BLOEM-
TUYNTJE,
23e jïaanöc in tinec öecïcn:
Het eerfte in
INNERLYKE * BEDENKINGEN,
En
GELYKENISSEN.
• Het tweede in eenige
SANG en LEES-RYMEN.
(Se famen öefïcït öooj
JAN CLAESZ SCHAEP. Versiert met kpopere Platen.
De(èn vierden Druknogh vermeerdert met een AanhangfeL ('AMSTERDAM,
By Jan Rieutertsz, Stads-drukker en Bockver3-
koper indeBeurs-ftraat, in'tMartelaersboek 1697, |
||||
BHMHHaBHBBH
|
|||||||
Proverb. t.\. 30.
gft ging boojbp Den ^cï«ï beg ïunen / en boo?bp ben lütjnbetg öeg potten / enbe fïet/ öaet toaren cnlteï netelen op/ cnoe fionbt bol bifïeïen / enbe be muuc toag ingcballen; boen tït bat fag/ boe nam ife 't tec öacten/ enbe aenfeboubet/ en nam onbec- mij^baerupt. 't BOEK.
DAcikdetijteldraegvanTuYNTjE, dat gefchiedt
Om dat men juyfl: in my als in een Tuyntje fiet Verfcheyde dingen, die niet even al te famen En lijn in kracht en aert, in fchoonheyt ende namen ; Maerfeerverfcheydentlikvanftof, fatfoen, en kleur, En lijn ook alle juift niet even foet van geur. Die weten wil hoe ik inwendig ben gelegen, Die plukt een Bloempjen af, enoordeelt dantedegen. Godt de Pr ye.
|
|||||||
KÜNSTHISTÖru
DER r
AFDELING 1KC
|
|||||||
T O E-E Y G E N I N G
Aen mijn Kinderen
JAN en DIRK JANSZ. SCHAEP.
Lieve en waerde Kinderen ,
't ||fj|SS Sfoo dat ik merk, dat'er veel Ouders Sllli zyn' ^*e ^aer Kinderen of anderen by tüsypSl Teftament eenige goederen maken of opdragen, om die felve haer te doen bermen en ey- gen te zijn na haer affcheyt > ende dewijl ik u 1. iwacke Vader (op wiens huys of Lichaem dikwils fware ftormwinden en toevallen komen aendrin- gen, dreygende 't felve te verpletten) u garen me- de yet nutteliks foude doen erven; en dewijl ik, foomydeHeere tegenwoordigquamte halen, u by dele toeftant geen byfondere, doch miMchien wel genoeg tijdelijke middelen Joude nalaten : Soo is 't dat ik u als by Teftament dit Boeksken (geti- tuleert Bloem-tuyntje) wil toe-eygenen en opdra- gen; jafoo opdragen datgy't nietalleenna mijn leven, maer ook in mijn leven, foohaeftgy maer bequaem heyt hebt, fult mogen gebruyken en ey- gen zijn , gelijk ook mijn raet en beede is, datgy 't gelieft te gebruyken , en defe mijn arbeyttotu- wen voordeel te laten dienen. Veel rijke laten hun kinderen Tuynen en Hoven na, om haer na den vleefche in te verluftigen: maer defe Tuyn geev' ik u , om u na den Geeft in te vermaken en te oeffenen. Doorwandelt dit Tuyntje ftaeg met u * 3 £e"
|
||||
■■
|
|||||||||||||||
T O E-E
|
|||||||||||||||
Y G E N I N G.
|
|||||||||||||||
gedachten. Plukt, proeft, riekt en fmaekt het
vry alles, 't kan fonder gevaer gefchieden. Defe kruydenen bloemen en zijn niet van aert als die mendikwils in andere Hoven vindt, die men om haer fehadelijke kragt heel matelik moet plucken en fmaken, en dat met groote voorfichtigheyt: maer defe zijn bequaem voor alle, en voornamelik voor jonge tecre herflenen, die 't meefte niet kon- nen begrijpen noch vatten; voor Kinderen die noch Melk behoeven, en geen fterke fpijfe. En de- Wijl gy ook Kinderen zijt, en in fulke geftake noch eerft ftaet te worden, dat gy na den Geeft Melk behoeft, en hier beneffens mijn naefte vrienden, ja mijn eygen vlees en bloedt zijt: Soo is't dat ik nie- mant beter weet, en 1 iever wil dit erfgoet opdragen alsuj ik heb ook geen erfgoet, dat beter is, ute maken als dit : Want gy hier door meer gevoor- deelt foud'kunnen worden, als door al de fchatten vandefeWerek 3 't welk gefchieden fal foó gyu 1. van der jeugt aen hier in foekt te otffenen, en wilt laten brengen tot de kennis die totderGodt- faligheyt leydt. Dit doende foo fult gy bequaem worden tot fterker fpijfe, daer by gyu in u Man- nelickejaren moogtonderhouden, en die foeken- de fult gy in ware deugt en heyligheyt gedurig hooger en vafter opwaflen, en alfoo heylig levende fuldy in u gevoelen de beginfelen van't eeuwig falig leven, en allo afftervende dat felve hier na in der volmaektheyr genieten. Voorvvaer hier toe van trap tot trap komende, fo hebdy onuytfprekc- lik meer ofgy al de fchatten van defe werelt ge- won- |
|||||||||||||||
T O E-E Y S E N I N G.
wonnen hadt. Een faek van groote aengelegent-
heyt. Och! mijn lieve Kinderen, neemtfe ter herten, en wilt doch u jongetijt niet ydelikdoor- brengen met de gemeene fleur der werelt te volgen: maer weet dat het een koftclik dink is het jok des Heeren van der jeugt aen op te nemen .Och! neemt u gemoet en Confcientie van der jeugt aen wel waer, en doet in u jonkheyt niet dat gy tot in u out- heyt (\ welk foo licht gebeuren kan) u gedurig hebt te beklagen, enwaer van de gedachtenifleu als een Adder machjkomen te bijten; 't welk als de fonden begaenzijn noch op fijn beft is j want elke fonde moet haer ftraffe dragen, en beter hier als hier na. Maer aider beft is fich van der jeugt aen hier voor te wagtenen te hoeden. En daerom begeeft u van uwer jeugt tot ceffenen, tot lefen, tot fchrijven cnyets goets te leeren. Veel dingen zijnder waer uyt men kan leeren, foo men maer opmerkelik is, en foekt te leeren. Men behoeft fich niet, om in Godt geleert te worden, in hooge Scholen te begeven: Want Godt ons buyten de- felve foo veel leer ftofFe gegeven heeft, datfé on- eyndigzijn, en foo datfe voor alle dienftig zijn, daer reft maer dat men gewillig en begeerig is om in Godt geleert te worden: Gelijk mijn raet en bede aen u myn lieve Kinderen is dat gy gelieft te zijn. Oeffent u felven in de Godtfaligheyr. Neemt ook u lichamelijke oeftening na vercys van tijt en fake waer, niet al te traeg, noch ook niet al te feer woelende; voor al niet f o de groote neer- ftigheyt u hinderlikis in Gods dienftigheyt, en |
||||
■■■■■■■■
T O E-E Y G E N 1 N G.
.illeene ftrekt om Aenfche fchatten by een te ver-
hmc-lcn. En wik niet alleen u Ouders, maeral- le Mcnfchen beleefdelik bejegenen , en ioekt te doen wateerjik is en wel luydt. VeiTcheydenrcgulen waren u hier meer voor te
fchrijven, hoe gy u in deië en die tijt, ftaet en voorval fuit hebben te dragen, maer ik wi)iê u toe de volgende lede, treert daerftof genoeg te zijn voor u om te lecren wac noodig is foo gy maer be- geerigzijt ointe leerenen te doen dat noodig is. En hIs gy hier in uytgeleert zijt, en noch verder foekt te leren, foo filderbuyren het gene, en beter als het gene dat ik u hier (oude konnen voorichrijven, noch altijtflofgenocgzijnomte Ieeren: zijtmaer begerig om te Ieeren, en leert het gene dat u tot deGodtfaligheytkanleyden. Neemt de lichame- lijke oefrenmg waer als eenfaek dieweynig nut is: Maer tracht nade Godtfaligheyt, als na een fack die belofte heefc van wat ongemeen heerliks, niet alieen hierin dit leven , maer hier nain'taltijt en eeuwigdurend' leven by Godt en allen Heyligen. Tot welke gelukialigheyt ik van herten bid en wenfche, datGodtu, m<jn lieve en waerde Kin? deren wil helpen , om de Liefde fijns Soons, en door de werking fijns Geeft. Amen. £?i°m™7r; UL- Iwakke Vader
J. C. ScHAEP.
|
|||||
Aen
|
|||||
Aan den
L E S E R,
Eminde Lefer, 't is kennelik dat wyover
cenigejarenin't licht hebben laten komen eenBoeksken genaamt Bloem-uiyntje, en dewijl dat ichijut uyt verkocht te zijn , foo heeft den Drukker deles voorgenomen 't felve weder te herdrukken, enmyver- focht (of'tul.alfoo tegevalüger mochtezijn) om'tfeb ve wat te verrijken: Ende fchoon ik aen't voorgaende wel met befchaemtheyt gedacht htbbe , uyt ooriakc van de geringheyt des felfs: dewijl ik merk dat in deie onlè eeuwe i die van curieusheyt overvlocyt) de Boeken en i-eer-ilofte foo puntelik en gcleerdelik dienen te zijn, eer fy de Lefers gevallig zijn, datie naeuliks foo zijn te maken; Soo heb ik evenwel (dewijl 't nu aireede in 't licht is) 't felve by der handt genomen, en dit werk wat verandert, en met verfcheyde Lees en Sang rijmen vermeerdert; my felfs trooftende, en onderwijlen hier pp verlatende, dat fchoon't niet na de geleertheyt geftelt is, maar hier wat laf, endaer lam, en gints met te veel bafl en woorden belemmert, dat het echter in ftichtelik- heyt (daar't al om te doen behoorden te zijn) voor veel andere Rijm-en Lied-boekjes niet behoeft te wijken; ik meene fuiken daer de Roofen en Doornen onder malkan- der gevonden worden > en fomtijts wel wat Itichteliks door loopt , maer doorgaens met minne-(treeken en y- delepropooitenbcfetzijn, foo dat men naeu een Bloem kan raken, of men wordt van de Doornen gefreeken; en daer de Jonkheyt tot aendacht en zedigheyt behoorde opgewekt te worden , veel eer tot geylheyt en ydelhcyt ftorfe en aenleydinge krijgen. Voorwacr Boeken die niet dan metperijkel kooneii , en met vqorfichtïgheyt moe- ten gelefen worden j welk prijkel ik niet en weet dat in 't * 5 lefen |
||||
Jen den Lefer.
lefen van dit ons Boek ireekt. Indien ik yets fulks wiftc,
iöude het terftont daar uyt doen; want de noodt vet- cyfchtdat'etalles tot itichting en betering onder malkan- der aengeleyt wordt. Queftieufeen disputable faken (die lelden veel in 't Chriftelijke leven vorderen) heb ik der- halven hier ook niet foeken in te brengen; maer alleene gcfocht om my en andere hier door in de Chriftelijke Ze- digbeyt te doen vorderen. Ook troofr ik my daar mede j al is't dat de Geleerden
ditonswerk licht niet feergevallig mach zijn, datterveel Kinderen zijn , en ook bejaarde Lieden, die niet leer fcherp van oordeel en zijn, en meer door een klare, en niet diep gaende reden gefticht konnen werden, als door contrarie. Hoop datdit werk de fulke dient en dienen fal tot een eerfte trap, om daer door tot een tweede die ten Hemel leyt op te klimmen. Ook heb ik inde manier van lecrcn gevolgt het voor-
beeldt van onfe Saligmaker, die veel tot de Volken (en voornamelijk van fijn Rijk) door gelijkenifTen gefprokcn heeft, om alfoo den Volke 't geen hy wilde feggen te klaarder te doen verftaen , en focht het meerder by het minder uyt te beelden, op dat fy alfoo met haar verftanc van't minder tot het meerder mochten gaen, en dat van verfcheyde neeringen, hanteeringen en ambachten; op dat een ydcr door 't geen daar hy in geoeffent was mocht geleert worden. En om noch klaarder te toonen wat ge- lijkheyt dat onfe vaerfen met de heylige Schrifture heb- ben , foo heb ik ecnige korte Sin-fpreuken uyt defelve gefocht, en die neffens onfe vaerlen geltelt. In de voor- gaende druk hadde ik die daer boven aen geftelt; maer dewijl onfe vaerfen geen uytbreyding noch verklaring der Schrinuurplaetfen zijn, maarde Schriftuurplaetfcn al- ken dienen tot bekrachtiging van onfe meening , foo heeft het my gevoegelijker gedacht de felve nu daer on- der tcitellen. Ikbekengaren (alfoo ik weynigervareut- heyt in de Schriftuur hebbe, foo door kortheyt van me- morie als ook mifïchien door te weynig my daar in te oef- fenen)
|
||||
Aen den Lefer.
fenen) dat ik niet juyft die Schriftuurplaetfèn daer by ge-
ftelthebbe, die daer beft toe pailèn en dienen; maer die ik vöor die tijt dan gereetfte konde vinden. Derhalven verfoek ik dat de Lefer, foohy daer andere beter en dien- ftiger toe acht, de felve daar toe applicere. En hoewel ik in 't voorgaande werk wel vecle fie tot
betering te veranderen, foo heb ik't nochtans maer foo hier en daer wat verandert; hier wat nytgenomen en daer weêrwatingevoegt: Want foude ik't al verandert heb- ben, dat my wel docht verbetert te konncn worden, foo mocht de verandering wel oneyndig , en dit een ander boek geworden hebben. Dat ik van daeg verandert had- de , foude my morgen miffchien wel weer anders beter dunken ; gelijk ik aireede wel bevonden hebbe : want dat ik nu onlangs gefchreven, en miflehien wel meer ils eens verandert hebbe, komt naeuliks van onder ds P.: ri- fe , of ik fie al weer verandering te doen, waer door 't my beter foude dunken; Maer 't waer onwis of ik 't al tien- mael veranderden, dat het de Leferdaeromeen hayr be- ter foude dunken. Derhalven wil ik u I. dit niet hooger als voor ftuk-werk aen ptefenteeren- Wel mocht den hoog verlichten Apoftel feggen •■ Onfe weten is ftuk- werk, en onfe propheteeren is ftuk-werk; en foofal't hier ook blijven: 't Volmaektc hebben wy niet hier, maer hier na by Godtin 't Hemclfche wefen te verwacht- ten. Ontfangtdan, gunftige Lefers, in defe tijt der on- volmaektheyt dit werk , voor 't geen dat de tijts gele- gentheyt en Autheur mede brenge; 't welk is onvol- maektheyt en ftuk-werk •, onderwijlen u felve beneer- ftigende, omvan'tltuk-werk i en door't ftuk-werk tot het volmackte te komen. Welke volmaektheyt u en fich fel ven van herte foude gunnen 17. L.fwakke Dienaer.
J. C. Schaeï>,
|
|||||
ft Boek
|
|||||
't Boek tot den
L ES E R.
IK en ben niet komen dwalen
VanAtbenen, doorParijsj Maer gelijk deblixem ftralen, Of gelijk het jarig rijs, Door de geeft van Godtgegeven,
Juyft in 't herte van de geen, Die my heeft met lull gefch reven, Doch hy kreeg'et maer te leen. 'k Pronke met geen duyft're letters,
Uyt Ovidiusgcraept, Noch metgloofcn uyt de Ketters, Door gebrek hier in gefchraept: Maer 't zijn eygen-teelde woorden >
Die den Huysman kan verftaen, Eerft gerij int omtrent de boorden Van dezegen rijkeZaen. Ben ik te gering te lefèn
Voor een hoog-gcleerde Geeft 5 'k Sal dan voor de Leeken welen , Sulkezijuderaldcrmeeft. Willig, willig wil ik buygen.
VooriEneas of Homccr, 't Seggcn is fy overtuygen My aen alle kanten veer. Diesik reden heb te fchroomen,
O mijn Schrijver (door de lult) Wou niet ledig fitten droomen, Als hy had een uurtje ruft; Liever maekt hy ondertuiTcheri
Duytfche Rijmpjes (op fynwijs) Van de Spreeuwen, vandeMuÜchen, Enhyfeyde: GoDT PE PrïS. C. J.
't
|
||||
't Boek tot den
L E S E R.
Op den vierden Druk.
L€fec &eöt gp toel ontfjoutoen
ïftot ift eertrjD£ öen getoeefï / «Öcïjtec mp b?p nocfj cen£ ïecfi: Want ife Ben nu toat öerutoutoen. 't^cfjeen mijn „ftfljjijoec ïn fnn monDt Mv al toat üerfcöacit fcuonDt, Jboo öatöp fcöiec i§ brdegen/
«Z&at öp Djuïs foo Dun en laf CectijDtg aeu De ©jienücn gaf: $iü fou (jp tod fijn genegen 23etec D?ann te fcfjaffen op / Maet 't balt uafï toeec 't ouDe fop. 31$ ï>et SSiec wat i£ tjecfTagen /
©f te fuet toojö en te out / 2©o?Dt fjet tod toecr. toat Ijerfyoutot / €n toat toatec toe geb?agcn Watt Doo? 't tod \xiat tater, fmaeftt 7 %l$ men eerfï aen 't Djinïten caeïit. ^oo fal u mifTd)ien ooft 't Ecfen /
%\$ gp in mp &ier en Daec 3Bat üccanDïing too^Dt getoaet / 3£e£ te acngenamet toefen: ê>cïjoon iït in Dec DaeDt al mecfï S3en ban eene ftcacfot en tëetfi. 3Pat mijn Ibc&nUet fecceenbtiïDig
€ertijDfê ftfyeef/ m fjoog norfj Diep / ©pficöopfnngeugt becifpj Ifêaec nu Dunkt tem i$ öp fcïjuïbis / <©at öp niet en tyeft geleett / j©a De jaren son btrmem. Godt de Prijs.
|
||||
REGISTER.
der
innerlykebedenkingen;
t. R Edenking op de nietigheyt van de Menfch, mitsgaders fijn heer-
u likheyt. Pag. j 2. Op een Man aen de kant van deHaerlemmer-meerfhande. g
3. O peen Schip, dat diep geladen een Rievier óp-feilen moet- ia
4. Op't iingen van fobere Lieden» jf
f» Op weeldigc Aiweten. II ti. Op het gefichte van goede en quadeFruyten. Ij •j. Opeen Man die de Aerde om-wroed. 14. jj. Op 't gelichte van 't fchijnen van de Son op veifcheide Moolen- zeylen, mitsgaders op een (warre Wolk. Ij
9. Opdevermaningevanymandt aeneenander. IS
10. Op de vijfde Beede in't Vader Ons, 17
11. Op 't gefichte van't hoog-gewofienZacdt, en't nederigeGras,
daer de wint in blies. 17
11. Op ymand die in ongeftuymig weder reyft. 19
ij. Opeen Dief, die pronkt met den ftrop die hy om de keel heeft. *i
14.. De Menfch ende fijn Godtsdienft vergeleken by een Boot met
Volk. 2 z
15. OpongenoegelikWagen ryen. 2j
16. O p ymandt die met een Knecht befneeude wegen reyft. 24
J7. Op't gefichte van't Graf der Frincen. z6 18. Op't vetlangen , oftegencgentheytna mijn Woonplaets. 26
19. Op ymandt die in 't water (ptingt, om ficb. te verkoelen. 28
10. Op't gefichte van een hovaeidigeMeyt > eneeniober Man, inre- gen-achtig weder» 29
ai. Opymandtdxdapperfweet, enfichverkoelt» j»
2i» Op ymandt die verkeerde wegen of een dool-weg reyft. jl
aj. QpdegelegentheydtvaneenVat. 31
14.. Opdedankbaerheydcv»ncenHontje. J?
15. OpdegelegentheytvandeSon. J+,
2«. Op 't dageliks klagen der Menichen. 3f
27 Op-'tgemeeneSpreek-woort, datvandeHont endeSog gaer. 36
28. O p 't gefichte van een Man die hem reinigt. J7 2g. Op de gelegenthcyt van een Snijder, 3 9
• o. Op't gefichte van een Toneel-fpel. 40
ji, Op'tHangelen. 4«
j 2. Op de gelegentheydt van een Bankrottier. 4*
.5. Op ymandtdie onbekende wegen reyfen wil. 4J
34. Op'tgefichtevanhet jeugdig Groen. 44
«j. Op't gefichte van de Sterren. 4f
5«. Op'tbefichtigenvaneenHuys, t'wiflik een Brug af ging,'t welk
my by na vallen veioorfrckre. 46 37. Op
|
||||||
REGISTER.
37. Op 't vangen van een Snoek. 47
38. Op'tverhuyfenvan'tgemeeneVolk; in't begin vanMey. 40
39. Op'tbefchouwenvandeSny-kamertotLeyden. 40
40. Op ymandt die fijn tijde verluyeit heeft. y»
41- Op't gelichte van een Vogel die fwom. jj 4». Op ymandt die met fijn Schip van de wal drijft. 57 43, Op fich. te Spiegelen» j» 44- Op 't gelichte van een Smit. f 9 Ai- °P't gefichte van een Knecht die werkt. 60 46. Op de gelegentheyt van een Viflcher. 64
47. Op het treden langs een fmalpadt je. 5f
48. Opeen Jongen met een broetïcheHen. «7
.49. Op'tgefichte vaneen Eend , met l'ulpen. «* 50« Op 't handelen met een Swavel-fiok. 70 5 r. Op 't blaten in een Vyer, 71 fi, Op 't Spreeuwen vangen. 7J f3. Des Menfchen kjven vergeleeken by een Kaers. 7$ 54. Op 't kijken door een Verre kijker. 77
Jf. Op 't vtDchen met den Elleger. 7S f 6. Op de gelegentheyt van ymandt die een doolweg in tieedr. so if. Opeengefonde of vervuyldeMaeg. 8« 55. Op ymandt die voor fijn Schatten «faekc. 89
if. Op't leven en lij den der vrome Martelaren.- 90 tfo. Op de gelegentheyt van een Man die een diftelige Weg paf. leert. sj
Su Op't gelichte van een Kalfje. 9f tfï. Op de gelegentheyt van Savonts te ruften, offlapeategaen. 97 03. Op't handelen met Muffche-kotten. 5>t «4. Op een Swemmer^ > 99 s$. Op ymandt die reyft. loo 0$. Op 't ondericheyt van st geluyf , wanneer men fmïjc op eenig Vat- lot 67. Op 't gelichte van een Schaep met Lammeren. loj *8. Op't bedrijf vaneen Hen« »04; *S, Op de gelegendheyd van een klomp Aerde in de Lacht te wel- pen, ïoS 70. Op een onverhoeds ongeval < my in de fvratte nacht overkomende*
'°7
71. Op't kakelen det Hennen. lop
72. Op de reuk van Moftert die bloemt. Ho
7J. Op'tgefichtevaneenEoe, dieherkaeude. u: 74. Op de gelegentheyt van goede of quade Reekening te honden. 7j. Op't vangen van een Snoek, enwederteverliefen. ti<S
76. Op degelegentheyt vaneenSpijketin'tHout tefmijtea. 117
77. Op "tkoopen vaneenKaes. n*
78. Op de gelegentheyt van een Bruydegom die Gatten nood. lij
79. Op de gelegentheyt van een Kind dat praten leert. 121
»0. Op 't ongelijk bewegen dei Mooleas dooreene Windt, uj 81. Op
|
||||
RE G I S T ER,
Op een feekere daedt van den Keyfer Maximilïanus. 124
OpSlapenglieydt. ,it) Op Slapenen Droomen. Ijt Op de geitalteniflè van vriendtfehap tuffchen twee lieve Vrien- den. ,jj Opeen ongeval, my door onvoorfichtigheyt overkomende, 13* Op Arbeyden en ruiten. 1 jy Op Abnms Offerhande. , 40 Op de Geboorte Chrifti; 1^2 Op een Kat die befiooten was. xat Op't handelen met een Kan, \/ft Op de oefeningvan een Hovenier. 147 Op't Lijden Chrifti. i49 Op 't gien ingoeten ook in regenachtig weder. 15Z Op 't onverhoetsfterven van een fwaarlijvig Man. 15 j Op'tfluyten van Pounen of Deuren. ijj Op iekeie voorvallen my ontmoetende, onder 't varen in een Veetlc.iuyt ij* Op de Hemelvaert Chriftr. 1Ö0 Op'tlnoeyen en enten in de Lente. I«t Opver'aegtheyt en kloekmeedigheyt der Honden. 161 Op'c Zeylen meteen 'chuyrje. i6j Op't n en over't Ys elk om 'tfnelfte. 164 Op een ongeval my overkomende door floutelik op 't Ys te |
|||||||||||||
Sr.
»2. |
|||||||||||||
80.
87. 8s. S9, 90. SC- Ui- 94- »S- s6. 97.
91. S9-
103«
lol.
IOl.
IC.?. IO4.
10).
lo<S.
107.
108. i<9 HO. |
|||||||||||||
166
|
|||||||||||||
tyen.
|
|||||||||||||
Op defendingedesHeyligen Geeftes tot deApoftelen, opden
Finxter-dac. i(i8
Op degelegentheyt vaneen Schipper. 170
Opdegemcene l'orgvuldigheyt der Ouders, om haer Kinders
voot ongeluk te bewaren. 17 r
Op de gewilligheyt eens Kindts om tot fijn ruft-plaetsgeleyt te
worden, door ontneeming van fijn Speeltuyg. 174
Op't pijnltiilen door Opium. J77
Op de Gelijkenis van devijfwijfeendwafe Maegdcn. 175»
Op wenfehen in pijn om verlichting. • s*
Op Kebcs Tafereel. / J* +
|
|||||||||||||
Inner-
|
|||||||||||||
Innerlijcke
BEDENKINGEN
Op
Verfcheyde Dingen en Gelegentheden.
I N L E Y D I N G.
i Theff. f. zi.^joeftaïïcöfatg/entieöatgoe&e&ESonöt,
Ndien men focht den aerd van alle ding
t'ontbinden, Men fou in alle ding fchier leering voor
fich vinden; Want ja het rhinfte kruyt dat leert ons dit
^^^^_. of dat, » Wat dat'er dient gemijt, of anders aengevat^
Wy leerde alle daeg (indien wy anders wouden ) Soo wy maer recht den aerd van alle ding befchouden. Ick doe dit fomtijts al, en let met diep gemerfc Wat léeringh dat'er (teekt i n 't een of't ander werk In 't een of 't ander ding, in d' een of d1 and're boeken Javan den Hemelafdaerga ik leering Toeken, Tot onder op der Aerd, j a 't alderminfte kruyt Daer trek ik fhenigmael al goede leering uyt; Ik ga al met myn geeft de kracht der dingen fmaken En ga als dan daer van ook wel een rijmpje maken ' Met overgroote lull i doch 't vlees dat doet'et traeg, E>e geeft gewilliglik. Dus doe ick 't nood' en graeg.' J* voe) gedurig yet; dat port my tot'et fchry ven, k En kan daer dag noch nacht niet van geruftig blijven» Ik word als een kompas getrokken waer ik ben : schoon dat ik fta en werk, mijn luft is tot de pen, A Of
|
||||
% Innerlijeke Bedenkingen,
Of dat ik fomtijtsmy begeef om wat te ruften ,
Soo voel ik noch in my gedurig dichtens luften j
Of dat ik ben aldaer men fpel en fang bemint,
Soo ben ik echter noch tot fchrijven feergefïnt;
En ais ik hier of dacr yet fonders ga aenmerken,
Soo laet ik daer op dan mijn finnen lomtijts werken;
En trekker leering uyt (gelijk ik heb gefeydt)
En overweeg het ftaeg, en dat in ftilügheyt.
Mijn geeft die port my ftaegomyet vaniulks tedichten,
Of ik daer door my felfs en yder menfeh kond' (lichten.
Doch om op 't ftichtlikft dat te doen voor ons al t' faem,
Daer toe acht ik my felfs al vry te onbequaem.
Doch echter wil ik my namijnvermoogen quijten,
Die fijn vermoogen doet en heeft men niet te wijten,
Dit Ipreek-woord is gemeen, dies hoop ik dat men 't my
In 't goed' fal nemen at, fchoon of 't wat bokjes ry.
Ik wil dan nu vooreerft mijn pen een weynig fnoeyen,
En fien dan wat'er goeds uyt mijne pen wil vloeyen.
En fien wat gave Godt my daer toe geven fal,
Van wien het ware goedt moet komen al, en al.
O Godt, 6 Wijsheyt felfs 1 wiltmv doch wijsheyt geven;
Op dat na rechten eys van my yet wort gefchreven}
Tot u Naems lof en eer, 6 Godt.' geef dat ikfehrijf
Dat ik daer door my felfs, en elk tot deugdendrijr.
Ten eynde om daer door gelukkig af te tterven,
Endaer na eeuwelik de foetfte vreugt te erven;
Op uw' gena, 6 Godt! (daer 't al op ruften moet)
Soo vat ik mijne pen, en fchrijf op defe voet ••
|
|||||
l, Be-
|
|||||
Op verfcbeyde Gelegentbeden.
|
|||||||
9
|
|||||||
I. Bedtnltjng op de Nittighep vtn de menjch , mits-
gaders fijn Heerlijckjjeyt WAcrop verheft gy u ? feg arme as en aerde
Seg menfch, feg nietig menfch , maer (tof van geen- derwaerde? Waer is 'er doch een ding daer gy u op verlact, 't Welk niet verganklik is, ja haeftelik vergaet ? Is 't op u rijkdom ? menfch , of fchoonheyt uytgclefèn ? Ofopu fterrikheyt ?of wysheythoog geprefen ? Indien gy hier op roemt , u roem is enkel niet^ En haett vergankelik, gelijk men dacgliksfiet: U rijkdom, aerfche fchat, en is niet op te bouwen, Want na een quaed fortuy n foo baert ly druk en rouwen; Indien maer het fortuyn u tegen komt te gaen; Soo wort u koopmanfchap licht fonder winft gedaenj Ja dikwijls met verlies, en groote quadeflagen Waer uyt in u als dan beftaet ccn droevig klagen: Dan laet ghy uwe geit aen d' een, ofd' andere man, Die fijne fchult aen u niet wel betalen kan. Of hebt gy uwe fchat aen huyfen en kafielen' De brandt, de felle brand die kan s'u licht afdeelen; Of anders ^ leyt u fchat aen geit in u kantoor, Een Dief, een loofe Dief daer fpaert gy 't lichtlik voor i Die komt licht in u huys, door moffelt alle hoeken, En vintook wel u fchat, waer nadai hy komtfoeken: Daer xijt gy dan u fchat en ronde fchijven quijt, En gy behout dan van u fchat maer enkel lpijc, Of leyt u fchat aen landt, wairoemkanhetugeven? Gy word door 's vyands hand daer lichtlik van gedreven; Soo dat gy fwerven moet van 't een in 't ander landt, Jadaer een vreemdeling nau droogbrOot voor hem vanri Of fchoon noch alles dit u niet en kom.t te treilen, Soo meugt gy echter u niet op u fchat verhefren, Want als de bleeke doot u eens befoeken (al Soo lult gy uwe fchat hier laten al end' al 3 A x Ja
|
|||||||
^ Irinerïjcke Bedencl<jngzn,
"Ja alles, al u fchat, wat groots gy daer op bouden,
Gy fult'er dau naeu van voor u een kleedt behouden U woonhuys dat fal zijn van wcynig voeten lank, Van planken twee-mael drie > en gy lult zijn een (tank. U fchoonheyt, lieve menfch . is ook niet op te roemen, Wantfy (eer licht verdwijnt; gelijk de fchoone bloemen, Die hceden ftaen op 't veldt heel lïeffelik ten toon, Ja in een yders oog heel cierelik en fchoon > Maer let hoc haeli dat haer hacr fchoonheyt wert beno- men, Lact maer een kouden rij m eens op haer neder komen, Of foo de guide Son te heet en vinnigh fteckt, Soo dat het hacr aen vocht, en nattigheyt ontbreekt, Of dat Godt wederom geeft al te harde regen , Ey let eens hoc 't dan met de bloemen is gelegen; Haer glans haer fchoone glansdie word dan haeft te niet, Hacr glans haer fchoone glans men dan niet meerder fiet, Of fchoon de bloemen ook dit kregen geen van allen, Soo komt door ouderdom haer fchoonheyt af te vallen ; De Winter fel en kout die maek t de deeltjes kael, Soo dat de glans, en bloem, haeft weg is altemael. De Winter komt ook veel de bloemen niet te vinden, Want net de Beeften haer al dikmael eer vcrllinden • Ook wort'er mccn'gen bloem gepluk'et met de handt, ün dikwils door de Seyn gerukt uyt haren ftant, Soo dat haer fchoonheytkomt heel vaerdig af te fijgen. Waer van fy nimmer weer een glans > of kleurtje krijgen, Soo even lieve menfch is 't ook met u geftclt, U fchoonheyt die is juy ft gelijk een bloem op'tveldt, Het fchijnt met u wel wat t' wijl gy zijt in u groeyen, En als gy op ufchoonft en lieflikft ftaet te bloeyen, Maer let eens, lieve let hoe haeft hetisgedaen. Laet maer een puyft of roof in uwen aenficht ftaen, Of dat een hcete koorts u fomtijts komt beftrijden, Of dat gy in u tant, of kies hebt pijn te lijden, Of dat een kleene fickt u in het bedde jaegt, Of dat'cryetwat is dat u gedurig knaegt > |
||||
Op vcrfcbeide Gdegtntheiett. £
Of dat des Somersu de Son to heet komt fteeken,
Of dat door felle koud'u vel komt door te breeken,
Ey feg eens waer men dan u glans, en fchoouhey t ikt ?
U fchoonheyt, en u glans, die is dan haeft te niet.
Of fchoon u fchoonheyt dus ook niet wert afgedreve-n,
Soo moet door ouderdom u fchoonheyt u begeven 5
Door koude ouderdom iïjgt uwe fchoonheyt af,
De rimpel ploegt u vel, u mondt lijkt wel een graf.
Ook komen lichtelik u hoog-geklomme dagen
U fchoonheyt ende glans van u niet afte vacgen,
Maer 't is licht dat de dood u eer befoeken koomt,
En maekt u lichaem dat een yder voor u fchroomt,
En fmijt u in het graf, tot ipijs en aes der pieren ,
Hoe fchoon dat gy ookwaert gy zjjtdan voor de dieren.
Dus uwe fchoonheyt, menfeh, hoe cicrlijk fy ook fchijnt,
Gelijk de rook en damp, en als de mift verd wijnt.
Ookmeugje, lievcmenfeh, unimmermeeerverlaten
Op uwe fternkheyten krachten boven maten
Dat 's meê geen grom daer gy wat groots op bouwen kent
Want van de kleenfte floot gy wel de fwakfre bent;
Indien u masr eenwijl komt fpijs en drank t'ontbreeken
Soo is u uwc kracht en fterkhcyt haeft ontweeken j
Ofis'er in de weg een fteen niet net gemackt,
Soo valdy lichtelik dat u de lenden kraekt.
Of anders dat u Godt laet fiekt' of pijn toekomen,
Soo wordt uftraks uw'kracht, en (terrikheyt benomen:
't Zy dat een heete koorts u door de leden woelt,
Of dat gy in uw' maeg een ongeftelthey t voel t,
Of dat het fierefijn u lecden komtbeftryden,
Of dat het vuyle bloet komt lchieten in u tijden,
Of dat de roode loop by u vernomen wert,
Of dat een heete peft omflngelt uwe hert ?
Of anders dat gy in een teering komt te raken,
Soo dat geen medecijn u weer gefont kan maken,
Waer is dan uwe kracht, en groote fterrikheyt ?
Gewis gy hebtfe dan haeft alles afgeleyt >
Ook moet u uwe kracht, enerootc fterkhcvt vlieden,
A 3 Als
|
||||
$ Innerlijke Bedenkingen^
Als maerde felle doodt ukomt fijn pijlen bieden,
Enfmijtuinhetgrafi ja fender groot gewelt,
Hoe fterrik gy ook zijt, noch wint'et defe helt.
Offchoongyook de doodt foo ras niet moet befuren,
Soo kan noch evenwel ukracht niet lange duren,
De koude ouderdom die maekt uw' krachten niet,
Gelijk wy daeglijks fien dat het foo vee! geïchict.
TJ wijsheyt, lieve menfeh, hoehoogdieisgekoemen
is echter mee geen lack voor u om op te roemen;
Hoe kloek je wefen meugt, en watje ook al weet
Poor ik en weet niet wat het alles u vergeet.
Pleegt gyu oefening niet dik en menig-malen,
U wijsheyt, en verftant komt veerdig af te dalen;
Of datje fomtijts zijt verlaen met fpijs ca drank,
U wijsheyt, en verftantdat moet dan werden krank •
Of datje bent getint om veel te legge flapen,
Of dik wijls leedig fit te geeuwen, en te gapen ,
Of anders dat' er vocht uyt uwc mage fchiet,
Tot boven in de kop, ja door het breyn u vliet,
Soo dat een fuy feling komt door u breyn te dooien,
Straks is u uw'verftant, en wijsheyt meert ontfchoolen;
Of anders dat gy ook te wey nig flaept en ruft,
Gewis u groot verftant dat wertdaer door gebluft;
Of dit gaet feekerlik dat u verftant moet kleene,
Wanneer door ouderdom u krachten zij n daer heene,
Soo dat door ouderdom u hooft duykt na her graf,
Gewis u groot verftant dat neemt dan veerdig af,*
Ja komt u lichtelik fchier alles te verlaten,
Soo dat een fneedig k'mdt met meer verftant kan praten.
Of anders dit gaet Vaft, dat u verftant wort niet
Wanneer de felle dood u in het harte Ichiet.
Dedoodt, de felle doodt, die yder komt begroeten
Die fal u voor gewis ook haeftelik ontmoeten,
Ja lichtelik al eer de koude ouderdoom
U eens l^foekenkomt, en mackt u lecden loom-
Wel menfeh wat is'er doch daer g'u op meugt verheffen ?
paer 't minde ongeluk u kan foo vinnig treffen
Dat
|
||||||
Op v erjchcyde Gulegcntheden. 7
Datgy ter neder (lort, javan eenkleene (toot
Soo vaidy lichtelik te middenin de doodt. Ey menfeh bout doch niet meer op tulkc loffegronden, Op 't geen dat ydel is, en nietig wordt gevonden- Bout op een vafte gront, bout op des H eeren W oord, Dat is een vafte gront, een gront die u behoort. Dat is een vafte gront die u niet fal ontglijden, Daer gv op roemen meugt, en 't fal u ook verblijden. Soo gy daer recht op bout, foo hebdygrooterfchat Als Croefus machtig rijk, of Salomon oythadt; Soo gy daer recht op bout, foo fult gy fchoonder weefen Als wel Helena was, infchoonheytuytgelefen: Soo gy daer recht op bout, foo fal gewis u kracht Vry meer als Miloos lijn, ofSamfönsgrootc macht- Soo gy daer recht op bout, foo fa! u wijshcyt rijfen Veel hooger als Solons, of diergclijke Wijfen. Wel menfeh bout dan daer op , 't welk u fal blijven by; Ja niet een ding hoe fterk, het zy ook wat het iy, Ja felver ook de Doodt fa! niet ibo veel vermogen , Dat u dooral fijn kracht yet worden la! ontogen , Maer 't fal u blijven by altijt en ecuwelijk InGodtsvolmaektPalleys, en foete Hemelrijk. Zie r ach. i o. u .3Bat teöeft &aec be atme aecöe en affc:
Öp i$ boe& fcïjanbeïijft fïtjeft tec toijlen bat öp noeft leeft. i Petr. i. 2s. %iït bleeg i$ atë gca£/ enöe aiïe öeeeïyeft'
Öept be$ menden afê een btoeme De£ gra£ / bat rjra£ ber- bo?t/ be Woem balt af/ma«'t ïfcoojb 45ob£ üïjjft eeittoHF ïijeft. |
|||||
A 4 II. OP
|
|||||
§ Innerlijke Bedenkingen,
|
||||||
I f. Op een Man , aen de kant *"*" de Haerlemnm-wecr
Jiaende, Jpreeckf als volgt: |
||||||
IK fta hier vaft en kijk aen defe vlakke Oever,
Maer loo ik langer blijf gewis fop word ik droever s Mits ik nu treurig word terwijl ik fta en kijk, Om dat dees' holle Meer fchier is een Zee gelijk; My is wel eer verhaelt: dat defe Meer voor delen Plach nut en vruchtbaer landt, en niet als nu te wefen. Hy was ook niet aldus doen ik hem eertijts fach, Mits ik hier 't andere end nu niet beoogen mach. Hyfchijnt noch daegliks meer, en meerder lant te eten, Doch wort noch niet verlaed door al fijn hong'rig vreten, Maer hoe hy meerder eet, hoe dat hy grager wort, Hoe dat hy grooter is, hoc cjat hem meerder ichort; |
||||||
Op tietfehèydê Gtkgenlheden. f
Het fchijnt dat defe winft hem moet fcer wel gevallen,
Mitshy gedurig ftormtop veel verfchcydc wallen, En fal (nadat my dunkt) niet eerder zijn veriaec Voor hy eens wort bepaelt, ofdat'et al vergaer. Maer laet my defe ftek wat dieper overwegen, Mijn dunkt 't is even foo met menig meni'ch gelegen. Een menfeh is fomtijts flecht van ftaet, en van gcflacht, En komt doorgoêfortuyn tot hooge ftaet, en macht. Maer hier een groot gebrek by veele rijke menfehen : Ho& \ ljÏ.j k* dat in menig menfeh gedurig de begeert Al vry wat harder waft als wel haer lchat vermeert Sy zijn fomtijts in 't eerft maar ongeachte lieden , Scer weynig van ontfach, die ook niet veel gebieden , Maer door eengoêfortuyn, dat Godt haer heeft gejont, En vint men niet haer ftaet gelijk hy eertijts ftont, Sy hebben nu haer lchat aen Landen ende Steeden, Aen Scheepen inderZee , waeraen fy dapper Reeden. Hoe rijker dat fy v.ijn , hoegtooter harefchat, Hoe dat'er meer van haer kan werden omgevat-ï Maer laes! de goede Godt wort dan fcer licht vergecten , Door al te groote fmaek in 't Aerdlche Roette eetcn: fa 't fchijnt dat menig menfeh niet eer fal zijn verfact Voor dat de felle doodt hem eens ter neder flaet, 't Blijkt hier aen naekt en klac'r: hoe hooger in de Jaren , Hoe ouder dat men is, hoe meer men foekt te ('paren. Verfcheydedingen wert een menfeh door outheyt quijt, Maer't blijktdat defe Aert in vcelcnoytverflijt. Voorwaer een mal gebrek, enbuyten alle reden; Dat yemandt die haeft moet uyt defe werelt treden, Noch dapper is beforgt, (Ichoon hy wel voorract heeft) Wat dat hy hebben fal, foo hy noch lange keft. En fpaert, en gaert daer toe vaft meerder by malkander En heeft heel min, of niet te over voor een ander, Voorwaer die foo beftaet, fijn fottigheyt is groot, Eenechtcrfiet m'cr veelalfoo totin dedoodt. Predik Sato, 5.9 <Die geit bemint en uwjt geen flett fat.
A 5 j 11. o/> |
||||
ïo , lnncrlij c!(e Bedenkingen >
III, 0/> ten Schip , dat diep geladen ten Rjvicr op-
feylen meet. E En Schip dat een Revier moet tegen wint op-varen,
Als't diep geladen is met koitelijkc Waren, En dat een harde ftroom hem komt gedurig voor, En moet ook tuffen 't droog een nauw' paffaedje door» Dat word feer licht verfeylt op d'ecn of d'andrc droogte, Indien de Stuurman niet heel naeu let op de hoogte; Want ftuurt hy wat te laeg, of anders wat te hoog, Soo blijft het kofllik Schip daer fitten op het droog: Maer foo 't waer ongelaen, 't fou lichter konnen komen Daer dan de Schipper bad te feylen voorgenomen; Maer't wil feer qualik voort als 't is foo diep gelaen, De kiel fleept door de gront en 't blijft ten leften ftaen. Siet hier urechte beeld, gy diepgclade menfehen Met rijkdom, aerdfche fchat, na u belieft en wcnfchen: Soo qualijk als het Schip kan komen aen de Stadt, Soogy, ó rijke Menfch, by God door uwe fchat: Gy maekt foovceltedoenmetdefeaerdfchedingcn Dat gy u Schepper IGod) geen vruchten komt te bringen; Gy drijft al menigmal u koopmanfehap niet recht: Als gy wat koopen fult noemt gy de Ware flccht, En prijftfè dikwils weer als gyfe wilt verkoopen, Om daer door uwe fchat te meerder op te hoopen: Ook foek je dikmael Wat u fchat te brengen by Door aen u arbeyds-man te geven kleeti foldy •■ Gy vreeft fgelijk'et fchynt) dat hy wat meer fal winnen Als hy wei dageliks behoeft met fijngefinnen, Ook benje over hern een ongenadig heer, , Het welke alles ftrijdt recht tegen Godes Leer. Indien jy'talfoo ftuurt, ik vrees van uwetu-wcegen, Dat het clendig is met uwe ftaet gelegen: Ik vrees dat gy dan niet fult komen in Gods Rijk, Maerdatgy, diegy dient, fult namaclszijngelijk. O fchat, o aerdfche fchat! veel hinderkuuje geven |
||||
Op verfcbeyde>Gelegentbeden. 11
Om hier na rechten ey s Gods Leere te beleven:
Als 't Schip is ongelaen foo wil het lichter voort»
So kan een menfch ook doen veel lichter na Gods Woort j
Als hy hier heeft geen fchat; noch gaetfe niet begecren,
IVlaet hout iich vergenoegt met fijne fpijsen kleeren,
Wel focktdan nimmermeer, wie datje wefen meugt,
Na rijkdom, aerdfehe fchat: maer na de ware deugt.
lacob. ?. i Mt\ aen gftn fttjeftc/toeent enbeïjunït ober n
eienbigfjeut W u toe ftomentaï: urgftaommeristjnbcc' wpït / enöe u ftïceberen jtjn üan be motte gegeeten Matth. 19.24. $et té lichter een kernel boo?een Jteefc
öen-oogïjtegacn/ baii een ïïijefte inbat©ijcfte<0ob^tc «omen. |
||||||||
I V. Op't Jingcn vanjbtere Lieden.
IK ging eens op een plaets, alwaer ik by de wegen
Een blijde fang vernam, en vreugde hoorde plegen, En waar het quam vandaen ik dact'lik ook vernam : Het was een oolik huys van daer het fingen quam: En 't fcheen'et in het huys teer foberlifc geftclt was, En 'k denk dat by die Liens ook weyniggoet en geit was, En echter waren fy (00 vrolik ende bly, Pat licht de rijkfte niet foo vrolik was als fy. Hier aen foo blijkt'etklaer, dat die met't fijn te vreèn is, Is rijk, enwelgeltelt; fchoondatfijnflaetookkleenis. Maer die is onvernoegt met't gene dat hy heeft, Is arm, al fchijnthy rijk, want hy bekommert leeft. Prov T 3,7. jjjBeenig té arm öp groote goeben: en meenig
tértjcftupftjnarmoebe. |
||||||||
V. Op wecldige Arireten.
MYn Vader fayd dan d'een, en dan weer d'and're fa-
den, Sulks hem dunkt goedt te 7,ijn , en beft voor hemgcradciic In'c
|
||||||||
12- Inncrlyke Bedenkingen,
In 't voorlikftvanditjaermaekt'hy fijn veldt bcrcydt,
En hceft'cr doen ter tijdt Ar weten in gefaeydt, Die na een kort verloop een goede opgang kregen, En wieiïên weeldig op, door Godcs milde zegen. Sy llonde aen de weg, fchicr in een yders oog,' En wieiïèn inder haeft te uyter maten hoog. Schier yder diefe fag fo weelig opwaerts rijfèn, Die fey: Dat 's fchoon gewas, en wou de aerde prijfen. Ook liens f met meer verltant) zijn daer voorby gegacn, Die meenden dat'er niet veel vrucht fou wallen aen. Geüjk'et is geichiet doen d' Ooglt eens is gekomen, Want doen fo werdtdacr acn leer weynig vrucht verno- jnen,
Ja, maer een kleen getal van Peulen wieflèr an, Dies lafeii wy daer ook macr weynig Peulen van: Want mis dat het gewas (tont wonder hoog verheven, Soo is'et van de wint wcêr vaerdig neer gedreven; Ja, wen fchier van de wint ter aerde neêrgcweyt, Om dat'et Itont fo hoog door grootc wccligheyt. Dit is het evcnbeeldt (dunkt my) van vcelemenfchen, Van menfehen die't ichicr al vetkrijgen, na haer weti- fchen;
Gefont, rijk, cdel, out; waer door't gemeen haer heel Wat heerlijks acht te zijn, en prijfen hare deel. Maer die met kennis gaet een oordeel van haer. vellen , Die kan haer hcyl, en luk , fo hoog en groot niet (tellen; Macr meent dat hare vrucht (die 't heet dat elk beoogtj Of niet f of weynig is) of niet met al en doogt. De boomen fonder ent, de wijngaerts fonder fnoeyen, Daer fietmen felden aen veel foetc vruchten groeyen. Een menfeh in groote weeld, en felden tegenfpoet, Ook fclde rechte dienft aen lijnen Schepper doet. Dit heeft Godt klaer gelicn in Adam, en lijn Vrouwe, Dies bracht hy hacr tot tucht> omvruchtbacr haer te hou- wen. Soo is'et heden noch , een matelijke tucht, Maekt dikwils dat een menfeh tot fijne Schepper lucht. Maer
|
||||
Op ytrfeheideGelegenthedcnl i \
Maer door de wecldigheyt wert licht de deugt verloren,
En lelden wert fo'n menfch het hert weer heel herboren. Dies laet ons onfe Godt van herten feggen dank, Wanneer hy ons hier tucht, en fnoeyt gelijk een rank, En dat alleen niet, maer ons na fijn wil heel (tellen, Op dat hy ons hier naniet komt ter neer te vellen , Wanneer fijn toorn als wint de Werelt overweyt, En (tort de hoogfte neer, dat hy in 't laegfte leyt. Rom.11.16. Cnacötntetbat'ecljoosc^/maecniaEcftt
uDenebragegelp. |
||||||
V I. Op bet gefiobte vangoedeen quade Frnyten,
ÏK gink eens door een Thuyn daer goede Fruyten
Honden, Ik heb ook by dit Fruyt veel vuy 1 onkruyt gevonden, Dat wies veel harder op als wel het goede fruyt; Maer na een wijl gewas foo pluktmer 'tonkruytuyt, En hebben't faem geknelt, en vaerdig weg geimetea. Maer 't ander goede Fruyt vergaerd' men om te eten, Dat heeft men (met voordacht) te faem by eengefocht, En hebben't elders doe voor geit of waer' verkocht, Maer hoort eens wat ik wil met defekruyden feggen, Men kan 't (na dat my dunkt) op defe wijsuytleggen- Degoede menfehen zijn wel ver hetkleenfte deel, *t Onkruyt, het werelts Volk, dat is'er over veel, Die waffen in de weeld', en in de aerdfche vreugde Al vry wat harder op > als die niet foekt als deugde. Maer God fal haer gewis, dien grooten Hovenier, Hier na eens knellen t' faem en f mijten in het vier. Maer anders 't goede kruyt dat ïijn de goede menfehen, Die fal hy geven al dat men fou konnen wenlchcn, En fal haer t' faem by een vergad'ren, (foo men leeft) En leyden in lijn Rijk haer tot een foete Fecft. Matth. i j.40. <®elp bat onteupt tegabert enter;
bjanöttoojtmrttaiöpere/ alfoofartooft toegaen m 't miöetjanöeffctocrelt.
V11. Op
|
||||||
H InmxKjks Bedenkjnge,
Vil Op een M»n die de Aerde cmwroet» cnde aldus
fpreec^t; |
||||||
JK doe befwaerlik werk met fpitten, en met delven,
Doch 'k hoop dat het fal zijn tot voordeel van mijn fel* ven» Want hier dient eerft geploegt, den Akker dient bereyt, Eer dat het goede zaet hier dient te zijngezaeyt; Het onkruyt moet'er uyt, ik diender op te paffen , Want of ik nu al zaeyd', ten fou niet wille waiïen, Het velt dient wel bereyt, dan mach ik faeyen gaen > En heb dan goede hoop om vruchten te ontfaen. Maer hoort wat voor eeo leer ik hier nu heb gekreegen! 't Is innerlik met my als uy tterlik gelegen: Mijn Akker is vervult, inwendig na den geeft > Vermis hy nu in lang niet is bebout geweeft, Maer nu too dient die ook van mv bebout te wefen. Op
|
||||||
Op verfchey de Gelegentheden, i J
Op dat ik namaels mach by God daer vrucht van lefcn,
Maer hy moet eerft geploegt eer dat ik zayen kan: Want ofiknual zaeyd' ik kreeg ge en vrucht daer van; Ik dien de fondcn eerft uy t mijne hart te roeyen, Eer 't goede ?,aet, des deugts, daer in fou willen groeycn; Eerft dient het onkruyt uyt, en dan het velt bereydt, En dan het zaet des deugts, dat dient'er in gefaeyt: Dan moet ik (waer ik kan) na alle deugde trachten, Soo heb ik goede hoop, en lal dan vrucht verwachten. Ik necmnu by my voor de Akker mijns gemoet Te fpittenom en om, gelijk ik hier nu wroet, En dan meen ik mijn hart tot deugde te bereyen, Kn dan daer 't goede zaedt veelvuldig in tezeyen. Ik wil (foo veel ik kan) Gods leere nemen aen, Dit neem ik heden voor, enmeenalfootegaeii. Syrach.2o.?o.3BiefrjnHlcïtecnecc||tobïJout/bfemaeï«
fijn öoop groot. Colon: 3.10, |
||||||
VIII. Op 't gefiebte van '* fcbijnen van de Son op ver-
Jcheyde Meulen-^eylen, mufgaders op eenzwarte Wolk; IK fach de guide Son in 't Zuyd' eens helder ftralen.
Mits fach ik in'et Noord verfcheydeMoolens malen, Diens zeylen waren wit. Waer achter ik ook lag Een buy, of fwarte wolk , te midden op den dag: Hoe dat de guide Son te klaerder van om hoog fcheen, Hoe dat'et witte doek te witter in mijn oog fcheen ; En hoe het witter fcheen, door klare Sonne-fchijn, Hoe dat de ïwarte Wolk te fwarter fcheen te zijn. Ik ging in mi)n gemoet dit nader over-merken, En liet op dit geficht mijn geeft van binnen werken: Ik dacht, GodtisdcSon, het doek fijn eygen Volk, Des werclts woeftehoopdat is de (warte Wolk. Hoe dat Godtop fijn Volk (die na lijn woorden leven) Tcheetcrftracltcnfchijnt, te meerder licht komt geven, (Soo'
|
||||||
•j 6 InnerHjcke Bedencl;iPigcn,
(Soo dat (y lichten klacr, met leven na fijn Wet)
Hoedat'et werelts Volk te meerder lchynt befmet J
Ik wenlchtcn dat Gods Volk ( door Godes helder dralen)
Hier lichten klaer, en licht, ja lichten fonder dwalen.
En lichten in de deugt, dat 's Werelts woede Volk
Uyt hacr te kennen waer gelijk een fwarte Wolk.
Matths-i6. %aet «to'ïirfttaïfooïirfitcn boo? öemm-
frfjen/ bat fputüC0oei3etoacftcnfien/ cnöeutoe ©aöet f>?yfen bic in öen $>emtï i§. |
||||||
IX. Op de vermaeninge van temandt aen een ander.
'r/^Edcnkt my wat ik vaneen Man eens hoorde ipre-
V_J ken, Tot eender, die fomtijtsin tooren was ontdekeni
Hy fprak: lact ons te faem verduldig leeren zijn, Want dat te kunnen is veel beter als Latijn. Ik achteditvoorgoedt, en wacrlik footewefen, Dies heb ik dele Man fijn reden feer geprefen, Want ons vcrduldigheyt foo vcele komt te pas, Ja meer als eenig menich Latijnlehe tael oy t was: Een Chrillen Menich wordt licht verdrukt, ja ook ver- dreven, Dies dient hy dan gcdult in fich wel placts te geven, Want foo hy dun fich niet geduldelik geliet, Soo löud' hy dan niet zijn een Chriden , als hy hiet, Ook merkt' ik wijder noch uyt dele Man fijn reden, Hoc dat fich menig menfeh ter Schooien gact bededen, Omdaer Latijnlehe tael, ofwel een vreemder fprack, Telccrcn na de kond, totdicndofuytvcrmaek, Maer laes! in tegendeel foo (iet men weynig menfehen In Chridus fchoo!egaen,'t welk anders wacr te wenfehen, 't Getal is wonder klecn dat in Godts ware Boek Eens leed met (bet yermaek , en naerüig onderfoek, Het welk ois ( voor gewis) veel meer fou konnen baten Als
|
||||||
Op virfcbeyde GelegenthedcrT, % 7
Als al de aerdfche konft, die 'k echter niet wil haten.
De oeffening in 't aerdfch ons weynig voordeel doet X Maer in het Gecftelik is fy onsaltijdt goedt. Proverb. i<j. «. <£enberouïïrigö IBanfêbetera\$eert
fïercKjfiBan: enöetue fijn gemoet een fytmif/ igjietdm algöie£>teöentoinnet. 1 Ti mot.4 .s .^eliröamelijïse oeffeningeté toepnig nut/
tnaec be «©oofaligöent ig tot alle Dingen nut. |
||||||||
X. Op de vyfde Betde in 't Vader Ons.
Matth. 6. 12 ^ecgeefton^onfefcïjulöen/geïijen top
targeben onfe fcïjulöenaeen. NA dat ik in Gods Boek had hier en daer gelefcn,
So vand ik dcfe fpreük, die my docht fwaer te wefen.i Te leggen, als men bidt, ö Heer! vergeef mijn quaet, Gelijk als ik vergeef een ander fijn mifdaer. GafGodt de menfeh als dan'tgecndathygaetbegeeren j Daerfou foo menig menfeh hier na niet triumpheren; Want y mant die foo bidt, en niet vergeven wil De geen waer meê by is gekomen in gefchi!, Die bidt dan dat hem Godt fijn fchult niet wil vergeven: Omdat hy niet vergeeft met die hy heeft gekeven, Maer draegt noch haet en nijt tot fijnen even-menich, Ja wenfcht uyt 's herten gront hem wel eqn quade wenfeh. Daerom wanneer men bidt, foo dient men dit te weten : Dat men eens anders quaedt vergeeft, en wil vergeten , Want foo de menfeh niet wil vergeven Weynig quaedt, Hoe foude Godt hem dan vergeven veel mifdaedt ? |
||||||||
XI. Op 'tgeficbtevan'tboo%-gewoffinZaedt, en't nederige
Gras, daer de windt inblies. ALs eens een guure w int quam door de Velden woelen,
Sloeg ik mijn oog op'tkruyt, dat lcheen'êt wel te len, B Noch
|
||||||||
IS InncriijkeBedenkingeti,
Noch aldermeeft het zaedt dat hoog gewollên was,
Dat leed veel meer aenftoots als wel het ncdriggras, Mits 't gras veel lager ftondt, dies had'et min te lijden, Het werde nacuw' gewaeyt na d'een ofd' ander zijde. Maer op 'tgewaffen zaedt, dat op de Akker wies, De wind al iry wat meer als op de graskens blies: "Want dat werd van de wind geflingert en gedreven; Doch doen de windt weer is van 't weelig zacdt geble- ven Soo ftondt'et hacflelik (lchier) als'et eertijdts plach , Vry hooger als men 't gras doen wel verheven fag. Ik ging in mijn gemoed dit dieper overwegen, Ik dacht, of't niet alfoo meê even is gelegen Met 't menlchelik geflacht, als met 't gewas op 't veldt ? Ik vant'et (na mijn docht) ook even foo gcftelt: Want een die nedrig is, en nedrig foekt te wefen, En foekt niet (als'et zaedt) om hoog te zijn gerefen , En in dieneygen ftaet lich wel te vreden fielt, Die word in fijn gemoet niet alfoo feer gequelt, Als wel een rijker menfeh, die in een yders oogen Als hoog verheven ftaet, door fchattenopgetoogen > Want die heeft ftage forg, en vreeft voor ongeval, Dat hy > of hier, ofdaer, of ginder lijden fal; Hem komen dikmael voor feer ongeltuyme vlagen, Hy vindtin fijn bedrijf al dik wils quadeflagen : Dan laethyhier een Schip,of daernoch meerder goet, 't Welk hem gedurig knaegt, en dapper fmerte doet; ]a als'et ongeluk met hem beftaet te mallen, Soo komt hy lichtclik wel gains ter rieêr te vallen ; Soo dat hy door fijn fchat gevoelt al meerder fmart Als wel een arm Menfeh doet, die nedrig is van hart. Doch met derijke Menfeh fchijiit het wel wat te welen, Wanneer hy op fijn hoogft, in weeld' is opgerefen; Maer let, ey lieve let! hoe licht hy ncderftort, Want die verheven ftaet licht neergeftooten wordt, Maer die fich hier altijt foekt nederig te dragen, En foekt met nedrigheyt fij n Schepper te behagen , Dié
|
||||
Ópverfeheyde Gelegenheden, icj
Die fal Godt namaels eens verheffen boven al;
Als hy d' hoogmoed'ge menfch terneder ftooten lal. Pfaim.2o.s.i>pbcriaMi ïjacc optëogenbe fflagtnmaét
ton Dflicften op be J5aem beg peeren onfeg <i5obtg, fn 3gn nebec gcftort en gebalïen; mact top fïaen op-rjerecï)t. Luc. is. 14.. JBteöenifeïbenöccïjeftöiefalbccncöert
toojben/ cnbetoieöemfeïtien becnebett Ut faï beröeben toojben.
11 1 • -f' n
|
||||||||
XII» Op ymandt die in ongeftuymig weder reyft, en
aldus jpree^t. |
||||||||
DOen ik eerft ging van huys was 't goet en reed'lilc
weder, Maer nu foo valt'er flaeg veel regen-water neder, Och.' of de reegen nu een weynig fachter viel, °f dat hy altemae! voor defe tijde op hiel, B t Het
|
||||||||
20 Innerlijke Bedenkingen,
Het was my groot gemak, om tot de plaets te komen
Daer ik opditmacl hebtereyfen voorgenomen. Enfooik wat verblijf, en fchuyl hier maer een wijl, Sdo is't dat ik verlies (feer haeit) een gantfchemijl; Dan kom ik licht te lact mijn faken te verrichten, En kan licht niet voldoen mijn aengenomen plichten j Soo ik die niet voldoe foo ftaen mijn fakenflecht, Ik waer dan liever doodt als meer een levend' knecht. Maer ik moetditgeva! wat nader over-peyfen, ("Mijn dunkO't is geeftclik ook even dus te reyfen. E)ie in een vrye tijdt (5ch tot Gods Leer begeeft, En is gefïnt te doen foo Godt bevolen heeft, Soodie dan op de weg komt ongeval t'ontmoeten, En dat veel kruys, en druk komt drijven voor fijn voeten, Ge!ijk*et veel gebeurt» dat die hier Godt bemint. Moet lijden fpot, en fmaed, van defe werelt blindt. Indien de mcnfch fich dan tot rullen wil begeven, Datis:omnocheen wijl watwereltsheenteleveU, Totdat'etwerelts Volk hem minder plagen fal; En meent alfoo te gaen met minder ongeval: Soo komt hy licht te laet om Godes Rijk teerven; Wantt' wijle dat hyfchuylt foo komt hy licht te derven, En foo hy ibndig fterft hy isin fnoode fchijn; Siinaenkomftfalhiernadaninder Helle zijn. Hierom fo moet een mcnfch, die Godes Rijk wil vinden, Gedurig trekken voort, doorregen endc winden, En houden nimmer op te doen na Godes Leer, Al plaegt'et werelts Volk hem ook te bylkr feer. Matth. i o. 22. <ü5m mijnen Matm fuïön ban alle nten-
fcïjenodjotf 'hJOJöcn/ maec tote bolfïanöig blijft totten cirnocn toe ötc fal faligö toojöen,- |
|||||
XIII. op
|
|||||
Qp verfèheyde Gclcgcntheden. 11
XIII- Op een Dief, die pranc'^t met denjlrop die hy
om de l{eel beeft, WAt fiet men menig menfeh (gantfeh buyten alle re-
den) Met klederskoftelik, verderen hare leden. Ja trotfen daer noch op , recht or'c haer eere w'aer, Daer 't niet als enkel fchand' en on-eer is voor haer: Ja't paft haer juyft gelijk een Dief een fchoone baft doet, pie daermeê pronken wil wanneer hy daer aen valt moer; "oorwaer een flechte prae!, die hy gekregen heeft 9m dat hyeertijts feer boos-dadig heeftgeleefc. ooo even komt'et ook dat haer de menlchcn kleden , Om d' Adam Gods gebodt heeft fchand'lik overtreden, ^oorwaer een groote (chand dat Adam d'Appel nam , En dat men nu foo pronkt met 't geen door fonde quam. k En weet niet hoe men durft begeerig na de pracht zijn, Daer wy door Adams fchult tot kleding cerft gebracht» zijn.
t Is even of men Godt verwijten wild' met fchant Dat hy niet moy genoeg ons fchiep door onverftant, k En weet niet hoe de menfeh lijn hart fo feer vcrblint is, ^at hy tot hoo vaerdy, tot on-eer dus getint is. '}°ch foo hy pralen wil, ik weet een fchoone pracht > Dat is de need'rigbcy t, by Godt feer hoog geacht: Gxen menfeh is foo verciert,het zy wie't zy hoe mach- tig, Hoecicrlikhyookgaet, enhoeuytnement prachtig, Als die de ware deugt fijn het t verwonnen heeft;. Soo dat hy niet na lijn, macr Godes wille lectt. Doch dele pracht en fchijnt niet veel te zija uvtwendig, Maer fy is na den Geeft een cieraet feer behendig, Ik wou dat yder menfeh fhet zy ook wie'ct zy) Inwendig was verciert met defe pronkery , Want dan foud' door die pracht de pracht uvtwendig niet zijn, B 3 Ja
|
||||
a j Innerlijke B ede nlyrigm,
Ja maer een fchijn van pracht foud' dan de menfch ver-
driet zijn, Dan fouder zijn een pronk, en lichting in de menfch, Niet fooVt heden is. en Godt hadt dan fijn wenfeh. 2 Machab. 8. \ s. &p toelaten ïjaei; (fpiacItï)p)opöa«
Öatnafd) / ensö'nboïljooamoft^. Svr. ie e. ©en ^onaerbtsen i$ bepöe <£*oÖt enbe bc
3B«eïtbpanb£/ njahtfaöanoelentojbepbe oncecljt. |
||||||
XIV. De menfch ende fijn Gvdtsdienft vergelden by
een Bouttnst Volc'^. 't TS even met de menfch fijn Godtsdicnfthicr gelegen ,
JL Als met een Boot die vaert, en ftroom en wint heeft tegen: Het Volk (daer in) die doen gedurig hare vlijt Met roeyen, dat de ftroom en wint in (tukken fplijt; Ja doen haer gantfehc beft om tot de plaets te komen , Dacr dan van haer mach zijn te rcyfen voorgenomen > Ja elk doet wat hy mach, om acnde hooger-wal Te raken, dacr men haer wel dubbelt loouen fal, Schoon 't al is in de wint, en tegen ftroon te varen ; Soo defe Roey-luy dan, in 't midden van de baren > Haer riemen tilden op, en lieten ftillc ftaen , Soo fouden fy gewis weer gatvtfeh te rugge gaen; En 't ibu dan voor dat Volk niet weynig arrebeyt zijn Eer fy weer waren dacr fy eer ft van daen geweyt ziju > Gewifïelik haer reys wert nimmermeer volbracht, Indien fy altemet eensroeyden dapper facht; Of foo fy matighcytgebruyken in het roeyen, Soo fal de harde ftroom haer achterwaarts doen vloeyen >• De wint die wacyt te fel, de baren gaen te ftijf, Soo'd3t geen 'matigheyt en dient in haer bedrijf Maer ymant denkt nu licht, wat ofdit is te leggen , En hoe ik dit te pas kan op de God ts-dienft leggen, Hjort
|
||||||
Op vcrjcheyik Gelequtthidtn. j«
Hoort vrienden hier een woord van dees gelijkenis,
Wy menfchen zijn het Volk, de riem1 ons Gods-dienft is, De (boom en tegen wint ons vleys-luft en begeren, Die onsal menigmaelin onie Godts-dienft keer en. De plaets en Hoogcr wal dat is den Hemel (bet, Waer toe geen menfeh en komt als die hem dapper fpoet. De wilde baren zijn de wcrcltlijkcquakn. De Zee de wcreltlclfs, waerin wy menfchen dwalen. De Lager-wal dat is de Hel met hare pijn, Daer wis nieteenigmenfehfou gaem in willen 7.ijn. Wy menfchen moeten hier een woclte Zee paifccre, Aleer wy komen tot de aider hoogde eeres Hier is veel tegen-ftroom, hier is veel inde-wint, Al eer men Godes Kijk in fijn volmaektheyt vint: Ons vleys-lult en begeer dat '/.ijnal harde Itroomen, Die niet heel telden ons als voor debocge komen. Deswcteltsmooy , en eer is ons leer hinderlijk, Het is al tegen wint re varen na Godts Rijk. Dies moet elk wie' et zy , fijn macht in'twerrik Hellen, Jaelk moet (waer hy kan) fich tot den Hemel (hellen ■ De riem van Godes dienft moet nimmer ftiile ftaen, Of anders fal men weêrgchcel te rugge gaen- Gfcoef. 19-17,21.35e €ii0eï fp?aft tot Eof/betfofl ito'
Steïc/ cnfïet niettcruggc/ (|c. ïfaefïuenöe beïjoubu aïöaec. Matt'n. io 22. a©xeüoïfranöi0öblijfttottcnrpnöc toe
bit faïfaïtsbtoojöen. |
||||||
X V. Op on-enoegcli^ïP'agcn-ryen.
H Ft is my eens gebeurt dat ik my vaneen Wagen
(Daer Pacrden renden voor) een wijl heb laten dra- gen: Het welk by menigmenfeh wordt voor playfier geacht, Maer 't heeft my niet als druk en droefheyt aengebracht; Want ik wiert fo ontroert door't fling'ren heen en weder, Door 't ftooten hier en daer, en 't hollen op en neder, B 4 Dat
|
||||||
?4 Innerlijke Bedenkingen,
Dat ik daer door feer haeft gevoelden fmert en pij u j
Ja'tingewanticheen rny daer van ontroert te rijn'-,
Ik dacht is dit voorwaer de vreugt die foo bemint is,
Daer fchier een yder menfch op 't hoogfte toe gelint is ?
Is dit voorwaer de vreugt die't rennen geven kan?
De naem van ibet vermaek is daer niet cygen an.
Hier by foo meet ik afwat al des werelts vreugt is > (is,
Hoe dat't welk vreugt fchijnt, maer druk en ongencugt
Wanneermen rechtbeliet wat dat de werelt heeft,
Soo fchijnt'et nimmer vreemtdat fy geen vreugde geeft j
Want als men recht befiet haer kamers endc hoeken,
Jagaen'etbinnenfte haerswoonings onderfocken,
Soo vint men anders niet als druk en ongeval;
Ja niet een kift or kas daer vreugt uyt komen fal;
Doch buyten fchynt 'et huys in ichoonheyt uyt te (leken,
Maer het is met bedrog en valshcyt fchoon beltreken ••
Want als men binnen komt, en inde kamers kijkt,
Soo vint men 't niet aldaer als 't wel van buyten lijkt:
Want men daer niet en liet als poelen, modder- kuylen,
En veel onguur gebroet, dat klacg'lik leyt te huylen.
Ja't isfoodeerelikdaerin, daerom> daer au,
Dat ik d'elendigheyt niet recht uyt- roepen kan.
Syr.4o.2<5,2-'.©rt fê mi efenöisö jammetïicfe tringö met
aïïemmftfjengtöen/ban ^iBoeöetólicöamiaen/ $c. ® aet i$ aïtijöt fo&e/bjeefe/öoop/cnöe ten ïaefïen De öooDt- |
||||||
XVI. Opymandt die met een Kjiecht befneeude
wegen rzyjl'. 'k VT] Ord van mijn felfs gellaeg tot dit > ofdat geraden,
W Nu, om te Deelden uyt Gods loutere genaden,
Enbarrcmhartigheyt, d'welk ongrondeerlik is. Waer toe niet qualik paft (dunkt my) dees g'lijkenis: Ikneemdat ymandtfichtotreyfen wildepoogen, Wanneer den gantfehen wegh met Sneeu was overtogen, |
||||||
Op verfcbeyde Gelegéntheden, 27
Hy huurden eenen knecht om (heg met hem te gaen,
Die, als hy deê fijn wil, fou rijklik loon ontfaen. Hy gaf de knecht bevel, en iprak : gy feit maer letten , Om uwe voeten in mijn Happen wel te fetten, En vblgen my altijdt wacr dat ik hecne ga. De Knecht die nam'etaen, en trat fijn Meefter na; Maer na een kort verloop, de Knecht milt in fijn treden, Waerom hy word bedroeft, en gaet niet verder mede. De Meefter die dat fag die fprak , en ftact niet (til, Volgt my maer foo gy kunt, foo doedy mijnen wil; Doet inner alleen ubeft, foohebdy.niettevrefen, Ik geefdan volle loon , en fal genadig wefen; 'k Èn ey fch niet meer van u als dat gy altoos fult Nauw'vermogendoen j lbo is mijn eys vervult. Soo even wil ons Godt ook huuren tot fijn Knechten, Om voor een groote fchat fijn wille uyt te rechten: Sijn Soon is evetr fcjfs ook mede voor gegaen , Soo dat men wel kan (ien wat dat'er dient gedaen. Offoo men 't nieten weet .men kan'et onderfoeken \Vat dat 'er dient gedaen, in veele wijfe Boeken 3\ier wert'et onsgefeyt, daer wert 'et ons gelecrt, Wat Godts voetftappen zijn, wat Godt van ons begeert, En hoe men dient altijt te doen na Godes Leere, En noyt noch nimmer ons uyt fijn voetftappen kecren; Maer letten al letijdt waer dat hy hecne gaet, Dat is: te (ien met ernft wat daer gefchreven ftaet: Enfoeken, waermenkan» daer willig ua te leven, Dan fal ons Godt gewis wel goê belooning geven ; God eyfcht (na mijn begrij p) niet meerder van de menfch Als hy vermach te doen, en dat 's fijn wil en wentch. Hebr. ?. t.j©p enftebbengeen (^brcfïe-üjiefïertuegeeu
niebdijbcn met onfe froacfcöept m ïmn grebben- Fiai.. 35-. 14. "e ti^mt faïfyn©oleïtrcrïjtcn/ entu»
ftnecötcrigenaötgsiju. |
|||||||
XVil. Of
|
|||||||
Bs
|
|||||||
■2.6 Innerlijke Bedenkingen,
XVII. Op 'tgcfichte van 'f Graf der Pr ineen.
TOt Dclftdaer fag ik eens een Graf, dat opgebout is
Van fteenen koltelik,waerdoor't van my befchout is. De Princen, dievvcl eer voor on Ie Vader landt Haer (telden vroom ter weer, en vochten met verdant, jadieookmecnigmacl verwonnen fterkeSteden, Door dien fy met bcleydt rurieufeltjke (treden, Waerdoor datHoIlandts naem en ecre is vergroot, Die leggen in dat Graf verwonnen van de Doodt; Die leggen (merkt doch eens; daer vandeDoodt ver- wonnen , De Doodt, de felle Doodt die heeft'eral verflonnen > Hoe (terk en machtig fy ook mogen zijn geweelt, De doodt, de felle l)ood t die heeft'cr niet gevreelt. Waer aen te merken is hoe kleen dat wy van macht zijn , Hoe dat wy buyten Godt gantfch doodt eu fonder k rachc zün,
Hoe dat niet eenig menfeh . hoc wel gefont hy is, Hoerijk, hoearm, hoeoudt, hocjeugdig, enhoefris, Sijn handt verroeren mach, of eenig lit doen leven, Ten zy dat Godt hem helpt, en wil vermogen geven; Als Godt ons niet en helpt (wy menfehen zijn lbo teer) Dat in een oogenblik de Doodt is onf; Heer. J.-i d'aldergroolle Vorft die is, ofoyt fal komen, Kan in een oogenblik het leven zijn benomen. Schoon men nu heden is een Konink fterk en groot, Soo is men evenwel eer 't morgen is wel doodt. Syrach. io. 12. ïfuuöcnïiomng/ mo?gen öooöt.
|
||||||
XVIII. Of 't verlangen, ofte gemgentheyt nu mjn
Woonplaets. E En wijle-tijtsgeleênbenik van hoysgetoogen,
Om hier en daer wat niews t'aenfchouwen met mijn oogen, |
||||||
Op verfcheyde Gekgcntheden. a 7
.Gelijk ik dede • maer wat nieuws ik al vernam,
Mijn trek was uaerdig weer na huys, van dacr ik quam. Mits ik hacft moede was lbo hier endaertefwerven, jk wou foo haeft ik kond' mijn pelgrummaedje derven > Want ik heb leer verlangt mijn 'Ouders weer te lien, Ik dacht, fy lullen my wel vriend'lik wel'kom bien , Gelirk'etisgefchiet, en 'tfcheenhaerte behagen, ja Icheeuen teer verblijdt dat fy my weder fagen, En ik was ook verheugt dat ik quam by haeraen , Eu dat ik niet meer foo foud' pelgrummaedje gacn. Soo even gaet'et ook met die rra Godt verlangen , Geiooven dat haer Godt fal vricndelijck ontfaDgen, Die wenichen dat hier haeft haer pelgrummaedje lel Ten cynde zijn gebracht, en fy voor eeuwig wel. Die wenfchen om haeft in haer Vaderlandt te komen-, En daerals kinderen te werden aengenomen. Om daer met ware ruft te finaken 's Hemels foet, En van haer Vader Godt altijdt te zijn behoed. O ware Vaderlandt! 6 Vader Godt hierboven! Wanneer fal ik daer v.ijn dat ik u recht mach loven ? Wanneer fal doch> ö Godt! by u mijn aenkoomtV/.ijn ? O Godt! wanneer fal ik eens fien u foet aenfehijn ? Wanneer fal ik, 6 God! myn pelgrummaedje enden ? Wanneer fal ik mijn rcys doch eens na huys toe wenden ?. Wanneer fal ik eensmijn dacr my geen iiekte queit r" Wanneer Gil ik eens zijn in 't Paradijs geftelt < Wanneer f il ik doch eens, 6 Godt J uyt dele ftrijdt zijn ? Wanneer fal ik, o Godt! van 's wereldts druck bevrijd zijn*
Wanneer fal ik eens zijn daer 'talles is volmaekt ? Daer nicmandtnimmermccrdeminltedruk genackt. O Godt! wanneer fal ik uyt defe nare kluys zijn ? Wanneet fal ik doch eens by u (mijn Vader) t'huys zijn 5 O Godt! ö Vader Godt I fictmy genadig aen, En wilt my als een Kindt in uwe Rijk ontfacn. Gedenkt niet Vader Godt dat ik u veel bedroeft heb, En om u ftnact te doen dikmael niet veel getoert heb. |
||||
;8 InneriijcI^eBiden^ingcn,
Gedenkt dat niet, 6Godt! macrfchelt 'et mydochquijt,
Op dat ik eenmael koom dacr vreugde zy altijdt, Pfrd.4.2. T. «JMijfe bat ï^rtcftnjfcljt natecfejj Inatcc/foo
ftenfegt mijn 51'clc/ o 45ob! tot tl; mijn 5trfe Dojfï na<J3oDr,■' na Den ïcücubisc <©oöt! atl) üianneec faï ieft öacc ïjenen fto^ men / bat ift <©obt£ %mficïjt aenfrQottoe* |
||||||
XIX- Opymandcdtein^twaterfprtngty omfichte
verkoelen.
