Ï Ñ D E
|
|||||
TITELPLAAT.
XxEgtfchape leerzugt,doqr een edel vuur gedreeven,
Toont zich niet duider in 't gelaat van deeze Vrouw,
Die met den vinger wyd de plichten van het leeven, En ftadig arbeid, om 't voortreffelyk gebouw
Van nutte kennis in een klaaren dag te zetten, Daar 't licht met kragt uit het befpicglend hcrte ftraalt.
Verdigte logenen en vuile lafterfmetten, Heeft zy de fnoode gryns van 't aangezicht gehaalt.
Men ziet haar jeugdig hooft verfiert met vlugge wieken, Om af te maaien, hoe haar weetluft noit voldaan,
Een fchat van leflen haalt uit Latium en Grieken, Met kunft befchreeven in haar deugdgewyde blaên.
Dus zoekt dees Beeltenis vermaakelyk te ftichten, Met lieft"'lyk fnaarenfpel en puik van fchilderkunft;
Zo karj ze 't nagellacht door haaren dieiift verplichten, En winnen overal der volken liefde en gunft.
GEZINEBRIT,
|
|||||
'S TIC HTELYKE
ZINNEBEELDEN
Gepaft op
DEUGDENen ONDEUGDEN, In LV1I TAFEREEELEN
Vertoont door
A. HOÜBRAUN,
Enverryktmetde Â Õ G E Dl C Ç TE Ì
VAN
Juffir. GEZINE BRIT.
|
||||||
T'AMSTÊRDA Si,·
By WILLEM BARENTS, Eoekverkooper op de Nïeuwezyds Voorburgwal
over de Nieuweftraatv ÷ 733.»* |
||||||
DEN E, HEERE
KARELWITTEBOt;
rechtsgeleerden.
Myn Heer, ^^
Ê neme de vryheit
van U E. op te dragen deze nieuwe ZIN- NEBEELDEN, nagelaten door den ç y veren en kunftry- kenheere ARNÖLD HOU- BRAKEN, uitgedrukt in zin- nelyke Tafereelen, die ik niet twyffele of zullen het kunftlie- Vend oog uwer E. vermaken en Vergenoegen, want de dagelyxe * 4 erva-
|
||||
ervarenheit heeft my geleert
dat U E. alle fraeie kunften waerdeert en acht, inzonder- heit de Dichtkunft, waer van men in dit werk niet alleen vele ftalen ziet, getrokken uit de fchriften der braeffte geeften van ons lant, maer het zelve ook ver- rykt vint met de uitnemende Eygedichten der vernuftige Juf- frouwe GE Æ INE BRIT5 zoo als ze die op elk Tafereel *
ten verzoeke des overleden
Schryvers , en uit inzicht der verhandelde ftoffe gepaft heeft. Wy weten hoe de geeft uwer E. dage-
|
||||
dagelyks gaet weiden in den
luftigen beemt van nutbare en vermakelyke boeken, en daar uit , even als de by uit de bloe- men , hoiiigh weet te Kalen, die tot verquikking en ftichtmg die- nen kan 3 en dus een voorbeelt ftrekt aen anderen, om niet al· leen den dierbaren tydt 3 waer in men zyn beroep heeft waer te nemen 5 maer de uitfpannin- gen wel en met voordeel te be- fteden. Gelykikdezepryiïely- ke gaven, waer mede UE. ten volle befchonken is ? altyd ge- waerdeert heb 3 zoo heb ik lang * 5..... " ge'
|
||||
WÊÊtÊÊtÊKÊÊM
getracht van myne achting voor
U E. eenigh openbaar blyk te geven. Waer toe nu deze ΖIN- NEBEELDEN my gelegen- heit verfchafc hebbende, heb ik die niet willen laten voorby- gaen. Ontfang dan , waerde Heer > deze kleene erkenteniffe van agting 5 en vergun my te blyven, Myn Heer3
|
||||||
Uw E', gehoorzamen diemer
fAmfterdam «Jen
*8NoT«tnb« 1711, Willem Barents.
|
||||||
Op de Stichtelyke
ZINNEBEELDEN
Van den Heere
ARNOLD HOUBRAKEN.
jLéOo maelt Houbraken na zyn doot nogh
Tafereelen, Die t'eflfens ons gezicht en onze zinnen ftrcelen.
Dus fchaft hy voedièl aen 't aendachtige gemoedt,
Dat zich met lekkerny van hemelfpyzen voedt.
Zooblyftzyn kunft en vlyt, zoo hoog in top geheven ,
In al de harten der nakomelingen leven.
D. van HOOGSTRAATEN.
|
|||||
AAN
|
|||||
AAN DEN
|
|||||||
BESCHEIDEN
|
|||||||
JLi JL mL-4 -Ë-j J\>$
|
|||||||
Ehalven dat de Ledigheit
in zig zelve verfoeilyk is, zoo geeft zy aan 't nabe- den'ken een fmartelyk be- rou over· den verquirlen tydt, die eens· voorby geloopen, niet te herroepen is. ; Hierom behoorde yder , inzonder-
heit de jeugt , de fpreuk van Theo- phraftus, 'van alles dat 'Verqmfi word is de tydt het kpflelykfie , altydt als een brandend ftrandtbaken in 't oog te hou- den , om zig voor de klippen der yde- Ie tydtverquifting te hoeden. De weetluft dreef my' al van der
jeugt
|
|||||||
AAN DEN BESCHEIDEN LEZER,
jeugt af'aan, (zonder aangezweept te
worden) tot het lezen van f raye Hif. torien , ipreuken , veritandige reden- voeringen, en geeilige zinipelingen over velerhande gevallen , en ik bediende my van dezelve als 't pas gaf: maar als ik naderhant, door meerder bezig- heit bezet, bevont dat dezelve my dikwerf, wanneer ik ze wilde te pas brengen, uit het geheugen ontfchoten waren , nam ik voor, al wat my na- derhant in 't lezen opmerkelyk voor- quam , als ook myne bedenkingen over het zelve , met letteren óp papier vaft te ketenen; 't geen my des te ge- makkelyker viel , toen ik voornemens wierd , uit een menigvuldig: getal van Il I
boeken een kleen boekje t'zatnen te
ftellen, op het voorbeelt van de nyvre byen die uit vele bloemen een wéinig honigh verzamelen : waar uit ik dit werkje in z,yn ruw beflag zette. Als dan de lange winteravond-
uuren gekomen waren , en my niet luftte Boeken overhoop te halen, of de
|
||||
■■Hf
|
|||||
AAN DEN BESCHEIDEN
de gelegenheit dien omilag niet toe-
liet , overzag ik rnyne aantekeningen, fchikte hier wat toe, daar wat af, ver- grootte 't eene met een Hiftprifch ver- haal, 't ander met een Fabel pf Zin- Ipreuk, na dat de aart van 't een of ander zinnebeelt zulks vereifchte, en meer of min ft of verfchafte : of zette my ('t geen weinig omilag vereifcht) tot het ordonneren en tekenen der Ta- fereelen tot dit pennewerk: en 't zou licht in fchrift en tekening voor my alleen gebleven hebben, zoo ik het niet aan den braven Dichter Jacob Zeeus, myn boezeirivrient , had la- ten zien, die in myn opftel behagen nam, en my tot merkelyken luiiter van dit werkje eigenwillig aanbood , een ticnregelig vaarsje onder yder Prent- tafereel t'ontwerpen, waar van 'er dit een is: De Spin, in Rozcblaèn verfcholen,
ïn Η feinten en Violen, Zwelt.
|
|||||
LEZER.
|
|||||
Zwelt van vergif, lerwyl zy weit
Op daeu, die zich als zilver fpreit Langs perken, die, bezet met bloemen.
De zorg van Bloemaert hoog doen roemen.
Zoo trekt de Nydt vervloekte ftof Uit 's nacftens welverdienden lof. De Deugt ftact pal voor monfterdieren.
De Lafter blixerat op laurieren,
Hy fpoorde my te gelyk aan om het zelve
te doen drukken , en het aan de lees- luftige weerelt op te dragen. Gelyk ik dan van dien tyd af de tekeningen vervaardigde om die zelf, of door anr deren in plaat te brengen. Maar van die aanbieding quam niet * want ge- melde Zeeus door andere bezigheden ♦ en gezelichappen byte wonen, van de Dichtkunft afgetrokken , quam ook te irerven, naa dat het plaatwerk meer dan vier jaren voltooit was. Naa het verloopen van een gerui-
men tydt, en het navragen van velen die verlangen naar het werk hadden (want het reeds ruchtbaar geworden was)
|
|||||
AAN DEN BESCHEIDEN
was) kreeg ik aanleyding tot de ver-
nuftige Dichte reife Gezine Brit y huis- vrouw van Jacob van Gaveren , be- rucht door 't maken van verfcheiden puikdichten. Deze wert door my en naaren Broeder ernftig verzocht om 't geen waar meergemelde Zeeus nalatig in gebleven was, op te nemen, 't geen 2y, om dat die ftof haaren aart vleide, my toeftont, en ook in korten tydt voltooide: waar door zy my veel ge- noegen gaf, aangezien ik my ç verlies door overmaat vergoed zag. Het menigvuldig getal der Zinne-
beelden , van lang voorleden tyden af tot heden , door brave vernuften aan de weerelt door hunne pen en print- verbeeldingen toegedeelt, konden my geen dienft toebrengen , maar in te- gendeel ondienft j aangezien ik voor- dagtig toeleg maakte (wyl ik wat nieus wilde voortbrengen) om de zelve te ontgaan. Ja 't zou my beter geweeft hebben dat ik geen van alle ooit gele- zen of gezien had; om dat ik dikwils |
||||
LEZE R.
den loop van myn fchryf- en tekenpen
heb moeten fluiten, wanneer ik be- merkte dat die met anderen een zel- ven weg liep: dog hoe opzettelyk ik zulks heb trachten tevermyden, noch- tans bevond ik by den uitilag , dat zommige princverbeeldingen nog al een zweem naar andere hadden: doch echter zoo, dat niet een der zelve in 't geheel of ten deele gevolgt is. Heb ik dan de voorwerpen myner
befpiegelingen niet zoo afzonderlyk können bedenken of anderen hebben diergelyke ook uit hun vernuft voort- gebragt : of heb ik eenige van deze myne Zinfpelingen op andere tyden elders te pas gebragt, ik zal my dek- ken met het zelve fchilt waar mee de la Serre tot zynverfchooning zich ver- dadigt in zyne Voorreden van den Spiegel die niet Jfieit; zeggende : Aden zal 't inijjchien 'vremd dunken, dat ik dikvvils º>áç een zelve ftoffe in myne werden han~ del enz. maar indien men de gewigtigheit 'Vdn 't onderwerp, en 't 'voordeel dat men * * daar
|
||||
I^IH^HIH^^^^I
|
|||||
AAN DEN BESCHEIDEN
daar uit kan treilen opweegt, zal men
nimmer moede worden van zjoo Zuivere 'waarheden onder verfcheiden aangezich- ten te zien. De bejpiege'ingen van den geeß omtrent dezelve poffen %yn gelyk^ de voortbrennnz. van de natuur in verfcheiden flag van fulpen , dié yder jaar van verwe en fier f el veranderen : en hoewel zjy altyt '■rulpen z^yn , zoo maakt de Natuur hen zoo versheiden van hun eerfte gelykenis , dat men hen niet anders als met den naam kan kennen. De Geeß doet desgelyks met een zelve onderwerp. De verfchelige gedachten, die [er de verße■ ringen en op>t ooizelen af\yn , malden dat door hun verfcheidenheit zoo verfcheiden van zjg "Zelf ? dat men 't niet meer als 't Zelve kent. Wil een bedilzuchtisre zich hier
o
mee niet voldaan houden, maar't werk
beknibbelen, ik ben wel geruft dat de- ze ftof de befcheidenen tot befchermers vinden zal. Maar waar bemoei ik my mee ? oud
zeer is niet licht te genezen < en de oude
|
|||||
LEZER.
cude Hoilandfche zinipreuk : de befte
jiierlmden ft aan aan landt, toont dat dit quaad niet van huiden of van girieren is ingeilopen. Om dan den goedwilligen Lezer
met geen verdrietige Voorreden op te houden, zai ik hem lieffb met weinisr woorden eenig bericht rakende de be- handelinge van dit werkje geven: na- mentlyk , dat ik in de reden voeriri- gen, ipreuken en zinipelingen, die ik doorgaans tot beveiliging of bewys van 't gene ik gezegt heb aantrek , my bedient heb , zoo wei van de nieuwe als oucltydfe geleerden ; zoo, om dat al te groote hoogachting voor d'oudcn, een blyk van kleenachting is voor de jongeren: als omdat de bevinding ons doet zien dat later Eeuwen mee hare wyze luiden en geilepen vernuften hebben. Uit dien winkel van oude en nieutydfe keurftoflen heb ik deze italen ontleent, waar mee ik myn klec- ne kraam heb opgeiiert. Valt dit boekje wat kleen, met zoo veel meer ** 2, fmaak
|
||||
AAN DEN BESCHEIDEN
fmaak wort het ten einde gelezen.
En fchoon de menfchen in opzicht van hun fmaaki en verkiezing verfchillen: nochtans vlei ik my zelven hier in: namelyk dat deze keurftoffe elk be- hagen moet; want de ervaring heeft ons ook geleert dat dusdanige boek- jes altyt welkom zyn geweeft, en hun- ne beminnaars gevonden hebben; ja dat beknopte werkjes gretig gelezen worden , daar groote boeken , waar in de verhandelde ftoffen door een lang. dradigen ftyl van fchryven gerekt zyn, dikwils blyven muffen. Gelyk de menfchen ook doorgaans
op verandering gezet zyn , en ver- icheiden boekjes van diergelyken aart alleen hunne toepaffingen uit de Hei- lige Schrift en Schriftuurtexten heb- ben, zoo heb ik voordachtelyk myne toepaiïmgen uit den rykdom der ou- de en nieuwe geleertheit , en de be- ragtfte Schryveren ontleent, naar ver- dicht der zaken ingefchikt, en op ^^ te-.
|
||||
LEZER.
|
|||||
tegenwoordigen tyd en zeden toege-
paft. Maar daar en boven , 't geen den
knoop van myn goede verwagting toehaalt, is dit, dat nadrukkelyke ver- toonfelen , en krachtige redenvoerin- qen elk in het byzonder hunne wer- kingen hebben op het gemoed des menfchen : in welk opzicht ook de Heer D. van Hoogilraten in zyn be- rymden Fedms heeft aangemerkt: dat de fchipbreukelingen oudtyts plegen,' met een Tafereel, waar op hun onge- val ftont afgefchildert, langs de hui- zen te gaan bedelen ; ten einde de menfchen, en door die vertooning, en door hunne klagten , te meer over hun ongeluk bewogen mochten wor- den. Dewyl dan vaft gaat dat Denk-
beeldeu van zaken, door d'oogen ont- fangen, zoo vatbaar op de herienen zyn , als die door middel en behulp van 't gehoor zyn ingedrukt, zoo ** 3 gaat
é
|
|||||
AAN DEN BESCHEIDEN
gaat de uitwerking nog zekerder, als
dis beide gepaart gaan. Van welk begryp wy ons hebben bedient in dit tegenwoordige werkje : waar in de pryffelyke en verachtelyke gemoeds- driften , in der menfchen verfcheli- gen aart en bedryven door beeltenii- ien zyn afgefehildert , en door rede- neringen of misprezen , of om nut- baarheit tot navolging en toeeigening aangeprezen ; gelyk ook de oeffening «tot meerder wttenfchappen , die ver- kregen können worden door 5t leezen van geleerde boeken, zelf in buiten- uuren , en onder het waarnemen van elks beroep. Niemant weet wat de koftelyke
tydt, die thans meeft in ydelheit ver- quin: wort, wanneer die wel beileet en aangeleit is, voor een ichat aanbrengt \ dan die 'er de proef van heeft. 't Was te wenichen dat vele men-
fchen het misbruik van die heerlyke werktuigen, die de Almagtige in hun ge-
|
||||
LEZE R*
|
||||||
gelegt heeft; op dat zy buiten andere
ichepzelen, als het edelfte dat zyn hand gewrocht heeft, zouden uitmunten , ter herte ging: en dat die koftelyke rede, die door oeiieninggepolyft en fchooner word , dierbaar van hun geichat wierd ; op dat zy dit alles hunne kinderen mochr ten aanpryzen. Was dit zoo, men zou zulk verval onder de Jeugt niet befpeu- ren. De G odheit heeft den metifch de reden, en 't verftant,
En oordeel ingeplant:
Nietomhetfchand'lyk en veracht/lyk te bezinnen, Maar 't waardigft te beminnen.
Ai keer, en laat, ö Jeugt, verblintdooronverftant U leiden met de hand,
Van. 't averegtze ipoor, vol diftelen en doren, Daar ge eind'lyk zaud verfmoren:
Op 't rechte Deugdepadt, daar vele u voorgegaan, Als heldre ftarren flaan,
Om op uw aankomft, u van verre voor te lichten, Door veilige berichten.
|
||||||
Hier
|
||||||
AAN DEN LEZER.
Hier is de leidftar, hier de heirbaan tot de Deugt,
En d'eerkroon voor de Jeugt.
Geloof my, nimmer zult ge u in uw levensdagen, Van mynen raad beklagen.
Nu is 'er niets meer nodig te zeg-
gen, dan dat ik den goedwilligen Le- zer verzoek dit boekje met aandacht en opmerking , zonder vooroordeel } te doorleezen, en naar mate dat myn pen het oogwit getroffen heeft, myn yver denverdienden lof te geven; op dat dezelve niet worde gebluft, maar opgeheldert , en aangefpoort tot een -vervolg dier leerzame ftoh |
||||
Pag. I
HOUBRAKENS
ZINNEBEELDEN.
I.
HEMEL Ê RINGE Í.
't Gaat boven 's menfchen verftant,
|
|||||||
Zie, hoe dit klein Papiere veld
Ons't groot heelal, uit 's afgronds duider Getoogen, klaar voor oogen ftelt,
In al zyn deelen ryk van luider. Terwyl aan 's hemels rrans, by transs
Geflingert van haar vloedgevaarte, Ontelbre darren gaan ten dans,
En dryven op haar eige zwaarte. Een werkduk, vol van Majefteit,
En noit volprezen Godlykheid.
Á |
|||||||
'cis
|
|||||||
a HOUBRAKENS
I. ZINNEBEELT.
't TS een zekere , en onbetwiftelyke waarheit, dat
JL alle dingen hun nootzakehk eer (ie begin moeten heb- hen , en in dat opzigt aan hmtne ecrße oirzaak verfchul- digt zyn. Niet is'er in de weercltdat in deneerften zynevol-
komenheit heeft ; maar alles ftygt daar toe by trap- pen. De gewaden hebben hunne lente , en zomer die hun rypheit geeft: en de levende fchepfelen flap- pen in hunnen groeityd tot volkomenheit. Zelfs de- ze onze Befpiegelingen (welker minder of meerder goedkeuringvan de eerfte denking verfchuldigt blyft,) ■waren ïfènigeri tyd voorleden NIET, dat is, niet zoo IET, dat men een naam aan het zelve konde geven, om te beduiden wat het was: want het begrip dat ik van het zelve in 't algemeen, en van elk deel in het byzonder had , lag by my , als in een verwarde ver- mengeling opgeilotcn , tot dat ik bcfluit nam , dit Spiegelwerk des , vernuft? voor de Drukpers, ten dienite en nut myner lantsgenooten op te nellen* waar toe my de lange winteravonduuren gelegen tyd aanboden, om alle die verwarde, en onder malkander vermengde Denkbeelden te fchiften, elk naar hunnen aart by een te fchikken, in orde te verdeden, en ein- delyk hunnen vereiften welftant, en aaneenlchakelin- ge te geven; zoo als het heden bevonden wort. Dusdaniger wyze begrepen de meeflen en voor-
naamtten der oude Griekiche »deerden, dat de wee- relt, en de ondericheiden Gewrogten , zoo op , als buiten de zelve , hun bcginzel en voltoying gekre- gen hebben; want door dien zy vaftelyk van gevoe- len waren, dat de weereltrtoffe van eeuwigheit was, begrepen zy het worden der dingen, en den oirfprong der weerelt te beflaan in het fchikken en toebereiden van de itof, door een vernuftige oir zaak , dk de β of f dui
|
||||
ZINNEBEELDEN. 3
aus bereit heeft. En dit belyden alle de Gezintheden
der Heideniche wyzen, gcvraagt over den oirfprong der weerelt, eendragtelyk (behalven alleen de bende der Twyffelaaren) als uit eenen mont. De ongefchapen itoffe was naar hunne meening zoo
veel als 't ruwe blok, of keen, waar uit door ai bek, konil j en vernuftige bewerkinge een beek wort ge- maakt. De Godheid hielden zy voor den Konftenaar en
Werkmeeilcr, die, door fchiftcn, verplaatzen, fchik- ken, by een-voegen der gelykgeaarde Itofdeelen , en door van deze wat af te nemen, gene wat toe te voe- gen , alle de byzondere deelen of lichamen , als zoo menigvuldige beelden , in vorm en aart verfchelende gevcrmt, voorts elk zyn behoorlyke plaats en wer- fe inge gegeven ·, en dus de werelt met al de gewrog- ten op, en buiten de zelve, gemaakt en toebereit heeft. Een begrip dat wel zweemt naar Mozes weereltbe- ichryving, uitgezeit dat zy geen recht denkbeeld ge- had hebben van het ftoffelyk begin. OndertinTchen gebruiktenze niet alle de zelve be-
namingen , om de oirzaak van dit werkend beginzel Uit te drukken. Anaxagoras fchryft.het toe aan een groot 'vernuft. Plato aan het ivoort of de Rede. Orpheus, &an d' oudße en door zig zelf volmaakte, en veel wetende liefde-, dat ookSocrates toeftemt, zeggende: De lief- de is een groot e en wonderbare God. Waar uit blyKt dat Zy alleen de Godheit onder deze en gene bewoor- dingen in 't oog hadden. En geen wonder dat de teelten der weereltwyzen onderling in begrip en uit- drukkingen verichilden: daar zy dcwareLeid!lar,na- tiientlyk de leere der openbaringe miften , welke ons °nderwyft hoe alles uit NIET, door een Goddelyk aEermogen geworden is, waar van maar alleen eeni- 8en der zelve een flaauwe ichemeringe zyn ontwaar ßeworden ; 't geen te befluiten is uit eenige nograns ^'ermengde woordenfpeeliugen, eenige gelykenis heb- Α ζ bende
|
||||
4 Ç O U B/R Á Ê Å Í S
bende naar die van Mofes, aan wiens gewyde pen wy
die kundigheit verfchuldigt blyven. En op dat wy met het openen of verklaren van ons
cerite Tafereel, niet te veel buiten ons beftek treden, willen wy den Lezer ia opzigt van de fchikking on- zer Zinnebeelden toefprekcn met de woorden van den grootften der Nederduitfche Dichteren , J. van den Vondel, aan het hooft zyrier Befpiegelingen van God en Godsdienfl. Daar laat hy zich dus hooren : Wat is gewenfchter dan in ons Befpiegelingen
Het eeuwig fchynend licht,, den oirfprong aller dingen,
t' Ontmoeten , en van voore in 't aangezicht te zien;
Om andren, of door tong of teekens, te bedien
Den glans, dieons vcrfchynt; zoo menfehentong of teken
Dit wonderlyk gezicht en wonder uit kan fpreken,
Of in zyn volle kracht afbeelden voor het oogh?
Wy fmelten onze vordere aanmerkingen in de befpie-
gelingen des zelven Dichters, op pag. oz. Is elke ftar zoo gróót als d'aardkloot in haar ryzen,
Of grooter, naar't befluit van alle ftarrewyzen, En fchynenze evenwel, hoe wydt zy ftaan van een , Dus kleen op ons gezigt; wie kan van hier beneên Met zyn gedachtenis het hemelfch ront bepalen ? Daar zoo veel duizenden van diamanten pralen Aan dien doorluchten ring, gepaft als aan de hant Van Gods onmeetbaarheit, die ooft en weft befpant? Heeft deze grootheit noch haar eind en zekre paaien, Wie kan de oneindigheit van God dan achterhalen r" En wat is dit heelal, indien men God befchou, In grootheit meerder dan een druppel morgendou ? |
|||||||
II. WE Er
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. s
II.' WEERE LT KLOOT. |
|||||||
Niet zonder oirzaak.
|
|||||||
De weereld kloot, van lucht en wolken
Beichaduwt, dryvende op zyn as,
Met bollen, bergen, waterkolken, En vruchtbre beemden, juift van pas
Gevorrot, gefchikt in alledeelen, Die van verfcheiden aart en tocht,
Den itand der weereld zaamen ftreelen, Zo wys, zo wonderbaar verknocht,
Befchaamt den ongodift in 't fchennen, Om haare fchepping los te ontkennen. Á 3 Het
|
|||||||
6 HOUBRAKENS
|
||||||
II. Æ É Í Í E Â E E L Ô.
|
||||||
Ç Et tweede voorwerp onzer befpiegelingen doet
zien een fchets van den ronden Aartkloot dien Wy bewonen , wonderbaar door 't woort van J E- HOVA uit den verwarden Chaos zamen geronnen òç gevormt , door een wyze van bewerken , die, fchoon zy veel ramers heeft, tot noch toe niet is ont- dekt , ook nooit zal ontdekt worden , naardien dit als het grootfte wonderwerk van den Alvermogenden moet worden aangezien , welkers toegangen , om het zelve na te fporen, wel akyd door het niet wil- len van het oppervermogen, en onvermogen van het menfchelyk begryp blyven afgefchut. Al wat wy van het zelve weten , is, dat wy vol-
gens onze wyze van begryp bevatten ; hoe de ver- mengde itoffen , die in den woeften mengelklomp van 't eerfte grondbeginzel verwart overhoop lagen, elk tot haaren aart zyn gevloeit : de zware ftofdeelen tot een vaft lichaam gepakt , en zamen geronnen tot een grooten aardbol, die in vierentwintig uuren om zynen fpil wentelende den Macht en Dag be- perkt. Deze Spiegel der zichtbare wecrelt beveiligt aan
ons dat zy NIET geweeft is , eer zy W Á S. Een ongodift mag voor de eeuwigheit der dingen pleiten zoo hy wil, om den Schepper in het Schep- zel te bezwachtelen: hy raag de orde en wyze der weereltwording naar de beichryving van Mofes be- twiften, befchimpen , en zeggen: dat de zelve niet naar de regels der Natuurweer.kunde betoogt zyn, hy zal my nogtans deze grontwaarheid niet ontwrin- gen ,, namentlyk: dat 'er geen gcwrpgt buiten zyn oir- zaak befiemt is. J On-
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 7
Onder de oudfte Grieken zyn 'er vele geween:
welke geloofden dat de weereh van eeuwigheit was. Weer anderen der rechte waarheid onkundig droom- den van een reeks van aaneengefchakelde oirzaken, waar uit de dingen veroirzaakt zyn : en van een wyze der menfchwording niet ongelyk aan de wor- ding der (lakken uit poelflym. Maar zy zyn alle door hunne verwaende wysheit misleidt. Wy ver- mogen onze giffingen en loiTe ongegronde denkbeel- den zoo verre den toom niet vieren. Onze koers moet met alle voorzichtigheit bepaalt, en door gee- nc verkeerde redeneringen afgewend worden. Het menfchelyk verftant heeft niets, waer door het buw ten deze paaien verder kan indringen. Beftaet het rcukeloos ter zyden uit te flaen , het kan niet ge- iehieden als met het uiterfte gevaer der werrelt. Bei- de ziel en lichaem lyden hier door laft. Wy moe- ten niets buiten Godts woort voor oogen houden. De Bybel alleen moet onze kidftar we/en. Waar- om wy ook zeggen met den braven Dichter 'Joan- nes Brant: Wy volgen 't fpoor van Gods gezanten.
Wy gaan niet verder dan zy gaan. Laat ons hier byvoegen het geen La£tantius, de
velfprekendite van alle de Chriftenfchryveren ons in gefchrift heeft nagelaten, in het eerfte hooftftuk des tweeden boex van den oirfprong derDwaünge. ,„ Daer laet hy zich dus hooren : Zout gy, indien » gy °Pgebracht in een wel gebout en opgefiert j, huis , nok eenig ander gebou of timmeraedje ge- j) zien had , gedagt hebben dat dat huis van geen » menfeh gebout was, omdat gy niet wift, op wat υ Wyze het bouwen in zyn werk gaet ? zeker gy zout het
|
||||
δ HOUBR. AKENS
}, het zelve vragen over zulk een huis, het geen gy
„ nu vraagt over de werrelt, mei wat handen , met „ wat werktuigen zoo groote werken waren opge- „ maakt. Vooral indien gy befchoude de overgroote „ Iteenen , het ongemeen metfelvvérk, en grote Ko- „ lommen , en al het beflagh vari dit gevaertc zoo „ groot en verheven als het is, zout gy niet denken j, dat deze dingen de maet der menichelyke krach- „ ten te boven gingen ; omdat gy niet wift dat ze 5, niet zoo zeer door krachten , als door overleg „ en kunil gemaekt waven ? Itidicn nu een menfch, „ in wien niets volmaekt is , echter meer door re- „ den en overleg uitvoert, dan zyne kleene krach- „ ten toelaten, wat is 'er toch, waerom u ongeloof- „ felyk zou toefchynen dat de werrelt gezegt word „ van Godt gemaekt te zyn , in wien , omdat hy „ volmaekt is , noch zyne wysheit eenige palen kan „ hebben , noch zyne mogentheit eenige maete ? |
|||||
III. A-
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
HL AD Á Ìåí EVA,
Weelde bederft.
|
|||||||
f
|
|||||||
Hier ziet men 't eerfte Paar in 's weerelds morgenftont,
Zich voegen hand aan hand op de aangenaame grond Van 't OoftersParadys, het mildgezegent Eden, Om in een zagte bron van aardfe zaligheden Naar zyn genoegen, zich te baden zonder toom, Als 't ooft flechts blyft gefpaart van een verboden boom, Maar Adam en zyn Gä, vandwaazen luft bezeten, Verliezen hun geluk meteenen appel te eetenj En leeren, 't nageflacht tot droefheid van 't heelal, Hoe hoogmoed naar de fpreuk gaat dikwyls voorden val. Á j- Hier
|
|||||||
ßï Ç O U Â R Á Ê Å Í S
III. ZINNEBEELT. Hier ziet gy, als in een fpiegel, het eerfte Paar
menfchen, nieuwlings door de hand van 's wee- relts Bouheer gevormt, in den Voorhof van de vers- gefchapen weerelt, als een bruidegom en bruid , in- geleid De gelukkige voorregten by dit Huwlyk vint men aangeweezen, in het vry gebruik van alle Schep- zelen , tot verzadiging van hunnen luit, nevens een onbepaalt gebied over het gedierte, dat in der tydhet ganfche aardrond ftont te beflaan. Eva ziet haar hulp tegens over haar (laan , die zy
de hand van getrouwheit toereikt. Dus vertoont zich Adam mee , als wilde hy dat volmaakt en beminlyk voorwerp met wederliefde omhelzen. 't Is denkelyk , dat dit eerlte paar menfchen vol-
maakt van ftal en fchoonheit in rLden verfchenen is. De Agrippynfche Dichter geeft blyken dat hy mee van dat begryp is; want hy, in zyn Tooneelfpel van Lucifer, Apollion dus fpreekende invoert, De man en vrouw zyn bey volfcbapen, even fchoon,
Van top tot teen. Met regt fpant Adam wel de kroon Door kloekheit van gedaante, en majefleit van wezen, Als een ter heerfchappy des aardryks uitgelezen; Maar al wat Eva heeft, vernoegt haar Bruigoms eifch; Der leden teederheit, een zagter vel, envleifch, Een vriendelyker verf, aanminnigheit der oogen, Een minnelyke mond, een uitfpraak, wiens vermogen Beftaat in eed'ler klank, twee bronnen van yvoor, En wat men beft vexzwyge, eer dit een geeft bekoor. Gelyfc
|
||||||
ZINNEBEELDEN, ii
Gelyk hy zich ook omtrent eenige byzondere deelen
der Vrouwelyke fchoonheit dus laat hooren: Der handen fcheutigheit, en 't tengere gebeent,
Is met een mollig vleefch, en poezelheit vereent: De vingers voor wat dun, en voorts volmaakt van deelen, Zyn grypers, om een hart op't onvoorzienft te fteelen. Zeker onze Puikdichter doet blyken , dat hy met
de Amfterdamfche Konitlchilders in zynen tyd om- gang gehad heeft, als hy het fchoon in de byzondere deelen zoo keurlyk befchryft, dat myn pen vlot ge- worden , niet aflaten kan zyne fchilderagtige uit- drukkingen dus te roemen : Wie fchilderde ons dit Vrouwenbeelt,
Door 't Hemelfche vernuft geteelt,
Met al de fchoon gevormde deelen ? Zyn "r ook Apelles Konftpenceelen ? Neen: 't is de Prins van 't Neerduits Dicht;
Wiens pen voor geen penceelkonft zwicht,
Om alles naar zyn aart te malen, Met vaften omtrek , kleur en zwier, Als ftont het levend op 't papier
Beknoptelyk voor 't oog te pralen.
De begeerte,een nootwendige eigenfchap desmen-
fchen leven (van welke" men zeggen kan , datze is V hembt van de ziel, V welk V eer â aan-en V laat ft uitge- trokken word; om dat de bevinding ons leert, dat, hoe kragtiger leven wy hebben, hoe de begeerte ook kragtigtiger in ons bevonden word; waarom de kran- ken , in welke de levensgeeften ten meerendeele ge- dooft en uitgebluft zyn , minft begerende zyn) kon nu in dien ruimen beemd der luftftreelende voorwer- pen haar genoegen en keur zoeken van dingen die mee
|
||||
η, HOUBRAKENS
met een begeerlyke fchoonheid van overal hun toe-
lachten , en van zelf zig fchencn aan te bieden. Uit deze alle had de Weereltfchepper eenen boom
voor zig^iitgezondertj op dat zy hunnen Maker hier door boven zich zelven alsBouheer erkennen zouden, en zyn wet zig ten regel ftellen. Dus wilde het Je- hova: maar Eva eerft, daar na Adam, begaan zonde, niet willende dat God wil , laten den teugel los, en hollen zoodanig ten bederve , dat de merkteekens en gedachtenifien daar van in 't nakrooft wel altoos zul- len levendig blyven. Wy zien ten leerftuk hier uit: dat de Begeerte na-
tuurlyk en onzondig is, en heur ruim fnoer houd, zoo lang geen wet de zelve beperkt: maar waar Gods gebodt paal zet, worden alle bedryven, die tegen dat richtfnoer aanloopen , voor misdryven opgevat, en zondig verklaart. Waarom ook Adam en Eva, wel- ke tot het gebruiken van alles (uitgezondert iets 't geen van den Wetgever voor zig was buiten geitelt) vryheit hadden : wanneer zy hun drift te veel toega- ven , en meer begeerden , dan 't geen zy reedts had- den, zy ook daar by verloren't geen zy bezaten, even als de Hont in de Fabel. Deze met een ftuk vlees in den bek door 't water zwemmende, en gretig naar meer (wy volgen't rym vanFedrus vertaler) hapt toe, Bedrogen door de waterbeeltenh.
waar door hy
Verließ V geen hy flrak voerde door de ßroomen,
JE» miß bet geen hy meende te bekoomen. |
|||||
IV. A-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 13
IV.
ADAM å,í EVA oNPER 't JUK. |
|||||||
't Houdt de Weereld ftaendc.
|
|||||||
Dus heeft de konft, naar ons behaagen,
De huwlykseendragt afgebeelt,
Door 't juk dat de Echtgenooten draagen, Waar aan weerzyds een kintje fpeelt,
Van hun gelieft met ziel en zinnen, Terwyl de Schop den man bericht,
Om voor 't Gezin den koft te winnen. De Spinrok leerd de vrouw haar plicht.
Zo kan uit wel geregelt trouwen De Staat en Kerk haar wellland bouwen. Adam
|
|||||||
14 HOÜBRAKENS
|
||||||
IV. Æ É Í Í Å Â Å Å LT.
|
||||||
Á Dam en Eva de gunft en goetheit van hunnen
Schepper misbruikt hebbende , werd ter ftraf het bewonen van Edens lufthof ontzeit , en een bewoning aangewezen op een flüggen gront, waar uit Adam zyne en zynes huisgezins behoeften door bouwoeffening tot zweetens toe zoeken moeft j ■want d'Aarde die voorheen allerhande vruchten, fmaak en oog vleiende uit zig zelve voorfbragt, werd gevloekt j des moeft hy in 't zweet zyns aanfchyns zyn brood zoeken , en Eva (waar Uit' de menfchbouw zyn begin ftont te nemen) met fmar- ten kinderen baren. Het zoet en bitter, dat door een tak alfem waar
op byen waarea verbeeld word, kon voor hun, die den verboden honig gelikt hadden , en nu het Heken der Byen gevoelden, ten zinnebeek ftrekken in hun getrouden Haat , en ik dienvolgens met 2ulk een printvertooning voldaan hehben , zoo my niet by den konftlievendcn J. de Vogel Tomafz. een bootfeerzel van de Lambilot waare ontdekt, dat zo fraay van opftal als vernuftig bedacht de keur mer- kelyk deed tot het laatlte overhellen , 't geen wy. wat verfchikt , doch echter de zinfpeling daar in bewaart hebben. Adam en Eva gaan, (in het bovenftaande print-
tafereel, om hun naaktheit te dekken, met een gei- te - of fchaapevacht bekleed afgebeelt,) te zamen onder een juk j om de noodwendLe gelykdragtig- tigheit in 't torfchen van de Huwlykslaften af te fchetzen, \ geen nog nader door 't zamenkluilie- ren van hun beider beenen aangeweezen word. In 't by zonder leunt Adam op een fpaa, 't zinnebeek van
|
||||||
ZINNEBEELDEN, é?
van werkzaamheit , en Eva heeft een Spingereed-
fchap , dat de huislykheit afbeelt : gelyk ook de Schiltpad die aan haere woning verknogt blyft. Haar voeten paiTen brooskens of zooien 3 om dat de weg van 't Huwlyk (waar omtrent Eva hiel- ten zinnebeeld van de eerfte huismoeder ftrekt) zom- ■wyl oneffen en met doornen van ongenuchten be- zet is , daar de fpreuk : de getrouden treden niet al- tyt op rozen, op ziet. Want inder daat het oude gevoelen der wyzen is, dat het huwelyk wel goet is , maar quaadt het geene daar uit de wereltiche Zorgen bykomt. Het gene uit zich zelf niet quaat is, Wort dikwyls quaat uit de omitandigheden. Het is met de getrouden , als met de wandelaren , die wel cen veiligen en fchooncn weg betreden , maar door doornen en haayen die aan den weeh ftaan , en in hunne kleederen hechten , wederhouden worden. My hebben alrydt zeer behaegt de redeneringen, die my voorquamen in zeker bruilofcdicht, gertelt door den zinryken Dichter Francois vanHoogftraten, Vader van den Heere David van Hoogftraten , door ^yne fchriften in rym en onrym genoeg bekent. Het &een tot ons oogmerk dient, luit aldus: De t'jden
Des huwe'yx, de jengt zoo nengenaern wjfe&oox, Gelyken zeker wel een fcherpe dooraekrovn, Doorvlochten hier en daer met kleen getal van rozen, Dje met haer geur en kleur alleen by korte poozen , De prikkelen van zulk een fiekeltg gewas verzachten mogen. Kort daer aen brengt hy dit voorbeelt by:
ivlen hielt wel eer, als ,t op een -vieren ging en fluiten
ffan hutuelyke» by d'' Atheners eene wyi, tJte hier Wei vaardig is te melden, fchoonze grys tLn efgefleten, nu niet meer wort on.ierhouden. slis twee gelieven daer den Echten bant getrouden Ge-
|
|||||
I
|
|||||
16 Η O U Β R Α Κ Ε Ν S
Geworden waren, wen den Bruidegom, daer hy
ten tempel uit quam, met dt Bruit aan Zvne zy,
Het fpoor gewezen van een kleenen knaep, en jongen
Met bei de flaapen in een puntigh loof gedrongen,
En met een korf vol broot aen zynen arm gelaên',
Een plechtigheit, waer uit de Bruigom kon verßaen ,
Dat hem het huwelyk niet noodigde om te rußen
Op eene ledekant van rozen, en zyn lußen
Slechts maer te boeten en te koelen, maer met een
Tot diepe zorgen , en om laß en zwarigheên
'Je dragen, als een ßeun voor huisgezin en kinders.
Van Adams tyden af bevond men zo veel hinders
In kuwelyken, en die zoetigheit met leet
Zoo onaffcheidentlyk vermengelt. In het zweet
Μοβ vader Adam zelf zyn broot en voedfel zoeken.
iiogh gaet de jonkheit toe , en jaagt uit alle hoeken
Met yver aen , als of in 'i Huwelyksverbont
Een enkele zaligheit en hemel open ßondt.
Gelyk de Kamerling in V hof der Perfiaanen
Des morgens was gewoon den Kening op te manen
Met dus te roepen: VouST RYS op OM t' OVERSLAEN
En overwegen, wat u noodigh zv gedaen:
Zoo roept de haen ook met zyn kraeien alle morgen
Den Echtgenooten toe, en vordert hen tot zorgen
Voor huis en huisgezin , een kleen gebiet en ryk.
Wie dit betwyffelt, kan een wis en zeker blyk
Uit hunlien halen, die nu jaeren lang bedreven,
Op zulk een water in die barning maßen leven.
Eindelyk begluurt dit paar de Dood van achteren
na, waar van wy breder op 't volgende Tafereel (preken zullen. |
||||||
V. DOOP
|
||||||
*
|
||||||
ZINNEBEELDEN, tv
í.
De DOOD op den TROON.
|
|||||||
Wie kan ze ontvluchten?
|
|||||||
Wanneer de zonde 's mcnfchen kroon
Helaas! te ontydig had bedorven, Heeft zich de dood , als op den Troon
Geveftigt, en de magt verworven, Om, buiten keur van onderfcheid,
Al wien ze vind op 's weerelds drempel, Van Adams zaad, zyn fterfPlykheid,
Op 't hooft te drukken, haaren ftempel, Maar 't Chrilien hert, Gods bondgenoot,:
Braveerd de kaaken van de dood.
 De
|
|||||||
t? HOÜBRAKENS
é
é
V, Æ É Í Í Å Â Å Å L Ô.
|
||||||
DE Doodt (zeiden \vy op het voorgaande Tafe-
reel) begluurt Eva van agteren na,die voortaan haar, en 't geen uit haar gebooren zou worden, als de fchaduw het beek op de hielen ftont te volgen j waarom de Dood ook in de H. Bladeren voorkomt als eenperfoon, en wel zooeendieheerfchappy enbewint oefFent meer dan eenigh weereltvoril : welke heer- lchappyoerFening met den tydltip van Adams overtree- ding haar begin genomen hebbende, hare achtervolging hebben zal, zoo lang 'er menfchen op deze werrelt zullen wezen. Dit is het, 't geen ons door 't Zin- nebeelt aangeduid word : waar in men de Dood als een feptervoerend Vorft ziet zitten op eenen verheven troon , en verfchciden vroutjes , zoo wel blanke als door de oofterzon gerooft , voor de zelve ftaan, zommige ook neergeknielt, biedende hare nieuge- boren zuigelingen den Troonvorft aan , die van hem met het zegel der fterflykheit op hunne voorhoofden beftempelt wordende , het valle merk des doots pnt- fangen. Dat het dus gelegen is hebben oulings de Heide-
nen , zommige zulks getrooft , andere met tegen- rhorren begrepen. Wy lezen van Anaxagoras, dat, wanneer hem de
tyding gebragt werd , dat zyn zoon geftorven was ·> hy zig daar van niet heeft ontzet, maar gezegt: ik iviß ivel dat ik hem ßerflelyk geteelt had. Maar Krates en Dion beklaagden 't zig , en morden tegen de Na- tuur ; om dat de klippen van langer duur waren dan zy. Thcofon, Epikurus, en anderen meer lafterdeiï de
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 19
de Natuur met haar wel duizentmaal iliefmoeder te
noemen j om dat zy de menichcn aan de rampen en denden die onaffcheidelyk volgen, onderworpen, en zoo veele werktuigen van itraffen en plagen ge- maakt heeft, als zy werken voortgebragt heeft: Ik wil (zeit de La Serre) hun klachten niet tegen/preken om te eet-der gedaante hebben, enz. Men moet tot hooger be- denkingen opklimmen , dewyl de Natuur , die blinde God- heit ^ waar aan zy hunne klagten β'ierden, flegs een zwak Werktuig van de aahbiddelyke voor^zienigheit is , die aan aUe dingen beweging en paal flelt. De zelve zon, die des avonts in *t weilen daalt, ryft
des morgens in 't Ooften weder op. De ftarren, wan- neer zy na het afloopen van haaren draaykring , ten einde gekomen zyn, knoopen aan het einde haar be- gin : maar de zon van ons leven (zeit gemelde La Serre ln zyn Vernichten dos doots) door een ander lot geleit, heeft non meer dan een eenigen opgang in haaren geheelen loop. De Vloeden en Springbronnen zullen altyt vlieten , en ons leven firoomt zonder ophouden naar *t graf , en houdt teffens op van firoomen. De boomen , planten en bloemen $ "vor den y der jaar op nieus herboren: de Lente firekt hun een wieg om hun jeugt te koefieren , daar onze levens zoo veel lykfakkels zyn , die ons alleen voorlichten op den weg naar 7 duifier graf. Ik gelyk een Boom (vervolgt de Schryver) waar van myn ivoorden de bladen , myn begeerten de bloemen , en myne werken de vruchten zyn* ik heb egt er niet meer dan een voorjaar , en hier in zyn "Wy ongeïyk door een overmaat van geluk ; dewyl wy door een gefladige beweging , en zonder adem te fcheppen door de Doodt in zegepraal tut d' onflerflykheit geleit worden. Dit lterflot gaat zoo vaft , dat niemant van allen,
*ie den ftempel der iterffelykheit ontfangen heeft, ooit door de dood daar af verfchoont is. Mcthuza- *?(? leefde negenhondert en negenentzeftig jaren , en «lerf. De grootinagtige Alexander fterft in den Bi herfft
|
||||
ßï HOUBRAKE-NS
herfft van zyn leven. Helena, 't wonder der fchoon*
heit, Lucretia vermaard om haar kuisheid, Per.clo- pe berucht om haar wysheid , Themis om have ge- rechtigheid van elk in haaren tyd geprezen, en Anti- gone, 't fieraad van 't vrouwêlyk geflacht in God- vruchtigheit, hebben yder op haar beurt, deze droe- vige fchatting , die zy aan de Natuur fchuldig wa- ren , met in 't graf te dalen betaalt. Deze heeft eene lange, gene een korte rol te fpe-
len, op den Schouburg van deze werrek: maar alie gaan zy (het Spel ten einde geloopen) op hun tyd fchuil agter de Tooneelgordyn, zonder dat men hen meer ziet. Des eenen levensdraad ftrekt zig wel wyder als die
van anderen uit , maar 't fterflot iiaat vaft , en blyft een noodzakelyk en onvermydelyk gevolg van de menfehelyke natuur j want Al wat geboren is, moet eens het leven derven.
Geen troon verfchoont den Vorft van 't ouvennydbaar fierven.
Oftay kort of lang leven (zeit Socmtes) <wy leven om te
flerven. En vervolgens zegt hy: die heeft lang genoeg ge- leeft , die den tyd, die hem vergunt waSj welbefieed heeft. |
|||||
BE-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. *t
VI.
SPIEGEL. |
|||||||
Befchouw u van binnen,
|
|||||||
Gy, die hier voor ons oog verfcheenen ?
U zelven in een' Spiegel ziec,
Wend uw gezigt vry elders heenen: Dit is de rechte fpiegel niet,
Om uw gedaante aan u te ontdekken. Het hemelfch woord, die zuivre bron}
Zal zonder vleien al uw vlekken U klaar verwonen, als een zon.
Die kennis moet voor alle dingen ^yn 't wit van uw beipiegelingen, Â 3 Pt
|
|||||||
%% HOUBRAKENS
VI. ZINNE Β-EELT.
|
||||||||
DE eene menfch (zeide Solon) is een Spiegel van
den anderen. Dus können \vy ook zeggen dat alle Zinnebeelden als Spiegels te agten zyn , die de deugden voordellen, orn den aanfctiouwer daar door aan te fpooren , gelyk ook de gebreken om een af- fchrik van de zelve te geven. Vind zig dan ymant met gebreken befmet, of is hy geneigt tot Deugt, zoo befpiege.lt hy aan 't een en 't ander zig zelven > en leert de ondeugd die hy verborgen draagt, ziende hoe wanftaltig die in anderen is> verfoeyen. Of wort hy inwendige aanritzclingen tot Deugt gewaar, de befpiegeiingen van anderen , die het Deugdenfpooi' betreden , zullen hem met kragt fporen , om de zelve na te volgen en de Deugt ora hare eygen fchoonheit te beminnen. Hoe:, meent gy dat het-fchande is, (zeit Apulejus)
geduurig in den Spiegel te zien ? Heeft de wyzeman So' crates zyne keriingen niet geraden , dat ze zig dikmaal zouden fpiegelen ? op dat, die onder hen behagen in zyfi gelaat, had , alle,zorgen mochte aanwenden , om zynt fchoonheit door geen quade zeden te bevlekken ; en dti zig luttel fchoon bevont , trachten mogte zyne wanfeha' penheit met het fieraad der Deugden te bekleeden ? D& ook Seneca met deze fraye redenvoeringe te kennen. geeft : De Spiegels zyn uitgevonden , op dat de menfib zig zelven zou kennen, frêle dingen zyn hier uit voort" gevloeit :, voor ecrfi de kennijfe van zig zelf, en datt. ook raad voor cenige dingen. Ymant die fchoon is, leeft hier uit alle fchanddykhèit,, als een vloek , myden y die ieeltk is, door deugden te Voltovyen x al wat aan de ge -'' * ' ' · 'i fialtt |
||||||||
ZINNEBEELDEN. a.3
ßalte des Uchaams mag ontbreken. Waarom ook Dio-
genes , als hy eenen ichoonen Jongeling zag, die zig tot de oeffeninge der wysheit wilde begeven, tot hem zeide: Gy doet zeer wel, dat gy de Deugt met de fcboonheh van uw lichaam wilt paren. Thales , d'oudfte der berugte Griekfe wyzen, ge-
vraagt , welk het zwaarite om doen was in de wer- telt , gaf tot antwoort: zig zelven te kennen. Wel- ke fpreuk om haare waarde en noodwendige betrag- tinge naderhand door een gemeen raadsbeiluit, bo- ven het poortaal van Apolloos Tempel te Delphos is geplaatft geworden. Hier op ziet de geeilige Fabel, die men byi'edrus
vint, waar van wy de vertaling , zoo als die dooi- den Heere David van Hoogftraten geftelt is, hier by voegen. Dus fpreekt de Dichter: Indien gy de vermaning wilt verftaen,
Die ik u geef, merk meenigmael u aen. Twee kinders had een man door huwelyxzegen
En huisgeluk by zyne vrouw gekregen:
Een dochter, heel van äenzicht onbefnecn,
En eenen zoon, voïmaekt van top tot teen.
Deeskykende in den fpiegel onder 't ipelen
Op 's moeders doe!, geraekten aen't krakkeelen.
De jongen ftoft verwaait op zyn gelaet
En fchoonhcit. Zy dit hoorende wort quaet,
En kan den roem haers broeders niet verdragen ,
Als deed hy't om 7.yn zuikr te mishagen.
