
flagen,
Woch, niet na mijn verdienft; maer gy (met woorden foet)
Hebt
-ocr page 293-
2.yo                 Aen ênijn E. Stief-Moeder.
Hebt ray het quaedt vérboón, en pord' my tot 'et goet-
Gy hebt voor my geforgt by dagen en by nachten,
Wanneer ik elders Was, en gy my t'huys verwachten;
v eerikfomtijdtsheb,ofhierofdaergeleên,
Soo rüaekte gy u my iri droefheyt leer gemeen;
J is ik kranklik was, en niet mijn felf's kon redden,
Soo hebt gy my gedient, daer ik lag in mijn bedde;
Ja dat met groote liefd',en feer ontftekeluft:
U liefd' (hoe dat'et ging) wert nimmer uytgebluft;
Ja ik verftom 'er voor, als ik ga overdenken
Wat weldaet dat gy my tot dus lang hebt gaen fchenken j
Gy zijt my naden Geeft een dieuftehk voorbeelt j
G y hebt my in de deugt veel jaren voor-gefpeelt;
En zijt nu noch gefint (na dat ik kan bemerken)
Om my fteedts voor te gaen in deugt, en goede werken.
O overvloedigheyt van goedt en deugt, 't welk gy
Hebt menigjaergedaen Cfooonverdient)aenmy.
Maer wat fal ik u doch tot dank nu weder geven,
Voor al het goedt dat gy wel hebt aen n>y bedreven ?
'k En kan u nimmermeer met woorden feggen dank j
Gelijk ik fchuldig ben te doen mijn leven lank.
Doch echter dank ik u met dit eenvoudig fchriftje;
Ik bidde neemt dit aen voor een dankbaerheyts giftjc-
Ik hoop ik u voortaen gedurig danken fel,
Alet yet wat dadeliks, en doen niet meer gequel.
Ik bid vergeeft my doch het quaet dat ikgedaen heb;
Ja dat ik tegen u foo menigmael begaen heb.
Jk feg vergeeft het my, gedenkt dat doch niet meer>
Ik hoop u dienft te doen, en niet te quellen weer.
Gy zijt nu in een ftaet dat u veel tegenheden,
Veel pijn en ongemak komt fchieten in de leden,
Soo dat gy fwaklik wordt door pijn en ongemak,
En dient gedient te zijn, tot lichting van u pak j
Ik hoop van nu voortaen u trouwelik te dienen,
Soo lang als Godt ons beyd' fal willen tijde verlienen j
Tot dankbaerhey t aen u, voor 't goedt van u gedaen 5
'c Welk ik (dus lang) van u heb rijkelik ontfaen.
-ocr page 294-
Ae»tnij»E.Stief-Moeder.                  ijs
Ik wenfch dat onfe Godt ons fal gebenedij den ,
Dat wy met Hem hier na ons eeuwelik verblijden.
Dit wenfch ik u tot loon, voor u gedane deugt,
En wenfch met u te zijn in die gewenfchte vreugt.
O Godt! helpt ons hier toe, ftort over ons uw zegen,
Op dat die foete vreugt van ons mach zijn verkregen.
Aen mijn Eertvacrdige Stief-Moeder.
T? Erwaerde Stiefmoêr,'k moet tot trooft u yet wat dich*
c\          ten'
Op hoop of 't u yet mocht vertrooften, en my ftichten.
Ik weet gy zijt bedroeft; eensdeelsom datg' een tijt,
(Die 'k hoop dat kort fal zijn,) van ons gefcheyden zijt:
Ten and'ren om dat u ged urig in 't gemoet ley t,
Dat Godt u,om u fond, niettoonen fal fijn goetheyt,
Soo veel datgy hier nafult fmaken 's Hemels vreugt,
t Welkfomtijts my bedroeft,en fomtijts weer verheugr.
Wat danheteerftaengaet: ey laetu dat niet fmerten,
Schoon gy uytd'ooge zij r, gy zijt niet uyt ons herten.
'k Hoop ook dat gy niet lang dus ver van ons fult zij n j
Doch trooft u aldermeeft met 't mind'ren van u pijn.
En fchoon gy voor een wijl van ons zijt afgeweken,
Denkt dacrom niet dat gy van yder zijt verfteken;
Maer denkt, tot uwer trooft, dat Godt (die 't fuer verföet)
Gedurig by u is, en vrientfchap aen u doet.
Hy is 't die dag en nacht voor u belieft te waken;
Met hem kondtgy geftaegeen foete reden maken;
Hy is 't die u beforgt, hebt gy hem maer alleen ,
Soo hebtgy meer alsons, dus fielt u hert te vreên.
Maer fier, ik weet gy zijt befwaert met uw' gebreken ;
J a foo dat gy fchier waent van Godt te zijn verfteken:
t Is goedt. 't behaegt Godt wel, dat g'u gebrek betreurt i
Maer laet wanhoopigheyt noyt in u zijn gefpeurt.
P°dt heeft feer trooftelik gefproken tot de gene
C^egeeftlik arrem zijn, en om haer fonden weenen j
-ocr page 295-
5,7 *                    -Aen mijn E. Stief-Moeder.
Hy wil haer Troofter zijn; jaheeftdeSaligheyt
Alfulke fekerlik hier namaels toegefeydc.
Eylaes! watfiecm'eraldie valt haer (elven vleyen?
Veel meer als die te recht haer fchuldc voor Godt o
fchreyen;
Van 't recht bedroefde volk en vindt men naeuliks yct 5
Maer om het Aertfch bejag men veel bedroefden ft-1'-
Ey ! gy die niet om't Aertlchmet druk dus zij e beflona
mert;
Zijt om het geeftelikook niette feer bekommert:
Gedenkt aenChrifti YVoort, en hoopt op Godtsgena»
Ons' Heylant heeft gefeydc; 't is beter dat ik ga,
Dan dat ik altijt blijf. Hy wild' de placts bereyden,
Daer hy 't bedroefde Volk hierna eens in fal leyden ? ,
Daer haer noy t drukken fal, noch droefheyt, fiekt, c
pijn:
Hoopt dar gy mede een van dat getal fulc zijn.
Schouwt droefheyt waer gykondt, en wilt in Godrve *
blijden';
Gy fult miffchien te eer ontlaft zijn van u lijden ; (moe
Want droefheyt, druk, en angft, en ftaeg een fwaer gc
Maekt lichtlik dat het bloet bederft en onheyl doet.
Ey neemt dees rij m tot trooft, 't is na mijn flechte gavs
Gedaen, uyt gu a& om u in uwe druk te laven,
't Sou vreugde voor my zijn te hooren, dat gy waerc
Meer vrolik in de hoop, en min met druk befwaert.
Het welk ik hoop dat u nocheenmael lal bejeeg'nen •>
Waer toe ik bid,en wenfch, dat Godc u ftaeg fal feeg'<ienj
Ik bid dan noch voor 't left: trooft u met Chrifti doot j
De wareSoneGodts quam niet vergeefs in noodt.
,o\
-ocr page 296-
473
LOF-DICHT:
Över'tGodtfaligaffierven van mijn waerdc
Stief-Moeder
AEFJE JANS:
^verleden Ruysvrouw van mijn Vader ClaesJansZ,
in den Heer ontjlapén den 19 September 1669.
DAer leyt die Mart'lares gedoken in dér Aerdc;
Wiens lof ik eertij ts heb geroepen overluydt:
Voorwaer ik hadde reen, doch nu ken ik haer vvaerde
Noch meer; ja foo, dat ik noch eens moet krijten uyt:
plicht! öhelderlicbt! hoe klaer hebt gy geblonken j
vJ liefdes ftralen zijn gantfch verre uyrgebreyt;
Wie maereens met u fprak kon fien u liefde vonken, .
fin wift te fpreken van u deugt en heyligheyt;
Ja felfs de Medicijns, daer van gy menigmaleri
jVlet pijn bejegent zijt, die feggen (t'uwer eer)
&at (y van fuiken menfch niet weten te verhalen ,
Wiens patienti, engehoorfaemheytfoo feer
Als d'uwe'bleek; en foo waert gy in al u leven:
«n uwe jeugt waert gy u Ouders hulp en (lut;
Voorwaer gy hebt van jongs u gantfchlik overgeven ,
Om niet te zijn u felfs, maer ander Lieden nut.
f^oeflecht u ïpijs en drank en kleeding ook mocht weien,
t Was altijdt wel, gy waert vernoegt, hoe 'z ook mochc
L         gaen^
*iad maer u Volk -wat deegs,daer voor fcheen al u vreefen,
•Oies focht gy r'haren dienft akijt gerest te ftaen;
fin onder alle die oyt van u dienfte voelden,
«en ikde meefte wel; wane my van mijnder jeugt
* eel ongemak quam voor,'t welk gy foo feer verkoelden,'
Als u oyt moog'lik was, en dat met iuft en vreugt;
p'hebt driemad negen jaer aldus met my gehandelt,
Ja hebt my niet alleen aen 't Lichaem goedt gedaen;
Maer zijt my na den geeft foo vroom ook voorgewandelr,
S                           Dat
-ocr page 297-
•174* Over'tafftervenvanmijnwaefdeStief-Moedet.
Datgy ons eeuWelik fult toteen voorbeelt ftaen.
Ach lach! nutreurt mijn hert ,wanhoopig weer te;vinde°
Een fuiken licht, en beelt, en baken als gy waert.