E En menfeh die 's Somers fich een weynig wil ver-
koelen , En in'et water fpringt, die fa! in 't eerft wel voelen Dat hy door 't water fich al eenigfins verkoelt ,• Maer na een kort verloop hy nict meer koude voelt, Vermis dat hy feer hacft tot tülkc koud' gewendt is, Soodathy doorgewoont de koud'hacft niet bekent is, Het water acht hy lacuw: want rijft hy eenmael wat, Soo voelt hy dat de lucht is koelder als'ct nat; Doch 't water is nict warm, al voelt hy ook geen koude, Want door langdurighcyt van fich daer in te houden, .Soo word hy 't foo gewent dat hy mift in 't gevoel > Doch't water, hoc hy't acht, dat isnochechterkoel. Soo even komt een menfeh ook tot'et quaedt te wennen , En kan ook door gcwoont het quacdt uyt't goedt niet kennen,
Hy acht door veel gebruyk het quacdt niet foo'et is: Want hy acht doorgewoont het licht voor duyfternis, De duyfterheyt voor licht, mits hy'et quacdt nict weèt« hiel,
Wanneer defcheemcring op hem al fachjes neer viel ; Soo dat vaftdoorgewoont van hem de fwartc nacht Nict als voor enkel licht, en goet en word geacht. Soo dat men door gcwoont de fonden va't voor gocdt kent; Doch
|
||||||
OpverfcheydcGclegcntheden. z$
Doch fy en zijn niet goedt, fchoon men 't op fuiken voet
went,
Want 't quaed is nimmer goed, al word'et veel begeert, Hetquaedt blijft al tijde quaedt, hoc datmcn 't wendt of keert.
Sapient. i4- ïe.tyist tia al§ een tptïjieEtujTcïjentic^
liep/en be oube getoonte beonecöanb nemende/ foo $ öc booïingeaï3eeni@etbetrjactt/en menöienoebe getnae&= te Weelben. "XX-.Op't Geficbt van een bovaerdi^e Mejt, en een
Joker Mm , inregen acbtigb weder E Ens voer ik in cen fchuyt, dacr doen een Vrylter in
was, Geklect met hoofs-gewact, ('t welk foo'ct fchcen hacr fin was)
Mits viel een waterplas, of regen op ons neer, Doen knorden defc Meyt, en morden wonder feer, Ja fchelden teer op die, die hacr had ingenomen, Want fy de tegen hoó liet op haer klecders komen. Sy had veel ongemak (foo 't fchijnen mocht) daer vani Maer daer was in de fchuyt ook vry eenfober Man, Sij n kleet was dapper Hecht, en fober om te dragen , Jahet gemeene Volken fou'et niet behagen. Die Man had (foo 't fcheen) geen forgen voor fijn kleed, Want hy niet eens en feyd' de regen doet my leet. Waeraenikklaerlik merk dat hovaerdy een laftis, Kndat-er nietals forg, en ongemakaen valt is, Dat eender diefe mint niet mint als ongemak : Ja heeft aen hovaerdy een fwaer en laftig pak, £n mackt ook dat daer door fijn ziek in de noodt is, Dies baertss'hem ongemak, en hier, en als hy doodt is. Maer die fich ned'rig draegt, heeft hier j en ook hier na, Dacr van gemak ciïVuft, en't is hem nimmer fcha. Och.' ofdeluyheyt dochdemenfeh in't pralen queldon, Gelijk fy menigmenfeh in't werken dost niet feldcn, |
||||
3 o Innerlijke Bedenkingen,
Het waer te wonder goet: de menfeh die had dan ruft,
In plaets van nu in fich geltaeg een qucl'ge lull. Prov. 19.23. ^eïjooüaeciïigöept&e^tticnfc&enfaï&cm
neöettoerpm Syr ie. 1 i,3Bicfecr^acftöieUccDccftöaecobn;: mnec
iüiefjem Djufit öie ftonitop. XXI. Op ymand die dapper fiveet, en fich vereelt.
E En menich die 't heete fweet voelt rollen langs fijn ka-
ken, Die dunkt een koele lucht hem dapper foct te (maken: 'k Geloof ook 't fmaekt hem foct dat hy een luchje voelf, Maer't is hembitt'relausdat hy fich foo verkoelt ■■ Want hy een flim gebrek daerdoor dan komt te gaeren, Doch dat en komt fich juyll niet daet'lik openbaren Dathy op 'tfwaerfte voelt, wantkleenis iïjnbegin, Maer 't kruy pt al lachjes voort, en 't rot al verder in. Maernahet in demenfch een wijl heeft fitten groeyen, 600 berft'et end'lik uyt, en 't moet ecus overvloeyen, Wacrdoorde menfeh dan ecrft feer vinnig word gequelt, En voelt dat het met hem heel qualik is geltelt. Soo even ( na ik merk ) is 't met de geen gelegen, Die God ts-dienft ecniglins, doch niet te recht, ca plegen: Als die dot moede zijn > en geven harevleys De üïiack van fonden eens, na haer begeerten eys, Dat fchijnt'craengcnaem ; fy voelen geene qualen Daerdoor oogfchijnelik ftraks op haer nederdalen: Macr dan foo leggen fy haer ielfseen quade grondt: Want daerdoor wordt haer zieljadoodeiikgewondt t Mits :t quaedt gedurig v/aft, en verder komt te knagen, Doch 't ichynt voor harevleys noch lichtelik tedfagen. En als men. 't bloot befiet hoe 't in de werelt gacr, f De tonden zijn gemeen ) foo lijkt haer doen niet quact; Haer dunkt dat het voor haer vermaek, en ook gemak ij, Daer't echter voor haer ziel een fw-aer , en [aflig pak is, Het
|
||||
Op verfcbcyde Gelegenthedèn. j I
Het quaedt waft ftadigaen, cn't wordt ten leften groot,
En'tfaleensberftenuyt, of hier, ofnahaer doodt. Jacob, i.if. ^aecnaal^öcöe^erlpöcpöontfangert
Beeft /foo öaert f|i öe fonöe/en afê öe fonöen boïöjacfjt jijn/ foobaertfpöcödtiDt. Sy r. 21.4.€cn pgriyefe fonöe féoeïijcïi een feïjerp ftoaat
en toont DatVtniemanDtgeöeeïcn few. joh. y. 14. |
||||||
XXII. O/; ymandt die verkeerde wegen of een dool-weg
rejft, en fpreel{t alsvütgt: NU fie ik dat ik ben al dooiend' voortgercden.
Nu fie ik dat ik ben 't verkeerde padt getreden. Waer ik de and're weg, die ginder leyd, gegaen, ïk was nu daer ik wouJ myn rcys waer al gedaen. Maer nu moet ik noch al een wijltjcgaei* mee vrecièn s Eer dat ik komen kan daer ik noch dien te weelcn. Had ik gefocht met ernft, doen ik noch ginder was, Ik had de rechte weg gevonden wonder ras ; Maer foo'et weer gebeurt ik fal'ct anders maken, En fal gewis terftont op 't r echte padt wel raken: Want ik ben defe weg, end'ander nu wel vroet, Ik weet nu wonder wel hoc dat men reyfen moet. Maer daer komt in mij n fin : hoe haeliig ik kan derven, Hoe licht het vuyl gebroet mijn lichaenn kan verwerven, En heb ik dan mijn tijdtnietna Godts wil befteedt, Soo is voor my bereydt een eeuwig hertenleet; Ik kan, foo't weer gebeurt, een beter weg hier wand'lent Maer als de felle doodt komt met mijn leven hand'lcn. En ik mijns levens weg ten eynd'gekomen ben, Soo is 't dat ik niet weer een ander Kielen ken; Soo dan de rechte weg niet tot 'et end betreên is, Soo fal ik komen daer niet anders dan geween is. Maer foo ik "t rechte padt des levens hier paiTeer, Soo la! mijn aenkamft zijn by God > mijn Opper-Hcc?. Wel groot, en vee! is dan aen dele faek gelegen, Wat weg dn ik betree van beyde defc wegen. Mie?
|
||||||
^Z Inner Hja'^e Bedeitckingen,
Hier dient dan nacu gelet wat 't rechte Patjcn is,
Ik weet dan (na mijn dunkt: een teeken feer gewis:
Het rechte padt is eng > en naeu om in te treden ;
't Verkeerde padt is ruym, en dapper breet van fchreden.
Op 't rechte padt word God gelieft, gedient,ge-eert,
Op 't ander padt het vlees gegeven fijn begeert.
Ook weet ik dnt ik moet een van de twee verkleien,
Doch die daer ïliernant doolt, 'daer ik niet lal verliefd.
Mijn Ziel, mijn waerile. pant: niaerdaerikdoor falgaeil
In 't (bete Hemelrijk, daer Godt my fal óntfaen.
i k wil dan henen gaen, en op mijn wegen letten ,
Jk wil mijn voeten noch op 't ware padt gaen fetren,
En doen, wacr dat ik kan, na Godes wijfe ract,
En treden op de weg daer niemandr dooien gaet.
Matrh 7. ^.«Saetinboo? be enge $oo?te; toantbie
$oo?te i$ tuijt / enbe be toegtï té ujeebt / bie tec ©eeboemes ntffe ïepb / en toeele jtjnbec bie boo? befe ingaen: <£nbe bie $oo?te'të enge/enbe'be toeglj té fmal/bie tot ben lenen lepb/ enbe tocpnigï) jtjnbec bie ïjem tónöra |
||||||
XXIII. Op digzlegentbeydt van een Vat.
WAnneerdereenig Vat vol water wortgegooten »
Soogeeft'et water uyt, wanneer'et wort ontfloten ; Of anders, is 't vol wijn, ofwel een foeter nat > Soo tapt men wederom de foete wijn uyt 't Vat; Het Vat geeft altijt uyt van 't geenc dat'er in is. Een Menfch doet evenfoo na dat fijn hert enfin is; Indien fijnhert is boos, foofpreektfijn tongequaeti Maer foo fijn hert is goet, lïjntonggeefthoonigraet; Diens hert isaerds gefint die fpreekt van aerdfche faken, Hoc men tot hooge ftaet eu eer fal konnen raken. Diens hert is Goddclik , die is altijdt gefint Tc (preken van Godts Woord , daer hy vermaek in vindt. Matth.6. a. Watt ïjetïjeutebol af té baeefpjecïitbe
niontaf. Svr.i T. j4 <®t potten ïjc&lien IjacK ïjertc in ïjaer monb/
waec öcüBijfm ïycVbm hm mono intjaec ïjerte. ^ -XXIV. Op
|
||||||
Op verfcbeyde Gelegentheden.
|
||||||
XXIV. Op de dankbaerheyt van een Hontje.
|
||||||
EY fiet het Hondtjen aen, wat vreugt het gact betoc-
nen, En met watvriendTikheyt'tfijnMeeftergaetbeloonen, Wanneer het maergeniet een beetje van lijn dis; Het zy een ftukic vlees»of anders beentjes vis, Ey figt hoe 't wimpelrtaert, wat van hem Wordt bedreyen., Watdank, en eer het wil aen fijnen Meefter geven: "; .'.. A lis de gift maer k leen die hem fijn Meefter geeft. "S"' Noch geeft'et echter dank die 't hem gegeven heeft. Dit fien wy in een beeft, maer wy (veel fneeger menfchen) Die hebben fchier van Godt wat men fou konnen wen- fchen;
Maer waer is onfe dank die elk Godt daer voor doet ? Ik vrees dat ons een beeft noch overtreffen moet: Want daer is menig Menfch, na dat ik kan bemerken, C D>4'-
|
||||||
34 Innerlijk? bedenkingen,
Die Godt geen dank en geeft, uytwijfend' fijne werken;
Want foei de menfeh niet leeftgelijk als Godt gebiedt, Soo geeft hy fijne Godt de rechte dank ook niet. Svr. K- ii • Wie ©obtöan&t/batfé een teeïjtIEeeI-of-
ft. Wie Bamrtjertig&ept boet/ bat i$ een cectjt 3£anft offer. |
|||||
XXV. Op degelegentbey t van de Son,
DE Son die rijft in 't Ooft, engaet in 't Weftendalen,
Ditfienwydagacndag, ditfienwy menigmalcn* Hy moet in weynig tijdt veel duyfent mi)lengaen, En als men na hem kijkt, foofchijnthy ftil tcftaen; Doch gaet noch echter voort veel fnelder als de pijlen, Dieuyteen Schutters boogdacrvaerdighcenenylen, Hy rij ft naeu in'et Ooft of daelt in 't Weften neer, En na een korte ftondt en fiet men hem niet meer, En vo«r dien eygen dag gaet hier fijn licht verdwijnen; Maer's morgenskomt hy weer fich in'et Ooft verfchij- nen.
Wanneer hy 's avonds mooy in 't Weften onderdaek, Soo leydt men dat hy weer des morgens helder ftraelt. Sict hier het evcnbeelt: hoe dat de menfeh gaet heencn Sccr vaerdig na de doodt, foo haeft hy is verlcjieenen, Alfchijnt'etdat hy hier fomtijdts wat ftille ftaet, Soois't noch even wel dat hy fecr vaerdiggaet: Wacrdatwyheenetreênj hoefeer wy ons verkloeken, 't Isaitijdrna de doodt, of wy hem gingen foeken : Elk treedje dat men treedt dat kort van 't padtjen af, En 't ander tot de doodt, en tot'etduyfter graf: Wanneer wy gaente Feeft om foei e vreugc te plegen» Soogaenwy vaerdclikhetwreede monfter tegen, 't Zy dat men (it in druk, of vreugde overgroot, Onsreys fpoetalletijdtfeer vaerdig nadedoodt, Ja gaen ook (hel daer heen wanneer wy leggen tlapcn, Of dat men ledig fit te geeuwen en te gapen, |
|||||
Of versheide Gelegentbeden. jy
't Zy hoe hct wefen mach, wacr men fich henen wendt,
h Is altyd na de dood, die vind men noch in't endt. Wei hem die in 'et graf met deugde neer mach dalen, Die fal in 't Oordeel Gods weer helder komen ftralen, En blinken als de Son in Godes Koninkryk > Ja zyn daer eeuwiglik de ware Son gelyk. Sapient j.f3. 14. «©eïtjïte«ipijlupt-gefcfiotentoo^öbé
fccfit beplt/ enbe be locïjt toebet te famen balt bat men nfet enftet toaetftnboo?gebaten$/ aïfooftebben top/ na bat topgeboocen3Dn/ ooft op-geïjouben meet te jijn/ enbeen Bebben geen teeeften bet beutjb getoont / maet top 3tjn in onfe boo^öepb betteett. |
|||||
XXVI. Op 't daerli'y plagen der Menjcbcn.
WAt hoor ik voor gerucht ? wat hoor ik alle dagen?
Ik hoot eenyder fchier van flappeNeeringklagen l Een yder knort enmort, enfchynt niet wel te pas, Recht of God tegen ons niet milt genoeg en was. Maerfoo men onfe ftact eens ging te recht af-beelden > Ge^iS) men foudan fien dat menig klaegt van weelden i Ey fict eens hoe men pronkt, hoe cieriik dat men gaet, Gekleed feerprachtclik, met koltelik gewaedt: In plaets dat men een kleed voor weynig geld kan koopen, Soo geeft men menigmael daer voor by groute hoopen; ■De tafel werd gedekt met veelderleye fpys, De fpys wert koftelyk bereyd, op meen'gen wys- De Kaesfals't fpreek-woord feyd; werd dapper dik ge- fneeden,
Dus gaet m'om overdact al vee! het geld befteeden. In plaets dat ook de drank kond' wey of dun bier zyn i Soo drinkt nu meenig menich veel eer de foete wyn , Enlbonaadvenant, in veelderleye laken Heeft men het heden wel, en gaen noch klachten maken; Macr als men eens bedenkt, wat fpys Joannes at, En. in watarremocd datChriftus ceftydsfat, |
|||||
mmmmÊam
|
||||||||
36 Innerlykj! "Btdenkjngen,
Soo fchijnen wy gewis daer weclig by te leven;
Dies hoorden wy God dank, in plaets van klacht, te geven. Siet, dus is't niet Godtsfchult dat meenig dapper klaegt, Macr 't komt dat meenig menlch fich niet vernoegt en draegt Kiaegi Jerenv 3.39 ï^oemojratban De atieöen aïfoo
In Dcfen ïeben: een negeüjft mo&t tegen fijn fonöen. |
||||||||
XXV11. Op hgemeene [preek, woord, dat van de Hondt
en de Sogb gaet. WAt baet'et of een Hondt fijn krop heeft leeg gefpo-
En dat de vuyligheyt is uyt fijn macg getoogen,
En veel onguure drek de aerde overgeeft, Wanneer hy weder eet dat hy gelpogen heeft, Wat baet'et of de Sogisreyneu net gewreven, Endat'erflik en drek is van fijn huyt gedreven > Wanneer hy wederom gelijk als vooren doet, Hem wentelt in het flijk, en inde aerde wroet. Wat baet'et or een menfeh berou heeft van fijn fonden , Van 't quaedt, het welk men heeft wel eer in hem gevon- den, En bidt Godt om gena voor fijn voorleede quaet, Wanneer hy wederom het oude padtje gaet, En gaet van nieuwen aende londeweêr hervaten, Gewis hetfal de menlch in 't alderminftnict baten- H>' doet gelijk de Hondt> of als'et gnorrig Swijn, Want fiet, hy eet dan dat hy achte drek te zijn. Sv'n. 3 -. ° Wie ï)em toafcfjt afêftn een^oobe arngc=
roertïjeeft/mroertïjem toeoet aen/ biat belpt Dien fijn luaflcljcn ?aïfooi^üe mentclj Die boo? fijn fonDen baft/ cnöe füuöijijtaltoogtoeDerom.aBie falDicng gebebtbec- ïjooven / cn'toat ïjelpt &em fan baften i |
||||||||
XXVlïl.Op
|
||||||||
Opverfcbeydc Gdegcnthcd.n.
|
|||||||
57
|
|||||||
XXVIII. Op'tgcfichte van een Man die hem rejr.ht.
KOrtsopeen Sabbath-tijd, namijngclcgenthedcn,
So ben ik uyt ons Dorp eens na een Liuurt getreden, Alwaer ik doen ter tijdt yet te verrichten hadt; - Maer hoort, wat les ik kreeg tcrwijlik heene trade : De guide Son die rees, de klok die hadt acht uren, Mils vant ik op de wal een oudt Man van ons buren , Die (lont daer op de wal en wiefch lijn fmettcn af, Het welke my oorfaek om hem te vragen gaf. 't Is 's morgens feer gewoon by ons (wy Boere menichen ) Dat wy malkander dan een goeden morgen wenfehen, lkdeêinplaetseenvraeg, eafeyde: Bettcvaer, Wafcht gy u fmetten af? maekt gy u aenu'cht klaer ? Waerophy feyde, Ja, cenweyiiigje vaubuytcn-- Dit woordtje ging ik valt in mv ncn hert oplluyten ; My docht dat woordt was waerdt van my te 7 ijn geacht, Dies heb ik'tnadci handt ook nader overdacht; Ik ging in mijn gemoet dit wichtig overleggen, Ik gingop defj wijsal tot mijn f el verleggen': Hoe beelich isde mettfeb , wat doet by (lage vlijt, Om het uytwendig vuyl (acu lich) te worden quyt; Wat gaet men menigmael al vlugge tijdt belleden, Om drek te wafïchen van fijn drek enaerdfche leden; Des morgens als hy rijft loo wafcht hy fijnaenlchijn, Op dat hy voor het Volk mach reyn en luyver zijn; Maer wat baet (lieve doch,) het waiTchen foo uytwendio-, Als 't hert noch is vervnylt, de Ziel noch is elendig ? Hoe laeu w is doch de menfch om fijne waerfte pand, Tc maken rijn en net, teredd'rcnuytdefchand , Men wafcht wel; maer eylaes.' een weynigje van buyten; De tonden, die voor fchand'de wereldt felfs fou uyten, Diemaektmen lich wat quijt; dus wort men in 't gemeen Eengoeten borg'lik Man, en hier meê gaet men heen ; Houdt Doop, en Avontmacl: maer't geen naefl maekt een Chriften, O j Dat's
|
|||||||
■■■■I
38 hmerlyke "Bedenkingen,
Dat 's 't recht vernieuwde hert: Wat is 't?eylacs! dat
miftmen.
't Hert wort naeu eens gcraekt, men wrijft wat om de huyt,
Men plukt wel hoven-lof, maer felden wortel uyt. Hier door gefchiet'et dat die al gereynigt heeten, En Leden van Gods Kerk, foo s'anders niet en weten, Soo licht ontfteken tijn tot hoogmoet > toornen wraek, Tot achterklap, toifpot,totydehk vermaek. Och i laten fulke weer hacr keeren tot de plaflen, En foeken harefmet wat dieper al'te wallen. h En is doch niet genoeg al fiet een ander niet Dat wv befmetlikziin; want Godt het al les liet; Voor hem en is gem (met (hoe diep) bedekt te houwen» Hy is't die hert en nier op 'r naeufle gaet befchou wen; Dies laet ons 's morgens het inwendig makeu net, Ecrdatwy uyierlikafwailchenonlclmtt. Efai. i. 16.3ü)afrf)t u /tepntgt u /boet u fioofe "mtfm ban
H boo? mijn oogen. 3£art af ban 't quaöe/feect toat goeot£ &oen/ Dencfttoo 't gene Datcecljt i& |
|||||
XXIX. Op
|
|||||
Op verfchiyde Gcïegentbcdtrt. 39
|
|||||||
XXIX' Op degelegcntbeyt van een Snijder, die aldus
fpreeit. |
|||||||
IK fou gewis dit kleedt veel eerder konnen maken,
Indien dat yder menfch de hoovaerdy ging laken; Dit kleed was dan hacft wel, maer nu (door hoovaerdy) Soo fchorter altijdt yet, aen d'cen of d'ander %y • fc en yder fou (by kans) fijn kleeders konnen nayen, Indien de hoovaerdy het ftuk niet quam verdrayen; Maer nu (door hoovaerdy) foo is'er veel aen vaft, Een Snijder maekt nu naeu dat het de lieden paft. Och ! of een yder menfch (ich vergenoegt kon houden, Ik meen het groot gemak aen veele geven fouden. De menfch klaegt niet altijdt door druk entegenfpoet, Maer dikwils om dat hy wil hebben overvioet. C4 Ook
|
|||||||
4° Innerlijke Bedenkingen,
Ook vind'ik by de pracht noch dit gebrek te wefen,
Dat {y veel fchade doet van diefe word geprefeu,
M v moeyten in het werk, een ander diefe draegt,
Noch fiet men evenwel dat menig pracht behaegt.
De üuyvcl > loos en boos, die vind veel loofe gronden;
Maer noyten heeft hy dit foo liltelik gevonden,
Dat ymandt prachtig is, en dat metgoedt gemak,
Maerprachtis (diefe mintjeen fwaer en taltig pak.
Tob. 4.1 o <ü*n ïart te ftoobaetötghept noch m tt ïierte /
«och in u tooo?üen ftceefchapppe/toant fp \$ een fogtu tian aïïebecöerffenté |
||||||
XXX. Op "'t ge fiche van een Tonneel-fpel.
IK ben eens op een tijde na Amftcrdam gevaren,
Om op 't ronneclaldaer een 6'pcl te ikn verklaren: Daer worde doen ter ti|dt een wonder fpel gefpeelt, Daer worde meer gedaen als maer alleen geveelt: Een quam'er op 't I 'oneel, en ftont ecu wij 1 te kijken, Doch na een kort gelprek foo ging hy weder ltn;kei,, Ik lag hem ook niet wéér Daer quaem een a. der voort Die worde (Too'erfchetn) daerdatehk vermoort; Veel quamenop 't Toneel die naeu de Lieden ogen, Of wierden op 't Toneel daer daetlik neèrgeflage» : Een wierd'er afgekapt (foo'tfcheen) fijn rechierhandt : Een ander (foo'et fcheen) gefmeten in de brandt: Een ander aen een boom gebonden > valt met i.aiiden, Een ander (foo men fey) verloor baer tong en handen. Ja van at't machtigVolk dat o;- 'r Toneel verfcheen (Gelijk her 'chijnen mocni; en bleef naeu levend'een 5 Doch'c wasmaerenkelfchijn,fy ziinhaeltwecrverrefe» En vder was teritontgelijk hy plach te wefen; Maer doen foo moeiten fy, or prijs, offpot ontfaen , Elk na dat hy fijn woordt had op 't Toneel gedaen. Siet hier hét 1 echte Beelt van't menfcheli)ke leven, My durfütdit waerdig is omeens te zijn befchieven. |
||||||
Op verfcbeydc Gftegentbiden. 4t
DeWerelt is 't Toneel, waer op een yder woont,
Waer op een yder iïch maer naeuweliks vertoont: De merifch fiet naeuweliks wat Godhier heeftgefchapen, Of valt alweder neer, en moet een vijltje flapen ; Den een gaet na het Graf, den ander komtweêr voort, Den eenen vvorr aldus, den ander foo verfittoort: Den een die wort verbrandt, den ander doodt geflagen: Eenander die verftixtdoorGodes handt en plagen; Maer diedaer op 't Toneel noch bleven, dit bediet, Elias, en Enoch, euftorveri mode niet: Maer wy (die heden) zijn die moeten alle derven , rnfu'len prijs, oflchand, hiei na van Godt verwerven» Elk nadat hier lij n werk is goedt, of quaedt geweeth O!groot ishetverfcheel wiemen opaerde vraeft. Svr. !4 y«. «iMpÖJ groene Maoeren opeenfeïjone
25oom/ fommige ballen af/ fommige nomen toeöer: aïfoogaeretmet oeltieocnooft toe/ fommige ftoben/ fommige njo?benge&aojen/ ^c. XXXI. Op't hagelen.
DAcr komen door mijn hooft ftaeg veel gedachten
vliegen; Nu, hoe dat ik eens ging een goede Visbedriegen, Ik was eens in het veldt en fmeet mijn hangcl uyt, Mits quaem eon graege Vis en hapie na de buyt, Het aes fcheen wonder fchoon, en lieffelik te hangen , Maer binnen was een haek , daer werd hy aen gevangen, De Vis beet happig toe , als met een volle mondt, En proefde niet (ibo 't fcheen) of't aes was ongefondt. De Werelt noem ik 't acs, die fchijnt wel wat voor oogen, Dies meenig hem bemint > en tneenig word bedrogen. ' De lull baertvcel o.nruft, en moeytenover-al, En nan-.aels fal het zijn een meerder ongeval. Predik. 9 12. «SeïijftöeBifcïjengetoangen tooien aeu
eenen boofen ijoeft / eiiöe geïiju be ©ogeïen met eenen (trilt gebangenteajöen/ aïfootuoraenQoIiDejBenfcöen/ <$c. C f XXXIf. op
|
||||
■4 * Imerlijke Bedenkingen,
|
|||||
XXXII. Op de gelegen beyde van een Bancroftter,
die aldus fpreefy: IK heb wat achteloos mijn Koopmanfchap gedreven
1*7 k WJIdc '?kkerIik ' en feef wclluftig leven ' Waer door ik foo te met in fchu Iden ben geraêkt
Het welk met weer van my kond' effen zyn gemaekt. *xn, dieikfchuldigwas, nam my daerom gevangen, Fn t ü"°f ïct Weêr los' ofhy moft &* ontfangen,
tn ik en hadgeen geldt, doch raekten echter vry Maer lieve, hoort hier eens hoe 't is gekomen by : J^aer quameen goede vrient die over my ontfarmden , £n mijn gevankenis, en droeve fraet erbarmden, aÏ ,', \mJ,vry gekocht i en heeft voor my getelt, Aend.e.kfchuld.gwas, èengrootefommegclt. nT'J*S Ik wcder "y' maer had hy 't niet gegeveü,
Ik hadde voor gewisdaer altijdf in gebleven, * *■ a dacr altijdt gekeft in armoed' overgroot; ja haddeeyndelik vervallen in de doodt. Wi!^" i defen Heerniet eersgenoeg bewyfen , iNietaanken nabehoor, en na waerdyeprijfen, «y Kan (i,n leven noyt van my wéér zijn betaelt, «pc lief ik hem ook heb, aen my 't noch altijdt faek J Maer daer valt my nu in, dat Adam eertijdts dede 'ir' k j hebgedaen. doenhy ging overtreden \it j Van Godt' en at van 't Peen hem Godt verbood, waer door wy allen zijn vervallen in de doodt, ja louden mogclik ook ecuwig moeten branden, Lri voelen in het hert ge wiffes fcherpe tanden, indien dat bode voor ons defchulcniet had betaelt, tn had ons vry gekocht, en uyt'et gatgehaelt; maer uodt erbarmden ons en liet van boven dalen oijn5oon, diealseenvriendt ons fchulden ging betalen, Ja heeft voor onfe fchuldteen bittre doodt gdmfekt, vvantöet, ten kond'met geit niet effen zijn gemaekt. Q overgroote liefd'i die Godt ons heeft be weien, Dat
|
|||||
Qp verlcheyde Cflle^enthciin. 42
Dat hy fijn Soonefand , die durf, en is verreefen,
Voor qns, wy aerd' en as, voor ons, maer fchand'lik fjijjr, Om onsdaer waerdigdoorte maken tot fijn Rijk, Maer waer is nu de licfd' die wy hein weder dragen ? Waer foeken wy met vlijt hem weder te behagen Ik vrees dat nu de menfeh Godt al te veel vergeet, En hemde weldaét nu niet danks genoeg en weet. Och! ofcenyder locht fijn fchulden te betalen Sqo veel hy immer mach ; want, alenakemalen Kan men betalen njet, dus yder doe fij n beft» Godt ial quijtfehekkn dan watdat'er meerder reft. Wy(tonnen nimmermeer; foo lang wy zijn opaerden, Godt danken na behoor, noch dienden doen na waerdcn, Ja niemant fal her doen hoe deugdig hy (ich voe^t; Doch foo wel dat hy Godt ten vollen vergenoegt. Rom. <?. 1 8.<J5cïtjc& a$ boo? m\$ fonbe be becbocincmfle
ofoec aïle menfeften gekomen i$/ aïfaa i$ ook booj eeni ge? recfittgljept/ etc. Ko i n. f.8.©aecom p$fï <BoU fnn ïief be tegen oirê/ bat
Cftjifïug boo? ong gefïojüen tó / boen ton noch fanbaren Vuaten. |
|||||
X X X 111. Op ymandc die onbekende wegen reifext wil.
WAnneerder eenig menfeh tot reyfen is genegen,
(Maer daer hy reyien wil zijn 't ongebaende wegen, Die hy fijn leven noyteens meer betreden heeft, Maer nu voor d' eerftemael fich op de weg begeeft,) Die is 't een groote trooft, dat hy (terwijl hy wandelt) Een goede leydtsman heeft, die 't alles hem verhandelt Hoe dat hy reyfen moet > ja treedt hem felvervoor , Voorwaer, 't is trooftclik te volgen fuik een fpoor. Soo even ook een menich die wil ten Hemel komen, En na Gods hooge Troon fijn reys heeft voorgenomen, Die heeft tot fijnen trooft een Lcydsman, dans Godt, Die leydt ons met fijn Woordt, enheyligeGebodr, |
|||||
44 Inner/ii\e Bedenkingen,
Ja felfs fijn Soon, die is de weg ons voor getreden,
1 nootmoed, needrigheyt, in iiefd' en ware vreeden.
Voorwaer 't is trooltelik, dat hy is voorgegaen,
En heeft voor ons gemaekt een we!-bebaende baen.
Wel laet ons lieve doch hem volgen in fijn (tapen,
En toeken (waer men kan) te wefen fijne knapen ,
Op dat de wegtoch niet (die Godt ons heeft bcreydt)
Onnut en te vergeefs voor onsen isgeleydt j
Maer dat hy doch van ons mach vroom betreden werden,
JDat's, ware deugt te doen, endaerinte volherden,
$qo tal ons aenkomftzijn, tencyndevande reys,
By Godt in 't Hemelrijk; dat overfchoon Palleys.
2Pctr.2.2r.CD?«|ïu^f)eeftboo?on^0eIeben' cube een
exempel gelaten/ batgufbub na balgen fgn boetfïappen. |
||||||
XXXIV. Oft gefichte van bet jeugdig Groen.
EFns ging ik door het veidt, omtrent de Lentetijden,
Watvoordetocte Mey die menig komt verblijden, Het weer had koudgcweelt een wiji voor delg dag , Soodat men nu ter tijdt noch Ys in 't water tag; Maer nu too quam een warmt ons door de leden woelen > Iktloegmijnoogop'tkruytdat tcheen'et wel te voelen, Want het met dele warmt' quam fchieten uytter aerdt, En 't heeft aeu alle kant fich groen geopenbaert; Maer ik ging naderhandt dit dieper overwegen , En tag eens hoc het was met onfen (tact gelegen. Ik dacht hoe dat ons Godt veelvuldig warmte tèndt, l>at 's, dat hy ons fijn Woordt veelvuldig maekt bekent, Maer lieve, of dit kruydt ons niet moet overtreffen , Of wy ons wel foo dra tot Godt ten Hemel heften > A!s wel liet jeugdig Groen, datuyt ter aerdc (tijgt, Seer vaerdig nacr omhoog, wanneer het warmte krijgt. Wy die nu (tacg van Godt veelvuldig warmte krijgen. Ey lact ons dan (als 't kruydt) tot Godt na boven itijgen, |
||||||
Op verfiheyde Gdegenihedcn. 4£
Seer vlijtig uyt ter aerdt, dat is: uyt fonde boos."
O Godt! bedouwt ons toch dat wy lbo doen altoos. Sapient. %t 6. <®at licötöec gerecljtigïiepten geeft ong
ntetbefcïjeenen/öe^onneenii on£ niet opgegaen/ ton Öebben enMonrecfjt en fcïjanöeïpe toegen gegaen. Frov. 11. iü. <&t «©erecljtige tullen gtoenen geïhft cm
Waöt. |
||||||
XXXV. Op'tgeficht van de Sterren.
LAeftopccn Avontftont foo fchiep ik groote vreug-
den; Maer hoort eens wat'et was daer in ik my verheugden, Ik ging ter deuren uyt, doch ik ging niet aldaer, Daer veel gefelichap was, en maektenblygebaer; Maer ik ging eenfaetn ftaen , en kijken na de Sterren, Die ik (ag wonder fchoon al tintlend' ftaen van verren j t' Wijl dat ik (lont en keek kreeg ik een diep gemerk , En dacht aen Godes macht en groote wonderwerk, Ik dacht, is's Hcmels-vloerfoo fchoon en uytgeietcn, Hoe mach de wooning felfs van binnen dan wel wefen, Is maer het onder-deel gemaekt foo cierelijk, Hoe cjerlijk mach 't dan zijn daer binnen in Godts Rijk ; Ik kreeg een groote luft om het eens aen te fchouwen, Hoe Godt dat fchoon Pallcys van binnen heeft gaen bou- wen Terwijl ik ftond enkeek, foo fcheen'etof ik fag Wat voor een helder licht dat by Godt wefen mach, Maer heb wis niet gefien die giereliikc Wooning, Waetin dat beden woont den aldergrootften Koning. Mijn heit dat vloogomhoog , mitskeekiknabeneên Doen was 't dat ik 'noch vaft aen defer aerde fchecn. Doen quaem in mijn gcpeys, hoe dat'cr vcele menlchen, Om in Godts Koninckrijk hier na te wefen, wenfehen, Maer dat fy zijn, als ik, noch aen der Aerde vaft, Dat is, de (önden zijn haer noch een fware !a!t. Wel
|
||||||
4Ó Innerlijke Bedcnkjngeiï,
Wel aen, ik wil my dan van nu aen vaerdig makefli,
Op dat ik uamaels mach in 't fchoon Palleys geraken f Ik wil dan henen gaeo, en fchudden van my af Al wat na fonden lykt, het welk my hindergaf. 3t En is noch niet myn tyd om Godes Ryk te erven^ Jk moet noch, als het zaed eerft ia der Aerde derven» Want rioy t en waft'er zacd eer 't in der Aerde daelt» Dus moet ik in het grafeer Godt my opwaerts haUf. Pfai 12 2. i. gift borage mpaegöatmngefepö$ Dat
top in 't ifnpgöeg peeren fttflengara. luc. 1.4.3. Wd- 100. 2. .titer, s- f>-
|
||||||
X X X V 1. Op 't befxbtigen van een Huys, iwyl ik. een
Brug afgwg, '* welk. my by-na valltn vcroorjaekfe, IK ben eens op een tyd in feeker Dorp gekomen,
Alwaer ik by een Sluys een leering heb genomen: Ik vant aldacr een Brug, gemaekt omtrent een Sluys, Waer by dat ik ook fag een fraey en luftig Huys, Dat deê myn oogen tot nieusgierigheyd bekooren, Dies keek ik 't Huys valt aan van achter en van vooren, Ik keek het van ter zy > van boven tot beneên> En dit al t'wijl dat ik de Brug ben afgetreên • A11' w ij i ik henen ging too floeg ik my ne oogen Vaftop dat fchoon gebou, 't welk my ook heeft bedrogen: Want eer dat ik de Brug geheel ten eynde was Soo heb ik daar byna gedaan een quade pas. Hier op fbo viel my in, hoe dat haer vele menfehen Vergapen aen het aerdfeh dat fy hier garen wenfehen, Hier wroeten in het aerdfeh; ja bykans dag en nacht, Waer door op Gods gebod naeu eens en word geacht, Maer Godt dieial hier na haer eens ter neder veile, In d'Afgrond, in de Hoel en fchrikkelyke Helle, Om da; fy hierniet op het warepadt en tteên ; ]Vlaergaen valt in h< t aerdfeh haer levens tyd befteên. Luc. 17. p. <6föe!iritI.otrj^©upéb?outoe.
Luc 9.22 JJyie fijnijanuaraöe$'foegfTaet/ciifïct arfj; tÉCiJuacct^ / bie 4 niet bequarai/ $c. XXXVII. Op
|
||||||
Op verfcheydc Gehgetltheden.
|
|||||||
47
|
|||||||
XXXVII. Op 't vangen van een Snoel^.
E Ens op een fcekre tijdt foo voer ik door de Slooten,
Omdobberente vaen, aldaervanonsgcfchoten: Ik haeld' een dobber op, en (iet ik ving een Snoek j Doch echter wierd hy niet gevangen aen de hoek: Maer aen de and're draet daer wy de (kenen maken, Die was, gelijk'etfcheengeheftetaenfijnkaken, Doch hoe het is gewceft ik niet naeu feggen kan, Want ik hem naeuwliks fag ofhy viel daerai van j Doch hy viel binnen't boordt, en ik heb hem gekregen, En na een korten (fondt heb ik hem doodtgeflegen. Voorwaer een vreemt bedryf, dat ik de Snoek daer ving Aen fuiken (teen of draet, daer 't aes je voor hem hing, Dit was een vreemt geval, ikfcheenhier fchier te weien Een Poiycrates maet, daer vreems is van te lefen: 't Geluk, hoe dat'ec ging , wou hem fchier altijdtmcê: Hy foieet eens (ibo men fcydt) een gouwe Ring in Zee, En Met > daer quam een Vis die heeft de Ring gevonden, En heeft hemdoor fijn keel tot in fijn krop gefond.cn : Doch Poiycrates kreeg noch weder fijne lchat, Want liet men ving de Vis die 'tingefvvolgen had; Men is met defe Vis doen na de merkt geloopen, Daer Poiycrates juyft hem weder quam te koopen; En doen men defe Vis toen eens ontweyen ging, Soo vant men in de Vis den koftelijke Ring. Voorwaereen vreemt geluk: 'tfcliijnt iomtijts tegclchie- den
Dat het Fortuyn feer vreemt komt fpringen by de Lieden , Ja daer men het Fortuyn in 't minft niet had gedacht '>aer vint men 't fomtijts wel, en dat feer onverwacht: Doch fooder ymandt waer die 'e werken ging vervcelen En dacht op goed'fortuyn, en ging de luyaertfpecieiT j Die mocht in plaesvaii luk, wel k-rijgen lijft gebrek; En fpeuren aen 't gevolg dat hy doet als een gek. SqoopIc, die uaegtQt deugt, noch laligheyt wil hooper». |
|||||||
4.S Innerlijke "Bedenkjnven,
En denkt 't en ley t doch niet aen ymands wil, of lopen,
Dat hy fal falig zijn; en leeft dies na fijn lult. Die lal ook eynd'lik lien 't gebrek door fulke ruft. Men vangt de Viffen meelt als men de fuyk gaet letten, De Snoeken aen het aes, de vogels in de netten, Seer lelden komen fy van felfs ons in de handt; Dies lbo men Vis begeert > de fuyk dient uytgefpant. Prov. io 4.€cn tcacgcfjaubt maeïttacm/maa*eenwtm
fiigc lymM maeftt tijch. |
|||||
XXXVIII. Op 't vcrbityftn van 't gemcene Volk.»
in'; begm van Mcy. NA datde foete Mey fich quam actions vertoonen,
Soo woonden mecnigmenfeh daerhy nietplach te wooncn; Daer was een groot gewoel in dcfe maents begin , Deneenginguytliinhuys, eiid'anderquanverin- Maer wel haer die dan in wat beter huyfe varen, Als d'ander zij n geweerl daer fy al moede waren- Maer wee hem, dieals dan een flimmer wooning vindt, A Is eerlt iïjn wooning was, die hy heeft feer bemindt. Wy moeten even foo (wy menfehen die nu leven) Verhu\ fen door de Doodt, en defe hut begeven; Maer wel gelukkig diedan beter wooning krijgt, En uyt dit ilimvertrck tot in den Hemel (tijgt. Gelijk fy lullen doen die Godt van herten vreelèn, En foeken naerftiglik omgoê Huurluy te welen: Die hier alfoo b iracii dat ly goê Huurluy zijn , Die fullen blinckcn klacr hier na voor Godts Aenfchijn: Maer wee hem die hier na in flimmci' huys moet treden » Een huys daer 't eeuwig brandt, en altijdt wordt geleden, Gelijk de geen ook fal die uier in tonden leeft, En fich geheeklijk de Werclt overgeeft. Wee hem, die 't alfoo maekt, dat hy hier wort gevonden Een quade knecht te zijn, eendienaer van de fondeti, Sijn
|
|||||
OpverfcheideGeiegenthedetK 4$
Sijn Wbonhuys dat fal zijn in 't fchrikkelik vertrek,
Alwaer hy hebben fal aen alle dink gebrek. 2 Cor. f. 1. Wp torten $ 't öat onfé aecöfdje önt# öefer
hjooningeoe&joortentoojb/öattopeentimmerïngöelbtert ban <$obt/ een fmp£ öat niet met fjanöen gemaeftt i$ / ett. '......»ii«.ni.— ■.....»iw>i ■_■■«« . ,..........B1 .,1 1 m,m
XXXIX. Of 't befcbouwen van de Sny-kamer
tot Leyden, IK fagtot Leyden eens, 't welk my miilchien fal dienen
Tot leering, cenigHuys versiert met doodebienen, Hetwelk, dunktmy, terecht een School mach zijn ge- <, naemt, Waerinik hebgefien fchieralderley Geraemt',
VanVillchen, Vogelen, van Menfchen ende Beeften, Die fïonden daer gelijk verfchrikkelijke Geeikn : Een Moorfe Koning, die weldarthien-hondertjaer Verdorven is geweeit, die lag gebalfemt daer; 'tGeraemtevaneenMcnfch'rwelkfchrik'lik om te fieri was, (was,
DatïatdaeropeenPaerdt, 't welk meê geraemt en bien
Met veel geraemten meer, en lang verdorven bien, t Welk altemalen was verfchrik'lik om te fien- Eendiewathaeft verfchrikt, enlichtlikfouwbefwijkcn, En dient op fuiken plaets niet veel te komen kij ken ; Macr 't is een nutte School, dunkt my om in te gaen > Want men daer leerenkan, fchoon 'e wcynig wordt ge- daen.
De leering die ik kreeg uyc dat geficht is defen: Wac moniters dat wy haeft na defen lullen wefen, Hoe yder haeft fal zijn een romp en vuyle romp, Maer lacy! 't is bedroeft dat men dees aerdenklomp Dus alle dagen foekc met kleeders te vergieren, Met hoofs en vreernt gewaet op veelderlcy manieren; Daer 't lichaemhactt fal zijn der wormen fpijsen aes En houden niet met al van al'et fchoone waes: . D 's En
|
||||
yo Innerlijke Bedenkingen,
't En is doch nimmer nut der wormen aes en fpijfen
Soo vcele cierste doen en weldaets gaen bewijlen.
Ey laetons leerendochde pracht te leggenaf,
Wanneer wydoodenficn, ofgaen omtrent een graf,
En feggen alle-tijd', ik wil de fwarte aerde
Niet foo veel ciers aen doen, want s'is van geender wacr-
den,-
Ik wil alleen mijn Ziel bewaren voor 't gequel, Als die is fchoon verciert foo ftaen mijn laken wel. Syr. io. i r. Wat bereft Öaecöe acmeag enaecöe/ fp
t$ öocö fc&anöeMcft flijcft / etc. |
|||||||
IK heb laeft van mijn Heer een werrikaengenomen,
Hetwelk moft fijn volmacfct eer dat hy weer fou komen Het
|
|||||||
Op verfcbeyde Gelegentheden. yj
Het moft van defen dag zijn opgemaekt en klaer,
Of anders moft ik flaeg, fbo 't niet gcdaen en waer 3
Maer nu ben ik verbaeft, en fie het flechrgeicbapcn,
Wantikdeganfchedag heel luy heb leggen flapen.
Had ik mijn beft gewrocht het waer al lang gcdaen;
Maer nu is my alrêe te veele tijdt ontgaen,
Want tiet, de Son is vvech, en ging in 't Wcften dalen ,
En fa! hier nu (gewis) niet weder komen ftralcn,
Wel aen > ik wil noch doen al wat ik heden kan :
Maer! laeshetiste laet, de nacht komt vaerdigari ,'
En morgen fal mijn Heer(in 't krieken van den dagen)
Hier komen, en befien hoe ik my.hebgcdragen >
En vind hy dan mijn werk nóch alles ongedaen,
Soo fal hy my met toorn feer ongenadig flaen
Siet hier het rechte Beeldt hoedat veel menfehen leven,
Die niet en doen het werk dat Godt haer heeft gegeven j
Maer flapen al den dag, en leggen luy en lacht»
En Hemen nacu op Godt noch lijn gebootfèn acht,
Maer wroeten al haer tijdt in defe aerdfebe faken,
Dan hier een luftig Huys, of gins een Slot te maken:
Ook anders ziinder veel üie net aldus en doen ,-
Maer van een anders fweet en bloet haer bykans voen,
En luften (als men feydt) geen handen fchier te roeren,
Maer leggenalden dag heel flaperig te loeren,
En pleegen niet het aerdfeh, noch ook des Heeren weik,
Maer nemen op deesbey al vry te weynig merk.
£>us foekt d'een dus Godts werk , en d'ander 't fbo te laten,
En foeken onder dies het geen haer minft kan baten.
Het fchijnt men naeu eens denkt, dat eeïimael defe da»
Ten eynde komen fal, dat men niet werken mach;
Dat eens de guide Soo in 't Weft fal onderdalen ,
Üat ons dees' guide tijdt niet meer en fal beflraien;
Maer denken, foo'etfchijnt, dat hier getneyud'fal zijn,
A'laer dat de Son altijdt lal geven helle fchijn,
En flapen daer op luy, en leven in veel lbnden,
Ja Wroeten in het aerdfeh als Mollen in de gronden j
Eot dat de iwarte nacht haer eenmael overvalt,
D a Da?
|
||||
- 2 Itmerlijcke Bedenck,in^en,
Dat is, tot dat de Doodt eens met haer leven malt;
Dan wil men inetter haefl: Gods werken noch uytrcchten Maer 't is dan licht te laet, de Dood komt dapper vechten En hakt al mcenigmael de menfeh lijn leven af, jadikmael eerde menfeh een (leen offuchjen gaf, Dan is den dag voorby, fy kunnen niet meer werken , En God fal 's andrcn dacgs weer komen, en aenmerken Hoe dat haer werken zijn, vint hyfe ongedaen Soo fal hy haer gewis fetr ongenadigflaen. Gy Luyaertgaeteens totdeMier,
En leert van 't k leen, maer naerftig Dier.
Hoe dat'et in de Somer- tijt
Sijn kosje garen gaet met vlijt,
Üp dat'et's Winters, alshetvrieft»
Jjijn leven niet door noodt verlieli.
Prov.6.6. OSaet tot öe Jlfêfcw sp ïupaett/ fïrt &aet te*
S?ro?/ioXetafcn®^^
joan.9.4.©cnacöt&omtDatntcmanDt3eüjecftmfean. YLLO» '/ gefichtz van zen Vogel die [worn,
S La ik mijn oog op alle ding,
Soo tic ik met verwondering. Laetlt blies de windt te wonder feer, £n dreet'het water op en neer, Men lag veel holle baren gaen: En mits foo lag ik in de Zaen , Een vogel die op 't water lag, Daer ik tot leeringyet aealag. Hoe feer de wi ndt de baren dreef, De VogeU'eer verduldig bleef; Dan was hy boven dan beneên ^ En bleef noch echter wel te vreên: JVIaerhad de windt fich niet verheft, tin
|
|||||
Op vcrjcbcyde Gelcirvithcdin.
En foo de baren niet getrefe,
Met meer gemak de V ogel iou Gefwommen hebben daer hy wou ; Maer had de Vogel (met gewelt) . Sich dapper in de weer geltelt, En hadde door de baren wreedc Gewilt, hyhadfichfellefslecdt Gedaen> en ging ook fachier voort;'.'. Alleen om dat hy waer verftoort: Maer nu foo ging hy laeg en hoog,
En bleef gedurig even droog, ... En had gemak, gelijk ik loof,
Om dat hy dreef dacr men hem (choof. Och ! dat wy menfehen deden meê
Gelijk als delen Vogel deê: Dat wy indruk en tegenfpoet Geduldig bleven van gemqet, En dreven met vcrduldighcyt Daer ons't Fortuyn dan henen leydt. 't Gaet hoog en lacg hier met de menfeh, Maer felden gaet'et na lijn wetifch', Sijn tiidtis meeft met druk vervult > Dies dient hem altijdt leer gedult, En dient lich hier (met alle vlijt) Altijdt te fchikken na den tijdt. Ook als men van de Werelt fot Moet zijn verfmaet, en ook befpot, Hn om de waerheyt zijn veracht, En om ons'deugde zi;nbelacht, ja dat men ons bykans verdreef, Och dat men dan geduldig bleef, Gewis het foude voor ons zij n Een groot belet van meerder pijn; Want of men dan al knort en mort, En dikmacl gram van finnen wort, 't En is gewis tot voordeel niet, Maer 't vordert tot een meer verdriet. D3 |
||||
■Hfl
|
||||||||
I
$fy Innerlyke Bedenkingen,
„ Dedruk is hier gelijk de windt,
„ Die men wel haeit niet meerder vindt. L>e Vogel dreef ook op en neer, En maektenaeu een natte veer. Wy menfchen moeten even föo,
Van defe Werclt boos en fnoó, Hoe hoog of laeg men komt te gaen, Niet yet wat van fijn fmet ontfaen ; Hoe fcer dat het Fortuyn ons treft, Hoe hoog dat ons 't geluk verheft, ja hoe men ook verheven wert, Soo moet noch evenwel elks hert Alleen genegen zijn tot Godc, En om te doen na fijn gebodt, En houden fich van 's wereltsdrek Altijdtreyn, fuyver, föndervlek, En leven hier foo onbefmet, Gelijk als 't Armelijntje net. Prov. t4 10 aBfe becbuïöig $Me0tog#: HBawW*
omj^butöïsö fgöieopenbaetf fijn fotfjept |
||||||||
XbU op
|
||||||||
Op verfcheydc Gelegentheden.
|
||||||||||
S>
|
||||||||||
XLII. Op y mande die met fijn Schip van de wal drijft,
en aldus kjaeght: |
||||||||||
HEIaes! de klem die ben ik quijt,
Het welk mijn nu wel dapper fpijt; Mij n Schip drijft na de lager wal, Dies vrees ik feer voor ongeval. Eerft dreef mijn Schip al fachjesaf, Maer nu foo valt de windt mijn ftraf: Had ik mijn faek wel aengegaen, De windt had my geen (chaê gedaen: Mijn Schip dat dreef eerft dapper facht, Dies floeg ik het ook weynig acht; Maerdoen het dreef met meerder haeft, Doen riep ik luyd', en greep verbaeft Eenhaek, en floeg hem na de kant, D4 |
||||||||||
Maec
|
||||||||||
Innerlijke Bedenkingen,
Maer Jaes! ik was te ver van Landt j Tekeeren 't Schip fijn hardegank Daer toe was ik al vry te krank. Maer had ik dit in 't eerftgedaen, Mijn Schip was niet van Landt gegaen ; Ik ftond geen vrees om me.t mijn Schip Te raken op een faut of kiip, En had gemijdt ditdroergeklag, En 't Schip gehouden daer het lag. Ja, 't had dan licht, en fonder pjjn Van my gehouden konnen zijn. Maer dit dient nader vöoreeftèlt,
My dunkt dit meer als Schippers geit : Daer zijn veel menfchen in mijn ftaet j Die niet en letten hoe het gaet, Die niet haer leven nemen acht > Maer leven al te onverdacht; Soo dat te met het quacdt by haer AI woont, eerdatfy'tzijngewaer, Om dat'et kleen was in 't begin ; Maer 't kruypt te met wat verder in, En krijgt ook wel een ruymeiteê, Om dat'et eerft maer fachjes deê; Als dan de menfch fijn ftaet befiet, Soo vindt hy fich in groot verdriet, Soo vindt hy 't quacdt in hem feer groot, Soo voelt hy van de fonden noot, En wil de lönden gaen te keer, En (lelt lïch dapper in de weer; Maer laes! de fonden zijn foo flerk Dathy licht doet verlooren werk. Maer had hy haer foo eeritgekeert,
Gewis fy waren niet vermeert; Het quaedt had hem geen fcha gedacn, Mits hy 't licht tegen had geftaen > Ja fonder moeyten ofte druk Had hy gekeert het ongeluk, |
||||
Öp ■verfciejiic Gtlcgentbeden. 57
En hadde nu een groot gemak,
In plaetfc van een laftig pak, En raekte nimmer op een klip > Met fijne Ziel, dar koft'lik Schip. rrov. 11. 2,7' €m toerfupmeïijc&e en getocht ftjn|
Öantmnflitirt/ $c- |
|||||
X L111. Op fich te Spiegelen.
DE menfch en kent fijn welen niet,
Voor dat hy in de fpiegel fiet; Maer als hy in de fpiegel kijkt, Soo fiet hy eet ft hoe dat hy lijkt, Gelij k men't van de jonge Lien, En ouden > veele fiet gefchien •• Het is de menfch hier een gewoont' Dat hy hem lbmtijts eens vertoont, En fiet daer of hy is befmet, Dan of hy fuy ver is en net. Vint hy fich dan be (met te zijn , Soo gact hy waffchen fijn aenfehijn, En doet fijn beft, en gantfche vlijt, Om fich het vuyl te maken quijt» En foekt om haeftte worden fchoon. Ook fielt fich ymandt wel ten toon,
Enfpiegelt hem eens in het glas, En gaet daer heen; doch hoe hy was Vergeet terllont, na dat hy gaet, Mits hy defaek geen acht en flact. Een menfch die nimmer leeft noch fchrijft
Maer als in 't wilt fijn tijdt verdrijft, En in hetaerdtfeh fijn luften heeft» Die menfch weet niet hoe dat hy leeft. Die menlch kan Gods Boek (na den Geeft) Een fpiegel zijn wanneer hy leeft: Want ais hy leeft in Godes Boek, D? En
|
|||||
ï% Innerlijke Bedenkingen,
En doet wel naerftig onderfoek,
Soo (iet hy wat'er dient gedacn; Soo vindt hy hoehy dient te gaen j En als hy dan eens overflaet, Hoe dat hy neffeils Godt beftaer, Soois'etdathydaetlikfict Of hy befmet is ofte niet. Maer hier, cylaes.' een groot gebrek:
Demenfeh die fiet wel veel lijn vlek, Wanneer hy leeft of lefen hoort, Maer 't gaet met hem niet verder voort, Hy fluyt'et Boek, en denkt niet meer» Om fijn gedaent', noch Godes Leer. Och ! of de menfeh fich dan begaf Te waflehen fijne fonden af, Wanneer hy liet dat by (e heeft, Daer worde niet als nu gekeft. Maer dit gebrek is by de menfeh :
Om fchoon te zij n waer wel fijn wenfeh > Maer 't waflchen dunkt hem al te veel, De wcrclt fchijnt hem noch te eel, Hy flacht (gelijk men feydt) de Kat, Diewou wel Vis, maer wou niet nat j De luyhcyt is noch al te fterk , Hy lull nietaen foogrooten werk , Hy wil het quaedt wat ftceken ichuyl, Dus blijfter menig wetend' vuyl. Maer Godt (die alle ding befchout)
Het nochtans (iet, hoe Ichuyl men 't houdt. Jacob, i. 22. %$ 't bat pmanotbanu eenöoo?öcr.öc£
313oo2ï$ té/en geen öocnöct/öte iégeïijeft een man Die fnn ïidjainelpe aenfïet aenflcftt in een fptegel, cnDe afé Öl1&en* gefïen ijeeft foo gaet öp toeclj/ en bergeet fjoeöaniglj ip ge- fielt i$/ etc. |
|||||
XLIV. op
|
|||||
Op vcrfebeyde Gelegmtbeden*
XLIV. Op'tgeficbtevaneenSmit,
E En Smit, na dat ik kan verftaen,
Die moet in tijts het Yfer flaen, Terwijl het gloeyend'is, en heet, Dient het van hem te zijn gefmeet; Want (iet > het Yfer word te hart, En ftijf» wanneer het kouder wart; SoodatdeSmitdaerdan niet van Na fijnen wil yet maken kan. De Menfch dient even loo, met vlijt,
Terwijl hy leven heeften tijt, En als hy nochisinfijnjeugt, Te leven vroom in ware deugt j En t' wij] hy noch is in fijn fleur Moet hy Godt nemen voor de keur; Want als de koude ouderdoom Eens komt, en maekt fijn leeden loom, En maekt fijn krachtengantfeh te niet, En maekt dat hy niet meerder (iet, En maekt dat hy niet hooren kan , En jaegt ook het veritant'er van, Dan is'et met die menfch te laet Te doen na Godes wijle raet; Hy is dan niet meer als een kindt, Dat niet als pap en melk bemint. Dies dienen wy met alle vlijt,
Wel waer te nemen onfen tijt, Eer dat hetfleurtjen isgegaen Soo dient Godt dienft te zijn gedaen. Een Boom die vruchten dragen fal,
iEn dat ook vry een goedt getal) Die dient te waffen in de Lent', Soo haeft Godt fijnen zegen fendt; Want ftijgt hy dan niet in de lucht, Soo krijgt hy licht geen rijpe vrucht. |
||||
6o Innerlijke Bedenkingen,
Soo moet een menfeh ook, van der jeugt,
Opwafïen in de ware deugt, En doen in tijts na Godes raedt, Terwijl hy in fijn bloeyen ftaet, Offijne vrucht rijpt lichtlik niet- Dies yder een wel voor hem fiet, En maekt hem vroeg tot Godt gereet* Het Yfer dient in tijtsgefmeet. Klaegi. Terem. j.27- #! goegoebti$'teenmenfeïjbat
fp (jet joeft ban bet jeugöt aeh opoem neeme. tcci. 6. iK. jBtjnfttnöt / ban utoec joncfefjeptopont-
fangt be ïeetinge tot gtijfet outïjept toe / foo fiflt gïjn togg- ïjeptbtnben. X L V. Op 't gefiebt van een IQtecht die teerst.
't/^Edenktmy wat ik leftmaelfag,
V_ï't Welk hier nu leering geven mach :
Ik was eens dacr ik fag een Knecht, Die wrocht, macr 't was al vry wat flecht. Mitsquam fijn Meefter daer op 't perk, Doen maekt' hy vry wat beter werk j En t'wijlde Meefterftontenkeek, Soo had fijn werk een goede ftreek. Maerhoorteens watik hier uyt leer,
En waer toe dat ik dit nu keer: Godt is alleen ons Opper-Hecr, Geen Heer als hy en iiler meer, Geen Heer en is foo gruot van macht, GeenHeeren heeft alfulke kracht, laai de Hceren op der Aerdt Zijn niet foogroot, wijs, fterk, vermaerdt. Hoe, doet men dan na Godts bevel,
Soo yeel te meer en liever wel ? Soo veel ik merk my dunkt van niet; Want het nu menigrnael gefchiedt,
° Dat
|
||||
Op verfcheyde Gelegemhedcnl
Dat ymandt fulke dingen doet Die Godt gebiedt dat niemandt moet, Ja doet al dikmael recht verkeert Als Godt ons in Sijn Woorden leert. Maer feg my eens hoe dat'et koomt,
Dat nude menfch God niet meer fchroomt ? indien Godt voor fijn oogenquam, En acht op al fijn handel nam, En dat de menfch 't geloofden klaer Dat Godt het was, die by hem waer, Of hy dan 't quaedt wel lou beftaen, Dat nu foo lichtlik word gedaen ? Dit antwoordt dient op fuiken vraeg ,
Indien de menfch Godt altijdt faeg, En het ook valt gelooven wou Dat Godt het was, gewis hy fou Dan menigmael niet doen het quaet, Dat hy nudikwilswelbeüaet. Wel dan, om met een woordtgefeyt,
Soo moet een wangelovigheyt Dcmenfch ftaeg hebben aen Godts macht, En Godt moet weynig?ijn geacht j Want dan moet hy gelooven niet Dat Godt fijn werken alles fiet, En niet geloovenvaft en wis Dat Godt is Godt, gelijk hy is. Ja dat een menfch is min als Hy i Want waerder dikwils menfehc by, Wanneer het quaedt ftaet in geboort, Men ging niet met het quaetdoen voort 5 De lchaemt', en vrtefe voor oneer, Die kan de drift ftraks houden weer, Ja fou dat 't quaet niet uyt en breekt > ctchuon dat et vaft in 't herte fteekt» Noch gaet 't befluyt op dele voet Men kan niet beter als men doet. Dit is een quads trage aert, |
||||
Innerlijk? ~Beienkjngzn\
De floffigheyt, en fonden baert, En maekt dat men gelijk de knecht, Sij n werk voor Godc maekt dapper flecht, Maer foodeHeerdanopterdaedt, Terwijl men befig is in 't quaet, Ons in Sijn Heerlikheyt verfcheen , Hoe fond' het hert en al de leen, Doorfchrik, en vreefe zijo ontroert ? Als wiert men totter doodt gevoert. Ditfalgefchien: maer in dien dag Wanneer men't niet verdoen en mach. 't Werk moet nu door 't geloofgefchien, Als quamen wy hier Godt te tien. En die een fuik geloove heeft, Gelooft dat Godt (hoe dat hyleefr) 'tOp'tnaeuuefiet, en't alles weet, Wat dat hy denkt, waerdathy treet, Gewiflelikfoo'n menfeh die moet Sijn werken maken alfoogoet, Alsofhy will dat Godt het lag, En voor hem (tont de gantfehedag. Maer laes! de wangeloovigheyt,
De menfeh heel diep in 't herte leyt, Sijn werkgetuygthetklaer, en wis, Want anders fou 't niet zijn als 't is. Of anders moet het komen by,
Dat men dus traeg en achtloos zy, Door dat men denkt: Godt is too goet, Schoon ot men juyft foo (lijf niet doet, En gaen foo eng als fomm'ge Lien , Hy tal 'tweldoordeving'renfien; Hy is foo tlreng niet, als hy heet, Wat dient hemonfe druk en leet? Hy heeft den Hemel niet gebouwt Voor wilde Dieren uyfet wout. DieGodtaiïoo voor goet bekent,
Die fal bedrogen zijn in 't endt. |
||||
Op verfcheyde Gelegcntheden. dj
Doch ik bekent Godt is heel goet,
Want hy veel weldaet deed'en doet j Hy wenfcht na ons behoudenis, Maerhy ookgantlchrechtvaerdigis > En heeft na fijn rechtvaerdigheyt, Elk na (ij n werk loon toegelèyt, En fal eens tot die Knecht die (taeg Sijn werk of niet en doet, oftraeg, Uytroepen: ögy trage knecht, Gy hebt mijn wil niet uytgerecht, Gy hebt my niet getrou geweelt, Noch door 't ge loof niet recht gevreeft, Dies gaet nu in de duyfternis, Daer uwe deel voor eeuwig is. Collo/r %. 21.<ö55i ïmerfjten toeefï geïjoojfaem in alie öin*
SenaMeefcfjelijtftepeeren/ etc. Ven, 14 i©eetDataöa ban Den igeete ontfangen fuït Den toon Decerffeniflen/ toant 3ÖP Dient öen féeere SHefiim <£ö|tfïum / etc. |
|||||
XLVI. Op
|
|||||
S^ Innir/ijke Bedenkingen,
|
|||||||
X L VI. Op de geligentbeyt van een Viflcber dit
[preekt ah volgt : |
|||||||
NU fie ik dit is niet al mis,
Want (iet, mijnnetisfchier vol Vis, Maer dat het (limit nu is van al, Degrootenzijn een kleen getal, De klecnen is 't getal heel groot, En die fmijt ik weer in de floot. Maer fiet de grooten ik bewacr, En brengfe vaerdig in mijn kaer. Maer daer foo valt my in de fin,
Dat hier voor my fteekt leering in; C9odt fal de menfchen foo by een Hier na eens viiïchcn in 't gemeen, En (al, gelijk als ik nu doe, |
|||||||
Op verfeheyde Gelegenthedm. £$■
Dequaden fcheyden uy t de goê.
Maer groot fal danlijn hetverfcheel Van d'een, of van des anders deel, Te fitten aen Godts Rechter-handt, Ordantcgaenin d' helfche brandt. Wel die dan is een goede menfch ,
Die fal Godt geven al fijn wenfch ,• MaerdicGodt vindt onreyn te zijn $ Sal moeten in de hellche pijn. Maer ofdan ook het goê getal
Niet wel het kleenfte welen lal ? Ik ineen gewilfelik van ja, Nadat ik uyt Godts Woordt verrta. Weidan, foo wil iknu voortaen. My voegen op de fmalle baen j En dringen door de enge poort i Op dat ik niet raek buyten boort. Hoewel daer weynig feltchap is j Men gaet'er veylig en gewis- 'k En fal daet meê niet komen deur, Te volgende gemeene fleur, 't Sou wel vermaeklikft iijn voor't vleys, Maer 'k maekte licht een quade reys. Dus wil ik nu foo veel ik kan, Godts ware Lecre nemen an, En hoop dat ik uyt dit geval, My voegen fal by 't klcen getal. Matth. 13.4«. £>pbergaöerenDegoeöetnï)aer baten/
tnaeröequaDetoerpenfpbiecÖJ alfaofal 'tin'tepnöeöec toeteltaolttoe-gaen/ etc. |
||||||
X L V 11. Op htt treden langs eenfmalpadi/g.
DAn doe ik dit. danfieikdat,
Waer uyt ik yet tot leering vat; Hoort eens wat ik nu feggen fal: Ik ging laetft eens een padtje fmal, 't Welk was (nadat my is bekent) E Ge*
|
||||||
■^^^^^m
|
|||||||||
66 Innerlijke Bedenkingen,
Gemaekt van planken endt.aen endt.
Terwijl ik naerftig heb gelet Waer ik mijn voeten heb gelet, Ik lichtelijk op 't padtje bleef, En raekte nimmer uyt de fchreef. Maerdoen ik ging met onverdacht y
En nam niet op mijn treden acht, En al te vreemde (lappen gaf, Soo raekten ik van 't padtjen af. Maer hoort eens hoe ik dit uytleg,
En wat ik meen met defe weg : Godt heeft ons hier een weggeleyd, Waer door men gaet ter faligheyd, Én is ookfmalomoptegaen, Maer foo men nacrflig acht gaet flaen Hoe dat men leeft, wat dat men doet Van 't geen men weet, hoe dat men moet j En dat de menfch fyn Ie vens ty dt Oprecht in deugden vroom verflyt, Efi let wel naerlhg al den dag, Of 't geen hy doet wel wefen mach, Of het met hem foo wel mach heen, Soo is'et padtje wel te treên S Maer ibohy leeft wat onverdacht, En neemt niet naeu fyn leven acht, En lich vergaept aen 's werelts mooy, ('tWelkydelis, endoralshooy, Schoon 't menig menfch bekooring gaf,) Sooraekthy van het padtjenaf; Dies dient'er wel, en naeu gel et, - Waer men fyn voeten henen fet; Hoe dat het met ons leven gaet, Of men al in tiodts vreefe flaet. O Godt! 6 Leydfman op de baen,
Waer door men kan ten Hemel gaerii Myn Godt, myn alderlieflte Schat, WceiidochmynLeydtfinanopdatpadt. |
|||||||||
Na
|
|||||||||
Op verfcbeide Gelegentbeden. 4 j
Nau,öGodt.'-is'tdatikoog,
Trekt o Heer! na u om hoog. Ephef. ?. 1 f. &iet toe/ ftoe gftp rjoo?fjef)teïi6 rtieügfté
«tattöeïen/niet afê öe ontoijfe/rnaet: a$ De toijfe mmfcbm |
||||||
X L V 111 • Opeen jongen met een broetfclie Hen,
E En Jonge dien ik feer wel ken »
(Seyd' eender my) die had een Hen, Die Hen werdt broetfeh, en fat op 't nelt, Eiibroede'daerfijagantlchebeftj Maer doen de Jonge dit bevant, Soo won hy plegen gaet verftanr, Endoeneraed, dat hy^iet meer .-».•■- Sou broeden, alshy deêweleer.
Maer hoort wat middel hy gebruykt, Sijn hooft hy in het water duykt, En hiel'et foo lang in de floot Tot dat de Hen daer door bleef doodt ■> Maer doen de Jonge dit nu fag, Soomaekt' hy ltrakseen droef geklag, Gelijk als men wel deuken ken, Wantfiet, het was fiin befte Hen. Veel menfehen doen ook onbedacht
Een faek, daer naeu dient op geacht, öaer men dient matig in te gaen Word dikwilsoverdaetgedaen. Een Schipper mijt de lagerwal,
Op dat hy 't Schip behouden fal; Maer zeylt dan licht wel weer foo hoog Dat hy blijft fitten op'et droog; Maer had hy matig heengezeylt > Gewis 't en had hem niet gefeylt. Een ffienfch de fuynigheyt wel lackt,
Tot hy in artemoed' geraekt, Hy leeft foo lang in weelden breet Dat hy eens vindt het d'roévïg"leet, e 2 vm
|
||||||
6 $ Innerlijke Bedenkingen,
Van dat men fijnen goedt verkoopt,
En voor de fchuldt meê heenen loopt, Daer ftaet hy dan bedrukt en fiet, En heeft van gele noch goeden niet. Maer (oo hy had gekeft in maet, Soo waer hy noch in goeden ftaet, Gelijk hy nu wel wenfehen ïbu > Doch 't is nu niet gelijk hy wou. Dus, eerftgedaen, ennabedacht, Heeft menig man in noodt gebracht. Prov. 19.2. a©aer see» befcïjepoenljept en i$ Daec en
gaet'etm'ettoeltoe/ ttc. Prov. 15.14. |
||||||
X LI X. Of 'tgejiebte van een Eend, met Pulpen.
|
||||||
hf^ Edenkt my dat ik leftmael %
VJ Een Eend, die op'et water lag, ' "*■■ £n
|
||||||
OpverfcheydcGcle^cntheden. 69
En foü valt heen en weder fwom ,
En had veel Pïepels om en om, Doch waren alle niet by hem: Mitsquaektenhy met luyder ftem, 't Welk yder heeft terltondt gchoort j En quamen daer op daetiik voort, En quamen hare Moeder by, Die fy doen dreven ondet't zy. Ik nam op al de handel acht:
En hebbet nacrder overdacht: Ik dacht, datfoomeêdeêdeMens, Gelijk als dc(c Piepelkens, En quam terftont wanneer Godt riep, ]a dan als vaerdig heene liep, Dat is 't wanneer hem wort geleert Wat dat Godt hier van hem begeert, Dat hy dan ftraks trat vnerdig toe, Enliet'ctquaedt, endeêhetgoê, En nam fijn toevlucht, loop en keer, Terltondt tot Godt, en Godes Leer, Gelijk als Godt ons leeren doet, En lbo de menfch noodtwendig moet> Indien ny Godt wil tot fijn Godt, En nanruclsnietwiliijnbefpnt. Maer laes! de Menfch Godts ftem wel hoort,
Datis, hy weet wel Godes Woordt, Maer acht Godts (tem niet (loo het blijkt) Want hy daer niet na om en kijkt; Hoe Godt hem roept, en noodt hem an, Hy twemter noch al verder van. „ Maer foo de pkpel alloo doet, „ Soo is'et dat hy dooien moet. De Menfch die fal ook voor gewis, Dan dwalen in de duyftemis , Wanneer hy hier foo niet en leeft. Gelijk als Godt bevoolen heeft. Och ! ot de menlch gehoorfaemheyt
E ) (Als
|
||||
J » Innerlijke Bedenkingen,
(Alsv^ndePiepelsisgefcyt)
Bewees aen Godt, wanneer Godts ftem Komt in fijn ooren dringen hem, (En geeft gelijk de Eend een quale) Dat dan de menfeh quam vaerdig itrak , En deê terftont al wat Godt wou , De menfeh en leefde niet als nou ; En 't waer de menfeh een groote ruft, En Godt gewis een groote luft. Efai. 1.1 4Btn offe femtftjn#ccce/ mix een €5eï be
ïitébl}efQn$$>etten:tt\aez%ftaelmbeiientttm met/ en mtjn ©olfe i£ fonöec becfïant. <® toee he$ fonöigen ©alft# |
||||||
L ■ Op't handelen met een S-\vavel-Jloc{
E En Solfer-priem (foo men bevindt)'
Die is tot branden' feer gefint, Want als hy 't vyer noch naeugenackt Soo is 't dat hy aen 't branden raekt: Jk hebbereertijts opgelet, En hem dicht by een kool gefet, Doch 't raektcn niet (gelijk het fcheen) Enfiet, de priem die branden heen. En als men defe priem dan doet
In wat krul-fpaenders droog en goet, (Die leggen elders aen de wandt) Soo maekt hy wel een gruote brandt > Ja 't gantfche huys dat kan als dan Daer lichtelik verbranden van, Met we! veel and're huyfen mee, Soo men de brandt niet leffchen deê. Soo even is een Klappaerts tong»
(Dunkt my) als ik die priem bevong; Een Klappacrt foekt eens anders daet Ruchtbaer te maken over ltraet, Al weet hy het befcheyr ook niet, Hoe dst'et is, of was gefchiet, |
||||||
Op verfcheyde Gele^entbediti. ' *j\
Soo kakelt hy het nochtans voort
Dat het cen yder bykans hoort; En in diens oor hy 't eerft laet gacn Diefeydt'et weer een ander acn • ]a 't fchijnt hem ftaeg te wefen leet Dat het niet yder menfeh en weet. Een Klappacrt rokkent dikwils twift
Om dat hy in fijn woorden mift; Hy roept in volte monde uyt Dat niet enisgelijkhy'tduyt: En brengt, om maer een leur en fear, De lieden dikmael in getreur. Ook praet een Klappacrt dikwils't geca
Dat by de lieden niet en ïchecn, En dat ook niet is inder daet ï>aer van maekt hy by yder praet: Daerhy maer cen kieyn vonkje vant Dacr (licht hy wel een groote bram; Een ding dat eerftmael niet en was Dat maekt hy groot, en dat fcer ras. Dus is een Klappaerts tong (dunkt my) Gelijk het Solfer-pricmpjerv. Trov, 16. «$,0,7,28. t|©ceniglf)Homt tot groot ongc^
«uh boo? fijn epgenmonbt: €cn ïoo£ imnkhe graeft na tmgelttft/enbe in fnn monbe bjanbt tonen <öcn toettoit nimfcgerecötttDifl acn/ enöe een arfjtecMapyct niaeftt Bo?ficnon cen$. Ptaim i«>. |
|||||||||||
L l' Op 'f blafen in een Vyer.
|
|||||||||||
I
|
Aetft heb ik eens cen Vyer gebout
f Gelijk men doet; van turf en hout, |
||||||||||
't Welk niet heel vaerdig branden heen,
Mits't pit, het Vyer, wasal tckleen. Ik nam een blaesbalg in de handt, En blies daer in, waer door de brandt Na boven (leeg, en wert feer ras Veel grootcr als fy eerft wel was > E 4 En
|
|||||||||||
%Z Inner iijcke "Bedenkingen,
En 'k fag gedurig dat fy wies,
Alleen omdat ik daer in blies. Wanneer een Klappaert hoort of (kt
Dat ergens menfchen twiften yet, Soogaethyftraksenblaeftdaerin , En feyd tot d'een : 't is u gewin, Het twiften mag lbo licht geen quaet, Maer licht is het u groote baet, Dies doet u bert al meer , en meer, Want fooj'et wint lbo krijgje eer. Tot d' ander fcydt hy, houdt u endt,
Vermits gy wel dq fterkfte bent, Soq (al'et heel wel met u gaen , Blijft maer vaft op u (tukken ltacn; Soo ik was in een ftaetalsgy, 'k En gaf niet yet toe mijn partv, 'k En fou (waer ik als u j foo mal Niet zijn , dat ik gaf yet met al, Want fou gy toe-geeft in de (Irijt, Soo raekj' u naem en eere quijt; Endan (al u party u vriendt Uytlacchen, voor 't geen u niet dient: Een jool > een kluts, een (bete vaer, 6'al men u noemen metmalkaer. Dus blaeft een lot, wanneer hy merkt
Dat twift omtrent de menfchen werkt, Waer door de twift al hooger rijft, Vermits hy elk 't volharden prijlt, De twift die word wel haeft (oo groot Dat fy naeu weer kan zijugedqodt, Mits fyfehieronder yderraeft, Alleen omdat hy daer in blaelf Sy rach iS.iS. 2£5laefï oDp in t bonheien foo ïtomt öaee
r«i geootbper af/etc. % Timor. 2.16. W>e§ fotten onnut rjenïap ontflaetu/
$uant \}et ïjeïpt bed lot em oitgobbcïijft hjefen ProV.«»• f, ©f lippen Dcrfottmujenrjet In faoift/ etc-
Lil. 'op
|
|||
Op vwfcbeideGelegentheden.
|
|||||
liII. Op''tSprceuwenvangen.
