I f, SLUITERS
EENZAAM
BUITENLEVEN,
MET
Aantekeningen en Zinnebeelden
verrykt.
Benevens zijn* VREUGDE- en LIEFDE^ANGlÊtf *
|
||||||
t'Amsterdam,
By QB&RlT BO 3, Boekverkooper, ia<k
Kalvcrftraat, by de Kapel, 1718, |
||||||
AAN DEN
LEZER.
OcH de Vorfteiyke Hoven en
Waranden , noch de I.uftplaat- (en van aanzienlyke luiden , ge- zet op een afgezonden landleven, kunnen ons eenige waardigheit toebrengen, om die in hare uitmuntentheit te befchry- ven j noch luft het ons de onduurzame ee- re , en de verkregene fchatten met eenigè loffpraak te verheerlyken ; dewyl die dik- wils hunne bezitters zodanig van den rech- ten weg doen afdwaaien, datze, door al te zeer de werekfche begeerlykheden op te volgen , zich zelven , Gode , en hunnen évenmenfch onnut maken. O neen , wy Zien 'er van af ^ en fteunt de afkeerigheit op reden , ons klaar in dichtmaat betoogt door onzen eerwaarden Schryver, den Heer * 4 \V,
|
||||
AAN DEN
W; Sluiter, die zeer krachtig aan-
dringt j om de zober- en maatigheit te be- trachten, de quaade genegentheden te doe- den , de blinde werelc met alle hare ydel- heden te verlaten, enaanzynenevenmenfch alle hulpe, byftant, en liefde te betoo- nen. Uit dien verfchillenden aart der dingen
en menfchelyke voorwerpen ontftondt, dat onze Dichter zich nooit onder den rang der Poëten wilde vlyen> veel min onder de ge- nen, die zich van een altegeblankette wel- fpreekentheit bedienen , en in ftede van de deugt met de vereifchte verwen af te maa- ien , de doolingen voorftaan , de twilten vermenigvuldigen, de oriwetentheit invoe- ren , en verre van vrede, eendracht, ruft, liefde, trouw en Godsdienft in te fcherpen, de fnootfte lafteringen byeenraapen , om den naam van hunnen evenmenfeh te be- zwalken. Zyri oogwit ftrekte dan alleen zich af te
Zonderen van zodanige melaatfchen, op dat wy zoo fpreeken , en in opreebtigheit te leeraaren, het goede uit het quaade, derein- heit uit de melaatsheic , de deugden uit de ondeugden, en den verkankerden wortel des quaats in de bedorvene werelt te kunnen onderfcheiden j en zich af te zonderen van de.
|
||||
LEZER.
|
|||||
de genen, die aan de fnootheden de geboorte
geven , als t'over bewuft , dat een fchurft fchaap een ganfche kudde aanfieekt, en een enkele druif door 't aanraakcn de andere zwart maakt. Dit dan is de bezondere reden , dit de
ftoffe dezes Werks , en 't onderwerp van 't eenzaam Buitenleven , afgeichetft door den eerwaardigen Heer W. Sluiter, na dat hy alvorens daar toe was verzocht en aangemoedigt, om godtlievende Chrifte- nen door heilzame middelen in ftaat te (tel- len , van hunnen tydt in eenzaamhei't, en geduurende den landbouw , met vrucht te kunnen belleden , en onder den arbeit te overpeinzen , wat tot den welftant hunner zielen vereifcht wierdt. Wel is waar , dat veele eerwaardige en
hooggeleerde mannen , zoo in deze als in de verloopene eeuwen , zich hebben bevly- tigt om met hoogdravende, en veeltydts onnavolgelyke toonen, hunne verhevene gedachten , en guide leflen en fpreuken te trompetten : doch hunne leeringen dienen zoo zeer niet tot nutte overdenkingen, noch geven zoo zeer eene aanfpooring ter Zaligheit, dan wel om door eene bloote be- fchouwing de^emoederen in 't aardfche ver- maak , en de koeftering cener buitenluft te * 3 be- |
|||||
AAN DEN"
|
|||||
bezwacbtelen, waar door het nodigfte ver-
onachtzaam! wordt. Op dit onderwerp maaktdeHeer S lü>
t e R zyne fluitreden yaft , van met geene zoekers van aardfche paradyzëo buiten de grond velt des By bels te bouwen. Men boore hem zelf fpreeken. Wanneer hy voor de eerftemaal dit zyn eenzaam Buiten- leven den Heere Ütto, Graaf tot Li mborg en Bronkhorft , met een toegenegen harte opdroeg , beleedt hy vryboiitig , dat hy zyne vrye en ledige uuren meelt aanlei tot oeffening eener {fichtelijke Poëzye , als zyndc zyn eenigfte vermaak en liefde ver-? luüiging, wanneer hy vermoeit in zyn wich- tig beroep , door tufTchenpozing van ande- re gedachten , cenige verlichting zocht , op dat deze uitfpanning niet vruchteloos Zyn zoude. Hier uit wierden gebooren zyne meenigvuldige Gezangen , hier uit dit Buitenleven, dat den Graaf ichriitelyk zodanig fmaakte, dat hy den Dichter ver- zocht het werk ter drukperflë over te ge- ven, waar toe hy eindelyk befloot > doch niet om daar door te trachten de hoogvlie- gende Poëten dezer eeuwe naer te draven, maar om op eenen eenvoudigen voet en maat heenen te gaan , ten einde hem ieder verr ftonde, gelyk zyne woorden inhouden. Zyn
|
|||||
LEZER.
|
||||||
Zyn eige rergenoegzaamheit in die ge-
ring lantgehucht, nevens het gelukkig bui- tenleven des Graven Otto op zyn hcerlyk en vernaamt Hof, dat als een aardfeh luft- priëel alle aanfchouwers verrukt, zingt hy aldus op: Leef'lange, door Godtsgtinfl, alzo,
Op 't heerlyk Hof te Berkelo,
Vernoegt, geruft, en wel te vreden, Ms in een ander he ugly k Eden., Het Haagfch Foorhout zy trots, en bromn?
Met zoo veel koetfen, die rondom
Daar daaglyx zwieren door malkander. Laat d'een daar vry braveeren d"1 ander. M wat men ooit in 's Gravenhaag
Op V haaglykfl zag, is maar een plaag
By deze uw Berkeloofche vryheit, Die V bert verleent meer ruft en blyheit. Beken, ê edelmoedig Graaft
Dit groot geluk vry als Goats gaaf'.
Want zulk een heerlyk buitenleven Is maar aan weinigen gegeven. Hoedanig des Heeren Sluiters een-
zaam Huis- en Winterleven op het Zomer- leven gevolgt is , geeft ons de Gravinne ijlmalia Loui fa TVilhelmina , de Dochter des gemeiden Graven Otto , zelf te kennen , * 4 daar |
||||||
*>
|
||||||
AAN DEN
|
||||||
daar zy fchriftelyk aan den dichter vertoont,
dat zyn Buitenleven wel zeer aangenaam was^
maar dat haar Heer Vader ,! Vrouw Moeder, en alle verdroot , dat 'er bet allerzoitfle van dei Dichters huishoudinge was uitgelaten : dat zy dat datelyk gezocht hadden door 7 geheele Boekje , niet anders meende, of V zelve zoude daar mede zyn by geweeft. Welke oprechte liefdegift ons doet zien met hoe krachtige invallen de natuur , als door een toegeneigt ooge , de beminnaars van wetenfchappen heeft aangezet , om met de grootfte zorg- vuldigheit de Pcëzy voor 't verüerven te behoeden. Uit deze onderhouding en voorhoede is
*t ons geen klein vermaak te zien , dat na zoo lang een reeks van jaren de papiere kin- deren, thans voor detiendemaal herbooren, den ouden vader overleven , en niet voor hem zyn gefturven, gelyk defchepfelenvan veele hëdendaagfche Schryvers te beurt vak. Hier van geven noch dagelyks der waarheit getuigenifTe zoo veele Steden , Dorpen en Gehuchten in Gelderland, en voornament- lyk Eibergen , alwaar de tegenwoordige Leeraar, de Eerw.HeerWarnerus Imminck^ de gemeente van zyn Kevfpel noch flicht met de Gezangen van onzen Dichter , en de herten al queelende ten hemel voert. Nie-
|
||||||
«.
|
||||||
LEZER.
|
|||||
Niemant verdenke ons dat wy dit Buiten-
leven zoo onbefchroomt aangetaft, met zulke breedtwydige Aantekeningen verrykt, met zoo veel Zinnebeelden, kunftig in't ko- per gebracht, verheerlykt, en met zoo veel vaerzen van andere Dichters geftoffeert hebben , om het Werk des te meer op te luifteren. Al dit is veroorzaakt uit eene zucht tot onzen Dichter , en zyne ftichte- lyke Gezangen , al ten onzen gemoede in- gefloopen in den Jare i66f, alzo wy alten dien tyde het geluk hadden van den Heer Sluiter ten huize van mynen Neef H. Siveerts te leeren kennen, enzynen min- zamen ommegang te genieten: die ook ge- queekt wierdt van zyne tydtgenooten, de Ridderen Kats en fVefierbaan , zonder van den uitmuntenden Huigens en anderen te reppen, die onzen Dichter veel achting toe- droegen. Daarenboven , naer 't affterven van onzen Dichter , had het ontwerp van onze Aantekeningen de eere van zynen Zoon , den Heer Joannes Sluiter , Leeraar in de Gemeente te Steenwyk , zo zeer te gevallen , dat hy betuigde gaerne te zullen zien, dat het Werk op deze wyze in't licht quam. Of echter dit ons beftaan ingang by de
thans zoo zeer vittende werek zal vinden,
* f ftaat
|
|||||
AAN DEN LEZER.
ftaat ons te hooren en te hoopen ; ook
vleien wy ons dat we de toeftemming van doorknede harzenen zullen wegdragen , al- zo onze voorbeelden met oude befcheiden bekrachtigt zyn. Voldoen wy hier en daar aan zommige gedachten niet, zy brengen zich te binnen , dat wy ook onze gebree- ken hebben : en nadien de allervoornaamfte daden het flaan van quade tongen niet ont- wyken kunnen, zoo zoude het van ons een ydel poogen zyn , de geheele werelt met goede oogen te willen behaagen. Des wil- len wy het oordeel den Lezer , en den ge- nen aanbeveelen , op welke reden en rym vat hebben. |
||||||
ROOV MET VERSTASDT,
|
||||||
OP
|
||||||
OP HET
LANDLEVEN
Van den Eerw. Heere
WILLEM SLUITER.
Secura quies & nefcia f aller e vita,
w Ie is beluft, om naer zyn' wenfch
Gelyk een recht gelukkig menfch,
Zyn' tyd te flyten en te fluiten ?
Die ga t'Eibergen, en verkeer'
Met Sluiter, 's hemels tolk, en leer'
Zyn Bybelpoëzy van buiten.
Een hart moet opengaan van luft,
Dat hier gewaar wort, hoe geruft Dees Leeraar leeft en on bekommert: 't Zy dat hy eenzaam houdt gefprék Met ftommen in zyn boekvertrek ; Of zingt, van eikeblain belommert; Of adem fchept op 't ruime velt,
Met zyn gepeinzen beft verzelt.
Geen ledigheit was ooit min ledig.
Hier fpeelt ofdigt hy dit én dat,
Of vouwt, of leeft, of fchryft een bladt,
Op dat hy Jefus eer verdedig.
t
Hier
|
||||
Hier groet hy met een morgendicht
Godts zooh, het rechte morgenlicht: Zyn middagsyver roemt hier fterker d'Alvoênde hand, die elk verzaat: Hier zingt hy d'avontzon te laat, En vreeft geen fpook uit 's afgronts kerker. Hier zingt hy u 't geboorteliet
Van Davids zoon, wiens erfgebiet Het duiflre Ryk der nacht komt (arren: Hier klimt die helt ten kruisberg op: Hier bloedt zyn dootzweet, drop by drop: Hier wyft hem 't graflicht naar de darren. Hier leertge 't ware Chriftendom,
Dat 's afgronts lalkrkeel verftomm', O Sluiter, en zyn lafterftreken: En hout den dierbren tyd te ra, Eer hy herwenfcht worde al te (pa ; En hekelt fchendige gebreken. Gy wyft de jeugt het rechte fpoor:
Gy moedigt haar, om ruftig door Te (heven, daar gy ruit in 't weilant. Gy fmeedt den kruishelt eenen fchilt, Daar helfch geweer op wort gefpilt. 't Begin en einde is 's werelts Heilant, Alsgy uw zinnen (pelen voert,
Gy bidt, en dankt, en flnelt, en roert, En trekt een heilfchat uit Godts bladeren. Maryen voeren dan het woort, |
||||
Dat 's Hemels hart op nieuw bekoort:
Dan klinkt de toon der oude vaderen. Nu valt de ziel, die Misdaan boet,
De Hemelfche gena te voet; Dan ryltze bly en begenadigt. Nu hygt het afgejaagde hart Naar Jefus heilbron, bang van fmartj Dan juicht het, aan Godts difch verzadigt. Zoo fcheit uw ziel al eerze fcheit,
Uit dit moerafch in d'eeuwigheit, Met uw Muzyk om hoog gevaren. Dan vlecht de Maymaand rozenhoên. 't Gevogelt tjelpt u na in 't groen. Hier ruifcht geen wint in loof noch blaren. De Nachtegaal in 't bofch benyd
Den zangprys u, en zwelt van fpyt; Haar keel en tongmuzyk legt achter. De Berkel, daar hy, onder 't riec Gedoken, droomt en nederfchiet, Geeft u gehoor, en vloeit veel zachter. Dan ftuift de werelt weg, als mift,
Voor u: gy kunt den Haat, vernift Met loosheit, hier geruft ontfcbuilen, Ontwykeo 't net der boze fpin ; En zoud dat leven, naar uw zin, Met eene ryxkroon noö verruilen. Is iemand op wat rooks verzot,
Uw erfgoed heil en vreugt is Godt. Een
|
||||
Een ydel brein laat zich bekooen,
Maar gy niet, met Sirenezangk , Die met geen. wafch, maar met den klanfc Van uw gezangen (topt uwe ooren. Ovreugt! ójeugt! ó eenzaamheit!
O Wkl hem, die dat leven leit, Van 's Hemels gunft des waardt geoordeelt,' Zinge elk dien Leeraar en zyn leer, Dien Hemelfchen Poëet ter eer'. Zoo leefcmen d'afgunft iot een voorbeelt. Een guide tyd, die honig lept
Uit rots en fteen , word dus herfchept* Geen leven quam het leven nader Van d'allereerfte onnozelheit, Eer't Paradys haar wert ontzeit, En 't kint de dood at met den vader. J. VOLLENHOVÉ»
|
||||||
t
|
||||||
W. S'LÜÏ-
|
||||||
BI. i
W. SLUITERS BUITENLEVEN,
Aanwyzende,
|
||||||||
Hoe men op eenjlechte en eenzame plaats ver"
genoegder mag leven, dan in "'tgewoel
vangroete en aanzienlyke Stedtn.
|
||||||||
GY die geduurig gaat betreden
De ftraaten van uw trotfche Steden s En leeft, naer uw begeerlykheit, By al des werelts heerlykheit* En onderdies u zeer verwondert, Hoe k alhier , dus afgezonden, A Op
|
||||||||
2 W. Sluiters
Op zulk een plaatsje woonen mag,
Daar nooit uw oog iet fierlyks zag. Die roept als of gy groot gelijk had,
Hoe kont gy woonen in dit flykgat ?
Ik moenVer ilerven voor mijn tijd: Houd op: te wydt gaat dit verwyt. Al fchynt het u hier flecht en ooiik,
Ik leePer vergenoegt en vrolik,
En wenfch in vrede op mynmanier,
Myn leven zoo te eynden hier. * \ • 'k Heb-
* Niet valt moeyeljker dan te ontleeren 't geen men
geleert heeft: want de gewoonte vereelt zodanig ons ge- moedt, dat het, even als verbrande wafch, geenein- drukfelén meer ontfangen wil. De Ifraè'liten, zwerven- de in de woeliyne, wenden hunne zinnen en genegent- heden naer Egipten. 't Was hun zelfs leet uit het land hunner flavetnyegefcheiden te zijn; en waterden hunne tanden noch naer de Egiptifche ajuin en look. Kiert dan, zegt 'er een, het "leven , dat gy het befte zult bevinden , en de gewoonte zal u 't zelve geneuge- lijk maken: want dat niet alleen de gewoonte de twee- de natuur is , maar zelfs meer, blykt daar uit, datze de natuur beftrydt en t'onderbrengt. Ook begint ons, naer't gevoelen vanj?. da Bruine, allengskenstebehaa- gen, hetgeen ons in den beginne de hairen deed ryzen. Men ziet de roeifla ven weenen afcze eerft ter galeye tree- den , maar men hoortzc binnen drie maanden vrolyke toonen qoeelen. Die de zee ongewoon zijn: verblee- Icen zelfs van yreeze in aangenaam weder, wanneer men het anker licht; daar de matroozen in tegendeel, heb- bende het barnen dier f chrikkclyke hoofdftoffe meer on- der de oogen gezien, in 't midden der hevige ftorm en vrolykvangemoedezijn, enlagchcn, |
||||
Buitenleven. 3
'k Hebbe ook al, in myn jonge jaren,
Het leven van een Stadt ervaren, En alles voor my zelf gehad, Wat gy zoo zoet en heerlijk fchat. Maar 't afgezondert eenzaam leven Kan my veel meer genoegen geven. Het dunkt u vreemt j geen wonder is 't, Als's werelts glans uw oog bemift. De luft om prachtige gebouwen
En ftraaten vol van volk t'aanfchouwen,
't Gewoel, 't geloop, 't gekoop, 't gepraal,
Kan ik verachten altemaal.
Myn dunkt, ik hebbe, door Godts zegen, Voor my een Koninkryk * verkregen, Wanneer ik op mijn kamer mag
Iet vruchtbaars werken al den dag.
Ai Wiens
|
||||||
* Niet onaardig heeft zich de Dichter A. Bógaertdes-
Wegen verklaart, toen hy, zinfpeelende op deze plaatfe, zich dus hooren liet: Myn ziel vetkieft een ftille wooning,
En lacht om 's werelts ydelheit, Die meenig, doch te laat, befchreit. De marmre hoven van een' Koning
Zyn klippen daar de ziel op ftrandt. Wat kan ons meer vernoeging geven,
Het Hof, of't eenzaam Buitenleven?
