BLOEM-
TUINTJE. D O O R
fAN CLAASZ. SCHAAP.
|
||||||||
fiTU'JT
|
||||||||
! ■ .,....• •:,,
|
||||||||
i
|
|||||
O P D E
T Y T E L
Van 't
BOEK.
DAt ik de tyte! draag van Tuintje , dat gefchied
Om dat men juift in my als in een Tuintjeziet Verfcheide dingen, die niet even al te famen En zyn in krachten aart, in fchoonheid endenamen; Maar zeer verfcheidentlyk van flof, fatzoen, en kleur- En zyn ook alle juift niet even zoet van geur. Die weten wil hoe Ik inwendig ben gelegen, Die plukt een Bloempjen af, en oordeeltdan te degen. Godt de Pry5-
|
|||||
^ Amsterdam,}** JIACOB TER BEEIC XoeJbrerJlMper
|
|||
BLOEM-
TUINTJE, 2Sefïaant>e in ttoêe bu\m:
Het eerfte in
INNERLYKE BEDENKINGEN,
En
GELEIKENISSEN.
Het tweede in eenige
ZANG- en LEES-RYMEN.
DOOR
JAN CLAASZ. SCHAAP.
Den vyfden Druk met meer dan de helft Koof ere
Plaaten vermeerdert. |
||||||
t'A M S T E R D A M,
By JACOB ter REEK, Boekverkooper in de Beursftraat, op de hoek van de Papenbroekfteeg, in de Gekroonde Bybel. 1724. |
||||||
Provcrbia 44. v. 30,31 j3a.
Ik gingh voorby den acker eens luyaards , ends
voorby den wyngaart van een verftandeloos menfche. Ende ziet hy was gantfch opgefchooten van ditle- len, zyn gedaante was [mef]neetelen bedekt, ende ■ zyn (leenen fcheid-muur was gebrooken. Als ik $ dat aanfchoude, nam ik yt ter herten, ik zaght, \iftdf\ nam onderwyzingen aan* |
|||||
I
|
|||||
T O E-E I GENING
Aan myn Kinderen
jANenDIRKJANSZ.SCHAAP.
Lieve en waarde Kinderen,
^JÉTl^ ^ zo c'at '^ mcr^» dat'er veel Ouders
ifll eË z)'n > d& haar Kinderen of anderen by Ctt&Sw Teftament eenige goederen maken of opdragen, om die zelve haar te doen bezitten en eigen te zyn na haarc aflcheid; en dewyl ik ül. zwacke Vader (op wiens huis oir Lichaam dikwils zware liormwinden en toevallen komen aandringen dreigende'! zelve te verp!etten)u garen mede iet nuttelyks zcude doen ervcrij en dewyl' ik, zo my deHeere tegenwoordig quam te halen, u by deze toeflant geen byzondere, doch mi- ffchien wel genoeg tydelyke middelen zoude na- laten : Zo is 't dat ik u als by Teftament dit Boeks- ken (getituleert Bloem-tuintje) wil toe-eigenen en opdragen; ja zo opdragen dat gy 't niet al- leen na myn leven, zo haaffc gy maar bequaam- heid hebt, zult mogen gebruiken en efgen zyn, gelyk ook myn raad enbeede is, dat gy 't ge- lieft te gebruiken , en deze myne arbeid tot u- Wen voordeel te laten dienen. Veelerykeiaten hun kinderen Tuinen en Hoven na, om haar na den vleefche in te verluftigen : maar deze Tuin geev' ik u, om u na den Geelt in te vermaken en te oeffenen. Doorwandelt dit Tuintje ftaag met u * 4 ge-
|
||||
To E-BIGENING.
gedachten: Plukt, proeft, riekt en fmaakt het
vry alles, 't kan zonder gevaar gefchieden. Deze kruiden en bloemen zyn niet van aart als die men dik wils in andere Hoven vind, die men ora haar fchadelyke kragt heel matelyk moet plucken enfmaken, en dat met groote voorzichtigheid: maar deze zyn bequaam voor alle, en voornament- lyk voor jonge teere herflenen, die 't meefte niet konnen begrypen noch vatten? voor Kin- deren die noch Melk behoeven, en geen fterke fpyzen. En dewyl gy ook Kinderen zyt, en in zulke geftalte noch eerft ftaat te worden, dat gy na den Geeft Melk behoeft, en hier bene- vens myne naafte vrienden, ja myn eigen vlees en bloed zyt; Z^is'tdat ik niemantbeter weet, en liever wil aiit pfgoed opdragen alsu; ik heb ook geen erfgoed, dat beter, is, u te- maken als ait: Want gy hier door meer*gevoordeeltzoud' kunnen worden, als door al de fchatten van deze Waereld j 't welk gefchieden zal zo gy u. 1. van dèï jeugt aan hier in zoekt te oeffenen, en wilt laren brengen tot de kennifie die ter Godt- zaligheid leir. Dit doende zo zult gy bequaam worden tot fterker ipyze , daar by, gy u in u Man- nelyke jaren moogt onderhouden ; en die zoeken- de zult gy in ware deugt en heiligheid gedurig hooger en vafter opwaffen, en alzo heilig levende zuhgy in u gevoelen de beginfelen van't eeuwig zalig leven, en alzo afftervende dat zelve hier na in der volmaaktheid genieten, Voorwaar hier toe van trap tot trapkomendc,zo hebt gy onuufpreke- lyk
|
||||
T O E-E I G E N I N S,
lyk meer dan of gy al de fchatten van deze waereld
jgewonnen had'.Een zaak van groote aangelegent- heid. Och! myn lieve Kinderen, neemt ze ter herten, en wilt doch u jonge tyd niet ydelyk door- brengen met de gemeene fleur der waereld te vol- gen : maar weet dat het een koiielyk dink is het jok des Heeren van der jeagt aan op te ncmen.Och! neemt u gemoet en Concientie van der jeugt aan wel waar! en d^et in u jonkheid niet dat gy tot in u oudheid ('t welk zo licht gebeuren kan) u gedurig hebt te beklagen, en waar van de gedachteniflè u als een Add* f mach komen.te byten ; 't welk als de zonden begaan zyn noch op zyn beft is j want elke zonde moet haar ftraf- fe dragen, en beter hier als hier na. Maar al- der beft is 't zich van der jeugt aan hier voor te wagten en te hoeden. En daarom begeeft u van uwer jeugt te oeffenen, tot lezen, tot fchryven en iets goets te leeren. Veel dingen zynder waar uit men kan leeren , zo men maar opmerkelyk is, en zoekt te leeren. Men behoeft zich niet, om in Godt geleert te worden, in hooge Scho- len te begeven: Want Godt ons buiten dezelve zo veel leer ftoffe gegeven heeft, datze oneindig zyn, en zo datze voor alle dienftig zyn, daar reft maar dat men gewillig en begeerig is om in Godt geleert te worden: Gelyk myn raad en bede aan u myn lieve Kinderen is dat gy gelieft te zyn. Oeffent u zelven in de Godtzaligheid Neemt ook u lichamelyke oeffening na ver- eis van tyd en zaken waar, niet al te traag, noch ook niet |
||||
Toe-eigen in e;
al te zeer woelende \ voor al niet zo de groote neer-
ftigheid u hinderlyk is in G ids-dienltigheid, en alleene (trekt om Aardfchefchatten by een te ver- zamelen. En wilt niet alleen u Ouders, maaral- le Mc nfehen beletfdelyk bejegenen, en zoekt te doen wat eerlyks is en wel luit. Vei ïcheiden regulen waren u hier meer voor te
fchryven, hoe gy u in deze en dietyd, ftaaten voorval zult hebben te dragen, maar ik wyze u tot de volgende lefte, meen daar ftof genoegt te zyn voor u om te leeren wat noodig is zo gy maar be- geerigzyt om te leeren en te doen dat noodig is En als gy hier in uitgeleerd zy t, en noch verder zoekt te leren, zo zalder buiten het gene, en beter als het gene dacik u hier zoude konnen voorfchryven, noch altyd ftof genoeg zyn om te leeren : zyc maar begerig om te leeren, en leert het gene dat u tot de Godtzaligheid kan leiden. Neemt de lichamelyke oeffening waar als een zaak die wynig nut is: Maar nacht na de Godtzaligheid , als na een zaak die belofte heeft van wat ongemeen heerlyks, niet alleen hier in dit leven, maar hier na in 't altvd en eeuwigdurend' leven by Godt en allen Heiligen. Tot welke gelukzaligheid ik van herten bid' en wenfche, dat Godt u, myn lieve en waarde Kinderen wil helpen, om de Liefde zyns Zoons , en door de wtrkinge zyns Geeft. Amen. TotV/ormerveer, U L. ZWiïkke Vader
(ïeniiMay.lhT1-
J. C. Schaap.
Aan
|
||||
Aan den
LEZER-
Eminde Lezer, 'tiskennelykdatwy over
eenige jaren in 't|licht hebben laten komen een Boeksken genaamt Bloem tuintje, en dewyl dat fchynt uitverkocht te zyn, zo heeft den Drukker dezes voorgenomen 't Zelve weder te herdrukken, en my verzocht (ofu 1. alzote gevalliger mochte zyn ) om 't zelve wat te ver- ryken : Ende fchoon ik aan 't voorgaande wel met befchaamtheid gedacht hebbe , uit oorzake va"n de ge- ringheid des zelfs: dewyl ik merk dat in deze onze eeuwe ( die van curieusheid overvloeit) de Boeken en Leer-ftoffe zo puntelyk en geleerdelyK dienen te zyn, eer Zy de Lezers gevallig zyn, datzenaaulykszozynte maken; Zo heb ik evenwel ( dewyl 't nu aireede in 't licht is)'t zelve by der hand genomen, en dit werk wat verandert, en met verfcheide Lees en Zang-rymen vermeerdert; my zelfs trooftende, enonderwylenhier op verlatende, dat fchoon 't niet na de geleertheïd gellelt is, maar hier wat laf, endaar lam, en gints met teveel baft en woorden belemmert, dat het echter in ftichtelyk- heid( daar 't al om te doen benoorden te zyn) voor veel andere Rym-en Lied-boekjes niet behoeft te wyken; ik ineene zulken daar deRoozenen Doornen onder mal- kander gevonden worden, en fomtyds wel wat ftich- telyks door loopt, maar doorgaans met minne ftreeken en ydele propooften bezet zyn, zo dat men naau een Bloem kan raken , of men word van de Doornen ge- ftooken; en daar de Jonkheid tot aandacht en zedigheid behoorde opgewekt te worden , veel eer tot gylheid en ydelheid iloffe en aanleidinge krygen. Voorwaar Boeken die niet dan metperykelkonnen, en met voor- zichtigheid moeten gelezen worden; welk prykel ik niet en weet dat in 't lezen van dit ons Boek öeekt. In-
|
||||
Aan den Lezer.
Indien ik iets zulks wifte, zoude het tcrftont daar uit doen; want de nood vereifcht dat het alles tot ftich- ting en betering onder malkander aangeleid word. Queftieuze en difputable zaaken ( die zelden veel in 't Chriftelyke leven vorderen) heb ik derhalven hier ook niet zoeken in te brengen; maar alleene gezocht om my en andere hier door in de Ghrillelyke Zedigheid te doen vorderen. Ook trooft ik my daar mede, al is't dat de Geleerden
dit ons werk licht niet zeer gevallig mach zyn, datter veel Kinderen zyn, en ook bejaarde Lieden, die niet zeer fcherp van oordeel en zyn, en meer door een klare, en niet diep gaande reden gefticht konnen werden, als door contrarie. Hoop dat dit werk de zulke dient en dienen zal tot een eerfte trap , om daar door tot een tweede die ten Hemel leit op te klimmen. Ook heb ik in de manier van leeren gevolgt het voor-
beeld van onze Zaligmaker, die veel tot de Volken (en voornamelyk van zyn Ryk) door gelykenuTen ge- Iproken heeft, om alzo den Volke 't geen hy wilde zeggen te klaarder te doen verdaan, en zocht het meer- der by het minder uit te beelden , op dat zy alzo met haar verftant van 't minder tot het meerder mochten gaan, en dat van verlcheide neeringen , hanteeringen en ambachten ; op dat een ieder door 't geen daar hy in geoeffent was mocht geleert wordeu. En om noch klaarder te toonen wat gelykheid dat onze vaarzen met de heilige Schrifture hebben, zo heb ik eenige korteZin- fpreuken uit dezelve gezocht, en die neftèns onze vaarzen geftelt.In de voorgaande druk hadde ik die daar boven aan geüelt; maar dewyl onze vaarzen geen uitbreiding noch verklaring der Schriftuurplaatzenzyn, maardeSchrif- tuurplaatfen alleen dienen tot bekragtiging van onze mee. ning, zoheefthetmygevoegelyker gedacht de zelve nu daar onder te ftellen.«Ik beken garen (alzo ik wynig erva- rtntheid in de Schriftuur hebbe, zo door kortheid van me- mon'e als ook millchiea door te wynig my daar in te oef- fenen)
|
||||
Aan den Lezer.
fenen) dat iknletjuiftdieSchriftuurplaatzendaarbyge- ftelt hebbe; die daar beft toe paffen, en dienen; maar die ik voor die tyd dan gereetfte konde vinden. Der- halven verzoek ik dat de Lezer, zo hy daar andere be- ter en dienfUger toe acht, dezelve daar toe appliceere. En hoewel ik in 't voorgaande werk wel veele zie tot
betering te veranderen, zo heb ik 't nochtans maar zo hier en daar wat verandert; hier wat uitgenomen en daar weer wat ingevoegt: Want zoude ik 'tal verandert heb- ben, dat my wel docht verbetert te konnen worden, zo mocht de verandering wel oneindig , en dit een ander boek gewordeu hebben. Dat ik van daag verandert had- de, zoude my morgen mifTchien wel weer anders beter dunken; gelyk ik aireede wel gevonden hebbe: want dat ik nu onlangs gefchreven, en milTchien wel meer als eens verandert hebbe, komt naaulyks van onder de Ferf- fe, of ik zie al weer verandering te doen, .waar door 't my beter zoude dunken; Maar'twaaronwisofik 't al tien- maal veranderde, dat het de Lezer daarom een Ihair be- ter zoude dunken. Derhalven wil ik u 1. dit niet hooger als voor ftuk-werk aan prezenteeren. Wel mocht den hoog verlichten Apoftel Paulus i Cor. 13. v. 9. zeggen ; IVy kennen ten deelen, en wy fropheteeren ten deelen ; eu zo zal't hier ook blyvem't Volmaakte hebben wy niet hier, maar hier na by Godt in 't Hemelfche wezen te verwach- ten. Ontfangtdan, gunftige Lezers, in deze tyd der on- volmaaktheid dit werk, voor 't geen dat de tyds gele- gentheid en Autheur'mede brenge ; 't welk is onvol- maaktheid en ftuk-werk ; onderwylen u zelve beneer- ftigende, om van 't ftuk-werk; en door 't ftuk-werk tot het volmaakte te komen. Welke volmaaktheid u en zich Zelven van herte zoude gunnen. U, L. zwakke Dienaar.
J. C. Schaap.
|
|||||
't Boek
|
|||||
't Boek tot den
LEZER.
IK en ben niet komen dwalen
Van Athenen, door Parys, Maar gelyk de biixem ftralen, Of gelyk het jarig rys, Door de geeft van Godt gegeven,
Juift in 't herte van de geen, Die my heeft met luft gefchreven, Doch hy kreeg het maar te leen. 'k Pronke met geen duift're letters,
Uit Ovidius geraapt, Noch met gloozen uit de Ketters, Door gebrek hier in gefchraapt: Maar 't zyn eigen-teelde woorden,
Die den Huisman kan verdaan, Eerft gerymt omtrent de boorden Van de zegen-ryke Zaan. Ben ik te gering te lezen
Voor een hoog-geleerde Geeft; *k Zal dan voor de Leeken wezen, Zulke zynder aldermeeft. Willig, willig wil ik buigen
Voor ./Eneas of Homeer, 't Zeggen is zy overtuigen My aan alle kanten veer. Dies ik reden heb te fchroomen,
Dog myn Schryver (door de luft) Wou niet ledig zitten droomen, Als hy had een uurtje ruft ; Liever maakt hy ondertuflchen
Duitfche Rympjes (op zyn wys) Van de Spreeuwen, van de Muflchen, Enhyzeide: Godt de Prys. C J.
't Boek |
||||
't Boek tot den
|
|||||
L Ei Z* E R»
Op den vierden Druk.
LEzer hebt gy wel onthouwen
Hoe ik eertyds ben gewceft, Echter my vry noch eens leeft: Want ik ben na wat herbrouwen. 't Scheen myn Schryver in zyn mondt My al wat verfchaalt bevondt. Zo dat hy fchier is verlegen ,
Dat hy druk zo dun en laf Eertyds aan de Vrienden gaf: Nu zou hy wel zyn genegen Beter drank te fchaffen op, Maar 't valt valt weer 't oude fdp. Als het Bier wat is verflagen,
Of te zuur word en te out, Word het wel weer wat herbrouwt, En wat water toegedragen Waar door 't wel wat beter fmaakt, Als men eerft aan 't drinken raakt. Zo zal u ;miffchien ook 't Lezen,
Als gy in my hier en daar Wat verand'ring word gewaar, Des te aangenamer wezen: Schoon ik in der daad al meeft Ben van eene krackt en Geeft. Dat myn Schryver zeer eenvuldig
Eertyds fchreef, en hoog noch diep, Hy zich op zyn Jeugt beriep; Maar nu dunkt hem is hy fchuldig, Dat hy niet en heeft geleert, Na de jaren zyn vermeert. Codt de
|
|||||
-OHM
|
|||||
't BOEK tot den
LEZE R.
Op den vyfden druk.
Dit fs nu de vyfdemaal.
Dat ik 't Licht weer kom aanfchouwcn; Niet met pronk of pracht van taal, Maar uit boere brein gebrouwen. Dit fchynt zeer gering te zyn: Geene Cierlykheid van Reeden? Neen; dit vint gy niet in myn, Maar alleen is 't van de zeeden Dat myn doel en oogwit is;, Om ftaag ieder een te buigen Op een pad, dat vaft en wis, Is gelyk deel' fchriften tuigen. Vind g'in my dan dat niet goed, Na de Mode is gefchreeven; Denk ; 't is van een flcgte bloed, 'k Bid u wilt my dit toegeeven; Want dit geene rymen zyn, Die van veelderhande dingen, Van Minerva, van Jupyn, Of van zotter zaake zingen. Daarom zyn deez' Rympjes meeft, Zeer Eenvoudig heen gefchreeven; Dog gefchoeit op deze Leeft, Om na Godes wil te leeven. Dit 's de Reede waarom zy. Niet zyn vol onnutte zaaken, Die de Geefte wel eens bly: Maar de ziel geen voedzel maaken. Kan ik dan op deeze wys, Lezer, u veel ftichting geeven, Wilt dan met my gantich uw leeven Stadig zingen; Gojdi de Prys. |
|||||
Innerlykc
BEDENKINGEN
Op
Verfcheide Dingen en Gelegentheden.
INLEIDING. I ThefT. f. V. 21. Beproeft alle dingen: bebouwt bet goede.
Ndien men zocht den aard van alle ding t'ont-
binden, Men zou in alle ding fchier leering voor zich
vinden: Want ja het minfte kruit dat leert ons dit, of dat, Wat dat 'er dient gemyt, of anders aangevat. Wy leerden alle daag (indien wy anders wouden ) Zo wy maar recht den aard van alle ding befchouden. Ik doe dit zomtyds al, en let met diep gemerk Wat leering dat 'er (leekt in 't een of't ander werk, In 't een of't ander ding, in d'een of d'and're boeken ? |
|||||||||
\
|
Ja van den Hemel af, daar ga ik leering zoeken,
|
||||||||
Tot onder op der Aard ; ja'talderminftekruir
' Daar trek ik menigmaal al goede leering uit. egaals met myn geeft , de kracht der dingen fmaaken,
En ga als dan daar van, ook wel een rympje maaken Met overgroote lult, doch't vlees dat doet het traag, De geeft gewilliglyk. Dus doe ik 't nood' en graag. *k voel gedurig iet; dat port my tot hetfehryven, * En kan daar dag noch nacht niet van geruftig bly ven, A Ik
|
|||||||||
1 Inner lyke Bedenkingen,
Ik word als een kompas getrokken waar ik ben:
Schoon dat ik fta en werk, myn luft is tot de pen,
Of dat ik zomtyds my begeef om wat te ruften,
Zo voel ik nog in my gedurig dichtens luften ;
Of dat ik ben aldaar men fpel en zang bemint,
Zo ben ik echter noch tot fchryven zeer gezint;
En als ik hier of daar iets zonders ga aanmerken,
Zo laat ik daar op dan, myn zinnen zomtyds werken;
En trekker leeiing uit (gely k ik heb gezeit)
En overweeg het ftaag, en dat in ftilligheid.
Myn geeft die port my ftaag om iet van zulks te dichten,
Of ik daar door my zelfs en ieder menfch kond' ftichten.
Dog om op 't ftichtlyk ft dat, te doen voor ons al t'zaam,
Daar toe acht ik my zelfs al vry te onbequaam,
Dog echter wil ik my na myn vermogen quyten,
Die zyn vermoogen doet en heeft men niet te wyten,
Dit fpreekwoord is gemeen, dies hoop ik dat men 't my
In 't goed' zal neemen af, fchoon of't wat boltjes zy.
Ik wil dan nu voor-eerft myn pen een wynig fnoeien,
En zien dan w^t 'er goeds uit myne pen wil vloeien.
En zien wat gave Godt my daar toe geeven zal,
Van wien het waaregoedt moet koomen al, en al.
OGodt, dWysheid zelfs! wilt my doch wysheid geeven,
Op dat na rechten eifch van my iet wordt gefchreeven;
Tot u Naams lof en eer, öGodt! geefdatikfchryf
Dat ik daar door my zelfs, en elk tot deugden dryf.
Ten einde om daar door gelukkig af te fterven ,
En daar na eeuwiglyk de zoetfte vreugt te erven;
Opuw'gena, 6 Godt! (daar't al op ruften moet)
Zo vat ik myne pen, en fchryf op defe voet:
|
||||
Op vtrfcfceide GtUgenthedtn. 3
|
|||||
I. Bedenking op de Nietigheid'van de menf(h,
mitsgaaders zyn Heerlykbeid. TTf Aar op verheft gy u ? zeg arme as en aarde ?
Zeg menfch, zeg nietig menfch, maar ftofvan geen-
der waarde ? Waar is 'er doch een ding daar gy u op verlaat, 't Welk nietverganklyk is, jahaaftelyk vergaat? Is 't op u rykdom ? menfch, of fchoonheid uitgeleezen ? Ofopu fterrikheid ? of wysheid hoog gepreezen ? Indien gy hier op roemt, u roem is enkel niet, En haalt vergankelyk, gelyk men daaglyks ziet: U rykdom, aardfche fchat, en is niet op te bouwen, Want na een quaad fortuin zo baart zy druk en rouwen; Indien maar het fortuin u teegen komt te gaan Zo word u koopmanfchap licht zonder winlt gedaan"; Jadikwils met verlies, en groote qüaade flaagen, Waar uit in u als dan beftaat een droevig klaagen: Dan Iaat gy uwe gek aan d'een, of d'andere man, Die zyne fchult aan u niet wel betalen kan. Of hebt gy uwe fchat aan huizen en kafteelen ? De brandt, de felle brand die kan z' u licht afdeelen; Of anders, leit u fchat aan geit in u kantoor, Een Dief, een looze Dief daar fpaart gy 't lichtlyk voor; Die komt licht in u huis, dóorfuoffelt alle hoeken, En vint ook wel u fchat, waar na dat hy komt zoeken; Daar zyt gy dan u fchat en ronde fchy ven quy t, Engy behoudt dan van u fchat, maar enkel fpyt. f leit u fchat aan land, wat roem kan het u geven ?.
Sy wordt door's vyands hand daar lichtlyk van gedreven; A 2, Zo
|
|||||
A ïnnerlyke BedenJtinge».
Zo dat gy fwerven moet van 't een iu 't ander land,
Ja daar een vreemdeling naau droog broot voor hem vaiit. Of fchoon noch alles dit u niet en komt te treftln, Zo meugt gy echter u niet op u fchat verheffen , Want als de hleeke doodt u eens be/.oeken zal, Zo zult gy uwe fchat hier laaten al end' al; Ja alles, al u fchat, wat groots gy daar ophouden, Gyzuh'erdan naau van voor u een kleedt behouden, \J woonhuis dat zal zyn van wynig voeten lank , Van planken twee-maal drie, en gy zult zyn een dank. U fchoonheid , lieve menfch, is ook niet op te roemen, Want zy zeer licht verdwyntjgelyk de fchoone bloemen, Dieheeden ilaanop'tveldtheel lieffelyk tentoon, Ja in een ieders oog heel cierelyk en fchoon , Maar let hoe haaftdat haar, haar fchoonheid wert benoe- men, Laat maar een kouden ryp eens op haar neder koomen, Of zo de guide Zon te heet en vinnig lleekt, Zo dat het haar aan vocht, en nattigheid ontbreekt, Of dat Godt wederom geeft al te harde reegen, Ei let eens hoe 't dan met de bloemen is geleegen; Haar glans , haar fchoone glans, die word dan haart te niet, Haar glans, haar fchoone glans,men dan niet meerder ziet, Of fchoon de bloemen ook dit kreegen geen van allen, Zö komt door ouderdom haar fchoonheid af te vallen; Pe Winter fel en kout diemaaktdefteeltjeskaal, Zn dat de glans, en bloem, haaft weg is allemaal, De Winter komt ook vee! de bloemen niet te vinden, Want ziet de heeften h^ar al dikmaal eer verflinden: Ook wo{t 'er meenig bloem gepluk'et met de handt, |
||||
Op verfchelde Gekgentheden. f
Ën dikwils door de zys gerukt uit haren ftant,
Zo dat haar fchoonheid komt heel vaar-iig af te zygen, Waar van zy nimmer weer een glans, of kleurtje krygefl, Zo even lieve menfch is 't ook met u geftelt, U fchoonheid die is juift gelyk een bloem op 't veldt, Hetfchyntmetu wel wat, t'ivylgyzytinu groeien, En als gy op u fchoonft en lieflyktt iteat te bloeien, Maar let eens, lieve let hoe haait het is gedaan, Laat maar een puilt of roof in uwen aanzicht daan, Of dat een heete koorts u zomtyds komt beftryden, Of dat gy in u tand, of kies hebt pyn te lyden, Of dat een kleene ziekt u in het bedde jaagt, Of dat 'er iet wat is dat u gedurig knaagt, Of dat des Zomers u de Zon tu heet komt fteeken, Of dat door felle koud' u vel komt door te breeken, Ei zeg eens waar men dan, uglans, en fchoonheid ziet? U fchoonheid, en u glans, die is dan haait te niet. Offchoonu fchoonheid dus ook niet wert afgedreeven, Zo moet door ouderdom u fchoonheid u begeeven; Door koude ouderdom zygt uwe fchoonheid af, 15erimpel ploegt u vel, u mondt lykt wel een graf. Ook komen ligtelyk u hoog-geklomme daagen, ' tJ fchoonheid ende glans van U niet af te vaagen, M aar 't is licht dat de dood neer bezoeken koomt, En maakt u lichaam dat een ieder v oor u ichroomt, *•'! fmyt u in het graf, tot fpys en aas der pieren, *~ioe fchoon dat gy ook waart gy zyt dan voor de dieren, ■^us uwe fchoonheid, menfch, hoecierlykzy ookfchynt, ^elykderookendamp, enalsdemiftverdwynt. okineugtgy, lieve menfch, u nimmermeer verlaaten A 3 U> |
||||
£ Ittnerlyke Bedenkingen,
Op uwe fterrikheid en krachten booven maaten,
Dat's meê geen gront daar gy wat groots op bouwen kent,
Want van de k leende (loot gy wel de fwakftebent;
Indien u maar een w y 1 komt fpys en drank t'onibreeken
Zo is a uwe kracht en (lerkheid haaft ont weeken;
Of is 'er in de weg een fteen niet net gemaakt,
Zo valtgy lichtelyk dat u de lenden kraakt.
Ofanders dat u Godt laat ziekt' of pyn toekoomen,
Zo wordt u ftraks uw' kracht, en fterrikheidbenoomen:
't Zy dat een heete koorts u door de leeden woelt,
Of dat gy in uw' maag een ongefteltheid voelt,
Of dat het flerezyn u leeden komt beftryden,
Of dat het vuile bloet komt fchieten in u zyden,
Of dat de roode loop by u vernoomen wert,
Of dat een heete peft omcingelt uwe hert,
Ofanders dat gy in een teering komt te raak en,
Zo dat geen medecy n u weer gezont kan maak en,
Waar is dan uwe kracht, en groote fterrikheid ?
Gewis gy hebtzedan haaft alles afgeleit.
Ook moet u uwe kracht, en groote fterkheid vlieden,
Als maar de felle dood u komt zyn pylen bieden,
En fmyt u in het graf, ja zonder groot gewelt,
Hoe fterik gy ook zyt, noch wint het deeze helt.
Of fchoon gy ook de doodt zo ras niet moet bezuren,
Zo kan noch evenwel u kracht niet lange duren;
De koude ouderdom die maakt uw' k rachten niet,
Gelyk wy daaglyks zien dathet zo veel gefchiet.
Uwysheid, lieve menfch, hoehoogdieisgekoemen
Is echter meê geen zaak voor u om op te roemen;
Hoe kloek gy weeaen tö«ugt, en wat gy ook al weet,
Door
|
||||
Op verjcheide Gelegentbeden. 7
Door ik en weet niet wat het alles u vergeet.
Pteegt gy u oefening niet dik en meenig- maaien, U wysheid, en verftant komt veerdig af te daalen; Of dat gy zomty ts zyt verlaan met fpys en drank, U wysheid, en verftant dat moet dan werden krank ; Of dat gy bentgezint om veel te leggen flaapen, Of dikwils leedig zit te geeuwen, en te gaapen, Of anders dat 'er vocht uit uwe maage fchiet, 'Tot boven in de kop, ja door het brein u vliet, Zo dat een fuizeling komt dooru brein te dooien, Straks is u uw' verftant, en wysheid meeft ontfchoolen; Of anders dat gy ook te wynig flaapt en ruft, Gewis u groot verftant dat wert daar door gebluft; Of dit gaat zeekerlyk dat u verftant werd k leene, Wanneer door ouderdom u krachten zyn daar heene, Zo dat door ouderdom u hooft duikt na het graf, Gewis u groot verftant dat neemt dan veerdig af; Ja komt u lichtely k fchier al les te verlaaten , Zo dat een fneedig kindt met meer verftant kan praaten. Of anders dit gaat vaft, dat u verftant wordt niet, Wanneer de felle doodt u in het harte fchiet. Dedoodt, defelledoodt, die ieder komt begroeten, Die zal u voor ge wis ook haaftelyk ontmoeten, Ja lichtelykal eer de koude ouderdoom U eens bezoeken komt, en maakt u leeden loom. Wel nienfch wat is 'erdoch daarg' u op mtugt verheffen ? Daar 't minfte ongeluk u kan zo vinnig treffen t)atgyternederftort, javaneenkleeneftoot 2o valt gy lichtelyk te midden in de doodt. Ej menfch bout doch niet meer op zulke lolTe gronden, A 4 Op |
||||
f Innerlyke Bedenkingen.
Op 't geen dat ydel is, eu nietig wordt gevonden.
Bout op een vafter grond, bout op des Heeren Woord,
Dat is een vafte grotit, een gront die u behoort,
Dat is een vafte^ront die u niet zal onrglyden,
Daar gy op roemen meugt, en 't zal u ook verbl yden.
Zo gy daar recht op bout, zo hebt gy grooter fchat
Als Crceius machtig ryk, of Salomon oit hadt,
Zo gy daar recht op bout, zo zult gy fchoonder weezen
Als wel Helena was in fchoonheid uitgeleezen:
Zo gy daar recht op bout, zo zal gewis u kracht
Vry meer als Miloos zyn, of Samfons groote macht.
Zo gy daar recht op bout, zo zal u wysheid ryzen
Veel hooger als Solons, of diergelyke Wyzen.
Wel menfeh bout daar dan op, 't welk u zal bly ven by,
J a niet een ding hoe iterk , het zy ook wat het zy,
Ja zelver ook de Doodt zal niet zo veel vermogen,
Dat u door al zyn kracht iet worden zal ontogen,
Maar'tzalublyvenbyakyd en eeuwiglyk
In Godts volmaakt Palleis, en zoete Hemelryk.
Syrach 10. v. 8. IVat vethoovaerdight haer doch aerde
en off'e he, &c. i Petri I v. 24, 25". Want allevleefchis alsgras, ende
alle heerlykheit des menfehen is als een bloeme des gras. het gras is verdorret ende zyn bloeme is afgevallen, maar het Vioordt des Heeren blyft m der Eeuiuigheit. |
|||||
II. Of
|
|||||
Op vèrfcheide Gelegentheden. 9
|
|||||||
II. Op een Man, aan de kant van de Haarlemmer-
meer ftaande, [preekt als volgt: |
|||||||
TK ftahiervaftenkykaandefevlakkeOever,
Maar zo ik langer bl yf gewis zo word ik droever,
Mits ik nu treurig word terwy 1 ik fta en kyk, Om dat dees' hol Ie Meer fchier is een Zee gelyk; My is wel eer verhaalt: dat defe Meer voordeezen Plach nut en vruchtbaar landt, en niet als nu te weezen. Hy was ook niet aldus doen ik hem eertyds zag, Mits ik hier 't ander end nu niet beoogen mag. Hy fchynt noch daaglyks meer en meerder Land te eeten, öo«a word QOg niet verzaad door alzyn hong'rig vreeten,
A f Maar
|
|||||||
10 Innerlyke "Bedenkingen,
Maar hoe hy meerder eet, hoe dat hy grager wort,
Hoe dat hy grooter is, hoe dat hem meerder fchort;
Het fchynt dat dcfe winft hem moet zeer wel gevallen,
Mits hy gedurig ftormt op veel verfcheide wallen,
En zal (na dat my dunkt) niet eerder zyn verzaat
Voor hy eens wort bepaalt, of dat het al vergaat.
Maar laat my defe zaak wat dieper overweegen,
My n dunkt 't is even zo met meenig menfch geleegen.
Een menfch is zomtyds flecht van ftaat, en van geflagt,
En komt door goê fortuin tot hooge ftaat, en magt.
Ma;ir hier een groot gebrek by veele ryke menfchen:
H oe grooter haare fchat hoe dat zy meerder wenfchen:
't Blykt dat in meenig menfch gedurig de begeert
Al vry wat harder waft; als wel haar fchat vermeert,
Zy zyn zomtyts in 't eerft maar ongeachte lieden,
Zeer wynig van ontzach, die ook niet veel gebieden,
Maar door een goê fortuin , dat Godt haar heeft gegont,
En vindt men niet haar ftaat gelyk hy eertyds ftont,
Zy hebben nu baar fchat aan Landen ende Steeden,
Aan Scheepen in der Zee, waar aan zy dapper Reeden.
Hoe ryker dat zy zyn, hoe grooter haare fchat,
Hoe dat 'er meer van haar kan werden omgevat;
Maar laas! de goede Godt wort dan zeer licht vergeeten,
Door al tegrootefmaak in't Aardfchegoet teeeten;
Ja't fchynt dat meenig menfch niet eer zal zyn verzaat,
Voor dat de felle doodt hem eens ter needer flaat.
't Blykt hier aan naakt en k laar: hoe hooger in de Jaaren,
Hoe ouder dat men is, hoe meer men zoekt te fpaaren.
Verfcheide dingen wert een menfch door oudheid quyt,
Maat 't blykt dat defe Aart in veele noit verflyt.
Voor-
|
||||
Op verfcheide Gehgenthedex. Ij
Voorwaar een mal gebrek, en buiten afle reeden;
Dat iemant die haaft moet uit deeze waerelt treeden, Noch dapper is bezorgt, (fchoon hy wel voorraat heeft) Wat dat hy hebben zal, zo hy noch lange leeft. En fpaart, en gaart daar toe vaft meerder by malkander, En heeft heel min of niet te over voor een ander, Voorwaar die zo beftaat, zyn zottigheidis groot, En echter ziet m'er veel alzo tot in de doodt. Ecclefiaf. V. Q. Die 't geldt lief heeft, en -wordt des
geldts niet zat. |
||||||
III. Op ten Schip, dat diep geladen een Rivier -
opzeilen moet. TJ En Schip dat een Revier moet tegen wint op-varen,
-"-, Als 't diep geladen is met koftelyke Waren, En dat een harde ftroom hem komt gedurig voor, En moet ook tuflchen't droog een naauw' paflaadje door, Dat word zeer licht verzeilt op d'een of d'andre droogte, Indien de Stuurman niet heel naau let op de hoogte; Want ftuurt hy wat te laag, of anders wat te hoog, Zo blyft het koftlyk fchip daar zitten op het droog; Maar zo 't waar ongelaan, 't zou lichter kon nen komen Daar dan de Schipper had te zeilen voorgenomen; Maar 't wil zeer qualyk voort als 't is zo diep gelaan, De kiel fleept door de gront en 't blyft ten lellen (taan. Ziet hier u rechte beeld, gy diepgelade menfchen Met rykdom, aardfche fchat, na u belieft en wenfchen: Zo qualyk als het Sehip kan komf n aan de Stad, |
||||||
tï Innerlyke Bedenkingen,
Zogy, órykelvfcnfch, byGoddooruwefchat:
Gy maakt zo veel te doen met defe aardfche dingen
Dat gy u Schepper (God) geen vruchten komt te bringen;
Gydryftal menigmaal ukoopmanfchap niet recht:
Als gy wat koopen zult noemt gy de Ware flecht 1
En pryüze dikwils weer als gy ze wilt verkoopen,
Om daar door u w e fchat te meerder op te hoopen:
Ook zoekt gy dikmaal wat, u fchat te brengen by
Door aan u arbeids-man te geven k l een foldy:
Gy vreeft (gelyk het fchynt) dat hy wat meer zal winnen
Als hy wel dagelyks behoeft met zyn gezinnen,
Ook beud gy over hem een ongenaadig heer, .
Het welke alles ftrydtrecht tegen Godes Leer.
Indien gy 't alzo duurt, ik vrees van uwent weegen,
Dat het elendig is met uwe Maat geleegen:
Ik vrees dat gy dan niet zult komen in Gods Ryk,
Maar dat gy, die gy dient, zult namaals zyn gelyk.
Ofchat, ó aat dfche fchat! veel hinder kunt gygeeven
Om hier na rechten eifch Gods Leere te beleeven:
Als 't Schip is ongelaan zo wil het lichter voort,
Zo kan een menfchook doen veel lichter naGods Woort,
Als hy hier heeft geen fchat; noch gaatze niet begeeren ,
Maar houdt zich vergenoegt met zyne fpys en kleeren,
Wel zoekt dan nimmermeer, wie dat gy wefen meugt,
Narykdom, aardfche fchat: maarna de waare deugt.
IV- °P
Jacob 5". v. i ,2. Welaan nugy ryhe,weent endc huilt oxer uwe elendigheeden,die over u komen.Uwen rykdom is verrot,
ende uwe kleederen zyn van de motten gegeeten geworden.
Matth-19. v.24. Het is lichter dat een kernel gae door
de ooge van een naelde, dan dat eenryke ingae in hetK.9-
ninkryk Coats.
|
||||
Oj> verfcheide Gelegetithedes* f 3
IV. Oft zingen van zobere Lieden.
T K ging eens op een plaats, alwaar ik by de wegen
■*■ Een bl yde zang vernam, en vreugde hoorde plegen, En waar het quam van daan ik daat'lyk ook vernam: Het was een oolyk huis van daar het zingen quam: En 't fcheen het in het huis zeer zoberlyk geftelt was, En 'k deuk dat by die Liens ook weinig goeten geit was En echter waaren zy zo vrolyk ende bly, Dat licht de rykfte niet zo vrolyk was als zy. Her aan zo bly kt het klaar, dat die met 't zyn te vreén is, Is ryk ,en wel geftelt; fchoon dat zyn ftaat ook kleen is, j Maar die is onvernoegt met 't gene dat hy heeft, Is arm, al fchynt hy ryk , want hy bekommert leeft. Proverb. 13 V. 7. Daar is een die zich zelven ryk maakt,
ende niet met alle en (heeft): (ende) ende een die zich Zelven arm maakt, ende (heeft) veelgoedt. |
||||||
V. Op "weeldige Ariveten.
MYn Vader zaait dan d'een, en dan weer d'and're zaa-
den, <£ulks hem dunktgoedt te zyn, en beft voor hem geraden.
Jn't voorlykft vanditjaar maakt'hy zyn veldtbereit, En heeft 'er doen ter tydt Arweten in gezaït, ■Die na een kort verloop een goede Opgang kreegen, Èn witflèn weeldig op, door Godes milde zeegen. £y ftonden aan de weg, fchier In een ieders oog, En
|
||||||
S^ Itmerlyke Bedenkingen.
En wieflèn inder haaft te uitermaaten hoog.
Schier ieder dieze lag zo weelig opwaarts ryzen, JDie zy: Dat 's fchoon gewas, en wou de aarde pryzen. Ook Hens (met meer verftant) zyn daar voorby gegaan, Die meenden dat 'er niet veel vrucht zou walTen aan. Gelyk het is gefchiet doen d'Oogd eens is gekoomen, Want doen zo werdt daar aan zeer wynig vrucht vernoo- men,
Ja, maar een kleen getal van Peulen wieiTer an, Dies laazcn wy daar ook maar wynig Peulen van: Want mits dat het gewas (lont wonder hoog verheeven, Zo is het van de wind weer vaardig neer gedreeven; Ja, wertfchier van de wint ter aarde neêrgeweit, Om dat het ftont zo hoog door groote weeligheid. Dit is het evenbeeldt (dunkt my) van veele menfchen, Van menfchen die 't fchier al verkrygen, na haar wen-
fchen; G ezont, ryk, edel, out; waar door 't gemeen haar heel
Wat heerlyks acht te zyn, en pryzen haare deel.
Maar die met kennis gaat een oordeel van haar vellen,
Die kan haar heil, en luk, zo hoog en groot niet (tellen;
Maar meent dat hare vrucht (die 't heet dat elk beoogt)
Of niet ( of wynig is) of niet met al en doogt.
De boomen zonder ent, dewyngaarts zonder fnoeien.
Daar ziet men zelden aan veel zoete vruchten groeien.
Een menfch in groote weeld, en zelden teegenfpoet,
Ook zelden rechte dienftaan zynen Schepper doet
Dit heeft Godt klaar gezien in Adam, en zyn Vrouwe,
Dies bracht hy haar tot tucht, om vruchtbaar haar te hou-
wen. Zo
|
||||
Op wrfcheide Gelegentheden. iy
Zo is het heeden noch, een maatelyke tucht,
Maakt dikwils dat een menfch tot zyne Schepper zucht. Maar door de weeldigheid werd licht de deugt verlooren, En zelden wert zo'n menfch het hert weer heel herbooren. Dies laat ons onze Godt van herten zeggen dank, Wanneer hy ons hier tucht, en fnoeit gelijk een rank, En dat alleen niet, maar ons na zyn wil heel (tellen, Op dat hy ons hier na niet komt ter neer te vellen, Wanneer zyn toorn als wint de Waerelt overweit, En ftort de hoogfte neer, dat hy in 't laagfte leid. Rom. 12. v. ï6. En tracht niet na de hooge dingen,
maar voegt u tot-de nedrige. |
||||||
VI. Op het gezichte van goede en quade Fruiten.
T K gink eens door een Thuin daer goede Fruiten
"*• (ionden, Ik heb ook by dit Fruit veel vuil onkruit gevonden,
Dat wies veel harder op als wel het goede Fruit; Maar na een wijl gewas zoo plukmer 't onkruit uit . En hebben t'zaam geknelt, en vaardig weg gefmeeten. Maar 't ander goede Fruit vergaard'men om te eeten, Dat heeft men ( met voordagt) te zaam by een gezocht, En hebben 't elders doe voor gek of waar'verkocht, Maar hoort eens wat fk wil met defe kruiden Zeggen, Men kan 't (na dat my dunkt) op defe wijs uitleggen ; De goede menfchen zijn wel ver het kleenfte deel, 't Onkruit, het waerelts Volk, dat is 'er over veel, |
||||||
ï6 Innerlyke Bedenkingen,
Die wafïèn in de weeld', en in de aardfche vreugde
Al vry wat harder op, als die niet zoekt als deugde. Maar Godt zal haar gewis, dien grooten Hovenier, Hierna eens knellen t'zaam, en fmijten in het vier. Maar anders 't goede kruid dat zijn de goede menfchen, Die zal hy gee ven al dat men zou konnen wenfchen, En zal haar t'zaam by een vergad'ren, (zomenleeft ) En leiden in zijn Rijk haar tot een zoete Feeft. Matth. 13.V.40. Gelykerwys dan het oniruit vergadert,
tnde met vyer verbrandt wordt, alzfio, zal het (ook) zyn in de voleindwge dezer werelt. |
|||||
VII. Of
|
|||||
Op verfibeid* GèUgtntbtiin? ly
|
|||||||
VII* Op ten man die de Aar it QWWtoift
in aldus /preekt t |
|||||||
T K doe bezwaarlyk werk met fpitten, etl met delvefl,
^ Doch 'k hoop dat het zal zyn, tot voordeel van myö zei ven,
Want hier dient eerft geploegt, den Akker diend beraaif, Eer dat het goede zaad hier diend te zyn gezaaït; ^et onkruid moet 'er uit, ik diender op te paffen, Want of ik nu al zaaid', ten zou niet willen waffen, . Het veld diend wel bereit, dan mag ik zaaien gaan t •En heb dan goede hoop om vruchten teontfaan. Maar hoort wat voor een leer ik hier nu heb gekreegen i 1 Is innerlyk met my als uitterlyk geleegen, B ' Mya
|
|||||||
l8 Innerljkè Bedenkingen,
Myn Akker is vervult, inwendig na den geeft;
Vermits hy nu m lang niet is bebout gewectr, Maar nuzodienddie ook van my bebout te weezen, üp dat ik namaals mach by üodt daar vrucht van leezen. Maar hy moet eerft geploegt, eer dat ik zaafen kan: Want of ik nu al zaaid', ik kreeg geen vrucht daar van, Ik dien de zonden eerft uit my ne hart te roeien, Eer 't goede zaad des deugds, daar in zou willen groeien; Eerft diend het onkruit uit, en dan het veld beraait, En dan het zaad des deugds, dat diend'er in gezaait: Dan moet ik (waar ik kan j na alle deugden trachten, Zo heb ik goede hoop, en zal dan vrucht verwachten. Ik neem nu by my voor, de Akker myns gemoet Te fpitten om en om, gelyk ik hier nu wroet, En dan meen ik myn hart tot deug den te beraaien, En dan d;iar 'r goede zaad veelvuldig in te zaaien. Ik wil (zovee ikkan) Godsleereneemenaan, Dit neem ik heeden voor, en meen alzo te gaan. Syrach 20. v. 2,8. Die zynlandbouwt, verhoogt zy
ven hoop. Col. 3. v. 10. VlH. Op'/ gezichte van V fchynen van de Zon
opverfcheideMoolen zeilen, mitsgaders op een zwarte IVolk. T K zag de guide Zon in 't Zuid' eens helder draaien. Mits zagin het Noord vérfcheideMoolens maaien ,
Diens zeilen weare'n wit. Waar achter ik ook zag Een buy, of zwarte wolk, te midden op den dag: Hoe dat de guide Zon , te klaarder van om hoog fcheen, Boe dat het witte doek, te witter in myn oog fcheen; |
||||
Op. •verfcbeide Gelegentheden. tp
En hoe het witter fcheen, door klaare Zonne*fchyn,
Hoe dat de zwarte Wolk te zwarter fcheen te zyn. Ik gingin myn gemoet dit naader over-merken, En liet op ditgezicht myn geeft van binnen werken t Ik dacht, GodtisoeZon, het doek zyn eigen Volk, Des waerelds woefte hoop dat is de zwarte Wolk. Hoe dat Godr op zyn Volk (die na zyn woorden leeven) Te heeter ftraalt en fchynt, te meerder licht komt geeven, (Zoodatzy lichten klaar, met leven na zyn Wet) Hoe dat het waerelds Volk te meerder fchynt befmet: Ik wenfchten dat Gods Volk (door Godes helder ftraalen) Hier lichten klaar, en licht, ja lichten zonder dwaalen. En lichten in de deugt, dat 's Waerelds woefte Volk U it haar te kennen waar gely k een zwarte Wolk. Matth. $■. v. 16. Laat uw licht alzoo fchynen 'voor de
menfchen, dat zy uwe goede werken magen zien , ende uusenVader, diein de Hemelen is, verheerlyken. |
||||||
IX. Op de vermaaninge van iemandt aan een ander.
't /-"' Edenkt my wat ik van een Man eens hoorde fpree-
^ ken,
Tot eender, die zomtyds in tooren was ontfteeken. Hy fprak, laat ons te zaam verduldig leeren zyn, Want dat te kunnen is veel beeter als Latyn. Ikachteditvoorgoedt, enwaarlyk zo te weezen, Dies heb ik deeze Man zyn reeden zeergepreezen, Want on s verduldigheid zo veele komt te pas, Ja meer als eenig menfch Latynfche taal oit was: EenChriftenMenfch wordt licht verdrukt, ja ook ver-
dr eeven, B a Dies
|
||||||
aa Inner iyke Bedenkingen j
Dies diend hy dan geduld in zich wel plaats te geeven,
Want zo hy dan zich niet geduldelyk geliet, Zo zoud' hy dan niet zyn een Chriften, als hy hiet. Ook merkt' ik wyder noch uitdeeze Man zyn reeden, Hoe dat zich meenig menfch ter Schooien gaat befteeden, Om daar Latynfche taal, ofwel een vreemder fpraak, Teleeren nadekonft, totdienft of uit vermaak, Maar laas! in tegendeel zo ziet men wy aig menfchen InCbriüus fchoole gaan,'t welk anders waar te wenfchen, 't Getal is wonder kleen dat in Godts waare Boek Eens leeft met zoet vermaak, en naarftig onderzoek, Het welk ons (voor gewis) veel meer zou konnen baaten Als al de aardfche konft, die 'k echter niet wil haaten. De oeffening in 't aardfch ons wynig voordeel doet: Maar in het Geeftelyk iszy onsaltydgoedt. Proverb 16. v. 32. De lankmoedige is beter dan defter-
ke .* en die heerfcht over zynengeeji,dan die eenftad inneemt. 1 Timoth. 4. v. 8 Want de lichaamelyke oeffeninge is tot
weinig nut, maar de Godtzaligheid is tot alle dingen nut. X. Op de vy>j"de Beede in't Fader Ons.
Matth. ó. V. 12. Ende vergeeft ons onzefchulden, gelyk
ook wy vergeven onze fchuldenaaren. |
||||||||
N
|
dat ik in Gods Boek had hier en daar geleezen,
|
|||||||
' Zo vand ik deze fpreuk, die my docht zwaar te wee-
zen ; Te zeggen, als men bidt, ÖHeer! vergeef myn quaad,
Gelyk als ik vergeef een ander zyn misdaadt.
Gaf Godt de menfch als dan't geen dathy gaatbegeeren;
Daar zou zo menig menfch bier na niet triumpheeren;
|
||||||||
Op verfcheide Gtlcgttitleden. 21
Want iemandt die zo bidt, en niet vergeeven wil
Degeen waar meê hy is gekomen in gefchil, Die bidt dan dat hem Godt zy n fchult niet wil vergeeven : Om dat hy niet vergeeft met die hy heeft gekeeven, Maar draagt noch haat en nyt tot zynen even menfch, Ja wenfcht uit 's harten gront hem wel een quade wenfch. Daarom, wanneer men bidt, zo diend men dit te weeten: Dat men eens anders quaad vergeeft, en wil vergeeten, v Want zo de menfch niet wil vergeeven wynig quaad, Hoe zoude Godt hem dan vergeeven veel misdaadt» |
||||||
XI. Op'f gezichte van't hoog-geiyojfen Zaadt, en
'/ nederige Gras, daar de -windt in blies.
A Ls eens een guure wint quam door de Velden woelen, Sloeg ik myn oog op't kruit, dat fcheen het wel te voelen, Koch aldermeeft het zaad dat hoog gewolTen was, Dat leed veel meer aanftoots als wel het nedrig gras, Mits't gras veel lager ftondt, dies had het min te lyden, Het werde naauw' gewaait na d'een of d'ander zyden. Maar op 't gewaiTen zaadt, dat op de Akker wies, De wind al vry wat meer als op de graskens blies: Want dat werd van de wind geflingert en gedreeven; Doch doen de windt weer is van 't weelig za'ad gebleeVen, 2o ftondt hethaaflelyk (fchier) als het eertyds plag, * Vry hcoger als men 't gras doen wel verheeven zag. Jkging in myn gemoed dit dieper over weegen, *k dacht, of't niet alzo meé even is geleegen Met 't menfchelyk geflacht, als met 't gewas op 't veldt ? "^Vanthet (na myn docht) ook even zo geftelt: B j Want
|
||||||
2,2 Innerlyke Bedenkingen,
Want een die nedrig is, en nedrig zoekr te weezen,
En zoekt niet (als het zaad) omhoogtezyngereezen, En in dien eigen (laat zich wel te vreeden ftelt, Die word in zyn gemoed nit-t alzo zeer»gequelt, Als wel een ry ker menfch, die in een ieders oogeti Als hoog verheven ftaat, door fchatten opgetoogen, Want die heeft ftaage zorg, en vreeft voor ongeval, Dathy, of hier, of daar, of ginder lyden zal, Hem komen dikmaal voor zeer ongeftuime vlaagen, Hy vindt in zyn bedryf al dikwils quade flaagen; Dan laat hy hier een Schip, of daar noch meerder goet, 't Welk hemgedurig knaagt, en dapper fmerte doet; Ja als het ongeluk met hem beftaat te mallen, Zo komt hy lichtely k wel gants ter neer te val len, Zo dat hy door zyn fchat gevoelt al meerder fmart Als wel een arm Menfch doet, die nedrig is van hart. Doch met de ryke Menfch fchynt het wel wat te weezen , Wanneer hy op zyn hoogft, in weeld' is opgereezen -y Maar let, ei lieve let! hoe licht hy nederftort: Want die verheven ftaat licht neergeftooten wordt. Maar die zich hier altyd zoekt nederig tedraagen, En zoekt met nedrigheid zyn Schepper te behaagen y Die zal Godt namaais eens verheffen boven al; Als hy d'hoogmoed'gemenfch ter neder ftooten zal. • XII. Of Ffalm 20. V. 8. Deze (vermelden") van wagens, ende
die van paarden, maar wy zullen vermelden van den naam des Heeren onzes Godts; zy hebben zichgekromt, ende zyn gevallen ; maar tvy zyn gerezen endeftaande gebleeven. Luc. i8. v. 14. Want een ieder die hem verhoogt zal
•vernedert worden, ende die hem ze.lven vernedert zal'vet' huogt worden. |
||||
Op verfcheide Gelegentheden. 23
|
|||||||
XII. Op iemand't die in ongeüuimig weder reiji ?
en aldus /preekt : |
|||||||
DOenikeerft ging van huis, was't goed en reed'lyk
weeder, Ivlaar nu zo valt 'er (laag veel regen water neder,
Och! of dereegen nu een wynig zacht r viel, Of dat hy altemaal voor deeze tyd ophiel, Het waar my groot gemak, om tot de plaats te koomen* Baar ik op ditmaal heb te reizen voorgenoomen. Enzoik wat verblyf, en fchuil hier maar ten wyl, Zo is'tdat ik verlies (zeerhaaft) eengantfchemyl, Dan koom ik licht te laat myn zaaken te verrichten, En kan licht niet voldoen myn aangenomen plichten; 64 Zo
|
|||||||
»4 Inntrlyke Hedenhngen,
Zo ik die niet voldoe, 20 ftaan my n zaaken flecht;
Jk waar dan liever doodt als meer een levend' knecht,
Maar ik moet dit geval wat nader over overpeizen,
( Myn dunkt) 't isgeeftelyk ook even dus te reizen.
Die 'm een vrye tyd zich tot Gods Leer begeeft,
En is gezint te doen zo Godt bevolen heeft,
Zo die dan op de weg komt ingeval t'ontmoëten,
En dat veel kruis en druk komt dry ven voor zyn voeten,
Gelyk het veel gebeurt, dat die hier Godt bemindt
Moet lyden (poten (maad, van deeze waereld blind,
Indien die menfch zich dan tot ruften wil begeeven,
Dat is: om noch een wyl wat waerelds hees te keven,
Totdathetwaerelds Volk hem minder plaagen zal,
En meent alzo te gaan met minder ongeval,
Zo komt hy licht te laat om Godes Ry k te erven;
Want t'wy Ie dat hy fchuilt zo komt hy licht te fterven,
En zo hy zondig (rerft, hy is in fnoode fchy n;
Zyn aankomft zal hier na dan inder Helle zyn.
Hierom zo moet een menfch, die Godes ryk wil vinden,
Gedurig trek ken voort, door reegen ende winden,
En houden nimmer op te doen na Godes Leer,
fil plaagt het waerelds Vojk hein ook te by (Ier zeer.
.Matth. IC v.12. Ende gy zult van allen gebatetwor-
de» Qm piynen name, maar die voljlandig tal blyven tot de» pnde, die zal zalig worden, |
|||||
XIII Of
|
|||||
Op verftbeide Gelegemheden.
|
|||||||||||
XIII. Op een Dief, die pronkt met den fir op die hy
om de keel beeft. |
|||||||||||
w
|
At ziet men menig menfch (gantfch buiten alle
reden) |
||||||||||
Met kleeders koftelyk, verderen haare leden.
Ja trotfen daar noch op, recht of't haar eere waar,
Daar 't niet als eqke} fchand' en oneer is voor haar :
Ja 't paft haar j uift gely k een Dief een fchoone baft doet,
J)ie daar meé pronken wil wanneer hy daar aan Vaft
moet; Voorwaar een flechte praal, die hy gekregen heeft
Omdat hy eertyds zeer boosdadig heeft geleeft.
Zo even komt't ook dat haar de menfchen kleeden.
Om d'Adam Gods gebodt heeft fchand'lyk overtreeden.
Voorwaar een groote fchand dat Adam d'Appel nam,
En dat men nu zo pronkt met 't geen door zonde quam.
'k En weet niet hoe men durft begeen'g na de pracht zyn,
Daar wy door Adams fchult tot kleding eerft gebracht
zyn.
't Is even of men Godt verweiten wild' met fchand, Dat hy niet mooi genoeg ons fchiep door onverftand 'k En weet niet hoe de menfch zyn hart zo zeer verblint i$, Dat hy tot hoovaardy, tot onteer dus gezint is. Doch zo hy pralen wil, ik weet een fchoone pracht, Dat is de ned'righeid, by Godt zeer hoog geacht: Geen menfch is zo verciert, het zy wk 't zy, hoe mach' tig.
iloe cierlyk hy ook gaat, en hoe uitnemend prachtig, B f Als
|
|||||||||||
2,6 • Innerlyke Bedenkingen.
Als die de waare deugt zyn hert verwonnen heeft;
Zo dat hy niet na zyn, maar Godes wille leeft.
Doch defe pracht en fchynt niet veel te zyn uitwendig,
Maar zy |s na den Geelt een cieraad zeer behendig.
Ik wou dat ieder menfch (het zy ook wie het zy)
Inwendig was versiert met deeze pronkery,
Want dan zoud' door die pracht de pracht uitwendig niet
zyn,
Ja maar een fchyn van pracht zoud' dan den menfch ver- driet zyn , Dan zouder zyn een pronk, en lichting in de menfch, Niet io het heden is, en Godt had dan zyn wenfeh. 2Mach. 8 v. 18. Ende hy zeide, deze-vertrouwen
ej> haar e wapenen ende Jïouttgheid.
Syrach io v. J Hoovaardigheid is hatelyk voor Godt
ende de menfihen, en zy beide is (hatelyk) de misdaat der ongerechtigheid. |
||||||
XIV. De menfch en zyn Godtsdienfl vergeleken by
een Boot met Folk. 't 1 S even met de menfch zyn Godtsdienfl hier gelegen,
"*■ Als meteen Boot die vaart, en ftroom en wint heeft tegen: Het volk (daar in) die doen gedurig haare vlyt
Met roeien, dat de ftroom en wint in (tukken Iplyt; Ja doen haar gautfche beft om tot de plaats te komen, Daar dan van haar mag zyn te reizen voorgenomen; Ja
|
||||||
Op verfcheide Gelegentheden. xi
Ja elk doet wat hy mach, om aan de hooger-wal
Te raken, daar men haar wel dubbelt loonen zal, Schoon 't al is in de wint, en tegen aroom te varen; Zo deze Roei-lui dan, in 't midden van de baren, Haar riemen tilden op, en lieten ttille üaan, Zo zouden zy gewis weer gantfch te rugge gaan; En 't zou dan voor dat V olk niet wy nig arrebaaidtzyn Eer zy weer warm daar zy eerft van daan gewaait zyii, GewiiTelyk haar reis wm nimmermeer volbracht, Indien zy altemet eens roeiden dapper zacht : Of zo zy matigheid gebruiken in het roeien, Zo zal de harde ftroom haar achterwaarts doen vloeien; De wint die waait te fel, de baren gaan te fty f, Zo dat geen matigheid en dient in haarbedryf. Maar iemant denkt nu licht, wat of dit is te zeggen, En hoe ik dit te pas kan op de Godts dienft leggen, Hoort vrienden hier een woord van dees gelykenis, Wy menfchen zyn het Volk,deriem' ons Godts-dienft iss De ftroom en tegen wint ons vlees-luft en begeeren, Die ons al menigmaal in onze Godts-diend keeren. De plaats en Hooger-wal dat is den Hemel zoet, Waar toe geen menfeh en komt als die hem dapper /poet, De wilde baaren zyn de waereltlykequaalen. De Zee de Waereld zelfs,waar in wy menfchen dwaalen, De Lager-wal dat is de Hel met haare pyn, Daar wis niet eenig menfeh zou gaaru in willen zyn. Wy menfchen moeten hier een wóefte Zee paffeeren, Al eer wy komen tot de alderhoogfte eeren; Hier is veel tegen-ftroom, hier is veel in de wint, Al eer men üodes Ryk in zyn volmaaktheid vindt:
Ons
|
||||
V
»8 Innerlyke Bedenkingen,
Ons vleis-luft en begeer dat Zy n al harde ftroomen,
Die niet heel zelden ons als voor de boege komen. .
Des waerelds mooi, en eer is ons zeer hinderlyk,
Het is al tegen-wint te varen na Godts Ryk,
Dies moet elk wie het zy, zyn macht in 't werrik ftellen.
Ja elk moet (waar hy kan) zich tot den Hemel fnelkn:
De riem van Godes-dienft, moet nimmer ftille ftaan,
Of anders zal men weer geheel te rugge gaan.
Gen- 19. V 17, 22. Zo zeide hy behoudt u om uwes
levens wille, en ziet niet agter » om, enz,, haaft be. houdt u derwaardts. Matth. 10. v 22. Maar die volftandig zal blyven
tot den einde, die zal zalig worden. |
||||||
XV. Op angenoegelyk Wagen-ryden.
TJ Et is my eens gebeurt dat ik my van een Wagen
*' (Daar Paarden renden voor) een wyl heb laten dra- gen. Het welk by menig menfch wort voor plai'zier geacht, Maar 't heeft my niet als druk en droefheid aangebracht: Want ik wiert zo ontroert door't fling'ren heen en weder, Door 't ftooten hier en daar, en 't hoflen op en neder, Dat ik daar door zeer haaft gevoelden fmert en pyn; Ja 't ingewant fcheen my daar van ontroert te zyn; Ik dacht is dit voorwaar de vreugt die zo bemint is, Daar fchier een ieder menfch op 't hoogfte toe gezint is ? Js dit voorwaar de vreugt die 't rennen geven kan ? De naam van zoet vermaak is daar niet eigen an. Hier by zo oiett ik af wat al des waerelds vreugt is, |
||||||
Op iierfehtide Gelegenthedtn. ij
Hoe dat 't welk vreugde fchynt, maar druk en ongeneugt
is,
Wanneer men recht beziet wat dat de waereld heeft, Zo fchynt het nimmer vreemt dat zy geen vreugde geeft; Want als men recht beziet haar kamers ende hoeken, Ja gaan het binnenfte, haars woonings onderzoeken, Zo vint men anders niet als druk en ongeval; Ja niet een kift of kas daar vreugt uit komen zal; Doch buiten fchynt het huis in fchoonheid uit te fteeken, Maar het is met bedrog en valsheid fchoon beftreeken: Want als men binnen komt, en in de kamers kykt, Zo vint men 't niet aldaar als 't wel van buiten lykt: Want men daar niet en ziet als poelen, modder-kuilen, En veel onguur gebroed, dat klaag'lyk legt te huilen. Ja'tiszodeerelykdaarin, daarom, daar an, Dat ik d'elendigheid niet recht uitroepen kan. Syrach 40. v- 1, 2, Voor een iegelyk menfche is een
groote onrufi gefchapen, ende een zwaar jok op de kinde- ren Adams, enz- (aangaande) haar e gedachten, ende vreeze des herten, zoo is de betrachtinge van 't geene zy te verwachten hebben, de dag des doodts. |
||||||
XVI. Op iemant die meteen Knechtbefneeude
wegen reifi. 'k WOrd van myn zelfs geftaag tot dit, of dat geraaden,
Nu, om te beelden uit Godts loutere genaaden,
En barremhartigheid, d'welk ongrondeerlyk is. Waat
|
||||||
2Q Innerlyke Bedenkingen,
Waar toe niet qualyk pait (dunkt my) deef' g'lykenis t
Ik neem , dat iemandt zich tot reizen wilde poogên, Wanneer den gantfchen weg mee Sneeu was overtogen j Hy huurden eenen knecht om ftaag met hem te gaan, Die, alshydeêzynwil, zoureiklykloonontfaan. Hygafde knecht bevel, enfprak: gyzultmaar letten, Om uwe voeten in myn flappen wel te zetten, En volgen my altyd waar dat ik heene ga. De Knecht die nam het aan, en trad zyn Meefter na; Maar na een kort verloop, de Knecht milt in zyn tre- den, Waarom hy wort bedroeft, en gaat niet verder meden. De Meefter die dat zag die fprak, en ftaat niet ftil, Volgt my maar zo gy kunt, zo doet gy my nen wil; Doet maar alleen u beft, zo hebtgy niet te vreezen, Ik geef dan volle loon, en zal genadig wezen; 'K £n eifch niet meer van u als dat gy altoos zult Nauw' vermogen doen, zo is myn eis vervult. Zo even wil ons Godt ook huuren tot zyn Knechten, Om voor een grooce fchat zyn wille uit te rechten: Zyn Zoon is even-zelfs ook mede voor gegaan, Zo dat men wel kan zien wat dat 'er dïetit gedaan. Of zo men 't niet en weet, men kan het onderzoeken Wat dat 'er dient gedaan, in veele wyze Boeken Daar werdt het ons gezeid, daar werdt het ons geleert, Wat Godts voetftappen zyn, wat Godt van ons begeert, En hoe men diend altyd te doen na Godes Leeren, En nooit noch nimmer ons uit zyn voetftappen keeren; M aar letten al 1 etyd waar dat h y heene gaat, Dat is: te zien met ernft wat daar gefchreven ftaat:
En
|
||||
Op verfcheide Gelegentheden. 31
En zoeken, waar men kan, daar wi, lig nateleeven,
Dan zal ons Godt gewis wel goê belooning geeven; God eifcht ('ia myn begryp) niet meerder van den menfch Als hy vermuch tedoen, en dat 's zyn wil en wenfch. Hebr. 4. v. 15". Wantwy en hebben geenen Hoogenprief-
ter, die niet en kan meedelyden hebben met onze zwakhee- denï Pfalm T 3f. v. 14. WantdeHeerezalzynvolkrichten,
ende V zal hem berouwe over zyne knechten. |
||||||
XVII. Op 't gezichte van V Graf der Princen.
*-p Ot Delft diar zag ik eens een Graf, dat opgebouwt is
Van fteenen ko(klyk,waar door't van my befchout is De Princen, die wel eer voor onze V aderlandt Haar (telden vroom ter weer, en vochten met verftant, Ja die ook meenigmaal verwonnen fterke Steeden, Door dien zy met beleid zeer furieuflyk (treeden, Waar door dat Hollandts naameneereis vergroot, Die leggen in dat Graf verwonnen van de Doodt; Die leggen ( merkt doch eens) daar van de Doodt ver- wonnen , De Doodt, de felle Doodt die heeft haar al verflonnen, Hoe fterk en machtig zy ook mogen zyn geweeft, De Doodt, de felle Doodt die heeft hun nietgevreeft. Waar aan te merken is hoek leen dat wy van macht zyn, Hoe dat wy buiten Godtgantfch doodt en zonder kracht
zyn,
Hoe dat niet eenig menfch, hoewel gezont hy is, Hoe ryk, hoe arm, hoe oudt, hoe jeugdig, en hoe fris,
Zya
|
||||||
ga Innerlyke Bedenkingen.
Zyn handt verroeren mach, of eenig lit doen leevefi f
Ten zy dat Godt hem helpt, en wil vermogen geeven;
Als Godt ons niet en helpt (wy menfehen iyn zo teer)
Dat in een oogenblik de Doodt is onze Heer.
Ja d'aldergrootfte Vorft die is, of oit zal koomeri,
Kan in een oogenblik het leven zyn benoomen.
Schoon men nu heden is een. K onink fterk en groot,
Zo is men evenwel eer 't morgen is wel doodt.
Syrach 10. v. n. Heeden is iemandKonlnk^tti^tmtr*
ren zal by [ier ven.
|
||||||
XVIII. Op,t verlangen, ofte genegentheid
na myn Woonplaats. "C En wyle tyds geleên ben ik van huis getoogen,
^Om hier en daar wat nieuws t'aanfchouwen met myn oogen, Gelyk ik dede: maar wat nieuws ik al vernam,
Myn trek was vaardig weer na huis, van daar ik quam. Mits ik haalt moede was zo hier en daar te zwerven, Ik wou zo haaft ik kond' myn pèlgrimaadj e derven, Want ik heb zeer verlangt myn Ouders weer te zien, Ik dacht, zy zullen my wel vriend'lyk wel'kom bien, Gelyk het is gefchiet, en 't fcheen haar te behagen, Ja fcheenen zeer verblydt dat zy my weder zagen, En ik was ook verheugt dat ik quam by haar aan, En dat ik niet meer zo zoud' pèlgrimaadj e gaan. Zo even gaat het ook met die na Godt verlangen, Gelooven dat haar Godt zal vriendely k ontfangen, Die
|
||||||
Öp verfcbeide Gelegentheden. i?
Die wenfchen dat hier haaft haar pelgrimmaafi zei
Ten einde zyn gebracht, en zy voor eeuwig wel. Die wenfchen om haaft in haar Vaderlandt te koomen f . En daar als kinderen te werden aangenoomen, Om daar met ware ruft te fmaken 's Hemels zoet 5 En van haar Vader Godt altyd te zyn behoed. O ware Vaderland, ö Vader Godt hier booven ! Wanneer zal ik daar Zyn, dat ik u recht mach looven? Wanneer zal doch, óGodt! byumynaankomftzyn? O Godt! wanneer zal ik eens zien u zoet aanfchyn ? Wanneerzal ik, öGodt.' myn pelgrimmaafi enden? Wanneer zal ik, myn reis doch eens na huis toe wenden ? Wanneer zal ik, eens zyn daar myn geen ziekte quelt ? Wanneer zal ik, eens zyn in'rParadysgefteit? Wanneer zal ik, doch eens ,6 Godt! ultdeezeftrydzyn? Wanneer zal ik,ö Godt! vaa 's waere Ids druk bevryd zyn? Wanneerzal ik eens zyn , daar 'talles is volmaakt? E>3ar niemandtnimmermeerdeminftedruk genaakt. O Godt! wanneer zal ik uit deeze naare kluis zyn ? Wanneer zal ik doch eens by u (myn Vader) t'huis zyn? O Godt! 6 Vader Godt.' ziet my genadig aan, En wilt my als een Kindt fn uwe Ryk onffaan, Gedeukt niet Vader Godt dat ik u veel bedroeft heb, En om u fmaat te doen dikmaal niet veel g'etoeft heb. bedenkt dat niet, 6 Godt! maar fchelt het my doch quyt, Op dat ik eenmaal kom daar vreugde zy altyd. C XIX
Pfalm 42. V 2,3. Gehk een bert fchrceuvjina.de1x1 aa-
lerftroomen; alzoo fchreeuvjt myne ziele tot uw, o my%
^odt! myne ziele dorftet na Godt, na den levendigen Godt;
^anneer zal ik ingaan, ende voor Godts aangezichte ver'
|
||||
Innerlyke Bedenkingen
|
|||||||
m
|
|||||||
XIX. Opiemandtdiein'twaterfpringt) om
zich te verkoelen. E En menfch die 's Zomers zich een wynig wil ver-
koelen , En in het water fpringt, die zal in 't eerft wel voelen
Dat hy door 't water zich al eenigzins verkoelt; Maar na een kort verloop hy niet meer koude voelt; Vermits dat hy zeer haaft tot zulke koud' gewendt is, Zo dat hem door gewoont de koud' haaft niet bekent is, Het water acht hy laouw: want ryft hy eenmaal wat, Zo voelt hy dat de lucht is koelder als het nat; Doch 't water is niet warm, al voelt hy ook geen kouden» Want door langdurigheid van zich daar in te houden;, Zo word hy 't zo gewendt dat hy mift in 't gevoel, Doch't water, hoe hy't acht, dat is noch echter koel. Zo even komt een menfch ook tot het quaad te wennen, En kan ook door gewoont het quaad uit 't goedt niet ken- nen, Hy acht door veel gebruik het quaad niet zo het is: Want hy acht door gewoont het licht voor duifternis, De duifterheid voor licht, mits hy het quaad niet weër-
hiel, Wanneer de fcheemering op hem al zachjes neer viel;
Zo dat vaft door gewoont van hem, de fwarte nacht
Niet als voor enkel licht, en goed en word geacht.