Zoo vat zy*t op. Des loopt zy djroef te moê'
En vol v'an fpyt naer haren vader toe,
En vnlt wel bits met klagt op klagt zyn ooren,
Dat hy, daer hy een jongen was geboren,
Zich moeide met haer goet. De vader toen
Qmhelihe beide, en geeft hun zoen op zoen,
Ver-
|
||||
a4 ilOUBRAKENS
Verdeelende zyn liefde, en itilt het klagen,
En zegt in 't eind: 'k wil dat gy alle dagen Den Spiegel zult gebruiken onbelet. Gy, op dat gy uw fchoonheit niet befmet Door ondeugt: Gy, opdat gy moogt verdooven Uw leelykheit door zeden waerdt te looven. Het geen wy uitSeneka en Apulejus tot deze ftof*
fe dienende hier boven hebben bygebracht, is reeds door den gemeiden Heere aangeteekent, tot verligr ting der aengehaelde Fabel. Wy voegen 'er by datSokrates zyne leerlingen van
zelf riedt, dat ze zich meenigmaelSpiegelen zouden: opdat aldus de geen , die behagen in zyne fchoonheit hadt , goede zorge mögt dragen , dat hy dezelve niet quame te onteeren door quade zeden : en opdat aen de andere zydc iemant , die geen genoegen in zyn gelaet hadt, zyn beft mögt doen'om zyne leelyk- heyt met pryflelyke deugden te bedekken. Plutar- chus in zyne Huwlyxlelfen beftemt dit met deze woorden: De les van Sokrates is, dat de Jongelingen, zoo ze in
den Spiegel zien dat ze niet fraei en zyn , het gebrek der fchoonheit moeten verbeteren door goede zeden : en dat die zich fchoon bevinden , goede zorge moeten dragen , dat ze hunne fchoonheit door gcene boosheit van zeden befmetten. |
|||||
TUIN-
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
VIL
Ô U É Í G E Æ I C Ç T\ Deugdzaam door dwang.
|
||||||||
*S
|
||||||||
Het weeldrig boompjen, uit den band
Des Hovenieis met kracht gefprongen, Verbeeld ons, hoe een laage ftand
De boosheid der ondankbre tongen Beteugelt, die met geld en goed
Voorzien, op regt, nog reeden paiiên , Maar trots en waanziek van gemoed ,
Elk fchynen boven 't hooft gewaßen. O kleinheid, gy begrypt een fchat
Van deugd, alom te fchaars gevat.
Bf
|
||||||||
Men
|
||||||||
%6 Ç O U Â R Á Ê Å *Í S
|
||||||
VII. ZINNEBEELT.
|
||||||
ÌÅá ziet in de Print hier voor, een verraakelyk
tuingezicht , en daar#n een gaandery met le- vend groen van vruchtboomen bemuurt en over- welft , van welks gebogen takken zig een den band ontfprongen om hoog heft. Voor aan deßalufter ot leening een Jongeling en een Filofoof welke fchynt (door het daar na toe wyzen met den vinger) over dat voorwerp te fpreken en den Jongeling te onder- wyzen. Dit is de verbeelding, en dus het doel van 't verbeelde : dat der menfchen driften wel beteu- gelt , maar zelden geheel verwonnen können wor- den , en dat Zoo haait de zelve , den band van tucht óntweldigt, den breidel los vinden, ftraks proeven geven van haaren weerbarftigen aart. Menigvuldig zyn de voorbeelden die zulks beves-
tigen. - Tibcrius was gebuigzaam , toegeeflyk,. enfchikte
zyne wyze van leven zoo, dat hy zig bemint maakte by allen, als hy nog onder Keizer Auguilus ftont, en Germanicus en Drufus nog in leven Waren. Heel anders toen hy Sciaan beminde als toen hy hem vreesde. Nero werd in zyne Jeugt geprezen : maar zoo
haaft als hy de tucht van zyn leermeefter Seneca ont- "waifen was , brak hy los tot alle ontucht , en gaf" openbare blyken van zyncn wreeden en boozen aart. Met waarheit heeft dan Seneca gezeit : Zoo wel
de gebreken des lichaams , als des gemoets, können ivel door de reden verzacht, maar niet geheel verwonnen worden. 't Gaat
|
||||||
ZINNEBEELDEN, zy
't Gaat hier mede als met den Aap in de Fabel.
Deze hoe vaft gewent op allerhande Konften te doen,en zynen meefter daar in te gehoorzamen,deed zyn aart haaft blykcn wanner hem eenige noten wierden toegeworpen, waar naar hy zoo gretig liep dat hy zyn heele konilrol vergat te fpelen. Of als met de kat van den Monnik die gewent was, als hy by avond zyn getyden las, de kaars in hare poo- ien te houden : zoo dat de Monnik roemde dat hy dit huisdier daar zoodanig vail toe gewent had- de , dat het door geen voorwerpen daar van afge- lokt konde worden- Want op de eerfte proef werd de Monnik befpotj dewyl zyn tegen wedder een leven- dige muis in zyn mouw had aan een toutje vaft ge- borgen , dat hy 't elkcns voor aan haalde, tot dat de kat de wemeling daar van in 't oog kreeg. Hy dit ziende liet zig de muis ontflippen, waar door de kat in alleryl naar de zelve toe fnelde, en bewys deed dat de natuurdrift bovendreef, zoo haaft de gelegen- heit haar gunftig was. Ons lult hier weder aen te hechten een Fabel uit
den fierlyk vertaalden Fedrus, dewylze tot ons oog- merk dient. Zy betreft de Vos en Jupiter , den op» perlten der goden, en luidt aldus: Hoe hoogh Fortuin u xoekt in top te trekken x
Zy kan geenszins uw quad natuur bedekken. Wanneer de Godt, de dondergodt Jupyn,
De Vos weleer herfchiep in menfehenfehyn, En 7.y aldus vereert met zyne minne Zat op den troon als eene Koninginne, Gebeurde het datze een' Schalbyter zagh, Uit zynen hoek gekropen voor den dagh. Zy daetelyk naer dezen buit aen 't fpringen. Dat ziet elk aen. Geen Godt kaa zich bedwingen Van
|
||||
*8 Ç O U Â R Á Ê E Í S
Van lachen: maer de Vader wort befchaemt,
Om zulk een werk, dat haer geenzins betaemt. Hy dryft haer van zich wcch vedtoort van zinnen v En weigert haer naer dezen te beminnen, En dryft haer toe in 't endt: Leef gy voortacn Op uw manier, gelyk gy zult verdaan. tiy hebt geen gunlt verdient, maer ongenade, Dewyl myn gunft aen u niet komt te ftade, DeHeerHoogftraten, in zyneuitlegginge van deze
Fabel, brengt een exempel by uit de fchoone Fabelen van Camerarius. Een Jongeling maakte veel werk van een Kat; zoo
verre dat hy door bidden van Venus verkreeg , datze haer in eene Maegt herfchiep, en hy hierop met haer in huwelyk tradt. Venus vereerde de Bruiloft met haere tcgenwoordigheit. De Godin willende een proef nemen ofze ook met haere oude gedaante haa- re natuur hadde uitgetrokken, liet fchielyk een muis fpringen. De bruit dit diertje zienden over den vloer loopen , zoo als ze koftelyk opgetoit in het midden der maagden zat, die de bruiloftitacie bywoonden, wert hier op ontroert , doch hielt zich echter in, en bleef zitten. Venus dit ziende liet 'er nogh een loopen. Toen was haer niet langer mogelyk zich te bedwingen. Zy fprong van daer ze zat op den vloer, en vergetende watze geworden was liep de muis ach- teraen. Dit wil toonen hoe bezwaarlyk iemants oude na-
tuur verandert wort. Het oude fpreekwoort is waar- achtigh: Een Aep blyft altydt een aep, al draagt hy eenen purperen rok. |
||||||
BAS-
|
||||||
\
|
||||||
ZINNEBEELDEN.
VIIL
BASSENDE HO Í Ô. |
|||||||
Een Redenaar fpant de kroon.
|
|||||||
Nadien de konit ontydig fpreeken
Door 't bafïen van den hond vertoont,
En zwygen heeft by 't graf gelecken, Daar niet dan loutre itilheid woont,
Zo mag men hier ter fneede vraagen, Op 't voetfpoor van een deftig man ,
^Vie nu den lauwerier zal draagen, Die zwygen, ofwel fpreken kan.
Voor 't eerfte zyn de Grickfche wyzen, Maar Chriitnen zullen 't laatte pryzen. |
|||||||
WÊÊÊam
|
|||||||
30 HOÜBRAKENS
|
|||||||
VIII. ZIN NEBEELT.
|
|||||||
DE oude Grieken hadden tot een fpreuk : Zeg iet
dat beter is dan zwygen , of hou uw mont toe. Op zyn tyd te zwygen heet wys te zyn , en op zyn tyd te fpreken word geroemt. Ais de gezanten van Lacedemonien aan den Tyran
Lygdamo gezonden, dikwerf verzocht en aangehou- den hadden om hunnen lalt te openbaren , en die Prins 't elkens liet zeggen dat hy niet wel te pas was ·, vertrokken de gezanten toornig te rug, zeggende: datze niet om met hem te worltelen, maar om hem te fpreken gekoomeri waren. Dit werd van de Col- libus in zynen Harpocrates ofte Zwygaart , tegenge- fproken , maar de fpraakzaamheit van woorden ge- roemt. Van een zelfde begryp vind ik ook Gratiaan daar
hy zeit: Niet te fpreken is niet lojfelyk; maar wel, dui- delyk en klaar te fpreken ; anders zouden de kinderen der ziele, (dit zyn gedachten, en uitdrukkingen) niet aan den dag können komen. Maar het is met veelc luiden, gelyk met eenige puiten die veel in hebben, en weinig uitgeven. In tegendeel zeggen anderen nog veel meer dan zy weeïen. In de voorgaande eeuw zagmen aan V Hof dat de Advo- caatGeneraal Joan Batifl de Mefnil, meer zei dan hywifl, maar dat de Procureur Generaal Gillis Bourdin meeï wifl dan hy zei. Hy maakt wel geen befluit over de- ze luiden op , maar zeit elders : De Dwaasheit komt altyt in met een open mont, de zotten zyn fout: maar de ffiysheit komt in met zeer veele voorhoede: hare, voorloo- pers zyn Opmerking en Onderfcheiding, dit de wacht voot haar houden} ten einde zy voortgaa zonder iets te waagen· Mi»
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 31
Men moet voortgaan met getelde fchreden , waar men
twyffelt of diepten mochten zyn. Zulk fpreken word boven het zwygcn geroemt. Hercules heeft grooter zegepraal behaalt door zyne
bcicheiden welfprekenheit , dan door zyn dapper- heit. De blinkende keeten uit zyn mont voortko- mende (gelyk hy dus op oude marmere gedenk- ftukken verbeeld ftaat) verbeelden de kracht der ■vveliprekenheit, waar door hy de menfehen van zyn tyd aan de reden bond , en die hem meerder toejui- chens aangebragt hebben, dan de knodsflagen van zyn gevreesde vuift. Aanmerking over het zzvygm enfpreeken.
In het bed ry f van 's weerelts fchaaren,
Zyn mond en lippen te bewaaren, Voor al wat quaat, wat vrugtloos luid,
En zich te houden zonder fpreeken, Wanneer het hert met toorn ontfteeken, De tong ter wraak word opgeruit:
Valt ruim zo zwaar voor broflè lippen,
Die licht van 't fpoor der deugden flippen, In onmoet vaardig tot verwyt,
Als met beleit van kunft en zeden, Een aangenaame en heufche reeden Te voeren ter bekwamer tyd.
Op de eerfte wyze ftil te weezen,
Word zelf een dwaas, voor wys geprezen,
Van 's wyzen mond : in de andre ftaat
Te zwygcn, toont geen kleine kennis En deugd , die de algemeene fchennis Van haat en lafter tegengaat.
|
|||||
Zo
|
|||||
§» Ç O U  R Á Ê Å Í S
Zo nut, zo heilzaam is het zwygen,
Als 't quaalyk fprceken felle krygen, Vol druk en jammer, heeft gebaart,
En door ontelbre fnoode vonden, Meer zielen heeft verdoemt, verilondcn, Dan ooit gefneuvelt zyn door 't zwaart.
Nogtans men zwygc de gebreeken.
De gave en kunft van weï te fpreeken, Is 't puikfieraat aan 's menfchen kroon.
Breng vry, om voor 't gezicht te praalen, Veel gouden ooft in zilvre fchaalen, Een woord ter fneede is eens zo fchoon*
Dit blykt ons klaar in Paulus preekéri,
Die Iteenen herten wift te breeken, Met zynen welbefpraakten mond ^
Die wonderbaar in zyne reden, Zich droeg naar 'stycts gelegenheden, Tot glory van bet heilverbond.
Zo komt hy, die, door 's hemels zegen $
In zyne woorden aller wegen Zich voor te ftrui kelen beboet,
Den hopgften top van Godsvrucht nader, En word voor eenen man en Vader in Chriitus fchool gekent, gegroet.
Dus fchynt my dit vertoog te ontvouwen $
Hoe 't üille zwveen i's te houwen J O
Voor minder moeite en lager gunft,
Terwyl om eenen fchat van zaaken, Wanneer het paft, bekent te maaken, Vereilt word grooter geelt en kunlt.
G. BRIT.
|
|||||
'ô SLOÏ
|
|||||
ZIN Í Å Â EEL DE Í. 33
IX. 'Ô S L Ï Ô.
't Is Noodzakelyk.
|
|||||||
Ëlk een waardeert het nut gebruik
Van't Slot, om de ontrouw te bctoonien. Dus raakt geen dief in huis ter fluik,
og kan zyn kerker ooit ontkoomen.
Maar 's hemels zorg, om 's menflen tong,
Mceft al te los, te lang gefchootcn, Te hoeden voor een buitenfprong,
Heeft haar beklemt mee dubble flooten. Met wysheid voor zyn mond een Slot
Te hangen, is een gaaf van God.
C
|
|||||||
De
|
|||||||
34 HOÜBRAKEN8
|
||||||
IX. ZÏNNEBEELT.
|
||||||
D£ oude Egïptcnaars hebben Harpokrates , die
met den vinger zyne lippen hout gefloten , voor den God der Stilzwygenheit afgemaalt : gelyk ook d'oude Romeinen, Angerona, welker beeld de mond was verzegelt oF toegebonden, voorts geheel met een kleed omzwngtelt j waar mede zy wilden beduiden, darmen alle geheimen moeii bedekt houden, inzon- derheit den mond als met een zegel toedrukken. Want van geen ding dat by u verborgen is, (was hun zeggen) kont gy zoo geruß zy» , als dat gy ze/f de bewaarde? daar van blyjt. VVy dit loflyk fpoor der ouden volgende, vertoo-
nen een Beugelflot ten voorwerp, om het byzondef gebruik, en bewerkingen die het heeft, over te bren- gen tot der menichen bedryven. Het Slot is een iluiting voorden onzinnigen, op
dat hy niet uitbreeke en zig zelven en anderen ichade aanbrenge. Het fluit en verzegelt de goederen, dat geen dieven de zelve ftelen of wegrooven. Het ver' zegelt en bewaart de geheimpanden, de fpil waarop het geheelc welwezen van Staat, Koopmanlchap, efl het borgerlyk bedryf draait, enz. en ftrekc dus tcQ Zinnebeeld hoe een gefloten mont , de dieven , o1 roovers, en verklikkers van onze voornemens en toe* leg binnenfluit, op dat zy niet uitbreken , en fchadc aanbrengen. VVy zullen in het Voorbeeld van Leênc zien, v^c
lof de ililzwygentheit by d' oude verdient heeft. c Lutl ons voor at zommige Spreuken en Voorbeeld^ van geagte mannen op 't tapyt te brengen , die tcrt |
||||||
2 ÃÍÍ Å Â EELD Å Í. 3>~
baak können ftrekkeii, zoo om zig zelven te hoeden
Voor 't ftranden , als om de veyligfte itreek te hou- den by allerhande voorvallen. Doorgaans vinden wy , de Filofooffche Schriften
doorbladerende , met grooter lof van een zwygcnden inont , als- van een welbefpraakte tong iprceken. Waarom ook de Grieken tot een fpreekwys hadden: ^eg iet dat heter ia dan zwygen , of hou tav mont toe. *·ð Wat was de reden dat de oude Wysgeren in 't al- gemeen het zwygen van zoo grootc nuttigheit oor- deelden te wezen ? Ja dat Xenocrates op een gall- ïtkuI, daar de reit der genoode gaden veel fnaps had- den , alleen itil zweeg ; als dat hy door bevindinge geleert had, dat door yver veel woorden te (preeken, dik- tuils voor den dach gebrogt wort, 't geen nutter geziveegen "Waar^ en dat vele dingen lachende voordengezeit, dienaa- Waals fchreyende beklaagt worden? Dus als hem gevraagt wierd, waarom hy onder de genooden alleen zweeg , gaf hy tot antwoord : Myis nooit berout dat ik hebgezive- gen: maar dikwils dat ik heb gefproken. Waarom ook Pindarus, als hy Epaminondas wilde pryzen , zeide : Dat hy niemant ooit gevonden had die meerder ivifi , en 'Weynigerfprak. Egter is de ftilzwygenheit by de ou- den zo niet geroemt, of zy hebben ook nog ftoffe, lc>t lof van die deftig, en ten regten tyt wiften te 'P'eken , overgehouden. Vv aarom ook Theophra- ihis van Ereius (een Zeeltadt op het Eylandt Lcsbus) a^ hy over zekeren maaltyd zekeren Jongeling zag *"1 bitten, tot hem zeide: Indien gy flilzwygt om dat gy onwetend zyt , zoo doet gy wyjfelyk ; maar indien gy vtrßant hebt, zoo doet gy dwaaslyk dat gy flille zwygt. Zig i' onthouden van [preken , is het zegel van bekwaam- heit ♦ want veel [preken verzwakt het verflant, en doet ^e gedachten in de lucht verdwynen j dog men moet op zyn *eun zomwyl een weynig zeggen , om niet altyd een bloote aanhoorder van een 'i anders reden te wezen: en dan noch C æ meet
|
||||
36 HOUBRAKENS
moet men f pre ken als de gemeenen, maar denken als de iuy
zen. Zulks wil het Beugelflot in de Print ook aan- duiden , en te verftaan geven hoe men den mond moet gefloten houden , tot dat de noodwendigheid gebied den zelven te openen, door den fleutel van den eygen en regten bellierder > dat is, de Rede» waar aan de wyze Schepper het beftier van alle des menfehen inwendige en uitwendige bedryven heeft overgegeven. En dus wort een voonigtige tong» en befpraakte mont, door de red^n geopent, van een goed gebruik gehouden, en te recht geprezen. Daaï en tegen Haat een woort , onbezonnen gefproken, bloot voor de berisping, en doet den Spreker van fchaamte blozen- Zeker ßiffchop , als hy den Keizer Ferdinand La-
tyn hoorde (preken , zdde ongevergt , ó Keizer , dit is niet al te wel volgens de Grammatica , of JprekenS' konfi. Waar op de Keizer hem met een lagchenden mont antwoordde : en deze uwe berifping is niet al te wel naar de Ethica, dat is welkvenskonfi, uitgefproken- De Eiflchop heeft licht de fpreuk : l^oorbarigheit in 7 /preken is zelden goet, inznnderheit aan de Hoven , niet gekent , en Afinius Gallus daar niet op gedacht} want dan zoude hy (als Tiberius veinzende voor den Raad fprak : Dat hy alleen te zwak om den laß van f gemeene beft te dragen, dat deel dat hem aanbevolen wierd i/p zig zoude nemen,) geenzins geantwoort hebben: ik vraag, o Cezar, wat deel van 't gemeene beß gy bc ßieren wilt. Welk onvoorzigtig en onbedacht ant* woord hem daar na de Dood aangebragt heeft. |
|||||||
STU-
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
Χ.
STUDENTEKAMER.
Een voor allen te achten.
|
||||||||
37
|
||||||||
Wie zich met yver vint ontfteeken,
Om een voortreffelyken fchat
Van letterkennis aan te kweeken, Die 't hart verlterke op 's Icevens pad ,
Doorlees, geleerde, en wyze biaêien, Met aandagt en geftagen vlytj
Dus kan hy wysheids vrucht vergaaren, Die noit verandert, door den tyd.
2o leerd men zich van 't aards ontwarren. Zo ïtygt men boven al de ftarren. C3
|
||||||||
Het
|
||||||||
38 HOU BR AKENS
|
||||||
X. ZIN NEB EELT.
|
||||||
Η Et tafereel, hier voor geplaatft , vertoont een
man die in zyn boekkamer zittende te fchryven, t' elkens zyn oog op het uurglas flaat : ilrekkende dit ten Zinnebeeld van zulke menfchen welke hunnen tyd naau in ach; neemen , om dien wel en tot nut te befteeden. 't Luft ons, inzonderheit de jeugt, door voorbeelden en rraje fpreuken hier toe aan te fpoo- ren. De Reden is de grootfte SchuldeiïTcher van den
menfeh , en hy zal nooit grooter rekening hebben te verantwoorden, dan tytverzuim ; want terwyl de vluchtige tydltippen onherroepclyk te poft voort- gaan , zonder dat men de zelve m haar vlucht kan weerhouden, en wy in dien tyd nog Deugt, of Ge? leertheid hebben opgeleid, zoo zal het laatfte zantje ons het verwyt daar van doen. Drie dingen (zeit de wyze Chilo) zyn Vr in de
iverrelt die bezisoaarlyk om doen zyn : Geheime dingen te •verzwygen 5 ongelyk te verdragen , en den ledigen tyd >wel te befleedgt. Egter zyn 'er beruchte voorbeelden vafl zulken die van het eene en het andere loffelyke bewy zengegeven hebben. In opzigt van het laatfte, dat hief ter inee dient, hoort men Scipioden Afrikaner van zich zelven getuigen: Ik ben nooit minder ledig , dan wannen ik ledig ben. 't Is de vadzige traagheit die de nutte bezigheeden doet verfchuiven , van den eenen mof gen tot den anderen. In tegendeel pryft Gratiaaf zulken, waar van men zeggen kan: Hy heeft veel ge' daan , die niets heeft magelaaten om morgen te doen· Edelmoedige zielen (zeit de geleerde Balth. Schuppius) OQf'
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 39
eordeelen , dat men met de stiterße pogingen moet ver my den
bet keven in leedigheit deor te brengen. *f Gé?» mj mneß verdriet (zeit Seneca) isy dat fom-
Dttgen het grootße deel van bunnen ievenstyd in onnutte be- zigheden verkwißen. De (preuken der ouden komen alk te gelyk uit
°P het zeggen van Theophrattus van Ereius , dien. "^y zoo even genoemt hebben , Van ahes dat ver-, kwiß word, is de tyd bet koßelykße , waar uit dat vaars- jc zync herkomit heeft , 't geen wy hier onder ftellen: Laat het koftelykft van ai
U niet roekeloos ontiKppen; Dat 's de Tyd, die ihel gaat glippen, En noit wederkeeren aal.
Ach! hoe weinig is 't getal
Dat ryn uuren meet by (tippen! Eer wy dit Hooftftuk eindigen, luft ons by toe-
paffinge hier by te voegen het geen de geleerde Joiëf Hall, Biflchop van Exceter en Norwich, heeft uit- gebragt in zyne Gedichten , die ons in fym zyn roe« degedeek, door F. van Hoogth aten, Vader van Dr. David van Hoogftraten , die ons door zyne letterlek* kernyen zoo meenigmael onderhout. In die vaerzen λνοπ de traegheit en vadzigheit , dus ten toon gc- ftelt: Een menfeh van leegen luien aart,
En quiliigh met den fchoonen tydt, Sleept doorgaans eenen langen (taart
Van togten meê. de welluft rydt Hem daaglyx door de luie leen,
Een plaag aan ledigen gemeen.
|
|||||
C 4 II/
|
|||||
HOÜBRAKENS
Hy volgt met eenen dartlen moedt
Zyn zondige begeerten na.
Maar daar hy wentelt in dat zoet, Verralt de doot hsm vroeg of fpä",
En lieept hem naer de duiiïernis, Waer uit geen wederkeeren is. Daer onderwyl een arbeitfaem
En vkrigh Chriften, die 7.yn werk Behartigt, en zyn winkelkraam
Vol yvers wiilèlt in een Kerk, Noit door zyn werk verloren gaat,
Maar vaft op zyne beenen (laat:
En van geen quaden togt getergt,
Den honig van gewiflen trooft Voor een' bedompten\vinter bergt.
Zyn deugt blinkt als de zon in 't Ooft. Hy paft op ware lekkerny,
Gelyk een wyze honigby.
Welzaligh hy, die niet alleen
Den voortgang van zyn arbeit ziet Door 's Hemels gunft, maar die met een
't Geluk heeft, dat hy dien geniet; Dogh 'k zegge, daar ik my al ftil
Bedenke , 't gaa zoo als het wil;
Dit houde ik zeker en gewis,
Indien niet d'arbeit dien wy doen,
Het goedt, zoo als, ons wenfchen is,
Bereikt, hy zal nogtans verhoên Het quaadt, dat yder naer zyn magt
Te myden en te vlieden tracht.
|
||||
ZINNEBEELDEN. 4t
XI. De HAAN. |
|||||||
Onwetende wekt hy.
|
|||||||
De wakkre Haan, die 't morgenlicht
Verkondigt met luitruchtig kraaien, Befchaamt de traagheid, die haar plicht
Verzuimt, en zorgloos zich laat paaien Van 't zagte dons waar op ze leid,
En 's levens oogwit zoekt te ontduiken. Dat eift, meternft, met waldcerheid,
Den koftelyken tyd gebruiken. Meeft word de Jonkheid van den Haan,
Gernoedigt op de letterbaan.
De
|
|||||||
41 HOÜBRAKE NS
XI. Æ É Í Í Å Â Å Å LT. DE Haan is een Zinnebeeld van wakkerheit,
en yver; waarom hy ook nooit door den vadzi- gen flaap zig in zynen gewobnen tyd van wakker worden vergilt: 't geen hy al vroeg , eer de blo- zende Morgenftont Treed prachtig op v.yn gouden wagen,
Om 't oog der werrelt te behagen, met zyn gekraay te. kennen geeft; wa ir door hy an-
dere Hanen zoo veer zyne fchorre keel gehoort word, tot een algemeen nakraajen, en den lantman tot zyn beroep wekt. Even gelyk de morgenilont de planten als met een
nieuw leeven herfchept, zoo maaitt zy ook den geeft der menfehen in hunne lichamen van veimoeftheit uitgeruft,en de zintuigen door den flaap van alle ver- mocyingen ontheft, wakker, vrolyk, luitig, en be- kwaam tot hunne oeffeningen. Ja gelyk de Lente- morgezon wel 't aangenaamfte , en de meefte bewer- king daar omtrent heeft ·, zoo is ook de lentezon van 's menfehen leeven wel de bekwaamftc tot de ocffeninge van allerhande wectenlchappen j aan de uitwerkzelen te kennen , die , als het roode teeken aan d' Oofrermorgenkim , eenen fchoonen dag voor- fpellen. Voorbeelden van zulken die in hunne lentejeugt
teekenen van hun vernuft deedenzien, en tot meerder Jaren gekoomen , de werrelt met den glans hunner geleertheit hebben verlicht, zouden wy by menig- ten, (de Jeugt ten fpoor) können aantooncn. J. v. Vondel, gaf al vroeg zyn vernieuwden Gulden
Winkel, de Warande der Dieren , en andere teekenen van zyn ryzende zon in't licht, en rees naderhant tot zulk een hoogte op, dat hy de Prins der Neder- duitfche Dichteren genoemt word. |
||||
ZINNEBEELDEN, 43
Van Hugo de Groot getuigt Brant, dat hy vroeg
zoo veer in de Latynfche taal gevordert was, dat hy met zyn twaalfde jaar op de hoge fchole te Leiden gebracht wierd , daar hy in drie jaren arbeits, alles daar hy zig toe gefchikt hadde , als Regtsge- leertheit , Godsgeleertheit , Wiskonft en Hemel- loopkunde , afgedaan hebbende , nog naaulyks vyf- tien jaren oud zynde , zig in 't gevolg van den Heer Johan van Oldenbarnevelt, in Gezantfchap aan den Konink vanVrankryk,Henrik denGrooten,vertrek- kende , begeven heeft. Aldaar den titel van Regtsge- leerden verkregen hebbende, wert hy van den Koning niet alleen met een Goude keten , maar ook om zyn uitftekende geleertheit in die jaren mqt 's Konings af- beeltzel befchonken. P. Rabus, en zyn Konftgenoot de Heer D. van
Hoogftraten , die de Latynfche taalgeleertheit hiel- pen opbouwen , inzonderheit de laaftgemelde , die daar in voor een puikdichter , en te gelyk voor een groot verbeeteraar der Nederduitiche taal bekent is, hebben al vroeg een mengelwerkje van hun vernuft ter drukpers gegeeven ; 't geen het keurig oog van den grooten J. Antonides zoo behaagde, dat hy het ook met dit volgende Lofdicht vereerde: De tecdre Jeucht flaat nu aan mannewerk de handt:
En't heeft zyn voeglykheit, en ftaat op zyne beenen. Schenkt dan de Hemel mi dus vroeger het verftant?
Of is Parnas miffchien zoo fteil niet als wy meen en? Gelooft dat vry: maar houd van klimmen nimmer op.
Al i'chynt de toegang licht; de fteilte is by den top.
Geraard Brandt, de Hiftorifchry ver, werd mede in de
lente van zyne jeugt door zyn vleiende Zanggodin het Dichtvuur in den boezem geileken. Dit is te zien in bet pleit tegen de uitgave van den FtinzendenTorquaat: ^aar jn hy dus zeit: Zoo dit ongedrukt bleef, my zou geen ondienfl gefchieden. Dit zyn Gedichte Uitkomfleny aa» malkandefen gevoegt in cm ouderdom, dien rnyn eerße Mece-
|
||||
44 HOUBRAKENS
Mecenas Barleus, kindsheit noemde, enz. Gemelde Heer
Barleus befchonk dat Treurfpel met dit volgende Vaars: 't Was eertyts mannenwerk, nu komt de teere jeugt,
En davert op 't Tooneel, en tart de gryze haren In Treurfpel uitgetreurt, ja de onbefneeude jaren Verzetten tydt en kutift. de Wysheit ganich verheugt
En weet niet, of zy is geleert en aangeboren. En lager:
Dus veinft de jonge Brandt, en doet ons al verwond'ren
Dat jonkheit veinzen kan. hy bergt noch grodter Jicht, En als Torquatus veinft, zoo veinft ook zyn gedicht. 't Is wecrlicht tot een proef. Daar na zoo zal hy dond'ren.
Hier mede zal ik afbreken , en fluiten den Inhout
van het Tafereel voorts in 't volgende Gedicht. De wakk're Haan, die elk wekt tot zyn plicht,
Vervrolykt zig zoo haait hy 't morgenlicht In t Ooft' ziet boren
Door'i nachtzwerk, als een belle Diamant Die zynen glans verfpreit aan allen kant, En laat zich hooren.
Kom leer ,en fpoor, op't voorbeeld van den Haan U zelven, en ook and're om op te ftaan In 't inorgenkrieken:
Terwyl de Zon uws levens klimt om hoog, Uw drift, gelyk de pylen uit een boog, Op fnelle wieken
Naar wetenfehap, en waarheitkennis draaft, Eer uw beroep, aan't werreldlyk verflaaft, U overrompelt,
En in den vloed van aardfche bezigheit Gelokt, door winft en blinkend Goud verleit, Word neer gedompelt.
Al wie met ernft, in 't bloeyen van zyn jeugt En noefte vlyt, de wetenfehap en deucht Komt na te jagen:
Verrykt zich met den fchat van zyn gewin En leyt dien op , ten goeden voorraad, in Zyn oude dagen.
Het
|
||||||
ZINNEBEELDEN. *s
XII. Het R Α D T. |
|||||||
Gcvaarlyke tocftandt.
|
|||||||
Wat zyn tbg's weerelds höoge Staaten?
Hoe groot en heerlyk uitgekraait,
Waar op de dwaazen zich verbaten ? Een Rat, 't geen ftadig rolt en draait, ,
Daar ymant giansryk opgezeten,
Niet zelden, in een oogenblik,
Van 't waaiigeluk legt afgefmeeten, Vervult met d oefheid, fchande en fchrik.
Dat kunnen Cezars, Dionyzen, En duuent Voriten meer bewyzen. Dit
|
|||||||
4<ß Ç Ï U Â R AKEN S
XII. ZINNEBEELT. Dit Zinnebeeld vertoont het los geval , of de ge-
ftadige omwentelingen der zaken, en Staten de- zer werrelt, waar van de ouden zeyden, Daar is geen zekerheit in de menfcheïyke zaken j alles is een geduurige •veranderinge onderworpen. Waarom het bezcffen dier zaak dikwils den rnagtigften, en grootiten der wer- relt, vrees en bekommeringe heeft aangebragt. Een voorbeelt hebben wy aan den Keizer Titus Vefpafi- anus. Deezcn op een Gaftmaal genoodigt zynde, daar men vrolyk was , ontlliptc een zwaare zucht. Van zyn vrinden gevraagt naar de reden van zyn zuch- ten zeide hy -y Ik kan my daar niet van onthouden, ah ik gedenk, dat myn eere en grootheit hangt aan het lelieven van het wankelbaar geval·, dat myne Staaten zyn ah in de macht van fcheidsmannen , en ah verpandt om geit. Te weten de Soldaten. Wy hebben voorhenen uit de ZecdeleiTen van Se-
neca aangewezen, hoe de Goederen van 't geval maar geleende goederen zyn, waar uit volgt, dat de genen die de zelve als hun eygen , en beitendige goederen aanzien, volflagen dwazen zyn; voor zoo veel zy maar als huurlingen van het los geval (om hun Rol op 's wer- relds toneel te fpelen) moeten aangezien worden. By voorbeeld. De geen die dus grootmoedig op 't To- neel treed, met een hooge borft, en het hooft in den nek, en vermetelyk zegt: Ik heerfch in Argos, en myn Heerfchappy en landt
Strekt van den Hellefpont tot over zee. De ftrant Van ganfeh Ionië is myn grenspaal. Pelops fterven Deed my dees groote macht, en Koninkryken erven; is een huurling die het om een kleine winft doet, en
niets eigens daar aan heeft. |
||||
ZINN Ε Β BEL DE Ν. *7
Dit bedacht Zefoftris , Koning van Egipten ten
regten tyd , en op het punt als hy (tont een onuit- wifièlyk voorbeek van grootcn hoogmoet de vol- gende Eeuwen naa te laten j want hebbende door zyn heldhaitfjieit de nabywonende Koningen ver- wonnen, fpande hy vier der zelve ingareelen om den ïeegewagen te trekken, en hem als overwinnaar om te voeren. Maar als hy agt nam dat een der zelve 't clkens agtcrwaart naar den omzwaay der raderen om- zag , zoo hielt hy (ril , en vraa ..de waarom hy ftaag het oo-τ daar op hadde, en kreeg tot antwoorn: Om du ik zie , dat zig het benedenfle der raderen builen , en bet bovenße zigweder naar benedenwend. Waar door Ze- foftris , begryp krygende van den aart van 't Geval, 2>n. hoogmoedig'voornemen Haakte, en de verwon- Pehrigeri in vryheit Helde. in opzicht van dit gemelde geval , zoude ik de
Spreuk van Seneca, Niemant is ooit by Geval ivys ge- worden , moeten tegenfpreken j ten ware men Helde dat een enkel geval d'algemeenheit van die Spreuk niet veranderde. Nog een Voorbeek het voorige niet ongelyk
können wy niet. voorby Happen, zonder daar van, om hnnne gelyke toefpelinge, te melden. Keizer Jultini- aan in triomf op een pragtigen wagen omgevoerc ^ordende, werd ook Gelinerus, Koning der Wanda- . ï geketent aan zyn Zegenwagen met vrouw en
kinderen omgeleid. Wat gebeurt 'er ? Gelinerus be- S'nt luidkeels te lagchen , waar door velen meenden dat hy.om die fmaatheit vervoerd wert buiten zyn zin' nen. Maar dit bemerkende zeide hy: Ik moet lachen om de veranderlykheit van Ί Geval: eerjl was ik een Koning, e* nu een Gevangen. Wie op 't Geluk van 't los geval
Vertrouwen zet, in 's werrels dal; Steunt op een rietftok. Men
|
||||
48 HOUBRAKENS
Men maal 't Geval fteeds by een Radt:
Dat buitelende , en ilibberglad Is, in 't bewegen;
Het bovenft wentelt van den top: En 't laagfte palmt weer boven op, Door wiiïeltngen.
Dien 't opwaart heft word aangebeên. , Dien 't neerploft, met den voet getreêii In deze werrelt.
Dus zal hy, die op Staat, en Eer Zyn hoop veft, zig naar wysheids leer, Bedroogen vinden;
Want 's werrelts goed is enkel wind. Maar die de waare Deugdt bemint, Gaat vaft en zeker.
En wilt gy meer Voorbeelden van zulken die de {la-
gen van het geval met een verftandig oog befchout en geduldig verdragen hebben , lees de nageble- ven Schriften van Plutarchus. Deze zullen u ke- ren , datmen zig tegen het aanftaande kwaad zooda- nig moet bereiden , dat men het ondertuiTchen niet vreeft, of't kwam. En waerlyk men moet zulk ee- nen gelukkig agten die door de reden zoo veel kragt verkrygt , dat hy zonder vrees tot het Geval kan zeggen: Gy kunt myn vreugt, myn ftaat, myn goet
Berooven : maar myn vaft gemoed Niet deeren. 't Helpt veel om het gemoed te harden , en te troo'
Hen tegen alle ongeval en wederwaardigheden , dat- men opmerkt , dat zulks algemeen is. Elk waant dat een ander gelukkiger is dan hy : Nochtans heeft elk zyn kruis,
Of in of buitens huis. Want
Hy die zoo uiterlyk gelukkig fchynt te wezen,
Vint licht zyn kruis in huis, elendig fteeds vol vreezen
Van
|
||||
ZINNEBEELDE Ν. 49
Van onluft, knorren, en bedillen, want het wyf
Speelt huisvoogt, en beiliert het alles met gekyf Tot kat en hond hik luis...... en zy xyn 'er fchaars van welke men zeggen kan:
0 Zaalige Atreus ïóon, bevryd van fmart en druk t
voorzien van geld en goed; een liev'ling van't Geluk ! * Wee dingen had ik noch aan te toonen (laat het u
n*et verdrieten, Lezer, dat ik hier langwyiigben, de Zaak vereift het) namelyk, hoe velen het Geval met een ftantvaftig gemoet hebben tegengegaan , afge- wacht , en uitgetart: en hoe wy het zelve moeten aanzien en als Chriftenen befchouwen. Seneca pryzende de grootmoedigheit van Q^ Sex-
^us, zegt, dat hy zelf het geval uittartte , zeggen- "ε> o Geval/ waarom laat gy af ? tree aan^ gy ziet my '^Keid. Myn gemoed is gefielt als dat van die genen diege- ieginheit zoeken, om hunne dapperheid te beproeven , plat Ult durven zeggen: 'k Wens dat een Bos'/.wyn, woeß, fchnimbekkende, vervoert
Door dolle drift,, dit vee quam fchielyk aan te randen: Of dat een roffe Leeuw dees prooy, al lang beloert,
*hx& ondernemen met xyn feilen klauw en tanden, Op roof en bnit gelpitft , verwoed te vallen aan.
Eindelyk wat wy van de veranderlykheit van'tGc-
V;u als Chriftenen beiluiten, leert ons J. de Bruin in z)'n IVetfleen der Vernuften , op p. n6. daar hy zeit:
Z°o de menfehen volfiagen , alle de verfcheiden voorkomiu- &n van zaken konden voorweten, men: zou geen geval in «e dingen befpeuren ; overzulks is het geval in het gebrek* *ehk begryp der zaken , maar niet in de dingen zelfs j ~it}ant daar omtrent heeft het een nootzakelyk gevolg. D Het
|
||||
50 Ç Ï û Â R Á Ê Å Í S
Het Geval is dan anders nietj als dat 'er door 't
zamenloopen van vericheiden oorzaken , dingen ge- beuren , tegen het begryp en verwachten der men- fchen. Ignoratio rerum & caufarum Fortune nomen in- vexit, zeit Cicero : dat is : Neem d'onwetenheit der menfeheri weg , 't Geval zal overal uitgebannen we- zen. Dit fpoor volgende hebben vele geachte man- nen de zoogenaamde uitwerkingen van het geval ontkent: waarom ook Joh. Kalvyn zeit: Natuur is Gods orde, en V Geval Gods verborgen tuil. Daar het dan dus hier mee gelegen is, valt 'er niet
anders te doen, dan , het zy in voorfpoet, 't zy in tegenfpoet, zyn lot geduldig te dragen , en met den ftaat, waar in men zig bcvint, vergenoegt te wezen. Den grooten Apoftel Paulus (fchoon ons voor-
nemen niet is, voorbeelden uit de Heilige blade- jen op onze voorwerpen toe te paflen) konden wy niet voor by flappen , zonder aan hem hier by te ge- denken. Deze zeit tot een voorbeelt hoe alle Chris- tenen behoorden te wezen : Ik heb geleert, en wat? in V geen ik ben vergenoegt te zyn. Philip. 4: vs. 11. Dus word ook van verfcheiden heidenen getuigt : dat zy geleert hebben in den loop des nooodlots , hoedanig die ook ivasy vernoegt te wezen. Dionyzius de Jonge, als hy uit zyn ryk verftooten zynde, gevraagt wiert: wat nut hem de Filofophie gaf ? zei tot antwoort: Dat ik deze verandering met geUult opnemen kan. |
|||||||
Het
|
|||||||
ZINNEBEELDEN, ji
XIII. De FORTUIN. |
|||||||
't Beftaat Hechts in den naam.
|
|||||||
In't heidendom beftond men't blind Geval
^at naar den ftreek der winden hier in't midden, ■Ben wimpel zwaait op eenen ronden bal,
Als een godin, om heil en hulp te bidden. Vergeefs, terwyl het albefpieglend oog
^es Hoogften 't lot van alle menifen regelt, . Die de een verdrukt, en de andren heft dm hoog^ "un voorfpoet zend, of hunnen ramp verzegelt, ■^aar 't raadbefluit van zyn alwyzen wil.
^en piys zyn naam , en zwyg ootmoedig itil.
D æ Voor-
|
|||||||
yz Ç OU Â R Á Ê E Í S
XIII. ZINNEBEELT. VOorhencn hebben wy breedweidig van het Ge-
val , en des zelfs uitwerkingen gehandelt, als mede wat men volgens de Rede daar van heeft te be- fluiten. Dit niet tegenftaande heeft het onsgelufthet zelve andermaal, en met zyn ouden Afgodifchen naam ten toneel te voeren , om het algemeen bedryf, aan het zelve door het verblinde Heidendom toegefchre- ven,namelyk voor-en tegenfpoet bewerkende,te be- fpiegelen, om te "weten hoe ons zelven daar in te ge- dragen j als mede om de rede na te vorfchen waarom het geblint wierd afgefchildert, waar op ons Zinnebeeld inzonderheid doelt, daar twee menfchenbeelden, het een van iemant die vergeefs de Fortuin in ongedult na- draaft , en 't ander iemant die de Fortuin bundeling van zelf in den mont loopt, itaan afgefchildert. Meerendeels komen alle d' af beeltzels die men van
de Fortuin ziet op een uit,behalvcn dat deze en gene wat in de byvoegzelen verfchillen , gelyk ik ook in myn Boek met Zinnebeelden haar den Overvloeds hoorn , en een Roeyfpaan , of roer van een Schip heb toegevoegt ; waar op de Dichter Jakob Zeeus zinfpeelt, als hy zeit:. Het roer beknelt door hare vingeren,
Gefield op't Rond,
Getuigt hoe's weerelts zaken flingeren Te los van grond.
Voor af had hy haar naar den ouden zwier aldus
'afgefchildert 't Geval, dat in verwifTelingen
Nooit is getemt,
En dat in itaatveranderingen Te dartel zwemt,
En Ryken, Landen, Steden, Volken, Door zyne gonft,
Verlieft ten toppunt van de wolken, Of neder bonft: Gaf
|
||||
ZINNEBEELDEN. 3
Gaf eertyts oorzaak van te dwalen
Aan 't Heidendom,
Als d'eene fchielik quam te dalen, En d'ander klom;
Wanneer het eeneGodheit ftigtte Te dom, en laf,
Die (naar hun meening) 't al verrigtte, En nam, en gaf:
Met vlegten los en ongebonden, Het lichaam bloot
En d' oogen met een doek omwonden, Staande op een kloot.
•öf oogen met een doek omwonden , zegt onze Dichter,
dat is geblint, om aan te toonen dat de Fortuin in ha- re gun itbewy zen onverfchillig is, zonder agt te geven wie het verdient of niet verdient, waerom het niet belden gebeurt dat zy den behoeftigen voorby fneit, cn den rykaard nog met overvloediger fchatten op- P'Opt, ja zig den vromen ontrekt en den goddeloo- *cn toevloeit, den eerilen in tegenfpoet laat zugten, ^n den laatften in voorfpoet en weelde overvloeijen. Een fteen des aanftoots die zelf Zalems Harpenaar byna zoude hebben doen ftruikelpn , zoo hy niet door verlichter oogen gezien hadde , dat de voor- 'poet der Goddeloozen van gecnen duur was, en tot hun eindelyk bederf ftrekte. Wat Haat ons nu te doen en te leeren? het gein':
te verachten? neen: als 't ongeluk ons treft, daar in Setrooft te wezen is Chriftelyk; maar het gelul: cc ver\vaarloozen fchandelyk. Dus moet men, als de p'egenheit voordeel aan bied, de zelve niet van de hand wyzen , om niet voor dwaas geagt te worden, üie geen geit 0p een eerlyke wyze verkregen wil Ve'Zamelen, wil moetwillens arm wezen: maar die [jet zelve dus verkregen hebbende , zyn nutbaar ge- bruik daar van neemt, en 't wel befteet, verdient Seprezen te worden. Want niet het geit, maar het Misbruik van het zelve moet men verachten. Boven D 3 dien
|
||||
mKBM
|
|||||
Si HOUBRAKENS
dien is het niet alleen geoorlooft, maar ook yders
plicht, als de gelegenheit voordeel aanbied, 't zel- ve in acht te nemen agtervolgens den raad van Tra- gus, by AuguftynNiphus : Dat men zoo dra de Fortuin klopt moet open doen*, om datze maar zelden meer als eens in 'i menfehen leven komt, en eens weg gegaan nooit -weder kokt. Dir was het, daar de ftrydbare Hanibal zig naderhant over beklaagde , namentlyk : Dat hem de Goden de magt benamen om Rome te winnen, toen hy daar begeerte toe had: en dat hem de begeerte begaff toen hy de gelegenheit daar toe in handen kreeg. Hier op laat zig ook de Heer D. v. Hoogftra-
ten , in zyne aanmerkingen op Fedrus Fabelen pag. i8f, dus hooren: Hier by komt ook dat geen vlyt, geen deugt, eenig vermogen heeft , zoo lang de gelegen- heit , daar '/ al van afhangt, ontbreekt : en derhalve ivysheit en voorzichtigheit van nooden is , om de rechte gelegenheit te kennen , en zig daar van te bedienen. Een fchoone leerles, dog nieeft gekent wanneer het te laat is , om zig daar van te können bedienen* wyl wy menfehen de dingen meeft van agteren befchou- wen , of by den uitflag leeren kennen. Wat zal ik hier meer toe zeggen, als dit: Dat niemant 't allei' uuren even wys is ·, en dat de Voorzichtigen zig by wylen zoo lang bedenken tot dat de Fortuin voor by gerent is. Over welke wyze van doen zy dikwils by zig zelven verwondert moeten ftaan , en beüuitefl met Luc. Rotgans , in zyn ZedeleiTen uit d'oude verdichtzelen op pag. ζ ι. Wie't lot door voorzorg in zyn loop wil vvederftreven,
Ploegt met zyn kouter, alsUliffes, 't dorre ftrandt, Of telt de darren, die om hoog haar fchyuzel geven, Of tracht de zeegolf leeg te putten met zyn handt. De flormwindt, op zyn vlerk geborftcn uit zyn boeien, Breekt rotzen, door de hulp van vader Oceaan ; De bergen fchokken van hunn' wortels onder't loejen; Maar'tNootlot, 's hemels wil,blyft onbeweegbaar (taan. Het
|
|||||
ZINNEBEELDEN. f$
XIV.
Het VERKEERBORT. |
|||||||
Schaadelyk Huisraat.
|
|||||||
ÖitZinnebeeld vertoond $'t geen elk behoord te weeren",
't Verkeerbort,kroegenfpel,dat dronkaars meeft hantee- ^anneer ze 's avonds laat, hun huisgezin ten fpy t, (ren, °P kofte van hun ziel verkwiften geit en tyd: kie alle fchaamte en eer genaaklyk overftappen, (pen , Om in dit houtenboek, wyl men 't op ftraat hoort klap- &ch te oeflFenen om ftryt; een d waaze en yd ie vreugd, fraai· men van alles fpreekt, behalven van de deugd, En wat de godsdienft eift, eikanderen te leeren. Hoe kan het Chriftenvolk zo fchandelyk verkceren| D 4 Plutar-
|
|||||||
56 HOUBRAKENS
|
||||||||||||
XIV. ZINNEB E ELT.
|
||||||||||||
PL.utarcb.us, vergelykt bet menCchelyke leven by
ïhet Verkcerfpel, om de overeenkomfl die het dazrl mede heeft > want het Geluk (zeit hy) hangt even als 'i lot der dobbelfieenen van het blint geval af. Doch het lot door 't geval beßiert, met een goet voordeel pp te vatten, 'en te fchikken, zoo''t goed is, tot het meefie nut; of zio 't quaat is, daar 't weynigfl jchaden kan , is doen der wyzen. Toepaflelyk vinden wy dan dit zeggen by den gee- ftig&i Terentius: Het leven van de menfchen
Is even als het verkcerfpel. zoo naer uw wenfehen de tcirling niet en dient, ca gy dus werpt het ^ceu
ü fchadelyk is, zoo moet gy het geen de fleen U weigert door de"kun 11: zien te verbeteren en te rechten, Otntezien ofgy de verwinning kunt bevechten.. .
Dit lis > als men het overbrengt tot het menfchelykc
leven, het werk van een wys man. Dog een zot, zegt dezelve Plutarchus, is ah een zwak lichaam , dat noch houw nog hitte verdragen km. Is zynlot voor/poedig, by ver/pilt het > loopt het hem tegen, hy is radeloos 0 tegen/poet. ' ■ Geiyk de Byen uit wilden Tym goeden honig we*
ten te zuigen , zoo weten ook de verftandigen uit quade , en verdrietige ongevallen nog eenig nut voor 'zich en anderen te trekken. Zéno de Citteiter verftaan hebbende dat zyn
Schip met de ganiche ladinge door onweder in zee ^»nken was, zeide , o Geval, gy doet wel dat gy |
||||||||||||
ZINNEBEELDEN. 57
my tot het flegte klept en tot de oeffeninge der ivysheiê
bereit hebt. Gelyk de konft van wel fpelen hier in beftaat :
dat de een den anderen een voordeel weet af te zien} 't geen dan gebeurt, als de een zyn toeleg door de wyze van fpelen doet bemerken , daar zyn party zig cfan tegen wapent, en dekt. In welk op- zicht 't Verkeerbort Ons hier ten leerzaam voorbeeld ftrekt,
Hoe wy ons ongeval, verwekt Door 't wiffelvallig lot, met oordeel, En toezicht; moeten zien t' ontgaan, En ons bedekken voor het flaan. Zoo moet men ook de flagen van 't Geval trachten
te voorzien en t'ontwyken. Gebeurt het daar en tegen datmen op geenerhande wyzen de zelve kan ontgaan , moet men zig daar tegen wapenen met gedult, en ftantvaftigheit: dog de minften zyn,door oeffening van hun verftant, zoo veer tot volmaakt- hcit gevordert dat men van hun zeggen kan: Geen voorfpoet kan hem 't hart verheffen :
Noch ooit verdrukt hem tegenfpoet.