IK wilden eenskens Spreeuwen vaen,
Gelijk als ik ook heb gedaen; Maer hoort hier eens hoc ikte ving, 't Was met geen roer, of ftaele kling, O neen! maer het was met een Fuyk, Gelijk 't hier wei is een gebruyk: Ik nam wat Vlaerde-beyen (choon > En hingfe in de Fuyk ten toon, iin heb de Fuyk doen uy tgefpant, En valt gebonden met een bandt Aen 't topjen van een moolen-roe, En draeyd.en hem na boven toe. Daer hing de Fuyk toen wonder hoog. De Spi eeuwen kregen hem in 't oog, En vlogen vaerdig na het net, En hebben haer daer op gefec; Macr 't aes (foo 't icheen) was haer begeer, Dies hipten fy vaft heen en weer, Dan achter, en dan weder voor i Een ftak fijn bek van buytcn door» Doch kreeg het aes niet in de mondt, Waer na hy vaft te kijken ftondt, Dies hy fijn vlucht valt elders nam, Tot dat hy in het inkcl quam, Doen hipt hy vaerdig na het gat, Waer in hy wat te kijken fat, En 't aes (foo 't fcheen) dat dochthem ftey, Dies hapten hy eens na een Bey, En mits foo viel hy van de kant, En was gevangen in het want, Ik liet de Fuyk doen dalen neer, Doen kreet de Vogei wonder feer, Doch ofhy leelyk kreet en luyt, Hy mochter doen heel qualik uyt. Dit is (dunkt my) het evenbelt, Éï |
|||||
74 Innerlyke Bedenkingen y
Hoc dat de Duyvel heden fpeelt,
Het is fjjn dageüks gebruyk De menfeh te lokken in de Fuyfc. Hy pronkt fijn waren voor den menfeh, Alsof fy waer na vollen wenfeh; Hy noemt'et quaedt geen quaedt te zijn, Maer gecft'et quaedt een valfche fchijn, En pr jjft de menlch het quaedt lbo acn, Gelijk hy Eva heeft gedaen , Doen hy met valsheyt 't quaedt betoog, En fbo de goede Vrou bedroog, Eerft nam fy 't Fniyt ma?r in de handt, Doen beet fy daer in met haer tandt; Maer laes! fy fagdoen flraks met leedt Dat fy was naekt en ongek leedt. De Satan is nu noch too faoö, Hy doet met ons noch even foo ; De rijkdom, gulfigheyt, en pracht,
Die maekt hy by de menfeh geacht.
De menfeh die liet de vruchten an,
Hem dunkt hy luü'er wel wat van.
Doch hapt met volle monde niet
Soo haeft als hy de vruchten (iet:
Hy ftaet in 't eerli de hovaerdy
Niet alles toe, en alles vry;
Maer hengelt eerfl wat om de kant,
Tot hy valt midden in het want,
Tot dat hy wel gevangen is,
Dandaelr hy indedjylternis ,^
En geeft dan meê, gelijk de Spreeuw ,
Eendroefgeklag, een naergefchreeuw •"
Doch of hy dan al krijt, en huylt,
De Helfche brandt hy niet ontfchuylt.
Gcnef t 6 «Bnbe ftet JBtjf fag öat ben 2&>om goeDt en
ïtt/ïïg toa£ om Daer af te eten / enDe ïieffeïijrit / ge. Prov. 2<. qo. €n ftetbetoo'nmetaenöatljproütacijcis
É£/en geeftin 'tgïageen gebaente/öpgaetfarJjtma* »J"tc jen ïaetfien Dijt hn gelp De fïangen / etc. J-1il ■ lH: |
||||||
Op verfcheyde Gdegenihederii
|
|||||
LUI. Des Mznfchen leven vergehek.cn by een Kji
DE Kaerffen branden altijdt niet
Tot in de pijpen, (foomenfiet) Tot dat haer fmeer is alles voort, Maer worden dikwils eer verftoort Als men cen Kaersaen't branden maekt,
En dat de brandt het fmeer naeu raekt, Soo gaet de Kaers licht daetlik uyt, Of gaet licht uytals men hemfiiuyt,. (Om 't fmecr te vaerdig neder liep) Soo men hem dan fnuyt al te diep: Of licht foo komter ymandt by , Die blaeft hem uyt van gekkery; Of licht foo blaeft een dwarrel-windt Dat men lïjn licht niet meerder vindt: Of anders valt hy in een plas, Sijn glans verdwijnt te wonder ras; Of anders als men flapen gaet Blaeft men hem uyt, hoe fchoon hy fiiet: Oflaetmenhemalftüle ftaen, Soo moet hy echter haeft uytgaen: Wantfiet, fïin fmeer is haeft verbrant, Dies raekt fijn licht ook haelt van kant, Hoelieffclik , hoefraey» hoefchoon Hy heeft gebrandt, en (tont ten toon Ten baet niet meer, mits men nu niet Als maer wat as en ftoffe liet. Des Menfchen leven kan, met fchijn,
Wel by een Kaers geleken ?ijn : De menfeh heeft dikwils naeu ontfaen Sijn leven, of't is weer gedaen; Ja hy is meeiiigmael al doodt Eer hy is uyt lijns Moeders fchoot, Eer hy ter vverelt is gebracht Soo ishy dikwils al verfmacht. |
|||||
5 Innerlijk Bedenkingen,
Ook fbo de menfch al verder gaet,
En klimt te met tot hooger (taet, Soo komter weer veel tegenfpoet, Waer door hy licht ter neder moet, Wacrdoorde Doodt hem rukt na 't graf, En fni;ddedraetdcs levens af:: 'tZydathyfieklik wordten krank, Waer door de Medecijn eendrank Hem maekt, tot lichting van fyn pijn', Maer hier kan forruijts hinder zijn,» Dat hy de dranken maekt te fterk, Soo dat fy doen te grooten werk, De Kranke mach het niet beftaen, Maer moet daer door ten grave gaen, En gaet ge! ijk het kaersjen uyt, Dat men te diep, en harde fnuyt. Ook raekt'er menig 't leven quijt
Door Krijg. door Oorelog en Strijt; En worden 't leven uytgebluft Door een die heeft in 't moorden luft. Ook anders rackter menig doodt,
Door harde windt, en waters noodt, Wanneer fy zey len in de Zee, Endreyven na de goede Reê, Als dan een Noorde windt verheft, Soo wort'et Schip licht foogetreft > Dat het raekt met de boom om hoog, Of opeen klip of op'et droog; Soo dat de Schipper met fijn maets Daer moeten blijven op die plaets, Door dat de wint te vinnig blaeft, En dat de Zee te bij (ter raclt, Soo zijn fy na een korte tijt Haer glans, haer licht, haer leven quijt. Ook anders: menig menfch die wordt
Door Pcitelenti neêrgeltort; Hoefchoon, hoejeugdigmenookis, |
||||
Opverfcbeyde Gelegentheden,
Hoe welgcfont, hoe fluks, en fris,
Men is dan na een korte tijt
Sijn brandt, fijn licht en leven quijt.
Door noch veel ongelukken meer
Verdwijnt de menlch » en valt ter neer. Of fchoon dit geen van allen quam
En hier de menlch uyt 't leven nam, Soo is 't noch evenweldat hy In't kort niet meerder hier en zy, Wanneer dat fijne tempermenc Eens is verloopen, en een end, Soogaet hy uyt. lbo is hy doodt; Ja dat ook van een kleene (loot; Hoerijk, hoeweelighyeerftlat, Hoe groote vreugt hy fomtijts had, 't Vergaet dan al, m n fiet dan niet Als dat men 't Rif alleenig fiet, 't Welk dan haeft word verlchrikkelijk, En niet als as , en ftof, en flijk, Dat overblijft is vuy lenis, Gelijk als d' as van kaerflen is. Syr. io. -2 WI$ 'töat öe J&eöecrjn öaec ïanje am
pltvftm/ foagaet'et boet) ten laetfïen alfaa toe: fieöai cenïlantncft/ en majaen Dooöt, |
|||||||
LIV. Op ,t kjjken door een Verre-lyjker.
ALs men door een Verkijker kijkt,
Een ding dat ver is hende lijkt j Hoewel een dingal verre zy Soo fchij nt'ct nochtans dichte by; IVlaer hier dimt dan wel op gelet» Wat endt dat men na 't oog toe let, Soo't geen ver is fal zijn bekent Suo moet'et rijn het naeufte endt. |
|||||||
Of
|
|||||||
•mg Innerlijke Bedenkingen',
Offoo men eens de Kijker fwaeyt,
En 't wijde endt na 't oog toe draeyt, En fetten 't oog voor 't grootfte glas s Soo ichijnt een ding niet foo het was; 't Geen dichte by is men naeu (iet, 't Geen groot is lijkt dan bykans niet. Een menfch die 't naeuwe padrjegaet,
En leeft na Godes wijfe Raet, En doet gelijk als Godt hem leert, En door 't Geloof fijn Schepper eert, Die fiet Godt door 't geloovc klaer Als of hy dichte by hem waer, Gods Rijk dat fchijnt hem hend' in 'toogT Schoon het is wonder veren hoog. Maer een die 't ruyme padt intreedt,
En in het aerdtfeh fijn ttjdc befteedt, En denkt bykans niet eens om Godt, Ja weet ook naeu van Godts gebot; Voor die Ichijnt Godt (fijn Opper-Heer) Te wefen wonder hoog, en veer, Omdat hy treedtop 't ruyme padt> En kijkt als door het wijde gat. Hebr. ir.»,*,*, a &c. i||rtgeIootre$een fefiaDettötè
toenüeggettie Datmenïjaopt/ en t fcïjtc&t fïc& naljetgene öatnfetenfcögnt/$c |
||||||
LV. Op 't vtjjcben rmt dm Elleger
*tf~^ Edenktmy dat ik met mijn Broer
yj Ee ns door de groene v elden v oer > Om daer de gladde Ael te vaën, Gclijk'er van ons wiert gedaen: Wy waren met den Elger uyt, Daer meê wy floegen na de buyt •• Ivïijn Broeder floeg een Ael op 't lijf, Maer 't fcheen a-1 vry -een vrecmt bedrijf: |
||||||
Op •verfcheyie Gelcgentbeden.
Hy was niet acn de tanden valt,
En echter gingw er op te galt, Hy lag maer op de tanden bloot, En echter raakt' hy in de Boot. Maer foo myn Broeder onbedacht Sy n Hag niet had genomen acht, Gewis hy had hem niet gevaan; Maer licht vergeefiè moeyt gedaen* Dat bleek daer wel op 'tfekdepas, Want ik, die on bedt even was, Nam mee den Elger by de ftael > En fmeet hem vaerdig na den Ael, Ja fmeet een Ael ook in fyn huyt, Doch echter kreeg ik niet de buyt, Want ik gevoelden niet dat hy Was aen de tand'., dies raekt'hyvry. Indien ik njaarhad opgepaft, {■■ïy was wel aen de tanden vafl) Ik had gewiilèlik hem ftrak Gevangen voor myn ongemak; Maer nu raekt' hy niet i n de pan, Doch ik hielt noch het leer daer van. Maer vrienden ftaet een wey mg ftil,
En hoort eens wat ik feggen wil: 'tGaet, dunkt my, even mede toe Met menig mcufch, als met ons doe ï d'cen mcufch wort ryk en wel geftelt, En wint een grooie fomme geldt, Alleen om dat hy (met voordacht) Neemt naeu op alle duigen acht, En let hoc 't met fyn handel gaet, En over-al gaeu acht op daer. Een anderdie wintdikwils niet,
Om dat hy niet wel voor hem Met, Om dat hy nietneemi goedt gemerk Op fyn bedt yf, en tract, en werk'J Hoewel 't Fortuya lich fomtyds fchoon |
||||
g0 Innerlijke Bedenkingen,
Voor fijne oogcn ftelt ten toon,
Soo heeft hy echter geen geluk, ,. Omdat hy niet let op fijn Huk: Hyv ill gedurig fonder vang, 7
Ja dikmael gantfche jaren lang,
Én't gaet hem even als't my ging : Ik viften > fchoon ik niet en ving. Prov. 16.20. ^teemfae&eMoecMicft boert öiebüibet
gdurft. |
|||||||||
LVI. Op de gelegêntbejt van ymandt die een dool-weg in
treedt, enfpreel{talfvolgbt: |
|||||||||
Us ver ben ik nu heen gegaen,
Maer nu lbo blijf ik ftilleftaen, |
|||||||||
D
|
|||||||||
En
|
|||||||||
Op verfcbeyde Gelegmthedenl
En fie eens óf ik niet en mis; My dunkt dit 't rechte padt niet is : 't Gaet hier al wat gemaklik heen; Men fey my dat ik mofte treên Een weg heel fmal, en eng te gaen, En dees enfehijnt my foo niet aerii Maer ginder fien ik ander Liên, piefchiinenop, en om te fien» En fijn heel naerftig in haer gang » Als gingen fy met groot verlang. Ik wenfehte dat ik by haer waer; Want fiet mijnbootfchap en Je haer Die zijn op eéne plaets te doen, Dies wil ik my nu tot haer fpoên, En lopen eerft noch foo ik ken, Daer ik van daen gekomen ben; En kiefen dan een beter padt» Als doen ik defe weg intradt : Ik mach hier dus niet blijven ftaen 5 Sal eens mijn reys wel zijn gedaeri, Daer toe ik uytgefonden wiert, En van mijn Meefter ben geftiert: Dus wil ik vaerdig keeren weer, Al fehijnt'et padt voor my nu veer; Op dat ik 't hier niet llimmer maek, En verder heen verdoolt geraek: O! wat gemak fou 't zijn voor my; Ja nu lbo foud ik wefen bly, Indien dat ik de rechte baen In 't eerft waer vaerdig ingegaen. Voorwaer een faek wacr uyt ik leer,
Hoe dat ons'van onsOpper-Heer Een groote böotfchap is belaft > Daer dapper op moet zijn gepaft; Dat is, om hier door ons verklaerf Te werden Godes Beelt, enaert. Ten' eynde op dat Godt de Heer |
||||
S 2 Inner lijcke B edenkingen,
Ons daer door dan hier na te meer
Sijn wefcn maken wil gelijk , En (tellen in fijn Koninghrijk. .En opdat om niet onbekent Sou zijn waer m^ê» en hoe omtrent Hy door ons worden wil verklaert, / Soo heeft hy ons geopenbaert
Sim wil, in hctbelchreevenWoort,
Waer in vanonskaniijngehoort, Wat wegen dat wy moeten gaen, En welk ons ook te mijden ltaen, d' Een is een kruys-weg, cngen fmal, Dees fey t'et Woort bewandelt al; De ander luftig tuym en brect, Waer van ons 't Woort af keeren heet. Nu fietmen hoe'et vcele gaet, Dat elkde breede weg in flact. De Jeugt isdertel en onvroet, De enge weg dunkt haer onfoetj De breede Itaet haer lullig aen, Daer lïen s'hacr makkers vaft op gaen; Sy gaen meê toe en maken daer Geüjk haer macts veel mal gebaer: Sy drinken van de fotheyt in, En noemen haer yermaek de min: Sy pronken haer als gekken op, |a drinken van des Werclts top Soo vol en dronken haer dat fy Te faem gaen danfen aen een ry. Nu, na verloop foo trout men wel,
En hierdoor hout'et ydel fpel Dan veel wat op, met Man en Vrou, Mits fuik nu ichandlik wefen fou: Dan dunkt men 't heeft wat breet gegacn, 't En mach alfoo nu niet beftaen j Men fou ook ^aren welen een Van Chrifi Kerk, en fijne Leen: Men laet fich doopen met wat naj, |
||||
Ófverfcheyde Gtlegcntbedml
En doen een mondt belijding, dat De fonden zijn van herten leet: En ook ('t welk m' een geloove heet) Dat Vader, Soon, en Heyl'geri Geeft Van alle eeuwen zijn geweeft: En dat in waerheyt gantfeh beftaet, Al 't geen 't gefchreven Woort ver vaet. Men hoort wat hier uyt wert gelcert, En hier mee acht men fich bekeert. Dus verre komt men in't gemeen,
Macr verder gaet men lelden heen: 't Geendoor vcrand'ringfchand'lik fchijnt, Soo mettcr tijdt van felfs verdwijnt •-, Macr dat de oude metifch fijn aert Noch blijft, wort vaek geopenbaef t. Want aen de kleedcrs en gebaer, En wortmen anders niet gewaer, Als dat de oude menfeh noch leeft, Die 't hert al langbefeeten heeft. Waer blijkt verand'ring aen'et kleet Van die nu al boet vaerdig heet: 't Geen dat men heeft dat houdt men art 4 Hetlchijnt men niet verand'renkau, Vermits dat waer te groote fcha, Dies houdt men d'oudc drachten na. 'tKanfomtijts welde reden zijn, Ma'èr 't is al meert een valfche fchijn j Want als de mode anders wort, Soo fietmen hoe men in'et kort 't Kleet van fatlben verand're'n kafi; Men fettèr we! een (toprter an, Die 't gantfche kleet aen (lukken fnijt t En dan weer netjes t' famen vleyt; Op dat men 't dan, na 't nieu V tatfoen, De Snyer weer kan maken doen: Mijn dunkt een faek Waer aen men merkt , Dat d' oude mcnfch noch leeft en werkt > Fr |
||||
Innerlijke Bedenkingen,
Het wefen en gebaer bewijft, Ook dat men 't y dele noch prijft. Men doet als d'algemeene Liên, Men fchaemt fich 't licht te laten fien; Men klapt en fnapt mceft dat onfticht, Men doet van and'rc quaet bericht: En fietmen dat't eenander doet, Soo krijgtmen ftraks een quaet gemoet. Men fpot en boert ook vaek om beft j Men rookt, menlmookt, gelijkdereft; Mengaft, menbraft, fchoon weynig winft j Men is in aenfien nood' de minft: Men ftelt fich als de geen waer by Menommegaet, en is: 'tenzy. Het al te ongeregeltgact s En dat men doet een fchand'lik quaet. Het fchij.nt dat elk op ander fiet, En dat elk denkt, ik hoefmy niet Veel enger hier te ftellen aen, Als dees' en die my voore gaen: Want lelfs de ftijlen van ons' Kerk > Die plegen fuik en fuiken weirk'. Sy voeren wel eenbreede ftaet, En fijnoplïchtig in gewaet; Sy leven gaern op haer gemak, En drinken Wijn, enwelTobak: En ik een van de Hechte Le'en, Die ben by haer noch wel gemeen: Ja als ik my en haer bekijk, Soo vind' ik my haer ongelijk. Dus fietmen dat fich menig trooft,
En dat de fondewortverglooft: Endat'svecld'oorfaek, en waerom, Waer door eylaes.' het Chriftendom > A1 daegliks meer en meer vervloey t, En valt in veele fonden groeyt: En waer door veele maer in fchijn, En niet te recht bekeerden zijn. |
||||
Opverfcheyde Gelegentheien. %S
Och \ of een yder fag om hoog,
Gelijk ik doe : enflocgfijnoog •
OpOhriftivoorbeelt ende Leer;
Hoe die in ootmoedt ons wel eer
Is voorgegaen: en was te recht
Getint, te worden Chritli Knecht.
Gewis men ging een ander baen,
Als daerder veele nu op gaen.
Wel aen hebt gy gedoolt als ik, Neemt noch van uwe dooling fchrik ;
Is u bekeerings vracht wat ftecht,
Bekeert, bekeert u noch te recht,
Roeyt, roey t het quaet met wortel uyt,
Op dat'et niet lbo licht en fpruyt.
Bekeert, vernieuwt > fet-omuhert;
Jafoodat'tyderkenlikwert.
Godt, Godt is niet gedient met fchijn ,
Maer 't hert moet recht verandert lijn.:
En waerdat fulkskomt te gefchiên,
Daer moet men 't aen de vruchten fien.
't Gaet valt een goede Boom daer kan
Geen quade vruchten waflen an:
Dies als gy quade vrachten (iet,
Denkt vry de Boom en deugt ook niet.
Nu gy die dus lang hebt ged waclt, Siet dat g' u boete eens herhaelt ,-
En kies als ik een beter padt,
Of gy en raekt niet in Godts Stadt.
Ho(ea7.15 fenbtterenhatt/maetnietrecht* 1 sam. 7. i M&t Dat ahp u met gebeelöer bene bekeert tot Ben ï?«=> ie/ fa Doet bau u De bjeembe «Soöett/ en afïatoth 1 en rechter u h£r* «tot ben ÏÖeere / enfce Dient hem alleen* Apoc 3.15 gitktoeetutoereken/Datghpnotbkoutrtotl)toatmen
5Öt:«©ch of gta kout of taatin toaett! raaet taant gb? laeuta Wl en n«wb hout notb toatm/ foo fal ife u upt mijne mant üegmnent te fijon* toen, «ahpfegt rek ben trtck/ enljeb genoegt)/ enbetjoctsegeeiis O'ntfes/ enbegbnentoeetniet bat SÖP elenbtgb/ aïm| bltnOteu naecitt3tjt/ <$u >i.uiü. 5.7. ©oet oprektebtuchtenöetboete. L V 11. vp
|
|||
Innerlijke Bedenkingen,
L VII' Op eengefonde of vervuylde Maegh ALs ymandt eet met goede fmaek,
En in het eten heeft vermack» Bekent daer aen , alsofhy'tfaeg, Dathy heeft een gefonde maeg ; En foo fij n maeg is wel geftelt, Soo laet hy hem niet ongequelt, Ofhy aleenmael isverfaedt, Want dat de leden weynig baet; De menfch die wil gedurig meer, Al eet hy eens hem lult noch weer. Ook die heeft foo gefonde maeg, Is fchier na alle fpijfen graeg > Ja raeuwe boonen zijn hemfoet, En fmaekt hem welindien 't maer voed. Maer dien fijn maeg is gantlch vervuylt,
En dat'er veel gebrek in lchuy lt, Die krijgt na eten felden graegt, Ook weynig fpijsdie hem behaegt; Hy proeft, hy fmaekt'ct bykans al, Maer lelden heeft 'et eten val ? Hy heeft'er eer een walging van, Mits hyfe niet verdragen kan. Het is inwendig meê (dunkt my)
Gelijk'etuyterlijkezy ■ Een menfch die Godt van herten vreeft$ En heeft een recht vernieuwde geeft, Die doet gedurig onderfbek (Met groot vermaek) in Godcs Boek; Of't zy in cenig ander blat, Waer uy t hy yet tot leering vat; Of als hy fomtijtsfp reken hoort Van Godts gebenedijde Woort, Aliijn't eenvuldclijkke reen, Hy is noch echter wel te vrcên, Vermits het hem tot deugt verwek^, |
||||
Op verfcheyde Gthgenlhedcn.
Al is'et vry wat onperfect. Ook is de menich noch niet verfaedt,
Of men eens van Godts Woorden praet, Of hy eens hoort hoe datincn preekt, En hoe en wat de Preeker fprcekt. Hy wil gedurig meer en meer, Al eet hy eens, hem luft noch weer. Maer een die in de fonden leeft,
Seer weynig luft tot Gode heeft j Of hy al hoort wat Godt gebiedt' Hy eert Godt evenwel noch niet, Hy doet daerom niet na Godts Leer, Maer neemt vaft elders fijnen keer, Dan loopt hy hier, dan weder daer, Dan ind' een Kerk, dan weer in d'aer; Maar waer hy loopt, en hoe hy jaegt> Geen Leer (hoe goedt) die hem behacgt; Sy kan fijn hert noch ziel niet voên, Vermits 't hem walgt daer na te doen. Ook als hy in een Boekje kijkt,
Dat niet heel Icberripfinnig lijkt, Enldatde woorden altemet Niet na de kunft en ?ijn gefet, Hoewel het fteekt vol Leering goct, En leert hoe datmen leven moet, Soo 't maer eenvuldig is gemaekt Soo wort'et ftraks van hem gebekt j Hy fiet daer in teer veel mits-ftal ; Jafeydt, ikacht'etniet metal; Alleen om dat hy is vervuylt, Endatyetfondigsin hemfchuylc. Maer wel gelukkig is de Man,
Die fulke herte hebben kan, Gelijk als een gefonde maeg > Want daer door leeft hy alle daeg In ruft, envrcugt, enfoetigheyt; Ja al't geen maer wort aengeleyt F + |
||||
8§ innerlijke Bedenkingen,
Tot deugt, tot weldoen, en Godts eer,
Verheugt gemoet, en herte feer. Al is'et middel onperfect, By wert nochtans tot deugt verwekt. Want even als een vyer, dat rookt > En brant-reê leyt, wanneer men ftookt, Ofdaer in blaeft > licht brandt daer heen; Soo is 't gemoet ook van luik' een. Maer, och eylaes! het valt befwaert, Te worden van foo 'n goeden aert: Want als een maeg die ongefondt, En fwak , en vuy 1 is, niet tcrftont, ja dikwils in geen lange tij t, Isdatgebrektemakenquijt ? Alfoo is ook een traeg gemoet, Niet licht temaken, dat'et goet, Soo foet, en luftig aen hem fmaekt; Dat hetfijn hert en Ziel vermaekt. Dies om te komen tot dien ftact, Behoeft men wel een goede raet. Een kruyt heel bitter in de mondt, Is voor de mage leer gefont. Soo wort ook Ziel en geeft verfterkt, Met 't geen op 's vlees begeerte werkt» Dat 's eygen-wi 1 aen 't zy gemaekt, En al'tgecndacraen hangt verfaekt. Dieditftaeg met gebeden doet, Die ial fijn luft, totGodt, en goet, Wel meerder worden als hy plag, En nemen toe van dag tot dag; Enfaldegeeftelijkefpijs, (fctereyt op dees'of geene wijs) Welfmakend' zijn; doch hem noch meelt Tot voetfcl dienen voor de geeft. Prov. 27.7. €m bolïe &i tttebt op fiomcïifeem; watt
tci\ Son0eri0? %\t\ \f aïfe titter foct. ■ LVlU.Op |
|||
Op verfcbeide Gelegentbeden. 89
|
|||||||
LVIII. Of ymandt die voor fijn Ssbqtfen waek* >
en [prakt, |
|||||||
IK heb veel geltjn mijn Kantoor,
Daer draeg ik groote forge voor; ••' Ik heb hier nu al op de wacht
Gcftaen bykans de gantfche nacht, Uyt vrees, wanneer ik leg en flaep, Dat dan een dief, een loofeknaep, Hier komen fal dat ik 't niet hoor, • En gaen met al mijn fchatten door ; En ïbo ik raek mijn fchattenquijt, Soo fterf ik fchier van enkel fpijt. Macrholla, hier niet om ontfteit,
Ik voel yet anders dat myquelt, Een vrees is my daer aengejaegt, , F 5 ' Die
|
|||||||
90 Innerlijke bedenkingen,
Diemytotïnhethertcknaegt;
Ik weet, ikhebgeengrootefchat, Daer ik geen vrees heb voor gehadt, En foo ik daer niet voor en vrees Soofal ik daer van worde'n Wees; Het is mijn Ziel, mijn waerfte Goet, Wacr na foo menig foeken doet: Veel dieven komen alle daeg, Veel dievee komen even-ftaeg, En (beken na dit waerdc pant, Maer wee my J foo het ymandt vant j Gelijk 't ook ymandt vinden (al, Soo 'k my met hoed' voor 't ongeval, En dat ik niet, ja dag en nacht, Voor mijne Ziel fta op de wacht • Dat is, foo hier niet wort gcleeft Gelijk als Godt bevolen heeft, En dat ik fta de Tonden toe, En na mijn eygen luftendoc. Maer neen, 'ken wil alfoo niet doen, Maer my tot alle deugden fpoên, Op dat geen dief, ofloofe knaep Mijnfchatenfteelt, terwijl ik flaep. Matth. 44.45- ©art 't oatoeBaoftoeg Ifu^gcfuig
toÜïeintoatuteDcöieffeomen fouoe/ foofouöe &h tua= hm/ <|c. Apoc.16.15. |
||||||
LIX- Op 't leven en lijden der vroome Mtrtelaren.
WAnneer ik lees in 't Martel-boek,
Endoedaernaerftig onderfock Hoe 't met veel Vromen is gegacn, Wat fy al hebben uytgeftaen} Soo vind' ik dat'er veele zijn Geweeft, dieledcugtooccpijn; |
||||||
Op 'ver/cheyde Gelegemheden.
ja onverdragelijke groot,
En dat ook dikwils tot'er doodt; Daer worde door het gantfche Landt Soo menig om't Geioofverbrandt, Ah meê gehangen en onthooft, Om dat fy hebben Godt gelooft, Ook veel verdronken, lees ik klaer, Inpoelen, grachten, hiercndaer, En noch veel meerder ongeval, Te veel om hier te fchrij ven al. En 't wijlder veele foo gedrukt Uyt't leven worden weggerukt, Soo quamen daer weer al Ie daeg, Soo quamen daer noch even ftaeg j j Gedurig meer en meerder aen, Die 't felrdepadje mochten gaen, En leden al wat men haer deê, Ja waren noch al wel te vrcê i Syfagcnophetloonen lot Dat haer was toe-gefeydt van Godt, Maer wy beleven nu een tijdt,
Daer in men niet al lbo en lijdt» Dat niemandt om fijn deugden goet Soo lijeten, en foo lkrven moet; Maer waer is nu den yver meer Tot Godes Woordt, en ware Leer? Als doen in die benaeude tijdt, Daer voor wy heden zijn bevrijdt. My dunkt wy mentenen zijn nu (mee
Al vry wat laeuwernadcn Geeft, Want dieden nacmvanChriften heeft, En meent dat hy al Chriftclik leeft, Is dikwils dapper haeft verftoort, Als hy maer hoort een bitfig woorf, Als ymandt maer yetvan hein pract Dat min na goedt fchijnt als na quaedt, Al zijnder dikmaelnoppcn aen, |
||||
9Z Unncrlijcfy Bedenkingen,
En dat hy heeft alfoo gedaen.
Soo wort hy echter feer ontftelt, /Us of hy dapper werdtgequelt. O laeuwigheyt! dat nu de mentch
(Na hy detijdt heeft nafijnwenfch > Er. dat Godts Woordt hem wort geleert, En dat hy 't hoort foo hy 't begeert) Dat hy nu doet noch minder vlijt Als in die feer benaeude tijt. OGodt! 6Heer! óOppermacht!
Weeft doch mij n hul pe dag en nacht, Op dat ik mach van mijnder jeugt Op waiïen inde ware deugt. Matth. 24.12. IBant be ongerecötigïiept &e obecftanöt
f aï nemen / foo faï He lief be in toe cle üerfcoeïen: j©art ïöie tot Den epnDe toe boIfSariöig DJrjft / Die fal falieö toefen. |
||||
Op verfiheyde Gelegentheden. 9 3
|
|||||||
LX. Of de gelegentbeyt van etn Man die een diflelige
Weg f af eert, en aldus fpreekt: |
|||||||
IK ga hier treden door het groen,
En fonder kous', en fonder fchocn' * En hier ttaen > in ecu groot getal, Vceldiftels, doorensover-al, Die my met weynig hinder zijn, Want raek iks'aen fy doen my pijn» En lbo ik nu niet naeu en let Waer heen ik mijne voeten fet, Soo voel ik daet'lik in mijn vel De doorens fteeken wonder fel; Maer foo ik let waer dat ik ga, En acht op al mijn treden fla, Soo kan hetwcl wat zijn gemijt? |
|||||||
Innerlijke Bedenkingen
Dies wil ik dit nudoenaltijt. Maer daer valt my nu in den fin, Dat hier ftcckt defe Leering in: De werelt is als defe pa'en Van fonden fnood, en quaedt te gaen j Waer dat wy gaen zijn overal, Veel ftrikken tot des menfchen val; Geen Dorp, noch Stadt ,-geen Buert,noch Straet y Daer vóór de menfch geen ftrik en ftact. 't Is vrecmt wat datter huyfen zijn , Daer men Tobak en Brandewijn, Verkoopt en drinkt in 't openbaer, Als of'et foud' noch fchand' en waer. Men koopt'et by dekleyne mact, Maerdrinkent veel in overdaet. Dit quaedt wort laes! hier foo gemeen, Dat men fchier fiet dat yder een Verkoopt, en koopt. Tobak en Wijn ,- Van wat Religie hy mach zijn. Wat wort'er meenigkot gefien, Dat 's morgens krielt van fulke liên ? Als of't een neft vol Byen waer > Die haer alfoo vermaken daer, Daer valt in praet, endoetmisbruyk, Soo dat foo'n huys is als een Fuyk, En ftrik daer by de Satan loert, En licht de menfch tot fonden voert: Ja om te krijgen totter doodt, is hier fijn kans geweldig groot. Daer zijn fijn ftnkken niet alleen > Maer overal waer dat wy treên. Wy gaenfc fwaer en qualik mis, 't En zy men heel voorfichtig is, Wantfooderymant wand'len gaet, Die niet fich fclfs naeu acht op flaet, Noch let wat dat hy laet en doet, Die ueet een dooren in lijn voet, t |
||||
Op v irfchetde Gdegentbeden^ 9 5
En door het quaedt daer hy in viel,
Krijgt hy een prikkel in fijn Ziel. Och! of't de menfch noch voelen kond*,
Wanneer fijn Ziele wort gewondt, Door dien hy eenig quaet hanteert, Daer hy fijn Schepper meê onteert i Dat hy gevoelde dan, als ik, Als ik krijg in mijn voet een prik. Soo waerder noch wat kans en raet, Om hem te beet'ren van fijn quaet. Maer laes! veel menfchen , na ik merk, Die zijn van ongerechtig werk Seervol, doch lien het niet gewis, Doorachtloosheyt, gelijk het is. C0I01T4.4. JBanBele toijflHicft teQenöe senc öïeöan:
&ugten3jjn/ enfcfjicfttunaöentgüt. |
||||||
L XI. Op 't gefichte van etn Kalfie.
't/^ Edenkt my dat ik leftmael vondt,
VJT Een Kalfje dat gebonden ftondt, Het ftont gebonden aen eeatou, Op dat'etnietverloopeniöü; Doch echter (na dat my doe docht) Soo wou 't wel verder als'et mocht: Het wou feer garen an der heyd' > Het wou wel in een and're Weyd', Want het feer ftijf daer henen drong, En gaf ook wel een hooge fprong; Ja't fprong miffchien wel duy fcnt-macl, Maer door hetfeeltjen aen de pacl» Soo wert het Kalfje daetlik weer Getrokken, dat'et viel ter neer: Het was hem leet (gelijk het (checn) |
||||||
Iwnerlyke "Bedenkingen.t
Dat het niet mocht wat verder heen. Hier op foo viel in mijn gepeys,
(En dat vry meer als eene reys) Dit veele menfchen zijn van aerdt Als fich dit Kalfje heeft verklaert j Te weten, dat'er in de menfeh Is een begeert' en harten-wenfeh, En dat hy meê als 't Kalfje haekt Na 't gene dat hy niet en fmaekt; A Maer wort (als door eentou) gekeert, Om fulks te doen als hy.begeert: Een menfchfou dik wils leven breedt, En gaeti feer prachtelik geklèedt, Met kleeders'wonder hoofs, enfijn, Die van een vreemde ftoffe zijn, En na de mode fraey en net, Indien het hein niet wert belet; Te weten, van fijn weynig geit» Wantdatis't dat hem neder-ftelt. Ook anders zijnder menfehen meê,
Die leven foo'et fchijntin vree, Maer dragen in haer hert de haet, Engunnendie, endie veelquaet j Ja foo hetftontaen hare macht, En foo haer wille werdt volbracht, Daerlieper menig groot gevaer; Maer aen de macht ontbreekt'et haer. Met diergeüjke dingen meer,
Daer toe de menfeh wel heeft begeer, Maerklenemachtdoetdatfijnluft , Niet alle tijdt wordt uytgcbluft. Ogrooteboosheyt in de menfeh!
Schoon of hy niet en doet fijn wenfeh, Gelijk hy fou indien hy mocht Eensfpringenin de ruyme bocht- O wee de menfeh! die foo beftaet /
Dat hy begeerte heeft tot quaet, |
||||
ÖpverfcbejdeGelegenthedeni 97
*tls door fijns harts begeerte, fiet,
Een grouwlik quaet, al doet hy 't niet. Matth-5- 28.^00 toie een ©joutoe aenfïet om öacc tt tic* Seecen/tHC&eeftaïi-ecöeerjecfpeïgeDaeninsijnöecöecten, |
||||||
LXII. Op de gekgentheyt van Savonts te rujieni
offlapen tegten* WAnneer de Son is fchuyl gegaen,
En dat de fwarte nacht valt aen, Soo gaet'er menig menfch, met luft, Sich voegen tot de ibete ruft; Maer ruft, voor die fijn arrebeydt Is af, eerhyfichnederleydt, En heeft eerftafgedaen fijn tack, Die flaept en ruft dan met vermaek. Maer die dan niet en heeft gewrocht
't Geen dat hy moft, en dat hy mocht, Die ruft dan niet gelijck hy fou, Had hy gedaen foo hy maer wou. Soo even, die hier heeft geleeft
Gelijk als Godt bevolen heeft, Ja heeft'et al gefponnen af Dat Godt hem hier te fpinnen gaf,- Die, als de Doodt hem overvalt, En met fijn leven ftaet en malt, Envreeftniet, maer hy hoopt veel eer', Omdathy heeft geen werrik meer t Geen knaging daerhy voot ontfet, Maer gaet met groote luft te bedt. Maer eendie heelt geleeft altoos
In veelefonden goddeloos, Die heeft een knaging in 't gemoet, Wanneer de Doodt hem pijn'gen doet; Hy voelt een wroeging in fijn hert, Daer vaahy ftaeggepynigt wert 5 |
||||||
mKËÊÈÊMÊÊËBÊÊÊnEÊÊÊM
oS Innerlijke Bedenkingen'.j
Ja'tbaert hem dikwils meerder pijn
Als hem de frekt' fou felver zjjn , Indien hy had gtlétft , alsGodc bevolen heeft in fijn Gebodt. Ofwaer'benauiheytover-groot!
Dielbobeftaet, als hem de Doodt Komt vaerdig rukken na het graf, En fnijtdedraet fijns levens at. Och! of de menfeh te recht bedacht,
Eer dat hy liet de fwarte nacht» Of't geen hy doet wel mach beftaen, En deê 't geen dat'er dient gedaen, Het fou gewis hem 's avonts laet Zijn ruft, wanneer hy flapen gaet. Apoc.14.1j. £>aïi0#i bcbaoben bte in bendeere fiec*
bf 111 fan nu acn: ja öc 43« fl fepDt / bat fp ban fjacr taïc? ïicu ruften / toant ï)act toereken boïgen ïjaer na. |
|||||
LX'III. Op 't handelen met Mu(febe- kotten.
"£_¥ Et is gebeurt (na mijn onthoudt)
JlT I >oen ik was weynig jaren oudt, Dat ik van hout heb opgerecht Een Mufichen huysje , doch fcer flecht, En (iet, mijn Broeder maektcn meê heiiMuflchen-kotje, als ik deê. Wy hingen defe hutkensdoe Aeneene want na boven toe. Na dit een wijkje was geleên, 1 n Broeders kot een Mufch verfcheen, En bracht daerin ook fmetter tijdO "Watruygt, en eyertjes (met vlijt.) Maeriiet, mijn hokjequamnietir), Het welk my qualik was van't fin 1 k nam uyt Broeders kot wat hoy r En leydct in mijn eygenkoy i Maer
|
|||||
Op verfcbeide Gelegenheden. 99
Macr fiet eeri Mufch fdie rechte fot)
En wou riiec komen in mijn kor, En bleef uvt Broeders kot ook, üet, Dies kreeg ik en mijn Broeder niet. Soo even gaet'ét ;na ik merk)
Met veele menfchen ook te werk: d'Een wort door koopmanfchap verrijkt, En wint veel geit en goedt lbo 't blijkt, Mits hem 't r- ortuynfchijnt meê te gaen; Ja feergetrouwlik by te tlaen. Eenander, die in tegendeel
Meê koopmanfchapt, en wint niet veel $ En iiet dat d' ander lbo veel wint, Die wort'er mede toe getint; Hy raept, hy fchraept lbo veel hy kan, Om daer n1eë wat te krijgenvan, Hy vi(t dan op de waters meê Daer d' ander goede win Ik deê, Hy foekt hy plokt fijn gantfche bef!., En wil het hoy uyt d' anders neft, Macr onder dit (foo'twelgefchieij Soo krijgen fy licht beyde niet. Syrach^. 5. I©se een fijn ntecjiigc beneemt bie boaïiei
m naefïcn. LXl V. Op een Jwerrimer.
E En Swemmer die fich heeft ontk'.eet,
En tot'et fwemmca ftaet gcreet, En dan fijn voet in 't water fet, En gaet wat verder in te met > En too al fchrillend' fich verftout, Diedunkt'et water wonder kout: Maer een die in'et water 1'prinkt,
En daetlik onderwater finkt, Die dunkt de koude niet foo groot; Ja heeft ook van de koud' geen noot. G % So*
|
||||
j oo Innerlijke Bedenkingen,
Soo even ook: een menfch die heeft
In fnoodeTonden ftaeggekeft, En nu wil uy t het quaedt opftaen. En meent een beter weg te gaen, Soo die dan van fij n eerfte quaet By kleene (tukjes vallen laet, En raetflaegt vaft in dit verdriet > Of hy wil verder gaen of niet; Die menfch doet feer befwaerlik 't goet, Dat hy van Godt nootwendig moet. Maer een die ftraks treed vaerdig toe,
En lact'et quaedt en doet'et goê, En raedflaegt niet hoe dat hy wil, Maer houdt in 't quaedt fich vaerdig ftil, Die menfch die kan met minder pijn In vry een beter wefen i ijn. Gelat, i. 16. iCecfïont boet icft toe/ en Berteot mpniet
öaer af met bJeefcïj enbe bloeöt. —
LX V. Opymandc die reyjl.
Wanneerder een (door luft verwekt)
Nad'een ofd'andre Stadt toe trekt, Al moet die ueên een lange baen, En niet voorfpoedig henen gaen, Soo heeft hy echter geen verdriet, Want hy op fijne aenkomft fiet; Hy overleyt ft acg (op'et padt) Watfchoon, wat heerelijkeStadt, Wat foete vreugt hy vinden fal, Alshy eens is door't ongeval- H ier op foo treedt hy feer verheugt » En fiet op fijn gewenfehte vreugt. Soo even die, door luft gevoedt, Na Godes ware Leere doet, . (Waer door hy wil ten Hemel gaen) |
|||
OpverJcbeydeGzlegentbeden. ïot
Al treedt die vry een lange baen,
Al krijgt die fomtijts op de reys Eenftoot, een prikkel in fijn vleys, En wert van yder fchier gehaet, En lijdtal dikwils fpot en fmaet, En hier niet hebben mach fijn luft , Soo is hy echter wel geruft > Hy heeft in fich een foete hoop > Dat (.als hy eyndigt fijnen loop) Hy komen fal in üodes Rijk, j Endaer fijn Schepperzijn gelijk.
Dit fpeelt hem ftaeg in lijn gedacht, En dat hy foete vreugt verwacht. Hier op foo reyft hy willig heen, En gaet met vreugt het padtbetreên. Och! of een yder meni'ch alfoo
Niet achten dele werelt fiioó; Maer deê gewillig na Godcs Woordt, En ging daer i n gedurig voort, Ikhadmijnhertelijke wenfeh, En Godt fijn wil van yder menfeh. . Rom. ix. i?.J©ecfï bjoteïun Dec öoops/ bcrbuï&sm
ÖEllÖ2Uft.
Pfaim4i. <>. gcïttoflöc gaecne ïjcenen gaen met Den
yoope/ enöemct öen toanoelen tot öen ifuufe <&ab:$ I *nefbjoïift&ept en Danclten. |
||||||
^XVI. Of 't ondcrfcbeyt van 'egeluyt, -wanneer men
fint j t op eenig Vat. WAnneer men flaet op eenig Vat,
Datydelis, en fonder nat, Soo bomt en rommelt het foo feer Dat men het hoort om wijd en veer; Het maekt een dapper groot mitsbacr, Als of'et fchier een trommel waer. G 3 Macr
|
||||||
i® j, Innerljkfi Bedenkingen,
Maer foo men 'e Vat vol water giet,
(Gehjk'et menigmael gefchiei) boo hoort men naeuweliks geluyt, Al fmijt men dapper op fijn huyt. ijoo even dqnkt mv ejat'et ga;t
Met wij fens, en met d wafens praet J Een fótdie heeft veel fibt geklap , En brengt niet voort als bot gefnap, Al geeft'et dik wils weynig ftal, En dat'ct niet en paft met al, Soo brengt hy echter nochtans voort Soo menig onnut ydel woordt, Dat beter waer dat hy 'et fweeg, Want hy dan meerder eere kreeg. Maer neen, een fot en (iet niet an Detiidt, gclcgcntheyt, noch man, Maer ratelt, rammelt, kalt en rak, Na het fijndwaesheyt wel gevalt. Hy mackt dat een, die dik wils fwijgt,
Door hem befchaemdc kaken krijgt, En geeft een ander dikmacl naer Dat veel meer leugen is als waer, En kakelt even als een Hen, ï)at yder hem fchier hooren ken. En bomt, en rammelt als een vat, Dat ydel is en (onder nat. Maer een die 't hert vol wijshcyt fteekt Die fwijgt wanneer de dwafe fpreekt, En fpreekt niet of ten 7,y het dient Voor hem, en voor een lieve VFient, En let wel naeu op yder woort Dat immer van hem wort gehoort, En wacht fich dat hy niet en liegt, Of dat hem eenig woort ontvliegt, Hy fpreekt niet anders als 't betaemt; Hy mackt een ander niet befchaemt, Hoe wel iy Hechter zijn als hy, Noch
|
||||
Op vvrfcheyde GelegenthcAen. 103
Noch houdt hy fich van 't fpotten v ry:
Maer onderwijft haer eer in 't geen Dat voor haer eerfl: noeh duyfter fchcen , En leert haer met veel foete praet, ]a rammelt noyt hoe dat'et gaet. Prov. 1 *.i 3.<tEfii boojfktjtigö Mm torrteroljt bc Morele
fttpt: maer batljectc bet Jbottenroeptfijne fotfjept u»r. |
||||||
LX VII. Op 't geficht van een Schaep met Lammeren.
IKfag eens (als ik quamgegaen)
Een Schaep met jonge Lamm'ren fiaen : Het Schaep dat wierdgejaegt (lbo't lcheen) Dies liep'ct vaerdig ginder heen; De Lamm'ren fcheencn meê verbaeft, Hn volgen 't Schaep (haer moeder) haeft, Doch liepen noch (in dat verdriet) Soo vaerdig als haer moeder niet» Maer yder liep (nadat my docht) Soo vaerdig als'et immer mocht, En liepenalfoolang, totfy Het Schaep(haer moeder) quamen by. Op dit geficht viel in mijn fin,
Datdaet {tak defe Leering in : Godts Soon die is ons voor gegaen , Als 't Schaep de Lammers heet: gcdaen , Doen hy hier in dit Jammcrdal Verkeert heeft, met veel ongeval : Hy wert veracht, befpot, verfinaet, Ja fehier van yder een gehaet, la heeft ter doodt voor onsgeftrcêu > 't Welk hy al duldig heeft gcleên, Uyt liefd', die hy gedragen heeft 1 ot die na fijnen wille leeft. Och ! dat wy hem nu volgden na,
Gelijk de Lamm'ren 't Schaep (teer dra) G 4 In
|
||||||
?o$ Innerlijke Bedenkingen,
Inootmoedt, liefde, ware vree,
In needrigheyt, enfachtmoedtmeê, En noch veel and're deugden meer» Gedaen van onfen Opper-Heer. Doch niemandt kan oyt foo beftaen,
En doen, als Chriftus heeft gedaen. Macr och! of yder deê altijdt
Sijnbeft, fijn naerftigheyten vlijt, En trachte waer hy immer mach Te doen, gelijk als Chriftus plach. Als fo de menfch fich altijdt voegt, Gewis, foofalGodtzijnvernoegt. Macr laes! hier fchort'et dikwils an,
De menfch luft niet foo veel hy kan, Alhoewel dat hy dikwils feydt: Ik doe mijn beft en naerftigheydt, Demenfch weet dikwils niet watgoet
Hy d oen kan, meerder als hy doet, Macr och! of doch meê deê de Mens,
Gelijk alsdefeLammerkens, In 't volgen van fijn Opper-Heer, En in 't beleven van Godts Leer, Daer wiert gewis (na dat ik merk) Gedaen al meer Godtsdienftig werk. Joan. io. f. «ÊnDe afê ÖP fön epS^ Miapen uutge*
ïaten ïj cft / foo gact fju «ooi [jaei; / enöe De ^cfjapen nol3 gen fjem na / toant fu kennen fïjn fiemme. EpheC $•. r. &00 toeefi nu 43oDt£ na-üolgerg ais ïiene
ïxinöa^. Matt, 16. ii. |
|||||
L X V111. Op 'f bedrij f van een Ben,
WY hebben in ons Hoenderkot
Een Hen, dieistebyfterfot, Want hy niet leggen wil in 't neft Dat
|
|||||
Op vtYjcheideGelcgentkeden',
Dat voor hem neder is geveft. Wy maken hem een nett van ftroo, En (iet, hyleytereven noó: Hy foekt te raken uyt de kou, En loopt dan dacr hy liever wou, Doch niet daer hy'ct beter vint, Wantdefe Hen (als ongefint) Loopt ineen fchuur, daer hy lijn ey Leydtopdeturf, daernicmant ley} Of op wat fpaenders in een mandt, Ofhier of elders aen een kant, Daer 't is heel hart, fwart, kacl en naelu , En noyt een ncsjen is gemaekt. Maer foo de Hen bleef in fijn koy,
En leyd' daer op wat ftroo of hoy, Hy ley fijn eytjes fachter neer, En had 't ichier al na fijn begeer; Daer hy nu ('t fchijnt met groot verdriet) Gedurig na een ander vliet. Dit 's 't evenbeelt (dunkt my) feer fijn , Van menfehen die ftijt-finnig lijn; Want of haer ymandt lomtijts raet Totgoedt, entothaereygenbaet, En tot haer eygen groot gemak , En tot verlichting var. haer pak, Soo achten s' door uMjf-finnighcyt Niet wat een ander raedt of fèydt,' Maer werken na haer eygen aerdt, Het welk haer dik wils onruft baert, Enveelefwarigheyt, en druk, En tegenfpoet,' en ongeluk j Het welk wel wat kond' zijn gemijt, En fy voorkonnenxijn bevrijt, Soo fy de raedt maer namen aen Die haer wert van een v rindt gtdaen. Maer neen, veel flaebten onfe Hoen,
Dat wil ons goede raedt niet doen, GS |
||||
106 Innerlijke Hedenckin^en,
Maerfoektcenneft, doorftijvefiq,
Daer fijn gemak is vry wat min. Prov. 11.14.JBafc geenen taeDt en i£&aecgaet'et ©okft
anbt timaet toacc beel töacöt-gerjerg jtjn oaec gaet'cc tocl toe Prov. 12.15. I0iegocDcr;aeötgef)cirj? geeft Die $totj£.
|
||||||
L X f X. 0/> <ic gehgenthejt van een k}omp Airde in de
Lucht te werpen. ALs ymandt uy t'er Aerdc ipit
Een klomp, die inder Acrde fit, En wil hem werpen (metter vlucht) Tot boven in de blaeuwe Lucht, Die valt'et groote rnoeyt' en pijn Eei hy kan hoog verheven zijn; En or'hy fchoon al hooge rijft, 't Isd' Aerde die hy weder prijft ; Want hy valt van iich felven weer Seer vaerdig op der Aerde neer, Jabykans in een oogenblik Lcydt hy al weder in het flik. Hy wil weer dacr hy quam vandaen » Hy wil foo hoog niet blijven ftaen ; Hy wil na d' Aerd, fijn eygen gront, Dacr hy eerft in gewortelt ftont. 't Is even met de menfeh geftclt,
Die altijd: na'ctacrdfchehelt, En daer fijn hert en Cm op veft, En acht daer voor fijn ichat, en beft j Alsdie eens fal metfijn gedacht, En finnen, boven by Godts macht Opftij^en, en met diep gemerk Eens denken op Godts wonderwerk, Die heeft dacr groote moeyte van Eer dat hy daer toe komen kan, |
||||||
ÖpverfcheydeGelegcnthederT, 107
Dat hy fijn hert en innig oog,
Kan brengen by fijn Godt omhoog, Om dat het aerdfeh hem betet luft; Want daer fijn hert, en fin op ruft, Diesïijntijn finnenvaerdigwcêr Op 't aerdfeh gewoel» en luiten neer, 't Welk hem is ongemak, noch pijn, Want ly niet boven konnen ïijn i Ja eer hy daer van heeft gevoel Zijn iy al op'et aerdfeh gewoel: Sy vliegen als by Godt van daen, En zijn rtraks weer op 't aerdfeh gegaen, Alleen om dar hy is gefmt Dat hy meer't aerdlch als Godtbemint. Maer die Godt meer als't aerdlche goet
Bemint, als ook Godts vreugde foet} Die is leer haeft met fijn gemoet By Godt, en denkt wat men daer doet, Ja't vliegt ookdtkwils vaerdigheen, En't wil weer qualiknabeneên. Wel hem, waermeêhctfoobeftaet,
Dat hy de Wereklt varen laet, En' houdt iich aen het grootlte lot, En dikwils fich verfch:)nt voor Godc Met fijn gedachten, hart en fin, 't Is een voorfmaek van't groot gewin Dat m^nhiernabe ervenfal, '■ Soo men is van het goê getal.
loan. 4.5. £p5ijnb 111 Dec ï©eceft/öaeram fp^eïtcnfri
ban DeïBaelt / enöe De IBeceltboo?tte. |
||||||
LXX. Op een onverhoeds ongeval, mi in dz jwarte
nacht overk$>nznde. IK ging eens treeden na mijn werk
En hadde by my eenen Klerk, Wy
|
||||||
Inner lijcke Bedenkingen,
Wy gingen in de fwarte nacht, Die duylierheythad voortgebracht» Soo groot dat men naeu eenig ding Kond' fien, dat ftondt of boven hing 5 Waer doordat ik als doen vernam Een ongeval, eer dat ik quam By mijnen werk, vermits ik tradt In'topen vcldt, een open padt: ] k tradt een Akkertje feer final, Waer by ik vant mijn ongeval ; Want liet, ik tradt van 't endjen af, Het welk my fchrik en vreeie gaf, Vermits ik viel in een moeras > Eer dat ik wilt dat ik noch was, Ten eyndc van die fmallebaen, Doch ik ben weder opgeftaen. 'k Had een lantaren in mijn handt, Dacr licht uyt fcheen, door 't kaersjes brandt > Doch evenwel wiert ik het endt Noch vry al wat te laet bekent; Want ik al in de modder lag Eer ik heteynd' van 'tpadqe fag: Vermits de kaers niet fcheen foo klaer Dat ik kond' fien waer dat ik waer. 't Is even met de menfch gcftelt,
Als met my doe in 't open velt; De menfch verltaet, en hoort, eniïet, En weet'eteynd'fijns levens niet; Elktreedtjedathytreedt, oftradt, Kort vaerdig van fijns levens padt, En nadert vaerdig tot de Doodt, Die 't al verflint, 't xy kleen of groot. Üe menfch die leeft als in der nacht,
Tot hemde Doodteens onverdacht Komt vaerdig rukken na het graf, En fnijt de dract fijns levens af, En hem ten gtav en dragen doet |
||||
OpverjcheycieGehiembcdin. 109
Als hy daer minfl is op verhoedt.
Den menfch die vak dan meê (als ik)
In eenen kuyl van aerd' en flik. Maer fal hier na noch eenmael weer Verrijfen, en voor Godt den Heer Verfchijnen, en van hem ontfaen Na hy heeft goedt, ofquaedt gedaen, Na hy fijn weg bewandelt heeft Doen hy op aerden heeft geleeft. Sapient. 2.2. ©ntoecftm^sgntopgeöooren/enbami
toeöctfteemn/fc. Job 8.9. <©n£ leüen \$ een fcfjabutoe op bec aeeben- *————«»———MWMll 1 *llI II......Hl I !■■ hm(w
LXXI. Oft k*k§kn der Hennen.
ONs Hoenders hadden op een tijt
Een groot gekakel en gekrijt, Recht ofeenyder daer meê fey , Ik wil gaen leggen menig ey ; Ik wil nu noch Van defe dag Meer leggen als oytymandt mach. Wy dochten (door dat groot geracs)
Dat lavonts voor ons vry een acs Gekomen wefen fou in 't neft, Dies keken wy ook eens (ten left) Maer vonden daer doen vry wat min Goêeyers, als wy wilden, in: Want daer was maer een kleen getal I n 't neftgebrachtet van haer al; Want na het kaek'len was gedaen Zijn fy al weder heengegaen. Soo even gaet'et (na ik merkt)
Met veele menfchen ook te werk; Veel roepen luyd' van haer bedrijf, Als of'et yry wat had 001 't lijf 5 Sr
|
||||
IXO Innerlijke Bedenkingen $
Sy fpreken van Godts heylig Woordt,'
En hoe een tnenfch te leven hoort. Sy willen noch veel wonders doen, En hier en daer haer noch toe fpoen; Sy roepen dat fy dit of dat Ook konuen doen i 't welk niemandt vat, Dat niemandt oyt en kond' verftaeri, Dat niemandt oyt en heeft gedaen; Maer anders komtcr van haer niet, Want men 't foo niet gefchicden fiet; En na het kaeklen is ten endt, Soo wordt de daet voort niet bekent, 't Is veel gerucht, enweynigwol, Vandaden leeg, van roemen vol. Syr. 6. e; §,£ roemen Deel ban öc toifé&ept / mace fp
loeren torpiii0Ö öaec af. Piaim f7.4- ^cft feaeft tot be gcoot-fojeeclterg / en
roemt niet alfoo feer.. L X X11. Op de reuk. van Mojïert die bloemt*
IK quam eens op een Dijk gegaen,
Daer my een foete reuk quam aen, Een reukje dat my docht feer goet, Want het geviel my wonder foet: Mits keek ik op ^ en fag haeft klaer Een Landt met Moitert-ïaet aldaer , 't Welk my de foete lucht aenbracht; En mits foo viel in mijn gedacht', Hoe dat dat zaet de geen, die 't proeft, Doet fien als waer hy feer bedroeft, Want het hem in de neufe quelt, Dat hy wel dapper word ontftelt. My dunkt het met veel menfehen gact
Gelijk als met het Moftctt-zaet: |
||||
Op verfcheyde Gelegentheden.
Veel geven wel van deugt een fèbijn,
En fchijuen heyliglik te zijn; *t Lijkt aen de kleeders, en gebaer, Als of men heel Godtsdienftig waer; M' is dapper aen Réligi vaft, Doop, Avontmaelmenweloppaft: Men wil een ander juyft doen gaen, Gelijk men't felfs meent te verftaen, (Koe wel men 't felfs niet naeu verftaet, Maer op een ander meeft aengaet;) Ja gaet men juyft foo niet te werk, MenhaetdeLeer > enfchoutdeKerk. Waer aen men klaer befpeuren kan, Wat liefd' 'er is in fuiken man. Doch 'k wil niet feggen dat men 't al, Hoe 't wefen mach verdragen fal s Maer daer Godts Woort geen Wet en fielt, Geen menfche wet ook foo veel gelt , Dat men daerom mach rechten aen, Verfchil» entwift, enbuytengaen, En (eggen't quactfte van die Leer, Die men foo dapper prees wel eer. Die alfoo handelt, en beftaet, Die lijkt wel na het Molkrt zaet j Want als men fijn Opini laekt, Hy bijt als 't Zaet, wanneer men 't rackt. Veel toonen ook een foet gelaet,
En zijn wel minnelik van praet, En fchijnen niet tot quaet gefint > 't Welk duurt foo laug als 't gaet voorwint: Maer foo men haer te veelequelt, En eens als op de toetfteen ftelt, Soo fiet men wat in't herteleyt, Men braekt niet uyt als vuylighey t; Die eerftfoo dapper heylig fchcen, Doet dan veel onbefcheyde re'en > Hy voelt'et wonder naeu, en teer, |
||||
111 Innerlijke Bedenkingen
Als ymandt eens trapt op fijn feer.
Dan blijkt dat fijn Godts-dienftigheyt, Meelt in 't uytwendig hand'le leyt i En niet fiet diep in fijn gemoet, Schoon hy eerit rook als Moftert foet. Matth. 7.15- 30acftt ubao? be oalfcfje ^opïjeteti /bit in
êscfjaepglilecbeten totu ftomen/ raaet intoenöjöö 3pn tP QippenbE tuoïben. |
||||||
LX XIII. Op Ugefichte van een H^oe, die herk,«eude.
IK ging eens door het groene velt,
Daer Beeften waren in geftelt; Jkfag'er onder al een Koe, Die ging fijn mondt vaft op en toe , Terwij 1 dat hy daer neder fat, En kaeüden even of hy at« Maer at niet (foo het fchijnen mocht) Van 't geen hy daetlik had gefocht j Maerkaeuden wederom de fpijs (Gelijk 't de Koeyen is haer wijs) Die hy te vooren had geplokt j En grof, en raeu had ingefchokt; Hetwelk de Boer herkaeuwen heet, Want het de Koe dan twee mael eet. Hier uyt greep ik een nutte Leer > Die ik tot y der aldus keer: Een Mcnfch moet doen gelijk dat Beeft, Wanneer hy Godes woorden leeft, Of anders als hy Ieelcn hoort, Offpreken van des Heeren Woordt, En dat'er deugt bedreven wart, Soo moet hy binnen in fijn hart Opiluyten wat dat hy verftaet; En dragen 't meê waer dat hy gaet, En
|
||||||
Opverlcheyde€ele%etitbedtn. srj
En denken't na in fijn gepeys,
]a dat vry meet als eene reys >
En fien of't geen daer is gefeydt
Hem dicnenkan ter falighey t j
Is het dan goet, en na fijn fin ,
Soo kaeuwt hy 't weer en fwelgt het in.
Maer 't is bedroeft ! dat veel niet doen Gelijk de Beeften in het groen:
Sy hooren w el wat Godt begeert,
En dat men haer veel deugden leert,
En nemen't (doch wat boltjes) aen ,
Maer laes! 't is haer ftrak weer ontgaen 5
Mits het niet meer word na- gedacht,
Als t'wijl het haer wort voortgebracht*
AQor. 17.11 .£>n namen bat ï©oo?be gantfcft getóilïig= «cïtop/ enbe boojfocïjten bageljjcftg be Jbcljrift/ of het aifao toare. |
||||||
LXXIV. Op de gelegenthtyit vangcede, ofquade
Reclining te houden, E En Koopman die doet onderfoek,
En kijkt in fijnen Reeken-boek Hoe dat'et met fijn handel gaet, Of't wel dan of'et qualik ftaet, Ofhy wat veel ofweynig wint > Tot hy fijn reekening eens vint: Soo hy dan vint dat fijn gewin Is vry een quade misflag in4 Soo kan hy op een ander tijt Dan lichter daer voor lijn bevrijt J Hy fietdandathy beter doet > Want hy dan weet hoe dat hy moet. Maer een die nimmer reek'ning houd}
Noch v »n het nieu, noch van'et oud, H En
|
||||||
Innerlijke Bedenkingen,
En nieten neemt fijn handel acht, Maer koopmanfeoapt al onverdacht, En lelden rekent, weynigfehrijft, 't Is vreemt foo hy een koopman blijft j Wantot hy fchoon fich fomtijtsal Wil hoeden voor het ongeval, Soo kan'hy niet, mits hv'et vint Eer dat hy weet wat hy begint; Om dat hy 't nimmer reekent na Wat dat hem dient tot winlt, offcha, Want t'wijl hy denkt het <>aet al wel, 1 k voel in 't mind noch geen gequel, Het is met my noch wel geftelt, Soo bijt de kanker in fijn geit; Soo dat hy (door onachtfaemheyt) Ten lelten iich vint feer bekeyt, A1 wat hy had dat raekt hy quijt, Deur dien hy ineen lange tijt Geen reekening gehouden heeft, Maer onbtkommert heen geleeft. My dunkt hetGeeftclik beftaet, Als't metnatuerlikreek'nengaet; Die GeeUlik goede rctk'ning houd, En altijdt iKierflelik beichont Hoehy beftaet vooi'Cjodtden Heer , Mee hy hem d>acgt na üodes Leer, Moe dat hy (ijnc wand'ling Icyt, Watdat'er van hem word gcfeydt, Of hy niet mirt of hier of daer, En doet dat beter niet en waer, En fpiegelt hem in Godes Woort, Hoe dat hy hier altij Jt behoort Te leven, en hoe dat hy doet, Or hy al leeft gelijk hy moet. Vindt hy dan dat hy ergens mift,
In hoogmoct, pracht, inhaet, oftwift, boö ioekthy taks dat groeyfaem quaet |
||||
Op verfcbey de Gelegenthedtn. i X f
Te wieden Uyt, eer't verder gaet,
En plukt'et noch terwijl 't is kort^ öp dat'et niet fijn meefter wort, Maer 't beurt feer veel ("t welk is bedroeft)
Dat menig menfch te lang vertoeft Met reek'ncn, hoe'et na den geelt Met hem beftaet, ofisgeweelt^ En liet naeu eens hoe dat hy malt, Maer leeft na het hem wel gevalt. Ook fchoonofhy noch niet altoos Wil leven in de fondeboos, Soo fiet men echter dat hy 't doet, Want hy het quaedt niet kent uyt 'tgoet; Vermits hy niet doet onderfoek Wat fonden zijn > inGodesBoekj Maer leeft als in het wüde heen, En denkt naeu eenskens om hetgeen Dat Godt beveelt, en ook verbiet, Wat dat hy wil en weder niet, En denkt naeu om een quade flag, Ën denkt naeu om den Jongden dag, En denkt naeu om het ongeval Dat hem eens overkomen fal, Soo haeft en yaerdig als een ftrik * Ja ichielik in een oogcnblik. In welke tijdt dat hy fal zijn lnarremoedenfnoode fchijn, Om dat hy (t'wijl hy heeft geleeft) Geen reekening gehouden heeft. Och! ofcenyderreek'ninghiel^
En forgden voor fijn waerde Ziel, Gelijk hy voor fijn Lichaem doet, Het waer te wonder nut en goet; Hy vondt dan in den Jongden dag Injijnbedrijfgeenquade flag. * Cor. ij. y. «©nöcKfoecïitufEïrjcn/ f Ie
«aalat, <s. c.<em iamt\v.d\ mocücftjl^ feïfs toetïi Hi LXXV. Of
|
||||
US Innerlijke Beden\ingen,
LXXV. Op V vangen van een Snoel^ en veder
verltcjen. ]K voer eens uyt om Vis te vaên,
Gelijk alsikookhebgedaen; Ik heb mijn netten uytgefet, En liet daer quam een Snoek in 't net; Waer om ik dapper wiert verblijdt, Maerlacs! ik rackt'hem weder quijtj Want hy uyt een iljn handen fpronk, En dact'lik onder water fouk j Waer om dat doen tcrltont mijn hert, Vry meer met druk befoedelt wert, A!s het wel was met vrcugt belaén Doen ik de Snoek eerft had gcvaên. Dus even ging'et (na ik merk)
Ook met d' Apoftelen tewerk; Als die in 't Gceftelijkc Wandt, Of Euangelifch reynebandt Eens kregen ymandt, die rot deugt Sich voegd', foo waren fy verheugt. Maer als die haer dan weer ontfprong, En na de lotte werelt drong, Ja die voor 't befte heeft gekeurt, Soo hebben fy daer om getreurt j Ja hare droef heyt was niet kleen, Als ymandt foo ging van haertreên. Och ! wat al droef heyt druk en pijn,
Of't wel voor haer geweeft mach iijn ? Alsymandt van het rechte padt, Soo na de fottc Werelt tradr. Maer wat een fmert mach 't zijn voor Godt,
Als ymandt (die na fijn Gebodt Gekeft heeft J fich weer van hem wendt, En hem niet meer voor Godt en kent, |
||||
Op vzrfcbeydcGelegentbederi, i\j
't Lijkt (in Godts Woordt) wel eer gebeurt,
Dat Godt daerom wel heeft getreurt. Matth.4.19. ©oïgt mg na/ icït faï u ©iffcïjcr^ öct
ttttnfcïjen maften- Efai. 19.8. ©e©ifFcf)ctgfuHentrtuten. Eüi. 30.1. ïÈfce öe afüaïligeftinöcmi. |
||||||
L X X VI. Of de gclegentbeydt van een Spijl^r in '* Huut
tej?ntjten. WAnneer men op een fpijker flaet,
Die boven op een houtje ftaet, De fpijker fachjeshmeghjt Soo lang men recht op 't hoofje frnijt; Maer geeft men eens een üimme klop, En juytt niet recht daer boven op, Soo wort hy datehk foo krom Dat hv feer quatik wil weer om; Hoe dat men flaet daer blijft eenbocht, 't Welk ik wel iomtijts heb belocht.
Soo even dunkt my dat'et gaet,
Wanneer men heeft een vriendt of maet: Hy blijft (foo 'tfchijnt; foo lang een vnendt, Ais men in all's hem wilhg dient, Soo lang als men hem vriendtlchap doet, En dat hem niet als goedt ontmoet. Maer geelt men eens een fliinm: ilag, (Het 7 y dan hoe het komen mach) En dat men )uy ft de Spijker met Smijt recht op't hooft, foo't wel gefetnet, En doen niet alti|dt dat hem lult,
Soo wordt de vriendtfehap uytgcMuft,
Ja hy woft^aeromlooontllelt,
(Schoon dat men hem feer wey mg quelt)
Dat hy (hue dat men fmeekt en vkvt)
|
||||||
Il8 Innerlijke'.Bedenkingen,
Weer qualik komt tot vriend'likheyt,
Dacr blijft in hem (hoe dat men praet) Een wrok, en 't worteltje van 't quaedf. Syr. d.o. ©acr \$ niecnia tyieiiöt bic öac|ïelijcu bpantrt
Syr. 37. i2. m^bjirntcn malfmnbec bpanbt tocubrii
foo blijft De Jjact tot in De Doobt. |
|||||||||||
L X X V11. Op *<t kopen van een Kjer,
|
|||||||||||
M
|
Yn Vader kocht eens eenc Kaes,
En focht ook Da een keurig aes, |
||||||||||
Hy wou'er een wat vet en eel;
Hy vant'er een die was vry geel, Die meend' hy vet te zijn dacr deur; Dies feyd'hv: weeg niy die ik keur. De Vrouw (dicheiii verkoopen fou) Hem wel eenander geven wou , Die beter was (nadat haer docht) Als die hy felver had gefocht. Macrneen, hy wou hctgeelcvet, Dies nam hy 't geele Kacsje met, En br3cht'et t'huys- Maer doen men 't at Doen feyd men: wel wat kaes is dat ? Die Kaes is byfter droog, en fout, Èn hebben hem niet goet gefchout. l>c Wercltmcthaerblygeracs
IsevenalsdicgcelcKaes; Hy geeft van lich een blootefchijn , Als of hy vo,l vermaek mocht zijn , Dies wort hy ook van veel bemint, Veel zijn op 't hoogft tot hem gelïnt. Doch hacr wort menigmael geraên
Om's Werelts vreugde at te flaen , En na een beter vreugt te (laen. Die nimmermeer en lal vergaen. •
5 Dat
|
|||||||||||
Op verfcheyde Gilegenihedm, 11 9
Dat is de vreugt het blygefchal
Dat namaels by God! wefen fal» En om te treden tot die vreugt, En eeuwelik te zijn verheugt, Wort haer van meenig deftig man Soo menigmael geraden an. Maer neen, die vreugt en wil men niet, Want die niet fchoon voor oogea liet; Te doengelijk als Godt gebiedt En dunkt haer niet als maer vctdrkt. Dies wort die vreugde niet geacht, Maer nades Werelts vreugt getracht, Die dunkt haer fchoonder in het oog, Maer is, ais 't Kaesje fout en droog ; Want die met goedt vetftant haer fmuekt En wort'er nimmer door vermaekt, En 's Werelts vreugt, en loet vermack , Sal namaels gevenwranger ünaek. zTim-v4-^;c ttïccc tst toclluflc ïnra'uini öan <0ü&/rtc'.
Jerem.9. t j.jgip uOiQcn Ijaa'SÜjaucu göcttuitcïich/ctc. Jerem. 7.13.2Scïtïac£ n gcftaOcIih p^cDitlicn / etc. |
|||||||||
^X XV 111. Op de gzkientheydt van een Braydegotn
dieKjaften noodt.
|
|||||||||
Nictkomt, doordien hy yet wat heeft
Dathemt'hujsbÜivenswrfaekgnfi; |
|||||||||
H 4 ' 'Waai
|
|||||||||
%q Innerlijke Bedenkingen,
Want hy dat liever acht wil flacn,
Als dat hy fou ter Feefte gaen. Als fuiken Gaft de Feeft niet fmaekr, En daer niet meê wort door vermaekt Pat doet hyfelfs, en niet die geen Die hem ter Bruyloft heeft gebeên. Want als de Gaft alfoo vertoeft, Soo wort de Uruydegom bedroeft, Hy ibckt de Gaft met foet gebiedt Te krijgen meê, doch dwingt hem niet. Godt noodt ons op alfulke wijs,
Tot 's Hemels vreugt en foete fpijs: Hybidt, hyfmeektwaerdathykan, Hy roept, hynoodtdemenfchenan, Haer komft ter Feeft is fijnen wenfeh, Maer laes! daer is foo menig menfch Die niet ter Feeft fal gaen by Godt, Om dat hy hier niet (ijn Gebodt Slaetacht, noch daer ook na en doet; Maer liever in het aertfche wroet, En mint van herten's Wereltsfpel, Ja acht dat meer als Godts bevel. Maer dat alfuiken menfch niet lal Hier namaels hooren 't bly gefchal, Dat doer hy felfs, en niet den Heer > Die 't dan niet gaet na fijn begeer : Want hy 't veel liever anders faeg; Hy noodt, hy bidt de menfch geftaeg, Hy roept hem met (ijn Woordt en Leer» Doch dwingt de menfch niet tot bekeer; Maer foekt met woorden lieftelijk De menfch te trekken tor fijn Rijk. Ey ! laet ons doch, terwijl Godt bidt,
En noch met licfden is verhit, En 't wij' wy hooren fijne ftem, Ons harten open doen voor hem ; Want doen wy nu de deur niet op Ter
|
||||
OpverfcheydeGelegcnthedcn. I*t
Terwijlen Godt geeft klop op kiop,
Soo lullen wy 't licht doen te pa, Endoen 't wanneer dat Godtsgena (Doot het langdurig wederltaen> Van ons fal wefen argegaen- Want als een Minnact lange (tact
Voor h";n Bemindensdeuren pract, En fy hem niet wil laten in, Soo word hy wel met tegen-min üntftekcn, endegaet vandaer; Maer dan foo komt'er iiefü' in haer, Dies gaet fy haer dan V3erdig fpoên , En wil de deur noch open doen, Voor die, waertoefy isgefiot; Maer vindt dan niet die ly bemint: Daer ftaet fy dan bedrukt en liet, En vindt haer aldcrlicflte niet. Wee hem'. die Godts getia en raedt
Soo lang verwerpt en tegen tt-iet, Tot hem de Doodt daer eens van tcheydt, En hem die g< iê gena otufeydt. Apoc. 3: io. ^ii't teft fïa üoo| öE öi'tirc en Itïopp: / toe
•fttjn/ etc. Cantica s;. } ,4, s ,6.^|ft !)cb mijn üacti n gcmafïfc l)m l)oz
[aïicUftiuforcüuniuiacdtr» m. |Bijrtti?inbtfleecf« fnn öaubt booj bat JjGi / etc ©oen ftonöc ïeii op üat \th mijn «•jictiötopbaeinbube/ctc. >ï0nöc Dom teft uijja vs^icnoc 0P2n Bcöaen ï?atiDe / toag Cjy tueci) en &-«rn gegaen / das 8ing() mijn éicït nut / etc Hebr.! 1.15 £>ia üoe&atuictnanbt <0obté gmnü? en
wcfupnif, f te. |
||||||
LXXIX. Op degtiegenthejdt van een Kjndl dat
praten leert.