Zo dat men door gewoont de xonden vaft voor goedt
kent;
Doch zy en zyn niet goedt, fehoon men 't op zulken voet went.
Waai
|
|||||||
Op verfcheide Gelegenthcden. g ƒ
Want 't quaad is nimmer goed , al word het veel begeert,
Het quaad blyft altyd quaad, hoe dat men't wendt of keert. 't Boek der Wysheid 14. v. 16. Daar na deeze Godtlooze
gewoonte mei1 er tyd de overhand genoomen hebbende, is als een >wet onderhoudengeweefi, ende de gefneden ( beelden ) Z.yn door de geboden der tyrannen ge-eert geworden. X X. Op V Gezichte van een hovaardige Meid, en
eenfober Man, in regenachtig wieder. E Ens voer ik in een fchuit, daar doen een Vryfterin
was. |
||||||
Gekleetmet hoofs-gewaat, ('t welk zo het fcheen haar
zin was)
Mits viel een waterplas, of regen op ons neer, ■Doen knorden deeze Meid, en morden wonder zeer, Ja fchelden zeer op die, die haar had ingenomen , Wantzy de regen noó liet op haarkleeders komen. 2y had veel ongemak ( zo't fchynen mocht) daarvan; Maar daar was in de fchuit ook vry een fober Man, Zyn kleed was dapper flecht, en foberomtedraagen, Ja het gemeene Volk en zou het niet behaagen. Die Man had (zo het fcheen) geen zorgen voor zyn kleed Want hy niet eens en zeid' de regen doet my leed. Waar aan ik klaarlyk merk dat hovaardy een lalt ij, *-n dat 'er niet als zorg, en ongemak aan vafl: is, at eender dieze mint niet mint als ongemak;
Ja heeft aan hovaardy een zwaar en laftig pak, n maakt ook dat daar door zyn ziele in de noodt is,
ü»es baart z'hem ongemak, en hier, enalshy doodt is. C z Maat |
||||||
26 . Innerlyke ~B e denhingen ^
Maar die zich need'rig draagt, heeft hier, en ook hier na,
Daar van gemak en ruft, en't is hem nimmer fcha. Och! ".of de luiheid doch de menfch in 't pralen quelden, Gelyk zy menig menfch in 't werken doet niet zelden, Het waar te wonder goed: de menfch die had dan ruft, In plaats van nu in zich geftaag een quel'ge luft. Prov. 16. V. 1 8. Hooveerdigheidis voor de verbreekinge ,
ende de hoogheid des geejies voor den val. X Syrach 20. V. lo. Menigis^er die vernedert Tuor duit de oorzaak des prachts : ende menig is''er die uit deverne- deringe het hooft opheft. |
||||||
XXI. Op iemand die dapper zweet, en zich verkoelt.
E Een menfch die 't heete zweet voelt rollen langs zyn
kaaken, Die dunkt een koele lucht hem dapper zoet tefmaaken: 'k Geloof ook 't fmaakt hem zoet dat hy een luchtje voelt, Maar 't is hem bitt're faus dat hy zich zo verkoelt: Want hy een dim gebrek daar door dan komt te gaaren, Doch dat en komt zich juift niet daad'lyk openbaaren Dat hy op 't zwaarfte voelt, want kleen is zyn begin, Maar 't kruipt al zachjes voort, en 't rot al verder in. Maar na het in de menfch een wyl heeft zitten groeien, Zo berft het end'lyk uit, en 't moet eens overvloeien, Waar door de menfch dan eerft zeer vinnig word gequelt, En voelt dat het met hem heel qualyk is geftelt, Zo even ( na ik merk) is 't met de geen geleegen, Die uodtsdienft eenigzins, doch niet te recht, en pleegen: Als die dat moede zyn, en geven haare vleifch |
||||||
Op verfcheide Gelegentheden. 3-7
De firiaak van zonden eens, na haar begeert en eifch,
Dat fchynt 'er aangenaam , zy voelen geene quaalen Daar door oogfchynelyk ftraks op haar nederdaalen : Maar dan zo leggen zy haar ztlf een quade grondt: Want daar door wordt haar ziel ja doodelyk gewondt, Mits 't quaadt gedurig waft, en verder komt teknaagen, Doch 't fchynt voor haarevleefch noch lichtelyk te draa- p gen- •c-nals men 't blood beziet hoe 'i in de waereld gaat,
( De zonden zyn gemeen ) zo lykt haar doen niet quaadt; Haar dunkt dat het voor haar vermaak, en ook gemak is Daar 't echter voor haar ziel een zwaar en Mig pak is. Het quaad wad ftadig aan, en't word ten leften groot En't zal eens berden uit, of hier,, of na haar doodt. Jacot) r. v. 1$. Daarna de begeerlykheid ontfangen
hebbende, baart zonde, ende de zonde voleindigt zynde baart de doodt. ' ' Syrach 20. v.4. Alle ongerechtigheid isgelyh een tivee-
jnydende fwcert, ende geen geneeztnge en is 'er voor haar e ivonde. Joh. f. v. 14. |
||||||
X XIL Op iemandt die verkeerde wegen of een
doolweg rei ft, en/preekt als volgt : "KJ U zie ik dat ik ben al dooiend' voortgereedenT*
Nu zie ik dat ik ben 't verkeerde padt getreedeh. Waarikdejand're weg, dieginterleid, gegaan, *k was nu daar ik wou; myn reis waar al gedaan.' Maar nu moet ik noch al een wyltje gaan met vreezen, Ëer dat ik komen kan daar ik noch dien te weezen. C 3 Had
|
||||||
*8 tnnerlyke Bedenkingen,
Had ik gezocht met ernft, doen ik noch ginter was,
Ik had de rechte weg gevonden wonder ras;
Maar zo het weer gebeurt, ik zal het anders maaken,
En zal gewis rerftont op 't rechte padt wel raaken,
Want ik ben deeze weg, en d'ander nu wel vroet,
Ik weet nu wonder wel hoe dat men reizen moet.
Maar daar komt i n myn zi n : hoe haaftig ik kan derven,
Hoe licht het vuil gebroed myn lichaam kan verwerven j
En heb ik dan myu tyd niet na Godts wil befteedt,
Zo is voor my bereid een eeuwig hertenleet;
Ik kan, zo 't weer gebeurt, een beter weg hier wand'ien:
Maar als de felle doodt komt met myn leven hand'len,
En ik myns levens weg ten eind' gekomen ben,
Zo is 't dat ik niet weereen ander kiezen ken;
Zo dan de rechte weg niet tot het end betreên is,
Zo zal ik komen daar niet anders dan geween is.
Maar zo ik 't rechte padt des levens hier paffeer,
Zo zal myn aankomft zyn by Godt, mynOpper-Heer.
Wel groot, en veel is dan aan deeze zaak geleegen,
Wat weg dat ik betree van beide deeze weegen.
Hierdiend dan naau gelet wat 't rechte Patjen is,
Ik weet dan (na myn dunkt) een teeken zeer gewis,
Het rechte padt is eng, en naau om in te treeden;
't Verkeerde padt is ruim, en dapper breed van fchreeden.
Op't rechte padt word Godt gelieft, gedient, ge-eert,
Op 't ander padt het vleefch gegeven zyn begeert.
Ook weet ik, dat ik moet een van de twee verkiezen,
Doch die daar niemant doolt, daar ik niet zal verliezen
Myn Ziel, myn waarftepand: maar, daar ik door zal gaan
In 't zoete Hemelryk, daar Godt my zal ontfaan.
|
||||
Op verfiheide Gelegentheden. Jp
Ik wil dan henen gaan, en op myn wegen letten,
Ik wil myn voeten noch op't ware padtgaan zetten , Endoen, waardatikkan, na Godes wyzeraat, En treeden op den weg, daar niemandt dooien gaat. Matth 7. 13,14. Gaat in door de enge poorte; want
vjydt is depoorte, en breedt is de weg, die tot het verderf leid, endeveelezynderdie door dezelve ingaan: want ds poorte is enge, ende de weg is naauwe die tot het keven leidt, ende wynige zinder die dezelve vinden. |
||||||
XXIII. Op de gelegent beid van een Vat.
VjJ Anneerdcr eenig Vat vol water word gegooten ,
" Zo geeft het water uit,wanneer het word pmflooten. Of anders, is'tvolwyn, ofwel een zoeter nat, *Ko tapt men wederom de zoete wyn uit't Vat; Het Vat geeft altyd uit van 't geene dat 'er in is. Een Menfch doet even zo na dat zyn hert en zin is: Indien zyn hert is boos, zo fpreekt zyn tonge quaad; Maar zo zyn hert is goed, zyn tong geeft hoonigraat j Diens hert is aardfch gezint, die fpreekt van aardfcherzaa- ken,
Hoe men tot hooge ftaadt en eer zal konnen raaken. Diens hert is Goddel yk , die is altyd gezint Tefpreeken van Godts Woord,daar hy vermaak in vindt. Matth. 6, V. 21. lfraar:iwenfchatis , daar zal ook uw
herte zyn. Syrach 21.7.29. ^ei herte der dwaze is in haar e mondt:
ynaar de mondt der wyze is in haar herte.. { C 4 XXIV. Op
|
||||||
4<3 Imterlyke Bedenkingen,
XXIV, Op de dankbaarheid van een Hondtje,
|
||||||
EI ziet het Hündtjcn aan, wat vreugd het gaat betoo»
nen, En met wat vriend'lykheid 't zyn Meeftergaat belüoneri,
Wanneer het maar geniet een beetje van zyn dis; Hetzyeenftukjevleefch, of anders beentjes vis, Ei ziet hoe 't wimpelftaart, wat van hem word bedreeven, Wat dank, en eer het wil aan zynen Meefter geeven : A! isdegiftiTjaarkieen diehem zyn Meefter geeft, Noch geeft het echter-dank die 't hem gègeeven heeft. T>"\t zien wy in een beeft.maar wy (véffïhèeger menfchen). Die hebben fchier van Godt wat men zóükóhnen wén- fchcn j Maar
|
||||||
Opverfcheide Gelegentheden. &\
Maar waar is onze dank die elk Godt daar voor doet ?
Ik vrees dat ons een beeft noch overtreffen moet: Want daar is meenïg Menfch, na dat ik kan bemerken, Die Godt geen dank en geeft, uitwyzend' zyne werken; Want zo de menfch niet leeft gelyk als Godt gebiedt, Zo geeft hy zyne Godt de rechte dank ook niet. Syrach 35'. v. 2. Wie eene weldaad vergeld is gelyk die
Zemei-meel offert; ende wie een aalmoefje doed', die offert e ene dan koffer. |
||||||
XXV. OpdegelegentbcidvandeZon.
T\ E Zon die reift in 't Ooft.en gaat in 't Weften daalenj
Dit zien wy dag aan dag,' dit zien wy menigmaalen, Hy moet in wy m'g tyd veel duizent mylen gaan,. En als men na hem kyk t, zo fchynt hy fti! te (laan; Doch gaat noch echter voort veel melder als de pylen , Die uit een Schutters boog daar vaardig heeneri ylen, Hy reift. riaau in het Ooft of daalt in 't Weften neer, En na een korte ftondt en ziet men hem niet meer, En voor dien eigen dag gaat hier zyn licht verdwynen ; Maar 's morgens komt hy weer zich in het Ooft verfchy- nen.
Wanneer hy 's avondts mooi in 't Weften onder daalt, Zo zyt men dat hy weer des morgens helder ftraalt. Ziet hier het evenbeeld : hoe dat de menfch gaat heeneri Zeer vaardig na de doodt, zo haalt hy is verfcheeuen, Al fchynt het dat hy hier fomty is wat ftifle ftifttf, Zo is't noch evenwel dat hy zeer vaarde, gaat:
G s Waar
|
||||||
Ai Innerlyke Bedenkingen,
Waar dat wy heenc treên, hoe zeer wy ons verkloeken,
't Is altyd na de doodt, of wy hem gingen zoeken:
Elk treedtje dat men treedt dat kort van 't padtjen af,
En 't nadert tot de doodt, en tot het duider graf:
Wanneer wy gaan ter Feeft om zoete vreugd te pleegen,
Zo gaan wy vaardelyk het wreede monfter teegen,
't Zy dat men zit in druk, of vreugde overgroot,
Ons reis fpoed alletyd zeer vaardig na de doodt:
Ja gaan ook fnel daar heen wanneer wy leggen flaapen,
Of dat men leedig zit te geeuwen en te gaapen,
't Zy hoe het weezen mach,waar men zich heenen wendt,
't Is altyd na de doodt, die vind men noch in 't endt.
Wel hem, die in het graf met deugde neer mach daalen,
Die zal in 't Oordeel Godts wéér helder koomen ftraalen;
En blinden als de Zon in Godes Koninkryk,
Ja zyn daar eeuwiglyk de waare Zon gelyk.
't Boek der Wysheid ƒ. v. 12,13,14. Gelyk wanneer een
pyl na hst doelwit gefchoten zynde, de lucht die (daardoor) verdeelt was, terftondweederomtezamen loopt, alzoo dat men zynen doorgang niet en weet, alzoo ook wy, als wy geboren zyn (terftond) zyn wy befweeken; enda en ken- nen geen teeken der deugd toonen: maar zyn in onze boos- heid verteerd geworden. |
|||||
XXVI. Op'tdaagelyksklaagenderMenfchen.
TTT At hoor ik voor gerucht? wat hoor ik alle daagen?
Ik hoor een ieder fchier van flappeNeering klaagen ,
Een ieder knort en mort, en fchy nt niet wel te pas,
jRecht of Godt tegen ons niet mi lt genoeg en was.
Maar
|
|||||
Op verfcheide Gelegentheden. 43
Maar Zo men onze ftaadt eens ging te recht afbeelden,
Gewis, men zou dan zien dat meenig klaagt van weelden, Ei ziet eens hoe men pronkt, hoe $ierlyk dat men gaat, Gekleedtzeerprachtelyk, met koftelyk gewaadt: In plaats dat men een kleed voor wynig geld kan koopen, Zo geeft men meenigmaal daar voor by groote hoopen: De tafel werd gedekt met veelderhande fpys, De fpys werd koftelyk bereid, op meen'gen wy s. De Kaas (als 't fpreekwoords zeit) werd; dapper dik ge- fneeden,
Dus gaat me, omoverdaatalveelhetgeldbefteeden. In plaats dat ook de drank kond' wei of dunbier zyn, Zo drinkt nu meenig menfch veel eer de zoete wyn, En zo na advenant, in veelderhande zaak en Heeft men het heeden wel,en gaan noch klachten maakéiï; Maar als men eens bedenkt, wat fpys Joannes at, En in wat arremoed dat Chrifius eertyds zat, Zo fchy nen wy gewis daar weelig by te leeven; Dies hoorden wy Godt dank, in plaats van klacht te gce- |
||||||||
ven.
|
||||||||
Ziet, dus is 't niet Godts fchuld dat meenig dapper klaagt
Maar 't komt dat meenig menfch zich niet vernoegt eö draagt. Rlaa£l.Terem.3.v..Q Wat klaagt {dan) eenhven-
dig'rJfcbe; bieder (klaage) van weegen zyneZOv |
||||||||
XXVII. Op
|
||||||||
Inner lyke Ti e denkingen.
|
||||||||
44
|
||||||||
XXVII. Op'tgemeenefpreehwoord, dat van de
Hondt en de Zog gaat. "VU" At baat het of een Hondt zyn krop heeft leeg gefpoo-
W gen, En dat de vuiligheid is uit zyn maag getoogen,
En veel ongure drek de aarde overgeeft; " Wanneer hy weder eet dat hy gefpoogen heeft. Wat baat het of de Zog is rein en netgewreeven, En dat het flyk en drek is van zyn huid gedreeven, Wanneer hy wederom gelyk als vooren doet, Hem wentelt in het flyk, en in de aarde wroet. Wat baat het of een menfch berou heeft van zyn zonden, Van't quaad , het welk men heeft wel eer in hem gevon- den,
En bidt Godt om gena voor zyn voorleede quaad, Wanneer hy wederom het oudepadtje gaat, En gaat van nieuwen aan de zonden weer hervaaten, Gewis het zal die menfch in 't alderminft niet baaten, Hy doet gelyk de Hondt, pfalshetgnorrigZwyn, Want ziet, hyeetdandatbyachtedrels te zyn. Syrach 34. V.2,7. 2.8. Alsiemandt is gewafjchennad.av
hy eenen doode ( heeft geraakt) ende den zelven wederom aanraakt., wat nuttigheid heeft hy van zyn e wajfchinge^ alzoo is V met een menfch die va/i van wegen z.yne zonden, ende wederom heenengaat, ende het zelve doet: wie zal zyngebedt verhoor en, ende wat heeft hy daar meedegevor* dcri dat hy hem zelven verneedert heeft. |
||||||||
XXVIII. Op
|
||||||||
Oj> yerfcheide GeUgentbedep. 4S"
XXVIII, Op 't gezichte van een Man die
hem reinigt.
TT Orts op een Sabbath-tyd , na myn gelegentheeden,
"^- Zo ben ik uit ons Dorp eens na een Buurt getreeden,
Alwaar ik doen ter tyd iet te verrichten hadt;
Maar hoort, wat les ik kreeg terwyl ik heene tradt:
De guide Zon die rees, deklok die hadt acht uuren ,
Mits vond ik op de wal een oudt Man van ons buuren,
Die ftondt daar op de wal, en wiefch zyn fmetten af,
Het welke my oorzaak om hem te vraagen gaf.
't Is 's morgens zeer gewoon by ons( wy Boere meufchen)
Dat wy malkander dan een goeden morgen wenfchen,
Ik deê in plaats een vraag, enzeide: Bedevaar,
Wafcht gy ü fmetten af? maakt gy u aanzicht klaar ?
Waarophyzeide, Ja, een wy nigj e van buiten:
Dit woordtje ging ik vaft in myuen hart opfluiten;
My docht dat woordt was waardt van my te zyn geacht,
Dies heb ik 't naderhandt ook naarder overdacht;
Ik ging in myn gemoed dit wichtig overleggen,
Ik ging op deeze wys al tot myn zelver zeggen :
Hoe beezig is de menfch, watdoed hy ftaage vlyt,
Om het uitwendig vuil (aan zich) te worden quyt;
Wat gaat hy menigmaal al vlugge tyd befleeden,
Om drek te waffchen van zyn drek en aardfche leeden;
Des morgens als hy reift zo wafcht hy zyn aanfchyn,
Op dat hy voor het Volk mach rein en zuiver zyn;
Maar wat baat (lieve doch) het waffchen zo uitwendig,
Als 't hert noch is vervuilt, de Ziel noch is elendig ?
Hoe
|
||||
46 Innerlyke Bedenkingen,
Hoe laauw is doch de menfch om zyne waardftepand,
Te maaken rein en net, te redd'ren uit defchand, Men wafcht wel; maar eilaas! een wynigje van buiten; De zonden, die voor fchand', de waereld zelfs zou uiten» Die maakt men zich wat quyt;dus word men in 't gemeen Een goed en borg'lyk Man, en hier meê gaat men heen;' Houdt Doop en Avontmaal: maar 't geen naaft maakt Chriften,
Dat's't recht vernieuwde hert: Wat is 't? eilaas! dat miftmen.
't Hert word naau eens geraakt, menwryftwat om de
huic Men plukt wel boven-lof, maar zelden wortel uit.
Hier door gefchiet het dat die al gereinigt heeten ,
En Leden van Godts Kerk, zo 's anders niéten weeten,
Zo licht ontfteeken zyn tot hoogmoed, toorn en wraak t
Tot achterklap, totfpot, tot ydelyk vermaak.
Och! laaten zulke weer haar keeren tot de plaflèn,
En zoeken haare fmet wat dieper af te waflen.
't En is doch niet genoeg al ziet een ander niet '
Dat wy befmetlyk zyn; want Gcdt het alles ziet;
Voor hem en is geen fmet (hoe diep) bedekt te houwen f
Hy is 't die hert en nier op 't naaufte gaat befchouwen;
Dies laat ons 's morgens het inwendig maaken net,
Eer dat wy uiterlyk afwafTchen onze fmet.
Jefaia r. v. 16,17. Waffchetu^reinigtu,doeddeboos-
hei'dt uwer handelingen van voor myne oogen wech, laat af van auaadt te doen, leeret goedt doen, zoekt het recht. |
|||||
XXIX. Of
|
|||||
Op yerfcheide Gelegenthede», 4^
|
|||||||
XXIX, Op degelegentheid vaneen Snyder t die
aldus /preekt: |
|||||||
T K zou gewis dit kleedt veel eerder konnen maak en,
Indien dat ieder menfch de hoovaardy ging laaken,
Dit kleet was dan haaft wel, maarnu ( door hoovaardy )
Zo fchort 'er altyd iet, aan d'een ofd'ander zy:
Een ieder zou (bykans, zynkleeders konnen naaien,
Indien de hoovaardy het (luk niet quam verdraaien;
Maarnu ( door hoovaardy ) zo is'er veel aan vaft,
Een Snyder maakt nu naau dat het de lieden paft.
Och! of een ieder menfch zich vergenoegt kon houden ,
Ik meen het groot gemak aan veelegeeven zouden.
£e menfch klaagt niet altyd door druk en tegenlpoet,
Maar
|
|||||||
a9> lynerlyke Bedenkingen $
Maar dikwils dm dat hy wil hebben overvloet.
Ook vind' ik by de pracht noch dit gebrek te weezen, Dat zy veel fchade doet van dieze word gepreezen, Wy moeiten in het wrerk, een ander dieze draagt, Noch ziet men evenwel dat menig pracht behaagt. De Duivel, loos en boos, dievind veel looze gronden; Maar nooit en heeft hy dit, zo liftelyk gevonden, Dat iemandt prachtig is, en dat met goed gemak, Maar pracht is (die ze mint) een zwaar en laftig pak. Tobias 4. V. 14. Ende en wend u niet hoveerdelyk in
uzveherte, want inde hoveerdigheid is verderf, ende veel ongeftadigheid-, ende in trotsheid vermindering ende groot gebrek. |
||||||
XXX. O/V gezichte van een ïooneelfpel.
IK ben eens op een tyd na Amlterdam gevaaren,
Om op 'tTooneel aldaar een Spel te zien verklaaren : Daar worde doen ter tyd een wonder Spel gefpeelt, Daar worde meer gedaan als maaralleen geveelt: Een quam daar op't Tooneel, en (lont een wyl te kyken j Doch na een kort gefprek zo ging hy weder ftry ken , Ik zag hem ook niet weer. Daar quam een ander voort, Die worde zo het fcheen daar daadelyk vermoort; Veel quamen op 't Tooneel die naau de Lieden zaagen, Of wierdenop 't Tooneel daar daadlyk neérgeflaagen': Een wierd Haar afgekapt (zo 't fcheen)_zyn rechterhand: Eenander ( zo het fcheen ) gefmeeten in de brand : Een ander aan een boom gebonden, vaft met banden, |
||||||
Op verfcheide Gelegentheden, 49
Eenander (zooimenzei) verloor haar tongen handen.
Ja van al 't machtig Volk dat op 't Tooneel verfcheen (Gelyk het fchynen mocht) en bleef naau levend' een; Doch 't was maar enkel fchyn, zy zyn haaft weer verree-
zen, En ieder was terftont gel y k hy plach te weezen J Maar doen zo moften zy ,^of prys, of fpot ontfaan, Elk na dat hy zyn woordt had op 't Tooneel gedaan. Zïethier het rechte Beeld van 't menfchelyke leeven, My dunkt dit waardig is om eens te zyn befchreeven. Dé Waereld is 't Tooneel, waar op een ieder woont) Waar opeen ieder zich maar naauwelyks vertoont: DemenfchzietnaauwelykswatGodt hier heeft gefchaa- pen, Of valt al weder neer, en moet een wy Itje flaapen;
Den een gaat na het Graf, den ander komt weer voort. Den eenen word aldus, den ander zo verfmoort; Den een die werd verbrandt, den ander doodt geüaflgen: Een ander die verftikt door Godes handt en plaagen; Maar die daar op't Tooneel noch bleven, dit bediet, Elias, en Enoch, enftorvenmeedeniet'. Maarwy (diehedeuzyn) die moeten alle fterveri , En zullen prys, of fchand, hier na van Godt verwerven Elk na dat hier zyn werk is goed : of quaad ge weeft. O! groot is het verfcheel wie men op aarde vreeft. D XXXI. Op
«Syrach 14. v. 19. Gelyk een groenende bladt op eenen
dichten boom , eenige werpt hy af, ende andere duet hy uit- Jpruiten : alzo is het met het gejlachte des -vleefches ende des b'oeds het eenflerft, ende het ander word geboren. |
||||
Inntrlyke Bedenkingen
|
||||||
XXXI. Op H hangehn.
DAar komen door myn hooft ftaag veel gedachten
vliegen; Nu, hoe dat ik eens ging een goede V is bedriegen, Ik was eens in het veldt en fmeet myn hangel uit, Mits quam een graage Vis en hapte na de buit, Het aas fcheen wonder fchoon, en lieffelyk te hangen, Maar binnen was een haak, daar werd hy aan gevangen, De Vis beet happig toe, als met een volle mondt, En proefde niet ( zo 't fcheen ) of't aas was ongezondt. De Waereld noem ik 't aas, die fchynt wel wat voor oogen.
Dies meenig hem bemindt, en meenig word bedroogen. De lufr baart veel onruft, en moeiten overal, En namaals zal het zyn een meerder ongeval. Ecclefiaft. 9. v. 12. Gelyk de -vijfchen, die gevangen
•worden met het booze nette ; endegelyk de vogelkens, die gevangen worden met den firikke: gelyk die (alzo) vjor* den de kinderen der menfchen verfirikt. &c. |
||||||
<X X X11. Op de gelegentheid van een Bankrot tier ,
die aldus [preekt :
T K heb wat achteloos myn Koopmanfchap gedreeven,
■*• Ik wilde lekkerlyk , en zeer welluftig leeven, Waar door ik zo te met in fchulden ben geraakt, Het welk niet weer van my kond' effen zyn gemaakt. Een, die ik fchuldig was, nam my daarom gevangen, |
||||||
Op verfcheide Gehntgeheden. 5T
Ën ik mogt niet weer los, of hy moeft geld ontfangen,
En ik en had geen geld, doch raakten echter vry. Maar lieve, hoort hier eens hoe 't is gekomen by: Daar quam een goede vriend die over my ontfarmden, En myn gevankenis, en droeve Itaat erbarmden, Hy heeft my vry gekocht, en heeft voor my geteldt, Aan die ik fchuldig was, een groote fomme geldt. Doen was ik weder vry, maar had hy 't niet gegeeven, Ik hadde voor gewis daar altyd in gebleeven , En daar altyd geleeft in armoed' overgroot; Ja hadde eindelyk vervallen in de doodt, Nu kan ik dezen Heer niet eer genoeg bewyzen., Niet danken na behoor, en na waardy e pryzen, Hy kan zyn leven nooit van my weer zyu betaalt, Hoeliefikhemookheb, aan my't noch altyd faalt; Maar daar valt my nu in, dat Adam eertyds deeden Gelyk ik heb gedaan, doen hy giiigovertreeden 't Gebodt van Godt, en at van 't geen hem Godt verbood't, Waar door wy allen zyn vervallen in de doodt, Ja zouden mogelyk ook eeuwig moeten branden , En voelen in het hert gewiiïès fcherpe tanden, Indien dat Godt voor ons de fchuld niet had betaalt, En had ons vry gekocht, en uit het gat gehaalt; Maar Godt erbarmden ons en liet van boven daalen Zyn Zoon, die als een vriendt ons fchulden ging befaalen, Ja heeft voor onze fchuld een bittre dood gefmaakt, Want zier, 't en kond' met geld niet effen zy n gemaakt. O overgroote liefd'! die Godt ons heeft beweezen, Dat hyzynZoone zand, die (turf, en is verreezen, Voor ons,wy aard'en afch,voor ons,maar fchand'lyk'flyk, D z Om |
||||
>2 Innerlyke Bedenkingen,
Om ons daar waardig door te maken tot zyn Ryk.
• Maar waar is nu de liefd' die wy hem weder draagen ? Waar zoeken wy met vlyt hem weder te behaagen ? Ik vrees dat nu de menfch Godt al te veel vergeet, En hem die weldaad nu niet danks genoeg en weet. Och! of een ieder zocht zy n fchulden te betaalen Zo veel hy immer mach; wantal, enaltemaalen Kan men betaalen niet, dus ieder doe zyn beft, Godt zal quytfchelden dan wat dat 'er meerder reft. Wy konnen nimmermeer, to lang wy zyn op aarden], Godt danken na behoor, noch dienften doen na waarden > Ja niemand zal het doen, hoe deugdig hy zich voegt; Doch zo wel dat hy Godt ten vollen vergenoegt. Rom. f. V. (8. Zo dan gelyk door eene mhdaaad (de
fchuld gekomen is ) over alle menfchen tot verdoemenijfe : alzo ook door eene rechtveerdigheid. ^f. Rom. f. v. 8. Maar Godt be-veftigt zyne liefde tegen
ons, dat Chrijlus -voor ons geflorven is, als wy nog zon- daars waren. |
||||||
XXXIII. Op iemandt die onbekende wegen
reizen wit. TT7 Anneerder eenig menfch tot reizen is geneegen, '
(Maar daar hy reizen wil zyn 't ongebaande weegen,
Die hy zyn leven nooit eens meer betreeden heeft, Maar nu voor d'eerftemaal zich op de weg begeeft,) Die is 't een groote trooft, dat hy (terwyl hy wandeldt) Een goede leidtsman heeft, die 't alles hem verhandeldt, Hoe dat hy reizen moet, ja treedt hem zelver voor, Voor-
|
||||||
Op -verfiheide Gelegentheden. f 3
Voorwaar, 't is trooftelyk te volgen zulk een fpoor.
Zo even ook een menfch die wil ten Hemel koomen, En na Gods hooge Troon zy n reis heeft voorgenoomen, Die heeft tot zynen trooft een Leidsman, dat is Godt, Die leid ons met zyn VVoordt, en heilige Gebodt, Ja zelfs zyn Zoon, die is de weg ons voor getreeden, Inootmoedt, needrigheid, in liefd'en waare vreeden. Voorwaar, 't is trooftelyk dat hy is voorgegaan, En heeft voor ons gemaak t een wei-gebaande baan. Wel laat onslieve doch hem volgen in zyn ftaapen, En zoeken (waar men kan) te weezen zyneknaapen, Op dat de weg toch niet ( die Godt ons heelt bereidt,) Onnut en te vergeefs voor ons en is geleidt: Maar dat hy doch van ons mag vroom betreeden werden, Dat's, waare deugd te doen, endaar in te volherden, Zozalonsaankomftzyn, ten einde van de reis, By Godtin 't Hemelryk ; dat overfchoon Palleis. ï Petri a. v. 21. Dewyle ook Cbrijlus -voor ons geleden
heeft, ons een exempel nalatende, op dat gy zync voetftap- pen zoudet navolgen. |
||||||
X X X1V. Oft gezichte van bet jeugdig Groen.
P Ens ging ik door het veldt, omtrent de Lente ty den,
Wat voor de zoete Mey, die meenig komt verblyden, Het weer had koud geweeft een wy 1 voor deze dag, Zo dat men nu ter tyd noch Ys in 't water zag; Maar nu zo quam een warmt ons door de Ieeden woelen, Ik floeg myn oog op 't kruid, dat fcheen het wel te voelen, D 3 Want |
||||||
54 Innerlyke Bedenkingen,
Want het met deze warmt' quam fchieten uitder aard ,
Eu 't heeft aan alle kant zich groen geopenbaart; Maar ik ging naderhand dit dieper over weegen, En zag eens hoe het was met onze (laat geleegen. Ik dacht hoe d-\t ons Godt veelvuldig warmte zendt, Dat 's, dat hy ons zyn Woordt veelvuldig maakt bekent; Maar lieve, cf dit kruidt ons niet moet overtreffen, Ofwy ons wel zo dra tot Godt ten Hemel heffen, Als wel het jeugdig Groen, dat uit der aarde ftygt, Zeer vaardig naar om hoog, wanneer het warmte krygt. Wy die nu (laag van Godt veelvuldig warmte krygen, Ei laat ons dan (als't kruidt) tot Godt na boven ftygen, Zeer vly tig uit der aardt, dat is: uit zonde boos. O Godt i bedouwt ons toch dat wy ^o doen altoos. 't Boek der Wyshey t y.v. 6. Voorwaar wy zyn van den-
weg der waarheid afgedwaald, ende het licht der gerechtig- heid en.is ons nietgejcheenen, ende de zonne der gerechtig*, heiden is ons niet opgegaan. Proverb, ii. V. zS. De rechtveerdige zullen groenen;
als kaf. |
||||||
XXXV. Op'/ gezichte van de Sterren.
LAatftopeen Avontftondt zo fchiep ik groote vraag-
den; Maar hoort eens wat het was daarin ik my verheugden, Ik ging ter deuren uit, doch ik ging niet aldaar, Daar veel gezelfchap was, en maakten bly gebaar; Maarik ging eenzaam liaan, en kyken na de Sterren, Die ik zag wonder fchoon al tintkud' Haan van verren;
6 t'Wyl |
||||||
Of verfcheide Gelegentheden. ƒ$■
V Wyl dat ik ftont en keek kreeg ik een diep gemerk,
En dacht aan Godes macht en groote wonderwerk, Ik dacht, is'sHemels-vloerzo fchoon en uitgeleezen, Hoe mach die wooning zelfs van binnen dan wel weezen, Is maar het onder-deel gemaakt zo cierëlyk, Hoe cierlyk mach 't dan zyn daar binnen in Godts Ryk; Ik kreeg een groote lult om 'net eens aan te fchouwen, HoeGodtdatfchoon Palleis van binnen heeft gaan bou- wen. Terwyl ik ftond en keek , zo fcheen het of ik zag Wat voor een helder licht dat by Godt wezen mach, Maar heb wis niet gezien die cierelyke Wooning, Waar in dat heden woondt den aldergrootften Koning. Myn hert dat vloog om hoog, mits keek ik nabeneên, Doen was't dat ik noch vaft aan dezer aarde fcheen. Doen quam in myn gepeis, hoe dat 'er veele menfchen, Om in Godts Koninkryk hier na te wezen, wenfchen, Maar dat zy zyn, als ik, noch aan der Aarde vaft , Dat is, de zonden zyn haar noch een zware laft. Wel aan, ik wil my dan van nu aan vaardig maaken, Op dat ik namaals mach in 't fchoon Pal leis geraak en; Ik wil dan heenen gaan, en fchudden van my af Al wat nazonden lykt, het welk my hindergaf. 't En is noch niet myn tyd om Godes Ryk te erven, Ik moet noch, als het zaadt eerft in der Aarde fterven, Want nooit en waft 'er zaadt eer 't in der Aarde daalt, Dus moet ik in het graf eer Godt my opwaarts haalt. D4 XXXVI. Op
Pfalm 122. v. ï. Ikverblydemyin de geene dietotmy
Zeggen : wy zullen in 't huis des HEEREN gaan. Luc. i. v. 43. Pfalm 100. v. 2. Efter j. v. 6. |
||||
jTÓ Imerlyke Bedenkingen.
|
|||||
XXXVI. Op't bezichtigen van een Huïs9
terivyl ik een Brug afging, welk my
byna vallen veroorzaakte. J K ben eens op een tyd in zeek er Dorp gekoomen,
Alwaar ik by een Sluis een leering heb genoomen 5 Ik vantaldaareen Brug, gemaakt omtrent een Sluis, Waar by dat ik ook zag een fraai*en lullig Huis, Dat deê my n oogen tot nieusgierigheid bekooren, Dies keek ik/t Huis vaftaan van achter en van vooren', 1 k keek het van ter zy, van boven tot beneên, En dit al t'wyl dat ik de Brug ben afgetreên : A \ t'wyl ik heenen ging 7.0 iloeg ik myne oogen Vaftop dat fchoon gebouw, 't welk my ook heeft be« droogen : Wa?i t eer dat ik de Brug geheel ten einde was
/..o heb ik daar byna gedaan een quaade pas. Hier op zo viel my in, hoe dat haaf veele menfchen Vergaapen aan het aardfch dat zy hier gaaren wenfehen, H ier wroeten in het aardfch, ja bykans dag en nacht, Waar door op Godts gebod t naau eens en word geacht. Maar Godt die zal hier na haar eens ter needer veile, In d'Afgrondt, in de Poel enfehrikkelyke Helle, Om dat zy hier niet op het waare padt en treên: Maar gaan val] in het aardfch haar levenstyd befteên. XXXVU.Qp
■ Luc. 17. v. 32 Gedenkt aan het-wyfLoths.
hue. 9. v. Ó2. Niemand die zyne handt aan den ploeg
Jlaat, ende ziet na hst geéne achter is, en is bequaamtot pst Koxingryke Godts. |
|||||
Op verfiheide Gekgembedcn. ff
|
|||||
XXXVII. Op't vangen van een Snoek,
"C1 Ens op een zeek'retyd 20 voer ik door de Slooten{
•^-1 Om dobberen te vaan, aldaar van ons gefchooten; Ik haald' een dobber op, en ziet ik ving een Snoek; Doeh echter wierd hy niet gevangen aan de hoek : Maar aan de and're draad daar wy de fteenen maak en, Die was gelyk het feheen gehegtetaan zyn kaaken , Doch hoe het is geweeft ik niet naau zeggen kan, Want ik hem naauwlyks zag, of hy viel daar al van; Doch hy viel binnen 't boordt, en ik heb hem gekreegen, En na een korten ftondt heb ik hem doodt gefleegen. Voorwaar een vreemt bedryf, dat ik de Snoek daar ving Aan zulken fteen of draad, daar 't aasje voor hem hing; Dit was een vreemt geval, ik fcheen hier fchier te weezen Een Polycrates maat, daar vreemts is van te leezen; 'tGeluk, hoe dat het ging, wou hem fchier altydmeê: Hyfmeeteens (zomenzeit) eengoudeRinginZee, En ziet, daar quam een Vis die heeft de Ring gevonden, En heeft hem door zyn keel tot in zyn krop gezonden: Doch Polycrates kreeg noch weder zyne fchat, Want ziet, men ving de Vis die't ingefwolgen had; Men is met deze Vis doen na de merkt geloopen, Daar Polycrates juift hem weder quam te koopen; En doen men deze Vis toen eens ontweien ging, Zo vant men in de V is den koltelyken Ring. Voorwaar een vreemt geluk : 't fchynt fomtyds te ge- fchieden
Dat het Fortuin zeer vreemt komt ipringen bv de Lieden, D s Ja |
|||||
$■8 Innerlyke Bedenkingen,
Ja daar men het Fortuin in 't minft niet had gedacht
Daar vint men 't fomtyds wel, en dat zeer onverwacht: Doch zoder iemant waar die 't werken ging verveelen, En dacht op goed' fortuin, en ging de luiaart fpeelen ; Die mocht in plaats van luk, wel krygen lyfs-gebrek; En fpeuren aan 't gevolg dat hy doedt als een gek. Zo ook, die traag tot deugd, noch zaligheid wil hoopen, En denkt 't en leid doch niet aan iemandts wil ,-of loopen, -Dat hy zal zalig zyn; en leeft dies na zyn luft, Die zal ook eind'lyk zien't gebrek door zulke ruft. Men vangt de Viflèn meed als men de fuik gaat zetten, De Snoeken aan het aas, de vogels in de netten, Zeer zeiden komen zy van zelfsjpns in de handt; Dies zo men Vis begeert, de fuik diend uitgeipant. Proverb, io. v. 4. Die met eenbedriegelyke handwerkt,
wordarm: maar dehandder vlytigen maaktryk. XXXVIII. Op *t verhuizen van 'tgemeene Folk,
in V begin van Mey. XJ A dat de zoete Mey zich quam aan ons vertoonen,
Zo woonden meenig menfch daar hy niet plach te woonen; Daar was een groot gewoel in deze maands begin,
Den een ging uit zyn huis, en d'ander quam 'er in: Maar wel haar die dan in wat beter huizen vaaren, Als d'ander zyn geweeft daar zy al moede waaren. Maar wee hem, die als dan een ilimnierwooning vindt, Als eerll zyn wooning was, die hy heeft zeer bemindt. Wy moeten even zo (wy menfehen die nu leeven ) Verhuizen door de Doodt, en deze hutbegeeven; |
||||
Op TierfcheideGelegentheien. ^p
Maar wel gelukkig die dan beter wooniug krygt,
En uit dit flim vertrek tot in den Hemel ftygt. Gelyk zy zullen doen die Godt van herten vreezen, En zoeken naarftelyk om goê H uurlui te weezen: Die hier alzo beftaan dat zy goc Huurlui zyn, Die zullen blinken klaar hier na voor Godts Aanfchyn: Maar wee hem die hier na in flimmer huis moet treeden, Een huis daar 't eeuwig brandt, en altyd word geleeden, Gelyk de geen ook zal die hier in zonden leeft, En zich geheelliglyk de Waereld overgeeft. Wee hem, die't alzo maakt, dathy hier word gevonden Een quaade knecht te zyn, een dienaar van de zonden, Zjpi Woonhuis dat zal zyn in 't fchrikkelyk vertrek, Alwaar hy hebben zal aan alle diuk gebrek. 2 Cor. y. V. I. Want wy weeten dat zo ons' aardtfche
huis dezes tabernakel gebroken wordt, wy een gebouw van Godt hebben, een huis niet met handen gemaakt ( maar ) eeuwig in de Hemelen. XXXIX. Op'/ hefchowwen van de Sny kamer
tot Leiden.
T K zag tot Leiden eens, 't welk my miffchien zal dienen
"** Tot leering, eenig Huis vereert met doode Wenen,
Hetwelk , dunkt my, te recht een School mag zyn ge-
naamt,
Waarin ik heb gezien fchicr alderly Geraamt', VanViflchen, Vogelen, vanMenfchenendeBeeften, Die ftonden daar gelyk verfchrjkkelyke Geelten; Een Moorfe Koning, die wel dartien-hondertjaar V erftorven is geweeft, d ie lag gebak emt daar; 't Geraamte van een Menfch 't welk fchriklykJbm tezien was, Dar |
||||
6o Inner lyke Bedenkingen,
DatzatdaaropeenPaardt, ^twelk meê geraamt en bien
was,
Met veel geraamten meer, en lang verdorven bien, 't Welk altemaalen was verfchriklyk om te zien. Een die wat haaft verfchrikt, en lichtlyk zou befwykeu, En diend op zulken plaats niet veel te komen kyken: Maar 't is een nutte School, dunkt my om in te gaan, Want men daar leeren kan, fchoon 't wynig wordt ge» daan.
De leering die ik kreeg uit dat gezicht is deezen:
Wat monfters dat wy haait na dezen zullen weezen, Hoe ieder haaft zal zy n een romp en vuile romp; Maar lacie! 't is bedroeft dat men dees aarden-klomp Dus alle dagen zoekt met kleeders te vercieren, Met hoofs en vreemt gewaat op veelderly manieren; Daar 't lichaam haaft zal zyn der wormen fpy s en aas, En houden niet met al van al het fchoone waas: 't-En is doch nimmer nut der wormen aas en fpyzen Zo veele cjers te doen en weldaads'gaan bewyzen. Ei laat ons leeren doch de pracht te leggen af, Wanneer wy dooden zien, of gaan omtrent een graf, En zeggen alle-tyd', ik wilde zwarte aarde Niet zo veel $iers aan doen, want z' is van geender waar- den; Ik wil alleen myn Ziel bewaren voor 't gequel, Als die is fchoon verciert zo ftaan myn zaaken wel. . Syrach 10. v, 8. Wat ■verbooveerdigt haar doch aarde
en tijjche, &c. |
|||||
XL. Op
|
|||||
Of verfckeide Gelegenheden. 6i
|
|||||||
XL. Opiemandtdiezyntyd verluiertbeeft,
en aldus [preekt : |
|||||||
T K heb laatft van my n Heer een werrik aangenoorhen,
Het welk moft zyn volmaakt eer dat hy weer zou koomen. Het moft van dezen dag zyn opgemaakt en k laar, Of anders moft ik flaag, zo 't niet gedaan en waar, Maar nu ben ik verbaaft, en zie het flecht gelchaapen, Want ik de gantfche dag heel lui heb leggen flaapen. Had ik myn beft gewrocht het waar al lang gedaan; Maar nu is my alrée te veele tyd ontgaan, Want ziet, de Zon is wech, en ging in 't Weftea daalen, En zal hier nu ( gewis; niet weder komen ftraalea, Wel
|
|||||||
ga tnnerlyke Bedenkingen;
Wel aan, ik wil noch doen al wat ik heden kan:
Maar laas! het is te laat, de nacht komt vaardig an, En morgen zal my n Heer (in 't krieken van den daagen) Hier komen, en bezien hoe ik my heb gedraagen, En vind hy dan myn werk noch alles ongedaan, Zo zal hy my met toorn zeer ongenadig flaan. Ziet hier het rechte Beeldt hoe dat veel menfchen leeven, Die niet en doen het werk dat Godt haar heeft gegeeven; Maar flaapen al den dag, en leggen lui en zacht, En neemen naau op Godt, noch zyngtbooden acht, Maar wroeten al haar tyd in deze aardfche zaaken, Dan hier een luftig Huis, of gins een Slot te maaken: Ook anders zynder veel die niet aldus en doen; Maar van een anders fweet en bloed haar by kans voen, En luiten (alsmenzeit) geen handen fchier te roeren, Maar leggen al den dag heel flaaperig te loeren, En pleegen niet het aardfch, noch ook des Heeren werk, Maar neemen op dees bei al vry tewynigmerk. Dus zoekt d'eeadus Godts werk, en d'ander 't zo te laa-
ten,
En zoeken onder dies het geen haar minft kan baaten. Het fchynt men naau eens denkt, dat eenmaal deze dag Ten einde komen zal, dat men niet werken mag ; Dat eens de guide Zon in 't W eft zal onder daal en, Dat ons deez' gulden tyd niet meer en zal beftraalen; Maar denken, zo het fchynt, dat hier geen eind' zal zyn y Maar dat de Zon altyd zal geeven helle fchyn, En flaapen daar op lui, en leven in veel zonden, Ja wroeten in het aardfch als Mollen in de gronden, Tot dat de fwarte nacht haar eenmaal overvalt, |
||||
0j> •fierfcheide Geïegentheden. 63
Dat is, tot dat de Doodt eens met haar leven malt;
Dan wil men metter haaft Godts werken noch uitrech- ten, Maar 't is dan licht te laat, de Doodt komt dapper vech- ten, Eu hakt al meenigmaal de menfch zyn leeven af, Ja dikmaal eer de menfch een fteen of zuchjen gaf, Dan is den dag voorby, zy kunnen niet meer werken, En Godt zal 's andren daags weer komen, en aanmerken Hoe dat haar werken tyn, vindt hyze ongedaan. Zo zal hy haar gewis zeer ongenadig flaan. Gy Luiaart gaat eens tot de Mier, En leert van't kleen, maar naarflig Dier, Hoe dat het in de Zomer-tyd Zyn koftje gaaren gaat met vlydt, Op dat het 's Winters, als het vrieft, Zyn leeven niet door noodt verlieft. Proverb. 6. v. 6. Gaat tot de mier e gy -luiaart: ziet
hare wegen, enwortwys. Proverb. 10. v 5-. Die in den oogft vajï Jlaapt, is een
Zoon die befchaamtmaakt. Johann. O. V. 4' &e na°bt komt wanneer niemand
'•■werken kan. |
||||||
XLI. Op't gezichte vaneen Fogel die zwom, g
f
CLa ik myn oog op alle ding,
Zo zie ik met verwondering. Laatft blies de windt te wonder zeer, En
|
||||||
Innerlyke Bedenkingen
En dreef het water op en neer, Meri zag veel holle baaren gaan: En'mits zo zag ik in de Zaan, Een Vogel die op 't water lag, Daar ik tot leering iet aan zag. Hoe zeer de windt de baaren dreef. De Vogel zeer verduldig bleef; Dan was hy boven dan beneên, En bleef noch echter wel te vreên; Maar had de windt zich niet verheft, En zo de baaren niet getreft, Met meer gemak de vogel zou Gezwommen hebben daar hy wou; Maar had de Vogel (met gewelt) Zich dapper in de weer geftelt, En hadde door de baaren wreedt Gewilt, hy had zich zcllefs leedt Gedaan, en ging ook zachter voort; Alleen om dat hy waar verftoort: Maar nu zo ging hy laag en hoog,
En bleef gedurig even droog, En had gemak, gelyk ik loof, Om dat hy dreef daar men hem fchoof. Och! dat wy menfchen deeden mee
Gelyk als dezen Vogel deê:
Dat wy in druk en tegenfpoedt
Geduldig bleven van gemoedt,
Eu dieeven met verduldigheid
Daar ons 't Fortuin dan heenen leid,
't Gaat
|
||||
Op verféeide Gekgenthetün.
't Gaat hoog en laag hier met de menfch, Maar zelden gaat het na zyn wenfch, Zyn tijd is meeft met druk vervult, Dies dient hem altyd zeer gedult, En dient zich hier (met alle vlijt) ; Altijd te fchikken na den tijdt; Ook als men van van de Waereld zot Moet zijn verfmaat, en ook befpot, En om de waarheid zijn veracht, En om ons' deugde zijn belacht, Ja dat men ons bykans verdreef, Och dat men dan geduldig bieef, Gewis het zoude voor ons zijn Een groot belet van meerder pijn; Want of men dan al knort en mort, En dikmaal gram van zinnen wort, 't En is gewis tot voordeel niet, Maar 't vordert tot een meer verdriet. ,, De druk is hier gelijk de windt; ,, Die men wel haaft niet meerder vindt. De Vogel dreef ook op en neer, En maakte naau een natte veer. Wy menfchen moeten even zo,
Van deze Waereld boos en znoó , Hoe hoog of laag men komt te gaan, Niet iet wat van zijn fmet ontfaan; Hoe zeer dat het J'ortuin ons treft, Hoe hoog dat ons 't geluk verheft, Ja hoe men ook verheeven wert, |
||||
66 Innerlyke Bedenkingen.
Zo moet noch evenwel elks hert
Alleen genegen zijn tot Godt, En om te doen na zijn gebodt En houden zich van 's waerelds drek Altyd rein, zuyver, zonder vlek, En leven hier zo onbefmet, Gelijk als 't Armelyntje net. Proverb. 14 v 29. De lankmoedige h groot van ver-
ftandt: maar die haajligis vangemoede, verheft de dwaas- heid. |
|||||
XLII. Of
|
|||||
Op vtrfibeide Gelegentheden.
|
|||||||
XL II. Op iemandt die met zyn Schip van de wal
dry ft, en aldus klaagt; |
|||||||
TJElaas! de klem die ben ik quyt,
Het welk myn nu wel dapper lpyt;
Myn Schip dryft na de laager wal, Dies vrees ik zeer voor ongeval. Eerft dreef myn Schip al zachjes af, Maar nu zo valt de windt myn ftraf: Had ik myn zaak wel aangegaan, De windt had my geen fchaa gedaan: Myn Schip dat dreef eerft dapper zacht, Dies floeg ik het ook wynig acht; E a Maar
|
|||||||
lanèrlyke t3edenhngeny
Maar doen het dreef met meerder haaft, Doen riep ik luid', en greep verbaaft Een haak, en floeg hem na de kant, Maarilaas! ik was te ver van Landt; Te keeren 't Schip zyn harde gank Daar toe was ik al vry te krank. Maar had ik dit in 't eerft gedaan, Myn Schip waar niet van Landt gegaan; Ik ftond geen vrees om,met myn Schip Te raken op een zand of klip, En had gemydt dit droef geklag, En 't Schip gehouden daar het lag, Ja, 't had dan licht, en zonder pyn Van my gehouden konnen zyn. Maar dit diendt naader voorgeftelt,
My dunkt dit meer als Schippers geit: Daar zyn veel rnenfchen in myn ftaat, Die niet en letten hoe het gaat, Die niet haar leven nemen acht, Maar leven al te onverdacht; Zo dat te met het quaad by haar Al woont, eer dat zy 't zijn gewaar, Om dat het kleen was in 't begin, Maar 't kruipt te met wat verder in, En krygt ook wel een ruime fteê, Om dat het eerft maar zachjes deê; Als dan de menfeh zyn ftaat beziet, Zo vind hy zich in groot verdriet, Zo vind hy 't quaad in hem zeer groot, Zo voelt hy van de zonden noot, |
||||
Qp verfcheide Gelegenthedeu. ■ 89
En wil, de zonden gaan te keer,
En ftelt zich dapper 'm de weer;
Maar laas! de zonden zyn zo iterk
Dat hy licht doedt verlooren werk.
Maar had hy haar zo eerft gekeert, Gewis zy waaren niet vermeert;
Het quaad had hem geen fch5 gedaan,
Mits hy 't licht tegen had geilaan,
Ja zonder moeiten ofte druk
Had hy gekeert het ongeluk,
En hadde nu een groot gemak,
In plaatfe van een lam'g pak, En raakte nimmer op een klip Met zyne Ziel, dat koft'iyk Schip. Proverb. 12. V. 27. Een bedrieger en zal zyn Jacht»
vang niet braden, &c.
|
||||||
X L111. Op't Spiegelen.
T\ E menfch én kent zyn weezen niet,
Voor dat hy ïn de Spiegel ziet;
Maar als hy in de Spiegel kykt,
Zo ziet hy eerft hoe dat hy lykt,
Gelyk men 't van de jonge Lién,
En ouden, veele ziet gefchién :
Het is de menfch hier een gewoont'
Dat hy hem ïömtyds eens vertoont,
En ziet daar of hy is befmet,
Dan of hy zuiver is en net,
E 3 Vind
|
||||||
JO Innerlyke Bedenkingen ,
Vind hy zich dan befmet te zyn,
Zo gaat hy waflchen zyn aanfchyn. En doet zyn beft, en gantfche vlydt, Om zich het vuil te maaken quyt, En zoekt om haaft te worden fchoon. Ook fteld iemandt zich wel ten toon,
En fpiegelt hem eens in het glas, En gaat daar heen; doch hoe hy was Vergeet terftont, na dat hy gaat, Mits hy de zaak geen acht en flaat. Een menfch die nimmer leeft noch fchryft,
Maar als in 't wilt zyn tyd verdryft, En in het aardfch zyn luften heeft, Die menfch weet niet hoe dat hy leeft, Die menfch kan Gods Boek ( na denGeeft )
Een fpiegel zyn wanneer hy leeft: Want als hy leeft in Godes Boek, En doet wel naarftig onderzoek, Zo ziet hy wat 'er.diendt gedaan; Zo vind hy hoe hy diendt te gaan; En als hy dan eens overilaat, Hoe dat hy iierTens Godt beftaat, Zo is het dat hy daatlyk ziet Of hy befmei is ofte niet. Maar hier, eilaas! een groot gebrek:
De menfch die ziet wel veel zyn vlek, Wanneer hy leeft, of lezen hoort, Maar 't gaat met hem niet verder voort, Hy fluit het Boek, en denkt niet meer, Om zyn gedaa.nl' •, noch Godes Leer. |
||||
Op verfcheide Gelegentheden. yj
Och ! of de menfch zich dan begaf,;
Te waflchen zync zonden af, Wanneer hy 21'et dat hyze heeft, Daar worde niet als nu geleeft. Maar dit gebrek is by de menfch:
Om fchoon te zyn waar wel zyn wenfch, Maar 't waiTchen dunkt hem al te veel, De waereld fchynt hem noch te eel, Hy flacht (gelyk men zeid) de Kat, Die wou wel Vis, maar wou niet nat,; De luiheid is noch al te fterk, Hy lult niet aan zo grooten werk, Hy wil het quaad wat Iteeken fchuil, Dus blyft'er meenig wetend' vuil. Mlftr Godt (die alle ding befchout)
Het nochtans ziet, hoe fchuil men 't houdt. Jacob r. v. 23,24. Zo iemandt een hoorder is des
IVoordts, ende niet een daader, die is een man gelyk, welke Zyn aangeboren aangefight bemerkt in eenen fpsegel: want hy heeft hemfelven bemerkt, ende is wech gegaan, ende heeft terftont vergeeten hoedanig hy vjas, &c. XLIV. Op V gezichte van een Smit.
"E En Smk, na dat ik kan verftaan,
Die moet in tyds het Yzer flaan, Terwyl het gloeiend' is, en heet, Diendt het van hem te zyn gefmeerj Want ziet, het Yzer word te hart, En öjf, wanneer het kouder wart j E 4 Zo
|
||||
Innerlyke Bedenkingen<y
Zo dat de Smit daar dan niet van Na zytien wil iet maaken kan. De Menfch diendt even zo, met vlyt,
Terwyl hy leven heeft en tydt, En als hy noch is in zyn jeugt, Te leven vroom in ware deugt; En t'wyl hy noch is in zyn fleur Moet hy Godt neemen voor de keur; Want als de koude .ouderdoom Eens kiunt, en maakt de leeden loom, En maakt zyn krachten gantfch te niet, En maakt dat hy niet meerder ziet, En maakt dat hy niet hooren kan, En jaagt ook het verftant 'er van, Dan is het met die menfch te laat Te doen na Godes wyze raat; Hy is dan niet meer als een kindt, Dat niet als pap en melk bemindt. Dies dienen wy, met alle vlyt,
Wel waar te neemen onzen tydt, Eer dat het fleurtjcn is gegaan Zo diendt Godt dienlVte zyn gedaan. Een Boom die vruchten draageu zal,
(tën dat ook vry een goedt,getal) Die diendt te waffen in de Lent', Zo haaft God: zynen zegen zendt; Want ltygt hy dan niet in de lucht, Zo krygt hy licht geen rype vrucht. Zo moet een menfch ook, van der jcugt,
Opwafl^u in de ware deugt, |
||||
Op verfcheide Gelegenheden. 73
En doen in tyds na Godes raadt,
Terwyl hy in zyn bloeien ftaat, Of zyne vrucht rypt licht'lyk niet. Dies ieder een wel voor hem ziet, En maakt hem vroeg tot Godt gereet: Het Yzer diend in tyds gefmeet. Klaagl.Jerem. 3. v. 27. 't Is goedvoor eenman, dathy
het jok in zynerjeugt draagt.
Syrach 6 v. 18. My» kind, verkiejl de onderwyzin-
gevanuwe jeugtaan, ende tot uwe gryze hairen toe Zuh gy wysheidvinden. |
||||||
X L V. Op 't gezichte van een Knecht die werkt.
't /rEdenkt my wat ik leftmaal zag,
't Welk hier nu leering geeven mach,
Ik was eens daar ik zag een Knecht, Die wrocht, maar 't was al vry wat Hecht. Mits- quam zyn Meefter daar op 't perk, Doen maakt' hy vry wat beter werk; En t'wyl de Meefter front en keek, Zo had zyn werk een goede flreek. Maar hoort eens wat ik hier uit leer s
En waar toe dat ik dit nu keer, Godt is alleen ons Opper-Heer, Geen Heer als hy en iïTer meer, Geen Heer en is zo groot van macht, Geen Heer en heeft aJztilke kracht, Ja al de Heeren op der Aard E f Zja
|
||||||
74 Innerlijke Bedenkingen,
Zyn niet zo groot, wys; fterk, vermaard.
Hoe, doet men dan na Godts bevei,
Zo veel te meer en liever wel ? Zo veel ik merk my dunkt van nfetj Want het nu meenigmaal gefchiet, Dat iemaiidt zulke dingen doedt Die Godt gebiedt dat niemandt moet, Ja doedt al dikmaal recht verkeert Als Godt ons in zyn Woorden leerf. Maar zeg my eens hoe dat het koomt.
Dat nu de menfch Godt niet meer fchroomt? Indien Godt voor zyn oogen quam, En acht op al zyn handel nam, En dat de menfch 't geloofden klaar, Dat Godt het was, die by hem waar j Of hy dan 't quaad wel zou beftaan, Dat nu zo lichtlyk word gedaan ? Dit antwoordt diendt op zulken vraag,
Indien de menfch Godt ahyd zaag, En het ook vaft gelooven wou Dat Godt het was, gewis hy zou Dan menigmaal niet doen het quaadt, Dat hy nu dikwils wel beftaat. Wel dan, om met een woordt gezeid,
Zo moet een wangeloovigheid De menfch ftaag hebben aan Gods macht, En Godt moet wynig zyn geacht; Want dan moet hy gelooven niet Dat Godt zyn werken alles ziet, En niet gelooven vaft en wis |
||||
Of verfcheide Gelegentbeden.
Dat Godt is Godt, gelyk hy is. Ja dat een menfch is min als Hy; Want waarder dik wils menfche by, Wanneer het quaad ftaat in geboort, Men ging niet met het quaad doen voort; De fchaamt', en vreeze voor oneer, Die kan de drift ftraks houden weer, Ja zo dat 't quaad niet uit en breekt, Schoon dat het vaft in 't herte fteekt. Noch gaat 't befluit op deze voet: Men kan niet beter als men doet. Dit is een quaade traage aard, Die floffigheid, en zonden baart, En maakt dat men gelyk de knecht, Zyn werk voor Godt maakt dapper fiecht, Maar zo de Heer dan op ter daadt, Terwyl men beezig is in 't quaadt, Ons in zyn Heerlykheid verfcheen, Hoe zoud' het hert en al de leen, Door fchrik , en vreeze zyn ontroert? Als wierd men totter doodt gevoert. Dit zal gefchien : maar in dien dag Wanneer men 't niet verdoen en mag. 't Werk moet nu door 't geloof gefchien, Als quamen wy hier Godt te zien. En die een zulk geloove heeft, Gelooft dat Godt ( hoe dat hy leeft) 't Op 't naaufte ziet, en 't alles weet, Wat dat hy denkt, waar dat hy treedt, Gewiiïèlyk zo 'n menfch die moet |
||||
~5 Intierlyke Bedenkingen 9
Zyn werken maaken alzo goet t
Als of hy wilt dat Godt het zag, En voor hem ftond de gantfche dag» Maar laas! de wangeloovigheid,
De menfch heel diep in 't herte leid, Zyn werk getuigt het klaar, en wis, Want anders zou 't niet zyn als 't is. Of anders moet het komen by,
Dat men dus traag en achtloos zy, Door dat men denkt: Godt is zo goet Schoon of men juift zo ftyf niet doet, En gaan zo eng als zomm'ge Lien, Hy zal 't wel door de ving'ren zien ; Hy is zo ftreng niet, als hy heet, Wat diendt hem onze druk en leet? Hy heeft den Hemel niet gebouwt Voor wilde Dieren uit het wout. Die Godt alzo voor goed bekent,
Die zal bedroogen zyn in 't endt. Doch ik bekent Godt is heel goedt, Want hy veel weldaad deed' en doedt j Hy wenicht na ons' behoudenis, Maar hy ook gaiitfch rechtvaardig is, En heeft na zyn rechtvaardigheid; Elk na zyn werk loon toegezeid, En zal eens tot de Knecht die ftaag Zyn werk of niet en doedt, of traag, Uitroepen , ö gy trage knecht, Gy hebt myn wil niet uifgerecht, Gy hebt my niet getrouw geweeft, Noch door 't geloof niet recht gevreeft, Dies gaat nu in de dai&eftrfs, Daar uwe deel voor eeuwig is. XhVLOp
Coloff3. v 22,. Gy dienfiknechten zyt in a!Us gehoor-
zaam (uwen) Heeren na den vleefche,&c. v.2.4.We- tende datyy van den Heeren zult ontfangen de vergeldiage der erffenijje: vjantgy diendden Heer't'Chrijlu,£5'e. |
||||
Op -Berfchelde Geïegentheden. fl
X L VI. Op de gelegentheid van een Vijfcher,
die /preekt als volgt: |
|||||||
TOT ü zie ik dit is niet al mis,
■^ Want ziet myn net is fchier vol Vis, Maar dat het flimft nu is van al, De grooten zyn een kleen getal, De kleenen is 't getal hee] groot, En die finyt ik weer in de floot. Maar ziet de grooten ik bewaar, En brengze vaardig in myn kaar. Maar daar zo valt my in de zin, |
|||||||
Dat
|
|||||||
Inncrlyke Bedenkingen,
Dat hier voor my fteekt leering in ; Godt 2al de menfchen zo by een Hier na eens viflchen in 't gemeen, En zal, gelyk als ik nu doe, De quaaden fcheiden uit de goê. Maar groot zal dan zyn het verfcheel Van d'een, of van des anders deel, Te zitten aan Godts Rechterhandt, Of dan te gaan in d'helfche brandt. Wel die dan is een goede menfch,
Die zal Godt geeven al zyn wenfch; Maar die Godt vindt onrein te zyn, Zal moeten in de helfche pyn. Maar of dan ook het goê getal
Niet wel het kleenfte wezen zal? Ik meen gewiffelyk van ja, IMa dat ik uit Godts Woordt verftih Wel dan, zo wil ik nu voortaan, My voegen op de fmalle baan, En dringen door de enge poort, Op dat ik niet raak buiten boort. Hoewel daar wynig zelfchap is, Men gaat 'er veilig; en gewis, 'k En zal daar meé niet konnen deur, Te volgen de gemeene fleur. 't Zou wel vermaak lykft zyn voor 't vleis, Maar 'k maakte licht een quade reis. Dus wil ik nu zoo veel ik kan, Godts waare Leere neemen an, |
||||
Of verfcheide Gelentgeheden. 7p
En hoop dat ik uit dit geval,
My voegen zal by 't kleen getal. Matth 13. 48,49. Nederzhtende leezen hetgoeede uit
in (haar e) vaaten, maar het quade werpen zy weg : al- Zoo zal het in de voleindt nge der eeuwen weez en, S3 e. |
||||||
X L V11. Op bet treeden langs een final'padtje*
T\ An doe ik dit, dan zie ik dat,
^ Waar uit ik iet tot leering vat i Hoort eens wat ik nu neggen zal: Ik ging eens op een padtje fmal, 't Welk was ( na dat my is bekent) Gemaakt van planken endt aan endt. Terwyl ik naarftig heb gelet, Waar ik myn voeten heb gezet, Ik lichtelyk op 't padtje bleef, En raakte nimmer uit de fchreef. Maar doen ik ging met onverdacht,
En nam niet op myn treeden acht, Én al te vreemde flappen gaf, Zo raakten ik van 't padtjen af. Maar hoort eens hoe ik dit uitleg,
JEn wat ik meen met deze weg: Godt heeft ons hier een weg geleid, Waar door men gaat ter zaligheid, En is ook fmal om op te gaan, Maar zo men naarftig acht gaat flaan, Hoe dat men leeft, wat dat men doet, Van
|
||||||
So Innerlyke "Bedenkingen,
Van 't geen men weet, hoe dat men moet,
En dat de menfch zyn levens tydt, Oprecht in deugden vroom verflyt, En let wel naarftïg al den dag, Of 't geen hy doed wel wezen mag, Of het met hem zo wel mach heen, l Zo is het padtje wel te treên:
Maar zo hy leeft wat onverdacht,
En neemt niet naau zyn leven acht, En zich vergaapt aan 's waerelds mooi, ('t Welk ydel is, en dor als hooi, Schoon 't meenig menfch bekooring gaf,) Zo raakt hy van het padtjen af; Dies dienter wel, en naau gelet,' 'Waar men zyn voeten heenen zet; Hoe dat het met ons leeven gaat, Of men al in Godts vreeze ftaat. O Godt! ö Leidsman op de baan,
Waar door men kan ten Hemel gaan; Myn Godt, myn alderlieffte Schat, Weeft doch myn Leidsman op dat padt Na u, ó Godt! is 't dat ik oog, Trekt my, 6 Heer! na u om hooog. Eph. f. v. IJ. Ziet dan hoe gyvoorzkhtelykwandeh;
met als onwyze, maar als wyze. |
|||||
XhVllVOf
|
|||||
Op Derfiheide Gelegenthede». tl
|
|||||
X L V11 l^Öp een Jongen met een broeifcbe Hen.
"P En Jonge dien ik zeer wel ken,
( Zeid' eender my) die had een Hen,
Die Hen werd broetfch en zat op 't neft,' En broede daar zyn gantfche beft; Maar doen de Jonge dit bevant, Zo wou hy pleegen goed verftant, En doene raadt, dat hy niet meer Zou broeden, als hy deê wel eer. Maar hoort wat middel hy gebruikt j Zyn hooft hy in het water duikt, En hielt het zo lang in de floot Tot dat de Hen daar door bleef doodt; Maar doen de Jonge dit nu zag, ; Zo maakt' hy ftraks een droef geklagy
Gelyk als men wel denken ken, Want ziet, het was zyn befte Hen. Vee/ menfchen doen ook onbedacht
Een zaak, daar naau diendt op geacht' Daar men diendt matig in te gaan Word dikwils overdaadt gedaan. Een Schipper myt de lager-wal,
Op dat hy 't Schip behouden zal;
Maar zeilt dan licht wel weer zo hoog
Dat hy blyft zitten op het droog;
Maar had hy matig heen gezeilt,
Gewis 't en had hem niet gefeilt.
Eea menfch de zuinigheid wel laakt.
F Tor'
|
|||||
8i Innerlyke Bedenkingen^
Tot hy in arremoed' geraakt,
Hy leeft zo lang in weelde breet Dat hy eens vindt het droevig leet, Van dat men zynen goedt verkoopt, En voor de fchuld meê heenen loopt. Daar ttaat hy dan bedrukt en ziet, En heeft van geld noch-goed're niet. Maar 20 hy had gekeft in maat,
Zo waar hy noch in goeden ftaat, Gelyk hy nu wel wenfchen zou; Doch 't is nu niet gelyk hy wou. Dus, eerft gedaan, en na bedacht, Heeft meenig man in noodt gebracht. Proverb. 19. V. 2. Ook isde Ziele zonder vjetenfchap «iet
goedt. Proverb, if. v. 14. |
|||||
XLIX.O?
|
|||||
Op verfcheidè Geïegentheden. gj
X LIX- 0$ 't gezichte van een Eend» met Fulpewl
|
||||||
tg Edenkt my dat fk lefraiaal zag
Een Eend, die op het water lag,
En zo valt heen en weder zwom, En had veel Piepels om en om, Doch waren alle niet by hem: Mits quaakten hy met luider fterrr, 't Welk ieder heeft terftondt gehoort, En quamen daar op daat'lyk voort, En quamen haare Moeder by, Die zy doen dreeven onder 't zy« Ik nam op al den bande! acht, F i |
||||||
Innerlijke Bedenkingen,
En heb het naader overdacht: Ik dacht, dat zo meê deê de Menfch,- Gelyk als deze Piepelkens, En quam terftont wanneer Godt riep, Ja dan als vaardig heenen liep, Dat is, wanneer hem wort geleert, Wat dat Godt hier van hem begeert, Dat hy dan ftraks tradt vaardig toe, En liet het quaadt, en deê het goê, En nam zyn toevlucht, loop en keer, Terftondt tot Godt, en Godes leer. Gelyk als Godt ons leeren doet, En zo de menfch noodtwendig moet, Indien hy Godt wil tot zyn Godt, En namaals niet wïl zyn befpot. Maar laas! de Menfch Godts ftem wel hoortt
Dat is, hy weet wel Godes Woordt, Maar acht Godts ftem niet (zo het blykt) Want hy daar niet na om en kykt; Hoe Godt hem roept, en noodt hem an, Hy zwemter noch al verder van. „ Maar zo de Piepel alz.o doet, 'Zo is het dat hy dooien moet. De Menfch die zal ook, voor gewis, Dan dwalen in de duifternis, Wanneer hy hier niet zo en leeft Gelyk als Godt bevoolen heeft. Och! of de menfch gehoorzaamheidt
(Als van de Piepels is gezeid) ___ Bewees aan Godt. wanneer Godts ftem
|
||||
Op verfcheide Gelegentheden. f ƒ
Komt in zyn ooren dringen hem,
(En geeft gelyk de Eend een quak)
Dat dan de menfch qnam vaardig ftrak, En deê terftont al wat Godt wou, D« menfch en leefde niet als nou; En 't waar de menfch een groote ruft. En Godt gewis een groote luft. Jefaia T. V. 3. Een OJfe kent zynen bezitter, ende een
Ezel de kribbe zynes Heer en (maar) Ifraël en heeft geen kenniffe, myn volk en verfiaat niet. JL,. Op 't handelen van een Swaveljiok.
E En Solfer-priem (zo men bevindt)
Die is tot branden zeer gezint, Want als hy 't vyer noch naau genaakt Zo is 't dat hy aan 't branden raakt: Ik hebder eertyds op gelet, En hem dicht by een kool gezet, Doch 't raakten niet (gelyk het fcheen) En ziet de priem die branden heen. En als men deze priem dan doet
In wat krul-fpaanders droog en goet, (Die leggen elders aan de wandt) Zo maakt hy wel een groote brandt; Ja 't ganfchen huis dat kan als dan Daar lichtelyk verbranden van, Met wel veel and're huizen meê, Zo men de brandt niet leffchen deê. Zo even is de klappaarts tong,
(Dunkt my) als ik die priem bevong; F 3 E«n
|
||||
HLS Innerlyke Bedenkingen
Een Klapaatts zoekt eens anders daadt
Ruchtbaar te maken over ftraat, Al weet hy het befcheid ook niet, Hoe dat het is, of was gefchiet, Zo kakelt hy het nochtans voort Dat het een ieder bykans hoort; En in diens oor hy 'teerft laat gaan Die zeid het weer een ander aan: Ja 't fchynt hem ftaag te wezen leet Dat het niet ieder menfeh en weet. Een Klappaart rokkent dikwils twift
©m dat hy in zyn woorden milt; Hy roept in volle monde uit Dat niet en is gelyk hy 't duit; En brengt, om maar een leur en zeur, Dt Heden dikmaal in getreur. Ook praat een Klapaart dikwils *t geen
Dat by de lieden niet en fcheen, En dat ook niet is inder daadt Daar van maakt hy by ieder praat: Daar hy maar een klein vonkje vant Daar nicht hy wel een groote brant; Een ding dat eerftmaal niet en was Dat maakt hy groot, en dat zeer ras. Dus is een Klappaarts tong (dunkt my) vGelyk het Solfer-priempje zy. LI. Op
jProverb. 16 V. 26,27,28. De ziele des arbeidtzaamen .arheidvoorhem zelven: want zyn mond buigt zig voor hem. Eenbelials man graaft quaadt. ende op zyne lippen is als eelt Mandende vyer;eenverkeert man zal krakkeel inwerpen.en^ JfiAm.onrMlmz.erfih.eidt den voornaamfte vrtendh .Pi". I20. |
||||
Op verfcbeide Gekgentheden. 87
L X. Op V blazen in een Vyer.