Waarom? Hy klimt naar hooger goet,
Daar hem geen aarts belang kan treffen. Die de Schriften der Heidenen naeukeurig inziet,
2al daer in , hoewel zy alle verlichting , die zy had- den , alleen de Natuur te danken hadden , dikwils ^reuken vinden , die eenen behoorlyken aendacht verdienen. Horatius , een voornaem dichter onder hen , beitelt ons deze volgende: Een hart, dat 2ich heeft naer deneifch bereit,
Is vol van vrees, wanneer 't Geval het vleit, En hoopt, wanneer 't gedrukt wort door de flagen. Bus leert het voor-en tegenfpoet verdragen. |
|||||||
Dy
|
|||||||
Een
|
|||||||
58 HOUBRAKENS
Een fchoone fpreuk zeker, welke wel overwogen
zynde ons te binnen brengt, hoe alle ondermaanfche dingen , om het woort der Natuurkundigen te ge- bruiken , wonderlyke wiiTelingen en veranderingen onderworpen zyn : zoo dat het een vremdeling in de werrelt zyn moeit, die hier aan zou beitaan te twyf* felen. Maer deze Lierdichter en zyne tytgenooten begrepen dit voor zoo verre wel , maer ftegen niet op langs de trappen der Rede tot de ware oirzaek dier uitwerkingen, als ze meenden dat de Fortuin veel zeggens had in die gedurige wiiTelingen, die de menfchelyke zaken telkens een ander aenzicht geven. Waer uit men giffen kan dat hier moet gebragt wor- den , het geen de Redekunitenaars melden van de oir- zaken by toeval. Te weten de onkunde der oirzaken heeft den naem van Fortuin of Geval verzonnen. Want als 'er iet buiten overleg of verwachting voor- valt , draagt dat gemeenlyk den naem van Fortuin. Waarom Juvenalis niet t' onrecht dit volgende, zoo als de Heer Bake het ons uit hem vertolkt heeft, te boek geilagen heeft : Een Godheit is'er, die befh'ert al ons bcifaan,
Zoo wysheic ons geleit op deeze heldenbaan. Maer wy verheffen u, zoo blint als woefte volken, Fortuin, tot een godin, en hooger dan de wolken. Wy hechten uit al het voorgaende ons befluit dan
hier op vaft , dat een wys man , gedrukt door de zwaerte van tegenfpoedt, hoopt op beter tyden , en eenparig van gemoet zich trooft met dit vooruit- zicht: gelyk hy in den bloei zyner zaken gedachtig is dat na fchoon weder donkere wolken kunnen opko* men. |
|||||
D E
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 59
XV.
De PYLAAR. |
|||||||
Onverwinnclyk.
|
|||||||
Of fchoon een ftorm van tegenfpoed,
Van haat en lafter, los gebroken, De zagte ruft van 't vroom gemoed
Aan alle kanten komt beftooken, 't Is vruchteloos, de deugd ftaat pal, .
En kan door hoop op 't eeuwig leeven, Al 's weerelds druk en ongeval
Met dappren moed te boven ftreeven. Gelyk een marmere Pylaar
Stantvaftig blyft in al 't gevaar.
De
|
|||||||
6© HOUBRAKENS
|
||||||
XV. Æ É Í Í E Â E E L Ô.
|
||||||
DE Pylaar is by d' ouden altyt genomen voor een
Zinnebeek van Stantvaftigheit. Wy hebben hier by op den agtergrond een onweerbuy vertoont, aan de vliegende kleederen der beelden, en het omverhaelen der boomen door den ftormwind gezweept, te merken; om dat de tegenheden de ware proef zyn waar aan een ftantvailig gemoedt getoetft wort. De fpreuk van Seneca, is, De wyzefchikt zig naar den
tyd. En die van den WysgeerStilpo, Tder is zoo elendig ah hy zig zelven acht te zyn. (Want gelyk 't geen wy begeren , in onze verbeeldinge waardiger gefchat wort , dan wanneer 't zelve verkregen is j alzoo is ook de verbeelding van eenig gevreeft quaad groo- ter dan het quaad zelf j) zyn vanbyzonderen nadruk, en doen ons zien hoe vele van d'oude Heidenen tot fchaamte der Chrittenen door d'oefFeninge der wys- heit in de ftandvaftigheit van hun gemoed gevordert zyn geweeft. De wysbegeerte (zeit Seneca) wort verdeelt in Wetenfchap , en in Hebbelykheit des Ge- moets : want die geleert is wat men doen en laten moet, is nog niet wys s zoo zyn ziel niet door V ge' ne hy geleert heeft als herfchapen is. En op een an- dere plaats : Daar is: onderfcheit tujjchen de Wysheit en de Wysbegeerte : ..want V en kan niet zyn dat het gene begeert wort , V zelve kan zyn dat begeert· Want gelyk 'er groot onder fcheit is tujfchen de Gic righeit en het Geit , vermits het eer [ie begeert, eft V ander' begeert wort ; zoo verfcheelt ook de PFyS' heit , en Wysbegeerte y want ae wysheit is d'uit' werking en 't loon van de wysbegeerte. En wÜc gy
|
||||||
ZINN Ε Β Ε Ε L D EN. <St
gy van deze uitwerkinge nader berigt wezen,
hoor hem daar hy zeit: Die zyne Hartstogten onder gehoorzaamheit gebragt heeft , kan zeggen een groote verwinninge behaalt te hebben. Vraagt gy, wat hebt gy verwonnen ? niet de Perzen , niet de Mediers, niet de firyßbare volken aan gene zyde van Dacie: maar wat grooters. Ik heb de Gierigheit, d'Eerzugt, «e vreeze des Doods, de verwinnaers der volkeren, ver- wonnen. Men ziet dit zeggen met de daad van hem be-
veiligt. Want als de wreedaard Nero hem de dood liet aanzeggen zoo bereidde hy zig daar toe met een ftantvaftig gemoet , en zyne huisvrouw Paullina ongevonnift met hem ; die hy daar om pryft , en aldus toefpreekt} Ik beb d'aanlokzelen van 1 leven aan u getoont , maar gy wilt liever den lof van de Dood. Ik wil zoodanig een voorbeeld niet benyden j dat de ßantvaßigheit van deze zoo kloekmoedigen uit- gang by ons beide gelyk zy, maar meer vermaartheit in UW einde. Men moet zig (zegt Plutarchus) tegen een aan-
gaande quaat zoodanig bereiden , dat men 't onder- tuflehen niet vreeft, als het komt. Hier op komt te pas het beroemde voorbeeld van Anaxagoras. De- ze , veritaande dat zyn eenigfte zoon dien hy had- de geftorven was, zeide: Ik wiß wel dat ik hem flerf- Jelyk geteelt had. En ook dus tot alle ongelukkige bevallen : Ik wiß wel dat ik onduurzamen en licht "Uervoijfelenden Rykdom bezat. Ik wiß wel dat de gene "ü my in zoodanigen fiaat geflelt hadde, my dien weder tonde benemen. Dusdanige voorbereidzelen können ons leeren, hoe, wanneer ons iet diergelyks overkomt, °ns te gedragen , en niet uit zwakheit en onbedre- Venheit in de kundigheit der werrelze zaken te kla- §en , Ik verwagte wat anders : Ik dacht nooit dat ^y zulks overkomen zoude , enz. nadien 'er geen grond
|
||||
^■^^■^^^^^HH
|
||||||
9x HOUBRAKENS
grond is waar op wy ons zulks können verbeel*
5en. , . ' ,
Leerzaam is de Redenvoenng van Mamuth, in ee--
nen zvner Brieven aan Nathan Ben Sadde , een Jood tot Weenen , waar in hy aldus fchryft: „ Daar is niets aan my gebeurt, 't gene ik van te voren niec " voorzag : veel min heeft dit fchielyk voorval " myne gedaante können veranderen. Befluit egter " hier uit niet dat ik ongevoelig over het verlies van " myne vryheit was , maar myne banden waren " verdraagelyker , vermits my de zelve lange te " voren gemeenzaam in myne gedachten waren " voorgekomen. Toen my nu dit ongeval over- quam , en gebeurde my niet nieus. Hier uit 95 kont gy keren , hoe u zelven voor quade geval- " len te wapenen. Daar is geen regifter waar in " wv de verborgen befluiten des Noodlots können " zien, als op de rolle van onze eyge ondervin- " Zoo gy u over dit voorval ontftelt, zulks is
een bewys dat gy maar een nieuling in de we· " relt zyt, en de eerfte beginzelen van de gewone '* wysheit nog moet leeren , namentlyk : Dat er " geen ftantvaftigheit in de menfchelyke zaken is. |
||||||
L E E-
|
||||||
ZINNEBEELDEN.
XVI.
L E Ë Í Å.
Een uit duizent.
|
||||||||
63
|
||||||||
c*nc een maagt in 't eed-gefpan betrokken,
^.Oat zich te Atheen, ontdekt zag en geftoort, erdroeg de boeje en pynbank onverfchrokken,
„ En meldde van 't geheim geen eenig woord. choon om die zaak haar beide minnaars ftorven. ñ Ous heeft de trouwe en dappere Griekin *-en tombe zelfs door raadsbefluit verworven, jv Ë erheerlykt met een kop're Bofchleeuwin. gle zonder tong, daar ze iders oogen ftreeldc, aQtvaftige ftilzwygentheid verbeeldde.
|
||||||||
De
|
||||||||
64 HOUBRAKENS
|
||||||
XVI. ZIN'NEBEELT.
|
||||||
DE Sukaninne Roelane , gcvraagt wat het zeld-
zaamfte in de werelt was , gaf tot antwoord ·> Hen vrouw die geheimen verbergen kan: want men vitit de zelve gemeenlyk van dien aart, dat zy de zelve haaf toebetrout, zekerder agt by een ander, dan by haar zelf bewaart te worden. Hoewel dit ftrydt tegen het zeg' gen van zeker Wysgeer: Datmen van geen ding dat by ons verborgen is gerußer zyn kan, dan dat wy zelfs de bc waarders daar van blyven. Een voorbeeld by uitftekendheit, in't bewaren vaf
een vertrout geheim , geeft ons Plutarchus aan de hand , in zyne verhandelinge van het geklap, op den naam van Leëna. Deze met hare beide Minnaars Armodius en Ariftotigon , in een eedgeipan of za- menzweringe ingewikkelt , zynde den gantfcheii toeleg tegen d'Atheenfehe dwingelanden haar toe- vertrout , droeg zig daar in zoo ilantvaftig , en ge' trouw, dat zy daardoor eene onfterrFelyke gedach' tenis behouden zal, zoo lang 'er Griekze gedenk' ichiiften in wezen zullen zyn. Haar beide Minnaaren mislukte de aanilag, en ζ ƒ
werden gegrepen en gedood. Leëne by den Raad v&' dacht gemaakt werd op de pynbank uitgerekt, tefl einde men uit haar prangen zoude, wie al meer zig in dat Ecdgefpan verbonden hadden j maar zy was daar in zoo ftantvaftig en getrouw , dat zy de pyn ver' duurde zonder ymant te melden , of van den toeleg iets te klappen: 't geen zoo zeldzaam geacht wert > dat d' Atheners tot een gedenkteeken van deze daatj na haar dood, een van koper gegoten Leeuwin zon- |
||||||
ZINNEBEELDEN. 6S
tonge oprechtten by den ingang van den burg ; wil-
lende door de onvertzaagtheit van dat beeft , waar van zy den naam droeg, haar onverwinlyk hart, en door de tongeloosheit, hare volhardinge in 't zwy- gen afbeelden. Men moet bekennen dat dit waarlyk een zeldzaam
voorbeeld van ftantvaftigheit , trouw en tongbe- Qwingen is. Waarom ook de Turkfche Spion tot ■■ärys, op diergelykc gevallen het oog hebbende, in ecn zyner brieven aldus ichreef: In een flerfelyken moe- ten wy geen geßeltheit, die van alle opfpraak bevryd is ^erwagten , en veel minder in een geflagt wiens natuur* bh zwakheit wy door de vingeren moeten zien. V Is iet vremts dat men in een vrouw hoort of ziet , dat zy· "e gemeene zwakheden der vrouwen niet onderworpen is9 en zaken verricht , die van de mannelyke deucht weinig Vi>'fchil/en. Waarom ook de Wysgeer Chilo , op ^c vrage welke dingen möeylykft waren , in de eerfte plaats ftelt, Geheimen te verzwygen. En de ver- gaarde Tracier Arilloteks beklaagde zig over eene fcaak die hy in zyn leven begaan hadde , te weten : dat hy ooit eenig geheim aan een vrouw hadde toebe- trout. En hoewel wy moeten bekennen dat 'er vrou- wen zoo ten opzigt van geheimen te verzwygen , ^s andere loffelyke bedryven , zich zelven een roem febben naagelaten, en het zeggen vanPlautus : Dat ^r nooit een zwygende vrou gevonden is, onwaer bevon- .o is ; nogtans vint men de zelve, als zy met ee-
?*§ geheim zwanger gaan j gemeenlyk in benaaut- ?e't 5 als of zy 'C zelve zwygende daar aan zouden barften j eeven als Elu, Jobs vrint , die van zig delven fprekende zeit , Ik ben der woorden vol, en de jeefi myns buiks benaut my : ik zal [preken op dat ik "cht kryge^ ik zal mynen mond openen, enz. Hier mede fcheiden wy af van de vrouwen, om °g een weinig plaats uit te winnen tot voorbeelden
E van
|
||||
66 HOUBRAKENS
van mannen, welke geroemt worden , over het ver-
bergen van hun voornemen en toeleg. Pompejus, door den Koning Gentius agterhaalt
en gevangen, werd belaft den aanflag van den Room- fchen Raad te openbaaren : maar hy zyn vinger in de vlam van een brandende kaars houdende zonder zig der pyne te bekreunen, deed door die ftantvaftig- heid den Koning wanhopen, dat 'er door pyn iet uit hem gehoort zou worden. ■ CK Metellus Pius, in Spanje oorlogende , hield
zyn leger in geftadige beweging , op dat de vyan- den geen beiluit van zyn toeleg zouden maken. Dan trok hy voor een iladt, dan weder daar van af, enz. Zeker Hopman, hem vragende wat hy voor hadde? kreeg tot antwoort , vraag dat niet meer , want zoo ik lemerkte dat myn hemd van myn voornemen nvift, ik zoude bet terflont uittrekken, en laten verbranden. Dier- gelyk antwoort gaf ookSpinola aan eenen zyner Hop- luidcn, die hem vraagde waar de optogt naar toe zou- de gaan. Indien 'er (zeide hy) maar een hair van myrt hooft was, dat van myn voornemen wifi, ik zoude het uittrekken en wegwerpen. Hier van verfchiït niet veel het wys gedrag van
Antigonus, Koning van Macedonië , die ten aen- hooren van velen gevraegt van zynen zoon, wanneer men met het leger zou opbreken, hem geeftig toe- dreef: IVtH zult gy alleen het fleken der trompet niet hoo' ren ? hier mede beftraffende de onbedrevenheit deS jongelings, die zyn vader in tegenwoordigheit va'1 velen, die het aanhoorden zulk een vraeg deed, daef de aanflagen der Vorften in den oorlog moeten verbof' gen gehouden blyven. Maer als het tydt is van op" breken , laet de trompet zich hooren. By dit verhandelen fchiet my in den zin het over"
oude Raadzel , dat op de ftilzwygenheit toegepaft wort : '/ h voor een al te nauw , voor twee ruim ge' noeg,
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 67
noeg , voor ^rie aj u öâ >t Welk aldus word uit-
geleid. Hebt gy iet op uw hart dat u benaut, zoo dat SV t niet alleen kunt dragen , zoek daar toe eenen getrouwen vrient , dien gy het geheim openbaart > Cn gaa niet verder , want het is voor twee ruim genoeg. Maar zoo gy 't een derden openbaart, dan 's t al te ruim j want zelden een zaak, als zy tot den berden man komt, verborgen blyft; omdat een ge- trouw vrient zoo zeldzaam is als een zwarte zwaan. Niet onvocglyk word die leerzame fpreuk , wive gedachten blyven de uwe , zoo lang gy die binnen hout; rnaar eens in de lucht tot woorden gemaakt , dan be- hooren zy aan een ander', en kunnen dan tot uw bederf gebruikt worden , hier toegepait , gelyk ook deze: Men moet voor befpieders van onze gedachten ons harte bedekken met wantrouwe. JVant zyne gedachten te ont- dekken , is de poorte te openen tot de fierkte van zyn getnoet. , Wie zyn Kaartipel aan anderen vertoont, kan zich zelven en zyne medeltanderen fchade doen. Men moet bedekt zyn, en zulken niet veel betrou- ten die licht openbaren j want die alles aan ande- ren vertrouwen , zulken moetmen niet betrouwen. Stilzwygenheit (zeit Gratiaan) is het Heiligdom van de Wyshett; de bewaardfler des vredes, doende het gebrek- kelyk verkeeren in een loffelyk geheim. De oude Lacedemoniers , een volk zeer gezet op
de ftrenge oeffening der deugden , hadden voor ge- woonte dat, alsze een gaftmaal aanrechtten, de oud- *"2 der genoodigde gaiten aen yder de deur wees , eggende dat geen reden door dezelve ging : waer ^ede hy te kennen gaf dat men, zoo 'er onder de Vreugde der tafel iet openhartigh mögt gezegt wor- ^cn, dat niet aen den dagh brengen moit. Deze ge- woonte had JLycurgus, hun wyze Vekheer , inge- Voert. Een ander voorbeelt verfchaft ons Alexander de
E 2, Groo-
|
||||
68 HOÜBRAKENS
Groote , die eerzuchtige vor ft, dien een eenige wc-
relt voor zyne overwinningen te Icleen viel. Zeker de gebreken, die hy over zich had, werden vergolden door zeltfame gaven en deugden , waer onder uitttak de groote gaef van itilzwygentheit, de deugt, die het voorwerp is onzer verhandelinge. Hy ontfing eenen brief van zyne moeder, waar in zy hem eenige geheimen fchreef, met byvoeging van vele lafterin- gen tegen Antipater, die den Koning ongenegen was. Hy den brief opgebroken hebbende begon 'er in te le- zen. Hepheftion , zyn groote gunileling, die zeer ,gemeenzaem met hem omging, floeg 'er ook zyn oo- gen in,en las te gelyk met den Koning, die het hem niet verbood , dogh nabetlezen zynen zegelring van 2ynen vinger trok, en dien op den mont van Hephe- ilion drukte , willende daer mede te kennen geven dat hy te zwygen hadde. Een groot vertrouwen was dit van Alexander op den inboft zyns vrients, zoo wel als het een blyk was van ongemeene bezadigtheit en infehikking , niet willende dat tot nadeel van Antipater , fchoon hy zyn vyant was, iet voortge- praat wierde. Deze deugt is by den wyzen Clean- thes altydt zeer eeroemt. Nogh een voorbeelt, eer ik van deze Stofte fcheide. Demaratus wert in zeker gezelfchap gevraegt of hy zoo ftil zat zonder fpreken uit dwaasheit, of by gebrek van praat. Hy daer op wel te paffe : Een zot zal immers niet zwygen kunnen- Zommigen houden het voor wat fraeis dat ze noit zwygen , daer dat een vaft bewys is van dwaasheit, gelyk in tegendeel het zwygen, als het geen tydc van fpreken is, een teken is van wysheit. |
|||||||
D β
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. é9
XVII. De TYD, ALVERWOESTER. Ziet vry verder.
|
|||||||
Zo zien we in deeze Schildery
Hoe 's wecrelds grootheid en vermoogen, Haar pracht en praal en heerfchappy,
Met al wat liefflyk fchynt voor de oogen, Word door den vluggen tyd, als gras,
Met zyne zeiflen afgefneeden, Vergaat, verdwynt tot ftof en as,
Niet meer gedacht in eeuwigheeden. Wys is hy, die zyn leevens end
Met ernft in zyn gedachten prent,
E3
|
|||||||
Gy
|
|||||||
70 Ç O U Â R Á Ê Å Í S
|
||||||||||||||
XVII, Æ É Í Í Å Â Å Å LT.
|
||||||||||||||
GY ziet in het Koniltafereel hier achter, Keizer-
lyke Praalbeelden , Gedcnknaalden , en andere teekens, opgerecht om de werreltfche grootmoedig- heit te vereeuwigen , door den verbindenden tydj van hunne verheven itantplaats in 't ilof gebonft. Een die dooroeffent is in de belpiegelinge van defl
aart der werreltze zaken, en die van zig zelf zeit: Ik heb langen tyd bezig geweefi met de werrelt, en dsf> aart en waarde der 'werreltfche dingen te leeren kennen· Maar zeker , na een lange oefening, waar in myn leven!' tyd my tot fchoolmeefier heeft gedient, heb ik wel duizent' maal gedwongen geweefi te belyden dat zy beflaan ; matf met een altyt glibberig wezen , dat niets eigen heeft da# de zekerheit van zyn geduurige verandering , is de L& Serre. Deze zal den inhout van dit Tafereel doof vafte bewyzen nader verklaren. Ik-geef aan u, zeyc hy, de vaftigheden'van hun glory en grootheit aan te- merken , die tog niet als inbeeldelyk zyn , en vef' volgt: Hoc dwaas waren de Romeinen met alle hun wys'
heit, dat zy de grontveften van hun duurzaamheit op fteenen houden , waar van het ftof by recht va11 naavolging en erffenis aan de winden eigen was e" toebehoorde ! zy beeldden zig in dat zy onfterffelyj4 waren i zedert dat zy hunne beelteniflen in 't Kapi' tooi zagen opgeregt. 'T Maufoleum met zyne hooge pylaaren van maf'
mer,en praalbeelden van Elpenbeen en Koper > is z*- men met Arthemifia , die door 't ftichten van dtf groots gevaart, en door't zwelgen van de lykas haefs man»
|
||||||||||||||
ZINNEBEELDEN. 71
mans in haar ingewand haare droef heit betoonde , om
zich daar door te vereeuwigen , vernietigt. Arthemifia was in haar voornemen bedrogen, en 't
geen tot een pronkgraf diende, is zelf door den tyd in " afgronden der vergectenheit begraven. Alles is voor onze oogen verdwenen zoo, dat de nakome- "ngen bezwaarlyk daar aan gelooven. En wat is 'er van den pragugen Schouburg van
ocaurus geworden ? De zon heeft hem in 't voorby- gaan gezien , maar zy haar loop weer beginnende, heeft zelf met het licht van hare ftralen de plaats niet können ontdekken daar hy geftaan heeft. Meer ftalen van dien aart zouden wy uit den win-
kel dier oudheden können voortbrengen. Auguftinus, op 't onderwerp der veranderingen al-
ler dingen, van of tot Cezars graf fprekende, zegt: 55 Waar zyn alle de zeegewagens van uwen waart ? 53 waar zyn de Koningen , die in hun dienßbaarheit , »5 door hun flilzwygen , den roem van hunnen verwin- 55 naar verkondigden ? waar zyn de ophoopingen van 55 ryksflaven , deze bergen van kroonen, en dit oneindig 5, getal van andere zuilen, en zegeteekenen ? Deze zegc- ^, wagens naar d' afgronden van Niets rollende , daar 55 de Tyff die 'er de voerman af was, hen heen geleidde, 55 hebben 'er gezamentlyk de verwinnaars en verwonnen, 55 de medegezellen en de volgers , de verwonderaars· en 35 alle de getuigen begraven. De dag zelf, die alle deze 55 pragt en heerlykheit toelichtte , heeft zig onder V 53 kleet van zyn nacht, en deze onder die van zyn dayßer- 35 niß'en verborgen , invoegen dat de Hiflorien zelfs nau- hks de geheuggenis van alk deze voorwerpen, die den geeß Wet verwondering , en de zinnen met verbaaflheit vervul- den , hebben können bewaren. En zyne koude aich aan- brekende riep hy uit in verwonderinge , Zyn hier , °Cezar, de heerlykheden van uw Paleis? deze fpinneweb- ben zyn'er diedelapytenafl zyn deze wormen de Hovelin- E 4 gen
|
||||
7% Ç O U Â R Á Ê Å Í S
gen ? deze meflhoop, die met zynen flank my bindert, de Ze-
tel van uw groot beden ? Daar is in de werrelt geen vermaar der fchool van ivys-
heit , dan dat van de Kerkhoven, en geen geleerder mee- fier in deze wetenfchap dan de graven. En de Dich- ter Ennius zeit : dat de Douden de getroufle raadge· vers zyn, die men zoude können vinden. De Prie^ Her Filogonus maakte zyn woning in de Graffte- den j om 't allen tyden aan de Godfpraak der doo- den te können raadvragen over de veragtinge der werrelt. Wat zyn des werrelts grootheden? vraegt de La
Serre. 'Lyn zy iet anders , als verdichtzelen , die geen beftendigheit hebben, dan in d' ontroerde lucht van inbeelding , daar de droomen en maeleryen altyt bezig zyn met zetels voor haar op te regten ? wat de Rykdommen ? zyn zy ook anders als uitbarftende fpoken, die men , als Ixion , in plaats van een vafl lichaam, omhelft ? Een Staatzucbtige loopt den rook, naj en deze rook verdwynt noch , op dat hy in zyn ilerven niets overig zouw hebben , dan een eenig irierkteeken van begeerte , die hy gehad heeft om fchatten en aanzien te vergaderen. Wat de genügten ? zyn zy zelfs iets anders , als
ydele verdichtzelen van een vals voorwerp , dat al- tyt wegvhigtende , den menfeh niet vernoegt, dan in inbeelding en noit in dadelykheit ? Doe uw voor- deel met myn fchaden, en. wort wys door 7 voorbeeld my- ner dwaasheden. Oneygentlyk , en naar de woorden van 't fchool
onzer Elenden te fpreken , is de werrelt niet dan een meilhoop; en alle deze valfche goederen, van welke de menfeh zig een afgodendienaar maakt, zyn 'er de dampen af, die door de hitte onzer tochten in onzen geeft gerezen, Iomtyts, als de reden hun wolken deurdringt , gelukkigiyk nederkomen in een zoeten regen van tranen des berous. ^e |
||||
ZINNEBEELDEN. 73
De Hiftorien getuigen van een oudvader zyn wo-
ning in Schytie hebbende, die , door een doodely- ke ziekte tot het leite zvner dagen gebragt., zig eer hy fticrf , driemaal tot lachen begaf. Gevraagt van c'e genen die zyn kleen bedje van ftroo omringden j naar de reden Van zyn blyichap , antwoordde hy: ** heb d'eerßemaal gelachen ; om dat gy de dood vreeß üle zoo aangenaam is. De tweede-maal, om uw zot- Vfiit: dewyl gy nog niet tot fierven kont bejluiten , fchoon £y ahyd fierfi. Eyndelyk ik lach van blyjchap ; om dat ik my zoo na aan '/ einde myner elenden , en aan ■<et begin myner gelukzali^heit zie gevordert te we- zen. Dit begreep ook Sokrates, hoewel anderen het Anaxagoras toeeigenen. Want ais iemant hem zey- de, dat die van Athenen hem ter doot verwezen had- den , zeyde hy : zy zyn daar toe ook verwezen door de natuur. Te weten hy oordeelde dat het geen byfter zwarigheit was,als iemant ter doot veroordeelt wier- "c,dewyl hy toch evenwel niet lang leven kan,al doot hem niemant. By dit lachen fchiet my in, het geval van Teitame-
nes , waer van de Schriften der oude Grieken gewa- gen. Dees van de hooge overigheit derLacedemonie· ren ter doot veroordeelt , fcheidde lachende uit de vierfchaer. Gevraagt van die 'er by waren of hy den %>t dreef met de Wetten derLacedemonieren, geens- Z2n*, zeide hy, maar ik ben eer blyde dat my opgelegt is deze boete te betalen , omdat ik ze niemant opgelegt, pochte van iemant geleent hebbe. De onfchuldige man "Gehuldigde de wetten zyns vaderlants niet , naer ^velke hy fterven moft , die noit iemant had doen derven , en niemant zyn leven buiten zich zelven J!erfchuldigt was. Ondertuflchen noemde hy de ftraf- [e des doots eene geltboete, om de wreedheit der za- ?ie door deze benaminge te verzachten. En zeker leinant wort met regt gedwongen gek te geven, als hy
|
||||
74 HOUBRAKENS
hy het van een ander geleent, of hem afgeperft heeft.
Maer Teftamenes fpeelde dus met het woort van doot, die hy verachte , als ware de doot lichter te lyden dan een gekboete : want de eerite, meende hy , kon yder licht van zich zelven betalen, en om de tweede fchuk af te doen werden veelen gedwon- gen nieu gek op te neemen om oude fchulden te be- talen. Geeftigh is ook het geval van Diogenes, bekent
onder den naam van Hondfch. Als hy zynen leer- meefter Antiilhenes van ziekte te bedde leggende be- zogt , vraegde hy hem of hy geenen vrient van doen had ; willende zeggen dat men in zwarigheit zynde zich bedienen moet van de hulp zyner goede vrien- den, om van hun trooft en hulp te ontfangen. Maer gelyk wy boven van 't lachen fpraken in het
genaken der doot, zoo doet ons deze Filoioof hier ook lachen. Want gehoort hebbende dat Antiilhenes uit zucht tot het leven zeer ongeduldigh was in zyne ziekte, quam hy by hem met een moortpriem. An- tifthenes hem vernemende zeide: och -wie zal rny van deze pyn verlojfen ? Hy daer op: Deze priem. Maer de zieke zeide, ik meende, van de pyn, en niet van het leven. |
|||||||
Het
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 7S
XVIII.
Çåã GRAF, en 't DOOTSHOOFT. |
|||||||
Elk ding fpreekt op zyn wys.
|
|||||||
Het Doodshooft met een krans van lauweriéren
Om vlochten, op dit grafaltaar geflieht,
Dient, om 't gemoed met leevendige zwieren, Zyn fterfflykheid te fchilcHren voor 't gezigt:
En leert ons zien , hoe 's menflèn ed'le gaaven Van kennis, konft, en magt en majefteit,
Al tevens zyn in 't end met hem begraaven, Ten prooi gedoemt van de alvergeetenheid.
Maar laas, wat baat de dienft van's doods herouten? £*e mens blyft, als hy is, in 't aards gezouten. Het
|
|||||||
76 HOUBRAKENS
|
||||||
XVIII. Æ É Í Í E Â E E LT.
|
||||||
Ç Et dikwils gedenken aan de Dood , is by vele
volken oudtyts van zulk een nootzakelykheit geagt geweeft , dat zy niet alleen door fpreuken zig de gedachteniiTe vernieuden , maar ook door zigtba- re en taftelyke teekenen de zelve dikwils vertegen- woordigden , bewuft dat de laatfte wyze wel de kragtigfte indrukzelen op de herifenen maken , en het geheugen een beliendiger aandoeninge ont· fangt. De Egiptenaars hadden de gewoonte dat zy op
de Gaftrnalen vertoonden de beekenis van eens men- fchen geraamte: en de zelve omdragende, aan yder der aanzittende gaften voor d'oogen ftelden, daar by zeggende : Ziet en befcbout wel wat dit is. fVeefi vrolyk ; maar weet dat gy dus worden zult. Izidorus verhaalt, dat oudtyts te Konftantinopelen
de gewoonte was, dat, als de krooning der Keize- ren gefchiedde , en zy in hunne grootfte pragt, en op den Rykstroon voor d' eerfte maal zaten , een Metzelaar voor den nieuw gekozen Keyzer quam, by zich hebbende drie of vierderhande foorten van fteen , zeggende : Goede Heer , Uw Hoogheit kieze hier uit welke haar befl bevalt, om eene 'Grafße daar van te bouwen. Diergelyk iet verhaalt ook Cl. £ara- din in zyne Princelyke Devyzen 181. van de Room- ze Pauzen , namelyk dat oulings de gewoonte was, wanneer een Paus was ingehuldigt, dat hy dan voor- by de Kapel van Sant Gregorius, in welke de meefte Pauzen begraven leggen , door den Ceremonymee- fter wiert gekit; die in elke hand een rietftok droeg, den een aan den top omwoelt met hennip, of werk, en den anderen hebbende boven op een brandende |
||||||
ZINNEBEELDEN. 77
Kaars. Hy het voorzeide hennip met de vlam der
kaars ontftoken hebbende , keerde zig dan om naar den nieuwen Paus, zeggende, Pater Sancle: Sic tran- fit gloria mundi: Heylige Vader: aldus vergaat de roem der werrelt. Saladyn Zultan van Babilonie en Damascus, Kö-
rung van Egipten, ftervende in de Stadt Afcalon, ten tyde van Philippus Auguftus, Koning van Vrank- ryk , belaftte, dat by zyne uitvaart, of Lykrtatie, door zynen grootwapendrager zyn hemd op een lan- fy gefteken , door alle de ftraten van de Stadt zou- de worden omgedragen j en door een Herout, voor uit gaande zoude worden uitgeroepen, Hoc re flat ex Piäore Orientis. De Koning van geheel Ooften is dood , en neemt van alle zyne fchatten niet anders mee. Diogenes, gevraagt of de dood quaad of goed was,
antwoordde, Geen van beide ·, dewyl men die niet en ge- voelt. Want de menfeh leeft zoo lang hy gevoel beeft, maar els zyn gevoel ophoud is hy dood, over zulks kan de doot nog goed nog quaat genoemt worden. Maar de weg naar de Dood (namelyk de ziekten) is quaat; en gevolgelyk ons ge- heek leven , want dat is niet anders als een weg naar de Doodt. En dewyl men de Dood heeft aengemerkt als het einde van alle wederwaardigheid,fmarte,en elen- *Jen , zoo heeft men van oude tyden af BeeltenhTen, "'e zulks beduiden wilden, inzonderheit by de Graven 8eplaatft. Hier uit nam Keizer Adriaan gelegenheit ^ai* aan Epi&etus te vragen, waarom men het hooft ^r dooden met Laurier kroonde ; die tot antwoort E'f: Dat dit diende tot een teeken, dat een dood menfeh tfas overgekomen alle moeite , arbeid, ftryd en tegenfpoed ?"» dit leven. En waarlyk zoo wy de wyze der ouden ln dit doen met een redenwikkend oog komen te be- bouwen , zoo moeten wy bekennen, dat alle Beel- tc«iflèn van de Dood, fterfgedachteniiTen , en elke Graf-
|
||||
78 Η O U Β R Α Κ E Ν S
Grafftede , of opgerechtc Tombe, als Vcldtbazuinen
zyn aan te merken, welke voor de levenden den af- tocht blazen naar de Dood: of als Spiegels die onze gedaanten naer ons uiteinde vertegenwoordigen j ftrekkende ook (inzonderheit de Graven der zulken die vroom , en deugdelyk geleeft hebben) tot voor- beelden , en fporen, om ons levensgedrag zoo te fchikken , dat wy na de dood onder 't getal der gelukzaligen getelt worden, 't Luft ons de getui- f henifle van een afgeftorven Heiden , tot fchaamte veler Chriftenen, ten voorbeelt te Meilen. De Gedenkfchriften verhalen , dat Keizer Aureli-
us , te Thebas in Egipten , in een der Koninglyke Graffteden, een koper Tafereel vond , waar op dit volgende ingefneden, te lezen was: Ik weigerde noit recht aan die het van my ver zogten,
noch barmhartigheit aan zulken die ze verdienden. Ik ßrafte nooit vergrämt zynde , nog beloofde gejehen-
ken met toeleg op een baatzugtig gewin. Ik opende noit myn harte -y noch dekte myne tafel voor
pluimßrykers; nog leende myn ooren den aanbrengeren van Ik 'betrachtte altyt van de oprechten bemint, en van de
hozen gevreeft te zyn. En om dat ik den armen gunßig was, " »*v van God weder gunß bewezen. Zoo dit doen hedendaags in gebruik quam , ik
selooven dat velen liever aan eenen vergeeten hoek eenes Kerkhofs begraven zouden willen wezen , dafl dat hun Grafzark met hun levensbedryf in goude letteren gefchreven, naa hunne dood zoude pron- ken. |
|||||||
P*
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 79
XIX.
De DOOD en TROOST. |
|||||||
Wat niet buigt breekt.
|
|||||||
Bedroefd® moeder, fchrei niet meer.
Wil uwer om u zelf erbarmen. Wie eens in 't ftof legt keert npit weer.
De Grafzerk weet van geen ontfermen. Hy is niet Wys, niec wel bedagt,
Die met zyn al te zwakke leeden Den fterken ftroom te fchutten tragt,
Die fchielyk afftort naar beneeden. Gelaatenheid in rouw en fmart
Te toonen, paft een deugdzaam hare.
Gelyk
|
|||||||
8o HOU'Â' RAK E. NS
|
||||||
XIX. Æ É Í Í Å Â Å Å LT,
|
||||||
GElyk de Gedachtenis des Doods , in 's menfchen
leven haare nuttigheit heeft, en de Droef heit, (van Leenhof een zwakheit en gebrekkelykheit des gemoeds genoemt) in zeker opzicht geoorlooft is , zoo heeft ?y nogtans haare zekere paal en maat , die haar bepaalt, 't Is niet wel mogelyk dat een menfch die drift zoo geheel uitfchudden, en zig der natuur zoo zeer ontwennen kan : dat hy gcene aandoenin- gen over het verlies van zyne lieffte vrinden gevoelen zoude. Maar uit de kundigheit van den aart dier dingen , en het noodwendig gevolg des Doods dat de menfehelyke lichamen onderhevig zyn j word de droefheid by tyts gematigt j en zulks ftantvaftig- heit des gemoets genoemt. Daar en tegen die zig ontrooftelyk geheel aan die drift overgeven , worden onbezonnen genoemt, dewyl zy zich quellen over zaken die niet te hei doen zyn , of met tranen weei-i roepen können worden. Wie keert ooit wederom door tranen en gebeên ?
Opmerkelyk is het voorbeelt van Solon. Deze was
heel bedroeft over de Dood van zyn zoon j en als y mant hem daar over berispte, zeggende, wat vordert gy met uw droef heit ? antwoordde hy , Even daaf om ben ik bedroeft, om dat ik niet en vorder , noch >#>'# kint met treuren weder kan bekomen. De verbeelding van de onmogelikheit, om eenen ge-
ftorvenen weder in het leven te können doen komen, was het hulpmiddel waar mee de berugte Darius door fmarte over het verlies van zyne huisvrouw i die hy by
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 8t
by uitnementheit beminde, zoodanig door droefheid
ter nedergeflagen was, dat het Hofgezin vreesde dat het tot fchade van hem , en het ryk mögt afloopen. Democriet dan ililde de voortkankering van die \vonde door de hoop van een ydele verbecldinge. Want hy zeide aan den Vorit, in zyn bedroeftheit ^at bedaart, dat, zoo hy drie namen van menfchen "Wift op te geven die noit droef heit gehad hadden, hy de zelve op het graf fchryven zou, en dat dan zy- ne vrouw weder levend zou worden. De Vorft dus een rcgtzinnig begrip van de zaak gekregen hebben- de, zag dat de droefheit algemeen was , en over *ulks ydel dat hy zig zoo ontrooftelyk had aange- ftelt, even als of hy de eenigfte waare , dien zulk cen lot te beurt viel. Pertinax, als de Roomfche borgery overmatig be-
droeft was over de dood van den Keizer Commo- "uSj itilde de zelve met deze reden: Wat zytgy dus °vermatig bedroeft ? weet gy niet dat Commodus een menfch leboren is ? Dit is het dat de konit in dit bovengaan- de Tafereel heeft willen beduiden , waar in sy ziet tfgebeelt een vroutje , zittende in rouwgêwaat, jlaar de wyze der oude Grieken en Romeinen , by het Graf of Lykbus te treuren , en daar by een be- daarden wyzeling om het zelve te trooften. Met goede reden hebben dan doorgaans d' oude
^yzen gezeit: Dat het dwaasheit is zig te ontrufien^ en edroeven over zaken die niet te veranderen zyn. Dezen y°ct hebben ook de braafile Dichters gehouden , in ^Unne Lyk-en Trooftredenen. Waar van wy eeni- l6 ftalen niet ondienitig hebben geagt aan te wyzen, ^°s leeft men ergens: ■^1 Wat geboren is, moet eens het leven derven.
e "Troon verfchoont geen Vorft van't onvermydKiar fterven* |
|||||
F Heeft
|
|||||
8z HOÜBRAKENS
Heeft nu de Dood, die 't al ten grave jaegt,
Haar kamprol in het eind ook afdoen loopen; Waarom 't geen onvermydlyk is beklaagt? Het nootlot ßaat te vaft, de dood en heeft geen ooren.
Dus ook in de GedachreniiTe ter uitvaart van den
overleden Dordrechtièn Borgermeefter, HugoRepe- laar, geftek door den Heere S.Everwyn: Geen ongeregelt, of mistrooftig Lykgebaar,
Zal een onthande ziel, ten Hemel opgenomen, In't bange huis van kley en leem doen wederkomen. En de vernuftige J. van Braam in zyne trooftredcO
aan de Weduwe des overleden: Al wat oit leven kreeg op aarde,
Hoe luifterryk, hoe groot van waarde, Wort vroeg of iaat ten deel aan 't graf. En kort daar aan:
Want konden immer heete tranen
Den weg tot trooft aan 't mensdom banen,
Zoo was geen Diamantgefteent',
Hoe fchoon, by tranen te gelyken. Hier over uit zich een ander Dichter in dezen zin:
Sta buiten rykdom, eer en Maat.
De doot zal uw gemor verdryven. Wat in de werrelt leeft vergaat;
Maar deugt alleen zal eeuwigh blyven. |
|||||
D e
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
× ×. De KAMEEL.
|
||||||||||
h
|
||||||||||
Niet meer nog minder.
|
||||||||||
õ
|
||||||||||
De mens van eige min bedroogen
Stek vaft, hy draagt het zwaarfte kruis,
Maar had hy 't kruis van elk gewoogen, Ligt bragt hy weer zyn eige t'huis.
Een Kemel fchikt zich om te draagen Den laft op zynen rug geleid.
Des menflen pligt is , zonder klaagen, Zyn lot, zyn weederwaardigheid,
Van 's Hemels hand hem toegedreeven, Te omhelzen, en vernoegt te leeven. |
||||||||||
Alle
|
||||||||||
84 HOU B RA KENS
XX. ZINNEBEELT. |
||||||||||
ALle Menfchen, de een meer, de ander min,
moeten den laft , of druk van hun nootlot dra- gen , zoo wel de ryke als de arme , de vroome als de goddelooze , de wyze als de dwaze. Niemaut is hier af verfchoont; en hoe williger en meer getrooft iemant dien laft torft, hoe min zwaar het dragen hem valt. Want Gedult, en ilille lydzaamheit,
Zyn flutten die den kruisdruk fchragen.
De Kameel word tot een leerzaam Zinnebeelt daar
op toegepaft , die van eenen goedwilligen aart zyn- de, den laft hem opgeleid geduldig zonder tegenmor- ren torft. Socrates , hoe dcugzaam en wys, klaagde ech-
ter over drie zaken die hem drukten. En wilt gy we- ten hoe hy de zwaarfte wift te verzetten , luifter toe. .Alcibiades vraagde hem, hoe hy dat onduldelyk ge- Jkyf van zyn vrou Xantippe kon verdragen. Dien hy dus antwoordde : Ik heb my daar toe nu alzoo gewent, dat ik my daar aan niet meer floor, dan aan het ge- raattl van een braatfpit. Dit word maar onder gemeen huiskruis getelt. Dat van Gelimerus Koning der Wandalen klinkt een toon hooger. Deze moeft ge- vangen zynde , gekeetent den zegewagen van Kei- zer Juftiniaan met vrouw en kinderen volgen : en hy droeg zig zoo geduldig in die fmaat dat de Keizer zig daar over verwonderde. Men verhaalt van een vrou, die zig verbeeldende
dat haar kruis en drukking zwaarder was dan van an- ö dere
|
||||||||||
ZINNEBEELDEN. 8y
dere menfchen, daar over klaagde aan een Filofoof»
en raad vraagde om daar van ontflagen te wezen. Dees gaf tot antwoort: dat niemant daar vry af was, en dat de befte raad was , geduldig die fmart te dra- gen. Zy hield aan om anderen raad. De Filofoof, °m van haar ontflagen te wezen, bedacht 'er een: te Weten zy moeft zoo veel linnen van een webbe afïhy- oen als tot een hembd noodig was, en daar mee gaan by eenvrou, die zy dagt dat geen kruis had 't geen «aar drukte, en haar verzoeken het zelve voor haar te naajen. Zy verkieft 'er een die ryk was en veel goed had. Maar deze wilt zoo veele ttalcn van on- luften die haar fmart en druk aanbrogten op te tel- len , dat zy reden vond om van haai af te zien. En gaande van d' een tot d' ander vond zy overal 't zel- ve. 't Hemd bleef ongenaait, en de fprcuk , Elk huis heeft zyn kruis , bewaarheit. Maai- de zinryke Gezina Brit geeft ons eene Nader Toepaßng op ons Zinnebeeld.
Noit zal 't genot van 's werelds goed,
Hoe hoog men 't in den top mag haaien, Den eis van 'c menfchelyk gemoet In zyri begeerte en tocht bepaalen. Maar vraagt men in wat ftaat de mens,
't Zy 't weifflend lot hem mee of tegen Op aarde valt, zyn hoogften wens
Na veel verlangen heeft verkreegen j 't Is, als hy uit ootmoedigheid,
Aan't eeuwig godlyk welbehaagen, In alles waar zyn luft toe leid,
Zich onverdeelt heeft opgedraagen. F 3 Ter-
|
||||
86 HOUBRAKENS
Terwyl geen aardfe Weeld, zyn hert,
Verpand aan 't algenoegzaam wezen, In haare ftrikken ooit ver wert,
En hy geen tegenfpoet zal vreezen, Nog in een middelbaaren ftaat
Zich ooit verheffen boven maaten. 't Zy hoe 't hem in de wereld gaat,
Hy hout zich ftil in God gelaaten. Dus leeft hy in geftaage ruft.
Zo kan hy beft het wit befchieren, Dus zal hy hier zyn meeften luft,
Zyn hoogfte heil en wens genieten. Dit beveiligt ook de Heer D. van Hoogftraten,
onze oude vrient, in deze regelen : Nu zult gy nut en voordeel zoeken
In dezen rykcn overvloedt,
Als gy met mannelyken moedt
Gaat weiden in doorlugte boeken, Om uit dezelve uw deugtfaam hart
Te wapenen, en trooft te geven, Om vol gelatenheit te leven, Al leeft men hier vol moeite en fmart.
|
|||||
D ß
|
|||||
ZINNEBEEL DEN.
× × É.
De SCHILDPAD. |
|||||||
Die zich zelf bezit is gelukkig.
|
|||||||
Gelyk de Schildpad overal
Haar eige haartitee, hof en wooning, Voert met zich om, door bos en dal,
En leeft en fterft in die vertooning i Zo weinig kan de zuivre deugd,
Haar gunftelingen ooit verlaaten. Zy onderhouwtze in ruft en vreugd,
Al tuimelen des waerels ftaaten. Zy bergt ze van 't onftuimig ilrand,
Om hoog in 't hemels vaderland.
F 4
|
|||||||
88 HOUBRAKENS
|
||||||
XXI. Æ É Í Í E Â E E LT.
|
||||||
Dit Tafereel vertoont den Lezer een Schildpad op
het dorre ftrant, om ten zinnebeeld te ftrekken, lioe de Deugt met de Deuchtminnaars opgroeit, als de ichilt met het dier 5 welk hoe langer hoe fterker word , zulks het een zwaar gewicht draagt, zonder dat het daar door hinder lyd , of gequetit word. De lange fiaap (zeit Cicero) de wcllufien , bet /pre- ken 5 en alle vermakelykheden der jeugt , verdryven den tyd , by de ouden van jaren; maar daar en tegett groejen de gaven des Gemoeds , als wysteii 5 deucht, matïgheit, enz. jaagt een bulderende noordcwind ftorm op ftorm
pp haar aan , of weerlicht met gefpitlte vuurvlam- men , en donder en ilagregen vermengt : of over- ilroomt haar het zeewaater , haar fchilc dekt haar, en zy blyft geruft in den zelven. Zoo worden ook de vromen door de deugt gedekt tegen alle verdruk- kingen , tegen den blixem van de nyd, en de ver- bolge wateren van tegenipoeden , en blyven in al die nooden ftantvaftig , en buiten hinder; daer het agterwerk van het Tafereel (daar een zeerots verbeeld ftaat) op zinfpeek; om ons te leeren hoe De Deugt groeit tegen 't ongeval
Der Tyden, en hun wiffelingen. Laat ramp op ramp haar ifeeds omringen, Zy itaat gelyk een zeerots pal,
En ziet de woede golven woelen, Door dwaze tochten voortgezweept,
Dog met dien vloed niet weggelleept,
Die op haar bodem aan komt fpoelen.
En
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 89
En wort zy van het fchuim befpat,
Men leert 'er uit hoe lafteringen Den luider tragten haar t'ontwringen. Zy word wel voor een tyd beklad;
Maar komt die buy eens te bedaren , Zoo dat zy weder adem haalt,
Straks ryft zy die eerft Was gedaalt,
En komt te fchooner op te klaren. Hoe de Deugt onquetsbaar is voor de verdruk-
kingen, daar van zullen wy in het volgende zinne- beeld fpreken: en op ons tweede gezegde, namelyk, hoe zy den blixem van de Nyd, die gemeenlyk op "aar toeleit , kan verduuren , om het zelve te be- veiligen , alleen het voorbeeld van Plato bybrengen. Deze j als hy van zyne medeleerlingen benyd zy-
nen leermeefter Socrates vraagde, hoe hy zig van de Nyd beft zou kunnen ontdaan, kreeg tot antwoort: Zyt als Therfites. Deze Therfites was een leelik, on- deugend , en ongefchikt menfeh. Dus gaf hy daar door re verftaan , dat het deugdelyk leven , altyt Van de nyd wort vervolgt , en om dat de booze menfchen daar vry af zyn , dit als het lot van de Deugt moet aangezien, en met gedult gedragen worden. Te recht zegt P. Rabus in de Voorreden van zynen Kruishelt Paulus: Dit nootlot volgt altyd de vroomheit agter aan,
Dat zy door Monilers en Harpyen, aangedaan
Met gruwelen, zoo fchelms beloont wort voor haar daden.
Maar zy zet zig pal, tegens de Nyd , en ftaat als
cen Bolwerk, Dat dorm en aanval kan verduuren;
Noch zig door wreede folferruuren Ontroeren, ofverfchrikken laat. F j· Alle
|
||||
■■^^■^■^H
|
|||||
90 HOUBRAKENS
Alle zinipelingen der oude Wyzen komen op dit
zeggen van Sèneca uit : De Deugt is, 1?» blyft altyt roemwaardig, fcboon de Nyd haer menigwerf met fcheve vogen begluurt; ja dan wort zy met haar gezellinne de fVysheit niet zelden eerfi naar hare waardy ge/chat, war/neer men haar derft en verloren heeft. Waarom zeker Dichter hier mede overeenftemmen.de zeit: De Deugt alleen is nut, en waardig te bétragten.
Daar is geen heil als uit beftendig goet te wagten. Niet onvoeglyk komt hier te pas, het antwoort.
van den Filoioof Stilpo. Deze van den Koning De- metrius , wanneer hy de Stadt Megäre verwonnen en geplondert hadde, gevraagt of hy ook niet in die plonderinge iet van zyn goed hadde verloren , gaf tot antwoort: De kryg kart de Deugt niet befcha- digen , of wegrooven. Van wat waarde de Deugt by velen der ouden ge-
fchat is geweeft , blykt uit dit eene Voorbeeld van Cratcs, 3ie liever zyn goud in de zee liet zinken, dan dat daar door zyne Deugden , door den vloed van 's werrelts voorfpoet overrompelt, fchipbreuk mogten lyden. Ag ! lag dat 200 by alle menfehen,
Wie 20UW naar ftaat of Rykdom wenfehen ?
Dus fpreekt de Heer Zeeus, in zeker Vaers dat hy
aan my heelt opgedragen: De deugt gefoltert, en vertreden,
Steets van de minften aangebeden, Om dat de menfehen haar waardy
Niet kennen ; aan de Vleyery
Der ydle: werrelt zig verflingeren
Die hen verlaat, en door de vingeren "
Heendruipt, als dan verquifter 't geit.
Maar
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 91
Maar Deugt, en 't loon der Deugt verzeil
Den menfch in 't woeden van de baren, In ftormen, en in lantgevaren, Ja blyft zelf in den zwaartikn noot,
Van aardfche goederen ontbloot,
Haar minnaar fteeds met trooft omringen, Als zy hem leert hoe 's werrelts dingen, Siegs als een wentelende bal
Zyn van het wiflelziek Geval,
Dan gins, dan elders heen gedreven, Dan neergeploft, dan opgeheven. Al 't geen in onbeftendigheit
Beftaat, heeft ons verdriet bereit.