Voor my, ik hou het met het lant.
|
||||||
4 W. Sluiters
Wiens geeft gekift blyft in zijn boezem,
En fteeds legt op zyn oude droeztm, Die mag uit een geringe plaats Zich zelf toepreeken zoo veel quaads. Maar wie zyn wakkren geeft kan roeren, Dat die hem hemelwaarts kan voeren, Ontlaft van d'aardfche flaverny, Acht weinig waar zijn lichaam zy. |
|||||||
De Wysheit kan, met haar bedry ven, Wysh.6, y
Wel eenig in zich zelve bly ven, Z4, zl' En gaan beweeglijk vlug en incl, \
Door alle dingen even weh*
Zoo j
|
|||||||
* Dat is de geeft die van Godt wordt getrokken en
opgewekt. Dus werden wy aangezet om de heldere femme
|
|||||||
Buitenleven. f
Zoo dat een ziel, die wel geftelt is,
Ook nimmermeer zoo zoetverzeltis, Dan daar ze is by zich zelve alleen, En houd met ftomme boeken reen. Die zulk een onderhoud gewent is,
Acht, dat hy in zyn element is,
Gelijk de vifch in 't water leeft, En in de lugt de vogel zweeft. Ja, zoohymoeft, van dees' twee quaden ,
Op een van beide zich beraden,
Omfteeds, of nooit, alleen te zyn, Scheen'tlaatft'hemweldegrootftepyn. Hy voelt zijn luft daar heen te ftrekken,
Hoe dat hy beft zich mag vertrekken, Van al 't gewoel, tot ftilligheit,
Verkooren uit vrywilligheit.
A 5 Wie
flemme der Wysheit te hoorcn, ons harte den eigenaar
over te geven , en dat te leggen in den grondeloozen boezem der Eeuwigheit. Des als Godt het harte alleen, en zonder gemcenfehap van iemant, bezitten wil, doen we met den Ridder Kats deze belydcniffé: Ik was eens glibberglad, ik ging gemeenlijk fchuilen
In 't grondfop van de zee, of diepe módderkuilen: Maar doe des Hemels glans my krachtelijk beicheen , Dien ouden vuilen flym teritont in my verdween: Nu drijve ik op den ftroom , dm ftaakeik al de tochten, Die ik voor dezen zag by andre zeegedrochten. Die van Gods heilig vier ter degen is getreft, Zijn hert uit't aardfche flym en leege flyk verheft. |
||||
6" W. Sluiters
Wie is'er die dit niet vermoên kan,
Dat men in eenigheit zelfs doen kan, Het geen veele eeuwen op een ry Miflchien noch nut en dienftig zy ? Men mag met recht het Buitenleven
Den naam van Buitenleven geven, Dewyl m'er heelt zoo veel voor uit, Om naer te jagen buit op buitj Men haalt, in d'allerftillte hoeken, Den belten buit uit heil'ge boeken j 't Is niet te zeggen hoe het hert pf-TJ 9»
Door zulk een buit vervrolikt werd *'l Wie graag zijn tyd verquift met mallen,
Denk', datze hem hier te lank zou vallen } Maar wie ze wi jslijk, laat en vroeg, ËPh- 5- Wel uitkoopt, valtze kort genoeg. v'* * Hier zijn ook tydig alle tyden, Om my voor lediggaan te myden. Men vraag my dan zo dwaaslik niet, Of my de tijd hier niet verdriet? 'k Behoeve, van den vroegen morgen
Tot aan den avond, niet te zorgen, Wat beft ter hand genomen zy ;
Ik vind' hier werks genoeg voor my,
Meer reden hebbe ik, om te klagen, Dat jaren, maanden, weeleen, dagen, En uuren my ontgaan zoo fnel,
41s ook te kort voor myn bcftel.
Doch
|
||||
Buitenleven. 7
Doch d'eenzaamheit, die 'k hier dus pryze,
Zou weinig paffen voor d'onwyze, Die ftp noch fpys noch (mout noch zout
Weet voor 't gemoed tot * onderhoud; Die met zich zelf niet wel bewaart is, Maar voor zich zei ven fchier vervaart is, En nooit, dan met bedwang en pyn, Eens by zich zelf alleen kan zijn. Die d'eenzaamheit misbruikt zoo byfter,
Dat hem, gelyk een affchevyfter, De lui heit vaft houd aan den haart, Is eenzaamheits geluk niet waart. Maar die den geeft wel uit kan fpanneh, En vadfche fluymer west te bannen, Ontfangt een invloet, die de ziel N ooit licht verveelde of moeyelijk viel. Ei! wat verfchilt het, waar men woone?
De plaats vereert doch geen perfoone., A 4 Noch
* In dien zelfden ftantbevondtzicheertydtsRdywswj*
Lullius, toen zeker Edelman hem zyne eenzaamheit ver- weet. Neen , vriend , was zijn antwoort, ik was in een goed en groot gezelfchap, maar federt uwe komfte vinde ik my alleen. Zoo was ook de taaie van Scipio, zeggende nimmer alleen te zijn, dan als hy alleen was. Doch de geleerde eenzaamheit paft aan geen luiden , die uit hun zelven geen vafte fpijze tot hun eigen onder- houd hebben. Deze verfchrikt van hun zelven, moeten met den Spanjaart zeggen: Giek bewaart my voer myr, zelven. |
||||
8 W, Sluiters
Noch ftrekt tot mindering zijns ftaats,
Maar hy vereert veeleer de plaats. Daarom behoort men zich te wachten Van naer de plaats de man te achten, Vermits de plaats niet heeft noch geeft, Waar van een wijs man vrolijk leeft. Laat elk van fchoone lieden rallen ,
Ik acht de befte ftcê van allen,
Daar flechrs de menfche liefft mag zyn,
Schoon ze in zich zelf niet heerlijk Ichyn'. Niet in de plaats, maar in de menfehen,
Is 't dat men wel is naer zijn wenfehen.
Men leeft hier wel of niet vernoegt, Na dat men zelf zijn zaken voegt. Op aarden is geen ftadt of ftede,
Die 't hert geeft ware ruft en vrede j Of zeker, waar der ergens een,
Elk menfeh liep in gedrang daar heen.
'k Haak naer een plaats, niet die plaifierig Of vol * gewoel is, of ganfeh fïerig, Maar die bequaam is om mijn geeft
In ftill'te oefrnen allermeeit.
'kBe.
|
||||||
* 't Is waarlyk zoo: want al wie het drieffend en
fnood gewoel ten rechten overweegt, zal zich gelukkig houden achter af te mogen woonen, en uit eene lucht die de ruile des geelks, endeoprechtheitdesgemoedts wangunitig is, |
||||||
Buitenleven. p
'k Beminne een plaats, daar plaats voor my is, Waar in de ziel op 't meefte vry is, Van 't geen haar ondanks komt aan boort,
En meeft haar vreede en ruft veritoort. 'k Zoek zulkeen plaats, voor mijn bedrijven. Alwaar ik in mijn plaats mag blijven , En niet hoeve overal te zijn Daar niet gehandelt wordt van't mijn. Van hier en daar te rinkelro jen
En komt niet, dan 't gemoed verftroijen, Zoo dat het 's avonds uw gebedt, Uw luft, uw ruft, en flaap belet, 't Zy wat vermaking ooft of weft is, Ik zie doch , hoe het't'huis op beft isj Daarleezeik,fchrijveik,doeietgoets}7rfiv Ik juichjik zing,en ben * goeds moeds.5'3' 't Beleit van ieders ampt en leven
Vermag hem altijd werk te geven. A f Elk
|
||||||
* 't Spreekwoord is hier op niet oneigen.- jtlsAkop-
[pringivaagt het al. En om dit nader t'huis te brengen, en te betoonen dat Deugt en Wetenfchap onlosmaake- lijk aan den anderen verknocht zijn, ja zo , datzegeen- zints van den menfdie zijn af te zonderen, laat zich de Ridder Kats in 't verklaaren van dit zinnebeeld aldus hooren: De Schildpad draagt haar huis gedurig op de leden,
Zy gaat als zonder zorg, en zachtjensheenen treden, • Men
|
||||||
■HHHHHHi
|
||||||||||
W. Sluiters
|
||||||||||
10
|
||||||||||
Elk heeft aan 'e zijne, laat en vroeg,
Doch meer dan tijdverdrijfs genoeg > Zoo
|
||||||||||
Men vindze menigmaal van allen nood bevryd,
Al raakt de Vos zijn hol, de Beer zijn leger quyt.
Wie in zijn boezem draagt zijn geld, en bette panden, Zijn winkel, zijn beflag, zijn vette koorenlanden, Die heeft een zeker erf, en wandelt onbevreeft;
Waar is doch iemand arm, die rylc is naer den geeft.
Van die gedachten is ook de Heer Bógaert , daar hy
over deze ftoffe dus aanheft: Hy die geduldig draagt zijn kruis,
Is, waar hy heen gaat, al!ydt t'huis, De waare rykJom is 't genoegen.
Gelukkig is hy wiens gemoedt Niet is gehecht aan'swereltsgoedt, En zich naer tydt en plaats kan voegen.
Wie is ooit droef of arm geweeft, Die ryk en vrolyk is van geeft i |
||||||||||
Buitenleven. ii
Zoo dat hy in 't geklap van Zaken, Die hem ganfeh niet of weinig raken 9 Noch door geduurge nieuwe maar, Niet hoeft te zoeken hier en daar. Men kan naau w, in 't gedrang der menfehen,
Iet loflijks werken naer zijn wenfehen, Mits 't voorwerp van veel vdtlheit Ons van de rechte flreek afleidt. Men zoekt'er dikwijls, maar vergaart niet j Men krygt'er zomtijds, maar men baart niet, Heel zelden komt'er iets wat voort, Dan een wanfehaape misgeboort. Dies, wie volbrengen wil iet heerlijks, spreuk.
En ernftig tracht naer wat begeerlij ks, l'
Dat nimmermeer 't gewoel hem gaf, Die zondere eerft zich zelvcn af: In allerlei geftaafiie wijsheit
(Als of hy in een paradijs leid)
Vermengt hy zich daar naer zijn zin j
En niemant ftoort'er hem dan in. * Wie
|
||||||
* 't Was een deftig zeggen van Montagne , dat zoo
hem ter keure geftelt wierd van altyd, of nooit alleen te zijn, hy het eerfte zoude verkiezen. Dochgelijkdc buyen en onweders noch in de hoogte, noch in de laag- te, maar in den middelweg des luchtsgevoimt worden, alzo zijn de middelbare geeften gediiurig in beroerteen onruft, daarin tegendeel de groote boven't gewelt der fo.rtuine zijn, en aj haar ydel poogen belachen. |
||||||
xz W. Sluiters
Wie al zijn vreugt zoo binnens huis heeft,
En niet om 't wereltfche gedruis geeft, Die weet niet veel vermaaks en baats Te vinden in de keur van plaats. Een Hechte kamer van vier hoeken, Bequaam voor my en mijne boeken, Is my genoeg, 't zy waar ze ftaat, Wat raakt my hoe 't 'er buiten gaat ? Wat zou't, zoo'tplaasje, daarikwoone,
Een groote iadt waar, ja de kroonc
Van alle lieden, die ik ken, Als ik doch op myn kamer ben ? Of'titadt, of dorp, ofvuil, ofmooiis,
En of'er veel of geen getooi is,
Of groot of klein, of geen pUifïer>
Wat geeft of neemt my dat alhier? Als ik mijn kamerken mag fluiten,
En houden al 't gewoel daar buiten, En doen mijn eigen werk alleen,
Dan ben ik alleibeft te vreên.
Daar hebbe ik al, waar hert en oogen Zich'lieflijk meê verlulten mogen; Daar pronkt mijn allerbeft fier'aad.
Wat raakt my, hoe 't 'er buiten gaat.
Of daar de ftraatcn dan vol drek zijn,
Of daar de poorten maar een hek zijn, Of voor elk huis een meftvaak is, Wat
|
||||
Buitenleven. 15
Wat geeft my dat voor hindernis? , Moet ik zomtyds daar overftappen, Ik weet niet, of op marm're trappen, Of op een gladgeflepen fteen, Al zachter zoude zijn te treên. My dunkt, hy is wel week gebakken 3
Die 'e hert laat in zijn fchoenen zakken, Wanneer een ongevaagde ftraat Hem die met weinig flijk beflaat. Ik ga, met luft, langs onze Itraaten, En ben verwondert bovenmaten, Dat iemant ooit zich voor laat ftaan, Dat daar mijn vreugt door zou vergaan. Niet dat ik, tegen alle reden,
Vermaak hebbe in den drek te treden; Oneen: ikminn'dereinheitzeer, Maar's herten reinigheit veel meev.M*tth.$. 'kHebb'liever noch befmet mijn fchoenenI',B* Met (lijk , die weer is af te boenen j Dan 't hert met zondendrek beflijktjS/r-S0» Die'swereks grootfche praal aanStrijkt.*'" Ik trede d'aarde en drek met voeten j
Maar die in aartfche dingen wroeten, Om zoo te wezen grootfeh en rijk, Die laden op zich dikken flijk; Hab.%, Endikkeflijk, die nu mag blinken, v-6. Maar al te wagelijk zal (linken, Indien
|
||||
■■■■
|
|||||||
14 W. Sluiters
Indien eens 't quaê geweten kom',
En roer' des herten mefthoop om. Hoewel zich ook, langs onze ftraaten,
Meeft * leeme huizen vinden laatcn,
En dikwils maar een ftrooye dak, Wat geeft my dat voor ongemak? Ja 'k heb'er voordeel uit te wachten.
't Is als een beeld voor mijn gedachten,
Dat ieder menfch,hoe frifch,hoe fchoon» 7"5 Hier flechts een leeme huis bewoon.4- v, ig' Laat moojers, toojers, vieze pronkers,
Verwyfde, kieze "f ftraatejonkers, Op
|
|||||||
* De eerfle tenten en wooningen zijn door Jabal, den
zoone vanLamech, uitafgeknotteboomftammen, ge- vlochte ryzen, en aarde zooden te famen geplakt, als blijkt uit Oen.4:20. Waar in hem de eerft© Vaderen, en naderhand de aloude Heidenen navolgden, In de vol- gende eeuwen begon men huizen op onbeweeglijke gronden te bouwen; eene zaake die Momus berifpinge onderworpen was,'die dezelve liever gebouwt zag om op eenen kruy wagen, of karre, te kunnen verplaatfen waar men wilde, inzonderheit als menmetquadebuu- f en geplaagt v/as. Dit deeden ook de Scyten, die nim- mer vafte wooningen veilen , maarop wagenen woon- den , en hunnen huizelykenomflagdan herwaarts, dan derwaarts voerden. f Hoewel het zeer gemeen is dat de Straatjonkers,
even a's wyshoofden, geparuiktgaan , echter zijnze van "t hout niet die goede pylen belooven, of daar men een goeden
|
|||||||
'Buitenleven. if
Op zulke beuzelingen zien, Het is geen werk van wyze liên. De wispeltuurigheid der vrouwen, Die van wat moois, uit zwakheit, houwen, Zien zulks zoo wars en fpijtig anj Maar 't paft te qualijk voor een man. Zelfs achten edele gemoeden,
Die zich met merg van * wijsheit voeden,
Al woonenze in een woel'ge fladtj
't Gewoel maar fcha , de ftilteeenfchat.
Ik zoek geen plaats tot mijn genoegen, Dan daar 't gewiile op 't minft mag wroegen. Zoo 'k ben die 'k wezen moet, is 't my
Aleveneens waar dat ik zy.
Schoon onze plaats waar tienmaal Hechter,
Ik leef daar wel te vreden echter. Als
|
|||||
goeden Merkuur uit kan byte'en. Veel beter betaamt
eenen dertigen jongeling cenenaarftigenalatigheit, dan dat wyfielijk gefmuk. In't land, bewoont by den Ko- ning , die zich beroemt dat de zonne in zijne heer- fchappyen uooit ondergaat, zegt men dat de zoen wel- gevoedt en qualijk gekleed* , de dochter hongerig en welgetooit moet wezen, * 't Werdt Alexander den Grooten tot glorie nagege-
ven, dat hy liever anderen in kenniffe en wetenichap, dan in macht en rykdom wilde overtreffen. Van dat gevoelen zijn ook Julius Cxftr, Hadrianus, Antoninus, Konflantinus, Theodolius, Gratianus,Alfunfus,en andere doorluchtige perlbonaac^cn geweelt. |
|||||
16 W. S L U I T E R S
Als ik 'er't mijne maar mag doen,
En met myn oogmerk voort kan fpoên. Al is 't 'er doodfeh van ftraatgezweven, Die dootfehheit is myn eige leven: 'k Achtte als een dood te veel gewoel,
Die 't zoetfte zoet in ftilheit voel. |
||||||
Daar 't op de ftraten, merkten, bruggen *
Van raenfchen zwiert en zwarmt als muggen,
Daar d'een den ander loopt op 't lyf, Dat me in 't gedrang fchier fteken blyf ; Daar 't al den dag van kruyen, ryen,
En (Iepen, raaft aan alle zyenj
Daar 't rondom fchreeuwt:, alsofdeftadt
In oproer waar; wat vreugd is dat ? Een
* DitzietvoorneemlykopdegrooteHaagfcheMarkt,
alwaar onder 'tgerwerm en gedruis,zo op deVlees-Vifch- Hoender- en Groenraarkten; . Is ook op de wegen van't Voorhout, de Adel en 't gedraaf der Koetfen, den Wan- delaar preffen ter zyde uu te wijken. |
||||||
Buitenleven. if
Ëc'n fladt, van d'overdaad verkooren s Om, als een tfotfche Babels tooren, De werelt door vermaalt te zijn, Ge», i u
Geeft coc veel qüaads een loiTe lijn, *•4"
De*weelde gaat 'er ongebonden-, Men geeft zich zelf in derde zonden, Om d'algemecnheit, veel verlof.
De hoogmoed houd'er open hof.
Wat hóeftme op grachten vol kafteeled
Zijn oogen juift te laten fpeéïèhï . Waar toe doch met vermaak gelet Op pragt en,praal te viy van wet? Men hoeft veel meer zich toe te ruiten,, Om Voor d'aanlokfelen der luiten, Die d'edle ziel den krijg aandoen, t Pet.%}
Zich zelfnaermoglijkheit te hoen. ~J,lt' Bevinde ik my beluft, om d'oogeft
let groots en aangenaams te toogen, B ik
|
||||||
* Dat de weelde en overvloedt het vergift van alle'
volken zijn, en den ondergang der héerfchappyenver- oorzaakt hebben, is eene waarheit die geen tegenïpraak is onderworpen. Ten tyde van Salomon, als henï zijne fcheepen zoo groot een mcenigte van gout uit Ophir aanbrachten, en zulk een kracht van zilver, dat het de ftraatfteenen opwoeg, wierd den grond geieit van 'sryks- verdeelinge, zijnde Efraim tegen Mannaffc, en die we- der tegen d«n eerften, en zy beiden tegen Juda opge* maakt. |
||||||
iS W. Sluit er s
|
|||||||
Ik kies de beemden en 't geboomt,
Daar't verfche water lieflyk ftroomt. Daar zitte ik neer om wat te ruften;
Of ga al wandlend my * verluften,
Enzie, in vreugt mi jns herten, dan Het fchoon gebouw des hemels an, Dan
|
|||||||
* Op den voorzeiden weerzin van ftadtswoeleryen
heeft.de Heer Bógaert des Dichters zielzucht dus uitge- boeïemt: Weg, ydle pracht en praalgebouwen ,
Ik walg uw zaaien meer t'aanfchouwen, Zy zijn vnl doodelijk venijn,
Vol addertongen, fcherp in 't fteeken, Vol fchadelijke zitlsgebreeken; De doodt fteekt in uw' dierbren wijn.
