p-tl'i
|
||||||||
,30
|
||||||||
Gulden-Spiegel,
€»ftc
Op-weckin^e tot Chriftelijcke Deughden. Af-gebeelt intweeDeelen ; waer in vertoont werdt de'
fchadelickheyt der fonden, mitfgaders de goefhey dt
cnde weldaden Godts over de Boetvaerdigen.
Tot Leeringe en ftichtinge alle Chri-
ftenen toe-gepaft.
J5od) të uier. iQHPtotfJftt
THAMERS ONTSCHAKING, Of de verdoolde Liefde van Amnon.
Als mede T>e Vermaeckelijcke Bruylofs-kroon,
Door-gevtochten met verfcheyde leerfame Gedichten > vermake-
lijcke Bruylofts- en aendachtige Liedekens ; voor-gejlelt
op de vier Getijden vanden Dagh.
Gerij mt door
Jacob Coenraeds May-vogelj Verçiert met aerdige Konjl-platen.
|
|||||
Tot Amfterdam,
By Michielde Groot, Boeck-verkooper op de Nieuwen- dijde, tuffchen de twçeSluyfen. 1670. |
|||||
Voor-reden.
GUnftige Lefer, ick achte het noodig
te wefen, om aen U E. bekent te ma- ken , uyt wat oorlake ick dit Boeck ("welcke ick ghenaemt heb den Gul- den Spiegefy hebbe ghefch.reven, opdatnie- mandt en oordeele, voor en al-eer hy de fake wel hebbe verftaen. Soo fal U E. dan gelie- ven te weten, dat ick dit niet hebbe voor-ge- nomen , om iemant hier mede te beftnjden j ofte tot lijn nadeel te fpreecken : want ick in fulcker voegen (nae de Leere Chrifti} eerft den Balck uyt mijn eygen oogen mofte tree- ken, ende dan den Splinter in mijns Naeften oogen aen-wijfen, Maerhet gene dat mijn doel-wit is, het welcke my bewoogen heeft, om dit te fchrijven, is alleen de oorfaeck om ledigheyt te mijden, die een Baer-moeder is van veel quaedt, en om my felven en een an- der hier door te leeren : want foo iemant een goede fake ufeert, hy fal daer door ghefticht werden, gelijck ter contrarie, quade faken ontftichtinge aen-brengen. Alfoo heeft my goedt gedocht, in plaets van ledigheydt dit Boeck te fchrijven , hoe-wel het nae geen A 3 ge-
|
||||
geleertheydt en ruyckt : nochtans hopende,
dat het tot ftichtihge fal dienen, ende de meeninge van een goede fàecke fal kunnen verftrecken. Biddende een iegelijck, die dit Boeck fiet, ofte door-leeft, mijn fau ten ende abuyfen te verfchonen, wel wetende, dat dit Werck uyt geen hoogh-geleerde Schat-ka- mer is voort-gebracht. |
|||||||||
25
|
It Boeck is niet gemaeckt om iemand me te quelle» :
|
||||||||
Maer foeckt tot leerïnghfulcx een ieder voor te ft ellen s
Dochfoditjlechtewerck tot ftichtinge kondftrecken, Dat was mijns herten wenfch^ om tot de deught te treckev Mijn naeften, dat [oud my op 't hooghfte doen verblijden, Ickwenfck geen beter loon : want danfoud fallen tijden Dit werck my zijn een vreught. Hierom fo is mijn bede. Dat ghy u met dit Boeck (S Lefer) houdt te vrede. ~En laet neus-wtjftgheyt, noch mugge-ftfterye Niet f laet Jen in u hart, om tegens my te ft rij en, Soo iemand fouten vind, ick laet my onderwij fen, Wie dat het beter maeckt, ick fal het befte pry fen. |
|||||||||
Den
|
|||||||||
iiifiifi?f?f?ftilitffffif
Den A U T HE U R
Tot den
L E E S 8 %^
So iemant weten wil, waar me dat ick mijn tijt.
Die kolVlij ck is, in plaets van ledigheyt verfMjt : Ick fegh, fo iemant denckt, wat of dit mochte wefen, Die neem dit Boeck in d'hant, en gae dat eens doorlefen, Soo fal 't weetgierigh hert daer van haaft zijn verfaat, Enldaerlijckfien,waerinmijntijt-verdrijfbeftaet. Maer denkt niet, dat ick heb dit werck voor my genomen, Als of hier aen den dag een Meefter-ftuck foud' komen: lek ben niet hoofs geleert, noch van geleerden aert, Natura is alleen de Moeder die het baert ; Al valt het u wat flecht, en wilt het niet verachten> 't Is niet voor fuik een volck die kloek zij n v an gedachten, Die op het hoogh Toneel van Parnas zijn gevoed, Maer voor d'eenvoudigheyt,die kley n zijn van gemoed,- Die nedrig zijn van geeft. Die voeg ick toe met vreugden, Dees mijn Op-weckmge der ChrifielijckeDeugkdm. Doch fo daer eenigh menfeh mocht dencken by geval, Dat fulck een Hechten ftijl geen ftichtingh geven fal, Hoewel ick anders hoop; genomen't moghtfo vallen, 't Veroorfaeckt evenwel geen fwarigheyd met allen, A4. 't Ont-
|
||||
geleertheydt en ruyckt : nochtans hopende,
dat het tot ftichtihge fal dienen, ende de meeninge van een goede faecke fal kunnen verftrecken. Biddende een itgelijck, die dit Boeck fiet, ofte door-leeft, mijn fauten ende abuyfen te verfchonen, wel wetende, dat dit Werck uyt geen hoogh-geleerde Schat-ka- mer is voort-gebracht. |
||||||||||
T>
|
It Boeck is niet gemaeckt om iemand me te cjuellen :
|
|||||||||
Maer foeckt tot leermghfulcx een ieder voor tefiellen ;
Doch /o ditjlechte werck tot feichtinge kond ftrecken, Dat was mijns herten wenfchy om tot de deught te tree ken Mijn naefien, dat [oud my op 't hooghfie doen verblijden, Ickwenfck geen beter loon : want danfoud fallen tijden Dit werck my zijn een vreught. Hierom f o is mijn bede. Dat ghy u met dit Boeck (ô Lefer) houdt te vrede. 'En laet neus-wijfigheyt, noch mugge-fifterye Niet f laet [en in u hart, om tegensmy te Jl rij en, Soo iemand fouten vind, ick laet my onderwüfen, Wie dat het beter maeckt,ick fal het befie prijfen. |
||||||||||
Den
|
||||||||||
"Pag: 9
|
||||||
Op-weckinge
|
||||||
Tit Liefde; Çeloove en Hope.
Seer Geliefde,
Nfen Heylant en Saligh-
maker Jefus Chriftus legt byjohan. 3. vers 16. Alfo lief heeft Godt de Wereldt gehad, dathy fijnen eeni- gen Sane heeft gegeven, op dat alle die in hem gheloo- •ven niet verhoren en worden. Siet ! wat een uytmuntende ende gulden trooft is dit voor alle menfchen, die met hertelijck verlangen na hare Saligheydt trachten. Ach ! dat wy defh uytnemende weldaedt onfes Godts te rechte erkende, hoe foude het herte des Menfchen met eenen keten der danckbaer- heydt omringht zijn. Hoe foude degroote ende wonderlijcke daden des Almachtigen uyt-gebreydet werden -, ja gewis, wy fouden bewogen werden, om met David te feggen, Pfalm 103. Lovet den Heer e mijne Ziele, ende A $ alle
|
||||||
i o Gulden Spiegel, ofte Op-weckinge
alle mijra innighedenfijnen heyligen Name, Lo-
vet den He ere mijn ziele, endeen vergeet niet wat hy my goedtsgedaen heeft, die alle dijner mifdaetgenadig is, ende heelet alle uvoe krank- heden, 'Die u leven verloffet van het verder- ven, T>ie u kroonet metgoetheyt end^barmher- tigheden. Barmhertigh ende ghenadigh is de Heere, lanckmoedigh en van grooter goetheyt. Het foude in ons vorderen, om met den A- poftel Paulus aldus te fpreken , Galat. z. 20. Ick leve nu niet meer mijnfelven : maer het le- ven dat ick leve, dat leef ick door den gheloove des Soons Godts, (^Jefu Chrifti} die my lief gehad heeft, ende heeft hem felven voor my over-gegeven : ende niet alleen my, maer alle die fijn verfchijninghe verwachten. Jae, ick acht het alles voor fchade te wefen, om Chri- ftura te gewinnen, niet hebbende mijn ghe- rechtigheyt, maer de gerechtigheyt mijns lie- ven ende getrouwen Salighmakers. Wy ibu- den daer over uyt-roepen, ô diepheydt der rijekdommen, beyde der wijf heyt ende ken- niflè Godts ! hoe onbegrijpelijck zijn fijne oordeelen, ende hoe ongrondelijck zijn fijne wegen. Want wie heeft des Heeren fin be- kent? Of wie heeft fijn raet-gever geweeft? |
|||
toi Chriflelijcke'Deughden. 11
Of wie heeft hem te voren wat gegeven, ende
het fal hem vergolden werden ? Want uyt hem , ende door hem zijn alle dingen. Hem Zy de prijs in der eeuwigheyt, Amen. Rom. 11,33. Hierom lieve, laten wy onfe ooghen flaen op de vermaninghe des Apoftels Pauli, die ons op het allervriendelijckfte aldus aen- fpreeckt, feggende : Broeders-, uk bid u door de barrnhertigheyt Godts, ja of Godt felve U L. door ons bade, begeeft uwe lichamen Gode tot een levendige ende wel-behagende Offerhande, welk is uwen redelijcken Gods-dienji. Laet ons met Mofes Hebr. 11. de liefde tot Godt aen- vaerden, de welcke liever met Godts Volck verdmckinge woude lijden, dan.de tijdelicke nuttigheyt der fonden te gebruycken ; want daer ftaet : hyfagh op de vergeldmge des loons. Hy fagh, dat de Godt Abrahams, de Godt Ifaacx, de Godt Jacobs, fulck eenvriende- lijcke Godt was, over die gene die hem vrëe- fen, gelijckde Wetfeyt: Ickdoe barmhertig- heydt aen <veel diiyfenden, die my lief hebbeny ende mijne Geboden houden. Ter contrarie, wift Moyfes wel, dat Godr. rechtvaerdigh wa$j om de Sondaren te ftraften met fchric- kelijcke plagen. AlsDeut. 5. fta.et3 lek ben de Heer e
|
||||
I i GW^ra iSjtóg^ ^ Opweckinge
Heereuwe Godt, (leuk ende yverigh, <fc de mifdaet der Vaderen befoecke aen de Kinderen, tot tn dat derde ende vierde Ut, dergener die my W:EnRom. ix.veisip. Myisdewrate, tckfal t vergelden fpreeckt de Heere. Bemin- de , Laet onsdaerom wegh werpen de wenken derduyjlermtfe, Rom. 13. r*. ende aen-doen de wapenen <&j/«^J;diegeftolen heeft,dat hy niet meeren fteele5 maer wercke liever met fijn handen datgoedt is, Eph. 4. 28. die Overfpel gedaen heeft, dat hy niet meer overfpel en doe: maer gebruycke fijn leden Gode ten dienfte. Die droncken, gulfig ofte overdadig is geweeft, het felfde niet meer en plege : maer gebruycke de fpijfe ende dranck voortaen matelijck, endeen geve fijn weder- partye geen ooriaeck om te lafteren Ende fo wie den tijt fijns levens tot nu toe heeft God- deloos door-gebracht, die leere doch Godt vreefen, endeden Sathan niet langer als een boos mftrument ten dienfte ftaen. Want, Ô heve menlche, weet ghy niet dat ghy dwaeJt, wanneer gy van den Almachtigen af wiickt ? Ende begeeft u tot dienfte, jae onder de lia- vernye der fonden, waer mede den Duyvel gedient werdt, die een Menfche-moorder is |
||||
van
|
||||
tot Chriftelijcke'Deughden. 13
van den beginne aen ? Lieve, uyc hert-gron-
delijcke toe-genegentheyt bid ick u, dat ghy doch den Heere löeckt, dewijle hy te vinden is: want de PropheetEfaia vermaent ons daer toe, meteen vriendelijcke beweegh-reden, feggende : T>e Goddelofe late af van fijne we- gen, ende de ongerechtige van fijne gedachtent ende bekeer e hem tot den Heere,fo falhyfijnder ontfermen : want onfe God geneyght is om te vergeven. O heerlicke trooft ! ons allen niet- waerdige, ja doot-waerdige Sondaren bewe- fen m Chrifto Jefu den Beminde 5 daer over den Propheet Efaia Capittel 1. vers 18. uyt- roept : CAI waren ufondenfo root als een bloety fofuUen fy nochtansfneeu-wit werden -, al wa- ren fy als Rozijn-verwe, fo fullenfy nochtans als witte WoUe zijn. Ende onfen Heylant en Salighmaker, die fb lieffelijck en aengenaem fijn ftemme als een klare Bafuyne verheft, roepende : Komt al tot my, die belaft ende be- laden zijty ickfal u verquicken, ende ghy fuit rujle voor uwe ziek vinden, Matt. 11. x8. Ick hen de wegh, de waerheyt en het leven,niemant komt tot den Vader, dan door my, ende wie tot my komt, die f al ick niet uyt-werpen : maer die in my gekaft, (gelijck de Schrift fey t) ftroo- men
|
||||
J 14 Gulden Spiegel^ ofte Opweckinge
men des levende watersfiillen upfijnen Buy eke
vloeyen : want ick ben eengoet herder, ick laet mijn levenvoor mijne Schapen, Johan. 10. i<. Lieve, waerom fullen wy doch beweegt wer- den', om onfen eenigen getrouwen Hooaen- Pnéfter, Coninck ende Salighmaker, niet uit grondt des herten lief te hebben, die om on- fent wille in de Werelt is gekomen, ende de gedaenteeens Dien ft-knechts heeft aen-ge- nomen, ende een weynigh tij ts minder is ge- weeft dan de Engelen in den Hemel. Die vervoigingh, verachtinghe, lafteringhe, vcr- frriaethcyt, alleen uyt liefde, ja uyt hartelijke liefde, om ons ellendige menfehen goedwil- ligh heeft geleden: geîijck gefchreven ftaet: de vienge liefde uwes huys heeft my verflon- den. Daerorn feght de Propheet Efaia f 3.7. Hydroeghonfe kranckheden, ende onfe fmerte nam hy op hem : doenhy gefiraft ende onteert werde,fioo dede hy fijnen mondt niet op, ghelijck een Lammeken, dat ter Slacht-banck gheleydt wordt: ende als eenSchaep, dat ft om is voor fijnen Scheerder, dat fijnen mondt niet op en doet. Sict,wygingen al dooiende, ghelijck als Schapen, een iegelijck fagh op lijnen wegh; maer de Heere worp aller onfe fon- der* |
|||
tôt ChriftelijckeTJeughden. i j
dçn op hem, ende feght feer trooftelijck :
îck heb u ter aenghenamer tijdt verhoort, ende ick heb u in den dagh des Saligheydts i geholpen, ende hebbe u behoed. Juyght ghy Hemelen, ende ghy A erde verblijdt u, looft ghy Bergen met juychen : want de Heere heeft fijn Volck getrooft, ende het jammert hem haerder ellenden, ô Groote getrouwig- heydt! want àlfoo fpreeckt de Heere: magh Oock een Vrouwe haers Kindt vergeten, dat fy niet en ontfermt des Soons van haren li.chaem,endeoffulckedesfelven alvergate, foo wil ick nochtans dijns niet vergeten,fiet> in de handen heb ick u getekent. Broeders, wat fàl ons hinderen, om van defe aerdfche tijdelijcke faken het aengefichtaf tekeeren, ende aen-doen den wapen-ruftinge Godes, met welcke wy alle de vierige pijlen des Sa- tans konnén uyt-blutTen ? ey, laet ons henen gaen, ende vrucht dragen, na de vermaninge des Apoftels Jacobi, ende uyt onfe vruchten * onsgeloovebetoonen, ende niet meer doof onfe fnoode lief-kofende fonden, met fmaet fulck een getrouwen, lief-hebbende Saligh- maker het herte doorfteken. Niet meer hem bloedige druppelen fweet doen uyt-parflèn> wan-
|
||||
16 Gulden Spiegel, ofte Op-weckinge
wanneer hy met fuchten ende beven bcnaut zijnde, fey de : Mijn Ziele is bedroeft tot der doodt : wanneer als de eenighe Sone des Al- machtigen door den laft der fonde fo geparfï werde, dat hy feyde, met fmeken : Mijn Va- der, ijl mogeück) laet defe T)rinck-beker van my gaen. Ja, wanneer als de pijne der eeuwiger vervloekingh, ende des rechtvaerdigen toorn Gods over de fonde, tot aen fijn Ziele waren geklommen, met luyder ftemme moefte uyt- roepen : mijn Godt, mijn Godt, waerom hebt ghy my verlaten ? Matt. ij. 46. Daerom laet ons aen-doen alle wapenen Godts : want wy hebben den ftrijt niet tegen vlees ende bloet, maer tegen de Overfte, tegen de geweldighe der werelt, der duy fternifïè defer Eeuwe, ter gen de geeftelijcke boof heden in der Lucht. Laet ons naden raet Pauli doen, Eph. 6.13. die ten tweede-ma el fegt, hierom neemt aen de geheele wapenen Gods, op dat ghy meugt in den boofen dagh wederftaen, al volbracht hebbende, ende blijven ftaende : fo ftaet dan, uwe lendenen om-gordt hebbende met der waerheyt, en de borft bedeckt met de recht- vaerdigheydt, ende de yoeten gefchoeyt met de vaerdigheyt des Euangeli des vredes. j Bo- ven |
||||
tot Chriflelijcke^eughden. 17
Ven al, neemt aen den fchilt des geloofs,waer
mede ghy meught alle de vierighe pijlen des boofen uyt-bluflen. Ende neemt den helm der faligheydt, ende het fwaerdt des geeftes, het welck is GodsWoort, met aller biddinge ende fmekinge, biddinge te aller tijdt in den Geeft, op dat wy metPaulus fterek mogheh "werden, ende feggen : Wie fal de Uyt-ver- koornen Godts befchuldigen ? Godt is 't die rechtveerdigh maeckt, wie fallè verdoemen ? Chriftusisvoorons geftorven : ja veel meer, die oock op-geweckt is, die oock ter rechter- hant Godfs is, de welcke oock voor ons bidt, wie fal ons van de liefde Chrifti fcheyden? Verdruckinge, ofte benautheyt, ofte vervol- ginge, ofte honger, ofte naecktheyt, ofte ver- vaerlijckheyt, of fwaert : want ick ben verfë- kert, dat noch doot,noch leven, noch engelé, « noch overheden, noch machten, noch tegen- woordige, noch toe-komende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenige andre crea- turen, ons fal konnen fcheyden van de liefde Godts, welck is in Chrifto Jefu onfen Heere. Ende wy dan foo gefterekt zijnde, leert Pau- lus aldus: is't dan dat ghy met Chrifto op- geweckt zijt, fo foeckt het gene dat boven is, B daer
|
||||
18 Gulden Spiegel^ ofte Ofi-weckinge
daer Chriftus is fittende ter rechter-handt ]
Gods, beforght dat Hemels is, ende niet dat x opAerden is: want wyzijngeftorven, ende ^ onfe leven is met Chrifto verborghen, ende . als Chriftus onfe leven fal gheopenbaert we- fen, dan fuit ghy oock met hem geopenbaert ] werden in eerlijckheydt. Coloff 3. versi. ] Soo doodt dan uwe aerdtfche leden, hoere- rije, onreynigheydt, quade beweginge, qua- , de begeerten, ende gierigheydt, welcke is , Afgoden-dienft, om den welcken den toorn i Godts komt over de Kinderen deronghe- hoorfaemheydt. Maer leght oock af, toorn, verbolgentheydt, quaetheydt, lafteringhe, vuyl-fpreecken uyt uwen Monde, lieget niet d'eene teghen den anderen, nae dat ghy uyt gedaen hebt den Ouden Menfche, met fijne wercken : ende hebt àen-gedaen den Nieu- wen, de welcke vernieuwt wort tot kenniftè, naedegelijckenifle des genen die hem ghe- fchapen heeft. Soo weeft dan bekleet als uyt- verkoprnen Heyligen Godts, ende bemin- de des Heeren, met hert-grondehjcke barm- hertigheydt, vriendelijckheydt, ootmoedig- heydt, fachtmoedigheydt, lanckmoedig- heydt, malkander verdraghende, ende mal- kaïi-
|
||||
tot Chriftelîjcke cDeiig h den. 19
kanderen verghevende , is 't dat iemandt
teghen u eenighe klachten heeft : ghelijck Chriftus u vergeven heeft, doet ghy oock alfbo. Ende boven al (dit) doet aen de Liefde, de welcke is den bandt der volko- mentheydt. Weeft eeniins ghefint op mal- kanderen, niet hooghe gevoelende van uw' felven : maer met den nederigen u voegen- de, Rom. 12. vers 16. Ghy die uwe Zielen gereynight hebt in de gehoorfaemheydt der waerheydt, door den Geeft tot ongeveynfde Broederlijcke Liefde, hebt malkanderen vie- righlijcken Hef, uyt reynder herten. 1 Petri Capittel i. vers 22.. Alder-lieffte, laet ons malkander lief hebben : Want de Liefde is Uyt Godt -, ende f 00 wie lief heeft, die is uyt Godt gebooren, ende kendt Godt : wie niet lief en heeft, die en kendt Godt niet, want Godt is de Liefde, 1 Johan. 4. vers 7. Soo laet ons dan van ganticher herten Godt lief hebben , ende ons geloove betoonen krach- tightezijn door de Liefde: want het ison- mogelijck fonder geloove Gode te behagen. Het geloove is een verfeeckertheydt der din- gen die men hoopt, ende een bewijs der din- gen die men niet en fïet : want om dit, zijn B 2 de
|
||||
zo Gulden Spiegel, ofte Oft-weckinge
de Ouden met ghetuygenifle verciert. Tïoor
het geloove verft aenwy, dat deWereldt door Godts Woordt bereydt is, foo dat de dingen die wy fen, niet uyt fienelijcke dingen gemaeckt zijn, Hebreen 11. vers i. Voorwaer, voor- waer,fegghe ick u : Wie mijn Woordt hoort ende gelooft, hem die my gefonden heeft, die heeft 'het eeuwigh leven, Johan. 5. vers 24. Wederom, wie in den Soon e ghelooft, die heeft het eeuwigh leven, Johan. 2. vers36. Uwe herte en worde niet beroert, ghelooft ghy in Godt, ghelooft oock in my, Johan. Capittel 14. vers z. Want is't dat ghy met uwen monde belijdt den Heere jefum, ende met uwe herte ghelooft, dat Godt hem van den dooden op-gheweckt heeft, foo fuit ghy behouden worden, Romeynen 10. vers 9. Dit doende, foo hebben wy defe vafte be- lofte, die uyt het Geloove is vloeyende, na- mentlijck : een onwanckelbare Hoope, daer Paulus tot den Hebreen, Capittel 6. vers 18. fèer treffelijck aldus van fchrijft : Om dat wy door twee onveranderlijcke dinghen, in den welcken dat het onmoghelijck is, dat Godt lieghen foude , ftereken Trooft hebben fouden, wy die hier onfen Toe- vlucht |
||||
tot Chriflelijcke TJeughden. 21
vlucht ghenomen hebben , om de voor-ge-
ftelde hope vaft te houden , de welcke wy hebben als een Ancker der Zielen, die feec- ker ende vaft is, ende in gaet, tot in het ghene dat binnen den Voor-hanck is, daer de Voor-looper Jefus voor ons in-ghegaen is, nae de ordeninge Melchifedech, Hooge- Priefter in der eeuwigheydt. T>aerom fchort op de lendenen uwes verfiandts, <weeft nuch- ter en > ende hoopt volmaecktelijckop de gena- de, die u aen-geboden werdt in de openbarin- ge Jefu Chr/fi, 1 Petri z. vers 13. Want hier toe arbeyden wy, en worden verfmaedt, om dat wy in den levenden Godt hoopen, die een Salighmaecker is aller, maer aldernieefl der Geloovigen, 1 ; Timoth. 4. vers 1 o. Want al wat te vooren gefchreven is, dat is tot onfer Jlichtinge gefchreven, om dat wy door lydfaem- heydt, ende vertrooflinge der Schriften, hope hebben fouden, Romeyn. 15. vers4. T>ewtjle wy dan foodanighe hoope hebben, gebruyeken wy groot e vrymoedigheydt, 2 Corinth. 2. Vers \6. Want wy zijn in hoopje zaligh ge- worden, Romeyn. 8. vers Z4- Endedehoo- Pe en maeckt ons niet befchaemt : want de Liefde Godts is in onfe herten uyt-geftort, B 3 door
|
||||
z 2 Gulden Spiegel-, ofte Op-weckinge
door den Heyligen Geeft , die ons ghegeven
is, Rbmeyn. 5. vers 5. daeromfêght Paulus, 1 Corinth. 13. vers 13. ende nu blijven dele drie : Geloove, Hoope en Liefde : maer de meefte van dele is de Liefde, fy is lanckmoe- digh, fyisvriendelijck, de Liefde en is niet af-gunftigh, fy en is niet lichtvaerdigh, niet op-gheblafen, fy en draeght haer niet oneer- lijck, fy en foeckt haer eygen niet, fy en wort niet verbittert, fy en denckt geen quaedt, fy verblijdt haer niet in onrecluvaerdigheydt, maer verblijdt haer in de waerheydt : fy ver- draeght alle dinck , fy ghelooft alle dinck, ï Corinth. 1. vers 4. Hierom dan Beminde indenHeere, waeckt, ftaet in het gheloove, houdt u als Mannen , weeft fterck, doet alle uwe dingen in der Liefde, 1 Corinth. 16.13. Weeft hertelijek beweegh't tot malkanderen met broedcrlijcke liefde : d'een den ander met eere voor-gaende, niet traegh in beneer- 'jftmghe : vierigh van geefte , dienende den Heerc, verblijdende in der hoope : ghedul- digh in der verdruckingbe, geduerigh in den ghebede, Rom. 12.vers 10. Wetende, dat \vy niet metverganckelijckedingen, Silver ende Goudt verloft en zijn uyt onik y dele wan-
|
||||
totChriftelijcke Tieughden. a 3
Nvandelinge, die ons van den Ouderen over-
gegevenwas: maer met den dierbare bloede Chrifti, als eens onftraffelijcken ende onbe- vleckten Lams, de welcke wel voorfien was voor de Scheppinge der Wereldt, maer is ge- openbaert in defelaetfte tijden, om uwent wille. Ghy die door hem gelooft in God, die hem uyt den doode op-geweckt heeft, ende hem heerlijckheydtghegeven heeft, om dat ghy ghéloove ende hoope op Godt hebben foudt : ghy die uwe zielen ghereynight hebt, in de gehoorfàemheit der waerheyt door den geeft tot ongeyeynfde broederlijcke Liefde, hebt malkanderen vierighlijeken lief uyt reynder herten, i Petri i. vers 18. Want alle vleefch is als gras, ende alle heerlij ckheyt des menfehen is als de bloeme des gras : het gras is verdo-rret, ende de bloeme is af-ghe- vallen : maer het Woort des Heeren blijft in der eeuwigheydt. Wel op dan, ghy, ô Men- fche Godts ! ichout alle quaet, ende ftaet na gherechtigheydt, Godtfaligheydt, ghéloove, Liefde, Lijdfaemheydt, Sachtmoedigheydt : ftrijteenen goeden ftrijdt des geloofs: grijpt na het eeuwige leven, tot het welcke ghy ge- roepen zijt, ende hebteene goede belijdinge |
||||
*4 Gulden-Spiegel, ofte Oprweckinge
beleden, voor vele getuygen. Soo vermaen
ick u-lieden noch-mael, datghy onbevleckt ende onftraffelijck het gebodt houde, tot de verlchijninghe onfes Heeren Jefii Chrifti, welcke tot zijnder tijdt vertoorten fal, de za- lige, ende alleen geweldige, de Koninck der Koningen, ende Heer der Heeren, die alleen onfterfFelijckheydt heeft, ende woont in het licht, daer men niet kaa toe gaen : de welcke geen Menichegefien en heeft, noch lien en kan, defè zy eere, ande macht, inder eeuwig- heydt, Amen, i Tim. 6.11. |
|||||
KLACH-
|
|||||
K L A C H T E,
Over
Drie GeeftelijkeDeughden,
Verthoont in
Liefde, Geloove
çn Hooper.
|
||||
7.6 Gulden-SpiegehofteOp-weckinge
Waer dat men liefd en trouw verfmaet,
Daeris het Landt in quadenftaet. |
||||||
Nu blijven defedrie : Geloove, Hope ende
Liefde : maer de meefte van dek is de liefde.
He^r. il. 6. Maer fonder Geloove is't onmogelijck Gode
te behagen : want wie tot Godt komt, die moet ge-
loven datGodtis,ende dat hy die gene, die hem foec- ken, loont. iPetr. r. 13.
Daerom fchort op de Lendenen uws ver-
flants, weeftnuchteren, ende hoopt volmaecktelijck
op de genade, die u aengeboden wordt in de openbarin- ge Iefu Chrifti. KLACH-
|
||||||
totChriftelijckeTïeughden. 17
KLACHTE,
Over drie Geeftelijcke Deughden. Vertoont in liefde', geloof en hope.
|
||||||
De Liefde.
TTT Anneer de Herder flaept dan dolen al de Schapen,
Y/V Dan is't der Wolven rijt haer Neften vol te rapen. Dan werden op het Veldt de Schapen heel ver- ftrooyt, Den Herder (eer hy 't weet) ftaet nakent en berooyt O droevigh ongeval ! waer fal ick henen dwalen ? Nu op een hooge Rotz, dan door de diepe dalen, > Verlaten van het volck, verfchoven en verfmaet : Waer door de bange ftraf nu voor de deure ftaet. Ghy ftelt u tot een proy van foo veel wilde Dieren, Die met een fnelle loop door Bos en Velden fwieren. Wanneer het wacker oogh des Herders niet en waeckt, Omtrent het dichte wout, het wilt hem ftracx genaeckt, En weet naer weynigh tijts de Schapen te verfcheuren. Keert weder, ach mijn volck, dit fal u oock gebeuren, Ghy ftoot u Herder uyt, ghy doet dat niet betaemt, Ach wee my ! dat ick oyt de Liefde ben genaemt. Waerom (eylaes) waerom verftoot gy my met fchanden ? En feg verdwaelde menfch, waerom breekt gy de banden, Daer mede ick met u foo vaft gebonden was ? Wat is u in de weegh, hoe komt dat ghy foo rus, My, die de liefde ben, foo deerlijck hebt verlaten? Daer wy, alfoo het fcheen, in liefd en vreede faten.. O won-
|
||||||
a° Gulden*Sph'gel, ofte Op-weckinge
O wonder ! fiet, ick fchrey, dat ick dus dolen moet,
Ellendigh en bedroeft, wie iflerdie my groet? Ick barft met tranen uy t, en fegh, O Nederlanden ! Hoe placht ghy my altijdt te dragen op u handen, Ghy fette my de Kroon door liefde op mijn Hooft ; Maer nu leythy ter neer, fijn glansdie is verdooft. Ghy flonckerde eertijdts, u licht foo helder brande, Gelijck een Fackel doet, by na in alle Landen. U Liefde die ftack uy t, u trou wighey t die fcheen Gelijck de klare Son, voor 't oogh van ieder een. Wee my! dat ick aldus moet jam merlij eken klagen, é En fit in eenfaemheydt dus treurigh en verflagen. Waerom ô ! dwalent volck, waerom verfmaet ghy my ? Wat is u in de weegh, waerom is 't dat ick ly ? ' Heb ick oy t tegens u haitneckigh my gefpannen ? Ach lacy ! fonder fchult werdt ick van u geban nen. Mijn tranen (door 't gefchreyj die vloeyen wijt en breet, Och ! kond ickdrucken uytmijn droevigh herten-leet. Ick ben jaimmersfelfs de Liefde in Perfoone, Seer vriendelijck en foet ick by de menfehen woonej Waerom verfmaet ghy my ? ick leve fonder fchult. O menfeh ! fo ghy u ftaet wel overdenckt, ghy fuit My lieven na waerdy • want ick bedeck veel fonden, Niemant en heeft my trots of hoogh van geeft gevonden, Ick dencke nimmer quaet, ick ben oprecht en goet, Tot genen tijtgeveynft, noch dubbelt van gemoet. Ick ben gantfeh recht en flecht, de Liefde is mijn name, Ick houd met yder vreed. O ! loffelijcke fame. Wift ghy ô ! Nederlant in defe tijt te recht, Dat eendraght ende vreed', met liefd' en trou doorvlecht, Op 't hoogft u was van nood, ghy fout u roem niet dragen Op Ruyters noch foo fterek, op Paerden of Wagen. U Ouders wiften ditfeer fijn in hare tijt, Godt was alleen haer kracht, hy hulp haer uy t den ftrijt, Haer oogen fagen niet op Ruyters ofte Paerden : Maer Eendracht ende liefd' gewilligh fy aenvaerden, De
|
||||
tot Chriplijcke 'Deuchden. a ^
De herten bonden fy aen een te famen vaft,
En keerden foo haer jock, haer druck en groote laft. Den roem die quam tot God,die, welck haer uyt het lijden Trock, als uyt eenen brant, hy leerde haer kloeck Itrijden, O ' oude fchoone tijt, wiens roem dat loffehjckis, Myjammert,daticknudeoudeliefdemis. Ach i mogt ik na den eyfch mijn fmaet en leet befchreyen, lek weende nacht en dagh, mij n herte foud verdreyen : Wanneer ick overdenck hoe.dat het plach te fij n, ïck roep met luyder ftem, met hertfeer endepijn, Och Heere, ftaet ons by, feer weynigh fijn de vroomen, 't Getal dat is heel kleyn,het heeft veel afgenomen. Het gout, het dierbaer gout, en is niet meer oprecht, Den prijs van haer waerdy die valt nu al te fieght. Den ketting daer de deugt feerfchoón wasingevlochte Daer d' oude Chriftenhey t haer lieve heyl in fochte, Die vind ick nu verfcheurt, by yder een veracht, De liefde die leyt nu ellendigh en verfmacht. Ick, die voor defen plagh als een Godin te blinken, Werd nu befpot, veracht van yder een tot ftinken. Ick, die op 't hooghfte wierd bemint van klèyn en groot, Werd nu gefloten uyt, en fit in groote noot. Den roem, die 'k eertij dts had, die ley t nu neer gedoken, Mij n giants die is verdooft, mijn krachten %i\ n gebroken. Waerom (ô arme menfeh) wilt ghy dit ftuck beltaen ? En durft, die u bemint, foo ftout in 't aenficht flaen ? Kunt ghy de liefde dan door moetwil niet verdragen, Of wilt ghy na u Godt hertneckigh niet meer vragen ? Hy is dehefde felfs : wanneer ghy die verlaet ; Soo denckt, dat ghy u vreught, u heyl en trooft verfmaer. Wee u ! ghy fondigh volck, dat ghy de liefd' laet dolen, In Berden, Bofch en dal, in klippen end' in holen; Ghy roemt aen alle kant, de liefde wert bemint : Maer alfmen 't wel befiet, veel valfche fchijn men vint. Veel Iudas kuffen zijn de menfehen in den monde; Macr 't herte iï befet inet valfcheyt in den gronde. Het
|
||||
3 o Gulden- Spiegel-, ofte Op-we ckinge
Het fwaert van Ioab gaet fe er vaerdigh uy t en in,
Dat haefi: fijn Broeder fteeckt met een geveynfde fin. O ! al te droeve tijdt, ick moet daer over klagen, lek vrees, dat nu of dan de wei-verdiende plagen U fullen onverfiens noch treffen op de huyt : Dan fuit ghy fijn een aes, een roof, een enckel buyt. Ick vrees, d'eüende fal als gras op d'Aerde groeyen, Want Pefl en dieren tijt begint al-ree te bloeyen* d'Almachtige die fent een fchrickelijcke flraf, Om u ondanckbaerheydt, nu van den Hemel af, Hy fchiet met pijlen fel,voljam mer en ellende, Hy ftort fij n grimmighey t nu op de Aerdfche bende. Daerom waeckt op, 't is tijt, waeckt op, O menfchen kint ! Eer dat Godt u verdoet, u wegen recht befint. Staet op'gy flaep'rig volck,en maeckt doch rechte gangen. Wilt naer u hooghfte trooft en ziels genucht verlangen. Laet doch de liefde Godts, die hem fo ven-" uy tfprey t, En fij n rechtveerdigheyt, waer over dat ghy fchrey t, Een-mael u trotze hart inwendighlijck bewegen ; Bidt Godt, en zijt oprecht, hy laet niemant verlegen. Om fijn getrouwe liefd', geduerigh hem bemint, Om fijn gerechtigheyt, geen valfcheyt onderwint. Indien ghy liefde draeght ; fb laet u dan vermanen. Ey, hoort ghy Magiftraet, ey hoort ghy onderdanen, Hoort alle in'tgemeyn, die God oprecht belijt, Waeckt op, het is voor waer, het is een droeve tij t, Getrouwhey t is van nood. Ach ! laet u niet verleyden^ De fonden fullen u noch meer van Godt affcheyden. Staet na oprechte liefd', en u van fonden wacht, Deliefd' is ongeveynft, na deucht fy al tijdt tracht, Sy draegt haer nimmermeer on-eerlijck by de menfchen ; Wat tot de vrede dient, dat is haer luit. en wenfehen. Sy is feer vriendelijck, als Godes Woort u feydt : Ootmoedigh ende kleyn,ja vol barmhertigheyt, Haer ftem en is niet trots, maer liefelij ck van tale : Bemint haer dochoprecbr, fo fuit ghy nimmer dwalen. Want
|
||||
tot ChriftelijckeTieughden. 31
Wan t als den Magiftraet gerechtigheyt hanteert,
En met een reyn gemoet, getrouwelij ck regeert. Wanneer den Herder gaet, en weydet fijne Schapen, Uy t reyne liefd', maer niet om vuyl gewin te rapen. Wanneer 't gemeene volck malkander trouw bewij ft. Dan is 't dat haer de Deucht felfs tot den Hemel prijft» Dan mach door al het Lant de Liefde by u woonen, Dan fal die goede Godt gewilligh u verfchoonen. Want 't is u klaer gefeydt, wat Godt van u begeert, Waerdoor hy van den menfchgedientwerdtenge-ëert. 't Aenhooren van fijn woort, de liefde te aenVaerden, En voor fijn Majefteyt ootmoedigh fijn op Aerden, Dit is u aller plicht, want Godt u dit opley t ; Hem zy alleen de eer, tot inder eeuwighey t. |
||||||
Het Geloove.
Waer geen Geloof is, kleyn noch groot,
Daer is de Liefd' en trouwe doot. H Et is (eylaes !) nu tij t, te klagen en te weenen,
Te fchreyen leer bedroeft, te fuchten en te fteenen. Ick fie,waer ick my keer, ick werd niet regt bemint.. Geen liefd en vafte Hoop is dat men huyden vindt ; De menfchen die zij n trots, en gaen ftoutmoedig ftreven, 't Oprecht geloof dat fchijnt van d'aerde wech gedreven. O ! goede Godt, hoe is den tijdt aldus verkeert ? Hoe komt het ongeloof in vele foo vermeert ? Daer is een ydel roem in defe tij t gerefen, Een yder wil het lof, een yder wil geprefen Voor al de wereldt zij n, elck is de befte man, Die na des Heeren Wet hem fuy ver houden kan, Maer als ick defe roem eens by my overlegge, Soo vind içk mder daet, het is maer loffe feggen, Maer
|
||||||
3 i Gulden-Spiegel, ofteOp-weckinge
Maeruytterlijckefchijn,'tgeloofis ind;n mont,
En waerom meergefeydt, een al te loofe vont. O menfch ! dit is verkeert, laet u alfo niet peyen, Dit fal u tot het vyer, en naer de Helle leyen, Maer fet een ander cours, doorfoeckt Gods heylig woort, Verftockt u herte niet, als ghy fijn ftemme hoort, d'Almachtige die heeft in 't Landt aen alle hoecken, Door fij n al-wetentheydt, aendachtigh laten foecken, Of hy wel iemant vint, die hem oprechtigh draeght, Die met een herten lull naer het Geloove vraeght; Want Godt wil fijn gedient metkinderlijcke vrefen: 't Gelove dat moet reyn en fonder vlecken wefen. Maer ach ! hoe gaet her toe, elck roemt van fijn Geloof Uyt-wendigh : maer wat ift, in-wendigh is het doof. Hoe weynigh zijnder (Heer) die recht aen u geloven; Schoon gyfe nederflaet, fy fteecken 't hooft noch boven. Ghy plaegt het gantfche Lant, met jammer en verdriet^ Nochtans 't ondanckbaer volck en beteren haer niet, Haer aengeficht is hert, wie falfe kunn en leeren, Sy zij n te gaer verftockt, niemant wil hem bekeeren. O ! ghy verkeert geflacht,hoort doch des Heeren woort, Opdat ghy in u quaet en fchande nietverfmoort; Hoe langh fuit ghy u felfs foo dwalende behagen ? Des Heerèn knecht die dreyght met veelderhande plagen, En roept, doet wegh, doet wegh de boosheyt uy t u hert, Op dat ghy in u noot van Godt geholpen werdt. Hoe langh fal noch 't fenijn der fonden by u bly ven, Wiens loon fal aen het hert of aen de ziel beklijven. Waecktop,daerkomteen roep, van Ephraim feer- quaet, De boosheyt is te groot, Gods hant niet af en laet, De Steden fullen zijn, dat niemanfdaer maghwoonen; De krijgers fullen u in geenigh dinck verfchoonen, Al waert ghy oock bekleedt met purper noch fo fchoon, Met koftelijck çieraet, en ftelde u ten toon, (ketten, AlwaertghyalseenBeelt, in fchoonheydt door't blanc-
Het is vergeefs gedaen, men fal op u niet letten, Al
|
||||
tot Chriflelijcke T)eughden. 5 3
Al zeylt ghy voor de VVint, nu met een ruyme fchoot,
Het fwaert dat is gewet, te ftrafrên met de doot, Daerom 't is m eer dan tij t, laet af van uwefonden, En neemt des Heeren woort niet valfch in uwen monde. Hoc fal de goede Godt, die 't alles heeft geftelr, Verdragen, dat ghy hem met fnoodefonden quelt ? Sal hy de fmaet en fchand' altijt van u verdragen ? O neen, ghy fuit voorwaer u felven noch beklagen, Ghy fuit zijn hooge recht, fijn oordeel niet ontgaen : Maer voor fijn Majefteyt metfchanden moeten ffaen; Want Godt begeert een hert, dat nu en t'allen Honden, In vroomhey t ende deught, oprechtigh is bevonden, Een hert, dat fuy ver is, niet door geveynfde fchi jn, Dat wil hy in de noot altijdtgenadigh zijn. Hy is de goethey t felfs, geen menfch kan hem gelij eken : Maer als men gaet uy t fpoor, dan laet hy haeftigh blijckea Sijn Goddelijcke toorn, die hy foo fel uyt-geeft, Dat d'aerde hem verfchrickt,met al wat daer in leeft : Hy komt met vyer en vlam, en met veel donder-flagen, Van boven uyt fijn Throon, den boofen angftigh plagen. Sijn Wagens is de Lucht, de Paerden zijn de Wint, Daer op hy krachtigh vaert, en fnel het al verilint. De grimmigheydt van Godt die blijckt dan in het ronde, Hy fchiet fij n pijlen fel tot in de diepe gronden, Want Donder, Hagel, Vyer,Wint,Aerde, Water, Lucht, Het ftaet al tot fijn dienft, 't is onder fijn gehucht. Ely is de grootfte Vorft, daer 't al moet onder buygen. De Daden, die ghy fiet, die kunnen 't u getuygen, bemant is fijnsgelijck, hy heeft het al gemaeckt. Ach lieve ! doolt niet meer, hert-grondelijck opwaeckf, Wilt aen die goede Godt oprechtelijçk gelooven, Verwacht u heyl en trooft, u falighey t van boven. :j-aet varen 't aertfche goet, welck is maer ydelheyf, Dat u in korten tijd van alle trooft ontfey t. De rijekdom die vergaet, de wellufl. hier op aerden *erd vvijnt geliick als roock,'wie dat haeróyt aenyaerde. ' C Tot
|
||||
34 Gulden-Spiegel^ ofteOpweckinge
Tot fteunfel van't gemoet, tot troofte voor het hert,
Die heeft fij n fottighey t daer na gefiën met fmert : Want op een loffe gront daer heeft hy willen bouwen, En op een gulle zant een Coninghs Huys vertrouwen. O ! wanckelbare trooft, ô al te fwacke kruck. Die anders niet en brenght als jammer ende druck; Het Huys dat valt om verr', geen klagen kander baten., Daer is geen ftutten aen, men moet het heel verlaten. Dit ishet wereldts eynd', wat wilt ghy vorder gaen, En op u eygen kracht hertneckigh blijven ftaen ? Of fal de Sone Godts dan geen geloove vinde, Wanneer hy komen fal, te trooften fijn beminde ? En kroonen haer met vreught, met volle faligheydt. Haeft u, de Bruygom komt, u hert (ô menfch !) bereydt, Gelooft Gods heylig woort, aenbit den Heer der Heeren, So fuit ghy eeuwighlijck hier namaelstriumpheren. |
||||||
DcHoope.
Wie fonder Hoop op Aerden leeft,
Geen trooft hy te verwachten heeft. WAt vintmen voor ellend' in defe laetfte dagen.,
Wat hoortmen al gefchrei,veel kermen ende klagen, Het jammer dat is groot, vol droef heyt is het lant, Godt neemt door toornigheyt de roede in de hant, Hyfent van d'Hemel af veel fchrickelijcke plagen, Het groote werelts ront werdt over-al geflagen. Men liet., dat dieren tijt geftadigh domineert, En dat het vyandts fwaert voorfpoedigh triumpheert. Men hoort nu anders niet als droef heyt en el lenden, Van Moordt en Brandt, gelchrey van deerlijck Vrouwen fchenden.
Den Hemel is vergramt, wee u in 't aerdtfche dal, Daer komt een fchriçk'lijck vyen en fpreyt hem over al, Wiens
|
||||||
tot Chrijtelycke T) eng h den. "? £
Wiens pijlen, vol vergift, ïeer fel in 't duyfter fiuypen,*
Die haeft en onverfiens des men'fchen hert bekruypen, Diediepte van Godts toorn Ioannes ons verklaert: H y fach daer in den Geeft een root coleurigh Paert, Die macht, die daer op fat, was om delieve vrede Te nemen van de Aerd', en met de voet te treden. Nu voelt men defe plaegh, nu ftaet men als ontmant, De tweedracht ende twift heeft verr' de overhant, De Swaerden zijn gewet, de Bogen zijn gefpannen; Den oorelogh neemt wegh veel kloecke trouwe Mannen. O Ifraël! hoe druckt., hoedruckt u Godes hant : 't Is over al verwoeft, vol klagens is het Lant. Soud nu, ach arme menfch ! u Ziele noch wel luften, Te fteunen op het Aertfch, en laten daer op ruften U Ziel, gelijck alsghy voor defen hebtgedaen, En zij r tot defen dagh moetwilligh blij ven ftaen. Kunt gy Godts heylig woort hartneckig noch verfmaden? Daer ghy fij n toorcn voelt feer fwaer op u geladen : Soo mach de goede G odt wel klagen met verdriet, Enfeggen : ach,cylaes ! mijn volcken kent my niet: Een Ofte weet perfect de kribbe van fijn Heere; Maer fiet dit lauwe volck en wil van my niet leeren. Ö Sion ! trots en fier, u val die komt nu haeft, Ghy fuit in uwen fmert noch vragen feer verbaeft, O Wachter ! is de nacht, de nacht vol duyfterheden, O Wachter ! is de nacht, nu fchier verby getreden ? Waer op den antwoort fal van defe Wachter zijn, Al komt den Morgenftont, u naeckt noch meerder pijn, Den dagh die fal voorwaer u-lieden noch befwâren, Veel meerder angft en fmert fal u noch openbaren. Gods gramfchap is öndeckt,iaet af u boos bedrijf, Sijn Boden ftaen bercyt,te ftrafïèn Zielen Lijf. De vreeffelijcke doodt is op een Paertgefeten, Dat v aei is van colcur, wiens kracht is ongemeten, De Helle volght hem.na, fijn plagen die zijn groot. H y fh-afc mCr honger fel, met fvvaert en met de doot, C z Een
|
||||
3 6 Gulden-Spiegel^ ofte Opweehngz
Een al te droevigh wee, wiens laft niet is te dragen,
Wiens angel vol vergift veel menfchen heeft geflagen, O Godt ! neemt wegh u roed, u grimmigheyt aflaet, Schelt quij t het fondigh volck,vergeeft doch haer misdaet, Ey, Iaet u Tortel-duyf, die ghy hebt uytverkoren, Tot lafter van u naem, niet voor de werelt fmoren. Sai om de fonde dan u liefrèlijck aenfchijn, Datfogantfchvriend'lijckis,voor'tvolck verborgen Zijn? Neen Heer, Iaet dit niet toe : want fiet aen alle fijden Sal haer 't vyandigh rot feer hartelijck verblijden : Daer fal een roep op gaen, waer is nu hare Godt? Is nu fijn kracht gedaen? ôfchrickelijckefpot: Daerom wilt goedertier u ey gendom verfchoonen, En nu in defe tijt barmhertigheyt betoonen. Straft met u eygen hant veel liever als met 't S weert, Dat yder groot en kleyn oprechtigh hem bekeert. !Nu menfchen Kint ftaet op, het is nu tijd van waken, Wilt alle ydelheydt en werelts-welluft ftaken, Ghy hebt den grooten Heer,den Schepper nu verftoort, 't Plecht-Ancker, daer u Ziel op fteunt, moet overhoort: Werpt nu vry in den grondt het ancker uwer Zielen, Welck is de vafte hoop, Godt fal u niet vernielen, Hy is getrouw in als ; maer 't is nu geenen tijd, Dat ghy uytwendigh hem met uwen mont belijt : Het moet inwendigh zijn, oprecht en reyn van herte, Of u naeckt groot gevaer, veel pijne ende fmerte. Hoopt vaft en onbefwaert, op hem die eeuwigh leeft : Want hy uyt fijnen Throon heylfame goed'ren geeft. Vertrout alleen op Godt, hy fal 't ten beften leyden, Gelooft hem na fijn woort, hy fal u trooft bereyden. Draeght u in alles vroom, niet uytterlijck in fchijn : Maer Iaet't geloof in hoop door liefde krachtighzijn, Het welck de goede Godt ons gunne al te famen, Tot onferfaligheyt,doorJefumChriftum, Amen. |
|||||
Ver-
|
|||||
VERMANINGE,
Over
%)e fchiddighe Plicht des ^Menfchen.
Begrepen Inde Wet der zeden.
|
||||
3 8 Gulden- Spiegelt ofte Op -weckinge,
|
|||||
Het geen Godt aldermeeft behaeght.
Is, dat een menfch veel vruchten draeght.
SChandeloos is het voor alle creaturen, dat den Schepper, de»
gever van alles goets, niet met eerbiedmge ende ont f ach -aert ge-eert.Exempel hebt ghy onder de MenJ'chen kinderenfo een menfche vanfiaet en rijckdomfijn mede-creatuer uytalle benaut- heden , commervijfe enflavernüe op helpt, ende fielt hem op den burgerlijckefioelder eeren,ja,fommige in hoogerfiant, tot rege- rens toe :fpreeckt de ?iature hiervan eens aen,en vraeght,offulck eenPerfoon voor de betvefene -weldaet niet moet danckbaer zijn, eer ende die ge?ie, die hem de -weldaet gedaen heeft ; alle redelijcke fchepfelenfullenmet volle monden hier op antwoorden : Ja, ofte ter contrariefallen fy bejluyten, dat die?i ondanckbare?i ga/l geen goede gaven meerfalontfangen:maer veeleerder in den gr ont ge- dreven -werden. Hier uyt kan den Lejer fijnfchuldige plicht te- gensden goede ende almachtige gever genoegkfaem bejjeuren. i Cor.6. io
Want noch hoereerder, noch Afgoden Die-
naer, noch overfpeelder., nochonkuyfche, noch die by
Mannen leggen, noch dieven, noch giergaerts, noch dronckaeri's, nochlafteraers, noch roovers, en Tullen het Coninghrijcke Godts niet befitten. Qhy fuk liefhebbenden Heereu\venGodt>
uyt alle uwer krachten, ende alle uwer zielen, ende
uyt alle uwe verftande. ZCor.6.14.
Çn treckt geen ander jock aen met den onge-
loovigen.
Dat
|
|||||
tot Chriftelijcke 1}mgh4èn. 3 9
Dat Eerftc Gebodt.
Ghy en fuit geen and're Goden voor
mijn aengefichte hebben. WAnneer als God fijn Wetdoor Moyfes wilde geven,
Heeft hy in harde fteen met kracht aldus gefchreven. Ick ben alleen u G odt, u Heere groot geacht, lek heb u uy t den dienft van flaverny gebracht. My fuit ghy Ifraël daerom alleene eeren. Geen goden en fuit ghy benevens my begeeren. Gedenckt; ô fvvacke menfeh \ gedenckt altijdt hier aen,. Uftaet dieheeft gelijck als Ifraëlgeftaen. Hoe heeft het Nederlandt elendigh moeten buygen, f Door veel tyrannen wreet, als d'cude noch getuygen. O Heer ! u zy het lof, tot in der eeuwigheyt : Want ghy hebt door u kracht als bchapen ons geley t, Uy t het Egypten-Lant, daer in wy treurigh faten, Vol lijden en verdriet, van alle trooft verlaten. U komt alleen den prijs, ghy hebt ons by-geitaen. U Goddelijcke krachtis voor ons heen gegaen. Wie foud niet fulck een Heer oprecht van herten vrefen ? Die ons fijn goedigheyt geduerigh heeft bewefen, Een yder die behoort met herte, ziel en mont, Den roem van onfenGodt verbreyden t'allerftont. Maer ach ! ondanckbaerzijn wy ?.lle,jae verfmaden d'Heylfame gunft, aen ons gedaen door veel weldaden, Nu wy gefegent zijn in volle overvloet, Soo flaen wy achter uyt, en ftooten met de voet, In plaets van danckbarhey t te toonen voor de zegen, Die Gode ons verleent-, zijn wy de Heere tegen. Wy zijn gants trots en ftout, wy hebben geen ontfagh., Waer door de grooté Godt tot on s wel klagen magh : Ach Nederlandt ! hoe dus, waer wilt ghy henen dwalen ? Waer wilt ghy arme Menfeh u zielen trooil gaen halen ? C 4. Heb |
||||
40 Gulden-Spiegel, ofte Op-^'eckinge
Heb ick niet door mijn macht u in het licht geftelt,
Doen ghy noch onder 't jock laeght van hetSpaens gewelt? Heb ick u niet gedaen, al wat ghy kondct wenfchen, Waerom blijft ghy dan fulck ondanckbare menfchen ? Waerom foo fc'huylt by u in 't Lant een ander Godt, Die ghy door beelden dient, u Schepper tot een fpot ! O ghy verdrietigh volck ! leert aen de quadeBoomen, Den Bijl die is geftelt : feerhaeftfy neder komen. Wanneer den Wij ngaerts-vrucht is amper ende fuer, Haer oordeel is gevelt, te branden in het vuer. |
||||||
tpv Es Heeren Wet ende gheboden te ver-
jLJ achten is een grouwelijcke ende uytfte- kende fonde, die welckeden grootenGodt op het hooghfte doet vergrammen , ende den ondanckbare menfche veel plagen over denHaïfe brenght. Sulckx leert onfen Sa- lighmaker ons oock klaerlijck indenEuan- gelio. Dat welcke Dicnft-knecht, die den wille
des Heeren weet, ende niet en doet , dat die met meerder flagen fal getormenteert werden. Stellende aïfoo de rechtvaerdige ftratTe nae de mate der fonde : ghelijckden getrouwen Dienft-knecht , Moyfes , den Kinderen Ifraëls te kennen heeft gegeven, door het breedten der twee freenen Tafelen. Betoo-
|
||||||
tot Chriftelijcke cDeughden. 41
Betonende daer mede, dat fy door veel
plagen, om haer ftoute overtredinge der ge- boden Godts, van den Heerë Jouden gebro- ken werden. Welcke exempelen ons klaer genoegh te verftaen geven, hoe noodigh dat het is Godts geboden te behertigen, endc hoe liefFelijck dat die een Hemelfche Fon- teyne, vol van Heyl ende zegen, doen fprin- gen, wanneer fy te rechte beftraft werden: maer ter contrarie., veel ellende ende droef- heyt over de ICinderender óngehoorfaem- heyt brenght. Hierom ghy Çhriften-men- fche .fictwei toe, dat ghy den Heereuwen Godt niet en vergetet, noch fijne Geboden niet en verachter:want fo gy des Heeren wel- daden fat werdt, (o ghy gefegende Neder- landers} ende lauw werd om hem te dienen, fo fuit ghy uyt den monde des Heeren gefpo- gen werden, ende met de on - vruchtbare Êoomenter neder gehouwen, endeuytghe- foeyt werden. |
|||||
C ? Men
|
|||||
42. Gulden-Spiegek ofte Opweckinge
Men vint op Aerd'geen d wafer Sot,
Als diedeBeelden eert voor Gcdt. |
||||||
SChadelick enfchandelick is het voor een Chrijlen, de Heelden
eenigeeere ofte dienfi te betpijfen : moer veel fchandelücker, en noch fchadelijcker is het voor diegene, die de Beelden en Jfomme afgoden maken, welweten-de, dat die tot Afgoderyeful- len werdengebruyckt. O lafierlijcke en over-growwelijke Jonde ! laJlerlycke,omdat het is tot verachtinge van Gods hef ligeeer e, genoeghfaemgrouwelick, om dat defiraffe verfchrickelück is ; des Heeren woort leert ons klaer genoeg, roaerfulcke Perjonen na dit leven ter Bruyloftfallen gaen,Tt>iensf?iaren-fpelfalweeuinge der cogen zijn, en haerfoet jingen knerfinge der tanden : 't is eengru- loelickefake, dat het Schepfelden Schepper wil maken, die by niet ge fan heeft, noch fan kan : een y der menfche is -welfo voorfichtig, in'taerdjefulx te mijdenjaer by fat dat kemfchade uit f al voort komen. O trotfe en hovasrdige-floutigheyt^ die fonder verfckric-, hinge de helfche verdoemenilfe durft verwachten. Dat
|
||||||
toîChnfielijcheTieughden. 43
Dat tweede Gebodt.