Och! och! och! dat de doodt foo'n menfch ook moet
verflinden!
Ik wenfcbte dat gequel, en doodt u had gefpaert.
Maer dat is n u te laet, ik wil ü Schepper loven,
Dat hy een ey nde heeft gemaekt aen uwe pijn;
Te ruilen in den Heer, te zijn by Godt hier boven,
Is voor u beter als in 't jammerdal te zijn.
't Is waer gy fcheent fomtijts noch luften wat te leven >
Doch niet om hieru tijdtin wellufttebefteên ;
Oneen,datfochtgyniet; maerom aen Godt te geven'
Een reynder Ziel; en ons noch meerder dienfl: met een-
Wat hebt gy al gefucht, om u Ziels arremoeden !
Die woegt gy dik wils fwaer, al was fy vaek niet groot ,
Doch Godt die akijdt weet de fijne te behoeden,
Die heeft u meer verlicht in 't eynde, voor u doodt;
Soo dat gy wel geruit na Godt fcheent te verlangen ■>
Ja foo dat ik u noyt foo hoop'lik heb gefpeurt:
My dunkt een klaer bewijs, dat Godt u wil ontfangen ,
In fijn volmaekte Rijk, daer riiemandt oyt en treurt.
O wel gelukkig eynd'! die foo van hier mach varen,
Wat fchaet 'et nu of gy in droefheyt, druk, en pijn
Geleeft hebt, ruym een tijt van tienmael fevenjaren ?
Voorwaer 't kan voor u nu in 't minfl: niet fchaed'lik /.ij11
Wat voordeel gaf't nu ook, of gy u gantfche dagen
In wellufl: hack befteedt, in hoogmoedt, pracht en pracl ?
In fchat-fuchr, en foo voort u vlees hadtgaen behagen ?
Voorwaer 't was nu voor u gantfch ydel altemael.
Wat voordeel kan 't ook zijn dat gy u felrs verfaekten ?
En in der eenvoudt Godt u Schepper hebt gedierit ?
Mitsgaders menig menfch waer aen g'u dienilbaer rmek'
ten;
Ja foo dat gy daer door bequaemt foo menig vrient:
Voorwaer feer veel: voor eerft, nu een gelukkig ende;
Waer van de laetfte uur foo dierbaer is7 en waerc >
-ocr page 298-
Aen T. J. Dochter.                      27 7
Dat fchoon, Godt hier een Menfch fijn wenfch geheel
toefende;
Hy nochtans fuiken fchat noyt hebben fou op Aerdc
Doch dat 's noch niet by 't geen dat gy noch fult genieten,
J^adatgy weer uytd'Aerd' fult wefen opgewekt j
Dan fal Godt u met vreugt, en blijdfchapovergieten ;
Ja foo dat noyt u hert na yet meer wenfch'liks trekt.
O wenfchelijke ftaet! wiefoud'ook Godt nietvreefen,
En trachten mee, als gy, na een foo falig endt ?
Wie fou metu nietgaern in die volmaektheyt wefen,
Daer niemant druk, noch pijn, noch droefheyt komt on-
trent?
Wie fou 'r, mèt u, daerom niet alles hier verlaten,
En met de Viflchers gaen, en volgen Chriftum na ?
Wie foud' fij n Vaêr, lijn Moer, Wijf, Kindt niet lievef
baten,
Als in de laetfte uur t'ontbeeren Godrs gena ?
Wie foud', met u, daerom niet gaern hier zijn de minfte
In
kleedingyfpijs en drank, in huysraet en foo voort?
Voorwaer g'hebt fuiken fchat en overgroote winfte,
Dat (foo men 't recht bedochr) gy ftaeg wiert na gefpoort.
Mijn Ziel grijpt moetom u te volgen voort nadefen,
Op dat hier meê ons' liefd' en vrientfchap niet verdwijnt;
Maer op dat die, hier na, volmaekter noch mach wefen >
Wanneer het God'lik licht oneynd'lik ons omfchijnt.
Aen T. jf. Docker.
HOe feer de Liefde Godts, eylacy! leyt verfchooven,
En men haer daegliks fiet in veele feer verdooven j
Sqo blijkt 'et evenwel dat {y noch woont in u ',
Want waert gy fonder liefd', 'k geloof gy foudt my nu
Soo errenftachtig niet vermanen, tot dedingen
Die hier en namaels ons veel foedgheyt aenbringen j
Ja fchoon al faegt gy veel mijn boek, of rijmery, (my.
py fondt nochtans (foo 'k meen ) geen brief dus ver aen
Want die alleen-na kunft en na geleertheyt vragen,
Sz                            Die
-ocr page 299-
%>j6                           <&» T. J. Dochter".
Die konnenuyt mijn boek geen voordeel met haer dra-
gen.
Maer die d'eenvoudigheyt in Chrifto recht bemint >
Die meen ik dat daer in wel yet tot leering vindt.
O Maegt! 't is feer van nood' malkander t'onderrechten;
Vermits dat ons' party komt daegliks dapper vechten>
En foekt ons met gewek te krijgen van de baen,
Die fmal, en glipp'rig is, en fwaerlikom te gaen;
*t Zy men voorfichtig is, en foeken wel teletten,
Ja noyt, als met voordacht, de voeten neer te fetten.
Maer anders mift men licht; 't vlees wil gedurig lucht,
't En gaet op 't kruyspadt niet,'t enzy met harde tucht;
Maer foekt met alle vlijt fijn tochten te volbrengen,
't En wil des Geefts vermaek en welftant niet gehengen;
Maer foekt ftaeg hacr verderf; waer door de Geelt veel
lijdt,
En heeft foo methet vlees, foo lang fy leeft een ftrijdt.
Ta niet met 't vlees alleen, maer mede met de fonden
£n Wcrelt; ja ook met de Duyvel (t'allen ftonden)
Die als een grimmig Dier rontom de Menfche gaer,
En waer hy plaetfe vindr, zijn wreedeklaeuwen flaet.
O Maegt! hoe dient deGeeft van God te zijn bekrachtigt*
Soo hy van alle dees niet worden fal bemachtigt;
Voorwaer foo Godt haer ftaeg niet dapper by en ftondt,
Sy wiet t van haer party verdelgt tot in de grondt.
Maer neen, God wil dat niet; maer foektfe te befchutteflj
En,alss'haerluitJgquijt,innootteonderftutten;
Waer door (y na den üag behouden kan het velt,
Hoe feer fy ook van haer partye wordt gequelt.
Och! die met Pauwelus mocht fpreken defe reden':
( •. Is hy fijn eynd' verwacht) ik heb den ftrijtgeftreden,
benouden het Geloof, van nu aen is de Kroon
Des Levens my bereyt, tot mijn foldy en loon;
Die ik verkrijgen fal met alle ware Vechters,
Van den rechtvaerd'gen God, en Rechter aller Rechter*
Voorwaer fijn heyl is groot die dus in 't endt beftact j
J4aer 't blij kt dat het met veel eylacy anders gaet. _,
-ocr page 300-
Aen T. J. Dochter.                     %jj
De loop wordt wel ge-endt, maer och, eylaes! hoe felden
Behoudt me» een Geloof dat voor den Heer fal gelden.
Och! of de Sone Godts, als hy fich openbaert>
Aen ons wel vinden fal geloo ve op der Aerd,
t Scheen Chrift us twij felde, en 't is eylaes te duchten ,
Dat hy veel Boomen dan fal vinden fonder vruchten:
Of vinden anders daer onrijpe vruchten aen;
ja lichthet meerendeel met wilde vrucht belaên.
Men hoort noch van 't geloof wel veel en dikwils fpreken»
Maer't is eylacy! meeft verfelt met veel gebreken.
Elk feydt, 'k geloof dat Godt almachtig, goedertier
En ook rechtvaerdig is, en wijs in fijn beftier.
öus fpreektmen met de mondt, maer lacy met de werken
Verloochent men het veel j want hier aen kan men't
merken,
öat 'thert niet recht en vatgelijkde mondt het feydt.
Want foo men vaft geloofd' aen Godts Almachtigheyt,
§oo foud' men hem daer door gewis ontfien en vreefen:
En foo men recht geloofd'hoe overgroot fal wefen
Sijn goetheyt voor die hier op fijn beveelen let.
£oo fou men zijn met luft ontfteken tot fijn Wet.
En foo men vaft geloofd' dat hy is een recht Rechter t
En dat het al en al, hoe diep verhoolen, echter
•f naekt en bloot voor hem, en niet in 't minfl: bedekt;
£oo fou men daer door fij n tot toeficht opgewekt, (naer
En doen (fchoon hier bedekt) noyt yet waer van men hier
Geen rekenfchap durft doen voor Godt en fijne Vier-
.
           fchaer.
Jkfeggeloofd'men recht daer wiert aldus gewrocht >
En dan waer 't een geloof dat ons wat baten mocht,
^u Maegt laet ons toefien, om fulke vrucht te dragen f
S-n hebben een Geloof daer meê wy Godt behagen >
~at door de liefde werkt en levendig verfchijnt,
Pp dat ons fondament niet als het fandt verdwijnt,
jyanneer deregen plaft, de winden dapper dond'ren>
^n als een felle ftroom het huys befpoelt van ond'ren:
^Wee! die fijn Gebouw dan niet recht vaft en ftaet;
S l                     Wans
-ocr page 301-
a78                     Am T. J. Bocht er.