My
|
|||||||
Buitenleven. 19
Dan moet al 's werclcs glans verdwijnen.
Wat ziet men al fieraats verfchijncn
Slechts op het veelerlei gebloemt, Het welk zijns Scheppers glori roemt! OokSalomon, diegroote Koning, Mntth.^,
In al zijn heerlij kheits vertooning, *• *?•
Was niet bekleed als een van die, Indien men 't naer den eifch bezie. Hier kan mijn ziel zich beft vermyen,
Van Godt verquikt in groene weyen, Pfal.x^. Gevoert aan watren zacht en ftiï. 2- 3- Hier zegt s'jHeer,suslustmyu will,.*
Hier hangc ik valter aan den hemel, Dan in het ongeftuim gewemel
Der werelt, die my lokten vleit, Matth.^l
My toonende al haar heerlijkheit. v'8"
B z Al
|
||||||
My luft veeleer in 't lant te wroeten,
Daar my de Rozen tteedts begroeten, En 't hart verfriffen met haar' geur.
Hier kan ik, waar mijn voeten treden, Befchouwen Godts almoogentheden; Zijn goedheit fluit my nooit de deur,
Waar door ik kan ten hemel koomen. O aangenaame en zoete lucht!
Hoe heeft mijn ziel om u gezucht,
Gy zijt het lufthof van de vroomen. *Deze Letterkeer,gemeenlijk tinagramma geheeten,
fluit des Dichters naam in , als by zijne ondertekening van 't Winterlevcn te zien is. Deze foort van ipitsvin- dig-
|
||||||
zo W. Sluiters
Al wat byna hier komt voor d'oogen ,
Kan haaft een * Zinnebeeld vertoogen, Van d'cene of d'andre goede zaak , Te zaam tot ftichting en vermaak. Men
|
||||||
digheit is al de fpeelpop der Griexe en LatijnfchePoëten
geweeft. Zoo men ljaak Tzetz.es gelooven mag, was Lycopbron daarvan de eerfte vinder, die geleeft heeft om- trent 380 jaaren voor Chriftus geboorte, ten tyde van Ptolomeus Philadelphus, wiens naam hy ook letterwif- felde, en daar uit de betekenis van tfowigvoortbragt. Dat gevonden is op den heiligen naam van onzen Zaligmaker Jeflis blinkt by uitnementheit uit, overeenkomende met het gene by £/«/4 53, Haat; als een fcbaap is hy ter [lagtinge gtleid.en luidende aldus; IH20I2 XX H 012: Gyjefus zijt eenfclaaap. De fchrandere vindingen van onzen tydt op te haaien, laat dit beftek niet toe, hoe wel ons niet ftaat te verzwygen de gelukkige letterkeer, bedacht uit de woorden Due d'Orleans Regent , als daar uit gevonden zijnde, C'efil'aged'Or rendu, betekende, Vit is de weder- gegeven Goude ïïeuiu, alzo wy wenfehen dat het de waar- heit mag influitcn. * Dat men overeenkomende dingen door Zinnebeel-
den en gelijkeniffen, als het gereetfte voor 't verftant, heeft gevveetente vergelyken, en deugden en ondeugden af te fchetfen , is eene bekende zaake. Dit hebben de Egiptenaars, zelfs voor't vinden der letteren , den na- komelingen getoont. Daar in hebben zich de Wyzen, FilofoofFen, en Poëten geoeffent; en heeft Salomons wysheit daar in uitgemunt. Dezen weg floeg ook de Zaligmaker in, leerende door gelykeniflen, op dat het gering verftandt zijner Leerlingen te dieper inde hemel- lche geheimen indronge, die, als Erasmus zeit, wonder- lijk fchikkende en veranderende tot zijne wysbegeerte. Gy ziet, dus vaart de geleerde Rotterdammer voort, dé op*
|
||||||
Be IT E N L E V E N. tl
|
|||||
opgaande zonne, en wordt verblydt: maar wat vermaak
zuitge gevoelen , als de zonne der gerechtigheitvoorde oogen van uw hart opryit? Een zwaare lalt is de ziekte des lichaams; maar hoe vee! laftigef de ziekte des ge- moedts ? Een hof gefiert metboomen en bloemen ; acht gy voor een heerlijk ding ; maar welk een vermaak is een gemoedt, dat in onichult bloeit, en in alles over- vloeit? Gy ziet de flang, en hebt een voorbeelt der Chriftelijke voorzichtigheit: de duif, en dat der een vou- digheit: het hart, en dat 't geen u vermaant de God- delijke fchriften naerftiglijk te volgen. Gy ziet het lam, en daar in een ftaal der oprechte langmoedigheit. De winter drukt: gy wordt vermaant integenfpoedtumet > de verwachting van een beter lot te trooften. Delieffe- lijke zomer boezemt u in, dat gy u tegen deaanftaan- de zwaarighcdcn zult bereiden. De ouderdom islaftig; gy tracht naer de onftcrfiijkheit. De jonkheit is aange- naam : gy wordt vermaant u met het behulp der deug- den en gekertheit tegen den aanftaanden ouderdom te « B 3 wa- |
|||||
22 W. Sluiters
Mentnaguitboomen,kruiden,dieren, P/.104.
Ja-zelfs uit * muggen, mieren, fieren /frf!ij 6' Veel leiTen trekken, die heel zoet ' ' c' En leerzaam zijn voor elks gemoed. Hoe
|
||||||
wapenen. Invoegen dat gy het beeltenis van alles, 't geen
van de zichtbare werelt voor de lichamelijke oogen ver- toont wordt, in de dingen desgemoedts zult vinden. * In deze leerzaame befpiegelingdergekorvene dier-
tjes , als muggen, mieren, vlooyen, en diergelijken, zien wy middagklaar , dat de Alwyze Werkmeelter in de geringde dingen wonderdaden ten toon ltelt. Dit is de reden dat wy eenen diamantiteen voor een ganfche rots ftellen , op dat ik met de woorden van Albert Magnus fpreeke. Dat'er meer in eene bye dan in eenen os, meer in eene mier dan in eenen ezel lui verwonde- ring voortkomt, heeft Plmïus ondervonden , alzo hem bleek dat het vernuft der natuure zich neigens zoo zeer ten toon ftelde , dan in de geringe lichaamdeeltjes der gekorvene diertjes. Want uit groote (lukken, dus re- deneert hy, is om degevolgzaamheitenovervloedtder ftoffe lichtelijk iets goeds te maken. Doch welk een verftandt , kracht, en ondoorgrondelijke volmaaktheit fleekt 'er in dit gering , ja nietig tuichje ! Waar zijn ZOo veele zinnen in eene mugge, waar is haar gezicht, fmaak, en reuk geplaatft! waar haar gefnor! en, naer de geringe maate van het vliegend zonneveesken, die overgtoote ftem ingebooren ! met welk een ipitsvinnig- heit zijn zijne vlerkjes gehecht, en zijne pootjes zoo lang uitgerekt! Zeker wy verwonderen ons over de fchouders der torendragende olifanten, over de halzen der ftieren, en hun vreeilijk werpen in de lucht: de klaauwen der tygers, en de maanen der leeuwen overftorten ons ge- moed met diepheit van gedachten, daar de natuur noch*- tans nergens zo zeer dan inde geringde dingen haarevol- maakheit bet oont. |
||||||
Buitenleven. 2J
Hoe viy en heuglyk kan men buiten Voor Godt zijn zielbegeerten uiten! Het hert komt in den hemel haaft, Of die word in het hert geplaatft. Maar (om te fpreken zonder veinzen) Ik weet niet, waar ik mijn gepeinzen Al laat', wanneer ik in de fteên, Door 't volk ga langs de ftraaten treên. De daagraat fprcidt zijn goude glenftren
Alhier eer voor mijn glaze venftren,
Dan daar de muuren dicht en hoog Zijn als een blinde voor het oog. 'k Aenfchou met luft, en miff' te noodc
Dat allereerfte morgenroode,
't Welk't aerdrijk geeft een nieuwe jeugt,
En 't hert en oogen t'zaam verheugt. 't 1« dikwils jaer en dag geleden,
Dat veele luiden in de fteden
Nooit zagen, waar, en hoe de zon
Haar fchoonen morgenglans begon; Hoe die met goude en purpre ftralen} l0^ 37-
Ons eenigzins daar afkomt malen .*' xx'
Godts vreezelijke Majefteit, s3""-43- Die meerder is in heerlijkheit. v' 2*
Is iet op aarden aangenaamer, Pred.it. 7.
Dan (als een Bruidgom uit zijn kamer ffo-6-
B 4 Ver-
|
|||
pif W. Sluiter f
|
||||||
Verfïert in't heerlykftfceftgewaadJ^/öi.iQ,
De zon zien opgaan in fïeraat ? tóïf.5.31. Of,met haar eerften glans,hiér buiten z sam.ii, Te zien de jonge teere fpruiten, v'4' Van dauw en regen zoet bevogt, Haar hooft uitfteken in de locht! |
||||||
'tGevogek zelfkan't niet verzwijgen.P^-u 4.
Maar fingten (pringt dan op de t wi jgen.P/104.
Om dat het weer een nieuwen dag,1Z- Met nieuwe vreugt aanfehouwen mag. Het leert ons met zijn quinkeicren,
fioe ieder zal zijn Schepper eeren,
|
||||||
Buitenleven. zf
En hertlij k zijn verheugt in 't licht PM 4-
Van zijn heilitralend aangezicht * 7'8, Dan tijtmen hierby tijdtsaan't werken ?f-104,
Maar (zoo ik immer aan kan merken) Z3/ 't Onlqftig ftadtvolk wil niet op, Tot dat men het van 't bedde klopp', ______________B f 'tGe- * 't Is bovenal, in den nieuwen tydt des jaars, zeer
zielltfeelende den verwonderenswaardigcn Nachtegaal te hooren queelen, terwijl hy onder het loof eens eiken- booms gedooiren zit, of zijne eyeren uitbroeit, wiens aangenaam geluit den nacht verkort, en den arbeit des bouwers, en den moeyelijken gang des reizenden mans verzacht; en hem heilzame gedachten inboezemt. Hier óp zag de Dichter A. Bógaart, toen hy zich ter uitbrei- |
|||||||||||
din
|
ugk
|
van deze ftoffe aldus liet booren :
|
|||||||||
De nacht is eindelijk geweeken.
Ik zie den fchoonen Morgenftondt
Met zijnen inkarnanten mondt
Door dikke en duiftrc nevels breeken. Op, op, mijn Ziel! verlaat het bedt;
Laat uw gebedt ten Hemel dringen , Terwijl in 't bofch de vogelen zingen ; Verbreek het webbe en aardfche net,
Dat u van 't hoogde goedt zou rooven ; Befchou met diepe eerbiedjgheit
In 't aardgewas Godts Majefieit,
En wil hem voor zijn goedheit looven. De wakre haan volvoert zijn' plicht.
Gelukkig zijnze, die fteedts buiten In 't velt aan Godt hunn' boezem uiten, Om thans t'aanfchouwen 't eeuwig licht;
Een licht, met verwen af te maaien , Noch met geen tongen te bepaalen. |
|||||||||||
2.6 W. Sluiters
't Genoegen, dat zy 's morgens raapen ,
Is 'm \ vergaapen en 't verflaapen Van 't eelfte deel des dagsop'tmeeft,
Welk 't lichaam hindert en den geeft. * Hoe zoet is 't, 's morgens, op het zingen
Der vooglcn, uk het bed te fpringen, En dan te zien, wat, tot Godts lof,
Is uitgefproten in den hof!
Wat geeft dan tijd en vlijt al vruchten In zulke ftille lantgehuchten! Wat werpt de vroege "f morgenftont
Ons dan al gouts toe uit zyn mond J
Wat
|
|||||
* Men kan licht rekening maken hoe groot een ge-
Veelte des levens de genen afïhyden, die zich dagelijks drie of vier uuren verflaapen. Welk een oneindig ge- tal berooft men zich vrywillig van die goddelijke wel- daadt des levens, daarmenze zich ten nutte kon maken. Overleg eens, of het zeggen van Plinius dewaarheitin zich niet opfluit, dat het leven eenewaakinge is; ende menfeh, hoe hy een grooter deel des tydtsaan deleer- «efiëning befteet heeft.des te langer leeft. Hierom noemt Homerus den flaap de zufter des doods ; waar uit niet daifter is af te leiden , dat de genen die met den flaap bevangen zijn, meer onder de dooden dan onder de le- Tcndigen worden gerekent. f Deze is de goddelijke , koftelijke en goude tijdt,
waar van de hemelfche wijsheit , by Salomon , aldus fpreekt; Die's morgens opmywaukm, zjillenmyuinden, Hoe pryft David in zijne Harpzangen den morgenftont! *s Morgens verheft de Profeet Godts barmhartigheit; van wordt zijne ftemme gehoort; dan komt zijn gebedt voor
|
|||||
Buitenleven. zj
Wat gaat de dag voort heuglijk henen
Voor een die zig begeert te 1 penen Van al wat d'edle ziel verltoort, En tot verkeerde luit bekoort! 't Geluk en is niet uit te fpreken, / Dat, waar men 't hooft hier uit komt fteken, Men d'oogen rondom heeft in 't groen, En die voor ydelheit kan hoen. Wel, laten fteden, trotfche wallen,
Met luider van de werelt brallen > Des hemels glori blinkt op 't velt Pfal. 104.
En wordt'er zichtbaarlijk vermeldt. x4-&c-
Daart vrugtbaar kooren op zijn ftoppelen,f/ Of't weilant groent van verfche droppelen,*^' De kudden berg en dalbekleên,
Daar wordt met vreugt Godts lof beleen.
_________________________ O! voor den Heere. Ook betuigt Lukas dat het volk, be-
geerende gez.ontb.eit en onderwijzinge van den Heere, in den vroegen morgen byeenquam. Gemeenlijk kiezen de Artfen den morgenftont tot het gebruik hunner ge- neesmiddelen uit: zy kennen die guide uuren om 't li- chaam te baate te komen : en zullen wy die verwaar- loozen om 't gemoedtte verfterken, en van zyne quaa- len te geneezen? 't Was een out Romeinfch gebruik ei- kanderen in den morgenftondt te bezoeken , en noem- den zy die byeenkomit heilig. Dumo/lhenes leeraarde dat men dezonnemeeft navolgden, dat is te bedde gaan alsze onderging, opftaan alsze rees. Stelt u de wakkere haan ten voorbeek, volgt den nachtegaai en zwaluw na , en leert van de bloemen, hoe zy zich op de eerfte [traa- len der zonne openen, om eenen damp van geuren uk te ademen. |
||||
3,8 W. Sluiters
O! die bevrijd van aartfch geflommer,
Slechts gaat of zit in dichte lommer, ' Op d'oever van een zuivre beek, En houdt daar met zijn Godt gefpreek, Die wordt bekoorlijker gedragen, Dan in karos of gulden wagen Door 't allermeeft gezwier der ftadt,
Daar 't aartfch alleen wordt hoog gefchat, Gy denkt mifTchienj by zomertijden
Zou dit noch alles zijn te lijden, Maar 's winters is de vreugt van 't lant
Geheel verftorven en van kant.
Dan zijn geen bladen aan de boomen, Dan ftremt het ys de waterftroomen : 't Is al van gras en bloemen kaalj
De vooglen zwijgen altemaal.
Maar zegt my, lieve ftadtsgezinden,
Wat vreugt is dan by u te vinden? Komt ook by u geen fnecuw of ys, Of koude, op onzes landen wijs ? Offchijnt de zon daar in uw nekken, Dat d'oogeh u van traanen lekken] Men wierd van ouds al verr'gewaar, Hoe koud en zuur de winter waar. Wie gaat dan lang op ftraten dralen ?
Men weet zijn neus daar in te halen,
Eu zoekt een hoekje dicht by 't vier, Tot zijn vermaak, zoo wel als hier. Daar
|
||||
Buitenleven. 19
|
|||||||
Daar zit men dan zoo net en fïertjcs
Al mceft by kleine propre viertjes, Want turf en hout wordt dier betaalt,
Die't volk uit bofchen veenen haalt* ik
|
|||||||
* Te weten omftreeks Zutfen, gelegen aan den Yfltf
de hooftftadt des derden vierendeels van 't Harto°dom Gelder, hebbende de voorzitting van" de deden Doesburo Deutekom, Lingen, Grol, Brcvoort, enBronkhorlt' welke laatftc nochtans voor een Graaffchap op zich zelve gehouden wordt, even als ook het bezonder Graaffchap' van 's Heerenberg onder 't deel van Zutfen wordt gcre- kent. In dit Graaffchap , paaiende in 't ooften aan Weft- falen , in 't zuiden aan Kleef, in 't noorden aan Ovcryflel m't weden aan't deel van Gelder, gcnaamt de Velu we' lijn verfchode bofchen, die ccne geweldige mecnigtê va»
|
|||||||
WÊÊ^ÊÊÊÊÊÊKÊÊÊÊÊÊtÊÊÊÊÊÊÊIÊÊÊ
30 Wï Sluiters
Ik vinde 's winters niet bequamer,*
Dan dat ik, op een warme kamer, In ftille vryheit, iet verricht', Het welk te zaam vermaakt en fticht. En'k zal my 'e avonds minder quellen, Dan of een narreilee met bellen, Door al de ftraten van de iladt, My op en neer getrokken hadt. Geen
|
||||||
van Brandt- Bouw- en Vruchthout uitleveren. De ftadt
Zutfen vvcrdt ook Zuitveen en Zutveen genaamt, om dat Veen in onze taaie een' brok- en zulferachtigen grondt be- tekent , bequaam om turven van te maken, die in Hol- lant en elders, gelijk het hout, tot brandt dienen. Deze landen zijn weleer Vrieslant onderhoorjg geweeft; en om dat Zutfen ten opzichte van Vrieslant frT 't zuiden lag, en een' veenachtigen grondt had, hcefthet, integenftel- ling van het Noordtvecn, den naam van Zuitveen ge- kregen, dat zoo veel betekent, als vecnen in 't zuiden gelegen. * Dat de ftedelingen de guure vvintcrvlagen en vly-
mende koude meer onderworpen zijn dan die ten plat- ten lande woonen, en deze aan hunne lichamen meer levensgevaaren toebrengen , leert de ervarentheit. En om te toonen dat een traage haafteenfpoedigewysheit is, om zich op geen fchijn te vertrouwen , hoorenwe den Dichter Bogaert dus krachtig dezen handel ontdekken. O loffe en ongebonde jeugt, '
Waar toe verrukt u d'ydle vreugt ?