\Y? Annccï een fris en jeugdig Kindt
VV Her praten lecren eer ft begint, H S Soc
|
||||||
J2Z . Innerlijke Bedenkingen,
Soo heeft fijn praten weynig val,
Sijn woorden geven weynig (tal; Hetdrolt, enpraet, men weet nietwat, Ja'tpraet dat naeuw'fijn Moeder vat, En fpreekt datdikwils weynig fluyt; Doch 't kan ten belten 7.ijn geduyt, Vermits het Kindt is jonk en teer Soo eyfcht men van het kindt niet meer. Maer als'et Kindt wat hooger (tijgt,
En met dejaren wijsheytkrijgt, Soo leert'et Kindt van handt tot handt, Enpraet wel haclt metgoet verltaiidu Als ik mijn felven eens bekijk,
Soo vind' ik my een Kindt gelijk, Ja 't is'et cvenbcclt van my, Want ik ben inde Rymery En in 't verltant noch jonk en teer, Hen Kindt, een Leerling, en niet meer, Want't is noch weynig tijdtgeleên Dat ik wat Rijmpjes bracht by een, Ja defezijn meelt allcgaer Gcmaekt in 't lactfte hallef-jae r, Dies of ik al wat drollig fchrij f > En juyft niet in de maet en blijf, En hou al vry een Boerfche ftijl, En fomtijts mis een lange wijl, En dat'et niet met klaer belcheyt Van my wort alles uytgelcydt, Ah menig' oude Rijmer doet, Soo neemt'et echter in het goed', < En denk dat ik noch ben een Kindt, in woorden fwak, in wijsheyt blindt. Maer och.' ofik (onweetig menfeh)
Nu meêop-wics(naGodeswenfch) in wijsheyt, deugt, als Kiuders doen, Die haer noch met een papje voên, Gelijk ik hoop dat ik voortaen |
||||
Opve/fcheideGekgentbeden. 12?
Daer in fal ver en verder gaen,
Op dat ik namaels in Godts Rijk Mijn Vader G'-dt mach zijn gelijk. O Vader Godt! van w ien het «oedt,
En alle wijsheyt dalen moet, ]k bid bedouwt my doch, ó Heet! Op dat ik toe-neem meer en meer In deugt, enwijsheyt, datelk'tile; Doch > Godt! alken u wil gefchiê. i Cor. 13.10. ©oen iel? ecn ftintt toaS / been fpjaeft
fc&algemftUiDt/ enoeoojfceclöfaigcenlttnöt/ etc. 1 Petr.2,. i.gijtbcQccrhc&naöeucrftanöigrru ongc-
öaïfic i^ficïi / atë ecrfïe gebooren ïitnöctcn / op öat ggp öactboo?optoaflct/ etc. LX XX. Op "t ongelijk h'"eg"1 der Mootens door
eenc Wmt. |
||||||||||
W
|
Yfien wanneer de Windt ons Neêrlandt komt bc-
waeyen, |
|||||||||
Dat dan veel Moolens (doch niet even fncl) om-d: atycn.
3a ichoon al blies de Windt by yder even fel, ^00 fouden fy nochtans niet draeyen even (nel: De oorfaek hier van is, of buyten ofte binnen , ■ften yet dat is geftelt tot malen of om-winnen: Van buyten kan een wiek of twee niet drachtig Uacn, Waerdoor de Windt (hoe itctk)haer niet doet (nel om- Van bimïen kaneen rat des Moulens loop vcrflrammcn ,
Door al te groot of kleeu, en ook door niet wel kammen. Daer is ook fomtijdts wel een Moolen foo vetlacn , Met wérk , dat hy naeu kan (als lachjes ommegaen. Ook wordender l'omtijdts die ftillc laen gevonden , Door dien de vang haer dwingt, en dat Iy7.in1 gebonden. Soo dat d'ccn iomtiidts facht' een ander fuclder dracyt, J hcu |
||||||||||
I j 4 Innerlijcke Bedenkingen,
Een ander dille ftaet, fchoon dat het dapper waeyr.
Dus even gact het ook , wanneer men komt te hooren
De Windt van Godes Woordt met d' uyterlijke ooren »
En dat wanneerder een Godts Woorden openbaert,
En in het algemeen tot (lichting die verklaert.
Dan liet men hoe het gaet; d' een wordt heel licht bcwo'
gen,
Een ander weder tracg, en dient wel om getoogen • Pcderdc icptnaeu eens, fchoon dat men byikrraeft, En dat de Predikant als op trompetten blaeft; De vierde hoort gantlch niet, alkrijtmen als de donder, En fchictter met Kanous van veertig pondenonder. Sou dat leer ongelijk 't bewegen is, hoewel De Predikant tut eik fpreekt even fcherp en fel. Wacr uyt het büjktdat niet des menlchen herts bewegen JsaltijtaendeLeCr des Predikantsgelegen; ÏVhier wacr's dan d' oorfaek van bewecgeuis verfcheel ? Maer in 't hert van die hoort, is d'oorfaek meelt ot'veel. Een van een goeden aerdt, licht tot de deugt geleyt wort, Ja'tmaekal watteris, foohaefthy maerbeweyt wort, Ai wort hem Godes Woorteenvoudig uyrgeleyt, 't Dringt nochtans hem tot deugt, en't is hem fuctigheyt. Maer wcynig vindt m'er dus, ineeft elk dient (cherpe re- den , Door dien het hert is traeg, en loom tot goede zeden : De aerdt (che woeldery is al te vee! in 't tin ; Ja 't herte wort foo vol Godts Woordt mach daernaeu in, 't Enzy 'taendringend'is, en krachtig in de ooren, Dan voelt men't fomtijdt noch, doch hout men op van hooren: /
Soo is 't eylaes! weer (lil, men (preekt van aerdfeh bedrijf,
En't hooren van Godts Woordt, heefc niet veel meer om 't lijf.
Sulk' zijuder veel, die noch al goede Chrifl'nen hceten , En Leden van Godts Kerk, ioo s' anders niet en weten- Ook ïijnder die het hert naeu eens en wortgeruert, 't En i/ de Predikaat heel vrcefelik af fchuett, |
||||
OpveTfchtideGelegenibedcn. , 115
En roept: hoe Godt het quaedt hier namaels lal beloonen.
Hoe haer deduyvel dan veel wreetheyt (al betoonen: Ja imijten in hei vyer, en trekken by het haer; Dan voelt men 't fomtijts noch, door fuiken groot gebaer. Doch 't dringt heel weynig in; dies als men wcêr gaet wand'len, ; (d lea 't Is ftraks weer van het aerdtfeh, van 't oud is al het hau-
Noch fijns'er die al min bewegen van het Woordt, Ja hoe men roept, enraeft, het wort als niet genoort, Hcthcrtisgantlchverhart, door't plegen van de fonden, Soo dat fy 7ijn gelijk een Moolen die gebonden, En vaft gevangen is, die niet en rept hoe 't waeyt, Jahoehetltormt, enraeft, niet eenen flag en draeyt, Soo weten fy ook niet van blikfem noch van donders, Varneek'nenindelucht, ofand're vreemde wonders, 't En raekt noch hert, noch gront, fy wijlen 't van haer og Wacr door het hert noch ftaeg krijgt meer vcrherdens (tof.
Dus is feer ongelijk 't bewegen van die hooren; Al brengt de Predikant een Item in alle ooren- Wacr van d' oorfaek (gelijk vcrhaelt is) veel is by Die hoort: want die vaek niet bequacm tot hooren ij. Noch wil men 't aki] t fchier op Prekers preken leggen. Dat 's dus en lbo geweeft, daer valt veel op te leggen. !*h waer 't is fomtijts laf, maer 't is ey laes bedroeft, Dat men ftaeg harde windt, ja groote Itormen hoeft: Want licht'lik mift men die; daerftaet men dan heel ledig En vord'ren niet in 't goei, ja worden fchier min feedig. Wel aen gy traege dan, die prekers leer verwerpt, *"« ot g'al zyt bereyt te worden ingelcherpt, De kracht van Godes Woordt; 't is dunkt my klaer t'aen- Datgy hebt lult noch moedt, om dat te onderhouwen.
Gy wilt dat men u ftaeg Godts Warden klaer bediedt, Maer'tnoodigfteen, hetdoen(too'tlchijnt)enibckt gy niet.
Macr wee u, foo gy ftaeg van 't befte komt te finaken, Ja
|
||||
12<S Innerlijke Bedenckin^en,
jafpijs, die hert en Ziel kan voeden en vermaken,
Engy en waft met op > maer blijft valt na als voor:
Totlwacrdcr oordcel (ai dan dienen u't gehoor.
Al weet g' op 't naeuwlt Gods Woordt ,en gaet na 't doïfl
niet trachten»
g'Hebt dies (na Chriiti Woord,) te groo.ter ftrafte wachten. Dicstrooft udaer mee niet, datgy een Preckei huort, Die u op 't alderfcher pft kan fprecken van Godts Woordt. 't En is de faek doch niet, al is 't wel fchatten waerdig, Maetftaeg met hert en fin, tezijniot goetwilvacrdig, Dat is de faek, en geeft de f maek van Prekers Leer; Dies tracht na 't weten feer: macr na het doen veel meer. Aftor. 2.37- 3B>oenfp bat öcoïben ontfïac&öaeröette.
Hebr.?.n.©mbatgn traeg getoojbensijt om teljoocen;
Efai. 42.2.0. Men pjrDicfet (jüi beelmaer fy en jjouben
't niet: Men fepr fjaec genoeg / maec fp en brillen 't niet fjooren^ Jacob, i. 22.H5aecgpfurt3tjnboenDei;|bc^315oo2öt^/
en nier öoo^bcr^ alken. Luc. 11 28. &aligf)5ijn fp bie <©obtg löoojbt fjoonn
en bat betoacen. |
||||||
L X X X L Op een ^ekere dacd ,gzdaen van den Kjyjer Ma-
Ximilianus, na 'tgetuygenisvande tiijiork-fcbriivirt^ DE Keyfer Maximiliaen,
Die deê eens (na men teekent aen) Als vry een treffelijke daedt, Die ons nu meê te plegen ftaet. Hy fprak eens (als hy heeft befchoudt Een luftig Huys dat wiertgebouwt) 'k Heb geen behagen aen dit werk, Al is het luftig, fchoon^ enftetk. 'k U il myeenandei huys (fprak hy) Op bouwen laten > 't welke my Sal beter aenftacn als 'r gebou, Pat ik nu heden hier aenfchou< t'Huys
|
||||||
Of verfcheyde Gelegentbeden.
t'Huvskomend'fprak hy: maektgcreet,
Eendoot-kift, ende fprcyt een kleet Daer op; 't welk (na hy 't heeft gcfeytj Soo altemaleti wiert bereyt. De Keyferdeê dat l'choon Palleys, Dewooningvooriijndoodc vleys, Gedurig feiten voot fij n oog, Jawaerhy reyfde , reed, of toog, Daer voerde hy ook mee (ontrent Vijfjaren lang) die kleyne tent. Licht denki nu ymaut kond die pijn,
Enlaft, hemimmcrdienftigzijnr' Was dat de loffelijke daedt Die ons nu meê te plegen ftaet ? O Ja i Want defe groote Heer Die deed'dat, om daer door te meer De doodt te hebben inde fin, En 't derven fich te beelden in. 't Welk altijt, waer wy gaen offtaen > Van ons behoort te zijn gedaen » Wy moeten voor ons' oogen meê, Een doot kift ftellen alshy deê. Maer ymant denkt nu licht; 't en paft Niet ydet foo te zijn belaft : 't Is waer 't paft foo een yder niet;
Maer daer is echter nochtans yet, 't Welk ons niet min komt wijfen aen, Dat wy ten grave moeten gacn : Want aen de fchoenendiemen draegt, En fchuyersdaer men mede vaegt, En aen het hout, dat men verbrandt, En aen de oefters van de ftrandt, En aen de viflehen die men eet, Enkleeders, daer men fich meê kleedt» Enaenhetfmeer, datveerdigftijft ■k» penne daer men mede (chrijft, Ea aen het yleefch, 't welk 't liehacm voedt j |
||||
1 i8 Innerlijke Bedenkingen,
Is klaer te merken dat men moet
Eens van het leven fcheyden af;
Jsdat wy moeten na het graf,
Dat wy lt ons mede naekt en klaer,
*t Gerimpelt vel, en 'tgrijfèhacr:
Ja veel gebreken die men krijgt,
Die keren dat men neder fijgt ;
En d' Aerdkloot die wy ftaeg betreên i
Dat is een kift voor yder een;
Een kift die men beicbouwen mach,
Op yder uurtje van den dag j
ja (oo men 't grondig al les wift,
Men fag veel meerder als een kift.
IViaer waerom dieper onderfocht,
En meerder tekens by gebracht i
Hier is nu ftofinovervloedt
't Welk leert hoe dat men fterven moet.
Die nu maer leeren wil die kan,
Geen ftofen fal 't hem fchcelen an.
Maer och ey laes! hoe laeu, en tracg,
Zijn veel in't keren alle daeg ? De Son die rijft, enfchuyk, enfehijnt, Hy daelt weer neer, fijn licht verdwijnt 3 De Kaerikn worden uytgebluft , Men voegt fich 's avondts tot de ruft; Men fchiet de pijlen uyt de boog, De Vogels vliegen fnel om hoog} De boomen worden afgehakt, De ter we worden t'faem gebakt; De Wever fchiet feerfnel fijn fpoel, De Winter maekt de dagen koel; De bloemkens worden afgeplukt, De graskens fchielik weg gerukt, Enniemantkert'crbykansyet, Uyt alles wat men hoort of liet: Ja die al lange heeft gekeft, En veele oiider wonden heeft, |
||||
OpverfcheydeGelegentbeden. i%n
En in veel boeken geftudcert,
Heeft vceltijt dan noch naeu geleert, Hoe dat hy eenmael fterven moet; Want veel tijtfchijiit noch onverhoet, De doodt de menfch te komen by; Als of de menfch niet wiftdathy Soud' moeten fcheyden uyt dit vleys; . En eenmael doen een lange reys. f Och! of de menfch doch focht met vlijt
Te leeren al fijn levens tijt Om wel fijn reyfe aen te vaên, Hy deed* een meefter-ftuk daer aen, Pfal. 90.12. %mt on£ bebeneïten bat top fttrbefï moè«
«n/ opbattopbecflanbigtoorben. v Pfal 39-5-ïfcece leert nip boclj bat Ijet een epnbe met mp jtëbbenmoet/ cnbatmijniebeneenteeïienöfïft/ batift öaec af moet. g>ict / mijn bagcn jijn cenbee ftanbt bjeebt op 11; en mijn leben fê até niet boo? u: üoe oantfcjj niet 5ijn alïe menfehen / Die öorft foo frettet ïcben. ^^*"—*—""*** '
LXXXII. Op Slaperigbeydt.
WAnneerde Slaepmy feerbeftrijdt >
Soo raek ik mij ne kennis quijt, Soo'k hem niet tegen foek te ftaen, Maer laet hem altemael begaen» En my getuftig leg ter neer; Ja dan foo wordt hy wel mijn heer. Maer foo 'k dan wil dat hy my niet
Heeloverwint j maer van my vliedt 5 Soo moet ik my wat'gacn vertreên , En ftaeg verreppen mijne Lcên, En nimmer (lil ofleedigzijn , Maer werk'lik fchoon al is 't met pij ri. Alsikdeflaep dus ga te keer, aoo wordt hy niet heel licht mijn heer, ., I De
|
||||
o Innerlijke'Bedetick.ingen %
De flaep der fonden is (dunkt my)
Gelijk 't natuurlik flapen zy : Van dele flaep der ionden wordt De menfch gedurig aengeport • Die raet om van Godt af te gaen, En 't y del fpel te vatten aen : Ja defeflaep valt hem foofoet, Enliftigaen, alsof'ta'goet Mocht zijn, wat hem te plegen Iuft: En of in 't quaet waer volle ruft. Soo dan de menfch het fondig quaedt $ Al fachjes in hem wick'len laet: En 'tpralen (door vermomden fchijn) Niet quaedt maer eerlik acht te zijn, En feydt het kleedt dat maekt de Man , Diens ftaet 't vermach trekt 't vrylik an i En beek fïch in dat Godt de pracht (Gelijk als hy) niet fondig acht. En acht ook a' overdaet niet quaedt * Als hy 't maer doen mach van fijn ftaet, En meent loo 't is hem geen ondeugt, Dat hv met ymandt Zich verheugt •" Als is't foo veel opk dat fijn hooft, Daer door wordt Van verftandt berooft. En denkt, ai doet hyjuyft geen goct, Dathy nochtans geen quaedt en doet En veele fonden dus verlchoont, En 't quaed niet foo het is vertoont t En foo hem fel ven lachjes vley t, En fich geruftig neder !eyt, En hern lbo nier, of weynig weert', Wordt haeft Van ionden overheen ; Het quaedt heeft wel een kleen begin, Maer 't kruy pt gedurig verder in; Ja wordt ten leften wel foo groot, Dat hy al levende is doodt. Nu foo de menfch niet flapen wil 5 |
||||
Op verfchey ie Geiegèntbeieèi 131
Söó rtibet hy nimmerwefen ftü;
Maer tot';t oefteneri fich fpoën; En d' eenof d'ander deugden doen, Het zy dan dat hy èrnftig bidt, Öf tot het lefen neder in } Ofdeugtbewijltaeneenigvriendc ; Of't zy waer mcê hy Godt dan dient; Veel deugden worden hem geleerc, Daér meê het quaedt kan (ij n geweert; En is de deugt in hem te recht, Soo wordt hy noyt der fonden knecht; Maer fal fchoon hem de flaep beftrijdt j Wel voor het Üaperizijri bevrijdt. Pfalm. ij4.4. gjcït toil mijn oorjen niét laten Papen/
noch, mijn oogbfcjjeele ïaten flupmccen. L X X X 111. Op Slapen en Droomen,
ALs my de Slaep heeft ingenoomen,
En ik in 't bedde leg gcvelt > Soo droom ik dikwils vijlè droomen 1 Daer van mijn herte ieer öntftelt. Somwijlen fchijn ik vreugt te fmaken, En in eert goede (tact tciijn, Somtijtsfchijn ik in noodt te raken > En overftelpt met druk en pijn. Doch hoe ik fchijn in vreugt of vreefe, Wat ik verwerp, waernaikhaek; Noyt kom ik tot het ware wefen: Want als ik wederom ontwaek > Soo vind ik't ydel altemalen i Niets vind ik, 't fchijnt al weg geftoómt 1 Ik kan feer lelden yet verhalen , , Van't geenedatik heb gedroomt. Dus even dunkt my is't gelegen, Met ymandt die in fonden leeft j 1 2 En
|
||||
!j2 Innerlijke Bedenkingen,
P.n 's Werelts vreugde focfu te plegen,
]adaer üjiihcrttceovergeelt: Sijn doen » lijn handel, en geneugde , Is als een droom, die niet en is: Hy (iet; loo 't fchijnt) wel fomtijdts vreugde > Tviaergrijpt hy daer eens na, 't is mis. cfimdoendat gaet hem feer ontroeren , Gelijk my 't droomen in der nacht; 't Üniflelt hem» i©ekt hy 't uyt te voeren, Aldaer fijn hert en oog na tracht: De ware vreugt is hem verborgen, Alfmackc hy yet dat vreugde lenijntj Sijn blfdfchap is vermengt iner forgen; iSijti foetfte loet eer lang verdwijnt \ ftijn vijfe droomen zijn meeft treurig; ' Mn heyl is ramp , en ongeluk : Wantals men fijn bedrijrnaeukcurig Na treurt, men vindt geen vreugt, maerdruk. Noytkomt hy tot'et ware weefen > Noy t heeft hy meer als Ichijn van vreugt: Want dwong men hem hy foude vreefen Voor 't geen daer in hy rich verheugt, d'i nbeelding moet lijn vreugde maken, Sijr^foet haugt allesaen de waen, Want fonder waen fou 't hitter linaken 't Geen hem fijn vreugt moet brengen aen. Niet beter als by vijfe droomen Kan ik afbeelden fijn bedrijf; Wat heerliks hem fchijnt voor tekomen , Noytheeft fijn hecrlikhcytom 't lijf. Syr. 3 4 2- Vèk on öjoomcn acljt/öt'c grijpt na be fcfta=
tnswni/ in toil öc teint t tangen : ©jootnen 3ijn niet anöaa Dan örciöen fönDec toefen. |
|||||
LXXXIV. Op
|
|||||
Of verfcheydc Gelegenthcderu 133
XIV. Op degeftdlhtiijfe van vriendtfchap Ititfchin
twee Jieve vrienden. ALs twee eendrachtelik vergadert zijn by ecu ,
U yt liefde die haer heeft om ■ aên , *•" in haer herte ftraelt; foü doen fy (in't gemeen) , " Malkander groote vruidtfchapaeh ■' ■'a eer het Icheyden komt ('t welk ecnmael komen moet)
j. Soo gaet'er nacu een uur voorby at d' eene d'ander niet uyt gunfte vnendtfehap doet s
~ Maer i\\n tot in het fcheyden bly. *Jan worden ry bedrukt, doch alsty zijn gewis. ^, Dat fy daer na Weer lange tijc * e famen fullen lijn, dan houdt dedrocftlnis . . Wat op: mits dat haer weer verblijdt. Mijn Ziel, mijn lietltc vriendt , ons'gaet decs' reden an,
^ Wy zijn te faem föq vaft gepaert, ■Dat niemandt dan de doodt ons nimmer Icheyden kan. , , Wy zijn al overhang vergaert- ^•"jn Ziel eer 't Icheyden komt ('t welk ecnmael komen (al)
g Soo wil ik u mijn gunft en min et°onen vvaer 'k mach , en dienen a vooral,
P Mijn waerdfte vriendt, nauwe tin. ^y falttny hseft ont&aen , hetecslmijn lieve vriendt; j,. Maer dit vertrootl my weer, dat wy "ler na in vreugden lang f lbo 'k u hier heb gcdient) s | Malkanderen lullen weten by. °°o'k u , beminde'Ziel, ojijn guild hier techtbetoon , . Soo is'et fchcyden ons geen pitn : viitswy vooteeuwiglik, hiernadanog Godts Throon, Ju- J etacni vergadert fullen 7,i)ii. AlJuZieledc(è faèkdaer word ik in verheugt, ik vrees voor'tichevden niet, indien . |
||||||||
IV
|
||||||||
i 3 C
|
||||||||
1^4 Innerlijke Bedenkingen ?
Gy^ijtyanmyge-eert, gedient, verciert men deugt,
Dan kan 't my noytt'onpasgefchiên. Jofuazj. ii.SSetoaertuSteleopgetalüecnaerftigfïe.
Prov. 16.17. i!0jf tooo?fïirötiBÖ t^ Dtebemincfpn ^iele. i Pe t r. 1. z i. MaecU t u Eiele fupöec Doo? tie gcöoojfaem* firjLit Dec toacr|}i?r/f in Den 45ef(i. |
|||||
LXXXV. Op een ongeval, my door onvoorfiebtigbeyt
over/bomende. IK die niet (èlden ongeval,
En vind in 't jammer tranen-dal; Quam laetft met wat gelèlfchap gaen, Des nachts, tot dat w y cjuamen aen ByeeneVacrt, waeroverwy Doen wilden na de and're zy. ïen Veerman quam vand'anderkant, Om ons te halen van het Landt; Doen liep een yder in de fchuyt, Doch ik bleef daer tot 't lede uyt: Maer eer dat fy noch voeren heen» So o ben ik mede in getreên: Doch mits de fchuyi was vol gelaên, Soo gin^ifiop defteeven ftaen, Daer'k meende dat ik yry wel ltondt, Het welk ik anders haeftbevondt: Want doen men 'tfchuytje haelden voort, Soo viel ik by na buy ten boort;' Waeromik'riep: hou valt, ik (al Hier anders licht wel doen een val; Vermits ik noch niet wel en fta •• Maer lacs! ik wilt het al te ipa > Dat ik ftondt quaik in de boot; Want of ik riep , en fcheen in noodt, Noch hielder niemandt 't fchuytje ft\Y; Waer door ik qualik na mijn wil |
|||||
Op vcrfcheyde Gelegmtheden
Bekomen kon een beter fteê, Maer moftal vreefend' varen meê. Doch doen defchuyt wat heeftgefwaeyt, En al te fchielik heeft gedraeyt, Of al te vreemden flinger gaf, Soo viel ik van de ftcrven af. Veel menfchen acht ik dat beftaen,
Gelijk als ikdaerheb gedaen, Die meenen dat na Godes Wet, Haer doen en handel is gelet; En fy dies zijn gantich buy ten noodt; Maer dat haer deugden zijn foo groot, Dat Godi haer wel genadelijk Sal namaels nemen in fijn Rijk. Dus denk ik dat rich meenig vleyt, Die noch fond' zijn heel onbereyt; Indien de doodt hem fmeet in 't bedt, Dan (ou hy dapper zijn ontfet, En voelen llaeg een groot sequel, Van/t geen hy meenae daer hy wel Voor fijne Schepper in beftondt: En voelen foo da,t hemde grondt, Daer fijne timmering op ftaet > Al valtontglijt en heenen gaet: En fou licht bidden om refpijt, Op dat hy noch na defe tijdt Mocht beter leven, als hy heeft Tot heden toe voor Godtgeleeft. Maer laes! de doodt die valt als dan,
De menfch wel licht foo dapper au, En geeft hem fuiken feilen (lag, Dat hy het niet verdoen en mach: Maer moet met Charons boot dan voort, En raekt als ik foo buyten boort. O.' diebenaeuiheytistegroot,
Die fuo beftaet, als hem de doodt Komt liepen in het duyikr graf, i 4. |
||||
l\6 Innerlyke Bedenkingen ^
En (hijt de draet des levens af.
Dies is't van nood'dat elk fijnftaet
Welonderfoekt, terwijl hygaet; Op dat hy in fijn laetlledag Niet heeft te maken dit geklag: Och J had ik doch geleeft in deugt, En niet geacht des Werelts vrcugt. Och! waei der noyt van my gehoort * Een cenig onnut, ydel woort. Och! had ik 't twiften doch gemijt, En noyt geleeft in haet noch ni;dt. Och ! waerdet doch geen pronkery, Van yemandt oyt hefpeurt aen my.' Och! had ik noyt om dit, noch dat, Een opgeblafeq hertgehadt j iVJaer al wat ydel is verfaekt: In 't kort, och! had ik 't foo gemaekt, Dat ik wacr heden onbelaén, En natnaels mocht ten hemel gaen. Macr lact een yder( wie hetzy)
Hom wel bcreyden , t'wijl dat hy jMochmachfopdat hy vry mach ? ijn), Van alle wroeging, fmettenpijn, En fich niet vindt bedroogen , dan Wanneer hy 't niet verdoen en kan. ;Cor, io. is- mieftembtmcJmiïactbatöp(la/bic(iet
turi toe bat gji nift cnüqlfe. Syr.?.i6.,|>oobaiu'BÏ) gortötmcften goffer tod brbjo=
gen? enDe gaec brntictelgept geeft gaer. tec neber geftootcn. |
|||||||||||
Een andere toe-ei^emng o'/t felvz voer-val.
|
|||||||||||
W
|
Ydiedesnachtste famen gingen,
(Qeli|k verhaelt is) in een Ichuyt,
|
||||||||||
Die konnen dunkt my ïönderlineen,
Qp Godts (jemeerite zijn gcduy t: Als
|
|||||||||||
Op verfcheide Gzlegeni beden. I j 7
Als Godts Gemeente leeft in vrederi >
Soo komter fomtijts y mandt by; Die waent, dat hy als d' ander leeden, Eeugoet, enChriftlikLumaetzy. Soo langhy buytendruk mach leven , Soo fchijnt hy vyel te (laen, doch ftaet (Gelijk ik dcê) maer op de lieven: Die hem (als my) heel licht ontgaet; Want dan wanneer defelle baten Op Godts Gemeente vallen aen, En die metkruys en druk befwaren j Soo kan hy qualik blijven ilaen* ]a valt dan af, mitshyeerft waende, Dat hy ftondt wel in Godes Boot; Maer die fich nedrig fielt, blijft ftaeride, Schoon Godts Gemeente raekt in noodt. . Matth. 1 j.11.%1 \$iaanfteïbacnI©arM aïfafejucït en
««uolgtnse opfïaet/ otnDtgJBDOjotgtoiilf/ footececötit ö&Öcmtccfïont |
||||||||||
LXXXVI. OpArkydcnenruJï,
|
||||||||||
1
|
||||||||||
K werk en woel my meen'gen dag,
|
||||||||||
^00 moed', fo mat, fo maf, dat ik verlang (met lullen)
y Nad'avondt; op dat ik dan mach , an mijue arrebeydt, en moeylik werken ruften,
o. . Als ik mijn werk hebafgedacn, °°o is 'et ruften my feer foet, en fecr vermaeklik , o Enalsikhentebedgegacn, 000 valt het flapen my feet aengenaem en fmaeklik. X,. Maer Ziel behoord'ik nade ruit N'et meer te hoopen , die niet is vermengt met droomcn ? Q . Ojaikwis.' ikhebookluft, rn in de (oete ruft eer lang te mogen komen.
,, Maer Ziel mijn werk is noch niet af, er veel ben ik mijn Heer noch tchuldigte betalen,
I y Eer
|
||||||||||
i %% Innerlijke Bedenkingen y
Eer dat ik neder fijg in't graf;
Maer och ! ik kan 't niet doen volkomen altemalen.' Wat raet mijn Ziel ? daer in voor my
Veel werk, en weynig tijt: geen tijdt fal ik beleven, Soolang, hoc lang dat die ook ly ;
Daer in ik mijnen Godt volkoomen eer kan geven. Maer Ziele, ofik wel terneer
Des avondts in het graf geruft fa! konnen fijgen» 't En zy dat eerft noch mijne Heer,
Van my volkomen werk en eere komt te krijgen ? Wat my belangt, my dunkt van ja;
Ik kan fchoou onvol maekt, wel rulten fonder vrecfcn; Maer Ziele hier moet Godts gena
De oorfaek dan van zijn , want anders kan 't niet wefen. Op Godts genade moet ik aen,
Daer door kan ik vermaek ,en hoop, en trooft ver w erven; Maer wierd my geen gena gedaen,
Sao moft ik, niet alleen hier eens maer eeuwig fterven. 'tKomtaltijdtdaet op aen, dat Godt
My moet genadig lijn ; want fwaer is 't lich te dragen VohnaekteliknaGodtsgcbodti
Doch fchoon ik 't niet en doe, ik hoop hem te behagen. Op Godts gena, verlang ik dan ,
(Soo 't Godt belieft) dat my de avondt by lal komen; Op dat ik eens mach rulten, van
Mijn arbeydt die ik doe, en (lapen fonder droomen. Mijn Ziel hoe foud' ik lange tijt,
Hier wenfehen op der Aerd' te zijn ? mits ik mijn dagen Met druk en kommer meelt verüijt ?
Des avondts wenfeh ik niet dat ik noch weer fal draden, Het pak dat ik droeg op den dag ;
En als mijn werk is af, foo gae 'k haeft leggen flapen; En ruit dan foo ik ruften mach:
Voorwacr waer isdantijdr, voor my, geneugt te rapen? De arbeydt baert my lelden vreugd,
En als ikjcg en flaep foo fchep ik ook geen vreugde, 't Zy my een vijie droom verheugt; rw^
|
||||
Of verfcbeide Gelegentheden. 13 9
ï>och meeft foo fmaek ik dan of druk, of geen geneugde.
, Mijn Ziel hoefoudiknietmetluft Verlangen na die ruft ? ik denk als ik moet ftrijden, Och ! wae r ik nu doch wel geruft,
Soo waet ik buyten noodt: om fchipbreuk hier te lijden. Doch Ziel, 'k moet niet met ongedult
Mijn tijt (alwaer die lang , die doch is kort en nietig) Befteên; neen Ziel, 'k ben voor mijn fchult
Wel fchuldig lange tijt te werken onverdriétig. Welaen, ó Godt'.help foo mijn loop
Hier ftieren, dat ik mach na 't ruften feer verlangen; En hebben ftaeg een feete hoop,
^atgy myinu rijk, eerlange lult ontfangerj. Pfalm3 .ó.gjcfe ïjoope Dart op bat aÖP foo gcnaDigft 5$:
lnÜn jjene bcr&eugt &em Dat Qty foo geereu &slpr. „ Apoc. 14. x j. £>aUglJ5ijn be öooöni bic in Den ï?crte wtben/rjan nu acn: §a De <J5eeft ffpbt/öat f» ruiten ban öacen ambepDt / toant ïjact wecken üolgcn tjaer, na, Op 't voorgaende.
E En menfeh die in de fonden heeft,
N a 's v lees begeerte lang geleert; iv*aer nu met ongemak , fijn pak gaet dragen { En dat hem't pak, 't welk hy nu draegt,
tï Gedurig wroegt, enquelt, enkuaegti Waer door hy walgt voor 't geen hem ging behagen; En keert dieshalven fich tot Godt,
En houdt waer dat hy kan't Gebodt,
< Welk Godt, tot, onfe heyl, ons heelt gegeven •• Soo heeft hy, na hy 't laftig pak
Heeft afgeleyt, fteetsgroot gemak;
Jakan in Godt geruè en vroolik leven. Matth. 11.29. ^jemt mijn ^oeft op u/en ïeert ban mp
nat ieft ootmoeBtg en fac&tmocDigb ban ïjecten ben/ etibe Sol? fuit tufte booju ëielebtnDcn. LaaXV II. vp
|
||||
I40 Innerlijk? Bedenkingen ^
|
|||||
LX X X V11. Op Abrahams OJerhande.
Doen God met Abram heeft gemaekt een heyl verhonti
Beloofd hy hem met een, te maken tot een Vader Vaneen ontelbaer tal; enmaektenhemookkond, Door u'ien dn groote Volk foud' komen allegader : Te weten I faak, die Sara fij ne Vrou Noch baren foud', gelijk fulks ook daernagefchicden. Dies Abram wiert getroolt dat fulks gefchieden fou. Maer liet wat vreemder laek, Godt quam hem haefi: ge- bieden , Pathy dit eeaig Kindt foud' offren als'et Vee; Ènichoon'tonmoogelik icheen dat Godt lijnWoordt kand* houwen >
Als fulks gefchted', nochtans hy na Godts Woorden deê: En bracht lijn lieve Kint (voorwaer een valt venrouwen) Ter plaetsdaer tiodt de Heer had fulks te doen bc kilt; Vaft deakend'God kan hem weer van de doot ver wekken. Hy maektde plaets bereydt, en bindt fin Soone valt» En. leyt hem op het hout, om 'toffer te voltrekken: Maer Godt die meerder lag op fijn gchoorfaemheyt Aisd'oyterlykedaedt, fondteene van fijn Booden Die Abraham belet; en van Godiswegcfcydt > Dat hv niet voort filgaen fijn lieve Kind' tcdooden : Doen hielde Abram op, en Godt heeft defe dacdt Gehouden voor gcdaca. Voorwaer een groot geloove Bleek hierin Abraham , wanthy tlrakshccneiigact, AlsGöd masr fpreckt fijn Kindt van 't leven te berooveu. Nu even lbo gelijk als Abram wiert gebooii
Om lijn beloofde Soon te offren en ;e dooden, Soo wort ons ook heiaft ons aertfche Leêntedoön, En in gehoorfaernheyt te volgen Godts ncbooden, Al tijii s* na ons verftandt juylt foo nootfaekhk niet. En dat ons weynig nut dunkt in 't Gcbodts hekven , Soa moeten wy uyt kracht om dat'et Godt gebiedt Onstotgehoarfaemheytganrfch willig overgeven. Wan:>ecrons Godt belooft te maken heerelijk.,' |
|||||
Op ver/cbeyde Gele'ietitbtdtn. 14 i
En ons met een belaftonsfelven te verfaken.
Al heeft verfaken felfs van heerlikheyt geen blijk » Wy moeten nochtansons ten offer willig maken > Een faek die niet dan door 't geloof wort uv tgewrocht* Want tonder het geloof kan niemaodt tot Godt komen> Godt wordt niet door vernuft reyn offer toegebrocht. öe doodt der aertfche leen lal 't vlees te veel voor lchroo- |
|||||||||||||
men ■
|
|||||||||||||
En dan wordt felden Godt recht offer toegebracht.
Want door het wangeloof en oude traege herten, Soo worden diKwils veel cxculèn opgelbcht. £>f't dus en foo niet wel kan gaen met minder fmerten, Ejier argueert men af, hier dilputeert men om; Hiertoe weet men veel Itofvan gints en wcêr te halen, En dit 's cylaes! d'oorfaek wacr door het Chtiftendoin AI vafivërvTöeyt, en komt by trappen titer te dalen. Elk roept wel dat wy Godt geboot facmmoeteu zijn, Maer op de licmfte wijs fou elk dit garen gillen, yerfaken alles, al is 't vleefch te groote pijn; Men wil fijn liefde Kindt als Abram foo nictmiflen, En die dat al wil doen , en fockt wat eng te gacn, En feyt de weg is fmal, ten rmch dus breet niet wefen, E>at ruyktte veel van 't vices, en folks dient weg gedacn, *j>e moet een vijs-hoofuijn , die muggen foekt te kelen. "en eyfcht bewijs, en vraegt > waer of't in (iodes » Woordt 1 n naekte termen Itaet, hoe lang het hayr mach weten;
*ioe juyft het kleedt moet zijn eer 't mach doord'enge ,, poort; iv aer datter van Tabak oyt weit verbodt gekten;
«•n fulke vragen meer: die vceltijts mceÖ onttlacn uyt een vertraegt gemoet, en hert voor 't kruys pad gril- le n": want foo men Abrahams voorbeeldtfocht na te gaen;
tn dat elk tot de deugt van herten was gewillig» |
|||||||||||||
00 loud'men dikwils daer foo (eer niet tegen ftrij'n,
vwer foeken om voor al, in prijkel nietteblijven, |
|||||||||||||
In
|
|||||||||||||
142 InnerlijkeHeAenkjngin,
Indeugtenheyligheyti elk om de meert te zijn;
En foo fouvaftm't goet elk dan den ander (lijven. Hcbr. i i.i7<Doo?öetQJloobeofecbeH!6^abantSiraac
bom fjp behoeft tucet/en gaf obec ben eenig geboren/ baac l3tj be belofte ontfangen fjabbe: tottoelcfte gefept niacin gfaacfain bat 3aeot geöeeten baojben. <fihi&pbac[)te/ <ï&aöt aan bemtoeï tocoec ban ben booben betuaechétï; Uiace boo? Ijn tym vucber tot een gelgcHcniflé bee bejttjfe* lliffc ontfingf). Genef. zz. i. Matth. 10.37. «önbc footoie ©abet ofte Jfêocbet meec
bemint alémp/bie en $mijn£ niet toaerbigf): «Ênbetoie fijn Jböoiié of ®ott)ttz meet bemint alg mp/btetë mtjn# ntrt toaccoig: «£n foo toie fnn nnip£ niet op en neemt/ en boÏQJit mp na / bit i$ mijn£ niet tuaerbig. i--------_---------'
L X X X V111. Op de Gehorte Cbrifti.
ALs fich de menfeh foo had verloopen,
Dat hy in fonden lag verfoopen > Soo heeft hem Godt nochtans bemint •> Ja löodat hy om dees' elenden Weer van de mentenen af te wenden, Gefonden heeft fijn eenig Kindt. Een Kindt hoewel fcer tijk van goede, En alderedelft van gemoede; Nochtans hier arm > en flecht verfcheen; Ja foo dat hier fchier nimmer minder Ter werelt komen Menfchen - kinder: Daerfcheen naeu dekfel voor fijn Leen; Naeu plaets voor hem om op te leggen; Maer 't fchijnt wel naeft, uyt Lucas feggen, Of 't beetle (lal fijn leeger wiert. Een krib waer uyt de beeftcn ecten, Waer by heel licht is at te meten, Dat hy aenfienlik noch verciert Hier op de werelt is verfcheenen; En foo was ook fijn ftaetal heenen, |
||||
Op wrjebejdt Gelegentheden.
Sijn ganfche leven (als men leeft)
Al was hy ook een Konings Soone, Soo quam hy fich hier foo vcrtoonen, Als had hy d' Aerd' niet wacrtgeweeft. Een voorbeeldt dat ons moet verftrekken,
Om ons tot ootmoedt op te wekken : Want quam dien aldergrootilen Heer Soo kleyn, en flecht hier op der aerde; En was 't een Dicnftmaegt die hem baerde: Soo zijn wy immers alle fcer Verplicht, om ons gering te ftellen; En niet met hoogheyt ons te quellen; Maer nedrig ons te ftellen aen : En denken dat de Knecht niet meerder Isals fijn Heer, dies wy ("als weerder) Hem niet voorby en moeten gaen. En echter fiet men 't veel gefchieden, Dat na aenlïenlikheyt veel lieden Geweldig poogen: Ja op dat Men fich aenfienlik mach doen lijken, Soo fietmen hoe hier toe veel rijken Niet fparen arrebcydc noch fchat Men fiet ook veel dat arme poogen Wat groots te zijn in and'ren oogen * Niet fiende hare onmacht aen *. En komt menymandtaentefpreken, En feggen dat dit zijn gebreken Er, vruchten die uyt vleefch ontftaen; Soo gaet m'er met veel reden tegen; MenTeydt daer 's geen Godtsdienft gelegen lr» 't uy eerlijke kleedt, als'thert Maer is ootmoedig en vet (lagen» Daer in heeft Godt alleen behagen: Gelijk wel eer gefproken wert, Verfcheurt u hert en nietukleêren, AJies als wy 't hert maer recht verneêren , fcodt op'et kleedtfoonaeu noyt fig j |
||||
Inntrtyk? Bedenkingen,
Wat fcheelt'ct hoe dat wordt gefneeden, Of't ruym of eng is om de leden ; En ook wat ftof het wefen mach. 't Is waer het hert is't principale Daer Godt op fiet, ja altcmale: Als dat niet kleyn is in der daat, Soo lal 't uyttvendig kleedt niet gelden, Schoon men fich hier lbo ticed'rig fteldcn i Als die in hare klceders gaet. Maer ik acht waerheyt Syrachs reden, Dat 's menfehen lacchcn, gauk en kleeden, Sijn 's hertsgeftalteheel ontdekt: 'e Schijnt niet wel mooglik dat een menfche, Wiens hens verlangen Tuft en wenfchen Na God en 't Hemels welen ftrekt, Sich foo veel met fijn kleedt fal quellen , Dat hy fich daet'lik bekt te ftcllen Gelijk des Werelts mode wert ,' En fchoon 't fijn broeder mach bedroeven, Noch echter dacr in niet te toeven; Macr in firn oplet valt volherdt. Wat fal m'hicranders uyt beiluyten, Wydie niet lien als maer van buyten > Dat luiken hert noch niet te recht Vetnedert is, en niet geleert heeft Van Chrillo (die hem heel verneért heeft) Ootmoedig zijn, en kleyn enflecht. d'Apoft'len plegen ook te leeren, Om nietuytwendig met de kleêren Of ander eierfel engewaet, Het lijf te gieren: Maer alleene Het hert te eieren met'et geene Dat in Godts oogen cierlik (ïaet. De Heer beloofden eertijts mede, De Docht'ren Zions neer te treden; Omdatfyflout» aenfienlik groot, En q ierlik haer uytwendig fielden, |
||||
QjpverfcbeydeGelegentbeden. ia.
En lieten pracht en aenfien gelden:
Dies Godt haer maken wild' ontbloot Van alles fulks; en haer denden En plagen in de plaetfe fenden; Ja voor defioede reuk een flank; En voor 't gekrulde haer een kaelheyt; En voor de ichoone kleur een vaeihey t j Soo leer mishaegden hem ha£r gank. Wel laet ons uy t'et voorbeeldUecren Van Chriftusons heel te verneêren; Siend' verder als de Werelt oogt: En niet iia't geen dat hoog fchijnt haken 5 Macr ons gelijk de kleyne maken ; Op dat ons Godt hier na verhoogt. Luc. 2.7. Jbp ban-fien ftacccrcfte geboren j&oon / enbe
n) toanö ftem in boccfien/en leyöe ïjem in een lmbhe:JBant fp geen plaetfe in be Ji^ccbecg* [jaöOcn. Luc.9. J9.®e ©offén ïjebben ftooïen/en be ©ogeïen be£
j|emel^ Rebben nefiensmarc bz jboiic De£ „ïlïcnfeïjcn heeft ötct / baet fop fijn focoft oy fegge. Matth. 11.19.31«« rjan tnp bat kïï ooimocöigai facïjt*
itioebigüan herten üm. Rom. tz. 16.1cï}tn!cttoat'cf|)oogciy /tnaer macht
«beneebengegeJp. ï Petr. 3. 3.3®elr&rc torrcringe en fal niet syn uptteen=
J»8 / in tjaerbïeefoteofteiïrnbanginge örggoubtgi ofte aeiu ïvenftjngbCL-hïeeöercn. aTim. 2.9. Efai.3.17. LXXXIX. OpeenKatdiebeflootenwas.
IK ging in onfe fchuur onlangs een Kat befluyten , ften ;
_E»ic(foohetfchijnenmocht)haeftliever was daerbuy- Want doen ik eens de deur een weynig op liet gacn, r?° ftapt hy üraks dacr uy t, als had hy reedt geiteen, nier op foo viel my in : hoe dattet veele fonden ^aenuyt des metifchen hert, foo hacll het is ontbonden; aoo hefd', en vreefc Godos het herte niet en fluy t» K Soo
|
||||
146 Innerlijke Bedenkingen,
Soo bcrfthetlichtelik tot veelc fondenuyt.
Het ooge poogt te fien 't geen fchoon is en gevallig;
Het oor heeft gacrn 't geluytdat foet is, en lieftallig j
Deneusdat lieflik riekt, de montdat lekkerfinaekt;
En't hccle lijf voelt gaerndat hert en finvermaekt.
Soo dan geen vi eefe Godts wordt in het hert gevonden,
Soo gaet de lult te ver, en berft wel uyt tot fonden;
Sy fchijnen als de Kat tot uytgaen reê te ftaen,
Dies dient'et hert wel dicht door vreefe Godts gedaen.
Matth.iy. 1Q. ïlpt bet öertc feomen boofe gebacöten/
öiebcruc/ oücrfpd/ etr. Prov. 23.17.#tjn fje cte en boïge niet De fonoacc&niaet
3P bacgfjiijcUg in be tyecfe bc£ peeren- Syr.42.9. Mijn ftinöecen / alg't u uJdgact/foo pettoe;
eiiDe blijft m De bjeefe öe£ peeren. |
||||||
X G. Op 't handelen van een %an.
IK had onlangs een Kan met nat,
Die goot ik uyt > en merkten dat, Soo haelt het water daer uyt droop Dat ftraks de windtdan binnen floop. Het is natuurlik dat'er niet Is hol, of wordt vervult met yet. My dunkt j des mentenen hert gelijkt Seer wel een fuiken kan: Want wijkt De deugt daer maer een weynig van, Soo neemt'et Itraks weer ondeugtan. Daer d'cene komt, de ander gaet, Daer 's altijt yet in, goet of quaet. En onder alle fonden is't Dat hoogmoet met de meefte lift Daer in fluypt; ja fy is wel daer, Eer dat men 't weet, of wert ge waer. Om maer een woort dat ymandt fpreekt, 't tiemoet tot hoogmoedt wel ontfteekt. 't Neemt
|
||||||
Op verfeheyde Gelegembedtn. I tf
't Neemt licht de yd'le eere aen,
Soo'er yet wat prijflik is gedaen. 't Loftuyten maekt het hert verheugt 5 En dat gefchiedt niet of de deugt Van oocmoedt wordt met een gemift, En dat aleer men daer op gilt. Dies foo men 't hert niet wel en fluyt, Soo drijft de fond' de deugt daer uyt. Elk doe dan in fijn aerden vat De deugt, ea pas wel op fijn fchat : Op dat tiy end'lik niet bevint Dat hy heeft in fijn Kan macr windt, O Godt! gy die de herten kent,
Doch ootmoedt in mijn herte fent; Op dat ik mach (met mijnadvn>) Van herten leggen, Godt b'k Prys. Tob. 4.. 10. ©e fjocbaetöigfjept en ïa«nodf) in utyrtt ƒ
«orïjinutooojüen tjeerfrfjauppe IjzWmi; teiant fpigeeii bfflin ban aïlc ötcöcrfftniffc. Romi. 12.1«. <£ïh ijcuDt u féïbenictboG? toijé.
Matth.i M3-^të öe óntepne tjccjl unr. öe mehfejje geoa*
XCt. Op deoejfcningvan een Hovenier
E En Hovenier die op fijn Hof, ,
Niet wel en paft ■' inaer is wat flof, Om 't vuyl ofonkruyt uyt té wiên; Die fal in't voorjaer lichtlik fien, Dat 't onkruyt neemtdeoverhandt, En waftalsofter wacrgeplant. En hy heeft grootemoeyt' daer van» Eer hy \ weer fuyver krijgen kan. Maerfoohy 't üraks ging wieden uyt *' Met lof, en wortel als het fpruyt, aoofuud' hy met een weynig wiên , K i Si/ft'
|
||||
14-8 ' Inner lyke Bedenkingen,
Sijn Hof des Somers fchoonder fien,
De aerde fchijnt van beter grondt, Als doen het onkruyt daer in ftondt: Het goede zaedt dat krijgt dan kracht, En wort volkomen Voort gebracht. Wel gy die in u jonkheyt zijt,
Ik bid u neemt wel waerutijt, . En zijt niet achteloos noch flof; Om wel te wiên uw's herten Hof. Want foo gy 't nugeen acht en flaet, Maer d' ondcugt vaft in wort'len laet: 't Sal foo haeftzi)n met vuyl vervult, Dat gy 't wcêr fwaerlik fuy v'ren fult. Dies plukt, ey plukt, terwijl'tiskort, Öp dat'et niet u meefter wordt •• Doet vroeg de ondeugt uytdeweeg; De deugt heeft des te beter deeg j En dan lal ftaeg ook u gemoet, Vee! beter zijn geftelt tot 't goetj Als doen 't met ondeugt was belet: Want die de deugtop't hoogft belet. Maerlacy ! men heel weynigfiet, Dat ymande in fijn jonkheyt wiet j Het onkruyt fchijnt te kleyn in't oog, Men denkt wanneer 't is vaft, en hoog, En dat men't klaerbekennen kan > Soo fal ik 't wel eens vatten an, En plukken "t met de wortel op; ]N u pluk ik licht maer af de top • En onderwijl foo waft de fond', Soo vaft endiep in 's herten grondt, Dat als men al eens wied , en plukt, Men 't halve quaedt noch naeu uytrukt: Want m'is foo eygen aen het quaedt, Dat als men 't alderquacdtfte laet, En volgen d'algemcenefleur, Soo meent men 't mach foo heel wel deur; |
||||
Op vzrfcheydi GclegentLeden. 149
Sich fel ven men boetvaerdig fchout;
Doop » Avondtmael men onderhoudt,
Als waer men Leden van Godts Kerk;
Maer onderwijl foo blijkt aen 't werk ,
Dat 't hert noch is al leer vervuylt,
En d'ondeugts wortel dacr in fchuylt.
Wanneer 't eens regent op 't onkruyt,
Soo fpruyt de wortel weder uyt.
Soo ook als 't hert eens oorfaek krijgt
Totondeugt, ondeugt daer uyt (tijgt;
Waer aen men merken kan dat niet
De Wortel heel is uy tgewiêt.
Klaeghl. Jer. 3.2.7.#>)oegoebtté'tecn Siongcïincft/ oat tjp oat joeft öeé petten ban öet jragt opneemc. Matth 3.8. ©oei Qpm|»te üjuriitm Dec boete. Hofea 7. 15, ê>p Oefeecmi l)&ti matt niet tcrtif. XCII. Op 't Lijden Chrifti.
KOmtMenfchentreurtcn.weeiit, g'hebt dubbelt (lof
en reden > ^anneer gy wel bedenkt wat Chriftus heeft geleden , ^oenhy hier heeft verkeert in'tjamnier traenen-dal; Denkt wat hy fpot en fmaet moft lijden overal: yoedathy wertverdrukt, verftooten, enverfchooven; ja hjden aen gedaen ; 't welk noch de fmaet gaet boven: Ja van fijn dienaer felfs, yan Judas Ifcharjot, Is hy verkocht, verraên, gelevei t tot een fpot. Men heeft een dooren kroon, uyt fpot, voor hem gaen p maken,
«~ti fpotlik opgefet: waer by hy ftaeg moftfrmken:
Maer hy heeft met gedult, als een onnoofel Lam, vïeleên;wathaet, wat fmaet, wat fpot dat op hem quam. t>ok heeft men hem, helaes ! geleyt op fijne ledeff*, ten kruys, eeu bitter kruys, waer mee hy voort molt tre- den; K 3 Tot
|
||||
15o Innerlijke Beien{ingen,
Tot dat men hem daer heeft met nagels aen gehecht,
En hem foo met'et hout na boven opgerecht-- (ren * paerhing'tfachtmoeligLam doen 'luiïchen Moordena-
Die om haer boosheyt daer meêopgerechtet waren, In defegroote noodt heeft Chrillus noch gebeên, Voord ie waer van hy heeft dus v'celeleetgeleên. Daer hing het Lam befet met Wolven ende Draken, Diefperden tegen hem haer monden op, enfpraken : Fy uws, hoe fijn breekt gy den Tempel, ende recht Die in drie dagen weer, gelijk gy hebt gefegt: Meer fpottelicke reen hy aen'et kruys noch hoorden; Maer doen't was al vervult, foofprak hy defe woorden ■ Riépluyd', E/v, Ely, Lamma Sabacbtbany , Dat is: MijnGodt, inijnGodt, wacrom verlaetje my- Hclaes .'mijn keel is droog, mijn tonge voel ik kleven Aen het gehemelte mijns mondts! Ach droevig leven •' Hierlchijnt voor my geen drank, alsgalieenaïijn'. Mijn hulp, helaes.'mijn hulpfchijnt ver in defe pijn i Jafelis mijn Vadcrsgunitdie lchijn ik hier tederven: Dus vaft mijn krr.cht vergaet, en wortgelik porfcjierven. Waer, waeroToyteenméntch dus weynig hulpc vandt? Doch Vader mijnegceft beveel ik inu handt. Doen hy dit had geieydt heeft hy den geelt gegeven; Sïaer fcheyden hem de doodi doen van het droevig leven : Daer hiijg 't onfchuldig Schaep > daer Hing 't onnoofel Lam;
Waer aen men in dedruknoytgramlchap en vernam • Maerging hetaltemael geduldelijken lijden, Om ons van Hel, en Doodt, cnDuyvel te bevrijden; Om ons, maer (tof en aerd', om ons maer drek en flijk Om ons, fcgik, daer door te brengen tot fijn rijk. O weldaet overgroot J daer 's ftof, hoewel dit lijden Hef hert tot treuren dringt, met eene te verblijden. Dank 'Viankcn lof zy hem, die dit heeft uytgcwrocht j En ons tot vryigheyt door Chriftum weêrgebtocht. ' Elk denkt nu by hem felfs ik heb mijn Heer bedrogen,
Veracht, beipor, vehmaet, geiaftertenbefpoogen; |
||||
Op verfcheydc Grlcgcntbcden, i ij r.
IR heb mijnMeefter felfs gebracht in pijn en noot;
Ja met mijn eygen handt genagclt en gedoodi. Want 't was om mijnent wil dat hy alioo veracht wert, Dathyalfoobefpot, verdrukt, verfmaet, belacht wert. pm my is 't dat hy flaeg en gcefling heeft geleên^; Voor my is't dat hy heeft foo vroomclik gcftreên. Ach'. als men dit bedenkt, wie fal niet treurig klagen; Want ielve de natuer kond' 't ongelijk niet dragen: De Son is fchuyl gegaen, en heeft'er om getreurt; *^et kieet des Tempels is daer door in tweên gefcheurt: De doode quamen uy t de graven menigvuldig; (dig; De Aerdklootheeftgelchutcn wert foo 't fchccnondul-
Ja'theefter altemael om Chrifti doodt geweent ; Dan menfehenal te veel die bleven noch verlfccnt; Die achten 't lijden niet, noch wat het wou bedied^n: wlaer laetons wijfer xijnalsdie verfleende Lieden. Daet ons met d' Aerdkloot vry ontflellenons, wanneer; De Son fich wat verfchuylt, en flraelt niet opons neer. ■Als 's morgens ons de Haen komt in de ooren krayen; Laet ons met Petrus dan ons' fonden vry befchrayen, y°or dat wy meenigmael verfaekten onfe Godt > Ja voordat hy van ons foodikwilsisbefpot. faëtons ook wrack'looshey t uy t dit ons voorbcelt leeren» ^ari hem die in fijn leet noyt wrake ging begceren: **y die de heerfchappy en eer en aenfien vloot , yns met fijn voorbeelt fterk tot allekleynheyt noodt •■ Y*Y mogen hier met hem ons' eygen wil niet leven , Maer moeten onfe wil aen Godes overgeven; ^Pncemend' onfe kruys als Chriftus heeft gedaen; Ja felfs wanneer men wil met ons ten offer gaeii. Veel meer noch als'et kruys niet fwaer is om te dragen: tnnaeu een kruys fou zijn quam 't niet door ons tnisha- , n gen, (woordt, tyieen felrs het lijf niet raekt ; ja maer een vluchtig
js immer meerder reen dat men geduldig hoort. ych '•laet ons altijt fien , dat Chrifti droevig fterven por ons niet is vergeefs: maer dat wy mogen et ven K 4 Sija
|
||||
i$% Innerlijke Bedenkingen,
Sijn Rijk en worden rijk door lijn armocd' en fcha,
Het welk foo lal gefchiên > foo wy henrvolgcn na
Efai.53.6.ï|ptaaö be aïbet-betacgtfte en ontoeerfïe/boï
fmcctenenftrancftfteben/ f e. ©ocjtoacc ftp tyoeg onfe fccanftfteben/en onfe fmette nam ftp opftem/ëtc.Höaet ftp i$ om onfetfmfêDaöen toilïe getooribt/en om onfet fonben toilïe gebjooeftcnibe ffraffinge lept op fte m op bat top bjeoe ftaobcn/en boo? fijn toonben sijn top gcgeelt/rtc. 3E>oen ftp gefliaft en gemartert toiett en öeebe ftp fyn monot niet op; gclp een aam bat tot öer fïacfttbanït gelept toojt/en al£ een £>fftaep bat fïorn i$ booj fijnen Ibcfteecbec / enbefijne tnonbtnietopcnboet. Hebr. 13 i2.ï©aerom<g[efu£oocft/omöat]f)pftetboïc&
foube ftepïigen / booj fnn epgen bïoct fteeft geieben bupten De #oojte. «©acrom foo laet on£ nu tot ftem uptgaen bupten ben llegcc / en fijn uerfmartftept gdpen D?agen. |
||||||
X C 111. Op 'f gaen in goet en ook_ in regenachtig weder-
IK ging eens wand'len langs de wegen,
En t' wijl ik ging (00 quam een regen, En maekte my al vry wat nat, Wacrdoor ik ftraks te f nelder tradr; Ik werde van de buy gedreven, Als of'et Paert wiert 't fpoor gegeven, Waer door ik ging de weg veel eer, Dan of 't gebleven had moy weer. En doen foo quam in mijn gedachten; Hoc tracg wy zijn in 't deugt betrachten, Indefe aengename tijt: En hoe wel eertijts groote vlijt» Ons ouders deden doen de dagen Sijn boos geweeft, vol noorde vlagen; Al was de noot doen groot, en fterk; Noch groeyd' en bloeyden Godes Kerk, Veel meer als in dees' vrye tijden, Daer in m'om deugt fchier niet moet üjden- 't Schijnt
|
||||||
Op ver/cbcyde Gele^en(hedtn. 15-3
't Schij nt of door foetheyt van de tijt'
De Pelgerom fchier neder gelij t. En door dit trage deugt beleven, Wy Godt wel dubbeld oorfaek geven; Om ons (foo hy ons noch bemint) Tc fenden buy'en noorde wint. 't Schijnt weldoen doet ons meer vertragen ; Dies fal men fpoên > Godt dient te jagen. Voorwaer eendwaesheyt in de menfeh, Dat nu hy 't weer heeft na fijn wenfeh, Gaet 't deugden padt veel trager treden, Als doen m' hem alle fmaet aendeden. Och! laet ons doch noch waken op 5 Eer dat ons Godt ook met'et fop V an kruys en lijden komt begieten; En doet ons 't leven fchier verdrieten: Het welk hy licht haeft fal beftacn ; Soo wy dus traeglik blijven gaen. i Petr.4.17.ï©antïjeti^tijbt/bat %tt oojbed begint
«en Dm tjupfe <0oD$ / $ 't Dan Dat l)et eetft aen ong be- Sint / toat epnöe fal 't Dan toojDen met Die geene / Die aen 1 «Cuangeïi <6oDt0 niet en gelocfoen i |
||||||
* CI V. Op 'e ottverhoets Jlerven van een fwaerlijvig man.-
'k O At tot een Koopmans t'Amfterdam,
O tiens aen 't Kantoor, daer doen ook quam
Een Vries, een Schipper foo'etfcheen, Een Man heel fwaer van lijf en Leen, Hy was volflagen dik en hoog , En dies aenfienelik in 't oog: P®ch hoe geweldig hy ook leek, Sijnnietigheytnoch meerder bleek: Want t'wij! hy na de ieek'ningkeck , Sijn hooft ai lachjes neder ftreekJ En hadden wy hem niet gevat, Kf Hy
|
||||||
154 Innerlijke Bedenkingen,
Hy heel ter Aerd'gevallen had.
Maer nu foo leyden wy hem neer, En fagenloo terftontniet meer Verftant, noch krachten in de Man i En 't leven fcheyd' ook ftraks daer van. Een voorval dat wel meer gebeurt, En waer aen dat ikheb gefpeurt, Hoe nietig dat een menfche is, Al fchijnt fijn leven noch foo wis; Al wasdeReüfefterkengroot; Al heeft'er Somfon veel gedoodt, Hoe heerlik ook Belzazer fcheen j Hoe God'lik ook Herodes reen, Het volk geacht heeft en vol geeft; Noch heeft de doodt haer niet gevreeft; Maer haer al tTamen neêrgeltort: Ja fchielik 't leven afgekort. En dat ga et noch foo dag aen dag, De doodt haeltalderleye flag, Hoefterk, hoe heerlik, wijsofrijk; Hy maektfe alle tot een lijk. Veel onverhoets: Dies niemandt leeft, Die hier een uurtje fèfcer heeft. En echter blijkt, aen't geen men werkt > Dat menig 't foo niet aen en merkt; Menleeftalsofd'onllerflikheyt Sich hier alreê waer by gelcydt; Men ftelt fich fchier als Goden aen ; 't Lij f wort alom veel ciers gedacn, En meelt het hooft; het hayr dat wort Gekerm* gek ruit» en is't tekort, Of vreemt van kleur, gekrult, nochfachtj Daer wort een pruy k op 't hooft gebracht. Daer gaet de fot dan flrijken heen, En meent hy 's meerder als gemeen; Temeer, bewijfl men hem veel eer, Met knikken, neygen, knielenneêr; |
||||
Op verfcheyde Gehginthfden i 5 f
't Welk veel gebeurt, ja fuiken fot,
Die eertmen dikwils meer als Godt- Doch veele zijn van minder ftact, En opgetoyt in minder graedt; En worden dies ook min geneert: Doch elk is (dunkt hem) eere weert: En in 't gemeen bewijft men meer Hetlchepfel, als de Schepper eer. Daer 't fchepfel doch niet yet en heeft, Dat hemde Schepper niet en geeft; Verlïant, memory, fchoonheyt» kracht, Woidt al van Godt hem toe gebracht. Houdt die fijn hulpe maer eens of, Soo leyt de menfch terftondt in 't ftof j Geen lit hy meer verroeren kan, Al is hy noch foogrooten Man. Pfalm 39.s.^oegantft&nictsijn aïlc mmfcgm/ bic
«Ocrj foo fefter koen. Syr. 10.12.ïfcociiZoning/ rnojgcnbootit. X C V. Op,t fluiten van Poorten of Deuren,
WAnneer de dag is weg gekroopen,
En dat de nacht ons komt beloopen, En ik my voegen wil na 't bedt; Soo ga ik poort en deuren lluyten, Opdatter niemant komt van buyten, Die my berooft, of ruft belet. En dan komt wel in mijn gedachten, Het fluyten dat noch ftaet te wachten, En eensfal zijn voor eeuwelijk; Na Chriftus komen falte uytten, |
|||||
Of
|
|||||
I cS Innerlijke 'Bcdenck.in^en,
Of dat de lucht wordt (in der nacht)
Bcfet met ftorm, en fture vlagen ? Met blikfem, enveeldonderfiagen? Waer door men 't eynde fchier verwacht }■ Maer och! veel banger fal 't noch wefen, Als die fentency wordt gelefen; Ik ken u niet, wilt buy ten Itaen. Want dan fal alle goet verdwijnen, Én alle noodt terftont verfchijnen, Het hert lal van benaeutheyt flaen i Het licht fal alles zijn geweken, 't Gewiffcfal onlijd lik (teken, Gelijk een worm die noy t vergaet; Daer fal alom zijn droevig huylen, Ja't falder banger als in kuylen Vol Leeuwen zijn. OdroeveftaetJ Nu als de quade loo verftooten, En 't Rijk wel vaft is toegeflooten» O, ó! hoe vredig en geruft, Sal ?t voor die binnen zijn dan wefen ? Sy lullen dief noch onweer vreefenj Maer hebben 't alles wat haer luft. Vnorwacr 't verfcheel is niet te uyten, Van't eeuwig binnen zijn, ofbuyteu. Och ! of men dat te techt bedacht! En overleyde , als wy poorten Of deuren fluyteu . van wat foorten Wy mogen zijn van Godt geacht. Lichtfal 't befluytzijn twijfelachtig» Maekt men tïch felfs maer recht indachtig, Hoe weynig nut wy rechten uyt- Is 't foo laet ons terftont op waken, En eer wy fiapen, fien te raken InGodtsgena: licht of hyfluyt. En als de deur is toegefloten» Hoe lang, en bang 't ons heeft verdrooteu, Sooworthy noyt wcêropgcdaen, |
||||
Qp'verfcheide Gdegentbeden. i<$j
Hier kan men altijt weet ontfluyten,
Enlatenymandtinvanbuyten; Maer dan lal 't al heel anders gaen. Die's avondts in een Stade wil welen Die ver is weg, dielpoeyt(uytvreeïe Van al te laet) fichdapper voort. Laet ons lbo haeften in te komen, Ter plaets daer ruft noyt wort ontnomen, Eer Godt noch flayt des Hemels poort. . Matth.2s.10 CnöebicöacEberepttnacen/gingeninet
j|ctn in tcc bjuuloft;enöeöebeucetoer;t tocgefïooten.^acc ?9 onamen ö'anöere macgben / feggrnDe: $eere / ïjeere / Wt ong op; niaecöp antüjoojbcnöe/ fpjach; ©oojtoaec ,c" fegge u / irft Sen u niet. . Hebr.4.«• ^°olajt on£ öan b?eefen/bat top be beloften/
|& te Kotnrn tot fgnDec tufïe/met en bctlaten: en nicmant «ten on£ beüonbcn en toojöt/ bat ÏSP öaee buntcn bitjbe. |
||||||
ACV!- Op jeel^ere -voorvallen my ontmoetende , onder ,t
varen in een Vzerjchu)t. WAnrieer ik onder in een Schuyt,
Som wijlen ftreS mijn leden uyt; Soobeurt'etwel, datikaldaer In 't duyfter wordt de Itaep gewaer; En na dat die weer is gegaen, Soo wort'er dikwils op gedaen Een luyk, waef doot de Son rijn licht My fchijnen laet in mijn gelicht; Waer voor mijn oogen ïijn befchroomt, Soo haeft het haer belchijnen koomt ,- Wam \ valt haer moeyeük , en lwaer, Wanneer 't foo fchielik komt by haer- Dcor dien dat door de duyfternis, t Geficht te feet bedorven is. Maer als'k een wijl weóï heb ge wec<t In't licht, (00 wort het niet gevreeft; Ja't
|
||||||
158 Innerlijke bedenkingen,
Ja 'e valt dan aengenaern en loet.
En 't doet verheugen het gemoet. Dus dunkt my dat'et meê beftaèt,
Met die op 't padt der Sondaers gaet, En in defonden leyten flaept, Sijn vreugtin d'yd'le dingen raept 5 Ja die als voor fij n Goden houdt, Daer hy van herten op vertrouwt; Doch nu van Godt verlichting krijgt, En dies uyt fijne flaep opftijgt 5 Die Menfch heeft dan een groote ftrijt, Vermits hy door te langen tijt, In 't duyfter zijn wiert ganfeh veraert, En dies veel fonden heeft gebaert; Eu nu hem Godt aen 't herte roert, En't licht als voor fijn oogen voert j (Hoewel 't zijn Ziele wel behaegt) Maektdat hem fijngewifle fenaegt; Enbijt, en tergt, dat hynaeu weet, Waer hy fich wenden fal van 't leet. Vermits hy weêrfijts wort geparft, Nu dringt de een, dan d'andet hartft. Indien hy dan fijn oogen fluyt,
En bluft het licht der waerheyt uy t; üoo wordt hy erger als voorheen. Eer dat het licht hem noch vetfeheen Maerfoo hy fich dan wat verpijnt f
En met ge welt als 't licht verfchijnt, Sijn oogen opent; ja met vlijt Soektin het licht te zijn altijt; Soo voelt hy dat het hem verheugt, Ja leeft dan in veel meerder vreugt, Als doen hy in het duyfter lag, En niet het licht der waerhey t fag, Hoewel hy doe fijn dertel vleys, Scheen gantfeh te ge ven fijnen ey si Want daer doot komtnoyt ware ruft j Want
|
||||
Op verfcheyde Gelegentheden. 15-9
Want als hy heeft geboedt fijn luft,
('t Welk haeft gefchiet) foo walgt hem 't geen > Dat eerft voot hem wat lekkers fcheen, Ook komt dandikwils inde fteê > Vanwelluft. hooft-pijn, hertewee; Verlchrikking, dulheyt, flerefyni Verrotting, krimping, leedepijn. Maer die van 't licht om fchaduwt wert,
Gevoelt wat anders in fijn hert. Indien hy 't licht dan niet verfmaet; Maer fich daer door bewegen laet: ]a hoe hy meer de deugt hanteert, Hue hy 't deugt doen noch meer begeeit • Want hy gevoelt hoe daer uyt Geruftigheyt en vreugdefpruyt; EnvreêmetGodt, enfijngewifï'; Enmetfijnevenmenfch; Jais Vol hoope, dat hy 't namaels al Wat hy begeert genieten lal. O Licht! hoe aengenaemzijtgy ?
Ik wenfirhte dat ik altijdt my Van uomfchaduwi vinden mocht, Op dat ik noyt verkeert en wrocht. O Godt J foo ik noch ergens mis,
(Gelijk 't niet dan te blijklik is) Soo ftelt my 't licht wat klaerder voor, En wijlt my doch het rechte fpoor; Ja fterkt daer by ook mijn gdïeht, E>at ik noyt fchroom noch fchril voor't licht; Maer daet met luft en vlijt na haek, En u mach dienen met vermaek. hi£rov< +• '9- ^ <6obfoofeii toeg i$ öoncfcer / en fu en
wjn niet uiaec (p pallen fullen.
ntaSa?"1 \8-®a toa£ m toaetacötiflelicöt / 't toelft alle
"Entq)enberïicï)f. «
2lWw l'J9' ^"öe top &ebben een bafï IMJetifö
tichVT \ fnDc B^ öoet biel bat gu oaec op acftt/ a\$ op een l9t/öat&«ec fcöönt in tmmmtbM &wcfi.
|
||||
itjo Innerlijke Bedenkingen,
X C V 11. Of de Hemehaert Chrijli.
NA Chriftus was in d'aerd gedooken ,
Soo is hy wederom ontlooken; Doch is op d'Aerde niet gebleven; Maet heeft ten Hemel fich begeven, En fchoon hy fcheen van geender waerdeir » Als ook fijn poogen hier op aerden; Soo had hy nochtans fulke krachten, DatAerde, Lacht, nochMenfchenmachtert Hem konden houden hier beneden; Maer is na boven door getreden. Een voorbeeltdat ons moet verftrekken s
Om onfe herten op te weckken; Om uyt de lbnden te ontwaken, En na den Hemel onste maken: Dat is, om met 't gemoet hier boven By Godt te wand'len, hem te loovcn: Soo wy hier na gedurig poogen, Soo fal ons Godt ook eens verhoogen : En fchoon wy hier vernedert lijken, Soo fal 't nochtans eens alles wijken, Wat ons nu op der Aerd' mach houwen: En dan lbo fal men klaer aenfchouwén, Hoe helder 't welen Godts mach lichten, Dat nu leyt fchcem'rig in 't gelichte. Hier is 't dat wy 't volmaekte millen, Maer daer is 't fcker en ge wille. Maer op dat wy dat wis verkrijgen , Soo moet men hier uyt 't ftof opftijgen; En niet aen 't fienlik blijven hangen > Maeraen't onfienlik met verlangen, , Aftor.i. 9.«Enbcboen bp Mtgefept ftabbe/toett öp opgeitonwu ">»
f» 't fagen / enbe etn njolcfte nam tjem op ban bao? baer oagen / *"* coi.j.i .©aerom ;tjt gbp nu opgefraenmet «ftrjjifio/foo foefct o»
baerbobenisi/ boet digitus is (ittenbe tetrert)terl)anbti0o?f' fmaeht bat hemels isl en niet bat aertfïb is. 3Bmt gbP ;i)t SeJJ ,ti ben/en urne lebenig bet-boegen nut «bjtfio in <Sobt:als «W'ÏSJJ Die onfe lebems/hem openba«n faU foo fult göp ooft met bem op*' baren in bet üjeesljKKDeptt . np XCVlil. o?
|
|||
Of verfcheyde Gekgenthedeh tek
X C V111. Op 'tfnoeytn en ente in de Lente.
't 7 S Bouman nu u tijt, in defe foete Lenten,
JL U Boompjes na den eylch te enten;
En daer weer lootjes op te fètten , daer gy acht j Dat gy goê vruchten af vetwacht.
Maer Bouman leert hier uyt; u Kinderen te fnoeyen ^ In hare Lente-tijdt en groeven:
En plant haer weder in, t'wijl fy zijn in haer jeugt i i De rechte lootjes van de deugt. Wilt gy dat aenu Boom komt goede vrucht te waifenj • Soo dient gy daer nu op te paffen ; Wilt gy dat uwe Kindt in deugden groeyt, en bloeyt, Soo fiet dat gy 't nu ent, en fnoeyt.
Soogyde Boom niet ent, maer laetin't wild' opCiijgéd; t Soo fult gy geen goê vruchten krijgen. Welleertdan, Bouman leert, uyt uwe Boömeii enten t t Datgy uKinders in haér Lenten, En onderjarigheyt ^ het quaet af-wennen mott; En in haer weder planten 't goet.