T Aart heb ik eens een Vyer gebout
(Gelyk men doet) van turf en hout,
't Welk niet heel vaardig branden heen, Mits 't pit, (het Vyer), was al te kleen. Ik nam een blaasbalg in de handt, Ea blies daar in, waar door de brandt Na boven ftecg, en wert zeer ras Veel grooter als zy eerft wel was, En 'k zag gedurig dat zy wies, Alleen om dat ik daar in blies. Wanneer een Klapaart hoort of liet
Dat ergens menfehen twiften iet, Zo gaat hy (Iraks en blaaft daar in, En zeid tot d'een: 't is u gewin, Het twiften mag zo licht geen quaadt, Maar licht is het u groote baat, Dies doet u beft al meer, en meer, Want zo gy wint zo krygt gy eer. Tot d'anderzeid hy, houdt u endt,
Vermits gy wel de (lerkfle bent, Zo zal het heel wel met u gaan, Blyft maar vaft op u (lukken (laan; Zo ik was in een (laat als gy, 'k En gaf niet iet toe myn party, 'k En zou ( waar ik als u) zo mal Niet zyn, dat ik gaf iet met al, Want zo gy toe-geeft in de ftrydt, F 4 Zo
|
||||
S8 Inner lyie Bedenkingen,
Zo raakt g'u naam en eere quyt;
En dan zal u party en vriendt tJitlacchen, voor 't geen u niet dient Een jool, een kluts, een zoete vaar, Zal men u noemen met malkaar. Dus blaart een zot, wanneer hy merkt
Dat twift omtrent de menfchen werkt: Waar door de twift al hooger ryft, Vermits hy elk 't volharden pryft, De| twift die word wel haaft zo groot Dat zy naau weer kan zyn gedoodt. Mits zy fchier onder ieder raaft, Alleen om dat hy daar in blaaft. Syrach 28. v. 13. Indiengy in een vonkeblaaft, zo Zal
zy branden, &c. zTimOth. 2. V. 16. Stelt u tegen het ongodtlyk ydel
roef en ; want zy zullen in meerder godtloosheid toene- men. Proverb. 18. V. 6. De lippen des zots komen in twift,&c.
|
||||||
Lil. Op V Spreeuwen vangen.
TK wilden eenskens Spreeuwen vaan,
f Gelyk als ik ook heb gedaan;
Maar hoort hier eens hoe ik ze ving,
't Was met geen roer, of ftale kling,
O neen! maar het was met een Kuik,
Gelyk 't hier wel is een gebruik:
Ik nam wat Vlaerde-bei en fchoon,
En
|
||||||
Op verfibeide Gelegentbedtn.
En hingze in de Fuik ten toon, En heb de Fuik doen uitgefpant, En vaft gebonden met een bandt Aan 't topjen van een moojen-roe. En draei den hem na boven toe. Daar hing de Fuik toen wonder hoog. De Spreeuwen kregen hem ia/f oog, En vlogen vaardig na het net, • En hebben haar daar op gezet; Maar 't aas (zo 't fcheen ) was haar begeer, Dies hipten zy vaft been en weer, Dan achter, en dan weder voor; Een ftak zijn bek van buiten door, Doch kreeg het aas niet in de mondt, Waar na hy vaft te kijken ftondt, Dies hy zijn vlucht vaft elders nam, Tot dat hy in het inkel quam, Doen hipt hy vaardig na het gat, Waar in hy wat te kijken zat, En 't aas tzo 't fcheen ) dat doeht hem frei, Dies hapten hy, eens na een Bei, En mits zo viel hy van de kant, En was gevangen in het want. Ik liet de Fuik doen dalen neer, Doen kreet de Vogel wonder Zeer, Doch of hy leelijk kreet en luit, Hy mochter doen heel qualijk uit. Dit is (dunkt my) het evenbeelt,
Hoe dat de Duivel heden fpeelt, f'ƒ
|
||||
Innerlyke Bedenkingen,
Het is ïyn dagelyks gebruik De menfch te lokken in de Fuik. Hy pronkt zyn waren voor den menfch, Als of zy waar na vollen wenfch; Hy noemt het quaad geen quaad te zyn, Maar geeft het quaad een valfche fchyn, En pryft de menfch het quaad zo aan, Gelyk hy Eva heeft gedaan, Doen hy met valsheid't quaad betoog, En zo de goede Vrou bedroog: E-rit nam zy 't P'ruit maar in de handt, Doen beet zy daar in met haar tandt; Maar laas.' zy zag doen ftraks met leedt Dat zy was naakt én ongekleedt. De Satan is nu noch zo fnoó, Hy doed met ons noch even zó; Derykdom, gulzigheid, en pracht, Die maakt hy by de menfch geacht. De menfch die ziet de vruchten an, Hem dunkt hy lull er wel wat van, Doch hapt met volle monde niet Zo haaft als hy de vruchten ziet; Hy ftaat in 't eerit de hovaardy Niet alles toe, en alles vry; Maar hengelt eerft wat om de kant, Tot hy valt midden in het want, Tot dat hy wel gevangen is, Dan daalt hy in de duitttrnis, En geeft dan'meê, gelyk de Spreeuw, |
||||
Of verfcbeide Geiegenthsden, 0$
Een droef gek lag, een naar gefchreeuw: t
Doch of hy dan al krijt, en huilt, De helfche brandt hy niet ontfehuilt. Genef. 3. v. 6. Ende de vrouwe zag., dat die boomgoet
was totfpyze, ende dat hy een luft was -voor deoogen^ &c. Proverb. 23. v.31,32 En ziet de wyn niet aan als hy
hem roodt vertoont; als hy in den beker zyne verwegeeft, als (hy) recht opgaat. (In) zyn einde zal'hy ais eenjlan- ge byten, ende Jieeken als een adder,. |
||||||
jLIII. Des Menfchen keven vergeleekenhyeen Kaars,
T")E Kaarflen branden altijd niet
Tot in de pijpen, (to men ziet)
Tot dat haar fmeer is. alles voort. Maar worden dikwils eer verftoort. Als men een Kaars aan 't branden maakt,
En dat de brandt het fineer nanu raakt., %o gaat de Kaars licht daatlijk uit, Of gaat licht uit als men hem fnuit, (En 't fmeer te vaardig neder liep) Zo men hem dan fnuit al te diep: Of licht zo.komter iemandt by. Die blaaft hem uit van gekkerny; Of licht zo blaaft een dwarrel-windt Dat men 7.yn licht niet meerder vindt-: Of anders valt hy in een plas, Zyn glans verdwynt te wonder ras; ,Q( anders als men flaapen gaat Blaaft
|
||||||
££ Innerlyke Bedenkingen,
Blaart men hem uit, hoe fchoon hy (laatj
Of Iaat men hem al flille ftaan, Zo moet moet hy echter haaft uitgaan : Want ziet, zyn fmeer is haaft verbrant, Dies raakt zyn licht ook haaft van kant, Hoe lieftelyk, hoc fraai, hoe fchoon Hy heeft gebrandt, en ftondt ten toon, Ten baat niet meer, mits men nu niet Als maar wat afch en ftoffe ziet. Des Menfchen leven kan, met fchyn,
Wel by e^n Kaars geleeken zyn: De menfch heeft dikwils naau qntfaai» Zyn leeven, of't is weer gedaan; Ja hy is meenigmaal al doodt Eer hy is uit zyn Moeders fchoot, Eer hy ter waereld is gebracht Zo is hy dikwils al verfmacht. Ook zo de menfch al verder gaat,
En klimt te met tot hooger ftaat, Zo komter weer veel tegenfpoet. Waar dopr hy licht ter neder moet, Waar door de Doodt hem rukt na 't graf. En fnydt de draat des levens af: \ Zy dat hy zieklyk wordt en krank, Waar door de Medecyn een drank Hem maakt, tot lichting van zyn pyn; Maar hier kan fomtyds hinder zyn, Dat hy de dranken maakt te fterk, Zo dat zy doen te grooten werk, De Kranke mach het niet beftaan, Maar
|
||||
Öp "vcrfcbeide Gekgentheden.
Maar moet daar door ten grave gaatij En gaat gelyk het kaarsjen uit, Dat men te diep, en harde muit, Ook raakt 'er meenig 't leven qayt
Door Kryg, door Ocrelog en Stryd$ En worden 't leven uitgebluft Door een die heeft in 't moorden lafi. Ook anders Taakter meenig doodt 4 Door harde windt, en waters noodt$ Wanneer zy zeilen in der Zee, En dryven na een goede Reê, Als dan een Noorde windt verheft, Zo word het Schip licht zo getreft Dat het raakt met de boom om hoog$ ©f op een klip of op het droog; Zo dat de Schipper met zyn maats Daar moeten blyven.op die plaats,! Door dat de windt re vinnig blaaii, En dat de Zee te byfter raaft, Zo zyn zy na een korte tyd Haar glans, haar licht, haar leven qajt. Ook anders: meenig menfch die wordt
Door Peflelentie neêrgeftort; Hoc fchoon, hoe jeugdig men ook J% Hoe wel gezont, hoe fluks, en fris, Men is dan na een korte tyd Zyn brandt, zyn licht en leven quyt Door noch veel ongelukken meer
Vcrdwynt de menfch, en vali ter neer, O^ fchoon dit geen van allen guar»
|
||||
§!4 ïnnerlyke Bedenkingen,
En hier de menfch uit 't leven nam}
Zo is 't noch evenwel dat hy In 't kort niet meerder hier en iy7 Wanneer dat zyne temprement Eens is verloopen, en ten end, Zo gaat hy uit, zo is hy doodt; Ja dat ook van een kleene (loot; Hoe ryk, hoe weelïg hy eerft zat, Hoe groote vreugd hy fomtyds hadf 't Vergaat dan al, men ziet dan niet Als dat men 't Rif alleenig ziet, 't Welk dan haaft word verfehrikkelyk, En niet als afch, en ftof, en flyk, Dat oveiblyft is vuilenis, Qelyk als d'afch van kaarflèn is. Syrach IO. V. II. DeMedicynmeefierhoudt een lange
ziekte af: en heeden is iemant Konink ende morgen Zal hy Jïerven.
|
|||||||
L I V. Op V kyken door een Verrekyker.
A Ls men door een Verkyker kykt,
Een ding dat ver is nader lykt, Hoewel een ding al verre zy Zo fchijnt het nochtans dichte by : Maar hier dient dan wel opgelet, Wat end dat men na 't oog toe zet, Zo 't geen ver is zal zijn bekent, Zo moet het zijn het naaufle endt |
|||||||
Q£
|
|||||||
Of verfcheide GelegentVeden, 9*
Of zo men eens de Kyker fwi-'ait,
En 't wijde endt na 't oog toe draait,
En zetten 't oog voor 't grootfte glas,
Zo fchijnt een ding niet zo het was;
't Geen dichte by is men naau ziet,
't Geen groot is lijkt dan bykans niet.
Een menfch die 't nauwe padtje gaat, En leeft na Godes wijze Raat,
En doet gelijk als Godt hem leert,
En door 't Geloof zijn Schepper eert, V'
Die ziet Godt door 't geloove klaar
Als of hy dichte by hem waar,
Gods Rijk dat fchijnt hem na, in 't oog,
Schoon het is wonder ver en hoog.
Maar een die 't ruime padt intreedt, Eh in 't aardtfch zijn tijd befteidt,
En denkt bykans niet eens om Godt,
Ja weet ook naau van Godts gebodt;
Voor die fchijnt Godt (zijn Opper Heer)
Te wezen wonder hoog, en veer,
Om dat hy treedt op 't ruime padt,
En kykt als door het wijde gat.
Heb. tl. V. I. Het peloove nu is een vafte grond der
dingen die men boopt (ende) e en bewys der zaken die men nieten ziet, &c. |
|||||||
L V. Op't vijfchen met den Elleger.
'lfZ Edenkt my dat ik met mijn Broer
Eens door de groene velden voer, |
|||||||
Ora
|
|||||||
5$ Innerlyke TS e denkingen ^
Om daar de gladde Aal te vaan,
Gelfjk'er van ons wiert gedaan:
Wy waren met den Elger uit,
©aar meé wy floegen na de buit,
Mijn Broeder floeg een Aal op 't lijf,
Maar 't fcheen al vry een vreemt dedrijf:
Hy_waï niet aan de tanden vaft,
% En echter gingw'er op te gaft, 'Ny Hy lag maar op de tanden bloot, En echter raakt' hy in de Boor.
Maar zo mijn Broeder onbedacht
Zijn (lag niet had genomen acht,
Gewis hy had hem niet gevaan,'
Maar licht vergeefze moeit gedaan.
Dat bleek daar wel op 't zelfde pas",
Want ik , die onbedreven was,
Nam meê den Elger by de ft'aal,
En fmeet hem vaardig na den Aal,*
Ja fï'nèet een Aal ook in zyn huit,
Doch echter kreeg ik niet de buit,
Want ik gevoelde niet dat hy Was aan de tand', dies raakt' hy vry.
Indien ik maar had opgepaft,
f Hy was wel aan de tanden vaft)
Ik had gewiffelyk hem ftrak
Gevangen, voor myn ongemak;
Maar nu raakt' hy niet in de pan,
Doch ik hielt noch het leet daar van.
Maar vrienden ftaat een wynig ftü,
En hoort eens wat ik zeggen wil:
't Gaat,
|
||||
Op verfcbeide Gelentgpeehen. h
't Gaat, dunkt my, even mede toe
Met menig menfch, als met ons doe; d'Een menfch wort ryk en wel geftelt, En wint een groote fomme geit v Alleen om dat hy (met voordacht) Neemt naau op alle dingen acht, En let hoe 't met zyn handel gaat, En over-al gaau acht op Haat. Een ander die wint dikwils niet,
Om dat hy niet wel voor hem zier, Om dat hy niet neemt goedt gemerk Op zyn bedryf, en ftaat, en werk; Hoewel 't Fortuin zich fomtyds fchoon Voor zyne oogen ftelt ten toon, Zo heeft hy echter geen geluk, Om dat hy niet let op zyn ftuk: Hy vilt gedurig zonder vang', Ja dikmaal gantfche jaren lang, En 't gaat hem even als 't my ging: Ik vilten, fchoon ik niet en ving. Proverb. \6. V. 20. Die op hetiuoordverjlandelyklet
Zal bet goede vinden.
|
|||||
G LVI. Op
|
|||||
Innerlyke Bedenkingen.
|
|||||||||
LVL Op degelegenthydvan iemand die een dool-<weg
in treedt, en [preekt ah volght» |
|||||||||
T\ Us ver ben ik hu heen gegaan ,
Maar nu zo blyf ik ftille ftaan j En zie eens of ik niet en mis; My dunkt dit 't rechte ipadt niet is: 't Gaat hier al wat gemaklyk heen, Men ïeid my dat ik moile treên Een weg heel ftnal, en eng te gaan, En deez' en fchynt my to niet aan. Maat ginter lie ik ander Liên, Die fchynen op, en om te zien, |
|||||||||
A«
|
|||||||||
Eb
|
|||||||||
Op veffcheide Gèlegenthedeiï.
Ên zyn heel naarftig in haar gang, A! gingen zy met groot verlang. Ik wenfchte dat ik by haar waar; Want ziet myn bootfchap ende haar j Die zyn op eene plaats te doen, Dies wil ik my nu tot haar fpoên, En Ioopen eerft noch zo ik ken , Daar ik van daan gekomen ben f En kiezen dan een beter padt, Als doen ik deze weg intradt: Ik mach hier dus niet blyven (laan, Zal eens mijn reis wel zijn gedaan, Daar toe ik uitgezonden wiert, En van mijn Meefter ben geftiert: Dus wil ik vaardig keeren weer, Al fchijnt het padt voor my nu veer j Op dat ik 't hier niet flimmer maak, En verder heen verdoolt geraak: ü! wat gemak zou 't zyn voor my; Ja nu zo zoud ik wezen bly, Indien dat ik de rechte baan, In 't eerft waar vaardig ingegaan. Voorwaar een zaak waar uit ik leer i
Hoe dat ons van ons Opper-Heer Een grooten bootfchap is belaft, Daar dapper oj> moet zijn gepaft; Dat is, om hier door ons verklaart Te werden Godes Beelt, en aart. Ten einde op dat Godt de Heer Ons daar door dan hier na te meer G i |
||||
ioo Innerïyke Bedenkingen
"Zyn weeren maken wil gelyk,
En ftellen in zyn Koningkryk.' En op dat ons niet onbekent Zou zyn waar meê, en hoe omtrent Hy door ons worden wel verklaart, Zo heeft hy ons geopenbaart Zyn wil, in het befchreeven Woordt, Waar in van ons kan zyn gehoort, Wat wegen dat wy moeten gaan , En welk' ons ook te myden ftaan, d'Een is een kruis-weg, eng en fmal, Dees zeid het Woordt bewandelt al; De ander luftig ruim en breet, Waar van ons 't Woordt afkeeren heet. Nu ziet men hoe het veele gaat, Dat elk de breede weg in flaat. De jeugt is dertel en onvroet, De enge weg dunkt haar onzoet; De breede ftaat haar luftig aan, Daar zien z'haar makkers vaft op gaan; Zy gaan meê toe en maken daar Gelyk haar maats veel mal gebaar: Zy drinken van de zotheid in , En noemen haar vermaak de min: Zy Pronken haar als gekken dp , la drinken van des warelds fóp Zo vol en dronken haar dat zy Te faam gaan danzen aan een ry. Nu, na verloop zo trommen wel,
En hier door hout het ydel fpel |
||||
Op verfiheide Gelegenthede».
Dan veel wat op, met Man en Vrou, Mits zulks nu fchand'Iyk wezen zou: Dan dunkt men 't heeft wat breet gegaan, 't £n mach alzo nu niet beltaan ; Men zou ook garen wezen een Van Chrifti Kerk , en zync Leen; Men laat zich doopen met wat nat, En doen een mond belyding, dat De zonden zyn van herten leet: En ook ('t welk m' een geloove heet) Dat Vader, Zoon, en'Heil'gen Geert Van alle eeuwen zyn geweeft: En dat, 't in waarheid gantfch beftaat, Al 't geen 't gefchreven Woordt vervaat. Men hoort wat hier uit werdt geleert, En hier mee* acht men zich bekeert. Dus verre komt men in 't gemeen,
Maar verder gaat men zelden heen: 't Geen door verand'ring fchand'Iyk fchynt, Zo metter tyd van zelfs verdwynt; Maar dat de oude menfch zyn aart Noch blyft, wort vaak'geopenbaart. Want aan de kleeders en gebaar, En wordmen anders niet gewaar, Als dar de oude menfch noch leeft, DiV'tvhert al larig bezeeten heeft. Waar blykt verand'ring aan het kleet Van die nu al boetvaardig heet: 't Geen dat men heeft dat houd men an, Het fchynt men niet verand'ren kan, G 3 |
||||
lOa Innerljke Bedenkingen,
Vermits dat waar te groote fcha,
Dies houdt men d'oude drachten na.
't Kan fomtyds wel de reden zyn,
Maar 't is al meelt een valfche fchyn;
Want als de mode anders wordt ,
Zo ziet men hoe men in het kort
't Kleet van fatfoen verand'ren kan;
Men zetter wel een ftopfter an, j
Di« 't gantfche kleet aan (tukken fnyt,
En dan weer netjes t'famen vlyt;
Op dat men 't dan, na 't nieuw fatfoen,
De Snyer weer kan maken doen :
Myn dunkt een zaak waar aan menoierkt,
Dat d' oude menfch noch leeft en werkt.
Het weezen en gebaart bewyft.
Ook dat men 't ydelenoch prylt.
Men doet als d'algemeene Liên ,
Men fchaamt zich 't licht te laten zien;
Men klapt en Snapt meert dat onfticht.
Men doet van and're quaad bericht:
En ziet men dat 't een ander doet,
Zo krygtmen ftraks een quaad gemoet,
Men fpot en boert ook vaak om beft;
Men rookt, men fmookt, gelyk de reft,
Men gaft, men braft , fchoon wynig winft,
Men is in aanzien nood' de minft':
Men ftelt zich als de geen waar by
Men ommegaat, en is: 't en zy
Het al te ongeregelt gaat;
En dat men doet een fchand'lyk quaad.
*■>'•: liet
|
||||
Op verjcbeide Gelegenheden.
Het ichynt dat d'een op d'ander ziet, En dar elk denkt, ik hoef my niet Veel enger hier te (lellen aan, Als deez'en die my voore gaan: Want zelfs de ftylen van onz' Kerk, Die plegen zulk en zulken werk: Zy voeren wel een brede ftaat, En zyn opzichtig in gewaat; Zy leven gaarn op haar gemak, En drinken Wyn, en wel Tobak: En ik een van de flechte Lie'en, Die ben by haar noch wel gemeen: Ja als ik my en haar bekyk, Zo vind^ ik my haar ongelyk. Dus ziet men dat zich menig trooft,
En dat de zonde wordt verglooft: En dat 's veel d'oorzaak, en waarom, Waar door eilaas! het Chriftendom, Al daaglyks meer en meer vervloeit, En vaft in veele zonden groeit: En waar door veele maar in fchyn, En niet te recht bekeerden zyn. Och! of een ieder zag om hoog,
Gelyk ik doe: en floeg zyn oog Op Chrifti voorbeelt ende Leer; Hoe die in ootmoedt ons wel eer Is voorgegaan: en was te recht Gezint, te worden Chrifti Knecht. Gewis men ging een ander baan, A!s daarder veele nu op gaan. G 4 |
||||
S04 Initerlyke Bedenhngen,
Wel aan hebt gy gedoolt als ik, * f. j
Neemt noch van uwe dooling fchtik;
Is u bekeerings vrucht wat flecht,
Bekeert, bekeert u noch te recht:
Roeit, roeit het quaad met wortel uit,
Op dat het niet zo licht en fpruit,
Bekeert, vernieuwt, iet om u hert;
Ja zo dat 't ieder kenlyk wert.
Godt, Godt is niet gedient met fchyn,
IVlaar 't hert moet recht verandert zyn:
~v En waar dat zulks komt te gefchien, Daar moet men 't aan de vruchten zien.
't Gaat vaft een goede Boom daar kau
Geen quadc vruchten waflen an:
Dies als gy quade vruchten ziet,
Denkt vry de Boom en deugt ook niet.
Nu gy die dus lang hebt gedwaalt, Ziet datg'u boete eens herhaalt,
En kies als ik een beter padt,
Ofgy en raakt niet in Godts Stad.
LVU.Op
Hofea7- v. 16 Zykeeren zich (maar) niet (tot) den
filderhoogften. l Sam. 7. V. 3. Indiengylieden u metuvj gantfche herte
tot dn Heer e bekeert,ZO doet de vreemde Goden uit het mid"< den van uvj weg, buk de AJlharots: ende richtet uw herte tot den Heer e, ende diendhem alleen. Openb 3.V. 15MÓ »7- Ikweetuwewerken, dat gy'noch
kout en zyt, noch heet: och ofgy kout waart ofte heet', zo dan, om dat gy laauw zyt, ende noch koutnoch heet, ik zal u uit rayncn Montfpouwen . want gy zegt, ikbenrykendever- rykt geworden, ende en hebbe geens dings gebrek: ende gy en weet niet datgy zyt elendig, ende jammerlyk, ende arm, ende blind, ende naakt, &c, Matth.3.v.8. Brengtdanvrnchten voort derbekeerin-
ge weer dig. |
||||
Op •verfcheide Celegentheden.
|
|||||||
icj-
|
|||||||
L V11. Op een gezonde of vervuilde Mmgb,
A Ls iemandt eet met goede fmaak,
En in het eten heeft vermaak, Bekent daar aan, als of gy 't zaag, Dat hy heeft een gezonde maag; En zoo zyn maag is wel geftelt, Zo laat hy hem niet ongequelt, Of hy al eenmaal is verzaadt, Want dat de leden wynig baat: De menfch die wil gedurig meer; Al eet hy eens hem lult noch weer, Ook die heeft zo'n gezonde maag,
Is fchier na alle fpeizen graag, Ja raauwe Boonen zyn hem zoet, En ünaakt hem wel indien 't maar voed. Maar die zyn maag is gantfch vervuilt,
En dat 'er veel gebrek in fchuilt, Die krygt na eeten zelden graagt, Ook wynig fpys die hem behaagt; Hy proeft, hy fmaakt het by kans al, Maar zelden heeft het eeten val; Hy heeft 'er eer een walging van, Mits hyze niet verdraagen kan. Het is inwendig meê (dunkt my)
Gelyk het uiterlyke zy;
Een menfch die Godt van herten vreeft,
En heeft een recht vernieuwde geeft,
Die doed gedurig onderzoek
G ƒ (Me;
|
|||||||
ïo6 Innerlyke Bedenkingen,
(Met groot vermaak) in Godes Boek;
Of 't Sy in eenig ander blat, Waar uit hy iet tot leering vat; Of als hy fomtyds fpreeken hoort Van Godts gebenedyde Woordt, Al zyn 't eenvuldelyke reen, Hy is noch echter wel te vreên, Vermits het hem tot deugd verwekt, - Al is het vry wat onperfekt. Ook is die menfch noch niet verzaadt.
Of men eens van Godts Woorden praat, Of hy eens hoort hoe dat men preekt, En hoe, en wat de Preeker fpreekt, Hy wil geduurig meer en meer, Al eet hy eens, hem lult noch weer, Maar een die in de zonden leeft;
Zeer wynig luft tot Gode heeft; Of hy al hoort wat Godt geöiedt, Hy eert Godt evenwel noch niet, Hy doed daarom niet na Godts Leer, Maar neemt valt elders zynen keer, Dan loopt* hy hier, dan weder daar, Dan in d'een Kerk, dan weer in d'aar; Maar waar hy loopt, en hoe hy jaagt, Geen Leer (hoe goedt) die hem behaagt; Zy kan zyn hert noch ziel niet veen, Vermits 't hem walgt daar na te doen. Ook als hy in een Boekje kykt,
Dat niet heel fcherripzinuig lykt, En dat de woorden altemet |
||||
Op verfcheide Gelegenheden.
Niet na de kunlt en zyn gezet, Hoewel het {leekt vol leering goet, En leert hoe dat men leven moet, Zo 't maar eenvoudig is gemaakt Zo word het llraks van hem gelaakt; Hy ziet daar in zeer veel mis (lal; Ja zeid, ik acht het niet met al; Alleen om dat hy is vervuilt, En dat iet zondigs in hem fchuilt. Maar wel gelukkig is die Man, Die zulk een herte hebben ban, Gelyk als een gezonde ma3g; Want daar door leeft hy alle daag In ruft, en vreugd, en zoetigheid; Ja al 't geen maar word aangeleidt Tot deugd, tot weldoen, en Godts eer, Verheugt gemoet, en herte zeer. Al is het middel onperfekt, Hy werd nochtans tot deugd verwekt. Want even als een vyer, dat rookt, En brand reê leid, wanneer men flookt, Of daar in blaart, licht brandt daar heen; Zo is 't gemoet ook van zulk' een. Maar, och eilaas! het valt bezwaart; Te worden van zo'n goeden aart: Want als een maag die ongezondt. En zwak, en vuil is, niet terftont, Ja dikwils in geen lange tyd,- Is dat gebrek re maken quyt; Alzo is ook een traag gemoed, |
||||
ïo8 Inner lyke Bedenkingen,
Niet licht te maaken, dat het goet,
Zo zoet, en luftig aan hem fmaakt; Dat het zyn hert en Ziel vermaakt. Dies om te komen tot die ftaat, Behoeft men wel een goede raat. Een kruit heel bitter in de mondt, Is voor de mage zeer gezont. Zo wort ook Ziel en geeft verfterkt, Met 't geen op 's vleefch begeerte werkt; Dat 's eigen-wil aan 't zy gemaakt, En al 't geen daar aanhangt verzaakt. Dit dit ftaag met gebeden doed, Die zal zyn luft, tot Godt, en goed, Wel meerder worden als hy plag, En nemen toe van dag tot dag; En zal de geeftelyke fpys, ( Bereid op deez' of geene wys ) Welfmakend' zyn; doch hem noch meeft Tot voedzel dienen voor de geeft. |
|||||||
Proverb. 27.7 Eene verzade Ziele verteert het honich-
Zeem: maar eene hongerige Ziele is alle bitter, zoet. |
|||||||
LVIII. 0$
|
|||||||
Op verfcbeide Gelegentheden. 109
|
|||||||
L V111. Op iemandt die voor zyn Schatten waakt',
en [preekt: * , |
|||||||
IK heb veel geld in myn Kantoor,
Daar draag ik groote zorge voor; Ik heb hier nu al op de wacht «■ Geftaan by kans de gantfche nacht, Uit vrees, wannneer ik leg en flaap, Dat dan een dief, een looze knaap, 'r Hier komen zal dat ik 't niet hoor,
En gaan met al myn fchatten door, En zo ik raak myn fchatten quyt, Zo fterf ik fchier van enkel fpyt. Maat
|
|||||||
Ito Innerlijke Bedenkingen j
Maar holla, hier niet omontftelt,
Ik voel iet anders dat my quelt,
Een vrees is my daar aangejaagt,
Die my tot in het herte knaagt;
Ik weet, ik heb een grooter fchat,
Daar ik geen vrees heb voor gehadt,
En zo ik daar niet voor en vrees,
Zo zal ik daar van worden Wees;
".' Het is myn Ziel, myn waardfte Goed^ Waar na zo meenig zoeken docd :
Veel dieven komen alle daag,
Veel dieven komen even-ftaag,
En zoeken na dit waarde pand,
Maar wee my! zo het iemandt vand,
Gelyk 't ook iemandt vinden zal,
Zo 'k my niet hoed' voor 't ongeval,
En dat ik niet, ja dag en nacht,
Voor myne Ziel fta op de wacht:
Dat is, zó hier niet wordt geleeft,
Gelyk als Godt bevoölen heeft,
En dat ik fta de zonden toe,
En na myn eigen luften doe:"
Maar neen, 'k en wil alzo niet doen^
Maar my tot alle deugden fpoên,
Op dat geen dief, of looze knaap
Myn fchat en fteelt, terwyl ik flaap.
Matth. 24. v.43. Maar weet dit, dat zo de Heere dei
huis geweten hadde in welke nacht-wake de dief komen zou- de, by zoude gewaakthebben, £jrY. Openb. 16. V. 1S- |
|||||
LIX. Of
|
|||||
Op verjcheide Gehgentheden. IIj
LIX. Op V leven en lyden der vroome Martelaren,
"VjJ Anneer ik lees in 't Martel-boek, En doe daar naarftig onderzoek
Hoe 't metjveel Vroomen is gegaan, Wat zy al hebben uitgedaan ; Zo vind' ik dat 'er veele zyn Geweeft, die leden groote pyn; Ja onverdragelyke groot, En dat ook dikwils tot 'er doodt; Daar worde door hec gantfche Landt Zo menig om 't Geloof verbrandt, Als meê gehangen en onthooft, Om dat zy hebben Godt gelooft, Ook veel verdronken, lees ik klaar, In poelen, grachten, hier en daar, En noch veel meerder ongeval, Te veel om hier te fchryven al. En 't wylder veele zo gedrukt Uit 't leven worden weg gerukt, Zo quamen daar weer alle daag, Zo quamen daar noch even-ftaag: Gedurig meer en meerder aan, Die 't zelfde padtje moeiten gaan, En leden al wat men haar deê, Ja waren noch al wel te vree; Zy zagen op het loon en lot Dat haar was toegezeid van Godt. Maar wy beleven nu een tyd
Daar in men niet alzo en lydt, Dat «iemand om zyn deugden goet Zo
|
||||
Xiz Inneriyke 'Bedenkingen,
Zo lyderi en zo fterven moet; "i
Maar waar is nu den yVer meer
Tot Godes Wourdt, en ware Leer? Als doen in die benaaude tyd, Daar voor wy heden zyn bevrydt. My dunkt wy menfchen zyn nu (meeftl
Al vry wat laauwer na den Geeft, Want die den naam van Chriften heeft, En meent dat hy al Chriftelyk leeft, Is dikwils dapper haaft geftoort, Als hy maar hoort een bitzig woordt Als iemandt maar iet van hem praat Dat min na goedt fchynt als na quaad, Al zynder dikmaal noppen aan, En dat hy heeft alzo gedaan, Zo word hy echter zeer ontftelt. Als of hy dapper werdt gtquelt. O laauwigheid! dat nu de menfch
(Nu hy de tyd heeft na Zyn wenfch, En dat Godts Woordt hem wordt geleert, En dat hy 't hoort, zo hy 't begeert) Dat hy nu doed noch minder vlyt Als in die zeer benaaude tyd. O Godt! ó Heer! 6 Oppermacht!
Weelt doch myn hulpe dag en nacht, Op dat ik mach van mynder jeugd Opwaflen in de ware deugd. LX. Op
Matth.24. v. iz, 13. Ende om dat de ongerechtigheid
•vermenigvuldigt zal worden ,zoz Ide liefde van veele ver"
kouden. Maar wie volkerden aal tot den einde die aal aalig
|
||||
Op verftheide Gelegentheden. 113
|
|||||||
JLX. Op degelegentheidvan een Man die een difieli^
IVegpaJfeert, en aldus Tpreekt: |
|||||||
1' K ga hier treeden door het groen,
En zonder kous', en zonder fchoen',; En hier ftaan, in een groot getal, Veel diftels; dooirens over-al, Die my niet wynig hinder zyn, Want raak ik z' aan zy doen my pyn, En zo ik nu niet naau en let Waar heen ik myne voeten zet, Zo voel ik daat'lyk in myn vel De döotens fteeken wonder fel; rt Msa?
|
|||||||
Innerlyh Bedenkingen,
Maar zo ik let waar dat ik ga, En acht'op al myn treeden fla,i Zo kan het wel wat zyn gemyt, Dies wil ik dit nu doen altyd. Maar daar valt my nu in den zin, Dat hier (leekt deze Leering in: De waereld is als deze pa'an Van zonden fnood, en quaad te gaan; Waar dat wy gaan zyn over-al, Veel ftrikken tot des menfchen val; Geen Dorp, noch Stadt, geen Buurt, noch Straat Daar voor de menfch geen flrik en ftaat. 't Is vreemt wat dat'er huizen zyn, Daar men Tobak en Brandewyn, Verkoopt en drinkt in 't openbaar, Als of het zond' noch fchand' en waar. Men koopt het by de klyne maat, Maar drinkt het veel in overdaat. Dit quaad word laas! hier zo gemeen, Dat men fchier ziet dat ieder een Verkoopt, en koopt, Tobak en Wyn , Van wat Reliegie hy mach zyn. Wat wordt'er meenig kot gezien, Dat 's morgens krielt van zulke liên ? Als of 't een neft vol Byen waar, Die haar alzo vermaaken daar, Daar valt in praat, en daat misbruik, Zo dat zo'n huis is als een Fuik, En ftrik daar by de Satan loert, En licht de menfch tot ïonderi voert: , |
||||
Op verjcheide Gelegenthedtn. %\$
Ja om te krygen tot'er doodt,
Js hier zyn kans geweldig groot. Daar zyn , zyn flrikken niet alleen, Maar over-al waar dat wy treên. Wy gaanze zwaar en qualyk mis, 't En zy men heel voorzichtig is, Want zo der iemandt wand'len gaat, Die niet zich zelfs naau acht en flaat, Noch let wat dat hy laat en doet, Die treed een dooren in zyn voet, En door het quaad daar hy in viel, Krygt hy een prikkel in zyn Ziel. Och! of 't de menfch noch voelen kond',
Wanneer zyn Ziele wordt gewondt, Door dien hy eenig quaad hanteert, Daar hy zyn Schepper meê ont-eert; Dat hy 't gevoelde dan , als ik, Als ik kryg in myn voet een prik. Zo waarder noch wat kans en raad, Om hem te beet'ren van zyn quaad. Maar laas! veel menfchen, na ik merk, Die zyn van ongerechtig werk Zeer vol, doch zien het niet gewis, Door achtloosheid, gelyk het is. Collof. 4. v. f. Waadeh met wysheidby degene dit bui-
ten zyn, den beqnamen tyd uitkopende. |
|||||
H % LXI. Op
|
|||||
tró Innerlyke Bedenkingen,
L X I. Op 't gezichte van een Kalfjeê
't/TJEdenkt my dat ik leftmaal vondt,
Een Kalfje dat gebonden ftondt, Het ftondt gebonden aan een tou, Op dat het niet verloopen zou; Doch echter (na dat my doe docht) Zo wou 't wel verder als het mocht: Het wou zeer garen aan der heid', Het wou wel in een and're Weid', Want het zeer ftyf daar heenen drong, Erl gaf ook wel een hooge fprong; Ja 't fprong milïchien wel duizent maal j Maar door het zeelt jen aan de paal, Zo werd het Kalfje daatlyk weer Getrokken, dat het viel ter neer: Het was hem leet fgelyk het fcheen) Dat het niet mocht wat Verder heen. Hier op zo viel in myn gepys,
(En dat vry meer als eene rys) Dat veele menfchen zyn van aardt Als zich dit Kalfje heeft verklaart; Te weten, dat 'er in de menfch Is een begeert' en harten- wenfch, Én dat hy meê als 't Kalfje haakt Na 't geene dat hy niet en fmaakt; Maar wordt (als door een tou) gekeert, Om zulks te doen als hy begeert: Ecu menfch zou dikwils leven breedt, |
||||
Oj> verfiheide Gelegentheden. tly
En gaan zeer prachtichlyk gekleedt,
Met kleeders wonder hoofs, en fyn, •Die van een vreemde ftoffe zyn, En na de mode fraai en net Indien het hem niet werdt belet; Te weten, van zyn wynig geld, Want dat is 't dat hem neder-ftelt. Ook anders zynder menfchen mee,
•Die leven zo het fchynt in vree, Maar dragen in haar hert de haat, En gunnen die, en die, veel quaad; Ja zo het ftondt in hare macht, En zo haar will' zou zyn volbracht, Daar liep'er menig groot gevaar; Maar aan de macht ontbreekt het Haar. Met diergelyken dingen meer,
Daar toe de menfch wel heeft begeer, Maar kleene macht doet dat zyn luft Niet alle tyd wordt uitgebluft. O groote boosheid i„ de menfch'
Schoon of hy niet en doet zyo wenfch, Gelyk hy zou indien hy mocht Eens fpringen in de ruime bocht. O weê de menfch! die zo beftaat,
Dat hy begeerte heeft tot quaad, 't fs door zyns harts begeerte, ziet, Een grouwlyk quaad, al doet hy 't niet. Jylatth. f. v. 28. Zo wie een vrouwe [aanl ziet om gZekete begeer en, die heeft aireedeoverfpël inzyn her- te 'net haar gedaan. ' J H 3 LXII0/
|
||||
ji8 Innerlyke 'Bedenkingen,
|
|||||
I>XI1. Op de gelegentheid van *s avondts te ruften.
of Jlapen te gaan. VIJ Anneer de Zon is fchuil gegaan,
* En dat de zwarte nacht valt aan, Zo gaat 'er menig menfch, met luft, Zich voegen tot de zoete ruft; Maar ruft, voor die zyn arrebydt Is af, eer hy zich nedtrlyt, En heeft eerft afgedaan zyn taak, Die flaapt en ruft dan met vermaak. Maar die dan niet en heeft gewrocht
't Geen dat hy moft, en dat hy mocht, Die ruft dan niet gelyk hy zou, Had hy gedaan zo hy maar wou. Zo even, die hier heeft geleeft
Gelyk als Godt bevolen heeft, Ja heeft het al gefponnen af Dat Godt hem hier te fpinnen gaf; Die, als de Doodt hem overvalt, En met zyn leven ftaat en malt, En vreeft niet, maar hy hoopt veel eer, Om dat hy heeft geen werrik meer, Geen knaging daar hy voor ontzet, Maar gaat met groote luft te bedt. Maar een die heeft geleeft altoos,
In veele zonden goddeloos, Die heeft een knaging in 't gemoet, Wanuee,
|
|||||
Of verfcbeide Gelegentheden. up
Wanneer de Doodt hem pyn' aandoet;
Hy voelt een wroeging in zyn hert, Daar van hy ftaaggepynigt werdt; Ja 't baart hem dikwils meerder pyn Als hem de ziekt' zou zelver zyn, Indien hy had geleeft, als Godt Bevolen heeft in zyn Gebodt. O zwaar' benautheid over-groot!
Die zo beftaat, a's hem de Doodt Komt vaardig rakken na het graf, En fnyt de draat zyns levens af. Och! of de menfch te recht bedacht,
Eer dat hy ziet de zwarte nacht, Of 't geen hy doet wel mach beftaan, En deé 't geen dat 'er dient gedaan, Het zou gewis hem 's avonts laat, Zyn ruft, wanneer hy flaapen gaat. Openb. 14. v. 13. Zaligh zyn de dooden die in den
Heere fterven, van nu aan : Jazeght de Geeft, op dat zy ruften moogen van haaren arbeidt ende haar werken vel- gen met haar. |
||||||
L XIII. OpH handelen met Mujfcbe-kotten.
TT Et is gebeurt- (na myn onthoudt)
Doen ik was wynig jaren oudt,
Dat ik van hout heb opgerecht Een Muflchen-huisje, doch zeer flecht, En ziet, myn Broeder maakten meê H 4 Een
|
||||||
ÏÏO Innerlijke Bedenkingen^
Een muffchen-kotje, als ik deê,
Wy hingen deze hutkens doe Aan eene wand na boven toe. Na dit een wyltje was geleên, In Broeders kot een Mufch verfcheen, En bracht daar in ook (met'er tydt) \jVat ruigt, en eijertjes (metvlyt.) Maar ziet, myn hokje quam niet in, Het welk my qualyk was van 't zin. Ik nam uit Broeders kot wat hooi, En leid'et in myn eigen kooi; Maar ziet de Mufch ( die rechte zot) En wou niet komen in myn kot, En bleef uit Broeders kot ook, ziet, Dies kreeg ik, en myn Broeder niet. Zo even gaat het (na ik merk)
Met veele menfchen ook te werk: d'Een wordt door koopmanfchap verrykt, Én wint veel geld en goedt zo 't blykt', Mits hem 't Fortuin fchynt meê te gaan; Ja zeer getrouw'lyk by te ftaari. Een ander, die in tegendeel
Meê koopmanfchapt, en wint niet veel, En ziet dat d'ander zo veel wint, Die wordt 'er mede toe gezint; Hy raapt, hy fchraapt zo veel hy kan, Om daar meê wat te krygen van, Hy vift dan op de waters meê Daar d'ander goede winde dee, Hy zoekt, hy plokt zyn gantfche belt, |
||||
Op versheide Gelegentheden.
En wil het hooi uif d'anders neft, Maar onder dit (zo 't wel gefchiet) Zo krygen zy licht beide niet. Syrach 34.V. x^.Hy doodt zynen naaften die hem
leeftogt afneemt. |
||||||
LXIV. Op een Zwemmer.
"E En Zwemmer die zich heeft ontkleet,
■*-*En tot het Zwemmen ftaat gereet, En dan zyn voet in 't water zet. En gaat wat verder in te met, En zo al fchrillend' zich verftout, Die dunkt het water wonder kout, Maar een die in het water fprinkt,
En daat'lyk onder water zinkt, Die dunkt de koude niet zoo groot, Ja heeft ook van de koud' geen noot. Zo even ook : een menfch die heeft
In fnoode zonden ftaag geleeft, En nu wil uit het quaad opftaan , En meent een beter weg te gaan, Zo die dan van zyn eerfte quaad By kleene (tukjes vallen laat, En raadtflaagt vall in dit verdriet, Of hy wil verder gaan of niet, Die menfch doet zeer bezwaarlyk 't goet, Dat hy van Godt nootwendig moet. Maar een die ftraks treed vaardig toe,
|
||||||
12 a Inner lyke Bedenkingen,
• En laat het quaad en doet het goê,
En raadflaagt niet hoe dat hy wil, Mnar houdt in 't quaad zich vaardig (Hl, Die menfch die kart met minder pyn In vry een beter weezen zyn. Galat i. v. lo". Zo en hebbe ik terjiontniet te rad»ge-
gaan met vleefch ende bloedt. |
||||||
LXV. Op iemandt die reift.
TT7 Anneerder een (door luft verwekt)
^ Na d'een of d'andere Stadt toe trekt, Al moet die treên een lange baan, En niet voorfpoedig henen gaan, Zo heeft hy echter geen verdriet, Want hy op 7.yne aankomft ziet; Hy overleidt (laag (op het padt) Wat fchoon, wat heerelyke Stadt, Wat zoete vreugt hy viiiden zal, Als hy eens iSxdoor 't ongeval, Hier op zo treedt hy zeer verheugt, En ziet op zyn gewenfehte vreugt, Zo even die, door luft gevoedt, Na Godes ware Leere doet, (Waar door hy wil ten Hemel gaan) Al treedt die vry een lange baan, Al krygt die fomtyds op de reis Een (toot, een prikkel in zyn vleis, |
||||||
Op verfchcide Gelegentbeden. 12j
En werdt van ieder fchier gehaat,
En Ieit al dikwils fpot en fmaat, En hier niet hebben mach zyn luft, V.0 is hy echter wel geruft, Hy heeft in zich een zoete hoop, Dat (als hy eindigt zynen loop) Hy komen zal in Godes Ryk, En daar zyn Schepper zyn gelyk. Dit fpeelt hem ftaag in zyn gedacht, Èn dat hy zoete vreugt verwacht. Hier op zo reift hy willig heen, En gaat met vreugt het padt betreên, Och! of een ieder menfeh alzo Niet achten deze waereld ihó;
Maar deê gewillig na Godts Woordt,
En ging daar in gedurig voort,
Ik had myn hartelyke wenfeh,
En Godt zyn wil van ieder menfeh,
Rom. 12 V. T 3. Verblydui» in de hope, Zjt geduldig
f ti de verdrukkingen. Pfalm4*. V. 6. Wat buigt gy u. neder, S myne ziele,
tndezytonruftiginmy7- hoopt op Godt, want ik zal hem loven, voor de verkffinge zyns aangeztebts. h X VI, Op^t onderfcheid van V geïuit, wanneer
menfmyt op eenig Vat. TT7 Anneermen flaat op eenig Vat,
" Dat ydel is, en zonder nat,
Zo
|
||||
Innerlijke "Bedenkingen,
Zo bomt en rommelt het zo zeer Dat men het hoort om weid en veer; Het maakt een dapper groot misbaar,- Als of het fchier een trommel waar. Maar zo men 't Vat vol water giet,
( Gelyk het menigmaal gefchiet) Zo hoort men nauwelyks ge'uït, Al fmyt men dapper op zyn huit, Zo even dunkt my dit het gaat
Met wyzens, en met dwazens praat, Een zot die heeft vee] zot geklap, En brengt niet voort als bot gefnap; Al geeft het dikwils wynig ftal, En dat het niet en paft met al, Zo brengt hy echter nochtans voort Zo menig onnut ydel yvoordt. Dat beter waar dat hy bet zweeg , Want hy dan meerder eerc kreeg. Maar neen, een zot en ziet niet an De tyd, gelegentheid, noch man, Maar ratelt, rammelt kalt en ralt, Na het zyn dwaasheid wel gevalt. Hy maakt dat een, die dikwils zwygt,
Door hem befchaamde kaken krygt, En geeft een ander dikmaal naar Dat veel meer leugen is als waar, En kakelt even ajs een Hen, Dat ieder hem fchier hooren ken, En bomt, en rammelt als een vat, Dat ydel is en zonder nat. |
||||
Op vêrfcheide Gelegentheden. t2f
Maar een dié 't hert vol wysheid fteekt
Die zwygt wanneer de dwaze fpreekt, Én fpreekt niet of ten zy het dient Voor' hem, en voor een lieve vriendt, En let wel naau op ieder woordt Dat immer van hein wordt gehoort, En wacht zich dat hy niet en liegt, Of dat hem eenig woordt ontvliegt, Hy fpreekt niet anders als 't betaamt; Hy maakt een ander niet befchaamr j Hoewel zy Hechter zyn als hy , Noch houdt hy zich van 't fpotten vry: Maar onderwyft haar eer in 't geen, Dat voor haar eerft noch duifter fcheen, En leert haar met veel zoete praat, Ja rammelt nooit hoe dat het gaat. Froverb. 12. v. 23. Een kloek zinnig menfche bedektde wetenfehap maar het herte der zotten roept dwaasheid uit. |
||||||
LX VII. Op 't gezichte van een Schaap
met Lammeren.
T FC zag eens (als ik quam gegaan ) Een Schaap met jonge Lamm'ren ftaan:
Het Schaap dat wierdt gejaagt (zo 't fcheen) Dies liep het vaardig ginter heen; De Lamm'ren fcheenen meê verbaaft, En volgden 't Schaap (haar moeder) haaft, Doch liepen noch (in dat verdriet) Zo vaardig als haar moeder niet, Maar
|
||||||
t2ö Innerlyke "Bedenkingen,
Maar ieder liep (na dat my docht}
Zo vaardig als het immer mocht, En liepen alzo lang, tot zy Het Schaap (haarmoeder ) quamen by. Op dit gezicht viel in myn zin ,
Dat daar (lak deze Leering in: Godts Zoon die is ons voor gegaan, Als 't Schaap de Lammers heeft gedaan, Doen hv hier in dit Jammerdal Verkeert heeft, met veel ongeval: Hy wiert veracht, befpot, verfmaat, Ja fchier van ieder een gehaat, Ja heeft ter doodt voor ons geftreên, 't Welk hy alduldig heeft geleên, Uit liefd', die hy gedragen heeft Tot die na zynen wille leeft. Och ! dat wy hem nu volgden n5 ,
Gelyk de Lamm'ren 't Schaap (zeer dra1 ) In ootmoedt, liefde, ware vree, In needrigheid, en zachtmoedt meê, En noch veel and're deugden meer, Gedaan van onzen Opper-Heer. Doch niemandt kan ooit zo beftaan,
En doen als Chriftus heeft gedaan. Maar och! of ieder deê altyd
. Zyn beft zyn naarftighefd en vlyt, En trachte waar hy immer magh, Te doen, gelyk als Chriftus plach. Als zo de menfch zich altyd voegt, Gewis, zo zal Godt zyn vernoegt. |
||||
Op <verfchetde Gelegeniheden. izy
Maar laas! hier fchort htt dikwils an,
De menfch luft niet 20 veel hy kan,
Alhoewel dat hy dikwils zeid;
Ik doe myn beft en naarftigheid.
De menfch weet dikwils niet wat goet Hy doen kan, meerder als hy doet.
Maar och! of doch meê deê de Menfch, Gelyk als deze Lammerkens,
In 't volgen van zyn Opper-Heer,'
En in 't beleven van Godts Leer,
Daar wierdt gewis (na dat ik merk,)
Gedaan al meer Godtsdienftig werk.
Joh. 1 o. V. 4. Ende -wanneer hy zynefcbapen uitgedree-
ven heeft, zo gaat hy voor baarbenen, ende defchapea volgen hem, overmits zy zyne flemme kennen. Ephef. 5". v. i. Zyt dan navolgers Godts, als geliefde
kindere». |
||||||
L X V111. Op 't hedryf van een Hen,
XKJ ^ ne^en in ons Hoenderkot
Een Hen, die is te byfter zot, Want hy niet leggen wil in 't neft Dat voor hem neder is geveft. Wy maken hem een neft van ftroö, En ziet, hy leit'er even no&: Hy zoekt te raken uit de kou: En loopt dan daar hy liever wou, Doch^iet daar hy het beter vint, Want
|
||||||
8 Innerlyke Bedenkingen j
Want deze Hen (als ongezint)
Loopt in een fchuur, daar hy zyn ey Leidt op de turf, daar niemant ley; Of op wat fpaanders in de mandt, Of hier, of elders aan een kant, Daar 't is heel hart, zwart, kaal en naakt j En nobit een nesjen is gemaakt. Maar zo de Hen bleef in zyn kooi,
En leidt, daar op wat {troo of hooi j Hy lei zyn eytjes zachter neéYj En had 't fchieral na zyn begeer, Daar hy nu ('t fchynt met groot verdriet) Gedurig na een ander vliet. Dit 's 't evenbeelt (dunkt my) zeer fyn,
Van mehfchen die (iyf-zinnig zyn ; "Want of haar iemandt fomtyds raadt Tot goedt, en tot haar eigen baat, En tot haar eigen groot gemak, En tot verlichting van haar pak, Zo achten z' door fiyf-zinnighèici Niet wat een ander raad of zeidt; Maar werken na haar eigen aardt, Het welk haar dikwils onruft baart j En veele zwarigheid , en druk, En tegenfpoed, en ongeluk , Het welk wel wat kond' zyn gemyr, En zy voor konnen zyn bevryt, Zo zy de raadt maar namen aan Die haar werdt van een vriend gedaan'. Maar neen, veel flachten onze Hoen', |
||||
Of verft hei de Gelegenheden. I2p
Dat wil ons goede raad niet doen,
Maar 't zoekt een neft, door ftyve Zin', Daar zyn gemak is vry wat min. Proverb, ii. v. 14. Als ''er geen -wyze raadjlagenzyn,
hervalt het volk : maar de behoMdemjjen is de veelheid der Raadslieden. Proverb, iz. v. if. Die na raad hoort die is v.>ys.
|
|||||
L XIX. Op de gelegentheid van een klomp Aards
inde Lucht te tv er pen. A Ls iemant uit 'er Aarde fpit
* Een klomp, die inder Aarde zit, En wil hem werpen(met'er vlucht) Tot boven in de blaauwe Lucht, Die valt het groote moeit' en pyn Eer hy kan hoog verheven zyn; En of hy fchoon al hooge ryft, 't Is d'Aarde die gy weder pry ft ; Want hy valt van zich zelven weer Zeer vaardig op der Aarde neer, Ja bykans i 11 eert oogenblik Dei't hy al weder in het flik. Hy wil weer daar hy quam van dam, Hy wil zo hoog niet blyven flaan; Hy wil na d'Aard, zyn eigen grout. Daar hy eertt in geworrelt (tont. 't Is even met de menfeh geftelt,
Die altyd na bet aardfche heit, I ' En
|
|||||
Innerlyke Bedenkingen,
En daar zyn hert en zin op veft, En acht dat voor zyn fchat, en beft; Als die eens zal met zyn gedacht, En zinnen , boven by Godts macht Opftygen, en met diep gemerk Eens denken op Godts wonderwerk, Die heeft daar groote moei;e*van Eer dat hy daar toe komen kan, Dat hy zyn hert en zinnig oog, Kan brengen by zyn Godt om hoog, Om dat het aardich hem beter luft; Want daar zyn hert. en zin op ruft, Dies zyn zyn zinnen vaardig weer Op 't aardfch gewoel, en luften neer, 't Welk hem is ongemak, noch pyn ,' Want zy niet boven konnen zyn; J 3 eer hydaar van heeft gevoel Zyn zy al op het aardfch gewoel; Zy vliegen als by Godt van daan, En zyn ftraks weer op 't aardich gegaan, Alleen om dat hy is gezint Dat hy meer 't aardfch als Godt bemint. Maar die Godt meer als 't aardfche goei
Bemint, als ook Godts vreugde zoet, Die is zeer haaft met zyn gemoet By Godt, en denkt wat men (Jaar doet, Ja 't vliegt ook dikwils vaardig heen, En 't wil weer qualyk na beneên. Wel hem, waar meê het zo beftaat,
Dat hy de Waereld varen laat, |
||||
Op "verftheide Gelegentheden. 131
En houdt zich aan het grootfte lot,
En dik wils zich verfchynt voor Godt Met zyn gedachten, hart en zin, 't Is een voorfmaak van 't groot gewin Dat men hier na beerven zal, Zo men is van het goê getal» I. Johann. 4- v. f. Zy zyn uit de waereld, daarom
fpreeken zy uit de waereld, ende de waereld hoort haar. |
||||||
L X X. Op een onverhoeds ongeval,my in de zwarte
nacht overkomende. TK ging eens treeden na myn werk
En hadde by my eenen Klerk,
Wy gingen in de zwarte nacht, Die duifterheid had voortgebracht j Zo groot dat men naau eenig ding Kond' zien, dat ftondt of boven hing j Waar door dat ik als doen vernam Een ongeval, eer dat ik quam By mynen werk, vermits ik tradt In 't open veldt, een open padt: Ik tradt een Akkertje zeer final, Waar by ik vant myn ongeval; Want liet, ik tradt van 't endjen af, Het welk my fchrik en vreeze gaf, Vermits ik viel in een moeras, Eer dat ik wilt dat ik noch was Ten einde van die fmalle baan, I 2, Doch
|
||||||
Inner Iyke Bedenkingen,
Doch ik ben weder op geftaan. 'k Had een lantaren in myn handt,
Daar licht uit fcheen, door 't kaarsjes brandt; Doch evenwel wiert ik het endt Noch vry al wat te laat bekent; Want ik al in de modder lag Eer ik het eind' van 't padtje zag: Vermits de kaars niet fcheen zo klaar Dat ik kond' zien waar dat ik waar. 't Is even met den menfch geftelt,
Als met my doe in 't open velt; De menfch verftaat, en hoort, en ziet, En weet het eind' zyns levens niet; Elk treedtje dat hy treedt, of tradt, Kort vaardig van zyns levens padt, En nadert vaardig tot de Doodt, Die 't al verflint, 't zy kleen of groot. De menfch die leeft als in der nacht,
Tot hem de Doodt eens onverdacht Komt vaardig rukken na het graf, En fnyt de draat zyns levens af, En hem ten grave dragen doet Als hy daar minft is op verhoedt. Den menfch die valt dan meê (als ik)
In eenen kuil van aard' en flik. Maar zal hier na noch eenmaal weer Verreizen, en voor Godt den Heer Verfchynen, en van hem ontfaan Nahy heeft^oed, of quaad gedaan, |
||||
Op yerfcbeide Gelegentheden. 133
Na hy zyn weg bewandelt heeft
Doen hy op aarde heeft gekeft. *t Boek der Wysheid 2. v. 2. Want by gevallen zyn
wy geboren, ende na dezen zullen wy zyn als of wy niet geweeji waaren. Job 8. v 9 Want wy zyn van gifteren, ende en we-
ten niet, dewy Ie onze dagen op der aarde eene febadu- *»? zyn. |
||||||
L X XI. Op 't kakelen der Hennen.
Z")Ns' Hoenders hadden op een tyd
£en groot gekakel en gekryt,
Recht of een ieder daar meé zei, Ik wil gaan leggen menig ey; Ik wil nu noch van deze dag • Meer leggen als ooit iemandt mach. Wy dochten (door dat groot geraas)
Dat s'avonds voor ons vry een aas Gekomen wezen ïou op 't neft Dies keeken wy ook eens (ten left) Maar yonden daar doen vry wat min Goê eyers, als wy wilden, in: Want daar was maar een kleen getal In 't neft gebrachtet van haar al; Want na het kaak'len was gedaan Zyn 27 al weder heen gegaan. Zo even gaat het (na ik merk)
Met veele menfehen ook te werk; I 3 Veel
|
||||||
Ï34 Innerlyke Bedenkingen,
Veel roepen luid' van haar bedryf,
Als of het vry wat had om 't lyf; Zy fpreken van Godts heilig Woordt, En hoe een menich te leven hoort, Zy willen noch veel wonders doen, En hier en daar haar noch toe fpoen; Zy roepen dat zy dit óf dat Ook konnen doen, 't welk niemandt vat,' Dat niemandt ooit en kon verflaan, Dat niemandt ooit en heeft gedaan; Maar anders komter van haar niet, Want men 't zo niet gefchieden ziet; En na het kaaklen is ten endt, Zo wordt de daat voort niet bekent. 't Is veel gerucht, en wynig wol, Van daden leeg, van roemen vol. Proverb. io. v. 19. In de veelheid der woorden en ge-
breekt de overtredinge niet, maar die zyne liften weer- hond in kloekverftandig. Pfalm 7r, v. f. Ik hèbbegezeid tot de onzinnige, en
weeft niet onzinnig. |
||||||
LXXII. Op d? reuk vanMofiert die bloemt\
TrC quam eens op een Dyk gegaan,
-•"Daar my en zoete reuk quam aan, Een reukje dat my docht zeer goet, Wat het beviel my wonder zoet: Mits keek ik op; en zag haafr klaar Een I^ndt. met Moftert-zaat aldaar, |
||||||
Op verfcbelde Geïegentheden.
h Welk my de zoete lucht aanbrachr; En mits zo viel in myn gedacht', Hoe dat dat zaat de geen, die 't proeft, Doet zien als waar by zeer bedroeft, Want het hem in de neuze quelt, Dat hy wel dapper word onftelt. My dunkt het met veel menfchen gaat
Gelyk als met het Moftert-zaat: Veel geven wel van deugd een fchyn, En fchynen heiliglyk te zyn ; 't Lykt aan de kleeders, en gebaar, Als of men heel Godtsdienftig waar: M' is dapper aan Reliegie vafl, Doop, Avontmaal men wel or5 paft: Men wil een ander juift doen gaan, Gelyk men 't zelfs meent te verdaan, (Hoewel men 't zelfs niet naau verftaat, Maar op een ander meelt aangaat;) Ja gaat men juift zo niet te werk, Men haat de Leer, en fchout de Kerk. Waar aan men klaar befpeuren kan, Wat liefd' 'er is in zulken man. Doch 'k wil niet zeggen dat men 't al, Hoe 't wezen magh verdragen zal; Maar daar Godts Woordt geen Wet en Geen' menfche wet ook zo veel geldt, Dat men daarom mach rechten aan , Verfchil, en tvvift, en buiten gaan, En zeggen 't quaatfte van die Leer, Die men zo dapper press wel eer. I4 |
||||
\$6 Innerlyke Bedenkingen '
Die alro handelt, en beftaat,
Die lykt wel na het Moflert zaat; Want a!s men zyn Opine laakt, . Hy byt als 't Zaat, wanneer men 't raakt. Veel toonen ook een zoet gelaat,
En zyn wel minnelyk van praat, En fchynen niet tot quaad gezint, 't Welk duurt zo lang als 't gaat voorwint, Maar zo men haar te veele quelr, En eens als op de toetteen ftelt, Zo ziet men wat in 't herte leit, Men braakt niet uit als vuiligheid;. L>ie eerft zo dapper heilig fcheen, Z Doet dan veel onbefcheidde re'en ;
Hy voelt het wonder naau, en teer, Als iemandt eens trapt op zyn zeer. D;ui blykt dat zyn Godts-dienfligheid, Meed in 't uitwendig hand'Ie ieit; En niet ziet diep in zyn gemoet, Schoon, hy eerft rook als Moftert zoet. Matth ■ 7 ■ v if. Wacht uw van de valfche propheten die
infebaaps ki eederen tot'uw koomen, maar van binnen zyn 'zy grypendè wolven. |
|||||||
LXX III. Oft gezichte van een Koe, die herkaaude,
T K ging eens door het groene velt,,
>D;iar i feilen waren ingüftelt; Jk zag'er onder a.1 ceh Koe, |
|||||||
Die
|
|||||||
Op -verfchetde Geleger.theien.
Die ging zyn mondt vaft.op en toe,
Terwyl dat hy daar neder zat,
En kaauden even of hy at.
Maar at niet (zo het fchynen mocht)
Van 't geen hy daatlyk had gezocht;
Maar kaauden wederom de fpys
( Gelyk 't de Koeyen is haar wys) '•.;
Die hy te vooren had geplokt;
En grof, en raau had ingefchokt;
-Het welk de Boer herkaauwen heet,
tVant het de Koe dan twee-maal eet.
Hier uit greep ik een nutte Leer, Die ik tot ieder aldus keer:
Een Menfch moet doen gelyk dat Beeft,
Wanneer hy Godes woorden leeft,
Of anders als hy leezen hoort ,
Of fpreken van des Heeren Woordt,
En dat 'er deugt bedreven wart,
Zo moet hy binnen in zyn hart
Opfluiten wat dat hy verftaat;
En dragen 't meé1 waar dat hy gaat,
En denken 't na in zyn gepeis,
Ja dat vry meer als eene reis,
En zien of't geen daar is gezeid,
Hem dienen kan ter zaligheid;
Is het dan goed, en na zyn zin,
Zo kaauwt hy 't weer en zwelgt het in.
Maar 't is bedroeft! dat veel niet doen
Gelyk de Beeften in het groen: Zy hooren wel wat Godt begeert, I S |
||||
I3§ Innerlyke Bedenkingen,
En dat men haar veel deugden leert,
En nemen 't (doch wat bokjes) aan, Maar laas! 't is haar ftrak weer ontgaan; Mits het niet weer wordt nagedacht, Als t'wyl het haar wordt voortgebracht. Hand. 17. V. tv. Het woordt ontfingen met alle toege->
xeegentbeid, onderzoekende dagelyks de Schriften, ofde Ze dmgen alzo waren. |
||||||
L X XIV. Op de gelegent beid van goede, of'quade
Reekening te houden. "C* En Koopman die doedt onderzoek,
En kykt in zynen Reekenboek
Hoe dat het met zyn handel gaat, Of't wel dan of het qualyk flaat, Of by wat veel of wynig wint, Tot hy zyn reekening eens vint: Zo hy dan vindt dat zyn gewin Is vry een quade misflag in , Zo kan hy op een ander tyd Dan lichter daar voor zyn bcvryt; Hy ziet dan dat hy beter doet, Want hy dan weet hoe dat hy moet. Maar een die nimmer reek'ning houd,
Noch van het nieü, noch van het oud, En niet en neemt zyn handel acht, Maar koopmanfchapt al onverdacht, Eu zelden rekent, wynig fchryft, |
||||||
Oj> •uèrfibetde Gelegentheden.
't Is vreemt zo hy een Koopman blyft; Want of hy fchoon zich fomtyds al, Wil hoeden voor het ongeval,' Zo kan hy niet, mits hy het vint Eer dat hy weet wat hy begint; Om dat hy 't nimmer reekent na Wat dat hem diend tot winft, of fcha*, Want t'wyl hy denkt het gaat al wel, Ik voel in 't minft noch geen gequel, Het is met my noch wel geftek, Zo byt de kanker in zyn geit; Zo dat hy (door onachtzaamhaaid) Ten lellen zich vint zeer bekaaid, Al wat hy had dat raakt hy quydt, Deur dien hy in een lange tyd Geen reekening gehouden heeft, Maar onbekommert heen geleeft. My dunkt het Geeftelyk beftaat,
Als 't met namurlyk reek'nen gaat; Die Geeftlyk goede reek'ning houdt, En altyd naarftelyk befchout Hoe hy beftaat voor Godt den Heer, Hoe hy hem draagt na Godes Leer, Hoe dat hy zyne wand'ling left, Wat dat 'er van hem wordt gezejdt, Of hy niet mift of hier of daar, En doet dat beter niet en waar, En fpiëgelt hem in Godes Woordt, Hoe dat hy hier altyd behoordt Te leven , en hoe dat hy doet, |
||||
3 Inner lyke Bedenkingen,
Of hy al leeft gelyk hy moet.
Vindt hy dan dat hy ergens mift,
In hoogmoet, pracht, in haat, of twift, Zo zoekt hy ftraks dat groeizaam quaadt Te wieden uit, eer 't verder gaat, En plukt het noch terwyl 't is kort, Op dat het niet zyn meefter wordt. Maar 't beurt zeer veel ('t welk is bedroeft)
Dat menig menfch te lang vertoeft, Met reek'nen hoe het na den geeft Met hem beftaat, of is geweeft, En 'ziet naau eens hoe dat hy malt, Maar leeft na het hem wel gevalt. Ook fchoon of hy noch niet altoos , Wil leven in de zonde boos,
Zo ziet men echter dat hy 't doed, Want hy het quaad niet kent uit 't goed J Vermits hy niet doet onderzoek Wat zonden zyn in Godes Boek; Maar leeft als in het wilde heen, En denkt naau eenskens om het geen Dat Godt beveelt, en ook verbiet, Wat dat hy wil en weder niet, En denkt naau om een quade flag, E:i denkt naau om den Jongden dag} En denkt naau om het ongeval Dat hem eens overkomen zal, Zo haalt en vaardig als een ftrik, Ja fchielyk in een oogenblik. . In welke tyd dat hy zal zyn
|
||||
Op verfcheide Gelegewthiden. x^x
In arremoed en fnoode fchyn ,
Om dat hy (t'wyl hy heeft gekeft) Geen reëkening gehouden heeft. Och! of een ieder reek'ning hiel,
En zorgden voor zyn waarde Ziel, Gelyk hy voor zyn Lichaam doet, Het waar te wonder nut en goet; Hy vondt dan in den Jongden dag In zyn bedryf geen quade flag. Z Cor. 1-3. V.f. Onderzoekt u zelvett, &c.
Galat 6. V. 4. Een iegelyk beproeve zyns zelfs werk. |
||||||
L X X V. OpH vangen van een Snoek en weder te
verliezen. T K voer eens uit om Vis te vaan,
Gelyk als te ook heb gedaan;
Ik heb myn netten uitgezet, En ziet daar quam een Snoek in 't net; Waar om ik dapper wiert verblydt, Maar laas! ik raakt' hem -weder quyt; Want hy uit een iyn handen fpronk, En daat'lyk onder water, zonk; Waar om dat doen terftont myn hert, Vry meer met druk bezoedelt wert, Als het wel was met vreugd belaan Doen ik de Snoek eerft had gevaan.' Dus even ging het (na ik merk )
Ook met d'A portelen te werk; Als
|
||||||
J42 Inner fyke Bedenkingen ^
Als die in 't Geeftelyke Wandt,
Of Euangelifch reine bandt Eens krcegen iemandt, die tot deugt Zich voegd', 20 waren zy verheugt. Maar als die haar dan weer ontfprong, En na de zotte waereld drong, Ja die voor 't befte heeft gekeurt, Zo hebben zy daar om getreurt; Ja hare droef heit was niet kleen, Als iemandt zo ging van haar treén, Och! wat al droefheid, druk en pyn,
Of 't wel voor haar gevveeft mach zyn ? Als iemandt van het rechte padt, Zo na de zotte Waereld tradr. Maar wat een fmert mach 't zyn voor Godt,
Als iemandt (die na zyn Gebodt Geleeft heeft) zich weer van hem Wendt, En hem niet meer voor Godt en kent. 't Lykt (in Godts Woord) wel eer gebeurt, Dat Godt daarom wel heeft getreurt. Matth.4. V. 19. Volgt my na, ende ik zal'uw vijfchen
der menfchen maaken. Jezaiai9- v. 8. DeViffcherszullentreuren.
Jezaia 30. v. 1. Wee den kinderen die afvallen* |
|||||
LXXVI. Of
|
|||||
Opyerfcheide GehgeKtheden. 143
|
|||||
X" X X VI. Op degeïegentheid van een Spyker
in't Hout te fmyten. TTT Anneer men op een fpyker flaat,
Die boven op een houtje ftaat,
De fpyker zachjes inne glyt, Zo lang men recht op *t hoofje fmyt; Maar geeft men eens een flimme klop, En juift niet recht daar boven op, Zo wort hy datelyk zo krom Dat hy zeer qualyk wil weer om; Hoe dat men flaat daar blyft een bocht, 't Welk ilt wel fomtyds heb belbcht. Zo even dunkt my dat het gaat,
Wanneer men heeft een vriendt of maat: Hy blyft (zo 't fchynt) zo lang een vriendt, Als men in all's hem willig diend, Zo lang als men hem vriendtfchap doet, En dat hem niet als goedt ontmoet. Maar geeft men eens een flimme flag, ( Het zy dan hoe het komen mach) En dat men juift de Spyker niet Smyt recht op 't hooft, zo 't wel gefckïet, En doen niet altyd dat hem iuft, Zo wordt de vriendtfchap uitgebluft, Ja hy wordt daarom zo ontftelt, ( Schoon dat men hem zeer wynig queit) Dat hy (hoe dat men fmeekt en vleit) Weer qualyk komt tot vriend'lykheid,
Daar
|
|||||
»A± Innerlyke Bedenkingen
Daar blyft in hem (hoe dat men praat)
Een wrok, en't worteltje van't quaadt. Syrach 6. v. 9. Ookis'ermeenig een vriend, die ver"
andert wordt in een vyandt. Syrach 37. V. 2. Enblyftde droef heid niet tot de doodt
toe ( wanneer ) een medegezel ende een vriend tot vyan~ den worden. |
||||||
LXXVII. Op't hopen van een Kaas.
\X Yn Vader kocht eens eeene Kaas,
En zocht ook na een keurig aas,
Hy wou 'er een wat vet en eel; Hy vant 'er een die was vry geel, Die meend' hy vet te zyn daar deur; Dies,, zeid' hy: weeg my die ik keur. De Vrouw (die hem verkoopen zou) Hem wel een ander geven wou, Die beter was (na dat haar docht) Als die hy zelver had gezocht. Maar neen, hy wou het geele vet, Dies nam hy 't gede Kaasje met, En bracht het t'huis. Maar doen men 't ac Doen zeid' men: wel wat Kaas is dat ? Die Kaas is by der droog, en zout, En hebbén hem niet goet gefchout. De Waereld met haar bly geraas Is even als die geele Kaas; Hy geeft van zich een bloote fchyn, Als of hy vol vermaak mocht zyn, Dies
|
||||||
Op verfcbeide Gelegentheden. 14 j
Dies wort hy ook van veel bemint,
Veel zyn op 't hoogft tot hem gezint. Doch haar wort menigmaal geraan Om 's Waerelds vreugde af te liaan, En na een beter vreugt te ftaan Die nimmermeer en zal vergaan „ Dat is de vreugt het bly gefchal Dat namaals by Godt wezen zal. En om te treden tot die vreugt, En eeuwiglyk te zyn verheugt, Wort haar van meenig deftig man So menigmaal geraden an: Maar neen, die vreugt en wil men niet, Want die niet fchoon voor oogen ziet, Te doen gelyk als Godt gebiedt En dunkt haar niet als maar verdriet. Dies wort die vreugde niet geacht, Maar na de Waerelds vreugt getracht, Die dunkt haar fchoonder in het oog, Maar is, als 't Kaasje, zout en droog; Want die met goedt verftant haar fmaakt En wort'er nimmer door vermaakt, En 's Waerelds vreugt, en zoet vermaak, Zal namaals geven wranger fmaak. _ 1 Timoth. 3. v. 4. Meer liefhebbers der wellujlen, dan
liefhebbers Godts. Jeremia 19 v. 14. Maar hebben gewandelt, na het
goedtdunken hares herten, &c. Jeremia 7. v. 13. Endeik totugebroken hebbende vroeg
ofjzynde enfprekencte. K LXXVIII.0/»
|
||||
Innerlijke Bedenkingen,
|
|||||||
kXXVIII. Op de gelegentheid van een Bruigom
die Ga ft en noodigt. |
|||||||
T7 En Bruidegom, die d'Echte-ftaat
•*"* Met zyn Beminde inne-gaat, Die houdt gemeenelyk een Feeft, Daar hy veel Gaften (bly van geeft) Toe noodigt, ja hybïdt dat zy Hem trouw'lyk zullen komen by; Doch echter beurt het wel (gewis) Dat iemandt die gebeden is Niet komt, door dien hy iet wat heeft Dat hem t'huis blyvens oorzaak geeft; Want hy dat liever acht wil fiaan, |
|||||||
Op verfcbeide Gekgembeden.