Hoe laatge u door 't gewoel verblinden i Leer van de Vos voorzichtig zijn,
En u vergaapen aan geen Schijn,
Of gy zult u bedroogen vinden. Verkies voor 't ys een' warmen haart,
Daar zijt gy veiliger bewaart.
|
||||||
Buitenleven. 31
Geen winter drijft myn luft naer fteden;
'k Hebb' dan, zoo wel als 's zomers, reden , Om liever hier te mogen zijn,
Vermits hier 't * daglicht eerder fehijn.
Men wint hier wel een halfuur daaglijks: En is dat niet iet welbehaaglijks Voor een die naauwkens, vroeg en fpa ,
Die korte daagjes houd te ra.
Wat iemant ooit gcneuglijk toetfte,
Ik houde licht en lucht voor 't zoetfte, Dat mijn gemoed verquikken kan.
Wat deert my hier de winter dan?
'k Acht ieder winterdag voor winfte. Ik weet niet wat alsdan in 't minfte Voor vreugt zou wezen in de fteên ,
Of 'k hebze beter hier alleen.
Weet, dat ik ook wel, met vermnaken,
Kan naer de winterdaagjes haaken, Waar in ik hebb' het minfl belet In 't geen daar 't hert is op gezet. 'tBe-
|
||||||
* Wegens het licht is Plotinus van oordeel, dat 'er
geen plaats ter werelt zonder 't eene of 't andere licht gevonden wordt, alzo de duisternis geene berooving van 't licht, maar het allerminfte- licht is. En dewijl de duj. fternis in noodtyden ons zoo vervaarlijk enatgryflijkte voren komt, alzo vertoont ons in tegendeel het licht het allerfchoonfte der dingen, dat naaren lichtbatsn ftandt van Godts handen ontfangen heeft. |
||||||
% t "VV. Sluiters
't Bezoek van dertle itedelingen
Veritoort my dan niet in mijn dingen. Men klopt, om d'eenc of d'andrc leur 9 Dan half zoo veel niet aan mijn deur. Men laat my met gemak by 't mijne.
Zoo heeft de winter ook het zijne,
Dat my tot groot genoegen Ibekt, En tot veel goets en zoets verwekt. 'kZegg', dat de fréliên, daarentegen^
Meer met den winter zijn verlegen.
Zy zijn dan hier dan daar ter banks De winter valt hen jaren lank. |
||||||
* Die in zyn^harte enindeioetighcdenvancengoed
ea
|
||||||
Buitenleven. 3$
En mag gevoelen in mijn geeft
Slechts dat geduurig vreugdefeeft, Wat zal ik dan om 't ander geven?
Een vrolijk hert is 's menfchen leven: s?r' 3°«
En dat bewaar ik beter hier, Dan midden in het fhdgezwier. 't Valt moeilijk langs bepronkte ftraten
Geen ydelheit in 't hert te laten. Daar alles zich zoo fchoon doet voor, C Is
|
||||||
en rein gewiflc zijn vertrek neemt, is als in een heerlijk
tuighuis, waar in men de wapenen der deugt glad en on- beroeft bewaart, om by alle voorvallen gebruikt te wor- den. Geen paradys is vermaaklyker , geen plantagie 200 zoet en wellultig, dan het paleis van een geruft eri onbefmet gemoedt. Daar is het alwaar het zich, onttrek- kende de zoute wateren der werelt, van den dauw des he- mels leeft; daar de ziel zich in haar eigene wendt en keert, en, even als een zorgvuldige bye, uit zich zelve begint te zuigen den waaren honig dergelukzaligheit. Hierop doelt de Ridder Kaïs, daar hy over de woorden van Pau- lus , de dienftkneckt der gerech.ïgheït is vry van zonde, dus zinfpeelt: AI vloog ik in het wout, al zat ik daar verborgen,
Noch leefde ik evenwel in veelderhande zorgen;
Hetruifchenvaneenret, het drillen van een bladt, Dat bracht my in den fchrik van ik en weet niet wat. Nu ben ik (naerhetfchynt, en zooje meent gevangen;
Maarvriendthetisgemift; 'kenhebbegeen verlangen
Te wezen daar ik was: een harde flaverny Die maakt ook in den dwang een reine ziek bljr. |
||||||
34 W. Sluiters
Is licht iet dat het hert bekoor'.*
Maar, waar de werelt minder glans heeft, Weet, datze daar ook minder kans heeft, Door aanzien wordt het oog verzocht. Schoon voordoen is al half verkocht. |
|||||||
Een
|
|||||||
* Op deze verlokking laat zich de Dichter Kógaert al-
dus hooren: Hoe wordt een werelts kint bewoogen
Door 't lonken van twee minlyke oogen, Twee netten voor de teere jeugt!
O opgepronkte en volle ftraaten, 'K wil eeuwiglyk uw pracht verlaaten, En zoeken op het lant myn vreugt;
Daar zal my nooit de geilheit prangen, Noch immer in haar ftrikken vangen. |
|||||||
Buitenleven. jj
Een ander mag zich fterker voelen, Om, onder 't menigvuldig woelen, Zijn aandacht even fterk te voên, Ik ben te zwak om zulks te doen.* 'k Bevinde, dat men langs de ftraaten, Vol wereltfche eere, glans, en flaren, Veel meer naer d'aarde buigt en nijgt, Dan opwaarts naer den hemel ftijgt, 'e Is zeker, dat wy met onze oogen
Den hemel zoo niet aanzien mogen, Daar zich een muurwerk tuflehen ftelt,
Als in een vlak en open velt.
Wy zien langs 't velt de zonne blinken, Daar langs de (traat onze oogen pinken En gluuren naer die aardfche pracht,
Die uit der grooten huizen lacht.
'e Valt lichter hier zich zelf met eenen
Van al het ftadtfch vermaak te fpeenen, C 2 Dan
* Om zich voor dien ftrik der werelt en haar warrenet
te hoeden, dient deze waarfchouwinge van den Ridder Kats : 't Is 's werelds warrenet dit rond dat gy ziet hangen,
Daar weinig breeken deur, en veele in.zyn gevangen. Den aardfehen menfche werd met'swerelts luit beweeft;
Niet anders dan de mug in 't web der (pinnen kleeft.
Dewefp (een moedig dier) weet door het net te breken. Die 's hemels glans bemint, en blyft in d'aard niet fteken. De werelt Dacht de fpin, als zy ons heeft verwen,
En met haar raag bezet, dan byt zy ons in 't hert-
|
||||
3<S W. Sluiters
Dan in de ftadt het zelve alleen Te fchikken naer beftier van reen. De luiten, die de ziel bekooren, Zijn lichter t'eenemaal te fmooren, Dan zoo te temmen, dat het hert Niet eenigzins verltrikt en werdt. Daar, met betoverend gegrinkel,
De werelt open doet haar winkel Van welluft, koftlijkheit en eer, En wat een grootfchgemoedtbegeer': Wie zulks als dan van herte weigert, Die moet al hooger zijn gefteigert, En klimmen met zijn ziel recht op, Tot Zions berg, den hoogften top. Daar 't fteengeflonk als nieuwe flerren
Een vleefchlijk ooge komt verwerren, Daar als een nieuwe hemel brand
Van peerlen, gout, en diamant}
Daar daaglijks ruifchen hooffche drachten j Hy moet al fterk naer't hemelfch trachten, Die zulk een praal en pompery nand.x^.
Dan houden kan voor lompery. ï/,i3'
d'Aartsvyant van Godts lievelingen,
Geheel deurtrapt in al zijn dingen, Wanneer hy 't heeft van all's bezocht, Dat hy ze tot zich trekken mogt; Vind
|
||||
Buitenleven. 37
Vind niet bequamer uit ten leften,
Dan dat hy d'heerlijkftegewettenAto^.4.z..8.
Van 's werelts Koninkrijken toog,
Als meeft verlokkend' hert en oog. 'k Voel, in mijn kleintje, hier geen mangel}
Daar fteekt my een verborgene angel, My twijfflen doende, of zulk een ftaat Den mijnen niet te boven gaat. Worde ik daar door niet afgetoogen, Ik word'er echter door bewoogen. Het gaat hoe 't gaat, een zulk vertoog
Bedwelmt al heimlijk ziel en oog. Derhalven hebbe ik meer begeeren ,
Om weer geruft naer huis te keeren, Dat mijn gemott zich zelf bezit', En volg' zijn voorgemelde wit, Om my weer vryheit te beloven, Dat niemant my een dag mag rooven, Want tijdverlies is zulk een quaad, Dat zich niet weer vergoeden laat. Hy kan niet in zyn ruft gedyen,
Die ftrijkt en kijkt aan alle zyen. Indien ge uw geeft bezaad'gen wilt, Bedwing uw lichaam eerft in ftik'. Dien d'ydelheit niet zal bt-kooren, Keere af zijn oogen en zijn ooren: * C 3 Zoo
* Hy dan die de zonden niet wil inlaten, moet/.c in den
bc
|
||||
j8 W. Sluiters
Zoo fluit men hun de venders veurj
Zoo gunt men hun geen open deur. |
|||||||
p______________________________Wie
beginne het hooft bieden. Volgens de taaie eens krygs-
mans, is het voorzichtiger 's vyands ingang te beletten, dan hen binnen 's lants te beoorlogen Een ervaare Arts acht het wijfielyk de ziekten in haare beginfelen te weder- Itaan; een goedt lantman oorbaar de fchaapen voor den dam te fchutten. Doch het befte van alle is, de zonde in haar geboorte met wortel en al uit te rukken. rt Is de taaie van den Heer K<?«; 't Is met den leeuw gedaan, zo.gy maar kond gewinnen
Het ooge van het beert. De Duivel dwingt ons zinnen Wint hy maar ons gezicht; de ftadt is vol van moort Indien des vyands heir is meelter van de poort, 't Oog is der zonden deur, door 't oog komt ingeftreken Nyd, eerzucht, vuile luft, en duizend qua gebreken- Dus yder die met ernft zyn geeft opftygt om hoog, Van ydelheit te zien, bewaar zyn dertel oog. Dit
|
|||||||
Buitenleven. jp
Wie in de werelt kan verkeeren, En uit het hert de werelt weeren, Die moet al heel voorzichtig gaanj Zoo licht kleeft ons het wereltfcheaan. . ^ Hoe 'k van de werelt meer kan fcheyen, Hoe minder datze my zal vleyen. Zy vleit ook hier, maar zulks vcrfcheelt, Als fchildery van 't levend beek. 't Gefchildert onweer ftaat vervaarlijk ,
Maar is me op zee, en word m'er waarlijk Zoo hol geflingert op en neer 5 Als dan verneemt men 't dies te meer. Des werelts ydelheyt, by tyen, Verfchijnt hier wel in fantafyen, Maar, even als ze dan verfchijnt, Bevinde ik, dat ze ook weer verdwijnt. Een goede fchuilplaats en bevrijding
Is hier voor driederlei bcflrijding, Waar door men meeft en in 't gemeen
Bevochten word in groote fleên. De ftrijd der oogen, tong, en ooren, Komt my zoo dikmaal hier niet ftooren. C 4 Ik Dit van den Heer Bógaert :
Zal d'ydelheid u niet bekooren,
Zoo fluyt uw oogen en uw ooren Voor eeuwig toe, mijn lieve ziel. |
||||
4-0 W. Sluiters
Ik hou my hier als buitens fchoots.
En is die vryheit niet wat groots? De werelt kan heel licht verlokken, 1*c.x.
Zoo dat de menfch wort afgetrokken v,i4' Van 't goê, to: quae begeerlijkheitj
Als door een lekker aas verleidt:
Meaanfchoutgeen aardeen hemel t'famen:ifr<j. En Gods en 's werelts liefde quamen 2< 15- Nooit met elkander overeen:
Men kan maar dienen een alken Math.d.v.z^
Die in 't gewoel van aardfebe dingen
Zich zelf zoo diep en vaft inwrsngen , Datze altijdt die voor oogen zien, . En
|
||||||
Indien gy kunt de leeuwen blinden,
Gy zult geen krachten by hen vinden. Al 't ichynfchoon dat uw oog beviel,
Zal u de poort des hemels fluiten , Verlaat de ftadt, en ga naer buiten. En wat de tong belangt, Erafmus en meer andere heb-
ben haaren lof ruim ingemeeten. Hier van zeit de heilige Jacot-us, de tonge is een kleen licit , en roemt groote dingen: zy is de naaide en't groote uurwerk der iiele, dat ten allen ftonde de uuren moet aan wyzen; de tolk onzer gedachten, het beelt onzer werken, de uit- legfter onzer wille, en de voornaamfte 1 oerveer van on- zen ommegang. Die dat paardt zoet van bek maakt, en wel naer Jen toom doet Juiïteren, zal in kundigbeit den beften Ritmeefter overtreffen. |
||||||
Buitenleven. 41
En zijn belaan met zorg van dien;* Hoe vinden ze ooit zich zelven ledig, Om onverhindert, vry en vredig, Te trachten naer een hooger goet ? Daar elk voor al naer trachten moet. Ook kan een weelig woelig leven P/^39 7.
Geen ruft of waar genoegen geven, ^"^-z'
Daar d'een als d'aar wil overdaat, ' J" En kuipt en kruit om hooger ftaat, Daar meelt gelijke ftandsperfoonen
Malkaar uit ftaat- en baatzucht hoonen, f
Of d'een is heimlijk gram en quaat, Dat d'ander voor zijn oogcn gaat. C f Daar
|
||||||
* De wiflelvalligheden der tyden doen hem geduurig
te onvreden zijn, hoewel zommige zich niet te onrecht over zaken bekommeren: want de koopman roept om vrede , de foldaat om oorlog ; de harder ziet gaerne regen, de ploeger droogte. Als men de ftadtopvult, word het platte lant ledig; en terwyl de koophandel in de eene plaats toeneemt, vervalt die in eene andere. In zulk eene'verandering van zaken , en wyze van ke- ven, moeten de voornemers en belangen dermenfchen tegen elkander ftryden , zonder datze beide kunnen ge- lukkig zijn. j De natuur, hier raeermaalen vertoogt, is met ee-
nen nederigen ftaat tevreden; maar eene meenigte van koninklijke kroonen, opgeiiapelt tot den hemel .zoude voor een roemgierig hert noch te gering zijn. Eenftaat- Zuchtige, die 'er veelen benedenzynenzetelheeftgela- ten. meent dat hy noch niet genoeg verhoogt is, zoo lang'er noch iernant boven hem zit. |
||||||
4Z. W. Sluiters
Daar elk wil voeren hoogmoedts ftander,
Daar d'eene jaloufy volgt d'anderj Zoo dat de geeft fchier nimmer vry Noch d'afem recht geruft en zy. Daar fteeds te hakken en te weeren, Altoos te ftooten en te keeren, Nu dit, dan dat, is in de weeg', En 't nimmermeer eens is te deeg. De nijdt, der vroomen vyandinne, * Die als eene booze looze fpinne, Vergift uit de eeifte bloemkens fchept,
Waar uit het byken honing lept, Mag my van verre een krijg aanzeggen j My luft niet met haar aan te leggen , 'k Ontfchuil haar'liever hier in 't Mill', En laat haar woeden naer haar wil. Men
* Niet qualijk heeft het een getroffen, datdiemen-
fchen een zoort van fchiramen zyn , welker herten en aangezichten ter ondermyninge van eens anders welvaart ftecdts knagen. Niet verfchilien zy van de gieren, die van krengen ge voedt, en van reukwerken gedoodt wor- den. Die door de zon wandelen, zegt Sokrates, heb- ben de fcbaduwetotgezellinne; alzo worden degenen, die den weg der cere bewandelen , van de nydjgheit vergezclfchapt. Hier uit blykt, volgens de gelyke- niffe van onzen Dichter, dat de kunft des gcbruiksde dingen onderlcheidelijk behandelt; en dateen vernuftig menfch zijn eigen geluk kan voortqueeken. Wantge- lyk van een en 't zelve kruidt de bye naer de bloem, de geit naer de fpruit, het varken naer den wortel, de os naer 't bladt, en de vogel naer 't zaat tracht; alzo kan een iegelyk naer den inval zyns vernufts uit een en dezelve Kaak of nutte dingen, of niet dan beuiclingen trekken. |
||||
Buitenleven. 4$
Men zal my hier 200 licht niet mogen Aanfchouwen met afgunrtige oogen, Noch ik voor al een ander niet.
't Bekoort geen hert dat d'oog niet ziet.
Hier leeve ik met mijn ltaat te vreden, En vvenfch, in ftille bezigheden, Dus buiten nijdt en ftrijdt, voortaan .
Naer d'eeuwge ruftplaats voor te gaan.*
|
|||||||
Niet
|
|||||||
* Dus Jceraart ons de hoogvcrlichte Paulus; Gebruikt
de wereit als niet gebruikende: dat Kats aldus uitbreidt: Ziet hier eenverfche beek die met de zoute baren
Kan fpeelen in het diep, ook zonder eens te paren: Ziet! hoe het water raad, zyblyft al even zoet, Zy houd haar eerftcn aart te midden in den vloet. |
|||||||
44 W. Sluiters
Niet is op aerde groot te fchatten,
(Hoe zalig is hy die 't kan vatten!) Dan't vrygemoet, dat, welberaan,
Die groote dingen kan verfmaan.
O! mogt ik zoo my zelf verzaken, Dat 't hert naer 't aardfche nooit mogt haken, Maar zijn, metluft, daar van ontbloot!
'k Waar boven alle grooten, groot.
Begeertge vrede en ruft? Waar zoekje?
Ze is in een hoekje met een boekje. * Zoekt
|
||||||
Het is een groote deugd met alle man te leven,
En aan het los gewoel zyn herte niet te geven. O die de werelt fchiept, en fchiept ook even my, Geeft dat in deze ziel de wereld nieten zy. Hier op doelt ook de Dichter Bógaert, alwaar hy zich
dus hooren laat. Tracht, zyt gy vroom, fteedts vroom te blyven;
Bewaar uw ziel voor 't aartfche zout;
Wil nimmer ydelheit bedryven: Zoo gy den Alpheus flechts befchouwr,
Hy zal zich nooit met zoute baaren Vermengen , ichoon hy loopt door zee.
Wil dan , ö menfeh! u zelf bewaaren, d'Onnooilc villen doen dat meê.