De deugt van eedier aart geboren Is door geen tegenfpoed te fmoren, Maar groeit door allerlei verdriet,
En druk, gelyk een welig riet.
Weg fchynfchoon goed der ydle weerelt, Bedriegelyk met glans bepeerelt, Hoe menig heeft op u betrout,
Dien 't naderhant met fmart berout!
De deugt met goddelyken luifter Gehuit verquikt de ziel in't duifter. Sokrates had voor een gemeen fpreekwoort dat,
even als een pronkbeelt ruft op zynen voet, zoo ook een regt deugtfaam man, beftendigh is in al zyn doen, föchte zich laat om wentelen door eenigen voor-of tegenfpoedt, nochte oit zwicht voor gebeden of drei- }Sememen. Dit vertoont ons levendigh de Roomfche
ierdichter in zyn derde Gezang van het derde boek, waar van het begin, het geen tot ons oogmerk dient, yan den Fenixdichter Joannes Antonides vander Goes ir» zyn jeugt dus is nagezongen: Een
|
||||
9z HOUBRAKENS
Een helt van inborft vroom, en niet licht om te zetten,
Ontziet geen dolle drift van 't volk, noch 't moordend oog
Van dwingelanden, dat hem fchielyk dreigt te pletten, Noch zuidewint op 't Adriätifch meer, Dat hem erkent voor heer: Noch blixem van Jupyn, gcilingert van om hoog. Al viel het hemelhof uit fpillen en gewrichten,
't Zal d' onvertzaagden maar vermorzelen tot drek.
Die moedt bragt Pallas in 'c getal der hemellichten, Met Herkules, waar by Auguttus blinkt, En zoeten nektar drinkt. Dus bragt u het g«fpan der tygers, hart van nek, Gefingen in 't gareel, o vader Bacchus, boven
In't oppergodenhof, om uw verdiende en eer.
Hier quam Quiryn met Mars klinkvoeten aangeftoven, Toen hy de hel ontvlood , daar 't breede hof Der Goden zynen lof Uitgalmde, en zynen naam verbreidde meeren meer. Wy kunnen ook' op de ftantvaftigheit en gelaten-
heit eens deugrfamen en vroomen mans met kleene verandering gevoegelyk toepaflen , het geen Jakob Zeeus, boven van ons gemek , uitgedrukt heeft in zyn Zinnebeelt van het VERGENOEGEN. Want zeker een wys en vroom man is altyt verge- noegt, het zy hy veel, het zy hy weinig heeft: het zy . het hem in de werrelt voor, het zy 't hem tegengaat. Vergceffch zsl hem de ftormwint dreigen
En dolle orkaan, die met een flagh
Den fterken gevel neer kan rukken, En ryten al 't gebou van een.
Zyn deugt hoedt hem voor ongelukken. Daar waait het onweer over heen.
Het overige , opdat wy ons niet te verre uitbrei-
den , kan by den Dichter zelf gezien worden. |
|||||
OOSTER-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 93
XXII. OOSTERPAL Ì. |
|||||||
î Door tegcnfpoet verheven.
|
|||||||
ø*ç poog' den Oofter Palm met drukken, kneuzen,
^yn fierelyken bloei en wasdom te beletten, (pletten , "y groeit geftadig aan, in weerwil van de pyn. * 9aat op een zelve wys, met die godvruchtig zyn. ;*ie door verdriet gefolt den hoogfteq pry s behaalen. ^o kon de Chriltenkerk voor dezen zegepraalen, ^hoon de opgeruide magt des afgronds met gewek ^n vuur en zwaarden, wreet alom te werk geftelt, Waar tedre fpruiten zogt te fchenden, te verdelgen. ^y kreeg door't martelbloed weer duizenden van telgen. Wy
|
|||||||
94 HOU Â'RAKE NS
XXII. Æ É Í Í E Â E E LT. |
||||||||
WY hebben de Deugt om haare waarde en nut-
te Zinfpelingen, twee Tafereelen toegefchikt. Cefar Ripa, die ons door vernuftige en fraye vin- dingen , de menfchelyke bedryven, Deugden en On- deugden vertoont, heeft de Deugt den Konftoeffe- naaren inzonderheit ten gebruik afgemaalt, met een jeugdig fchoon wezen , en Laurierkrans; fchoon, om dat de Deugt het grootile ileraat is van 't men- fchelyke gemoet j jeugdig , om dat de zelve nim- mermeer veroud , maar altyt wakker en fterk blyft, en des menfehen levenstyt verduurt en hem byblyft tot de Doodt; met een Laurierkrans , om te beduyden? dat, gelyk de Laurier altyt groen , en nimmer van den blikzem verplet wort, de zelve ook altyt in zy- ne volle kragt blyft, en nimmer van eenige ram- pen , hoedanig de zelve ook zouden mogen zyn, zoo kan ter neder geflagen worden , of hy ryft van zelf weder op : in welk opzigt de Jeruzalemze Palm (waar van gezegt wort , dat geene zwaarte, zeli van eenen moleiteen, fchoon hy daar door gekneufti en verplet wort, magtig is het opfehieten van nieu- we icheuten te beletten, zoo dat hy tegen alle druk' kinge het hooft boven hout) haar ten Zinnebeelt ge' fielt wort. De Deugt, die ons de Palm verbeelt, fchiet lot,
En kan door drok geteiftert, en geknot, Noch triomferen. Dit beveiligt Cebes de Thebaan , in de ontledin-
ge van zyn Tafereel, zeggende: Dat, die Deugt beeft, geen ding hem kan befchadigen. Met
|
||||||||
ZINNEBEELDEN. 9S
Met de zelve toefpelinge wort de Deugt ook ver-
geleken by de Roomfche Kamille, die, hoe de zelve weer getrapt wort, hoe ze Iterker groeit, en krag- tiger reuk van zich geeft. Voorbeelden zouden wy uit voorleden tyden tot beveiligingen können aan- halen , maar de tegenwoordige ontdekt aan alle teer len üalen genoeg ·> maar om de zelve aan te trekken y zouden wy ons zelven zomwylen fchade können toe- brengen , (want wy in een werrelt leven die het Haulyks van pas te maken is roet ichryven) en on~- £en toeleg miiTen, welke is niemant te fteken, maar Deugden te pryzen , en ondeugden te veragten, en öiet een zwarte kool te merken; waarom wy dan in 't algemeen zeggen : Men kent (ö ichande! ) op deze weerelt
d'Opregte en ware Vromen niet. Waarom ? zy leven in verdriet Doordien de fchyndeugt fchoon bepeerelt, Der werreltlingen oog verdooft. Zoo weet de Lift ζ ig op te luiitcrcn , Dat zy de Deugt zelf kan verduiiteren,, En haar van haaren glans berooft, Of 't onregt in haar lof komt deelen. Geveinsde, doorgeilepen fyn! Gy weet door eenen valfchen fchyn, Den rol der Vromen na te fpelen. 't Luft ons dan deeze bkdzyde ten lof der Deugt
^ vullen. Het geeftig antwoort van den eenen *ilofoof tegen den anderen zal het beginzel aanvoe- ren. De eerile vraagde dan wat meelt in de werrelt uitblonk , en kreeg tot antwoort , de Zon, Waar °P de eerfte vrager aldus antwoordde : nogtans kon- **n de blinden de zon niet zien! dienvolgende zoo moet Beugt veel meer uitblinken ; ixant de blinden können
baar
|
||||
96 HOUBRAKENS
haar zien en gewaar worden. Dus verdient de Deugt
dat zy om hare eigen fchoonheit bemint wort. Een fnoode door zyne driften aangeftookt, verlaat
de boosheit zomwylen uit vreeze voor de ftraffe (zeit Seneca) maar die door een goeden Geeft worden geleid, beminnen de Deugt, om de Deugt. Daar wy de reden van den Redenaar Antiftenes, op te pas brengen, die zeit: Datmen geen ding daarom moet doen, ef laten, om dat het wetten gebieden of verbieden ; maar om dat de Rede zeit, dit is Eerlyk , of Schoon : dat is Leelyk, of Schadelyk. De groote Dichter J. Antonides maakt een zoe-
te fpelinge tuflehen de fchoonheit des Lichaams, en des Gemoeds , of tuflehen de beftendige Deugt, en de wuTelvallige fchoonheit, met deze woorden, te vinden in een zyncr Mengeldichten: Die heerlykheit is Tonder duur;
Een nevel kan die gloeyentheen bederven, Gelyk de lucht de waterverven;
Maar 't iielefchoon is godlyk van natuur; Die luifter volgt in 't ondergaan De zomerzonne, om fchooner op te ftaan: Die zich van geene fchaduwe laat bevlekken. Dus kan de Deugt Ter glory (trekken Aan de fchoone Jeugt. Dit geeft een goct flot aan ons Tafereel.
|
|||||
D e
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XXIII,
De TOETSTEEN.
Zich voor bedrog te hoeden.
|
||||||||
97
|
||||||||
't Vernuft des tnenflen heeft een Steen ,
Om 't goud te toetfen, uitgevonden. Maar d' opkomft van veel zwaarigheên
Leert idcr beft den aart doorgronden Van die hy voor zyn vrienden kent}
Die meeft getrouw in voorfpoet blyven , Dog, als 't geluk den rugge wend,
■Hun vriend onachtzaam laten dryven. De vriendfchap, op de deugd gebouwt.
Is waardiger dan al het goud.
G
|
||||||||
Het
|
||||||||
9§ Ç O U Â R Á Ê E Í S
XXIII. Æ É Í Í Å Â Å Å LT.
Ç Et agterilaande Printtafereel vertoont ons een
Toetsfteen , en eenige ftukken gemunt Gout. Dit geeft ons aanleiding om te beduiden : dat, even gelyk 't goud door 't vuur beproeft , en door den Toetsileen getoetft word, of het zelve wel zuiver en onvervalil is, ook aldus een vrient beproeft wort of hy ook een getrouw en oprecht vrient is : wanneer hem , wiens vrient hy zegt en voorgeeft te wezen» eenige rampen of zwarigheden overkomen. Om een Voorbeeld van deze proefneeminge aan te
toonen, vind ik geen bequamer dan 't geen de Heer D. van Hoogftraaten, in zynen berymden Fedrus, op pag. ï ij. uit Avienus aanhaalt : te weten hoe twee reizigers, in verbont getreden van zuur en zoet met elkander te zullen lyden , in een bofch van een Beei overvallen wierden. De een ftelde zig aanilonts op de vlucht: d'ander geen kans van te ontkomen ziende» ging op den gront uitgeftrekt leggen, en zynen adem inhoudende geliet zig doot te zyn. De Beer rond- om hem heen fnoiFelende of hy eenig leven gewaai wierd, verliet hem in 't ende. Toen nu het gevaar over en de gemaakte doode opgeftaan was, quam de ander weder aanloopen. En van verre gezien heb' bende dat de Beer hem aan 't hoofd en de ooren bc' fnoflfelt had, vraagde hem, wat dit beeft hem had # de ooren geluiftert. Dit, antwoordde hy, Dat ik 03 noit meer op ontrouwe vrienden verlaten moet. Zulks de Profeflbr Schuppius wel dubble reden heeft om %e zeggen: Gelooft gy dat die man, ivelke u in tegen/f". Oer laat, ooit ww oprechte Orient geiaee/À is , zoo zyt gy ir* uw meening bedrogen : want aan een ware ongeveinsd vriendfebap is geen einde. En Euphues , Gelyk bet . geen goet Geld is daar des Ketzers munt op flaat', nogal Goud dat Vr blinkt: zoo is V niet al waarbeit dat den fchyn
|
||||
Æ IN Í ¸ Â Å Å L D Å Í. 99
fchyn van wzarheit heeft. Noch V zyn altewaal geen
vrienden, die een vriendeijk aanzigt toonen ; een iiefiyke tonge is geen bewys van een oprechten vrient ; maar zyn trou-whartigbeit. Maar zyn trouwhartigheit, zeit de Spreuk. Dit
dwingt my noch een voorbeeld daar toe dienende van gemeiden Heere Hoogftraten te rooven. Dit zal my 2·ïï qualvk niet afgenomen worden, om dat ik niet, als hy, met den Schryver in d'ey'gen taal kan hande- len. Polienus verhaalt van Alcibiades, dat hy bege- rig te weten wie van zyne vrienden bem getrouw waren , veinsde een doodilag begaan te hebben, en de plaats en peiïoon , die van den handel wift, en 2.ig gehet als dood te wezen , in den duifter aanwees, hen biddende zy wilden die zaak tog verborgen hou- den, en hem hulpe en byitant doen. Alle ichriktcn £y hier af , en verlieten hem , uitgezonden zynen Vriend Kaliias alleen , die hembybleef, en op deze toets oprecht bevonden werd. Zedert welken tyd Kaliias altyt van hem voor een getrouw vrient, en in groote waarde gehouden is. Op dusdanige vrienden , die in nood zig van kant
maken , even gemelt , doek de fpreuk : Een vrient wort met voordeel gewonnen, en met jchade verloren. En \vaarom tog ? Euphues zal het zeggen : Eygen lief- de is de waaragtige oor (pronk van alle menfcbeiyke daden. Nog een voorbeeld, en daar mee houden wy aan
ons Zinnebeeld genoegzaam voldaan te zyn. In 't Jaar \6±z. werd de Heer De Thou , met den
Graaf , Stalmeefter des Konings van Vrankryk , ver- oordeelt om met het zwaart onthalft te worden. Als hy dan zag dat zyne vrienden zig des niet bekreun- den, zeide hy tctjen zyn Biegtvader , zeer verwon- dert te zyn , dat hy zig van alle zyne vrienden aan 't Hof verlaten vond. Maar die gat' hem tot ant- vroort, dat zulks de loop dei· wèrield was, volgens de bekende JLatynlche vaarzen : G æ Do*
|
||||
ioo HOUBRAKENS
Dofiec erts felix, mttltos numerab'ts amices;
Tempora fi fuer'tnt nubila, foltts erts. "Zoo lang als u't geluk en voorfpoet willig dienden,
Had gy een groot getal van aangename vrienden; Maar nu zich eindelyk't Geluk'heeft om gewendt, Niet een van allen die u kent. Zeker het zou thans al wat zeltzaam wezen , een
vrient te vinden , die tot in den uiterften nood een vrient blyft. Zeker zeg ik nog eens ; Die 'er zoo een heeft, die de proef heeft uitgeftaan , mag hem wel in waarde houden. Maar waar vint men in on- ze dagen Oreften en Pyladeffen, wier liefde zoo groot was dat zy voor malkander wilden fterven? Dit voor- heeft is van Luc. Rotgans loffelyk berymt , in zyne Zedeleffèn uit d' oude Verdichtzelen , daar hy in de toe- paiïïng dus zeit: Waar zal ik Pylades ïo onze dagen vinden?
Of die Oreft in trou en vrientfchap evenaart? In voorfpoed telt men nu een lange ry van vrinden,
Maar geen, wanneer 't geluk zig tegen ons verklaart. Zoo lang 't mildadig lot uit Amaltheaas horen
Den middagdifch (toffeert, en't muskadellehloet In gulde fchalen gloeit, heeft elk ons trouw gezworen.
De vrientfchap word gelterkt door weelde en overvloedt: Maar als 't Gebrek in huis, met krachtelooze beenen,
Door onze keuken kruipt, of in den kelder zucht, Waarom de huisvoogt quynt, en vrou en kinders weenen,
Verflaautze op dat gezicht, verdwynt en neemt de vlucht. Maar mag men u den naam van ware vrienden geven,
Gy die den voorfpoet volgt en liefkooft om't genot? Neen, tafel vrienden, neen: de vrientfchap wort verheven
Om haar itantvafligheit in een rampzalig lot: Dies moet ik Pylades en zyne deugden loven:
Geen vrient in veiligheit, maar midden in 't gevaar: Geen vrient op't feeftbanket in Agamemnons hoven,
Maar in den kerker, en by Thoas moortaltaar. |
|||||
D E
|
|||||
ZINNEBEELDEN, éïß
XXIV. De UIL. Van weinigen gezocht.
|
||||||
püd Grieken bragt wel eer een Nagtuil op de altaaren
^an Pallas, om 't geheim der wysheid tebewaaren,
Als diende dit om 't volk te leeren, hoe met kragt
Van harffènarbeid by een lamplicht in den nagt
Die fchoone en edle gaaf wiert van den mens verkregen.
Maar heeft een Chriften luit met wysheid allerwegen
Te wandelen, welaan. HetEuangeliboek,
£yn vraagbaak, zal hem meeft, door ftadig onderzoek
.derzeit met waaken, by aandagtig overdenken,
v eel Chriftelyke deugd en wysheid tevens fchenken.
G ?. Dit
|
||||||
lot HOUBRAKENS
|
||||||||
XXIII. ZINNEBEELT.
|
||||||||
Dit Zinnebeeld geeit ons aanlcidinge om de loffe-
Jyke Wysheit in haaien aart en waarde te bei, legelen , ten einde wy door ^der zelver fchoon- heit bekoort, daar naar mogten graven ais naar Goud. Waarom Salomon Cap. z. de zelve vergelykt by een verborgen fchat: en zyne Spreuken, waar in de zelve legt opgefloten , by een aangenaam hoofdfierfel en goude halsketenen ; met belaftinge van de zelve zoo dierbaar te agten, en te bewaren als den appel onzer oo~ gen , te binden aan onze vingeren , en te jchryven op de Tafelen onzer harten. De Kaldeeuiche, Egiptifche, en inzonderheid de
Griekze Wyzen hebben door hun natuurlyk vernuft en naarftige befpiegelingen al vroeg de waarde der zelve gekent , en blyken daar van naagekten in hun- ne Goude fpreuken, en, op het voorbeeld vanden wyften der Werrelt,de Wysheit als den dierbaar* iten fchat aangeprezen. De Redenaar Antiftenes , zeide dat de Wysheit on'
ze waaragtige Rykdom is , en dat de flaat der menfehen dan ecrfl gelukkig zal wezen , wanneer een yders vernuft met het licht der wysheit omfebenen zynde, in al zyn doen en laten naar de Reden te werk gaat. En Diogenes, Dat zy een fchat is', die gevonden zynde niet gerooft kan ivof' den, nog verminderen; invoegen dat zy in Schipbreuk rnet ons aan lant zwemt: ja dat eenWyze nooit arm ^maar al' tyd ryk is; want hy heeft de dingen niet van nooden, maßt de dingen hem. Gevraagt, op wat wyze heeft hy de zelve niet van noden? antwoordde hy, om dat hem f die alles bezita niets en gebreekt'. Dit is niet ongclyk aan 't geen de Zeeqe-meefter Seneca daar aan ten luifter heeft
|
||||||||
ZINNEBEELDEN. 103
heeft toegepaft, zeggende : Scboonheit verßenfl met 'er
tyt, /chatten können ger ooft ivorden 5 maar imysbeit blyft zyn bezitter by. De Brandende Lamp, in het Tafereel afgebeclt, is
een Zinnebeeld van het licht des verftants, 't welk door byzondere goetheit van den bouwheer der wer- relt in de zielen der menfchen ontfteken is ·, waar omtrent de oeffening als de oly is, waar door de zel- ve in ftadig ontvlammen word onderhouden. De Olyftak beduit den innerlyken en uitterlyken
Vrede die van de zelve herkomt. En van zommigen is verftandig aangemerkt, dat het geen Virgilius melt van Eneas, een Olyftak in zyn hand nemende als hy met de Sibille naar de onderaardze geeilen in de Elizeeze velden , om zyn vaders fchirn te be- zoeken , aftrok, geen verzinzel is , maar dat de La- tynfche Puikdichter het teeken voor de beteekende Zaak heeft geftelt, en dus door den olyftak niet an- ders heeft willen te kennen geven, als dat de wysheit den menfch door alle zwarigheid geleid tot een ge- lukkig einde. Het befloten boek, is de Wysheit die Jeruzalems
eerfte Tempelbouwer een verborgen fchat neemt, om de duiftere bezwagtelingen , die zonder het licht des verftants bezwaarlyk 't omwinden zyn. De Egyptenaars en oude Grieken hebben de verborgen Wysheit in raadzelen geftelt, en het * verzinzel van Sphinx van Argos, daar op toegepaft j als mede der G 4 zel-
* Sphinx, een Amazone, was de huisvrouw van Cadmus, die,
fia dat hy Dracon gedood , en zich in des zelfs Ryk gezet hadde, °pk des zelfs zufter ten Vrouwe nam. Dit gaf oorzaak dat Sphinx *ig van hem affcheurde , het grootfte deel van zyne onderdanen °P haar zyde lokte, en hem eenen grooten fchat ontroofde , enz. Hier mede voorzien zynde vlugtte zy op het gebergte Sphingi- u<ti, van het welke zy Cadmus met lift beooreloogde, en velen van «e Thcbancn overviel en ombragt. Nu plagten de Thebaners de
|
||||
io4 HOUBRAKENS
zelver beekeniflen voor hunne tempelen geftelt. Dus
getuigt Plutarchus, zeggende : Zy fielden gemeenlyk voor hunne tempelen de Sphinxen, waer mede zy te ken- nen gaven, dat de leering van hunne heilige dingen beftont in een verborgen wysheit. De Griekze Kerk heeft in den lentetyd van hare
opkomft het Zinnebeeld van een befloten boek over- genomen ('t is hier de plaats niet, anders zouden wy verfcheiden Kerkgebruiken können aantoonen , die uit het Heidendom ontfprooten zyn) en op den Hei- ligen Bybel gepaft. En ons gebreken geen bewyzen om aan te toonen dat verfcheiden der eerfte Griek- ze Kerkleeraren, in hunne zinfpelingen, een gefloten boek met zeven zegelen (nu nog in de Roomfche kerk, met een Lammetje , agtervolgens het gezigte in de Openbaringe van Johannes met dat oogmerk ge- bruikt) ten Zinnebeek gefteh hebben van de ver- borgenhedenGods in den Heiligen Bybel opgeflotenj hebbende Godt, naar hun gevoelen, vooi dachtelvk on- der duifterebezwagtelingen deze dingen voorgedragen. Dus hooien wy Gregorius in zyn verklaringe over Ezechiel zeggen : De duiflerhcid -van Gods uitfpraken brengt grootte nuttigheit aan ; want zy oeffent de zin- nen , dat ze door vermoeyingen worden uitgebroeit , en dat eene welgeoeffende verkrygt, het geen een die luy, en traag is, niet kan vatten. Noch heeft ze wat anders in, want zoo de kennijfe der H. Schrift voor een yder open ßont, men zou ze niet agten : want in zekere duiflere plaat-
at Krygslift en verborgen toeleg der vyanden raadzels te noemen : en dus is uit het zeggen : Sphinx van Argos vermeit ons niet het uitgeven van raadzels, en niemant kan die oploflen ; dit verdicht- cel gelmeet , dat Edipus het raadzel radende , Sphinx zig zelve van de rots te barlten heeft laten vallen, enz. Maar dit is 'er van, Edipus, een man dapper beroemt in 't oorlogen, heeft, met een deel van Cadmus volk gefterkt , haar onvoorhoets overvallen, haaren toeleg ontdekt, en haar gedood. Zie Pdefhatus van de OKgeL'pßyke Hißorien , pag. 33. |
||||||
ZINNEBEELDEN, ßï?
piaatzen vermaken ons die dingen die t'elkens uitgevon-
den zyn, en met hoe veel meerder zoetigheit, alzo ook met meerder arbeit, 't gemoed hebben afgemat. De zelve °P een andere plaats: Gelyk de H. Schrift den eenvou- digen met de uitterlyke letter vermaakt; alzoo oefent zy de wyzen met hare Verborgenheit. Want zy heeft in 't openbaar waar mede zy de kinderkens kan voeden , en be- houd in 't verborgen waar mede zy de hoogdravender ver- fianden tot verwonderinge in zoetiiheden ophoud. Wy hadden met deze uitweidingen den Uil, in ons
Tafereel geftelt, byna geheel vergeten. Deze is al- tyd van de oude Heidenen gehouden voor een Zin- nebeeld van Wysheit, en goeden Raad. De Beelde- fproak geeft 'er deze reden van : Dit dier vliegt meefi h donkeren nacht om zyn kofl te zoeken, en heeft clan een fcherp gezigt: gelyk de Natuurfchryvers zulks getuigen, enz. Door welke beeltenifle vertoont wort de naar- ftigheit en 't nachtwaken waar in zulken die naar Wysheit zoeken, inzonderheit ook de Prinfen en Raads- «eeren moeten bezig zyn , op dat zy des nachts be- denken en overleggen 't geen zy op den dagh hebben uit te voeren ; doordien de inbeeldende kragt van 't gemoed in de ftille duifterheit veel fterker en kragti- ter is. Waar van de Uil ten voorbeeld ftrekt, die
en nacht voor den dach verkieft. Met opzigt op dit aangehaalde hooren wy Homerus zeggen : Het be- taamt een Raadsheer niet, dien de laß en zorge des volks bevolen is , ganfche nachten te flapen. En tot beftem- Pelingen van 't gene gezegt is, wyzen wy den Le- ?er tot de munt van Keizer Domitianus , in de mee- fte muntkabinetten der liefhebbers ·, maar 't gereed- fte in de Roomfche ' Mogentheit van J. Oudaan , op Pag. 306. Tab. LV. te zien, welke door den Raad tot ^re, en gedachtenifle van hem, die ten eerften aan- hang zyner Regering een bezorgt gemoed fcheen te "ebben , met die beteekeniiTe, geilagen zyn. Weer te ri'ii"n geweid hebbende zullen wy fluiten met de frai- G f je
|
||||
io6 HOU.BRAKE NS.
je Redenvoeringen van den Prof. Balthazar Schup-
pius , in zyn Boekje over de Inbeelding, daar hy dus zeit: Gewiß)'k is in alderhande geval beter, wys- heit dan groot goet te hebben j om dat, als het Geluk onS begeeft, wy egt er het verfiant behouden. Want daar al- les wat wy bezitten heel onvafl, en niet anders is als een Toneel van geduurige verwijjelingen , is de wysheit alleen die onbeweeglyk en vafl , ons beflendig , en onbeweeglyk maakt. Dierhalven behoorden wy te Leven alleen om ?fWETEN,wftWETEN alleen om te L e ν ε n. 't Luit ons echter eenige ftalen tot lof der Wys-
heit te melden, de bedryven van een zot en Wys man in befpiegeiing te brengen , en eenige grondleffen (dienftig om in alle voorvallen, die den menfchen in hun leven ontmoeten können , daar mee te raadple- gen) voor te ftellen. De woorden of Redenkavelingen (zeit Democritus)
zyn fchaduwen van 't bedryf. De woorden zyn de vrouw , bet doen is de man. Het zeggen is ligt, het doen is moejelyk. De voortrcffelykheit der bedryven is duurzaam, en die der woorden voorby gaande. Die Wys is (zeit Gratiaan) acht al de werrelt ; om
dat hy weet dat yder wat goets heeft. Die anderen te bo- ven gaat , vind altyt nog ymant die hem te boven gaat ·, maar een zot agt niemant, om dat hy niet weet wat goed is, en zyn verkiezing altyt loopt op het ergfle. De zelve : De Dwaasheit komt altyd in met een opefi
mond. De zotten zyn fout; maar de Wysheit komt in met zeer veel voorhoede. Hare voorlopers zyn d'Opmef' king} en d'Onderfcheiding, die de wacht voor haar hoU' den, ten einde zy voortgaa met getelde fchreden, waar te twyffelen valt of 'er diepten mochten zyn. Het is een wyze Proteus , die zedig is by de zedigerti
Verflandig by de ver fandigen, Em f ig met deernfigerti Vrolyk met die vrolyk zyn , en heeft het middel om all" harten te winnen. De Gezontheit is het Geluk van 't lichaam , de
Weten-
|
||||
ZINNEBEELDEN. 107
Wetenfchap dat van de ziel. Paus Julius de tweede
yan dien naam had voor een Zinfpreuk: Geleertheit is t Zilver van de Borgers , het Goud van de Edelen , enx de Diamant der Forflen. Zornmigen vertrouwen zig zo zeer op hunne ver-
dienten , dat zy gans geen zorg dragen om zig te doen beminnen} maar de Wyzen weten, dat de ver- dienften een grooten omweg moeten afleggen , wan- nccr ze niet door gunft geholpen worden. De fch randre Spanjarc Juan Rufo , ge vraagt zynde: H^aar het van daan quam, dat de meefle bedieningen vielen op luiden ûáç kleene verdienflen j gaf tot ant- Mvoort ·> Om dat de bequaamße luiden wachten , dat zy «oor hun verdienflen van zelf geroepen worden , en ande- f'en in tegendeel daar krachtig aanzoek om doen. Daar is geen gevaarlyker woeityn als zonder vrien-
den re leven. Te leven zonder vrient (zeit het Spaans ipreekwoort) is te fierven zonder getuigen. Ik ben die (zeit de Vrientfchap by Gratiaan) zonder welke geen heil in de werrelt is, en met welke alle de onluflen licht Vallen, en verdraaglyk zyn. / In voorfpoed heeft men veel vrienden, en die alle
goedkoop : men moet die aan de hand houden, niet veragten ; want daar kan een tyd komen , dat gy «- gelukkig zoud agten een der zelve te hebben. De boeriche lieden hebben nimmer vrienden , zelf niet Jn voorfpoed, om dat niemant hen kent. Zoo langgy gelukkig zit (zeit Ovidius) zult gy veele vrienden tellen. Maar de Ongelukkigen (zeit meergemelde Rufo) hebben geen zwager , en een arm man is altyd in een vremd lant. Hierom raad Gratiaan : dat wy ons van der vrienden gunfi zoo welmoeten weet en te bedienen; dat, wanneer die ons komen te ontvallen, wy geen gebrek lyden. De Beleeftheit is het voornaamfte deel van V welke-
Jen·, zy is een fiort van betoovering, waar door men zig h de werrelt bemint maakt, in ftee van dat men zig door ftuursheit doet haaten, en veragten. Hei kofl weinig, en geit
|
||||
i^HHHI RH«
|
|||||
108 HOUBRAKENS
geit veel. De beleefden hebben dit voordeel ·, dat al de eef
daar van aan hun blyft. Hierom antwoordde een Filo- ibof, gevraagt , Hoe groet gy een man dit niet weder groet ? Het is geen oneer voor my, dat ik beleefder ben dan een ander. De genen die met'er haafl iets eiffchen , moeten met
bedaart heit gehoort worden. De Mildadigheit is pryflyk : maar dikwils (zeit de Jonge Piinius) word een haaftige Mildadigheit van berouw verzelt. Daar is niet lichter te bedriegen (zeit Gratiaan) dan
een eerlyk man. Hy die nooit liegt gelooft licht, en hy die nimmer bedroog vertrout veel. * Men moet leeren van zyn eigen en een anders fchade. Wacht u dan zoo eerlyk te wezen , dat een ander daar door gelegenheit neemt om on- eer lyk te werden. Men moet half Duif', half Slang zyn volgens den raad van V Evangeli. Matth. zo: i<ï. De zelve : Zommigcn nemen de ruß in V begin , en
laten den arbeit voor 't einde. Maar Diogenes zeide: Men moet wagten met rufen, tot men aan 't einde van de loopbaan gekomen is. Zomtyts beftaat het geneesmiddel van 't quaad in
dat te vergeten , en men vergeet dat middel te ge- bruiken. Hier om zeide Themiftocles regens een man die hem de konft der GeheugeniiTe wilde leeren, dat hy liever de konft van vergeeten leeren wilde. Men moet willen als men kan; want de gelegen-
heit en de tyd wagten naar niemant. Schryf aan uw willen geen vafte wetten voor ; want morgen zout gy licht gedrongen zyn het zelve water te drinken, dat gy heden verfmaad. Een voorkomende verfchooning verwekt den ag-
terdogt die iliep. Men moet zig nooit gelaten eens anders agterdogt gewaar te worden : maar moet tragten het agterdenken te genezen , door een ge- trouw en eerlyk bedryf. Men moet nooit deel zoeken te hebben aan de ge-
heimen van de genen die boven u zyn. Gy zout ge- looven
|
|||||
ZINNEBEELDEN, ie?
'oovcn keriTen te deelen, en gy zout de fteenen kry-
§cn. Het vertrouwen dat een Porfl op zyn onderdanen fielt (zeit Bocalin) 'is een fnoer dat hy om zynen hals "ceft, om het toe te halen wanneer hy begint te vreezen, dat de geheimen , die door d'ooren in V hart zyn gedron- ien 5 uit het hart tot de tong mogten komen. '/ Beurt "'kwik dat een Vorft berou krygt van zyn geheim ver- rout te hebben , en hierom bevreeß , fielt zyn geheim in VerZekertheit. Het oirkuilên is een ftomme Sybille. Op een zaak
kernen te doen heeft te flapen is beter , dan wakker te Zyn op een zaak die gedaan is. Geheel ons leven ^oet zyn denken, om niet te dwalen. De Grieken nuemden den nagt voorzienig, (zeit Servius) om dat een ^nfih meer doordringentheit van geefi heeft by nacht, <*« by dag. Dog zommigen bedenken zig lang, en ö;wr na laten zy zig nog in alles bedriegen , zonder Vai^ te voren daar op gedacht te hebben. . -Eindelyk Spreuken 'en bedryven van anderen zyn *n een vruchtbaren geeft zaden van icberpzinnigheit, Qie vervolgens eenen overvloedigen oegft van nutte ^ringen verfchaffen voor de opmerkenden. Hierom hebben ze eenen nutbaren arbeit op zich
êeriomen , die niet alleen de gedenkwaerdige bedry- yen i mäer ook fpreuken van vvyze mannen uit de ,cße Schryveren by een gebragt hebben!: dewyl ze- er is dat geen foort van fehrift zoo voordeeligh is en de menfchen , byzonder die jong van jaren;, zyn, rndat de voorbeelden wat fterker ingang hebben dan 'c de lefTen der wyzen. Het geen de oude Filofb- ß.11 hebben te boek geilagen over de zeden en het be- eren des levens is wel wetens waerdigh , maer hec ^iporen daer van yder niet even gelegen , dewyl de *ken met veel omwegen bezet zyn,die niemantdoor tvd ^aen ' °f hy moet lul* cn overvloet van ledigen
/at hebben. Ariftoteles heeft zich daer omtrent op- gehou-
|
||||
ho HOU'BRAKENS
gehouden, maer op zulk een manier dat hy alleen voof
Filoibfen fchynt gefchreven te hebben. Hier in zieö wy dat veele geleerde mannen den leesgierigen heb' ben willen te gemoet komen door hunne naerftighei1 en naeuwkeurigheit , welker eeriigen Spreuken by een gezamelt hebben, als Theognis en Ifokrates, an' deren de Krygsliften en gedenkwaerdige Spreuken vafl doorluchtige mannen, als ValeriusMaximus, en Se*'. tus Julius Frontinus, die te kennen geeft dat het zei' ven van eenigc anderen gedaen is. Zeker daer hooi'1 veel tydt tot het gaen zoeken van gout in de aderefl der aerde , of edele fteenen op het ftrant of in zee· Zoodat hy eenen aengenamen dienft doet aen leergie' rige verftanden , die voor den dagh komt met zuivef opgemaakt gout, en ons een geichenk doet van uit' verkoren en gezuiverde diamanten in gout of aeö drinkbekers gezet. Dit werk van velen ter haut ge' lianen is egter naer het oordeel van doorgeleerde mafl' nen van niemant gelukkiger uitgevoert dan van Plu' tarchus,die na het uitgeven van zyn nutbaer enftich' tclyk werk betreffende het leven der doorluchtige mannen, waer in hunne brave daden en gedenkwaei" dige redenen verhaelt worden, voor den pryiTelyxte1' Keizer Trajaen, opgezamelt heeft de gedenkw'aerdi' ge fpreuken veler vermaarde mannen, omdat men da^' in als in eenen onbedriegelyken fpiegel verbeelt ziÊ den aert en de neiging van yder in het byzond^' Men ga waer men wil, Plutarchus heeft den top b^ reikt. Dit wift de groote Erafmus, die daerom & het Griex van dien Schryver een geheel boek van $C denkwaerdige fpreuken in de Latynfche tale hee' uitgegeven. *c Maer wy weiden weder te verre af. Het nae*1
Zinnebeelt roept ons. |
|||||
Ee"
|
|||||
ZINNEBEELD EN.
XXV.
Een SCHOON E BOOM. |
|||||||
Deugd en Schoonheit niet altyt gepaart.
|
|||||||
Befchouw dit zinryk Tafereel,
Een ichoonen Boom, maar flechts vol bladen. Daar de oude ftam, op zynen fteel
Gekromt, met vruchten is belaaden. Hoe menig mens fchynt voor het oog
Vernuftig 5 en van heufe zeden, Die, buiten't ilerelyk vertoog,
Isydel van gemoed en reeden > Daar ymant van geringen fchyn
Een fchrandre en groote geeft kan zyn!
Het
|
|||||||
ux HOUBRAKENS
|
||||||
XXV. ZINNEBEELT.
|
||||||
Ç Et Tafereel vertoont voor 't oog een Boom»
fchoon en ryzig van gcftalte , met een rond getiofte bladerkruin , maar ontbloot van vrugten· Een regt Zinnebeelt van een man, ruftig van geftal* te , en fchoon van wezen , verbeeldende door zy* nen uiterlyken zwier wat groots, dog die, in defl ommegang befchout niets, behalven zync uiterlyk^ fchoone geftalte bezit, dat lofwaardig is. Dusdanig een Jchoonheit befiaat in een gevoeglyke evenredenheit va# bet geheel tot de deelen : en van de deelen onder malkaiï' der. Verfcheiden buytenlantfche volken hebben oud* tyds op d'uiterlyke fchoonheit der mannen verdin* gert geweeft. Verfcheiden mannen (verhaalt Dafl- Jonftys in zyn Gejchil, wat de meefle kragt heeft 0$ liefde te verwekken) zyn om de bevallige geftale hun" ner lichamen, voor anderen gefielt, en totKoningen uitgekozen geweeft. d'Indianen, Peruanen, en Mo' ren hadden oitlings in gebruik , den fchoonften v$ geheel hun lant tot hunnen opperheer te kiezen : h& welke by andere volken ook is naagevolgt. Want» gelyk Kurtius zeit, zy oordeelden niemant bekwame den laft des Ryks te dragen, dan dien de Natuur voel een fchoone en uititekende geftalte des lichaams ha" befchonken. En dit ging zoo veer, dat Agis, Konfn^ vanLacedemonie, gevaar liep van zyn Ryksftaf tevef liezen -y doordien hy eene korte vrouwe tot zyne Ge* malin gekoren had. Want zy vreesden in zulker íïâ- gen dat de Koninklyke Ry van haaren eerften lui" iler verbaftert raogte worden. In dien opzigte tnoet ons niet vremt fchynen dat Ifocrates fchreef * dat 'er meer door eene onberifpelyke fchoonheit t dan door alle ande-
|
||||||
ZINNEBEELDEN. éô3
*Mereï uitftekende deugden, eenen onflerffelyken naam ver-
b~e£e/t hebhen. Maar de ware Wysheit heeft deze blinde keur ook al voor veele eeuwen befpot, in de *»bel van de Vos. Deeze geraakt in den winkel eens Seeldfnyders, fchepte groot vermaak in beelden yan verfcheiden gedaante en foort te befchouwen. ynder die behaagde haar een vrouwenbeeld konitig ^'tgewerkt en van ichoonen ftal. Hier voegt ze zig by? hier fprecktze tegen, dit vleidze j en het zelve Vun allen zydcn beichouwende , (wanneer het beeld Oiibc-vvecglyk bleef zonder ecnig wezen te hebben van Ri'c deeze vriendelykhcit) borit cindelik toornig ge- morden uit: Ofchpon aangezicht zonder her Jenen! Wat ons belangt wy moeten bekennen dat een
çÀ:·á fchoon van leeft, wanneer, de inwendige hoeda-
eden, te weten een geleert vernuft, en befpraak-
tc tong ï die ukerlyke ichoonheit evenaart , voor
Qgt fchoon te agten is. Ja , indien een fchoon man
'is zyn'e lichamelyke fchoonheit met zekere on-
§emeene deugden begaaft is,'t is te verwonderen hoe
^er hare uititekeode kuiter de gemoederen der men-
lchen in verwonderinge zal verrukken. Want
De deugt gehuisveit in een fchooflen
Kan meerder kragt en luïiler toonen. Zoo Deugt, geleertheit, en een wel
Beipraakte tong, met fchoon geitel
Een 's mans vereelt gaat, fleekt elk d'ooreti En aandagt op om hem te hooren, En blyft vol van verbaaüheit ftaan.
Men hoort als een Orakel aan
Al wat hy zegt met groot verwonderen 3 Als of Apolloos Hem quam donderen Uit Delfis heilig Tempelhol,
Waar door Deïphobe, als dol ,
Liep om altaar en drievoet waren, Wanneer zy zou 't geheim verklaren Aan 't jammerlyk misleide volk.
|
|||||||
Ç
|
|||||||
Maar
|
|||||||
ΪΙ4 HOÜBRAKENS
Maar daar deze inwendige fchoonheit wort gemift»
kan al de fchoonheit my niet meer behagen dan eet* fchoon waflc beek. Wy fpreken zoo als het hj, ons lek. Zoo deed ook Paus Klemens de VIII, dog die fpon den draad wat grover. Dees had op eet» tyt zeker Duits Prins , nevens den vermaarden Ge* orgius Sabinus ter maaltyd genoodigt. De Paus, eerj beminnaar van luiden van letteren , fprak over ta0 zeer wydloopig van vele dingen met Sabinus, daä' de Prins byzar en den kommen fpeelde. Het geel» den Paus gelegenheit deed nemen van te vragen of zy' ne Hoogheit de Latynfche taaie verkont. Maar ui' hem vernemende dat hy van alle taalkunde ontbloot was, ontzag zig niet met verwondering uit te roe' pen, O fchoon Beef! Overzulks zouw ons een fcheve Socrates , of bul'
tige Ezopus, wanneer zy een taal als Cicero fprakerij beter behagen, dan een fchoone uiterlyke geftalto met een vernuftelooze ziel j 't geen het byvoegzel i" het Tafereel (namelyk een misvormde Boom , mec vrugten overladen) niet duifterlyk te kennen geeft. Grariaan heeft in zyn tyd ook al gezeit : D/Jef
zyn lieden die niet anders als een fchoone» -voorgevel heb' ben, gelyk de buizen die niet volhut 'zyn, uit gebrek v$ gelt. Met de eerfie groet e is het onderhout van hunne f1' den geeindigt; want de woorden worden lichtelyk uitgepuh wanneer het verftant niet veel water van vernuft be%^' Het valt hun licht anderen te bedriegen , die , gelyk %P meede niet dan 7 uitwendige hebben: maar die wys af ontdekken wel haafl dat zy van binmn ydel zyn. |
|||||||
D e
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 115·
XXVI.
De HARP. Zonder geluit nutteloos.
|
||||||
Wat baat een Harp, die tot vermaak van de boren,
öoor's meefters konft haar fnaaren niet laat hooren? Wat baat een mens zyn wysheid en verftand, *fo rykdom, hem zo mild van 's hemels hand Gefchonken, die, zyn gaaven zonder luifter, •Laat by zich zelfs verroeftcn in het duifter? Maar die , geraakt van Godlyke yver, 't goed Pat hy bezit naar 't lichaam en 't gemoed, ^°or 's naaftens dienft en welftant nimmer fpaarde, v erftrekt de luft, de rechte vreugd van de aarde. Hz De
|
||||||
ρ
|
|||||||
Ei6 HOUBRAKENS
XXVI. ZINNEBEELT. |
|||||||
DE Harp , (gelyk ook andere fpeeltuigen) ver-
flrekt eerit , een Zinnebeeld van de menichely- ke Rede, welke, zal dezelve de zaken natuurlyk uit- drukken, en den veritandigen hoorder d'ooren ftree- len , als een welgefnaarde Harp , door een konilige hand beftiert, dan hooge, dan laage , of vermengde toonen flaaii moet naar eys der maten die de zang- flukken onderfcheiden. En even gelyk een fpeeltuig hoe konftig gefnaart , én naar een bedreven gehoor gefpannen , nutteloos is , zoo de hand niet aan het zelve geilagen wort: zoo geeft bet ook geen nut dat een man verftant heeft , wanneer hy het niet op Zyn tyd laat blyken. Hierom zeide Theophraftus, als hy over den maaltyd een Jongeling , van welken hy goede verwagdnge had, zag itil zitten} Indien gy ßilzwygt om dat gy onwetend zyt , zoq doet gy wyslyk: maar indien gy verflant hebt, zoo doet gy dwaaslyk, dat gy niet en /preekt. Ten tweeden dient de Harp ook in dit opzigt ten
Zinnebeelt, dat, even als het fnarenfpel de afgcfloof- de G cellen verquikt, en wakker maakt, en daarom inzondefheit nut en pryilyk isj zoo ook alle uitfpan- ïiingen , die de geeilen , door dagelyxe, en ilaafze bezigheden veritompt, weder ophelderen, verdienen geprezen te worden. Myn ge-eerde Leermeefter S- van Hoogftraten plag te zeggen : De genen die zig zomtyts ontfpannen , krygen nieuwe kragten. Men moet aan den geeß eenig vermaak toelaten j want hy wat ge- ruft hebbende, ryft eerder , en wakkerder op. Dit komt over een met de les van Seneca , Datmen het verftant niet
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 117
niet altyt even zeer op eene zaak moet opgefpannen hou-
den j maar ook zomwyl wat ruß , of uitfpanningen daar tan vergunnen. Waerom ook al van outs af by ge- 3gte mannen de uitfpanningen zyn goed gekernt en iö gebruik geweeft. De wyze Socrates ontzag zig niet by wylen met
"e kinderen te fpclen. Kato vermoeit van Staatzor- §en fpoelde den onluft af met een glas wyns. ^cipio (telde zyn dapper en zegeryk lichaam zom- wyl tot danfcn y nochte ontzag zich, uit vermaak, in tegenwoordigheit van den wyzen Lelius , fchul- pen en zeehorentjes op ftrant te rapen. Anderen we- der zetten zich tot de Boekoeffeninge, die ook myn 'peelpop is: de meeften tot gezang en fpel, gclyk °°k vader Vondel ; die zyn doffe en vermoeide gee- tten vaarwel fpeelde op een kindertrommel. Octavius Aügüvtus aan het gebiet geraakt had in
opgaan van zynen roem ook eenige bedillcrs zy- Qer zeden : omdat hy , als Suetonius verhaalt, fom- tyts vifchte met de hangelroede , fomtyts ook met de kinderen ίpeelde. De Heer D. van Hoogftraten ver- 'laelt in zyne Aenmerkingen op den vertaalden Fe- drus , hoe Frederik de Tweede , Koning van Decn- ^arken, als hy vermoeit was van de bezigheden des y"yx 5 gewoon was zich mcenigmaal met de hove- iingen te verluftigén , zeggende tot hen: Laat ons «Ί*ί fpe-kn■·, terivyl de Koning van de bant is. Als hein üagt dat het tvdt van uitfeheiden was , zette hy zyn ^'ezen weder in een ftadige plooi met dit zeggen: *Vy moeten met /pelen uitfeheiden : de Koning is weder- gekomen. Maer laat ons de Fabel van Fedrus, waar op de gemelde heer dit aangetekent heeft, en die de ge- werden oordeelen dat van den Fabeldichter opgeftelt is om de eere van Auguftus in dit iluk op te houden, nier liever by voeden: Η } Ezo-
|
||||
éé8 Ç O ü Â R Á Ê E Í S
|
||||||
Å æ ï ñ õ S en de kinderen voorheen
Geraekten aen het fpelen in Atheen Met noten. Een, die hier voorby quam treden, Befchimpte dit, als buiten alle reden. Ezopus merkt dit ras, veel eer gewoon Het onverftant der menfchen zelf ten toon Te fteüen en hunne ydle zotteinyen, Dan fchemp hierom van anderen te lyen. Hy dan ontfpant op 't midden van de ftraat Een boog, en zegt, Zie of gy dit veritaat, Die my berifpt. Het volk komt aangedrongen, Hy pynigt zich dus onverwacht befprongen, En weet niet wat Ezopus wil verdaan, En geeft het op in 't end. Dees vangt dus aan: Hout gy den boogh gefpannen t'allen {tonden, Gy breekt hem licht: maar hy wort nut bevonden, Zoo gy hem by gelegenheit ontilaakt. 't Gemoedt wil dus by wylen zyn vermaakr,
Opdat het weer gefterkt met nieuwe krachten, Bequamer zich begeve tot gedachten. Voorwaer vele brave mannen, vermoeit van zwaef
werk, hebben in de ledigheit, als ze hun by wyleO gebeuren mögt, getoont , dat hunne uitipanningefl van veel grooter nutbaerheit waren, dan de inge' fpannen arbeit van vele anderen. Ook hebben zf zich nier ontzien aen de werken van hunnen geeft» in die rufte voortgebragt, den naam van L E DIG' HEIT o£ UITSPANNINGE te geven. |
||||||
DE
|
||||||
ZINNEBEELDEN. ii2
XXVII,
De GEËNTE BOOM.
Door lyden vruchtbaar.
|
|||||||
Zo ymant vruchten van een boom,
Naar zyn genoegen, wen ft te plukken, Die moet, door't fnoeimes zonder fchroom,
Zyn weeldrig groeien onderdrukken. Zo noodig heeft de ontlooke jeugd,
Staag onder tucht en dwang te weezen, Om door't betrachten van de deugd,
Haar Schepper vroeg te leeren vreezen. Dus droegen in hun jeugd zich wel,
Een Abel, Jofef, Samuel.
H4 |
|||||||
De
|
|||||||
^o Ç Ï û Â R Á Ê Å Í S
XXVII. Æ É Í Í Å Â Å £ L Ô.
|
||||||
DE opvoeding der kinderen (zeit Galenus) is als de
I Bouwing en oeffening die wy in de planten ge~ bruiken. Wy hebben een Gcënten Boom ten Zinnebeeld
van de Opvoeding geilelt, om verfch'eiden redenen: I, wanneermen een Boom zonder oeficning in 't wild laat opfehieten , heeft men weinige en zelden goe- de vruchten van den zelven te wachten. Even zoo is het ook geleegen met de Jeugt wanneer men die haren natuurlyken loop laat houden , zonder dooi' het fnoeimes van tucht de al te weeligc looten te bc- ihoejen : waar van wy veele í ooi beelden zouden können aantoonen. II. De bevinding heeft de luiden, v/elke zig op de
Tuinoeffening verftaan, geleert, dat, zoo men van een Boom veele en goede vruchten wil wuchten, men :een lot van een anderen boom , wiens vruchten door den fmaak gekeurt, en goed bevonden zyn, daar op moet enten. Dus is het ook gelegen niet va- der Adams nazaten. Zoo men van de zelve vruch- ten van Vcrftant, Deugd, en Zeden verwachten wil, moeten die, welken de opvoeding over hen aanbe- voolen is, hun door geftadig onderwyzen , door bra- 've voorbeelden van Godvruchtigheit en Deugt, mrf voorzigtigheit en oordeel naar mate van hun begrypj op bequamen tyd , wanneer de verbanden 'c vatbaarfte zyn, dezelve inenten. Want (gelyk Fabius zeit) daar is niets dat vaßer in 't gemoed kleeft, als 't gene in de kintze jaren wort ingedrukt. Het geen het grootc Maaforakel ook toeitemt, en aanraad : Datmen y^n der Jeugt aan den Kinderen zekere heilige voorfihrifte» in 't gemoed behoort te prenten > overmits bet geene dat etn·
|
||||||
ZINNEBEELDEN, ô÷ô
eenmaal in 't hart gevefiigt is , lang byblyft. Even gelyk
een nieuwe aarde pot den reuk van V geen daar eerft ki gehokt is lang bebout. Hoe krachtige wortels de indruk van zaken , dien
men in de jeugt ontfangen heeft, kan fchieren , en hoe zwaar die uit te rojen zyn , daar van heb ik met verwondering proeven gezien , in menfchen die niet •^isdeelt waren van veritant, en egter aan het by- geloof der Geeftverfchynzelen (om dat het hun als Tiec de pap , als men gemeenlyk zeit , was ingegee- ven) zoodanig vaft gehegt waren, dar, al betoogde rnen hun op vafte gronden , tot befchaamt wordens toe , de onmoogelykhcit uit den aart der zelve, men nochtans niet magtig was, hun de ydele vrees voor t geen niet is, te ontneemen. Men ga omtrent het leiden der jeugt te rade met
wen vermakelyken zedemeefter , clen Ridder [akob Kats , die onder zyne Zinnebeelden telkens heilzame teilen geeft ter beftieringe des menfehelyken le- yens , dat noit meer gevaren onderworpen is dan in net bloeien der jeugt, die men leiden moet, zoo men in den ouderdom daar vruchten van trekken zal. Dus fpreekt hy in het eerfte Zinnebeelt van zynen Spiegel des ouden en Nieuwen tydts: Verlaat den ouden tronk, en buigt het jeugdigh rys.