Als dat hy zou ter Feefte gaan. Als zulken Gaft de Feeft niet fmaakt, En daar niet meê wort door vermaakt Dat doet hy zelfs, en niet die geen Die hem ter Bruiloft heeft gebeên. Want als de Gaft alzo vertoeft, Zo wort de Bruidegom bedroeft, Hy zoekt de Gaft met zoet gebiedt Te krygen meê, doch dwingt hem niet, Godt noodt ons op alzulke wys,
Tot 's Hemels vreugt en zoete fpys: Hy bidt, hy fmeekt waar dat hy kan, Hy roept, hy noodt de menfchen an, Haar komft ter Feeft is zynen wenfch. Maar laas! daar is zo menig menfch Die niet tet Feeft zal gaan by Godt, Om dat hy hier niet zyn Gebodt Slaat acht, noch daar ook na en doet; Maar liever in het aardfche wroet, En mint van herten 's Waerelds fpel, Ja acht dat meer als Godts bevel. Maar dat alzulken menfch niet zal Hier namaals hooren 't bly gefchal, Dat doet hy zelfs, en niet den Heer, Die 't dan niet gaat na zyn begeer: Want hy 't veel liever anders zaag; Hy noodt, hy bidt de menfch geftaag, Hy roept hem met zyn Woordt en Leer, Doch dwingt de menfch niet tot bekeer; Maar zoekt met woorden lieffelyk |
||||
i^8 Innerlyke Bedenkingen,
De menfch te trekken tot zyn Ryk,
Ei! laat ons doch. terwyl Godt bidt,,
En noch met liefden is verhit, En t' wyt wy hooren zyne (tem, Ons harten open doen voor hem; Want doen wy nu de deur niet op, Tervvylen Godt geeft klop op klop; Zo zullen wy 't acht doen te fpa; En doen 't Wanneer dat Godts gena (Door het langdurig wederftaan) Van ons zal wezen afgegaan. Want als een mi. naar lange ftaat
Voor ?yn iiemindens deur en praat» En zy hem niet wil laten ?n, Zo wort hy wel met tegen-min Ontfteken, ende gaat van daar; Maar dan zo komt'er liefd'in haar, Dies gaat zy haar dan vaardig fpoên, En wil ds deur noch open doen; Voor die, waar toe zy is gezint; Maar vindt dan niet die zy bemint: Daar ftaat hy dan bedrukt en ziet, En vindt haar alderliefite niet. , Wee hem! die Godts gena en raadt Zo lang verwerpt en tegen ftaat, Tot hem de Doodt daar eens van fcheid, En hem die goê geul ontzeidt. LXXIX Op ,.
Openb 3. v. 20. Ziet ikfta aan de deureendc ik kloppen indien temandt, is1 e. Hooglied Salom. f- v. 3 4, f, 6 Ik hebbe myne -voeten
gevjtijjehen, hoe zal ik ze weder bezoetelen ? rjjV. myn lief" Jletrokzyne handvaat gadt [_der deure)l^c. Ikftondop om-myn liefjie open te doen, t$c. Ik deede myn liefjie open, maar myn liefjie was geweken, by was doorgegaan, myn ziele ging uit van wegen zyn j reeken, £5 e. Hebr. ia. v. iy. 'i\oeziende dat niet iemand en-verach-
ter e van de genade Godts, &c. |
||||
Of iierfchetde Qelegentheden, 149
|
|||||
LXXIX. Op de gekgentheid van een Kindt dat
praten teert. VT7" Anneer een fris en jeugdig Kindt
Het praten leeren eerft begint,
Zo heeft zyn praten wpi'g val, Zyn woorden geven wynig ftal; Het droit, en praat, men weet niet wat, Ja 't praat dat naauw'zyn Moeder vat, En fpreekt dat dik wils wynig fluit; Doch 't kan ten belten zyn geduit, Vermits het Kindt is jonk en teer Zo eifcht men van het Kindt niet meer. Maar als het Kindt wat hooger ftygt, En met de jaren wysheid krygt, Zo leert het Kindt van handt tot handt, En praat wel haalt met goet verltandt. Als ik myn zelven eens bekyk,
Zo vind'ik my een Kindt gelyk, Ja 't is het evenbeelt van my, Want ik ben in de Rymery En in 't veritant noch jonk en teer, Een Kindt, een Leerling, en niet meer; Want 't is noch wynig tyd geleên Dat ik wat Kympjes bracht by een, Ja deze zyn meelt allegaar Gemaakt in 't laatfte hnlkf-Jaar, Dies of ik al wat drol]ig fchty(t En juilt niet in de maat en blyf,
K 3 Eu
|
|||||
I jo Innerlyie Bedenkingen,
En hou al vry een Boerfche flyl,
En fomtyds mis een lange wyl, En dat het niet met klaar befcheit Van my wort alles uitgeleidt, Als menig' oude Rymer doet, Zo neemt het echter in her goed', En denk dat ik noch ben een Kindt, In woorden zwak, in wysheid blindt. Maar och! of ik (onweetig menfch)
Nu meê op-wies (na Godes wenfch ) In wysheid, deugt, als Kinders doen, Die haar noch met een papje voên, Gelyk ik hoop dat ik voortaan Daar in zal ver en verder gaan, Op dat ik namaals in Godts Ryk Myn Vader Godt mach zyn gelyk. O Vader Godt! van wien het goedt,
En alle wysheid dalen moet, Ik bidt bedouwt my doch, 6 Heer! Op dat ik toe-neem meer en meer. In deugt, en wysheid, dat elk 't zie? Doch, Godt! allen u wil gefchic. |
|||||||
I Cor. 13. v. 11. Doe ik een kim was, ff rak ik als een
lint, was ikgezindt als een kint. 1 Petri 2,. v. 2. Ende als de nieuwgeboore Kinderkens,
Z.yt begeerig na de redelyke omeriialjle melk, op datgy doof aezelve moogt opwoJJ'eti, |
|||||||
lxxx: o/
|
|||||||
Op verfcbeide Gelegentheden. ïfi
L X X X. Op V ongelyk h-wegen der Moolem door
e ene Windt.
\T7"Y zien wanneer de Windt ons Nefrlandtkomtbe»
waaien,
Dat dan veel Moolens ( doch niet even fnel) omdraaien; Ja fchoon al blies de Windt by ieder ©ven fel, Zo Zouden zy nochtans niet draaien even inel: De oorzaak hier van is, of buiten ofte binnen, Aan iet dat is geftelt tot malen of om-winnen: Van buiten kan een wiek of twee niet drachtig (taan, Waardoor de Windt (hoe fterk ) haar niet doet fnel om- gaan: Van binnen kan een rat des Moolens loop verftrammen,
Door al tegrout of kleen, en ook door niet wel kammen. Daar is ook fomtyds wel een Moolen zo verlaat), Met werk, dat hy naau kan ( als zachjes) ommegaan. Ook wordender fomtyds die ftille ftaan gevonden , Door dien de vang haar dwingt, en dat zy zy n gebonden. 2o dat d'een fomtyds zacht, een ander fnelder draait, Een ander ftille ftaat, fchoon dat het dapper waait. Dus even gaat het ook, wanneer men komt te hooren De Windt van Godes Woord met d'uiterlyke ooren ; En dat wanneerder een Godts Woorden openbaart, En in het algemeen tot ftigting die verk laai t. Dan ziet men hoe het gaat; d'een wort heel licht bewo- gen . Een ander weder traag, en dient wel om getoogen : De derde rept naau eens, fchoon dat men byfter raafl, En dat de Predikant als op trompetten blaaft; K 4 Dg
|
||||
j^l Innerlyfo Bedenkingen,
De vierde hoort gantfch niet, al drygtmen als de donder,
Eu fchietter met Kanons van veertig ponden onder. Zo dat zeer ongelyk 't bewegen is hoewel De Predikant tot elk fpt eekt even fcherp en fel. Waaruit het blykt dat niet des meufchen herts bewegen Is altyd aan de Leer des Fredikants gelegen; Maar waar 's dan d'oorzaak van beweegenis verfcheel ? Maar in't hert van dii hoort, is d'oorzaak meeftofveel. Een van een goeden aardt, licht tot de deugd geleid word, , ja't maalt al wat'er is, zo haaft hy maar bewaait word, Al wort hem Godes Woordt eenvoudig uitgeleid, 't Dringt nochtans hem tot deugd, en 'e is hem zoetigheid. Maarwynig vindt m'er dus, meeft elk dient fcherpe re- den, , Door dien het hert is traag, en loom tot goede zeden: De aardtfche woeldery is al te veel in 't zin ; Ja'c herte wort zo vol, Godts Woord mach daar naau in, 'e En zy 't aandringend' is, en krachtig in de ooren, Dan voelt men't fomtyds noch; doch hout men op van hooren:
Zo is.'t eilaas! weer ftil, men fpreekt van aardfeh bedryf, En 't hooren van Godts Woordt, heeft niet veel meer om 't lyf..
Zulk' zy ader veel, die noch al goede Chrift'nenheeten, En Leden van Godts Kerk ,zo z' anders niet en weeten. Ook zynder die het hert naau eens en wort geruert, 'rknzy de Predikant heel vreezelyk affchuert, , En roept: hoe God t het quaad hier namaals zal beloonen, Hoeh iar de duivel dan veel wreerheid zal betoonen: Ja fmyten ia het vyer, en trekken by het haar; Dan
|
||||
Op verfcbeide Gelegentheden. i^j
Dan voelt men 't fomtyds noch, door zulken groot ge-
baar. Doch 't dringt heel wynig in; dies als men weer gaat wand'len,
't Is ftraks weer van het aardtfch, van 't oud' i's al het han- d'len.
Nochzynderdical min bewegen van het Woordt, Ja hoe men roept, en raaft, het wort als niet gehoort, Het hert is gantfch verhart, door 't plegen van de zonden, Zo dat zy zyn gelyk een Moolen die gebonden , En vaft gevangen is, die niet en rept hóe 't waait, Jahoehetflormt, en raaft, niet eenen flag en draait. Zo weten zy ook niet van blikzem, noch van donders Van teek'nen in de lucht, of and're vreemde wonders, 't E n raakt noch hert, noch gront, zy wyzen 't van haar of; Waar door het hert noch ftaag krygt meer verherdens
itof. Dus is zeer ongelyk 't bewegen van die hooren;
1\ 1 brengt de Predikant een Item in al Ie ooren. Waar van d'oorzaak (gelyk verhaalt is) veel is by Die hoort; want die vaak niet bequaam tot hooren zy. Noch wil men't altydfchier op Prekers preken leggen J Dat 's dus en zo geweeft, daar valt veel op te zeggen, 't Is waar 't is fomtyds laf, maar 't is eilaas bedroeft, Dat men ttaag harde windt, ja groote ftormen hoeft: Want licht'lyK miff men die; daar ffaat men dan heel ledig En vord'ren niet in 't goet, ja WONtea&'hïer min zeedig. Wel aan gy traage dan, die Prekrrs Leer verwerpt, Ziet of g' al zyt bereit te worden ingdÜ^rpt De kracht van (iodes Woordt; 't is dttkt my klaar t 'aan- fchouwen, Kf Dies
|
||||
, 1^4 Innerlijke Bedenkingen,
Dat gy hebt luft noch moedt, om dat te onderhouwen.
Gy wilt dat men u ftaag Godts Woorden klaar bediedt,
Maar'tnoodigfleen, het doen (zo'tfchynt) en zoekt
gy niet. Maar wee u, zo gy ftaag van 't befte komt te fmaaken,
Ja fpy s, die hert en Ziel kan voeden en vermaaken, En gy en waft niet op, maar bly ft vaft na als voor: Tot zwaarder oordeel zal dan dienen u 't gehoor. Al weet g' op 't naau wft Godts Woordt,en gaat na't doen niet trachten, g' Hebt dies(naChriftiWoordt)tegrooterftrafte wachten.
Dies trooft u daar meê niet, dat gy een Preeker hoort, Die u op 't alderfcherpft kan fpreken van Godts Woordt. 't En is de zaak doch niet, al is't wel fchatten waardig, Maar ftaag met hert en zin, te zyn tot goet wil vaardig, Dat is de zaak, en geeft de fmaak van Prekers Leer; Dies tracht na 't weten zeer: maar na het doen veel meer. Hand. 2. V. 37. Als zy {dit) hoorden, wierden zy
verflagen in het herte. Hebr. f. v. 11. Dewyle gy traag om te hoorengeworden
zyt. Jezaia 4. v. 20. Gy ziet (wel) veele dingen, maar
gy en bewaart ze niet, of hy fchoon de Ooren open doet, zo en hoort hy doch niet Jacob 1. v.22. Zyt daders des Woordts, en de niet al-
leenhoorders. Luc. 11. v. 28 Zalig zyn de geenen die het Woordt
Godts hooren, ende dat zelve bewaar en. |
|||||
LXXXI.0/
|
|||||
Op verfcbeide Gelegentheden. ijj
|
|||||
I" XXXI. Op een zekere daadt, gedaan van den
Keizer Maximilianus, na y getuigenis van de
Hiflorie-jcbryvers.
T*\E Keizer Maximiliaan,
*~*Die deê eens (na nien tekent aan)
Al vry een treffelyke daadt,
Die ons nu meê te plegen ftaat.
Hy fprak eens (als hy beeft befchoudt
Een lullig Huis dat wierdt gebouwt)
'k Heb geen behagen aan dit werk,
Al is het lullig, fchoon, en fterk.
'k Wil my een ander huis (fprak hy)
Opbouwen laten, 't welke my
Zal beter aanftaan als 't gebouw,
Dat ik nu heden hier aanfchouw.
■ t'Huis komend' fprak hy: maakt gereet,
Een doodkift, ende fpreit een kleet Daar op, 't welk (na hy 't heeft gezeid) Zo altemakn wierdt bereidt. De Keizer deê dat fchoon Palleis, De woning voor zyn doode vleis, Gedurig zetten voor zyn oog, Ja waar hy reisde, reed, of toog, Daar voerde hy ook meê (omtrent Vyf Jaren lang) die kleine tent. •Licht denkt nu iemandt kona die pyn,
En laft, hem immer dienftig zyn? Was dat de loffelyke daadt Die ons nu meê te plegen ftaat? O
|
|||||
Inner lyke Bedenkingen,
Ö Ja: W^nt deze groote Heer Die deed' dat, o;n daar door te meer De doodt te hebben in den zin,
En 't fterven zich te beelden in.
't A elk altyd waar wy gaau of ftaatl,
Van ons behoort te zyn gedaan;
Wy moeten voor onz' oogen me5,
Een d<iodt-kift Hellen als hy deê.
Maar iemandt denkt nu licht; 't en paft
Niet ieder zo te zyn belaft:
't Is waar 't paft zo een ieder niet; Maar daar is echter nochtans jet,
't Welk ons niet min komt wyzen aan,
Dat wy ten grave moeten gaan:
Want aan de fchoenen die men draagt,
En fchuyers daar men mede vaagt, En aan het hout, dat men verbrandt,
En aan de oefters van het ftrandt,
En aan de viflchen die men eet,
En kieeders, daar men zich meé kleedt,'
En aan het fmeer, dat veerdig ftyft,
En penne daar men mede fchryft,
En aan het vleefch, 't welk 't lichaam voedt,
Is' klaar te merken dat men moet
Eens van het leven fcheiden af;
Ja dat wy moeten na het graf,
Dat wyft ons mede naakt en klaar,
't Gerimpelt vel, en 't gryze haar:
Ja veel gebreken die men krygt,
Die leeren dat men neder zygt;
|
||||
Op verf e heide Gelegentheden,
En d'Aardkloot die wy ftaag betreên, Dat is een kift voor ieder een; Een kift die men befchouwen mach, Op ieder uurtje van den dag; Ja zo men 't grondig alles wift, Men zag veel meerder als een kift. Maar waarom dieper onderzocht, En meerder tekens by gebrocht? Hier is nu ftof in overvloedt 't Welk leert hoe dat men fterven moet Die nu maar leeren wil die kan, Geen ftof en zal 't hem fcheelen an. Maar och eilaas! hoe laau, en traag,
Zyn veel iu 't leeren alle daag ? De Zon die ryft, en fchuilt, en fchynt, Hy daalt weer neer, zyn licht verdwynt; De Kaarflèn worden uitgebluft, Men voegt zich 's avondts tot de ruft; Men fchiet de pylen uit de boog, De Vogels vliegen fnel om hoog; De boomen worden afgehakt, De terwe worden t'zaam gebakt; De Wever fchiet zeer fnel zyn fpoel, De Winter maakt de dagen koel; De bloemkens worden afgeplukt, De graskens fchielyk weg gerukt, En niemant leert 'er bykans iet, Uit alles wat men hoort of ziet: Ja die al lange heeft geleeft, En veele ondervonden heeft, |
||||
Ij8 Innerlyke Bedenkingen,
En in veel boeken geftudeert,
Heeft veeltyds dan noch naau geleert, Hoe dat hy eenmaal derven moet; Want veeltyds fchynt noch onverhoet, De doodt de menfch te komen by; Als of de menfch niet wift dat hy Zoud' moeten fcheiden uit dit vleis; En eenmaal doen een lange reis. Och! of de menfch doch zocht met vlyt Te leeren al zyn levens tydt Om wel zyn reize aan te vaan, Hy deed een meefter ftuk daar aan. Pfalm 90. v. 12. Leert {ons) alle onze dagen tellen
dat wy een wys herte hekomen. Pfalm 39: V. j,6. Hecre maakt my bekend myn einde,
ende welke de mate myner dagen z,y, dat ik weete hoe ver- gankelyk ik zy, ziet gy hebt myne dagen een hand breet ge- field, endemynleeftyd is als niets voor u, immers is een ieder menfihe (hoe) vafthyfiaatenkelydelheid. |
||||||
LXXXII. Op Slaperigheid.
XVT Anneer de Slaap my zeer beftrydt,
Zo raak ik myne kennis quyt,4
Zo 'k hem niet tegen zoele te ftaan,
Maar laat hem altemaal begaan,
En my geruftig leg ter neer;
Ja dan zo wort hy wel myn heer.
Maar zo 'k dan wil dat hy my niet
Heel overwint, maar van my vliedt;
Zo
|
||||||
Of verfcbeide Gelegentheden,
Zo moet ik my wat gaan vertreên, En ftaag verreppen myne Leen, En nimmer ftil of leedig zyn, Maar werk'lyk fchoon al is 't roet pyn. Als ik de flaap dus ga te keer, Zo wort hy niet heel licht myn heer. De flaap der zonden is (dunkt my)
Qelyk 't natuurlyk flapen zy: Van deze flaap der zonden wort De menfch gedurig aangeport! Die raad om van Godt af te gaan, En 't ydel fpel te Vatten aan: Ja deze flaap valt hem zo zoet, En Mig aan, als of 't al goet Mocht zyn, wat hem te plegen luft: En of in 't quaad waar volle ruft. Zo dan de menfch het zondig quaadt, Al zachjes in hem wick'len laat: En 't pralen (door vermomden fchyn) Niet quaad maar cerlyk acht te zyn, En zeid het kleed dat maakt de Man, Diens ftaat 't vermach trekt 't vrylyk an; En beeld zich in dat Godt de pracht (Gelyk als ny) niet zondig acht. En acht ook d'overdaad niet quaadt, Ais hy 't maar doen mach van zyn ftaat, En meent zo 't is hem geen ondeugt, Dat hy met iemandt zich verheugt, Al is 't zo veel ook dat zyn hooft, Daar door wort van verftandt berooft. ' |
||||
jou Innerlyke Bedenkingen
En denkt, al doet hy juift geen goet,
Dat hy nochtans geen quaad en doet En veele zonden dus verfchoont, En 't quaad niet zo hét is vertoont, En ïo hem zelven zachjes vleit, En zich getuftig neder leit, En hem zo niet, of wynig weert, Wort haaft van zonden overheen; Het quaad heeft wel een kleen begin, Maar 't kruipt gedurig verder in; Ja't wort ten leften wel zo groot, Dat hy al levende is doodt. Nu zo de menfch niet (lapen wil;
Zo moet hy nimmer wezen ftil; Maar tot het oeffenen zich fpoên , En d'een of d'ander deugden doen, Het zy dan dat hy ernftig bidt, Of tot het leezen neder zit; Of deugd bewyft aan eenig vriendt; Of 't zy waar meê hy Godt dan dient: Veel deugden worden hem geleert, Daar meê het quaad kan zyn geweert; En is de deugd in hem te recht, Zo wort hy nooit der zonden knecht; Maar zal fchoon hem de flaap beftrydt, Wel voor het flaapen zyn bevrydt. LXXXIH.0/)
Pialm r 32. v. 4. Zo ik mynen oogen Jlaap geeve my-
ven oog-leden (luimeringe. |
||||
OpverfcbeideGelegenthede». 161
|
||||||
h X X X111. Op Slaapen en Droomen.
|
||||||
ALs my de Slaap heeft ïngenoomen,
En ik in 't bedde leg gevelt; Zo droom ik dikwils vieze droomen, Daar van myn herte zeer ontftelt. Somwylen fchyn ik vreugd te fmaaken, En in een goede ftaat te zyn, Somtyds fchyn ik in noodt te raaken, En overftelpt met druk en pyn. Doch hoe ik fchyn in vreugd of vreezen, Wat ik verwerp, waar na ik haak; Nooit kom ik tot het waare weezen: Want als ik wederom ontwaak, Zo vind ik 't ydel altemaalen; Niets vind ik, 't fchynt al weg geftroomt, h ft.
|
||||||
l6l Innerlyke Bedenkingen j
Ik kan zeer zelden iets verhaalen,
Van 't geene dat ik heb gedroomt.
Dus evsn dunkt my is 't gelegen, Met iemandt die in zonden leeft,
En 's Waerelds vreugde zoekt te plegen,
Ja daar zyn hert toe overgeeft:
Zyn doen, zyn handel, en geneugde,
Js als een droom , die niet en is:
Hy ziet (zo 't fchynt) wel fomtyds vreugde»
Maar grypt hy daar eens na, 't is mis.
Zyn doen dat gaat hem zeer ontroeren,
Geiyk my 't droomen in der nacht;
't Ontftelt hem, zoekt hy 't uit te voeren,
Al daar zyn hert en oog' na tracht:
De ware vreugt is hem verborgen,
Al fmaakt hy iets dat vreugde fchynt;
Zyn blydfehap is vermengt met zorgen;
Zyn zoetfte zoet eer lang verdwynt;
Zyn vieze droomen zyn meefl treurig;
Zyn heil is ramp, en ongeluk:
„ — Want als men zyn bedryf naaukeurig Na fpeurt, men vindt geen vreugt, maar druk.
Nooit komt hy tot het ware weezen;
Nooit heeft hy meer als fchyn van vreugt:
Want dwong men hem hy zoude vreezen
Voor 't geen daar in hy zich verheugt.
d'Inbeelding moet zyn vreugde maken,
Zyn zoet hangt alles aan de waan,
Want zonder waan zou 't bitter fmaken
't Geen hem zyn vreugt moet brengen aan.
Niet beter als by vieze droomen]
Kan ik afbeelden zyn bedryf;
Wat heerlyks hem fchynt voor te koomen
Nooit heeft zyn heerlykhcid om't lyf.
LXXXIV. Op
Syrach 34 v. 1,2. Droomen maken den onwyzen -view gelen, geiyk een die na de fchadwwe grypt, endedewi'^'', den najaajjot, alzo is by die droomen gade Jlaat. |
||||
Op verfcheide Gelegmtheden.
|
|||||||||
163
|
|||||||||
LXXXIV. Op de geftaïtenijfe van vriendtfchap
tujfchen twee lieve vrienden. |
|||||||||
A Ls twee eendrachdglyk vergadert zyn by een,
Uit liefde die haar heeft omvaan,
En in haar herte draalt; «o doen zy (in 't gemeen) Malkander groote vriendtfchap aan:
Jaeerhetfcheidenkomc ('t welk eenmaal komen moet) Zo gaat 'er naau een uur voorby
Dat d'eene d'ander niet uit gunde vriendtfchap doet; Maar zyn tot in het fcheiden bly.
Dan worden zy bedrukt, doch als zy zyn gewis, Dat zy daar na weer lange tyd.
Te famen zullen zyn, dan houdt de droeffènis L x Wat
|
|||||||||
IÖ4 Inner lyke Bedenkingen
Wat op: mits dat haar weer verblydt.
Myn ziel, myn lieffte vriendt, ons gaat, dees' reden an, Wy zyn te faam zo vaft gepaart,
Dat niemandt dan de doodt ons nimmer fcheiden kao. Wy zyn al overlang vergaart.
Myn Ziel eer 't fcheiden komt ('twelk eenmaal komen zal) Zo wil ik u myn gunft en min
Betooneo waar ik mach, en dienen u voor al, Myn waardfte vriendt, na uwe zin.
Gy zult my haaft ontgaan, helaas! myn lieve vriendt» Maar dit vertrooft my weer, dat wy
Hier na in vreugden lang (zo'k u hier heb gedient) Malkander zullen" wezen by.
Zo'ku, beminde Ziel, myn gunft hier recht betoon, Zo is het fcheiden ons geen pyn:
Mits wy voor eeuwiglyk , hier na dan op GodtS Throon > Te faam vergadert zullen zyn.
Myn Ziele deze zaak daar wort ik in verheugt, Ik vrees voor 't fcheiden niet, indien
Gy zyt van my ge-eert, gedient, verciert met deugt Dan kan 't my nooit t'onpas gefchiên.
Jozua 23. v. 11. Bewaart uwe zielen neerjielyk.
Proverb. 16. v. 17. Hy behoet zyne ziele, diezynen
weg bewaart. I Petri 1. v. 22. Hebbende (dan) uwe ziele gerei-
nigt in de gehoorzaamheid dar Waarheid, door den Geeft, |
|||||
LXXXV.
|
|||||
Op verfiheide Gelegentheden. i6j*
|
|||||
LX XXV. Op een ongeval, my door onvoorzich-
tigheid overkomende. T K die niet zelden ongeval,
En vind in 't jammer tranen-dal;
Quam laaft met wat gezelfchap gaan, Des nachts, tot dat wy quamen aan By eerie Vaart, waar over wy Doen wilden na de andere zy. Een Veerman quam van d'andjer kant, Om ons te haaien van het Landt: Doen liep een ieder in de fchuit, Doch ik bleef daar tot 't lefte uit: Maar eer dat zy noch voeren heen, Zo ben ik mede in getreên: Doch mits de fchuit was vol gelaan, Zo ging ik op de fteeven ftaan , Daar 'k meende dat ik vry wei ftondt, Het welk ik anders haaft bevondt: Want doen men 't fchuitjen haalden voort, Zo viel ik byna buiten boort; Waarom ik riep: hou vaft, ik zal
Hier anders licht wel doen een val;
Vermits ik noch niet wel en fti:
Maar laas» ik wift het al te fpd:
Dat ik ftondt qualyk in de boot;
Want of ik riep, en fcheen in noodt,
Noch hielder niemandt 't fchuitje (lil,
Waar door ik qualyk na myu wil
L 3 Be-
|
|||||
l66 Innerlyke Bedenkingen,
Bekomen kon een beter fteê,
Maar mod al vreezend' varen meê. Doch doen de fchuit wat heeft gei waait, En al te fchielyk heeft gedraait, Of al te vreemden flinger gaf, Zo viel ik van de fteeven af. Veel menfchen acht ik dat beftaan,
Gelyk als ik daar heb gedaan, Die meenen dat na Godes Wet, Haar doen en handel is gezet; En zy dies zyn gantfch buiten noodt; Maar dat haar deugden zyn zo groot, Dat Godt haar wel genadiglyk Zal namaals neemen in zyn Rykv Dus denk ik dat zich meenig vleit, Die noch zoud' zyn heel onbereit; Indien de doodt hem fmeet in 't bedt, Dan zou hy dapper zyn ontzet,
Eu voelen ftaag een groot gequel,
Van 't geen hy meende daar hy wel
Voor zyne Schepper in beftondt:
En voelen zo dat hem de grondt,
Daar zyne timmering op ftaat,
Al valt ontglyt en heenen gaat:
En zou licht bidden om refpyt,
Op dat hy noch na deze tyd
Mocht beter leven, als hy heeft
Tot heden toe voor Godt geleeft.
Maar laas! de doodt die valt als dan,
De menfch wel licht zo dapper an,
En
|
||||
Op verfcheide Gelegentbeden.
En geeft hem zulk een tellen dag, Dat hy het niet verdoen en mach: Maar moet met Carons boot dan voort, En raakt als ik zo buiten boort. O! die benaautheit is te groot, Die zo beftaat, als hem de doodt Komt fleepen in het duifter graf, En fnyt de draad des levens af. Dies is 't van nood' dac elk zyn ftaat
Wel onderzoekt, terwyl hy gaat; Op dat hy in zyn laatfte dag Niet heeft te maken dit geklag: Och! had ik doch geleeft in deugd, En niet geacht des Waerelds vreugd. Och! waarder nooit van my gehoon, Een eenig onnut, ydel woordt. Och! had ik 't twiften doch gemyt, En nooit geleeft in haat noch nydt. Och! waarder doch geen pronkcry, Van iemandt ooit befpeurt aan my. Och! had ik nooit om dit, noch dat, Een opgeblaazen hert gehadt; Maar al wat ydel is verzaakt: In 't kort, och! had ik 't zo gemaakt, Dat ik waar heden onbelaan, En namaals mocht ten hemel gaan. Maar laat een ieder (wie het zy) Hem wel bereiden, t'wyl dat hy Noch mach (op dat hy vry mach zyn) Van alle wroeging, fmert en pyn, L 4 |
||||
168 Innerlyke Bedenkingen,
En zich niet vindt bedroogen, dan
Wanneer hy 't niet verdoen en kan. i Cor. io v. ii. Zo dan die meint te ft aan zie toe dat hy niet en volle.
Syrach 3. v. 2.6. Veelen heeft haar ydel vermoeden be-
drogen , ende boos achter denken heeft haar gemoet doen wankelen. |
||||||
Een andere toe-eigen'mgop 7 zelve voorval.
W ^ ^'e ^es nacnts te tarnen gingen,
(Gelyk verhaalt is) in een fchuit^ Die konnen dunkt my zonderlingen, Op Godts Gemeente zyn geduit: Als Godts Gemeente leeft in vreeden, Zo komt 'er fomtyds iemandt by; Die waant, dat hy als d'ander leeden, Een goed en Chriitlyk Lidmaat zy. Zo lang hy buiten druk mag leeven, Zo ichynt hy wel'te ftaan, doch ftaat (Gelyk ik deê) maar op de fteeven: Die hem (als my) heel licht ontgaat; Want dan wanneer de felle baaren Op Godts Gemeente vallen aan, En die met kruis en druk bezwaaren; Zo kan hy qualyk blyven flaan; Ja valt dan af, mi't hy eerft waande,' Dat hy ftoot wel in Godes Boot; Maar die zich nedrig ftelt, blyft Maande, Schoon Godts Gemeente raakt in noodt.
LXXXVI. Op
Mafth. 13- v. 2T. Hy enheeftgeenvjortelinhem zelven,
maar is voor eenen tyd: ende als verdruikinge ofvervolginge k'rnt, om des Woordts wille} zo wordt by terftontge-ergert. |
||||||
Op verfcheide Gelegentheden. l6o
LXXXVI. Op Arbeiden en ruft.
T K werk en woel my meen'gen dag,
Zo moed', zo mat, zo maf, dat ik verlang (met luflen) Na d'avondt; op dat ik dan mach, Van myne arrebeidt, enmoeilyk werken ruflen. Als ik myn werk heb af gedaan,
Zo is het ruften my zeer zoet, en zeer vermaaklyk, En als ik ben te bed gegaan,
Zo valt het flaapen my zeer aangenaam en fmaaklyk. Maar Ziel behoord' ik na de ruft
Niet meer te hoopen, die niet is vermengt met droomen ?. O Ja ik wis! ik heb ook luft,
Om in de zoete ruft eerlang te mogen koomen. Maar Ziel myn werk is noch niet af,
Zeer veel ben ik myn Heer noch fchuldig te betaalen, Eer dat ik neder zyg in 't graf;
Maar och! ik kan 't niet doen volkomen altemaalen. Wat raadt myn Ziel g daar is voor my
Veel werk, en wynig tyd: geen tyd zal ik beleeven, Zo lang, hoe lang dat die ook zy ;
Daar in ik mynen Godt volkoomen eer kan geeven. Maar Ziele, of ik wel ter neer
Des avondts in het graf geruft zal konnenzygen, 't En zy dat eerft noch myne Heer,
Van my volkomen werk en eere komt te krygen ? Wat my belangt, my dunkt van ja;
Ik kan fchoon onvolmaakt, wel ruflen zonder vreezen; Maar Ziele Her moet Godts gena L ƒ De
|
||||
170 Inner lyke Bedenkingen,
De oorzaak dan van zyn; want anders kan 't niet weezen.
Op Godts genade moet ik aan,
Daar door kan ik vermaak, en hoop, en trooft verwerven; Maar wiert my geen gena gedaan,
Zomoftik, niet alleen hier eens, maar eeuwig fterven. 't Komt altyd daar op aan, datGodt
My moet genadig zyn; want zwaar is 't zich te draagen Volmaaktelyk na Godts gebodt;
Doch fchoon iic 't niet en doe, ik hoop hem te behaagen. Op Godts gena, verlang ik dan,
( Zo 't Godt belieft) dat my de avondt by zal koomen; Op dat ik eens mach ruften, van
Myn arbeidt die ik doe, en flaapenzonder droomen. Myn Ziel hoe zoud' ik lange tyd,
Hier wenfchen op der Aard' te zyn ? mits ik myn dagen Met druk en kommer meeft verflyt?
Des avondts wenfch ik niet dat ik noch weer zal dragen, Het pak dat ik droeg op den dag;
En als myn werk is af, zo gaa'khaaft leggen flaapen ; En ruft dan zo ik ruften mach :
Voorwaar waar is dan tyd, voor my, geneugt teraapen ? De arbeidt baart my zelden vreugt;
En als ik leg en flaap zo fchep ik ook geen vreugden. 't Zy my een vieze droom verheugt;
Doch meeft zo fmaak ik dan of druk, ofgeen geneagden. Myn Ziel hoe xoud ik niet met luft
Verlangen na die ruft ? ik denk als ik moet ftryden, Och! waar ik nu doch wel geruft,
Zo waar ik buiten noodt, om fchipbreuk hier te lyden.' Doch Ziel, 'k moet niet met ongedult
Myn
|
||||
Op verfckeide Gelegentheden. 171
Myntyd (alwaar die lang, die doch is kort en nietig)
Befteen, neen Ziel, 'k ben voor myn fchult
Wel fchuldig lange tyd te werken onverdrietig Welaan; öGodt! help zo myn loop
Hier (tieren, dat ik mach na,'t ruften zeer verlangen; En hebben ftaag een zoete hoop,
Datgymyin uryk, eerlange zult ontfangen. Pfalmi3.V.6. Ikvertrouwe op uwe goedertierenheid:
ynynhertezalzigverheugeninuwheil. Openb. 14. v. 1 3 Zalig zyn de dooden, die in den Heere
ftervenjvan nu aan,ja zegt de geeft, op dat zy ruften moogen van haar e arbeid: ende haar e werken volgen met haar. |
||||||
Op V voorgaande.
"C En menfeh die in de zonden heeft,
Na 's vleefch begeerte lang geleeft; Maar nu met ongemak, zyn pak gaat dragen; En dat hem 't pak, 't welk hy nu draagt, Gedurig wroegt, en quelt, en knaagt; Waar door hy walgt voor 't geen hem ging behagen; En keert dierhalven zich tot Godt, En houdt waar dat hy kan 't Gebodt,' Welk Godt, tot onze heil, ons heeft gegeeven: Zo heeft hy, na hy't laftig pak Heeft afgeleit, (leeds groot gemak; Ja kan in Godt geruft en vrolyk leeven. LXXXVII.Ü?
Matth. 11. v. 29. Neemt myn jok op u, ende leert van
my datikza{tmoedigben, ende needrig van herten : ende gy zult rujle vinden voor uwc Zielen. |
||||||
iyi Innerlyke Bedenkingen,
L X X X V11. Op Abrahams Ojferhandel
DOen Godt met Abram heeft gemaakt een heil ver-
bont, Beloofd hy hem met een, te maken tot een Vader Van een ontelbaar tal; en maakten hem ook kond, Door wien dit groote Volk zoud' komen allegader: Te weten Iza'ak, die Sara zyne Vrou Noch baren zoud', gelyk zulks ook daar na gefchieden. Dies Abram wierdgetrooft dat zulks gefchieden zou. Maar ziet wat vreemder zaak, Godtquam hemhaaitge- bieden,
Dat hy dit eenig Kindt zoud' off'ren als het Vee; En fchoon'tonmooglyk fcheen dat Godt zyn Woordt
kond' houwen,
Als zulks gefchied', nochtans hy na Godts woorden deê; En bracht zyn J ieve Kint (voorwaar een vaft vertrouwen) Ter plaats daar Godt de Heer had zulks te doen belaft ; Valt denkend' Godt kan hem weer van de doodt verwek'
ken. Hy maakt de plaats bereidt, en bindt zyn Zoone vaft,
En leit hem op het hout, om 't o fier te voltrekken:
Maar Godt die meerder zag op zyn gehoorzaamheid
Alsd'uiterlykedaat, zondteenevanzynBooden
Die Abraham belet; en van Godts wege zeid ,i
Dat hy niet voort zal gaan zyn lieve Kindt te dooden :
Doeu hielde Abram op, en Godt heeft deze.daat
Gehouden voorgedaan. Voorwaar een groot gelooven
Bleek hier in Abraham, want hy ftraks heenengaat,
Als Godt maar Ipreekt zyn Kindt van't leven teberoo-
VClï.
Nu
|
||||
Of verfcheide Gelegentheden. 173
Nu even Zogelyk als Abram wierd geboön
Om zyn beloofde Z oon te off'ren en te dooden, Zo word ons ook belaft ons aardfche Leen te doön, En in gehoorzaamheid te volgen Godts gebooden, Al zyn z' na ons verftandt juift zo nootzaaklyk niet, En dat ons wynig nut dunkt in 't Gebodts beleeven, Zo moeten wy uit kracht om dat het Godt gebiedt Ons tot gehoorzaamheid gantfch willig overgeeven. Wanneer ons Godt belooft te maken heerelyk, En ons met een betaft ons zelven te verzaken. Al heeft vetzaken zelfs van heerlykheid geen b!yk, Wy moeten nochtans ons ten offer willig maken; Een zaak die niet dan door 't geloof wort uifgewrocht; Want zonder het geloof kan niemandt tot Godt koomen- Godt wort niet door vernuft rein offer toegebrocht. De doodt der aardfche leen zal 't vleefch te veel voor fchroomen;
En dan wort zelden Godt recht offer toegebracht. Want door het wangeloof en oude traage herten, Zo worden dikwils veel excuzen opgezocht. Of't dus en zo niet wel kan gaan met minder fmerten, Hier argueert men af, hier difputeert men om ; Hier toe weet men veel ftofvan gints en weer te haaien, En dit 's eilaas! d'oorzaak waar door het Chriftendom. Al vaft vervloeit, en komt by trappen neer te daalen. Elk roept wel dat wy Godt gehoorzaam moeten zyn, Maar op de lichtfte wys zou elk dit garen giffen, Verzaken alles, dat is 't vleefch te groote pyn; Men wil zyn liefïle Kindt als Abram zoniet miflèn, En die dat al wil doen, en zoekt wat eng te gaan, |
||||
174 Innerlyke Bedenkingen,
En zeid de wech is fmal, ten mach dus breed niet weezen,
Dat ruikt te veel van'tvleefch, en zulks diend weg ge-
daan, Die moet een vies hooft zyn, die muggen zoekt te Ieezen.
Men eifcht bewys, en vraagt, waar of't in Godes
Woordt Jn naakte termen ftaat, hoe laiig het hair mach weezen;
Hoe juift het kleedt moet zyn eer 't mach door d'enge
poort; Waar dat 'er van Tabak ooit wert verbodt geleezen;
En zulke vragen meer: die veeltyds meeft ontdaan
Uit een vertraagt gemoed, een hert voor 't kruis pad gril-
lig: Want zo men Abrahams voorbeeldt zocht na te gaan;
En dat elk tot de deugd van herten was gewillig;
Zo zoud' men dik wils daar zo zeef niet tegen tfry'n,
Maarzoeken om vooral, inprykel nietteblyven,
In deugd en heiligheid, elk om de meeft te zyn ;
En zo zou valt in 't goed elk dan den ander ftyven.
LXXXVIII.O/
Hebr. n. v. 17, 18, 19. Door het gehove heeft Abra-
ham als hy'verzocht wierd Izaak ge-offert, ende hy die de belofte ontfangen hadde, heeft ( zynen ) eenighgeboorenen ge-offert [ tot den welke gezegt was in Izaak zal u het Zaat genaamt worden J overleggende dat Godt machtig was hem ook uit den-dooden te verwekken, waar uit hy hem ook byge- lykenifje weder gekregen heeft. Gen. 22.. v. 1. Matth. 17 v. 37, 38. Die vader ofte moeder lief heeft
loven my, en is myns niet weerdig, ende die Zoone of Dochter lief heeft boven my , en is myns niet weerdig. Ende die zyn kruice niet ( op hem ) en neemt % ende my na en volgt, en is myns niet weerdig. |
||||
Op "verfchelde Gelegtntheden, \
|
|||||
L X X X VIII. Op de Geboorte Chrijii.
A Ls zich de menfch zo had verloopen,
*^*"Dat hy in zonden lag verzoopen; Zo heeft hem Godt nochtans bemint;) Ja zo dat hy om deez' elendcn Weer van de menfchen af te wenden, Gezonden heeft zyn eenig Kindr. Een Kindt hoewel zeer ryk van goede, En alderedelft van gemoede; Nochtans hier arm en flecht verfcheen; Ja zo dat hier fchkr nimmer minder Ter Waereld komen Menfchen-kinder: Daar fcheen naau dekzel voor zyn Leen; Naau plaats voor hem om op te leggen; Maar 't fchynt wel naaft, uit Lucas zeggen, Of 't beefte ftal zyn leeger wiert. Een krib waar uit de beeften eeten, Waar by heel licht is af te meeten, Dat hy aanzienlyk noch verciert Hier op de WaereM is verfcheenen; En ZOO was ook zyn ftaat al heenen, Zyn ganfche leven (als men leeft) Al was hy ook een Konings Zoone, Dus quam hy zich hier zo vertoonen, Als had hy d'Aard' niet waart geweeft. Een voorbeeldt dat ons moet verftrekken,
Om ons tot ootmoedt op te wekken: - Want quam dien aldergrootften Heer Zo klein, en flecht hier op der aarde; |
|||||
ï 76 Innerlyke Bedenkingen,
En was 't een Dienftmaagt die hem baatde:
Zo zyn wy immers alle zeer Verplicht, om ons gering te (lellen; En niet met hoogheid ons te quellen; Maar needrig ons te ftellen aan: En denken dat de Knecht niet meerder Is als zyn Heer, dies wy (als weerder) Hem niet voorby en moeten gaan. En echter ziet men 't veel gefchieden, Dat na aanzienlykheid veel lieden Geweldig poogen: Ja op dat Men zich aanzienJyk mach doen lyken, Zo ziet men hoe hier toe veel ryken Niet fparen arrebeid noch fchat. Men ziet ook veel dat arme poogen Wat groots te zyn in and'ren oogen, Niet ziende hare onmacht aan : En komt men iemandt aan te fpreeken, En zeggen dat dit zyn gebreeken En vruchten die uit vleefch ontltaan; Zo gaat m'er met veel reden tegen; Men zeid daar is geen Godtsdienft gelegen In 't uiterlyke kleedt, als 't hert Maar is ootmoedig en verflagen; Daar in heeft Godt alleen behagen: Gelyk wel eer gefprooken wert, Verfcheurt u hert én niet u kleêren, Dies als wy 't hert maar recht verneêrenj Godt op het kleedt zo naau nooit zag; Wat icheelt het hoe dat wort gefneeden, |
||||
Op -verfcheide Gekgentheden. ifj
Of't ruim of eng is om de leeden ;
En ook wat ftof het wezen mach, t Is waar het hert is 't principaale
Daar Godt op ziet, ja altemaale: Als dat niet klein is in der daat, N Zo zal 't uitwendig kleedt niet gelden, Schoon men zich hier zo need'rig fteldeil, Als die in haare kleeders gaat. Maar ik acht waarheid Syrachs reeden; Dat 's menfèhen lagchen, gank en kleeden Zyn 's herts geftalte heel ontdekt: 't Schynt niet wel mooglyk dat een menfchen, Wiens herts verlangen luft en wenfchen Na Godt en 't Hemels wezen ftrekt, Zich zo veel met zyn kleedt zal quellen, ■Dat hy zich daat'lyk zoekt te (lellen Gelyk des Waerelds mode wert; En fchoon 't zyn broeder mach bedroeven, Noch echter daar in niet te toeven ; Maar in zyn opzet vaft volherdt. Wat zal m' hier anders uit befluiteii, Wy die niet zien als maar van buiten; Dat zulk een hert noch niet te recht Vernedert is, en niet geleert heeft Van Chrifto (die hem heel verncêrt heeft) Ootmoedig zyn, en klein en Hecht. d'Apoft'len pleegen ook te leeren, On» niet uitwendig met de kleêren Of ander cierfel en gewaat, Het lyf te gieren: maar alleenen M Het
|
||||
X^8 Innerlyke Bedenkingen,
Het hert te eieren met het geenen
Dat in Godts oogen jierlyk ftaat. De Heer beloofde eeftyds meeden, De Docht'ren Zions neer te treeden; Om dat zy (tout, aanzienlyk groot, En cierlyk haar uitwendig (telden, En lieten pracht en aanzien gelden: Dies Godt haar maken wild' ontbloodt Van alles zulks; en haar elenden En plagen in de plaatze zenden; Ja voor de goede reuk een (tank; En voor 't gekrulde haar een kaalheid; En voor de fchoone kleur een vaalheid; Zo zeer mishaagden hem haar gank. Wel laat ons uit het voorbeeldt leeren Van Chriftus, ons heel te verneêren ; Ziend' verder als de Waereld oogt: En niet na 't geen dat hoog fchynt haaken ; Maar ons gelyk de kleine maaken; Op dat ons Godt hier na verhoogt LXXXIX.Of
Luc. 2. V. J. Ende zy haarden haaren eerft-gebooreft
Zoon , ende ivandt hem tn doeken , ende leide hem ne- der in de kribhe om dat voor haarlieden geen plaatze was in de herberg. Luc. 9. V. y8. De Voj]"en hebben hooien, ende de voge-
len des hemels neflen : maar de Zoone des menfehen en heeft niet d.aar hy zyn hooft op nederlegge. Matth. 11. v. 29. Leertvanmydatikzagtmoedigber.f\
ende nedr'tg van herten. Rom 12. V. 16. Tracht niet na de hooge dingen y matf
voegt u tot de nedrige. 1 Petri3. v. 3. U^elkerverfierfelzy, niet,t geneuitef'
lyk is , (beflaande ) in het vlechten hairs, ende omhaiï' gen van gout ofte van kleederen aan te trekken, z Tim- H v.9. Jezaw3. v.17. |
||||
Op verfcheide Gelegentheden. 179
|
||||||
L X X XIX. Opeen Kat die beflooten was.
T K ging in onze fchuur onlangs een Kat befluiten,
Die (zo het fchynen mocht) haaft liever was daar bui- ten; Want doen ik eens de deur een wynig op liet gaan, ^° fnapt hy ftraks daar uit, al had hy reedt geftaan. Hier op zo viel my in: hoe dat 'er veele zonden Gaan uit des menfchen hert, zo haaft het is ontbonden; Zo liefd', en vreze Godts het herte niet en fluit, Zo berft het lichtelyk tot veele zonden uit. Het ooge poogt te zien 't geen fchoon is en gevallig; Het oor heeft gaarn 't geluit dat zoet is, en lieftallig; ^e neus dat lieflyk riekt, de mont dat lekker fmaakt; En 't heele 1 yf voelt gaarn dat hert en zin vermaakt. ~° dan geen vreze Godts wort in het hert gevonden, ~°gaatdelufttever, en berft wel uit tot zonden i Zy fchynen als de Kat tot uitgaan ree te ftaan, Dies dient het hert wel dicht door vreze Godts gedaan. Matth. If. V. 19. Uit het herte kamen voort booze be*
denkingen, doodjlagen, overfpelen, &c. ^ Proverb. 2,3. v. 17. Uw herte en zy niet nydigoverde
*>°ndaaren: maar zyt fallen dagen 'm de weeze des Hee- ren. Syracb.41, v. 17. Mvne kinderen bewaart dentuthtin
•vreede. ' J
|
||||||
w% xc.0/.
|
||||||
l8o Innerlijke Bedenkingen,
XC. Op\t handelen van eenKanl
|
||||||
TK had onlangs een Kan met nat,
Die goot ik uit, en merkten dat, Zo haaft het water daar uit droop Dat ftraks de windt dan binnen floop. Het is natuurlyk dat 'er niet Is hol, of wort vervult met iet. My dunkt; des menfchen hert gelykt Zeer wel een zulken kan: Want wykt De deugd daar maar een wynig van, Zo neemt het ftraks weer ondeugd an. Daar d'eene komt, de ander gaat, Daar 's altyd iets in , goed of quaad. |
||||||
Op verfcheide Gelegentheden. iSl
En onder alle zonden is 't
Dat hoogmoet met de meefte lift Daar in fluipt; ja zy is wel daar, Eer dat men 't weet, of wert gewaar. Om maar een woordt dat iemandt fpreekt, 't Gemoed tot hoogmoedt wel ontfteekt. 't Neemt licht de yd'le eere aan, Zo der wat pryslyk is gedaan. *t Loftuïten maakt het hert verheugd ; En dat gefchiedt nfet of de deugd Van ootmoedt wort met een gemift, En dat al eer men daar op gift. Dies zo men 't hert niet wel en fluit, Zo dryft de zond' de deugd daar uit. Elk doe dan in zyn aarde vat De deugd, en pas wel op zyn fchat: Op dat hy end'lyk niet bevint Dat hy heeft in zyn kan maar windt. O Godt! gy die de herten kent,
Doch ootmoedt in myn herte zent; Op dat ik mach (met myn advys) Van herten zeggen, Godt de Prys. M 3 XCI.0/,
Tob. 4. v. 14. Ende en went U nkt hoveerdelyk in
vei "erte van uwe broederen , want in hovaardkheid is
Wderf, fcfo ' Kom. 12. v. 16. Enzytnietwysbyuzelven.
Matth. 12. v. 43, Ende wanneer de onreine geejlvan «S ■toenfche uitgegaan is, fcrV. |
||||
j8i Innerlyke Bedenkingen,
|
|||||
X CI. Op de oeffening van een Hovenier.
"C En Hovenier die op zyn Hof,
Niet wel en paft: maar is wat flof,
Om 't vuil of onkruid uit te wiên; Die zal in 't voorjaar lichtlyk zien, Dat 't onkruid neemt de overhandt, En waft als ofter waar geplant. En hy heeft gropte moeit' daar van, Eer hy 't weer zuiver krygen kan. Maar zo hy 't ftraks ging wieden uit, Met lof, en wortel als het fpruit, Zo zoud' hy met een wynig wiên, Zyn Hof des Zomers fchoonder zien, De aarde fchynt van beter grondt, Als doen het onkruid daar in ftondt: Het goede zaadt dat krygt dan kracht, En wort volkomen voortgebracht. Wel gy die in u jonkheid zyt,
Ik bidt u neemt wel waar u tyd, En zyt niet achteloos noch flof; Om wel te wiên uw 's herten Hof. Want zo gy 't nu geen acht en Haat, Maar d'ondeugd vaft inwort'len laat: 't Zal zo haalt zyn met vuil vervult, Dat gy 't weer zwaarlyk zuiv'ren zult. Dies plukt, ei plukt, terwyl 't is kort, Op dat het niet u meefter wort: Duet vroeg de ondeugd uit de weeg; |
|||||
Op zierfcheide Gelegentheden.
De deugd heeft des te beter deeg; En dan zal ftaag ook u gemoet, Veel beter zyn geftelt tot 't goed ; Als doen 't met ondeugd was bezet: Want die de deugd op 't hoogft belet. Maar laci! men heel wynig ziet,
Dat iemandt in zyn jonkheid wiet; Het onkruid fchynt te klein 't oog, Men denkt wanneer 't is vaft, en hoog, En dat men 't klaar bekennen kan, Zo zal ik 't wel eens vatten an, En plukken 't met de wortel óp; Nu pluk ik licht maar af de töp: En onderwyl zo wait de zond', Zo vaft en diep in 's herten grondt, Dat als men al eens wied, en plukt, Men 't halve quaadt noch naau uitrukt; Want m' is zo eigen aan het quaad, Dat als men *t a lderquaadfte laat, En volgen d'algemeene fleur, Zo meent men 't mach zo heel wel deur; Zich zelven men boetvaardig fchout; Doop, Avondtmaal men onderhoudt, Als waar men Leden van Godts Ke-rk; Maar onderwyl zo blykt aan 't werk, Dat 't hert noch is al zeer vervuilt, En d'ondeugds wortel daar in fchuilt. Wanneer 't eens regent op 't onkruit, Zo ipruit de wortel weder uit. Zo ook als 't hert eens oorzaak krygt M 4 |
||||
i%a Innerlyke Bedenkingen,
Tot ondeugd, ondeugd daar uit ftygt;
Waar aan mea merken kan dat niet De Wortel heel is uitgewiet. Klaagt, jerem 3. v. 2.7. 't Is goet voor eenen ma»dat
hy het jok in zynerjeugt draagt. Matth 3. v 8. Brengt dan vrygten voort der bekee-
ringe xvcerdig. Hozea7. v. iy. Zy keer en zich, [maar~] niet [tot] der,
aider baogften. |
||||||
XCII. Op't Lyden Chrifii.
KOmt Menfchen treurt en weent, g'hebt dubbelt (lof
eri reden, Wanneer gy wel bedenkt wat Chriftus heeft geleden, Doen hy hier heeft verkeert in 't jammer traanen-dal; Denkt wat hy fpot en fmaat moeft lyden overal: Hoe dat hywert verdrukt, verftooten, en verfchooven; Ja lyden aangedaan ; 't welk noch de fmaat gaat booven: Ja van zyn dienaars zelfs, Judas Ifchariot, Wicrt hy verkocht, verraan, geleverr tot een fpot. Men heeft een dooren kroon, uitlpot, voor hem gaan
maken,
£n fpotlyk opgezet: waar by hy ftaag moftfrnaken: Maarhy heeft met gedult, alseenonnoozel Lam, Geleen; wat haat, wat fmaat], wat fpot dat op hem quam, Ookheeft men hem, helaas! geleid op zyne leden, Jen kruis. een bitter kruis, waar meê hy voort moeft tre- den ; I U dat rrien hem daar hc:ft met nagels aangehecht, Ea
|
||||||
Op verfcbeide Gelegentheden. i8j
En hem ïo met het hout na boven opgerecht:
Daar hing 't zachtmoedig Lam doen tuffchen Moordena- ren; Die om haar boosheid daar mee opgerechtet waren. In deze groote noodt heeft Chriftus noch gebeên , Voor die waar van hy heeft dus veeie leet geleên. Daar hing het Lam bezet met Wolven ende Draken , Diefperden tegen hem haar monden op, en fpraken: Fyuws, hoe fyn breekt gy den Tempel, enderecht Die in drie dagen weer , gelyk gy hebt gezegt: Meer fpottelyke reen hy aan het kruis noch hoorden ■ Maar doen 't was al vervu lt: zo fprak hy deze woorden: Riep luid', Ely, Ely, LammaSabacktbany, Dat is S Myn üodt, myn Godt, waarom verlaat gy my. Helaas! myn keel is droog, myntonge voel ik kleven Aan het gehemelte myns mondts! Ach droevig leven! Hier fchy nt voor my geen drank, als galle en azyn: Myn hulp, helaas! myn hulp fchy nt ver in deze pyn; Ja zelfs myn Vaders gunftdie fchyn ik hier te derven: Dus vaft myn kracht vergaat, en wort gelyk potfeherven, Waar, waar of ooit een menfeh dus wynig hulpe vandt ? Doch Vader mynegeeft beveel ik u handt. . Doen hy dit had gezeid heeft hy den geeft gegeven; Daar fcheiden hem de doodt doen van het droevig leven: Daar hing 't onfchuldig Schaap, daar hing 't onnoozel Lam;
Waar aan men in de druk nooit gramfchap en vernam: Maar ging het altemaal geduldelyken lyden, Om ons van Hel, en Doodt, en Duivel te bevryden ; Üm ons, maar ftof en aard', om ons maar drek en fl yk M s 0m |
||||
l8ö Inner lyke Bedenkingen,
Om ons, zeg ik, daar door te brengen in zyn ryk.
O weldaat overgroot; daar's itof, hoewel dit lyden Het hert tot treuren dringt, met eene te verblyden. Dank, dank en lof'zy hem, die dit heeft uitgewrocht; En ons tot vryigheid door Chriitum weêrgebrocht. Elk denkt nu by hem zelfs ik heb my n Heer bedrogen,
Veracht, befpot, verfmaat, gelaftertenbeipoogen; Ik heb myn Meefter zelfs gebracht in pyn en noodt; Ja met myn eigen handt genagelt en gedoot. Want 't was om mynent wil dat hy alzo veracht wert, Dat hy alzo befpot, verdrukt, verfmaat, belachtwert Um my is 't dat hy (laag een geefling heeft geleên: Voor my is 't dat hy heeft zo vroomelyk geftreën. Ach! als men dit bedenkt, wie zal niet treurig klagen; Want zelve de natuur kond' 't ongelyk niet dragen : De Zon is fchuil gegaan, en heeft 'er om getreurt; Het kleet des Tempels is daardoor in tweên gefcheurt: De dooden quamen uit de graven meenigvuldig; De Aardkloot heeft gefchut en wert zo't fcheen ondul- dig;
Ja 't heeft 'er altemaa! om Chrifli doodt geweent; Dan rnenfchen aljte veel die,bleven noch verlkent; Die achten 't lyden niet, noch wat het wou bedieden: Maar laat ons wyzer zyn als die verfteende Lieden. Laat onsmet d'Aardklootvryontltellenons, wanneer De Zon zich wat verfchuilt, en ftraalt niet op ons neer. Als 's morgens ons de Haan komt in de ooren kraayen; Laat ons met Petrus dan onz' zonden vry befchraayen, Voor d3t wy meenigmaal verzaakten onze Godt; Ja,voür dat hy van ons zo dikwils is befpot. Laat
|
||||
Op verschelde Gelegentheden. 187
Laat ons ook wraak'loosheid uit dit ons voorbeeld leeren,
Van hem die in zyn leed nooit wraak e ging begeeren: Hy die de heerfchappy en eer en aanzien vloot, Ons met zyn voorbeeld fterk tot alle kleinheid noodt: Wy mogen hier met hem onz' eigen wil niet leven, Maar moeten onze wil aan Godes overgeven; Opneemend' onze kruis als Chriftus heeft gedaan; Ja zelfs wanneer men wil met ons ten offer gaan. Veel meer noch als het kruis niet zwaar is om te dragen!: En naau een kruis zou zyn quam't niet door ons misha- gen, 't Geen zelfs het lyf niet raakt; ja maar een vluchtig woordt,
Is immer meerder reen dat men geduldig hoort. Och! laat ons altyd zien, dat Chriftidroevig fterven V oor ons niet is vergeefs: maar dat wy mogen erven
ZynRyk en worden ryk door zynarmoed' en fcha ,■
Het welk zo zal gefchiên, zo wy hem volgen na.
XCI1I. Op
Jezaia 5-3. v. 3,4, f,6,7. Hy was veracht ,ende deon-
weerdigfte onder de rnenfchen, een man vanfmerten, ende
V er zocht in krankheid, feft» waarlyk hy heeft onze krankhe-
denop ziggenoomen, ende apze fmerten. die heeft hy gedra- gen l£c, maar hy is om onze overtreedinge vervjondet , om onze ongerechtigheeden is hy verbryzeit: deflraffe die ons de Vreede aanbrengt was op hem; ende door zyne Jlrie- men is onze geneezinge gevjorden ,&c. doe wier dhy ver' drukt, dog hy en dede zynen mondt'niet op: als een Lam viert hy ter jlachtinge geleid, ende als een fchaap dat (lom is voor het aangezicht e zynt. rfcheerders ^alzo en dede hy zymn mondt niet op. Hebr, 13. v. tj, 13. Daarom heeft ook J'efus, opdath-y
door zyn eigen bloedt het volk zoude heiligen, buiten depoor- te geleeden, zo laat ons dan tot hem uitgaan buiten de Le- gerplaatze , zynefmaadbeid dragende. |
||||
lS8 Innerlyke Bedenkinge^
X C111. Op 't gaan in goed en ook in regenachtig
weder. TK ging eens wand'Jen langs de wegen,
•^ £n t'wyl ik ging zo quam een regen,
En maakte my al vry wat nat,
Waar door ik flraks te melder tradtj
Ik werde van de bui gedreeven,
Als of het Paard wiert 't fpoor gegeeven,
Waar door ik ging de weg veel eer,
Dan of 't gebleven had mooi weer.
En doen zo quam in myn gedachten;
Hoe traag wy zyn in 't deugd betrachten, /
In deze aangename tyd:
En hoe wel eertyds groote vlyt,
Ons ouders deden doen de daagen
Zyn boos geweeft, vol noorde vlaagen;
Al was de noot doen groot en ïkrk;
Noch groeid' en bloeiden Godes Kerk,
Veel meer als in deez' vrye tyden,
Daar in m'om deugd fchier niet moet lyden.
't Schynt of door zoetheid van de tydt
De Pellegrim fchier neder glyt.
En door dit traage deugd beleeven,
Wy Godt wel dubbelt oorzaak geeven;
Om ons (zo hy ons noch bemint)
Tc zenden bui' en noorde wint.
't Schynt wel doen doet ons meer vertragen,
Dies zal men fpoén, Godt dient te jagen.
Voorwaar een dwaasheid in de menfeh,
|
||||
Op verfcheide GeUgenthedett. «8^
Dat nu hy 't weer heeft na zyn wenfdi,
Gaat 't deugden padt veel trager treeden, Als doen m' hem alle fmaat aandeeden. Och! laat ons doch noch waken dp; Eer dat ons Godt ook met het fdp Van kruis en lyden komt begieten ; En doet ons 't leven fchier verdrieten: Het welk hy licht haaft zal beftaan; Zo wy dus traaglyk blyven gaan. |
|||||||
l Petri 4. V. 17. Want het is de tyd dat het oordeel he
pinne van het huis Godts: ende indien het eerjl vm om ( begint)" welk zal het einde zyn der gene die den Evangelie Godts ongehoorzaam zyn. |
|||||||
XCIV. Op
|
|||||||
j 00 Innerlyke Bedenkingen,
|
|||||||
XCIV. Op'i'onverhoeds ft erven van een
zwaarlpig man. |
|||||||
'k»7 At tot een Koopmans t'Amfterdam,
^"* Eens aan 't Kantoor, daar doen ook quam
Een Vries, een Schipper zo het fcheen, Een Man heel zwaar van Lyf en Leen, Hy was volflagen dik en hoog, En dies aanzienelyk in 't oog: Doch hoe geweldig hy ook leek, Zyn nietigheid noch meerder bleek: Want t'wyl hy na de reek'ning keek, Zyn hooft al zachjes neder ftreek; En hadden wy hem niet gevat, |
|||||||
Op verfchelde Gelegentheden.
Hy heel ter Aard' gevallen had. Maar nu zo leiden wy hem neer, En zagen zg terftont niet meer Verftant, noch krachten in de Man; En 't leven fcheid' ook ftraks daar van. Een voorval dat wel meer gebeurt,
En waar aan dat ik heb gefpeurt, Hoe nietig dat een menfche is, Al fchynt zyn leven noch zo wis; Al was de Reuïe fterk en groot; Al heeft 'er Samzon veel gedoodt; Hoe heerlyk ook Beltfazar fcheen; Hoe God'lyk ook Herodes reen, Het volk geacht heeft en vol geeft; Noch heeft de doodt haar niet gevreeft; Maar haar al t'famen neêrgeftort: Ja fchielyk 't leven afgekort. En dat gaat noch zo dag aan dag, De doodt haalt alderleye flag, Hoe fterk, hoe heerlyk, wys of ryk; Hy maaktZe alle tot een lyk. Veel onverhoets: Dies niemandt le^ft^ Die hier een uurtje zeker heeft. En echter blykt, aan 't geen men werkt, E>at menig 't zo niet aan en merkt; Men leeft als of d'onfterflykheid Zich hier alreé waar by geleidt;
Men fielt zich fchier als Goden aan;
t Lyf wort alom veel ?iers gedaan,
En meeft het hooft; het hair dat wort
|
||||
xpa Inner lyke "Bedenkingen,
Gekemt, gekrult, en is 't te kort,
Of vreemt van kleur, gekrult, noch zacht; Daar wort een pruik op 't hooft gebracht. Daar gaat de zot dan ftryken heen, En meent hy 's meerder als gemeen; Te meer, bewyft men hem veel eer, Met knikken, neigen, knielen neer; 't Welk veel gebeurt, ja zulk een zot, Die eertmen dik wils meer als Godt. Doch veele zyn van minder flaat, En opgetooit in minder graadt; En worden dies ook min ge-eert: Doch elk is ( dunkt hem ) eere weert: En in 't gemeen bewyft men meer Het fchepzel, als de Schepper eer. Daar 't fchepfel doch niet iets en heeft. Dat hem de Schepper niet en geeft; Verftant, memorie, fchoonheid, kracht, Wort al van Godt hem toe gebracht. Houdt die zyn hulpe maar eens of, Zo leit de menfch tetftont in 't ftof; Geen lit hy meer verroeren kan , Al is hy noch zo'n grooten Man. Pfalm. 39. v, ƒ. Heere maak my bekend myn einde,
ende welke de mate myner dagen zy; dat ik wete boe ■vergankelyk ik zy. Syrach 10. v. ir. Heeden is iemand Koninkf ende
morgen zal hy fier ven. |
|||||
Xcv. Of
|
|||||
Of "verfibeide Gehgentheden.
X C V. Op'tfluiten van Poorten of Deuren.
VIT Anneer de dag is weg gekroopen,
En dat de nacht ons komt beloopen, En ik my voegen wil na 't bedt;
Zo gaan ik poort en deuren fluiten, Op datter niemandt komt van buiten, Die my berooft, of ruft belet. En dan komt wel in myn gedachren, Het fluiten dat noch ftaat te wachten, En eens zal zyn voor eeuwiglyk; Na Chriftus komen zal te uitten, Gaat van my boozen, blyft daar buiten j g'Hebt part noch deel hier in myn ryk. Hoe naar is 't buitens-huis te blyven? Wanneer de koud 't lyf doet verllyven? Of dat de lucht wort (in der nacht) Bezet met ftorm, en fture vlagen? Met blikfem, en veel donderdagen? Waar door men 't einde fchier verwacht? Maar och veel banger nog zal 't weezen, Als die Sentencie wort geleezen; Ik ken u niet, wilt buiten ftaan. Want dan zal alle goet verdwynen, En alle noodt terftont verfchynen, Het hert lal van benaautheid liaan; Het licht zal alles ïyn geweken, 't Gewiffe zal onleid'lyk fteeketi, Gelyk een worm die dooit vergaat; Daar zal alom zyn droevig huilen, N |
||||
10* Innerlyke "Bedenkingen,
Ja 't zalder banger als in kuilen
Vol Leeuwen zyn. O droeve ftaat! Nu als de quade zo verftooten,
En 't Ryk wel vaft is toegeflooten, 0, 6! hoe vredig en geruft, Zal 't voor die binnen iyri dan weezen? Zy zullen dief neg onweer vreezen; M. aar hebben 't alles wat haar luft. Voorwaar 't verfcheel is niet te uiten, Van 't eeuwig binnen zyn, of buiten. Och! of men dat te recht bedacht! En overleide, als wy poorten Of deuren fluiten, van wat foorten Wy mogen zyn van Godt geacht. Licht zal 't befluit zyn twyfelachtig, Maakt men zich zelfs maar recht indachtig, Hoe wynig nut wy rechten uit. Is 't zo laat ons terftont op waken, En eer wy flapen, zien te raken In Godts gena: licht of hy fluit. En als de deur is toegefloten, Hoe lang, en bang 't ons heeft verdrooten; Zo wort hy nooit weer opgedaan. Hier kan men altyd weer ontfluiten, En laten iemandt in van buiten; Maar dan zal 't al heel anders gaan. Die 's avondts in een Stadt wil weezen, Die ver is weg, die fpoeit uit vreezen ( Van al te laat) zich dapper voort. Laat ons zo haaiten in te koomen, |
||||
Op verfebeideGehgentheden. I0J"
Ter plaats daar ruft nooit wort ontnoomen,
Eer Godt noch fluit des Hemels poort. Matth. 2ƒ. V. to, 11,12. E%dediegereetivaareagin~
gen met hem in tot de bruiloft, ende de deure wiert gefloo-
ten. Daar na quamen ook de andere maagden, zeggende, lieer e, He er e, doet ons oven; ende hy antVJoorde zeide, voorwaar zeggeïk u, ik en kenne u niet. Hebr. 4. v. 1. Laat ons dan vreezen, datniet i'eeniger
tyd, de belofte van in zyne rufte in tegaan nagelaten zynde^ 'ernandvan u enfchyne achter gebleven te zyn. |
||||||
XCVI. Opzeekere voorvallen my ontmoetende, o«*
der 't varen in een Feerfchuit. \X7Anneer ik onder in een Schuit,
Somwylen ftrek myn leden uit; Zo beurt het wel, dat ik aldaar In 't duifter wort de flaap gewaar; En na dat die weer is gegaan, Zo wort'er dikwils op gedaan Een luik, waar door de Zun zyn licht My fchynen laat in myn gezicht; Waar voor myn oögen ïyn befchroomt, Zo haait het haar befchynen koomt; Want 't valt haar moeielyk , en zwaar,; Wanneer 't 20 fchielyk komt by haar. Door dien dat door de duifternis, 't Gezicht te zeer bedorven is. Maar als \ een wyl weer heb geweeft In 't licht zo -wort het niet gevreeft? . N 1 ja
|
||||||
iq6 Inner lyke Bedenkingen,
Ja 't valt dan aangenaam en zoet,
En 't doet verheugen het gemoet. Dus dunkt my dat het meê beftaat.
Met die op 't padt der zondaars gaat, En in de zonden leit en flaapt, Zyn vreugt in d'yd'le dingen raapt; Ja die als voor zy Goden houdt, Daar hy van herten op vertrouwt; Doch nu van Godt verlichting krygt, En dies uit zyne flaap opftygt; Die menfch heeft dan een groote ftryt, Vermits hy door te langen tyd, In 't duifter zyn wiert ganfch ver-aart, En dies veel zonden heeft gebaart; En nu hem Godt aan 't herte roert, En 'e licht als voor zyn oogen voert; (Hoewel 't zyn Ziele wel behaagt) Maakt dat hem zyn gewifle knaagt; En byt, en tergt, dat hy naau weet, Waar hy zich wenden zal van 't leet. Vermits hy weérzyds wort geparft, Nu dringt de een, dan d'ander 't hartft. Indien hy dan zyn oogen fluit.
En bluft het licht der waarheid uit; Zo wort hy erger als voorheen. Eer dat het licht hem noch verfcheen Maar zo hy zich dan wat verpynt, En met gewelt als 't 1'cht verfchynt, Zyn oogen opent; ja met vlyt Zoekt in het licht te zyn altyd; |
||||
Op iierfchelde Gelegentheden.
Zo voelt hy dat het hem verheugt, Ja leeft dan in veel meerder vreugt, Als doen hy in het duifter lag, En niet het licht der waarheid zag, Hoewel hy doe zyn dertel vleis, Scheen gantfch te geven zynen eis; Want daar door komt nooit ware ruft, Want als hy heeft geboedt zyn lult, ('t Welk haaft gefchiet) 20 walgt hem 't Dat eerft voor hem wat lekkers fcheen. Ook komt dan dikwils in de fteê, Van welluft, hooft-pyn, herte weêj Verfchrikking, dulheid, flere^yn ; Verrotting, krimping, leede pyn. Maar die van 't licht om fchaduwt wert,
Gevoelt wat anders in zyn hert. Indien hy 't licht dan niet verfmaat; Maar zich daar door bewegen laat: Ja hoe hy meer de deugt hanteert, Hoe hy 't deugt doen noch meer begeert: Want hy gevoelt dan hoe daar uit Gerafiigheid en vreugde fpruit; En vree met Godt; en zyn gewifT'; En met zyn eraimenfch; Ja is Vol hoope, dat hy 't namaals al Wat hy begeert genieten zal. O Licht! hoe aangenaam zyt gy?