Remin alleen bespiegelingen Van flille en goddelyke dingen. * Een diergelijkc zinfpeeling ontmoet ons veeltydts
onder het afbeeltiel van Ihomas van Kempen, wiens Hantboexken van Chriftus Navolginge zoo veel ingang in
|
||||||
Buitenleven. 4^
Zoekt hier en daar, enwaargy wik,
Zy is te vinden in de flik'.
Gy meugt van luft en ruft veel droomen, Doch zultzc in 't aartfche nooit bekomen , Maar onluft in de plaats van luft,
En onruit in de plaats van ruft.
|
|||||||
Wat
|
|||||||
in de werelt gevonden heeft, dat het in alle taaien, 'ja
in de Turkfche , is vertolkt. Want volgens het ge- voelen van den geleerden Gisb. Voetius, begrypt het geënt Reomjche Utre altoos, maar eene waare en innerlyke oeffe- ninge der godtzaligheit en aandacht. Ja dat meer is, dus vaart hy voort, ik zoude wel durven zeggen, dat ik, na dt H. Sehrtft, nooit iets eenvoudiger, krachtiger , noch gad- delyker gezien heb , eenige weinige kleenigheden uitgezon- dert. Hy bloeide in de veertiende ecu we, en fieet zyn ge- heele leven in 't Kloofter der Reguliere Kanoniken van Auguftinus, aan den berg van S'.Agnes by Zwol, waar in hy eindelijk Prioor wiei'dt. |
|||||||
46 W. Sluiters
Wat is 't dat iemant 's werels fpel luft?
Daar al de wellult is een quellutij * De welftant welzantj al haar goet Gaande op en af als ebbe en vloet: Daar d'allergrootite praal haar quaal heeft, De fcherts veel fmerts tot haar onthaal heeft, De eer haar zeer, 't beval zijnvalj5?"" r4- Het zoet zijn roet, ja al zijn gal. ^'I3< Zoo 't al, wat in de fteên behaaldt wordt,
Zoo dier gekocht, zoo zuur betaalt wordt. Wie is'er, die niet, met vermaak ,
Naer'tvrye Buitenleven haak'?
Om liever daar zich te verquikken, Dan zoo elendelijk te flikken Door bange lucht van 't fteedfch gedrang?
Wie kicit geen vryheit voor bedwang?
De ftaat der allereerftc oprechtheit Gen.%.
Was buiten, in eenvoud'ge flechtheit, &c' Daar
|
||||||
* Bcfcliout'er de vruchten van. Uit de welluften , zoo
kort van duur, ontftaan ziekten, behoeftigheit, fchan- de, d waaling in 't verftandt, ongeregelde driften, wroe- ging desgewiffen, en, tenwaarmenzebetoome, ver- doemenis. Deze zyn de lieffelyke bronnen van Elim ! die in Mara, dat is, in bitterheit, eindigen : deze de zoete flroomen , die zich in den zouten Oceaan uitftorten. Hier uit blykt dat al de genieting van 's wereits geluk aan een verrotte kabel vertuit Icit, niet beftandig om het ichip onzer ziele voor fchiprcuk te behoeden. |
||||||
Buitenleven. 47
Daar Adam met zijn ribbe alleen Zoo zoet in 't Paradijs ging treên. Dat leven was het aangenaamfte, Vol ruft en lult, en zoo 't bequaamfte Om beft met Godt te zijn gemeen. MaarCains onruft bouwde fteen.Gen4.14M. De wijze Vaders leefden immer
Meeft buiten, niet in'tftadtsgetimmer.*
In hutten op het eenzaam velt Heb.n.
Was Hechts hun wooning neêrgeftelt. 9'ÏO°
Zoo wierd van hen op 't beft, in tenten, De ftadt op vafte fondamenten Zelfs door Gods meefterkonft gebouwt,
Verwagt en door 't gelooveaanichouwt.
Dit kon hen daaglijks recht verklaren,
Hoe datze alhier maar pelgrims waren} Hoe men geen valt verblijf hier hadt,H«*-i3- Maar zoeken moeftd'aanftaande ftadt. VM~ Zoo
|
||||||
* Niet alleen de gewyde maar ook de ongewydeSchr f-
ten getuigen, dat de Patriarchen niet in fteden, maar ia 't open veldt woonden, dewylze als harders leefden, en zich metdenlantbouwverledigden, gebruikende zelden vlees of wyn , dan in de ofFerhande, of hoogflatelijkc feeften. Zoo leefden ook de Brachmannen, na't vol- einden hunner ltudien, zich generende op 't lant eniti de boffchen met meik , ryft en moeskruiden: en rekten zy hunne dagen , even als de Patriarchen, zondereenige quaalen , tot eenen hoogen ouderdom. |
||||||
48 W. Sluiters
Zoo wierden allerbeft hunne oogen Met vrcugt nacr dat gebouw getogen j Wier laagfte zold'ring blink en bernt Van zon en maan en't helgefternt. Godzelf,omvleefcht,gaand'hierbenedenir»»-
Hield nooit zoo veelvan grootfche fteden-3 IÓ Ging Nazareth en Bethlehem Micb-$.i.
Godts Zoon niet voor Jerufalem?Afaȣ.i.i3.
Moeft niet de glans van zijne werken7*""*-1*11* In kleine ftedekens uitfperken? 'n4i-*0- Moeft niet d'Olijfberg of Woeftijn, Luc.zz.
Zijn keungfte vertrekplaats z]}n? j]£44Z
en 5.1Ó.
Indien hy in de fteên verkeerde,
't Was maar, op dat hy 't volk daar leerde,
En niet als of haar trotfeh gebouw Mare. 13.
Hem eenigzins vermaken zou. r' 2< 3'
Maar 't fcheen zijn lult en ruft te wezen,
Zelfs eer de zon noch was verrezen, Mare r. En eer 't gewoel hem had verfnelt, * -3J-
Weer uit te gaan naer 't open velt.
Zoud hy zijn Godtheits glans verklaren,
En zich verheerlijkt openbaren, 't Moeft niet zijn in't gewoel der fteên;
Maar op een hoogen berg alleen. Matth. 17.
Daar blonk, als't zonlicht, de Meffias,: enz" En fprak met Mozes en Elias ? Daar
|
||||
Buitenleven. 49
Daar klonk Godts ftem de wolken door, Als by den vloetJordaan*te voor Math. 3. i^, 17.
tkmerkook,hoe'tzynondertrouwde,H"A.i8 ZijnBruidt,wel meert met dorpen houde,»^ £n luft hebbe, om, met hem verzelt, 7*v' Te gaan in 't vry en eenzaam velt* De Bruidgom wil op oop'ner ftraten, (Zoo 't fchynt) zich niet omhelzen laten, Noch met zyn Bruidtzyn zoo gemeen, Als daarze by hem is alleen. D Zoude
|
||||||
* Een vermaarde ftfoom van Afie, op de grenzen van
Syrië, zijnen oorfpronk nemende uit den berg Liban, en vlietende door ganfeh Judea, en deGalileefchezee t tot dat hy zich in 't doode rfieit uitgiet. De wonderen, daar in voorgevallen, en zoo zorgvuldig in de Heilige Bladeren aangetekent, werden dus heerlijk van den Dich- ter Bógaert in 2y n Roomfche Monarchy opgezongen: Dit was de ftroom , die op het nadren der Leviten
Van een fcheurde, en een padt den blyde Ifraëliren Vergunde, om droogvoets naer 't beloofde lant te gaan* Elias fcheide dien van een ook door het (laan Zyns mantels, en ging droog door d'afgefcheurde plaffen. Hy heeft ook Naaman, met zich zevenmaal te waffen t Gereinigt van zijn fmet, en droeve lazery. Indien myn pen, die zich gebonden ziet, mocht vry En weelig weien, en aan die iet heiligs knoopen, Gy zoudt haar heerlijk zien den Nazarener doopen , Terwyl een wakkre ftem in 't midden van dien toon .Zou roepen : dsie alleen is myn beminde Zoon- |
||||||
■
|
|||||||
ƒ0 W. Sluiters
Zondt Godt zyn hcilboön ooit beneden ,
'e Was zelden in 't gedrang der fteden, Maar in de vrye velden meeft, £«£.2.8,9, Ofdaar me in't f til verhief zyn geeft.o*».o.io Verwacht me ook noch bezoek van Englen, Men moet niet veel op ftraat gaan henglen , Als op dat aardfeh gezwier beluft, Godt zoekt een ziel in hem geruft. Wat zouden wy zoo boven maten
Ons hert en oog verbyftren laten Door glans van Heen vol pracht en trots,
Die niet en zyn in d'oogen Godts? 't Is ydelheit en derde zotheit, Kleinmoedigheit, of enkel botheit, Niet op een plaats te mogen zyn, Om datze flecht van aanzien fchyn'. Men ziet ook noch, uit't ftadtfche leven,
De wyfte*zich naer 't lant begeven, Op
|
|||||||
* Dit voorbeelt der geruüheit in eenen nedeiigen (laat
befpeurt mcalö OiokUtianust verklaarendemeergenoe- gen in het lantlevcn , dan op den Keizerlijken troon van Rome gevonden te hebben. Geene bede kon hem be- weegen om weder den Jaft derheerlchappye, van hem beproeft, te aanvaarden , daar hy zoo veel vermaak vondt in de groene kruiden, van hem ofgepoo.t of ge- zaait, met eige hant te inyden, te waflehen, en daar- na in géruftheit te nuttigen, dichemiTnaakelijkervoor- quaraen dan koninklijke banketten. Want hyhadton- |
|||||||
BlflTESI. EVEN, ƒ!
Op dat zyn afgaande ouderdom
Eens tot geruite ftilheit kom'. |
|||||||
Daar vindt hy dan gelijk een haven,
Na al 't geduurig ommedraverij En, na veel ftormen, goede * reê, Op dat hy leeve én Iterv e in vrê, D z Zoo
|
|||||||
"dervonden op hoe hooge bergen de heerlijkfte ftaats»
gelukken ftonden , en dat men beginnende te ftruike- len, ter halver weege bleef; daar hy in deeze een- Zaamheit leerde , dat zelfs de wysheit uit het gras was te zuigen. * Zulk een doorgeleert gemoedt bevindt zich dan,
fchoon gefok door de vlaagen van rampfpoedt en we- derwaardigheden , in de traven der behoudenifle gean- •kert,
|
|||||||
fz W. Sluiters
Zoo wie dan, in zijn jonge dagen,
'e Geluk heeft, om, van 't aardfche ontflagen,
Strak tot het befte voort te gaan.
Is hy'er niet veel beter aan?
't Kan nietgezegt zyn, noch befchreven , Wat voordeel dat dit flag van leven Geeft aan een yverig gemoet, iTbeff.4.
Dat graag het zyne in Itilheit, doet. v-11'
Hoe zoet is 't, 's avonds na den eeten,
Zich met een vry en bly geweten, In
|
||||||
kert, en toont dat zijne fcliatten , verkregen door de
leffen der wysheit, onuitputtelijk zijn. Het kan met Demokritus roemen, dat de geleertheit den voorfpoedi- gen tot een fieraadt, den ongelukkigen tot eene toevlucht verftrekt. Dit beveftigde Dionifms de Jonge ; want uit den ryke gedreven, en gevraagt wat voordeel hem de wysbegeerte gegeven hadt, antwoordde hy: Dat ik de verandering des geluks metgedultopneeme. Dusleert men met Diogenes den loop van 't noodlot, hy zy dan hoehyzy, ongekreukt uitflaan. Hier van geeft ons de fchipbreuk van Arijlij.pus door de uitkomik eenelefle; want aan een vreemde ftrandt geworpen, en verfchei- de wiskunftige tekenen in 't zandtbefchouwende, riep hy zijne medefchipbreukelingen toe: Vrienden wyzijn behouden , ik zie voetftappen van menfehen. En ge- gaan naer de naaftgelegene ftadt, wierdthy niet alleen, 'maar om hem alle zijne reisgenooten, door de liefheb- bers der kunften beleefdelijk onthaalt. En deze zich we- der naer huis fpoeyende, en hem vragende, of hy iets aan zijne medeburgeren te berichten had: Zegt hen, zei- de hy., datze naer zulke fchatten jagen, dieteffensmet -de bezitteren de fchipbreuk ontzwemmen kunnen, J.a'ért. zfl. |
||||||
Buitenleven. 5-3
In d'ope lucht hier te vertreên! Maar wat gefchiedt dan in de fteên ? . Men zit'er op de ftocp flechts neder, En ziet 'er zwieren heen en weder, Zoo veel geloop, gepronk, gepraal, Dat fchier 't gezicht daar in verdwaal. Men hoort rontom zoo veel gedommel:
Hier fchiet mufquet, daarraaft te trommel: Hier klapt men deur en venders toe, Daar roeptmen beide uw ooren moe. Wanneerge eens wilt in 't ftil alleen gaan, Men laat u ongemoeit niet heen gaan. Men noodt u binnen tegen dank, Zoo mift gy 't oogmerk van uw gank. O! die, in fchaduw van de boomen,
Zoo vry, by ftille waterftroomen,
Een avondluchtje halen mag, Hoe zoet voleindigt die den dag! Hy flaapt geruft, en quelt zich minder.
Zyn aandacht vindt niet zooveel hinder,
Als wel wanneer men's avonds laat Zich heeft verluftigt langs de ftraat. Maar, zegt een, die zulks nooit bekende -}
Gy zit tchier als aan 's werelts ende, En weet niet eens in zulk een ftaat, Wat in de werelt omme gaat: D 3 En
|
||||
ƒ4 W. Sluiters
En daarom maakt hy zyn gedachten,/
Dat ik de werelt meer zou achten, !Zoo 'k van haar flechts meer kennis hadt,
En niet zoo verre van haar zat»
't Is waar, ik zit hier als verborgen,
Wanneer ik denk, wat van den morgen Tot aan den avond al gezwier
Is in de fteden meer dan hier.
Maar doch, ik kenn' genoeg de werelt, Die zoo bedrieglyk is beperelt, Dat zy geheel in 't booze leit, 1 Joan- J-
En ichoon genoeg voor oogen vleit. v' l6.
De werelt lacht in haar vertoogluft 1 #<«*■ 2-19-
Van 's levens grootheit, vleefchluft,oogluft. Drie elementen, daar de menfeh Tracht in te leven, naar zyn wenfeh j Dat'sd'aarde, daarze fteeds in wroeten > Het water daarze in zwemmen moeten j De lucht, daar d'aam zich in verwijd. Het vierde is 't vuur van twiil en nijd.£«<u:i ■K.49,51.
Het is noch niet heel lang geleden, Dat ik, door noodt, in d'eelite fteden Een ruimen tijdt hield mijn verblijf: Maar wat was daar mijn tydtverdrijf? Ik vordt'er doch niet aangenamer, Dan dat ik ftil bleef op mijn kamer, En
|
||||
Buitenleven. ff
En floot mijn venfters dichtjes toe,
En deed het geen ik hier ook doe. Wat kon my doe 't geweld der ftraten
En 't leven van de ftadt doch baten ?
Mits ik het alzins zocht t'ontvliên, En moede was van zulks te zien. Mijn hooft moeft malen van al 't pralen.
Wanneer ik 't hert eens op wou halen,
Zoo moeft ik, uit 't gezwerm der ftadt Verkiezen 't ftille wandelpadt. Dan voelde ik ook een zwerm te trekken
Van 't hert, en 't vry gemoedtteftiefcken Naer hooger dingen dan al 't geen De werelt zoekt in trotfche tteên. Dan fprak ik tot mijn ziel; Verluft u, En tot mijn moede zinnen; Ruft u, Zweeft in uw eigen element, En leeft eens als gy zijn gewent. Wie 's werelts masker af kan trekken,
Zal haaft met al haar fchoonheit gekken, s' Is als een vuile Jefabel; ^ Kon.9.
Met valfch blanketfel blinkt haar vel. v< 3°«
Zy lonkt en lokt, en jokt begeerlijk, Maar kroont en loont op 't left te deerlijk Dien»die,gelijk haar trouwe vriendt,'m.4.
Haar heeft geëert, geviert, gedient. v- 4-
D 4 ' «t Is
|
||||
f6 W. Sluiters
't Is 's werelts aart, dat zy de fchelle En fehors van alle fchoon voorftellc Met fchitterglansj maar't vuile merg, Onzichtbaar voor ons oog, verberg. Zy toont de vleefchlijke genuchten, Maar bergt te pijnlijk quynlijk zuchten, Dat door het fpade rouw in 't hert Te jammerlijk veroorzaakt werdt. |
||||||||
Daar is by groote rijke lieden,
Die, hoog in ftaat, veel volks gebieden, Een heimlijk zuchten en geklag, Dat elk niet zien of hooren mag. 't Schijnt heerlijk,als men hun gepraal ziet;* Maar
|
||||||||
* Groote welvaart is vaak oorzaak van qualijkvaart.
Uitmuntende toevallen van 't geluk zijn veeltydts de ïwaarfte
|
||||||||
Buitenleven. f j
Maar niemant is'er die hun quaal ziet,
Om dat de glimp van overvloedt Die voor ons oog bedekt en hoedt. De grootfte houd in zich verborgen
Veel leet, bekommernis, en zorgen; D f En
zwaarfte veranderingen onderworpen, als Cefar leeraart.
Wat heerfchappye is'er, die niet de val, de vertredinge, de overheerfcher , ja de beul op de hielen heeft ? Op den troon te heerfchen , en eenen anderen te voet te vallen, verfcheelt zomtijdts weinig oogenblikken ; op welke fchielijke veranderingen de Ridder Kats dit zin- nebeelt gepaft heeft: DeGild-osgaat daarheen, verfiertmetroozekranfTen,
Men hoort de trommel flaan,men ziet dejongens danflen; Hy fchuimbekt in denwyn, en pruift van enkel vet, Maar denkt niet om de byl die op hem is gewet. Hoe meenig is'er trotü, er. gaat daar moedig pronken, Die, eer de zonne daalt, inpyneleitverzonken: Neemt vrienden op u zelf, en op uw zaken acht, Ook als het zoet geluk op u geduung lacht. En hoe duurzaam het wankelbaar geluk der voorfpoe-
digenis, vertoont ons de Dichter Bogaert, daarnyzicrj over deze ftoffe dus hooren laat: Als d'Os, getooit met praalfieraadt,
Werdt omgeleidt langs gracht en ftraat, Dan is zijn wifle doodt beflpoten.