Want dan fal 't zij n geen tijt te plegen goede raedt.
Maer nu, nu is 't de tijt't getimmerd' te verfterken}
Nu is 't de tij t om fpijs die duren mach te werken:
Nu is 't de uur om winft te doen, en fuik waer deur
De Ziel mach worden rijk» en vry zijn van getreur.
Elk heeft watdaerhy meê een neering kan beginnen,
Sijn plicht is om met't pondt,ofdrie,ofvijfte winnen-
Nu toont gelegentheyt, en tijt, en alles foet,
                  .
Voorwaer 't is vreemt dat men geen meerder voordeel
doet.
Het fchijnt dat Godts gena tot weelde wert getrokken >
En dat fich menig Menfch door vry heyt laet verlokken.
Noyt heeft 'et Chriftenrijk foo heerelik geftaen ,
Als doen het wiert vervolgt en alle fmaet gedaen:
Want men 't doen alle daeg fag waffen en vermeeren j
Maer fint de ftrenge tijdt in vryheyt ging verkeeren,
Söo fchij nt 'et afgegaen te zij n van dag tot dag,
Want het floreert nu niet gelijk het eertijts plag.
De liefde fchijnt helaes ! al meerder te verkouwen,
't Welk voor een Godd'lik hert bedroeft is aen te
fchouwen-
O dwaesheyt al te groot! dat nu de Menfch vertraegt>
En in dees'gulden tijt geen beter vruchten draegt.
Och! of (gelijk een fchat) dees tijdt wiert waergenornen>
Op dat Godt met fijn roe niet weder hoeft te komen >
Waer meê hy daegliks dreygt: en 't fchijnt of't onfe beurt
Eerlang wel wefen mocht, foo God geen beet'ringfpeurt'
Nu Maegt, tot een beflu y f, ik bid ons Godt fal geven,
't Geen ons van nooden is om na fij n wil te leven,
En foo 't hem aldermeeft tot eere dienen mach,
En ons tot falighey t in Chrifti Oordeel-dag.
Gqdt de Prys,
SPIE'
k
-ocr page 302-
S P I E GE L
Voor de Levendige:
Waer in
\7qStfcftepbefbnbenenbeguabetoerften/ (toaeröoo|
v De JESenfcftcn in De ©erDormeniffé fsomen te gera=
«en) bertoont toojoen: jBitggaöetébeelcnbige (iaet/
biebe<©oDDeIoofen na oefen Icürn te bertoacftten fteb»
«en; bocft toojbt (op Ijet bupfenfïe becl na) mee foo
[cö.jiftlielihbertoont/ aï0 öe<éobIoofenDiefcJbefuiïen
j>jnben: Denf>jopfteetEfaiasfepbt/ cap. 13 vers9. Des
Heeren dag komt grou welik, toornig, grimmig, om dat
^andt te verdeftrueren, en de Sondaersdaeruyt te ver-
delen. (Öctoiffelift in een Deereftjfte en elenbige fiaet fuï»
'f n öe &onbaetg namaelg 5ftn 1 booj mp onmogeftft om
°i?n fclben itpr te fp?cften; bocft toojt Dier arftter fcft?i&s
«eftft en afgrnffelift bertoont: alïe£ tenbien epnbe/ op
J'at een pber baer Dooj een fe Ijiih en affteer ban bt fonben
touDe mogen ftrijgen/ toelftebeoojfaftenjiintoaccooo?
"f JilSenfcften in be gcmeïbe fiaet fullen geraften.
3jft toil bpbefen een pbecgetoaecfcljoutftcbben/ fïrft
'f ibcn niet te blepen / öenftenbe bat ftp Die elenbige fiaet
•'iet en fteef r te bertoaeftten / toanneer ftp in befe nabol»
8enbe gebjefien niet allen (öoeft meefi aften) bolftomen
'$. <© neen / bat moet ban nicuiant opt gebarftt tooj=
H; macr pbec fterft beef eer te forfteh / foo beef ftem
^ogeiifj i$/ om ban Die allen toeï gefupbert te 5511/ <0oDt
'cl)ioDcn om genabeenbcquijtfeftclbinge ban ftet gene
°*rftpnocft nietbolftomenineni^.
Nu Lèïêr treedt vorder, en fpiegelt u felve.
S 4                        Predik.
-ocr page 303-
Predik, i r."?. W$ ben 23oom Ualt / fip balte gupöt'
toaectg ofte .ü5oo?Dttoaectg/ na toelfte plaetfeDP
balt /fa! opleggen.
£<?# afgejiorven Sondaerfyreekt:
NU vind' ik waer de Spreuk die Salomon ging feggen:
Soo 't Boompje neder valt foo fal het moeten leggfn:
Want ik die leg en ilaep, en neêr-gevallen ben,
Noyt tot mijn oude ftant eens weder komen ken.
Ik hebbe defe Spreuk, met noch wel meer by defen,
(Doen ik noch wakker was) in Godes Boek gelefen j
My wert ook menigmael goedt onderrecht gedaan,
Hoe jk de Spreuken moft (in Godes Boek) verftaeq $
Hoe noodig dat "et was om deugdelik te leven,
En 's Werelts woeft bedrijfin alles te begeven;
Maer dat ftondt my niet acn, dies heb ik na Godts Wbort
Schier nimmermeer geleeft, gelijk ik had behoort.
Ikgingde need'righeyt uyt mijneherte royen,
Eii ging in plaets mijn lijf heel cierelik optoyen,
Met veelderleye kleur, en ftaeg een nieuw fatfoen,
Al wat een ander deê dat wild' ik mede doen,
Als 't maer ppfichtig was ('t was ook hoe fy haer kleedt
Alsik't bereyken mocht ik 't daetlik mede deede.
Jk fchiep in fuik geprael een overgroot vermaek,
Maerlaesl nuis't voormyeenal tedroevefaek:
Het Lichaem dat ik doe foo pracht'lik ging vergieren >
Dat moet alleen nu zij n maer aes en fpijs der Pieren:
Tot loon voor mijn geprael, ik ftadelik verwacht,
Dat Godt eensfeggen fal: gaet van my, zijt veracht.
Ookfal my in den dag des Oordeels feer befwaren,
Dat ik ging (in mijn rijdt) veel gek en goedt vergaren;
Want ik niet mildük was, maer leefden als een vrek ,
Jk achten 't niet al leed' een ander al gebrek;
Als ik maer voor mij n fejfs wat lekkers had te vreten,
Soo forgd' ik vorder niet wat and'ren fouden eten;
ïk prees een groot gewin, als ik 't maer krijgen kon,
• f .                     D                                            ■ ■"? ■■■ r^0e
-ocr page 304-
Voor de Levendige'.                      iff*
Hoewel ik 't menigmael niet rechtelik en won;
Ik dreef mijn koopmanfchap met veelderleye Lieden,
Die ik voor hare Waer maer ging een weynig bieden,
Ik heb haer goedt veracht, tot dat 'et was het mijn,
Dan noemden ik het weer heel fraey en moy te zijn.
Ik korten ook wat geit als ik mij a goedt betaelden,
jWant ik haer goetje dan weer wonder flecht afmaelden j
En als ik wederom mijn goedt verkoopen fou,
Soo was 't dat ik daer voor by höopen hebben wou;
En kreeg 'k 'er dan die van m ij n goedr de kennis mirten»
En niet derechte prijs vaft fulke dingen wiften,
Daer heb ik groot profijt en voordeel aen gefocht;
Want ik aen fulke Liêns mijn Waren duur verkocht:
Ik heb haer mijne goedt te wonder hoog geprefert ,
Ikfey; mijn Waer is fraey, jafy is uyrgelefen j
Sy hebben my geloofr, en gingen.op my aen,
En by de koopmanfchap daer moft dan zijn een vaen ,
Dat wy (mer groot vermaek)dan met malkander dronken»
En op een hoofie wijs wy dan malkander fchonken 5
Waer door ik fomrij ts wiert verlaên met bier en wijn ,
En lag daer onder't Volk gelijk een gnorrigS wijn.
Ik heb ook menigmael ge/oedr in mijnderherte
De boofe haet en nijdt, tot mijn felfs laft en fmerte»
Ik wenfchten die en die veel quaedt en ongeluk,
Om dat ik van haer had geleên een weynig druk:
Ik fogt haer waer ik kon te quellen en te krenken, (ken.
In Neering, Koopmanfchap, en waer ik 't kond' beden-
Ik deê dit n jet alleen om mijnprofijten baet:
Maer eer om dat ik haer maer gunden enkel quaet.
Ik ging ook menigmael een groote twift aenvaerden,
Om maer een leur en feur, 't welk groote moey ten baer-
den;
Waer door by menig Menfch de liefden is verkleent >
ia daer ook menig Menfch heeft droevig om geweent.
Jk focht waer dat ik kon het altijdt foo te wenden,
bat ik (hoe dat 'et ging) bleef aen de langfte enden;
Ik focht mijn eygen baet, ik focht na mijn profijt,
S 5                      Schoos
-ocr page 305-
Schoon dat een ander al daerom wat raekten quijt;;
Ik fleepten 't al na my, al was 't niet heel rechtvaerdig ,
Ik docht hetgoedt dat is al vry wat moeyten waerdig;
Ik achten niet de fpreuk die my wel is geleert:
Doet aen een ander foo als gy aen u begeert.