Ik wenfchte dat ik altyd my Van u omfchaduwt vinden mocht, »->P dat ik nooit verkeert en wrocht. N 3 . |
||||
iqS Innerlyke Bedenkingen ,
O Godt! zo ik noch ergens mis,
(Gelyk 't niet dan te blyklik is) Zo ftelt my 't licht wat klaarder voor, En wyft my doch het rechte fpoor; Ja fterkt daar by ook myn gezicht, pat ik nooit fchroom noch fchril voor 't licht j Maar daar met luft en vlyt na haak, En u mach dienen met vermaak. Prov.4. V. 19. De weg der godloozen is ah donkerheid,
Zy en weten met waar over zyftruikelen zullen. Joh. i.V-9- (Dit) was het waarachtige licht,''t welk
verlicht een icgelyk menfche komende in de waereld. i Petr. 1. v. 19. Ende wy hebben het Prophetifche woordt
dat zeer vaft is , ende gy doet wel dat gy daar op acht hebt, als ojp een lichtfchynende in een duijlereflaatze. |
|||||||||
XCVII. QpH Hemelvaart Cbrifti.
TO1 A Chriftus was in d'aard gedooken,
- Zo is hy wederom ontlooken;
Doch is op d'Aarde niet gebleven;
Maar heeft ten Hemel zich begeven,
En ichoon hy fcheen van geender waarden,
Als ook zyn poogen hier op aarden;
Zo had hy nochtans zulke krachten,
Dat Aarde, Lucht, noch menfchen machten,
Elem konden houwden hier beneeden;
Maar is na boven door getreeden.
Een voorbeelt dat ons moet verftrekken,
Om onze herten op te wekken; |
|||||||||
Om
|
|||||||||
Op verfcheide Gelegentheden. 109
Om uit de Zonden te ontwaaken,
En na den Hemel ons te maaken : E>at is, om met 't gemoet hier bpoven By Godt te wand'len, hem te looven: Zo wy hier na geduurig poogen, Zo zal ons Godt ook eens verhoogen; En fchoon wy hier van vernedert lyken, Zo zal 't nochtans eens alles wyken, Wat ons nu op der Aard' mach houwen; En dan zo zal men klaar aanfchouwen, Hoe helder 't wezen Godts mach lichten, Dat nu leit fcheem'rig in 't gezichten. Hier is 't dat wy 't volmaakte miffen, Maar daar is 't zeker en gewifièn. Maar op dat wy dat wis verkrygen, Zo moet men hier uit 't (tof opftygen; En niet aan 't zienlyk blyven hangen, Maar aan 't onzienlyk met verlangen. Handel. 1. v. 9. Ende als by dit gezegt hadde, vjierdt
hy opgenoomen daar zy bet zage, ende een wolke nam hem ivegvanhaareoogen, &c. Col. 3. v. I. Indiengy danmetChrifto [opgewekt zyt,
Zo Zoekt de dingen die bonen zyn daar Chrijlus is, zittende «an de rechter-(hand) Godts: bedenkt de dingen die bo- venzyn, niet die op der aarden zyn, want gy zyt gejior- ven en uw leven is met Chrijlo verborgen in Gode, waa- ieer {nu) Chriftus zal geopenbaart zyn, die ons leeven llrf™ Zti^ 00^ & met ^°em geoPen^aart worden in heer•> |
|||||
N 4 XCVIIl.Of
|
|||||
Innerlyke Bedenkingen
|
||||||||
2,00
|
||||||||
X C V11L Op 'tfnoeyen en ent e in de Lente,
'tTS Bouman nu u tyd, in deze zoete Lenten,
■*- U Boompies na den eifch te enten;
En daar weer looti'es op te zetten, daar gy acht, Pat gy goê vruchten af verwacht.
Maar Bouman leert hier uit; u Kinderen te moeien, In hare Lente-tyd en groeien:
En plant haar weder in, t'wyl zy zyn in haar jeugt, De rechte looties van de deugt.
Wilt gy dat aan u Boom komt goede vrucht te waflèn, £o dient gy daar nu op te paflèn;
Wilt gy dat uwe Kindt in deugden groeit, en bloeit, Zo ziet dat gy 't nu ent. en fnoeit.
2.0 gy de Boom niet ent, maar laat in't wild'opftygen» Zo zult gy geen goê vruchten krygen.
Wel leert dan, Bouman leert, uit uwe Boomen enten ; Dat gy u Kinders in haar Lenten i
En onderjarigheid, het quaat af-wennen moet, En in haar weder planten 't goet.
Syrach. J. v. 24. Hek gy kinderen, ondervuyft dezcl-
W ende buigt haren hals van der Jettget aan. |
||||||||
xax.op
|
||||||||
Op verfcbeide Gelegerttheden. 201
XC IX. Op verfaagtheid en kloekmoedigheid
der Honden. "C Ens hoord ik op een Avondt-ftondt,
( Zo als ik gaan quam ) eenen Hondt; Die blafte met een luide ftem, Zo lang ik verre was van hem ? Maar doen ik dichte by hem quam, Zo was 't dat ik geen Hondt vernam; Hy zweeg doen ftil en fchool voor my; Maar doen ik hem wat was voorby, Zo quam hy weder voor den dag: En blafte weder als hy plach. Waar aan ik merkte dat het beeft,
Niet zeer kloekmoedig is geweeft.
Maar 't leek (door dien hy fchool zo ras)
Dat hy een bloode blaffer was.
Siet hier gy die van deugden roemt,
En u een dapper Krygsman noemt;
Ziet Pocher, ziet hier hebt gy nu,
Het rechte evenbeelt van u:
Gy roept wel luid' van deugt en goet,
En hoe een Chriften leven moet;
En zegt ook dat gy met gedult,
Veel Kruis en druk verdragen zult;
Maar als'er deugt moet zyn gedaan,
En 't op een dulden dient te gaan,
Dan is het met u bykans niet;
Geen kloekheid men dan in u ziet;
N s Gy
|
||||
2®i Innerlyke Bedenkingen,
Gy hebt de kloekheid, als de hondt;
Niet in de grondt, maar in de mondt. Ei gy die hier in zyt geraakt,
Ik bid u dat gy 't beter maakt; Zyt waariyk kloek: en niet in fchyn, En wilt geen bloode blaffer zyn; Duet als de kloeke Honden- doen, Lie byten eer men 't zou yermoén. Ik wil u dan in dit geval, Een voorbeelt toonen, 't welk u zal Met ving'ren wyzen, hoe gy moet AI zwygend' neerftig zyn in 't goed'; Ik quam eens met myn Vader gaan, Daar ik een groote Hondt zag ftaan, Wy liepen dichte by zyn fpys, Het welk de lincker werde wys, En quam al zwygend' na ons treên, En quetften datelyk myn been; Ja heeft myn Vader met gewelt, Terlïont ter aarden neêrgevelt; Hy greep hem onder aan zyn broek , En rakten daar uit ook een hoek, En dat al zonder groot gebaar; Waar meê hy heeft bewezen klaar, Dat zyn kloekmoedigheid beftondt, Niet in de mondt, maar in de grondt,, Zo even most gy metter daat, En niet met veele bloote praat, Betoouen u kloekmoedigheid; Want in het doen de kloekheid kit. |
||||
Op verfcheide Gelegentheden. 203
Die luide roept van zyn bedryf,
Heeft veeltyds 't doen niet veel om 't lyf; Het fpreekwoordt is al lang geweeft: De blootfte honden blaffen meelt. 2- Petrie. 2. v. 18. Want zy zeer opgeblaizene ydel-
heid fpreekende , verlokken door de be^eerljkbieUew des "vleefches.
i. Tefïal. 4 V. 10, 11. Wy vermanen ubroeaers, dat
gy meer overvloedij) wort '. ende dat gy u bêneefjiigkt fillle te zyn ende uwe eigene dingen te doen, e£i. C. Op 7 Zeilen met een Schuitje.
't/^ Ebeurd' eens dat ik de Zaan,
• Wild' meteen Schuitje zeilen gaan,
En fchoou de Windt blies vinnig dp, Zo zet'ik echter 't Zeil in tdp,
My docht ik had een ftyve Boot,
En dies Licht van de windt geen noodt.
Ik ftak van Landt, maar doen ik qiwrn
Daar ik de vrye windt vernam;
Ontfchoot het my; want ïiet de macht
Des winds, heeft to veel by gebracht,
Dat 't boortje onder water ging,
En ik in 't fchuitje water ving;
En 'k dreef, na dit myn ongeval,
Te met ook na de lager-wal.
Ei let of't dus niet meê en gaat, Met veele van een kleine ftaat,
Die door wat erf, of huwelyk,
Haar
|
||||
2,04 Inner tyke Bedenkingen,
Haar met een wynig dunken ryk.
En mits zy 't goet niet zyn gewent, Zo neemt het wel een qualyk endt; Want zy haar (taat zo (telle aan, Of 't nimmermeer moeht zyn verdaan: Men koopt een Huis, of Tuin, of Schuit; Men bouwt, men plant, of vaart wel uit, En koopt, en handelt gins en weer; Men teert men fineert gelyk een Heer; En licht loopt het Fortuin haar mis Zo dan het goet niet groot eu is, Zo valt haar fchuitje om als myn, Waar door s' een laft en plage zyn, Voor die haar crediteerden 't goet; Of nu mits vrindtfchap hulpe doet, Voorwaar het is een (tout beftaan, Op kleine win zo breet te gaan; Doch fchoon men 't doet op groot gewin f Het quaad is licht niet veel te min; Want 's Heeren goet onnut verquift, Al heeft men 't veel, is zeer gemift. Cl. Of
Luc. if. v. 13. Heeft al zyn goet doorgeiraght keven-
de overdadiglyk.
1 Petri, 2 v. 13. Ende zyn Weelderig in haar e bedrie-
geryen als zy inde maahyden met u zyn. Proverb. 21. v. 17. Die blydfihap lief beeft die zal ge-
brek Lyden. Luc ió. V, 19. Ende daar was een Zeeker rykmen-
Jche, ende was gekleedt met purper ende Zeer fyn Lyn- ti'.'.at Levende alk d'gen vrchk ende jprachtigb. |
||||
Op verfcbeide Gekgentheden. 20J
CL Op V reyen over 't Ts elk om 'tfnelfle.
\X7 Y zien hoe 's Winters over 't Ys,
*" Veel Menfchen reyen elk om prys, Ja gantfche troepen ziet men wel Dan komen tot dat zeltfaam fpel; Daar menig dan om prys en eer, Zo dapper zich (lelt in de weer, Dat hy (al is het kout) zo woelt; Dat hy al dikwils rollen voelt, Langs zyne kaken 't ziltig nat; Zo dat hy wort zeer moed' en mat Voorwaar hy 's hier zo bezig in, Als or een overgroot gewin, Voor hem in dezen handel ftak ; Daar 't loon niet is als ongemak. Of dunkt het iemandt meer te zyn, Ik zeg het is een bloote fchyn, Want beeldt hy zich niet in, 't is niet; Verdwynt de luft 't fpel baart verdriet- Wel gy die prys begeerig zyt,
En fchroomt om eer, voor moeit noch vlyt; Ik weet een koft'lyk goet voor u, 't Welk kryg-baar is, indien gy nu XJ vlyt daar toe zo zeer aanlegt, Als van het reyen is gezegt: Dat 's 't eeuwig leven. O! een ftaat, Die 't alles hier te booven gaat. En om te komen tot dat goet, Hier
|
||||
2.0Ó Innerlyke Bedenkingen,
Hier deugt bewezen worden moet.
Wel aau dan Chrift'nen komt en Ipeeltj Gy die aan troepen zy verdeelt; Kom zeg ik lullig op de baan, Eu fpant nu elk zyn krachten aan j Om dezen prys loopt elk voorby, En leit niet dat'er iemandt zy, - Die meerder lof als gy verkrygt, En hot.ger in de deugt op-ltygt: Doch fchoon gy iemandt hooger ziet^ Laat echter 't loopen daar om niet; Want 't is hier zo niet dat juift een, Die fnelft loopt, krygt de prys alleen,; O neen, maar ieder dieze jaagt, Die krygt zo veel als hem behaagt. Nu gy die Chriften troepen heet, Laat zien hoe gy u plicht bekleet» Ik zie wel dat gy prys bemint, En garen eer en rykdom wint; Maar zoekt de alderzekerft' niet; Maar die gelyk de fchaduw vliet: Elk jaagt om 't zeerft om tydlyk goet j En zoekt het hier in overvloe't. ja door d'uitwendigheid, en pracht, Tracht elk om 't meelt te zyn geacht; Als de e;n wat $ierlyk gaat gekleet, Zo fchynt het d'ander bykans leet, D?.t hy niet zul ken nieuw fatzoen Meê ftraks mach-aan zyn leden doen; Ja is befchaamt, wanneer by niet |
||||
Op verfcheide Gelegentheden. 207
Zo juïfl gelyk hy and're ziet,
Is hoofs en net; ja overal, Vindt hy fchier aan zich zelfs misftal, Dus gaat het niet met 't kleet alleen, Maar ook met 't huisraat in 't gemeen; Elk zoekt op 't zeerft te ltek en uit, Licht of 't een gek tot eere duit. 't Welk 't meeire loon is dat het geeft, En lichtmen noch dit loon niet heeft: Want die zo uititeekt in de pracht, Licht wort van ieder uit gelacht. En doch wat heeft de pronkaart meer Als windt, en ingebeelde eer? 1. Cor. 9. V. 24 Weet gyüeden niet, dat die in de
Loopbaane Loopen, alle''wel Loof en, maar\dat\een den prys ontjangt ? loopt alzo dat gy [dien j moogt verkrygen. 2. Petri 1 v. j\ Ende gy tot het zelve ook alleneer-
ft'gheid toebrengende, voeght by uw geloove deugt, ende by de deugt kennijje , e cl. |
||||||
C11. Of een ongeval my overkomende door lïoutelyk
op'tTstereye». A Ls eens het water ftyf en hert,
■**■ Door groote kou gebakken wert, Zo ging ik reyen over 't Ys, ( Gelyk dat is der kinders wys) Ik deê voorwaar ook Kinder werk; Vermits het Ys noch was niet fterk. Had ik myn.Ouders raad gedaan, Ik
|
||||||
ao8 Imertyke Bedenkingen,
Ik waar zo niet van Huis gegaan.
Maar 'k zag vaft Reyers hier en daar, Die 'k zwaarder achte als ik waar, Dies wild' ik hoewel met gevaar, Het meê eens wagen hier en daar: En fchoon ik 't kraken heb gehoort, Zo reed ik echter noch al voort; Zo lang tot dat ik eenmaal quam, Daar ik nog fwakker Ys vernam, En doen ik quam op't olyk wrak, Zo keerd' ik na de wal my Arak; Maar lacie! op dien eigen ftondt, Zo zonk ik neder na de grond: Waar door ik dapper wiert ontftelt; Doch myne Maats, daar meê in 't velt, Die haalden my ftraks uit de floot, Dies ik van 't leven had geen noodt. Ziet gy die gaar'n op 't ruime gaat, Hier hebt g' een beelt van uwe ftaat; Gy fchynt niet wyzer als een Kindt; Want fchoon hy die u Ziel bemint, U raad te blyven by zyn beer, Noch wilt gy loopen wyt en veer; U dunkt Godts goetheid is zo groot, Gy hebt niet licht van 't leven noot; Gy ziet vaft and're voore gaan, U dunkt, ik mach wel achter aan; Ik ben zo goet noch wel als die , En geene, die ik om my zie. Een ander ryd met volle vaart, |
||||
Op •verfchêide Gelegentheden. 209
En gy als op een hinkent Paardt.
Gy hoort en ziet Godts dreigen we!, (Als 't krakend' Ys) doch voor 't gequel Schynt gy niet veel te zyn befchroomt, Voor dat de bleeke Doodt eens koonit» En onverhoets u nedervelt, Dan wort u herte zeer ontftelt, Dan zucht gy als ik deê, eilaas! Wat heb ik doch beftaan , ik dwaas! Dat ik my niet heb laten raan! Om in het prykel niet te gaan; Maar Haag te kiezen d'engfte kant: Want dan zo waar ik nu op 't Landt. Maar och! het is gevaarlyk dan, Al roept g' om hulp veel Menfchen an; Ja zelfs ook Godt, dat gy verzoen Zult krygen, dat gy 't kondt verdoen. Doch evenwel is 't op het led, Noch nodig om te doen zyn beft. 1 Petri 2. v. 15-. Diedenrechtenwegverlatenhebbendei
tyfc verdwaalt. |
||||||
C111. Opde zendinge des Heiligen Geeftes tot de
dpojlelen, op den Pinxter-dag. ^ys Chrifti Dienaars vierig baden,
( Eendrachtiglyk ) en haar ontladen
Van alle aardfche woeldery, Zo quam de Heil'ge Geeft haar by; O En
|
||||||
21 o Innerlyke Bedenkingen,
En zo omtrent, en in haar werken ,
Dat zy die ongeleerde Klerken En Leeken waren, nu voortaan Zo fpraken, dat 't elk kond' verdaan, 't Zy waar zy woonden, in wat Palen; 't Zy ook geoeffent in wat talen, Haar fprake was voor ieder klaar, En zo was ieders fpraak voor haar. Voorwaar een zaak waar uit-wy leeren,
Hoe dat niet meeft de Geeft des Heeren Ter plaats komt daar het meenig dunkt; Te weten daar van punt tot punt Men alle dingen weet t'ontleden, Met veel en ver gehaalde reden, Die men met vreemde termen mengt, En na de konft te voorfchyn brengt: Maar herten zuiver van d'affèclen, Die nooit tot quaad of zonden ftrekten: En gantfch gewillig tot het goedt: Godt biddende met waar' ootmoedt, '< Dat hy haar hulp en kracht wil toonen: Daar in is 't dat Godts Geeft wil woonen; Daar wort de gaaf wel meer vermeert, Als ooit door School-konït wort geleert. En immer wel zo veel gegeven, Als noodig is tot 't eeuwig leven. Een gaaf die hy wel nooit bekoomt, Die (laag in School-konft leit en droomt. Wel dan gy die u wilt verkloeken,
Om konft en wysheid hier te zoeken; |
||||
Op verfcheide Gelegentheden, 211
Zoekt, zoekt daar zy te vinden is;
In. Ghrifti School daar gaat men wis; des laat u Kind'ren daar ftudeeren, En zoekt ook zelve daar te leeren. Stelt u gelaten en bereit, Te worden van de Geeft geleit: Legt af wat hier mach hinder geven, Cat is het oud' en zondig leven;, En bidt, ja bidt geftaag den Heer, Dat hy zyn Geeft zendt meer en meer. . Handel. 2. v. 1. Ende als de dag des Pinkjler [fee/i ]
"Vervult wert, &c. I Timoth. 4 V. 7. 0'effent UW zelve» tot Godtzalig-
heid. Hand 9. v. 6. Heer e watwiltgy dat ik doen zal.
Matth. ii. v. 2.$. Ik dankeu Vader Hiere des Heemels
en der Aarden, dat gy deze dingen voor de wyze en ver- Pandige verborgen hebt, ende hebt dezelve de kinder kens |
|||||||
] Cör. 1. v. 21. Want nademaal in de wysheid Godts;
devjaereld Godt niet en heeft gekent door de wysheid, zó beeft het Gode behaagt door de dwaasheid der { r/itihnge ZZ' "i te maken diegehvuen. |
|||||||
O 2 CVJ.-O't
|
|||||||
aT^ Innerlyke Bedenkingen,
CIV. Op de gelegentheid van een Schipper,
|
||||||
EEn Schipper die met prykel heeft
Lang op de woefte Zee gezweeft, En heeft veel tegenfpoet gehadt, Die is 't vermaak als hy een Stadt Of goede Haven wort gewaar; Vermids hy buiten prykel daar, Zyn Schip mach ruftig leggen aan; Zo maar zyn Schip dan is gelaan Met zulke goederen, als hy Dan op die plaats mach brengen vrjr; Maar is zyn Schip gelaan met goedt, |
||||||
Op verfcheide Gelegenheden.
Dat hy daar geenzints brengen moet, Zo is »t gevaarlyk uit 'er Zee, Te zeilen na een zulke Ree; Vermits hy licht in korten tyd, Haakt Schip en goet, en alles quyt, Een menfch die op der Aarden heeft,
In druk en kommer lang gekeft, Is 't vreugt te reizen na het graf, En van 't gewoel te laten af; Indien hy altyd op der Aard Zyn Ziel zorgvuldig heeft bewaart; En 't zo gemaakt, dat in Godts Ryk Zyn waar mach komen vryelyk; Ja zulken menfch is 't graf een kuft, En haven daar hy leit geruft. Veel prykel, angft, gevaar en noodt, Komt hy t'ontzeilen door de doodt; Want t'wyl hy leefden, licht zyn hert, Met water overftollept wert; Vermids de baren zeer ontftelt, Staag op hem ftormen met gewelt; Zo dat hy dikwils prykel ftondt, Om heel te raken in de grondt; Dit prykel leit hy alles af, Wanneer hy neder zygt in 't graf. Maar die met zonden is belaft, En over al aan 't aardfche vaft; Ja heeft iyn heil daar in gezet, Voor die is 't graf een grouzaam bed; Ja in het graf te moeten gaan, O 3 |
||||
214 Inner lyke Bedenkingen,
Is 't fchriklyklt dat hy mach beftaan:
Vermits zyn Ziel zyn waardfte pand, Dan taakt in 's Duivels wreede handt; Die't zelfde maar voor roofgoedt acht, En om des menfchen onheil lacht. Voorwaar hy is in fnoode fchyn,
Ja in de grootfte noot en pyn, Die zo 2yn gangen heeft gemaakt, Dat hy in'zuiken haven raakt. O Godt! toont my het rechte fpoor,
Stelt m'y het Licht der waarheid voor; Up dat ik door de duifternis, De rechte Haven niet en mis. Openb. 14 v. 13. Zalig zyn de dooden die inden Hee',
re fierven, van nu aan, ja Zegt de Geeft opdat zyrufieft
mogen van haaren arbeid, ende haare werken volgen mei haar. , Proverb, ir. v. 7. Ahdegodtloozemenfchefierft"rveï-
gaat zynen verwachtinge. |
||||||
CV. Op de gemeene zorgvuldigheid der Ouders, op
haar Hinders voor ongeluk te bewaren. T\ E Ouders in 't gemeen die zyn heel zorrigvuldig,
• Om hare Kinderen voor fchade te Terhoên;
Elk wil aan ongeluk niet garen heeten fchuldig;
Dies letmen wat, en waar het Kindt kan fchade doen;
Vyer, water, mes, of iets daar prykel in mach (leken,
Daar keert en hout men 't af. men maakt een hek.of fchut«
Nocb
|
||||||
Op -verfcheide Gelegentheden. 2i S
Noch is men niet geruft; daar wort (raag na gekeken,
En zulk een zorg die is voorwaar heel goet en nut. Doch'tisnaturelyk; menziet'tookindebeellen; Het koft haar vleefch en bloedt, wanneer 2y brocn, en |
|||||||
voen.
|
|||||||
Zy zyn heel naarftig om haar jongen op te queeften ;
Ja doen meer vlyt om die, als haar zelfs wel te doen. Dus fpeurt m'een liefde in meeft alle creaturen , *n 't geen 't natuurlyk lyf, en zy ne welvaart raakt: Maar om tot Godt, en goet, de Kinderen te (turen , ( Daar in haar heil beftaat) wort wynig werks gemaakt, 'k Zie hier een groot gebrek, ó Ouders in u plichten, Gy gaat alleen in 't goedt u Kinderen niet voor; Maar zoekt daar van der jeugt het quaad zo in te ftichten, Dat, als g'eens anders wilt, hebt by haar geen gehoor. Gy pleegtuoogen-lutt.in'tuieren van u Kinder; Daar pronkt en praalt gy meê, gy kleedt haar fier en fijn; Cieftikt, geprikt, gekoordt; gy wik niet dat zy minder In aanzien en ge waat, als hare makkers zyn. Gy went van jongs haar tong ook veel tot lekk're dingen; De beurs moet zyn gevult, 't welk haar heel licht beweegt Totdobb'len, fpeelen, enonnuttelykdoorbringen; Vult hem vrydikwils op, hy wort haaft weêrgeleegt. Dus ïet gy haar op weg om tot 't verderf te loopen , Enzozy (na verloop) wat hard'en fnelder gaan, Alsube-ooging was, en gy wel eer ging: hoopen; Zo kant gy met gewei t u daar dan tegen aan: Gy kyr}, en knort, en mort, en wort heel onverduldig; Gy ftraft met mondt en handt, maar lacie ! al te laat; Het boompje is te fteeg, al bindt gy 't menigvuldig, O 4 Zyn
|
|||||||
no' Innerlyke Bedenkingen,
Zyn eerlt gewaffen krom niet licht weer recht en gaat.
Wat 's 't of gy ook al eer haar iet wat zoekt te buigen, Als onderwylen zelfs u voorgang qualyk raadt, En zelfs u tucht zo is dat zy daar quaad uit zuigen, Door dat gy in de tucht houdt regel, voet noch maat: Maar roept uit toornigheid, hou op gy herflebekken; Of anders fchobbejak, houdt, kreng, ofvuilezwyn; Of ezels kinnebak , of broeder van degekken; Of woorden die in kracht wat min of meerder zyn. Voorwaar daar 's wynig vrucht van zulke,tucht te wach- ten; Maar wel het tegendeel; zy gaan u na in 't quaad, En leeren van u zelfs het fchelden en verachten ; Haar dunkt dat 't haar zo vry als hare Ouders ftaat. Voorbeelden zyi gy haar in meer ongure dingen: In 'e misbruik van Tobak , van Bier en Drandewyn, Inbraiïen, zuipen, en lichtvaardelyk te zingen, En zulke dingen meer, die gantfeh onchriftlyk zyn Voorwaar'gantfch krachteloos moet weezen al u tuchten, Als gy in zulk (of vry noch minder) quaad gaat voor; Al flraft gy noch zo fel, 't zal wezen zonder vruchten: U voorgang is in 't quaad voor haar veel eer een Ipoor. Wel Ouders wat is doch U oogwit met u Kinder ? Is 't om tot eer en ftaat te brengen haar op Aard ? Zo doet gy d wafelyk, en kiert het flechtft en 't minder, Voor 't geen dat bed, en meert is voor u Kinder waard. Haar heil beltaat niet in voorfpoedig hier te leven; Maar in hier na by Godt te fmaken 's Hemels goedt. Waar toe gy fchuldig zy t haar hulp en lpoor te gevai; fc'n zorgen voor de Ziel als gy voor 't Lichaam doet. Wel
|
||||
Op verfcbeide Ge'egentheden. lï-7
Wel laat ons, gyenik, voorzichtig hier in weezen,
Dat wy voor 't Lichaam niet alleen hier zyn beducht; Maar voor de Ziel veelmeer; en laat ons in de vreezen Des Heeren haarop voên, met matetyke tucht: En gaan voor al haar voor met zulken goeden wandel, Die haar gemoed en hert ftaag tot de deugd ontfteekt; En dat zy merken uit onz'doen, bedryf, en handel, Wat dat haar ftaat te doen.fchoon dat men niet en fpreekt. OGodt! helpt ons hier in, de zaak is heel gewichtig; Daar is tot onze plicht verftant en kracht van doen. Men doolt hier licht indien men niet gaat heel voorzich- En zoeken na u Woordt de Kinder op te voên.
Svrach 50. V. 12. Buigt hem zynen hals in der jeugd,
ende breekt zielendenen, terwyle hy noch een hndu, op dathy met/eenUertyd verhardzynde, U ongehoorzaam, ende uwer ziele eenfmerte zy.
|
||||||
C V I. Op de gewilligheid eens Kindts om tot zyn
fuftplaats geleid te worden , door ontnee- ming van z-yn Speeltuig. DEs Avonds is myn Vrouw gewoon,
t'üntkleeden ome oudfte Zoon; Laatft was zy op haar tyd gereedt, Maar 't Kindt en wou niet zyn ontkleedt, A.1 was 't zyn tyd van rufte al: Want ziet het hadde meer geval, Jn eenig fpeeUuig dat het had,
a ' ° o y Waar
|
||||||
8 Innerlyke Bedenkingen,
Waar meê het vaft te fpeelen zat.
Ik nam op al den handel acht, En nam het fpeeltuig met voordacht; Doen was het Kindt terftondt bereit, Te worden tot de ruft geleit, Ik had bedenken of het Kindt Daar door wel worden mocht ontzint; -Mits 't zo wel veel met Kinders gaat, Wanneer m' haar fpeelen wederftaat: Maar neen, het Kindt deê deze reis Te beter na zyn Moeders eis. Hoewel dit was maar Kinder-werk,
Zo ging nochtans myn oogemerk Al verder als op 't Kindts bedryf: Want dat en had niet veel om 't lyf. Maar 'k dacht wy zyn gelyk dit Kindt, Ook veel tot fpeelen leer gezint: Elk heeft zyn fpeeltuig en zyn Spel, Daar m hy zoekt zyn heil en wel: d'Een eenig Vee tot fpeeltuig houdt, Een ander Zilvergelt of Goudt, Een ander Man, of Wyf, of Kindt; Een ander Landt of Zandt bemint; Een ander Huis, of Thuin, of Schuit, En zo al voort; Elk kiert vaft uit Tot zyne fpeeltuig, 't geenc dat Hy voor hem zelven dienüig vat. Nu is 't des Menfchen plicht aan Godt,
Al fpcelende op zyn Gebodt Te letten: 't welk in zich vervaar, |
||||
Op verfcheide Gelegentheden. z 19
Een noodiging tot beter ftaat;
Tot ruft, tot vreugd', tot's herten wenfch; Een ftaat die dikwils van de menfch, Niet hertiglyk en wort betracht; Mits hy te veel op 't fpeeltuig acht. En Godt die echter hem bemint, Meer als een Vader doet zyn Kindt, Beneemt hem dan het fpeeltuig wel, Op dat hy nimmer door het ipel Zyn Ziele-heil verzuimen zou, Maar in zyn Godtsdienft zyn getrou Want om te worden opgewekt, De tucht tot middel wel verftrekt; En deugt geoeftent door onfpoet, Brengt ruft en vreugde aan 't gemoet. Maar wel gelukkig is de Menfch, Die als 't hem hier gaat tegen wenfch, En van zyn fpeeltuig wort vervreemt, Het aljes zo ten beften neemt, Dat hy daar door met vlyt en luft, Terftont zoekt na zyn Ziele ruft; En is gelyk het Kindt bereidt, Te worden tot de ruft geleidt. Maar of het niet al meer gebeurt,
Dat dan de menfch te hertlyk treurt; Niet treuren dat tot deugd verwekt, Maar treuren dat tot ondeugd ftrekt; Tot wangunft, wrevelmoet en haat, Tot knorren, morren, en meer quaad: My dunkt het dikwils zo wel lykt: |
||||
o Inneriyke Bedenkingen,
Een merk en teken waar aan blykt,
Hoe zeer het fpeeltuig wort bemint, En dat ons overtuigt een Kindt. Wel dan, wanneer ons tegenfpoet,
't Zy hoe, waar door, of waar ontmoet, Zo laat ons 2ien, of niet de Heer Dat alzo Üiert, om ons te meer Daar door van 't Aardfch te trekken of; En tot de deugd te geven ftof: Niet doende als een Hondt; die byt De fteen, niet dieze na hem fmyt. Al fchynt het dat een Menfch 't ons doet, Men 't altyd zo niet nemen moet: Want Godt die onze voordeel kent, Zulk quaad wel t'onzen voordeel went. Doen 't Godt hier Adam wenfch'lyk gaf, Ging Adam van zyn Schepper af; Maar doen hy hem die ftaat ontnam, Hy weder tot zyn Schepper quarn. Had ook Manaffè niet geleên, Hy hadde licht ook niet gebeên, Doen Petrus was in waters noot, Hy met zyn flem tot Chriftum vloot. Dat ook 't verlooren Kindt weer tradt Tot zyne Vader, en hem badt, Daar heeft de noodt hem toe gebrocht; In weeld' hy ander zelfchap zocht.] Zo meen ik gaat het noch wel toe, Wanneer een Menfch bemerrikt hoe Onzeker is des Waerelds ftaat; |
||||
Op verfcheide Gelegentheden„ Ül
r Hoe licht zyn heil hem bier ontgaat;
Dat hy daar uit dan oorzaak neemt, Om niet van heil te zyn vervreemt, Te keeren tot des Heeren Leer, Om daar te vinden hoe hy weer Een beter ftaat bekomen mocht, Als daar hy eerft heeft na gezocht. Voor my ik danke Godt, dat hy
Met tegenfpoet al dikwils my Als met de handt heeft heen gekit Ter plaats daar rufte is bereit. En 'k bid ook Heer doet noch voortaan,
My vaft op uwe wegen gaan;
En zo myn voet door voorfpoet dwaalt,
Ik bid door onfpoet my wetr haalt.
Doch matigt zo u tucht en roe,
Of zendt my zo veel krachten toe,
Dat ik in ('t zy wat) tegenfpoet,
U loven mach in myn gemoet.
Hebr. II. V. 11. Alle kaftydinge als die tegenwoordig
is, enfihyntgeen {zake) van vreugde, maar van droef- heid te zyn: doch daar na geeft zy van haar een vreed- Zaame vrucht der gerechtigheid, den genen dié door de- Zelve geoeffent zyn. |
||||||
C V11. Op V pyn ftillen door Opium.
A Ls iemandt mift gezontheids gaven,
"^ Het zy door honger, dorft of flaven, En
|
||||||
% Innerlyke Bedenkingen,
En 't Lichaam wort bezet met pyn,
Die fchier ondraaglyk ichynt te zyn; Wort Opium wel ingegeven, En zo (zo 't fchynt) de pyn verdreven: Doch dat de pyn dan minder fchynt, Komt niet dat pyns-oorzaak verdwynt: Maar door verdooving van 't gevoelen, Schynt nu de pyn zo niet te woelen. Dies als men dus de pyu veel fuft , Met een wel 't leven wort gebluft. Dus als de noot niet hart komt dringen, Dit kruit niet licht kan voordeel bringen. 't Is beter als 't kan zyn gedaan, Dat men pyns-oorzaak doet verflaan. Een Menfch die door het zonden plegen,
Heeft na de Ziel een quaal gekregen, Die metter tyd vaft dieper raakt, En dies 't hem fomtyds pynlik maakt; Ja is voor hem een herte knager, En hy dies garen mi ft die plager , Neemt fomtyds wel een middel aan, Waar door de pyn fchynt te verflaan: d'Een zoekt zyn hert tot ruft te bringen, Met yd'le Liedekens te zingen; Een ander leeft een kluchtig Boek; De derde doet vaft onderzoek, Wat dees' of gene doen of laten; De vierde (telt zich om te praten, Hier in een Veer-fchuit, daar op ftraat, Of daar men .om een praatje gaat: |
||||
Op verfcheide Gelegentheden. 223
De vyfde 't hert in ruft wil ftellen,
Door 't zien en hooren van Klucht-fpellen; Een ander fomtyds zich vermeit, En hier en ginder eens uit-weit; Een ander geeft zich om te drinken, Of zo zyn quel-geeft neer mocht zinken; . Dus zoekt en vint 'er menig ruft; Dus wort 't gewifle wel gefuft; Maar 't zyn voorwaar vergifte dingen, Die waarlyk luft noch ruft aanbringen; Maar dooven zonds-gevoelen uit, Het welk de menfeh in beet'ring ftuit. Zo dat de quaal niet wort vermindert Maar quaals gevoel zo wat verhindert; En als men veel die midd'len kieft, *t Gewifle 't leven wel verlieft.
Doch fchoon zy moet een wyl hier zwygén,
Zal nochtans weer eens boven ftygen;
En knagen 20 tot in het hert,
Dat nooit weer ruft gevonden wert. Dies 't beter is met 't kruit te werken,
Dat of kan zetten en verfterken;
Dit doet verzuchten tot den Heer,
En fchult-belyden wonder zeer:
En als men zich dan hoedt voor zonden,
En niet de Ziel laat weder wonden;
En dat men door de geeft beweegt,
"Voortaan de deugt met yver pleegt;
Zo raakt 't gewifle weer in 't leven,
Dat anders wel had fchuil gebleven.
Wel
|
||||
224 Innerlyke Bedenkingen,
Wel dat gy die gewont moogt zyn ,
Zcekt dus verlichting voor u pyn. 2 Petr. 3. v. y. #^»# willens is dit haar onbekend.
Handel. 13. v.46. Het was nodig dat eerjl tot uw het
•moordt Godts gef'rooken zoude worden: doch nddemaal p-y het Zélve ver/loot, ende u zelven des eeuwigen Lee- •vens niet weer dig en oordeelt, ziet Wj keeren ons tot, de Heidenen. Kom 2. v f. Na uwe hardigheid, ende onbekeerlyk
herte vergadert gy u zelven toorne als eenen [chat, in den dag des toorns ende der openbaaringe van het recht" vaardig Oordeel Godts, &c. |
||||||
C V111. Op de Gelykenis van de vyf wyze en
dwaue Maagden. A Ls Chriftus had vertelt van 't einde dezer Aarde,
***"En veel omftandigheid den volken openbaarde, Zo 7.eid' hy hoe 't zal gaan met die Godtsdïenftig zyn; Zo waarlyk in der daat, als uitterlyk in fchyn. Zy zullen zyn gelyk tien Maagden of Speellinnen, Die tot een Bruidegom uit treden, om hem binnen Te leiden tot zyn Bruit; en t'wyl dit in der nacht 't Gebruik was moeder licht met haar zyn uitgebracht; Ook omaanzienelyk haar hier in te gelaten, Zonemenzyalt'zaammeêOly, Lampen, Vaten, En vyf hier van als Wys, die deden in 't gemeen Haar Lampen ül yin, en Vaten vol met een : Maar vyf hier van als Dwaas niet in haar Vaten deden, Maar in haar Lampen zy een wynig namen mede : Dus
|
||||||
Op verfcheidi Gelegeiïtfrede». %z$
Dus treên 2y alle uit den Bruigom te gerrtoet,
Maar mits hy wat vertoeft, en niet heel vaardig (poet; *Ui ook terwyl de nacht tot ruilen isgefchapen, ^° vallen z' alle neer, en geven haar tot flapen, °t dat ter middernacht haar iemandt op doet (taan,
^a Zeid de Bruigom komt, ry(t wilt hem tegen gaan. ^Oen ftonden z'alle op, encierd^n hare Lampen ; Maar ziet der Dwazen Licht, verkeerd in vuile dampen; Mits d'Oly was verbrandt, dies fpreken z' d'and're aan ; Geef van u Oly ons, ons Licht fchynt uit te gaan : De Wyze fpraken neen, wy mogen doch niet mi/Tèn, Gaat daar men Oly koopt, en wiit u beter wiflèn : ^e Dwaze gingen heen, doe quam de Bruigom voort, kn ziet de VV yze gaan met hem in door de Poort. ~0en quamen d'ander ook en riepen Heer doet open, Wy zyn met d'ander ook tot u uit komen loopen: y fprak ik ken u niet, gy zult daar buiten (taan,
* °or u en wort de deur nooit weder op gedaan, Dus gaat het en zal 't gaan, met die nu Chrüï'nen heten, 2o die het waarlyk zyn, als die het haar vermeten. ^u die het waarlyk zyn dat dunkt my zyn dégeeri, Die niet met Lamp en Vat gaan flecht en ledig heen'; Dat is die niet met Doop, noch Avontmaal, noch Preken, °chiriet een Pelgrims kleedt, ndch met vandeugt te
fpreken evredenzyn; maar doen daar Oly by, dat's Geeft,
'! dienen met het hert haar Schepper aldermeeft;
e Dwaze dunkt my zyn die haar by deze (tellen,
Is Leden van een Kerk, als Broers eh Metgezellen;
aar licht in d'eerfte komft wel eenigzins ook feby ni;
P Maar
|
||||
2,20 Innerlyke Bedenkingen
Maar door de minfte windt het wederom verdwynt.
Zy zyn heel traag en loom, en houden haar te vreden, Als zy uitwendig haar gelyk de and're kleden, Ter Predicatie gaan, en houden Avontmaal, Hier ruft dan 't herte op, als waar dat 't principaal: Maar 't recht vernieuwde hert, af keerig van de zonden, Geneigt tot Godt en goedt, wort in haar niet gevonden- ■ Nu t'wyl dat Chriftus zich niet daat'Iyk openbaart, - Zo vallen z' a! 1' in flaap, en fchieten in der Aard: Doch daar zal haaft een ftem haar komen in de ooren: Staat op, u Koning komt; gy zult u Vonnis hooren. Daar zullen zy al t'zaam dan voor den Rechter ftaan, En die zyn Licht dan brandt zal met hem binnen gaan: Maar d'ander heel verbaaft, die niet in hare Lampen En hebben dat haar Licht, maar niet als vuile dampen; Die zullen dan met ernft haar keeren tot de geen, Die fcheenen op der Aard, haar Broeders ende Leen: En bidden geeft ons wat van uwe goede werken; Komt ons met uwe Geeft en Oly doch verfterken; Maar't antwoordt zal dan zyn, Bidt ons vry niet zo zeer» Wy hebben niet te veel, maar hadden liever meer: Gaat tot de Troofters, die u plachten trooft te geven: Enzeidendatmenjuiftzoftrengniethoefd'televea. De Dwaze zullen gaan en nemen hare vlucht Tot deez' en gene vaft; maar 't is vergeefs gezucht : De deur wort toegedaan, daar is niet meerder hopen: Doch echter zullen zy noch roepen; Heer doet open, Dat zyn van onze Maats die binnen zyn getreên; Wy zyn van eene Kerk, en onderlinge Leen: Wy plachten in u naam al vry wat uit te rechten; £ |
||||
Cp verfchéide Gelegentheden. 227
ten ieder hieldt bykans ons voor u eigen Knechten :
■Maar 't antwoordt zal dan zyn; de Deur is toegedaan j * ken u ftemme niet, gy zult daar buiten (taan. v fchriklyk buiten zyn! daar niet en zal verfchynen, *ms eeuwig, eeuwig weê, en'thertvolleetenpyiren; *^elwie, die dit bedenkt, zal niet na Chrifti raad, taag waken, en voor al, zich hoeden voor dat quaad. Matth. 2 ƒ. v. I. Als dan zaVtKoninkryk der Hemelen
&e'yk Zyn tien Maagden, &c.env. 1 yZowaakt dan, want
gy en 'weet den dag, noch de Uure niet in dewelke de Zone ^e-f menfchen komen zal. Deuter IO. V il Den Heere uwen Godt te dienen
toetuwgantfche herte, e'nde met uwegantfche ziele. . Matth. 23 V. Z3. Wei u gy Schriftgeleerde ende Pha-
T'Zeen, gy gevynsde, want gyvertient de munt e, endede
j'te 1 ende het ' omyn, ende gy laat na het zwaar ft e der
, ei ynamentlyk~\ het oordeelende de barmhertigheidende
geloove, deze dingen moejl men doen, ende de andere
'et natuaten.
|
||||||
CIX. Op wenfchen in pyn om verlichting.
JT Ortsals mygroote pyn quam woelen door de leden;
Ja pyn die my zeer zwaar en vinnig heeft beftreden;
D°e dacht ik, och wiert doch de pyn zo veel verzacht! at 'k £en wynig kon tot rufte zyn gebracht:
°och hoe ik zocht en wrocht ik kon geen ruft bekomen ; Doch met 'er tyd is my de py n zo veel ontnomen, Dat ik wat ruften kon ; dies i k nu bykans hadt e ^at daarom ik in de py ne riep en bade. , P 2, Doch
|
||||||
2z8 Inner lyke Bedenkingen^
Doch na een korte ruft myn baat-luft noch verhitten,
En t'wyl ik altyd lag, zo dacht ik mocht ik zitten, En lezen in een boek, en fchry ven op pampier, En loopen door het huis, dan gints dan weder hier. Dit worde mede zo; doe dacht ik mocht ik loopen, Om dan na eifch myn waar te koopen en verkoopen: Maar eer dit dus nochis, zo komt in myn gedacht', Dit wenfchen heeft geen endt; dus wort ik niet gebracht Tot 't gene dat ik wenfch, dat 's een geruftig leven: Want licht'lyk wort myn quaal wel nimmermeer ver-
dreven. Dies is het voor my beft dat ik my houd' geruft, Het ga my zo 't my ga, en weer de verd're luft. Maar t'wyl 't my aldus gaat, zo denk ik hoe wy menfchen Ook altyd om wat nieuws (ons dunkt wat beters) wen- fchen : Een arme Bedelaar die denkt waar ik een Boer, En dat ik na myn Vee om myne vruchten voer; Een Boer die eigen heeft, wat Koeien ofte Schapen , Die den kt och waar't myn Landt, daar zy haar voeder rapen j
Bekomt hy dit, hy denkt, had ik noch zo veel meer, Dat ik met Koets en Ros mocht ryden wyt en veer. Wanneer hy dit verkrygt, zodenkthy, mochtikfchou- wen
De arbeid tor het Vee, en d'Akker laten bouwen; En wezen als een Heer die zyne rent verwacht, Die van zy u Landt-zaat hem wort in zyn huis gebracht, Wanneer hy dit verkrygt, zal noch al verde-r pogen En wenfchen nu hy is van aanzien en vermogen |
||||
Op verfcheide Gelegentheden. 219
Te zyn een Edelman, en 20 hy dit ook wort;
*"fy wenfcht een Prins of Heer te worden in het kort: ^omthy tot zulken (laat, hy is noch niet tevreden , - 5}y wenfcht dat men hem tot een Koning kronen deden, <o hy een Koning wort van maar een Koningryk , *ty heeft noch niet genoeg, hy wenfcht 'er drie gelyk: tn fchoon hy krygt'er drie, hy zal noch verder wen- fchen,
Ja Wenfchen dat hy waar een Heer van alle Menfchen, ^'s Alexander was , en fchoon hy wort het al, ^yn wenfchen houdt niet op, als hy maar hooren Zal ^at hier of ginder noch een Waereld mochte weezen " % zucht, en wenfcht dat die hem mede mocht? vree- zen :
^° dat indien begeert niet ingebonden wert, ^valtyd verder gaat; ja zonder endt volhert. Usnietderykdom leit inveelegoetbeheeren , «ar jn vernoegfaamheid en wynig te begeeren, ^■°e menig is 'er arm met hoopen tydlyk goet, ^'leen om dat begeert' ftaag verder leit en wroet, ■""■'s is de befte raadt om tot geluk te raken ~°l voor begeerte eens een breidel toom te maken; *e meer noch als ons Go dt zo velegunft bewyft, jrat hy na nooddruft ons heel ryklyk voet en fpyft; f drukt de noodt te hert, zo hebben wy te keeren ot Godt, en van hem hulp ootmoedig te begeeren; -T!let Addend' dat hy juift ons dus of zo veel geeft, Y aar zo veel als de Ziel tot heil van nooden heeft. E °0rwaar die zyn begeert' dus kan in rufte (tellen, 's voorwaar niet meer eer, fiave van haar quellen; P 3 Die
|
||||
£3° Innerlyke Bedenkingen,
Die is de alderryklt' die op der /Varden woont ,'
Zo ryk dat hy V oor waar verdient te zyn gekroonr,
i 7 imoth 6 v. 6,7,8,o. De Godtzaligheid is eengroot
gewin met vergenoeginge. H'ant wy en hebben niets iff de wacreld gebracht, ''tis openbaar dat wy ook nietenkurt" nen daar iet uitdragen, maar alswyvoedzelendekzelheb'- ken wy zullen daar meede vergenoegt zyn. Doch die ryk willen worden vallen in verzoekingen, &c. |
||||||||
CX. O/i Cebes Tafereel.
't C Cheen Cebes eertyds wou met deze prent uitbeelden ,
• Hoedmdemenfchen hier op aard haar rollefpeelden. Doch wat dit ai les is wort niet met klaar beicbeit, En zo 't wel paffen Zou, by deze prent gezeidt. My dunkt hy kan wel zyn gevoeglyk vergeleken , Met 't geen dat Chrütus komt Mattheus zeven fpreken; Van d' wyd' en enge poort, de breed' en fmalle baan, Waar door de eerfte veel, delaatltewyniggaan, Nu om op deze prent noch nader iet te zeggen, En om das Heeren fpreuk met eenen uit te leggen; Zo laat ons eens bezien hoe 't met de Menfche gaat, En wat 'er wort gezocht in dees en gene (laat. Zo haalt de Kinders zyn bequaam om iet te leeren, Zo brengt men haar ter School, om wysheid te ver- meeren ; Maar mits de Kinders dit wat flreng en laftig valt, Vermits 'ervan haar liefft wat wezen wil gemalt; En mits de malle waan. zich cierlyk komt vertoonen, |
||||||||
En met vee! zoetigheid de jonkheid wil beloonen, 2
|
'
|
|||||||
Op verfcheide Gelegentheden. 231
En ook haar gaven ganfch om niet gewillig fchenkt,
2o gaan de Kinders om van haar te zyn gedrenkt, Enoeffenenhaarfpel, nu dit, dan weer een ander, En waanen zo vaft vreugd te piegen met malkander; _ ■Doch na eenjaar of tien zo gaat dit fpel te niet; * En luft haar dan niet meer, elk dunkt hy beter ziet: ■"och waan en onkund' blyft haar noch in 't herte zitten, *-n doet op nieuws haar weer tot dit en dat verhitten. M geven haar tot 't geen dat licht het hert verlokt, ■til dees tot deze zond', geen' weer tot and're rokt. Elk volgt opinies raadt. Veel zoeken om te paren Endanvanftaattezyn, en geld en goed te garen • Dies gaan zy tot 't Fortuin, en kyken neerftig uit Waar dat zyn gave fmakt, en happen na een buit. ^° dit om nooddruft is zo zyn 't geen quade zaken; ^aar 't oogwit in de zaak kan 't quaad en zondig maken; ^e'yk het veeltyds doet: Want ziet hoe dat het gaat, Een ieder zoekt bykans , eer, welluft, hooge (laat. Demeeften hoop dat zyn naturelyke Menfchen . Die na natuurs vermaak haar poogen is, en wenfchen. Doch onder dit getal ook veele wand'len gaan , Die zeer Godloozelyk veel boosheid nemen aan; En geven zo haar zelfs tot moorden, rooven, (f eden, *ützwynfche gulzigheid, tot hoeren en bordeelen; 11 deïe al te faam, daar nu af is gezeidt, aan op de breede weg die ter verdoem'nis leit. erftabydezewegdeeigenliefd'enwille,
'e inaken 't alles ruim in baatzucht en gefchillen; e Poort die hier op (bat is 't Politieke recht, 't maakt (doch zeiden) noch dat m'crgens raakt of hecht, P 4 'tEa |
||||
2.31 Innerlyke "Bedenkingen,
't Enzymen is heel groot, envanzolangebeenen,
Dat men kan over huis en galge flappen heenen; Gelyk die groot zyn doen, doch voor elk in 't gemeen Is tuflchen huis en galg zeer$-oote ruimt te treén. Voorwaar een breede weg,, n Poort fchier zonder poften, 't Waar niet wel mogelyk dat iemandt daaraan boften; Hoe dat men zwaait en zwiert, 'tenraakt haar nimmer- meer,, 't Zy aan het huis ofgalg, en die ftaan wonder veer. -Hier hiqdert geen krakeel, geen twiften, pleiten, vechten • Het is hier ruim genoeg, men kan 't 'er all' uitrechten. Log en bedrog is bier een gantfeh onftiaflyk quaad, De lpot en boertery hier zelfs aanzienlyk ftaat. 't Is hier ook daaglyks werk malkander te blameeren, £n door 't fenyn des tongs malkander heel t'onteeren. Hoe men hier rookt en fmookt, daar is zo'n ruime lucht, Daar hoeft niet om de Itank eens uit de Poort gevlucht; j a 't is hier ruim genoeg te danzen en te fpringen, Met 't hantje over 't hooft te fpelen en te zingen ,1 Hoe men hier kloft en fchiet, men raakt niet uit de baan: Men kan met kaart en bort by troepen fpeelen gaan; J a"t is 'er alzo ruim dat heele troepen wagens Daar tellens konuen deur, en dat ook fchoon al dragenz' Een hoop ontuchtig volk , en dat 'er nevens gaat E-en groot getal en Heep, Lak keyen tot haar ftaat. En fchoon meelt ieder hier is uiterlyk te kennen, Zo gaans 'er nochtans ook die zo fchynheiüg bennen, Dat menig haar ziet aan voor rechte Dienaars Godts, Daar z' in het hertezyn verachters Godts gebodts. Oak komen vóór het volk als Pritlkrs haar verfchynen , Die
|
||||
Op verfcbeide Gelegevtbeden. 233
Die'tkleetis heel oniacht, en die het Lichaam pynen:
En dees (hctfchynt watvreemts) gaan meê op 't breedc padt,
Want haar Godts^ienftigheid gefchiet om eer of fchat. Nu fchoon dit meelte volk die tot 't Fortuin haar geven, "aar herté zyn geftelt om met vermaak te leven; ^o valt 'er nochtans niet al voorfpoet en geluk: Maar menig vindt ook wel na 't Lichaam groote druk. Veel zonden brengen zelfs haar ftraf en plagen mede; By welluft, eere, fchat, gaan vele tegenheden : De welluft baart veel ziekt', de ziekt' het Lichaam fmert Door eerzucht knaagt ook veel de fpyt tot aan het hert: De nyt en gierigheid zyn fchat zuchts Metgezellen, Die dik wils nacht noch dag niet laten af van quellen; Maar brengen fomtyds wel tot dievery en moort, Waar door het Lichaam wort geftraft met zwaardt of Koordt.
Poch fomtyds worden zulk' noch eerder wel ontbonden, Door hertelyk berou en kennis van haar zonden : Doch't meelte gros dat gaat in zond' en ondeugt voort];? Het zy met luk of druk, elk kieft de ruime poort. Nu t'wyl dees grooten hoop de breede weg voort wan- d'len,
En dat den eenen dus en and're zo weer hand'Ien; 2o komt de dood en fchiet, dan dees dan die in 't hert, En fcheurr zo Lyf en Ziel van een met groote fmert. ^it is haar einde hier: Maar na dit droevig lcheiden, £0 vallen s'in een poel daar toe dees weg haar leiden. Hier vinden zy haar vrucht; hier werden zy geloont; Dar is, van haar gewifl' en 't helsgefpook gehoont. Nu uit het vorig tal diegantfeh natuerlyk leven P s Haar
|
||||
234 Ittnerlyke Bedenkingen,
Haar fommige ook wel op d'andere weg begeven;
Een weg waar by men kan de Wetten Gods verftaan;
Die letterlyk de plicht een Chriftens wyzen aan.
De eene poft des Poorts is Liefde Godts, en d'ander
De Liefd' des Naaften, dees ftaan dichte by malkander.
Nu op dees fmalle weg ( die aan het water leit.
En dicht ontrent een vyer) dient met voorzichtigheid
Gegaan, of't hapert licht, mits hy heet wynigbreete;
Hy lyt niet dat'er wort gekeven ofgefmeten:
Men mach door dronk enfchap of zulke Zaken meer,
Niet wyt en zwierig gaan, of daatlyk valt men neer.
En t'wyl dat deze weg is hoog en ftyl te treden,
Zo mach men met het oog niet kyken na heneden,
Dat maakt een fuizeling , en dat het alles maalt,
En waar door dat men licht van boven neder daalt,
Dies moet men na om hoog gedurig flaan de oogen,
En ftaag met neerftigheid, ja alle y ver poogen
Te komen tot de plaats die boven is bereic..
En hebben in het werk geltaag oimichtigheid;
Te meer dewyl der ftaag veel Roovers loopen loeren,
Om zulke Pellegrims van boven af te voeren;
Dies zy ook moeten zyn gewapent en gekleet,
Met zulks waar door zy haaft behoeden voor het Ieet.
Godts Woord t is Roer en Zwaardt, maar meê fy konnen
vechten,
Wanneer haariemandt wil ten quaden onderrechten; Zy gorden ook het lyf met waarheid dicht en vaft, Op dat begeert des vleefch niet uit en puilt nog waft. Qotmoedten fachtmoedt zyn dees Pelgrims zachte rok-
ken; |
||||
Op -verfcheide Gelegembeden, 23 y
Zy dragen ook al om 't geloove tot haar ftokken ;
Eu fchoon hier by de weg wel veel ruft-huizen ftaan, Wilvaardigheid en hoop doen haar gedurig gaan. Doch't beurt ei laci! wel, dat iemandt met behagen Dusaanhetloopen trekt, en weer komt te vertragen. Zy vinden op de weg een Poort van wy nig ruimt', Waar door een ieder wort die boven wil gefchuimt Hier dient gebukt te zyn, of't hooft dat zal men floten, En fomtyds dient men 't lyf om ruimt'ook wel t'ont-
blooten; Dies zo de kleeders zyn aanzienelyk en groot,
Zy raken licht zo vaft dat het te rugge floot.
Ofzo het haar hangt lang en wilt om't hooft te zwaayea,
Kan licht ook raken vaft, en doen de loop omdraayen.
2o dat 'er op dees weg wel menig trekt aan 't gaan,
Maar voor de enge poort daar blyft men dikwils ftaan.
Zo lang men zacht mach gaan , en zonder tegenheden;
Zo gaat men al wat voort; Maar moet'er zyn geleden, En dat de poort vereifl, dat men het hert ontkleet Van eigen wil, eiziet! hoe menig dan aftreet. Maar, ö.' dat klein getal dat vroom komt door te dringen, Dat voelt dan in het hert een zoete bron ontfpringen: Haar onderlinge iiefd' die maakt het alles zoet; £y fpreken van haar reis en van het Hemels goet. ^y zoeken op de weg malkander te verfterken, %a elk is ander daageen fpoor tot goede werken; ^y hebren ruft en vree; of komt'er eens gefchil, x t is daatlyk weer gefuft; een ieder buigt zyn wil. Qödt is haar Leidsman ook, en geeft haar zyne gaven, 11 komt haar aan de Ziel met trooft en hope laven, En
|
||||
a 36 Innerlyke Bedenkingen,
En zo de Vyandt hasr te zwaar en luftig drukt;
Hy zendt haar hulp en kracht, en maakt dat 't haar gelukt;
Of zo zy in haar loop door 't mooie weer vertragten,
Zo zendt hy haar een bui om haar al voort te jagen;
En fchoon dit laftig fchynt, en enkel tegenfpoet,
Zo zuivert en verftetkt het nochtans haar gemoet.
Nu t'wyl dit zoete volk dus ftil en vredig wand'len,
En-t'wylzy van Godts Ryk;en haarverloffïnghand'len; Zo komt de flaap des doodts, en leit haar zachjes neer: Maar Chrirtus zal eerlanghaar al te zamen wéér Opwekken, en haar dan ter plaats en ftede leiden; Daar hy al over lang haar kamers ging bereiden. Een plaatze daar 't al is wat dat men wenfcht bereid , Alwaar zy zullen zyn tot in der eeuwigheid. Wel wie zal niet, die dit inziet die ruimt1 begeven 5
En dringen voort,door d'enge Poort.,tot ,t eeuwig Leven. Want
Daar''s groot gevaar, in ruimt'voor haar, die ruimte zoe-
ken , Maar ziet de engt, wis voordeel brengt, die haar verkloe-,
ken. En daarom.
Math 7. v 13 , 14 Gaat in door de enge poortewant
wyt is de poorte, Ende breed is de wegh die tot het ver- derf leit, ende veele zynder die door dezelve ingaan. ivant de poorte is enge, ende de wegh is naaiiwe die tot let leeven leit, ende wynige zynder die denzelve vinden. |
|||||
GODT DE PrïS.
|
|||||
JAN CLAASZ. SCHAAP
STICHTELYKE 2 A N G-R Y M E N
O F
LIEDEKENS,
Tot vermaak der Deugt-lievende
Zangers en Zangereffen. Tweede Deel.
Op nieuws vermeerdert met Kopere Plaaten. Richteren f. v. ii.
Waakt op, waakt op, Dehor-a, waakt op,
waakt op /preekt een Lied. |
||||
ijS Stichtelyke
|
||||||
Op V zingen in de Groente,
|
||||||
Tot de Z JNG EK S,
ry Angers die nu lang geïmaakt hebt -^-'Lekk're fpys, en u vermaakt hebt, In veel zangen die vermaart zyn, Ja als puik by een vergaart zyn; Licht g'uw luft daar in geblutt hebt. En tot flechrer fpys nu Iuft hebt, Wilj' een Moes gerecht dat Hecht is? Loop nietwyt, want hier gerecht is: Hier is Moes dat elk gezondt is; Zelfs een Ziele die gewondt is. Zingt, ei zingt! maar niet om eeren; Zingt, ei zingt! maar om te leeren; Zingt! ei zingt! om Godt te loven; Zingt een zang, die wil na boven. |
||||||
■ Zang-Rymeti*
|
|||||||||||
239
|
|||||||||||
DeL
|
|||||||||||
uitgebeeJt door 'tgee-usnvanAalmoefen.
De Deugt verheugt, |
|||||||||||
STEM M E : O ! booze domme jeugt.
Of: Twents niet alle tyd van vreugde. 1 TN E deugt, de ware deugt, is edelder dan gout;
u Wel hem die daar te recht zyn hert en zin opbouwt,
y Voelt door deugt veel vreugt,ja vreugt die hem geluft, PyQ> druk, ongeval, ftelt deugt het hert geruft. a Hy voelt door deugdens kracht een zoetheid in zyn w hert'
v aar door zyn Ziel verquikt, en opgetogen wert;
Hy
|
|||||||||||
24° * Sticbtelyke
Hy wort door deugts vermaak getrooft in zware pyn,
Deugt zeid: ei gewe'itft geruit, 'tzalnamaals beter zyn, 3 Deugt giet in's Menichen hart de aide: grootte vreugt;
Niets is'er dat de Menich , als deugt, het hert verheugt; Geen Wyn of zoete drank, geen Feeft of Maaltyd breet, Die 't hert als deugt verheugt, maar geeft kontrary leet. ■ 4 'tGelooveisdeBoom, daar deze vrucht uitvloeit
Wie die weljineft en fnoeit, maakt datzelultig groeit Ootmoedt, iiefd', vree, gedult", zyn vruchten dieze geeft; Voorwaar die deze fmaakt het aider lekkerft heeft. f Dees vrucht' en deugden zyn recht wapens voor de
Ziel, Waar mee zy kan verflaan die ooit haar laftig viel: Geenvyandt (wie het zy) kan tegen haar bellaan; Wanneer zy met de deugt hem tegen zoekt te gaan. 6 Hoe zeer dat iermndt wort veracht, befpot,verfmaat,
Diewindt, wanneer hy met gedult en liefde flaat: Die 't al geduldig lydt om Godt wat men hem doet,
Voelt vreugt ook inde druk, want druk die fmaaktheffl zoet. 7 Mits hy dan dunkt, ik ga dus vaardig tot Godt fpoen,
Te lyden met gedult is 't beft dat ik kan doen. De Ziel heft zich tot Godt, wanneer het Lichaam lydt;
Wanneer 't vleefch wort gekruiit zo is de Geelt verblyd. 8 Wel hem,die'tVlees zo door de Geeftte onder drukt;
Maar meer ziet men de Geelt door'tV lees ter r.eêr gerukt, 't Vlees heeft hier iet voor't oog,doch't is maar enkel waan, Want na een fchyn van vreugt zo heeft de vreugt gedaan. 9 De Geelt ziet hier geen hu!p,als door's harts innig oog,
AjKdat is recht verlicht, ziet hy zyn hulp om hoog.; Ovreugt 1 door deugt, die zo 's harts oogen zyn verlicht, Dathy door valt geloof Godt klaar varVverre zicht, io Enzeidaltyd;ü God."tis welh< e dat gy't voegt:
Heereu wilgefchie, zo ben ik vergenoegt Om zo te wezen, Godt, dat waar myn 's MenfcheD wenfcht
Helpt my 6 Heer hier toe! mitsgaders ieder menfch. |
||||
Zang-Rymin. 241
iiévergekekenby een klynGezelfcbap. . ,
Gewoel baart druk. |
|||||
Stemme: Dat eenig Godlyk wezen zoeu
Öf: Gy die de naam van Chriften dr aagt ^ i I-ïEt xelfchap van een goede vrkndt
Kan (dunkt my) voordeel geven, Als een ten goede d'ander dient, *-n t'faam in eendracht leven, A's men 20 doet *s 't zelfchap goet, Na ik eens vaat befchreven. Q x Doeh
|
|||||
Stichtelyke.
i Doch veel gezelfchap, groot gewoel, Wort van my niet geprezen; Want ik my dikwils beter voel Eenzaam en ftil te wezen, Om onderzoek In Godes Boek Te doen, en wat te lezen. 3 Of 't zy in eenig ander bladt,
Daar uit ik iet kan leeren, En daar door dat myn kennis wat
En deugt ook mach vermeeren,
Waar na ik haak,
O zoet vermaak!
In ftilheid Godt te eeren.
4 Het aardfch gewoel my njet en luft.
Ik kan daar niet in vinden Als droefheid, druk, en veel onruft,
En licht de deugt verflinden
Door zulken vreugt,
Krenkt zeer de deugt,
En 't fchaad" hem dieze minden.
5" Want daar veel zelfchap is vergaart,
Wort menigmaal gefproken Dat twift, onruft en moeite baart, En d'ed'le Vree gebroken. Om maar een leur Komt wel getreur, Door klappaarts vyerig ftoken. 6 En als men al gefcheiden zy,
Zo voelt noch menie 't ftryden, |
||||
Rym-zangen.
Door knaging van het geen dat hy Gedaan heeft, of moeit lyden* Zo dat 't gewoel (Na ik gevoel ) Zeer zelden baart Verblyden. 7.Myn vreugde die ik fomtyds fmaafc
Is een Gedicht te maken, Dat is myn vry al meer vermaak Als 's Waerelds vreugt te fmaken. En word' verheugt Door hoop, in vreugt Hier na by Godt te raken. 8 't Is beft voor my, en minfte pyn,
Geruft en ftil te leven, En (waar ik kan) deugts Knecht te zyn.
Ja vaft daar aan te kleven;
't Is hier geen fcha,
En 't zal hier na
Noch 't grootfte voordeel geven.
9 Adieu dan Waereld, groot gewoel,.
Adieu dan zotte vreugde, 't Is druk dat ik van u gevoel,
En 'k vind' by u geen deugde, k Vind in de deugt
Al meerder vreugt, Als gy my ooit verheugde. ïo O Godt! neemt gy my tot u Knecht,
Sterkt my ïfa druk en lyden; tuurt mY op uwe wegen recht,
°P dat ik vroom mach ftryden, Q * |
||||
244 Stichtelyke
En namaals zyn
Voor u Aanfchyn, En my met u verblyden. U Dit is myn bec van u, 6 Godt!
Laat my dees beê verwerven, Sterkt my dat ik na u Gebodt Mach leven ende fterven, Tot uwer eer, En namaals, Heer, \J Koninkryk be-erven. |
||||||
Wys te weezen, is Godt te vreezen.
Stemme: Rozemont die lag gedoken^
Of: Als de Heer ons hmt beproeven. i /~\'. Wat vindt men al Beminders
Van des Wysheids hooge trap, Maar eilacy ! wynig vinders
Vun de ware wetenfehap, Wysheid daar men meelt na jaagt Godt niet alderbelt behaagt. 2 Ware Wysheid (7.0 wy leezen)
Is (als Syrach ons vermeit) Godt van herten recht te vreezen,
Dat is Wysheid die der geit: Die ze heeft zal van zyn Heer Daar voor krygen prys en eer. 3 Menig Menfch wil hoog geleert zyn,
Maar zoekt Wysheid die niet baat; |
||||||
Rym-zangen. 245-
Want hy wil van elk ge-eert zyn,
Als hy zich wat hoogs verftaat; Ja verheft dan 20 zyn hert Dat zyn Zie! gewondet wert. 4 d'OefF'ning daar elk toe gezint is,
Geeft geen groote nuttigheid: Maar die van elk minlt bemindt is, Is (gelyk als Paulus zeid) Tot veel dingen zeer bequaam, Maar i's wynig aangenaam. 5- Hy is wys, al fchynt hy flecht'lyk,
Die zyn Schepper dient te recht, En zich niet ftuk-wys draagt Knecht'lyk, Maar in alles is Godts Knecht, Zulken een veel dingen weet, Schoon of hy eenvoudig heet. 6 Wilt na zulke wysheid jagen,
Wieje bent, of wezen meugt; Vreeft u Godt, wilt hem behagen, Zoekt na Wysheid in de deugt; 't Zal u hier zyn wonder goedt, En hier namaals vallen zoet. |
||||||
Schyn doet dooien,
S T e VI M e : Altyd altyd zynder Zatten.
O f : Elk heeft zyn bezonder dryven. l C Alomon die zag een Hoere,
Die een Jong'ling heeft gekuft, Q 3 O"
|
||||||
Stichtelyke
Onbefchaamt, uit vuile luft, Ging hem tot onkuisheid voeren, Schoot hem end'lyk met bedroch. Zulk een Vrou is heden noch. 2 Wel wat of zy mach beginnen?
Dat zy dus verweent, en fchoon, Haar voor ieder ftelt ten toon, En zo ieder lokt tot minnen;
Daar zy is een vuile Hoer, Reine Maagt, noch echte Moer. 3 O! wat heeft zy Jongelingen
(Dikwils) voor een'blyde nacht In elendigheid gebracht, Door haar vleyen, door haar zingen,
Door het ftreelen dat zy ftreelt, En de deuntjes die zy fpeelt. 4 Zy fchynt cierelyk voor OOgen,
En zy toont een zoet gelaat - Is ook minnelyk van praat.
Echter zo wort hy bedrogen Die ze mindt; want die in haar Dan veel valsheid wort gewaar. $• Schoon haar kleeders cterlyk lyken,
En zy jeugdig, fchoon en wel, z' Is een oude morlTebel. Want die haar gaat recht bekyken, Vind ze niet gelyk zy fchynt, Al haar fchoonheid dan verdwynt. 6 Die zy eens krygt in haar wooning,
Bje een nachtje by haar ruft, |
||||
Rym-Zaiigen.
f Uit begeert, en vuile luft) Krygt niet anders voor beloning Als de uitterfte elend, Die niet weder van hem wendt. 7 Schouwt dan, lieve Jonge lieden,
Deze Hoere valfch en fnoot, Die der menig bracht in noot, En haar ware ging aanbieden; Ja zy doet dit evenftaag Noch de menfchen alle daag. 8 Zy kan ftreelen, minlyk vleyen,
Lieff'lyk kult zy met de mond: Maar die 't fmaakt die wort gewondt, Zy gaat 't quaad in goed verdreyen, Geeft het quaad een vreemde fchyn, En noemt het dan mooi te zyn. 9 O die Hoer! die booze Spookfter,
O die vals vermomde Vrouw, Is zo loos en vol ontrouw.
O 't is zulken twifte-ftookfter, Groot verderf, en ftaag verdriet Brengt zy aan, en anders niet. io Wilje weten, jonge Jeugde,
Wie ik met dees' Hoere mein? 't Is de Waereld zeer onrein! Die u lokt tot veel ondeugde, Ja z' is juift in haar bedryf Als een overfpeelig Wyf. |
|||||
Q4
|
|||||
248 Stiehtelyke
|
|||||
's Vlees vreugts vruchten, zyn maar zuchten.
Stemme: Na u begeer Maagdekens ziet.
O F; Wanneer de Zon in,t morgen Rood. i A Ls ik te recht (in myn gemoet)
■^^Bedenk myn korte leven,
Daar in myn druk, en tegenfpoet, En ook myn vreugt en blydfchap zoet, Al die ik heb bedreven; 2 Zo komt (als in een fpiegel klaar)
My deze zake blyken, Dat al myn vreugt (hoe zoet die waar)
By al myn droefheid, druk, gevaar, Niet eens is te gelyken. 3 Want ziet myn vreugt ('t welk vreugde fcheeu)
Die voer zeer haalt daar heenen; Ja als een damp en rook verdween,
Of wert ook dikwils in geween Verkeert en droevig fteenen. 4 't Gedenkt my, hoe het in myn jeugt
Zo menigmaal gebeurden, Dat ik fchiep myn vermaak en vreugt,
En my in dingen heb verheugt, Daarom ik dikwils treurden. f Myn vreugt was ik veel eerder quyt
Als myn droefheid en zuchten, Myn vreugt die duurde naau een tyd, Daar tegen myn druk, droefheid, fpyt, \V°u my fchier niet ontvluchten. 6 D«
|
|||||
Rym-zangen. 14^
6 De druk die bleef waar dat ik ging,
Ja dikmaal ganfche dagen, En was my als een wichtig ding,
Dat zwaar aan myne leden hing, .• Ja fchier niet om te dragen. 7 Ik kond' myn droefheid (na myn wil)
Niet loiTen t'allen tyden, Al was ik dikmaals eenzaam (lil,
En ook met niemant in gefchil, Noch kend' ik niet verblyden. 8 Want myn gemoet daar was ftaag in
Een knaging, van 't gebeurde, Dies was door knaging dan niet min
Myn druk, en zeer bezwaarde zin , Als doen ik x' eerft betreurde. 9 Dies vind ik nu dat myn geneugt,
C Gepleegt in al myn dagen ) Niet waardig is de naam van vreugt
( Hoe zeer ik my ook heb verheugt) Te voeren en te dragen. 10 Want ziet, ik hier nooit vreugt bekoom,
Of moet daar tegen lyden, En ziet myn vreugt is als een droom,
Myn druk gelyk een tegen- ftroom, Die my fteeds komt beftryden. 11 Wel denk ik dan in myn gemoet:
Waar toe ben ik gebooren, Altyd te lyden tegtnfpoet,
En druk en droefheid zeer onzoet,
En dan noch gaan verlooren!