Dus gaat het ook in 'ttraanendal. Hoe hooger ftaat, hoe zwaarder val: Befchouwt het leven van de Orooten,
Nu heerfchen zy met macht en ftaat, En morgen (kept men hen langs ftraat, |
||||
ƒ8 W. Sluiters
En onder 't uiterlijk geluk
Schuilt menigmaal inwendig druk; 't Welk dies te meer hem valt bezwaarlijk, Om dat hy niet raag openbaarlij k Elendig zyn als Hechte liên, Die zich het zelve niet ontzien. Zeer fierlijk zijn wel groote fteden,
Om wandlend eens daar door te treden, Maar onbewroegt vernoegt en rein , Aldaar te woonen, dat 's geen klein. Hoe menig menfch,die 't B u i t e n t, ev e n Ging onbezuift voor't fteedtfche geven, Heeft zulks betreurt, wanneer hy dacht, Wat lull en ruft hem 't eerfte bragt ? De werelt met al haar bedryven
Gaat om, en ftaat op lofïe fchijven, En zwaait en draait geweldig kroni: Wie vraagt my dan.'' Wat gaat daar om ? 'k Zie, dat de trein van's menlchen zaken, Waar in hy hier zich gaat vermaken, Met recht geftadig word gezeit, Slechts in haar ongeftadigheit. In onruft zoekt de menfch daar rulle,
Zoo dat nu dit, dan dat hem lufte. Al zijn begeerten zijn op 't beft Maar wint, die nu waait ooft, dan weft. Door
|
||||
Buitenleven. fp
Door kracht van wenfchen naer' t aanftaande Is tegenwoord'ge vreugt vaft gaande. Zoo dat m'er met veel wroegen hijgt, Maar nooit een vaft genoegen krijgt. Wat is 't genoegen onbeftendig,
Wanneer men 't zoeken raoet uitwendig ? Dewijl het doch niet kan gefchien, ?"*■ i.
Dat d'oog verzadigt wert van zien. v'
Vermaakt u , om , in alle wijken, Veel koftlijks door en door te kijken, . Gy blyt't weer op wat nieuw beluft, In plaats van wel yernoegde ruft.
Eer 't aardfch vermaak noch word genooten.
Kan 't wonder zijn waardy vergrooten;
Maar, als men 't heeft een wijl gehadt, Zoo wordt men 't haaft weer moede en zat. Dus ziet men elk zich zelf bedriegen,
En haaft van 't een op 't ander vliegen,
Gelijk een bye, die, rondom, Haaft zwerft vand'eeneopd'andreblom. Al wat verandering kan geven,
Schijnt even eerft als een nieuw leven j Doch 't nieuwtjen is'er haaft weer af.
Al wat zoo lief fchéen, wordt haaft laf.
Doch kont gy waarlijk u vermaken, Niet in veranderlijke zaken, Maar
|
||||
6o W. Sluiters
Maar in een goedt, dat nooit verkeert,
Zoo hebtgy wat uw hert begeert.^/ 37.X--3. Zoo wie 't vernoegen heeft van binnen,
En niet door d'uiterlijke zinnen, Dien blijft, hy zy dan waar hy zy,
Het voorwerp zijns genoegen by.
'k Befchouw den hemel nooit van ondren, Of moet op 't hoogfte my verwondren, Dat iemant om een ydle leur
In d'aartfche woonplaats zoekt veel keur.
Wy hebben, onder alle fteden, #^.13.
Geen vafte ftadt alhier beneden, ?•*+ |
||||||
Waar in men zijn verblijfplaats ftell',
Al wat hier fchijnt,verd wiint te fnel. 1 con 7.31.
Maar |
||||||
Buitenleven. 6t
Maar * moedig moeten we ons verkloeken, Om fteeds d'aanftaande ftadt te zoeken,***^' Die boven alle trotfche fteên ^*14'
Beklijft en eenig blijft alleen.
Wat zal hy 't uiterlijk veel achten,
Die dag by dag moet leeren trachten, Naer
|
||||||
* Het ondérfcheit tuffchen onzen verdurven aart, en
een recht Chriftelijk gemoedt is grooter, dan dat tuffchen een beeft en menfch. En hierom werdenwe zoo krag- tj<T aangedrongen om den ouden menfch met zijne be- geerlijkheden af te leggen, en die voor een vernieuwt herte en reinen geeft te verwiffelen. Op deze geftelte- nifie laat zich deïlidder Kats dus hooren: Een romp, geen dier gelijk, een maakfe] zonder wezen,
Is tot het fchoon gewelf des hemels opgerezen; En dat maar in het (tof, maar in het duilter lag,
Heeft nu geen andre vreugt dan in den hellen dag.
Op, mijn gedachten, op! die naer den hemel itygen, Die moeten overal een ander wezen krygen. Wel aan dan, waarde ziel, verlaat den ouden menfch;
Dat is mijn eenig wit, dat is mijns herten wenfch.
Wegens dit vernieude leven zinfpeelt de Heer Bógmt
op deze wyze: Leg uw verdorven leven af.
En tree gelyk vernieuwt uit't graf,
Befchouw de Zyworm na het fpinnen,
£y fterft, en na een korten tydt, Herleeft ze vrolyk en verblydt. Wat moogtge een vafte plaats beminnen?
De plaats, die eeuwig duuren zal, Is niet in 't aardiche traanendal. |
||||||
6z W. Sluiters
Naer't geen hier boven is, en niet c°?-3*
Naer 't geen men hier op aarde ziet ? ""•l'z" Die 't wereltfch aanzien niet kan miffen, Wat zal men anders van hem giffen, Dan dat hy't noch te zeer bemint, En meer dan 't heraelfche verzint ? De zieloog van een yvrig Chriften
Dringt dwars door 'swereks nevelmiften, Ons fteeds omcinglende om en om, Tot 's hemels binnenft heiligdom. Dan achtze maar voor beuzelingen Deeze ondermaanfche fijmelingen j Daar zich de werelt aan vei^aapt, En zoo veel ydle vreugt uit raapt. Gelijk de fiere zonneftralen
Wel op den aardboom nederdalen,
Maar bly ven daar ter plaats nochtans, Daar d'oorfpron | is van dezen glans> Alzoodeziel, van Godt gegeven, Prcd.it.
Om vooreen tijdt alhier te leven, v'7'
Toont wonderlijk de kragt haars aarts, En heeft haar opzigt hemelwaarts. Een menfeh, die noch, in alle hoeken,
Zijn welluft hier beneên wil zoeken, Die kan noch wijs zijn noch vernóegt, Hoe dat hy 't immer fchikt of voegt. Een klein misnoegen kan hem quellen, En
|
||||
Buitenleven. 6j
En haaft ontftelen of ontftellen Al d'ingebeelde lull en ruft. De wcrelt krabbelt daarze kuft. Haar dulle ichijnvreugt (zoo wy weten)
Kan heel bequaamlijk kortswijl heeten, Om datze duurt een korte wijl,
En is gedaan in aller yl.
Geneugte en weelde zijn verfcheiden; Ziet, dat gy d'eerfte kieft van beiden. Een Chriften weet geen ware vreugt,
Als daar men zig inGodt verheugt ,iej.6i.v,io-
Gy denkt; dus eenzaam is niet lieflijk,
Maar veel gezelfchap is gerieflijk > Dat heeft men in de ftadt ter hant,
En naer zijn keur zoo niet op 't lant.
Maar meent gy dat men groot geluk heeft, Wanneer men't dag by dag zoo druk heeft 5 Verflaaft aan 't een bezoek op 't aar ?
Is 't heiligft veiligft leyen daar?
Hoe veel gezelfchap veel verleide,
Wift hy zeer wel, die eertijts zeide; Zoo 'k onder menfehen veel verkeer, Ik keer altijdt een minmenfeh weer. * Men
*Niet zonder reden liet zich Seneka aldus lïooremzoo dik-
wils als ik onder de menfehen ben geweerzoo dikwils ben ik minder menfeh wedergekeert. Dat zelve wordt by ons mes
|
||||
64 W. Sluiters
|
|||||||
Men koomt heel zelden by malkander,
Of d'eene menfch wrijft af van d'ander Een fchelfer van zijn menfchiijkheit, O! waar 't ook van zijn vleefchlijkheit! Hoe baaft verderven quade reden i Cor. ij,
En dwaas geklap daar goede zeden, w,33* Hoe
|
|||||||
niet zelden ondervonden , als wy ons in lange zamsn-
fpraaken verledigt hebben. Zoodathetgereederist'huis in veiligheit te ichuilen, dan ïich buiten by de men- ('chen wel te kunnen bewaaren. Want Het Schaap dat door de doornen gaat,
Steeds iet van zijne wolle laat.
Des is 't een eerlijk hert, een wys en deftig man, Die in zijn vroomhcit blyft, ook daar hy andei s kan, |
|||||||
Buitenleven. 6f
' Hoe haait wordt ietontroert van't geen
Men wel geregelt had door reen!
Het quaade, airede uit 't hert verdreven , Zal piotslij k ons op 't nieuw aankleven. Men komt'er zelden zoo van daan, Gelijk m'er was-naer toegegaan. Licht doet'er dit of dat ons wanken.
Het gaat met ons als met de kranken,
Die haait weer uitgaan naer de itraat, 't Geen oorzaak geeft tot grooter quaat. Want onze zielen, die veel dagen
In doodelijke ziekte lagen,
Zijn al te zwak, en onbequaam,
Om veel te zijn in 's werelts aam. Weeft ergens maar de vierde of derde,
Daar niet uw ziel befmet en werde, Of onbewroegt blijve uw gewis, Indien 't gezelfchap wereltfch is. In 't ftille alleen te zyn gezeten, Heeft zelden my daarna gefpetenj Maar dikwils wierd ik op my gram, Ma dat ik uit gezelfchap quam. Men gaat zich by de menfchen voegen,
Wel met een ingebeeldt genoegen, Maar 't tegendeel bevindt men iuift, Als ieder weer naer 't zyn verhuift. E Men
|
||||
66 W. S LÜITIÏR.S
Men ziet het al te licht gefchieden,
Hoe zeer men 't zom tyts meent te vlieden, Dat iemant by de vrolykheit Te veel of weinig doet of zeit. Hoe licht verklaptmen zich ten quaatften
Tot nadeel van zyn evennaeltenj Waar hoort men immer veel gepraat,
Daar d'een of d'aer geen hairtje laat? Elk zoekt uit andre luiden falen Een glimpkroon voor zich zelf te halen, 'k Zegg', dat hy als een Engel leeft, Die hier van niet een angel heek. Indien 't gezelfchap ons verblye,
De bitfche nydt, dejaloufye,
De gulzigheit, onkuïfche min, En hoogmoet, nemen 't hert haaft in. * Veel zoeter is 't in ftil te fchuilen,
Dan dat men met de wolven huilen,
En met de honden baiTen moet, Gelyk men licht uit zwakheit doet In-
|
||||||
* Maar wat dan ? De gezellinne der gulzigheit is
gemeenlyk de armoede , en deze de ellendige lalt der on- maatige geilheit, en van alle de rampen engebreeken, die uit haar gebooren worden. Zoo dat het een dwaas koopman zou zijn, die fyne voor valfche paarlen ver- wiffelde; dat is, de waare goederen der ziele om de val- fche welluften deslichaams te willen verliezen. |
||||||
BlilTSNt EVEN, 6j
Indien ik moet de vreugt ontbeeren,
Die komt uit dagelyks verkeeren, 'k Ontbeer het leet ook , dat daar uit Zoo onvoorziens gemeenlyk fpruit. Ik agt geen vrolyke gezellen, Wanneer 't gewifle zich moet quellen j Zoo dat 'er iet van binnen woel, En't hert in't lagchen fmert gevoel.s/"-. 14«*» 't Is al te flecht en flaafs met eenen,
Zyn vreugt te moeten gaan ontkenen Van d'andre j maar een dapper man Is 't, die zich zelf vermaken kan. Hy hoeft 't vermaak niet verr' te zoeken , Die 't vinden kan in wyze boeken: Die't hert door't goê gewifs'verheugt, ^ Verfehaf t een ftadig feeft vol vreugt.i $*v.i$ 't Is waar i men moet by menfehen leven 9
Doch 't moet geen hinderniflegeven, Maar eer en meer behulp in 't werk, Dat elk heeft tot zyn oogemerk. Wilt met de menfehen zoo verkeeren, Datze uw beroep niet mogen deeren, Maar daar in tot bevordring zyn, Gezelfchapzoet zyn baart veel pyn. 'tGaat wel,wanneer men,naer zyn wenfehen-
Is vry van d'overlallder menfchenj^np.^.i^' En dat ons niemandt licht belet E t Vaö
|
||||
68 W, Sluiters
Van 't geen waar toe wy zijn gezet. 't Gaat wel, wanneer men, met goê wille1.
Zoo lang het zijne doet in ftille,
Tot dat beroep en nood als dan Ons roepe en noode, en haal' daar van. Vermits de boog, door 't zelf bedryven,
Niet altydt wil gefpannen blyven, Zoo maak' men (taat in zijn gemoedt, Om uit te fpannen, als men moet. d'Uitfpanning zal van zelf wel komen: Daar is in 't minft niet voor tefchroomen, Men krijgt altydt genoeg bezoek, Al zit men achter in een hoek. 'k Ben van 't * gezelfchap niet af keerig ,
Maar ook daar na niet zoo begeerig, Dat
|
||||||
* Noodzakelijk is de gezelligheit der menfehen en
MU men met die te haaten , mm naer de menfehen dan naer de beeften hellen , in welke geene toegene- eentheit noch vriendfchap gefchaapen is. Men moetze echter onderfcheiddijk aanmerken, als (trekkende zom- tvdts ten goede , zomtydts ten quaade. Geen gezel- fchan is nutter, dan waar door de deugt verheerlijkt, de weg ten hemel gebaant wordt. Dus wierd Laban door fakobs , Potifar door Jofefs bywoonmge geze- cent: de ondergang van Sodoma om tien rechtvaereü- len •eefchorft : een geheel fchip behouden , omdat Paulus een der reisgenooten was. Befchouw nu eens 4e ty- den , en overweeg of'er wel eene zoo fterke ziele is, die niet eenigzins door 't gezelfchap bcünct wordt, |
||||||
Buitenleven. 69
|
||||||||
Dat ik het zonder leet of rouw,
Zomwylen niet ontbeeren zou. £ 3
|
||||||||
'k Ben
|
||||||||
dewyl de menfch zich even aan het vlees hecht , ge-
lijk de kraay zich aan het kreng doet. De heden- daagfche genegentheit is even als het Klimmerkruidt > dat zich als uit een tedere zucht om eenen boom llin- gert , doch door die omhelzinge zijne fappen verftikt, en in hem het leven uitdooft. Hier op zag de Dich- ter Bógaert , toen hy zich over dit zinnebeelt dus uitte. De fchyn verblint het fterflijk oog.
Waardeert uw vrienden niet te hoog,
O licht verleide en ydle menfchen ! Befchouwt eens hoe het klimmerkruidt
Het leven dooft der bomen uit.
Wat moogtge doch om vrienden wenfchen Zy zuigen u het leven af,
En gy daalr voor uw' tydt in 't graf.
|
||||||||
jo W. Sluiters
'k Ben gaerne vriendlij k en gemeenzaam,
Maar gaerne ook by my zelf weer eenzaam, Het is een ongelukkig man, Die niec van beide wezen kan. Wie naer 't gezelfchap en 't gefhater
Steeds jankt, gelijk een vifch naer 't-water, En buiten dat geen zoetheid kent, Als zwevend uit zijn element: Die altydt, buiten eige deuren, Zijn vreugt moet elders naer gaan fpeuren, En by zich zelf niet is te huis, Die heeft een ongevoelyk kruis. Die by't gezelfchap zy nop't kluchtigft,
En by de vrolykheit luitruchtigft, Zijn by hun zelf wel meeft ontftelt,
. En met de*zwarte gal gequelt. 'kVei>
|
||||||
* Wel is waar, dat de droefgeeftigheit eene hooft-
ftoffe van goede verftanden , en de baarmoeder der wysheit geacht vvordt; doch menhoudtze veeltydsook voor eene bronnc van uitfpoorigheit. Zulke menfchen kunnen zich zelven niet vervroolijken , maar moeten door den vrolijken aart van anderen als gaande ge- maakt worden. In 't beleidt der wereltfche zaken be- fpeurt men voornaraentlijk, dat de beftierders, die met een zwarte en taaye galle gequelt zijn, niets durven on- dernemen noch aanroeren ; daar de blygeeftigcn , in wier aderen de geele gal fpeelt, hunne gedachten aan- itonts in daden veranderen. |
||||||
Buitenleven. 71
*k Vermaak my matig by de menfchen: Maar 't gaat niet minder naer mijn wenfchen, Wanneer ik in myn eigen geeft Aanrechten mageen vreugdenfeeft. Zoo'k, bezig met mijn eige dingen,
Het hert mag uitten treuren zingen, Gy weet niet hoe'k my dan verbly', Al is'erfchoon geen mcnfche by. Wie om te gaan weet met * papieren , Wat hoeft die hier en daar te zwieren, E 4 Of
|
||||||
* By deze gelegentheit zal het niet zonder vrucht zijn
de oorfpronk des papiers, en die der letter- en fchryf- kunft uit den grondt der aloutheit op te delven. Voor de vinding van 't papier vormde de Ouden de letteren met eenen hamer in groote fteenen. Daarna graveer- den zy hunne gedachten op gladdehouteberderen,ge- maakt van beuken-bofch-en lindeboom en; of bevoelen •die aan de bladeren van palm- en olyfboomen, kees- kruidt en lynwaadt , bepleiftert met wafch , waar op zy met een yzere, y voore en houte fchtyfpriem fchree- ven, als in de Afinaria en Bachides van PlatttustcziÉn is. Al lang voor de tyden van dien Dichter is deze fchryfwyze in 't gebruyk geweeft ; alzo uit de Iliade van Homerus komt te blyken , dat Pretus eenen brief, gefchreven op diergelijke berderen , Bellerofontoezondr. Naderhant is het papier gevonden u!t zekere Egiptifche papierftruik , zijnde een gewafch van twve ellen lang, en hebbende in ftede van baft zeer breede en dunne vliezen, die met eene naaide wierden vaneengefchei- den. En is dit het Nyllche papier, dat ten tyde als Alexander de Groote , na 't ftichten van Alexandrye, |
||||||
JI W. S L U I T E R >S
Of aan te halen zulke maats,
Die hem meer hinders doen dan baats?