^•iaar duid dit niet alleen op alle bóomgewaiïtn : net kan ook boven al op uwe kinders paften. Hoort Vaders van het huis: de jeugt, de teedre jeugt, -Dient van den eerllen afgebogen tot de deugt. "y hecht hier aan de goude fpreuk van Jefus Syrach
Xxx, iz. Buig ww kint den bals, terwyl het nog jong ", opdat het niet hartnekkig worde. En hier toe brengt «y de Ipreekwoorden te paffe, die van outs uitgevon- den altydt eene zekere waarheit in zich begrypen; noedanige^ deze zyn : ferwyl het rysje zwak is , moet V3en het buigen: "'t'Moet vroeg krommen dat een goede reep Ç ƒ wer-
|
||||
éææ Ç O U Â R Á Ê E N'.S
worden zal, V Is quaet oude honden aen handen te leggen:
Men mag zyn oude fch oenen ver-werpen, maer niet zyn ou- de zeden : Gewoonte maakt eelt. De hen is , als haaf wen is: £>ua wennist quafchennis. Wat heeft geleert de jonge many
Dat hangt hem al zyn leven an. En terwyl ik myne oogen verluftigh in het gezicht
dezer zinnebeelden , zie ik dat ook het derde my te fiade komt in het opmaken en toepaiTen van myn Ta- fereel, üit verbeek een Slang, die in de engte van een rots met het hooft inboort , en tot opfchrift heeft deze vaerzen: Alwaar de Slang 't hooft in kan dringen,
Daar zal ze 't ganiche lyf in wringen. De dichter voert op dit gezicht eenen Vader in , die
in dezen zin voor zynen zoon fpreekt: Kom hier, myn waerde kint, ik moet u heden leeren,
Hoe gy uw domme jeugt zult mogen overheeren. Koom hier, fta nevens my, en let op dit geval, Dat ik u tot bericht voor oogen ftellen zal. Zie, waar de gladde ilang den kop weet in te dringen, Daer weetze itraks het lyf ten vollen in te wringen. Let vry, let op het (tuk: het hooft bereit de baan, En waar dat ingang krygt, daar is geen houwen aan. In alle flim bejagh, in alle quade zaken, Moet eene teedre ziel den aanvang leeren ftaken. Weer, lieve, weer, en wied, en dood het booxe kruit, Eer dat het verder ga, en eer het wyder fpruit'. De boom, die ons bedekt, en nu begint te bloejen, Was maer een enkel rys, toen hy begon te groeien: En nog al walt hy voort, en zoo hy langer fiaat, Zult gy zyn vruchten zien, en in de vrucht het zaat. G y dan, die zyt geneigt om in de tucht te leven, Wacht ü van aan het quaat den eerften voet te geven. Hy valt helaes, hy valt tot in den vuilen lult, Die van den ceriten af de vonken niet en bluft. |
|||||||
D ß
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. ι%$
XXVIII.
De AAP. Lief baart leet.
|
|||||||
De fnoode Sim, die zaam gedrongen
Door zotte drift, die 't hert ontfloot,
Haar fpeelpop , eenen tweelingsjongen, Te berftc troetelt in haar fchoot,
i-eert, hoc de dwaaze moederliefde, Die al te onmatig ilreelt en vleit,
H^rklnd'ren, fchoon 't haar Egä. griefde, rp ßcderft, door weelde en dertelheid : lot zy in't end met fchande en fchade, «aar laffe zugt beklaagt te fpade. |
|||||||
Ge·
|
|||||||
ti4 HOU BRAKEN S:
XXVIII. ZINNEBEELT.
GElyk de goede opvoeding en tucht (als Seneca zeit)
de zeden en manieren maken j zoo geeft in tegen- deel de quade opvoeding voet tot alle ongebonden- heit en eindelyk bederf. Wy hebben het wyfje van den Aap daar toe ten
Zinnebeelt geftelt. Dit krygt gemeenlyk twee jon- gen, die het den eenen voor tegen haar borft, den an- deren achter op den rug alzins met zich torft. 't Eens jong dat zy van vooren altyd befchout, heeft zy zoo overmatig en verzot lief, dat zy het dikwils tuilchen 4e pooten , of tegens haar boril doot folt. Even al- zoo is ook de zotte moederliefde, die alle goede op- voeding veracht, dikwils oorzaak van het bederf dei' geliefde kinderen. Nog eens. Dat nut gezeit is, mag wel tweemaal
gezeit worden. Dat d'Aap een van haar twcclingjongen,
Byzonderlyk van haar bemint
Uit dwaze drift verzot en Wint,
Bevind in 't ende doot gedrongen : Leert hoe de malle moederinin,
Haar krooit bederft in haar begin.
Tc laat zal zich dit openbaren, Wanneer het jong is heengevaren. Een brok van een oud Referyntje, dat het op'
fchrift Mul Moertje^ mal Kintje, draagt, fchiet rdf ook hier op te binnen ; om mee tot blyk eencf dwaaze liefde te ftrekken: Hoor wat zy tegen den fchoolmeefter ging gewagen:
Leer myn kintje wel, maar geef het geen flagen; Maar doe het zyn willetje, dit zegik u tot een les. Dat het in een jaar niet leert, leert het in zes. |
|||||
Dê
|
|||||
ZINNEBEELDEN, 12s
XXIX. De OJEVAAR. |
|||||||
Een goet voorbeeld heeft kragt.
|
|||||||
Draagt de Oyevaar, uit tedre zugt,
fct> dankbre liefde, op zyne vlerken £yn moedlooze ouders door de lugt,
*-n fchaft hun fpys , om-'t hert te Herken* Ê r*iLV-eC^ te Ineer behoort een mens,
e" ^""ften, zyn nooddruftige ouderen,
De hand te bieden naar hun wens,
«un lait te ftutten met zyn fchouderen, £00 veel't in Zyn yermoogen leid!
^ewis, dat dit de Dankbaarheid.
^^^™ De |
|||||||
é÷ü HOUBRAKENS
|
||||||
XXIX. ZINNEBEELT.
|
||||||
DE Oyevaar is een Zinnebeeld van die Liefde-
pligt dien wy aan onze ouderen verfchuldigt zyn. ^lianus , een yverig onderzoeker van de na- tuur der Dieren , zegt van de zelve : Hoewel zy doof geen wet tot deze liefde verbonden zyn, zoo worden üj nochtans door de goedaardigheit hunner natuur daar tot gedreven. Dus verhalen ook anderen en zeggen: door bevindingen ontdekt te hebben, dat de jongefl der Oyevaren , wanneer d' oude door ouderdom llratn geworden , met vliegen niet meer volgefl können, hen weerzyds onderfchooren. De uitftekende liefdedaad van Eneas , omtrent V$'
nen ftokouden Vader Anchifes , dien hy in der yl uic de Troyaanfche vlam me weg droeg, is by Virgili' us berugt. Nog een ftaal van byzondere liefde ep Godvrugtigen kinderpligt, vinden wy in de Rooifl' fche gedenkfchriften , van een Dochter omtrent ha* ren Vader, ten tyde als Quintius en Attilius Bof' germeefters waren. Deze, als hare vader gevonni^ was om van honger in de GevangeniiTe te moetefl fterven , onderhield hem fteelswyze met de íïåø harer Borften > zoo lang tot dat dit uitquam } dic daad by allen geroemd , en de oude man van kerker ontflagen wiert. Deze hiftori vinde ik afgebeelt en toegepaft °P
Paus Klement den tienden , op eenen Gedenkpe°' ning, hem ter eere geflagen, ilaende op de eenc zydc zyn beeltenis in Pauffelyk gewaat, op de andere de^ zoogende vrou met het byfchrift, VIVIFICAT- ET BEATj 200 veel als, HY MAAKT LE- VENDIG EN ZALIG. Dogb
|
||||||
ZINNEBEELDEN, η;
_ Dogh Valerius Maximus vertelt deze geichiede-
niflè van een aanzjenelyke vrou , die ter doot veroor- deelt , aen den Drieman wert overgegeven, om haer in den kerker te doen worgen. De Stokbewaarder haer van den Drieman overgenomen hebbende kreeg medelyden met haer, en ilelde hierom de dootiirai* uit. Met eenen gaf hy toegang aen haer dogter tot de moeder, nadat hy, haer telkens van te voren wel ondertaft had of ze geen fpys by zich hadde om haer moeder te voeden. Dus zouze, meende hy, van hon- ger wel fterven , zonder dat men haar een geweldi- ge dood aandeed. Als dit vaft eenige dagen aanliep zonder dat ze den geeft gaf, begon hy hier over te maaien , kunnende niet vatten hoezc zoo lang in 'c leeven bleef. Hy verfpieddedan de dochter, en zagii door eene reet, hoeze haere borft ontblootte, en de oude vrou , als een kleen kint, zoogde. Bewogen door zo vreemt een zaak , gaf hy 'er kennis van aan den Drieman , dees aen den Schout, de Schout we- der aen het Gerecht, dat verzet op zoo wonderlyk een geval de gevonnisde vrouw in vryheit ftelde. Wat doorboort, roept de Schryver uit, iaat bedenkt de kinderliefde niet , die een niett middel wifi' uit te "vin- den , waer door een kint zyne moeder in 't leven hielt ? Want wat is zoo ongewoon , zoo ongehoort, ah dat een moeder door de borfien van hare dogier gezoogt is? Iemant, vervolgt hy , mögt meenen dat dit tegen de natuur ge- beurt ist indien het beminnen der ouderen de eerfle wet der Natuure niet ware. Dezelve Schryver verheft de liefde van Cimon,
Zoon van Miltiades, dien doorluchtigen Veltheer, ten hemel : omdat hy het lyk zyns vaders, inden kerker gefbrven , uit die banden lofte , met zich delven gewilHgh in zyn plaets gevangen te laten zet- ten. Want, zegt hy , fchoon deze Cimon daerna verheven wiert tot eenen man van itaet, en voor het vader-
|
||||
1x8 HOUBRAKENS
vaderland te velde trok , nogtans behaalde hy hier
door veel meer lof in den kerker , dan op het Raedthuis. Een opmcrkelyk voorval van gelyken aart ver-
haalt D. P. Pers , in zynen verwarden Adelaar , al- dus } „Terwyl de Spanjaards in 't jaar If74- op „ IVeßzanen aanzetten , was zeker Huisman , agter- j, latende alles wat hy bezat , nergens meer over 3, bekommert , dan over zyn ttokoude en krepele „ moeder ·, en alzoo hy van geen flede was voor- 3, zien, zettte hy haar op een burry , en vlugtte, „ om haar te redden uit de klauwen dier onbarm- 3, hartigen, met haar over 't ys: en van de Span- 3, jaarden op het fpoor gevolgt, bergde zig in't riet. „ De Spanjaarts meenende dat hun een grootc buit „ ontvoert was, en ziende , den zelven agterhaalt „ hebbende, niet anders als een oude vrouw op een „ burry zitten , gingen weder te rug zonder haar „ leet te doen. De zoon uit zynen Ichuilhoek dit „ ziende, trok weder aan dit godsdienftig juk , en 3, fleepte zyn moeder voort , omtrent vier mylen 3, weegs , tot Hoorn voor de We fier Poort: alwaar „ de Regeerders dier Stadt , ten fpiegel der kin- „ derlyke Godvrugtigheit, dit, aldaar ter eeuwi- „ ger gedachtenifle, in eenen ileen hebben doen „ uithouwen. |
|||||||
D *
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 119
XXX. De MIEREN. 't Werkzaam lecven is regt menfchelyk.
|
||||||
Gaa luiaard, gaa, leer van de mieren,
Sprak eertyds Koning Salomon.
Die arbeidzaame, kleine dieren, Vcrzaam'len by de zomerzon,
Waar van ze 's winters zich geneeren. Gy, door een hooger geeft geleid,
Gy moet uw leevens ftyl met eeren, Met wakkre vlyt, en fpaarzaamheid
Handbaaven j zelfs om, by 't vergaarcn, Voor de armen nooit uw brood te fpaaren. I Wie
|
||||||
130 HOÜBRAKENS
XXX. ZINNEBEELT. Wie twyffelt 'er aan , dat de Schepper door der
Dieren menigvuldige verichilligheit, ook elks byzonderen aart, zyn wonderbaar groot vernuft en wysheit heeft willen te kennen geven ? Die met vlyt en y ver den onderfchéiden aart der lchepzelen nafpeurden , ontdekten ook met een dat al der zelve verfchillige drift in het algemeene menfehelyke geflacht zich verfpreit heeft; waarom men ook gewoon is , zoo wanneer in den menfeh eene by zondere drift doorfteekt, hem ftraks met dat gene tevergelyken met welks aart hy de naafte overeenkomft heeft. Om geen langen omtrek te ma- ken, wanneer men menfehen ontmoet, die yverig, naaiitig, en zorgvuldig zyn om wat voor den winter of den ouden dach op te gaderen, men zal zeggen met den grooten Dichter Antonides, dat zy zyn Als mieren die, in 't prüft des zomers, even kloek
Krioelen, even drok verzorgen elk zyn hoek, En branden om in vlyt en arbeit zich te quyten. In tegendeel ontmoetmen eenen luiaard, eenen tragen *
en achtelozen menfeh, de Rede zal hem zynen plicht aanwyzen in het voorbeeld van de TVIierenj of zeggen op het voorbeeld van Salems Tempelbouwer, Gaa tot de Mieren en word wys. Het orakel der welfprekenheit Cicero had hier ook het oog op , als hy zeide : De menfehen en verßaan noch bedenken niet, hoe groot een in' komen de fpaarzaamheit is. En even als dit tot hettyde' lyk welzyn van den mens een beproeft hulpmiddel is' zoo kan dit Zinnebeeld gepaft op Deugt, en Weten* fchappen, ten voorbeeld {trekken, agtervolgens de vet' maning aan de jeugt, ik het XI. Zinnebeelt dus fluit '· Al wie met ernft, in 't bloeyen van zyn jeugt,
En noeite vlyt, de wetenfehap , en Deugt, Komt na te jagen;
Verrykt zig met een fchat van zyn gewin, En legt dien op, ten goeden voorraad, ia Zyn oude dagen, D £
|
||||
ZINNEBEELDEN. 131
XXXI. De Â Õ Å Í.
Geen zoet zonder gal.
|
|||||||
Wie keur van honiglekkerny,
Wil uit de volle korven fmaaken, Loopt groot gevaar, dat hem de by
Zal met haar fcherpen angel raaken. Een fchoon en leerzaam Zinnebeeld,
Hoe veele mannen , die als ligten Van wysheid wandlen, mild bedeelt
Met gaaven, om 't gemeen te fliehten, Een', die hun eerkroon komt te na,
Niet zelden fteken tot zyn fehl I 1
|
|||||||
De
|
|||||||
13* HOÜBRAKENS
|
||||||
XXXI. ZINNEBEELT.
|
||||||
DE Byen , een algemeen Zinnebeeld van eenen
werkzamen aart, zyn een recht tegenbeeld van de Spin. Want gelyk die uit de edelfte bloemen, en plantgewaflen venyn zuigt , zoo zuigen en vergade- ren de Byen, uit allerley bloeizelen , bloemen en kruiden , het befte , eelfte , en nutbaarfte zoo voor zich zei ven , als tot der menfchen gebruik j in welk opzicht zy ten Zinnebeeld ftrekken van die zedige en prylTelyke behandelingen omtrent het doen en bedryf van anderen, waar uit men altyt het goede, en 't geen tot der zelver lof dient, behoort op te merken} en fteekt 'er iets gebrekkigs deur hun bedryf, 't zelve op een zedige en leerzame wys te beriipen, in plaats van de gebreken door een vergrootend oog aan te zien , om grond te hebben tot lafteringen en quaad- fp reken. Als Socrates in tegenwoordigheit van anderen aan
tafel een by zonder vrient te fcherp overhaalde , heeft Plato zig tot hem keerende gezeit, of het niet beter% geweefl hadde hem aan een kant alleen te vermanen; waar op Socrates zeide : En gy zond beter gedaan hebben, indien gy ■ my dit heimelyk gezeit had. Die geaart zyn als de Spin zouden ftof vinden om deze twee groote mannen te lafteren over hunne roisfla- gen: maar die den aart der Byen in hun gemoed be- zitten , weten 'er dit volgende tot leerzamen honing uit te zuigen: Beftraf uw vrient, dog laat het niemant zien noch hooren:
Maar pryft gy hem, zoo doe zulks vry voor yders ooren. |
||||||
De
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 133
De vlyt, en byzondere yvcr der Byen, word ook
gepaft op menfchen die zich bëyveren in 't zoeken van pryflèlyke wetenichappen, en onvermoeit alle geleerde boeken doorfnuffelen, om het wezentlyke en waardigfte daar uit op gegaart, en in een verza- melden honig op gefloten, ten nutte voor zig en an- deren te können te pas brengen. Een myner goede Vrienden maakte op het vertoonen van een afteeke- ning van eenen die in zyn boekvertrek zit te fchry- ven dit volgende vaarsje, dat op den zelven zin als boven uit komt : Hier toont het fchrander brein door 't zoeken,
Gelyk een By die honig gaart, Al 't nut der wysheit 't zaam gepaart Uit 's weerels oude en nieuwe boeken.
Schuppius zyn Boekkamer befchouwende, zeide:
•Oenk hoe veele Zyn >er die de werrelt met boeken vervult *>ebben , welker winfi zoo groot niet ivas, dat zy 'er zout Van hebben konden. Waar is het eeuwigduurende reis- gek der konften? waar is het onverbreekelyk loon der deugt ? Deze dingen zyn dweeperyen der ouden ge- beft : tegenwoordig leeft men met andere zeden/ •^u is beter fchoenen te lappen als met lcttcroeffening ^e gunft der grooten af te bedelen. Gelooft my, de Offen zyn thans in grooter waarde als degeletterden. Nullus Mtcaenas, nullus in orbe Mar o.
Daar geen Mecenas is, daar kan geen Maro zyn.
Edelmoedige zielen evenwel oordeelen, datmen met
d'uiterile pogingen moet vermyden het leven.in ledig- heit door te brengen , te meer dewyl 'er op de wer- 1-elt niets koftelyker is dan de tydt, die eens vervlo- gen nok wederkeert. En hier op ziende zeide Plato |jIct t'onrecht dat het gemoedt des menfchen alleen c rnenfeh was, en het lichaam niet anders dan een 1 3 woo-
|
||||
134 HOUBRAKENS
wooning of werktuig des zelven. En zeker niemant
kan ontkennen dat de ziel het voornaamfte deel is van den menich , en het lichaem ten dicnfte ftaat aan de ziel. Gelyk dan de ziel of het gemoedt verre beter is dan het lichaam , zoo volgt daar uit dat de goede- ren des gemoedts die van het lichaam verre overtref- fen. Men rekene nu eens uit, hoe veel kennis, hoe veel geleertheit , hoe veel wysheit men had kunnen opdoen in de uren , die anders in vadzige ledigheit, of onnutte bezigheden jammerlyk verquift worden. Men lette eens, als men de dagen zou oprekenen die onnuttelyk zyn doorgebracht , hoe groot het getal wel zyn zoude. Men hout iemant die gout en edele geileenten uit losheit verdoet voor quiiligh: en zal men den genen die den tydt , het dierbaarfte van al- le dingen , onnuttelyk doorbrengt of verquift, niet voor quiiligh houden ? Men overwege hier by het geen dezelve Plato gezegt heeft, dat 'er niets fchoo- ner, niets beminlyker is dan de Wysheit, die, zoo ze gezien kon worden met lichamelyke oogen, ydereen op eene bezondere wyze op zich zou doen verlieven· En daar de liefde ongelooffelyk groot is, daar moet het uiterite vermaak zyn , zoo dikwils het gemoedt zich vermengt met zoo lief een voorwerp. Was 'ei' iemant, die eens anders leven zou willen verkorten > men zou bangh voor hem zyn: en men begrypt niec dat men door ledigheit zyn eigen leven verkort. Waflc arbeiden alleen is leven , dewyl een leven zonder ai'' beit meer naer de doot, dan naar het leven gelykt· Gedenkwaardig is het zeggen van Plinius : Dat hiï leven beflaat in waken , en dat een menfeh , hoe hy mee* uren aan het bevlytigen der wetenfehappen beßeedt, hoe ty langer keft. Men illtit de wetenfehap niet ruflen op een bedt.
Zy ivort den menfeh alleen door arbeit bygezet. |
|||||
Dt
|
|||||
ZINNEBEELDEN. é÷
XXXII.
De HONDenSLEÜTEL. Groote nuttigheid.
|
|||||||
Men zegt, hoe de oude letterhelden,
In Rome en Griekenland verfpreit,
Den Wachthond by een Sleutel ftelden, Als 't wapen van Getrouwigheid.
Maar fchynt in de eeuw die wy beleeven , Naar 't geen men ondervint, de trouw
Niet uit de waereld weg gedreeven, Gevlugt naar zaliger landsdouw ?
Voorwaar't is geenzins buiten duchten, ac "Ier de vroomen over zuchten.
u
|
|||||||
De
|
|||||||
i3<5 HOUBRAKENS
|
|||||
XXXII, ZINNEBEELT.
GElyk die genen, welke men over de bewaringe,
en opzigt zyner goederen ftelt (het geen door den ileutel verheelt wort) waarlyk getrouw worden gefcbat} zoo vinden wy ook by d'oude Schryvers, dat zy den Hont , welks natuurlyke getrouwigheit voor zyne opvoeders bekent is, tot een zelve Zinltaal hebben gebruikt. Voorbeelden zullen ons gezegde beveiligen, 't Eerile heeft Rome gezien , als Ap- pius funius, en Publius Silius Borgei meefters waren. Titus Labienus , gevangen zynde , liet zyn Hond niet na, altyt aan zyn zyde te leggen. Naderhanr gevonnift, en van eene hoogte geworpen> een ftraffe dies tyts te Rome , omtrent dusdanige misdadigers als hy was, gebruikelyk: zoo bleef de Hond, betoo- nende alle teckens van droef heit , geiladig by het doode lichaam van zyn Heer; dragende alle de fpy- ze, welke hem werd toe geworpen , aan des zelfs beirorven mont. Eindelyk wanneer het doode lig- haam in den Tyber geworpen wiert, fprong gemel- de Hont, uit trouhartigheit, en verwonderlyke lief- de, naar het zelve toe , houdende dat nog een lange wyl boven water, tot groote verwonderinge van al- len die het van de boorden des Tybers aanzagen. Het tweede voorbeeld is, de getrouwheit der
twee Jagthonden van Graaf Floris den V. zoon van Koning Willem, den XVI Graaf van Hollant. De- ze op de Jacht wreedaardig vermoort, bleven de ge- melde honden die hem altyt in zyn leven gewoon wa- ren te verzeilen , by het doode lighaam , en het graf, onaflokkelyk, zonder te willen eeten of drin- ken', leggen, waar van als nog het ruggeituk van |
|||||
ZINNEBEELDEN. 137
den Graaflyken gedenkpenning de gedachtenis draagt,
in L.Smids Graaflyke Zinnebeelden pag. 38. te zien, die daar by zeit : Of moet ik Floris in het fneuvelen betreuren,
Met al zyn vrienden 200 blyhartig op de jagt? Dit moeft in Scythie, niet in het Sticht gebeuren.
Ontmenße menfehen, die uw trouw dus eerloos fchond,
Komt by dit graf en leert getrouwheit van een hond. Het derde verfchaft ons de Ridder Hooft in zyn
eeuwigh werk der Hiftorien , daer hy meldende het gevaer , waer in de Prins van Oranje was, wanneer de Spanjaarden hem by Bergen quamen beiteken , en byna gevangen namen , dus zyne iierlyke reden ver- volgt : Daar op fiort juliaan zelf in met geen minder beftigheit, en vellende alle de wachten , die hy in den *wege vondt, [pat deur , tot op de wapenplaats, voor de tente des Prinfen: zoo gezwindelyk dat de wacht dr om al- daar niet gewaarfchuwt wert, dan met den fiagh , en ah hun volk derwaart gevloden quam met den vyant op de hielen. De Prins bedankte zich meenigmaal hierna der getroubeit van eenen hont, die door 't gerucht aan 't hui- len raakte, voorts op zyn aangezicht fprong , en hem met krabbelen wekte, eer iemant van zyn gezin uit den fiaap fchoot. En hielt by federt, tot op zynen flerfdagh toe, ahydts eenen wagter van die afkomft: gelyk 'er ook ver- ßheiden by zyn bofjonkers gevoedt werden. Zonder de voorzorge van dit dier, hy waar gevangen geweefl. Terwyl ik my verluftig in den edelen taalvloedt
van dezen Schryver vind ik nogh een exempel by hem, dat niet minder der meldinge waerdigh is. Dit vint men in het vyftiende boek der zelve Nederlant- fche Hiftorien. Daer verhaalt hy hoe Imbyze den «aljuw van Axele en eenen Muzaart , by wege van puurc datelykhcit, dooden liet, bevelende *t werk I f zynen
|
||||
i38 HO ÜBRAKENS
zynen Stedehouder Kornel, Jakob van Micghemj die
tien of twaalf zyner foldaten afvaardigde, met ont- hiet om hen te vangen, en dan heimelyk van kant te helpen. Deze knechten, zegthy, hebbende dit paar be- trapt, verklaarden gelafi te zyn hen te vervoeren, daer zy lichtelyk langs zitten zouden , en rieden hun derhalven, zich van geit, lywaat en andere behoeften te verzien. '3Γ welk gefchiedt zynde bragten zy hen tot by Gent, voor de Muidepoort aldaar om 't leven -t en een hont het fluk uit. Want alzoo zy de lyken in een put by de galge gedolven hadden, bleef dit dier leggen huilen aan V graf zyns mee- fiers > tot dat het fchalk oog maakte aan zekeren Mole- naar, door wien de maagen, vlytigh in 't nafpeuren, acb~ ter de waar heit raakten. Hierom voert Fedrus in de laatfte Fabel des vyf-
den boex eenen hont in , die out geworden , en hier door geene blyken meer van zyne trou en wilvaer- digheit kunnende geven , t' onrecht van zynen heer beftraft wort,die door veelvuldige ondervinding lang genoeg befpeurt had, dat het trouwe dier Voorhenen noit bezweek in dapperheit of vlyt,
Maer eigentlyk begon te quynen door den tydt. |
|||||||
D(
|
|||||||
ZINNEBEELDEN. 139
XXXIII. De KAT. |
|||||||
Vryheid is een dierbaar pant.
|
|||||||
Nadien een Kat zich nimmer laat
Beteuglen, voerden de oude Alanen, In 't ftryden met den Roomfchen Staat,
Haar tot een teeken in hun vaanen. Zelfs eertyds zag men met een Kat
De maagt van Neederland gezeten, Wanneer ze in 't harnas afgemat,
Het Spaanze juk had weg gefineeten. Maar die zich van de heerfchappy
Der zonde ontflaan, zyn waarlyk vry.
De
|
|||||||
é4ï Ç O U BR AK E Í S
|
||||||
XXXIII. Æ É Í Í E Â E E LT.
|
||||||
DE Katten ? die niet dulden können, dat men
haaropiluit, maar tieren, raazen, en allerhan- de lift en gewelt gebruiken om zig van den kerker te ontdaan, en in onbedwongen vryheit te geraken, zyn daarom van oude tyden af tot een Zinnebeeld van Vrvheit afgefchildert. Voorbeelden hebben wy aan de Oude Alanen Burgundiers en Zwaben. Deze over- heert, konden den teugel niet dulden, gorden het zwaard op zy, en ftaken hun oorlogsvaanen op, waar in een Kat gefchildert ftont, ten teeken dat zy voor hunne vryheit ftreeden , 't geen zy ook zoo loffelyk uitvoerden dat het wel bleek dat zy, even als de Kat- ten, de vryheit boven alles beminden. By d'oude Romeinen werd dit door het teeken
van een vrygegeven flavemuts of hoed te kennen ge- geeven. Een voorbeeld hebben wy aan de Moor- ders van Julius Cezar. Deze hunnen toeleg volbragt hebbende , ftaken (om de oorzaak en reden van hun bedryf aan de Roomfche Borgers door een teeken te doen verftaan) zulk een vrygegeeven flavenrnuts, of hoetje , op een ftandaard , of fpits, en liepen daar mee door alle de ftraten der Stadt. Hoe de genen, Welke van een edelmoedigen inborft
zyn naar vryheit haken, heeft Claudius Civilis, (die d'eerfte van de Hollanders geweeft is, die 't Room- fche juk afwierp) getoont door zyn redenvoering die hy den Hollantfchen Edelen en zommige vryheit min- nende borgeren voordroeg in't Schaakerbofch, waar na hy hun den eed afnam, die daar in beftont: Dat zv malkander trou zwoeren, en hun lyf en leven voor de
|
||||||
ZINNEBEELDEN. i4i
<3e vryheit opzetten. Met wat gevaren zy dit voor-
noemen hebben uitgevoert, is aan den uitflag van die Hiftorie, door Tacitus geboekt, te zien. De honden, ook de iterkfte en grootfte , worden
van de menfchen in flaverny gehouden, die hen voe- den enkel naar hun welgevallen, en de flagen gereedt «ouden, zoo deeze arme dieren toetaften, eer zy hun Qiet wenken dat toeftaan. Maar arger dan honden £yn menfchen, die zich verflaven aan fnoode begeer- tykheden, ongedachtigh aan hunnen oirfprong, waar door ze van de onredelyke dieren zyn afgefcheiden. ίη dezen zin fpreekt de Heer D. van Hoogftratcn over de Fabel van Fedrus, genaemt de HONT en de WOLF, die van hem berymt dus luidt: Niets is zoo zoet dan vryheidt in dit rönt.
Een maagre wolf ontmoette een' vetten hont 13y avontuur. Zy groeten op hun wyze. Toen fprak de wolf: Door welk een foort van fpyze Wort gy zoo kloek van leen en gladt en vet ? Ik, dien elk een in krachten hooger zet, Verga helaas van honger, droef verlegen.
Dus fpreekt het beeft. De Hont fpreekt dus hier tegen :
Dezelve ftaat is meê voor u bereit,
Indienge een' heer met uw gedienftigheit
Believen kunt, en trouw het huis bewaken,
Dat fchelm nog dief de woning durf genaken.
Dat ftaat my, zegt de wolf toen, wonder aan.
Nu perft de noodt mydoor de fneeu te gaan,
En regens in de boflchen te verdragen,
En bloot te ftaan voor allerhande plagen.
'T zal beter zyn dat ik op myn gemak
My onderhou met fpyzen onder dak.
De Hont hier op, ga met my. Langs de wegen
Heeft ftrak de Wolf in zyn gezicht gekregen
Het teken van een keten aan zyn nek.
Wat
|
||||
14* HOÜBRAKENS
Wat 's dit, zegt hy, myn vrient, voor een gebrek ?
'T is niets, legt hy, maar ik fchyn boos te wezen. Des bint men my, als 't daglicht is gerezen, Op dat ik ruft by dage, en als de nacht Gekomen is, ik waarneem myne wacht. By fchemerlicht ga ik ontbonden heenen Alwaar 't my luit: myn meelter geeft my beenen En ryklyk broot, en al wat overfchiet Van tafel: en het geen dat iemant niet Wil eten, wort. terftont aan my gegeven. Dus doet de buik my zonder werken leven. Maar zegme, als gy eens uit zout willen gaan, Sprak toen de Wolf, is dat u toegeftaan ? Niet t' eenemaal, zegt hy, is my gegeven Die vryheit. Vaar dan wel met zulk een leven, Sprak toen de wolf, 'k begeer geen Konings fchat Noch Konings ftaat, als ik geen vryheit had. Nog kragtiger is de begeerte tot vryheit, wan-
neer de dwang het gemoed , en den Godsdienft raakt ·, om dat yder daar omtrent uit de natuur vry is , zoo dat geen werreltvorft bevoegt is over het zelve te heerfchen , of ymants begrippen in 't ftuk van Godsdienft paal te zetten , veel min tegen het geweeten aan ymant een Godsdienft op te dringen) want de magtigen zoo wel als elk menfeh in 't by zonder daar van alleen rekenfehap fchuldig zyn te ge ven aan God. Gelyk de geleerde ProfeiTor Ger· Noodt dit in zyn goude Redevoering , De Gods' dienfl vry van Heerfchappy naar het recht der volken j kragtig beweert heeft. |
|||||
De
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 143
× × × É V. De JONGRen OUDE BOOM.
|
|||||||
Niet erger als een quade gewoonte.
|
|||||||
Zie hier den teejcengeeft ontdekken,
Hoe zich een boompje jong geplant,
Gemakklyk uit den grond laat trekken, Daar zonder noodhulp 's menflèn hand,
Geen oude boomen kan ontwortelen. Zo word de dwaaling, eer ze groeit,
En zich verfterkt door tegenfportelen, Zomtyds gelukkig uitgeroeit.
Daar 't bygeloof, gewoon te dwaalen, Hardnekkig blyft in de oude paaien. De
|
|||||||
144 Ç O U BR Á Ê Å Í S
|
||||||
XXXIV. ZINNEBEELD.
|
||||||
DE print vertoont een jongen boom , licht met
de hand te verzetten , en eenen die door ou- derdom vaft gewortelt niet is te bewegen uit zyn plaats. Dit Zinnebeeld voor het verftant afgefchetft doet
ons zien hoe dwalingen , door gebrek van opmer- kingen , of verkeerde leydingen ingedrukt, zoo ge- vaarlyk niet zyn , wanneer men die by tyts , en door bequame leydingen uit den ouden gront verplant ·* als wanneer de zelve veroudert , en te -vaft gewor- telt , onverzcttelyk geworden zyn. Het is bezware- lyk (zeit de Engelfche Thom. Broun) dat zig bejaarden tot leeren können begeven ; dewyl de wortelen van gewoon' ten in onzen ouderdom tot dwalingen opfchieten: want die eerft Ekelen zyn, wajfchen met onze bejaarde berffenett op tot Eykenboomen, die voor de grootfte kragten der Rede onbuigzaam, en onverzettelyk zyn. De mcefte dwalingen zuigen wy uit de gewoonte,
gemeene en valfche begrippen , die nochtans met de jaren niet zyn t' ontwortelen. Daarom zeide Seneca: J)e verbeelding van 't gemeene volk , is een quade leids' •vrou. Dat Pitagoras beduiden wilde met zyn gewoo- ne zeggen: Gaat niet door gemeene wegen. De meefte menfehén verbeteren hun verftant met
de jaren, behalvcn in't ftuk van den Godsdienft, waar in zy zoo blyven, door de vooroordeelen , uit d' op- voeding ingezogen. Dus is het ten hoogften noodig dat het menfchelyk begryp, van der jeugt aan, door ; vafte, en onbedrieglyke grontregels geleid, in goe- den gront geplant, en waiïênde, met waarheden ge- meft wort. Want het is de byzondere leyding en opvoe
|
||||||
ZINNEBEELDEN. i4y
opvoeding alleen die de onderfcheiden begripppen
en denkbeelden van zaken vormt, die als1 waarheden voor het menfchelyk verilant verfchynen. De proef hier af moet elk met verbaaftheit belchouwen, als hy ziet dat in zoo velerhanden aart van menfchen, die tot een by zondere η Godsdienil gedreven worden, elk zig echter verzekert houd de bede waarheit te om- helzen, met zoo vele kragtigc overtuigingen, en ver- zekeringen van zyn gewifie, als van den waaragtigen Godsdienft kunnen gecylt worden ; waar van nochtans de eerfte leiding alleen de gront is; zoodat wy zien dat meeft alle menfchen den wegh houden , die hun in hunne eerfte jeugt aengewezen is, en dat d' ouder- dom door de eerfte leifen gehart en geveftigt naer geene^andere luifteren wil. Men kan hier bybrenge« het geen Wy in onsxxvn.
Ziinnebeelt hebben gehandelt over.de opvoedinge der Kinderen , en by de vermaningen , uit de lellen van den Ridder Kats bygebragt, ook deze voegen: Terwyl het rys is jong en zwak,
En heeft niet eenen harden tak : Terwyl het fprujtje buigen kan, Zoo moet een geeftigh boomgaertman Het boomken leiden met de hant En't zelve houden in den bant, Ten einde dat het zonder bogt Ter voller hoogte komen mögt. Leer dit, myn vrient,uw wacrde kint,
Zoo haeft zyn eerfte jeugt begint. Want kromt het dan, en regt gy't niet, Zoo is 't een eeuwigh huisverdriet. Het bekende vooibeelt van Lycurgus heeft hier plaats.
t)ezc doorluchtige Wetgever der Lacedemonieren Voor hebbende zvne burgers van de fmet hunner ze- K den
|
||||
i46 HOÜBRAKENS
den over te brengen tot een gefehikter en pryiTelyker
maniere van leven; dewylze tot alle weelde en lekker- nyen genegen waeren, en dus vervremt van alle deugt en eerlykheit „ hielt twee honden van eenen zelven vaêr en moer voortgcteelt. Deze honden voedde hy naer zyne zinlykheit op, enkel om zyn oogmerk van leerzaamheit te bereiken.. Van den eenen maekte hy een huishont, dien hy luftigh en lekker opvoedde. Den anderen bragt hy op tot de jagt. Beide deze dieren , toen de opvoeding wortels gefchoten had, bragt hy op de markt ten toon voor het volk. Hy liet hier op beenderen en vifchgraten, nevens eenigh lekker voedzel daer by zetten , en kort daer aan ee- nen baas fpringen. De huishond hielt zich by de fpy- zen , die hy gewoon was in huis te genieten : maer d'ander den haas vernemende ging 'er aanftonts op los. Toen fprak hy de Gemeente dus aan: Ziet gy niet dat deze honden van een geflacht en van eenen tak egt er ongelyk zyn geworden, en dat alleen door de verfchei- den opvoedinge , die ze gehad hebben ? En dat dus de op- voedinge meer kragt baart dan de natuur zelve ? zeker hy vatte de zaak te regt. Het vooroordeel (zoo de on- redelyke dieren anders oordeel hebben) deedt den jagthont de lekkernyen ftellen beneden het ruwe voed- lcl, waer by men hem het ly f deedt houden. |
|||||
Ry-
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
XXXV.
RYKE en BEDELAAR. 't Inwendige meeft te waardeeren.
|
||||||||
»47
|
||||||||
Laat vry een man, met 's weerelts goed
Voorzien, gedoft in purpre kleeren, Den magren, geldeloozen bloed,
Voor 't oog in deeze prent braveeren } Hy draagt mhTchien een fnoode ziel,
Doorzult met veellerlei gebreken, Wier zin en luft op 't aardfche viel,
Die hier zo breed komt uitgeibreeken. Daar de arme in zyn veracht gewaad
Licht by zich zelf heel wel beftaat.
Ê æ
|
||||||||
De
|
||||||||
148 HOUBRAKENS
XXXV. Æ É Í Í E Â E E LT. DE oude Wyzen , die veel werks gemaakt heb'
ben van den Lof der Deugt, Geleertheit» Stantvailigheit, enz. overal in hunne fchrifren in te vlegten 5 en getoont datze zig minft aan de goederen dezer werrelt lieten gelegen zyn, hebben ook re* den gevonden om de Armoede , hoe algemeen ver' agt, te roemen. De Armoede (zegt Seneca) heeft vrede , zelf op eeti
envèyligen weg* De Roovers gaan de naakten voorby· En op een andere plaats : De Arme is overal veyligi ten allen tyden gerufl. Hoort hy de trompet ftekefl tot den aanval í hy weet dat het op hem niet ge- munt is. Hoort hy het gedruis van eenig gevaar» hy zoekt alleen hoe weg te raken, niet wat hy meê' dedragen zal. Waarom ook Symmachus zeide: Dat de Armoedi
vryis van fchade. Daar het oude fpreekwoort, Ec nen die niets heeft kan niets ontnomen worden , zynC herkomft van heeft. In ilegte hutten zend men zelden rnoordtrauwanten.
Wié zig op weg begeeft, loopt's nagts aan allen kanten Gevaar van ftroopcrs, en1 geboeft dat hem belaagt;
Zoo hy flegs eenig goud, of zilver by zig draagt;
Op 't minde ritflen van een blad ilaat hy verlegen: Een ledig Reyziger zingt zorg'loos op de wegen. En dit was 't niet alleen waar op zy boogden ■
maar zy hielden voor zeker, dat de Armoede de vie- rter der wetenfchappen en konften was. Gelyk &■ ook overvloedige voorbeelden zyn van mannen * die fchoon'arm , nogtans groote vorderinge io k°nrtel en wetenfchappen hebben gedaan. |
||||||
ZINNEBEELDEN. M9
Zeno was zoo arm in zyne jeugt dat hy geen
geit hadde om zyn Leermeefter te können beul· η j en egter bad hy zo kragtig een drift tot de weten- schap , dat hy behendig zig wift in een hoek van het fchool te verbergen : het geen den meeiter hem ver- nemende , tot hem dede zeggen , Ik zie wel dat gy *nyne lejfen komt fielen. Cleanthes was zoo arm , dat ny ook by nacht hielp water putten, en broot kne- den , om iets te hebben waar van hy konde leven. Het geen hy ook van zynen Leermeefter Zeno hoor- de, ichreefhy, by wyze van verkortinge, met een griffie op poticherven, en fchouderbeenen van bee- ilen, die hy door een noeften yver tot dat gebruik op de mefthoopen opzogt, om dat hy geen geit had- de , om papier te koopen. Waarom ook als 'er ze- ker Filofoof gevraagt wierd met verwondering, hoe hy zoo veer in wetenfchappen gevordert was, tot antwoort gaf: Ik heb meer oly, dan wyn'vet'bezigt. Doch deze mode is al te oud en befchimmelt om naa- gevolgt te worden van zulken die zich op de Hoogc- fcholen tot de oefFcningen begeven; waarom zy ook in tegendeel (de goeden laat ik onbelaitert) meer \vyn dan oly gebruiken. Ik weet wel dat het zeggen van den Turkfchen
Spion , Armoede verduiflert de grootfle deugden , en is het graf der deftige voornemens j belettende een 'man dat gene te volvoeren , waar toe bent de natuur bequaam ge- naakt heeft, en finerende de edelßc gedachten in de boorte^ in ve]e 0pzigten waarheit is. Maar 't is ook met een waarheit, dat Armoede de Slypfteen van het verftant is. Ook is het niet zelden gebeurt dat Armoede den
gront leide , \vaar op veele brave wetenfchappen e- oout zyn : ten minde dat zy als een fpoor toï ge- ieertheit gedient heeft. Diogenes zyn vaderlant ontvlugt zynde was arm :
Κ 3 tatis
|
||||
ijo Ç O ü Â R Á Ê E Í S
tans ontvlamde in hem een onweerftaanbare drift tot
geleertheit. TuiTchen hoop en vrees, gins en weer geflingert , herhaalt hy by zig zelven dit volgende vaars, 't Beurt zelden dat de geeft den hoek te boven raakt,
Die in zyn armoe naar de wetenfchappen haakt. Maar hy grypt moet, zeggende, de fpreuk zeit niet,
't beurt nooit, maar zelden; en het is hem gelukt. Gy zult licht zeggen , hy was, en bleef nogtans arm. Maar ik vraag wie is arm : Hy , die veel be- geert , of die niets begeert ? In dezen laatften flaat bevont hy zig; door de ware Reden geleeraart, dat des menfchen natuur van eenen gehoorzamenden aart is, en daar toe gewent zynde, met weinig kan af- gewezen worden. Waarom het alleen de overda- digen zyn, die de foberheit aanzien voor een plaag: de luiaarts, die den arbeit voor pyn agten: de wel- luftigen, diende matighek laitig valt; en de tragen, dien de BoekoeiFcning verdrietig is. Zulks dat dit alles afhangt van een verkeert begrip , en beogin- gen , die de dingen niet naar hunnen aart, of waar- de, maar naar de begeerte tot de zelve fchatten. 't Woort Armoede begrypt in zig niet iets ftel·
ligs , maar ontkennig , om dat zy niet heeft. Zoud gy niet zeggen dat de Wysgeer Stilpo,
wiens Vaderlant overwonnen, wyf en kinderen ver- loren , en hy alleen 't gevaar ontkomen was, arm was ? neen : Alle myne goederen , zegt hy (namentlyk deugt , matigheit , en vergenoegen) zyn by my. Zoo dat hy Demetrius dede twyffelen , of hy wel ver- wonnen had. |
|||||
Nar
|
|||||
ZINNEBEELDEN, iyi
XXXVÏ. NARCISSUS, |
|||||||
Eigenliefde erbarmenis waardig.
|
|||||||
Dus komt NarciiTus ons te vooren,
Uit 's dichters brein weleer geteelt}
Die wulps in't water ging verlooren, Door 't grypen naar zyn eigen beeld.
Nu kan ons dit verzicrfel leeren, Hoe de eige liefde, die verblint,
In 's wcereks onderling verkeeren, Meeft niemant dan zich zélf bemint,
Den mens verleid, vervoert te fchendig, Naar ziel en lichaam maakt elendie. Κ 4 Wy
|
|||||||
■tS% HOU'BR.Á KENS
|
||||||||||
XXXVI. ZINNEBEELT.
|
||||||||||
w
|
Õ hebben, ten Zinnebeeld van d'Eygenliefde,
■Narciflus hier vertoont. Deze was zoodanig op |
|||||||||
zyn eygen fchoonheit (gely'k Nazo daar van op de
lyft van zyn Hervormelingen mek) verzot of verilin- gcrt, dat hy zigin zyne ydele befpiegelinge verteer- de , en eindelyk in een Bloem (een Zinnebeeld, van onftantvaftige i'choonheit) verandert is. Wy hebben in onze groote Zinnebeelden een beeltenis daar van afgeichetit met een Schakelketen, waar mede hy aan zig zelven gekluiftert is ; en daar by gezegt, dat de- ze ondeugt niet alleen aan zig zoekt te houden 'c geen zy heeft , maa. ook nog naar zich te fchrapen al wat in haar vermogen is. Waar van de zin , in breeder omflag, in vaarzen door den Heere J. Zeeus, begrepen is. In wiens tafereel men eenen man vint ftaan , die
aan zich zelven wel vaft gekluiftert is, hebbende aen zyn eene zyde een haen , aan de andere eenen haas, waar by men Narciflus in 't verfchiet zich zelven in de heldere beek ziet fpiegeleu. Deze ydele Gcmoedsdrift ontfpruit uit gebrek van
zig zelven te kennen. En daarom is de zelve niet buiten reden by d'ouden geblint afgemaalt. De blin- de liefde zyns zelfs, zeit Horatius van zulken die zig laten voorflaan ichoon en wys te zyn boven ande- ren , zig in die verbeeldinge niet alleen tot walgens toe vleien , en hun ydel , en onverzadigt genoegen op alle wyzen bevorderen j maar ook met veragtm- ge van anderen fpreken. Waarom de Eygenliefde by allen.verftandigen niet alleen gehaat, maar ook befpot wort j om dat de al te veer vervoerde ydele drift
|
||||||||||
ZINNEBEELDEN. lf3
drift van Eygenliefde geen weerga kent. De paauw
is moedig , en fchept in haar eigen fchoonheit be- hagen, zy fpiegek zig van op zy, terwyl zy pronkt met haren veeloogigen ftaart; maar erkent, en be- mint egter haars gelyken. De Henne (zegt Plato) heeft behagen in de fchoonheit van haar geßagt , de hond in die van V zyne, de Os , in den Os , de Ezel in den Ezel9 zelf het morffig Varken heeft behagen in zyn Medevarkens. Maar de Eygen liefde van allen natuurly- ken aart vervremt , kent haars gelyken niet. Daarom Zeiden ook de Woudnimffen tot Narciflus , als Sui- dus verhaalt. Vele zullen u haten , zoo gy u zelven te zeer bemint. Maer de geeftige dichter Jakob Zeeus, van wien
^y zo even gefproken hebben , zal ons de zaek en zin des Zinnebeelts nader verklaren. Dus laat hy zich hooren over zyn xxvin. Zinnebeelt : O Eigenliefde, die van hoogmoet ingenomen,
Geen wetenfehappen eert, of geen geleertheit kent, Als die, die uit uw brein, hoe dwaas, is voortgekomen, Terwylge uw oogen naar waanwysheit keert en wendt, Hoe voeglyk paft u aan uw arm en been een keten, Waer aen uw eigenliefde en drift is af te meten ? De vrees, uw bloetvriendin, hier door een Haas verbeelt,
Voldoet ook't oordeel van naukeurige gedachten. De Slaaffche kommer dien gy in uw boezem teelt,
is eigen aan den Haan, die zyn vergulde fchachten Te zamen klapt, en kraait van hevigh ongedult,
Bekommert dat Auroor haar hooft met rozen hult.
Steun, fteun op zulk een zuil en roem op uwe krachten.
Omarm uw eigen fchim, en volg Narciflus fpoor.
Dorft Niobe te trots een Godtheit ftout verachten: Latonaas bede gaf Apollo haeft gehoor.
Kf Is
|
||||
1*4 HOÜBRAKENS
Is u dan eigenliefde in Marfyas vergeten ?
En hebtge 't ftraffen van Arachne noit geweten?
Ai leer dan, dwaas geflacht, die op uw wysheit fieunt,
De driften van uw' geeft heithaftig te beteugelen. Gy weet wat dat de Faam van uw geleertheit dreunt:
Maar waar uit waant gy dat ? befchouw u walTe vleugelen Eens met een needrigh oogh, en doe gelyk de Paau,
Wiens trotfe moedt verflaaut, als 't oogh valt op den klaau.
Te recht roept Horatius (ik moet Ket nogh eens
herhalen) te recht, zeg ik, roept hy uit: De blinde liefde tot zich zelf
Verheft den ydien kruin tat aan het luchtgewelf. Hier op flaet ook Terentius in zyn Spel, genaamt
de Gebroeders, waar in Mitio zynen broeder Demea dus te keer gaat : Geen ding is zoo onredelyk te noemen
Als een onvjetendmenfch, die alle dingen zal verdoemen
Behalven die hy zelf doet.
Het is wel waer. Want verlieft op zich zelven kent
hy zyn eigen zwakheit niet , en heeft het altydt op anderen geladen. Zoo dat niemant minder bequaem is dan hy om onderlinge liefde en vriendfehap te ver- wekken. Dogh dit gebrek is tegenwoordigh fchier algemeen. Elk kramer pryft zyn meflèn boven die van anderen. Elk meent zyn uil een valk te zyn. |
|||||
Het
|
|||||
ZINNEBEELDEN, iss
XXXVII. HetVA L L E N. Onvoorzichtigheid brengt ten val.
|
||||||
Zyt gy dan in't beklimmen van Parnas,
Den lauwrcnberg, getuimelt naar beneeden? · ö Jongeling, gy hebt veel ligt te ras,
Te reukeloos, dat glibbrig fpoor betrecden. De heirbaan, naar den konftgcwyden berg,
Valt niet voor elk gelukkig op te flappen. Met ftage vlyt en yver moet gy 't merg
Ontdekken van doorluchte weetenfehappen. Gy draagt geen kroon van 't hoog Parnas gehaalt,
Als die gy hebt met moeite en zweet betaalt.