Ghy en fuk geen Beelden, noch eenighe
CelijckeniJJe maken. HOe fal een Hovenier in d'oogen konnen lijden
Een oude dorre Boom, die noy t tot genen tijden Vrucht ofte bloeyfel draegt? hetiseenvaftbefluyt, Een rechte Hovenier die fal hem roeyen uyt ; Hy fal hem als onnut ter Aerden neder vellen : O menfch ! wiltfonder vrucht d' Almachtige niet quellen, Lact af den Beelden-dienft, aen-bid alleen u Godt, Voorwaer, u Schepper wil van niemant zij n befpot : Eert ghy een houten Beelt, en gaet u Godt vergeten, Gy zijt een dorre Boom, fchoon of ghy 't niet wilt weten; En üèt, uw' dorheyts aert ontçiert het eed'le Hof, E>at rontfom heerlijck ftaet met Bloemen, Kruyt en Lof, Het welcke planten zijn, ten prijfe harès Heeren, E) ie door een reyn geloof tot haren Schepper keeren. Hierom (ô Chriften Ziel) ghy die noch dorre zij t, Bidt, dat ghy groenen mooght, hier na is geen meer tij t ■ Soo ghy geen vrucht en draeght, ellendigh fuldyïferverij Ghyftilt het Hemels Hof hier namaels moeten derven. ' |
|||||
Het
|
|||||
44 Gulden-Spiegek ofte Opweckinge
H Et is te beklagen, dat vetemenfchen fo
verblintzijn, dat fy het Schepfèl boven den Schepper eeren. O verblinde dwaes- heyt ! die den toorn des Almachtigen doet branden : Want de fonde van Afgoderye is verfchrickelijck voor de Oogen Gods, ver- mits fy voort komt uyt een Duyvelfchein- gevinge, dewelcke Godt daer door foeckt té verachten, ende de Ziele van den menfche tot hem te trecken. Ja te rechte vertoornt hem dé Heere over fulck een quaet: want hy, die alleen heyligh is, die oock alleen de Al- machtige is, diens Öogen als vyer-vlammen zijn , diens Majefteyt verfchrickelijck is, wiens Heerfchappye over Hemel endeAer- degaet, en kan, noch en wil niet verdragen, dat een ftomme Afgodt, die van menfehen handen gemaecktis, fbude ge-eert werden als dertéeuwigen Godt, dewijle hem alleene alle Goddelijcke eere toe-komt. Hierom ib heeft een Chriften wel toe te fien, hem voor A fgoderye te wachten ; want het de grootfte fchade ende fchande met fich brenght. Het is een fnoode beveynfthey t, foo iemant hem beroemt een Schaep Chrifti te zijn, en hey- melijckegenegentheyt heeft tot Afgoderye. Voor-
|
||||
tot Chrifielijcke 'Deughden. 45
Voorwaerjden opperften Leer-meefter heeft
Ons een ander exempel na gelaten : want als tf en Duy vel hem focht te verlocken, foo gaf hy voor antwoordt : gaet wegh ghy Satan ; >^ant daer ftaet gefchreven, gy fuit den Hee- re uwen Godt aen-bidden, ende hemalleene dienen. Gelijckoockgefeytis, niemantkan tweeHeeren dienen, of hy moet den eenen aenhangen, ende den anderen verlaten. En in het 3 Boeck der Coningen. 18. Hoe lan- ge hincket gliy op twee fijden ? Is de Heere Godt, foo volcht hem na, ende is Baal Godt, foo weeft hem gehoorfaem. Waer uyt dat klaerlijckblijckt, dat men den eenigen wa- ren Godt alleen moet aenhangen : want even gelijck de duyflernifle het licht niet kan om- Vatten, maer moet wij eken, foo wanneer het Hcht in een duyftere plaetfe fchijnt, alfoo rnoet wijeken alle Afgoderye,ende bewegin- §e van dien, voor het oprechte gelove > want een befmette Gods-dienft voor den Heere eenen gruwel is. |
|||||
Een
|
|||||
4<î Gulden-Spiegel, ofte Op-Jüeckinge
Een Klapte tongb is 't fnootfe quaet :
Vermits fy nimmer ftil en ftaet. DE tonge is wel het e delft e lit aen den Menfche ■ maerfy doet
oock aefnootftefonden. Veel menfeben werden aen de ton- gebekent > eve7ialsmen aen de vrucht en de boom kan ken- Tien. Sommige lieden fchqnen van aenften wij/e ende vroomeper- foonen te zijn, foo lange fy ft il f wij gen 's maer als de tonge begint geroert te werden,foo kent men terft ont (gelijck hetfpreeckwoort jeyt) aen de veeren wat voor een Vogel dat het is. Een wijfe ende voorftchtige tonge, die op ftjntijtkan ft>reken ende fwij'gen, die maeckt een Menfche, al-hoe-welhy vangeftalte des aenftchts lee- lijck is, prijs waerdigh, ende aenvalligh. Hadde tonge by veele op behoor lij cke tijt gefproken, menfoudèfoo veeltwift ende twee- dracht in voorgaende eeuwen niet gehoort hebben, tndeisnoch kedens-daeghs eengrootgebreck : want een ongebonde tonge ont- fteeckt eengantfche vergaderinge, ende menich-maeleengekeele Stad, ja eengantfche Republijcke, waer door menighmael d'on- nofelen het gelagh moeten betalen- Jacobus 3.8.
De tongeen kan geen Menfche betemmen,
fy is een onbedwingeiijck quaet, vol van doodelijck fe-
nijn. Door haer loven wyGodt ende den Vader : ende door haer vervloecken wy de menfehen, die na de ge- lijckenuTe Godtsgemaecktzijn. Proverb. i8.ii.
Doot ende leven ftact in de hant der tonge : !'
wiefe bemint, die fal van haerd er vruchten eten.
Matth $2$. U woortzyja,ja : neen, neen : watdaer bo
ven is, dat is uvt don quaden.
Dat
|
||||
tot Chriftelijcke 'Deughden. 47
Dat Derde Gebodt.
Shy en fait de Name uw s Heer en uwsGodts
niet te vergeej% ofte lichtveerdich
gebruycken.
GOdt, die in de hooghte fit, met grooter Majefteyt,
Heeftnafijnwijfe raetdenmenfcheen Wetbereyt: Waer in dat hy gebiet, datniemant by geval, Of door een boofe fin, lijn Heyl'ge Name lal Lichtveerdigh of vergeefs gebruycken in den mont : Want Godt wil dele vloeck befoecken t'aller ftont. Wegh dan lichtveerdigheyt, ghy zijt alleen geen fchand : Maer fchadelijck op 't hoochit voort koftelijckfte pand, 't Welck is de Menfchen ziel, die fonder eynde leeft ; Mits hy onfterflijckheyt van Godt ontfangen heeft. Hierom al-eer de ziel fijt fchade van een lit, öat kleyn is ende teer, lbo dient het een gebit, Op datterdoor een vonckgeen grooter vyerontfteeckt, öat niet te bluffen is : maer over al uy tbreeckt. Want leven ende doot in d'hant der tonge ftaet, t>oor haer fo prij ftm en Godt : maer alsmen vorder gaet, En met een rijp verftant haer eygenfchap doorfo eckt1 Soo vintmen, dat de tongh fijn naeften oock vervloeckt. Haer aengefteken vyer, haerdoodelijckfenijn, Haer onbedwongen quaet,kan niet verborgen zijn, Sy is een Werelt vol van ongerechtigheyt. Maer wilt ghy zij n bevrijt, doet als Jacobus feyt : En hout hem in den toom, dat hy u niet befwaert, k fegge : wie dat doet, die is de kroone waert. |
|||||
Wie
|
|||||
4,8 Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
|
|||||||||
W
|
Ie iflèr gelucker op der Aerden, als die
|
||||||||
gene, die fijn tonge kan bed wingen>
dat fy nimmermeer mis-bruyekt den name des Heeren, ende dat hy niet en fpreeckf, of het zy ten prijfè van fijnen Godt, ende tot ftichtinge van fijnen Naeften. O Tonge.' die met rechte waerheydt vergeleken werdt by een kleyn vonexken : maer nochtans een groot vyer ontfteeckt, ende by een kleyn roer : maer groote dingen doet. Och kon- de de Tonge fwijgen ! ende fpreken terbe- quaeme tijdt, aat foude Gulden Appelen weien in een Silveren Schale. Waer iflèr haet, nijt, twift:, twee-dracht, kijvinge, lafreringhe , achterklap , faem-roovinge, daer de Tonge geen oorfaeck van is ? Hier- om fèyt den Propheet David feer wel, Pfal. 34. Wie is die luff, heeft te leven , ende wenfehet, goede dagen te fien. Behoet u Tönge voor quaet, ende uwe Lippen dat fy geen bedrogh en fpreecken. Wel dien men- fche uyt wiens Mont dat zegeninge komt : want den Mont des fotten fchendst hem Iel- ven, ende fijne Lippen vangen fijn Ziele, Proverb. 18. 7. Even gelijck't vyer het Sil- ver , ende den Oven het Gout beproeft : Al- |
|||||||||
tot QhriftelijckeTDeughden. , 49
*oo beproeft de Heere de herten Proverb. 17 • 7. £Wi? iwtw iwte fW/? tonge verkeert is* die fal in ongeluck vallen, Proverb. 17. 20. Het oude fpreeck-woordt feyt : wie quaet *Preeckt, eer hy quaet fiet 5 al fweegh hy ftil, % mifdede niet. Ende Salomon, rrov. 11. 23- Wie fijn <JMont en tonge bewaart, diebe- ^aertfijn Ziele van benauwtheyt. Maer lacij ! xn defe bedorven eeuwe is de Tonge in wey- fligh bedwangh, hoe menigh Chriften is 'er, die quaet van fijnen naëfïen fpreeckt, eer hy Sluaet fiet, ende lichtelijck üyt-breeckt tot fchendinge van den name des Heeren, ende tot veraehtingh van fijnen naeften. DAer is geen dingh, datfelderfieeckt,
Dan als een tongh die leugen fpreeckt, Ëenfnoode tongh, die vals'lijci lieghti Hen menfch, aleer hy 't weet, bedrieghii hl 't Aenficht toont hyfoetefehijn : Maer achter rughfyuist hy 'ifenijn. O vuyle menfche ! boos van aert, Ùtp tongh voorlafier doch bewaert. Denckt, datghy van u quaetgefnap Voor Godtfuitgeven rekenfchap. |
|||||
D Gefe-
|
|||||
5<D Giilden-Sfiegel-tofteOpweckinge
Gexegent is al-fulck een Man,
Diefijnen tijt waernemen kan. EEnluymenfche (feytmen) is des Sat hans oor-kuffen. S eet'
levendighjèyt den wüjen Salomon tot de /uyaerts,ftaept eH- ruft noch wat, daer mede te kennen geve?ide; gkyfult het wel gewaer werden, als u de armoede komt o-vervallen.Men leeft van eenmenfthe, dieftjnHuys niet voor enftaet, dat die erger is als eenongeloovige, gewijjetyck, veel erger is die gene, die doorftjn handen arbeytgewinnet : maer nochtans on-nutteliick verteert, enfi]nHuys-gefin loet armoede lijden. Öfthandelijcke fthande ! ioven alle mogen fulcke welJchaem-root z,'yn, die een bedrieger- man hem [elven is, ende een verquifter nsan Godts goede gaven3 ende een iederver van fijn Huys-geftm, Genefis 1.1.
Alfö wert volmaeckt Hemel ende aerde, met
haer verçierjnge. Ende ajfo volmaeckte G od ten feven-
fte dage fij n werck, dat hy gemaeckt hadde : ende hy ru- fte ten fevenften dage van alle fijn wercken, dieGodt fchiep ende maeckte. Exod.z^.iz.
Ses dagen fuit ghy arbeyden : maer den Se-
venften dagh fuldy vieren,op dat OfTe ende E2.de rufte,
ende u Jonck-wijf, Soon ende vreemdelingh, haer ver- maecke. |
|||||
Dat
|
|||||
tot Chrijlelijcke'Deiighden. 51
Dat Vierde Gebodt.
Ses dagen fuit ghy arbeyden.
T-rrAt een luft en foet behagen
VA/ Heeft men aen de Somer dagen, ' Siet ! hoe foet het groene kruyc
Op fijn tijd uyt d'aerde fpruyt. Vrient, dit lesjen paft de menfchcn, Let hier op, ghy fuit na wenfchen Trecken uyt het edelgroen, Wat den menfch behoort te doen. Leert,mijn vrient, hier door u plichten Ter bequamer tijt uytrichten, Even als de Wet vermeit, U van Gode voor-geftelt. Leert u a-rbeytfooteftieren, Om den Sabbath recht te vieren: Want dit is Godts wil en Wet, Die een ieder is gefet. Lieve arbey t dan- fes dagen, Naerflelijek na G odts behagen : Maer den fevend' viert en ruft j Dient u Schepper dan met luft, Soo fal Godt u in ditieven, Hierop aerd' fijn zegen geven. Én hiernae is u bereyt, Eeuwighlijck de fajigheyt. |
|||||||
D z
|
|||||||
Vlet
|
|||||||
51 Gulden-Spiegel^ofte Opiveckinge
HEtfchijnteen lichte fake te zijn by veel
Menfchen, of men den Sabbath (jiaer het gebodt des Heer en) viert ofte niet ; ende fooiemant haer vracghde, waerom? föuden voor antwoort geven, dat den rechten Sab- bath,die Gode ingeftelt heeft, nu niet géviert en wert, ende daerom alderley werck wel foudenter hant nemen, indien dat de eeria- me Overheydt haer fulcks niet op peene van ftraffe hadde verboden te doen. Maer is dit niet een vreemde fake,dat denMeniche altijt met fijn finnen op een ander bed wil ? Wan- neer men overweeght, welcke dagh ons de meefte vreughde aen-brenght, of het dien dagh is, doen de Heere Hemel ende Aerde gefchapen hadde, met al haer verçieringe,en- de rufte op den fevenften dage van het gene, dat hy ghemaeckt hadde, dan of het is die daghjdie in der daet met recht magh geheten werden denSonne-dagh:want hy,onfenHey- lant, waerhjck de eeuwighe Sone Godts is. Dien Sonne-dagh , in welcke dage den Son onfer vertrooflinge,den Son onies ialigheyts, heerlijck uyt den Grave is verrefen. Voor- \vaer wy moeten uyt-roepen: 'Dit is den dagh fchoon uytgelefen, Pfalm 118. 24. ende feg~ gen.
|
||||
tot Chrijieljjcke 'Deughden. $ 3
Ren met vreughden, wy hebben ghevonden
den Salighmaker, die ons yerlofeende defe vreughde fal verre alle andere over-treffen. So hout dan ghy Chriften-Menfche den Sab- bath in waerden, ende gedenckt fo dickwils, als den Sabbath komt, hoe diere dat uwe verloflinge ftaet, de welcke met opftandinge uyt den dooden moefte beveftight werden: ende laet den Sabbath u dienen, om boven andere dagen Godtfaligheyt te oeffenen, en- de niet om uwewel-luften opdienDaghtc gebruycken. |
|||||||
Wie
|
|||||||
D ?
|
|||||||
54 Gulden-Spiegel, ofte Ojrjseckinge
Wie dat fijn Ouders niet en eert, Veel fchandt en fmaethçyt is hy weert. Liefde te dragen tot fijn Oudsrs is eenfeer hooge en uytfteken-
de deught,en by alle Chriflenen genoegfaem in de nature in- veprent, dat een y der, volgefis het vijfde gebod, fckuldigh is fjff Ouders te eer en. So is het den een groot e ondanckbaerkeyt van die gene, diefipi Ouders niet en eert, eude eenfwarefonde, Godes ge- bod te overtreden, latende ketge?ie, dat ons in de Wet geboden is, roelcke twee misdaden den menfche on-aengenaem maeckt by Godt ende■ fi]neven-nacfien :maer integendeel een eeuwiglof, roemen memorie geeft, die defe Goddelijcke deucht (dewijl/è van God ge- boden is) aen. fijn Ouder s is oeffenende. Men leeft vaii twee ge • broers, die uyt puere liefde haer oude Vader en Moeder feerkom- merlihkwegh droegen op harefçhouders, om datfy van liet vyer, die den bergh /Etna uyt gaf, ni et befchadtghtfoude werden : ge- lïjckoockmeer als uytgemeene liefde, denHuys-mans Soonefipi oude Moeder weghflcepte, op een Berry, inplaetfevan eenjlee, om haer voor't haejiigb overvallen van de Span)aerden te be- vrijd en, pajf erende f o lange eii kommerlijcke, jafchier ongelooffe- Ijcke wegh,ftjn acnvangh nemende uyt het Dorp Weftzane?i, tot voorde Poorte van defe Stad Hoorn, komende in armoede, tot verwondering? van vele, Idus aen-Jlepen : gelijckditfelfdeva?i onfe eerbare Magiftraet als een uytftckende deught, endegulden lejfe voor onfe jeught, oen de Stadts-Poorte in Rijm isgeftelt. Wekke Nederlandfche deucht ick mede met dit naervolgende veersken hebbeaengeroert. Door't fuel gerucht, ekk f ackt e?i vlucht : Maerftet, cenSoo»,
Door liefde-banden,
haetgoedl en geldt, treckt met geWelt, slln Moeder oVt, Vyt 's Spanlaerts handen.
Si/N fleegewüy cenberryis, dieJleept hy vOort metdroeVe tranhn.
Toornt Meed en maat, voor defe Stadt, 'Benaut En arm, uyt 'tdoKpWéft- z,anm.
Dat
|
||||
tot Chrifielijcke T)eughden. 55
Dat vijfde Gebodt.
Ghy fuit u Vader ende Moeder eer en, op datghy
lange leeft in den Lande, dat u de Heere
uwen Godtgeven f al.
HOe fober ftaet het in een Lant,
Daer moet-wil heeft de overhant, Daer ieder na fijn finnen leeft, En niemant nae den ander geeft. Wee fulck een rijck ! \ en kan niet ftaen, Het moet gewis te gronde gaen. Te recht hebt ghy, ô goede Godt, Den menfch gegeven dit gebodt : Dat vriendelijckeen ieder leert; U Vader ende Moeder eert, Op dat ghy langh op aerden leeft, W'elck Godt u uy t den Hemel geeft. Ach treckt hier toe ! verdwaelde menfch, Hier vint ghy foet uws herten wenfch, Het leven ieder een behaeght, Daerom uoude Vader draeght, U Moeder nimmermeer verfmaet, Al isfy oock in kleyne ftaet, En fchaemt u niet te 2,ijn haer kruck, In 't 1 nidden van haer noot en druck : Een Kindt, dat ftout en onbedacht Sijn oude Ouders niet en acht, Of Moeder fchrey t, en Vader fucht, Blijft even trots, werdt niet beducht, Is trouweloos en onbefchaemt, Die doet het geen dat niet betaemt, Hy kan de ftrafte niet ontgaen, Godts liant fal hem ter neder ilaen. D 4. Een
|
||||
$6 Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
E En uytftekendeBarbarifche wreetheyt is
het in een Menfche, die on- waerdelijck met fijn Ouders handelt, die haer flaen, ofte ftooten, of oock eenigh ander leet aen-doen: nochtans fbwerdt bevonden (Xrodt betert} dat de Ouders in haerder hoogfte nood dick- \yils van de Kinderen verflooten werden, als fy meeft trooft van nooden hebben, dat is, wanneer als fy oudt ende arm geworden zijn, endevol ellendige droef heyt fteken. Och.' wat een fleenen herte, met wreetheyt door- priemt, moet fulck een menfche hebben, die lijn Ouders in de noodt verlaet, wat Kind en lbude niet beweeght werden? Die fijn Vader daer fïet komen al fuchtende, ende fijn Moe- der al fchreyende ? Die daer in den hoogen ouderdom hares levens komen en klagen, met fmerte hares herten, over hare droef- heydc ende ellende. O ghy wreede ! ende hartneckige, Godt fàl u oock verlaten, in den dage uwer ellende : Wanneer ghy om hulpe roept, fbo fal de Heere uwe wreet- - heyt op uwen Kop vergelden. Want ghy, trouweloofe Kinderen, fchaemt ghy u voor de Wereltj om uwe Ouders te omhelfen, en- de in waerden te houden,om dat fy arm ende ge-
|
||||
tot Chrijielijcke cDeughden. 57
; gebreckelijck zijn, de Heere fal hem oock
met recht lchamen,om u te ontfermen : want alle menfchen voor hem arm zijn, fchoonfy oock overvloeyde in tijddelijcke rijckdom- men. Jae gewis, Godt fal u niet alleen fçha- men : Maer oock de felfde plagen , ende noch veel grooter toe-fendenj daer mede ghy u Ouders geplaeght hebt. Wie met fijn Ouders wreed'lijck leeft,
En haer voor troofl veelfmaetheyt geeft. En denckt niet oen fijn ouden dagh, Hat hem licht erger fchieden magh : Maer -wordt de boofheyt nimmer moe, Die pas hem defe Les vry toe '■ Dat even als hy heeft gedaen, Hemfoofalwederommegaen. |
|||||
0 5 Qeen
|
|||||
f 8 Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
Geen fonden meerder fonden baert,
|
||||||
^En dootjlaghisniet fier mgelijckdendronckenfchap : want
even>alsmen door dootjlagh fyn even naefien het leven wegh neemt ; alfo neemt men hemfe'lven allenskens het leven wegh,door de dronckeitfchap >die de 7tatuer niet kan verdragenJngelijckheyt va?iflrajfe komenjefier over een, gelijck als den dootjlagh dick- wils door dronckenjehapgefihiet, zijnde bef de fier cjuadefaecke7i-, fo werdenfy oock met eenendefelve ftrajfe geloont, wantdeH. Schrift urefiyt-.datfy beyde hetConmgrtjck der Hemelen ?iietful- lenbefitten. Geluckigis hy dan, die de dronckenfc hap weet te mij- den, ende die deaen-lockfelen vanden dootjlagh voor-by gaet. Apocal.fL. I?.
Buyten Tullen zijn de Honden, en Tovenaers, ende Hoe- - reerders, endedootilagers, ende afgoden-dienaers,ende alle die leugen liefhebben en doen. Matth.^.tx. Ghy hebt gehoort, dat tot den Ouderen gefproken is : gl^ en fuit niet doot-flaen,want wie doot-flaet/al wàerdigh zijn geftraft te weiden door 't oordeel. Dat |
||||||
tot Chrifielijcke TJeughden. 59
Dat Sefte Ghefaodt.
Ghy enfuit niet 'Do o den..
GElijkeen viffcherweet met kloek pracHjckteviffen^
So weet den Satan oockdaer naerftighop te giffen. Gelijckden Viffcher ftelt een fuypkjenop de grond j So
weet den Satan mee die gauwighey t terftont.
S iet ! hoe den helfchen gaft fij n f uycken weet verhoolen \
Te leggen gins en weer, daerfulcke Viflchen fchoolen :
Die 't hem zijn aengenaem, daer hy met luft na net,
Maer wat voor viiTché zij n't,(ô menfch! )en weet gy't nier,
Oaet noch een weynig voort, ghy fuit het licht bemerken :
Sy munten voor u uy t in Goddeloofe wercken,
Het zy hier j onck of out, van hoogh of lege ftaet,
w ie dat m et Too very en D uy vels kun ft om -gaet.
Al die met herten luft de Hoerery naejaegen,
Al die op aerden doen ftoutmoedige doot-flagen.,
Al die af-goden dient, d ie 1 eu gen lieght en doet,
öat zijnfe, die hem zijn foo aengenaem en foet, >
Dees fbeckt den helfchen (lang in fijnen fuyck te dringeni
^mhaer met lij fep Zielin'teeuwighvyerrebringen.
Och fchrickt voor defe plaegh ! en ftrijdetals een Helt,'
pp dat u defe draeck hier namaels niet en quelt,
Hy fit feer fel en loert, en hoopt met groot verlangen :
Want fulcke Viffchen zijn bequaem voor hem te vangen,
En raeckt ghy in fij n fuyck, ghy zij t in grooten noodt,T
"y leydt u onverwacht tot in de tweede doodt.
|
|||||
Dewijie
|
|||||
6o Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
DEwijle daer niet foeter op der aerdenis
als het leven, foo ifler ter contrarie niet bitterder als de doodt. Defe weynige woor- den geven genoegfàem te kennen, defwaer- wightigheydt van de fonde, van dood flagh, welcke uyt-munt boven veel andere fonden. Wie is 'er, die daer geen af-grijfen van heeft) wel wetende, dat een Doot flager het Co- ningrijck der Hemelen nietfal befïtten. Den doodt-flag fpruyt dickwils uyt veelderhande oorfàecken : maer voornamentlijck fpruyt fy uyt den dronck, -waer uyt dat vloeyen ver- keerde ende lichte finnen, daer uyt het dob- belen ende fpelen fijn oorfprong neemt,ende de vrucht van defe tuyflcherije is kijvinge, vloecken ende fweeren, flaenende ftooten, dickmaels vechten ende fmijten, en vervalt cyndelijck tot een doodt-flagh. Hierom feyt niet fonder reden den Apoftel Paul. 'Drinckt niet droncken in Wijn, waer in dat overdaet is. Ende onfen Salighmaker. Luc. zi. 31. Siet wel toe, dat uwe Hert e niet te eeniger tijdt be- Jwaert en werdt metjpyfè ofte dranck. d'Erva- rentheyt leert het ons klaer, hoegevaerlijck dat den dronck is. Wat blijft in den Menfche doch verborgen 3 wanneer als hy droncken is?
|
||||
tot ChriJlelycke'Deughden. 61
*s? Niet als de deugt, als den dranck is in den
Man, fofietmernietaison-deughtan. Vele toogen dan in de oogen haere Egade niet lij- den , flaen ende fmijten, jae tracteren &<zi deerlijck haer eygen bedgenoot. Andere wil- len ieder fijn leet ophalen, het welke de voet- fpooren ende de voorbereytfelen van doodt- flagenzijn. Daeromis'thoog-noodigh, om den dronckenfchap te mijden : want die in- fonderhey t een Chriften mis-ftaet. |
|||||
Wie
|
|||||
6i Gulden-Spiegel^ ofte Opweckingc
Wie reynhey t liefr, en kuyshey t mint,
Dieis't dated'le vruchten vint. WAnneer de banden van het Hwwelijck door overfpelgebro-
ken z,ijn, foo is het Huwelij'ck als een hup dat opjchrocvcrt gfteftuitmflaet, het -welckgeen tegen-fioot van fier cke winden, of ander ongemack, verdragen ka?i j indien men eenigh aenftoot daer tegen doet, het geheele huys valt met eenfeer grootenjlagh, om-verre : Alfootuffchen ManendeVrouw, daer het Bebbege- fihent is, daer is de liefde wegh. De liefde , die hetnoodighfie is, tuffihengehoude Perfonenvertrocken zijnde, komt inplaetfe alle koet endenijt, twee-dracht ende ktjv'mge, endeeyndelijckeeti fchandelijeke ruine van het geheele Huyjgefi/?. l.Cor.J.z.
Want om der Hoererye wille, fàl een iegc-
lijck Man fijn eygen Wij f hebben, ende een iegelijck i
Wijfhaer eygen Man. Proverb, ii.zi.
Een fchoon Wijf fonder zedigheyt,is gelijck
een Zogh met een G uiden Spanfel op der Neufe. i.Cor.6.18.
Schuwet Hoererye : alle fonden , die den
menfche doet, is buy ten den lichaem : Maer die Hoere-
rye bedrijft, die fondight in fijn eygen lichaem. |
|||||
Dat
|
|||||
tot ChrtJielijcke'Denghden. 65
Dat Sevende Gcbodt.
Ghy enfuit niet Echt-breken.
T^E luften vanden menfch die loopen heel verfcheydén,
Desmenfchen finnelijkheyt die weet hetfoteleydefl, Oat in de fin 't vermaecken 't wel genoegen fteeckt, Een Ambacht fonder fin feer licht 't welvaren breeckt. Maer eer ick vorder gae, foo heb ick voorgenomen, Om tot een Hovenier, en tot fijn plicht te komen, Vermits my fulck een Beeldt gedienftrgh wefen kan, door ick feer bequaem mijn fin lal wijfen an : Een kloecken Hovenier neemt waèr bequame tijden, ^Tae d'ord're fij ns beroep, om Lootj ens af te fnijden, En op een vreemde ftam. te griffen aerdigh in, Op hoope van de vrucht, vernoegingh van de fin ; voort hy dan verwacht met li jtfcemhey t de jaren,
Op dat hy dan hier ca de vruchten magh vergaren ; En door den fnellen gangb, door 't loopen van de tij t, Soo werd het Boomtje groot., den Planter hem verblijf. Nu ftaet het wonder fchoon met vruchten overladen, Seer lieffelij ck en toet verciert met groene Bladen. Hy werd van d'Hoveniergehouden lief en waert, pe vrucht hy tot een prouck op 't alderleftefpaert. M.ier lacij ! eer hy 't gift, daer komt een Boefin fluy pe», Oie weet in 't hcymelijck het Boomtj en te bekruypen, En flaes fijn plompe handt aendefe brave ent, Hy neemt de vruchten weghenjammerlijck hem fchenf, £[y het gelegenthey^met fnoode boofe ftreken Weet hy het fchoon cieraet van fijnen ftam te breken, Al ftaet hy in fijn fleur, te dragen meerder vrucht, Hy fcheurt en breeckt vafttoe,fijnhertedaer nae fiicht. *^aer komt den Hovenier, fij n Boom die is te fchanden, Nu ftaet by gants- verfuft3en wringhc itt beyd' fij n handen, |
||||
64 Gulden-Spiegel^ ofte Opwèckinge
Hy klaeght wel : maer vergeefs, de daet is al gefchiet,
De Guyt is op de loop., het klagen baet u niet ;
Vriendt fo ghy d'eygenfchap van defe fin wilt weten;
Let neerftigh op't vervolgh, ghy fuit feer licht af-meten;
*t Geen wat ick feggen wil^voorwaer, in defe fin,
Die flecht eenvoudigh is, fluyt ick d'Echt-fchender in,
Sijn dâet is diergelijck, foo dra hy weet te ruycken,
Dat hem fortuna dient fijn luften te gebruycken,
Hy is niet luy noch traegb ,• hy fpoey t hem op de been.,
'tSy waer het fchuylen ma g,hy voegt hem derwaerts been;
Hy flaet wel naerftigh gaed', de lull dient niet verkeken :
So langh tot dat een Vrouw werd van haer eer verfteken,
Tot dat fy is gefchent : want als fy is onteert,
Men achtfe vooreen Hoer,en alle fchandé weert,
Haer çieraet die is wegh, ja felfs haer jonge loten,
Die fy in d'Echte Trouw heeft eerlijck gefchoten,
Die moeten defe fpot geftadigh nu en dan,
Met lachen en gèfchimp, van yder hooren an,
Haer foet gewenfte vreught,haer lief,haer waerde trouwe,'
Die werd haer tot een laft, tot fmert en groote rouwe :
Dewijl haer teere fchoot is van een vreemt Gefel
Soo fehandelijck ont-eert, gefchent door over-fpel.
O! al te fnoodedaetjdat oock getrouwde Wijven,
Maer om een hand vol vreugt,al fulck een fchand bedrij vé.
O fchijn van eerbaerheyt ! hetwelckdochin der daet
Is door bedrogh vermomt, met uytterlij ck gelaet.
Is 't niet een wonder faeck, dat onder 't vrouw gedachte
Oock d'aert van geylheit fchuyltPwaer door fy mede trach-
Door een onkuyflè drift, die haer den wegh bereyt, (te,
Behendigh onder fchijn dickwils van eerbaerheyt,
O m 't vy er van V enus luft noch meerder aen te fteken :
Gelijck men dickmael fiet, van dees en geen uy t-breken,
Veel fotte klapperny, vol vreefchelijcke aert,
Die noyt een Vrouw betaemt : vermits het fonden baert.
Want d'oorfpronck van dit quaet zij n d'ongefouten rede,
Vermenght met wulpficheyt en ongebonde zeden,
Een
|
||||
tot Chrijlelycke T)eughden. 6$
Een Vrouw moet ftadigh zijn met zeden gemaniert,
^achtmoedigh ende ftil, dat is 't, dat haer verçiert. £en keye Vrouw ofMaegtaenfteéckt het vyer te branden^ |n brenght haer in veel fmert, in on-eer ende fchanden. Wijckt af van fukk een wegh, laet nimmer u gelaet. Lichtvaerdigh zijn geftelr,zijt eerbaer in een praet : Want foo ghy Venus-luft u herte laet bekooren, U Lichaem ghy befmeti u Ziel gaet ghy verfmoören. |
|||||||
È
|
|||||||
De
|
|||||||
66 Gulden-Spiegel, ofte Oj?<weckingâ
DE eerbaerheyt is het edelfte cieraet, dat
een Menfche nae den Lichame heeft > wiens heerlijcke giants aen alleMenfchen be- hoort gefien te werden : maer infonderheyt onder het gedachte der Vrouwen moet fulcX boven al uy tfteken, want om dat fy boven de Mannen met fchoonheyt ende een feergra- tieufe aenlockende bevallighey t vandenHee- rebegaeftzijn ; foo ift oock noodigh, datfy voor-al met eerbaerheyt zijn verçiert : want haer verçieringe, feyt den Apoftel, i Petr. 3. 3. en is niet in 't hayr-vlechten, noch in gout om-hangen : maer ineen dillenendefàcht- moedighen Geeft, wiens zedigheydt, met fchoonheyt vermenght, vermaeckehjek is te aen-fchouwen -, wekkers vrucht de.eerbaer- heyt een heerlijcke Kroone, met deughden doorvlochten, vereert. Maerals.de Vrouwen dertel, wulps ende ongebonden zijn,fo werdt de Echt-fchenderye gebaert : wanneer als de Moabijten Ifraël tot den val fochten te bren- gen , foo brachten fy hare Dochteren, die f choon waren ; doch fonder zedighey t, veel min eerbaerheyt, voor hen : waer aen de Ifraëliten, door de fonde van on-kuysheyr, « haer vergrepen, ende Godt vertoornen, N um.
|
||||
tot Chrïjlelijcke Tieughden. 67
Num.zf. 1. Maer dit gebodt,ghy en fuit niet
echt-breken, zijn niet alleen fubject de vrou- wen : maer oock de Mannen, dewelcke ekk Over fijn Egade als een Hooft-man van Godt is geftelt, ende daerom, als een getrou Over- fteoockfchuldighis, met goede exempelen haervoorte lichten -, om welcke oorfake de Heere Chriftus deMannén oock fo nauw be- paelt, dat hy felfs de oogen beftraft, feggen- de : Wie een Vroimje aen-Jïet^ om die te &egee- y-en-idie heeft aireede over-fpel met haerinjijn hertegedaen->Mztth. f. 28. |
|||||||
E i
|
|||||||
Het
|
|||||||
68 Gulden-Spiegel, ofte Opwetkinge
Het ftelen fchijnt een foet gewin :
Maer 't alderbitterfr. fteeckt daer in. ALsdieverij'efonderfiraffewierde toegefiaen, foowas het
on-noodigh, ende te vergeefs , eenigefchattente vergade- ren : maer nufoovint men(Godt zy lof) inonfeVaderlant Chrifielijcke Wetten, tot befcherminge der goeden, ende totfiraf- fe der quaden. Het ware te wenfihen, dat ieder defe Wetten als een Leverije ofte Wapen op fijnen borfidroege, want daerfoude mgefchrevenfiaen (conform de Wet Godts) ghy en fuit niet fte- ïén^hct welcke den Menfche geduerigh tot een getuygefoude zijn, dat allefoorte van dieverij efiraf-waerdigh is. Velemeynen, dat enrechtvaerdigheyt geen dieverij e en is : maer noemenfulckx een gauwigheyty hetwelcke in de ondervindinge by-wijlenwelte be- Beuren is, dat defe behendige dieverij e in 't wenk ge/lelt werdt. Maer lieve, wat meyntghy, offulckx verborgen blijft ? O neen, den Menfche ù van naturen-, wanneer hy rtjckwerdt, folaethy (gelijck men feydt) aenfijn Voormouwen blijcken, en brenght het felven am den dagh : maer offulckx al voor de Menfchen verbor- gen bleve, fofiet ende weet het den opperften Rechter, die het tot fijnder tijt metfiraffef al beloonen. Jerem.^.x^.
Alfoo zijn haer huyfen dies vol, dat fy met
bedroghen boeverij e genomen hebben. Daer af wor-
den fy rij ck en machtigh, vet ende glat» Proverb. 26.24..
"Wie met Dieven deel heeft, die haet fijn
Ziele.
Dat
|
||||
tôt ChriJlelijckeT>eughden. b<)
Dat Achtfte Gebodt.
Ghy enfuit nietfteelen.
|
|||||||||||
w
|
Aer breeckter 's Nachts een Minnaer in,
Uyt liefd'alleen tot fijn Vriendin ? |
||||||||||
Waer fiet men oyt een Vryer gaen,
Die fteelens-wijs iet durf beftaen ?
Wiefulcke ftreecken onderwint,
Die meent te fteelen wat hy vint.
O Dief! al let ghy noch foo wel,
Al fiet g'op ftraet niet een gezel,
Al hoort ghy binnen in het huys,
Of buyten nieuwers geen gedruys,
Al is het donckerover-al :
Nochtans ghy loopt recht in den val;
Het gene dat den Muys bedrieght,
Is 't A es, dat hy fo dom na vlieght,
En loopt al fot'lijek in de dood.
O Dief ! ghy zijt gewis in noot,
Den Magiftraet die heeft gefet,
Op Dievery een ftrenge Wet,
Hebt ghy geweeft een eerlijck Man,
U naem is wegh., ghy zijtter van,
Ghy.werdt niet g'acht, ghy hebt geen eer,
Hierom ( ô menfch !) fteelt nimmermeer :
Want wie met dievery om-gaet,
Al fit hy oock in groote ftaet,
Hy is een boef, een fnoode gaft,
Op wien de ftraf v an 't fteelen paft.
|
|||||||||||
E 3 Dieve-
|
|||||||||||
jù Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
Dieverij e is een fnoode aen-lockende fon-
de -, overmits een Dief verrijckt werdt, door het ftelen van eens anders goet. De die- verij e is van veelderleye foorte,ende brenght met hem veel pra£tijcquen,fomtijdts werd fy begaenmeteen openbaer gewelt, fomtijdts door behendige in-fluypingh,ofte oock door liuys-brekerije : maer och ! of'daer alleene maer openbare dieven waren, voor wien dat men de deuren en veynfters vafle toe-fluyt: maer hoe klaer leert de ervarenheyt , met wat een vermomde fchijn de dievenje in't werckgheitelt werdt, het welcke met recht dieverij e mag geheten werden, want iemant ongelijck ofte on-recht te doen, dat is oock- een foorte van dief-ftal, het zy in mate, elle, gewichte of waren, wiens bederf met liftig- heyt men weet te bedecken^ het is een fchan- delijcke faecke,dat een Chriften-menfch met dieverijeorn-gaet. Daerom den ApoftelPe- trus den Chriftenen vermaent, fegghende : Maer niemant lij de onder u als een Moor der ■> ofte een cDief of ah een Mifdaderyofv als die na ander lieden goetflaet. In ïbmma, de veelder- hande maniere, die in het ftelen ghebruyekt wert, en kan onderfcheydelijck hier niet op- gehaelt
|
||||
tot Chrijlelijcke T>eughden. 71
gehaelt werden : maer een iegelijck laet hem
de dieverije doch mishagen, want daer is ge- sproken tot den gantfchen fchare van Ifraël, Ghy enfuit niet flelen, Deuter. 5.19. Ende Wederom, Soo wie de Name Chrifii noemt, die "^ijcke af van alle ongerechtigheyt. Hierom., lieve, laet u de vermaninge des Apoftels Pau- U doch geluften, die aldus fpreeckt : Wiege- ftolen heeft, enftele niet meer : maer hy arbey- de, ende wercke met ftjn handen, datgoèt is, op dat hy hebbe te geven den Behoeftigeny Êphef. 4,. 28. |
|||||||
E4
|
|||||||
Een
|
|||||||
71 Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge,
Een valfch getuyge die bedrieght,
Om dat hy ftoutelijck leugens lieght. DE ■seereltlijcke endeGeefielijcke rechten houden een vak
\fcken Eedt voor een afgrijffèltjckefonde : daeromfo -werdett. oock, nae 't recht in de Polk ie, als oock volgens de Kercke- lijcke ordonnantie, fulcke Perjonen met een meyneedige tijtul ge' fitaft. Wie enfoude nietfchricken voor een valfchm Eedt?want als iemant een Eedt doet,ufo veelgefeyt : doodetmy, oflaetmj leven, in-dien ick recht getuyge, ick roep den Amachtigen Schep? peraentotmijnderhulpe : maerfo ick valfchelijck fprescke, de ftrajfe des Heer en zy op defe uur in geitjeke mate op my,gelijck ick jj>reecke, het uytterfie vonnïffe van den Rechter fieunt op defe ïpreucke : een Eedt gedaen zijndejs het eynde van alle tegenlbre' kinge, Soo heeft dan een Chnften -weltoe te jien,dev>ijle het eedtr fweereneenfwarefaeckis, dat hy tot geenen tijde, doorval/ch£ getuygeniffe, den Rechterfoeckt te ver leyden ; rpaer door hy derf recktvaerdigen Godtbe/pottet, endefijrtZieleingrooteperijckel fielt van tegenwoordige ende toekome?idefiraffe. Rom 1.18.
Want den toorn Godts is ontdeckt van den
Hemel, óver alle Godtloosheyt ende ongerechtigheyt
derMenfchen, diedewaerheydt in on-gerechtigheydt t'onderhouden. Proverb- i2.17.
Wie de waerheyt fpreeckt, die openbaert de
gèrechtigheyt : macreen valfche-getuyge bedrieght.
Proverb.6 19. Pe Heere haet vaifche getuygen, die ftou>
teüjck leugen /preken, ende die twift tuflehen Broe- ders maeckt. Dat
|
|||||
A
|
|||||
tot Chriftelijcke Deughden. 7 3
Dat Negende Gebodt.
Ghy en fuit geen valfche getuygenijfe Jpreecken
tegen uwen Naeflen. WAnneer in 't Woudt hem openbaert
Een felle Draeck vanboofenaertj Alshier of daereen Slangeleyt, Dicht voor u voeten uyt-gefprey tj Wie iffer dan foo ftout in 't landt, Die on-bevreeft durf houden ftant? , Schoon of hy dit Gedierte fieç, Hem riiet ohtfet, niet voor haer vliedt. Ach Chriften-menfch ! wel hoe dus bangh, Vreeft ghy op aerden voor een Slangh ? Vliedt ghy dus fnel voor haer fenijn, Orri niet daer van gequefttezijn ? Weet ghy té fchuwen 't fchaed'lijck kruyt, Soo fchiet het nimmer felven uyt : 't Fenij n oock by den Menfche woont, Als hy fijn naeften niet verfchoont. Wanneer hy lieght en valfch getuyght, En't goede recht vaft krom mer buyght, Als hy fijn Broeder brenght op niet : Dan is 't, dat hy met pijlen fchiet, Met pijlen fel tot in het hert, Die gan tfch fenij n igh zij n vol fmert, Vol van bedriegerije boos, Vol vals bedrogh feer trouweloos. Vol honigh en Syroop in fchijn : Maer in der daet vol fnoot fenij n, Vergift dat niemant fchuwen kan, Dat licht wel raeckt een eerlijck ma,n, É 5 En
|
||||
7-f Gulden Spiegel, ofte Öpweckinge
En werdt gefchent al eer hy 't weet.
O al tedroevigh herten-leet ! O ftout beftaen ! O grove fond ! Die fweeren durf op valfchegront, Die fonder mate leugen fpreeckt ; Waer door fij n naeften 't herre breeckt. Wie dat fulcke doet in fchijn van recht, Hy is een boofe Satans Knecht, Voor waer fijn loon is hem bereyt, Hier namaels indcr eeuwigheyt. |
||||||
ONfen Heylant ende Saligh-maker Jefu
Chnftifeghtby Matrh. 5. $}.Ghy enfuit geen valfchen Eedt doen : maer ghy fuit Godt uwen Eedt houden, ende ickfegge u-lieden, dat ghy in geenderley manieren fweeren enfuit, noch by den Hemel, want hy den Stoel Gods is, noch ijy de t^Aerde, wantfefijn Voet-banckis : Noch by Jerufalem, want je eenStadt van een grootenConingh is. Noch by u Hooft enfuit ghy niet fweeren , want ghy niet een Hayr fwart ofte wit maken en mooght: maer u woor- den f tllen zijn ja, ja : neen, neen, ende al dat hier boven toe-gedaen werdt, dat is vanden quaden. O \ hoeafgrijfïêlijckishetdan, een valfchen Eedt inde tegen woordigheyt Gods te fweeren ; wat menfche en loude daer voor niet fchricken ende beven ? Salomon feyt : Een
|
||||||
tot Chriftelijcke T>eughden. 75
Eenvalfhe getuyge en blijft niet ongejlraft :
Ëndefoo wie vry leugen Jpreeckt, die falver- £aen, Proverb. 19.9. Wanneer men nu eens overdacht , aengaende den Chriftelijcken Eedt, of die al met eerbiedinge ende ontfagh (ten opfichte van den grooten Godt} ghe- dâen werdtyfoude met waerhey t den oprecht tigen daerover niet fuchten ende klagen? Soude den Heere vanden Hemel nietfeg- gen : Waerom neemt ghy mijn Ver bont in uwen boofen CHonde, daerghy doch mijn onderwij- Jinge h at et in den gronde? Pfal. 50.17. gewif- felijck het is een grouwel voor den Heere, ende is een fonde, waer aen de Ziele ver- ftiekt.Den Propheet David fpreeckt:Pfal Z4. 'fïefalop des Heeren.Berghgaen-, ende wiefal tnfijn Heyligeplaetfe ftaen ? T>ie ontfchuldi- ge handen heeft-, ende reyn van herten is : dien fijn Z:ele niet te vergeefs en verheft, ende en fcüeert niet valfchelijck. 'Diefalfegeninge van den Heere ont fangen, ende gerechtigheyt van den GodtfijnderJaligheyt. |
|||||
Be~
|
|||||
7<5 Gulden-Spiegel, ofte Opiaeckinge
Begeerlijckheyt veclibnden baert :
iWant Ziel en Lichaem fy befwaert. |
||||||
bekomewMiet alleen trachtende na kruyden,oft eenige onredelickc
fchepfelenimaer weet met een maniere vanfhreye't edelftefchep- fel(ts>elcke ts de menfche) te befyrmgen : Infulcken wijfe doet oock de begeerlijckheydt j dewelcke, door de wercktnge des Satans, dett menfche -weet een te locken,het %y door vriendelick lachen,ofte be- nveeghlickfchreyen, waer door hy de Ziele, die het alder edelfie op kierden isjfoeckt te verflrtcken. d'Eygenfchap van-diegeene, die de begeerlickheyt beminnen * %ï\ndefebeeltenijfe heelgelijck ,fy vietén met een groot e lijligheyt en begeerlickheyt na te jagen : ge- lijck deCrocodilfiju aes>en inplaetfe van fat te werdenfo groeyeft Jy in defè jonde noch langs hoe meerder, enkonnen door de quade gewoonte niet af- latende eene (i]n onkuyskeyt, den ander fijn on* rechtveerdigheyt, den derdefjnjpaerfamegierirfeyt, en voorts olie begeerlijcke luften, foo lange als haer leven isgeduerende, tot dat de dood haer op de fc bouderen ft3 ende wajfchen alfoo met dat Crocodïlmid'den onder de doot, tot het eynde toe. Dat |
||||||
tôt Chriftelij'cke Ueughden. f y
Dat Thiende Gebodt.
Ghy enfuit niet begeer en.
f^.Een fchadelijcker vyerisoytop Aerd gevonden,
4~ Het welke melder brant,als d'oorfprong vande zondé, Dat is begeerlij ckhey t : want als die heeft ontfangen, Dan werdt de zond gebaert, met hertelijck verlangen, Het vyer hijght na den brant, dat fijn de boofe luftenj Het Duy vels wapentuyg dat geeft den menfch geen rufté: Maer port geduerigh aen, om met het vleefch te mallen ; Soo langh dat in den doot den Sondaer is gevallen. Sietjhoe den helfchen Slang het vier ftookt met vermakë, Sijn dienaer fit en blaeft, om tot een vlam te raken. P menfch ! let op het ftuck, het vyer dat zijn u harten, Waer in den Sathan ftoockt fijn geyle boofe parten, Een vlam vol fnoode luft:maer vliet voor fulcke fchandeh, Want fiet, der fonden ftraf is naemaels eeuwigh branden. |
|||||
De
|
|||||
7 8 GuMen-Sfiegel-, ofte Opweckinge
DE Wet des Heeren verbiedt wel expres*
ghy en fuit niet begeeren, nochtans en kan niet gefeyt werden, dat alle begeerlijck- heyt on-gheoorloft is : want daer is een bc geerte, die welcke goet genaemt werdt : na- mentlijck een begeerte, om Godts wille te doen, een begeerte,om Chriftelijcke Deugh- den teoeffenen, een begeerte, om gerechtig - heydt te hanteeren, welck begeerten verre zijn af-gefcheyden van de verboden begeer-" lijckheden des Wets, te weten, dat men niet fal begeeren fijns naeften Huys * noch fijnes naeften Huysvrouwe,noch fijn Knecht,noch fijnjonck-wijff, noch fijn Ofïè, noch fijnen Ezel, noch eenighdingh dat hy heeft : want fulcic een begeerte is gegront op het fonda- ment van de gierigheyt, om het gene, dat fij- nes naeften eygenis, gierighlijcken te begee- ren. Voorwaer hoe geluckfalig is dat Volck, diens begeerte geneyght is, om Godts woort te hooien, de liefde te oeffenen, ende oot- tnoedigh te zijn voor haren God. Die Men- fche fal fegeninge ontfangen, wiens herte dat dorffigh is naden levendigen Godt. Die met Paulus van herten begeert ontbonden te fijn, ca bj Chrillum te wefen. Die alle begeer- |
||||
tot Chrijlelijcke Deughden. 79
ujckheden des Werelts verfaeckt,ende Hey-
%h leeft voor fijnen Schepper, tot wekken eyndeden Apoftel Joannes oock een iegelijk vermaent, dat men de Werelt niet lief ial «ebben, noch die dingen die in de Werelt 2ijn ; ende fooiemant de Werelt liefheeft, ^at in die de liefde des Vaders niet en is : ^ant al wat in de Werelt is Ç namelijck de luft des vleefches endede luft der oogen ende hooghmoet des levens) en is niet van den v ader, maer van der Werelt. Ende de We- relt vergaet met hare luften. Maer voie de wil- le Godts doet, die blijft in der eeuwigheydt-> ïjoan. ^. 15. G odt bovenal.
|
|||||
Toe-
|
|||||
Gulden-Spiegel^ ofte Öpweckitige
Toe-Eygeninge Aen alle Chrifteneri^
Over de Thien Geboden.
KOmt ghy Chrifterien, komt aenfchouwt,
Hier is ftof voor jongh* en öudt, Heerlijck voor den Magiftraet, Leerfaem voor den Onderfaet. Hier werdt elck geleert feer foet* Wat hy doen of laten moet. Komt dan hier ghy menfchen lauw, Hier zij n u geftelt feer nauw, Thien Geboden op een ry, Arme Menfche daer moet ghy Onder buy gen, fchoon ghy hier Zijtop Aerden trotsen fier, ÏLijck en machtigh, hoogh van ftaet» O verheed of Onderfaet. Yder werdt hier klaer bericht, Wat fijn fchult is en fijn plicht, Defe Spiegel luchtet fijn, Klaerder als de Sonne-fchijn : Defe Wet die heeft geplant, Op de Aerde Godes handt. Dit foo leert hy boven al, Dat men Godt liefhebben fal, Eeren, vreefen, t'aller tij t, Geen Gebeelte tot fij n fpijt Maken, nu noch nimmermeer : Of haer aen-doen eenigh eer, Want tot in den hooghften graet Godt d'Afgoderije haet. |
||||
toiCtiriftelijckc'Deughden. %i
Sîet wel toe tot allen tij dt,
Dat ghy fulcke dienften mijt.
Die u Godt foo ftrengh verbiet :
Maer hier dient vergeten niet,
Dat de gierigheyt gewis
Oock Af-goderijeis.
Wie 't geloove büyght en dreyt
Tot een fchijn van heyligheyt,
Om daer door te werden groot,
Rijck en machngh voor fijn doodïj
Dat is gruwelijck en boos :
Want hy dient Godt trouweloos :
Wie hy zy hoe groot of kleyn,
Hoe Godt-vreefend' en hoe reyri
Dathy fchijntvoor's menfchen oogh,
Schoon fijn roem oock bloeyden höogh,
Wie met fulck een fchijn om-gaet,
Al is hy van groöte ftact,
't Woordt Godts leert, dat fulck een Sot5
Dient fijn buyck voor fijnen Godt.
Nu foo laet ons vorder gaen,
Defe Wet die wij ft ons aen,
Dat men nietlichtveerdigh fal
Godes Name by geval,
Noch veel min tot aller ftondt,
Stout gebruycken in den Mondt;
Dit is Ouders uwen plicht,
Dat g'u Kinders onderricht,
En haer leer uyt dit Gebodt,
Niet te fweeren by haer Godty
Niet te fpreken licht en ftout,
By Gods-naem/tzyjongh of oudt*
Noch foo is hier meerder fchult :
Want het vierde feydt, ghy fuit
«i fes dagen doen u werck,
banger niet, dat is u perck ;
F , Maer
|
||||
8x Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
Maer den Sevende fuit ghy
Zijn van al u arbeydt vry ;
't Zy u Dienft- maeght of u Knecht,
Moet hy wercken, 't is niet recht:
Vrouw of Meefterfoo ghy doet.
Dat u Diemer wercken moet
Op den Sabbath met verdriet,
Al vereyfcht de daet het niet,
't Is een teken, dat ghy blint
't Aertfch verr' boven 't Hemels mint :
Want ghy overtreet de Wet,
Die van Godt u is gefet,
En veracht alfoo fijn raet,
't Welck hy fonder ftraf niet laet.
't Zy dan Meefter ofte Vrouw,
Ey, ick bid u, blijft getrouw
Uwen Schepper, die daer leeft
Eeuwigh, die 't u alles geeft. En ghy kinders neemt dees Leer Doch ter herten meer en meer, Eert u Ouders t'aller tijdt, Haer beftraffingh willigh lijdt; Al zijt ghy geworden groot, En u Ouders arm en bloot, Evenwel u neerftigh wacht, Dat ghy nimmer haer veracht; Schoon ghy rijckzijt en vermaerr, Hout haer evenwel in waert. Noch foo is hier by gedaen, Dat men niemant doodt fal flaen, 't Zy door boofe haet of nijt, Door bedrogh of ander fpijt, Zijt langhmoedigh,en verdraeght, Want den doodt-flagh Godt mishaeght. Oock ftaet hier, dat Man of Vrouw Niet magh breken d'Echte trouw, |
||||
r tot Chriftelijcke cDenghden.
Soo hem iemant onderwint
Echt te breken, die bemint 't Overfpel, hy isoöck waert, Eereloos te zij n verklaert : Lieve, mijdt d'Echt-fchendery, Want het is oock Dievery, Ghy ontfteelt u s'naeften eer., Die ghy niet kunt geven weer. 't Stelen geeft de eygenfchap Vatide boofe achter-klap, Achter-klap genoeghfaemis Vals en fnoo getuygenis, 't Reyckt hem beyde even veer, 't Zy in 't Goet of in de eer. Let hier op vriendin of vriendt. Wat u hier noch vorder diendt> Noodfgh is het u voor-al, 't Geen de Wet u leeren fal: Want feer ftrengh hy ons verbieti Ghy en fuit begeeren niet Uws naeften huys, Wijf of Knecht, Dienft-maeght noch fijn Vee, hoe flecht; Openbaer Godts woordt verklaert, Dat begeerte fonde baert : Als de fonde is volbracht, Dan foo heeft de plage kracht, Dan foo is den Menfch in noodt : Dan foo komt de bitt're doodt. Dan loopt foo de faeck ge vaer : Dan foo fietmen bangh en naer, Dan foo vreeft men d'Helfche pijn? Die hier na fal eeuv/igh zijn : Ach ! laet ons van nu voortaen, Godts Geboden nemen aen. Overheden van het Landt Neemt dees Wet doch in de handu F z |
||||
84. Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
s'Is u dienftigh over-al,
Gebruyck haer meer als by geval,
Straftfe, die daer tegen gaen ;
Dan fal Godt u oock by-ftaen,
Indetijdt van noodt en fmert :
Maer fiet toe, dat ghy niet werdt
Selvcn fchuldigh aen de daet,
Vroomheyt paft een Magiftraet,
En ghy Onderfaten hoort,
Luyftert na Godts Heyligh woordt.
*t Geen dat hy aen u gebiet,
Doet terftont, vergeet het niet.
Godt, die ons gefchapefl heeft,
Die ons goedigh 't leven geeft,
Die komt toe, als Petrus ieyt,
Glory in der eeuwigheyt. »
|
|||||
Schrift-
|
|||||
tot Chrijlelijcke TDeughden 8f
Schriftmatige
Van de fchadclijckheyt der
Sonden. |
||||||
Ecckf.xi.xo.
öe vergaderingc der Godtloofen is als ver-
gaderde ftoppelen, ende haer yol-eyndinge is een vlamme des vyers tot verderfïèniflè, Den wegh der Godtloofen is on-efïênghe- maeckt met fteenen, ende in hacr eynde fijn der Hellen afgront ende duyfternifiè. |
||||||
F 3 Gene'
|
||||||
%6 Gulden-Spiegel, ofteöpïveckinge
DE Slange nu was liftige/dàn al 't Gedier-
te des Veldts,het welcke de Heere Godt genüaeckt hadde rende fyfeyTdetpude Vrou- we : Is 't oock, dat Goot gsieyt nèeft, ghy- lieden en fuit niet eten Van allen Boom delès Hofs ? Ende de Vrouwe feyde tot de Slangc: van de vrucht der Boomen defes Hofs fullen wy.eten : Maer van de vrucht des Booms,dic in 't midden des Hofs is, heeft Godt gefey t : Ghyen fuit van die niet eten, noch due aen- roeren, op dat ghy niet en Hervet. Doe feydc de Slange tot de Vrouwe : ghy-liedenen lult den doodt niet,derven.. Maer Godt weetjdat ten dage als ghy dier/van ctet, foo fullen uwc bogen geopent worden : Ende'ghy fuît als Godt wefen , kennende het goet eride het quaet. Ende de Vrouwc.fagh',dat die Boom goet was tot fpijfe, ende dat hy een luft was voorde oogen,jaeeen Booni,die begeerlijck was, om verftandigh te maken , ende fy nam van fijn vrucht, ende at : Ende fy gaf oock haren Man met haer, ende hy at : Doe wer- den haer bcyder oogen geopent , ende fy werden gewaer, dat fy naeckt waren.