Wie zulk een volkje wil believen ,
Krygt meenigmaal zijn huis vol dieven, 'kMeen
|
||||||
in Egipte triomfeerde, in't gebruik was. Aangaande het
Pergament, 't zelve heeft zijnen naam van Pergamus, een Afiatifchc ftadt inTroas, alwaar men het eeiftuitvondt. Jojefus nochtans wil.da? de boeken der Hebreeuwen al op perkament zouden gefchreven zijn. En is Herodoot\m oordeel , dat de Ouden op geite- en ichapevellen ge- fchreven hebben. Het gebruik der pennen is al voor den Trojaanfchen
oorlog bekent geweeft, indien wy Homerus gelooven moogen. Volgens Eufebixs is Tiro , de vryeling van Cicero, de eerlte vinder van met tekentjes te fchry ven. Deze verborgene fchtyfwyze , van de ouden S.e- fanographïti genoemt, en niet leesbaar dan voor dege- nen , die daar van onderrecht zijn, heeft Julhts Cezar dikwils gebruikt , als uit Suetonius komt te blijken , en wordt thans in gewichtige flaatszaken aan alle hoven zeer behartigt, en krachtig voortgezet. Sedert is'er een ander papier ter baane gekomen, het
gecne wy thans noch gebruiken-,waar van de eerfte vinder niet bekent is; gemaakt van oude verlcheurde vodden of linne doexkcns, die met water tot eene vloeibare(toffe geflagen ,of gernaalen ; en die dan met eene houte vorm,doorvlochten met koperdiaat.hebbende de begeer- de groote , uit ten kuip opgelchept worden, en ieder blad tuffchen wolle vilten of lappen mgelegt , werd het voornaamfte water, door een zwaare pers, daaruit geperft, in fchuuren opgehangen, gedroogt, doorlym- water getrokken , om het vloeyen voor tekomen, en vervolgens noch wel twee of driemaalen geperft, om zyn behoorlijke gladdigheit te geven, en alsdan tot boeken geteït, en tot rie;nen opgepakt. |
||||||
Buitenleven. 7$
'k Meen ttoure dieven van den tydt, Die uitgekocht moet zijn met vlyt. £/>*>■ 5- Schuwt alle dieven, maar bezonder *' " Een tydtdief; want hy fchaadt te wonder, Die rt geen hy neemt, u nooit ais dan, Al wou hy ichoon, weer geven kan. Doch, zoo men d'omgank met veel wyze,
Geleerde en hooggeëerde, piyzcj Die meelt beroemt zijn en vermaart,
Zijn op mijn kamer t'zaam vergaart:
Ja zelf ook van de voorige eeuwen, Die zoetjens, zonder veel te fchreeuwen, Verhandlen allerhande rlof.
Elk fpreekt bedachtzaam en met lot.
Nooit gaat zich een van dces' ontfteken.
Men machze nacht en dag aanfpreken, Daar wordt by hen geen tydt verfpilt,
indienge zelf opmerken wilt.
Dees ommegank gefchiedt vrypoftlijk, En dees gemeenfchap vak niet koiüijk; Zy willen altydt by ons zijn,
En proeven nooit ons broodt of wyn.*
_ E f__________\___U * Hoe veilig fchenkt Pallas aan de geleerden thans den
wyn,daar eertijds Plato enPythagoras hun vaderlant moe- iten verlaten , om deel te hebben aan de wysheit derÊgip- tiiche prietteren. Apollonius reisde naer Etiopie en Perfie, om met de Magen, Brachmannen enGymno- fophiften te redeneeren. Om Salomons wysheit te hoo- , ren |
||||
74 W. Sluiters
U dunkt, men wordt geëert in tteden,
Daar wordt uw roem en deugt beleden, En als op 't fchouwtooneel geftelt,
, Zoo dat m'er over al van meldt. Maar 't gaat wel dikwils recht daar tegen: En ook wat is 'er aan gelegen, Of juift het ongeftadig volk
Niet overal uw lof vertolk'?
Die nooit iet loflyks doen en mogen,
Of 't moet juift zijn in aller oogen,
Dat fmaakt wat naer 't vermomde grijn,
En heeft een ydle faamzuchts fchijn. De ware deugt is, daarentegen,
Om ooggetuigen niet verlegen:
De fchouwburg haarer werken is Haar eigen onbevroegt gewifP. Hoewel de deugt ook woont in 't duifier,
Noch fprijdze wyd en zyd haar luifter, Haar minnaar wordtze licht gewaar, En volgt haar op het voetfpoor naar. Ja waare deugt kan in de muuren Van d'een of d'ander ftad niet duuren: Zy
|
||||||
ren quam deKoviinginne uit Scheba: en volgens Hiero-
nimus reisden verfche^de weetgierige mannen uit plaat- fen, meer dan duizent mylen afgelegen, om deel te heb» ben aan den ommegang van den welfprekcnden Livius. |
||||||
Buitenleven. jf
Zy wil niet in zoo eng een bandt. De werelt is haar * Vaderlant. Doch 'k laat u gunft en macht verheffen,
Als ik, inftilheit, mag bezeffen
De zoetheit van een vry gemoet, Dat, zonder hinder, 't zyne doet. Munt uit, enzyt uitltekendhoogej
Het is niet anders in mijn ooge
|
||||||
Als een verheve fteilte maar,
U houdende in een Haag gevaar. _____________ De * Dit bleek ia Bion; want toen hem gevraagtwierdt
van waar hy gefprooten was, gaf hy tot antwoort: ik ben een burger des geheelen aardrijks. Zulk een mocht hy zich met recht achtten, zeit Cicero, alzo hy in alle wetenfebappen en deugden t'huis was. |
||||||
7<5 W. Sluiters
De ftormwint treft den hoogen ceder,
En fmakt verheve toppen neder,
Daar kruit en bloemen, laagin'tdal,
Wel zijn bevry t van 't ongeval. * Die
|
||||||
* Wat hier van uit Horatius door verfcheide bra-
ve Dichters is opgezongen, laat de plaats niet toe in zijn geheel te vertoonen. Het Kunirgenootfchap Nd Volentibus /irduum laat zich dus hooien: Men mijd een hooge en laage ftaat,
En houd' zich in de middelmaat. De blikfemen, de winden treffen
De bergen, en't geboomt veel eer, Wier kruinen zich ten hemel heffen ,
. Dan 't laage kruid by d'aarde neer. De Dichter Bógaert verklaart zich over deze ftoffe aldus:
Nooit zullen felle donderflagen
Zoo ze«r de laage hutten knagen, Dan fpitfe toorens, hoog van trans,
De ftormwindt zal het net min deeren, , ^ Dan eiken die de lucht braveeren. Vergaapt u dan aan ydlen glans
Noch grootheit, daarge u aan kunt ftooten. De rampen treffen meelt de Grooten. Hierom befluit de grootachtbare Heer van Wimmenum
en Vromade zijnen Muiderberg met defe woorden: Eea kers hier, die als purper blaakt,
In Üilheit met een' vriendt genooten, Veel beter, dan het wiltbraat fmaakt,
Met (chrik voor ongena van Grooten. Zoekt gy geruft te zijn van geeft i
De ftcilfte takken fchudden meelt.
|
||||||
Buitenleven. jj
Die v/el te blyven weet by d'aarde, Valt immers met te minder zwaarde. Hoe hooger doch alhier gepraalt,
Hoe laager eindelyk gedaalt.
Hoewel ik hier niet fteeds verkeere
Met luiden van gezag en eere,
En om hun grootheit, itaat, of pracht,
Van elk geacht en opgewacht: Zoo mag ik nochtans by de vroomen,
Zoo dikwils als'e my luite, komen ;
En vinde by hen zoet onthaal, En 't goed eenvoudig hert, voor praal. Als ik my dus wil gaan verzeilen,
Behoeve ik niet te (taan en fchellen, En bellen voor de deur of poort, Tot dat het eens een dienitboö hoort, 'k Behoev' de vloer dan niet te * myden, Noch
|
||||||
* Niet oneigen dient op dit voorval, 't geen de Rjdder
Temple inzyneGederikichriften als iets zeltzaams aante- kent. Eens t' Amfterdam by den Heer Hooft genoodigt /zynde,endooreenzwaare verkoutheit op de vloer fpvi- gende, zag hy dat een meidt,hebbende een fchoone doek in de hant, telkens het fpeekfel opnam , endevloerplan- ken weder fchoon vreet'. Hierover verwondert, en met den Heer Hooft in gefprek getreden, verhaalde diehem, dat'er twee kamers in't huis v/aren, waar binnen hy nooit dorlï treden, en die hy geloofde maar tweemaal des jaars geopent te werden, alleen, om dezelve fchoon te maken. |
||||||
78 W. Sluiters
Noch in de zaal te ftaan byzyden,
En wachten daar my zelve moe. /
Ik gaa hier overal recht toe.
Dan zie ik geen fieraad zoo heerlyk,
Noch naer mijn zin iet zoo begeerlyk, Als 't vroom en oprecht hert der*liên,
. Datze in eenvoudigheit my bicn. 'k Zie alzoo lief op leeme vloeren Den vlegel of den gaffel roeren, Dan dat men zich in 't lchoonft falet
Tot ledigheit of fpelen zett'.
'kZie
|
||||||
Onder diergelyke vertellingen van de naaukeurige zin-
lykheit der vrouweo.noch zo gemeen in deze ftadt,wierdt hem een huis aangewezen, en daarby verhaalt, dat zeker Magiftraatsperibon, daar aan de deure kloppende, orr de vrouwe met zyn bezoek te vereeren ,en van een Noort- hollantfche meidt.na 't openen van dezelve,verftaan heb- bende dat haar Juffrouw t'huis was, en daar op willende ingaan, van de meidt, merkende dat zyne fchoenen niet zeer fchoon waren, by de armen op den rug wierdt ge- noomen, door twee kamers getorlt, en by de trappen nedergezet, alwaar ïy hem de ichoenen uittrok, en een paar muilen, aldaar (taande, aandeede; met te zeggen dat hy by haar Juffrougaan konde, die in haar kamer was. Meer diergelyke [taaltjes van uitrpoorigheit levert de Verrezene Hippolitus uit. * Hetklagenvan een' vriendt verlicht defmarte, en
verdubbelt de vreugde, gelijk wy op de 68 bladzyds vertoont hebben; en is het gezellig leven iets dat tot dea menfche behoort. |
||||||
'k Zie liever in boomzyne kleeren
De huisman hier zich zelf verneeren: ■ En naer zijn werk ten * akker gaan, Pan pronkers op hun wandelbaan, Die
|
||||||
* Ons lnft het boerfch lantleven uit zynen eerflen grondt
op te delven, 't welk Cicero eenemeefterefle vanipaar- zaamheit, naarftigheit, en rechtvaardigheit noemt; daar in tegendeel het fteedfche leven, als meer metonma- tigheit belmet, gierigheit teelt, waar uit ftouthertigheit, en allerley boosheden voortkomen: en nam het Kam voor den hoogden lofop , als men hem eenen Lantman noemde. Door deze oefening, hetzyn de woorden van Lukretius Karus, heeft de alteelende natuur den menfchen een voorbeek gegeven, waar door zy de kunft van zaai- en planten en enten geleert hebben, toen uit de geval- lene |
||||||
So W. Sluiters
Die met befhikte zije kleeren
Een ieder langs de ftraat braveren, En ledig zwerven overal Waar't beft hun dartelheit bevalP. 'k Zie alzoo lief een karre of wagen
Den meft, die'tlant bevrucht, uitdragen, Dan*koets by koets, waar in me om itrydt Zoo
|
||||||
lene zaden en ekels klecne ftruiken,én jonge telgen op be-
quaame tyden uit het aardryk voortfprooten. Hier door kregen zy lult om de looten op de takken te enten, en de tengere ftruiken op den akker onder de aarde te be- graven. Naderhant beproefden zy meer en meer de lant- bouwerye, en ondervonden dat de wilde vruchten , door 't bearbeiden der aarde, zoeter en ryperwierden. Zy decden de boffchen, door 't geftadi» hakken, meeren meer naer 't hoog gebergte deinzen , en behielden de vruchtbare vlakte voor den lantbouw , op dat zy wei- den , poelen en beeten hadden, famptallerleiefoorten van graanen en wyngaarden , die violyker by laage heu- velen waffen, en dat'er dreeven van olmboomen, 'uit geftrekt langs de daalen en vlakke velden, zouden tuf- fchenloopen, en alles door een aangename groente on- derfcheiden: gelyk thans alom de lantftreeken door deze verandering het ooge bekooren, daar wy dezelve rontom met allerhande foorten van boomen beplant zien, die zoe- te vruchten dragen. * Wegens het juifte gebruik werden aan de wagens ver-
fcheide benaamingen toegepaft. Grooter nut brengt de karre den menfchen toe dan de koetfe, om dat deze meer dient tot tydtverquiüing en dartele ledigheit , daar de karre als tot een gereedfehap ftrekt, om's menfchen ar- beit,
|
||||||
Buitenleven'. Si
"Loo vruchtloos uitdraagt d'edlen tydt.
Van al dat toeren ginfch en weder,
Van al dat voeren op en neder,
En 't hofleboilèn door de itadt, Is 't oor haalt moe, en 't ooge zat* Gy zegt: daar is geen leer of voordeel
By luiden van zoo weinig oordcel. O ja, een wijze leert ook daar, Of hy ten minften leert een aar. Ja 'fc ben 'er met veel meer genoegen, En voel in 't herte minder wroegen, Dan daar men, met bevalligheit, En uitgezochte woorden, vleit. Daar zich deurtrapte koppen fpitfen,
Om met hün*fletfen, a!s met flitfen, Eens Hechten en oprechten oor, Zomtijdts te booren door en door. F Dat
beit , behoefte , en gezontheit te baate te komen.
Eainartk verhaalt in't leven vahKareldenGrootefi, dat Childerick , de laatlte Vorft uit de Mcroveën , en alle de volgende Franfche Koningen , zoo uit als naer het paleis op een gedekte karre (carpento) reden , ge- trokken door offen, en beftiert door eenen voerman in boerfche klederen. * Niet te onrecht zegt men , dat de vleiery voorna-
mentlijk in hooffche Ilavernye, of in tegenfpoet geleert wordt , daar de ruw- en koelhe.t vruchten zijn"van 't vrye lantleven, en van eenen ilaat, waar mede icmant te vreden is* De verilrikkingen door fchoonichvnen- de
|
||||
8z W. Sluiters
Dat noemt men daar politifeeren, Wie 't noch niet kan, die zal'tdaarleeren. Die door de werelt wil, moet zijn Nu wit j dan zwart j nu grof, dan fijn. |
||||||||||
Die in de fteên met lof wil woonen,
Moet meed zijn aanzicht avrechts toonen, |
||||||||||
En weeten, door een loozen vondt
Elk een te praaten naer den mondt. |
||||||||||
________________________Gy
de redenen, waarvanmenzichindiegelegenthedenbe-
dient, zijn , om zoo te fpreeken , niet anders dan de l flymftreeken , die eene flange onder 't kruipen op de aarde nalaat: zoo meenigvuldige krullen, zoo veele bochtige zwieren en omwindingen befchrijven en be- flaan wel een ruime plaats; doch komen alle deze op den naauwen mondt van een hol uit, dat niet dan pelt en fenijn uitademdt. |
||||||||||
ËuiTENLEVËN. 8$
Gy zuk'er veel aan u verbinden}
Maar zijnze daarom alle uw * vrinden ? , Z.y bieden u hun dienft wel aan, Maar 't is flechts om hen zelf gedaan. Schoon d'een op d'ander is verbeten,
Ja fchoonze 't beide zeker weten, Dat ze op elkander zijn vol ipijts, Noch is 't als vriendichap wederzijts. F 2 Men
|
||||||
* Ten dezen opzichte vertoont de Ridder Kats dit zin-
nebeelt, dat eerfi ïiej, daarna teet is: en 't is zeker, Zoo lang men met Ajuin fpeelt zonder die te fchellenj
Zoo zal die niemands oog in eenig ding ontitelk-n , Maar als men deze vrucht van haren rok ontbloot,
Zoo wordt het gantfch gezigt van enkel tranen root.
Veel menfchen zyn beleeft, en weten fchoon te praten y Zoo lang zy voor een vriend geen hair en moeten laten* Maar als het qualijk gaat, 'dan is het uitgemalt.
Men kent de vrienden beft wanneer der iehade Valt.
Hier op zag ook de Dichter Bógaert, toen hy zich We-
gens den omzichtigen ommegang met menl'chen dus hooren liet: Gelyk Ajuin, zoo is een vrindt
Die u maar om 't genot bemint * Zy zal u,' ongefchilt, nooit fchaaden ,
Maar byten, van haar fchil ontbloot.; Zoo zal in t nypen van den noodt Een tafelvriendt u ook verraaden,
Dan leert gy eerft, doch al te laat, Hoe ver dt waare vriendichap gaat- |
||||||
§4 W. Sluiters
Men kuft'er menigmaal de handen,
Waar in men liever floeg zijn tanden, Om af te byten mog 't gefchiên.
't Gaat wonder vreemt by ftaatfche liên.
Men moet'er't vleyen dik wils hooren
Met jonltige en met opene ooren, Om dat'er vriendfchap en gevlei
By veelen nu is eenerlei.
Het ichijnt doch, dat men nu oprechtheit Houdt onder volk van (laat, voor flechtheitj Als of de deugt flechts in den mondt,
In fchijn, en niet in zijn, beltont.
Ja die met andren nu wil voort zijn,
Moet van Vosmeer of Schalkeroort zijn, De werdt overvloeit nu doch
Van linkernyen en bedrog.
Wie meê niet weet .van brilverkoopen,- Die heelt'er niet veel goets te hoopenr Wie 't ampt van kuipen niet en kan,
Die blijk'et een vergeete man»
Die naer der werehfche genoegen
Zich niet begeert, noch weet te voegen, Wordt overal befpot, veracht, En, als een flechthooft, uitgelacht. O! wat al lillen, latten, luiten, Zijn 't die de ?,iele itaag onttulten, Dan
|
||||
Buitenleven. §ƒ
Dan hier, dan daar, in groote fteên! Veel beter leeft men hier te vreên. Loop wereltfeh woel geert, als een jager.
Uw beurze vet, uw ziele mager; Ik hebbe een * goudmijn hier in 't ftill':
Daar vinde ik fchatten nacr mijn will', Doch fchatten voor de blinde mollen, Die met veel moeite d'aarde uithollen, Verborgen en gantfch onbewuii, Dies zijnz'er noch niet op belurt. 'k Wenfch, dat mijn oogen en mijn ooren ■]-
Ter werelt nooit iet zien of hooren, Dan 't geen my van de werelt trekk', En tot Godts liefde meer verwekk'. F 3 Wie
|
||||||
* Het gout, hoe heerlijk voor het oog, wordt een
fchadelijk goedt geacht, om dat het dikwilsdedeugdeu uitdooft. Om deze reden had Krates liever zijn gout in de zee te werpen, dan daar door fchipbreukaanzy- ne deugden te lyden. f Het gezicht en 't gehoor zijn krachtige werktuigen
om indrukfelen op den menfeh te maken. Hun onder- fcheit beftaat hier in, dat de innerlijke zinnen met groo- ter kracht "n nadruk door de oogen bewoogen werden, dan door de ooren. Toen Alexander ajmlMoet zag, krees hy krachtiger indrukfelen dat hy fterffelijk was, dan zijn vader Fd:ppus door 't roepen van zijnen die- naar, die hem alle morgen met deze groet wekte: ge- denk dat gy een menfeh zyt. De ooren ltnjken het vlies van denharffenen; maar de oogen dringen tot het brein in , en doorbooren het herte. |
||||||
i
8ft* W. Sluiters
Wie zou, voor't ydel aardfch gefemel,
Niet graag verkiezen zulk een hemel, Een hemel, die men voelt in 't hert, Als 't vry van 't aardfch gelaten werdt! Wat heeft de vroome al zielgefpertel
In groote fteên, daar weelde dertel,
Daar hoovaardy, en praal en pracht, En veinzery zijn in haar kracht! Daar (bat- en baatzugt, als twee peften,
Zoo ligt vergiften d'allerbeften,
Daar d'ydelheit is op 't tooneel, Op datze aldaar haar rolle fpeel'. 't Is zeker, aanzien doet gedenken,
En menigmaal aanloklijk wenken, Zoo dat de vroomfte wordt verleidt
Door aanzien en aanzienlijkheit.