Q y 12 Maar
|
||||
*J0 Stichtelyke
12 Maar neen, 6 neen! gewis ik bea
Gefchapen tot de vreugde, Een vreugt die ik niet fmaken ken,
't Zy ik myn Ziel eerft heene zen, Verzelfchapt met veel deugden. 13 Myn Ziel die moet tot geender ftee,
Befmet zyn met de zonden, Maar zyn verzelfchapt met de vree,
En noch veel and're deugden mee, Door liefde t'faam gebonden. 14 Indien ik dit te recht bedel,
Gewis zo zal ik komen Daar my geen druk ontmoeten zei,
Maar daar de zoetfte vreugde wel In volheid wort vernomen. 15- Wel aan dan Ziel, ( myn waardfte pandt)
Ik wil u vaardig maken , Op dat wy in ons Vaderlandt (Het welke Enoch eertyds vant) Te famen mogen raken. 16 Want dus te leven ben ik moe,
Ik wenfch een beter leven, Myn Vaderlandt trek ik na toe, Daar niemandt iemandt fmaat aandoe, Maar vreugde wort bedreven. |
|||||
De
|
|||||
Zang^Rymen. if\
De menfch verfly t, met druk, zyntyd.
STEMME: O jonge Jeugt blybartig.
i TT7Aar is myn tyd gebleven
Die Godt my heeft gegeven ?
Waar is de tyd die my verfcheen? Daar in ik dikwils heb geleen, Zy is als rook verdweènen, Ja fchynt myn naau verfcheenen. Zo haaft is zy gevlogen heen. 2 Nu is het zeer vervaarlyk,
En 't fchynt voor my bezwaarlyk, Om wederom zo langen tyd Te leven op der Aard, (in ftryt,
Met zo veel tegenheden Als ik nu heb geleden) Als ik nu ben airede quyr. 3 Ons leven hier op Aarde
Dat is van geender waarde. Ons' dagen zyn een kleen getal. En zeer vol druk en ongeval, Ja al ons levens dagen Die gaan daar heen met klagen,
De flaap fzeid men) is 't zoeft van al.
4 Hier by is af te meeten,
En zekerlyk te weeten, Dat 's Waerelds vreugt geen vreugt en is;
Maar niet als druk en droeffenis;
Ja waar dat wy ons wenden
Daar
|
||||
2fl Stichtelyke
Daar vinden wy elenden:
De droefheid gaat hier niemant mis. ƒ Maar dit is trooftelyke,
Voor die hier zoekt Godts Ryke, Dat hier zyn Ryk niet lang zal ftaan Maar dat het haart zal zyn gedaan (Hier) met zyn klaaglyk treuren, En dat 't haaft zal gebeuren Dat hy in d'eeuw'ge vreugt zal gaan, 6 Alwaar hy nooit zal vinden
Noch ftroom, noch tegen-winden, Ja niet de minfte druk of pyn: Maar zal daar altyd vrolyk zyn, En hem (tot allen tyden) Met zynen Godt verblyden,
En blinken als de Zonnefchyn. 7 O overgroote vreugde!
Wie zou zich niet tot deugden Hier fchikken, maar een wynig tyd; Die haaft en vaardig henen glyt, Om namaals met Godts Zone, (Die ons met vreugt zal kroonen) In eeuwigheid te zyn verblyd. 8 Hoe zouden wy doch menfchen
Noch lang te leven wenichen Hier in dit jammer Tranen-dal?
Daar znlken vreugde komen zal, Voor die. haar Godt hier vrezen, En dienllbaar willen wezen. Die Godt alleen heeft, heeft het al. |
||||
Rym-zangen.
9 Ik wenfch niet lang te leven, Zo Godt my maar wil geven Vergeving van myn zond' en fchult: Gelyk ik Godt hoop dat gy zult! Vergeven myne boosheid, En groote Goddeloosheid, Waar mede dat ik ben vervult. |
|||||||
m
|
|||||||
Aan de Jeugt.
STEMME: Allekmaar wel fchoone Stee.
i f^Y Jeugden, die nu heden zyt
In uwe fleur en befte tyd,
En ftaat ten toon, Als Bloempjes fchoon, Of Roosjes zoet, Of bloeit gelyk de Lely doet; 2 Gedenkt hoe haaft het u zal gaan,
Dat al u fchoonheid is gedaan , En dat'er wel
Grimpelt vel
Aan u aanfchyn,
CJa na een korte tyd) zal zyn.
3 Gy zyt nu heden in u fleur,
Veel vreugde fchynt 'er voor de deur, Het fchynt voor u Als ofje nu
Noch in u jeugt
Bekomen zoud' een groote vreugt,
4 Maar
|
|||||||
2 ƒ4 Stichtelyke
4 Maar neen 't en h niet zo het fcbynf,
X) jeugt, u vreugt zeer haaft verdwynt, Als ramp u quelt, En 't hart ontftelt Zo is. 't gedaan, O Jeugt! u vreugt is haaft vergaan. ƒ Dies zoekt noch (lieve jonge Jeugt)
_ En beter fchoon, een zoete vreugt, 't Welk u niet zei Ontvlieden fnel, Gelyk hier doet U Jeugt, u vreugt, u fchoon en zoet. 6 maar daar voor u al is beried
(Van aan begin tot eeuwigheid) Volmaakte ruft,' \Jw 's herten luft,
Zo gy hier leeft
Gelyk als Godt bevoolen heeft.
7 Vraagt iemandt hoe hy leven moet?
Ik zegge leeft op deze voet: Voor al lieft Godt,
Dit 's zyn Gebodt,
't Hoogft dat men vindt,
U naarten als u zelfs ^bemindt.
8 Zo deze deugden in u zyn,
In ware daat, niet in de fchyn, Zo zal.(gewis) Wat meer deugt is
Uit deze rein /
Staag vloeyen als uit een fontein,
o Wel
|
||||
Rym-zangen. 2f5
9 Wel aan dan Jeugt, zoekt (wie je zyt)
Dat gy u hier in luftig quyt, Op dat f in deugt Opwaflen meugt, Van dag tot dag, 't Waar my een vreugt dat ik het Zag. |
|||||||||||
Aan T.J. Dochter, tot trooft in haar langdurige
Siek-quale. Stemme: 0 boofe domme Jengt, &c.
O F: Myn vrient die van my eifi, &c. TT Et lyden (jonge Maagt) dat gy nu heden ly t,
Dat acht ik voor u vleefch te zyn een harde ftrydt:
Maar trooft uzelver, Maagt, denkt dat u druk en pyn is voor u waarde Ziel een rechte Medecyn. t Want gy hadt anders licht om 't Geeftlyk niet ge- dacht , Alsgy miflchien nu wel op't Geeftelyk neemt acht: Watfchaat het of u vlees hier fomtyts lyt gequel, Is maar u Ziel gezont, zo ftaan u zaken wel 3 Valt uhet lyden hierfomtyds watftrang, en bang,
Zo trooft u zelfs, en denkt 't en zal hier zyn niet lang, Want gy zult haaftlyk zyn verheerlykt van Godts Soon, Indien gy hier maar leeft gelyk hy heeft geboon. 4 Miflchien zyt gy bezwaart, om dat Godts heilig
Woordt
Van u niet is beleeft, gelyker wel behoort |
|||||||||||
cjsgoet, verftaatuvry, maar wanhoopt nimmermeer
|
|||||||||||
■Dat voor u geen gena zou wezen by den Heer.
|
|||||||||||
$■ Denkt
|
|||||||||||
Xf6 . Stichtelyke
f Denkt niet als Gajan dee: myu zonden zyn te veel,
Te groot dat G odt ze my vergeven zou geheel: Maar doet noch 't geen u dunkt dat van u dient gedaan, Vernedert u voor Godt, laat liefd' u hart omvaan, 6 Weert haat uit uw gemoet, myt twift, maar vree
bemint,
„Wyft hoogmoedt van u af, ?yt nooit tot praal' gezint, Laat geen onguer geklap op uwe tongezyn, Want dat is voor u Ziel maar doodelyk fenyn. 7 Roept Godt ootmoedig aan, en bid hem om gen2
Voor u voorleden fchült, eer dat het is te fpfi Bidt hem dat hy u wil afnemen 't laitig pak,
Het welk gy daglyks draagt met grooten ongemak
8 Doch wilt, wanneerje bidt, niet op uwysheid zien (
Maar zegt: Godt niet myn wil, maar uwe moet gefchien^ MilTchien gy u hier weer tezwak toe vinden zult, En denken dat dit niet van u kan zyn verduit.
9 Maar neen.wort daar in niet miftrooftig,maar houdt
moedt,
Zoekt maar zo veel gy kunt dat gy Godts wil voldoet,
Godt eifcht na myn begrip niet meerder van de Menfch Als hy vermachte doen, en dat's zyn wil en wenfeh. io Stelt uwchoop op Godt, die kan u vaardig wel
(Indkn het hem belieft) afnemen dit gequel; Als ik wenfeh dat hy zal, ofzoje langer ftrydt Zo wenfeh ik dat gy 't hier geduidigt alles lyt. 11 't Welk u in deze ftaat een medecyn k an zyn,
Want zo gy 't nieten doet zo !ytgy dubbelt pyn; Dit weet ik (dunkt my) klaar, mits ik udroeve flaat Door ondervindnig ken, dies geef'k u deze raadt. |
||||
Zang-Rytnen. 257
12 Nu dochter neemt in dank al 't geen dat ik u geef,
1 Is na u eis gefchiet dat ik dit Liedtje fchreef, Alis'tjuiftallesnietzin-rykoprymtepas, 1 's na myn gaaf gedaan, en na myn herte was. |
|||||||||||
Trooft-Liedt aan myn eenige Moei, in haar
Weduwlyke Itaat.
Stemme: Fvn Godtvreezende Helden.
|
|||||||||||
S uwe vreugt verdweenen?
|
|||||||||||
'T
Nu dat uw' Echts-genoot
Gevaren is daar heenen,
Verwonnen van de Doodt? Wilt al te zeer niet treuren, Want deezen Haat
('t Zy vroeg of laat)
Molt u of hem eens beuren. z Hoopt dat gy haaft na deezen
Zult weder zyn vergaart, eeuwig t'famen weezen
Daar vreugde, vreugde baart, ■Daar nooit zal fcheiden komen, Noch ongeneugt,
Maar daar de vreugt
In volheid wort vernomen. 3 't Is troofllyk dat de geenen
Is toegezeid geluk, Die hier geduurig weenen* En zitten in den druk R |
|||||||||||
Schieï
|
|||||||||||
Stichtelyke
Schier als van elk verfchoven; Alzulke Liên
Die zyn gezien
By Godt den Heer hier boven. 4 O! die Godt maar alleen heeft
Te hulp, te vriendt, te baat, En hier niet iets gemeen heeft Met 's Waerelds hooge ftaat, Behoeft geen trooft van menfchen; Want Godt alleen
(En anders geen)
Die trooft hem na zyn wenfchen. ƒ Is u uw' vreugt ontnomen
Lichaamlyk? zo houdt F'eeft Met Godt en alle vromen, Inwendig na de Geeft; Zoekt uwen heul aan Gode, Die zal in pyn
U Troofter zyn,
Houdt gy maar zyn geboden. 6 Diens Ziel is ryk van deugden,
En fchoon, is waarlyk ryk: Hy leeft in weeld' en vreugden,
Al fchynt hy armelyk: Want hy houdt alle dagen Met Gode feeft,
Is bly van Geeft,
Al fchynt hy zeer verflagen. 7 Wilt ryk en cierlyk maken
Uw' Ziel, ja wilt daar voor |
||||
Zang-Rymett. %S9
Vry flooven ende waken,
Die neering kan men door Een groote fchat verkrygen, Want die z' aanvaat
Die zal in ftaat
Gedurig hooger frygen. 8 'k Wenfch Godt (de ware Goedheid)
Uw' Ziel zal daaglyks voen Met d'alderzoetfte zoetheid, 't Welk hy belooft te doen Die hem van herten vreezen, In overvloet
Zal 't zoetfle zoet
Voor zulk een eeuwig weezen. Opwekking der Deugt.
Stemme: Van het Vlas, &c.
O F : IVeeJi welkom Bruidegom , en, cxV* i CTaat op, bedaart, 6 Jeugt! 't is tyd,
Zoekt noch te zyn dat gy niet zyt: Schikt u tot deugt
Terwylje goet doen meugt. 2. Gy wilt doch immers in Godts Ryk Hier namaals Godt wel zyn gelyk. Maar flaapje wat Zo misje licht die fchat. 3 Want u de Doodt licht lleept na 't graf Eer 't morgen is, ook fchoon hy gaf u noch rifpyt Al vry een ruime tyd, R 2 4 't
|
||||
Stichtelyke
4 't Waar nochtans tyd. En buiten reen
Zoud gy dees uwe tyd befteên Na uwe vleifch,
Begeerte, luft en eifch. 5 Gelykje licht ook zyt gezint,
Om zulks te doen als gy bemindt, Tot 's Waerelds mal
U niet meer luften zal. 6 Maar Jeugt! waar mee zult gy den Heer
Dan dienen? en bewyzen eer, Daar voor gy meugt
Hier namaals zyn in vreugt? 7 Met zinnen dof en gantfch verfuft,
En met een kinderlyk vernuft, Met vel en bien,
Dat angftlyk is te zien? 8 En off'ren Godt zo op het geen
Dat niet en deugt, het flimit alleen. O.' dat 's te fnoot,
Die dwaasheid waar te groot. 9 Wat zal Godt zyn gedient met drek ?
Met ftramme leden vol gebrek? Met een lichaam
Schier nergens toe bequaam? io O Jeugt! dient Godt van dezer uur, Bedwingt u vlecfch, buigt u natuur Tot Godes Letr, En offert uwen Heer ii Het edelft op, het frift en 't beft, Ziet dat gy 't pit van 't eerft, noch 't left Niet voor hem fpaart, 't Loon is 't wel dubbelt waart. i! Deugts loon is hier, en by den Heer 't Is iver vermaak : doch namaals meer. Dies fchikt u Jeugt Tot deugt, terwylje meugt. |
||||
Zawg-Rymen. 26 r
De Onrufi uitgebeeït door dronke Gaften.
Zelden ruft. |
||||||
STEMME: Onachtjaloerfchenacht.
Of: Al wie GodtzaliglyA na, &c. Jy[ Et hoop en vrees verflyt de menfeh zyn tyd en
j} leven: ^y oopt en wenfcht om iet daar na zyn herte ftrekt;
j. reeft en xorgt dat Godt hem geen geluk zal geven, ^elk onruftigheid, en ftrytin hem verwekt- 1 Nooit kan hy waarlyk ruft in 't aardfch bedryf beko- or, men> 1 fchoon hy 't al verkrygt daar na vyn herte haakt,
R 3 'tls
|
||||||
2Ö1 Stlcbtelyke
't Is onruft: want zyn hert wort daar van ingenomen,
Daar dient dan voor zyn pandt gezorgt, gevreeft,gewaakt. ^
3 Of milt hy't geen hy wenfcht, zo lyt hy meerder i
fmerten;
Want als hy derven moet zyn hope van geluk, Zo komt de rouw en knaagt, enbyt, en tergt zyn herte» Dathy ( hoe hy zich wendt) bedompelt lyt indruk. 4 Door vrees, door zorg, door druk, door hoPe'
endoorwcnfchen
Is fleets 't gemoet ontroert, en nimmer recht geruit,
Dit gaat zo rondt, het is en 't blyft ook by de Menfchen,
Zo lang tot haar de Doodt komt fleepen na zyn kuft.
ƒ Doch'tkangefchien (fchoon't geen men wenfcW
nietisverkreegen) Dat iemandt is geruft, en in zyn hert verheugt,
Doch niet 't en zy zyn hoop in weldoen is geleegen, En dat hy hoopt op 't loon voor zyn gedane deugt; 6 Dat's ruft: maar zonder dat is hier naauw ruft &
vinden,
Men zorgt, men hoopt, men draaft, men rent, men fpee'1' men malt,
Men ploegt, men zaait;, men oogft, men trekt door (tori*1 en winden,
Men fpit, men delft, men graaft, tot men in d'Aarde vV 7 Dan heeft men ruftindien men zalig komt te fterve»1'
Geen hoop, geen zorg, geen vrees, geen druk, ge?"j fmert, geenpyn
Js daar: maar daar zal men al 's Wacrelds onheil derve1" En die dan zalig is zal eeuwig zalig zyn. |
||||
A»>
|
||||
Zang-Rymcn.
|
|||||
Aan de Nieuw-getrcmde.
Stemme: IVat mach Goofen toch gebreeken.
i T>Ruidegom, met uwe Vrouwe,
-°'k Wenfch u luk in d'Echte ftaat,
En ik wenfch dat u het trouwen Dienen zal tot heil en baat; En dat gy na Godes raadt Zult dees ftaat bekleeden Zeer bequaam, En te faam Altyd zyn in vreeden. 2 Wilt u altyd minlyk draagen,
Lïeft malkander waarje meugt, Zoekt malkander te behaagen, En zyt daaglyks t'faam verheugt.
Maakt u vrolyk in de deugt, Wilt u nimmer voegen Om u vleifch Na zyn eifch Ganfch te vergenoegen. 3 'k Wenfch u kind'ren om u zullen
Bloeyen, juift als rankjes zoet. (Zo 't u wil is) en vervullen
Staag met vreugden uw' gemoet, Ea haar fchikken tot het goet; Buigt haar teere zinnen van der jeugt Tot 'er deugt, Op dat z' u beminnen. M
|
|||||
ï64 Stichtelyke.
4 'k Wenfch hem Godt tot u zal keeren,
Ende zegenen uw' dis, Op dat gy u meugt geneeren Zo 't bequaam en eerlyk is, En dat hy in droeffenis Wil uw' Troofter weezen.
Welke hy Zal, zo gy Hem zoekt recht te vreezen. ƒ 'k Wenfch u d'alderbefte wenfchen: 'k Wenlch u Zielen grooten fchat, En dat gy als Chriften Menfchen Zult betreden 's Levens padt, Ende wand'len na Godts Stadt, En u t'üam vermaken, • Eeuwig] yk In Godts Ryk.
Wilt hier doch na haken. |
||||||
Aan J. W. Zoon.
Stemme: Helena.
O E : Hon op die gylgedigt. i XT Yn vriendt, gyzyt nu door de roode Zee gegaan,
^ Maar in 't beloofde Landt noch niet gekomen aan: Gy zy t nu iu d'Woeftyn, die moet gy door païïeeren, Al eer gy komen zult daar gy meugt triumfeeren. i Daar dient in deez' Woeftyn ( die gy zyt in getreén)
Ge-
|
||||||
Zang-Karnen. *6S
Geduldig haat en fmaadt, en fpot te zyn geleên;
De vyandt laat niet af van ftryden en benyden ; Dies dienje nacht en dag wel vroomelyk te ftryden. 3 De luften van het vleefch die dienen ingetoomt,
Hetquaat (hoe fchoon verbloemt) dat dient te zyn ge- fchroomt;
Het dient te zyn volbracht dat van u is begonnen, De vyandt die u quelt die dient tezyn verwonnen. 4 Niet diealleen begint het loon is toegezeid :
Maar die volherdend' ftrydt die is de Kroon bereidt. Stryt als een k loek Soldaat, wilt uw' beloften houwen Wilt op uw' Hooftman ( Godt) in angft en noodt be- trouwen. <• Als 't u hier fomtyds komt wat ongevallig voor
2o denkt: dit poortje tradt myn Meefter eertyds door, Dees' weg is hy gegaan, dit zelfs heeft hy geleden, En wilt zo met gedult gewillig 't padt betreden. 6 'k Wenfch Godt u trooft zal zyn in druk en ongeval,
En dat hy over u zyn zegen ftorten zal, En u al meer en meer in 't goe voornemen fty ven , Op dat gy in zyn Wet ftantvaftiglyk meugt blyven ; 7 En gaan op 's Levens padt al ver en verder voort,
En wyken nimmer af van Godes heilig Woordt. 2fet dat aan uwer zy, Godts gunft niet wort verhin-
dert, Maar ziet dat g'u gebrek van dag tot dag vermindert. 8 En neemt Godts ware Leer al vaft en vafter aan,
En wilt op't deugden padt al ver en verder gaan. Wik Chriftus zoete jok, en lalt gewillig dragen; Ott doende zult gy Godt gewifl'lyk wel behagen; Kj 9 En
|
||||
2 66 Stichtelyke
9 Enkrygen tot u loon, voor uw'gedane deugt,
Het fchoone Hemelryk en d alderzoetfte vreugt: "Waar toe ik wenfch dat Godt zal over u zynzegen Ukftorten! op dat dit van u mach zyn verkregen. |
||||||
Al dat vreugt hiet, en verheugt niet.
Stemme: Gy vraagt my of ik zelfs, &c.
i A Ls zich myn Ziel verheft, en klimt by Godt om
-^*- hoog, Dan is de Waereld fpot, en onheil in myn oog.
O! als myn hert
Niet aan de Waereld vaft is, Maar van het aards ontlaft is, Dan ben ik vry van fmert.
2 Dan zit ik op GodtsTroon,dan is myn Ziel verheugt,
Dan vlieten door myn hert de Beekjes vol geneugt. Maar zo 'k van daar
Eens zie des menfchen ftaat aan, Ja zie die in der daat aan, Zo vind ik dat by haar
3 Eliend' en jammer is, en droefheid, ongeval;
Ja dat 'er niets en is als druk in 't Aardfche dal; Want zo ik weer
Daal op de Aardfche dingen, Zo komt my druk omringen, En dalen op my neer,
4 Als of'c een dikke damp, ofnevelmochtezyn,
Waar in ik (hoe'kmy wend) niet vind dan enkel pyn Maar
|
||||||
ZaHg-Kymm. 167
Maar dan zo fchynt
De Zon, en laat haar flralen Tot in myn herte dalen, Waar door de milt verdwynt.
5 Nooit is myn hert te recht door's Waerelds vreugt
verheugt,
Want zelden duurt het lang of't is weer ongeneugt. Maar zulk een vreugt Kan waarlyk 't hert vermaken, Die men hier komt te ï'maken Door middel van de deugt. 6 Zo ik ga fpeuren na myn tyd die is vcor by,
En proef of zulk een tyd my weer behaaglyk zy, Zo fluit ik, neen;
Want al myn ganfche jaren, (Die negentien zyn) waren Vol droefheid en geween.
7 Myn zcettte vreugt die ik op aarden waarlyk kryg
Is, als ik met myn hert en zin ten Hemel ftyg, En wand'len ga
Met Godt en alle vroomen, Waar by ik hoop te komen Eens wezentlyk hier na.
8 O Godt! laat doch altyd de ware Zonnefchyn
My ftralen in het hert, en nooit verborgen zyn, Op dat ik dy,
O Godt! te recht mach looven, En liygen daaglyks booven % u, en wezen bly.
|
||||
2,68 Stkhtelyke
Op het Reizen van een Maagt.
De befte pracht is voor een Maagt,
Dat zy haar ftil en zedig draagt. |
||||||
Stemme: Wilder dan wilt, wie zal myn temmen.
O F : Die door des waerelds woe ft e baar en. i ÏT/ El Maagden wilt gy u verderen,
Zo ziet dat gy tot cierzel draagt De zedigheid, en goe manieren; Dat 's 't ichoonfle cierzel voor een Maagt: z Ja 't prachtlyk voor haar om te dragen, Het eerlykft om haar mee te kleen. Wie
|
||||||
Zang-Rymen. 269
Wie gaat ooit and're pracht behagen,
Zyn 't wyze Liens? gewiïT'lyk neen. 3 Want nimmermeer en zullen Wyzen, Die recht in Godes vreeze ftaan, Het cierfel aan de kleeders pryten; Maar tot de zedigheid ons raan. 4 Dat is 't cierfel daar de Maagden
Wel eertyds mee vercierden haar Daar zy haar Schepper mee behaagden. Och! of het heden noch zo waar. 5- De zedigheid, 't manierlyk weezen,
Dat maakt een Maagt zeer hoog geacht, Zy wort daarom bemint, gepreezen, AI fchynt het vry een flechte pracht. 6 Geen boercery, geen zotte reden,
Geen banden, koorden» kanten f'yn Vercieren haar zo zeer als zeden; Wanneer die wel gematigt zyn. 7 Wel Maagden! wilt u dan vercieren»
Met cierfel dat u cierlyk ftaat, Met zedigheid en goe manieren;
Dat 's cieriêl dat uw' Zielen baat. |
||||||
't Is niet al hoog dat hoog fchynt,
Noch laag dat laag in 't oog fchynt. Stemme: Van Grobbendonk.
O F : Jacob is uytgetogen. \T7 Y zien hoe alle dagen
De menfeheu haar behages
Meefi
|
||||||
2 7° Stichtelyke
Meeft fcheppen in dat hoog
En heerlyk is in 't oog. 2 Daar nochtans Godt de Heeren
Gebiedt, en ons komt leeren Van 't hooge af te ftaan,
En 't laag te hangen aan. 3 Doch wel na 't hoog te haken,
. Daar toe men komt te raken Door middel van de deugt,
Dat is, tot 's Hemels vreugt. 4 Niet na dat in de Waereld
Schynt hoog en fchoon bepaereld; Want dat is enkel fchyn, En kan niet waarlyk zyn.
y Want die is op gerezen.
Die heeft gedurig vrezen Dat hy, tot zyn on-eer Eens vallen zal ter neer. 6 Maar die zich houdt beneden,
En in dien (laat te vreden, Die heeft gemak, en zal
Niet doen een quade val. 7 Die hoog (laat moet nootwendig
Eens vallen neer ellendig, En komen tot een (laat
Daar in hem ieder haat. 8 Dat Hecht fchynt'is te pryzen.
Dat laag leit zal eens ryzen, Die hier niet is gezien
Wilt Godt de Kroone bien. 9 't
|
||||
Zang-Rymen. 271
§ 't Is trooftlyk voor de genen
Die hier gedurig weenen, En zyn van elk veracht; ■Befpot, verfmaat, belacht; 10 Dat Godt haar zal verhoogen,
En zetten daar zy moogeii Al doen wat haar geluft,
En eeuwig zyn geruft. 11 O! die by Godt mach leven,
Is waarlyk hoog verheven, Die heeft geen vrees om weer
In 't laag te vallen neer. 12 Och! of doch alle Menfchen
Die na dat hoog is wenfchen, Recht trachten na dat hoog In daat is, niet in 't oog.
|
||||||
Aan de M. M. Dochter
Stemme: V Hemdryk is een fchoon Prieel.
Of: Waar toe myn Ziel, waartoe gefleent. 1 't TS goedt ïyt gy gezint voortaan
•'■Niet verder 't dool-padt in te gaan,
't Is recht, 't dient voorgenomen, Maar vlytig dient 'er na getracht Om van het padt te komen. 2 ^vt gy van 't padt, zo ziet dat gy
Dan niet bryft ftille (laan ter zy, Maar wilt dan naarftig haken, Om
|
||||||
ifZ Sticht'elyke
Om van 't verkeerde padt, op 't padt
Der Waarheid te geraken. 3 Die zich van 't dool-padt heeft gemaakt,
Is noch niet op het padt geraakt, Dat waarlyk 't rechte padt is.
Veel zorg en moeit' heeft, hy, eer hy
Op 't padt, en in Godts Stadt is.
4 Veel kruis, veel druk en tegenfpoet.
Veel ongeval hy lyden moet Die op het padt geraakt is;
Maar die trekt door, en v/ykt niet af,
Zal komen daar 't volmaakt is.
5 't Loon is belooft, niet die begint,
Of ftukwys ftrydt, maar die verwint Belooning toegezeid is, En die tot in het end volhert
De Kroon tot loon bereid is, 6 Dunkt u de weg tot Godes Stadt
Te zyn een ongeiriakiyk padt, En laat g'u daar door keereu?
't Padt is 't (zo 't fchynt) maar wilje loor»
Zo moet gy 't padt paflèeren.
7 Een die iet ziet van verr' daar hT
Wou gaaien wezen, doch daar by Te komen fchynt vervaarlyk, Maar zo hy willig ging daar na
Hy quam 'er ja niet zwaarlyk. 8 Zo ook, die willig dient zyn Godt
Die valt het zoet, al lyt hy fpot,
't Is hem (uit liefd' tot Gode)
Geeö
|
||||
Zang'Ryme». 2J$
Geen druk, dat druk ichynt, maar hem vreugt
Te doen na Godts Geboden. 9 Des Heeren laft is licht en zoet
Te dragen, voor die 't willig doet; Maar die het bloot ziet dragen, En zelfs niet draagt, die dunkt het zwaar,
En 't zal hem niet .behagen. 10 Maakt u gewillig onderdaan
Uw' Heer, en treedt op zyne paan, Wilt hem van herten vrezen, Op dat gy namaals eeuwiglyk
Met hem verheugt meugt wezen, ii Nu Dochter 't planten is genucht.
Wanneer de Planten dragen vrucht; Het Rymen is my zoetheid, Als ik maar zie dat myn Gedicht U tot het ware goet leit. |
||||||
Aan M. J. Dochter.
STEMME: Poliphemtts aan de firandevt
Of: PJalm 61.
1 NJ Ademaal ik, waarde Nichte, .
Om te dichten
Aan u my nu vint verplicht, Zo wil ik u iet berichten, Ende nichten,
Zo ik kan met een Gedicht, S i Wil-
|
||||||
Sticbtelyke
2 Wilt gy uwe lof en eeren
Staag vermeeren,
En gedurig vrolyk zyn; Zo wilt u van nu aan keeren Tot Godts Leeren,
Waarelyk en niet in fchyn. 3 Dan zo zal m'u hooglyk pryzen,
En bewyzen
Eer; daar men bezoldingt wert; Dan zo zult gy vreugt genieten, Die zal vlieten
Stadig door u jeugdig hert. 4 Wilt gy door u reden weezen
Zeer gepreezen, Spreekt niet of 't en zy het paft:
Quaad geklap verderf goe zeeden, En veel reeden
Zyn een ander licht een laft. £ Wilt gy cierfel aan uw' leden, En u kleden
Cierlyk, zo ziet datje draagt Zedigheid en goe manieren Die vercieren
Op het alderfchoonft een Maagt. 6 Wilt gy ook van uw' gebleken Zyn ontfteken,
En eens werden wel gezondt, Laat Godts woordt uw' zalve weezen, Dat kan g'neezen,
Schoon men zwaarlyk is gewont. |
||||
Zang-Rymen. %-jf
> Wik gy lekk're fpeize fmaken,
En vermaken
U met Mort en zoeten Wyn, Zo wilt op ten Hemel ryzen, Daar zult gyze
Vinden die zal lecker zyn. 8 Wilj' een groote fchat verkrygen, Ende ftygen
Op in hooge (laat en macht, Zo wilt ware deugden plegen, Zulke wegen
Wort men door tot ftaat gebracht. O die ftaat! daar alle menfchen
Wel om wenfchen
Doch niet trachten na met vlyt;
Wenfch ik dat gy in zult treden, En bekleden
Eeuwiglyk hier na altyd. |
||||||
't Geen 't Vleefch onzoet is, de Ziele goedtis»
SteMME: Gy Volkeren des Aardtryls al.
O p: Gy die uit V waerelds droom onVwaah 1 T") *ens ^erte kk bedwelmt in vocht
En heeft ter waereld geen genocht,
Geen feeft en brengt hem blydfchap an, Mits vreugt zyn hert niet vinden kan; 2 Door dien het in de dampen leit: Maar waarom hier van meer gezeid? S % ■ Efl
|
||||||
1"]6 Stichtelyke
Een die zyn Ziele onbedacht
In vuile zonden heeft gebracht, 3 Is nimmermeer te recht verheugt,
Door dien de Goddelyke vreugt Niet tot zyn Ziele in en dringt, Door dien die is met zond'omringt. 4 Die wil dat van zyn herte vliet
De vochtigheid, die eete iet Dat hem is bitter in de mondt,
Want bitter is zyn hert gezondt. $ Die voor zyn Ziel wil Medecyn;
En van zyn quaal genezen zyn, Die ga en kruis zyn weelig vleis, En geef dat nimmer zynen eis. 6 En dient de Waereld nimmermeer,
Maar dient alleen den Opper-Heer; Dat 's faufe voor een Ziele goet, Doch ïmaakt het vleefch niet al te zoet. 1, Een Ziele niet aan zonden vaft,
Maar die van zonden is ontlaft, Die kan te midden in de pyn Verheugt, en bly, en vrolyk zyn. 8 Want fchoon 'et vleefch al pyne lyt,
En Haat gedurig in den ftryd, En dikwils raakt in groote noot,
Ja fchoon het ligchaam wort gedoodt;
9 Zo maar de Geeft het vleefch verwint,'
En zyne tochten t'Samen bindt, Zo blyft de Ziele ongequelt
Ja wort daar beter door geftelt.
io Wf
|
||||
Zang-Rymen. Vjl
io Wy zien hoe 't in de Waereld gaat,
Dat d'een verlieft is d'ander baat, Hoe 't vleefch te anger wert benert, Hoe dat de Ziel te ryker wert. 11 Wel hem die 't vleefch te onderdrukt,
En maakt dat het zyn Geeft gelukt, En maakt zyn Ziel van deugden ryk ,
Zyn fchat wort dan onmetelyk. 12 Die zyne ziel van zonde fpeent,
Die wort veel ryker als hy meent; Des Ziels gezontheid is gewis. Een fchat dat niemandt kenlyk is.
Aan G. W. Dochter.
Stemme: De Winter is vergangen.
Tj Et geven is bezwaarlyk
Voor die heeft wynig fchat,
Veemanen is gevaarlyk 't Wort licht verkeert gevat; Doch echter is 't nootzaaklyk, En dient fomtyds gedaan, En dan is 't ook vermaaklyk Als 't minlyk wort ontfaan. 2 't Is zoet bemint te werden,
Zo hy die mint is goet, En daar in wil volherden, Voorwaar dan is het zoet; Maar die bemindt wil weezen, Moet zien , gedenkt dit Maagt, S 3 Dat
|
||||
11% Stichtelyke
Dat zy uit liefd' en vreezen
Haar weder minlyk draagt. 3 Niet. ftuurs, maar altoos tedig,
Vol liefd', en zonder haat; Niet twiftende, maar vredig,
Ontlaft van alle quaad. Godt wil de menfchen minnen, Ja treen met haar in d'Echt, Als hy aldus haar zinnen En herten vindt gerecht. 4 Wilc Godt, die u komt fmeken,
Aannemen tot u Hooft; Geen vreugt zal u ontbreken,
Zo gy hem maar gelooft; Maar dan moet gy begeven D Speelnoots, en alleen Aan uwe Hooftman kleven, Hem minnen, anders geen. f 't Quaad zelfchap moet gefchout zyn,
De zonden afgefnoeit, En op den Steen gebout zyn Daar niet dan goedt uit vloeit; Wie pek komt aan te raken Die vindt zich haaft befmet Maar die 't niet komt genaken Houdt zich wel rein en net, 6 Wilt Godt u Schepper eeren;
En dienen waar gy meugt,
Zo zult g'iT lof vermeeren,
En frnaken 's Hemels vreugt. ,
O Maagt1
|
||||
Zang-Rytnen. 279
O Maagt! 20 deze vreugden
TJ w' hert eens had omvaan, Gy voegd' u ftraks tot deugden, En naarrtt uw' Minnaar aan. 7 Doch hoe uw' hert gezint is,
Is u bekent, niet my, troeft eens of 'e ook verblindt is,
En dooien gaat ter zy;
Indien gy zyt genegen
Tot goedt en Godt voor al,
Zo wenfeh ik dat Godts zegen
XJ vruchtbaar maken zal.
8 Het valt my zoet te fchryven,
Kan ik met een gedicht U tot u Minnaar dryven,
En tot u fchuld'ge plicht. Klopt hy noch aan uw' deuren, Doet op, en noodt hem aan, Of gy zult het betreuren Wanneer hy is gegaan. |
||||||
Nydt baart Strydt.
Stemme; Het regent zeer en ik word nat. 1 A Ls nydt des Menfchen hert regeert,
""'Zo wort de Merifch getormenteert; Mits hy van dien Gedurig wort geraden,
S 4 0m
|
||||||
jSo Stichtelyke
Om zyn party de rug te bien.
2 En zo hy dan niet dorft beftaan
Te doen gelyk hy wort geraan. Zo komt de fpyt
En knaagt hem aan het herte, Daar hy inwendig, pein door lyt. 3 ()t' zo hy zoekt ( na 't hem behaagt)
Zyn vyandt leet te doen , zo knaagt De Spyt noch meer,
Door dien hy licht valt onder, En dat zyn vyandt wort zyn Heer. 4 Dan knaagt de daat hem zonder ruft,
En 't fpyt hem dat hy niet zyn lull Uitwerken mach;
Maar dat hy zo moet buigen Voor die hy gaarn vertreden zag. 5 Dus valt het zwaar de Nydt te voen,
En in het hert te laten broen, Zy baart verdriet,
En vmakt de menfch onruttig, Het zy dat hy uitwerkt of niet. 6 O boofe Haat! wat werkje al
De menfch veel druk en ongeval, En ftaage pyn;
Dies hert gy komt bekruipen Kan nimmer recht gcruftig zyn. 7 Wel weert dan uit uw hert de nyd
Dat zwarte fpook, wie datje zyt; Bemint de deugt,
E ie zal u meer vermaken, Df$T in is voor u herte vieugt. |
||||
Zang.Rymen.
|
|||||
Een Helt is hy die zyn Gemoet
Houdt in balans, in quaad en goet. Stemme: Schoonjie Nimpje van 't Wout.
O F : Wat is d'onvernoegde Menfcb. i 'tTS een wys en machtig Man
Die ftaag kan
Zyn natuer te recht beheeren, En in druk en tegenfpoet Zyn gemoet
(Schoon 't ontroert) kan wel regeeren: 2 Ja is flerker ais die velt Met gewelt Legers, en kan Steden winnen, Wanthy weert een vyand at, (Zonder ftaf)
Die hem liftig bolt van binnen. 3 Die een rechte Chrillen is,
Heeft gewis
Met dees' vyandt ftaag te ftrydcn; Want hy moet hier om zyn Godt Smaat en fpot
Van de booze Waereld lyden. 4 't Welk hem dikwils valt onzoet,
En zyn bloedt
Wel doet fpringen heen en weder. Maar het is een dapper Helt Die dan ftelt
Zyn gemoet geruft ter neder. |
|||||
j8a Stichtelijke
f 't Welk is een recht Chriftens ampt,
Als hy kampt,
Zyn gemoet ter neer te vellen, En als hy van iemandt lyt (Die'm benyt)
Zich weer-wrakeloos te ftellen. 6 Wel hem die weer-wrakeloos Zich altoos
In de tegenfpoet kan dragen, Hy belet dan door gedult Dat geen fchult
Hem komt aan het herte knagen. i Want die wraak-zucht daaglyks voedt
In 't gemoedt.
En pleegt wraak door ongenoegen, Voelt dan lichtlyk aan 7,yn hert (Daar door) frnert,
En hem zyn gewifTe wroegen. 8 Die zyn zelfs een Heere is,
Kan gewis Zyn party doen niet uitrechten;
Want wanneer hy.wykt en lyt, In de flryt,
Waar kan dan zyn vyandt vechten? 9 Immer zynen vyandt kan
Dan niet van
Hem een Heer of Meefler werden; Want hy dan niet met gewelt Iemandt velt,
Die hem liftelyk beferden. io lemandt die niet vecht noch flaat.
Ja niet Iraat,
Te verwinnen, is geen eere; Maar die zyn gemoet regeert, En beheert ,
Als 't ontroert, dat is een Heere. Of
|
|||||
*
|
|||||
Zang-Rymen. 283
Op de onvergenoegheid.
Hy 's Zot en bot, die knort op Godt. |
|||||||
STEMME: Het jaar is langer als den dag.
|
|||||||
! TT/" El Menfch waarom dus onvernoegt?
** En tegen Godt dit morren?
Als 't Godt niet juift altyd en voegt Na wenfch, zo hoort m'u knorren. 2 Maar zegt eens , of gy 't recht'lyk doetj
Gewis 't is zonder reden : Want Godt geeft dat g'in overvloet U fpeizen meugt en kleden. 3 Zo
|
|||||||
2S4 Stkhtelyke
3 Zo Godt met u in 't recht wou treen,
'En na verdiend kadyden, Gewis hy vant wel dubbelt reen
Om u te laten lyden; 4 Maar neen, Godt zoekt altoos u heil,
Geeft onverdient u zegen; Hy maakt voor u de wegen veil,'
Om Godtsdiend vry te plegen. $ Waar voor dat gy hem fchuldig zyt
Te loven en te pryzen, En om u (hoe 't u ga) altyd • Dankbaarlyk te bewyzen. 6 Of zo gy morren wilt, zo mort
Vry tegen uwe zonden, Daar toe is dubbelt dof, dus knort,
Want zy u Ziele wonden. 7 Wilt die voor Godt (met ongedult)
Vry hertiglyk beklagen, Bidt om vergiff'nis voor u fchujt,
Wilt Godt u hert op-dragen. 8 Mort nimmermeer in dees Woeftyn,
Schoon 't u in 't aardfeh gaat tegen. Maar laas! gy fchynt dan ftraks te zyn Tot morren zeer genegen. 9 Of mort gy om dat Godt de Heer
U fomtyds draft, en pyn doet? 't Is dwaasheid, doét het nimmermeer,
Want Godt weet beft hoe 't zyn moet,
10 Godt draft u niet op datgy zult
T(.T'aa hem afkeerig werden;
Maar
|
||||
Zang'Rymen. i$f
Maar dan zo proeft hy u gedult, -
En of gy kunt volherden. ïi Als Godt u flaat, en ftraffe zendt,
Aan 't Lichaam, of inwendig Zo gy maar recht volherden kent, Zo zyt gy niet elendig. 12 't Volherden dient, 't zy 't met ons mach
Of voor-of tegen-windt zyn; In voorfpoet, vreugt, in ramp, geklach,
Moet Godt altyd bemint zyn- 13 't Is niet genoeg of men hem mindt
Wanneer men in elend is, Indien men anders zy gezint
Wanneer de roe gewent is. ij Maar moeten hier, in vreugt of druk,
Gedurig Gode vrezen, Ons moet noch ramp, noch ook geluk, Hier hinderlyk in wezen. 15- Wy Menfchen moeten dees Woeflyn
Geduldig door pafièeren. 't Kan altyd voor de windt niet zyn, Een Schip moet wel laveeren. |
|||||
Die
|
|||||
286 Stichtelyke
|
|||||
Die Wysheid fchort, en kracht begeert,
Tot Godt met zyn Gebeden keert, Stemme: Zal ik noch lang met heete tranen.
O F : Niet die den Jlryd al beeft begonnen. \ \JT Yn Heer! myn Godt! myn waarde Vader!
■*■ Myn Hoop! mynTrooft! mynHulpin'tgoetj,
O gy Fontein! en levens ader, Die wysheid geeft in overvloet, Geeft my ze Heer Staag meer en meer, Op dat ik u myn Heer, myn Godt, te recht
Mach dienen, als een vroom en trouwe knecht, % Myn hope ftaat in u, O Heere'
In u ftel ik myn hert geruft, Wilt doch myn hoop en trooft vermeeren, Ontfteekt myn herte ftaag met luft Tot uwe Wet, Op dat ik met U hulp altyd, O Heer! van dag tot dag
In deugde meer en meer toe nemen mag. 3 O Godt! vergeef my myne zonden,
Daar mee ik zwaar beladen ben, Daar van ik niet kan zyn ontbonden, 't Zy door u hulp, daar door ik ken. O Heer maakt my Van zonden vry, Die ik heb ooit of immermeer gedaan,
Heer
|
|||||
Zang-Ryiuen. 2.8 7
Heer wilt met my niet in 't gerechte gaan.
4 Ik dank u Godt, voor u weldaden,
Die gy my overvloedig zendt, En dat gy voor my uit genaden IJ Zoon liet komen in elend, Daar 'k u niet van Recht danken kan, Dies bid ik u, O Godt! voldoet doch gy
Met u genaad' 't geen hier gebreekt by my, ■j- Op u Heer wil ik my verlaten, Doet uwe wil, dat is myn wenfch,
»t Is u bekent wat my kan baten,
(Veel beter als my, nietig Menfch)
XJ Heer alleen
En anders geen,
Schoon 'k bid: O Heer bewaar my voor 't verdriet,
Nochtans niet myn, maar uwe wille gefchiet.
|
|||||||
Aan den Autheur.
STEMME: Hoe leg ik hier in dees elende.
O f : Hoe ik *t verflandt meer inwaards wende. 1 T\ It Liedt moet ik in 't kort verhalen,
Aan u myn geefte Broed'ren vrient,
Mits 's Heeren Geeft door u komt dralen 1 ot ons, 't weii£ n;et verzwegen dient, Dat m' hem hier van alleen moet pryzen, Komt dit u fchrift met ving'ren wyzen. |
|||||||
a Mits
|
|||||||
238 Stkhtelyke
z Mits 't ons niet nood', of komt verbeyen,
Op 't geen in die of gene fchool, Waar door m'er veele ziet verleyen $ 't En zy dat ik hier inne dool; Maar 't u van Godt een goede gaven, Is nut, en zoet de Ziel te laven. 3 't Wyl ik dit zie door u opftygen,
Kryg luft hier door tot dit vermaan, Ten eind' gy niet hier meed' zoud zwygen *
Maar met u gaaf mocht verder gaan; Godt wil, gelyk'er ftaat gefchreven, Die naarftig zyn, noch meerder geven. 4 Dat 's zo gy poogt met alle kracht,
Om te doorzien Godts heilig Woordt, En ftaag gewandelt met gedachten, In 't geen hy leert te treden voort,
Godt zal laat g'u dat niet verdrieten ,
Veel heil ons uit u boezem gieten.
5" Dat ons zo'n goet ftaat te verwachten, Baart hoop, en vreugt, my in 't gemoet;
Doch 'k voel noch weer in myn gedachten,
Dat my op 't hoogft bedroeven doet: Gy zult beid' liftg' en felle ftreiden, Van de Satan noch moeten leiden. 6 Quaad en onheil kan hy uitrechten,
Door wyze Lien; en die dan doet Na zyne wil, zo kan hy flechten, Waarheid , en Deugt onder de voet, Nooit traagheid zal hem doen verbeyen, Kan hy u 't zonden padt in ley en. 7 Gy
|
||||
Zang-Rymen. 289
7 Gy in u boek delt vele zaken,
t)ie u fomwylen zyn ontmoet, En ons, en u tot nut kond' maken ,
* Geen my hier ook bedenken doet, Hoe ik 't gevogelte in 't vliegen, Heb dik gepoogt om te bedriegen. 8 Ik had ten hoogden dan verlangen,
*-en van 't gedacht in 't net te zien, Waar mee 'k 'er veele konde vangen , Ja meer als van fom and're thien, Of dees of die my door 't (lag vloogen,
Na zo'n voorzeid, fcheen al myn poogen. 9 Niet om my daar mee te vernoegen;
Neen, neen dat was de meening niet; ^laar dat 7yn aart hem konde voegen, "Tot mynen dienft (dat was het) ziet, Om 't geen hier in van my gefproken, Zal u de Duivel ook bedoken. io U gaaf hebt gy van Godt ontfangen,
Tot's naaden heil, en u profyt; ^laar weet, de Duivel met verlangen Zoekt uwe Ziel met lid, uit nyt, Nooit meer profyt voor hem gevonden , Als wyze Liens gebracht tot zonden. 11 Want ieder roept als zulke Lieden,
^an groot verdant, als dees of geen, Het Vlees, en Waereld diende bieden-, Waar zal 't eenvoudig volkje heen; Want haar verdant door kloeke reden, Kan 't quaad (door fchyn) als goet doen kleden T IZ Du
|
||||
290 Stichtelyke
12 Dus wilt (myn Vriendt) zyn valfchheid myden,
En is 't dat gy de zonden haat, En die geenzints in u wilt lyden, Hy 't daar mee noch niet ruften Iaat: Hy weet (als Syrach eertyds zeide) Wat weg de Menfch van Gode leiden. 13. Hy .ftelt de Menfch fchyn-wysheid vooren,
Niemandt als hy de Schrift verftaat, Een ieder dient na hem te hooren,
Of dat hy anders dooien gaat; Zo raakt de Menfch tot hovaardye; 't Welk ieder Chriikn ftaat te myen. 14. Hy zal hier door in liefd' vertragen,
't Wyl hy zyn naaften wynig acht, Door groot gevoel en zelfs behagen, En hoog gezweeft, van zyn gedacht',
Geen volk is 't waart hem te begeven, By haar, dies moet hy eenzaam leven. if. Hier mee myn vriendt neemt dit in 't goede;
Want ziet hier in myn wenfch, en wit; Dat gy u meugt voor onheil hoeden, En met wysheid u Ziel bezit. Oorlof hier mee, al eer ik zwyge, Verzoek weer iet van u te krygen. |
|||||
J. M. V.
|
|||||
Zatig-Rytuena 201
|
|||||
Aan Jan M. V.
STEMME : Hoe leg ik hier in dees elende.
Of: Hoe ik V verfland meer inwaarts wende. 1 ^17 En min brengt d'ander in. U fchryven
(Myn Broeder na den geeft) dat port My Zo dat ik niet ftil kan blyven: Maar wysheid is 't daar 't my aan fchort. ^iets kan ik, wil de Zon niet ftralen, Etï komt Godts Geeft niet op my dalen. 2 'k En heb in 't goet geen hulp uit Scholen,
Schoql-wysheid dryft myn pen noch handt, Qeen Schoolgeleertheid doet my dooien; Maar dool ik 't is uit onverllant,
^es niet; Godt gaat het fpoor my wyzen;
I^ies ik, noch 't School niet ben te pryzen.
3 Gy acht myn fchrift (naar luit uw's reden)
lot laafnis dienftig voor de Ziel, Gy raad my verder voort te treden,
Ik wenfcht' dat Godt my onderhiel, £>at ik noch verder voort mocht leeren, Om uit te breiden 't lof der Heeren. 4 't Heil dat gy fchynt uit my te wachten,
Daar toe vind ik geen gaaf in my, 't Is waar Godt geeft de zwakke krachten,
En zet ook d' arme gaven by. 2,oud' ik wat heils voor u uitgieten, Zo ffiofl ik 't eerft van hem genieten. 5" Dies wacht niet op onwiiTe gaven;
Maar gaat gy voort, om met Godts Woort T 2 Te
|
|||||
292 Sttchtelyke
Te fpyzen ons, en Zie] te laven;
tWelk zyn kan als me u reden hoort; Gy kont alreê ons doen verquikken, Door 't geen u Godt komt toe te fchikken. 6 Laat dees noch gene Aardfche zaken,
Of wat het zy, u ooit hier in Vertragen of afkeerig maken; Daar 's noot om hulp, tot Ziels- gewin,
Hier kondt g' een middel toe verftrekken , Dies hout niet op van op te wekken. 7 Voorwaar de Heer moet zyn geprezen,
Dat hy ons die genaad' bewyft, Dat wy dus zoet'lyk mogen wezen,
Van u en and're ftaag gefpyft. Och ! of er maar meer vruchten bleken, Gy zout miflchien te liever fpreken. 8 Gy leert uit uwe vogel-netten,
Wat lagen ons de Satan leit, Hoe hy zyn ftrikken weet te zetten,
En hoe bedrieglyk dat hy vleit, En leert ook hoe men dient te waken Als hy zyn ftrikken zo komt maken. 9 Wanneer een Koopman komt te hooren,
Dat Dieven loeren op zyn geit, Hy waakt, en zoektze te verftoorcn;
Zo moeten wy ook zyn geftelt; En zien ftaag uit, aan alle hoeken, Waar ons de vyandt wil bezoeken. io Gy acht te grcot (dunkt my ) myn gaven,
Wilt gy hoe flecht ik ben, ik meen |
||||
Zang-Rymen.
Gy zoudt daar mee zo hoog niet draven; Want och! myn wysheid is zeer kleen: jk vind geen wysheid, waar ziet gy ze 11 tty? die waardig is te pryzen.
II Doch uwe leering is wel waardig, °or my te drukken op myn hert;
ant fomtyds wel een leek hovaardig, ' trots op zyne kennis wert;
is de gaaf van geender waarden , ■^och pocht, en roemt de arme Aarde. ia Hier kond' ik my mee toe begeven,
permits aireede door myn pen erfchdde leerings zyn befchreven,
J^och daar 'k maar een werk-tuig van ben; e kracht die 'k had om zulks te uiten,
xuarn van myn zelfs niet, maar van buiten. B J3 't Is waar de Duivel wil inwikk'Jen, v yeel dat Wysheid in haar (leekt;
* kan de Menïch met hoogmoet prikk'len,
^'shy maar eens een reden (preekt, **| is 't Niet veel, maar is 't lieftallig. ,e %eekt, dunkt 't licht al zeer gevallig.
M Hy weet de Menfch ook in te geven;
e trotzen op zyn boertery,
P Pracht, op (laat; Hy zeid, verheven
d,^tgy» r°emt, roemens (tof hebt gy. ardworm die gaarn zich wil verhogen,
^'e volgt het fpoor, en wort bedrogen. •ƒ Dus zyn zyn (hikken loos, en veele:
les vricndt laat ons (laag ommezien ,
T |
||||
2,94 • Sticht elyke ,
Op dat wy doch ïyn Meefter fpeelen,
Hier toe wil Godt ons hulpe bien. Nu* Vriendt, ik dank u voor u gifje, En 'k bid neemt weer in dank dit fchrifje. |
||||||||||||
Aan G. W. D.
Stemme: Te Ryjfel in '* vergulde Radt.
i A h draal ik wat met myn gedicht,
'k Wil nochtans niet u eis verwerpen ,
Maar 'k wenfche recht te zyn verlicht, Om u iet hylzdams in te fcherpen. 't VVelk kan gefchien door reen; doch meeft Door Godes Woordt, en zynen geeft. 2 't Kruis is een Chriftens wifte deel,
Dat hem op aarden mach gebeuren ; Dies is, O Maagt! een Chriften veel Geprangt met angft, en druk, en treuren. |
||||||||||||
Maar och! wat noodt is 't noch als hy
Zyn geeft heeft licht, en vry, en bly. 3 Want daar door vindt hy , fchoon hem 't kr«'s
|
||||||||||||
Al dapper prangt, noch wel genoegen.
De befte vree is binnenshuis;
Want die belet het innig wroegen; Al is 'er buiten een rebel, Is binnen vree, het gaat noch wel. 4 Ja deze vree is 't koftelykft,
Van al dat iemandt ooit beminden, Schoon iemandt waar van fchat de rykft', ^
|
||||||||||||
2.cmg Rymen.
Hy 's arm, kan by dees' vree niet vinden, En dieze waarlyk in zich heeft, Is ryk, hoe armlyk hy ook leeft. 5 Maar och! tot deze koft'lykheid
En kan men niet dan zwaarWk komen; Daar eifcht voor af veel arrebeidt, ^er 't ryke Godts wort ingenomen :
Niet die begint; maar ftryöt, en wint, De ware ruft en vrede vindt. 6 Dies 't beft is (dat ik weet, O Maagt)
Met vlyt naa deze vreed' te pogen, En flaan naa u acht wat Godt behaagt,
En doen zyn wil na al 't vermogen. Dit doende zullen wy hier naar Of hier noch worden ruft gewaar. 7 En fpruit 'er fomtyds wat onkruit,
'l Welk dreigt het goede te verpletten, Zo moet men dat ftraks wieden uit. Eer 't zich tot voortgaan komt te zetten-,
Waar is een Hof zo goedt van aard', 't Welk nimmer eenig onkruit baart. 8 Wy ïyn ook aard', en volgens dien
Geneigt te dragen aardfche vruchten; En zulks moet echter niet gefchien,
Dies moet een Chriften dikwils zuchten: Van 't Vlees wort hy tot zond' geraan, En van de Geeft tot wederftaan. 9 't Welk in hern baart een ftage ftryd,
De ftryd, een kruis voor Vlees en zinnen, Doch zo de zonden wort gemyt, En dat de Geeft komt t'overwinnen;
T4 |
||||
296 Stichtelyke
Zo wort het kruis, veel lichter, dan
Doen hy het eeritemaal vatte an. '-■'■■••.
10 Het geen eerft zuur fcheen, wort noch ïoet»
Gewoonte kan natuur verwennen; Die in de zonden leeft, kan 't goet
En nut der deugden niet bekennen; t Want deugt die groeit, en vloeit uit Geeft,
Verheugt het herte aldermeeft. 11 Doch elk fmaakt hier niet even veel,
Deugts vrucht, al doen s' de zelfde deugden; d' Een fmaakt terftondt na d'oeft'ning veel/* En d'ander weer heel wynig vreugden. Doch 't loon der deugden is gelyk, Die hier is arm, wort namaals ryk,
|
|||||
V*
|
|||||
Zang-Rymen. 2,97
|
|||||||
De ongeïyke fiand der vroomen en onvroome hier
namaals.
't Zal niet zyn dat iet isj
't Zal iet zyn dat niet is. |
|||||||
Stemme: Laat ons een Schei-Ltedt\ zingen.
1 -jy-r Iets heeft 'er duur op aarden,
■*"^'t Scheit, ofverdwynt, wat hier iet fchynt; Ja ook hoe groot van waarden.
2. Een Ryke, hoe verheven, Zal door de doodt, berooit en bloot,
Zyn fchatten haaft begeven.
T s 3 Daar
|
|||||||
2o8 Sttchtelyke
3 Twee die in d'Echt vergaren,
Zyn wel een wyl, doch in der yl, Komt haar de doodt ontparen. 4 De zoete Zomer-vlagen,
Zyn ons naau by, of 't is dat wy Weer krygen ftuure dagen. f Wy zien de Zon naau fchynen,
Of hy daalt weer in 't weften neer, En 't licht gaat hier verdwenen. 6 De Menfch van Godt gefchapen,
Is naau gebaart, of valt in d'aardt, Als ging hy leggen flapen. 7 Al wat hier is voor oogen,
Dat zal gewis, hoe fchoon 't ook is, Niet lang hier wezen mogen. 8 Ei laat hem elk bereiden
Met ware deugt, om eens verheugt
Van hier te mogen fcheideti. 9 Och ! kond' hem elk zo dragen,
Dat fchult, noch fpyt, na deze tyd, Hem Cjuam aan 't herte knageu. io Dan waar 't geen noodt te varen,
In Carons boot; want buiten noodt, Is men dan van de baren. ii 't Zy blyd'lyk, of met vrezen;
Ja hoe het gaat; 't zy vroeg of laat, 't Moet eens gefcheiden wezen. |
||||
Zang-Rymett. *29
|
|||||
Aan D. C. en H. A.
Stemme : IViltgy een Pelgrims weg'm gaan.
i T"\ E Menfchen wenfchen veel om ruft,
En trachten ook na 's hens vernoegen,
En dat elk meent dat luft uitbluft, Daar gaat hy zich na voegen. z Luft baart onruft zo lang men haar
Niet bluft, gebluft, komt ruft te voren d'Een zoekt ruft hier, en d'ander daar, Maar veel niet na 't behooren. 3 Eu om dat men niet wel en tracht,
(Schoon of men zoekt) tot ruft te komen;
Zo wort de ruft van veel (zo 'k acht) Ook zelden recht vernomen. 4 En gy die u in d'Echt begeeft,
Is 't mede licht om ruft verwerven; Maar weet dat gy na dat gy leeft, Ruft hebben zult of derven. 5 Ruft hebben : zo door reine Min,
U herten t'famen zyn gebonden, Ruft derven zo gy van 't begin, Tweefpaltig wort bevonden. 6 Doch uwe ruft zal zo niet zyn,
(Schoon u de trou mach wel gevallen) Dat gy daar by van druk, en pyn, Zult vry zyn, neen ; niet allen. 7 De Trou luft zal dan zyn gedaan,
En u (als 't wel is) ruft doen fmaken; |
|||||
300 „ Stlchtelyie
Maar and're onruft zal voortaan,
XJ licht te meer genaken. 8 Want d'Echte ftaat en is zo niet,
Of lytfaamheid is nut te leeren: Godt fprak met kommer en verdriet, Zult gy u ftaag geneeren. 9. Doch deze kommer is gemeen,
d'Echt kan veel druk en pyn verzoeten; Twee zyn elks trooft, een heeft'er geen, Als druk hem komt ontmoeten. 10 Daarom is 't Bruidegom en Bruit,
Niet vreemt dat g'u in d'Echt laat voegen; Als d'Echt is recht, zo fpruit daar uit Veel zoetheid en vernoegen. 11 't Vernoegen bluft hem luft : baart ruft,
En doet de Mcnfch blyhertig leven: Een die niet heeft, en ook niet luft,
Wat 's die aan veel bedreven? 11 Nu twee geliefden, dit 's myn raadt:
Zoekt in vernoegfaamheid te leven; 't Baart ruft, ja kan in d'Echte ftaat Een wonder voordeel geven. 13 En om vernoegt te zyn (daar toe)
Dient reine liefd' u boven allen; Want zonder liefd' zal d'Echt u, hos Wel fchijnend', niet gevallen. 14 Gy Bruit verquikt met zoete reen,
En vriend'lik zijn 't hert uws beminden; Maakt u zyn druk als 't dient gemeen, Op dar hy trooft mach vinden. !ƒ En
|
||||
Zang-Rymen. 301
ïy. En gy ook Bruigom laat u min, .
tJ Bruidts (als zyt g'haar hooft) gemeen ïyn:
Gy moet voortaan van hert en zin
Niet meerder twee maar een zijn.
16. Nu Broer, en Sufter wat ik raad,
Dat hoop en wenfch ik zult gy leereri:
Mint ftaag malkander, hoe het gaat,
En dient voor al den Heere.
|
||||||
Aan A. J.
Stemme : 0 Heilig Zalig Bethlehem.
O F : Myn hert bevrugt met.
1 XX?El d'en "id, David die niet gaat,
" Ter plaats daar haar de Zondaars keeren
Noch daar men fpot, of boetig praat; Maar lult heeft in de Wet des Heeren. 2, Uit 't eerfl: fpruit wee ; verlies van faam,
Ey Godt, en mede by de Menfehen; Uit 't laaft vermaak, en een goe naam, En by gevolg meer als wy wenfchen. 3 Maar laat ons Davids woorden, met
Opmerreking eens wat ontleden, Zyn luft te hebben in de Wet;
Wat 's dat ? of hy de geen hier mede
4 Pryft Zalig, die met zoetigheid,
Godts Boek doorzoekt, en komt te lezen j En daar van fpreekt ; ja dat uitleit, 'Voor die het duifter fchynt te wezen?
6 Wat
|
||||||
, Stichtelyke
j- 't Schynt ja ; want dat is groot en veel,
Wy konnen Godt daar mee behagen, Doch niet genoeg ; 't is maar een deel: De Boom moet meer ais bladers dragen. 6 Wat nut brengt het de Bouman aan ,
Dat hy zyn Boomen fchoon ziet bloeyen? i
Verciert met fpruiten, en met bla'an,
Als daar geen vruchten aan en groeyen. 7 Wat 's of men Godts Woordt dag en nacht
Met luft door leeft, en daar van hand'len ; 't Is niets, zo men niet neerftig tracht,
Om na 't bericht des zelfs te wand'len. 8 Dies vrient laat ons 't vermaak niet gantfch
In 't lezen noch in 't fchryven zoeken ; Maar verder gaan. Doch 'k laak nochtans Het fchryven niet, noch luft tot boeken. 9 Want dat is beide nut en goet;
Doch boven nut kan nutter wezen: Een nedrig, zacht, gedwee gemoet, Gaat boven iingen, fchryven, lezen. io Wel dien die zulke vruchten draagt;
't Baart hier en namaals hem geneugde; ]a fchon hy fomtyds zucht en klaagt, Noch voelt zyn hert inwendig vreugde. il Maar och ! 't vereift niet wynig vlyt,
Om zulke Chriftenen te werden; 't Is nu, eilaas ! een quade tyd, Om recht in 't goede te volherden. 12 Niet door vervolg, neen, maar men wert
Geuoodt, gelokt, fchier t'allen ftonden;
Ja
|
||||
Zang-Hymen. 303
Ja dikwils liftiglyk bezert,
Van Duivel, Waereld, Vlees en zonden, 13 De Waereld die in boosheid leit,
Die trekt door dwang, of lokt met reeden; De zonden ('t welk welluftigheid En pracht, en flaat is) trekken meede.
14 Het Vleefch is of uit eigen aart,
Of anderzins geneigt ten quaden; Dies 't lichtelyk met de zonden paart, Te meer mits zulk hem wort geraden. ïf De Duivel (die niet ledig gaat)
Die fpeelt, en werkt ontrent dit allen; Dies 't Chriften volk groot prykel ftaat, Om uit het Chriftendom te vallen. 16 Myn Vriendt wy die dit prykel zien,
En laat ons akyd neerftig waken, Of ziet wy zullen niet miflchien
Maar zeker in 't verdriet geraken. 17 Laat ons de waereld zond', noch vleis,
Noch ook de Duivel iet toe-vieren. Maar altyd af daan haren eis;
En na Godts Woordt ons leven flieren.
|
||||||
Een ieder neemt zyn tydje waar,
Als Swaluw, Kraan, en Oyevaar. Stemme. Laat ons een affcheid maken,
1 "^T U is de Winter henen,
Haar vreucht,die heeft gedaan,
Het Ys dat is verdweenen, Mits
|
||||||
304 Stiebtelyke
Mits de Lenten is verfcheenen;
Die ons valt zoet en lieflyk aan. 2 Zy baart ons veel geneugden,
De Aardkloot wort verciert, Het kieftje fchynt vól vreugden,
't Is of d'heel natuur verheugden, De Lieuwrik zingt en tiereliert. 3 De Zwaluw ziet men zweven,
Vliegt over gras en kruid, De Mug fchynt weer te leven,
En met vteugt zich te begeven. Om 's Menfchen bloet te zuigen uit. 4 Wy ziet hoe d'Oyevaren,
Haar tyd ook nemen waar, Die korts noch verre waren, Vliegen hier nu t'faam by paren, Gelyk men ziet, zo hier en daar. 5- Het Mufchje heeft (uit minnen)
Op 't nesje zich gezet, Om vrucht te mogen winnen, En wy zien ook hoe de Spinnen, Zeer kondig breyen menig net. 6 Nu 't gras begint te groeyen,
Hoort men ook ('t welk is zoet) 't Geblaar en jeugdig loeyen, Van de nut en vruchtbaar' Koeyen,
Het welk den Huisman voordeel doet. 7 De Zon die laat zyn ftralen,
Zyn zoete glans, en fchyn, |
||||
Ztwg-Rymen.
Vaft'lieflyk op ons dalen, Waar door dat 'het altemalen Nu fchynt vol jeugt en vreugt te zyn. 8 Alleen de Menfch eilacy!
Êlyft na de Geeft noch kout, 't Schynt hy geen converzacie (Schoon al toont hem Godt zyn gratie) Met zyne Godt inwendig houdt. 9 't Hert blyft noch onherboren,
Ja fchier alleen de Menfch Schynt noch te zyn als voren, Schoon al klinken in zyn ooren, Godts woorden na zyn wil en weufch. to De klare beekjes ftroomen
Staag over hem zeer zoet, Hoe of het doch mach komen, Dat'er nu niet wort vernomen In hem een Godlyk nieuw gemoet: ii Het fchynt dat deze tydea
Zo zalig niet en zyn, Al zoet en zonder lyden; Mits men zich nu mach verblyden, En Chrift'nen heeten zonder pyn. 12 Maar wee ons! zo Godts goetheid,
Tot weeld' getrokken wert, En niet tot goedt 't gemoet leit.
Wee qns! zo dees tyd (vol zoetheid) Ons' herte meer en meer verhert. 13 Dies raad' ik (wie 't mach wezen)
Zyn tyd re nemen waar, V
|
||||
2o6 Stichtelyke
En dat hy wil in dezen
Vryen tyd, veel leering lezen: Uit Zwaluw, Kraan en Oyevaar. |
||||||
Aan J. J. en N. H.
Stem M E: Hoe leg ik hier in dees' elende.
O F : Hoe ik V verfland meer tnwaards wende. i C Y, gy die d'Echt zyt ingetreden,
En aan malkander u verbindt,
Met handt, met mondt, en alle leden; Zyt ook inwendig zo gezint; Om niet meer twee, maar een, na dezen, In voorfpoet, en in druk te wezen. z Wat is de Echt, als in de herten
Der echte Lien geen liefde woelt ? En dat door liefd' elks anders fmerten Niet als zyn eigen fmert gevoelt? Voorwaar 't is nutter vry gebleeven , Als zonder, liefd' in d'Echt te leeven. 3 Maar als door liefde twee geminden,
Zo worden tot den Echt verzocht, Dat zy geen rufte konnen vinden,
Eer zy te famen zyn verknocht, Zo is 't gemeenlyk voor die beiden Vereenigt beter dan gefcheiden. 4 De Liefde doet het alles voegen,
Schoon of de lyftocht fchraalderzy; Zy hebben nochtans haar genoegen, |
||||||
Zang-Rymen. 307
Nu meer als doe zy waren vry.
Doet zulke liefd' u t'famen binden, Zo zult gy u verbetert vinden. 5 't Is voor u Bruidegom een zegen ,
Hebt gy van Godt in uwen huis, Een Vrou die zedig is verkregen ,
En helpen dragen wil u kruis; Vermits zy 't zuur zal doen verzoeteh, Wanneer u onheil komt ontmoeten. 6 Een goede Vrouw is als de Zonnë
Die 't gantfche huis rontom befchynt; Daar veel onheil ('t zy hoe begonnen ) Gelyk de nevel door verdwynt; s' Is als een kuffe dat de fteenen
Aan frakken morfl'len doet daar henen.
7 Gy Bruidt zoekt dit voorbeelt te volgen' j
Denkt wat een kulTen is gezeid: Toont (hoe u Vriendt is meer verbolgen)
Hem des te meerder vriendlykheid ; Verzoet door zachtheid zyne zinnen, En wilt zo't quaad met goedt verwinnen, 8 Doch 'k hoop daar zal geen oorzaak wezen:
Maar als 'er oorzaak komt, dit doet Wilt beide alle onheil vrezen,
En voor de eerfte twift u hoet, Zo valt de tweede niet te fchroomen, Daar licht meer onheil uit zoud' komen. 9 Nu 'k wenfch dat u de Heer zal zeeg'nen,
Met liefd'; op dat 't zy hoe '1 u gaat, Dat gy malkander meugt bejeeg'nen, V a -Na
|
||||
go8 Stichtelyke
Na recht vereis der Echte (laat.
Maar zoekt voor al, u Godt de trouwe, Die gy hem fchuldig zyt te houwen. |
||||||
Aan N. G.
STEMME: 0 Heer gy ftaat altyd in myn zinnen*
't (~* Een ( na gy zegt) dat gy hebt voorgenomen,
is noodig tot der Zielen Zaligheid ,
Maar eer men wel tot zulk 'een zaak kan komen, 'Lo dient het hert al vry wat voorbereidt. a 't Moet door Godts Woordt tot afkeer van de zon*
den Gebracht zyn, en gedwee, en murw gemaakt; Ja zo dat 't zoek t daar van te zyn ontbonden; En nooit met lult, meer zonden wetens finaakt. 3 Maar zoekt (als 't zo van 't quade is ontledigt)
Vruchtbaar te zyn in 't goed', en wenfcht, en tracht, Om met zich zelfs en Godt te zyn bevredigt; Ja bidt daar toe Godt aan om hulp en kracht.
4 Is dus u hert bereit, zo wilt vry komen
Tot't noodig werk, des niet, maar is u hert Noch van de zond' of waereld ingenomen Zo byt noch wat tot gy bequamer wert, 5" 'tDoenisvannood', doch nutter kan het laaien
Noch zyn, wanneer men 't niet met emit begint; Maar dat men 't komt alleen uit fleur t'aanvaaten; Of om 't genot, of iemandt die men mint. 6 Ach! dan kan't doen tot grooter onheil ftrekken.' , WH*
|
||||||
Zang-Rymen. 309
Want die Godtsdienft lichtvaardig pi eegt, verdoemt
Zich zelfs daar door; want hy dan fchynt te gekken Met Godt, en 't geen daar Godt in wort genoemr. 7 Dies onderzoekt (myn Vriendt )u hert ter deegen >
^ietof gy daar ook anders iet in vindt, Als vreze Godts het welk u doet beweegen tr> tot Godts dienit (in fchyn) doetzyn gezint.y ° Is 't vreze Gods ( gel yk ik 't hoop te wezen ;
^■0 treet vry toe: en maakt een valt befluit, ~m Godt voortaan al meer en meer te vreten ; *n om het quaad geheel te weeren uit. 9 Men kan het quaad in 't eerlt zo zelden (tuiten,
■^at 'tgantlch niet rept; maar kit ais doot te neer • Maar met 'er tyd zo moet men 't quaad zo uiten , Dat (fcupon het peril) nooit uitberlt tot een Heer. io Zoektdus (myn Vriendt) door oeff'uing 't quaad
te weeren: A°ept Godt om hulp en kracht gedurig aan ; Met hem kan men degrootfte vyandt keeren, Die zonder-hem niet tegen waar teftaan. 11 En als 't gemoet tot Godt aldus bereit is;
2o zie wel toe dat gy niet weder dwaalt: E« dat de geen, daar Eva door verleit is, ^ niet van 't eng, op' t ru ime weer en haalt. 11 't Vereifcr.t veel werk op 't enge padt te raken,
Maar meerder nog daar op te blyven gaan; 1 Is veel met Godt een vaft verbondt te maken, Maar dan genoeg wanneer dat wort voldaan. 13 Ach! zwaarlykis'tvoKiandiglyktehlyven,
Fén eindetoe; mits'tvlees baart kruis. Doch (Vriendt) V' 3 Gaat |
||||
gio Stichtelyke
Gaat niet terug, alfchynik zwaar te fchry ven;
H y vindt ook vreugt die Godt met iever dient.
14 Myn fchryven dient alleene tot waarfchouwing
Of gy müTchien noch mirten hier of daar; En 'k hoop het zal ook dienen tot opbouwing VanGodesKerk. Vaartwei: en denkt dit naar. |
||||||
Aan A. D.