","'"■' ôEerfte
■
|
|||
tôt Chrijielijcke 'Deughden.
|
|||||||||||
87
|
|||||||||||
ô Eerfte fond' ! ô hoovaerdy !
Ghy brenght de felle doodt voor my.
J^ E Slang, die nijdig was, en liftiger dan allen, (vallen.
Heeft d'eerfte monfch verleydt, in ionden hem doen ^u fiet hy hem daer naeckt, ellendigh en vol fpot, ^traf-waerdigh, (ach,eylaes !) gefondight tegen Godt. i^u leydt fijn hoovaerdy, om Godt gehjck te wefen., ^.er neder in den afch, fij n hert dat is vol vrefen. ^*at is 'er nu begaen, wat is 'er nu gewracht? i^etrnenfchelijckgeflacht is in de doodt gebracht : J^e Aerdeisvervloeckt, den menfch die heeft verlooren ^ods Heyligh even-beeldt, fijn ftem durf hy niet hooren. j^oor anghft verberght hy hem : Maer lacy ! al te laet, "y moet uyt 't Paradijs, nae-klagen niet en baet. |
|||||||||||
Gene-
|
|||||||||||
F4
|
|||||||||||
8 8 Gulden-Spiegel, ofte Qpweckinge
Genejisaf. 8.
ENde Kain fprack met fijnen Broeder
Habel : ende het gefchiede als fy in 't velt waren, dat Kain tegens fijnen Broeder Ha- bel op-ftqnt,ende iloegh hern dood. Ende de Heere feyde tot Kain : waer is Habel, uw' Broeder ? Ende hy feyde : Ick en weet [het] niet : ben ick mijnes Broeders hoeder? linde hy feyde -, Wat hebt ghy gedaen? Daer is een item me des bloets uwes Broeders, dat tot my roept tot den Aerdbodem. Ende nu zijt ghy vervloeckt ; van den Aerdbodem, die fijnen Mondt heeft op-gedaen om uwes Broeders bloet van uwe handt te ontfangen. Als ghy den Aerdtbodem bouwen fult,hy en fal u fijn vermogen niet meer geven : Ghy fuit fwer- vende ende dooiende zijn op Aerden. Ende Kain feyde fot den Heere : Mijne misdaet is grooter, dan dat fy vergeven worde. Siet, ghy hebt my heden verdreven van den Aerd- bodem , ende ick fal voor u aengeficht ver- borgen zijn -, ende ick fal fw er vende, ende poolende zijn op der Aerde, ende het fal ge- fchieden, datai die men vindt, my faldçjqdt flaqn. |
||||
tot Chriflelijcke 'Deughden. 8?
Het is een wijs en deftigh Man,
Die fij n toorn matigen kan. WAnneer des Menfchen hert in gramfchap wordt
ontfteken, So fal feer lichtelijck nqcri bqofer daer uyt breken. De gramfchapvan den menfch diebaert veel inoordery, Sy geeft geen reden plaets,'t moet alles aen d'een zy. Als Kain hem ontitack in toornighey t feer groot, So floegh hy op het veldt fijn broeder Habel doodt, On-noofel tegens reen, ftort hy fij n broeders bloedt, Waer door hy feer y erbaeft velt-vluchtigh wefen moet : Hy is vermalédijt van Godtin 't Aerdtfchedal, H y vreeft, wie dat hem (iet, dat die hem dooden lal : Nu is de Ziel benauwt, waer heenen dat hy keert, Het ruyflen van een bladt dat maeekt hem ftracx verveertj Sijn Herte dat getuygt de fchrickelijcke moorr, Hy leeft niet foo geruft, gelijck het wel behoort, Hy draeght in fijn gemoet een Goddelijcke Wet, Die naderhandt den menfch tot ftrafis voor gefet. Om dat de moordery door moet-wil of gewelt, Niet verder en fouw gàen, is defe wet geftelt : Wie menfchen-bloet vergiet, gelijck wy konnen lefen 5 Sijn bloet moet wederom op Aerd vergoten wefen. |
|||||||
?S
|
|||||||
GtKt-
|
|||||||
jö Gulden-Spiegel) ofte Opweckinge
Genejïs6. y.
"P Nde de Heere fagh, dat de boosheytdes
Menfchen menighvuldigh was op der Aerde, endeal
het ghedichtfel der ghedachten fijnes Hertent'allen dage alleenlijck boos was : Doe berouwde het den Heere, dat hy den menfche op der Aerde gemaeckthadde, ende, het imertende hem aen fijn herte. Ende de Heere feyde ;' lek falden Menfche,dien ickgefchapen hebbe, verdelgen van den Aerd-bodem, van den Menfche tot het Vee, tot het kruy pende gedierte, ende tot het gevogelte des Hemels 8oe ; want het berouwt my, dat ickfe gemaeckt hebbe. GenepsJ.iJ.
-p Nde die Vloet was veertig Dagen op der
Aerde,ende de wateren vermeerderden, ende hieven
de Arcke-op, foo datfe op-rees boven de Aerde. Ende de Wateren namen d'overhand,ende vermeerderden feer op der Aerde : ende de Arcke gingh op de Wateren. Ende de Wateren namen gantfeh feerd'o ver-handt op der Aerde : foo dat alle hooghe Bergen, die onder den gantfehen He- mel zijn, bedecktwerden. Vijfthien Ellen omhoogena- men de Wateren d'overhant : ende de Bergen werden be- deckt. Ende alle vleefch, dat figh op d'Aerde roerde, gaf den geeft, van't Gevogelte, ende van't Vee endevàn't wilt Gedierte, ende van al hetkruypende Gedierte, dat op de Aerde kroop, ende alle Menfche. Al wat eenen adem desGeeftesdeslevens in fijne neus-gatenhadde, van alles wat op het drooge was, is geftorven. Alfo werdt verdelght al wat beftont, dat op den Aerdbodem was, van den Men- fche aen tot het Vee, tot het kruypende Gedierte, ende tot het Gevogelte des Hemels, ende fy werden verdelght van der Aerde : Doch Noach alleen bleef over, ende wat met hem in de Arcke was. En de Wateren hadden d'over- handt boven dAerde hondert ende vijfrigh Dagen. Gene-
|
||||
totChrijîelijcke'Deughden. ' 91
Genejis."]. Xji
Der7.onderr vrucht dat is de doodt,
Sy brenght den menfch in grooten noot.
|
||||||||||
11
|
||||||||||
Et gene dat den menfch aenbrengt veel fware plagen:
Dat fijn de fonden boos, die God niet kan verdragen. - Een klare Spiegel is het menfchelick geflacht, Dat in de eerfte wer'lt door 't water is verfmacht. Öiens fonden voor Gods Troon fo groulijk fijn gekomen, Waer door datalle vleefch van d'aerd is wegh-genomen. Als Godt van boven fagh des menfchen over-daet,. . Ten eynde van de tijdt hy met fijn roede flaet, Hy laet de gantfche aerd met water-vlóet verderven, Wat op het drooge leeft, dat moet ellendigh fterven, ' De Moeder met haer Kindt, de Vrouwe met haer Màn, Elck vlucht uyt groote vrees, al wat hy vluchten kan. Maer lacy ! 'r is vergeefs, daer baet geen droevigh karmen. De Vrouwen drijven wegh met Kinders in de armen, De Mannen gaeii te grondt, men is in groote noot, . Elck geeft de laetfte kus, in 't midden van de doodt. Geen rots noch hooge Bergh, en kan het leven fchinçken ; Waer dat den Meniche klimt, daer moet hy oock ver- drincken.
O fonde ! hoe benauwt hebt ghy den Menfch gemacckt, Wanneer de bracke vloedt de Lippen heeft genaeckt, Ach ! wat een nâer geween, wat kermen ende fchreyen, Heeft daer gexveeft, als elck op 't laetft hem moft bereven Tot fterven, als de vloet is over 't hooft gegaen: P menfch ! tot allen tijdr,foo fpiegelt u hier aen. |
||||||||||
Geve-
|
||||||||||
9 2 Gulden^SpegeU ofte Opwecftinge
|
|||||
GenJîslç. if.
Tp Nde als de dageraet op-gingh,drongen de
-*~i Engelen Lot aen, feggende : maeckt u op, neemt uwc
Huys-vrouwe, ende uwe twee Dochteren, die voor han* den zijn, op datghy in de ongereçhtigheyt defer Stadt niec om en komt. Maer hy vertoefde; fop grepen'dan de Man- nen fijne hant, ende de hant fijner Vrouwe, ende de hant ■ fijner twee Dochteren, om de verfoeninghe des Heeren over hem : Ende fy brachten hem uyt, ende ftelden hem buyten de Stadt. Ende het gefchiede, als fy hemuytghe- bracht hadden na buyten,foofeydehy : Behoudt u, om u^ wes levens wille,en Get niet achter u om, ende en ftaet niet ' opdefegantfchevlackte : behoudt unae 't geberghte hee- rten, op dat ghy niet om en komt. Vers ll.
T-\ E Sonne gingh op boven de Aerde -, als
•*-^ Lot te Zoar in quam : Doe dedede Heere Swevel
ende Vyer over Sodom ende over Gomorra regenen, Tan den Heere, uyt den Hemel. Ende hy keerde de fel ve Steden om, ende die gantfche vlackte ; ende alle Inwoon- ders defer Steden, oock het gewas des Lants. Ende fijne Huys-vrouwe faghomme van achter hem; endefywerdt een iJout-Pilaer. Ende Abraham maeckte hemdesfelven morgen vroegh op na die plaetfe, daer hy voor 't Aenge^ fichte des Heeren geftaen hadde. Ende hy fagh na Sodom ende Gomorra toe, ende nae het gantfche Landt van die vlackte : Ende hy fagh, en Get, daer gingh een roock van ' den Lande op, gelijck de roockeenes Ovens. |
|||||
Gene-
|
|||||
tot Chriftelijcke'Deughden. £}
Genejîs 19.
Hoe hooger dat de fonde gaet^
Hoe fwaerder dat de Heere flaet. WAnneer in Sodom geen thien rechtveerdigh waren,
Om wien de goede Godt het Landt noch woudc fparen, Soo wèrdt de Heere gram, Om haer Godloofe daet, Gie fyfeer fchahdelijck bedreven opftinaet. Maer als de boösheyt haer noch dagelijcks vermeerde^ Ooe quam de Heére af, en Sodoma omkeerde, Met fwavel ende vyer verdörf hy 't gantfche Landry Al wat dàer binnen was is jammerlijck verbrandt : Alleen de vröomé Lot, die vaeck fijn Ziele qüeldêj öie na des Heeren woort fijn gaatfche leven ftelde, Is door Godts ftereke handt feer wonderlijck bewaert, >aer uyt het feker blijekt, dat Godt de vroome fpaerc. öen goeden Patriarch, die Godt foo had gebeden ; Voor het verdoolde volck, en voor de fchoone fteden, öie voor den Heere ftondt, en badt foo menighwerf, Ootmoedigh aen fijn Godt, voor fulck een groot verderf: Öie quam des morgens vroeg, en floeg fijn oog na boven, Hy fagh den roock en damp op-gaen gelijck een Oven, Hy fagh het Oordeel Godts met over-groote fmerr; t>enckt, hoe dien Vromen Man bedroeft was in fijn hert, tioe Abram heeft gefucht, geweent op defe ftede, Akwaer hy om genaed foo y verigh had gebede. Uaer leyt nu Sodoms pracht, daer leydt nu al 't gewoel, ûaer leyt die fchoon Lantsdouw., verandert in een poeL |
|||||
Qene-
|
|||||
94 Gulden-Spiegel^ ofte Opweckïnge.
GeneJisn-\<).
~C Nde fy feyden d'een tot den anderen :
■*"* SietdaerkomtdefeMeefter-droomeraen. Nu komt
dan, ende laet ons hem doodt-flaen, ende hem fn eene de- fe Kuylen werpen ; ende wy fullen feggen, een boos Dief heeft hem op-gegeten : foo fullenwy ficn, watvan fijrtf droomen worden fal. Ruben hoorde dat, ende verlofte hem uyt hare handt; ende hy feyde : Laet ons hem niet aen het leven flaen. Oock feyde Ruben tot hen : vergietet geen bloet, werpet hem in defe Kuyl, die in de Woeftij ne is, endeen leggetde handt nietaen hem, opdathyheni uyt harer hand verlofte, om hem tot fijnen Vader weder te brengen. Ende het gefchiede, als Jofeph tot fijnenBroe- deren quam, fo togen fy Jofeph fijnen rock uyt, den veel' verwigen Rock, die hy aen hadde. Ende fy namen hem? ende wierpen hem in den Kuyl. Genejîs OÇ.Z.1X.
-r\ Oe feyden fy, de een tot den anderen?
■*-^ voorwaer wy z,ijn fchuldigh aen onfen Broeder, wiens benauwtheydt der Ziele wy fagen, doe hyonsom genade badt, maer wy en hoorden niet : daerom komt defebenauth^yt over ons. Ende Ruben antwoorde hen,- feggende : hebbeick het tot u niet gefeyt, doe ick feyde, en fondiget niet aen defen Jongelingh, maer ghy en hoor- det niet : ende oock fijn Bloet, fiet, het wordt geföcht. En- de fy en wiften niet, dat hetjofeph hoorde, want daer was een Taelman tufTchen hen. |
|||||
Gene-
|
|||||
tot Chriftelijcke IDeughden. pj
|
||||||
Wee herh, die nijdigh is van aert :
Want nijdigheytveel zonden baert. DOor boofe haet en nijt werd Jofeph, den oprechten,
Verkocht om weynigh Geks aen d'Ifmalijtfche Knechten. S ij n Broeders dreyghden hem moedwilligh doot te (laen, pp dat fij n heerfchappy niet boven haer (oud' gaen : Maer als fy fulck een quaet aen haren Broeder deden ; Sofmaeckthy Godsgenaedin (ij n ellendigheden : Want Jofeph werdt een Prins in het Egypten-Land, tïy deelt het Kooren uyt met Coninghlijck verftandt. Wanneer den hongers-nood nu hadde toe-genomen, So moeden fijn Gebroers om zact by Jofeph komen, Symeynden, dat het was met Jofeph al gedaen: Maer voor fij n aengeficht onwetende fy ftaen. Sy groeten defe Vorft met vreefen ende beven, Sy vallen hem te voet, en bidden voor haer leven, Nu zijnfe feer ontftelt, beanghft in haer gemoet, Waer op dat Ruben feyt, nu werdt onsBroeders bloet Van on(e handt ge-ey fcht, doen wy hem niet en hoorden, Wanneer hy op het Veldtons badt metfoetewoorden, Nu is dit onfe loon, nu weet ick geenen raet, öit hebben wy verdient door ons on-trouwe daet. |
||||||
Nume-
|
||||||
9<5 Gulden-Spiegel^ ofte Opweckinge
Numeri 16.^1.
~E Nde het gefchiede,als hy ge-eyndigt had-
•*~J de alle defe woorden te {preken; foo werdt het Aerd-
rijck, dat onder hen was, gekloven : ende de Aerde opende haren mondt, en verflontfe met haer huyien j en alle men- fchen,die Korah toebehoorden, en allede have. Endî fy ydëren neder., fy en alles wat hare was levendigh ter hélleri: endede Aerde overdecktefe, ende fy quamen om uyt het midden der gemey nte. Ende het gantfche Ifraël,dat ront- öm haer was, vloot voor haergefchrey : Wantfy feyden : jat ons de Aerde mifïchien niet en verflinde. Daer toe gingh een vyer uyt van den Heere, en verteerde die twee jjondertende vijftigh Mannen^die reuck-werck offerden. Exodus J 2. 0. V Oorder feyde de Heere tot Mofè : tck
hebbe dit felve volck gefien,ende fiet, het is een hart- neckig volck. Ende nu, laet mijn toe, dat my toorn tegen haer ontfteke, ende haer verteere : Soo falicku toteen groot Volck maken. Doch Mofeaen-badt hetaengefich- tedes Heeren fij nes Godsiehde hy feyde,ô Heercwaerom föudeuwen.töo'rri öntftekén tegen u Volck, 'twelckghy met groote kracht, ende met een ftercke handt uyt Egyp- tehlandt uyt gevoert hebt ? waérom foude de Egyptenaers fpreecken, feggliende : In quaetheyt heeft hyfe uytghe- voert, dat hyfe dodde op de Bergen y ende op dat hyfe vernielde van den Aerd-bödetri. Verslj. -e Nde hy feyde tot hen, allo fèyt de Heere
-*-* de'God Ifraëls, e;m y der doe fijn fweertop fijnheu-
pe : gaetdoor, ende keert weder van poorte tot poorte in her Leger, en Ie ye ^elijckedoode fijnen Broeder,ende elckfi ne irriendt,endeelckfijnennaeften. EndedeSo- ne' :vi <4^d?n ra hie woort Mofè : ende daer vielen van de:. ' _eop^iendal3aomcreiitdneduyfentMan. Ntmtï
|
|||
tot Chriflelijcke 'Deughden. 97
Numërilè.
De Waerheyt is een ftercke helr^
Die haeft de leugen neder velt. ALs Korah Dathan ftout met Abiram opftonden,
En ftreden tegens Godt, foo zij n ly haeft verflonden, De Ae rde opent hem, en fcheurt op Moyfes woort ; En Korah met fijn volck al levendigh verfmoort : £>e reft yerflint het vyer. O fchrickelijcke daden ! Wie durfGodts Heyligh woordt-hartneekighnoch ver- fmaden ?
Wilt ghy ô menfchen kindt de waerheydt tegen ftaen, öenckt eerft, hoe dat het is met Ifraë'l gegaen, Godts uytver koren volck, wanneer fy hem niet hoorden, Als vreemd' Afgodery haer ftalen hert bekoorden, Als Aron Godt verliet met al het fondigh rot ; Terwijl den Harder was, en fprack met fij nen Godt, Als fy op vreemde wijs Af-godery bedreven; Verwijlen dat de Wetaen Moyfes wierd' gegeven, Hoe dat de fonde ftack, en wat een groote fmert öat ieder heeft gevoelt in 't binnenft van fijn hert : Hoe datfezijn geplaeght, om haer feer ftoute fonde, uewijldat Godes eer ten hooghftenwasgefchonden : Haer eynde was de doodt, fy ftorvcn met verdriet, Het welcke tot een fchrick rechtvaerdigh is gefchiet. |
|||||
G Exod,
|
|||||
9 8 Gulden-Spiegel^ ofte Ojrweckinge
Exodus 14,. 2 6.
ENde de Heere feyde tot Mofe : ftreckt u-
we handt uy t over de Zee, dat de wateren weder kee- ren over de Egyptenaers, over hare wagenen, en ovef hareRuyters. Doe ltreckte Mofe fijne Handt uyt over de Zee, ende de Zee quam weder tegen't naecken vandefl Morgen-ftont tot hare kracht,ende de Egyptenaers vluCh'. tendietegemoete : ende de Heere ftorte de Egyptenaers in 't midden der Zee. Want als de Wateren weder-keer- den, foo bedeckten fy de Wagenen, ende de Ruyters def gantfchen HeyersPharaos, dat hen nae-gevolght wasifl de Zee : daer en bleef niet een van haer overigh. Maef de Kinderen Ifraëls gingen op't drooge, inJt midden der Zee : ende de Wateren waren haer een Muer, tot hare rechter, ende tot hare (lincker-handt. Alfoo verlofte de Heere Ifraël aen dien dage uyt de handt der Egyptenaren : ende Ifraël fagh de Egyptenaren doodt aen den Oever def Zee. Oock fagh Ifraël de groote handt, diede Heere aefl.' de Egyptenaren bewefen hadde : Ende het Volck vreesde I den Heere : ende geloofde in den Heere, ende aen Mofe? fijnen Knecht. Cap. ij.i.
DOe fong Mofe ende de Kinderen Ifraëls '
den Heere dit Liedt, ende fpraken, feggende : lek fal den Heere fitigen, want hy is hooghlijck verhe- ven, het Paert ende fijnenRuyter heeft hy in de Zee ge' worpen. De Heere is mijn kracht ende Liedt, ende hy is mytoteenheyl geweeft : defeis mijn Godt, daeromfal ickhem lieflijekewooninge maken, hy is mijiïes Vaders God, dies fal ick hem verheffen. De Heere is een KrijghJ- man, Heere is fij n name. Qeluc
|
||||
tot Chriftelijcke çDeughden.
|
||||||||
!■<<: ■
|
||||||||
I^
|
||||||||
Geluckigh is de menfch, die leeft,
Die Godt toteenen hulper heeft. ji LsPharaoopden Weghwil Ifraé'lna-jagen,
Al Soo valt hy onder voet met Ruyters ende wagen, -*- -*- In't roodeMeer verdrenkt P haronis groote macht: Maer Ifraé'l die werdt droogh-voets daer door gebraght. Gelijck een ftalen muer, 100 ftaet aen beyde fijden Het Water, door Godts kracht., en gact alfo bevrijden Sijn uyt-verkooren Volck ; dies fy met bly gefanck, Van herten feer verheught, hem fingen lof en danck. £j heerelijcke daet ! waer in men kan aen-fchouwen, Woe trooftelijck en hoe foet dat Godt is in 't benouwen. Wel zaligh is de menfch, die hem op Godt verlaer, Uie nimmermeer fijn oogh op vreemde Goden flaet; tj)n kruys, al is het fwaer, dat fal fij n Ziel niet fchaden., iy fal met Ifraël gevoelen Godts wei-daden. G z ^udkum
|
||||||||
too Gulden-Spiegel^ ofte OpwecBnge
Judkumè.T-1).
"C Nde het gefchiede, als haer herte vrolijck
-•?* was,dstify feyden:roept Svmfon,dat hy voor ons fpele:
Ende fy riepen Simfon uyt het Gevangen-huys, endehy fpeelde voor hâreiehgéfichten, ende fy deden hem ftaefl tuffchendePilarteii- Doe feyde Simfon tot den jongen» die hem by de handthielt • Laet my gaen, dat ickde Pila- ren betafte, op deweick het Huys geveftight is,dat ick daef aen leene. Het Huys uu was vol Mannen ende Wijven; ooc k waren daer alle Vorften derPhiliftijnen : ende op het dack waren omtrent drie-duyfent Mannen ende Vrou- wen,dietoefagen , als Simfonfpeelde. Doe riepSimfon tot den Heere, ende feyde : Heere, Heere, gedenckt docft mijner, ende fterckt my dochalleenlijck ditmael, ô God ! Dat ick my meteene wrake voor mijne twee Oogen aefl de Philiftij nen wreke. Ende Simfon vattede de twee mid- délite Pilaren, op dewelcke het huys was geveftight, ende waer op het fteunde ; den een en met fij ne rechter-hant, efl den anderen-met fijne flincker-handt. Ende Simfon fey' de : Mijne Ziele fterve met de Philiftijnen ; ende hy boog fich met kracht, ende het huys viel op de Vorften, ende op al het V olck, dat daer in was : Ende der dooden, die hy in fij n fterven gedoot heeft, waren meer, als die hy in fij n l& ven gedoodt hadde. |
||||
Juffi
|
||||
tot Chr ijlelij cke Tleughden. i o i
Judicum 16.
Niet fteeckt den menfeh meer in 't gemoet,
Dan als een fpotfe tonge doet. E En fpottelijck gefchimp is fwaerlijck te verdragen ;
Het is een zielen fmert, het doet de menfche klagen, 't Zijn pijlen vol vergift, die bitter zijn als roet, t)ie door het herte gaen, en fteken in 't gemoet : Het is een wacker man,die fpottery kan lijden, Die midden in de fmaet he m felven kan verblijden ; Het is een groote kunft, het is een kloecke daet, Die midden in de fpot als onbeweeghlijck ltaet ; Wiens herte niet beroert, wiens fmnen niet verftooren, Als hy veel fmadigheyt moet van fijn vyandthooren : Geluckigh is de menfeh, die foo verdragen kan; Maer 't is niet wel te doen, waer vindt men fulck een man? öoen Simfon wierdt befpot,belaght van fijn vyanden : Soo werd fijn Ziel bedroeft,'hy bidt Godt in fijn banden- Sijn Geeft die werdtgefterckt, hy fpreeckt in fijnen noot, Mijn Ziel die fterve met den Philifteen de doodt. Hy buyght die twee Pilaers, en doetfe nedervallen ; W aer door den Philifteen moet fterven met hun allen : Soo laftigh is den fpot, die gene diefe proeft, uie weet, hoe fchrickelijck dat fy den menfeh bedroeft. |
|||||||
G 3
|
|||||||
iSam.
|
|||||||
loi Gulden- Spiegel, ofte Opweckinge
I Samuel'ij. 4.5:.
DA vid daer-en-tegen feyde tOt den Phili-
ftijn, ghy komttotmymeteenSweert, ende met een Spieffe,ende met een Schilt : Maer ick kome tot u in den name des Heeren der Heyrfcharen des Godts der flach-orderenlfraël, dien ghy ghehoont hebt. Te defen dagefaldeHeereubefluytenin mijne handt, ende ick fal uilaen, ende ick fal u Hooft van uwegh nemen, ende ick faldedoode Lichamen van der Philiftijnen Leger defen dagh den Vogelen des He mels, ende den Beeften des velts geven : Endede gantfche Aerde fal weten, dat Ifraëlee- nenGodtheeft. Ende dd'e gantfche vergaderinge fal we- ten, dat deHeere niet door hetSweert, nochte door de Spiefièenverloft: want de krijgh is des Heeren, die fal 11- liedenin onfe handt geven. Ende't ghefchiede, doe de Philiftijn fighop-maeckte, ende henen gingh, ende Da- vid te gemoete naderde, foo haeftede David, ende liep na de flagh-orden toe, den Philiftijn te gemoete. Ende Da- vid ftack fijne handt inde taffche,ende hy nam eenen fteen daeruyt, ende hy fiingerde, ende trof den Philifteyn m fij n Voor-hooft : fo dat de fteen fonck in fij n Voor-hooft 5 ende hy vielop fijn Aengefichte ter Aerde. Alfoo over- weldighde David den Philiftijn met eenen flinger ende meteenen Steen, ende hy verfloegh den Philiftijn, ende doodehem : doch David en haddegesn fweert in de hand; Daerom liep David, ende ftont op den Philifteyn, ende nam fijn fweert, ende hy trock het uyt fijn fcheyde, ende hy doodehem, ende hy hieuw hem den Kop daer mede af : Doe de Philiftijnen fagen , dat haren geweldighfte doodt v/as, foo vluchten fy. I Som*
|
||||
tot Chr ijlelij cke Tieiighdtn. i o)
I SamuelIJ.
Het is een fpreeck-woordt over-al,
Hoe hooger moet hoe lager val. Y>w Ehoogh-moetkandenMenfch feerlaeghdoenne-
| der-dalen,
•^S En hem van fijnen God doen trouweloos afdwalen,
öen hoogh-moet werdt gepleeght op veelderleye maetj Op Landen, Huys en Hof, op rij ckdom, eer en ftaet, Op konft en wetenfehap, op hoogh geleerde gaven, Op fchoonheyt ende kracht, daer v ele foo na draven; pp, ick en weet niet wat,ja op een ydel niet, *s dat men heden daeghs gemaeckte hoogh-moet fiet : Want by een flechte bloet daer fuit ghy oock befpeuren Een trots hooghmoedigh hert,al foud' hy moeten treuren. Uen hoogh-moet heeft'er veel in groot verdriet gebraght; Een op-geblafen geeft, die fefs hem waerdigh acht, |s voor den grooten Godt een gruwel over maten,- Wie op fijn hoogheyt fteunt, die werdt van God verlaten. Aenfchouwt den Phüifteen, die als een Reufe ftaet, Oie Godt geduerigh terght, en Ifraël verfmaet, Oie op fijn krachten roemt, ftout-moedigh en vermeten, Oie Ifraël befchimpt, veel fmaetheyt heeft verweten, Oie met fijn groote Spies daer ftaet gelij ck een helt, Werdt op een oogen-bliek ter Aerden neer gevelt : V)en trotfen Goliath van David is verflagen, v^ijn macht die wert verftroyt,noch binnen weynig dagen. Oaer ley t hy nu in 't Sant, die foo gefproken heeft : Wet welck een fpiegcl is, wat vrucht dat hoog-moetgeeft. |
|||||
G + i Sant.
|
|||||
104 Gulden-Spiegel, ofte Opwec ïrige
2 Samuel ij.23.
ALsnuAchitophel fagh, dat fijnen raet
niet gedaen en was, fadelde hy den Ezel, en maeck' tefich op, ende toogh naefijn huys in fijn Stadt,efl gaf bevel aen fijn huys, ende verhingh fich : Alfö fterf hy. Capïttelv%.%.
WAnt de ftnjdt werdt aldaer verfpreyt
over al dat Landt : En het Wout verteerde meef vanden Volcke, als die het Sweert verteerde, tC dien felven dage. Abfalon nu ontmoete voor't aengefichte der knechten Davids : ende Abfalon reet op eenén Muyl I ende alsdeMuyl quam onder de dichte tackenvaneend groote Eycke, fo werdt fij n Hooft vaft aen de Eycke, dat hy hanghen bleef tufichen den Hemel ende tuflchen de Aerde; ende de Muyl, die onder hem was, gingh dooi"'1 Als dat een Man fagh , foo gaf hy 't Joabte kennen, ends feyde : Siet, ick hebbe Abfalon fien hangen aen een eycke- Doe feyde Joab tot den man, die 't hem te kennen gaf-' Siet doch, ghy hebt gefien, waeromdanen hebtghyheifl niet aldaer ter Aerden geflagen ? Alfo het aen my f'ftont, ! om u thien Silverlingen ende een Gordel te geven. Maef die Man feyde tot Joab : Endeof ickal duyfentSilverlin' gen op mijne handen mochre wegen, fo en foude ick mij' ne handt aen des KoninghsSone nietflaen : want de Ko' ningh heeft u, ende Abifai, ende Ithai voor onfeooreU geboden, (eggende : Hoetu,wie[ghyzijt] vanden jonge' ling, vanAblalom : of ickalvalfchelijck tegen mijn ziele handelde, fö en foudc doch geen dingh voor den Koningh verborgen worden : oock ghy felfs foudet u van tegci1 overftelicn. Doe fëydeJoaB**: ick fal hicrbyua!fooniec vertoeven: Ende hy nam drie Pij lep,, endeftackfein Ab' falons herte, daer hy noch was levende in het midden act Eycke. |
||||
tot Chriftelijcke 'Deughden. 105-
7. Samuel 17.
W ie dat fij n Ouders dreyght te flaen,
Het fal op Aerd' hem qualijck gaen. AChitophel die geeft aen Abfolon de fchoone
Eenfchandelijckeraet, dat hy fijn Vaders Kroone Met lift bcrooveh foud. O fchrickelijck beftaen, Hy foude on verflens in 't Velt fij n Vader flaen : Maer Godt, die alles fiet, en die haer boosheyt kende, Dielaetdit fchandigh ftuck, dit quaedt contrary wende. Denraedt van Hufaiby Godtgezegentwerdt, Waerdoor Achïtophel haeftfpeelteen ander pert : Nu hem fijn raet miiluckt, nu treurt hy alle dagen, Nu is hy difperaet, en vol benauwde vlagen, Nu moet hy aen de baft, daer is geen praten an ; En naer een korte tijdt,daer hanght die wijfe Man : Dien Raets-Heer, hoogh geacht, by David en fijn Sone, ■Daer hanght hy tot een fchand, voor yder een ten toone : De faeck die loopt in 't wild, elck drij ft nu fijnen fpot Met hem, die in het Hof geacht was als een Godt. En Abfalon, die fchoon en fuy ver was van leden, ÏSj tot fijn ongeluck, door 't woefte Wout gereden, Sijn hayr dat hecht hem vaft, als Samuel befchrijft : Want aen een Eycke-boom hy deerlijck hangen blijft, En werdt van Joabfelfs foolevendigh doorftekea : Dus weet die goede Godt der boofen kracht te breken. |
|||||||
G J
|
|||||||
1 Sam.
|
|||||||
ig6" Gulden-Spiegel, ofte Opweck/ngc
i Samuelir. Z.
SOo gefchiedet tegen den avond-tijdt, dat
David van fijn Leger op-ftont, ende wan- delde op het dack van het Coninghs-huys, ende fagh van het dack eene Vrouwe, haer waiïchende: defe Vrouwenu was feer fchoon van aenfien. Ende David fonde henen, ende ondervraeghde nae defè Vrouwe : Ende men feyde; IsdatnietBath-feba, de Dochter fi- liaals, deHuys-vrouwe van Uriaden Hethi- ter? Doe font David boden henen,ende liet- Ie halen > ende als fy tot hem in-gekomen was, lagh hy by haer -, (fy nu hadde haer van ïiaere on-reynigheydt gefuyvert :} daer nae keerde fy wederom nae haer huys. GeneJïsC t.
ENde het gefchiede, als de Menfchen op
den aerdbodem begonnen te vermenigh- vuldigen,ende hen Dochters geboren werdé. DatGodesfonen de dochteren der menfchen aenfagen,dat fy fchoon waren,ende fy namen hen Wijven uytalle,die fy verkoren hadden. Doe feyde de Heere : mijn Geeft en falniet in eeuwigheyt twiften met den menfche,de- wijle hyoock vleefchis : doch fijne Dagen fullen zijn hondertende twintigh jaer. 2 Sam.
|
||||
tot Chriftelijcke Deughden. 107
z Samuel'il.
Het oogh heeft menigh Menfch verleyr. ;
't Is het Compas daer'thart na dreyt. Vj Iet iffer, dat de Menfch meer prickelt totdefonden
-Ia| Als het gefichte doet, het maeckt hem on-gebonden, Het brengt veel fonden aen; daer dient wel op gelet, Het ooge maeckt het hert door fij n geficht befmet. £Oo ras als David fagh de fchoonheyt van de Vrouwe, pn herte dat ontfteeckt, hy fiet op Wet noch trouwe, Hy valt in over-fpel, in doodt-flagh, als men leeft ; Waer af dat fijn geficht de oorfprongh is geweeft. Wanneer de Kindren Godts in d'eerfte werelt fagen j^e fchoonheyt, foo nam elckeen Wijf na fijn behagen., £en y der heeft getrouwt, en na fijn luft gefpeelt, OfHeyd ens, ofte niet, men fagh maer op het Beeldt, Als dat maer aerdigh was, en lieffelijck van wefen; W aer uyt dat naderhandt veel plagen zij n gerefen : c Geficht verleydet haer., 't welck Godt feer heeft mis- haeght;
w aer over fy al t'faem zijn grouwelijck geplaeght. ^aerom(ôChriften menfch!) wikghyu fuyver houwen, ^Oo went u oogen af voor-al van fchoone vrouwen, Het ftreckt u tot verderf, haer ed'le fchoonigheyt Heeft menigh oprecht hert tot over-fpel verleyt. |
|||||
I Sam.
|
|||||
i o8 GulderhSpiegel, ofte Opii'eckinge
r Samuel't it..
Doch Eli was feer oudt, ende hoorde, al wat fij ne Sonefl aen gantfch Ifraël deden, endatfy {liepen by de Wijven? diemethoope t'famen quamen aen dé deure der Tenten der t'famen-komfte. Ende hy feyde tot hen,waerom doet ghy al-fulcke dingen, datkkdefe uwe boofe ftucken hoo- re van defen gantfchen volcke ? Niet mijne Sonen : want dit en is geen goet geruchte, dat ick hoore, ghy maeckt,dat hetvolck des Heeren overtreet. Wanneer een menfche tegen een menfche fondight, fo fullen de Goden hem oor- deeleii : maer wanneer een menfche tegen den Heerefon* digt, wie fal voor hem bidden? Doch fy en hoorde de ftem- me hares Vaders niet, want de Heere wildefe dooden. Cap. 4. f4. Ende als Eli de ftemme des geroeps hoorde, fo feyde hy, wat is de ftemme defer beroerte ? Doe baeftede hem die man,enhyquam ende bootfchaptctEli. (Eli nu was een Man van acht-en-tnegentigh jaren,ende fijneoogen fton' denftijf, dathy niet fien en konde.) Ende die man feyde tot Eli : I ck ben die, die uyt den flagh-orden kome, en icfc ben heden uyt de flagh-orden gevloden : hy dan feyde, wat is'er gefchiet mijn fone. Doe antwoorde hy, die de boot- fchap bracht, ende feyde : Ifraël is gevloden voor het aen- gefichteder Philiftijnen, endedaer is oock een groote ne- derlage onder den volcke gefchiet : daer-en-boven Z,ijnu- we twee Sonen Hophni en Pinehas geftorven, en de A rke Godes is genomen. En het gefchiede, als hy van de Arcke Godes vermelde, fo viel hy achterwaerts vanden ftoelaf) aen de zijde der Poorte, ende brack den necke, ende fterf- z Regumt.i$. En hy ging van daer op na Bethel : Als hy na den weg op- ging, fo quamen kleynejongens uyt de Stad, die befpotte- den hem,en feyde tot hem,kael-kopgaetop,kael-kopgaet | op. En hy keert fich achter om, en hy fachfe, en vloecktele in den name desHeeren :Doe quamen tweeBeeren uyt het woutjcn verfcheurde van delel ve twee-en-veertig kindere • .1 Sam-
|
||||
tot Ch'ifleljjckeTieughden. 109
1 Samuel s^
Een G odtfalige j on ge J eught
Dat is voor d'Ouders groote vreught.
j-T Et geen den Ouderdom aen-brenghtdemeefte
. "*■ vreughde,
Dat is, wanneer dej eught uyt-fteeckt in alle deughden :
Want als den grijfen tijdt eerbiedigheyt ontmoet,
bat isfeer aengenaem, gantfch lieSelijck en foet.
O ! dat 's een fchoone faeck, gezegent zijn die Landen,
Alwaer de jeught hem fchaemt de on-eer ende fchanden;
öaer is geen beter fiant, noch prijffelijcker deught,
bat meerder voordeel geeft, als een gefchickte jeught :
Ghy Ouders., leert haer doch van jongs op God te vrefen^
Uan fal u gantfche ftaet van hem gezegent wefen :
Maer zijt ghy luy en traegh, in ftraffen van hetquaet,
Soo gaen /y uy t het fpoor, en doen noch boofer daet.
Als Eli al te facht béftrafte fijn twee foonen ;
Soo wilden fy daer op geen beterfchap betoonen:
Het fwaert dat nam haer wegh, het welcke was de vrucht,
Omdathy nietin tijdtsfijn Sonen hadgetucht.
Wanneer de dert'le jeugtdoor moetwil niet verfchoonde
Elifa, daer den Geeft des Heeren binnen woonde;
Als fy hem op den wegh befchimpen alteftout,
Soo quamen op verflens de Beeren uyt het Wout,
E*ie hebben haer verfcheurt, en ingeflockt tot voetiel :
Siec fulck een eynde neemt het Goddeloos gebroetfel.
|
|||||
Matth. 7.
|
|||||
ï i o Gulden-Spiegel^ ofte Opweckinge
Matth.j.i^. 14..
GAet in door de enge Poorte : want wijt
is de Poorte, en breet is de wegh, die tot het verder/ leydt,ende vele zijnder,die door den felven in-gaen. Want de Poorte is enge, ende de wegh is nauwe,die tot het levenleyt, ende weynigezijnder, dieden felven vinden. Matth. 13.4,1.4.2.4.3.
t\ E Soone des Menfchen fal fijne Engelen
uyt-fenden, ende fy Fullen uyt fijn Coninghrijck ver-
gaderen alle de ergeniffen, ende de geene die de ongerech- tigheytdoen : Ende fullen de felve in den vyerigen oven werpen : daer fal weeninghe zijn ende knerfinghe der tan- den. Dan fullen de rechtveerdighe blincken, gelijckde Sonne,in 't Coninghrijck haers vaders. Die Ooren heeft om te hooren, die hoore. ENde ick fagh eenen grooten witten
Throon, ende den geenen die daer op fat, van wiens Aengefichte de Aerde ende de Hemel wegh vloot, en geen plaetfe en is voor dié gevonden. Ende ick fagh de doode, kleyn ende groot, ftaende voor Godt : endede Boecken wierden geopent : ende een ander Boeckwierdt geopent, dat des levens is, ende de doode wierden geoor- deelt uyt 't geene, in de Boecken gefchreven was, nae hare wercken. Endede Zee gaf de doode, die in haer waren ; endededoot, endede Helle gaven dedooden, die in haer waren : ende fy wierden geoordeelt een yegelijcknae hare wercken. Ende de doodt ende Helle wierden geworpen inden poel des vyers : Dit is de tweede doot. Ende foo iemantniet gevonden en wierdt gefchreven inhetBoeck des levens, die wierdt geworpen in den poel des viers. 'Hoe
|
||||
tot Chrijlelijcke 'Deughden.
|
|||||||
in
|
|||||||
Hoe foeter haer de zond vertoont :
Hoe ftrenger dat fynamaels loont. ^^ L'tquaetdat iemant oyt op aerden heeft vernomen,
Al wat den armen menfch voor leet is aen-gekomen, ^ t quaet dat huydendaeghs den menfche noch aenkleeff, Pat is der zonden fchult, die fulcke vruchten geeft. j^e zonden brengen aen veel fchrickelijcke plagen, Pe Zond' heeft lange tijdt de Chrifteahsyt geflagen. Pe Zonde brenght met haer den fwarten hongers-noot, j^e zonde is 't vergif, dat veele doet de doodt, ~e Zond' doet over-al den Oorlogh domineeren, $y is gelij ck een vy er, die 't alles doet verteeren, ■~e Zonde is een poeL die fonder end' op-geeft •^-fulckeen fnooden vrucht, gelij ckfy in haer heeft : £? ant Duy vel, Doodt en Hel, die zij n in haer verborgen; ^0 ûet, met defe ftrick veel Zielen fy verworgen : Dewijl
|
|||||||
112 Gulden- Spiegel, ofte Opweckinge
Dewij 1 de fonde is van veeldërleye fóört ;
Soo wertden eenen dus den ander foo bekoort, Waer door hy vrolij ck reyft na defen poel der fchanden, Daer oogen-weningh is, en knerfinge der tanden, Daer midden in de vlam veel Nickers zij n vergaert, Die boos zij n van natuer en fchrickelijck van aert. -. Hierom (Ô menfch) aenfchout het rechte beelt der fondé, En treckt u ziels-profijt daer uyt tot allen ftonden, Dit beelt u klaer vertoont, hoe haeft het rat om-dreyt, Die huyden vrolijck lacht wel morgen droevigh fchreyt : Die heden met vermaeck de werelt gaet na-jagen ; Wel morgen door de doot moet reyfen met veel klagen. Die heden is vervult na wenfch met volle vreught., Met wereltfche welluft, met blijdtfchap en geneught. Die heden heeft op aert al wat fij a hert magh wenfchen ; Dat die lich&morgen is d'ellendighff aller menfchen : Want aen den breeden wegh daer paelt den afgront aen, Waer na dat door de fond' veel menfchen henen gaen : Wiens pij ne dat geen menfch op aerde kan befchrij ven : Wanneer fy op den wegh van defen afgront blijven. |
|||||
't Sa-
|
|||||
ïi3
|
|||||||
t'Samen-fpraeck tufîcheri
Den Geeefl: en het Vleefch >
Over
Het gebruyck der tijdelijcke
gaven. i Cor. 14. Vers f.
Staet na de Hefde,bemint naer»
ftelijck de Geeftelij cke gaven.
|
|||||||
-1
114 Gulden-Spiegek ofte Opweckinge
Galaten1). ij>.
Y) E wercken des vleefchs
nu zijn openbaer, welcke zijn overfpel»
hoererije, onreynigheyt, ontuchtigheyt, Ai' goderije, fenijn-gevinge, vyantfchap, twi' ften, afgunftigheden, toorne, gekijf, twee' dracht, ketterijen, nijt, moordt, dronckeir fchappen,brafTeryenendediergelijcke : vafl de welcke ick u te vooren fegge, gelijck icfc oock te vooren gefeght hebbe, dat die fulcktf dingen doen, het Coninghrijcke Godts niet en fulien be-erven. Maer de vrucht deS Geefts, is liefde, blij tfchap,vrede, langhmoe digheytjgoedertierenheyt, goetheyt, geloo' ve, fachtmoedigheyt, matigheyt. Tegen de foodanige en is de Wet niet. |
|||||
t'Sa-
|
|||||
J
|
|||||
tot Chrijlelijcke T)eughden. 11 ƒ
t'Samen -ipraeck tuflchen Den Geeft ende het VleefcL
BenGeeft.
ÇS Trotsen nietighmenfch ! wie had dit oyt gedacht,
^-, Dat ghy de hoo vaerdy, de ftaet -fucht ende pracht, Die als een bloem vergaet, fo dierbaer fout waerdeeren ? Dat ghy daer door verfmaet, de vreefe Godts te leeren, Tot' welvaert van u Ziel, tot eeüw'gefaligheyt. Elaes ! hoe lauw en traegh werdt Godes eer verbreyt : Daer is in defe eeuw niet anders by de menfehen Als welluften vermaeck -, al wat fy kunnen wenlche», Dat hebben s'abondar t, de Aerde k haer luft, Daer 't hert met al fijn kracht lief-koofende op ruft. ö Vleefch ! ô aertfche Vleefch ! al zijt ghy hoog verheven : Nochtans geen vreucht noch trooftkuntghyin'teyndc geven. HetMeefck
'tT Stijdt,daticknufpreeck:wieklaeghtdusoverrny?
' "*• Zij t ghy 't ô Hechte Geeft, packt u vry aen d'een zy, ïckhebde Wereltin : want fiet ick gaeverkeeren *jy ieder, jongh en oudt, by Knechten ende Heeren, *V Maeghden fraey en fchoon, by Vrouwen trots en eel, jek vlucht voor niemant niet, 't is my nu in 't geheel. *ck ben een Heer van als : want ieder is genegen Wet vleefch te volgen na,om Aerdtfche vreught te plegen. y wonderlrjcks Geeft ! treet vry nu aen een kant, *■>boopken datis kleyn, ghy hebt geen oüderftant. H i Dé
|
||||
116 Gulden-Spiegel^ ofte OfwecUnge
|
|||||
Den Geefi.
C Acht, facht ghy weligh vleetch, volwulpfeydelhedefl? ^ Stelt in u fotte roem u fel ven niet tevreden, Daer zijn in defe tijt noch Vromen in her Landt ; Die oock Godtfaligh zijn in 't midden van den brandt, Die met voorfichtigheyt u helfche lock-aes fchouwen : Daerom u trotfe roem die fal u haeft b trouwen : liet Vleefch.
/") F ghy my gants veracht, ick ben doch niet verveert;
^' Mijn krachten nemen toe,mijn Rijck noch veel ver-
meert ; Gaet foeckt vry door het lant,hoe weynig zijn de vromen?
Gelijck als David klaeght, 't getal heeft afgenomen :
lek heb van ouden tij t verr boven u geftaen,
Men heeft in 't Paradijs al na mijn wil gedaen.
Ghy zijt een vij fe Geeft, niet louter by de menfehen :
Maer ick geef yder een al 't gene wat fy wenfehen,
lek ben foo liberael, dat yder my bemint,
Elck krijght van my fijn lull, na dat hy is gefint,
Ick laec het alles toe/hoe dat het oock magh wefen,
Niermnt gaet fonder vrèucht, fy hoev en niet te vrefen.
Waeriflèreen gedacht, daer ick niet werdtgedient?
De gantfche werelt hout my voor een waerde vrient,
Ick hebfe over al, die 't Venus-fpel behagen,
Die naer dit foet bedrijf met grooten yver jagen.,
De daed betuyght het klaer ; wat ifler menigh Maeght ?
Die door de luft van 't vleefch een feltfaem teken draeght:
Ickfwijgh : maer foomen focht, men vonde noch wel \
Vrouwen,
Diehaer in d'Echte-ftaet niet kunnen eerbaer houwen. Somma, 't zy Man of Vrouw, van hoogh of lageftaet, Hoe edel dat fy zijn, het vleefch werdt niet verfmaetj Ick ftae op d'hooghfte trap : want in des Coninghs hoven Daer werd' ick meeft gedient, en alderminft verfchoven, Daer
|
|||||
tot ChriJlelifcke'Deughden. 117
öaer woont de Venus luft,gelijck een Borgerin, öaer heb ick na mij n wens een over groot gewin, (tigh, j Uaergroeyt en bloeyt mijn rijck,hoogmoedigh efi prach- £een Coninghlijcke ftaet is op de Aerd foo machtigh. En als ick vorder gae, en kome tot de Jeught, Daer vind ick wederom het vleefch met volle vreught, . |
||||
118 Gulden-Spiegel^ ofte Ofweckinge
Pen Geeft.
T_T Et wereltfche geflacht is waerdigh te beklagen,
•* ■*■ Omdathaerboosheytgroeytindefelaetftedagen; Ghy broos en nietigh Vleefch ghy poght dus op u macht, 't Isydelheytjdatghy foo ftoutelijck my veracht, U roemen is vergeefs, ghy fuit u felfs verraden : Want ghy de goethey t Gods misbruyckt tot uwen fchadej Ghy prijft d'onfuy verheyt, en roemt van't overfpel, Ghy noemt het Venus luft, het haeght u wonder wel : Maerweetghy niet(ô vleefch !)dat hier de wet ftrijt tegen» En feyt den vloeck haer aen, diefulcke boosheyt plegen : Offal de fchoonheyts fleur, die Godt den menfche geeft. Alleen de oorfaeck zijn, dat ghy ontuchtigh leeft : Of zijn de Vrouwen dan gefchapen tot dien ende, Op dat ghy naer u wenfch haer foudet mogen fchende ? Voorwaer 't is heel gemifr, hoe ghy de faecke keert, Siet maer op d'eerbaerheyt, die is 't dat anders leert. Het is heen kleynefaeck, Gods Wet te overtreden, En achten min als niet de Chriftelijcke zeden : Het is geen kleyne faeck, in zonden voort te gaen, En leggen daer by ftout, ick heb geen quaet gedaen : Het is geen kleyne faeck, fijn Ziele te bef metten, En die in p'rijkel van verdoemenis te fetten; Al meynt ghy, 't fal wel gaen, 't is fbo des werelts loop : Ghy dwaelt bezijden af, ghy hebteen yd'Ie hoop, Met fchanclen fuir ghy fben ; want Goclt die fal u plagen, Uw' misdaer die fuir ghy noch jammerlijck beklagen: Daerom ghy Man of Vronw, ghy Jongelingh of Maeght, Veracht de onreynigheyt, en fuyverlijck u draeght; Een overfpeelder is een fchantvleck in de oogen, Een overfpeelder kan die reyne Godt niet doogen, Al fchijnt de zonde foet, het is een fnoot bedrijf, Een overfpeelder is een fchandvleck van fijn lijf, Hy leyt altijt en loert, en fïet nafchoone Vrouwen, Enfondighin hem felfs; Wie foud hier van, niet grouwen? |
||||
tot Chriftelycke TDeughden. 119
Pc vrucht van defe zond is alfem ende roet,
~ie beyde, lijf en ziel, brenght in de Helfche gloedt : j^Çert van u dit ferpent, fy geeft feer fware flagen, Pie door den grooten laft het lichaem niet kan dragen, l^k laet de ftrafTe ftaen, die noch hier nae fal zij n, Pie 't aertfch v err' overtreft, welck is die helfche pij n : }yat heeft een onkuys menfch al j ammer te verwachten ? ~ijn vlees en bloet verteert, hy wil van ftanck verfmagten, Mn krachten dwijnen wegh, ellendigh leyt hy daer, inladen met veel fmert, fijn lijden valt hem fwaer, y y weet door pij n hem nauw te wenden ofte keeren^ §n als dan fij n gewis hem oock begint te leeren : jJan voelt den armen menfch een Beul in fij n gemoet, Pie 't fchrickelijcke Boeck der fchanden open doet. J^anneer doots bitterhey t den menfch begint te naken : Pan leyt het al ter neer, niets kan fij n ziel vermaken, ^ant als hy overdenckt wat namaels fal gefchien : Pan klaeghthy,och ! had ickdewereltnoyt gefien; Pe ftrafre van de zond die doet dan lamenteren, Pyt vrees dat hy altijt Gods aenfchijn fal ontbeerenj ^ijn lieffèlijcke gunft, fijn goetheyt en genaed, Pat prickelt oock de ziel tot in de hooghfte graed: Pan valt den laft te fwaer, dan fchij nt men gants verlaten j Pan kan het fwacke vleefch met al fij n luft niet baten, Pan komter op een nieuw een derperaet gemoet, )yaer door het fondigh hert hem fel ven noch verdoet. ir al te droevigh leet ! ô bittere Sodoms vruchten ! Pie foet zijn in 't begin : maer eyndelijckdoen fuchten, Pe vreughde die vergaet, de luft verdwijnt tot niet, Pen menfch dieis benauwt, de ziel fteeckt vol verdriet. V_^leefch ! ghy weet met fchijn u aerdighte bedecken : •^aer alfmen u eens magh dat mom-aenficbt aftrecken, yit Hefl ij ck hem vertoont, dan fal men in der daet ». efftont wel kunnen fien, hoe dat u trony ftaet, yan fal vertoonen klaer de leelijckhey t uws wefen, erfchricklijck,daer den menfch geduerig voor fal vrefen, H 4. Maer |
||||
1 ie Gulden-Spiegel ofte Opwechnge
Maer door u fchoone giants van wereltichewelluft
Ghy 's menfchen oogh verblint, het licht wert uytgebluft Het lock-aes tot de zond' dat ftelt ghy foet voor oogen, Waer door den menfch (eylaetj feer deerlijck wert bedrü* Al 't gene watgy doet,dat is maer fchijn-bedriegh, (geflj Dat in een oogenblick als ftof daer henen vlieght, U vreughde die geefr pijn, u loon is eeuwigh lijden, EenyflèUjckgefchrey,in plaetie van verblijder. Hierom elck Moeders Kindt bedencke wat hy Üoet, Op dat de helfche plaegh hem naemaels niet gemoetj 't Onkuyffche Overfpel dat zijn de boofe netten, Degeyleluftenzijn deBracken en de Fretten, Die't Wilt vaftjagen op, en fiet, den Helfchen gafl Is meeiler van dat werck, die op het vangen paft. Pgruwelijckezond ! die niet is te verfchoonen, Geen overfpeelderhoort in 't Chriftcnrijck te woonen. HetVkefch.
TLT Et is een flecht propooft, een kinderlijck befluy t,
-* -*• Dat ghy u onderwint mijn roem te blufïènuyt, Wat wilt ghy Godes ftrafden menfch voor oogen ftellenj En fwijghtdaer van vry ftil, de meefte Chrift'nen hellen, Gelijcïc een y der weet* na fulck een medecij n, Diehaer genefen kan van d'alderfwaerfte pijn? Schoon datter iemant heeft een fware fond' bedreven. Het hoofc, het opper-hooft die kanfe haer vergeven. Hoe foud dit domme volck hier beter zijn geleert ? Al is haer fonde fwaer, s'is haeftgeabfol veert, Sy ftaen vaft op haer ftuck, hoe foud ick defe menfchen. Tot mijnen dienft bequae'm, in blintheyt anders wenfché. Det: Geeft.
/~\ Ch ! waerden menfche wijs,en woud hy my verftaen, ^^ Hy foud haeft zijn geleert, een ander wegh te gaen : Maer overmits dat hy van 't vieefch hem laet verleyden, En gaet hem trouweloos van fij nen Godt aficheyden : Soo
|
||||
tot Chrijlelijcke T)eughden. i z i
Soo is hy gantfch verkeert in wille en verftant,
Sijn herte blijft verftockt, hy leeft in zond en fchant. p wee ghy fondigh volck ! die tot de ftom Afgoden j-B defe laetfte eeuw moedwilligh zijt gevloden, Meynt ghy den grooten Godt te dienen na u fin ? O lieve, let hier op, daer fteeckt wat anders in : Meyntgy den toren Gods,die fchrik'lijckis'tontvlieden, Door u Afgodery ? 't en fal foo niet gefchieden ; ^ant over fijn naems eer is hy een jelours Godt, Die niet verdragen wil, dat iemant hem befpot, Sijn roem, die heerlijck is, wil hy geen Afgodt geven, Dat Homme blocken zijn, die ielven niet en leven, Die, of men fchoon al roepr, geen hulp en bieden weer, Sy zijn van Baals gedacht, fy hooren nimmermeer : Maer God, die nimmer flaept, die haeftelijck kan hooren, Komt op het on verflens mer een verbolgen tooren, En flaet met eenen flagh het alles onder voet, Den Afgodt, en die geen, die eenigh dienft hem doet, Gelijck ghy dit befpeurt aen d'Ifralijtfche bende, Doen fy met volle luft haer na den Afgodt wende, Als fy een goten Kalf aenbaden in haer noot, Soo werdtde Heer jeloers,hy plaeghthaer met dedoot, Alleen om defe daet foo zij n in wey nigh dagen Drie duyfent door het S weert in Ifraël verflagen. Daer is geen zond foo groot, die dees te boven gaet, Daer is geen zond op Aerd, die Gode meerder haet, Een hout of fteenen Beeldt in jjlaets van Godt teeeren, En d'Heylige Schepper felfs in 't Schepfel te verkeeren, Dat is verfchrickelij ck, een zond, die niet verfchoon t, ^ wee alfulck een Landt ! daer defe zonde woont Ach, laet doch nimmermeer u van die Babels hoere, Door noch foo foet gevley, bedriegelijck vervoeren : ^ant droef hey t en ellend, verfchrickingh ende vrees, J^nauwtheyt ende fmert, komt over alle vlees, jJie 't grouwelijcke dier vol lafterhey t aen hangen. Die met een bly geneught d'onfuy verhey t ontfangen, H ? £ers
|
||||
122 Gulden^Spiegel, ofte Opweckinge
Een klagelijck geween., vernielingh en ellent,
Komt haer op 't alderfwaerft ontmoeten op 't ent. Den Poel, die heftigh brant, die ftaet met open kaken, Wiens vlam en heete gloet den Babels hoer moet fmaken* Met al haergroosgerolgh, van hoogh of lage ftant, 't Zy Boer of Edel-man, hy moet nae defe brant, Diens roock altijt opgaet,daer weeningh is deroogen, Daer alle hoop tot trooft geheel is wegh getogen, 't Is wonder, dat een menfeh dit groot verderf bemint, Offchoon de waerheyt licht, blijft even fiende blindt. Waeckt op,'t is meer als tijt,wantGod die heeft verboden, Op ftraf van 't eeuwigh vyer, te dienen geen Af-goden. HetVkefib.