Ik liet ook menigmael mijn tonge luftig fpringen,
Om and're Lieden fchand in 't openbaer te bringen,
Dat eerft verhoolen was, dat maekt' ik met mij n tong
Dat fchier een yder Menfch het langs de ftraten fong ■,
Dat was my groote luft,ja't ging mijn hert vermaken,
Ik tradt een ander neer, om felverhoog te raken;
Ik wilde zij n by 't Volk voor vry wat groots gekent,
Een Heer, die (als hy wil) fijn Dienaers henen fendt.
De Hoogmöedt ftak mij n hert op veeiderleye wij fen:
Ik wiert geweldig trots als ik my hoorde prij fen,
Al was 't niet om mijn deugt, maer om een flimme faek,
De. prijs (waer door die quam) die was my groot vermaek;
Ookquamen menigmael uyt mijnen monde vloeyen
Veelwoordenvuylennors, 't welk daeg'liks fcheen te
. groeyen,
Ik fwoer heel licht een eed, en vloekte menigmael,
Ik droeg ja waer ik ging met my een vuy Ie tael;
Ik hadde veel geklap, veel praet die fonder flot was,
Ja die ook menigmael heel ongeregelt bot was;
Doch 'k fchiep daer echter in noch vry al groote vreugt,
En't gaf ook groot vermaek aen onfe jonge Jeugt.
Ik liet ook menigwerf mijn tonge luftig fwieren
In veel onnut gefang en ydel tierelieren,
Waer door de domme Jeugt wert vrolik ende bly,
En voor mijn boertery ook dikwilsprefen my ;
Ook voed' ik in my vuyl' en fnoö onkuyfcbe kiften,
Die ik na mijn begeert niet altijdt uyt en bluften;
Maerheb my doordefchaemt daer fomtijts voor bevrijt,
Doch't was wel mijn begeert .fchoon ik het hebgemijdt ;
Ik achten niet de Spreuk die ik wel had gelefen,
Dat wie een Vrouw aenfiet om hare lieflik wefen,
En in fijn hart begeert te flapen by die Vrouw ,
-ocr page 306-
Dat die dan hoerdery in fich bedrij ven fou.
Ik achten defe Spreuk voor my te veel geichreven ,
Ik wilde aen mijn vlees al meerder ruymte geven;
Ik dacht 't is menfchelik, dat ftaet men immer toe>
Godt fiet niet juyft altijdt foo naeu wat dat ik doe.
Ik heb ook Godes Volk, die wat onnoofel waren,
Verdrukt, befpot, verfmaet, tot haerder groot befwaren ;
Maer fy als Schaepkens facht, en daer i n fonder fchult >
Die leden 't altemael van my met groot gedult;
Ook heb ik noch een aerdt met my ftaeg omgedragen,
Dat ik fteetswasgefint om tegen Godt te klagen,
Al kreeg ik over-deel, en fchier het grootfte lot,
Noch knord'ik even wel, en morden tegen Godt j
Ik dankten nimmermeer hem hertelik, en vierig,
Voor dat hy tegen my was milt en goedertierig j
Ik gaf hem nimmer dank, al kreeg ik noch foo veel,
My docht ik had altijdt noch minder als mij n deel.
Ik ging ook tegen Godt om fijne daden vloeken,
Wanneer hy my met fiekt'en feeren quam befoeken:
'k Was onverduldelik, en leedt met groot verdriet,
Ik dacht aen Chriflikruys en bitter lijden niet.
Ik heb ook menigmael afgodery bedreven,
De Goden aengebeên die niet en konden geven j
Ik heb alleen gefteunt op Menfchelijke reen,
En heb Godts ware Leer als met de voet vertreên;
Ja ging al menigmael Godts wij fe Raedt verachten ,
Die ik ook wel met fpot feer fchimpelik uytlachten j
En als ik fomtijts eens van Godes Woorden fprak,
Soo was 'et dat'et my heel fpottelik uytbrak;
Ik deê het maer om prijs te krijgen van de Menfchen ,
Waer na ik alletijdt ging hartelijke wenfehen.
Ik heb altoos gehaekt na 's Werelts fotte vreugt,
Waer in dat ik mij n hert heb dikwils feer verheugt;
Het fcheen ik niet en dacht dat noch een dag fou komen ,
Waer in dat menig menfeh voor God fal ftaen mee fchro-
men,
En dat Godts Oordeel eens fal over allen gaen,
Dat
k
-ocr page 307-
Dat yder na fijn werk fal moeten loon ontfaen ;
Ik leefde jabykansgelijk de ftommeBeeften, (&co>
Die Godt geen dienlt en doen, maer foeken haer te mee*
Soo focht ik ook geen dienft aen m ij nen G odt te doen}
Maer focht waer dat ik kon my lekkerlik te voên.
My wert fo veel gepreekt van Leeraers,vroome Mannen»
Hoe noodig dat het was de fonden uyt te bannen,
Hoe licht de felle Doodt ons eens betrappen kon,
Gelijk hy menig Menfch doen haeftelik verflon;
Maer ik heb 't niet geacht, en ftaeg uy tftel genomen
Tot op een ander tijde, als 't beter foude komen,
Als 't beter paffen mocht, tot op mijn fterrefdag,
Dan wild' ik met berou aen Godt doen mijn geklag.
Maer laes! doen was 't te laet, my wert geen tijt gegeven
Om recht berou te doen van mij nen Godd'loos leven:
Want fiet,de felle Doodt my met fijn pijlen fchoot,
Dat in een oogenblik ik was daer heen en doodt;
Doen heeft men my gemaekt een wooning in derAerden,
Van weynig voeten lang, en fchier van geender waerden.
Doen moft ik altemael begeven 's Werelts luft,
Daer op mijn herten fin te vooren had geruft:
Nu leg ik heden noch in defe kleyne wooning,
En wacht voor mij n bedrijf van Godt geftaeg belooning-
Ach! had ik nu geleeft gelijk ik had behoort,
Ach! had ik doch geleeft na G odes hey lig Woordt,
Ach! had ik Godes jok gewilliglik gedragen,
Ach! had ik doch gefocht mijn Schepper te behagen,
Ach! waer ik doch te recht mij n Heere na-gegaen,
Ach! had ik fijne kruys op mijnen hals gelaên,
Ach! mocht ik nu weer eens mijn oude rijdt verhalen,
I k foud' al wifïèr gaen, en vry al minder dwalen,
'k Sou doen (waer dat ik kond') na Godes wijfe raedt,
En doen al meerder deugt, en vry al minder quaet.
Maer dit mach niet gefchiên, mij n fuchten is verlooren,
Ik leg nu ftaeg en wacht om Godes ftem te hooren.
Mijn werk is al gewrocht, dies ik voor mij n bedrijf
Gedurig loon verwacht indit verrotte lijf.
-ocr page 308-
Her Je Levendige.                       it f
ï)e tljdt is nu naby, dat Godt fal in de Wolken
Verfchij nen, om eens recht te doen met alle Volken ;
Den dag, den grooten dag, daer van gefchreven ftaet,
Sal nu haeft zijn vervult, een dag voor velen quaedt:
Het glinft'ren van de Son fal nu wel haeft verdwijnen ,
En op het Aerdtrijk niet eens weder komen fchijnen ,
In plaers dat hy wel eer foo heet en liefPlik ftak,
Soo fal hy werden fwart gelijk een hayren fak.
De Maen daer fal men ook een teken aen befpeuren j
Wantfy haeft worden fal bloedtverwig van koleure,
Seer fchrikkelik voor die waer van het wordt befchouwt,
Noch meeft die op den fteen fijn huys niet heeft gebouwt.
De Sterren fullen ook haer eerfte plaets begeven,
En vallen op der Aerdt, de Aerdklootfal ook beven j
Ook fal der onder 't Volk dan jammer zijn en noodt >
Ja fullen door de vrees verfmachtcn tot 'er doodt.
Dit alles moetgefchiên eer Godt fal openbaren,
Om al en yder Menfch fijn vonnis te verklaren.
■My dunkt dit alternael nu heden al gefchiet;
Ofcnrickelijkedag! nu nadert mijn verdriet:
Nu fal my Godt wel haeft uyt dele flaep opwecken ,
En met fijn harde ftem my uyt der aerde trecken,
En geven my ook loon, het welk ik fal ontfaen ,
Na dat ik mijne werk op Aerden hebgedaen. (men.
Ik wacht dan na Godts ftem, daer menig voor fal fchroo-
Chriflus.
Staet op gy Dooden al, en wilt ten Oordeel komen.
Sondaer.
O fchrickelijke ftem! 6 vreeffelijke dag!
Voor die Godts Koninckrijk nu niet be-erven mach.
Rechtvaerdelijke Godt, waer voor ik fta met beven ,
Vergeeft my doch mijn fchult en fondelijkeieven.
Chrifius.
Hkt is nu geen geoa,u loon fal moeten zijn
-ocr page 309-
.2.86                              Spiegel
Te gaen voor eeuwelik in d'eeuwig' helfche pij n ;
Want gy hebt eertijts my al vry te feer verfchooven,
Gy wildet niet aen my, noch aen mij n macht gelooven j
Gy deed' u eygen wil, gy deed' uw eygen raedt,
En hebt mijn goede Leer heel fpottelik verfmaet;
Dies fal men u nu weer heel fpott'lik mart'lifeeren,
En fmijten in een vyer dat niemandt kan verteeren j
Want doen ik hong'rig was gymy geen (pij fe gaeft,
En doen ik dorftig was hebt gy my niet gelaeft;
Ik ben een gait geweeft, en 'k kreeg van u geen fteede,
Ik ben ook naekt geweelt, gy hebt my niet gaen kleeden;
En ik ben krank geweeft, als ook ge vanckelij k,
En gy befocht my niet, maer naemt van my een wijk,
Dies is 'er geen gena voor u, door al u fonden.