Stemme: Helena.
O F : Beehryke Schilderband. i VI Et kommer en verdriet, met druk en herten-leet,
Met z waren arrebeit, en prikkeling van't zweet» Sprak Godttot Adam, zult gy u op d' Aard geneeren ; En tot de Vrou: met pynzultgy uw Zaat vermeeren. z Wel mocht men vragen , Heer, is 't dan de Men 0 niet goedt Te leven vry en bly, in ruften en voorfpoet ? 't Schynt ja; 't wort zo betracht: Doch 't kruis geeft va^
meer voordeel:
WTant daar door komt men weltotGodt, en bet^ oordeel.
3 Hoe dat ? maar als de Menfch des waerelds heil ofl1'
gaat,
Zo ziet hy eerfthoeloshy inde waereld ftaat, Hoe wytiig hy daaraan mach houwen en vertrouwen, En echter is 't zo dat hy ergens aan moet houwen; 4 Want als hy niet iet heeft, daar op zynherte ziet,
Zo wort hydifpcraat, en valt in doods verdriet. j |
||||||
Zang-Rymen. 311
Dies als hem .t Aardfch ontgaat, zo zoekt hy op en neder,
?o trekt (gdyk 't G ompas) zyn hcrte heen en weder 5 En mits hy weet dat hy op 't Aardfch niet fteunen,
mach,
(Want dat hy heden heeft dat miftby d'aud'redag) ~°fcheid hy zyn gemoet van't onder-aardfch gewemel j kii Zoekt dies beter trooft,waar doch?maar in den Hemel. 6 Aan wie? maar aan zyn Godt:diezyne Ziel bemint
Daar Ly is 't dat hy trooft, en ware rulle vint; ^n Her toe dryft hem 't kruis: Want dikwüs zonder 't
zelve,
£0 'oud'het Aardfch vermaak 't gemoet geheel bedelven. 7 Wel is 'et kruis dus nut , hoe 't dan 20 zeer ge-
fchroomt ?
*-tt waarom 't liever niet met lull verwellekoomt? JMaar't vlees is't zeer ontzoet,dies wort het veel gevloden; ^ diarom achten 't veel ook voor haar niet van noden. 8 Maar't is niet zo het fchynt, 't is nut voor menig
Menfch:
Dies raad'ik u, OMaagt? fchoön'tunawilenwenfch ^ier altyd niet en gaat, dat gy 't ziet wel te vatten; Vernoegen en gedult, zyn voor u groote fchatten. 9 Hebt gy geen Aardfche fchat, als menig groot en
veel, ,
°cnkt't is hier haalt genoeg; by GoJt is't befte deel.
f^aat daar u herte zyn gevefl op 's Hemels goeden \ ^ozultgy (fchoon hier arm) noch ryk zyn vangemoede, 10 Wort gy ook niet ge-eert ge-acht, en 7.0 ontzien,
Gelyk men dikwils doet geleerd' en ryke Lien: £0 keert al weer tot Godt, en denkt die ziet wel neder;
Als ik die eer en min, zo doet hy 't my ook weder.
V 4 12, Gaat
|
||||
312 Stichtelyke
11 Gaat dus in alles voort, en houdt u aan den Heer»
Dat is derykft',engrootft',devriendt, trouft'ennoch meer.
Ik weet geen beter raad voor u en my te geven,
Als dat wy ftaag op hem 't oog hebben in dit leven. |
||||||
Aan vericheide Dochters.
Stemme: 0 Zalig Heilig Bethlehem.
O F: Myn hert bevrttgtmet -vrolykheïd. t T Aat ons eens door de Velden gaan,
Daar veel Leermeefters voor ons woonen;
Ja daar de Boeken open ftaan, Die zonder Letters ons vertoonen, 2 En hoe, en wat ons ftaat te doen;
Te weten, in GodtS Wet te bloeyen; En juiit gelyk het jeugdig groen, In onze Lente tyd te groeyen.
3 Gy, die nu in u Lente zyt,
Wilt op de tyd met vlyt nu pallen; Ontluikt, en fpruit, 't is waffens tyd, Dat nu niet groeit zal licht niet waflèn. 4 Stygt uit de zonden als het kruid,
Komt uit de zwarte aarde ftygen; En fpruit en bloeit, als 't bloempje fpruit,
Als 't vocht en warmte komt te krygen. ƒ 't Is droevig dat wy, die in warmt' 'En regen ftasn na 's herten wenfehen, tffl i
|
||||||
Zang-Rymen.
En worden afê van Godt om-armt; Noch zyn zo dorr' en koele Menfchen. 6 Ach! ach! het (lom onwetend lof,
Dat overtuigt ons wel te degen: Want die al heeten uit het (tof Der zonden op te zyn geftegen,
7 Staan dikwils noch zo doof, of zy
Weer ganfch ter Aarden zouden zygen Daar 't gras (als 't regen krygt, als wy) Komt groen en jeugdig op te ftygen. 8 De Aarde, fchoon als is zy zwert,
Die geeft ons vrucht om af te leven, Als zy bezaait, be-arbeid wert; Ja dan ziet rpen haar ryklyk geven.
9 Veel meer behoort het Godlyk Zaadt
In ons (wy redelyke Menfchen) Te waffen; want ons vroeg en laat,
Het Hemels Licht befchynt, na wenfchen.
io Dies laat de Liefde en 't Geloof
Te recht in onze herten woonen, Zo zullen wy niet dor noch doof, Maar groen en jeugdig ons vertoonen. it Nu laat ons noch wat zyn in 't Velt,
En verder uit de kruiden keren, Hoe 't met ons menfchen is geftelt, In 't komen en in 't weder keeren. iz Wy zyn als gras (zo Petrus fpreekt)
Ket gras dat wort fchier af gebeten, Zo haalt als uit 'er aarden öeekt, Of wort eerlang ter neer gefmeten, V s |
||||
314 Stichtelyke
j 3 Ja fchoon het ryft tot in den tdp,
Zo kan 't nochtans niet lange waflèn:
't Verwelkt zeer haaft. Dit kan men op
Ons leven (dunkt my) lydig paffen:
14 Gelyk als 't gras veel prykel lydt, Eer het tot in den top kan komen;
Alzo wort ons ook licht de tyd,
Eer wy volwaffen zyn ontnomen.
- ij De Doodt die rukt 'er veel in 't graf,
Schier eer zy uit haar Moeder ftygen;
Ja meelt fnyt hy ze 't leven af,
Eer zy door ouderdom neerzygen.
16 d'Een flikt door peft, en d'ander wort
Door 't Zwaart gevelt van zyn partyen; Een ander wort zyn tyd verkort, Met groote brant of koud' te lyen.
17 En fchoon de Menfch geen toeval krygt,
Hy kan nochtans niet lang hier wezen; Zyn temprement verloopt, dan zygt Hy neer, gelyk hy is gerezen.
18 Wat is 't dan met de menfch? eilaas!
Of hy fchoon lang hier omgegaan heeft, Hy 's dan niet meer als wormen aas, En hooi, hoe fchoon hy ook geftaan heeft.
19 Ei laat ons onze nietigheid,
Uit gras en kruid zo kennen leeren; Dat wy tot derven zyn bereid, Als ons de Doodt komt overheerea.
|
||||
Zang-Rymeit. 3 r ƒ
|
|||||
Aan M. C. D.
Stemme: Vanden 8 Pfalm.
1 CChoon of een Lichaam fterk is en volwaflèn,
Zo dient men nochtans daar wel op te paffen Met fpys en drank, zal 't blyven in die graat, Want anders het haalt weder neder gaat. 2 Zo ook al is een Menfch al hoog en veere
De Deugt-trap opgeklommen tot den Heere; Zo dient hy nochtans (bag in 't geen hy werkt, Iet dat hem na den Geeft voedt en verfterkt. 3 Hier toe is nut Godts Wcordtmet ernft te lezen;
Ook kan 't vermanen hier toe dienftig wezen; Noch meeft als elks gemoet ten goede (trekt, En garen wil tot deugt zyn opgewekt.
4 O! o! dan konnen zulke t'famen fpraken
t Gemoet en hert zeer fterken en vermaken; Ja zo dat 't Lichaam nooit zulk voedzel fmaakt.
Noch iet dat hem zo fterkt noch zo vermaakt. $ DeDeugt (als liefde oefF'nen) geeft ook fterkheid:
Ook fchoon men al zyn kracht daar aan te werk leit. De oeffening maakt luft, de luft maakt fterk, En deugt hoe meer gedaan hoe beter werk. f Kracht wort ook vaft, door veel met Godt te
fpreken; Want hy zendt hulp wanneer wy daar om fmeken. Nu om te waflcn op in deugt en 't goedt, Dees midd'len men in 't werrik ftellen moet, 7 Men
|
|||||
316 'Stichtelijke
7 Men moet op 't padt vertragen noch orokyken,
Want zulk omzien doet wel geheel bezwyken. Dies moet men zo men wil door d' enge Poort, Met neerftigheid geftadig dringen voort. 8 Kn houden ons vaft door 't geloof aan Gode;
En door de liefd'. Ziend' (laag op zyn Geboden, En treden voort daar ons die wyzen heen; Al ftrydt'et ook met 's vleefch vernuft en reen.
9 Aldus, aldus gedurig voort te treden,
Dat kan en zal, fchoon door veel tegenheden, Het Lichaam ook tot zwakheid wort gebracht, Staag geven 't hert inwendig nieuwe kracht. j o Ja't zal 't gemoet ook trooft en vteugde baren;
Want fchoonder iet het Lichaam mach bezwaren; En dat ons Godt (zo 't fchynt) hier onfpoet zendt» 't Wort door 't Geloof ten beften al gewent. i r 't Verlies van goed , ja zulke lieve Vrienden,
Die ons na Ziel en Lichaam daaglyks dienden, Natuurlyk droefheid brengen aan het hert: Maar dit verzacht en licht weer zeer de Smert. i2 Wanneer men denkt of vaft'Iyk kan gelooven,
Dat hare Zielen ruften by Godt boven: Men weet dat 't hier was als een woefte Zee, En dat by Godt is ruft en ftille reê. 13 Dit overdenken en zo goedt vertrouwen,
Kan droefheid in balans en mate houwen ; Ja zo dat fchoon het ooge weent en treurt, Het hert nochtans inwendig blydfchap beurt. j4 De hoop om weder eens by een te;komen,
•rr. 't zelfchap Godts en alle ware vroomen;
Daar
|
||||
Zang-Rymen. 3 17
Daar nooit, daar nooit (hoe lang geweeft) eens weer
Zal fcheiden komen, trooft 't gemoet ook zeer. ïj O wonderlyke kracht! O diepe zoetheid!
Die fchoon men treurt de vromen in 't gemoet leit, Voorwaar 't is zo verborgen kracht en fchat, Dat geen natuurlyk Menfch die ooit bevat. 16 Wel kan men hier, aireede zulks gebeuren,
En kan der zulk' een vreugt nu zyn by treurenj En is goet zelfchap hier zo lief en zoet: O! o! wat vreugt en zoetheid zal 't gemoet.
17 Dan fcheppen, als 't by Godt in ruft mach woo-
nen: En dat Godt zich in 't zelfchap komt vcrtoonen ,
En blinken laat zyn vrolyke Aanfchyn; Voorwaar 't zal daar (nu) onuitfpreeklvk zyn. 18 O Maagt! zo wy dit heil nu recht bevatten,
Zo zou gewis voor ons al d'aardfche fchatten, En eer, en welluft, of zulks in waardy,
Maar fchynen niet als drek en flyk daar by. 10 Wel dan, nu Maagt, om eens zo ver te raken.
Dat men dees heil-trap waarlyk mach genaken; Zo laat ons daaglyks voortgaan in het goedt,
En zien niet'om door voor noch tegenfpoet. 11 Maar houden ftaag het oog tot Godt hier boven,
En als met arme door liefd' en gelooven, Hem vaft omhelzen. O ! gewiff'lyk hy
Zal ons dan 't eeuwig heil eens zetten by. |
|||||
Aan
|
|||||
3'8
|
||||||||
Stichtelyke
|
||||||||
Aan G. D. en M. I. Weduwen.
Stemme: O Kersnacht fchoonder dan de dagem
O F: Hoé komt ons Godlyk licht befiraaien. I TTErlies van goet kan dapper fmerten,
* 't Verlies van eer gaat zeer aan 't herten,
- Maar 't miffcn van een Bedt-genoodt, Paar mee men nimmer fchier verfchilden; Maar dat d'een ftaag als d'ander wilden, Dat maakt de rouw noch alzo groot 2 't Is ook niet vreemt, maar gaat op reden;
Want fcheiding van gezonde leden, Dat baart natuurlyk fmert en pyn:
Maar al dit leet wort wel verlieten, En met 'er tyd fchier heel vergeten; Maar dan is 't tyd voorzichtig zyn. 3 Als iemandt komt uit 't ziek-bedt ftygen,
Dicht weer een and're ziekt' zal krygen, Indien hy zich niet dapper hoet, Zo ziet men 't dikwiis ook gebeuren,
Dat dertelheid wel komt na treuren; Want rouw' is laflig voor 't gemoet. 4 't Vermaak, ('t is Menfchlik) wort verkoren
En rouw brengt hier niet weer 't verloren , Dies fetid verdooft, 't hert wort weer bly: Maar, O! de maat dan wel te houwen, Is werks genoeg voor jonge Vrouwen,
Licht raakt dan zedigheit aan 't zy.
b S Dies
|
||||||||
a
|
||||||||
Zang-Rymw. g i ^
y Dies om 't verlies niet al te klachtig,
En in 't verdooven weer aandachtig Te wezen, dient in zulk' een ftaat Als gy ook eens zyt in gekomen, Dies ik deez' ftof had voorgenomen, Schoon 'k niet en weet hoe 't met u gaat. 6 Indien 't verlies u noch doet weenen,
En gy hebt droefheid om de geene Die u zyn door de doodt ontfcheurt:
Zo laaft u herten en gedachten, Met Godes Woordt en wil betrachten; Dit baart wel trooft wanneer men treurt. 7 Of is uw' rouwe wat verfchoven,
Laat aandacht nochtans niet verdooven; Want die 't gemoet houd in balans. Daar aandacht wykt vergaan goe zeden, Curieusheid, dertelheid, klap-rede, Daar toe fterkt dan haaft 't herte gantfeh. 8 En dat betaamt geen Chriften vrouwen,
Die moeten haar hier zuiver houwen, Manierlyk, zedig, kuis en ftil. Ei zoekt u altyd zo te dragen,
Zo zult gy Chriftum zo behagen, Dat hy u Troofter wezen wil. |
|||||
Aars
|
|||||
320 Stichtelyke
|
|||||
Geen boozer wonden,
Al door de zonden. Stemme: Zyt gy in angjl en fchrooüien.
I f~~\ Zonde! booze zonde!
^"^ Hoe fmert en byt uw' wonde:
Gy byt met uwe tanden, Tot in de ingewanden. a Gy geeft vergifte (leken,
En dood'lyke gebreken; ja waar gy wort bezitter, Daar maakt gy 't alles bitter. 3 En doet het herte lyden,
Of hier, of na dees tyden; Geeft hier u wond' geen fmerte, Zo zal z' hier na in 't herte 4 Gelyk een adder byten;
En doen door pyn uitkryten: O! o! vervloekte zonden; Hoe fmerten my u wonden. ƒ Voorwaar hy 's noch gelukkig,
Die hier (al valt het drukkig) Te recht in zynder herte, Gevoelt u wondens fmerte. 6 Waut die krygt dan noch hope,
Hier na u fmert t'ontloopen, Die hier zyn fchult gaat boeten,
Zal billyk niet weer moeten 7 Hier na daar ftraf voor lyden,
|
|||||
Zang-Rymen.
d' Een ftraf kan d'ander vryden. Doch dit moet eenmaal waar zyn, Dat uwe ftraf moet zwaar zyn. 8 Wel wie zal dan niet vreezen
Van u gewont te weezen; En wie van u gebeten,
Mach nu niet garen weten 9 Hoe dat zyn Ziel gewont is: .
Op dat hy als hy 't kond is, Mach na genezing zoeken, En raadt in Godes Boeken.
io Het middel daar befchreven,
Nu ons tot heil gegeven, Is boete, ware boeten, Daar wy door zoeken moeten; u Genezing onzer Zielen,
En 't quaad daar wy in vielen, Dees boet' en zond' ontladen, Gefchiet by trap en graden.
ia De eertt' is zeilers kennis,'
En weten van Ziels ichennis.\ De tweed' om wondes fmerten
Bedroeft te zyn van herten.
' 13 De derd' is zonden haten,
En willig zonden laten.
De vierd' is, te doen merken
Ons' deugt en goede werken.
«4 Met bidden en met fmeekefi,' En veel met Godt te fpreken;
Dus moet men gaan by treden,
|
||||
2 2.1 Stichtelijke
Van qua tot goede zeden.
ï f En weeren zo de zonden;
Eerft leggende tot gronden Zich zelfs wel onderzoeken, En ook met een Godts boeken. 16 Dit brengt tot zonden kennis
't Verftant tot haat van fchennis; De haat tot zond* betreuren. 't Betreuren tot afkeuren.
17 Van weder quaad beginnen,
Zond' laten Deugt beminnen, Deugt, minnen, deugt hanteeren. Hanteeren vafter keren. 18 Wanneer men aldus handelt,
En voort het Deugt-padt wandelt, Zo wort de Ziel genezen, En heeft niet meer te vrezen,
19 Maar, och! wat grooter fmerte,
Gevoelt hier door het herte; Eer men zo ver kan raken,
Dat men weer trooft kan fmaken.
20 Veel zoeter is 't de genen,
Die van zyn Jeugt alheenen, Zich fchikt tot ware deugden, Die baren 't herte vreugden. zi Maar gy, o booze zonden.'
Geeft 't herte zulke wonden, Dat naau in veele jaren Weer trooft kan openbaren. 22 Wel wie zal u niet haten,
|
||||
Zang-Ryfnen-
bie dit recht komt te vaten, En u als Slangen vlieden, Die haar fenyn ons biederi. 23 Hy mift gewis goe kennis,
Die niet en vliet u fchennis; Men kan ü leelykheeden Niet fchild'ren uit met reeden.
24 Maar deugt die is te roemen
Met roem niet om te noemen. Men vindt de grootfte vreugden, Door 't plegen van de deugden. |
|||||||
3*3
|
|||||||
•
|
|||||||
X i 'sffaê'
|
|||||||
Sthhtelyhf
|
||||||||||||
3*4
|
||||||||||||
's Waerelds onwisbeid uitgeheelt door Sodoma
en Gomorra. Schyns bedrog baart veel verdriet i
Door naau toezien men s' onsvliet. |
||||||||||||
Stemme: Zal ik noch lang met heete tranen,
O F: Niet die denfirydt al heeft begonnen. |
||||||||||||
i f T? At is de Waereld met haar luider ?
Dat fomtyds noch iet fcliynt, is niet;
Haar fchoonfte glans bevindt men duifter, Wanneer men haar te recht beziet; |
||||||||||||
Haar
|
||||||||||||
Zang-Rymen. 3 2 J
Haar heil dat ruil
Gantfch op de luft,
Van'sMenlchenhert; dies fnydtde luft, en waan Van 't wezen af, en zietwat daar blyft ftaan. * 't Zal wynig wezen (na myn oordeel)
Ja min als niet; want neemt: wat's't goudt? ■^aar menig in ftelt zo groot voordeel, *Jat hy 't als voor zyn Afgodt houdt; W at 's 't meerder waart
Als fteen, of aardt?
Voorwaar niets meer, acht men 't niet meer te zyn, Haar meefte nut betreft de Medecyn. 3 Doch 't is ook nut om meed' te hand'len,
^laar dïe dat doet, of't zelfd' bewaart Is 't vaak een luft; want gaat hy wand'len,
Het drukt en hangt hem zeer bezwaart. Ook fchoon al is 't
Vaftinzynkiit,
Hy vreeft een dief, of anders ongeval; Dies ( zonder dienft) is 't ondienft overal. 4 Eens meende iemandt ryk te wezen,
En was 't ook zo men 't worden mach; Want hy veel ftoffe had gelezen, U" d'Aard', 't welk elk voor gout aan zach;
Zyn rykdom duurt,
Tot dat men't puurt,
En 't zelfd' niet meer voor goudt, maar aard' aanziet, E)oor welk bezien zyn fchat wiert rat te niet. 5 Dus is de Waereld in haar deelen,
Haar heil beftaat al meeft in waan, X 3 Dies
|
||||
a zó Stichtelyke'
Dies wil men haar te recht zien fpeelen,
Zo dient de waan eerft afgedaan; \Vant zonder dat
Schyntzy noch wat,
Maar fcheidt men heel het wezen van de fchyn, Zo zal s' in daat voorts niet meer minbaar zyn. 6 Wel is 't ( zo 't is) dat zy meer fmerten ,
De Menfch als vreugt en zoetheid geeft; Hoe komt dan dat des Menfchen herten Zo vaft noch aan de Waereld kleeft l
d' Oorzaak hier van
( Zo 'k merken kan )
Is onkund': want dat vaak d'oorzaak is ,|dat Een ding (veel) niet zo 't is wort opgevat. 7 Wel hoe's de Menfch noch zo onkondig i
Dewyl hy hoort veel wyze raadt ? Maar om dat hy niet naau en bondig,
Op alle zaken acht en flaat; Wantfchoon hy hoprj;
Uit Godes Woordt,
Verhalen 't onderfcheid van goet en quaad, Noch vatzynhert'tverfcheel nietinderdaadt. 8 't Welkdoetzynacht'loosheidin't hooten,
Want als hcjtnleerings (lof komt voor, Zo-kent hy niet zyn hert, maar ooren; Dies 't niet en dringt tot binnen door:
Endoordeluft
Tot Aardfche ruft,
Inüaat, en eer, wort zo zyn hert verhert Dat't Qui$s- waardy voor hem niet kenbaar wert. 9
|
||||
Zang-Rymea.
9 Maar om nu daar toe weer te komen, j^at men elk ding met onderfcheid ^■an aanzien, dient eerft wech genomen s Vlees oordeel; 't welk 't verftandt verleit. En dan getracht, Dat men naau acht, ■eder dings gevolg, en vruchten (laat, tn zien pf't Ziel of Lichaam fchaad' of baat *0 Dit doende zal men klaar bekennen,
r^k dings waardy ; en als men't kan, ^° Zal men hert en zin licht wennen, Om 't nutft, en beft te nemen an; Dat's't geen, waaruit De Ziele fpruit «•en onwaardeerlyk goet, hier, en hier na, tn 't Lichaam ook meer voordeel doet als fcha. 11 Welk heil ontftaat en vloeit uit deugden
Als liefdeen zachtmoedigheid, *n zulke meer; want zulks meer vreugden Als d'Aardfche overvloedigheid 't Hert baart. En dat Is wel een fchat J* d' alderkoftelykft' voor Lyf en Ziel. Voorwaar elk had een fchat zo 'm deugt geviel. |
|||||
X4
|
|||||
gj8 Sticktelyke
De Menfch veeltyds oorzaak van zyn onheil.
Van veel gequel, droefheid, en pijn,
De Meniche zelve oorzaak zijn. |
|||||||||
Stemme : Zal ik noch lang metheet etranen.
Of : Niet die denJlryd al heeft begonnen. i f\E Waereld is zeer vol droefheden,
■*"^En leelykheid , gelyk men ziet,
Maar zo 'e de Menfchen zelfs niet deden , Hy waar noch dus beklaaglyk niet. Eer, welluft, fchat,
|
|||||||||
En 't gene dat
|
Dafl'
|
||||||||
ZangRymen. 329
Daar meer afhangt, ontftelt des Menfchen hert,
En geeft voor ruit, veel quelluü, ftryd en fmert. z Elk waar een Prins, kond' hy beheeren,
Zyn tochten tot de ydelheid; En liet door liefd' zyn hert regeeren, En was tot vrede ftaag bereidt: O ! dat waar luft ; En dan waar ruft En zoetigheid noch groot hier op der Aard'; Dan wrért verzoent 't zuur dat natuure baart. 2 Nu lydt, en ftrydt, en draaft'er menig Om eer, ïo zeer, dat 't goet en bloedt Verflint, en wint, fchoon 't fomtyds eenig Vermaak en kitt'ling d'herff'nen doet; Meer 'heeft men niet, 't Meeft is verdriet; Want mits men moet een anders eer zien meer Als s'eigen ; zo byt fpyt (uit nydt)_ 't hert zeer. 4 Hier uit ontftaan verfcheide ftreiden;
Met mondt, met handt, met zwaart, met pracht: Elk Wil om eer veel doen en leiden; Noch twift, noch lyfs-verdriet men acht. By kleinen is 't Veel woorden twift; Die groot zijn ftrei'n om eer, met pracht en zwaart Zo dat alom 't eerzoeken quelling baart. s Om wellufts quelluft op te volgen, Dient men ook fterk aan 't werk, aan 't doen; Een dag-huur is haaft opgexwolgen, ^^ |
||||
253 Stichtelyke
t Koft veel na tong-luft zicht te voen. 1 .
En wat 's noch dat r" m' Is 't zoet haaft zat; Doch dat 's noch 't minft; daar 's meer, uit welluft fpruit Veel ziekte,'pyn, droef zyn, kort leven uit. 6 Een Gulf'gaart toont zicht als een Verken;
Hy 's vol ontzet, heeft fchaamt noch eer, Hy kyft en knort, verzuimt zyn werken;
't Wyf fpyt haar leet, dies kyftze weer; Dies wort het huis,
Vol twift en kruis,
>t Lydt door verzuim aan 't Lyf gebrek en noodt J Dus is 't verdriet uit welluft ook zeer groot. 7 't Goet hebben lykt wat meer te wezen;
Vermits dat handt en oog' vervult; Maar gy fchat-zoeker moogt wel vrezen,
Want gy 'er veel om lyden zult Eer 't u vernoegt;
\J hert dat wroegt
En byt u, als 't u hier of gints mislukt; Ook maakt de zorg u vorens vaak bedrukt. 8 Doch dat noch 't flimft is by 't vergaren,
Is ; dat daar by gaat veel krakkeel; Elk wil zyn eer en recht bewaren,
Hier uit ontftaat het pleiten veel, Een woorden-ftryt,
Waar door de nyt
Vaft waft, en elk zo dapper maakt vergramt, Dat m'niet alleen met mondt, maar handen kampt. |
|||||
o 't Ge-
|
|||||
Zawg-Ryrnen. 33ï
9 't Gerucht hier van maakt veel ontftelden ,
Elk vindt zyn aanhang in zyn quaad, Waar uit ontftaat veel twift, en fchelden, En achterklap, en quade raad. En zyn zy groot, Daar 't quaad uit fproot, 't Ontftelt wel Dorp en Ste'en ; ja 't gantfche Landt Raakt in rumoer, en licht in quade ftandt. IO D,us is de quelling, die de Menfche Zich zelfs en and're doen, heel groot; Ja zo dat Mentenen fomtyds wenfehen (Uit difperaatheid) na de Doodt: Alleen om dat Eer, welluft, fchat, Zy niet na wenfeh verkrygen hier op Aard ; E)ies eere, welluft, fchat veel plagen baart. 11 Ei|aas ! een zaak om te beklagen,
Dat men zich dus flaafachtig maakt, En dat men niet fchept meer behagen In 't geen daar 't hert tot ruft door raakt. Zo elk (vernoegt) Na tyd zich voegd', En leefden onderling in liefd' en vree, En dat elk ander als zich zelve dee; iz Dan zoud' de Waer'ld zo quaad niet wezen,
Als zy nu is. Doch echter waar Natuurs verdriet noch al te vrezen, Maar niet als nu, zo veel en zwaar. De ziekt' en pyn Zoud' minder zyn; Want
|
||||
33 * Stichtelyke
Want door het ongeregelt leven, wort
De Menfch al veel met ziekten overftort. 13 En fchoon nature baard' ontftelling, Zo zoud' ( als d' ommegang zo zoet En hulpzaam was) 't niet zulke quelling De zieke baren als 't nu doet. En als natuur
In goe beftuur
Een tydmocht zyn, en blyven by de Menfch, Hy leefd' in zoetigheid fchier na zyn wenfch. |
||||||
Kieft zyn, voor fchyn; 't wis voor 't onwis!
Dient Godt; uw heil heel zeker is. STEMME : Zalik noch lang metheet e tranen.
O F : Niet die denjirydal heeft begonnen. 1 TT O'e wel m'hier mocht gewenfchter leven,
X. J. Zo elk daar recht waar toe gezint;
Tyd fchynt nochtans geen kans te geven, Tot zulk' een eeuw ; mits men bevindt Dat meer en meer,
Goet, welluft, eer,
Geacht wort en betracht. Dies moet m' alleen Met d'hoop tot zulk' een eeuw niet zyn te vreen. i Te meer nu eere, welluft, fchatten,
Hier zoekers hert veel quelling geeft j Zo dient m' iets beters op te vatten ; Daar 's iet dat maakt dat m'eeuwig leeft, In "volle vrcugt:
Dat 's reine Deugt,
Daar
|
||||||
Zang-Rymen. 333
Daar door verkrygt men meer, of men hier had
Al 's Waerelds eer, vermaak en groote fchat 3 Hier voelt Deugts-pleger trooft in 't herte;
Ja fchoon hy lyt, van die 't benyt, 'l Mach vel en vleeich een wynig fmerten;
Maar 't hert, het edelft blyft bevryt: En ftryd hy door,
Zo is 'er voor
Hem zo veel eer, vermaak, en fchat bereit, Als hy begeert by Godt in eeuwigheid, 4 O groot geluk ! dat zulke gaven
Noch krygbaar zyn voor flechte Lien. Wie zal met Verkens-draf zich laven, Die 's Vaders tafel komt te zien Vol opgedift ?
O wonder is-'t,
Of waart, zo die zich hielt met draf te vreen; Te meer, zo'y zeer ter Tafel wiert gebeen. 5- Treet aan dan gy Liefhebbers allen,
Hoe ongeacht, hoe klein van vreugt, Hoe arm van ftaat ; wilt fterk aanvallen, Om Godt te Off'ren reine deugt. Godt ziet niet toe
Van wie, maar hoe
Hy wort gedient. Waar op dan volgt 't beduit: Wie hy des Hemel goedt zal deilen uit. |
|||||
Aan
|
|||||
Stithtelyke
|
|||||||
334
|
|||||||
Aan A. en H. C. D.
Stemme: Na u begeer Maagdekens ziet.
O F : Wanneer de Zon in Tt Morgen Rooi. i 't T S goedt hebt gy met uwe mondt
X De Waereld gaan verzaken;
En 't is veel (is 't uit 's herten grondt) Dat gy met Godt een vaft Verbondt Van liefd'en trou gingt maken. . 2 Maar meer is 't als gy in de ftrydt t De Vyandt kond verwinnen; En dan 's 't genoeg, wanneer gy ïyt Geweeft hier bezig, al u tyd, Om Godt op 't hoogfl; te minnen. 3 't Is wynig pyn te neemen voo»,
Nooit quaad te zullen hand'len; Maar zwaarder is 't, 't Vlees geen gehoor
Te geven ; en noch zwaarder, 't fpoor Ons Heüands na te wand'len. 4 't Is in belofte licht te gaan,
Maar och eilaas J 't volbrengen, ( Daar op het al zal komen aan ) En is zo licht'lyk niet gedaan; Maar eifcht vry grooter dingen.' y Wat doch ? maar een gevolg van goedt;
Ja zulke goede werken,
En zulk een zacht gedwee gemoet,
Dat elk daar uit, in overvloet,
U liefd' tot Godt kan merken.
ólra-
|
|||||||
7.ang-Rymen. 33 f
6 Indien gy wift wat nut hier in
Dees Godtsdienft waar te leezen; Zo meen ik zoud' u hert en zin, Tot Godt, en goedt met meerder min Ontfleeken als voor dezen. 7 En is'er 't nut, fchoon 't niet (20 't is)
En fchynt in onze oogen; Want Godts beloften zyn gewis,
En al 't geen hy belooft heeft, is Van weldoen en verhoogen. H Wel aan fchikt u zo, dat gy meugt
Van Godt verheven werden; Zyt daaglyks neerftig in de deugt; En fchoon 't voor 't Vlees viel ongeneugt, Wilt nochtans ftaag volherden. 9 Eenvuldig zyt in u gewaat,
Schoon m'u daarom befpotten: Veracht de pracht, en hooge ttaat; Want hoogmoed, en veel Lyf-cieraat, Kenteekens zyn der Zotten. 10 Trekt gramfchap uit, weer ongedult,
Wilt u zachtmoedig toonen; In 't kort, zyt met goe ze'en vervult,
En laat geen onrein door u fchult, U Ziele ooit bywoonen. 11 En zoekt Godts Boek voort door en door;
Wat u ftaat meer te plegen, Dat zal 't u alles Hellen voor:
Volgt maar alleen ons Heilandts fpoof;
Zo gaat gy wiffe wegen.
|
||||
336 Sticbtelyke
|
|||||
Door fchult belyden, en zonden myden,
Komt 's Geefts blyheid, en Ziels vryheid. Stemme, Heft ef u hert, opent » ooren.
O F ; Die door des waerelds woefie baaren. i y Erhoort o Heere! myn gebeden,
Ik roep uit dieper noodt u aan;
Want ik zo dapper wort beftreden, Dat ik ftryt naau uit kan ftaan. 2, Ja, ach' ik zal noch gantfch verfmachtcn ,
Zo my geen byftant wort gedaan; Want ik kan met myn eigen krachten Myn weerparty e niet verflaan; * 3 Mits zy te veele zyn, en krachtig, Daar helpt geen fchoot van een Muffchet; En fchoon ik maak 'er een onmachtig, » Zo ftryt een ander weer te bet. 4 Ik ben rontom tan alle zeiden
"Van haar omcïngelt, en benert; Dies ik gedurig heb te ftreiden, Of licht het quaat goets Meefter wert. f Maar och ! waar zal ik henen keeren,
In zulk een noot, om hulp en kracht? Tot Menfchen; neen: Maar tot u Heere, Want gy alleen hebt gevens macht. 6 O Heer! hebt doch met my medoogen,
Sluit u genade deur niet toe; Maar geeft my wysheid en vermoogen, Op dat ik doch u wille doe. |
|||||
Zang-R)mcn.
7 G>' weet wat of myn is van nooden,
°f voor- of tegen-fpoet, na 't vleisi '* Geen dienftigft is om u geboden
^e onderhouden j is myn eis; 8 Of meft, of fnoeit de Boom, en ranken,
^° als zy vruchtbaarft mogen zyn; , n geeft m' een hert dat u kan danken j
1 2y 't is in voorfpoet, druk of pyn. 9 Och! mocht ik zulke gunft genieten,
^t waar myn wenfch. O gy Fontein! ^ntfpringt; en wilt u Geeft uitgieten, £n maakt my myn Confcientie rein; io Op dat die, als een rechte Rechter j
"ïy tot myn plichten wyft, en my •^ooit wil toelaaten dat ik 't Hechter ^al maken als u wille zy. Ji 'k Beken, O Godt! dat ik voor dezeri
bezondigt heb; ja dag aan dag: Och ! laat dat 't dierbaar bloedt genezen ; ^an uwe Zoon; 't welk zulks vermach. ' i En wilt voortaan my krachten geven,
°P dat ik doch tot uwe eer ^yn tyd (die kort is) mach af leven, £n bloeysn ftaag in deugden meer. Gobt DE Prïs.
|
|||||
Y
|
|||||
338
Een Gedicht over myn Geboorten-dag ]
Sluitende het negentiende 'Jaar myns Ouder doms wetende,
na het naajle onthoudt den i 2. Juny des Jaars \ 6$$. ^sJT A dat myn Vader zeid, en my heeft gaan verklaren,
^- Zo fluit ik heden nu al vry verfclieide Jaren, 't Getal is negentien : Voorwaar een lange tyd Voor dieze leven zal, te meerder, is't metftrydt; Maar nu ïszy voor my als waar zy naau verfcheenen, Want zy is als de rook na korten Üondt verd weenen. Hetfchynt naau tyd geleen dat ik ter Waereld quam, En eerft myn voedfel aan myn Moeders borden nam, Doch my is onder dit al vry wat overkomen, Ik hebber vry wat druks en droefheid in vernomen. Somtyds zo was ik hoog, maar meert zo lag ik laag, Veel droefheid quam my voor, en naau een zoete vlaag. Ik hebvan al myn tyd en leven niet behouwen, Als dat my myn bedryf noch menigmaal baart rouwen, Om dat ik niet en heb geleeft na Godes Woordt, Gelyk ik 't nu wel wou, en zo ik had behoort. Indien ik zoek de tyd die Godt my heeft gegeven, Ik vind'ze nergens niet, waar mach zyzyn gebleven? Zy is my haaft ontfnapt, en zy keert nimmer weer. Och! had ik die befteedttot Godes lof en eer. 't Verfcheelt nu niet of ik geleeft had in veel deugden , Of in veel zonden boos, of overgroote vreugden ; Of dat ik had geleeft in d' aidergrootfte pyn, 't En kan geen groot verfcheel nu voor myn lichaam zyn. En
|
||||
Over my» Geboorten-dag. 339
En voor myn Ziel zou't my nu grootlyks konnen baaten»
Had ik het goed gedaan, en 't quaad wat meer gelaaten; 't Geen ik nu heb verzuimt,'t welk my nu meerder knaagt Als al myn ongeval, hoe zeer't my heeft mishaagt. Godt heefc myn menigmaal geroepen tot bekeering, ■Door ziekt' en ongeval, en met veel goede leering; Waar door ik fomtyds heb een goet op zet gehadt: ^4aar laas! ik ging zeer haaft weer op het oude padt, Na dat Godts ftraftend' handt van my was afgevaren: '* 2y na dat in myn buik quam pynen openbaren, Of anders in myn hooft, of eenig ander lit, Of na ik hier of daar te veele was verhit; Of na een heete koorts myn pynedeê gevoelen, (Gelyk hy giller noch quam door myn leden woelen ) Of na de felle fyt heeft in myn kuin geknaagt, Of na een ziekte my te bedde heeft gejaagt, Of na een kruimpje broodt bleef in myn keele fleken, ^o is'er wynig vrucht van myn opzet gebleken: Of dat ik in een droom dit groote wonder al Vergaan zag, (zo het fcheen) gelyk het eenmaal zal; Gelyk my is vertoont, en dat verfcheide maaien, Vtfaar door dat zulken fchrik quam op myn leden daaleri, ( Vermids ik fcheen te zien een brand zeer fchrikkelyk ) ^at ik terftont tot tiodt nam myn toevlucht, en wyk; Maar lacy ! al te haaft is het my weer vergeten, ^elyk als alle ding wort door de tyd verlieten, "^aaruueen wylgeleên, doen ik was achtien jaar,- , ■L'Oen maakte Godtzyn macht aan wy weer openbaar; ■Hy het ik weet niet watmy zitten in de leden; Of ik en weet niet waar , 't welk my zo heeft beftreden, Y 2 Dat |
||||
34° Over myn Geboorten-dag;
Dat ik al fomtyds dacht dat ik verhuizen zou,
Daar ik ( doen zo ik was ) noch liefft niet aan en wou;"
Want ik gevoelden my bezwaart te zyn met zonden,
Waar van ik ( eer ik fturf ) wou garen zyn ontbonden.
Godtzy gelooft, dat ik daar niet in ben verfmoort,
Maar dat ik xva heb tyd te leven na zyn Woordt;
Het fcheen fomtyds of ik myn Kift al hoorde maken,
En zag daar op gefpreit een zwart rou draagend laken ,•
Waar door ik zulk 'een fchrik gekregen heb van 't quaad,
Dat het my doenmaals heeft, en nu noch heden baat.
Doch niet dat ik nu ben gelyk als ik behoorden,
Want ik noch niet genoeg beleef des Heeren Woorden;
Maar ik wil nu voortaan van myn Geboorten-dag,
My fchikken tot de deugt, zo veel ik immer mach,
Ik wil met 't oudejaar de oude Menfch verlaten,
En met het nieuwe wéér de nieuwe Menfch aanvaten.
Godt zy gelooft, dat hy my zo gewaarfchouwt heeft,
Dat ik door zyne ftraf voor zonden heb gebeeft;
't Welk my al meer en meer gaat tot de deugden dry ven,
En 't welk de oorzaak is dat ik befta te fchry ven,
Om my, en ieder menfch, zo veel ik immer kan,
Te porren tot de deugt, en 't goedt te raden an ;
Het welk is't belle werk dat men hier mach aanvaarden;
Want wat is doch de vreugt en weeld' op deier aai den ?
Ik die nu heb geleeft al vry een ruime tyd,
Wat is't nu, 'tisvoorby, en ik de tyd ben quyt;
Of ik nu had befteedt myn gantfche levens dagen
Inweeld', inovervloet, zo's menig zou behagen ,
Wat waar het nu voor my ? en wat zou 't voor my zyn
Indien de Dood my ftraks verpletten met veel pyn ,
En
|
||||
Aan verfcheide Jongelingen. 341
En rukt my na het graf, en fmeet my voor de Pieren,
Alwaar ik dan zoud' zyn een a3S voor vuile dieren. Ey ! wat behielt ik dan van al myn vreugden zoet, Als in myn fterrefdag een knaging in 't gemoedt; En namaals zou 't voor my noch zyn al meer beklaaglyk Want ik dan fmaken zoud' een knaging onverdraaglyk : f et welk {zo 't Godt belieft) nu wel kan zyn gemyt, Zo ik maar doe myn beft, in maar een ftipke tyd : Want wat is doch myn tyd, al leefd' ik hondert jaren, Als maar een ftipKe tyds, als zy is weg gevaren; Myn tyd is 3ls de rook, na korten ftondt niet meer, De tyd vliegt fnel daar heen; en zy keert nimmer weer. Wel ik wit noch myn tyd, die nu mach achter komen, Eefteeden na Godts wil, dit heb ik voorgenomen. Q Godt! zyt gy myn hulp in alle deugt voortaan, Qp dat ik mach, ö Godt! recht op u wegen gaan. |
||||||
Aan verfcheide Jongelingen.
'k RN acht u eis niet quaad: maar quaai acht ikvoor my
Om na U eis te doen , met Zang of Ry mery.
Hoe zoud' hy Zang'rig zyn die in elend en noot leeft ?
Wat kan hy geven doch die niet als Zout enBroodt heeft?
E>och hy geeft veel die van zyn nood'ge noodruft geeft,
J a geeft veel meer al s die veel geeft en meerder heeft.
c Gaat met 'et geven veel, dat ryker armer wat geeft;
£ Paft niet dat die niet heeft veel geeft aan die veel fchat
heeft. « acht myn zelver leeg, en zonder fchat te zyn,
uf zo ik iet wat heb 't is Godes fchat, niet myn, Y3 'kWii
|
||||||
341 Aan iierfeheide Jongelingen.
'k Wil u dan na de gaar die 'k heb ( die kleen of niet is)
Vermanen tot de deugt. Ik hoop u geen verdriet is,
Te leven in de deugt, waar dargy immer kent;
Ja om daar vroomly k in te Dly ven tot den endt.
Ik raad' u (als mynzelfs)pleegt aïtyd waar gy meugt goet»
ft EnisGodt niet genoeg of men fomtyds eens deugi doet,
En dienen ftuk-wys hem, en ftuk-wys onzevleis;
Neen, Godt wil meer van ons, 't geheel is zynen eis
De ftryd dient aangevaart, en daar moet in volhartzyn.
Mits wy nu allen op een enge weg benart zyn.
Die nu niet Itryden wil, die raakt gewifl'lyk doodt;
Maar die zich dapper weert die blyft wel buiten noodt;
Doch ftryt valt zwaar voor 't vlees, niks (tryt 't vlees
baart onzoetheid,
Maar (Iryds loon is een kroon vol vreugt, gemaakt vat» goetheid.
'k Wenfch datGodt ons al t'faam zal zetten op zynTroon, En kroonen ons uit guift met de vergierde Kroon; Maar zo dat zal gefchien, zo moet van ons gemy t zyn Te wyken achterwaars wanneer wy in den flryd zyn; Die een goedt Krygsman is,vlucht niet als d'Vyandt (taat '■ Maar vecht zo lang tot hy zyn Vyandt ganfch verflaat. De Vyandt daar ik nu van fpreek dat is den Duivel, Die ons gedurig bidt (met lilt) fenynigzuivel : Hy pronkt de zonden op, vernift haar mooi en frei, Hy biedi ons eenen fleen in fchyn van eenig ey : Hy hift 't vlees op, waar door 't vlees Vyant van de Gee'1 wort:
h Vlees pryft de vrucht,waar door het vlees Geefls Vyao' meelt wort.
Dies moet men tegen 't vlees in ftrydt gedurig ftaan, |
||||
Aan mytt E. Stief Moeder. 343
Mits 't vlees (doorDuivels Kff)deGeéft zoekt te verflaaa.
De Geeft moet boven, en daar moet van ons gelet zyn Wat vlees of Geeft begeert, en zien dat w'in Gods Wet zyn
•^iet traag noch achteloos, maaryv'ngenmet luft Daar fpeculeeren in, en zyn in Godt geruft. 't welk ik wenfeh dat vanons altyd alzo gefchien zal.
Ten einde op dat Godt de Kroon tot loon ons biet) z-al, En Zetten op het hooft. Ovreugt! ó zoete vreugt' k Wenfeh Godt ons helpen zal om zo te zyn verheugt.
'k Wenfeh ik zal zien dat elk in deugt gedurig toe neemt.
"«diet hier 's een flecht gedicht, 'k bid dat gy 't all's in 't goê
neemt. |
||||||
Aan myn Eerwaardige Stief moeder, ter eer en
dien zelve. 't" Erwaardegoede Vrou, ik vinde my verplicht
Om u tot dankbaarheid te fchenken een Gedicht,
Voor 'tgoedtdatgy my hebt gedaan, ó Kroon der Vrou-
wen ! Zint dat myn Vader u (na Moeders doodt) ging trouwen.
O over- goede trouw die Vader heeft gedaan Voor my, want ik heb zint van u veel goedt ontfaan. Ja weldaat overgroot, 't welk niet is uit te fpreken, Schoon of ik 't wilde doen, 't zou my aan macht ontbre- ken; Gy hebt my alle tyd ge-eert, gedient, bemint, Dat ja van duizent Moêrs naau een zo doet haar kindt. Maar ik deê quaad aan u, 't welk gy al hebt verdragen, Om'tKieenftmynietgcftraft, om't grootftfomtyds ge- lagen , Doch |
||||||
344 Aan my» E. Stief-Moeder.
Doch niet na myn verdien(t;maar gy (metwoorden zoet)
Hebt my het quaad verboön, en pord' my tot het goet,
Gy hebt voor my gezorgt by dagen en by nachten,
Wanneer ik elders was, en gy my t'huis verwachten;
Wanneer ik ibmtyds heb, of hier of daar geleên
Zo maak t gy u met my in droefheid zeer gemeen;
En als ik zieklyk was, en niet myn zelfs kon redden,
Zo hebt gy my gedient, daar ik lag in myn bedde;
Ja dat met groote liefd', en zeer ontlleke luft:
U liefd' (hoe dat het ging) wert nimmer uitgebluft;
Ja ik verdom 'er voor, als ik ga overdenken
Wat weldaat dat gy my tot dus lang hebt gaan fchenken
Gy zyt my naden Gecil een dienftelyk voorbeelt;
Gy hebt my in de deugt veel jaren voor-g efpeelt;
En zyt nu noch gezint (na dat ik kan bemerken)
Om my (leeds voor te gaan in deugt, en goede werken,
O overvloedigheid van goedten deugt, 'twelkgy
Hebt menig jaar gedaan (zo onyerdient) aan my.
Maar wat zal ik u doch tot dank nu weder geven,
Voor al het goedt dat gy wel hebt aan my bedreven ?
'k En kan u nimmermeer met woorden zeggen dank,
Gelyk ik fchuldig ben te doen myn leven lank.
Doch echter dank ik u met dit eenvoudig fchrifje;
Ik bidde neemt dit aan voor een dankbaarheids gifje,
Ik hoop ik u voortaan gedurig danken zei,
Met iet wat dadelyks, en doen niet meer gequel.
■I,k bid vergeeft my doch het quaad dat ik gedaan heb.
Ja dat ik. tegen u zo menigmaal begaan heb.
jk zeg vergeeft het my, gedenkt dat doch niet meer,
Ik hoóp'üdienft te doen, en niet t« quellen weer,
Gy
|
||||
Aan myn E. Stief-Moeder. 345-
Gy zyt nu in een ftaat dat u veel tegenheden .
Veel pyn en ongemak komt fchieten in de leden, Zo dat gy zwaklyk wort door pyn en ongemak, En dient gedient te zyn, tot lichting van u pak, Ik hoop van nu voortaan u trouwelyk te dienen, Zo lang als Godt ons beid' zal willen tyd verlienen ; Tot dankbaarheid aan u, voor 't goedt van u gedaan, 't Welk ik ( dus lang ) van u heb rykelyk ontfaan. Ik wenfch dat onze üodt ons zal gebenedyden, Dat wy met Hem hier na ons eeuwiglyk verblyden. Dit wenfch ik u tot loon, voor u gedane deugt, En wenfch met u te zyn in die gewenfchte vreugt, O Godt! helpt ons hier toe, itort over ons uw zegen, Op dat die zoete vreugt van ons mach zyn verkregen. |
||||||
Aan mm Eerwaardige Stief-Moeder.
EErwaarde Stiefmoêt ,'k moet tot trooft u iet wat dich-
ten, Of hoop of't u iet mocht vertrooften, en my dichten. Ik weet gy zyt hedroeft; eensdeels om dat g' een tyd, (Die'k hoop dat kort zal zyn) van ons gefoheiden zyt, Ten and'ren om dat u gedurig in 't gemoet léft, Dat Godt u, om u zond, niet toonen zal zyn goetheid , Zoveel dat gy hier nazultfmaken 's Hemels vreugt, 'e Welk fomtyds my bedroefden fomtyds weer verheugt. Wat dan 'net eer ft aangaat: ei laat u dat niet fmerten, Schoon gy uit d'oogezyt, gy zyt niet uit ons herten, 'k Hoop ook dat gy niet lang dus ver van ons zult zyn; Doch trooft u aldermeeft met 't mind'ren van u pyn, Yy En
|
||||||
34^ Aan myn E. Stief-Moeder.
En fchoon gy voor een wyl van ons zyt afgeweken,
Denktdaarom om nie;s dar gy van iederzyn verfteken;
Maar denkt,tot uwer trooft dat Godt(die 't zuur verzoet»
Gedurig by u is en tfrientféhap aan u doet.
Hy is 't die dag en nacht vooi u bereft te waken;
Met hem kondt gy geftaag een zoete reden maken;
Hy is 't die u bezorgt, hebt gy hem m;>..r alleen,
Zo hebt gy meer als ons, dus ftelt u herr te vreên.
Maar ziet, ik weet gy zyt bezwaart met uw' gebreken;
Ja zo dat gy fchier waant van Godr te zyn verfteken:
't !s goedt, 't behaagt Godt wel, dat g'u gebrek betreurt •
Maar laat wanhoopigheid nooit in u zyn gerpeurt.
Godt heeft zeer trooftelyk gefproken tot de gene
Die geeftiyk afrem zyn , en om haar zonden weenen;
Hy wil haar Troofter zyn ; ja heeft de Zaligheid
Alzulkezekerlykhiernamaalstoegezeid.
Eüaas ! wat ziet m'er al die vaft haar zei ven vleyen,
Veel meer als die te recht haar fchuldt voor Godt be-
fchreyen;
Van 't recht bedroefde volk en vindt men naaulyks iet; Maar om het Aardlch bejag men veel bedroefden ziet. Ei! gy die niet om 't Aardfch met druk dus zyt beflom-
mert;
Zyt om het geeftelyk ook niet te zeer bekommert: Gedenkt aan Chrirn' Woort, en hoopt op Godts gen3, Ons' Hei landt heeft gezeid; 't is beter dat ik ga, Dan dat ik altyd blyf. Hy wild' de plaats beru'den, Daar hy 't bedroefde Volk hier na eens in zal ieiden; Daar haar nooit drukken zal, noch droefheid, ziekt,noch pp;
Hoopt
|
||||
Aan my» E. Stief-Moeder. 347
Hoopt dat gy mede een van cat getal zult zyn.
Schouwt droefheid waar gykorit, en wilt in Godt vei> blyden,
Gy zult mifchien te eer ontlaft iyn van u lyden; Wam droefheid, druk, enangft, enttaageeazwaarge- moet
Maakt lichtlyk dat het bloedt bederft en onhe.1 doet. Ei neemt dees rym tot trooft, tisnatoynflechtegwen Gedaan , uit gunft om u m uwe druk te laven, 't Zou vreugde voor my zyn te hooren, dat gy waart Meervrolyk in de hoop, en min met druk bezwaart. Het welk ik hoop dat u noch eenmaal zal bejeeg'nen, Waar toe ik bid.en wenfch,dat Godt u fta3g zal zeeg'nen, Ik bid dan noch voor 't left: trooft u met Chrifti doot; De ware Zone Godts quamniet vergeefs in noodt. |
|||||
LOF-
|
|||||
348
L O F-D I C H T,
Over 't Godtzalig affterven van myn waarde
Stief-Moeder. AEFJE JANS:
Overleden.Huisvrouw van myn Vader
CLAAS JANSZ,
In den Heer ontflapcn den 19 September 1669.
TP\ Aar leit die Mart'lares gedoken in der Aarde;
Wiens lof ik eertyds heb geroepen overluidt : Voorwaar ik haddereên , doch nu ken ik haar waarde Noch meer; ja zo, dat ik noch eens moet kryten uit: O licht! ó helder licht! hoe klaar hebt gy geblonken • U liefdens dralen zyn gantfch verre uitgebreit; Wie maar eens met 11 fprak kon zien u liefde vonken, En wilhefpreken van u deugt en hyHgheid; Ja zelfs de Medicyns, daar van gy menigmalen Met pyn bejegent zyt, die zeggen (t' uwer eer) Dat zy van zuik' een menfeh niet weten te vefhalel^ Wiens paciencie, gehoorzaamheid zo zeer, Als d'uwe bleek ; en zo waart gy in u leven .- Inuwjeugtwaartgy uOuders hulpen (lut; Voorwaar gy hebt van jongs u ganfchelyk overgeven, Om niet te zyn u zelfs, maar ander Lieden nut. Hoe flecht u ipys en drank en kleeding ook mocht wezen. 't Was altyd wel gy waart vernoegt,hoe 't ook mogt gaan.
Had
|
||||
Over ''t Afflerven van myn waarde Stief-Moeder, 349
Had maar u Volk wat deegs,daar voor fcheen al u vreezen»
Dies zocht gy 't haren dienft altyd gereet te (laan.
En onder alle die ooit van u dienfte voelden.
Ben ik de meefte wel; wantmy vanmynderjeugt
^eel ongemak quam voor,'t welk gy zo zeer verkoelden,
Als u ooit mooglyk was, en dat met luft en vreugt:
Q'hebt driemaal negen jaar aldus met my gehandelt,
Ja hebt my niet alleen aan 't Lichaam goedt gedaan;
Maar zyt my na den geelt zo Vroom ook voorgewandelt >
Dat gy ons eeuwiglyk zult tot een voorbeelt ftaan.
Ach! ach! nu treurt myn hert, wauhoopig weer te vinden
Een zulken licht, en beelt, en baken als gy waart.
Och! och! och! dat de doodt zo'n menfch ook moet
verflinden! Ik wenfchte dat gequel, en doodt u had gefpaart.
Maar dat is nu te laat, ik wil u Schepper loven,
Dat hy een einde heeft gemaakt aan u we py n;
Te ruften in den Heer, te zyn by God hier boven ,
Is voor U beter als in't jammer dal te zyn.
't Is waar gy fcheent fomtyds noch luften wat te levert,
Doch niet om hier u tydin welluft te befteên;
Oneen, dat zocht gy niet; maar om aan Godt te geven
£en reinder Ziel; en ons noch meerder dienft met een,
Wat hebt gy al gezucht, om u Ziels arremoedett!'
Die woegtgy dik wils zwaar, al was zy vaak niet groot)
Doch Godt die altyd weet de zy ne te behoeden ,
Die heeft u meer verlicht in 't einde, voor u doodt;
2o dat gy wel geruit na Godt fcheent te verlangen,
Ja zo dat ik u nooit zo hoop'lik heb gefpeurt:
My dunkt eenklaar bewys, dat Godt u wil ontfangen,
In
|
||||
3 JO Over V Afjlerven van myn nvaarde Stief-Moeder.
In zyn volmaakte Ryk, daar niemandt ooit en treurt. Owe! gelukkig eind . die zo van hier mach varen, Wat fchaad het nu ofgy in droefheid, druk, en pyn Geleeft hebt, ruim een tyd van tienmaal zeven jaren ? Voorwaar 't kan voor u nu in 't minft niet fchaad'lyk zy n^ Wat voordeel gaf't nu ook , of gy u gautfche dagen Inwellufthadbefteedt, inhoogmoedt, pracht en praa'? Infchat zucht, enzovoort u vlees hadt gaan behagen? Voorwaar 't was nu voor uganfch ydel aireniaal. Wat voordeel kan 't ook zyn dat gy u zelfs verzaakten ? En in der eenvoudt'.Godt u Schepper hebt gedient ? Mitsgaders menig menfch waaraan g'uj(dien ftbaar maak- ten; Ja zo dat gy daar door bekwaamt zo menig vri'ent Voorwaar zeer veel: vooreerlt, nueengeiukkig ende; Waar van de laatfte uur zo dierbaar is, en waart, Datfchoon, Godt hier een Menfch zyn wenfch geheel
toezende; Hy nochtans zulk' een fchat nooit hebben zou op Aardt.
Doch dat 's noch niet by 't geen dat gy noch zult genieten,
Na dat gy weer uit d'Aard'zult wezen opgewekt;
Danznl Godtumet vreugt, enblydfchapovergieten;
Ja zo dat nooit u hert na iet meer menfch' lyks trekt.
O wenfchelykc ftaat! wie zoud' ook Godt niet vreezen,
En trachten mee, alsgy, na een zo zalig endt;
Wie zou met u niet gaarn' in de volmaaktheid wezen,
Daar niemant druk, noch pyn, noch droefheid komt on-
trent? Wie zou't, metu, daarom niet alles hier verlaten,
Enmetde Viilchersgaan, en volgen Chriftum na?
Wie
|
||||
Aan T. J. Docker. 3fi
Wie zoud' zyn Vaar, zyn Moer, Wyf, Kindt niet liever
haten,
Als in de laatfte uur t'ontbeeren Gods gena ? Wie zoud', met u, daarom niet garen hier zyn de min den Inkleeding, fpys en drank, in huisraat en zo voort ? Voorwaar g'hebt zulk eenfchat en overgroote winden, Dat ( zo men 't recht bedocht) gy daag wiert na gefpoort. Myn Ziel grypt moet om u te volgen voort na dezen, Op dat hiermee ons'liefd'en vrientfchap niet verdwynt; Maar op dat die, hier na, volmaakter noch mach wezen, Wanneer het God'lyk licht oneindlyk ons omfchynt. |
||||||
Aan T. 'f. Dochter.
TT Oe zeer de Liefde Godts, eilacy! leitverfchooveh,
"^ £n men haar daaglyks ziet in veele zeer verdooven; Zo blykt het evenwel dat zy noch woont in u; Want waart gy zonder liefd', 'k geloof gyzoudt my nu Zo errenllachtig niet vermanen , tot de dingen Die hier namaals ons veel zoetigheid aanbringen ; Ja fchoon al zaagt gy veel myn boek , of rymery, Gy zond nochtans (zo 'k meen) geen brief dus ver aan my. Want die alleen na kunft en na geleertheid vragen, Diekonnenuit myn boek geen voordeel met haar dra- gen. Maar die d'eenvoudigheid in Chrifto recht bemint, Die meen ik dat daar in wel iet tot leering vindt. O Maagtl't is zeer van nood'malkander te onderrechten"- Vermits dat ons' party komt daaglyks dapper vechten, |
||||||
3f2 Aan T. J. Dochter.
En zoekt ons met gewelt ts krygen van de baarJ,
Diefmal, englipp'rigis, enzwaarlykomtegaan; 't Zy men voorzichtig is, en zoeken we! te letten , Ja nooit j als met voordacht, de voeten neer te zetten. Ma3r anders milt men licht; 't vlees wil gedurig lucht, 't En gaat cp 't kruispadt niet, 't en zy met harde tucht; Maar zoekt met alle vlyt zyn tochten te volbrengen; 't En wil des Geefts vermaak en welftant niet geheugen; Maar zocht itaag haar verderf; waar door de Geelt Veel En heeft zo met het vlees, zo lang zy leeft een ftryt.
J a niet met 't v lees alleen , maar mede met de zonden Enwaereld; ja ook met de Duivel (t'allen (tonden) Die als een grimmig Dier rontoin de Menfche gaat, En waar hy plaatze vindt, zyn wreede klaauwen flaat. O Maagt! hoe dient de Geeft van God te zyn bekrachtigt} Zo hy van alle dees niet worden zal bemachtigt; Voorwaar zo Godt haar ftaag niet dapper by en ftondt Zy wier t van haar party verdelgt tot in de grondt. Maar neen, God wil dat niet;maar zoekt ze te befchutten, En, alss'haarluftigquyd, in noodt teonderftutten; Waar door zy na den flag behouden kan het velt, Hoe zeer zy ook van haar partye wort gcquelt. Och! die met Pauwelus mocht (preken deze reden:' (Als hy zyn eind' verwacht) ik heb den (tryd geftreden, Behouden het Geloof, van nu aan is de Kroon Des levens my bereid, tot myn zoldy en loon ; Die ik verkrygen zal met alle ware Vechters, Van den rechtvaard'geft God, en Rechter aller Rechters. V oor-
|
||||
Aan T. J. Dochter ffi
Voorwaar zyn heil is groot die dus in 't endt beftaat;
^aar 't blykt dat het met veel eilacy anders gaat. De loop wort wel ge-endt, maar och , eilaas! hoe zelden Behoudt men een Geloof dat voor den Heer zal gelden. °ch! OfdéZoneGodcs, als hy zich openbaart, Aan ons wel vinden zal gelöove op der Aard. 't Scheen Chriirus twyfelde, en 't is eilaas te duchten , Dat hy veel Boomen dan zal vinden zonder vruchten: Of vinden anders daar onrype vruchten aan; Jalicht het mcerendeel met wilde vrucht belaah. Ivlen hoort noch van't geloof wel Veel én dikwils fpre- ken.- Maar 't is eilacy! meeft verzelt met veel gebreken.
Elk zeid, 'k geloof dat Godt almachtig goedertier En ook rechtvaardig is, en wys in zyn beftier. Dus fpreektmen met de mondt,maar lacy met de werken Verloochent men het veel; want hier aan kan men 't merken,
Dat 't hert niet recht en vat gelyk de mondt het zeid. Want zo men vaft geloofd' aan Godts Almachtigheid, Zo zoud' men hem daar door gewis ontzien en vreezen: En zo men recht geloofd , hoe overgroot zal wezen Zyn goedheid voor die hier op zyn beveelen let, Zo zou men zyn wet luft ontfteken tot zyn Wet. En zo men vaft geloofd' dat hy is een recht Rechter, En dat het al en al, hoe diep verhoolen, echter Is naakt en bloot voor hem, en niet in 't minft bedekt; Zo zou men daar door Zyn tot toezicht opgewekt En doen (fchoou hier bedekt) nooit iet Waar Van m'hief
naar Z Geen
|
||||
3f4 Aan f. J: Dochter,
Geen rekenfchap durft doen voor Godt en zyn Vler-
fchaar,
Ik zeg geloofd' men recht daar wiert aldus gewrocht, En dan waar 't een geloof dat on s wat baten mocht. Nu Maagt laat ons toezien, om zulke vrucht te dragen, En hebben een Geloof daar meê wy Godt behagen, Dat door de liefde werkt en levendig verfchynt, Op dat ons fondament niet als het zandt verdwynt. Wanneer de regen plaft, de winden dapper dond'ren, En als een felle ftroom het huis befpoelt van ond'ren : O wee! die zyn Gebouw dan niet recht vaft en (laat; Want dan zal 't zyn geen tyd te plegen goede raad. Maar nu, nu is 't de tyd 't getimmerd' te verfterken, Nu is 't de tyd om fpys die duren mach te werken : Nu is't de uur om winft te doen, en zulk waar deur De Ziel mach worden ryk , en vry zyn van getreur. Elk heeft wat daar hy meê een neering kan beginnen, Zynplichtisommet'tpoiidt, of drie, of vyf te winnen. Nu toont gelegentheid, en tyd, en alles zoet; Voorwaar 't is vreemt dat men geen meerder voordeel doet.
Het fchynt dat Godts gena tot weelde wert getrokken,
En dat zich menig Menfch door vryheid laat verlokken, Nooit heeft het Chriltenryk zo heerelyk geflaan , Als'doen het wiert vervolgt en alle finaat gedaan : Want men 't doen alle daag zag wallen en vermeeren; Maar zint de ftren«e tyd in vryheid ging verkeren, Zo fchynt 'et afgedaan te zyn van dag tot dag, Want het floreert nu niet gelyk het eertyds plag. De liefde fchynt helaas J al meerder te verkouwen, 't Welk
|
||||
Aan T. J. Dochter. af f
't Welk voor een Godd'lyk hert bedroeft is aan te
fchouwen,
O dwaasheid al te groot! dat nu de Menfch vertraagt, En in dees' gulden tyd geen beter vrugten draag Och! of (gelyk een fchat) dees tyd wiert waargenomen Op dat Godt met zyn roe niet weder hoeft te komen, Waar meê hy daaglyks dreigt: en 't fchynt of't onze beurt Eerlang wel wezen mocht,zo Godt geen beet'ring fpeurt NuMaagt, toteenbefluit, ik bid ons Godt zal geven j 't Geen ons van nooden is om na zyn wil te leven; En zo 't hem aldermeeft tot eere dienen mach, En ons tot zaligheid in Chriftus Oordeel-dag. |
|||||||
2 x
|
|||||||
SPIE-
|
|||||||
3J*
|
|||||
SPIEGEL
Voor de Levendige:
Waar in VErfchcide zonden ende quade werken (waar door
de Menfchen in de VerdoemenifTe komen te gera- ken) vertoont worden : Mitsgaders de elendige ftaat , die de Goddeloozen na dezen leven te verwachten heb- ben; doch wort (op het duizentfte deel na) niet zo fchrikkelyk vertoont, als de godtloozen die zelve zullen vinden: den Propheet 7ezaiasitid, cap 12.wr.ro. De dag des Heeren komt grouvJelyk met verbolgentheid en kittige toorn , om het land te /lellen tot vervjoefiinge, ende dezelfs zondaars daar uit te verdelgen. Gewiftè- lyk in een diergelyke en elendige ftaat zullen de Zon- daars naamaals 7.yn , voor my- onmogelyk om de zelven uit te fpreken; doch wort hier echter fchrik- kelyk en afgryffelyk vertoont: alles ten dien einde , op dat een ieder daar door een fchrik en afkeer van de zonden zoude mogen krygen , welke de oorzaaken zyn waar door de Menfchen in de gemelde ftaat zullen geraken. Ik wil by dezen een ieder gewaarfchout hebben , Zich zelven niet te vleyen . denkende dat hy die elen- dige ftaat niet en heeft te verwachten, wanneer hy in deze navolgende gebreken niet alien (doch meeft allen) volkomen is. Oneen, dat moet van niemand ooit ge- dacht worden: maar ieder heeft veel eer te zoeken, Zo veer hem mogelyk is , om van die allen wel ge- zuivert te zyn , Godt te bidden om genade endequyt- fcheldinge van het gene daar hy noch niet volkomen in en is. Nh
|
|||||
Voor de» Levendige. 357
Nu Lezer treed vorder, enfpiegelt u zelve.
Predik. n-3« Als de boom na't zuiden of ah by hy naar
't morden valt, in de plaatze, daar deboom valt, daar Zal hy wezen. Een afgefiorven zondaar/preekt:
VT U vind'ik waar de Spreuk die Salomon ging zeggen:
^ Zo 't Boompje neder valt zo zal het moeten leggen; Wantikdielegenflaap, en neer-gevallen ben, Nooit tot myn oude ftant eens weder komen ken. Ik hebbe deze Spreuk, met noch wel meer by dezen, ( Doen ik noch wakker was) in Godes Boek gelezen; My wert ook menigmaal goedt onderrecht gedaan , Hoe ik defpreuken molt (in Godes Boek) verdaan; Hoe noodig dat het was om deugdelyk te leven, En 's Waerelds woefl: bedryf in alles te begeven ; Maar dat ftondt my niet aan, dies heb ik na Godts Woort Schier nimmermeer geleeft, gelyk ik had behoort. Ik ging de need'righeid uit myne herte rooyen , En ging in plaats myn }yf heel cier.elyk optooyen, Met veelderleye kleur, en ftaag een nieuw fatzoen, Al wat een ander deê dat wild' ik mede doen, Als 't maar opzichtig was('t was ook hoe zy haarkleeden) Als ik 't bereiken mocht ik 't daat'lyk mede deede. Ik khiep in zulk gepraal een overgroot vermaak, Maar laas.' nu is 't voor my een al te droeve zaak, Het Lichaam datik doe zo pracht'lyk ging vercieren, Dat moet alleen nu zyn maar aas en fpy s der Pieren :
% 3 Tot
|
||||
3j8 Spiegel
Tot loon voor myn gepraal, ik ftaadiglyk verwacht,
Dat Godt eens zeggen zal; gaat van my, zyt veracht;
Ook zal my in den dag des Oorduels zeer bei waren,
Dat ilc ging (in myn tyd) veel geldt en goedt vergaren;
Want ik niet mild'ly k was, maar leefden als een vrek,
Ik achten 't niet al leed' een ander al gebrek;
Als ik maar voor myn zelfs wat lekker had te vreten,
Zo zorgd' ik vorJer niet wat and'ren zouden eten;
Ik prees een groot gewin, als ik 't maar krygen kon
Hoewel ik 't menigmaal niet rechtelyk en won;
Ik dreef myn koopmanfehap met veelderleye Lieden,
Die ik voor hare Waar maar ging een wynig bieden,
Ik heb haar goedt veracht, tot dat het was het myn,
Dan noemden ik het weer heel fraai en mooi te zyn.
Ik korten ook wat gek als ik myn goed betaalden,
W ant ik haar goetje dan weer wonder flecht atmaalden:
En als ik wederom myn goed verkoopen ZOU,
%o was 't dat ik daar voor by hoopen hebben wou ;
En kreeg 'k 'er dan die van myn goedt de kennis milten,
En, niet de rechte prys van zulke dingen willen,
Daar heb ik groot profyt en voordeel aan gezocht 4
Wane ik aan zulke Liêns myn Waren duur verkocht:
Ik heb naar myn e goed te wonder hoog geprezen,
Ik zei: myn Waar is fraai, ja zy is uitgelezen;
2y hebben my gelooft, en gingen op my aan,
En oy de koopmanfehap daar moft dan zy n een vaan,
Dat wy(met groot vermaak)dan met malkander dronken
En op een hooffe wys wy dan malkander fchonken;
W aar door ik fomtyds wiert verlaan met bier en wyn,
En lag da. v onder 't Volk gelyk een gnorrïg Zwyn.
|
||||
Vow de Levendige vn
Ik heb ook menigmaal gevoed in mynder herte v
Deboozehaatennyd, totmynzelfs laftenfmerte, Ik wenfchten die en die veel quaad en ongeluk, Om dat ik van haar had gele'en een wy nig druk: Ik zocht haar waar ik kon te quellen en te krenken; In Neering, K oopmanfchap, en waar ik 't kond' beden-
ken. Ik deé1 dit niet alleen om my n profyt en baat: Maar eer om dat ik haar maar gunden enkel quaad. Ik ging ook menigmaal een groote t wift aanvaarden, Om maar een leur en zeur, 't welk groote moeiten baar-
den; Waar door by menig Menfch de liefden is verkleent,
Ja daar ook menig Menfch heeft droevig om geweent. Ik zocht waar dat ik kon het altyd zo te wenden, E>at ik (hoe dat het ging ) bleef aan de langde enden; Ik zocht myn eigen baat, ik zocht na myn profyt, Schoon dat een ander al daarom wat raakten quyt, Ik fleepten 't al na my, al was 't niet heel rechtvaardig, Ik docht hetgoedt dat is al vry wat moeiten waardig; Ik achten niet de fpreuk die my wel is geleert: I)oet aan een ander zo als gy aan u begeert. Ik liet ook menigmaal myn tongeluftig fpringen, Om and're Lieden fchand in 't openbaar te bringen, Dateerft verhoolen was, dat maakt' ik met myn tong Dat fchier een ieder Menfch het langs de üraten zong; t)at was my groote luft, ja 't ging myn hert vermaken, Ik tradt een ander neer, om zelver hoog te raken; Ik wilde zyn by 't Volk voor vry wat groots gtkent, Een Heer, die (als hy wil) zyn Dienaars henen zendt. Z 4 De |
||||
%6o Spiegel
De Hooghmoed ftak myn hert op veelderleye wyzen:
Ik wiert geweldig trots als ik my hoorde pryzen, Al was't niet om myn deugt, maar om een flimmezaak » De pry s (waar door die quam) die was my groot vermaak; Ook quamen menigmaal uit mynen monde vloeyen Veel woorden vuil en nors, 't welk daaglyks fcheen te groeyen, Ik zwoer heel licht een eed, en v Ioekte menigmaal,
Ik droeg ja waar ik ging met my een vuile taal;
Ik hadde veel geklap, veel praats die zonder flot was,
jadieook menigmaal heelongeregelt bot was;
Doch 'k fchiep daar echter in noch vry al groote vreugt,
En 't gaf ook groot vermaak aan onze jonge Jeugt.