U Reden, dieghy doet, die fchijnen wat te zijn :
Maer't is u kleyn profijt,elck luyftert meelt na mijn, In 't Wereltsregiment gaeick vaftdomineeren, 't Staet al tot mijnen dienft, ick ben een Heer der Heeren: lek hebfe, die den twift aenfteken als een vyer, Die vyantfehap en haetnoch achten voor pleyfier, En fcheppen,oock daer in een wonder groot behagen, Het is haer hooghfte luft de tweedracht na tej agen. Ick hebfe hier en daer, die Se&en voeren in, En houden muytery voor een feer groot gewin, Want by het heyligh Volck daer fpelen oock al parten, Het welcke dees of die in 'Aeymelijck doet fmarten. Hoe gaet het huyden toe, men rooft malkanderseer, Door valfche achterklap en diergelijcke meer : Den menfeh die is vervult met bitter nijdigheden, h Gaet na mijns herten wenfeh, daer is geen rechte vrede, De lief d is langh verdooft, elck paft maer op het fijn, Schoon ofmen 't recht wat buyght, als 't maer heeft eenig fchijn.
5ij n Broeder, fonder fchult, met voeten te vertreden, En hem tot in den gront ce ftooten fonder reden, Dat
|
||||
tot Chriftelijcke T)eughden. i x$
bat is een kurrft, die mv heeft lange tijt behaeght :
^laer nu vermeert haer kracht, nu werdt fy na gejaeght; £n waer dit werdt gepleeght, by Burgers ofte Boeren, Paer kan de nijt en twift behendigh haer in voeren, Ënnijdigheytdiebaertterftont een fterekehaet, Oit is 't fondament daer al mij n kracht op ftaet. J)enGeeJi.
AL mey nt ghy door u roem de deught te overffelpen,
't Sal anders met u gaen, u pochen fal niet helpen, Of ghy op u praétijcq en boosheyt u verlaet, Menftyt,deboevery fijneygen meefter flaet, Ghy kunt doch niet beftaen,ghy fuit hacft neder vallen, Al is u aenhangh groor, u kracht is niet met allen : Èen rijck, dat in hem felfs gedeelt is, kan niet ftaen, &et moet, al is het fterrk, tot fijnder tijdt vergaen. ^at vrucht kan u den hi et, den twift en tweedragt geven? Wat nut brenght u den nijt en vyantfchap beneven, ûe Sect en muytery? is 't niet een rechte fmert, tHe't lichaem gants doorfteeckt,en maeckt hetal verwert? ^oorwaer het is een Peft, die 't ailes gaet bederven, Die ook den menfche doet met een bedroeft hert Iter ven : w ant alsden haet en nijt, den tweedracht ende twift, kJa wenfch al lange duert, ( ô lieve vriendt) wat ift ? ^at is al fulck een ftrijtrwant of men al veel dagen (gen. öaerin loopt met vermaeck, noch eynd'lijck volgter kla- Wanneer des werelts vrient waéVfchijnelijck beleeft, ^at hem des werelts foet met alfij n vreught begeeft, Pan rijfter in het hert een deerlijck bitter kermen ; 't Is op het alderbeft, ô Godt wilt my ontfermen. Oan klaecht men och ! hoe fot heb ick mij n fchoone tijt ^4et haet en nijt verquift, ick wasdaer in verblijdt, ^let hertelijck vermaeck was ick daer toe genegen : jVlaer ach ! nu 't my ontvalt, nu ftae ick heel verlegen, Nu klaegh ick met verdriet, ick fie, ick ben vcrley t. 0 Heere ! u genaed' my fondaer niet ontfey t. Owe-
|
||||
114, Gulden-Spiegel, ofte Opweckinre
Owereltlhoefteecktghynumetvergifteftekei.
O Godt ! verhoort my doch, 't hert wil van fmerte breken.
O werelt ! boehebtghy deoogen my verblint
Ach Vader ! neemt weeraen my arm verlooren kint
O werelt ! vol bedrogh, hoe ben ick nu bedrogen™ '
Nu voel ick sVereltsloon, nu fie ick klaer voor ooeen
Het eynde van het v]eefch) weJck bicter is 00Sen>
Wiensvreuchdehaeft verkeert in droevigh ongeval •
Ach ! fo ickGodtsgenaed en goetheyt nilt maghhooren,
Veel beter waer het my, dat iel noy t was geboren '
Nuleyt het al terneer, nu ben ick gants ontbloot,"
txi vind aen alle kant my in fecr grooten noot
Uus het den armen menfeh hem deerlijck dan'verlaten
Sijnfteunfcldatverdwijnt,fijntwifte4anniSteS
cis alles dan vergeefs, fijn nijt en boofe haet iJie is't, dat eyndelijck dan om fijn tanden flaet
Maer fiet de ware vrucht van eendracht ende vrede, Wat brenghtfy voor een vreuchtin vlecken ende fteden* Hoe bloey t een Republijck, die in de vrede flaet iJen Huys-ftant werdt vervult met zegen, ja men eaet DoorChriftelijckeDeuchtmalkanderdanbehaS IJe eendracht doet de laft aen alle kant licht dragen £>e vrucht van eendracht is feer aengenaem en foet iten onbeveynfde vreed het volck verheugen doet Wat wil ick vorder gaen,ick hoef niet op te proncJcen Mijn faeck door valfchefchijn, ea fo den mens toelouken, Um, door een foet gevley, te krijgen in het net ■Uiegene, die fijn hert valt op de Wereltfet Als ghy (Ô liftigh vleefch)doet met veel loofe treken, tfcn is met my foo niet, de vrucht fal felven fpreken Van mijn oprechte daet : daerom de waerheyt leyt Niet in het woort alleen, maer in d'ervarcnthey t Gaet tot die geen, die fulex wel hebben ondervonden, Ljie klare fpiegels zijn voor yder t'allen ftonden, Waer in gefchreven ftaet, dit les : dat ghy u toont -Wel foet in het begin : maer naemaels bitter loont. Het
|
|||
tot Ckrifleiijcke IDeughden. n$
UetVleefih.
A L die den Leverey van mijn Velt-teken dragen,
"/ Die dienen my altoos met hertelij ck behagen : En net, dewijle fy my trouwe dienaerszijn, Waer op ick my verlaet, en fpeel de heyl'ge fchij'n, Soofchenck ick noch een gaefaendefe mijntrouwanten, En gae tot mijn profijt fukx in haer herten planten ; Diens eygenfchap beftaet in 't wei-gebrouwen nat, bat foo den menfch bevalt, dat hy hetdierbaer fchat, Waer door ick aerdigh weet Collégiens op te rechten, En 't herte van de menfch foo vaft daer àen te hechten, Dat hy gaet of en aen, ja op beftemde tijt, Al waer mijn knapen zij n van herten feer verblijt. Daer fuy ptmen luftigh om, met loutre volle kannen, §00 langh, tot dat den buyck wert op den leeft gefpannen. En ondertuffchen dit, foo brengh ick oock noch met Een heerlij ck tij tverdrij f, een hemelfchebancket, Gedifteleert feer fchoon op veelderley manieren, O ! dat gaet aldermeefl mijn dis noch braef vergieren; Want 't is alfulck een dranck die aerdigh is gemaeckt, Die vele wert gebruyckt, en op de tongh wel fmaeckt, Daer brengh ick dan een kruyt uyt Indien gekomen, Dat by het meefte volck voor goet werdt aengenomen, Waer mededat men fmoockr,gelijckden fmit Vulcaen,
Die defe fcherpe roock door neus en mont liet gaen. Met noch meer diergelijck weet ick mijn volck te peyen, En onder mij n banier noch dagelijcks te leyen, So dat hem menigh menfch, van groot en kley ne ftaet, By nacht en dagh op dit banket hem vinden laet. Hen Geefi.
C\ Vleefch ! is dit de lull, zij n dit de fchoone gaven, Dieghy uyt liefde fchenckt ? ô lacy ! amie (laven,
&echt (laven van het Vleefch, en Bachus dienaers boos, Des Satans infiniment, voor Gode trouweloos. Neen
|
||||
12 6 GuUen-SpiegeU ofte Opweckinge
Neen vlees, ick hoop., den mens die lal hem door u vleye**
Niet laten in 't verderf, en in de fonde ley en : Want al u foete Vrucht, die ghy op aerden fchenckt, Is niet als quaet vergif, dat ziel en lichaem krenckt, Infonderheyt dit ftuck., waer van ghy hoogh gaet roemeö» Dat welcke men te recht den Bachus-feeft magh noemen; Al waermen drinckt en klinckt, en milt is by de kan, En roockt, en fmoockt, gelijck de fwarte bulleman. Ghy fchenckt een fchoone gaef,die kofthjck is te houwen» Wat feghick,jaeeen gaef door Duyvels lift gebrouwen. O Vleefch, dit is te flecht, hoe liftigh dat ghy zijt, Het is maer enckel wint, en vorders niet een mijt. Dat ghy den menfche meynt foetvoerigh wijs te maken, Dat Bachus dronckerny zijn treffelijcke faken, En dat het is gelijck een hemelfche Bancket: Men vanght u klaer genoegh hier in u eygen net, Dedronckenfchap die maecktde wijfen haeft totfottenj Men vintergeen refpeft, de kinders haer befpotten. De dronck beneemt den menfch fijneeren goede mem* Schoon of hy is geleert,hy maeckt hem onbequaem. En noch behalven dit, s'is moeder vande fonde, Sy baert aen alle kant, fy is als ongebonde, Gods naem die wert gefchent, door fno lichtveerdigheyt Van woorden, die ker ftout een dronckaert henen feyt, Onkuysheyt brengt fy mee, wantfiet, dat boos hoereren Dat Ipruyt meeft uyt den dronck,en doeter veel boeleren, By fulcke fnollen, die geduerigh daer op gaen, Diedoor de dronckenlchap fo meenigh menfch verraen* Die anders niet en doen, als leggen daer op la^en, Die welcke waerdigh zijn de Landen uyt tejagen. En noch benefFensdit, foo voeght hem oockdaer by Dat dobb'len en gefpeel, die boofe tuyffchery, (ten, Waer door men lichtelijck raekt aen 't vechten ende fhiij-
Uyt oorfaeck dat men wil malkanders leet verwijten. Summa recht uyt gefeyt,den dronck die is foo quaet, Dat fy de oorfprongh is, daer d'ondeught uyt ontftaet, |
|||
tot ChriflelijckeTDeughden. \xj
vy fmijt het al om verr', fy weet van geen bedaren :
Wel wijs is hy, die hem kan voorden dronck bewaren. ~e Heydens hebben dit geweten in haer tijt, sy hebben oock dit quaet voorfichtelijck gemijt ; ™ant dit was onder haer een fchande boven maten: *-en Chriften moet veel meer de dronck geduerigh haten: £y Heydens konden fien, dat door de gulfigheyt ^enmenfch, al eer hy't weet, werdtin't verder f geleyt. j~ Vleefch ! men magh met recht u een bedrieger noemen: Maer ick magh in der daet met lof en eere roemen, Yermits ick aen den menfch een beter gaef vereer, ~iehem in deughden voedt, tot lof van fijnen Heer; ëen bonne voor de ziel, wiens heerelijcke ftralen Pen menfch geduerigh lkht, op dat hy niet fal dwalen Jfl Woefïe Wildernis, in duyfteredonckerheyt, ^P wegen die den menfch tot in de Helle ley t. Ö Het Vleefch.
En naem, daer ghy op iteunt, is niet veel aen be-
dreven, «tV fal (nae mijn verftant) u weynigh voordeels geven : Maer fielt het my eens voor, hoe edel en hoe braef at ghy den tijtel noemt van dees u groote gaef. TfenGeefi.
V\ F ghy met fpotterny my heden komt begroeten,
^"^ Nochtans ick houdt daer voor, dat ghy fuit buygea
. moeten :
Want 't geen daer ick op bouw is vait van fondament,
j^ijn edele gaef en werd door fpotten niet gefchent.
~en tijtel diefy draeght roemt felfs haer eygen fame,
iietis de matighey t die is haer oude name,
Wiens eygenfchap den menfch in 't minile niet matteert »
"■Jaer hout het lichaem fris, en daer by noch vereert
jVjet fchoonheyt van'coleur,met kloek en fcherpe finnen,
Methertelijck begeert, om Gode te beminnen.
Das
|
||||
î 18 Gulden-Spiegel^ ofte Opwectinge
Dit is die hooge deiight, die ghy altoos veracht;
Wat dunckt u weligh vleefch; waer is u trotfe kracht, Daer mede dat ghy my vóordefen woudt verdrucken, En door u groote hoop my 't hooft doen neder bucken ? Sal nu u de fotte roem van uwe dronckèrny Wel machtigh kunnen zijn, te kampen tegens my ? Oneen; want uyt den dronck daer vloeyen fchaeden fchandén.
De wijsheyt die vergaet, en druypt fnel door de handen, Het lichaem dat verdwij nt, de krachten nemen af, Hetaenfchijn mifcoleurt, en fiet nae't nare graf, De booshey t is gebaert, men vreelt daer voor geen plagerï Daer groeyen op het left moedwillige doot-flagen, En als fy is begaen, dan werdt te fpaed gefeyt, Och ! hoekoomick hiertoe * den dronck heeft my ver-1 leyÉ-
Dan is men in de noot, dan gaet het op een klagen., Dan moet de ftercke dranck de fchült alleene dragen. Maer lieve men fch ghy dwaelt, 't is al vergeefs gékalt, Het is u eygen fchult, dat ghy in fonden valt : Wie is hy, die misbruyckt, den dranck van Godt gegevefl Tot Lichaems onderhout, hier in dit tijd'lijcklèven, Zijt ghy die gene niet, die gulfigh u vervult, Waerom foo geeft ghy dan Gods goede gaef de fchult ? Het is genoegh bekent, waer uyt veel fond en fchandén Vanoudtsgefprooren zijn in defê Nederlanden, Hoe dat het plagh te gaen, hoe gulfigh dat men dronck, Veel plaetfen daer de Kroegh was even als een pronck. Niet verre van de Zee, dicht by de zoute baren, Daer heeft men 't wel gemerkt, dat vele dronkaerts waren» Een waterachtigh volck, meeft al van bracken aert., Genegen tot den dranck, die vele zonden baert, (den Hoe heeft het doe gegaen, hoe gingh het op een moor-* Het was by na in 't wild, veel ongeval men hoorde. Wat faghmen doen in 't Veen, hoegingh't-in Waterlant» De Noorderlantfche Boer was oocfc een hertigh quant, Hier
|
|||
tot Chrijlelijcke^eughden
Hier hingh men mefïen uy t, daer gingh het c [ P'e Boeren waren dol, fy kónden niet verdrage Het wel ghebroüwen vocht » dat verfch van Haei |
|||||||||||
quam,
|
|||||||||||
^lck Boer was een Soldaet, fy vochten en fy fmeten,
|
|||||||||||
"■
|
|||||||||||
?y faten nacht en dagh, fy droncken en fy kreten,
ï*et mes dat gingh in fwangh, tnen ftack het in de mou, jV'eh trotfte yder een, wie dat maer vechten wou, Pen doot-flagh was gemeen, men hoorde alle dagen ƒ h dees en geen geweft,daer waller een geflagen. ^Xandt was geheel ontftelt, veel leefden als een beeft, '<W^nt pp den Sabbath-dagh dan dronck men aldermeeft. *» ie foud al fukk een doen des Menfchen niet misha- Sr> A gen'
/?ud niet een vrome Ziel met fmart daer over klagen ?
l^ydunckt( ôliftighvle-fch !)ueygenfchapdieis v an trony heel gelij ck als defe beeltenis. I Ghy
|
|||||||||||
"éen-Spiegel, ofteOjrweckinge
■j pronckt u felven op gelijckde Meereminnen,
jhy foeckt m aer door een fchijn de herten te gewinnenj Siet hoe de jVïeeremin haer lieffelijck vertoont, Maer hoe fy met de fleert bedrieghelijcken loont : Den Zee-Man ftaet verfuft, heeft Schip en goet verloren? Haer valfche melody kon haer tefeer bekoren : Djt is u rechtekunft,gh'y fpeelt feerv/önderfoet; * Maer onder aen u fleert daer fchuylt de helfche gloet, Dfesmoetdeed'leZielin 't eynd fchipbreuckingh lijden* 't |s veerde befte raet, u vreughde te vermijden. Het Vleejch jfereecktby hem felven.
|
|||||||||
N
|
|||||||||
A dat ick recht bemerêk, de faeck hem alfoo keert.
|
|||||||||
Dat ick wel hjçeftfoûd zijn met reden Overheert.:
Icjchadd'e niet gelooft, dat gh y (ô Geeft) in flrijden ; . Soakloeck foudtzijngheweeft, en my aen doen fulck . £v. lijden:
Maerkïrick dit bevind ,'foo dient my goeden raet, Op dacnfett'een'ger tfjt mijn Rijck te gronde gaet : Wel aenviçk weet hier toe noch veelderleye faecken, Waer mede dat ick-faÜèn ftrijde my.op maecken, En na een kortenftp.ot floreren overal, Ick4l.iien,\vyfeOeeft.baeft brengen tpt een val: . , Nu dan, om defe kamp Kloëckmocdigh' te bégiriïïen, Soo ruft ick my wel toe, om hem te overwinnen : Maer ben ick al voorfien, om tegen hem te ftaen, Die my met gantfchei? kracht ter neder meynt te flaen ? Dat ick my wel beraed • wantfoo 't eens werdt verloren, Dan is't met my ghedaen., in fdianden foudtickfmoo- ren.
Ick moet in Redens-konft uy tnemend' zïj n geleert, En door wel-ïprekentheyt my maecken lief en weert : Wat fegh ick, 't is alfoo, in Reden-kavelingen Moet ick uytmuntehd' zijn, en aerdigh die voortbririgen: Maer dits al niet met al, dit heeft den Geert gemeen, En ftaet met my gelijck in wetenfchap en reen : Hoc
|
|||||||||
tot Chrïflelijcke IDeughden. 121
Hoe dan, is raedt ten eynd ? neen, 'k fchep weer nieuwe
krachten,
Vermits het meefte volck de redens-konftlichtachten : Maer 't is een ander ftuck waer op ick m y verlaet, Pm dat des werelts vreucht den menfch voor oogen ftaet, Om dat hy die geniet, foo laet hy hem verleyen, En met een flechte pop gelijck de kinders peyen : Ick weet, hy is foo blindt, hy fiet niet verder heen, Als op die aerdtfche vreucht; hy denckt op geen geween, Ick weet, dat hy 't vermaeck,het welck hy fiet voor oogen, Van fijnderjonckheytaenheeftinfijn borftgefogen : Terftont des werelts luft te hebben na fij n fin, Dat treckt foo menigh Prins en Ridder tot my in : Maer had ick 's werelts luft niet tot mij n metgefelle, Ick was al langh vergaen, ick foud my oock niet ftelle In fulck een fwaerperket, in fulck een ongeval, t Welck in balance ftaet, wie of het winnen fal : Maer hoe, wat twijfel ick, ick fal gewis floreeren, • Daer is niet in de weegh, wie fal my kunnen deeren : Daerom ick gae ten ftrijdt als eenkloeckinoedigh helt, *n 't gae my foo als 't wil, ick ruym niet uy t het velt. Het Vkefchjfireeckt wederom tegen
Den Geeft. A L fchoon dat u bewijs de waerheyt kan doen blijcken
* Soklaergelijck den dagh, noch fal ick niet befwijken, M ij n eygenlchap die is van fulck een dieren fchat* Dat al u redcns-konft in 't minft daer op niet vat : roemt veel van de deught, en van hetloon der deug-
V den'
^ an blijdtfchap fonder end, van groote hemels vreugdej
Die namaels komen fal : maer wat is dit gefeyt,
Het is noch verre wegh, ô ! al te flecht befchey t.
Wie Weet, of't inder daet hier na foo breet fal wefen,
Gelijck als ghy wel feght, en als men wel kan lefen :
I z Maer
|
||||
132 Gulden-Spiegel^ ofte Opweckinge
Maer of het alfoo waer, wanneer komt noch die tijt,
Dat in het Paradijs den menfch fal zijn verblijt ?
S ij n hert bemint veel meer't geen dathy kanaenfchoü*
wen,
Hy fal't geen dat hy fiet veel koftelijcker houwen : Daerom mijn waerdigheyt treft u verr'over't hooft> Mij n dadelij cke vreucht de hoope gants verdooft, Om dat des werelts luft ftaet voor den menfche open, Soo foeckt elck fijnvermaeck, elck tracht daer in te lóö' pen,
Want yders fin'lijckheytfeeraengenaem enfoet Die vint men op de aerd met volle overvloet. Ick fal hier op een ry, de meeftegaen verhalen. Komt laet u geeftigh oogh omtrent mijn reden dalen • Soo fuit ghy heden fien mijn kracht aen alle kant, Dat ick een Heere ben, oock in dit Nederland. Wiegelt en goet bemint, wie fpaerfaem is genegen, Wie dat een giergaert is, voor hem ziju vele wegen, Den armen geeft hy niet, maer hout het in de kas. En gaert al meerder op., en denckt, of't quam te pas, Hy durf by wijlen fchier van 't overichot niet eten, Tot 's Lichaems onderhout, nochtans hy wil 't niet weten, Maer noemt het matigheyt, want hier fteeckt waerlijck in Sijns herten finlijckheyt, door een vernoeghde fin. Noch zijnder neffens dit veel wonder gauwe treken, Waer door den eygen-baet (eer liftigh kan uy tbreken, En komt heel wel te pas die niet foo rijck en zijn, Als voor het oogh vertoont, in d'uytterlijckefchijn, Uy t oorfaeck dac haer ftaet, die fy geduerigh houwen, Is meer dan als gemeen, dat vele doet benouwen : Die fegh ick, weten oock terftont wel goeden raet, De wéreltfche praótijcq haer ftrackx ten dienfte ftaet, Want in de Koopmanfchapdaer kanmen licht bedriegen, 't Zy door ver valfte waer, of door behendigh liegen, Het
|
||||
tot Chriftelijcke 1)eughden. J 3 3
Het zy door kleyne wight, door valfche el of maet,
j^at anders niet en ftreckt dan als tot eygenbaet. oit is terftont een vrucht, die veel kan profïjteeren, Waer nae een gierigh hart verlanght met groot begeeren. J^ie gulfigheyt bemint, en leeft in overdaet, ^ie vint al me fijn volck, daer hy met omme gaet, ^ie anders niet en doen als houden van het braflen, Oie op een goeden roes heel licht'lijck niet en pafïèn, £n waer een maeltijt is, daer vint den gulfigaert Terftont gelegentheyc, te drincken dat hy itaert, En gaet hem tot een lof noch roemende vermeten, öat hy de meefte was van fuy pen ende vreten. *ïn vorder wie oockgraegh de Venu -'uft hanteert, Wert op een korte ftont voldaen na fijn begeert. j^hy fiet het immers klaer,dat felfsdefchoonfte Vrouweo Çlaer lieöèlijcke fchoot niet kunnen fuy ver houwen, En fchoonheyt treckt den menfeh tot Venusjanckerny, ^Vaer door hy in fij n fin geluckigh is en bly. Wie oock tot achterklap geduerigh is geneegen, **et alderminfte dingh dat kan de tongh beweegen, Wanneer het Hert maer denckt, den Mont die ftaet be- O reyt>
~rn yaerdigh te voldoen al fulcke finn'lijekheyt.
500 iemant fnappigh is, ghy fuit het fien uytbreken,
Paer 't herte vol van is, daer fal den mont af fpreken.
Pie gene, die oock zijn tot hoovaerdy gefint,
Pfens herte boven al de pracht alleen bemint,
Pie hebben na haer wenfeh de koftelij cke waren,
«J* al het werelts mooy gaen fy by een vergaren,
j~n munten foo feer uyt^dat yder op haer acht,
Sn fiet op haer gewaet, of diergelijcke pracht.
■^aeromfpo gaet den menfeh çieraerdigh hemop-pronc-
V . ken'
vermitsde oogen meeft op çierlijckheden Ioncken.
I $ Noch-
|
||||
134 Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
Noch hebben fy hier by, al wat de nieuwe tij t.
Voor vreemde kledinghbrenght, daertrachtmennamet
vlijt,
DanmaghhetKIeet heelruym, dan moet het nauw be- fneden,
Dan dus, en dan weer foo, fomwijl heel tegens reden: Siet, dus wert elck gelieft, elck wert na wenfch gedient. O ! wat een groot vermaeck heeft hier des werelts vrient, Wat zijnder op der aerdja duyfent fm'lijckheden, En elck werdt na fij n luft terftont geftelt in vreden. Het is een vaftè pijl, den menfch die grijpt na 't geen, Dat hy gevoelt en fmaeckt, hy denckt, 't is verre heen, Dat ons den geeft belooft; en noch beneffêns defen Soo fiet hy, dac het blijft, gelijck het plagh te wefen, Dat alle dingh behout fijn oude kours en loop. Vertreckt waenwij fe Geeft, voor u is kleyne hoop, Om tegens my in ftrijdt kloeckmoedigh te floreeren, Ghy fuit haeft fonder roem te rugge moeten keeren. Den Geeft.
WAnneer als in u woordt de waerheyt recht beftont,
't Is waer, ick foud voor u verfmoren in den grondt, Maer n u is in der daet al u gefuy ckert fpreken Niet als bedriegery, niet dan als loofe treken. Wat ift, of ghy al poght op ydele werelts vreughf, Die haeftelijck vergaet in droevigh ongeneught. Hetis, ghelijck ghy feght, veel Menfchen haer verga- pen, Maer fulcke zijn noch blindt, die legghen noch en fla- pen
In haer onfuyverheyt: maer fiet eens op den ftandt Van die, die vyandt zijn van zonden ende fchandt, Die meteen reyn gemoet tot haren Schepper keeren., Die wclckezijn verlicht van d'opper-Heerder Heeren, Die voelen beter trooft, die hebben beter luft Aen 't èeuwigh als aen't aertfeh, fy zijn daer in reruft : Die
|
||||
tot Chrijielijcke çDeughden. 135-
Die willen liever zijn in Godes Huyshier boven
Een wachter aen de deur, om hem aldaer te loven : Die will en liever zijn met Moyfes in 't verdriet, Dan 's wereirs luften foet, die haeftigh gaen te niet, Met volle overvloet gebruycken by d'on vromen : Vermits haer oogen fien, op't loon dat na fal komen: Het is een wanck'le brugh, die op de Werek bouwt, Sy valt al eer men't gift, gelijck men dat aenfchouwt ; Want als den grooten Vorft van Hemel ende Aerde Maer fpreeckt, ghy fuit vergaen, foo ley t dan hoogh ver- maerde
Ter neder in de afch; en fiet in korte ftoot, Soo vindt dat arme ftof feer droevigh hem ontbloot Van al 't vermaeck, dat ghy foo breet hebt gaen verhalen, En wie op't vleefch dan fteunt, hoe droevigh moethy dwalen :
Dan vindt hy, dat den menfch is als de bloem des gras, Die fnel is afgemaey t, doen hy op 't fchoonfte was : Dan fiet hy, dat hem fl echts een fchaduw heeft befchencn, Wiens heerelijcke giants feer haeftigh is verdwenen: En tot een klaer bewijs van't geen ick heb gefeyt, Dat dit de waerheyt is, blijekt in d'ervarenthey t : Maer ghy maeckt een befluyt op 't eynde van u reden, Gants fonder fondament, vol fnoode ydelheden, Slechs op een nietigh woordt volkomen ghy vertrouwt : Om dat des werelts loop fij n oude wefen houdt : O al te flecht propooft ! dat my feer gaet mishagen, Om dat degoede Godt langhmoedigh is in 't plagen; En geeft den armen menfch, die fondigh is, refpijt, Door fijnbarmhertighey t al vry een ruyme tij t ; Suit ghy dan fulck een goet tot uwen voordeel trecken, Als of Godt nimmermeer fijn hant uytfoudeftrecken, Tot troofte van fijn volck, en haer fijn heerlijckheyt Niet maken openbaer ? ô ! laet uzijn gefeyt, Godt fal tot fijnder tijt gewiflclijck noch komen, Dan fal u weeligh vleefch een ander lesje droomen, I 4. Met
|
||||
j}6 Gulden-Sfiege^ofteOpweckinge
Met al u fhood gebroed» die u fchiltknapen zijn,
O fpotters ! Iet wel op, u naeckt noch helfche pijn, Verlaet u fpotterny, tot Godt wilt u begeven, Leert aen u onderganghj en aen u fterflijckleven. Siet hoe den ftrengen Vorft hem als een helt vertoont ? Met fijn vergifte pijl, die niemant niet verfçhoont, GeenConingh, Vorft nochPrins, en magh by't leve» fchencken, , -
Maer fteeckt haer onder voet,als fy daer minft op denken»
En raaeckt haer tot een ftanckveen a»der tot een fchrick», |
||||||
pie noch in eleven is. Och ! denckt opdéTe ftrick,
Die haeft dé menfche ftelt voor d'opper Heer hier boven» En brenght in 't Paradijs, of in den vier'gen oven, Want alfoo fekerlijck als ghy hier fterft de doodt/ AIföo fal oock gewis voor yder, naeckt en bloodt,- Met grooter Majefteyt den hooghften Godt verfchijnen, Voor wiens gherecht uyc vrees den Zondaer fal verdwij- ' • nen. • Daer
|
||||||
tot Chrifietycke 'Deughden. 137
yaer fal hy op fijn troon als recht en fouvereyn
ipan fitten, en voor hem foo fullen groot en kleyn, j^Jck, arm,jonghen oudt,daer moeten compareeren, *?ö voor den Vierfchaer ftaen van defen Heer der Heeren. y?h ! hoe fal 't daer dan zijn, wat menfch is noch fo ftout, ' i^e hier aen denckt, en niet van zonden af en hout ? y*er fal dan yder een Gods ftemme moeten hooren, P an fal behouden zij n, of eeuwigh gaen verlooren, Jren menfch, na dat hy heeft gedaen., 't zy goet of quaet : ~ch ! werdt noch huyden wijs, van zonden doch af ftaet, {~n valt den Heer te voet : want hy is feer weldadigh, öeer vriendelijck en goet, barmhertigh en genadigh. HetWeefeh.
}^ EL fal den menfch altijt gedencken aen fijn doot,
^ " Genoeghfaem is hy dan van alle vreucht ontbloot, "at 's wel een laftigh pack, en fwaerlijck om te dragen; I* ant fiet, doots bitterhey t brenght anders niet als klagen, 5*1 fal hy noch daer by benevens fijn dootsTpijn j^dencken, datter fal op 't laetft een oordeel zijn, "aer hy van yder woort fal klaerlijck moeten geven y Prechte rekenfchap, van al fijn gantfche leven. iy t is ondragelij ck, een al te fwaren laft, p*et welck den ïwacken menfch in 't minfte niet en paft ; geen dingh foudhem op aerd vermakelijcktoefchijnen^ ^y foud door groote vrees als fneeuw op 't Velt verdwij- |
|||||||||
nen.
|
|||||||||
DenGeeft.
" V Porwaer alfulk een ftant dat waer den menfche goeta
^, wiëaen dedoot gedencktgeen ftoute fonden doet, iC Tv^YSefchreven ftaet'gedencken om het fterven, W C 'C °ock waerheyc isJ ^at doet de fonden derven : P anneer dat in 't gemeyn het menfchelijck geflacht, veduengh met verftant op 't laetfte oordeel dacht, ' |
|||||||||
138 Gulden- Spiegel, ofte Opweckinge
Sy fouden 's werelts luft foo vyerigh niet na jagen,
Het ware Hemels goet foud haer veel meer behagen. Het Vleefch.
"VX7" El hoe! en magh den menfch des wereltsfoetigheyH
" Niet hebben tot vermaeck ? dat waer te veel gefeyt» Of meynt ghy, dat vergeefs de werelt is gefchapen, En dat den menfch al dood foud in de werelt flapen, Van alle vreucht berooft, en leven als een beeft, Die eynd'lijck niet en weet, waer dat hy heeft geweeft ? Den Geeft.
NEen Vleefch, ghy gaet te veer, men magh de Werelt*
vreughde Wel hebben tot vermaeck, in eerbaerheyt en deughde, Het recht gebruyck van dien ïck noyt en heb veracht : Gebruyckt de werelt vry;maer u voor 't misbruyck wacht* Want in het misbruyck leyt de dadelijcke zonden, Die (als hy is begaen) den menfch geeft diepe wonden.. Het Vleefch.
H Et is wel haeft gefey t, misbruyckt de werelt niet :
Daer is geen menfch op aerd fo vroom,of dit gefchiet; Hy is daer toe te fwack, hy fondightalle dagen, Godt weet het fel ven wel, hy fal foo hart niet plagen, G elijck als ghy wel roept, den menfch is hem te waert : Hy heeft fijn eygen Soon niet voor de doodt gelpaert ; En wie dat hem bevindt met fonden overladen, Door defe offerhand foo krijght hy weer genaden. Hen Geeft.
O Ghy geflepen G aft ! hoe Goddeloos geaert
Zijt ghy in al u doen, wat llangh heeft u gebaert ? Den
|
||||
totChriJlelijcke'Deughden. 139
^en ouden Helfche Draeck heeft u dus leeren fpreken, Want dit zijn in der daet des duy vels loofe treken; ^orntijts komt hy den menfch gelijck eenLeeu aen boort, j~n fey t, 't is al vergeefs ; want Godt u niet en hoort, y Zonden zijn te fwaer, Godt fal's u niet vergeven, §0- doet den armen menfch in defperaetheyt leven : ^an ftelt hy wederom Godts goetheyt en genaet, Soo ruy m en liberael, j a hout daer in geen maet, £ti maeckt den menfche wijs, hy magh wel henen loopen, dewijl dat Godts genaed altijt ftaet voor hem open : öus gaet hy oock te werck, en treckt alfoo met lift ^es duy vels fchoenen aen ; maer lieve vrient ghy mift, Alishy u patroon, nochtans fy u niet paffen, Sjj n fchoenen zijn te glat, ghy fuit u lelfs verraffen; Ten paft u niet, dat ghy van 't Geeftelijcke fpreeckt, Waer onder u fenijn tot uwen fchade fteeckt : *ck raed u, fwij ght vry ftil van Goddelijcke faken, Soo 't eens komt tot het ftuck, ghy fuit haeft onder raken ; Want wie maer het begin van 't Hemels heeft gefmaeckt, öie is ftracx foo beroert, dat hy het alles ftaeckt, öie weet u geyle luft, u vreughde te verachten, ^ijn hope die ftaet vaft, hy wil 't van Godt verwachten gy acht het alles dreck, hy fchouwt het werelts quaet, *Jy ftrijdet als een helt daer tegen met der daet ; *iy bouwt op defe gront : wie Godt oprecht wil vrefen, £*ie moet geduerighlijck des werelts vyant wefen. HetVleefch.
"VTT" El Geeft, wel hoe dus trots ! my dunckt, al wat ghy
jjy denckt,
*^at fegt ghy op het vuy lft,m ij n roem die werdt gekrenckt,
^hy raeckt my aen het hooft met defe harde reden,
*ck fie, ghy foudt feer graegh my op den neckend treden :
^ant ghy tot fulck een end' het fpreken my verbiedt :
*^aer ick veel liever vlucht, eer dit van my gefchier,
Wanneer
|
||||
140 Gulden- Spiegel^ ofte Opweckinge
Wanneer ick niet en magh na wil en wenfchen fpreken»
Soo is het u geen kunft mij n krachten te v erbreken, Voor my is dan geen hoop, en licht foo krijgh ick fchaed» Het vluchten is my beft, want ick my foo beraed. Helpt my het geeft'lij ck niet, fo raeck ick wel licht onder? My felven tot een fpot, de werelt tot een wonder : Maer eer ick van u fchey, foo fegh ick op het left, Ghy valt my al te wreet, ghy zijt voor my een peft, Ick magh uyt enckel fpijt u naem niet langer noemen, Ick fegh ô vuyle gaft, ick fal u lof niet roemen, Maer ick fal noch mijn faeck wel geven vry wat fchijns, Hier mede ick vertreck, adieu ick denck het mijns. Godt hovend-
|
||||
Kteyrt
|
||||
tôt Chriftelïjckè T^ènghdên.
Kleyn Tafelreelken, OF
Vertooninge van het inisbruyck
der tonge. ■j' -»■ Et befte dat een tnenfche heeft,
I—I Dat uytterhj ck aen 't Lichaem leeft, ■*" Waer door de meningh van fij n hert By yder menfch geopent werdt : Dat is de tongh, die loofe tongh, Die noy t op Aerd geen menfch en dwongh, Dat is de tongh die altijt relt, En fleets fijn even naeften quelt. Achterklap fende tonge.
Die altoos en geduérigh fnapt, En vals'lijck achter-rugge klapt : Die anders niet als liegen kan, En fpreken quaet van yder man. En vorder gaet in kort gefey t, In ongebonden Godloosheyt : Al fulck een tongh heeft in fij n mont Een achterklapper vals van gront, Want als't niet gaet na fijnen wil* Soo kan hy oock niet fwijgen ftil, Wanneer't die menfch niet qualijckgaet? Op wien hy draeght een ftercken haet ; Voorwaer dan weet hy noch terftont, Door Sathans lift een nieuwen vont. Dan is fijn tongh foo vol fenijn, Als oyteen Adders tongh maghzijnr Dan fpreeckt hy oock feer opltinaet, Stracx va» de vromen alle quaet, Dan heeft men yets van dit of dat Gehoort, terftont wërt hy beklat; |
||||
141 Gulden-Spiegel, ofteOpweckinge\
Den achter-klapper ftaet bereyt,
Den Slangen-tongh veel wondersfeyt, Hy fpuwt vaft uyt veel vyer en vlam, En maeckt fijn even-naeften gram,- Want door veel leugens,dien hy hoort, Soo werdt hy oock met recht verftoort. Den een moet hooren, dat hy heeft, Door vuyle drift, onkuys geleeft, En dat hy heym'lijck is gefien Van fulcke (k'weet niet wat voor IienJ Die met veel leugens fwanger gaen, Die foo tot Sathans dienfte ftaen, Dat of den menfch onfchuldigh is, Noch geven vals getuychgenis, Al is het, dat aen fulck een daet Niet eenen titel waerheyt ftaet : Nochtans den klappaert even feer Berooftfijn naeften van fijn eer. O achterklap ! ô fnappery ! Wie iflèr voor u tonge vry ? Wie leeft foo vroom en foo oprecht, Daer noy t u tonge quaet van feght ? Al fiet ghy iemant, die daer gaet, In fijn beroep hier langhs de ftraet, En dat ghyjuyft daer na hem groet Ter Stede, daer hy wefen moet : Al ift een plaetfe, die de Stadt Heeft ingefteltj en eerlijckfchat, U oordeel ftaet terftont gereet, . Ghy feght al quaet, eer dat ghy 't weet,: En fchelt hem voor een dronckaert uy tv En maeckt alfoo een quaet befluyt : Och lieve vriendt ! dit is verkeert, U fel ven eens examineert, Of ghy wel alfoo goet bevalt Als dek) daer u tongh af kalt, Geeft
|
||||
tot Chriftelijcke Tjeughden.
Geen quaet gerucht brenght op de baen.
Men foud wel kunnen verder gaen :
Daerom fpreeckt van geen ander quaet,
Wie weet., of't beter met u ftaet.
Al fiet ghy dees, of geenen quant,
Met iemant gaen, en fpreeckt geen fchantjj
Noch oneer, dat noyt isgedaen :
Of fal men uy t de werelt gaen ?
En dolen in de Boffchen groen,
Gelij ck als d' Herem ij ten doen ?
Op dat als dan geen klappers tongh
In 't Bofch den menfche noyt befprongh :
O neen, mijn vriendt dat waer verkeert.
De reden ons heel anders leert,
Men hoeft niet in de wildernis :
Maer dit dunckt my, dat beter is,
Dat ieder uy t de wèrelt fchey t,
.En hem tot ware deught berey t,
En vyant is, foo langh hy leeft,
Van 't geene, dat hem oorfaeck geeft
Tot quaet doen, ofte eenigh fchij n,
Dat fonde, of dat fchand magh zijn.
O ! dat was wel een fchoone faeck,
De vromen tot een groot vermaeck :
Och ! ftonthet hier in fulck een ftanr,
Geen klapfe tongh was meer in 't Lande.
Wel op ghy luyaerts, die u tijt
Met klappen by de ftraet verflij t,
Die op een prick weet over al
Waer 't fchool is., daer men klappen fal : »
Komt leert, hoe qualijck dat het fticht
Wanneer als ghy u eygen plicht
Niet onderhout, alfoo 't behoort,
En vaert met achterklap noch voort;
Voorwaer het is een leelijck werek,
Een groote fmet in Godes Kerck,
|
||||
î 44 Gulden-Spiegel, ofte Öpweckinge
Dat fel ven luyden van fatfoett
Al fulcken achterklapping doeii. NydigeToKge.
Elaeshet is een droeve tijd, Daergaet infwanghveelbit'trenijt. Wie gunt fijn naeften eenigh goeti Al is hy oock fijn eygen bloet. Al is de maeghïchap noch foo na, Die nijdigheyt die doet hem fcha. De tonge raefl, de tongh die bijt, Uyt nijdigheyt hy hem verwijt, Al 't geüe dat aen hem mis-ftaet, Al 't gene dat hy doet of laet. Is iemant van een kleyn geflachr, Denijdigheyt hem ftracx veracht. En foo hy is in korte floot Van kley ne ftaet geworden groot : Dan fteeckt den nijt noch aldermeefl, En feyt, wel wat heeft hy géweefl, Van waer komt hem fij n grootshey t an. Het fçhijnt, als of hy niemant kan> Dus weet hy met een loofe treek, Te feggen alle mans gebreck. Somma geen Lant, geen Stadt noch Vlecfej, Of nijdigheyt fpeelt met fijn beek. Ja dickwlls daer hy niet en hoort, Dicht onder Godes Heyligh woort, En fteeck vaft nijdigh met fijn fleert, Soo langh tot dat het iemant deert, O fnoode tongh ! ô valfchegafl ! Die aldermeell op ondeught paft. Die na den menfeh fij n boofe raet U als een weerhaen dreyen laet. Spotfe Tonge.
Die u tot fpotternye keert, En maeckt u over al onweerfc |
||||
tot Chriflelijcke T>eughden.
Die altijt lacht gelijck een fot,
En houdt mét yder een de fpot,
Die over al waer dat hy raeckt
By yder een grim matfen maeckt ;
Die noyt geen reden felyen feght,
Of't is met fpotterny doorvleght;
Die als een Nar de trony ftaet,
En giggelc om fij n eygen praet,
Het welcke geen verftandigh Man
Verdragen ofte lijden kan.
Het is een werck dat niet en deught,
Het geeft fij n M eefter vrucht noch vreught :
Och ! was de tongh na veel haer wenfch,
lek fegh de tong, maer meen den menfch,
Het fpotten was wel haeft gedaen ;
Men foud een ander wegh in gaen.
Indien ghy noch wilt zijn geacht,
Siet dat ghy u van fpotten wacht ;
Wie hem totfulck een quaet begeeft,
Die is niet waerdigh dat hy leeft :
Dit is de vrucht, den fchimp en fpot,
Die maeckt hem vyant van fijn Godt.
Met recht foo wert dit teers lit
Geordonneert een ftrengh gebit,
Op dat het niet foud buyten flaen,
En ongebonden henen gaen :
Maer wel tot fpreken zij n bereyt,
Doch machtigh met befcheydenheyt.
Neus-wijjige Tonge.
Niet in het praten al te gauw,
Oocknietneuswijfigh al te nauw, pelijck als vele die feer fijn, Ja al te nauw befneden zijn, Die 't minfte dingh, hoe kleyn het is, Eicht houden voor een ergernis, K
|
||||
146 Gulden-Spiegel^ ofte Opweckinge
Die d'oogen gins en weder flaen,
En fien hoe dat d'habijten ftaen, En fiften aen veel leuren fwaer, Die fy bemercken hier of daer, Hoe wel het in der waerheyt gaet, Niet buyten regel ofte maet, Nochtans fy meenen dit gewis Dat fulck een doen Religie is, Haer reden die gaen woort aen woort Soó effen, 't is by na accoort, Men fpeurt wel in haer ftatigheyt, Een geeftelijck hoovaerdigheyt. 't Isdroevigh dat het alfo ftaet, En dat de tongh dus buyten flaet. Leugenachtige Tonge.
Die foo by veele werdt misbruyckt,
Dat hy op 't left na leugens ruyckt, Dat hy wei lieght op eenen dagh, Veel meerder als de Kloeke flagh, En lichtelijckfoo veelbegaet, Als hier de Kloek in 't etmael flaet. Seght vrient, hoe zij t ghy dus ontftelt, Of wint ghy met u liegen gek ? Hoe zijn u oogen foo verblint ? Dat ghy deleugentael bemint, Wat treckt ghy daer voor winningh uyt ? My dunckt het is een vreemt befluy t, Dat u het liegen foo behaeght. Dat ghy om haer het alles waeght, Of doet ghy dit om u profijt ? O flechte bloet, fiet om 't is tijt : Wantghyverlieft noch al veel meer; Ghy brenght tot fchant u eygen eer. Maer dit is noch de minfte daet, Denckt boe het met u ziel dan ftaet, |
||||
tot Chrijlelijcke 'Deughden.
Of die niet is in groote noot,
Of namaels niet de tweede doot, Of u misdaet fal machtigh lijn» U Ziel te brengen in de pijn. Daerom ftaetop ghy menlchen kint, Geen leugens u meer onderwint, Eefwaert u naeften nimmermeer, Soo houdt ghy oock u eygen eer. Ongetrouwe Tonge.
Doch hier mee is de faeck niet goet»
Al is 't dat ghy u tongh behoedt, Voor leugens vals, of diergelijck, Sy kan oock welen al te rij ck In 't fpreken,fchoonfy met befcheyt Van dees of die de waerhey t fey t, Wie dat het doet, 't zy Man of Vrouw, Voorwaer die tongh is ongetrouw, Het is bedrogh., het is verraet, Dat d'eene v rient van d'ander praet : Want menigh menfch bevonden wort, Die voor fij n vrient fij n hert uytftort, Aen wien hy fijn fecreten feyt, Enfteuntop fijn getrouwigheyt : Maer al» die vrient fijn trouw vergeet, En feyt noch meerder als hy weet ; Dat zijn dan fteken in het hert, Het welck tot in de ziele fmert. Geen beter raet ghy oyt verkrijght, Als dat ghy matigh fpreeckten fwijght,'- Valt u een goede vrient ten deel, Vertrout hem wel : maer niet te veel, Want is hy trouw, hy weet genoegh, Het bladt wel eertij ts omme floegh, Dat al de vrientfehap gingh te niet, Ea hy u werde tot verdriet ; K x |
||||
148 Gulden-Spiegel-, ofte Opweckinge
Ja tot een vyant in der daet,
Die van u fpreeckt het meefte quaet : Gehjck als menigh dat befifr, Wannéér als hem een vrient begift, Hy licht tot achterklap vervalt, En fchandeloofe dingen kalt, Die hy feer nijdigh dan vertoont, En and'ren met fijn leugens kroont. Ha ! fulcke helden zijn geacht, Waerfö? by Lucifaers geflacht, Die aerdigh fchijnen vrient te zijn ; Maerfpuwen dan daer na 't fenijn : Datzijnfe, die men op het beft Beminnen moet, gelijck de peft, Want fy genefen alle fmert, Gelijck de Kancker doet by 't hert ; Sy vreten in hoe langhs hoe meer, En rooven vele van haer eer. Wat ifïèr menigh laftermont, Die 't met fij n tongh maeckt al te bont, Die onbetamelijcken fpreeckt, Waer door den bant der liefde breeckt. Het befte dat tot trooft gedijt, Om alle lafter, fmaet en fpijt, Seer licht te dragen met gedult, Al lijdt ghy hier oock fonder fchult ; Dat is, dat Godt u faeck aenfchout, En weet hoe dat hy wert benout, Die 't herte van den menfch door-fiet, En weet wiefchuldigh is of niet. De leugenaer die moet vergaen, Sijn eygen mont diefal hem flaen. Hierom ftaetdefe regel vaft. Hebt ghy geen fchult, ghy lijdtgeen laft. Godt hoven al,
Eynde va» het Eerfie Deel. |
||||
Het Tweede Deel ]
Vervattende
öcgoetheyt ende weldaden Godts over
den Boetveerdigen. PJàlmiZf.i.
Die op den Heere vertrouwen, zijn als de
Bergh Sions, [die] niet wanckelt,
[maer] blij ft in eeu wighey t.
|
||||||||||
mr
|
||||||||||
NT
|
||||||||||
~ J . Lorrtntr. -l$ .
|
||||||||||
Tot A M S TE RDAM.
°yMicHiiEL de Groot, Boeck-ver-
kooper op den Nieuwe-Dijck. |
||||||||||
15"o Gulden-Spiegely ofte Opweckinge
Openb. 3. (j.
Die ooren heeft, die hoore wat den Ge^ft
tot den Gemeynten feght. Ende fchrip aen den Engel der Gemeynte, die in Pliila' deiphia is, die feght de Heylige, de waerach' tige, die den fleutel Davids heeft : die opent» ende niemant en fluyt : endehyfluyt, ende niemant en opent : ick weet uwewercken; fïet, ick hebbe een geopende deure voor u ge geven, en niemant en kan die fluyten : want ghy hebt kleyne kracht, ende ghy hebt mijl1 woortbewaert, endeen hebt mijnen Name niet verloochent.Siet ick geve [u eenige] uyf de Synagoge des- Satans, der gene die feggefl datfe Joden zijn, ende en zijn niet, maer lie' gen : fiet, ick fal maken, dat fy fullen komen» ende aenbidden voor uwe voeten, ende be' kennen, datick u lief hebbe. Om datghy het woort mijner lijdfaemhey t bewaert hebt, fo0 fal ick oock u bewaren uyt de uredervef foeckinge, die over de geheele werelt komen fal, om te verfoecken die op de aerde wonen< Siet,ick kome haeftelijck : houd dat gy hebt» op dat niemant uwe kroone en neme. Die overwint, ick fal hem maken tot een pilaer ifl den Tempel mijns Godts. |
||||
tot Chrifieîijcke 'Deaghdeti. 151
Öp de woorden Godts., Genefis 9 14.»
<»de het fal gefchieden ah ick Wokken óver d'Aerde brenghe ,
datdefe Bogefalgejien"wordeninde Wokken Danfalickge- dencken aen mijn verbont, 't welck is tuffchen my ende tuffchen Gu> ende tuffchen alle levendige Ziele van alle vleefcke.
Een lieffelijcker trooft en vint men in 't benouwen, Als Godes lieve gunft, fijn goetheyt ende trouwen, ff ant hy, die krachtigh is, die 't al gefchapen heeft, y<?or wiens geduchte macht de Aerde fchut en beeft , Pie is feer vriendelïjck tot hulpe dan genegen, .^anneer den menfche treurt, en ftaet geheel verlegen ; permits men in de noot kan bidden na den Geeft ; ^ °o vint men Godes gunft op die tijt aldermeeft. Vermits men in de noot kan bidden met het herte ; ?°o vintmen oock genaed' in 't midden van de fmerte. Yermits men in de noot God bidt met vyerigheyt , «oo werdt ons wederom genade toe-bereyt. ^Çnfchout dielangetijtjdie God hadt voorgefchreven, Pie honderttwintighjaer heeft tot refpijt gegeven, J; °t boete en bekeer, de Arke werdt gebouwt, j~en yder die het hoort, dit voor een fabel hout, P^er werdt geen reyn gebedt gefproken in die dagen, >, eel min met vyerigheyt, na Godes wei-behagen. jj'ck leeft in overdaet, en maeckt den Schepper gram, j-n denckt niet aen de ftraf, voor dat het eynde quam, j~at Noach inde Arck ten laetften is getreden, p1 °ch heeft men niet aen Godt hert-grondelijck gebedea. £n fiet, om dat de Heer geen bidden heeft gehoorr, oo vaert hy met de ftraf rechtveerdighlijcken voort.
T, ftoute hoovaerdy ! die vloet die komt genaken, get regent nacht en dagh,daer leggen al Ie faken, aer leyt het over hoop., en op een korte ftont,
~*en menfchen ende vee ellendigh na den gront. e Were.lt ftaet bedeckt,men hoorter niemant fpreken,
-"nfchrickelijcke vloet, en duertverfcheyden weken. L i Men
|
||||
151 Gulden-S pie ge h ofte Opwechinge
Men hoort geen haen-gekrey.,geen fchoone Vogel-fanCW
G een foete melody, geen lieffelijck geklanck. . Men fiet geen groente meer-geen bergen, bos noch borri"
Noch eenigh fchoon gebouw, 't is alles wegh genomen> Geen bloem noch aerdigh kruyt, of ander foet gewas, 'r Schijnt tot den Hemel toe niet anders dan een plas : En Noach met fij n Arck drij ft midden inde baren, Van alles niet verfien, als nu de Schippers varen, Heeft Ancker, zeyl noch touw, drijft losaen allekant, In fulckeen groote Zee, een water fonder lant, Een diepte fonder gront. Denckt hoe heeft hy gebeden, En Godtom trooftgefmeeckt, en dat met groote reden, Alfoo het voor hem fcheen,dat Godt vertoorenü bleef, V erm its dat hy foo langh bedroeft op 't water dreef.' Een Duyfje fent hy uy t, dit fal de Bode wefen, Op dat het van de Acrd' een teycken mochte lefen : (Gelijck als naderhandt ten tweeden-mael gefchiet, Al waer hy voor fij n oogh een klare teken fiet) Het Duyfje dat is fncl, en in der yl gevlogen, Nu hier, en dan weer daer : maer (lacy ! ) 't is bedrogen* Sijn vliegen is vergeefs, het vindt den g'heelen dagh, Geen plaetfe noch foo kleyn daer het op ruften magh, En fonder langh beraet, 't is wederom gekomen, Hy heeft h^t met fijn handt terftont weer in genomen, Waer uyt dat Noach nu wel duydelijck verftaet, Dat Godt noch met fijn roed en met de ftrafFe flaet : Waer door fijn herte treurt, geflagen is met vreefe, En bidt noch vyériger aen Godt als oyt voor defen. Ditbrenght het lijden mee : wanneer men is ontmant, Dan roept men aldermeeft, om trooft en onderftant, Hoe hoger in de noot, hoe flercker in gebeden, Dan is 't de rechte tijdt, dan komt den Herder treden, Dan wcrdt 't onnoofel Schaep, veel eerder als het meenó ] n plaetfe van het kruys, een nieuwe vreught verleent. Sict,even in die tij t als Noach was beladen, Met anghfte, hoop en forgh, komt Godt met fijn gena^ |
||||
, tot Chriftelijcke cDeughden. 153
1 jPc Aerde.die werdt droogh, hy maeckt aldaer terftont
Met Noach,fijnen Knecht, een loffelijck verbont, . aer van wy in de lucht het teken noch aenfchouwen, £Welck heden ons gemyght Godts over-groote trouwe. ÎVel aen, ghy Chriftên menfch, u Oogen heft om hoogh, t1? leert met eerbaerheyt, u plicht uyt defe Boogh, jrit is een vaft verbondt, waer aen Godt wil gedencken, ir^t hy de Aerd' niet meer met water-vloet lal krencken : Jperom wie dat ghy 2.ijt, gedenckt met vreught hier aen, j^o vaeck als ghy de boogh fiet in de woleken flaen, £!et is u tot een trooft in droef heyt ende lijden, reeft Godt, als Noach dee, foo fuit ghy u verblijden. , <£nbeïjet gcfcïjteïjc in I)et feg-ïionbcrtfic enbc eerfa \mt/
foûf ecc|tc[maent] op ben eerften bcr frlbcn j]E5acnt / bat bc dateren
df^SÖbcnbanbohenbcracrbc : ©oc bette Jlïoarit Bet breïtfel bcr îtrcUe ttn ^06 fó3f' taclcnöc ^ct/ocn Mcrbtüobcm taag gebjongljt : «Êiibc m be Cfcbc macht/ op ben fettcn-en-ttafatigftcn bagï) bet raaent/ hiag bc 31 er* &/Vgcbjoosrjt. ©oe fpjaclt öiobt tot #oarij,' feggenbc : <5aet irot be USm6 '• &&P/cn&£ utoc ^upf-tooatoc/ cnbe «toe &onen/ enbc bc î© jjocn 3ï,£>oneiimetu. Slljctgcbfcvtc/ batmctiujs/ ban alle alcefrljc/ aen «t5?3flte/ cnbe aen nee/ enbc aen al get Iïriii,'pcnbeg<bicrte/ bat op bcr It.:"' fairppt/ boet met u untgaen : «Ênbc bat fp oiacrb!ofbe!grtï booMee* %'?Ptcc aerbe/ enbc tyucfubacr jijn/ enbc uerracnigöoulbigen opöcc VersXl.
w^nbebcl^ecw rooch bJcn ïtefïijcftcn raitft/ enbebeljce*
tfj^cmfpnftecte : ten cnfal bawtaenutnBer&tbaticm ^meet becbloeclttn/ om öeg menfeïjentoille / toant f)èf S,,' cÖtfcï ban 'ë menfenen ftettc iö booö ban fijner ï'citgïjr. fj'|: €nï>e ten en faï bsoïtaen niet meer ai ïict lebenöe b^E' aeUjcïi a$ten gctnien Qcbbe. ©oo?taen aücöcöagen ^r3^e/eitful{en3apinge/enijcoiïgW£nbcfioube/en' mWte/ enbe Cornet/ ente3®intcr/ «nbe^agïj/ enbe ^'Ul)t/metopï)aukni. |
|||
154, Gulden-Spiegel^ ofte Opweckinge
Op de woorden Mofe, Exodus 34.. 6.
HeereHeereGodtj barmhertighytende genadigb, langhmoeM
ende groot van weldadigheyt ende waerheyt.