Syr. 7- iT.^fbtgyfóinbecenfcioIm-tfc/cnbuygötljart
öatébaiijong&£op |
||||||
^■CIX. Op verjaegtbeyi en ^loel^niocdigheyt der Honden;
EEnshöordikopecn Avondt-ftöndt,
(Soo als ik gaen quam) eenen Hondt ; Die blafte met een luyde fterri, Soo lang ik verre was han hem; Maer doen ik dichte by hem quam, Soo was 't dat ik geenHondt vernam •• Hy fweeg doen flil en lchool voor my ; Maer doen ik hem wat was voorby, Soo quam hy weder voor den dag: En blafte weder als hy plach. Waeraen ik merkte dat'et beeft, Niet (eer kloekmocdig is geweeit, L Mas?
|
||||||
16l lnn?rUjcke "Sedencl^ingen,
Maer 't leek (door dien hy fchoolfoo ras
Dat hy een bloode blaffer was. Siet hier gy die van deugden roemt >
En u een dapper Krijgsman noemt} Siet Pocher, fiethierhebjenu, Het rechte evenbeelt van u : Gy roept wel luyd' van deugt en goet, En hoe een Chriften leven moet; En fegt ook dat gy met gedult, Veel Kruys en druk verdragen fult; Maer als'er deugt moet zijn gedaen, En 't op een dulden dient tegaen, Dan is'et met u bykans niet; Geenkloekheytmendan inu fiet; Gyhebtdekloekheyt, alsdehondt, Niet inde grondt, maer in de mondt, Ey gy die hier in zijt geraekt,
Ik bid u dat gy 't beter rïiaekt; Zrjt waèriik kloek , en niet in fchijn, I* n wilt geen bloode blafter zijn > Doet alsde kloeke Honden doen, Die bijten eer men 't fou vermoên. Ik wil u dan in dit geval, Een voorbeelt toonen, 't welk u fal Met ving'ren wijfen , hoe gy moet Al twijgend' neerltig zijn in't goed': Ik quam eens metmijn Vader gaen, Daer ik een groote Hondt fag (ken, Wy liepen dichte by fijn fpijs, Het welk de lincker werdewijs, En quam al fwijgend' na ons treên, Enquctltendatelik mijn been ; Ja heeft mijn Vader met gewelt, Terftontteraerden necrgevelt; Hy greep hem onder aen fijn broek , En rukten-daer uyt ook een hoek , En dat al fonder groot gebaer ■, |
||||
OpverfcbeideGdegenthcden. \fo
Waer meê hy heeft bewefen klaer,
Dat fijn kloekmoedigheyt beftondt, Niet in de mondt, maer in de grondt. Soo even moet gy metter daet, En niet met veele bloote praet, Betoonen u kloekmoedigheyt; Wantin hetdoendekioekheyt Icyt. Die luyde roept van fijn bedrijf, Heeft veeltijts 't doen niet veel om't lijf $ Het fpreekwoort is al lang geweeft •• De blootfte honden blaffen meelt. |
||||||||
2.Pctr. 2.8. ^>p fp>tf«n Sooojjmasbigé tooo^en toart
PWÖept / Daet niet na en boïgljt. i Theff. 4.1 i.i©;i ümnanenu/ctc. bat gïjji pftletoêcfl/
^J&ftutoebefcöicftt. |
||||||||
C. Op Jt zeykn met een Schuytje.
't Z^ Ebeurd' eens dat ik in deZaen, VjWÏId' meteen S'chuytjezcylengaen,
En Ichoon de Wint blies vinnig op, Soo fett' ik echter 't Zeyl in top ,• My docht ik had een (tij ve Boot, En dies licht van de windt geen noodt» Ik Itak van Landt, maer doen ik quam Daer ik de vrye windt vernam > Ontichoot het my j want fietde macht Des Wints, heeft foo veel by gebracht, Dat't boortje onder water ging, En ik in 't fchuytje water ving; En'k dreef, na dit mijn ongeval, Te met ook na de lager-wal. Eylctof'tdusnietmeêengaet,
Met veele van een kleyne ftact, Die door wat erf, of huwelijk, Haer met een weinig dunken rijk» L 2 Eti
|
||||||||
i(?4 Innerlijke Bedenkingen,
En mits fy't goet niet zijn gewent,
Soo neemt het wel een qualik endt > Want ly haer llact lbo Itelle aen, Of'e nimmermeer mocht zijn vetdaen: Men koopt een Huys» of Tuyn» of Schuyt 5 Men bouwt, men plant, ofvaert weluyt, En koopt, en handelt gins en weer j Men teert men fmcert gelijk een Heer; En licht loopt het Fortuyn haer mis j Soo dan h et goet niet groot en is, Soo valt haer fchuytje om als mijn, Wacr door s' een lalt en plage zijn, Voor die haer crediteerden 't goet j Of nu mits vrindtichap hulpedoct. Voorwaer het is een rtout beftaen j Op kleync winit foo breet te gaen; Doch fchoon men 't doet op groot gewin, Het quaet is licht met veel te min; Want 's Heeren goet onnut verquift, Al heeft men 't veel, is leer gemift. Luc i $. 11. ï?p bjacrjt het fijne boo? met fyaffen.
i Fetr. Z.I3- ^>u bjaffen tod ban De ntoe.
Prov.z i.17-i©ie Qectn in tocïïufl leeft/Die föl Qttytüi\\y
Den. ^ j Luc. 16.i 9.€m rijft man leeföen aiïe Dagen tecfieeïieft /
etc. |
||||||
Cl. Op*t remover'tYs et^om'tfnelfit
WY (ïcn hoe 's Winters over 't Ys,
Veel Menfchen reyn elk om prijs, Jaganttchc troepen fiet men wel i)an komen tot dat leltlaem fpel; Daer menig dan om prijs en eer, Soo dapper lich Helt in de weer, Dat hy (al is'ct kout) (oo woelt j Dat hy al dikwils rollen voelt, Lang*
____;_____a
|
||||||
Op vwfcheyde Gelegentbeden.
Langs fijne kaken 't filtig nat; Soodat hy wortfeer moed'en mat, Voorwaerhy'shierfoo beligin, Al of een overgroot gewin, Voor hem in delen handel Hak; Daer 't loon niet is als ongemak. Ofdunkt'et ymandt meer tezijn, Ik feg het is een bloote fchijn; Want beeldt hy fïch niet in, 't is niet 5 Verdwijnt de luft 't fpeibaert verdriet, Welgy, die prijs bcgeerigzijt,
En fchroomt om eer, voor moeyt noch vlijt 5 Ik weet een koit'lik goet voor u, 't Welk krijg-baer is, indien gy na U vlijtdaer toe lbo fcer aenlegt, Als van het ieyn is gefegt: Dat 's 't eeuwig leven. Ü 5 een ftact, Die 't alles hier te booven gaet. t n om re komen tot dat goet, Hier deugt bcwefen worden moet. Wel aen dan Chrilt'nen komt en fpeclt, Gy die aen troepen zijt verdeelt; Komtfegik lullig op de baen, En fpant nu elk lijn krachten aen, Om delen prijs loopt elk voorby, tn lijt niet datter ymandt zy , Die meerder lor" als gy verkrijgt, En hooger in de deugt op-ltijgt -: Doch fchoon. gy ymandt hooger fiet, Laet echter 't loopcn daer om niet; Want 't is hier lbo niet dat juylteeu, Die fnelftloopt, krijgtde prijs alleen. O neen, maer yder üiele jacgt, Die krijgt foo veel als hcmbehaegt. Nu gy die Chriltcntrocpen heet,
Laet fien hot; gy u plicht beklcct; Ik fic wel dat gy prijs bemint, |
||||
1 $s Innerlijke Bedenkingen,
En garen ccr en rijkdom wint;
Maer (bekt de alderfekerft' niet; Maer die gelijk de fchaduw vliet: Elk jaegt om 't feerft; om ti|tlik goet, En foekt'et hier in tvervloet. ]a door d'uytwendighcyt, en pracht, Tracht elk om meelt te 7.ijn geacht i Alsd'ecn watcierlik gact gcklect, Soo fchijnt het d'andtrbykanslect, Darhy niet fuiken nieuw fatfoen Meê lïraks mach aen lijn leden doen; ja is befchaemt, wanneer hy niet Soojuv II gelijk hyand'relïet, Is hoofs en net; ja overal, Vindt hy fchier aen lich felfs misflal. Dus gaet het niet met 't klect alleen, Maer ook met 't huysraet in 't gemeen; Eik foekt op 't feerlt te(tekenuyt, Licht of't een gek tot eerc duyt. 't We'k 't meelte loon is.dat het geeft, En lichtmen noch dit loon niet heeft: Want die lbo uytlleekt in de pracht, Licht wordt van yder uyt gelacht. En doch wat heeft de pronkaert meer , Als windt, en ingebeelde eer > ï Cor. 9 24. €n tort gfjii niet/bat aïlebie na bep?tj#
ïciopen/ oanutocl alteloopm/ uiaccetntourtjQbtbe $}ij$ ; loopt mi aïfeo bat gijn b!r unïuijght. 2 Petr i. ■>. ^Doct aï ti ncccfrigljcpt batx toe/bat QÖP W*
u rjt'Joo-iip öcunijt bctesijil / etc. |
||||||
ClI. Op een ongeval my overkomende door Jloutelil{
op,t Ys te ryen. ALs eens het water (lijf en hert,
Door groote kou gebakken w, ert, |
||||||
Op verfcheide Gelegentbeden. i6j
Soo gingik ryen over 't Ys,
(Gelijk dat is des Kinders wys)
Ik deê voorwaer ook Kinderwerk;
Vermits het Ys noch was niet fterk ♦
Had ik myn Ouders raet gedaen,
Ik waer foo niet van Huysgegaen .
Maer 'k fag vaft Ryer= hier en daer >
Die 'k fwaerderachtealsikwaer,
Dies wild' ik hoewel met gevaer,
Het meê eens wagen hier en daer:
En Ichoonik't kraken hcbgehoort,
Soo reed ik echter noch al voort;
Soo lang tot dat ik eenmael quam,
Daer ik nog (wakker Ys vernam,
En doen ik quam op 't olik wrak,
Soo keerd' ik na de wal my ftrak i
Maer lacy'. op dien ey gen ftondt,
Soo fonk ik neder na de grond:
Waer door ik dapper wiert ontftelt;
DochmyneMaets, daer meê ïn't velt, Die haelden my ftraks uyt de floot, Dies ik van't leven had geen noodt. Siet gy die gaern op 't ruyme gaet, Hier hebt g' een beelt van uwc ltaet; Gy fchy nt niet wyfer als een Kindt; Want fchoon hy die u Ziel bemint, U raet te blyvenby tynLeer, Noch wilt gy loopen wyt en veer; \J dunkt Godts goetheyt is foo groot > Gy hebt niet licht van 't leven noot; Gy (iet vaft and'revooregaen, f dunkt, ik mach wel achter aen; Ik ben foo goet noch wel als die, En geene , die ik om my fie. Een ander ryt met volle vaert, En gy als op een hin'kent Paerdt. Gy hoort en fict Godts dreyg^n wel, h 4 (Als't
|
||||
I<>8 IunerlijlicBedenckin*cn,
(Als "t krakend' Ys) doch voor 'tgeqael
Schijnt gy niet veel teziinbefchroomt, Voor dat de bleeke Doodt eens koomt, En onverhoets u nedervelt, Dan wort u herte leerontftelt, iJanfuchrgy alsikdeê, eylaes! Wathebikdochbeftacn, ikdwacs! Dat ik my niet heb laten raên ! Om in het prijkel niet te gaen; Maer ftaeg te kielen d'engfte k ant: Want dan foo waer ik nu op't Landt. Maer och ! het is gevaerlik dan, Al roept g'om hulp veel Menfcben an ; Jafelrsook Godt, datgy verfoen Su.U krijgen, dat gy 't kondt verdoen. Doch evenwel is 't op het left, Noch noodigom te doen fijn beft. 2 Petr. 2. <i. |)p ïjeööen üerïaten Dj cetfjte to£3 / «« fö»
flaenbluafett, |
|||||
C I I I. Op dejendinge des Heiligen Geefles tot de ^Jpofle^
len, of den Pinxter-dag. ALsChriftiDienaersvierigbaden,
(Ecndrachtelik) en haer ontladen Van alle aerfchc woeldery, Sooquam de Heyl'ge Geelt haer by; En lbo ontrent, en in haer werken, Pjatfy dieongcleerde Klerken En Leeken waren, nu voortacn Soo fpraken , dat 't elk kond' verftaen, 't Zy waer fy woonden, in wat Palen > 'tZy ook geoeffent in wat talen, Haer (prak e was voor yder klacr, En foo was yders fpraek voor haer. Voor waer een faek waer uyt wy leer-cn,
Hoe
|
|||||
Op verlcheyde Gelevenibedm* 169
Hoe dat niet meeft de Geeft des Heeren
Ter plaets komt daer het rneenig dunkt;
Te weten daer van puncl: tot punct
Men alle dingen weet t'ont leden,
Met veel en ver gchaelde reden ,
Die men met vreemde termen mengt,
En na de konft te voorfchijn brengt:
Maer herten fuy ver van d'affe&en,,
pie oyt tot quaedt of tonden ttrekten:
Én gantfch gewillig tot het goede;
Godt biddende met wacr' ootmoedt 3
Dat hy haer hulp en kracht wil tooncn:
Daer in is 't dat Godts Geert wil woonen;
Daer wort de gaef wel meer vermeert,
Als oyt door School-kouft wort geleert,
En immer wel foo veel gegeven,
Als noodig is tot 't eeuwig leven.
Een gaf die hy wel noyt bekoomt • •'
Die ftacg in SjChool-konft leyt en droomt.
Wel dan gy die u wilt verkloekcn , Om konlten wijshcyt hier te foeken;
Soekt, foekt daer fy te vinden is;
In Ghrifti School daer gaet men wis;
Dies laet u Kind'ren daer ftudeeren,
En (bekt ook felve daer te keren.
Stelt u gelaten en bcreydt,
Te worden van de Geeft geleydt •*
Legt af wat hier mach hinder geven,
Dat is het oud'en fondig leven;
Enbidt, ja bidt geftaeg den Heer,
Dat hy fijn Geeft lendt meer en meer,
Aftor.j 1 «gnoe al» ben $in):teröagt)beïuuU biaS/2Éc« irim.4.7. «©effent u feiten in be (©obfnüsbept. f flor, 9.«, Jljeerc iaat toiltghp bat ieft boeit fat i M.)t, h. 1 uts. gjh bancke u ©aDer bes kernels en bet lerben/bat »!)» bit boo?be njtjfc en herffanbise betbojgen hebt / en De hlepnen aeoptnbaett» it,V °'•'*'' *®ant aengeficn batbelBerett boo? haettoijs^ept^ob
««fnn tonsijept niet en behenbe/fo beiiefben 't«©ob booj fotregjebi» ^«efaitateraaktn/biebaeeaenselooföen. t s cv», op |
|||
Innerlijke Bedenkingen,
|
|||||
Cl V. Op de gekgentheyd van een Schipper.
E En Schipper die met prijkel heeft
Lang op de woede Zeegefweeft, En heeft veel tegenfpoetgehadt, Die is 't vermaek als hy een Stadt Ofgoede Haven word gewaer; Vermits hy buyten prijkel daer, Sijn Schip mach ruftig leggen aen; Soo maer fijn Schip dan isgelaên Met fulke goederen, alshy Dan op die plaets mach brengen vry; Maer is fijn Schip gelaên met goedt, Dat hy daer geenfints brengen moet, Soois'tgevaerlikuytter Zee, Te zeylen na een fulke Ree; Vermits hy licht in korten tijdt, Raekt Schip, engoet, en alles quijt. Eenmenfch die op der Aerden heeft,
In druk en kommer lang geleeft, In't vreugt te reyfen na het graf, En van 't gewoel te laten af; Indien hy aki] top der Aerd Sijn Ziel forgvuldig heeft bewaert; En'tfoogemackt, datinGodtsRijk, Sijn waer mach komen vryelijk; Ja fuiken menfeh is 'tgraf een kuft, En haven daer hy leyt geruft. Veel prijkel, angft, gevaer en noodt, Komt hy t'ontxeylen door de doodt» Wantt'wijl hy leefden, licht fijn hert, Met water overftollept wert ,- Vermits de baren feer ontftelt, Staegop hemftormenmctgewelt; Soo dat hy dikwils prijkel ftondt, Om heel te raken in de grondt; Dit prijkel leyt hy alles af, |
|||||
Op vetfcheyde Gdcgenthedcn. i f %
Wanneer hy neder fijgt in 't graf.
Maer die met fonden is belaft,
En over al aen 't aertfche vaft; Jaheertfijn heyl daer ingefet, Voor die is 't graf een groufaem bed; Ja in het graf te moeten gaen, Is 't fchnklikft dat hy mach beftaen: Vermits fijn Ziel fijn waerfte pandt, Dan raekt in 's Duy vels wreede handt; Die 't felfde maer voor roof-goedt acht, En om des Menfchen onheyl lacht. Voorwacr hy is ininoode fèhijn,
Ja in de grootfte noot en pijn, Die foo fijn gangen heeft gcmaekt, Dat hy in fuiken haven raekt. i O Godt! toont my het rechte fpoor,
Stelt my het Licht der waerheyt voor; Op dat ik door de duyfternis, De rechte Haven niet en mis. Apoc. 14. i3.,ê>aïig(i5ijnbe booben bie in ben ïfeete
fietben / ban nu aen/ ja De 43eeft fepbt / bat fp tuften ban Date ajtebepbt / baant ftaet toetefcen bolocn Ijaet na. Prov. 11.17.m$ be <(5obloofe ftctfc/foo i$ bc öoopc ugt-
|
||||||
^-V. Op de gemeene forgviddt^hejt der Ouders , cm haer
JKjnders voor ongeluk^ te heixaren. 1^ E Ouders in 'tgemeendie fijn heel forrigvuldig»
S—' Om hare Kinderen voor fchade te verhoên j *-l_k wil aen ongeluk niet garen heeten fchuldig; cr'es letmen wat, en waer het Kindt kan fchade doen; ■pVer, water, mes, ofyet daer prijkel in mach fteken, Haer keert en hout men't af; men maekt een hek, of fchut, j?°ch is men niet geruft; daer wordt ftaeg na gekeken, ï-n fuik een forg die is voorwaer heel goet en nut. uoch 't is naturelik j men fiet 't ook in de beeften; He*
|
||||||
171 Innerlijk? "Bedenokjngett,
Het koft haer vlees en bloedt, wanneer fy broên»en vo£n.
Sy zijn heel neerftig om haer jongen op te queeften; Ja doen meer vlijt om die , als haer felfs wel te doen. Dus fpeurt m'een liefde in meed alle creaturen, ln'tgeen'tnatuerliklijf, en fijne welvaertraekt: Maer om tot Godt, engoet, de Kinderen te (luren, (Daer in haer heylbeftaet) wort weynig werks gemaekt. 'k Sie hier een groot gebrek, ó Ouders in u plichten, Gy gaet alleen in 't goedt u Kinderen niet voor; Maer foekt daer van der jengt het quaet foo in te (lichten, Dat, als g'eens anders wilt, hebt by haer geen gehoor. Gy pleegt u oogcn-lult in 't cjeren van u Kinder; Daer pronkt en praeltgy mee, gy kleedt haer fier en fijn* Gedikt > geprikt, gekoordt; gy wik niet dat fy minder Inaenfienengewaet, als hare makkerszijn. Gy wcntvanjongshaertongookveeltot lekk're dingen» De beurs moet zijn gevult, 't welk haer heel licht beweegt Totdobb'len, fpeelen, enonnuttelikdoorbringen; Vult hem vry dikwilsop, hy wordt haed wc êrgelcegt. Dus fet g' haer op weg om tot 't verderf te loopen, ün foo fy (na verloop) wat hard'en fneldergaen, Als u be ooging was, en gy wel eer gingt hoopen s Soo kant gy met ge welt u daer dan tegen aen: Gykijft, enknort, en mort, en worthed onverduldig» Gy (Iraft met mondt en handt, maer lacy! al te laet, Het boompje is te (leeg, al bindt gy 't menigvuldig, Sijn eerft gewaden krom niet licht weer recht en gact. Wat 's 't of gy ook al eer haer yet wat foekt te buygen, Als onderwijlen (èlfsu voorgang qualik raedt, En felfs u tuchtfoo is dat fy dacrquaed uyt fuvgen, Door dat gy in de tucht houdt regel, voet noch maet: Maer roept uy t toornighcyt, hou op gy hedlèbekkcn '1 Ofandersrchobbejak , hondt, kreng, ofvuylefwijui Of ezels kinnebak , of broeder van degekken ; Of woorden die in kracht wat min of meerder zijn- Voorwaerdacr ls weynig vrucht vanfulkc tucht te W3cn- |
||||||||
ten i
|
||||||||
JVlaer
|
||||||||
OpverfcheideGzlegentbeden. 173
wïaer wel het tegendeel; fy gaen u na in 'tqnaedt,
*~" leeren van u felfs het ichelder. en verachten; *iaer dunkt dat 't haer foo vry als hareOüders ftaet. Voorbeelden zi)t gy haer in meer ongure dingen: jn 't misbruyk van Tobak, van Bier en Brandewijn, jnbrallen, fuypen, en lichtvaerdelik te fingen, £n fulke dingen meer, diegantfch onchriftlikzijn Voorwaergantfch krachteloos moet wefen al utuchten, •^lsgy in fuik (of vry noch minder) quaedt gaet voor; ^1 ttraft gy noch foo fel, 't fal Wefen fonder vruchten: *J voorgang is in 't quaedt voor haer veel eer een {poor. Wel Ouders wat is doch u oog- wit met u Kinder ? ^'tom tot eer en ftaet te brengen haer op Aerd ? Soo doet gy dwafelik, enkiefthet flechtft en't minder, Voor 't geen dat belt, en meeft is voor u Kinder waerdt. ^aer heyl beftaet nietln voorfpoedig hier te leven ; Maer in hier na by Godt te fmaken 's Hemels goedt. Waer toe gy fchuldig zijt haer hulp en fpoor te geven ,* En forgen voor de Ziel als gy voor 't Lichaem doet. Wellaetons, gyenik, voorfichtig hier in wefen, pat wy voor't Lichaem niet alleen hier zijn beducht; Maer voor de Ziel veel meer j en laet ons in de vreefè *ƒ es Heeren haer op voên, met matelijke tucht: *-n gaen voor al haer voor met fuiken goeden wandel, j^'e haer gemoet en hert ftaeg tot de deugt ontfteekt i ^ndatlymerkenuytons'doen, bedrijf, enhandel, Wat dat haer ftaet te doen, fchoon datmen niet en fpreekt. y Godt! helpt ons hier in, de faek is heel gewichtig; Paer is tot onfe plicht verftant en kracht van doen. Wen doolt hier licht indien men niet gaet heel voorfich- *-n foeken na u Woordt de Kinder op te voên.
Syr. 20.1 *.S8up0rt utoe ftinöt Den öenbafê/opbat firt
|
|||||
CVI. O?
|
|||||
174 Innerlijcke Bidenckjngen,
C VI. Op degewilligbeyt eens Kjndts om tot fijn rufi-pUttS
gelepte worden, door ontneemtng van fijn Speelt uyg. DEs Avonds is mijn Vrouw gewoon,
t' Ontkleeden onfc oudfte Soon; Laetft was ly op haer tijdt gereedt, Maer't Kindt en wou niet zijn ontkleedt j Al was 't zijn tijdt van rulle al .• Want liet hei hadde meer geval, Ineenigfpeltuygdat'et had, Waer meê'et valUe l'peclen lat. Ik nam op al den handel acht, En nam'et fpecltuyg met voordacht; Doen was'et Kindt terltondt bereydt, Te worden tot de ruft geleydt, ]k had bedenken of het Kindt Dacr door wel worden mocht ontfint; Mits 't foo wel veel metKindersgaet^ Wanneer m' haer fpeelen wederltaet: Maer neen» het Kindt deêdefereys Te beter na fijn Moeders eys. Hoewel dit was maer Kinder-werk,
Soo ging nochtans mijn oogemerk Al verder als op 't Kindts bedrijf. Want dat en had niet veel om't lijf. Maer 'k dacht wy fijn gelijk dit Kindt, Ook veel tot fpeelen leer gefint: Elk heeft fijn fpeeltuyg en lijn Spe!, Daer in hy löekt fijn heyl en wel: d'Ecn eenig Vee tot fpeeltuyg houdt, Een ander Silvcr-gelt of Goudt; Een ander Man, ofWijf, of Kindt; Een ander Landt of Sandt bemint; Een ander Huys, ofThuyn, ofSchuyt» En lbo al voort; Elkkieftvaftuyt Tot fijne fpeeltuyg, 'tgeenedat Hy voor hemfdvcn dienftig vat. |
||||
Op verfihejde Gelegentheden.
Nu is 't des Menfchen plicht aen Godt>
Al fpeelende op fijn Gebodt Te letten; 'twelkinfichvervaet, Een noodiging tot beter ftaet; Tot ruft, tot vreugd', tot's herten wenfch 5 Een ftaet die dikwils van de menlch, Niet hertelik en wordt betracht; Mits hy te veel op 't fpeeltuyg acht. En Godt die echter hem bemint > Meer als een Vader doet fijn Kindt, Beneemt hem dan het fpeeltuyg wel, Op dat hy immer door'et fpel Sijn Ziel-heyl niet verfuymen löu; Maer in fijn Godtsdienft zijn getrou > Want om te worden opgewekt» De tucht tot middel wel verftrekt,- En deugt geoeffentdoor onfpoet, Brengt ruft en vreugde aen 't gemoet; Maer Wel gelukkig is de Menlch, Die als 't hem hier gaet tegen wenfch, En van fijn fpeeltuyg wort vetvreemt j Het alles foo ten beften neemt, Dat hy daer door met vlijt en lul, Terltont foekt na fijn Ziele ruft; En is gelijk het Kindt bercydt, Te worden tot de ruft geleydt- Maer or het niet al meer gebeurt,
Dat dan de Menlch te hertlik treurt j ÏNliec treuren dat tot deugt verwekt, Maer treuren dat tot ondeugt ftrekt; Tot wan-gunlt, wrevelmoetenhaet, Totknorren, morren, en meer quaedt; My dunkt het dikwils foo wel li)kt: Een merk en teken waer aen blijkt, Hoe feer het fpeeltuyg wordt bemint, En dat ons overtuygteen Kindt. Wel dan, wanneer ons tegenfpoet, |
||||
176 Innerlijke Bedenkingè i
'tZyhoe, waerdoor, of waer ontmoet»
Soolaetonsfien, ofnietdeHeer
Dat alfoo (tiert, om ons te meer
Daer door van 't Aertfch te trekken of;
En tot de deugt te geven (tof:
Wiet doende als een Hondt; die bijt
De (teen, nietdiefenahemfmijt.
Al fchijnt'et dat een Menfch 't ons doet ^
Men 't altijdt lbo niet nemen moet ••
Want Godt die onfe voordeel kent,
Sulk quaedt wel f onfen voordeel went.
Doen 't Godt hier Adam wcnfch'lilcgaf,
Ging Adam fijne Schepper af;
Maerdoen hy hem die ftaet ontnam,
Hy weder tot fijn Schepper quam.
Had ook Manaiïènietgeleên,
Hy hadde licht ook niet gebcên,
Doen Petrus was in waters noot,
Hy met fijn (tem tot Chriftum vloot*
Dat ook 't verlooren Kindt weer tradt
Tot fijne Vader, en hem badt,
Daer heeft de noodt hem toe gebrocht $
In weeld' hy ander felfchap focht.
Soo meen ik gaet'et noch wel toe,
Wanneer een Menfch bemerrikt hoe
Onfekcr is des Werelts ftaet;
Hoe licht fijn heyl hem hier ontgaet;
Dat hy daer uyt dan oorfaek neemt,
Om niet van heyl te zij n verv reemt f
Tekeerentotdes HecrenLeer,
Om daer te vinden hoe hy weer
Een beter ftaet bekomen mocht,
Als daer hy cent heeft na getocht.
Voor my ik danke Godt, dat hy
Met tegenfpoet al dikwils my Als met de handt heeft heen geleydt Ter plaets daer rufte is bereydt. |
||||
Op verfcheyde Gelegent!, edeH. I fj
En'k bid ook Heer doet noch voorcaen ,
My vaft op uwe wegen gaen ; En foo mijn voet door voorfpoct dwaelt > Ik bid door onlpoet my weer haelt. Doch matigt foo u tucht en roê, Of fendt my foo veel krachten toe $ Dat ik in ('t zy wat) tegenfpoet, U lovert mach in mijn gemoet. . Hebr. 12.11 .Wit fïcaffïnge si\$ fn te gcntooojDiSb i$,en
i°°2t niet aengeflen boa? een bjolifv maer öooj een Djotbig
afKfolBaer. tya na falfe een öjeeDfame bjucljt Dec gercc^
'Söept geüen Den geenen Die Daec Doo? geoeffent to ojöen
CVII. Op'tpijnftillen door Opium.
ALs ymandt mift gcfontheidts gaven,
Het zy door honger, dorft of (laven, En't Lichaem wordt befèt met pijn, Die fchierondragelik fchijnt te zijn ; Word Opium wel ingegeven, En foo (too 't fehij nt) de pi j n verdreven: Doch dat de pijn dan minder fchijnt, Komt niet dat pijns-oorfack verdwijnt: Maer door verdoo ving van 't gevoelen , Schijnt uu de pijn foo niet te woelen. Dies als men dusde pijn veel fuft. Meteen wel 't leven wordt gebluft. Dus als de noodt niet hart komt dringen, Dit kruyt niet licht kan voordeel bringen. 't Is beter als 't kan zijn gedaen, Dat men pijns-öorfaek doet verflaen. Een Menfchdie door het fonden plegen,
Heeft na de Ziel een quael gekregen , Die mettcr tijdt vaft dieper rackt, En dies 't hem fomtijts pijnlik maekt; Ja is voor hem een herte knagcr, ■ M Èrt
|
|||
Inner/tjie Beden^irtgen ±
En hy dies garen milt die pJager, Neemt fomtijts wel een middel aen, Waer door d e pijn fchijnt te verflaen -* d ten foekt lijn hert tot ruil tebtingen, IViet yd'le Liedckens te fingen ; hen ander leert een kluchtig Boek; De derde doet valt onderlbtk ^ Wat decs' of gene doen of laten; De vierde Helt fichomte praten , Hier in een Vcer-lchuyt, daer op ftraet, Ofdaer men om een praetje gaet; De vijfde 't hert in ruil wil ftcllen, Door 't licn en hooren van Klucht-fpclkn; fcen ander fonuijdts lich vermcyt, En hier en ginder eensuyt-weyt; Een ander geeft fïch om te drinken, Ofloo fijn quel-gcell neer mocht linken j Dus foekt en vint'er menig ruit; Dus woi t 't ge wille wel gelult; Maer't zijn voorwaer vergifte dingen > Die wacrlik lult noch rultaenbringen» A'lacr dooven fonds-gevoelen uyt, Het welk de inenfeh in beet'ring Ituyt. 800 dat de quacl niet wort vermindert, Maer quaclsgevocl lbo wat verhindert; En als men veel die midd'lcn kielt > 't Gewiflc't leven wel veflielt. Doch tchoonly moet een wijl hierfwijgen, Sal nochtans weer eens boven ftijgen, En knagen lbo tot in'et hert, Dat noyt weer ruit gevonden wert. Dies 't beter is met 't kruyt te werken, Dat of kan fetten en verlterkcn; Dit doet verfuchten tot den Heer, En fchult-belijdcn wonder feer: En als men lich dan hoedt voor fonden» Ea niet de Ziel lact weder wonden; |
||||
Op verfcbeyde Gelegent bedelt, - xj$
En dat men door de geeft beweegt;
Voortaen de deugt met y ver pleegt; Soo raekt 't gewifle weer in 't leven, Dat anders wel had fchuyl gebleven. Wel dan gy die gewont moogt zijn, Sockt dus verlichting voor u pijn. ï Petr. 3.5. jjfêocttoilleng en Willen ft' niet foetfti.
Aöor.i 5 .*6.^et bjag ban noDcn Dat ii lit Den fret tooo^&t
*5obt$ eccfi gefénDt fotiöe mojDen; macc mi gijp öat ban << berfïoüt/ én u frlben onbjarcöigö atfjt be$ efiibjigcn ^UbcH^; £>iet foo fieeren top ong tot De #ctiDcncin Rom.2.<[.j3a u berftorftte en onbcftcctlijcïu ïjecte/bergas
jjettgp u felben een frfjat De£ toojng / dp ten Dag Des ^n^/ etc. CV lil,. Op de Gelijkenis van de vijf wijfe en dvgfe
Maegden. ALs Chriftus had vertelt van 't eynde defer Aerde,
En veel omftandigheyt den volken openbaerde ^Qo feyd' hy hoe 't fal gacn met die Godisdienltig zijn; 5°o waerlik in derdaet j alsuytterlik in fchijn. j)! fallen zijn gelijk tien Maegden of Speellinnen, -p'e tot een Bruydegom uyt-treden , om hein binnen 't l,'eyden tot fijn Bruyt; en t'wijl dit inder naeht ^iebruyk was moefter licht met haer zijn uyrgcbracht;
«a °k om aenfienelik haer hier in tegelaten , j,°° nemen £y al t'faem mee Oly, Lampen j Vaten, j,n v'jf hier van als Wijs, die deden in 't gemeen jf^er Lampen Oly in, en Vaten vol met een: jJaer vijf hier van als Dwaes niet in haer Vaten deden, j) <tt 'n haer Lampen fy een weynig namen mede: fy"strecn fy alle uyt den Bruygom te gemoet, £ aer mits hy wat vertoeft, en niet heel vaerdigfpoct; §q °ok terwijl de nacht tot ruften is gefchapen, tot jallen s' a"eneêr, engeven haertot ftapen , dat ter middernacht haer ymandt op doet (hen > M z En
|
||||
1 §0 Inner!ijck.e BedenC^in^en,
En icydt de Bruygom komt, rijd wilt hem tegen ga'en»
Doen Honden s'alle op, en cicrden hare Lampen; Macr fict der üwafen Licht verkeerd' in vuy le dampen; Mitsd'Oly was verbrandt, diesfprekens'd'anderacn ; Doet van u Olyons, ons Licht fchijnt uyt tegaen •• DeWijfe fpakenneen , wymogendoch nietmifien, Gaet daer men Oly koopt, en wilt u beter wifien: De Dwafe gingen heen, docquamdeBruygomvoort, En fietdeWijlegaen met hem indoorde Poort- Doen quamen d'ander ook en riepen Heer doet open, Wyzijn met d'ander ook tot u uyt komen loopen: Hy fprak ik ken u niet, gyfultdaerbuytenftaen, Voor u en wordt de deur noyt weder op gedaen. Dusgaet hctenfal'tgaen, met die nu Chrift'ncn heten, Soo die het waerlik zijn , als die het haer vermeten. Nu die het wacrlijk zijn dac dunkt my zijn de geen, Die niet met Lampen Vatgaenfleehten ledig heen; Dat isdieniet met Doop,noch avontmael, noch Preken, Noch met een Pelgrums kleedt, noch met van deugt te fpreken
Tevreden zijn; maer doen daer Oly by, dat's Geeft, En dienen met het hert haer Schepper aldermeeft', De Uwafe dunkt my zijn die haer by defe (tellen, A Is Leden van een Kerk, als Broers en Metgelcllen; Hacr licht in d'eérfte komft wel eenigfins ook fchijnt j Macr door de minde windt het wederom verdwijnt. Sy zi|n heel traeg en loom, en houden haer te vreden , Alsfy uytwendig haer gelijk de and're kleden , Ter Prcdicatigacn, en houden Avontmael, Hier tuft dan 't hertc op, als waer dat 't principacl: Macr't recht vernieuwde hert, afkeerig van de fonden» Öeneygt tot Godt en gocdt, word in hacr niet gevondeU' Nu i'wijl dat Chriftu shier nietdaet'lik openbaert. Soo vallens'all' inilaep, en fchieteninder Aerd: Doch daer fal haert een ftemhaer komen inde ooren "• Staetop, uKoninghkomt; gy fult u Vonnis hooren. Daer fullcn ïy ah' faem dan voor den Rechter ftaen, |
||||
Op verfcbeydi Gelegcntbcden. 181
En die fijn Licht dan brandt fal met hem binnen gacn t
Maer d'andcr heel vet baeft, die niet in hare Lampen En hebben dat haer Licht • macr niet als vuylc dampen; E>ie fallen dan met emit hact keeren tot de geen, ^ E>ie lchcenen op der Aerd haer Broeders ende Leen: En bidden geeft ons wat van uwe goede werken; ■^onit ons met uwe Geeft en Oly doch veriterken ; Maer 't antwoordt lal dan zijn, Bidt ons vry niet lbo feer, ^yV hebben niet te veel, maer hadden liever meet: ^aet tot deTrooiters. die u plachten troolttc geven•• En feyden dat men juyft lbo ftteng niet hoefd' te leven. iJe Dwafcfuilengaen en nemen hare vlucht rot dees'cn gene va't; maer 't is vergeefs gefucht: ~e deur wordt toe gedaen, daer is niet meerder hopen *. ^och echter fullen ly noch roepen; Heer doet open, E>at zijn van onteMaets diebinnen zijn geween ; Wy 2.ijn van eene j^efk t cn onderlinge Leen : ^y plachten in u naem al vry wat uyt te rechten ; Een yder hieldtbykans ons voor u eygen Knechten: Maer't antwoordt fal dan zijn; de Deur is toe gedaen , *k ken u ltemms niet, gy fult daer buy ten Itaen' O ichriklik buyten zijn ! daer niet en fal verfchijnen, ^'sccuwig> eeuwigweêi en't hert volleeten pijnen- Wel wie, die dit bedenkt, fa! niet naChrifti raedt, ■taeg waken, en voor al, (ich hoeden voor dat quaedt- Matth. i%. i. v©anfaïïjet ïf emclrrjeït31311 rjdijrlstfjirn
*öacgben / etc. ber£ 1 3 • ^actoin tuaccftt / Vuant sfcn rn ^«euDarjïjnocïjbe uw niet/ in totiche bc£ nienfdjen v E>eut.io. 12 33)icnt ben tytttc i\\ot «Bobtban gantfêïjn:
ö^En / en Dan gaiufcïjec Eicle Jylatth.z j .la.njee u gtiu ^rfjuft-sriceröm en M&üy t n/ pp «öfücniifüf n/bie mimte/anrjs cn feonnjii br ttient, aïi '«Jaecfte be? IBctp taci gil» $*$&* « Vocttti do^öccï w«cmrjcctigt)cut cn getoobe. |
|||||||
M 3
|
CIX. op
|
||||||
i Si Inner/ijcl-e Bedenkeen f
|
|||||
CIX. Op wenfchen in pijn om verlichting.
KQrts gis my grootepjjn quam woelen door de leden ',
Ja pijn die my feer fwaer en vinnig heeft beftreden j I)«e dacht ik, och wiert doch de pijn foo veel veclacht! Pau ik een wcynig kon tot ruik zijn gebracht : Doch hoe ik foebt en wrocht ik kon geen ruft bekomen} Doch metter tijdt is my de pijn foo veel ontnomen , Pat ik wat ruften kon; dies ik nu bykans hadt De ftaet dacrom ik in de pijne riep en badt. Doch na een korte ruft myn baet-lutt noch verhitte, En t'wijl ik altijdr. lag, foo dacht ik mocht ik (itten, En lefen in een boek, en fchrijven op pampier, En loopendoor het huys, daqgints dan weder hier. Dit worde mede lbo; doe dacht ik mocht ik loopen, Pm na dan eys mijn wacr te koopen en verkoopen: Macr eer dit dus noch is, fop komt in mjjn gedacht', Dit wenfchen heeft geen cndt j dus word ik niet gebracht "fot 't gene dat ik wenfeh, dat 's een geruftig leven : Want licht'lik wordt mijn quael wej nimmermeer ver- dreven. Dies is het voor my beft dat ik my houd'geruft, Het ga my (bo 't my ga, en weer de verder lult. 3V1aer t'wijl 't my aldiis gact ,fodenk ik hoe wy mcnfchcn Ook altijt om wat nicws(onsdunkt wat beters) wenfchen: Een arme Bedelaer die denkt wacr ik een Boer, En dat ik na mijn Vecom mijne vruchten voer j Een Boer die eygen heeft, wat Kocyeu ofte Schapen, Die denkt och wacr 't mijn pandt, dacr fy baer voeder ra- pen ; Hekointhydit, hy denkt, had ik noch foo veel meer, Ditik met Koets en ros mocht rijden wijt en veer. f wen Wanneer hy dit verkrijgt., foodeukthy, mocht ik fchp.U" Pe arbeydt tot het Vee, en d' Akker laten bouwen j En wcfen aisecn Heer die jijne rent verwacht, Dicvan lijn Landt-zacthemwortin fijn huys gebracht, \V^a{ineer hy dit vcjV^jv fal noch al verder pogen |
|||||
Op verfcbeyde Gclcgcnlbeden. 18 5
Enwcnfchen nu hy is van acnfkn en vermogen
Jeïijti een Edelman ( en lbo hy dit ook wort; Hy wenfcht een Prins of Heer te worden in hec kort: Komt hy tot fuiken ftaet, hyis noch niette vredrn, Hy wenfcht dat menhem tot een Koning kronen deden ; koo hy een Koning wort van maet een Koningrijk , Hy heeft noch niet genoeg, hy wcnfcht'er drie gelijk : EnfchQonhy krijgr'erdric, hy lal noch ve; der wenlciicn, .13 wcnlchendat hy waereen Heer van alle Menleheii, Als Alexander was, enfehoonhy wordt lut al, §ijn wentchen houdt niet op, als hy maer hoorcö fa), pat hier of ginder noch een Wcrelt mochtc wcfen; Hy lucht, en wenlcht dat die hem mede mochte vrcfeo : ^°o dat indien begeert niet ingebonden wen , Sy altijt verder gaet; ja fonder endt volhert, ^us niet de rijkdom leyt in vcele goet behceren, ^laer in vernocgfaemheyt, enweynigtebcgeeren. Hoe menig is'er arm met hoopen tijdlik goet, Alleen om dat begeert' ftaeg verder leyt en wroet. Dies is de belle raedt om tot gelu!< te raken, J^m voor begeerte eens een breyde! toom te maken i Fe meer noch als ons Godt foo vele guuft bewijit, ^at hy nanoodruftonsheclrijklikvoetcnfpijfti !~f drukt de noodt ;e hert, foo hebben wy te keeren j*°tGodt, en van hem hulp ootmoedig re begceren; j^'ct biddend'dat hy juyil ons dus of foo veel geeft! ^yaer too veel als de Ziel tot heyl vau nonden heeft» v. °orwaer die fijn begeert' dus kan in rulle ftellcn, t') is voortaen niet meer eeitflave van h.ier queüen » D'cisdealdcrrijlUl'dieopder Aerden woont, ^°o tijk dat hy voorwaer is waert te zijn gektoom. |
||||
i %± Innerlijke Bedenkingen,
CX. Op Kebes Tafereel.
't Q Cheen Kcbcs certijts wou met defe prent uyt beelden)
ij Hoe dat de menfehen hier op aerd haer rolle fpeelden» Doch wat dit alles is wort niet met klacr befcheyt, En lbo't wel paffen löii» by defe prentgefeydt. My dunkt hy Kan welzijngevoeglik vergeleken, Met 't geen dat Chriiiuskomt Mattheus fcvenfprcken ; Van d'wijcj'en enge poort, debrecd'en fmallebacn, Waer door de eerlte veel, de laetlte weynig gaen. Nuom opdefe prent noch nader yet te fèggen, En om des Heeren ibreuk met eenen uyt te leggen; Soo lact ons eens beljen hoe 't met de Menfche gaet, En wai'cr word: gefocht in di.es en gene ftaet. $00 haelt de Kinder zijn bequaem om yet te leeren, £>oo brengt n}en haer ter School, om wijsheytte ver? meeren,;
Macr mits de Kinder dit wat ftreng en laftig valt, Vermits'er van haer garen wat weien wil gemalt', En mits de maÜc waen fïch cierlik komt vertooncn, En met vtelfoetighcyt de jonkhey t wil beloonen, En ook haer gaven ganfeh om qiet gewillig ichenkt, Soo gaen de Kinders om van haer te zijn gedrenkt; Enoeffencn haer fpcl, uudit, dan wcêr eenander, En wanen foo valt vreugt te plegen met malkander; Poch na een jaer of tien foo gaet dit fpel te niet; *tEn lull haer niet meer, elk dunkt hy beter fict: Poch waen en onkund'bliift haer noch in 'therte fitten , En doet op nieuws haer weer tot dit en dat verhitten. Sy geven haer tot 't geen dat licht het hert verlokt, En decs tot defe fond', geen' wcêr tot and're rokt- Élk volgt opinies raedt. Veel foeken om te paren, En dan van itact te lijn, en geit en goet te garen ; Dies gaen ly tot'tFortuyn , en kijken neerftig uyt, \Vaer dat fi;n gave fm.ikt, en happen na een buyt. Soo dit om noodruit is (00 is 't geen quadefake; Maer 't oogwit in de faek kan 't quact en fondig maken; |
||||
OpverfébeideGelegentbeden. i$?
gelijk het veeltijts doet: Want (iet hoe dat het gact,
Een yder foekt bykans eer, welluft, hooge ftaet. Demeeften hoop dat zijn naturelijkc Menkhen, Dienanatuersvermaekhaerpoogenis. en wenkhen- Doch onder dit getal ook vele wand'len gaen, Die feer Godloofelik veel booshcyt nemen aen; En geven foo haer felfs tot moorden, rooven, (kelen, TotSwijnfcheguliïgheyt, tot hoeren en bordeclcn; Endefealtefaem, daer'nnafisgcfeydt, Qaen op de breede wegdie ter verdocm'nis ley t. 'k Verftabydefewegdecygcn liefd'en wille, Die maken 't alles ruy m in baetfucht en gckhillen; De Poort die hier op ftaet is't Politijk e recht, < Dit inaekt (doch lelden; noch dat m'ergcns racit ot
, hecht, 1 Enzymen is heel groot, en van foo lange becnen,
Datmenkanoverhuysengalgeftappcn henen ; Gelijk die groot zijn doen, doch voor c!k in 't gemeen Jstuflchen huysengalgkergrooiemymtte trceii, /oorwaereen breede weg, en Poort fchier iondet potten,, 't Waer niet wel mogelik dat ymant daer aen holten; Hoedatmenfwaeytetifwiert, 'ten raekt haer nimmer- |
|||||||||
meer,
|
|||||||||
'£Zj aen het huys of galg, en die ftaen wonder veer.
Verhindert geen krakeel, geentwiften, pleytcn , veen* ten *
£et is hier ru'ym genoeg, men kan Ver al uy trechteti. |<0g en bedrog is hier een gantfeh onltraflik quaet, Pc Ipot en boertery hier klfs aenfienlik ftaet- 'Is hier ook daegliks werk malkander te blamcercn , En door 't feniin des tongs malkander heel t oi.tecrcn. ^oe men hier rookt en imookt, daer isföo raymc lacht x Daer hoeft niet om de ttank eens uy t de Poort gev lucht5 Ja 't is hier ruym genoeg te danfen en te tpnngen, Met'thantjeover't hoott tefpelcn en teImgen , «°e men hier kloft enfchiet, men raekt met uyt do baen: i'
Ivï 5 Mei>
|
|||||||||
186 Innerlijke BedenJynge,
Men kan met kaert en hort by troepen fpcelcn gaen;
J a't is'er allbo ruym dat heele troepen wagens ,
Daerteffens kunnen deur, en dat ook fchoon al dragflis
Een hoop ontuchtig volk, en dattcr nevens gaet
ten »root getal en fleep, Lakkeyen tot haer ftacr.
En fchoon meeft yder hier is uyterlik te kennen,
Soo gacns'er nochtans ook die foo fchijn-heylig beö'
nen,
Dat menig haer fïet acn voor rechte Dienaers Godts, Dacr s' in het herte zijn verachters Godts gebodts. Ook komen voor het vo'kals Priefters haer verfchijncn, Die 't kiect is iieel onfacht, en die het Lichaem pijnen: fcn decs (het fchijnt wat vreemts) gaen ineê op't brecde Padt>
vv ant haer Godtsdienfrigheyt gefchiet om eer of fchat. Nu fchoondirmeelre volk dictot't Fortuyn haer geven» Haer herte zijn gcirelt om met vermaek te leven ; Soo valt'er nochtans niet al voorfpoet en geluk • Maer menig vindt ook wel na't Lichaem grootc druk. V cel fóndei) brengen felfs haer draf en plagen mede; Bywclluft, eerc, ichat, gaen vele tcgcnhcdcn: De welluil baert veel fiekt', deliekt'het Lichaemfmert» Door ecrlucht knaegt ook veelde fpijt tot aen het hert; De ni|t en gterigncyt zijn fchat-fuchts Metgefcllen, Die dik wils nacht noch dag niet laten af van quel leu; IVlaer brengen fomtijts wel tot dievcry en moort, Wacrdoot het Lichaem wordt geftraft met Swaerdt oi Koordt.
Doch fomti]ts worden fuik'noch eerder wel ontbonden» Door hertelik berou en kennis van haer funden: Doch 't mccflc gros dat gaet in fond'cn ondcugt voort; Het zy met luk of druk, elk kielt de ruyme poort. ISut'wi;) decs grooicti hoop de breede weg voort wan' d'lcn,
En dat den eenen dus en and're foo weer hand'lcn ; Jjookomtde dood enlchict, dan decs dan die in 't hert» En fchcurtlöo Lijf cn Ziel van ecu met grootc lincrt. |
||||
Op verfcheyde Gelegtnthcden 187
J^ishaer cynde hier: Maer na dit droevig fchcyden >
•v!?0 vallep s'm een poel daer toedces weg haer leyden. Sler vinden fy haer vrucht; hier werden fy geloont; |
|||||||||||||||||||||||
ehoont.
|
|||||||||||||||||||||||
f is,van haer gewin" en 't helfch gefpookget
|
|||||||||||||||||||||||
j^Nu üyt het vorig tal die gantfch natuerlik leven,
j?aer fommige ook wel op d'andcr weg begeven; jya Weg waer by men kan de Wetten Godts verllacn, jJe 'etterlik de plicht eens Guillens wijten aen. j.e cene poft des Foorts is Liefde Go.its, en d'andcr j^e Liefd' des Naeften, dees ftaen dichte by malkander. *oU op dces fmalle weg (die aen het water leyt, rf1 dicht ontrent een vycr) dient met voorlichtighcvt |
|||||||||||||||||||||||
brecte;
|
|||||||||||||||||||||||
jCgacti, of't hapert licht, mits hy heeft wcynig bt
|
|||||||||||||||||||||||
jjy lijdt niet dat'er wordt gekeven ofgcCriïtcn ;
j^.«0 mqch door dronkcnlchap of lulkc laken meer, £«et wijt en fwieriggaen , ofdactlik valt men neer. ^fwijldatdefewegishoogen Itcyltcucden, S?0 mach men met het oog niet kijken na beneden, t?at maekt een fuy feling, en dat het alles maclt, S-n Waer door dat men iicht van boven neder daelt. p 'es moet men na om hoog gedurig llaen de oogén, £« ftaeg met neet Itighcyt, ja alley ver pongen v.e komen tot de plaetsdie boven is berc) t. •>,n hebben in het werk geftaeg omfichtigltcyt; Qemeerdewij! der ftaeg veel Roovers loopen loeien, jx!n fulke Pclgeroms van boven af te voeren; tv JCsfy ook moeten zijn gewapent en geklcct, yM fuiks wacr door fy haer behoeden voor hetket. °&S Woordt is Roer en Svvacrdt, wacr mee fy konncn
Vtr vechten, fineer haer ymandt wil ten quaden onderrechten;
J «orden ook het lijf met waerheyt dicht en valk, ^P dat begeert des vlccfch niet uyt en puylt en walt. |
|||||||||||||||||||||||
rok-
|
|||||||||||||||||||||||
otmocdten fachtraoedtzijn dces Pelgroms (achtc
|
|||||||||||||||||||||||
SJdra- keni
|
|||||||||||||||||||||||
Ènf? gCn ook a1 om 'l Stloovc tot haer itokken;
ichoon hier by de weg wel veel rult-huyfcn Ihcti, |
|||||||||||||||||||||||
Wil-
|
|||||||||||||||||||||||
18 8 Innerlijke Bedenkingen i
Wilvaerdigheyt en hoop doen haer gedurig gaen.
Doch 't beurt eylacy! wel, datymandtmet behagen Dus aen het loopen trekt, en weer komt te vertragen. Sy vinden op de weg een Poort van wcy nig ruvmt', Waer door een yder wordt die boven w il gelcriuymt Hier dient gebukt te zijn, ot 't hooft dat lal men Itoten, Enfomtijdtsdientrn.cn't lijf om ruymt' ook welt'ont' blooten;
Dies ibu de klecdcrs zijtiaenfienelik en groot > öy taken licht lbo valt dat het terugge (toot. Ot foo het hacr hangt lang en wilt om 't hooft te fwacyen, Ivan licht ook raken valt, en doen de loop omdraeyen. 5oo dat'er op dees weg wel menig trekt aen 't gaen, jVlaer voor de enge poort daer blijft men dikwils Itacn. boo lang men facht mach gaen , en fonder tcgenheden, ooogaetmenal wat voort; Maermoet'er zijn geleden, pn dat de poort vercylt, dat men het hert ontklect ï?n eyfen-w''l, ey liet I hoe menig danaftrect. Maer, ö! dat kleyn getal dat vroom komt door te dringen, Dat voelt dan in het hert een focte bron onrfpringen: Haer onderlinge üefd'die mackt het alles loet; by lprcken van haer reys en van het Hemels goct. i>y iocken op de weg malkander te ver Herken, En elk is ander Kaeg een fpoor tot goede werken ; v>y hebben ruit en vree; ofkomt'ereensgefchü, t Isdactlik weer getuft; een yder buygt lijn wil. CiodtishaerLeytsmanook , engeefthacr fijncgaven, fc n komt haer aende Ziel met troolten hope laven, En luode Vyandt hacr te f waer en lultigdrukt; Hyfendt haer hulp en kracht, en mackt dat't haer gclükti Of loo fy in haer loop door 't mooyc wéér vertragen, booiendt hy haer een buy om haer al voort te jagen J £n lchoon dit l.allig tchijnt, en enkel tegentpuet, Soo fuyvert en verltcrkt lut nochtans haer geir.oct. No tVijl dit foete volk dus (til en vredig waad'teu,
En t'wijlly van Godts Rijk, en hacr verlofTinghand'lcn» £00 komt de flacp des doodts, en ley t hacr lachje* neer •• Maer
|
||||
Op verfcheyde Gelegentbeeden. 189
Maer Chriftusfal eerlang haer al tefamen wéér
Op wekken , en haerdan ter plaets en ftede leyden j öaer hy al over lang haer kamers ging bercyden. Een plaetfe daer't al is wat dat men wentcht bcreyt, Alwaer fy fullen zijn tot in der eeuwighey t. Wel-wie fal niet) die dit infiet;, de ruymt1 begeven',
En drinzen voort, door d\nge Poort, tot '< eeuwig Leven.
& Want
T>aer"'sgrootgevaer} inruymi' i/oor haer, dieruymtefoc-
Maerfietdtengt) wis voordeel brengt, dic haer verkjoe-
\en.
Endaerom
Matth.7.13. töactinöoojDecnse^oojte: JBantüe
3Nott£rêtont/en&ctDf8të&?fEöt/ D'c tec öccöocmentó ïepöü en belc touöcc Die Dot)? Defc taflacn: enöe De foojte •leng / en De toeg $ fmal/DtetoC Den ïeöen leoDt/en Jutteï jïjnöecDietembinDen. GODT DE PRYS,
|
|||||
Stich-
|
|||||
Stichtelijcke
S A N G-R Y MEN*
Of
LIEDEKENS.
Tot vermaek der deugt-lievende Sangers.
Recht. s. 12.
JDeïop/ tori op/ <IM>ora/ tori op/tod Óp/
rn fingt een 3liéöe&en. TweedE Deel.
tot de SANGER S. S Angers die nu lang gefmaekt hebt
Lekk're fpijs, dh u vermaekt hebt* In veel Sangen die vermaert zijn, Ta als puyk Dy een vergaert zijn; 'Licht g'uvv lufr. daer in gebluft hebt * En tot Hechter fpijs nu luft hebt, Wilj' een Moes-gerecht dat Hecht is? Loop niet wijt, want hier gerecht is: Hier is Moes dat elk gefondt is, Selfs een Ziele die gewondt is. Singt, eyfingt! rttaer niet om eeren j Singt, ey fingt! rnaér om te leeren ; Singr, ey fingt J om Godt te loven ; Singt een fang, die wil na boven. ^ |
||||
Sticbtelijclg $an$-Rjjmcn ip i
De Deugt verheugt.
Stemme: O boofe domme J cugt, &c.
pV «©Deugt/ Detoarebettgt/ istDciDcrOangout;
ju l^/UMbem DieDaettetecötfijnbtttenfinopboutot. £P boeit Doo? Deugt beel bjengt / ja biciigt Die bem getuft / 4np|jt,/ ö?uft ^ ongebal/ fïcltbeugt bet bert getuft. jj- §p boeit boojDeugOensHracbt cenfoetbepDin fijnöefct/ ^aetboojfnnXtclbetquifet/ en opgetogen toert; Sf toojbt dooj Deugta bermaeft gettoofi in froare pijn / ^ugtfepöt: eptotefï geruft/ 'tfalnamaelsbeter jijn. _.5 <©eugt giet in 's iRcnfcbcn bait be alDctgroofle bmtgt; JJtetsia'etDatDeiBenfeb/ ala Deugt/ bet bert berljéugti ^Eenö9tjnoffoeteb?anK/ gecn.tfccftof jRacIrijötbjcct/ ^3** 't bert als Deugt berbeugt / macr geeft ftolttrdrp leer. 1^4 't*0eloobetaDe23oom/ DactDefebiiicbtuptbleopt; *®'e Die tocl meft en fnopt / ntaeftt Defe ufftig groent £«ntoeDt/ IiefDV bjee/ gebult/ 3ijnb?ucbtcnüiefe geeft; ^ojtoaer Die Defe fmaeftt bet alDcrlefSHcrff beeft. ,5 <©eeabjucbt' tnDeugDenjijnrecbttoapcnaboojbeHtcl/ *Jf att mee fp ftan berfïaen Die opt baer laff ig biel : ^m bpanDt (toic bet 3p) ftan «gen baer befïaen; damteer fp met be Deugt hem tegenfoeftt te gaen. s>? Öocfecrbatpmanbttoo?Dtbecacbt/ befpot/ berfmact/ ~>*toinDt/ toanneerftpmetgcDultenliefDeflaet: ^'c t al geDulDig ïflOt om *6oüt toat men bem Doet / *»«« bjeugt ooft in De öjtift/toant bjtili Die fmaeftt bem foet. qj iiQita b» Dan Dunftr / ift ga Dus bactüig tot «5oDt fpoen >-e 'ÖDen met geDttlt ts 't beft Dat ift ftan Doen. |
||||||||||||
jj:c^Wan
|
Knect 't blees too?Dt geftrupft foo isW>öeéft berblijbe.
|
|||||||||||
8
|
||||||||||||
<J ïöelbem/ Die't ©ïeea fooDooj begeeft teonDerDmnti
't 5?,Eïmtctfiet menDe<6ecfiDooj 't ©lees ter neer getuftt. jj^'eca beeft bier pet boo? 't oog/ Docb 't ia matt enftel toatn/ «ntinu een febijn ban bjeugt foo Ijetf t De bmtgt gcDaen.
3tiBh,e<G"ft fiet bier geen bulp/ala booj 'sbarts imugoog/ Q h,., ,a Kc&* berlitbt / fiet bp ftn bnlp om boog; Wh?-'"*? oeugt/ Diefoo'sbartsoogenjijn berucht/ 9P Dooj baft geloof <©obt Watt fa» ömc ficbt s <£tt
|
||||||||||||
■■_■
i pi Stichtelijcke
i o <én fcpöt atttjb: <© *6oD i 't ta totl hoe öat gp 'tbotflt*
Jljcerutoetoilgefchie/ foobeniftbergenoegt. *©mfoo te toefen/ <t3obt/ bat toaar mijn 's harten toenfcö' l^tlpt mn ó ïjetr hier toe1, mitsgaberspbermenfch. *-----------------'■ i.-------------__________ - ,.,._. . .-*
Gewoel baert druk.
S T e M M E : De koude Winter is vergaen.
Of: Daer was een Harder wijs vermaert. i rj <£t felfchap ban een goebe tyienbt
O Stan (bunftt mp; boojbeel geben / %\$ b'«n ten góeDe D'anöec Dient / oBn t'faem in een0?acftt ieben / W$ men foo boet gg'tfeïfcftjpgoet/ ,fëa ift een? bant beftfiieben. 2 ©och bert gcfelftïjap/ gtootgetood/
3$o?Dt ban mp niet gepjefen j lü at it in mp Difttoifé betec boel
.<£eufaetn en (iil te toefen /
<&m onDetfoeft
g|n<J5oDeg2Soeft
/Ceboen/ entoatteïefen*
3 <8>ft 3p in eenig anDec öïaDt /
©aer upt in pet ftan leeten / <ên bacc Doo? bat mijn ftennfê toat
€n öeugt ooft mach becmeecen /
JBaernaifthaeft/
<®foetbetmaeft!
3Jn fiilhept €»obt te eecen.
4 ^et aettfch gemoel mp niet en ïufï i
gift ftan baec niet in binben Ififêbjoefhept/ Dmft/ enbeelonrufi/ «Ên licïjt De Deugt betflinben ©oo?fulRcnbjeugt/ 5t ücenftt aen De Deugt/
€n 't fchaeo' hem Diefe minimi. _ . j
|
|||
Sang-Rijmen.
5 fflmt baet beeï feïfcgap i$ betgaert /
3©o?bt menigmaelgefp?often ©atttoilï/ ontuflentnoepte&aect/ €n h'eb'ït ©?eê gebjoften. v®mmaee een ïeuc ÜomttoelgetreuiV ©oo? ftlappacrtg bpcrig fïofcen.
6 oSnaigtnenaïgefcgepbensp/
&oo boeït noch tncnigh 't fïegben / <©oo? ftnaging ban het geen Dat gp 45ebaen heeft/ ofmoejilijöen. £>oobat 'tgetooel fj&aiftgeboel) Ibeec felben baett betfeigben.
7 jlgn breugbe bieïft fotntgtg fmaeft
3I£ een <&tbitiit te maften / ©at té mrjntap al meer becmaeft
Wl$ '$ meteltg b?eugt te fmaften. <£cn too?ö' beefteugt ©oo?hoop/ »nb?engt ^ict: na bp <£5obt te taften. 8 't3$be(ïboo?tnp/ enminfïepgn/
<6ecu(ien(iilteïeben/ <£n (toaei? ift ftan) beugtg Knecht tejgn/
gia bafi baec aen te ftïeben j
'tgghiecgeenfega/
Cn 't faï ïjiecna
.$ocg't grootfïe boo?beeï geben.
s» 2Sbieubani©ewït/ gtootgetooeï/
1ïb!cnbanfotteb?eugbe/ 't %$ b?uft bat ift ban u geboel / <£n 'ft binb' bp u geen beugbe / ^BinbinbeDeugt |Jlïmeetbetb?eugt/ ™$ gp tnp optbetheugbe. io ^ <j50ot! neeir.tgp mp tot uknecht/
Jjtetftt nip in b?uft en Jgben j |
||||
Stichtelijke
stuurt mu op utoe torsen recfit f
<0p Dat üi öjoorn mach tftijüen / «ïgn natnaelg spn ©ooju^erifchnn/ <ön mp met u becbhjöen. ji ©it i£ mijn brê banu/ <®<J5oïit!
3tact nip Deeg beè bectoerbrn / ^>tecftt inp bat ih na u <©eboDC Ulach leben enDe fteeben / &ot mart eet/ «2n naraad^ / ïfeec/ U ïioninftcijtt be-eebe n. |
||||||
Wijs te wefen , is Godt te vreefen.
Stemme: Rofemont die lag gedoken
.... Of: Als de Heer óns komt beproeven. i /^\ ! X©at binöt men al ©etninöerg
\J ©an Deg JDijgtjcpt g Ijooge ttap / Ifèacc eplaep! toepnig bmDer£ ©an öc toare toetenftfiap / IDiféÖept öaet men mre(i na jaegt <0oöt niet aïöerbcfl berjaegt. 2 ï0ate Behept (too top ïefen)
%$ (alé £>pracö ong oecmclt) <0oöt ban ijerten cerfjt te tyeefen / <0at i$ JBijéftrpt Die Der geit: ïDat fe heeft fal ban fijn &et <®att boa? fttrjgen p?i$ en eet. 3 IBenig .USenfcj) toil ftoog geïeect 3ijn /
IBaer (oeftt I©rjéftept Die niet baet; IBant fjn toil ban elft ge-eert jijn / 3JIS fjp ficïi toat ftoogj becfïaet i
Sfa betfteft Dan foo fnn hert f®at fiju ÜHel getoonöet toert- 4 o.' ©effening öaec elft toe gefint i$ f
|
||||||
Sang-Rijmin. töjf
<$eeft geen gcoote nuttiglje pt:
fBaec Die ban elft min|i beminDt i£ / 2fê (gehjftnfégaulu^ fepDt) iCotbeel Dingen feee bcrjuaem / H3aec igtoepnig acngcnaem. 5 $p$ta»j$/ alfcöömöplïa&t'ïin/
3öie fn'n s>cöeppcc Dient te mjjt / €n flcf) niet fiuH-tuijg Djaegt fónetgt 'lift /
Mm in aii'é të *ÖoDejS fónecfit / *§>ulften een beel Dingen bjcet / ^>cöoon of öpeenbouDigïjeet. 6 ïtëiït na fulne toijêöcpt jagen /
JBiejebent/ of toefen mengt; ©?eefï u <0öDt/ toiltöembeöagen/ ê>oeftt na J©g$jept fa öe Deugt j 't &al u öiec 3tjn uionDet goeDt /
Cn gier namaefê ballen foet. Schijn doet dooien.
Stemme: Altijdt altijdt ïijnder Sotten,
Of: Elk heeft fijn befonder drijven. i r» 3iIomon Die fag een ©oece /
O ©ie een fjong'ïing &eeftgcftttfi/
©nbcfcöaemt / upt buple iu/ï / <6ing &cm tot onhup^Ijrpt boeren / ^icöoot 0cm cnD'iiK met bcDjocö- duinen ®m i$ fitten nocb,. i JlMtoatoffumacB beginnen i
^atfpDu^bectoeent/ enfefjoon/ ï^aer üooj pDec fielt ten toon/ 'j&n foo pDcc loïutot minnen ; ^aec fp $ een buple ^oec / wpncusaegt/ nocoecptelBoer. i <B! toat geeft fp gongdingen
(«Wfttoflg; bop?eenbïpDcnac&t |
||||
Jfp Süchtelijckf
%\\ elenbigbept gebracljt /
©003 Ijaet biepen / üoo? ïjaet fjaet fïngen / ©oo? bet fïreelen bat fp fïteelt / <gn be Deuntje^ Die fp fpeelt. 4 ^pfcöptciewïiftboo^ooscn/
<£n fp toont een foetgelaet / 9$ o'oh mmnelift ban pjaet.
Cc&tec foo toojbt jjp beojogtn «Die fe minöt: taant Die in gaec ©an beeï baïplfjept toojDt getoaer. 5 ircljoanïjaechleeoergcietuftlgnen/
€n fp jengbig / fc&oan en toel / g' Sip een oube mojffebeï.
3©ant bie tjaer gaetcectjt befcpen /
©inb fe niet geltjft fp ftfjijnt /
HU fjaec fcöoonljept ban berbtoijnt-
6 ©iefpeen^ncijgtmöaectoooning/
©ie een naeöt je bp öaec tufï / (Hpt begeert / en bupïe lufi)
ïïctjgt niet anbec£ boo? beloning 3]fêbeuptterfieeIenD/ ©ie niet toebet ban ïjemrnenbt. 7 Mjowtotban/ liebegionge-Ifeben/
©efc ï?oete balfcrj en fnoot / ©ie bec menig b;acl)t in noot /
<£n tjaecüjace ging aenbieben; %\ fp Doet bit eben-flaeg Üacij be menfcljen alle üaeg. 8 g>pfean(ir?eïen/ minüK biepen/
3lieff'lik ïtufl fp met öe mono: MBact bie 't fmaefet Die toojbt getoonbt / Jbu gaet 't guaebt in goebt öerbjepen / «Öceft'et nuaebt een b?eembe frljijn / <€n noemt ïjet oan mop te 51)11. 9 <© Die J£oec! bie boafe§>pooRfïep/
<& Die baté bermombe Bjouüj / %$ foo lo^ enbol onwoirt».
|
||||
Sang-Rijmen. j 97
<© 't fê fulften ttoifïe-fïooïsjïc!: /
<23?oot betbetf / en fïaeg beeö?iet Siïjengt fp aen / en anöetg niet. io ï©iijetoeten/ jonge gteugbe /
3©ie in met beef ï|oece mepn i 't gg De 2®eteït feec ontepn / ^ie u ïofet totbeel onbeugbe/ Sla #'$ jupfï in öaec bebjtjf ^Sï^een obecfpcïtg ï©rjf. |
||||||
s Vlees vreugts vruchten, zijn maer fuchten.
Stemme: Wat vindt men nualblinde Liên.
Of: Na u begeer Maegdekens fiet,
i \ %$ in te recöt (inmijn getnoet) x\25eöenft mijn Ro?te ïeben/
3£>aec in mijn bjufc / en tegenfport / vön ooh mijn b»ugt en bïtjöfcöap foet/ ^IbieiBfte&betycbem t £>oo Bomt \a\$ in een fptegel feïaerj
JiüpbefefaReblpen/ <©at al mijn bjeugt Cöoe foet feie toacr) ^païmijnbjoeffjept/ bmfc/ gcbaec/ ^ieteengrêtegelrjKrn. ''' 3 JEant fietmtjnbjcugt ('ttoelRbjcugoefeöeen)
«JDiebocc feer. ïjaefi baer oenen; 55a al$ een bamp en raoït beebtoren / •Sftoett ooft bifctoifé in getoeen ©ecueert en bjoebig fteenen. 4 't<6ebenhtmp/ öoeljetinmrjnjeug*
£>oo memgmael gebeurben / *©at ih fcïjxep mijn betmaeft en brengt / €n mp in bingen Jjeb berfjeugt / ^aeióm in bihtoi^tceuroen. _ s IByn bjeugt mag in bcel eetöec quijt wfê mijn bjoef fjept en fucljten / $&Ün bjeugt öie buecbe naeu een ttjöt / |
||||||
ï^S Stichtelijcke
Paet tegen mijn bm&/ tyoeföept/ fpijt/
Wou mp fcfïiec niet ontbïucftten. 6 ©e öjuft öic bleef uwee bat ift ging/
gta öiftmael cjanfetje Dagen /
«2n toag mp aïs een tuicfitig Ding / ©at ftuaec acn mijne leben hing / ga fcftiec niet om te ö?ao n. 7 38« fcoiia' mijn ö?opföept (na mijn toil)
jföiet loffeii t' aïïeii tijbe n / m ïoa$ ift bifttoifê eenfaam fiil /
«#nooft met niemant in gefcftil/ i^ocö ftonb' ift niet betbiijben. 8 JBam mijn gemoet baci: toaii fïacg in
«Sen Imaging / üan'tgebcurbe/ ©ietf tu^gS boo? ftnaging Dan niet min
jflöyn ton» / en feecbefujaeïoefin/ 3t!té bom ift f eer|ï betcctiebe. 9 ©ie<» binb ift nu bat mtjn geneugt /
(■©cplcerjt in aï mijn bagen) Met toaecbig té be naem ban bjeugt
(tf oe feec ift mp ooft heb beeïjeugtj (Ce üoevcn en te b?agcn. io 3Bant(jet/ ift hier naut b;eugt benoom/
«0f moet Daet tegen iijben / tóen fïet mtjnb?euat té atécen bjoom / Mm b?nft geitjft een tegen-fëocun / ©ie mp fïeeté ftomt be (ïiijöen. 11 iïdei benft ift ban in mijn gemoet:
IBaee toe br n ift gebooce n / Sïïtn'bt te iijben tegenfpoet / oEn b^ttft en öjoefnept feec onfoet / <éu ban noch gaen berlooren! ia jfêaerneen/ o neen Igetoté ift ben,
«Öefchapen tot bc b?eugöe / tóEen bjeugt Die ift niet fmaften ften / *t "Bv ift mijn ^iel eeifï heene fen / ©ecfelfcöafit met öceï beiigöen. ^ _ |
|||
Sang-Rljmetf. ipcy
i ï USijn tftl bie moet tot geenbet fïec /
25cfmet jtjn met De fonöen / IBaec 3tjn bctfclfcöaüt met be bjce / <En nocj) tof ei aiib're DcugDen mee / 3&oo?uefbe t' faem gebonben. 14 gnbien ift Dit te reeïjt bcfïeï/
<0etoi£ foo falift nomen ^aec mp geen Djult ontmoeten fel / Jflfêaer DaecDefoetfïcbjfUgDc mei 3|n bolïjepöt toojDt genomen. if HMaenbrnEiel/ (mijntoaerfïeyanbt)
ühtoü u baeebig maben / *Öp Dat ton in otrê ©abcclanöt (Het Ujelfee €nocb eectijDtg bant) (te famen mogen raften. 16 mant Dus te lenen ben ifi moe/
53ft toenfclj een beter leben / M&n ©aoerlanDt rc?ft tft na toe/ #aft niemanDt iemanDt fmaet acnboe / ^aei'bjeugberoojb bebjebcn. |
||||||
De menfch veiflijt, met druk, fijn tijdt.
Stemme: O jonge Jeugt blyhartig.
1 \T/ Het i$ mijn «jöt gebïeben
W ©ie <35oDt mp fyeft gegeben J
a^aeu i£ De tijDt Die nip tie rfc&cen I ^atc in ift Dimxiifê heb geteen / &n té aïg tooft beiotoeenen / 3a fcjjnnt mijn nam betfcömien. &00 foaefï iê \v gebiogen ijet n. 2 jSuté'etfeerbetbaerliK/ <£n 't frfjnntbooj mp befajaedift/ <©m meDerom foo langen tijbt tëlcIebenoöDecSierD/ {infftgt/ IfêctfoobeeltegenöeDen 35 4 7L\$
|
||||||
400 Stichtelijk?
Wi&tiuoe&geïeben)
W$üi nu ben alteöe qurjt. 3 <0n<nebengietop31!ecbe
©at $ ban geenoec toaerbe- ©né' öagen 5jjn een ftïeen getaï / Cn fees: boï öuilt en ongebaï/ «3ja al on£ ïcbeng bagen ©ie gaeri baeeïjeen met Wagen /
©e fïaep (fepöt men) $ 't foetfïban aï. 4 ^ieebpi^aftemeten/
€nfetoïiïue toeten/ ijpat '£ 3Eeteït£ bjeugt geen bjeugt en i#;
liSaec nietaïg bcufe en b?aeffeni£; 3fa toaet bat lap on£ toenben ©aec binben top elenben: ©e bjoef fjept gact fjiei- niemant m$. 5 jjfèaec bit ié tcoofïeïpe/
33oo2 Ue flics; foeftt 435oöt£ tfijfte / ©at fjiec fijn töp niet ïang faï (iaën / .flSaec bat'et Iftacft faï ?ijn gebaen (&iev) met fijn Waegïift tteuwn/ <£h bat 't gaèfï faï gebeuren ©at ftp in D'eeuto'ge b?eugt faï gaen.
6 tSïtoaergp nopt faï binben
iSocï) fïtoom / nocï) tegen^ tomben f Sla niet be minjïc bjuïi of pijn: jBaec faï baer aïtijöt bjolift 3tjn / <HJn jjem (tot aïïen tijben) Met fijnen *©obt betbïsjben /
Cn bïin&en aï£ De ^onnefeggn. 7 (©obei*gtooteb?eugbe!
Wie fou ficïj niet tot beugben Hiec fcgi&ïsen / maec een toepnig tg'Dt i
©ie &ae|ï en baecbig nencn gïtjbt / «©m namaelg met 45oöt£ J>one/ (%&ie ong met bjeugt faï ftcoonen.) Sin eeutoig&ept te 3ijn berbïtjöt. |
||||
Sattg-Rijmen. 101
2 ïfoe fouben top bocïj mcnfföen
3frocl)ïang te fcben toenft &en ïf iet in bit jammet (Ctanen-baï I <©aet fulftcn b?ettgöe fcomen faï / ©oo? bieftaec <©oötöïer bjefen/ <dJn bicnfïbaec toillen toefen. 3&ie <!5oöt alleen ïjecft / Ijeeft'et al. 9 gfetocnfcï) niet ïang telteen/
Jsoo <©oDt mijn maet toil gebcn ©ergebiugbah mijn fonb' en tcfjuït: <ü$élp ift 05oöt ïjoop bat je fqft ©etgeben mijne boo^jcnt / <£n gvoote (SoDbeïoog&eut/ 2Baec mebe bat in ben beebuït. Aan de Jeugt.
Stemme: Allckmaer wel fchoone Stee.
i f^ ifP ^eugöen / Dienufjeoenstjt
\J §n utoe fïe ut en befte tijbt /
€nfïaet ten toon/ 38fê 23Ioempje£ feïjoon / <®fï3oo£jegfaet/ <©f bïocpt geïijft be Heïn boet; 2 <J5eDenmï)ocöae(ïöetufalgaen/
3&at aï u fchoonljcpt i£ gebacn / <gn bat'er toeï
«©erimpclt bel Sllen ti acnfröijn / Oanaeen ftojtetijb) faïsljn. 3 <6u jijt nu ftcoen in u fcnc /
©eeï bjeugbe fcljijnftc booj be Deuc / Ifetfcnijntbooju w^ofjenu
.©oei) in tt jeugt
SDeïtomen fottö' een gcoote b?euat.