OJ Dit
|
||||||
é56 HOUBRAKENS
|
|||||
XXXVII. ZINNEBEELT.
|
|||||
Dit Tafereel verftrckt ten Zinnebeeld van den ftei-
len Berg der wetenfchappen , en konften: wel- kers kruin , waar op de blinkende Laurieren van eer groejen, niet te beklimmen is, ten zy men zig met een ftantvaftige drift wapenc, naar het voorbeeld der genen, welke den zelven bekloutert hebben: Naardien de Wysheit t'allerwegen
Alleen door moeite word verkregen. Dit Tafereel dan onderwyit en vertoont j hoe men
met een onvermoeide vlyt, en ftantvaftig voorne- men, van de laagte moet beginnen , en in het klim- men zig aan het duingras van taai gedult wel vaft houden (het geen door den hoogklimmer in het flaau verfehlet aangewezen wort) om niet ter halver baa- ne te ftruikelen : gelyk wy ook op den voorgront vertoonen, hoe die genen, welke zig geen voorbeel- den ten fpoor voorftellen , maar zig onder't klim- men doox-yerwaantheit of lafhartighek los geven, en met de ydele fchemeringen der blinkende Laurie- ren van verre gezien te hebben , zig vergenoegen, en op zich als verkregen toepalTcn , plotzeling in de laagte neerbuitelen. Men ontdekt, onder deze halfweegze bergbeklim-
mers , een tweederhande geaartheit. De eerfte zyn die zig geftooten hebben aan den fteen der verwaant- heit, dat hun val veroorzaakt heeft. De tweede zyn ten val geraakt uit lafhartigheit en lichte vergenoe- ging. De eerfte zyn niet te dulden: maar de tweede te verdragen en te beklagen over hun beftemt lot. De genen die met hun ydel vernuft den top van een
ge-
|
|||||
ZINNEBEELDEN. iy7
gewaandenFindus beklommen hebben, en in die ver-
beeldingsdrift de laurieren zig niet alleen hebben toegepaft , maar ook anderen, die de zelve dade- lyk verdient hebben, dien roem benyden, zyn van de flegtfte foort. Deze zyn't, die yders penriewerk be- ril pen, en hun eigen werken opvyzelen j fchoon van yder klaar gezien word,dat hun fnorken ydel, ca een vaiiche glans is , die tegens "den gloet van 't ware goud geen ftant houden kan. Deze zyn 't, die vol van > delen wint het werk der braaffte mannen bedil- k-.i , hunne knibbelaryen voor verftant venten , en hun neggen voor 'onfeilbaare Orakelipraak' willen gehouden hebben. Deze zyn 't daar men het vaars van den Dichter And. Pels, uit Horatius, met rede op mag tocpaffen, daar hy zeit: Belooft die blaaskaak ons geen wonderlyke dingen
Met zulk optnyen ? ja de bergen gaan quanfuis Met angft in arbeit; maar wat baren zy ? een muis. Ja, op zulk en die uit verwaantheit zig zelven hoog
{chatten, en zig een hooger prys, dan anderen waar- digh achten, ziet de 36 Fabel van Faernus, nieulings door den Heer D. van Hoogfhraten dus berymt: Merkuur beving voorheen een luim, dat hy begeerde
Te weten,op wat prys de menfch hem toch waardeerde.
Des treedt hy eindelyk by een' Beelthouwer in.
Hy ziet daar Jupiter , en hout zig of hy zin
In deze beeltnis had. Wat prys zal ik u geven
Voor deze beeltnis, die daar ftaat zoo groot als't leven?
Die kont gy hebben voor een' fchelling, zegt de man.
Hy vraagt verwondert, wel wat geit toch Juno dan ?
Een weinig minder. Van verwondring opgetogen
Ziet hy zyn eigen beelt gefneden voor zyn oogen.
Ten minfte zal ik hier van grooter waarde zyn,
Als
|
||||
ïj8 HOÜBRAKEN8
Als bode van de Goön, en zoon van God Jupyn.
Dit denkend vraagt hy, wat dit beelt toch zou beloopen. Dat hebt gy toe, zoo gy die andre twee wilt koopen, Sprak toen de Konftenaar. Die zig te hoog waardeert, Mift dik wils d' eere, die hy vierig had begeert. De tweede foort van de halfweegze bergbeklim-
mers , zyn die, welke by zig zelven vergenoegt geen prikkeling van Eerzucht gevoelen die hen hooger opdryft. Deze worden wel geftelt onder de lage gee- ften , maar zyn draaglyk j om dat zy wel te vreden met een fober lot van geleertheit, niemant overlaft of befchimping aandoen : Want by de vergenoegden huisvefi de nyt niet. By Gratiaan worden deze noch in twee foorten ondcrfcheiden , daar hy zeit: Dat zommigen liever middelmatig willen zyn in etn verheven lezigheit, dan uitmuntend in een middelmatige··, maar die zig vergenoegt (zeit hy) met middelmatig te zyn in ge- ringe bezigheit, geeft een bewys van zyn lagen geefi, die geen edelmoedigheit kent. Dit is een quaal die niet te genezen is, om dat
de lyder daar geen fmart van gevoelt, ook naar geen hulpmidnelen wil om zien , noch zig daar toe laten raden. Anders is 'er niet heilzamer, dan, dat yder zig zoodanig een ten fpiegel voorflelle die uytgemunt heeft in wetenfchap) niet zoo zeer om hem te volgen : maar om hem te overtreffen. v |
|||||
D e
|
|||||
ZINNEBEELDEN, ι
XXXVIIL
De SPANJAART. |
|||||||
Geen oogenblik zeker.
|
|||||||
Zo uit de trekken van het weezen,
Gebaar en kleeding, blyken kan,
Hoe 't hart gezint is, ftaat te vreezen, Dat hier zich een grootmoedig man
Vertoont, in zyn gewaad en treeden: Een mens, die vol van zotten waan,
Gedient met weereldfche ydelheeden, Zich vry wat heerlyks voor laat ftaan.
Maar dagt die Aardwurm op zyn leeven, Zyn broffê toeftand deed hem beeven. |
|||||||
i6o HOUBRAKENS
|
|||||
XXXVIII. ZINNEBEELT.
ELk die maar een weinig in opmerkinge ervaref
is weet wat de fpreekwoorden , Men kent Ü# Leeuw aan zyne klaawwen ·, en de Pauw aan haare vet' ren , beduiden willen > namelyk , dat men hunnef aart aan de uiterlyke gedaante, kentrekken, en zwie* ontdekt. De laatfte zal ons tot aanleidinge ilrekkefl· Deze pronkt met een moedigh opgefteken hals, op haren veeloogigen ftaart, en doet heur trotsheit if den tragen ommezwaay bemerken. Maar wyl dit dier meerwerf van anderen tot een Zinnebeeld va" hovaardy en trotsheit gedient heeft, hebben wy lievef een anderen Zinnefpiegel tot ons voorwerp geftelt. Men zal licht met den eerften opflag zien, dac
dit Zinnebeeld geftelt is, om de trotsheit, verwaant' heit, en belachlykc grootmoedigheit fommiger mei' fchen met een zwarte kool af te fchetzen, en die" ydelcn hartstocht aan den uiterlyken zwier, yedet" bos, gedraayt hooft, opftaatide knevels, uitgefpafl' ncnS borft, en wvde fchreden te leeren kennen : oo'c op ;dat zulken die met dat evel befmet zyn , jwaöj neer zy hun beeltenis zoo levendig als in cenea fpie' gel zien , zig zouden ichamen , en van hunne b^' fpottelyke en ydele grootheit walgen, en een afkcei krygen. Hoe ymant door verwiiTelingc van ftaat, de g^'
dachteniffe van 't gene hy voorhenen geweeft J verlieft, daar van geeft ons de ProfefT. BalthaZ^ Schuppius, in den Speelpop van de Wenelt, een aard1!? voorbeeld, zeggende: „ Men vertelt van zeker W1*' „ tenburger \ die van den ploeg tot de waardigbeI „ van Schout verheven wert. Deze , als hei» eefl^ „ ymant zyner gebuuren tegen quam, en hec' vef „ wondert zynde hem met zulk een ftreng wezen é " nie1 |
|||||
ZINNEBEELDEN. i6*
niet anders als of hy een Kato was, zag aantreden,
wert van hem gevraagt: Ey Hannes kents du my niet? waarop dees nieuwe Officier , na dat hy zyn Bokke- baart je een reis of twee overgeftreken had , antwoord- de: Wel malle Ary, hoe, zoude ik u kennen, die my zei·* ven niet ken ? Nog een voorbeelt. 7 Is zeker dat men een 'i mans
aart beft kent, als hy groot geworden is, zegt de Schry- ver van de Polityke Weegfchaal; en beveiligt dit met een vertelling van een Monnik, die beleeft, niegaan- de, reklyk, en nedrig zynde, van het Convent · ver- koren werd tot Abt voor zyn leven. Maar hy tot die waardigheit' gekomen , en in korten tyd ftuurs, groots , wrevelig , en hovaardig geworden , zeide een zyner vrienden tegens hem: Myn Heer, te vooren ivaert gy beleeft, vriendelyk , nederig, en gaande met de oogen naer beneden geßagen 5 maer zedert gy Abt geworden zyt, is dit alles zoo verandert, datmen het aan uw hoog- woedigen gang ,·. en aan het uitßeken van uwe borfi zien kan. Waar op de Abt antwoordde: Toen ik de fleu- tels der Abdye zocht, moeft ik naer beneden zien ; maer nu ik die heb gevonden, en altyt zal behouden, is zulks niet meer noodig. Pryflyker is het voorbeeld van Willigis. Deze als
hy van Biilchop te Ments, Keurvorft geworden was, liet in zyn flaapkamer met groote letteren fchryven: Willigis/ Willigis! gedenk wie uw vader was* om daar door indachtig te blyven dat hy een Rademakers zoon was. 't Welk ook Paus Sixtus , van een geringe af- komft zynde , zig niet ontzag dikwerf te vernaaien i noch zich fchaamde zyne Zuiter, die om een dagloon uit waflehen ging, voor zyn Zuftcrt'erkennen. Waar- om ook de wyzc Socrates, als hem verweten wierd dat hy niet geboren was uit edel bloet■> tot antwoort gaf: Daarom ben ik meerder eere waardig, om dat de E- delheit myns geflachts van my begint; te kennen geven- de1, dat, niet de roem op groorc, en verheven afkom ft, L tóSsÈ
|
||||
i6% HOÜBRAKENS
maer eygen Deucht de pryswacrdigfte Adel isj en van
zulken duur dat hy niet kan gerooft worden. Dit is 'er van, dat ook al dikwils, den genen, die
door een ydele grootmoedigheit bezeten, zich zclven groot en anderen gering agten , of imadelyk bejege- nen , de kam afgefchoren, en hun door den baart ge- wreven wordt, 't geene zy niet graag hooren, en zy dus munt met munt betaelt zien. Die den Bal kaatfi, zeit het gemeen fpreekwoort, moet den ztlven -weder- om wagten j en Die die al zeit wat hem voor den mont komt, zeide Solon , die moet ook dikwils hooren Ί geen hy niet graag hoort. Een nieu voorbeeld zal dit gezegde beveiligen. De zoogenaemde Cavalier, die den opftant in de Sevennes aangevoert heeft, fchaam- de zig niet, eenigc jaren geleeden, te bekennen dat hy een Bakkers zoon was 5 by geleegénhcit dat een Hoogduits Kapitein zeer daar op aandrong. De zel- ve meerder uit nyd als uit genegenhcit, zogt gele- genheit om hem te fpreeken , die hy kreeg in een openbaar Koffyhuis. De Duitfer, na eenige algc- mecne redenwifTelingen, zeide eindelyk : Myn Heer, mag ik de eer hebben van uw naam te weten ? waar op hem geantwoord werd : ja, Dat hy die Cavalier, en Kollonel was. Waar op de Duitzer weder tot ant- woort gaf : Ei, zoo zyt gy die Bakkers zoon? ja, ant- woordde Cavalier, die ben ik, myn Vader is een Bakker geweefl in de Sevennes, en vervolgde : Myn Heer mag ik ook de eer hebben van u te kennen ? waar op hy ook zyn naam zeide , en met eenen adem dat hy een Ka- pitein was, dat zyn Vader ecnCollonel, en zyn groot- vader een Generaal geweefl: was. Cavalier, na dat hy zig een weinig beraaden had , zeide daar op : Hoe myn Heer, uw Grootvader een Generaal, uw Vader een Collonel, en gy een Kapitein ! dat telt byfler af: en viil het zoo voort,, zoo word uw zoon nog wel een Bakkers Knegt. |
|||||
P1G-
|
|||||
ZINNEBEELD EN.
XXXIX.
PIGMAL'ION.
Zo veel vermag de eige liefde.
|
|||||||||
I6>
|
|||||||||
Pigmalion ('t luid vreemd in 't oor,
't Geen de oude dichters ons ontvouwen) Beitond een beeld van blank yvoor ,
Door hem gevormt, uit drift te trouwen. Dus kon zyn hert op 't konftftuk laas!
Verflingert, 't li^t der reeden blulTen. Nu vind men andren, ruim zo dwaas.
Die ileeds hun eige handen kuflen, Hun eige gaaven, fnood voorwaar,
Voor zich berooken op 't altaar.
|
|||||||||
Wy
|
|||||||||
mMHUBI
|
|||||||
164 HOUBR AKENS
|
|||||||
XXXIX. Z'INNEBEELT.
|
|||||||
WY hebben, in het Voorbeeld vanNarciflus, het
Zinnebeelt van Eygenliefde gezien : 't luit ons ook in hetvoorbeclt van Pigmalion, hoezigymanttot walgens toe in liefde tot zyn cygcn werk kan ver- ringeren , te befchouwen. Van dezen vertelt de Roomfche Fabeldichter, dat Hy maakte een vrouwenbeeld, van zuiver wit yvoor.
't Bekoort zyn oog, en fchynt hem toe te leven, door
Zyn ydlen waan verblint. hy blyft'er op verengeren; Dus kuil, en ftreelt, en ftrookt hy 't werkftuk zyner vingeren; Omarmt het, legt het zagt op't purper ledekant:
Aanfchout zyn kond fteeds met verwondering parmant;
Ja fchat het boven al beminlyk, fmeekt de Godheit Door offerhanden. Die voldoet aan zyne zotheit, En geeft hem, tot zyn ftraf, zyn dwaze drift ten Egt;
Op dat hy door dien band, daar fteeds blyve aan gehecht.
Om dat yder menfeh zig zelven bemint, (zegt Ariftotc-
les) zoo laat hy zig ook dunken , dat al wat hy doet, of zeit , aangenaam en behaaglyk zy : agtervolgens het fpreekwoort, yder denkt zyn uil een valk te ivezetf' Yder menfeh fchept in het zyne behagen , en waartf dat zyn Vaderlant, zyn kinderen, zyn manieren» en werken de befte zyn. Waarom ook Socrates dic voor een gemeene fpreekwys hadde: „ Zoo men in de11 „ Schouwburg belaßte, dat alle handwerksluideö» „ zouden opitaen , niemant anders als deze zoude „ opryzen: maar zoo men*gebood , dat zig alle alC „ veritant hadden zouden vertoonen , zy zouden äl |
|||||||
ZINNEBEELDEN. é6$
„ te zamen opftaan. Want yder laat zig voorftaan
dit hy wys is. Loflyker deed Apellcs. Deze was gewoon zig ag-
ter zyn Tafereelen te vcrfchuilen, en liet het werk fpreken , en zig zelvcn pryzen. 't Heeft ons geluft een vertoonfehets daar van op de overzyde op te ftcllen. Men heeft niet veel moeite noodig om deze drift'
°p te fpeuren : zy ontdekt zich zelve. En dit is 'er de proef van dat de maker zyn konftit.uk vertoo- nende , dat zelf voor hem laate fpreken , en voor Zyn waarde pleiten. Hierom hebben wy de Schil- derkonft, in onze groote Zinnebeelden , afgebeelt met een doek voor den mont. Hoc befpottelyk ook Zomwylen zulke verwaande pleiters voor hunne eigen kond te pal raken , leert dit vogende ftaal. Zeker Schilder had een Boere Jongen uitgefchildert, dra- gende in een korf eenigc boffen druiven. Dit Tafe- reel in de open lugt geftelt, fchoven de vogelen daar om, en op. De fchilder dit ziende wert 'er moedig op en raakte aan het fnorken en ftoffen op de waarde des Taferccls , zeggende dat zyn druiven natuurlyk gefchildert waren. Dat 's waar , antwoordde een die daar by ftont, maar dan moet de jongen niet natuurlyk gemaakt zyn , want de vogels hebben voor hem geen vrees offchrik. Maer dewyl Pigmalion hier ons den titel geeft
van het Zinnebeelt dat wy voor oogen hebben , luit ons van toon te veranderen , en de uitlegginge van het zelve, zoo als die geftelt is door den vernuftigen Heere Pieter du Ryer , lidt der Franfche Academie, ten deele hier aan te hechten. Deze Schryver vint de herfchepping van dit beek
in een menfeh te zyn eene der vremdfte , die in het ganfche werk van Ovidius gevonden worden. Hy vint niet vremt, zegt hy , dat men fomwylen zegt, L 3 dat
|
||||
H1HBH
|
||||||
166 HO.υ BRAKEN S
dat een menfch een klip of beeft geworden is, otndat
een weinig overweging ons daer van den zin terftont doet vinden. Een menfch zegt men dat een hart van fteen heeft, als hy zich ongevoelig toont voor de rampen zyner vrienden, en, daar hy hen kon hel- pen, hen echter aen hun ongeluk overgeeft. Ja ons komt niet vreemt voor , als men zegt dat menfchen •in beeilen herfchapen zyn, omdat 'er onder hen zyn die van aart beeilen zyn , zoo dat men niet van hun zeggen kan dat zy menfchen zyn, maar alleen datze de gedaante van menfchen hebben. Dit alles gaat wel aan : maar dat een beek van y-
yoor in eene levendige vrou verkeert, is ^ zegt hy, iet zoo vremt, dat ik niet weet wat ik 'er van zeg- gen zal. In a veel overwegen* Haat hy over tot deze gedachten. Pigmalion had langen tydt een maegt bemint, die
zyn liefde in den wint floeg. Deze dogter was ge- noemt EB UR dat is YVOIR. Eindelyk liet ze zich door zyn gebeden en tranen overwinnen , en tradt , na lang van hem opgepaft te zyn , met hem in huwelyk. Hier uit zou dit verdigtzel zynen oir- fprong hebben. Pigmalion wert op zyn werkftuk verheft: dat is, de liefde tot zyn meeitrefle was zyn werkftuk, het geen hy eindelyk voltrok. Voorts het gebedt aen Venus gedaen kan de genen , die zich in den echten Staet willen begeven, leeraren, dat zy Godts zegen tot zoo gewichtigh een werk hebben af te bidden , en niets dan met Godt te beginnen. Wat wyders het blank yvoir belangt, men weet dat de witheit een Zinnebeelt is der Kuisheit. |
||||||
QÜAK-
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 167
L X. Q^U AKZALVER.
|
|||||||
't Bederf is algemeen.
|
|||||||
Als gy een Snorker hier zyn kruiden,
En konft, licht weinig van waardy ,
Met ydlen woordenklap , den luiden, Voor puik van heilzaame Artzeny ,
Hoort venten, ziet met zegels pronken Aan groote brieven, hem door gunft
Van Vorften, zo hy zwetft, gcfchonken., Tot zegeteckens van zyn kunft -s
Zo denk vry: 's weerelts mode, is liegen, Bedrogen worden, of bedriegen. L 4 De
|
|||||||
é68 HOUBRAKENS
XL. ZINNEBEELT. DE Lezer, al is hy geen Edipus, zal met den eer*
ften opilag van zyn oog' op de printvcrbeelding licht können ramen , dat de zelve dient om de ydeie fnorkery dier menfchen af te bakenen. De meeite menfchen hebben van hun beroep, konft
of wetenfchappen die zy bezitten,een eigen kitteling, dat niet zelden als'er van gefprokcn werd, hier of daar aan doorfteekt : maar inzonderheit ichynt het , dat zulk foort van Artfcn of Heelmeeiters zeker voor- recht daar toe hebben , om van hunne wetenfchap voor het gemeene volk en regens malkander met fty- ve kaken te æ wetzen, dat de Tooneelen en de markt van het gebrom weergalmen, roemende elk zyn poe- der of kruiderymengzel, te wezen praefervator magnus •vitae: De groote bewaarder van 's menfchen leven. Dusdanige en allerhande flag van fnorkers , zwet-
zers, rammelaars, en fnappers, noemden de Grieken een Dodoneefchen Ketel; om dat te Dodona een koper Beek , hebbende de gedaante van een kint, ftont, op een verheven fpil, 't welk van den wint omgedre- ven , in den ommezwaai op twaalf ketels iloeg , en naar mate van zyn fnelle beweging een yflyk geklaa- tcr maakte. 't Luft ons voorbeelden, die de proef van ydelen
waan , fnorkery en wysmakery volgens de printver- beelding zullen opmaken, uit bekende Schry veren aan te halen, en voor te ftellen. Angelius Biflchop van Aretinen, in een ziekie ge-
vallen , wierd door een zyner vrienden , een Heel- meefter voorgedragen , die zig beroemde, een by- zonder hulpmiddel tot diergelyke quaalen boven an- deren te hebben uitgevonden. De BilTchop, die deze aanbiedinge niet wel konde van de hand wyzen ont- bood den HeeimeeiTer , en gebood hem , hy zoude een
|
||||
ZINNEBEELDEN. i6>
een Hulpmiddel tot zyn hcritellinge klaar maken;
rnaar gebood zyn volk met een het zelve uit te gieten in een bekken , en het onder zyn bedltede te zetten, 't Gebeurde dat de Biflchop 's morgens veel beter te pas was; het geene ook deDoótor even zoo bevindende, na hy alvorens zyne knevels had opgeltreken, daar °P zeide: Nu ziet gy iaat kragt myn geneesmiddel heeft. •Dat is waar (zeide Angelius) dewyl het zelve my gehol- pen heeft, daar het maar onder myn bedfleedc flaat -y wat zoude het my dan geholfen hebben , zoo ik het haddt inge- nomen ? waarlyk het had my wel onßerfelyk gemaakt. En dit gezegt hebbende toonde hy het bekken. Zeker domdriftig Geneesheer fnorkte dat zyn poe-
ders van groote kragt waren, waar op hem Nicocles aardig doorftreek , zeggende : Dat 'j waar, want gy helpt ""er vele onder de aarde $ en vervolgde al (potten- de; Ik prys uw konfl , want gy maakt dat de zieken niet lang in elenden leggen , maar gy verlofize Jpoedig, dat zy geen pyn meer gevoelen. Voorts: Dat hy ook in dat opzigt gelukkig ware, om dat al zyne misflagen door de aarde be- dekt wierden, en geen getuigen nableven om hem te befchul- digen; en dat de goede uitwerkzelen der Artfen in de zon geßelt wierden , om hen te roemen. Nog een aartig loopje moet ik hier by aanhalen,
uit Ridderus Hiflonfch Sterfhuis. Zekere oude vrouw was geplaagt met quade oogen > en begeerte heb- bende om daar van genezen te wezen , vraagde dan dezen , dan genen naar een beroemd meelter. Nu ti'ofz'er een aan, (en hoe kon zy zekerder gaan?) die zig zelven zoo zeer prees, en op zyn geneesmid- del zoodanig ftofte, dat hy haar wilde aannemen van die quaal te genezen, of geen geit. Dit ftuk ging op dien voet aan. Maar de fnorker zoo zig zelven als de belofte van de oude vrouw mistrouwende, quam haar dagelyks verbinden, maar dusdanig met een doek voor de oogen, dat zy niet met al konde zien wat 'er om· 8lng. Dit nam de Geneesmeefter in agt, en fleepte L f dan
|
||||
i/o HOÜBRAKENS
dan het eene ftuk huisraads, dan het ander van den
wand in voorbaat onder zynen mantel mee naar zyn huis. Als de vrouw wat beter begon te zien, maan- de hy haar ftraks om het voldoen van het verding, maar kreeg tot antwoort: Gy hebt my in 't minfle niet genezen , ik zie nu veel minder als ie vooren: want toen ik u eer β haalde , zag ik veel huisraad aan den want, maar nu zie ik byna niets daar van. Balth. Schuppius beweert, in zyn Boekje , de verßan'
iige Heekelaar: Dat de Redenkonll voor een Arts niet nut is; om dat die door kruiden , niet door woorden genezen moet > maar zyn antwoorder zeit: „ Alle Sa- „turdagen komt een zoon van Hippocrates , die den „eerlten tyd van zyn leven in de Ichool vanPythago- „ras verfleten fchynt te hebben, met zyn kraam voor • „myn deur ftaan > wandelende, terwyl hy den hemel „aanziet, ondereen diepe Itilzwygenthcitrondomzy- „ne tafel. Gy zout zeggen dat het een Starrekyker „was. Nu en dan komt 'er eens een Boer by hem die „pillen of poeders van hem koopt. Dat die Doctor „ wakker kon zwetzen, de boeren zouden hem het „geit met karren toevoeren. Een Arts die niet weet te Λ „ mappen, is als een ontfnaarde lier. Ik ken een Harder, » „vervolgt hy, volgens den aart der boeren fnapagtig „genoeg, die zig over zyn wanfortuin byna verhangen „zou hebben. Hy zocht trooft by een oudevrou, die „ zich waande kennis van kruideryen te hebben, 't welk „zy hem aantoonde. Deze ried hem dathy een quak- „zalver zou gaan worden. De Herder nam dezen raad „ aan * en 't lukte. Dog 't beurt wel meeft als Jan Vos in zyne Puntdichten van verwaanden Flip zeit: Flip beeft een gaaf'{zeit hy) verkregen -vanhier boven;
Maar 't volk heeft weer eenfaafvan VWpniet tegelooven. Immers zou ik in opzicht van zulke Artzen den raad
van Eufuës- in zyne Ontledinge des Vernufts: Laat den kok uw Geneesmeeßer zyn, en de vleeshal uwen jlpothee- kers motel, voor beft keuren. Α V E L-
|
||||
ZINNEBEELDEN. 17t
X L é. Á Ñ Å L L Å S.
|
|||||||
Allengs komt men tot volmaaktheid.
|
|||||||
Een leerzaam hert, dat fteeds te vordren tragt
in kennis, zal geen onderwys verveelen. Apelles zelf, de prins der Schilders, bragt
Wel eertyds zyn doorwrochte tafereelen, (Waar achter hy zich ftil verfchoolen hiel)
Voor't volk ten toon, om vaardig by de werken, Te hooren, 't geen van elk daar over viel
Met goed verftand en oordeel aan te merken. Op deeze wys leert een, die 't vleien haat,
Beft aan zyn werk verbeetren wat misftaat.
Uic
|
|||||||
172. HOUBRAKENS
|
||||||
XLI. ZINNEBEELT.
|
||||||
Uit dit voorval is de Spreuk: Dat een fchoenmaker
zig by zyn leefi moet houden, by ons in diergelyk geval van gebruik herkomftig. Gy ziet den verwaan- den Schoenmaker met een uitgeiteken boril, en trot- ze wyze van liaan , veragtelyk met de hand den ge- waanden misftal in het Tafereel zyncn makker aanwy- zen, en Apclles als gereed om van agter zyn Konft- iluk te voorfchyn te komen , om den berifper de dwaasheit van zyn ongevergt oordeel over 't gene hy zig niet veritont voor oogen te ilellen , en hem daar over in den baart te varen. Wie is 'er die my wyzen kan den man,
Die 't .y'der een van paffe maken kan? Hier op ziet de xcvu. Fabel van Faernus.
Een Vader , verzelt met zyn jongen zoon , dreef
een Ezel naar de markt, om den langoor voor gek te verkoopen, en zig het beeil kwyt temaken. Zy beide werden belacht van een boer die in 't velt ftont te af beiden j om dat zy met moeite door ongebaande wc gen te voet gingen, en lieten dat lailbeell ledig me^ flappen. De oude man dit hoorende zet zyn jongefl daar op. Dit ziet een ander , die beilraft den ouden man j zeggende: Goeye man, laat gy den jongen die fier* en kloek is ryden, en gaat gy zelf met ongemak den weg te voet ? Hy dient zig van dien raad tot zyn gemak, laat den jongen afkhmmen van den Ezel , die hem een wyl torft tot by het naafte Dorp. Daar was weel 't gezeg : Een man , nog zoo flerk en kragtig naar zy» jaren
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 173
jaren , hat zig tot zyn gemak ryden , en het arme kint
te voet nalopen. De man geftoort om al dit laftig be- dillen, beveelt zyn zoon agter hem op te zitten , of hy 't mogelyk eens van pas kon maaken. Een rei- ziger ontmoet hun , die 't oog op hen hout, en me- delydig over het laftdier, zeit: Ik vind uw doen fort· barmhartig, gy zult bet arme beeß den rug inryden. De goede man vind zig geheel benart,
En dit gefpreeu van elk raakt hem aan't hart.
Dus vint hy zig ten uiterften verlegen,
En fchikt zig weet om alles te overwegen,
Dewyl hy aan geen menfeh voldoening geeft,
Het zy hy 't beeft dus overladen heeft,
Het zy hy't leeg deed zynen wegh vervolgen.
Hy word grimmig over al dien aanftoot dien hy lyt,
vangt op nieuw een ander middel aan, en bind den Ezel zyne voeten vaft. Toen ileekt hy een ftok daar door , daar elk een end van op zyn fchouder lek > en dus toriïcn zy het beeft over den weg. Dit fchoufpel ongehoort
En ongezien, doet yder famenkomen, En lachen van verwondring ingenomen. Zy fchelden bei de dragers als berooft Van zinnen: hoe, quam hun dit in het hooft? De Vader wort voor al van hun bekeven. Die in't end van gramfchap gedreven, in arren moe-
de 't beeft opneemt en in 't water werpt. Hier op is deze toepaffing: Die yder een wil trachten te behage»,
Voldoet gee» menfih-, en helft zich zelf aan plagen.
Jupi-
|
|||||
)
|
|||||
174 HOUBRAKE. NS
Jupiter zelf (zeit de Griekfe Theognis) heeft hef
alle menfchen niet van pas können maken , het zy h'j door verquikkenden regen , of verivarmenden zonnefchy* de velden koeflerde. Hier benevens heeft ons de veelvoudige bevinding
geleert, dat menfchen die zich nog op konften efl wetenfchappen verftaan , en hier om van de zelve niet meer, als de blinden van de koleuren , können oordeelen , egter gereedit daar toe zyn. Een Boef voorby een Schilders winkel gaande , viel hem 't, oog op een Tafereel, verbeeldende Jupiter by * Da- naë in de gedaante van een gouden Regen. De Boer op zyn gewaande oordeel parmant, zeide tegens zyn medekykers of zy wel konden zien wat dit fchil- derwerk verbeeldde , en vervolgde ongevergt, dat het de Lievevrouw was , met den Engel Gabriel, ziende de naakte Danaë, voor Maria, een vliegend kintje de gordyn van 't ledikant opfehuivende , tot fieraad in 't Stuk gebragt, voor den Engel die haar de boodfehap van de bezwangeringe brengt j en den gouden regen , voor de ftralen van den H. Geeft aan j en gaf dus een ftaal van zyn botheit aan alle die daaf by ftonden. |
|||||||
* Deze Fabel is van den Dichter Nazo verzonnen, om de kracht
ca t vermogen van het Goud aan te duiden. Waarom ook Filips van Macedonië, de Vader van Alexander den Grooten , voor eeri fpreekwyze had : Dat 'er geen Stadt onwinbaar was, zoo die flegs ten toegang had, zoo breed, dat ten muilztl met goude jchyvt» geladen daar door konde gaan. |
|||||||
De
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
x L 11.
De WATERBEEK.
Verwonnen eer men 't weet.
|
|||||||
*7S
|
|||||||
Gelyk een Beek, door ftadig groeien,
Eerlang met ongedwongen loop
Komt over dam en dyken vloeien, En werpt een landffcreek overhoop,
Zo breekt de geldzugt alle banden Van.reên en godsvrugt in 't gemoed
Des menffen, daar ze heerft, te fchanden, Te blufféh door geen overvloed j
Schoon 't geld haar ruim komt toegevlooten, ε Is oly in de vlam gegooten. Gelyk
|
|||||||
é;ä Ç Ï û Â R Á Ê Å Í S
|
|||||
XL É. ZI Í-NEBEELT.
GElyk het water uit een Springbron van de hoog*
te door een fmal beekje heen fnelt: maar in ¢ laagte gedaalt zig breeder uitzet, eindelyk geheel£ beemden overftroomt , tot het zyne uitwatering* vindende , zyn loop in zee eyndigt; even alzoo 's het ook gelegen met de Gierigheid. Deze door ee" klein beginzel der begeerten in het harte ontfprofl' gen, fnelt licht heen, zoo de menfch , dien zy ing£' nomen heeft, een verheven ziel bezit j maar een lage ziel, en aardsgezint hart wort door de Gierigheit hoe langer hoe meer, en eyndelyk geheel overftroomt' en niet geftut als door de Dood, in welke de menfc·1 zyn onverzadigde begeerte, en te gelyk zig zelve1' komt te verliezen. De fpreuk, Het beginzel aller zofl' de is de Begeerte, en de wortel van alle quaat, Gierigheit' word door de bevindinge klaar bewaarheit. De Begeerte om mede als anderen wat in aetc
werrelt te bezitten is eerlyk ; en wat in voorra^ voor den guden dag op te leggen pryflyk ; ma$ wanneer de Begeerte doorvloeit en onverzadelyk ge' worden is,' zyn wy met een ilaven van eenen onbf' voegden Heer. Deze zyn het tot welke Cicero'" zyne Wonderfpreuken zegt : Gy pynigt u dag c(l nacht, dat gy niet genoeg hebt, en gy vreeft $ het gene gy nog hebt, niet altyt zal duuren. 1ß° wort gy dan niet alleen geplaagt van de begeef' om altyt meer te hebben, maar ook van de vreez£' om het al te verliezen. Daarom zeide Epicurus» ". •verkryging der Rykdommen heeft aan liele menfehen ■> ^ een einde der Elende, maar alleenlyk een verwifelifli gegeven. De zelve in een Brief aan Idomeneus : Indi' |
|||||
ZINNEBEELDEN. 177
ly Pithokles ryk wilt maken , moet gy niet zynfchatten
vermeerderen ♦ maar zyne begeerten verminderen. Een gierig mcnfch is d'allerarmlte j want hem
ontbreekt zoo wel dat hy heeft, als dat hy niet heeft. Hier op paft de xlviii. Fabel van Faernus , dus
door den heer David van Hoogftraten berymt: Een Gierigaart begroef in d' aarde
Wel eer een fchat van groote waarde, En zag'er alle dagen na.
Een buurman floeg zyn gangen ga,
En ging 'er mede henen ftryken. Hy weêrgekomen om te kyken Ziet dat hy is van 't geit berooft.
Hy trekt de haeren uit zyn hooft,
En kermt om zyn rampzaligheden. Daar komt een reizer aangetreden, En hoort waarom hy kermt en klaagt,
En iegt, waarom u dus geplaagt ?
Leg in de plaats van 't Goud wat fteenen Tot uwen trooff Zoo moogt gy meenen Dat gy behouden hebt uw gout.
Want als de zaak recht wort befchout,
En gy de waarheit recht wilt weten, Gy hebt uw fchatten nooit bezeten Zelf op den tydt, toen gy hen hadt.
Een' gierigaart ontbreekt zyn fchat
Zoo wel (het heeft altyd gebleken) Als 't geen waar van hy is verfteken. Een geeftig voorbeelt verhaalt Horatius van eenen
vrek, Opimhis CTenaamt. Als deze van eencflaapziekte overvallen en door geene middelen wakker te maken Was, bedacht de geneesheer een vond , om het geen Μ hy
|
||||
178 HOÜBRÄKEN3
hy άοοτ geneesmiddelen niet konde verkrygen doof
lift alt ie Werken. Hy Het dan zyne Erfgenamen ont- bieden, een tafel voor het bedde brengen, mer eenige zakken mei gek , en beval hen het zelve daar op te tellen. De zieke van dit gerammel ontwaakt ièhiet uit den flaap op , en ziende wat 'er omging , voer heftig uit tegen zyne Erfgenamen, zeggende: Wilt gy my daer ik mg leve myn geit rooven ? Strax nam de Geneesheer dit waar, zeggende: öpimius, hou een oog in 't zeil. M&er dit dient voer al bezorgt, op dat gy uit deze fiaapzkkte uwdeven moogt behouden , dat gy eenig hulpmiddel gebruikt om uw maag te verflerken. Maar boe wel zou dat *wel keßen , vraagde de zieke vrek. De Geneesheer antwoordde: heel weinig , maar twee ßuivers, zynde maar een drankje van rys gekookt. Waar op de Gierigaart zeide : Ey zoo veel! en vervolgde: Maer ik bid u , wat onderfcheit is 'er tog , of my door de ziekte , of door dezen koßelyken drank het leven ivord benomen ? Ik kan η veele dingen toonets {zeidé Seneca tegens
Lucilius) die verkregen ons van onze vryheit beroofden. 7t Geval begiftigt u, kont gy »iet zonder 't zelve leven ? Indien gy 'V lang bezeten hebt, gy verließ het,' na dat gy daar aan gewent zyt ; en indien gy 't niet lang gehaat hebt, zoo verließ gy *t wel eens, eer het u eenig nut ge- daan heeft. De Gierigheid neemt door den overvloed niet af, maar toe % om dat een Gierigaard hoe hy meer verkrygt, hoe hy meer begeert, dewyl de begeerte zig hoe langer hoe meer uitzet j gelylc een Beek, die klein is in't beginzel, maar nader- hand aanwaib |
|||||
De
|
|||||
ZINNEBEELDEN. i?9
x L 111. De MOL.
|
|||||||
Schuw voor den dag,
|
|||||||
Wat rnoogt gy, ydel weereldkind ,
Om 't zienlyk goed van kleine waarde. Zo min beitendig als de wind,
Staag wroeten als een Mol in de aarde? Word eenmaal wys, en zoek een fchat
Van Chriftelyke deugd te winnen, Die u, door 's ieevens duilter pad,
Brengt in't gewende Salem binnen, Daar gy, voorzien van 't hoogfte goed.
Treed lucht en wolken met uw voet.
Ì æ Dit
|
|||||||
i8o HOUBRAKENS
|
||||||
XLÏIL Æ É Í Í E Â E E LT.
|
||||||
D?t Zinnebeelt ziet op zulke mcnichcn, die als de
blinde Moüen al hunnen levenstyd doorbrengen met wroeten in de dompige aardfche dingen zonder eens d* oogen te openen , om door de Rede te be- fchouwen de dingen , welke als .waardigft en nutft bejaagt , en welke als onwaardigft vcragt moeten worden , en niet eer zien dat al hun zwoegen ydel is} dan wanneer zy tot hun iierfuur komen , en het te Iaat is. Men zietze als flavcn draven , wroeten, zweeten,
even of 'er hunne zaligheit aan hing ·, en ondertus- Ichen verkrygen zy met al hun wroeten niet ais een onzalig ongenoegen. Zy hebben Schatten en Rykdommen verkregen 5 maar de wysheit en bevin- ding heeft ons doen zien , dat de Gicrigaarts arm en elendig zyn , en blyven , in het midden van alle hunne verkregen (chatten. Verwonder u niet, Lezer, dat ik voor de derde
maal, hoewel t'elkensmet een andere befpiegelingc en vernieuwt of verandert Tooneel voor den dag itom. 't Gevaer dier ziekte vereifcht datmen midde- len bedenke. Wil het een niet, het ander mocht zyn werkinge doen, tot genezinge van deze gevjfcrlykc ziekte des Gemoeds. De alwyze en goede God heeft den menfeh met
een edel vernuft gefchapen, op dat hy de dingen vaö deze werrelt wyflelyk behandelen > gebruik van de zelve nemen j macr zich daar niet aan verflaven zoude. De wen eltiehe dingen te gebruiken, als of wy die niet gebruikten, of de zelve niet misbrui- |
||||||
ZINNEBEELDEN. i8i
ten, om dat de gedaante dezer werrelt voorby gaar,
is een leerles uit de goude penne der Euangelifchc waarheit gevloeit. Welke ons ondevwyft boe wy omtrent de werreltze dingen ons onverfchillig gedra- gen moeten, niet overmatig ons in het verkrygen der zelve verheugen , nog in het verliezen bedroeven, om dat de zelve tog niet beftendig zyn ; en nag veel min onze hoop en trooit op de zelve vellen \ 't welk niet kan toegaan buiten een geweldige verkragtingc van de Rede en van Gods voorzorge over alle zync fchepzelen. De ziel is tot het heminnen van beßendig en eeuwig
goet gefekapen (zegt de Schryver van de fiigtelyke O- verdenkingen) en , gy doet haar ongelyk zoo gy het ein~ de van haar verlangen fielt in de tydclyke ding;n. Alle fevleugelde dieren , hoe zy den hemel 't naaile zyn ,
oe zy minder begeren en vergaderen van de aardiche en benedenite dingen. · De kruipende dieren ifl te» getfüeel verzamelen het geen ze begeeren in holen , en zyn van ilegter en onedeler aart dan de vogelen. God heeft u de ziele gegeven, en vertrout gy hem
de zorge des lichaems niet ? febaam u , dat het Ge- loof en de Reden niet können op uw gemoet bewer- ken , 't geen de natuur te wcge brengt in de voge- len des Hemels, welke noch zayen noch mayen ;\n nochtans geruftelyk op 's hemels voorzorg zig des avonts te llapcn leggen. Hier op ziet de brave Dichter H. Dullaart , in zyne uitbreiding op den CiV. Pfalm, waar in hy aldus fpreekt: ó God, wat is uw goedigheit
Een voedliermoêr voor vee, en menfehen; Als gy voor d'armoe fpys bereit,
En voed den welluft van haar vvenfehen ! Ik meen nu genoegzaam den aart der Gierigaarts,
en. der Rykdommen ontleed te hebben , als ook hoe Μ 3
|
||||
i8z HOÜBRAKENS
men geen angftige bekommeringe , zoo in het ver-
krvgen als verliezen der zelve behoort te hebben: maar zal u echter nog met eenige regelen tot dit voorwerp dienende ophouden, en dan eindigen. De Deugt (zeit Horatius) is den genen een Jpot , die
zig de begeerte overgegeven hebbende , de fnoodfie harts- togten volgen , welke op datze mogen genoeg doen , zoo ßreven zy met alle macht naar vuil gewin. Maar als nu de zonde haar ploye heeft gezet, zoo overvalt ze het ge- tnoet en verwart het. En dan zoude men de Deugt wel met tranen wederom roepen j maar als ze is uitgejaagt, zoo keertze niet weder. Rykdomrnen zyn Doornen , zeit de hemelfche
waarheit. O doornen wat verftikt gy vele zielen! De doornen beletten het voortkomen van het goede zaat : alzoo verhindert de zorgvuldigheit der Ryk- domrnen de geeilelyke vrugten des woorts. De doornen ftekcn de lichamen ·, alzoo quetzcn de Rykdomrnen de zielen met zorge. De Rykdom- rnen dryven het zweet uit in 't verkrygen ; zy ver- oorzaken vreeze in het bezitten ·, en doen den men- ichen pyn aan in 't verliezen. Niemant moet denken dat wy het Geit, of het
wezen van de Rykdomrnen 'veragten , en de Zorge- loosheit aanpreken; geheel niet. Hy is dwaas (zegt een zeker Schryver) die zich nergens mede bemoeit, en alles op den tyd laat afloopen. Een deugdelyke \ uldieheit wort vereift in alle zaken. En dit is nootzakelyk ·, om dat wy gedurig als naar den val hellen j »vaar in wy niet beter können voorzien , dan met waken, en alles blymoedig op Gods voorzienig- heit te laten aangaan. |
|||||
D e
|
|||||
ZINNEBEELDEN, é
XL IV.
De GELTZAKKEN. |
|||||||
Wie maxkt 'er een goet gebraik van?
|
|||||||
't Bezit van rykdom, hoe gepreezen
By de aardsgezinden, keurt de mond
Der waarheid vol gevaar te weezen, Als doornen, die in 's menffen grond
Het goede zaat te fchande maaken. 'k Zwyg, hoc ze een kcmcl min belaên
Door 't naaldcnoog ziet lichter raaken, Als Rykaarts in den hemel gaan.
Durft dan een Chriften, wel by zinnen , Nog wroeten om veel geit te winnen ? Ì 4
|
|||||||
ι84 HOUBRAKENS
|
||||||
XLIV. ZINNEBEELT.
|
||||||
DE. onderaardfche Afgod Pluto ilaat hier met
/,yncn driekoppigen heihont Cerberus , op een verbeven voetituk voor den ingang van zyn duiiler ho1 te pronken , by de Geltichatten. Vcrkeerdelyk wort die benaming van Schat aan het gemunte Berg- rneml gegeven; ve.mits de nyverige bcjagers van het zen e in tegendeel onruft en zorg daar in ontwaar worden. Het fpreukje van den Schoenlapper zal aan- leiding tot beveftiginge van ons gezcide geven. De- ze gewoon des morgens vroeg in zyn Pothuis , on- der zyn werk , een deuntje te neuriën , werd , na dat hem cene crrFenis was te beurt gevallen, van een zynJJ^ nabuurcn gevraagt , waarom men hem niet meer als voorheen hoorde zingen ? die daar op tot a rwoovt kreeg : Dat hy nu te veel te denken had , bot hy zyn Geit ten meeßen voordcele zoude uitzetten icreon had op eenen tyt vanPolycratestweeTa*
lemen aan Goud .te fchenk onthmgen : maar können- de $x twpe pgtereen volgende nagten niet llapen uit bekommernis dat het mögt geibolen worden, gaf het aan Polycrates wederom , zeggende : Het is zoo veel zorg en bekommering met waart. Keizer Sigismundus, als hy op een tyt 40000 Du'
caten uit Hongarie ontfangen hadde, konde den vol' genden nacht, door bezorgtheit, en overleg wat hy met het zelve doen zoude, niet ruilen op zyn flaap" ftede : waarom hy des morgens vroeg zyne Hovelin* gen , en Hopmannen , by zich ontboot, zeggende: Per deelt onder U allen deze onruß3 en neemt deze Beurh en dieven van mynen ßaaplitß weg. Dit niet tegenftaande is, en blyfe (als wy gezegd
heb-
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 185-
hebben) de blinkende Muntgod by de meefte men-
fchen bemint , en van groote en kleene aangebeden. Thomas de Aquiner, quam op een tyt Paus lnnocen- tius den III. bezoeken , dien hy bezig vont met een grooten hoop goud en zilver Gek te tellen. De Paus in een goeden luim , en gemeenzaam met hem fcynde, zeide lachende tot hem: Ziet gy wel, Thomas, dat ik niet zeggen kan gelyk Petrus tot den Krepelen, Goud 'of zilver hebbe ik niet. Dat 's waar Heilige Fuder, antwoordde Thomas, maar gy kont ook niet zeggen, Staa op en wandel, gelyk Petrus zeide. Niet onaardig komt my voor de vierderhande vcr-
deeling der menfehelyke driften , door den Geleer- den P. Fagius voorgcftelt. Hy fpreekt aldus: Men vint vierderley aart van menfehen in de weere/t. Daar zyn 'er die 't hnnne agten ook eens anders, en dat een 's anders is ook 't hunne te wezen, en dit zyn weetnieten. Maar die zeit, het geen tnyn is, dat is 't myne, en het geen 't uwe is , dat is 't uwe , die is van de middelhaare foort. Die zegt wat het myne is, is ook 't uwe, en wat het uwe is laat dat het uwe blyven , deze is godvrugtig. Maar die zegt, wat het uwe is , dat is 't myne , en dat het myne is zal 't myne blyven , deze is goddeloos. Op deze laatfte foort ziet Seneca als hy zeit: Wat geeft het of zulk een veel in zyn fchuuren , of koffers heeft, zoo h noch altyt naar een anders goedt hunkert ? want hy is niet vergenoegt met het gene aireede verkregen is : maar zoekt ook nog naar 't geen mogelyk is om te verkrygen. En hy vervolgt: Hy is niet arm die weinig heeft, maar die te veel begeert. Zie hem in zynen zeftienden Brief. En daarom mag men wel zeggen : Een Giergaart is oorzaak van zyn eigen elenden. TVat kan men (zegt Kallimachus, in een zyner Grickzc Puntdichten) een Gierigaart erger teewenfehen, dan dat hy lang leven me.g ? en Cicero zeit: Dat de Geldgierigaarts niet alleen ge- plaagt worden van den dorß hunner begeerten , om altyd Ì ã meer
|
||||
185 Ç Ï û Â R Á Ê Å Í S
meer te willen hebben: maar ook van de vreeze om het
el ie verliezen. Hier komt nog by , dat de Gcltfchatten met
woeker, fchrapen en rapen verkregen , den bezitter zelden gelukkiger maaken, dan hy was, eer by zoo veel had zamen gefchraapt. De gulden toom en halsban- den (zeit Seneca) maaken geen paard beter , nog de over- vloedige goederen van V Geval den menfeh gelukkiger. De goederen van- 't Geval (waar onder ook de
Gcltfchatten getelt worden) zyn , zoo die wel ge- bruikt worden, goet: maar misbruikt, quaat. 't Geen ontfpruit uit een verkeert begryp, 't geen de di-gen die wezentlyk goed en beftendig zyn , ais de Deugt en wysheit, minder waard fchat dan de wiflelvallige goederen van 't geval, 't Gefchiet egter thans zoo: Én wilt gy een itaal hier van zien : zeker Dichter heeft zig dus hier op uitgelaten: 'T en beurt niet zelden, dat een man met geld, en goet,
Meer word geacht, en hoog gceert (als and'ren om Dat zy verftandig zyn, en eerbaar van gemoet)
Hoewelze in al hun doen zyn ezelagtig dom. Of dus :
't Beurt dikwils dat een man, die heel veel geit heeft, meerder
Dan and'ren word geè'ert: al zyn zy fchoon geleerder. Waarom ook Dan. Tonftys , in zyn Boek je, waar ifl
hy deLiefdebarende krachten befchryft, oppag. 4. zeit: Het goet gebruik is zoo veer met onze eeuw in onbruik verkopen, dat Quam nu die * man, om wiens geboorte alleen
Intwift, weleer, geraakten zeven fteên; Quam nu die man met zyne luit gegaan, Bragt hy geen geit, hy moeit wis buiten ftaan. Jan'
* Homerus.
|
||||
ZINNEBEELDEN. 187
Aanmerking over de Rykdommen.
• Nadien de Heiland, in zyn ziel beroerend preeken,
Des werelds rykdom heeft by doornen vergeleeken, Die 't Euangelizaat verfmooren in 't gemoet Des menflen, en 't bezit van grooten overvloet, Zo zorglyk keurde, dat veel lichter eene Kemel Door't naalden oog zou gaan dan Rykaarts in den hemel, Terwyl hy de armen in gebrek en tegenfpoet, De naaiien zegt te zyn aan 't allerhoogft e goet, Zo fchynt uit dit bericht niet duifter af te meeten, Hoe zy, die op den troon van aards geluk gezeten, En die zich zien van elk eerbiedig aangebeên, En by het vol genot van weelde en vrolykheên, Geruft en kommerloos verilyten hunne dagen, Den welftant van de ziel veel reukeloozer waagen, Met vafter banden zyn aan 't zichtbaar goet gehecht, ν an grooter heirkracht, op verderven afgerecht, aaneen gevoede hoop van duizent fnoode tochten aftreden worden, en veel zwaarder aangevochten, ^'s't nederig geflacht, dat fteeds in armoe leeft, 5 n 'ober onderhout van 's lichaams noodruft heeft. *■ Gaat vaft. Te zelzaam bloeit de deugt in blydc dagen. 1 Zyn fterke beenen die de weelde kunnen draagen , ' *s al van ouds gezegt, en als men gade flaat, Wat in het heilig boek hier van gefchreven ftaat, Menvint, hoeSalomon, en David, edle zielen, |
||||
i88 HO UBRAK.ENS
Te zorgeloos door weelde en zachte ruft vervielen
In 't allerfnootfte quaat dat ooit de zonne zag.
'ie Zwyg wat de ervaarenis ons leeraart dag aan dag,
Hoe menig mens voorzien van 't geen de voorfpoet
deelde, Zyn eeuwig heil verzuimt door zorgelooze weelde,
Terwyl zyn hert en zin van de aardfe vreugt verzaat, Al wat de Godsdienil eift onachtzaam dry ven laat. Dus blykt, hoe 's werelds goed, fchoonvandemeefte menfehen Gezogt, als 't eenig wit van hun begeerte en wenflen ,
In 't eindeloos verderf ontelbre zielen ftort,
Meer als van 't Chriilendom te regt begreepen wort.