TT Ethoogftegoetdatonsden Schepper heeftgegevefl» ■*- -*■ Waerdoor wy wederom in fijn genadeleven, Dat is de groore liefd' van fijn barmhertigheyt, Die ons in 't Edens Hof van Gpdc is toegefeyc : G elijck gefchre ven ftaec, een heit die fal oprij fen, Het zaed der Vrouwen fal den flangh fijn kop verbrijfenj Een Helt die machtigh is, diens hert van liefde brant, Een Koninghlijcke Vorft, ons tot een onderftant, In wien de liefde Gods volkomen is befloten, DoorwelckeGodtsgenaed'oponswertuytgegoten. O on vertfaeghden Helt, die ons de wegh berey t, U zy alleen den prijs tot in der eeuwigheyt, Ghy doet den morgen-ftar in onfe herten luchten, Soo dat wy voor de doot noch voor de hel niet vluchten* Ghy zijc die ons bewaert al voor'et helfch fenijn, Ghy doet de zaligheyt de vromen iekerzijn. O Heer ! wy roepen uyt, want ghy zijt feer weldadigh, Barmhertigh, vol van trouw, langhmoedigh en genadige GeneJisT,. 14.. ©oe ff nïir bc ïjecrc &ab tot b(e flange : ©etoijlc gfip bit gcbacn fjeBt/ fhjijt'ateb^ttloetftt bobcu al &et «cc / ni batten al 't gc&icctc ùrsî totlt?; op iaat» impcü lult gijp BW» / f nbe ftof fuit gljy eren alle bc basen uW hlKn$. «Enicnfalkpaiitfc§ap fettcn mffefjen u / en lutTcfjcn befc ©jo», lue/ en tiifftüm utocn jabc/ enbe tuffrSrn Ifarcn jabe : ©at feloc fal u bt" «op termojfrien/ cube glip fuit Set bc berfencn üerniojfcien. Matth.T.1 %. ;t>cggct be borfjtcr ^pon : fïet uoie ïlîortmg ftomt [tst] u fadjnnocO®' en gefeten 0» ecn «Bjeli'nnc/cnbe cen ©culen/ jyn&e ecn joiiciî cener jocV bjagenbe [«Enclume J «Snbebeiptfcipclen Ijccncn gcgacn îjjnbt/ enbe 3e' bacn riebbenbc/ gelijeu 3Jeft$ ijacv bcbolcn ftabbe / bjacfjtcn be «SjelinHj en lier ©eulen/ en Irpben ôate ftlccbcren op be feibe/ en fettebcn fjeiu i&* ey. «En be mrefté febace fp?cpbcn jjare klccberen on ben tncgtj 'enbe aii&c' cc fticulücn racftcn tian bc bôomcn/ cube fyjcpbenfc op bentocgij. «Ent» befrTtai-crt/bicbooj gingen en bic holgfjben/nVucn/ fcggenbc : îgofni"1* benëone©aüibp: gfjesegent fë LP'6iCKomii!ïbcnnaiiiebrgBecrc«: jgafamta in bc öoosöltc if cmcleii. |
|||
tot Chrijielijcke T)eughden. i ƒ $
Op de woorden Efaia. 1.18.
Alwaren uwe zonden ah fcharlaken>fy fullen wit
worden alsfneeuw. f-T Oe diep den armen menfch in zonden 1 ey t verlopen,
. A Nochtans to ftaet de deur van G ods genaden open : *v ant fijn barmhertighey t is over al bekent, plwaer dat zonde is, daer is genaed' omtrent, J*daer de zonde heeft op 't hooghfte toegenomen ? J^aerisnoch meergenaed'van Gode by gekomen- P Goddelijcke liefd' ! die nimmermeer verga et, ~ie als een ftercke rotz en onbeweeghlijck ftaet : j^iet om dat wy daer op ons fullen vaft betrouwen, ^at God genadigh is, fchoon wy niet af en houwen ^an fonden ; want alfoo wert God van ons veracht : rjaer wie op God vertrouwt, en hem van zonden wacht, j^ie is hem aengenaem, die wert hier in dit leven Poor Chriftum onfen Heer genade toe gefchreven. j^ierom foo weeft getrooft, wan-hoopt tot genen tijt, ~ is genaed' bercyt, foo ghy boetvecrdigh zijt, **1 £ij n u zonden fwaer, wilt in 't geloof volharden, ■^1 waren fy als bloet, fy fullen fneeuw-wit werden. i Joan.x. i. . Jltëijn ÖmöerSenë/ telt fcï)?yuc u öcfe ïnngen / op fcat m
W en fonbfget : «agnbc inbi'rn icmant sjcfonbigijt ïjerft ' top nebben tenen
?0o?-fp?afte bpbcn©aber3jCfumCf)?tftunfbcii rcrijtbccröigen. «Snbe ;5? i$ een terfoennigc boo? onfe jonöch : «Enbc met alleen boo? oufc/niacr °och j)ao? [pc jonben] bet gcBecler toerclt. Tit umi II. 3©ant be faltgftiwtonoe genaîie <£5ûïitcs f ^ lïcrfcljccnen
|
|||||
f^rrtaac(jtcnbc bc ;aligc ïjo\k / enbr bcrfcïifjmnsc bcr fïctriuciiïjcpt bc?1,
groten <©obë enbc onfeg ^aligïjmahcrs fjlctu <£ï)?ifu : ©ie ïjcm feiten ttoK m® Segcbcn ïjreft/ cp bat i)i? on£ fóuóc brclofftn ban cHc cngcrcrl)* h^'t ■' enbc ôflriffiocn een ukjch baick foute rcunïsen nfecnnö m 00c; ^tocrclicn. Ï4 Op
|
|||||
15 6 Gulden- Spiegel, ofte Opweckinge
Op de woorden Chrifti, Luce %%. 43.
Voorwaerfegge ick u, heden fuit ghy met my in het Paradijs zq*' T~\ E werelt die feer fchoon en çierlijck ftaet voor oogefl»
4-^Heeft menig mens (elaes,) door hare fchijn bedrogen i Het lock-aes toont feer foet, vermits het heerlijck fchijnt: JVIaer die het wel befiet, als roock het haeft verdwijnt. Wie dat de werelt kent, die fal hem niet vermaken Met 's werelts ydelheyt : maer fien op 't Hemels baken? Met een verflagen Geeft: fal hy tot Chriftum gaen, Gelijck den Moordenaer heeft aen het kruys gedaen, Die door een recht berouw,, en leetfchap van fijn zonden* Noch indelaetfteuurgenadeheéft gevonden. Die fulck een foete ftem van Chriftus heeft gehoort. Wiens Goddelijcke tongh uyt fprack dit gulden woordt: Voorwaer ick fegge u, van nu aen fuit ghy wefen Met my in 't Paradijs, ô Goetheyt hoogh geprefen ! Die 't herte van den menfch volkomentlijck verblijt. ó ! Treet noch huyden toe ghy die beladen zijt : Want fiet,uHeylantitaet met uytgeftrecktearmen, Wie dat boetveerdigh is die wil hy noch ontfarmen. xïoan.%. I?.
€n ïje6t öe tóetelt niet lief/ noeft 't gene in bc 3©ereït # ♦
fco femattt öc tocrclt lief jjreft/ bc lief te bcg ©aberg en ig nictmOcni-
taant al bat 111 öe toerdbt i$f f nantclijcfi] bc 6cgccrftjrl<ocpt bcg ölccfegep nibcbel)rgerfIndi(|tpbtberoogcn/ enbebe grooteïjent brg iebeng eni? nier ttnt ben stoter/ maer tg uyt be torrrff. «Snbc bc tocrclt gact uooj-bp/ rate ijnre bcgeciitjciitjepbt : maer bic ten tofIlc«3obtg boet/ blijft in brf reiioiiijïieut. loam 12.44..
Cnbe^cfugticn/ cnöefepBe/öiet'n mpgclooft/ englje'
foott fn n;p met/ ntatr m ben genen bic nip gefonbeh geeft. «Êttbe bfe m?
ftrt/ bic fier ben genen bic mj> gefonben fjeeft. 3!ds ben een lirljtiiu bc tof' relt genomen/ ojt bat een icgclîjdi/ bic in nip geloofr/itr te bunfrerniffe niet tu biijüc. <ï5nbcinbien tintant mijnetooo?ten gcljoojt/ rate nictgclooff en fal ((cbbtit/ ici; cu oojbclc Ijrmnicr. ï©ant trlt en ben niet genomen 0)? èat iel; bc tocrclt ocjbclc/ maer ojt bat idi bc toerdt faligfj nmerftr. Op
|
|||
tot Chrijielîjcke 'Denghden. l$y
_ Op de Woorden Petri, a. Petr. t. 9.
"00 tpeet de Heere de Godtjalige uyt^ de verfoeckinge te vtrloffen.
EndeMatth. 11,28. Komt herwaerts tot my alle die vermoeyt ende belaft zijt, |
|||||||||
A
|
ende ickfalu rufte geven.
L wat den Schepper doet,dat moet het fchepfel prij fé, |
||||||||
^ Geen menfclijck vernuft behoeft hem t'onderwijien,
**y is dien grooten Heer, die 't alles is bekent, ^een hey melijcke plaets of Godt is daer omtrent, öy weet de moede ziel te trooften in het lijden, f-11 op het onyerfiens volkomen te verblijden : w^ant hy in d'hooghfte noot, nae fijn almqgentheyt, Pe fijne onverwacht verlofiinge bereyt, J^anneer de vrome fchij nt van Godt geheel verlaten, Pan is hy aldernaeft met hulpe rhaerder baten, Pit leert ons over al de Goddelijcke fchrift. l*oe, foud' een Chnften ziel niet hebben ilercke drift ? ~tn opfijn Scheppers kracht volkomen te vertrouwen, Pp fijn barmhertigheyt ziels zaligheyt te bouwen : Yf ant Chriftus tot een trooft uyt-roept, komt al tot my, ^■hy die beladen zijtmet zonden ilaverny, jckial u dorre ziel verquicken ende laven, ^ hert fal zijn vervult met geeftelijcke gaven. Mapth~.%:%l. . ^nöe alg1)? in 't ^cinp qcqam toaë/ ?ijn ïjern fijne bh
l?PElcn gcbclgftr. <£nbc jïet/ öncr oiiftont ccn yoott Dtirmpnifstjiyt (n fa
£**/ alfa Dat het &t$ip ban bc golbcn fcebcdtt tuiert : bortj ftp flicjj.>i2 nbe Vm ©i'fripdrn /b^ hcra isoineiibc/öebbcnl)emo$>-grti>ctiit/ fcgrtni&r: Î^ErcbcfjDcbtonjS/ tap becgacn. «Bnbe ftp fepbe tot Jjacr/ toat yk gijp ï^rfarfthgf) gijp Mcpn-gdooWgc * ©oe ftont jjpojj/ cnbc fjcfïraftt CfC *"noni cnöc bc 3« : cube bacr toierbt gvootc ftiite. Hand-11.6. , <&oc fït£p $«m$ ötén feiten nacïjt tufTdjen ttoeeferijgs
gWtÉti/griionncti met rtee lierenen : cnbc bc toarftterg boo? bc baxxt bc
tttrt- öc scö.ntgctuffc. aBnbe fïet cen (gngcl beg peeren ftont bactV en a ' "f Dt frtjcni m bc toooninge/ enbe fïacnbe br *ijnc peWtnabtt ftp Mu K'jffagenbeftart ftaclldijdiett op. «Enbc fïjnê ftctcnen btclcnafbanbe ■/I «ben. «Jnbe bc «Engci fepbe tot fiem/omgojt ti/ cnbc binbt utac feftoen- tpinin,rn- «ïnöcfjp bet» alfa. <8nbc ftp fepbe tot hem/ tocrptutocnmaiK any misc jjCl9jjt nip- ^„^ ,mgfamQf belghfcc ftp Scm- f5 Op
|
|||||||||
I 5 8 Gulden- Spiegel-, ofte Opweckinge
Op de woorden Davids, Pfalm 3 6. .6.
O Heere, meegoedertierenbeyt is [tot~\ in de Hemelen-, WfOl
•waerheyt tot de bovenfle -wokken toe. TT\E goerheyt onfes Gods fchij nt bové 't licht der Sonnfr
-*-^'tLicht heeft de duyfternis feer krachtig overwonnen De ftralen van het licht die fchij nen over al, Godsgoethey t fiet men klaer hier in dit jammer dal. Waer is den ftoute menfch met fijn hooghmoedigh hertö Waer is dat trotfe dier, dat light vertfaeght in fmerte ? Treet uy t ghy aertfchen worm, en fchout den hemel aen, Dit heere! ij ck çieraet dat fal u doen verftaen De wonder wercken (>odts, die boven al uytfteken, Waer over dat ghy fuit met grooter blijtichap fpreken : O Heer ! u goetheyt is in 't werelts regement., U Goddelijcke kracht die wert daer door bekent: U trouwe ghy betoont aen veelderleye volcken, De aerde die is vol, fy reyckt tot aen de wokken. Ephef. r 3.
«©regent ?p be €fobt enbe ©abcr onfeg peeren gî#'
Cft?ifii/ bieonjS gerent ïîccft met «Ile geefi:e(iji:&e3cfl^ lunge in ben kernel in €ft#o. «MijtR ftp 0110 uvtbctW renfteeftinftem/ toooîbegrûnbMeggingeber 3©crelr/ o}> iaat top fouben Sepügft enbe cmbenfpelücH 3tjn ijoo?^11 in belief be. Vfalm. 19.1.
<©e wemelen UerteUen (©obtss eerc / enbe net uptfpniw
brrUonbfgJit fijner Ijanbcntocrdi. ©r ba$l) acn ben bagl) ftonobcrblo^
îngïjïnch fjjjafie upt ; cnbe be naritt acn ben nacljt toont tuctenfefjau. &c'' iiefp?a(ic/ nod) genetooojben jgnbcr/baer fjarc itemmc met cntoop geBoojt. ïjacrricfjt fnocrgaetuptobcrbcgamfcfiearrbc/ cnbeljarcrf' benen acn't cpnbe bcr tocrelt ; lip fjecft t'nbe felbc tint tentr gcftelt boo? W &»mic. «Enbcbici'sSaI^ccn5S?uubccont/ uptgaenbe itpcfijne flaep-H^ Hire ; fp i$ bjolijrfi ni£ ccn ijclt/ om 't pabt te loopcn. ïfaren unnjaiigS f Juan't cpnbc bc$ tiemclg/ cr.be fjarcn oinmeloop tot acn be rpnbcii bc? w i»cn ; cube ructg 10 brrtegen boej S arc jjittr. Apod"
|
|||
tot Chriftelijcke 'Deughden. 159
ApocaIypfisi4.. 15.
Saligh zijn de doode, die m den Heerefterven. JjE menfchen,dieopaerd hierdoor malkander fweveq,"
^ Gelijckde Viffchen doen, die in het water leyea, ~en menfche, die als nu, en nu gelijck als dan, J*aet fwerven gins en weer, *ioet eyndelijck hier van9 tls alles voor een tijt, een tijt is hem gegeven, *iy magh een kleyne tijt maer op de aerde leven, ~\i n aertfche giants die is met nietigheyt bekleet. ^eluckigh is die menfch, die Goddelijck befteet ?i] n tij t, en vaft vertrouwt met al fij n kracht op Gode, pn uy t een oprecht hert betrachtet fij n geboden. Pie met een recht berouw fijn Heylant valt te voet, *-o tot den eynde toe 't geloove blijcken doet, Pie fal het hemeirijck hier na gewis be-erven : *^e dooden Saligh 2,ijn,*die in den Heere fterven. Slaec 't gene gïftj Scbt/ öouïrt bat/ tot bat ttS fal ftsnten/
^nbebteobcrbnnt/ enbebie mijne toetenen tot ben er>nöc Jp« bebjaett/ enbe ten fal fteitt niacïjt geben ober be leVöer "en : €nbcï)pfaifeI)oebênmeteenenpferenfl:af:fsJfuHcn jj'S Pot-bacnetg baten betmotfelt tooîuemnclijdî oocö Ms °an mijnen ©abet ontfangen tjebbc. €nbê ten fal uem bc ^jgen-fltettcgebcn. ©te oo?en beeft/ bic öooretoatöe 'öeeflitutbe^emepntefegöt. Apoc.j.Xl.
nin^nï:tc ccn "!*bc <®ubetungen anttooo?be / feggenöe tot
tó ,c ö,r fa6,itet Î3" mt ,an3e toftte Wetbecen / tofejijn fp/ citbc ban
tin fr lQnft Scfm"len- *2n0£ m* <&aclî m Öon/ $«re gijp meet rjtt.u£no c f >ftrw t0tmP/öefe3Ö"'t/ öieuptbfsrootctebJUcfemgdïoauti : «Aê tóirn- " ^aa"lanse W^^f gcmaiTcn/ tube Ijebbcn liart lange hltbt ren <5nSt^accte<nÖct bloct bcg SlnmjS. ©acrom $n fp boo? beu tj&oex tton™; <-f n,blnKn Ötm baaS nt nacbt in fijnen (Scmjpct : tube Wc ou ben ".'«on fit/fal öact obtïfe$)aöuto«H. Op
|
|||
16o Gulden- Spiegel-, ofte Opweckinge
Op de woorden Joannis. a loan, i 9.
Die inde leereCbnfiiblijft,defe heeft beyde denVader en de'SoV1' J~\ En Goddelijcke wil is ons leer klaer befchreven, -*--' Wel xaligh is dat Volck, die hun daer toe begeven, Die fbo des Heeren lof uy tbreyden trailer tijt, Datfulcks tot Godes prijs en roem alleen gedijt. Hieraen kan ydereen Godts Kerck onfeylbaer weten, Dit is de rechte proef, hier aeh kunt ghy 't afmeten, Daer u des Heeren woordt werdt fuy verlijck geleerr, Daer Godt in alles werdt volkomentlijck ge-eert, Daer 's menfchen kracht en wi) met al fijn goede wercken Voor Godt vernedert werdt, daer is de ware Kercken, Daer 't alles uyt genaed den menfch werdt toegefeyt, Daer breeckt de hoovaerdy, daer komt de danckbaerheyt» Die port geduerigh aen, om Godt alleen te eeren. O domme aertfche menfch ! hoe,kunt ghy dit niet leeren? G odts goctheyt is bekent, fij n macht is open baer., Sij n waerhey t en fij n woort licht als den dagh foq kl aer. Waeckt op in defe eeuw, het fij n de laetfte tij den, Gaet op den rechten wegh, fiet nimmermeer ter lijden. Hout u aen Chriftus woordt, dat is de rechte leer. Die geeft dezaligheyt, die ftreckt tot Godes eer, Al wie daer in vo!hart,die vint des levens kroone : Want hyfe beydeheeft den Vader en de Sone. Matth. -].\C. Sten fjarcbmeïjtcn fn!t göpfc hennen. 3Ccefl mm oocfi ten bmnbc ban Èoójnen/ of btjgen ban biftclèn \ alfo een poer goebe boom b?cngfltboo?r goebe bjucjjtcn/ cnbc een quabc boom bjengljt boojt qimöc bmrijien. «Sen gaebe boom en ftan geen quabc b?ucf)teii boojt 6?engcn : nocf/cen quabf boom goebe bntcfjren boojt 6jcHgcn.<£cn jubce boom/bic geen goebe bmgt boon en Oc'eiigljt/ too?bt uutgrfjomncn/ enbe m 'tbper getoojpat. j§>oïtifc giften bc fclbe aen bare b?ucôtcn bennen. Sloan. 3- *s-' ©aer reep ban een b?age [ban cenfgc] u■ t be ©ifcinu'lcn 2ïdannig niet
bc 3fobcn ober be repningc. «cnbc ft quamen tot Jfsannew/ rnbc fepben tot öem/ Öabbi/ bit met u toa? ober be 3o?Dacn/ îoclràc (tD" genmqriii' rt gacfr/ |ïetbteboa{it/ cnbc ft nomen alle totijeni. gjonnncg anttooo2bc/ cnbc fepbe : een menfefje en ban geen bingD aeii-r.enu n/fo hét htm ran bc» kernel niet^egeben en 3p. «Böpfclbejirt mHnegetuBgen/bat(rlfgefe#t fjrbbe/ich en ben bc <£f)?fftug nict/maertat icn booï ïjtm ftcneft upfttefon* ben ben. ©ie bc 33?upt beeft ip bc Sömpbcgoin/mr.cr bcbrfmt bes S?ntp# bcgomg/ bie (tact cnbc fccm Soort/ bctWijbt (i3DmrtMy'utfi-{)ai)on;bf (îcmmrbcp^urbrsom?. 09 |
|||
tôt Chrijlelijcke T>eughden. 161
Op de woorden Salomons, Proverb, i J. 19.
He Heere is verre mande Godloofe : maer het Gebedt
der rechtveerdigenfalhy verhooren. \\ Er Goddelofen hoop, die hier op Aerden fwevet,
r~^ Die flimmerals het vee in gulfigheden lever, Oie met Godts mogentheyt bedrij ven hare fpot, Oie oock haer eygen buyck hun maken tot een Godt, Oie fijn (elaes !) feer wijt van Gode afgefcheyden, Podt is oock verr' van haer, fy gaen in fulcke weyden, Oaer van den Duy vel felfsden opper-Herder is, Oie eyndelijck haer fleept in d'helfche duyfternis. Maer beter is het lot hier namaels van de vromeia, Oie met een reyn gemoet by Godt om hulpe komen, gehoon haer den laftermont van alle kant belet, ^y hebben ander trooft, fy gaen door haer gebedt, £ot Godt die hun verhoort : want hy doorfiet het herte, *iy weet d'onfchuldige te helpen uyt haer fmerte. Oaerom hebt goeden moet, ghy die verfchoven zij t, Al laftert ymant u foo ghy onfchuldigh lijt, ^een achterklapper fal met fij n fenij n u fchaden, **idt Godt : want hy fal u verhooren uyt genaden. iPerr.4.. n.
v <5eltefije en Souutu metbjeemt oberöeïjtttecïierbet-
„fXciiinge] onotr u/ bie u gefcSiet tot oerfoerfimge/ alg of u [pet] üjeemrg
"""•quarne : macr gelijcftgijji gcmeprifcBa}) fteutaenfjctlijbetuCftfifïi/ ; a'fo j oerbltjt u : <^j? öat göp oorS in be ogenuacinge fljtier fieerltjctejcpt r'nooghtbrrfalgbEit enbeberfjcugcri. Stfnöicn gïjn gefmabiâDttoojbtow ^nnamearftjfltr/ fa jijt gijp jalïgf) : 3©ant begeeft oer ô«tiijcliffci>bt/ '«be [bc ^scf |ï] &$&$ ruft op u. z.Petr.zy.
h j§ootoect u^ecrcöe^oöfauge uptöeberfaerttmoete
«iQiTcn/ cnöebeonrccï)foeerbfgete &etaarentatbcnöagïjbe^oajbett)/
„" 3ï)cftraftteta>?oen. JSaer atûermecft be genie bie nae ïjrtbfeefrljin ftni,'?ne bfStrrlijcWjept üianödcn/ cnöe bc gcerfcfjaomie toarljtcn : ©ie ftiri,V?n' D<wrffU)ai(jf[)asf«/ cnoebi'ebe ïjmlfcWjmi ratten fcjjra* '"•KlalWKH.
O»
|
|||
16t Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
Op de woorden Chrifti, Matth. i\. 13.
Maer rote volharden fal tot den éynde , die fat
faligh worden. tlT Et Hemels firmament, verçiert van God met lichten»
-*- -*- Dat is een open Boeck, om ydef t'onderechten, 't Licht is feer wonderbaer elck aen fijn oort geftelt, Het welck Gods mogentheyt geduerigh ons vertelt. Soo oock, ghy die God vreeft, vertelt fijn groote daden* Verfmaet al wat fij n eer kan krencken ofte fchaden. Siet, hoe aen *t firmament de fterren, Son en Maen, Gehoorfaem op Gods woort, elck in fij n order gaen, boo moet ghy oock aen Godt gehoorfaemheyt bewijfeni En hem door 't goede werck voor al de werelt prijfen, Het Hemels licht dat is bequaem voor alle man, Elck werd daer door verligt, wie 't licht aenfchouwen kani Bemint ghy 't ware licht, Godt fal u ziel genefen, Soo ghy volftandigh blijft, foo fuit ghy faligh wefen. Jacobi 1.12.
^alto5t0ueman/biebecfoccfetngcberu?a6oot : toatrt
alg te behoeft fai getoecft ?ijn/ fo fal te be fttoonc bcé Icteng ontfangd1/
teel efte be^cece belooft beeft ben genen bic hem liefhebben, jïiemaitf eig totetfocfjt too?bt/ en fegge/ icn taojbe ban<JBobt terfocftt : taan* «Sobtenftan niet berfoeftt too?ben met ftetquabe/ enbe fin feite en net' foetftt nicmant. JïâaercentegcIrjcH taosbt terfocftt/ alg te ban fijt" rpgcnc begecdttcnhept afgetrocften en benoclit toojbr. |
|||||||
iCor. 3.11.
3©ant nicmant Ban een anbet fonbament leggen t-a*1
't gene gelegt i$pt toelcli fé 9Wu| Cftrtftug. «Sn inbien temant op bit fo"
bament bouSut/ gout/ filter, liofïeiöcfteiïeencn/ teut/ tep/ fioppclcfl- «£cn ie gelijciip tatren fal openbaer too?ben : J©ant bc bag§ fal fjet berlttó' rai; betoijle bet boa? Vnerontbccirttooïbt : Cnbeftoebamghccngicsc.' Irjcfigtacrcftiéfaüjctb erbepjocten. ^ooieraant^toercfeblgft/batW bacr op geboiitot beeft/ Die fal loon ontfangen. - Of
|
|||||||
tot Chrijlelij cke T>eughden. 165
Op de woorden Jeremia. 31.16.
voofeyt de Heere : bedwinght uwe flemtne van geween*
ende uwe oogen van tranen ; Want daer is loon voor
uwen arbeyt, fereeckt de Heere.
.W Et is een fchoonen trooft op Aerden voor de vromen,
v^. Datwaerlijckinderdaethaerloon hier na fal komen: ç/ant Godt met grooter kracht,nae fijn rechtveerdighey t, x?J maken hooft voor hooft in 't laetll een onderfchcyt, *y anneer des werelts oogft ten vollen rijp fal wefen, K an fal een Vorft uytgaen, die fal fij n dors-vloer lefen, i*e fal feer wonderbaer ordentlijck fcheyden af, j? et goede van het quaet, het kooren van het kaf, isn fal het Ihoode kaf, vol fonden en vol fchanden, v^chtveerdigh ende ftreng met eeuwig vyer verbranden, t^el op, ghy die nu treurt, die nu verfchoven zijt, rt°ut op van u gefchrey, in Gode u verblijdt, »ty fal u troofter zij n, u arbey t fal hy loonen, ^y fal met faligheyt u uyt genaden kroonen. Matth.x^.^x.
„ «enöctoanneccöc^oncïi^ menftfieti Sown fal in fB'
"%crlncntot/ cnbeaïle be $cpltge engelen met ftem/ banfalftp futen
:*ö«ul):oon fijner ftecrlijcMicpt. «Enbeboo? ftem fuHcnaWe bebolcftc» ïcn bctttàbert bwbeh / cnbc ïjp falfe ban maï&anberen feftepben / gclijcft ? Berber be ^rfjaucn ban be S3octai febepbet. «JBnbe ftp fal be ,ji>cfta* P lot limer rccl)tcr-[banbt]fcttcn : maerbc SSocfeetuot [fijner] ffim> ^-Üanbt]. Matth.^.ii.
h JSaltgTwjtgfip/alsui [oemcnftfien]fmaoen/en&eber*
?0;3rn/ enbe fegenbe allc guaet tegen u feehen/ om mijnent toilie. ©cr*
ïgotenbe ber&eugfit [uj/ taant utaen loon [if\ gtoot m beigemeien: T^nt alto hebben fpbecbotgnt beiöjopfjeten/ bic boo? u [getoeefl 30«]« h?sPiDtï)ct3outbcïacrbc : mbfenhu bet jout fmatelooptuoîbt/ toast nKD« fal [jet] gejoutw taojben i Op
|
||||
164 Gulden-Spiegel, ofte Öpweckinge
Opdewoorden Luce.vers io. n.
lek verk«ndige u-liédengroote blutfihap> die alle den
volcke wefenjal.
WAt fal den menfeh aenGod tot een verloffing geve*
Óp dat fij n ziel hier na magh eeuwigh vrolijk Ieve* Sal hy fijn rijekefchat, de vruchten van fijn Lant, Op-dragen aen fijn Heer, hem tot een Offerhandt? Of fal hy voor fijn ziel fijn eerft-gebooren Sone Op-offeren, dat Godt met zaligheyt hem kroone, Of fal hy hier en daer uy t vinden eenen vrient, Die hem verfoent? o neen ! want Godt is niet gedient Met uytterlijcke fchat, met fchapen ofte offen, Het werek is veel te fwaer, 't en kan ons niet verloffen. Geen vaderlijcke gunft, geen broederichap foo waert, Die on s bevrij den kan, of Godes vrient verklaert* Maer beter Offerhant is ons van Godt den Vader Gefchoncken, die ons brenght de falighey t veel nader, Als oy t van aenbegin, d'af-beeldingh heeft gedaen De fchaduw heeft een eynd' : komt laet ons henen gaen» Het heyligh Hemels heyr dat is van Godt gefonden, Om ons de zaligheyt met blijdtfehap te verkonden, Dat wy van flaverny, van helle, doodt en pij n, Door defe Offerhandt verloffer fullen zij n. O wonderlijckedaet ! lofzy u Godt Almachtigh ! Dat ghy aen u genaed ons allen maeckt deelachtigh. Matth.i6.r6. 3©ant toat öatet een menfefje/ fo fip be geïjcele ï©ecclt getafat/ «tbe w
fcljabeftjnecïiele} ofte taat fal een menfcfie gebcn/ tot beelaflmge bal* fïmejfele* taant begone beg menfegen fal nomen m be geerlöcKgeJ"111 fgngffiabecgmet ftfn*«Bngeien/ enb&alg ban fal opeen pegeljjch W' gclbennafgnboen. loan. I.T4.. .
<enbegettaoo?btfêbleefcg getao?ben/ enbe öfeftOHbeton^getobPi^
«ibe tap gcuben fijne gecrlijcngept aenfegontot/ eene gecrlöcngepc afê W. t emgg-gebojcn ban ben ©aber bol ban genabe enbe toaerfiept. gfoanij'? getupgnt ban gem/enbe ïjeeft geroepen/feggenbe : befctaag'tbantoeK ben tels fc. be / öïe nae mp Hmnt/ fê boo? ntp gctaö?ben/ taant gp toaiS «l ban left. «Enbenyt fijrtbolgcpt yenocn tap alle ontfangen/ oocftgtnaw boo2 ttenabe. i©antbctoct$ booj^ofemgegebtn.' be genabc tnWJ?: taatviiept * boo: 3-efimt Cgjifttira getoojben. *' |
|||
tot Chriftetijcke çDeughden. i 6 f
h i Op de woorden Davids, Pfalm 47.6.7.
"at iiaert op met gejuygh ; de Heer e met gehlanck der Bafuyne.
Y ~UMm-finget Gode,VJalm-jinget : PJalm-Jinget onfen Coning. W Oe grooter dat een Prins van rijckdom is en ftatçn, VjT Hoe vafter dat fijn volck op haer hem magh verlaten, Wanneer als fulck een Vorft getrouw is tot de doot j jPo is hy voor fij n volck een troofter in de noot, v^müifte van fijn Rijckfal hem metlofvereerefn; j^el aen (ô Chriften Ziel ! j den groten Heer der Heeren j pie eeuwighlij ck regeert, wiens macht dat niet befwij ckt* ^eeft die de hooghfte lof; want uyt fijn daden blijckt ^jn liefde ende trouw, fijn goetheyt boven maten ; vj/ant hy, om onfent wil, den Hemel heeft verlaten, *jQ is een weynigh tijdts in minder ftaet geweeft ?k die, die voor fijn Throon geduerigh ftaen bevreeft» jj^chtans hy is een Vorft, die niemant is gelijcke, j?y heeft iaeeuwigheyt een Hemels Coninghrijcke, p°or hem zijn wy verfoeht, en van den vloeck bevrijdt. I^hy alle^ die God vreeft, in Gode u verblijdt, vjen klager,d'helfcheDraeck,kan ons niet meer befwaren ; ^ ant Godt, tot onfen trooft, is heerlijck opgevaren, j 1 fal oock nemen op, die vaft op hem vertrouwt, i? d'Hemels Melody, die nimmer op en hout ; jraer fal het Heyligh Coor in defe guide Wooningh ™et flemme roepen uyt, lof-finget onfen Coningh. Hand. 1.9.
j „JJStibe alg Bp bit gefegflt Babbe/ toierbt Bp opgenomen baer fp Bet fagcri/ D„0e een toolefte nant §ent toegBban Baren oogen. «SEnbealfoofpBare «'Sol na ben kernel Bielben/ tetturjle B? Benen hoer/ (ter/ tiare JEannen ï2**en bp Baer in hiitte Meebenge : H©elcte ooch fepbcnfiöjj? ©altieétfcBe «bannen/ tont ftaet gB» enbc ftet op na ben $emcl * ©efe 3)cfu8/btc ban hi?3enamen $ in ben gentel/ fat alfoo Bomen/ gelijcucrttnjg SOP B«n na nemcl BeiJbct pen Benen baren. |
|||||
loannes 14» *•
to^'Öerte en too2be niet ontroert : gBpliebcn gelooft in «Bobt/ gelooft
fon ? niP- 9" Ört Bupg mijng ©abcr£ 3jjn bclc tooouingen : anberfmtg ^.'cm^icftBetugefcgBtBebbcn j fthgacBcnm/ om uplartfe tetany hti* ffnbefoo toanneer ieh Ijenm fal gegacn sjjn / enbeucen pïoetfe fat ^rpt Bebben foo liome fcfi toebtr/ etr. m op
|
|||||
166 Gulden-SpiegeU ofte Opwïckinge
Op de woorden Chrifti, Matth. z$. 34..
Komtgy gefegende mijns Vaders3he-erft dat Coningryckït &e'{
u bereyt is van de grontlegginge der werelt. WAer iffer iemant oyt fo kloeck op aerd' gevonden?,
Die Godes grote magt of wijsheyt kan doorgrond' Het naufte onderloeck dat iemant heeft gedaen. Om Gods verborgentheyt natuerlijck te verftaen, ,. Dat is foo dwaes geweeft (hoe fchoon het fcheen te blinkc' Als of een kint de Zee woud' in fijn Lichaem drincken. Hierom foo roept met recht d'Apoftel Paulus uyt, O diepe rijckdom Godts ! wie weet van fijn befluyt, Wie heeft des Heeren fin bekent voor 's werelts gronde1" Wie heefter tot fij n raet een tittel by gevonden ? Godts dienaers hebben ons foo veel daer van gefeyr, Als even nodigh is tot onfer zaligheyt. Wegh dan hooveerdigheyt, die tot den Hemel binnen» Wilt gaen met u verftant, ghy kunt geen Zielen winhei" Door al te hooge drift, wat tracht ghy na die dagh, Die Godt verborgen hout, en niemant weten magh ; En hoe veel datter zij n, die door de poorte dringen, Die nauw is ende engh, en diergelijcke dingen, Het is maer tijdt-verdrijf, 't is fottelijck gedaen. Doet ghy na Chriftus woort, op dat ghy mooght beftae» Voor 't Goddelijcke recht, dat ghy als dan meugh t horefl' Die lieffelijcke ftem met al de uyt verkoren, Komt ghy gezegende., befit in eeuwigheyt Het Hemels Paradijs, dat voor uis bereyt : Want in mijn Coninghrijck daer fuit ghy triumpheren, En altijt vroolijck zijn voor't aen gelicht des Heeren. z Tim. a. zz. flaec WKet öe Beccerïijcfiïjeöcn öcc joticttflept : en j&effi
m «rijrtiwrMgftrpt/ geloW iitfbc/ tojebe met be gene bïe ben ïfecre afl1'
roepen trot een repn fjerte. «EnbeücttoerptWebjageitbie btaatgen fi>»( Oer fteringc jtjn/toetcnue batfe tWfu'ngen noo?t nringcn.<£nbc een bieiw', fcnccïjt be# leercn en moet niet taifitnl marr o?irubcIjjc& jijn tegen al»' 6rq«aeraomtt!teren/[enbe]ofeoe9uaotHanijrrb?aafn. 1 |
|||
tot Chriftelijckè eDeughden. i Gy
VERVOLGH Van de goetheyt ende weldaden Godts ov er de boetveerdigen.
Jacob ïcerdt van Godt met rijckdom gezegent. |
|||||||||
t)
|
|||||||||
En alderwijften God, den grooten Heer der Hcerett,
|
|||||||||
^ Die Hemel ende aerd'kan wonderlijckregeeren,
?v iens Goddelij cke maght, en heerlij ckheyt beftaet, jft eeuwigh fonder eynd',dat nimmermeer vergaet, Pjefelfs de volheyt is met vruchten overladen, j~ie alle foete kift en heerelij cke daden j^elijck een rijcke ftroom geduerigh tot ons brenght, j~n fonder na verwijt mildadigh aen ons fchenckt : Pie Zy voor eerft gefeyt, van u en my te famen, i*°fs eer en danckbaerheyt,in eeuwigheden, Amen, ^ertnits hy aen den menfch, die aerd' is ende ftof, ^|j n müdighey t betoont, lbo keert hem alle lof ƒ °t Godt, die goedertier ons noch beneffens 't leven» f^eeft alles in de hant en tot een fpijs gegeven, P*e ons met rijckdom vult, in volle overvloet, ity is die rijcke Godt die ons dit alles doet. Pit heeft den vromen man, den Jacob ondervonden. Pie uyt fijn Vaders huys tot Laban is gefonden : jv^er enckel meteen ftaf, en fonder rijckdom meer, £" is m korte tijt geworden als een Heer, pie in de koude nacht, die in de heete dagen, j^ingb dwalen met het Vee, en moeftfrjn leven wagen* irn ftellen in gevaer, van eenigh wilt gediert, Pat in de duyfternis omtrent de kudde fwiert, Ple dick en menighmael het loon, hy hem bedongen, ^Jiet fuy ver en verkrijgt : maer van fijn Oom gedwongen, A°t dienft voor hem alleen, en dat foo lange tijt, ^aer door hy op het velt veel hit en koude lij t. j^le om een foete-maeght wel veerthien jiren diende, n ^erde noch benijt van al fijn naefte vrienden, M 2s Waef
|
|||||||||
168 Gulden-Spiegel ofte Opweckinge
Waer dat hem Jacob keert, het Aengeficht dat ftaet
Van Laban niet als 't plagh, hy werdt van hem gehaet, Hy is hem wonder ftuer, in alle faken tegen: Des even niet te min des Heere rijeken zegen Die houdt fijn ouden gangh, en neemt geen ander wijcb Dus werdt den goede Man in korte Jaren rij ck, Sijn Schapen nemen toe, het vloeyt aen alle zijden. Dit is een foete les, voor ons in defe tijden, Dat niemant op het aertfeh hem al te feer bedroeft, Schoon hy een kleyne tijdt van Gode werdt beproeft, En weynigh is verfien met tijdelijcke have, Dat hy op aerde is als een geringe Have, Dat hy aen alle kant in kommerniflë leeft, In quellingh en verdriet, om dat hy weynigh heeft : Des Heeren milde hant die kan het haeft verkeeren, Oockiel ven, daer niet is, de goederen vermeeren, Kan geven rijeke fchat, daer niemant het vermoet, En na veel flaverny weer rijckelijck verfoet. Die oock in hooge ftaet en rijekdom is gefeten. Die moet dit foete-les oock mee tot leeringh weten, Dat hy voorfichtigh leeft, dat niemant hem verftout, Te fteunen op fijn goet, op rijekdom hem vertrout. Men vint een gulden fpreuck, God gaf en nam het weder • Het goetje dat ftuyft wegh, gélijck een lichte Veder. Dit heeft den vromen Job ioo bitterlijck gefmaeckt, 't Is beter niet geroemt al eer men onder raeckc Genefis 31. r. Q&be fiooM W be tooo?oen fcer gotten Staöang/ fesgetv'
öe/SfacobBeeft genomen alleg taat onfeg ©aberg taag : «Enbe oan 't gen*
Batonfcgfeabcr^hHg'' Beeft 8p alle befeBeerfijcfiBeptgemaecftf. gaceö fagBoacftBetacngctïcBteïïabanjiaen : enbeffet/ bat en toag tegen Bcn' niet alg gifteren [cnbe] eer8<fteren.4tnbe be igcere ftpbe tot 3(acob ; teert tnebee tot Bet f ant utaer ©aberai/ cnbe tot utoe maegBfcBap : enbe ie* w ntctitjtfn. ©oe fout 3[aco& Benen/ enbe riep ïBacBel enbe Ilea op 8£t toelbt tot fijne ftubbe. <SnbeBpfepbetotBaec: 3JcBfïeutacg©abergaen' geficBte/ bat Bet tegeng mp niet en UI alg gifteren (enbe) eergifïeremborf? be <Bobt mijneé 3©abec# fêbpmp" getaeeft. «Cnbe gf)p-iicben toetet/ bat *fs met alfc rajfne uwcfit utaen ©aber aebient Be&ie. |
|||
tiltsïSlîïItftit î
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OS
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R,-o y a a a
Ü f* i_â +H ri ( \
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a
o _ «> —
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O
o
ho5 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C'
|
SS
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e°
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mn.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■ O'S
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H
|
H
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 "
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i,ï
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l5-(tj utic >i u y j. n ü ShS s u u o u^ c a
j! « s § J 8 s-s^ ë «s &§ «! ff&w-ü
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
_ O
-«> -M
*> w o
-* >*-2
|
o-STS S.§ ug g g | S?2 2^ § £ d g
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S se
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^I§itilfzMl|l|ls
sififlIflii^Mp - |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a-a^ o ^.>.H.o g-9-a «g g<
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aOü »i Ï1 *-•
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
|
«m
|
iili
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IliifÉiifl
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i y 6 Gulden-Spagel, ofte Öpweckmge
Jacob Tperdt injïjn ouderdom door "Jofefhs heer-
lijckheyt verblijdt. Ç\ Soon! dewijlicknu metoogen magh aenfchouWeD
^^ Ugrooteheerlijckheytjhoefoud'ickmyonthouwe11 Van vreughde ? want mijn hertinwendigh is verblijt,
Vermits mijn oogen fien, dat ghy in 't leven zijt. Ach Sone ! fulck een Prins, dus van Godt opgetogen, Van blijdtfchap drucken my de tranen uyt mijn oogen. Een Heere van het lant, het fchijnt voor my een droom» Dat fulck een groote Vorft feyt (Vader) wellekoom, Voor wien wy heden ftaen, voor wien wy neder buygen.» Wiens Princelijck ontfagh u ftaet onsdoet getuygcn. Mij n Kindt, men fey de my, dat ghy verflonden waert : Maer Godt, die machtigh is, heeft u foo langh gefpaert, Ons tot een hooge trooft, in defe droeve tijden.. Waer in ick my (ô Soon !) volkomen kan verblijden, Enlevenugeruft,ickftelmynubereyt, Te fcheyden van de Aerd', te gaen in d'eeuwigheyt : Hadt ghy hier niet geweeft, wy hadden moeten fterven» Wy fouden defe gunft aen Pharo niet verwerven. De Heere zy gedanckt, die u alfulck een maght Heeft na fijn goede wil geluckigh toegebraght, Waer door ghy met een woort ons kunt ten vollen fpijfefl- Komt fiet ô Chriften menfch ! hier kanme klaer bewijfefl' Dat fomtijts in de noot de Kinders zj n een ftut, Deouderstoteentrooftjtotwelvaertentotnut : ( Een Kindt werdt menighmael tot grooter ftaet verheven»
Elck houdtfe vry in wàerd3, die vroom met Jofeph leven. Genffis 4.6. t8.
«Cttbeïip fontgjubaboD? fïjtt aenccfïcïjtc ïKttcntot5J0'
t'rp'f)/ ombooj tljnacngtfWîtrnfntaijiîmjc te boen na«3ofrn : cnbc ft"
-ï)uantcntnf)ctIa:tt<!5ofni. ©oc fpanbe àofnrïJ ftjiun taagm am ' rtiDC toógï) op fijnen ©nber gftacl tr gemocte na töofen : möc nis" ïjç tirf) aei' frmi hrrtoonöc / fao Mei In» Rem arn ftinttt fjalgs / cnbeteceHbe lange arj' fijnen fjafó. «Bnbe 3fracl fepbc rot gjofepü : ©at uli ittl (t«te/na oat K* û aenseficijte gefïcn Sebfw/ bat gjn nocS leeft. ■■ ' * Movft |
|||
tot^ Chrifletijcke ^DeM^hden
|
|||||||
171
|
|||||||
•w^ Moyfes geboorte. Exodus 1.
^ En Kindt, een teere wicht, in Ifraël geboren,
ij Een Kindt, van d'eerfte uur by Gode uytverkoren, j^n kindt, dat door 't gebodt des Conings wierdt gebracht >j*'t water, om alfoo te fterven onverwacht, jrjiens leger-plaetfe was een kiftken maer van biefen, ^t lij m en peck verfien, dit mo eft die moeder kiefen : »*aer ley t 't onnoofel dier, en drijft vaft op genaet, ir^er leyt het in en fchrey t,en weet van goet noch quaet : >?.lerkomt by avontuer, een Juffer om te baden, o^e Get dit kleyne wicht, 'sontfanght het in genaden, •J die een dochter was van Pharao, niet te min jCtoont barmhertigheyt, met toe-genegen fin, r ?emt fy dit Kint tot haer, het welck alree moeft derven j^jn Moeders lieve borft, én eyndelijck daer fterven ; *^aer door des Heeren raet, door Godes wijfe macht, ^Verdt Moyfe wederom fijn moeder toegebracht, ~ le't Kindt heeft opgefoogt,kon liefd'aen hem betoone, ^hoon dat hy droegh de naem van Pharos Dochters fone. M 4; Moy fes |
|||||||
172 Gulden-Spiegel^ ofte Opweckinge
Moyfes een hydef van Godts volck.
\ LsMoyfesin fijn tijdt, in't middenvanfijnjarefl»
•**• Was befigh op het velt, komt Godt hem openbare Sijn heymelijcke raet, en toont fijn heerlijckheyt Hem in den dooren-bos, daer werdt hem opgeley t Een Goddelijcke laft, die Moyfe doet verfchricken, Uyt vreefedat fijn 2,iel hier aen hem fal verftricken, Een laft om Godes volck te voeren uyt het Landt, (Daer Pharos maght regeert) door een verheven handt ! Hier wordt dit kleyne wicht door 't loopen van de jaren Een baken, een pylaer, een leyder van de fcharen, En voert op eenen dagh, door't Goddelijck bewint, Ses-hondert-duyfent Man, behalven Vrouwen Kint, Uyt flaverny, en gaet door 't roode Meyr met vreughdefl» 1 So dat oock Ifracl haer op den wegh verheughden. Met Princelijck verftant hy defe Schaer regeert, In noot hy voor het volck by God intercideert, Hy leyt haer tot een ftrijt,en biddet Godtalmachtigh; Sy op dit trouw Gebedt verflaen haer vyandt krachtigh, Eén yder is bevreeft, een yder ftaet beducht, Waer heen het Leger keert, den Vyant voor haer vlucht Sy nemen Steden in,jagantfcheConinghrijcken, Waer aen Gods groote magt fij n mpgenthey t kan blij kefl' Exodus 1.7.
€nöc &e $ce« fepbe/ t'cfe $Me feec toelgefünöeb^
fcjutto'ngennjneiÊJ&oIcftr/ 'ttaelcfefn^gpptcni^ : enbef)ebbeï)acrg8f'
fetyep geîjoojt ban fcpegrn fiarr bnjberg / toant \ck bibbt Sarc fmcrtçn W- fcent. ©aerom ben iels nebergefeomen/ batieft rjctberlofTeuptbe ïtafj' nrotEgpptcnaren/ cnbe Set oo-bocre upt befe lanbc/ naeengoctenj: cupm Utanbt/ na «n 3tanb Mberenbe ban Jöclclt cnbe Coning!) : tat W plaetfrberCanarttrn/ rnbebcc$ctftnen/ cnbeberStmoritcn/ tnöcöo ^FjcKjittn/enbebrrïïÉbiten/rnbebecSfcbufïtcn. «Enbrnu/ fi'etftttSP ' frftttpocrMnbewnafratlgfjJtotmpgcfioinen : cnbe oorfi ftfbteicfegf fieri bc bci-bmrumge/ baci-mcbebe«gputcnacr>Sf|acrncrb?ürRcn. &t>° fcomt tm/ enbe ich fal u tot J&Barao fenben / ou bat gfin mijn ©oleiï (W $ iiibcwn afraelp) upt «Egpptcn bocra. |
|||
tot Chrijlelij cke Tieiighden- 17 3
Moyfesfierft.
Ya7 Anneer des levens draet met Moyfesliep ten ende j
p, So fprackhy voor het left nu tot de gantfche bende, £tt fey t haer als adieu, met zegen hoogh geroemt, *jH klam doen op den Bergh, die Nebo was genoemt, ^lwaer den Grooten Godt, hem toonde al de Landen, r^e hy noch Ifraël foud' geven inde handen, ^aer uy t dat hy dat Volck, dat fterek was ende veel, v°ud* drijven door het Swaert, hun tot een errefdeel. pier mede quam het ey nd, en Moyfes is geftorven, ju ftilheyt ende ruft,en heeft alfoo verworven genade by fijn Godt, die voor 't beloofde Landt, **ero voert in 't Hemels-hof, ftejt in volmaeckter ftant. *^u is des Heeren Knecht in blijtfchap ende vrede, ^een menfeh en weet fijn graf tot op den dagh van heden Deuter. 34.. I.
h <&oegtngï) flBofe op uptbe blacncbelbeniKoafignae
^®^5Ö3i*o/opïieïiooöl)teBatipf3a/toclc6ercoÖt ^Sen^ettcfjooberig : enbebeï^eetebieeiSftemöatgant* Pesant/ <©iüab tot 3£an toe : €nbe bet gantfefie $ap* *««»«/en fietlantban€pfi?atm/ enbejISanafic : enbefiet ^ntfege ïant ban <3|uba/ tot aen bc acnterfie Ece. <£n fjet gupben/ enbebeteffene-belt bec balepe ban!ferttfjo/be jgglniftatit/ tot ^oar toe. <£n ^t ^eerefepöetotftem: SNt h ul Iantöat** 2tö?aftam/ <3faac enbe gjatoö geftooren yftöe/feggenbe; utoen3abefaücfeftetgeben : tcbfteb'ttt '««tutDeoogetiboenfien -, maergnpenfwtbactftenenmet j^tgacn. 38Ifofterf jtëofe/ be önecljtbeö peeren/ nlbaec J"benlanbejU3oafié/ rtaebesspeeren mont. <£nbefip6e* E0^l)em tn een bal/ in ben fanbeïtëoabg/ tegen obep fëltPtaif ^ ttJCWö^öeeftfnngcaf getoeten/ toto» IB 5 ir/m
|
||||
174, Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
Jofua tot een Regent in Moyfesplaetfègeftelt.
WAnneer des Heeren oogh draeght forge voor o£
menfchen, Wie foude fchoonder faeck hier in dit leven wenfchen ; Een Oogh dat nimmer flaept, dat alle dinck voorliet, En weet wat hier op aerd' gefchieden fal of niet, Een Oogh, een machtigh oogh, dat alles kan verflinden, Waer in dat Godes volck kan vreught en troofte vinden: Gelij ck als hier gefchiet, door wiens voorfichtigheyt, Dat Jofua het volck als fchapen henen 1 eyt, En brengt haer in dat lant daer fchoonc vrugten groey<& Daer honingh ende melck ten vollen overvloeyde, Alwaer dat ïfraël in weelde fit en ruft, En dient fijn Schepper daer met vreught en volle luft : Dus weet den grooten Heer noch Princen te verwecken» Die voor het y ader-lant met Jofua uyt-trecken, En ftrijden tot der tijt, dat ons de Heeregeeft, Dat al de Chriftenheyt in ruft en vrede leeft. Jofua 1.1.
ïtet gefcfitebe nu/na be boot ban HSopfe bcjs 6necB$ b$
$?eccen/ bat bc ïleere tot ffofua/ben fone ^nn/ilKopfc Die' naer/ fp?acn/ fcggenbe : mw Emccftt HSopfe tó gefio?beit; foo maeeïtt u nu op/ teceftt ober iitfe ^ojbanc/ gjjp en al Dit ©olcH/totöetlantbattc&öctt/ benlanbecengifcaelgf/ge' be. 2111e plaetfe/ baec u-liebcn boet-fole op trebcn fal/ fie&' betcHtigcgebcn : gelijcRaï0tcfitotfl2ûpfegefp?oHenDe&' be. ©anbe3©oeflijne cnbe befenEtbanonaf/ tot aenD* ni'ooteïîebtere belîebtecPfeatn/ fjet gantfefte lanbtbtf ï?etfn'ten/ enbetotaenbegrootefgec/ [tegen] benonbef* cangö bec^onne/falu-ltebec Éanöt-pale 3ijn. Jaemattf fal boo? u acngeftcöte fieflaen alle be bagen utoe# lebend jof«»
|
||||
totChriftelijcke'Deughden. 175
Jofua doet de Sonnefttlflaen, verflaet een-en-derttgh
Comngen. ,f4 Et fwaert geluckigh is van fulcke Potentaten,
K, Die haer volkomentlijck op Godt alleen verlaten, ; ç. Jt heeft dien trouwen Helt, dien Iofua gedaen, vtP wiens gebedt (terftontj de Son heeft ftil geftaen, ij11 is alfoo de nacht niet over haer gekomen, £eftGoddelijckegunft heeft Jofua vernomen: i:en Hemel is hem mee, de nare nacht vertreckt, n.? Son aen 't firmament hem tot een hulpe ftreckt, J)n Vyandt hy verflaet, de Coningen feer prachtigh, » °teen-en-dertigh toe, die overwint hy machtigh, pWert alles uy tgeroeyt, fy vallen voor hem neer, V °dt ftrijt voor Ifraël met hagel, windt en weer, i^n wonderlijcke daet. O Heer ! wilt t'allen tijden, P^s lofFelijcke Prins alfo oockleeren ftrijden, pP dat hy door u kracht de Vyandt magh verflaen : Jelijckals Jofua heeft in fijn tijdt gedaen. Jofua 10.11.
b. \€>eftfjï£ïre hm öoefe boo? 't acnccfïrtïtB ban ifrael
(JJojtcnben/ jünbembcn afgangü ban S3ctIjo?en / fuetmerp beJgecre
5, °otc ftcenenop Saec ban ben ^eind/tot SCjefca toe/ bat fu fto?ben : bacr «^'tenber meer We ban bc gagel-ttccnen fIo?bcn / ban bie be Simbci'cn ff'aelgmetbcn füieerbcbooben. ©oc fp?acii3iofiia rot bendeere/ ttii 0?8c alg be $}tcte bc3tmnmttcn too? jjet acngcftcfjte bcr Wubcren Sfraclg «*S;3af/ enbcfepbe boo? beoogen bcrSJfraeltten/ &omtefïact(Iillett k/oton/ cnbegfiji jiïêane in Set bal 3t)alon#. «Bnbrbc&onneftomfïnV Wi c öc SlSaw bleef fïacn/ tot bat fïgï) Jjet bolcft acn liftte buanben se* «•"«en öaböe. 3$ bit niet gefcft?eben iit'tSocrli be$ oprcrbtcn i ©e S Qntic nu fiont ftiile in 't mibben beg ïjemclg / enbe en fjaeflcbe niet on^ d/Jf sacn omtrent eenen bolltomencn bagf), «Snbcbaer en taag genen m'OMen gelüds/ boo? Sent/ nocg na Sera/ bat be Mem bc ftcmmc eeneg ""# [atfo] ütröooibe : toam te ffim ftrert boo? gjfrswl. Jofua
|
|||
176 Gulden-Spiegel, ofte Opwechinge
lofualeert als eengetrouw Overfle het Volck
Godts Geboden te houden. Tp En trefrelijck patroon voor alle vroome Menfchefl
*■" IsJofua geweeft, vol zegeningh na wenfchen, Hy heeft hem aen fijn Heer geduerigh vaft gehecht» E n altij dt na G odts woord t fij n wegen aengerecht, Hy heeft het fwacke volck in deughden voor getreden» En haer altoosgeleert Godts Wet en goede zeden, Noy t heeft hy op hem felfs noch op fijn kracht geftaeö J Maer nae des Heeren wil en wij fe raet gedaen» Nu in fijn ouderdom, en in fijn hoogejaren, Soo doet hy Ifraël voor 't left by een vergaren, En fpreeckt : ick ben nu out, ghy hebt Godts ftercke hafl1* Sij n wonderlij cke daet gefien aen alle kant, Hoe machtigh dat hy heeft in noot voor u geftreden, W aer door ghy nu befit veel Landen en veel Steden, Dus hout nu fij n Gebodt en gaet kloeckmoedigh voort» Vertrouwt op hem alleen, en luyftert na fij n woort, Soo fuit ghy vaft beftaen, u ftaet die Tal vermeeren. Het Lant geluckigh is, daer Prinçen fel ven leeren. ïofua.i\.\.
€nö«'tfleftf)tetie naebelebagen/ na« öatbe^eeceSr
rael rufte gegcbeu jjabbe ban alleftjnebpanbcn ronton» oenen : cnbe 3.°i
fuaoutgctoojbcn/ [cnbcjtoel bebacgBt taag : £>oo ricogiofuagantKP Slfracl/ Bare oubtlte/ cnbe Bare ïgoof ben/enbe Bare Sttrtjter^/ [cnbe] fl^, amut-Keben/ enöfjn fepbetotBacr : frft ben out getoo?bcn/ [enbe]^ nebaegftt. <£nbc gBp-lt'cbcn Bebt geffen allcg toat bc ^cere utoen <©obt 5(' caen Beeft aHcnbefenboIcheren boo? naengcftcBtc : ï©antbe$eereiW* <5obt felbe i$ ôrt/ We boo? n gefïreben Beeft. &iet ich Bcbbe u befe obcrö* bolcftercn boo? Bet lot boen toe-ballen/ ten erf bcle utoen Hammen/ banW 3Jo2baneaf/ met aïle bc bolcftercn Mc ten uptgeroept Bcbbc/ cnbetotW groöte Zee tegen ben onbcrgangB ber abonne- <t£nbcbe>lgeereutoc<iï't|î,f felbe falfeuptltotcn boo? u-ücber acngcficijte / enbeöp faifebanboojH' Jiebcraengeft'c!jtcberb?gbin; enbegBpfuIt BacrUanbterttjjcft bcfWcfl/ geitjen afé be ïgeerc utoe «Bob tot u geloften Beeft, ^o toceft feer ftcrw om te betoaren/ cnbe om te boen allcg/ bat gefc6?eben i$ m Bet aM-boet" mapfe : op bat ufipbaa m'etafentoijcftt ttrretjitre nocotrefttnefttf' Satïbt * / lofi*
|
|||
tôt Chriftelijcke Tfeughden. 177
lofuafterft.