Sondaer.
O Heer! ö Heer! wanneer heb ik u foo gevonden ?
Eens hong'rig, dat ik u liet honger lijden ftrank ?
Of dorftig, dat ik u niet laefden mee mijn drank ?
Een gaft, en dat ik u niet ging toe mijnent noden ?
Of naekt, en dat ik u geen kleeders heb geboden ?
Of krank, gevankelik, en u niet heb befocht ?
Wanneer heb ik doch foo verkeerdelik gewrocht ?
Cbriftus.
Al wat gy hebt gedaen een van mijn minfte knecht.en,
Dat gingt gy e ven felfs aen my alfoo uytrechten;
Gy hebt mijn waerde Volk,mijnSchaepkens facht en goet,
Veracht, befpot, verfmaet, vertreden met de voet j
Maer liet, fy fullen nu met my in vreugde leven,
En u fal men nu aen den Duyvel overgeven;
Want die hebt gy gedient, doegy een dienaer waert,
Dies fultgy nu met hem ook moeten zijn gepaert.
Komt hier mijn dienaers nu, komt hier met uwe banden,
En bindt de quade Knecht fijn voeten en fijn handen,
En werpt hem dan tferftondc in 'e eeuwig helfche vyer.
Enge~
-ocr page 310-
^
Foor de Levendige.                       i§*
Engelen.                                 :
Alwaerde Majefteyt, u dienaers zijn alhier,
Wy doen uw' groot bevel, het welken haeft voldaen is.
Sondaer.
O wee! hier koom ik nu daer fchijn van Son noch
Maen is:
O fchrickelij ke val! hier kom ik in een Poel,
Waer in ik anders niet als pijn en weedom voel:
Mijn tanden klat'ren feer, en fchijnen t'faem te kijven j
O wee.' nubenikdaerikalletijdt moetblijven.
O fchrickelijke vlam! wat heb ik doch beftaen,
Dat ik na Godes wil niet al tij e heb gedaen ?
Nu gaen fy heen met Godt ind'alderfoetfte vreugde.
Die ik heb fpottelik verfmaet om hare deugden.
O fchrickelijke Hel, noyt ik 't gelooven wou,
Dat in u fulke pijn en weedom wefen fou.
Ach waer ik nu bevrijdt met duyfentjaer te branden,
Of tien mael duy fent jaer te gaen op hekel-tanden ,
En mocht dan weer een tijde beleven als ik plach,
Ach! watfoud'ikaldoen voor mijne fterref-dag;
Al mocht ik dan de tijdt van duyfent jaer beleven,
Ik fou my niet een uur van't ware padt begeven $
Maerlaes! 't is nu telaet, dat mach nu niet gefchiên,
Godt fal my fuiken tijdt gewis niet weder bièn;
Maer ik moet eeuwelik dees helfche pijn gevoelen.
Ach! had ik nu een drop om eens mijn tong te koelen t
Maer ongenadigheyt, dat wordt my niet verleent.
O Godt! hoe is u hert doch heden foo verfteent ?
.Waer behje Bergen nu ? waer benje heuvels, vlecken ?
Komt nu en valt eer neer, en wilt mijn aenficht decken.
Bergen.
O neen, gy kunt van ons nu niet verplettert zijn.
Sondaer.
Wel heb ik daageen hulp aen u ia defe pijn ?
Soa
fr
-ocr page 311-
aï8                                Sfiegtl
Soo roep ik tot de Doodt, die menig plag te vinden:
Komt gy dan waerde vriendt, en foekt my te veröinden 5
Schiet my met uwe pijl. fchiet my doch vaerdig Doodt,
Want defc helfche pij n die Yak my al te groot.
Doodt.
't En kan nu niet gefchién,mijn kracht is my benomen,
*k En kan u nimmermeer te baet of hulpe komen,
Mijn macht heeft uyt-gedient, mijn werk is al gewrocht»
Ik heb 'et alles al waer na ik eertijdts focht,
Ik heb *et altemael, en alles al verflonnen y
Ja wie dat het ook was die heb ik al verwonnen,
Soo dat ik nu niet weer, gelijk ik eertijts plach,
Ja niet een eenig Menfch ter neder vellen mach.
Sondaer.
O wee! ó fwacke trooft! wat fal ik doch beginnen,
Nu my de felle Doodt niet meer kan overwinnen;
Wie fal ik doch tot hulp nu roepen in dees ftaer ?
O wee! öwee! 6 wee! ik weet my genen raedt.
Waer zydy Duy vels nu, waer na ik eertijts hoorden ?
Die my foo menigmael foo liftelik bekoorden;
Waer is nu uwe hulp ? waer is uw' onderftandt
Die gy my hebt belooft eer 'k voelde defe brandt ?
Wel Duyvelfpreek nu eens, en trooft my in dit lijden.
De Duj/vel.
Dees pijn,hoe fwaer s'u valt, en fuldy nimmer mijden'
Dit is nu uwe loon voor dat gy eertijts my
Hebttrouwelikgedient, in Hoogmoede, Hovaerdy,
InNijdt,Twift,Gulfigheyt,en wat 'k u meer geboon heb
Aen my hebdy geen hulp, mits ik met u een loon heb.
Sondaer.
O wreede helfche Vorft! fa^dit nu zijn mijn loon >
Voor dat ik heb gedaen a} wac gy hebt geboön ?
             ,
--*•■•                                                                                                 OfpOOK
-ocr page 312-
O fpook! ö helfche fpook ! fal 'k eeuwig in dees pijn
zijn ?
Sal voor mijn dienftbaerheyt dit loon nu eeuwig mijn
zijn?
O fchrik'lik ongeval! ach wee! ach wee! ach wee!
Wat heb ik doch beftaen dat ik u wille deê ?
O fchrickelijke pij n! ik krijt fchier als de donder,
Gelijk een yder doet met my hier in 't byfonder j
Ja ook de Duy vels felfs die krijten fchrickelijk,
Hoewel fy nochtans zijn als Heeren van dit Rijk.
0 fchrick'lik hels verdriet! ö duyfterheyt vervaerlik!
Onlijdelijke pijn lijd' ik hier ftaeg befwaerlik.
O fchrickelijke Poel! ik lijd' in u het geen
Dat eertijts, ja voor my onlijdelijke fcheen;
Ja 't fchij nt voor my ook nu onmogelik te lijden ,
■En echter kan ik u niet eens een ftipke mijden:
Gy fult mijn woonhuys zijn tot in der eeuwigheyt,
Mijn hoop, mijn trooft isuyt, de ruft is my ontfeyt;
'k Én fal geen oogenblik hier rufte mogen fmaken ,
Godt fal aen dees mijn pijn geen eynd'of uytkomft ma-
ken.
O wee! ö wee! ik ben daer ik ook blijven moet,
Ja altijdt eeuwelik in defe helfche gloet.
SPIE-
T
-ocr page 313-
m
SPIEGEL
Voor de Levendige i
Waer in
VCcfrtjepbe öeugDcn enDe goeDe toetften bcrtoont
baojben: mttggaDerg De Ijeetelijhe ftaer Die De €>f
ïoobige na Defen leben te bectoactjren tybbcn ; üod)
toojtopljetbupfentfle Deel na niet fooljeeclili bertoont
al£ Die felbc Die fulfen binDen; toanrfjeri^mpontno'
geliS Die öeeceinften jïaer na De reeïjre fojme en mate upt
te beelDen; baant Paulus fepDt i Cor. %. 9. Dat het geen
oogegefien en heeft, noch dat'et geen oore gehoort en
heeft, noch dat 'et in geen Menichen herte gekomen is >
dat Godt bereydt heeft den genen die hem liefhebben.
^oft fepDt Paulus nochopeenanDecpIaeruV 2 Cor. n-
öaecjjpban fnnIjoogeopenbacingefpjeeht / fjoe Datljp
op-getcocfeen bacet rot in Den DerDen Jf emel / fepöt:
Dat hy daer on-uytfprekelijke woorden hoorde. Jfêecflt/
on-uptfpjefteujfte baoojDen! ifecftDen fjoog-berlicljten
2üpojiel Paulus De groote bftjofcljap niet Bonnen tipt*
fpjeften/ ïjoebieiteminDaniK/ DiempopfjetDupfrnt*
(ïeDeelna bp Ijem niet bail geloften. <©cbaifTefin een o*
toer-groote/ jaon-uptfpjefteltjftebjengDeig De «öcloo»
bigen/ of anöecg De (0oDb?ucI)tigen berepDt; toeltoaec-
öigomfïchrot alle goeDe baec&en re fcljicften/ enDeljec
joh Deg ifef een op ficlj te laDen / en flcl) öefe na-boIgenDc
DeugDen te onDecbaerpen.
©oefi om een renbouDtg goebt- meenenbt Ijerte niet te
fcecteberfïaen/ foomoetift Dit noeftfeggen: Dat nie*
manr beeft re benfeen/fcljoon bp in Defe naboIgenDe goc*
De toerfien niet alle foo bolftomen en ig / afê fp fjiec becs
toont toecDen/ bat fin Da» met falig fou.De mogen too?»