G. BRIT.
De geleerde en welfprekende Stella in zyn boek >
geriaamt de Verfmading der wereltfche Ydelheden? geeft ons deze lefle : Wanneer gy bevangen wort doof zucht tot rykdom, verkoopt gy uwe ziele voor rykdom: efl daer zy koflelyker is dan alk de goederen der wervelt ι verruilt gy hacr voor flechten drek, even als een kinty d^ nu gejpeent is, een koßelyk gefieente verwerpt, als men h$ eenen appel aanbiet. Welk zeggen F. van Hoogftra' ten in zyncn Voorhof der Ziele tot itof nam vaf1 een zyner Zinnebeelden , en zyne reden hier ove*" dus aanving: Het hart der ryken wort beieten van het goet,
En al zyn hope fteunt op eenen overvlocdt Vanfchatten, die zyn brein van't hemelfch licht berooven. |
|||||
D*
|
|||||
ZINNEBEELDEN. é89
X LV.
de-gebogen boom.
|
|||||||
Die zyn plicht betragt krygt zegen.
|
|||||||
Ja Hovenier, indien gy wys
Zyt in het fnoeien, planten, pooten, Buig, buig het teer en jeugdig rys,
Eer't wild en weeldrig voortgefchooten, In 't end uw hant te m'agtig werd.
. w y trachten uit uw werk te leeren , De fnoode lullen van ons hert
In hun beginzel te overheeren, Die groot geworden naderhand ,
Den breidel werpen in het zand.
Deze
|
|||||||
é9ï Ç O U Â R Á Ê E NS
|
||||||||
XLV. ZINNEBEELT.
|
||||||||
DEzc boven ftaande Print vertoont een Lanthuis
dat zig boven het geboomte doet zien, en op den voorgrond eene affchutting van latwerk , met vruchtboomen beplant, welker buigzame takken doof een taye Teen geknelt, in de laagte gebogen zyn* om het deurzicht tot het lufthuis niet te hinderen. Gebeurt het dat een der zelve den band ontfpringt) ftraks fpreit hy zyn kruin in de hoogte uit tegens 't oogwit van den planter ·, en hoehoogerhyfchiet, hoe onbuigzamer hy word , en zich zet tegen de leyding van den aanqueker. De meefte mentenen met een vierigc begeerte orfl
groot in deze werclt te zyn aangedaan , laten zig door armoede, en overwigt van hunne meerderen) tot lage en geringe dienften buigen, even als de boo' men in den fnoeytyt, wanneer de zelve buiten groey gebuigzaam zyn : dog fchieten, zoo haaft hunne fap' pen door gunft der zonne gekoeftert , vermeerderen» en kragt krygen , hunne nieuwe fpranten met ftug', heit naar om hoog , tegen de leydinge van hunnefl Bouheer. Zoo zyn de genen waar op het Zinnebeelt ziet. Zoo haaft zy door gunft hunner Heeren in vol' len groey en aanwas gebragt, en van de geringft6 foort, tot den borgerftaat aangegroeit zyn , zietme*1 ftraks fpranten van opgeblazen trotsheit, ondank' baarheit en duldelooze*grootshartigheit, ontfpruitenj tegen den toeleg van hunnen planter, aan wien zy hufl welwezen verfchuldigt zyn } nog ontzien zich hufl mby ftaande gebogen telgen met hunnen trotfen op' gefchoten kruin te befchadigen , met hen te belet' ten genot te hebben van het zonnevuur nevens hen* |
||||||||
ZÏNNEBEEL DE Í. ijk
°ñ dat zy onder den lommer van hunne trotsheit en
°ndankbaarheit fmoren , of verilikken mogen, 't paat met zulke menfchen als met de Slang in de Fa- °el. Zy byt niet dan wanneer zy door het koerie- ren van haaren weldoener kragtig geworden is. Om het konilig rym van den Heere D. v. Hoogftraten, 2al ik de Fabel in haren ganichen omflag uit zvnen vertaalden Fedrus hier inladen , uit het IV. Boek. Pag. 148. Een Slang verftyft van kou
Lag op den grondt, en kon zig niet bewegen.
Dit zag een man, die aanquam, en genegen
Tot hulp, neemt hy het dier op van den gront, En koeitert het, zoo veel hy kan, terltondt, En warmt het in zyn boezem vol medogen.·
Maar hy vond zig tejammerlyk bedrogen.
Want zy herftelt door warmte en nieuwe kracht Heeft aanftonts haer' weldoener omgebracht. ,. Oude voorbeelden beveiligen dit gezegde. Nero
let zynen Leermeeiier Seneca de dood aanzeggen, 'i 't was genade , keur te hebben wat wyze van
^Ood hy wilde verkiezen, alleenlyk op quaad ver- deden. Dat was de dank voor af die koilelyke Ze- ve'eHen , en het annpryzen van de Deugt, en het °°m leven, zoo meenigmaal herhaalt,
j. kforica , tot de Prinfelyke waardigheit verheven, et zynen Leermeeiier Cola ilreng geeiTelen , en aan
^n touw fleepen j om dat hy hem in zyn jeugt j^enigmaal over zyn quaat doen gekaftyd hadde. jlaar deze voorbeelden zyn te verwoed in hunnen itflag om ze tot ons oogmerk te palTen , dat maar
°elt op d' ondankbaarheit, zonder opzigt op dus-
*mSe verfoeide uitwerkzelen.
Den
|
||||
HOUBRAKENS
De Filofoof Diogenes gevraagt, Wat veroudert hef
alderfchielykfl in de lutrrelt ? gaf tot antwoert : Wel' daad', want daar is niets dat eerder vergeten wort. Toepailèlyk is het geen de zinryke Antonides i*1
zyncn Yftroom zegt: Men etft het ongelyk in koper, en op bladen
Van eeuwig parkement, en voedt het als een wond In 't hart: maer weldaet valt in een onvrugtbren gront. Die wort als op een bladt van water aangefchreven, En teffens mee den ftroom in doode zee gedreven. De Lezer zal my geen meerder getuigen afvordc
ren, om aan dit onderftaandc geloof te flaan. Die eertyts door het los Geval,
Gclyk een ftroowis aan dees wal,
Ter luk maar quamen aangedreven, Ontzien lig nu niet te weerftreven, Hem, die hen 't eerft heeft opgeraapt,
Nu zy wat hebben zaam gefchraapt.
Hoe deerlyk is de tyt verbaftert! De weldaad wort tot loon gelauert. Men kan hier byvoegen het Zinnebeelt van de Vo'
gclcn , als de Boomgaart geen vrugten meer heeft» agtcr het Zinnebeelt van den Kameleon gcftclt. |
|||||
p*
|
|||||
ZINNEBEELDEN, m
X LV ï.
De EZEL. |
|||||||
Veracht om 't geen hy vcrbeelt.
|
|||||||
Is dan uw hert door quaade wennis
Zoo vroeg bedurven $ dat de luft
Tot waarc wysheid, deugd en kennis } Inu, o mens, fchynt uitgebluft ?
Terwyl gy loom en traag van zinnen, Gevoedt door driefte onvvetenheén,
Waar op geen reeden iet kan winnen, Een Ezel fchynt van top tot teen?
Kom herwaart, laat dit beek u raaken , Op dat de fchaamte ü doe ontwaaken. Ν Os
|
|||||||
Ï94 HOÜ B-R AKENS
XLVh ZINNEBEELT. DE Ezcl is *t 'ZinrteTseeld vara menfehen die uit
hunnen aart dom , en onbequaam zyn om iet te keren , en zonder agterdenken hunnen ouden tret volgen j gclyk ook van zulken die van een lagen geeft bezeten zyn,die zig nimmer verheft; waarom 't hun ook ©nverfchillig is , of zy wetenfehappen of geene bezitten , noch zig des bekreunen dat een an- der meer weetj zpndereenige prikkelinge van nayver daar door ontwaar te worden, en over zulks Ezels zyn en blyven , fchoon hun de gclegenheit hulpe tot verbeteringe aanbiedt. Des hebben wy dit dier mee een Tafereel onder het Vyftigtal ingefchikt. De bevinding heeft ons doen zien, dat menfehen
welke van die gcaartheit zyn, fchoon men alle hulp- middelen aanwendt, om hen verftandig te doen wor- den , blyven die ze zyn. Of men hen onder opzigt van brave mannen ftelt, en tot het leeren van we- tenfehappen voortiluwt, of buitens lants zendt, om door veranderinge van lucht en menfehen de we- relt te leeren kennen , 't is al vergeefs. Gy hebt andere landen bereift , en buiten uw vaderlant fremde volken be- zogt , (zeide Socrates tegens eenen zyner bekenden) en zyt niets gevordert. En wilt gy weten waarom ? Gy zyt wel uit uw Vaderlant, maar niet uit u zelvett gegaan. In welk opzigt de fpreuk, Al 7.ent ge een Ezel naar Parys;
Hy is en blyft al even wys ; bewaarheid wort.
Zeker Thebaans Filofoof, gevraagt hoc het byquam,
dat in vorigen tyd de mannen zoo wys, en in den te- genwoordigen zoo onverftandig waren ; gaf tot ant- woort : Om dat de vorige mannen zich niet bekommerden aan om veel te -weten, en de tegenwoordige alleen zorgen otft veel te hebben. Waarom ook Diogenes, (én het is met |
||||
ZINN Å Â Å Å LD ÅÍ. é^
er tyt niet beter geworden) al klaagde: Elk draagt zorgg
om te leven; niemant om.wel, ofverflandig te leven. Zulke vadzige en ontaarde "menfehen zyn den eze-
len in alledeelen gelyk. Het aartfeh gewicht hunner lichamen trekt hunne zielen neder, en hindert hare vlucht ten hemel , waar toe zy niet minder gefcha- pen zyn dan een vogel om in de lucht te vliegen. Al- le hunne leden zyn als verkleumt en verftyft van kou- de, hebbende geen andere beweging of leven, als die de natuurlyke noodt hun ingeeft. Zy toonen den aart Van hunne aardfche lichamen. Zy zyn van aarde, en daar uit ontftaat die aardfche loomi^heit en vadzig- heit. Hunne zielen itrekken nergens anders toe als om hen voor haaftige verrottinge te hoeden: even als den zwynen de beweegelyke geeften voor zout ftrek- ken, omdatze voor hun doot niet rotten zouden; Al- le Itroomen en loopende rivieren brengen vaiie en ge- jonde viflehen voort. Ma*ar zulke menfehen wat zyn *e anders als vuile en IHlftaaude poelen , die niet an- ders uitbroeden als vorfchenen padden, endiergelyke Vidieren ? Uit den flank van moerafTen en vuile wa- teren wort de lucht vergiftigt en verpeil. Maar de ^Uade lucht van traegheit verfpreit zich door ziel en hchaam dezer onve:ichillige menfehen, enverfmoort- *c door hare zware en vette dampen. Eindelyk als lnt-'n hen wel beziet en doorziet, men zal bevinden ee'ie uiterlyke gedaante van menfehen : maar de we- ^entlyke vorm, die cigcntlykeenmenfeh maakt, ont- dekt 'er aan. ^4y hift hier te fpreken met den Heer Joande Bru-
nc in zyne Zinnebeelden, die zich over dit onderwerp van vadzighcit en traagheit dus uitlaat. „ Laat ons, zept hy, tot ons gebruik, het leven
3ï en onbedryf dezer wanfchepzelen wat nader aan- ·>■> merken : ^opdat wy door hunne ontledingc ver- 33 ichiikt, onzen geeft te beter mogen ontroeiten, en 33 de lemmer onzer zielen klaar houden tegen alle aan- N ÷ fpron-
|
||||
é96 HOUBRAKENS
„ fprongen, diedoorde ledigheit veroorzaakt worden.
„ De Maart ^ zegt de wyze Koning, fleekt zyn haat
„ in den fiboiel, en brengt ze zelf niet weer aan zyneit „ mont. Zie daar aireede een ichoonc toonploie van „ dit {luk werks. Het magh miffchien in , of voor 5, dien tydt gebeurt zyn dat iemant van die luie bui- „ ken zich zoo overfmcert en verbrait had door lang „zitten , dat zyn oogcn door een laffen flaap bekro- „pen zynde, zyn hant in den fchotel gebleven is: of „ wel, dewyl hy met ydele zinnen de kruimen op de „tafel telde, miffchien vergat dat zyn hant in den „ lchotel was , of hem niet der pyne waart was die „ daar uit te trekken. Zulke beeilen vint men ge- „ noegh, die anders geen zorg hebben , als om geen „zorg te hebben, en dien alles genoegh is, om vad- „ zigheit en onluft te verwekken. Men vint 'er die „ tot den middagh in de pluimen uitgeftrekt leggen- „ de geen andere bezigheic gehad hebbeu als om te „ verzinnen , hoe zy hunne uren beft verquiften zul- „ len. Hebben ze nogh iet anders gedaan, het beftaac „hier in dat ze de witte plekskens hunner nagelen „ over en weder over getelt hebben ·, of in de ilrepen „en quaftcn hunner bedtftede eenige mannekens of „vremde beeldekens gezien j of in de ruiten hun- „ ner venlteren ik weet niet wat orden of perket- „ ten befpeurt hebben , die ze in hunnen hof, dien „ zy niet hebben , noch oit hebben zullen , te paffe „ willen brengen. Ik ontzie my den vernuftigen Schryver verder tc
volgen, op dat ik niet te verre buiten myn perkfprin' ge. De lezer fcheppe zyn genoegen uit de bron zei' ve , het geen hy vinden zal in het xiu. Zinnebeeltj vertoonende een loliter die uit haar bedde niet komd1 kan, en voerende tot opfehrift: |
|||||||
Ledigh en laf,
Een levend graf. |
|||||||
¿*
|
|||||||
ZINNEBEELDEN.
XLVIlïv
De SPIN.
Men vind ze overal,
|
|||||||
ÏP7
|
|||||||
Bcfchouw hier, hoe de waïgelyke Spin,
Van wier bedrog de diertjes zelfs getuigen, Door haar vcrilrikt, die hatelyk van zin,
Uit heilzaam kruit een vuil venyn kan zuigen, Verbeek een vals en liefdeloos gemoet,
Stccts afgericht, al waar 't zich komt te wenden, Om 't goede dat zyn mafte fpreekt of doet,
Door een verkeerde en quaden naam te fchenden. Een fnood gebrek, met ernft van elk alom
Te weeren uit den grond van 't Chriftendom.
Ν s Mee
|
|||||||
é9ä Ç Ï U Â R Á Ê Å Í S
|
||||||
XLVIT. Æ É Í Í Å Â Å Å LT.
|
||||||
Ì En zeit van de S í é í dat zy verryn weet te zui-
gen uit de edelite kruiden , bloemen en andere veltgewafien. Waarom zy niet onaardig gepaft wort I. op zulk een foort van'menfchen die men Berifpers, Bedillers, Woordvitters, Muggezifters, en Wryters noemt ; die door zulks te doen de werrelt wel zou- den willen wysmaken en doen gelooven dat zy erva- ren ftuurlieden in die wetenfehappen en letterocffe- ningen zyn , doch gemcenlyk (ais het fpreekwoort zeit) brave ftierluyden aan lant zyn , en geen hart , of moet hebben om zich in de ruime zee der pen- ocfFening te begeven , om proef te geven van hun- ne bedrevenheir. De vermaarde Dichter J. Anto- nides zeit van zulk volk; Zulk een gebroet, dat als de rekels, die vervaart
Wegfluipeti in hun hol met ingetrokken fiaart, Geen edeler party het hooft zouw durven bieden. Dit lot zal deze fpeelpop van mynen buitentyd al
mee te beurt vallen. Want niemant moet mv ver- J
denken dat ik zoude gelooven dat myne fchriften,
gelyk die van anderen , al mee niet over den hekel gehaalt en bedilt zullen worden , en woordehvittery onderhevig wezen, of dat myn doen niet zal tegenge- fproken worden , al eer men eens heeft agt gegeven op het nut dat ik , in opzigt van het verbeteren der bedorven zeden, voor heb. Want dit is het gewone loon , dat elk in deze bedilzugtigc eeuw voor zynen goeden yver, nachtwaken, en met de neus in de boe- ken te Sikten 'tcrwyi anderen om een trantje gaan, |
||||||
ZINNEBEELDEN. 199
of met ydelheit 5 zoo bet daar noch hy bleef ? hun-
nen koftelyken tyd vernuften) te wachten heeft. Hierom zeide Dan. Jonctys en had 'er licht reder» Voor, Dat het immers zm geruß nietwas febaenpinnen ?f maken. II. Wort het bedryf der Spin op quaataardige men-
fehen gepaft , die , het zy zo 't wil, uit vuilaardig- heit , 't zy reden of geen reden daar toe hebbendey Van een yder en zyn doen altyt ten quade , of met Verachtinge ipreken. Ja dat nog erger is, hoe zui- ver het oogwit van een Schryver zy , boe voorzich- tig en oprecht hy de zaken behandelt heeft j noch- tans zullen quaadaardige menfehen de Spinnen ge- lyk, door verdrajinge van den zin , of verkeerde op- vatting , daar venyn uit weten te zuigen , om den rcynen yver van den Schryver met dien venynigca Zwadder te bekladden. Zulke menfehen zyn ruft- verftoorders , tyrannen , en beulen van den geeft , Cn ftellen zig in zeker opzigt gelyk met oen verag- tclyken Nero, die reden zonder reden vond om zy- nen boozen aait te oefFenen ί gelyk dan volgens het verhaal van Suetonius , alle misdaat zelf van geringe dingen , en eenvoudige ivoorden, by hem voor hoofdzonden "toerden opgenomen. Ja een Tooneeldichter onder voor- ^endinge dat hy Agamemnon met laßerlyke woorden ge~ tergt badde, wert van hem geftraft. 't Geblocint waar uit de nyv're Honigby
Den honig gaart, tot zoete lekkerny, Strekt voor de Spin ftof om venyn te zuigen. ^ Waar ontrent niet anders te doen is, dan met een
Chriftelyke' bezadigtheit zulke menfehen te verdra- gen , en te denken het geen Xenophon zeide tegéhs een die hem lafterde : Gy hebt geleert quaat tefpre- ken ; en ik heb geleert het zelve te verdragen. Ν 4 III. De
|
||||
loo HOÜBRAKENS
III. De Spin in gedaante als boven verheelt, in 't
midden van haar warnet, van waar zy naar alle kanten loert op eenig aas , itil, en uitgeftrekt geplaatft, wort genomen voor een Zinnebeelt van Lift; en ver- geleken by het doen van de Kat, in de Fabel, wel- ke ziende dat de muizen alle hare lift ontdekt heb- bende in hare holen bleven, zich liet met bey de poo- ten om een balk geilagen, ftil, en uitgeftrekt, even als of zy dood was, hangen , om op dusdanige wy- ze de muizen te verichalken. Maar eene der voor- zigtigfte deze lift bemerkende , riep haar van verre toe ; Al veranderde gy u zelve in een meelzak , •nochtans zouwen ivy V ons niet betrouwen by u te ko- men, 't Gaat ook dus met de S ñ é í in opzigt van de vliegen. De voorzigtigfte vermyden het net, de groote en ftoute boren 'er door heen , maar de klee- ne en onnozele blyven in het zelve verwart hangen. Daarom vergeleek Solon het Recht en de Wetten by een Spinnewebbe , daar de kleene vliegen in gevangen worden, maar de groote doorbreken. Daar die oude, dog quade fpreekwyzen ; Dat Kooplieden hun woort moeten hou- den , maar de Prinfen niet: Dat de wetten zyn voor het volk , niet voor den Vor f gemaakt, hunne herkomft van nebben. Keizer Karel de V. moet tot zynen roem hier by
gedacht worden. Deze had tot een fpreckwoort: Alwaar het (zeide hy) dat de Trouw uit geheel de wer- relt verhuisde , zoo moefize nochtans in de Hoven der Koningen blyven wonen. De Getrouheit (zeit Plato) is de grontfiut , of Fofl'
dement van het borgerlyke leven, |
|||||||
Het
|
|||||||
ZINNEBEELDEN, éïß
XLVIII.
Het Æ W Õ Í. |
|||||||
't Is fchandelyk te melden.
|
|||||||
Was 't niet genoeg, der Heidnen drinkgelagen,
En dronkenfchap in 's weerelds duiilren tyd
Te volgen? wort dit quaat in deze dagen, Van 't volk gepleegt, dat Chriilus naam belyd?
Helaas! wie kan't verbloemen of vcrfchooaen, Hoe veelen zich in 't nutten van den wyn,
Tot hun bederf, niet minder gulzig toonen, Dan dit gepropte en overlaaden Zwyn.
Maar fpiegelt u, odronkaarts ,nog in't ende, Bedwingt uw luft , eer 's hemels wraak u fchende. Í f Het
|
|||||||
%ï% Ç O UB R Á Ê E NS
|
||||||
XLVIII. ZINNEBEELT.
|
||||||
Ç Et Zwyn is een Zinnebeelt van Gulzigaarts, en
vrekken. De H. Schrift zegt van de eerften, dat hun God hun buik is : omdatze hunne eere Hel- len in die fchande , van hunnen hollen balg , wan- neer die ledig is , weder op de leeft te ilaen , en uit ilokluft op te vullen : in welk opzigt zy nog arger te fchatten zyn dan deZwynenj want die geven nog nut na hunne dood, met hurfgemefte hammen , in welk opzigt de Vrekken met hun gelyk Haan $ want fchoon de zelve niets voor anderen overig hebben, maar alleen uk vrekluft hunne ledige zakken tragten op te vullen , zo laten zy nochtans na hunne dood voor anderen wat overblyven. Philoxenus (om een voorbeelt van Gulzigheit te
ftellen) nam zulk genoegen in zyn gulzigheit, en vraatluft, dat hy wenfte een hals te mogen hebben als een kraanvogel, om alzoo de fpyze langer te mo- gen fmaken , eer die in de maag daalde. En om dat het zwyn tot barltens toe opgevult , gemeenlyk met zyn ihuit den trog omwerpt, en de overige fpys uit- ftort, die naderhand van dienft zoude können zyn, zoo itrekt het ook ten Zinnebeelt van verquiftin- ge. Geen Roomsgezinde , denk ik , zal zig daar aafl iloren , dat ik Gêeiar Borgia , een weergaloos voor- beeld van verquiftinge , hier by gedenk. Deze ver- quirlte en verfpeelde op eenen nacht met de dobbel' iteenco tien duizent Ducaten uit de aflaten opgeza- melt , bedenkelyk om tot een goet gebruik aangc- leit te worden. Doch de H. Vader, Alexander de VI, nam deze verquitlinge van zyn baftaardzoon voor fuiker op, zeggende al lachende, '/ zyn tnaef "e zonden van de dronke Duit fers. ■
Laat
|
||||||
ZINNEBEELD EN. 203
Laat het u welgevallen, Lezer , dat ik naa het o-
penen van ons Tafereel , u een gulde les teil af- lchrik der welluftigheit en overdaad voorftel, ont- leent van den Roomfchen Redenaar Cicero , daar hy aldus zeit : Hoe lange zullen vele Schepen over ver- fcheide Zeen den overvloed van onze Tafel aanvoeren ? word niet een os op een weide van weinig roeden gevoed ? en is niet een Bos voor veele Elefanten genoeg ? Of heeft de Natuur , fchoon zy ons met zulk een middeïmatigen aart voorzien heeft, ons zoo onverzadelyken buik gege- ven , dat wy de gretigheit der vuil f e beefien met onze begeerten overtreffen ? geenzins. Onze natuur is van een gehoorzamen aart, en tot matigheit gewent zynde , wort zy met weinig afgewezen. Ons lull hier aan.te hechten eenige Vaarzen tot
deze ftoffe dienende, zoo als die my door eenen my- ner vrienden overgegeven zyn. Dus luidenze: Waarom fchepte iemant oit genoegen en behagen
hi wilde zwynen en in hazen te gaan jagen , Of vogels in de lucht ? waarom geboodt de luit Te halen oefters op een afgelegen kuil ? Wat ons bolïchaedien, wat ons de baren geven, Strekt geen vervulling voor het noit verzadigt leven. Wat ons de ryke zee, wat lucht en aarde geeft Is niet dan (lof, die voor de boosheit voediel heeft. Ρ Bacchus, die bekranft met groene wyngaertbläeren ^00 dartel pronkt, gy hebt den naam van vreugt te baren. U kunnen rozen en druiftroffen 't jeugdig hart Vermaken by den vvyn, en veiligen voor fmart. ^"Triebe vieren u met pracht en praal de vrouwen, ƒƒ e u aanbidden en voor eene godtheit houwen. £Y brengen altemaal u offergiften aan, *.η wyngaartranken met haar druiven zwaar gelaên. üan hoort men een geluk van bommen en cimbalen fcn trommels op 'c gebergte en in de lage daalen. jL>an drinkt tnén overal: men zuipt zich zelven vol: η j Iegt de fcnaamte neer, en Helt zich aan als dol. f? ydelheit! wat kan die weelde en welluit baten ? e dronken dorft zal noit de gulzigaarts verlaten. De
|
||||
é»4 HOUBRAKENS
De weelige overdaat krygt dus den loiTen toorn.
Men fpilt een groot beflagh van rykdom zonder fchroom.
Niets is 'er dier genoegh om o-p den difch te zetten»
De hooge prys alleen verfiert de difchbanketten.
Men put de fchatkitt uit om by den dierbren wyrt
In volle blyfchap en in dartelheit te zyn:
Daar Kleopatte uit luft om Rome te befchempen
Een koningsfchat durft in een teug azyn verilempert.
Wat Babel opbrengt wort gefchonken in een glas,
Als of dat voor den dorft het eenigh middel was.
Hoe lang zal nogh de menfch uit alle vremde hoeken
Voor zync tafel gaan de lekkernyen zoeken?
Hoe zal hy zich helaas verzadigen in 't end ?
Waar henen zal zyn luft en graagheit zyn gewendt?
O Tantalus, gy ftaat in't midden van de ftroomen,
En kunt den heeten dorft door geenen drank betoomen.
De boom begeeft u ftrak, wanneer gy eten wilt,
En gy ziet al uw moeite om t'eten ftrak gefpilt.
Uw dorft blyft even zwaar, uw honger ongemeten.
Het droeve lot belet u 't drinken en het eten.
De Griexe wysheic liegt niet altyt even grof.
Wy geven zelfs helaas tot dit verdigtfel ftof.
Wat ons de zee geeft, of 't geboomte zwaar geladen,
Wy kunnen 't oog wel, maar den honger niet verzaden.
O menfch, rys uit het ftof, verlaat die dwaze wys
Van leven: boet uw luft om hoogh aan hernelfpys.
|
|||||
He*
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 205·
XLIX. De HAAS. |
|||||||
*c Komt van hooger hand.
|
|||||||
De vrees ontftelt en jaagt den Haas,
Al zoekt hem niemant ook te deercn. Zo ging 't voorheen Kaligulaas,
En \yreede Neroos en Tibeeren. Die zich bewuit van gruweldaên,
Schoon hun geen vyand viel te duchten, y°l fchrik op 't ruiflen van de blaên,
Niet wiften waar ze zouden vluchten. Tcrwyl de oprcgte, 't zy hoe 't gaat,
Gclyk een leeuw kloekmoedig ftaat.
Vrees-
|
|||||||
zo6 HOUBRAKENS
|
||||||
XLIX. ZINNEBEE LT.
|
||||||
VReesagtigheit in 't algemeen genomen ontftaat
uit kleenmoedigheit , die onder de menfehelyke zwakheden word getelt: maar word ook onderfchei- den aangemerkt, in opzicht dat zy uit verfchilligc oorzaken geboren word. Daar is een foort van vrees , welke voorkomt, of
ontfpruit , uit bewuftheit van quade bedryven , daar in het voorgaande vaarsje op word gezien. Die van zulk een vrees bevangen zyn , hebben hun geweten tot een rechter die alle oogenblikken ftraf vordert, en de vrees tot hun beul, dien zy niet ontvlugten kön- nen, nog ontfchuilen. Daar is een vrees die uit kleenmoedigheit ont-
fpruit , en zig duizent rampen bedenkt, die nooit komen j zoo dat zoodanige bevreesden zig, als men zeit , op 't ritzelen van een bladt ontzetten. Deze menichen heeft de geleerde Huigens op het regifter der blindengeftelt, in zyn Oogentroofi, daarhy dus zeit: Zy zien geen blad bewegen,
Of mcenen 't is een loodt; zy zien geen blooten degen, Of voelen hem in 't hart; zy zien geen kruit aangaan, Of denken Vyzer komt recht op hun leven aan; Zy bukken voor een vlieg, zy fchrikken voor een vogel. En, of het duiken wacr een' borftwecr voor een' kogel, Zy ftruiklen ongequetft in 't vlakke velt. Daar is een foort van vreeze , die meeil plaats
heeft in menichen die vele fchatten bezitten, en ont- fpruit uit bekommertheit , wantrouw op de godde- lyke voorzorg, en onkunde van den aart der goede- ren |
||||||
Æ É Í Í Å Â E E LD E Í. %oj
*en die zy bezitten 5 niet denkende aan de fprcukcn
der wyzen: 't Geen á 't Geval heeft aangebragt,
Moet niet voor 't uwe zyn geagt. Het goed dat aan ons is tot een gefchenk gegeven
Word ons wel weer ontrooft, en van ons weg gedreven Maar fteeds in bekommeringen zynde , als. of
het hun eygen , en beftendige goederen waren , ^reezen zy de zelve te verliezen. Tegen alle deze ydele vreeze geeft Seneca een weergaloozcn raad, ln een zyner Brieven, daar hy dus zeit : Wees niet ^oor den tyd elendig , vermits gy 't geen dat mijfchien noii komen zal vreeß. Dreigt u eenig nakend ongeval, wat ^fzekéringe hebt gy dat het komen zal ? Hoe vele dingen ^ie <wy wachtten zyn niet, en andere, die wy niet ver~ ^achtten, ons overgekomen? Daar können dingen tuffchen- kornen waar door het aanftaande gevaar gefluit wort, be- Ztyymt, of een ander treft. Waar toe dient het datmen ^yn droef heit te gemoet loopt ? Te recht zingt Höratius:
Prudens futuri temporis exitum
Caliginofa noéte premit Deus, Ridetque, ü mortalis ultra Fas trepidat. [Wat baten alle onze ydle zorgen ?
Dat komen zal hout Godt verborgen, En lacht, wanneer de menfehen zonder reden Van zorgen worden of bekommering beitreden.] Aanmerkelyk zyn de voorbeelden, die men by de
^de Schryvers vint. Men verhaalt van eenen Pifau- ^er> die zoo angitvallig en bang was dat hygeftadigh Vfcesde dat hy zyn eigen zieLergens zou ontmoeten, als
|
||||
a©8 Ç O UB R Á Ê E Í S
als of die reedts zyn lichaam verlajen hadde. Hier uiE
haalt Erafmus het gcbruikclyke fpreekwoort aen '<■ vreesagtiger dan Pifander. Zeker Schryver heeft, om Dionys den Gewelde-
naar van Sicilië te behagen, die van Reggio een fmet aangewreven van bloodigheit en angftvalligheit. Het geen alom zulk eenen ingang gekregen heeft, dat zy ook tot een fpreekwoort zyn geworden. Want ai« men eertyts eenen vreesagtigen menfeh regt wilde af' fchilderen , zeide men : Hy is blooder dan die vaft Reggio. Nerva omtrent zes en zeitig jaren out quam te Ro'
me aen het gebiet. Tot die waardigheit verheveö liet hy alle de triomfbogen en praelbeeldcn , dooi Domitiaan opgeregt, afbreken of om verre werpen» latende die van zilver of gout waren fmelten , en tot geit maken. Terwyl hy zich in zulk eenen over vloet van rykdom verluftigde beving hem fchielyk zulk een vrees, dat hy heel en al beftorf, latende zich voorftaan dat Domitiaan leefde en gereedt was orn hem op te komen en te ftraffen. Zoo dat men werk had om hem weder door redenen tot zinnen te brengen- |
|||||
Ç**
|
|||||
ZINNEBEELDEN, ao^
L.
De BULTENAARS. Niet min eerloos van binnen.
|
|||||||
De Bultenaar verguift zyn makker,
Mismaakt van lyf, met fpotgebaar.
't Wanfchapen mens, in't fchimpen wakker, Beguichelt weer den Bultenaar.
Zo kan een veinzaart, in zyn werken, Die boos beleit den dag ontvliên ,
In 's broeders oog een fplinter merken, En blint geen balk in 't zyne zien.
Dus tergt de huichelaar Gods tooren, Die endeloos hem is befchooren. O
|
|||||||
Dit
|
|||||||
uo HOU Â RA Ê Å NS
|
||||||
L. ZINNEBEELD
|
||||||
Dit Tafereel vertoont ons twee Bultenaars , en
hoe d'een des anders gebrek aanwyft , én bc- fchirapt. Een Zinnebeelt 't geen ons leert, hoe de meefte menfehen door eigenliefde verbl'int hunne ge- breken , misftal , en euveldaden , licht achten , en gemakkelyk over 't hooft zien, en die van anderen, Ichooii geringer , als door vergrootglazen befchou- wen, en daar naar afmeten. Dit beveiligen niet al- leen de oulingfe zinfpreuken, maar ook de voorbeel- den van later tyden, en de dagelykze bevindingen. Zeker Filoioof gevraagt , welk het lichtfle om te
doen was in de werrelt, gaf tot antwoort: De gebre- ken van een ander te ■zien. De Griekfc Kerkvader Chryfoftomus laat zig hier
op dus hooien : Omtrent de misdaden van anderen zyn vse fiberpe onderzoekers : en over d" onze maken wy gee- ne woorden. Dus hooren wy ook Menander in zyne Griekfe vaarzen, volgens de vertalinge van den Heere D. van Hoogttraeten : Wy kunnen fteets een ander wel vermanen,
Maar zélfs ons niet van fnoode zonden fpanen, Om dat wy die niet kennen in ons zelf. De zelve op een andere plaats:
O Pamfilus! daar 's riiemant, die het quaat
In zich bevint, hoewel het open (laat. Maar al het quaat 't geen anderen bedryven, Zien wy terftont, en weten't te befchryven. Hier in itemt ook Horatius , daar hy zulk flag
van
|
||||||
ZINNEBEELDEN, zit
van menfchen berifpt, en hun wanbedryf hun in den
baart wryft: Nadienge uw eigen quaat niet al te wel doorziet,
Waarom befchout gy dan met al te fterk vermogen Van uw gezicht, als hadt gy draaks of arents oogen, 't Gebrek van uwen vrient?
Hendrik de IV, Koning van Vrankryk, was een
beminnaar by uitilekentheit, van Vrouwen, 't Ge- beurde dat hy den Hartog van Biron , over de liefde tot zekere JufFer, beftrafte , welke hem daar op al- dus antwoordde: Groots Koning , hoe is 't mogelyk dat gy geen medelyden met verliefden hebt; dewyl gy zoo dik- wils zelf gezegt hebt, dat, wanneer gy beminde, gy< uzelf, uw Koninkryk, en onderdanen vergat ? Daar zyn geen zaken, of doeningen in de werrelt,
of een bedilluftige weet 'er iet op te vitten. Dit ïal de xc. Fabel van Faernus beveiligen ons door den zeiven heere Dr. David van Hoogflraten opgegeven; Jupyn, Nepnnus, en Vrouw Pallas zyn voorheen
In eenen ilrydt en ongèhoort gefchii getreên, Wie van hun dricu op 't belt zou aan de werrelt geven Een gift, die wat 'er was zou heel te boven irrcven. Jupyn de Vader geeft een menfch, het edik dier, Minerve een huis, en God Neptunus eenen Stier. Toen wert de zaak geftelt aan Momus van de goden, Die't werk opnemen zou , en hem meteen geboden Met keurig onderzoek op alles agt te Haan. Hy nam den laft op zig, en had het (Iraks gelaên , Op 't maakfel van den Stier, dewyl de dubble horen Niet wel geplaatlt was op het hooft des itiers van voren, De fchoften moeden met die wapens zyn verzien Om zoo veel fterker aan den vyant weer te biên. . De menfch was ook misvormt, om dat men zyne zinnen Niet onderzoeken kon tot in zyn hart van binnen. O Ζ Die
|
||||
ti» HOÜBRAKENS
Die moeften buiten iyn, of door een venftergat
Moeit blyken wat hy in zyn hart verborgen had.
'T gebouw van't huis, fprakhy, was ook al te verfmaden.
Om dat Minerve dat niet had geïet op raden,
Op dat her met zyn heer verandren kon van gront,
Zoo by geval, als 't gaat, zyn buur hem tegenftont.
Een menfch, die lig altydt wil vitten onderwinden,
Kan in de befte ïaak ook wel gebreken vinden. Momus, (zeit de wyze Gratiaan) redenkavclde
wel domkoppig , als hy wilde dat 'er een kleen venftertje voor 't hart der menfchen behoorde te we- zen. Een goed oordeel, zegthy, is de voornaamfle flea- tel van een anders hart. Het drieß onverfiant mag de wyk nemen tot .het heiligdom van flilzivygen , en de arg- Uflige geveinflheid tot een wit graf: een man van oordeel ontdekt alles , raad , en doorgrond alles. Hy onder fcheit terflont den fchyn van 't wezen > hy ontfyffert alle de voornemens, en alle de einden. |
|||||
Di
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
L é. De KAMELEON.
l^oit by zich zelven.
|
||||||||
zij
|
||||||||
Wat konftvcrtooning ziet men hier,
Om de aart der vleiers op te fpeuren ? 't Kameleon , een ichubbig dier,
Dat zich in veelerhandc kleuren Herfchept, is't wapen, dat hen voegt,
Die wifpeltuurig boven maaten, In laffe vleiery doorploegt,
Elk weeten naar den mond te praaten, Niet zelden tot hun eigen fehl,
En ramp aan 'c eeuwig heil hier na
O3
|
||||||||
Het
|
||||||||
zi4 HOU'Â'R AKENS
|
||||||
LI. Æ É Í Í E Â E E L Ô.
|
||||||
Ç Et Zinnebeelt vertoont een gedierte , kameleon
genaamt, bleekgraauwverwig , maar dat zig de koleur aanneemt van 't geene dat naarby is , of daar het zig op neerzet j levende alleen by inademin- ge van de lucht. Even zoo veranderen de pluim- ftrykers en oorvleyers hunne gebaarden , gelaat en woorden , naar de geneigtheden dermenlchenmetde welke zy omgang maken ; vleyen de zelve met wint van ydele Eere , Staatzugt, of zoodanig iet als zy denken dat het voorwerp van hun gevley behagen zal ; terwyl zy alleen leven door de lucht van hoop, of vergeldinge. Demofthenes plag te zeggen , Dat de Vleyery een
voefter van ondeugden , een medegezellinne van het ge- luk , en een geduurig quaat voor Koningen en Prinfen was. De Rede is omdatvleyers zelden waarheit fpree* ken , de gebreken Deugden noemen , de toorn Dap- perheid j en het gewelt Recht. Waarom de Wy- ze Bias zeide , Dat onder de wilde dieren een tyran, maar onder de tamme een Vleyer het -fchadelykfle was. Dat de fraye Dichter J, de Dekker niet onaartig in dit volgende vaarsje verklaart, zeggende: De Vos fprak tot de Raaf, hoe fneeuwit zyn uw veeren!
En och! wat voed onze eeuw, de zulke í offen veel! Zulke menfehen flaan geen acht op den ernftigen raat
van Socrates, daar hy zeit : Houd geen fchoonjprekers y oor blazers, of aanbrengers aan: want het gene zy u vertel· len komt niet uit geneigtheit voort; maar gelyk zy de gehet' men van anderen u ontdekken, zoo ontdekken zy de uwe aaiï anderen. 't Was |
||||||
ZINNEBEELDEN. **#
*t Was een gemeeac wyze van iprefeeit hy de
Grieken , dat onder alle fchepfelen de menfch al- leen komt aan een onverdiende gunft ,, of ongunft. Een fchoon paart wort beter bezorgt als een iïegt. Maar t helpt een man niet dat hy vroom ,. decigt- znam , kloek , en edelmoedig is j want men geeft gemeenlyk de eerfte eer aan de pluimftrykers y de tweede aan de valfehe aanbrengers, de da-de aan de verraders. De argflen van leven btkemen de bejh a;;:pten. iMen leeft by Tacitus , dat , als Tüberius des ge-
biets was meefter geworden 5 de Edelen zoo wel ais de gemcenen hem vleiden ; waarom hy dikwils van 't Raathuis komende , zeide : O menfebea gereedt ter ßavernyef Hoe algemeen de Vleiery inzonderheit aan de Ho-
ven is, geeft de Ridder Fik Sidnei in zyn Verdedi- ging der Po'ézy niet onaartig te kennen, alwaar hy van het Kcizerlyke Hof meldende zegt, hoe Gio Pictra Pu- gliano, met wien hy omgang had , 't paard noemde den eenigßen Hoveling die gedienßig was zender vleiery. En gelykmen menigvuldige fralen zoude können aan- v.yzen van Vorftcn die door vleiery zich fchandelyk hebben laten by d' ooren leiden, zoo zyn 'er ook "m tegendeel voorbeelden van anderen die zulks hebben gewraakt. Koning Lodowyk had voor gewoonte zig dik-
jtiaal te "verkleeden in onbekent gewaed , en onder het gemeene volk te verkeeren. Als hem gevraagt Wierd van zyne Hovelingen tot wat einde hy zulks Qede, gaf hy tot antwoort: Om dat ik de waarheit verne- men wil: want myn huisgenooten zyn maar pluimfirykers , die my zoeken te behagen , en aanbrengen 't geene hun "Voordeelig , en aan hun vyanden fchacle'yk is. Daar- om ook , als Koning Alphonfus gevraagt wierd welke hy voor zyne getroufte Raden hielt, Gaf hv 4 tot
|
||||
χι6 HOUBRAKENS
tot antwoort, de Boeken : welke zonder vreeze, of
pluimftryken , my vrymoediglyk en getrouwelyk zeggen , 't gene ik begere te weten. Vleyery heeft uit vrees, of hoop , twee regtfny-
dende gemoedsdriften, haare herkomft gekregen. En het ftreelen der Vorften gefchied gemeenlyk met de zelve opregte meeninge en het goede hart , als waar mee een gevangen de ftruikroovers of moordenaars in nood zynde bejegent, welke hy vleit, en zoo lang naar uiterlyken ichyn eert, als zy macht over hem hebben , dewyl hy daar van ontkomen de zelve ver- foeit , en dus genoegzaam betoont dat het maar ge- veinft is geweeft; en hy het alleen gedaan heeft uit vrees voor zyn leven 3 of op hope dat hy van het zy- ne wat mögt behouden. Zulks men op de Pluim- ftrykers, en Vleiers her^ Spaans fpreekwoort, File menfehen kuffen handen die zy liever zouden byten , met recht mag toepaffèn. En verfcheiden voorbeelden leeraaren ons , dat vele Staat- en Volkbeftierders, die niet van kennifle en oordcel ontbloot waren , t'elkens hebben geklaagt; geen Vrienden te hebben die hun perfoonen beminden , maar hunne macht ; zulks zy de heerfchappy "verliezende , alle hunne vrienden te gelyk verhoren. Eindelyk een oorftreeler der Vorlten behoort ver-
ftandig te wezen (zegt het fpreekwoort) om zyns meeiteis aart en neiginge te können flikken; om zyn gevlei daar naar te ichikken , even als de Kameleon zyn kleuren naar den gront daar hy op zit maakt· Anders kan hy zich licht vergifleri, en zynen toeleg verydeit zien. Een voorbeeld van Keizer Sigismund zal dit beveiligen. Deze van een Pluimftryker tot walgenstoegevleit, en met ydele loftuiting geftreelt, gaf hem tot zyn beiooning {lagen; en als die gaftnaaf de reden vraagde waarom de vorft hem floeg > ant- woordde de Keizer ; om dat gy my byt. Met
|
||||
ZINNEBEELDEN. zi7
Met goede reden vergelyktmen ook de geveinsde
tong en oorvleyers by de fchaduwe, Die't beelt navolgt, en aan blyft kleven.
Zy ook, 20 lang 't hun voordeel bied; Maar komt hun vrient eens in verdriet, Doordien zyn ftaat word omgedreven Door 't wiffelvallig werrelds lot, Zy zullen hem den rug toe keeren, Zyn ongeval met finaat vermeeren, Of dry ven met zyn val den fpot. De werreltlingen mogen 't verftant, en Hoflyk-
hcit noemen, de tyd, en gelegenthcit in agt te ne- aien, en door gevley den genen aan re kleven, van wien zy gunfte verhopen -y ik derf wel ront uit zeggen, zoo het met geen opregtheit, en alleen om eygcn voordeel gefchiet, Heet dit zyn drift naar reden ftieren ?
Vergeefs heeft dan de Schepper milt Die weldaat aan den mens gefpilt, Wanneer hy volgt op 't fpoor der dieren. Het pluimgedierte quinkeleert,
En komt met zang den boomgaart iireelen, Zoo Ung zy van de vrugten deelen; Maar niet wanneer 't fayzoen verkeert, De boomen ledig zyn van vrugten. Dan houd het quinkefeeren op; De kale boomgaart krygt den fchop, En elk ontgaat zyn dank met vlugten. |
|||||
O f Met
|
|||||
*i.8 HOUBRAKENS
Met nogh een voorbeek van vuile vleiery zal Ik
dit Zinnebeelt fluiten. Alexander de Groote , Koning van Macedonië,
gekomen zynde in den tempel van Jupiter Ammon, wert aan den ingang ontfangen van eenen der oudlï:e priefteren, en met den naam van zoon begroet, zeg- gende hem de Priefter dat Jupiter hem deze bena- minge gaf. De heerfchzuchtige Vorft hier op , ik neem , zeide hy , den naam aan , en zal hem my laten "welgevallen , zoo gy my de beerjehappy over den ganfchen aartbodem vergunt. Hier op begaf de Priefter zich naar binnen, en bragt, als of hy met den Godt hier over gefproken had , befcheit dat de Godt hem dat beloofde. Toen verklaarde Alexander dat hy gaerne weten wilde of 'er nogh iemant in 't leven ware der genen, die zynen vader hadden omgebragt. De loo- ze paap, om hem de maat vol te meten, voltoide de vleiery met dit zeggen : Alk de moor der s , e Koning, van Filips zyn geßraft : maar ivat uwen vader aangaat} dien kan niemant laven leggen. Hier mede betekende hy dat Alexander niet de zoon van Filips , maar van Jupiter was. |
|||||
Β Ε'
|
|||||
ZINNEBEELDEN, aio
LIL
BEDROG, en VALS HEIT. |
|||||||
Wees op uw hoede.
|
|||||||
Een mens, die met twee aangezichten
Van achtren grynft, van vooren lacht,
Als zocht zyn dienft e]k te verplichten, Vertoont de valsheid in haar kragt,
Gereed om gruwlen te bedryven. Dus zag men Joab, vals van grond,
Weleer zyn grooten vriend ontlyven, Wyl hy hem drukte mond aan mond.
Iskariot, als 't hooft der quaden, Heeft met een kus zyn heer verraaden Ver-
|
|||||||
×ßï Ç O U  R Á Ê Å Í S
LIL ZINNEBEELT.
VErwonder u niet, Lezer , dat ik dit monfter op
de wyze van een praalbeelt heb afgemaalt. On- deugden te vertoonen heeft zoo wel zyne nuttigheid als het ten toon ftellen van Deugden j dog elk in een by- zondcfe betrek kinge: het laat ik om aan te fporen, het eerfte omaf lefchrikken·, beide om dezelve te leeren kennen. De Iconologia of Beeldefpraak heeft dit mon- fter van outs afgebeek als het affchuwelykfte dat ne- vens d'Ondankbaarheit den aardbodem betreedt, met twee aangezigten: het eene als dat van een jong, fchoon, en het andere als van een oud gerimpelt wyf, met een lanrr kleed, als wel eer door den Waarmontdefchyn- heifigen werden afgebeek: waaronder zigtwee poo- ten van een Grypvogel of Adelaar vertoonen, nevens den ftaart van een Scorpioen. In de eene hand ziet men twee Menfchehharten , en in d'audere een Mas- ker , en in de naaftvolger.de Figuur nevens haar een Panterdier dat al mee wat zeggen wil.. Wat fyn bedachte vonden de Lift niet al weet te
fmeden onder fchyn van billikheit, als of zy het goe- de van haaien everiaaften voor had, en heur bedrieg- lyk gelaat, wezen, woorden, enz. daar naar te fchik- ken , weten zulken beft die van heur vergiftigen angel gefteken zyn. Waar op de twee aangezigten hunne zinfpelingen hebben. Gelyk ook de dubbel' hartigheit door het teken in d'eene hand aanwyft het waarteken, van heur goeden en quaden wil in eefl zelve zaak. De Gryns, door den Toneelfpel-Dichte*' Efchylus verzonnen, heeft ftof gegeven aanA. Pels j in zyn Toneelwetten , daar hy zeit: Efchylus boude een vafte ilce
Op lichte Balkjes, en was vinder van Toneclen Van Gryns, en Kieeding. ^ |
||||
ZINNEBEELDEN, »jt
De andere hand, gelyk ook het weerfchynkleed,
verheelt hoe de lift , door menigvuldige bedriegely- ke veranderingen, haren rol weet te lpelen , gelyk ook de zaken anders voor te Hellen als zy in waar- heit zyn, om alzoo tot haar voornemen te komen, vertooncnde een aanminnig gelaat van voren, terwyl zy van agteren den ftaart gereet ltelt, om hen, die zy met een gemaakten lach begluurt, te quetzen., Onder de oudfte Schryvers vint men'er die de zelve
hebben vergeleken by Gerion. Dit was een gevaar- lyk monfter, waar van verhaalt wort dat het zig ont- hielt ontrent het Eylant Balearica, en die voorby voe- ren met een vriendelyk gezigt, en woorden aan itrant lokte, onder fchyn van veele vriendfehap en beleeft-? heittewillenbetoonen,doghhen, wanneer zy diepen, Verraderlyk om hals bracht. Zoo getuigt Bocatius, en Ariofto heeft de Beeltenis derLiftmetdepengemaalt, dat hier op uitkomt. De Valsheit die een ichoon gelaat,
Aanloklyk oog, en vriendlyk wezen (Hoedanigheden waard geprezen) Aan elk vertoont; is in der daat
Een monfter uit de Hel gekropen: 't Geen aaft, en ihakt naar elks verdriet,
Indien haar vraatzucht anders niet
Heur boozen toeleg kan beloopen. Haar tong flaat Hemelengletaal
Maar 't hart vervult met looze treken, Van 't, loflyk Deugden fpoor geweken, Bedenkt vaft hoe het roettig ftaal
Dat, onder't kleed van VoiTevachten Zich dekt, de vroomften fteets belaagt,
En hun de ftille ruft ontjaagt, In ftee dat zy haar gonft verwachten. O Vals-
|
||||
12% HOÜBRAKENS
O Valshéit, van de Rede ontaart,
Gy weet het aanligt te blanketten Met lift, en minlyk voor te ietten, Maar draagt een angel in den ftaart.