& % 4 JBae$
|
||||
201 Stichtlijke
4 mm neen 't en ig niet Too &et feögnt/
ÏÏ jcngt / u bjengt feec öae/ï betötoijnt/ SJIfécampnqueit/ (Cn'töactontfïeJt/ ^aoijTtgeDaen/ <© Sfwgt I u tyeugt f^gaeft betgaen. •> <©ie£ foeftt nocö fliebe jonge 5|fugt)
<£en be tez fcfjoan / ee n for tec teengt / 'tfflcmmwtfd ©ntblicDcnfnel/ <&e\ijkt)kiboet ïfgetigt/ ubJeiigt/ ufc|)oonenfaer. <j Jïfêari öacc boo?n oi i$ berepo
(Ban aenbegin tot eeutoigfjept; ©oUnacfttenifï/ üto^öcctenïufi/ ^>oogpöiec leeft 45elp afé #obt Bcboolcn ïieeft. 7 ©jacgt iemanöt öoe öp ïebcn mort i
SU fegge leeft op öefe boet: ©oo>allieft<ï5oöt/ WfjSfijn Geboot/
'tfoogfïDatmenbinöt/ IJ naefïen al$ u fclfi? bcminbt. 8 ^oo öefe öcngöcn in u 3ijn /
Sin toare Daet / niet in De fcftijii / £»oo (ai (getoi^). 2Batmeetbcngti£ Uptöeferepn £>taeg bloepen &\$ upt een fontepn.
9 Jtëeïaenoangeugt/ foeKt(toiefe5ötJ
©at gp uftiec fo lujïig ejutjt/ <©pöatj'inbengt «Dptaaflen mengt/
©an bag tot bag/
't X&aet mp een brengt bati&'ct fag.
|
||||
Sang-Rijmen. 2,03
AenT.J,Dochter, tot trooft inhaerlangdurige
Siek-quale. Stem me: O boofe domme Teugt, &c.
Of: Mijn droef heyt moet ik , &c. » U«etlifbm(jonge jifcaegt) Oatgp nu hcben työt/
J71;©atachtüsbeo?ttbleefcbtCHJneenhaiDeftcnDt: Jteaecttooftuferoct/ JJiacgt/ btnftt dat u D|ua en pnn
3la booj uto toaerbe Sicl een rechte M dccnn. ^ ïBant g» hadt anb:rs licht om 't «öecfilift niet gedacht /
3Cla go mtffctjiett nu tocl op 't «öeeff elift neemt acht : ïtëat fchaefct of u blees hierfomtijbts Itjöt gcquci/ asmaectiStelgefonbt/ fooftacnufaftentoel 3 ©alt u het Inden hier fomtijOtstoatfftang/ en bang/
&00 trooft u felfs / en dcnftt 't en fal bier jnn ntct lang / 3©ant gn fult haftU& m bethencliftt ban «öodts £>oon / indien gn bier maet leeft gclphp heeft geboon. 4 JEifTtbten 5tjt gpbeftoacrt/omöat <©odt6hepltglBoo;&
©an unlet is beleeft/ gcltjK'cttoclbeboojt 't31sgoct/ beeflaetubjp / maertoanhoapt nimmermeer
'©at booj u geen gena fou toefen bp ben $ eet. 5 dcnftt niet als tfajamöee: mijnfondensnntebeel/
begroot Dat <J5oDtfemu bergebtn fou geheel: Mtoi boet noch 't geen u öunlst bat ban u öient gedaen /
^te.iebertuboo^obt/ laeturfb'uhartombdcn. s «Beert hact tiptu gemoet/mfjt ttotft / mui*wbemint/
^nfthoogrriocdtbantiaf/ 3i)t nopt tot pjacl gejmt/ ^aet geen ongcer gchlap op uroc tange Jtjn/ ïfêant bat is baoi u Stel maer öoobefth fentjn. 7 J&ocpt<öobt ootmoedig aen/ en bib hem om gena
^ooj u boojleben fchult / eer bamis tefpa / 2Slöt hem bat hp u toil afnemen t lafiig paft /
s« totlh gi> daglifts Djaegt me? gtootcn ongemaft. 8 üBochtoilt/ toanneerjebibt/nietoputoijsheptfirn/
•*fóaetfegt: «Bobt niet mijn toil/ maerutoemoctgefchien. ^iffchmgp tt hier tocer te f maft to-binben fult / ^n benftenbat bit niet ban u ftan 3jnt?erbii!t.
9 Mnttmm/ tooptbaeïmnietmifltoolïig/macrhoubt
mom/ ,
£>QCKt
|
||||
204 Stichtelijcke
£>oefttmaet foo bed gn bunt Oat gp «aóübte tot(boï&oet.
<Soöt cpfcïjt (na mijn begtitp nirt meerbetban Dr jflüenfeb 31 te tjp bctmatb te Doen / en Da t 's fijn to tl en toenfrb. io &teltutoeboopop<@obt/ DieitanubaecDigtoel
(3inDicn het tem belieft) afnemen Ditgequcl > 31(0 il» toenfeh Dat bp fat / of foo je langec fïrijöt ^»oo toenfeb ik Dat gp 't biet gcbulDig aües lijDt. 11 't Wtlh tt tn Defe ffaet een meDetnn fcan 3jjn /
IBant foo gp 't niet en Doet foo ItjDt gp Dubbelt pijn; VBit tot et ift"(Dunftt mp) ftlaer / mit0 iït u Djoebe fïaet «EoojonDerbtnDingften/ Dies geef'6 u DefetaeDt. i i 53u Doebter neemt in Danb al 't geen Dat in u geef/
't 3!s na u eps geftbict Dat ü? Dit JltcDf je fttweef: 3ilia 't jupfi alles niet fin rpoptömtepaa/ 't3|0namijngaefgeDaen/ ennamtjnhewetoa0. |
||||||
Trooft-Liedt aenmijn eenige Moey, inhaer
Weduwlijkeflaet
Stemme: Fijn Godtvrcefcnde Helden.
ij|i utoe brengt berbtoeenen i
1 Mix Dat utu' €cijtg-genoot
<J&etjaeen i$ öaer fjenen / ©ectuonnenüan De ^ooDtl röilt al te feet niet tteaten / JBantDefenflaet
('t gptyoeg of ïaet) jltëofï u oföcmeeng beuren. 2 Ji?DoutDatgntjacfïiiaöefni
£>ult toeDer 3tjn bergaew / <Ên eeuwitj V fanien toefen
©aec tyeugDe tyettgbe baett / 35aec nopt fal fttjepDen ftotnen / j&octjongeneugt/
ffèaetDaecöebjeugt
%n baïöept too?Dt bmwmen. 3 't §£ tioofUiiJ Dat De genen
2f$tocgcfën&tgeliuV _ |
||||||
Sang-Rijmen.
3&ïeï)Kt gebuewg bacenen / <£n fitten m ben Djuft / ^icljiec a'4 ban elk becfchoben; HsfulfeeXien
#ie3tjngefien
25p <föobt Den Igeethiet boben. 4 -3! öie <0obt maet aïieen heeft
(C<i)ulp/ tebjienüt, tebaet/ «*Bn öiec niet P" gemeen geeft M"t '£ ïl^ctelt^ tjaoge fïaet y behoeft geen tcooflban menfchen s ïtëant<J5obt alleen
(€nanbei£geen)
® ie ttoofl gem na3nn baenfcQcn. j gguubftyeugt ontnamen ïicftaemltè i &oo houöt #cefï Mtt <0oöt en alle beamen / *Snb)inöig na De döeefi; &>ocht utoen (jeul aen «ÖoDe / 5©iffalin»rm
HCcoojier3tjn/
ïf ciuDt gp macc ;gn geboben. 6 ©tengel té njfc ban beugben/
Cnfcljoon/ i^toaecUhryn: ï|p leeft in toeelb' en bjeugöen /
m fchijnt Ijp acmeloft: ï@aM 0t> ftoubc aliêöagen |Bet v©ob£ feifi /
gjéblpbangeefï/
^ïfchgnthpfeerberfïagen. 7 IMugft en ciedift maften
Hba' Eiel / jabailt baetbooj %p floobcn cnbe baaften / 3&ie ncenng ïtantnen boa? Cen giaote fc&at üerftcijgen / aBantbkg'aenbaet
^iefalinflaet <l5ebwighoögecjiijgen |
||||
z®6 Stichtelijcke
s "ft IBenfcg <0oQt (De toaw <£5aetgept)
Hüj' giel fal Daegliftg boen Met D'aïarrf oetfie fact&ept / 't ilD Ift ÖV belooft te Doen 3S)ie jtjetu ban gerten bjcefen / gin obecbioet ^>aï'tibet(iefoet ©oo? fïilKen eeubrig toefen. Opwecking der Deugt.
Stemme: Van het Vlas, &c.
Of: Weeft welkom Bruydegom, en, &c. i o i£aet op / bebmt I o gjeugt! 't i$ tijttt /
O ^oeftt noch te 5tjn öat gp niet jgt: i>rgifttu tot Deugt Cectoplje goet Doen meugt. 2 <0ptoiïtöocgimmetgin<0oDtgïlg&
j|iet namaefê <£oDt toelsnngelijB. jllSaetfïaepjetoat
£>oo migje lictjt Die fcftat. 3 JBant ti De ^ooDt ïicftt fïeept na 't gcaf
«See 't mojgen i$ / ooft fchoon ftju gaf anocftrifpijt
SübjpeennipmetijDt/ 4 'tï©aecnocöran^tgbt.€Ji öuptenwm
jDottö gp Dce£ utop tnDt befieen tf|autoeblp?i/
begeerte/ Uifl en cp£. 5 <©eitjft/eii:gtooft5t)tgefjnt/
<©m fuift^ te Doen afé bp beminDt / f£ot'£l@erdtgmaI
Unictmeeciufïcnfal. <5 Ifêacr. ^eugt! toaec mee fult gp öcn $eec 3£an Dienen > en betoijfen eer/ 3Daer. boo? gp meugt #icr. namad£ 3pn in tyewgt I 7 Jfêet
|
||||
Sttng>-Rijmeu. 207
7 Ifèetjïnnenbofengantfcöbetfuft/
<Sn met een RinDerlia becnuft / IBetbelenbien/
3&atangftïiï5$tefieni 8 €n o|f een <0oD foo op get geen
3&atniet en Deugt / fjet fïimfï alleen. <®!Dat'gtefnoqt/
^>ieDtoaa^öept maec te groot. 9 a©at fal «tëoot 5tjn geDient met Djeft i
üfêetffcammeieöenöol gebjen i Ifêeteenïic&aeiu
«èt&iec nergeng toe beguaem 1 i o <® geugt! Dient 45oöt laan Defec uuc / SSebbatagt u blee£ / buugt n natuuc (iEot<0oöe^aieec/ «Ênoffectubjen^ecc ïi tetebeïfïop/ ftetfcifïen'tfifjï/ &iet bat gp 't pit ban 't eecfï / noeïj 't lefï jföiet toooj ftem fpaect/ 't ïoon i$ 't mei Dubbelt baant» iz ^eugtgloonféöiec/ «iboDenfeec/ Jt g|# biec becmaen: Doch, nama'efë meet. ®iegfepuif$eugt K i£ot Deugt/ tectotjljemengt. Selden rufl.
SteMme: O nacht jaloerfchc nacht.
A/f «2t hoop en bjeea berfïijt De menfeh fijn tijDc/en leben:
fe^l Ö» ïtoojpt rn toenfebt om pet Daer na fijn herte fïceHt; lier \m^cn f°?Sr Dat ^obt hem 8een geluft fal geben / < Welk onmfhghcpt / en fïtijOt in hem beetoebt.
%a-^.°pt ftan hp toaecltbrufttn 'taeetfeb beDjtjf behomen / 't =52 Khoon Ijp t albcciicngt Daet na fijn herte tjaefet f <Öa? °nïllfï: baant fijn hert baojDt Daet ban ingenomen / \ Ju? nt Dan ti01M Wn V*m Sefoiflt/ gcbjce)ï/ getoaeftt.
* «f mifi j,p 't geen bp bjenfcht / foo lijt hp meeibet fmert;
«aant
|
||||
2,o8 Stichteüjcke
IBant als t)p betben moet fijn bope ban gelul? / ,
i&ooRomtbetoutoenlmaegt/ enbijt/ entetgtfijnliettey
59at bo (boe bp ficb toenbt) Ocbompelt lept m üm&. (febefl 4 t©oo? b jees/boo? fo?g /Doo; bmft /boo; bope /en boo?toen'
3sfteets 't gcmoet ontroert / en nimmer recbt getufi / «©it gattfoo tonbt / bet is en 't blijft ooft bp be jJRenfcben/
£>oo lang tot baer bc iBaoöt ftomt ftepen na fijn Ktift. 5 5©ocb 't Kan gefchten (fcboon 't geen men toenfcbt niet w
Berhrcgtn)
8Bat pmanöt ie getufi / en in fijn bert betbeugt / «©ocjj niet 't en 3p fijn Ijoop in toclöocn ts gelegen / <£n bat bP boopt op 't loon boo; fijn gebane beugt; 6 »©at '0 tufï: maer fonDer bat is bier naeuto tu(ï te binbeiv
jïienfojgt/ menboopt/ men bjaeft/ men rent/ men fpeelt/ men malt /
üKen p loegt / men Zaept / men <©ogfï / men trefet boo; ffojtit en tomben/
jl^enfpit/ menbelft/ mengraeft/ tatmcnmb'Slerbebaft' 7 «èan beeft men tufi/ inbienmenfaligKomt te fierben*
45een boop/gecn fo?g/geen b jees/ geen bniK/ geen fmert/ geert PÖn
3Js baer: maer baer fal men al 's Ü9ctclts onbepl betben / <én bic banfaltgis fal e utoig falig jtjn. i
Aen de Nieuw-getrouwde.
Stemme: Wat mach Goofen toch gebt eken. i Dtöupbcflom/ met tufte ©>outoe/
DWenfc&uIuKinö^cljteftaet/ «Bn ift toenfcfr bat u fct troutoen dienen fal tot feenl en uaet j Cn bet gn ua <öoöeg raeöt £>uïtDeegfïaetbeRïeöcn ^eetbequaem/ «5n te facm ?ïftrjöt3ijnmü?eöen. 2 JèütualtjDtnTnliltb2agcn/ Eieft maï&anöec toaecje meugt / , 6t |
|||
Sang-Rijmerii.
jèocfettnaïfcatioer te befiagen /
«Önstjt öaeglift^ t'faetn becjjeugt / JBaeft t u tyolifc in De Deugt / Milt u nitnou'c boegen <®mubïcp£ ^afijnep^ <Ü5anfc& te becgenoegen. 3 'ft JBenfch u fcnib'ren om u fuïfett
2Bïoepen / jupfl a$ canftje^ foet / („Ibao't u tol $) en berbniien
jbtaeg met b?eugDe uto' gemoet / €n&aer fchicftcn totVt goet; 23upgt haer tecce finnen ©anDerjeugt (Cot'ec Deugt/ <®p Dat f u beminnen. 4 'ft ffltnfcft (jem <!5obt tot ü faï fteeren /
CnDejegenenuto'D^/ <®p Dat gp u meugt genetten
|bao 't beguaem en eerlift i$ / €nbatftpinD?acffen$ i©il uto' iCtoofïer toefen. Mte&p £>al/ foogp %m foeftt recht te b?cefen. 5 'ft JBenfch u D 'aïDerbefïe toenfrö t
5ft JDenfcfi u hielen groote feftat / €n Dat gp ale Cft?i(ïen uSenfchen &uït betreöcn '$ 3leben£ paDt / <£nöe toanblen na <J5oDtö ê>taöt / <£n u t'faem bermaften /
OBeutoeïijft
gn«6oDtéÖijft.
filthier Doch na tjaften» |
|||||
<©
|
|||||
2IO Stichtelijcke
|
||||
Aan J. W. Soon.
Stemme: Helena.
i \ >f .Fnbpenbt/ giiSptnuboojbetoobcEeegegaen/
IVJL jBaet ttt 't belcofoe Itanbt nocö nut grimmen aen= <Qp jijt nu in b'KJacfttjn / Die moet gp öooj paffeeren t Heet gp ftomen fult öact gpmeugtttïumfèeten. i ©act Dimt in Dece" ïéoeftijn (Die gp 391 tn gttteen)
«Seoulbig öact en fmaeOt / enfpot te jtjn geiten; tot bpanbt tact niet af ban fttjjöen enüenijoen; *H3tes Diertje naeljt en Dag toel bscomeul? te fttnDtn. 5 <DeiufïcniianftetbleefcbDÏebieneningetoomt/
ïl?et quaet (ftos fetjoon betbloemt) bat Dient te 3(jn geftöjoomt < öet Dient te jijn DoSöiacttt bat banu 10 begonnen / «©e bpanbt bie u queit Die Dient te 31J11 bcttoonnen - 4 iüiet bie alleen begint bet loon ia toegefept -.
jföaet Die balSjetbcnb' fWjDt Die is De SttoonbetepDt. ^SmjDt als emfelocfc £>olbaet / milt uto* beloften boutoen llDtitop uto' Slooft man (<6ob) tnangftcnnooDt betcoutuen. 5 %la' t u Ijiet fomtnbts bomt mat ongeballig boo;
£kjo benfit: bitpooztjetcaötmijn jlfêccfleieetrtjDcDoo| 33ee0'toegis ttp gegaen/ Dit felfb' petftbn geleücn/ <£ntoiltfoomet gebult gctailltg 'tpabt betreben. 6 '!i Uöenfcti «5oDt u ttoofl fal 3ijn in Djufc en ongebal /
«gnDattro oberuftjn segenfn^tenfal/ <«5n u al meet en meet in 't goeboomemen ftijben /
<0pbatjetnfijntBetfïantbafUU& meugtbltjben; 7 «En gaen op 'e Hebene pabt al bet en betbet boojt /
<Cn topben nimmer af ban «©obeo tjepltg HDoojDt. gu'ct Dan aen utoet fp <6obt0 gunft niet toojbt bethinDttt /
i©aet fict bat g'u gebjen ban bag tot bag betminbett. ü inneemt «Sobta toatt Heet al baft en barter aen/
<Q\\ toilr op 't beugben pabt al bet en betbet gaen. ïBtlt «Jüuiftt foctc'jofi / en laft getoilltg bjagen i <3>it DoenbefitlDp «öabt getoiff lift toel bettagtn; 9 «Gnfttitgcnitotuloori/ booj uto'gcDanc Deugt/
ïijet fctjaotie t!iemelt:ift en D' albetfoetfle bieugt: Utlart tor ift toenfeh bat «3obt fal obet u fijn 3egen Wptftojten/ op Dat Ditüaiiumat$)3ijn bedstegen. . |
||||
Sabg-Rijmeh. 4iï
Al dat vreugt hiet, en verheugt niet
Stemme: Gy vraegt my of ik felfs, &c.
1 \ %$ fjtï) mtjn Zitl Uccïjcft / en Bïinit ög <6oDt om
^.xl hoog / <©an ig Dc Ktoeït fpot / en onficuï in rnrjn oog.
€>! afê mijn ïject Met aeri De Wetdt bafï i£ / Matt ban'ct aert$ ontlafi $ / ©an Oen ift b?p ban fmert. (fteugn a ©an lit ir op <23oD$ iCeoon / Dan i$ mijn Etel bes--
^aan blietcn Dooj mijn ïjert De 23ecftje£ bol geneugt. $fêaer.foo'ftuanDaec <Êen£ fïc Dr# iBenfcïjcn fïact arn / 3fa fic Die in Der. Daet aen / &oabinbiftbatbpfiaec 3 ClienD'en jammer, $/ enDjoefïjept/ ongebah
3|a bat'er. niet£ niet fë aï£ Dmft in 't SJccDfrfje Dai; löant fooifttoeec
©aei op De Hecbfcïie Dingen / ^oo ftomt nip DjuH omringen / €n Dalen opmp neet/
4 SUfêof't een Diftfté Damp/ ofncüeïttiorfjte3ó'n/ -
•uSaec in ift (hoe 'ft nip toenD) niet binD Dan euftel pijn* JBarc Dan foo fe&ijnt
©e J&on / en ïaet ftaec fïcaïen {Cot in mijn fiette Dalen / 3©aec Dooj De mifi öerDtoijnt.
5 $opt$mtjn hert te recht Dooj '$ ïDecelt# bjeugt
*>,. berfteugt/ *«ant feïDcn Dtiect'et ïang of't i$ tocer ongeneugt.
IBaetfulftentyeugt ïtan toaeclift 't hert bermaften/ ©ie men hier ftomt te fmaften ©oo?miöbrt ban De Deugt. 6 &oö ift ga fpeuren na mijn njOt Die $ boo? Bp /
|
||||
ai a Sticht elijcke
cïn pjogf of fitsen tijöt mp Saoecr Ctegaeglig sp /
.§>oofIupttftneat*
JBaiu at mijn ganfcfte jaren / (©ie nrgentirnjijn) maren ©ol D?oeft)cpt en gemeen.
7 iBtjn foetfre tueugt Dk in op arrbentoaerliRïtrgg
%$ I m «ft met mnn beet en fin ten ïfemelfïgg / <£ntöano'lenga
Jfêct <0oDt r n alle bjoomen / ïDaer bp ik hoop te nomen «öen?toefentüB hier na.
8 .<E> JSoot! laet toeïj altijöt be toate Jbonnrfcfitjn
!Bp fïta*en in'et hert / en nopt becbo?gen sjjn / <É>pöatihDti/
# <J3obt! te recht mach ïoben / <£n ftrjgm oaeglifcg boben 25pti/ en toefen blp.
|
|||||
De befte pracht is voor een Maegt,
Dat fy haer ftil en zedig draegt. Stemme: Wilder dan wilt, wie fal mijn temmen.
Ojl Heft op u hert, opent u ooren. i \T7€lJBaegoentoiltgpubercieren/
W £>oo ftet bat gp tot cierfel Djaegt 55e 3?öigjtjept / en goc maniecen;
'Q&üx '4 't fetjoonfie ciecfel boo? een ifèacgt:
a 3ia 't pjarhtUFt boa? *jaer om te ojagen / 3|et eerhftfï om haer mee te Rfeen.
ïïDie gat opt ano'ce p?acht behagen /
^ijn 't mijfc 3tien^ > getoifflift neen.
j iBant nimmermeer en fuïïen Xtëtjfen / ©ie re cht in <&ose$ b?eefe ftaen)
©ft cki fel aen öe ftleebecg pjijfcm
ffêaer tot öe setwgbept ong ratn. ^
4 Mp&t
|
|||||
Sang-Rijmen. 2,1 3
4 3uatig'etcietfelbaecbelBaegben
3Beï eettijbté tnee toerciccen ftaet / 5©aecfpïiaer £>ehcppermce öehacgben- #ch! of et freöen noch foo toaec. s «Dejebighfpt/ 'tmanietlifttoefen/
<&üt maéht een JBacgt fccc hoog geacht / tj&p toa?Dt Daetom bstnint / gepjefen / 3W fcftnnt'et typ er n fïechtc placht. 6 (éeenboectecp/ geenfotteceben/
<0eenbanben/ ftoojben/ hamen fijn ©ecciecenhaetfoofeecal^3eöen; " ïfêanneer bje tod gematigt jijn. 7 J©eï«fl©acgDen! toih ü Dan hecciecen/
IBet eierfel bat u cietlih fïaet / Jifêet jcbighept m goe manieten ■,
«Dat '$ cietfel bat uuo' Eielen baet. |
||||||
't Is niet al hoog dat hoog fchijnt,
Noch laeg dat laeg in 't oog fchijnt. Stemme: Van Grobbendonk.
Ofi Jacob is uytgetogen. 1 \T/3I fan hoe alle Dagen
W «©emenfchenhaec behagen
Ifèeetï frappen in bat fjoog diheetlifefëin'toog. 2 (&aet nochtang <Bobt be $}eere
<6ebifbt/ enonghonitleerc/ ©an'thoogeaftefïaen/ <6n't laeg te hangen aen.
3 ^ochtoelna'tljoogtehafcen/
^aet toe men fiomt te talten 5^00? mibbeïban be Deugt / 3£atté/ tot'#üeme^b?eugt. 4 ^ietnabatinbeïfêetelt
Schijnt hoog en fchoon beneetelt: <© 3 I©am
|
||||||
^14 Stichtelijke
Jfêant bat \$ enfte! fchijn /
<ï£n ft an niet toaccUftsijn. 5 JBantbieiéop-gercfen/
<©ie hee ft gebnng b?efen ©atfjp/ tot fijn on-cec/ <i5en^ ballen fal ter neer. <j Hoaerbieficftftonbtbeneben/
<ühi in bicn ftaette bjeben/ g^iefteeft gemaft/ en fal .$iet boen een quabebaï. 7 ^ielfjaogfïaetmoetnoottaenbig
«Eeirê ballen neer rilenbig / Cn Somen tot een fïaet
©aer in hem poeeftact. 8 &atfieeljtfchtjnttëtep?tjfen/
©at iaeg lepDt fal eengrijfen / «üMefttetnicttégeften 3BiI <èoöt be feroone bicn.
9 't 3!£ttoofIïift boot be genen
<3B>ie öiec geburig toeenen / «£n 5jjn ban elft beracht /
23efpot/ berfmaet/ belacftt; i o ©at <Ê5obt fjaec fal berfioogen /
«2n fetten baer fp mogen SUboentoatöatrgelufï/ «Sneeutoig3ijngeiuji. ii <©!bie&p45obtmacï}Ieben/
3$ toaetltft fooog berheben / ©ie heeft geen b?ce£ om meet 3Jn't Iaeg te ballen neet ii <@eft! of both alle jitëenfcfien
©ie na bat hoog fê toenfehen l tiecht trachten na bat hoog SJjnöaetfé/ niet in't oog. |
||||
Sang-R'jmea. 2,1 ƒ
Aen de M. M. Dochter.
Stemme: 't Hemelrijk is eenfchooriPrieel.
Of: Waer toe mijn Ziel, waer toe gelkent- 1 't T g> Boeöt mt SP BefhU boojtaan
15i5if t berber, 't bool-pabt m f e Baan /
't 9$ tecjjt / 't bient boojgcnomcn / Man blijtig öient'e t na getracht <©m tian'et pabt te Komen. 2 gijtgpban'tpa&t/ foofictöatfjP
©an niet binft fïiïlc ftaen tec fp, Matt toilt ban naccfiig halten / <©m ban 't berRcerbe pabt / op 't prtöt ©eclöaerficpttegcrahcu. j ©ie fid) ban 't bool-pabt heeft gcmatfit j
^$ noch niet ojfct pabt geracju / ©at toaerïih't tccfttc papt ip. ©ecïfeg en moept'heeft ftp/ fft9f <©u'tpaöt/ en in <öofct? 5>taöt ijs. 4 ©cd ftrupg / bert b?uh en tcgeufpoet /
©cel ongebalhp lijben moet ©ie op'et paöt getaelu i[5; jtBaeröietcettt boo? / en topt met af/ £>al fioinen Daec'tboïmaeht \$. s 't Eoonfé belooft/ niet bic brgmt/
<©ffïnhtoijg ftrrjbt / mace öie tocitowt S&Iooning toe-geftpöt is? I aSnbietotin'ctenbBofljert ©e üroon tot loon bevept ij. 6 ©unfetubctoegtQt43abes£>tabt
i&ejnn een ongemahlifc pabt /
«enlactB'ubacrbao?ï«cren>
't $abt $ 't (foo 't fcljnnt; mare totïjc loon
&00 moet gp't pabt paffccmi-
7 C'cnbiewtfietbanbejt Dactpp
Sou gactn 3ijn bp / bocD om öaet b|?
(0 4 &e
|
||||
|,l6> Stichtelijke
(£e &om?n fcöö'ïit betbaerlüV
Man foo pp untiig gmg Darr na |>p quam'er ja met Itoaaaft. ? £>oooqk/ Die tuilüg Dient fpn<£oöt
<©in tiait'et foet / al ïijöt pp tpot / 't 5ló pem Cupt ïiefö' tot 4&oDe) «öcen ö?uh / Dat D?uft fdfnjrit / maetgem b?eugf @k doen na <J3oDt£ <JBrboücn. 9 3&ti #eecen ia|u£ iitfj en foet
(Cf Djagen / öoo? Die 't totiug Doet; ifêarc Die'e t bloot ftet D?agen / €n felfê ntft ojaegt / Die öun&t'etftoaer / «£n 't fai p?m niet b?gagen. ip JlBacfit u getoillig onberbaen
Uto' #fer en tceeDt op tone paen / ïOiit gem ban petten bjcffcn / <®p Dat gp natnefê cetitoelnft IP t g-m Peih/ugt meugt toefen. 11 $u ©acljtet 't planten ig grnucgt
3©anncer öe$ïanten D?agenb?ucgt; 3|et Sigmen i$ mp foetjfiept / W$ ib maft (ie Dat mfjn 43ei>icï)t ij tot'et toaccgoeDt lepDt. |
|||||||||
Aen M. J. Dochter*
Stkmme; Poliphemusaen de ftranden.
ï XT^bemaelih/ toaerbe piepte/
1» <®m te Diepten
3den u mp nu bino üe cpïicgt /
&oo toii ift u pet betichten / CnDe fïiegten /
£>oo i& ftan / met een <J5eöirgt, % HEJiiDputoelofeneere ê>taegbecmrcrrn/ ^ngeöutigb?oïi63i]'n; |
|||||||||
A
|
|||||||||
Sang-Rijmen
&00 toiït u ban nu am fatten
®ot<J3obtgïl<ew/
3Bacrelifc en niet in ftïjijn. 3 ©anfoofalm'uöocgïiRpgjfcn/
«önbetoijfen <Êer/ baer men befoïbingt toert;
5©an foo fuföp bjcugt genieten / <©iefalblieten
Statig boo? u jeugbig fjett. 4 3©ilöp boo?ureben toefen
^cergrpjcfen/ ^pjeeftt niet oft en3ï>'« pafï:
<©uaebt geïtïap berbetftgoe yüm / «tënbeel reben
i;tjn een anbct licfjt een ïafï. 5 HMbpeietfeïaenuto'Ieben/
€nunleben Ciediö / foofïetbatfe bjaegt
gebigtjept en goe manieren ©iebercteren
<©p öet aïberfrfjoonfï een Itëaegt. 6 IDflouooRbantntfBebjeftcn
^ijnontfieRen/ €n eeng toerben toel gefonbt /
3taet <©obt£ ï©oo?ot ubj' falbe toefen /
<©atRang'neefen/
§»cftoon men ftoaerlifc \f getoonot- 7 JBiibnlenfe'cefpijfefmaRtn/
(gnbèrmafcen U met IBofl en foetcn 3©ijn /
&oo toilt op ten kernel rijfen/ ^aecfuïtgpfe
%öcn üiz fal leefeer jnn. 8 l©il)' een gtoote ffcïjat berfenjgen /
«önbefïggen «pp in ftooge (laet en ntacftt /
£>ao toiït toarc Deugben plegen / © 5 |
||||
ai 8 Stichtelijcke
Jbufêtetoegen
J©ö?ötmen öoo? tot fïae tge Bjaeöt 9 #biefïaetloan;arteraenfcïjen 3@r|gm tornen/ «Etoö nut ttarfjten na niet bïijt; 3Broftrfï ri$ bat gp in fuït treben / <£n begieten
Ceutwafc gier na altijof. |
|||||
't Geen 'cVleefch onfoet is, de Ziele goedtis.
Ste mme: Gy Volkeren des Aertrijks al.
i rxgien£ ïjerte ïcpöt beblaelmt in botljt JlJqcu tjreft ter toccclt geen gcnorjtjt/
«©renferm en ujengt Ijtni biijDfcgap an / JBtt^tgasgt fyn Ijert'niet binbrn nan; 2. ©öo? bi< n'ct m be Dampen iepbt:
Jïiarttoariom jjiet ban msec gefret J «Êris öK fijn Stele Oüür oaiïjt t3jn omife* fónben ïjeeft gebracht / j g^mmmfcnieeeterrcïjtüetöcugt/
3&ao? art* te «Dotibtiyfic rj;rugt 3$feï tot fjjn sgicle in en b?ingt i <®®a» &fcu bic $ met fonb' omringt 4 ©jetrjiï bat ban fim frette toilet
«mrtot|)tigl}ept,' bie eete pet ©at ï$xa i% bitter in be monöt / löant fciftet ig ftjn &ert grfonbt. ƒ ©ie boa? )gn Eieltoil JBebecijn;
«Sntoau %\\ quael gene fen 3ijn / ©fegara nrtrrjg fnït tooceligtolepg / Cngttf bat nimmer fijnen cpg. e t&a bient öe Jöcrdt nimmermeer /
Msa bient alleen ben €>pper-ï?eer; «E>at "jSfaufcoooj een Eielc goet / <®ofö fmaeftt'et toleefci) niet ai te fwt. ^. |
|||||
Sang-Rijmen. 219
7 €en^ieïenietaenfbnbenbafï/
Matt bie ban fonben ig ontïafï 1 ® ie nan te mibbe n in be pijn
©cröeugt/ enbïp/ enb?oïift3tjn. 8 3Bant fcöoon'et bleefcfr al arjne Igbt /
<£n fïaet gebücig in ben flrtjDt / <£n bifetoifê raeftt in stoote noot /
%& fcfjoon'et licgaem toojöt ge boobt j 9 jboa tnaec De 45eefï Ijet bïcefcg beïtoiitt /
di fijne toröten t' famen binbt / ê>oo blijft be giclc ongetuieït
3ja bjojöt baec betec boo? gefïeït. I o 3©u (lm &oe 't in be M&ceft gaet /
^at b'een becliefl \$ b'anbec bart / ïfoe 't bleefcö te engec toert benew / §oe bat be 2ieï te rijfier toert- II I1M hem bie't bleefdj te onbetbjuftt/
«Bn maefct battjrt fnn <&cefï geluftt/ <Ên maefct fnn gicl ban Deugbcnrijn/
&ijn fcgat too?bt ban onmetdtjft. i2 fMe fijne Sieï ban fonben fpeent/
35ie toojbt beeï rijftcr al£ jjn meent > 3Beg ^iefê gefontfjept i$ gètotg €enfcgat bie nteinanbt henlih i$. |
||||||
Aen G. W. Dochter.
Stemme : De Winter is vergangen.
t -rj^tgebentëbefujaerïife
O.B00? bie öttft toepnig fcgat /
'* ©etmanen i£ berbaeruft / 't ï©o?rjtItcljtber«eert gebat; ^orïj ecgtet i$ 'tnaotfaeltlift / «2n bient fomtijDtg gebaen 1 Cn ban tè 't ooiibevmaeftiift urn
|
||||||
Stichtelijke
%\$ 't mihïift too#t ontfaen.
2 't g# faet bemint te toer&cn /
IbooljpDieniinttggoet/ <Cn öaer intoilbotfjecöen/
30oo?toaer öan ig'et foet; iBaer ïsie bmitnöt toil toefen / iïSoet (Ier. / geöenht öit JlBaegt / ©at fp uptïiefö'sn bjeefrn ^acc tor Der ntinlift Djacgt. 3 Birtftwïê/ niaecaltoo^ebig/
©oï Iiefb' / en fauör r ftaet 5 Bietttoifïtnöe/ maerb^Dig/
#mlafï ban alle quae ot- <0opt toil Oe menfe&en minnen/ 31a tteen met jjjar e in ö' «s^cïit / 31!!^ fjp alöu^ öa^c finnen (ÖnfjertenbmDtgetecöt. 4 JMt<0oDt/ öieuRomtftWHen/
lennmicn tot u üf ooft ; 45een toengt fal u ontfyeften /
&ao gp item maer gelooft; ffèaer Dan moet gp begeben U &pee]naot$/ en alten 9ïen Wojc Jlooftman uicben / K£cmminnen/ anöerggeen. 5 't^uafêJfföapnioetgeffBoutsgn/
©e fonöcnafgefnoept/ €n op Den ^teen gfbout jtjn
©ace niet öan goeöt upt totaept: 3Bfe pefe ftomt aen ter aften ©ie binöt ficfi foaefl öefmet» MSacr Die 't niet ftomt genaften Itouöt fïeft toel repn en net. 6 fflüt 45obt u £>cï)eppec eecen /
«Sn bienen toaecje meugt / ^00 fultg'nlofbecmeecen/
€11 fmaften '£ ^eraefê bjeuijt. < 4
|
||||
Sang'Ri\men. 22J
© Ifèaegt! fao befetyeugben
uto'tjerteen^habomuaen/ <{jp ijoegb' u (ïcafttf tot beiigben/ «Unnaemtuto'lBtnnaer acn. 7 ©och hoe ute'hert gefïntfê/
giguueftent/ ntetmp/ l&joeft eeng of't ooft üerblinDt $ /
<£n Dooien gaet ter fpj 2mbicngp5Öt genegen (Cot goeot en <0obt ooo? al / f>oo töcnfct) ift öat 45obtg 5egen li öjucïjïbaec maften fal. 8 ï|et balt mp foet te feftjtjben /
ïüanift met een gebieftt U tot uto' Jlfèronaec bjijbr n /
Cntatufchuib'gepftVftt. felopt ftp noch aen uto' Deuce / ©oetopy ennoabthemaen/ <©f gp fuït ftet betreuren Wanneer ftp ss gegaen. |
||||||
Nijdt baert Strijdt.
Stemme: Het regent feer en ik rrord nat.
x A %$ MM be£ usenfrftenftert regeert /
Jtl ^>oo tOD2bt be iifêenfcft setoimenteert 5 lfèi$hpbanbien <Sebucigttio|bt getaben / <©m fijn par thp De rug te ten- 2 €nfoo ftp ban niet bueft befiaen
<&e Doen geiijft hp toojb geraen. &ooftomtbe£>pijt
«en ftnacgt hem aen ftet hertt / «3aer ftp intoenbtg pijn boojftjbt. 3 <9ffoo hp foeftt (na 'them öeljaegt)
|
||||||
zzz Stichtelijke
gsijn fananbt Tcct te Doen / foa ftnaegt
©e^pijtnoromeet/
©ooj Dien fjp liegt balt onDet / «en Dat fijn bpanDt toojöt fijn ï|eer. 4 ^an&naegtDeDactbemfonDetcufï/
«cu 't fpijt gem Dat gp niet fgn lujï 8ptüjetftenmacg;
Matt Dat gp foo moet bupgen ©oo? Die gp Saecn uertrcDen fag. s ^u^tjait'etftoaerDejSnDtteboen/
<6n in (jet bert te laten bjocn / £>pbaertüei:D?iet/
«Ênmaent De raenfclj omufïig/ J|et 3P Dat fjp upttoecftt of niet. 6 O boofe Ifaet! toat toerft/e a!
&t menfeg neel D?uft en ongeüal / «ftifïaegepijm
<Dien£ geit SP komt beïsruppen ïian nimmec tecljt getufïig ;tjn. 7 JSJeltoeertDanuptugertDe.&g'Dt/
5E>at ftoatte jpoofe/ toie Datjejgt; 23emfnt De Deugt/
<©ie fal u meet toer maften / <Paec in ip Ijooi n tjectc b?eugt. Een Helt is hy die fijn Gemoet
Houdt in balans , in quaedt en goet. Stemme: Schoonde Nimphje van het Wout.
i 'tT&eentoijgenmaegtigifèan
X 5©ie(iaegftan
f£tjn natueite recgt begeecen / «Sn in D?ufi en tegenfpoet gijn gemoeDt
(^cgoan 't ontroert) Ran toel regee ren: rf |
||||
Smg-Rijmen.
a ^jafêfïftKetafê Die belt
jSletgctoelt Lr%tt$ i en h an ^trben toinncn / 3$anü)p tijeectïen bpanb af/ ' (&anbrcfïaft
©ie \ym üfïig bolt ban binnen. S ©ie een ceeïjte €g#en \$J ilefftgcojig Miï beig' bpanbt fïargtc ftctjben; iBant ÖP moet Ö»ei" om fijn <l£oÖt ^mattetifpot
©an be boofc iBeteït Itjöen. 4 'tJBeifefiembifctoMbaïtonfoet/
<ên fijn bloeot
3©el öort fpjingen been en toeber. USaer ö?t i| een bapper ^elt ©ie ban fielt
^>ijn gemaet gecujï ter neber. 5 't ïöelfc t£ren reefte <£&ifïen£ amat/
^ljphatnpt/
^>ijn gttnoet tec neet te bellen / <£n ai$ öp ban pmanbt ïijbt (©ie'nibentjbU
^>ict) toefr-Ui?aftcloo| te fteïïen. 6 JBeJ fj-ni Die ü)eec-to?aKdoo£
,^ifi)aïioop
gjn be tegrnfpoct nan Djagen / ÜP belet ban boo? g>?bnlt ©at geen feïjult
$5em Humt aen ïjet Ijccte nnagen. *7 3©antbieto?aeïi-fuct)tbaegö6|bsöï gjn'tgemoebt/
€n pfeegt tnjüeh boo? ongenoegen / ©oelt ban licïjtliK aen ftjn ftect (©aecboo2)fniert/
'Sn Öem fijn getotffr tojocgett» 8 5Dit fijn fci<£ ren ïteewig/ lïangctoi^
|
||||
ti4 Stichtelijck?
^ijnpartp boen niet uptrechten -,
Wam toanneer ÖP wtjfet en irjöt / gnbe|ïrnbt/
IPaer han Dan fnn bpanbt beesten i 9 dimmer fijnen bpanbt Kan ©an niet ban
$em een ifeer of JBecfïer toer ben; ïBant ftp ban met met gcroelt IfmanDtbelt/
©ie hem iiflelift beferDe n. io ifmant Die biet becht noch jïaet/ Sanietfïaet/
Cebertoinnen/ iggeeneere; Jfêaer bie fijn gemoet regeert / €n beheert /
Itfê't ontroert/ batig eendere. |
||||||
Hy 's fot en bot, die knort op Godt.
Stemme: Het jaer is langer als den dag. 1 WJ^ iBenfcötoaecom Dug onuernoegt i
W <6n tegen 45obt Dit moleen i
$$ 't <ï5oDtnict jupft alttjbt en boegt j^atoenfeïj/ foo hoort m'uftnojren. i. Jfêaerfegtceng/ ofgp'trecht'ïtftboetj
<0eto# 't i$ fonber reben: Want töobt geeft bat g'in oberbïoct U fpnfen meugt en hïeben. 3 |>oo 4B>oDt met u in 't recht toou ttecn /
«Én na becbienfl fiafiijDen / «JMrjté &n toant toel Dubbelt reen
<^mutela:cnIijDen> 4 Jlfêaer neen / 45obt foeftt altoog ttfjepi/
d&eeft onberoient n jegen / SP macht boo? u be roegen bepl /
>m«JBobtgbienfib?p te plegen. |
||||||
Sang. Rijmey.,' &zj
s ï©accüoojöatgpöcmfcï)Uïb!35t|è
<<£eIoticnentep?ijfen/ Cn om u (hoe 't u ga) aïtpt 3J5artfebaeeïifc te betoijfen. , •. 6 #ffoogpmo?rentoift/ faomojt
©?p tegen utoefanDen/ 3£>aertoe$ Dubbeltfïof / bugfcno?t/
aBant fp u ^ieïe toonden. 7 Jtëilt Die boo? d&oDt (met ongeDuft)
3DIJJ heeteïift befilagen / 23iDt om bergijf vxf toooj u fe&ult/
313iit<È5oDtuljertop-ö?agen. 8 JBo?t nimmermeer in Dee£ IBoefïijn /,
gehoon 't u in 't aettfch gaet tegen. IBacr ïaeg! gp fchijm Dan fïrafij? te jijn (Cot mojren feer genegen. 9 »©fmo?tgp om oat.^ofct Deneer
HfomttjDtgftraft/ en pijn Doet i 't g$ ötoaegftept / öoet'et nimmermeer/
ï©*mt «öoöt meet beft hoe 't *ijn moet. io <&oDtftraftu niet op Datje fuïc
©anhem af fteerig toerden; IBaer Dan foo pjoéft hp u getuit / <£n of gp hunt boIherDen. 11 m$ <J5oDtu flaet / en ftraffeferiöt/
3J!en 't aiichaem / of intoenöig / H>oo gp maet recht boIhecDen ftent/ ^»003tjt gp niet elenöig. i2 't©oI&erDenöiem/ 't^itmet'on^macp'
«©fbooj-oftegen-toinDtsijn; gnboo?fpoet/ bjeugt/ in ramp/ gr&ïacg/ lBoet 45ot>t aïtnöt bemint sou- i ? 't 3fê niet genoeg of men hem minöt
ÏDanneer men in eïeno i$/ SHnDien men anDergS 3P gcfïnt Wanneer De roe getoentig. U Jtëser moeten hier/ mV»5c«0tof&2Uït/
3P #c?
|
||||
2z6 Stichtelijke
<©eburig <£5obe tyceftn /
(On$moetnocytamp/ nocfjoofegeMt/
tyict yinbcrlifc m toefen.
i s IBp Bienfcfjcn moeten Deeg JBoeflyn
<!5cbulbig Doo? paffceren. 't ïian altpbt Uoo? De toinbt niet 3pn / <tëen £>cyip moet toeüabcecen. |
|||||
Die Wysheyt fchort, en kracht begeert,
Tot Godt met fyn Gebeden keert. Stemme: Sal ik noch lang met hecte tranen.
1 IV li $n §m! mÜn ^001! myn toactöe ©aDer!
1VX JilStjn foop! mijn lülcoofï! mijn Üuïp in't 0Oft/
€>3Pjrontepn!enl£ötné abcr/ •«©ietoyghept geeft in oueculoet / «öeeftmpfe^cec ,§>taeg meet en meer/ oDp bat in u mijn %>cct / mijn <J3obt / te reeïjt
Jï)acg bienen / <tl£ een ujoom en tcontoe hneefjt. 2 JiBrjnbopeflactinn/ €H?ecce!
^jnu fïei ih mijn rjert geeufï / iüiit öocli mijn l)oop en ttoofi betmeeren /
(Öntfieelu mrjn bette ftacg met lu(ï
iSotntoeJBct/
©pbatiftmet
il ïjulp altybt / © ^eet! ban bag tot Dag
2jjn öcugbe meer en mef r toe nemtn mag,
3 aB<J5obt!betgeefmpmynetonbeH/
<JDaec mee ift ftoaec bsIaDrn ben / «©ace Pan tft niet fcan jyn ontbonben/ 't I2p boo? u öulp / Dace boo? lit hen.
©IfcecmaeKtmp
Banfonbentyp/
5Die i& ïjeb opt of immermeer gebaen /
ïfcectoiit met mp niet ta'tgetccbtegaen. „
|
|||||
Sang- Rijmen •. %iy
^4 %h battfi u 43obt / boo? u tocïöaöcn /
®ie gp nip obetbloebig fenbt /
^n bat gp boa? mp tipt genaben
*t ,§>oon liet nomen in eleno/
^acc'lui niet ban
^tcljt bannen ft an/
<©ieg bib ilt uI <& <Babt! boïboet botï) ai1
Het uüj' genaeb' 't ge en ïjic t geb?etlu ü» mg*
5 <@p u $ecc toil ir nip beeïaten /
poetuuietoil/ battémijntomfelj/ t 9ê u uenent toatmp han baten/ (©eelbetetafêmp/ nietig Ifêenftfj) **ïfeec alleen ^nanoeitégeen/ Schoon 'ft bib: €> $eec betoaer mp boo? Jt berb?fct /'
«fèoefjrang niet mijn / mare uto' toilie ejefcöict. Aen den Autheur.
Stemme: Hoe leg ik hiel: in dees elendc* 1 pv 3t SLieöt moet in in 't ftojt ber&alen /
JL/ Hen u mijn gee (ie 23?oeb'icn b:icnt / Mem '$ Beezm Öeefï boo? u ftomt fïcaleu /
^ot 01^ / 't welft niet beeftoegen inent /
Spat m' i)em Ijiec ban alleen moet pjijfên /
**«nt bit u feljjift met buig'ien toijfen.
* H3it£ 't ong niet nooö' / of naait befrftepnen / ®t> 't geen in bit of gene fcpol /
J^aet Doo? m'rcbeele (iet beriepen/
Lfn 3P bat ift fiie t innc bool;
S|acc't n ban <0oöt een gof bc gauen /
-*£nnt/ en foet beviel te laben.
fc ï 't3©iji jft bit fie boo? n opfii)gen /
£rÖQ Iu(i ïjiec boo? tot bit bctniarn /
S*>« epnb' gp niet fjiec nieeD' faitbt f ünjgcri /
***«ec met ugaef mocljt beroer garn ;
$> ï 4JÜ$bf
|
||||
2lS Sticht elijcke
(öoöttoiï/ gcipttfiaetsefciweben/
©ie neetfïig 5jjn / noch meecDei: geüen.' 4 ©at'gfoogp poogt met attefttacftt/?
(0m te ooojfïen <5obt£ ïjeplig JBoojt / <£n ftaeg öoojtoanDelt met geDachten / 2jju't geen hp ïectt te tteöen boo?t / o3ot)t faï laet g'u Dat niet betöjieten / ©eel hcpl on# upt u ucefem gieten. s ©at ong faVn goet fiaet te bectoacftteiV
SSaccthoop/ enbjeugt/ mpnrtgcmoet* ©acl) 'ft boel noch, ïueec iit mijn geDachten/ ©at mp op 't hoogft beb?oebcn Doet; <0p fult bepD' liftg' en felle ftnjDen / Ban De £>atan noch. moeten ïtjDen. , 6 <$uaet en onhepl ftan hp uptcecftten / ©öojtogfelLiem en Die Dan Doet 43a fijne toil / foo ftan ftp fïechten / 3©aetftcpt/ en©eugtonDccDeboet/ j^opt tcaegftcpt fal hem Doen becbepen / ïiati hn u 't "fonben paDt in Iepen. 7 v0p in uboeftfceltbele taften/
©ie u fömtoxjlenjijtt ontmoet / <£nong/ enntotnutftonö'maften/ 't töeen mp hicE ooft beDenften Doet / ï?oe ift toeleet gebogcït in 'tbïiegen / ïfeft Dift gepoogt om tebeDjien. 8 %h haD ten hoogflcn Dan bedangen/
<Êcn ban 't gejïacht in 't net te fïen/ a@acr: mee wet beele ftonDe bangen / «Ja meet afê ban fom anD'tc thien /
<«2>f Deeg of Die mp Dooj 't flag bloogen / jSafoo'nboojfept/ fcheen almtjnpoogeu. 9 jföietommpDaetmeetebecnoegen;
J5een / neen 't en toag De mecning niet; jBsaec bat fijn acut he m ftonöc boegen / (ÓLot nujncuDtenft (Dattoag het) fiet/ <®m 't geen hiec in ban mp gefpjoftcn / &al» De ©upbd ooft fc ftoftm |
||||
Sang-Rijmen, ztp-
io 8gaefbe&tgpban45oötontfangen/
!^-ot '£ naefïen tjcpi / en it pjofrjt *, •Paet toeet öc <Dupbel / met bertangen <®oeut utoe Eiei nut lifl / tipt nijt; $opt meet pjofijt boo? bent gebonDen / *té toijfe Eirng geb?act)t tot fonöe n. ^ J i ï@ant pbet toept al| fulhe 3Lieben / fan groot berfiant / afê Deeg of geen / |Nt©Ieeg/ enifêeteïtbienfïebicDen/ *Saet fai 't eenbouDig boïftje been; pant fjaet betfïant Doo? nloehe téöen / **an 't quaet ( Doo? febijn) afê Soet boen Mebcti. _ u 3£u£ toiït (mijn ©?icnDt) ftjn baljcöftept mtjDeii / ^» $ 't bat gpDefonöen |aet/ £n bïe geenfnré in u toiltlnöen/ m 't baet mee nodj niet ruften ïaet; W toeet <aïs§ ^ptacö fcrtijDtg fepöe) *öat toegDe jjtëeiifcb ban <0oDe lepDen. i j ^p fielt De iBehfcb febijn-tobsbept booten /
««iemahtft afé ï)p öe £>cb?iff betfïaet / ffgn pDet Dient na fjem te booten / Ff bat öp anptzg Dooïcn gaet; Ymcaeïit öc ^enf£ötot Öobaetbpe;
1 *©elït pDet Cöjifien fiaet te mpen.
't ï£ ^P faï fjict Doo? in ïitfD' bertcagen /
^*^i]l bp fijn naefien toepntg ac&t/
j!f oo? gjoot gcboel en felfê bt&agcn /
2* boog gefoeeft ban fijn geDarbt' /
i£fe« boift i§ 't toaert tym te begeben /
**& baec / Dieg moet Ijp eenfaem icben.
^1 s üiet mee mnn b?ient neemt Dit in 't goeöe 5
a^a»it fïet biet in mijn üjenfrï) / en toiti
^?l QP u meugt boo? onbepï Ijocben /
§; niet tojijsbept u »ï befit.
^ °Jof bif t mee / aï eet in ftuijgc /
■***!«& weet pet ban u teïttijgcn,
' J. M. V.
$ 3 Aep |
||||
WÊÊÊÊmÊm
|
|||||
% 50 Sticht elijcke
Aen Jan M. V.
Stemme: Hbe leg ik hier in decs elend?»
ï ï>' U "ö" Run bjengt b1 anDcc in- Ufcö?i)tKH
Ci (,fÜ3nn 25COCDCC na oen gcefï) Dat pojt Jt>p foo Dat ili niet ftil nan bintien: Mdtï bqijgljept io 't bacc 't «In acn ftF)0?f, .^tcté kan ik tuil De jgfjti niet (halen / «3n kamt <6obtg <6crfï niet op mn Dalen. i 'it «611 ijcb in 't goct geen Ijulp'npt £>clpïeii /
^)clfiooHuij^|)cyt öjWft nnjn yen noctjïjanDt/ <geen ^cljoülgele ettljr nt boet fttp Dooien; Man Dool ilt 'e is tint dnbnftant / 3t>f| niet 45obt gact Ijrt fuooj mn mijfen; ^Pie^ ik 1 noch 't School niet ben te piyfen. f- 3 <6u aefjt mijn fc&ift (na lupbt uUfg ceben) i&ot lac'fnij öjenlnj boo? ht 2iei / <?3p racet mn tieubec boojt te tcibcn / *P tojenfr&t' bat <6oöt nip onbetfjicl / S5at in notfj toecticc bqott inaefjt ïeeren / €>m upt tefecpDen'tlof beö föcetcn. 4 't i:}fpl bq't gp fcfj'jHt tipt nip te inackten /
~®act toe üinD ik geen gacf m mp / 'e 9;i tuaet 43oöt geeft De f boakke&tacïjten / o3n jet ooit D'acme gabenun. „f^iiö" ilt tuat fjcnls boo? u untgieten / |?ou moll ik 't errfï ban Ijcm genieten. s 3&ie£ luackt niet op onüjitïc gaben.
Jt5arc gact gp b aojt / om met «Öoöt£ Ü3oo2t Cf fpnfen ong / en gifl te laben; 'e JBelït 3IJU kan al£ m'n reben ftoo?t; >ï3p Itont aïcec prtg boen berqiiikken / ©bo? 't geen u <J5obt komt tóe te fekikkettr 6 3laet Dec0 noeïj gene Heitfcïjefaken/
<©f mat Ijct 5P / 11 opt Ijict in ©cttwsen of af keetig maken k 3Dacï
|
|||||
Sang-Rijmen.
<&aet »$ noot om hulp / tot gieïg-getoin /
liet ftonbt g'een miDDel toe berfïreftften / wg houDt niet op ban op te toeftften. 7 ©oojtoace De ï^eer moet 3jjn gcpjefen /
<©at hp ong öie genaeb' hctoijft / 3&at top ïnxé foct' lift mogen toefen /
3Ban u en anD're (iacg gefpijfï- <©ch! of er maer meer ö?ucl)tcn blcficn / 35p foubt miffeftien te Iteber fpjeften. 8 <J5p leert upt utoe bogel-ncttcn /
3©at lagen tm$ De ^atan lept / ï?oe ftp fijn jlriftften toeet te fetten / <£n hoe beb^ieglift Dat ftp blept. ^p lectt ooft hoe men Dient te toaften
M$ ftp fnn ftrihftcn foo ftomt maften. 9 Wanneer een Hoopman ftomt te booten /
<©at ©iebcnloeren op fijn geit / f p toaeftt/ en foefttfe tebetftooten i
ê>oo moeten top ooft 3tjn geftrlt; £cn fïen ftaeg tipt / aen alle Ijoeftcn / *§aer on?) De bpanbt toilbefoeften. io 45p acht 'te gtoot (bunftt mr) mijn gabcn i
*J?ift SP hoe flecht ift ben / ift mceu 3P foubt Dacr mee foo hoog niet Djaben; *öant och! mijn ton$}ept \$ fect ftleen: Jftbinbgecntoy^hept/ toaerfietgpfe -In mp i Dietoacrüigtg te pjijfen. _ u ^ocft utoe leeting i£ toel toaetbig / *po? mp te Djuftften op mijn hert; *öant fomtn'bté tod een leeft ftobaerbig / Jen ito? op fijne ftennté toert ; vi* té De gacf üan geenbet toaerben / «fêocft pocht/ en roemt öe arme 3ietDe. ^1* ïticrftonö'iftmpmeetocbegcben/ ^trmit^ alteebe boo? mijn pen getfchcpDe leetings 3|jn befeftjeben / ^oeft. Dacr 'ft mact een toerft-tupg ban brw; |
||||
2,32. Stichtelijke
©cftracftt bie 'ft fjaö om fulftg te uptcn I
•^uarn ban mijn felfë niet / maer ban btiptctto 13 'tg^toaerDe^upbeltoiiinbJiftft'icn/.
33p ücel Dat 3©tjghopt in ftact {ïecftt; <£n {tan De IBenfcft met ftoogmoe e pjiftft'lcn / "3!il£hp mare een£ een reben fpjceïtt / 3CI ié 't niet bed / maec i$ 't lieftallig. i®iê fpjeeft t / Dunft t 't licht al feec gebaïïig. ; 14 |f p boeet De iBenfcïj ooft in te geben j Mt ttotfen op fijn boecterp / ^ppjacht/ opfïaet; Hpfcpöt/ berfteben gijtgp/ roemt/ roemengflofhcbtgp. ö'lficcbüjojm Die gaecn fich tuil berhogen / 9^ie boïgt ïjet fpoo? / en toojDt beDjogcn. iy ®u| 3ijn fijn flciftften loog / en becle:
Wie§ bjienöt laet ong fiaeg ommefieh / ö3p Dat bjn Doch fijn ffêeeftec fpeelen / hiertoe toil <i5oDtonghuIpefcien. ; Mu ©jienDt / ift Danft u boo? u gifje / «èn 'ft biD neemt toeee in Danft Dit fchjifje. j
Aen G. W. D.
Stemme: Te RijlTel in 't vergulde Radt.
'i A ItDjaei ift bjat met mijn «6eöicl)t/
l XVft Mü nochtang niet uepg berbjerpen / IBaer 'ft bjenfefte recht te jijn beclicftt / <®m u pet heplfaemg in te fefterpen. ?t IHJelft ftan gefeftien Doo? teen; boeft mcefï <$5oo? <&ai>e$ J19oo?t / en fijnen geefï. i 't ürupg té een Chjifïeng toijie Dtel /
^at hem op aerDen mach gebeuren; ©ieg tè I <& |Bae g* 1 een Cfpijten beeï <i3ep?angtmetangfï/ enDjuft/ en treuren, «naacr och! baat nooDt té 't noch até ftp Mo Wft Ö«ft l«Öt / eu bjp / en Wp, |
||||
Sang-Rijmen. Ig^
-J ©arilljaetboojbinöthp/ fcftoonJSjem'tntupgi
*i Dapper p?angt / nocïj toel genoegen.
35e befte b;ee $ binnen? tjups j
|0ant Die belet het innig tojoegen>
J|l i^'er bunten een rebel /
%$ binnen bjee/ het gaet noch toel.
4 gaDefebjeei^'tftofteln'ftft/
^an ai DatpmanDt opt bcminDen/ Schoon pmanöt toacr ban fchat De tnnfT, / % '$ arm / ftan hp Deeg' b?ee niet binötn / ^n Diefe toaeeïiti in (ïcï) heeft / %$ rijft / hoc armlifc hn ooft ïeeft.
5 Ifêaec-ochUatDefeftojVïinhcpt
^n ftan men niet Dan ftoaetlift ftomen; ^aer epfcftt boo? af beel ajrebepbt / ^ee 't r yfte <J3o9tS toojöt ingenomen; ||iet Die begint > maer fïrijDt / en tuint / siBetoaremfïenbjeDebinDt. 6 mt$ 't beft is (Dat ift toe et / <® Ifèaegt ï
Ifèet blijt na Defe bjeeD' te pogen / ' "Cn flaen naeu acht toat <©oDt behaegt / ^n Doen fijn toil na al 't uermogen. <©it boenDe fullen top hier naec
*®f hier noclj toojDen rujï getoaet. , 7 €n fpmyt'er fomtnbté toat onftrupt / Welft D?epgt het goeDe te berpletten / &oo moet men Dat firaftg toieDen upt / !jf er 't fïch tot boojtgaen ftomt te fetten; ^aec i$ een fêof 1oo goeöt ban aerD' / ^ IBelft nimmer cenig onftrupt baert > * J©b3ijnooftaerDV enrjolgengDicn
^«icpgt te D?agen aettfche bjuchten; &« fulh$ moet echter niet gefeïjien / <®H moet een ChJiftcnbifttoi^ fucftten: **an 't ©lee^ toojDt Dp tot fonD' geraen / ^'i ban De geeft tot toeberjïaen. ■ 9 'tJ^eïriinöembaertcenfiaaefitijPt/ #5 "®«
|
||||
234 Stichtelijke
©efïnjDt/ tmlituppboo}Mceftnfinnen/
©och foo De fonDcn toojDt gcmjiöt / <ön Dat De <$5ecft ftomt t' obectoinnen ; ê>oo toojDt het IttupsS beel lichtet / Dan «Poen hp het eetfteniael batte aen. io Het geen eetflfuccfcheen/ bjojtnocfjfort/
<ü5etooonte ftan nattier bettoenncn; ©ie in De fonDcn leeft/ fia»'t floet <én nut Dec DeugDen niet beftennen, JDant Deugt Die gtoept / en bïoept tipt <Bcefi / Berheugt hethertc aÏDetmeefi. 11 ©och ciu fmaeftt hier niet eben beeï /
©eupt£ bjucht / al Doen f De felfbe DeugDen ; V <èen fmaeftt terfiont na D'oeffning beel / <ên D'anDec toeer tjcel toepnig tycugDen. ©ocfj 't toon Dec DeugDen i$ gelp / ©ie fjiec i$ actn / tuojt namaclg rijft. |
||||||
't Sal niet zijn dat yet isj
'e Sal yet zijn dat niet is. .Stemme: Laet ons een Schey-Liedt fingen.
i "\T3!et£heeft'ctDuutopaerDcn/
1\ 't^chcpt/ofberötonnt/toat hier pet fchtjnt>
3?a ooft hoc gto'otbantoaecDen. i €ttiia])hej hoe berheben/
£>aIDoof>DeDooDt/ becopten bloot/ £>ijn fchatten haefï brgeben. 3 iCtoee Die in D'écht becgacen /
*§>ijn tori een totjl/ Doch in Dec pi/ ïiomt hacc De DooDt ontpacen- 4 ©e foetcjbomee-blagen/
^ijuonénaeubp/ of'ti^Dattop 3©ccc ftcijgen fïucre Dagen. $ ©p fien De ,t>on naeu fchijnen /
<@f hp DaeJt toeec tn 't toefïen neet / _ ,t |
||||||
Sang'Rijmen. 13 9
€n 't Mjt gaet ïjiec bccDtogncn.
6 ik geniet)Dan <©obt gefcbauen /
gönaeugeuaect/ ofbaltinb'aerbt/ 3C*té ging bp leggen fïapen. 7 9iItDatbiecfêboo?oogen/
©at fal getoig / öoe fcboon't ooft tp / j&iet ïang ötec toefen mogen- 8 <£plaetﻣuielftbecepben
flSct toatebeugt/ om eeng üer&cujjt ©an ö«« te mogen icljepben. 9 <©cö!KonD'ljcmeUtfoob?agen/
©atfcïjuït/ nocljfpöt/ nabefctnöt/ $em quam aen 't bette Imagcn. I o ©an toacc 't geen noobt te baren /
3jn «Cöaton^ boot; toant buptennoobt/ gjémenbanuanbeuaren. II 't^ubïijb'Iift/ of met toefen»
^fahoehct'gaet; >t5pb?ocgoflaet/ 't IBoet eené gefeöepben toefen. |
||||||||||
Aen D. C en H. A.
Stemme: Wilt gy een Pelgrums weg in gaen
1 i^v€ïBcnfcrjentoenfrtjenbecIoniiu(i/ D Sn1 tiac&ten ooft na $ ftertë betnocgen /
45n bat elft meent bat lufï nptWufl / g&aec gatt hp (leb na boegen, % %uft nacrt ontufi foo ïang men ijaec
mtbW/ SeWufï/ Komtcujï te boren bSfoefttcufïm/ enö'anbecbaer/ man bcel niet na 't btöootcn. » CnomDatmenniettocIentracbt/
{êcboon of men foeïtf) tot cup te nomen j £wjotoo2btbecufïbanbcel (foo ftatbt) |
||||||||||
<©
|
4€ngpöieuinÖ'€ctjtöfflteft/
|
|||||||||
art
|
||||||||||
Stichtelijcke
Si 't meoe lïcfit om ruft bettoecbcn j
MWt toeet öat gn na Dat gp leeft / ï5uft ftf bben fuït of Derben. <; tóufttjebbcn: fooboojrepnejfèin/
II jjrttcu t' fatncn jijn gebonöen / Bujï D?rben foo gp ban 't begin / (Stoeefpaltzg toojtbebonDen. 6 ©ocft utoe ruft fal foo niet jy'n /
(Schoon u De trou mart) toel geüallen) ;©atgpDaecbpbauD?u&/ enpnn/ £>ult b?P5jjn / wen > niet allen. 7 ^e:€touluftfaIDan3tjngeDatn/
«Hm ufaï^ 't tori té) tuft Doen ('maften j .ïfêaer anD'ce onrufï fal boojtacn / ülitöttemrEcgsijaiJcn. 8 *©ant D'€cj)te ftaet en \$ foo niet /
€>f lijtfacmörpt $ nut te leereu: <0oDt f$ab met bommcr en becDjiet / £>uït gp u ftaeg geneereu. 9 39oröbefeftommer té gemeen/
ö'óEeöt ban bed Dmft en piju becfoeten; tfEtor e 3ijn rfftg tcooft / ern tjeeft'ce geen / %l$ Dmfi öetn bomt ontmoeten^ io ^aecomtë'tS&upDeflomenSSmpt/
j^iet bje ctnt Dat g'u in u*a2cljc iaet boegen i m>r^ D'ëcftt té ceeöt / foo fpmyt Daec ttpt 33eel foet&ept enbernocgni. «r 't Vernoegen bluft öebïuft: baerttuft/
Cn Doet De .ïBênfcï) blpöertig leben: <£cu Die nietfjeeft / en ooft niet luft/ 3©at 'p Die aen beel bcbjeben i 12 Ma ttoee geliefDcu / Uit '# mijn racöt:
&ae lit in becnoegfaem&ept te ïcbm; 't SSaert tuft/ fa ban in D'<£cöte ftaet <£cn toonbec boojDeel geben. i ? €n om betnoegt te 5ijn (Daer toe)
©icntirpneliefö'u&obeji allen; ^ |
||||
•Sang-Rtjmen. 2^7
aBantfottöet Wfalö'€c&tu/ gge
ïDelfcöiJnenö'/ nietgeballen, 14 4$p 23mpt becguiïtt met foete teen /
«En bjienD'ïifc 3ijn 't öect utog beminben 5 Ifêaent ü fnn d?uk aïg 't Dient gemeen / «Bp Dat ïjp ttooft maclj binben. is «fri gp ook SSmpgomlaet umin/
H 25?upbt# (afê 5gt g tjaec öooft) genteen 5311; «OW moet boojtacn taan fject en fin 3Öiet meeröec ttoee maet een 5tjn. 16 M 2S?oec / en £>uftec wat ifc raet» l
<Dat {joop en toenfclj ifc fnlt gn ïeecen: Ifèint ftaeg malfcanbec &oe {jet gaet 5 «Sn Dient boo? al Den ïf eece. |
||||||
Aen A. J.
Stemme : OHeylig Salig Bethlehem.
1 \T7€ïDien(fepD/ ©abiD) Die niet gaet/
W üEetpïaetgDaethaecDe £>anDaecg neeren: ^ocf) Daec men fpot / ofbocttig p?aet;
Ifóaec ïuft öeeft in De 3Bet Deg peeren.
z Hpt'teecftfpmpttoeej beclie^banfaem; S5p«5obt/ enmeDeopDelBenfcïjen;
itpt 't ïaeft becmaeft / en een goe naem f
«Sn bp aeboïg meec afétop toenfeïjen.
3 3Il&aeclaeton3©abiDgtoao?Den/ met
<©pme?refiing eengtoatontïeben/ §»ijn ïuft tetjtbben in De IDet;
3Eat 'è bat >. of 6p De geen tjiec meDc 4 #jyftg>alig/ Diemetibetigïjept
«5oD$ SSoefiDoojfoefet / enfeomt teïefen; «En Daec ban fpjeeftt; ja Dat uptïepDt / ©ooj Die ïjet Dupftcc fcfjnnt te toefen > % 't&cbijntja; toant Dat i$ groot en Deel/
2©p nonnen <0oDt Daec mee blagen/ |
||||||
pMBOBHHBHIIMHMMK^BH
2,38 Stick iïijcke
ïZ^otïi niet genoeg; 't $ maer een öeeï:
33c 23oom moet meer al? biaberg Dragen oen /
<j JH*at nut bjcngt fjet De bonman /
©at jjp fyn Zoomen fcfjoon fjct bloepen i ©rrciect met fpmpten / en met bla'en / 2U<S Dacc geen üjucljtcn aen en groepen. 7 J0at '$ of men €»oD$ JBoojDt Dag en naeïjt
Jifêet lutï öoo? leefï / en öaec ban Ijanö'ien; 't gg nietg / foo men niet neerfhg tracljt /
<®mm 'tbericf)tDe£ felfêtc toanD'Ien. 8 <®it§ üjtcnt ïaet on£ 'tbermaen nietgantftfi
Sn 't lefen noclj in 't fcljjijben foeften j j l>acc beroer gaen. ©och 'ft Iaën nochtaiig
ïirt fröjïjbcn niet / nocf) lufï tot boeken. 9 U&wtbatiebepDenutengoet;
<®oct} boben nut fcan nutter toefen: «ÊenneDjig/ facljt/ gebtoeegemoet/ <£5aet boben fïngen/ fcljjijben/ lefen. io ©el Dien Die fulfte bmcljten D?aegt;
*t 25acrt hier en namaefê tym geneugöe; ga fchoon hp fomtijDtg fucht en ftlar gt / cfèoclj boeit fijn hert intoenóig b?eugbe. 11 Jtöaer oef)! 't üecepfï niet tocpnig Wijt /
Om fulfte <£h?ifïenen te toecöen; 't Si nu/ eplaeg! een quabetijDt / €>m ceeftt in 't goeDe te bolfjecDen. 12. c©ietDoo?ueïbolg/ neen/ maer men toert
<J5enooDt/ gelofit/ frhiet fallen fïonbeu,- SaDiHtoitëiifïeïiftbefect/ ©an^uubel/ ffletelt/ ©ïeegenfbnöcn- 13 ©e Jöecelt Die in boo£hept lept /
©ie treftt Doo? Dtoang / of lofet met reben i ©e fonben ("t toelft toelluffigfjept <£n pjarijt / en fiaet i$) treftften mebe.
14 ïf et ©Icefcft $ of upt epgen aect /
<0f anDerfmg genepgt ten quaDen ; ©ie£ 'tiichtelift metöe fonDenpaert/ |
||||
Sang-Rt\men. 23a
(Ce meec mi$ HM Öem toojbt geca&en.
15 35e <©upbeKbie niet IcDtggaet)
35ie fpeeit/ en toetfttantccm Dit aiien; T®ie$ 't €f)?ifïen bolft gcoot p?tjhe! ftaet/ #m u«t tjet ^öjifïenDom te ballen. 16 Jlfènn Bjientrt ton Die bit pjpcï ften /
02n laet on? alttjbt neecfng toanen / <©f fiet top fullen niet mificöien
KSaec fefcec in'tbecoiietgecahcn. 17 Itaet on£ be toeceit / fonb' / norg blci^ /
35ocf)Ooft De «Dupoel pet toe-bieren. jjfêaec altijt af flaen baten rpg 3
<£n na <J5obt£ J©oo?bt on| Jeben fïieten.
|
||||||
Een yder neemt fijn tijdtje waer ,
Als Swaluw , Kraen , en Oyevaer. Stemme: Laet ons eenaffcheyt maken-
i "VT*Ï$beItëintecoenen/ JJN l|aec ö?eucï)t Die ïjeefi geöacn /
3|et f $ bat ig bet Dtoeenen / Mitp Oe Eenten $betfcfjeencn; ©ie ong balt foet en öeffife am> z ^pbaertongbeclgemugöen/
©e 211erD&Ioot toojt bercfert / J^tïtiefcfe fcöijnt boï bjeugben / 't f|£ of b'fjeel natuer tetÖÊugDen / ©eEieutorüt fïngt en tteteltat. 3 ®e|btoalutofïettnenftocticn/
©ïiegt ober gta£ en fctupbt; 5&e jifêug fcfjgnt tocet telcben / Cn met tojeugt fïcï) te Degenen / ®m '0 JIBenfcben Wort te fnpgra unt. ^4 3©Pfïen hoeb'^pebaee n/ gaec ttjbtooït nemen toacc / mt ftogtg noc& typt toaten / |
||||||
TÊËÊËÊÊÊm
|
|||||
Z40 . Stichtelijke
©liegen ftiec nu f faem bp pawn /
«Öeltjfe men fiet / foo Ijier en baer. s %t IBufcfjje tjeeft (upt minnert)
<©p'tnègjeficögefet/ . <©m br ucïjt te mogen toinnen / <£tt top fien ooft ïjoe De Apinnen / &eer uonfïig ujepen menig net. 6 &u 't gra£ begint te groepen /
3|oo?t men ooh ('t toeln i$ foet) 't <0eblaee en jeugbig loepen /
©an be nut en bmcötbaec.' hoepen/ ïfet toeïK ben ^upfman booebeel boet. 7 ©e &on Die laet fijn fit alen /
^ijnfoeteglang/ enfctjijn/ 3©afï liefïift op ong balen/, ÜBacr booj bat l\tt aïtemaïên ,fëu fcljijnt bol jeugt en b?eugt te 3tjn.
8 Alleen be jBenfcö eplacp!
2Mijft na be <©eefï nocf) ftout / 't ^cjjijnt&pgeenconberfarp (Jbcgoon al toont ïjem v0obt fijn gratie). Met fijne <©obt intoenbig IjouDt-. 9 't^ertblgftnorgongerboren/
3[a fcöiec alleen be Hèenfcö é>cgijntnoc() te jijnalg boren/ §.cl)oon al feïinften in fpn ooren / <öoDtg JBoojben na fijn toil en toenfefy ie ©eltlacebteftie^fïroomcn
^»taeg ober (jem fcer foet / =l|oe ofet boel) tnaeg homen / ^at'cr nu niet toojt bernomen 3in gem een «Öoölift nieuto getnoet: 11 $et fcöijnt bat befc tijbeu
toofalignietensnn/
I^foetenfonberlrjben; 3DM£ men ficg numaegberblyöett/ €nCj?iiTnen geiten fonberpnn, .i ^^t |
|||||
Satig-Rijmen. 2,41
12 jüiaet toee ong! foo (Öoöt;5 rjoet^cnt /
(£ot tocclD' getcoïiften weet / *s5n niet tot goebt 't gcinoet lenbt IBee on*?.' foo beep tgbt (bol föetïjf nr) <©n$'nette meet en meei betljctt. i i ~<®k$ raeb' ifc (mie 't inaelf) toefen)
jèi)n ttjöt te nemen toact / Cu Dat l)u toil in befen ©jncnti)öt/ bceUeeting lefen: Unt&tonluto/ ïttaen/ en<0pebaa\ |
||||||
Aen J. J. en N. H.
Stemme: Hoelegikhieritideéselende.
> TJffl/ OP Öte b' *ecï)t 5öt in grtccöen / JC/^n acn malfiaiiDce u bcibinDt /
jjltëetl)anbt/ tnetmonbt/ enaHeiröen; gjijt ook invoenbig foo ge(Int ; <&mnietmeccttoce/ nineteen/ na befen/ gjn boojfpoet/ en in tyuU te toefen. 2 iBat i£ be €cijt / al? in be ijcrten
3£cc ccïjte 3licn geen liefac tooe it i «5n bat boo? lief b'elft anöccp finaten <ïiict al$ fnn epgen fniect geboeït i ©oojtoaec 't i§ nuttcc bjj.1 grblf oen / Hlé fonbf t hr fö' in D'<Ctljtc brgeben • \ IRacc al£ boo? liefDc ttoce geminben/
^)00 toojben tot ben €cl)t brrfotljt / ©at t'n gVcii rufee nonnen binöcn / »öec fn'tc fanien jijn bcrnnorïjt; Jboo \$ 't gemee nliu boo? bk benbr n ©crecnigt beter ban gefcljtpöcn. 4 <0e licfoe Dort'et alleg boegen /
Sufjoon of bc ïijftocljt ftljaeloa jp; ^n Ijebben noctjtanóljacc genoegen/ ,ïj3n meer aïg teoe n fp toaïf n b?p. |
||||||
lAt Stichtelijke
©oet fuïïte ïiefb' u t'fame n binben/
Jboo fult gp u bccbetett binDen- 5 't *%$ öooj u 25?upöcgoin een jcgen /
iHbt o» ban o3oöt hi utoen &upg / <èen ©jou Die jeDig ig bctftcegen /
«on helpen Dragen tuil u ftrupg; Bcrmits f» 't fuet fal boen beefoetcn / IPantieet uonhepl fcomt ontmoeten. 6 <s2engoeDe©?ontoi!>a$be£>onne
®ie 't gantfehe hupg rontom befchijnt; ©aer bed onijeul ('tsp hoe begonnen; «Öeinftbe nebel Doo? beebtohnt j 53' gfè até een ftufle bat bc fleenen
?J!en ffcifthen mojffien boet Daer henen. 7 <£p 2&uuöt foeftt bit tioojbcelbt te bolgen /
©rnht toat een ftnflen i$ gefepbt: (Coont (ïjoeu ©jtenbt $ meer becboïgen)
ï?cm öe^temeecöec ti?ieiibliftï)ept; Becfoet 00a; fachthept fijne finnen/ 4Sn toüt foo 't quaet 'met goebt bettoinnen- 8 ^ocï) 'ft hoop Dae, fal geen oojfaeft toefen:
Matt alfet oo?faeft ftomt bit Doet MAt bepbe alle ónhepl bjeefen/
<5n booj De eccfte ttoifï u hoct / £>aoüaïtbe ttoeebe niet te frfjroomen/ <£5aer licht meet onhepl upt fonb' nomen. 9 Bii'fttoenfchbat ube^eetfaijeeg'nen/
3!>etliefb'; opbat'tsphoe'tugaet/ ïüïat gp malftanbee meugt bejecg'nen /
0a ccchtbecepg bee €chte fïaet- jlitüaet f oeftt üóoj al n 45obt be troutoe / TBie gp hem fchuIDig jijt tehouiiien. Aen N. G.