Oen j
-ocr page 314-
Spiegel voor de Levendige'.                 ap l
Mi epneen! getoté ftp fal toelgenabe binben 6p<©ob/
'bbienhpalftjn naecfligüept aentoenbt omDaecboihoa
taenmtetoecben; toantbitboenbffootéhpoaec maf*
ttebt bolftomen. <iE]cempcï aen het ©joutoficn met tjaec
ttocenaijtfeen^.
Apocal. 14.13. §»alig3911 bc©oobenbie in Den ïfeett
fterben/bannuaen: jabe©eefiffpbt/ bat fp ban
hare ajcebepben ruften / toant {jaec toeeften
bolgenhaecna.
Een afgejlorven Godfalige ftreekt:
^■, E recht is 'e dat men feydt: wanneer de lieden fier-
A             ven,
{Jat fy dan na die rijdt een groote ruft be-erven j
|k die geftorven ben, en leg hierin een graf,
Heb met mijn fterrefdag geleydt veel onruft af.
c Is even nu met my, of ik by lichten dage
Mijn werkhad afgewrocht, na mijne Heers behagen ,
En dat ik favonts my ter neder heb geleydt,
^n nu hier leg en ruft van mij nen arrebeydt.
•k leg nu ftaeg en wacht dat ymandtmy fal wecken >
En my als met fijn item uyt defe hutte trecken,
y*
iet om foo wederom te werken als ik plach,
P neen! maer dat ik loon daer voor ontfangen mach.
Mijn loon dat fal nu zijn de alderfoetfte vreugde,
w ant ik heb al den dag gewrocht met vele deugde;
*'c focht, waer dat ik kon,te doen na Godts bevel,
vvaer voor ik nu tot loon by Gode woonen fel;
*k ging de need'righeyt in alle deelen prijfen *
Pies ging ik my altijdt heel nederig bewij fen;
Mij n kleet was wonder flecht, en fonder hooffche pracht,
pheb mijn leven noytde pronkery ge-acht:
n plaets dat menig Menfch veel pracht hing aen fijn le-
den ,
T a                        Soo
-ocr page 315-
ioi                               Spiegel
Sooging'k met need'righeyt mijn Lichaem fchoon be*
kleeden,
Dat was my beter pronk als oyt een Menfche draegt,
Een pronk, een pracht die Godtja boven al behaegt.
Ik wertookmenigmael van Menfchenfeer verfchoovenj
Doch door de need'righeyttöo dreef ikaltijdt boven ;
Nietjuyftlichamelik: maer Geeftelijkerwijs,
Want fiet, de Geeft verwon bet vleefch, dies had ik prijs-
Ik heb ook nimmermeer onrechtelik gehandelt
In Neering, Koopmanfchap : maer heb oprecht gewan-
delt,
Ik Tochte nimmermeer bedriegelik te gaen,
Maer heb oprechtelik mijn Koopmanfchap gedaen.
Ik gaf ook mildeiik een aelmoes aen den Armen,
En droeg ftaeg over haer een hertelik ontfarmen;
Ik dacht, als ik wat geef dat geef ik van het geen
Dat ik van mijne Godteen wijkje heb te leen :
Godt had 'et my befchaft, niet dat ik daer van foudc
Een leckerlijke dis, een vette tafel houden:
O neen! gewis alfoo alleenig niet voor my,
Maer om mij n even-Menfch daer van te deelen by ,
Gelijk ik heb gedaen, en dat na mijn vermogen ■,
Ook heb ik nimmermeer een ander Menfch bedrogen :
Noytheb ik aen 'et Volk mijn goedt te dier verkocht,
Maer heb foo wel na haer als mijn profijt gefocht j
Ik deê een yder foo gelij k als ik begeerden
Dat yder aen my deed', ik dacht wat Chriftüs leerden,
Te weten dat hy feydt,en yder Menfch dus leert:
Doet aen een ander foo als gy aen u begeert.
In plaets dat menig Menfch fich gulfelik liet vinden,
Soo v/as 'et dat ik itaeg de nuchterheyt beminden;
Ik werd om hier of daer te gaen feer veel geraên,
Daer men 'et wij ntje dronk en 't veeltjen hoorden gaen i
Maer neen, dat was geen moy dat van my wort gepreieoj
Ik fchiep al meer vermaek in Godes Boek te lefen,
Het was my grooter vreugt dat ik daer wat in las,
A is m y de fotte vreugt, het fuypen, fwelgen was.
-ocr page 316-
Voor de Levendige.                      2^3
Ik heb ook ftaeg met my de liefde omgedragen,
Waerdoorik'tal verwon, 'r was ook wattegenflagen,
Hoe feer ik fumtijts wert van Menfcben, vol van fpijt,
»erfchoven en verdrukt, befpot, gehaet, benijdt,
Soo heb ik 't door de liefd' geduldig al geleden,
En focht altijdt met vlijt na^i'overfoete vrede.
Ik heb uyt liefdens aerdr gebeden mijne Godt,
■Dat hy alfulke Liêns niet geven wou haer lot;
• Niet ftrafFen na verdienft,ja welverdiendefchulden»
' Maer wenfchten dat elks hert met rey ne liefd' vervulden?
Op dat door liefdens kracht mocht vrede zijn op' AerdCj
Het welke na my docht, was groote fchatten waerdt.
De Liefd', de iterke Liefd', die heefc 'et al verwonnen ,
Wat twi ft dat eenig Menfch heeft tegen my begonnen;
De liefd' verwon 'et al, ik heb door liefdens kracht
Het altemad geleên, gelijk een Schaepken facht:
Wanneer my eenig Menfch teonder focht te drucken ,
Op dat 'et hem daer door te beter mocht gelucken , *
Soo leed ik 't altemael, alleen om vredes wil,
Op dat wy immer niet en raekten in gefchil.
ikwiftdatons de Vree was altijdt feer vannooden,
Want Godt had in fijn Woordt de vrede ons geboden.;
En 'k dacht het is voor my de aldergrootfte eer
Dat ik hier altijdt doe de wil van mij nen Heer;
Ookismyjofephalseen voorbeeldtvoor-getreden,
Inkuysennettigheyt; want hoe ikwertbèftreden -
Omoverfpeltedoen, foobleefikkuysennet, «
Ja alseen Armelijn hield ik my onbefmec.
Ik dacht, wanneer ik ging de hoerdery beminnen,
DatikGodts Koninkrijk dan niet foud'mogen winnen ;
Maer dat ik tot mijn loon, voor foo een vuyle daet,
Hier namaelseeuwelik van Godt foud' zijn verfmaedt..
Dies ging ik my altijdt reyn, kuys.en fuyver dragen.
En focht waer dar ik kond' mijn Schepper te behagen,
Ik wift dat ik van hem foud' groote loon ontfaen,
Wanneer dat ik fijn wil volkomen had gedaen.
Ook focht ik (waer ik kond'Jals ik yet fchand'liks hoorden
' T 3                      Van
-ocr page 317-
294                               Spiegel
Van and're Liêns, dat ik de felve daet verfmoorden ,
En maekten dat 'et niet werd ruchtbaer over ftraet,
Want daer niet door en quam (gemeenelik) als quaet.
Ik worde feer bedroeft, wanneer ik van de Lieden
Een quaet gerucht vernam, of quade daet fag fchieden;
Ik locht (foo veel ik kond'j na hare prijs en eer; (meer;
Doch forgden voor elks Ziel, elks waertfte pandt noch
Ook als my eenig Volk wou prijs en eere geven
Voor eenig mis-bedrijf,,van my wel eer bedreven ,
Soo worden ik bedroeft, fchier meer met druk belaên
Om 't oordeel foo verkeert, alsdatikhadgedaen.
Ook focht ik fwaer ik kond'j mijn tonge foo te leyden,
Dat hy noyt tegen 't Volk yet ongeregeks feyde :
■ Ja noyt en is van my een harde vloek gehoort,
JVlaer.heb in tegendeel gefproken van Godts Woordt,
Dat was my meer vermaek als 't ongeregelt fnappen
Van eenig werelts Menfch, hoe fraey hy ook kond' klap-
pen;
Gods Woordt, Gods ware Woordt,daer in was ik geruft,
En daer te (preken van dat was rny groote luft,
Gelijk ik heb gedaen, niet eens, maer menigmalen,
En gingeenvoudelik Godts heyl'ge Woordt verhalen,
Ik deê het niet om prijs, en prate met veel pracht;
Maer om daer door hier na van Godt te zijn geacht.
Ook fong ik met vermaek, na Paulus ging gebieden ,
Pfalmen en Loffangen, ook geefleüjke Lieden ,
Waer meê ik Godes Volk heb dikwils feer verheugt,
En'k fchiep ook felfs daer in feer groot vermaeken vreugt.
Ook dankt' ik dikwils Godt wel hertelik en vierig,
Voordat hy tegen my wasmikengoedertierig,
Al had ik j uyft na ey s niet akijdt fpijs en drank,
Noch gaf ik evenwel de goede Gever dank.