Ik liet ook menig werf myn tonge lullig zwieren
In veel onnut gezang en ydel tierelieren,
Waar door de domme Jeugr wert vrolyk ende b!y,
En voor myn boertery ook dik wils prezen my;
Ook voed' ik in my vuil' en fnoö onkuifche lullen ,
Die ik na myn begeert niet altyd uit en bluften;
Maar heb my door de fchaamt daar fomtyds voor bevryt»
Doch't was wel myn begeert, fchoonikhebgemyt;
Ik achten niet de Spreuk die ik wel had gelezen,
Dit wie een Vrouw aanziet om hare lieflyk wezen,
En in zyn hert begeert te flapen by die Vrouw,
Dat die dan hqerdery in zich bedryven zou.
Ik achten dezen Spreuk voor my te veel gefchreverj,
Ik wilde aan myn vlees al meerder ruimte geven;
Ikdacht'tismenfchelyk , dat ftaat men immer toe,
Godt ziet niet juift altyd zonaau wat dat ik doe.
Ik heb ook Godes Volk, die wat onnoozel warea,
"' Ver-
|
||||
Voor de Levendige. 361
Verdrukr, befpot, verfmaat, tot haarder groot bezwaren»
Maar zy als Schaapk ens zacht, en daar in zonder fchult, Die leden 't akemaal van my met groot gedult; Ook heb ik noch een aardt me t my Itaag omgedragen Dat ik fteeds was gezint om tegen Godt te klagen, Al kreeg ik over deel, en fchier het groolle lot, Noch knord' ik evenwel, eivmordeu tegen Godt; Ik dankten nimmermeer hem hertiglyk , en vierig, Voor dat hy te-gen my was milt engoedertierig ; Ik gaf hem nimmer dank, al kreeg ik noch zo veel, My docht ik had altyd noch minder als myn deel. Ik ging ook tegen Godt om zyne daden vloeken, Wanneer hy my met ziekt' en zeeren quam bezoeken; 'k Was onverduldiglyk, en leedt met groot verdriet, Ik dachtaan Chrifti kruis en bitter lyden niet. Ik heb ook menigmaal afgodery bedreven, De Goeden aangebeêu die niet en konden geven, - Ik heb alleen gefteunt op Menfchelyke reen, En heb Godts ware Leer als met de voet vertreên; Ja ging al menigymaal Godts wyze Raadt verachten, Die ik ook wel met fpot zeer fchimpelyk uitlachten; Eu als ik fomtyds eens van Godes Woorden fprak, Zo was het dat het my heel fpottelyk uitbrak: Ik deê het rpaar om pry s te kryge van de Menfchen, Waar na ik alle tyd ging hartelyke wenfchen. Ik heb altoos gehaakt na 's Waerelds zotte/vreugt, Waar in dat ik myn hert heb dikwils zeer verheugt; Het fcheen ik niet en dacht dat noch een' dag zou komen» Waar in dat menig menfch voorGodt zal ftaan met fchto- men j Zf En
|
||||
3^2 Spiegel
En dat Godts Oordeel eens zal over allen gaan,
Dat ieder na zyn werk zal moeten lo®n ontfaan;
Ik leefde ja bykans gelijk de domme Beeften,
Die Godt geen dienft en doen, maar zoeken haar te mee-
ften, Zo zocht ik ook geen dienft aan mynen Godt te doen;
Maar zocht waar dat ik kon my lekkerlyk te voên.
My wert zo veel gepreekt vanLeeraars,vroorne Mannen,
Hoe noodig dat het was de zonden uit te bannen ,
Hoe licht de felle Doodt ons eens betrappen kon,
Gelyk hy menig Menfch doen haaftïglyk verflon;'
Maar ik heb 't niet geacht, en ftaag uirftel genomen
Tot op een ander tyd, als 't beter zoude komen,
Als 't beter paffen mocht, tot op myn fterrefdag,
Dan wild' ik met berou aan Godt doen m yn geklag.
Maar laas! doen was't te laat, my wert geen tyd gegeven
Om recht berou te doen van mynegodd'loos lev en;
Want ziet, de felle Doodt my met zyn pylen fchoot,
Dat in een oogenblik ik was daar heen en doodt;
Doen heeft men my germakt een wooning in der Aarden.
Van wynig voeten lang, en fchier van geender waarden,
Deen moft ik altemaal begeven 's Waerelds luft,
Daar op myn hert en zin te vooren had geruft:
Nu leg ik heden noch in deze kleine wooning,
En wacht voor myn bedryf van Godt geffaag belooning,
Ach! had ik nu gekeft gelyk ik ha<i behoort,
Ach! had ik doch gekeft na Godes heilig Woordt,
Ach! had ik Godes jok gewilliglyk gedragen,
Ach ! had ik doch gezocht myn Schepper te behagen,
Ach! waar ik doch te recht myn Heere na-gegaan ,
Ach?
|
||||
Voor de Levendige. ^63
Ach! had ik Vjne kruis op my nen hals gelaan,
Ach! mocht ik nu weer eens myn oude tyd herhalen, Ik zoud' al whTer gaan , en vry al minder dwalen, 'k Sou doen (waar dat ik kond'j na Godes wyze raad, En doen al meerder deugt, en vry al minder quaad. Maar dit mach niet gefchien, myn zuchten is verlooren, Ik leg nu (laag en wacht om Godes Item te hooien, Myn werk is al gewrogt, dies ik voor myn bedryf Gedurig loon verwacht in dii verrotte lyf. De tyd is nu naby, dat Godt zal in de Wolken Vefchynen, om eens rechtte doen met alle Volken; Den dag, den grooten dag, daar van gefcnrevenftuat, Zal nu haaft zyn vervult, een dag voor velen quaaü: Het glinft'ren van de Zon zal nu wel haaft vêrdwijrrén, En op het Aardryk niet eens weder komen ichyuen, In plaats dat hy wel eer zo heet en liefif'lyk ftak, Zo zal hy werden zwart gelyk een haairen zak, De Maan daar zal men ook een teken aan befpeuren; Want zy haaft worden zal bloedt verre wig van koleuren, Zeer fchrikkelyk voor die waar van het wort befchout, Noch meeft die op den fteen zyn huis niet heeft gebouwt. De Sterren zullen ook haar eerfte plaats begeven; En vallen op der Aard', de Aardkloot zal ook beven; Ook zal der onder 't Volk dan jammer zyn en noodt, Ja zullen door de vrees verfmachten tot'er doodt. Dit alles moet gefchien eer Godt zal openbaren, Om al en ieder Menfch zyn vonnis te verk laren. My dunkt dit altemaal nu heden al gefchiet; üfchrickelykedag! nu nadert myn verdriet: Nu zal myn Godt wel haaft uit deze ftaap opwecken,
En
|
||||
364 Spiegel
En met zyn harde ftem my uit der aarde trecken,
En geven my ook loon, het welk ik zal ontfaan, Na dat ik myne werk op Aarden heb gedaan. Ik wacht dan na Godts Item, daar menig voor zal fchroo- men, Chrijlus.
Staat op gy Dooden al, en wilt ten Oordeel koomen. Zondaar.
O fchrickelijke ftem! ö vreeflelyke dag ! Voor die Godts KoninKryk nu nietbe-erven mach. RechtvaardiglykeGodt, waar voor ik ft& met beven; Vergeeft my doch myn fchult en zondiglyke leven. Chriftus,
Hier is nu geen gena, u loon zal moeten zyn Te gaan voor eeuwiglyk in d'eeuwïg' helfche pyn; Wantgy hebt eertyds my al vrytezeer verfchooveh Gy wildet niet aan my, noch aan myn macht gelooven; Gy deed' u eigen wil, gy deed' uw' eigen raadt, En hebt myn goede Leer heel fpottelyk verfmaat; Dies zal men u nu weer heel fpott'lyk mart'lizeeren, En fmyten in een vyer dat niemandt kan verteeren; Want doen ik hong'rig was gy my geen fpyze gaaft, En doen ik dor (tig was hebt gy my niet gelaaft, Ik ben een gaft geweeft, en 'k kreeg van u geen fteede, Ik ben ook naakt geweeft, gy hebt my niet gaan kleeden» En ik ben krank geweeft, alsookgevankelyk, En gy bezocht my niet, maar naamt van my een wyk; Dies is 'er geen gena voor u, door al u zonden
Zon-
|
||||
VoordeL evendige. g 6 ƒ
Zondaar.
O Heer! 6 Heer! wanneer heb ik u zo gevonden ? Eens hoHg'rig dat ik u liet honger lyden ftrank ? Of dorftig, dat ik u niet laafden met myn drank ? Een gaft, en dat ik u niet ging tot mynent noden ? Of naakt, en dat ik u geen kleeders heb geboden ? Of krank, gevankelyk, en u niet heb bezocht? Wanneer heb ik doch zo verkeerdelyk gewrocht ? Chrijlm.
Al wat gy hebt gedaan een van myn minfte k nechten, t)at gingt gy even zelfs aan my alzo uitrechten; Gy hebt myn waarde volk, myn Schaapkens zagt en goet. Veracht, befpot, verfmaat, vertreden met de voet; Maar ziet, zy zullen nu met my in vreugde leven, En u zal men nu aan den Duivel overgeven; Want die hebt gy gedient, doe gy een dienaar waart, Dies zult gy nu met hem ook moeten zyn gepaart. Komt hier myn dienaars nu, kom hier met uwc banden , En bindt de quade Knecht zyn voeten en zyn handen , En werpt hem dan terftondt in 't eeuwig helfchevyer. Rngelen
Al waarde Majefteid, u dienaars zyn alhier, Wy doen uw' groot bevel, het welke haalt voldaan is. Zondaar.
O wee! hier koom ik nu daar fchyn van Zon noch
Maan is: O fchrickelyke val! hier kom ik in een Poel, Waar
|
||||
366 Spiegel
Waar in ik anders niet als pyn en weedom voel:'
Myn tanden klat'ren zeer, en fchynen t'faam te kyven } O wee! nu ben ik daar ik alle tyd moetblyven. O fchrickelyke vlam.' wat heb ik doch beftaan, Dat ik na Godes wil niet altyd heb gedaan ? Nu gaan zy heen met Godt in d'alderzoetfte vreugde. Die ik heb fpottelyk verfmaat om hare deugden. O fchrickelyke Hel, nooit ik 't gelooven wou, Dat in u zulke pyn en weedom wezen zou. Ach! waar ik nu bevryd met duizent jaar te branden 4 Of tien-maal duizend jaar te gaan op hekel-tanden, En mocht dan wéér een tyd beleven al s ik plach, Ach! watzoud'ik al doen voor mynefterref-dag, Al mocht ik dan de tyd van duizend jaar beleven, Ik zou my niet een uur van 't warepadt begeven; Maar laas! 't is nu te laat, dat mach nu niet gefchien, Godt zal my zulk'een tyd gewis niet weder biên; Maar ik moet eeuwiglyk dees helfche pyn gevoelen. Ach ! had ik nu een drop om eens myn tong te koelen, Maar ongenadigheid! dat wort my niet verleent. O Godt! hoe is u hert doch heden zo verfleent ? Waar benje Bergen nu ? waar benje heuvels, vlecken; Komt nu en valt ter neer, en wilt myn aanzicht decken Eergen.
O neen, gy kunt van ons nu niet verplettert zyn. Zondaar.
Wel heb ik dan geen hu'p aan u in deze pyn .'
Zo roep ik tot de Doodt, die menig plag te vinden :
Komtgy dan waarde vriendt, en zoekt my te verflinden,
Schiet
|
||||
Voor deLevendige. 367
Schiet my met uwe pyl, fchiet my doch vaardig Doodt,
Want deze helfche py n die valt my al te groot. Dood.
't En kan nu niet gefchiên,myn kracht is my benomen, 'k En kan u niet nimmermeer te baat of hulpe komen, Myn macht heeft uit- gedient, myn werk is al gewrocht, Ik heb het alles al waar na ik eertyds zocht, Ik heb het altemaal, en alles al verflonnen, Ja wie dat het ook was die heb ik al verwonnen, Zo dat ik nu niet weer, gelyk ik eertyds plach, Ja niet een eenig Menfch ter neder vellen mach. Zondaar.
O wee! özwacketroolt! wat zal ik doch beginnen, Nu my de felle Doodt niet meer kan overwinnen ; Wie zal ik doch tot hulp nu roepen in'dees ftaat ? O wee! ó wee! 5 wee! ik weetmy geenen raadt. Waar zyt gy Duivels nu, waar na ik eertyds hoorden; Die my zo menigmaal 7.0 liftiglyk bekoorden ; Waar is nu uwe hulp j waar is uw onderftandt Die gy n% hebt belooft eer 'k voelde deze brandt ? Wel Duivel fpreekt nu eens, en trooft my in dit lyden. De Duivel,
Dees py n,hoe zwaar s'u valt,en zult gy nimmer my den. Dit is nu uwe loon voor dat gy eertyds my Hebt trouwelyk gedient, inHoogmoe'dt, Hovaardy, In Nydt,Twiit,Gulzigheid;en wat'k umeer geboön heb. Aan my hebt gy geen hulp, mits ik met u een loon heb. |
|||||
Z»#-
|
|||||
w
|
||||||
368 Spiegel
Zondaar.
O wreede helfche Vorft I zal dit nu zyn myn loon, Voor dat ik heb gedaan al wat gy hebt geboón ? O fpook! 6 helfche fpook! zal 'k eeuwig in dees pyn
zyn ?
Zal voor myn dienflbaarheid dit loon nu eeuwig myn zyn ?
O fchrik'lyk ongeval! ach wee! ach wee! ach wee! Wat heb ik doch beftaan dat ik uw wille deê ? O fchrikkelyke pyn! ik kryt fchier als de donder, Gelyk een ieder doet met my hier in 't byzonder, Ja ook de Duivels zelfs die kryten fchrikkelyk, Hoewel zy nochtans zijn als Heeren van dit Ryk. O fchrick'lyk hels verdriet! ó duifterheid vervaarlyk I Onleidelyke pyn lyd' ik hier ftaag bezwaarlyk. O fchrickelyke Poel! ik lyd' in u hetgeen Dateertyds, ja onleidelyke fcheeii ; Ja 't fehynt voor my ook nu onmogelylc te Jyden En echter kan ik u niet eens een ftipke myden: Gy zult myn woonhuis zyn tot in der eeuwigheid, Myn hoop, myn trooft is uk, de ruft is my ont?eid; 'k En zal geen oogenblik hier rufte mogen finaken, Godt zal aan deez' myn pyn geen eind' of üitkomft ma- ken. O wee! 6 wee! ik ben daar ik ook blyven moet, Ja altydeeuwiglyk in deze helfchegloet. |
||||||
SPIE-
|
||||||
i"9
SPIEGEL
Voor de Levendige:
Waar in \/"Erfcheide deugden ende goede werken Vertoont
y worden: mitsgaders de heerlykeftaat die de Gelo- v,'gen na dezen leven te ver wachten hebben; doch wort °P het duizenfte deel na niet zo heerlyk vertoont als zy *elve die zullen vinden; wanthet is my onmogelyk dié 'eerelyken ftaat na de rechte forme en mate uit te beel- **en; want Paulus zeid I Cor.z. v.g. Hetgeene de ooge niet e>1beeftgezien, endede oor e niet en heeft gehoort^ ende in hei herte des Menfchen niet is of geklommen.Ook zeid Pau. f^iioch op een ander plaats, 2 Cor. iz. daar hy van zyn "ooge openbaringe fpreekt, hoe dat hy opgetrocken 7'ert tot in den derden Hemel, zeid: Dat hy daar on- *'tfprekelyke-woordenboorden. Merkt, on-uirfprekely- Y woorden? Heeft den hoog veriigten Apolld Pau. '«rdegrooteblydfchapnietkonnenurtipreken, hoe veel te.lïiin dan ik , die my op het duüenfle deel na by hem niet J^il gelyken. Gewiflelyk eenover.groote, ja on-uitfpre- *etyke vreugde is de Geloovigen , of anders de God- Vfuchtigen bereit; wel waardig om zich tot alle goede perken te fchicken, eiidehetjokdes Heeren op zich te a^en, en zich deze na- volgende deugden te ontwerpen. •Doch om een eenvoudig goedt meenend hert niet te
_^er te verdaan , zo moet ik dit noch zeggen , dat nie-
J^andt heeft te denken, fchoon hy in deze navolgende
goede werken niet alle zo volkomen en is, als zy hier
ectoont werden, dat hy dan niet zalig zoude mogen wor-
eri; ei neen! gewis hy zal wel genade vinden by Godt,
Aa k
|
||||
370 Spiegel
indien hy al zyn naarftigheid aanwend om daar volko-
men in te werden; want dit doende zo is hy daar in aireede volkomen. Exempel aan het Vrouwken met haar twee Myrkens. Openb. 14.V. 13. Zalig zyn de dooden die in den Heer e
fterven, van nu aan : Ja zegt de geeft, op dat zy ruften moogen van haare arbeid; ende haare vierken volgen met haar. Een afgeftorven Godt zalige fpreekt.
TE recht is 't dat men zeid: wanneer de lieden fter-
ven, Dat zy dan na die'tyd een groote ruft be- erven;
Ik die geftorven ben, en leg hier in een graf,
Heb met my'ï fterrefdag gekit veel onruft af.
t Is even nu met my , of ik by lichten dage
Myn werk had afgewrocht, na myne Heers behagen,
En dat ik 's avonds my ter neder heb gekit,
Ei nu hier leg«n ruft van mynen arrebeid.
Ik leg nu ftaag en wacht dit iemandt my zal wecken,
En my als metzyn item uitdeic huttetiecken,
Niet om zo wederom te wereken als ik plach,
O neen! maar dat ik loon daar voor ontfangen mach.'
Myn loon dat zal nu zyn de alderzoetfte vreugde;
Want ik heb al den dag gewrocht met vele deugde;
Ik zocht, waai dat''. kon , te doen na Godts bevel ,
Waar voor rk an to* loon t j Gode woonen zei:
Ik ging de need righeid in alle kelen pryzen,
Dies ging ik my alty a he si nederig b< wyzen;
Myn kleet was wonder Qecht,ei; z Weri looffche praC"1 '
Ik heb myn leven nooit de praakay ge-acht.: \ <
|
||||
Voor de Levendige. 371
Ih plaats dat menig Menfch veel pracht hing aan zyn le-
den, Zoging 'k met need'righeid myn Lichaam fchoon be- kleeden,
t)at was my beter pronk als ooit een Menfche draagt, •Ken pronk, een pracht die Godt ja boven al behaagt. *k wert ook menigmaal van Menfchen zeer verfchooven, ■^och door de need'righeid zo dreef ik altyd boven; Niet juift HchameJyk : maar Geeftelyker wys, Want ziet, de Geeft verwon het vleefch , dies had ik prys* *k hebook nimmermeer onrechteljkgehandelt hfNeering, Koopmanfchap: maar heb oprecht gewan- delt,
*k zochte nimmermeer bedriegelyk te gaan , ^aarhebopregtelyk myn Koopmanfchap gedaan. ^ gaf ook mildelyk een aalmoes aan den Armen, *-n droeg ftaag over haar een hertely k ontfarmen; *k dacht, als ik wat geef dat geef ik van het geen Dat ik van myne Godt een wyltje heb te leen-, ^odt had 'et my bêfchaft, niet dat ik daar van zoude £en leckerlyke dis, en vette tafel houden: Qneen! gewis alzo alleenig niet voor my, ^aar om myn even-Menfch daar van te deelen by, ^e'yk ik heb gedaan, en dat na myn vermogen; ^ok heb ik nimmermeer een ander Menfch bedrogen ; r'ooit heb ik aan het Volk myn goedt te dier verkocht, "aar heb zo wel na haar als myn profyt gezocht; k de£ een ieder zo gelyk als ik begeerden iPat ieder aan myn deed', ik dacht wat Chrfiüs leerden, e Weten dat hy zeid , en ieder Menfch dus leert: Aa % Doet
|
||||
371 Spiegel
Doet aan een ander zo als gy aan u begeert.
In plaats dat menig Menfch zich gulzelyk liet vinden,
Zo was het dat ik ftaag de nuchterheid beminden;
Ik werd om hier of daar te gaan zeer veel geraan,
Daar men het wyntje dronk en't veeltjen hoorden gaan;
Maar neen.dat was geen mooi dat van my wort geprezen,
Ik fchiepal meer vermaak in Godes Boek te lezen,
Het was my grooter vreugtdat ik daar wat in las,
Als my de zotte vreugt, het zuipen, zwelgen was.
Ik heb ook (laag met my de liefde omgedragen,
Waar door ik'i al verwon, 't was ook wat tegenflagen,
Hoezeer ik fomtydswert van Menfchen, vol van fpyt,
Verfchoven en verdrukt, befpot, gehaat, benydt,
Zo heb ik 't door de liefd' geduldig al geleden,
En zochtaltyd metvlyt nad'overzoete vrede.
Ik heb uit liefdens aardt gebeden myne Godt,
Dat hy alzul ke Liêns niet geven wou haar lot;
Niet (rraffen naverdienft , ja wel verdiende fchulden,
Maar wenfchten dat elks hert met reine liefd' vervulden,
Op dat door liefdens kracht mocht vrede zyn op Aard,
Het welke na my docht was veel groote fchatten waart.
De Liefd', de fterke Liefd', die heeft het al verwonnen,
Wat twift dat eenig Menfch heeft tegen my begonnen,
De liefd' verwon het al, ik heb door liefdens kracht
Het akemaal gelecn, gelyk een Schaapken zacht:
Wanneer my eenig Menlch te onder zocht tedrucken ,
Op dat het hem daar door te beter mocht gelucken,
Zo leed ik 't altemaal, alleen om vredes wil,
Op dat wy nimmer niet en raakten in gefchil.
Ik will dat ons de Vree was altvd zeer van nooden,
Want
|
||||
Voor de Levendige. 373
Want Godt had in zyn Woord t de vrede ons geboden;
En 'k dacht het is voor my de aldergrootfte eer dat ik hier altyd doe de wil van mynen Heer; Ook is my Jofeph als een voorbeelt voor getreden, Il kuis en nettigheid; want hoe ik wert beftreden Om overipe! te doen , zo bleef ik kuis en net, Ja als een Armelyn hield ik my onbefmet. Ik dacht, wanneer ik ging de hoerdery beminnen , dat ik Godts Koninkryk dan niet zoud mogen winnen Maar dat ik my totjiny n loon, voor zo een vuile daad, Hier namaals eenwiglyk van Godt zoud' zyn verfmaad. dies ging ik my altyd rein, kuis en zuiver dragen, •tn zocht waar dat ik kond' myn Schepper te behagen , *k wift dat ik van hem zoud' groote loon onifaan, Wanneer dat ik zyn wil volkomen had gedaan. Ook zocht ik ( waar ik kond') als ik iet lchandfly ks hoor- den ^an and're Liéns, dat ik de zelve daad verfmoorden, tnmaakten dat het niet werd ruchtbaar over ftraat, Want daar niet door en quam (gemeenelyk) als quaad. Ik worde zeer bedroeft, wanneer ik van de Lieden Een quaad gerucht vernam, of quade daad zag ïchieden; Ik ïocht ( foo veel ik kond'} na hare prys en eer; doch zorgden voor elks Ziel, elks waartfte pant noch. meer;
~ok als my eenig Volk wou prys en eere geven V°or eenig mis-bedryf, van my wel eer bedreven, ^o worden ik bedroeft, fchier meer met druk belaan ^"1 't oordeel zo verkeert, als dat ik had gedaan u°k zocht ik ( waar ik kond') myn tenge zo leiden , Aa 3 Dat
|
||||
374 Spiegel
Dat hy nooit tegen 't Volk iet ongeregels zeide:
Ja nooit en is van my een harde vloek gehoort. Maar heb in tegendeel gefproken van Gods Woordt, Dat was my meer vermaak als 't ongeregelt fnappen Van eenig waerelds .VJ enfch.hoe fraai hy ook kond' klap'
pen ;
Godts woordtsGodts ware woordt,daar was ik in gerufti
En daar te fpteken van dat was my groote lult, Gelyk ik heb gedaan; niet eens, maarmenigmalen, EngingeenvoudiglykGodtsheil'ge Woordt verhalen, . Ik -ieê het niet om prys, en prate met veel pracht; Maar om daar door hier na van Godt te zy n geacht. Ook zong ik met vermaak, na 1'aulus ging gebieden; Pfalmen en Lofzangen, ook geeftelyke Lieden, Waarmee ik Godes Volk heb dikwils zeer verheugt, En 'k fchiep ook zelfs daar in zeer groot vermaak etl > vreugt.
Ook dankt' ik dikwils Godt wel hertelyk en vierig; Voor dathy tegen my was rnilt en goedertierig , Al had ik juift na eis niet altyd fpys en drank , Noch gaf ik evenwel de goede Gever dank, Wanneer ik fomtyds my wat fober moft geneeren , En niet als menig Menfch in vette welluft teeren , Zo fprak ik tot myn Godt: 't is wei hoe dat je't voegt; En was zo metmynltaattevreên, ja wel genoegt, En ook wanneer rny Godt met ziekten heeft geflagen, Zo heb ik my altyd geduldiglyk gedragen, Ik dacht, dat Godt my dan noch alles niet vergat; M aar dathy dan tot my noch lull en liefde hadt: IV-ïy docht ik was altoos noch meerder llrafle fchuldïg Voor
|
||||
Vow de Levendige ayj-
Voor myae zonden qnaad , bedreven menigvuldig;
Want had my Godt g. itraft na myn verdienft en fchult, Myn leven waar ge w eelt met ttrar en druk vervult, 'k Dacht Chiiftus heeft zo veel geleden en geltreden, Ja heeft het kruis voor my gedragen op zyn leden , En dat ook met gedult, ja knorren nimmermeer, Dies waar 'et buiten reen , zo 'k knorden op myn Heer, Ik Zocht in Godes Boek wat Godt van my begeerden En weder wat hy my in zyne Woordt af-leerden , Ik hebhier dik wils van naau onderzoek gedaan, Ek zocht waar dar ik kond op 't rechte padt te gaan. 't Viel my gedurig in dat Godt eens in de Wolken Verfchyneu zou, om techt te doen met alle Volken, En dat een ieder dan zou moeten zyn befpot, Die niet zyn leveu had geleid na Godts gebod, ''Welk my wert veel gepreekt;ook hoe my (lont te leven: Te weten dat ik moft de VV aereld gantfch begeven: ■ tnfchicken my altoos na Gods Geboden Wet, Myn dragen, waar ik kon, rein, zuiver, onbefmet, Gelyk ik heb gedaan , ja dat met liefd' en lulte, Ik liet alleen in Godt myn hert en zinnen ruften, Ik fchiep in Godcs Wet myn luft, vermaak en vreugt, Ik dacht 't is 't alderbeft te leven in de deugt, Ook word' ik wel geleert door daag'liks ondervinden, Hoe licht de felle Dood quammenigMenichverfl inden; Jadatookonverziens, dies dacht ik dathy my Ook meê als menig Menfch kond' haaftlyk komen by; ■ Ik zocht altoos alzo te fchicken myne zaken, Dat ik fleets was bereid de bleeke Doodt te fmaken, Op dat hy onverziens my niet betrappen kon: Aa 4 Dies
|
||||
376 Spiegel
Dies hy ook onverziens myn ieven niet verflon.
Ik heb dooi deze vriend een groote ruft bekomen, Want hy my met zyn komft veel droef heid heeft beno- men , Want doen ik heb verkeert in 't jammer tranen-dal,
Z's leed' ik dagelyks veel druk en ongeval: Ik mpfl veel haat en fmaat van 's waereld Kinders dragen, jaiyden om Godts Woordtook dikwils harde flagen , En zeer verlchoven zyn, verftootenotn myn deugt, Om dat ik niet als zy en pleegden 's Waerelds vreugt; Maar nu ben ik geruft, nu leg ik onbekommert, Nu is myn hert niet meer met zware druk beflommert; Hier is niet eenig Menfch die my verftooten doet, Maar 'k leg hier nu en flaap, een flaapje wonder zoet; Doch ik hoop nu wel haalt uit dit vertrek te ftygen, En tot myn wooning vry een beter huis te krygen, Een huis dat niet en is van eenig Menfch gebouwt; Maar dat by Godt met vreugt van my zal zyn befchouwt Ik leg nu ftaagenwachtómGodesftemtehooren , Als hy eens zeggen za!: ei komt myn U itverkooren O over-groote vreugt! die my al is bereid, Voor dat 'k myn leven heb na Godes wil gekit. Eilieve Jezukomt! en wilt nu haaft vertchyneri, Laat nu de guide Zon zyn fchynfel haaft verdwynen, Laat nu de bleeke Maan als bloet eens worden root, Laat nu de Sterren ook neervallen op dees kloot, Laat nu dces tekens haaft en grote wonders blyken; ja lieve jezu komt, haalt my in uwe Ryke. Ei lieve Jezu komt! en Iaat my loonontfaan, Voor dat ik uwe wil volkomen heb gedaan |
||||
Voor de Levendige. 377
|
|||||
Cbrifius.
Staat'op gy Dooden al, en wilt den Oordeel komen. Godzalige.
O overzoete ftem! die ik daar heb vernomen:
Wat hoor ik bly gefchal en overzoet gerucht ? Ik hoor met zoet geluk Trompetten in de lucht; Ik hoor de Eng'len t'faam Bazu inen zeer eendrachtig, Ter eeren haren Godt, die Koning groot en machtig. O myn Verlofièr leeft! ö vreugdelyke dag Voor die Godts Koningry k met vreugt be-erven mach. Et Godt! ei goede Godt laat my u Ryk be-erven. Chriftus.
Ei myn getrouwe Knecht ? uw' beê zult gy verwerven; Want gy hebt in u tyd my hertelyk gevreeft, Ja al u levens tyd my recht getrouw geweeft; Gy hebt myn zoete jok gewilÜglyk gedragen, En vlytiglyk gedaan na myne welbehagen, En my na myne Leer getrouwelykgedient, t)ies zult gy alle tyd nu wezen myne vriend; J a zitten op myn Troon zeer hoog , en zyn verheven; Want doen ik hong'rig was, hebt gy my fpy s gegeven, En doe ik dorftig was, hebt gy myn hert gelaaft, En doen ik waft een Gaft, gy my een Herberg gaaft: Ik ben ook naakt geweeft, en bloot aan myne leeden, En gy, gelyk een vriend, gingt myne naakheidt kleeden. Ik ben ook krank geweeft, en ook gevangen zwaar, En gy hebt my bezocht ter plaatfe daar ik waar; Aa j- Noch
|
|||||
37S Spiegel
Noch veel weldaden meer hebt gy aan my beweaen,
Waar door dat uwe naam by my is opgerezen.
Godtzalige,
Wanneer heb ik u Heer gezien op deze wys ? Eens hong'rig, dat ik u vtrzaden met myn fpys; Of dorftïg dat ik u eens drinken heb geb «oden ? Een galt, en dat ik u ging in myr IiUiZenooden? Ofnaa'-.t, en dat ik "u heuklet.dersaan-gedaan? Ofkiank, gevangelyk; en ben tot u gegaan! Chriftus.
Al watje hebt gedaan een van myn minfte Knechten, Dat gingje even zelfs aan my alzo uitrechten. Die heb gy zo gedient, die heb gy zo ge-eert, Waar door dat uwe fchat gedurig is vermeert: Gy waart vootzigtelyk, en woud' niet gaan veriooren, Dies komt myn goede Knecht, ei J komt myn uit ver- kooreh, BezithetHemelrykdat vooruisbereit,
ja al van aaabegin tot in der eeuwigheid. Godtzalige
O overgroote vreugt! Daar word' ik opgetrokken! Maar ziet ,daar gaan zy heen,die zal 't zo wel niet locken, D.tar gaan zy na de brand , en na de helfche gloet, Die my v(iur dezen wel vertraden met de voet, Daar van ik menigmaal veel fpot en fmaat molt leiden, Die my omGodes Woordtzovinniglyk beneiden. Maar ziet, nu gaan zy heen in d'eeuwig' helfche brand , En ik zal zitten b!y aan üodes Rechterhand. O won-
|
||||
Voor de Levendige. gyo
O wonderlyke Godt, wat zie ik hier gefchieden!
Een ieder doet terftont al watje komt gebieden. O overgroote vreugt! die ik hier heden fmaak, Myn hart dat fpringt om hoog, vol vreugt en zoet ver- maak; Ik had 'et nooit gelooft dat ik noch zoude komen Daar zo een zoete vreugt, en blydfchap wert vernomen, Dat zo een zoet vermaak zou ftygen in mynhert, Als hier nu heden wel van my vernomen wert; Het is onmogelyk dees vreugde te verhalen : Want hier niet eenig leet komt in myn herte dalen, 'k En weet hier van geen druk, noch hert zeer, tegenfpoet Maar 't is al enkel vreugt dat ik hier fmaken moet. Al had ik duizent jaar op Aarden moeten lyden, Het waar wel waart geweeft om my hier te verblydeu ; Had ik maar eens gehad de fmaak van deze vreugt, Ik hadde voor gewis gedaan al meerder deugt. Al waar des Waerelds vreugt te faam by een gebonden,; Zozoud' zy voor gewis zoveel niet zyn gevonden, Als deze zoete vreugt, die ik hier nu geniet In maar een ftipkentyds, maar zyn hier by verdriet. Nooit waller op der Aardt een zo verheven Koning, JaSal'mon die had zelfnietzo'n vergierden wooning, Niet zo een ruim Palleis, noch zo een hooge Throon, Als wel dit fchoon Prieel, waarin ik heden woon. Hier is geen onrein in , geen fmet of vuile kladden, Ofeenig vuil gebroet van iïecken ofte padden, Het is hier alles rein, geenvuücnmach'erin; Het is hier altemaal en alies na myn zin. De Eng'len komen hier als vrienden my begroeten, En
|
||||
380 Spiegel
En doen my eere aan, ja kuffen my de voeten:
Een ieder zingt en fpeelt, met blydfchap overgroot;
'k En weet hier nu niet meer van Duivel, Hel of Doodt
Ik hoor de Eng'len hier zeer fraai en lieff'ly k queelen,
Ik hoor haar Muzika en op Trompetten fpeelen.
Ik hoor door al het Ryk een overzoet geklank,
Ik ben een wy mg ftil, en luifter na den zank.
Engelen-Zang
Stemme: 0 Heer e gy float altyd in mynen zinnen.
1 TJ Eilig, Heilig, Heilig is onzeHeere.
Die deze Feed zyn Schaapkent heeft bereid,
Een ieder Juigt en zingt nu t'zyner eeren, En doet al wat men doet in vrolykheid. 2 OzoeteFeeft! óFeeft vanGodtgezegent!
Hier's nooit gebrek aan kleeding fpys noch drank. Men wort hier nooit ongunftelyk bejegent, m'Is hier nooit zat, al is m'er noch zo lank. 3 Voorwaar hy's Heilig, Heilig, Heilig, Heilig,
Die op de Stoel zit, en 't hier al verligt; Lof, lof zy hem die ons hier (lelden veilig, En dezeFeeft heeft voor ons aangericht. 4 O helder licht dat ons blikt in't gezichte,
Geen Menfchen oog en kond' het eertyds zien, Dat doe was duider is nu klaar en lichte: Eer, eer zy hem die dit zo doet gefchicn.
|
|||||
f O
|
|||||
Voor de Levendige. 381
j- O Schaapkens wilt u waarde Herder looven ♦
Voor die gena die hy u heeft gedaan, Hy hulp u doe de Wolf u wilde rooyen; Ja is voor u tot in de doodt gegaan, 6 Dusjuigt, enfpringt, en zingt u Heer ter eeren,
Hy heeft u Zaligheid hier vaft geftelt; Hel, Duivel, Doodt, noch iet kan u meer deeren, Gebenedyd zy dezen vromen Helt. Godtzaltge.
O overzoete zang! ik heb van al myn dagen
Nooit zoeter zang gehoort, die myn zo ging behagen; Het is onmogelyk voor my te fpreken uit Dees overgrootevreugt, ditoverZoet geluit. Hier is de minfte druk of droef heid niet te vinden: Hier fteekt geen heete Zon, hierblaaft geen koude win- den, De minfte tegenheid men hier niet af en weet; Hier doet de eene Menfch de ander nimmer leet; Hier is noch haat, noch nyd , men hoort hier niemandt keiven;
Men ziet hier 't eene Volk het ander niet verdreïven. Hier is geen hongers-noodt, men lyt hier ook geendorft, Of quelling in de maag, ofnaauwtenindeborft. Hier komt ook nooit een Menfch de heete koorts beftrei-
den, Hier heeft men in het hooft geen zware pyn te leiden,
Hier is geen Heer zo groot die immer op ons knort,
*-ö ongenadiglyk ons tot het werken port.
1 Is vreugden over al en blydfchap boven tTiaten.
|
||||
jSa Spiegel voor de Levendige.
Het is hier al na wenfch vol op tot my ner baten.
Hier fchort niet iet wat aan, 't is alles na my n wenfch, De alderzoetfte vreugt ontbreekt niet ecnig Menfch. Waar ben j e nu, öHel? waar is u overwinning? Waar is nu felle Doodt uw' prickel en verilinning! Hoe wreet zy wezen meugt, hoe vinnig dat gy zyt, Ik vrees niet meer voor u, maar-ben voor u bevry t. Ik moet nu eeuwiglyk in zoete vreugden leven, Hier in dit fchoon Prieel, 't welk Godt my heeft gegeven Ik ben voor eeuwiglyk in dit Paleis gezet, En om.hier in te zyn zal my nooit zyn belet: Maar|ik moet eeuwiglyk dees zoete vreugde fmaken t 'k En zal my n leven hier niet konnen uit geraken, Maar daar ikheden ben ik altyd bly ven moet, Ja altyd eeuwiglyk in deze vreugden zoet. |
|||||
AAN*
|
|||||
A ANH A N GSEL.
Een Gedicht over zyn Dochter
Grietje Jans. TK heb een dochter, jong en teer,
Telt jaren drie, of wynig meer,
Het welk zyn Vader zo bemint, Als immermeer fchier doet een kim; Het welk ik dan heel klaar bemerk, Als het doet kindts ondeugdig werk, En dat ik haar daar over frraf, Of raad met harde woorden af; Want dan zo beurt het dat het weent; Doch hoe het huilt en zucht en fteent, Valt (trales weer na haar Vader toe, En fchynt fchier niet te weten hoe 't Haar Vader weer verzoenen zal, Ja ftreelt en vleit en kuït my al Zo zeer, als menig doen zou, fchoon Hem gunft en vrien dtfehap wert geboon. Een zake die ik zo aanfehouw,
Dat ik ze voor my leerlyk houw, En vind my daar door overtuigt, En in het harte wel gebuigt, Om door de druk en tegenipoet, En tuchting: die Godt aan my doet; Myn oog te keeren tot den Heer, |
||||
384 AANHANGSEL.
En met myn herte dies te meer
Tot hem te neigen, en tot herft Met een te zenden myne ftem,
En fpreken, wat ik fmeken kan,
Dat hy my weer neemt gunftig an.
Myn lieve Vaartje, zeid myn kint,
Meerfpreekt het naau', naar hoe 't gezint
Mach zyn, haar wezen ny wel zeid j
Wanneer dat het my kult en vleid,
En fchoon ik al ontfteken waar,
Zo valt myn hert terftont tot haar,
Zo ook, fchoon ik naau bidden Kan:
Ik weet Godt neemt ook zuchten an 5
Maar hier gebreekt het meeft met my,
Dat zo myn zuchten niet en zy
Gelyk ik merk myn Dochter aan,
Die komen diep uit 't hart van daan,
En uit een Kinderlyke zucht,
Neemt zy tot my, hoe 't gaat, haar vlucht.
Ik vrees te veel, myn vlucht gefchiet,
Om dat myn hart geen beter ziet
Godt de Pb. ys.
|
|||||||
l_ Op '# gemeen jagen na Schatten.
TT7 Y zien hoe menig onverfaagt
* * Geduurig na veel Schatten jaagt, Ja, met een yver, nacht en dag Zoekt meenig fchatten waar hy mag. |
|||||||
Hy
|
|||||||
AANHANGSEL. 3%
Hy handelt dan op deze voet;
En zo hy met dees handel doet In zynen zin niet winft genoeg, "Zo wendt hy 't op een ander boeg, En zoekt het aan een ander kant, Ja zoekt ook dikwils met verftand Zyn zake kloeklyk aan te gaan, Op dat'er nooit iet wort gedaan Van hem, of van een ander man', Dat hem tot fchade dienen kan. Maar holla.' wat valt my daar in!
Ik voel iets fpeelen in myn zin', Het fchynt een Echo roept, hoe dat Veel msnfchen trachten na de fchat, Die groot is, trachten ja als waar De zaligheid geen fchat voor haar: Men hoort noch ziet rjaau uit Godts woort Eens iemand iet wat brengen voort, Men fpreekt veel meer van koopmanfcbap, Men heeft veel eer wat ydel klap. Maar hier op wort nu licht gezeid ;
't En fcheelt ons niet aan laauwigheid, De wil is goet; maar 't fcheelt ons meeft Aan wysheid en een fneege geeft; Een ieders gaaf en wysheids deel En is niet even groot en veel; Ik fta het toe dat ieder wis Niet even wel begaaft en is; Maar zo een ieder met het pont, Dat hem van Gode is gejont, B b Met
|
||||
3S6 AANHANGSEL.
Met zulk 'een iever nacht en dag,
Als hy heeft tot 'et aardfch bejag, Zocht winft te doen, gewis hy vant Dan wysheid, ende kreeg verftant, Zo veel, als hem, om in Godts Ryk Te Komen, hier is dienftelyk. Dat wil ik my en ieder dan Tot leering hier in raden an, Om zo na wysheid als na geld, Of iet wat, daar het hert na helt, Te jagen, en zo 't niet genoeg Dus wint, dan op een ander boeg Te wenden, en met ernft en vlyt 't Verftant te zoeken alle tyd; Gewis dan zal men wel verftaan Wat niet of al moet zyn gedaan; Wat ons ter hellen neder leid,
En wat ons dient ter zaligheid.
'k Wil vorder noch in dit geval
Een ieder raden, dat hy zal Het geen dat hy verftaat, dat Godt Aan ons beveelt in zyn Gebodt, Zien na te komen waar hy mag, Op dat hy in den jongften dag Mag vrolyk voor Godts aanfchyn ftaan, En niet met wroeging is belaan, Door dat hy hier in traaglyk heeft Na zyn verftand Godts woordt beleeft; Maar op dat hy in Godes Stad Bezitten mag een groote fchat. |
||||
AANHANGSEL 3S?
Proverb. 2. v. 1,2,3,4, f. Zo gymyne redenen aan-
n*emt, ende myne geboden by uw weg legt; om uwé "oren na wysheid te doen opmerken : (zo) gy u hertetot "°erjlandigheid neigt: ja zo gy tot het verjland roept, JiVJe 1 Jlemme verheft tot de verftandigheid; zo gy ze Zoekt als zilver, enze nafpeurt als verborgene fchatten, dan Zult gy de kenniffe des heer en verft aan \ ende zult de ken' "iffé Gods vinden. J. G. Godt de PrySi
|
||||||
Aan H. A. Dochter.
S T E M M E : De zinnen gaan met beelden om,
I 't XT Erheugt my dat Godts heilig woordt
* Tot in uw zi.ele drin gt,
En dat niet wort vergeefs gehoort, Als 't in uw ooreti klingt. 2 't Is goet dat het uw hert door ftiyt;
Doch Maagt dat 's 't noch niet al, Gy dient daar na te doen met vlyt,
Zo 't dienftig wezen zal 3 Niet die wel weet, hoe dat hy moet *
Het loon wort toegezeid, Maar die het Weet, en daar na doet,
Die is de kroon bereid. 4 't Zal voor u eerlyks zyn en beu%
Dat gy u herte keert Van d'ydelheid, en dat gy 't veft
Op 't geen ons Chriftus leert.
ƒ Ja't zal u ruft en vreugde lyri
Bb 2 Hiel
|
||||||
388 AANHANGSEL.
Hier en hier namaals ook,
Al heeft het aards een fchoonder fchyn, 't Is niets, 't verdwynt als rook. 6 De hoogmoet, gulzigheid en pracht,
De zotte fpottery, Schynt iet, doch hy 's niet veel geacht,
. Die daar een flaaf van zy. 6 Maar die zyn Schepper dient te recht,
Geeft eer, vermaak en ruft, En die gewillig is Godts knecht, Zal krygen wat hem luft. 8 Doch die zo na het befte tracht,
Wort van een dwaas of zot Daarom wel fomtydsuitgelacht, En fchimpelyk befpot. 9 Maar van de rechte wyze lien
Wort hy ge-eert, bemint, Ja wort, 't welk 't meeft is, aangezien
Van Godt voor zyne kind. io O Maagt! een kind van Godt te zyn?
En ftaag in vreugde zoet Te leven voor Godts klaar aanfehyn, Is 't grootfte heil en goet. ii Maar die by Godt wil zyn gelyk
Een kind in 's Vaders huis, Moet nimmer nemen zyne wyk Van Godt om fmaat of kruis. 13 Maar moet, fchoon hem de waereld haat»
En om zyn deugt befpot, Ja fchoon men hem veracht, verfmaat, |
||||
AANHANGSEL. 389
Steeds houden Godts gebod.
13. Ai Maagt! gy die nu ftaat en bloeit,
Neemt doch tot Godt uw keer, En ziet dat gy het quaad affnoeit, En plant het goede weer, 14 Op dat gy namaalsop Godts troon,
Gelyk een Koningin, Moogt zitten met G odts lieve Zoon, En leven t'faam in min. if Het welk zo zal gefchien, zo gy
U hier een wynig tyd Hout van des Duivels diende vry, En G odes dienftmaagt zyt. J. C. Godt de Prys.
|
|||||
Deze volgende Liedtjes zyn gemaakt door
Qlaas Janfz. Schaap, Vader van wylen
Jan Claafz. Schaap.
Aan J. J. Schaap.
Stemme: PoUphemus aan de firandt.
1 A Ls ik eens dit jonge fchaapje,
"^ En dat knaapje,
Met myn lippen gaf een kus,
Scheen 'er dichtens luft te wezen; Korts na dezen
Voer ik voort en fchreef aldus: Bb 3 2, Heer!
|
|||||
AANHANGSEL.
2 Heer! wat geeft gy ons al zoetheid, Door u goetheid, In dit fpruitje van een jaar: Dies wy fchuldig zyn te dragen, Alle dagen,
Dankb're herten met malkaa.r 3 't Is hier alles, dat wy menfchen. Zouden wenfchen, In dit bloemtje klaar te zien : Heere wil hem lange jaren Wel bewaren,
En geftaad'ge gunde bi'en. 4 Doch ik zou noch liever treuren, Door het fcheuren Van zyn jonge lyf en ziel; Dan dat hy, na dezen dagen, Met de trage
Knecht uit uwe gunde viel. ƒ Ziet hoe woelt het jonge diertje,
Als een miertje,
Met zyn leden, met zyn lyf; 't is in al zyn doen en wezen Klaar te lezen
Dat het zoekt na tyd verdryf. 6 Zoete roosje zelden ruft'et, Och! hoe luft'et,
't Lykt een vinkje in de kou; Hipt en wipt, het gaat hem pynen, 't Zoude fchynen
Qf het neerftig wezen zou. |
||||
AANHANGSEL-
7 Zoet is het in onze oogen,
Doch wy mogen
Niemant hier bedanken af;
Dan alleen; O Heer 1 u goetheid,
Die hem zoetheid,
En dit fchoone wezen gaf.
8 Hier en is niet meer te roemen,
Als van bloemen,
Die hier ftaan in eenig hof;
Noch de planter, hoe vermaarde,
Noch de aarde?
Hebben hier de eere of.
9 Heer ik wènfche dat u zegen
Wort verkregen
In dit fpruitje jonk en teer;
En dat het hier niet by vlagen,
Maar veel dagen,
U en ook nyn Ouders eer.
io Voor het left ik hem toe-wenfchen,
Dat veel menfchen,
In veel hondert duizent jaar,
Hem niet zouden kunnen geven,
Maar het leven,
Dat gedurig is hier na.
C. J. Schaap.
|
|||||||
391
|
|||||||
Bb 4
|
|||||||
Aan
|
|||||||
AANHANGSEL.
|
|||||||
39*
|
|||||||
Aan J. J. Schaap.
Stemme: Roozemond die lach gedookett.
I T leve Spruitje , jong van dagen ,
Dat ik van het eerfte uur
Volle gunft heb toegedragen, Die zo branden als een vuur Dat het niemant bluffen kon,
Schoon ot hy het al begon. 2 Dus zo wil ik u toe-wenfchen,
Datje niet en doetgelyk, Als meelt uw's gelyke menfchen,
Loopen razen by den dyk; En dan 's avonts laat noch tot
In der nacht in 't Smockel-kot.
3 Of'er iemand tot u zeide,
Laat ons in dit Huisje gaan, Lieve laat u niet verleide, Loopt'er liever by van daan, Denkt, ik zoek al beter goet,
Als all' Smockel-huisjes zoet. 4 Dat is Godt van herten vrezen,
En gedenken waar ik ga, Hoc ik dan gefchikt moet wezen,
Als ik voor het Oordeel (la, Daar het vonnis dan zal zyn,
Komt of gaat in vreugt of pyn.
j Kindt
|
|||||||
AANHANGSEL- 393
y Kindt wy gaan ons heel verblyden,
Datje na van zinne bent, Om het quaad voortaan te myden, Na u zwakheid zo ontrent; Treeje dan ondankens mis . Godt niet ongenadig is4 6 Oeffent u met wacker lezen, Doch niet flaag en buitens tyd; Doch ik klaag niet over dezen, Wantje vry al bezig zyt; Hier in fteekt al meerder fchat,
Als den ryken Crefus had. 7 Wilt de luft der oogen fchouwen, Leeft de lesjes, die u Vaar Alleman heeft voorgehouwen, Van het lang gefchielde haar, Daar de Droes, ontrent de hel,
Mooye vat aan hebben zei. 8 Ruige hoeden, kruinen fcheeren , Zo de Papen doen ontrent, Root Scharlakens wolle kleeren, Of zy onder 't rokje bent, 'k Weet voorzeker en gewis,
Dat het luft der oogen is. 9 Of u iemand, zonder fchromen, Rade tot de pronkery, Zeg, ik heb nu voorgenomen, Om zo niet te doen als gy; Dat 's my beter in 't gemoet,
Als een gladden ruigen hoet. 13 b f 10 Zoekt
|
||||
AANHANGSEL.
io Zoekt u lieve ">roer en Zufter
In de deugden voor te gaan; Zeggen zy dan, ons en lufter Noch niet wel ter degen aan, Zeg dan, 'k heb 't u wel gezeid,
En myn part al toegeleit. ii Wilt u qua' natuur bedwingen, Vliet de luften der jonkheid, Geen onguure liedtjes zingen, En een kuife wandel leit, üverdaat,. in fpys of drank,
Schout dat al u leven lank. 12 Wilt met uwe Broer voor 't lefte, In u Vaders tuintje gaan,- Plukt daar van de alderbefte Bloempjes die daar binnen (taan, Dat u uit een gunitig hert Van hem toege-eigent wert. C. J. Schaap.
|
||||||
Aan H. A. Dochter.
S T E M M E: Poliphemus aan de firande.
i /^ Y die zoekt u dorft te laven
Uit een haven,
Die byna is uitgedr-oogt; Ja die fchier begint te ttinken, Soekt u drinken. |
||||||
AANHANGSEL.
By den grooten Hemel-voogt. 2 Die 't u wel om niet wil geven Om te leven, Wyn of mellik wat u luft, Wilt'et maar van hem begeere, In zyn leere
Zoekt u zoete ziele-ruft, 3 'k Wenfch dat dit u zal gebeuren
In u treuren, En u pyne zeer ontzoet, Die gy hier in 't vleefch moet lydsn, t' Allen tyden,
Hy u Troofter wezen moet. 4 Och! hoe dikmaal had ik vreezen,
Dat my deezen Dochter werden zou ontrukt, Door de doodt die op haar mikte, Maar Godt fchikte,
Dat'et hem noch is miflukt. j Och wat iffe my bedrillig En gewillig, la het gene zy my doet, ]a zy iffer op bedreven, Hoe men neven
Oude lieden dienen moet. 6 Dikmaal docht ik, 't is te wonder,
Hoe byzonder, Datze voor my zorgen kan, En ten hoeft hier niet verzwegen, Dat ik tegen |
||||
3S>ó AANHANGSEL.
Haar noch zo ondankbaar ben.
7 Als my zware ziekte quelde,
ü dan (telde Zy haar zo gedienftig an ;
Dat het niemant aan haar Moeder,
Noch haar Broeder,
Iet wat beter maaken kan. 8 Als wy't'famen zyn gezeeten,
Om te eet en, Leitze fnedig, met 'er vlucht,
Even ftaag het befte beetje Voor myn fteetje,
Uit een kinderlyke zucht. 9 O wat gaat zy zoete'dingen
Voor my zingen, Somtyds uit een vrolyk hert,
En dan is 't weer zo benevelt, En gefnevelt,
Dat het naau gehoort en wert. i o Dies zo bid ik , Heer verheven,
Datze leve Langer als myn lefte dag? Anders was ik wel te deegen, Heel verlegen
Zo zy my niet dienen mag. 11 Martha lykt wel weer vereezen,
In de kleeren van myn Snaar, Wift ik iemand van haar Magen, 'k Zou 't haar vragen ,
üf zy dus ook niet en waar.
M 't Is
|
||||
AANHANGSEL. 397
12 't Is niet of hier vruchten ftonden,
Die gebonden Waren aan een groenen boom, Maar die tot myn groot vernoegen Vruchten droegen,
Voor myn hooge ouderdoom. 13 Of ik zeg, doe vry wat minder,
't Geeft geen hinder, Zy en acht'et niet een zier,
Maar zy loopt noch in haar yver Schier te Jlyver,
't Is als oly in het vyer. 14 Zeid zy, wilt zo hoog niet zweevenj
En my geven Zulke hooge eer en lof;
Dit ken ik wel wederlegge, Als ik fcegge,
Gy zyt zelf hier oorzaak of. 15- Maar gy moet voorzichtig wezen, Dat door dezen, Hoogemoed en ydel eer, Niet mee fteelwys in en dringen Deze dingen,
Smyten 't befte goet omveer. 16 Dit 's door u onmatig bidden, Uit het midden, Van myn boezem bygebragt; En door fchaarsheid van het laken Ging ik maken
Van wat lapjes opgezogt. C. J. Schaap.
|
||||
39s AANHANGSEL.
|
|||||
Aan Dirk Janfz. Schaap,
Gemaakt van zynBeüe-vuderjKlaasJanfz.Schaapi
over zyn zware ziekte. STEMME! Het maantje fcheen zo helder. Of, <&
moortkuil van de Grooten. i 'tTS prykel om te varen
Door 's waerelds woefte baren
Exempel neemt hier an; Hoe gy verfcheide weken Zo fel zyt deurgeftreken, Dat ik 't niet zeggen kan." i Gy fcheent al fchier verlooren.
Nu weer van nieuws gebooren, Door dien de felle doot, Al met zyn ftale pylen, Zo lang had zitten vylen, Noch milten hem die fchoot. 3 Hoe meenig was verwondert >
Om dat naaji een van hondert, Die zo lag in de neer. Hier weer is opgerezen;
Dies geven wy voor dezen Godt boven al de eer. 4 De Meefter, wilt dit weten
En dient ook niet vergeten , Die, boven alle ding Zo neerftig op u pafte,
|
|||||
AANHANGSEL.
Eer u de doodt verrafte, Het leven daar aan hing. ƒ Gy hoeft de dorre Lyken
In fchraalheid niet te wyken, Zo men met oogen zag ; Alleen een vonkje leven Was daar noch in gebleven, Dat quam weer voor den dag. 6 U ingezonken oogen
Die waren 't licht ontoogcn, U ronde wangen, ach I Die waren ingevallen, Daar was fchier niet met allen,
Zo het te vooren plach. 7 Ach zware ongevallen,
Uit ziekte van de galle, Die fteegen u in 't hooft; Dat drong, met zo veel perfens,
Tot boven in de herfens , Dat het u zinnen rooft. 8 U ribben kon men tellen,
Bedekt met dorre vellen, Die waren geel en bleek; U buik was ingevallen,
Zo dat 'er niet met allen Schier na zyn zelven leek. 9 U rug met zeere fteeden ,
Die u zo pyne deden, Dat gy naau ruften mocht;
U zyden, zo te fpreken, |
||||
AANHANGSEL.
Die waren wech geweken, Schoon of men daar na zocht." 19 U vlees zo fchoon verteerde,
Dat het fchier ieder deerde, Al die het maar aanzag; U fchinkels zonder kuiten, Het ruime vel van buiten. Was al haar ommeflag. ï i U heel voldoende Moeder
Die ftrekte u een hoeder, Zy treurden nacht en dag; Zy mift haar zoete flaapje, Als zy haar lieve Schaapje Aldus elendig zag. 12 Gy hebt haar onverdrooten
Dienft, jaren lang genooten, Ik zagze nooit gebluft; Hier uit zo moetje leeren,
U Moeder weder eeren, En dat met groote luft. 13 Wat kondt gy in dit leven
U Moeder weder geven, Die zo veel heeft gedaan,
Dat zy vai) haars gelyken Niemand behoeft te wyken, Ik zeg niet boven ftaan. 14 Hoort wat u Vader zeide,
Eer dat hy van u fcheide, Doen hy in 't bedde lag; Hy had geen meerder vrezen,
|
||||
AANHANGZEL. 4or
Als voor zyn jonge Wezen,
Die hy zoo naar aanzag. 15- De kranke van te vooren
Die had zyn quaal verlooren, Doe kreeg hy deeze leer: Siet toe, gy zyt genezen, Dat gy voortaan na dezen En Zondigt nu niet meer. 16 Op 't lede van myn leven
Is dit aan u gefchreven, Al is 't niet na de kunfi:; Mijn lieve jonge Spruitje, Ik zeg, tot een befluitje, Het is uit volle gunft. |
||||||
Aan Grietje Jans, Dochter van wylen
J, C. Schaap. Stemme: Vaa Goojfe».
< T leve Dochter die ik minne
-L* Uit het dieprte van myn hert, Soekt hier is een fchat te winnen , Die u niet ontnoomen wert, Die geen rover u met fmert, Ooit en zal ontroven, Dan zult gy Wezen bly,' By den Heer hier boven. fc 2, Maar gy moet goetfchik hier weezen,
En doen na u Vaders raad. C e Dik-
|
||||||
AANHANGZEL.'
Dikwils in 't Bloem-tuintje leezen, Dat daat in gefchreven flaat; Och! myn lieve zoete Maat, Wat heb gy verlooren, 'k Weet geen pen, Die dit ken Schryven na behooren. 3 Evenwel zo moet men roejen
Met de riemen die men ziet,'. Kind ik moet myn penne fnoejen, Dat zy loopt zo verre niet; In de waereld vol verdriet
Mogen wy nu klagen, Dat de doot, Juift hem fchoot, In zyn jonge dagen! 4 Wilt u ftil en zedig dragen,
En manierlyk waarje gaat, Veel te hollen en te jagen Paft geen Meisjes by de ftraat;
'k Weet voor u al beter raad, In de plaats van deezen Grypt een boek, Uit een hoek, Om wat in te leezen. y Wilt u lichaam niet oppronken,
Als hier meenig Meisje doet, Dat is van de waereld dronken En onruftig in 't gemoet, Door de worrem die haar wroet, Die daar leid te knagen; Kielt het beft, laat de reft, In u jonge dagen. |
||||
aanhangzel. 4
6 Wilt u lieve Moeder eeren
Doet Peet Hilgonts raad ontrent, Die u dikmaal plag te leeren, Uit het kinder Teftament, Hoe dat zy gevaren bent,
Die haar Ouders quelde, Lieve Griet, Weetje u iet Wat zy u vertelde. 7 Och! hoe gaat zy u beminnen»
Door u zoete zoetigheid, En gy hebt u teere zinnen
t'Eenemaal op haar geleit, Zo gy dikmaal hebt gezeid Met een vriend'lyk wezen; Dit 's zo klaar, in dit Paar, Als den dag te lezen. 8 Kint ik wenfch u voor het lefté,
Dat u Moeder nu voortaan, Zoekt voor uwe ziel het befte
Met in ootmoed voor te gaan, Als u Vader heeft gedaan, Wilt zyn boeken lezen, Zoekt'er in, Hebje zin, Om by hem te wezen. C. J. SCHAAP.
EINDE.
|
|||||||
Cc 2
|
|||||||
RE
|
|||||||
REGISTER
VAN HET
EERSTE DEEL.
|
||||||||||||||||||||||||||||
BEdenking op de nietigheid van de Menfch,
mitsgaders zyn heerlykhtid. Pag. op een Man aan de kant van de Haar-
|
||||||||||||||||||||||||||||
j
|
||||||||||||||||||||||||||||
lemmer-Meer (taande. 9
op een Schip.dat diep geladen een Ri-
|
||||||||||||||||||||||||||||
vier opzeilen moet. il
-------- op't zingen van zobere Lieden. i3
-------- opweeldigeArweten. i3
op 't gezichte van goede en quade
|
||||||||||||||||||||||||||||
Fruiten. if
opeenMandiedeaardeomwroed. i7
|
||||||||||||||||||||||||||||
------- op 't gezichte van 't fchynen van de
Zon op verfcheide Moolenzeilen.
op de vermaninge van iemandt aan
|
||||||||||||||||||||||||||||
eenander. 19
• opdevyfdeBeedein'tVaderüns. zo
op 't gezichte van 't hoog-gewofien |
||||||||||||||||||||||||||||
10
II
12
»3
»4 if
16
|
||||||||||||||||||||||||||||
Zaad,en't nederige Gras,daar de wint in blies. 2I
op iemand die in ongdtuimig weder |
||||||||||||||||||||||||||||
reilt. ' .23
op een Dief, die pronkt met den ftrop
|
||||||||||||||||||||||||||||
die hy om de keel heeft. 2/
op de Menfch ende zyn Godtsdienft
|
||||||||||||||||||||||||||||
vergeleken by een Boot met Volk. 26
------— op ongenoegelyk Wagen ryden.- 28
op iemandt die met een Knecht be^
|
||||||||||||||||||||||||||||
fneeude wegen reilt. 29
17. ---------- op't gezichte van't Graf der Pnncen. 31
18. 13e-
|
||||||||||||||||||||||||||||
REGISTER.
*8. Bedenking op't ver!angen,oftegenegentheid na
niyn Woonplaats. 31
'9.---------- opiemadtdiein't water fpringt, om
zich te verkoelen. 34
lo.---------- op't gezichte van een hovaardige Meid,
en een f ober Man. 3f
ii. __-------. op iemandt die dapper zweet, en zich
verkoelt. 35
op iemandt die verkeerde wegen of
|
||||||||
een dool weg reilt. 37
opdegelegentheidvaneen Vat. 39
op de dankbaarheid van een Hondje. 40
|
||||||||
R. •—------, opdegelegentheidvandeZon. 41
16. --------— op't dagelyks klagen der Menfchen. 42,
17. .--------- op 'tgemeene fpreekwoord,dat van
de Hont en de Zog gaat. - 44
48. «~-----~ op 't gezichte van een Man die hem
reinigt. 45-
19. -------__ opdegelegentheidvaneen Snyder. 47
Jo. —-—_ op't gezichte van eenToneelipel. 48
3t.----------. op't Hangelen. jo
3*- •-----— op de gelegentheid van een Bankrot- ,
tier. _ jo
33. — op iemandt die onbekende wegen rei- zen wil. 5% 34- ---------- op'tgezichtevanhetjeugdigGroen. 53
3f. .. op gezichte van de Sterren. ^4
36. ------------ op 't bezichtigen van een Huïs,t'wyl ik
een Brug afging. ƒ6
37. ------------ op't vangen van een Snoek. 57
38. „------— op'tverhuizen van'tgemeene Volk,
in't begin van Mei. j8
39.______- op 't befchouwen van de Snykamer
tot Leiden. 59
40-------— op iemandt die zyn tyd verluyert heeft. 6t
4i.. - ,.., ■ op't gezichte van eenVogel die zwom. 63
Cc 3 42. Be-
|
||||||||
REGISTER.
42,. Bedenking np iemandt die met zyn Schip van de
wal dryft. 67
43. ,---------» opzichte Spiegelen. 69
44.----------pp't gezichte van een Smit. 71
45-. —____ op't gezichte van een Knecht die werkt.73
46. ——— opdegelegentheidvaneen VilTcher. 77
47. ---------- op het treden langs een fmalpadtje. 79
48. ---------- opeen Jongen met een btoetfche Hen, 8l
40. «--------- op't gezichte van een End, metPul-
pen. 83
jo.---------- op 't handelen meteen zwavelftok. 8^
ji. _--------, op't blazen in een Vyer. 87
ƒ2. ---------- op't Spreeuwen vangen. 8$
ƒ3.--------- opdesMenfchenlevenvergeleekenby
een Kaars. 9'
ƒ4. ------,—, op'tkykendooreen Vcrrekyker, 94
ƒ5-. ---------, op'tvilTchenmetdentneger. $>£
ƒ6. .----------op de gelegentheid van iemandt die
een dool weg in treedt. 98
ƒ7. .-------_ op een gezonde of vervuilde Maag. io/
ƒ8. __-----_ op iemandt die voor zyn Schatten
waakt. to?
jo.-------— op 't leven en leiden der vrome Mar-
telaren. 111 60. ---------- op de gelegentheid van een Man die
eendiftelige Wegpaiïeert. 113
6i._______ op't gezichte van een Kalfje. 110 ,
62.----------> op de gelegentheid van's avonds teru-
(len,!offlapentegaan. H&
63.---------. op't handelen met Muffche-kotten. 119
64. .______op een zwemmer. 12'
65-,---------- op iemandt die reift. m
öó.---------- op't onderfcheidvan't geluid, wan-
neer men fmyt opeenig Vat. 123 67. —------- op't gezichte van een Schaap met Lam- meren, il f 68. be'
|
||||
REGISTER.
Bedenking op 't bedryf van een Hen.
.--------- op de gelegentheid van een klomp
Aarde in de Lucht te werpen.
op een onverhoeds ongeval, my in de
|
||||||||||||||||||||||
"7
129 133
134
136
138 Mt 143
144 i46
149
1*1
1*8
iót 163
i6f
169
17a
*7f 179
180 18a Be- |
||||||||||||||||||||||
zwarte nacht overkomende,
. -. op't kakelen der Hennen.
——- op de reuk van Moftert die bloemt.
——— op 't gelichte van een Koe, die her»
kaaude.
op de gelegentheid van goede of quade
|
||||||||||||||||||||||
Reekening te houden.
op 't vangen van een Snoek ,en weder
|
||||||||||||||||||||||
te verliezen.
op de gelegentheid van een Spyker
|
||||||||||||||||||||||
in 't Hout te fmvten.
.....■!.. op 't koopen van een Kaas.
ops de gelegentheid van een Bruide-
|
||||||||||||||||||||||
gom die Gatten nood
op de gelegentheid van een Kind dat
|
||||||||||||||||||||||
praten leert.
op'tongelyk bewegen der Moolens
|
||||||||||||||||||||||
dooreene Windt.
op een leekere daad van den Keizer
|
||||||||||||||||||||||
Maximilianus.
-------op Slaperigheid.
■ op Slapen en Droomen.
-------- op de geftalteniiTe van vriendtfchap
tulTchen twee lieve Vrienden.
op een ongevaI,my door onvoorzich-
|
||||||||||||||||||||||
tigheid overkomende.
__ op Arbeiden en ruften. . op Abrahams Offerhande.
. , .,. op de Geboorte Chrifti. ., op een Kat diebeflooten was. ------ op 't handelen met een Kan.
.------• op de oeftening van een Hovenier.
C4
|
||||||||||||||||||||||
91.
|
||||||||||||||||||||||
REGISTER.
91. Bedenking op't Leiden Ghrifti. 184
03. .--------- op't gaan in goed en ook in regen-
achiig weder. 188
04.---------- op 't onverhoets fterven van een
zwaarlyvigMan. 190
Of.---------- op't fluiten van Poorten of Deuren. 193
96.---------op zekere voorvallen my ontmoe-
tende, onder't varen in een Veerlchüit. 195- 07.---------— op de Hemelvaart Grifti. 198
08, _------— op'tfnoeyen en enten in de Lente. 200
00,---------- op verfaagtheid en kloekmoedigheid
der Honden. 201
10o. ---------- op't Zeilen met een Schuitje. 203
loi, ., ■
102,. .---------- op een ongeval my overkomende door Qoutelvk op'tYsteryen. 207
J03. .--------- op de zendingedes Heiligen Geeftes
tot de Apaftelen, opden Pinxterdag. 209
J04. .--------- opdegelegentheidvan een Schipper. 212
10^# .,
Ouders, om haar Kindersvoor ongeluk te
bewaren. 214-
loo*. .--------- op de gewilligheid eens Kindts om
tot zyn ruirplaats geleid te worden, door
ontneeming van zyn Speeltuig. 217
107.------- - op't pvn (tillen door 0/>/«»2. 221
j08, ..--------- opdeGelykenisvandevyfwyze en
dwaze Maagden. 214
109.---------- op wenfchen in pyn om verlichting. 227
110.
|
|||||
RE.
|
|||||
REGISTER
VAN HET
TWEEDE DEEL,
|
||||||
A,
AL draal ik wat met myn Gedigt. Pag. 294
Als ik te recht (inmyngemoet) 248
Ais zig myn ziel verheft. 26^
Als nyd des menfchen hert regeerd. 279
Als ik eens dit jonge Schaapje, 389
13.
Bruidegom met uwe vrouwe. 263
D.
Daar leit de Mart'lares gedooken in de aarde. 348
De deugt, de waare deugt. 239
De menfchen wenfchen veel om ruft. 299
De Waereldis zeer vol droef heeden. 328
Diens herte leit bedwelmt in vocht. 27$-
Dit Lied moet ik in 't kort verhaaleu. 287
E.
d'Een min brengt d'ander in ufchryven. zot
Eerwaarde goede Vrou, ik vinde my verplicht. 34 J Eerwaarde Stiefmoer, 'k moet tot trooft. 34f
Ei gy die d'Echt zyt ingetreeden. 306
k En acht u eifch niet quaad, maarquaadachtik. 341 G.
'tGeen (nagyzegt) dat gy hebt voorgenomen. 308
Gyjeug ie die nu heeden zyt. 25-3
Gy die zoekt udorft te laaven. • 394
Hei-
|
||||||
REGISTER.
|
|||||
H.
Heilig, heilig, heilig is onze Heere. 380
Het zelfchap van een goede Vriend. 241
Het leiden j ongemaagt, dat gy nu heden leit. 2 ff
Het geven is bezwaarelyk. 277
Hoewel m'hier mocht gewenfchter leeven. 332
Hoe zeer de liefde Gods Eilacy! leit verfchooven. 35-1 I.
IkhebeenDochterjongenteer. 383
Isuwevreugdverdweenen? 257
't Is een wys en machtig man. 281
t Is goed zytgygezint voortaan. 27*
't Is goed hebt gy met uwe mondt, 334
'tlsprykelomtevaaren. 398
L.
Laat ons eens door de Velden gaan. 3'z
Lieve fpruitjejong van dagen. 30i
Lieve Dochter die ik minne. 401
M.
Met hoop en vrees verfly t de menfch zyn tyden. 261
Met kommer en verdriet, metdruken. 310
Myn Vriend gy zyt nu door de Roode Zee gegaan. 264 MynHeer, myn God! myn waarde Vader. 286
N.
Nademaal ik waarde Nichte. 273
Na dat myn Vader zeiden my heeft. 338
Niets heeft'erduur opaarden. 297
NuisdeWinterheenen. 303
Nuvindikwaardefpreukdie. 3J7
|
|||||
O.'
|
|||||
REGISTER.
O.
O! Watvindmenalbejaiinders. 244
O' Zonde, booze Zonde, gio
S.
Salomon die zag een Hoere. 24?
Schoon of een Lichaam fterk is en vol wafïèn. 31 $•
Staat op bedaart o! jeugt, 'cistyd. 2^
|
||||||||||||
T.
Te recht is 't dat men zeid wanneer de lieden.
|
||||||||||||
370
|
||||||||||||
V.
|
||||||||||||
't Verheugtmy dat Gods heilig Woordt. 387
Verhoort, óHeere! myngebeeden. 336
't Verlies van goed kan dapper fmerten. 318
W.
Waarismyntydgebleeven. 25-1
Wat is de Waereld met haar luifter. , 324 Wel maagden wilt gyu verderen. 268
Welmenfch, waarom dus onvernoegt? 283
Wel dien zeid David die niet gaat. 30r
Wy zien hoe alle daagen. 269
Wyzienhoemeenigonvcrfaagt. 384
|
||||||||||||
CA-
|
||||||||||||
REGISTER
Van
BOEKEN
Die by
JACOB ter BEEK Gedrukt of te bekoomen zyn,
beneffens veele anderen. * TT An Hoek, vernederde en verhoogde Chriftus. Sto,
* V Nood, Godsdienftvryvanheerfchappy. 4«».
* Schaaps, Bloemtuintje. 8vo
* Guyon, kort middel om wel te bidden. i2»e.
* . kort onderwys tot de Chriftelyke volmaakt'
heid. i2ve.
* ------ Regel der Bondgenooten van het kindfchap je
IU. live.
* Lucas, Evangelifche Zedelefiên. 8vo.
* Goverts Chiiftenop zyn fterfbed.
Séwels Diöionnaire Engels en Duitfch. 4'°. _____wegwyzertotdeEngeifeTaal. live. .--------.--------totdeNederduitfcheTaal. nVe.
Bybel Engels, Fol. Quarto en Oétavo.
Teftament Duitfch en Franfch met Pfalmeri. 12W» -----------Frans en Engels, i2ve.
-----------Engels en Duitfch. 1 zve.
Tydmeeting der gedachten, gdeelen. 12 .
Camphuizens TheologifcheWerken. 4t0. ,-------------Liederen. 8vo.
LimburghTheologifche Werken, gdeelen, 4».
---------onderhandeling met een Jood. 410.
OofterwaldsPredicatien. 8vo.
■ oorfpronkdesverderfs. 8vo.
WerenfelsPredicatien. £vo.
a%------bondel van Theologifche verhandelingen,
2 deelen. 8v<>.
|
|||