Tacitus verhaalt van Mucianus , dat hy uit be-
vindingen wel zag dat Antonius in 't openbaar niet onderdrukt kon worden, bewees hem veel dienft, en vriendfehap , zoo met tot zyn roem te fpreken, als met heimelyke beloften , hem toonende hoe door 't vertrek van Claudius Rufus, Hifpanie ontbloot van beftierder was. Teffens fchenkt hy eer- en krygs- ampten aan zyn vrienden. Daar op , na dat hy 't ydel gemoct van Antonius met hoop , en begeer- lykheit vervult had , verzend hy de Keurbende , en v/el inzonderheit die hem gezint waren , naar andere buitenfte wingeweften, en dus heeft hy de hoop door lift misleid en fchendig bedrogen. De Heer D. van Hoog- ftraten heeft dit in z,yn aanmerkingen op de Fabel van de Rave , en den Vos gepaft. Deze bejoegen beide een aas. De Rave fneller in 't vliegen, dan de Vos jn 't loopen , ftreek met den buit heen en ging daar mede zitten op een boom. De Vos die daar op vlamde en geen kans zag om 'er by te komen , be- dacht een lift, en ving daar op aan de Raaf te pry- zen } dat zy net en wel gemaakt van lichaam was, zagt van pluimen , veerziende oogen , kragtig van bek en vafthoudende klaauwen ·, maar dat het te be- jammeren was % daar zy zoo fchoon een vogel was, dat haar de ftem ontbrak. De Rave door dit ge- vley opgezet, wilde toonen dat zy zoo wel als de andere vogels tong en ftem had, opent haar bek en laat den brok vallen ·, daar de Vos mee ftryken ging > verkrygende door bedrog , het geen hy met loopen niet had können magtig worden. Het Panterdier, van ons gemelt, komt mede voor een
|
||||
ZINNEBEELDEN, nj
eenZinnebeeld van Lift op de Rol, Vandeze dieren wort
gezeit, dat zy hun hooft tuflchen de voorite pootea verbergen , op dat andere dieren, op de fchoonheit Van hun geplekt bont verlokt, te gereeder van hua gegrepen worden. Ja hoe de lift zig ook by beur- ten bedient van het kleed van ichynheiligheit (daar Wy ook van hebben aangeroert) beveiligt de Fabel van de Muizen , en de Wezel. Deze ziende dat al haar toeleg bekent , en dus vergeefs was om de muizen te betrappen , bedacht een anderen vont. Zy Swoer zig te bekeerea van hare misdaden, deed boe- te , trok een Geeilelyk kleed aan , zette de troony als een Heilig kluizenaar, deed beloften van nooit vlees meer te zullen proeven ; en verfchalkte dus de muizen door dit fchynheilig bedrog. Op zulle een Lift , met ichynheiligen glans beftreken , heeft de geeftige J. Zecus het oog , in zynen Wolf in '* Schaapvel5 pag. é. daar hy zeit: Wie noemt me een ondaadt, op't bekende werreltrondt
vekent, hoe gruuwlyk, die de Valsheidt niet beftondt,
|*i fchyn van outerdienft? want onder't kleed der vroomen,
Het fchynkleedt meen ik, is dat montier opgekomen;
fien Moniter, dat zyn rol in bof en tempel lb'eelt,
fin, waar het gaat, een zwerm van wangedrochten teelt.
Het derft zyn zetel op gewydc gronden planten;
Neemt Lift, en Hoogmoedt aan voor trouwe troontrauwanten ò
^drog en Staatzucht voor zyn zuilen. D'ondeugt pleit
Yoor 't burgerlyk gefchil, rerwyl fchynheiligheit
~ ontevenaerde fchaal, om 't heiligh recht te wegen,
i*ls vvaer zy Themis, torit ;· en met geknakten degen,
yjen zy behendigh uit der vorften handen rukt,
J eenvoudigh volk misleidt, dat voor haar voeten bukt::
|
||||||||
^en kanker, al van outs ter werrelt ingeflopen,
^n lleedts met meerder drift in 't heimlyk doorgekrope yan 't Priefterdom gevoedt, gequeekt en : *-en kanker, die 't altaer met helfch vergii |
||||||||
ll .
|
||||||||
*Jen zuivren wierookdamp ontreinigt, onder 't branden;
i^e kerk met fmook vervult van (linkende offerhanden-; j,e zwoegende offervlam met heiloos vocht befprengf *"Q dus een viezen geur in 't witte koorkleet brengt. WeL
|
||||||||
HOUBRAKENS
Wel, kan men voor dat quaet de tempeldeur niet fluiten ?
En was die pcft in haar geboorte niet te ftuiten ? Kon 't Heidendom, dat ook met oordeel was begaaft, Wiens leerzaam voorbeelt nogh veel wetten ftyft en ftaaft,. Gegront op burgerheit in 't loffelyk regeren, Dat zoo veel monden ftopt, die kerkharpy niet weren? Kon Grieken , doelende op een eerelyk gerucht, Wanneer het Afie en Europe hielt in tucht, En den Achaier naar zyn wetten dwong te luifteren, Dat heiloos ondier in zyn oorlogsboei niet kluifteren ? En heeft het ryken , ryk van volkren, overheert; De krygsorkanen fteets kloekhartighafgeweert, Terwyl al 't vorftendom moft voor zyn fchepter fchroomen 5 En was het magteloos die Hydra te betoomen? 'T fchynt ja: want waar men zyn gefchichtboek openilaat, Bevint men dat elk bladt vol priefternaamen ftaat. Der vorften oordeel raekt door 't kerkgeraas aan 't hollen: Zy leenen d'ooren aan verdichte orakelgrollen. Hun toeleghis gericht naar kerkelyk belang, Τ zy recht, of onrecht, 't zy goetwilligh, of door dwang: Een gryze wichelaar moet hun befluit eerft wikken, Opdat hy 't moge naar zyn eigen oordeel fchikken, Eer 't in ciment legt, en hy keurt zyn opzet goet, Zoo 't overeeuftemt met zyn loos en valfch gemoet, Dat met geen dieploot is te peilen of te gronden, Gefpitft op loosheit en bedriegelyke vonden. In zync Opdragt fchildert hy ook dit Gedrochc
met deze verwen af: Een ondier, fcherp van klaau en tanden,
In wildernilTen opgevoedt,
Van niemant veiligh aan te randen, Gebeten op onnozel bloet,
Op bloet van werelooze fchapen; Een ondier, dat al 't velt afftroopt,
En d'ongerufte lantliên noopt
Met doodelyken angft te flapen; Een ondier, ftug en ftuurs van aart,
Dat geen.' aanquekeling, hoe teder, Aan 's moeders vollen uier fpaart.
|
|||||
P*
|
|||||
Æ IN Í Å Â Å Å L D E Í. éé$
L É É É. D å Í Õ D Ô. |
||||||||
Wie zou 'er niet voor fchrikken?
|
||||||||
ó Nyd , die als een peftvuur woed,
Hoe krielt uw hooft van helfche Hangen! Gy knaagt uw eigen hert, om't goedj
Dat gy uw naaften ziet ontfangen* Met u dorft Kain beft de kans
Van Abels wreeden doodflag waagen, Terwyl zyn nydig oog den glans
Van 's broeders deugd niet kon verdraagen, Gy fnoode hebt door 't Joods geflacht
Den Heiland zelf aan 't kruis gebracht,
Ñ |
||||||||
Ø?
|
||||||||
t%6 HOUBRAKEMS
|
||||||
LIH. ZINNEBEE LT.
|
||||||
WY hebben de Nyd en den Laster in dit Ta-
fereel door een zelve Figuur vertoont. Waar- om ? wy merken de Nyd , als de natuur van dat monfter, en den Laster als uitwerkzel van hcc zelve aan. „ De drift van Nyd en Veragting (zeiden wy
„ in het vervolg van Philal. Brieven) heeft een en de 5, zelve aanritzclinge j alleen met dat ondericheit, 3, dat d'enkele Veragting ontfteekt, en zig ontroert „ over voorwerpen in haren zin of aart veragtelyk} „ dog de Nyd in tegendeel over pryswaardige za- 3, ken , waar over zy zig naar billikheit behoorde te „ verblyden. Als by voorbeek 5 het welwezen en „ voorfpoet van haren Evennaaften, dienze in tegen- „ deel afgunftig en met fcheve oogen aanziet: waar „ op Horatius zinfpeelt, als hy zegt: Myn welflant wort fteeds van ter zyden
Met een benydend oog begluurt. En een ander Dichter: De ondankbare Afgunft volgtden Voorfpoed opde hielen,
Gelyk de fchaduw 't beelt, waar heen 't zig keert en wend. Waarom Bontekoe, in zyn Geneesmiddel der Horts·
togten^ ñ. é éñ. niet onaartig zeit van de Nyd , datzg waarlyk zotheit is , om dat zy zig zelf pynigt, en ter" <wyl zy bedroeft is over een anders welflant, door dit nydig gemoed alleen te weeg brengt, dat het baar zelf qualyk ga j zoo dat een zig zelf het quaad, dat hy an- deren toiwenfi, op den hals haatl. Foor el de-wyl hy, een
|
||||||
ZINNEBEELDEN. Hf
ten ander zyne goederen door enkele nyd niet könnende
«ntvremden en zig teeveegen , alleen zig zelf quelt en pynigt. Dit beveiligt Plutarchus , daar hy zegt van de
Nyd, dat zy degenen quelt die niet wys zyn. En hy toont in het ii. Hooftftuk van de Geruflheid des gemoeds, dat deze drift ontfpruit uit d' overmatige begeertes 5 en ongenoegen der menfehen, begerende alles voor zig zelven , zonder ooit vernoegt te zyn > willende niet alleen t' effens Ryk en Geleert , maar ook wel Stedebeitierders zyn. Dionys de oude was niet vergenoegt met dat hy
de grootfte Dwingelant van zyn tyd was; maar hy was gemelyk , en nydig , om dat hy niet zoo goede Dichter was als Filoxenus, en zoo fchrandere Rede- naar als Plato : waarom hy den eenen in de gevan- genifle deed werpen , en den anderen op 't Eyland Egina verzond, om voor flaaf verkogt te worden. De voorgemelde Zedefchryver toont ook ver-
volgens , de rede waarom wy niet zoo zeer öhs, om ons eygen geluk , verblyden 3 als wy ons wel om dat van anderen bedroeven. Natnentlyk, om dat onze natuur zoo zder bedorven is. En lïy vraagt in yver uitbcritende : Waarotti is 't o men/eb, dat gy zoo gefladig op üw eigen ongeluk ziet, dat gy altyt wr* fiieut, en nimmer het oog veß op V goede dat by u is, en *t Geluk dat gy bezit f Zeker zulke menfehen zyn daar in gelyk den Koopman van Chios, die goeden wyn in zyrien kelder had , en overal zuuren wyn ging opzoeken, om over zyn taafel te gebruiken, 't Ant- Woort des Dienaars komt ook ter fnet; die ge- vraagt zynde wat zyn meeiter dede , tóen hy van hem fcheidde, antwoordde : Feel Goed hebbende zoekt hy quaad. De verblintheit, en *t verkeert oordeel waar me*
«3e dtf Nydigen bezet zytv, brengt heil in dien waan i3 i. óüi
|
||||
■■■■■■■Η
|
||||||
%ι% HOÜERAKENS
dat zy weenen dat een anders öaat gekkkiger is dan
«Ie hunne. Zy benyden hem in dien waan j dog plagen zich zelven meer dan dien zy benyden9 vol- gens de φ reuk; Zulks wie eens anders luk benyt,
Verteert zich, en hy barft van fpyt. Wy hebben ïn het voorbeeld van Dionys ge-
zien , hoe de Dicht-en Redenkonft bcnyd is. Maar moeten wy ons ook niet verwonderen j dat ook de Deugt, de waardfte fchat om te beminnen, ouds- tyts altyt benydt is , en nu noch van de Nyd met fchcef gezigt begluurt wordt, 't Eerfte beveiligt de fprcuk van G. Manlius, daar hy zeit: De nyt is Mint; en daarom (preekt zy quaat van de Deugt. Het twe- de geeft P. Rabus niec duifterlyk te kennen in de- ze Rymregelen: Dat noodlot volgt altydde vroomheit agter aan,
Dat zy van monßers, en Harpyen, aangedaan Met gruwelen, zoo fchelms beloont wort voor haar daden; ja dat het Deugäilyk leven altyt van de Nyd wort
vervolgt, wift Socrates in zyn tyd al te zeggenj waaf uit wy belluitcn dat de werrelt nu, als toen , en toen als nu is geweeft. Zoo haeft ymants ftaet aangroeit , of aanzien
krygt, ftraks word hy van anderen benyd , en zyn wandel , en bedryf, hoe opregt, gelaftert. 't Is den eenen hond (zeit het ipreekwoort) leet dat de ande' re een brok krygt. Dit zietmen niet alleen bewaaf' heit in menfchen van eene neringe , en ambacht; maar ook in zulken die niet het minile nadeel van eens anders welwezen, 't geen zy nochtans benyden» te vreezen hebben. En niet alleen in luiden van ge' ring6
|
||||||
-t
|
||||||
ZINNEBEELDEN. 229
ringe ibort, maar ook van menicheö die voor ver-
ftandig, godsdienftig , en boven het bo-rgeriyke wil- len geacht wezen. De oude wyzen , en Filofofêtt zelfs,, welker fpretr-
ken en leerleffen ik doorgaans , volgens verdieniten , hoog roem , waren zoo haait , d'een voor den ander niet in de gumt der grooten ingewikkelt, of in. vc»r- deel of agting in de werrelt aangegroek, ©f z,y be- nydden niet alleen malkander 5 maar ontzagen xig ook niet elkander met lafteringen te bekladden. Appianus fprekende van Arifton e« andere FiIo£ó-
feiï die Athenen beheerit &ebbeo , zegt dat zy de grootfte Tyrannen van hunnen tyd geweeft zyn: en twyffelt daarom, ofFilsfofen die deEer, Magt, en Geh, in hun leven veragtten, V zelve niet maar deden, §m daar door hunne luyheit te bedekken. En Ariftophanes zeit r Dat de Pitagorißen door neotzakelykfreit matig enfpasr- zaam waren > maar dat zy die Deugt wel· wilden agter isjege laten , ah zy ep een anders keßen machten /mui- len en vrolyk zyn. Ja de Sehryver van de Peliiiks Dis- tour fen, B. P. ontziet zig niet te zeggen : In i'oud- bcit vintmen geen heter wderwyzingen tot statigheit, ah die -welke de zeven Wyzen van Griekenland hebhen naagslaten j en 'm dien tyd waren geen onrechtvaardiger 'Tyrannen , ah die uit deze zeven tot bet beßier des volks gekomen waren. Alle d'oude Wyzen en Filofofen zyn geen Hei-
ligen geweeft, maar menfehen, die, d'een meer d'an- der min , hunne gebreken hadden , 't welk zy zelfs bekenden: en in welk opzigt ook Amphilogus zei- de : Niemant is V aller uuren even wys. Maar dat ook de vroom (ten wel van de argften gelaftert zyn geweeft, dat itaat by my vaft. De bevinding heeft my ook geleert, Dat ds fchurfße fchapen meeß blaeten.' |
|||||
p 5 Men
|
|||||
%lo HOÜBRAKENS
Men heeft eene befchryving van de Nydt, inge?
voert als een Perfoon , by Ovidius , die haer een woonplaats toefchryft in laege en diepe dalen, waer uit de uitleggers van het verdigtfel hunne uitleggin- gen opmaken , en toonen dat niet als de lage en ge- ringe veritanden aen dezen ondeugenden hartstogt onderworpen zyn j omdat zy in zich zelven de ga- ven niet befpeuren , die anderen medegedeelt zyn. Want die van zyn eigen deugt en goede gaven ver- zekert is, zal dergelykc aen anderen niet benyden. De Fabelfchryvers getuigen hier by dat het Paleis dezer afzichtige Godinne kout is : het geen getrok- ken fchynt te zyn uit de ftelling der Natuurkundi- gen, die ons willen doen gelooven dat menfchen die kout van bloet zyn het verllant lacg en klecn heb- ben , en daer uit der Afgunft meer onderworpen zyn dan andere, die hceter van gefteltenis zyn. De vernuftige dichter zoo even genoemt melt dat
Pallas, de Godin der wysheit, hebbende de Nyt te fpreken, alleen aan de deur klopte zonder verder in haere woninge te treden. Dat is te zeggen, zy wekte haer opj een beeltenis , waer door te verftaen is dat de nydt door het roemryke gerucht van wyze luiden wort opgewekt en gaende gemaakt > het geen door de dagclyxe ervarenheit beveiligt wort. |
|||||
OLY
|
|||||
ZINNEBEELDEN.
LïV.
OLYih^VIER, |
|||||||
p£ Hangt aan eea goes Weit,
|
|||||||
Met Oly 't Vuur te willen bluffen
Zal nimmer reedlyk mens beftaan.
Zo laat zich noit de gramfchap fuflcn, Met harde woorden voor te ilaan.
Vorft David ftrekt hier tot een fpiegel, Die toornig dreigde Nabals bloed
Te plengen, toen de fchrandre Abiegel Zyn bittren trots en wrevclmoed,
Door haar gefchenk en heufle reeden , Verwon en ftelde in 't end te vreeden. P4
|
|||||||
%i% Η O UB R Α Κ Ë NS
|
||||||
LIV. Z 1 NN EBEE LT.
|
||||||
HOe het fmeulende vuur van een quaataardigen in«
borft , wanneermen zig met een gelyke quaad- aardigheit en wreveligheit tegen het zelve ter wrake aanzet, te meer ontvonkt, en in ftee van daar door gelluitte worden, in lafteringen ontvlamt, en eindelyk in een vuur van toorn ontfteekt, heeft ons de bevin- ding geleert: waarom de fpreuk , men moet geen oly in V vuur gieten, hier op toegepaffc, doet zien dat zulke hulpmiddelen verkeert zyn , en datmen tegen de inkankeringe dier gebreken verzagtende plaafters ter genezinge moet gebruiken. Paradin maekt van de krakkeel-en kyfzugtigen, in
zyne Prinfelyke Devyfin , een Zinnebeelt, vertooneu-
de een Krygsman die in woede met zyn zwaart het
vuur 't onderft boven roert, zoo dat de vonken op^·
waarts fpringende hem het oog quetzen ·, en bedient
zig in zyne onderrichtinge van de Spreuk van Pytha-
goras, welke zeit: Men moet het vuur met geen zwaart
fiaan. Welke leerles wy den Lezer voor goedt zullen,
aanpryzen , en vervolgens tragten fmakelyk te ma'
ken met het voorbeck van Koning Philips. Deze,
als hem zyn Hovelingen zeiden dat Arcadiön qualyk
van hem iprak, en den Koning aanftookten om dooi"
itrafFe zig daar over te wreeken , zeide : Bejegent
Arcadiön vriendelyk^ en geeft hem een gejehenk. Eeni-
\ gen tyt daar naa belaftte hy zyne Hovelingen , z)r
wilden eens onderftaan wat Arcadiön nu al van herO
zeide. En als zy zeiden dat hy veel deugt van den
Koning fprak , en hem boven gemeen prees, ant*
woordde Philips : Ziet gy' nu wel dat ik een betef
■geneesmeefier yan de quaat/pr eken den ben ahgy ? en dat
|
||||||
Æ É Í Í Å Â Å Å L D Å Í. 133
het by ons zelfs toe komt datmen goed of quaat van ons
fyreekt ? Dus hooren wy den Rabbyn Gamaliël by J. de
Dekker in zyn Treurfpel den Dooper: Zoo imant wat te hardt durft drukken op ons zeer,
Wy wreeeken 't meefterlyk met fchelden op zyn eer; Wy weten 't felle vuur der razerny te voeden, En helpen 't grimmig hart met lafteren aan 't woeden. Wel had hy te voren gezegt :
De gramfchap, vyandin
Van redeiyk vermaan, verduiftert ziel en zin, Dryft mitten raadt van't oor, doet brein en geeften hellen. Ook fpreekt de waarheid door zynen mont in de
vorige vaarzen: Iet zonder rypen raadt loshoofdig te beftaan
En voegt onze orde niet: zacht gaan in alle dingen Betaamt den vaderen: in woefte jongelingen Wort woeft en los bedryf noch eenigzins gedult:
Maar geen ontfchuldiging dekt hier der ouden fchult. - Laat, bid ik, uwen toorn een weinigsken verkouwen, Wil toch uw hevigheit wat in den breidel houwen. Daerna tracht hy Malchus dus ter neder te zetten:
Schoon dat hy al het quaat, waar meê wy hem beladen,
Beftaan hebbe of miflehien nogh erger hebb' beftaan, Het voegt u evenwel den man eerft toe te gaan Met zachte middelen , en onberoert van zinnen Dien doolenden te zien door heusheit te gewinnen, En minnelyk vermaan: opdat men niet en meen' Dat gy den leggenden veel liever ganfeh vertreên Ñ S Dan
|
||||
*34 HOÜBRAKENS
Dan met een enkle hant tot ryzen zout bewegen.
Voorwaer daar is uw eer niet luttel aan gelegen,
Dat ook d* afgunftrgen verfiaan uit uw beleit, Met welk een liefde en zucht gy naer de zaligheit Vau allen dorft en fnakt, en niemant wenfcht verloren,
Dan die mocdwilliglyk geen raad en willen hooren.
Ikbïddeu, overleg, eer gramfchap uw gemoedt Nogh verder buiten 't fpoor der reden rennen doet, Wat vruchten gy van uw hartnekkigheit zult plukker^
En als Malchus hier op antwoort:
Dees namelyk dat ik myn vyant zal verdrukken,
De vromen wel getrooft zal maken in den geeft, De twyffelenden fterk, d'onfchamelen bevreeft, Ten leite door dit bloet de vaderlyke wetten
Zal veftigen, en op gewiflè voeten zetten;
befluit Gamaliel wyfTelyk aldus:
Neen vrient, dit zullen eerft de vragen zyn hier van,
Dat elk gelooven zal dat gy een eerlyk man, Dien gy niet magtig waart door reden te vermannen, Getracht hebt door gewelt van wreetheit uit te wannen. Ik eindige dit Zinnebeelt met de woorden van Ho-
ratius gepaft op de Gramfchap en Wraakzucht : De Gramfchap is een korte razerny,
Voer over uw gemoedt de volle heerfchappy. Gehoorzaamt het u niet, het zal u overheeren. Betoom't met ketenen, indien gy't wilt regeren. |
|||||
De
|
|||||
ZINNEBEELDEN. W
L V.
De MORGENSTONT. |
|||||||
'f Leeven uit den dood.
|
|||||||
Ziet gy de fchoone morgenzon
Hier door de vochte kimmen breeken, Om uit haar vruchtbre leevens bron,
Het quynendc aardryk op te queeken, Zo breng u zelfden zoeten tyd
Der cerfte jonkheid weer te binnen, Met regt aan leerzucht toegewyd,
Om nutte weetenfehap te winnen, Terwyl de vroege morgenltond,
Í aar 't fpreekwoord, goud heeft in den mond.
't Luft
|
|||||||
*** Ç O ü Â R Á Ê E Í S
|
||||||
hV. Æ É Í Í Å Â Å ELT.
|
||||||
*t Ô Uil ons, eer wy van ons bukentyts tytverdryf
JL/ een einde maken , van den eeriten trap van het menfchelyke leven , gelyk ook van zyn ryzen en af- nemen , een Zinnebeeld af te fchetzen. Dus heb- ben wy dan den aangenamen Ugtenftont} Wiens morgenk leed eren, van helder weerfcbyn glimmen.
Die zy ncn glans verfpreid van d'oofler morgen kimmen, tot een Tafereel gemaalt.
De Beeldefpraak ftemt in hare Zinfpelingen met dit
vaars over een j daar zy de kleederen van den Mor- genftont, zynde van Goudgeel weerfchyn, befchryft, en op de jeugt toepaft, om uit te drukken de vlugtig- heit, en lichtveranderlykheit die eygen is aan de jaa- ren , waar in zy Ariftoteles naavolgt daar hy zeit: De jongelingen zyn wi/peltuurig, en'l gene waar naar zy hebben verlangt, daar van walgen zy haaß. Gelyk ook Theophyl. zeit: V is bezwaar lyk iet van de jongelingen te ramen. Hun oude is wankelbaar , zonder vefl oogmerk, en vol veranderingen. Sommigen der ouden hebben het menfchelyke leven
in vier, zommigen in drie declen afgedeelt. 'tLaatfte behaagt ons: om dat die, welke vier verdeelingen in het zelve Hellen , de kintsheit, die weinig begrip van zaken, of leidinge heeft, op den eerften trap plaatiën. Maar de jeugt, waar in de Hoop van een goede verwagting door kleine beginzelen uit' ftraak , en d' Ouders doet veiblyden , heeft een veel toepaifelyker overeenkomt! met den morgenftont » die met zvnen wallenden gloet de kruiden en boomen ver-
|
||||||
ZINNEBEEL DE Í. a37 '
verquikt, de vogels tot zängen wekt, en het wol-
lig vee den nachtftal uitgetreden van verheugen doet huppelen. Op deze eerite verdeeling des mcnfchen leven pas-
fen wy deze Zinnebeelden: Goede opvoedinge, door een GeèntenBoom: Hóe de Tong te bedwingen, door een Slot: Hoe zyn Tochten te bedwingen, dooreera overboogt Prieel: Liefde tot zyne Ouders door een Oyevaar: Yver, door de Mieren: Naarftigheit, door de Bye»: Wakkerheid , door den Haan : Getrouw- heit door den Hont: en zig zelven te leeren kennen, door een Spiegel, vertoont. Wat den Morgenftont aangaat, my luft tot ftich-
tinge der genen die ia hunnen eerften morgenftont des levens zyn hier plaats te geven aan den ichoonen Ì O R G E Í Æ Á Í G aan Chriftus , gedicht door den beroemden Georg Buchanaan , den prins der La- tynfche dichteren in Groot Brittanje, en door den zinryken Jeremias de Dekker in Nederduitfche vaar- zen overgegoten: O Zoon, in wiens rein aangezicht
Des Vaders eeuwigh wezen lpeelt, Glans, waare glans van 't ware licht.
En waere Godt uit Godt geteelt; Zie hoe de nacht weer henen vlucht,
Zo ras Aurore 't voorlicht fpreedt, - Wiens bloozend aanzicht lant en lucht
Alom in 't roosroodt purper kleedt, En brengt te voorfchyn met haar lamp
Al wat van fchaduw lagh bedekt. Maar och, een mift, een donkre damp
Van dikke onwetenheit betrekt Ons harten ireedts; en het gemoedt,
Niet aengefteken als 't behoort, Legt fchier als midden in een vloedi
Van
|
||||
*3S HOÜBRAKENS
Van duiftre dwalingen verfmoort.
Rys, zuivre zon, en toon uw kracht,
Schenk aan de werrelt dagh en licht, Verklaar en helder onzen nacht,
En dryf de fchaduw van 't gezicht. Verftroi de dikke en koude locht ^
En zuiver eens door uwen gloet Van vuilen damp en drabbigh vocht
Den akker van ons dor gemoedt: Opdat hy, in dien dageraat
Van reinen nektar overdout, 'T voorheen ontvangen hemelzaat
Magh wedergeven hondertvout. Niet qualyk voegt hier by de Morgenzang des
braven dichters Joannes vollenhove, die dus begint: Daar fchuift het morgenlieht
Van 's hemels aangezicht
De duifternis en dampen. De daghtoorts die noit ruft,
Verfchynt wéér bly, en bluft Al 't nachtlicht met zyn lampen; Al wat nu adem haalt,
In wout of weide dwaalt,
De lucht doorfnydt met pennen, Begroet, elk op zyn wys,
Den dageraat, ten prys
Van d'Almagt, dus te kennen. Maar wy zouden ons hier vergeten. Wy verzen-
den den Lezer naer de bron zelve , waer uit wy dit wcinigh nat gefchept hebben. |
|||||
V E
|
|||||
ZINNEBEELDEN. %&
De MIDDAG. |
|||||||
Het toppunt nader.
|
|||||||
De middagzon, die met haar ftraaïcn,
De gantfe werreld door veripreid,
Aan boflên, beemden, duin en daalen, Verfchaft gewenile vruchtbaarheid,
Schynt niet onleerzaam hier te paffen Op 's menffen mannelyken itand.
Die ryk in kennis opgewaffen, De deftigheid aan eiken kant
Vertoont, die kloek in 's leevens plichten,' Met weldoen yder voor koomt lichten Gelyk
|
|||||||
Ç O U Â R Á Ê E Í S
|
||||||
LVI. ZIN NEBEELT.
|
||||||
GElyk de zon, wanneer zy den middagkring he-
rent , door haare regtneerfchynende ftralen , de grootfte kragt van 't hemels vuur, doet voelen: even 20 heeft het verftant des menfchen , met de manne- lyke jaren ryp geworden , zyn grootfte vermogen» 200 in het begryp, als in d'uitwerkingen der din- gen. Wy paffen aan die jaren toe de kundigheit der werreldlyke wiffelingen, door een Radt: hoe zig tegen het Geval ftantvaftig te dragen door een Py laar't en hoe gedult te oeffenen, door een Kameel. Dit is de middelfte, en geroemfte trap van 's men'
fcfcen leven , zoo naar onze verdeelinge, als naai' die der ouden , welke alle de bedryven der menfchefl afhankelyk ftellen van de zeven Planeten. Gelyk de kintze jaren geftelt worden onder het beftiei der Maan 5 d' aankomende jaren, onder dat van M#" curius, in welke oude het geheugen en de oeflfë' ninge der letteren begint; de Jongelingfchap ondef 't gebied van Venus, waar in de welluften , verrn*' ken , ook Gulzigheit, Geilheit, en Verquistingc" aanvang nemen : zoo worden de mannelyke jarefl» zynde de middelfteun , geftelt onder het beftier &c Zonne ; en men wil dat door de zelve de menfch t°< alle loflyke oeffeningen, en deugdelyke werken w°f aangedreven. . 1 Ptolemeus, en Albertegnio , maken op dezen tf
des levens een zoete overeenbrenginge van de zon y den menfch , zeggende : Gelyk de zon in 't midden " f andere planeten fiaat, om der zelver verfcheidenlyk ß aards 'werkingen te temperen : zoo heeft ook de ■dl'^ |
||||||
ZINNE BEELDEN. z4y
zen Schepper in het midden van. den menfch , het Har-
't e-vuur, en in het zelve de rede geplaatfl , om de ver τ fchelige werkingen der omzwervende driften te matigen. 't Gaat evenwel nier altydt vaft dat de mannelyke
jaren de behoorlykebezadigtheitenzedigheitaenbren- gcn. Want het gebeurt niet zelden dat de jeugdige driften ook met ryper ouderdom grooter kragt kry- gen, zoo ze door reden en wys overlegh niet beteu- gelt worden. De Griexe hiftorilchryvers vèrtooneri ons eenen Alcibiades, die uitftak zoo wel in ondeug- den als deugden, naar de gelegenheit hem voorquam om die te beoeffenen en in't werk te ftellen. Want naer eifeh destydts was hy arbeitfaem , geduldigh, milt en matigh. Vereifchte de tydt eenander ge- dragh, en dagt hem niet goedt zich veel te pynigen met ernftige dingen , hy ontfpande den boogh , en gaf" zich heel en al aen de overdaat, weelde en alle weiluiten over : zoo dat men niét begrypen kon dat in eenen en zelven man zoo groot een ongelykheiten vcrichillentheit van natuur was. Nepos getuigt by- zonderlyk van hem dat hy tot zyn mannelyke jaren gekomen, uitfpatte in minnéryën, en vèele dartele dingen, die meer eigen aen dejeugt 2yn, uittrechtte. Zoo lang hy by de Atheners was, overtrofhy hen alle in koftelykheit en pracht van leven. Van hun uitgedre- ven quam hy te Thebe, en fchikte zich zoo zeer naer den aert van de inwoners, dat niemant in arbeitfaem- heit, en krachten des lichaems, by hem halen kon. Te Lacedemon gekomen , daer de lytfaemheit voor de grootfte deugt geagt wert > ging hy alle de Lacede- moniers te boven in zuinigheit en matigheit van leven en gewaédt. Hy onthielt zich ook eenigen tydt by de Traciers , een %rolk wonder minvallig en op den drank gezet. Hier fchikte hy zich ook wonderlyk naer hen, floeg aen't drinken en klinken en rinkinken dat'er al't landt van waegde, gelyk h'v ook niet na- Q_ liet
|
||||
jm^ h:oü8 raken s
liet taiHgh te vroüweeren. Met de Perfen ging hy
«aerhim gewoonte dagelyx ter jagt ^ en hielt een pragtige tafel: zoodat zy alle zich zeer over hem ver- wonderden. Dit was mannen werk , het geen hem van zyn jeugt aankleefde, Maer het is het rechte nxannerrwerk niet. Op denmiddagh des levens moet men denken op den laten avont, den avont, die het hek des levens toefluit, en alle vermaeklykheden af- fhydt. Zeer wel begrypc het de ftichtelyke dichter in zyn Voorhof dei" Ziele, fprekende aldus: Het leven is onzeker»
Wy wachten vaft, dat ons de Doot uit haren beker Een' drank zal brengen, dien men niet ontzeggen magh: De vinnige aart der Doot laat ons geen eenen dagh; Geen aur, geen oogenblik in veiligheit. Wy fterven En zinken in het graf als water. Hec bederven Van ziel en liehaem, daer dedoot ons eene wet En mact van leven fielt, dient yverigh belet. Dit Tafereel geeft ons een gcvoeglyk uitzicht op
het volgende.
|
|||||
Dï
|
|||||
ZINNEBEELDEN. 44?
LVIL D e Á V O Í Ô. |
|||||||
'å Einde kroont het werk.
|
|||||||
Een heldre glans verzelfchapt de Avondzon,
Wanneer ze daalt en legert in de kimmen. Zo houd een mens* die hier zich zelf verwon5
Om in de deugd en wysheid op te klimmen, Zyn waarde, fchoon verdweenen uit ons oog*
Dus luid ten ftut en trooft van 's hemels erven, 't Onfeilbaar woord, verkondigt van om hoogs
O zalig zy, die in Gods gunfte fterven! Hen volgt in 't ligt, dat geene ichaduw kent*
De loffpraak van hun werken zonder ent.
Cl i Ge-
|
|||||||
z4S HOUBRAKENS
|
||||||
LVII. ZINNEBEELT.
|
||||||
GElyk het menfchelyke leven, tot zyne hoogte
geklommen, eygen Zinnebeelden vind , zoo hebben ook d'afgaande jaren mee de hunne , tot het einde des levens j die als klare fpiegels zyn , zoo om hen de fmetien hunner misdryven te doen zien, als om hun den regten pligt aan te wyzen, en hen daar toe aan te fporen. Dezen tyd plagten d' ouden (ag- tervolgens de wyze op het voorgaande Tafereel- ge- mclt) in drie verdelingen af te meten; en dus was hy in orde de vyfde , en gefteit onder het beftier van Man j en de Hovaerdy , de Hoogmoed , en het tragtennaar ydele eere en aanzien weit aan die oude toege-ichreven. De zesde verdeeling eygenden fcy toe aan Jupiter , waar in demenfeh naar Ruft, en Vrede begerig is. De zevende of laatfte verdeeling des men- fchelyken levens ftelden zy onder het beftier van Satur- nus, een Planeet die koud eifSroog , zwaarmoedige en dróefgeeftige gedachten veroorzaakt. In. dit laat- fte deel des levens heeft de menfeh meeftentyt met des lichaams quälen, (want d' ouderdom is van outs een ziekte genoemt) en met quellingen des geefts te worftelen , inzonderheid ook zoo hy fpaarzaam ge- weeft is met den tyd; en eindelyk met de vreeze des Doots, het uiterfie van alle fchrikkelykheden , naar het zeggen van Ariftoteles. Tegen deze willen wy hulp- middelen ter genezinge voorfchryven, en dan met dit werk eindigen. Volgt de booze Nyd u van agtér na met ontaarden
lafter, uw jaren by d'ondergaande zon geleken moe- ten u tot een les (trekken. De zon aan 't dalen ge- raakt |
||||||
ZINNEBEELDEN. 24?
raakt maakt de fchaduw grooter} zy volgt u na, maar
wat hinder doet zy u? Even zoo weinig kan de nyd u hinder doen, zoo gyuhaarer niet bekreunt j want zoo zal zy niet u, maar zich zelve van ipyt vermageren, gelyk wy in de voorgaande Zinnebeelden ep meer dan eene plaats getoont hebben. Ryzen met de avondfchemeringe van uw levcns-
tyt donkere wolken van tegenheden, en ftormen van verdrukkingen , gy hebt tydts genoegh gehad om itantvaitigheit geleert te hebben , en hoe men zig, even als een Eyk in de aerde , in de Deugt moet wortelen , die door geenerhande tegenheden te ver- zetten , te quetzen , veel min geheel te verpletten is , want zy is in haren aart den Paleftyniên Palm gelyk, en groeit tegen allerlei verdrukkingen op. Éyndelyk is uw gemoed bezet met vreeze des
Doodts, denk dat dit de itcmpel is die u op het voorhooft gedrukt is , toen gy ter werrelt quaamt: en dat Al wat geboren is eens moet het leven derven.
De troon verfchoont geen Vorft van 't onvermydbaar fier/en.
Gy hebt uit de zelfskennis geleert de broosheit
van der menfehen lichamen. Duizenden van men- fehen zyn op die wyze voor u henen gegaan uit deze werrelt, waar aan gy u hebt können fpiegelen, ea Spiegelende dit voorbeelt aan u beveiligen , dat de dood een noodwendig gevolg van 's menfehen leven is} en by gevolge is het ydcl dat de veege menfeh
Zyn flerfuur inroept door wanhoopige gebeden. Socrates werdt van zyne vrienden geraden 't gc-
vaar dat hem dreigde t' ontvlugten , maar hy wees ^icn raad van de hand , vragende al lachende , of zy ook
|
||||
2?ο Η OU BRÄKEN S
vok buiten V gebied van Athenen een plaats wißen^ daar
de Dood niet konde komen. Gy vreeft de Dood die u onvermydelyk overkomen zal: maar denk op't geenc Seneca in een]ander geval zeide : ''Tgene vreeß erkent een wet, en fielt zig onderdanig. Maar komt de yrceze voor de Dood in u niet veel ligt daar van daan , dat gy te valt gehegt zyt aan de goederen dezer werrelt ? zoo ja , verdryf de zelve als vremdcHngen , en be* driegers, by tyts uit uw gemoed; draag een doodely- ken haat tegen de zelve, want zy zyn van dien aart, als die d'Egiptcnaars Philetae , dat is , Kus- se rs, noemden, die omhelsden om te verwargen·, en hou de Deugt alleen als een huisgenoot binnen. Deze door oeffcningen der geleertheit verkregen, zal u teffens d' onvergankelyke waardy der zelve doen kennen , welker beloning nimmer fterft. Waar- om ook de Wyze Chilo gevraagt : Waar in, de vro- men van de onvromen verfchilden , antwoordde , In een goede Ho o v. Maar het gaat met de boo- zen zoo niet , die alken met hunne gedachten blyven hangen aan de goederen , die ze verlaten moeten. Zoo hangt hun hart aan de aarde vaft,
Aan d' aarde, die hen heeft betovert, En al hun zinnen heeft verovert, tioewel ?y hen nu laat in laß.
|
|||||
Τ O Ë'
|
|||||
"Æ ßÍÍÅ ŠEL 0;ïE Í, £;é
TOEPASSING
Op het laatile
ZINNEBEELD.
't ã erreezen lichaam , daar de geeft ,
Op 't endelooze vreugdefeeft,
Mê zal gepaart, gelukkig weezen, Door Chriftus , heerlyk opgevoert,
Daar geen gerucht het heil beroert
Van die de Godheid waarlyk vreezen. Is van zyn broile fterfflykheid,
En wat de grove zinnen í leid,
Zelfs vlees en bloet, geheel ontflagen, Terwyl geen nietig aarden vat ,
Den allerkoftelykiien fchat
Van 't Hemels Koningryk kan draagen. Dit voegt een lyf naar 's Heilands beek
En godlyk weezen zelfs getcelt,
Bekleet met goud en zonneftraalcn, Om in het driemaal heilig licht,
Daar al wat fterfflyk is voor zwicht,
Eeuw in eeuw uit te zégepraalen. G. BRI T.
|
|||||
0.4 RE-
|
|||||
BLADTWYZER.
|
||||||||
Á.
|
||||||||
Ë
|
.angezicht zonder herflcnen. Pag. 113
Aap. 113
Aarde gevloekt. 14
Aardfche menfchen by mollen vergeleken. 180
Aardsgezintheit der boozen. 246
Adam en Eva. 9. onder't juk. 13
Afbeelding van den Morgenltont. 236
der Doot. 17
der Dubbelhartigheit. 2.20
van t Geval. 4f
der Hemelkringen. 1
desHuwelyx. 13· tf
der Lift. 220.
der Stantvaftigheit. 60. 240
des Tydts. 69
der YVakkerheit.. 41. ioj
Afbeeldingen der Deugt. 94
van Bedrogh. 219
Agis in gevaar van zyn Kroon te verliezen. 112
Alcibiadcs zekfaem in deugden en ondeugden. 241
Alexander deGroote vroeg geltorven. 2.0
door vleiery Jupiters zoon
genoemt. 218.
Angerona, godin der itilzwygentheit. 34
Antonius in zyn hoop bedrogen. 222
Arcadion vricndelyk vanFj,lips bejegent. 232
Artemifia. 70
»Avont. 243
Bedelaar. 148
Bedry ven der menfchen af hankelyk van de Plane-
ten. 2,40 Be-
|
|||||||
BLADTWYZER.
Bedrogh. 21p. een affchuwelyk gebrek. 220
Begeerte, een eigenfchap der menfehen. 11. é æ. onverzadelyk. 8j"
Begin der dingen verfchuldigt aan zyn oirzaak. æ Beleeftheit, het voornaamfte deel van 't welleven. 107 Beipiegelingen van Vondel. 4
Beftendigheit der Deugt. pi
Bevelhebbers gekoren om hun fchoonheit. 11 æ
Bybel, de leitftar des Geloofs. 7
Byen· 131
Buntheit der Nydt. 228
Boeken, getrouwe raadtsluiden. æé6
Boom des levens aan Adam verboden. é æ
Boomen wel te bezorgen. 120
Boozcn vry van nydt. 89
Broosheit van des menfehen leven. 18
Bultenaars. 20p
C.
Cefar Borgia, een voorbeelt van verquifting. 20z
D.
Danflen voor uitfpannig gebruikt. 117
Darius in zyn rou door Democritus getrooft. 8l
Deugt onqueftbaar van verdrukkingen. 89
befchermfter der vromen. 88
onbefchadigt in den krygh. 90
een itantvaftige gezellin. pr
vergeleken by het kruit Kamille. 9f
van de nydt vervolgt. 228
Dooden met laurieren gekroont. 77
Doot afgebeelt. 17. befchreven. 18
noch quaat, noch goet. 77
onvermydelyk. 24f
een fchat van groote waardye. 245
Dootftraf, geltboete genoemt. 75
Driften geftyft door den euderdom. 241
Dubbelhartigheit afgebeelt.
Q. f Eer-
|
||||
BL Á DT W Õ Æ ER.
Å.
Eer aan de Fortuin bewezen.
|
||||||||||||||||||||
Eerflc Paar.
Eden Adam en Eva ontzeit-
F.
Fabel van de Vos.
van de Rave en de Vos.
Fabel uit Fedrus. uit Camerarius.
uit Faërnus. Filofofen met gebreken bezet Fortuin als een godin ge-eert. |
ñ
Ç lij
222
23-27. iio. 141.11p
28
147· ijz.ijj.zii
22p ÃÉ
|
|||||||||||||||||||
Haar afbeeldingen.
|
ƒ2.
|
ß4
|
||||||||||||||||||
G.
|
||||||||||||||||||||
Gedachtenis der door.
Gedicht op de Rykdommen. tegen de Overdaat. op de Vrientfchap. Geduk afgebeelt door een Kameel- Geraamte op gaftmalen ten toon geftelt. Gerion. Geval afgebeelt. 45*. zyn veranderlykheit.
Gezontheit, het geluk des lichaams. Gümerus Koning der Wandalen. Godt, een vernuftigh werker. Goederen maar geleent. Gramfchap, een korte razerny. Grootheden der werrelt, enkele verdichtfels. |
76*. 80
187 203 100 240 76 221
49
106
84
3
46
234
7a
|
|||||||||||||||||||
H.
Harp. iif. een Zinnebeclt der menfchelykc reden. ïi6
Harpokrates, Godt der ftilzwygentheit. 34 Tlemelkringen afgebeelt. 1
'Henrik de IV. Koning van Vrankryk minvallig. 211
Herkules beroemt door welfprekenheit. 31 Hoop van Antonius te leur gellelt. 222·
■Hugo de Groot, een byzonder vernuft. 43
Huwelyk afgebeelt. 13. 15*-
ln-
|
||||||||||||||||||||
 LA DT W Õ Æ Å R.
|
||||
ô.
Inenting. é zo
Jongelingen uitmuntende door hun vernuft. 44
Jongelingfchap onder 't beftier van Venus. 2,40
Ê.
Kallias, een getrou vrient van Alcibiades. 99
Kameel, een laftdier. 84
Kameleon. zij
Kamille, een Zinnebeelt van Deugt, 9f
Kat. 13P
Kinderliefde. é Æ4
Kinders wel op te voeden. 1 zo
Kinderfpel van Auguftus. 117
Kindtsheit onder de beftiering der Mnan. Z40
Kleenmoedigheit moeder der bevreeftheit. zoo"
Krvgsliften befchreven. 110
KiOoning der Pauien. 76
Li. ·■.··■■
Lamp, Zinnebeelt van een verlicht verftant. 103
Lafter. Z2<5
Laurier altyt groen. > ··' i>4
Lcëna vermaart door haer zwygcn. 63. 64
beek voor haar opgerecht. öj*
Les tegen de overdaat. Z03
Leven onzeker. Z4Z
by een verkeerfpel vergeleken. f 6
in deelen onderfcheiden. æ 3 5
Lift, zzo. afgebeelt, zu·· door Zeeus. zz$
Lof der Wysheit. . ïo<$
M.
Methuzaleg. Ij?
Middagh. 229
Mieren. izs
Miltdadigheit I08
Mirineryen van Alcibiades. Z41
van Henrik den IV. zi 1
|
||||
BLADTWYZER.
Misvormde boom met vruchten beladen. 114
Momus oordeel. 211
Morgenftont, 235% afgebeelt. 236
Morgenzang van Buchanaan. 235*
van Vollenhove. 3 36
Muizen door de Kat verfchalkt. 2ZJ
N.
Nachtuil. 101
NarchTus. iyi
Nero in zyn jeugt geprezen. z6
Nerva bevreeft door inbeelding. 208
Nydt. zzf
van Dionys den ouden. 227
vervolgfter der deugt. zzS
van Ovidius befchreven. 230
gaende gemaekt door den lof, ibid.
O.
Oievaar. 13 f
Oirzaak der dingen. 2
Olyftak, zinnebeelt van Vrede. 103
Ondankbaarheit, een fiiood gebrek. 2zo
Onzekerheit des levens. 242
Oordeel van een boer over een tafereel. 174
Oorkuflën, een ftomme Sibille. 109
Ooiterpalm. 93
Opimius, een gierigaart. 177
Opvoeding der kinderen. 1 zo
Oreftes en Pylades. 100
Ouderdom van Methuzaleg. 19
een ziekte. 244
P. Palm, zinnebeelt der deugt. 94
Panter, zinnebeelt van Lift. 213
Paradys aan Adam en Eva ontzeit. 14
Philoxenus, een vraat. 202.
Pilaar, zinnebeelt van ftantvaitigheit. 60
Pifan-
|
||||
BLADTWYZER.
Pifander, bevreeft door inbeelding. lOJ
Planeten regeerfters der menfchelyke bedryven. 240 Pluimftrykers geftraft. 2.16
Pluimftrykers by een Kameleon vergeleken. z 14
Py lades en Oreftes. ioo
á
Quaad door vergeten genezen. 108
R.
Raadt tegen ydele vreeze. 207
Raadtzel gepaft op de ftilzwygentheit. 66
van Sfinx. 104
Radt, zinnebeelt van wiflelingen. 240
Rampen algemeen. 8/
Rykdom in zee geworpen. 9°
Romeinen door Pertinax getrooft. 81
Roti van Solon over zyn zoon. 80
van Darius over zyne gemaelin, ibid. Saladyn, Koning van Egipten. 77
Schepping der dingen. 3. 6.
Schiltpad. 87
Schoonheit voordeeHg aen velen. 112.
der eerfte menfchen. 10
des lichaams en des gemoets. 96
met wysheit gepaart. 115
zonder wysheit befpottelyk. 44
Schouburg van Scaurus door den tydt verwoeft. ƒ é
Schulpen van Scipio op ftrant geraapt. 117
Sfinx. 103
Sfinxen voor de kerken der ouden geplaatft. 104
Sim. 1*3
Sokrates ipelende met de kinderen. 117
Solon betreurende zyn Zoon. 80
Spraakzaamheit geroemt. 30. 3f
Spreuken der Wyzen zeer nutbaar. 109
van Theognis. 110
van Ifokrates, ibid.
Spreu-
|
||||
Β L Α DT W Y ZEV^
Spreuken van Valerius Maximus. , IIb
van Pikarchus opgezamelt, ibid. van Eraünus, ibid. Stantvaftigheit verbeclt door een pylaar. 60. 240
Stiefmoeder, fchéndnaam der Natuur. 19
Stilzwygentheit geprezen, 3 f
geftraft. 99
Straf van den Heer de Thou, ibid. Ί\
Tafelvrienden. .-,;. ioó
Tafereel van eigenliefde. ij"i
Tafereelen der deugt. 94
Tegenfpoedt. 90
Teitamenes. 73
Tydt afgcbeelt, 69. Het dierbaarfte van alles. 164 Tydtverzuim, een groot quaat. 38
Toepaffing op 't laatite zinncbeelt. 247
Toetfteen. ^y
Traagheit misprezen. . 38
Troinmelfpel by Vondel gebruikt. 117
Trooftredenen der dichteren. 82
Trotsheit door eeramptén veroirzaakt. 161. 190
Tuineczicht. 2 f
Val veroirzaakt door verwaantheit. 1 f6
Valshcit. 219
Veiligheit der Deugt. 94
Venyn door de Spin uit de edelfte kruiden gezogen. 198 Verdienuxn weinigh geacht. 107
Vergenoeging, f o. vry van nydt. if8
Verfchooning niet te vroeg te gebruiken. 108
Uil, 101. een zinnebeelt van wysheit. iof
Viflchen voor uitfpanninge gebruikt. 117
Uitfpanningen nodigh, iiö. voordeeligh. 118
Vleiende priefter. 218
Vleier geitraft. zl6
Vlcierv veroorzaakt door vrees of hoop, ibid. 1 Vol-
|
||||
BLAD TW Õ Æ E R.
Volkomenheit by trappen te verkrygen. 2. 171
Voorbeelt van vrientfchap. p8
Vooroordeelen. izt
Voorfpoet. 107
Vraatzucht van Phiioxenus. 202
Vrees uit bewuftbcit van quade bedryven. zo$
uit kleenmoedigheit, ibid.
in fchatryke menfchen. 2.06
van Pifander. 207
van Nerva. 208
V-iienden beproeft. p8
in nood, een zekfaara ding. 100
noodigh in de werrelr. 107
Vryheit omtrent den Godsdienft. 142
Vromen onderfcheiden van on vromen. 246
Vroomheit onverwinnelyk door de Nydt. Sp. po
W.
Wakkerheit afgebeelt. 41. loy"
Welfprekenheit van Herkules. 3 2
Werreltbou. 7
Werreltkloot afgefchetft. f
Werreltftof. 2
Wetenfchap, het geluk der ziele. 106
Wysheit, zinncbceldelyk vertoont. 102
met fchoonheit gepaart. 112
Wiflelingcn door een Radt afgebeelt. 240
X.
Xanthippe vrouw van Sokrates. 84
Z.
Zeerots, zinnebeelt van ftantvafugheit. -88
Zeefchuim by lafteringen vergeleken. 8j>
Zezoftris Koning van Egipten. 47
Zinnebeelden te houden voor fpiegels. 22
der aTgaende jaren. 144
Zinnebeelt der opgroeiende deugt. 88
... van itantvaftigheit, 88
Zinne-
|
||||
BLADTWYZER.
Zinnebeelt van vergenoëging. ß>ú
• der wysheit. éïß. lof
van een befloten boek. 104
der opvoeding· 12.0
van eigenliefde. zio
van Pluymftrykers. 214
van Lift. æ 2,5
van den eerften trap des levens. zjS
der menfchelyke reden. 116
van Deugt. ß>$· 9f-
van een verlicht verftant. 105
van Vrede. 105
Zon krachtigft öp den middagh. 240
Zorgen door wyn afgefpoek. 117
Zwygen zeltfaam in vrouwen. 6ã
van Pompejus. 66
onmogelyk voor zotten. 68
|
|||||
EINDE.
|
|||||