Wanneer ik fomtijdts my wat fober moft geneeren,
En niet als menig Menfch in vette welluft teeren,
Soo fprak ik tot mijn Godt: 't is wel hoe datje 't voegt;
En was foo met mijn ftaet te vreên, ja wel genoegt:
E.n ook wanneer my Godt met nekten heeft geflagen ,
-ocr page 318-
Voor de Levendige.                      i$ J
Soo heb ik my altijdt geduldelik gedragen,
Ik dacht, dat Godt my dan noch alles niet vergat j
Maerdathy dan tot my noch luften liefde hadt:
My docht ik was altoos noch meerder ftraffe fchuldig
^oor mijnefonden quaet, bedreven menigvuldig;
Want had my Godt geftraft na mijn verdiend en fchult,
Mijn leven waer geweeft met ftraf en druk vervult,
k Dacht Chriftus heeft foo veel geleden en geftreden >
Ja heeft het kruys voor my gedragen op fij n leden,
■En dac ook met gedult, ja knorden nimmermeer,
Dies waer 'et buytenreên foo 'k knorden op mijn Heer.
Ik focht in Godes Boek wat Godt van my begeerden,
En weder wat hy my in fijne Woordt af-leerden,
Ik heb hier dikwils van naeu onderfoek gedaen,
En focht waer dat ik kond' op 't rechte padt te gaen,
't Viel my gedurig in dat Godc eens in de Wolken
Verfchijnen fou, om recht te doen met alle Volken 9
En dat een yderdan fou moeten zij nbefpot,
Die niet fij n leven had geleydt na Godts gebodt,
' t Welk my wert veel gepreekt; ook hoe m y ftont te leven:
Te weten, dat ik moft de Werelt gantfch begeven,
En fchickea my altoos na Godts Gebodt en Wet,
My dragen, waer ik kon, reyn, fuy ver, onbefmet,
Gelijk ik heb gedaen, ja dat met liefd' en lufte,
Ik liet alleen in Godt mijn hert en finnen ruften,
Ikfchiepin Godes Wet mijn luft, vermaekenvreugt,
Ik dacht 't is alderbeft te leven in de deugt.
Ook word' ik wel geleert door daeg'liks ondervinden,
Hoe licht de felle Dood quam menig Menfch verflinden;
Ja dat ook onverfiens, dies dacht ik dat hy my
Ook mee als menig Menfch kond' haeftlik komen by;
Uc focht altoos al foo te fchicken mij ne faken,
Dat ik fteets was bereydt de bleeke Doodt te fmaken,
Op dat hy onverfiens my niet betrappen kon :
Dies hy ook on verflens mij n leven niet verflon.
1 k heb door defe vriendt een groote ruft bekomen >
Want hy rny met fijn komit veel droefheyt heeft beno-
men ,
                             T 4.                   Wane
-ocr page 319-
2<)6                                  Spiegel
Wanr doen ikheb verkeert in 't jammer-tranen-dal,
Soo leed' ik dageliks veel druk en ongeval:
Ik moft veel haet en fmaet van 's werelts Kinders dragen.»
Ja lijden om Godts Woordt ook dikwils harde flagen,
£n feer verfchovenzijn3verftooten om mijndcugt,
Om dat ik niet als fy en pleegden 's Werelts vreugt;
Maernu ben ik geruft, nu leg ikonbekommert,
Nu is mijn hert niet meer met fware druk beflommert;
Hier is niet eenig Menfch die my verftooten doet,
Maer 'k leg hier nu en flaep, een ilaepje wonder foet;
Doch ik hoop nu wel haeft uy t dit vertrek te ftijgen,
En tot mij n wooning vry een beter huys te krijgen,
Een huys dat niet en is van eenig Menfch gebouwt;
Maerdat by Godt met vreugt van my fal zijn befchouwt.
Ik leg nu ftaeg en wacht om Godes ftem te hooren,
Als hy eens feggen fal: ey komt mijn Uytverkooren.
O over-groote vreugt! die my al isbereydt,
Voor dat 'k mij n leven heb na Godes wil geleydt.
Ey lieve Jefu komt! en wik u haeft verfchijnen,
Laet nu de guide Son fijn fchijnfel haeft verdwijnen^
Laet nu de blceke Maeu a!s bloet eens worden root „
Laet nu de Sterren ook neervallen op dees kloot,
Laet nu dees tekens haeft en groote wonders blijken j
Ja lieve Jefu komt, hack my in uwe Rijke.
Ey lieve Jefu komt! en laet my loon ontfaen ,
Voordat ik uwe wil volkomen heb gedaen.
Chrijlm.
Staetop gy Doode.n al, en wik ten Oordeel komen.
Godtfaüge,.
O overfoete ftem! die ikdaer heb vernomen :
Wat hoor ik bly gefchal en overfoet gerucht!
Ik hoor met foetgel.uyt Trompetten in de lucht;
Ik boor de Eng'len t'faem Bafuynen feer eendrachtig,
Terceren haren Godtjdie Koninggrcoc en machtig.
O mijn
-ocr page 320-
Voor de Levendige.                      2p,
P mijn Verloflèr leeft! ó vreugdelijke dag
Voor die Godts Koninkrijk met vreugt be-erven mach.
Ey Godt! ey goede Godt laet my u Rijk be-erven.
Cbriftw.
Ey mijn getrouwe Knecht! uw' beê fult gy verwerven*
Want gy hebt in u tijdt my hertelik gevreeft,
Ja al u levens tijdt my recht getrouw geweeft;
Gy hebt mijn foetejok gewilliglikgedragen >
En vlijcelikgedaen na mijnen welbehagen,
En my na mijne Leer getrouwelik gedient,
Dies fult gy alletijdt nu wefen mijne vriendt; .
Ja fitten op mijn Troon feer hoog, en zijn verheven;
Want doen ik hong'rig was, hebt gy my fpijs gegeven,
En doen ik dorftig was, hebt gy mijn hert gelaeft,
En doen ik was een Galt,gy myeen Herberg gaeft:
. Ik ben ook naekt geweeft, en bloot aen mijne leeden,
En gy, gelijk een vriendt, gingt mijne naektheytkleeden.
Ik ben ook krank geweeft, en ook gevangen fwaer ,
En gy hebt my befocht ter plaetfe daer ik waer;
Nochveelweldadenmeerhebtgyaenmy bewefen,
Waer door dat uwe naem by my is opgerefen.
Godtfalige.
Wanneer heb ik u Heer gefien op defe wijs ?
Eens hong'rig, dat ik u verfaden met mij n fpijs ?
Of dorftig dat ik u eens drinken hebgebooden ?
Een gaft, en dat ik u ging in mijn huyfe nooden ?
(>F naekt, en dat ik u heb kleeders aen- gedaen ?
Of krank, Gevankelik, en ben tot u gegaen ?
Chrtfim.
Al watje hebt gedaen een van mijn minfte Knechten,
gingjeeven-felfsaen myalfoouytrechtcn j
P>ic hebdyfoo gedient, diehebdy fooge-eert,
Waer door dat uwe fchat gedurig is vermeert:
T 5                             Gy
-ocr page 321-
rcf%                                  Spiegel
Gy waert voorfichtelik, en woud' niet gaen verlooren,
Dieskomt mijn goede Knecht, ey! komt mijn uytver-
kooren,
Befit het Hemelrijk dat voor u is bereydt,
Ja al van aenbegin tot in der eeuwighey t.
Godtftïige.
Oovergroote vreugt! Daer word' ik opgetrocken!
Maer fiet,daer gaen fy heen, die fal 't foo wel niet locken,
Daer gaen fy na de brandt, en na de helfche gloet,
Die my voor defen wel vertraden met de voet,
Daer van ik menigmael veel fpot en fmaet moft Tijden,
Die my om Godes Woordt foo vinniglik benijden.
Maer fiet, nu gaen fy heen in d'eeuwig' helfche brandt,
En ik fal fitten bly aen Godes Rechterhandt.
O wonderlijke Godt, wat fie ik hier gefchieden!
Een yder doet terftont al warje komt gebieden.
O overgroote vreugt! die ik hier heden fmaek,
Mijn hart dat fpringt om hoog, vol vreugt en foet ver-
maekj
Ik had 'et noy t gelooft dat ik noch foude komen
Daer foo eenfoete vreugt, enblijdfchap wert vernomen,
Dat foo een foet vermaek fou fhijgen in mij n hert,
Als hier nu heden wel van my vernomen wert j
Het isonmogelikdees vreugde te verhalen:
Want hier niet eenig leet komt in mijn herte dalen,
'k En weet hier van geen druk, noch hertfeer, tegenfpoet;
Maer 't is al enkel vreugt dat ik hier fmaken moet.
Al had ik duyfentjaer op Aerden moeten lijden,
Het waer wel waert geweefl om my hier te verblijden j
Had ik maer eens gehadt de fmaek van defe vreugt,
Ik hadde voor gewis gedaen al meerder deugt.
A1 waer des Werelts vreugt te faem by een gebonden,
Soo foud' fy voor gewis foo veel niet zijn gevonden,
Als dele foete vreugt, die ik hier nu geniet
In maer een ftipken tijts, maer zij n hier by verdriet.
Noy t waffer op der Aerdt een foo verheven Koning ,
-ocr page 322-
Voor de Levendige.                       2pa
JaSael 'mon die had felf niet foo vergierden wooning ,
Niet foo een ruym Palleys, noch foo eenhooge Troon,
Als wel dit fchoon Prieel, waer in ik heden woon.
Hier is geen onreyn in, geen fmet of vuyle kladden,
Of eenig vuyl gebroet van flecken ofte padden,
Het is hier alles rey n, geen vuyl en mach 'er in j
Het is hier altemael en alles na mijn fin.