ALs Jofua het volck nu hadde voor-gedragen
De groote weldaet Godts, die in voorgaende dâgen f. Soo heerlijck was gefchiet,foo heeft hy een verbonc jiet Ifraël gemaeckt, en op dien fel ven ftont y-°ch in het wetboeck Godts met eygen hant gefchrevin» jn aeraf den grooten fteen getuygenis fond'geven, •j,at nu de gantfche fchaer verbonden wasaen Godr^ Y^ dienen fijnen Heer,te houden fijn Gebodt, £ aer op dat yder een het ja-woordt heeft gefproken* jj1 Jofua terftont fijn oogen heeft geloken. SQ°e? ky fij n trouwe dienft ten vollen had gedaen, j^ ° is hy op den wegh van alle vleefch gegaen, o ü.kl hy 's levens kroon gewiflèlijck be-erven. eluckigh is een Prins, die zalighlij ck magh lier ven. lofua 24., ii.
THh2ûfua nu fepöÊ totUm bolcne/ gf)p mt getupgo* ober tt
ïtiS/ïlat9pP«öen^eerebcrltoo?ent)efit/ om Bon te Menen : oBnbefp
't St* wa 3Etupgen. <£"&* nu / boet be bjeembe ijBobcn taegB/ oiem èfro ï^öanujijn/ enbe ncpgflt nine öertcn toe ben ^eere ben «Bobt <3o££*<Qnï>t Ört *0[t& ftpoetotgoliia : î®P fuilenbcnïleereonfcn «j^Wenen/ enbe top fullenfnne ftemmegcBooïfamcn aifoamaec&te Sa»1Ü09 Wcn fcïtlnt DaS&tm tterûontmet oen bolrfie : «Snbe Bp ficlbc 't Weteen infettingcenbe recBt te#tcBcm. «Bnbe 3Iofna fcBjeef befe bc fcj0^ m Bet ©et-boecn Satti : enbe Bp nam eenen grooten fteen/ en' %tï? rec&tebe bien bacrop onbecbc epelie/ bie 6p Betigepligobambe£ wimS? taa0- ^"^ 3f°f"a fn?l» totom aantfcBen oolcfic/ fict befen (teen §e»£f ÏÏ m Sctupgeniffe jijn/ toant BP S«ft geflooit alle bc rebenen bc# BcnI,"/.T&P tot on^gefpjoften Beeft ; jaBpfal tot een gctnpgenffTcfe- foa&ïu m3ön/ opbatgBputoen^obcnnietenliegBt. ©ocfontgic^ bftta,-,,/N0lcftinf3&/cm P^na PJ" «f-oal. «Enbe't gcfcBicbcHabcft i»wwÎ1 öat 2°to/ te fone «jjïun/ be fencciit bc£ peeren fterf/ oubt jijnbe •wn enbe tBicn pareil. |
||||
Elias
|
||||
17 8 Gulden- Spiegel^ ofte Op-jveckinge
Elias "werdt van den Engelgefbüfl.
r\ Oorjefçbelsgebodtfoo moet Elias vluchten,
-*^ En met een ftercke drift tot Godt inwendig fuchW' Hy roept vaft om de doot, en met een naer geklagh, Soo bidt hy fijnen Heer, dat hy doch fterven magh, Hy vint hem nu alleen, en ftelt hem om te lia pen: JVlaer Godt, die defe Man heeft tot fij n dien ft gefchapeO» Die gaet een ander wegh., die wil fij n doodt noch niet : Hier fier ghy nu perfeob, hoe menfchen wil gefchiet, Een Engel hem verfchijnk die port hem om te eten; Die laet een ander les als fterven aen hem weten, Die weckt hem twee-mael op, en feyt hem heftigh aen» Staet op, en eet terftont, ghy fuit noch verder gaen, Den Engel die vertreckt, terftont foo moet hy rijfen, Gaet veertigh dagen langh op eenderleye fpijfe. Daer komt geen bleecke doodt, al gaet hy lange tijdt, 't Is Godt die nae fijn wil die enge draet af fnijt. Indien de leften fnick ftond felven aen de menfchen, Elck foud in tegenfpoet gewis om fterven wenfchen, Geen menfch en leet hier pijn, noch fmart of kommerfl1*' "t Is beft dat een alleen daer van de Meefter is. 1 Regum 19.4..
ïfôàec ftp felfss gntgD fjenen tn öc 3©ûclttjncn eene ïtf€
rrafc.' cnbe miiam/ enbe fat onbcr eenen 3JenelMvtioora : cnbe üabt baf ' .
ne^icfeffcaoe/ cnbefcpbe : 't 3!?s gcnocgft / neemt nu $ecrc mijne J'fv taant icis en ben niet beter ban mijne uaberen. «Enbcfip lepbc fïgfi "^fii tnöeffieponocr eenen StjcncBcrboom : «Bnbcfïet/ bocrotrbe RemffLf «engel aen/ cnbe fepbe tot Rem ; ftaet op/ eet. «Enbc fin fagR om/ enbc ! ft tot (!jn Ronft-cnntie toag een fcocciie op bc fiolen gebachen/ cnbe cetic P'?|j met toatcr ; alfa at ftp/ cnbe b?ancR ; enbc Icpöe fi'gft üicberom nebtf- ~,: be «Engel bc£ ïtotcn guam ten anbcr-macl toebcr/ enbe roerbe Rem £ J, jnöe fepbc : «frtact op/ eet : toant bc toegft foube boo? u te toed jijn : &Z (lont Rn api cube at/ enbc bjaneft ; cnbe öp gingR boo? bc Rrarflt ber ft'", jpijie/ oeertigfc bagen enbeofcrtisô nacRten/ totacnacnSSergR®0 Ifttb. iR.e, |
|||
Ut Chriftetijcke cDem.hden. i.79
|
|||||||||
1Regum. 2.
Elias wérdt in een tempeeft ten Hemel opgewmin. AL wat hier voor den menfch niet mogelijk kan wefen,
vj Gcfchiet door Godes kraght, en dat een yder vrefen. ~;at heeft des Heeren Knecht al wonderen gedaen, j^een water ofte vy er en kon hem tegen ftaen : Maer eyndelijck heeft Godt een wonder willen wercken, pVaeraen men fonderling fijn mogentheyt kan mercken, pen wonder noyt gehbort, van Adams tijden af, ben rnenfche fonder doot, een menfchefonder graf, £en menfch, die on verflens ten Hemel werdt genomen, jTjn wien dat yligh is een Hemels jacht gekomen • j iensPaerden vyerigh zijn, de wagen niet te min p rontom als een brandt,daer fit Bïias in. een groote Vorft, van ongemeene krachten,
j>er$iert met Hemels tuygh, endiergelijcke machten, rpy vaert ten Hemel op in onweer en teinpeeft, |
|||||||||
Cll
|
1 Werdt alfoo in kort een Goddel ij cke Geeft,
|
||||||||
Elija
|
|||||||||
18ô Gutden-Spiegel, ofte Ópwechinge
Elifa OMtfanght den Geefi van Elia.
"E Lifa ftaet en kijckt, en roept met luyder femme, J-J Hy weet door dit geficht hem felven niet te ternme* Hy ftar-ooght nae de Lucht, en roept noch eren fterck* Mijn'Vader waer dus heen ? hy fiet het wonder werck, Sijn alderlieffte vriendt dus van hem afgetogen, En op een oogen-blick geflingert uyt fijn oogen, Hy ftaet geheel verfuft, verflagen en bevreeft : Maer fonder langh vertreck, hy krijght een ander geeft» Den Mantel heft hy op, die door de fnelle rede Sij n vriendt ont v allen is, en doeter wonder mede, Hy flingert die te faem, en heftigh daer mee flaet, Waer door het water fplijt, foo dat Elifa gaet Nu midden door de Stroom, en v int in alle wegen, Dat hy de felve geeft van Godt nu heeft verkregen, Om welcke dat hy badt. O trooftelijck befluyt, Dus fent die felve Godt noch harders voor ons uyt, Die 't Woordt des Heeren recht in defe ooghfte fnijden* En wijeken niet daer after recht noch flincker zijden, Ten eynde dat dedraeck geen zielen meer verflint, O menfeh ! om Godes wil de herders doch bemint. 4. Regum. 1.11.
€rfoe ïjet geöeuröe/ afê fp boo?tgmgeii/ gacntie a&
fbjcftcnbe/ fïet/fo taaffër cen bprttgc toagnt met bneeme ©eerben/ Wc tm'
fcöcn ïjcn bepben feftcgbinge macciiten : alfo boet «eii'a mit cen onterf ten ïf einel. *£nbe aSIifa fagtj 't/ cnbe Sp riep : mijn ©ober/ mffn ©aWfi toagen Sfraefê/ cnbe fijne ïïuptcren ; cnbe ijp fagt) Bern met mere : <£«# tjnbattcbe fijne fsleeöercn/ enbefcftcurbefcmttoeefttirficn. Knnicfoo^ «Êïtag pantel op/ WebanfiemafgcbfillentaasS -, cnbefitWtoebcr/^ front aen ben nebcc bergojbane. «Enoc hp nam ben aantel ban <&&> bfcbantjrmafgcballenuiap/ cnbefïocgfjijettoatcr; cnbe fcpbc/ toacr'P, öc^rcre bc «Bobt bantfEHa» 3|ac bc fclbe} «Bnbe SPflortfinettoattf' rnöejjer tont ftertaaert cnbe bertoaert berbcclt / «Elifa gitmn bacrbotf; %\$ nu bc t'iinbcrcn bcr ©2opï)ctcn/btc tegen 3cnctjo toaren/ftcm faB*1' fo fepbrn f? bc «iSecfï ban «Elia r«ft op «~t jfa : cnbe fp tmamen bcro tt 3C' iMoctr. ^ |
|||
tot Chrijlelycke ¥>eughden. 131
Elifa verblijf een bedroefde Vrouwe, die veel
fchuldenhadde. j^T Oe menig oprecht hart moet heymelijkgaen klagen,
j, En leven ongeruft door veel bedroefde vlagen. ^foo my yemant vraeght, waerom dit nu gefchiet, >r vriendt ! let op de tij t, die ghy voor oogen ftet, i:e tijt die brenght het mee, wat falden menfch beginnen, jrch ! 't is een Hechte ftaet, daer is niet om te winnen, irÇfchulden nemen toe, (eylaes l) den vromen man ir'e fiet het huys-gefm met droeve oogen an, - çTe tranen is de dranck, het treuren is de fpijfe, n°o langh dat Godt fijn gunfr. en liefde komt bewijfen ; i °t dat Elifa komt en vult met overvloet *:c Vaten, daer de Vrouw haer Sehult-Heer mee voldoet, •vj iens herte was bedroeft, met fchulden overladen, ^ ü van haer Man berooft, en weet haer niet te raden. He Schuit-Heer is te wreet, hy dreyght met ongedult, £*aer Sonen alle bey te nemen voor de fchult. $y bidt in dit gev al, en krijght terftont genade : Us geeft de Heere noch lij n zegen vroegh en fpade. %Regum-. 4-1'.
j»,^enc ©jontoe nu tipt be 3©ijnen ban bc ^onen beu
Soorten riep tot «Elifa/ fcggcnbe : tttoc Rnecöt/ mijn 0&m/ i$ gefto? -
«£( cnbcnöïftoert/batutocWnccïjt tenïfecretoagSjjeefcnbe : tuifëbe SSföUIt-^cere gdiancn / om mijne tepbe omberen boo? ijcm tot ïinert) |
|||||||
batSaet/ eyfcDtnncjtt ©aten ban bunten/ nanalieutoena-üuertnitbige
3 maeentee niet tocntrigS te Senten, tîomt ban in/ enbe fiant be beu* bo?ï°? »/ «toe üooj "toe ;§>oiien toe ; baer nae giet to alle be ©aten/ tube at°°lig/fcttocgï). |
|||||||
^ Vers 7 ■
b 3&oc quam fp/ enbe gaft ùc JlBan <0obt0 te bennen $ en ■-
faUpfepbe/ gaetS'cnen/ nerhoopt te <©ine / enbe togcltiitoen £>c&ult-
iXi '• Sop ban/ [met] vim £>onen leeft bp Set ootrise. & Elifa
|
|||||||
\%i Gulden-Spiegel^ ofte Opweckinge
Eilja verwerft vanden Heer e voor een Vrouwe,die geen kindtf®
hadde,een Soneflervende,maeckthy hem -weder levendigb- TJT EtwasvanoudentijdteenwondergrooteZegen,
•*--*• Wanneer een jonge Vrouw veel Kinders hadtvC' kregen,
Wanneer fy vruchtbaer was, men fpracker deftigh van. De Vrouwe tot een lof, en eere voor de Man, Al was de rijckdom groot van huyfen, hof en Landen, Men leefde fonder kindt, dat was een groote fchande, Dit wift Gehafi wel, die tot Elifa fey t, Mijn Heer fo 't u belieft, fo v/ilt uyt danckbaerheyt, Voor al de trouwe dienft de Vrouw een Sone geven, Op dat [y met haer Man in vrolijckheyt magh leven. Gehafi dit verfoeckt, waer op het is gefchiet, Dat fy na feecker tijt met vreught een Sone fiet, De vrouw is fcer verblijt : maer fiet na weynighjaren, Het kindeken dat fterft, en doet op nieuw befwaren Het moederlij cke hert, fchoon datfe treurigh leeft, Noch is 't dat fy de moet niet heel verlooren geeft, Sy roept, en bidt om trooft, Elifa laet hem feggen, Hy gaet hem op het kint en op fijn aenficht leggen, Het leven komter in. O wonderlijcke kracht ! Het kindt is wederom fijn moeder toegebracht, De Ouders zijn verblijdt,fy hebben Godt geprefen : Terwijl dat aen haer Soon veel gunfte was bewefen. Wel op, ghy die nu leeft., aenfchout die groote vlijt, Die dickmael is gefchiet : nu is 't een ander tijt,' Het bladt is omgekeert, de jaren zijn verloopen, Indien het wefen mocht, men foude fien verkoopen, Daer foud' een kinder merckt verfeker gins en hier Oprijfen, als men fiet tot Thunis en Agier, Alwaerdefoete jeught,de fterckftejongelingen. Voor dit vervloeckte volck het meefte gek opbringen, 't Schijnt offer nu geen Godt foo wel als doe en leeft, Endathymaervooreenoftweedefpijfegeeft, |
|||
h tot ChriflelijckeTieughden. 18}
Pat meerder in 't getal de faecké doet bederven,-
«"ï1 hout de weyde kael, foo langh tot dat fy fterven. ^y duncktj dit is te flecht, dat nu een Chriften aert chier hout als voor een vloeck : wanneer de Vrouwe k baertj j/et gaet niet als het plach,men foeckt wel om te trouwen,
j^aer veel die in der daet het kinderbaren fchouwen, "et fpreeck-woordt heeft fijn kracht, men roepter v/el «^ omien, j7*aer fo ghy 't wel verftaet, men wenfchter om geen tien, •
J^en ftuertfe fuyd en noort ,fy moeten dickmael fwerven, fy in haer hooghfte noot de gunft van ouders derven. jT Jeught, wie dat ghy zijt, hout dit in u gedacht* ir'evan u Oudersfelfs noch waerdighzijt geacht, ptoont u dan ckbaerhey t, en wilt haer oock verblijden, ^hy hebt een groot geluck in defe lefte tijden, 2. Regum. 4.11.
jÊnbeftetgefcfttebeopeenenbagft/ bat ftp bacr quant t
vn«eftp baeecfî tn öe oppcc-ftanier / enbeiepbeficftbaerne- ^c.^oe fepbe ftp tot ftjnen jongen <ï3efta3t/ wept befe &\u 'lanütiftftc : en atëftpfe geroepen ftabbe/ flontfe boo? (yn \f^gefîcftt/ ( baant ftp ftabbe ftem gefept : fegft t nu tot ftaer/ ^Vgftosjjjt fojgftbutóigï) boo? ons* getoee|i met aile befe l??8l)bulbtgftept -, toat tffer boo? ttte boen î tfferpet/era JS°?ute fpîcetften tot ben Comngft/ ofte totbenHnjgft- r^fïen* enbe fp ftaöbe gefept/ ten tooone tn 't mibben nuj* ;'f boltftö. 3£>oe ftabbe ftp gefept / toat tffer ban boo2ftaec hlöoeitï €nbe <©eftast ftabbe gefept / fp en fteeft botft gee^ r,;n,%ine/ enftacr JjBan tëout. <©aerom ftabbe ftr> ge* £w toept ftaec/enbe al0 ftpfe geroepen ftabbe ftont fp tn öe |
||||||
'tenft-maegfttmer.
N 2 HES
|
||||||
184 Gulden- Spiegel, ofte Opweckinge
HESTER
Tot Coninginne gekroont, bidt voor de
Joden, endebehout haerby het
leven.
A Lsdoor het ftrengh Placcaet, de lieve Coningin
-*■*• Was van haer Throon gefet, uyt al haer Huys-gefio» Als Vafthi door 't gebodt Afuëros moet verlaten, Wat iffer op gevolght ? men heeft in alle Staten, Gefught en na gefpeurt, wie of de fcboonfte vont, Die wederom de plaets, die noch als open ftont, In 't Coninghlijcke Hof mocht na waerdy bekleeden, En voor des Coninghs ftoel als Coninginne treden. Men brenght een Maeghden-rey te Sufan op het Slot.» Elck çiert haer lange tijt na 't Coninghlijck gebodt, De Dagen gaen voor by, den tij t die is gekomen, Dat nu den Coningh heeft de fake voorgenomen, En dat men voor den dagh het Maeghdelijck gelaet, Het aider-aengenaemft, het over-fchoon cieraet, Sal brengen, en terftont Afuëros gaen vertoonen, En wiedat hy verkieft, die fal hy mogen kroonen, Diefal door al het Landt geluckigh ende fijn Voor Echte-Coningin ftrackx uytgeroepen zijn. Elck is nu wel verfien met Balffem en met Kruyden, Die nu een foeteftemlaet voor den Coningh luyden, Die nu een klaer gelicht, een aerdigh lonckend' oogh, Vertoont, Dat men igh Prins een jonge Vorftbedroogh* En tot een ydel vyer., tot geyle luft opweckte : 't Welck tot een ander eynd' als defe faecke ftreckte, Nu fiet men op het loon, nu dient het tot een lof, Nu ftrijt men om de Kroon, en om een hooger ftof. Ciert Maeghden, çiert nu vry, en na de befte kunfte, Op hoop v an echte trouwjop hoop van's Conings gunffo |
||||
tot Chriftelijcke cDeughden'. 185
Pp hoop van hooger loffj om door de foete min
A e werden op een uur een groote Coningin.
Pe tijt die is vervult, daer komen fhelle boden,
Pie met expreffe laft de teere Maeghden nooden,
£en yder ftaet bereyt,hier op foo treet men uyt,
>lck wenft nu haeft tezijn Afuëros lieve Bruyt,
Pes Coninghs-bedgenoot, met hem te mogen trouwen,
f-n io te mogen zijn het Hobft van alle Vrouwen.
Pen Camerlingh die brenght nu dees en gene maeght,
Prdentelijcken voor : mier geen hem noch behaeght,
£ty kan geen foete min uyt haren boefem lefen,
Y% fietter noch al meer, die deftigh zijn van wefen,
i^ alles fchier volmaeckt, die luchtigh henen gaen,
P'e voor fijn Aengeficht als een Goddinne ftaen.
yet loopt fchier al te flecht, hy vmtter noch niet eenen,
Pie hem vernoegen kan, men leydtfe weder henen,
v]]n herte dat ontfteeckt noch tot geen foete m in,
v*Y voelter noch geen treek noch geen bewegen in,
g y fiet de Maeghden aen : maer fonder minne-voncken,
floe aerdigh datfe zij n, hoe dat haer oogen loncken,
i^s al te mael vergeefs, hy blij ft de felve man,
j 1 fiet de foete Jeughtgelijck een droomer an.
j?dien dat menigh Vorftquam fulck een faeck te voren,
.aerwierd in korte tij t een vreemde luft geboren,
p at fegh ick van een Vorft, daer foud geen aerdigh quant,
j^een rappe Jongh-gefehgevondenzijn in 't Lant, ('wen,
v, 'e fulck een fchoon toneel van maeghden kon aenfehou-
w n hem van Minnens-luft volkomentlijckonthouwen,
j, lt is van ons geweeft een Bileams praótijck,
jJ1 bracht wel in de gront een gantfche republij ck.
>.e faken die gaen voort, de uur die is gekomen,
at Hefterby derhant werdt vriendelijckgenomen,
jj 'Tiet een heus gemoet, met lieftelijck gelaet, jU "ïoftelijck verçiert, terftont ten hove gaet : (ftert, >.aerftaetdie guide Son, wiens giants foo krachtigh luy-
at ^ni des Coninghs Ziel met haer te famen kluyftert. N 3 Daer |
||||
18 6 Gulden-Spiegel^ ofte Opweckinge
Daer ftaet die morgenftar, en blinckt feer wonder fchoofy
Beweeght des Coninghs Hert, en wint alfoo de kroon. Nu voelt hy eerft een brant in fij n gemoet oprijfen, Nu kan hy aen fij n lief haeft weclerliefd' bewij fen, Nu is hy niet geftelt gelijck voor delen plagh, En fcheen, of al 't vermaeck by hem ter neder lagh, (ke0' Ofnoytgeenfchoone Vrouw fijn hert foud'kunnen trec' Sijn al te doffe geeft tot vrolijekhey t verwecken, Nu brant hy als een vyer, en heeft geen ander luft, Als dat hy inde fchoot van fijnbeminderuft. Nu fchiet hy ftroomen uyt van liefd' vol minne trekenj En leeft in groote vreughr, gelijck het is gebleken : Want Hefter weit terftont tot Koningingckroont, En door het gantfche Lant veel eer en lof betoont. De Coninghhjcke'pracht die fal men nu hanteeren, Het hof dat is vervult met Princen en met Heeren, Met Vorften groot en kleyn, met Juffers abondant, Waer dat men went of keert het is aen alle kant Verfien met groote ftaet, den Coningh heeft geboden, Men fal door al het Rijck tot defe maeltijt nooden, Al wat de name draeght van Prins of edel bloet, Alleen om Hefters wil hy defe maeltijt doet. Daer komt het al te faem uyt veel verfcheyden Landen, EIck kuft met groot ontfagh de C oninghlijcke handen, En wenfehthem toegeluck, in fulck een blijden ftaet, Waer op dat yder een aen defe maeltijt gaet, Daer vreught in overvloet ten vollen is bedreven. Noch werdt benevens dien aen yder uytgegeven, Gefchencken na den eyfch, na Coninghlijcke aert, Geen koften wert ontfien., of elders in gefpaert. Als nu de groote feeft naer veel verfcheyden dagen Ten eynde was gebracht, men hoorder niemant klagen Van eenigh overlaft, «f ander ongernacfe, Een yder was vernocght, en van de vreughde fprack. Het heéffhler niet gegaen, gelijck men fiet gebeuren, Dat, aifmen fcheyden fal, dan gaet het op een treuren, |
||||
j. tot ChriftelijckeUenghden. lSy
jân rij fter een gewoel, een wonder groot gedruys,
an baert de foete vreught wel iicht een bitter kruys, an ^aet men menighmael malkander meeft belaften, k? t fcheyden van de merckt dan kentmen eerft de gaften. j?1^ gaet het anders toe, de bruyloft is gedaen, j^lckfoeckt nu wederom fijn eygen wegh te gaen, ieaer is om eer noch ftaet of diergelijck geftreden, ire Princen fijn geruft, het rijckdat is in vreden. p e Vorften wederom die komen op een nieuw, tf *"eggen 't lieve paer met danckbaerheyt adieu, £Jck gaet van daer hy quam, en fonder langh te dralen, £fet Hof is als het plagh, en fonder vreemde talen. Jpt is de rechte wijs, dat oock een bruylófs gaft o en eynde van de tij t wel op het fcheyden paft. Schoon dat een Koninghfelfs een maeltij t laet bereyen, :re reden die heeft plaets, op 't eynde moet men fcheyen. j?\s iemant hier of daer ter B ruy loft werdt genoot, /ij ft langer als fij n tij t, en maeckt hem al te groot, jMs iemant wil fijn vrient in 't lant of inde ftede jtfoecken al te lang,het fpreeckwoort brenght het mede, j. Jt lesje paft op hem, dat aen den derden dagh p £ Gaft al louter ftinckt, en vry vertrecken magh. j. °y dan, indien ghy wilt nu elders fpeulen varen, yn wilt u waerde vriendt niet al te veel befwaren, a preekt na korten tijt, en hebt een wey nigh fchroom, Y>ls ghy dan weder komt, foo zijt ghy wellekoom. i erwijl den Coningh nu geruftigh is van leven, x?0 heeft hy in fijn Rijck tot grooter ftaet verheven n ü dees en gene Prins : maer, fiet voor alle man JHarnan groot gemaeckt, en fit nu boven an, p'J n Stoel die is verhooght, elck moet de fake prijfen, j^ door een nieuw gebodt hem lof en eer bewijfen, \T?n yder neyght en buyght,ootmoedigh aen hem bidt, *s Haman, die feer trots nu naeft een Coningh fit.
jjUn herte dat verheft, men fiet het aen fijn wefen, ^y wil van yder een ten hooghften zij n geprefén, N 4. Hy
|
||||
18 8 Gulden-Spiegely ofte Ofnveckinge
Hy voerteen Coninghs pracht, een koftelijcke ftaet.,
Een al te grooten roem, die buy ten fchreve gaet. Hy treetgelijckeenPau,.hykande Vonten dwingen, _ Hy fpreeckt geen enckel woordc of't zijn van groote difl' 't Is alles hem fubjeót, wie dat hem oock ontmoer, (ge)1' Die is 't dat defe Prins ja tot der aerden groet, Al wat hy voor hem neemt moet yder een behagen, O ! 't is een fterck Gebeent, dat weeligh Vleys kan dragee Heer Coningh weet het vry, en hout het voorgewis, Hoe hoogh dat defe Man van u gezegent is,-' Schoon dat hy met fijn Stoel is neffèns u gefeten, En weet der Landen kracht, haer innighfte fecreten, Aen wien ghy alle dingh foo overvloedigh fchenckt : Dat ghy door fulck een ftaet hem aendenGalligh brenckO - Sijn Prinçelijck gemqet en kan die ftaet niet lijden, Sijn eygen ongeval en kan hy niet vermijden. Het is, na ick befpeur, geen ongeluckigh Maa, Die in de middelmaet foo proper Ie ven kan, Die in de polecy al fachjes werdt vergeten, En die fijn eygen Broodt (gelijck men feytj magh eten, Die heeft in defe tij t al vry een beter lot, ■ Die leeft geruftelijck, en dient alfoo fijn Gódt. Een Menfch, wanneer hy is tot ampten opgetogen, d'Eervarentheyt die leert, hy werdt fo licht bewogen * Tot pracht en hoovaerdy, hy lijdt al vry wat laft, Mij n vri.endt befiet het wel, daer is al wat aen valt, Indien ghy tot het ampt van Rechters werdt verkoren, Ei et iseen fware faeck, wat komt u al te ooren ! Ghy ftaet foo menighmael en weet niet hoe ghy fuit,. Ghy hoort aen wederzijd, niemant en heefter fchult ; Het Vonnis even-wel dat fultghy moeten vellen, Elet recht het Rechter-ampt dat kan al vry wat quellen'. Ditheeftdenwijfen Man,dienkloecken Salomon, Terftont al mee gevoelt, foo ras als hy begon, J uftici ende recht, tot troofl voor alle vromen, Siet, wat een fwarcn facck is itracx voor hem gekomen» Doot
|
|||||
\
|
|||||
^ tot ChriJîelijcke^Deughden. i8p
oor welkers daet hy noch ter werelt is beroemt,
-7 yder foo bekent, onnoodigh dat men 't noemt. erkrijght ghy by het Hof of elders groote machten,
^ny moet u fwarigheyt daer van al mee verwachten, l*| is't dat Haman heeftin 't Hof de tweede ftem : j^pchtans hy is de Vorft, die hae'ft loopt in de klem, yIe midden inde vreucht het alles moet verlaten, ijn rij ckdom, eer en pracht, met al fijn hooffe ftaten.
J u is hy opgepronckt, en munt oock boven al, r^er weynigh dat hy denckt op fulck een ongeval; |
|||||||||||||||
irat Haman, die na wenfch kan aile'dingh verwer
|
ven,
|
||||||||||||||
Pat die na korten tijt fo fchandelijck fal' fterven.
|
|||||||||||||||
f
|
V trf»p(- nu nücrhpr I—Inf mf>r crrnnrphnnvs^rrk
|
||||||||||||||
y treet nu naer het Hof met groote hoovaerdy
|
|||||||||||||||
Ë!
|
|||||||||||||||
j^-CK acht hem als een Godt, wiedat hy gaet verby,
Pie ziddert en die beeft, en buyght voor hem {'eer aerdigh, kjy denckt in fijn gemoet, hy is het alles waerdigh, itjy is de grootfte Prins, waer iffer fijns gelijck ■^ P vinri/^n rto**lr rif* XC rr\r*r* in <i1 h*>t- C^r\*iir*rr]ir*
|
|||||||||||||||
ie vinden naeft de Kroon in al het Coninghrijck.
ƒ erwij lhy door fijn rtaet, door fij n hooghmoedigh ïeven,
*"l door een hooger iof ten Hemel was verheven,
^ls al de werelt nu hem naeft den Coningh prijft :
^po vint hy noch een Jood, die hem geen eer bewij ft,
*-en flechte Mardachai die wil niet voor hem buygen,
gehoon dat hem door 't gebodt de Dienaers overtuygcn,
£JOe dickmael dak Vorft het Hof gaet uyt en in,
^enjode groet hem niet, noch heeft niet in den fin,
j^m eenigh cortefy aen Haman te betoonen,
j% wil hem met geen lof (gelijck als and'ren)kroonen.
j^oe moedigh en hoe trots, hoe deftigh dat hy gaet,
^iet eens dat Mardachai verandert fijn gelaet.
j^it kan dien grooten Vorft,Prins 'Haman,niet verdragen,
j-^it gaet op 't alderhooghft hem in fijn hert mishagen,
? 'er door is hy terftont nu in fij n eer geraeckt,
~it is een flechte faus, die hem niet wel en fmaeckt,
*^at hem den A'Jardachaidus kleyn en flecht falachten ;
^at is een groote fchant, dit kunnen fij n gedachten
L y In't
|
|||||||||||||||
190 Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
In 't aUerminfte deel niet lijden noch verftaen,
Daer dient eea ander wegh om defe faeck gegaen.
Hy met een groote nijt wraeckgierigh in genomen,
Is wederom ten Hoof op feker tijdtgekomen,
Hy ftelt de faeck in 't werck.. en met een fnoot beley t»
Noch op die eygen dagh hy tot den Coningh feyt :
O groot en machtigh Vorft ! van fo veel rijcke ftroomC1»'
Voor wiens verheven troon de Princen moeten komen?
En buygen voor u neer, op ofFren hare kracht,
Ghy hebt nu al hetlant tot ruft en vreed' gebracht,
Ghy hebt u volle wenfch verkregen door het ftrijden :
Maer een dingh (letter op) dat ftaet u niet te lijden.
Daer is een feltfaem volck verftrooyt door al het lant.
En foo het langer duert fy nemen d'overhant,
Haer Wet die hebben fy verkregen uytde Woleken,
Sy leven op haer felfs, en niet als and're volcken,
Sy ftellen nimmermeer hun na der landen wet,
Maer blij ven op haer ftuck altoos foo vaft gefet ;
Dateer het Coninghrijck foud' barften ende fcheuren,
't Is beft daer in verfien, al eer het lant moet treuren.
Indien 't u mogentheyt beliefden dit toe het,
So fchrijft men over at, en dat op verfche daet,
Dat hem het Jootfche volck tot llerven moet bereyden ;
Soo wil ick oock terftont, en fonder langh te beyden,
Vereeren aen het Hof thien duyfent ponden net
Aen Silver, foo dit werck fijn volle voortgangh het.
Den Coningh hoortet aen, is wonder wel te vreden,
Hy ftaet het alles toe, alleen op loflè reden,
Is dit niet al wat licht, een oordeel foo terftont
Te vellen, eer men weet de faeck fijn rechten gront ?
O Coninghlijcke Vorft ! ghy laet te licht verwerven,
Om foo veelduyfenden van menfehen tedoenfterven,
Te ftorten in u lant foo veel onnoofel bloet,
En dat noch aen een volck dat niemant leet en doet.
O overfottedaet ! lichtveerdighuytgefproken,
De wijsheyt heeft (eylaes!) haer oogen toegeloken,
Men
|
|||||
dl
|
|||||
^, tot ChriJieltjckeTDeughden. ipi
j^n het hier op geen recht, de faeck wert met befchey t
fyjec eens gebalanffeert, met niemant overley t,
Sien ife^ ^ec weagh Paert fijn vol en loffe toornen,
Tcf' man IS verblijt, heeft nu fijn wenfch bekomen,
^ot Wraeck van Mardachai. Wee, wee, alfulck een Lant !
^WaerdeVorften zijn als kinders in't verftant :
£j anneer ghy fulck een daet fiet in het lant gefchieden.
at wil een groote plaegh tot fijnder tijt bedieden.
çjty Princen leert hier uyt een beter wegh te gaen, g "y Rechters laet die les voor u gefchreven ftaen, ^ n Wilt 't onnoofel bloet niet al te licht verwij ien, p°*al u al het volck als trouwe Rechters prijfen, Jodt heeft geen a ertfche menfch in hooge llaet geftelt, .at hy regeeren fal met macht en doorgewelt, j.It: 2jjn de vruchten noyt van Godes lieve zegen, j. ?s Heeren fuy ver woort is over al daer tegen, ye wij ft een ander fpoor, die ley t als met de hant, * °t oordeel ende recht, tot reden en verftant. ^l is des Coninghs gunft by Haman nu verkregen, ;\iuërus niet te min, die gaet verkeerde wegen, Sty weet niet wat hy doet, hy kent hem fel ven niet : ■p/ant hy fijn eygen rinckaen defe Joncker biet, j.n fpreeckt mét volle mont, het filver, my geboden, j. at fchenck ick wederom aen u met al de Joden, oet foo als u belieft, en naer u eygen luft :
jjP dat mijn Coninghrijck magh blijven in fijn ruft, Cher op foo is terftont een ftrengh Gebodt gegeven, ■^11 in verfcheyden tael ten Hoof aldus gefchreven. V^V En Artaxerxes, die van 't Indiaenfcheftremt \^/ -Met Coninghs macht regeert, tot aen het Moren-lant, j^ Die onder fijngeweltverfcheyde Coninghrucken y^eft Toonder lij ck gebracht, gelijck de daden blijden, z^zf tdathedennunajijnbelievendoet,
e Vorflen van het lant een vrtendelijckegroet,
jf!c* een Heer e ben geworden over allen, *w my degantfche aerd' w tot mijn deel gevallen i |
||||
19 r Gulden-Spiegel-, ofte Opweckinge
Soo heb ick tn mijn macbt noyt uyt vermeetenheyt,
In dees mijngroote/laet, tot hooghmoet my bereyt : Maer heb het vreemde Volck fachtmoedigh kunnen leer en, En blijf nochfoogeftnt de Landen te regeeren. u4ls ick nu in mijn raet op vrede heb gedacht ; Soo iseenwiebtighftuck terfiont voor my gebracht. Van H am an, die getrouw hem cjuijt in allefaecken. Waer op ketgantfche Hof met reden heeft te -waken, Hoe dat door al het Landt en Steden is verffreyt, ■ Een Volck, een vreemde aert, en vol rebelligheyt, Dat noyt hem onderwerpt het Coninghlijckgebieden, En heeft eengroot verfchilmet alderhande lieden : Da erom dat onfe rijckflantvafligk magh bejlaen, Soo ifter eengebodt by ons aldus gedaen, Dat die in het gefchrift (welek onder Hamans handen Voorfichtigh nu berujl, als Vader van den Lande) G eft breven z.'v,n ter/font, en fonder langerJftjt, Met Vi-ouwen ende Kindt op ons beftemde tiit Door 't Swaert op eenen dagk al 'tfamenf uilen ft erven, En geen barmhertigheyt aen iema?it meer venverven. Dit is dan onfe wil, begeert en hooghfte luft : Op dat ons Regiment in vreed' volkomen ruft. Â Ls nu vooralle Man 't gebodt was aengefïagen, ■^*- Soo werdtde Stad beroert,vol kermen en vol klagef Daer is een groot geween, waer dat men hoort of fiet, 't Is over al vervult met droefheyt en verdriet, Elck heeft in grooten ernft, met vallen en gebeden, In defe hoogen noot als voor de doot geftreden, De Mannen grooten kleyn,de Vrouwen nefïènshaer, Die leggen op de Aerd', bedroeft en vol gevaer, Elck bidt met vierigheyt aen Godt nu om het leven, Wie foucT voor fulck een daet niet fchricken ende beveO ■ Het is een flechte liant, en baert licht ongeval, Wanneer den menfche weet wat Dagh hy fterven fal, Een droefheyt die het hert des menfche licht bekommert? Endickmael met een anghil de ziele foo beflommert; |
|||
^ tot Chriftelijcke cDeiighden. 193
^ytvreefe van de doot, en door aenftaende fmert,
j,ac al de Godes-dienft daer door verdonckert werdt. t^ is een beter werck, tot Godt oprecht te fuchten, ïf1 rnidden in het kruys tot hem alleen te vluchten, ^r?1 Godt met fijn Gebedt hertgrondelijck te gaen : |
|||||||
\j .ln naer hooghfte noot tot Gode fij r w
t. u ls 't dat Mardachai feer jammerlijcken treurt, Jü met verflagen geeft fijn kleederen verfcheurt, b y doet een fack om 't Lijf, gaet midden door de ftede, •*,°ePt klaegelijcken uyt, en gaet noch vorder treden, yot in des Coninghs Poort, alwaer dat niemant mocht v?rfchij nen, die een fack op 't Lichaem mede brocht : j^aer efter niet te min, hy ftelt het op een klagen, ^? Vlaeghden van het Hof die komen om te vragen, j at of fijn klacht bediet : {y hooren treurigh aen, »> *at bedroefden ftaet dat al de Joden ftaen, K °e dat den Coningh felfs door Haman heeft geboden, jNat hy op eenen dagh fal al de Joden dooden. j^e Maeghden nu terftont die treden op het Hof, j-j et treuren overftort, en brengen defe ftof, jj.ees al te droeve maer, voor Hefter, ende fpreken : y °e dat den Mardachai fijn herte fchier wil breken, jjan droef heyt ende leet, hoe deerlijck dat hy klaeght, j^ndathy ornfijnLijf eenfacktot teken draeght, jj^ Haman het Geflacht der Joden wil ny^o^en,' ■u^e dat hy door het Lant heef t fcherpelij ck geboden, Q a?ïneer, en op wat tij t, dit alles falgef chien : Ke'yckmen inJtgefchriftkanvoorfijnoogenfien,, & ft °n'nSm verichrickt, verandert al haer weïèn, yetterft gel ij ck een doot, en is vol groote vrefen, Jj er°edert haer terftont, en bidt in defe fmert j|Weeghlijck aen Godt, met een gebroken hert. § aer koftelijck gewaet dat ley t nu in de hoecken, " Wll met Mardachai der rechten troofter foecken. ' |
|||||||
.Nu
|
|||||||
194, Gulden- Spiegel^ eft e Opweckinge
3STli fpreeckt een Coningin, aldus in haer verdriet :
O Godt ! met u genaed'u dienftmaeghtdochaenfiet j Die nu verlaten ben, in fulck een groot onweder, Och Heere ! liet ons aen, wy leggen voor u neder? Ootmoedigh in bet ftof, en bidden lijfs genaet, Geeft my doch nieuwe kracht, en zegent mijnen raer, Gunt my een foete ftem, en leert mijn tonge fmeken i Wanneer ick voor de Leeuw fal om genade fpréken. Bekeert het wreede hert, dat hy 't onnoofel bloet. U eygen Tortelduyf niet van deaert verdoet. Als Hefter nu tot God dus vyerigh had gebeden ; Soo gaet l'y wederom op 't çierlijckft haer verkleeden, En op den derden dagh fy voor den Coningh treet, Met 1 ieffèlij ck gelaet, en koftelij ck gekleet., Haer aengefichtdat blinckt, geeft vriendelijcke ftralen» Maer 't hert dat is benauwt, met anghft en groote quale. Daer ftaetdefchoone Vrouw, Afuerus bed-genoot, Verwacht nu met een woort, het leven ofte doot. Den Coningh fit en blinckt van Gout en ed'le ftenen. O fchrickel ijck toneel ! waer wil dit ftuck noch henen, Daer is geen enckei woort noch uyt fijn mont gegaen, Hy fiet in toornigheyt fijn lieve huyfvrouw aen., Sy door dit fel gericht, valt neder met verfchricken, In on macht, en werdt bleeck, haer afem wil verfticken j Het Coninghiijck gemoet dat ziddert ende beeft, Waer door de goede Godt terftont genade geeft, Sijn hert is omgekeert, vertoont hem nufàchtmoedighj Door Hefters ongeval foo werdt hy heel weemoedigh, De anghft die drijft hem voort, hytreetvan fijnen troof" Omh elft fijn echte Vrou,en fmeeckt haer wonder f chooJ» En fcyt : mijn Coningin bedaert, ghy fuit niet fterven, Och ! hoe foud' ick dit beelt mijn leven kunnen derven ? Hy op het alderfoetft fijn vrientfchap haer verklaert, Waer op de jonge Vrouw een weynigh is bedaert., En fprack, ô groote Vorft ! ick heb G odt aengebeden, In wendigh na den Geeft, daerom foó heb iele heden |
||||
- tot Chriftelijcke'Deughden. 19 f
H "ipgenthey t gefien, foo helder als de Son,
j.elijck een Engel Godts ; foo dat ick niet en kon •^y door de groote fchrick voor u geficht onthouwen ; ^, antliet u Majefteytiswonderlijckt'aenfchouwen. ' <, erwij 1 dat Heller dus haer reden openbaert, jOo werdt fy weder flauw,en zijght nu op de aert, g aer ley t de Coningin ter neer als fonder leven. j.11 ichij nt de lefte fhick uy t haren mont te geven, j^aer is nu al het Hof beroert in groote noot, j^en hout het voor gewis de Coningin isdoot, jfin een die roept om dit, den ander om te laven, >.aer is een groot verftel, men fiet het alles draven. * h en Comngh is vervaert, en weet niet wat hy lal jannen (och,eylaes !) hy fiet het ongeval w ü met bewegen aen, vol vreefe ingenomen. £ e fwacke Coningin is wederom bekomen, pJ1 is nu by haer felfs tot redelijck verftant, jJck trooft haer wat hy kan, en neemt haer by de haat. e,.6 Coningh wederom op fijnen troon gefeten, t]et Hefter vriend'lijck aen, laet haer genade weten, j} y reyckt fijn gulden ftaf, fijn Schepper over haer, j^toont; fij n goede gunft nu in het openbaer, v^t liefrelijcke ftem begint hy dus te fpreken : t at is u Coningin, wat mach u ooek ontbreken ? j^yft naer u eygen luft, al wat ghy dencken kunt, j.ehelfte van mijn Rijck dat zy aen u gegunt. § °en fprack fy met een woort, kan ick genade vinden, •j?°komtden Koninghfelfs metHaman,fijnbemindei' j^er Maekijt, dien ick heb u heden toebereyt. £jen Vorft die ftaet gereet, en ftracx foo werdt gefeyt, j^?t Haman in der haeft moet totde maekijt komen, •j,le Hefter nu ter tijt heeft by der hant genomen, jj^'ftont zijn defe twee tot Hefter in gegaen, jy ^ijn met groote vreught en blijdtfchap aengedaen. Sq11 Cohingh, alshy nu had vanden wijn gedroncken, 0 «eefc hy aen fij u Vrouw fijn halve rijck gefchoncken, Indien
|
||||
19& Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
Indien fy 't maer begeert : maer fy met foete tael
Vefoeckt hem wederom, nu voor de twede-mael, Dat hy met Haman wil ter Maeltijt wecier-keren, Afuërus confenteert des Coningins begeeren. Hier op gaet Haman uyt, is vrolijck van gemoet : Maer als den Mardachai hem weder niet en groet, Soo werdt hy heelontftelt, in toornigheyt ontfteken? Sij n herte wil uy t lp ij t door nij dighey t fchier breken. Hy gaet hooghmoedigh voort, treet na fijn Logimenf? Terftont hy om fij n Vrouw, en om fij n Vrienden fent, Hy toont fij n beerlijckheyt, fijn rijckdomboven maten- Hoe dat hem alle dingh in 't Hof werdt toegelaten, Hy fpreeckt, den Coning feifs heeft my hier toe gebral' lek ben de grootfte Prins, en boven al geacht. Dien Haman, voor wiens macht de Vorften moeten buy' Gelijck als noch de daet u heden kan getuygen, (geP' Want oock den Coningin heeft niemantmeer genoot Ter maeltijt, dan als my, ick Haman ben nu groot, En op de hooghfte trap in 't Coninghrijck verheven. 't Is alles in mij n hant tot eygendom gegeven : Maer noch foo ben ick niet in defe fbaet geruft, En fchep in defen al geen vreught noch foete luft ; Soo langh als ick den Jood den Mardachai moet lijden» Soo kan ick in mijn ftaet my felven niet verblijden. Sijn Vrouwe fpreeckt hier op : verandert u gelaet, Zijt fris en v/el gemoet, ick weet u goeden raet, Ghy fuit terftont een Boom voor defen Jode maken, Van vijftigh ellen hoogh, en neerftigh daer op waken. Dat ghy des Coninghs gunft in defe faeck geniet, Ten eyndedat u wildoor.fijn gebodt gefchiet, Wel aen, geen tij't verfuymt, foo ghy dit kunt verwerve" [ Soo fal den Mardachai aen defen Galligh fterven, En hangen tot een fpot, tot fchrick van yder menfeh, Soo leeft ghy dan geruft, en hebt u volle wenfeh : Dan fuit ghy met geneught tot defe maeltijt treden, En by den Coningin met vreught u tij t hefteden. . |
||||
tot ChriJlelyckelDeughden*. _ ip/
|
||||||||
nu defo raet Had van fijn Vrouw gehoort,
f^yiflèrin vernoeght, en vaertdaer mede voort, |
||||||||
•J.P dat hy defe Jood terftont op-hangen magh :
j»erwijl hy a]s een geeft gâet in het Hof te waren, v^tat hier een vreemde faeck, een wonder, openbaren, -Uflet fonder Godts beleydt, verkregen door't gebedt, jn aer door dat Hamans wil en boosheyt wert belet, j/fi Koninck op dien tijdt tot flapen niet genegen, g eeft door des Heeren wil een ander luft gekregen, j_er> lull, die niet en ftreckt tot fpijs of eenigh dranck, ^°ch tot geen fnaren-fpel, of ander foet gefanck : j»aer°mden ouden ftaet van fijnen Rijckte weten, j}et welcke door de tijdt te met nu was vergeten. ^t»er werdt op fij n gebodt terftont een Boeck gebracht, ; aeruytdatisgevolght het geen dat nieraant dacht, O Men
|
||||||||
x ■
|
||||||||
198 Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
Men leeft den Coningh voor van dees en gene (aken :
Dit is een lof'lij ck werck, het doet de Princen waken» Het is een noodigh dingh, de reden wijft het aen, Te lefen watter is voor defen omgegaen, Hoe light de Vorften zijn in ouden tijt bewogen, En eer men omme fagh door valfche fchijn bedrogen» Hoe deerlij ck dat men heeft het Landt met bloef bedec» » Waervanfo menigh Boeck noch heden tot ons fprec*' Het is een fraye faeck, Chronijcken door te lefen, Al watter is gefchiet, en hoe het plagh te wefen, Het fcherpt (infonderhey t) de finnen voor die geen, Die nu in dele eeuw gefteltzijn voor'tgemeen, Voor onfe Magiftraet, vooronfe Overheden, Die nu fchier in 't vef bont met haren Vyandt treden, Tot vreed' en foete luft, tot welvaert van het Landt. Och Vaders ! neemt altoos den fpiegel in de handt: En fpiegelt u alfoo in waerhey t ende trouwe, Leert op een vafte gront en niet op zant te bouwen : AlsnudenLijf-trouwant wat vorder was gegaen, Soo heeft den Coningh dit perfect daer uyt verftaen : Hoe dat op eene tijt twee ftoute Kamerlingen Hun hadden onderftaen, den Coningh om tébringèn» Hoe dat door Mardachai de fake werdt bekent, En aen den dagh gebraght, ten beften is gewendt : Terftont foo fpreeckt de Vorft : wat hebben wy gegevC* Aen Mardachai, die my gehouden heeft in 't léven ? Voor fij h getrouwe dienft, wat is aen hem gefchiet ? Daer op foo werdt gefcyt : Heer Coningh hem is niet. Van iemant aengedaen, tot op den dagh van heden : De Coningh overtuyght hem felven door de reden, En fpreeckt : wie is in 't Hof, wie hoorick hier omtrent • Terftont den grooten Heer een Bood' t ot Haman fent : Daer komt dien felle Prins, die Mardachai wil dooden, En niet alleenigh hem : maer al 't gedacht der Joden, Daer ftaet hy meteen hert vol wreedtheyt en vol moorf» Die uyt des Coninghs Mondt een feltfaem wonder hoort' n1
|
|||||
«
|
|||||
-ç tot Chriftelijcke eDeughden. 199
j?y hoort met groot verlangh,om haeft te mogen wreken:
en Coningh onder des begint tot hem te fpreken,
£n leyt : wat fal men doen (indien het foo gevil) j^n Man, die nu terftont den Coningh eeren wil : .tt klonck hem in fijn oor, hy eygent defe woorden P °or al hem felven toe, met vreughde hy dit hoorde, j£ denckt vaft by hem felfs, gewis ick ben de Man, t'y fal die eer gefchien : hy fpreeckter defrigh van, îv feyt : alfulck een Helt die fal men doen verçieren jv^t Coninghlijck gewaet, op aerdige manieren, *Cn fetten op fijn Hooft de Coninghlijcke Kroon, w^'jck de Coningh plàgh te fitten op fijn Throon ; £^Och fal men 't beftePaert, waer op ïot allen tijden pen Coningh door de Stadt en elder, plagh te rijden, i^ebruycken tot dit werck. Ey hoort, wat Haman feght, jr^n fal men defe Man, dus edel afgereght, j^et groote heerlijckheyt, door al de Straten leyden, j?ler toe lal men een Vorft gewilligh dan bereyden, ►pXe fal daer voor hem gaen, en roepen overluyt, 1 ot eer en groote lof, voor alle Menfchen uyt : ■pU„ fal men doen den Man met hertelijck begeeren, ~le heden defen Dagh den Coningh wilde eeren. o°° ras als Haman nu fijn reden had gedaen, •p?0 is een ftrengh gebodt ftracx over hem gegaen : irat hy met Mardachai, den Jode, foo fal leven, 5-0 hem door al de Stadt al-fulck een eere geven: t>eackc nu eens, hoe dien Prins door dit gebodt verfchiet, j?°e dat hy by fijn neus ter aerden ned er liet : <per ftaet hy nu en kijckt, fijn hoogmoet die vermindert, jïJn voorgenomen raet die werdt hem daer verhindert, pjy moet een ander wegh, het zy hem lief of leyt, get oordeel is gegaen? het woordt dat is gefeyt, f* y gaet'er mede voort, en doet het aller wegen, jVuer is het met fijn wil ? ô neen ! die iffer tegen, j?ad hy naer eygen luft te wercke moet gaen ; *->en Gaüigh had foo langh hiçr niet vergeefs geftaen, O i , Hy
|
||||
20Q Gulden-Spiegel? ofte Opweckinge
Hy had dat çierlijck kleet terftont hem uyrgetrocken» i
Hy foud hem van het Peert wel haeft ter aerden rocken» Had Haman mogen flaen,ô vriendt,dit vry gelooft» Hyhadde Mardaçhai den kop aen, twee geklooft. Dat menigh haeftigh Menfch niet wierde ingebonden» Terftont foo was de Man.genoeghfaem alsgefchonden» Op wien^ door beufelingh, fijn nijdigheyt dan viel, Hy haeld hem (foo hy kon) tot onder door de kiel, Indien het hier toe quam, en woud men onderwinden» Men foud in korten tijt, noch al veel Hamans vinden. Als nu dus over-al den Joode was ge-eert, Is Haman feer bedroeft terftont naer huysgekeert, Vertelt het aen fij n Vrouw en aen fijn naefte Vrienden» Die hem voorfichtelijck met reden daer op dienden : En fpraken : isdefaeckten hove dus beleyr, Sooifferdan voor u een ongeluck bereyt, Siet voor u, wat ghy doet : dus midden in de reden Soo komen van het Hpffde Boden aengetreden, En drijven Haman voort, vermits hy was genoot Ter Maeltijt : maer (oiaes) hy gaet tot in fijn doot, Sijn hert is vol van vrees, fij n hooghmoet is gefoncken. Den Coning nu verheught,en van de Wijn befchoncke* Die fpreeckt feer liberael, en met een goeden fin, Hy tot fijn Huys-vrouw ley d : wat bidt ghy Coningin ? Al ey ft ghy 't halve Rijck, het fal alfoo gefchieden, Verfoeckt, wat ghy begeert, ick fal het oock gebieden. Hier op de Coningin ten hooghften is verheught, En fiet den Coningh aen, nu in lijn groote vreught, Sy bidt haer lijfcgenaed., en valt voor hem ter aerden, Met fmeken iy haer nood aldus hem openbaerden : O Coninghlijcke V'orft ! indien het u behaeght, Soo ghy een gunftigh hert tot my waerts heden draeght? Soo wilt op mijn gebedr, de misdaedt my vergeven, Die ick oy t heb begaen, en fchencken my het leven, Met mijn ellendigh Volck. Ach ! foo het wefen mocht»' Want wy zijn al te faem feer jammerlijck verkocht. |
||||
j. tot Chr ijlelij eke Tieugh den. 2.01
T^ot de doodt gebracht, wy moeten alle fterveh,
A? 1 a^' *n dit verdriet, lact my genaed verwerven. SoS ?y ^n ^efevreught van Hefter dit verftaet", o ° barftden Coningh uyt, en met een ftuer gelaet, vPteeckt hy : wieisdeman, diedit heeft voorgenomen ! I ^et hy op varfche daedt hier voor mijn oogen komen, jvleuTerdoeh foo ftout te vinden in het Landt, •j, eftilckeén fwaren faeck durf nemen by der handt, }v trachten nu ofdan, mijn Coningin te dodefij jyefl ick noch defe uur mijn gun ft heb aengeboden, ]v' 's een vreemde faeck, waer maghde Linckertzijn : ■j, hoort des Coninghs Vrient, methertfeeren metpijn. ç erwijl dat Hefter dus den Coningh hoorde vragen, jj ° antwoordt fy daer op, met droef heyt en met klagen, •^oorfaeck van dit werek is Haman., die hier fit, »{t^om u Coningin foo treürigh leyt en bidt, ?t f Harnan, die perfors de Jooden wil uyt roden, O^Haman, die alree heeft door het Landt geboden, \ r 'ulck een daedt te doen, ô fchrickelijck belcyt : jys Harnan, die het hertfteeckt vol hoovaerdigheyt. a} f^oetden feilen gaft met lijtfaemheyraenhooren, QUerus die ftaet op in fijn verbolgen tooren, jy et buyten in den Hof, nu is de man bevreeft, jj^ °P fijn hooge ftaet foo moedigh is geweeft, q' valt de Coningin met fchricken en met beven ^. trnoedigh nu te voet, en bidt haer om fijn leven : ^aer lacy, 't is te laet, 't zy of hy bidt of niet, 55 anneer den Coningh hem foo dicht by Hefter fiet, ■^? fereeckt hy wederom, het is my niet verborgen, g: • c §hy noch in mijn Huys de Coningin verworgen. §.jn aenficht werdt bedeckt, nu leyt de moet in 't Sant, {Jn°°rdeei werdt ge velt, hy moet nu aen een kant. jjarbona leyt de brugh, Harbona baent de wegen, tjvf °na Weeght de fàeck voorfichtigh en te degen, j,y teytden Coningh aen, hoe Haman fijnen knecht, °vaerdigh in fijn huys een Boom heeft opgerecht, O 3 Van
|
||||
2.02 Gulden-Spiegeh ofteOpweckinge
Van vijfthien ellen hooogh, om Mardachai te krencken :
Dit is foo veel gefey t : Heer Coningh wilt gedencken, Dat Haman dele ftraf veel beter heeft verdient, Door fij n hooghmoedighey t, als dele trouwe vrient, Die in het openbaer fijn goetheyt heeft bewefen, Gelij ck voor y der een noch huyden ftaet te lefen. Harbona heeft hier van fij n reden nauw gedaen, Den Coningh geeft gehoor, fiet Haman moeter aen, Het werdc hem aengefeyt,dathy fal moeten hangen, Oock aen dien eygen Boom, waer aen hy met verlangen Den Jode woud' verdoen, dien flecht en goede Man : Maar 't valt heel anders uy t, hy moeter fel ven an. De Joden zijn verblijdt, haer Vyandtisgeïtorven, Sijn Vrouw met al 't Geflacht is in den gront bedorven, Sijn Sonen zijn gedoot, fijn goet geconfifceert, Een ander in fijn plaets en op fijn Hof regeert, 't Is alles overhoop, en onder voet gefmeten, Dit machmen wel te recht de vrucht van hoogmoet heten- |
|||||
SUSAN'
|
|||||
tot ChriftelijckeDeughden. 203
SUSÀNN A,"
•Qoor onkyyjjche begeerte van Wee
oude Rechters ter doot veroordeelt, wert
door den^ropheet 'Daniël verlojl. M En leeft in Godes Woord, wanneer als Daniel
Noch was een teere fpruyt, een kleyne Jongefel, Soo woonder op die tij t tot Babyloni vreedigh, jyeft Man van vromen aert, Godtvreefend' endezeedigh, jy^ Man vol eer en deught, gelijck het wo^rdt vermeit, jfle nae Gods goede Wet fijn leven heeft geftelt, bfiI1 Man van groote ftaet, die heeft hem onderwonden, h^nadésHeeren woort hemaeneen Vrouw verbonden, j^n Beelt feer wonder fchoon is dat J oj akim trouwt, ^J heeft haer feer bemint, in waerden hy haer hout, K ?er fchoonhey t is verçiert met Chriftelij cke zeden, Irn ^ee'E> dit aerdigh beelt, munt uyt in eerbaerheden : j^ *iefd' en groote vreught, is dat Sufanna leeft, jj11 met haer tweede ziel, die fy verkoren heeft, (nen, £,a^r herten zijn gemeen,Gods woort dat woont daer bin- jj ck draeght des anders kruys, malkander fy beminnen, j^aer is een trouwe bant, en waerom veel gefey t, 't Îer 's een Soec*e gront van eerften aengeleyt. is yde,- een bekent, men Get het oock gebeuren,
jjat felfs aen't nieuwGebou de Mueren dikmael fcheuren, j.et kraeckt vaft hier en daer, het barft aen alle kant, jjetHuysftaetâltelos; menfietvanhanttothant, ' 2°e dat het langer ftaet, hoe 't meer begint te hellen, j,eriHuys-heermoetuyt nootdaer ftutten tegen ftellen, , et opftai js wei g0etj en fraeytgens opgepronght : j. aer 't fchort hem onder aen, het deert hem by de gront, j^aer neeft geen fondament van eerften aen gelegen. lt ls het rechte beelt, daer valt geen fpreken tegen, O 4. Dus
|
||||
X04 Guld&n-SpiegelyofteOpweckinge
Dus gaettetover-al, wanneerdaeriemant trout,
En fonder achterdocht op lofle gronden bout ; Wanneer men in't begin wil wauwen ende byteri, Ick bid u, letter op, de mueren willen fplijtén ; Indien men niet voor al van 't eerfte ki j ven wacht, Het huys, het H uw'licx-huys, verheft fijn eerfté kracht '• De faeck die loopt gevaer, wat fiil ick meerder feggen, 't Is belt van eerften aen een vafte gront te leggen, Waer op ghy fonder vrees u dan vertrouwen meught, U felven tot een lof, tot eer en groote vreught. Jojakim was een man vol eer en reputatie, Hy ftond by 't Joodfche Volck volkomen in de gratie, Terwijl hy was geacht, van yder een ge-eert, Soo heeft hem al het Volck tot defe Man gekeert, En koofen op haer wijs twee wel-geleerde Mannen, Wiens geeft en wetigh breyn ten vollen was gefpannea Op oordeel ende recht, op wetenfchap der wet, Diein voorgaendeeeuw van Godt wasin-gefet. Nu op een feker tijt,foo wierde nabehooren, -Gelijck men was gewent, twee Rechters uyt-gekooren, V\en wien dat al het volck haer felven over-gaf, De goede tot een trooft, de qua de tot een ftraf : Een yder komt tot haer, een yder magh daer fpreken, Een yder is te vreen als 't vonn is is geftreken ; S y dragen nu het fwaert rechtvaerdigh fo men meent, Geen menfch en wert van haer een gunftigh oor verleent « Sy nemen van het volck geen gaven noch gefchenckenj Waer door men 't goede recht feer lichtelij k kan krenkcfl' Het gaet nu wonder wel, de Rechters zij n bemint, G een aenfien van Perfoon is dat men hy haer vint : by zijn voor 't oogh verciert met deughdelijcke zeden, Sy fitten in het recht, een yder is te vreden, Sygaen.vooralle-man geftadigh uyten in ; Sy houden (fo het fchijnt) het recht niet om gewin, Haer roem is door het lant, elck gaet haer dapper pri jfcn> En met een groot ontfaghgeduerigh eer bewijfen, |
||||
' totChriftelijchTieughden. 1.0$
J ftaen in d'hooghlte graad van loffeiijcke eer :
jî^aer laes ! het duert niet lang, het neemt een ander keer, Y.e Rechters die hec Volck rechtvaerdigh fouden richten, jvergeten alle bey haer aen-gebonde plichten, >;, aer is, ick weet niet wat, in 't hert van haer ontftaen *~en heymelijcke brant die heeft hem op-gedaen, petl vonck van Venus-luftdie heeft haer beyd ontfteken Sen wonderlijcke fmert die 't herre fchier wil breken, oei vlam die ftijgt haer op met kracht uyt d'helfchekolk, „ytoonen haer gelaet fchijn-heylig voor het volck : Jf spreken met de mon t van kuys en rey ne wetten ; j^aer 't hert is in der daet onfuy ver en vol fmetten. O^n houtfe voor een licht, een baken aen de ftranr, <y*aer 't is een ander vyer dat in de Rechters brant : »J wijfen dees en geen wel tot de rechte haven, o^er felfs verzeylt haer fchip, en blijven arme flaven, *£ klagen menighwerf met fmert in eenfaemheyt, ^ant niet een enckel woort elck ander daer af fey t, j^hoon dat de luft vermeert, noch durfmen niet verklaren ^°chfchaemt men defefaeckaen iemantt'openbaren. ^ fitten noch in 't recht, elck houdt (ij n goede naem, »ƒ en menfch oock anders denkt of zijn daer toe bèquaem. ^aer 't vyer brant meer en meer, het krijght vaft nieuwe t*- krachten : o arit op een fchoone Vrouw daer fpelen haer gedachten,
r^fenna is het wit, waer op het ooge fiet, ?jaer fchoonhey t hun verley t : maer ach, fy weet het niet, >?aer üeffelijck geficht dat gaet haer meeft bekoren, ^ e luft die klimt fo hoogh, men weetfe niet te fmoren. vannais het lief, Sufannawert bemint, <, aer dat de Rechters gaen,.haer oogen zij n verblint, y Werden door een ftrij t vaia ongetemde tochten
-eduerigh aen-geparft, fo heftigh aen-gevochten, at fy nu door bedwangh niet langer zij n befchaemt :
t ^gaen al-lulckeen weghdie haer niet en betaernt ; t>en Rechter moet voor-al in hoogedeught uyc iïeken, en Rechter die magh noy t onkuyffe woorden (preken,
O s Een |
||||
206 Gulden-Spiegel^ ofte Opweckînge
Een Rechter, die het quaet van and're ftraffen ïal,
Moetfelfs ontfchuldigh zij ns of't heeft geen rechteed» Indien hy fchuldigh is, hy fal 't recht corrumpeeren, Hy fal niet glorieus in deughden triumpheeren, Hy fal het felve quaet, dat hem fijn hert bekoort, Al fachjesgaen verby,niet ftraffen foo't behoort. Terwijl nu defe twee, door luften aengedreven, Swaerm oedigh by haer felfs om haer beminde leven, So rij fter uyt dit vyer noch al een grooter brandt, Het hert en denckt niet eens op fonde noch op fchandt, Het moeter nu toe ftaen, al foud men daer om treuren, Het moet nu voor den dagh, al foud het alles fcheuren. En fonder langh vertreck den een hem onderwint, Vrymoedigh, fonder fchaemt, fijn reden dus begint. 0 Frater ! dien ick nu volkomen fal vertrouwen,
1 ck bid u, wilt geen gunft noch hulpe achter houwen,
Vermits ick in mijn noot, in mijn bedroefde fmert, I Uraet van nooden ben, foo toont een gunftigh hert
Tot m y, want ick terftont aen u fal open baren, Wat my op 't herte leyt, en wat my doet befwaren. Den ander ftaet en kijckt, en feyt wat magh dat zijn, Of is het kinder-fpei, vermomt met loofe fchijn, Wel wat is dit gefeytj te fpreken van befwaren, En dat ghy wilt den grontmy als een vriendt verklaren, Het fchijnt my al wat vreemt, van waer komt u de noot, Wie iffer in het lant in eer en ftaet foo groot Als wy, bedenckt u wel, wie fal u kunnendeeren ? 't Moetal totonfen dienft en nuttigheyt hem keeren, Jndien het u belieft, vertrouwt my als u vriendt, Spreeckt vry en fonder vrees, ick bender me gedient, • Dit woordt bevalt hem wel, hy opent fijn fecreten, Hy feyt : ô trouwe vriendt, ick heb een wijl gefeten Ben effens u in 't recht : maer nu op defe ftont So ben ick heelgequetft, en tot de ziel gewont, Nu gae ick fonder vreught in ftage droef heyt dolen, Vermits my al mijn kracht is van een vrouw ontftolen, Eeo
|
||||
Ç , toiChriftelijcke'Deughden. toy
^iev r0UW' w*ens aerdigh Beeldt volkomen my behaegt,
£e T.reught en foete luft in haren boefem draeght, X): fieldt als een Godin, in fchoonhey t boven maten, bje • eckt my langhs hoe meer, die kan ick niet verlaten, tj-J? ^y nacht en dagh in 't herte vaft geprent, Süc ls "at gulden beek, Sufanna die ghy kent, Sy. j}na is net Hof, met Vruchten overladen, t)js. "et badt, waer in mij n zieltje foeckt te baden, Oc,1Sniijn hooghfte vreucht, mijn trooft en Medecijft, ^Is h rT1?8nt 1C^ maer een uur met naer verecnight zijn,
S0 "yfijngeyleluftfijn fchand dus had beleden, öie ^nt ^Y ftracx fijn maet, die iffèr me te vreden, £,,. aeght in fijn gëmoet oock even defe laft, 7> l5,aen defe fieckt foo wel als d'ander vaft : Ëji K z^n twee ln een'gaevt verbonden,
fy .ebben haer dit ftuck eendrachtigh onderwonden : £] j5 rnen in de ween nu tracht men na de daet, Sy ? Paft nu wacker op, waer dat Sufanna gaet, Sy °eken met praóbijck veel liften alle dagen, d'ogeyen om geen recht, alfoud het Godt mishagen, Sy Pochte liefd is rçegh, haer hert is omgekeert, fj °lgen nu een wet, die haer heel anders leert, fj erfooodelinckerny die weet haer om te voeren, Sy ,er °ogen over al vaft op Sufanna loeren, Sy . etl ongeruft, en trachten naer her quaer, J0-V?J?den haer tot nut een fchandelijcke raet. j^ Jakim had een Hof omtrent de felve Stede, Q ^quamdiefchoone Vrouvol deughten goede zeden Öa if" beftemde tijt,in ftilligheyt en ruft, f) er heeft fy haer vermaeck, haer vreucht en foete luft, j^ er komt fymenighmael,en waft haer fonder fchromei', bi> no^t £een onSe va*or" eeoigl1 leet vernomen. |j tWashaerhooghltevreught: maerac'1 ' hetduertniet Sy erz*el die wordt benout,het Hof is haerte bang, (lanr, Ma ^ ^61 vro^Jkhey tjten hoof met haer twee Maegden : r eer fy weder keert de vreugbt fy wel beklaeghde, Het
|
||||
2oS- Gulden-Spiegel, ofte Opweckmge
Hethof,hét droevighhof, waerheerify werdtgeleyt,'
Dat is dien eygen plaets, die fy noch foo befchreyt. O reyn en fuy ver W jjf, wat fal u overkomen, Het geen ghy niet en denckt, noch oy t en hebt vernomC' Sufanna die gaet voort, gelijck fy was gewent, Sy vint oock niet een menfch in 't hof noeh daer omtrefl1 ' Maer't is een loofe fchijn, daerfchuylen valfcheftreken, De Rechters hebben haer in 't hey melijck verfteken, Het loeren met haer oogh is nimmermeer gedaen, Sy gluren over al hoe dat de faken ftaen, . Sy fullen in 't fecreet Sufanna nu belefèn, 't Schijnt of fy meer denmens als haren Schepper vrefen. Dit is van overlangh een groote fout geweeft, En gaet in defen tijdt noch op den ouden leeft, Veel fonden gaen in fwangh, die heymeiijckgefchiedefl» Men weet voor 's menfchen oog uyt fchaemte weg tevliC Want fodereenig mens quam nevens haer te ftaen, (defl? Het foude menighmael licht blijven ongedien. Men denckt in dit geval niet op het oogh des Heeren, Hoe dat hy 't alles fier., dat hem geen mueren keeren, Hoe dicht de Kamer is, of fchoon in duyfterhey t, Dat alles naeckt en bloot voor Godes oogen ley t, Dit wert hier niet gedacht, als 't maer geen menfchen wc Het oog, dat nimmer (kept, dat is hier al vergeten. (ten> Sufanna gact in 't hof, en denckt op geen vérraet, Verçiert met eerbaerheyr,en weet van goet noch quaety Sy fiet het groene lof, fy hoort de Vogels fingen, Öp veelderhande wijs, en door de Boomen fprihgen. Sufanna is verheught,fy ftuert haer Maeghden uyt. Om Oly en Melis of eenigh ander kruyt, Sy blijft in eenfaemheyt, vrymoedigh fonder forgen, De Rechters niette min die loeren in 't verborgen, De faeck die ftaet nu fchoon, het is haer wel bekent. Dat fy alleenigh is., en niemant meer omtrent, Sy weten uur en tij t en alles wel te giiTen, Het fchij nt nu voor het oogh haer luft die kan niet milicn» |
||||
„ iotChriftelijcke 'Deughden. '209
■Jbranden als een vyer, haer finnen zijn op rol,
\,cks hart isals een damp van geyle luften vol. I^l0ch blijven fy al ftil, en heymelijck verholen : >»Jaer fitten even wëlmet fmert op hete kolen, i erwjjl haer nu de tijt gelegentheyt aen biet; *;kk wacker uy t C j n oogh gel ij ck een Arent fiet. y feoot verradery ! Sufanna te verraffen, £n j Uyft op fulck een uur als fy haer wilde wafïèn. J is alleen in 't Hof, fy fchreumt voor niemant niet, *-n weet nu van geen leet, noch denckt op geen verdriet, <?aer Lichaem wil fy nu geheel en al ontblooten, i| Genekt, ick ben alleen, de deuren zij n geflooten, n^er oogen flaet fy om, en fiet vaft hier en daer ; «y vint haer n u alleen, wordt niem ant noch gewaer ; fcV fchey t haer onder kleet van hare naeckte leden, ■K11 gaet alfoo met vreught terftont in 't water treden, >:*er fchij nt een Spiegel fchoon, een Lichaem als Albaft, vertoont hem fich ter plaets, daer't met prielen waft. Jje Rechters daer. omtrent, die leggen vaft te loeren, >| durven haer vooral niet reppen noch verroeren : ^aer 't oog ftaet nimmer ftil, dat vint voor hem geen ruft,, i~9t fiet als vyer en vlam, na d'ôorfprongh van haer luft, j/jeficht heeft haer foo fterck en dapper aengedreven, Vv^tfy haer in het hof fchieropenbaer begeven : t^ant op die fchoone vrouw het oogh foo vyerigh fchiet, , y willen voor den dagh,en dan als weder niet, (men : ^Schijnt offer noch wat fchuylt, en waerom datfy fchro- •j?aer 't is wel haeft gedaen, de vrees wort wegh genomen, i erwij 1 dat haer 't geluclc vertoont een open baen, jOo dient het niec verfuy mt, het moeter nu toeftaen, gier door heeft haer de luft foo heftigh aen gedrongen, vat fy in 't openbaer zijn uy t haar hol gefprongen, 5n treden alfoo voort, met blijtfchap en geneught, ~ ta aen dat fchoone beeldt te doen dat niet en deught. v^ianna die verfchrickt, en fiet de Rechters komen, aer Geeft die is ontroert, haer finnen opgenomen, Sy
|
||||
a ï o Gulden-Spiegel? ofte Opweckinge
S y vreeft in defe noot, wat of het magh bedien,
S y ziddert ende beeft, dat haef de Boeven fien, Haer Verruw die ontgaet> de leden ftaen en trillen, Van fchaemte voor haer eer en kan fy haer niet ftillen» Haer kracht is of verdwijnt, het herte dat befwijckt,. Van angft en groote vrees fy aen d'een zijde wijckt, Men fiet geen aerdigh root omtrent haer teere wangen* Maer op dien eygen plaets veel droeve tranen hangen, . Men fiet geen fchoon gedaent, gelijck men eertijtspl^ ' Het is nu al verftelt, vol droefheyt en geklagh., Men hoort geen foete Hem nu van Suianna fpreken, Och ! 't is hu al gedaen, en van haer afgeweken, Hoe droevigh dat fy fucht, de Rechters evenwel, Die gaen haer oude gangh, en zijn noch bijfter fel : Eerft met een foet ge vley, daer na met fture linnen Sy tot dejonge vrouw haer reden dus beginnen : Sufanna weeft te vreen, en zijt dus niet ontftelt, Het is een Hechte faeck, dat ghy u fel ven q uelr, . Waerom aldus verbaeft, ghy pronck van alle Vrouwen?