Stemme: O Heer gy ftaet altijt in mijn finnen. s \-^o2cu (na ejpfegt) Dat gpfjebtboojgenomen/ | VJ 3S£ noobig'tot bet hielen £>aliflhcpt/
Ulaec
|
||||
Sang-Rijmen. a^.7
Mm eet men toel tot fuïften faeh fcan Bomen /
&oo Dient het beet aï b?p toat boojberepbt. (ben
a 't cf!0oet Dooj <0oDt£ 3Boo?Dt tot af neet ban De feu-
Gebracht ;ijn/ engebtoee/ cnrnnitogemachti Sla foo Dat 't foeht baet ban te srjn ontbonden; <En noyt met ïufl / meer fonDen toeten^ fmaefttj % liöaer foeht (afé 't foo ban 't quabe is onticbigt^
©mcötbaer te 51J11 in 't goed' / en toenfrht / en tracht / €>ni met fich feifë f" dobt te 51J11 beüjeLtgt j 3ja bidt dacr toe 45obt aen om tjuip en hracfjt. 4 fjgönsnsjettbetept/ foo toiit bjp home»
föot'tnooDigtoctH/ be^niet/ maeci^ufjert -fèoch ban De fonb' of tocrelt ingenomen / &00 bept noch baat tot gu beriUamcr toert. s 't ©oen ig ban noob' / Doch nutte e han get laten
^ocI)3ijn/ toanncet men't niet met cnift begint; Itëaec Dat men 't homt alteen ttyit flcuc t' aenbaten ,- ©f om 't genot / of pmanbt Die men w.im. 6 3!ich ! Dan han 't Doen tot gcootcr ouljrpï fïreMicn ?
ï&ant Die a3oDt£oienfï ft'cftjtbaeröig pleegt / bcröoemt &icö feifë dacr öooj: toant f?n ba n fchynt te gehftcn Jlöct <6oöt / en 't rjern Dacr Cxöt in iuojot genoemt. 7 3£>ieg ondetfoeftt (mijn ©jinDtO u hert te Degen /;
^ict of gti Daec ooh anDecg net in binbt / •«Ig bjecte <ÖoDt£ het toelh n Doet betocgen /
^ntot €>oöt£ Dirniï (in fchijn) Doet 3tjn gefTut. 8 <>$<$ 't tyeefe 05obté (gelnn ih 't hoop te toefen}
&0Q teect b?p toe J en macht een bafi beftupt / ®m oBodt boo^taen al meer en tneet te bjeefen5 ^n om het qnacDt geïjecï te toccren upt- a? Men han Ijet qnaeDt in 't cerfi foo feïben flopten /
®at 't gamfch niet rept i maec lent afê boat ret neet j i«9er mrt'er tijbt foo moet men 't qnaeDt foo upten / *®at (fchoon het perft) nopt nptbrrfï tot een i^ecr. 10 ë>oehtöu<i(mnn3^icnbt) Doo? oeffhing 'tcjuaët
- tetoecreii; Moept «JpoDt om önïp eti hrarht gcöun'g aen;
^| tó 1 |föet
|
||||
244 Stichtelijke
Mtt ftem ftan roen bc grootfle bpanbt fteeecn f
<Dic fonöet ïjem niet tegen toaec te fïam. j i <ön aïg 't gemoet tot «ÖoDt albug bercpDt i$;
Jbeo fïc tod toe bat SP niet toeDec ötoadt: <£hi bat be geen / Dacc Cüa boa? nedepbt i# / H niet ban 't eng / op 't lunme toeec enfiaelt- i t 't öerenfebt toecï toeeft op 't enge pabt te caften /
Matt meerbec noch bact op te Mijten gaen; 't *$$ öeei met 43abt een toafï toetbonot te maften / JJBaeE ban genoeg toanneec bat toojbt bolbaen. 11 ^itft! Jtoaeuiift i$ 't botfïanbeïift te blijbcn /
Cen cpnbe toe; mit£'t Weegbaret fttupg. ©oeft (©n'cnt) <23act niet te cug / alfeftijn ift't ttoaec te fcfinjben> i};i Pinbt ooftbjengt bk <6oöt met ptet Dient- 14. iBtjn fdjjtjbcn Dient alïeene tot toaetfehoutoing
€5f gp miflefjien noch »ni(icnhiecof baec; en 'ft ftoopftct fal ooft Dienen tot opboutotng ©ano3abc^$$eift. ©aecttoeï: cnbenfitDitnacr. ^- ' ■ m
Aen A. D.
Stemme: Helena
i "\/("«Etftammetcnberbjtet/ metb?uftenhttten-Uet/ IVl itëetf toaren ajtebepbt / en pnftReltngbart 'tftoetl/
«spiah «Soottot 3tuam / fult gp uop ü'Mttü geneeten; <£ntotbe©?ou: metpnnfultgnuXaeDtbetmeeten. (gocbt x «9elmochtmenb?astn/fleet/ istbanbejaenfebniet
CclebcnUjp en bin/ inruflenenboojfpoet i 't^chjntja; 'ttoojtfoobettacht: 3Boch 't fctups geeft ba* meetboojDecl:
ïBant Daet boo j feamt men to el tot <SSobt / en betet oojbel. 5 fóoc Dat i matt als be Jlfóenfcb Des tocrelts bepl ontga«t/
i&oofut lju ectfi boe los ftp i\\De toetelt fiaet; BottocpnfgftpDaet aen math houtoenenbemoutotn/ <£n cchtet is't foo Dat hp ergens aen moet houtoen; 4 UDant als hp niet pet heeft / Dace op fijn bette ftet /
g>oo tooit hp oefpetan / en bait in DsoDs betbjiet. . |
|||
Sattg-Rijmen. 147
^ks ate Ijem 't Kttetfcii ontgaet / foo foeht bp op en nebet /
*oo trebt (gelijh 't «Tompas) fijn bertc been entocDcc 5 <himit0bptoect Dat hpop'tXcrrfeb niet ftctmcn xam\)'
Want Dat bp btDen beeft Dat mift fjp DanDer Das) ^00 fehepbt bpfijn gcmoet ban 't ónöec-aettfcö gcbjemel; ^nfoeMDieobetectroofi/ toactDoc^ mactmDen&emei. « 2ïennjte^maeïarnföit<öoDt: Die fijne Stel bemint/
^aetbpi» 'tbatbptrooft/ cti toate tufte binDf; Rubier toe Djijftbem't 6ïup«: ïBantOihtoilsfonDec'tfelbe/ iWoofouD' httUettftbbetmaefe 't gcmoet gctjcelbcDelben. 7 H9eli0'etfttup0DuBnut/boe'tüanfoo feec gefch.joomt:'
*£n toaeiom 't licbet niet met luft bettoellehoomt i •U&acr'tbUeato'tfeeconfoet/ Dieotoojt'etbeelgebloDen; *£n Daerom asbt en 't beel ooi? boot baec niet ban noDcn. s Jüiaet 't 10 niet foo J>et feböat / 'tis nut booj menig
iHfienftb: j©te0raeD'ibu/ O jiBaegt^ fchoon'tunatoüentoenfch aiecaltijDtnietengact/ Datgp 't fiet teel te battens Vernoegen en geöult / 3ün öooj u gcootc febattcn. ,9 $ebtgpgeenKlertfcbefcbat/ al© menig groot en beel/ ^enftt 't is bier bacfï genoeg 5 bp <©oDt is 't befte Deel. *taet Dact u bette 3tjn gebeft op '0 kernel© goeDen; ^00 fuit gp (feboon bies aem) noch tgh jijn ban gemoebc. 10 UöojDtgpoof? niet ge eert/ ge-arht/ enfooontfien/
^thjh mm öihbjil0 Doet gelcerD' en ttjfce Uien: |aoo beert al toecr tot >öoDt/ enDenbtDiefiettuelncDer s **» ift Die eer en min / foo Doet b» 't mp 00b üjeDcr. ii v6aetDu0inaIlc0boojt/ en boubtuaen Denveer/
!Pat is De tijfefl' / engrootfl'/Detytent / ttouft' en nocb meet. J'ttueet geen beter raeDtboojucnmp te geben/ *'« Dat top fïacg op hem 't oog hebben in Dit lebcn. '■ ' * ■ i.
Acn verfcheyde Dochters. Stemme: O Zalig Heylig Bethlehem.
* T $eton£mi£boa?De3Möengai:n/ «5, -L* ^aec tjcei 3tectm«fïer§5 üoo? on£ Voponen •, 4« öaecö£ 23ocI«n open fiaen/ r« tonoet %ttin$ ongtoertooncn / <S 3 ? €11
|
||||
2<|.6 Sticht ilijcke'
% <£n &oe / en toat oité flaet te Doen;
(&e toeten / in <£5oöts> l©et te Moeyen; €n fupft ocïyft l)et jeiigbig groen / 3|n onfe SLente tnöt te groepen. 3 <Dp/ bie nu in itaLentesjjt/
JBiït op'be tijöt met Wijt nu paffen; «©ntlupht/ tnfbjupt/ 'tigtoaffengtijbt/ SËJat nu niet groept faï licht niet toaffen. 4 s>tijgt tïtit bt fonöen até {jet hrupbt /
ïtomt upt De ftoatte Sïerbe dijgen; i€n fpmpt en biotpt / a$ 't bloempje fp?npt 1
3lté 't bocht en toannte bomt te hengen. 5 ?tS^bjocbigbattop/ bieintoartnt'
«Sn regen fïaen na 'g herten toenfehen / <&n toojben a\$ ban oJoöt om-armt ; ,$och 5rjn foo boj en hoeïe JlBenfcljen. 6 IJle]) lach! het dom ontoetcnb lof/
«Dat obertupgt on£ toel te Degen: IBant bie al herten tjpt Ijet fjof 3£cr (bnben op te jijrigedegen /
7 £>taenaifitoil|i noch foo Doof/ off»
üBecr ganfeh ter Herben fbubcnfrjgcn / !©aer 't gra£ (a\$ 't regen ftrijgt/ at£ top) ïtomt groen en jcugbig op te djjgen. 8 ©e^eröe/ frïjoon al té fw froert /
*®iz geeft on3 bjucftt om af te feben / m$ fp befaept / be-arbepbt toert; SBa ban flet men haer rtjRïift geben. 9 ©eel tnece behaojt het <J35oblifc ISaebt
5Jn on£ (top rebeïnhe ifècnfchen) Ce toaffen; toant on£ bjocg enïaet /
3|et if emelg Eicht befebijnt / na toenfehen. i q ^ie^ laet be Hief De en 't <0eloof
0Lt reeht in onfe herten tooonen / ^ao fitllen top niet Do? / noch öoof / JBaer groen en jeugbig on£ bertoonen. If &u laet on£ noch toat 31J11 in 't ©clt /
|
||||
Sang-Rijmen. z^
45n berber tipt Deftrupörnlenen /
i^oe't met o\\§ menfefjen iê geftdt / 3Jn 't bomen en in 't tocber fteeren. i i 3$p;ijn aï£ gra| (!oo $etru£ fpjecftt)
#ct gea^'bat toojbt fchicr af gebeten {"■ ^>oo foaefi afê 't tipt'er aerben fïecftt / <&f too?Dt eerlang ter nrecgefmeten. i ? 2a fehoon {jet rijft tot in ben top /
;§>ooftan nocfitan£ niet lange toaffen: 't Eertoeïftt fret ftaeft. <©it ftan men op <&n$ ïeücn (öunltt mp) Iijbig paffen: i4 <0eïtjft aïg 't gra£ prei pjijhei ftjöt /
<ïEer fcet tot in ben top ftan ftomen; Ulfoo toojbt on£ ooft liejjt be tijbt / «Eer top baltoaffcn 3jjn / ontnomen. 15 ©e ©oobt bie 1 uftt'er becl in 't graf/
£>cfticr eer fp tipt hacc iKocbcr fftjgcn ; 3'a mcefï fnnt ftp fe 't ïcben af/ «üJcr fp boo? oubetbom neerfijgen.
16 b'€cnfrifttboo?pe(t/ enb'anöei'toojt
g^ooj 't s>toaert gebelt Pan fijn pajtpe; <£en anbec toojöt fijn tijbt berftcjt / .Jfêet groote fyant of ftoub' te Ipen.
17 €n feftoon be .ffêcnfcft geen toebaï ftrijflt /
ïf p ftan noeïjtang niet lang ftjee toefen; Jbijn temperment berloopt / ban fngt
ïr>p neer / geftjn ftp i£ gerefen. " 18 ïiat té 't ban met be menfeft > eplac£! <®f ftp feïjoon lang fticr omgegaen ftceft i £>p 'g ban niet meet afê toojmen argS / €n öop / ïjoe fcöoon öp ooft gejïaen öceft 19 <&n lact on£ onfe nietighept /
Hpt gra£ enftcupbt foo luimen mms ©at cap tot fïcrftensjjn ftcrepbt / 3!fê on?? be ©oobt ftomt oörrljee ren. |
|||||
<$ 4 Acn
|
|||||
J4§ Stichtelijcke
|
|||||
Aen M. C. D,
Stemme: Van den 8 Pfahn
i Q Choon of een Eic&aem fïerft té en boltoaffen /
O „t>oo birm men nochtan£ baec toei op te paffen Iföet fpné cri bjanft fal 't bïrjUru in b?e gract / 2©ant aribec£ het ftaeft toeaec nebec gact. 2 „§oo ooft al i£ een IBcnfcft al hoog en bcere
©e ©eugt-tcap opgeftiammen tot ben I£cece; £>oa bient hp nothtan£ fïaeg in 't geen ftp toeeftt / JJet bat hem na ben *©ceft üoebt en beefterftt. 3 ^iec toe i$ nut 45obtë ltëoo?bt niet ernfï te ïefen;
<ü)oft ftan 't becmanen hicc toe bir nfïig toefen ; «fèoch ineefï a$ elftg gemoctten goebc fïtclu / Cn gaeen toil tot beugt 3hn opgetoeftt.
4 43! o l ban nonnen fulfte t'famen fpjaftcn
't töemoet en ïject feec fïerften en becmaften; 3[a foo bat 't ïicftaem nopt fuift boebfel fmaeftt. Jr>uci) pet bat hem foo fierftt uoeft foo betmaeftt- ? ©e ©eugt (até liefbe oeff tien) geeft ooft fïetfthept 5
<©oft fejjoon men al fnu ftcacljt baec aen te toceft lepbt. *®e oefening maeftt lufl / be luft maeftt fteeft / <èn beugt hoe me ec gebaen hoe bctec toceft. (fteu; 6 Hcachttoojbt ooft baft/ baojbeelmrt^obttefpjc*
IDant hp fenbthuip toanncec top baec om fmefteu. Min om te toaffen op in beugt en 't goebt /
<S5eeg mibb'len men in 't toejeift ftelien moet. 7 Micn moet op 't paot bretcagen noch omfttjfteu;
ÜBant fuift omficn boet tocl gr heel beftegfttu. 3&ic$ moet men foo men toil boo? b' enge $oo?t /
Jl&ct neeeftighept geftabig b:ingen boo?t. 8 <ön ftouDeu on^baft boo? 't geloof acn <SoDe;
<6n boo? be liefb'. ^ienb' ftaeg op fijn <©ebobcu / fi2u tceben boojt baec oné bie toijfen heen; flil ftcnbt'et ooft met '£ bleefch bëenuft en cceii.
9 ?Wbii3 / albu£ gebuu'g b'oojt te treben/
|
|||||
Sang-Rijmen. 2 45
J^at ïtan en faï fchoon boo? bed tegenheben /
f et aiichaem ooft tot ftoafchept toojbt gebracht / §>taeg geben 't hert intoenbig nieutoe ftracht. ï o ga faï 't gemoet ooft tr ooft en b?eugbc baren 1
*©ant fchooncer pet ïjet 3üchaem machbefuuren; ^n öat ong vöoin (foo't fchnnt j hier onfpoet fenbt/ 13©o?Dt boo? 't 43eïoof tm beften aï getoent- 11 't ©erlic£ ban goe / ja fuïfte ïiebe ©jienben /
35ie ong na ^iel tn 3lichaem baegïiftg bienöen / #iatucrlift bjoef hept b?en3en aen ïjet hert: UH&aec bit berfacht en licht toecr fecr be fmert. 12 Wanneer men bennt of bafï'lift ftan gelooben /
3&at hare pielen rufïen bp <©obt boben: Ifêen üject Dat 't hier toa£ aïg eentooefïe %%i /
tn bat bp <©obt i£ rufl en fïilïe ree- 1 i ©it oberbcnhcn cnfoo goebt bertcoutoen /
«an b?oef(jept in baIan<S en mate houtoen j 3a foo bat fcfjoon het 003e toeent en treurt / i?ct heet nochtans intoenbig blnbfchap beurt. 14 ©e hoop om tocbec een# bp een te nomen /
2n 't felfcïjap <©obtg en alïe toare tooamen ,- <©acc nopt / baec nopt f (joe lang getoeefï) ceng toeec &al fchepben ftomen / tcoojï 't gemoet ooft feec. ,15^ toonbeclijftc ftracht! <& biepe foethept! |f ie fchoon men treuct De b?omen in 't gemoetiepbt. 3>oo?toaec 't iS foo becbojgen ftcacht en fchat / <©at geen natuecUft i@enfrft bie opt bebat. J6 iBelnannunhiccalceebcfulKggebeucen /
^n ftan oer fulfte b?cugt nu jtjnbp treuren 5 **|ri i£ gost feïjehap Ijiec foo ïief en foet: ®! o 1 tuat b?cuat en foethept faï 't gemoet (nen» 17 ©anfeheppen/ ali'tbp<0obtinruftmach tooo*
J?« bat eobt fkh in 't feifchap ftomt bettoonen / ^n blinhen lact fijn tóolnfte Henfchijn: ^ojtoacr 't fal öaec(im) onuptfpjeeftftftjijn. , »8 €> USaegt! foo ton bit hepï nu recht bcbatten / ^00 fan getoi^ boo? oné aï o' aertfcljc flatten / |
||||
a JO Stichtelijke
«Eneer/ entoeïïufï/ offulft£mtoacrbp/
ffêaer feminien niet a$ Bjeft en fly ft baer Dp. 19 2©rtöan/ nujISaegt/ om eengfoo bette raft w
!©at men bee£ fte pl-traptnaeciiK macjj genaften; ^00 iact on<J baegliftg boo^tgaen in get goebt / <£n fren niet om öoo? booj nocg tegenfpaet.
20 jfiBaerftouDenfïaeggeroogtot <ü5obt ïjki boben/
<£n a$ met acme booj ïicfb' en grïooben / ©embafïomgelfen. <@!gctoi(T'iiftöP Jbalon^ ban 'teeutoig gepl een£ fettcn Dp.
|
||||||
Aen G. D. en M. J. Weduwen.
Stemme: O Kersnacht fchoonder dan de dagen.
ï 't T 7 <ttztie0 ban goet fcan bappet fmerten /
V 't ©erïieg ban eec gaet feec aen 't gecte /
JlSaer 'tmiffen ban een 2?rbf-genoobt / 3ü)aer mee men nimmer frniVr berfeïjüben; jfêaer bat b' een flaegal^ D' anbec miïben / %&at maefttberouto norg aïfoo groot. 2 't Sfê ooft niet b?eemt / maec gaet op reben;
Want fcgepoing ban gcfonbe ïeben / ©at baett natuedift fmert en pij» *
Maet al Hit leet toojt toeï becfïeten / €n met'er ttjöt fchier gecï becgeten; Ifêaer ban ip 't tijot boojfïcgtig3iJn. 3 2fifê pmanbt ftomt tipt 't fteft-bebt fïijgen /
3trcftt toeercen anb're fieftt fai ftrggen / 3jnbien ftp ficg niet bappet goet / £>oo fïet men 't bifitoi$ ooft gebeuren/
©at bertelgepttoel ftomt na treuren; 3©ant rounf Ï£ lafrigboo? 'tgemott. 4 't ©ermaeft /'t té jaenfcgïiftj toojbt berftoren /
«£n coubJ bjetigt gier niet toeee 't becloren / Z&icg fega berbooft / 't hert luojbt toeer Dip :
Ifêaec / <$! be maet ban loei te houbjen / |
||||||
Sang-Rijmen. %e\
%$ toetng genoeg üoo? jonge ©jontom /
^Licïjt ratftt Dan jebigljept aen 't fn. 5 ©ieg om 't berlic£ niet al te ftïacfttig /
<2n in 't beröooben toeer aenbacïjtig (Ce toefen / Dient in fuiften flact
|lfê gp ooft een£ jijt in genomen / *&k$ ift Deeg" jtof tjaöboojgenomen / S>rt)oon 'ft niet en toert hoe 't met tt gaet 6 ^jnbien 'e berlie£ u noeft boet torenen /
€n gp hebt D?ocf ftept om De gene ^ic uftjn Öoo?De Doobt ontfeftcurt:
&oo iaeft u herten en gebarsten / .Jfèet <0oDeg JBoojbt en toil betrachten; <&it baer t toeï troofï toanneet men treurt. 7 <&f $ ttto' routoe toat becfi öoben /
Stact acnbacht nochtans nierberbooben; jjöant Die 't gemoet ïjoubt in baïan£. Höaec aenbacöt topt bergaengoe seDen / «ttirictt^jept / öettefljeptV ftïap-cebe/ *2&aci: toe fïerftt ban ljac|t 't nerte gantfrft. 8 €n Dat betaemt geen <£h?iften tyoutoen /
3&ie moeten fiaer hier fuutier houtoen/ Ifèanierïift/ jcoig/ ftup£enfti(. •% foeftt u aïtijbt fco te bjagen /
§j>oo tuit np €{j?iflum foo behagen / ®at ftii u &rooftce toefen toil. |
||||||
Geen boofer wonden,
Als door de Tonden. Stemme: Zijt gy in angft en fchroomcn.
t i^\i>onbe!boofefonDe! vJ §oe fmert en bijt uto' tuonDe:
<6p brjt met utoe tanöen / (Cot in bc ingetoanöen. i €n geeft bcigiftc fielten /
|
||||||
Stichtelijcke
<£nöoot>'ïijïifgeï»je&eii;
5a toaer gp toojöc befitf er / ©are mar Hit gp 't allcg bitter. ? «ÖnDoetfjctSertcIjjöen/
<@fÖi?t/ ofnaöeegnjoeiii <£5reftfj«cc u teono' geen ftoerte/ Jboo fai $' fyict na in 't jjerte 4 «öcltjlj een afeöer bytm;
Cn öoen Dooj pijn tipt&rijten: €>!o!bctbïacfttefonbeu/ ïfcefmerun nip ti toonoen. s ©oojtoacr bii'g nocö gcïufcïtig /
©ie öier (al balï'et DjURHig) (Ce «rijt in ftjnoer ïjectc / <0eboeït u toonöeng fmecte. 6 SBantbieftrijgtöannocööops/
£)ier na u fmrrt t'ontioopen / ©iehjer fijn fcljuït gaet boeten / Jsai biiïifi niet toeee moeten 7 ïfiemaDaer/ïrafboojIijDen/
ö' «ï5en fïraf ftan D'anöer bnjoen. ©orh. Dit moet eenmael toaer jtjn / ©at utocflrafmoet ttoaerjiju. 8 Ï0el Vuic faï öan niet bjeefen
©anugetoont te toefen; <£ntoie banu gebeten/ jBacïj nu niet garen toeten 9 §oe Dat fgn ^iel getoont $:
<0p Dat öp a$ ïjp 't ftonö i§ / JÜgach, na genefïng focfecn/ «èn raeötiu 43obeg2öoeften.
i o ^et miDDcï Oaer befcftjeüen /
Mi ongtot öepl gegeben/ Jji£boete/ toareboeten/ ©aet top öooj foefien maten 11 d5ene|ing onfer hielen /
<Ên 'tquaetöaertoombiclcn/ |
||||
Sang-Rijmen.
3Dee#boet' enfonö'ontlaöcn/
<S3efcijiet bu ttap en gtaben. 12 ©e mfi' }$ fellef^ Kennfê /
<ü;n toeten ban %it\$ fchennfë- Wt ttoceb' om toonbe£ fmetten 23eb?oeft te 3pn Dan herten- 13 ©e betb' fë fbnben öaten /
€n toilüg fonbenlaten. ®e bietb' i$ I tt boen mecftcn
<@ng' beugtengoebeteetfcen. 14 Ji©ct bibbenen metfmefioi/
<£n bed met «föobt te fpjeftcn; 3£ug moet men gaen bp tteben / ©an qua totgoebejeben. i? Cntocecenfoobefonben;
€et|ï leggenbetotgtonbeti/ &icf) feïfg tori onbetfoeften / <Ên oofc meteen <©obt^ Moeiten. is ©it bjengt tot fonbenfsenntö
't ©ecfïanttotftaetbanfcf)enni<J> ;©e hact tot fonb' betteuten 5 't Smetteneen tot afneuten. 17 ©an toebet quaet beginnen/
^onb' laten ©eugt beminnen; ©eugt minnen / beugt ftamecren / ï^anteecen baftet lecren. 15 JBanncet men aföuö frattbelt /
€n boojt h?t ©eugt-^pabt toanbelt 5 £>oo toojt be giel genefen/ €n heeft niet meet te bjeefen.
T 9 lèaet / och! toat gtooter fmette
<*5eboeït ftiet boo? (jet öette j Cet men foo bet han taltcn / <$at men toeet ttoofï nan fmanffi. zo ©eeïfoetetië'tbegene/
<Die bau fyn Sjeugt alfoeene / £>it!) fchifct tot uwe beugben; |
||||
254 Stichtelijcke
©iebarcn 'tljertebjeugDen-
2i IBaergp/ oboofefonöen'.
dSteft 't jjcrte fuïïte toonben / ©at nacu in beele jaren Jtëeer troofï ftan openbaren. 2 2 ifêeï toic faï u niet haten /
©ie Dit tccï)t homt te Daten / <£n u al$ JbfangenblieDeu / ©ieljacr fenijn on£ bieDcn. 2 3 ^p mifï geinig goe nenni£ /
©ie niet en blieDt u fcfjennfê; .uKenhanuieelinfjcDen Met fcïjiïD'ren upt met reDett. 24 iBacr Deugt Die i§ te roemen-
IBet roem niet om te noemen- iBenbinDtDe grootfïebjeugbe/ ©ooj 't plegen ban De DeugDe- |
||||||
bchijns bedrog baert veel verdriet,
Door naeu toefien men s' ontvliedt. Stemme: Sal ik noch lang met heete tranen.
1 tT/ICttéÖeïtëereïtmctöaeclupfïer*
W ©at fomttjDt^ noch net fcïjtjiit / ig niet;
Üaer ft&oonfte glang ötbinDt men Dupftec/ Wanneer men Ijaer te cecljt beflet j J^aerïjcyï Dat ruft
èantfcöopDeiufï/v
©an^JBenfcfjen&ert; DiegfntjDtDelufï/ entoaeir ©an 't toefen af/ en fïet toat Daer blijft ftaen- 2 't ^aïtoemiig toefen (namtjnoojDeel)
5|a min atë niét; toant neemt: toat 'g 't gouDt i ©aer menig in fielt foo groot boojDeel / ©at &» 't aïé boo? fijn 3Sfgobt IjouDt > iDat'é 't meeröer toaerDt
m§fttcn/ ofaerDt*
|
||||||
SatJg-Rqmen. 2<"c
$oo?toaet nietg mecc / acht men 't niet meet te sim/
*?aet niïclïe nut betreft öe ÜBebecijn.
_ 3 ©och 't i$ ooft nut om meeb' te &anbi'en,
jPaec bic bat Doet / of't feïfb' betoaert /
é$ 't baeft een ïufï; toant gaetftu toanb'lcn/
%tbjuftt cnhangt hem fcec beftoaert.
«©oftfchoonalté't
v ©aftiuftjnftifi/ |£>b?eejï een bief/ of anöet ongebaï; ^ie^ (fonbec bicufï té 't onbienjï obecaï. _4 €en£meenöepmanbtrpft te toefen,/ £b toa£ 't ooft foo men 't toojben mach ,• *f ant hp beel fioffe hab gelefen / **Pt ö> 2ïccb' / 't toelR elft boo? goubt aen facfj j £>nn ttjftbom buett/
- (CotDatmen'tpuett/ :*« 't felfö' niet meer boo? goubt / maec aertr aenfïet / ^oo? toeïft befien fijn fcïjat toteebt cat te niet. fa 5 ©u£ té be 3©ec'lt in aï ftaec beeïen / INt ïjepl befïaet al meefi in toaen / |f iep toil men ftaec te eccfjt fien fpeelen / ^oo bient be toaen eetfï afgeöaen > ilDantfonbccöat
M Schijnt fp noch toat/ i^aer fcftepbt men heel &et toefen ban be fcfitjn / •saoo faï f in bacbt boo?tg niet meec min&aec 39a >6 3©eï té 't (foo 't i§) bat fp mecc fmecten / ^ Jfêenjth até bjeugt en foetïjept geeft; |°« ftomt ban bat be£ IBenfcljen herte ®°o ba(i noc& aen be IBercït ftïeeft I * b'^ojfaeftykeban
ej ( &oo 'ft mcffien ftan) ^ponftiuiD': toant bat baeft b'oojfae&fê/ öat ^«i Ding (ö«ï) niet foo 't té too?t opgebat. &J. ï©cl ijoe'£ bc Mm\'ct> noeïj foo onftonöia* SW'&p hoo?t ütcl tonfe rarbtl ^flec om bat hp niet naeu en bonoig / |
||||
2. j 6 Stichtelijke
^p alle fafccn acht en fïaet;
3©antfchoonftphao?t
üpt45oüegJBoo?Dt/
©erhalrn 't onberfcftcpt ban gotten quaef / ^orgbat fijnïjctt 't becfcfjcel niet in Dec DaeDt. S 't 3©eift öoet fijn acht'foo^hept in 't jjoocen /
IBant alg öem leeringg pof ftomt boo? / Jboo leent ïjn niet fijn heet / tnaec ooccn; <©ic£ 't niet en öjingt tot binnen öoo?: (£n boor be lufï
®ot?liectfcï)ecufi/
Cnftaet/ en eet/ too?t foo fijn ïjcct becöett 3£at 't bingg-bjaetbp boo? hem niet ftenbaet toect 9 jlkacc om nu öaec toe bject* te nomen /
<®at men elft Ding met onberfchepbt ïïan aenfïen / bient cccft toccl) genomen '£©ïee£ ooebcel; 't toeïft 't beeftanbt ber lepbt. «Ênbangetcacljt/
vDat men nam acht/
€>pnbccbing?geboIg/ enbmchtenffaet/ <£n fjen of 't ^iel ofEtchaem fcïjaeb' ofbact I o Wit boenbe fal men ftlacc beftenncn /
Clfi bingg toaccDp; en alg men 't ftan / £>oo fal men betten fin licht toennen / €>m't nutft / en beft te nemen an; <D>at'g'tgeen; toaecupt
^e^iclefjp^upt
«ÊenonbJaccDeetliftgoet/ hier/ enïjiecna/ <Ên 't Eicliaem ooft meec boojoeel boet afé fefta. II 3©elft heul ontftaet en bloept tipt Dcitgöc
%\$ lief öe en fachtmoebighfpt / <Ên fulfte meet; toam fuïft£ meec bjeugöe
%\$ b:2Dertfche obecbloeDigljept 'tUcttbaett. <z£noat
gjgtocleenfcftat/
%& b' albetftofteliftft' boo? Htjf en gkl $oo?toaec elfi hab een fchat foo 'm Deugt gebiel. |
||||
Sang-Rijmen. z^T
Van veel gequel , droefheytj en pijn,
De Menfche ielve oorfaek zijn. S T e M M e : Sal ik noch langer met hectc traneru
ï pv<ea©erettt£fcecbolb?oeffteben/ JL/ €n ïccliftïjept/ geïijft men flet f Itëaer foo 't De I&cnfchen fclfê niet Deben/ ü^u uwee noch bn£ befejaegliu niet- iger/ UJellufï/ fcöat/ «lim'rgenebat
^aet meet af hangt / antfïeït D?| ifêenfcftenftert j €n geeft üaojruft/ toeelquellufl/ frrijtenfmetfc a «Élftüjaer eenling/ ftonb'fipbcheewn/
§>tjn tochten tot De pDeï&ept; €n liet boo? ïicfb' fön hert regeeren / <£n ioas tot toebe fracg becepDt: t©!battoaerluft/
<£n ban toaer ruft
<Cn foetigftept noch groot fjiec op ter Herb'; 3&an totcrt oecfoet 't fuut bat natnere bacrt. ? jtëultjöt/ enflrnbt/ en bjaeft'er menig
<©tnrer/ fpofecr/ bat'tgoctenularot ^erfïint / m voint / fchoon 't fomtijbrê ecnig Eermaen en lütt'ling b' heeflPnwi boet, jifêcer heeft men niet/
'tJBeefïtéberDjiet;
B3ant mit£ men moet een anöccgeer fïen meer. ^të ^'epgen; foo bpt fpijt aipt htjöt) 't hert feer. 4. Jf iet upt ontfïaen rjcrfchenbc fïnjben ;
Itëetmonbt/ methanol/ metftoaett/ met pjarht; «21ft roil om eer beelbocn en Irjben; •föoch ttoifl / noch Infê-ucrbjirt tnen acht. 23p ftlepnen i? 't
^ ©eelu300?bentü#; f&fe groot 5ijn fïrij'n om eer / met placht en ftoarrJ ^>oo bat alom 't enforftrn cjiieïlinj Iwtr. |
||||
2j-8 Sticht elijcke
5 <$mtoeIïuft£quclfa)ïopteboïgett/
grient men ooft fletft acn 't totrft / acn 't boni; <öen bag-ftuer $ ftaefï opgef toolgcn / 'i &o|l bcel na tong-ïu(i ficö te noen-
OJhitoat'^nociijbat*
m'3;£'tfoetï)ae|tfat;
3Doc& öat '$ noch 't ntinfï / baee '£ meer / be todïufï fp?upt ©eelfiehte/ pijn/ b?oef3tjn/ uo?tlebenupt. 6 <£en <6ulf gaert toont fïcf) afê een ©erft en >
£p'£bolontfet/ öeeftfehaemt noeneer/ . ï4]o hrjft en nnojt / beifupmt fgn toetnen; 't ibjjf fpïjt Öaer ïect/ Dte^ nijftfe toeee;
<©iegtoQ?t'et]f)up$/
©oittoifïennrupg/
't ïijöt boo? berfupm aen 't lijf geb?cft en noobt > ^n| i$ 't berbjtet npt toelïufï ooft feer groot- 7 't <©oet hebben Ipttoat meer te toefen s
©eemitg batfjanbt en oog' betbuit; IBaer gp fcïj at- foefetr moogt toel b?eefen / ÏDant gp'et beeï om ïtjben fuït ojer'tubernocgt;
HÖert bat tojoegt
<£n bijt u / afê 't u ïjier of ginté migtont; <£)ou maefti be fosg u borend bacft bcbjuHt. 8 ©oeft bat nocf) 't fftmfï fê bp 't bergaren /
<^$-, batbaerbpgaetbetlKraftfteel; Clfttoiï fijn eer en recfit betoaren / ü) jcr upt ont jïaet ftet piepten beel /
«öntooojben-fïrnt/
2©aerboo?benijt
©ajï toafï / en eïn foo bapper maeftt bergramt / ©atm'niet alleen met monbt/ maer ftanben featnpt- 9 't <£5crucï)t hier ban maefit beeï ontfïclben /
^!h binbt fijn aenhang in fijn guact / lüaet tipt ontfïaet beel ttoilï / en fchelöen /
45n ae&terfclap / en quaïte raet. •Én lijn fp groot/
<E>aee 't quaet nut fpjoot/ 't <®nu
|
|||
Sang-Rijmeh. 2 «j" 9
't©ntfïelt ioeï ©o?p en £>te'en; ja 't oantfcöe %mU
%jeïtt in rumoec/ en ïicjfjt in quaDe fïanbt. io ©ugt£ De quelling/ DieDeffècnfc&e ^kö felfé en anö'ce Doen / |jeeï gcoot; 3a foo öat iBenfcïjen fomtijöt£ toenfcfjen (öpt Defpetactfjept) na De ©ooDt; Alleen om Dat <£ec/ toeliufï/ fcftat/ ^p niet na toenfcö üer&ctjgen &iec op Metii 5 <©ie£cere/ toeliufï/ fcïjatueel plagen fcaett. 11 «öyïacg! een faeft om te beklagen/
5&at men ficï) Dugfïaefacöttg maelu / <£n Dat men niet fcïjept meet öeljagen 3|n 't geen Dacc 't geit tot rsi/ï Doo; raeftt» ^aoeift (benioegtj ,$atnötfïtguoegD7 'Sn leefDen onDceliiig in ïiefD' en bjee / <Sn Dat eïfc anöcc aï# ftcïj fribe Dee; i z ©an foub' De "JBec'ft foo quaet niet toefen /
3tfêfpnui& ©ocfjccïjtcrteaeE -fèatwrê uerbijet nocB aï te bjeefen/ Ifêaec niet até mi / foo teel en fiuacr. ©efMit'enpijn ibouö'mmDecjijn; l^ant Doo? get ongeregeït icfaen / tooit v&e fBenfctj al beet met flefitcn oöerfïo^t. »3 4£n fcgoon natuce baecD' ontfïeliing /
&oo fouD' (afê D'onimegang foo foet ^n öulpfaem toaé) 't niet tulftc quelling ^e llehe naren als 't nu Doet. €na!£natuèr
m üngoebefïuec *~en tg'Dt mocgt ?gn / f n Mijten by De jBenfcg /
^P leefö' in foetiggePt fcgicc na fg'u toenftj). |
|||||
fi 2 KIe
|
|||||
2.6o Stichtelijcke
Kieft zijn, voorfchijn-, 't wis voor't onwis!
Dient Godt; u heyl heel feker is. Stemme: Sal ik noch met heete tranen.
i Tj<®etodtn'yietmocytgetoenfcytettenen/
.Li .èoo elh bact reeljt toaer toe gcfmt >
(Syot fctjijnt nocljtatrè geen bang te genen / (CotfuUsenecuto; mitgmenbebtnbt ©at meer en meet/
<J3oct/ tocUult/ ml
töcactjt toojt en bctracyt. <©ieg moet m'aïleen v .ftèet b'yoop tot ftrthcn ctuto niet jijn te bjeen. a (Setneetuueae/ toelm|ï7 fcyatten/ ©iet foeherg ïjert bcel quelling geeft; ^oo Dient m'pet betere op te batten; ©aec 'i pet bat maeht bat m' ecutoig \stft / 3inbol!eb2£ugt:
<©at'£repne©eugt;
<®aer boo? bethrygt men meet / of men hiet ftaö 3M '| Werelté eet / bennaeb en gtoote fcfiat. 3 ï?ier boeit ©cugtg-pieger troofl in 't tjerte;
%a fcljoon Ijp lybt / nan bie 't benybt i t iiliacy bel en blecfclj een toepnig fmerten»
JBacu't hert/ het ebelft blijft beü:yt: «önftryöhpDooj/
^ooi^'eebooï
JJemfoobeeleet/ bermaeh/ enfeyatberepot/ %M yp begeert bp <33obt in eeutoigyept. 4 €> groot geluh i bat jttihe gaben
Soclj htygbaet 5tjn boo? fïrcïjtc 3Licn. XE>ie faï met ©erhen^-Djaf fïclj laben / 3Dic '$ Baberg tafel bomt te jleu BoIopgebifU
€>toonbet$'t/
<0f toaett / foo bie fïch ftjelt met b?af te b:een; (£emeec/ fao'pfeemCafeltoietöt geneen, M 5 föxstt
|
||||
Sang'Rijmen'. ïöi
f &Metaenttèngp£ief&ebbet£aflen/
ï|oe ongeacht/ hoeblepnbanbjeugt/ ï?oe arm ban fïaet; tault fïetft aennaflen/ ©m <!5obt te offcenrepne Deugt. <0oDtfïet niet toe
©an toie/ maceftoe
m toojöt geöient. J0acs op Dan boïgt 't bcfïupt; ï®ie ftp Deg kernel gotöt fal beplen upt- Aen A. en H. C. D.
Stemme: Na u begeer Maegdekens fiet.
i 'tT£>goeötftebtgn met ttoemonöt
l^e JBeceltgaenberfaften ;
€n 't i$ beel (i$ 't upt '£ betten granöt) ©atgpmet«&oötecnbaft©rtbonbt , ©an liefö' en tcou gingt maften.
2 JBaet meer ig'tai£gpiubefïti)Dt/
35e ©panDt ftonö becbJinucn; «Sn Dan '$ 't genoeg / toamicct gn 3ijt <0enjeeftftiecbefïg/ alunjbt/ <&m <6oot op 't hoogfi te minnen. ? 't 3$ toepnig prjn te neemen boo? /
loopt qnacot te fullrn ftano'len; „ftëaer t toaeiDer i£'t/ 't ©ïeeg geen geftooj Cegeben; ennochftoaerDec, 'tfpooj <©n$ ^enïanDt? na te toanD'lcn. 4 'tfpinbeioftclicljttegaen/
Biaet oeft eulae£! 'tboïbn'ngen / (©aec op bet aï fal ftomen acn) €n të (oo iicijt'iiftniet grDaen i Mak epfebt üjn geootc Dingen. ï mat Doch J maec efn geboïg ban gocöt *
SafuïftegoeDetoerften/ en fuift een facht gcDtoee gemoet / £$ 3 ©at
|
||||
Stichtelijckg
ïPatcÏK oaseuut/ inoberbïoei /
ïïlicfD'tot'«$aöt San merfien. 6 <3Jnoien gp toifc toat nut \)itt in
55ee§> «5oöt£öient tuacetc ïeefen; Jboo meen ifc foub' u ïjett en (in/ (Cot «5oöt / en goebt niet meecbee min
(©ntfieïten aï$boo?bcfen- 7 Sufê'ec'tnut/ fcïjoon'tnirtOoo'ti?)
«En fcïjilnt in onfe oogen j löant «5obtg beloften jtjn geinig /
«En al't geen öp belooft fjeeft/ i£ ©an toclöoen en berïjoogeu. 8 a©eï aen fcfjiftt n fao / Dat gp mengt
©an «3obt berfteben toetocn; •Bijt öaegïitt^ rieecfïig in be öeugt;
«En fcjjoon 't boo?'t©ïec£bieI ongenengt /
JlMt nocljtang fïacg boltjetben.
9 «EenbuIDig 5ijt in ugeüjaet /
^cöoon m'u öaccom befpotten: ©ecacijt be pjac|jt / en (jooge (iaet ; PBant fjoogmoet / enbeeï atijf-riecact / &cntcehen£ ?ijn Dec potten. io (Creïitgtamfcöapupt/ toeert ongeöult/
IBiït u facjfjtmoebig toonen; gin 't ko# / 5tjt met goe je'en bctbuït / «En ïaet geen onitpn Dooj u feïjuft"/ H Eieïe opt bpbjoonen. i r «En foeftt «5obt£ 23oeft boojt öoo? en öoo? s
-10at n (iaet mecc te plegen / 3Dat fal 't u allc^ (lellen boo?: ©oïgt maec alleen ong i^eplanöt^ fpooj; ^00 gaetgp bjiffe toegen. |
||||
Sdnjr-Rijmett. 2,63
Door fchult belijden, en fonden mijden,
Komt 's Geefb"blyheyt, en Ziels vryheyt. Stemme: Heft op u hert, opent uooren.
|
||||||||
I
|
||||||||
V€rf)oo?t o JJecre! mijn gefoben / ;
3jh roep upt bit per naoüt u acn 5 ïBant ift foo Dapper ü30|b bejlveben / «©at ia ben fïtyt naeuupt ban ftaen. a ga/ acljjiftfaïnoctjoantftljbecfinatïjtcn/
êsoo mp geen bnftant ttsojbt gebaen; 3©ant in ftan met mijn epgen nratgtcn •ïÜijn taecrpartpe niet becfïaen; 3 HSi'tgfp te beele 313:1/ ciiKcarftng/
^aerJjelptgeenlcljQot ban een jifèuflfcget; «Sn fcjjoon ife maeh'er een onmacgtig / ^00 fecijt een auba* ttieet te bet. 4 3JB ben contom aen alle 3ijben
©an ï)aec oincingeït / en benert 5 3Bte^ in geburiggcb te ftrijben / ©f iicljt ïjer qtiact goetg jjBecficc toert.
5 jBacc och,! iuaet fal ift genen «ceten /
SSnfalftenaat/ cm&ulpennracöti @Lot ifèrnfdpn i neen: IBaer tot n.^eere /
*©ant gp alleen Ijcbt geben£ macï)t. 6 <£) i^ecc! öebt bocfo met mp iroboogcn /
ê>ïnpt u genaöe Dcnr niet toe ; I&aet geeft mp roijsSjept en bermoogen /
^pbatibDacfjutDüleboe. 7 <Dp meet njatofmijn^ ban nooScn/
©f booj-of tegen-fpoct / na 't blepg: X<ötcii öicnftigft i$ om u geboben '^eonberfjouDeiiy i£mijnep£- 8 #fme)t/ offnoeptbeseootn/ envannen/
poo afé fp bjnchtbaerfï mogen 5ijn > P» geeft m* ten Ijett bat u nan bannen /
t stu 't i£ in tiao'fpoet / Dniït of pijn. |
||||||||
z6'4 Stichtelijke Sang-Rijmen.
9 <0cï)! mocïjt ift fulïtc gunfl genieten /
©at toaet mij n tocnfch. <& gp jfontcpn J «©ntfpjingt; en toiït u <&teft uptgieten / onmacht mijn <Gonfcicntic cepn; ip <©pbatbic/ aljjfenrccljtefierïjtet/
jÜSp tot mijn plichten toijft / tn mu jSopt toil toelaeteü bat ili 'tfïceljtec ^>al maften al£ n totile jn. ii 'ftSSeften/ <@<©obt!batiuboo?befen
<6efonbigtï)?bj ja bag/ aenoag: <0cf).' laet bat 't biecbaec falocbt genefen / ©anutoe&oom 'ttoelftfuïft^urtmacïj. 11 <èn toiït t>oo?tacn mn ftracfjten genen /
€>p bat ift boef) tot utoet ere llföijn tijt [bie no?t fê) maeïj afïcbcn / 3ïn falocpen fiaeg in beugben mecc GpDT DE Pp.VS.
|
|||||
Een
|
|||||
2Ö5
|
||||||||||
Een Gedicht over mijn Geboovten-dag,
Sluuendi bet negentiende Jaer mijns Ouderdom: wefende
nabetnaejie onthoudt denirjumidcs Jaeu 16%% |
||||||||||
Adat mijn Vader feydt, en my heeft gaen verklaren,
Soofluytikhedennual vry verfcheyde Jaren, |
||||||||||
N
|
||||||||||
t Getal is negenthien ■• Voorwaer een lange tijdt
Voor die fe leven fal, te meerder, is 't met ftrijdt 5 Maer nu is fy voor my als waer fy naeu verfcheenen, Want fy is als de rook na korten ftondt verdwecnen. Het fchiint naeu tijdt geleen dat ik ter Werclt quam,
En eerft mijn voedfel aen mijn Moeders borden nam;
t>och my is onder dit al vry wat overkomen,
ft hebber vry watdruks en droefheyts m vernomen.
Somtijdts foo was ik hoog, nwer meeft loo lag ik laeg
Veel droefheyt quammy voor, en naeu een foctc v»aeg.
ft heb van al mijn tijdt en leven niet behouwen,
Als dat my mijnbedrijf noch menigmael baert rouwen,
Om dat ik niet en heb gekeft na Godes Woordt,
Gelijk ik 't nu wel wou, en foo ik had behoort.
^dien ik foek de tijdt die Godt my heeft gegeven,
ft vind'fe nergens niet, waer mach fy xijn gebleven.
Sy is my haeft ontfnapt, en fy keert nimmer weer.
°ch! had ik die befteedt tot Godes lof en eer.
't Verfcheclt nu niet of ik gekeft had in veel deugden ,
9/in veel lbndenboos, ofovergrootevreugden i
Pf dat ik had gekeft in d'aldergrootfte pijn,
^En kan geen groot verfcheel nu voor m.jn l.chaem zrjtv
En voor mijn liel fou 't my nu grootliks konnen fet,en ,
Had ik het goed gedaen, en 't quacdt wat meer gelaten;
l Geen .knu heb verfuymt, 't welk my nu meadeHcoaegt'
Als al mijn ongeval, hoe feer 't my heeft mishaegt.
£odt heeft mijn menigmael geroepen tot bckeering,
Poor fiekt' en ongeval, en met Veel goede kering;
Waer door ik fomtijdts heb een goedt opfet gehadt: ^^
|
||||||||||
20"(S Over mijn Geboorten-dag.
Maerlaes.! ik ging feerhaeft weer op het oude padt,
Na dat Godts Ifraffènd' handt van my was afgevaren: 't Zy na dat in mijn buyk quaem pijnen openbaren, Uf anders in mijn hooft, of cenig ander lit, Of na ik hier of daer te veele was verhit; üf te een hectc koorts mijn pijne deê gevoelen, (Gelijk hy gilrer noch quam door mijn leden woelen) Uf na een felle fijk heeft in mijn duym geknacgt, üf na een fiektc my te bedde heeft gejaegt, Ut na een kruympje broodt bleef in mijn keele fteken, boo is er weynïg vrucht van mijn opfetgehleken: Uf dat ik in een droom dit gro'ote wonder al Vei-gaen fag, (lbo het fcheen) gelijk'et eenmaej fal \ «JchjK my is vertoont, en dat verfcheydemalen, VV acr door dat fuiken fchrik quam op mijn leden dalen, (Vermits ik fcheen te Ren een brand feer fchrikkelijk) JJat ik terftonttot Godt nam mijn toe vlucht, en wijk, Maer lacy ! al te hacftis het my weer vergeten, Gelijk als alle ding wordt door de tijdt verlieten. Maer nu een wijlgelcên, doen ikwasachtienjaer, JJocn maekte Godt fijn macht acn my weer openbacr; Hy het ik weet niet wat my fitten in de leden ; Uf ik en weet niet waer, 't welk my foo heeft beftreden, JJat ik al fomtijts dacht dat ik verhuyfen fou , Oacrik (doen foo ik was) noch lief 11 nietaenen wou; Want ik gevoelden my befwaert te zijn met fonden, •* acr van ik (eer ik durf) wou garen zijn ontbonden. Godt zy gelooft, dat ik daer niet in ben verfmoort, Maer dat ik nu heb tijdt te leven na fijn Woordt; t. et.fcheen fomtijdts of ik mijn Kift al hoorde maken , Jt-nfagdacropgefpreydteenfwacrtrou'draegendlakei), Wacrdoonk fulkenfchrikgekregen hebvan 'tquact, iJat het mydoenmaelsheeft, én nu noch hedenbaet. Woch niet dat ik nu ben gelijk als ik behoorden', VV ant ik noch niet genoeg beleef des Heeren Woorden; Maer ik wil nu voortacn van mijn Geboorten-dag, Myïchikkcntotdcdeugt, foo veel ik immer mach. IK
|
||||
denverfibeyde jongelingen. 267
|k wil met't oude jaer de oude Menfch verlaten,
Eiirnet'ct nieuwe weer de nieuwe Menfch aenvaten. Godt7.y gelooft, dat hy my foogewaerfcliouwt heeft, Pat ikdooriljneftrafvoorfondeiihebgcbecft; t Welk my al meer en meer gaet tot de deugden drijven » En't welk de oorfaekisdatik beftate fchrijvcn , Om my, en yder menfch, foo veel ik immer kan, *■ e porren tot de deugt, en 't goedt te raden an; Het welk is't befte werk dat men hier mach aenvaerden; Want wat isdoch de vreugt en weeld' op defer aerden ? |k die nu heb gekeft al vry een ray me ti jdt, Watis'tnu, 'cisvoorby, enikdetijibcnqutit? Ofik nu had befteedt mijn gantfche levens dagen m weeld', inovervloet, foo's menig fou behagen, Wat waer het nu voor my ? en wat fou 't voor my lijn Indien de Dood my ftraks verpletten met veel pijn, En rukt my na het graf, en fmeet my voor de Pieren, Alwaer ik dan foud' zijn een aes voor vuy Ie dieren. Ey.' wat behielt ik dan van al mijn vreugden foet, Als in mijn fterrefdag een knaging in 't gemoedt; En namaels fou 't voor my noch zijn al meer beklaeglijk; Want ik dan fmaken foud' een knaging onverdraeglijk: Het welk (foo 't Godt belieft) nu wel kan zijn gemijt, ^?o ik maer doe mijn beft, in maer een ftipke rijdt: Want wat is doch mijn tijdt, al leefd' ik hondert jaren, Als maer een ftipke tijdts, als fy is weg gevaren; Mijn tijdt is als de rook, na korten ftondc niet meer, ^e tijdt vliegt fneldaer heen, enfy keert nimmer weer. ^el ik wil noch mijn tijdt, die nu mach achter komen, ^efteeden na Godts wil, dit heb ik voorgenomen. 0 Godt! zijt gy mijn hulp in alle deugt voortacn, °P dac ik mach , 6 Godt! recht op u wegen gaen. |
||||||||
tJèn virfebejde jongelingen,
N acht u cys niet quaet-" macr quact acht ik voor my
Omaaueystedoen, metSangofRijmery. Hoc
|
||||||||
E
|
||||||||
* * 8 zJcn vcrfcbcydc jongelingen.
Hoc foud' hy Sang'n'g7.ijn die in elend en noot leeft ?
Wat kan hy geven doch die niet als Sout en Broodt heeft ? Doch hy geen veel dicvan fïin nood'genoodruftgeeft, Ja geeft veel meer als die veel geeft en meerder heeft. at Gaet met'et geven veel, dat rijker armer wat geeft; t Palt niet dat die niet heeft veel geeft aen die veel fchat heeft.
Ik acht mijn fel ver leeg, en (onder fchat te zijn, Of foo ik yet war heb't isGodes fchat, niet mijn: 'k Wil udannadegaefdie'k heb(dicklecnofnietis) Vermanen tot de deugt. Ik hoop u geen verdriet is Tc leven in de deugt, waer datje immer kent; Ja om daer vroomlik in te blijven tot den endt. Ik racd'u (als mijn felfs)pleegt altijdt waerje mcugt goet, t En is God niet genoeg of men fomtijts eens deugt doeti En dienen (tuk-wijs hem, en ftuk-wijsonfe vlcys; Neen, Godt wil meer van ons, 't geheel is fijnen eys. Oe rtrijdt dient aengevaert, en daer moet in volhart zijn, Mits wy nu allen op een enge weg benart zijn. Die nu niet ftrijden wil, dierackt gewilflijk doodt ; Maer die fich dapper weert die blijtt wel buy ten noodt; Doch Ihijdt valt iwaer voor't vlees. mits ftrijdt't vlees baertonfocthcyt,
Maerftrijdtslooniseen kroon vol vreugt, gemackt van goethcyt.
'k Wenfch dat God ons al t' faem fal fetten op fijn Troon, En krooncn ons uytgunft met die vercierde Kroon; Macrlbodatfalgefchien, lbo moet van ons gemijt zijn Te wijken achtetwaerts wanneer wy in den ltri)dtzijn; DiceengoedtKrijgsmanis, vlucht niet als d'Vyantftaet: Maer vecht lbo langtot hy lijn Vyandt ganfeh verflaet. De Vyandtdaer ik nu van fpreek dat is den Duyvcl, £>ie ons gedurig bidt (mctlilt)fenynigfuyvel s •■ Wy pronkt de lbnden op, vernift haer moy en ftey, tp biedt ons eenen ftcen in fchijn van eenig ey: Hy hift 't vlees op, waet door 't vlees Vyant van de Geeft wordt: 't Vlees
|
||||
t/ien mijn E. Stief Moeder. 2 pn
't Vlees prijft de vrucht, wacrdoor het vlees Geefts Vyant
meeft wordt.
Dies moet men tegen 't vlees in ftrijdt gedurig ftaen > Mits't vlees (door Duyvels lift)de Geeft foekt te verfiacn De Geeft moet boven, en daer moet van ons gelet zijn Wat vlees of Geeft begeert, cniien dat w'in Godts Wet lijn
Niet traeg noch achteloos ,• maer yv'rig en met luft Daer fpeculeeren in, en zijn "in Godt geruft- * Welk ik wenfeh dat van onsaltijdt alfoo gefehien fal * Ten eynde op dat Godt de Kroon tot loon ons bièn lal * ïn feiten op het hooft. O vreugd ó foete vreugt! ,k Wenfeh Godt ons helpen fal om (oo te zijn verheugt, k Wenfeh ik fal fien dat elk in deugt gedurig toe neemt. Siet hier 's een flecht gedicht, 'k bid dat gy 't all's in 't goê neemt. |
||||||
tyien mijn Eefwaerdige Stiefmoeder , ter teren
dim Jelve, EErwaetde goede Vrou, ik vindc my verplicht
r Om u tot dankbaerheyt te fchenken een Gedicht, Voor 't goedt dat gy my hebt gedaen, 6 Kroon der Vrou- ~. wen! «jnt dat mijn Vader u (na Moeders doodt) ging trouwen
P over-goede trouwdic Vader heeft gedaen y oor my, want ik heb fint van u veel goedt ontfaen, Ja wcldaet overgroot, 't welk niet isuytte fpreken, Schoon of ik 't wilde doen, 't föu my aeu macht ontbrc- n ken; ^V hebt my alle tijdt ge-eert, gcdient, bemint,
Pat ja van dnyfent Moêrsnaeu een foo doet haer kindt. Maer ik deê quaedt aen u, 't welk gy al hebt verdragen, ^m't klecnft my niet gettraft, om tgroolt fomtijts ge- ^ ftagen, Uoch niet na mijn verdienfl j nwer gy (met woorden foet)
Hebt
|
||||||
270 AenmijnE. Stkf-Moederl
Hebt my het quaedt verboön, en pord' my tot'ct goe£.
Gy hebt voor my geforgt by dagen en by nachten, Wanneer ik elders was, en gy my t' huys verwachten 5 Wanneer ik fomtijdtsheb, ofhierofdaergeleên, Soo maekt gy u my in droefheyt fcer gemeen; Enalsikkranklikwas, en niet mijn tefs kon redden, Soo hebt gy my gedient, daer ik lag in mijn bedde ,- Ja dat met groote liefd', en fcer ontfteke luft: U liefd' (hoe dat'et gingj wert nimmer uytgebluft; Ja ik verftom'er voor, als ik ga overdenken Wat weldaet dat gy my tot dus lang hebt gaen (chenken 5 Gy zijt my na den Geeft een dienftelik voorbeelt; Gy hebt my in de deugt veel jaren voor-geipcclt; En zijt nu noch gefint (nadat ik kan bemerken) Om my fteedts voor te gaen in deugt, en goede werken. O overvloedigheyt van goedt en deugt, 't welkgy Hebt menig jaergedacn (fooonverdient) aen my. Maer wat lal ik u doch tot dank nu weder geven, Voor al het goedt dat gy wel hebt aen my bedreven? 'k En kan u nimmermeer met woordenieggen dank , Gelijk ik fchuldig ben tedoen mijn leven lank. Doch echter dank ik u met dit eenvoudig fchrlftje 5 Ik bidde neemt dit aen voor een dankbaerheyts giftje. Ik hoop ik u voortaen gedurig danken fel, Met yet Wat dadcliks, en doen niet meer gequcl. Ik bid vergeeft my doch het quaet dat ik gedaeu heb; Ja dat ik tegen u foo mcnigmael begacn heb. Ik feg vergeeft het my, gedenkt dat doch niet meer, Ik hoop u dienft te doen, en niet te qucllen weer. Gy zijt nu in een ftaet dat u veel tegenhedefl, Veel pijn en ongemak komt fchiéten in de leden, Soo dat gy fwaklik wordt door pijn en ongemak, En dient gedient tezijn, tor lichting van u pak, Ik hoop van nu voortaen u trouwelik te dienen, SoolangalsGodt ons beyd'fal willen tijdt verlicnen; Toulankbaerheyt aen u, voor 't goedt van u gcdaen, 't. Welk ik (dus lang)van u heb rijkelik oiitfaen. |
|||||
1
|
|||||
Aen mijn E. Stief-MotdeK 271
Ik wenfch datonfe Godt ons fal gebenedijden»
■bat wy met Hem hier naons eeuwelik verblijden. ï>it wenfeh ik u tot loon, voor u gedane deugt, Èn wenfeh met u te ?.ijn in die gewenfehte vreugt. O Godt! helpt ons hier toe, ftort over ons uw zegen 1 °P dat dië (bete vreugt van ons mach zijn verkregen. |
||||||
Aen mi}n Eerwaerdige Stief-Moeder.
EErwaerde Stiefmoêr/k moet tot trooft u yet wat dach-
ten, M> hoop of't u yet mocht vertrooften > en my ftichten. *k weet gy zijt bedroeft; eenfdeels om dat.g'een tijt, föic'k hoop dat kort fal zijn),van ons gefcheydenzijt, £en aud'renom dat u gedurig in 't gemoet leyt, ^atGodtu, omufond, niet toonen fal fijn goetheyt, Soo veel dat gy hier na fult fmaken 's Hemels vreugt, 1 Welk fomtijts my bedroeft, en fomtijts weer verheugt- Wat dan het eerft aen gaet; ey laet u dat niet fmerten, gehoon gy uyt d'ooge zijt, gy rijt niet uyt ons herten, k Hoop ook dat gy niet lang dus ver van ons fult zijn; Poeh trooft u aldermeeft met 't mind'ren van u pijn. 5ö fchoon gy vooreen wijl van ons zijt afgeweken, Penkt daer om niets dat gy van yder zijt verdek en; *^aer denkt, tot uwer trooft, dat Godt fdie't fuer verfoct) gedurig by ü is, en vrientfehap aen u doet. £ty is 't die dag en nacht voor u belieft te waken; *^et hemkondt gy geftaegeen foetc reden maken; *?y is 't die u beförgt, hebt gy hem maer alleen, ?°ohebtgy meer als ons, dusfteltuhert tevreên. V^er fiet, ik weet gy zijt befwaert met uw' gebreken; Ja foo dat gy fchicr wacht van Godt te zijn verlleken: ,[Js goedt, 't behaegt Godt wel, dat g'u gebrek betreurt; f^aerlaetwanhoopigheytnoytinuzijngeipeurt. j??dt heeft feer trooftelik gefproken tot de gene ^geeftlik arrem zijn, en om hacr fonden wcenen; Hy
|
||||||
lyz ^Am mijn E. Stief-Moedcr-
Hy wil hacr Troofter zijn; jahceftdeSaligheyt
Alfulke i'ekerlik hier namaels toegefeydt.
Eylaes ! wat fiet m'er al die valt hacr felvcn vleyen,
V cel meer als die te recht hacr fchuldt voor Godt be"
fchreyen;
Van'trecht bedroefde volk en vindt mennaeuliksyct; Maer om het Aertfch bejag men veel bedroefden fiet. Ey! gy die niet om 't Aertfch met druk dus zijt beflofl1' mert;
Zijt om het geeftelik ook niet te fcer bekommert •• Gedenkt aen Chrifti Woort, en hoopt op Godts gena, Ons' Heylant heeft gefeydt j 't is beter dat ik ga > Dandat ikaltijt blijf» Hy wild' de plaets bereyden , Dacr hy 't bed roefde Volk hier na eens in fal leyden» Daerhacrnoyt drukken fal, nochdroefheyt, fiekt.noc" pijn:
Hoopt dat gy mede een van dat getal fult xijn- Schouwt droefheytwaergykondt» en wilt in Godt \ef blijden; { Gy fult mifichien te eer ontlaft zijn van u lijden; (mo^ j
Wantdroefheyt, druk, enangft, en ftacg een fwaer g6 Mackt Iichtlik dat het bloet bederft en onheyl doet. Ey neemt dees rijm tot trooft, 't is na mijn flechte gaYc Gedaen, uyt gunft om u in uwe druk te laven. 't Sou vreugde voor my zijn te hooren, dat gy waert Meervrolikinde hoop $ en min met druk befwaert. Hetwelk ikhoop dat unoch eenmaelfalbejeeg'nen, Waertoc ik bid, en wcnfch,dat Godt u ftacg (al feeg'nei" Ik bid dan noch voor 't left: trooft u met Chrifti doot i De ware Sone Godts quamniet vergeefs in noodt. |
||||
LOf'
|
||||
LOF-DICHT:
Óver'tGcdtfaligaffterven van mijn waerde
Stief-Moeder AEFJE JANS:
Overleden Huysvroüw van mijn Vader CLAES JanSZ ,
in den Heer ontjlapen den 19 September 1669. DAer leyt die Mait'lares gedoken in der Aerde;
Wiens lof ik eertijts heb geroepen overlüydc: Voorwaerikhaddercên, doch nu ken ik haer waerde . ^ïochmeer; ja foo, dat ik noch eens moet kry ten uyt' O licht! ö helder licht! hoe klaer hebtgy geblonken; U liefdes ftralen xyn gantfeh verre uytgebreyt; Wie maer eens met ufprak kon fien u liefde vonken; En wift te fpreken van u deugt en heyligheyt; Ja felfs de Medicijns, daer van gy menigmalen Met pijn bejegent zyt, die feggen (t'uwer eer) t>at fy van fuiken menfeh niet weten te verhalen , Wiens patienti, gëhoorfaemheyt foo feer > Als d'u we bleek; en foo waert gy in u leveni In uw jcugt waert gy u Oudershulp en ftut; voorwaer gy hebt van jongs ugantfehelik overgeven, Otn niet te zyn ü felfs, maer ander Lieden nut. Hoe ilecht u fpïjs en drank en kleeding ook mocht wcfen, 't Was aitijt wel, gy wae-rt venoegf, hoe 't ook mogt gaen; Had maer u Volk wat deegs,daer voor fchecn al u vrcefen > E>ies focht gy 't haren dienït aitijt gereet te ftaem En onder alle die oyt van u dienlte voelden, Ben ik de meefte wel; want my van mynder jcugt Veel ongemak quam voor, 't welk gy foo feer verkoelden t Als u oyt moog'lik was, en dat met luft en vreugt •' G'hebt driemael negen jaer aldus met my gehandelt, Ja hebt my niet alleen acn'c Lichaem goedt gedaen; Maer zyt my na den geeft foo vroom ook vooreewaridelt^ S Dat
|
||||
274" Ovet 't afflwwn vanmijnwaerde Stief-Moedef.
Dat gy ons ceuwclik fult tot een voorbeelt ftaen,
Ach! ach! nu treurt mijn hert, wanhoopig weer te vinden
Een fuiken licht, enbeelt, en baken als gy waert.
Och! och.' och! dat de doodt foo 'n mcnfch ook moet
verflinden.'
Ik wenfehte dat gequel, en doodt u had gefpaert» Maer dat is nu te laet, ik wil u Schepper loven, Dat hy een eynde heeft gemaekt aen uwe pijn ; Te ruiten in den Hei;r, te zijn by God hier boven, Is voor u beter als in 't ]ammerda! te zijn. 'tlswacrgy fcheentfomtijtsnoch luften wat te leven» Doch niet om hier u tijdt in welluft te befteèn; Oneen, dat fochtgy niet j maer om aen Godt te geven Een reynder Ziel; en ons noch meerder dienft met een, Wat hebt gy al gelucht, om u Ziels arremocden 1 Die woegt gy dikwüs fwaer, al was fy vaek niet groot, Doch Godt die altijdt weet de fijne te behoeden, Die heeft u meer verlicht in 't eynde, voor u doodt 5 Soo dat gy wel geruft na Godtfcheent te verlangen, ja foo dat ik u noyt foo hoop'lik heb gefpeurt: My dunkt een klaer bewijs, dat Godt u wil ontfangen, ju fijn volmaekte Rijk , daer niemandt oyt en treurt. Ü wel gelukkig eynd! die foo van hier mach varen, Watfchaet'etnuofgyindrocfheyt, druk, en pijn Gekeft hebt, ruym een tijt van tienmael fevenjaren ? Voorwaer 't kan voor u nu in 't minft niet fchaed'lijk zijn. Wat voordeel gaf't nu ook, of gy u gantfehc dagen In welluft had belteedt, inhoogmoedt, prachten prael ? In fchat-fucht, en foo voort u vlees hadt gaen behagen? Voorwaer 't was nu voor u ganfeh ydel altemael. Wat voordeel kan 't ook zijn dat gy u ielfs verfackten ? En in der eenvoudt Godt u Schepper hebt gedient ? Mitsgaders menig menfeh waer aen g'u dienftbaer maek' ten;
Ja foo dat gy daer door bequaemt foo menig vrient Voorwaer fecr veel: vooreerft, nu een gelukkig ende } Waervandelaetiteuurfoodierbaens, en waert 1 . |
||||
AenT. % Dochter &7j
Datfchoon, Godthier een Menfch fijn wcnfch geheel
toefende;
Hy nochtans fuiken fchat noyt hebben fou op Aerdt. Doch dat 's noch niet by 't geen dat gy noch fult genieten,- Na dat gy weer uy t d' Aerd' fult wcfen opgewekt; Danfal Godt u met vreugt, en blijdfchap overgieten $ J a foo dat noyt u hert na yet meer wenfch'liks trekt. O wenfchelijke ftaet! wie foud' ook Godt niet vreefen, En trachten mee, als gy, naeenfoofaligendt ? Wie fou met u niet garen in die volmaekthcyt wefen, Daer niemant druk, noch pijn, noch droefheyt komt on- trent ? Wiefou't» metu, daerom niet alles hier verlaten , En met de Villchers gaen, en volgen Chrifmm na ? Wiefoud'fijnVaér, fijn Moer, Wijf, Kindt niet liever haten,
Als in de laetftc uu r t' ontbeeren Godts gena ? Wiefoud', metu, daerom niet garen hier zijn de minde In kleeding . ipijs en drank, in huysraet en foo voort ? Voorwaer g' hebt fuiken fchat en overgroote winfte, Dat ("foo men 't recht bedocht) gy ftaeg wiert na gefpoort. Mijn Ziel grypt moet om u te volgen voort na defen, Opdat hier mcêons'liefd'envrientfchap niet verdwijnt j ÏVlaeropdatdie, hierna, volmaekter noch mach wefcns Wanneer het God'lik licht oneyndlik onsomfchijnt. |
||||||
Aen Ti % Dochter
HOe feer de Liefde Godts, eylacy! Icyt vetfehooven,
En men haer daegliks liet in veele fèer verdooven; ^oo blijkt'et evenwel dat fy noch woont in u; Want wacrt gy fonder liefd', 'k geloof gy foudt my nu Spo errenftachtig niet vermanen, tot de dingen P'e hier en namaels ons véél foetigheyt aenbringen; h fchoon al laegt gy veel mijn boek > of rijmery, (my. Gyfondt nochtans (foo'k meen) geen brief dus'vcr aeu H ant die alleen na kunft en nageleertheyt vragen, S z Die
|
||||||
6 AenT. f. Dochter
Diekonnenuytmijn boek geen voordeel met haer dra-
gen. Maer died'eenvoudighcy t in Chrifto recht bemint, Die meen ik dat daer in wel yet tot leering vindt. O Maeet 1 't is fcer van nood' malkander t'onderrechten: Vermits dat ons'party komt daegliks dapper vechten, En foekt ons met gewelt te krijgen van de baen, Die taal, englipp'rigis, enlwaerlikomtegaen; 'tZvmenvoorfichtigis, en foeken wel te letten, lanoyt, als met voordacht, de voeten neer te fetten. Maer anders mift men licht; 't vlees wil gedurig lucht, 't h n eaet op 't kruyspadt niet, 't en zy met harde tucht; Maer foekt met alle vlijt fijn tochten te volbrengen, 't En wil des Geefts vermaek en welftant niet gehengen; Macr fochtftaeghaer verderf; waer door de Geeft veel En heeft foo met het vlees, foo lang fy leeft een ftrijdt.
la niet met't vlees alleen, maer mede met de fonden En Werelt ; ja ook met de Duy vel (t'allen ftonden) Die als een grimmig Dier rontomde Menfchegaet, En waer hy plaetfe vindt, zijn wreede klaeuwen flaet. O Maegt I hoe dient de Geeft van God te zijn bekrachtigt, Si to hy van alle dees niet worden fal bemachtigt; \ 'oo rwaer foo Godt haer ftaeg niet dapper by en ftondt Sy vs iert van haer party verdelgt tot inde grondt. ::- laerneen God wil dat met; maer foektfe tebefchutten, Va als s'haer luftigquijt, in noodt te onderftutten; Waer door fy na den flagbehouden kan het velt, Hoe feer fy ook van haer partye wordt gequelt. Och' die met Pauw el as mocht fpreken defe reden: f Als hy fijn eynd' verwacht) ik heb den ftrijt geftreden, Behouden het Geloof, van nu aen is de Kroon Des levens my bereyt, tot mijn foldy en loon; Dieikverkri'genfalmetalle ware Vechters, Vanden rechtvaerd'gen God, en Rechter aller Rechters. Voorwaer fijnheyl is groot die dus in 't endt beftaet j Maer 't blijkt dat het met veel eylacy anders gaet. |
|||||
m^Ê
|
|||||
AenT.% Dochter. *77
De loop wordt wel ge-endt, maer och> eylaes! hoe felden
Behoudt men een Geloof dat voor den Heer fal gelden. Och.' of de Sone Godts. als hy fich openbaert, Aen ons wel vinden fal geloove op der Aerd. 't Scheen Chriftus twijfelde, en 't is eylaes te duchten, Dat hy veel Boomen dan fal vinden fonder vruchten •• Ot vinden anders daer onrijpe vruchten aen; Ja licht het meerendeel met wilde vrucht belaen. Men hoort noch van 't geloof wel veel en dikwils fpreken, Maer 't is eylacy ! meelt verfelt met veel gebreken. Elk feydt, 'k geloof dat Godt almachtig goedertier' En ook rechtvaerdigis, en wijs in lijn belïier. Dus fpreekimen met de mondt, maer lacy met de werken Verloochent men het veel ; want hier aen kan men 'e merken,
Dat 't hert niet recht en vat gelijk de mondt het feydt. Want foo men vaft geloofd' aen Godts Almachtigheyt, Soo foud* men hem daer door gewis ontfien en vreeten : En foo men recht geloofd hoe overgroot fal wefen Syngoetheytvoor die hier op fijn beveelen let, Soo fou rnenzyn met lult ontftekentot fijn Wet. En foo men valt geloofd' dat hy is een recht Rechter, En dat het al en al, hoc diep verhoolen, echter Is nackt en bloot voor hem, en niet in 't minft bedekt; Soo fou men daer door fijn tot toeficht opgewekt (nacr En doen (fchoon hier bedekt) noyt yet waer van men hier Geen rekenfehapdurft doen voor Godt en fijne Vier- Ik feg geloofd' men recht daer wiert aldus gewrocht,
En dan waer 't een geloof dat ons wat baten mocht. Nu Maegt laet ons toefien, om fülke vrucht te dragen, En hebben een Geloofdaer meê wy Godt behagen, Dat door de liefde werkt en levendig verfchi jnt, Op dat ons fondament niet als het fandt verdwynt. Wanneer de regen plaft, de winden dapper dond'ren > En als een felle ftroom het huys befpoelt van ond'ren • O wee ! die fijn Gcbou dan niet recht vaft en fiaet; S :? Want
|
||||
278 AenT. f.Dochter.
Want dan fel't lijn geen tijdt te plegen goede raedt.
Maernu , nuis'tdetijt 't getimmerd'te verfterken, Nu is't de tijdt om lpijs die duren mach te werken : tin is 't de uer om winft te doen, en fuik waerdeur De Ziel mach worden rijk, en vry zijn vangetreur. Elk heeft wat daer hy mee een neeiing kan beginnen, Sijn plicht is om met't pondt, ofdric, ofvijf te winnen. ISu toont gelegentheyt, entijt, en alles foet; Voorwaer'tis vreemt dat men geen meerder voordeel doet.
Het fchijnt dat Godtsgena tot weelde wert getrokken, En dat fier! menig Menfch door vry hey t laet verlok ken. Noyt heeft'et Chrilrenrijk foo heereiik geftaen , Als doen het wiert vervolgt en alle fmaet gedacn : Want men 't doen alledaeg fag^vaiTen en vermeeren; Maer fint de ftrenge tijdt in vryheyt ging verkeren , Soofchijnt'etafgegaen te zijn vandagtotdag, Want het floreert nu niet gelijk heteertijts plag. De liefde fchijnt hclaes! al meerder te verkóuwen, 't Welk voor een Godd'lik hert bedroeft is aen te fchouwen.