Laat, 't geen gy prijft, zijn heel aanzienlijk, Het is ten weinigften niet dienlijk Voor een, dien 't moeilijk valt en deert,
Dat ooit de werelt hem vereert.
Men heeft alhier geen zorg te dragen,
Om zoo veel oogen te behagen, Als dag by dag, in groote fteên,
Zijn over al rondom u heen.
Hy mag wel letten op zijn zaken, Pie 't elk aldaar te pas zal maken. Men
|
||||
Buitenleven. 8;
Men raakt'er dikwils in verfchil,
Men zy zoo vreedzaam als men wil. Men hoeft zich hier, als in de fteden,
Niet daaglijks even mooi te kleden, Men doet alhier zoo veel met py, Als daar met blinkend felp en zy. Te flaaffch is 't, zich te moeten voegen, In kleding, naer elk eenS genoegen. Hier gaan wy, met gemak en ruft, Onopgefchikt, zoo lang 't ons luft. Die naer iet goedts en zoets wil poogen,
Ziet hier een ander niet naer d'oogen, Maar doet» invryheit, onverzaagt, Het geen zijn grage luft behaagt. 'k Zou, woonende in de ftadtfche itraaten, Miffchien veel goede dingen laten, Die 'k, naer mijns herten wenfch en wil,
Alhier verrichten mag in 't ftil. Die 't hert ontlaft van aardfche zorgen,
En naer Godts vree haakt in 't verborgen, En fchat den tydt naer waarde en recht,
Wat plaats is zulk een menfch te flecht ?
Wat van de werelt wordt geprezen, Dunkt zulk een hinderlyk te wezen , Vermits 't hem van veel tij dts berooft,
Die tot iet beter is belooft.
F 4 O Vry-
|
||||
88 W. Sluiters
O vryheit, aangenaame vryheit!
Wat geeft gy 't hert al ruit en blyheit! Wat nut en voordeel brengt gy voort!
Hoe doet gy alles ongeftoort!
Myn edle ziel, zoo vrygebooren, Mag van geen dwank of ketens hooien, Daar 't itadtfch gewoel u vaft in houdt}
Al waren ze. ook van enkel gout.
Wat kan de werelt dien vermaaken
Die arbeidt om haar te verzaakcn? Tit.z.v.n. Die haar gelijk een vyandt acht, En om haar loosheit houdt verdacht? Wy bidden immers en begeeren, Dat Godt onze oogen af wil keeren, Pf-ity Op datze d'ydelheit niet zien, ""'^1' Die 'k hier zoo veilig kan ontvliên. Wat zoude ik mijn gezicht dan weiden
In dingen, die de ziel verleiden? Om welke niet te zien, ik 't oog Man.g.
Veel nutter uit te fteken poog. *M7'
Gevaarlijk is deze open venftren Te zetten naer het meefte glenftren Der ydelheit, die eerft daar in
Komt fluipen, eerze 't herte winn.*
Wat
|
||||||
* Hoedanig de oogen en ooren op 't harte werken,
en daar op eenen invloedt maken, ftaat op de'8jfte blad-
|
||||||
Buitenleven. 89
Watftiertmen.zooverdv/aaftjzijnoogen^is
N aer't geen \vy doch niet hebben rnogen?^'s- De werelt gaat, hoe fchoonze zy, 1 ïoh. z.
Met haar begeerlijkheit, voorby. v-i]-
Waar zal ik, onder ganfch de zonne Pred. 1. Iet zien, dat duurzaam blijven konne? *♦"• 't Is ydelheit der ydelheit Pr.i.v.z.
Al wat 'er is in ?s vvereks krek.
Och lacy ! arme erbarmelingen,
Die ftaroogt naer zoo aardfche dingen , Die gy uw levenlang mifichien ]Nict weer zult met uw oogen zien! |
|||||||
Wanneer de doodt maar aan komt kloppen,
Zoo maaktze fpaden ende fchoppen F f Met
|
|||||||
. bladzijde aangetekent.
|
|||||||
po W. Sluiters
Met * kroon en fchepter haaft gelijk ;
Sieraat en praal mee drek en {lijk. Zegt eens op 't einde van uw leven,
Wat u de werclt heeft gegeven -t Och lacy ! ongewifle vreugt,
Gefauft met leet en ongeneugtj
Een valfche hoop, die veel re keur ftell', Maar op het einde u zelf te leur ftell' > Een bloem die in der yl verwelk';
Vergif in een vergulde kelk.
Zy toonde u deftige paleizen,
Maar opgepropt met zorg en peizen; Volkrijke fteden , frhoon van glans, Vol onruft en gewoel nochtans: Sieraden, fchatten, ceretittlen, Maar die tot hoovaardy ons kittlen j Veel heerlijkheit, maar al vermomt, Tot dat de f doodt ter deure in komt. O krom-
* Het komt 'er op uit, 't geen Horatius in zijne zinne-
beelden dus uitdrukt: De doodt is 't eindt van alle ding;
Zy treft den Boer en Hoveling, Zy maakt en hooge en laage ftaten Eikanderen gelijk in 't graf.
Men moet op 't eindt der loopbaan laten En ampt en kroon en fchop en ftaf. t En waarlijk, als men de wereltfche inzichten in haare
*rondtregelen met eene Chriftelijke ziele befchouwt, tzal
|
|||
BuiTENL E V E W. 91
|
|||||||
O kromme zielen, domme zinnen J
Hoe meugt gy 't aardfche zoo beminnen, Daar d'aardealreê zich neigr ten val i Pt- 4- En in der haaft bezwijken zal f v'I7; Die
|
|||||||
't zal'er even zoo meede geftelt zijn als met de grafnaal-
den , te weten , niet dan voor 't oog ; 't geen ons be- weegt de ydele waanzoekers , (lekende in dusdanige fchulden, met den Dichter Bdgaert dit te ennneren: Onnutte en ydle Pronkfieraaden,
Hoe veelen zyn door u verleidt!
Wat zytge ? een ydle metigheit.
'k Zal eeuwig uwen glans verfmaaden. Myn ziel bemint een beter goedt;
Een goedt dat d'aardworm nooit zal knagen, Noch mortelen door regenvlagen, Maar eeuwig fchittren met een' gloet.
|
|||||||
pa W. Sluiters
Die 't hert hier op geen zichtbaar goedt fielt»
Maar al zijn goedren in 't gemoet fielt, En niemant ziet, met wien hy wenlch Te wifflen, is een zalig menfeh. Men moet de goede dingen leeren
Naer haar geduurzaamheid waarderen: Dies vindt alleen een wijs gemoedt
Genoegen in 't onzichtbaar goedt.
Al wat hem ware troofl zal geven, Moet wezen van een beter leven : Want tijdlijk is 't al wat men ziet, * Cor.4.
Maar 't eeuwig goedt en ziet men met.^18.
Al wat gy*hebt van doen noodzaaklijk,
Al wat de ziel ooit was vermaaklijk, Al wat ooit heil op aarde brocht, Moet boven d'aarde zijn gezocht. Hy doet wel een verkeerde keuze, Die zich laat leiden by den neuze Van d'ydle werelt. O J die hoer Verleidtze dieze krijgt aan 't inoer. Waarom dusydel, edel menfche,
Dat uw verflaafde lull flechts wenfchc Den valfchen glans van 't aardfche flijk, En zich zoo zeer daar op verkijk ? Waarom is niet uw fluimziek ooge Meelt naer 't onzichtbaar goedt om hooge ? Want
|
||||
Buitenleven. s>}
Want daarom fchiep u Godt recht op, Om (teeds te zien naer's hemel*top. 'k Laat d'ydelheit aan die zoo bot zijn,
Datze/aardfch van d'aarde,op't aardfch verzot
zijn> Het fchoonfte, dat men zoekt op d'aard9 Is doch mijn liefde ganfch niet waard: Ik zal'er nooit het hert op zetten;
Maar fteedts op beter dingen letten.
Ik ben veel hooger van gemoedt, Gefchapen tot een beter goede. Niet anders hebbe ik voorgenomens
Dan dat ik mag te boven komen De gantfche werelt, t'zaam met al Wat hier is in dit aardfche"f dal. Mijn zin is hemelfche verzinning. #£#.3.10» 't Geloof is d'edele overwinning, iiod^.v^. Die
|
||||||
* Boven alle fchep!eïen heeft de menfeh dit voor-
recht ontfongen, dat hy de aarde met voeten treedt, en 't hooft ten hemel heft , op dat hy in de geduurige overweging lijnes oorfpronks, alle zijne zinnen en gene- gentheden afleide van de flijkachtige dingen deraarde, en zich gewenne, door een-naauwe verbintemiTe , den hemel eigen te maken. t Dus ftaroogt men beft wat'er van alle de onder-
maanfche dingen zy ; waer op Horatms, volgens de beryming van 't Konftgcnootlchap Nil Polenttbits Ar- iastm, dit affchetft: Wat
|
||||||
/
j>4 W. Sluiteü s
Die elk naer Godt geaarde gemoedt
De werelt overwinnen doet. Den adelaar zoo eêl van aarde,
Wroet nimmer, met de mol, in d'aarde, Maar fpoedt zieh,door een wakkrevluchr* Met luft al opwaards naer de lucht: Zoo vliegt een Chriften , als met vlerken, Ook edelmoedig naer de zwerken, En acht al 'swerelts dom gezwier, Aldus verheven, niet een zien Wil 't volk, tezeervan'taardfch beftoven,
Dit noch niet looven noch gelooven, |
||||||
Wat houdt men zeker en gewis,
Het geene niets dan fchaduw is.
Aanfchouw de Tomben, Graven, Vaten, Daar is niet in dan flof en afch,
't Geen d'aardworm over heeft gelaten, Of 't lykvier niet wel machtig was.
Hy is recht wys die zich kan kennen, En 't hert tot iiedrigheit gewennen. Die vorft der Latynfche lierdichteren hielt ook voor
onfeilbaar , dat zyne gezangen die vorftelijke Praalge- bouwen zonden verduiiren , welke hy als nietig en vergankiijk aanzag: want hy laat zich dus hooren: Ik heb een werk volbragt, dat langer flant zal houwen
Dan koper, en de vorftlijke gebouwen, Ten hemel opgevoert, en hooger dan de Naait,
De Giafnaalt, daar Egipte mede praalt. |
||||||
flHB^SH
|
|||||||
Buitenleven. pf
Ikblyv' nochtans by mijn gevoel.
En*kiez' het tot mijn deel en doel.
Dus zal ik waarlijk niemant kunnen Zijn-j" welluft, fchat, of eer, misgunnen. Dus hebbe ik wat myn hert begeer',
En wenfch op aarde doch niet meer.
Zoo 'k mag een heer zyn van de lullen,
Die
|
|||||||
* Zulk een kloek en ftandvaftig herte ontzet zich niet
als de oceaan der wereltfche zaken hol en hoog gaat, en 't fchip van ftaat met eenen haaftigen ondergang fchijntte dreigen; dewijl het dan voornamêntlijk toont, dat het zoo min den flag van 't noodlot , als het am- beelt dien van den hamer vreeft. Wel is waar, dathe-^ vige ftormwinden zomtijdts een fchip van de haven der hoope afrukken , maar zy kunnen geenzins de naaide van 't kompas verwrikken. Al breekt de maft, al fcheuren de zeilen , al wordt het roer uit zyne haa- kengeflagen, de naaide bly ft ongeroert, en wy ft recht noorden aan. Op deze wyze laat een edelmoedige ziele haare fterkte blyken , vreezende op hooge en fteile plaatfén voor geen gevaar van vallen , dewijl hy zonder ontfteltenifle bet gevaar befchouwt. "f Hief van heeft de uitkomft de waarheit getoont ?
want de welluft is de worm, die alle eerlijke en groo- te daden opeet; de vleide, diealledefchooneverfier- felen des levens bezoedelt; het doolhof, dat alle de def- tige aanüagen verwart; de klip, die de hulk onzer dagen verbryzelt; en eindelijk de afgront, dielichaam en ziel verzwelet. 't Is dan een doodelijk wanfchepfel, dat met zyn vergif nóch Keizers ontziet, noch Konin- gen fpaart, of eènige hooge machten mydt, dringende zoo wel door poorten van paleizen, als door deuren van geringe hutten. |
|||||||
I
|
|||||||
9<S W. Sluiters
Die d'edle ziel, doov'taardfche, ontrufïcn Eo onverhindert blyvein'tmyn', Hoe kan ik dan gelukk'ger zijn ? Een menfch die ftil en geerne alleen is, MetGodt,iijnhoogftelot,gemeenis,^/i6.5,9. En niet met 's wereltszorg bezwaart,Lmc Zl- Heeft als een * hemel hier op d'aard. v'34< |
||||||
FA-
|
||||||
* Wy befluiten dan metonien Godtgeleerden Dich-
ter, dat een vroom man een Agent des hemelsis: dat al zijn bedrijf en zorg beftaat in de dingen te verrich- ten die boven zijn, daar Chriftusaan Godtsrechterhant zit. Al betreden zyne voeten de aarde, zyne ziele wan- delt buiten het gezicht der ooge , ziende dwars door de wolken, en dringende tot in het binnenfte heiligdom des hemels. Zonder dezevreezegaathyhier, meteen geankert vertrouwen, dat alle dingen , zelfs de quaade, hem ten goede zullen gedyen. Al te zwak zyn de wegrukkende ftroomen der werelt , om zynen drang naer om hooge te fluiten, ofte verwrikken. Zynge- loove is gezenuwt meteenepeeze, die zich nimmer be- geven zal. En waarlijk, hoe kan't hem miflen ? Godt is het plechtanker, waar aan het fchip zijner ziele vertuit leit. |
||||||
Buitenleven. 07
FABEL
VAN DEN
LANT-enSTADTMUIS,
UitHoratius*}
Waar mede hy te kennengeeft zyne rufte,gemak en
genoegzaamheït op 't Lant, en de onruji en
moeite van 't loellitftïg Stadtfcb leven.
HOort vrinden, hoort wat ongemeens*
Men zegt, hoe dat deLantmuiseens Den Stadtmuis in zyn hol ontfing. Al was zyn voorraad fchoon gering , Hy heeft nochtans zyn ouden vriend Van alles mildlijk toegedient. Hoewel hy zelf meeft eet wat rouw, En 't zuinig by malkander hou j 't Is al ten beften voor een gaft, Daar groote fpaarzaamheit mee paft. Hy brengt zyn wcggeftopte grein, En al zyn voorraad groot en klein, Met halfgegete ftukjes fpek , Nu graag te voorfehyn met zyn bek, Als t'eenemaal daar over uit, Dat eens de hoogmoed zy geftuit G Des
|
|||||
• Strm.lih 11. Satyr. VI,-
|
|||||
P§ W. Sluiters
Des Stadtmuis, die de fpys van 't lant
Te walglijk aanraakt met zyn tant. Mits alles dus nu is bereidt, Daard'*huisheer zich in't kafuitfpreidt, Eet onkruid en van 't flechtfte zaad, Waar meê hy zich genoegen laat, Maar 't beft banquet niet aan en taft, Zoo zegt op 't left de fteedfche gaft : Waar toe, myn vriend, waar toe leeft gy Dus arm in deze woefteny ? Indien gy d'overvloed der Stadt Meer dan verlate bolfchen fchat, Zoo neemt de reis nu vaardig aan , Om in gezelfchap meê te gaan: Vermits, al wat op aarde leeft Een fterflijk lot ontfangen heeft, Noch daar en is voor klein of groot Ganfch geen ontkomen van de dood. Daarom terwyl 't u beuren mag, Geniet met vreugt een goeden dag. Terwyl gy leeft gedenkt altyd, Hoe kort gy doch van leven zyt. Dit woord1 beweegt den Büitenmuis j Hy fpringt ligtvaardig uit zyn huis. Zy geven zich van daar op 't pad:, Enreizen t'zamen naer.de ftadt j Op dat men 's nachts den wal bekruip, En vry en vrank in 't duifter fluip. 't Was nu omtrent de middernacht, Wan-
* Debuisheer, dat is, de Lantmuls insrjmigenhuisofhoL |
|||||
I
|
|||||
Buitenleven. gp
Wanneerze t'zamen zoet en zacht,
Daar komen in een machtig huis 5,
Een fprey van purperroode pluis
Blonk op den difeh van wit yvoor,
En mits 'er 's avonds van te voor
Een bovenmaten heerlijk feeft
Was in óie groote zaal geweeft,,
Zoo ftond daar noch veel fchoon banquet,
In tafelmandjes neergezet.
De Stadtmuis neemt den Lantmuis daar
Op 't purperkleed zorgvuldig waar.
Hy dient heel fneeg, als waert en knecht,
En fchaft het een na 't aar gerecht,
Van allerhande lekkerny,
En proeft eerft wel wat fmaaklijkft zy.
De Lantmuis is heel in zyn fchik,
Vermits nu in een oogenblik
Zyn ftaat zoo zeer verandert zy,
En is om al de voorfpoed bly >
Terwyl zeer haaft een groot gedruis
Van ope deuren klonk door 't huis,
En onverziens (laesj al te vroeg)
Hun beide van den difch af joeg.
Zy liepen door de zaal te zaam
Met vrees en fchrik, als uit den aam,
Terwyl 'er 't heele huis door vaft
Van groote doggen wierd gebaft.
Doe fprak de Lantmuis met fatfoen:
Ik heb dit leven niet van doen ,
Vaar wel, zoo vol van vrees en fchrik:
G z 't Is
|
||||
m
ioo - W. Sluiters
't Is tyd, dat ik my weder fehikk' Naer 't bosken, in myn hol, daar my, Van zoo veel lilt en laagen vry, De Hechte wikken zoeter voên, Als hier de lekkernyen doen. Men neemt 't niet qualijk, dat ik Jluite met een Fabel.
DoorFibdsheeftmen'tvolk, vanouds af, zoet en al/el, Ue waarheid ingefeberpt, en goede zeen beduid. Opregte liefde legt hit al ten befte» |
|||||
UIT.
|
|||||