Op u gedwegen aert volkomen wy vertrouwen, O ghy beminde Bruyr, grijpt weder nieuwe moet, Enfchaemt u niet voor ons, maer lieve doch voldoet, . Voldoet nu onfe luft,wilt u met ons vermengen, (g\. Geen mens fal 't aen den dag noch voor den rechter br$ Wy zij n nu hier alleen, ô foet en aerdigh beelt, Op wien dat onfe oogh heeft lange tij t gefpeelt. Wel aen, bereyt u dan, het moet terftontgefchieden, Het is nu al te laet, ghy kunt ons niet ontvlieden, Bedaert, en weeft geruft, het befte dan verkieft, Al eer ghy noch daer by u goede naem verlieft : Want foo ghy niet en wilt, ghy fuit in fchanden leven» Wy fullen regens u getuvgenhTegevefi, Dat ghy op defe plaets oniby ver hebt geleeft, En dat den fnooden gaft hem op de vlucht begeeft, Hoe üftigh dat ghy hebt de Maeghden wech gefondan. Dan 'zij t ghy des te meer in 't openbaer gefchonden. . O CcbnG
|
||||
tot Chrijielijcke T)eughden. 211
y/chrickelijcke tongh ! die fulcke woorden feydt,
*pt heeft fy by haer felfs een weynigh overleydt,
jty Weet niet of fy fal gewilligh confenteeren,
j^an of fy defedaet kloeckmoedigh fal af-weeren,
jrp Vrouw die ftaet beducht, en is in groote noot :
gaer kieft noch op het left het leven uy t de doot.
jj^t herte fweit haer op, fy kan niet langer fwijgen,
tl e droef heyt maekt haer fterk, haer borft begint te hijgen
»;aer komt een nk kracht, haer ingewandt ontfluyt,
£>aer woorden barftcii nu met volle ftroomen uy t.
jty klaeght met groot verdriet, en fey t, waer wil dit henen,
vpjn hert dat fmelt (elaes! ) in tranen door het wenen,
y^aer mee heb ick verdient, wat heb ick oyt begaen,
^at my wert defefchant en oneeraengedaen?
£ch trouweloofe daet ! die my doet bitster treuren,
ijl als een wreede Leeuw aen alle kant verfcheuren :
y^ant foo ick confenteer, ickfondigh tegen Godt,
indien ick tegenftae, foo werd' ick tot een fpot.
^ vyer., ô fchandigh vyer ! vol fchadelij cke voncken,
yhy hebt in dcfen kroes my bitter roetgefchoncken,
Ij boos en flim beley t dat is my over al,
]^aer ick my henen keer., niet dan als bitter gal.
j>ch lacy ! is het waer het geen my komt ter ooren,
j^k wenfchte dat ick noy t op aerden was geboren,
^at ick noy t leven had van Godes hant ontfaen,
p-ch ! foo het waerheyt is, hoe fel ick dit ontgaen,
j^k weet my genen raet, ick magh het wel beklagen,
9at oyt mijn Moeder my ter werelt heeft gedragen,
vfeen gruwelijcker quaet en iffèr oyt gefchiet.
j^ee my, in defe anghft, en over groot verdriet,
j^k fal (gelooft het vry) nochtans niet overtreden,
j^ijn trouw, mijniyaerde trouw, door ongetemde zeden.
w^ijn trouwe dien ick lchar verr' boven 's werelts goet,
Pc trouwe die mij n ziel op 't hooghi t verheugen doet,
j~ie fal ick naer u iaft met fonden n iet belwaren,
^aerom het is vergeefs, laet vry u boof hey t varen,
E*
|
||||
21 i Gulden-Spiegelofte Opweckeingê
Enfpreeckterniet meer van, ick ben gerefolveert,
Om nu noch nimmermeer te doen naer u begeert. Sufannadie begint te roepen en te tieren, En met een naere ftem door al het hof te gieren ; De Rechters Zijn verbaeft, daer ftaet men nu bekeyt, M en vint niet in de Vrouw als deught en eerbaerhey t. Dit is een fchoon toneel, een fpiegel voor de Vrouwen^ Dat fy in d'Echte-ftaet haer moeten fuyver houwen» Oockeven opdiétijt,als't haer wort voor-gewent, HetZyofdoorgevley,ofdooreendreygement: Voor-al uteerefchootlaet die van niemantfmetreri. Soeckt met u volle kracht die fchande te beletten. Een Bloempjen als het is bemorfelt met de hant, Defchoonheytdieiswegh,menfmijthetaeneenkant '- , Als iemant met fijn voet treet op een fuyver Laken, Hy fal 't in korten tijt vol vuyle fmetten maken. Soo langh de foete druyf fij n ey gen waefem heeft, Soo is hy noch verciert : maer als hem die begeeft, Wanneer hy wort gejoolt, befoedelt met de handen, De fleurdie iffer of, hy wort daer na te fchanden, D us gaet het met de trouw, fy is een fchoone bloem, Indien mén haer bemorft, gedaen is al de roem ; Sy is een fuyver kleer, men maghhet niet betreden, Sy is een druyven -tros, het maghnoyt zijn geleden, Dat iemant met fijn hant de wseffen daer af ftrijckf, Al was hef oock maer eens, tet ftont de fleur befwijcktj We! aen dan, wie ghy zijt, wilr.met Sufanna leeren, De fnoode boevery met reden af te keeren, En laet u niet vooral ontvallen hier of daer, 't G .en dat u krencken magh^ of ander lot gebaer. Wanneer als ymant hoort een Vrouw ontuchtig fpreke11' Hier door foo werdt het vyer van gey Ihcyt aengeftekeB» Der Vrouwen lot discours'dat is foo veel gefeyt : Dat fy van 't overfpel de eerfte gronden leyt. Als nu dit fnoot bedrijf voor al niet wilde wefen, En dat de faeck uu was vermenghc met duyfent vreefen» t |
|||
w tot ChriJielijcke'Deughden. 213
^.at dek van 't Hof-gefin den Boomgaert nu beklam,
e.fpvaer men defedrieen niemant meer vernam : yu'anna als een dood, de Rechters daer en tegen jverbaeft in haer gemoet, en by haer felfs verlegen. ^ «napen ftaen en fien, het ftuck is ja te flecht, r\ a£r°p van ftonden aen de reden werdtgefegbt, tx? Rechters alle-bey, en als met volle monden, T Jfeggén : fiet dit werck, dus hebben wy 't gevonden, |
|||||
r> *nt noyt dit reyne beeldt on-«erlijck was genaemf,
Sve?n menfch en heefter oyt tot nadeel van gefproken. rj 'leeft geen echte trouw door over-fpel gebroken, jp vrouwe fit en kermt, en klaeght vaftmetvefdriet^ jv11 fey t foo menighmael al waf ter is gefchiet, 5 at (y onfchuldigh is : maer (lacy !) 't magh niet baten, j^ vint haer over al in defe noot verlaten. p,11^naer eenlange twift, den dagh die is paffeert, rj ck is weer uyt het Hof en na fijn huys gekeerd gSfaeck werdt opgeftelt, Sufanna magh welforgeri, tj? "leS8en by haer felfs (elaes ! ) bedroefde morgen. Hf ?u.y ^er nacht vertreckt, den dageraet komt aen> a ,c* is nti wederom in fijn beroep gegaen, S0S °P. beftemde tij t de üuré was gekomen* ■j> ° Zijn de Rechters boos, met valfcheyt in genomen, a °c Jjaer voorgaende ampt en heerelijcke ftaet g Hiienelijck gekeert, doch met een valfch gelaet, ^er fitten defe twee, en fchijnen fulcke Mannen, Qlens herten zijnverfteent, wiens breynen zijn gefpan- Qp^nckel]eugentael,opfchandelijckverraet, nen, Q P fuick een fieltery,'t welck regel heeft noch rnaet.
naem fchijn-heyligh te bewaren, ^"len fy parfors 't onnoofel bloet niet fparen, P §f
|
|||||
214« Gulden-Spiegel-* oft e Opweckinge
S y hebben eer geen ruft, wat dunckt u waerde vriendt ? .
S ufanna moet ter doot al heeft fy 't niet verdient. (wen' Waer magh men met fijn hert op menkhen nu vertroU 't Is v-ry een vafter borgh op Godt alleen te bouwen. Aenfiet des werelts loop, op Coningh, Prins of Vorft» Wie is hy, die op haer hem vaft vertrouwen dorft ? Ghy vintfe menighmael oock in den Raet gefeten, Die u afguftigh zijn, en geven Slange beten, Oock met een loofe treek, als of het niemant wift, De wonde ftaet en fwelt, al-eer men 't fel ven gift, Soo dat ghy door 't vergif wel haeft moet fuy febolleri, À1 foud' u gantfche ftaet tot in 't verderref rollen. Aenfchouwt 't gemeene Volck, fiet, watter omme gaetj Wat fchuylter al bedrogh en heymelijckehaet. Nu op een feker uur, S ufanna werdt ontboden, Men wil haer tot een fchant op 't alderwreeft uytroden. Daer ftaet die kuyfche z.iel ontfchuldigh voor 't GerecbO ■ Wiens herte dat aen Godt door liefd' is vaft gehecht, Daer ftaet de teere blom met Ouders, Vriendt en Mage1" Met Kinders aen haer hant, die alle treurigh klagen, Daer moet fy ongedeckt voor defe Boeven ftaen, En hooren met gedult haer valfche woorden den j Syfprekenoverluytjwy hebben haergevonden, Terwijl fy in het hof wierd' met haer wil gefchonden, Haer maeghden font f y wegh, en bleef daerom alleen, En fiet, een Jongelingh die was met haer gemeen, Den Gaft, een rap Gefel, wift vaerdigh hem te buygen. En fprongh ter deure uy t, dit is 't, dat wy getuygen. Terftont heeft al het Volck volkomen dit gelooft, Nu is fy van haer eer en goede naem berooft, Hoe datter wier'e gefmeekt,men mach'er niet verwerve0' Daer is geen bidden voor, Sufanna die moet fterven. Sy üaet haer oogen op in 't midden van haer fpot, En weent vaft bitterlijck, en roept tot haren Godt, Sy klaèght haer hooge noot aen hem, die alle faken Weet iri het openbaer en aen den dagh te maken. TerWiJ;
|
||||
■j, tot Chrifklifcke Tieughden, 11 $
^ Wwi] het lieve Schaep werdt na dedootgeleyt,
jj° Jflèr noch een Kindt dat feltfaem wonder fey t :
j,en Wonder daer oock felfs geen menfchen op en denken,
|
||||||
p. --*jr v/um_UUlUlgil WUÖ Villi U1LWJ.1AH_MJ.IC1 UIUCL.
£. ck keert hem wederom, daer komt een groote vreefe,
j.aer is een nieuw proces van Honden aen gerefen. j/Qjonge Daniel die krijght een geeftigh hert, t. y «elt op heeter daet de Rechters nu apert, j*1 door des Heeren kracht begint teprocedeeren, iff vraeght de eerfte (dit) en gaet hem wel toetzeeren, b aer op het is gefchiet, hy antwoordt fonder fchroorn, i^ noemt een lyloerebes, dat was dien eygen boom, j. aer onder dat hy had Sufannafien boeleeren, K11 Qiet een j ongh Gefel onkuyfche laft hantéeren, k e eerfte die vertreckt, de tweede komt nu voort, y.le van den Jongelingh ftrack defe reden hoort : jOorwaer de fchoon'gedaent' die beeft u 'felfs gefchondenj j^ ^feghr, waer is de piaets daer ghyfe hebt gevonden ? Viï noemt een ander boom, en waer het is gefchien, \j ant onder een Granaet daer heeft hyhaer gefien-, ^ u is hetpléyten u^c, fyhebben valfch gelogen, J hebben al het volck en meeft haer felfs bedrogen, jv^nna is verblijf, geniet een dubbelt lof, ,.....'. \le ReGhtérsftaen bedroeft, haer faeck is al tegrof, ijü moeten fy de piaets van eer en hoogheyt derven, £:et radt isom-gedraeyt, fy moeten beyde fierven. rit is der fonden loon, de vruchten van het quaet, ue boevery op't left fijn eygen Meefterflaet. |
||||||
? * üé
|
||||||
ujLGuldeji-Spiegel, ofteOpweckinge
|
|||||
lik
|
|||||
T\Es Heeren groote naem die hóórt mes dicktmel lova
•^ In 't midden van het kruys., felfs in den vierigen ovefl'
Geen Vlam en gaet foo hoogh, die dit beletten kan.
O ! finghtden Heerelof,en fpreeckter wonder van,
En buygt u voor geen beelt,wilt Godt fij n lof toe bringeft
Al moft ghy in het vyer met defe Jongelingen,
Al moet ghy door de Zee vol droeve fmerten gaen,
Vertrouwt den grooten Heer, ghy fuit door hem beftaef'
Sy die de eere Godts voor niet wilden befmetten,
Sy gaen haer alle drie met kracht daer tegen fetten ;
Den Coningh die wordt gram : des even niettemin,
Sy blijven onbeweeght op haer voorgaende fin.
Den Oven werdtgeftoockt,en feven-maelno' i heter
Als oy t ; maer wat is dit ? het is niet als te beter,
Hoe hooger in de noot, hoe ftercker dat hy dwinckt j
Hoe fchoonder dat de daet van Godes goethey t blinckt,
De Mannen alle drie die worden nu gebonden,
En met een wreet gemoet terftont oock heen gefonden,
|
|||||
j^ tot QhriJlelijcke'Deughden. 217
v*a ditverfchrick'lijck vyer, na defe felle brant,
j^^rindeftokersfelfsvergaenaenallekant, (pen, jick vlucht met groote vrees, wie't nieten kanontloo-
jNle rnoet het dier genoegh en met fijn lijf bekoopen. ^en Coningh onderwijldiekomternefrènsftaen, ji1 «eter nu wel vier, die in den Oven gaen, |
|||||||
: wel dit is vreern t, dit kan ick niet geloven,
■J* ^ij nder dan geen drie gebonden in den Oven ? Ictr °e 'daerzijndermeer/tenisgeenvajfchefchijn, js k Sen haer ongequetft, dit wil een wonder zij n, -e vierde ftaet en blinckt foo klaer gelij ck de Sonne. jx • dit is Godes werck, wat hebben wy begonnen, j^en Coningh treet nu toe, en roept in dit verdriet : Sv°i!Tlt uyc S^y Mannen Godts, u is geen recht gefchiet. j^ komen onverfeert uyt defen Oven treden, j»aer hapert niet een Lidt aen al haer gantfche Leden, j^aer Godt die werdt ge-eert, geprefen door het lant. j^Us helpt den grooten Vorft noch menigh uyt den brant, ifc?8 fent hy over al in dees bedroefde tij den j^Jn boden tot een trooft, oock in het roeefte lijden, j>*er is, al eer ghy 't weet, een Engel u omtrent, Oqh We^ n'et °Pen'3aer5 die 'c a^ten goede went.
j^auaetoock menighmael de Vromen hier bedroeven, j^y ^il het dierbaer Gout in defen Oven proeven, fj Çt~}ot haer groot verderf : maer 't wordt alfoo beleyt, ^et ftreckt tot Godes eer, en haer tot zalighey t. y « aen ô Çhriften ziel, in leven of in fterven, brouwt alleen op Godt, foo fuit ghy trooft verwerven.
|
|||||||
P y DA-
|
|||||||
% 18 Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
DANIEL
Wert van Godt in der Kuylder Leeuwen
bewaerdt.
T"\ Es Heeren Recnter-hant die kan het al verwinnen* -*~^ Hy weet des V yants lift, hy kan haerboofe finnen? Des Heeren Rechter-hant is y der een te fterck, Het is een vafte rotz,een groot en wonder werck, Hy breekt der Leeuwen kracht, en weet haer fo te binde"> Datfy geen Joagelingh, geen Daniel verflinden. Het is een groote faeck, gezegent is die Man, Die oock d'Afgodery met kracht befchamen kan, Daer is geen felder haet op aerden in dit leven ; Dan als op fulck een menfch, die d*Afgodt wil vergeven» Dit blijckt in Daniel, haer haet die is foo groot, Sy dreygen oock haer Vorft, haer Coningh met de doot ■ Indien hy niet en wil terftont hem overgeven, Want hy geen ogenblick uyt fpijt moet langer leven • Om dat hy haer convent had openbaergeftoort, Soó moet hy na de Kuyl, en fonder eenighwoort, Hy werdt van ftonden aen feer wreet daer in gefmeten,' De Leeuwen fitten ftil, en hebben niet gebeten, Ses dagen fit de man in fulck een diepen gat, Elckdenckt nu by hem felfs hoe treurig dat hy fat. (w^"' Den Coningh hem beweent, begint feer liryd5 te fehree11 Hy fiet denjbngen Helt in 't midden van de Leeuwen, Hy treckt hem uyt de Kuyl, hy vint hem noch gefont, Oock aen hetminftelidt en is hy niet gewone. Den Coningh wordt geftöort, en fonder Jangh te dralen) Hy laet een ander proy nu voor de Leeuwen halen, Hy ftpot\haer in den kuyl, wat is daer op gebeurt ? Afeermen ommefagh,foo waren fy verlcheurt. Dit is der fonden vrucht., dit zijn de redite proeven, Voor fulcke, die met fmert de vroomen hier bcdroeve°' v , .. ..... . - ...... •- . CnfI' |
||||
tot Chrijlelijcke T>eughden.
Chriftelijcke Vertooninge |
||||||||||||||||
2ip
|
||||||||||||||||
V AN D E
|
||||||||||||||||
Goetheydt ende Weldaden
Godts, over de Kinderen Ifraëls :
Vergeleken y de heerlijcke zegeninge over den Staet vandefe Nederlanden.
Inleydinge. '
^ Oolangh als Ifraël bleef in des Heeren wegen,
r, Soo was fijn gunft met haer, fy waren noyt verlegen, t/ ftrack was Godes handt, door fijn al-mogentheyt, »let arm verflagen Volcktot hulp en trooft bereyt. h*aer als dat Ifraël, dat volck, dat Godt beminden, ^gonnen hier en daer haer fel ven uyt te vinden pikeerde wegen* die daer ftreckten tot het quaet, o ehjck fy menighmael betoonden met der daet, j^0 werden fy feer ftrengh beftraft om hare fonden ; ^ °ch midden in deplaegh fy Godsgenaéd' weer vonden, |
||||||||||||||||
°o dickmael als fy haer vernederden, terftont
|
||||||||||||||||
i goethey t en genaed' gegaen uyt Godes mont.
»t ! dit is 't rechte beeldt, een Spiegel in de handen, oor elck Moeders-kindt vandefe Nederlanden, _en guide beeltenis, flaet op, befiet het wel. r, £hy gezegerit Volck ! ghy tweede Ifraël, jhy zijt het gulden beek, fiet maer op and're Volcken, £f °e Zegent u de Heer van boven uyt de Wokken, I *n onder uyt de Aerd', rontfom aen alle kant : s vrods Barmhertigheyt te vinden abondant, |
||||||||||||||||
Wan-
|
||||||||||||||||
% 2 o Gulden-Spiegel'ofte Ofweckeinge
Wanneer men van 't begin u ftaet wil onderfoecken»
Men weet niet wie ghy zijt : want in de oude Boecken* Daer vintmen wat of niet van u gefchreven ftaen, , Wie weet den rechten gront, waer dat ghy zijt van daefl •
Wat hebtghy oyt geweeft, wat zijn u eerftejaren, 't Regifter u ws Geflacht waer fuit ghy dat vergaren ? Wat zijt ghy voor een Volck, wie heeft u opgeyoet» Waerom is 't dat de Heer Too veel weldaden doet Aen u, dewijl ghy zijt van d'Heydens afgekomen ? (fliei" Vanfulckeen Volck die noch van vreemde Goden 'drCT Die oock na Godes woort noy t hebben recht geleeft, 't fs wonder, dat u Godt foo uy tverkoren heeft. Voor waer het is met u als met de Ifraëliten, Ghy zijt oock van 't Geflacht der boofe Amoriten, Ghy waerrghelijckeen Kint dat in fijn bloede leyt, Veracht, niemant bewees aen u barmhertigheyt : Maer Godtdiefagh uaen,hy is tot u gekomen, Hy heeft u tot fijn Volck uyt liefde aengenomen, Sijn Vaderlijcke gunft is over u gègaen, S ij n Goddelijcke kracht die heeft u by-geftaen. U Lant is als een krans rontom fop veel gepeerelt Met zegen, dat ghy zijt een wonder voor de werelt. 't Is waer, ghy voelt fomtij ts de ftraf van Godes handt, Nochtans u ftaet vermeert in 't midden van de brant, Ghy werdt met Ifraël geplaeght om u mifdaden : Maer tegens eene ftrafgeniet ghy twee genaden, Ghy zijt voor yeel een fchrick, fy vreefen voor u kracht- Vermits daer onder woont Godts mogentheyt en macW- O groote goetheyt Godts ! ô wonderlijcke wercken ! O Heer, wilt pns voprtaen na Ziel en Lichaem fterckefl- N€bcrïanöt ?ynöe boo? Me faren ( bolgeng betf*
be jêtriDemen ) een toocfï enöe toilbt ^ljetoef» bo?25ofen enaMbermfFen/.ecrtntg niet/ ofte feec toer mg') met un-gobbeiijtSe JIBenfrtien Betoooat/ betóc^ nocD Ijeben ^enbage^epbenen gfjenaemt toerben. m^ |
||||
fa ' totChriftelijckelDeughden. tt\
{Weecïier/ of bit $eberïanbt nortjin fuitKefo?meban ^ÖtJte/oftebiergelijcne maniere geienen tg/ ais in fijn Wïenöctooellefïanbt / alleen bitonberftfjeptnebbenbe/ tol£e ^°iTen enbe 25oomen 3tjn uptgeroept / ofte boo? ou- Bhfcm öecballen/ enbe bat 0et Sanöt nu o?bent!ijch enbe ^««uuoceiöcnetoüretoecïitgeüoutot. fêettSeerber tege* JJttn/ geïyxnbeel Dingen ftaergebaentétoeranberen/ öat faJ? all°° M J^Éöcclanöt is getcansfo?meett in een anbec rwen : infonbernept alfo men bcel tepencnen op berfeftep* zl» Plaetfen binbt ban ©oornen/ Die Bp meemgftte toeibjjf J?fes fpeten onDcc be aerbe alle op eenencoers leggen/ P* öoo? ftooge toater-uroomen / of boo? ïiatbe toinben/ ^Parent (boen onfeecnec ) neber-gebelt. jlSebe foo ftan <&h npt öeoube loftonen beiwijfen/ bat be25tnne-Ianbtfe £ftn/ bte ette.gcae^binttennubanmalBanbecfcïjepï ^ö/fcl)oone aanbenen getoeetf/ geinen als be oube me~ jWcnbact af getnpgen : <©at men met een pols ober ben t?^sban|BcbenbitcKop,^tabeten6onbegaen : ^obat F ïant geenftntS fijn oube geftaltc ïieeft BeftouDeri.® ocö f'^PlKie'tiSgetoeeuV altoos in befetijt is tjetgenoegö' J^u net Beloof be Eanbt -, toant in gelijcïîemfîe ban bien t^öïj fiet toelmet recöt bewoont toerben/ fo alsitt biucfit? genept/ ais in oberbloet ban gonial} enbe iKelc&y Dat c Dan alle «olielijcne toaren upt alle gêtoeften bec toereït. 2^toelDaDen/ bte ben grooten <0obtons baecingebaen sf'Tt/ enïünntetminbec als ten tijbe ban lEopfe ; bes jx^tên tooo?Dt enbe fupbere leere (laet oocn neflfenS be Santen op ben gulben üanbdaer boo? fiet gantftfie raflant <0elucftigö jijn De 3!ntooonbers/ foo fp get *Wtfupberlöc6Bclcben. |
|||||
$5 ISRAEL.
|
|||||
221 Gulden-Spiegel, ofteOpweckinge
ISRAEL.
TT EtConinghlijck gemoet van Pharaowierdt verhak'
■*• -*■ Soo dat hy Ifraël aendoet veel meerder f mart, Hy leyt haer laften op, die fwaer zij n, om te dragen: (geI1' Sy,doordennoodgeparft, aenGodt haer droef heytkl*' Die na een korten tijt twee Helden doen op ftaen, Die voor 't verdruckte Volck om trooft by Pharo gaen, Wiens ftenen hart niet wil door fmeken noch door klage" Hun van haer laft ontflaen, ten zy dat Godes plagen Seer ftrengh he m over ai benauwen tot de doot ; Waer door hy Godes Volck laet gaen met kleyn en gro^' O wortderlijckbeftier ! ô Goddelijcke krachten ! Die Ifraël bevrijt, doen fy daer minft op dachten. Exodus 9 • ii.
^ocïj öe Mtm bctflocfttt pjarcuï Betw/ bat W$
fiaa-nletenöoojbe/ geIgc&be^ecttotJlfêofegefp?otenï)abbe. ©oeÇ',
oc be igeere tot ifâofe/maccltt u mojgcn bjoegij op/enbe fielt u 0002 wi | m$ aengcficgte/ cnbe fcgljt tot ficm : £>oo fcnt be ^ccre bet 3gcû?cen €*°'. laet mijn ©oiris trccten/ batfc mp bicncn : ï©ant bitmaci fat ten alic n'P ne plagen m u tertc fenben/ cnbe ober uta ïlncrfjten/ cnbe ober u 3©oIf'' op bat rthji toctet / batter mentant fégöenjeft icftopbegantfcte^£rF,|i ï©antnui;eübciriunijneöanbtuptgcftrcctït/ opbaticttu enbctiïW., met be ©eftitentte foube fiacn : cnbc bat gftp fonb ban bee aerbe berocuP{ too?ben:^acrh)aerIijcftbaerom tebbeiriiuba'tocrfit/ opbatttfiWSL feracï)t[aen]u üctootibc/ enbcop batmen mijnen name bcrtelle o?h.( gantfcljcaerbe. ©erfteft gyp u feiben nocij tegen mijn ©olrit/ bat gij? P„ niet en toflt trccten laetcn î ^iet tcfe fat iÜ5o?gcn omtrent befen tijt ee"'j ftoarenïjagct boen regetten/ beggclijcte tntÊgpptenm'etgcineefteW ban bien bagS af/ nat tet gegronbet ipl tot mi toe. |
||||
NË'
|
||||
tot Chriftelijcke IDeughden. 223
NEDERLANT.
yj1 Anneer als Nederlandt het Spaenfche jock moeft
k' dragen; yS ft>o tyran nigh was, dat yder een moeft klagen,
K anneer de Staten felfs, den Edeldom van 't Lant, u^°r 't bloedige Placcaet nu ftonden als ontmant, y 4er op oock is gevolght dat fchrickelijcke moorden, j, an foo veel duyfenden, foo dat men niet en hoorde t^n plaetfe groot noch kleyn, of't was vol droef geween. 'aes Jvwanneer de moet nu heel verlooren fcheen,
r^et3 in die hooge noot de Nederlantfche Heeren <j °tnioedigh voor het VolckhaertotdenConingh keren, u blieken hem om trooft, hy door een fel gemoet, '" |Keel ftrenger hem betoont, ftort veel onnoofel bloet, b,en Hemel ftaet bedroeft,de aerdedie moetfuchten, Kickrnetfijn vrouw en kint die ftelthem om te vluchten, •j,6'! Prince kloeck en wijs, door fulck een wreet befluyt, v^ckt met veel Edelen betreurt ten Lande uy t. jO u leyt het over hoop, wat iffêr nu gewonnen ? °°r 's Conings wreethey t is 't lants vryigheyt begonnen.
k 3în't gjaer 1 f66. Rebben eemgöe gxcott
j^ten/ enpjinctpael be €belen bes %mm een bctbonbt
i,ct ttialöanbecen gemaecht / om be ftrenge cnbe bloebtge beaten tefiupten/ bte K50. tegen be Éetterg boo? be Tcöe^eberfanbengepubïtceerttoaren/ enbe ïjebbcn |
|||||||||||||
&«to
|
et ootmoebtgïjcpt aen ben €ontngl) berfofl)t; boc0
|
||||||||||||
^«b)epntgïjboo?beelS/
|
enbetsfnaberöant uptb?eefeben'
|
||||||||||||
|
|
BJ2"1"» «an <erçangien/ met berfcficpbe €belen/ afê entaï*
mîebeei pactîcuîtcce^erfoonen/ upt befe ^ebeilanben ^OtUCjJt.
ISRAEL.
|
||||||||||||
Z24 Gulden-Spiegel) ofte Opweckinge
ISRAEL.
A Ls Ifraè'l nu was bevrij t door Godes hant,
■E*- Sootrecken fy met macht veel verder in het Lantj Sy ftellen haer ten ftrij t, fy foecken t'overwinnen : Maer in de vrefe Godts met Mófes fy beginnen, S y gaen geluckigh voort, in volle o vervloet, Maer 't was nochal vermenght metfware tegenfpoet, Waeröm fy tegens Gódthertneckigh murmureerden» En tot Afgodery haer Aengefichten keerden. SykeeckenmenighmaelnaerhetEgypten-lant, En wenften wederom haer in den ouden ftant, Waer over dat hun Godt alfoo oock heeft geflagen ; Dat fy 't beloofde Landt haer leven noy t en fagen. Exodus 16.1.
^ae fp ban dim mtpft toaren/ fo quart1
îregantfcïiebcrgaberingebetfemïiewngîfcadsftnîicteici^
tfüncgin/ toelcne i# tufftfjen €ltm enbetufTcÖen &ir\$, Stlen ben bijf-tf)ienijgn baglj ber ttoeeber meerit / na bat ir tipt <ü?gtpten-lanbe uptgegaen toaren. €nbe be gantfc^ bergabetmgebecï[îtnberen3!ftaeï!Smumnu:eecbenteg^, meofe/ enbetegenStaroninbetooetïnne. €nbebeïtirtî^ ren Sftaefê fepben tot Hen / oef» bat top in €gppten-f attö" gefloten toaren boo? be ftant beg peeren/ boe top öpM ©leefcfi-pottenfaten/ boe top totberfabinge 2S20otatetf} toant gftp-lieben fjeDt ong uptgelcpt in be tooefttjne/ om W (e gantfcöe <©emepitte boo? ben ïjonger te booben. |
||||
Nï*
|
||||
tôt Chrifielijcke TDeughden. 2Zf
NEDERLA NT.
^ Erwijl het arme Volck als ballingh molten vluchten-,
En 't gantfche Nederlandt van droef heydt moefte s luchten, > b°° brenght de goede Godt Perfoönen voor den dagh,
K11 gaet met haer ten ftrii t, en maeckt een groot ontfagh! rxeH lofFelijcken Prins, die heeft hem noch bekommert, jj^'t droevig Nederlant ('twelckdeerlijckwas beilom- At wreede tyrany) t'ontlaften van fijn druck.» (mert, 2°ewel in tegenfpo'et : nochtans mét veel geluck. jty ftelt hem tot den ftrij t, hy vint des Heeren zegen, » ? heeft door Godes gunft de vryheyt ons verkregen, > °f Zy den opper-Heer, die ons heeft bygeftaen, °f £y den trouwen Prins, die voor ons heeft gegaen.
w Jt3[aer 157Z. öen ja?mceban dansten/
|cjM&onnenöe (öoo? een fonöeütnge fcljicïïmgfie «©oötsf )
^«oertamberlaten/toet alle neerrttgöept/om öaecteöu^ & fcomen/ toerft met owote moepte/omtrent feben öup= DJf|Bannen; ùocfiaïfoo ïjetaenoe macgt mangueeröe/ re£ött©olc&terftonttebetaIen/ fielt 8aecmetgoeöeber=s to^Ôept teb?eöen/tot een onöecpantlïellenbe eemge^te* fo^ttJJeaetlam. €nöe të alfoonatoepmgïj tijtjS/ (niet laymucmecatteonöerJjet^röaBjS-bol(6)tnueJeïK^ ^nae&omen. |
||||
Israel; "
|
||||
2 2 6 Gulden-Spiegel, ofte Opwechnge
ISRAEL.
WAt ifîèr voor een noot in Ifraël gerefen, (vre^
Nu ftaet de gantfche Schaer inanghft,enduyfc^ Daer komt een Pharo wreet, een felle moordenaer, Daer ftaet het arme volck, en weet niet hoe of waer, De Zee daer ftaen fy voor, fy fien geen open wegen, Haer Vyant achter haer, (elaes) geheel verleegen. Terwijl dat Godes Volck dus al te treurigh ftaet, Soo komt een Engel Godts,die voor haer henen gaet, Hy fcheyt de Vyant af, noch laet de Heere weyen Een ftercken ooften windt, en WGet fijn Volck te leyen» tiet W aterfplijt van een, fygaen door Godes kracht Nu midden door de Zee, met al haer groote macht, Het Water valt weer toe, dit is des Heeren Zegen. Die Ifraël van Godt uy t liefde heeft verkregen. Exodus 14. f.
<©oenu bert Ccntng ban <Êgppten toiert gebûûtftfjfln
bat {jet |©oIclt toluc&tcoc : foo$ Bet Bette $Barao£enbe lïincr 8$nc#.;
toiranbcrt tegen ben ©olclte/ cube fy fcubcn/ toaerom jjebbcn top bat m |
||||||
troeft/ enbe gingB atijtró Ben : ©e BMcfscn-coionimc bertroeft oocfi )> (i
BaeraengcftcBte/enbcftontacBtei-flen. «2nbcftquamtuffri)enSrt% gErberncgnptcnaren/ enbe tuffcBeu Bet ïegee Sifraelg : cnaebctoo'1:,! toa^ te gdijcHebupdernilTc/en BcrlicStc ben nacftt : fcD&attr'crntotbJ(i aiibcrcn niet en nabcvöc ben gantfcBcn nacïjt. ©oe jjfêofc fïjnc ftabt w.t (ïccclitc oucr bcEcc/ fo bcbe be igecre be Zw toegft gaen/ boo? eenen W*, fecn ooften toinbt/ uien gantfegen narBt/ cnbe maeeftte be Zee b?ooge/cJn betoaterentoiecben geftfobra. «Enbe bc omberen 3lfraefé 3üntngcgflL m'tmiobenbanbeZee/ op Betbjooge : en bc Snateren toaren Baft' ntucr/ tot Bare recBtcr-Bant/ enBï tot Bare (Tincfier-Bant. |
||||||
N
|
||||||
tot ChriftelijckeTieughden. i-hj
NEDERLANT,
Jj E oude weldaet Godts en moet men noy t vergeten,
^ Hoe wel fy door de tijt te met nu wert verlieten. j,eöfiet den ouden ftant, hoe datter is geflooft, k°s dat men heeft gevlucht, hoe datter is gerooft. j^a° Godt niet by geftaen met fonderlinge daden, Ç en fâcher nu geen kans, men wift het niet te raden. Ke.n Wonder werreck Godts gefchiet in dek tijt, ^le'ropdeZuyder Zeeden Vyandttoteenfpijt, . aer leyt aj onfe macht nu jn het Ys bevrofen, j. en heeft de befte raet aen alle kant gekofen. kc Vyant ley t en loert, het prijckel dat isgroot, çe ochepen leggen valt, men is in hooge noot. £ °dt geeft een ftercke wint, het Ys begint te fplijten, SvuUt ^cn fuiven ftreeck gelijck men wilde bijten, jj komen in de Stadr, en fiet dien and'ren dagh, K en in de gantfche Zee geen water meer en fagh, {jet vrieft weer even fterck. O goetheyt boven maten ! tweede Ifraël en hebt ghy niet verlaten. fcacl572, ^«ara fa öc fflintetemfm dcrcfecn enïicontecs
'"fetisj00-2'1/ toaes: boo? onfe ^cftcpcrt (jijnbe raecft alle onfe macjjt)
ïjcccJ?r tn^m «mtebam cnbe $oom/ cp $arapug üeajofctt : onfé hw3n«t min alë onfe aocöe ©atrtotten fee ucfionmwtt *imbe/ imr |
|||||
%iöftc toepnisö Homicn uptrecfiten ; boeïj in befe rabefoofc noot ge*
fen-n "" Sünbe/ om bc ^cöepen in bjant te ftcecfeen/ laet >©ob be mmt 9ehlbf1» ; n ^oo?ör-toeften 3©inbt taaencn ; taaer boo? fiet floater tó oa* ^tttöXEn0e &ct ~£$ $ t(Ttfont Senojftcn / mafienbe een open ïSetóere/ kt „rtJJ?! *°} a«n "f «S>ttten.Jii0ccn enbe <£nc!ïftuufen/ a!ö af ftet met bit. <©e| v'E"toa<s/ tomenbe met gemacfîbe -êeficpen alfoo fnbeïfaben S^om fcÏÏ?1 ^3^ 'Ê mo?gen?i t$ be teint omgefiagen/ en feftoof fiet toe* beCom S 'Jaa öat mn Bcen ^^,n oe 2"cn l'aSÖ/ oibe bw toe* *$Cnw£Fha,£tl!ta,0?au ^0t toIcit 3ccn nnnonr teonbcrentó/ wn Ö« ÎBater met be «inùeren gfrae fê hacr tabedbe. IS RA.
|
|||||
%%% Gulden-Spiegelyofte Opweckingâ
IS R A E L.
DE ftrijdt van Godes Volck haer kracht en wond{f
wercken, Daer kan men oock de macht des Heeren in bemerckeU» Soo langh als Mofes bidt met groote vyerigheyt, Soo is't dat Ifraél geduerigh boven leyt, Maer als door Leeuwe kracht fij n handen neder fygen» Dan is't dat Ameleck kan overwinningh krijgen : Doch Aron ende Mur, die weten goeden raet, Het welck in def e ftrijt Godts volleck komt te baet : Want Mofes hout niet op voor d'ondergangh der SonÖö Alfoo is door 't gebedt den Ameleck verwonnen, En Ifraël bevrijt van wreetheyt en gewelt : 't Welck tot gedachtenis in 't Wet-boeck is geftelt. Exodus 17.9.
MEopfcban fepïitietûtgofua/ fet'efî otisS Sarmat tÂ
teeeïitupt/ftröt tegen »mcic!t : ififêojgenfalicftopbejj firubcfê fiooiK
Caen/ «tbc be (taf <©obeji faljfn mijne Sant jijn. Sfofua nu beun a\$ 0Z gemnBefentÖabbe/ finjbenbe tegen Steeleen : ùatijMoW aCaronr'1 $ur Mammen op be ijoogöte beg öeuocig. ^^ gefrm'cbe/ tctwt Maft ffine Ijant op Ijief/ foo map SJfraei be flcrcnfie : Moet termijic» t
fijne fjanbrneber-liet/ foo mag ïCmrlren be flerende ©oeftmsofe f^ ten tacrtren f toaer/ baceom namen f» een (leen/en lenbcn bien oiiber m bat S? bacr op fate : enbe 3Cacon enbe ïjnr onberfluttenben fijne ftatiK o'eenopbefe/b'aHbcropb'anberftijbe.] Sfilfoo maren fijnen fianbeotó Wetnjbatte.&onwontesingfj. 3Jffoobat3Jofua benSfmélcefi« fSmBofcn fereneftteboo? be fcfjerpte beg £>taeei-fé. ©oe fenbebeï?^ tot jfêofc/fclMjft bit ter gebacijteniffe in een SSoerfi / enbe iegfit fiet M |
||||
tf#
|
||||
totChriftelijckeHeughden. 2.29
|
|||||||||
N E D E R L AN T.
|
|||||||||
O
|
Loflèlijcke daet, ô fchoone guide tijden !
Wiedatteraenghedenckt, die moet hem noch ver-
k blijden, £jet Lant dat fchut en beeft, den vyant die komt aen,
>*y wil met Amaleckgantfch Ifraël verflaen : »?y komt met groote macht ; maer God heeft ons gegeven sjock Aronsende Hur, wiens namen zijn befchreven, i ot eer van haer geflacht, tot lof van defe daet, >;ie klampen hem aen boort, die weten noch wel raet. wjier is een Hoorens-hop, daer gaet het op éen vechten, K aer fiet men 't eene Schip vaft aen het ander hechten : K^er fiet men rechte liefd', daer doet men onderflant, i-aer vecht men fonder gelt voor 't lieve Vaderlant. kÖ fonder twij ffel dit, daer zijnder oock in 't midden, üjjaer zij nder op het Lant die Godt met Moyfe bidden, Aot dat men overwint : gelijck het is gefchietj .,,,■- ^aer van men huyden noch een klare teken fiet. 6 Bor. Fol. 33f.
fî 3ïmiû tÇ7h %$ öert<©?abe ban 25oflbu met een feet
[f^cfie ©loate on be Eupbee-jee gc&omen/ meenenbe met ecncn ffagfj Jet
ff^fefje jfroojber-quartïer. aftefoonen/ ebenalg35malecfemeenbeâfs i?fI te bectomnen : maer fê tegen ffjn memringfj fecr filoecfemoebfeïj gjie* (Wenbecontrarpupt-gtballcn: toantgelijcKalgSïmafeeli ban gfrael öecffagen/ alfo ip oocft ben «Brabe ban SSoffu met fijn ©ioote obtrtocf > ^tBfjetoojben. SSnpten ttaijffef/baeritfnbtrgetaeeft/ bie «Bobt met S?°£W fn befe öooge noobt bfcrfgfj fjcboen gebeben / taaer boo? be ïjeere 1; Derten geftereftt/ enbe met lief be ontftetten fjceft/ enbe i$ alfo boo? een* g^tfgfjepbt/ enbe boo?«BobtgfttiIne/ ben«SrabebanSf<ofm met fïjn Mgfjjï-bolcK obertoonnen. ï©elcne obertamnragfje met een bancftfeg* Spe 3ïaechjcl$ üefjoojbe gebacfjt te tocrben/ om «Bobt be ^etrc tot een ,s«»i'ae memorie boo; feoamge todöact te (oben en te puilen, |
||||||||
IfracL
|
|||||||||
230 Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge
ISRAEL.