O dwaesheyt al te groot! dat nu de Menfch vertaegt, En in dees' gulden tijt geen beter vruchten draegt. Och ! of (gelijk een Ichat) deertijdt wiert wacrgenomen, Op dat Godt met fijn roe niet weder hoeft te komen, Waer meê hy daegliks dreygt •• en 't fchijnt of 't onlè beurt Eerlang wel wefen mocht ,ibo God geen bcet'ringfpcurt. NuMaegt, tot een befluyt j ik bid ons Godt fal geven, 't Geen ons van nooden is om na lijn wil te leven; En foo 't hem aldermeeft tot eere dienen mach, En ons tot falighcyt in Chrifti Oordecl-dag, Godt de Prys.
|
|||||
SPIE"
|
|||||
27?
|
|||||
SPIEGEL
Voor de Levendige:
Waer in
VaBefcteyDe fonben enDe quabe toctnen (toact Dooj
De jBenfcïjen in De ©ecöoemeniffe bomen te geta= «en) bettoont toojDen: jfèitggaöerg De elcnoige fiaet/ pie öe <0obDeloofen na oefen lebcn te bectoatïjten jpeb* wn ; Docö toojöt (op öet Duyfentfïe Deeï na) niet foo Wj?ibbelift bettoont/ a$ De <&oD!oofen Die feitoe fulïen ^inöcn: Dell #?OU|)eet Efaias fepbt / cap, 15. vers 9. Des peeren dag komt grouwelik, toornig, grimmig, omdat ■Landt te verdeftrueren, en de Sondaers dacr uyt te ver- delen. <0ebriffelüt!riecnDecceujhe en eienDigefiaet fut= **n-De £>onDaer$s namael^ 3tjn / booj my onmorjriift om °>nfeiten uut te f&eben; Doei) too?t ïjiec acfctcc ft&jius Wift m afgctjfTeïib tei'toont: allegten Dien eynDc/ op ^9t een yDet Daec Doo? een fctfêift en af fteec nan De fonDoi WDe mogen hrijgen/ toelfteöeoo?facKen3Ö» toaec Deo» °e IBenfchen in De gemelDe fiaet fullen gerafen. -3» tuil By Defen een yDer getoaecfefoout ïjebben/ fitly 'e|ten niet te bleien / Denftenöe Dat fty Die eïenbige flart ^t en beeft te bectoaebten/ tuanneec hy in Dcfe nabel* Benöe geb?eben niet alien (öorj) meed allen) bolfconirn |f • €> neen / Dat moet ban niemant oyt gebaebt tooj- fc«ï> maec yDet ficeft beeï eec te foeïten / foo beel bem l^ogelift $ / om ban Die allen toel gefuybert te 31)11/ (j&obt *e faiööen om genaDe cnDe nuijtfcbeïDingc ban het gene Qa« hy noch niet bolhomen tn en ï§. Nu Lefcr treedt vorder, en fpiegelt u felve.
S 4 Predik.
|
|||||
■^■^^■I^^H
|
|||||
ïSo Spiegel
Predik. 11. g, Hfê öen 23oombaït/ ïjp balfc ^unb^
luacrtg ofte j^oojötDticctiS / na torilsc pïactfe öp balt / tal ÖP lessen- £^/j afgeftorven Sondeer (preekt ;
NU vind' ik waer de Spreuk die Salomon ging feggcii:
Soo't Boompje neder valt foo lal het moeten leggen- Want ik die leg en flaep, en neêr-gevallen ben, Noy t tot myn oude ftant eens weder komen ken. Ik hebbe dclè Spreuk , met noch wel meer by defen, (Doen ik noch wakker was] in Godes Boek gelefen; My wert ook mcnigmael goedt onderrecht gcdaen > Hoeikdcfpreukenmoft (in Godes Boek) verftaen ; Hoe n oodig dat'et was om deugdelik te leven, En 's Werelts woeft bedryf in alles te begeven; Maer dat ftondt my niet aen , dies heb ik na Godts Woort Schiet nimmermeer geleett, gelijk ik had behoort. Ik ging de need'ngheyt uyt mijne herte royen, En ging in plaets mijn lijf heel cierelik optoyen, Met veelderleye kleur . en ftaeg een nieuw fatfoen, Al wat een ander deê dat wild' ik mede doen, Als 't maer opfichtig was ('t was ook hoe fy haer kleeden) Als ik 't bereyken mocht ik 't daetlik mede dcede. Ik fchiep in fuik geprael een overgroot vermaek, Maerlacs! nu is't voot my een al te droeve lack '• Het Lichaem dat ik doe foo pracht'lik ging vercieren, Dat moet alleen nu ïijn maer aes en fpys der Pieren: Tot loon voor mijn geprael, ik ftadelik verwacht, Dat Godt eens feggen fal; gaet van my, zyt veracht: Ook fal my in den dag des Oordeels feer befwaren, Dat ik ging (in myn tydt) veelgelt en goedt vergaren; Wantik niet mild'lik was, maer leefden als een vrek, Ik achten 't niet al leed' een ander a 1 gebrek ; Als ik maer voor myn felfs wat lekker had te vreten' Soo forgd' ik vorder niet wat and'ren fouden eten ; ffe prees een groot gewin, als ik *t maer krijgen kon, |
|||||
Voor de Levendige 281
Hoewel ik 't menigmael niet rechtelik en won;
Ik dreef mijn koopmanfchap met veelderleye Lieden, Die ik voor hare Waer maer ging een weymg bieden, Ik heb hacr goedt veracht, totdat'et was het mijn, Dan noemden ik het weer heel fraey en rnoy te zijn. Ik korten ook wat geit als ik mijn goedt betaelden, Want ik haer goetje dan weer wonder Hecht afmaelden. En als ik wederom mijn goedt verkoopen lou , Soo was 't dat ik daer voor by hoopen hebben wou; En kreeg 'k'er dan die van mijn goedt de kennis milten, En niet de rechte prijs vaniulkedingen wifkn, Daer heb ik groot Drofijt en voordeel aen getocht, Want ik aen falke Liêns mijn Waren dunr verkocht • Ik heb haer mijne goedt te wonder hoog geprelen, Ikfey: mijn Waer is fraey, jafy isuytgelefen", Sy hebben my gelooft, en gingen op my aen , Én by de koopmanfchap daer moft dan zijn een vaen, . Dat wy (met groot vermaekjdan met malkander dronken En op een hooffc wijs wy dan malkander fchonken.; Waer door ik fomtijts wiert verlaen met bier en wijn, En lag daer onder 't Volk gelijk een gnorng b wijn. Ik heb ook menigmael gevoedt m mijnderherte Deboofehaetennijdt, tot mijn felfs laft en lmettc,
Ik wenfehten die en die veel quaedt enongciuK, Om dat ik van haer had geleêneen weynig dtuK: _ Ik focht haer waer ik kon te quellen en «krenM, (ken. InNeering, Koopmanfchap, enwacrik'tkond beden- Ik deê dit uietallenom mijn profttenbaet. Maer eer om dat ik haer maer gunden enkel quaet. Ik Sa ook menigmael een groote tw.ft aenvaerden OS nier een leur en feur, 't welk groote moeyten baer- Waer doo" ly menig Menfch de liefden is vetkleent
ia daer ook menig Menfch heeft droevig om geweent. Ik focht waer dac ik kon het altijdt foo te wenden , Dat ik (hoe dat'et ging) bleef aen de langfte enden; Ik focht mijn eygenbaet, ik focht na mijn profijt, |
||||
aSl Spiegel
^hoon dat een ander al daerom wat raekten quijt;
Ik lleepten t al na my, al was 't niet heel rechtvaerdig, Ik docht het goedt dat is al vry wat moeyten waerdig f Ik achten met de fpreuk die my wel is geleert .- Doet aen een ander foo als gy aen u begeert. Ik het ook menigmael mijn tonge lullig fpringen, Um and re Lieden fchand in 't openbaer te bringen, JJat cerlt verhoolen was, dat maekt' ik met mijn tong Dat ichicr een yder Menfch het langs de ftraten fong f Dat was my groote lull, ja't ging mijn hert vermaken, Ik tradt een ander neer, om lelver hoog te raken j IK wilde zijn by \ Volk voor vry wat groots gekent, ten Heer, die (als hy wil) fijn Dienaers henen lendt. •Ue Hoohmoedt (lak mijn hert op veelderleye wijfen: ik wiengeweldig rrotsals ik my hoorde prijfen, Al was t met om mijn deugt, maer om een flimme faek, uc prijs (waer door die quam) die was my groot vermack; Uok quamen menigmael uyt mijnen monde vloeyen Veel woorden vuyl en nors, 't welk daegliks lcheen te groeyen,
Ik fwocr heel lichteen eed, en vloekte menigmael, ik droeg ja waer ik gmg met my een vuy Ie tacl; IK hadde veel geklap, véél praet die fonder flot was, ja die ook menigmael heel ongeregelt bot was ; Doch kfchicp daer echter in noch vry al groote vreugt, f"} gaf ook groot vermaek aen onfe jonge Jeugt. Ik het ook menigwerfmijn tongc luftig fwicren in veel onnutgefang enydel tierelieren, Waer door de domme J eugt wert vrolik ende biy, £« voor mijn boertery ook dik wils prefen my; Uok voed' ik in my vuyl' en fnoö onkuyfche luftcn, l^ie ik na mijn begeert niet altijdt uyt en blulen ; ^acrhebmydoordcfchaemtdaerfomtijts voor bevrijt, lJoch t was wel mijn begeert, fchoon ik het hebgemijdt; ik achten niet de Spreuk die ik wel had gelefen, JJat wie een Vrouw aenfiet om hare lieflik wcfen, fcn in lijn hert begeert tellapcn by die Vrouw, ' Dat
|
||||
Voor de Levendige. *S5
Dat die dan hoerdery in fïch bedrijven fou-
Ik achten dcfe Spreuk voor my te veel gelchrevcn > Ik wilde aen mijn vlees al meerder ruymte geven ; Ik dacht 't is menfehelik > dat ftaet men immer toe, Godt tiet niet juylt altijdt foo naeu wat dat ik doe. Ik heb ook Godes Volk, die wat onnoofc! waren, Verdrukt, befpot, verfmaet, tot haerder groot befwarcn 5 MaerfyalsSchaepkensfacht, en dacr in tonder fchult, t)ie leden 't altemael van my met groot gedult; Ook heb ik noch een aerdt met my ftaeg omge dragen , ï)at ik fleets was gefint om tegen Godt te klagen , Al kreeg ik over deel, en fchier het groofte'lot, Noch knord1 ik evenwel, en morden tegen Godt; Ik dankten nimmermeer hem hertclik> en vierig, Voor dat hy tegen my was milt en goederticrig; Ik gaf hem nimmer dank , al kreeg ik noch foo veel, My docht ik had altijdt noch minder als mijndcel. Ik ging ook tegen Godt om fijne daden vloeken , Wanneet hy my met fickt' en (eeren qnam befoeken : 'kWasonverduldelik, enleedt met groot verdriet, Ik dacht aen Chrifti kruys en bitter lijden niet. Ik heb ook menigmael afgodery bedreven, De Goeden acngebeên die niet en konden geven, jk heballeen getteunt op Menfchelijke reen, En heb Godts ware Leer als met de voet vertreên; ja ging al menigmael Godts wijfc Raedt verachten, Die ik ook wel metfpot feer fchimpelik uytlachten} Ën alsik fomtijts een van Godes Woorden fprak, Soowas'et dai'et my heel fpottclik uytbrak ; Jk deê het maer om prijs te krijgen van de Menfchen > Waer na ik alletijdt ging hartelijke wenfehen. *k heb altoos gehackt na 's Werelt s fotte vteugt, Waer in dat ik mijn hert hebdikwils leer verheugt; ^etfeheen ik niet en dacht dat noch een dag (ou komen, Waer in dat menig menfeh voor God fal ftaen met fcho- W> dat Godts Oordeel eens fal over allen gacn,
Dat
|
||||
284 Spiegel
Dat yder na fijn werk lal moeten loon ontfaen ;
Ik leefdejabykans gelijk de domme Beeften, (fteti,
Die Godt geen dienft en doen, maer foeken haer te mee'
Soo focht ik ook geen dienft acn mijnen Godc te doen;
Maer focht waer dat ik kon my lekkerlik te voên-
My weft fo veel gepreekt van Lecraers, vroome Mannen,.
Hoc noodig dat het was de fonden uyt te bannen,
Hoc licht de felle Doodt ons eens betrappen kon,
Gelijk hy menig Mcnfch doen haeftelik verflon;
Maer ik heb't niet geacht, en ftaeguytitel genomen
Totop een ander rijdt, als 't beter foude komen,
Als 't beter paflen mocht, tot op mijn Iterrefdag,
Dan wild' ik met berou aen Godt doen mijn geklag.
Maer laes! doen was't te laet, my wertgeciitijt gegeven
Om recht berou te doen van mi|ncnGodd'loos leven:
Want liet, de felle Doodt my met fijn pijlen fchoot,
Dat in een oogenblik ik was daer heen en doodt;
Doen heeft men my gemaekt een wooning in der Aerden,
Van weynig voeten lang, enfehier vangeender waetden.
Doen molt ik alccmael begeven 's Werelts lult,
Daer op mijn hert en fm te vooren had geruft:
Nu leg ik heden noch in defe kleyne wooning,
I.n wacht voor mijn bedrijf van Godt geftacg belooning,
Ach ! had ik nu geleeft gelijk ik had behoort,
Ach ! had ik doch geleeft na GodesheyligWoordt,
Ach! had ik Godes jok gewilliglik gedragen,
Ach! had ik doch gefocht mijn Schepper te behagen,
Ach ! waer ik doch te recht mijn Heere na-gegaen,
Ach! had ik fijne kruys op mijnen hals gelaeii,
Ach ! rnocht ïk nu weer eens mijn oude tijde verhalen,
Ik foud' al wilier gaen, en vry al minder dwalen,
'k Sou doen (waer dat ik kond') na Godes wijfe raedt,
En doen al meerder deugt, en vry al minder quaet.
Maer dit mach niet gefchiên, mijnfuchtenis verlooren,
Ik leg nu ftaeg en wacht om Godes (tem te hooren.
Mijn werk is al gewrocht, dies ik voor mijn bedrijf
Gedurig loon vetwacht iridic verrotte lijf.
|
||||||
Voor de Levendige. 2§r
De tijdt is nu naby, dat Godt fal in de Wolken
Verfchijnen, om eens recht te doen met alle Volken; Den dag, dengrooten dag, daer van gefchreven ftaet Sal nu haeft zijn vervult, een dag voor velen quaedtï Het glinft'ren van de Son fal nu wel haeft verdwijnen, En op het Aerdtrijk niet eens weder komenlchijnen, In plaets dat hy wel eer foo heet en licff lik (lak, Soo fal hy werden fwart gelijk een hayren fak. De Maen daer fal men ook een teken aen befpeuren; Want fy haeft worden fal bloedt verwig van koleure, Seer fchrikkelik voor die waer van het wordt befchout, Noch meeftdie op den ftcen fijn huys niet heeft gebouwd De Sterten fullen ook haer eerfte plaets begeven, En vallen op der ^erdt, de Aerdkloot fal ook beven; Ook fal der onder 't Volk dan jammerzijnen noodt, Ja lullen doordervreesverfmachten tot'erdoodt. Dit alles moetgèfchiên eer Godt fal openbaren « Om al en yder Menfch fijn vonnis te verklaren. My dunkt dit altemael nu heden al gefchiet; Ofchrickelijkedag ! nu nadert mijn verdriet: Nufalmy Godt wel haeft uytdefèflaepopwecken, En met fijn harde ftem my uyt der aerde trecken, Er geven my ook loon, hetwelk ik fal ontfaen, Na dat ik mijne werk op Aerden heb gedaen. (merr. Ik wacht dan na Godts ftem, daer menig voorfal fchroo-
Cbriflm*
Staet op gy Dooden al, en wilt ten Oordeel komen,
Sondaer.
O fchrickelijke ftem! 6 vreeiTe'ijke dag!
Voor die Godts Koninckrijk nu niet be-erven mach. RechtvaerdelijkeGodt, waervocrikfta met beven , Vergeeft my doch mijn fchult en töndclijke leven. Cbriflus Hier is nu geen gena, u loon fal moeten iijn
Te
|
||||
i8<J Spiegel.
Tc gaen voor ceuwelik in d'eeuwig' helfche pijn;
Want gy hebt eertijts my al vry te leer verfchooven,
Gy wildet niet aen my, noch aen mijn macht gcloovenJ
Gy deed'ueygen wil, gy deed'uw eygen raedt >
En hebt mijn goede Leer heel fpottelik verfmaet;
Dies fal men u nu weer heel fpott'lik mart'lifecren,
En fmijten in een vyer dat niemandt kan vertecren;
Want doen ik hong'rig was gy my geenfpijlegaeft,
En doen ik dorftig was hebt gy my niet gelaeft}
Ik ben een galt ge weeft, en'kkreegvan ugeen fteede,
Ik ben ook naekt geweeft, gy hebt my nietgacn kleeden»
En ik ben krank geweeft, als ook gevanckelijk,
En gy befocht my niet, maer naemt van my een wijk >
Dies is'er geen gena voor u, door al u fonden.
Sondaer,
O Heer! ó" Heer! wanneer heb ik u foo gevonden ?
Eens hong'rig dat ik u liet honger lijden ftrank ? Of dorftig, dat ik u niet lacfden met mijn drank ? Een gaft, en dat ik u niet ging tot mijnent noden ? Of naekt, en dat ik u geen kleeders heb geboden ?] Of krank, gevankelik, cnuniethebbelöcht? Wanneer heb ik doch foo verkeerdelik gewrocht ? Cbrillur.
Alwatgyhebtgedaeneenvan mijn minfte knechten,
Dat gingt gy even felfs aen my alfoo uytrechten; Gy hebt mijn waerde Volk,mijn Schaepkens facht en goef, Veracht, belpot, verfmaet, vertreden met de voet; Maer liet, fy fullen nu met my in vreugde leven, En u fal men nu aen den Duyvel overgeven; Want die hebt gy gedient, doe gy een dienaer waert, Dies fult gy nu met hem ook moeten zijn gepaert. Komt hier'mijn dienaers nu, komt hier met uwe banden j En bindt de quade Knecht fijn voeten en fijn handen, En werpt hem dan terftond tin 't eeuwig helfche vyer. Engi-
|
||||
Voor de Levendigel 187
Engelen.
AlwaerdeMajefteyt, u dienaers lijn alhier,
Wy doen uw'groot bevel, hetwelkenhaeftvoldaenis. Sondaer, O wee ! hier koom ik nu daer fchijn van Son noch
Maen is: O fchrickelijke val ihier kom ik in een Poel, Waer in ik anders niet al» pijn en weedom voel: Mijn tanden klat'ren feer, en fchijnen t'faem te kijven 5 O wee! nu ben ik daer ik alle tijdt moet blijven. O fchrickelijke vlam! wat heb ik doch beftaen, Dat ik na Godes wil niet altijt heb gedaen ? Nu gaen fy heen met Godt in d'alderfoetfte vreugde > Die ik heb fpottelik verfmaet om hare deugden, " O fchrickelije Hel, noyt ik 't gelooven wou, Dat in u fulke pijn en weedom welen fou. Ach! waer ik nu bevrijdt met duyfent jaer te branden, Of tien-maeldnyfent jaer te gaen op hekel-tanden, En mocht dan weer een tijdt beleven als ik plach, Ach! watlöud' ik al doen voor mijne fterref-dag ■, Al mocht ik dan de tijdt van duyfent jaer beleven, Ik fou my niet een uur van 't ware padt begeven; Maer laes 1 't is nu te laet, dat mach nu niet gefchiên, t Godt fal my fuiken tijdt gewis niet weder biên; Maer ik moet eeuwelik dees helfche pijn gevoelen. Ach! had ik nu een drop om eens mijn tong te koelen > Maer ongenadigheit, dat wordt my niet verleent. O Godt! hoe is u hert doch heden foo verfteent ? Waer benje Bergen nu ? waer benje heuvels, vlecken ? Komt nu en valt ter neer, en wilt mijn aenfichtdecken. Bergen.
O neen, gy kunt van ons nu niet verplettert zijn. Sondaer, Wei heb ik dan geen hulp aen u in defepijn ?
Sop
|
||||
aSS "Spiegel,
Soo roep ik tot de Doodt, die menig plag te vinden:
Komt gy dan waerdevriendt, enfoektmyte verflinden? Schiet my met uwe pij 1, fchiet my doch vaerdig Doodt, Want dele helfchc pij n die valt my al te groot. Doodt*
't En kan nu niet gefchiên, mijn kracht is my benomen,
'k En kan u nimmermeer tebaet of hulpe komen, Mijn macht heeft uyt-gedicnt, mijn werk is al gewrocht; Ik heb'et alles al waer na ik eertijdts focht, Ik heb'et altemael, en alles al verflonnen, Ja wie dat het ook was die heb ik al verwonnen, Soo dat ik nu niet weer, gelijk ik eertijts plach, Ja niet een eenig Menfeh ter neder vellen macfc Sondaer.
O wee.' ó (wacke trooft! wat fal ik doch beginnen,
Nu my de felle Doodt niet meer kanoverwinnen 5 Wie fal ik doch tot hulp nu roepen in dees flaet ? O wee! ó wee ! ö wee.' ik weet my geenen racdt. Waeriydy Duyvels nu, waer na ik eertijts hoorden ? Die my ïöo menigmael foo liftelik bekoorden; Waer is nu uwe hulp ; waer is uw onderltandc Die gy my hebt belooft eer'k voelde defe brandt ? Wel Duy vel fpreek nu eens, en trooft my in dit lijden. De Duyvel.
Dees pijn t hoefwaer s'u valt, enfuldy nimmer mijden-
Dit is nu uwe loon voor dat gy eertijts my Hebttrouwelikgedient, inHoogmoedt» Hovaerdy, In Nijdt ,Twift, Gulfigheyt, en wat 'k u meer geboón heb. Acn my hebdy geen hulp, mits ik met u een loon heb. Sondaer;
O wreede helfche Vorft! fal dit nu zijn mijn loon ,
Voor dat ik heb gedaenalwatgy hebt geboón? , ,
O fpook!
|
||||
Voor de Levendige» 28cj
O fpook ï ó helfche fpook ! fat 'k eeuwig in dees pyii
zyn?
Sal voor myn dienftbaerhcyt dit loon nu eeuwig mytl zyn?
O fchrik'lik ongeval.' ach wee! ach wee! ach wee J Wat heb ik doch beftacn dat ik u wille deê ? O fchrickelyke pyn! ik kryt fchier als de donder, Gelijk een yder doet met my hier in 't by fonder j Ja ook de Duy vels felfs die kryten fchrickelyk, Hoewel fy nochtaenszijn alsHeeren vanditRyk. O fchrick'lik hels verdriet! ó duyfterheyt vervaerlik f Onlydelyke pyn lyd' ik hier ftaeg befwaerlik. Ofchrickelyke Poel! ik lyd' in u het geen Dat eertyts, ja voor my onlydelyke fcheen; Ja 't fchynt voor my ook nu onmogelik te lyden, En echter kan ik u niet eens een ftipkc myden: Gy fuk myn woonhuys zyn tot in der eeuwigheyt, Myn hoop, myn trooll is uyt, de ruft is my outfeyt; 'k En fal geen oogenblik hier rulle mogen fmaken, Godt fal aen decs myn pyn geen eynd' of uytkomft maA ken.
O wee! ó wee! ik ben daer ik ook bly ven moet, Ja altydt eeuwelik in defe helfchegloet. |
|||||
T SPI'Ê*
|
|||||
SP I E G EL
Voor de Levendige:
|
|||||||
Waer in
|
|||||||
V<erfcljepDe DeugDen enDe goeDe toerken bcttoont toojöen;
mitsgaDcrs De ijeetlijhe ff act Die De <5clobigcn na Defen Ie* ben te bettoacbten ijettücti ■, Docb toojt op tiet Dupfenfie Deel na niet foo heerlih bettoont als Die felbe Die fullen binDen > toant tiet is tnp onmogelijk Die beetelijkcn flact na De techte fojme en mate tipt te bcelDcn; toant Paulusfept tCor.i.p. Dat het geen oo"e<?efien en heeft, noch dat'et geen oore gehoorton heeft, noch dat'et in geen Menfchen hert gekomen is, dat Godt berey t heeft den c;ensn die hem lief hebben. «©OkfepDt Paulus nOCbop eenanDctplaets/ zCor. n. baet hp ban fijn booge openba*
thtge fp?eckt / boe Dat bp op-gettochen toiett tot in Den DetDeti Ijmtel i fcpDt: Dat hy daer on-uytfprckelijkc woorden hoor- de, jfüievkt/ on-uptfpiekelijketooo?Den!öêeft Den hoog bet' licütcn 3£pofïelPaulus De gtoote blijDfchap niet feonnen uptfpje* Ken/hoc Deel te min Dan ik/ Die mp op het Dupfcnfïe Deel na bp hem ni:t toil gelijken. Oetoiffeltkeenobet-gtoote/ jaon- Mptfp?ckelijkeb?eugDeisDe«f5eloobigen/ ofanbctsDe <&oü» bmctjtigen betcpDt 5 tocltoaecDtg om fich tot alle goeDe toet* fcentefchiefcen/ enöehcttokbesJjjeetenopftcbte laDen/ en ftrb Defc na-bolgcnDe DeugDen te onttoetpen. ©oehomecneenbouDiggoeDt meenenothettniette feet te
betflacn/ foo moet ik Dit noch feggen: Dat niemanDt beeft te | Denken / feboonhp in DefenabolgenDe goeDe toctken niet alle 1 foo bolkomen en is/ als fp hietbettoonttoetDen/ Dat hp Dan niet falig fouDc mogen toojDen; ep neen! getoi» hp fal toel ge* naDc binDen bp <©oD / tnDicn bp al fijn naetfitghept acntoenDt nm Daet bolkomcn in te toetöenj toant Dit DoenDe foo is hp oaccinaitecDc bolkomen. «Stempel aenjet ©joutoken mtt bacrttowjS&ötöcn*. |
|||||||
Spiegel voor de Levendige.
|
|||||
Apoc. 14. i?. ^alig 5ö'n öe <©ooöen bie in Denverre
flccüen, üannuaen: jaöe<i3eeflfepöt/ Dat fp ban
fjare ajrebepDen ruften / tuant tjaei" tocrhen
üoJgcnljaecna.
£e« afgeflorven GodfaligeJ'preekt.
TE recht is 't dat men feyd: wanneer de lieden fier-"
ven, Dat fy dan nadie tijdt een groote ruft be-erven; Ik die geftor ven ben j en leg hier in een graf, Heb met mijn fterrefdag geleydt veel onruft af. 't Is even nu met my, of ik by lichten dage Mijn werk had afgewrocht, na mijne Heers behagen En dat ik favondts my ter neder heb geleydt En nu hier leg en ruft van mijnen arrebeydt! Ik leg nu ftaeg en wacht dat ymandt my fal wecken, En my als met fijn tem uyt defe hutte trecken , Niet om foo wederom te wereken als ik plach, Oneen! maer dat ik loon daer voor ontfangen mach. Mijn loon dat lal nu zijn de alderfoetfte vreugde; Want ik heb al den dag gewrocht met vele deugde; Ik focht, waer dat ik kon, te doen na Godts bevel, Waer voor ik nu tot loon by Gode woonen fel: Ik ging deneed'righeyt in alle deelen prijfèn, Dies ging ik my altijdt heel nederig bewijfen; Mijn kleet was wonder flecht, en fonder hooflche pracht: Ik heb mijn leven noyt de pronkery gedacht: ^er 3 In plaets dat menig Menfch veel pracht hingaen fijn lê-
Soo ging 'k met need'ngheyt mijn Lichaem fchoonbe- kleeden,
Dat was my beter pronk als oyt een Menfche draegt» Een pronk, een pracht die Godt ja boven al behaegt. Ik Wert ook menigmael van Menfchen leer verfchooven,' Doch door de need'ngheyt foo dreef ik altijdt boven; Nietjuyft lichamelik: maer Geeftelijker wijs, Want liet, deGeeftverwon het vleefch,dies hadik prijs. Ta ito |
|||||
i9> Spiegel
Ik heb ook nimmermeer onrechtelikgehandelt
InNcering, Koupmanlchap: maerheb onrecht gewan-
delt,
Ik fochte nimmermeer bedriegelik tegaen, Maer heb opregtclik myn Koopmanlchap gcdacn. Ik gaf ook mildelik een aelmoesaen den Armen, En droeg Itaeg over haer een herreük ontfarmcii; ïk dacht, als ik wat geef dat geef ik van het geen Dat ik van mync Godteen wijltje heb te leen, Cïodt had'et my befchaft, niet dat ik daer van foudc Een leckerlijkedis. een vette tafel houden •• O neen! gewis al fop alleenig niet voor my, Maer om mijn even Menfch daer van te declen by, Gelijk ik hebgedaen, endat na mijn vermogen; Ook heb ik nimmermeer een ander Menfch bedrogen : Noyt hebikaen'et Volk mijn goedt te dier verkocht, Maer heb foo wel na haer als mijn profijt gefocht ■, Ik deê een yder foo gelijk als ik begeerden Dat yder aan my deed', ik dacht wat Chriltus leerden , Tc weten dat hy leydt, en yder Menfchdus leert; Doet aen een ander lbo als gy aen u begeert. In placts dat menig Menfch lich gulfelik liet vinden, Soo was'etdat ik ilaegde nuchterheyt beminden j ïk werd om hier of daer te gaen fcer veel geraên, Daer men 'et wijntje'dronk en 't veeltjcn hoorden gaen; Maer neen, dat was geen moy dat van my wort geprefen, Ik fchiep al meer vermaek in Godes Boek te lefen, Het was my grooter vreugt dat ik daer wat in las, Als my de fotte vreugt, hetfuypen, fwclgenwas. Ik heb ook (taeg met my de liefde omgedragen, Waerdoorik'talverwon, 't wasookwattegenflagenj Hoc feer ik fomtijts wert van Menfchen > vol van fpijt, Verfchoven en verdrukt, befpot, gehaet, benijdt, Soo heb ik 't door de liefd'geduldig al geleden, En focht altijdt met vlijtna d'overfoete vrede. Ik heb uytliefdensaerdt gebeden mijne Godt, Dat hy alfulke Lièns niet geven wou haer lot > |
||||
Voor de levendige^ 193
Niet ftraffen na verdiend, ja wel verdiende fchuldcn,
Maer wenfchten dat elks hert met reyne licfd' vervulden > Op dat door lierdens kracht mocht vrede zyn op Aerdt, Het welke na tny docht was groote fchatten wacrdt- De Liefd', de fterke Liefd', die hcett'et al verwonnen, Wat twilt dat eenig Menfch heeft tegen my begonnen 7 De liefd'ver won'et al, ik heb door licfdcns kracht Het altemael geleên, gelyk een Schaepken facht; Wanneer my eenig Menfch te onder locht te drucken, Op dat'et hem daer door te beter mocht gelucken, Soo leed ik 't altemael, alleen om vredes wil, Op dat wy immer niet en raekten in gcfchil. Ik wilt dat ons de Vree was altydtfeer van nooden, Want tiodt had in iijn Woordt de vrede ons geboden; ïn 'k dacht het is voor my de aldergrootlte eer Dat ik hier altydt doe de wil van mynen Heer ; Ook is my Joièph als een voorbeelt voor-getreden, In kuys en ncttigheyt; want hoe ik wert beltreden Omovcrtpeltedoen, foo bleef ik kuys en net, Ja als een Arme4yrrrïk!d ik my onbefmet, ikdacht, wanneer ikgtngdehocrdery beminnen , Dat ik Godts Koninkryk dan nictfoud' mogen winnen . Maer dat ik tot myn loon , vóotfooeenvuyledaet, Hier namacls eeuwelik van Godtfoud'zynverimacdt. Dies ging ik my altydt reyn, kuys en fuy ver dragen, En focht waer dat ik kond' myn Schepper te behagen, Ik wilt dat ik vaniicm foud' groote loon ontfacn > Wanneer dat ik fijn wil volkomen had gcdaen. Ookfocht ik (waerik kond')alsikyetfchand'liks hoorden Vanand'reLièns, datikdefelvedaet verfmoorden, En maektcn dat'et niet werd ruchtbaer over (tract, Want daer niet door en quam (gemecnelik) als quaet. Ik worde feer bedroeft, wanneer ik van de Lieden Een quaet gerucht vernam, of quade dact Cig fchieden; Ik focht (lbo veel ik kond'J na hare prys en eer; (meer; Doch forgden voor elks Ziel, elkswaertlte pandt noch Ook als my eenig Volk wou prys en cere geven T 3 Voor
|
||||
2 94 Spiegel
Voor eenig mis-bedrijf > van my wel ccr bedreven ,
Soo worden ik bedroeft, fchier meer met druk &élaên Om't oordeel foo verkeert, alsdatikhadgedaen. Ookfochtik (waerikkond') mijn tongefoote leyden, Dat hy noyt tegen 't Volk yet ongeregelts feydc: Ja noy t en is van my een harde vloek gehooi t, Maer héb in tegendeel gefproken van Gods Woordt, Dat was my meer vermaek als 't ongeregelt fiuippen Van eenig werelts Menfch, hoe fraey hy ook kond' klap- pen ; Godts Woord, Gods ware Woord, daer in was ik geruft, En daer te fpreken van dat was my groote luft, Gelijk ik hebgedaen ; niet eens, maermenigmalen, Engingeenvoudelik Godts heyl'ge Woordt verhalen, Ik deê het niet om prijs, en prate met veel pracht; Maer om daer door hier na van Godt te xijn geacht. Ook fong ik met vermaek > na Paulusging gebieden, Pfalmen en Loffangen, ook geeftelijke Lieden , Waerrneê ik God es Volk heb dikwils feer verheugt, En 'k fchiep ook felfs daer i n feer groot vermack en vrcugt- Ook dankt'ik dikwils Godt wel hertelik en vierig; Voor dat hy tegen my was milt en goedertierig, Al had ik luyft naeys niet altijdt fpijs en drank, Noch gaf ik evenwel de goede Gever dank. Wanneer ik fomtijdts my wat fober molt genceren j En niet als menig Menfch in vette welluii teeren, Soo iprak ik tot mijn God •• 't is wel hoe datje 't voegt 5 En was foo met mijn ftaet te vreên, jawel genoegt: En ook wanneer my God met fiekten heeft gcüagen, Soo heb ik my altijdt geduldelik gedragen, Ik dacht, dat Godt my dan noch alles nietvergat; Maer dat hy dan tot my noch lull en liefde hadt: My docht ik was altoos noch meerder (trafre fchuldig Voor mijne fonden quaet, bedreven menigvuldig; Want had my Godt geftraft na mijn verdient! en fchult, Mijn leven waer geweeft met (traf en druk vervult. 'k Dacht Chtiftus heeft fop veel geleden en geltreden, |
||||
Voor de Levendige. 2 9 >
Ja heeft het kruys voor my gedragen op fijn leden,
En dat ook met gedult, ja knorden nimmermeer, Dieswaer'etbuytcn reen foo'k knorden op mijn Heer." Ik focht in Godes Boek wat Godt van my begeerden, En weder wat hy my in fijne Woordt af-leerden, Ik heb hier dikwils van nacu onderfoek gedaen, En focht waer dat ik kond' op't rechte padt te gaen. 't Viel my gedurig in dat Godt eens inde Wolken Verfchijneu feu, om recht te doen met alle Volken, En dat een yder dan fou moeten zijn befpot, Die niet fijn leven had geleydt na Godts gebodt, 't Welk my wert veel gepreekt; ook hoe my ftonttc leven: Te weten, dat ik moft de Werelt gantfeh begeven : En fchicken my altoos na Gods Gebod en Wet, My dragen, waer ik kon, reyn, iuyvcr, onbefmet, Gelijk ik heb gedaen, ja dat met liefd' en lufte> Ik liet alleen in Godt mijn hert en finnen ruften, Ikfchiepin Godes Wet mijnluft, vermack en vreugt, Ik dacht 't is aldcrbcft te leven in de deugt, Ook word' ik wel geleert door daeg'iiks ondervinden, Hoe licht de felle Dood quam menig Menfch verflindcn; Ja dat ook onverfiens, dies dacht ik dat hy my Ook meê als menig Menfch kond'haeftlikkomcn by ; Ik focht altoos alfoo te fchicken mijne faken, Dat ik (kets was bcreydt de bleeke Doodt te fmaken, 'Op dat hy onverfiens my niet betrappen kon : Dies hy ook onverfiens mijn leven niet verflon. Ik heb door defevriendt een groote ruft bekomen , Want hy my met fijnkomft veel droefhcyt heeft benomen, Want doen ik heb verkeert in 't jammer-trancn-dal, Soo leed' ik dagcliks veel druk en ongeval: Ik moil veel haet en fmaet van 's werelts .Kinders dragen, Ja lijden om Godts Woordt ook dikwils harde flagen, Enfeerverfchovenzijn, verttooten om mijn deugt, Om dat ik niet als fy en pleegden 's Werelts v reugt , Maer nu ben ik geruft, nu leg ik onbekommert, Nu is mijn hert niet meer mei iware druk bellommert; |
||||
z$6 Spiegel
Hier is niet eenig Menfch die my verftooten doet,
Maer 'k leg hier nu en flacp , een flaepje wonder foet j Doch ik hoop nu wel haelr uytdit vertrek te (tijgen, En tot mijn wooniag vry een beter huys te krijgen, Een huys dat niet en is van eenig Mcnich gebouwr; Maar dat by Godt met vreugt van my fal zyn befchouwt. Ik leg nu ftaeg en wacht om Godes (tem te hooren, Alshyeeusfeggenfal: cy komt mijn Uytverkooren O overgroote v rcugt! die my al is bereydt, Voor dat 'k mijn leven heb na Godes wi! geleydt. Ey lieve Jefu komt! en wilt uhaeft verfchijnen > LaetnudeguldeSoiitijiifchijnfel haeft verdwijnen, Laet nu de bleeke Maen als bloet eens worden rqot, L-aet nu de Sterren ook neervallen op dees kloot, Laet nu dees tekens haeft en groote wonders blijken; Ja lieve Jefu komt > haelt my in uwe Kijke. Ey lieve Jefu komt •' en laet my loon ontfacn, Voor dat ik uwe wil volkomen heb gedaen. Cbriftus. Staet op gy Dooden al, en wilt ten Oordeel komen. Godtfdhge.
O overfoetc (Icm! die ik daer heb vernomen:
Wat hoor ik bly gelcbal en overfbet gerucht! Ik hoor met foetgeluyt Trompetten in de lucht; Ik hoor de Eng'len t'faem Bafuynen feer eendrachtig, Tereeren haren Godt, die Koning groot en machtig. O mijn VerlolTer leeft! óvrcugdelijkcdag Voor die Godts Koningrijk met vreugt be-erven mach. Ey Godt/ ey goede Godt laet my u Rijk be erven. Cbrijius. Ey myn getrouwe Knecht? uw' bec fult gy verwerven j
Wantgy hebt in u rijdt my hertclik gevrcclt, Jaal u levens tijdtmy rechtgetrouw geweelt j Gy hebt mijn (bete jok gewiliiglikgedragen, En ylijtelik gedaen na mijnen welbehagen, En
|
||||
Voor de Levtndigt, 297
En my na myne Leer getrouwelik gedient,
Dies fultgy alletijdt nu wefen myne vriendt; la fitten op my n Troon feerhoog, en zyn ver heven 5 Want doen ik hong'rig was, hebt gy my fpys gegeven , En doe ik dorftig was, hebt gy my 11 hert gelaeft, En doen ik was een Gaft:, gy my een Herberg gaeft : Ik ben ook nackt geweeft, en bloot aen myne leeden, En gy, gelijk een vriendt .gingt mync naektheytklceden, Ik ben ook krank geweeft, en ook gevangen fwaer, En gy hebt my befocht ter plaetfe daer ik waer; Noch veel weldaden meer hebt gy aen my bewefen, Waer door dat uwc naem by my is opgerefen. Godtjjilhc.
Wanneer heb ik u Heer geiïen op defe wijs ? Eens hong'rig, dat ik u verladen met myn fpijs ? Ot dorftig dat ik u eens drinken heb gebooden ? Een gaft, en dat ik u ging in myn huyfe nooden ? Ofnaekt, endat ikuncDklcedersaen-gedaen ? Ofkrank, gevankelik; en ben tot ugegacu! Cbriftus.
Al watje hebtgedacn een van mijn minfte Knechten , E)at girtgjeeven feTfs aen my alfoo uytrechten, 1 >ie hebdy foo gedient, die hebdy (00 ge-eert, Waer door dat uwe fchat gedurig is vermeert: Gy Waert voorfigtelik, en woud' niet gaen verlooren, Pies komt myn goede Knecht, ey.' komt myn uytver- kooren,
Befit het Hemelrijk dat voor u is bereydt, Ja al van aenbegin tot in der eeuwighcyt. Godtfalige.
O overgroote vreugt.' Daer word' ik opgetrokken!
Maer fiet, daer gaen fy heen, die fal 't foo wel niet locken, t>aer gaen fy na de brandt, ennadehclfchegloet, Pie my voor defen wel vertraden met de voet, T 5 Daer
|
||||
?9& Spiegel
Daer van ik menigmael veel fpot en imaet mofl lijden,
D\c my om Godes Woordt foo vinniglik benijden.
u , J?/.' nugaen f>'heen ,n d'eeuwig' helfche brandt,
fcn ik fal fitten bly aan Godes Rechterhandt.
U wonderlijke Godt, wat fie ik hiergefchieden!
i-en yder doet terftont al watje komt gebieden.
Uoververgroote vreugt! die ik hier heden fmaek,
Mijn hart dat fpringt om hoog, vol vreugt en foet ver-
Ik had'ct noyt gelooft dat ik noch foudc komen
lJaer loo een foete vreugt, enblijdfchap wert vernomen,
.uat loo een loet vermaek fou ftïjgcn in mijn hert,
Als hier du heden wel van my vernomen wert ;
Het is onmogclik decs vreugde te verhalen :
Want hier niet eenig leet komt in mijn herte dalen ,
JUin weet hiervan geen druk, noch hertfeer, tegenfpoct;
avICTj £ 1S Cnkd VreuScdat ik hierfinaken moet.
Al had ik duyfent jaer op Aerdcn moeten lijden, Het waer wel waert ge weeft om my hier te verblijden; Had ik maer eens gehadt de fmaek van defe vreugt, Ik hadde voor gewisgedaen al meerder deugt. AI waer des Werelts vreugt te faem by een gebonden, T?°;°^ fy voorSewisfoo veel niet zijn gevonden, Als defefoete vreugt, die ik hier nu geniet In maer een ftipkentijts, maer zijn hier by verdriet. Noyt waller op der Aerdt een foo verheven Koning, Ja Sael'mon die had felf niet foo vercierden wooning, Niet foo een ruymPalleys, noch foo een hoogeThroon, Als wel dit lchoon Prieel, waer in ik heden woon. Hier is geen onreyn in, geen fmet of vuylckladden, Ufcenigvuylgebroet van flecken ofte padden, Het is hier alles reyn , geen vuyl en mach'er in; Het is hier altemael en alles na mijn fin. i)e Eng'len komen hier als vrienden my begroeten , tn doen my eere aen , ja kullen my de voeten ■ hen yderfingtenfpeelt, met blijdfchap overgroot; g hn weet hier nu niet meer van Duyvcl, Hel of Doodt- Ik
|
||||
Voor de L evendige. lai
Ik hoor de Eng'len hier feer fraey en lieff'Iik queelen >
Ik hoor haer Mufika en op Trompetten Speelen. Ik hoor door al het Rijk een over loet geklank, lkbeneenweynigffil, enluyfternadenfank. Ennelen-Sang.
Stemme; # ~§tm op ftaet aïttjöt in mijn finnen.
ï TT Eylig, Heylig , Heylig is onfe Heere,
O Die defc Feeft fijn Schaepkens heeft bereyt;
Een yder luygt en fingt nu t'fijner eeren, En doet al wat men doet in vrolikheyt, 2 O foete Feeft 1 ó Feeft van Godt gefegent!
Hier 's noyt gebrek aen kleeding fpijs noch drank. Men wort hier noyt ongunfteiik bejegent, m'ls hier noyt fat, al is m'er noch foo lank. 3 Voorwaerhy'sHeylig, Heylig, Heylig, Hcylig,
Die op de Stoel fit, en't hier al verligt: Lof, lof fy hem die ons hier (telden vcylig,
En defe Feeft heeft voor ons aengericht. 4 O helder licht dat ons blikt in 't gerichte,
Geen Menfchen oog en kond' het eertijts fien, Dat doe was duyller is nu klaer en lichte ■• Eer, eer fy hem die dit foo doet gefchiên. $ O Schaepkens wilt u waerde Herder looven,
Voor die gena die h v u heeft gedaen , Hy hulp u doe de Wolf u wilde rooven; Ja is voor u tot in de doodt gegaen. <5 Dusjuygt, enfpringt, en fingt u Heer ter ceren,
Hy heeft u Salighcyt hier vaft gelklt; Hel, Duyvel, Doodt, noch yct kan u meer deeren, Gcbenedijtzydefen vromen Helt. ■ Godtfalige, O overfoete fang! ik heb van al m;jn dagen
Noyt foeter fang gehoort, die mijn foo ging behagen; Het
|
||||
500 Spiegel
Het is omnogelik voor my te (preken uyt
Dees overgroote vrcugt, dit overfoet geluyt. Hier is de minfte druk ofdroefheyt niet te vinden : Hier (leekt geen heete Son, hier blaeft geen koude win- den, De minfte tegenheyt men hier niet af en weet; Hier doet de eene Menfch de ander nimmer leet; Hier is noch haet, noch nijdt, men hoort hier niemandt "kijven;
Men fict hier't eene Volk het ander niet verdrijven. Hier is geen hongers-noodt, men lydt hier ook geen dorft, Ofquellingindemaeg, ofnauwtcnindc borft. Hier komt ook noyt een Menfch de heete koorts beftrij- den,
Hier heeft men in'et hooft geen fware pijn te lydcn, Hier is geen Heer lbo groot die immer op ons knort, En ongenadelik ons tot het werken port. 't Is vreugden over al en blüdtfchap boven maten, Het is hier al na vvcnfch vol op tot mijner baten. Hier fchort niet yet wat aen, 't is al les na mijn wenfeh, Dealdcrlbetfte vreugtontbreekt nieteenig Menfch. Waerbenjenu, 6 Hel f waer is u overwinning? Waer is nu felle Doodt uw' prickel en verflinnmg J Hoewreetjy wcfenmeugt, hoe vinnig datje xyt, Ik vrees niet meer voor u > maerben voorubevrydt. Ik moet nu ecuwelik jn locte vreugden leven, Hier in ditfchoon Prieel, 't welk Godt my heeft gegeven Ik ben voor eeuwelik in dit Palleysgefet, En om hier in tezyn fal my noyt zyn belet: Maer ik moet eeuwelik dees foete vreugde finaken , 'k En fal my n leven hier niet konncn uyt geraken j Maer daer ik heden ben ik altijdt blyven moet ■ Jaaltyd eeuwelik in dele vreugden loet. |
|||||
Godt de Prys.
|
|||||
AENHANGSEL.
Een Gedicht over fijn Dochter
Grietje Jatis, IK heb een dochter, jong en teer r
Telt jaren drie, ofweynigmeer, Hetwelk fijn Vaderloobemint, Als immermeer lchier doet een kint; Het welk ik dan heel klaar bemerk, Als het doet kindts ondeugdig werk, En dat ik haer daer over ftrar, Of raed met harde woorden af ; Want dan foo beurt'et dat'ct weent; Doch hoe het huylt en fucht en fteent, Valt ftraks weer na haar Vader toe, En fchynt fchier niet te weten hoc 't Haer Vader weer verfoenen fal, Ja ftreelt en vlcyt en kuft my al Soofeer, als meenig doen fou, fchoon Hemgunftenvriendtfchap wertgeboon. Een fake die ik foo aanfchouw,
Dat ikfe voormy leerlykhouw, En vind my daer door overtuygt, En in het harte wel gebuy gt, Om door de druk en tegenfpoet, Entuchting, dieGodtaenmydoet, Myn oogtekeeren tot den Heer, En met mijn herte dies te meer Tot hem te neygen, en tot hem Met een te fendèn my ne ftem, En fpreken, wat ik fmeken kan, Dat hy my weer neemt gunftig an. Myn lieve Vaertje, feyt myn kint, Mcerfpreekt'etnaeu, maerhoe'tgcfirjt Mach
|
||||
AENHANGSEL.
Machïyn, haer wefen my wel feyt,
Wanneer dat het my kuft en vkyt, En ichoon ik al ontfteken waer, Soo valt myn hert terftont tot haer, Soo ook j Ichoon ik naeu bidden kan, Ik weet Godt neernt ook fuchten an; Maer hier gebreekt'et meeft met my » Dat foo myn nichten niet en fy Gelijk ik merk mijn Dochter aen , Die komen diep uyt 't hart van daen, En uyt een kinderlyke fucht, Neemt fy tot my, hoe'tgaet, haer vlucht. Ik vrees te veel. mi}n vlucht gefchiet, Om dat myn hart geen beter fiet Godt de Prys.
i H il li i in
Op 'tgemeene jagen na Schatten.
WY fien hoe menig onverfoegt
Geduurig na veel Schatten jaegt, Ja, met een y ver, nacht en dag Soekt meenigfehatten waer hy mag. Hy handelt dan op defe voet, En foo hy met dees handel doet In fijnen fin niet winft genoeg, Soo wendt hy 't op een ander boeg, En foekt het aen een ander kant, Jafoektook dikwils met verftant Syn fake kloeklyk aen te gaen, Op dat'er nooit iet wordt gedaen Van hem, of van een ander man, Dat hem tot ichade dienen kan. Maer holla! wat valt my daer in!
Ik voel iet fpeelen in my n fin, Het fchynt een Echo roept, hoe dat Veel menfehen trachten na de fchat, — Dk
|
||||
A E N.H AN G SEL.'
Diegrootis, ttachten ja als waer De faligheyt geen fchat voor haer : Men hoort noch Get nau uyt Godts woort Eens iemant ietwat brengen voort, Men fpreekt vee l meer van koopmanfchap, Men heeft veel eer wat ydel klap. Maer hier op wort nu licht gcfeyt -
't En»fcheeltons nietaen laeuwighcyt, De wil is goet; maer 't fcheelt ons mceft Aeti wijsheyt en een fneege geeft; Een ydergaefen wijsheytsdeel En is niet even groot en veel: Ik fta het toe dat yder wis Niet even welbegaeft en is ,* Maer foo een yder met het pont, Dat hem van Gode is gejont, Met fuiken y ver nacht en dag, Als hy heeft tot'et aerdtfeh bejag, Sochtwinfttedoen, gewis hyvant Dan wijsheyt, endekreegverftant, Sooveel, als hem, om in Godts Ryk Te komen, hierisdienftelyk. Dat wil ik my en yder dan
Tot leer ing hier in raden an, Omfoo na wijsheytals nagelt, Of iet wat» daer het hert na helt, Te jagen, en foo't niet genoeg Dus wint, dan op een ander boeg Te wenden, en met ernft en vlyc 't Verftant te foeken alle tijt; Gewis dan fal men wel verftaen Wat niet of al moet i.y n gedaen; Wat ons ter hellen neder leyt, En wat ons dient ter faligheyt. 'k Wil vorder noch in dit geval
Een yder raden , dat hy fal Het geen dat hy verftaet, dat Godt |
||||
jo4 AENHANGSEL.
A en ons beveelt in fijn Gebodt,
Si en na te komen waert hy mag, Op dat hy in den jongften dag Mag vrolik voor Godts acnlchijnflaen, En niet met wroeging is belaen , Door dat hy hier te traeglyk heeft Na fi)n verftanc Godts woort beleeft ,* Maer op dat hy in Godes Stadt Befitten mag een grootefchat. Prov.2.2. ï.aet u oorcn acgting öebben op toti$f)ept/ en
nepgt ugaute niet Wijt tot ben frcftanöc; toant \p 't bat gp öat öEtftanbt tofpt/ en bibt Dacc om,-i£ 't bat pp öat fmkt gelp filbet/enüc onöerfoeftt gelp fcljatten aïg; öan fult jjn De ujeefe De£ fêeeren bctftaen/cn <J3oötg nenraffe binDen. J. C. Godt de Vrij:.
^MMI^—»*—
Acn H. A. Dochter.
Stemme: DcSinnengaenmet beelden om. i 't\ rCdjeugt nip bat <©obg ftepïig tooojt
V (<Eot in «tu 5ieïc öjiïiQt /
«ühi öat 't met toojt bevgeefg getjoo?t / %l$ 'tin UU) oocen filingt. x 't 3$ goet bat ijet uto beet boo? fmjt 5
5©otft ifêaegt bat % 't notlj niet al / <£5p öientbaec na te boen met öïijt / §00 't Dienfiig te; feu fal. 3 $iet Die teel toeet / fjoe bat &p moet /
©et loon toojt toegefept / IfêaetDte'et toert/ enöaecnaboet/ <&iei£ beft toon berept. 4 'tg>aItooo?ueeru&fi3ijnenbejt/
3&atgpufietteRcect ©an b'pöelgept / en bat gp 't beft
<0n 't geen oni? CÜjifUtë Wtt- 7 ^l"
|
||||
AEN'H ANGSE.Ii ^
f 5ja 't fal u rufi en bjeugDe 3tjn
£f kt en ïjiec namaeïg ooft / "51J beeft fjet aerDtg een fchoonbec fcgtj'n / ''t 3$ niet£ / 't becötorjnt alg rooft. 6 ^eljoogmoeï/ ouifigfjfptenpjacftjt/
Uefottefpottecp/ g>:f)tjnt iet / Docf) f)p ^ niet beeï geae&t /
^jc Daec een ffacf ban fp. 7 Ifêaec Die fijn £>cfoeppet Dient te tec&t/
Heeft eec / becmaeft en cufï / <ön Die getoillig i$ <0obt£ ftnecftf /
&al ftrtjgen iaat Jjcm tuft. 8 ©ochbiefoona&etbefïettacïjt/
Won ban een Dtoae£ of fot 3Etaecom toel fomttjt^ uptgcïacljt/ «JÊnfc&impriiftbefpot. 9 jBaec banberec|jtetoijfefo'en
a^ojjtftpBeëect/ bemint/ Saüjojt/ 'ttoelft'tmeefï i$/ acngefien ©an i0oi>t boo: fnneftint. i o ^ JBacgt! een fttnt ban <0obt te fijn :f
«Ênfiaeginbjeugbefoet i€e ïeben boo? <&oö$ ftlacc aenfcïjijn / 51$ 'tgrootfïe prpl en goet. 11 ffëaer Die bp <8obt toil 3ijn gelp
«JBen feint in '$ ©aDerg ïfupg / jBoet nimmec nemen fijne togft ©an <0oDtom fmactofficup$. n Maetmoet/ fcb^on^mttetoewttfjaet/
<€n om fijn Deugt befpot / ga fc&oon men feem bccacfjt / becfmaet/ ^teeD^Jouben d3oD$geboö. i?. fSplÊaest-' gpDienufiaetenWoept/
Jieemt Doc& tot <0obt uto fteec / <5n fiet Datgp'etquaet affnoept/ €npiant'etgoeDetoeec. i4 ^»DatöpnaemaeIgop<©oö^tïoon/
© 45r-
|
||||
3o<5 AENHANGSEL
<£5clrjfi cf n Stoningin /
.ïfèoogt fitten met «i5oöt^ licbe £>oon / «Sn Worn t' faem in min. i? ï?ettoelKfoofaIgeftf)icn/ foogu
H ïjtct cen toepnig tijt i^ouot ban De^ <öHipbefê bienfïe b?p / <èn <0oöe# Dicnfnnacgt jijt. J. C. God de Prijs.
|
|||||
Defe volgende Liedtjes zijn gemaakt door
Claes Janfz. Schaep, Vader van wijlen
Jan Claejk;. Schaep.
Aen J. J. Schaep.
Stemme: Poliphemus aen de ftrande.
i \%$ih eeirè bit jongefcfjacpje /
Xi. €nfiatHnacp)e/
jïfêct mijn lippen gaf een nug / ê>cöeen'£c öicïjtenö iufi te toefen j föojtg na oefen
©oer tft boojten fcfo?cef albu£: a ïfecd toat geeft gpong al foet&ept/ ©oojugoetïjcpt/ gn öit fpjuptje ban een jaec: <Bie$ tun frfjuïbig 5tjn te Djagen / 9iïïe Dagen/
©anfob'teljerten met malftaer. 3 't^biwalïtg/ battopmenfcöen Jboüöentoenfc&cn/
gin bit bloempje ftlaec te ficn: Jgeete toil ïjem lange jaren JBelbetoaren/
<£ngefïagegun(ïebien. ^ 4 ^ocö
|
|||||
AENHA HGSEL.
4 3M&iftfownoc&liebec treuren/
©ooj&etfcbeuren ©an fnn jonge ïnf en 51e! j
ïPanbatöP/ na oefen Dajjé/ JIM De trage
ftnec&t upt utoe gunjle bid. 5 £>iet &oe tooelt ïjet jonge biertje /
%\$een miertje/ Itëetfnnleoen/ met fijn lijf j
't gg in al fijn Doen en toefen Hïaertelefen
<Bat get foefct na ttjt beröjijf. 6 JboeteroojSjefeïoenrufïet/
<&t\s\ ïjoeluftet/ t Xpt een binn je in öe nou;
Üiptentoipt/ öetgaetöem pijnen/ 't&oitoefcgtjnen
<©f&etneerflig toefen fou. 7 Zoetigöeti^onfeoo0en/
30ocï) top mogen l&iemant ïjtcr bebanften af;
kanalleen/ ©J|eer!ugoet&ept/ <©iebemfoet&ept/
€n bit fc&oone toejfcn gaf» s ifêiet enig niet meet te roemen / 301$ ban bloemen/
©ie biet fïaen in eenig &of > ^ocö be planter / &oe bermaerDe / .Üïocfjbeaeröe/
Jlfebben fijetbe cere of. 9 ^eerifttoenlcBebatufegen
3@o|tbernregen !Jn bit fp?uptje jonft en teer;
<Ön bat bet &iee niet op blagen / Ifêaerbeel Dagen/
Hen ooit ftjn<0uDergeer. 10 ©ooiöctlefïiB Bern toe-tof Hftjte '
|
||||
3os aenhangsel:
©atbeelmenfc&en/
g|n beel öonbert Dtipfent jaec / ï^em niet fouben Bunnen genen / Ifêact bet lenen/
©at gebuucig igS &iec na. Cj.Schacp
|
||||||
AenJ. J. Schaep.
Stemme: Roofèmonddie lach gedookcn.
t j !Jebe &pjuptje/ jong ban öagen/
JL, ©at iK ban get eecfle uuc ©oïïe gunfl ïjeb toegeb?agen/ ©te too fyanöcnaïieen buut / ©at fjet nietnant bluffen Ron/ i>cï)oon of ftp ö.et al begon, i ©ugfaotoiliftutoe-njenfcljen/ ©atje niet en boet gelp / 3Cfêmeefï uto'£ geïpe merifetjen/ Bloopen cafen bp Den Dijn; <ön ban'? abontg laet nocfj tot
gn bet nacljt in 't &mocM-&ot. j «©f'erietnanttotufepbe/ Eaet ong in bit i|upgje gaen/ aiebe laet u niet beciepbe / Eoopt'er liebec bp ban öaen / ©enftt/ iïtfoenaï beter goet/ m# aïï' £tnoc!M-&up$e$ toet. 4 ©at i£ 45oöt ban öetten bjefen / Cn gebenfteri Waec ift ga / if oe ik Dan gefcfjiftt moet toe|en / $fêiftboo?öet<!Nbeelfïa/ ©aai* ftet bonnfê ban faï 3ijn / ïtomt of gaet in bjeugt of pijn. s fcin$ttopgaenon£j3ce!bab!ijDen/. maft
|
||||||
AENHANGSEL.
Datje nu ban fïnne bent / <©m Set quaet boojtaen te mtjDin/ $a u ftoa&öept foo ontrent; i&reeje ban onbanftcng mi$/
OBobt niet ongenadig i&
6 (©effent u met toacfcer lefen /
Dorf) niet fïaeg en bupteng tijt; «©ocfj in ftlaeg nict ober befcn / aBantjeujpalbefigsntj §itt in (ieeftt al meerder fcïjat /
W$ ben rtjften Crefug&ab. 7 JlMt be toper oogenftfjoutoen/
3teep be le£je£ / bic u ©aèe ., 3tïleman jijeeft boojgetjotitoen / ©an ftet lang gefeilde baer / <batt be «Djqe^ / ontrent be ïjel /
ffêopebataenljebbenfel. 8 öupgeboeben/ fcrupnenfcfteeren/
5>oo be papen boen ontrent / fóoot £>charlafteng toolle ftleeren /
*©f fp onber 't rob je bent /
'h JPeet boojftfter en getoig / «Datïjetlu^btrocgenié. 9 <©fu temant / fonbèr fcöjomen /
iSabetotbcpjonftetp/ ^eg/ i&brbnutooo?gcnomen/
^m foo niet te boen alg gp ; Dat '£ mp beter in 't gemoet / W$ een glabben rupgen &oet. io £>oeftt H ïiebe25?oer en jluifïec n be beugben boo; te goen; eggenfpban/ on^enttifïer föotti m'eibjcl ter begen aen / 5>eg ban / 'ft fteb 't u tuel gefept /
€n mijn part al toegelept. ii JBiltu qua natuur bebtoingen/ ©liet be ïujïen bet jonft&ept / 3 z |
||||
3,o AENHANGSE U
<0«n onguure liebtfeg jïngen /
Cnccn ïïujife toanbeï lept / ©berbaet / in fpijg of bjanft/
^ctjout bat al u ieben lann. iz 3©iltnietutoe2&oerboQ2'tlefïe/ gin u ©aberg tupmje gaen l pulit baec nan be aïberbe(ïe £$locmpj££ bie baer binnen (iaën / ©at u upt een gunfïig jjert Ban öcm toegeepgent toert, G. J.Schaep.
|
||||||
Aen H. A. Dochter.
Stemme-- Poliphemus aen de ftrande.
ï /~>l*biefoefttubo?fïteïaben
VJ Upteen&aben/
©ie bp na té uptgebjoogt; ga bie fcïjicc begint te fiinfien / ^oehtuDjinften
2£p ben grooten Jlemel-boogt* z ©ie 't u biel om niet tuil geben / <©m te leben/
3©ijn of meuïft toat ti ïufï/ aSiitfe mae?ban&em begeert/ gnfnnieete
£oefttufoete5ieïe-rufï. 3 'K^enfcï) bat bitufaï gebeuren
^nu treuren/ Cnunnnefeeronfbet/
©ie gp fiier in 't bfeejïö moet ïpen /
t'HHcntpen/
$pu iCroofïet toefen moet. 4 <©cb!socbüunarJöaöiRbjeefe/
©atmpbrefe ^ . ©otfitcr
|
||||||
AENHANGSEL.
©oc&tet toerben fou ontcuht / 3&002 be öooöt bie op hmt mitxte / ,flaer<f&abfcf)iRte/
«Eiat'et hem noch ig mifïuftt. s <0ch toat iffe mp uebjiHig «Êngetoiihg/ <3in ftet gene fp mp boet / ^afpifccopbcbjeben/ If oc men netten
€)ubz lupben biencn moet. f ©ilunaribocöttR/ 'tigtetoonber/ ^oebpfonbet/ 3&atfeuoo? mp fo?genban / o£n ten hoeft hier nietbeciüjegen;'
3£atih tegen
ïf aec noch foo onüanftbae t ben. 7 3C# mp fujace fïehte queïbc /
©"ban'fielbe #5p ïjaec foo gebienfïig an ;
®at het niemant aenhacr l^oebec /
$ochhaer2S?oeber/
gje t toat beter maaften ban. 8 Hi$ top t' famen fijn gefeeten /
«Dm teeeten/ f.cptfefnebig/ met'erbïucht/
letten fitte g het befïe beetje ©oojmijnftetie/
ïJpt eenfttnbecltjfte fucht- 9 <© toat gaetfpfoete bingen
©oojmpftngen/ £>omtrjb£ upt eenbjoïift heet/
€n ban i$ 't toeer foo beneödt / €ngefnebelt/
<Dat het nan gehoojt en toert. 10 mcê foo m ift/ ieetberfjebe/
^atfeïebe 3tangec aïg mijn ïcfïc bag;
© 4 |
||||
3iï aenhangsel:
Sïnberg toag ift toeï tc bee sen /
ï|eel betfegen /
Jèoo IV mp niet Dienen mag. ïi iBarthaUjIutoelttieerbetwefen/
%x\ De ïilcecen ban mijn £>naer / 3©ifï ift tetnant ban |jacc jfêagen / 'R^on'tDaerbjagcn/
#f fpDu<j ooft nieten boaer. 12 'tenietofIjietbmcïjtenflonoenl ©ie gebanben 3©arefi aen een groenen Boom / Matt Die tot mijn gcoot betnoegera ©juct)tenD?ocgen/ > ©oo^mnnfjoógcouöerDoom. ij^fiftfeg/ Docöjptoatminöet/
't<0eeftgcenl)inbcc/ £>p en aefttet niet een fire j ja&aet fp loopt nocb in fiaer pbet i>e&iecte|ïi)üec/
^glaigblpinfjetbier. *4 &eptfb/ tüiltfoo&oognietfuoenen: €nmngeoen ^tilfteïjoogeeerenlof; ©it hen ift toeï tocoedegge / «0p fijt felf hjec oojfacn of.
iy iBactgp moet boojfjtïjtig toefen/ ©at Doo? oefen/
üoogemoet en pDeïeet/ jèiet mee fieetoij^ in en Djingen ©efe bingen/
J&mijten 't befïe goctombeec. itf ©it 'gooa?u onmatig uiöbm/ üp,t|)etmiDDen/
©an mijn boefem bp gefyagt; €n boo? 1d)aer$jept ban Set laften 5 &Mi |
||||
AENHANGSEL
<BMi in maften
©an toat lapje£ ojgefoat C»J. Schaep.
|
||||||
^e» Dirkjjanfz.. Schatp ,
Gemaekt van fijn Befte-vader, KlagsJanfi..Schaep,
over fijn fware fiekte.
S T e M me: Het maentje fcheen foo helder. <3f /De
moortkuyl van de Grooten. itT§ p?pel om tcbaren
J. ©00? 'g toereltg tooefïe baren
Crempeï neemt Sier. an; üoe 0P becfcfiepDe toeften Jboo fe! jijt öettrgefïreften/ 3&at ift 't niet feggen ftan. * <!5p fefteent al feftier berïooren /
,fèu toeer ban nieutoi geoooren / <©oo?oien be felle boot/ 381 met fijn fiale pijlen/ £hjo lang öaö fitten bijlen / Botlj mifïen ftetn bie feïjoot- 3 3£oemeentgbjagbertoonoert/
€>mbatnaeuembanftonbert/ <©ie foo lag in be neer. iïter toeer igopgerefem %&ie$ geben ton boo? oefen «©obtbobenalbeeet 4 ©e jlBeefiec / toiltöit torten
<Ên blent ook niet bergeten / 35ie/ bobenalleötng/ £>oo neerfiig op u pafïe / €erubebootberra|ie/ i?etïebenöaetaenïjing. © 5 s <®R
|
||||||
,A EN HN G S E;L'
? 45u fjor ft De Do?re3lpen
gn fcfjïaelöept niet te toijften/ Isoo nien met oogen fag .,- iïllceneenbon&jeleben JBaé Dar t noc& in gebieben/ ©at qttam toeer boo| oen Dag. 6 Hingefouften oogen
©ie roaren 't licljt ontoogen / HconDctoansen/ atl)! ©ie tuaren iugebaïlen / ©aer bJa£ fcijiec niet niet allen/ Jboo l)et te booren placlj. 7 iEeljftoareongebalIen/
lipt fïeftte ban De gaïte / ©ïefïecgenuin'tljooft; ©at öjong / met footed netfetió ƒ
iCot boüen in Defieefcn^/ ©at (jet u linnen rooft. 8 & ribben feon men tellen /
SSeDeftt met Dojre bellen / ©ie blaren geel en bleeft; IJ but;ft toai ingebalïen /
.soa bat'ee niet met allen £)Cf)tei'na fnnfelben leeft. 9 ürugmetfeercfïeeDen/
©ieufbouijneDeDeii/ ©atgn naeu rullen mocöt; H^rjDcn/ footefpjeften/ ©ie biaren toecögetoeften / £>cljoon of men Dacr na foeftt. io Hbleegfoofcöoonbertecroe/
©atljet fcfjter poer Deert» / llöiefjetmaeraenfag; K fcöinftelg fonDer Itupten I $et itipme bel ban bupten Wa$ al fjacr ommcfïag. ii HöeelbolöoenDel^oeöer
|
||||
AENHANGS EL
<©ie (ïteftte u f en hoebet /
^ptteutbenacfttenbag; £>p mi)* haer foetf flaepje / 2Mg fp haetliebe £>chafpje ^tltiu^elcnbiöt'ag.
l^ «öpïjcbtöactonüerDjooten
^ienft jaren ïang genootcn / gft fagfe nooit gebluft; ïf iet upt fa moetje leccen / ï\ Motiet toebet ccren / CnöatmctgtooteUifL ij JBatHonbtgpiiiöitlcbni
¥L .ïBocbet tocbec geben / ^te foo beeï fyttft geöacn I <Ë5at fp ban bactg gclijüen .fèieinant behoeft te tonnen / 2P$feg niet botten flaen. 14 ïjoojt ïoat u ©aöct fepbe /
Og£u bat ftp ban u fiftepDc / <©oeftpin'tbeööelag; i^p hab geen meerber bjcfen / 2ïfè boo? fïjn jonge 3©efcn / <©ie ftp foo nart aenfag, 1 ? ©e fttanfte ban te booren
<Bic hab fijn quael üetlooten / 35oe ftreeg ftp befe leer: J>iettoe/ gp 513't genefen / «©at gp boojtaen na bckn <&n fonöigt rat niet meet- itf <0o't (cfteban mijn Icbcn
3$ bit aen u rrefchjeben / 3Uté'traetnaöefeuiift; Ifênnïiebe jonge ê>p:iiptjc / Sftfcg/ totecnuefmptje/ Üettf upt bolle gunft. |
||||
3iÓ AENHANGSEL
Aen Grietje lans, Dochter van wijlen
ƒ. C. Schaep. Stemme: VanGooflcn.
i T ^^©ocljter Die ift minne
JL> apthetDiepfiebanmijnfiert/
^oent bier $ f en febat te toinnen / ©ie u niet ontnoomen toert / ©ie geen rober n met fmect / ^ptenfalontroben/ ©anfuïrgp;©efenblp/ 23p Den ïfecr hier boben. a i^aergp moet goetfehift hier toeefen/
<£n Doen na u ©aber g r ae&t / ©iïttoiïg in 't 25loemtupnt je Icefen / ©at bah in geffh|eben fïact; <©ch! mijn ïiebe foete Ifêeit / 3©at ftebt gp betïooren / 'ft Weet geen pen / ©ie Dit ften ^cöjijbrnnafeftooren. ? €bentocl foo moet men toejen
IBet De riemen bic men fiet / itint in moet mijn prnne fnoejen / %$at fp ïoopt foo berce niet > %n öe toetelt bol berbjiet Imogen top nu Blagen/ ©at De Doot gupft hem fcfioot / gjn fijn jonge Dagen. 4 WiU ti M en feDig Dragen /
<ön manierïift toaerje gaet / ©eel te hollen en te jagen ©afï geen Jfêep£je£ bp De fïraet; 'ft 3©cet boo; u al beter raet / gin De plaet$ ban Deefen Grijpt een boeft/ Upt een hoeft/ ^mtoatinteleefen. |
||||
AENHANGSEU' 317
1 ïtDitt u licïjaetn niet oppjonSen /
W$ Öiec meenig IBepgje Doet/ gjïat i$ ban De toecelt Djonnen «Ênoncujïigin'tgemott/ ©oojDe toojtetn Die baectojort/ ©ie baec lept te ftnagen; ïïiefïhetbefï/ 3taetDewfï 5|nu jonge Dagen. 6 I©itt u ïkbc iBoebet eercn
5©oet ©eet fêiigontg caet ontcent / ©ie u Diïtmael plag te leeten / Hpt Bet ftinDer Cefïament / J^oe Dat fp gebaren bent /
mt öaec <©uDecg cjuelDe / Utieüc <£5ctet JBcetje ntet 2©atfbubccte!De. 7 <@rï)! öoegactfeubeminnen/,
5^00? u foete foetig&ept / <£n gp fiebt u ttete finnen
t'<Êencmael op haet gelept / feoogp Diïmiaeï öebt gefcpt jfêet etn bjienb'Ip toefen; ^it'gfooKlaci* gjnDitfaec 3»fêDenDagteiefen. 8 ïtintifctoenfrbuboojfietfefïe/
3&*t u HSoeDet nu boo?taen / ^>oebt boo? utoe 3 fel öet befle / jBetin oottnoetboojtegaen/ 3B^u©aöec&eeftgeDaen/ JMtfnn boenen lefeu/ &oeht'enn/ ^ebjesin/ |
|||||
RE-
|
|||||
REGISTER
Der LIEDEKENS.
D€ Deugt/ bc toarcöeugt / tècbeloet ban gout. 191
ïfitt felfcgau Dan mi goeöc b?ient. 192
€Htoatbinötmcnaï23cmmberg. 194
Salomon biefag ecu Stoere. 195
"2til£ ik te tcrïjt (in mijn gemoet) 197
3Bacn£uiDntijbtgcblebcn. 199
«Ondeugden/ bit nu \yben jijt. 201
SfetlgDeii (jonge cj©ae<jt) bat gn uu geben lijdt- 203
«3$ unie bjeugt bcrbtoce ne u. 104,
^tartop/ beDacrt/ o^Jfugt! 'ttétijbt. 100
.ïBftöoöp en bsceg bctflyt öe JDe'nftg fnntybt/ en Ie* brn 207
SüuipDcgom/ met utoe ©joubje- 208
Jföijn b?iettbt/ rjvijntnuboaïDccoabelEcegcgaen. 210 %l$ fief) mijn Üiel Uccïjeft / en uhmt by <&ftot om goog ut
IBcl B)acgbe toilt gu ubercirmi. 2 r 2,
3I3)i fiengoe alle Dagen. 2.'3
*t «f3 goct / 5tjt öp gefmt boojtacn. 2,1 $•
^aöemael in / toaerbe $itl)tr« 215
3Dien£ frette lepbt bebtoclmt in borgt. 218
ï?ct gi ben i$ be ftoaerlift. * 19
Wé MiM beg JÊenfrfjcn ïjcrt regeert. " ï
't *$$ een torj^ en inargtig B5an. 222
3Bd Mmftii bjacrom Du£ onbemocgt. 22+
Jïlign ]^eer! mijn <J5ob! mijntoaecbe ©aber. 22*
^it ïïiebt moet ift in't nojt becljalen. w
D'€cn min bjengt b'anbfr in. H fcïjjijVjeiT. 2 3 °
|
||||
REGISTER.
?SÏ Djaeï iïi toat met mijn <&eUdiu 232
Met Öeeft'et Duuc op aetDen. 2 3 4
«Be itëenfc&tn toenfcften tel om ruft. 2 ? f
3Bel Dien (fepDt 3£abiD/ Die niet gaet. 2 j 7
^u fë De Biinter ïjenen. 239
«Up/ gpDieD'€cöt#ingetceDen. a4l
't€»een(nagpfegt)Datgpöebtbao?genomen. 24.2
|fèetnommecenbeiD?iet/ metD?UHcnl)erten-Icct. 244 Saet ong eeng boo? De ©eïben gaen. 24?
^cöoon of een ïicftaem (iecft i£ en boltoafjcu. 2 4jj
't ©eclieg ban goet fian Dapper [metten. zs o
<0 £»onDe! boofe £>onDe. 2 f 1
3Bat i$ De Jöecelt met ijaer ïupficr. 2 ,-4
©e 3©ecelt ip feec bol Djoef beöen. 2 j£ ^oetoel m'&ier mocfjt getoenfcötec lebcn. aös
't 3$ goebt bebt gu met utoe monbt. 201
®ecöoo?to3|eece! mijngebeDen. 263
«gen ®eDic&t ober mijn ^eboojtcn Dag. 2 0 y
Hen betfcïjepDe jongelingen. 207
$en mijn «ectoaetDige ^tief-naoefccc/ tcc crrcn &ic<i felbe. 207
Hen mijn dSettoaecoige £>tief- JtëceDec. 2 7 £
3lof-«©irf)t: obec'tOSoötfaligafifccbcnbanmijn toaer*
De^tief-moebcc. 273
fSeniC.g.®0cfjtcc. 175
|
||||
A EN-
|
||||
AENHANGSEL,
Van J. G Schaap Gedichten.
€ca45elncötotefijn©ocöttc<©r«tje2|an^ 30*
^'toeraeettejagcnna^cïjatten. 30a L I E D J E N S.
Noch een Aeïitangfel van Liedjes, door C. % Schaap,
Vader van wylen %. C. Schaap. Hea3£fcftganf5.&c8aep. ,* - ^ «. t.3'*
HetjK^jietjc giang/ ©ocljtec ban tenten g. €. ^etjaep.
3'^
|
||||