De Eng'len komen hier als vrienden my begroeten,
En doen my eere aen,jakuffen my de voeten :
Een yder fingt en fpeelt, met blijdfchap overgroot,
'k En weet hier; nu niet meer van Duy vel, HelofDoodt.
Ik hoor de Eng'len hier feer fraey en lieff'iik queelen,
' Ik hoor haer Mufika en op Trompetten fpeelen.
Ik hoor door al bet Rij k een over foet geklank,
Ik ben een wey nig ftil, en luyfter na den fank.
Engelen-Sang.
Stemme: <©ï^eeccgpfïactaïtijöttttmrjttfinnen.
1 O" Eylig, Heylig, Heylig is onfe Heere,
•O. Die defe Feeft fij n Schaepkens heeft bereyt;
Eenyderjuygtenfingcnut'fijndereeren,
En doet al wat men doe: in vrolikheyt.
r O foete Feeft! ö Feeft van Godt gefegent!
Hier's noyt gebrek aen kleeding fpijs noch drank.
Men wort hier noyt ongunftelik bejegent,
rn'Ts hier noyt fat, al is m' er noch foo lank.
I i ? Voorwaerhy's Heylig, Heylig, Heylig, Heylig,
Die op de Stoel fit, en 't hier al verlicht:
Lof, lof fy hem die ons hier fielden veylig,
En defe Feeft heeft voor ons aengericht.
4 O helder licht dat ons blikt in 'r gefichre,
i Geen Menfchen oog en kond' het eertijts fien;
'
Dat doe was duyfter is nu klaer en lichte:
Eer, eer fy hem die dit foo doet gefchiên.
¥                                                           5 O Schiep-
-ocr page 323-
joo                              Spiegel
5  O Schaepkens wilt u waerde Herder looven,
Voor die genadiehy u heeft gedaen,
Hy hulp u doe de Wolf u wilde roo ven;
Ja is voor u tot in de doodt gegaen.
Dusjuygt,enfpringt,enfingtu Heertereeren j
Hy heeft u Saligheyt hier vaft geftelt;
Hel, Duyvel, Doodt, noch yet kan u meerdeeren,
Gebenedijtzy defen yromen Hek.
Godtfalige.
O overfoete fang! ik heb van al mijn dagen
Noyt foeter fang gehoort, die mijn foo ging behagen;
Het is onmogelik voor my te fpreken uyt
Dees overgroote vreugt, dit o verfoec geluyt.
Hier is de minfte druk of droefheyt niet te vinden:
Hier fteekt geen heete Son, hier blaefl: geen koude win-
den,
De minfte tegenheyt men hier niet af en weet;
Hier doet de eene Menfch de ander nimmer leet;
Hier is noch haet, nochnijdt, men hoort hier niemand:
kijven;
Men fiet hier 't eene Volk het ander niet verdrijven.
Hier is geen hongers-noodt,men lijdt hier ook geen dorftj
Of quelling in de maeg, of naeuwten in de borft.
Hierkomtook noyt een Menfch de heete koorts beftrij-
den,
Hier heeft men in 'et hooft geen fware pijn te lijden,
Hier is geen Heer foo groot die immer op ons knort,
En ongenadelik ons tot het werken port.
't Is vreugden over«al en blijdtfehap boven maten,
Het is hier al na wenfeh vol op tot mij ader baten.
Hier fchort niet yet wat aen, 't is alles na mij n wenfeh,
De alderfoetfte vreugt ontbreekt niet eenig Menfch.
Waer benjenu,óHel? waerisu overwinning?
Waer is nu felle Doodt uw' prickel en verllinning ?
Hoe wreet jy wefen meugt, hoe vinnig datje zjjt,
-ocr page 324-
Voor de Levendige.                    joj
Ik vrees niet meer voor u 3 maer ben voor u bevrijdt)
Ik moet nu eeuwelik in foete vreugden leven ,
Hier in dit fchoon Prieel, 't welk Godt my heeft gegeven,;
ft ben voor eeuwelik in dit Palleys gefet,
En om hier in te zijn falmy noyt zijn belet:
Maer ik moet eeuwelik dees foete vreugde fmaken >
k En fal mijn leven hier niet konnen uyt geraken j
Maer daer ik heden ben ik altijdt blijven moet»
Ja alcijdc eeuwelik in defe vreugden foet.
GoDT DE PrYS.
RE-
-ocr page 325-
REGISTER
der
LIEDEKENS.
T) € öeugt/ De bare öeugt/ $ eöeföec Dan gout.               i ? ï
^ïfetfelfcljapbaneengoeDebrient.                             i92
©! toat bitiDt men al SBemtoDers?.                                  194
Salomon Die fag een ïifoere.                                           19?
m$ ift te rectjt (in mijn gemoet.)                                     197
JBaertémptijotgeüleben.                                            j 99
«BpSjfeugöen/DienufjeDenjijt.                                       201
ïïetlpen (jonge Jföaegt) Dat gp nu geDen lijDt.                20;
gfëutoeb^eugtberDtoemen.                                            104
&taetop/&eDaert/o9Jeugt! 'ttftijDt.                            *o6
ijiBet j)Oop en b^eejS berjïijt De H&enfcl) fijn tijDt/ en leben. 107
23jupoegom/ met ttoe ©goutoe.                                     208
Mw> üjienDt/ gp jijt nu Doog De rooDe ^ee gegaen.          2 1 o
SBlss |Icf) mijn B\t\ berfjeft/ en Mimtbp «Boot om fjoog.     2.11
SM jlaegDen toilt gp u bemeten.                                 2 ■ 2
ÜDp fien tjoe alle Dagen.                                                   2 > 5
't 3(£ goet/ jijt gp getint boojtaen.                                   21 f
jSaüemaelifi/toaerüeBicBte.                                         216
©ienj* fjecte fepDt beDtoelmt in bocfjt.                              * 18
$?et geben # beftoaerlift.                                                 119
3fitë $ijüt üe.0 jaenfcljen Bert regeert.                             211
't 910 een toij^ en machtig Jlan.                                     221
iBel jütenfcij toaetom Ditf onbernoegt.                           224
.liaijn^eer! mijnoBoDt! mijntoaerDe©aDer.               226
©it HieDt moet ife in 't feojt fcerfjalen.                              227
ö'€enminb?engtD'anöerin. pfe^ijben.                       25°
2W D^aef i& to at met mijn «BeDicfjt.                                  2 j 2
$iet£ljeeft'erOuuropaerDen.                                       254
©e jiaenfcfjentoenfcpenbeelomruiï.                             235-
ÏM Dien (fepot^abiD) Die niet gaet. »       237
$utë De ©inter öenén.                                                  »3 9
<£p/ gp Die D'Ctfjt jijt in getreDen.                                   *4'
't ©een (na gp feat) öatgp fjeöt Doorgenomen.                »4*
J9ct
-ocr page 326-
R E GIS f E R;
pet; jjommer en bertm'et/ met b^un en herten-leet;
|aeton^een^Doojöe©elDen8aen.
                   *
««joon of een £tchaem tïerfc \$ en bofinaffeii;
f^etlte^ ban eoet fian öappec fmertem
^&onbe' ooofe&onbe.
wattf üe ©erelt met haer [Uper,
ton ü?e[t té f«c üo1 bjoefteben.
! «aetata m' ïjter moc&t getoenfthter reben.
<• J? goebt ïjebtgp metuüie monbt.
^«öoogtojfeete! mijngebeben.
vren «©ebtrfit ober mijn ©eboorten-bag.
««en berfcfjepöe gfongeiingen.
««en mijn <£ertoaerbtge Sttef-Jiaoebec/ tec eecen
Jen: mijn <£ertoaerbtge &tief-$ïoeber.
itot-ïs»tcf)t: oba- 't ©obtfalig afperben ban mön
a-fcrief-jiaoeDer.
                                          J
««en &.% dochter.
«4*
»4?
248
2fl
zf4
*Ï7
z6o
z6i
i6i
267
öien fel*
toaeröe
*73
*7f
Druk-fauten te verbeteren.
Pag. «3. rege! 33 voorst (leeft) «t». pag.i34. regel i0.yootm fleeft}
>»>■ pag. 14.1. regel 8. voor ingebracht (leeft) toegebrlht. noch pae ili
Je» , e. voorw„(,„ (leeft) „»,/«,,. pag. IJ2. regel 30. voor «SSlJS)
««fcr/ pag. ij7. regel 31. voor wanneer 't fihülii (leeft) »„„„,„.». rA
Awi/ifc pag. ,;*. regel 4. voor Ihft (leeft) irfté * ' ' " " ' '"
-ocr page 327-
Voorde Boeke-binders.
Alfoo de loflè Plaetjes die in dit Boekje ingebonden
worden, de cijffer-letters die daer op ftaen meelt
qualik zijn, foo moeten die gefet worden gelijk hief
onder ftaet.
Abrahams Offerhande.                                    Fol. i4°
Chrifti Geboorte.                                                   j 4-* j
------- Kruycinge.                                                 i5c'
.------- HemelvaerC.                                               i-°
Pinxter-dag.                                                          i<^
Van de vijf wijfe en dwafe Maegden.                     '179
Kebes Tafereel.                                                     »8+
KUNSTHISTORISCH INSTITUUT
DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRi
AFDELING IKONOLOCiE-
4