H Et fwackeVrou-geflagt en magmen niet verfmad^'
Vermits het in de noot doet Prinçelijcke daden : Gelijck als hier vertoont, wanneer deri Vyant quam.» En legerd'hem rontom de Stadt: Bethuliam : Wanneer als alle man van dorft begon te klagen, En dat men defe fmert niet langer kond' verdragen, -Wanneer als alle hulp en trooft ten eynde fcheen : Soogaët een fwacke Vrouw in eenfaemheyt alleen, E n bidt met vyerighey t, dat Godt haer wil verfterckefl» Op dat fy defe daet kloeckmoedigh magh uytwercken. Hier op foo treet Cy uy t, alleenigh met een Maeght, Daér gaet het fchoone beeldt, dat alle Manbeitaeght, Wiens vrieridelijck gelaet, wiens lieffelijeke ftralên, Tot in het Prinçen Hr rt van Holofernus dalen. Sy vint vóór hem gèn'âëd'j, haer fchoonheyt hem bekoOf ' Hetwelcke naederhari't hem in fij n Bloede fmoort, Want als hy in den Wijn hem hadde vol gedroncken : So wierden hém' ïijti ftraf rechtveerdigh in-gefchoncke1" Terwijlen dat de V orft aldus lagh vol en fat, Grij pt Judith naer hët S weert, en by fijn hayren vat, Ep-flaet-hem onverwacht het Hooft af fonder vruchten» Waar door het gantfche heyr voor Ifraël moet vluchten- Judith il--).
€tt&eSu&»$flaewfoitoft»fijn teïfoe / fepöc in öaur Pf
ie] o -ïgeett giro «öobt ajfec: firacfjt/ fiet te bcfec upren aen bc toerciien » {
nee-öfinbw/totoa-fjoogmse SBcMfafong .* taant fjetifnuaeguauten"i( om utac erae te fjulpc te namen /enbe mijnen aenjïagl) upt te Boeren / ',., |
||||||||
0«
|
||||||||
{jet fiapj aan fijti ïjooft aen/ enbe fepbe/ „éterclit my/ o i©obt SffrtfféV
befen basö. <£nbe fn ftoegfj tiaeemael in fijnen öal£ met alle Bare Htfl"' enbe fiteittoJjera firn jjooft af, |
||||||||
tot Chrijielijcke T)eughden. 231
NEDERLANT.
D On Frederick feer wreet foeckt Alckmaer te befprin- Mi door fijn groote macht de Stadt in kort te dwingen,
j?y üaet een vafte ringh met fefthien duyfenc Man, gi hout een lange tijt met forffe daer op an. »,e Stadt die wordt beftormt op twee verfcheyde fteden, ».e Burgers in haer noot die hebben kloeck geftreden, ~ e VroUwen neffens dien zijn wacker van gemoet, J rechten meerder uy t als oyt een Krijghf man doet j Jf vreefen Kruyt nochLoot,noch voor geen blancke har- ^y ftuyten over al den Spaenfchen Holofernus. (nus, choon fy met Judith hem lijn kop niet af en flaen,
jy°chtans hy neemt de vlucht, en ruymt alfoo de baen, ï!:en yder is verheught, de Stadt die is behouwen °or Godes ftercke hant, en hulpe van de Vrouwen.
óBor.Fol. J3J.
wpfa't 3facc 157?. ^WihmmiiKtfim-bt&tUmt
sS? btiiVl öan ®on ^w^ft öelegcrt / cnbe fccc fscfn'SÖ aengcfaft/ en
on? niet groote farfft bclïojrat op ttacc,bcrfcöcj;bc olactfcn/ boo? toclfee e ™cc[ic bc 23urgcr£ genootfaccht faareu/om ïjan: alle/groot cnbe felejan/ °t hapenen te bcgeben/ cnbe met lïlocchmoebigöejit ben ^pangiactt^ n>„ weren/ onber taclcftc bt ©joutaen ban be mmfîe niet en 5*m getoeeft/ ^&ecuntterjjtcnbcalgeenBirife&g-man met fïjn £>taam/ (jtböenbe Q^itccncnfccrbappcrgriBojpcn/ cnbe met u?anbenbe pecJs-fjocpcn/ en DgC3cIiiciic bier-bici'clien foofurfeug ban bc ü?al!cn afgefmeten ; bat (5Ec omtrent noch niet een ^pangiaert Isonbe bneren/ cnbe $ejmbcltjcl$ otni bc aortScpt beg ïf eeren) bc £>tab ban be tojeetfjent bee ^èpangiaec* tnoeb?t|tgcUjo2bcn. |
|||||
<& ■'% ISRAEL.
|
|||||
z} 2 Gjilden-Spegel) ofte Opweckinge
ISRAEL.
ALsGodtenftrijdegaet,dan moet den vyantwijckcji'
Dan moet de alderfterckft' in korten tytbefwijcke^l Dan helpt geen fwaert of boog, noch eenigh grof gefchU' ' Schoon of de grachten zijn gelijck een diepe put : Geen Slot, geen vaft gebouw, geen poorten oftedeureO» En kan voor Godt beftaen, fy barften en fy fcheuren» Aenfiet de ftercke Stadt diejfraël omringht, En fonder Swaert of Spiets naer feven dagen dwinght ; Wiens mueren onverfiens van felf s ter neder valles» Waer door dat Ifraël beklimt haer ftercke wallen, En alles overwint, oock in een korte tijt, Dus gaet het over al voor wien de Heere ftrijt. Jofua'6. i.
^ericïjo nuftoot [bepoo?ten] toe/ enbe toaggeffttffj!
boo? DetaengeflcljtebetUmbeten ^fcaelö/baec engojS niemant upt/ nocö baet engincïtmemant in. ^m fw*
fcefêeeretot'iûfua/fietiCB tjebbefjfjericljomet ïjarenj& , «tntft [enbe] ftrtjtbaceï|elben in utoe gant gegeben. <®E ban alle/ bie ïirgglfê-lieben 3üt/ fiüt rontom be£WJ5 gaen/ be^jtabt omtingeneenmael: ailfoo fuit gïjp bo*! feö bagficn lanen. €nbe feben ©jieftetg fullen feb^ ï?am0-25afupnenb2agen boo?be2tccKe/enbe glip li^ fuit op ben febenften bagïj be&tabt feben-mael omrm gaen: enbe be fèjtefterö fullen met be 25afupnenBiafÉ2' <£nbe'tfalgefcï)teben/atë menlangfaem met ben föam^ fioo?n blaefi/ atè gftp-ltebenDet gelupt bec 25afupne ïjoo|K foofalalïjetBolCB jutten met een groot gejupcö/ banjï bc ^tabtss-muec o«wC fic© ballen/ enbe 'tïMcn {$& in-Hlimmen/ een iegelöcö tegen obec Bern. |
|||
totChriJlelijckelDeughden. ^33
NEDERLANT.
|
|||||||||
o
|
|||||||||
Leyden ! wel re recht een Spiegel aller eeuwen,
|
|||||||||
O Leyden ! die ons ftof van danckbaerheydt moet
rvT geven: ^Leyden ! die ons leyt, en wij ft als m et de hant,
j7*t Godt al heeft gedaen in onfe Vaderlant : c,eö ufoo kan men klier met Ifraëlbemercken r^ds goetheyt endegunft,fijn kracht en wonder wercken. K droef heyt hoogh toneel ! wel waerdigh noch gedacht, j^e Stadt die was benauwt, van honger men verfmacht : j"laer fiet wanneer de noot op 't hooghfte was gekomen, k° fpeurt men Godes hulp felfs in de water-ftroomen, k? muer als met een kracht valt wonderlijck ter neer, v e vyant vlucht verbaeft, en doet geen meerder weer, o1 Plaetfe dat de Stadt lagh voor den vyant open, vP fchrickt elck door 't gedruys,en ftelt het op een loopen,. vïCaer door dat Nederlant met vreugt wel feggen magh, y houdea defc Stadt fchier fonder Swaert of ilagh. 7 Por. F0I.61.
k3$W 1574- tjSemtoonoxtlijc&efa&e (entoelaemwrc*
&'* œaerbiglj) gefcgictinbefeJïebeclanbcn. ©e#§>tabtïepbcn bpben
|0S~n9iae«fecrtlcrcIi belegert ïtjnbe/ tnbetot be googgfte noobt ban •tót r S*?3^/ toaer boo? bc 53o?gcrp fo gcmatteert baarcn/ bat f ? qua* Àt"!jattg{$ te Straten/ of be 23?uggen nonben op gaen : taanneer bc ^pa"t nu tot be upterftc benautatbept taag gcbjatftt/ enbe geen uptlsomft bc »2ntftt febeen boo? ganben te jijn/fo geeft JBobt na fïjn almacgtiggcpt on/rf ato-ftroomen gcb?acgt/ enbe boen op-bJoepen/ tegen alle menfegen fcftp^: 00c!$ ©tftfjboenbanggen/ bacrgctboo?b'oogcn onmoggclgcö fchiS1/ wtoc be &tabg Muttm laten om-ballen/ gebjefi acn gjericgo ge* WpÏ-n : Wm *enhael boo? ben ©pant betoaert/ op bat fun gaetgepbt te Vnn,Lftuûe Mötftïn/ gebenbc ben ©pant een bertfaegt gerte/ in plaetfe fcfli/,* öe <S>tabt te loopen/ ùie open lagg/ foo $ eieft op bc blucgt getroc» ^iitn möe aIf° oc $*%*Vtn met bictuailje acn be ^tabt/ baser boo? be Wat lan3&$ öe foatm jtjn gelooptn met get b?oot in be gant/ en geb* J^elrfe»fFbancfit/uPt''rocPi:nbe: «Bobt;? gelooft/ ïenben i$ ontfet. «Hf-r?c 'tgooneen geerlijclsc toclbact in rcutoigljept nocg ïip onj/ ofte bn «auomelingen "<« beïjoojbc bergeten te baojben. CL? Ifràel.
|
|||||||||
234 Gulden-Spiegek ofte Opweckinge
ISRA EL.
UIs den ftrijt ô Heer, ü moetmen daer voor loven,
Daer baet geen ftercke rnacht, het heyl dat komt V^ boven, Als Hemel ende aerd', de Sterren, Son en Maen, De Vromen Nacht en Dagh tot haren dienfte ftaen : Dan beeft men groot geluk,dan kan menLegers dwingeI" Dan neemt men Steden in, dan doet men grooteding^11' Wanneer den hooghften Vorft felfs in de fpitfe gaet : Dan is'tdat Jofuafijn Vyant neder flaet, De Sonne die ftaet ftil, den Hemel is bewogen, En op een oogenblick met dampen overtogen, Geeft Hagel-ftenen uy t, en flort den Vyant neer, Dit is geen menfché werk:maer komt van d'Opper-H^ 1 JofuaiO.i1).
' <©oe ïmtïie giofua toetier / tribe Qantfcö <3!frael ttjjjf
ÏKm/nae'tïeget te<<5ifgal. JSaer bie bijwoningen Snaren 8*'°%
enbe fiabben fjaer herborgen in be fpelouctan bu jflaaMtcba. <£nbe 9Kj/ bjierfetgebootfcfiapt/mulstefeggen : »©ie bijwoningen jtj'n gebonk'; berfiojgen tn be fpelonrfte bp JfâaMicba : «S>o frpbc Sfofna : hientclt gf0",, te fienen boo? ben mont bcr fpelonrne / enbe fteft JÊannen baer boo?/JJL Ö.ot re betoaren. Man ftaet BÖP-lieben niet ftille/ jaegSt utoe ©pan»', firîîter-nae/ enbe flattfe m ben deert : 42n lactfe in ftarc ^>teben niet »^ ntnt/toantbe^nrcntoe «Bobt ïjeeftfe t'nuioc Ijantgegeben. «EnWO'j gcfrijieöe boe gioftra enbe be ïîinbcren Sfftaefé ge-etmbigjjt Ijabbcu/ tlfL met een fecr groten (Tagïi te jïaen/ tot bat febetHieft Snaren; enbe bflt" obc?gcblébene/ bic ban 5 un obergcblebcn toen / in b e bade ^rcbcij f. ftomen Snaren : ^oiteerbe al ïjct ©oicfc tot 3foftta in 't ïeger bp jpaf#' ba in bJcbe ; rximaüt fjaböe fïjn tonge tegen be ïimbcren 3']racl£ gcroff1' |
||||
NË'
|
||||
tot Chriftelijcke cDeughden. ij 5
NEDERLANT.
ij At Godt voor Nederlandt heeft wonderbaer geftr'e-
J) , .. den, Inr ' c^t-'en ^unt S^y uen >tot °P ^en ^a2n van ne(ien,
a .'°nderheyt, wanneer men fefthien-hondert fchreef, K1 Waer fo menigh helt en ftoute Krijghs-man bleef. jy^ Sonne ftraeltfeer fterck de Vyandt in de oogen, ^ Wint haer tegen is, het ftof dat is gevlogen o eujckeenduyft'redamp,en maeckthaeralsverblint; » °o dat d'Orangien-boom Bourgondiërs overwint. j11 Vlaend'ren is de ftrijt feer dangereus begonnen, ■j} Vlaend'ren is de flagh feer wonderbaer gewonnen, g.0*'s Lants behoudenis, den Vromen tot een vreught, lflght lof den grooten Heer, en zij t in hem verheught. " 7 Bor. 4.0.4.1.
h %w 't <ï$m 1600. geeft öen ftooso-loffeltjcltm typntt
^"©jangienbe fteernjclie bictojfe ban bcn bIocbjgenenbebc.rfcj)?icuc;
C'I" fla9Ö in ©iaenberen berftregen/ r.fetfanbcrmcrtliciric&e gunfre Kj^ben ojpperfïen ïftnjgï$-manï)icrboben/ betadete niet minatjtcii be l m âofua >n 't fï>itfe ban bcn ftrijt i$ getoceft/ bic ons? met fijn ,&on* ten u Öui)?f Benomen / enbe ïjeeft &cm met lïlaccöcjat aen ben ïjcmel la* <&> iSrt0IKn/ f° oat ijn met fïjn ftealen bcn ©panbt ïjacr oogen bcrbu'nbt. ^©(nbt (alg een<©obbeitjcHe mtbbcl) $ Öacr tcgeu grgacn/ cnbc ïjreft (Se61ai'«n; alfo bat fietflofiggebloccen alêecn btehebamp/ enbebun* c!5"})Tc : 3©ant bcn ©pant tegen be jêonnc enbc fjet £>tnf mocflcn acn» \3IucttaclcfceJtacrnietincpnigôenbcrljinbcrbe. ©oo?toacrmerctoijr* ^«nenbani&abeggunfte/ enbcigcmibenjcK infobangcreufenflagf) ^ otctorn acn bcg finten jijbe geftomen/ enbc alfa met 3!ftaei een fröfilï °* gare ©nanben getoojbtn. |
||||
<® 4 ISRAEL.
|
||||
i$6 Gulden-Spiegel^ ofte Opweckingc
ISRAEL. |
||||||||||
D
|
En vromen Jofua die Godt heeft aengebeden,
|
|||||||||
Heeft voordes Heeren Volck met grout geluckg"er
ftreden, Hy flaet het heydens rot, en brenght haer onder voet,
H y neemt haer Steden in met weynigh tegenfpoet : H y voert des Heeren Strijt, heeft wonder groote zegen» Slaet Koningen ter neer, en doet foo aller wegen. Wie tegen Jofua hartneckigb oppoleert, Die brengt hy haeft tot niet, verwint haer door het fweert' Hy heeft het vreemde volck voor Ifrael verdreven, En brenght haer in het Landt dat Godt hun wilde gevefl» 't Welck Moyles was belooft, en lange tijt voorfeyp, Hier fiet men Godes gunft, en fijn barmhertigheyt. J'opa io. iG.
~®m «taetoofjö Slofua op/ zrtoe gantfcf) gjfrael u16*
Öcm/ban «cglon na gcbjon: enbe f» ftrtjgBöen tegen Baer. «Snbefpi|<J
menfc in/ eitbeffoegcnfèmetbefcBerpte be£,#>iBcerot<3/ foo Baren W nmcR/ «10 alle Bare ,&teben/ enbe alle "ZitXt bi'e baer ïmie toag / BP e" '•. memant m 't teben obcrtgB fclijben/ na alieg bat Bp «Egton gebaen ï)i&?'j enbe Bp berbantfe/ enbe alle gicle Wc baer mne taag. SPoe fteerbe 3?otu* «nbegantfrB3ifraeImetBeninae©ebir: enbe Bp-teÖSBbe tegBen B3£T; «Cnbe Bp namfe in/ met Baren Stom'ncft / enbe alle Bare £>tcben / enbe u ftocgenfc met De frBerptebcg^aiecrbtg/ enbe berbanben alle Ziele»1 baer inne tóag/ Bp en liet geen obcrige ober blijben/ gelijclt alg Bp $*<,.; gebaen Babbc / alfoo bcbe Bp ©ebi'r enbe Baren ïiontncR/ enbe gcl0C» f"/ Öpïfbna enbe Baren ïloninrit gebaen Babbe. 2« Ifo ffoég3!ofuaBet3an^.' fcBeltanbt/Bet «©ebcrgBte/enbe Bet gupben/ rnbebefteegBtc/ tnw« af-loojjutgen brr toatcren/ enbe alle Bare llomngen / Bp en liet geen °"L rigBe ober blijben: jaeBpberfiantallcjStoatabcmBabbc/ g&clöclial? u lecre be ttBobt afraefê geboben Baboe. |
||||||||||
N-F-
|
||||||||||
totChriftelijckeT>eughdcn. r^y
NEDERLANT.
YX?" Anneer men Nederlant in alles wil gelijcken,
jj Voorwaer,'t fal Ifrael in weldaet niet befwijcken : »*oe ftrijt den vromen Prins, wat heeft hy al gewin ? Ü3y neemt met Jofua in 't kort veel Steden in. Âelt eens de Jaren op van d'eerfte Reformatie, i °t nu op defe tijdt, waer iffer fulck een Natie ? Pe Wapens zijn een krans rontfom het lieve Beelt, Yïn onfen Jofua, die 't Lant heeft aen-geteelt : pe door des Heeren kracht veel Steden heeft gewonnen, r*1 is met Ifrael door weynigh macht begonnen ; 2jker vanden goeden Godt gezegenten verrij<:kt, ^elijckt als aen den dagh voor al de werelt blijckt. bïBen leeft in be €ö?onijcften met toat een MepnBeginfel
?«t befe HepublijcfebattSSeberlanbt in b?pijepöt is gfte- ?^nen/ toelcfeeriS ^Inbioonbers onber f toare iCprannpe Pbengörieeft: gïjeigce be Ümbercn gfraels onber be yanbt pjaraos/ enöe bat <0obt (in geiijrtiïjepbt) boe? $e= iWanbtcen jflSopfctjeeftbertoecKt. ^enljooglj-bercem; g« lof toacrbigïjen jatig: p?ince a©tlQelmu0/ ttpt fcen P.Pfebanj3afTou/bieboo?öetberb?uöïte©olcftten(irij* c.lSgïjeçaen/enbenaerl}emeen<©obb?utfttigett;3!ofuà/ ^ieng faligfie gebaefttenifle nimmermeer; moet bergeten d9W bie onfe ^lanbcnïjeeft upt-geb?epbt/bie ^teben ïjeeft inwonnen/ ben ©panbt berflagen/ enbe oti^ boo? <ü5obes reftepbttot een beteren (laet geö?acfit: 3©aer boo? top fe^eere met ifrael moeten loben enbe banenen/ cnbe ^«tbtenenallebebagettonfe!${eben& |
|||||
® 5 Ifrael
|
|||||
23 8 Gulden-Spiegel-, ofte Op-weckinge
ISRAEL.
T\ Es Heeren handt verheft die gene,die hem vrefen»
-*-^ Hy bout haer mueren op : gelijck wy kunnen lefefl» Hy heeft een wonder werck in Ifraël gedaen, En meteen groore luftdefchare voorgegaen. Nu fit des Heeren Volck geruftigh in den Lande, En woont des niet te min in 't midden der Vyanden, "Sy leven ionder forgh : maer (lacy \) Ifraël B etoont geen danckbaerhey t, en wordt geheel rebel, Sy treden van den wegh, die Godt haer had geboden, Haer Vyandt hun verleyt, fy dienen ftomme Goden, Waer op dat is gevolght veel j am mer en verdriet, Soo datgantfeh Ifraël hem nu bedrogen liet. "®it nu 3ün öe ^epïienen f Ut bc Mem liet Wrjben / ojjj
coojteergfraelteterfoecKen/ aiîebtenfetcntotfïentenalîebe fini'M
«Canaan^ 2£lJeenljjenop batbt gefTagfttenberlJinberenafracig/W tenten / op bat tefc ben toijgö leecbe/ ten minde be gene/ bte barr te W, renniettenenbatïten. ©ijf©o?itenbcr i9i):H|tepncn / enbe alle be £A naaniten/ enbe be ZiSxmittfl enbe be Staten/ tooonenbe ra 't <èefler#J btp ïibanong : öan ben ©ergfj 2SaaI germon/ tot baer men Komt te W. matfl. ©efebantoaren/omgfraelboo?tecrteteefoecfccn : op bat m^ tafllé/ of fp be geboben bc$ peeren foube fjoren/ bie ÜP teren Baber öCJj be fjant tan jfifâofe geboben Jjabbe. %l$ n« be omberen 3?fraefé taoaitf'l in 't mtbben bef «Canaaniten/ ber Igetfittcn/ rnbe ba 2£moritcn/ enbe Jj: SDÖerejftcn/ enbe ba Rentten/ enbe ber gfebufftcn. «g>o.Hamen fp fjen JÇ f eiber ©oegteren tot BSijben / enbe gaben tece ©oegteren acn ber fel*11, ^oncn : enbe f? Wenben tecen <©oben. «ffinbc be SWnbeeen Stffraefé bej\, batquaettoag ra beoogenbrg peeren/ enbe bergaten ben Çeere gsry' «5obt: enbe fpbienben ben Maaltin/ enbe ben 23oflMjen. ©ocnontfl",, ben tooïn beg ïfecren tegen Sfrael/ enbe Bp berftocfjtfe inbetenbtb'' (dufrteti ÖJfeoataini/ Conïngïj tan Jâcfopotamieit. |
||||
N E'
|
||||
totChrifielyckeDeughden. 239
NEDERLANT.
JyJEn leeft eea ouden fpreuk,ook waerdig te bedenken,
\jj Dat welluft ende vreugt de Landen dikmael krenken, K at iflèr meenigh rijck in weeld en luft geweeft, 3t nu verdorven leydt, en daer men is bevreeft.
. Nederlant ! hier is een Spiegel voor u oogen, ç^lfiet u Broederfchap, en zijtter mee bewogen, r-rJ 'Z-ït noch in u Landt als op een gouden Boom, Q Vyantisrontomgelijckeenwater-ftroom, çhy Woont benefFens haer, gelijck als d'Ifralijtent - y ch ! wilt den gulden tij t niet forgeloos verdij ten, y?rttiits het Ifraël ibo menighmael bedroogh, eeft danckbaer, en vreeft Godt., en houteen waeckend'
Oogh. (j %$ met Ut MébetlmU fonüerittigö ban <j£fo&t öctoacw
k? fijne bwanDeii? Ijet toelcfte mibbenonbtrbe felbcigtooonenbe/ ge-»
«h h ïtHiöercn SJfrarJg onberbeCanaanitcn. <©cï|/ bat top ongiiiet te-r^srijuen in 3Cfgobcrpe/ enbe be totlbabcn bcg peeren targrten : siju Ö - ^0" 3!ftaE' Scöoen gebaen ; toatr ober be $ecre fjem oertoo?nbe/ {aj:cJi)n3®oIcftbcriïacf)ttnnbcrbe Sanben beg «loningfjg tot Matfoya' b«"!cn- ï©anf iipt typijept fiomt bicftmaci toeelb?iaïjf pt / enbe upt tot tU ch^Mptfprugt oeeirijtg niocttailfe/ enbe moettoille beroojfaccfttfonbc/ to? ft fonbe üaert be ftraffe beeï boobtg. ï©at iffer menigS fcïjuon 2 aut n^Öwrlörfsaepufilijcfe / teifjjnanonfenaburen/ in moojtenbefemnt bp r &cnÖE toan &cn ©pant tot ficen-öopcn gemaecïU/ bic in nïebe; tóeel* {*,;■% in tocu"uftbc<3" icöenjS Scbben gele eft. 3©acrbatinenttct/footocl m ^<npben a\$ in't jîoo?ben/ footed in't «©often aifSin'tîBeftcn/ 4? «inter Ware fpicgelg/ i)K on$ tot optortftinne Wenen/aleer top met 5ptiuelcnùc metonfcSSjoebcrcn onber be ^paenfcije^ibianittiitucr* "öerftocöt. |
|||||
Op-
|
|||||
24.0 Gulden-Spiegel, ofte Opwechinge
jOpTtveckjnge tot danctyaerbeydt.
~D Uyght neder Hollantt volck, met zegen overladen»
-*^ En finght den Heere lof voor al fij n groote daden, 't Is nu de rechte tijt, flaet eens u oogen neer, Siet op geen vreemt geweft, noch doolt niet al te veer. Hier is een fchpon Toneel, wie kan het al verhalen ? Hier is een dubbelt ftof, fêlfs binnen uwe palen : Hier is des Heeren gunft, nier is fijn wonder-werck : H ier is de fay vere Leer, hier is de'jvare Kerck : Hier heeft hy over al fijn goetheydt willen toonen : Hier heeft hy onfe Lant met vryheyt willen kroonen. Met fulck een overvloet dien ick niet feggen kan : O ! buyght met Ifrae!, en bidt Godt vierigh an ,- Daer is in defe tij t een wichtigh ftuck voor-handen, De Vorften zy n by een uyt verr' en vreemde landen, Het fchijntoft Godt belieft, dat naer een lange ftrijt Het herte van den menfch ten eynde wort verblijt, Dat ons den grooten Heer met vrede wil befchenckc„ ïn onfe Vaderlant. Wel op, wilt recht bedencken, Hoe vriend'lijck dat hy oyt met ons heeft om-gegaen, En wathy in hetLant al worïder heeft gedaen. (tigfe Buygt nedervoor fijn troon, endancktdenHeeralmacb'
Bidt met een reyn gemoet geduerigh en aendachtigh : B id t om oprechte vreed', bidt om getrou wigheyt. Bidt om een vaftgeloof dat niemant en verleyt, Bidt dat ons Godt bewaert voor tweedracht in den lande» Voor valfch bedriegery, voor fonden en voor fchande, Voor al het geen dat ons naer Ziel en Lichaem deert, Dat gun ons 't eeuwigh licht, die alle dingh regeert. |
||||||
Chfi'
|
||||||
/
|
||||||
tot Chrifielijcke Deughden. %^ i
Chriftelijck Af-fcheyt,
<afte Een Saïige uyt-gangh van dit tegen-
woordige leven. reyn en fuy ver né'rr, een onbefmette ziele, (len,
jv. Die kan met groote vreught voor Gode neder knie- tje ftort fij n klachten uy t voor fij nen bruydegom, pe roept op fijn vertreck : ô Heere Jefu kom : <v?luckigh is den menfch diefullex wert gegeven.* > 'Jö uyt-gangh fâligh is, hy komt in 't eeuwigh leven» »?'t nieuw Jerulalem, wiens ftraten zijn van gout, Vlens giants dat eeuwigh blijft, en nimmermeer verout, *uWaer geen Son noch Maen geen Sterren meer en blinc- At ken»
j*ityaer men uy t de ftroöm des levens dan fal drincken,
. aer oock geen duy ft're nacht noch koud' of hitte koomt»
S*tyaer des Heeren giants het alles overftroomt.
x^en fieckte, pijn of leet en fal daer geenfins wefen,
tpkn fal in vreughde zijn volmaeckt en fonder vreefe,
jb en vreught daer duy fent jaer fal wefen maer een dagh,
t^denckt ô C hriften ziel ! hoe of dit wefen magh,
JK"er is de befte vreught flechts na een weynigh dagen,
tS> fwaer en laftigh pack, men kanft niet verdragen,
vjLler is het fnaren-fpel en al wat vreughde hiet»
t^anneer het lange duert niet anders als verdriet :
t>?er is bet voor een tij t, hier ley t het haeft ter neder,
fuer komt na fonne-fchijn dickmael een groot onweder,
tyaer jn dat Hemels huys daer is een vreught berey t,
le- niemant en befwaert, en duert in eeuwighey t.
Het
|
||||
242 Gulden-Spiegely ofte Opweckinge
Het welcke noy t geen menfch op aerden heeft vernontë11'
Noch oy t in iemants hert of finnen is gekomen.
O ! dat men defe vreucht en defe reyne Stadt
Een oogenblick aenfagh, of maer een uur befat,
Wy fouden 's werelts lufi: met al haer ydelheden
Verlaten, en gewis door d'enge Poorte treden,
Wy fouden Godts gebodt wel beter gade flaen,
En op een ander wijs voorfichtelijcker gaen,
Het Hemels Paradijs dat foud' ons meer behagen,
Jndien wy maer een uur haer heerlijckheyt aenfagen.
Geen menfch bleef op de aerd', de foete melody
Die trock ons al te mael uy t defe flaverny,
't Gefelfchap datter is, dat foud' ons fo bekooren,
Dat wy.oock naer het vleefch niet langer fouden hoore"?
De aerdc foud'ons zijn metal haer fchoon çieraét,
Gelijck een vuyle flet, die eyndelijck vergaet.
Het nieuw Jerufalem met al fijn goude ftraten,
Daer liefd' en vrede woont, wie foude dat verlaten ?
Wy fouden met een vreucht uyt defe Werelt gaen,
Geen menfch,geen eenigh menfch,en bleef'erftille ft^"'
Wel op, ô reyne ziel ! al kunt ghy 't niet aenfchouwen>
Wilt vry op defe gront u zaligheyt vertrouwen,
Het fal veel fchoonder zijn dan als men feggen kan,
En tot een klaer bewijs, aenfchouwt den folder an,
Aenfiet het firmament, dat fal u onderrichten,
Aenfiet dat Hemels blauw met al die fchoone lichten,
Dit is het buyten werck, wat dienter meer gefeyt.
Wel zaligh is die geen, voor wien het is berey t,
Die Godt daer prijfen magh, en eeuwigh hem verfadefl-
Och ! wilt het dreckigh kleet het werelts tuygh verfma"e '
Het is niet als ghy meent, 't is maer een valfche fchij n.
Let wel, want op het end'clan fal het ydel zij n ; (woof'
Schoon of ghy't werelts huys metvreuchdenmeughtP6
Ey feght, wat is haer loon, wat is haer gulden kroone ?
Wat is haer Roofen-hoet? voorwaer het is de doot,
Die niemantniet ea fpaert, hy fy dan kleyn of groot, Js
|
|||
totChriftelifckeTDeughden. xfâ
|
|||||||
ffèTrî
|
|||||||
>|y weet al 't foet vermaeck feer haeftigh af te breken.
jtf fcheydet al van een, de Moeder van het kint, ^s 't glas verloopen is hy neemt al wat hy vint, . *er baet geen groote fchat, men moetet alles derven, Ç* wat op aerden leeft, dat moet in 't eynde fter ven. g?enMan is met fij n Vrouw foo lief en vaft gepaert, jj^defe felle doot om reden willefpaert, j>y neemt het leven wegh, geen menfch en heefter tegen, j>y is een ftrenge Vorft, hy laet hem niet bewegen. Q °e datmen klaegt en kermt en d'handen t'famen wringt, b^hlacy ! 't is vergeefs, de doot het alles dwinght, jyJck,arm,joncken oud, 't moetalles voor hem buygen, jj it is des werelts end', dit kan u klaer getuygen, w o tnenigh j onge Maeght, foo menigh ftercke helt, jy ejöidden in haer jeught ter neder zijn gevelt, j?'e welcke on verflens fijn van de doot befprongen, 11 eer het iemant docht in haeften wegh gedrongen. Ge-
|
|||||||
î44 Gulden- Spiegel, ofte Opweckinge
Geluckigh is de menfch die hier oprechtigh leeft, »
Die liefde en geloof in fijnen boeiem heeft : Die tot den eynde toe daer in oock kan volherden, Die heeft het befte lot : want hy fal zaligh werden. Wanneer hy God'Ijjck fcheyt van dees bedroefde aert» Dan fal hy na den geeft zij n eeuwighlijck gepaert Met fij nen Bruydegom : dan fal hy niet meer fterven : Maer 's levens gulden kroon genadelij ck be-erven. In 't Hemels Koninckrijck, dat nimmermeer vergaet, , Daer noy t geen wrange lpijt den menfch om 't herte üi& ' Alwaer geen nijt en leeft met duyfent flimme treken, , Alwaer men van geen leet noch droef heyt weet te fpreK0 Daer vreught de volheyt is, daer fal des Heeren Vrient Geftadigh zijn verblijf, die Godt hier heeft gedient : Daer fal hetheyligh Volckdes Heeren lofvermeeren, Wiens uytganck zaligh is, die fal daer triumpheren. Dit gun ons tot befluyt den Vader uy t fij n troon, Door Chriftus onfen Heer fijn wei-beminde Soon. |
||||
tot Chrijle ly cke 1)eughden. 24 j
GEBEDT
^ver heteerfte deel, fprekende tot Godt
over de verdorven nature der Menfchen>
hem aen-roepende om trooft ende by-ftant.
OCeutotge Bafeer / towttë onbeerijpe?
ïte goet^t ïjem flrecftt fo toijt afé be aer? be/ tuicn^ barnujevtigljcgt en troutoe ïjtin ftfpjegt ban ben opgangï) tot oen ncbergangö l*t&onne/ toien^genabe enbeb?ienbcujcKï)egt Ifmeï enöe Steroe bcrbult. <& groote «©oöt/öie $J* bingen foo goebertieren / om n füf$ ïjeöt ge* !cö9})en/ op bat gïjg baer boo? fottbet gc-eert en^ ^gebientioerben/ gï>n bie benlEenfrije miv $*n eben-öceïbe boben alle creaturen in ïjeeiv Jöchfj^btenbein fcïjoonjjejîbt ïjcot gefeïjapen/ Jfet aï| bierboetige ©ieren/ niet id§ Mffcljm in J* Sec / nocï) al£ ©ogeïen onber ben ïferneï : f*ec ïjeöt ïjem een tcbeujcïi|fêcnfc|)c gemaecJtt/ Wtenlijcft enbe fcljoon/ met hm ^oofbe op; ^ert^ nae ben kernel berfjeben / op bat ïjg fou? ?e aenfcôontuen bat fcljoone ugtgeftreente tapijt r°ï Sïinfferenbe diamanten/ gïjg Ö^öt ïjem ïa* JJ» bermenigöbuïbigen a$ get gant aen hm P£ber ber gee/ ugtnemenbe en ôeerïijcïf e maeïjt öel#80? fm toonbedijcK Jjiec in göeoijen&acttf; m toaev |
||||
24<S Gulden-Spiegel ofte Opweckeinge ,
toaet boo? ben j^enfeïje fcôulbtgïj i$/ om u Ç |
|||||||||
juin» mut- uuuntuan. «. Oil"» J|»»*»n- u ^n-*-"/ *f
3ijn ton aïbu£ berneert * ft,oe t^t jjet gantfcöe ^J
fïaeïjte ber j]fèenfcï)en albué berbo?ben * jg, nomt get ( o goebe <0obt) bat inn nae u ceoo^ tnet toiïïen lunfteren/enbe na u toeï-neïjagen w, toanbeïen * baer g!)n noeïjtanë fnleft een Qt&% toen mht ôannljerttgen $aber 3tjt : tfotfytü ^ ï^antó getungSjt/bat u genabe enbe öam#tf"> gent gebueit tot m bec eeutoigïjenbt. $an b^L Somt ban fuïcft een afgrijfenjenen bo?n«ut/bÇ > tint niet anber^ en bloent aU fonbe enbe fcf)^11 gf toelene fonben u/ oie ben aïberïjeniigïjfïen <&c,t 3i)t/ feec feftjicfteujen Kunnen bertoo?nen, ffif. o bnenbenjcne <£5obt/ toanneer ten aïbu£ fnp1,,' foo Rûtnt mn eben boo^ u genabe te binnen / ^ toaec bat befe fïincnenbe Contenue fijn % fn^ongô fïccft. <^cïj ! toie $ ï)n / unt toien im' noeïbei* fonben $ gefloten? fonbe nu be 20^ fïen on ben $eïbe baer toeï oo^faeen ban 3ijn / |
|||||||||
jennen boo*tge&?acï}t* boostoaer / onfelttîtôC
3îjn be SSeefïen on ïjet $eïbt/ onfcDnlbigb. #1 |
|||||||||
tjjiut iictu-utitu ♦ lima *»vy ; utu fitjiUL v««» ■: **
fcïjanbeujene baet moet ïjet albeiMjcernp1'J
^rôepfeï/ bat on ber aerben leeft/ gebuerîg ÖJJ. gen/ |et toelene $ ben |®enfcJ)e/ bîe ban îjjj |
|||||||||
tot Chrifleli/ckeTieughden. 247
*^ben<j5obtna fijnen eben-beelbetaa^ gefcfta; Jftt/Ôeuïigï) enberecgtbeerbtglî/ een ï|eere ober ffW toat een Sentit abem ifjabbe/ een <£onïng ''uenltufî-ïjoûbe/ onnoofeIaI^c£n<©ncbe/ le> jpibe boïnomen nae ben toïïïe be£ ^ïberjöoug^ ht ^ §cm $ oefen fïïMcft-aöct* ontfn?ongen/ "E toeïelte ï>et gantfeïje <ü5efïacf}te ber |àt nfcïjen jjWïeefr/ enbe met een onrennen ftroomober; !l,°?t/ uut toten^eentge ïjobaerbue i$ gefloten jj^eutotge berboemeniffe oberaüe. 2Ecï> j tote jj* foube met «lagen enbe hermen ober btfthc* jWtie fïant/tote en foube ftjn elïenbtgïjent boo? ^^eerentettoîïïen ôeïiennen/ enbe met uut* j?ePcn: fjeti^ûnfeberbojbennatuere/ ja|jett£ Jjfe beröo^ben natuere/ Ut onjS fo afiteengf) Pjatcat/ bat tan berneerbetaegenmgaen/ bat ?J? af-tojjcnen ban u/ bîe ben ïebenben <&oit 3tjt/ J% boïen m be Jî^ereït/ enbe foecïten baer In on* 'c Qenï en txaoft/ja onfe fonben 3tjn 't ï|eere / îtie r ct!be on$ ban naïftanberen fcfjeuben/ onfe fon* J!Cîl geben gpetnngem^ tegen on£ bat tan ntet perbîgeU3ijnntae fiarmljerttgïjent beeïacïjtig fc3ijn/ temeerber/ aïfoobtegroûtcljûûbeerbîg* ?c°t enbe htlfdjc fonbe ban onfe Boo?-ouber£ m r^arabtjfe untïjaerengen moettosHîgïjeutt^ }^3acn/ aïïeen tût ïjaer boeltait ïjcô&enbe / om « ? J [otaeente 435ûbï)eut geïtjcn te toefen/boo? toeïc* j£berbo?bentï)ent ton oocRiiocfi bageïijeü^ aew Prçongen tacrben/ enbe tegen utoejBajeflent 'Q«uïgen uut onfe eggen berftcetbe mU boofe |
||||
248 Gulden-Spiegel, ofte Opweckinge „
toüle/ fonber bat tog eemgebeminfïeoojfatfL tegen n<0obbeUjcRei|egngIjegt ïmnnen inft?fL gen : toanttogboojbat ïjooge eh recft^beeröj recïjt fcfjulbigöfïaenin booteneeutoigeb^% racniffe ; en foo gïjg met on§ totïbet in 'tgwl treben/ tog fonben op buyfenbenmeteeiteil^ btn te anttooo^ben/top 3jjn tien bugfent tafe nfL feftuïDïgï)/ en hebben niet$ om te betalen, fy 3jjn ifteatraeefteré/ bieonfeeomptoirenfoo sF, ben beftoaert/ bat/ toanneer al$ be ïfeere ftofl'L faï/ ombanon^ refteninge tebo?beren/ tog^ ugt bjeefe fuïïen bïuefjten ïnbe fpefoneben^ bergen; toant fobereefitbeerbigljffenautofc faï beïjoubentoerben/ toaer falbeongerecÖS banberfeftjnem |fèaero %eeee / genabige*JJ bee/ nabemaeïtogin fuïcft eeneïumbigebet&'J, benïjegt gebaïïen 3nn/ iffer bannieutoer^J,, genabe boo? onfe 3ielen te binben $ iffer ban flfj ftope noch. troofï bg u «Etobbelijcïte goetïjegt/ îHJj fen tog ban berfïautoen/ om n aen te roepen/ ^ of baer nimmermeer barmïjertigïjegt boo? fljL bentoaéî #een/ neen/goebertierenentorfDJ bigen $aber/ n goetïjegt regent gem ban ben % gangô tot ben neber-gangft. ber J^onne/ g9?€f rijen in barmïjertigljegt enbe troutoe ; toant &k ïjebtong gefeftonenen em^mgbegomboïg1^ §egt/ toien^ 0erte banbgerige Iiefbeb?anOtf' genftjn ugtbeenoren SSmgbt/ jae bien£ 1m£ flercaer i$ a\$ beboobt/ Ut ftomt feer troop Iaën on§ tm goeben/ tk öeeïetonfeftrantfg,/ |
||||
hthi t°i ChriftelijckeTleughden. 249
|2 tn neemt onfe fmerten ou ïjent ©aeront S^/îcfttoiïonfîaen/en foecneu mijnfyienbt; |
||||||||||
r* u«aer fal icit foecnen öte geenc / öïe mijn hv
LlW taant j)g i$ be luft mijne^ gerten/ geeft mg t «ennen/ omijn bnenbt / toacr gfjg toegbet/ |^90g wfïet in ben mibbage / ou oat îcft met 2°aect$ m bertoaert^ en boïc inbebugfïer* |
||||||||||
^w&al£<Pugbe oogen: fïet/ mijn )n'entgïjg
^fcfrjohen ïiejfcujcK/ een lionne te garon/ to? ecn m0^,n '* ^aI/ gdrjrit een Huucl-uoom
JjQet oe toilbe boomen ?gt t$g ûnbet öe Jjonen/ g& ïegoet mg m be31&jn-Mber tot mijnbcr ber> ^feingjje/ enbebe Iiefbetéuoanicteobermg. J*Önbnenbt fu?eec&t tot mg / mjjnbjicnbinne J9ftfcï)oone/ enbenomt ïjeetoaert^ : maertote I Wè/ öie boo# nomt al$ oen bageraet/ fcïjoone |
||||||||||
fè^ÖrtflÖêpt/ Set $ öc fcljoûhjîe onber be men*
WKinbeeen/ get ié be ^one<0obt& i^eere Is'u 0Ög 3Öt bien ïîeffeUjctten geplant/ öcerïijcït £} naem/ berfcöncftelijcK $ n |&aïefïegt/ gftg/ JJ'e 25mgbegom/ ïjoo?t {jet Magen ban on#/ tog |Q^en tot u/ ben ïafl onfer fonben brieften on£/ JJ«* ïaet on£ niet ongetroofl ^an n affcFjegben/ ( £imlt on£ met geefïenjcfte gaben/ toiït onfe 3ie* t n genefen banbe öeete bec ïjelfdje fïange. %eere cetfct gjjg on$/ fo Ionen tog : tout oocït bc uïagen # 3 **#. |
||||||||||
ijo Gulden-Spie gek oft e Opweckinge
bertmnöeren/bie foo ftoaer on£ on ben gaïfé föjf gen ;toant Oplage $efïîlentîe ip ober oné uF geflopt/ jae'tfeïjïjnt/ bat to*; onberbenïafïttj; tim moeten bef topen : baerom làet u nermlFJ tïgFjejit boeg roemen tegen £etoo?beeï/ enfttfj: on$ met u genabe te fwfoc.^o sfjt immers öi^ felben €>obt öie öe ümöeren $ffratï£ fo menïW maeï ïjtbt gejjjoïuen/ bie al öe 4$obtfâIîge <&o&fv gen be£<^ubenCefïament£m ôaren nootPJ ben bg gef taem # ^eere / fïrecht u ïjanben f t totbefriermmge/ mant to*i m feer fjoogeni^ 3ijn genomen/ be^ganben manen ijet te befc/'| lebben aï geroenen ober n liebe 23?uy t / reyn 5Ji regn af/ tot ten bobem tot/ m ïjebben niet-I tfiP laten bbjben. <® eeutoige goetf)e£t/ mint m bit bertyagerô enbe bat om be fonbe ntoe£ hoWj. o feîpcnelijcne 3onbe J bte foo be öamujettige *J genonfc$<0obt£ bunnen obertoolenen/ bat?» met fien toil be onregnigïje^t bet* ^ganben / &î §g niet gooren totï bat fuefjtcnenbe Kermen^ eoenbîgen/ bat ïjo geen egnbe maeenen totfbj moo?ben/ fojanben enöe gouwen ftfymtïtti.*' 5onbe J fjoe griitoeïijcK sijt gbj üoo? beoogöjj' <&ûht$. £f eere ghj §eôt onjS gemaeent/ toiït: aw on^ toeberom berba'beni ffîg $|jn boo? u a$ M enbe fïûjoneïen/ben ôîantoebtg^baerîn 0*P*J ; nen ; toanneer glfe baer in titn uunbt ban u dEjJJJ öebjefte bracht baer in bïacfï/ foo toert 0tf »**& , î'nKo?tentijbtberteert : fret bpr berjpeffófö'v* geeft ïange tgbt on§ gérant/ bgerige «oie» WJ |
|||
totChriftelijckeTleitghden. 2.5-1
m ïaten uptfïropen. iCcg ï|eeee ! gout op/ £et Jpenoeojberbooben getaï i$ beïe/ bebeeïtben [JaenbenaBngeï/ batïip met meet* bergtftîgïjt/ j?ant onfe bjoef jjept feïjepnt geen epnöe. ïtan öe jpube ( 0 <ü5obt) u genabe enbe barmïjecttgöepbt P berbupfleren en bernlenen/bat gijp geen goct* |J&t nocg troutoe meec betotjfi <©rr|}enabige gaber/ tog fteeren on£ tot u/ top bclijben opent* 'ocïtbûû?u<G5obbeljjcfte jjïkajefïept/ bat top ar; ?k/ ja grntoeïîjcfte sonbarcn ^n/ toant top ïjefc Jji aïïe gesonbîgljt/ fo toeï be <Pbcrï>eben aï£ be ^nberbanen/ foo toelbeï!eröer£a!£be^eïta* Jfiï. ï|oe fuïïen topbie hunnen berbergcn/be Wagen bte gïtpoberon^fent/ bte roepen aï| met £c£ ïiïare 25afnpne upt/ bat ïjet onfer 3onben 'cÔuït if/ bat top aïfoa gefïagen toerben. <®att* ^footteerentopon^ totbenC^oon utoerge* Jsten/ en ftnrften upt oert-gronbenjcltebetoc* Jjjttge/ bat gljp on£ bocïj toîït m genaben aen-ne* ^n/ enbe fuïeue ïîeben ban on£ manen/ bte m u Seboben toanbeïen/bte u reenten enbe 5eben ïjou? JW op bat be pïagen/ bîe on^ bmcnen/ mochten grgetoenbet toerben/ enbe top ban u <0obbeuje* J|e goetïjept met een fteplfame 3cgen mogen ober; pgïo# toerben enbe §ter namaeï^ be ïîroone be£ ieben^ upt genaben ontfangen/ Hmem Ge-
|
||||
2 ƒ ^ Gulden-Spiegel ofte Opweckeinge
G E B E D T
Over het tweede deel, Godt danckendc
voor alle fij n groote weldaden, ons nae
Ziele ende Lichaem bewefen.
O^eere/ecutmge enfee barmftertuje ®&
ber/ $>aber be£ dentelé enbe bet Uierben/ tog banenen u boo? alieutoe groote enb* utwgtfjj?eftel|jc«e toelbaben / bïe gljg ons foo $V nabeïgcft aen ^îeïe enbe Hicïjaem ftcbt öétoefen/ tnfonberïjegt boo? bat groote enbe getoicljtig* fïucn; toaer boo? gjpon^ nae ber Stelen uytbf <6eefMgeïte bunfïerni£ tot Ijet eeutotgïje lebert [jent obergefet <® ^eere/ftet $ een toeeeït/toîen^ geïtjcne nocïj ïn ben kernel / nocft ou ber füerbetf en$gefîen/ oftegeï)ûo?t/ boo?toeîenebeaIbef totjfJefïaen gelgeft onnoofeïe Éinberen/ en3ijfl bertoonbert/ met toetenbe/ noeft nnnnenbe boop> gronben/on haat maniere befe groote berïoffmgf meeutotggient $ geo?bmeert. ï|eere ïjeti^ufco^ toij$jept/ uyt be mont ber guggehngen moet « ïofba-nonbigljttoerben/ imt ben mont banalfe bïeub?eefen moet gijn geu?efen 3tjnmbereett> toîgôegt/ obermit^ gfjn n%epïigötooo?btenbf «guangelium tot on^ geb?acJ)t Ije&t/enbe laet get feïf be foo oberbloebigïj boo? u getroutoe ©tena' 1 ren onber one c?ebiKem 3të» moeten met bert $?opôeet feggen : toat i§ Set ban on£/ bat gôj» « |
||||
f tot Chriftelijcke Tieughden. %f$
Jtfben en u geedtjcRïiegt öoben anöeren aen on|
[Jien&aert/ en berleent on£ öe fupbere ^jeöïcatie jjan u ïlegttgö en <0oööettjcR tomtit/ get toelcfte J*Rracf|tt£om3aIî0g te maften/ öte get mop* ^^ÖtiöSegt en met mare gelobe aen-neemt ^3 J°* pen ugt met ïugöer fïemmen/en feggen : ï^eec J öoetgegt i$ stoot/ en n bjienöeljjcRgegt fïreent F* ooben öe moIcRen/Iof 3g u $aöer öer eeutot0# yegt/ öieon^ een eentoï0geberfoemn0eboo?öe Jftmt-Iegjtfnge öer toereït getut geojöonneert, Sofjpu/ o<£5oööeIgcRe^one/ öieboojon£3gt 5°?0egetoo?öen / öie 0et gant-fc&ift onfer fon* «m tytft betaeït/ öieugt öengoo0enï|emeÏ3gt: Jeoer-0eRomen/ en een geöaente ban een Öienff- «tiecgt gebt aengenomen/ öie öe iïerloffmge boo$ Jfte ooetbaeröï0en bolRomen geut te mege 0e* mtfyt. 3tof3P u^egïï0en €>eeft/öie onp be&= Wenmt/ Öie onfe gerten fugbert/ öie on£ baeröig taaecRt/om inöe toegen öef peeren te toanöelen/ Jie on£ tot troofï m aïle triöulatie/ enöe een bafï bertroutoen m öen geloobe moet geôoen, %of53 *V o $. ©nebuïöi0gegt/ ban een enöe €»oööeïicït toefen/ toilton^utoe arme dienaren onöetfjou* «en met 45eefïeIijcRe fmjfe m öefe toereïtfcge tooefïnne:0eajcR gg öen ^o^rte^ïîam öefpijfï £& 0eïaeft geöt/ öoengp een ©roote regfe boo? oem gaööe/ toilt oocr alfoo onfe gieïefijgfen/ yj> öat top ia Öïen grooten ï^emelfcgen regfe «11 öe ï^oefïgne niet enberfmacgten/ gfjelijcR 8&g 8et Sfyooöt booj u ugtberftooren ^oïcft 3ïfrae$
|
||||
2 54 Gulden-SpïegeU ofte Opweckinge
5ffrae$ ban ben kernel ïje&t laten regenen/ tojl aifo bat geefïenjcn bjoot in beft laetfïe eeutoe n$ utoeu<5obbcujcKenCïj?oott bloegen ouon£fll? ten gebuerige fïof-rcgen/ op bat tog tot ben t$& be toe mogen boïfïanbigïj bïijben. ï|eeee3W{ onbcrïjout on£ in aïïe geefïenjcne en lichamelijk noobtn/ gFjg sijt onfe 2^ugbcgom/ enbe ton ba^ en tegen utoe S^ugbt/ latt u lief be enbe fyat^ benbe affectie niet berminberen/om bat gfjg fttf/ bat ntoe 25mgbt toegnigö appetijt geeft tot^ öBcefMncnc fpijfc/ fjanbeït met on$ niet naer o^ fesonben : |®acr na u groote ïicf be enbe bar# j)ertigj)egk 23etoacrt on$ boo^ berïijbenbe S& (ten/ oit engelen be$ ficfM# frfjijneii te toefen • maer in ber baet Mautoen bt§ ©ugbeïj2 gebbeiV booji ïf cröcr^/bie §aer tïgttoenbigf) in j^cijaepf Meeberen bertoonen/ maer in tocnbigïfgriment iïMben 5;jn/ oie be jïeîe berfdfjenren. 25etoaetf on^ Darn boo?au*e aenïocïtfeïen enbe foet-fdj!) nenbe üiften be§ toereït^/ gï)g ïjeöt oné fuïcft cc" groote genabe betoefen/ bat tog rcbelijcfte ji&eU' fcljcn 3ijn gefcïjapen/ enbe geeft on£ onberfctjep ban goet enbe quaet/ ja opcnbacrt on£ utoe éC ligetoille/ ïjoe/ enbe op toat maniere tog in bef toereït fullcn ïeben / Jjoe tog be ï|cmeïftf)e 3$e$ met fugberïjcgt moeten betreben/ bat tog ow ^cljoenen met$fêtofe$ moeten ugt-trccften/ & i»cten/be ^cgoenen ber onregnig[jegt/ober mit» Öepïaetfeï|egligïj$/ baer be rccfjtbcerbige w in gaen / bat i| in bat ïfemelfcïje 3[erufaïetf' |
||||
tot ChriftelijckeTieughden. ' iff
îfffê geeft on£ nraefjtenbe fïercnïjegt m bit tg* JJ%CRe leben /gïjg oberfïo^t on^ mtt feïjoonïjegt/ «aer boo^ be jjfeenfeôen mamanberen nefjagen/ 9ot?&egaeftbcIe met njcftbomenöe|abe/ enbe Jftberemet een rijene enbe oberbïoebige genoeg; wmfjegt/ foobatooenutoen lofinbetijbeïijjcne Sftnoebememgomael toert gel(joo?t, <£5ï)g SU* fa jtoet enbe b?ienbeïijdï/ bat gfy® u ^mim faet cSijnen ober öe goebe en quabe/öat gï)g u b?ugfr Garentöegen ïaetbaïlenober be reeljtbeerbigen *u ober be onrecïjtbeerbigen/ aïïentïîaïben i§ti jûjetïjegk Slooft en j$jft oen ïf eere/gïjg aïle fïju %gïigen / toant groot $ oe goetfjegt onfe^ f5o0t£ Eooft ben ïf eere alle ïfegbenen/yjijft pmaiïelMenen : lisant ftjngactïjcgtentrais wt bermeerbert ober on^ in ber eeutofgljegt- <® Soebe <6»obt/ betogïe tog mtt fuïcï» een grootc tooïcïte ber genaben omringt 3i|n/ toilt on| öoe§ ^haaren/ bat to» tot genen tijbe fïrugeMen/bat ?Ö befe groote enbe oberbïoebige genabe met m jfaitien te mingenen/ enbe toteenfïeunfelte tollen/ toaeropbe fonbe mogen rufïen. ^eere Jtfjoet on^/ toant anber^ tog bergaen : be toerelt «"uiitfeeruelfeujcR/ be^atïjan^niïigl)/ onfe *Hm bïeeffD i§ ôegeerujcn/ tog fjeööen öufoe <tàn nooben/ of toerben ïicftt obertoonnen/ geeft ÎJ^bie genabe/ bat tog nimmermeer tot f£fgo* ITO en ïtomen te bafien : maer u alkm eeren en geneti/ bat tog ooen niet ïaflernjcn banutoen *ït%mmmmem(mmM\/ «cfitbeerbtgo ofte gbeï
|
||||
a ƒ6 Gulden-Spiegel) ofteOpwecUnge
gbeï ge&mgcnen/ Öat tog neerfïigïj m onfe arÖ# 5Ön/ ben Jia&öatï) met en ontljeglïgen/ onfsÇ*' berenbej^oeber/ Jlagifiraten entte <&Xww hen/ enbe aïïebie obérons gefïeïtsjjn/ beïjootf' frjene eereen reberentïe uetoijfen* ©attognitf' metmeet in bjoncnenfcJjan noeij to oberbacttf' leben/ ofte tot bootfïagl) nomen te berbalfe"' üeere/ beïjoet on$ boo? Die grooteaenïoeften&J enbe foet bertoonenîre fonbe ban oberfgeï; to^ hoo} tog in onfe eggenEicJjamen nomen te fonJ>'' gen/ toeert ngtonfer ^ttenaïleonïmpffcîiei^ ftm/tn boofe genegentfjeben. 25etoaert on$ Wf' ongereeotigjjegt/ enbe boo? fîeïen/ boojbalfcÖ; getuggemffe enbe fnobe aejjternlan/ hiefooWj; (eïae| J) nu m f toangegaet/boo? alle &egeetï^| Ôebenbïetmactjtjn/ enbe tegen u <0obbcftjCpf toîïïe fïrijben/ fièrent ong gebuerîgïj ïn hen grf".' be/ geeft onâ oobenaï ffet noobîgïjfïe/ toeleg be ïitfhe I on bat on$ geïoobe on be lief he geföp' beert 5g/ bat togn ngt nef be b?eefen/ niet m ^ïabert : maer aï£ ïtinberen/ bat togaïïeonj; bingen în ber lîef be hoen/ m ïîeif be ïeben/ enbe 'J lîefbefïerben : ou bat tog naer bit ïeben mo0^ ober gaen în hie eentoîge en onegnbelpe toeuw' ht/ inbatïtemeï£$arabi$/ aïtoaer tog€^ ©aber/ <0obt ben j§oone/ <è>obtbeni|.<0#r, în eentoîgftegt fnïïen ïoben en banenen, &it && «eon^aï te famen hm goeben enbe boïmae^0 $aber boo? âefuM Cfeffltim/ Sdmem |
||||